01 1994 5772 UB AMSTERDAM  NEDERDÜITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK. I-L.   NËÖËRDÜITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, DOOR P. WEILAND. te AMSTELDA JgjJ* JO HANNES A g||Si^P;' I^L.   VOORBERIGT. ^^ederom vind ik mij genoodzaakt, om een kort voorberigt, ook voor dit vierde ftuk van mijn Woordenboek, te plaatfen, dat echter, waarfchijnelijk, het laatfte zal zijn, uitgezonderd voor dat ftuk, welk het flot dezes werks zal uitmaken. Ik heb, eigenlijk, niet veelte berigten; doch dat weinige is voor mij van belang. Vooreerst, dan, zeg ik den fchrijver van de beoordeeling van het derde {tuk , in de IV. vaierl. Bibliotheek, welmeenend dank vóór zijnen raad ten aanzien van de verouderde en in onbruik geraakte woorden, en verzeker hem, dat ik voorgenomen heb, denzelven optevolgen, werkelijk bezig zijnde, de mij onder de hand voorkomende woorden van dien aard opteteekenen, ten einde daarvan , na den afloop des werks, eene zoo veel mogelijk volledige lijst te geven. Ten andere, betuig ik niet minder mijnen dank aan den Heller van de recenfie van boven gemelde ftuk in den K. en Letterbode , voor zijne medegedeelde aanmerkingen, waarvan ik voorzeker een goed gebruik zal maken. Dan, ten aanzien van fommige derzelven, moetik eenige tegenbedenkingen voordragen; onder anderen: dat het woord kerftenen voor doopen, in dit vierde ftuk, op deletter K voorkomt, terwijl ik daarbij hetzelfde voorbeeld van Hooft gebezigd heb , welk door den Recenfent is aangevoerd geworden. Wijders: dat het biivoeg. naamwoord, of deelwoord geletterd, welk de Recenfent vruchteloos op de G gezocht heeft, op de letter L, bij letteren, te vinden is; terwijl deze letter ('tot aan het woord Lijster) en gevolgelijk ook de K, voor 28 Octob., en dus voor dat de gen. recenfie in het licht kwam, reeds * 3 af*  vi VöORBËRIÖf. afgedrukt waren. Verder moet ik nog aanmerken, das men niet kan zeggen, dat deze of gene fpreekwijs overgeflagenis, wanneer dezelve even zoo goed bij een woord dat nog volgen moet, en in die fpreekwijs mede voorkomt, kan geplaatst worden. Zoo zegt de Recenfent, b. v., bij het woord huisi „ wij ,, misfen hier het bekende fpreekWoord oost west, thuis best.'''' Maar waarom moet dit juist hier, en waarom kan het ook niet bij oost, of west liaan? Ik veroorloof mij dikwerf zoodanige verfchuivingen^ gelijk ook het geval met het genoemde fpreekwoord geweest is, om bij het eene woord niet te veel, en bij het andere niet te weinig te zeggen. Ik verblijd mij intusfchen regt hartelijk, dat de toon , waarop dezerecenfie gefteld is, veel zachter klinkt, dan de vorige. Doch misfchicn heb ik tot dien harderen toon wel eenige aanleiding gegeven ! En is de Recenfent diegene, welken ik, federt korten tijd, daarvoor gehouden heb, dan fpijt het mij zeer, ooit te hebben moeten twisten mee iemand, die, als mensch, als man van fmaak, en als geleerde, bij mij , en bij allen, die hem kennen, in de hoogde achting ftaat: dan is het een man, die door de wijsheid van Nederlands Beduur, in een vak geplaatst is, dat, fchoon van het uiterfte gewigt, inzonderheid voor de ftuderende jeugd, echter tot voor Weinige jaren, altoos over het hoofd gezien is: dan is het een man, die mij eer aandoet met mijn werk openlijk te beoordeelen, en mij, in de voordezetting en volmaking van hetzelve behulpzaam té willen wezen. Rotterdam 9 Nov. 1803. • NA-  NADERE VERKLARING vaneenige VERKORTINGEN. Fr. Burm. S. Cost. Stadr. v. Dey. J. v. Broekh. Diog. Laert» Plaut. J. Lub l. Breder. Ev. Wassenb. Noordh. Friesl. Nederf. Haag. Conf. Jak. Merl. Vlam. W. v. Heemsk. Tafelb. Bog. j. H. Kr. Vel. Chr. v. Hoorn, psalmber. V. Maerl. homer. Ond. Abijsf. j. j. scheuchz. Pjeters. Diosc. Hamelsv. Overz. v. Newt. Overz. v. Herv. V. Alph. Lev. v. Sinte Franc» M. S. D. v. Hoogstr. Voorr. Levensbefch. v. Erasm, Fr. Burman. S- Coster. Stadregt van Deventer. J. v. Broekhuizen. Diogbnes Laertius. Plautus. J. Lublink de Jonge. Bredeko. Ev. Wassenberg. Noordholland. Friesland. Nederfakfisch. Haagfche Conferentie, Jakob Merin . Vlaming. Willem van Heemskerk, Tafelboek. Bogaert. J. H. Krul. Velius Chronyk van Hoorn. Psalmberyming Cgcreformeer-. de). Van Maerlant. Homerus. Onduitscb. Abijsfinie. J. J. Schëuchzer (bijbel der Natuur). PlETERSON. Dioscorides. Y. van Hamelsvet.d. Overzetting van Newton. Overzetting van Hervey. Hieron. van Alphen. Leven van Sinte Franciscus. Handfchrift. David van Hoogstraten. Voorrede. Levensbefchrijving van Erasmus, Twe-  yju NADERE VERKLARINGEN enz. Twefpr. Horat. V. Ghist. D. Heins. L. Offerh. ViRGir.. Paul. Diac. SCHUTT. G. j. Voss. RoDENB. SOMM. Gysb. Jap. Twefpraak der Kamer iq Jiefd' bloeijende. horatius. Van Ghistelen. Daniël Heinsius, L. Offerhaus. Virgilius. Paulus Diaconus. Schutte. Ger. Joh. Vosstus. Thom. Rodenburgh» s. j. sommer. » Gysbert Japix, VERBETERINGEN. BI. 5 reg. ao eentoonig, lees eentonig. 4a — 8 van ond. pragtiglijk, lees prachtiglijk, 51 — a en 7 jigt, lees jicht. 93 — 23 eengedweege, lees eene gedweege. 99 — 9 , lees 103 — 3 van ond. ohnt lees ^n- 104 — 18 '"U, lees nj. ■— -—9 van ond. een draaikap, lees eene draaikap. 105 — 6 eene kam, lees eenen kam. 163 — 4 van ond. vormswijze, lees wormswijze. i97 — 25 Wjfy, lees rp£tl. aoi — 1 erfeijk , lees erfelijk. 206 — 16 ijfcr, /e« ijzer. 213 — 19 affmeerep, /m affineren. 214. — 5 van ond. booren, lees beren. 323 — 7 van ond. kanengerecht, lees hanengevecht* 271 — 1 vrouwl., manl. 29a t- 17 van ond. honkte, lees fo«/ê,  JLJe i is de derde klinker in de nederdnitfche Ictterli'st, gelijk zij, daar, als letter, de negende plaats bellaat. Schoon zij, in de volkfpraak, aan liet begin eener lerrergreep, voor eenen volgenden klinker, een medeklinker wordt, is en blijft zij, nogthands, eigenlijk, een klinker. Waarom wij geene rede zien, om, met Adelung, de woorden te rangfchikkcn naar eene i en naar eene je. Wat uitfpraak zij ook ontvangt; zij behoudt hare nanatuur: zij behoude dan, in de ichikking, ook hare plaats. Wacht, zegt, dat, bij het uitfpreken van de ƒ , of jod, het midden van de tong naar het bovenltc van het verhemelte gebragt wordt, enden gedrukten en verdikten adem aantrekt, om dien met de vokaaluittedrijven. De (.'.rieken kunnen deze letter, zoo min als w en ƒ, üitfprikrn. Bij hen is de iütx altijd eene vokaal. Ten Ka-je noetot haar eene verhemelteletter. Zie verder Inl. bl. 68, velgg. JA, een bijwoord en voegvvoordi Als een bijwoord van bevestiging na eene voorgaande vraag: kent gij hein? Ja. Van hier de gemeenzame fpreekwijs : ik geloof van ja. Iets met ja beundwoorden. Ik zeg er ja tod Ja wel. Na een verzoek: ja! ik zal kernen. Als eené bevestiging van de vorige toezeggingen : ja! ik kom haestclijk. Bijbelv. Om eenen wensch uittedrukken: ja, komt Heere /jefu! Bijbelv. Voor immers: ik oen, ja, geen kind meer. Als een voegwoord van bevestiging: waer is de Heere de Godt van Elie? jf'a dezelve? Bijbelv. Van verfterking: hij verjoeg, ja doodde hen. Het wordt, in dien zin, met andere woorden gevoegd : ja, dat meer is. Ja ook. jfa toch. Ja zelfs. Somtijds wordt het als een zelfft. naamw. van het onzijdige gedacht gebruikt: uw neen is zoo goed, als zijn ja.— Toen zij 't krachtigh ja liet flippen. Hooovl. Zamenft.: jabroeder, jabroer (qui omnibus asfentitur), jawoord. Dit woordje is reeds bij Ulphil. ja, Otfrid. jo, ja, ijsl. ja, ja, zw. ja, jo, angell'. gea , ja, gij je , hoogd. ja, eng. yes, yea , wallis, is, brittan. hia, gr. xxi, ys, dor. yx, hèbr. f13, nikobar. aa. Het behoort tot het oude werkw. jahen, jehon, zeggen, toeilemmen, waarmede het lat. ajo overeenkomt. Y JAAP,  33^ I a. JAAP, z. n., m. Een verbasterd woord, uit den naam Jakob, in den gemeenzamen (preektrant .gebruikelijk. Zoo zegt men, b. v., Jaap va» Dijk, bedoelende onzen , op het land opgevoedden, Dichter Jakob van Dijk. In de ftraattaal is jaap ook een veeg, eene fne« de door het aangezigt. Verkleinw. jaapje. JAAR, z. n., o., des jaars, of van het jaar; meerv. jaren. Naar den zeer waarfchijnlijken ooriprong van dit woord, beduidt het den tijd van den eenen tot den anderen oogst. Thands is het de lijd, in welken de zon haren fchijnbaren loop, door den zonneweg, volbrengt, gedurende twaalf maanden, of drie honderd vijf en zestig dagen. Het jaar loopt ten einde. Jaar uit jaar in. Het heilige jaar, in de roomfche kerk, in welk het groote jubelfeest geopend wordt. Twaalf maanden: het is nu zestig jaar , of jaren, geleden. Hij is hij de dertig jaren oud. Het naamwoord laat men ook weg: hij is reeds in de tagtig. Ten opzigt der weersgefteldhejd en vruchtbaarheid: een droog - nat- fchraal jaar. Een mis. jaar. — Jaar en dag is, in de fakfifche regten, een jaar, zes weken en drie dagen. Voor eene lange poos: ik heb hem, in jaar en dag, niet ontmoet. — Nieuwjaar; als het jaar begint: ook voor eene gift op nieuwjaar, en, in Gelderland, eene dunne gerolde wafel; anders een nieuwjaarskoek. Ouderdom : dat past niet voor eenen man van zijne jaren. In mijne jonge jaren. Onder den last der jaren gebukt gaan. Hij is op zijne jaren. Tijd, in het algemeen : uwe jaren en fullen niet geeindigt worden. Bijbelvert. Van hier jaarlijks, bijw., jaarlijksch, bijv. naamw., jarig. Zamenft.: leerjaar, maanjaar, moordjaar, enz. — Jaarboek, jaardicht, jaargeld, jaargetij, jaargetijde , jaarkring, jaarloon , jaarmarkt, j aartand, jaarweek, zeven jaren, in den bijbelftijl. Oud. heeft jaarblafferts, voor annales: de heilige jaarblafferts der handboeken. Jaar, Ker. jar, Isidor. jaar, nederf. jar, eng. year, Ulphil. jer, angelf. ger, gear. Tuinman leidt het af van exp, de lente, of liefst van ÜX, de maan. Wacht, van het zw. ijra, in eenen kring omdraaijen, gr. y\ip;uv. Dan,, daar dit voor de eerfte uitvinders te wijsgerig is, is de gisfing der genen veel gegrondder, die het van het oude ar, Cwaarmede ons aar , korenaar, overeenkomt,) zw. ir3 afleiden, welk de inzameling van vruch-  i A. 337 vruchten beteekent. Dit woord heet, in Zweden, ook een jaar, gelijk het ijsl. aar en deen. aar. De gewoonte, om, naar de inoogsting^n, de jaren te rekenen, is bij alle volken, zeer oud, ei» nog niet geheel uitgeftorven. De üuddüid'chen en Noordelingen telden den ouderdom wel gemeenlijk bij winters , maar echter was ook de deeling van oogsttijd tot oogsttijd, eene bekwame jaarsrondte, dewijl men in het Noorden flegts eenen oogst heft. Eenigen brengen hierheen het bekende vers van Virgilius: post aliquot, mea regnd videns, mirabor ar ift as. JAAR.SCHAAR, z. n., vr., der, of van de jaarfchaar; meervr. jaarfcharen. Het gene, dat in een jaar, als vruchten, van het land gefchaard, dat is, ingezameld, wordt. Vmjaar en fchaar, een ingezamelde hoop. Al heeft de landman een quade jaarfchare. De Brune. Datter meni^mael zoo grooten jaerfchaer van vruchten gekomen is. Oud. Hooft bezigt het voor een getal van jaren : indien eenighe jaarfchaaren van pachten en renten geheeven zijn. Kir., kent die beide beteekenisfen ook, en voegt er nog andere bij. JADDER , z. n., o., des jadders, of van het jadder; meerv. jadders. De melkvaten van koebeesten. Waerin de boerin het melkzwangere jadder der koeien molk. Overzett. van Hervey. Uw jadders, dik van room en kostlifk voedfel, fchroeien. Hoogvl. Al 't voedfel dijt tot melck* Waarvan de jadders zwellen. Vond. Dit woord heet, in Groningen, jaar, door inimelting. Wanneer het beest geflagt, en het jadder er afgefned n is, heet men het, aldaar, jidder, nederf. jidder, gidder, door infmelting het gier, in Gelderland. Het komt overeen met tiif'er, i'choon dit woord ook van andere dieren gebezigd wordt, bij Kil; uder, uyder, huyder, wder, wr, ore , hoogd. Euter, opperd. èiter, eng. uddér, angelf. uder, finl. utare, gr. cvlzp, ceol. ou$txp, waarmede het lst. «her, deen. her, zw. jufwer, jur overeenkomen. JADEN, bedr. w., gelijkvl. Ikjaadde, heb ge ja ad. Dit woord wordt in Noordholl. gebruikt, om, daardoor, het bezorgen van de koeijen, op den ftal, uittednikken. Misfchien is het zoo veel als gaden. De j en g vervangen toeh wel meer elkanders plaats, als: jonst, gunst, enz. JAGEN, bedr. en onz. w., öngelijkvl. Ik joeg» ik heb Y a «r  330 I A. en ben gejaagd. Bedr., doen vlieden: den vijand ep de vJugt jagen. Hij joeg de raven uit het nest. Doen voordgaan: beesten in de weide jagen. Met fchielijk geweld, uit het bezit van iets, drijven: iemand uit huis en bof jagen. Dienstboden uit de huur jagen. Met kragt indrijven: bet zwaard door den nek jagen. Iemand den degen door het lijf jagen. Ik hoor de fpijckeren door hout en handen jagen. De Decker. Iets door het keelgat jagen, inzwelgen. — Hij heeft al zijn goed door de keel gejaagd, doorgebragt. Aanzetten: niemand jaagt u. Oul. was iemand jagen, voor najagen, in gebruik, Onzijd., met hebben ■* op de jagt gaan : hij houdt veel van jagen. — Hij heeft met drie honden gejaagd. Eene treklchuit, door middel van een paard, doen voordgaan heet ook jagen. _ Zijn pols jaagt hevig, flaat fchielijk. Sterk rijden: hij jaagt altoos zoo, als hij rijdt. Ook mttzijn: hij is met vier paarden door onze plaats gejaagd. Van hier: jaagftcr, jager. Zamenft.: jaagland, jaagpaard, jaagpad, jaagfchuit, jagermeester, jagersjluk, ftuk van eenen haas, of van een konijn, bezijden den ftaart Wac ht. acht jagen af komflig van xyeiv. JAGT, i. n., vr., der, of van de jagt; het meerv. is niet in gebruik. De handeling van jagen, of vervolgen. Jagt op iets maken. Jagt op dieven maken — op de dievenjagt zijn. De kaper maakte jagt ep dat fchip. De handeling van wild, met honden, natejagen , om het te vangen en te dooden: op de jagt zijn. Fan de jagt leven. De kunst van jagen: hij legt zich op de jagt toe. Hij verftaat de jagt. Het regt om te jagen : de jagt verpacht ten. De tijd om te mogen jagen: de jagt is open. Het is beflotene jagt. Haast, drift: groote jagt hebben, jagt maken. Zamenft : hazenjagt,- hertenjagt, konijnenjagt, enz. Jagtbosch (bij. Vond.), jagtduivel, in den gemeenen fpreektrant, iemand, die eene onverzadelijke drift voorde jagt heeft; ook iemand, die nooit tijd gunt, jagt garen, jagtgeregt, (jagtgerigt) jagt geweer , jagtgezel, (venationis focius) jagtgodin , jagt hoed, jagt hond, jagt horen, jagt huis, jagt k leed , jagt net, jagt paard, jagtregt, jagtroer, jagtfneeuw , fijne fneeuwvlokjts , die ligt wegftuiven, jagtfpiets , iagtjpriet, jagttijd, jagtvang, jagtvogel, een valk, bij voorb., welken men op de jagt gebruikt; oneig., een jong mensch , die niet ligt op euie plaats blijft. Vollenuov. bezigt jagt, in za- men-  I a. 339 HienftelHng met tnensch: de fatan — in menfchejagt en zieker/linden, zonder genade en zonder ophouden groeijende. . JAGT, z, n., o., desjagts, of van het jagt; meerv. jagteh. Een jagtfchip voor den pronk en het gemak. Van jagen, omdat het fnel zeilt, of fchielijk voordgetrokken 'wordt. Zaïïiénft.: advijsjagt, oorlogsjagt, jpeeljagt, trekjagt, zeiljagt. JAGTEN , onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik jagtte, heb gejagt. Onz., zich zeer haasten, jagt hebben-: hoe jagt gij altoos zoo? Driftig naar iets haken: jaghtende naa't vastr jlellen der dwingelandije. Hooft. Bedr,, aanzettenom zich te haasten: iemand jagten —/* werd te veel gejagt, om het goed te doen. Het is het voorddur. w. van jagen. Van hier jagtig, voor driftig hakende: jaghtige gierigheid. Hooft. JAK, z. n., o., des jaks, of van het jak, meerv. jakken. Een oud woord, beteekenende, weleer, een pauiier, eenen wapenrok: een fchoon jak van maalien. Hooft. Thands een kort vrouwenkleed: 217' liet haar jak ver/lellen. In de gemeens taal: iemand wat op het jak geven, hem afrosten. Jak, hoögd. jacke, néderf. jak, jakke, eng. jack, ïwjaque, ital. gjacco, fp. jaco', zw- jack* , deen. jakke. Het gr. nyv legt Hesiich. uit doof Jr?' "j.'111-' fibers, of'van den iber; zonder meerv. D.n Iber dien roem te laten. Vond. Eene rivier. LTTa^"^"^"K^hter^Ifftandige naamwoorhe Lr Ltf CI-' **W**t» vrouwlijk maakt, en uit het Jat. tum e « ontdaan sv, als: uit gnjpe mt graphium, foelie uêfoltum ; zoo ook eïanglie\ olie menie. Uit /», als: ^,7> van gloria, andijvie van S feraan al^ ef-n ee"e enk?e »> of^i" het meerv., acliteraan, als: olie, ohen, knie, knien, kerrie, her- JE, onze algemeene verkleinende., of vleifende uitban* g^oegd achter andere naamwoorden, li da rdoór' S^Zt bet^kenis » en altoos Van net on' z..]d ge gedacht worden: als kusje, handje, enz. Om de en T óf rd'- Plaaf,st,me» voor'dezen'uitgang diïwerf leuters' If-Jn^V^H"*' maai' ^ar gCIan| van de Jctteis, dje voorafgaan. Zoo komt achter en & t*~^T*&**% -praatJ^ kleedhoed:e godje, rotje, loodje, Ut je , putje riet. je goedje fnoetie ,Jbruidje, guit? 1 £afJ% leventje, hndje, lintje, vriendje, hondje, lontje Zn/je' gunst;e kunstje. Achter/: grafje, graaf,e 'bed ïtl je, gnfje, wijfie, brieft, h^Z&^^itSW# we£je, ft^i wMgJU %4$U r{n£e,  I E. 34 3 dogje, mug:e. Achter £: dakje, flaakje, plekje, beekje, ftrikje, dijkje, hokje, doekje, ftrookje, krukje, kruikje. Achter/: lampje, trapje, knaap:e , klepie, f reepje, . knipje, pijpje, pompje, ftropje, hoopje, ftoepje, jluipje. Achter i en j'ch: dasje, blaasje, kaarsje, kansje, weesje, vleeschje , vischje , wijsje, kiesje , vosje, doosje, lusje, buisje: —Tje achter / en n, aaltje, keeltje, dweiltje, boeltje, kooltje, muiltje, fchoteltje, keuteltje , fchepfeitje, kraantje, jleentje, fonteintje, wijntje, hoentje, zoontje, kruintje. Achter r : fnaartje, kamertje, ankertje, wevertje, vleijertje, wippertje, hoertje, vloertje, loopertje, kuipertje. Achter w: klaauwtje, leeuwtje, vrouwtje. Achter tweeklanken: baaitje, eitje, koetje, fooitje: Pje achter mi naampje, kraamp je, zeempje, kiempje, priempje, oompje, zoompje, pruimpje. Hierbij moet aangemerkt worden, dat vele woorden van eene lettergreep, of waarvan de laatfte lettergreep Hechts eenen klinker heeft, uitgaande op£, /, m , en n , en in het meervoud den laatften medeklinker verdubbelende , als krib, kribben, bel, bellen, ham, hammen enz verlengd worden, en tje hebben; als: jlabbetje, kribbetje , tobbetje, fchubbetje, —balletje, fchelletje, krokodilletje, holletje, bulletje —- hammetje, Jtammetje, fchimmetje, kommetje, — kannetje, wennet je, kinnetje, zonnetje, japonnetje, bunnetje, en de vrouwlijkebenamingen, op/« uitgaande: boerinnetje, engelinnetje, vriendinnetje, koninginnetje, jlavinnetje enz. Voor je zegt men ook jen, als: draadjen, lap jen. Ditje, jen, was, oudtijds ,gen, als: fchaapgen; naar den brahandfehen tongval ken, als: draadken; of, in fommige woorden, om de welluidendheid, sken, gelijk: jongsken , doeksken. Men zeide ook kijn, zoo al; nu nog de groninger tongval heeft dotkkiin, met twee ji. Deze uitgang is in het hoogd. chen, angelf. kyn , cyn, cin. Van dezen uitgang is een ibortgelijke gansch verfchillend, die uit het fr. ge gevormd is, als: bosfehaad-e, plantaadje, vrijaadje, welken ook gie, eertijds, gefchreven en iiitgefproken zijn. Alzulke woorden zijn vrouwjlik. JE , in het gemeene leven gebruikelijk als een tusfehenwerpfelom eene foort van verwondering uittedrnkken. Het fchijnt eene verkorting re zijn uit den naam Jezus, zpnder noodzaak gebruikt. Men'hoort ook jemij', jeme■ Y 5 *0\  344 I E. vij, verbasterd, misfchien, uit het oude onbetaamlijke ftopwoord Jezus marij! IEBENBOOM, zie ijf. IEDER, iedere, een bijvoegl., perfoonlijk voornaamwoord, eigenlijk , algemeen telwoord, zoo veel als elk, iegelijk. Zie eik. Iedere dag , iedere maand, ieder jaar. Als zelift., ieder heeft op u het oog. Ook met het niet bepalende lidwoord een: eenieder onzer. In de verbuiging is het: eens ieders, eens ieder en, of van eenen ieder, aan eenen ieder, eenen ieder. Iedereen is ook in gebruik. IEGELIJK, iegelijke, een bijvoegl., perfoonl. voornaamwoord. Elk, wie hij zijn moge. Foor iegelijcken mantie. Bijbelv. Iegelijke vrouw. Naar het gewigt van iegelijken kandelaar. Meest plaatst men er het niet bepal. lidw. een voor: naar de fpraak van een iegelijk volk. Iegelijk, meen iegelijk worden ook zelflr. gebruikt, en dus verbogen: eens iegelijks, eens iegelijken , of van eenen iegelijk, aan eenen iegelijk, eenen iegelijk. Oul. fchreef men in den derden en vierden naamv. ook eenen iegelijken. BljB. 1477. TEGEN, zie jegens. j JEGENS, voorzetfel, beheerfchende den vierden naamval, en gevende eene betrekking tot iets te kennen. Liefde jegens de ouders. Pligten jegens God en den naasten. — zich jegens iemand wel gedragen. Oul. bezigde men jegen en jegens, voor tegen , contra: dat die twee jeghens den derden daar in eens zijn H. o. Gr. In 't jegendeel vinden wij bij Spiegh. en anderen, waarvoor thands in tegendeel gebruikt wordr. Van hier, jegenwoordig, jegenswoordig, welke woorden men, thands, met eene t fchrijft, tegenwoordig. IEMAND, een perf. voornaamw., dat in het enkelv. alleen gebruikelijk is , en eenen zekeren, onbepaalden perfoon aanduidt. Van het oude ie, welk Kri,. door aliquis vertaalt, en man, deen. mand. Kil. heeft nog ieman. Iemand uw°r heeft het gezegd. Ik ken iemand. Iemands goeden naam kwetfen. Oudtijds gebruikte men, in de yerbogene naamvallen jiemanden : iemanden overhooren —— aanhouden met iemanden. Kiuaan. JENEVER, z. n., m., des jenevers, of van den jenever; meerv. jenevers, jeneveren. Jeneverboom: welker fpijze was de wortel der jeneveren. Bijbelvert. Sterke drank, uit' koren en danjbezien geftookt; zonder meerv.: klaren je- ne~  I e. 345 liever drinken. Bittere jenever. Zamenft.: jeneverbezie, jeneverboom, jeneverdrank, jeneverolie, jenevervat , enz. Van het fr. genevre, ital. ginevro, ginepro; uit het lat. juniperus. JENGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik jengelde, fe£ f-f/rf. Tuinman vergelijkt dit woord, met het griekiche xeyx^eiv, dikwijls bewegen. Het is, zeker, het zelfde met het grorting. gengelen, dat een voordd. woord van gangen, gaan, is. JENOFFEL, (bij Kil. ghenoffel, gheroffeT) z. n., m., des jenoffels, of van den jenoffel; meerv. jenoffels. 13ij Vondkl, in zijne eerfte gedichten, wordt dit woord aangetroffen , beduidende eenen kruidnagel. Het is verminkt van het lat. caryophijllus. JENT, (Kil. ghent, jent,) een bijv. naamw., thands geheel buiten gebruik,, beduidende fraai, net: Soo foud ik jlrengh Met armen engh, Uw jente lij)jen prangen.. Hooft. In het fr. gent, van het lat. gens, gentilis-. Van hier het zeeuwlche woord jentaard, een krakende pronker: den jentaert te [pelen. Brune. Ook jentiel: jentiel god' din. Hooft. IEPENCOOM, zie ijp. IER, een klemftaartige basterduitgang, achter zdfftanclige naamwoorden gevoegd, en eenen werkenden , manlijken perfoon aanduidende , van dezelfde kragt, als aar en er , gelijk: aalmoezenier, hovenier, ktrbergier, tuinier. Zulke uitgangen nemen den vrouwlijken uitgang fier weder achter zich: hovenierfler, tuinierjler. Hij fchijnt, door het franfche kanaal ier, tot ons gekomen te zijn, IER, z. n., m. , des iers, of van den ier; meerv. ieren. Een inboorling uit Ierland. Van hier iersch: ierfche bater. Het iersch, de ierfche taal. IET, een klemftaartige uitgang achter onduitfche woorden, om, daardoor, iemand van eenig volk, of gedacht, aanteduiden. Een fodomiet, Israëliet. Van het lat. tta. Men begint, hiervoor taalmatiger, den uitgang er te gebruiken: Sodommer, Israëliër, enz. IETS, (;VO een onbepaald, onveranderlijk voornaamw., van het onz. geflacht, in het enkelv. alleen gebruikelijk , en beteekenende, in het algemeen, eene zaak, wiarvanons, verder, niets bekend is, of dewelke wij niet nader aan- too-  34<5 Ie, 1 g, toonen willen , dan dat zij beftaat. Naerdien zonder 't tet het oog gelijck ftaet met de blinden. Vond. Als niet komt tot,et, kent het zich zelf niet, of is 't allemans VerAr tet. Het tegendeel van niets: ik hoor iets. Ik heb u ■ iets te zeggen. Met den tweeden naamval achter zich; iets nieuws. Dat is iets anders. Een gedeelte van bet geheel: ik zal er u maar iets van toonen. Er is iets van het beeld in/lukken. Een weinig: hij bevindt zich iets beter. IJij beetdt zich iets in. Iets, hoogd, etwas, bij ons, oudt., ietwes, bij Vond., de Deck., en anderen ietwat, Ker. eddesvvas, eddervvas, ütfrid. ethesvvaz, Isidor. eovviht, hvvazs, opperd. en nederf. ichtwas, echt, ichts , angelf. auht, awht, awiht, eng. aught. ' JhUüD, z. n., vr., der, of van de jeugd; zonder meerv. De eerfte vroege leeftijd des menfehen, dan eens regen den ouderdom , dan tewn de manlijke jaren overftaande. Men onderhield mi] daarover in mijne-jeugd. — Fan uwe jeugt af. Hoogvl. In het bloei jen zijner jeugd. Jonge ' lieden: de jeugd met een goed voorbeeld voorgaan. MeÏts otoke gebruikte dit woord voor eenen jongman, ook voor eene jonge , dogter. Jeugd is voor'7W, oudt. joechd, joechde, voor jpechede, jonghede. Angelf. fo- lV?ivrJTTÓl iS Va" hï^ J'ugiïg* jeugdigheid; JLUKKM, (joken,) onz. w., gel ijk vl. Ik jeukte, heb gejeukt. Jeukte hebben. Mijne handen jeuken mij. De wond begint te jeuken. De rug jeukt hem, bij wil geilagen zijn. De handen jeuken hem, hij is vechtens gezind. De ooren jeuken hem, hij is onrustig van begeerte, om iets nieuws te hooren. Van hier jeuking, jeukerig, jeukte. Hooft, heeft jeukering van min in leden oud en 7u(f?ifn Jwkfel van de min komt bij de Potter voor. lEWbRS, een bijvv. van plaats. Ereens Men gebruikt het thands in de volkstaal alleen. Vond. zegt nog flop iewers heenen de fpruit. lewers cn niewers. Haag\sciie Confï r. , en Camph. En is iewers toe te bezighena. Lijb. 1477. een zachtitaartige uitgang, die zeer dikwijls in onze taal gebruikt wordt, om bijvoegl. naamwoorden te vormen. Zoo plaatst men denzelven achter zelfftandige naamwoorden , als: aderig, bloedig, doornig, harig, haastig, moeras/tg, hongerig, dor/lig, enz. Zulke bijv. naamwoorden beteekenen het bezit, het hebben, de.tegen-  I G. 347 genwoordigheid van die eigenfchnp, die door bet zelfft. raamw. uitgedrukt wordt: een moedig paard, dat moed bezit;gebrekkig fchrift, niet gebrek verzeld. Dikwijls fluit het het denkbeeld van veelheid mede in, als: aderig marmer, dat vele aderen heeft, kwastig bout, bloedige oorlog , grazige weide, harige kin, enz. Somtijds beduiden dus gevormde woorden iets, dat in de eigenfchap van het zelfft. naamw. gegrond is, of aan dezelve gelijk is. Een aandachtig toehoorder, die mee aandacht toehoort, een aandachtig gebod, dat uit aandacht vooi'dvloeid. Ook fluiten zij wel andere begrippen mede in: wellustige liederen , die den wellust kittelen. Men bedient zich van deze bijv. naamwoorden in zamenllellingen vooral, daar zij, buiten zamenftelling, niet willen gebruikt worden, als: veelverwig, geheimzinnig, eenoêgig, driehoofdig, viervoetig , tweetongig, dubbelhartig , enz. In welke allen het denkbeeld van het hebben, het bezitten, uitgedrukt wordt. Ook vormt men, door dezen uitgang, van bijvoegl. naamwoorden nieuwe bijv. woorden, als, van het oude neder nederig , van een eenig. Bij deze woorden fchijnt het Hechts eenen toeftand te beteekenen. Bij anderewoorden wordt het denkbeeld van het hoofdwoord verkleind, en men wil er eenige gelijkheid door te kennen geven, als: goedig, zurig, zoetig, dat het goede, zure, zoete nabijkomt. Achter werkwoorden, door afkapping van den uitgang, wordt ig ook gevoegd, als: faperig, afwendig, vootloopig, gaperig. Zulke woorden hebben of de kragt van een deelwoord, als: volftandig, afwendig, woelig, voorloopig; of zij geven eene vaardigheid, graagte, gedurigheid te kennen, als: flaperig, die graag flaapt, gaperig, die gedurig gaapt, ftootig, die fchielijk ftoot. Achter bijwoorden, als: nietig — voorzetfels, als: f0rig: de vorige week. Al deze, dus gevormde, bijvoegl. naamwoorden lijden, indien de natuur der zaak het niet hindert, hunne trappen van vergrooting, als: haastig, haaftiger, haastigst, — moeras/tg, moerasfiger, meerasfigst. Van de meeste kunnen ook afgetrokkeiie naamwoorden in beid gemaakt worden, als: eeuwigheid, goedigheid, zurigheid, enz. In de werken van de Maatfchappi] der nederl. Letterkunde, worden de woorden kleinigheid, fiilligheid, zeetigheid, enz. afgekeurd; doch Fr. v. Le- ly-  348 i j. ï-yveld merkt aan, dat dit, misfchien, te onregtgcfchiedt. Er zijn ook zelfft. woorden, in ig uitgaande , die van de genoemde bijv. naamw. geheel verfhallen, als: mijier drig, blikfemdrig, vaandrig. Trouwens , in dezen uitgang is eene verkorting, zijnde drig voor drager. Zie drig. Oul. is het zeer in gebruik geweest, voorliet deelwoord in de uitgaande, ig te bezigen, als: wetentich, voor wetende, bevechtig, voor bevechtende, enz. Thands maakt men hierin dit onderfcheid , dat men bijvoegl. naamwoorden in ig bezigt, om den aard en de geneigdheid aanteduiden, en deelwoorden in de eindigende, om de dadelijke werking te kennen te geven, als: levendig , in wien het leven op eene uitftekenrle wijs werkzaam is, in tegenoverftelling van dof, zwaarmoedig, — levend, levende, die, of dat, leeft, in tegenoverftelling van dood. Zoo ook flaperig en jlapende — ijverig en ijverende — twistig en twistende, enz. Deze oude uitgang luidt bij Ulphil. eig, ags, f'rankd* ig, angelf- ig, hoogd. ig. Het is zeer waarfchijnlijk, dat, gelijk L. ten Kate wel aanmerkt, die, hierin, door Adelung gevolgd wordt, dezelve een deelwoord van het oude moefogot. aigan, frankd. eigan, kimbr. en ijsl. eiga, angelf. oegan, agan, gr. Sfrtv, hebben, is. ij, een klemflaanige uitgang van zelfft. naamwoorden gevormd van andere naamwoorden, die dezelven van het vrouwl. geflacht maakt. Zulke gevormde naamwoorden beduiden eene werking, als: bedelarij,afgoderij,huichelarij, dieverij, enz. Ook eenen ftaat, of eene waardigheid, als: voogdij, abtdij, enz. Eenen oord, waar men zijn verblijf houdt, eene plaats, waar men werkt Zoo is abtdij ook de woning eens abts, bakkerij, brouwerij, enz., plaatfen, waar men bakt, brouwt, enz. Eene verzameling van eenheden, als: burgerij, ruiterij, foldatij (bijBituNE): landerij behoort hierheen, denkelijk, ook. Het is zeker een basterduitgang van het middeleeuw, latijn , veranderende de Monniken hun ia in ij. Althands, basterdwoorden , die in ia, of het fr. ie eindigen, gaan bij ons op ij uit, gelijk : malvazij, malvefte , — haverij, avaria , avarie, — kanfelarij, chancelerie , enz. Oul. was ij offij in gebruik, thands hij of fij. Zie fij. ij, z. n., o., van het ij; zonder meerv. Een bekende inham der zuider zee. In Zuiderzee verdrinkt het IJ. Vonö. Ten  I J. 349 Ten Ka te vergelijkt het angelf. ijtha, cejlus marinus, omdat het IJ, van het begin tot het einde, aan eb en vloed onderworpen is. JICHT, (oudt. gicht j, z. n., vr., der, of van de jicht; zonder meerv. Eene bekende pijnlijke kwaal. Hier werd hij' van de jight aangetast. Hooft. De vliegende jicht. Van hier: jichtig. Zamenft.: handjicht, darmjicht, nier jicht, voetjicht. Ten Kate's vindingrijke. gisiing is eene vergelijking van gichen , gichten, dat belijden heet, envoords, eene belijdenis door pijniging afperfen (gelijk gichter eenen beul) te kennen geeft. Zoo zoude, dan, deze kwaal, om de trekking der pezen en pijnlijke wringing, gicht, jicht genoemd zijn. IJDEL, bijv. n. en bijw., ijdeler, ij deïst. Beroofd van de tegenwoordigheid van andere dingen, ledig. Eene ijdele plaats; fchoon men het woord in dien zin nier veel gebruikt; wel als zelfftandig, in de wijsbegeerte: het ijdel, fpatium vacuüm. Waartusfchen ledige plaatfen zijn; alhoewel men het woord, dan, liefst intrekt in ijl, als: ijl haar, wanneer, op het hoofd, vele ledige plaatfen zijn, waar geen haar groeit. Zoo ook: ijl linnen, in het welk dunne fteden zijn. Anders wordt het woord, meest, figuurlijk gebruikt, als ontbloot van gegrondheid en waarheid: hij vleit zich met eene ijdele hoop. Hare heelden zijn ten ijdel ding. Bijbelv. Ontbloot van duurzaamheid: ijdele eer, die vergangelijk is. Ons ijdel leven. Bijbelv. Zonder nut: gij houdt u met ijdele dingen bezig. Ledig van deugd en vroomheid: met ijdele lieden omgaan. Ledig van ernst: ijdele jeugd. Wees zoo ijdel niet. Voor eenen oogenblik, btroofd van het vermogen, om zijn verltand wel te gebruiken: hij is ijdel in het hoofd. Hier gebruikt men ook het ingefmoltene woord ijl, waarvan het onz. werkw. ijlen, hij ijlde, heeft geijld, los in het hoofd zijn. Oul. werd ijdelen ook bedr. gebezigd, bij Kil. evacuare, ledigen: den pot ijdelen. Vanhier: ijdelheid, ijdellijk. Zamenft.: ij deldarm, eigenl.; en oneigenl., iemand, die altoos klaar is, om te eten , ijdeltuit, ijlt uit, een losbol, en het werkw. ijdeltuiten, ijltuiten: ik ijdeltuitte, heb geijdettuit. Hooft bezigt ij del Sprekendheid, voor ijdele praat: en ftoft — met ijdelfpreekenheit en dreigementen. IJdel is, in het alem., ital — ital ruam, vana gloria. IJF, (Kil. ibenhoom, icvenboom; bij anderen iebenhoom) z.  35® I J. ' z. n., m., des ijfs, of van den i/f; meerv. ijvenboomem Eene foort van boom , die altijd groen is, het meest bekend onder den naam van taxis. In het angelf. iv, iw , eng. ijew, fr. fifi middeleeuw, ivus. IJK, z. n., m., des ijks, of van den ijk; het meerv. is niet in gebruik. Een geflagen, of gebrand, merkteeken op maten en gewigten, ten blijke dat zij juist de grootte en zwaarte hebben. Van hier het bedr. gelijkvl. werkw. , ijken, den ijk zetten; ijker, ijkijzer, ijkmaat. Misfchien van het lat. ico. IJL, z. n., vr., der, of van de ijl; het meerv. is niet in gebruik. Haast, fpoed, In aller ijl. Vond. IJL, bijv. n. enbijw. ijler, ijlst. Het is zamangetrokken uit ijdel. Eene ijle koorts. Van hier ijlen. Zie verder ijdel. Vanhier ijlhoofd, {ijdelhoofd} een losbol, ijlhoofdi$-> Qjdelhoefdig,) ijlhoofdigheid, ijltuit, {ijdeltuit.) IJLEN, onz. werkw. gelijkvl. Ik ijlde, heb geijld. Haast, fpoed hebben. Naar huis ijlen. Camph. heeft zich ijlen. Van hier ijlings, met fpoed. IJM, z. n., vr., der, of van de ijm; meerv. ijmen. In Gron. en Gelderl., in welken laatften oord men het imme, (bij Kil. ook imme~) uitfpreekt, verftaat men door dit woord eene honigbij. Vanhier het geld. imker, ie- . mand, die bijen houdt. Zamenft.: ijmenjlal, enz. IJP, Qep,~) z. n.. m., des ijps, of van den ijp; meerv. ijpen. Eene foort van olmboom. Uw honighbije fchuw' den ijp. Vond. Van bier het onverand. ijpen: eene ijpen naaf. Voor ijp is ook ijpelaar bij de Dichters in gebruik. Zameiift.: ijpenbosch, ijpenlaan, enz. IJR- E , (tere ,) z. n., vr., der, of van de ijre; zonder meerv. Zoo noemt men, in groningerland, het vette nat, dat uit beestendrek, uit paardenmest, enz. uittrekt, en in eenen kuil bijeen loopt. In Gelderland, geeft men dit den naam van aalte, wegens deszelfs vettigheid; van het ijsl. ala, vet maken. IJS, z. n., o., van het ijs; zonder meerv. Bevrozen water. Er is ijs in den put. Eene ijsbaan: zij ontmoetten elkander op het ijs. — Hij/laat op glad ijs , is in gevaar, de voorfpoed zal hem doen vallen. Be/lagen ten ijs komen , zie beflaan. Hij heeft het ijs gebroken, hij heeft de eerste hinderpalen weggenomen. J. Cats vergelijkt zeer eigenaardig den mensch, en alle aardfche grootheid, bij ijs van eene nacht: Ei-  I J< 3Sï Eilaes! de mensch en alle pracht. En is maer ijs van eene nacht. Van hier1 het onz. w. ijzen, eene bijt, uit voorzorg tegen brand, in het ijs maken. Zamenft.: ijsbaan, ijs* beer, ijshreker, een zwaar vaartuig, om het ijs te breken, ijsdam, ijsgang, ftroomend ijs, ijskegel, ijskelder, ijskoud, zonder trappen van vergrooting — ijskrap, ijsfchol, ijsfchots, ijsjlede, ijsfpoor, ijsvogel, ijszee, enz. Ijs, hoogd. Eis, nederf. is], deen. iis_, zw. is, angel!, is, ifa , Notk. //.', eng. ice. Het is onzeker, of dit woord afftamme van het nederf. aifen, efen, bij ons ijzen, eizen, koud van fchrik worden, omdat de aanraking van het ijs waarlijk eene trilling veroorzaakt. Al* thands, wij weten, tot hiertoe, niets beters. IJSLIJK, bijv., n. en bijw., ijslijker, ijslijkst. Verfchrikkelijk: dat was een ij slijk gevecht. Van hier ijslijlheid. De Ouden zeiden egislich , van ege, egge, d. i. de fcherpte des zwaards, en lick, d. i. gelijk. JJSSEL , z..n., 'm., van den ijsjel; zonder meerv. Eene bekende rivier. Hij doet den IJsfel buigen. Hooft. Anders is dit woord bij beproefde ichiïjvers , zelfs, bij Hooft , vrouwlijk. Het tegenwoordige gebruik helt, meest, naar het manl. gedacht over. IJVER, z. n., m., des ij vers , of Van den ijver; zonder meerv. Dit woord heet, eigenlijk, de inbijtende , invretende gedeldheid eener zaak. Deze beteekenis is geheel veroud. In het nederf. is een werkw. efern, vriefern, dat van het' invreten des etters gezegd wordt. Het wordt, nu, in de oneigenlijke beteekenis alleen, gebruikt voor Verfcheidene onrustige gemoedsbewegingen; als voor toorn: dat ik de kinderen Israels in mijnen ijver niet vernielt en hebbe. Bijbelv. Ongenoegen over het kwade, of hetwelk men er voor houdt: een heilige ijver. IJver voor de waarheid. Zijn blinde ijver vervoert hem. Hevig ongenoegen over gekrenkte eer en liefde; fchoon men, dan, meest het zamengedelde ijverzucht bezigt. Nijd: de ijver doot den jlechten. Bijbelv. Sterke begeerte, om iets te dpen: eene zaak met ijver behartigen. Iemand met ijver dienen. Geef uwe dichten niet in uwen eerften ijver aan het licht. Vond. In het ijst. is aefr brandend, hitfig, aefast zieden, ijfast toornig zijn, en ijfr toornig. Van ijver, is ijveZ rig,  35* I J. rig, vurig, naarftig en jaloersch — ijverigheid. Zamenft. \ilvtrghed, ij verhitte (bij Cawph.) , ijverloos, ijvervuur, ijverzucht —- naijver. IJVEREN, onz, w. , gelijkvl. ijverde, heb geijverd. Ifver tóonen. Toornig zijn: (pvfv over Jerufalem. Bijbelv. Iemands voorregten, met ernftig ongenoegen over de fcbending, verdedigen: met onverfland ijveren. Iemand, wegens ontronwheid- in de liefde, verdenken, en zijn ongenoegen daarover laten blijken : dat hij ijvert over zijne huysvrouwe. BffBELV. Eene levendige drift in eene zaak toonen: voor, in eene zaak ijveren. Vond. zegt: met denzwaerde ijveren, voor vechten. Van hier ijveraar, ijvering. IJZEGRIM, z. n., m., des ijzegrims, of van den ijzegrim; zonder meerv. Zoo noemt men eenen verdriet igen en knorrigen jongen. Het is een bekende naam van den wolf uit Reintje de Fbs, een oud duttsch gedicht. Denaam is reeds oud, en komt, federt'de twaalfde eeuw, in het lat. zoo wel, _ als in andere europefchc talen voor. Jak. Merlin noemde den wolf Ifengrin. En in een, nog ongedrukt, fransen gedicht van. de'dertiende eeuw, le Renard couronné, dat, misfehien, den ■ grondflag voor het duitfche'gedicht gelegd heeft, komt de naam Ifengrin beftendig Vóór. Men kan'het afleiden of van de rosfe kleur des ijzers, {ifembrunus heet in het middeleeuw, lat. rosachtig bruin ,) of van ijzen, fchrikken, en grim, grimmigheid. JJZËL , z. n., mi, des ijzels, of van den ijzel; zonder ■ meerv. Fijne gevrozene regen. Hoód.yili gebruikt het onz. gcflacht: en hadt hét ijsfel uit baart en pruik geftreken. Halma verkiest het manlijke , dat, in de dagelijkfche faal, ook het meest gehoord wordt. Van hier het onz. w. ijzelen, en ijzeling, IJZEN,'(elzen) onz. w., gelijkvl. Ik ijsde, heb geijsd. Koud van ichrik worden: dat iemands ziel doet ijzen. Vond.' Ik ijsde op dat gezigt. —— Ik ijs daarvoor. De Ouden maakten onderfchcid tusfehen ijzen en eizen '. Het eerfte- beteekende bij hen koud worden, bevriezen, het laatfte fchrikken. Wij hebben de beide denkbeelden yereenigd, fchoon het fchrikkende het hoofddenkbeeld uitmaakt; en wij fpellen nu, meest, ijzen. Vanhier ij'zing. IJ ZE 11, z. n., o., des ijzers, of van het ijzer; zonder meerv.  ï U Ik. 353 meerv. Het flechtde in waardij, fchoon het nuttigde en hardlte metaal. Eene ftaaf ijzer. Gloeijeml ijzer. Ijzer [meden. — Men moet het ijzer [meden, terwijl het heet /j, men moet de gelegenheid niet verzuimen. Nood breekt ijzer, in nood kan men doen, waarvoor men, anders, Haat. Ik kan geen ijzer met handen breken, ik kan geene onmooglijke dingen doen. Dingen, die uit ijzer gemaakt worden; met het meerv. ijzers. Hoefijzer :• het paard heeft zijn ijzer verloren. Staande en liggende ' haardplaat, hanrdijzer. Zoo zegt men in Noordholland: het ft aan de ijzer fchuren. Kluisters, boeijen: zij deden hem de ijzers aan. Een hoofdverfiedel der vrouwen , dat, eertijds, uit glad ijzer, maar, met de toeneming der weelde, uit zilver en 'goud gemaakt is, en den ouden naam behouden heelt.: zij heeft een ijzer op. Een gouden, zilveren ijzer. Zoo gebruikt men de zamendell. Jirijkijzer: een koperen ftrijkijzer. Vooras wordt het, fchoon meest ili zamendell., van allerlei ijzeren werktuigen gebezigd : brandijzer , diejijzer, duimijzer, hangijzer,ploegijzer , wafelijzer, enz. Van hier het onveranderl.. bijv. n. ijzeren. Voórds: ijzerachtig , en de zamenged. ijzer draad, ijzer gr aeuw, ijzerhard, ijzer koek, ijzerkraam, ijzerkruid, ijzermijn, ijzerroest, ijzerftntels, ijzer j/ag, ijzer[met, ijzerj'mid, ijzerverken, ijzerver kooper, < iizcrkooperj ijzervlek , ijzervonk , ijzerwerk, enz. Ijzer, Reuo ifar,, ifam, engelf. ifen, ifirn, nederf. i[en, tfe'fn , hoogd. eifc/i, en het bijv. n, eifern, zw. jern , deen. jerti, eng iron, wallif. ha jam , lerl'. jarahn , fp. hierro. Het lat. ferrum komt met de noordfeil e tongvallen overeen. Anders heeft de overige uit* i'praak veel overeenkomst met het lat. aes, eertijds aefis, dat een algemeene naam van metalen, bijzonder ook van ijzer en daal, was. IJZIG, bijv. n. en bïjVi. ijziger, ijzigst. Oul., met ijs bedekt, ijskoud.': het ijzig Noorden. Oud. En wil haer hert verfteent en ijfig minnen. W. V. MëRW. Thands wordt het gebruikt van iets , dat doet ijzen : eene ijzige fteilte. IK, perfooid. voornaamw. van den eersten perfoon, en van alle gedachten. Zie over de verbuiging,Int.. bi. 113. Ik heb de zaak ver/laan. Ik ben het. In den bvievendijl laat men het wel, uit eene foort van hollijkheid, weg: Z a heb  354 Ik, I l, Im. heb u.wen van 23 mei wel ontvangen. Doch dit gefcbiedt zonder genoegzamen grond. Ik zelf heb het gezien. Ik, hoogd. ich, angelf. ik, deen. jeg, zw. ;ag, ijsl. eg, Ulphil. ik, gr. syco, boeot. uoyx, tays, lai. ego, ital. io\ fr. /e, fp. y, eng. /, fiavon. /«, ga, wuid. jest, lett. es. Bij de Hebr. zelfs, ten minste als een fuffixum der werkwoorden,Men verwondere zich niet over die algemeene overeenltemming, daar de natuur 1 ns leert, door de, met ik verbondene, intrekking van den adem, ons zeiven aanteduiden. Van dit Ik heeft men het zelflt. ikheid gevormd, welk reeds bij Spiegh. voorkomt. Ik wordt ook als zelfft. gebezigd: mijn ik, mijn wezen. IKKER, z. n., m., des ikkers, of van denikker; meerv. ikkers. Men vindt dit woord bij Spiegh. , en volgends Vlaming beteekent het eigenzinnige trotschheid; zoo ook ikker ig, ikker ij', ikkerfchap. Vond. heeft 0 nimmer flapende ickers! Misfchien verftaat men er de zwarte belfche (poken door, anders nikkers genaamd. Zie dit woord. ILIAS, z. n., vr., der of van de ilias; zonder meerv. Het is, eigenlijk, een grieksch woord, door Homeer. gevormd, en gebruikt, om er zijn uitnemend dichtwerk mede te benoemen, waarin hij den ondergang van Ilium, dat is Troje, bezingt. Vondel en andere mannen van gezag hebben dit woord ontleend, en verdaan er eene reeks door, doch bepaaldelijk, of met de uitdrukking van rampen: eene ilias van ontelbare rampzaligheden. Vond. /ifgeflooft door een ilias van rampen. Hoogvl. Zoo Antonides: de bloedige ilias der orclogen. Of met bedoeling op eene reeks van ellenden: om eene Ilias hier mede te [offeren. Vond. Ook heden ten dage wordt het, fchoon wel eens onoordeelkundig, nagevolgd. IMBOEDEL, imboel, zie inboedel. IMMER, bijvv. van tijd Ooit. Niets flelt u immer palen. Psalhiiier. Telkens, van dag tot dag: door deze gelegenheid werd zijne ftrafwaardige liefde immer heviger. In de dagelijkfche taal zegt men ook: immer of ooit. Immer en altoos. Bij Kil. jemer, iemer, immer; uit het oude ie, ooit. Hij zegt, dat ooit en nooit alleen op den verledenen tijd flaan; zoo zegt ook Leupenius , en voegt er bij, dat immer en nimmer alleen van den toekomenden tijd gebezigd worden; b. v.: wie heeft dat ooit  I m, In. 355 voit gehoord? Ik heb het nooit' gelezen. Ik zal er immer tiaar vragen. Gij zult het nimmer hoortn. ZeIJDÈLAAR zegt: ooit is immer, en nooit is nimmer. Van hier het zameiigèft. immermeer, Wordende het denkbeeld der tijdsbepaling door meer verfterkt: niemant van hen fal (zijnen) broeder immermeer konnen verlosfen. Bijbelv. Oul. ' bezigde men ook emmermeer: hi fal die doot nederwerpen ewelyk en emmermeer (in fempiternum^. BïjB. 1477- IMMERS, bijw. en voegwoord van bevestiging. Zekerlijk, trouwens. Bijw.: ik heb het u immers gezegd. Voegw.: ik verwacht geen heil van menfehen; zij kunnen mij 'immers niet helpen. Ook wordt het vooraan geplaatst: God is mijne toevlugt; immers is het bij hem zo» veilig ! IMPOST, z. h., m., van den impost, het meerv. is niet gebruikelijk. Onduitsch woord, zoo veel als belasting, van het fr. impSi, impost, dat, eigenlijk, opgelegd heet, van het lat. inpofitutn. IN, een klemftaartige uitgang, makende het meerv. innen. Men plaatst denzelven achter naamwoorden, die eenen manlijken perfuon beteekenen, en vormt hen, daardoor, tot woorden , die eene vrouw aanduiden. Zoo voegt men hem achter naamwoorden , die een manlijk ambt, bedrijf, eene levenswijs, waarde, eenen ftaat, enz. beteekenen, als: keizerin, koningin, bakker in, boerin, pri esterin , fmittin, zangerin, enz.; van keizer, koning, bakker, enz. Zoo worden ook andere naamwoorden, die eenen perfoon van het manl. gedacht beteekenen, tot naamw. van het vr. gedacht,* als: vijandin, vriendin, enz. Op deze wijs worden de namen van mannetjes, onder de dieren, tot namen van wijfjes, als: ezelin, kameehn, paauwin, wolvin, beerin, enz. De Ouden bezigden doorgaands inne , en fchepten indezen uitgang fomtijds behagen, b. v. jlriderinne, ver!eyderinne,rechterinne,tovcrinne, Apostelinne (Maria Magdal.). Zoo vinden wij bij Huig. Adamin , voor Eva — Burgerin , knapin, dtenarin , voogdin, heerin, heilandin, minnarin, fchenkerin, enz. bij Vond. — Vaderin, (parensj bij Hooft en W. v. Heemsk. Zonder twijfel is deze uitgang het verouderde duitfche voornaamwoord in, hin, d. i. zij. Bij de Ilsl. is hin zij. Zie op hen: eene hen, hinne, het wijfje van eenen haan. IN , een voorzetfel, dat veel gebruikt wordt, en , in het alsemeen, een zijn, eenen ftand om het middelpunt, ot b z 3 om  356" I N. om het binnenfte van een ander ding, ook een dreven daarnaar toe bctcekent. Het heeft den derden éri vierden naamval bij zich, naar mate het tenen ftand van rust, of van beweging te kennen geeft, In bet hoogd in, ein, eng. in, inio, angelf. on , into, wallif. yn, en, lat. in, gr. fr. Met den derden naamval, in den ftand van rust; wanneer bet beteekent eene plaats: inde hamer omwandelen. In de ftad zijn. In het graf rusten. In eenen brief lezen, enz. Eenen toeftand, bij "f onder wiens aanwezen iets is: of gefchiedt: Ingroote haast uit het huis kopen. In treurigheid nederzitten. In den echten /laat leven. Iemand in drift flaan, enz. Een voorwerp van eene bezigheid, van eene dadelijke of lijdelijke verandering: ik heb een genoegen in het fpel. In de zangkunst ervaren. IJ ij is in zijnen arbeid voorfpoedig. Een hulpmiddel, of werktuig, waardoor iets gefchiedt: het paard in toom houden. Ilel geld in eenen zak dragen. Eene beweegoorzaak: ik reis naar Berlijn, in hoop ven den koning te zien. Ik deed het, in verwachting van heul te vinden. De aard en wijs, zoo als iets is, of iets gefchiedt : in geloof bidden. In het zweet uws aanfehijn;. Ik bid u, in Gods naam. In het zwart gekleed." Eenen tijd, wanneer iets gefchiedt, of geichied is, of géfchieden zal: zij flor fin haar veertig/Je jaar. Dat heb ik in mijne jeugd geleerd. Ik moet er in vier dagen zijn. Eene during: tn eene weck is dat alles verwoest. Met den vierden naamval, in den (land van bewègine; wanneer "het eene plaatst betcekent, waarheen de beweging gefchiedt: water in den emmer putten. Iemand in de oogen zien. Zich in de deur plaatfen. In huis komen , enz. Eenen toeftand, die zich ontwikkelt, of nabij de ontwikkeling is: in armoede, ellende, verachting vervallen. In onbruik geraken. In eene ziekte forten. Eene ftof, alwaar de plaats, naar welke de beweging, gerigt is, de ftof mede imluit. In koper, goud, in was arbeiden. Eenen vorm, eene gedaante: bind uwe haren in eenen ftaart. Bloemen in eenen bondel maken. Eene uitftrekking: zij bouwden honderd en dertig voeten in de hoogte. Een onzeker getal: het weegt in de honderd pond. Eenen tijd, wanneer er tot bijgevoegd wordt: uw rijk dure tot in de eeuwigheid. — Bij de Ouden was in dikwijls zoo veel als op: in der aarden, voor op de aarde. In wordt ook met andere woorden zamengevoegd, als met  I N. 357 met werkwoorden, waar het een fcheidbaar voorzetfel is beteekenende of eene beweging: inroepen, inkomen, inpakken; ofeenertist: inftaan,inheh,beninhouden^behelzen '■;—met zelfft. naamwoorden: inborst, ingeland, inhoud, infchuld. Met bijv. naamwoorden, wanneer het eene verftërking aanduidt: inbitter , inblijde, inzoet. Zoo zeiden de Ouden: invurig, inhartig, ingloeijend. INADEMEN, bedr. w.-, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ademen: ik ademde in , heb ingeademd. Ook mafemen. Door den adem naar zich halen. Eene ver derflijké lucht inademen. Van hier: inademing. ..... INBAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en bakeren: ik bakerde in, neb ingebakerd. Door bakeren inwhideu, INBAKKEN., onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en-bakken: ik bakte in, ben ingebakken. Onder het bakken inkrimpen: dat deeg bakt in. Vastkleven; in den lasen ftij': de haren bakken er in. INBALSEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en bal femen: ik balfemdc in, heb mgebalfemd. M.tbalfem infmeren. Een lijk inbalfemen. Van hier: hbalfeming. . , , 1NBAND, z. n., m., des inbands, 01 van den tnuand; meerv. inbanden. Inbinding, belhoeijing: alle voorrechten des Lands te handthaaven zonder eemgen mbandt. Hooft. Op de bepalingen en inbanden. Hooft. , INBEELDEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het tcheidb. voorz. in en beelden: ik beeldde in,. heb ingebeeld. Ken beeld van iets indrukken: V geen door den zin t begrijp wordt ingebeelt. Vond. Inprenten, wijsmaken: den menleken dit foecken intebeelden. Aldeg. Maar geld en eer enz. haar dienaars beelden in. Hooft. Lts ongegronds aan het verftand opdringen: hij beeldt zich. in, dat hij koning; is. Zich veel inbeelden. Vanhier: inbeelding. IN BELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en bellen: ik belde in, Heb ingeheid. Door bellen doen inkomen. , , ., .,, INBElvGEN, bedr. w,, ongelhkvl. Van het fcheidb, voorz. in en bergen : ik borg in, heb ingeborgen. Door bergen in etne plaats brengen: goederen inbergen. INBERSTEN, onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. ' voorz. in en bersten : ik borst in , ben ingeborjlen. Met eenen berst indringen: de geweldige ftroom borst diep Z 4  35« I N. het land In. Eene ingeborstcne zee. Die ter moortfpe* loncke inberst. Vond. INBEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en beuren: ik beurde in, heb ingebeurd. De waarde der verkochte goederen in geld ontvangen. Ik heb heden nog niets ingebeurd. Van hier: inbeuring. Inbeuren is ook door opbeuring inbrengen. Hooft gebruikt het oneigen!. : zich ter fortuijne der Grooten in te beuren. INBIJT, z. n., m., desinbijts, of van den inbijt; zonder meerv. Nu ontbijt. Men vindt dit woord bij Brunf. , ook bij Kil. INBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en bijten: ik beet in, heb ingebeten. Invreten. Sterk T^rr^È'lr d,e "!etakl1 *»• v™ ïfer: inbijting. Zit bijten. INBIJTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en hij ten: ik bijtte in, heb ingebijt. Door middel van gehakte bijten binnen brengen. Het /chip inbijten. Dat laatfte werkw. 1s gelijkvl., omdat het van het naamvv. eene bijt afgeleid is. Zie Inl. bl. 133. INBIKKÉN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en-bikken: ik bikte in, heb ingebikt. Eene groef in eenen (teen bakken. INBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en binden: ik bond in, heb ingebonden. Door binden yereenigen. Ingebonden haar. Een boek inbinden. Iets in iets anders binden: jonge telgen in ftroo inbinden, Naauwer binden: het zeil eene reef inbinden. Oneig., ln}°fmen'- z'ïne hartstogten inbinden. Zijnen reislust inbinden. Vond. Hij zal wat moeten inbinden, zijne tong bedwingen. Ook beteekent deze fpreekwijs , van het zeil minderen ontleend, zijnen ftaat wat moeten verminderen. Wederkeer., zich inbinden tegen iets, voor zich verzetten: maar s Hertoghen gezanten bonden er zich teeghens in. Hooft. Ook onz.: ik bond hier tegens in. Vond. V;tn hier: inbinding. INBITTER, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van het yoorz. in, dat den zin verfterkt, en bitter. Zeer bitter. Inbittere kruiden. Zeer vijandelijk. Een inbitter hart. Hooft. INBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. m en blazen: ik blies in, heb ingeblazen. Door blazen inbrengen: ik heb die erwten, door eene bus, er mgeb,lazen< -«. Qok onz.: de wind blaast ten fchoorjleen  I N. 359 in. Meest wordt het, oneigenlijk gebruikt, als voor voorlezen, om iemands geheugen te helpen; ook iets van te voren zeggen aan eenen ander, hoe hij zich uitdrukken zal. Ingeven; in eenen goeden zin: moed in* blazen. Niet anders of Jeruzalem een ziel en blijfchap wiert ingeblazen. Vond. Ook in eenen kwaden zin: achterdocht — kwaad, enz. inblazen. Aankondigen , verfpreiden: de velttrompetter blaest de /pelen, eerst begrepen, van eenen heuvel in. Vond. Van hier inblazer, inblazing: eene goddelijke inblazing; fchoon meest in eenen kwaden zin: door inblazing des duivels. INCLIJD, inblijde, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van het voorz. in , dat den zin vérfterkt, en blijde. Innig blijd. INBLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en blinken: ik blonk in, heb ingeblonken. Blinkend infchijnen. Op 't gezangk van hemelreien , die ter klove inbloncken Vond. INBOEDEL, Qnboelj z. n., m., des inboedels, of van den inboedel; meerv. inboedels. Alle huisraad in een huis, met al de noodwendigheden eener huishouding. Het dierbaarst van den inboedel. Hooft. Tuinman vergelijkt het gr. e^mxav, verkrijgen, winnen; waarom hij inboedel, door have, al wat men beeft, verklaart. Oul. werd het ook onz. gebruikt: hadden dat inboel. Bijb. 1477. INBOEZEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en boezemen: ik boezemde in , heb ingeboezemd. Eigenlijk in den boezem fteken. Doch het woord wordt, oneigenlijk alleen, gebruikt. Ongemerkt, behendig inprenten : iemand een kwaad vermoeden inboezemen. Ook: iemand een goed gevoelen inboezemen. Geheiin indringen: hij wist zich zulx f hunner vriendtfchap in te' boezemen. Hooft. Diep indringen: niet dom genoeg, om zich f eenen dorpe in te boezemen. Hooft. Van hier: inboezemiyig. INBONZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en bonzen: ik bonsde in, heb ingebonsd. Door eene bons inltorten. De deur inbonzen. INBOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en boomen: ik boomde in , heb ingeboomd. Door middel van eenen boom naar binnen brengen. Men boom de wet alle man het vaartuig in. Z5 IN-  JÖO I N. INBOORLING, z. n., m. en vr., desinboorlings, of van den inboorling, — der, of van de inboorling; meerv. inboorlingen. Ingeboren. Alle inboorlinck fal defe dingen alfoo doen. Bijbelv. Zie ling. INBOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. in en boren: ik boorde in, heb ingeboord. Door eene boor een gat in iets maken. Ingeboorde planken. Meest fig., indringen: na, met zijn leger, in het midden des vijands ingeboord te hebben. INBORST, z. n., vr. , der, of'van de inborst; het meerv. is niet in gebruik. Aard, neiging , natuurlijke gevleidheid. Een jongeling van eene edele inborst. Van in en borst. Bij Vond. vindt men het bijv. inborfiig. INBRAAK, z. n., vr. , der, of van de inbraak; zonder meerv. Huisbraak. Eene inbraak doen. Zie inbrek, inheuk, INBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en branden: ik brandde in , heb ingebrand. Met een gloeijend of heet ijzer indrukken. Ingebrandde letters. Door vuur inmaken: deze figuren zijn ingebrand in de kling. Onz., door branding ineten: heete olie brandt op de 'huid in. Door branden in zwaarte verminderen; met zijn: die kojfjboonen branden niet veel in, op het pond. INBREIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb- voorz. in en brei jen: ik breide in, heb ingebreid. Door breijen inheebten. Het ingebret'de ftuk in een net. Eenige fteken op eene breinaald maken, heet de naald inbreijen.. INBREK, z. n., vr. , der, of van de inbrek; zónder meerv. Inbreuk. Hooft gebruikt dit manl.: na den inbrek. Doch zie afbrek. INBREKEN, onz. w.,ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en breken: ik brak in, ben ingebroken. Met geweld de hinderpalen wegbreken , om eenen ingang te krijgen : door dat gat is een dief ingebroken. De ruiterij brak op den vijand in. Bezwijken: de dijk zal inbreken. Van hier: inbreker, inbreking. INBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en brengen: ik bragt in, heb ingebragt. Inwaart brengen: hooi inbrengen. Winnen: hij brengt in de week , maar eenen daler in. Geld bijfchieten : nu hadden die van Holland luttel ingebraght. Hooft. Tot verdediging, tot verfchoonirig , met woorden iets aanhalen : wat  I N. SÖI wat brengt gij hier tegen in. Hij bragt eene befchuldiging in. Van hier: inbrenger, inbrengfler, eene, die, voor anderen, goed in de bank van leening brengt. INBREUK, z. n. , vr., der, of van de inbreuk\; het meen', is niet in gebruik. Geweldige inbreking: door eene inbreuk van water kwam de rijnland fche boezem vol. Schending, verbreking: dtft is eene groote inbreuk op 7s Lands wetten. Inbreuk op iets doen. Van in en Ireuk. JNBROKKELEN, voorddnr., bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en brokkelen: ik brokkelde in, heb inge:rokkeld.. Kleine fuikjes in iets, door breking, indoen. In gebrokkeld i-rood. INBROKIvEN, bedr. w., gelijkt'. Van het fcheidb. voor'/..in l-rokken: ik brokte in , heb in gebrokt. Kleine brokjes indoen, Ik heb het in de 'melk gebrokt. Overdragt. : wat in de melk te brokken hebben, een goed vermogen bezitten , in den gemeenen fprèektrant. Hij zal er het zijne bij inbrokken , bij verliezen. Zich inhrokken , zich zeiven te nakomen , in gevaar Begeven : hij heeft in zijn wraeck zich zeiven ingcbrockt. Vond. Den moed inbrokken, hem geheel verliezen. Niet met een heeft hij daar den moet inge rokt. Hooft. Vanhier: in: rokking: ihfopkking zijner eighe middelen. Hooft. IN BRUISEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en brui jen: ik bruiste in, ben ingehruist. Met gebruis inkomen. De zwaan kwam, met opgefpanncne wieken, op ons in'-ruifen. — tiet heugt u, hoe gij ten doorgebroken dijke inhruischte. Hoogvl. INBUIGEN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ia en buigen: ik loog in, heb ingebogen. Bedr., naar binnen buigen: ik heb het draadwerk inge ógi n. Onz., inwaait gebogen worden: de lat begon intebuigen. Van hier: inuuiging. INDACHTIG, bijv. naamw. en bijw., zonder tranpen van vergrooting. Gedachtig: Heere wij zijn indachtig, dat, enz. Bijbelv. Iemand iets indachtig maken. Der belofte indachtig. Mij is indachtig, enz. Oud. Oul. was indacht, zelflh naamw., in gebruik: Dat ghij met indacht aanhoort ons ghebreken. Houw. INDAGEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en dagen: ik daagde in, heb ingedaagd. Van buiten inroepen, om, op eenen zekeren dag, voor het re'gt te , ver-  3f>2 I n. yerfchijnen. De vrouw daagde haren man in. Van hier: indaging. INDALEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. in en dalen: ik daalde in, ben ingedaald. Naar binnen dalen : die met lieve lonkjes dalen twee verliefde harten in. HOOGVL. INDAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en dammen: ik damde in, heb ingedamd. Door afdammen water in eene plaats befluiten. Van hier: indamming. INDAUWEN, onz» w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en dauwen: het dauwde in, het is ingedauwd. Dauwend invallen. Fig.: dat nu 't mijnen gedachte indauwt. HOOFT. INDELVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en delven: ik dolfin, heb ingedolven. Door delven indringen. Vanhier: indelving. INDENKEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en ^denken: ik dacht in , heb ingedacht. Nadenken. Ik heb die zaak nader ingedacht. IND1E , z. n., o«, vanlndie; zonder meerv. Eene groo-. te landftreek in de oude en nieuwe wereld. Ook een gedeelte derzelve: nederlandsch Indie. Men zegt ook: uit de Indien terug keer en, wanneer het als een meervoud fchijnt gebruikt te worden. Zoo zegt Vondel: het apostolifche licht hadde de Oostindien befchenen. Zamenftell.: oostindie, westindie. Van hier: indiaan, indiaansch, Indisch. Dus genaamd naar den llroom Indus. INDIEN, voorwaardelijk voegwoord. Zoo, bijaldien. Met eene aantoonende wijs: indien ons fterfuur vast ftaat, dan enz. Met eene aanvoegende wijs : indien God ons nog eenige jaren levens toefta , zoo zullen wij, enz. Uit in en den verbogenen naamv. van die, aanwijzend voorn aamw. INDIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en dijken: ik dijkte in, heb ingedijkt, Door middel van eenen dijk influiten. Van hier: indijking. INDOEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en doen : ik deed in, heb ingedaan. Ergens iets indeken, inbrengen. Ik heb het mes in de fcheede gedaan. Oneig., tegenfpreken: welke oneerbiedenis, van den Prinfe, ingedaan werd, met zeggen , ik heb er een vader aan verhoren. Hooft. Dezelve bezigt het ook voor over- tui-  I n. 3°J tuigen: de Patriarch, ingedaan van de woorden des konings. Mengen, ingieten noemt men ook indoen, INDOMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en dompelen: ik dompeldein, heb ingedompeld. In het water dompelen. Aen '/ ingedompelt hooft. Vond. Geen vuur had het Siddimsdal ten pekpoele ingedompelt. Hoogvl. Van hier: indompeling: fommigen beweren, dat de doop, door indompeling, moet gefchieden. INDOOPEN, (indoppen,) bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en doopen: ik doopte in, heb ingedoopt. In faus inftippen. Ik heb mijn brood nog niet ingedoopt. Ook wordt het gebruikt voor in iets anders indompelen. Zoo noemt iemand de hooge kleur van gouden boterbloemen haar indoopfel. Van hier is ook indoaf'mg- INDOPPEN, zie indoopen. INDOUWEN, {induwen,) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en douwen: ik douwde in, heb ingedouwd. Met eenen douw indrukken. Van hier: iniouwing. INDRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in til draai jen: ik draaide in, heb ingedraaid. In iets door draaijing inbrengen. Hij heeft eent wiek. in de wond ingedraaid. — Hij weet zich overal intedraaijen, hij weet zich, behendig, overal bij te voegen. Door draaijen iets maken : hij heeft er fchoone figuren ingedraaid. Onzijdig, met zijn: hij is, met dt koets , die ftraat ingedraaid. Van hier: indraaifng. INDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en dragen: ik droeg in, heb ingedragen. Binnen dragen: goederen indragen. INDRAGT, z. n., vr., der, of van de indragt; zonder meerv. Geweld: de indraght, gedaan aan üwr eere, fiaat met eerlijke voldoening te boeten. Hooft. Duld nooit, dat op die heilige onderpanden, onderpanden Ven vrijheid en godsdienst , de mitifie indraght gefchiede. P. H. v. d. Wall. INDRANG, z. n., m., des indrangs, of van den indrang; zonder meerv. Het indringen, eene inbreuk. INDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en drijven: ik dreef in,heb ingedreven. Bedr., naar binnen drijven : koeijen indrijven. Met geweld inflaan: hij dreef den nagel er diep in. Graveren : heel-  3Ö4 I n. beelden, kunstiglfingedreeven. Vond, Onz , met zijn: het fchip drijft de haven tri. Van hier: indriiving. IN DRILLEN , bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. In en drillen: ik drilde in, heb ingedrild. Door eenen dril in iets een gat boren. INDRINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en dringen: ik drong in, heb en ben ingedrongen. Bedr.: iemand in eenig ambt indringen. Ook vvederk.: hij heeft zich in dien vriendenkring ingedrongen. Anders is het, meest onzijdig, met zijn: het fweert, dat in de binnenfte kameren indringen faL Bijbelv. Hij is met de ruiterij ingedrongen. Van hier: indringer , indringing. INDRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. /«en drinken: ik dronk in, heb ingedronken. Iazwelgen: hij drinkt de befpotünge in als water. Bijbelv. Vocht naar zich trekken: vloeipapier drinkt den inkt im Dichters zeggen ook : den vogelenzang met de ooren indrinken. INDROEVIG, bijv. n.en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van het voorz, in, dat den zin verfterkt, en droevig. Zeer droevig. Indroeve , bij Kil. INDROOG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van het voorz. in, dat den zin verfterkt, en droog. Zeer droog. INDROOGEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en droogen : ik droogde in, ben ingedroogd. Door opdroogen inkrimpen: door het liggen in de zon zijn die wortelen ingedroogd. INDRUIPEN, (indroppen, indruppen), bedr; en ónz. w., -ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en druipen: ik droop in, heb en ben ingedropen. Met droppelen laten inloopen: olie in eene wond indruipen. Het onzamengeft. druipen gebruikt Vond Ook bedr.: druipt honigh op mijn lippen. Het onz. is echter meest in gebruik; met zijn: de olie is er ingedropen. Van hier: indruiping. INDRUISCHEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en druifchen: ik druischte in, ben ingedruischt. Met gedruisch invallen. INDRUK, z. n., in., des indruks, of van den indruk; meerv. indrukken. Aandrang, geweld: om V vijands indruk te fluiten. Hooft. Voords wordt het meest figuurlijk gebruikt, voor de werking eerier zaak op het mensck-  I n. 365 metischlijke gemoed: die onverwachte dood maakte Perken indruk op hem. — Hij leeft ender indrukken, zege méti van iemand, die gevoelig omtrent zijne eeuwige belangen is. Iemand eenen kwaden indruk geven van eene zaak, eene verkeerde bevatting in deszelfs verftand veroorzaken. INDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl.. Van het fcheidb. voorz. in en drukken: ik drukte in , heb ingedrukt. Door drukking indoüwèri: zij hebben hem eenen dolk ten boezem ingedrukt. — Letteren in fteenen 'ingedrukt. Bijbei v. 'Oneigen!., iemand wijze lesfen indrukken. Om dit te wege te brengen, zouden zij hun onder anderen, ook hebben ingedrukt, dat enz. Wagen. Beelden indrukken , voor denkbeelden geven, bezigt Spiegh. Van hier: indrukking , indruk fel. IN.DRUPPKN, zie indruipen. INDUIKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en duiken: ik dook' in, heb en ben ingedoken. Onder water houden: dan fult gij mij in de gracht induijeken. Bijbelv. Onz., met hebben. Diep gaan, van een fchip gefproken: het vaartuig duikt in. " Zich verbergen; met zijn: zoo datze ter klove indoken. ' Vond. INDUWEN, zie indouwen. INEEN, bijw., beduidende zoo veel als in elkander, buiten zamenftelling niet in gebruik, als ineenrollen, ineenfmelten, ineenfehieten, enz. Poot bezigt ineenkreuken: en ijzer en metaal en flaal ineengekreukt. INEIGENEN, bedr. w. gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en eigenen: ik eigende in, heb ingeeigend. Terug nemen, zich wedereigen maken: om de vtrkofte geeste- ' lijke goederen weder in te eigenen. Hooft. INENTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en enten: ik entte in, heb ingeënt. Eene ent inzetten : tegen natuur in den goeden olijfboom ingcentet. Bijbelv. Oneig., in de kinderziekte, vreemde ünetftof, door middel eener vlijm, in het bloed brengen: hij heeft zich de pokjes laten inenten. Diep inprenten : maar deze liefde vernoegde haar ingeente eerzucht niet. Bóoaert. Tusfchenvoegen, inmengen: 't ontvouwen deezer ftoffe, ten breedfte, en met inenting van alle bijpasfende reedenen. Hooft. Van hier: inenttr, inenting. INE TEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  5<56 I n. voorz. in en eten: ik at in, heb ingegeten. Verteren, flijten: roest eet het ijzer in. Onz. , met hebben: de kanker eet in. Geldzucht is een inetsnd kwaad. Van hier: ineting. INETSEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en et fen; ik etste in, heb ingeef si. Door de etskunst laten inbijten. Figuren in eene plaat inetfen. INETTEREN, onz.'w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en etteren: ik etterde in, ben ingeetterd. Door den etter verbeten worden. De wond is ingeetterd. Fig., erger worden: eenighe fchrijvers melden, hoe de verbittering zoo diep inetterde. Hooft. INFLANSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vpofz. in en flanfen: ik flanste in, heb ingeflanst. In bet "ruige inbrengen. Een en hetzelfde gezegde overal inflanfen. INFL1KKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flikken: ik flikte in , heb inge flikt. Een laag woord, beteekenende iets, door opflikken, inlappen. Overdr.: hij weet zich overal in te flikken, door lage vl.ijerij zich toegang te' verwerven. INFRAAI, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrp.0» ting. Van het voorz. in, dat den zin verfterkt, en fraai. Zeer fraai. ING, (ingekort van inge) een zeer gemeene onzacbtftaartige uitgang, die, gevoegd achter (de werkwoorden, naderhand achter) het zakelijke deel der werkwoorden, naamwoorden van het vrouwlijkc gellacht vormt, om de dadelijke werking van dat woord, waarvan zij gemaakt worden, uittebeelden. Zoo ontftaan van lezen, draaijen, werpen, rotten , de naamwoorden lezing, draaijing, werping, rotting, die allen de daad van lezen, draai jen t enz. aanduiden. Hoe rijk is onze taal! Immers, zoo laten zich van alle werkwoorden zulke naamwoorden van dadelijke werking vormen, fchoon allen niet in gebruik zijn. Oudt. gingen vele van werkwoorden gevormde naamwoorden Qverbaliaydus uit, die nu, door befnoeijing van de lettergrepen, dezen uitgang bijna geheel verloren hebben; b. v. wandeleninge, wandelinge, nu wandel. Bewijzeninge, bewijzinge — bewijs. Spijzeninge, fpijzinge — Jpijs- Prijzeninge, prijzinge — prijs. Koopenwge, koepinge — koop. Doopeninge, doopin— doop. Hopeninge, hopinge —- hoop. Dikmaals vindt  I Ni 36? vindt men dézen uitgang in de zamengeftelde naamwoorden , die in de enkele niet in gebruik zijn, als: beleving, uitpomping, afpaling, aflooping, bekoming; enz. Men moet hiermede niet verwarren andere naamwoorden, die dezen uitgang hebben, als: rotting, bokking, haring, penning, enz. Deze uitgang is in het hoogd. ung, frankd. uiig , angelf. ungei, ung, ing. Bij de Engelfchen gaan de deelwoorden in ing uit; die ook wederom als naamwoorden gebruikt worden. INGAAN, (Ker. inkan, Otfrid. ingang) bedr. en onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en gaan: ik ging in, heb en ben ingegaan. Bedr. Iemand in bet gaan inhalen: iemand ingaan, Beginnen, aangaan: met iemand eene weddenfchap ingaan. Een verdrag ingaan. Vrienifchap (vriendfchap~)ingaan.V>i]Ji. 1477. Aangaan is , hier j meest in gebruik. Onz., met zijn. Intreden: hij is er eerst ingegaan» Infchieten : de degen gaat gemakkelijk in en uit. Ingeltoken worden: dat ten monde ingaet , verontreijnigt niet. Bijbelv. Wel aanftaan , en daardoor koopers vinden : die goederen gaan er wel in. Behagen: dit ging den volke wel in. Hooft. Aanvangen: is uw leerjaar al ingegaan? Onsflavernij gaat in. Vond. Uitmaken, bevatten: agi duiten gaan in eene fluiver —— vijf en veertig flesfchen gaan in een ankeri 1NGADEREN, (ingaren bedr. w., gelijkvl. Van hel. fcheidb. voorz. in en gaderen: ik gaderde in, heb ingegaderd. Inzamelen. Van hier: ingaderer, Qn gaarder") ingaderingi INGANG, z. n.', m., des ingangs, of van dm ingang; meerv. ingangen. De daad van ingaan, zonder meerv. % om te weten uwen inganck. Bijbelv. Iemand den ingang verbieden. Werking op den wil: uwe vermaning zal toch geenen ingang bij hem vinden* Begin: de huur heeft nü haren ingang* Eene opening, waardoormen ingaat, met een meerv.: die ftraat heeft eenen naauwen ingang. De ingangen des huijfes. Bijbelv; INGEBEELD, vêrl. deelw. van inbeelden. Die zich iets inbeeldt: 'een ingebeeldde zieke. Dat, hetwelk men zich inbeeldt: eene ingebeeldde hoop. INGEBOREN, verl. deelw., van het fcheidb. voorz./», erf geboren, van het oude beren. Zitbaar. Ingeboren is van de ge= boarte af bezeten, anders aangeboren, ingefchapeng Aa in*  363 I n. innatus: met haat7 ingebsoreh' aanminnigheit. Hooft. Het wordt ook zelffhudig gebruikt, voor inboorling: ofte is hij een ingeboorene des huyfes ? Bijbelv. Van hier: ingeboortig. Hooft. INGEEllFDE, z. n., m. en vr-, des ingeerfden, of van den in geërfden, — der, of van de in geërfde; meerv. ingeerfden. Een eigendommelijk bezitter, anders, eigenerfde genoemd. Het is , eigenlijk, het verl. deelwoord van inerven. Alwaar deingeerfden te groot een* bekooring heden. Hooft. INGEESTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in , en het verouderde geesten : ik geestte in, heb ingegeest. Ingheesten bij Kil. , die het door infpirare overzet. De Ouden gebruikten dit woord voor ingeven door den geest, en "wel, met een onfcheidb. voorz.: God ingeestte hem. Van hier ingeesting: met ware verborghender ingeestingke. Tuinwan. Ingeesting des gemoeds (inftinctus) komt bij Oud. voor. Het deelw. ingegeest is nog in gebruik: met den zelfden ingegeesten Schrijver. Overz. v. Herv. De krachtige uitdrukkingen der ingegeeste Schrijveren op dit fluk. F kantzen. Het enkele geesten was bij de Ouden blazen. Waar, in de tegenwoordige overzetting van den Bijbel, ftaat: de windblaest, waerhenen hij wil, ftond in de oude van 1477 : die geest geestet, fo waer hi wilt. Dus zeiden zij ook ontgeesteu, voor buiten de zinnen verrukken. INGELAND, z. n., m., des ingelands, of van den ingeland; meerv. ingelanden. Dieeenig land in eenen bedijkten polder heeft: de ingelanden van de Woudmeer. INGESCHAPEN, verl. deelw. van het onbruikb. werkw. infcneppen. Aangeboren , door fchepping ontvangen: dat is hem ingefchapen. Ingefchapene kennis. Vernuft en dapperheit een lichaem ingefchapen. Vond. INGETOGEN, bijv. n. en bijw. ,ingetogener,ingetogenst. Die zich van alle buitenfporigheid onthoudt, zedig. Van hier ingetogenheid. Ingetogen is ook het verl. deelw. van bet oude intijgen, intiegen, intrekken : nederlanders , te diep inghetoogen. Hooft. INGEVEN, bed'r.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en geven: ik gaf in, heb ingegeven. Naar binnen brengen : iemand een geneesmiddel ingeven. Inleveren : de gezanten gaven hun verzoek bij de Staten in. Inruimen, afftaan: goede orde zond' hij doen houden kinnen (Tin-  itingegeéve fieden. j Hooft. TusfchenVoegén , invoegen : teen het geftarnte den hemel ingegeven wert, zoo vertaalt Vond. het inmisfa Jidera calo. Inboezemen , in den zin gev^en: wie heeft udat ingegeven? — Alle fckrijl is van God ingegeven. Bijbelv. Van hier ingever, in~ geving, het kerkel. woord injpiratio. INGEVOLGE, voorz. Eigenlijk is het zoo veel als achtervolgends, van in en gevolg. Ingevolge uwe ernftige begeerte, INGEWAND, z. n. , o., des ingewands, of van het tngewand; meerv. ingewanden. Ëénc algemeene benaming van de inwendige deelen in hel ligchaam van mensch en dier. Men gebruikt het, bij verzameling , in het enkel v. getal, meest: het ingewand uit een heest doen._ Ook is het meerv. in gebruik , wanneer men van meer ingewanden fpreekt: hij heeft al de ingewanden verbrand. Men gebruikt dit woord ook voor bijzondere deelen, als voor de lijfmoeder, baarmoeder : 't ongeboren wicht in 't ingewant der maeght. Vond. Voor het gedarmte: bezie eens, hoe zijn ingewanden krimpen. Vond. Ende alle fijne ingewanden zijn uytgefiort. Bijbelv. Het gerommel mijns ingewandts. Bijbelv. Voor ingewand, zeide men oudt. ook inader: en jlortte fyn inader op die aerde en hij is doot. Bijb. 1477. Ook inghedoe: moederlijke inghedoe. Tafelb. Bij Kil. inghedom. _ Figuurlijk, voor andere inwendige deelen van iets : het ingewand der aerde. Vond. Binnenfte deelen eens lands: voorgenomen hebbende tot de ingewanden van Afiè'door te ère&?».BoGAERT. Met den vijandt in 't ingewandt. Hooft. Eigene inwoners en landgenoten, in tegenftelling van vreemden en vijanden : zich teegens V, gevaar te verzeekeren, dat uit haar eijghen ingewant opfiaan moght'. Hooft. Van hier de fpreekwijs: in eigen ingewand wroeten, wanneer een volk, door inwendige verdeeldheid , zich zelf verzwakt. Kinderen worden het ingewand, of de ingewanden der Ouderen geheten: en eetende metfmaak zijn eigen ingewant, zijnen Zoon. Vond. ï' onmenschlijk wroeten in mijn eigen ingewanden , Izaak Aagten. Hoogvl. Ik fal mij van mijn foon , mijn ingewant, affcheuren. Fr. v. Dorp. INGE WEIDE, z. n., 0., des ingeweides, of van het tnseweide; zonder meerv. Insewand van beesten, vogelen 6 Aa a, ea  17° I w. ; en visfchen. In Gron. gebruikt men dit woord. Het enkele geweide is ook in zwang. INGE WROCHT, zie inwerken. INGEZETEN, z. n., m., des ingezetens, of van den ingezeten ; meerv. ingezetenen. Die eene vaste woonplaats ergens heeft, een inwoner: Ingefetene van dorre plaetfen, BijbelV. Het beandwoordt aan het hoogd. Beifttzer , welk Wacht, verklaart door zoodanigen, die in eene Had woont en leeft, zonder het burgerregt te hebben. INGIERIG , bijv. n., en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van het ,voorz. in en gierig. Het voorz. verlterkt de beteekenis. Zeer gierig: u inghierich hert. Houw. INGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. /«en gieten: ik goot in, heb ingegoten. Vloeibare ftof, door gieten, in iets inftorren : het water , welk ik er ingegoten had, enz. Mededeelen: het noit veranderen wort niet van boven ingegoten. Vond. Fig., in den gemeenzamen ft ijl: men kan u het verftand met geenen trechter ingieten. Van bier : ingieting. INGIJPEN, bedr. w'., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en gijpen: ik gijpte in, heb ingegijpt. Een zeewoord. De zeilen ingijpen , inhalen en toebinden. INGLIJDEN, (moefog. ingaleithony onz. w., ongelijkvl.. Van het fcheidb. voorz. in en glijden: ik gleed in, ben ingegleden. Door glijden invallen , inkomen : het glijdt ongemerkt in. Fig.: wanneer de vindenstijd, door de afloop van 't genadig heden in 't ftrenge namaak ingegleden, enz. M. L. Tijdw. Vanhier: inglijding. INGL1PPEN, onz w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en glippen: ik glipte in, ben ingeglipt. Naar binnen glippen. Van hier : inglipping. INGLOED , z. n., m., des ingloeds, of van den ingloed; het meerv. is niet in gebruik. Hevige gloed. Van/», dat den zin verfterkt, en gloed, O ingloet, ons te fterckl Vond. INGOED, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergroo* ting. Van het zinverfterkende voorz. in en goed. Doorgaed, zeer goed. INGOLPEN, zie ingulpen. INGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en gooijen: ik gooide in, heb ingegooid. Inwerpen 5- in den;  I N. 371 •den dagelijkfchen ftijl gebruikelijk. Zij gooiden er eenen hoop fieenen in. Door infmijtcn breken: glazen ingooijen. ÏNGORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en gorden: ik gordde in, heb ingegord. Door omgorden intrekken. Ingegordde zeilen. INGRAVEN, bedr. w. ,• ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en graven: ik groef in, heb ingegraven. Door graven indringen.. Van hier: ingraving: het is eene ingravinge azn fijne, achterfte ofte aen fijne voorfte zijde. DIJBKEV' INGREEP, z. n., vr. der, of van de ingreep; zonder meerv. Het ingrijpen. Men gebruikt het figuurlijk voor eene gewelddadige aanmatiging van' iets: zijn ingreep in de kroon. Oudaan. INGRIFFELEN (ingrifm% bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en griffelen: ik griffelde in, heb ingegriffeld. Met eéne griffel infnijden,' ingraven: ik heb mijnen naam in dezen boom ingegriffeld. Inenten: ingegriffelde loten. INGRIJPEN, onz.! w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en grijpen: ik greep in , heb ingegrepen. In iets grijpen. Doch meest oneigenlijk; de kammen van het molertrad zijn te kort, om goed integrijpen. ÏNGROEIJEN, onz.. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en groei jen: ik groeide in, ben ingegroeid. In iets groeijen : zijn rok is nu te wijd, maar hij zal er wel ingroeijen. Door groeijen onder elkander vereenigd worden: ingegroeide takken. ÏNGROEN.bijv. n.en bijw.,zondertrappen van vergrooting. Van het voorz. in, dat den zin vefterkt, engroen.Zeer groen. INGROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en groeven^ dat buiten zamenfrelling weinigin gebruik is : ik groefde in, heb ingegroefd. Hij bezag de pijlaars, welken ik kunstig had laten ingroeven, met gmeven infnijden, infehaven. INGULPEN, (fngolpen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en gulpen: ik gulpte in. heb ingegulpt. Met groote teugen indrinken ; onder 't irigulpen van eenen berkemeier met wijn. Bogaert. Hijgolptzoo veel koudt waaiers 'in. Hooft. INHAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in.en haken: ik haakte in, heb ingehaakt. Met eenen haak in iets vasthechten. Van hier: inhaking. Aa 3 IN-  37* I w. INHAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, in en hakken; ik hakte in, heb ingehakt. Met hakken inflaan. De getergde foldaten hakten op den hoop in. INHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en halen: ik haalde in, ,heb ingehaald. Doorhalen indragen: turf en hout inhafen. Naar zich halen: haelt uwe hant in. Bijbelv. Intrekken : haal uwen buik wat in. Dat Memfis 't hooft inhale! Vond. Figuurlijk : zijn woord inhalen, herroepen het geen men gezegd heeft. Naar beneden trekken , naar zich trekken: de zeilen inhalen. Inzuigen: hij heeft die fpin, onder 't zingen, door den adem ingehaald. Vergaderen: Gelden inhalen. . Over zich brengen : Vorsten uitftooten is oorlogh inhaalen. Hooft. Plegtig verwelkomen: de Vorst werd door deganfche burgerij ingehaald. Inwinnen: ik zal, dat ten achteren is, weder zoeken intehalen. In fnelheid overtreffen : iemand in het loopen inhalen. Wij haalden het fchip, op de hoogte van dat eiland, in. Schraapzuchtig zijn : tnaateloosheid van inhaalen. Hooft, Het deelwoord inhalende gebruikt men, in dien zin, veel: een inhalend mensch. Ook inhalig, inhaligheid. Vanhier: inhaling. INHAM, z. n., m., des inhams, of van den inham; meerv. inhammen. Eene zeetong, die eene inwijk, eene kreek in het vaste land maakt: daar Euripusden hals des inhams fchuurt. Vond. Breeds inhammen. Hooft. Van ham, eene fnede, omdat daardoor het land als gebroken wordt. Zie ham en hamel. INHANDELEN, bedr. w., gelijkv. Van het fcheidb. voorz. in en handelen: ik handelde in, heb ingehandeld. Door verruiling inkrijgen. INHANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en hangen: ik hing in, heb ingehangen. In iets hangen: eene deur inhangen. INHEBBEN, bedr.w., onregelm. Van het fcheidb. voorz, in, dat eene rust beteekent, en hebben: ik had in, heb ingehad. In zijne magt hebben: de vijand had reeds drie fchanfen in. Bezetting hebben; Heerentals, inhebbende zestien hondert man'. Hooft. Beteekenen, beduiden: die woorden hebben heel wat in; — wat heeft dat int Die biodfehap zal niet veel inhebben. INHECHTEN (ook inheften), bedr. w., gelijkv. Van het fcheidb. voorz. in en hechten: ik hechtte in, heb ingefcecht. \n iets hechten •' inhechtenvandenploeg. Ten Kate,  1 N. 373 INHEEMSCH, (oul. inheimsch)h\]v. n.» zonder trappen van vergrooting. lnlandsch : inheemfche vonk. Vond. Van in en heem, heim. Zie heem. INHEET, bijv. naamw. en bijw. zonder trappen van vergrooting. Van het voorz. in, dat den zin verfterkt, en heet. Regt heet. . INHEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en heijen: ik heide in, hek ingeheid. Door middel van een heiblok inflaan : op V rijzenhooft en de ingeheide palen. Vond. ., ... INHE1LIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en heiligen: ik heiligde in, heb ingehetligd. Inwijden, inzegenen: Kristus ging zijn' grooten omwegank inheiligen. Vond. De koning pleghtelijk gekroont en de ingeheilight werdt. Hooft. INHIfSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voörz. in en hijfchen: ik heesch in, heb ingehefchen. Ook gelijkvl.: ik hijschte in , heb ingehijscht. Boorhijfching inbrengen. : ■' INHOLLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en hollen: ik holde in, ben ingehold. Hollend inkomen: V gekrijs holt flraat in, ftraat uit. Hooft. INHOUD, z. n., m., des inhouds, of van den inhoud; meerv. inhouden, in eenige gevallen Hechts gebruikelijk. Al de zaken, die in een gefchrift, eene rede, een boek, begrepen zijn. De inhoud van den brief. Het hoek was van dezen inhoud. Gezangen van hemelfchen inhoud. M. L. Ti.idw. De inhouden dezer gefprekken. Vertal. tan Herv. Datgene, welk een ruim bevatten kan , deszelfs grootte: de ligchaamlijke inhoud der zon , naar vierkante mijlen gerekend, enz. Bij Hooft en Vondel wordt inhoud ook onzijdig gebruikt. Onze ooren zijn, thands, aan het manlijke meest'gewend ; alhoewel het onzijdige bet oudfte geflacht febijut te zijn. INHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het icheidn. voorz. in en houden: ik hield in, heb ingehouden. In zijne ligchaamlijke ruimte bevatten: de beker houdt veel in. Bijbelv. Eenen zakelijken inhoud hebben: zi'n brief hield in, dat enz. Binnen houden: dat walgelijke braakmiddel konde ik niet inhouden. Zijn water inhouden ; waarvoor men ook houden zegt. Fig., bedwingen. zijne gramfchap inhouden — zich inhouden. INHOUT, z. n., o., des inhouts, of vm het inmat', Aa 4 meerv.  374 ï w. meerv. inhouten. De inhouten van een fchip, deszelfs rib^ ben, die den buik maken. Ook zegt men, in den gemeenzamen fpreektrant, van iemand, die gezond en van 'lïecbaam wel gefield is: hij is goed van inhouten. INHULDIGEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. m en huldigen: ik huldigde in, heb ingehuldigd. Voor de eerste reis, aan eenen Vorst, of anderen perfoon , zijne hulde bewijzen, en hem, daardoor, voor dengenen erkennen, die hij is. Van hier: inhuldiging- INHUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. m en huren: ik huurde in, heb ingehuurd. Iets het welk men in huur heeft, voor het vervolg huren. ' INJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en jagen: ik joeg in, heb ingejaagd. Naar binnen drijven: den vijand injagen. Door fnel rijden inhalen: _ wij joegen die voorrijders, binnen een uur, in. INÏv, z. 11., m., des inks, of vandenink; meerv. inken. Zoo noemt men den ingang, de opening van eene puit, eeneloort van fmknet. Het zal, misfchien, uit het oude inge, eenenaamve engte, verbasterd zijn. INK, zie inkt. INKALUiELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz m en kabbelen : ik kabbelde in, heb ingekabbeld. DoorTcabbeung indringen, en dus uitholen. INKANKEREN, onz. vv. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. men kankeren: ik kankerde in, ben ingekankerd. Door kanker ingevreten worden. Oneigenlijk: de boosheit kankert m. Vond. Ingekankerd kwaad. Van hier: inkankering. INKARNAAT, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting; int het fr. incarnat, rood als de venv van granaatbloeiem, die hoog, rozenrood is* inkamate wangen. |. H. Krul. Van het middeleeuw, lat. ingranatis.Uetwoi;dt, meest, zelfftandig gebruikt, voor vleeschKleur; en de Dichters ipreken van het inkarnaat der lip. pen. Het gloeiend inkarnaat. Hoogvl. Van hier liet onverbuigb. bijv. naamw. inkamaten: Purpere eglantieren blaken iivrri?rn °P dm inkarnaten m"nt. Hoogvl. INKEEP, z. n., vr., der, of van de inkeep: meerv. inkepen. Inkerving. INKEER, z. d,9 m., des inkeert, of van den inkeer,;  I N. 375 zonder meerv. De nadenking van iets met een ingekeerd gemoed, berouw: iemand tot inkeer brengen. Tot inkeer komen. INKEEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en keertn : ik keerde in, ben ingekeerd. Van den weg bij iemand ingaan: als een reijfiger, die jlechts inkeert, om te vernachten. Bijbelv. 'Fig.: inkeeren in zijnen eigenen geest. INK EL DE REN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kelderen', ik kelderde in, heb ingekelderd. Een woord, in het gemeene leven gebruikelijk, in den kelder doen: ik heb de -wijnflesfehen reeds ingekelderd. INKEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kepen: ik keepte in, heb ingekeept. Eene keep in hout maken. INKERVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kerven : ik korf in , heb ingekorven. Eene kerf in iets fnijden. Ook onz., met hebben ; invreten : daar ent usfen neep de behoefte, in kervende van dagh tot dagh. Hooft. Van hier: inkerving. INKHORENTJE, zie eekhorentje. INKIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kijken: ik keek in, heb ingekeken. Inzien. INKIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kippen: ik kipte in, heb in gekipt. Inkepen, eene keep in iets maken. INKLAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en klampen: ik, klampte in , heb ingeklampt. Door klampen in iets inhechten. Figuurl.: zoo zij hem t■ kaarderparthije konde inklampen. Hooft. Tusfchen- voegen: twee brieven hebben mij hier inklai/rpens waardt gedocht. Hooft. INKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kleeden : ik kleedde in , heb ingekleed. Een plegtig gewaad aantrekken: laat Samfon inkïeeden. Vond. Het feest met ftaatfie inkleeden. Vond. Oneigen)., bedek. ken, opfieren : de verhevenfte les fen in fabelen inkleeden. Van hier: inkleeding. INKLEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kleppen: ik klepte in, heb ingeklept. Door kleppen indagen. INKLiMMEN , onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. VCüfz. in en klimmen: ik klom in, ben ingeklommen, Aa 5 Door  376 I sr. Door opklimmen inkomen: en 't volei fal der inklimmen, Bijbelv. INKLINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en klinken: ik klonk in, heb en ben ingeklonken. Door klinken inflaan: eenen nagel inklinken. Met geweld inflaan, zoodat het klinke: en klonck 't gevloeckt gebou de kruin in met den donder. Vond. Hij klonck den varre de harsfens in. Vond. Onz., met zijn; met gedruisch inrijden: de paarden klinken ter ftad in. Hooft. Ingeklonken tot diep onder de vijanden. Hooft. INKLOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kloppen: ik klopte in, heb ingeklapt. Door kloppen indrijven: zoo klopt gij het ftof in. Onz., met zijn; door kloppen dunder worden: dat boek zal veel in kloppen. INKNAGEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en knagen: ik knaagde in, heb ingeknaagd. Knagend ineten. Van hier: inknaging: inknaging in de vliezen en vleeschachtige deelen. INKNARSEN (inknerfen), onz. w., gelijkvl., met hebben. Van het fcheidb. voorz. in en knar fen: ik knarste in, heb ingeknarst. Door knarfen indringen: dat de fchicht inknerst in het brein. Vond. INKNOOPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en knoopen: ik knoopte in, heb ingeknoopt. Door kuoopen inbinden. Fig., bedwingen: de ongebondenheid inknoopen. Ernftig aanbevelen; in de dagelijkfche taal: ik heb het hem ter dege ingeknoopt. INKOKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en koken: ik kookte in, heb en ben ingekookt. Bedr., door koken indrijven: ik heb er die bruine kleur ingekookt. Onz. , met zijn , door koken verminderen: het is op de helft ingekookt. Verkoken is hier meest gebruikelijk. INKOMELING, z. n., m. en vr., des inkomelings, of van den inkomeling, — der, of van de inkomeling; meerv. inkomelingen. Vreemdeling. INKOMEN, onz. vv., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en komen: ik kwam in, ben ingekomen. Ingaan: ik Jliep , toen hij inkwam. Ook is het een hefchaafd woord inden bijbelftijl: tot eene vrouw inkomen, haar bekennen. Intrekken: zoodra de vijand ingekomen zal zijn. Inzeilen :  I n. 37 7 len: eens in het jaar komen de fchepen in. Ingebragt worden: die waren mogen niet inkomen. Van hier het deelw. inkomende: inkomende en uitgaande fchepen — inkomendeen uitgaande goederen, regten , enz. Inkomen als een zelfft. naamw. van het onz. geflacht, voor rent, baat, inkomst: hij had, van die landerijen, een inkomen van tien duizend guldens. INKOMST, z. n., vr., der, of van de inkomst; meerv. inkomflen. Ingang, zonder meerv.: na mijne inkomst in het vaderland. — Voor de inkomst der vloot. Het inkomen, de baat, de rent; met een meerv.: hij leeft van zijne inkomften. INKOOP, z. n., m., des inkoops, of van den inkoop; zonder meerv. Een koopen, om weder te verkoopen. Zij kosten mij zeiven twee fchellingen, hij den inkoop. INKOOPEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en koopen: ik kocht in, heb ingekocht. Koopen, om te verkoopen. Hij koopt het duur in. Door geld, deel aan een gezelfchap, inwoning in een huis, enz. verwerven: zij hebben zich in het gasthuis ingekocht. Van hier: inkooper. INKORTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en korten: ik kortte in, heb ingekort. Door intrekken korter maken: kort uw touw in. Fig., beteugelen: hij moet ingekort worden. Verminderen: eene fchuld allengs inkorten. Iemands gezag inkorten. Ook onz.: dat kort in. Van hier: inkorting. JNKORVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en korven: ik korfde in, heb ingekorfd. Dit korven is, eigenlijk, in eenen korf doen. Oneigenlijk gebruikte men het voor de maag te vullen. Bij Kil. corbitat e, in ventrem immittere, devorare. Hij fpert zijn mond op, om dat in te korven. Brune. INKOSTELIJK, bijv. n. en bijw , zonder trappen van vergrooting. Van het verwerkende voorz. in en kostelijk. Zeer kostelijk: met een inkostelijk aavondmaal. Hooft. Zie Ihk. INKOUD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergroor ting. Van het verfterkende voorz. in en koud. Streng koud, fijn koud. INKRAAIJEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kraai jen: ik kraaide in. heb ingekraaid. Door gekraai inroepen: zoo dra de wakkre haen den midnacht innekraeit, Vond. IN-  S7S I n. INKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fchéidK voorz. in en krijgen: ik kreeg in, heb ingekregen. Binnen zich ontvangen : het fchip kreeg water in. Binnen krijgen: ik kan het vat niet inkrijgen. Ik heb mijn geld ingekregen. INKRIMPEN, bedr. en onz. w,, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en krimpen: ik kromp in, heb en ben ingekrompen. Door krimpen digter maken: ik heb het laken ingekrompen. Det verfpreidde vereesigen: hij beval het heir in te krimpen. Hooft. Zich inkrimpen, zijne levenswijs en verlering verminderen. Onz., mt\.zijn: de zenuwen krimpen in, worden , door krimping, korter. Bet doek krimpt in. De wind krimpt in, het tegendeel van & itfchieten. Fig : op deze bedreiging krompen zij in, 1 ieren zij hunne vrijmoedigheid varen.. Van hier: inkrimping. IN KROPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kroppen: ik kropte in, heb in gekropt. Eigenlijk inden krop indouwen. Het wordt, meest, figuurl. gebruikt. Toorn, hoon inkroppen. Het kan al die ingekropte ellende niet verduwen. Vond. Mijn' ingekropten rou. Vond. Inkroppende zijnen haat tegens de gemen. Hooft. INKRUUEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en kruijen , voor kruiden : ik krooiin, heb ingekrooijen, (in Noordh. ik krood in, heb ingehroden; "elders:/'£ kruide in, heb ingekruid). Door kruijen inbrengen.^ Fig., met gezag, tegen genoegen invoeren: het befluit wordt ingekruit. Vond. Die rieden hem, hen met der lijdt ten treflijkflen ampten in te kruijen. Hooft. INKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in tri kruipen: ik kroop in, ben ingekropen. Door kruipen inkomen. Nadat hij de hut ingekropen was. Ongemerkt toenemen: dat kwaad kruipt hoe langer hoe meer in. Van hier : inkruiping. INKT (ink, int), z. n., m., des inkts: of van den inkt; zander meerv. Een bekend zwart vocht, om mede te 1'chrijvcn, of te drukken. Met noit verderflijken inkt. Anton. Met 'onuitwisch'bren inkt gefchreven. M. L. Tijdw. Vondfl gebruikt, ergens, het meerv., uit eene dichterlijke vrijheid: ik wensch met mijn pen en inten, enz. Men is het, in de fpelling van dit woord, niet eens geweest; fclirijvende fommigen ink, of int. Thands is de fpel»  1 N. 379' fpellrng inkt de gëbruikelykfte. Trouwens , voor dezelve is ook de meeste grond, omdat, naar de aanteekening van M. Marïinius, het woord afftamt van het gr. syHecutoy, encauftum , dat, eigenlijk, ingebrand heet. Het encauftum was, namelijk, eene zekere gebrandde ftof, waarmede de Ouden teekenden. Ook heette een purperkleurig merk , of teeken, hetwelk de oosterfche Keizers onder hunne brieven zetteden-, het heilige encauftum. Wijders fchijnt het genomen voor allerlei vocht, om mede te fchrijven, en dus. de bron, van ons woord inkt, te zijn, in eenige oorden van Nederland enkt, Kil. enckt, dat er nader aangrenst. Het poolfche inkaustkumt ernog nader bij; it. inchiostro, eng. tnk„ fr. encre. Zamenft.: inktkoker, inktpot, inktvlak: zulk een inkvlak uit onze boeken te wisfchen. Vond. Oul. bezigde men ook inkthoorn, voor inktkoker: enhihadde een fcrivers inctho«.r* ne an fine lendene. Bijb. 1477 INKUILEN bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz, in en kuilen: ik kuilde in, heb ingekuild. Vruchten, voor den vorst, in eenen kuil brengen. INKUIPEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb» voorz. in en kuipen: ik kuipte in, heb ingekuipt. In vaatwerk fluiten. Gerookte hammen inkuipsn. INK WAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en kwakken: ik kwakte in, heb ingekwakt. Met geweld iugooijen, infmijten. Klar.knabootfi.nd woord. INLAAG, z. n., vr., der, of van de inlaag; meerv. inlagen. Het inleggen. De inlaag van geld. Inlaag van ruiteren. Hooft. Dat ingelegd wordt. Zoo noemt men eenen insellotenen brief eene inlaag. INLADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en laden: ik la,adde (oul. loed) in, heb ingeladen. In een fchip laden. Van hier : inlading. INLANDER, z. n., m., des inlanders, of van den inlander; meerv. inlanders. Het tegendeel van uitlander. Van hier: inlandsch. INLAPPEN, bedr. w, , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en lappen: ik lapte in, heb ingelapt. Slordig, als met lappen, invoegen: die twee brieven heeft hij in zijn hoek ingelapt. Inzwelgen: even als drinkebroers, die alles inlappen. In dezen zin fchijnt het klanknabootfend te zijn. IN-  INLASSCHËN, bedr. w., gelijkvl. Van liet fcheidb. voorz. in en lasfehen: ik laschte in, heb ingelascht. Met lasfehen inzetten. Ik liet hier een ftuk inlasfchen. Tusfchenvoegen: hier zal ik een verhaal inlasfchen. Van hier: inlasfching. INLATEN, bedr. vv.? ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en laten : ik liet in, heb ingelaten. Binnen laten: de vijand klopte aan het klinket; en de verraders lieten hem in. Achter laten: hij dronk den wijn op, welken ik er ingelaten had. Invoegen: eene lat in de ribben inlaten. Zich met iemand inlaten, met hem in gefprek treden. Zich in eene handeling — in een pleitgeding inlaten. Ou', werd het ook onperfoonl. gebezigd: en den doppenden wert inghelaten, d. i. wordt opengedaan (pul/antilus aperitur). Guld. Troen, Van hier: inlating. INLAVEREN, onz. w., met eenen basterduitgang, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en laveren: ik laveerdein, ben ingelaveerd. Laverend inkomen. INLEELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van het voorz. in, dat hier de beteekenis verflerkt, en leelijk. Zeer leelijk. INLEG, z. n. , m., des inlegs, of van den inleg; zonder meerv. Geld dat ingelegd wordt, in de loterij, of anders : ik heb mijnen inleg betaald. INLEGERING, z. n., vr., der, of van de inlegering; het meerv. is niet in gebruik. Plaatfing van krijgsvolk. Met inleeghering van tien of twaalf duizent mannen. Hooft. Van inlegeren, dat weinig in gebruik is. Bij Hooft vindt men het: het heir ging ontrent Leyde inleegheren. INLEGGEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en leggen: ik legde (Jeide) in, heb ingelegd (ingeleid). Tot gebruik opleggen: ik heb tien tonnen bier ingelegd. Inmaken: komkommertjes inleggen. Met ftukjes inlijmen: mijn kabinet is konftig ingelegd. Enger maken: een kleed inleggen. Te zamen brengen: hoe veel moeten wij inleggen, om dien maaltijd te vieren ? — Eenen wijngaard inleggen, eene rank in de aarde leggen, om nieuwe wortels te fch'eten. Lof, eer, fchande met iets inleggen , behalen. Geld inleggen, in de loterij. Tegen iemand inleggen, zich met woorden tegen hem verzetten. Vanhier: inlegging, inlegfel, ingelegd werk. Met een inlegfel van levend faffier. Overz. van Hervey-  I N. t 3SI INLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en leiden: ik leidde in, heb ingeleid. Naar binnen leiden. Bijzonder drukt het uit, wanneer men openbare pertbnen aan de koninglijke hoven inbrengt, cn aan den Vorst aanbeveelt: door den Kroonprinfe ingeleid, tergunftiger gehoor bij 't Opperwezen raken. M. L. Tijo-w. Wijders , verleiden , bedotten: om de gemeente in te leiden , en verknocht te maken. Hooft. Van hier: inleider. INLEIDING, z. n., vr., der, of van de inleiding; meerv. inleidingen. Behalve, dat het de driederlei beteekenisfen van bet genoemde inleiden aanneemt, beteekent het, nog, den aanvang, het begin eener rede. Ook de aanleiding, het onderrigt in eene zaak. Ook het daarover gefchrevene werk; met een meerv. INLEKKEN, onz. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en lekken: ik lekte in, ben ingelekt. Lekkende indruipen. INLEVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en leveren', ik leverde in, heb ingeleverd. Overgeven : een verzoek, een jmeekfehrift — zijn bezwaar inleveren. Van hier: inlevering. INLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en lezen: ik las in, heb ingelezen. Inzamelen: vruchten inlezen. Van hier: inlezing. INLICHTEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van he: fcheidb. voorz. in en lickten: ik lichtte in, heb ingtr licht. Onz., met zijn licht in eene plaats dringen. Licht er eens in. Bedr.: iemand van eene zaak inlichten, fi- ■ guur]., voor iemand van iets inlichting geven: ingelicht door de gegrondde aanmerkingen van fommigen, enz. Vanhier: inlicht er , inlichting. INL1GGEN, onz. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en liggen: ik lag in, heb ingelegen. Kil. kent de, nu verouderde, lpreekwijs: inleggen van een kind, voor in de kraam liggen. Hooft bezigt het van krijgsvolk, dat, ergens, gelegerd is; alhoewel hij inleggen fpelt: hoe d'inleggende knechten den burger ondraaghlijk vielen. 1NLIJMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en lijmen: ik lijmde in, heb ingelijmd. Door lijmen in iets vastmaken. Van hier : inlijming. INLIJSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in  s&- i at. in en lijnen: ik lijstte in, heb ingelijst. In eene iitSf voegen. Doch fig. ingelijst in het gejlachtregisten r kantzen. INLIJVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz,* in en lijven, dat, buiten zamenftelling niet in gebruik is: ik lijfde in, heb ingelijfd. Eigenlijk, 'in een lijf (leken in welken zin het bij Six v. Chand. voorkomt: Maar trager dan een fchlcht, die d'Afrikaner fpant, En affchiet, om een draak of tijger intelijven. Tot een medelid van een genootfchap, van een vereenigd . Jigchaam , maken. De trefiijkfie Leeden deszelven landfckaps in te lijven. Hooft. Van hier: inlijving. INLOÈGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en loegen: ik loegde in, heb ingeloegd. Invlijen. In Groningen gebruikt men dit woord : turf inloegen. Kil. kent een werkw. loghen, hey loghen, componere focnum in metam. INLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. in en lokken: ik lokte in, heb ingelokt. Door lokken naar zich brengen, door aanlokfelen inbrengen: zij heeft hem ingelokt, in huis. fVanneer de westewïnd den zomer inlocke. Vond. Van hier inlokking. INLOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb'. Voorz. in en hogen: ik loogde in, heb ingeloogd. In de loog zetten. Ik heb het linnen laten inloogen. Van hier: »«'looging. .NLOOP , z. n., m., des inloopt, of van den inloop; zonder meerv. Het inloopen, .NLOOPEN, bedr. en onz. w-, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz.- in en hopen: ik liep in, heb en ben ingehopen. Bedr., in het loopen inhalen : hij konde zijnen hond inloopen. Onz., met zijn; in eene plaats loopen, komen: het fchip liep de haven in. Tegen elkander inloopen. Ook fig.: die gewaarwordingen hopen lijnregt tegen elkander in. Inloopen is ook een zetterswoord :■ dat fchrift looptin, de letters beiïaan minder plaats, dart men dacht. Doorbreken : dit jacr werdt ook de ftjp bedijckt, maer liep binnen korte jaren weder in. Vel. Ciiron. v. Hoorn. INLOODSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb.voorz. in en loodfen: ik loodsde in, heb ingeloodsd. Bin. ncn loodfen. Van hier : inloodfing. INLOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ; in  I N. g!j /« en tosfen: ik loste in, heb ingelost. Door losgeld in zijn bezit brengen: die dat verzette pand zoo dier hebt ingelost. M. L. Tijdw. Van hier inlosjing. INLUIDEN, (inluijèn) bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en luiden: ik luidde in, hei ingeluid. Door klokkenluiding, een teeken van een begin geven: de kermis inluiden. Door gelui inroepen; ik heb hem; tweemaal, laten inluiden. Fig. de Eendragt, die als balUng fcheen geweken, wier de weder ingeluid. Trip. Door fchoone woorden bedriegen. Zoo vertaalt Vond. het feitver fare dolos van Virgil. door: of ons inteluiden. In het gemeen , bedriegen: getrouwe harten door gaven en door wencken inluiden. Vond. Daarna Antonius door Tarentijnsch en Brundufijns verdragh en 't huwelijk zijner zuster ingeluidt. Hooft. Van hier inluiding. INLU1STEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. /«en luisteren: ik luisterde in, heb ingeluisterd. In het oor luisteren: iemand iets inluisteren. Een klank» nabootfend woord; even als het lat. infufurrare in aurem. INMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. Voorz. in en maken: ik maakte in, heb ingemaakt. Inleggen: fnijboonen inmaken. Van hier het verl. deelw. ingemaakt, fig. gebruikt: een ingemaakte guit. M. L. Tijdw. Van hier inmaking. INMANEN , bedr. w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en manen : ik maande in, heb ingemaand. Door manen invorderen. Schulden inmanen. Van hier inmaner, inmaningt INMENGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voofz. /«en mengen: ik mengde in, heb ingemengd. Door mengen indoen , onder iets mengen. Ik heb het water eiingemengd. Fig.: zich in een verfchil inmengen. Van hier inmenging, inmeng fel. INMENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en mennen ; ik mende in, heb ingemend. Door mennen invoeren: hij liet waaghens met eetwaaren terfiadt inmennen. Hooft. INMETEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. in en meten: ik mat in, heb ingemeten. Doof meting inkrijgen. Fig., vergelden: want zij den gode* hoi naer d'uitmact van het queet wetr inmeet voor altoos* B b Vonjp,  3&4 I w. Vond. Ook, onder het nieten, verminderen; wanneer het onz. met zijn gebruikt wordt. INMETSELEN (ook inmetfen), bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en metfekn: ik weifelde in, heb ingemetfeld. Door metfelen invoegen. Een ftuk in den zijdmuur laten inmetfelen. Van hier iametfelïng. INMIDDELS , bijw. van tijd. Middelerwijl. INM1JNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het'fcheidb. voorz. in en mijnen: ik mijnde in, heb ingemijnd. Zijn eigendom, bijopenbare veiling, inkoopen. INMONDEN, bedr. vv., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en monden: ik mondde in, heb ingemond. De uiterfte einden van iets in elkander ïteken. Hierom heeft de Schepper de fagaderen in de aderen doen inmonden. Hervkjjs overzicït. INNAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en naai jen: ik naaide in, heb ingenaaid. Door middel van naald en draad tezamen voegen: boeken innaaijen. Door naaijen invoegen. Eenen lap in het hemd innaaijen. Door naaijen inlluiten: hij had het geld, tusfehen de voering, ingenaaid. Door naaijen enger maken: ik heb de momven eenigzins laten innaaijen. Van hier innaai j er, innaaijing. INNAGELEN, bedr. w., gelijkvl.. Van het fcheidb. voorz. in en nagelen: ik nagelde in, heb ingenageld. Met nagelen indrijven , vastmaken. INNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en nemen: ik nam in, heb ingenomen. Door opnemen inbrengen: het regent: neem het goed in. Intrekken : zoodra de donder zich hooren liet, nam men de zeilen in. In een fchip ontvangen: wij moesten hem, bij dat eiland, wachten, waar wij hem zouden innemen. Onder dak ontvangen: fij namen ons allen in, om den regen, dit overquam. Bijbelv. Bezetting innemen. In zich nemen: ik kan dien bitteren drank niet innemen. Fig.: in twijfelachtige gevallen goeden raad innemen.— Bevelen innemen. Met geweld nemen: de vijand nam alle vaste fteden in. Eene plaats fiormender hand innemen. Be'flaan, bezetten: de foldaten namen de geheels markt in. Het gezelfchap nam het ganfche huis in Fig.: in dien de droefheid uw hart heeft ingenomen. Hooft. bezigt het voor verftaan: Ik acht, mijn Heer die neemt mijn  f ft. 38j mijn meening zeer wel in. Genegenheden winnen: hij nam mij, met dien brief, geheel in. Iemands hart innemen. Hierheen behoort de fpreekwijs : voor — tegen iemand ingenomen zijn. Van hier innemend, bevallig; innemer, inneming. INNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik inde, heb geind. Invorderen. Al ivaare fchoon ijets daaraf geint bij den ontfanger. Hooft. Van hier inning. INNERLIJK., bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Inwendig. De innerlijke waarde van een ftuk geld. Zie lijk. INNIG, bijv. n. en bijw., inniger, innigst. Inwendig: dat vloeit uit het innige van mijn hart. Meest gebruikt men dit woord, om eenen hoogen graad van opregtheid en inwendig gevoel aantewijzen. Hij is een innig kristen. Ik heb vele achting voor innige godsvrucht. Een innig gebed. Innige blijdfchap, enz. Van hier innigheid , inniglijk. Zie ig. 1NOOGSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidd. voorz. in en oogften: ik oogstte in, heb ingeoogst. Veldvruchten' in den oogst inzamelen: granen inoogften. Ook wordt het onzijd. gebruikt: wij waren aan het inoogften. Figuurl., in eene groote maat verkrijgen: lof'inoogften■* Gij zult begrijpen, hoe duldloos het zijn moet, altijd fchande voor eer in te oogften. Feith. Vanhier inoogfting. INPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en pakken: ik pakte in, heb ingepakt. Van hief inpakking. INPALMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in enpalmen: ik palmde in, heb ingepalmd. Allengs jens naar zich halen. Eene lijn — een touw inpalmen. Fig.: eene fchuld inpalmen. Het meeste deel van het bewind inpalmen. — Parma, pooghende meer en meer van deftroom in te palmen , enz. Hooft. INPASSEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz,. in en pas fen: ik paste in, heb ingepast. Meten, of iets in iets anders fluite* Ook onz., met hebben: het heeft er weleer ingepast. INPEPEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en peperen: ik peperde in, heb ingepeperd. Eigenlijk in peper leggen, met peper infrrooijen. Men gebruikt het, in de dagelijkfche taal, voor iemand iets, Bb 2 t-a  5*6 I N« ten dierfte, betaald zetten: ik zal hem dat wel dubbel inpeperen. INPERSEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en perfen: ik perste in, heb ingeperst. Door middel van perfmg inbrengen. INPIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en pijpen: ikpeep in, heb ingepepen. Eigenlijk pijpend inblazen. Fig., door fraaije woorden aan het verïtand brengen : men zal niemandt licht inpijpen, dat hij een oort min weerdigh is , als de prijs. De Bruime. INPLAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en plaatfen: ik plaatste in, heb ingeplaatst. Inzetten. Van hier inplaatfing. INPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en planten: ik plantte in, heb ingeplant. Inpoten: hoornen, enz. inplanten. Oneigenl., door onderwijs in het gemoed overbrengen: zijne Ouders hebben hem de deugd vroeg ingeplant. De kerk heeft woestijnen zeden ingeplant. Vond. INPLENGEN, bedr.vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en plengen: ik plengde in, heb ingeplengd. Plengend ingieten. INPLOEGEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ploegen: ik ploegde in, heb ingeploegd. Een woord bij de Timmermans gebruikelijk, wanneer zij groeven aan planken maken, gelijk aan de vorens, die door den ploeg gemaakt worden. INPLUKKEN, bedr: w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en plukken: ik plukte in , heb ingeplukt. Trekkend inhalen: weshalve wij het fchooverzeil ook inplukken. Bogaert. INPOMPEN, bedr. w., gelijkvl. 'Van het fcbeid. voorz. in en pompen: ik pompte in, heb ingepompt. Door pompen inbrengen INPOTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en poten: ik pootte in, heb ingepoot. Inplanten. INPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en praten: ik praatte in, heb ingepraat. Inpreken. INPRANGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. m en prangen: ik prangde in, heb ingep^angd. Prangend inllouwen, indrukken. IN-  I n. S8? INPREKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 'm en preken: (voor prediken') ik preekte in, heb ingepreekt. Inpraten, met vele en nadrukkelijke woorden in het gemoed brengen. INPRENTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz./'» en prenten: ik prentte in, heb ingeprent. Door herhaalde leering diep indrukken. Die les is hem te diep ingeprent, dan dat zij, enz. Van hier inprenting. INPRESSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en pres fen: ik preste in , heb ingeprest. Met alle kragt, en eene foort van geweld , inbrengen : ik moest hem dien drank inpresfen. Het is, door verzetting, voor inpetfen ; fehoon het gebruik wil, dat het eenigzins anders gebezigd worde. INPRIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en prikken: ik prikte in, heb ingeprikt. Met eene fcherpe punt inffceken. IJNPROPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en proppen: ik propte in, heb ingepropt. Proppend inprangen. INPUILEN, onz.'|vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en puilen: puilde in, is ingepuild. Inzakken, het tegendeel van uitpuilen. INPUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en putten: ik putte in, heb ingeput. lnfcheppen , Inpompen. INREGENEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en regenen : ik regende in, ben ingeregend. Door regenen invallen : is hier veel water ingeregend? Onperfoonl., met hebben: ik dacht, dat het hier zoude ingeregend hebben. INREKENEN , bedr. w., gelijkvl. Ik rekende in, heb ingerekend. Oud. bezigt bet voor tellen, toetellen, adnumerare. In dezen zin is het verouderd; zoo als ook indien, waarin F. d. Wael het neemt: groote enwackere verftanden, — met de welcke ick mij — niet en wil inrekenen. Thands wordt het, in de gemeenzame verkeering, gebezigd , voor onder de asch verbergen , om te bewaren: vuur inrekenen. ÏNRENNEN, bedr. en onz. vv. , gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en rennen: ik rende in, heb en ben ingerend. Bedr., doorrennen inhalen : zommighe ruiters faalden eenighe burghers in te rennen. Hooft. Onz. B b % met •  3*8 I w. met zijn; rennend inkomen: hij is de fiadingerend. Dewelke, met tpjluijvende felligheit, daarop inrennen. Hooft. INRID, z, n., m., des inrids, of van den inrid; zonder meerv. Het inrijden. Van in en rid. ÏNRIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en rigten: ik rigtte in, heb ingerigt. In orde zetten: ik heb mijne tafel daarnaar ingerigt, om vele gasten te kunnen plaatfen. Fig., fchikken, regelen: zijne voordragt naar de vatbaarheid der Toehoorderen inrigten, Rigt uwe reis goed in. Van hier inrigting. INRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, in en rijden: ik reed in, heb en ben ingereden» Bedr., door rijden doen inbuigen: toen hij elk den rug zogt in je rijden. L. Trip. Rijdend inhalen: /* heb hein, bij den tweeden mijlpaal, al ingereden. Onz., met zijn; rijdend inkomen : hij is dien weg ingereden. INRIJGEN, bedr. w., ongelifkvl. Van het fcheidb. voorz. in en rijgen: ik reeg in, heb ingeregen. In eene rijvereenigen ; koralen inrijgen. Met een rijgfnoer intrekken : het keurslijf inrijgen. Door rijgen dunder maken: gij hebt u niet genoeg ingeregen. INRIJTEN, bedr. en onz. vv., ongelijkv. Van het fcheidb. voorz. in en rijten: ik reet in, heb ingereten. Bedr. Infcheuren: hij heeft het laken ingereten. Onz., met zijn: het doek reet in. Men vindt pok ingeretene wonden. Zie rijten.- INROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en roeijen: ik roeide in, heb en ben ingeroeid. Bedr., door roeijen inhalen: wij konden de boot niet inroeijen. Onz., met zijn: roeijend inkomen ; wij kwamen de haven inroeijen. Van hier inroeijing. INROEPEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en roepen: ik riep in, heb ingeroepen. Tot zich roepen: gij moet hem inroepen, zoodra hij voorbijgaat. Fig.: de dor heit der woestijnen roept den honger in. Vono. Openlijk indagen: hij werd, door de Overheid, weder ingeroepen. Door een geroep, den aanvang van iets te kennen geven: de markt inroepen. Van hier inroeper, inroeping. INROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en roeren: ik roerde in, heb inger oer d. Poor. fperen inmengen. IN,  ï N. 38? INROESTEN, Onz. w., gelijkvl. Vaii het fcheidb. voorz. in. en roesten: ik roeste in, ben ingeroest. Door den roest in gevreten worden: het ft aal is geheel ingeroest. Wegens den roest klemmen, vastzitten: de nagel is er ingeroest. INROLLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en rollen: ik rolde in, heb ingerold. Tot eene rol inwinden : rol bet papier in. Door rollen dunder maken : rol het pak iéts in. Rollend inbrengen: vaten inrollen. Ook onz., met 2//'/»; rollend inkomen : het vat is er van zelf ingerold. INRÖNL), z. n., 0., des inronds, of van het mrond; meerv. inronden. Eene ronde opening van binnen* nisjen en inronden, gevult met beelden. Bogaert. Van in en rond. 1NROSSEN, (inrotfen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en rosfen :■ ik roste in, ben mgerost. Rosfend inrennen: hij quam fchielijk ten dorpe inrotfen. Hooft. Kix. heeft ook rosfen en rot/en , equitare. INRUILEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en ruilen : ik ruilde in, heb ingeruild. Door ruiling inhandelen. Van hier inruiling. INRUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ruimen: ik ruimde in, heb ingeruimd. Door ruimte te maken overgeven: ik moest hem mijn bed inruimen. Zijn broeder ruimende in de lang beklecde plaets. Vond. Toelaten: belangende het wijder inruimen der oefening van den Roomfchen godsdienst. Hooft. Van hier inruiming. INRUKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en rukken: ik rukte in, ben ingerukt. Met geweld invallen: na dat de woedende vijand, met al de ruiterij, ter Had was ingerukt. Van hier inrukking. INSCHELLËN, bedr. w. gelijkvl. Van het leheidb. voorz. in en fchellen: ik fchelde in, heb tngefcheld. Door middel van eene fchel jnroepen. . . INSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchenken: ik fchonk in, heb mgefchonken. Door fchenken ingieten. Men gebruikt het zoo wel van het'vat, waarin eefchonken wordt, als van het vocht, dat er inkomt. *Bier infehenken — een glas bier infchenken. ' ... INSCHEPEN, bedr.w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz. B b 4 '«  3i?o I N. in en /c^e»; ^ /c£«pW &, heb ingefcheept. In een ichrp laden. Van hier infcheping. INSCHEPPEN, bedr, w./gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ;» en fcheppen: ik fchepte in, heb ingefchcpt. Door fcheppen indoen. INSCHEPPEN, bedr w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fcheppen: ik fchiep in, heb ingefchapen. Door de natuur ingeven. Zie ingefchapen. INSCHERPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. tn en fcherpen: ik fcherpte in, heb ingefcherpt. In het gemoed diep inprenten, bij aanhoudendheid onderwijzen: de les fen der deugd moeten den kinderen vroeg mgefcherpt worden. Van hier infcherping. INSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. in enfcheuren: ik fcheurde in, heb ingefcheurd. Bedr., eene fcheur beginnen te maken: ik heb het doek reeds ingefcheurd. Onz., met zijn: dat zal tnjctieuren, INSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het icheidb. voorz. in en fckieten: ik fchoot in, heb en ben ingefchoten. Bedr., indoen : ik heb het brood in den oven tngejcnoten. Tusfchenvoegen: papier in eenen hoop inJchteten. üneig., het leven infchieten, verliezen. Ik zal u wreek en, of hier het leven infchieten. V©nd. Ik moet er veel van het myne by infchieten. Door 1'chietgewecr in (hikken fchieten: in dat oproer, fchoot men hem de glazen in. Onz,, met zijn, ingaan: die balk fchiet diep m. In het geheugen vallen; het tegendeel van ont- JJ'Sf '* dat hoorde, fchoot mij juist in, enz. 1NSCHIJNEN onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. inen fchljnen: ik fcheenin, heb ingefchenen. Inwaart: fchijnen. Op 't licht, dat ingefchenen de fchadu- ^ZCJlJ^^Lverdreef- VoND' Van hier infchijning. INSCHIKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. vfn het icheidb..voorz. in en fchikken: ik fchikte in, ben en heb tngefchikt. Onz. met zijn; fchikkend inkomen: 'hij is er met_ zijnen foei ingefchikt, Bedr., toegeven, voegen: Kan die zaak niet ingefchikt worden ? Van hier infchikking. * INSCHOKKEN, bedr. w,, gelijkvl. Van hel fcheidb. voorz,/» en fchokken: ik fchokte in, heb ingefchokt. ln.tclirok.Ken,: ik zou het ingewant en het been en vleesch  I n. 39* infchokken. Vond. Daar is onderfchcidt tusfchen knauwen , erkaauwen , en infchokken. Hooft. INSCHOOIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchooijen: ik fchooide in, hen ingefchooid. Schooij'end inkomen. Dezelve luiden, zoo nat zij waren, fchooiden er meé fteêwaarts in. Hooft. INSCHOON, bijv. n. en bijw. , zonder trappen van vergrooting ; van in, dat den zin verfterkt, en fchoon. Zeer fchoon. INSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchoppen: ik fchopte in, heb ingefchopt. Schoppend inbrengen. Ook overdr.: hij is in dat ambt ingefchopt, het is hem, op eene onregte wijs, opgedragen. INSCHRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchrapen: ik fchraapte in, heb ingefchraapt. Gieriglijk inhalen. Geld infchrapen. INSCHRÏJDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchrijden : ik fchreed in , ben ingefijireden. Schrb'delings inkomen: Laat hem met pijnen ter venfter intreden, £n als hij is half, eft meer ingefchreden, Ghelaat u te fine bevreest en vervaert. conste der MlNN. INSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchrij'ven: ik fchreef in, heb ingefchreven. Inteekenen: ik heb mijnen naam laten infchrijven. Tot een huuwlijk aanteekenen : zij zijn gisteren ingefchreven. Van hier in fchr ijver, infchrijving, INSCIIROBBÉN/ bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchrobhen: ik fchr oh de in, heb ingefchrobd. Door fchrobhen indrijven. INSCHROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchroeven: ik fchroefde in , heb ingefchroefd. In iets vast fchroeven. Van hier infchroeving. INSCHROKKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchrokken: ik fchrokte in, heb ingefchrokt. Gulzie inflokken. Zie infchokken. INSCHUDDEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fchuddetj: ikfchudde (fchuddcde) in, heb ingefchud. Door fchtidden doen invallen. INSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. 1' b 5 voorz.  392 I N. voorz. /«en fchuiven: ik fchoof in, heb ingefchoven. Door fchuiven inbrengen. ïNSCHULD, z. n., vr. , der, of van de infchuld; meerv. infchulden. Eene geldfchuld, welke men invorderen kan: mei bevel, om de infchulden in 's koninx kanden te leeveren. Hooft. Bij Hl de Gr. is infchuld perfoonlijk regt, jus perfonale: Toebehoren . . . beftaat in behering ende infchuld. Van hier infchuldenaar, dooi" Hooft gebruikt. Van in en fchuld. INSGELIJKS, voegw. en bijw. Als een zamenbindenci voegwoord; ook , daarbeneven : insgelijks hadde elck van haer vier vleugelen. Bijbelv. Als een vergelijkend bijw.; op dezelfde wijs: ende insgelijks feijden fij ook alle. Bijbelv. Bij Kil. ook eensgelijk. Sommigen willen insgelijks, door eensgelijks, verdringen; doch dat fmaakt naar noodelooze kieschheid. Insgelijks is zamen getrokken van in des gelijks, in des gelijken; wordende het voorzetfel in dikwerf met den tweeden naamval gebruikt, als in der tijd, in der daad, in des gelijks, insgelijks. INSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. in en fiaan : ik fioeg in (van flagen), heb en ben ingeflagen. Bedrijv., door (laan indrijven: eenen paal inflaan. Met eenen dag inbreken : glazen infiaan. Omliaan , omvouwen: gij moet daar eene vouw inflaan. Eenen draad inflaan. Infpannen: paarden inflaan. Opleggen : bier voor den zomer inflaan. Opzuipen : hij floeg al den wijn in. Onz. met zijn ; opgaan : hij is eenen anderen weg ingeflagen. Indringen: in dezen toren is de hlikfem, eens, ingeflagen. INSLAG, z. n., m., des inflags, of van den inflag; meerv. inflagen. Het inflaan; zonder meerv.: den inflag van wijn vercijnzen. De waren, welke men inllaat, dragen ook den naam van inflag; zonder meerv. Inweeftel; met een meerv.: men fchiet den inflag door de fcheèringe. Vond. Van hier de fpreekwijs de fchering en de inflag. Omflag, zoom: een rok met eenen breeden inflag. Zamenft.: infiagcedel, Qinfiagceel), injlagfpoel. INSLAPEN, onz. w.,ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flapen: ik fliêp in, ben ingefiapeti. Aanvangen te flapen: ik was pas ingefiapen, toen hij mij opliep. In •den  I w. 393 den verhevenen ltijl, voor gedorven zijn: duizenden liggen hier, welke in de Eeuwigheid zijn ingeflapen. C. v. i>. G. INSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flepen: ik fleepte in, heb ingefleept. Slepend intrekken. INSLIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en Jlijpen: ik fleep in, heb ingeflepen. Door flijpen inmaken. Die fchuinfche flreep heb ik er laten inflijpen. INSLIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flikken: ik flikte in , heb ingeflikt. Door Hikken naar binnen brengen: pillen inflikken. Drup en dauw al nuchtren inneflicken. Vond. Van hier indikking. INSLINGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flingeren: ik flingerde in, heb ingeflingerd. Door flingeren inwerpen: de vijand flingerde zware fteenen déflad in. Slingerend inden mond brengen en opeten : hij flingert alles maar in. Zij flingeren 't vlees rauw in, misgaders d' ingewanden. Bogaert. INSLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flippen: ik flipte in, ben ingeflipt. Ongemerkt inkomen : Schoonhoove, oft ontfloopen zijnde, oft ingeflipt, enz. Hooft. INSLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flokken: ik flokte in , heb ingeflokt. Door de zwelgkeel inbrengen: hij flokte heele brokken in. Verflinden: het vermogen eener weduw inflokken. Door onregt zich iets toeeigenen: vervaarlijker noch zouw 't Spaanfchp geweldt zijn, in dien V ook Portugaal inflokte, Hooft. Van hier inflokking. INSLORPEN, (influrpen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en florpen: ik ilorpte in, heb ingeflorpt. Door florpen inbrengen: indien de vloet u door zijn' balgh quaem in te florpen. Vond. Vanhier inflorping. INSLUIMEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en (luimeren: ik fluitnerde in, ben ingefluimerd. Aanvangen te fluimeren: het kind fluimerde op den fchoot der moeder in. INSLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ft'ui'pen: ik floop in, ben ingeflopen. Sluipend inkomen. Fig.: ingeflopen misbruik. INSLUITEN, ^edr. en onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, in en fluiten; ik floot in, heb ingefta- tffto  394 I n. , ten. Bedr. , achter een flot bewaren : men is hier zos gierig, dat men het brood in de kas influit. In eenen meer algemesnen zin : eenen brief — een leger rondom — eene ftad influiten. Injluiten heet ook , in eene rede, tusfeben tweefluitteekens, iets inplaatfen. — Begrijpen : Nederland is in den vrede mede inge/loten. Onzijd., met hebben; netinpasfen in eene opening: de bout fluit er net in. Van hier influiting. IN SLURPEN, zie wfltrpen. INSMAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fmakken: ik fmakte in, heb ingefnakt. Met geweld inwerpen: fmack er groote fleenen in. Vond. INSMELTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het Icheidb. voorz. in en fmelten: ik pmolt in, heb en ben ingefmolten. Bedr., door fmelten 'inmengen : tin en lood bij elkander infmelten. Verliezen : ik heb er veel geld bij ingefmolten. Onz., met zijn; vereenigd worden: die Jetiers zijn, uit fchielijkheid, onder het uitfpreken in elkander gefmplten. Door het, fmelten verminderd wor, den: vuile metalen fmelten in. In het algemeen, verminderd worden: het leger, bij dien flag, vrij wat ingefmolten. Van hier infmelting. INSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb- voorz. in en fineren: ik fineerde in, heb ingefmeerd. Smerend inwrijven: linnen met zeep infmeren. INSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fmijten: ik fmeet in, heb ingefmeten. Inwerpen: fteenen ter ftad in/mijten. Door fmijten doen invallen: terwijl hij het hoogh geberghte met den donder de kruin inj'meet. Vond. Door fmijten omwerpen: uw vesting, die ingefmeten, enz. M. L. Tijdw. INSNAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het'Icheidb. voorz. in en fnakken: ik fnakte in , heb ingefnakt. Met gretigheid indikken. Honden die 't bloed gefiolckt infiiacken. Vond. Ook hebt gijme ingefnakt met onverzaeden brandt. Hooft. INSNAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fnuppen: ik fnapte in, ben ingefnapt. Influipen , fchielijk inloopen- lat. proripere fe intro: ende ingefnapt zijnde, bezet de poort. Hooft. INSNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en fin)jden: ik fneed in, heb ingefneden. Eeue fuede in iets maken: ook door infnijding graveren. Eene  I N. 395 Eene opening fri eenen dijk maken heer, bij Hooft, ook infnijden. Van hier infnijdingi INSNORREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fnorrtn: ik fnorde in, ben inge f nor d. Met gefnor invliegen. INSNUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en fnuiven: ik fnoof 'in. heb ingefnoven. Door (huiven in den neus optrekken: zij fnuiven zeefchuim in. Vond. INSOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en foppen: ik fopte in, heb inge fopt. In fop indoopen: ook met fop inmaken. INSPANNEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en /pannen : ik fpetnde in , heb ingefpannen. Voor den wagen (pannen: paarden infpannen, os fen infpannen, voor den ploeg. Oneigenlijk, met ijver aanwenden : alle kragten infpannen. In eenen kwaden zin zegt men: met iemand infpannen, wanneer het onzijdig gebruikt wordt; doch meest bezigt men dan aanfpannsn, zamenfpannen. Tegens het recht der vrijheit 'ingefpannen. Vond. Van hier infpanning. INSPAREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fparen : ik fpaarde in, heb ingcfpaard. Uitzui nigen (parcendo< acquirere.): zoo veel hij in vier of vijf jaaren /' huis kon infpaaren. Hooft. INSPATTEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en /'patten: ik fpatte (fpattede) in , ben ingefpat. Indruifchen: de foldaatcn fpatten t' zijnen herbergh' in. Hooft. Inpuilen: de muur zal van onder in/patten. INSPIJKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. in en fpijkeren: ik fpijkerde in, heb ingefpiikerd. Met fpijkers inhechten. INSPITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. men fpitten: ik fpitte (fpittede) in, heb ingefpit. Door fpitten indringen, inbrengen. INSPOEGEN, zie infpugen. INSPOELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. v^orz. in en /poelen: ik Ipoelde in, ben ingefpoeld. Aanfpoelend indrijven : het -wrak is ter haven ingefpoeld. Ook fomtijds bedr.: ik heb al het bloed er ingefpoeld. INSPRAAK, z. n., vr., der, of van de infpraak; zonder meerv. Ingeving: ik neig het oor, daar'k op Gods infpraak wacht. Psalmber. Naar de infpraak van het geweten, het inwendige gevoel. Tegenfpraak: infpraak tp iets maken, doen. IN-  396" 1 ft. INSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb.voorz. in en [preken : ik [prak in, heb ingeflproken. Iri de rede tusfchenfpreken: [preek er niets in. Door fpreken veroorzaken: iemand moed in/preken — een hart in het lijf'[preken* INSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en [pringen: ik [prong in, ben ingefprongen. Met eenen fprong inkomen: hij [prong ten huize in. Achteruit wijken: de muur [prong, boven, drie voeten in* INSPUGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en [pugen : ik [poog in,' heb ingejpogen. Infpuwen. INSPUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het Icheidb. voorz. in en [puiten: ik [poot in, heb ingejpoten. Door fpuiten inbrengen. Van hier in[puiting. INSPUWEN, zie in[pugen. INSTAAN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz, in tnftaan: ik ftond in, heb ingeftaan. Borg zijn: ik fia voor hem in. Ik wil er niet voor in/laan, o[ het -waar zij. Ikfta voor zijne eerlijkheid in. Eene twistzaak voor iemand opnemen: hij ftond voor zijne vrouw in. INSTALLIG, bijv. n. en bijw.; zonder trappen van ver* grooting. In de dagelijkfche verkeering gebruikelijk, voor in eenen kwaden reuk gebragt: een huis inftallig maken, maken, dat niemand het bewonen wil. Misfchien van het oude flall, dat verblijf, woning beteekende; en dan heeft het de naaste betrekking op een huis , en zegt zoo veel als onbewoonbaar, onbruikbaar. Echter zegt men ook iemand inftallig maken, hem het vertrouwen, dat hij bij anderen heeft, ontnemen.' INSTAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. in en ftampen: ik flampte in, heb ingeftampt. In iets ftampen: peper in den vijzel ftampen. Door ftampeH inftooten: eenen paal inftampen. Door ftampen in eene engere ruimte inbrengen: dat goed laat zich wel inftampen. Door ftampen inbuigen en breken : ftamp den vloer niet in. Met moeite inprenten: deze weldaden hunnen kinderen en kindskinderen inftampen. Bogaert. Van hier inftamping. INSTAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voerz. in en flappen : ik flapte in, heb en ben ingeftapt. Bedr., door'ftappen inhalen: hij txienscht zijn leitsvroti in te flappen. Vond. Oriz., met zijn; door ftappen intreden : hij is er vrijmoedig ingeftapt. INSTEIGEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.-  I Ff. 397 foorz» in en fiet'geren: ik fteigerde in, ben ingefleigerd. Steigerend inkomen. Het paard kwam ter poort infteigeren. INSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het Icheidb. voorz. in en fteken: ik ftak in, heb ingedoken. Bedr., in eene opening (teken:palen infteken. Eenen draad infteken, in de naald. Oul. zeide men ook eenen dijk infleken, voor doorfleken. Oneig.: ik heb mij er niet willen infleken, mij in die zaak niet willen inwikkelen, Inluisteren : dat heeft hij van zich zeiven niet; een ander heeft het hem ingefloken. Van hier infleker, oul. voor oorblazer. Een boek infteken, losle vellen tot een boek innaaijen. Onz., met hebben; verborgen zijn: daerdubbelzinnigheit noch fchalckheit innefteeckt. Vond. Zoo er iets geestigs infleekt. Vond. Achterblijven: driemaalen bleef haar taal ten vollen krop infteeken. Hoogvl. INSTELLEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het icheidb. voorz. in en flellen : ik ftelde in, heb inge field. In het gemeen, wordt dit woord gebruikt, om eenen aanvang van iets te kennen te geven. Bij voorb.; iemand , dia de eerfte is, om eene wet te maken, fielt haar in. — De gezondheden inft ellen, dat is, eer men drinkt, de orde voorfchrijven, in het drinken van de gezondheden te volgen. — Het huuwlijk inflellen, met gezag hetzelve invoeren. Zich inflellen , eenen aavang nemen: dat fpel fielt zich fraai in. Hij kan zich niet gelaeten inflellen. Vond. Van hier infleller, inflelling, voor de daad van inftellen , en da inscHelde zaak. INSTEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ftemmen: ik ftemde in, heb ingeftemd. Inwilligen : ik heb die zaak mede ingeflemd; waarvoor gemeenelijk, toeftemmen gebezigd wordt. Van eenerlei gevoelen zijn : velen zal hij vinden , die niet met hem in. ftemmen. Van hier inftemming. INSTENDIGLIJK, bijw. Met fterken aandrang. Men ver. maande hem zoo inflendiglijk. Hooft. Van in en flendiglijk; van flendig, ftandig, ft and. Hiervoor ze at men dikwerf, bij verbastering, inflantelijk. Zlelijk^ INSTIEREN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ftieren: ik flierde in, heb ingeflierd. Stierend inbrengen. INSTIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fiijgen: ik fleeg in, ben ingeftegen. Stijgend indringen : de lucht, die ter tralie inquam fttjgen. Vond. ö IN-  SoS I fr. INSTIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, in en flikken; ik flikte in, heb ingeftikt. Door (tikken* met de naald inwerken: die bloemen zijn er kunftig ingeflikt. INST1PPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en flippen: ik flipte in, heb ingeflipt. Even indoopen. INSTOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ftommelen: ik ftommelde in, ben ingeflommeld. Met geltommel inkomen: hij kwam ter kamer in* flommelen. 1NSTOOTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het icheidb voorz. in en ftooten; ik ftiet in, heb en ben ingeftooten. Bedr., naar binnen ftooten : zich eenen flplin* ter in de hand ftooten. Aan ft ukken ftooten : hij ftiet eene ruit met den elboog in. Onz., met hebben: hij fliet met den degen op den vijand in. Met zijn; met geweld inrijden: een' poort, waardoor de ruiter quam in ftooten. Hooft. INSTOPPEN, bedr. w., gelijkv. Van het fcheidb. voorz. in en floppen: ik flopte in, heb ingeflopt. Door doppen indouwen. INSTORMEN , onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en jlormen: ik ftormde in, ben ingeftormd. Met geweld indringen: ten hemelinflormen. Vond. Opiemand injltrmen. INSTORTEN, bedr. en onz. w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ftorten: ik flortte in, heb en ben ingeftort, Bedr. , Hortend indoen: appels in'eene mand ftorten. Doen vallen: die de bergen inftort. Vond. Overdr., ingeven, inboezemen: dat hij den bootsluiden ftandtvastigheit inftortte. Hooft. Mededeelen, begaven : allés, wat den dingen ingeftort beknopt in Godt alleen bijeen gevonden wort. Vond. Onz. , met zijn; invallen : de toren is ingeftort. In eene vorige ziekte vallen: de kranke is weder ingeftort. Met geweld inftroomen: de zee kwam , met vollen boezem, dsor de wijde breuk inftorten. Van hier inftorting. In Clare Spiec. wordt bet voorz. onfcheidb. gebezigd: dieviant. . . . . inftort gemeenlijcken dusdanige quade gedachten in den herten. INSTUUVVEN , (ook inftuwen') bedr. vv. ,.gelykvl. Van het fcheidb. voorz. in en ftouwen; ikfiouwdein, heb ingeftouwd. lterk indrukken. INSTREVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. /«\en flreven: ik ftreefde in , heb ingeftreefd. Stre«  Strevend inkomen: gertedt, om, met het eopenen derpoor* te, ter fiadt in te ftreeven. Hooft» INSTRIJKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Vatt het fcheidb. voorz. in en ftrijkert: ik ftreek in, hèb en ben ingeftreken. Bedr., Irrijkend indoen: ik heb het geld er ingeftreken, Onz., met zijn; met gezwindheid inkomen: zich onderbindende, krijgsvolk' te doen injlrijken. Hooft. Wie fo ruitetiijck ter bane comt ingeftreken dan? Conste der. MlNN. ÏNSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. in en firooijen: ik [rooide in 4 heb ingeftrooid. Met ftrooiien indoen. INSTROOMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en ftroomen: ik [roomde in, ben ingefti-oomdi Stfoomend inkomen. INSTRUMENT, onduitsch z. ri., o., des'mftruménts, of van het infirüihtnt; meerv. i'nftrumenten. Werktuig: alle inftrüment, dat tegen u hereijdt word. Bijbelv. Het gereedfehap eens wondhelers ! hier maakt men inftrumenten. Een ftoute knaap heet, in de dagelijkfche taal, ■ 'een inftrüment. Van het lat. inftrumentufri. INSTUIVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz* in en ftuiven: ik. ftoofin, ben ingeftoven. Stuivend inkomen : zie! hoe is dat zand hier ingeftoven! Met ftuivend nat inftorten: toen de ftroomter dijkbresfe injfpof. Hoogvl» Met geweld inkomen: de paarden komen inliutvem Hooft. INSTUREN, zie inftierem INSTUWEN, ziè inftomverii INSULLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en fullen i ik fulde in, ben ingefuld. Door fullen in-» glijden. INTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. m en tappen i ik tapte in, heb ingetapt. Een woord, in de dagelijkfche zamenleviiig gebruikelijk; infehenken:' ik heb er bier ingetapt. INTEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, Voorz. in en teekenen: ik teekende in, heb ingeteekend. Iets als een teeken infehrijven. Van hier inteekenaar s inteêkening. INTERDEEL, z. ri. o., des int er deels, of vAn het inter* deel; het meerv. is niet in gebruik. Nadeel, fchide i tot inierdeel van fcippers. R. Palud. Zie achterdeel.  I N. INTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het icheidb. voorz. in en rere»; ik teerde in, heb en £e# ingeteerd. Bedr., door vertering minder maken: al zijn goed bijna interen. Onz., met zijn: hoe veel zijt gij al ingeteerd? Ook met hebben: wat hebben wij allang ingeteerd! INTEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en tengelen: ik teugelde in, heb ingeteugeld. Den teugel korter nemen. Meest overdr., voor bedwingen, wederhouden, matigen: zijne begeerten — driften — iemands fierheid, trotschheid inteugelen. Vanhier inteugeling. 1NTIEGEN, (rntijgen, intuigen) onz. verouderd w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in cn tiegen (tijgen, tuigen): ik toog in, ben ingetogen. Intrekken. Het verl. deelw. ingetogen is nog in gebruik. Spieüh. heelt intogeling, voor aankomeling in een land. INT1LLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in cn tillen: ik tilde in, heb ingetild. Inbcuren, door optillen inbrengen. INTOEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in cn toeven: ik '.toefde in, heb ingetoejd. Inwachten: dit gefchiedde, om zeekre vendels in ie toeven. Hooft. INTOGT, z. n., m., des intogts, of van den intogt; zonder meerv. Inkomst, het intrekken. Van in en togt. INTOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en toornen: ik toomde in, heb ingetoomd. Inteugelen. Oneigenlijk, voor het bedwingen en beteugelen van hartstogten: Mevrouw V is kunst de blijdfchap in te toornen. Vond. Van hier intooming. 1NTOOVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en tooveren: ik tooverde in, heb ingetooverd. Door behendigheid inbrengen: ik zag niet, hoe hy den bal er in tooverde. Iets zoo in iets anders inbrengen, of vastbinden, dat het niet, dan met groote moeite ontward , of losgemaakt kan worden: wat hebt gij er dat weer ingetooverd. INTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en, trappen: ik trapte in, heb ingetrapt. Met de voeten intreden: trap er toch niet in! Door trappen breken: en trapt Godts vijanden de pan in dertighmacl. Vond. INTREDE (intred), z. n., vr., der, of tan de hitrede; zonder meerv.  I Ni 40I' meerv. Plegtige inkomst: op gewapende intrede. Hooft. Op haer groete en heilzame intreê. Vond. De laatite fchrijvcr gebruikt het ook mannelijk; welk gedacht het oorfprongelijke fchijnt te zyn. INTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en treden; ik trad in, heb cn ben ingetreden. Bedr., in ftukken treden: Mespas komt dees Jlange het hooft intreên. Vond. Door treden inhalen: ik zal hem wel intreden. Fig.: zijn jlijl treedt Tacitus nergens in. Hooft. Onz., metzijn; ingaan: zij is denhof ingetreden. INTREK, z. n., m., des intreks, or van den intrek; het meerv. is niet in gebruik. Het intrekken: bij den intrek des legers. Eene plaats, waar men zich eene wijl ophoudt : wij hebben daar onzen intrek. Zijnen intrek nemen. Van in en trek. INTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in cn trekken: ik trok in, heb en ben ingetrokken. Bedr. met trekken inhalen: hij trok de balen met een touw in. Naar zich halen: trek uwe beenen wat in. In eene zaak betrekken: gij wordt mede in dat twistgeding ingetrokken. AffchalTeu i eene gegevene orde intrekken. Naamver maken : een fchip boven een weinig intrekken. Onz., met zijn; inkomen: indien de vijand dieper intrekt. — Ter ftad intrekken. Inkrimpen: die plank trekt, door de hitte, int Van hier intrekking;. INTUIMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en tuimelen: ik tuimelde in, ben ingetuimeld. Tuimelend invallen. Hij is, hals over hoofd, door het gat, ingetuimeld. INTUSSCHEN, voegw. en bijw. Middelerwijl. Voegw.: intusfehen rijst de waan al hooger. Hoogvl. Bijw.: ik zal het intusfehen doen. INVAL, z. n., m., des invals, of van den inval, meerv. invallen. Eene onverwachtte aannadering, met ftrooping vergezeld: de Turken hebben, eertijds, herhaalde invallen in Hongarije gedaan. Eene invallende gedachte : hij krijgt, fomtijds, aardige invallen. Eene plaats, waar men dikwijls komt; zonder meerv.: hier is de zoete inval. Van in en val. INVALLEN, onz. cn bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vallen: ik viel in , ben en heb ingevallen. Onz., met zijn; vallend inkomen: hij viel ten donkren afgrond in. Hoogvl. Infchietea: het oog vangt Cc 2 de  4«a I w. de invallende lichtflralen op. Inftorten: het huis is , onder het opmetfelen, ingevallen. Eenen inval doen: de vijand is ons van ter zijde ingevallen. Op het leger invallen. In de gedachten fchieten: juist viel mij toen in. Vermageren : zijne kaken zijn heel ingevallen. Inzinken: met ik* gevallene oogen. In iemands rede vallen: toen ik dit zeide, viel de koning mij in. Schielijk tusfchen komen: zoodra men aan deze noot komt, moet de basftem invallen. Bedr., door vallen breken: het kind viel, helaas! de herfens in. — Hij viel den vloer in. INVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en varen: ik voer in, heb en ben ingevaren. Bedr , door middel van een vaartuig inbrengen: hij voer de goederen ter ftad in. Varend inhalen: hvf konde dat rooffchip niet invaren. Onz., met zijn; inkomen met een fchip: hij voer de haven in. Met der woon intrekkën: fdjt huis is te huur, om met November intevaren. Inrijden: gezegent ingevaren de poort van Amfierdam. Vond. Tegenïpreken: hij voer hem met (lijve kaken in. Dichters gebruiken ook invaren voor zich ftout naar boven verheffen. Zoo zegt Vond. van een flotaevaarte , dat het de ftarren ingevaren is. INVATEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vaten: ik vaatte in, heb ingevaat. In vaten doen. Den wijn invaten. INVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vatten: ik vattede in: heb ingeval. In zich vatten> vasthouden: fij (de fieeneti) fullen met goude ingevat zijn in hare vullingen. Bijbei.vert. INVEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vegen: ik veegde in, heb ingeveegd. Door vegen inbrengen. IN VERGIFT, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van in en vergift, een verled. deelw. van het oude vergiften. Het voorz. verlterkt hier den zin. Zeer vereiftis: uw invergifte flits. Vond. INVESTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vesten: ik vestte in, heb ingevest. Vast inzetten: al eer de bergen ingevest et waren. Bijbelv. , ook Spiegh. INVIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vijlen: ik vijlde in, heb ingevijld. Door vijlen inwerken : ook door vijlen kwetfen. INVLAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fchèidb. voorz.  I N. 40S, ' voorz. in en vlammen: ik vlamde in, heb ingevlantd. Inbranden: het lemmer van een zwaard invlammm, door middel der vlam, met gouden, of zilveren draden beleggen. INVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vlechten: ik vlocht in, heb ingevlochten. Tot eene vlecht inbinden: ingevlochten haar. Ingevlochten werk. Sijne wortelen worden bij den fpringader ingevlochten. Bijbelvert. Onejg., fierlijk tusfehenvoegen: hoe hij de glorij van Rome overal invlegt. Hoogvl. INVLIEGEN , onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vliegen: ik vloog in, ben en heb ingevlogen. .Onzijd , met zijn; vliegend inkomen: de duiven zijn al ingevlogen. Met alle fnelheid naderen. Fineus komt met eene [peer ingevlogen. Vond. Met eene vaart inzeilen : de vloot kwam, met volle zeilen, de haven invliegen. Tegen iemand invliegen, zich tegen hem verzetten. Bedr. , door vliegen breken : de vogel heeft het glas ingevlogen. INVL1ETEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vlieten: ik vloot in, ben ingevloten. Vlietend inkomen. INVLIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vlijen: ik vlijde in , heb ingevlijd. Door vlijen indoen , invoegen. Inlasfchen: en zoo bekwaam niet in 't lighaam der hiftorie kon ingevlijd worden. Wagen. INVLOED, z. n., m., des invloeds, of van den invloed; het meerv. is niet in gebruik. Dit woord wordt, in eenen oneigenlijken zin, gebruikt voor de werking van eene zaak op eene andere: welkerl invloed had dat zeggen op uw hart ? Den invloed der ftarren o/> des menfehen lotgevallen gelooven. Ook van de zedenlijke uitwerking eens perfoons op anderen: ik hoop dat gij uwen invloed daar toe zult te werk feilen. Oul. zeide men invlieting: der planeten wereken ende hoer inulietinghe. Gulö. Troen. Van in en vloed. INVLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vloeijen: ik vloeide in, ben ingevloeid. Vloeijend inkomen: uit wiens kil eene ader invloeit. Vond. Tusfehenvoegen-: hij liet hier, met voordacht, invloeijen, enz. 1NVLUGTEN, onz, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vlugten: ik vlugtie in, ben ingevlugt. Vlugtend inkomen: hoe ze de wildernis invlughte. Vond. Cc 3 IN-  4«4 I n. IN VOEGE, voegw. Zoo dat. Van in en voeg. Dezelffte fchreumte deed hen met zijn naakte zeggen te vreede zijn: invoeghe dat hij binnen de vesten ontfangen werd. Hooft. Men gebruikt het ook zonder het voegwoord dat: hij [preekt niets dan billijkheid, invoege men hem de toeftemming niet weigeren kan. —- In dier voege is ook in gebruik. Zie voeg. INVOEGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en voegen; ik voegde in, heb ingevoegd. Voegend invullen : Jteenen invoegen. Tusfehenvoegen: ik heb dit er nog ingevoegd. Van hier invoeging. INVOER, z. n., m., des invoers, of van den invoer; zonder meerv. Het invoeren: fchatting op den invoer van buitenlandfche goederen leggen. INVOEREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en voeren: ik voerde in, heb ingevoerd. Met een rij of vaartuig inbrengen: granen van buiten invoeren. Dat bij anderen in zwang is, inbrengen: wetten — gewoonten — een gevoelen invoeren. Van hjer invoering. INVOLGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. //z en volgen: jk volgde in, heb ingevolgd. Volgend bijblijven , bijkomen, inhalen: zoo werd de middel* bare lentenacht, kunnende 't burgher jaar niet involghen, enz. Hooft. Aanftonds achter iemand volgen: een Jol* daat was d'eerst, die de veste beklom; ftoutelijk ingevolght van de rest. Hooft. Dadelijk nakomen: ik'heb uwelesfen ingevolgd. Iemands begeerte involgen. Van hier involging. INVORDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vorderen: ik vorderde in, heb ingevorderd. Inmanen: fchulden invorderen. Van hier invorderaar, invordering. INVOUWÉN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vouwen: ik vouwde in, hebingevouwen. Binnenwaart vouwen. INVRETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en vreten: ik vrat in, heb ingevreten. Bedr., met geweld incten: dat ijzer wordt geheel van den roest ingevreten. Onz., met hebben: kanker vreet geweldig in. Overdr.: de burgertwist vreet in. Vond, INVRlJVEN, hetzelfde als inwrijven. INVULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. VOQrz. in en vullen; ik vulde in, heb ingevuld. In eene ope-  I N. 4^5 opener plaats van eenig gefchrift iets infchrijven. Van hier invulling. INWAAIJEN T onz-. W., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in cn waai jen: ik woei in, ben ingewaaid. Door den wind binnenwaart wijken en vallen: al mijne glazen zijn ingewaaid. Ook kan het bedr. gebruikt wurden: de wind heeft mijne glazen ingewaaid. INWAART , bijw. van plaats. Binnenwaart. Jan deze zijde ftrekte zich de zee inwaart. De vergelijkende trap wordt in de overzetting van den Bijb. gevonden: een ander voorhof, inwaerder, dan dat voorhuys. Van in cn waart. Zie waart. INWACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en wachten: ik wachtte in, heb ingewacht. Intocven: iemand inwachten. _ Afwachten: eene goede gelegenheid inwachten. Van hier inwachting. INWASSËN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en wasfen: ik wies in, ben ingewasfen. Door was fen in iets vastgroeijen. Nagels, die in het vleesch ingewasfen zijn. INWATEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en wateren: ik waterde in, ben ingewaterd. Van water, dat indringt, doortrokken worden: de plint is ingewaterd. Van hier inwatering. INWEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in cn weeken: ik weekte in, ben ingeweekt. Iets in vocht leggen , om het week te maken. Anders noemt men het in de week, elders in de weeke, leggen. INWELLEN, onz. w.. gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. in en wellen; ik welde in, ben ingeweld. Doormiddel éener onderliggende wel inzakken. INWENDIG, "bijv. n. en bijw.; inwendiger, inwendigst. Innerlijk. De /iaat was inwendig bedorven. Eene inwendige kwaal. Na den inwendigen menfehe. Bijbelv. Van in en wendig: vanwenden. Zit ig. INWENTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en wentelen: ik wentelde in, heb en ben ingewenteld. Bedr., inwaart wentelen: eenen fleen inwentelen. In Gelderl. gebruikt men het als een onz. w., met z:jn, in den zin van weder in eene ziekte Horten: hij wev.ttlt weder in. INWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en werken: ik werkte in, heb ingewerkt ^oul. C c 4 ik  r k, he>. [ngewrochfj. Door bewerking inma- ken . fommigen befcKrijven het geloof als een ingewrocht vermogen. - Met al mijne kragt kan ik het erVJgniet {nwerken. In het gemoed doen inblijven: dat men de waarheden met derwijze kan inwerken. Overz. van TNVVFRP^r T 'ngeW6rkt verla!?S™- M. L. Tijdw. vil ^'n dr' W'h onSellJkv!- Van het fcheidb. voorz. m en werpen; ik worp (wierp) in, heb ingeworpen. Door werpen inbrengen: dat defe - arme weduwe meer ingeworpen heeft, enz. Bijbelv. Door werpTn breken : ergens de glazen inwerpen. Met geweld inbrengen: zn onderwonden zich, (oldaaten in te werpen. Hooft Onverwachts doen onttfaan: iemand eeneFtwijfeling Inwerpen. Kwade gedachten inwerpen. Van hierK Ping, inwerpfel. ' /ïV?nVIrN, -J• ge]ij,%). g INVV1JK, z n. , Vi.,.der, of van de inwijk; meerv. in- tn fe™nbam' kreek' klcine ^•33?' 0n.2- w-i;ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, l ZvAm: '* Week in ' hen ^eken. In eene plaats i«. Van bier faSt lnblUgen- ^ « INWIKKELEN, bedr. w'., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. m en *,*tó„, f* ^ ^ vlSS' In eenen omflag doen- Men gebruikt het 4est fii als bijw. gebnnkt; met bedekte woorden: heb M heM, ingewikkeld, gezegd, Van hier inwiLling IN%  I n. 407 ÏNWILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. in en willen: ik wilde in, heb ingewild. Men gebruikt, bij verkorting, dit woord, met affnijding van een ander werkwoord, dat eene beweging of rustbeteekent. (Dit) was teikens genoegh, van den averecht/eken weg in te willen Cnamel. gaan). Hooft, INWILLIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en willigen: ik willigde in, heb ingewilligd. Zijne toeftemming tot iets geven: ik heb zijn verzoek ingewilligd. Aan V inwillighen oft weigeren der fomme. Hooft. Van hier inwilliging. IN WINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. Voorz. in en winden 1 ik wond in, heb ingewonden. In een windfel doen. Van hier inwindfel. INWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en winnen: ik won in, heb ingewonnen. Weder winnen: mijn verlies heb ik fchielijk weder ingewonnen. Zoeken te verwerven: iemands genegenheid inwinnen. Zoeken opteloopen; getuigen inwinnen. Van hier inwinning. IN WIPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en wippen: ik wipte in, heb en ben ingewipt. Bedr., met eene wip inwerpen: de plank werd er ingewipt. Onz., met zijn; met eenen ligten fprong inkomen : hij wipte de kamer in. IN WOEKEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en woekeren: ik woekerde in, heb e» ben ingewoekerd. Door woeker verkrijgen: ik heb dat verloren geld weder ingewoekerd. Onzijd., gebruikt men dit woord ook figuur!., voor door gewoonte in zwang raken : dat kwaad woekert hoe langer hoe meer in. INWOELEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfeheidb. voorz, in en woelen: ik woelde in, heb ingewoeld. In garen of touw inwinden. INWONEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. in en wonen: ik woonde in, heb ingewoond. In eene plaats wonen: bij iemand inwonen. Fig.; Inwoonende in het lichaem. Bijbelv. Zoo ook: inwonende zonde — inwonende genade, in de godgeleerdheid. Van hier inwoner, inwoning, inwoonfter. INWORTELEN, onz. w., gelijkvl. Van hetfeheidb. voorz. in en wortelen: ik worteldein, ben ingeworteld. \Vortelen in de aarde fchieten: die boem wortelt diep '/Ao$ was eene foort van Fenicifche vaartuigen , van Vm. Tuinman meent, dat dit woord, daarmede , eenen oorfprong zoude hebben. JOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik jolde, heb gejold. Eea kreunend geluid maken: de koeijen jolden en loeiden naar hare benomen kalveren. J. de Brune. JONG, bijv. n. en bijw., jonger, jongst. Het tegengeltelde van oud: jonge druiven, jonge wortels, jong gras , jonge hoornen, enz. Van dieren en menfchen: een jonge leeuw, een jong rund, eene jonge vrouw, (die, kort getrouwd is) een jong kind. — In mijne jonge jaren. De jonge leeftijd, Jong zijn. Hij is nog jong. Jong zijn heet ook, in fommige borden van Nederland, zoo veel, als ter wereld komen; in de dagelijkfche taal: hij is in Mei jong geweest. Jong worden, verjongen. De Hellende trap jong wordt ook als een zelfft. naamwoord van het oriz. ■ geflacbt genomen; meerv. jongen, voor een jong dier: V wanfchapen jong. Vond. De kat heeft jongen. De Ouden verltonden dit ook van kinderen: 'Sint Jan, die een fuijverlijck jong was. Tutnm. Van hier nog de onbefchaa'fde fpreekwijs: Zij is met jong. Van jongs aan, van de jeugd af. Ten Kate 'heeft jongtijdfche konstnamen. De vergelijkende trap jonger wordt ook als een zelfft. n. gebruikt; meerv. jóngcrs, jongeren, voor knecht: Abraham feijde tot zijne jongers. Bijbelv. Jongers en Vrouwen. Hooft. Zoo bezigt het de Bijbelv. ook inden zin van leerling, krijgsknecht en jongeling. Ook L. Bake : jongers door het zwaard gevallen. De overtreffende trap, jongfle, heeft, in eeni- ge-  J o. 413 ge gevallen, de beteekenis van laatfte: de jongfle lust ecner vallende fortuine: Hooft. Uwen jongften brief heb ik bewaard. De jougfte dag. Het jongfle geregt. Van dit jongst is jongstleden gevormd. Van hier jongheid, bij Vond. jongkheid, ook voor jonge nianfchap : 'k verwacht de jangkheid van ons eilant met den degen hier langs gevoert. ZaïnenlteU.: jonggezel, jongman, (jongeling) jongvrouw f ongetrouwde maagd). Oul. was jonckwijf, jongwijf, in gebruik, voor dienstmaagd. Jong, hoogd. jung, ker. jung, nederf. jung, angelf. geong, eng. young, zw. ung, ijsl. ungr, Ulphil. jugg, perf. gevon, oudlat. junis. JONGELING, z, n., m., des jongelings , of vanden jongeling. Een jongman. Schoon, anders, alle zelfft. naamwoorden, van grondwoorden afgeleid, en in Ung. uitgaande , manl. en vr. zijn; zoo wil het hedendaagfehe gebruik, nogthands, dat dit woord van het manl. geflacht alleen verdaan worde. De ouden, evenwel, zeiden jongelinge, voor, jonge dogter. Vondel fchijnt het woord ook ruimer te nemen: der jongelingen en oulingen lijken leggen door elkander en. Van hier jongelingfchap. Zie Ung. JONGEN, z. n., m., des jongens, of tan den jongen ; meerv. jongens. Een jonge perfoon van het manlijke geflacht, die de jaren eens jongelings nog niet bereikt heeft; in den vertrouwlijken fpreektrant: toen ik nog een kleine jongen was. Dat is een goede jongen. Ghebazi, die als zijn jongen of knecht hier gebruikt wordt. Vollend. Dikwijls fluit het het denkbeeld van minachting in: hij is een boerenjongen. Zoo ook: kootjongen, jhoijongen, fchandjongen, weesjongen, hondsjongen, ftraatjongen, enz. Ook beduidt het, in de dagelijkfche taal, kinderen in het gemeen, zoo wel meisjes als knechtjes: hoe veel jongens hebt gij? Wijders; een leerling bij handwerkers, een handlanger: een kleermakers jongen. Zoo ook: leerjongen , leger jongen, koksjongen, postjongen, fcheepsjongen, winkeljongen, enz. Verkleinw., jongetje (johgskea). JONGEN, onz. w., gelijkvl. Ik jongde, heb gejongd. Jongen werpen, van fommige dieren gefproken: de hinde heeft gejongd. Deze kat jongt tweemaal in het jaar. JONGER, zie jong. JONK, z. n., 0., des jonks, of van het jonk; meerv ionken, I \  4*4 J °* .ken. Een indiaansen vaartuig. Scheepstimmerwerven $ waarop allerhande vaartuigen, als jonken, enz» gemaakt werden. Bogaert. Met rijk gelade jonken. Vond. Fr. jonque. JONKER, (jonkheer) Z. n., rri., des jonkers, of van den jonker; meerv. jonkers. Een woord, uit jonge heer zamengefteld. Eertijds was het een eertitel van prinfen en • zonen Van den hoogen adel. Eene zeer oude benaming , die, nog, onder de Tatarifche volkeren gebruikelijk is , onder welken de zoon Van den regerenden Heer Chonkar heet. Thands verftaat men, door dat woord, eenen edelman: een ambtsjonker, landjonker, hofjonker, leijonker, jlaatjonker. Ook met met verachting:popjonker, falet jonker. De zoen uit een adellijk huis heet, in zijne mindere jaren , bij ons ook jonker. Insgelijks iemand van een aanzienlijker gedacht, die zich in den krijgsdienst begeeft, draagt den naam van jonker, zoolang hij het werk van een gemeen foldaat doet. — Omdat velen, die den naam Van jonker voeren , weinig doen , heet het jonkeren handwerk oefenen zoo veel, als ftraatflijpen, ledig gaan. Een fpednoot op eene bruiloft, die het pas getrouwde paar met pdm enz. beliiooit, wordt ftrooijonker genoemd. Van hier jonkerachtig. Uit fcherts zegt men van het wild, als'het, door eenbeginfl van rotting, ruikt: het is zoo jonkerachtig, anders adellijk. JONKHEER, zie jonker. JONNEN, zie gunnen. JONST, zie gunst. — Och oft u ionjie my ionneii wottwèt Conste der Minn. JOOD, z. n., m'., des joods of van den jood', meerv1. joj den. Een afllammelirig van een bekend volk. Van het hebr. woord jehoudi, dat is een nazaat van jfuda, Vrouwl. Jodin. Van hier jodendom, joodsch, joodfehap (jodendom: de bloem der joodfehap. Vond.) Zamenftell.: jodengenoot, jodenkerk, jodenkriek, een zekere vrucht, jodenlijm. JOOL, z. n., m., des jools, of van den jool; meerv. jooien. Druil, halve gek: onze joolen van Paapen, hier te lande, hebben 't quaadt genoegh. Hooft. Kil. heeft joole flulta, ignava muiier. JOOP, z. n., vr., der of van de joop; meerv. jopen. Eene foort van appelen, hoogrood van kleur, Zoete, zure jopen. De dorre knoppen van rozen , anders bottels gene--  J o, Ir, Is. 4*5 heten, dragen ook den naam van jopen. Zamenfr.cll. i jopenbier. , JORDAAN, z., n., vr., der, of van de jordaan; zonder meerv. Eene bekende rivier in Paleftine. Door de kil dier fplijtende Jordane. Vond. Het water van de firoomende Jordaan. Hoogvl. De Overzetters van den Bijbel nemen het manl. en vrouwi. JOUW, z. n., vr., der, of van de jouw, zonder meerv. Een flepend geroep van fchimp en fpot: daarop fchreeuwden de foldaaten een lange jouw. Hooft. JOUWEN, onz. w. , gelijkvl. Ik jouwde, heb gejouwd. Met eene jouw befchimpen: men jouwde over hen, als (over) eenen dief. Bijbelv. Van hier uitjouwen. 1RIAS, z. n., vr., der, of van de irias; meerv. iriasfen. Een wortel: ook eene bloem. Misleiden van het lat. iris. , j ISCH, een zachtftaartige uitgang, die, achter naamwoorden gevoegd , dezelven tot bijvoeglijke naamwoorden vormt. Men bedient zich van dezen uitgang, om bijv. naamwoorden te maken, die een land of volk aanduiden als: belgisch, dat tot de Belgen behoort, aziatisch, dat uit Azie afkomltig is, of daarop betrekking heeft. Zoo ook: arabisch, keltisch, gothisch, perftsch, fakfisch, enz. Ook bedienen wij ons van dezen uitgang, om eenige gelijkheid oi gegrondheid te kennen te geven , als: afgodisch, aan de afgoderij gelijk, daarop gegrond, wettisch, dat in de wet bevolen is. Men vormt, door dezen uitgang, ook bijv. naamwoorden van vreemde naamwoorden, om eene gelijkheid , of eenen oorfprong, uittedrukken, als: poëtisch, profetisch: ook eene betrekking of gegrondheid, als: apostolisch, mozaïsch, theologisch, evangelisch, enz. In andere bijv. naamwoorden is deze uitgang in sch verkort, als: kindsch, duivelsch, barbaar sch, aardsch, hemelsch, enz. Somtijds wordt het nog gevonden. Zoo zegt Poot: barbarisch graf; en Vond.: hetheldisch lichaem. Woorden, dus gevormd, lijden, als de aard der zaak het niet belet, hunne trappen van vergrooting; fchoon men, om de hardheid, den overtreffenden trap, liefst omfchrijft. Deze uitgang is bij Ulphil. isk, angelf. en nederf. isk, ital. esco, in den flavonifchen tongval isk, in het latere lat. iscus. Het is zeer waarfchijnelijk, dat deze uitgang, door eene meer fisfende uitfpraak, uit ig ontftaan it. r. Dd ©•  4i6 Is, I t , j rj. ISIIEID, z. n., vr., der, of van de isheid; het meerv. is niet in gebruik. Een woord door Vondel gevormd , om het zijn (existentia) eener zaak uittedrukken : zoo 's weerelts isheit quaem ie [pruilen uit een nootwendigheit. Van den derden peifoon des werkwoords zijn, en den uitgang heid. Zie heid. IST, een klemftaartige bastaarduitgang, uit hetmonnikenladjt) tot ons overgekomen , om manlijke perfonen vaneen zeker bedrijf aanteduiden, als: bloemist, klokkenist, orgelist. Men kan zulke woorden ook orolchrijven : een liefhebber, of verkooper van bloemen, klokjpeler, orgelfpeler. ITALIË, z. n., o., van het Italië. Een bekend land. Van hier Italiaan, italiaansch. De italiaanfche taal. ITTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ittede, heb-geit. Een zeeuwsch woord. Tot het huwelijk overhalen: een weduw is best te itten, als zij noch met het lamper omhan* gen is. J. de Brune. JUBELJAAR, z. n., o., des jubelj aars, of van het jubeljaar; meerv. jubeljaren. Een plegtige feesttijd bij de Joden, die om het vijftigite jaar gevierd werd. Van het hebr. *7Sf\ Zoo noemde men ook, federt de tijden van Bonifacius de agtfte, het eerfle jaar eener nieuwe eeuw. Het enkele jubel wordt, in de gemeenzame verkeering, ook gebezigd : dit gebeurde, bij gelegenheid van het jubel. Van hier ook jubelfeest. JUCHT, z. n., o., desjuchts, of van het jucht; zonder meerv. Rusfisch leder, dat, op de eene zijde, rood en glanzig is , en fterk ruikt. Een bijbel in jucht gebonden. JUFFER, (joffer)z. n., vr., der, of'van de juf'er; meerv. juffers. Verkleinwoord juffertje, jufferken , jofferken. Het woord is verbasterd uit jongvrouw, juffer was, eertijds, eene benaming van adellijke jonge Dogters: thands eene beleefde uitdrukking voor Dogters van den burgerfland zelfs. In Gelderl. noemt men getrouwde vrouwen, die van eenig aanzien zijn, ook wel juffers. J. Bara noemt de onkuifche Alimene jufferfet. Ook dragen een bedwarmer, een blok zonder ichijf, en een paal of mast, die dun en lang is, dien zelfden naam. Van hier jufferachtig, jufferlijk, jufferling, jufferfchap. Zamenftell.: domjuffer, hofjuffer, kamerjuffer, ftaatjuffer , enz. JUOCHE, z. n., vr., der, of van de jugche; zonder meerv. Bij Kil. juche. Jus, jusculum. In Gron. hoort  J v. 41? hoort men dit woord nog, waar men, door hetzelve, een gebrek van dunheid verltaat. Koflij, die zeer dun is , draagt daar, om die rede, den naam van jugche. JUICHEN, onz. w., gelijkvl. Ik juichte, heb gejuicht. Zijne vreugd, door een luid. gele breeuw, aan den dag brengen, en, voords, in de hoogde maat vreugd gevoelen en die uiten. Het volk juichte, zoodat het bosch weergalmde. Het voorwerp des gejuichs drukt men . uit met het voorz. over: over den vrede juichen. In den verhevenen dijl plaatst men dit ook in den derden naamval: juicht Gode, gij gantfche aerde! Bijbelv. Vond. bezigt iemand te gemoet, of in het gemaet juichen, voor al juichende iemand tegentreden : mijn Dochter juicht hem vrolijk in 't gemoet. Het is een klanknabootlend woord, en bet drukt, gelijk het gr. ix%m, het naturelijke geluid van uitgelatene vreugde uit. Dit geluid is bij dei Grieken la , tou, bij de Lat. io , bij de Duitl. jueh. . JUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik juilde, heb gejuild. Huilen : de donder uitgerolt in 't ende mort en jat.lt. Vond. Een klanknabootfend woord. Van hier juiling. JUIST, bijv. n. en bijw., juister, zeer juist. Even, net: de juiste grootte kan ik u niet zeggen. Juist zoo veel. Juist van pas. Juist geraden. Juist op denzelfden tijd. A. Harts. Is nu zijn hart^ en zm op Adam juist gevallen. Vond. Van hier;'uistheid. Van het fr. juste. . TÜK, O's*) z. n., o., desjiiks, of van het juk; meerv. jukken. In het algemeen, beduidt dit woord zamengebondene deelen, die beftemd zijn, om iets te dragen. In het bijzonder, een gebind van planken en balken onder eene brug: de brug heeft, door den ijsgang, twee jukken verloren. In Groningerland noemt men klem» bruggen , over weteringen, jukken. Een houten werktuig , diendig voor osfen, om te trekken: den os fen het juk opleggen. Fig., is het een daatvan drukkende dienstbaarheid: het juk der flavernije. Hooft. Een volk onder het juk brengen. Het juk verbreken. Het juk afwerpen. Het juk van moeite en zorg. L- Bake. Een houten werktuig, op de fchouders gelegd, om iets te dragen: het groenwijf floeg hem met het juk. Een memjuk. — Een juk osfen , twee , door het juk verbondene, osfen, en voords een paar : vijf hondert jock osfen. Bijbelv. Een juk heet ook, in de overzetting van den  4i* J v. Bijbel, zoo veel land, als twee osfen, in eenen dag ploegen. Van bier het bedr. w. jukken, het jak opleggen: gejukt (beladen) met glinstreud kroonegout. V,*nd. Zamenft.: jukbeen, (jokbeenj jukgefipan, jukgordel, jukriem. Juk (jok), Ker. johhe, johche, Notker joh, nederf jok, jiik, hoogd. Joch, Ulphil. juk, gajut, angelf. juc, jeoc, geoc, eug.yoke, yoak, lat. jugum , iizl.giogo, fy. jugo, fr. joug, bob. gho, perf. juk, wallif. jwk, finl. juco. Andere talen laten het keelgeluid weg, als deen. aag, zw. ok. Men denkt, voor het naaste, dat alles afftamt van een woord, dat eene verbinding beteekende, zoo als jungo bij de Lat., waarmede het gr. t,wyo<; of Qvyo?, van fyuysiv, overeenrtemt. JULIJ, z. n., m., de zevende maand in het jaar, die een en dertig dagen heeft, in den deftigen fpreek- en fchrijfftijl hooimaand genaamd. Het is eigenlijk de tweede lat. naamval van Julius, naar de oude gewoonte. Den derden van Julius noemde men den derden Julii, Julij. Van hier, dat alle naamvallen dien uitgang behouden hebben: in Julij, enz. De lat. naam is van'julius Caefar ontleend. JUNIJ, z. n.,, m., de romeinfche naam der zesde maand des jaars, hebbende dertig dagen, anders zomermaand. Karei de Groote noemde haar bracmanoth, braakmaand. Kil. kent nog dien naam. Men noemt haar ook wiedemaand. De lat. naam Junius zoude, naar de Godin Juko, volgends anderen, naar den romeinfchen burgemeester Junius Brutus, genoemd zijn. JUR.K, z. n., vr., der jurk, of van de jurk; meerv. jurken. Een overtrek voor kinderen. Verkleinw. jurkje. Zamenft.: morsjurk, fmuljurk. JUT, een verbasterde naam van den beruchten Paus, Johannes de agtfte. Van bier de fpreekwijs: dat zal te fint Jutmis gebeuren, dat is inimmer, omdat men, ter eer van dezen Paus, nooit mis gevierd heeft. JUWEEL, z. n., o., des juweels, of van het juweel; meerv. juweelen. In het gemeen allerlei geflepen edelgefteente, in het bijzonder een diamant: zij blinkt van juweelen. Gulden juweele. Bijb. 1477. Overdr. zegt men van eene fchoone juffer: zij is een juweel Ook van ie- • der ander voortreflijk mensch: hij is een juweel van een mensch.  I v. 4io mensch. Voords noemt men eene kostelijke, waarde, en aangename zaak een juweel. Van hier het onverb. juweelen: een juweelen ring. Voords juweelier, (iemand die. in juweelen handelt, of die edelgefteenten inzet) ƒ«weelierjler. Deze beide woorden verliezen, door de fchielijkheid van uitfpraak, hunne oorfprongelijke, fcherpe ee, als hoorende men, gemeenelijk, juwelier, juwelierfler. De naauwkeurige Kil. heeft hier juweellier , eene /, om den fcherpeu toon te bewaren, te mepr plaatfende. Zamenft.: pronkjuweel, puikjuweel. — Juweelkofer. Sïx v. Chand. heeft van dit juweel een bedr. werkw. juweelen gevormd: Apol fijn kar juweelende, enz. Juweel, hoogd. Juwele, nederf. ovele, eng. jewel, zw. juwel. Men fielt, dat wij dit woord uit het fr. joyau', (oul. joyaul, middeleeuw, jocale) ontleend hebben; fp. joijel. De groote Salmasius meent, dat dit woord niet van jocus, joculus , jocula, iets, dat ons vergenoegen aanbrengt, zoude afdammen, maar van bet arab. johar, een edelgefteente. Volgends Reitz is juweel van het gr. xsi^Xicv. IVOOR, z. n., o., des ivoors, of van het ivoor; zonder meerv. Elpenbeen. Eene doos uit ivoor gedraaid. Dichters gebruiken dit woord, om de blankheid en den netten vorm van iets uittebeelden. Zoo noemt Vondel de borften van Eva twee bronnen van ijvoor. Van hier het onverbuigb naamw. ivoren:', een ivoren kam. Kil. en Rrune, een zeeuwsch fchrijver, hebben hier de fcherp- lange oo:ivooren; gelijk ook de Overzetters van den Bijbel, in de oudfte drukken. L. ten Kate volgt Kiliaan niet, maar fielt, te regt, de zacht-lange o. De doorgaande uitfpraak en de afleiding van het lat. ebur, ebor, ftaven deze fpelling. Dd 3 K.  K IC 9 is de revende medeklinker, gelijk zij de tiende letter van het abe , naar de gewone rangfchikking, uitmaakt. Zij is de laatfte keelletter, naardien de q een overtollig letterteeken is. Zie, voords, Inleiding , bl. 70, 71. KA, zie kauw. KAAG, z. n., vr., der, of van de kaag; meerv. kagen. < Een zeker binnenlandsch vaartuig. Zaniftell. : kaagman, een fchipper, die eene kaag bevaart, ook kaagfchipper. KAAI, z. n., vr., der, of van de kaai; meerv. kaaijen. Mctfelwerk aan het water, dienende voor eenen dijk of dam; ook een kleine dijk, in het algemeen. Van deze kaeij. Vond. Het fchip Ugt aan de kaai. In het fr. quai. Zamenftell,: winter kaai, zomerkaai. — Kaaiboef, een kruijcr, die de fchepen opwacht, kaaidijk (kadijk), kaailooper, kaaimeester. KAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaaide, heb gekaaid. Een zcewoord , ook toppen genaamd. De ra kaaijen, is de nok, of het uiterfte einde der ra, naar beneden trekken , en aan den mast binden, wanneer het fchip te veel üingert, of door eene engte moet. KAAK, z. n., vr., der, of van de kaak; meer. kaken. Verkl. kaakje, dat ook eene kleine taart aanduidt. Het been, waarin de kiezen en tanden geplaatst zijn. In zijne kaek gevlogen. Vond. Hierheen behooren de fprcekwijzen: ftijfin de kaken zijn, ftout fpreken. Door de kaken jagen, alles doorbrengen, opteren. Uit de kaken, het geweld, des doods — des verderfs redden. Met [lijve kaken, met onbefchaamdheid, iets lochenen. De kieuwen der visfehen noemt men ook kaken. Van hier heet men de kieuwen der haringen uitfnijden, haring kaken. Anderen brengen dit tot het oude kaak, dat is ton; zoo dat den haring kaken dan eigenlijk zou beteekenen den haring invaten, inzouten; te meer, dewijl de kunst van het wel toebereiden van den haring juist daarin, en niet in het uitfnijden van de kieuwen, 'zou gelegen zijn. Van hier: kaker. Zamenftell.: kaakmes. Voords eene wang: de rimpels op de kaek. Vond. Zij kreeg eenen blos op de kaken. Ingevallene ka*  k A. 4»! haken. Als de efrfte wol uw' knaken van den haardt befchaauwen deê. Hooft. Van hier de zamdell.: kaak* been, kaakflag. In het eng. is cheek eene wang. KAAK z. n., vr., der, of van de kaak; meerv. kaken. Eene'openbare plaats, waar misdadigers, aan eenen pijlaar gebonden, tot fchande te pronk ftaan, of ook geaeefeld en gebrandmerkt worden. Aan de kaak ko%en — ftaan — zetten. Zijne feilen op de kaak te zetten. Hooft. Wij hebben een verouderd woord kaak-, fr. caque, dat eene foort van ton. beteekent. Kiliaan leidt het daarvan af, uit hoofde der ronde gedaante van die fteenen zuil, die tot zoodanige (chandplaats verllrekt. Eindelijk is kaak ook een zeewoord , eenen rukwind aanduidende. KAAL bijv. n. en bijw., kaler {kaalder), kaalst.liet tegendeel van ruig, beroofd van het noodige haar, zonder veders , of loof. Een kaal voorhoofd. De jongen zijn „oe kaal. Kale boomen. Een kale berg, met geen boomen of Kruiken bewasfen. Een kale rok, waarvan de eerde wolnoppen reeds afgefleten zijn. Fig., ontbloot van het noodige, dat bij eene zaak past: een kaal fchip, zonder wand. Een kale boeg, zonder ankers. Eene kale reede, zonder fchepen. Eene kale flens, zonder mars. Eene kale keuken. In het bijzonderf geldeloos: eene kale juf er. Een kale jonker— pronker. Hij is van den kalen adel. Hif ts zoo kaal als eene luis, gemeen fpreekwoord , voor : hij is dood arm. Iemand kaal maken, kaalplukken. Kaal worden. Van de noodige gronden ontbloot; in eenen verachtelijken zin: dat is eene kale verontfchuldiging. Slecht van waarde: een kaal middagmaal. In zijne bedoeling te leur gelteld: hij is er kaal afgekomen. Van hier: kaalheid, kaalachtig. Zamendell.: kaalkin, kaalkop, kaaloor, kaalpoot, eene duif met kale pooten, overdr., een , die geen geld heeft. Van dit Wheeft men hetzelfdandigekalis, voor iemand, die niet veel bezit, gemaakt. Hooft bezigt het: een deel kalisfen. . Kaal, nul. ka/uw, kaluwe, Notk. chal, pool. goh), nieuwperfisch khal, hoogd. kahl. fchien komt alles uit het hebr. V»p of p^n glad, kaal KAAM, z. n., vr., der, of van de kaam; zonder meerv. Defchimmel, die zich, als eene witte huid, op bier, Dd4 *''J«>  42» K A. wijn, azijn enz. zet. Het heeft met kim, kiemen. eenen oorfprong. Kil. kent kiemen, dat, thands, kamen heet, dat is, kaam zetten: het bier heeft gekaamd. Voords is hiervan: kaamachtig, kaamfel, kamig. KAAN, z. n., vr., der, of van de kaan; meerv. kanen. Eene foort van middelmatig vaartuig, waarvan men zich óp de Elve, Oder, Wezer enz. bedient; zijnde zonder verdek, 'k Zie den Wijsfel uit zijn kanen fchudden maght van opgeleide granen. Vond. Kaan is ook eene loort van mand. Kaan, hoogd. kahn, nederf. kaan, deen. kane, zw. kana, fr. canot, eng. canoe, lat. cijmba, bij ïuven. canna. Het behoort tot het geflacht dier woorden, die eene holle ruimte beteekenen. De oudfte kanen maakte men van uitgehoolde boomen, gelijk de Jndianen, nog hunne kano's doen. KoA^-' Z' vr'' der* or~ ™n de kaan; meerv. Kanen. Stukjes van allerlei uitgefmolten vet noemt men, in Geld. en Gron. , kanen. Kil. vertaalt kaan door arvina vilio'r ex balcenis, KAAP' fe. n., vr., der, of van de kaap; meerv. kapen. Een Huk lands , dat, als een hoofd , in zee uitfteekt: een voorgebergte. Bij de kaap van Aktium. Vond'. Bij uitnemendheid heet de groote uithoek van Afrika de Kaap Van het fr. cap, it. capo, eng. cape, fp. cabo. Uit het lat. caput, een kop, hoofd, Eene groote houten baak, op eenen hoek lands, heet men. 'aan de Helder , ook kaap, anders kaapftander. KAAm' -z' ' vr-' der-> of van de kaap; zonder meerv. Vrijbuit op zee. Te kaap, of op de kaap, varen. Zie kapen KAAR, z. n., vr., der, of van de kaar; meerv. karen Eene vischkaar. In eenige oorden van Nederland verftaat men er ook eene kar door. Zie dit woord KAAR, z. n., m. en vr., des kaars — der kaar , of van den — van de kaar; meerv. karen. Een woord, dat biina reeds in onbruik geraakt en zoo veel is als lieve vriend— vriendin. Het is van het oude fakf. karen, nu keuren, kiezen. Bij de Lat. is carus eene benaming van eenen lieven vriend. Bij Hooft vindt men: beleidt bij den tlartog van Joijeufe zijnen kaar. Hij gebruikt ook het verkleinwoord: koning zonder kaarkens, dat is gunftehngen. Ook bij Vond. leest men s En  K a. 423 En wenschte lot en deel Te hebben met haar kaartje, En doot te zijn als Saartje. Nog zegt men in fómmige oorden van 'Nederland: 0! zij zijn zulke karen, zulke vertrouwde vrienden. Kir,, heeft: kare, kaerken, cara, amica. KAARDE, z. n., vr., der, of van de kaarde; meerv. kaarder. Eene distel in het gemeen: wat lust heefteen ezel anders, als om kaerden af te weijden? De Bjaune. In het bijzonder is het eene distel met zeer fcherpe punten aan den top; van het lat. carduus. Men noemt dezelve vollers, of weverkaar'de; dewijl men, op fommige plaatfen van Europe , de toppen dezer plant, tot het hekelen van wol, gebruikt. Van hier draagt het getande ijzeren werktuig, om wol te kammen , dien zelfden naam : met kam en fcherpe kaerd wol kemmen. Vond. Ribben der art isjok en beet noemt men ook kaarden , fr. cardes. Zamenftell.: kaardenbol, kaardendistel, kaardenmaker, kaardenfteker. KAAROEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaardde, heh gekaard. Wol wet de kaard bereiden. Van hier kaarder , kaard fel, kaard/Ier. KAARS, (keers) z. n., vr. , der, of van de kaars; meerv. kaarfen. Gedraaid kattoen , met ongel of was omgeven, dienende tot licht. Met maegdewasfe kaers. Vond. Bij de kaars werken. De kaars loopt af. Er is een dief aan de kaars. De kaars fnuiten. Iets met het uitbranden der kaars verkoopen; wanneer de koop verrigt moet zijn, eer eene, daarbij, opgeftokene kaars uitgebrand is. — Dat is zoo regt als eene kaars, zeer regt. Van iemand , wien men, weldra, betrappen zal, zegt men: hij vliegt al om de kaars. Van hier, die een zacht doodbed heeft, en weinig of geen fmert, in zijne laatlle oogenblikken, toont te hebben, bezigt men het vertrouwlijke fpreekwoord hij gaat uit als eene kaars. Verkleinw. kaarsje. Zamenftell.: nachtkaars, fmeerkaars, ftalkaars, waskaars.—Kaarsbak, kaarsdief, iets, dat de kaars doet afloopen , kaarskist, kaarslade, kaarslemmet, kaarslicht, kaarsengel, kaarsfmeer, kaarsfnuiter, kaarsfnuitfel, kaarfenmaker, kaarfenmakerij , kaarswerk , enz. Zeer waarfchijnelijk van het lat. cera , was, gr. xi?po? , middeleeuw, ciergius; welk woord, aanvangelijk , van de Dd 5 was-:  434 K A' waskaarfen gebruikt werd, welke men, bij den openlij» ken eerdienst, aanftak. KAART, z. n., vr., der, of van de kaart; meerv. kaarten. Eene fpeelkaart. Van het lat. charta, papier. Op kaarten — met de kaart fpelen, ook kaarten genaamd. De kaarten doorfchleten — omdeelen -— afnemen. De kaart vergeven. Eene goede — kwade kaart hebben. Iemand in de kaart kijken, deszelfs geheime aanflagen befpieden. De gekken krijgen de kaart, zijn gelukkig. Eene kaart is ook eene beknopte meetkundige afbeelding , het zij van de oppervlakte der aarde , of van een gedeelte derzelve, eene landkaart; het zij van het vlak der zee en derzelver bevaarbare en onbevaarbare gronden , eene zeekaart; het zij van de fterrenbeelden, eene hemelkaart. — Eene afgezette kaart, waarin onderfcheidene kleuren de onderfcheidene deelen der oppervlakte aantoonen. Ik vind dat niet op de kaart. Die plaats ligt niet in de kaart. In zeeland zegt men kaarten uitzetten, of iets in de kaart feilen, voor, bij openlijke aanplakking, bekend maken, dat iets te koop is. Verkleinw. kaartje. Het onverb. bijv. n. is kaarten: een kaarten huis. Zamenftell.: kaartgeld, kaartkooper, kaartfpel, kaartfpeler, kaartwinkel. KAAS , (kees) z. n., vr., der of van de kaas; meerv. kazen. Geftremde melk, van hui gezuiverd, tot eenen klomp, door middel eens vorms, zamengedrukt; eene bekende lekkernij. Hoewel ik vette kaes perfte. Vonb. Andere fpijs draagt ook dien naam, als: eijerkaas, uit geronnene melk en eijeren. Hoofdkaas, hoofdvleesch , in de gedaante van eene kaas gevormd. Van het manl. geflacht vindt men, bij Vond. en anderen, ook voorbeelden. Het meeste gebruik van den flependen uitgang kaze, keze, fpreekt voor het vrouwl. Zamenftell.: kaashoer, kaasberd, — kaasjager, een, die met kaas rijdt, overdr., een oud man, die nog naar de meisjes omziet. Tuinm. meent, dat kaasjager gezegd wordt voor kasjager, bij Kil. voorkomende, en bij denzelven ook kasboef genoemd, zijnde deeze. kas jagers, cf kasbotven, eigenlijk, bedriegers, die voorgaven, heilige overblijffels te bezitten, welke zij in een kasje omvoerden, en aan het gemeene Volk om geld vertoonden; — kaaskamer, kaaskooper, kaasleb, riindfcl, kaaslucht, de Itcrke reuk der  K a. 4*5 der kaas, kaasmat, vorm , kaasmarkt, kaasnap, kaasvat, kaasvorm, kaaswei, kaaswinkel, kaasworm, kaaswr ongel. Verkleinw. kaasje, waarvan kaasjeskruid. KAATS, z. n., vr., der, of'van de kaats; zondermeerv. Een woord in hetkaatsfpel gebruikelijk , koekenende de plaats, waar de bal, na den eerften fluit, valt. Als men die plaats merkt, noemt men het: de kaats teekenen. Ik teekende die kaats. Hooft. Fig.: hij weet de kaats wel te teekenen, hij weet zijne rekening, tot zijn voordeel, goed te maken. Zamenftell.: kaatsbaan, kaatsbal, kaatsdak, kaatsmeester, kaatsnet, kaats/pel, kaatszeef. KAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaatste, heb gekaatst. Den bal in het kaatsfpel flaan. Ik kaats liever met bet net, dan met de hand. — Die kaatst , moet bal wachten, lcherts wordt met fcherts betaald. Van hier kaatfer. Ons kaatfen komt overeen met het fr. chasfer, eng, to catch, ital. cacciare, zw. kasta, goth. kefan, angelf. ceast, in welke allen het denkbeeld van voordjagen, voorddrijven het heerfcbende is. KAAUW, zie kauw. Kaauw is ook een zelfft. naamw. vr. Kaauwfel, gckaauwde beet. KAAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaauwde, heb gekaauwd. Spijs met het gebit malen. Spijs knauwen. Overdr.: daar Ajax Ulijsfes dit te kaauwen geeft. Vond. Het verledene leed kaauwen, met fmert herdenken. Vond. Van hier kaauwer, kaauwing , kaauwfel. Zamenftell.: kaauwtanden, een werkwoord. KABAS, z. n., vr., der, of van de kabas; meerv. kabasfen. Een hengfelkorfje van ftroo, of biezen. Zij leit vijgen in haer kabasfe. Vond. Van bet fr. cabas. KABASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kabaste, heb gekabast. Behendiglijk ftelen: gelijk Robert met het anker, dat hij docht ie kabasfen. Hooft. Ziet, dat gij draaden uit haar hair kabast. Hooft. KABBELEN, onz. w , gelijkvl. Ik kabbelde, heb gekabbeld. Een klanknabootfend woord, uitdrukkende den zachten flag van het water, wanneer het bewogen wordt.' liet beekje kabbelt tegen den oever. Vo.nd-L gebruikt het ook iri eenen bed rij venden zin ; akkers, die gekabbelt worden, die, door den zachten flag van het water, eer  425 K a. eenigzins van onderen afgefpoeld worden, en aarde verliezen. Van hier is kabbeling. Zamenftell : kabbelJlroom (bij Oud.). KABEL, z. n., m., des kabels, of van den kabel; meerv. kabels; men bezigt ook het zamengeft. kabeltouwen. Een dik touw, om bet anker te houden, teboegferen, fchepen te vertuijen, enz. Den kabel infleken, door den ankerring vastmaken. Den kabel vieren, uitfchieten. Maak die kink uit den kabel. Er is eene kink in den kabel, de zaak vindt tegenftand; in den vertrouwlijken fpreektrant. Dat is een kabel op zolder, dat middel is nog ver te zoeken. Zamenft.: kabelgaren, kabelgat, kabelkleed, kabeltouw. Kabel, hoogd. en nederf. kabel, fr. en eng. cable, middeleeuw, caplum, cuplum. Het gr. xxfiibos verklaart Suidas door een dik touw, fchoon anderen ontkennen, dat dit egngrieksch woord is. De hooge ouderdom, ondertusfchen, van ons woord blijkt uit het hebr. , dat een touw beteekent. KABELJAAUW , z. n., m., des kabeljaauws, of van den kabelfaauw; meerv. kabeljaauwen. Een zeevisch, die gedroogd, onder den naam van ftokvisch bekend is. Eenen kabbeljaau tot twee en twintig gulden te betaalen. Hooft. Van hier kabeljaauwsch, een woord, uit de vaderlandfche gefchiedenis genoeg bekend. Zamenft.: krimpkabeljaauw — kabeljaauwvangst, kabeljaauwvisfcherij. Hoogd. kabeljau, fr. cabeliau, deen. kabliau, middeleeuw, cabellauwus, cabelgenfls. Onze nederlandfche ooren zijn anders [aan bb gewend, kabbeljaauw. KABINET, z. n., o., des kabinets, of van het kabinet; meerv. kabinetten. Een onduitsch woord , dat, in eenige oorden van Nederland, kamnet, kammenct wordt uitgesproken; van hetfr. cabinet. Eenfchrijn, eene kas met verfcheidene laden : 'k ontfluit het kabinet. Hooft. In het bijzonder eene kas, waarin zeldzaamheden der natuur en kunst bewaard worden. Wijders , een groot vertrek, waar die Hukken aan de Liefhebbers vertoond worden : het kabinet des konings bevat eene flchoone verzameling. Ook, bij overnoeming, de aldaar verzamelde zeldzaamheden : zijn kabinet wordt verkocht. Een geheim vertrek, voornamelijk, van Vorsten: de koning liet hem in zijn kabinet brengen. In het bijzonder de zaal, waar ge-  K a. 4*7 geheime zaken van ftaat beraadflaagd worden: hij kent de geheimen van het kabinet. In het gemeen eene afgezonderde plaats, waar men iets leert, het welk juist alle man niet weet: weetenfchappen gequeekt in '/ kabinet van Fenus. Hooft. KABOU'IER, z. n., m., des kabouters, of van den kabouter; meerv. kabouters. Een kleine knaap , of jongen : laat die kabouters zich maar vermaken. Met eene foort van verachting, iemand, die weinig aanzien heeft, eir zich , door zijn gedrag, belachlijk maakt: een van die kabouters deed zijne triomfelijke intree. Hooft, 't Welk dien Kabouter eerst geholpen heeft te paard. De Decker. Iu de geestenleer des ouden bijgeloofs is kabouter, of, liever, kaboutermanneken , eene foort van middelgeesten, die, des nachts, in de gedaante van kleine_ dwergjes, verfebijnen, en allerlei huislijken dienst bewijzen. Zulk eenen drol noemt men ook bergmannetje, omdat bergbewoners, misleiden, het meest met die weldadige geestjes ophadden. In het hoogd. kobold, dat met het middeleeuw, gobelinus, en het fr. gobelin, een bietebaauw, overeenkomt. Misfchien komt het van het gr. ko(3<*\o<; , welk woord, door den Verklarer, of Scholiast, van Aristofanes, van eene foort van middelgeesten wordt uitgelegd. Kil. heeft zich ook op dit gr. woord beroepen, en verklaart het door ,eenen middelgeest, die de daden der menfehen naaapt. KABUIS, z. n. , vr., der, of van dekabuis; meerv. kabuizen. Een klein vertrek , om wat voorraad te bergen; ook eene fcheepskeuken. Zie kombuis. Van hier het zam. kabuiskool, bij verkorting buiskool. KAD, een zelfft. naamw., door Vond. in zijne vroege gedichten gebruikt: noijt meel, noch olij faelde, in kruijeke , noch in kad. Uit het verband blijkt, dat hij er eene flesch voor de olie door verftaat. Bij de Grieken is xciSo? een vat, om wijn in te doen, en -13 bij de Hebr. eene kruik, flesch. Verkiest men het woord voor onze taal te bewaren, men diene het geflacht dan maar te bepalen, dat, meest, naar het vrouwelijke fchijnt overtehellen. Zie kit. KADE, 2. n., vr., der, of van de kade; meerv. kaden. Een kleine dijk, anders kaai. Achter de graftkade. Hooft. Van hier het zamengeft. kadijk. KADRAAI, z. n., vr., der, of van de kadraai; meerv. ka-  423 K a. kadraaijen. Een zoetelaars vaartuig, waarmede men bij de fchepen, die op de reede liggen, waren uitvent. Van hier het werkw. kadraaijen, en het naamw. kadraaijer. Misfchien uit kade, kaai en draaijen. KAF, z. n., o., des ka/s, of van het kaf; zonder meerv. Het fijne afval van gedorschte granen. Het lichte kaf. Vond. Het kaf uit het koren wannen. Er is geen ko- . ren zonder kaf, hoe men ook zorg draagt, mengen zich, nogthands, Hechten onder de braven. Dat is kaf gedorst, dat is vergeefsch werk. Het fchijnt, met kappen, uit eene bron te zijn. KAFFA, z. n., o., van het ka/fa; zonder meerv. Trijp, zekere ftof. KAGCHEL, z. n., vr., der, of van de kagchel; meerv. kagchels. Een bekend werktuig, om in te ftoken. De kagchelftoken. Zamenft.: potkagchel, kagcheloven. Dit woordluidtin het middeleeuw, cugnolius, ital. coccia , zw. kakel, pool. en hoogd. kachel, boh. kachljk. Wachter, leidt het af van xo%?,eiv, draaijen, Junius van cacabus, Anderen van coquere. Het is onzeker. KAI, zie kei. KAJUIT, z. n., vr., der, of van de kajuit; meerv. kajuiten. Eene verblijfplaats, op het achterfchip, voor deOpperftendesvaartuigs, of voor andere Aanzienelijken. De kajuit afhuren. In de kajuit. Hooft. Zamenft.: kajuitjongen, kajuitwachter. In het deen. kahijt, fr. cahutte; waaruit blijkt, dat het woord uit ka, kouw, kooi, en hut zamengefteld is. In Zweden was kajuta , voorheen, een klein huis. KAK, z. n., m., des kaks, of van den kak; zonder meerv. Achterlast; in den onbefchaafden ftijl. Kak hebben, aandrang gevoelen, om zijn gevoeg te doen. Ook drek, ftront, gr. xolxxy,. Kak maken, eene lage uitdrukking, voor krakeel zoeken. KAKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kakelde, heb gekakeld. Een klanknabootfend woord, om het geluid van hoenderen, enz. natebaauwen. Ook wordt het voor fnappen, veel fpreken gebruikt, als het voorddur. werkw. van kaken, welk H. de Gr. nog bezigt: waer bij gelij'ckt gij best dat overtolligh kakend En Westeub. : waer toe langk vergeefs gekaeckt ? Van hier kakelaar, (kakeler) kakelarij, kakelfter. Zamenft.: kakelbont, dat is zoo bent, als een hoen: hij is kakelbont gekleed, dc  K a. 429 de kleur zijner kleederen maakt eene belachlrjke mengeling. Van kleuren , die verfcheiden zijn , en niet bij elkander pasien, gebruikt men dit woord. KAKEN, kaker, zie kaak. KAKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kakte, heb gekakt. Een woord, van kinderen veel gebruikt, als zij , door troelgang, aan de behoefte der natuur voldoen moeten. Van hier kakker, kakkerij', kak/el, kakfter. Zamenft.: kakhiel, (winterhiel) kakhuis, kakhuisbril, kakhuisdeur, kakhuisveger, (fchoonmaker, lediger,) kakkebed (een kind, dat het bed bevuilt) kak/chool, (fchool voor kleine kinderen) , kakftille (een ftilletje) kakftoel. In het gr. xxxxav, lat. en it. cacare, eng. to cack , bob. kakati, deen. kakte. KAKKERLAK, z. n., m., des kakkerlaks, of van den kakkerlak; meerv. kakkerlakken. Een gekorven diertje, dat veel in bakkerijen zich ophoudt, gelijk het ook de lading der fchepen doorknaagt. KAKKETOE, z. n., vr., der, of van de kakketoe; meerv. kakketoeen. Eene foort van papegaai, die iterk fchreeuwt. KAKS, bijw , in den vertrouwlijken fpreektrant gebruikelijk. Als kaks, welftaanshalve, bij Oud., Westkrb. en Anderen. Hooft zegt in Ware-nar: men zalder as kacx t'aevont op het hylik zitte. Tuinm. zegt: kak fchijnt ook geveinsd beduid te hebben; want kackepeis (bij Kil.) was een geveinsde vrede. Zoodat als kaks dan , bij veinzing, of in fchijn, zoude beteekenen, bij Kil ook kakkemik. KALABAS , (kalbas j z. n., vr., der, of van de kalalas ; meerv. kalabasjen. Een flach van pompoenen. Van hier kalabas-flesch. KALAM1JNSTEEN, z. n., m., des kalamijnfleens^ of van den kalamijnfleen; meerv. kalamijnfleenen. Eene foort van fteen, waarmede men rood koper geel maakt. KALAMiNK, (kalmink, kallemink) z. n., o., des kalaminks,, of van het kalamink; zonder meerv. Zekere wollen ftof. Van hier het onverbuigb. bijv. n. kalaminken: een kalaminken hemdrok. KALANDER, z.n., vr., der,oïvan de kalander; meerv. kalanders. Een zwart wormpje, dat het koren verflindt. De kalander legt hier haer granen. Vond. Om de voetmaat, en in de dagelijkfchi verkeering, bezigt men ook klander : geen klandtrett het koren. Hoogvl. Zoo noemt men ook den glans,  43° K a. glans, door drukking, op eenige ftof gemaakt, in het fr. ca* landre. Van hier het bedr. gelijkvl. w. kalanderen, klanderen, glans op eenig doek maken. De winkel, waar dit gefchiedt, is eene kalanderij. Van hier kalanderer, klanderer, kalanderfter,klanderfter. Zamenftell.: kalandermolen. Misfchien van glans. Het fr. galant, fierlijk, en ons oude kalaansch, heeft hiermede vele overeenkomst. EALANÏ, (klant) z. n., m. en vr., des kalants — der kalant, of van den — de kalant; meerv. kalanten. Een koopvriend, of eene koopvriendin, iemand , aan wien men zijne waren gewoon is te flijten. Zoo hellept mij het hof aan eenen hoop kalanten. Hooft. Hij heeft vaste kalanten. Kalanten krijgen — verliezen. Iemand zi/'ne kalanten onttrekken. Zamend. : jaarkalant, fcheerka* lant. Het gemeene zegwoord: dat is een klant, voof eenen fnaak, eenen koddigen vent, fchijnt het fr. galant te zijn. Ons woord kalant is uit her fr. chaland. Dan, wat beteekent dit woord eigenlijk? Het hoogd. kaland beduidde, eertijds, eene broederfchap van godsdienltige perfonen, zoo als vele zulke gezelfchappen, in de dertiende eeuw, ontftonden; doch, die zich, weldra, eerder door fmullen en brasfen, dan door ftichtelijke verrigtingen bekend maakten. De verzameling dier leden, op vaste tijden, noemde men met denzeifden naam, gelijk, nog, in het Sleeswijkfche, de jaarlijkfche bijeenkomst der Geestelijken dien naam draagt. Van hier kan het woord de beteekenis aangenomen hebben van eenen vriend, die aan eenen ander iets gunt, en, daarom, dikwijlsbij hem komt; en verder, iemand, die ons nering gunt en toebrengt. Ondertusfchen is de oorfprong duifber. Zoo ons woord met het hoogd. een zij, mag men, met Adelunc, de bron in het lat. calendae, de eerde dag van iedere maand, zoeken. Althands, reeds in de elfde eeuw, heette kalendae, in Frankrijk, eene bijeenkomst der Geestelijken van eenen ring, dewijl zij, telkens, op den eerden dag van elke maand gefchiedde. KALEFATEREN, - kalfateren, kalfaten) bedr. w., gelijkvl. Ik kalefaterde, heb gekalefaterd. De reten van een vaartuig met werk breeuwen , met talk , pek en teer bedrijken, voor bet indringen des waters; ook het fchip lappen. Hij kalfatert zijn lekke kiel. Vond. Ik moest mijn fchip, in de eerfte haven, laten kalefateren. Inden dagelijkfchen wandel zege men: ik zal dat wel kalefateren.  K a. 43* ren, ïTc zal dat wel dellen. Van hier kalefatering* Zamend.: kalefaathamer. Dit woord luide in het hoogd. en nederf. kalfatern; zw. kalfatra, ff. calfater, calfeutrer, it. caifattare, middeleeuw, calafatars, hieuw gr. xbtéQi-risiv. Men leidt het, gewouelijk, af van het fr. een fcheepsbodem, kiel, cn /«/f , it. /««o , verdeld , gemaakt. KALES, z. n., vr., eter, of iw? meerv. Onduitsch woord, met den klemtoon op de laat(le lettergreep, beteekenende eene zeekere opene koets. Zamend.: postkales, reiskales. HoogJ. kalefche, fr. calèche, it. kalesfa. Alles damt, denkelijk, van het riavöiJ. kolosfa, wagenwielen, af. KALF, z. n., o. , des kalfs, of van het kalf; meerv. kalvers, kalveren, kalven. Een jong van fommige dieren. Zoo noemen de jagers een jong van een hert, on» der het jaar, een kalf, een reekalf. In gewonere beteekenis, een jong van een rund. Het draagt dezen naam in het eerde jaar. Een nuchter en — een gemest kalf. Een zaogkalf. — Als de kalvers of het ijs danfen, dat is, nouit. Hij dempt den put, als het kalf verdronken is, hij komt met 'zijne hulp te laat. Iloe kómt het kalf hij zijnen maat? hoe komt zulk een vriendenpaar te zamen? In de Overzetting van den Bijbel komt het voor, in de beteekenis van eene jonge koe: foogij met mijn kalf niet haddet gcploegt. Van hier het fpreekw.: met iemands kalf ploegen, heimelijk van hem, met raad en daad, onderfteund worden. Oneigenlijk heet het jong van een gelijkend zeedier, zeekalf. Een jong, kinderachtig mensch: hij is nog een regt kalf. Dat is eed kalf, een goed kalf, een zachte bloed. Een uitbraakfel, uitfpuigfel : hij heeft tweemaal een kalf gemaakt. Van het overgeven om zee gebruikt men dit meest. Mis~fchien, om de gelijkheid des geluids, bij het braken, met dat eens kalfs , en de voorovergebogene houding van het ligchaam , als krdpe men op vier beenea; Timmerlieden noemen den bovendrempel eener deur, den dwarsdijl, een kalf, en de drukkers, dds, den onderden dwarsbalk eener pers. Zamend.-: kalikoe, die met kalf is, kalf borst, kalfshoofd, kalfshuicl, kalfskop i kalfskrüid, eene plant; kalfsleer, . kalfsnat, kalfip oogen, groote Öogen , kalfsrib, kalfsfchijf,. (k alver fchijf) kalfsfchinkel, .kalfsvel, eig., en oheigv, de E e iïöjni  43* K a. trom: men roert het kalfsvel; kalfsvleesch, kalfsvoet, kalverachtig, kalverknien, knien, dienaar binnen gebogen liaan, kalverliefde, eerfte liefdedrift. • /f<7i/; hoogd. Notk. en Willër. eng. calf, angelf. c\<7/, nederf. kalf, deen. zw. ^//, kal». Ihre leidt het woord af van het galiifche galba , vet, geil, hebr. 3?n. Anders is, bij Ai.berus, galb de bel van eenen hond. Misfchien is het dan beter, dat de naam op bet geluid dezer dieren zie, en dat dezelve, daarom, afftamme van galpen, nog, in Gron., van het geluid van fchreijende kinderen gebruikelijk. KALIBER, z n., o., des kalibers, of van het kaliber; zonder meerv. Onduitsch woord, van het fr. calibre. Men verftaat er door de wijdte der ziel,of des monds , van een gefehut, of van een geweer; ook de doorfnede eens kogels. Een ftuk van klein kaliber. In den dagelijkfchen fpreektrant gebruikt men het ook voor hoedanigheid : dat is van flecht kaliber. KALIS, zie kaal. KALK, z. n., m., des kalks, of van den kalk; zonder meerv. Gebrandde fteenen of fchelpcn, om, met water en zand gemengd, tot het metfelen te gebruiken.ongeleschten kalk met water jlisfin. Vond. Kalk blusfchen. Ongebluschte kalk. Kalk branden. Kalk beftaan — mengen. — Levende kalk, die, met water, nog niet gelescht is. Zamenft.: kalkbak, kalkbrander, kalkbrok, kalkgruis, kalkkloet, kalkoven, kalkpot 9 kalkput, eene plaats, waar men gcbluschte kalk bewaart, kalktob, kalkwater. Het ftamt af van het lat. talx. KALKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kalkte, heb gekalkt. Met kalk beftrijken. KALKOEN, z. n., m., des kalkoens, of van den kalkoen ; meerv. kalkoenen. Verkleinw. kalkoentje. Een bekende, thands inlandfche, vogel: een gebradene kalkoen. Van hier kalkoen sch : een kalkoen fche haan — hen. Hij is zoo rood, als een kalkoen fche haan, zegt men van iemand, wien de boosheid in het gelaat Hijgt. De punten onder de hoefijzers der paarden dragen, bij de fmeden , den naam van kalkoenen. Kil. heeft kalkoen, cornupedis equini. Het verkleinw. neemt men elders vóór een glaasje, om alfemwijn enz. uit te drinken: ik zal dat kalkoentje op de lippen nemen. Ondertusfchen wordt 4e  K Af 433 de naam des vogels afgeleid van Calicut, zijnde de plaats van waar hij, eerst, in ons land overgebragt is. M.n noemt hem, deswege, het kalikutfche hoen, bij Vond. kalikoet. KALLEMINK, zie kalamink.' KALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kalde, heb gekald. In Geld. bezigt men dit woord voor zamenpraten; ook voor zeggen: wat kaltge? d. i. wat zegtge? De eerfte gnrndbeteekenis is roepai: So dat ft calleden allegader,om Philippe fitten vader. v. Maerx. En deze beteekenis heeft het.ook in htt zweed., ijsl. en engel. -— Hooft be.:igt het voor vertellen: hoort, hoe Palemon kalt. Thands wordt het, in den zin van veel praten, fnappen, gebruikt: hoor haar eens kallen. Vanhier kaller, kalling, kalfier. Zamenft.: kallemder, kalmoer, fnapfter, kallevaar, fnapper. Eng. to call. Eenige gelijkheid heeft het gr. xxteiv en het chald. De boven aangehaalde overeenkomst met de verwantfchapte talen toont duidelijk, dat kallen geene verkorting van kakelen is, gelijk men wel eens beweerd heeft. KALM, bijv. n. en bijw., kalmer, kalmst. Stil, van het weder op zee gefproken. Eene kalme zee. Fig., eene kalme ziel, die zich zelve, iu rampen, bezit. Van hier kalmte, ftilftand van wind: wij hadden eene aangename kalmte op zee. Oneig., ftille gerustheid: nuontjlond er kalmte in de ziel. Rust van ftiatsberoerten : dewijl men ficheen de kalmte uit geenen anderert hoek te kunnen verwachten. Hooft. Ital. calma, fr. calme. KALMINK, zie kalamink. KALMUS, z. n., m., van den kalmus; zonder meerv. Een welriekende, inlandfche wortel van eene rietfoort, lies of leus genoemd. Gemeene kalmus, in onderfcheiding van den aziatifchen. Ingemaakte kalmus. De beste calmus wijt verren lande. Bijbelv. Van het lat. calamus, riet. Zamenft.: kalmuswortel. KALOT, z. n., vr., der, of van de kalot; meerv. kalotten. Verkleinw. kalotje. Een hoofddekfel, een mutsje, Fransch calotte, vaii het gr. x«>.ustö« , bedekt. Bij PIomer. komt xxMïïTpcc voor, als een vrouwen hoofddekfel. KALUW, bijv. n. en bijw., kaluwer, kaluwst. Kaal. Verouderd woord. Van hier kaluwaard, die een kaal E e 2 hoofd  434 K a. hoofd heeft: een kaluwaert moet hem wachten van tucke- bollen. De Brune. Zie kaal. KALVEN, onz. w., gelijkvl. Ik kalfde, heb gekalfd. Een kalf werpen. Sijne koe kalft, ende en misdraegt niet. Bijbelv. Ook gebruikt Vond. het van merrien: eer de merrien kalven. KALVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik kalverde, heb gekalverd. Een kalf maken, op zee overgeven, braken. Zie kalf. KAM, z. n., m., des kams, of van den kam; meerv. kammen. Een zeer oud woord, dat het bovenfte deel van iets aanduidt, bijzonder, als het tegelijk iets uitfteekt. Zoo heet, aan hoenders, een vleezige, gemeenlijk roode, in de lengte fchietende, gekorvcne uitwas op den kop, kam. Die haan heeft eenen driedubbelen kam. Den kam opfteken. Oneig. , voor moedig zijn: den kam opfteken in dit perk. Vond. Hij heeft eenen rooden kam, hij is boos. Iemand in den kam zitten, met bitle taal, zich regOn hem verzetten. Het imfiekende deel van eenen helm: men kende geen pluimaedje als op den kam der helmen. Antonjd. Hiermede komt overeen het lat. coma, gr. Mm, het lat. cumulus, van het oude cumus, het fr. cime, comble, het middeleeuw, camba, een toren, het hebr. naip en riDpr. Indeze allen heerscht het denkbeeld van eene bovenfte fpitsheid. Tanden, of korte Haven,, aan den kant van raden, om in andere tanden integrijpen, heten ook kammen. Van hier het kamrad. Een werktuig, dat met zulk- tanden v.rzien is. Zoo noemt men eenen kam het werktuig, waarmede men de haren reinigt. Een horen — ivoren kam. Een digte — holle kam. Met den kam reinigen. Een werktuig, om wol te reinigen: een wolkam. Men fcheert edel en onedel over eenen kam, men behandelt hen op eene wijs. Het werktuig, waarmede de Wevers de draden der fchering uit elkander houden, is, bij ons, insgelijks een kym. Voor aan het galjoen van een fchip vindt men den fcim, anders uitlegger geheten. Zamenft.: kamborftel, hamhuis, kampot. — Helmkam, paarden' kam. 1 oskam, weverskam, wolkam, enz. KAMEEL, (kemel) z. n., m. , des kameels, of van den kameel; meerv. kameelen (kemelen). Het vrouwl. kameelin (kemelin); meerv. kameelinnen (kemelinnen). Een be-  K A. 435 békend nuttig dief, dat zijn vaderland, in heete zandige landen, heelt, waar het, tot dragen van zware lasten, gebruikt wordt. Op de Zuiderzee noemt men zeker zwaar werktuig, om fchep.n over ondiepten als heen te drajrn , kameel. Het woord is uit het hebr. ^* , dat de naam van dit dier is , gr. xxjijkèi, camelus. Zamenft.: kameeldrijver, kameelskaar, (kemelshaar') ka* meehrug, enz. KAMELEON, z. n., o., des kameleons, of van het kameleon ; meerv. kameleons. E>. ne foort van haagdis, zich op boomen ophoudende. Die, als''tkameleon, met menig flag van venven zijn bekuipen. Vond. Men droomde, eertijds, van dit dier, dat het allerlei kleuren, naar mate der ligchamen, waarop het lag, aannam, en van de lucht leefde, Rèide is door Natuuronderzoekers valsch bevonden. Het vangt, met zijne lange long, g>korvene diertjes en de verfcbeidenheid van bepaalde kleuren ontftaat uit de onderfencidene gefteldheid zijner driften. Het wöord is uit het gr. ^xyuxiteuv, lat. chamceleon. KAMELOT, z. n., o., des kamelots, of van het kamelot; zonder meerv. Stof uit kameels of geitenhaar ge.wev.-n ; ook uit wol gemaakt, dat het Vorige nabij komt. Een mantel van gewatert blancketblaeuw kamelot. Vond, Van hier het onverbuigb. kamelotten. KAMEN, kamig , zie kaam. KAMENIER, z. n., vr., der, of van de kamenier; meerv. kamenieren. Kamerdienares van eene min of meer aan* zienelijke vrouw, ook kamenierfler, bij Kil. kameriere. Van hier het bedr, werkw. kamenieren, optooijen: zij kameniert zich langer dan een uur. Va» kamer. KAMER, z. n., vr., der, of van de kamer; meerv. kamers ,kameren. In den uirgeftivktfteu en eig-enlijkfbn zin , elke holle ruimte; in welke beteekenis het nog, in eenige enkele gevallen, gebruikt wordt. Zoo noemen de klagers de holle ruimte voor het nierbed de kamer; van hier een kamerftuk. De achterfte holte van eenen mortier, waarin het kruid geladen wordt, heet eene kamer, waarvan, in eenen anderen zin, een kamerjluk. De bolligheid in eenen zadel, of een haam, om het paard niet te drukken, draagt den naam van kamer. Een ingefloten Ee 3 ruim»  436 K A. ruim, zoo als het gat, waar de kabeltouwen, op het fchip, rond gefchoten liggen, is de kamer. Zoo ook eene kruidkamer op een fchip. Oul. werd het ook voor een huis genomen, zoo als men nog te Utrecht heeft de Staten kamer. In eenen ergeren zin beteekent het ieder vertrek, of afgefchoten gemak van een huis. Hierheen behooren de zamenft. kunstkamer, fchatkamer, geweerkamer, muntkamer. Het vertrek, waarin een Vorst woont. Van hier de zamengeft. kamerdienaar, kamerheer. Een vertrek, waarin perfonen vergaderen , tot handhaving van openbare zaken, ais de zamenft.: aalmoezenierskamer, gildekamer, leenkamer, pleitkamer, pondkamer, raadkamer, regtkamer, enz. Ook fomtijds voor de perfonen zelve: de kamer is gevolmagtigd. Jlierheen behooren die oefenfcholen der dichtkunst, de rederijkerskamers, zoo als er, voorheen, in ons Vaderland, verfcheidene waren: de Kamer, de Lavendelbloem, met defpreuk: uit levender jonst. De Kamer, 'het vijgeboom ken, onder de fpreuk: het zoet vergaren. De oude Kamer, in liefde bloei jende, enz. De kamer de goudsbloemen, onder de fpreuk: uit jonfte begrepen ; en vele andere. — Een afgefloten vertrek, waarin men zich ophoudt, boven den grond: zijne kamer houden. Hij fiaapt in de beftreecke kamér. Vond. Zamenft.: achterkamer, benedenkamer, binnenkamer, bovenkamer, hangkamer^, kelderkamer, kraamkamer, opkamer, flaapkamer, enz. Een vertrek, om iets te zetten , te bergen , te verrigten, enz. -.broodkamer, kaaskamer, mangelkamer , poeijerkamer, fchri jf kamer , enz. Voords zijn van hier de zamenft.: kamerbewarer, (kamerbewaarder) kamerbezem , kamerdeur, kamergang , kamergeraas , kamergeregt, kamerkat, gehamerd meisje, kamer kruid, eene plant, kamerling, eerfte bediende van eens Vorften kamer, kamerpot, kamer/pel, kamerftoel, enz. Schoon het woord vrouwl. is, wordt het, in een enkel geval, manl. gebruikt: binnen V kamers. Kamer, hoogd. kammer, Ker. chamara, Otfr. katnaru, Tatian. kamara, Noïk. chamer, eng. chamber, fr. chambre, ital. camera, lat. camera, gr. xceuapx, eene verwelfde plaats. Men leidt her, gewonelijk, af van het oude brittan. cammo, ik maak gebogen, gr. xautrra. Adelung wil, dat het flechts eene hardere uitfpraak yan.  K A. 437 jvan heim, "bedekt, verborgen, zoude zijn. Kamer zoude, dan, eene plaats beduiden, waar meniets verbergt, of kan verbergt n. KAMERAAD, z. n., m. cn vr. , des kameraads — der kameraad, of van den — de kameraad; meerv. kameraden. Het tróuwt.? is ook kameraadfche. Eigen irjk iemand, die met ons, onder een dak woont, pen beddende- wijders, een maat, medemakker, medgezel. Van het fr. camerade; fchoon het, eigenlijk, van ons woord kamer afftamt. Het beduidde, eerst, foldaten, die met •Ikander eene kamer bewoonden. Dikwerf wordt nog een foldaat, dien men roept, zonderden naam te kennen, kameraad geheten. ..,,„, , , , , KAMEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik kamer de, heb geha, merd. Op eene kamer houden: hij kamert, m de 'Wad, ' ten meisje. Op eene kamer fluiten: men kameri hem, daar Btron gelegen had. Hooft. ; KAMFER, z. n., vr., der, of van de kamfer; zonder meerv. Hars van den karaferboom, ia Japan groeijende • nu zien we de kamferboomen de kamfer fchreicn. Aiston. Eenigen leiden het woord af van het hebr. copher, anderen van het arab. caphur. In het nieuwgr. heet zij KAMILLE, z. n., vr. , der, of van de kamille; meerv. kamillen. Eene bekende plant met welriekende bloemen. Van bet lat. chamozmelum, chamomilla, gr. x^x'."^: KAMIZOOL, z. n., o., des kamizools, ot van het kamizool; meerv. kamizolen. Een kort onderkleed onder den rok Uit bet fr camifole , van het middeleeuw, cnmif,a', een hemd, en, in verderen zin, elke bedekking van het ligchaam, bij SuiDASxas/awov, boh. kamijzoia, pooi. kawiizela. , , ,. RAMMELING, z. n., vr., der, of van de kammeltng; zonder meerv. Korte, uitgekamde wol. Het lclnjnt den uitgang Ung achter het woord kam te plaatlen, ot een naamw. van het voorddur. werkw. kammelen te KAMMEN (kemmen), bedr. w., gelijkvl. Ik kamde, heb gekamd. Van Kam. Met den kam in orde maken: het haar kammen. Wol kammen. Met den kam reinigen : ik ben nog niet gekamd. Met den kam vangen: luizen kammen. Dichters gebruiken dit woord oneigenlijk , van het water: baren .golfjes, kemmen. irouwens,,111 E e 4 üim  *3* Ka. " dien figuur], zin wil bet gebruik hemmen, voor kammen i Hooft. %„ bier feW, Djt woord hiidr i„ het n gif: caemhan, eng. deen kllne hïr ?eWi^Trai Va" ^ van ft$2 of vg Q ï&jffi S-n?èer^'2ta?T^ leêr. waarvan men rouwfchoenen plagt te imken Van m het onv-ft tam**»» Milcikn ;S het n fA«*«f, zeemleer, bereid gcirnleer. is zame.- getrokken van teder en helft de zacht-lanje e. " ■ a V fr' m\' of M« &«»/>; meerv. deTrootte ^rVdfd' (U'Vand' ^onJpS de grootte dat afgegrav n of omtuind is: in eenen kamp rol hoornen Hooft. Ik heb dien kamp met ZM Zzaail Een zaatkamp. Een kamp landt V-ï* U t$f- t,eimuU KAMP 7 n m l i ' c " 'ipt l::t- meerv. kampen is weinig m gebruik. Eene feeërie om «me wederpartij door itcrk'.e te ovepwinijr^SKade- *^o;c.«, Vond. geef den kamp gewonnen. Een bevecht tusichen meer perfonen, i/eefe beOo ene ,ïïat&s• gerust den kamp aanfehouwen. Vond. Het wor ook ais eenbnw, gebruikt, voorgewonnen: SSpLfef gebezigd, fe u ^7 k,.v v ït$ : dat kampop. P 1] mm ^efv lln\ *• W "™ * Spanje; meery. kampanje». Het verdek boven de hui ten der :tlT\r™ den afterfleven: 2W ^ £%t B^'Ë^; ,Het 1S een vreemd woord, en onX n f - ' ft1**»*» ee"e vlakke hmdltreek, ontfta.n t zm. Doch, wat betrekking hebben diè twee woorden op elkander. Misfchien moet E hier "dïtW00^ in h£t «ouden '"nhetmS teger? man Yccnt. tk kampe alzoo , niet ah de lucht fi  45* K a. doesnaald, kardoespapier, kardoesfcherp(kzrdoes,ïchroot')i kardoes/lok, kardoestas. Van het fr. cartouche. KAREELSTEEN, z. n,, m., des kareelfleens, oï van den kareelfteen; meerv. kareelfteenen. Een tigchelfteen. Van het fr. quareau. KAREL, (kerel) z. n. m., des kareis, of van den karei; meerv. kareis. Een mansnaam, in het middeleeuw, carlus, en carolus. Het beduidt, eigenlijk, eenen man , zijnde een zeer oud woord, dat, eertijds , van eiken mansperfoon gezegd werd, doch, vooral, van een dapper en fterk man; ook zelfs van een getrouwd man. In al deze beduidenisfen is het, in den deftigen ftijl, veroud. In den vertrouwelijken fpreektrant zegt men het, nog, van geringere perfonen: dat is een wakker — een braaf — een kloek karei. In den laagften ftijl hoort men dit woord, aangaande getrouwde mannen, gebruikt: dat is mijn karei. Voor eenen flechten vent: loop heen karei! Karei,hoogd. kerl., nederf. keerl, deen en zw. karl. Bij Otfr. is karl een getrouwd man. — Ane charths miteslaf is, bij Notk. , zonder 's mans bijflaap. Bij Strj.kk.er is cherling vorst en held. Het wallis. carl, angelf. ceorl, eng. churl, ital. carlona beduiden eenen landman, een gering mensch, in tegenftelling van den adel. Daarentegen beteekenen het eng. carle en deen. karle, dikmaals, niet meer dan eenen manlijken perf on , ja kts van het manl. geflacht. Zoo is carl-cat, in het eng., een kater, carl-hemp, mannetjeshennep. D?"' w" nu de eerfte beduidenis van dit woord zij, blijft duifter. Ihre meent, dat, door verandering van de lipletter in de keelletter, het met het lat. vir, een man, eenerlei is. KARIG, bijv. naamw. en bijw., kariger, karigst. Die, vut verkleefdheid aan zijn eigendom, het noodige ge* brutk daarvan niet nemen durft; zuinig, deun, gierig. Hij is een karig man. Schraal, mager: kan er eenige milde vrucht was fen op zoo karigen grond? Van hier karigheid, kariglijk. Zie ig. In het zw. en deen. karrig, hoogd. karg. Misfcbien van het angelf. car, zorg, en den uitgang ig. Aoelung leidt het af van het zw. kara, zamenrapen. Wachter brengt het, met gierig, tot eenen oorfprong. Het is , waarfchijnelijk , het zelfde woord als het eng. chary, deun, zuinig. KAR-  K a 453 KARKANT, z. n., m., des karkants, of van den karkant ; meerv. karkanten. Een halsfnoer van edelgefteente voor vrouwen. Of zij haren karkant verkogt hadde. Hooft. Geen halskarkanten van perlen. Vond. Fr. carcan. KARKAS, z. n., vr., der, of van de karkas; meerv. karkasfen. Koperdraad, met zijde of garen gewoeld , hetwelk, om de Hevigheid, in de kant van vrouwenmutfen vastgenaaid wordt. Het is het fr. carcasfe , ital. carcasfo , dat een rit, geraamte, doodsbeenderen heet. Wegens eenige gelijkheid met een rif draagt het dien naam. KARMEN, zie kermen. ■ KARMEZIJN, (karmozijnj z, n., o., des karmeztjns, ot van het karmezijn; zonder meerv. Eene hoogroods kleur , die iets van het blaauwe heeft. Al waren fij root als carmoifijn. Bijbelv. Vanhier het onverbuigb. karmezijnen. De karmozijne kers. Hooft, in het fp. luidt het carmefi, ital. chermijï, eng. crimfon, middeleeuw. carmejtnus. Zij, die karmozijn fpellen, beroepen zich op het fr. cramoift. Dan, naar de aanteekening van f. J. ScHEUCHzrR, Bijb.derNat., Hammen al deze woordenvan het arab. kermes, eenworm, af, met welk woord men bijzonder de cochenille benoemt, welk diertje de fcharlakenverwers gebruiken. De fpelling karmezijn heeft, dus, de voorkeur. KARN, zie kern. Karn noemt men ook een vat mosko- vifche talk; meerv. kaïns. In het zw. is kar een vat. KARNOFFELEN, karnufelen , bedr. w., gelijkvl. Ik karnoffelde, heb gekarnojfeld. Slaan, met dokken, o] vuisten: hij heeft hen deerlijk gekarnojfeld. Eigenlijk zoo flaan, dat het vel, of de huid, gekwetst worde; van het oude karnofel, bij Kil. hernia, eene breuk. KAROL1JNTJE , karottentrekker, karot, KAROS, z. n., vr., der, of nu» È:' karftellngs, of nu» JM S 4-;-TrV* Eene foort van luchtig geoaK. hij Kil. krantjelink, omdat het gedraaid werk fla'cht anSJC' PlETE"'s. verkiest het vrouwl. ge- K"™,!iLi' Z:,U',vm'' -d" harteh' of van den kartel; meerv. W*. Eene ingetakte kerf, op den rand van MarT: h}*"«rpijl**, dan uw rant/e kar. telt telt. M. L. Tijdw. Van hier kartelig: karteligh KAR IELEN (Kil. W/tf„) bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik kartelde, heb en ben gekarteld. Bedr., beteekenendé rond-?  K A. 455 rondom den rand infnijden. Thands wordt het onz. meest gebezigd, voor fchiften, zamenloopen: Je melk is gekar~ tehl. Ook voor haken , haperen : het kartelt. Ook voor omkronkelen. Van hier karteling. Het is van kerten, karten, voorddur. werkw. van het oude&sre», fnijden, waarvan kerven. KARTETS, z. n., vr., "der, ot van de kartets; meerv. kart et fen. Eene kardoes van bordpapier, zwilk of blik , gevuld met kogelen, nagels , fchroot enz. Uit het fr. cartouche. Zamenft.: kartetskogel, kartetsvuur. KARTOUW, z.n., vr., der, ofvan de kartouw; meerv. kartouwen. Eene foort van grofgefchut, korter dan andere (lukken. Heele — halve kartouw. Onder de krakende karton. Vond. Dat is eene 'kartouw in zijne beurs, dat is hem groote fchade. Hooft en Vondel fpellen anders kortouw. De Hoogduhfcber fpelt het met eenea, kartaune • de zweed ook, kartow. Hiermede komt her middeleeuw, cartouwe overeen. Indien het afftamme van quartana, als Frisch en anderen denken, beteekenendé dus, oorfprongelijk, een ftuk van de vierde grootte , zoude de (peiling kartouw te verkiezen zijn, boven kortouw. KARVEEL, z. n., o., des karveels, of van het karveel; meerv. karveels. Eene foort van portugeesch fchip. Twee karveels op firoom. Hooft. Fr. caravelle, fp. caravala. Bij de Grieken is xxfix&t en xxpaBtov eene foort van vaartuig. Isidor. verklaart catahus door eene foort van.lederen fchuitje. KAR VIEL, z. n., o., des karviels, of van het karviel; meerv. karviels. Blok van het touwwerk aan bet groote marszeil. Misleiden van kerven, om de inkerving van dat blok. waardoor dat touw glijdt. KARWATS, zie karbats. KARWEI, z. n,, vr., der, of van de karwei; zonder meerv. Een windbrekend kruid. Fr. carvi, uit het lat. carum, gr. xapov. Bauhinus, door M. Mirtin. inLex. aangehaald, meent, dat het van het landfchap Karie, waar het in overvloed groeit, zijnen naam heeft. KARWEI, z.n., vr., der, of van de karwei; zonder meerv. Zoo noemt men de inwendige deelen, het ingewand, van een kalf, fchaap,enz. Kerweijen, van kerven, is, bij Kil. ,infcheuren, vaneenfeheuren, en kerf f 5 wetje ,  456 K a. wetje, eene_ infcheuring, inlhijding, Of dit hetzelfde woord zij, is onzeker, KARWEI, z. n., vr., der, of van de karwei; zonder meerv. Ergens.fpreekt men ook het kerwei. Een moei- • lijk werk , waaraan vrij wat te doen vak, en dat met winst gepaard gaat. In het bijzonder gebruiken Metfelaars en Timmerlieden dit woord van een gebouw, waaraan zij arbeiden. Ook een buitengewoon werk, dat de knechts, op ongewone uren, tusfchen de fchoftijden, of wanneer zij niet voor hunne Bazen te werken hebben, verrigten: hij heeft daar eene karwei, of een karweitje. Ook: hij heeft daaraan eene goede karwei, in den vertrouwelij'ken {preektrant, voor, hij heeft eene goede winst daaraan. Zware of moeilijke arbeid , welken men voor eenen ander doet, heet in het fr. corvée: misfchien is ons woord daaruit ontdaan. KAS (kast, lat. capfa, middeleeuw, casfa), z. n., vr., der, of van de kas; meerv. kasfen. In den ruimden , en, misfchien, eigenlijken zin, elke wel bewaarde plaats. Zoo noemt men de holligheden, waarin de tanden en kiezen zitten , kasfen; de kies zit los in hare kas. Bij de Goudfmeden noemt men de kas, waarin de deen van eenen ring gezet wordt. Zoo ook de kas van een zakuurwerk. Van hier zegt M. L. Tijdw. : de kas van 't hemelsch lichaampaaren aan 't flonkerend gefteent van *t Goddelijk gemoed. In engeren zin, eene plaats, om iets te bewaren, van planken gemaakt, gclloten of ongefloten: eene boekenkas, tinnekas, zilverkas, etenskas. Die eenen zilverwinkel opzet, zet eene kas op. Van daar kashouder. Allerbijzonderst, eene geldkas: zijne kas is berooid. Zijne kas is beflolen. Het geld zelf: ik heb, thands, eene flechte kas. Welbij kas zijn, eenen goeden voorraad van geld hebben. Eene geldfom tot een zeker gebruik bedemd: eene armenkas. — Bij iemand in de kasÊzijn, in zijne gunst daan. Het verkleinw. is kasje, welk , in de dagelijkfche verkeering , ook voor gevangenis gebezigd wordt: hij zit in het kasje. Zamendell.: kasboek, het buitende boek van eenen riem papier, ook het boek , waarin de kasrekening gedeld is — kasgeld, kaspagter, kasrekening. In het ital. casfa. KASKIEN, 'kaskijn) z. ri., m., des kaskiens, ot'van den kaskien; meerv. kaskienen. Een pronkjak met eenen zeer langen fchoot, ouder de noordholiandfche Boerinnen  K A. 45? «en in gebruik. Uit bet fr. cafaquin, en dit uit bet ital. ca'fachina, bet verkleinw. van cafacca, een rijrok. Het zakelijke deel dezes woords vindt men reeds in bet gr. Kottas en xetiroe. dat, bij Xenofon , Pollux en Hesychius , eene foort van ruig gevoederd kleed aanduidt. Bij Kil. is kajackt, kafacke: een grof graine kas fik. Hooft. KASSEN , bedr. w., gelijkvl. 'Ik kaste, heb gekast. In eene kas zetten: die paerel, in het gout der eeuwigheit gekast. Hoogvl. KASS1E , z. n., vr., der, of van de kasfie; zonder meerv. Een uiilandfche boom. Plant hier groene kasfie. Vond. Die foort, die, in onze apotheken, het bekendlte is , noemt men pijpkasfie. In de Overz. van den Bijbel vindt men dan eens cafia, dan eens casfie, in het hebr. mp, (bij Dioscorid. mttw) en y'sp. KASSIER, z. n., m., des kasfiers, of van den kasfier; meerv. kasfiers. Een, die eens anders kas houdt. Zamenft. : kasfiersboek, kasfiersknecht, kasfiersrekening. Van het fr. caisfïer. KASSIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dit woord wordt van papier gezegd: dit papier is vrij kasfig, bij dien riem zijn vele gefcheurde vellen. Zie ig. KASSIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kasfijde, heb gekastijd. Een oud woord, hetwelk Kiliaan vertaalt door ficrnere viam filicibus, eenen weg hebraten met kei (tenen. Bij Vond. vindt men het verled. deelw. gekasfijd: de gekastijde firaten. Uit het fr. chausfèe. KAST, zie kas. KASTANJE, z.n., vr., der, oï van de kastanje; meerv. kastanjen, kastanjes. Zekere vrucht.. Het meerv. is meest in gebruik: gekookte, gebradene kastanjes. Mei. iemands handen de kastanjes uit het vuur halen, beteekent, in de gemeenzame verkeering. iemand tot eene gevaarlijke onderneeming te werk ftellen. Den boom noemt Vond. kastanjelaar. Zamenft.: kastanjeboom, kastanjebruin, kastanjekleur, kastanjepan, kastanjeverwig. In het ital. castagna, lat. caftanea, gr. kxgkvx. Men meent, dat zij baren naam , naar eeiic oude ftad inMagnefie, Cafiana, waar zij in meenigte groeide, zoude ontvangen hebben RASTEEL, z. n., o., des kasteels, oï van het kasteel; meerv. kasteelen. Van het lat. castellum, een verkleinwoord van castrum. Eigenlijk, een klein (lot. elke j>|eiue- vesting. Wij gebruiken het voor eene kleine ves.  458 K a. vesting aan eene ftad gebouwd, om dezelve of te (terken , of in toom te houden: er ligt zes honderd man op het kasteel. Hooft bezigt hiervoor ook blokhuis. Kasteelen in de lucht bouwen zegt men van iemand, die van groote ontwerpen zwanger gaat, welke op niet moeten uul riópen. Voords wordt een heerenhuis, dat verfterkt is, met dienzelfden naam benoemd; zelfs, in het algein-en, een oud en hecht gebouw, waarop een Aanzienelijke woont. Al jokkende zegt men van eene kleine, vervallene hut: wie woont in dat kasteel? Op groote fchepen noemt men de fchans, of den bak, kasteel: het voorkasteel, het achterkasteel. Dit laatfte woord bezigt men ook, fchertfender wijs, voor de billen. De Dichters noemen groote fcheepsgevaarten, zeekasteelen. Vondel, daarop doelende, zegt: hoe bralt dat vorftelijk kasteel! KASTELEIN, z. n., m., des kasteleins, of van den kastelein; meerv. kasteleins. Eigenlijk, iemand, die, op een kasteel, (lot, of blokhuis, het bevel heeft, van welken deszelfs verdediging afhangt; een flotvoogd. Zoo noemde men, in de middeleeuwen, de burggraven. De flotvoogd van het kasteel, in Antwerpen en elders, draagt nog dien naam. Voords elke bewaarder van een groot hcerenhuis: de kastelein van het Loo. Eindeliik dragen dien naam voorname herberghouders, ja mindere herbergiers. Schoon het woord kasteel tent fcherp-lange uitfpraak heeft, gebruiken wij in dit woord, echter, eene zachtkone e; trouwens , het is uit het fr. chdtelain; terwijl kasteel niet zoo zeer van het lat. castellum, als wel uit het fr. chnteau gevormd is, en daarnaar zijne uitfpraak regelt. Van hier is ook het woord kasteïenij, de woning van eenen kastelein, eenen flotvoogd. KASTIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kastijdde, heb gekastijd. Een woord, uit het lat. castigare gevormd, dior kerkelijke Schrijvers ingevoerd, en in de ró mfche kerk het meest gebruikt. Zich, of zijn ligchaam kastijden, is, aldaar, zich, om Gods wil, of tot bedwinging van ■ zinnelijke lusten, allerlei onaangename gewaarwordingen veroorzaken, Van hier beteekent het, voords, ftraffen, tot verbetering, gelijk een Vader zijnen kinderen doet: ik heb mijnen zoon met de roede gekastijd. Van de burgerlijke ftraf, anderen aangedaan , met oogmerk, om eenen misdadiger tot belijdenis te ïrengea: dan fullen de oudften dim man nemen en kastijden  K A. 459 den hem. Bitbelv. Ook drukt het iomtnds uit eenelig- tere ftraf, dan men fchijnt verdiend te h.bben: ik zal hem kastijden en loslaten. Bijbelv. Eindelijk , i,i eenen bijbelfchcu zin, wordt God gezegd menlch u te kastijden, wanneer hij, in eene vaderlijke betrekkin?, hen met ellenden, tot hunne verbetering, bezoekt. Van hier kastijder, kastijding, bij Otfrid. en NoTK. kestiga, chestiga. Men heeft ook een voorddur. werkw. kastijfigen. Van hier kastijdiging, eene gedurige kastijding. KASTOOR, z. n., tn., des k astoors, oï van den kastoor; meerv. kastoren. Dit woord is ontleend uit het latijn , waar castor de naam des bevers is. Hiervan noemt men eenen hoed, uit haar dezes diers gemaakt, kastoor: een phiimaedje bedekt den kastoor. Vond. Een halve kastoor, wiens ftof deels uit beverhaar, deels uit haar van andere dieren beftaat. Van hier het onverbuigb. kastoren : een kastoren hoed. KASTROL, z. n., vr., der, of van de kastrol; meerv. kastrollen. Een keukenwoord , waardoor men eene ijzeren of koperen pan verftaat, zonder voeten, met eenen ftcel, of met twee ooren, waarin men iets braadt. Uit het fr casferole, casferolle. KASUIFEL, z. n., vr., der, of van de kafuifel; meerv. kafuifels, kafuifelen. Priesterlijk manteltje, een kort kleed zonder mouwen, hetwelk de Priester aanheeft ,als bij Je mis doet, misgewaad : men torst er kelcken uit, kasfuifelen en kappen. Vond. Voor de perfonen zelve: men moet naer alle hoecken omzien, daer kazuifels komen. De Brune. Halma verkiest het manl. geflacht. Wij volgen M. Stoke , die het vr. heeft: hi offerde ene kafufle diere. Uit het fr. chafuble, middeleeuw, cafubula. KAT, z. n., vr., der, of van de kat; meerv. katten. Een bekend viervoetig dier, van weJke foort tammen en wilden zijn. Eene fnoepfche kat. Eene cyprifche kat. Zij leven als katten en honden, in het gemeene leven, zij kunnen elkander niet verdragen. Hij gaat met hem om, als de kat met ds muis, hij behandelt hem ruuw, onbarmhartig. Bij nacht zijn alle katten graauw, in het donkere kan mén over de fchoonheid 'niet oordeelen. Hij loojtt als de kat om den heet en brij, hij weet niet, hoe hij de zaak zal beginnen. Eene kat in den zak koopen, iets koopen, zonder het te bezien. De kat de hel  4&x K" A. bel aanUnmn, eene fpreekwijs beteekenende : zich, om" ' eenen ander, in gevaar begeven. Hij fteekt er de kat in, hij feheidt er uit. Dat is der kat de kaas bevolen, zoo fielt men den wolf tot herder. Dat is geené kat, om zonder handfehoenen aantetasten, dat is een moeilijk werk. Dit zegt men ook van perfonen, die kloek en wakker zijn. — De kat uit den boom kijken. Zie boom. Als men de kat op het fpek bindt, wil zij niet vreten , opgedrongene weldaad wordt miskend. Dat van katten komt, muist gaam, een fpreekwoord, waarmede men de voldoening van eene drift eenigzins verfchoont. Van een vinnig meisje — ook van eene hoer, zegt men: zij is eene kat. Voords, is kat eene algemeene uitdrukking, die het geflacht onbepaald laat. Als men het mannetje bedoelt, zegt men kater; waar van|F. v. Dorp het onzijd. werkw. kateren gevormd heeft.' om, langs de Jlad en huert, te katren heel den nacht. Het wijf- ,.je noemde men kat in.: als een katin, die haer jonghen ' doot vindt, Brune. Thands zegt men Hechts kat: de ■ kat heeft jongen. Verkleinw. katje, jonge kat. Hij is het katje van de baan, hij is meester van allen. Argantes, hier het katje van de baan. A. Harts. Zamenft.: civetkat, meerkat, zeekat. Kataal, aal, die het eten niet waardig is, — kataas , aas voor de katten; overdr., . een flecht, niets waardig mensch: zit is een regt kataas, — kattekruid, kattekwaad., kattemof, kattenoogen (katoogen, graauwe oogen) kattepis, kattenfpel (krakeel; , katteftront, katteftaart, katuil, katvisch, katzwijm (flaauwte). De naam van dit dier is zeeroud en algemeen. Nederf. katte, hoogd. katze, angelf., eng. en deen, cat, ital. gatta, gatto, middeleeuw, catta, cattus, catus, . gatus, fr. chat, wallis, cath, brittan. caz, rusf. kote, pool. kat, turk. kadij, armen, citto, laph gato, wallach. katusfa, boh. kocka. De oorfprong is onzeker. KAT, z. n., vr., der, of van de kat; meerv. katten. Een klein werpanker, dat voor een grooter geworpen wordt, om deszelfs kragt te vermeerderen. Van hier het onz. werkw. katten, met hebben, eene kat langs den kabel uitwerpen; misfchien dus genaamd naar eene kat, die met bare nagels zeer vasthoudt. Een paal op de kaai, waaraan de ankerlïok gehecht wordt, heet ook \ '. kat.  K A. 4&i kat. Het anker achter de kat werpen, met het varen uitfcheiiien. Zamenft.: kattehlok. KAT, z. n., vr , der, of van de kat; meerv. katten. Eene foort van fchip, een katfchip, met eenen bak van voren, en anderhalf verdek; even als een fluitfchipj fchoon iets kleiner. Het fchijnt, dat dit Tchip, om zijne fnelheid, dezen naam draagt. In het oudfransch heet chaz en het middeleeuw, catta, cattus, gatus, gattus , eene gelijke foort van vaartuig. Ons jagt, jagen heeft hiermede overeenkomst. KAT, z. n., vr., der, of van de kat; meerv. katten. Eer het. buskruid was uitgevonden, was eene kat eene foort van ftormtuig , om muren omtewerpen', een ftormkat. Misfchien had men verfcheidene foorten, deels om te ftooten, deels om groote fteenen te flingeren. Naderhand was eene kat een kamerftuk , om groote fteenen kogels te werpen: dat men hem bonde an ene catte. M. Stoke. Het woord fchijnt met het fr. jetter, zw. kasta, werpen, uit eene bron te zijn. In den vestingbouw is kat eene hoogte, om het gefchut te Hellen, en van ver iets te ontdekken, een bolwerk: eene fchietkat. Eene platte kat. Hij flichtte drie platte katten. Hooft. Men ziet nu kat en fchanfen. J. »e Marr. In het zw. is kafe en kast eene ophooping, gr. %ou;oc. In het hoogd. heet kasten eene opgehoopte meenigte garven, bij de Geld. een gast. KAT, z. n., vr., der, of van de kat; meerv. katten. Het verkleinw. katje. Zoo noemt men, en meest met het verkleinwoord, de langwerpige bloeifemknoppen aan notenboomen, hazelaars, kastanjeboomen, (namel. nier de wilde, maar wier vrucht men eet,) enz. KATEEL, z. n., o., des kateels, of van het kateel; meerv. kateelen. Bij Kil. zijn kateylen, kateelen, meubelen , huisraad, goederen, bezittingen. Bij overdragr zegt Brune van een boos wijf: die met al haer boenen zulcken katteijl niet en kannen glad maken. Het beste kat heil is, bij Kil., pretiofisfimum pecus domesticum, aut aliud ornamenHim, het kosteiijkfte huisvee, of ander fieraad. In het eng. heet cattel, cattle, allerlei vee, en cattals, chattels, eigendommelijke bezitting. KATER., katin, zie kat. KATER, z. n., m., des katers, oïvan-den kater; meerv. katers. In Overijsfel heet men eene kleine boerenplaats, bij  46» K a. bij welle weinig land is, eene katersplaats, katers/lede. In Grön. draagt een boer, die weinig land en vee haeft, den naam van koterboer (keuterboer). In het boog t, is het kothener, nederf. köther, kather, eng. cottager. Dé oorfprong is in kot, een gering, flecht 'huisje. KATERN, z. tl,, vr., of *>a/z j'Z', alhoewel het, met die woorden, uit eene bron voordvloeijen, en, met keel, kolk, kuil, kelder, van een woord, dat een hol ligchaam aanduidt, afltammen kan. KEMEL, kemelin, zie kameel, kameelin. KEMMEN, zie kammen. KEMPHAAN, z. n. , m., des kemphaans, of van den kemphaan; meerv. kemphanen. Verkleinw kemphaantje. Een zekere vogel, dus genaamd om de vechterijen, welke die vogellbort, telkens, aanregt. Van kamp en haan, Hij is een kemphaantje, hij is een regte twistzoeker. KEN, uitgang der verkleinde naamwoorden, iu Braband en eenige oorden van ons Vaderland gebruikelijk, waarvoor wij, gemeenelijk ,je, ofpje, of tje bezigen: haanken, meisiken, pijpken. Indien er eene g, of k voorgaat, voegt men er eene s bij: jong/ken, koek/ken. Dit ken komt met het angelf. kijn eh het:gr. x;? overeen, QtxMaw, jleschken. In het hoogd. is het chen. De s achter ken (kens) maakt de woorden tot bijwoorden: zachtkens. KENEN, onz. w., gelijkvl. Ik keende, ben gekeend. Splijten, bersten: mijne handen kenen door de koude. De gerst is reeds gekeend. Fig.: zoodra het verftand begint te kenen. Het fchijnt, met kim, kiem, uit eene bron te zijn: anders is ksu , bij de Grieken, fplijten. Zie kiemen. KENNEN, bedr. w., gelijkv'J. Ik kende, heb gekend. Eene duidelijke, in het bijzonder, eene zinnelijke voorftelling van iets ontvangen ; doch Hechts, inzoovermen, reeds voorheen, eene klare voorftelling van de zaak gehad heeft: thands ken ik die hand. Men kent den vogel Gg 5 aan  472 K E. aan de veders. Ik ken hem aan zijnen hoed. Eene, door de uiterlijke zintuigen gewrochte, voortelling van eene zaak hebben, zoodat men haar van eene andere zaak kan onderfcheiden: het kind kent de letters al. Ik ken dien man niet. Uit den omgang kennis krijgen: wij kennen elkander nog maar drie maanden. Een duidelijk begrip van eene zaak hebben, derzelver wezen en eigenfehappen zich klaar voorftellen: hij kent de kragt der verleiding. God kent het hart. Erkennen, met eenen invloed op den wil kennen: nu hij rijk is, kent hij zijne vrienden niet meer. Achten: kent mij waardigh zijn genade. Vond. Oul. werd het ook voor bekennen, belijden, gebezigd: want ft fullen mi alle ikennen. Bijb. 1477. Ook wordt het met andere woorden gebruikt. Iemand door en door kennen. Van buiten kennen. Op den duim kennen, of, op zijn duimpje kennen , dat is , met weinige moeite en wel kennen. Hij kent het zeek»mpas volleedig op zijn" duim. M. L. Tijdw. Te kennen geven, bekend maken. Oul. werd het ook met den tweeden naamval gebezigd: dat hij des mans niet en kende. Leven J. C. Van hisr kenbaar, kenbaarheid, kennelijk, dat ligt te kennen is; ook bekend: als na rechten kennelijk is. H. de Gr. — kenner. Zamenft.: kenletter {litera charaderistica) , kenmerk, kenfehets, kenteeken, en het werkw. kenteekenen , — kenzaad: de kenzaden der deugd, dat is, de eerfte beginfel*. Ondertusfchen is kenzaad niet uit ken. nen en zaad, maar uit kenen, bij Kil. uitfpruiten. Kennen , Isid. chennan , Oïfrid. kennan , hoogd. kennen, angelf. connan, eng. to ken, zw. kaenna, deen. kidnde. Bij de Grieken is xovveiv, van Hesych. verklaard door awievxi, ijriarxisixi, kennen, weten. Kénnen en kunnen, of konnen, gelijken veel naar elkander, en zijn daarom van Eenigen dikwerf verward en vermengd , als kon voor kende: zij was 't, ik kon (kende) haar. Hoogvl. Maer mij kon Jefus wel. G. Brandt. Zoo ook ken voor kan: min achten als het geen dat men niet fien en ken. Westerb. Die u bekooren ken. Fr. v. Hoogstr. Bij de Ouden is dit onderfcheid van kennen (noscere) en kunnen, óf konnen (posfej in acht genomen: die niet bidden en can, die en kent God niet. Lev. v. Sinte Franc. MS. KENNEP, (kennip) z. n., m., des kenneps, of van den kennep; zonder m«crv. Fletzelfde als hennep; uit het lat.  K E. 47S lat, cannabis. Ende begost men broodt van kennip en raapzaadt te bakken. Hooft. Van hier kennepblouwel, «en werktuig, om kennep te braken. Bij de Engelfchen is a blow een (lag, een veeg: ook is bij Kil. het vlas blauwen. Voords: kennepkoek, enz. KENNEWE, (bij Kil. kenneve) z. n., vr., der, of van de kennewe; meerv. kennewen. Een houten ring, om den hals van beesten in de weide: de beste koeije metter kennewe daer toe. van Hasselt op Kil. MisCchien van kennep, als daarvan oorfprongelijk gedraaid. KENNIS, z, n., vr., der, of van de kennis; meerv. keHnisfen. Eene klare en duidelijke voorftelling van iets: de kranke ligt buiten kennis. Uw heil vloeit voord uit de kennis van God. Bewustheid: het is zonder mijne kennis gefchied. Hij draagt nog kennis. Zoodra ik er kennis van heb. Ik zal er u keunis van geven. Ervarenheid: hij heeft daarvan geene kennis. Onderzoek: kennis van eene zaak nemen, Vriendeli|ke omgang: kennis met iemand maken. Zij komen in de kennis. De oude kennis vernieuwen. Wetenfchap, verlland: een man van bedrevene kennis. Hij heeft maar gemeene kennis. Bij overdragt, gebruikt men het voor vriend, of vriendin: zij is myne kennis, 't Is beter, dat men dit een oude kennis vergh. Vond, Hij is eene oude kennis van mijnen Vader. Zamenftell.: fchepenkennis. Zie nis. KENTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kenterde, heb en ben gekenterd. Bedr. , kantelen, omdraaijen, op zijde leggen: hij doet de gekenterde fchepen oprechten. Bogaert, Eenen balk kenteren. Onz., omrollen; met zijn: de mast kenteit. De ftroom kentert. Van kant, kanten. kanteren, kenteren. KEN ZAAD , zk onder kennen. KEPER, z.n., vr., der, of van de keper; meerv. kepers. De aard en wijs van te weven, waar de inflag over eenige draden der fchering ligt, en het werk digt wordt aangeflagen, waardoor het hechter en fterker wordt. Dat lint heeft eene fijne keper. Men kent de fijnte van dat ftuk aan de keper. Den grond van gekeperde ftof noemt men keper. Iets op de keper befchouwen, naauwkeurig bezien. Het woord ftamt van het oude kepen, vasthouden, eng. to keep. Bij Kil. is keper ook een winkelhaak. Van hier is het een woord in de wapeulehildkunde; waar keper beteekent twee platte banden, in  474 K e. in de forrn van eenen winkelhaak, of half openen pasfer: een wapen met eene gevlamde keper — van eene gedeelde keper, met twee kleuren — van eene roode keper — eene gekromde keper. Een wapenfchild met zes roode kepers. Éindelijk beteekent keper eenen balk, als: een hoekkeper, een balk, die den boek keept, dat is verbindt en houdt — kielkeper. In dien zin moet het manlijk genomen worden, omdat het, als dan, de naam van een werktuig is, dat bet werk eens mans vervangt. Zie A. Kluit, Voorr. tot L). van Hoogstr., § 14. Voords is van hier het bedr. w. keperen, met eene keper weven : gekeperd doek, gekeperde zijde, gekeperd lint. Zie verder kipperen. KEREL, zie karei. KERF, z. n., vr., der, of van de kerf; meerv. kerven. Verkleinw. kerfje. Eene infnijding in een ligchaam , die naar beneden lpits toeloopt. Eene kerf in eenen fok fnijden. In Gron. gebruikt men het voor de naturelijke fcheiJing der billen : de aarskerf. Het gaat uit de kerf, het gaat te ver. Als hunne misdaden uit de kerf gaan. Hooft. Zamenftell.: kerfbyl, kerf/lok, ftok, waarop elke kerf een gekocht ftuk, dat nog te betalen is, aanduidt. De kerfftok is vol. De kerfftok loopt te hoog. Den kerkftok afbetalen. Oneigenlijk ook, wanneer een (toute jongen, na vele verfchoonde misdaden, op nieuw zondigt, zegt men: de kerfftok is vol. En, wanneer hij geftraft wordt, heet het: den kerfftok afdoen, afbetalen. KERK, z. n., vr., der, of van de kerk; meerv. kerken. Verkleinw. kerkje. Een gebouw, dat aan den openbaren, gemeenfchappelijken godsdienst gewijd is. Eene kerk bouwen, Eene kerk inwijden. De oude kerk te Amfteldam. Uit de kerk komen. Hij woont naast de kerk. De kerk is aft febrand. De godsdienstoefening in zulk een gebouw: de erk is uit. De kerk duurt lang. De menfchen in de kerk : de kerk gaat aan, gaat uit. Eene der kristelijke gezindheden : hij voegde zich bij de roomfche kerk. Het gartfche kristeudom : de ftrijdende kerk. Vanhier kerkachtig, kerkelijk, ierkeling: gewijde kerkelingen. Hoogvl. — kerksch : hij is zeer kerksch; in Noordholl. zegt men: de kerkfchen. Zamenftell.: kerkbeeld, kerkbelofte, kerkbeftuit, kerkbewarer, kerkbewaarfter , (bewaarder, bewaardfler) kerkboek, kerkdag, kerkdief —— dieverij, kerkedienaar, kerkekamer , kerkeorde , kerkeordentng , kerkeraad , kerk-  K E. 475 kerkgang, kerkgebaar, kerkgebod, kerkgebruik, kerkgenoot , kerkgewelf-', kerk gewijde, kerkgezag, kerkgezang, kerkglas, kerkgoed, kerkbeer, kerkkoster, kerkkost erin, Vond., — keikkroon, kerkleer, kerkleeraar, kerklicht: Kalvijn was een kerklicht van zijnen tijd, kerkmeester, kerkmis, kerkpijlaar, kerkportaal, kerkregel, kerkroof, kerkrooster, kerkroover, kerkfchender, kerkfchenderij, kerkfchennis, kerkfieraad, kerkftijl, een ftut der kerk"0?e« Simon zelf, een kerkftijl, Vollenh.) kerkftoel, kerkftraf, kerktijd, kerktoren, kerkuil, kerkvergadering, kerkvoogd, enz. Dit oude woord luidt bij Isidor. chirichku, Ker. chirichu, Notk. chilichu , chilcha , angelf. cijrice, cijre, eng. kerk, en church, nederf. karke, deen. kirke, hoogd. kirche, Zw. kijrka, pool., bon., wend. cerkiew, cirkuo. Tot hiertoe is de gemeenfte afleiding van het gr. Kvpixwc, af xuuxtai, welke woorden zoo wel eenen godsdienfligen dag, als een godsdienflig huis, en eene godsdienftige verzameling aanduiden; beteekenende, eigenlijk, dat des Heercn is. Dan, het is aanmerkelijk, dat dit gr. woord, in de lat. taal, nooit is aangenomen; weshalve men geene rede zoude kunnen geven , waarom de eerfte duitfche Leeraars, die, onkundig in het grieksch , zich, in alle andere gevallen, met het latijn moesten behelpen, hier juist een grieksch woord ontkenen. Om welke oorzaak de meening van Chrisï. Kórber aanmerking verdient, die denkt, dat kerk van keren, keuren, kiezen, afftamt, en eene letterlijke overzetting van het woord ecclefia is, als zooveel zijnde, als eene uitgekozene meenigte: te meer, daar er honderd andere voorbeelden kunnen bijgebragt worden, dat men, bij de invoering van den kristelijken godsdienst, in deze en naburige landen, de kristelijke kunstwoorden uit het latijn en grieksch letterlijk vertaalde. KERKER, z. n., m., des kerkers, of van den kerker; meerv. kerkers. Een gevangenhuis voor openbare kwaaddoeners ; een woord in den deftigen ftijl gebruikelijk. In den donkeren kerker fmijten. Hoogvl. Ik vlie niet, oft men fchoon mijn' kerker open doet. Hooft. In denzelfden verhevenen en dichterlijken ftijl heet het grove en logge ligchaam, inzoover het den geest in hoogere vlugt bekt, en waaruit men, door den dood, ontflaakt wordt, een kerker: zo lang wij, onzen aardfeben kerker met ons om-  4?6 K e. omjlepen. Feith. Van hier hetbedrijv., gelijkvh werkw. kerkeren, gevangenzetten. Kerker, hoogd. kerker, nederf. kerkener, Otfrid, k ark are, Notk. charchar. Uit het lat. carcer, gelijk dit uit het gr. xxpxxpcc. KERKHOF, z. n., m., des kerkhofs, of van den kerkhof mte.iv* kerkhoven. De plaats rondom eene kerk, waar dooden begraven worden; hij verkoos, op den kerkhof begraven te worden. Eene afgeperkte plaats, tot datzelfde einde dienende: de kerkhof is buiten het dorp aangelegd. Eene plaats, waar velen omkomen: GuJ.nea is Nederlands kerkhof. In . eenige oorden van het Vaderland 13 het Van het onz. geflacht. Zamcnffell.: kerkhof bloem, eene bloem, die op den kerkhof wast. Fig.: hij draagt reeds kerkhofsbloe^ - men, in den vertrouwelijken fpreektrant, Voor: hij heeft al grijze haren. KERMEN, onz. W., gelijkvl. Ik kermde, heb gekermd. Met een zacht, teeder geluid klagen, fchreijen. Zij kermde om haren eenigen zoon. Dat hij begon te kermen , en zich te beklagen. FIooft. Van hier kerming. Het is, even als kirren, een klanknabootfend woord. KERMIS, z. n., vr. , der, of van de kermis; meerv. kermisjen. Dit woord is uit kerkmis verbasterd, hoogd. kirms, kirmfe, kirchmesfe, nederf. karkmisz. Het beduidt dus, eigenlijk, eene plegtige mis, of openbaren godsdienst, die, jaarlijks, op eenen zekeren dag, zoo als bij de Roomfchen eertijds, gehouden werd, ter gedachtenis van de ftichting en inwijing van eene kerk: hebben ghemaect kermisfe (fecerunt dedicationetnj _ des huysGodts. Bijbel. 1477. Van hier kermispreek. Wijders gaf het (en geeft het ook nog heden j te kennen de brasferijen en vrolijkheden, bij die gelegenheid gehouden: bij iemand op de kermis komen. Kermis houden._ Daar nu, oudtijds, op zulk een feest, tevens allerlei koopwaren aangeboden werden, heeft het woord de beteekenis van eene jaarmarkt gekregen : de kermis inluiden. De plaats, waar eene jaarmarkt gehouden wordt, als ook de goederen, die, daar, te koop zijn: de kermis rond- faan. De kermis lezien. Een gefchenk, welk men ïnderen, op eene jaarmarkt, koopt , of bij die gelegenheid geeft: iemand eene kermis koopen. Iemand eene karmis afwinnen, eene groninger fpreekwijs. Zamenftell.: ker-  K e. 477 kcrmisbier kermlsclicht, kermisgast, kermisgift, kermiskinkei (bij Vond.) > kermiskoek, kermispop, eene pop op de kermis gekocht, cu eene juffer, ciïe alujd net gekleed is, kermisfpel, kenniswerk, allerhandekramerij, alsook, ligt opgemaakt werk. KERN, z. vr., der, of van de kern; meerv. kernen. Korrel, zaad in zijnen dop: drie garstekernen. Een klein, naar eene korrel gelijkend ligchaam: eene kam zout. Het inwendige, beste eener zaak, het pit: de fchel moet af, eer men de kerne fihaakt. Vond, De kern van noten. De kern van hout. Ovctdr., het edelftc , bet kragtigfte van iets: gij die de kerne en kracht van vele tongen kent. Vond. Ik heb de kern uit dat boek getrokken. Bedekte, verborgen liggende korrels: de kernen van druiven, appelen, peeren. Zamenftell.: kernhuis, klokhuis van appelen , kernfpreuk. De eerfte en eigenlijkfte beteekenis des woords fchijnt die van iets voortreOijks, uitmuntends in zijne foort te zijn, vinkeren, Au'is keuren, kiezen, uitkiezen; waarmede het lat. cernere overeenkomt. KERN, {karn') z. n., vr., der, of van de kern; meerv. kernen. Eene boterkern. Van hier het bedr., geliikvL \v. kernen: boter kernen. Zamenftell.: kernemelk, kernemelksbrij, kernemelkspap. Kernen, hoogd. kernen, nederf. karnen, angelf. cernan, eng. to churn, deen. kidme, zw. kerna, finf. kirnun. In Opperduitschl. is kern zoete room, en, in het gemeen, room- Men kan, daarom, dit woord tot dezelfde bron brengen, als het vorige kern, als zijnde de room en boter het edelfte der melk. Ihre leidt het af vau het oude quern, een molen, welken men in het ronde draait. Het eerfte fchijnt gegrondder. RERPER, zie karper. KERREL, zie korrel. KERS, (kars) z. n., vr., der, of van de kers; meerv. kerfen. Eene bekende fteenvrucht. Laat dan de kers vrij rotten op de boomen. Hooft. Zamenftell.: meikers, tuinkerfen, winterkers. — Kersverfch, een woord in de dagelijkfche taal. Uit het lac. cerafus, gr. yspxvoi. In het perf. is het keras. KERS, (kors) z. n., vr., der, of van de kers; zonder meerv. Zeker kruid. Zamenftell.: bitterkers, hofkers, tuinkers, waterkers. Door letterverplaatsing, het fr. cres-  47» K B. cresfon, het hoogd. kresfe. Adelung leidt het, wegens den fchcrpen fmaak, van het opperd. rasz, fcherp op de tong, af. In het angelf. is , daarom ,cresfae mostaard. KERSAVOND, enz., zie kerst. KERSPEL, z. n., o. des kerspels, of van het kerspel; meerv. kerspels. Men fpreekt dit, in fommige plaatfeh, kaspel, karspel uit. Men verftaat, door dit woord, eene wijk , eene gemeente, die in eene cn dezelfde keikgaat; een kerkdorp. Bij Kil. is zijne eerde beteekenis eene vont, waarin kerftenen, dat is kristenen, gedoopt worden; en van hier eene wijk, eene kerkgemeente, een kerkdorp. De uitgang pel oordeelt Kil. uit peel, waarmede hij den naam der doopvont bedoelt, verbasterd te zijn. zoude het, misfchien, met het drenthfche woord fpil, een kreits, omtrek, te vergelijken zijn? Men kent, in Drenth, geregtsbannen , welke men dingfpillen noemt. Ker fpel zoude, dan, voor kerst fpil zijn. KERSPENDOEK, z. n., m., des kerspendoeks, of van den kerspendoek; meerv. kerspendoeken, Een doorfchijnende doek, dundoek, floers, lamfer: God heeft zich als door een kerspendoeck gheopenhaert. Brune. Bij Kil. is kerspe,, kerspendoek, van het fr. crêpe, lamfer, floers. Kil. heeft ook kespe: elcken aers wilt een kespen* doeck hebben. Brune. KERST, een oud woord, zijnde deeigendommelijkenaam van den Verlosfer,_ door verzetting, uit het lat. christus, gr. xpieos. Van hier heette een kristen, oulings , kersten: ten kerftenen ghelove. Bijb. 1477. Van dit kerst zijn nog eenige zamengeftelde woorden overig, waarin, nogthands, dc /, door het gebruik, verfleten is, als kersavond, (kerstavond nog bij Kuiaan) de dag voor kersdag; ook een gefchenk, welk, om dien tijd, de Dorpfchoolmeesters , in Geld., ontvangen , anders kersavondje. Voords: kersdicht, kersfeest, kerskoek, kerslied, kersmis, (At godsdienftige mis, die, in den vroegen morgen van het kersfeest, in de roomfebe kerk, bediend wordt: ook de tijd der kersdagen ) kersnacht. KER.STENEN, bedr. w., gelijkvl. Ikkerftende, hebgekerftend. — Doopen , eenen kristen maken : hij liet zich kerftenen. Vond. De ftaatfte van 't kerstenen des Dauphins. Hooft. In het middeleeuw, heet christianare, tn het oudfr. chrestienner, doopen. KERTELEN, zie kartelen. KER-  K E. 479 KERVEL, z. n., vr., der, of van de kervel; zonder meerv. Een bekend kruid. Dollekervel. Zamenftell.: duiveukervel, tuinkervel, — kervelkoek, kervelmelk, kervelmoes, kerveljlruif, kerveltaart. .Uit .het ïï. cerfeuil, en dat uit het lat. cerefolium; gr. xaips^uKKoii, chaerefyllum. t KERVEN^ bedr. en onz; ongelijkvl/i^orf, fe£ en ben gekorven^ - Bedr. , eene kerf inihijde'n: f& /ze£ ö*c. visch gekorven. Fijufnijden: tabak kerven. .Omhakken: zij moesten den mast ■ kerven. • Nijpen, beiiadeelcn: inheemfche oorlogen korven .haar van alle kanten. Hooft. Verijdelen : men kerf zijn'' .opzet. Hooft; Oüz. , met hebben, flijten, afmatten, vermindering aanbrengen: door 't kerven der jaren, aan 't eindt haasten. Hooft; Dat zal kerven, in' de dagelijkfche taal, voor, dat zal eene intering maken. Met zijn; berltcn: dat laken zal kerven. .Mijn hoed kerft. Van hier herver, kerving. i Kerven ± hoogd. kerben, nederf. karven en karnen, angelf. ceorfan, eng. to carve, deen. karve, zw. karfwa, lettisch kerpu.. Het ltamt af van h.t oude karen, fnijden , dat, nog, in het gr. xipuv, xupuv, fnijden, in het hebr. 8^3, graven , uitfnijden , en in ons fcheren overig is. Nog nader komt het hebr. dat , eigenlijk, kerven heet, waaruit ons graven en het gr. ypxQem insgelijks ontdaan zijn. KER WEI, zie karwei. KET, z. n., vr., der, of van de ket; me£rv. ketten, Eene keten: beugels, flat en ket werden mij afgedaan. J. T. Josephs droef en Eli (eind si>fc.L. In Gron. gebruikt" men dit woord. In het hoogd. die kette. KETEL,, z. n., m., des ketels, oï van den ketel; meerv. ketels; Verkleinw. keteltje: ■ Een bekend ijzeren of koperen vat, om iets in te koken. Terwijl het wijf den heeten ketel fchuimt. Vond. In de gefchntgieterij heet het binnenfte ruim van eenen mortier, tot aan de kamer toe, de ketel, waarvan het zameng. boniketel. Voords zijn dezamenlt.: aschketel, brouwketel, kojfiiketel, traanketel, teerketel, vischketel, enz. — Ketelboeter, (zie boeten), ketellapper, keteltrom, enz. KETELEN, bedr. w., gelijkvl- Ik ketelde, heb geketeld. Hetzelfde als kittelen. Zoo vindt men bij Vond.: zich ketelen. Bij Huig.: dat kan mijn lust bekoren, en ketelen mijn keel enz. Hh Èn  480 K Ei Erf bcftet eens V poppegocdt, foo ketelt haer ghemoedt. Gesch. •Van hier ketelachtig: ketelachtig van gehoor. Bijbelv. KETELIG, bijv. n. en bijw., keteliger, keteligst. Hetzelfde als kittelig, doch In den onéigenli.ken zin alleengebruikelijk: nu vreesde ik, dat mijne konstfeilen ketelige kenners zouden affchrikken. M. L. Tijüw. Een ketelig kenner is daar iemand, die al te kiesch is , wiens fmaak niet ligt voldaan kan worden. In het gemeene leven zegt men: dat is eene ketelige zaak, eene bedenkelijke zaak, die met behoedzaamheid moet behandeld worden. Zoozegt Hooft: de keetelighfte zaaken door '/ intoomen van hartstochten met taaije lijdtfaamheit beleidt. Zie ig. KETELSTREELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ketelftreelde, heb geketelftreeld. Met kittelend vermaak ftreelenï 't geen krabt en ketelftreelt. Oudaan. KEIEN, (.keeten) z. n., vr., der, of van de keten; meerv. ketenen. Verkleinw. ketentje. Het woord beduidt, eigenlijk, eene verzameling van eenige, in eene rij verbondene, dingen. Zoo noemen, wij eene lange reeks van aan elkander ftootende bergen, eene keten van bergen, eene bergketen. Voor de ganfche ichering opliet weefgetouw: terwijl het wijf het /poel fckiet door de keten, enz. Vond. Het laken fchietfpoel ruischt door ePaengefftanne keten. Vond. Eene rij ijzeren, koperen enz. fchakels, tot allerlei get»ruik : gelijk de eerfte fchakei eene lange keeten nafleept. Vond. Slaaflche boeijen: hij ftrijkt hem een bloedige keeten van den hals. Hooft. Èn wij 'Ellendige, wij vast aen deze keeten. De Di.cker. Slavernij: iemands ketenen verbreken. Banden der gevangenen: daer hij m€t ketenen gebonden - was. Bijbelv. Waarmede iets anders gebonden wordt: de hond lag aan de keten. Ketenen, die tot" fieraad gedragen worden: met een keten van uwen hals. Bijbelv. Eene goude keten. Vond. Fig., fterke banden : geboeid in de ketenen van onreine lievde. Frantzi n. Eene 1'chakel van onmiddellijk aan elkander hangende dingen, waarvan het eene in het andere gegrond is; in eenen goeden zin : de geheele keten der bijbel fche godgeleerdheid. Dit breekt de keten der gefchiedenhfen. Meest, echter, gebruikt men het van eene rij aaneengefchakelde , onaangename dingen: eene keten van leugens, lasteringen en ongelukken. Ik zie, in de toekomst, niets dm eene keten van elkander opvolgende ram-  K Ei 48* tampen. Overzie de lange keten van ongenoegens. Feith.' Zaïmnd. : armketen, halsketen, kinketen, putketen, Jleutelketen, enz. — Ketenfchakel. Keten, Otfrid. ketin, vVtllür. keterie, nederf. kede, kee, hoogd. kette, deen. kiade, zw. kedja, ked, ierl. caddfln, WalL chaden. Men hoeft het n:et van het lat catena afteleiden: wij hebben ëen oud woord gaden, (zie gade) dat vereenigen beteekent, en duidelijk de bron fchijnt te zijn, waaruit het woord, door de' verharoing van den keelklank, ontdaan is. De Decker, Hooft en ook dikwijls Vond., fchrijven keeten, hetwelk met den rotterdamfchen tongval overeenkomt;doch keten, met de zacht -lange 0 beandwoordt aan het moefogott., ijsl., frankd. en angelf. Ook duldt de e hier verkorting, in ketting. KETENEN, bedr. w., gelijkvl.- Ik ketende, heb geke* tend. Met eene keten vastmaken : de galeiboeven wtireH aan elkander geketend. Ik heb Arminius gekeetent. Hooft. Fig., derk verbinden door weldaden: harteH ketenen. Vond. Den zeil/leen van Europe, daer de liefde van den Batavier geketent aen bleef hangen. K. Brant. Zamenbinden: hoe ketent gif dat ? Van hier ketening. KETSEN, onz. w., gelijkvl. Ik ketste, heb en ben ge* ketst. Het kisfende geluid, welk een geweer maakt, als het op de pan afbrandt. Mijn geweer ketste. Figuurl., niet doorgaan, affpringen: die zaak is geketst* Ket fen is ook zooveel als kitfen. Zie dit woord. KETTER, z. n., m., des ketters, of van den kette f; meerv. ketters. Eigenlijk iemand , die gronddwalingen,ten aanzien van dén godsdienst, beweert; verder, in eenen zin , welken , in vorige eeuwen, de roomfche Kristenen aan dit woord gegeven hebben, beteekent het iemand, die van de aangenomene begrippen-der, toen heerfchende, kerk eenigermate afweek: de ketters verbranden. Er is geert ketter zonder letter, d. i. ieder heeft gronden voor zijn gevoelen. Van hier ketterbeul, ketterdom (al de ketters). Moonen. Voords ketterij , de vaardigheid, om grondedwalingen in de leer te beweren, bijzonder eene afwijking van de heerfehende leerbegrippen der roomfche! kerk; zonder meerv.: iemand van ketterij verdenken. Dezedwaling zelve; meteen meerv.: ketterijen uitflrooijertt Verfchillend gevoelen: yvant daer moeten oock ketterijen tinder u zijri. BybTïlV. Hij zal geens ketterij in de weHhi teid  482 K e. reld brengen, zegt men van iemand, die niet zeef fchrander is. Ketter sch. Zamenft.: aartsketter, hoofdketter. — Ke.ttei inenten, gemeen woord, vloeken en tieren als een ketter, kettermaker, kettermakerij, kettermeester, geloofsonderzoeker. — Men treft dit woord , in de oude alemannifche en frankifche fchrijvers, niet aan; terwijl Notk. zich bedient van irrar, dwaler, keloubirre , globirre, loubirre, geloofsdwaling, of ook het Jat. haereticus behoudt. Ten tijde der zwab. fpele'n, waar het ketzer heet, fchijnt het eerst in zwang geraakt te zijn. Hoogd. ketzer, nederf. ketter, deen. kïdtter, zw. kaetiare, pool. kacerz- Met zekerheid kan de afleiding niet bepaald worden.. Friscti leidt het af van het lat. hiereticus. Anderen denken, dat het zoo veel is, als iemand, die de ftomme zonde doet. Te weten; in de 15 en 16 eeuw werd het woord, meermaals, gebruikt van zulkeenen zondaar, en, voords, van eiken fnooden booswicht. Reeds neemt Königshovi:n het woord kezerij voor Sodoms zonde. In dien zin leidt Ihre het af van het zw. kat, kat ja, geil, geilheid. Kil. heeft k ts-merrie , eene hengftige merrie. Daar nu, gemeenelijk, aan dit woord een hatelijk denkbeeld kleeft, meent men , dat het, uit haat, toegepast is op dwalenden in de leer, als begingen zij geestelijke hoererij, of Sodoms zonde. Vele waarfchijnelijkheid heeft, eindelijk, de gedachte _ van hen, die het van catharus, gr. je«fl*pü¥, rein, afleiden. Dezen naam gaven zich, inden aanvang, de Novatianen. Naderhand noemde men, uit verachting, de Waldenzen met dien naam; en wel vooral in de twaalfde en volgende eeuwen. Uit dien hoofde dan, daar het woord ketter, om dien tijd, in zwang kwam, is het waartchijnelijk, dat men, van toen af, eiken afwijker.in de leer katharus, ketter, noemde. KETTING, z. n., m., deskettings, of van den ketting, meerv. kettingen. Eene keten; fchoon van een weinig bepaalder gebruik. Eenen hond aan den ketting leggen. Het vaartuig ligt aan den ketting. Eene mand met wijn aan eenen ketting hangen. In de weverijen zegt men : den ketting op den boom brengen. De ketting van een zakuurwerk. Den ketting van eene klok optrekken. Zij, die het woord vrouwlijk gebruiken, (gelijk Hooft: het trof de ketting; zoo ook Pieters. en anderen) fchijnen het  K E. 433 het uit ketening zamengetrokken te houden. Misfchien is het manl. geflacht vcrkiesfelijker; en het woord fchijnt van denzelfden aard te zijn, als haring, penning, fchelling, teerling, enz. Verkleinw. -ketting je. Zamenft.: raketting. — Kettingkogel, ketting/leek, naaifterswoord, kettingwerk, zakuurwerk met eenen ketting. KEUKEN, z. n., vr., der, of van de keuken; meerv. keukens. Verkleinw. keukentje. De plaats, waar fpijzen gekookt en toebereid worden. Die fijne leer die hout de keuken warm. De Deckkr. De toebereiding van de fpijzen: de keuken bezorgen. De fpijs zelve : wij hebben de koude keuken medegenomen. Huishouding: hij is eene fichrale keuken gewoon. Eene vette keuken. Oudt. koken : wel is dit lecker niet het heerfichap van de koken ? Breder. Zamenft.: achterkeuken, gaarkeuken, kelderkeuken, zomerkeuken. —— Keukendeur, keukengereedfichap, keuk enklouw er, gortentelder, keukenlatijn . fkcht latijn, keukenmeester, keukenmeid, enz. Van koken. KEULE , z. n., vr., der, of van de keule; zonder meerv. Een welriekend kruid, anders booncukruid. Misfchien van het lat. cunila. KEULEN, z. n., o., keulens — van het keulen; zonder meerv. Eene bekende ftad aan den Rijn. Van het lat. colonia, wegens eene romeiofebe volkplanting. Van hier keulsch: keulsch gewigt, ligt gewiat. dij weegt met keulsch gewigt.- Keulsch aardewerk. Ik woon in het keulfiche, onder het gebied der ftad — onder het aartsbisdom Keulen. Een keulenaar, een inwoner van Keulen. KEUR, z. n., vr., der, of van de keur; rneerv- keuren. Verkiezing: zich gelaten uit vrije keure te doen. Hookt. Dat ftaat aan uwe keur. Het goed zelf, dat gekozen wordt: ik zal er u de keur uit geven. Overvloed, meenigte, waaruit men kiezen kan: daar is keur van goed. Het beste, het voornaamfte: begraefit uwen dooden in de keure onzer graven. Bijbelv. Tien juffers zijn vast bezig in de keur van fpefirijen. Hoogvl. Eene verkiezing van Vorften, Overheden, enz.: wanneer is bet Raadskeur? Niet, dat ik mij zeiven ingewikkelt heb door de pracherije van een besteke keur. Hooft. Zoo wordt dit woord, nog, gebruikt van de vrije verkiezing van een Hoofd des duitfehen Rijks, wanneer het te kennen geeft het keurregt; ook het land, dat zulk regt heeft: KeurbrandenHh 3 burg.  *«4 K e. burg, Keurfakfen, enz. Vaak beteekent het den Vorst, of zijne Gezanten, die dit regt bezitten: Keurments verklaarde , enz. In deze zamenftellingen wordt het woord, zonder lidwoord, als een eigennaam gebezigd. Ook beduidt het eene willekeur, eene wet uiteen vrij befluit van Overheid en onderdanen gemaakt; insgelijks eene, op die wijs vastgeflelde, geldboete: regens de ferme in 't raamen van de gemtfakte keure. Hooft. Keuren vernieuwen. Keuren van den Raad vernietigen. Een geftempeld merk op gemaakt goud of zilver, waaraan men deszelfs deugdzaamheid, naar de proef genomen, kenteekent: groote keur — kleine keur. Amfteldamfche Jteur. Keur kouden. f)e fmeltkroes in handen Beproeft hij zijn goud: Hoe t noodvuur moog branden, V Vernietigt geen aasje, dat hemelkeur houdt, Feith. \ondel gebruikt dit woord onverfchillig, dan eens manl., dan eens yrouwlijk. Het vrouwlijke verkiest Hooft? het fchijnt ook de voorkeur, door het meeste gebrmk, te verdienen. Oul. fchreef men kore, nog overig in het deelw. gekoren, van koren, dat is kiezen. Van hier keurig, kif sch: hoe zift gij zoo keurig? Schoon: dat is keurig porfelein.-— Keurigheid, keurlijk, keurlijkheid, keurling Qeurelijk, keureling). Zamenft.; keurbende, keurboon, keurheer, keurhuis, keurvorftelijk huis, keurmeester, toetsmtester, en overfte van een gild, keurmuts, keuryorfrelijke muts, keurprins, keursman; een keursman van de deugd om Vorften te vergoden. L. Trip. Voords keurftem, keurteeken, keurtin, keur* vorst, keurvorftelijk, keurvorftendom, keurvorstin. <— Keumoot, (keurgenoot) geldersch woord, keurwond, keurzaad, enz. KEUREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik keurde, heb gekeurd. Beproeven, of zilver en goud keur kunnen houden. ^ Zamenft.: goedkeuren, kwaadkeuren. KEURS, z. n., vr., der, of van de keurs; meerv. keurzen. Een keurslijf, rijglijf, van vrouwen: hij trouwt n,ar, met de twee kinderen onder de keurs der bruidt. Hooft. Keurs is, in den gemeenen fpreektrant, ook voor vrouw, of meisje, gebezigd, even als broek voor man? de broucken moeten danfen, foo as 't de keurs belieft, Huie, Van het fr, corps, Zamenft.: keurs-  K e. 4"5 keurslijf — onderkeurs: in eert onderkeürs. Hooft. KEUS, z. n., vr., der, of van de keus; meerv. keuzen, fchoon niet veel in gebruik. Verkiezing: doe f echts eens keus. Eene goede—kwade keus. Eene onber ouwelijke keus. Laat nooit de keus van mijn gemoed, Met uwe keuze, f rijden, v. d. Berg. Van kozen, dat is kiezen. KEUTEL, z. n., vr., der, of van de keutèl; meerv. keutels. Harde, zamengedrongene drek vau eenige dieren- foattijds ook van menfchen: paardekeutel,-muizekeutel, rottekeutel, fchapekeutel, enz. Waarfchijnelijk komt het woord van het hoogd. koth, drek, en den uitfiang el. KEUTER.EN, zie koteren. KEUVEL, z. n., vr., der, of van de keuvel; meerv. keuvels. Een hoofddekfel voor de kloosterlingen. fn èenige oorden van Noordh. noemt men dus eene vrouwenkaper. Het fchijnt, met kap, kop, eenen oorfpron^ te hebben. KEUVELEN, zie kevelen. KEUZELEN, onz. w., gelijkvl. Ik keuzelde, heb gekeuzeld. Bij Kil. beteekent dit woord met knikkers, of balletjes fpelen. Meestal wordt het gebezigd in den zin van veel prat n , vleijend fpreken: hij zat zoo lief te keuzelen. En dan is het voor kozelen, van kozen, waarvan liefkozen. Voor keuzelen zegt men ook keuvelen. Van hier keuzelaar, fnapper. y KEVEL, z. n., m., des kevels, of van den kevel; meérv. kevels. Eigenlijk een werktuig, om te kaauwen; ora welke rede het manl. geflacht boven het vrouwl., door Halma gekozen, de voorkeur verdient. Het woord duidt bij ons aan het tandvleesch zonder tanden : hij moet met de kevels bijten. Van kieuw, kaauwen. KEVELEN, onz. vv., gelijkvl. Ik kevelde, hebgekeveld. Eigenlijk de kevels gedurig bewegen; van hier babbelen. Voor dit kevelen bezigt men gemeenelijk keuvelen. Zamenft.: kevelkin, eene lange platte kin. KEVER, z. n., m., des kevers, of van den kever; meerv. kevers, keveren. Eene algemeene benaming van gekorven, gevleugeld ongedierte, met harde dekfchilden; in het biizonder , de fpaanfche vlieg. Als er honingdauw, fprinkhanen, keveren wefen fullen. Bijbelv. Dewijl Mt ongedierte, om de fchade, welke het, door zijne afknaiïh 4 ging,  K k, K i. ging, aan. bet plantenrijk toebrengt, het meest bekend is, fchijnt de naam van kaauwen afteflammen. PxEr Ters. beeft, aan dit woord het vr. gellacht geëigend : ik .volg. Halma ; te meer, omdat de "eigenlijke beteekenis eenen kaauwer fchijnt aanteduiden. Zamenft.: goudkever. — Keverbek , diklip , kevervlieg. KEVIE , z. n. , vr., der, of van de kevie; meery. kevies» Eene kouw, kooi, Ook eene boeren etenskas, met eer jfte getraliede deur. Hoogd. khfich. KEVIS, z. n., vr., der, of van de kevis; meerv. kevisfen. Een bijwijf. Van hier het zamengeft. keviskind. Bij Kih.is kebisje, kebfe, kevisfe, een bijwijf, hoogd. kebsweib. Dus is keviskind, een kind uit een bijwijf geteeld. Schilter leidt het af van het zw. en ijsl. k'aeps,' kaebs, een lijfeigene, een knecht, een flaaf, (het. lat. captus mag men hiermede vergelijken), omdat men, gewoon was uit lijfeigene yrouwsperfonen, bijwijven te verkiezen KEZEN°. zie kazen. K1B , (kibbe) z. n., vr., der, of van de kib ; meerv. kibben. Verkleinw. kibbetje. Zoo noemt men , in Geld., het aebterfte van een fuiknet, waarin de aal vastloopt. Bij Kil. is kip, knippe, decipula. KIBBELKN , onz. w., gelijkvl. Ik kibbelde, heb gekibbeld. Twisten , als kinderen onder elkander doen. Een voorddui\ werkw., van kijven. Zamenftelling : kibbelhunst. Fraai is het zeggen . van Erasmus, dat, door de vermenging van de christelijke leer met de phllolophle van Plat0 5 de godgeleerdheid eene distelige , knoestige , twistrijke kibbelkunst was geworden. Levensbeschryv. v. Erasm. , i - KIBBELING , z. n., vr., der, of'van-de kibbeling; zonder meerv. Kibbeling va» eeuen gezouten visck , de afval, . iets, dat afgefnetlen, weggeworpen wordt. Het woord ontftaat niet van bet vorige kibbelen, maar van kippen, hippelen, kibbelen. Kippen is, in het nederfakf., afhouwen. Ons woord kappen is bekend. KIC H , kigehen , zie kuch, kugchen. KID, kid.de,,CkedjZ.ï)., vr., der,' of'van de kld; meerv. kidden. Eene kleinere foort van paarden: eene noordfche kid. Fries, kedde. KIDZEN,, bedr. w., gelijkvl. Ik kidsde, heb gekidsd. Ee^  K i. 487 Eenig vocht, met geweld, uit geflotene lippen, ftraalswijze uitfpuwen. KIEFT, zie kievit. KIEKEBOE, (kiikeboè). Een tusfchenwerpfcl, welk . woord men gebruikt, als men zijne tronie voor kinderen, beurtelings, ontdekten toedekt: kiekeboe [pelen. Misfchien, echter, ftaat het in betrekking met liet gr. ihxxBxü, dat het geluid van fchreeuwende nachtuilen aanduidt; van xutmMi nachtuil. KIEKEN, (kuiken) z. n., o., des kiekens, of van het kieken; meerv. kiekens. De jongen eener hen, eend, gans, zwaan. De klockhen dekt vergeefs het fidderende kiecken. Vond. Zamenft.: kiekendief, wouw, kiekenpastei. Het woord luidt, in het nederf. kiken, kükcn, angelf. cicen, eng. chichen, hoogd. kuchen, küchlein, zw. kijckling, deen. kif Hing. In het angelf. heet coc, eng. cock, een haan. Bij de GrLken zoude aonxx ook een hoen beduiden. Volgens Hesych. is xtnuos een haan, en ymkx eene hen. KIEL, z. n., m., des kiels, of van den kiel; meerv. kielen. Een linnen overtrek. Zie kedel, keel. KIEL, z. n,, m., des kiels, of'van den kiel; meerv. kielen. Eene keg, wig: eenen kiel in het hout flaan. KIEL, z. n., vr. , der, of van de kiel; meerv. kielen. De Lange bodembalk van een fchip: het vaartuig was lek . aan de kiel. Ontfvommen op de kiel van Hoofdts bewenschte fchuit. C. HoiGic.ns Het fchip heeft de 'looze kiel verloren. In den dichterlijken en verhevenen ftijl wordt het voor een fchip genomen: hoe fiks een zeeman dcbrooze kiel beftuurt. Hoogvl. Zij jaagen de brooze kiel, die ze bezielen, langs geen vrolijk dartelende golven. Feith, De Schrijver verltaat er het zwakke ligchaam door. Van hier het bedr. gelijkvl. werkw. kielen, hieftialen. Zamenft. : kielgangen, gaarboorden eens Ichips, kielkeper. Bógaert. — Kielwater. KIELHALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kielhaalde, heb gekielhaald. Een fchip kielhalen, een fchip op zijde halen , om de kiel te verbeteren. Iemand kielhalen, eene fcheepsftraf, wanneer de misdadiger, door middel van een touw, welks eind aan de groote ra vastgemaakt is, onder het fchip doorgehaald wordt. Schertfend zegt men zulks ook, wanneer iemand doornat gemaakt wprdc. Hh 5 KIEM,  4t8 K l. KIEM, z.n., vr., der, of wr» r be« Veiliging: Vader! berg uw' fchootzoons koop in uwe eeuwige Almagts klove. Het woord is gevormd van den onvolm. verl. tijd der aanvoegende wijs van klieven, "welk werkw., eertijds, ongelijkvl. was, en kloof, kloove, met de Icherp-lange oo had. Verkleirw. kloofde: een kloof je in de kin. Zamenft.: kloof bijl, kloof hamer, kloofhout, kloof kin. KLOOSTER, z. n., o., des kloosters , oï van het klooster; meerv. kloosters. Eene Vaste, met muren ingeilotene plaats, waarin Monniken en Nonnen, Van het gewone verkeer met de wereld afgezonderd, leven. Een mantien — een vrouwenklooster. In een klooster gaan. In een klooster werpen. Zich in een klooster begeven. Men noemt ook een klooster eenen langen, hollen ba;k, waarin een aantal celletjes zijn, gefchikt om rotten op korenzolders te vangen. Wijders, eene afgezonderde plaats: verfcholen in de kloosters van een afgezonderd prieel. Overz. v. Hervey. Van hier kloosterachtig, kloosterling. Zamenlt.: kloosterbroêr, kloostergaren, kloostergelofte, kloostergoed , kloosteriuffer, kloostei kerk , kloosterlatijn, kloosterleven, kloosterlieden , kloostermoeder, kloosterregel, kloostertucht, kloostervader, kloostervolk , kloostervoogd — voogdij, kloostervrouw, kloosterwet , kloosterzuster. Het woord komt af van het lat, clauftrum, eene ingeflotene plaats. KLOOSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik klooster de, heb gekloosterd. In een klooster fluiten. Waarvan kloostering. KLOOT, z. n. , m., des kloot s, of van den kloot; meerv* klooten. Een houten bal: met klooten fpelen. De kloot rolt nog, de zaak is nog niet afgedaan. Een kogel: een kloot uit het gefchut nam hem zijn, been weg. Het woord, in dien zin, wordt bij Hooft gevonden. Een ronde hoop: die zich aan een' kloot verzamelt hadden. Hooft. Hetwelk men zich als een rond voorftelt, het geheelal: het opperfle gewelf van d'onbeheinde kloot. Hooft. De fterrenhemel: die den kloot des hemels draegt. Vond. De aardbol: om den kloot der aerde. Vond. Om den kloot der weerelt. Vond. Bij 't waere zonlicht, dat men ver om dezen kloot ziet rennen. Schutte. De teelballen: de linker, regter kloot. Van hier klootaehtig. Zamenft.: aardkloot, buskloot, donderkloot ,  K l. s-t kloot, hemelkloot, vuurkloot, wereldkloot —- klotthoog% klootjesvolk, janhagel, (bij Oud.) , kloot fpel, klootvormig, klootzak, klootzakje. In het geflacht van dit woord , moet men Hooft, die, door de zoetvloeiendheid verlokt, hetzelve wel eens vrouwl, gebruikt, zoo als uit het gegevene voorbeeld blijkt, niet navolgen, Adklung brengt het, met klomp, tot een wortelwoord. KLOOVEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik kloofde, heb gekloofd. Uoor middel van eene kloof te maken, doorhouwen: hout klooven. Hooft. Ook onz., met zijn: het hout klooft niet wel. Vaneenfplijten : mijne lip klooft door de koude. Door de droogte is het aardrijk gekloofd. Eene gekloofde klaeuw. Bybelv. Van hier kioover, klooving. Zamenft.: haarklooven. Met regt maakt Huydecoper dit woord gelijkvl,, omdat het van het zelfft. kloof afftamt. Fr. dic Haes ftemt dit toe, en, echter, is hij met dit woord verlegen, en wil het als eene uitzondering op den regel aangemerkt hebben ; alzoo hij van oordcel is, dat kloof van klooven, en niet klooven van kloof afftamt. Dan , alles isj hief regelmatig. Kloof 'is van klieven, dat voorheen ongelijkvl. was, ik kloof. 'Het zelfft, kloof vormde een gelijkvl. werkw. klooven, kloofde, ge? kloofd, met de fcherp - lange oo , naar den rotterdamfchen tongval, en overeenkomftig met het angelf. cleafan; hoewel Kil. en anderen het, met de zacht-lange o, kloven* bezigen. Dan, wat onderfcheid is er tusfchen klieven en klooven P De Overzetters van den Bijbel gebruiken beide door elkander: die de zee klieft — die de zee klooft. Het fijne onderfcheid wordt meenigmaal, door het gebruik, ook nu nog, verzuimd. Klieven is, in orde, eer- - der dan klooven. Door klieven ontftaat wel, maar niet altijd, eene blijvende kloof. Dus klieft men de zee, de baren, de lucht; en de vaneengefcheidene deelen vereenigen zich weldra. Men mag dus, oordeelkundig, niet zeggen: de lucht, de zee, de haren klooven. Waar, derhalve , geene kloof achterblijft, mag men het woord klooven niet bezigen. Dan , waar men, door klieven , eene kloof krijgt, en in die kloof weder van nieuws houwt, daar klooft men. Zoo klooft men hout. Eigenlijk is dus klooven in de kloof houwen, door de kloof grooter te maken, doen fplijten, en voords, in het algemeen, eene kloof veroorzaken. Klieven il gen alge- t 1 mam~  5a8 K l. meener woord, en geeft te kennen iets, met geweld, vaneenfcheiden , hetzij eene kloof achterbil]ve , ot' niet. KLOP, z. n., m., des klops, of van den klop; meerv. kloppen. Een klap , die een dof geluid maakt: met een' verbaasden klop. Hoogvl. Geen vat, dat klank geeft op den klop. Dt. Decker. Slaag: iemand klop geven — klop krijgen; zonder meerv. De llag des bloeds in de aderen: de klop der ad'ren weet van geen'' gerijmde maat. Hooft. Een geklopt, of geflagen teeken op zekere munt: deze fchelling heeft eenen 'goeden klop. Het woord is, met klappen, in .oorfprong, naauw vereenigd. Zamenft.: klophamer, klopfcheen , een fchoenmakers gereedfchap, ook een zakvcdeltje, klopfteen, boekbinderslleen , klopzee, het zeewater, dat tegen het fchip (tampt. KLOP, z. n., vr., der, of van de klop; meerv. kloppen; Eene geestelijke dogrer, die, als zij zich in dien itsat begeeft, aan den Leeraarharer kerk de gef'fte aangaande de onthouding van den echt doet. Ook klopzuster genaamd. Eenigen leiden den naam af van het kloppen aan de deuren; omdat zij, in tijden, toen het, in ons land, voor Roomsgezinden wat onveilig was, aan de deuren der Roomfchen aanklopten, om te zeggen, waar de heimelijke vergaderingen zouden gehouden worden. Dan, het fchijnt eenigzins vreemd, dat zulkeen louter toeval, eenen plegtigen naam, vooraltijd, aan die Maagden zoude gegeven hebben. De gedachte van Kil. is gegrondder, wanneer men gist, dat het,, oorfprongelijk, een fchimpwoord geweest zij: dat, namelijk, eene klop zoo veel zij, als eene maagd, die gefneden is, virgo castrata, quae fe propter regnum coelorum castravit, die zich, om den godsdienst, als ontvrouwd heeft. Althands, een klophengst, equus castratus, droeg wel eens den naam van monnik, gelijk wij eene gefnedene big, nog, eene non noemen. KLOPHENGST (ook klaphengstj, z. n., ro., van den klophengst; meerv. klophengflen. Een gelubde hengst, wien men, met eenen houten klophamer, de zaadballen verplettert. Kloppen is, bij Kil. , castrare. Naardien de, op die wijs ontmande, hengften niet altijd de drift om te klimmen verliezen, noemt men ook niet behoorlijk gefnedene hengften klophengflen. Wanneer een der hallen, of die beide, niet in den balzak hangen, maar in het ligchaam opgetrokken zijn , als ware het dier gelubd , draagt het, insgelijks, dien naam. KLOP-  K L. 529 KLOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik klopte, heb geklopt. Bedr., (laan, dat het eenen klop geve. Een boek kloppen. Hennip kloppen. Eijeren kloppen. Stof uit de kleren kloppen. Iemand op den duim — op de vingers kloppen, hem zacht beftraff,n, van ter zijde doori ItrijkeÖ. Fig., kwellen, knagen : en als V gedacht van fmart geklopt wordt. Hooft. Ohz., met hebben ; liaan , zich bewegen: het hart klopt. Een beiehuKligend geweten noemen wij een kloppend geweten , omdat daarmede een fnellere omloop des bloeds en, bij gevolg, eene klopping des harten natuurlijk vergezeld gaat. Van hier noemen wij' het geweten ook wel den klopper cn, met een verkleinw., het kloppertje. Een klopper is ook een deurklopper. Voords ts van hier klopping. KLOS, z» 11., m., van den klos; meerv. klosfen. Een garenkloS. Ook een bal van de klosbaan: zijn hant zou helen met uw hooft , gelijk de lepel met den klos. Vond. 'Een knuppel, Waarmede men Ipcldeuwerkr, wordt ook dus genaamd. Zamenft.: klosbaan, klosbeitel, lepel of fchepper, waarmede men in de klosbaan fpeelt, klosbeugel, kioskoord, Bospoort, kjpsring enz. Het verkleinw. , klosje (kiosken): de castor zijn klos keus afbijtende, zijne zaa'dballetjes. Brune. KLOSSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kloste, heb geklost. Bedr.: koord klosfen, doormiddel van klosfen , dezelve tweernen. Ook heet klosfen op eeneu klos winden. Onz., in de klosbaan i'pelen: zij klosfen. Klosfen heet ook, in de dagelijkfche taal, eeh lomp geraasjnbet looperi maken: misfchien uit klotfen verbasterd. Men vindt het bij Hooft : die kloste op ftomp of feit. Van hier klos, als een bijw. gebezigd: zij kwam daar zoo klos klos aanloopent, Klos en klosfen hebben dcnzeliden oorfprong als kloot. ■ KLOTSEN, onz w.,'gelijkvl. Ik klotste, heb geklotst. Dit woord drukt een dof geluid uit , bij vooib., yah water, dat met geweld tegen iets aanllaat: de baren klotsten tegen het fchip. Aan 't fchuimend zout, dut k lot jende op een klip. Hoogvl. Van hier klotftngi KLOUWEN, zie kluwen. KLOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klauwde, heb geklauwd. Breeuwen. Ook (laan, atrosien. Van bier klouwer, kalefaatharaer. Men gebruikt, voords, dit woord, om, op eene boertige wijs, iets groots umedrukkeu: dat is een klouwer van eenen os 1 Voords Zegt LI % ™-n  53° K l. i men den tuin klouwen , opharken. Zijn hoofd kfouwen; ooU fig., voor in verlegenheid zitten, zich niet weten te redden, KLOVENIER, zie kolveiüer. KLUCHT, z. n., vr., der, of van de klucht; meerv. kluchten. Eene zaak, die lagchen verwekt, eene poets, eene boert: eene aardige, zoete, wonderlijke klucht. Eene klucht vertellen. Een fpel op het tooneel, om te doen lagchen: Plautus nutte klucht. Vrao. Het onz. werkw. kluchten, eene 'klacht aanregten, heeft Brune. Van bier kluchtig, kluchtigheid. Zamenftell.: krijgskluchtig- . heid. Hooft. Voords: kluchtmaker, klucht fpel, klttchtfpeler. Klucht fchijnt, met lagchen, uit eene bron voordgevloeid te zijn, zijnde de* Hechts een behulp der uitfpraak. KLUFT, z. n., vr., der, oï van de kluft; meerv. kluften. Dit woord, van klieven af komftig , zal, eigenlijk , aanduiden iets , dat als eene kloof gefnouwen en vaneen gerukt is. In dien zin is het in Opperd. nog gebruikelijk. Ook wordt het genomen voor eene afgedeelde wijk in eene ftad. In Gron. heeft het die beteekenis, waar de Toeziener over zulk eene wijk kluftheer heet. Wijders, dat, door klieven, van iets anders afgerukt is, een klomp. Zoo vertaalt Vondel de uitdrukking van Virgutus , lentis masfis: van taeie kluft hij kluft. Eene afhellende fchuinte heet in Gron. ook kluft. In de Ovei'.zett. v. Hervey leest men: de ijsfelijke kluften of 'fchuintens van ijs. In dezen zin fchijnt het tot klif te behooren, en voor klift gefchreyen en uitgefproken te zijn. Halma wijst, bij dit woord, op' rijhaak, en, bij Kil., heeft het ook nog den zin van een hol, dat is eene kloof, in eene fteenrots. Zamenft.: kluftpredikant, predikant over eene wijkin de ftad. KLUIF , z. n., vr., der, of van de kluif; meerv. kluiven. Een klaauw, vooral van vogels. Het meerv. is meest in gebruik: geen duif heeft vreesfelijcke kluiven. Vond. Handen van menfehen, met het denkbeeld van verachtelijk geweld: mogte ik hem maar eens in de kluiven heb' ben! Uit mijne kluiven onttrekken. Vond. In de gemeenzame verkeering wordt het ook van eene praatfter, —• een veel en zot babbelend wijf, gebezigd : zij is eene regte kluif. Het verkleinw. is kluifje, een beentje, waarvan men het vleesch afkluift. Het woord is, in oorfprong , met klaauw gelijk. KLUIFFOK, z. n., vr., der, of van de kluiffok; meerv. kluif-  E l. kluiffokken. De voorfok op een fchip. Misfchien van klieven. KLUIS, z.n., vr., der, of van de kluis; meerv. kluizen, Eigenlijk, eene naauvve, befloteiie plaats. In het bijzonder de grot van eenen kluizenaar. Voords , het verwulffel van eenen kelder. Eindelijk zijn de kluizen van een fchip twee gaten voor aan den boeg, waardoor de ankertouwen gevierd worelen. Zamenft.: kluisgat, kluishout, de balk, waarin de kluizen zijn; ook het ftopfel der kluisgaten. Het fchijnt van het lat. claufus, gefloten, afreftammen; of het lat. claudere moet, met kluis, eenen algemeenen oorfprong hebben. KLUISTER, z. ik, vr,, der, of van de kluister; meerv. kluisters. Eene boei, waarin iets gefloten wordt: zij deden hem de kluisters aan. Buiten dwang van ijfre kluister. Vond. De paarden gaan met kluisters in de weide. KLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik kluisterde, heb gekluisterd. In kluisters fluiten: eer men hem .weg bragt, werd hij aan de handen gekluisterd. Vastbinden, fterk gehecht maken: een ziel aan '/ ft'of'gekluisterd- Psalmber. Diepdenkende zielen onwederftaanbaar aan iich te kluisteren. Feitm. Hiervan kluistering. Kluister, klooster, kluis, claudere— allen uit eene bron. KLUIT, z. n., vr., der, of van de kluit; meerv. kluiten. Een droog, ongefatfoeneerd, zamenhangcnd ftuk, van eene geringe grootte; doch flechts in eenige gevallen. Eene kluit aarde, waarvoor men ook kluit alleen zegt: fpr uit niet het golvend graan uit een veragte kluit? M. L. Tydvv. Hierheen behoort de lage fpreekwijs: uit de_ kluiten gegroeid zijn, eene tamelijke lengte hebben.^ Hij komt op de kluiten, zijn goedje begint te vermeerderen. Een brok turf: hij ftookt den oven met kluiten heet. Bij Kil. is kluit ook eene klucht. Bij Hooft is het in die beteekeifs voorhanden: den lachert fpeelen, ah 't de zotte kluit vereischte. Verkleinw. kluitje, ook voor kandij: hij lust geen kluitjes. Een brokje-turf: die een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij, elk zoekt zijn weinigie te vermeerderen. Van hier kluitachtig, kktitig. Zamenit.: kluitboog, een boog om kluiten of keijen mede te fchieten. Kluit, hoogd. klosz, eng. clod, nederf. kHute. 1 let behoort, met kloot, tot eenen wortel. KLUIVEN, (oul. knuiven) bedr. vv,, ongelijkvl. Ijk LI 3 *•<»  53a K Lo kloof, heb gekloven. Eigenlijk iets, met den duirn en voorden vinger wegnemen, pluizen. Voords, met kleine beetjes van iets afknagen: een beentje kluiven. Gij zult daaraan wat te kluiven hebben, die zaak zal u moeite koster. Verteren: de minne kluift mijn vléesch. Hooft. Het wordt ook onz., met hebben,' gebruikt, voor, door veel en laf te praten, zich gek aapdellen: wat zit zij weer te kluiven.' Van hier kluiver , die kluifjes pleegt afteknagen, overdragt., een gierigaard. Voords: kluiving. Naar de eerde beteekenis van het woord, komt het van klaauw af. Zie kluif. KLUIZEN, onz. w., gelijkvl.- Ik kluisde, heb gekluisd. Op de wijs van eenen kluizenaar'.wonen, zich alleen, zonder vrouw, behelpen: hoe lang hebt gij al gekluisd? Kluizen is ook een fcheepswoord, beteekenende tegen de kluisgaten eens fchips aanflaah. — Het zal, daar, lustig kluizen, men zal", daar, wakker over hoop liggen. KLUIZENAAR, z. 11., m., des kluizenaars, of van den kluizenaar; meerv. kluizenaars. Iemand, die, uiteen godsdiendig zwak , bet gezellige leven haat, en eenzaam in eene grot, eene kluis, woont. Voords, iemand, die zich, in zijne woning, armelijk behelpt, zonder behulp van eene wederhelft, of van dienstboden. Eindelijk een, die weinig uirgaat. Het vr. is kluizenaar fche, kluizenaar/Ier. KLUNDEREN, onz. w,, gelijkvl. Ik blunderde, heb geklunderd. Bij Kil. is dit woord , die het doorpulfare vertaalt. In de volkstaal, te Gron., wordt het nog gebruikt, gelijk ook het naamw. geklunder, een helder geraas, een luid gedommel. Indien het niet, onmiddellijk, eene nabootfmg van een aanhoudend helder geraas zij, zoo mag men het als een voorddur. werkw. van kleunen, gr. kaovsiv , befchouwen. Zie kleunen. KLUPPEL, (knuppel, kneppel, z. n., m., des kluppels, of van den kluppel; meerv. kluppelen, klupp>els. Een werktuig, om te kloppen: hij floeg hem met eenen kluppel op het, hoofd. De kluppel van eenen vlegel. Van hier het bedr. werkw. kluppelen, met kluppelen flaan, doodflaan. Zamend.: kluppelkoek, kluppelvers, een regel van een vers, die op het einde even eens luidt, als de vorige regel. KLUTS. zie klutfen. KLUTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klutste, heb geklutst. Klanknabooifend woord, ontleend van het geluid,  K l 5 K n. 533 luid. welk door het kloppen van eij'eren in eene kom veroorzaakt wordt. Door elkander flaan : ik heb drie etteren geklutst. Vondel zegt, bij overdragr.: men klutst (bouwt) een houte hut. Ook komt bij denzelven fchepen klutfn voor. Zoo zegt men ook: al es door elkanrder klutten. Hij klutst in zijn gemoed veel ongeflepen kuren. V. Pers. Men gebruikt het ook voor luttelen en knuffelen. Zamenft.; klutseiKLUUN, (kluin, kleun, kloen) z. n., yr. en onz., Oer kluun - des kluuns, of van de - het kluun; zonder meerv. Het woord, vrouwl. genomen, is zekere gebaggerde turf, in Geld.; — onzijd. is het eene foort van lekker bier, in Groningen. KLUWEN, {kloen, klouwen), z. n., o., deskluwens, ot van het kluwen; meerv. kluwens. Een rond ligchaam, dat uit draden, die op elkander gewonden worden, bellaar : een kluwen garen. Van eene zaak, die zich zelve ontwikKelt, zegt men: hoe zal dat kluwen afloopen? Die den draad heefl,vindt het kluwen ligt, die'het beloop eener zaak begint te kennen, zal haar, weldra, tot m den grond doorzien. Dus zegt Hooft: om, bijtervolgh van den draait, aan 't kluwen te raken. Oneigenlijk wordt het genomen voor een hulpmiddel, om mt eene netelige omftandigheid gered te worden: zon der het kluwen, welk ons het geloof aan de Voorzienigheid aan de hand geeft, vertoont ons ie gefchiedems vanbet menscadom niets anders dan eenen doolhof Van hier is het gelijkvl bedr w. kluwenen, tot een kluwen opwinden. De fpreekwijs der lat. Dichters, glomerare pulverem,is door Vond. nagevolgd: in 't kluwenen van ftof. Uit woord is in het nederf. klouwen, angell. cleouuae, eng. clew Het hoogd. klohen , bet lat. ghous, gleba, ons klaauw, kleven: net wallis, clwm fchijnen allen tot eene bron te behooren. _ , !,„„„„. KNA\P, z. n., m., des knaaps, oï van den knaap; * meerv. knapen. Verkleinw. knaap je. In het gemeen beduidt dit woord eenen jongen, eenen jongeling: een kleiZ knaap. Een jonge knaap. Ver fchoon dien ongbaerdenknaep. Vond. Naardien nu jongere perfonen , gewonehjk, den ouden dienen, heeft het woord de beteeken i van eenen jongen knecht, eenen bediende ook eeiien (laaf, aangenomen: dus nam MffaWffi*, tsfen, knapen enz. Byb. 1477. Vooral in "^nltell.^ L1 4  534 K n. herdersknaap, lijfknaap, altaarknaap,methetvr.knapin. Zoo gebruikt Vond. : lijfknapi», fihildknapin. Van hier ,s knaapfehap dienstbaarheid. Het is ook eene loon van waardigheid onder den adel. Te wetenjonker, d,e nog geen ridder was, maar het werk eens ridders nog leeren moest, deszelfs wapens droe» en iSS.'lS»*Tht^nd deed' dr0£* d™ naaiS'v ene ee«& hler het f menS- f^ldknaap. In het eng. eertijds W' » kna*P > dat Wr/,i;slh°5gd'/^fi *P *W> angelf. c^, zw. *ff**e, ijsl. *»^, deen. knal, eng. In het middeleeuw, heet chnapina, eene maagd", en, in het fjaan. liefst l?J TR\' a3n: Znabat> (waarvoor Mart., iS/f f ^ ?■ Stratus, filius, creatus vel enixus Imgua Galhea, dat de oude Galliërs, in hunne maid^t ',C°f' ^f.} eenen zoon noemden, >iemartd, die, door voortteling, zijn aanwezen ontvangen KiIA£UZEiN' KdT' J', gdiJ"kvL * fn£n - /' KnTnd kaa™> kaauwen, om uitteZè?,J TW"ld\ 4 VUW van zi?» bedde. Hooft. De angel, dien tk knauw. Hooft. 'Worteliies die »fknauwten uitgefpoogen zijnde. Bógaert. Van hier geknabbeld. Met de tanoen aan iets knagen, op iets dat hard is, bijten, zoodat het een zeker geluid maaktl Voofds' ?:ii\mmdfiU, ^ knabÉu. H™ KNA-  K n. 53$ iNAGEN, bedr. cn onz. w., gelijkv'. Ik knaagde, heb geknaagd. Met de tanden langs een hard ligchaam fcherp vijlen , knabbelen. Het woord fchijnt klanknabootfend. De hond knaagt het been, of aan het been. Fig.: 't geen zoo veele jaaren langh den Staat geknaaght heeft. Hooft. Langzaam invreten , onzijd.: de kanker knaagt tot in 't gebeente. Hoogvl. Voords, wroegen, befchuldigen: het geweten knaagt hem. Een knagend geweten. Verdrietig lijden veroorzaken: het knaagen van mijn fmarien. Hooft. Van hier knaging, knabbeling, wroeging , uitterende droefheid. KNAK., z. n., m., des knaks , of van deu knak; meerv. knakken. Eigenlijk, een onveranderlijk tusfchenwoord, dat den klank nabootst, welken een hard ligchaam veroorzaakt, wanneer het onverwacht breekt, of breken wil: kfiak! en het brak in fnkken. Voords is het een zelfft. naamw. geworden, voor eene breuk: die fee! heeft eenen knak. Fig. , een nadeel, dat niet ligt overwonnen kan Worden: door dat waken kreeg zijne gezondheid eenen knak. Hunne vriendfehap kreeg eenen knak, eene verwijdering, eene koelheid. Men gebruikt het ook bijvoegl.: hij is knak, hij is geftoord. KNAKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik knakte, ben, ' en heb geknakt. Onz., met zijn; eene breuk krijgen: de fteel is geknakt. Bedr., met eenen knak breken: hennep knakken. En knakt, tot fplinters toe, den kooker. Hooft. Overdr., nadeel aan iets toebrengen: om 't fpaanfche juk te knakken. Hooft. Het gezagk knakken. Vond. en Brandt. Iemands lof knakken. Oüd. Zamenftell.: knahhamer. Knakken, hoogd. en nederf. knacken, eng. to knack, deen. knecke, zw. kuacka, knaka, knaecka, gr. xxvetyav, xvctfiv. KNAP, z, n., vr., der, of van de knap.; meerv. knap* pen. Geluid door knappen veroorzaakt: het gaf eene knap. Knap, zonder meerv., in de dagelijkfche taal, voor fpijs : hij houdt veel an de knap. De verbrandde korst van zoeten koek, fijn gemalen en onder koffij gemengd , wordt elders knap genoemd: zij drinken knap; zonder meerv. KNAP, bijv. n.' en bijw., knapper, knapst. Vast fluitend, net: dat kleed ftaat knap. Bekwaam, handig, vaardiglijk, weldra: Machtelt ftaakC haar naaldwerk kr.ab. Hooft. Knap ter pen, die fraai en vlug fchrïjfr. < - ' LI 5 Alh  536 K k. Alf volxken knap ter hand. J. de Deck. Zij is eene knappe meid. Knapjes. Zamenftell.: knaphandig , .vaardig, knaphandigheid, knaphandig/ijk. KNAPPEN, onz. en bedr. w. , gelijkvl. Ik knapte, ben en heb geknapt. Onz., eenen knap geven; met hebben; met den duim en vinger knappen. Met eenen knap breken; met zijn: de ftok is aan plukken geknapt. Bedr., eten: 'k heb zoo meen'gen mug geknapt. Hooft. Knaphandig grijpen: de fchout zal hem wel knappen. Zamenftell. : knapbus, knapkoek , knapzak. KNARSEN, {knerfen) onz. w., gelijkvl, Ik knarste, heb geknarst. Eene foort van krasfend geluid maken : in 't ijzer knars/en. Hooft. Met de tanden knar fen. Hij knarst op zijne tanden, van boosheid. Een valfche knarfende toon. Feith. Van hier knarftng". Zamenftell.: knarsbeen, kraakbeen, knarfetanden, werkw., ik knarfetandde, heb geknarfetand. Het is een voordd. w., van knarren, (Kjl. knorren) dat, in het hoogd. en nederf., gevonden wordt, angelf. gnijrran, deen. knarre, zw. knarra, eng. to gnar. KNECHT, z. n., m., des knechts, of van den knecht; meerv. knechts, knechten. Eigenlijk, een jong mansperfoon, een jong gezel. In die verouderde beteekenis noemt Otfrid. Kristus jongeren knehto. In Tatian. draagt het kind Jezus den naam van kneht, en de manlijke kinderen te Bethlehem thi knehta: het verkleinw. knechtje {knechtken) wordt, in dien zin, nog in de Overz. van den Bijb. gevonden : wanneer eene vrouwe een knechtken gebaert zal hebben. In de dagelijkfche taal is het nog een vleiwoord der Ouderen: hij is een brave knecht. Kom, mijn knecht l Daar jongere lieden, gemeenilijk, ouderen ten dienfte ftaan, heeft dit woord, eertijds, de beteekenis van eenen dienaar gehad. Bij Isidor. chneht, bij Willer. gnecht. Zoo noemde men perfonen van hoogen adel knechten des rijks. Jonkers, die den Ridders dienden, droegen den naam van knechten. Hierheen behoort het eng, knight. In dien ecrwaardigen zin komt het woord, meenigmaal, in de Overz. van den Bijb. voor, waarvoorwij, thands, het woord dienaar gebruiken. Voords, in bepaalderen zin, een foldaat: doende eenen goeden hoop der knechten, ongewaapent, doorflippen. Hooft. Hiervan de zameng.: krijgsknecht,: voetknecht. Ver- fchei-  K H. 53? fcheidene handwerkslieden noemen hunne dienaars roet dien naam; als bakkersknecht, brouwersknecht; (lagersknecht, enz. Men gebruikt, dan,_ liefst het meerv. knechts. Voords, een dienstbode: hi] heeft eenen knecht gehuurd. Knechts en meiden. Zamenftell. : huisknecht, kelderknecht , lijfknecht, Jtalknecht, enz. Oneig., iets, dat de plaats van eenen dienstbode vervangt. Zoo noemt men eene kleine tafel, welke men, onder het eten, naast zich zet, om er iets op te plaatfen, eenen f ommen knecht. Van hier knechtelij k, knechtsch, het knechtfchap. Zamenftell.: knechtsloon, knechtswiyze. riet verachtelijke denkbeeld, welk men, thands met dit woord verbindt, is aan hetzelve niet wezcnluk, maar ontftaat Hechts daaruit, dat men het zoo vaak van dienstdoende lieden van de minste foort bezigde. Wachter vindt vele overeenkomst tusfchen dit woord en het h.-br. pp, gr. xswi», dienen. Als men het allereerfte denkbeeld overweegt, (daar het, eigenlijk, eenen jongen knaap beteekent) zoude men het, met het lat. gnatus, een zoon, uit eene bron kunnen afleiden. ■ KNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kneedde, heb gekneed. Een vochtig ligchaam met handen ot voeten goed doorwerken, om al deszelfs deelen naauw aan elkander te verbinden. Deeg in den baktrog kneeden. Klet kneeden. In den dichterlijken en verhevenen ftijl wordt het bp anderezaken, oneigenlijk , overgebragt. Vermurwen, week maken: 'met zijne tong, die diamanten kneet. Vond. Tot teeder medelijden brengen, bewegen, roeren: iemands hart kneeden. Vond. Dat feemgh harpen kneeden. Hooft. Om 't hart tot meêdogentheit te kneden. Hoogvl.' Ineen dringen, tot eenen kleinen hoop maken: maar d'eeuwen in zijn vuist tot oogenbhkken kneedt. Hoogvl. Leiden, dwingen, buigen: als Cleora hnere ft reelende toonen kneedt. OvuRZ. v. Herv. Van hier kneeder, kneeding, kneedfter. _ Men is het niet eens, hoe men zal fchrijven, kneeden of kneden. De rotterdamfche tongval wil kneeden. Hiermede komt overeen het angelf. cnasdan, en het eng, to cnead, het zw. knada, het nederf. kneiten, kneten. De hoogd. fchrijfr, thands, kneten, eertijds hiaten. Kil. heeft kneden; de Bybelvert. , fchoon in vele drukken kneeden gezet is. heeft kneden; At, in dit ftuk naaiiwueurige, maaslandfche fchrijver, Hoogvliet, volg; «ht  53? K n. ook, gelijk mede dedordfche Beverwyk, die op dit ftuk niet minder kiesch is: en hiermede ftemt in het hoogd. kneten, het boh. knetij. De Groning. en Geld.fpreken insgelijks kneden uit. Voor den rotterdamfchen tongval pleiten de meesten der aanyerwante talen. KNEEP, z. n., vr, der, of van de kneep; meerv. knepen. Een overblijvend indrukfel, door knijpen veroorzaakt: daarin ftaan nog de knepen van ket touw. Inval van achteren in een kleed. Van hier eene korte — eene lange'kneep. Eene plooi, die in iets geknepen is: de knepen van eene bef. Eene neep: zij gaf hem eene brave kneep. Oneig., bedwinging: hadd'hen Billij, met de kneep der burghen niet in dwang gehouden. Hooft. Drukkend onheil: dat de hooftïuïden de kneep der oorlooge zwaarlijk uitftaan zouden. Hooft. Looze Preek: dat zijn maar knepen. Zamenftell.: kneeprok. KNEKEL, zit kneukel. KNEL, z. ri., vr., der, of van de knel; meerv. knellen. Klemming, knijping aan alle kanten : den duim . die knel van pen en zwaart. Hooft. Eene vap, waarmede men vosfên knelt: de vos is in de knel. Fig.: hij is in de knel, hij is in verlegenheid. KNELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik knelde, heb gekneld. Aan alle kanten drukken: zijne hand tusfchen iets knellen. Prangen, nijpen: hij knelde hem zoo vast tusfchen zijne handen, dat enz. Knellende banden. Schutte. Drukken, benaauwen: als d' angst hen knelt. Psalmber. Hij heeft de heerfchappij met meerder ftrengheit geknelt. Hooft. KNEPPEL, (Jznepel) z. n., m., des kneppels, of van den kneppel; meery. kneppels. Hetzelfde als kluppel, d^or verwisfeling van de lipletters. Met den kneppel dooden. Hooft. Wat Cupido en Venus 't zamen br&xde, in 'f eijndt de kneppel fcheijde. RodenHurgh. Overdr. zegt M. L. Tydw. : den galgenknepel Barrabas. Het werkw. kneppelen gebruikt Hooft : andere werden van de omge•worpe boomen gekneppelt. KNERSEN. zie knar fen. KNETTEREN, zie knitteren. KNEU, z. n., vr., der, oï van de kneu; meerv. kneuen. £«n zekere zangvogel, een vlasvink. Verkleinw. kneutje. Naar bet geluid, welk hij maakt, dus geheten. Anders kneuter. Zamenftell.: kneunest, oneig.. een ibr.ar2 R °« KOEPEL, z. n., m., koepels, of %j« koepel; meerv. koepels. Eene ronde kap van eene kerk , of van een ander gebouw, in de gedaante van eenen hal ven kogel. Ook een tuinhuis , waarop zoodanige kap gezet is. Uit het ital. cupola, fr. coupole, c-oupe, middeleeuw, cup* pula. KOER, z. n., m., des koers, of van den koer; meerv. koeren. Torenwachter, ftadstrompetter. Zamenftell.: hoerhuis, koertoren. Koer is, eigenlijk, eene hoogte om te koeren, dat is naauwkeurig te befchouwen, te verfpieden; uit eene bron met kuren, dat in de volkstaal ' overig is. Zie dit woord. KOEREN, {korren, bij Kir., koerieti) onz. w., gelijkvl. Ik koerde , heb gekoerd. Een klanknabootfend woord , om het geluid van duiven uittedrukken: de ringelduif zal bezigh zijn met korren. Vond. KOERS, z. n., m., van den koers; zonder meerv. Loop, vaart: koers nemen — koers houden — koers zetten. Van koers veranderen. Om haren wankelen koers te rigten. M. L. Tydw. Wending: wat koers zullen de zaken ■ nemen? Eene vaste orde, een regel op iets: de koers van regering. De koers der wisj'elbrieven — van hef geld. Van het fr. cours. KOESEN, (koetfen) wederk. w., gelijkvl. Ik koeste mij, heb mij gekoest. Zich koe fen gebruikt men, in de volkstaal , van honden, die met den buik op de aarde lig— ' gen: koes u. Misfchien het fr. couche-toi. KOESTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik koesterde, heb ge-. koesterd. Ooor eene aangename warmte troetelen, verkwikken; zacht behandelen: de moeder koesterde haar kind in den fchoot. De flangen koesteren zich in de zon. • Die voor het aengeftcht des conincks flae en hem koestere. Bijbelv. De gryze fneeuwvlokken koesterden het aardrijk tot vruchtbaarheid. Krieger. Opkweeken, voeden: zij wenschte, dat vroom zogh het kleentje koester''. Poot. Fig., aankweeken , veel met iets ophebben : hij koesterde die flrcelende hoop. Een voornemen koesteren. Een wantrouwen koesteren. Zijne begeerlijkheden koesteren. De wetenfel. ippen koesieren. Deeze of zoortgelijke gedachten in dm boezem te koesteren. Frantzen. Van hier koeste* raar,1 koestering. KOET, i. n., vr. der, of van de koet; meerv. koeten. Ee>- kleine zwarte een.': wanneer de koeten in het zant dobberen. Vond. ' KOE-  K o. 553- KOETEREN, onz. w., gelijkvl. Ik koeler de, heb gefoeterd. Kromtongen, gebrekkig praten als de kinderen. Van hier [koeteraar. Zamenftell.: koeterwalen, gebroken nederduitsch fpreken, van eenen waal, of franschman. Van hier koeterwaal. KOETS, z. n., vr., der, of van de koets; meerv. koetfen. Eene foort van zeer gemakkelijk rijtuig, dat overdekt is en op riemen hangt. Foor de koets te [pannen. Vond. Met de koets rijden. Hij rijdt koets en paarden. Eene zachte bedftede, als het praalbed van Vorften, hetzij om in te flapen, hetzij om aan tafel te liggen, naar de wijs der Oosterlingen, hetzij om in gedragen te worden : uit koningklijke koets opflaande. Hooft. Die daer liggen, en weeldich zijn op haere koet[en. Bijbelv. Voords, een huwelijksbed, in den dichterlijken ftijl: naer dees gewenschte koets. Vond. Hierheen behooren de zameng.: bruiloftskoets, echtkoets, rouwkoets, trouwkoets. De Dichters, die, naar hunne verbeelding, deZonalsden bedgenoot van Tethis verzieren, fchrijven aan dezen vermoeiden voerman van den dag ook eene koets toe, waarop hij des avonds uitrust: van *sgulden daageraads roosdragende prieelen , tot 's laten avonds koets. Hooft. Eindelijk eene gemeene flaapplaats. Zoo noemt men de bedfteden der boerenknechts, in Noordholl., koet fen. Van hier het onduitfche woord koet/ter. Zamenfteil.: koetftnmaker, koetshuis, koetspaard, koetspoort, Halpoort , koetsflede, koetswagen, enz. In de eerfte beteekenis het fr. coche, in de andere het fr. couche. KOETSEN, onz. w., gelijkvl. Ik koetste, heb gekoetst. Als wederk. zich koetftn is het hetzelfde als koejen. Dit werkw. wordt, ondertusfehen, in eenen bijzonderen zin, in Gelderl., gebruikt , alwaar, in de papiermakerijen , koetftn beteekent de gefchepte vellen, van den vorm, op de vilten doeken leggen: die dit doet is de koetfer, en de plaats, waar hij de vellen legt, heet koetsfioei. KOEVER, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Kil. vertaalt het door abundans, copiofus, overvloedig, talrijk. Brune zegt: daer van Arkadien koever placht ■ te wezen; en R. Visser: [oo de wijn koever en overvloedig/? was. Misfchien uit het fr. couvert, dat ook de be- i teekenis yan eene volheid heeft; eigenlijk bedekt. Al- thauds  554 K : thands koeverdak, dat bij Kiliaan voorkomt, is zeker het fr. couvert. Een huis met leijen dekken heet toch, in het fr. courrir une maifon. Van dit koever is, bij Kil., een werkw. koeveren, koevereren, verkrijgen, verwerven. Th. Rodenburgh zingt op de bruiloft van S. J. Sommer : nu Sommer koevert all' de koevering uws lucken. En R. Viss. zegt: ah [y wat koevereren, met [paren, o[deur goede neeringe. In de gemeenzame verkeering wordt het nog gebruikt, fchoon men dan, veelal, keuvereren bezigt: zij waren juist aan het keuver eren , hunne omftandigheden verbeterden, hun tijdelijk goed vermeerderde, toen hun dat ongeluk bejegende. In Groningen zegt men keuveren: zij keuveren aardig aan. KOF, z. n., vr., der, of van de ko[; meerv. kof en. Een koffchip, met twee masten, bijna als eene fmak, zijnde iets grooter, en den bezaansmast niet op het achterhek hebbende. Bij Hesychtus is K\ntn eene foort van fchepen. KOF, zie kuf. KOFFER, z. n., m., des koffen,of'van den koffer; meerv. koffers. Eene foort van eene kist. Hooft verkiest het vr. geflacht: en ondertusfthen eighe koffer te vullen. Vondel gebruikt het onz.: in 't koffer'van Darius. Wij verkiezen , met anderen, het manl. geflacht, gelijk in vele naamwoorden, die in er uitgaan en een werktuig beteekenen ; fchoon het waarfchijnelijk is, dat wij het uit het fr. cö^rcontleend hebben; van het lat. coöperire , misfchien, afdammende, dat bedekken beteekent. Men zoude het ook van confirre, dat is comportare, medevoeren , mededragen, kunnen afleiden. Verkleinw. koffertje, ook een ftilletje. Zamenft.: kofferdek[el, koffermaker, ko/ferflot, enz. KOFFEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik kofferde, heb gekofferd. In eenen koffer pakken. Het deelw. gekafferd vindt men bij Vondel: gekoffert, als een kostehjken fchat, KOFFERTOFvIE, z. n., o., des koffertories, of van het koffertoric; meerv. koffertorien. Men vindt, bij Kil., dit onduitfche woord,' die het door omflag verklaart. Gemeenelijk wordt dit woord voor eenen omflag van een boek gebruikt, en men fpreekt het kaffetorie, kappetorie, in Noordholiand kappetoris, uit. Het is] uit het middeleeuw, coopertorium, een dekfel. KOF»  K o. 555 KOFFIJ, z. n., vr., der, of van de koffij; zonder meerv. De gele of blaauwe boonen van den koftijboom: koffij _ malen. De drank zelf: koffij drinken. Zamenftell.:-koffij' baal, koffijbakje, koffijboon, koffij geld, koffijhuis,koffijmaker, koffij kan, koffij ketel, koffij kleur , koffij kopje , koffij melk , koffij molen , koffijpot, koffijwater, enz. Het gewas fchijnt, oorfprongelijk. uit gelukkig Arabie te zijn. De boon heet, bij de Arabieren, kahve, bij de Turken caouhe, cahveh. Bógaert zegt, dat de Arabieren de boon ook ban heten, den drank kaova, bij de Perf. kahwee; en van hier ons koffij, hoogd. kaffeh. De drank werd, in het jaar 165Z, door eenen koopman uit Smijrna, Daniël Edwards, in dit werelddeel bekend, en begon, eenige jaren naderhand, gebruikt te worden; nadat men denzelven, wel agt honderd jaar vroeger, in Arabie gedronken had. KOG, z. n., vr., der, of van de kog; meerv. koggen. Een zeker oud koopvaardijfchip, ook wel met krijgsvolk bemand , van voren en van agteren iets rond. Men kan hare form in het oude amfteidamfche wapen zien. Aan eene kog te reeden. Hooft. Vijf en twintigb kogghen werden in zee gebraght. PIooft. Hij hoede uw kogh en kiel voor ftranden. Vond. Fr. coqüe, ital. cocchio, ondzw.kogg, hoogd. kogge, ijsl. kuggr, middeleeuw, cogo en coqua. KOGCFIEL, z. n., m., des kogchels, of van den kogchel; meerv. kogchels. Hoerenwaard: dat hij zijn wel' vaert op gelijken voet zou feilen met dien van eenen veragtelijken en woeden kogchel. Ovtaz. van Hervey* Zamenft.: kogchelhuls. KOGEL, z.n., m., des kogels, ofvan den kogelmeerv. kogels, kogelen. Men fchreef, weleer, ook koegel: anderen gekipt van den koeghel. Hooft. Een volmaakt rond, of bijna rond ligchaam, welk men uit ftukken gefchut, geweren en piliolen werpt. Eenen kogel krijgen, door eenen kogel getroffen worden. Iemand eenen kogel geven — fchenken, hem met eenen kogel nederfchieten. Eenen kogel wisfelen, met piftolen elkander te keer gaan. Ook tot iets anders dienende: met eenen kogel mosterd malen. Kogel is ook een geheel ander woord, beteekenende'eene bijenkap , ijmkogel in Gelderl. genoemd, hoogd. kogel, lat. cucullus. Zamenft. der eerfte «beteekenis: draadkogel, kettingkogel.— Kogelbak, kogel vorm. Middeleeuw. cv  556 K o. cogilum, ital, cogula. Misfchien komt het woord, tiit ■ eene bron, met het hoogd. kollern, welk werkw. het geluid van een voordrollend rond ligchaam uitdrukt. Hiermede mag men, dan, vergelijken het gr. xuKsa en het hebr. Vm , wentelen. Van kogel is het werkw. kogelen: ik kogelde, heb gekogeld. Met kogelen befchieten; ook, met fteenen naar het hoofd gooijèn. KOK, z. n., m., des koks, of van den kok; meery. koks. Iemand, die de kunst, om fpijzen te bereiden, verftaat en oefent. Trekt een kok door langzaam kooken uit zijn rundvleesch V beste Jap. M. L. Tydw. Het zijn allen geene koks, die lange mesfen dragen , allen zijn niet, zoo als zij fchijnen. De honger is de beste kok, honger vindt den besten fmaak in fpijzen. Zamenft.: manskok , fcheepskok. —• Koksjongen, kokskraauwel, koksmaat, enz. KOKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kookte, heb gekookt. Onz., met hebben, zieden: het water kookt. De erwten hebben al een uur gekookt. Oneig. zegt men ook : de ketel -— de pot kookt al. Fig. is het^ wanneer, door toorn en gramfchap, het bloed in eene buitengewone beweging komt: het bloed kookte hem in de aderen. Het onltuimig opborrelen van water: daerd'Elve kookt, enz. Vond. Voor walging gevoelen, eene neiging tot braken hebben, bezigt men ook koken: hij begon te koken. Bedr.: visch koken. Zij moet den pot koken. Fig.: de maag kookt de fpijs, als zij dezelve verteert. Ih' verdere figuur: hij kookt in V hart de wrokken, zegt een vaderlandsch Dichter. Met oordeel en verftand iets behandelen : dat zij met alles te lezen, niets behoorlijk koken. Overz. van Heryey. Van hier kokaadje, koker (zoutkoker, zoutmaker) kokerij, koking. Zamenft.: kook* fornuis, kookhuis, kookkunst, kookpan. Koken, hoogd. kochen, nederf. kaken, deen. koge, eng. to cook, zw. koka, middeleeuw, cocinare, lat. coquere. Daar onze onbefchaafde Voorouders raauwe fpijzen aten, is het denkelijk, dat de kunst en het woord , uit het vroeger befchaaf de Italië, tot ons overgekomen zijn. KOKEN, zie keuken. KOKER, z. n., m., deskokers, of van den koker; meerv. kokers. Iu het gemeen, een lang, hol ligchaam, om er iets in te bewaren, of in te fteken. In het bijzonder is het een pijlkoker: en knakt den kook er en de fchichten. Hooft. Vele pijlen op zijnen koker hebben, vele treffende reden gereed hebben. 'k  K o. *k Had meer pijlen op mijn koker Voer Gods cere in uwen roem. M. L. Tijdw. Dat komt uit eens anders koker, een ander heeft het hem' ingegeven^ De plaats, waarin men kone geweren Itcekt: toen ' rukten (z'j) het zinkroer uit den koker. Hooft. Voords, de keker van een mes — van eenen mast — van een fcheepsroer. Verkleinw. kokertje. Zamenft.: breikoker, inktkoker, pijlkoker, zandkoker, enz. — Kokermaker. Koker, hoogd. köcher, Notk. chocher, in het zwabenfp. kocher, in de glosfen v.Ui BoxhorncoAW, deen. hoger, zw. koger, angelf. cocjt , ijsi. kogur, fp. cuchar, eng. quiver, middeleeuw, cocttra, cocurra, cucurum, nieuwgr. xvjxmpov, ital. coccaro, fr. carqtiois. KOKEREN, bedr. w.., gelijkvl. Ik koker de, heb gekokerd. In eenen koker ftcken: de brieven in lood gekookert. Hooft. In de gemeenzame verkeering bezigt men het ook voor bedriegen: ik laat mij zoo ligt niet kokere)j } — Yk zal hem wel kokeren. KOKERMUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik kokermuilde , heb gekokermuild. Den mond in plooijen trekken, inde form van eenen geopenden koker; grimlagchen. Het komt bij Oud. voor, en is ook nog in gebruik. KOKET, z. n., o., des kokets, of van het koket; zonder meerv. Al, wat gekookt is: het bitter koket. Hooft. KOKHALZEN, zie kikhalzen, onder kikken. KOKINJE, z. n., vr., der, of van de kokinje; meerv. kokin'jes. Zekere gedraaide fuiker, in Noordh. taai genaamd; misfchien, met konkel, uit eene bron. Zie dit woord. KOKKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kokkelde, heb gekokkeld. Geluid maken als een haan, van het oude kock,kocke, fr. coq, eng. cocke, een haan. Van dit kokkelen is ook kokkeloeren , bij Kil. canare inflar gallinacei, waarvoormen, bij verbastering, ook koekeloeren zegt. KOKKELOEREN, zie kokkelen. KOKOSBOOM, z. n., m., des kokosbooms, oï van den kokosboom, meerv. kokosboomen. Zekere indiaanfche vruchtboom, wiens vrucht kokosnoot heet. KOKOSNOOT, zie kokosboom. KOL, z. n., vr., der, oï van de kol; meerv. kollen. Witte plek voor het hoofd van een paard. Hoogvl. neemt het ook voor de plek op het voorhoofd van een horenbeest: daar men den geur gen offerwijn op zijnen wit-  55» K b. witten kol, voor V zwarte voorhooft, plengt. Een ZoodïH nig geteekend paard draagt denzelfden naam* Voords s alzoo men zich de tooveresfen verbeeldde, op zulke paarden te rijden, of liever up eenen bezemuYk, in plaats van een paard, hebben zirfke wezens dezen naam ook ontvangen: driekoppig'' Hekate, iiachtloopfter, luifiervink, weérmaakfe-r, groote kol. Hooft. Nu geloof ik dat de kollen ros en wagen met de mcün van den hemel af doen hollen. Hooft. Op kolrijd^i, tooveren ; en zwerven, hol« ]en- Kol is ook een flag voorden kop, met den hamer; wanneer het van het manl. geflacht is. Uit het voorbeeld van HoopvL. ziet men, dat het, in de eerfte beteekenis-, ook manl. genomen wordt* Wij volgen Pieti-:rs. en Halma, in het vr. geflacht. Vau hier holachtig. Hooft. Zamenft.: kolbijl. —Kolrijder, kolrijdfter, bij Oud. — Tooverkol. KOLDER, (koller), z. n., m., des kolders, of van den kolder; meerv. kolders. Een harnas, van leder, dat flechts de borst en den rug bedekte, en aan den hals vereenigd was; voords, een borstharnas in het gemeen; ook een rok zonder mouwen. Uit het middeleeuw, collare. Dus [preekt hij, fchiet den duhhlen kolder uit. Vond. Zamenff.: maliënkolder1 ende doodt mij, want deze malienkoller heeft mij opgehouden. Bybelv. Kingkolder: om te tasten, of hij met ringkolder moght gehardt weezen. Hooft. Kolder is ook eene ziekte onder de dieren, bijzonder onder de paarden, die derzelver dierelijke verftand beneemt: hij heeft den kolder in den kopt Eindelijk draagt een kleine papieren vlieger den naam van kolder, misfchien om de wilde draaijingen, welken dezelve maakt, even als dieren, die den kolder hebben. Zamenft.: koldergat, opening, waarin de fpil van den helmftok fteekt, — kolderftok, waarmede de roerpen be^ wogen wordt. KOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik kooide, heb gekooid. Dit woord is in Geld. gebruikelijk. Klompen kolen is, daar, holsblokken, in den winter, met gloeijende asch van binnen doorwarm maken. KOLEUR, zie kleur. KOLF, z. n., vr., der, of van de kolf; meerv. kolven. Een ftok, die van onderen dik en rondacbtig is: met een ruwe kolf in.de vuist. Vond. Gelijk een Herkules naa knodzen en naa kolven, zoo grijpt hij, enz. Hooft. Het on-  K o. 559 éhderlïe vaii een roer: hij jloeg hem met de kolf Van hei geweer dood. Een ftok niet eene koperen klik van ouderen , waarmede men den kolfbal Haat: hij komt mét de kolf aan den paal, of het ftuk-. Kolf aan ftek, voor aan het ftuk, zegt men, als iemand met de kolf tegen den paal Haat. De kolf naar den bal werpen, om een klein ongeluk den moed opgeven. In de fcheikunde . worden glazen, met eenen ronden buik en eenen engec hals, kolven genoemd, wegens de gedaante. Verkleinw. kolfje: het is een kolfie naar zijne hand, dat ambt komt hem fchoon te pas ; die zaak komt hem wonderlijk wel te ftade. Zamenft,: kolfbaan, kolfbal, kolfhout. een dikzak, bot mensch, kolfoog , een visch. Wachtacht dit kolf, lat. clava (per metathefin) afkomltig var* kloppen, KOLIBRIETJE, (kolobrittje), z. n., o., dis ko'ibriètjes. of van het kolibrietje; meerv. kolibrietjes. Een bont amerikaansch vogeltje, tot de fpechtlbort behoortndes. de kleinfte onder alle bekende vogelen. KOLIJK, z. n., o., des kolijks, of van het botfk; donder meerv. Onduitsch woord , in zuiver nederduitsch. darmwee, of darmpijn. Van het gr. m>.:v, de kronkeldarm , omdat dezelve het meest daardoor aangedaanwordt. KOLK, z. n., vr., der, of van de kolk; meerv. kolktt In het gemeen een kuil, de diepte onbepaald afjridè. Zon neemt mén het voor de plaats op den haard, waarin de asch valt: het zij men 't laet de kolk des haerts bevolen* Vond. Zamenft.: aschkolk, haardkolk. In het bijzonder, eene draaikolk: daer d'Elve kookt door 't glójen harer kolek. Vond. Voords eene grondelooze diepte, waarom men het duistere fehimmenrijk dus noemt: uk den bedroefden kolk, alwaar mijn Pluto ftreng het tfaaghachtige volk doet poplen met zijii" ftem. Hooft. Oneig.; daar ik, met vasten tred, die jammerkolk ontwijk. Psalmb. De grondelooze kolk der eeuwigheid. Zamenftell.: draaikolk, flindkolk, ftinkkolk, vuUrkolk, enz. Kolk neemt PIooft anders vrouwelijk, fchoon hij in her. aangehaalde voorbeeld er van afwijkt. In eenen kolk, zegt Hoogvl. Moonen volgt dit ook. Het Vrouweh geflacht heeft reeds het meeste gezag bekomen. KOLKEN. onz. w*, gelijkvl. Ik kolkte, heb gekolkt. Met eene draaijende beweging omhoog rijzen* en 'tkolcNa ken Nn  $6o K o. ken van den rook den open hemel fluit. Vond . In de ge- , meene taai is het ook klanknabootfend : het kolkt mij zoo in V lijf. Plet kolkend hertjen klapt \t geen fchaemt de fpraeck belet. S. Co^t. KÖLLEBl.OEM, z. n., vr., der, of van. de kollebloem; meerv. kollebloemen. Anders korenroos genaamd. , KOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kolde, heb gekold. Voor de kol van den kop flaan, bollen; eenen kol toebrengen, Kollen is ook onz., met hebben, op kol rijden, tooveren: zij heeft van nacht gekold. Oul. werd kollen ook voor betooveren gebezigd : die met het loncken van u kolletide gefichu S. Cost. KOLOKWINT , z. n., m., des kolokwints, of van den kolokwint; meerv. kolokwinten. Anders kwintappel, eene uitlandfche, zeer biltere vrucht: ende las daervan fijn kleet vol wilde coloquinten. Bijbelv. In het lat. colocijnthis. ital. coloquintida. KOLOM, z. n., vr., der, of van de kolom; meerv. kolommen. Van het fr. colonne., lat. columna. Zuil, pijlaar : tegens eene vreesfelijke kolom. Vond. Dat naar ee- . ne zuil gelijkt: terwijl d' Almaghtige de lichtkolom bewoog. Hoogvi,. Zoo ook: vuurkolom, wolkkolom. De Boekdrukkers npemen.de hal ve zijde van een gedrukt blad eene kolom. Denkbeeldig fpreekt men van eene kolom van lucht. . KOLORIET, z, n., o., des koloriet s, of van het koloriet; zonder meerv. Onduitsch woord, beteckenende de kunst, om de verwen wel te mengen, om de juiste-kleuren aan een fchilderifuk te geven; vooraf, als men naakte beelden fchildert: het koloriet alleen maakt nog een punt van. eenig gewigt. FeITH. Eene fchilderij van puinhoopen, met het fchoone koloriet Van een groot meester. Overz, van TIervey. Omdat de dichtkunst, in haren aard, eene foort van fchildering is, wordt het woord ook daarop toegepast: een heerlijk koloriet in een gedicht verl'prei'ten. Uit het fr. coloris. KOLOS, z. n., m., van den kolos; meerv. kolosfen. Een woord, uit-het grieksch ontleend, dat, eigenlijk, de naam van een reusachtig koperen ftandbeeld, op het eiland Rhodus, was. Men gebruikt het, nog, vaneenig kunstwerk, dat de naturelijke grootte overtreft: kolosfen , niet van erts gevormt, noch door de kant' geklonken. Anton. KOL-  K o. 5«Jr KOLSTERSTOK, zie kolderfok. KOLVEN, onz. vv., gelijmd. Ik kolfde, heb gekolfd. Jh pp kolfbaan fpelen. Van bier kolver. KOLVEN1ER , z. n., m., des kolveniers, of van den kolvenier; meerv. kolveniers. Schutter. Van kolf, zeker geweer, roer, of bus, anders kolf bus, kolf roer. Zj, die dit geweer gebruikten, werden kolveniers genoemd, waarvan de kolveniers doele, te Arafteldam , zijnen naairl ontleend heeft, alwaar de fcbutters gewoon waren, zich in de behandeling van dit geweer te oefenen. And.ren fchrijven kloveniers, naar de colevripes, waarmede de fchutters oudtv fchoten, zijnde een fransch woord , en beteekenende zoo veel, als bus, of roer. Doch Fr. Burm. beweert,'dat het franfche woord van ons kolf afkomftig is. I ' • . Li . KOM, z. n., vr., der, of van de kom; meerv. kommen. Een holle bak, hetzij grooter of kleiner van omtrek. Verkleinw. kommetje. Hij liet'de kom mei het eten vallen. Eene waterkom: hij liet eene kom voor goudvisch in den hof graven. Ook eene haven, waar fchepen veilig liggen: ter komme in. Vond. Kleine biniieiilandfche zeeën dragen ook dien naam. Zamenftell.: baarskom, melkkom, papkom , fpoelkom, vischköm , ■ waterkom, enz. Hoogd. kumpf 'Reeds bij de Grieken was xc^pe? een diep vat. KOMBAARS, z. n., vr., der, of van de kombaars, meerv. kombaarzen. Scheepsdeken : zij -wierpen het lijk, in eene kombaars genaaid, buiten boord. KOMBOF, z. i]., yr., der, of van de kombof; meerv. kombofs, komboffen. Zoo noemt men, in Geld., eene hut, "elders eene hoed genaamd, waarin men ftookt en kookt en allerLi ruig keukenwerk doet. KGMOUIS, z. n., vr,, der, of van de kombuis; meerv. kombuizen. Scheepskeuken. < Het laatfte gedeelte fchijnt uit huis ontftaan te 'zija. 'Men ziet de kombuis. Vond. KOMEDIE, zie fchouwburg. KOMEET, z. u., vr., der, of van de komeet; meefv. kometen. Eene ftaartfter: het verfekijnen eener ijsfelijkt komeete. Hooft. Van het lat. en gr. cometai KOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam, (van het oude kwemen, bij Ulphil. quiman, Isidor. quheman , Ker. qhuueman, Otfr. queman) ben gekomen. Men vervoegt dit woord dus: ik kom, gij komt, hij komt, ik kwam. giikwaamt', gebiedende wijs: kom, koriit.ktet Nii a woord  36a K o. woord drukt, in het gemeen, uit tegenwoordig worden , zonder onderfcheid van aard en wijs. _Men_ gebruikt het, in eene naauwere en, misfchien, eigenlijkfte beteekenis, van levendige fchepfelen, die, uit eigene kragt, aan eene plaats zich tegenwoordig (tellen. Eigenlijk : daar komt de koning. Niemand is nog gekomen» Hij zag den vijand komen. De aard en wijs, waarop men komt, worden, in het gemeene leven, dikwerf met het verledene deelw. uitgedrukt: daar komt hij aange~ fprongen. Ook met het tegenw. deelw.: hij komt danfend en fpringend. Het oogmerk, waartoe men komt, wordt dus uitgedrukt: hij komt, om toetehooren. Ook: ik kom, u iets zeggen. De plaats wordt met allerlei voorzetfels uitgedrukt: wij konden niet aan den wal komen. Aan land komen. Achter iemand komen. Buiten deur komen. In huis komen. In de wereld komen. Wat komt mij daar in den weg? Kom mij niet onder de oogen. Hij komt nog niet onder de menfchen. Iemand na op den hals komen. Uit de kerk komen. Van Amjleldam komen. Zoo dikwijls hij mij voor oogen komt. Te huis komen. De wijs , op welke men komt: hij komt met geweld. Te voet — te paard — te fcheep komen. De tijd, wanneer men komt: hij kwam om een uur. Bij nacht komen. Men plaatst bij dit werkwoord ook allerlei bijwoorden : ik zal dra komen. Kom hier. Hij kwam b'mnen. Hij komt weinig. Steelswijze komen. Hij konde niet hooger komen. Die fpade komt, komt ook. Oneigenlijk wordt het met allerlei voorzetfels en bijwoorden, in vele gevallen, gebruikt: aan een ambt komen. Hij kwam, met zijn twintigfte jaar, aan de kroon. Hij kan niet aan den gang komen. Iemand aan het leven komen. Iets te weten komen. Achter de waarheid komen. Hij konde niet achter de zaak komen. In de kraam komen, In verzoeking komen. In den hemel — in de hel komen. In gevaar komen. Men komt wel eens met bedriegers verder, dan met eerlijke lieden. Met eene zaak te regt komen. Op de gedachten — op eenen inval komen. Hij konde op de zaak niet komen. Zij komen niet overeen. Ik kan uit dat fchrift niet komen. Uit de fchulden komen. Iemand te gemoet komen Bij eene zaak te kort komen. Tot zich zeiven komen. Tot bedaring — tot nadenking komen. Men kwam van fcheldwoorden tot dagen. Nu kom ik tot de zaak. Hij zal nog tot uiterjlen komen. Ik kan er niet toe-  K o. 563 tot komen. Om hals komen Om het leven komen. Hier drukt het voorzetfel het verlies-van iets uit. Zoo zegt Hooft: om neeringe, welvaart, envrijheedente komen. Zoo ook elders: zij komt om lijf of lidt. Van levenlooze dingen wordt dit woord ook gebruikt; en wel eigenlijk: ik heb tabak laten komen. De brief is met de fehuit gekomen. Er moet nog wat komen. De tijd komt. Hij /preekt al, wat hem in den mond komt. Het komt al, dat ten laatfte komt. Oneigenl., ontdaan: er komt een ft arm. Er zal dierte komen. In iets anders gegrond zijn: hoe komt het, dat hij niet zien kan:' Gefchieden, gebeuren : het kome, hoe het wille. Oft quame, dat hij 11 hadde foe verre ghefproken. Constë d. Minn. Kosten: hoe hoog komt u dat goed? Voords, met vele voorzetfels. De zaak is mij ter ooren gekomen. Te pas komen. Te fade komen. Laat de zaak niet te ver komen. Het zal wel aan den dag komen. Dat komt niet aan mijne koude kleeren. Het komt in geene bedenking. Het huis kwam in den brand. De zaak is ep het hoogfle gekomen. Dat woord komt van het^ hebreeuwsch. Ook wordt het voor toekomen gebezigd: Jen u komt dit gefchenk. j. Cats. Men gebruikt ook achter dit werkw. eene onbepaalde wijs met te: de fteen kwam op de breede zijde te liggen. Hij kwam op zijne voeten te ftaan. Zoo hij binnen een jaar kome te fterven. Hij kwam vroeg te trouwen. Men moet, ondertusfchen, zich hier wachten, om de Franfchen niet natevdgen: hij kwam dit te doen, te fchrijyen is niet goed ; men zegge: hij deed, fchreef dit. In eenige weinige gevallen alleen is dit te dulden. In eenen deftigen ftijl fchrijft men liefst: zoo hij binnen een jaar fterve. Hij trouwde vroeg. De twee eerfte voorbeelden eifchen komen noodzakelijk bij zich. Het deelw. komende: op komenden wege. Hooft. De gaande en komende man. Voor liet verled. deelw. gekomen, werd oul., veelal, komen gebezigd: daer '/ was fo verre comen. L. v. Velth. Komen, Willer. cuman, Notk. chomen, Tatian. cuman, hoogd. kommen, nederf. kamen, angelf. cyman, eoman, eng. to come, deen. komme, zw. en ijsl. komma. Het fchijnt, met het hebr. t»p, dat, in onze Biibeloverz., meer dan eens door opkomen vertaald wordt, Nn 3 ver-  56+ K o. verwantfchapt te zijn. Het gr. xot/.t%ew, gaan, is van het oude m/jlsiv. KOMENIJ, z. n., vr., der, of van.de komenij; zonder meerv. Kramerij, kraidenierswinkel: eene komenij doen. Zamtnftelliug: komenijpraat, bij Vondel, Komenijswinkel. KOMFOOR, z. n., o., des komfoors, of het kom. foor; meerv. komforen. 'Een werktuig, waarin men kolen vuur doet. Een zilveren komfoor. Zamenftell : ta.bakskonfoor , tafelkomfoor. Men befehouwt het als afkomltig van het fr. chaufoir.' Kil. heeft kaffoor, kauffoir, foculus. KOMIJN, z. n,, m., des komijns, oï van den komijn; zonrier meerv- Zekere plant, of dtrzelver zaad. Verkleinw. komijntie, een zeker driepuufg gebak, dus genaamd, ornaat men er komijnzaad in bakt. Zamenft.: komijnkaas, anders komijnde kaas, komijnzaad. In de Overz. van den Bijbel wordt het onz. gebruikt: ende het comijn faet men' uijt met den flock. Van het lat. cuminum, gr. yuftwov, hebr. pö?. KOMKOMMER, z. n., m., des komkommers, of van den komkommer; meerv. komkommers, komkommeren. Eene bekende vrucht: wij gedencken der concommeren. Bybelv. Zamenftell.: komkommerhof, komkommerzaad, enz. Uit het lat. cacumcr. KOMMER, z. n., m., des kommers, of van den kommer; meerv. kommeren. Beflag op tilbare of ontilbare goederen, drukkende woeker: gheld op kommer nemen. Kiljaan. Renten en kommeren op dezelve goederen. Hooft. In het hoogd. kummer, dat, eigenlijk, aanduidt vasthouding, bemagtiging, inneming. Adeiung leidt het af vmkam, dat, in de falifche wetten , de hand beteekent. hiervnn fchijnt een verouderd werkw. kamen, nemen, ontdaan te zijn, welks voordd. werkw. kommeren is. KOMMER, z. n., m., des kommers, of van den kommer; zonder meerv. Eigenlijk, een luid geileen, ge/ucht, gejammer, vanher oude kuimen, zuchten, d;it, bij Kil- , nog te vinden is. Voords beteekent het mangel aan de noodwendigheden des levens: kommer en gebrek lijden. Sij fullen het broot met kommer eten. Bybelv. Maer fooder kommer (gebrek aan wijn) was. R. Viss. Een hooge graad van angst en hartzeer over rampen: wat  K i. 565 wat heeft mij dat eenen kommer veroorzaakt! Van kommer en verdriet verlost worden. Ist in mijn macht uwen kommer te jielpen. Houw. Maagd. In 't dulden ' van korten kommer. Hooft. Kommer is ook een jagerswoord, voor drek, of afgang, van hazen. Van hier kommerlijk, kommerloos, kommernij, bij Poot — kommernis ft bü Camph. Zamenft.: kommerrijp, welk woord van vruchten gebruikt wordt, die geenen tijd gehad hebben, om volkomen rijp te worden. Kommer, hoogd. kummer, Stryk. chumber, bij andere oude zwab. Dichters kumber, nederf. en deen. kummer, eng. cumber, zw. bekymmer, wall. ctimwij. Het is van ons verouderde werkw. kuimen, oud liuogcl. kumen, nederf. quimen, lat. gemere, zuchten. KOMPAN IF, , hetzelfde als kampan je, liet wal daar jober» kampanje, het was daar armelijk. Van iatv.kompanjemeester, opzigter over een landspakhuis. Men zie, voords, de afleiding in kampanje. Anders zoude men het van het oude fr. compagner, dat is het lat. compingere kunnen afleiden; zijnde het woord, dan, zooveel als een opboeii'el. 7 r KOMPAS z. 11., o., van het kompas; meerv. kompas/en. Een ftreèkwijzeropzee, waarop de twee cn dertig winden geteekend ltaan: mijn verdraaid kompas. m. L,. 'Pydw. En V walen van de naald aan t husternauw kompas. Hooft.' Op het kompas zeihn. Ha kompas volêen. De ftreek van het kompas. De pen van het ko;utas. Zijn kompas is verdraaid, het hoofd ftaat hem nie? wel. Zamenftell.: peilkompas, zeekompas. — Kompasnaald. Van hef ital. compasft, dat, eigenlijk, een cir« KOMPOST z. n., vr., der, of van de kompost; zonder meerv. Mengeifpijs, mengeldrank. Kili.,an vertaalt het door muria, conditus, conditwa: falgam.i. De hitt re kompost ik verzoete. Vond. Van het lat. compost urn, voor compofitum. .' KOMST z n. , vr., der, ofvan de komst; zonder m^erv. Aankomst. Van hier komjlig: de komftige vervulling der godfpraak. J. Frantzf.n. . KONCIL1E, z. n., 0., des kencilies, of van het koncilie- meerv. koncilien. Een woord , waardoor men de oude kerkelijke vergaderingen der Kristenleeraren verNn 4. Uaal*  ^<5<5 K o. ftaat: V Konciïte van Trenten. Hoopt. Van het lat, concilium. KOND, bijw., van kennen. In het gemeene leven gebruikt men het voor bekend, en voegt het bij doen of maken: het welcke de Heere ons heeft kont gedaen. Bybelvert. In den deftigen ftijl is het gansch buiten het gebruik geraakt. Bij Rab. Maur. chund tuon, bij Notk. en Otfrid. kund duan. In openbare bevelen is het ook, fomtijds, nog in den fmaak: elk zij kond, dat enz. Van Jiier kondfchap, (kundfohap) z. n., vr.; meerv. kondfchappen, berigt, befcheid: kondfchappen hgten. Op kondjchap uitgaan. Deze kundfchap heb ik uit eenen perfoon. Hooft. Van hier het bedr. werkw. kondfchappen, en het naamw. kondfchapper. KONFIJT, z. n., vr., der, of van de konfijt; zonder meerv. Ond. woord, voor fuikerooft. Van hier konfijten, in fuiker inleggen. Hij is in die zaak gekonfijt, 111 het gemeene leven, voor: hij verftaat het ftuk op zij- T^nrr In losheid gekonfijt zijn. Van het fr. confit. KONbILJE, z. n., vr., der, of van de konfilje; zonder meerv. Mehsfe, een zeker kruid. KON FOOR, zie komfoor, KONGERAAL, z. n., m., des kongeraals, of van den kongeraal; meerv. kongeralen. Zekere foort van aal. Lat. conger, fr. congre. KONIJN, fknijn) z. n. , o,, des konijns, of van het konhn; meerv. konijnen. Een bekend viervoetig wild. Va.l het cun*™lus. Het mannetje heet ram, het wijfje voedfter. Misfchien draagt het den naam van Canalis, omdat het kanalen, dat is gangen en holen, onder de aarde maakt. Verkleinw. konijntje. Zamenftell.: konijnenbosch, konijnenhok, konijnenhol, konijnen jagt, konijuenkooi, konijnenkruid, ko.nijnenpastei, konijnshaar, KONING, z. n. , m., des konings, of van den koning:; meerv. koningen. Flet vr. is koningin. In het algemeen, iemand, die de hoogfte magt over meerderen heeft, de hoogfte Overheid, zoover zij door eenen wordt voor^ geltald. Zoo noemt de Schrift'het Opperwezen, op eene uitftekende wijs, Koning. In veel flaauweren zin, dragen, in andere werelddeekn, buiten Europe, alle eriafhangehjke Vorften, al gebieden zij Hechts over ee- ni?  K o. 5^7 nige weinige fteden, zelfs over eene ftad, dien naam. In dien zin lezen wij, in de Overz. van den Bybel, meenigmaal, van koningen. Ook, wanneer deze kleine Vorften, den grooteren onderworpen zijn, behouden zij dien naam. In de middeleeuwen benoemde men, dus, de ftadhouders zelfs. In eenen naauweren zin, die. thands, in Europe, de gewonelijkfte is, beteekent dit. woord eenen beheerfcher van een koningrijk , volgende , in rang, op eenen keizer: de koning van Prut/en — van Denemarken. Deszelfs gemalin heet eene koningin. In den dichterlijken ftijl heet de maan de koningin des hemels — van den nacht. Iets, dat, in zijne foort, boven anderen uitfleekt: den koning in het kegelfpel omwerpen , den middelden kegel. In het fchaakfpel is het voornaamfte ftuk de koning. Dat daaraan volgt heet koningin, welke naam, op eene zonderlinge wijs, in Europe , gevormd is. Het fchaakfpel is een oud krijgsfpel van oosterfche vinding. Het ftuk naast den koning heet, in het perf. en arab. pharz, of pherzan, dat is veldheer, wiens ambt dit ftuk, in het fpel, ook wezenlijk vervangt. Het fpel in Europe bekend wordende , hield dit ftuk eerst den naam van fercia , zoo als het, indetvvaaltde eeuw reeds, met dien naam voorkomt, in het oudfr. fier-ce, fierge. Uit onkunde van het woord fmeeddemen daaruit vierge, maagd, dat, eindelijk, in het lat. door virgo, domina, regina vertaald is. Van hier, dat dit ftuk koningin genoemd is. — Voords noemt men, onder de dieren, fommigen met dezen naam. De arend is de koning onder de vogelen; de leeuw onder bet viervoetige gedierte ; de haring onder de visfchen. De bij, die den geheelen korf bevrucht, an Iers moer genaamd, heet ook, fchoon zeer oneigenlijk, koning. Koning is ook een woord der fcheikunst, als het metaal van alle andere deelen gezuiverd is. Halfmetalen dragen ook dien naam: fipietsglaskoning, enz. Verkleinw. koningje, een koning van kleine magt; ook een klein vogeltje." Van hier koningdom , koninglijk, het koni.tgfichap. Vond. Zamenftell.: koningrijk, koningsbrood, koningsgezind, koningshuis, koningskaars, eene bloem, koningskind, koningskleur, koningsmoord, kouingsmcorder, koningsfiaf, koningszeer, koningszoon, enz. Koning, Isidor. chuninc enchuningo, Ker. chuning, WtLLRR.. kuning, hoogd. könig, nederf. könig, konNn 5 «fng'i  563 K o. ving, angelf. cijning, cijnig, cijng, eng. hing, zw. konung, deen. kong, konge, nul. kuningas, in liet oudkoerlandsch £ök/x. Men ziet hieruit, dat de uitgang /g- uit /«g ontftaan is, waarover A. Kluit, in eene aanteekening op Hoogsiratens Naaml., anders,bedenking maakt. Het komt dan nu aan op de eerfte helft des woords, kon, kun, of kijr. Wachter cn anderen brengen den oorfprong tot kunne, een gedacht, omdat, in de eerfte tijden, de oudfte van eenig geflacht tevens deszelfs koning was. Waarfchijnelijker is de gedachte van Frisch en anderen, die het woord van kunnen afleiden, omdat toch de magt het nitftekendfte kenmerk eens konings is. Waarvan het ook herkome, men zal vele overeenkomst vinden tusfchen dit woord en hettatarifche chan, en misfchien ook het hebr. een priester, een vorst. KONKEL, z. n., vr., der, oï van de konkel; meerv. konkels. Dit woord heeft, thands, zijne oorfprongelijke beteekenis geheel verloren, en wordt niet dan oneigenlijk gebruikt. Bij Kil. is konckel eene draaikolk, konckelwronckel zamengedraaid, konckelen omdraaijen. Wijders, om de draaijing en rondheid is het, bij hem, ook een fpinrokken, even als het opperd. kunkel, Het behoort dan, zeer waarfchijnelijk, tot kink, een draai. Van hier is konkelen, eertijds, voor fpiuuen gebruikt. Gelijk nu nog, op het platte land, het jonge vrouwvolk tot fpinnen bijeenkomt, (welke bijeenkomst eene fpinning heet) zoo was zulks, van,oude tijden af, reeds het gebruik. Van daar heeft het woord konkelen, fpinnen, wegens de praatzucht van dergelijke fpinfters, eene oneigenlijke beteekenis gekregen; deels van praten, babbelen; deels van brouwen, fmeden, overleggen, in het geheim bewerken; deels van koffij drinken, onder bet vrouwvolk, op eenen fluiptijd. Van hier konkelfter. Dit is voords derede, dat konkel een lui, ledig, flordig vrouwmensch beteekent: zij is eene regte konkel; ja zelfs eene vod, eene flet: het zijn maar konkels — gij laat uwe konkels overal liggen» Zamenftell.: konkelpot, koffijketel, koffijpot. KONNE, z-ie kunne. KONNEN, zie kunnen. KONST, zie kunst. KONSTABEL, {konjïapef) z. n., m. , dts konftabels, of van  K o. 569 van den kon/label; meerv. konfabels. Een bediende onder het krijgsvolk, die den kanonniers ten dienst ftaat, ook zelf wel de ftukken affteekt j een buslchiuter. Zamenftell. : konftabehkamer, eene plaats op hetichip, onder de kajuit, kcnjlabelsmaat. Het woord is uit het middeleeuw.'conftabularius. Dit woord is uit ftabulum, een ftal, eene ligplaats. In de middeleeuwen noemde men Jtabularii foldaten, die éénewoning betrokken, wier opziener conftabularius heette. Hiervan is ons woord konjtabcl. Voords was konjiabel ook de eerfte der hooge ambtenaren van de franfche kroon; opperveldoverfte: het jUt van Vezou door den conftabel van cafliljen weder ingenomen. Hooft. Uit bet fr. connétable, verbasterd uit contes Jrabuli, opperltalmeester. KONT, z. n., vr., der, oï van de kont; meerv. konten. verkleinw. kontje. Het aebterfte, de aars. In v,ler ooren, is dit een 'zeer vuil woord. De onlchuld op bet platte land, die in de woorden zelve geene onkuiscribtidkent, fchaamt zich, nogthands, niet, in dc dagelijkfche taal, dit woord, vooral het verkleinw., te^ gebruiken. In Gelderl. hoort men het dikmaals. Misfchien is het, om het onderfcheid ende teeken der geflacbten aan dat deel des dicrelijken ligchaams , met kunne, uït eene bron. KONTERFEITEN, bedr. w., gelijkvl. /* konterfeitte, heb gekonterfeit. Uitfchilderen, afbeelden. Van bier konterfeitfel. Een woord weinig meer m gebruik; althands in eenen deftigen ftijl onvoegelijk. Van het fr. deelw. tontrefait, nagebootst. KONZENTLJE, (cochenilje) z. n. , vr., der , ot van de konzenilje ; zonder meerv. Eigenlijk een gekorven d ertje, dat, in Mexiko , gevonden wordt aan eene plant, nopal geheten, eene foort van indiaanfche vijg. Van zulke gedroogde diertjes komt de kostelijke karmezijn en fcharlaken verw, behoudende dienzelfden naam. Het woord ontftaat van het fp. cochinilias, een verkleinw. van cochino, cochin, in Spanje de naam van eene pislebed, een zeker bloedeloos diertje. KOOI, z. n., vr., der, of van de kooi, meerv. kootjen. Dit woord drukt, in het gemeen, eene plaa's uit, waar •men zich ter ruste nederlegt. Zoo noemt men, in het gemeene leven, met eene foort van verachting, elke flaapplaats: hij is al te kooi. De flaapplaats des Schip-  57* K pers, ook andere flaapplaatfeii voor Reizigers, op ees vaartuig, ook eene hangmat, waarin het fcbeepsvolk Haapt, noemt men met dien naam. Eene plaats, vaar fchapen opgelloten worden, en veilig rusten kunnen : de wolf kwam tot de koij. Vond. Eene kouw voor vogelen: om hoogh hijsfen een' driekante kooij va» musketvrije planken. Hooft. Eene plaats, waar men eenden vangt: hij heeft eene kooi gepacht. Die daar woont en eenden vangt, heet kooiman. Een bijenkorf: ah de bijen, om in de kooij te zeer bevollikt, niet elkandre te verdringen, enz. Hooft. Bij de Drukkers noemt men de wiggen , of korte fluithouten, om den vorm vast te zetten, kooijen. Zamenftell.: konijnenkool, ligtekeoi, mest kooi, ramskooi, fchaapskooi, enz. In het deen. is koij eene hangmat, in het zw. koite. Dit komt overeen met het gr. xoivn, een bed. KOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kooide, heb gekooid. In eene kooi zetten : eenen vogel kooijen. Men gebruikt het ook onz., met hebben, voor bijflapen (lat.« coirej; doch meest in eenen kwaden zin, voor in ontucht leven: zij kooijen met elkander. KOOK, z. n., vr., der oï van de kook; zonder meerv. De toeftand van eene zaak, als dezelve dadelijk kookt: het water is aan de kook. De ketel is van de kook. Iets in , aan de kook maken. KOOL, z. n., vr., der, of van de kool; meerv. kolen. Een doorgebrand, droog en brokkelig ligchaam. In het bijzonder doorgebrand hout of turf: zij nam eene kool in de ftoof. Houtskool — turfkool. Eene kool vuur. Gloeijende — doove kool. Eene geglommene kool. Een huis in kolen leggen, hetzelve in den brand fteken. Aan kolen raken, verbranden. Ik zit, oï fa, op heete kolen , ik heb groote haast. Er is eene veiling van engelfche kolen, {teenkolen. _ Met eene zwarte kool teekenen, — malen, een kwaad in zijne afzigtigbeid vertoonen: wanneer hij dondeugt met een zwarte kole maalt. Hoorvl. Overdr., voor minnevuur, zoo als zich dat in het ftralende oog vertoont: als de gebluste kool weer, in haar oogh, geglommen. Hooft. Zeer geestig zegt dezelfde Schrijver, deswege, van een blind oog van eene zekere boel: dekkende de doove kool met een plaasterken van zijde. Het vurige gezwel eener pestbuil heet men insgelijks kool. verkleinw. kooltje, ZamenfteH.: fmidskool, f eenkool. — Kool-  K *. SM Koolaar de, koolbak, kooldrager, kotlhaier, {Koolkaalder) een fchip, of fchipper, die kolen haalt, koolkrabber, koolmees, ook vooreenen koopman in kolen, lat, carbonarius — hollchip, koolvloot, koolzak. KOOL, z. n., vr., der, of van de kool; meerv. kooien. Een bekend gewas in onze moestuinen : wttle — roode-favooifche kool. Sluitkool. KabuishoJ. Boerenkool, Oul. verftond men onder kool allerlei groenten: ofijmant den anderen fchade dede an tuine (omtuining) , an wuitgen en koel enz. Stadr. v. Devent. Kool verkoopen is, in de dagelijkfche verkecring, door zotte vertellingen misleiden — iemand kool verkoopen, anders knollen voor citroenen verkoopen. Het fop is de kool niet waard , •en fpreekwoord. Verkleinw. kooitje. Iemand een kooltje Roven, in den gemeenzamen omgang, voor eene poets fpelen. Zamenftell.: bloemkool, winterkool. — Koolblad, koolhaas, koolhof, koolluis, koolmoes, heiplant, koolfpruit, holftronk, kooltuin, koolworm, Koolzaad. Men onderfebeide dit woord van het vorige: geen heeft de zacht-lange, dit de fcherp-lange uitfpraak. Dit is niet alleen gegrond in den onderfcheiden tongval van enderfcheidene oorden des Vaderlands, maar wordt ook door de aanverwante talen bevestigd. Het eerfte woord luidt, in het nederf., köle, deen. kul, bij Winsbeck kol, angelf. col, zw. kol, ijsl. kol; het laatfte is, 111 het nederf., kaul, eng. kale, deen. kaal, angelf.kawl, zw. kal, mX.caolo, fr. chaux, caule , choux , lat. caulis, waarvan het, misfchien, afftamt; fchoon anderen, den oorfprong in «lus, holus, moeskruid, meenen te ontdekken. Het eerfte ftamt af van een verouderd duitscti woord kol, vuur, en behoort tot eenen wortel met het lat. calere en calor, en het gr. >}Aiof. KOON, z. n., vr., der, of van de koon; meerv. honen. Wang: de fuikere koon van een dochter te kusfen. Voud. Tot dat hij eens de fchaer op kin en honen gebruikt. De Decker. Eene dikke koon hebben. Verkleinw. koontje. Poot. Zamenftell.: koonfag. KOOP, z. n., m., des koops, of van den koop; het meerv. is buiten gebruik. De handeling, om eenen eigendom aan iets, voor eenen bedongenen prijs, te krijgen: ik heb daar eenen (leekten koop gedaan. Op den hop maken. Jets tt koop hebben. Dat huis ftaat te koop. Goederen te koop dragen. Zijne eer te hop dragen , zich oneerlijk gedra* ' gen.  5?» K o* gen. Het koopverdrag zelf: wij zullen V zaam den koop W'd worden eens. De Decker. Eenen koop fluiten — maken — opzeggen -— breken. De koop is klaar. Iets op den koop toekrijgen. De koop gaat aan. Ik geef koop 1 ik fta van mijnen' eisch af. Ik doe het, op dien koop, ik doe het, onaargezien dit of dat —heb het hart, om het te doen. Op dien koop , kon iemant lichtelijk aan den tijtel van maroosvlegel geraecken. Vond. Het geld, dat voor i ts betaald'wordt; fchoon in zamenft. alleen: rouwkoop, wijnkoop. De prijs, wanneer het als een bijv. woord gebruikt wordt: goedkoope waren. Dierkoop. Als een bijwoord :' ik heb dat gotdkoop gekocht. Gij komt er goed- ' koop af. Verkleinw. koopje: aan dat boek heb ik een koopje , het- kost mij weinig. Ik heb er een koopje aan, ik ben er wakker mede aangehaald. Zamenftell.: aankoop , inkoop, verkoop, — koopal, z. n., m. en vr., koopbrief, koopceel, koopdag, koopgierig, koopgoed, koophandel, kooplieden , kooplust, kóópman, koopmanfehap , en het werkw. koopmanfchappen, kooppenningen, koopftad, koopvaarder, koopvaardij, koopvaardijfchip, koopvrouw, koopwaar, koopwijf enz. KOOPEN, bedr. vv., onregelm., ik kocht, heb gekocht. In het algemeen, nemen: koopt zonder geit. Bybelv. Verwerven : dat bloet, dat ons den zoen des hemels koopen moest. De Decker. Koopt de waerheijt. Bybelv. Voor geld het genot van iets verkrijgen: zich in den kost koopen. Ztch in een gasthuis — uit eene gevangenis koopen. In den bepaaldften zin, den eigendom van'iets, tegen eenen bedongenen prijs, aan zich brengen: boeken koopen. Ik heb mijnen kinderen fpeelgoed gekocht. Voor iemand iets koepen. ' Voor baar geld, voor -gereed geld koopen. Of dag koopen, op tijd koopen, op voorwaarde, van het'geld, op eenen bepaalden dag, of tijd, tegeven. 'Van hier kooper, met dezamengeft.: boterkoqper, kleerkooper, enz. Koopfter, filet de zamengeft. 'Koopen, Ker. choufan, Ulphil. kaupan, hoogd. kaufen, nederf. kopen en kopen, angelf- ceapan, eng. to "cheapen, dingen, handelen, deen. kiobe, zw. köpa, fr. achêter, achèpter, van captare, boh. kupowati, finl. caupaan. Daar dit woord, oudtijds, ook beduidde met eenen handflag beloven, en die handeling, in het koopen, reeds vroeg in gebruik was, is Adelunqs gisfing niet ongegrond, die het van het oude woord gaf, gauf, dc  K ». 573 de hand, afleidt. Hiermede komt overeen het lat. capere, nemen , waarvan captare en het. fr. achêter. Bij de Hebr. heet 12 de bolle hand. Echter komt het gr. xttStfy, enere levo, exonero , ontlasten, hier mede in aanmerking, dewijl k .opcrs diegenen van een gedeelte van derzelver last ontheffen, die hunne koopwaren ter markt brengen. KOOR-, z. n., o., des koors, of van het koor; meerv. koren. Een rei van danfende of zingende perfonen: het algemeene koor. Hierheen behooren de zam.: dankkoor, Bybelv., engelenkoor, hemelkoor: de feestmuzijk der bhide hemelkooren. Poot. Het achterfte gedeelte eener kerk, waar het altaar bij de Roomfchen is: na de mts, qnam hij weder in V Koor- Hooft. Voords, in elke andere kerk, de plaats, die, in vorige tijden, daartoe beftemd was: op het koor trouwen. Eene verhevene plaa-.s in eene kerk, of in een ander gebouw, van waarg zongen wordt: ten kore komen, mede tot het gezang verfchijnen. Van het lat. chorus, gr jgojfós. Hiermede komt overeen het hebr. ""3, in globum congèsft. Zamenftell.: koordeken, koorjongen, koorkind, koorkleed, koprknaap. — Koorlamp: hij zuigt den olijfoli uit de gewijde koorlampen. Vond. Koorkosteres, Vond., koorrok , koorzang, koorzanger. KOORD, z. n., vr.,' der, oï van de koord; meerv. koorden. Een gedraaid fnoer van zijde, kemelshaar, wol, enz. Zamenftell.: kioskoord, liskoord, (litskoord) mantelkoord, enz. Eene gedraaide lijn, een touw: op de koord dan/en. Met de koord ge fr aft worden, opgehangen worden. Die de koorde brack. Vond. Iemand aan zijne koord, anders aan zijn fnoer, krijgen, hem medetrekken in het bedrijven van eene zaak. Zamenftell.: koordendanfer, koordendanfter. Van het fr. corde, lat. chorda. KOORN, zie koren. KOORTS, z. n., vr., der, of van de koorts; meerv. koortfen. Oudtijds fchreef men korts. Eene bekende ziekte, die, op gezette tijden, telkens wederkomt. AUedaagfche — anderdaagfche, derdendaagfche koorts. Afgaande koorts. Slepende koorts. Heete — brandende koorts. Van een koude koorts gefagen. Hoogvl. De koorts hebben. De koorts krijgen. Lang aan de koorts gaan. Van hier koortsachtig, koortftg. Zamenftell.: koorts-  574 K. e. koortsbast, koortsdrank, koortsmiddel. — Binninkobrts j blutskoorts, minnekoorts, enz. KOOT, z. n., vr., der, of y«» /bo/; meerv. fort». Eene fchipperskooi. Van eenen oorfprong met kot. KOOT, z.n., vr., der, of van de koot; meerv. koten. Been uit den hiel van een varkerf, of van eenen os , waarmede jongens fpelen : wij keven altemet, 't is waer, omkoot of knikkers. Poot. Met eene foort van verachting wordt het ook van menfchen gebruikt: dit geraamt van fchenkels en van kooten. Hooft. Voor de beenen, van menfchen, in de gemeenzame verkeering: hij ftaat vast op zijne koten. Wakker op zijne koten zijn. Ghij hinckt, uw wijf is fris en wacker op haer koten. Westerb. Bij verdere overbrenging: dat werk ftaat op zijne koten. Als ik uw letteren zo wacker op haer koten geplant zie. J. de Decker. Verkleinw* kootje. Zamen- • (teil.: kootjongen, koottijd. KOP, z. n., m., des kops, of van den kop; meerv. koppen. Verkleinw. kopje. Een woord, dat, in het algemeen, een ligchaam beteekent, dat eenige diepte heeft. In het bijzonder, eeh werktuig, om uit te drinken, iets uit te gieten: eenen kop koftij infchenken. Het verkleinw. kopje is, hier, meest in gebruik. Uit eenen gouden kop den wijn plengen. Hij vat een' gouden kop vol wijn. Hoogvl. Een zeker werktuig, om, met doorvlijming • van het vel, bloed aftetrekken: iemand koppen op den arm zetten. Zamenftell.: koppenzetter, koppenzetfter, koppenzetting. Eene zekere maat van drooge en natte waren : twee kop ZOut. Een kop melk. Dit woord is zeer oud, bij Schilter koffe, hoogd. kopf, zw. kopp, kappe, ital. coppa, fr. couppe, middeleeuw, cupa , perf. cub, cobba, dalmat, en hong. kuppa, wall. kup,-in het gr., bij Hesych., kuQS». Plet lat. fcyphus is uit dezelfde bron. Het hebr. *p, eene holligheid , komt hiermede overeen. KOP, z. n., m., des kops, of van den kop; meerv. koppen. Het ronde, bovenfte deel van een ding: de kop eentr fpeld. De kop van eene pijp, de ketel. De kop van eenen /pijker, enz. Het hoofd, van een dier: zij floegen den os voor zijnen kop. Het hoofd eens menfchen, in den vertrouwelijken fpreektrant, en wel van zooda- . .nig eenen, welken men juist geene uitftekende achting me-ent  575 itieent fcliuldig te zijn: hij houdt den hoed pp den hop. Hij lloeg hem tegen den hop aan. Met den hïooten kop loopen. Iemand den kop voor de voeten leggen, hem onthoofden. Met den kop fchudden. Hak over kop uit dé deur ftooten. Den dief hij den kop vatten. Dat zal hem fp den kop druipen, vroeg of laat zal het hem te huis komen. De kop ftaat hem niet goed. Met den kop tegen den muur loopen. Geheugen : hij heeft het al in den kop. Vatbaarheid, om iets re begrijpen en intezieri: op dat ligchaam zit een fchr ander kop. De gefteldheid des gemoeds: hij heeft eenen onverzettelijken kop. Het leven: dat zal hem den kop kosten. De perfoon zelf: ik ftond over de opluikende vonken van dezen poëetifchen kop verftomd. Feith. Eene bende van honderd koppen. Met overlast van knechten tuchteloos en overzeefche koppen. Hooft. Een fchrander mensch: kloeke koppen, fchrandre fchrijvers. Oud. Van hier koppig, eigenzinnig, ook dat ligt naar het hoofd vliegt: die wijn is koppig — koppigheid, koppig lijk. Zamenft.: keflftuk. Het woord komt, zeker, uit eene bron, met het fr. chef, ital. capo, lat. caput, gr. xeipxtoi. KOPER, z. n., o., des kopers, of van het koper l, zonder meerv. Een bekend metaal. Rood, geel koper. Inkoper fnijden-etfen. Koper fmelten. Dat uit koper gemaakt is: op dat boelhuis werd veel koper en tin verkocht. Van hier het onverb. koperen: eene koperen, tabaksdoos. Wijders het bedr. Werkw. koperen, dat, in het verl. deelw. meest gebruikelijk is: een vaartuig met eenen gekoperden bodem, een fchip, dat met koper beflagert is. Voords: koperachtig, koperigi Zamenft.: koperberg, koperblad, koperdraad, koper erts, kopergeld, kopergieter, kopergroen, kopermijn, kopermolen, kopermunt, koperroest, koperrood, het koper/lagen, koperflager, koperfnoè4, het koperfteken , koperwerk. Koper, Otfrid. kuphar, Stryk. chopher, hoogd, kupfer, nederf. kopper, angelf. cyper, eng. copper, deen. kobber, zw. koppar, fr. cuivre, fp. cobra, middeleeuw, cuprum, cyprinum. Alles is uit het lat. as cyprium, omdat het den Romeinen, in meenigte, uit het eiland Cyprus , werd aansebragt, zoo als Feftus verzekert, KOPIJ, z. n., vr., der, oï van de kopij; meerv, kopijen6 Affchrift; geef mij er kopij van. Zoo ook eene zaak, die naar eene " irfprongelijke teekening gemaakt is: eene kopij van Rubbens. Bij de Drukkers het fehrift, WaarO o naaf  576 K o. naar men de letters zet: men is om kopij verlegen. Eene geringe ichets: dat is maar eene kopij'(ook èntellijk dat is maar kopij) van de zaak. Het woord is , in den dagelijkicheri frijl alleen , gebruikelijk, als ook het daarvan ontleende ond. woord kopijeren , kopiëren. Uitliet lat. copia, fr. copie, eene meenigte. Misfchien werd, in de middeleeuwen , een affchrift van oorkonden of eenig boek dus genaamd , omdat, door dat affchrijven, de zaak vermeenigvulügd, en een zoodanig boek onder velen verfpreid werd. KOPPEL, z. n., o. , des koppels, of van het koppel; meerv. koppels. Het woord is eigenlijk een band, inzoover dezelve dient, om dingen daarmede vast te maken. In dien zin komt het bij Kil. nog voor. Voords, een paar, dat, door eenen band, gebonden is, of gebonden kan worden: het koppel konijnen is, thands, duur. Eindelijk, een aantal, eene vereenigde meenigte, in de dagelijkfche taal: zijliepen hij geheele koppels weg. Zij ftonden op een koppel, óp eenen hoop.Zamenft.: koppelwoord. U t het Ir. couplt, lat. copula. Reeds bij de Hebr. heette V?? een band: ook komt 'P$, dubbel, in aanmerking. KOPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik koppelde, heb gekoppeld. Met een koppel, dat is met eenen band, binden : honden — paarden koppelen. Vereenigen : woorden koppelen. ' Eene verbinding tusfchen twee perfonen maken ; in eenen verachtelijken zin, omdat, doorgaands, bij den eenen, of bij beiden, eene hartelijke vereeniging ontbreekt: hij is aan die vrouw gekoppeld. Een huwelijk koppelen. Van hier koppelaar, paardentuifcher, —• huwelijksmaker — hoerenwaard, koppelaarfter, koppelares, koppelarij, koppeling, koppelwoord. KOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kopte, heb gekopt. Koppen zetten, door middel van eenen kop (zie dit woord) bloed aftrekken: iemand op de handen koppen. Bij Kil. heeft het nog andere beteekenisfen, die verouderd zijn. Van hier kopper, kopfter. KOPPERMAANDAG (koppertjes — koppeltjesmaandag), z. n., m., des koppermaandags, of van den koppermaandag; meerv. koppermaandagen. De tweede maandag in het nieuwe jaar, die, in fommige oorden van Nederland, in vrolijkheid wordt doorgebragt. In Gron. is dezelve, vooral voor Boekbindersknechts, een dag van onthaal. Kiliaan vertaalt kopperen door eene vrolijkheid vieren. Op de Gron, jaarmarkt viert men ook et-  k eenen kopiesmaandag. Ten Kate meelift, dat deze benaming ontleend zij van het zamenkoppelen van het gemeene volk, om vreugd te bedrijven. Anderen brengen haar tot het zamenkoppelen, of vereenigen, döör het huwelijk; zoodat deze dag, eigenlijk, eenen maandag zou beteekenen, waarop men gewoon was, te huwelijken* Oul. werd deze dag verloren maandag genoemd, en bij de Gelderfchen raasmaandag. KORAAL, z. n., m., des koraals, of van den koraal'j meerv. koralen. Eigenlijk koorjongen, die, ender den opperkoorzanger, in de roomfche kerken, zingt: hij verdooft met klokgeluit d''allerSelfle kerkkooraelen. Vond* Voords een zanger in den rei: in 't muzijk van hetnelfche koraelen. Anton. Daar zal ik wandlen met de hemelfche koralen. Hoogvl. Van het middeleeuw, choralis, of het gr. x°Px^ > iemand , die op de fluit fpeelt< in eenen rei. Sommigen fchrijven choralen voor zangers , en koralen voor gewaslen, of gefteenten. KORAAL, z. n., vr. en o., der, of van de koraal om des koraals, of van het koraal; meerv. koralen. Een fteenachtig gewas in de gedaante eens booms, dat, op den grond der zee, gevonden wordt, en van kleine wormen ontltaat, die het tot hunne woning bouwen. De ftof zelve is onzijdig: wit — rood koraal. Dichters gebruiken het voor eene roode kleur: aen 't korael van uwen mont. Vond. Voor de roode lippen, of den mond zei ven: vleesrobijnen, leenigh kraal, mondt jen minnelijk van taal. Hooft. Van de ftof draait men ronde bollet-» jes, die zoowel tot paternosters, of rozenhoedjes gebruikt, als, tot fieraad, aan eene rij geregen en om dcri hals gedragen worden; wanneer het vr. is, ert een meerv. heeft: een fnoer van koralen. Verder, dragen tonde bolletjes, die aan een fnoer geregen worden, dcnzelfden naam : zij dragen koralen om den hals. Van hief het onverb. koralen, dat van koraal gemaakt is i een koralen korfje. Dat rood als koraal is, in den dichterlijken ftijl: van bleekheidt der gedaan?, en roó koraalen mondt. Hooft. Kraele lippen , die flaegh douwen g'lijck de lentens morghen doet. T. Rodenbu-rgh, Nu kust hjj tok met vreugt aen haer koralen mont. Poot. Zamenft. i amberkoralen, bloedkoralen, pijpkoraal. -— Koraalagaatf koraalboom, koraalkruid, koraalwerk. Van het gr. en lar. corallium. Zie kraal. KORDEEL, z. n., m., des korbeels, of van dm korbeel; O o % meerv*  578 K o. meerv. korbeelen. Een fteen, die in eenen muur uit» (leekt, en waarop een balk rust. Van het fr. corbeau. KORDELIER, z. n., m., des kordeliers, of va» denkordelier; meerv. kordeliers. Ond. woord, een minderbroeder; uit het fr. cordelier, van cordeau, eene koord, welke de Monniken om het lijf dragen. KORDE WAGEN, z. n., m., des kordewagens, of van den kordewagen; meerv. kordewagens. Een kruiwagen. Bij de Brune. Bij Kil. kordewaghen en koordewaghen, in Gron. korrewagen. Het is , door letterverzetting, voor krodewagen, van kruiden, dat \s kruijen, afkomftig. KOREN , rkoorn) z. n., o., des horens, oïvan het koren; het meerv. korens is, in fommige gevallen alleen, gebruikelijk. Allerlei graan, dat tot brood en melkfpijs gebruikt wordt; zonder meerv.: dus fegenstu den fcheut van 't koren. Marnix. Wanneer het koren onder den vlegel kraekt. Vond. Koren dorfchen — wannen. Och! zag men 't koorn in goudgeele aaren! Schutte. In Noordh. verftaat men er, bij uitnemendheid, gerst door: het koren is, naar evenredigheid, dierder dan de tarw. Het meerv. is gebruikelijk in het zameng. gerftekoren, voor gerltekorrel. In den dagelijkfchen ftijl, komt het, in de beteekenis van een weinigje, voor, met het verkleinw. korentje: ik heb geen koren brood in huis. Ik heb geen koren (elders korrel, karreP)tijd meer. Zijn korentje groen eten, zijn goed vroeg opmaken. Zamenft.: korenaar, korenakker, korenberg, korenbeurs, korenbij ter, anders korenbout, korenbloem, korenbrander, korenbrandewijn, korendor fcher, korendrager, kor engarf, korenhalm, korenharp, korenkoop, korenkooper, korenland, korenligter, korenmaat, korenmarkt, korenmeter, korenmolen, korenroos, korenfehoof, korenfehop, korenfehuur, korenworm, korenzolder, enz. Het woord is met kern naauw verwantschapt. In het moefog. is het kaurne, angelf. corn, alem. kom. De moefog. au zou de fcherplange oo vorderen , doch de twee andere voorbeelden komen met onze zachtte o en de doorgaande uitfpraak overeen. KOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik koorde, heb geboord. Dit werkw. isklanknabootll-nd, het geluid uitdrukkende, welk men, onder het braken, of overgeven, fomtijds hoort. In Gron. en elders is dit woord gebruikelijk. Bij Kil. vindt men koren, karen, vomere, overgeven. Vond. zegt: de basterd (dat is basterdwijn) eerst gekoert recht tusfchen d'hoornen gieten. Van hier koring. Ne-  K o. 579 Nederf. koren, opperd. koken, hoogd. kotzen, bij Kir.. kot fen, allen van den klank gevormd. KORENT, zie korint. KORF, z. n., m., des korft, of van den korf; meerv. korven. Een vat, dat van twijg of teenen gevlochten is , om daarin iets te leggen, te dragen, enz. Gebruik den korf Vond. Door den korf vallen is met veel meer in gebruik; hetbeteekende, eigenlijk, zijn voorftel tot een huwelijk afgewezen zien; voords gebruikte men het, meest, voor afgeflagen worden in zijn aanzoek, om eene kerkelijke waardigheid te bekomen. De oorfprong van die fpreekwijs fchijnt te zijn, dat men, eertijds, iemand van welken eene dogter vreesde ten huwelijk verzocht te zullen worden, eenen korf achter de huisdeur zette. Althands, men vindt nog fporen van zulk een gebruik. In Duitschland noemt men het: eenen korf bekomen, zich eenen korfbalen. Verkleinw korfje. Zamenft.: bijenkorf, broodkorf, fchanskorf, vischkorf, enz. — Korfdrager. " j 2, 7 Korf, Otfrid. korb, Notk. chorb, hoogd. korb, nederf. korf, deen. kurv, ijsl. korf, fr. corbeille, ital. corba, lat. corbis. Het komt, met kaar, uit eene bron, en beteekent, in het gemeen, een hol vat. KÖRHAAN, z. n., m., des korhaans, of van den Rorhaan; meerv. korhanen. Eene hoort van vogel. Voords: korhoen, een hazelhoen. KORIANDER, z. n., m., des korianders, of van den koriander; zonder meerv. Wehiekend zaad eener plant, in Noordholland veel geteeld wordende. Het man nu was als cori ander zaet. Bijbelv. Lat. conandrum. De naam is van griekfehen oorfprong. Hesychius zegt : xoBiev is to wmüp:»* of liever ^pixu^ov. -De oiwe Grieken, zegt Galenus, noemden het npixwov. Mui leidt het af, zegt Gorrhteus , van «pw, eene weegluis , omdat de bladen dezer plant naar zulk ongedierte zouden ruiken. De Duitfcher noemt het daarom wanzendille, dat is weegluisdille. KORINT, (korent, in het dagelijkfche leven krint, krent) z.n.,vr., der, of van de korint; meerv. konnten. Eene foort van kleine, ronde rozijnen, genaamd naar de Itaü Korinthus, uit welke plaats alleen zij, m den aanvang, aangebragt werden. Spottend noemt men opgedroogde zeereu , om de kin van kinderen , konnten. Zamciu, ,. O 0 3 h9~  korintenhrood (krentenbrood) , korintenkakker , gierigaard, die, uit gierigheid, zijn gevoeg, als ware het, niet doen durft. KORK, zie kurk. KORNEL, z. u., vr., der, of van de kornel; zonder meerv. Fijne zemelen, waarvan men zich bedient, om hoenders te mesten. Van koren , kern. KORNEL, (kolonel, fr. colonel) z. n., m., des kornels of van den kornel; meerv. komellen. Een overfte van 'eenen hoop voetknechten. KORNELLE, zie kornoelje. KORNET, z. n., vr., der, of van de kornet; meerv. kornetten. Een kromme horen, eene kromme fluit: de kornet, of op de kornet blazen. Fr. cornet. Een ftandaart der ruiterbenden. Zoo fchijnt Vondel het te nemen, om onder onze jonge ridderfchap de kornet te voeren.De ftandaarddrager zelf; wanneer het manl. is. Eindelijk, eene bende ruiters onder eenen ftandaard: Juliaan Romero ontbiet de kornet van Mendofa. Hooft. Van bet fr. cornette. Zamenft.: kornetmuts, eene vrouwen tuitmuts, ook enkellijk kornet. KORNIKKELHUIS, zie knekelhuis. KORNIS, z. }). , vr., der, oï van de kornis; meerv. kornisfen. Kroonlijst. Eenigen fchrijven ook karnis, in navolging van het hoogd. karnisz. Zoo men het woord voor onze taal wil houden, is de fpelling kornis beter, omdat het afftamt van het fr. corniche, en dat ^ van het lat. coronis. Kir,, heeft ook kornisfe. KORNOELJE, z. n., vr,, der, of van de kornoelje; meerv. komoeljen, kornoeljes. De vrucht van den kornoeljeboom. Van het fr. cornouille, uit het lat. cornus, middeleeuw, cornolium. In eenige oorden van het Vaderland noemt men haar kornelle, en den boom kornelienboom , hoogd. kornelle , kornelbaum. Van kornoelje heeft men het bijvoegl. naamw. komoeljen, dat tot den kornoeljeboom behoort, of daarvan afkomftig is. KORNUIT, z. n., m., des kornuits, oï van den kornuit; meerv. kornuiten. In het gemeene leven alleen, is dit woord gebruikelijk, waar men, door hetzelve, eenen jongen makker van eenen jongen losbol verftaat. Somtijds wordt het ook van meerbedaagden , meest echter van jonge lieden, verdaan. Het verkleinw. is kornuit/ft I??! woord fchijnt uit het geldqrfche en oytrijsfel- fche  K o. 8»« fche *f«wof verbasterd te zijn, zoodat het iemand 70ii beteekenen, welken wij zeiven als makker kiezen. In het nederf. kornut. Met dien naam. komen ook voor de Bijzitters van het oude veemg-regt het westtaaliche bloed , of heimelijk geregt genoemd. Hiervan nader op veem. Eindelijk is het de naam van eenen zangvogel. KORPORAAL, z. n., m., des korporaals, oï van den korporaal; meerv. korporaals, korpnralen. Een gemeen onderofficier bij het voetvolk. In bet gemeene leven zegt men kapperaal. Men diende dit woord eerder kaporaal te fchrijven, van het fr. caporal, ital. caporale, aat van caPo, het hoofd, afdamt. KORRE, z. n., vr., dér;, oïvan.de korre; meerv. for- . ren. Eene foort van flecpnet, waarmede men oesters vann. Van bier het werkw. Imren, korde:, gekord, zijnde eene wijs van oesters vangen , hij de Schiermun. nioogers in gebruik. Van hier Oesterkor, - kor oester, korti'd. In,het gr. is mpros een ileepnet. KORREL, z. n., vr. , der, oï van de korre ; meerv. Hetzeif^ als W. ^ «rif « -onnefchiin de zwakke korrel voeden met levens flip en vuur. M L. TlJDw. Pieterson is ook voor het vrouwl. selïack Vondel, die het, oneigenlijk, voor pit, merg neemt, heeft het manl.: verftonden zij te recht den Trrel van de faeck. Zit el. Verkk.nw. korreltje. Van KORRELEN', bedr. w., gelijkvl. /* korrelde, ben ge- korreld. Aan korrelen vallen. KORREN, zie koeren. KORS, zie kers. KORSEL, zie korzel. ■ . , r KORSET z. n. , o., des korfets, of van het korft; ^.Lrfetten. Een flap rijglijf.. Verkleinw. kor jetje. KORSTCt z.\\Tfvi., der, oï van de korst; meerv. korden 'Verkleinw. korstje. De harde drooge oppervlakte van een weekachüg ligchaam: de korst van eene pastel De Torst van brood, bet tegendeel van de kruim. ^ bijten in deze korst. Vond. De gedroogde oppervlakte van modder: alzoo zij (de paarden) dikwijls doot de korst heen flapten. Hooft. De Horst van eene zweer. Zich tot ee-J korst zetten. In het gemeene k^ W men ook een onz. w. kor fen, tot eene kom worden. ü o 4, x «n  0ï K 0. Van hier korstachtig, korftig; korftigheid. Zamenftell. j korstpastei. In het nederf. korste; door letterverzetting, die, in dit woord, bij andere volkeren gemijd wordt. Hoogd. kruste, ital. crosta , fr. crouste, croute, eng. {.Ttw. Adelung wil het lat. crusta, eene korst, niet voor den ftamvvortel aangezien hebben, maar denkt, dat al die woorden van den klank gevormd zijn, die, door het bijten in eene harde korst, veroorzaakt wordt. KORT, bijv. naamw. en bijw., korter, kortst. Een betrekkelijk woord, aanduidende eene geringere uitbreiding in de lengte dan iets anders, waarbij het vergeleken wordt: de alkmaar der el is korter, dan de fchager. Het tegendeel, dus, van lang. Een korte rok. hen kort* ften weg gaan. Hij is kort van gezigt, hij kan niet ver zien. Kort van armen. Kort geweer, in tegenoverftelling van pieken. De korte ribben. Malsch, het tegendeel van dradig: kort vleesch. Oneigenl., van de dunng des tijds : de kortfte dag. Eene korte wijl. De mensch leeft eenen korten tijd. Dat was eene korte vreugd, Hij deed eene korte aanfpraak. Een kort begrip. Een korte klinker. Eene korte lettergreep. Hij kwam kort na mij. Kort voorheen. Kort daarop. Bijzonder van eene dunng des tijds, in welke eene verandering gefchiedt: iets met korte woorden voordragen. Kort en goed. Met eenige werkwoorden gebruikt men het, op de volgende wijs: iemand kort houden, naauw opzigt op hem flaan. Iemand een hoofd korter maken, hem onthoofden, Ik zal het kort maken, ik zal mij haasten. Met voorzetfels: hij is kort voor het hoofd, hij is driftig, ook kort van ftof, in de gemeenzame verkeering. Hij is kort van befluit. Kort af. Zij floeg hem zijne bede kort af. Te kort. Te kort zijn. Daar is een gulden te kort. Te kort komen, fchade, verlies, nadeel lijden; ook in den Zin van te kort fchieten, tegen eenen ander niet opkunnen , of ook in gebreke blijven : '/ Is kunst, de blijdfehap in te toornen, Zoo wel als rouw te matigen, wij ktmen In beide wel te kort. Vond. Te kort doen. Iemand tekort doen, hem benadeelen, het zijne niet geven. Zich te kort doen, de handen aan zich zeiven flaan. /« het kort, binnen korten tijd, met korte woorden. Binnen korten, binnen kort. In korfens ik zal hem in korten ontkominge geven. Bybelv, Van  K o. 583 Van hier korts, bijw. voor korteling. Voords kortheid, oul. ook in de beteekenis van fchaarschheid: dat er sveral kortheydt was van cooren, SchRIEK — kortachtig, kortelijk- Zamenftell.: kortademig, (kortafemig) kortbondig , kortbondigheid, kortbondiglijk, korthorftig , kortborftigheid, kortnagelen, kortom, kortoor, kortoor-n, werkw. , kortvoêr, fterke drank, kortzigt: een wisfelbrief, op kortzigt te betalen, —" kortzigtig, enz. Kort, bij Otfrid. churc, churt, Ker. fcurc, Notk. churz, hoogd. kurz, ned., deen. en zw. kort, eng. /hert, oudfr, cors, thands court, ital. cw/o, lat. rarfp. corto, gr. moros, wall. fkurtu, alban. isfkurpar, perf. cAor^ en churd , pool. krotky, hong. kurta. Hoe oud dit woord ook zij, men mag, veilig, deszelfs oorfprong in ons verouderde karen, gr. y.epeiv, fnijuen, zoeken. Kort is dan, eigenlijk , afgefneden. KORTAADJE, z. n., vr., der, of van de kortaadje; het meerv. is buiten gebruik. Loon van eenen makelaar. Van het fr. courtage. KORTADEMIG, (kortajemig, kortamig,) bijv. n, en bijw., kortademiger, kortademigst, zeer kortademig. Van en ademig, van ««fei». Dit wordt gezegd van iemand, die, zich ml houdende, wel eenen onbelemmerden ademtocht heeft, maar door eene korte en kleine beweging vermoeid wordt en te hijgen ftaat. De beteekenis verfchilt dus van die van aamborftig. KORTEGAARD, (elders kortegarde) z. n., vr., der, of van de kortegaard; zonder meerv. Een wachthuis , uit het fr. corps de garde verminkt. KORTELAS, z. n., vr., der, of van de kortelas; meerv. kortelasfen. Eene korte, breede fabel: wier wapen zwaert nog kortelas, maar kakebeen of fchinkel was. Vond. Uit het fr, coutelas, bij Kil. kortelasfe. KORTELING, z. n., m. , des kortelings, of van den korteling; zonder meerv. Zoo noemt men, inGelderh, de overgefchotene einden van fchilhout, of talhout, die de volle lengte niet kunnen houden. Ook is het een bijw. voor onlangs: den kortefngh onderjehepten nieuwlingh. Hooft, . KORTEN, bedr. en onz. w , gelijkvl. Ik kortte, heb gekort. Bedr,, korter maken: nagels korten. Haar 'korten. Eenen vogel de vleugels korten. Iemand de vleugels korten, deszelfs magt befnoeijen. Den kabel O 0 $ kor-  5U K e. korten, inhalen. Het anker korten, een fchip, door bet intrekken van het ankertouw, digter bij het anker brengen; dit noemt men ook: het fchip korten. Hij deed de zwaare fcheepen zo dicht onder den wal korten, als de grond toeliet. Bógaert. Bot korten, het tegendeel van vieren. Touw korten. Aftrekken: ik heb op de rekening eenen gulden gekort. Met opzigt op de dnring: den tijd — den avond korten. Verminderen: kunt ghij, wanneer V u lust haar' vreeze korten. Hooft. Iemands magt — gezag — aanzien korten. Onz. , met zijn; korter worden: de dagen beginnen te korten. Als zelfft. naamw.: het korten der dagen. Van hier korting. KORTSWIJL, z. n., vr., der, of van de kortswijl; zon- - der meerv. Vrolijkheid, boert, tijdverdrijf: uit kortswijl iets doen, zeggen, enz. ' Het was maar kortswijl, geenzins ernst. Ten eind ik, opgejukt, een kortswijl fchoon verf rek aan d' opgeblazenheidt. Hooft. Sommigen , als Hoogvliet, fpellen kortswil; fchoon dit niet natevolgen is:: immers, het is uit korten en wijl, dat is tijd, zamengefteld; cn dus iets, dat den tijd, op eene zoete wijs, kort. Men onderfcheide het van eene korte wijl, eene kleine during. Van hier is het onz. w. kortswijlen, boerten , en kortswijlig, kortswijligheid. KORTVVTEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kortwiekte, heb gekortwiekt. De vleugels korten, van de vogelen: eene duif k'wtwi eken, om het wegvliegen te beletten. Overdr.: iemand kortwieken, beteugelen, bepalen. Om den waanwijzen hoogmoed van het menschlijk verf and te kortwieken. Frantzen. Fliervoor heeft Kil. kortvlerken, kortvloqelen, d. i. kortvleugelen. KORVEN, kerven. KORZEL, bijv. n. en bijw., korzeler, korzelst. Ligt toornig, gemelijk, eigenzinnig, hardnekkig: korzele luijdcri moeten teer ghehandelt werden. De Brune. Aha v.am zijnen wegh op Uitrecht met eenen horzelen moedt. Hooft. Hit korzel hooft des woesten wildemans. Poot. Wat fal het korfel hooft doch in de werelt maken? J. Cats. Van bier,korzelheid, korzelig. Zamenftell.: korzelhoofd, korzelhoefdig, korzelhr.ofdigheid, korzelkop. Het eerfte deel dés woords fchijnt vele overeenkomst te hebben met bef begin van btrt fr.. courroux, verbolgenheid, verÜoordheid. KOS-  K o*. 5®5 KOSSEM, z. n., m., des kosfems, of van den kosfem; meerv. kosfems. De halskwab, het vel, dat runderen onder den hals hangt: hij flreelt den kosfem. Vond. Eene koe, die de kosfem op de fchenen hangt. Vond. F. de Haes bepaalt dit woord, op het fpoor van Vondel en Antonides, zoodanig, dat het zal uitdrukken de kwab, die even boven de borst van runderen of koebeesten hangt. Boenend gebruikt men het ook voor de onderkin van menfchen: alpronckende op zijnen oosfem als eenen waeghals. Van Bérchem. KOST, z. n., m., van den kost; zonder meerv. fpijs, eetbare ligchamen, zoover die als-fpijs gebruikt worden. Op eigenen kost teren. Smakelijke — goede -— flappe — gezonde kost. Hier fcheen de kost op hout gefchildert. Poot. Wanneer een huurling zich affooft om de fob're kost. M L. Tydw. Eenen armen kost plukken. Vond. Om den kost arbeiden. Het ganfche onderhoud: hij heeft den onbezorgden kost. Bij iemand in den kost gaan. Zich in den kost hefteden. Foor zijn huisgezin den kost winnen. Hij is goed voor zijnen kost De heele __ de halve kost. Iemand in den kost hebben — nemen. Verkleinw. kostje: iemand op een foher kostje onthalen. Zamenftell.: kostganger, kostgangfter, kostgeld, kost kind, kostfchool, kostwinning. — Lepelkost, melkkost, mondkost, reiskost, fpijs op de reis, teer kost., enz. Adelung leidt het. af, door invoeging van eene s, van kaauwen. Het lat. guftare, proeven, heeft hiermede eenige overeenkomst. KOST, z. n. , m., van den kost; meerv. kosten. Uitgaaf, welke men doen moet, cm een oogmerk te bereiken , bijzonder van baar geld: voorwaer met kleenen kost hefteed ghij mij ter aerde. De Decker. Ten mijnen koste. Van hier de fpreekwijs: te koste leggen. Hij legt aan de opvoeding van zijne kinderen alles te koste. Te koste geven. Oneigenlijk gebruikt het de Bybelv. : ick fal voor uwe zielen te costegegeven worden. Meest wordt het in het meerv. gebruikt: hij heeft het geding met de kosten verloren. Kosten doen — maken. Op iemands kosten teren. Oneig., nadeel, afbreuk, fchade: ten koste van zijn leven. Bewimpel het ftuk niet ten koste der waarheid, Ten koste der deugd. Zamenftell.: kosteloos , kostvrij. Het woord kost, voor uitgaaf, beftcding van geld, is ze-;  536 K o. zeker hetzelfde woord als kost voor fpijs, omdat, in de oude tijden der eenvoudigheid en armoede, de uitgaaf, bij elke bezigheid, hoofdzakelijk, zoo niet geheel, in de toereiking van voedfel beftond. KOSTBAAR, bijv. n. en bijw., kostbarer, (kostbaarder) kostbaarst. Dat veel kost: zulke maaltijden bij te ■wonen valt mij te kostbaar. Een kostbaar onthaal. Zie baar. KÖSTEL, bijv. n. en bijw., kasteler, kostelst. Dit woord, dat zoo veel is als kostelijk, wordt nog in Geld. en Gron. gebruikt, waar men het kosfel uitfpreekt. Vond. zegt: van Hijdaspes den kostelen vliet. Biet die kostek gewaden. Hooft. Van hier kostelheid: mitsgaaders de kostelheeden meer tot flaatfij dan /lichting dienende. Hooft. Zie el. KOSTELIJK, bijv. n. en bijw., kostelijker, kostelijkst. Kostbaar: het valt daar kostelijk te teren. Die veel verteert: dat is een kostelijk man. Dat eene groote waarde heeft: kostelijke juweelen. Een kostelijk huis. Een kostelijk kleed — gastmaal enz. De kostelijke tijd gaat dus verloren. Het is kostelijk weer. Kostelijke fpijs — wijn, enz. Hij gaat kostelijk gekleed. Vanhier kostelijkheid. Zie lijk. KOSTEN , onz. w., gelijkvl. Ik kostte, heb gekost. Op baar geld te ftaan komen, waar de prijs in den vierden naamval ftaat: dat huis kost eene ton gouds. De perfoon, die de kosten doet, ftaat in d;n derden naamval: dat land kost mijnen ouderen duizend gulden. In verdere beteekenis, tot'eene zaak vereischt worden: dat kost mij veel turf en hout. Het heeft mij maar drie woorden gekost. Dat kost moeite en arbeid. Hoe veel burgerbloed heeft onze vrijheid niet gekost! Somtijds laat men het naamw. ook uit: ik zal het uitvoeren, het koste wat het wille. Wat kost het niet, eer men het zoo ver gebragt heeftl Het verlies van eene zaak naar zich trekken: uwe opvoeding heeft mij vele tranen gekost. Dat zal hem zijne gezondheid — zijne eer — zijnen kop — zijn leven kosten. Kosten, hoogd. en nederf. kosten, deen. koste, zw. kosta, eng. to cost, ital. costare, fr. couster, coüter, fp. costare, middeleeuw, costare, custare, boh. kosftowati, pool. kofztuje. Schoon het lat. conftare hiermede veel overeenkomt, is het waarfchijnelijker, nogthands, dat het van kost, uitgaaf, afftamme. KOS-  K o. 5»? KOSTER, z. n., tn., des kosters, of van den koster; meerv. kosters. Opzigter , bevvarer van eene kerk. Het woord ftaint af van het middeleeuw, custos, costurarius. Het vrouwl. kosteres en kosterin. Voords, van hier kosterfchap. Zamenft.: domkoster. KOT, z. n., 0., des kots, oï van ket kot; meerv. kotten Een ellendig, flecht huis, een gering en vuil vertrek: in dit benaeude kot. Vond. Verkleinw. kotje: in de kotjens. Bybelv. Zamenltell.: duivenkot, hoerenkot, hoenderkot, enz. Het komt, met hut, uit eene bron. Eene hut noemen de Finlanders cota; in het esthnifche is het codda. KOTEN, onz. w., gelijkvl. Ik kootte, heb gekoot. Met koten fpelen. Men gebruikt het ook voor lichtmisfen: het is beter vroeg gekoot, dan laat. KQTEREN, (bij Kil. koteren, keuteren) bedr. w. gelijkvl. Ik koterde, heb gekoterd. Uit ftooten: de tanden met de penne koteren. Kil. De tanden met een patrijsvere koteren. De Brune. Van hier kotering: dat de koteringh van den boorngaert meer waerdt is, als de vollepluck van 't ooft. Dn Brune. KOTTER, z. n., m., des kotters, of van den kotter; meerv. kotters. Eene foort van oorlogsvaartuig. KOUD, bijv. n. en bijw., kouder, koudst. Eigenlijk, van alle warmte verdoken. Daar er, nu, geen ligchaam bekend is, of het heeft eenen graad van warmte, is koud eene betrekkelijke uitdrukking, aanduidende eenen minderen graad van warmte, dan die in andere ligchamen gevonden wordt; het tegendeel van warmte en hitte. In het algemeen, minder warm, dan iets anders: het eten is mij te heet; laat het wat kouder worden. Door vuur niet heet of warm gemaakt: de oven is nog koud. Ik heb de koude keuken bij mij. Koudefchaal (aaneengefchreven) ook koudfchaal, eten. Dat door vuur niet aangeftoken is: leg een koud vuur aan. Koudvuur is een toeval en gebrek des ligchaams. Daar wij, gemeenelijk, naar de naturelijke warmte van ons ligchaam, de maat der koude berekenen, zoo noemen wij koud, dat mindere warmte, dan ons ligchaam, heeft: de fneeuw is koud. Het is een koude winter. Het is koud. Het wordt kouder. De koude koorts. Mijne handen — voeten zijn koud. Dat komt mij niet aan mijne koude kleeren. Oneigenlijk zegt men het van gemoedsbewegingen, die koude veroorzaken:  ken : wat kouder fchrik beroert mijne ingewanden! Poot. Van warm gevoel ontbloot: dochniemant ving haar hart; dat bleef zoo kout gelijk de Nigervloet. Poot. Heb ik immer ooit of ooit jfefus liefde koud gevonden ? Sels. Dat gecne harten roeren kan : dat was een boud verhaak Hij blaast koud en heet uit eenen mond, hij is valsch. Iii den gemeenen ipreektrant zegt men ook kouw: ik heb kouwe handen. Van hier het z. n. koude, zonder meerv.; koude lucht: er heerscht eene flrenge koude. Het onaangename gevoel, welk een koud ligchaam in ons veroorzaakt : hij is ftijf van koude. Eene opzwelling, met ontdeking gepaard, door koude veroorzaakt: zij heeft de koude in de handen. De koorts; in het gemeene leven : hij heeft de koude. Koele wind: daar waait eene mooije koude, of met het verkleinw. koudje: daar waait een mooi koudje. Eene mindere maat van warmte: gij kunt het wel drinken: de koude is er af. In den gemeenen fpreektrant zegt men ook kouw: hij zat in de kouw. Van hier koitdachtig, koudelijk, koudheid, koudjes. Zamendell.: koudepis, koudflagter, eene befchaafde uitdrukking voor vilder,'in Gelderl., koudvochtig, koudvochtigheid. koud, (eertijds kold, dat op vele plaatfen , nog gezegd wordt) Ulphix. kalds, Ker. chalt, hoogd. kalt, nederf. kola, deen. kold, angelf. ceald, eng. chili en cold, zw. kalt. Daar de koude een onaangenaam gevoel verwekt, zoo fchijnt het, dat het woord, in het gemeen, zooveel als fmertelijk geweest is; en, dan, zoude het niet alleen tot eene bron, met het hebr. Tff, nederf. k'óle, fmert, killen, hevig fmerten, behooren;maar het is dan ook niet vreemd, hoe de Latijnen het tegendeel van koud, door hetzelfde woord uitdrukken, calidus, ital. caldo, fr. chauld, chaüd. KOUS, z. n., vr., der, of van de kous; meerv.- koufen. Een kleed, dat om de voeten en beenen getrokken wordt. Onderkoufen — bovenkoufen. Koufen breijen — weven — foppen. IZoufen aantrekken. Hij komt met de kous op' het hoofd te huis, d. i. met een.m verkeerden uitflag van zaken. Hebje een blaauwe kous van doen? Vond. Voords, wordt dit woord van andere bekleedfels ook gebruikt, als voor het lederen bekleedfel om eenen kabel. Zelfs draagt, bij de Schippers, een ijzeren ring, in eenen drop geklonken, om het touw voor doorfiijting te bewaren, den naam van kous. Kous is ook datgeen , waar-  Ko, Kr. 5S0 waardoor men den kruidwijn laat zijgen. Voor eene foort van drinkfchaaltje, gelijk ook voor de vrouwelijkheid , komt het insgelijks voor. Zamenft.: koufenband, koufenbreijer — brei fier, koufenlapper — lapfier. — ftop/ier, koufenverkooper, het koufenweven, koujenwever , koa/ènweverij, ktufenwinkel. Kous, fr. chauffe, ital. cake. nieuwgr. js«Arè>, fp.calca. Men brengt dit alles tot het lat. calceus. Misfchien echter is het lat. c alt ga, alam. kaliza, kalza, volgens onzen tongval al in ou veranderd zijnde, de grand van ons kous. KOUT, z. n., m., des kouts, of van den kout; zonder meerv. Gemeenzame praat, gefprek: om den onderlingen kout te vervrolijken. Overz. van HiiRV. Staeckt onnutten kout. Vond. Fan hier en gints wat kouts uitflaan. Hooft. Hij heeft een" wijzen kout geleidt. De Decker. Zamenft.: herderskout. KOUTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik koutte, heb gekout. Zoetelijk praten: eenen kout kouten. Ook onz.: met elkander kouten. In V koutent hardersdicht. P. Sc-him. Verhalen: ze is V Molij, zoon, waeraf Homerus kout. De Decker. Van hier kouter, koutfier. Het heeft misfchien, met kallen, eenen oorfprong. Het gr. tuurAAcu is fabulor , loquor, garrio. KOUTER, (in Geldeii. koltef) z. n., 0., des kouters, o? van het kouter; meerv.' kouters. Ploegijzer, dat door de klont fnijdt: het kouter legt in de fchuur. Hoogvl. Het glimpent kouter. Poot. Daer '/ bezigh kouter den klaigront fcheurde. Poot. liet heiligh kouter fimeden. Poot. Kouter, (kotter) hoogd. kolt er, fr. coultre, coutre, middeleeuw, cultra, bij Pliniüs culter. Het fchijnt, met het lat. culter, uit eene bron te vloeijen. Althands, er is een oud woord kutten, eng. to cut, nederf. katten , hadden, dat fnijden beteekent; de / behoort flechts tot den tongval. Zamenftell.: ploegkouter. KOUW, z. n., vr., der, of van de kouw; meerv. keuwen. Eene kooi, kevi: in d'yfre ktu. Vond. KOVEL, zie keuvel. KOZIJN, zie kazijn. KRAAG, z. n., m., des kraags, of van den kraag; meerv. kragen. Eene geplooide lob, die, in vorige tijden, met vele vouwen om den hals, in de gedaanre van  S9° van een rad, gedragen werd: eenen kanten kraag dragen. Hieruit zijn ontftaan de kragen der mantels, rok= ken, hemden. De kraag aan eene wapenrusting: zonder ysren kraegh. Vond. Voor hals, in het gemeene leven: iemand naar, of bi}, den kraag vatten. Het zal hem zijnen betten kraag kosten, het leven. Zamenftell. s halskraag, hemdskraag, mantelkraag, ringkraag. — Kraagman, een zilveren dukaton, waarop een borstbeeld met eenen kraag geftempeld ftaat. Daar het denkbeeld van vooruitfteking, hier, het meest heerfchend is, mag men den oorfprong in het hoogd. ragen, vooruitfteken, ftellen. KRAAI, z. n., vr., der, of van de kraai; meerv. kraaijen. Een bekende vogel. De kraaijen nae haren aert. Bybelv. Grijze — zwarte kraai. Zamenft.: bontekraai: eene bontekraai maakt geenen winter. —• Houtkraai , zandkraai. — Kraaijennest, kraaijenvoet, een kruid, kraaipeer, kraaipen. De vogel draagt den naam naar zijn geluid, «lp komt hiermede overeen. KRAAIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kraaide, heb gekraaid. Onz., met hebben', geluid maken als eene kraai. Van hanen zegt men het ook: eer de hane gekraeyt fal hebben. Bybelv. Geen haan zal er naar kraaijen, niemand zal er iets van hooren. Schreeuwen: hij kan wakker kraaijen. Verklikken : wie heeft daarvan gekraaid? Bedr.: de haan kraait onweer. Oproer kraaijen. Begint de zuidewint, op zee, riaer wensch te waai jen, En met fecht water ons al weder P fchip te kraaijen. Vond. Vanhier kraaijer, anders verklikker, verachtelijk gezegd, van iemand, die aangefteld is, om op fmokkelarijen te pasfen. Het woord heeft vele overeenkomst met het gr. xpx^siv, xpxeiv, en het hebr. HTp. KRAAK, zie karaak. Van hier kraakporjilein, fijn porfelein, dat met fpaanfche karaken, of kraken, overgevoerd werd. KRAAK, z.n., vr., der, of van de kraak; meerv. kraken. In Noordholland noemt men dus eenen zolder, eenen beun, of een beuntje, in eene kerk; wegens het kraken der trappen en zoldering. Vondel gebruikt het, boertend, voor een fchip. KRAAK, z, n., m., des kraaks, of van den kraak; het meerv*  K s. 59'- mecrv.' wordt niet gebruikt. Een krak, éane kraking. Zamenltell.: kraakzindelijk. ' KRAAL, zie koraal. KRAAL , z. n., vr., der, of ven de kraal; meerv. kralen. Zoo noemt men, in befehrijvingcn van de Kaap, de afgeperkte plaats, waar de woningen der Hottentotten (taan: eene kraal van vier hutton; ook eene groote opene plaats, met ftaketwerk omgeven, waarin men vee drijft. Zoo leest inen ook in eene befchrijving van de olifantenjagt op Ceilon ^ van eene groote en fterke houten kraal, of bijkans rond palisfadewerk, waar in zij de olijphanten drijven. Men vindt het woord ook bij déri naauwkeurigen Bógaert : mitsgaders zes kraaien ten dienfte van't genoemde vee. En, elders, bij denzelïden fchrijver : het huis en de twe gemetzelde kralen, waar het eene plaats is, met muren, in ftede van paalwerk, omringd. Het fchijnt een uithccmsch woord te zijn. KRAAM $ z. n., vr., der, of van de kraam; meerv. kramen. Koopwaren, waarmede men in het klein handelt; zonder meerv.: de kraam inpakken. Zijn voddeh aam haelt hij dan voor den dagh, en fteltze toe. De Decker. De kraam opfchikken. Dat dient niet in zij' ne kraam, dat fmaakt hem niet. Elke handel, iedere bezigheid; in eenen verachtettjken zin: dat verderft de ganfcke kraam. De opgeflageue winkel, met een meerv.: kramen opzetten. Met eene kraam op de markt flaan. Voor al wat er is, alles zamengenomen , . onverfcbillig van welke dingen, zegt men fantekraam, in de gemeenzame verkeering: de heele fantekraam. Zamenltell.: beuzelkraam , boekenkraam, ijzerkraam , koekenkraam , koekkraam , poppenkraam , wafelkraam , enz. Het woord fchijnt klanknabootfend te zijn. Het hoogd. werkw. kramen heet, eigenlijk, losfe, bewegelijke dingen' met eene foort van gedruisch verzetten; iets, dat, in de kramerij, gedurig voorvalt. Het woord grenst, dus genomen, zeer na aan rammelen. KRAAM, z. n., Vr., der, of van de kraam; zonder' meerv. Bevalling van een kind. In de kraam komen. In de kraam bevallen. In de kraam liggen. Daar Agriflpina in haar jonghfte kraaiH van Julia gehtgh. Hooi't, Zij moet in de kraatn. Zij had eene kwade kraam. Ï.Zr ipenftell.: miskraam;.-— Kraambed, kraambevalling 5 hei kraambewareni kraambewaarfler, kraambeen, on. fp ft*  592 K r. gemak aan het heen, door de bevalling veroorzaakt, kraambier, kraamheer, kraamkamer, kraamkind, kraammaal, kraamftoel', kraamvrouw ,kraamwaren: uitkraamwaren gaan. Dit woord, gelijk het, in beteekenis , zeer veel van het vorige verfchilt, heeft ook eenen gansch anderen oorfprong. Tuinman gist, dat het, door letterverzetting, van kermen afftamme. Zoude het niet gegronder zijn, aan hetzelve eenen gemeenen oorfprong, met kram, kramp, krimpen, toetefchrijven? Hoe zigtbaar is, bij die gelegenheid, niet de wringing en zamentrekking van uit- en inwendige lig— chaamsdeelen! KRAAN, z. n., vr., der, of van de kraan; meerv. kranen. Een kraanvogel: een Strymonfihe kraen ter neer te werpen. Vond. Deze vogel heet, in de oude Beijerfche wetten, crano, in het zwabenfp. cranch, hoogd. kranich, krohn, krohn, nederf. krahn, krohn, angelf. cran, craen , eng. crane, zw. kran, trana, wallif. garan, middeleeuw, grua, lat. grus, gr. yepuv%. Daar deze vogel een allerdoordringendst geluid Haat, is het waarfchijnelijk, dat hij, in'al die talen, daarnaar den naam drage. Ondertusfchen, draagt een groot houten gevaarte, om zware lasten uit fchepen te hijfchen, denzelfden naam. Men denkt, dat dit, om de gelijkheid met den hals en langen bek dezes vogels, dus genoemd zij. AoELUNogist, dat die gelijkheid enkel toevallig, en het denkbeeld van trekken, hier, het meest heerfchende zij'. Althands, in de Turijn fche ftatuten van 1360, bij Carpentieix , komt crahare, in den zin van trekken, optrekken voor. Eindelijk, is kraan .ten tap met eenen fleutel: bierkraan, koffijkraan, wijnkraan. Fig., door een gerekte kraan van eeuwen. Moonen. Verkleinw. kraantje. Zamenftell.: kraanbalk, waaraan het anker voor dén boeg hangt, kraankind, een arbeider aan de kraan, kraanmeester, kraanoog, bekend wegwis zijne doodende kragt voor vele dieren, kraanoogen , onz. w., met half befchotene oogen flapen, kraanrad, kraan* fleutel, kraanvogel, kraanzaag, kraanzomer, het begin der winterige dagen. KRAAUW, z. n., vr., der, of van de kraauw; meerv. kraauwen. Krab, klaauw: de kat gaf hem eene kraauw. Iemand eene lustige kraauw geven, hem fteik doornemen. KRAAUWAADJE, z. n., vr., der, of van de kraauwaad-  K Ri 593 'waadje; zonder meerv. Jeukerige zwerert, fChthfdj omdat men dezelve vaak kïaauwfen moet. KRAAUWEL, z. n., m., des kraauwels, of van den kraauwel; meerv. kraauwels, kraauwelen. Kromme gaffel : al 'wat de krauw el optrock. Bybelv. Kromme nagel der dieren: zij befmetten met hare vuile kraeuwels. Vond. Menfchennagel, "in eenen lagen zin: blijf er met de kraauwels uit. , « KRAAIT WEN, (brouwen) bedr. w., gelijkvl. Ik kraauwde, heb gekraauwd. Hetzelfde als klaauwen, klouwen. — Krabbeii: de huid kraauwen. Zijn hoofd kraciuwen, krauwen, ook overdragt., voor in verlegenheid zitten. Iemand kraauwen, hem lustig doorftrijktn. Kraauwen is ook fchrapen, naar zich nemen. Van hier kraauwer, pachter, kraauwerij', knevelarij, kraauwfel'i end? met d'rooge fchurfte, ende met krauw fel. Bviuïlv. Het woord drukt, voords, uit de kromte der vingeren ih het krabben ■, en behoort, met krabben, tot het geflacht van krom. KRAB, z. n., vr., der, of van de krab; meerv. krabben. Een bekende lchulpvisch. Het komt, met kreeft, uit eene bron; van krabben, vasthouden met de nagels. KRAB, z. n., vr., der, of van de krab; meerv. krabben, De daad van krabben, zonder meerv. Eene kraauw, krabbel, met een meerv. KRABBEL, zie krabbelen. KRABBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krabbelde, heb ge* krabbeld. Voordd. vv., van krabben. Overdragt. beteekent het flordig fchrijven, of teekenen. Van hier krabbelaar, krabbelaarfer, krabbeling. Het naamw. krabbel is ook in gebruik, waarvan krabbelig. Zamenftell.: krabbelvuisten, met vuisten vechten. KRABBEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik krabde, heb gekrabd. Met de nagels kraairweh: het hoofd krabben. Iemand in het aangezigt krabben. Van hier krabber, een, die gewonelijk krabt; een Werktuig, om te krabben; ook eene fchuit, om krabben te vangen. Voords krabbing, krab fel, krabfter. ln\. grappare, grappeggiare* KRAGT, z. n.,vr., der, of van de kragt; meerv* kragten. Door verwisfelihg van g en ƒ ichreef men ook kraft. In eeneh meer bepaalden en eigenlijken zm is het iets, dat eene'beweging veroorzaken of ophouden kan, en daaromtrent dadelijk werkzaam is. Daartoe wordt Pp a te-  59 f K r. eene groote kragt vereischt. Kragt in de handen hehlen. Waar V aan de kracht hapert. IiooGvi.. Al zijne krag* ten infpannen. Zij had geene kragt meer ., om te fpreken. Die fpijs zal kragt bijzetten. Mijne kragten nemen af. Met kragt roepen — fchreeuwen. Boven zijne kragt arbeiden. Ook zegt men het van levenlooze zaken : hij kende de kragt des wijns nog niet. Het kruid heeft eene onbedenkelijke kragt. Zoo zegt men het ook van andere dingen: kragt der verleiding — der vooroordeelen. Strak overviel mij weder de kracht der zonde in mijne jein. Munter. Men heeft het woord ook gebruikt voorscn krijgsheer : men hield hunne kraften 'tzamen wel te beloopen ten getale van vijf en twintig duizendt knechten. Hooft, Corbulo verdeelt zijiP krachten. Hooft. Van hier voor de nadeelen en verwoestingen, door een leger veroorzaakt: terwijl gij, in den droom der Franfche.heerfchappije zijnde■, alle uwe kraften op ons zocht te haaren. Hooft. Vermogen, fterkte: God onderhoudt het geheelal door zijne kragt. Den vijand met kragt aantasten. Gezag, raagt; nu was des vorften kragt gebroken. Overlast: men doet mij kragt en geweld aan. Een groot aantal: eeh' ontallijke kraft van menfchen. Hooft. Een opgetaste hoop: zoo groot een'' kraft van goudt. Hooft. Zoo zegt Antonid. : een kraft van nat, als gij in uwe wadde omvat. Uit kragt, uit hoofde : uit kragt van uit er fen wil. Van hier kragtig, kragtiglijk, cn het verouderde bijv. n., kragtel. Hooft heeft het daarvan gevormde naamw., kragtelheid: die d'allergoedigst' is der krachtelheden fchoon. Zamenft.: verbeeldingskragt, zeggens- of zeggingskragt. — Kragtdadig, kragtdadigheid , kragtdadiglijk, kragteloos, kragteloosheid. Kragt, (kraft) bij Ker. chraft, Otfrid. kraft, Notk. en Willer. chraft, hoogd. kraft, bij de zwab. Dichters krakt, deen en zw. kraft. Als men op de verwisfeiing van de f en g acht geeft, mag men het veilig van krijgen, met de hand nemen, afleiden. Wachthr. brengt het, per epenthepn, tot het gr. xpxros. KRAK, z. n,, m., des kraks, of van den krak; meerv. krakken. Dit woord is, eigenlijk, een tusfchenwerpfoi, dat den klank nabootst, welken men hoort, wanneer een luchaam van eenige grootte breekt: krak ! daar lag de mast! En d' oostewint allengs te fiijven krak op  K R. 595 op krak. Vond. Dit krak op krak, zegt Huydkc. fchijnt gezeid te worden van het ftijven van den win i; doch het moet verdaan worden van het kraken van masten en kielen , veroorzaakt door het (lijven, of opltekcn van den wind. Van daar vormt mén- het als een naamwoord , dat dit geluid uitdrukt: de mast gaf eenen grooten krak. De mast kreeg krak op krak- Breuk, fcheur: aan dïe fchotel zijn twee krakken. Verzwakking, vermindering: zijn gezag kreeg daardoor eenen krak. De pais aldus eenen krack krijgende. Vond. Zo kan men mij de krack des priesterdoms in esuwighcit niet wijten. Vond. Zoo ook noemt men iets, dat oud, vervallen is, en dreigt te kraken, ofte breken, eenen krak: dat huis is een oude krak. KRAKEEL , {krakkeel) z. n., o., des krakeels, of van het krakeel; meerv. krakeelen. Een hevige twist: in het krakkeel. Hooft. Krakeel tegen iemand drijven — krakeel hebben — krijgen. Het meerv. is in de Overz. van den Byb. : haet verwekt krackeelen. En bij Poot: in beroerte en krakkeelen. Het woord is, zeker, klanknaboorlend. Van hier krakeelachtig, krakeelig. Zamenftell. : krakeellust, krakeelziek, krakeelziekte, krakeelzucht , krakeelzuchtig: krakkeelzuchtige geneigdheden. Overz. v. "Herv. KRAKEELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krakeelde, heb gekrakeeld. Krakeel hebben. Van hier krakeeler, (Jkrakceldef) krakeelfter. KRAKELING, z. n-, m., des krakelings, of van den krakeling; meerv. krakelingen. Een zeker hard gebak, dat, onder het opeten, kraakt. KRAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kraakte, heb gekraakt. Bedr., met gekraak breken: noten kraken. Kwade noten kraken, onheil voorfpellen. Dat is eene harde noot, om te kraken, dat is eene moeijdijke zaak, om uittevoeren. Zijne nootjes wel kraken, zich wel verzorgen. Ledigen, opeten: twee flesjehen wijn kraken. Ik heb den heelen koek gekraakt. Verllind'cn: des arends kromme bek, die 't alles dacht te kraaken. Hooft. Ksenken, verzwakken : en ziekteus, die hem nog niet kraaken. A. Harts. Onz., met hebben ; gekraak maken : de trap kraakt. Het vriest, dat het kraakt. Mijn gramfchap zal u treffen, dat het kraekt. Poot. Hij kraakt van goud. Van goutdraat kraekte 't kleedt der Pp 3 wak'  §■>*> K r. wakkrs hovelingen. Poot. In den dsgelijkfchen ftijl s zegt men van eene vrouw, die op het ukerfte gaat, en zoo zal baren: zij begint te kraken. Oul. zeide men ook met het craken (thands krieken) van den dagh. Schrieck. Het deelw. is krakend: krakende wagens du-, ren wel het langst, zwakken overleven vaak fterkeren. Hooft gebruikt krakende tijden, voor benaauwde tijden. Van hier kraker, notenkraker, kraking: de krakingen fyner hutte. Bybelv. Zamenftell.: kraakamandel, kraakbeen, kraakbeen!je, kr aakbes, kraakbezie , '* kraalft een. Gr. xptxetv. KRAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik krakte, ben gekrakt. Eenen krak (voor vermindering genomen) krijgen: de liefde fchielyk krackte door het quaet vermoeden. Rodenbcrgii. Ook gebruikt hij het bedr.: wiens getrouwheijt niet gekrackt kost werden. Festus haalt uit Ennius aan cracentes, van craceo, ik ben klein, dua, waarvan de latere Latijnen hun graciUs, dun, gemaakt hebben. KRAL, meerv. krullen. Een hoogd. woord, dat bij onze, oorfprongelijk nederlandfche, Schrijvers niet gevonden wordt. In de nederd. Overzetting van het werk van Scheuchzer komt het voor, in den zin van de klaauwen eens tijgers. Vondel gebruikt daarvoor kraauwels. Men heeft dat vreemde woord niet noodig; en te meer moet men daar tegen waken, omdat, door het onophoudelijk overzetten uit het hoogd., zoo vele basterdwoorden in onze rijke moedertaal worden ingedrongen. KRAM, z. n., vr., der; of van de kram; meerv. krammen. Een zamengebogen ijzer met twee fpitfe punten : eene kram in eenen boom ftaan, Daar kram noch 'grendel hem beftuit. Poot- Een duim waaraan iets vastgemaakt , of gehangen wordt: hoe hij de werelt uit haer krammen en naven wrikt. Poot. De floten aan een boek; een kerkboek met zilveren krammen. In Gron. gebruikt men het voor kramp: de kram hebben, zonder meerv. Het woord behoort tot het geflacht van krom. KRAMEN, onz. w. , gelijkvl. Ik kraamde, heb gekraamd. In de kraam komen. Van hier kramerij, het kramen. |vRAMER, z. n., m., des kramers, of van dm kramer; meerv. kramers. Een, die, bij het ftuk, uit eene kraam, of uit eenen openen winkel, verkoopt, Van hier kramerij, krarnersvvaren. Zamenftell!: beuzelkramer, marktkramer %  K r. 597 mtr, marskramer,■ enz. — Kramerskans, kramersla- KrA'mMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kramde, hel gekramd, Met eene kram vastmaken. KRAMP, z. n., vr., der, of van de kramp; zonder meerv. Eene fnelle en geweldige zamentrekking van eene of meer fpieren in het dierelijke ligchaam: de kramp in het been — in de maag — in de ingewanden hebben. Fig.: zonder nieuwe kramp der kerken. Hooft. Het komt van krimpen, en behoort tot krom. KRANG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Geldersch woord, beteekenende verkeerd: de krange zij van eene kous. Iets krang er opzetten. Zamenftell. : krangkant. Het komt af van krengen, en behoort, met kronkelen, krom, misfchien, tot eene bron. Zie krengen. ■■■ ? si - v KRANK, bijv. n. en bijw., kr anker , krankst. De eerfte beteekenis vati dit woord is dun, flank. Dezelve is, thands, geheel verouderd. Bij Graaf Kraft vom Loogenbürg vindt men het woord in dien zin: ftten krank, dat is. llanke zijden. Eene figuur van die beteekenis vindt men in krank bier, bij Kil., dat is, dun, flecht bier. In bet gemeene leven hoort men ook: een kranke draad, die door dunheid ligt breekt. Voords gebruiken wij het, oneigenlijk, voor zwak, ftechtvgering: omdat 'zij kranken troost braghten. Hooft. Mi]-ne kranke hoop is uit. Naar mijne kranke vermogens. Krank geluk. Kranke Jleun. Hooft. Mijne kranke beurs kan het niet lijden. Een krank fihip — gebouw. De Grieken hebben het te kranck, delven het onderlpit. K. van Mand, Oul. werd het ook voor weinig, gering, gebezigd: dat f hadden crattke fpoede. L. v. Velth. In den oneigenlijken zin gebruiken wij bet, meest, van dierelijke ligchamen en derzelver deelen, om dien toeftand te beteekenen, waarin zij voor hunne verrigtinsen ongefchikt zijn; het tegendeel van gezond: het gantfche hoofd is kranck. Bybelv. dlij wert kranck aen de voeten. Bybf.lv. Wanneer de ongefteldheid zich over het geheele ligchaam verfpreidt, zegt men: hij is krank. Doodkrank zijn. Hij ligt krank (e bed. Krank maken. Bybelv. Als zelfft. n.: de kranke. Kranken bezoeken. Van hier krankachtig, krankheid, krankte. Zamenftell.: krankbed, krankenbswaarfter, krankenoePp 4 w  59» K r. zoeker, krankkoofd, (een onzinnige, krankkop bij Hooft) krankzinnig, krankzinnigheid, krankzinniglijk. Mel. St. bezigt het bedr. w. kranken, voor krenken: om dat roomfche rike te cr anken. ' Uit hoofde der 'eerfte beteekenis mag men bet tot den wortel van rank, dun, flank, brengen. Men zoude, anders, krenken als de' bron liefst opgeven, ware dit woord niet zjjne afleiding en beteekenis aan krank verfchuldigd. KRANS, z, n., m., van den krans; meerv. kranfen. In het algemeen, een kringvormig, rondachtig ding: een pekkrans, een ring van touwwerk , in hars en p»'k doopt, om licht te geven; ook om brand te nichten. Een rozenkrans, koralen, tot eenen kring geregen. Het darmfcheidfel in koeijen heet de krans, wegens zijne sonde gedaante. Oneigenlijk noemt men .eenen krans, ,«enen vertrouwlijken vriendenrei, die, op gezette tijden, zamenkomt; ook het verkleinw. kransje In engere beteekenis een kringvormig fieraad om den bovenrand eens dings: ende gif ftth eenen goudenen krans rondom de hjste derzeher maken. Bybelv. Eene °evlochrene kroon van bloemen, om het hoofd van mentenen : den gevlochten krans fcheuren. Vond. Dus vlocht mijn kunst Emanuel een' krans vanheldepalm. Poot. Om het hoofd van dieren : tij leidden den os met eenen krans door de ftad. In het gemeen, een van groene bladen gemaakte krans: goede wijn behoeft geenen krans. Luister grootheid : 't geen mij mijn kransfe gaf, dat oordeel van mijn krans. Hooft. Zamenftell.: bloemkrans, etkenkrans, eiWkrans, heldenkrans, lauwerkrans, laurierkrans, lofkrans, letterkrans, enz. — Kranskruid, kranswerk, kranswijze. Het behoort tot' het geflacht der woorden rand en rond. KRANSEN, bedr. wi, gelijkvl. Ik kranste, heb gekranst. Met eenen krans verfieren: den fchedel der Geleertheit met heihgh loof te kranfen. Poot. De gekranste maaghdt. H?00.rr' lot bister verltrekken: beekranst ghii mijne glonj. Rodenb. j j KRANT, z. n., vr., der, of van de krant; meerv. kranten. In de dagelijkfche taal, voor gedrukte nieuwstijding, nieuwspapier; loopmaar bij PIöoft. Van het fr courant, loopende, KRAP,  K Rt 599 KRAP, z.n., vr., der, of van de krap; zonder meerv. Meekrap , eene plant, waarmede men rood verwt. KRAP, z. n., vr., der, of van de krap; meerv. krappen. Kram aan een boek. Met krab uit eene bron. KRAP, z. n., vr., der, of van de krap; meerv. krappen. Een varkensrib , waarvan het vet afgefneden is. Bij Kil. is krappe fruftum decerptum , en krappen abfeindere. Hiermede komt het lat. carpere overeen. Zamenft:. varkenskrap. KRAP, bijw., naauwlijks, pas: krap meten. Dat kan krap uit eene el. Hij komt krap toe. Verkleinw. krapjes. Het fchijnt, door verwisfeling van tongletters, het hoogd. knap te zijn. Zie knap. KRAS, een tusfchenwoord, dat een raauw geluid nabootst. Dan roepen de raven kras, kras. Vond. Hij zweert bij kris en kras. Bij PIooft komt het als een naamw. voor van het manl. geflacht: mits dat de grendel gaf een' kras. KRAS, bijv. n. en bijw., krasfer, meest, zeer kras. In de dagelijkfche taal, voor fterk: hij is een krasfe karei. Dat is een kras wijf. KRAS , z. n., vr,, der, of van de kras; meerv. krasfen. Schrap, door iets fcherps veroorzaakt: hij maakte verfcheidene krasfen in den rand van de tafel. Verkleinw. krasje. Zamenftell.: krasijzer. KRASGAT, z. n., o., des krasgats, of van het krasgat; meerv. krasgaten. Het zakgat in eenen vrouwenrok. Uit fcherts dus genaamd, van krasfen, kraauwen, krouwen. KRASSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kraste, heb gekrast. Bedr., eene kras toebrengen : hij kraste haar met eene fpeld. Wil ik V op den grondt verhaalen ? Neen : 't waar jammer , hals gekrast, Daar zoo fchoon een kaorn op wast. Hooft. Voords, door affchrabben fchoonmaken: een roer van binnen krasfen, Onz., met hebben; een raauw geluid flaan, als fommige vogels: ik zal de krasfende rave opwekken. Vond. Het treden des haans, omdat hij, dan, gewonelijk den eenen vleugel over den grond fchuift, noemt men, wegens dat geluid, krasfen. Eene pen krast, als zij door gebrek van effene punten, in het fchrijven fpat. Ook krasfen de fchaatsrijders , wanneer zij hunne vaart fluiten, en ophouden. Zoo ook le P P 5 paar-  6qq K h. paarden, wanneer zij met de hoeven over den grand ltrijkeu, krabben: een ros beklimmen, dat briescht en fchuimbekt, krabt en krast. D. Smits. Van hier krasfer. krasfing. Het woord is klanknabootfend. KRAT, (kret) z. n., o., des krats, of van het krat; meerv. kratten. Het achrerftuk van eenen wagen. I» Noordholl. noemt men ook dus de voorbank op eenen boerenwagen. Zoo gebruikt het ook Hooft: Geen goodtje bleef er, dat Niet liever, op het krat Van fchoone /Joris wagen , zat. KRAUWEI, zie karwei. * KREATUUR, z. n., vr. ,der, of van de krcatuur; meerv. kreaturen. Onduitsch woord, uit het lat. creatura. In de Overz. van den Bijbel komt het voor, in den*zin van alles , dat gefchapen is. In het bijzonder voor menfchen. In den dagelijkfchen ftijl gebruikt men het voor redelooze fchepfels, in het onz. geflacht: het ftomme kreatuur. In den deftigen ftijl zegt men fchepfel. Eindelijk zegt men het van lieden, die onder het gezag van anderen liaan, en zoo doen willen en moeten, als die hun voorfchrijven : hij gebruikt er zijne kreaturen toe. De Italianen noemen zoo (en daarvan is ae fpreekwijs) de kardinalen, die, door den Paus in hunne waardigheid gefield, zich gemeenelijk naar deszelfs wil moeten fc hik ken. KREB , zie krib. KREEFT, z. n., m,, des kreefts, of van den kreeft; meerv. kreeften. Zekere bekende fchaalvisch : kreeften koken. Dat is een looze 'kreeft, een doortrapt vrouwmensch. Mij dunckt, gij (lacht den kreeft en kruipt al achterwaert. Vond. Hij gaat den kreeftengang, hij leert terug; ook, hij gaat verkeerde wegen. Van hier heeft men een onz. werkw. gevormd, kreeften, teruggaan: het luck zeer fchielijck rugwaerts kreeft. Rodenburgh. Oneig., in de fterrekunde, een teeken van den dierenriem, tusfchen de twêelingen en den leeuw: de zon in den kreeft. Dat land ligt onder den kreeft, 't Vollek dat den grooten kreeft Oft den fier bereden heeft. Hooft. Dichters gebruiken het voor de brandende zonftrtlen, dewijl de zon , in dat teeken, op haar hoogfte is: cn d' oord gebraden van den kreeft, zegt Von'o.,door Poot na-  K &. tel gevolgd: cn daer de kreeft het zuiden hraet. Geguelt door 't branden van den kreeft. Vond. Zamenftell.: rivierkreeft. — Kreeftsoog, kreeftfcharen, enz. Men kan het woord afleiden van kruipen, lat. repere, of, met krab, tot eenen oorfprong brengen. De Zweed noemt hem kriïfveta, krabba, KREEK , z. ri., vr., der, of van de kreek ; meerv. kreken. Verkleinw. kreekje. Eene kromme grift, een lm alle vliet, die met eenen elboog loopt: langs de rivier van Ankee, vlietende met eene kreeke achter ue jtad Jakatra. Bógaert. In V film van uwe gracht en kleene kreeke. Antonid. Door beek door kreek gefloddert. Paffenr. Zamenftell.: mosfelkreek. Dit woord is in het eng. creke, creek. Het denkbeeld van kromte is bier het meest beerfchend. To crook heet, bij de Engelfchen, omkrommcn. Het behoort dan, zeker, tot het geflacht der woorden, kruk, kronkel, krom. KREEL, (kriel) z. n., vr., der, oï van de kreel; meerv. kreelen. Smal boordfel: een hoed met eene gouden kreel. Van hier het werkw. kreelen: eenen hoed kreelen, met eene kreel boorden. KREET, z. n., m., des kreets, of van den kreet; meerv. kreten, dat zelden te pas komt. Een groot gefchreeuw, meestal uit moed en blijdfehap voordkomendej op dien kreet. Vond. f>e kreet der overwinning. Hooft. Zameiilt.: moordkreet, oorlogskreet, wapenkreet, weekreet. Hooft gebruikt het, doorgaands , vrouwl.: op de verfche kreet van de beroerte. Zoo ook Frantzen: onder de uitwerkfelen der weekreeie, die zij hebben aangeheeven. Het yeillgfte fchijnt, om, hier,'Vondel te volgen. Halma fielt het ook mannelijk. Het komt van krijten. K REE UWEN, onz. w., gelijkvl. Ik krecuwde, heb gekreeuwd. Schreeuwen. Ook wordt het, in dè dagelykfche verkeering, voor kibbelen , twisten, onder de kinderen, genomen: die kinderen zitten altoos te kreeuwen. KREGEL , zie krijgel. KREITS, z. n-, m.^van den kreits ; meerv. krettfen. Een kring: mep vond in 't midden een kreis, en 'daarbinnen dit veirs gefchreeven. Hooft. Een zekere omtrek, eene ruimte, welke men zich als eenen kring vporltelt: in dezen kreis . vijf jaar en lang leger gehou-, den.  db2 K R. den. Hooft. Binnen den kreits der fledevesten te vinden. Poot. Men zie dit uit het naar gezicht der kerkenkreitzen. F. Halm-a. Eene, in hare grenzen ingeflotene, afdecling van een land, zonder opzigt op de gedaante, of uitgeftrektheid: Duitschland werd, eertijds, in kreitfen verdeeld. In de fterrekunde noemt men de loopbaan der hemelligchamen derzélver kreits: de maan, die cm de maent haren kreits voltrekt. Vond. Kwam Laurens Koster eens uit '* hemels kreitfen hier. Poot, Voor de ronde hemelligchamen neemt men het ook : die uw\ troon op ftarrekreitfen bouwt. Poot. Zamenftell.: kreitsbrieven. Kreits, bij Stryk. jshraiz, nederf. kreit, hoogd. kreis, zw. krets, deen. kreds, pool. kres. In zoover het een denkbeeld van kromte in zich fluit, fchijnt het uit eene bron, met kram , te komen. Het gr. yvpig en lat. gijrus komen hiermede overeen. KREKEL, z. n., m., des krekels, of van den krekel; meerv. krekels. Eene foort van kleinen fpringhaan: • men maect occk eenen douwkrekel fittende op de luidt. Van Mander. De heefche krekels wenfchen om dau. Poot. Het woord is van het geluid, welk dit diertje maakt, gevormd. Wij hebben een oud woord kreken, dat is kraken, eng. to cre-ak, to creek. Van hier krekelen, een geluid als een krakel flaan: den dag ver/pillen met ijdel niets beteekenend krekelen. Overz. v. Hervey. Voords, krekelig, knorrig, gemelijk. KREKT, (krek) bijv. n. en bijw., krekter, krektst. Juht, naauwkeurig, net: hij is een krekt man. Krek dertig ftuivers. Het is er krek. Denkelijk het fr. correct. KREMER, zie kramer. KRENG, z. n., o., des krengs, of van het kreng; meerv. krengen. Prij, dood aas : op dit krengh. Six van Chandel. Dat is een vuil kreng, een vuilaardig mensch. Hij ftinkt als een kreng. Van hier krengachtig: een bleeke krengagtige pestige ziekte. Overz. van Hcrv. Van het verfletene krengen, angelf. gecringan, d. i. iterven; en dus is het met het fr. charogne, bij ons karonje, uit eene bron, namelijk van krenge, de tegenw. tijd, en kronge, de verledene tijd der aanvoegende wijs van het boven genoemde krengen. KRENGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik krengde, heb  K R. 603 heb gekrengd. Bedr., in het rijden eenen draai maken: eenen wagen krengen. Een fchip op zijde leggen, om een lekgat te (toppen , heet een fchip krengen. Voords , onz. , met hebben; op eene zijde zeilen: het fchip kreeg eenen kogel onder water, en moest krengen. Naauw dingen: waarom krengt gij toch zoo? in fommige oorden van Nederland. Van hier krenging. Het woord behoort tot den ftamwortel krom. Zie krang. KRENKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krenkte, heb gekrenkt. Befchadigen , verzwakken , nadeel toebrengen: dat zal uwe gezondheid krenken. Als die de fchoanheit krenkt. Hooft. Het verf and — het geheugen krenken. Dat krenkt de vriendfchap. God zal zijn waarheid nimmer krenken. Psaember. Iemands goeden mam krenken. Dit krenkt de eer mijner ouderen. Poot. Zonder de welvaarenkeit des gedults te krenken. Hooft. Spiegh. bezigt het onzijd.: maer V lichaem krenkt. Het woord is afgeleid van krank. Nan hier krenking, krenkte, krankheid. KRENSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krenfelde, heb gekrenfeld. Een geldersch woord, de korenwan links en regts fchudden , om het graan te zuiveren. Zie kriif fen. KRENT, zie korint. KREP EL, bijv. n. en bijw., krepeler, krepelst. Hetzelfde aks kreupel: kreepel van quetfuuren. PIooft. Oul. werd het ook zelfft. gebezigd: defen ouden crepel van de deur wech fmijten. Constth. Juw. Zie kreupel. KREPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krepte, heb gekrept. Met eenen kam het haar in eene klit maken: het haar kreppen. Van het fr. criper; en dat van het lat. crispus, kroes. KR ET, zie krat. KREUK, z. n., vr., der, of van de kreuk; meerv. kreuken. Kronkelige, verkeerde vouw: uw rok is vol kreuken. Frons: indien het voorhooft zet een wijze kreuk. Vond. Oneig., verkeerde handelwijs, vlek: grootdaadigheit krijght een' misfiaande kreuk. Hooft. Dat is eene kreuk in uwe eer. KREUKEN, bedr. en onz.-w., gelijkvl. Ik kreukte, heb gekreukt. Bedr., fommelen, vof kreuken maken: uwe. muts is geheel gekreukt. Rimpels veroorzaken: de doodt, in wie 't vermaken noit wies tot lachens toe, die kreukte toen  664 K Ri tóen de kaaken, Hoott. Buigen: als ik in üw klaar» beidt zie, anders, dan gekreukter knie. Hooft. OneigK Godts vrèverbont, dóór geen verloop van tijd te kreuken. Moonen. Die nocht van leedt uw woórdt laat kreuken. Hooft. Verlies toebrengen: maar niet heeft hen zoo zeer gekreukt, dan de nijdt op de Trevirs. Hooft. Het recht te kreuken. Hooft. Zijne eer kreuken, Onz,, roet hebben; den moed opgeven: dit verfloeg die van Diest niet zoo zeer, dat zij ten eerften opeisch kreukten. Hooft. Voor kreuken is , oudtijds , kroken gebezigd: het gekrookte riet. Bybelv. Van kreuken is een voordd. w. kreukelen Het behoort, met kruk, kronkel, tot den wortel krom. KREUNEN, (Kil. kronen) onz. w., gelijkvl. Ik kreunde , heb gekreund. Een flepend, zacht, droevig geluid, door den neus, maken; van den Klank gevormd. En z.iin kermen en zijn kreunen, HocFr. Bij Kil. oók groonen, eng. to groan, zuchten. Het lat. grunnire grenst hieraan. Voords wordt het ook wederk. gebruikt voor zich iets aantrekken: ik kretin mij weinig aan die leugens. Hooft gebruikt hier eenen tweeden naamval: en zoo de flaaten zich niet kreunen enzer zaak. Zoo ook U. Smits: kreunen zich der wereld niet. Men zegt ook nog: ik kreun mij des weinig. Bij Hooft vindt men, voords , een verkleinw.: aan zijn geflikte kreunt/es. KREUPEL, krepel, (Kil. kropel), bijv. n. en'bijw., kreupelcr, kreupelst. Gebrekkelijk in den gang, van natuur, of door toeval, mank, verminkt aan de voeten: kreupel gaan. Hij was kreupel aen beyde fijne voe* ten. Bybelv. Ook van zaken, in welken eene merkelijke gebrekkelijkheid plaats heeft: een kreupel andwoord. Hij fchrijft kreupel. Een kreupel dichter. Het fchijnt, dat uwe magt wat kreupel gaat. A. Harts. Traag, langzaam: de betaling komt kreupel bij. Als zelflh naamw.: de kreupele, die ge font gemaeckt was. Bybelv. De kreupele wil den blinden leiden, hij, die zelf gebrekkelijk en onvermogend is, wil anderen te regt helpen. Van hier kreupelachtig, kreupelheid, Zamenftell.: kreupelbosch, kreupelgras, kreupelftraat. Van kruipen. KREUS, z. ti., vr., der , öf van de kreits; meerv. kreuzen. Hetzelfde als gergel; eene inkerving aan het ondereinde van duigen. Een kuiperswoord, in Överijs- fel  K r. 605 fel en Gelderl. gebruikelijk. liet werktuig, Waarmede de kreus gemaakt wordt, heeft denzelfden naam. Misfchien , uit eene bron, met het fr. creüx, diep, uitgegraven. Anders kroos genaamd. KREUTE, z. h. , vr., der, oï van de kreute; meerv. krenten. Een woord, dat zelden, en in de vertrouwelijke taal alleen, in fommige (treken des Vaderlands, gebruikt wordt. Moeders zeggen wel aan kinderen, wanneer dezelve iets gedaan hebben, dat te berispen is: 0! kleine kreute! Er is een hoogduitfch woord kr'öte, dat eene pad beteekent. Bij Kil. krodde. In het gemeene leven noemt de Duitfcher een klein, boosachtig manneken, eins kr'ète. Misfchien is het hetzelfde woord. KREVEL, (kriewe!) z. n., vr., der, of van de krevel; zonder meerv. Eigenlijk eene wemelendc beweging, en, voords, jeukte, door dat gewemel veroorzaakt: krevel hebben. Vond. gebruikt het als een tusfehenwoord: het keelgat kreet gans krevel. Van hier het onz. werkw. krevelen, jeukte door krevel veroorzaken: het krevelt mij aan den hals. Gheport door 't minnekruijdt, 't geen krev'lend is gefadich. Rodeneurgh. Van hier kreveling. Zamenftell.: krevelkruid, krevslzaad. — Paardekrcvel, een kruid. KRIB, (kreb, krub~) z. n., vr., der, of van de krib; meerv. kribben. Een voederbak der beesten: het paard bijt de krib aan /lukken. In zijne redemoering over de kribbe van Christus. Hoogvl. Van zijne krib tot aan het graf, dat is, van Jezus nederige geboorte af tot aan zijnen dood. Van hier noemt men, nog, eene flaapplaats voor kinderen eene krib, in de gedaante van eenen voederbak. Het meerv. kribben gebruikt men van gevlochten werk, aan de oevers van rivieren , achter welk men aarde of fteenen werpt, om den ftroom afteleiden, en de dijken te beveiligen. Zamenftell.: kribbebijter, een paard, dat gedurig in de krib bijt; ook voor een netelig, bks mensch, vrouwe!, kribbebijtfer. Het woord, iil wat beteekenis ook, fchijnt, in het gemeen, eene holle ruimte te beteekenen, cn mat krop tot eenen wortel te behooren. KRIB, z.n., vr., der, of van de krib; meerv. kribben. Eene tegenftreeffter, een boos wijf: heb met die krib niet te doen. Hooft zegt: de koorts is een hartnekkige hik.  6c6 K R. krib. En van de Fortuin zegt RoDr.NBUPen: al wil de kribbe langer in V luck niet vertoeven. En elders: dus wat de kribbe doet, 't is vruchtloos tijt verloren. Van hier kribbig, gemelijk, tegenftrevend, vuilaardig, kribbigheid. Zamenftell.: krihbekat, een vuilaardig meisje. KRIBBELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Bedr., fiordig met de pen fchrijven, krabbelen. Onz., aanhoudend kribben, waarvan kribbeling, bij Rodenburgh voorkomende. KRIBBEN, onz. w., gelijkvl. Ik kribde, heb gekribd. Tegenltreven. Van krakeelige kinderen zegt men: zij kribben met elkander. Zoo als Rodenburgh van de Fortuin zegt, dat zij eene krib is, zegt Hooft , ergens, van het Lot: doch kribt noeh al, maar 't kribt om 't joks; — zoo de kans kribde. Van hier kribberij. Rodenburgh. Het woord fchijnt met krabben, met de nagels wonden, gelijk kribbige kinderen doen, verwant te zijn. Van kribben is, voords, een voordd. w. kribbelen. KRIEBELEN, zie kriewelen. KRIEGEL , zie krijgel. KRIEK, z. n., vr., der, of van de kriek; meerv. krieken. Eene foort van krekel. Met krekel, waarfchijnelijk , uit eene bron. KRIEK, z. n., vr., der, oï van de kriek; meerv. krieken. Verkleinw. kriekje. Zekere kleine kers met eenen langen Heel. Een zeker gewas heet men krieken over zee. Zamenftell.: kriekenbeom , (kriekelaar bij Vond.) Kriek heet, in het Mekelenburgfche, klein. Het fchijnt met krakke en het hoogd. kriechen, kruipen, overeenkomst te hebben. KRIEKEN, onz. w., gelijkvl. Ik kriekte, heb gekriekt. Kraken, fchoon een fijner geluid uitdrukkende. Bij Kil. krieken. Krieken is ook piepen, krekelen als eene kriek. KRIEKEN, onz. w., gelijkvl. Ik kriekte, heb gekriekt. Dit woord, dat, meest, in de onbepaalde wijs, als een zelfft. naamw. gebruikt wordt, het krieken, (in 't krieken van den allerfchoonften dagh. Poot) beteekent het doorbreken der eerfte ftralen van het morgenlicht, aan den gezigteinder. Men vindt het ook, fomtijds, vervoegd: 200 lang de dag zal krieken. Poot. Van daar de dagen krieken. Poot. De daagraad kriekt. S. v. Chand. Het deelw. gebruikt dezelfde Dichter: het kriekende oosten  K R. dof 'pn pronkt met koele roozekranfen. Kil. zet kriecken, 'hieckelen over door rutilare, fchijnen, flikkeren als goudglans. : i • (. . In het nederf. is krik, fchijn, glans, en krieken fchijnen. .Eigenlijk is het een krak, eene breuk. Maar, dewijl, naar eene gewone figuur, dingen, die door de ooren vernomen worden , denzelfden naam houden , als zij met oogen Hechts kunnen waargenomen worden, zoo is het krieken van den dag het aanbreken des dags. Dit aanbreken is, even daarom, ook van de eerfte aanlich. ting der zonneftralen gebruikelijk. Óul. zeide men ook het kraken van den dag, zie kraken. Dit en het vorige , krieken zou dan een en hetzelfde woord zijn. KRIEL, zie kreel. KRIEL, z. n., o., des kriels, of van het kriel; zonder meerv. Eigenlijk, iets, dat grimmelt en zich geftadig beweegt. Voords klein goed, uitfchot: dat is maar kriel van appelen-. Van het manken vr, geflacht, een eene kriel, beteekent het een kort mensch. Verkleinw. krieltje,; een kruiphaantje , kruiphennetje. Zamenftell.: , h'ielhaan, krielhén. KRlEL, (kril) bi]v. n. en bijw., krieler, kriekt, (kriller, krilst). Dartel, wellustig: die met een derteloogh ons krielen finnen lokken. Cats. Daar kriele flaters fohuilen. J. v. Broekh. Kriele ontuchtigheid. N. Verst. Die met een lichtekoij_ zijn kriele tochten bluscht. Jonkt. Van hier krielheid, wellustigheid. Ten Kate houdt het voor eene zamentrekking van kregel, kriegel, facile. inftigatüs. Het fchijnt, eigenlijk, eene jeuking veroorzakende beweging te beduiden, en met het werkw. . krielen verwant te zijn. •• KRIELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krielde , heb gekrield. Dit woord wordt, eigenlijk, van kleine levende diertjes gebruikt, wanneer zij, in eene ontelbare meenigte, door elkander wiemeien : die kaas krielt van mijten. Voords van een aantal andere voorwerpen, wanneer er eene beweging bij befpeurd wordt: van fchepen, af en aan, om waar,, om goudt te haaien, zal. krielen .óp het IJ. Hooft. Eindelijk wordt zoo, zeer niet op het denkbeeld van beweging, maar op dat van eene veelheid van kleine Voorwerpen gezien : dat boek krjelt van drukfouten. Het . woord komt zeer na aari kriewelen. KRIEMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kriemeldï, heb geQq krie-  6oS K Rt kriemeld. Talmen, marren, fchoorvoeten. Voordd. werkw. van het veroud. kriemen, dat, bij Kil., door klagtig vallen wordt verklaard. Hit zoude, in dien zin, mtt kermen, uit eenen wortel ontfproten zijn. Dan , ook fcbiint het, met een, als een voordd. werkw. van kribben , kribbelen befchouwd te moeten worden; al'hands, kriemelig heet zoowel klein in malkander gefchreven , kribbelig, als talmachtig. Zamenftell.: kriemelfcbrift, heel kkin fcbrift, dat gekribbeld is. KRIEPE, Cook krippe) z. n-, vr., der, of van de kriepe; meerv. kriepen. Een kruiphennetje: andere koopen de krippe, en deze etenze. De BruivE. Van kriepen, dat is kruipen. KRIEWEL, z. n., vr., der, of van de kriewel; zonder meerv. Hetzelfde als krevel. Zij heeft de kriewel in het gat, zij kan niet ftil zitten. Zamenltell.: kriebelkruid, enz. KRIEWELEN, (kriebelen, krevelen,) onz. w., gelijkvl. Ik kriebelde, heb gekrieweld. Zich gedurig bewegen , krielen: op de tinnen oft fpitfen kriewelt dt kruipende worm. Herv. OvERZETT.Jeukte door krieweling veroorzaken: het kriewelt mij zoo, aan den arm. Van hier krieweling. Bij Hooft vindt men het naamw. gekriewel. In het hoogd. kriebelen, nederf. kribbelen. Het is een voordd. werkw. van kriepen, dat is kruipen. KR1EZEL, z. n., vr., der , of van de kriezel; meerv. kriezels. Een klein afgefcheurd ftuk; van rif en, met eene voorgevoegde k. Plet verkleinw. kriezeltje is meest in gebruik, voor het kleinfte, geringfte: gij zult er geen kriezeltje van hebben, KRIÏD, zie krijt. KRIJG, z. n., m., deskrijgs, of van den krijg; meerv. krijgen. Eigenlijk een kreet, een gefchreeuw, hitzelfde als het verouderde krije, dat bij Kil. nog voorkomt, het oude hoogd. chreij, chri, het fr. cri. Van hier zijn krijfchen, fchreijen. In den zin van gefchreeuw vindt men het nog bij Melis Stokf. : mar ft leiden haren crych. Thands gebruikt men het voor twist, ftrijd, hevige oneenigheid: van waer komen krijgen en vechterijen onder u? Bybelv. Wij willen daarover geenen krijg aanregten. M-est, echter, voor eenen openbaren oorioü: door den krijg in Italië. Hooft. Mannen van den krijg. Hoogvl. Eenen krijg voeren. Fig.: begeerlijkheden, die krijg vee-  K Ri óojj voeren tegen de ziele. Bybelv. Den krijg volgen. Hij kan den krijg niet volgen, hij kan niet mede doen* In den krijg gaan, dienst nemen. Van hier krijgsch: krijg fche moortrumoeren, bij Camph., en krijgslïjk bij HOOFT. De oorlog, de krijg_heeft, in meer talen, den ftaairi van het gefchreeuw; immers, de oudfte volkeren vingen denzelven , gewonelijk, met eenen wapenkreet aan. Zoo heet het gr. xpavyy, dat met krijg na verwant is $ zoowel krijg, als een gefchreeuw. Voords (3eti, en, misfchien, ook het lat. helium, van het geluid gevormd^ daar wij nog bellen kennen. Inmiddels zijn vr.n dit woord vele zamengeftelde Haanlwoorden: krijgsbedrijf, krijgsbende ,krijgsbode, krijgsdaad , krijgsdeugden, krijgsgebruik, krijgsgevangen, krijgsgereedfchap, krijgsgeweer, krijgsgezel, krijgsgezind, krijgsgod, krijgsgodin, krijgshaftig, krijgshaftigheid, krijgshandel, krijgsheer, (krijgsheir) krijgsheld , krijgsheldin, krijgshoofd, krijgskans, krijgsknecht $ krijgskunst, krijgsleger, krijgslieden, krijgslist, krijgsloon, krijgsht, krijgsmagt,krijgsman, krijgsmantel, krijgsorde $ krijgsoverfle, krijgsraad, krijgsregt, krijgsrusting $ krijgstogt, krijgstrompet, krijgstucht, krijgsverbond, krijgsvolk, krijgswapen, krijgswet, krijgswoord, krijgszuchtig, en nog meer dergelijke. KRIJGEL, (kregel, kriegel), bijv. n. en bijw., krijgen Ier, krijgelst. Die zich met ligt iets uit de hand laat nemen, onbuigzaam , hardnekkig, gramftorig: hij valt te krijgeh Vond. De kriegele en ontrouwe pais. Hooft. Het zant. eerkriegelheid heeft Hooft. Men zegt ook kregel; en dit is thands zelfs meest ih gebruik: het kregele jong eener ezelinne. Overz. van Hërv krijscht. Ook ongelijkvl.: ik kreesch, heb gekrefc-hen. Een woord, van den klank gevormd, dat een luid ge^ fchreeuw nabootst, door menfchen of dieren aangeheven. Van raenfchen: dies d'herder deerlijk kreesch. Vond. Van dieren; wanneer men het van ezels vooral zegt: de ezel kreesch uit ongeduld. Vond. Van hier het voordd.  K 8. 6u voordd. krijfelen, knarfen, krijfeltandeti, (jkrijzeltanden) knarfetanden. Van krijfchen is het naamw,. krijfching. Krijfchen, hoogd. krtifchen, nederf. krifchen, kris* ken, dkhmar. krbfchen, middeleeuw, cruscire, oudfr. croifftr, boh, criceti, gr. xpi&iv, KRIJT, z. n., o. , des krijts, of van het krijt; het meerv. is bniien gebruik. Een woord, dat, met kreits, eenen oorfprong en beteekenis heeft, als zijnde een kring, doch, thands, weinig in gebruik is. In V midden van dit krijt. Vond. In het bijzonder, eene afgeperkte plaats, gefchikt voor allerlei wedfpelen; de circus en è,yuv der Ouden: toen liet Neptunus een' appel in het krijt en renperk vallen. Vond. Dat wij u hadden verwonnen in 't crijt. Houwaert. Nog heden ten dage beteekent, naar de aatiteekening van F. de IIaes, krijte, in Friesland, een perk. Uit hoofde nu, dat onze levensloop door vele tegenheden leidt, wordt dit moeijelijke leven met dien naam benoemd: kom , aengenamt dootl en help ons uit dit krijt. Vond- Bij Kil. krijt des wereldts. Zoo zegt Vondel: gedurende dat ik in 's weerelts krijt (dat is in het ftrijdperk dezer wereld) mijn broofche leven fijt. KRIJT, (krijd) z. n., o., des krijts, of van het krijt; zonder meerv. Eene witte, kalkachtige, ligte aarde, tot fchrijven vooral gebruikt wordende: met krijt iets aanfchrijven. Zoo wit als krijt. Bij iemand in het krijt ftaan, iemand fchuldig zijn. Andere aardftoffen voeren ook dien naam : rood — zwart krijt. Van hier krijtachtig. Zamenftell.: krijtberg, krijtgebergte. — Hoerenkrijt: met hoerenkrijt rcitenen, iets hooger aanfchrijven , dan verteerd is. Kiliaan fpelt krijd, krijdachtig, en bet werkw. krijden, met krijt aanfchrijven. In het hoogd. is het naamw, ook kreide, en het werkw. kreiden. Dan , naardien bij ons het werkw. allang verouderd is, en de uitfpraak de zachte letter verhard heeft, is krijd geheel buiten gebruik geraakt. Ondertusfchen is het woord van het lat. creta afkomftig. Deze krijtaarde zoudenaar het zeggen van Isidor. , van het eiland Kreta haren naam hebben. Adelung wil, dat dit eiland, integendeel, van deze krijtaarde benoemd zij, en dat deze ftof van het fchrijven Q<1 3 (h^  éia K r. Chet oude hoogd. gratiën, griten, gr. %a.ton7trP) haren naam ontleend hebbe. KRIJTEN, onz. w,, ongelijkvl. Ik kreet, heb gekreten. Een klanknabootfend woord , uit eenen oorfprong met krijfchen, nederf. kriten. Men verftaat er door klagelijk weenen, als kinderen doen : hoe zit gij zroo te krijten ? Zij heeft hare oogen rood gekreten, 'k Heb dertien jaren hier mijn oogen blind gekreeten. L. W. v- Merk. En 'k hoor den naklank weer van Abels deerlijk krijten. Poot. D'uit aêm gekreete keel. Hooft. Het waait, dat het krijt, het waait geweldig. Krijtende dwarrelwinden. Oud. De krijtende tienden zijn tienden van blatende lammeren. Dat is de krijtendfte onregtvaardigheid, anders fchreeuwendffe genaamd, eene onregtv-aardigheid in den hoogften graad. Van hier krijter, krijtertje, een zakvedeltje. In het perüf. ghiristen, en in het goth. greitan, fchreijen, grets, gefchrei, cambr. cri. Een fchreijend kind is in het ijsl. graetingr. KRIJZELTANDEN, zie krijfchen. KRIK., tusfchemverpfel, dat een fijner geluid dan krak is : de mast ging krik! krak! Van hier het onz. w. krikken, en het zameng. krikkrakken, waarvan het gekrik' krak van den mast, bij Vond. Voords, krikkemik, een werktuig, om fteenen, balken enz. optetillen; van mik en krikken. — Krikman is, in kleine kroegen, brandewijn. KRIL, zie kriel. KRIMP, z. n., vr., der, of van de krimp; het meerv.is niet in gebruik. Eigenlijk krimping. Oneig. gebruikt men het voor nood, gebrek: daar is nog geene krimp. Vanhier krimpig, huiverig. Zamenftell.: krimpdarm, krimpkabeljaauw, krimpkous, iemand, die kleumschis, krimpvisch, krimpzalm. KRIMPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik kromp, heb en ben gekrompen. Bedr., de uitgebreidheid van iets intrekken, de deelen van een ligchaam nader bij elkander brengen: de kleermaker heeft het laken gekrompen, Overdr.: doch de koning, om de finaat te krimpen, enz. Hooft. Onz. met zijn: het doek krimpt. Smaller worden : daar Hollandt krimpt voor 't fuiven van de duinen. Hooft, Korter worden: gelijk wanneer de herfst, in V krimpen van de dagen. Vond. Ingetrokken werden: bezie eens , hoe zijn ingewanden krimpen van '.' 1 firn  K R. («3 pijn. Vond. Terug gedreven worden: de wind krimpt, "het tegendeel van uitfcbietên» Onz. met hebben; zich intrekken: hij krimpt van de koude. Toegeven, zich fchikken: die willen, dat ik krimp', en rouw op rouwe klamp.' Hooft. De flehipper krimpt, hij knijpt bij den wind op. Van hier zijn: krimperd, een, die kleumsch is, ook voor krimpvisch , krimping, krimp/Ier. Het behoort tot het geflacht der woorden kram, kramp, kronkel, krom. , KRING, z. n., m., des krings , of van den kring; meerv. kringen. Een ronde omtrek : bij trok eenen kring, met den rotting, rondom zich in het zand. In eenen kring om 't outer ftaan. Hoogvl. Eenen kring fluiten — rondom iemand eenen kring flaan. Voor de loopbaan der hemelligchamen: Hij (tiert de wentelende kringen aer eens geflehapen' dingen. F. S., in M. L. Tijdw. Voor de hemelbollen zelve, welke men,'thands , veelal, met de Duitfchers, flpheren noemt, fchoon onze oorfprongeiijke Schrijvers net nederd. kringen bezigen: Der flarren eindeloos getd Speelt, met een' flonkerenden val, Een gloeiende muzijk van kringen. Poot. Een ®ml op van het begin tot het begin: het jaar fluit zijnen kring. Iemands'(land, b.roep, bezigheid, bedrijf van zaken, in wier midden hij als verkeert, noemt men, in den vertrouwelijken ftijl, kring: dat past hem niet in zijnen kring. Ook zegt men , bij voorb.: zich dagelijks aan den kring der bezigheden onttrekken. — In den kring der huuflelijke vrienden, enz. Van hier kringachtig, kringswijzt. Zamenft. 11.: dierkring, (dierenkring), gezigtkring, jaarkring, maankring, omkring, topkring, zonnekring. Het denkbeeld van afwijking van eene regte lijn , en dat van eene rondte befpeurt men in dit woord; het behoort, dus, deels tot krom, deels tot ring. KRINGELEN, zie krinkelen. KRINKEL , z. n., m., des krinkels, of van den krinkel; meerv. krinkels. Eene krinkelige bogt. Het zam. krinkelvloed heeft Poot. KRINKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krinkelde, heb gekrinkeld. Zich kronkelig buigen : die weeldiger kringkelt. Vond. Gehinkeld haar. Eenen krans vanhingklend klimop Q q 4 wnu  *I4 K a. winnen. Poot. Men bezigt het ook wederk. i dat hei, veil zich om uw hooft krinkelt. Vondel, die ook kringelen gebruikt. KRÏNSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krinste, heb gekrinst. ' Zuiveren, fchoon maken. Bij Kiliaan komt het voor, die het door zuiveren van granen verklaart. Alen vindt het bij De Brune, die h ijnfen. krijnsfen fpelt: ten tijde van den oegst, zal hij 't kaf krijn fen, en zuiver graen zeer wel onderfcheijden Het voordd. Werkw. krenfelen is, in Gelderl., nog in zwang. Als men den keelklank weglaat, heeft men den wortel rein. Men mag hiermede vergelijken het gr. v.ptvuv en het lar. eernere, welke woorden, oorfprongelijk, ziften, aficheiden, reinigen beduiden. RRIOEL, z. n. , o., des krioels, of van het krioel; het 1 meerv. is niet in gebruik. Gewemel, geloop door elkander : het wachthuis vol kryoels. Hooft. ÏVat was er een krioel? wat leefir het door de gas fen. Hooft. Het zinnekoor bij na. in radeloos krijoel verwarrende. Rodenburgh. KRIOELEN, onz. w. , gelijkvl. Ik krioelde, heb ge•' krioeld, ' Door elkander wemelen, zweven: ket krioelt er van beesten. Niet anders, dan we vaek de bijen zien krioelen. Y. de PIaes. Voornamelijk verllaat men er een vrolijk woelen en wemelen vnn menfchen ondereen door: Al 't hof'krioelt. Vond. Behalven V bruilofthuis, dat fchatert en krioelt. Hooft. Zoo woelde en krioelde het door ftraaten en fteegen. Hooft. Daer tP Engelen zingen , krioelen en klingen , En dan fen en fpringen. Vond. Van hier krioeling. Het woord is zoo gevormd , dat zijn klank een vrolijk gewoel uitdrukt, en, met een, eene wemelende beweging, uit verwantfehap met krielen , te keum n geeft. KRIP, z. n., o., des krips, of van-het krip; zonder ! meerv. Zekere wollen ftof, gekronkeld floers. Van hier het onverb. krippen; een krippen fluijer. Fr. crêpon, uit het lat. crispus. QnS krimpen kan ook in aanmerking komen. KR1PPELTJE, z. n., o., des krippeltjes, of van het krippeltje; meerv. krippeltjes. Kruimeltje. Het fchijnt, voor knibbeltje, van knijpen afteftammen. KRIS,  K r. 615 JCRIS , een woord gebruikelijk in de fpreekwijs : hij zweert. ' bij kris en kras. Misfchien uit den naam Krhtus verminkt. KRISSEN, onz. w., gelijkvl. Ik kriste, heb gekrist. Een klanknabootfend woord, knitteren, gelijk eene brandende lamp fotntijds doet. Zoo vertaalt Vond. de woorden van Hero aan Lr'ander j bij Ovidius: fter* nuit et lumen, mijn licht krist ook. KRISTAL, z. n., 0., des kristals, of vm het kristal; meerv. kristallen. Een zekere doorfchijnende of half doorfchijnende fteen . uit eene voorheen vloeibare ftof ontftaande, van meer dan eenerlei gedaante, voornamelijk van eene zeshoekige. Een fteen van dien aard en die gedaante heeft een meerv. getal, en fchijnt van het maal. geflacht, daar de ftof zonder meerv. en onzijdig is. Ook noemt men het fijnfte glas kristal. Dichters nemen bet voor iets, dat doorfchijnend is. In de fcbeikunde zegt men van zouten, die in eene hoekige gedaante als kristal voorkomen: zij fchieten in kristal. Van hier kristallig, en het onverb. kristallen: aan uw kristalle vliet. R. Boilet. Zamenftell.: bergkristal. — Krist alfchieting. KRISTAL1JN, z. n., o., des kristalijns, of van het ' kristalijn; zonder meerv. Kristal: de langduurige koud maakt ijs tot kristalijn. Hooft. Dit woord wordt anders door Dichters meest gebruikt van doorfchijnende ligchamen, als voor de zigtbare lucht: het blaauwe kris~ talijn. Vond. Voor het water van rivieren: daar Kedron verfnolt in 't kristallijn der heilige jordaan. Hoogvl. Langs ft kristallijn der Schie. Poot. Zoo noemt iemand de zee een dobberend kristalijn. Van hier het onverb. kristalijnen , dat uit kristal gemaakt is : kristalijnen glazen. Dat helder is als kristal: V kristalijnen gewelf. De Deckfr. Eene kristalijnen beek. Het kristalijnen vocht in het oog. Kristal, kristalijn, van het lat. cryfallus, gr. xpit- KRISTUS., z, n., m., van den kristus; het meerv. kristusfen is van zulken alleen gebruikelijk, die zich voor den Kristus uitgeven. Eene bekende benaming van den beloofden Verlosfer, uit het gr. %p\soc, een gezalfde. Van hier kristen, een, die den Kristus belijdt, kristensch, Qristensch hart. Vond.) kristelijk, kristeQl 5 //;*■  6i6 K lijkheid, krtstendom, de kristenen en de belijdenis van het kristelijke geloof, kristenheid, al de kristenen. Het werkw. kristenen, tot eenen kristen vormen, heeft Vondel ; hoe Willebrort den harten toelichtg en christende. Zamenftell.: kristengeloof, kristenleer, kristen, rijk, enz. KRiTS, z. n., m., van den krits; meerv. kritjen. Kring, hetzelfde als kreits. De pais in haren krits voltogen. Vond. Tot wapenen gebruiken zij gevlamde kritzen. Bógaert. Hij is in zijnen krits, hij is regt vergenoegd. De weeld' is in haar'' krits. Hooft. Maar als uw geldt, geweldt, en list zijn in hun krits. Hooft. Men gebruikt ook de fpreekwijs, in vollen krits ftaan. dat is, alles hebben , zoo als het behoort. KRODDE, z, n., vr., der, of van de krodde; zonder meerv. Eene foort van onkruid, dat veel tusfchen haver groeit. KROEG, z. n., vr. , der, of van de kroeg; meerv. kroegen. Eigenlijk een drinkvat, hoogd. krug, bijOiFRiD. kruag, ijsl. kroo; waarfchijnelijk, uit eene bron met kruik. In dien zin gebruiken wij het niet, maar wel voor eene Hechte herberg, waar men drinkgelngen maakt: in eene kroeg zitten. Iemand uit de kroeg halen. Elders badtftooven en kroeghen. Hooft. Men brengt het ook tot het oude croft, crocht, eene fpelonk. Zamenftell.: bierkroeg, jeneverkroeg, fmokkelkroeg. — Kroeghouder, kroeglooper, kroegvlieg, drinkebroer, kroegwaard. KROEGEN, onz. w., gelijkvl. Ik kroegde, heb gekroegd. Een metfelaars- en timmermanswoord. Teren in eene kroeg, als een huis onder dak is. Ook beteekent het in eene kroeg dikmaals loopen. Van hier kroeger, zoowel een, die eene kroeg houdt, als die in eene kroeg verkeert. ■KROES, z. nV, m., van den kroes; meerv. kroezen. Beker : met zijnen platten kroes. Vond. Schenk ons elk een' grooten kroes vol mé. Poot. Elders eene mast van eenige natte ware* , eene kan, of twee mengelen: twee kroes melk. Een kroes bier — jenever — brandewijn. Een aarden vat, om metalen te fmelten : zilver in eenen kroes fmelten. Om de gedaante van eenen kroes geeft men bok dien naam aan den vuurmond van eenen brandenden berg , in hedeiidaagfrhe fchriften krater (het lat. erater , een grjote beker, welk woord Pi.iniüs van den mond  K r. «17 mond des Etna's bezigt, gelijk D Vail hier kun/lelijkkunfleloos, kunflenadr, kunfienarij, kunftig, kuvfiiglijk. Zamenftell.: kunstgenoot, kunst genoot fch ap, kunstgreep, kunstkamer , kunstkooper, kunstlievend, künstredenaar, kunstregel, kunst/luk, kimstvuur, kunstwerk, kunstwerktuig, kunstWoord, kunstzweer (fontanel} bij 1. Lubl..), enz. KUREN, onz, w., gelijkvl. /X' kuurde, heb gekuurd. Gluren, piukoogen, in bet kijken de oogleden toebtJeii. . KURK, (kórk) z. n., o. en vf., des kürks — der kurk , van het —van de kurk; meerv. kurken. De zwamachtige fehors des kurkbooms. De ftof is onz.: geknoopt om 'f ruige korck Vond. Dat van de ftof gemaakt iS j vr.: doe de kurk op de flesch. Eene kurk aan een fnoer, al is zij van bout, behoudt den naam. De kurken van een net .Uit het lat. cortex, fehors. KURKUMA, (kurkcma) z. n., Vr., der, of va» de kurkuma; zonder meerv. Geelzuchtwortel, ëenwonelvari een oostindisch gewas, waarmede men geel verwt, eri die in de heelkunde gebruikt wordt. Bij Linn. curcuma. Men wil, dat het arab. crucum, waarvan het lar. crocus, faffraan, afdamt, eene benaming van Vele gele wortelen zij. KUS, z. n., m., van den kus; meerv. kusferi. De drukking van den mond op een ligchaam, vooral ten teektrt van eerbied, liefde en teederheid: een kus op de hand— ep den voet — op den zoom van iemands gewaad. Meest wordt bet voor eenen kus op den mond, gebezigd,- tot een teeken van liefde, vrien'dfchap tri teederbeid :' óf gij hem fchijnt den kus te geveni Vond; Van liefde khëven tiu haere ongeveinsde kitsfen.. Poot.- Iemand eenen kus toewerpen, dat is j met buiging van feet Iigchiiam naaf SS £ t»  64a K u. eenen ander toe, zijne eigene hand kusfen, en dezelve, voords, naar het voorwerp als toewerpen. Den kus afvegen , waarvoor, weleer, den kus uitfpouwen gebezigd werd. —Ten kusfe en keur gaan, bij eenen ruimen voorraad , eene vrije verkiezing hebben. Zie kust. Verkleinw. kusje. Zamenftell.: handkus, voetkus. — Kushandje: kushandies b:én aan Venus fier. M. L. Tydw. KUSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kuste, heb gekust. Eenen kus geven : uit het fchip geflapt zijnde, kuste hij den vaderlandfcken grond. Iemand de hand, den voet, den zoom des kleeds kusfen. Hij kuste de tranen van hare wangen. Iemand voor den mond — op de wang kusfen. Orpha kuste haer zwegher. Bijb. 1477. Dichters bedienen zich, in hunne beeldrijke taal, van dit woord, en pasfen het op Pvenlooze zaken toe, wanneer dezelve elkander op eene zachte wijs raken: daer Hermus met zijn vloet en zilvre wielingen de groene zoomen kust. Poot. Eene heek , die de oevers kust. Maas en Rotte lekt en kust. PI. Dui.l. Waar mos en gras de groenende oevers kusfen. Wanneer de dageraat de blozende oostkim kuste. Hoogvl. Bij letterfpeling, zegt Vond. de kust kusfen. Oneig.: de roede kusfen, met eerbiedige onderwerping de nuttige kasiijuing verdragen. Van hier kusfer, kusfing. Kusfen, Oifrid. kusfen, Notk. chufen, angelf. cijsfan, eng. tokisf, hoogd. kusfen, zw. en deen. kysfa, wallis, cufann , gr. xurrst» & xjuv. Het woord fchijnt het geluid uittedrukkeiij'dat dpor den kus veroorzaakt wordt. KUSSEN, z. n., o., des kusfens, of van het kusfen; meerv. kusfens. Verkleinw. kusfen tje. Een, met een week ligchaam opgevulde, buidel: een beddekusfen, hoofdkusfen, naaikusfen, oorkus fen, fpeldekusjen, fioelkusfen, enz. Op het kusfen raken, in de regering komen. Op het kusfen zitten, in de regering zijn. Zich verzetten tegens de veelen, die op't kusfen zitten. Hooft. Zamenltell.: kusfenleeuw: op s lants kusfenleeu gezeten. Moon. Kusfenbaar. Hooft. Men kan met dit woord vergelijken het hebr. «83 , o"? en np3. In het fr. cous(in, eng. cushion, ital. cofcino. KUST, z. n.. vr., der, oï van de kust, meerv. kusten. Het deel eens lands aan zee gelegen, de zeeoever met het, voor een aroot gedeelte, daarachter liggende land. Of elke kust. Muonen. De engelfehe kust aandoen. Oj* die  K u, K vr. 64J die kust bevaren. De Decker. Langs de kust varen. Die man heeft, in zijne jonge jaren, alle kusten bezocht, hij verkeerde met niig en raauw. Zamenltell.: kustbewarer, (kustbewaarder) kustvarer, (kustvaarder) kustwachter, enz. Van het fr. coste, cóte, uit het lat. costa, eene rib, zijde. KUST, z. n., vr., der, of van de kust; zonder meerv. Het woord is gebruikelijk in de fpreekwijs: te kust en te keur gaan. Mooghje niet gaan niet te kust' en te keur? Hooft. Ten kusfe en kewe gaan fp lt Vond. Zoo ook Moon. Ik kan het te kust en te keur kwijt worden. Het is zooveel als verkiezing, van kiezen, koos, gekozen. KUSTING, z, n., vr., der, oï van de kusting; zonder meerv. Een geregtigd aandeel aan een verkocht huis, of ander pand, waarvan men renten trekt: de helft der kooppenningen op kusting houden. Zamenftell.: kustmghrief: metpotgelt, renten, kustingbrieven. Vond. Kil. verklaart kusting door eenen eed, van weduw, of weduwnaar gedaan, dat de goederen van de overledene wederhelft zuiver op de boedellijst aangeteekend zijn. KUT, z n., vr., der, of van de kuf, meerv. kutten. Eigenlijk, eene fnede, van het verouderde kutten, fnijden, eng. tocut, fnijden. Bij hetonbefchaafdite graauvr gebruikt men dit woord, om het vrouwelijke fchaamdeel, daardoor, uittedrukken. J. Lipsius brengt het,in den laatst genoemden zin, tot het lat. cutis, het vel. Anderen leiden het van het gr. ku6oc, zaad, af. KUUN, z. n., vr., der, of van de kuun; zonder meerv. Een toekruid, welk men bij tuinboonen gebruikt; anders keule. KUUR., z. n., vr., der, oï van de kuur, meerv. kuren. Gril, peets: hij regt zotte kuren aan. jfa elk misprees die kuuren. Poot. Wat werek ick zoete kueren! Rodenb. Kuur, van het lat. cura, beteekent ook eene genezing van eene wonde, of ziekte, welke men niet vooraf gezien had ; eene onverwachtte herftelling. KW, een zatnengefteld letterteeken, waarvoor, in de fchriften van vroegere tijden, zelfs in die van onze eerfts Letterhelden, qu gevonden wordt. Men heeft er over getwist, of men die ingewortelde gewoonte moeste laten groeijen, of uitrukken. In onze tijden is die twist uitgewezen, en men gebruikt, met algemeene toeftemming, kw; en dat te regt, naardien dit letterteeken veel juister den klank uitdrukt, dan qu. De Latijnen, die Ss 3 k  #44 K w. * noch w hadden , drukten die beide letteren , naast elkander komende, uit door qu ; fchoon zij ook niet altijd de q gehad hebben. De q is zeker een overblij;fel van de Fenicifche of heb. p , kof, kuf. Onze Voorvaders , het lat. abe overnemende, behielden de q mede.' Zij is dus vreemd, en wij kunnen haar te regt mjsfen. Dit letterteeken kw, voords, Haat alleen in het begin van een woord, of eene lettergreep; en, wanneer men den oorfprong der woorden nagaat, zal men meest bevinden, dat eene der beide letteren wegvalt; fchoon fomtijds beide onontbeerlijk zijn, om de naauwkeurige uitdrukking van het geluid. In vele gevallen moet k of w weggeworpen worden. Bij vcorb., fchrijf het laf. quartus (de vierde), met nede-rd. leticrs kwartus, en gij vindt de k flechts een keelgeluid; zijnde nu hetzelfde woord als ons vier. Zoo is het lat. qualis ons welke, quod pnsj wat. Kwik komt van wegen , bewegen. Bij Ulphil. is quivan, Jeven, het lat. rivere, ons weven, dat is zweven. Bijous is kwaltnen walm in gebruik. Ons komen heeft in de vervoeging kwam. Eindelijk Voor kw hebben de Duitfehers qu, de oude Gotrren q, de Angelf. cv of cu, de oude Zweden kv, de hedendaagfche qv, de IJsl., in vele gevallen, kv, en de Wallif. chw. KWAAD, bijv. n. en bijw., kwader, erger, kwaadst, ergst. Het tegendeel van goed. Het wordt in meer dan eene beteekenis gebruikt. Voor leelijk, niet lisboon: zij ziet er zoo kwaad niet uit. Boos, ondeugend: hij is een kwaad werktuig. Ik heb met een kwaad wijf te doen. Verderfelijk: zi) gaven hem eenen kwaden raad Een mensch van eenen kwaden omgang. Ongemakkelijk! nog twee kwade weken , dan zijn wij het te boven. Dat weinig winst, rent, en voordeel aanbrenat: wij hadden een kwaad jaar. Slecht: ik had een kwaad vermoeden. ^oeijelijk: dat was een kwade-weg. Ongeneeslijk: hij is aan eene kwade koorts geforven. Toornig, geftoord: kwaad op iemand zijn. Kwaad worden. Iemand kwaad maken. BeleedigcJid.: het zij niet kwaad in uwe oogen, bijbelfche fpreekwijs. Slecht, niet deugend: .kwade noot. Onheil en ramp aanbrengend: vrees niet in kwade tijden. Ongelukkig, heilloos: en maakt uw deerlijk lot door ongeduld niet kwader. L. W. v. Merk. Ook als #en zelfil. naamw., voor ondeugd: mijd het kwade. De kwade, de duivel. Te kwaad. Zij krijgen het te kwaad, zij raken in het onderfpif. Het te kwaad hebben. Fraag den  K w. «4S den waard, wat wij te kwaad hebben , hoe veel wij moeten betalen. Er is nog twee gulden te kwaad. Ten kwade : hare gedachten zijn tegen mij ten quade. Bybe.lv. Het kwaad hebben, ongelukkig zijn, in nooddruft leven. Ter kwader uur, ongelukkiglijk. Ter kwader trouw, bedriegelijk. Van hisr kwaadheid, boosheid, toornigheid. Zamenftell.: kwaadaardig, kwaadaardigheid, kwaadaardigiijk, kwaaddoener, ' kwaaddoendef) kwaadgelatig, kwaadgezind, bij Camph. — kwaadgunfig , kwaadfchik, bij Oud.: zich quaedfchik aanfiellende; zoo zegt mm ook nog: goedfchiks, of kwaadfchiks —• kwaaclfprekend, kwaad'Sprekendheid, kwaadfpreker, kwaadfpreking, kwaadjpreekfter — kwaadtalig, bij Vond. kwaadwillig, kwaadwilligheid , kwaadwilligüjk , kwaadzeer. Kwadertieren is oul. in gebruik geweest, voor het tegendeel van goedertieren: Mer wi en willen u niet quadertieren (molesti) wefen. Rybël 1477. KWAAD, z. n., o., des kwaads, oï van het kwaad: meerv. kwaden. Het tegendeel van bet goed. Allerlei ondeugd, zonde, fnoodbeid, overtreding: het kwaad met oogluiking dulden. De luiheid is de wortel van alk kwaad. Itwaad doen. Kwaad bedrijven. Laster: hij heeft veel kwaad van mij gefproken. Ramp, ongeval, ftraf: quaden tot fonder getal toe hebben mij omgeven. Bybelv. Daarvan zal u geen kwaad overkomen. Beleediging : wat kwaad heeft hij u gedaan? Schade : zal het mij ook kwaad doen, als ik dat ete? Ziekte, ongemak: hij heeft kwaad onder de leden. Booze toeleg: kwaad brouwen. KWAAL, z. n., vr., der, of van de kwaal; meerv. kwalen. Aanhoudende fmert en ziekte: Ïa een ongeneeslijke quaal te verkeeren. Hooft. Met de kwaal. Hoogvl. Ook hevige gemoedsfmert: ik heb uwe kwaal, die u verteert, ontdekt. Zoo lang die jongeling mij zijnen mint zal weigeren , ziet Sempfar hulp noch troost voor haar' bedroefde quael. Vond. Het ftamt af van kwellen. In het zw. gval, ijsl. qu'ól, hoogd. qual. KWAART, z. n., vr., der, of van de kwaart; meerv. kwaarten. Eene maat, in Gron., voor karnemelk. Misfcbien van het lat. quartus, als een vierdedeel van eene grooteie maat zijnde. Als men, op de fchepen, een nieuw kwartier volks op de wacht roept, fchreeuwt men: kwaart! kwaart l Van het fr. quart. S s 4 KWAB,  M K w. KWAB, z, n vr., der, oï van de hvab; ajeeW. kwab-a ben. Eene foort van flijmigen visch, oP ftrand aange- vn^Trde"dc' Z*mènftell.: kwabaal. B KVVA («f/IUl) vr., rffT? of van de kwab; meerv. /bwfow. Eene lel, een klomp, die, door zijne inwendige vocht, of zijn inwendig vet, ligt bewogen wordt en trilt: daar zttten kwabben vet op de ribben. Hij beeft eene groote kwab aan de kin. De kwab van eene» os, de kosfem. Dit woord komt, waarfchijnelijk, van wibbe- „('f'J'•oorddurend w. van weven, dat is bewegen, zweven. KWAK, z. n., m., des kwaks, of van den kwak: meerv. kwakken. Een zeker geraas , dat door iets, in het vallen, of nederwerpen op den grond , gehoord wordt; zonder meerv. : dat gaf eenen harden kwak! Voor de zaak zelve; met een incerv. Zoo neemt men het, in Groninger!, voor fpeekfel, welk men op den grond fpuugt: de vloer ligt volkwakken. Het weinigje, dat, na het drinken, in een glas overblijft, heet, op fommige plaa^ fen, kwak; omdat men zulks, in herbergen, op den vloer werpt. Van hier wordt het dikwerf gebezigd , om eenen kleinen overgefchotenen hoop aameduidenter-list nog een kwak turf, hout, enz. in de fchuur. Kwak % ook een oijnaam van eenen latijnfchen fchooljoneen, elders.ook big genoemd. En deze bijnaam is, waarfchijnehjk, klanknabootfend, van het kwaken, kwakken ontleend, welk dikwerf bij eerstbégintienderi, onder het opzeggen van hunne lesfen, gehoord wordt. Kil. echter heeft quack, res frivola; en van hier bezigt Cats het voor eenen beuzelaar- Voor eenen kwinkfla^/eeiie vertelling wordt het ook genomen; wanneer Halma het vrouwl. geflacht verkiest. Het verkleinw. kwakte, ook voor een vertelfeltje, fprookje. 3 KWAKEN onz. w. ,- gelijkvl. Ik kwaakte, heb gekwaakt. Ook gebruikt men kwakken. Het woord drukt het geluid yan eene eend, eene gans uit: de gans quaeckte vast. Vond. Van hier is het tot de menfchen overgebragt, voor veel, en op den zelfden toon, praten, babbelen; waarvoor men echter liefst kweken bezigt! Van eenen k.kvorsch zegt men liefst kwakken: terwijlquakkende var f hen onder het digte kroos zwermen. Over z. van *\»ïvv\FWakien 15 °0k/etl geluid flaan* als kakels, meerv. kwakers, Iemand die tot de gezindte der kwal kers  K w. 647 kers behoort. Dezelve werd, in Engeland, door Joh. Fox gefticht. Hare leden beroemden zich over goddelijke ingevingen, onderwijlen zij in fterke zenuwtrekkingen en allerlei onnaturelijke bewegingen van het ligchaam ver« vielen. In het eng.iquakcr, van to quake, trillen, bewegen, beven. Om die rede noemen de Engelfchen hen ook tremblers, trillers , bevers. Voords nemen wij faqkèf', in ! ct algemeen, 'voor geestdrijver, en kwakerij voor geestdrijverij. KWAKKEL , z. n., m., des kwakkels, of van den kwakkel; meerv. kwakkels, kwakkelen. Kwartel, wachtel, zekere vogel: fij baden, ende hij dede' quackelen komen. Byb-lv. Dus gememd, denkelijk, naar het geluid, welk hij flaat. Zamenltell.: kwakkelbeentje, een "fluitje, om de Kwakkelen te lokken. KWAKKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwakkelde, heb gekwakkeld. In Groninger!, gebruikt men een woord wakkelen, in den zin van bewogen worden, dat met wiggelen, van wegen , bewegen, afdamt. Zondëf tWijfel is kwakkelen, in zijnen oorfprong, van eene gelijkfoortige beteekenis, overeenkomende met het hoogd. quackelen, zw. hveka, eng. to quake. Van "hier kan men de volgende figurelijke beteekenisfen afleiden;"als van niet geltadig zijn in het vriezen, wanneer de vorst zich, bij poozen , hervat: het kwakkelt zoo wat met vriezen; waarvan kwakkelwinter, flappe, ongeftadige winter. Kwakkelen gebruikt men ook van eene ongeftadige gezondheid: hij is aan het kwakkelen. Indien toeftand verkeerenele, zegt men ook, in het dagelijkfche leven: met den geneesheer kwakkelen. ■ Van hier kwakkelziekte. Kwakkelen is ook langzaam en op denzelfden toon fpreken, veel fnappen ; waarvan kwakkelaar: ghij zijt een quakkeiaar, en bleeft hier geirne met deze vróuwen kouten. Hooft. Ook was hij een kwakkehmr (homo dicax). Hooft. Kwakkelen gebruikt Kiuaan ook bedr. in den zin van ligtzinnig, onnut verdoen; verkwakkelen anders. Van hier kwakkelgeld, kleingeld, welk men 1'gt verdoet, en onnut uitgeeft. Het zamenuefr. kwakkelnet, voor fleepnet, heeft „ misfchien , zijnen oorfprong uit de eerde beteekenis van bewegen. Kwakkelen is, eindelijk, ook geluid flaan, als de kwakkels. KWAKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kwakte, S s S heb  «4» K w. heb gekwakt. Onz.; een zeker geraas, eenen kwak, in het vallen, maken : hij viel op den grond, dat hij kwakte. Speekfel (kwak in Groningerl. genaamd) op den grond fpugen: kwak niet op den vloer. Bedr.; iets met geweld gooijen, zoodat het eenen kwak geeft: hij kwakte hem tegen den muur — tegen den grond, enz. Zie, verder, op kwaken. KWAKZALVEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwakzalfde, heb gekwakzalfd. Kwakzalversgoed verkoopen: hij wint met kwakzalven den kost. Men gebruikt het ook voor lapzalven, zich zelven , door huismiddeltjes, zoeken te genezen: lig zoo niet te kwakzalven met dat been. Van bier kwakzalver, in den engften en, misfchien, eigenlnkften zin, iemand, die, fchoon in de wondheelkunst onervaren, met veel gefchreeuw, op markten en ftraten, zalven en andere heelmiddelen aan anderen aanprijst; voords ieder, die, desonkundig, zich uitgeeft, om uit- en inwendige kwalen te kunnen genezen. Men gebruikt dit woord, telkens, in eenen verachtelijken zin. Van hier kwakzalf f er, kwakzalverij, Het is onzeker, wat eigenlijk de eerfte helft des woords beteekene. Of men denken moete op kwakken. dat is fchreeuwen, zwetfen, pogchen, of op kwakkelen zijn geld verfpillen, of op kwakkelen, in den zin van bij tusfchenpoozen gezond en ongezond zijn, is niet wel te bepalen: fchoon dit laatfte wel eenigen fchijn heeft, omdat men ook zegt: met den geneesheer kwakkelen. KWAL1EN, onz. w., gelijkvl. Ik kwaliede, heb gekwalied. Dit woord fchijnt van den klank gevormd , beteekenende keuzelen, talmachtig met kinderen praten en omgaan; ook, in het gemeen, laf en langzaam fpreken, cn hetzelfde telkens herhalen: zij zat een gansch uur bij mij ie kwalien. KWALIJK, bijv. n. en bijw., kwalijker, kwalijkst. Het woord is uit kwaddijk zamengetrokken. Men gebruikt hetzelve op verfcheidene wijzen. Niet goed: dat is kwalijk van u gedaan. Ten kwade: iets kwalijk duiden. Iets kwalijk nemen. Neem het mij niet kwalijk. Hij is den vaderla'nde kwalijk gezind. Verkeerd: gij begrijpt SiezÈak kwalijk. Niet wel: ik ben kwalijk te vrede. Ongelukkig „. met rampen worftclend: het gaat die menfchen kwalijk ii: de wereld. Lasterlijk: nooit heeft hij kwalijk van mij gefproken. Bezwaarlijk, moeijelijk : hij  K w. 649 hij konde dat kwalijk lezen. Kwalijk hooren — zien. Die last is kwalijk te dragen. Ziekelijk:, hij bevindt zich kwalijk, jlij vaart kwalijk. Kwalijk varen is ook tègenfpoed hebben , ongemak lijdt-n; waarvan het zam. kwalijkvaart, en kwalijkvaren: gij zult daarvan geen kwalijkvaren krijgen. Mislijk, flaauw: hij wordt kwalijk. ' Ter naauwer nood: hij was er kwalijk, of enz. Onvergenoegd: zich kwalijk houden. Lastig, vervelend: hij is daar kwalijk gezien. Van hier kwalijkheid, niislijkheid , flaaüwte. Zie lijk. KW ALM , z. n , m., des kwalms, of van den kwalm; het meerv. is niet in gebruik. Een dikke damp: de kwalm der lamp. In Gron. gebruikt men dit woord. De k behoort, zeker, niet tot dén wortel. Hetis;, met walm, walmt e, uit eene bron. Zie die woorden. Van kwalm is ook het onz. gelijkvl. vv. kwalmen, in Gron. gebruikelijk. KWALS TER, z. n., m., des kwalflers, oïvan den kwalfter; meerv. kwalflers. Rogehei, fluim, taaije (lijm: vele kwalflers uitfpugen. Een woord, in de onbefchaafde taal g bruikelijk. In het angelf. heet go elf er, eiter. Misfchien Ramt het, even als gal, van geel al, zoadat de w, in de afl-iding, wegvalle. Misfchien is het klanknabootfend, als ontleend van het geluid, welk, bij bet opbrengen van fluimen , gehoord wordt. KWALSTER, z. n., m., des kwal/Iers, oï van den kwalfter; meerv. kwalflers. Haveresch , lijst-, rbesC nboom. Misfchien,om den flij-merigen aarcl der bezien dezes booms. KWALSTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik kwalflerde ,heb gekwalflerd.lafle ltraathal,kwalfters opbrengen enuiti'pugen. KWANSUIS, kwanswijs, zie kwant. KWANT, z. n., m., des kwants, of van den kwant; meerv. kwanten. Snaak, fchalk- gast: hij vraegt den quant met grooten ernst. De D -cker. Ik heb dien quant dien roeml-ust verleert. De Deck. In de intrekkende handen der zelve quanten vervallen. Poot. Van hier is het bijw. kwantswijs, als een kwant, op de_ wijs van eenen kwant, dat is geveinsdelijk, naar den fchijp,: hij hield zich kwantswijs, als wilde hij gaan. Men 1 p e kit bet gemeenelijk, kwanswijs, kwanfiis, quanfuis: want om de fleur qtunfuis. De Deck. Het woord kwant is, zeker, van wenfde»: het hoogd. gewandsweife bevestigt zulks. Quanten, is, in het hoogd., he<:n en weder bette-  t$* K w. wegen, en quant is, in die taal, een fchijn, eene geveinsde handelwijs. Uit die beteekenis van heen en weder bewegen is ook kwant, bij Kil. een ruilebuiter, waarvan het werkw., dat nog in gebruik is, kwantflelen, ruilebuiten, kwantfelaar, (kwantfeler) kwantfelig, kwantfelfter. KWANTSWIJS , zie kwant. KW APS, bijv. n. en bijw., kwapfer, kwapst. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk, voor ongefteld, ziekelijk, koortfig: gij ziet er zoo'kwaps uit! Sij is geweldig quaps en moet geduurich braken. J. Cats. KWARREL, z. n., m., des kwarrels, of van den kwarrel; meerv. kwarrels. Een klein, ineengedrongen, bultig ding, inzonderheid onder de vruchten: onder die appelen, of peeren, zijn vele kwarrels. Van hier kwarrelachtig , kwarrelig. 'Met warren, warrelen, dwarrelen, uit eenen oorfprong. KWART, z. n., o., des kwarts, of van het kwart; meerv. kwarten. Het vierde deel van een geheel; uit het Jat. quartus. In de dagelijkfche taal alleen is het gebruikelijk: twee kwarten in de loterij. Verkleinw. kwartje: een kwartje jenever. Zamenft.: kwartanker, kwartboek , ook kwartijn genaamd, een boek, welks blad het vierde van een vel beflaat. KWARTEEL, z. n., o., des kwarteels, of van hetkwarteel; meerv. kwarteelen. Zekere maat van natte waren: een kwarteel traan. Uit het fr. quartaud, quartant. KWARTEL, z. n., m., des kwartels, of van den kwartel; meerv. kwartels. Kwakkel, wachtel. Hij is zoo doof als een kwartel, KWARTIER, z. n., o., des kwartiers, of van het kwartier; meerv. kwartieren. Een vierdedeel. In het gemeene leven alleen bedient men zich van dit woord. Een vierde gedeelte van een uur: het is kwartier over agten. Daar flaat het kwartier. Mijn buitengoed ligt drie kwartier van de ftad. Het vierde gedeelte van eenen duim : eene plank van vijf kwartier dikte. Eene vierde verdeeling van den manefchijn: het is heden het eerfte kwartier — laatfte kwartier. Een bout van een fchaap heet ook een kwartier; van hier lamskwartier. Het vierde gedeelte van een wapenfchild is een kwartier. Voords, in het gemeen, een bewijs van adeldom, een wapenfchild: die willen dan gtkult en gehuijst zijn met adt-  K w. 651 adelicke (lukken en geleende quartieren. De Brune. Het vierde gedeelte eener ftad, eens oords, eens omtreks: de meijerij van 's Hertogenhosch wordt in vier kwartieren verdeeld. Dit woord blijft, fchoon ook een oord, eene ftad in meer wijken verdeeld zij: in wat kwartier van de ftad woont gij? Wijders, een oord, eene ftreek, onbepaald : het is. in dat kwartier, goed te jagen. Het kwartier van Nijmegen. Een kantoor van zulken oord: geld van het kwartier ontvangen. Zamenltell.: achterkwartier , voorkwartier. — kwartierfchout, een fchout overeen der kwartieren van de Meijerij, kwartierdag, vergadering der afgezondenen eens kwartiers, kwartiersvergadering. Het woord is uit het fr. quartier, lat. quartus. Oul. bezigde men het hiervan gevormde bedr. w. kwartieren, voor in vier deelen fcheiden, bij Kil. in quatuor partes dividere. Den rock fonder naet die en wouden fy niet quaertieren. Lev.J. C. KWAR.TIFR, z. n., o,, des kwartiers, of van het kwar tier ; meerv. kwartieren. Ook dit woord, van eene geheJ andere beteekenis, is uit het fr. quartier, en beduidt eene plaats, waar men zich eene wijl ophoudt. Bijzonder gebruikt men het van foldateu , beteekenende eene woning, waar zij eene wijl hun verblijf hebben, in tegenltellmg van het verblijf onder tenten, in het leger: het volk in de winterkwartieren leggen. Zijn kwartier betrekken. Somtijds wordt het ook voor eene of meer tenten genomen: het kwartier van den veldmaarschalk. Het hoofdkwartier in een leger. Ook eene ftad, of een dorp, waar het hoofdkwartier ligt. In het gemeene leven noemt een foldaat zijnen intrek bij burgerlieden zijn kwartier. Van hier, in het algemeen, fchoon in den lagen ftijl, eene verblijfplaats: ik heb een goed kwartier. Fig. neemt men, in den krijg, kwartier voor lijfsgenade: om kwartier roepen. Geen kwartier geven, alles over de kling jagen. Een tegenftrever, die nimmer quartier feeft. Overz. vanHerv. Zamenftell.: kwartiermaker, wartiermeester, een beambte onder land en zeevolk. Van hier het bedr. w., inkwartieren, waarvan inkwartiering. Schoon-dit woord uit het fr. quartier oorfprongelijk is, moet men, echter, dit fr. woord niet uit het lat. quartus, maar uit eene andere bron afleiden. De Franfchen zetten , vaak, eene keelletter in plaats van onze blazende lipletter w, als guerre voor ons war, (welk woord de Eng.  fij* K w. Eng. nog voor oorlog gebruiken), guespe, guêpe voor' wesp, gué voor wad, gant voor want, enz* Het is, dus , zeer denkelijk, dat dit quartier uit eene bron , met het hoogd. warten, wachten, voordvloeije; of, dar het van waren, weren, dat is blijven, duren, ontftaan zij. Bij OtFRiD. is gifuare een huis. KWARTS, z. n., o., van ket kwarts; meem kwartJen, doch flechts van foorten gebruikelijk. Een woord in de bergftof kunde voorkomende, zijnde eene glasachtige, zeer harde, halfdoorzigtige neenfoo;t, gewonelijk met krkstalfcbietingcn op de bovenzijde. Waarom men het, wegens die onelTene punten, afleidt van waart (wart bij Kiljaan), dat is eene wrat. Vin hier kwartsachtig.' KWASSIEHOUT, z. tt., o., des kwasjiehouts, öf van het kwasfiehout; zonder meerv. Eene foort van bitter hout, in Amerika, door de Inwoners, tegen venijnige flangenbeten eerst gebruikt. In onze apotheken overgenomen, bevindt men het een heilzaam koortsmiddel. Het hout zotizi nen naam van eenen flaaf, in Suriname, Qltasje genaamd, die de eerfte ontdekker er van was, ontl nd hebben. KWAST, z. n., m., van den kwast; meerv. kwasten. Verkleinw, kwastje. Knoest, weer: in dat hout zijn vele kwasten. Fig.: l>ieter Pieterszoon en Alhert Markus, twee harde fuasten. Hooft. Dat is een kwast van een mensch, een oppige vent. In Gron. zegt men eest, ook bij Kil. , die tevens ast heeft, voorkomende. De kw fchijnen hetzelfde denkbeeld met meer llerkte uittedrukken. Vart hier kwast ig, knoestig — koppig, kwastigheid, onverzcteli ke hardigheid: onder atid're gedenkenis/en zijner quastigheit. Hooft. KWAST, z. n., m., (haar Pieters. , bij Halma vrouwl.) van den kwast; meerv. kwasten. Verkleinw. kwastje. Zamengebondcne borsrels: ik zal er de* kwast nog eens opzetten, het nog eens verwen. Franjen, tot een bundeltje gebonden, tot lieraad en gebruik: hei paard had eenen roeden kwast op den jlaart. Een kwast aan eene trompet — op den hoed, enz. Er hangt geen kwast in de hedjlede. — Dat hebt gij aan uwen kwast, die fchade hebt gij. Fig.: dat is een kwast, die zijnen hoogmoed, door zijne kleeding , dwaaslijk aan den dag legt; een gek, een zor. Van hier kwastig: Btrgoetifché vaa-  K w. 6$% vaatten met quastigh kruis van bloedt. Hooft. Een kwastige vent, een eigenzinnige zot. Vond. heeft quafiteloos (kwasteloos). Kwast, hoogd. quast, nederf. quest, zw. qvast, deen. koest. Adel. vergelijkt bet lat fascia, een bindfel, en brengt het, liefst, tot vatten, omvatten, verbinden. * KWB, vvoor kwede) z. n., vr., der, of van de kwe; meerv. kween. Zekere vrucht. Zamenltell.: kweappel: ik zal u graeuwe queappels plukken. Vond. Kweappelboom, kwedoorn, een doornboompje, dat lange en roode bezien draagt, kwemoes, kwepeer, kwepeerenboom, kwevleesch, ingefuikerde kween , kwewijn'. Kwe {kwede), hoogd, quitte, quette, nederf. que, boh. kutna, fr. coin, coing, ital. cotagna. Alles uit het lat. malum cijdonium oï cotoneum, gr. xuSuviof, omdat men deze vrucht uit Cijdon, eene itad op het eiland Kreta, eerst ontving. KWEEK, z. n., v., der, of van de kweek; zonder meerv. Puingras. Eene grasfoort, die, in Geld., kwek beet, en zich, door weelig wortels te fchieten, ongemeen fterk vermeenigvuldigt. Van kwik. Zie dit woord. KWEE KEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kweekte, heb gekweekt. Bezorgen, dat iets in zijiu-n Hand blijve, wasfe , groeije en zich vermeenigvuldige: boomen kweeken. Koesteren, opvoeden: kinderen eorgvuldiglijk kweekeni Fig., den bloei van iets bevorderen: geleerdheid en wetenfehappen kweeken. Deze gemeente zachltnoedelijk Ï'uéeketi met een rechtvaardige regeeringe. Hooft. Voedel aan iets geven, in eenen oneigenlijken zin: zijne trotschheid kweeken. Hoope queeken. Hooft. Iemands gunst kweeken. Begunstigen: terwijl Vitellius zijnen naarijveraar queekt. Hooft. Van hier kweekerij, een enthof, met de zam.: boomkweekerij, entkweekerij, telgkweekerij, enz., kweeking, kweekfel, teelfel, kweek" fier. Zamenftell.: kweekhof, kweekjchool, kweektuin. De oorfprong is in kwik. Zie dit woord. KWEELTJE, z. n., o., des kweeltjes, of van het kweeltje; meerv. kweekjes. Zots. gezang van eenen vogel: zij antwoordt met een queeltjen. Rodenb. Verkleinw. van kweel, dat is gekweel; van kwelen. Er is nog een ander woord hveeltje, in de beteekenis van den gering- ftea  <*54 K w. ftén graad van bederf — van vlakje, fmetje: er is geen kweekje aan. Ik zal zorgen , dat er geen kweekje aankome. Van kwelen, voor kwijnen, verwelken. KWEEN, z. n., vr., der, of van de kween ; meerv. kwenen. Dit woord beteekende bij onze Taalverwanten, oudtijds, eene vrouw, huismoeder. De oude Duitfchers noemden , trouwens, eene Vrouw quen, of quena, zw. qvinna. Eerfte ftaatsvrouwen droegen , bij de oude Gothen, Kimbren en Denen*, dienzelfden naam. Nog heden heet a- queen ccue koningin, bij de Engelfcheil. De Erigelfchen hebben nog een woord quean, dat uit deze bron is, en een oneerlijk vrouwmenscb beteekent. Bij Kil. is queue vacca taura, vaeca fterilis, en ook muiier vana, meretrix. Het gr. yjwt, eene vrouw, komt hiermede o Vereen, gelijk ook het boh. zena, het lüfat. fchena, het pool. zona; misfchien alles \i\tyewxv, telen , waarmede ons kennen (bekennen) en kunne overeenkomen. Ondertusfchen beduidt kween, bij ons, een wijfje vart het rundvee, en wel eene koe, die onvruchtbaar is: de vale, leelijke, doch wel gegeide queen. Dè Decker. Met verachting noemen wij een onvruchtbaar Vrouwmenscb eene kween. Jonctys neemt het voor eene afgebruikte hoer: mennigh jongelingh omarmt een half rot te queen. KWEEK, bijv. n. en bijw., kwerer, (Jtweerder) kweersi. Walgelijk zoet; in Gron. gebruikelijk. Het is onze-; ker, wat de eerfte beteekenis van dit woord zij. KWEER.N, (kwern, bij Kil. quemej z. n., vr., der, of van de kweern; meerV. kweernën. Een handmolen. Van hier kweeitien, kwernen, met eenen handmolen malen. Moefog. quairnus, angelf. Cweam, eweorn, cwyrn, deen. queern, eng. queam , quem. KWEESTEN, onz. vv., gelijkvl. Ik kweestte, heb gekwetst. Op het eiland Tesfel en Vlieland gebruikt men dit woord van eene zeldzame manier van vrijen , bij welke de deuren, of venfters, open ftaan, en de vrijer op het bedde vrijt, liggende, of zittende, op de deken, Waaronder de vrijfter zich bevindt. Van hier kweester. KWEKEN, onz. w., gelijkvl. Ik kweekte, heb gekweekt. Hetzelfde als kwaken. KWEKKEN, onz. w. , gelijkvl. Ik kwekte, heb gekwekt. Kakelen, kwaken. KWEL, z. n., vr., der, of van de kwel; het meerv. is bui*  K w. 655 buiten gebruik. Kwelling : door moeijelijke quel van lang vertoef Hoopt. De quel f 'een 11 gh.een quel Rodi njb. Het woord is weinig meer in gebruik. Van bier kleiachtig , kwelüjk: zoo quellijk ('zorgelijk) een krijgsdienst. Hooft. Kwelliikheid: hoewel die onderworpen zÜn veel quellickheden. Rodfne, Kwel wordt ook voor wel, gebezigd. Van hier kwelwater, voor welwater. Zie wel. KWELDER, z. n,, vr. , der, of van de kwelder; het meerv. is niet in gebruik. Buitendijkscn land: de f hapen loopen op de kwelder. Zamenftell. : kweldergras: en 't kweldergras, in vogte rieten , te meer gedeegen , fierer tiert, M.L. Tydw. waarfchijnelijk, Van kwel, dat is eene wel, wegens bet kwellende water, dat is, dat geftadis: uit den grond opwelt. KWELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kweelde, heb gekweeld. Zoe'elijk zingen; van vogelen fprekende: daar nimmer Pliilomeel haar vreugd en liefde kweelde. Lannöy. Van menfchen zegt men bet ook; wanneer Huydec. en F. de Haj 5 willen , dat men het nimmer in eenen vrolijken zin zal gebruiken, liet is waar, dat men dit, doorgaans, zoo geb;zigd vindt. Zoo zegt Poot ineen treurdicht op den dood van Hoogstraten: fchoon ik naar de kunst niet queel. En Vondel: waetom en queeldii niet en fpijst mijn droeven geest met eenigh klaeglyck lied? En Koornhert: zijt getroost, roedfer, wil 'niet meer kwelen. Evenwel wijkt men ook wel eens van dien regel af. Althands, Hooft zegt ergens: maar mèeremin* nen zang (dat i» lohuiterij) belas mijn'' oóren niet, al queelden zij haar best. Laet Apollo comen /pelen, en met pan een liefje* quelen. GeschIiR. Wanneer de werelt queelt een liefelicken toon. F. v. Dorp. Men volge dan wel het meest gebruikelijke. Met dat al fchijnt de genoemde ftelliug van Huydec. enDE Hals op eene verwarringvan kwelen, zingen, met kwelen, kwijnen, te berusten; daar, toch, die twee werkwoorden, oorfprongelijk, verfchillan. Kwelen, zingen, is een voordd. werkw , anders kwedelen , kwetelen, van het oude quedan , quaden , fpreken , queden , quedtren, garrire bij Wacht. Zie verder kwetteren. Over kwelen, kwijnen, zie het volgende Voords is van hier kweling. KWELEN, (bij Kil. quelen, quen en, quijnen) onz.w-, gelijkvl. Ik kweelde, heb gekweeld. Kwijnen, verwelft ken 3  C>sv. que~ da. De Engelfchen gebruiken nog quoih i, quoth-he, voor, zeg ik,' zegt hij. De oude Latijnen, ten tijde van Ennius en Paclwus, zeiden cedere, hetwelk zij ke- . dere U'tfpraken. Voor dit kwetteren hoort men , in de dagelijkfche verkeering, ook kawetteren: wat ftaat hij daar weer te kawetteren. KWEZEL, z.n., vr. , der, of van de kwezel; meerv. kwezels. Dit woord, dat, misfchien, met vezel en beuzel naauw verwant is, beteekent, eigenlijk, eene kleinigheid, een wisjewasje. Van hier is het overgegaan tot eene benaming van eene geestelijke dogter. Klopjes, zegt S. van Emdre, worden in Brabant Öuezels genaamd. Misfchien, omdat zij veel gewigt 'leggen op dingen, die, in den Godsdienst, van weinig belang zijn, ware beuzelingen. En, omdat Cchijnheiligbeid zich juist daaraan kenfchetst, is eene kwezel bij ons ook voor eene fcbijnheilige gebruikelijk. Van bier kwezelen, futfelen._ beuzelen , kwezelaar, futfelaar, kwezelarij, fchijnheiligheid, kwezelachtig. KWIBUS, z. n., m.. van den kwibus; meerv. kwibusfen. In het gemeene leven, een zot: een regtt kwibus. Een gek op eenen fchoorfteen draagt, in Geld., ook dien naam. Misfchien uit het lat. qui, quis. KW1DAM, z. n., m., des kwidams, of van den kwidam; meerv. kwidams. Een los, roekeloos, zot handelend mensch. Van het lat. quidam, iemand. KWIJL, z. n., vr., der, of'van de kwijl'; het meerv. is buitengebruik. Zever, {lijmachtig fpeekfel, dat, bij fommige gelegenheden, van zelf uit den mond loopt. Om deze rede mag men het woord, misfchien, met kwel, dat is wel, 'tot eene bron brengen. De kwijlliep hem uit denmand. Wij volgen Pilterson in het geflacht. Halma en Hoogst», zijn voor het onz.' In ve-  K w. 659 vele oorden des Vaderlands hoort men ook de kwijle uitfpreken; zoodat het vr. wel het oudfte gefl-acht fchijnt te zijn. Zamenltell.: kwijlbab , kwijlebab, een kvyijldbek, oneigenlijk , babbelaar of babbelaarster, die zoo druk zit te babbelen , dat de kwijl uit den mond loopt: V it 'en quijlbab. Hooft. Voords kwijlband, kwijldoek, kwijllap, kwijlflub. KWIJLEN, onz. w., gelijkvl. Jk kwijlde, heb gekwijld. De kwijl laten loopen, zeveren. Van hier kwijlaard, kwijler, kwijting; den zieke», tot kwijliug brengen. KWIJN, z. n., m., des kwijns, of van den kwijn; bet meerv. is niet in gebruik. Kwijning, uittering, getreur : 'i blijde gejuig in d' oogst (laat r.u aan den kwijn. Lodenst. KWIJNEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwijnde, heb gekwijnd: Slap hangen, verwelken: de boom omhelst van V klim quijnt zonder jeugd en blaren. De Decker. Een krans vaii lof, dat nemmer dorr' of quijn*. Hooft. Dof, flaauw, bleek van kleur zijn: ds lichtbol, weggezonken, verguit de velden met een' kwijnenden luister. Overz. v. Herv. Langzaam uitteren: hij kwijnt aan eene ziekte. Eene kwijnende ziekte. De jFoodfche mogentheit quijnde " aan eene oorlogskoorts. Poot. Door droefheid lusteloos zijn: gij fcheukt uw vleesch en bloed, om V kwijnende gemoed. enz. Schutte. De liefde doet hem deerlijk quijnen. Hooft. Van hier kwijning, uittering. Het woord grenst naauw aan kwelen, bij Kil. ook quencn, quijnen. Men mag dwijnen, zwijnen, dat bij Kil. nog overig is, mede in aanmerking nemen. KWIJT, bijw., vrij, los, ledig, weg, verloren; in eenen.. naturcfjken en zedenlijken zin. Men gebruikt het, mer eenen vierden naamval, bij de volgende werkwoorden; als , mer zijn : hij is zijnen hoed kwijt. Raken: hij raakt al zijn goed kwijt,'h\\ verliest het. Maken: zich van iemand kwijt maken, hem verlaten. Ik zal u van dat pak kwijt maken, ontlasten. Want hij heeft itls los en vrij quijt gemaeckt van favernij. H. de Gr. Schelden: hij j'chold hem het geld kwijt. Ook heeft de Godt der wouden , Noch Pan, noch wildeman, noit btete quijt gefchouden (gejcholden). Vond. Worden: hoe zal ik hem kwijt worden? Eindelijk, met T t 3 gaan,  $5 t t KW1NKEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwmkte, heb gekwinkt. Een verouderd werkwoord, met wtnken, wem Ten. uit eene bron, en beteekenende bewegen trillen. Van bier het basterdftaartige gelijkvl. w. kwinkeleren, dat van het zingen der vogelen, met eenen trillenden gorgel, a-êbruikt wordt: 't gevogelt quinkeleert en zingt, f oot Voords beduidt het, in het gemeen, zingen, vrolijk zijn. Van hier kwinkelering, kwinkeleer ft er. Hierheen behoort kwinkftag, een onverwacht kluchtig gezegde. KWINKER.D, z. n., m., des kwinkerds, oï van den kSerd; meerv. kwinkerds. Een, die fcheelziet; dus wegens de beweging van de oogen genaamd. KWINT z. n., vr., der, of van de kwint; meerv. kmnten. Eene loosheid, ftreek: aardige kwinten. Kuur, gril - zijne kwinten zijn onverdraaglijk. Voor kwmkt, van kwinkeu. Fr. quinte, nederf. quinte. Van Uier kwintig. Tt4. KWINT,  662 K w. KWJNT, z. n., vr., der, of van de kwint; meerv. kwinten. De fijnfte fnaar van eene vedel. Ook een woord in de zangkunst. Van het lat. guintus. viifde. KWINTAPPEL, zie kolokwint. KWlPSCH, bijv n. en bijw., ziekelijk, niet wel: zij ziet er zoo kwtpsch uit. Misfchien uit eenen oorfprong met wepsch, weepsch, fmakeloos, laf. KWISPEDOOR, z. n., vr. cn onz., der, of van de kwispedoor, des kwispedoors, of van het kwispedoor; meerv. kwispedoren. Spuugpot. Bij verbastering, van het Ipaaniche woord efcupedor, of' escupidero. KWlSPüL, z. n., m., des kwispelt, of van den kivispel; meerv. kwispels. Het harige uitende van den (taart, bij 1ml.__ cauda. Het woord fchijnt klanknabootfend te zijn, en meteen het denkbeeld van beweging inteihmen ; met wispelen uit eene bron. Voords beteekent het eenen wijkwast, poeijerkwast, witkwast: men kan wel met een kwispel twee muyren witten. De Brune. Zamenft.: kwispelbies. KWISPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kwispelde, heb gekwispeld. Bedr., mee eenen kwispet Prijken. — Iemand kwispelen, hem met eene fnerpende roede flaan. Onzijd., met den ftaart flaan, of ftrijken: gelijk een tijger die al kwispltnd met den ftaart' ziin tuchtheer vleit. ]. r>f. Marr j KWISPELSTAARTEN onz. w., gelijkvl. Ik kwispelftaartte heb gekwispelftaart. Met den ftaart de béide zijden des hgchaams liaan, met den ftaart fpelen aan eenige beesten, en voornamelijk aan de honden eigen, tot bewijs van vnendfehap: de hondkwispelftaartte, toen tk te huis kwam. Fig., vleijen. : mlr. een ftaarr is, zoo heeft in kwispelflaarten, eigenlijk eene overtolligheid plaats, en kwispelen ,£ leen drukt hetzelfde denkbeeld uit. Kil. heeft ook wispeljlaartm, en Plantyn wipftaart-n KWISTEN, bedr w., gelijkvl. Ik kwistte, heb gekwist. Verkwisten; welk zamengeftelde meest gebruikelijk: is• en quist dé kracht fijns geests. Camph. En fij vuisten Zamenflel.: kwistgeld, doorbrenger, ook kwisteóed kwistpcnnmg geheten; allen van het manl. geflachtf & der-  K w. 663 dertusfcben, dit kwisten, dat verdoen , doorbrengen beduidt, en bij OtfriöJ even eens quisten beet, behoort tot het geflacht van woest, verwoesten, lat. vas* tare. Het oudfranfche guaster, nu gat er, is hetzelfde woord. Tt $  L. f 4 is de elfde letter van het nederd. abe , de agtfte der medeklinkers, en de tweede tongletter. Zij opent of fluit eene lettergreep, als: lam, mal. — Nooit duldt zij eenen medeklinker achter zich, in het openen van eene lettergreep, als: lak, les, list, lot, lus. Integendeel verdraagt zij dit wel, in het fluiten van dezelve; gelijk zij ook, in het openen, achter eenen medeklinker Haan kan, als: fulp , glimp. In het eerfte geval , rolt zij over op dep, daar zij, in het laatfte, door de g voordgedreven wordt. Zie Inl. bl. 15. L en R. zijn twee zeer na verwante letters,die,in alle talen, dikwijls met elkander verwisfeld worden; iets, dat, in de afleiding van woorden , vooral, in aanmerking moet genomen worden. Voor het lat. ulmuszegt defranschman orme, en wij olm : voor peregrinus de Italiaan\pelegrino, de franschmanpelerin, en wij pelgrim. In onze eigene taal ziet men dit: fchalmei vindt men, bij-K. v. Mander ,fcharmei gefpeld. Wordt niet de uitgang elen, bij fommige werkwoorden, met eren verwisfeld, als: fnippelen, flipperen ? Zoo zegt men ook famelen en flameren, hobbelen en bobberen. En voor wandelen zeiden de Ouden ook wandcren. In den dagelijkfchen tongval gefchiedt dit ook meer dan eens : voor bitterkers zegt men , om het gemak, littclkers. Trouwens, men vindt menfchen, ja geheele volkeren, welken het onmogelijk is, de r uittefpreken. Hen, welken dit bezwarclijk valt, zal men, daarom, eenen klank, aan de / grenzende, meest hooren bezigen. Ook worden l en u dikwijls verwisfeld. Zoo zeide men voorheen vergouden, voor vergolden, gewoud, voor geweld, fchoud, voor fchuld; en nog zeggen wij, fomtijds, foudenier, voor foldaat, foudeerfel, voor joh deerfel. Integendeel hebben wij nu de u, waar eertijds / was, in goud, koud, houden, oud, enz., voor gold, kold, holden, old, enz. En het is aanmerkelijk, dat de Franfchen fols en fols als fous en fous uitfpreken. Hierheen behoort ook ons wilde en woude. LAAG, bijv. n. en bijw. lager, langst. In de uitfpraak, bezigt men ook leeg. Het tegendeel van hoog: twee lage booni'  L A. 665 hoomftammen. De gewone ftand van de afteloopene zee de eb: « w««r. Beneden; m de dagelijkfche taal: kom om laag. Gering, met eene Lort van verachting : een man van lagen ftaat. Die , m haar laagen ftaat, zijn dienstmaagd niet verfmaadt. Fsalmb. nederig: zich laag houden. Ondeugend flecht ; eene lage zieL Lage gedachten over iemand hebben. Verachtelijk. zij brak laag van haren man. Laag op iemand vallen. Verkleinw. laagjes. Van hier laagheid, Hechtheid, ondeugende daad, laagte, eene plaats, die niet hoog is, hg/armoedige ftaat. Zamenftell.: laagfchout eenlchout van een nedergeregt, laagloopers, vallche dobbelfteenen, die geen hooge oogen werpen, lagerhand, iinkcr- ^LLaag, hoogd. leg, lege, deen. tav, zw. lag, eng. low, ijsl. lagr. Het is ha ftamwoord van leggen en LAAG, f>/re) z- n., vr., der, oï van de laag; meerv. /«■*». Eene rij naast of op elkander liggende dingen: eerst eene laag zand, dan eene laag Jleen. Twee lagen kaas. Een aantal Hukken, langs de beide zijden van een oorlo^sfchip , op ieder verdek: een fchip van twee lagen, als het, op beide verdekken, Hukken voert. In eenen anderen zin , noemt men eene laag al de Hukken . aan de eene zijde van een fchip: zij gaven den vipand de volle laas- De beide lagen geven , de eene znde na ae andere afft. ken. Eene bedekte plaats, om iemand, onverhoeds te befpringen: hij fchoot zeven herten uit zijn bedechte laege. Vond. Krijgsvolk , tot dat zeilde einde, ergens, fchuilende: gaan de gebroeders toe, ende leggen eene laagh van gewaapenden. Hooft. Eeii verraderlijks aanflao- f van de laagc gehoort hebbende. Hooft. Iemand laeen%ggen. Lagen, Henrik in zijne kindshetat geleidt. Hooft. Zamenftell.: ribbenlaag, winterlaag, — Hinderlaag, nederlaag. — Lageloos. Hooft. In oorfprong, een roet het vorige woord. LAAI z. n., vr., der, oï van de laai; zonder meerv. Een', reeds verouderd, woord (gelijk het daarvan gevormde werkw. laaijen), beieekenende het licht van eene vlam. Het isnogovaüg in het zamengeftelde lichtelaai, lichterlaai; 't Vrije hart, dMt lichterlai vlamde m 't hartje van den Mai. Moon. Het jlagt den lichtelaaie:!  666 L a. keert. M. L. Tydw. Een lichte laatje gloed, een gloed, die eenen zeer heideren vuurglans van zich geeft. In lichter laai jen brand, in volle vlam. Vond.en Hoogvl. fpellen/ichterlage. Het werkw. wordt nog bij De Brune gevonden: ais bet hout begint te laeijen. liet behoort tot het geflacht der woorden gloei jen, licht, logchem, het lat. lux, lumen, het gr. cpAof, ijsl. loge, alem. lauga, vlam. LAAN, z. n., vr., der, of van de laan ; meerv. lanen. Eene wandeldreef, wederzijds met boomen beplant: rij fluks de jachtlaan door. Vond. In het eng. lane. Zamenltell. : hoflaan, tuinlaan enz. LAAR, bijv. n., larer, Qaarderj laarst. Kil. verklaart dit woord door ijdel, ledig. Het fchijnt hetzelfde te zijn, als het hoogd. leer, dat ook lar en lar wordtuirgefproken, bij Notk. lare, angelf. gelaer. Wij gebruiken het Ponwijlen nog voor dun , fchraal: lare melk. Lare thee is , op de Veluw, flappethee , zonder melk. In Gelderland heeft men een zelfft. n. van het onz. gedacht; meerv. laren, Een laar in een bosch is , daar, eene plaats , die niet met boomen bezet is, eene.openc ruimte. Bij Ril. is bet een onbebouwde grond. LAARS, Qeers) z. n., vr., der, oïvan delaars; meerv. laarzen. Verkleinw. laarsje, halve laars Eenellappe Hevel : hij hadde alree de goude laers aan 't been getrokken. Vond Martinins leidt het van leer, leder af. LAARZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laarsde, heb gelaarsd. Laarzen aandoen: zich laarzen. Oneig. zegt Poot; door zijn gelaersden heldetrant. De Dichter volgt het lat. cothurnatus na, dar,'eigenlijk, wil zeggen hoog geflehoeid, omdat men de helden, op het oude tooneel,.dus vertoonde; van daar is het verheven, hoogdravend. G. Schroder zegt daarom : enleeren Sopkocles inhooger laarzen gaan. Laarzen is ook eene zekere Itraf den matrozen aandoen, anders, naar het eng., bridflen genoemd. LAAS, tusfchenwerpfel, voor helaas: doen ze zyvack laesf den laetflen ademflnack, enz. De Decker. De Ouden fchreven ook Idcij. > LAAT, bijv. n. en bijw., later, laatst. Spade: waarom komt gij zoo laat? Het is later, dan ik gedacht had. Laat in den avond. Het zal laat worden. Beter laat dan nooit. Vau een bepaald uur gebruikt men het ook, fchoon  L a. 667 fchoon er, eigenlijk, het denkbeeld vanfpp.de aanleiding toe gegeven heeft: hoe laat is liet? In het late najaar. Late kerfen, die laat rijp worden. De overtreffen de trap laatst wordt gebruikt van dingen, die geen ander ding van hunne foort na zich hebben, ten opzigt van tijd , plaats en orde. Ten opzigt van den tijd: de laat ff e dag in het jaar. Jlij voert altoos het laatfle woord. Dikwijls ook Hechts in zoover, als eene zaak, tot hiertoe, nog geene andere zaak na zich heeft: de laatfte reis, dat ik hem fprak. Het gebeurde laatst, dat hii enz. Hij fneuvelde, in den laatflen veldtogt. Bijzonder zegt men het van dingen, die ftervenden betreffen : iemand het laatfte olie fel geven. Den laat ft en fnik geven. De laatfte pligten afleggen. Iemand de laatfte eer aandoen, hem grafwaart verzeilen. Ten opzigt van bet (lot der eeuwen: het laatfte éordeel,het jongfle geregt, in denbijbelftijl. Met betrekking tot eene plaats: de laatfte duit hi den zak. Tot orde: hij was de laatfte , bij floot het hek. Ten laatfte, eindelijk. In het laatfte. 'Foor het laatfte. Zamenftell.: laatstleden. De ftellige trap laat komt overeen met het hoogd. lasz, nederf. laat, Notk. lazzo; de overtreffende trap laatst is, bij oude frank, en opperd. fchrijvers, lezest, lezist, angelf. laesta, hoogd. letzt, gr. Xot^êo?. Het woord fchijnt met het w laten verwant te zijn. LAATDUNKEND, laatdunkendheid, zie laten. LAAUW, bijv. n. en bijw., laauwer, laauwst. Een woord, dat den geringften graad van warmte, in vloeibare ligchamen, uitdrukt. Het water is al laauw. liet bloed is nog laauw. Het water laauw laten worden. Fig. , ijverloos: laauw in den godsdienst zijn. Van hier laauwachtig, laauwelijk, ijverloos. laquwheid. Het werkw. taauwen, bauw maken en hauw zijn, is weinig meer in gebruik: mits ondertusfleben de hitte van V jbloedt laauw de. Hooft. Zich laaüwen heeft Pafferr : En laat het kille flael zich lauwen in het plengen V~a:i 't warme menfchenbloed. Het fchijnt, met laf , flaauw, tot eene bron te behooren, In fommige oorden wordt het ook louw nitgefproken. LAAUW DA AT, {louwdaaf), z. n., vr., der, o f van de ■ laauwdaat; meerv. laauwdaten. Bij Kil. een lui wijf; zoo ook nog in de zamenleving: zij is eene regte laauwdaat, een lui, lam wijf, ook 'eene zottin, malloot. Die  66Ï L A. Die middelbaer fchoon is en fier in t treden, Die wort boven een fchoone laudate begheert. Const. d Min. Van hier laauwdaatachtig: die laudaatachtig gaeu zijn te misprijzen. Const. d. Min. — Kil. brengt het tot lauw (kauw) en daet \daadj; en dus is laauwduat, bij hem , zoo v;el ais eene vrouw, die laauw van daad, of in haar doen, is, muiier facie five opere tepida. LABAAR, z. n., vr., der, of van de labaar; meerv. labaren. Een groote linnen balsdoek. LABBEI, z- n., vr., der, oï van de labbei; meerv. labbei jen. Klappei, fnaplter. Van hier het w. labbeijen , fnappen. LABBEN , onz. w., gelijkvl. Ik labde, heb gelubd. vSnappen, klappen, overbrieven. Van hier hetzamengedeide labbekak, m. en vr., van labhen, en kak, oul. achter; derhalve zoo veel als achterklapper, achrerklapder; z >o ook het werkw. labbekakken. Van hier lubber, van den wind gebruikelijk: eene labbere koelte, een zirhte wind, die de zeilen niet lterk fpant, maar hen doetwapperen. Met een lubber koeltje (anders ook als een woord, labber koelt je) uit den noordoosten. Bqgab&T. Wijders labberen. V Zeeluchtje labberde ons aanminnig te gemoet. Huydec. — Labberen, het voordd. w. van lab en , fnappen, is bij Kil. vana loqui, blaterare. Voordd labberlot, z- n., m., een plug, een ftraatfehendcr. Tevens fchijnt het, om het begrip van beweging, tot labberen te behooren. LAT) BERD AAN, zie abberdaan. LAB1RINT, (labyrinth) z. n., m., des labirmts, ot van den labirint; meerv. labmnten. Uit het griekfche -'•„ptvQo*;, dat een naam van een zonderling gebouw, opliet eiland Kreta, was, betraande uit verwelfde gangen 4 die zoo kundig in elkander liepen, dat men den uitgang bezwaarlijk konde vinden. Van hier neemt men het voor eenen doolhof: dat men in de kleine naeuheid der dichten " fomtijds maelt als in een' labirinth. Poor. Oneig. gebruikt men het voor eene verwarde zaak, welkerzamenhang en uitkomst men niet ligt befpeuren kan. Poot neemt het ook in eenen nadeeligen zin: ontbeer vooral geen* draat in'srijkdoms iabijrint. LACH, z. h. , va.,deslachs, of van den lach; het meerv. is  L A. 669 is niet in gebruik. Bij Vond. , Moon. en anderen is bet ma-nnel.,' maar Hooft bezigt het vrouwelijk. Het lagchen : een lieve — blijde — zoete lach. Lach met lach betaa'len. Sels. Met eenen lach behooren. Vond. Eenen gedwongenen lach geven. Grooten lach hebben Vol lachs zijn. Maar fchoon gij den lach doet rijzen. Poot. Met eenen fchampren lach. M. L. Tydw. 'Zamenftell. ; grimlach. Verkleinw. lachje: lonhjes, lachjes. Smits. IJsJ. hiaatur, alem. hlahtar. L ACHTER, z. n., m., des lachten, of van den lacht er; het meerv. is buiten gebruik. Laster. Het woord is reeds verouderd. Bij Vond. vindt men het: tot Godts of'smenfchen lachter. Die doet hem zeiven grooten lachter. B. Houw. Schande, fmaad: te haren lachter. M. St'oke. Van hier het vcroud. werkw. lachteren: du en fultfte di felven niet lachteren noch prijfen. Gulde Legenden. Dat hi den levenden God lachteren zoude. Bybelv. 1477- . „ . , , TT , LADDER, {leeder, le£r, 111 fommige oorden des Vaderlands ledder) z. n., vr., der, of van de ladder; meerv. ladders. Een beweegbaar werktuig, om, langs deszelfs fporten, in de hoogte te klimmen: hervoeghbaare ladders. Hooft. Met eene ladder op den nek. Vond. Op eene'ladder klimmen. Eene Stad met ladders beftortnen. Oneig., worden de holle zijftukken van eenen boerenwagen ladders genaamd. Trapswijze vordering: en klimtge op deezen voet van de eene fporte op de aer der deugden ladder op. M. L Tydw. Verbinding van dingen , van welken het eene telkens het andere, in volkomenheid, te boven gaat: langs de ladder der wezens tot derzelver oorfprong op te klimmen. Feith. Verkleinw. laddertje. Zamenftell : boomladder, brandladder, galgeladder, jlormladder. — Ladderfprong, de afrolling eens opge'hangenen van de ladder. Ladder, hoogd. leiter, Notk. leitero, K.er. hleitar, angelf. hldddr, in het zwabensp. laiter, nederf. ledder, eng. ladder , pool letra. Het is zeer denkelijk, dat het woord van leiden ontftaan zij. LADE, (in het gemeene leven la) z. n., vr., der, oï van de lade; meerv. laden. Verkleinw. laadje. Een woord, dat, eertijds, in het algemeen, eene mgeflotene of bedekte ruimte beduidde. Bij Kil. en in het hoogd.  6?c L a. hoogrl. zijn daarvan fporen genoeg. Wij gebruiken het, thands, meest voor een vierkantig houten ruim, dat ingeichoven wordt, om daar in iets te leggen: het ligt in de lade van de tafel — van het kabinet. De vierkante raam , waarin de Wevers liet riet of den kam fluiten, en waarmede zij den inflag vastflaan, heet de lade: en het werk, ge/lagen met de lade (percusfo pectine, bij Ovid.) krijght zijn bejlag. Vond. Zamenltell.: ladetafel (latafel). — Schrijf'ade , fchuiflade , tafellade, treklade. "Wegens het eerfte denkbeeld van fluiten, brengt men het, misfchien, best tot eene bron, met lid, een dekfel, kleed, het lat claudo , ons f'uiten, enz* LADEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik laadde, heb geladen. (Voor laadde zeide men, oudtijds, loed: dit loed gij. De Decker.) Ligchamen van eenige zwaarte ttr vervoering, op of in iets leggen : hij heeft twee pakken op den ezel geladen. Koffij balen in een fchip laden. IVaren op eenen wagen laden. Vaak verzwijgt men bet voertuig: mest laden — hout laden. Ook wel den last: ladet uwe heesten. Bybelv. De maag laden , te veel fpijs gebruiken. Fig.: meer laden, dan .men dragen kan, iets ondernemen, dat de kragten te boven gaa'. Bloot gefteld zijn aan de werkingen eener bezwa-elijke zaak: met fonden geladen zijn. By'belv. Gods toorn op zich laden. Voords, gebruikt men het van allerlei foort van fchietgeweer, wanneer men het noodige kruid en lood er in doet: eene piflool — een roer — een fluk gefchut laden. Zij doen niets dan losfen en laden, zij fchieten onophoudelijk. Deze vrouw doet niets dan losfen en laden, een onbefchaafdc fpreekwijs, gebruikt van eene vrouw, die telkens, na de bevalling, weder bezwangerd wordt. Het deelw. geladen gebruikt men, in de fpreekwijs: het op iemand geladen hebben, hem een kwaad hart toedragen. Van hier lader, een, die het gefchut laadt, — een reeder — en een laadlepel, lading, bevrachting—* lading van eene piflool enz. Zamenftell.: fcheepslading. Voords laadbus, laadgat, laadkruid, laadlepel, laadpan, laadpriem , laadftok. Laden, Otpiud. en Tatian. laden, hoogd. en nederf. laden, angelf. ladan, hladan, eng. to load, pool. laduje, deen. Icisfe, ijsl. hlada, zw. lada, ladda, lasfa, finl. ladan. Het eerlte denkbeeld van zwaarte, van  L a. 6ft van onaangenaamheid, fchijnt dit woord tot eene bron, met leed en last, te brengen. Er is nog een woord, dat, bij de Hoogduitfchers, in gewoon gebruik is, namelijk/a^», dat, oorfprongelijk, roepen beteekende. Somtijds gebruiken wij het ook nog, in de fpreekwijs: de vroedfehap laden, bijeen roepen, doen vergaderen. Dit woord komt uit eene andere bron; denkelijk van luid In het wallif. heet Hals de Item. Bij Otfrid. en Tatian. komt giladan, bij Ulphtl. lathon , in den zin van roepen, voor. LAF, bijv. n. en bijw., laffer, lafst. Onzout, fmakeloos: laffe kost. Bij Kil. heeft het nog andere beteekekenisfen, als die van laauw, loom, flap. Wij zeggen nog: het is laf weder, het is zoel weder, wannesr de warmte vele dingen flap en loom maakt. Oneig., dwaas, zonder verltand en oordeel voordgebragt: eene laffe taal. Van hier lafheid, loffelijk. Zamenftell. : lafiek, een jong, onbefetxtamd, dwaas mensch, lafhartig, blood, lafhartigheid, lafhartiglijk, — lafmoedig. Rodenb. en Hooft. Het woord fchijnt tot flaauw, laauw, te behooren , wat zijnen oorfprong aangaat. LAGCHEN, onz. w., ongelijkvl. Ik lachte, heb gelagchen. Oudtijds: ik loech, heg; nog bij Vond.: de kindfche tijt loeg ieder vrolijk aan. Hooft gebruikt het ook gelijkvl.: ik heb gelacht; dat niet natevolgen is. Het beduidt eene aangename gewaarwording, door verlenging en opening van den mond, eh, fomwiilen, met een onregelmatig geluid, zelfs met fchudding van het ligchaam, aan den dag leggen: om iemand lagchen. Over iets lagchen. Ik kon mij van lagchen niet onthouden. Luidkeels lagchen. Zich te lerften lagchen. Zich fap lagchen, in de dagelijkfche taal. Een geringe graad van lagchen, waarbij de mond flechts verlengd en geopend wordt, is, vaak, een teeken van vreugde, Vergenoegen, vriendelijktuid, gunst enz.; maar onk van andere gefteldheden der ziel, a's van fpotzucht: hij lacht met alles. Van verachting, verwijt en befchimping: in iemands verderf lagchen. Van grootmoedige uittarting: met iemands dreigingen lagchen. Btfchermers , die met gevaaren lagchen. Sels. Van llandvastig geloof: die met Gods beloften wel te vreden, lacht met al de onwaar fchijnlijkheden. M.L. — Camph. bezigt het met eenen tweeden V v ftaamf  6:2 l a. naamval: en lachen uw's. In de vuist lagchen , in het gemeene leven, zich heimelijk over iets verheusen, bijzonder over eens anders fchade. In de dagelijkfche taal zegt men, wanneer iets weinig geteld wordt: in diszaak is wat gelagchen. Of: ik lach er wat om. — Het lagchen, als een zelfft. naamw.: doe wert onfe mont vervult met lachen. Bybelv. In den verhevenen fchrijfftij!, gebruikt men het van iets, dat ons, door zijne bekorelijke geftaltc , een aangenaam en flreelend genoegen geeft: de lagchende lente. Daer lacht een beemt. Vono. Biet lachend groen. Psftï.mb. Het lagchend gelaat der Natuur. Feith. Stille en ejjene vergenoeging lachte op het ongerimpelde voorhoofd. Al lagchende, zonder ernst, boenende: ik zeide het al lagchende. — Ook willends of onwillends: hij zal dat al lagchende betalen. Van hier lagchelijk , bij Rooenb. voorkomende, lagcher, lachfer, lagcherij. Zamenftell.: lachrimpel, lach/pier, lachtrek, lagchebek. Lagchen, bij Tatian. ïahhan, Notk. lachen, hoogd. en nederf. lachen, Ulpiiil. hlahjan, ijsl. hlej'a, eng. to laugh, angelf. hlihan, hlahan, hebr. iy~>, deen. en zw. Ie en lee, gv. ysxxsiv, waar ye met de goth., ijsl. en angelf. h overeenkomt. Misfchien is het woord van den klank gevormd. lagen, (leegen) bedr. w., gelijkvl. Ik laagde heb gelaagd. Vermindereu: de lasten op fpijs, drank, en diergelijke te hoogen oft laaghen. Hooft. Vernederen : die een ander verheft, wordt zomtijds van den verhejfelingk gheleeght. De Brune. LAK, bijv. n. en bijw., lakker, lakst. Bij Kil. komt het voor, in den zin van weelderig, dartel, wellustig. Op de Veluw gebruikt men her, in eenen meer eigenlijken zin: het koorn ftaat lak, als de halmen wel geil opfcbieten, maar de aren niet zwaar geladen zijn. Lak h eft, in dien oord, ook den zin van laf, zouteloos. Ook Teuton. lack, onghefalten, infulfus. LAK, z. n., o., des laks, of van het lak; zonder meerv. Roode, doorzigtige gom of hars, uit Oosrindie tot ons kamende, om daarmede te vernisfeu. Ook nagemaakt lak uit bloemfappen en eenige houtpoorten getrokken: geel- hlaeuw- rood lak. Voords zegellak. Zamenftell.: lakwerk. In de eerfte beduidenis, is bet woord van oosterfchen oorfprong. Dit roode hars heet, in het arab. , lach,  Idch, perf. lac, waarvan het middeleeuw.laca, hei: fr. laqué-, het fp. laccra. Het fchijnt, dat men, naderhand, elke roode, en, verder, iedere verw lak noemde. LAK, Qek)z d., o., des laks, of vanhei lak; het meerv» wordt niet gevonden. Een itilftaand water, een poel* een meer: aan den oever van het lak Benacüs. Hooft* Het is een oud curopeesch ftamwoord, waarheen het lat. laous, lacuna, het zw. lag, it. lagó, ït.lac, fehotfche loch enz. behooren, In het gr. is xxzxocfosfa, fovea. LAK, z. n., m., (bij Hooft onz.) des laks, of van den lak; het meerv. is niet in gebruik. Valfche befchuldiging, lastering: iemand eenen lak op den hals werpen, eenen lak aanwrijven. En moegelijk zullen kwade tongen ii weer eert lack opwerpen. Vond. Om een vuilen lak te fmijten Op het puik der Isrelijten. Six v. Chand; , . Bij Kil. laecke, lacke. Defeclus, yitiwm, vituperium i probrum, ignominia. In het eng. is lack of moneij gebrek aan geld. In het zw. is klikka eene vlek, en klqek fchande. Het ijsl. hhlak, en het zw. lack beteekenen eene feil, fout. Van hier het zamengeft. belakken eenen lak aanwrijven — lakfehouwen, ook belakflchou* wen, Iets befchouwen, met oogmerk, om er laag op te : vallen. i i , i LAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laakte, neb gelaakti Misprijzen , verachten: iemands doen laken, IVat deed Pythagsras zoo zeer de visvangst laken? De Decker ; Van hier laakbaar, laakfter, laker; laking. Zamenltell % laakziek, laakzuchi. . 1 . • . LAKEN, z. n., o., des lakens, of van het laken; rüeerv. lakens. Dikke wollen ftof: leidsch laken. Fijn, grof 'la* ken. Laken weven, bereiden, verwen. Ook voor lin» hen, lijnwaad; in het bijzonder voor een bedlaken: fchoo» ne lakens. Onder een laken liggen — flapen, elkander iri de hand werken, in eene voorgenomene zaak.; Zij nemen^ hunne winst onder lakens en dekens; zij teren alles op. Hij heeft dat geld al weer onder de lakens gebragt. Voor een zeil: het is vlak voor het laken, vlak voor den wind. Hei ging nu vlak voor't laken./ëogakr-t. Gouden laken, eené bloem; ook goudlakenfche bloem genaamd. Adelunö brengt dit woord tot den ooffprong van lak, eefle gom. Voords , is van hier lakensch. Zamenltell.: Jakenbereider^ lakenhal, lakenhandel, lakenkooper, lakenkoopman* Vï2 fchafi  674 L a. fchap, lakenmaker, lakemopfer, lakenpers, hkenraam , lakenververij, lakenvolhr, {lakenvolder) lakenwever , /«kenweverij, lakenwinkel, P>ij K-ro, reeds, is lahban een linnen doek en mantel; bij Otf . \> lahan een windeldoek, en bij Schilter , hei t gelach een doek. In het franktti. is w/;? /<ïAA^«, mijn kleed. LAKKEI, z. n., m., o«. Dit woord is ouder, dan het woord fchaap, en wordt bij Ulphil. altoos daarvoor gebruikt. LAMBRIZERING , z. n., vr., der, of van de lamhrizerins; meerv. lambrizerings, lambnzeringen. 1 mmermanswoord, in h t gemeene leven alken, voorkomende. Houten befchietfel voor muuren; u t het fr. lamorisfer. LAMFER, lamper, lampers z.n , o., des lamjers, of van het lamfer; meerv. lamfers Doorfchijnend dundoek, floers: door een kerspendoek of lampers. De urune. Het is nu gebruikelijk voor een h roiiwfluijer alleen: wiens lamper is flechts etter en vuijl bloed. Vond. VenV v 3 deh,  ?f6 L a. dels, met zwart lampers betrokken. Hooft. Als zij (de weduw) noch met lampers omhangen is. De Brune. De gewone uitfpraak is tegenwoordig lamfer. Halma is voor hei manl. geflacht. In Groningen zegt men de lamfer. Zamenftell.: Iqmfervcrhurer, (verhuurder) lamferwerker. Qm de doorfchijnendheid dezer ftof, is het denkelijk, dat het tot lamp, als wortelwoord, behoore : bapirpos is, bij de Gr., doorfchijnend, helder, licht. LAMMEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik lammerde, heb gelammerd. Onz., lammeren werpen: de fchapen beginnen te lammeren. Bedr.: foo lammerde de kudde ge fprenkelde enz. Bijbelv. LAMMERT, (lambert) z. n., m. Een mansnaam. Van hier het bijv. n. lammertsch : lammertfche neten, eene foort van hazelnoten. Misfchien , omdat zij tegen half feptember, St. Lambertsdag, rijp zijn. Anderen fchrijven lamberdfchs noten, of lombardfche noten, omdat zij veel uit Lombardije komen. De fpelliug lammetjesnoten is, zonder twijfel, onecht. LAMOEN, zie limoen. LAMOEN, z. n., o., des lamoens, of van het lamoen; meerv. lamoenen. Zoo noemt men eenen disfeihoom met twee armen, tusfchen welke een paard gaat. De lange disfel draagt, in Noordholl., ook den naam van lamoenflok. Het fchijnt uit het fr. liman tot ons overgekomen te zijn. De regelmatigheid onzer taal vordert, dan, ook het onz. geflacht, alzoo de vrouwl. en manl. uitgang on bij dc Fr., door ons overgenomen, doorgaans het onzijd. oen vormt. LAMP, z. n., vr., der, oï van de lamp; meerv. lampen. Een kop, waarin men olie , door middel van een lemmet, brandt, dienende tot een licht: in de brandende lamp. Vond. Eene ftaande — hangende lamp. Eene koperen-blik' ken. lamp, Bij de lamp werken. Van iets, waarover men lang zit te blokken, zegt men: het riekt naar de lamp. Oratorifche figuuren , die, na alle mogelijke polijfling, nog naar de lamp rieken. Feith. Oneig.: zoodra de zon de weerelt met hare lamp befcheen. Vond. De lamp des levens', hef levenslicht. In den verhevenen ftijl gebruikt men het ook voor eenen doorluchtigen perf ;on : edogook deze lampe te ontijdig in de kragt zijner jaar en zijnde uitgeblust. L. Trip. Verkleinw. lampje. Zauieiifteli.: lampolie, Lamp,  L a. fc'7? hoogd. lampe, eng. deen./*»ƒ>«, boh. lampa, lat. Artptf, gr. Hetiehijnt met me», glimpen, vlam enz. verwant te zijn. LAMPER, lampers, zie lamfer. ..-'■/"'»,. I AMPET, z. n., o., ^ , meerv. lampetten. Eene kom of kruik, dienende tot water om de handen te wasfehen : / zilveren lampet. X o>d. Ook eene groote porfeleinen fchotel. Zamenltell.. tampetkan, lampetIchotel. De oorfprong is onzeker. LAMPREI, töök larnpreel) z. n., vr., der, (Avon de lamprei; meerv. /^m>>». Een jong konijn i /r«ty om lampreij en kniju in duin? Vond. Verkleur*. »»Bij Kil. lampraes, lampreel, fr. lapreau. U>m~ ue is een oude hoogd. naam voor eenen haas, in net rabelachtige rijk der dieren. Misfchien van het brittan. lamma, fpringen, eene eigenfehap van hazen en konij- LAMPREI, z. n., vr., der, of van de lamprei; meerv. lamprei jen. Prik, zekere visch, aan borst noch buikvinnen hebbende. Van het lat. lampetra. Martinius leidt den naam af van bét latijnfche lambo ; a lambendtspetris, omdat zich deze visch aan fteenen , onder water zijnde, VÏISt Zllï^t» LANCET, z. n., o., des lancets, of van het lancet; meerv. lancetten. Ond. woord, vlijm, laatijzer. Uit het tr. LAND^z n. o., des lands, oï van het land; meevv. landen. Plet vaste deel van den aardbol, in tegentij, ling van het water, voornamelijk van de zee. In dien zin is bet meerv. ongewoon. Zij ontdekkten land. Het vaste land. Te water .en te land. Te land omreizen. De zee fpoelt daar land aan. Hij kreeg pas het land onder de voeten Hil rprong aan land. Iemand aan land zetten. Aan land komen. Van land fleken — varen. Men kan geen land met hem bezeilen, men kan met hem niet omjrjfan. ■ Land peilen. Hij voelt land, hij heeft genoeg gegeten. Land winnen — bedijken. Bijzonder, met opzigt op den akkerbouw het vaste deel des aardbodems, mzoovcr het tot vruchten telen gebruikt wordt; zonder en met een meerv.; het land bouwen, mesten, ploegen. Land naren. Een morgen lands. Onbebouwd land. In tegenftcllmg van eene ftad ; op het land wonen. Het landleven. Itttegenftelling van liet bergachtige: het platte land. i u V v 4 iJP"  W L a. opzigt van vruchtbaarheid: mager - dor-feJiraal land, Braakland. Een deel des aardbodems, binnen zijne grenzen bepaald, zoo als het door een volk, onder dezelfde wetten levende, bewoond wordt; met een me< rv.: naar vreemde landen reizen. Het land van belofte. Frankrijk is een vruchtbaar land. Iemand uit ket land verbannen. Den vijand in het land hebben. In mijn land is dat niet gebruikelijk. Hier te lande. Achter land jukkelen, ginds en elders omdolen. De inwoners: het ganfehf land treurt. Gebied : Rome met zijn onderhoorig land. De (laat, met betrekking tot de openbare kas: het land befelen. Het land te kort doen. — Land en heden, of luiden, vindt men dikwerf met het koppelwoord en bijeen: Land en Lieden beroeren. Die over land en luij tot hoofden zijn gefet. Wesierb, Dikwijls voegt men dit woord achter den naam van een volk, om deszelfs woonplaats en oord aanteduiden: Lapland, Finland, Schotland, Griekenland, Meorenland, enz, Wanneer de eerlle helft des woords reeds het land beteekent , ;s deze zamenvoeging onoordeelkundig: Egypteland is, daarom, aftekeuren f Egypte is genoeg. Van zulke woorden vormt men weder volksnamen: fchotlander, laplander, engelander. Voords zijn de zamenfr.: landbedrieger, landbs fchr ijver, landbefchrij^ ving, landbeftier, landbouw, landbouwer, landbouwlng, landbouwkunde, landdag, landdeken, dtken van het land, landd.kenfchap, landdief, landdier , landdieverij, landdrost-, landdrostambt, landedelman, landgenoot, landgeregt, landgoed, landgraaf, landheer, (lanter in Geld.) landhoef, landhuis, landhuur, landkaart, landleven, landlieden, landlooper, landmagt, landman, landmeter, landpaal, landpacht, landplaag, landregt, landreis, landrijk, landfcheiding , landfchool, landfehrijver, landsknecht , foldaat, landslasten , landslieden, landsman, landfpraak, landftad, landftreek, landf wijze . landvlugtlg, landvolk, landvoogd, langvocgdes, landvoogdij, landvorst, landvorstin , landvrouw, (landlueriny, landvrucht, landweer, dam of borstwering, landweg, landwerkr landwijf, landwind, landzaat, landzatin. Vond. — Landziekte, landzigt, en andere meer. Men maakt, doorgaans, dit ondeifcheid tusfchen landman, landlieden, en landsman, landslieden, dat de eerflen boeren, landbewoners, en de Jaatften afkom-ftigen van hetzelfde vaderland zijn. Land,  L A. 679 Land, QtéR. lont, Ui.phil. land, hoogd. land, fr. lande, "heide, Woeste gronden, angelf. hnd, eng., deen., zw. en nederf. land. In het waüif. is llan eene vlakte. LANDAARD, z. n., m., «kr landaards, of ws landaard; zonder meerv. Een volk, inzoover het de zeden en gewoonten van zijn land heeft aangenomen, en zich, daardoor, van andere volken laat onderkennen : dit zou den lantaart ligt verwekken tot haat. Hoogvl. Van land en aard. LANDEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik landde, hen en heb geland. Onz., met ziin; aan land komen: de vloot is in Tesfel geland. Bedr., aan land zetten: om volk te landen. Hooft. Van hier landing. LANDERIJ, z. n., vr., der, of van de landerij; het meerv. landerijen is meest in gebruik. Weiland, (weideland,) akkers: fchoone landerijen. Zit ij. LANDOUW, z. n., vr.-, der, of van de landouw; meerv. landouwen. Velden, vruchtbare akkers, wel bewaterd land, waterrijke oord: dees genoeghelijcke landouw te verlaten. Vond. Van land, en auwe, ouwe. Zit auwe. Onkundig van dezen oorfprong, zegt en fchrijfc men ook landsdouw ; doch in oude tijden bezigde men niet anders dan landouwe: peijs en vrede in die landouwen. Houw. LANDSCHAP, z. n., 0., des landfchaps, of van het landfehap; meerv. landfchqppen. Een gewest, een land: in dit landfehap. Vond. In deze oude beduidenis komt het, bij K.f.r., voor: landscaffi, (_fone rumen landscaffen, uit verre landen) lantfc'heffi"bij Tatian., lantfeheffi bij Notk., laadfcipe in het angelf. Bij overnoeming, voorde regering van een landfehap: hierentusfehen kreegh Leicester antwoordt van de landfehappen. Hooft. Schilderijvan een dorp, of oord op het land, eng. landskape; verkleinw. landfehapje: dat landfehap is fchoon getroffen. Zamenft.: landfehapfchilder, enz. Zie fchap. Dit woord wordt, gelijk bet, oorfprongelijk, van het vrouwel. geflacht is, ook nog fomtijds vrouwel. genomen: de landfehap Drenthe. De overijsfelfche Chron., bij Dumbar, zegt daarom: de Lantfcap Drenthe. Zoo vindt men, bij van Giiistelen : omdat wi tonen fullen , dat wi onfe Lantfchap verfoecken. LANFER, zie lamfer. LANG {leng), bijv. naamw. en bijw., langer, langst, Vv 5 Dit  óSo L a. Dit wóordt drukt, in het algemeen, de uitgeftrektheid eens ligchaams uit, in tegenltelling van kort, breed en dik. De tuin is honderd voeten lang. Dat doek is dertig ellen lang. De maat itaat in den vierden naamval. Langer dan gewonelijk: mijn baard is lang. Een lange hals. Lang haar hebben. Iets op de lange baan fchuiven, iets uitttellen. Met betrekking tot de hoogte vaneenen mensch: eene lange vrouw. Aaneenhangend: lang bier. Met opzigt lot eene meenigte: het is lange jaren geleden. Vooral gebruikt men dit woord ten opzigt der during: de dagen worden langer. De langfle dag. Ik heb drie lange nachten , fiapeloos, doorgebragt. Een lang gebed. In langen tijd. Een lange klinker. Een lange brief. Eene lange reis. Een werk van eenen langen adem, een groot werk. Eene lange wijl. Als een bijwoord: lang leve de Koning! Het is lang geleden. Tien jaren lang. Ik zal het niet lang maken , ik zal fchielijk afbreken. Hij zal het niet lang meer maken , in de dagelijkfche laai, hij fterft binnen kort. Ik zal u niet langer tergen. Menzaluw' ft'aap niet langerfleuren. Voor. Ik kom daar langer niet. Het wordt hoe langer hoe kouder. Hoe langer hoe meerder; waarvoor men weleer, ook langs hoe meerder, en hoe langs zoo meerder, bezigde. In vergelijking: hij is lang zoo geleerd niet, als Newton. — Lang daar na. Lang voorheen. Hoe lang is het geleden ? Bij lang: maar Dufne was zoo bang voor 't minnen niet bij lang. Poot. Ik heb in lang niet van hem gehoord. In het lange, breedfprakig. Over lang hoorde trien het reeds. Overlang, aaneen gefebnven., is zeer lang. Van hitr lange, verouderd woord, voor langte, nu lengte; langheid, langachtig. Zamenftell : langbaard, langbeen, langhals, langkin , langlenden , langlijf, langlip, langmuil, langneus, langoor, langtong, iemand, die eenen langen baard, een lang been enz. heeft: het laatfte woord langtong beduidt eenen fnapper. Voords: langdradig, langdradigheid, langdurig, langdurigheid, langharig , langlevend, langmoedig , langmoedigheid , langmoediglijk, langstlevend^, langwerpig, hngwèrpigrond, langwijlig, langwijligheid. Lang, bij Kek. • en O i fhio. lang. Ui.PHir.. Jaggs, '(dat langs uitte fpreken isj angelf. lang, laeng,, lo?g, hoogd. lang, lange, eng. long, zw. lang, lat. longusï LANGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik langde, heb gelangd. Een  L A. M$ Eeri woord, dat, in het gemeene leven alleen, gebruikt wordt, voor iets, met bet uitftrekken van de hand, geven , toereiken: lang mij den rotting eens. De leidsman, die weleer, om aen et Hebreen te langen, enz. H. d. Gr. Oudtijds gebruikte men het ook voor lengen: door 't langhen van de tijdt. Rodi.nb. LANGS, voorzetfel, beheerfchende eenen vierden naamval. Het heeft zijne betrekking op eene plaats, en beteekent eene Itrekking nevens de lengte van iets : zij reden langs de huizen. Ook eene achtervolgende beweging in de lengte: langs de flraat loopen. Langs het pad der deugd flijgt men ten hemel op. Langs wat weg zijt gij gekomen ? LANGZAAM, bijv. n. en bijw., langzamer, langzaamst. Niet fchielijk: langzaam loopen — zeilen — arbeiden. Een langzame tred. Traag, die, in zijne daden , talmachtig is: een langzaam mensch. Dat werk gaat langzaam voord. Laat, fpade: de hulpbenden komen langzaam bij. Van lang en zaam. Zie zaam. LANlv, z. n., vr., der, of van de lank; meerv. lanken. Een woord, dat reeds begint te verouderen, beteekenende de zijde, inzonderheid de zijde, het weeke van den buik: den jachthond bijtet nu in de dijen, dan in de lancken. K. v. Mander. Wiens lancken bijfter langk vallen. Vond. Hij zet hem de knijeflehijve in zijn lancken. De Brune. Bij Rab. Maorus lancha, middeleeuw, longa, langa , ïongua, fr. langt. Zis flank. LANS, z. n., vr., der, of van de lans; meerv. lanflen. EenefpietS , fpeer: zij drilde hare lans. Vond. Zamenltell.: lansknecht, beter landsknecht, een gemeen foldaat te voet; een reeds verouderd woord. Trouwens, eene lans was geen geweer voor een gemeen foldaat te voet, maar voor eenen ridder. Van dit landsknecht is een kaartfpel, dat landsknechten heet. Lans, hoogd. lanze , fr. lance , it. lancia, eng. launce, lance, zw. lans, ijsl. lans, lat. lancea, ierl. langa, gr. Koy<&. Naar de verklaring, welke Varro , Noinius en Diodorus van dit woord hebben . gegeven, is het een oud keltisch woord. Martinius leidt het van lang af. Adei.ung helt meer over naar het britt. lama, werpen, fr. lancer. Zoo kan het dan, oorfprongelijk, eene werpfpiets beteekend hebben. Dit komt met het zeg.  68a L a. zeggen van Diodorus overeen: ,, de oude gallen" zegt hij, ,, werpen [pietfen, welke zij lanfen Q.xyaix$) noemen,'" LANTAARN, \lanteern) z. n., vr., der, of van de lantaarn; meerv. lantaarnen. Een werktuig, met doorfcliijneude zijden, om, daarin, een brandend licht te zetten, tot fchmting voor wind en regen. Eene blikken lantaarn Eene blinde lantaarn, die maar eene doorfchijnende zijde heeft, vralke men weg Iraaijen kan. Eene groote lantaarn zonder licht, een lijvige karei met een klein Veiitand. Eene lantaarn noemt men ook een glazen dak, om, daardoor, den dag in een vertrek te doen vallen. H.t verrrek zelf behoudt denzelfden naam. Verkleinw. lantaarntje. ZameuiielL: lantaarndrager, lantaarngrld, lantaarnmaker , lantaarnopfteker , lantaarnpaal, lantaarnvulder. Hooft heeft lantaarnkoornsch gezigt. Lantaarn, hoogd. laterne, ital. lanterna, fr. lanterne, eng. luntern. Alles van het lat. Interna. Dit lat. woord leidt PerotTöS van latere af, omdat het licht, daarin, als verborgen wordt. Doch Ihre merkt aan, dat, daar, in het angelf. , een licht en eene lantaarn leekt ern, lihtern heten, van arn, ern, een oord, eene plaats, waarfchijnelijk het lat. woord, uit eene dergelijke bron, voordg'vloeid zij. LANTERFANT, (bij Kil. landtrefant, landtrouwandt) z. n.. m., des lanterfants, of van den lanterfant; meerv. lanterfanten. LediglO'>per, (Iraatfiijper. Dus doende krielt aWt lant eerlang aan alle kanten, Van lediggangeren, doenieten, lanterfanten. ). de Deck. Van hier bet onz. w. lanterfanten, ftraatflijp^n , fammelen: dwazen mogen ijdel lanterfanten aan een klappende merkt. M. L. Tydw. Men redt met lanterfanten geen tproer. Hooft. Lanterfanten en rinkelrooijen worden dikwerf bijeen gevo gd, terwijl het eerde gebezigd wordt van zulken, die den dag me" leeg loopen, het andere van hen, die den nacht met ongebondenheden verfpillen. Over enkomftig hiermede fpreekt men van lieden, dié de dagen verlanterfanten, en de nachten ver* ri&kelrooij< n. Van hier lanterfanterij Kil. leidt het woord af van landen trouwant, trauwant. In het fr. heet truand een luiaard, die niet werken wil, een fchooi- jer,  L a. tf83 jer, eng. traant. Misfchien komt het lat. lentus hier mede in aanmerking. LANTERLU, {Janturlu), z. n., o., van het lanterlu ; zonder meerv. Een zeker kaardoel. Lanterlu hebben, vijr kaarten van eene kleur, in dat fpel, hebben. Van hier lanterluijen, lanterlu fpelen Fr. lanturlu. LAP, z. n., m., des laps, of van den lap; meerv. lappen. Verkleinw. lapje. In net gemeen, een week, buigzaam, afhangend ftuk van onbepaalde grootte. Men gebruikt, in dien zin , het verkleinw. het oorlapje, de oorlel. Bij de (lagers zijn lapje* vh.esch, die, uit het rund, uitgefneden worden. Overfchot van een Huk lijnwaad: wat moet ik u voordien lap betalen? Het verkleinw. lapje neemt men voor het zeil, in den vertrouwelijken fbji: het is vlak voor het lapje. E,n afhangend Huk van een verlieten kle d: de lappen hangen hem bij het lijf neder. Kleine (tukken van linnen , wollen , of leder: eenen lap op een hemd — eene broek — eenen fchoen zetten* Oude lappen. Lippenen kuren. Een waslap, waarmede men, door middel van was, glad wrijft, fchuurlap. Een (tukje van de opperhuid: een lap vel. Het denkbeeld van weekheid en buigzaamheid wordt ook geheel verloren, in de volgende fpreekwijzen: eenen lap op eenen ketel — eene pan enz. zetten. Ook wordt, in den gemeenz.vmui fpreektrant, een dronkaard een lap genoemd; hij is een groote lap. Een lap is ook een klanknabooifend woord, voor eenen klap, eene oorvijg, met eene Oappe band-toëgebragt: ik gaf hem eenen lap. Zamenftell.: borslap, galgelap, enz. — Lapkist, lapmarkt, lapfnij'der, lapfnijdfter, lapwerk, lapwoord, lapzalf. Hechte zalf, lapzalven, niet behoorlijk meesteren. Ook zegt men: een fchip lapzalven, iets ten ruwe daaraan vermaken. —■ Hij zoekt dat zoo wat te lapzalven, te verfchoonen. Van hier lapzalver, lapzalverij, lapzalving. I+ap, hoogd. en ne 'erf lappen, eng. lap, in de monfeeifc'ie glosf. lappa, angelf. laeppe , deen. lap, zw. en ijsl. lapp, in eenige gevallen lomt, in het lat., gr. xo/3c«, x«tp«e, \xf en_>uxwl:tf, fchande. Inl eene, meer gewone, beteekenis is het eene groote maat van drukkende zwaarte J de zuilen bogen zich onder den last des gebouws. Het kameel bezweek onder den last der pakken. De eigenfchap van iets, hetwelk wij, met fterken tegenzin, met gevoel van het bczwarelijke en onaangename, doen, of lijden: onder den last der jaren gebukt gaan. De zaak zelve, die de drukkende zwaarte aanbrengt: een dier last opleggen. In het bijzonder, vracht, lading: last innemen, losfen. Last breken, een gedeelte der lading losfen. Eene zekere maat van koopmanfebap, eene zwaarte van vier duzend pond; wanneer het onz. is: een last koorn. Een fchip van honderd en twintig last. Een last haring, veertien ton. Tien last haring, niet lasten; dewijl de namen van maten, wanneer zij als eene verzameling voorkomen, enkelvoudig blijven. Men zegt derhalve tien last haring — twee honderd last graan, d. i. een verzamelde hoop van tien en van twee honderd last. Doch zoo elk last afgezonderd is, dan zegt men: daar zijn honderd lasten, enz. — Dan, bij zaken, die altoos verdedd aangemerkt worden, gebruikt men het meerv.; als: twee brooden, twintig brooden; niet twintig brood. Bezwarenis, moeilijkheid: zwaren last op den hals hebben. Dat is een groote last voor mij. Hij leeft zich zeiven tot eenen last. Nood, lijden , verlegenheid : Holland is in last. De zaak zal geenen last lijden, van geen bedenkelijk gevolg wezen. Last lijden, onderdrukt worden. Het lijdt geenen last, het vereischt juist zulken fpoed niet. Belasting, fchatting: de lasten op de huizen zijn zwaar. De ambtslasten betalen. In dien zin is het meerv. alleen gebruik-lijk. Bevel: ik heb last van mijnen zender. Naar zijnen last. Vond. In last hebben. Last geven. Hij heeft zijnen last volbragt. Een vat, in de zam. toelast. Zie dit woord. Eindelijk komt het dikwijls, in de Overz. van den Byb., voor, in den zin van eene belangrijke, gewigtige voorzegging: de last Babels. Van hier lastig. Zamenftell.: achterlast, bovenlast, dorpslasten, landslasten. — Lastbeest, lastdier, lastdragend, lastdrager, lasteloos, lastpaard, lastfchip, lastwagen. Last, hoogd., nederf., deen. en zw. last, pool. lafzf', eng. had. Alles van laden, deen. lasfe, zw. las fa. Bij Suidas is Ksttsav, zwaar, lastig. LAS-  L Ai- 08? LASTAADJÈ, z. n. , vr., der, of van de ïastaadjet, meerv. lastaadjen. Benoeming vart eene plaats, waar men waren in fchepen laden en losfen kan ; onlust om dé lastaadje. Hooft. Aan den oever van 't T, die de lastandje genaamt werd. Hooft. Voords eene plaats, Waar men fchuren kan opflaan ; ook eene fcheepstimmerwerf. Zw. lastage, uit het middeleeuw, lastadium, lastagium, ballast, vracht. LASTEN, bedr. en oriz. w., gelijkvl. ïk la'slte, heb gelast. Bedr., last, bevel geven: de wet last den beloonden raadsman Weezenbeek. Hooft. Sij lasten, dat men doe een kemper offerand. H. de Gr. Het zamengeft. belasten is meest in gebruik. Onz., met hebben; lasten in eene zaak helpen dragen: de eigenaar moet daarin mede lasten. LASTER, t. ri. i rijJ, des last er s, of van den laster; meerv. lasters, lasteren. Een fchelmftuk, zware fchending van de wet: Als fij hen een gegoten kalf gemaakt hadden, ende groote lasteren gedaen haddeni Bybelv. Op geenderley, laster bevonden. Hooft. Het wordt, thands, meestal gebruikt voor eene zware beleediging vaii iemands eer; wanneer he- meerv. niet in gebruik is: die den laster doe zwichten. Höogvl. Voor brandende afgunsten fiekenden laster. M. L. Tydw. Van hier lasterachtig, lasterig; lasterlijk. Zamenltell.: lasterboel, lasterdaad, fnood bedrijf, 'lastermond, lasterpen, lasterrede, lasterfchrift, lasterfmet, lasterfluk, lastertaal, lastertong, lasterziek, lasterzucht. Laster, zw. laster, eene zware kwetfing vari het ligchaam, hoogd. laster. Het woord komt van last, iri den eerften zin, of liever van het oude lasten , lat. la. dere, beleedigen. LASTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik lasterde, heb gelasterd. Groflijk iemands eerlchenden: Gods heiligennaam lasteren. Van hier lasteraar, lasteres. Bybelv. — Lastering. Bij Hf sven is x&Zetv zoo veel als ü3ei^eiv, injuria et contumelia ajficere; Xx-rOxi en xxèxivsiv is bij denzelven y.xv.oho'yetv» malediBis impeteré. LAT, z. n., vr., der, of van de lat; meerv. latten. Een lang , dun, fmal hout, dat, gewonelijk, vierkantig gezaagd Wordt. Ook eene fmalle of dunne plank. In liet gemeene leven, zea,t men van lieden, die bankbreukig jsullen worden: zij hangen aan de latten. Verkleinw. Xx lat-  63g L A. latje. Zamenftell.: latwerk. Van bier ook het bedr-. vv. latten, met latten beleggen : een dak latten, de daklatten op de fparren vastspijkeren, waarvoor ook belatten in gebruik is, middeleeuw, lat are. Lat, hoogd. latte, nederf. latte, deen. lagte, zwVackt, eng. lath, fr. latte, finl. laita, boh. lat en latka, pool. lata, ital. latta, middeleeuw, /«ta. LATEN, onz. en bedr. vv. , ongelijkvl. Ik liet, heb gelaten. Dit woord wordt meest onz. gebruikt, met hebben, fomtijds ook als een bedr. werkwoord. Het kan, fchoon van een wijduitgeftrekt gebruik , echter tot drie voorname bcteekenisfen gebragt worden. Vooreerst is het niet verhinderen ; waar het onz. gebruikt wordt: laat hem gaan. Eenen vogel laten vliegen. Ik heb het vuur maar laten uitgaan. Zich iets laten voorftaan, zich iets verbeelden, eene verbeelding van zijne eigene bekwaamheid hebben; en, wanneer die verbeelding vermetel en trotsch wordt, zegt men: zich tets laten dunken. Van hier laatdunkend, laatdunkendheid, vermetel, verwaand. In eenige gevallen, ftaat-het voor den lijdenden vorm : ik heb het mij zoo laten verhalen , bet is mij verhaald. Somtijds (laat het geheel overtollig, in den dagelijkfchen ftijl: laat het maar eens regenen, dan zult gij het zien, voor, zoodra het regent. Als een bedrijvend w., wanneer bet volgende werkwoord dikwerf weggelaten wordt: eene zaak in haren vorigen /land laten,. Zijn water laten. Hij Het eenen zucht. Eenen wind laten. Bloed uit de ader laten; waarvoor laten alleen ook gezegd wordt: iemand laten. In dien zin plaatst men er bijwoorden bij: de deur open laten. Den akker onbebouwd laten. Ten tweede, toelaten, veroorloven; onz.: laat dit verlies uwen moed niet krenken. Laat u toch gezeggen. Laat de zaak niet verder komen. Laat mij het u nog eenmaal zeggen. Als bedr., wanneer het volgende werkwoord wordt verzwegen : laat mij met vrede Laat mij met rust. Bijzonder in bezit laten : laat mij dit voor dat geld. Ik kan het paard daarvoor niet laten. Eenen fluiver onder de waarde laten. Met allerlei bijvoegfels: het boek op de tafel laten. Ik kan het in den zak niet laten. De dieven hebben hem niets overig gelaten. Fig., voor nalaten: hij liet het niet, fchoon ik hem waarfchouwde. Hierheen behoort de onbepaalde wijs, als een zelfftandig naamw.  L a. <5éj5» jjaamw. gebruikt : iemands doen en Uien berispen* Voords ziin leven laten. Dat laat zich hooren. Ten derde, gelegenheid verfchaffen, dat iets gefchiede: zijne kinderen laten heren. Ik heb het hem laten weten! God laat zijne zon opgaan over boezen en goeden. Goederen laten komen. Een boek laten uitgaan,, Bij Het zijn kind doopen. Ic en fait di laten weten. Byb. 14^7. In den deftigen en naauwkeurigen Itijl gebruikt men het wel eens ongepast: de koning liet hem het hoofd afflaan. Gefchiedde bet op deszelfs bevel ? men zegge dan : de koning deed hem het hoofd afflaan. Wanneer, gelijk uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, een ander werkw. achter laten gevoegd wordt, wordt/*, altoos weggelaten : ik liet het hem lezen. Indien men, ter vorming van den volmaaktverl. cn meer dan volmaaktverl. tijd , het hulpwoord hebben ontkenen moet, plaatst men laten niet in het deelw., maar in de onbepaalde wijs, zoo er, namelijk, een tweede werkw. bij ftaat • ik heb hem laten gaan. Meenigmaal befpeurt men, dat openbare fprekers en fchrijvers dit woord verkeerdelijk o-ebruiken. Te weten , men bedient zich , in geval van opwekking of aanfporiilg, van de onbepaalde wijs van dit werkwoord: laat ons bidden. Zoo ook in geval van toelating of bevel: laat hem het betalen. Laat hem komen. Hier ontdekt men, dikwijls, een verkeerd gebruik, vooral bij opwekking of aanfporing, zeggende en (chrijvende : laten wij bidden. De regel is deze.; Daar, irt welke gevallen ook, het werkwoord laten, hier, in de bevelende wijs ftaat, moet men het onveranderd dus gebruiken : laat ons bidden, enz. De naamwoorden plaatle men altijd in den vierden naamval: laat den koning oorh' gen, zoo lang het hem luste. Laat mij gaan. Laat hem hopen. Laat ons wandelen. Laat hen zittcm Laat haar het huis oppasfen. Camph. bezigt het woord laten, voor verlaten: En *t leeuwenjongh . . .laet jijn fpelonck. Zoo ook Byb. 1477: ™ wilt ons met laten. In denzelfden Byb. komt het ook voor, in den zin van laten gaan: laet mi, dat ic varen mach tot mijnen here* Soe Jhl hyfe laten, d. i. laten gaan. Van hier lating, aderlating.Zamenftelll.: laatband, laatbekken, laatijzer, laat kop, laatwindfel. 1 Dit oude werkwoord is reeds, bij Ker., lazzan, tazin , hoogd. lasfen, ital. lasciare, fr. laisfef , wallach, lasce. Xx a  f)00 L a. In het hong. is lasfadom, Iapl. laazhudam nalaten.Goth. letan, bij Ulphil. , nederf. laten', Sngelf. loeit an, eng. to let, zw. deen, lade. In het oud'opperd. laan, frief. 7eA», alb. //», ierl. Ilgini. Wegens den hoogen ouderdom des woords, is deszelfs eerfte beteekenis onzeker. LATIERBOOM, (bij Kil. lattierboom, litierboom) z. n., m., des latierbooms, oï van den latierboom; meerv. Idtierboomen. Boom, tot affchutting van paarden , in eenen Ral. Van het fr. litiere, ftroo onder paarden in eenen Ral, om op te liggen; van het lat. lectica, van het gr. xsya , doen liggen. LATIJN, z. n., o., des latijns, oï van het latijn; zonder meerv. De latijnfche taal: hij verftaat het latijn. Latijn leeren , fpreken. Iets uit het latijn vertalen. Het meerv. de Latijnen zijn de inwoners van Latium. Ook de fchrijvers, die in het latijn gefchreven hebben. Van hier latijnsch: de latijnfche fchool. Van het lat. latitium. LATIUM, z. n., o., van latium; zonder meerv. Een landfehap van Italië: het forsfe Latium. Vond. LATOEN , z. n., o , des latoens, oïvan het latoen; zonder meerv. Een kostelijk metaal, eertijds tegen goud gefchat, het erichalcum der Ouden: met 't groot heimet gemaeckt half van ijzer en van latoene. Van Mand. Uit goud en klaer latoen tgekloncken. Vond. Wij noemen ook rood koper, dat met kalamijndeen geel gemaakt is, latoen. Fr. laiton , leton, eng. letten, ital. latone, fp. laton. LATS, z. n., vr., der, Of Vandelats; meerv. latfen. Bij Halbia latfe. De voorbroek, ook eene breede klep aan eene broek. Misfchien het hoogd. latz, hetwelk Adrlung, met lid, een dekfel, uit eene bron afleidt. LATUW, (latouw) z. n., vr., der, oï van de latuw; zonder meerv. Bakfalaad: wat latuws in de gr aft te werpen. Hooft. Veltlatuwe — wilde latuwe. Byb. 1477. Zamenflell.: latuwfalaad, latuwzaad. Uit het lat. lachuca , bij Kil. ook laclouwe , en in fommige oorden des Vaderlands latteke. LAURIER, z. n., m. , des lauriers, of van den laurier; meerv. laurieren. Laurierboom: onder mijnen laurier. Vond. In den verhevenen en dichterlijken ftijl, draagt ook een laurierkrans, het oude zinnebeeldige cereteeken van  L A. 651 van helden, overwinnaars en dichters , den naam van laurier: men kroon dit hooft met eeuwigen laurier, J. de Ha,.s. Van hier het bedr. w. laurieren, niet laurier kroonen : gij die mijn hooft lauriert. Rodenb. Bies Themis haar lauriert, Vond. Prijzen, eeren : zoo moet men uw bednjf laurieren. Poot. Wijl wij laurieren onze tijd, Rodenb. Het deelw. gelaurierd wordt bij Hooft gevonden. Uit het lat. laurus. LAUTEREN, zie labberen, LAUWER, z. a., m., des lauwers, of van den lauwer; t meerv. lauwers, lauweren. Hetzelfde als laurier: deesboom gelijkt den laiiwer. Vond. Voor eenen krans van laurier: toont den lauwer, die de kruin der helden drukt. Hoogvl. In den deftigen Rijl, voor een eere- of zegeteeken: naer den Delfifchen lauwer draven. Poot. Niet te vergeefsch heb ik de lauweren van mijnen verlosfer zien groen worden. Sels. Van hier het bijv. n. gelauwerd. De Lauwers is een bedijkt land in Friesl., oulings een bekende ftroom, Lavica in het lat. Voords zijn van lauwer de zamenft.: lauwerbezie, lauwerblad, lauwerboom, lauwerbosch, lauwerkrans, lauwerkroon, lauwer olie, lauwertak. LAVA, z. n., vr , der, of van de lava; het meerv. is niet in gebru.k. Zoo noemen de Inwoners van Italië en Sicüie den vuurflroom, die uit de monden van den Vefuvius en Et:ia vloeit. Zij bellaat, uit een mengfel van fteenen, zand, aarde, mijnftofFen , zouten, die, door het vuur, tot kalk verbrand, gefrnolten en in glas veranderd worden. Voords is het, in het algemeen, de naam van de gloeijende ftroomen, uit volkanen of vuurbergen uitgeworpen. De lava van Vefuvms, ontfhrongen uit zijn' geborflen kroes, waarin Natuur haar fioffen kookt enz. L. Trip. Zamenftell.: lavaftroom. Denkelijk van het lat. labi, vallen. Hierheen behoort ook het zwit. woord lauwine, waardoor de Alpbewoners eene gaufebe laag fneeuw verftaan, die van het gebergte valt. Het middeleeuw, lavina gebruikt Paul. Diacon., om, daardoor, regenvloeden uittedrukken, die van de bergen ftorten. LAVAS, z. n , vr., der , ofvan de lavas; zonder meerv. Eppekruid, eene fterkriekende plant, in gedaante en reuk aan felderij gelijkende. De, met brandewijn overgehaalde, drank uit deze plant, draagt denzelfden naam. BijKp • lavesche ,fr. liveche, laveche, elders in het gemeene lev^n, Xx 3 lik-  6g$ L A« libbeftok, libbeflik, lubbeflik, hoogd. liebftöckel, uit het latere latijn levesticum, van het gr. fagucixov. De regte naam is, bij-DioscoRiDES, xiyvtnto», omdat, naar Plinius , de plant uit Ligurie kwam, waar zij in overvloed groeide. LAVEI, z. n., vr., der, of van de lavei; het meerv. is buiten gebruik. Verlof, vrijheid; ik gaf hem lavei. In Friesland wordt het in de hoogte geftoken teeken om te fchoften lavei genoemd. Iemand lavei geven wordt ook gebezigd in den zin van iemand iets op de mouw fpelden. Men noemt dit ook: iemand lavuit geven. Ter laveijegaan is eene fpreekwijs, welke de jagers van bet wild gebruiken : dewijl het overbekend is, hoe gaarne 't wild, buiten de wildernisfen in de aanliggende landen ter laveije gaat. Rendorp. Van hier laveijen, bij Kil. ledig loopen, fchoften. Het woord behoort gewis, met het eng. leave, vrijheid, met de laatfte helft van de woorden oerlof, verlof, met het lat. liber, vrij, het gr. A«ff«, Ara-a, laten, achterlaten, tot eene bron. LAVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laafde, heb gelaafd. Eea weinig vocht, tot verkwikking, op iemands lippen brengen : eenen zieltogenden met wijn laven. Iemand met eene veêr laven. Eenig vocht nemen, om den dorst te ftülen: zijnen dorst laven. In het gemeen , verkwikken: ik moet mijn dorflig hart eens laven. Van hier laaf nis {lafenis). Laven, Otfrid. en Tat. laban , Notk. laben, hoogd. laben, nederf. laven, Ulphil. hleibjan. Adei.ung brengt het tot den oorfprong van leven, inzoover dit woord,eertijds, eten beduidde : that heuueslebet is, bij Notk., dat hooi eet. Zoo zoude laven, eigenlijk, te kennen geven voedfel aan iemand toereiken. LAVENDEL, (bij Vond. ook lavender: lavender mengende) z. n., vr., der, of van de'lavendel, zonder meerv. Eene plant met welriekende bloemen. Zamenftell.: lavendelbloem, lavendelkruid, lavendelolie. Van het lat. lavendula, dat zijnen naam van lavare, wasfehen , zal hebben, omdat de Ouden deze plant, in de waschbaden, gebruikten. LAVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik laveerde, heb gelaveerd. Tegen den wind opzeilen, — overdwars heen en weder zeilen, om weg te fpoeden, wanneer men in den Vf ind heeft: men ziet op nieuw de zwarte fchepen laveren, la>>g\  L a. 693 langs (Tontdooide vkln. Poot. Van menfchen, die, door den drank bevangen, de ftraat kruilen, en gehjfc een fchip, dat laveert, gelladig fchijnen te zullen overflaan, of vallen: Den droncken Staphylus en Botrus, kael van veren, Met al het huisgejin , quam achter aen laveren. D. Heins. En van fchaatsrijders: nu laveren heel in lij, op d'eene fchaets, enz. Antonid. Bij Kil. laveren, keveren, oul. ook laveren, fr. kuvoysr, eng. to laveer, bij Johnson, deen. lover e, hoogd. la^iren. Loef is, bij Kil., eene dolpen, eene roeipen , op de zijde van het fchip; ook noemen de fcliippers die zijde des fchips, van waar de wind komt, de loef. Zoo is dan laveren, keveren , het fchip in die fchuinfche rigting brengen, dat de wind te loefwaart invalle. LAVOOR, z. 11., o., des lavoors, of van het lavoor ; meerv. lavooren. Een verouderd woord, beteekenende een bekken, een lampet, eene wasebkan. Van het fr. lavoir, middeleeuw, lavarium, uit het lat. lavare, wasfeben. , LAZARET, z. n., 0., des lazarets, of van het lazaret; ^ meerv. lazaretten. Een gebouw, waar befmette kranken bezorgd worden. In zeefteden, bijzonder bij de middelandfche zee, noemt men lazaretten zulke huizen, waar men fcheepsvolk en reizigers, die van plaatfen komen, welke men van pest verdenkt, eene wijl tijds doet verblijven, om den veertigdaagfehen proeftijd (Ja quarantaine) uitrehouden. Oorfprongelijk, beduidde dit woord een huis voor melaatfchen, omdat, inde middeleeuwen, het voornaamfte gebouw van dien aard, voor Jeruzalem liggende, aan den heiligen Lazarus was toegewijd. Dit is ook de rede, dat elk, die eene foort van inelaatschheid had, in die eeuwen, lazarus genoemd werd. Wij zeggen nog: hij is lazarus, ook lazerus. Hij is lazarus op het hoofd. Daar is een lazarus aan de deur. Zamenff. : lazarushuis, lazarusklap. Van hier lazarij, mclaatschheid: die plaghe van lazarien. Byb. 1477. Gij f ree kt de lazerij den hoovling in uw plasfen, van 't fiinkent lichaem. ïVIoon. — Lazarig , lazer ig: hij is zoo lazerigh en onghe'voeligh. De Brune. Bij Kil. laferisch. De oorfprong, ondertusfehen, is ontleend van den bekenden melaatfchen, in het Evangelie, Lazarus genaamd, welken naam fomXx 4 mi-  $94 La, L k. migen voor Eliezar, hulp van God, houden; anderen door hulpeloos, arm, vertalen. LAZUUR, lazuurjleen, (azuur) z. n., m., des lazuurs, of van den lazuur; meerv. lazuren. Een fchoone hoogblaauwe fteen, met goudkleurige ftippen. In het lat. lazulus. Van de Arabieren, zegt Mart. , wordt hij azul genaamd. Sommigen houden hem voor den kfchem, anderen voor den faphir des Bijbels. LAZUUR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Lazuurverwig, hoogblaauw: het gegolf Neptuni, wiens la/ure kruijn, enz. Rodenb. Het lafure vlies. Rodenb. Onz., het lazuur, lazuurkleur: het lazuur des hemelfchen gewelfs. Zamenft.: lazuurgewelf, hemel, lazuurfeen. LAZUREN, onverb. bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van lazuur, uit lazuur gevormd: een la'r zuren zoutvat. Poot gebruikt dit naamw. voor lazuurverwig: tot dat ons in 't ende 't volfchoon en lazuuren uiifpanfel des hemels ontfang. Qndertusfchen zijn toch lazuur en lazuren onderfcheiden; daar het eerfte op de kleur ziet en verhuigbaar is, het laatlte op de ftof en onverbuigbaar. Zie azuur, azuren. LE15, {[lebbe , bij Kil. en De Bruin ook libbé), z.n.,vr., der, ot van de leb; meerv. lebben. In het gemeen datgene, dat vloeibare ligchamen doet runnen. In bepaaldere beteekenis, de verzuurde en geronnene melk, in fle maag van jonge herkaauwende dieren, als van kalveren , waarvan men zich bedient, om melk te Itremmen , en tot kaas te maken. Deze vierde maag noemt men ook lebbe; gelijk'ook ander toebereid (tremfel, met edik klaar gemaakt, dien naam behoudt. Van hier lebbig: lebbige kaas, die naar de leb te veel fmaakt. Fig., fpijtig, vuilaardig, fmalend: een lebbig wijf. Een lebbig befcheid. Van hïer'lebbigheid, in den eigenlijken en oneigenlijken zin. Leb, hpogd. lab, nederf. laf, lebbe, deen. lobe, zw, löpe. Om bet denkbeeld van verbinden, hard maken, z'iude men het tot eenen oorfprong, met kleven, lever, lijf, kunnen brengen. Ihre merkt, uit Nonius, aan, dat de oude Latijnen lapire, in den zin van hard worden, verdikken, gebruikt hebben; waarvan het lat, lapis, een fteen, LED, {lebbe), z, n., vr,, der, of van de lek; meerv, ' ' i i.7. ' ' ■ leb'  L E. 60$ lebben. De flappe buikzijde vaneenen gegromden visch. Zamenft.: lebaal. Het woord fchijnt tot het geflacht van lip, flap, lob, (tobbe) enz. te behooren. LEDEBRAAK, z. n., vr., der, of van de ledebraak; zonder meerv. Zware arbeid, die de leden als braakt. Van hier het bedr. w., gelijkvl. ledebraken, teisteren: zie hem geledebraakt, beflpogen, uitgejouwd. M. L. Tydw. Voor dit ledebraken zegt men ook leebreken, in de gemeenzame verkeering: dat is leebreken. Ledebrakig, (ledebrekig) zwaar, ledebreuk, breuk aan eenig lid. LEDEKANT, z. n., vr. en onz., der, of van de ledekant , — des ledekants, of van het ledekant; meerv. ledekan. ten. Eene bedltede, die rondom los is : zij leggenze op de ledekant Vond. Bij een' vorst op purpre ledekant. De Deck. Voor het hout eener ledekant wordt het ook genomen. In het dagelijkfche leven hoort men, meest, het ledekant. Van Heule en Vondel nemen het fomwijlen ook zoo. Het is zeer 'denkelijk, dat het uit het fr. Ut de camp verbasterd zij; derhalve niet ledikant. Ten Kate^echter, leidt het af van lijden, in den zin van gaan , trekken; eene flaapftede, 'waarmede men overal trekt. Zamenft.: ledekantbehangflel, led&kantmaker, enz. LEDEMAAT, zie lidmaat. LEDER, Qeer)^ z. n-, 0., des teders, of van het leder; het meerv. is buiten gebruik. Verkleinw. leertje, riempje. De bereidde huid van dieren: van 't ongetande leder. Vond. Uit eens anders leer is het goed riemen te fnijden, men kan ligt mild zijn opeens anders beurs. Leer om leer, gelijk'met gelijk. Somtijds Raat het voor iets, dat uit leer gemaakt is: van leer trekken , den degen, of het mes, uit de fcheqde trekken; dat bij J. d!-: Dkcker. van leer rukken is. Van hier het onverb. lederen: met eenen lederen gordel. Bybelv. Zamenft.: bovenleer, geitenleer , flchoenleer, zoolleer, enz. — Lederbereiden, Qeerbereiden) lederbereider, lederkooper (leerkooperj. Leder, koogd. leder, in het zwabenfp. leder, nederf. ledder, leer, lier, Ulphil. alethr, wall. lledr, angelf. lether, eng. leather, zw. lader. Omdat het hoogstwaarfcbijnelijk fs , da: de bedekking, hier, het meeste hcerscht, is de afleiding uit de bron van kleed, lid enz. niet geheel ongegrond. LEDEÏILOOIJEN, {leerlooijen), onz. w., gelijkvl. Ik ' looide leder, heb. kdergeloaid. Leder met run beraden. Xx 5 Van,  6o6 L e. Van hier lederlooijer, (leerlooijer) hderhoijerij. Van leder cn loot. Loot is de bast van eikenbqomen, hoogd. lohe. Bij Kil. is het loije, loewe, loo, hetwelk hij door taan verklaart LEDËRTOUWEN, (leertouwen), onz. w., gelijkvl. Ik touwde leder, heb ledergetouwd. Leder met taan of run bereiden. Van hier ledertouwer, (leertouwer) , leertouwerij. Van leder en touwen, dat te kennen geeft met taan bereiden, nederf. tauen, angelf. tawian, eng. totaw, of to tan; en dit alles, waarfchijnelijk, van het goth. taujan, facere, bereiden. LÈDGRAS, zie lidgras. LEDIG, bijv. naamw. en bijw., lediger, ledigst. In het gemeene leven, leeg, waarvan het oude leegbaar, leegbaarheid, werkeloos en gerust; in den laatften zin, komt het tweemaal bij Hooft voor. Welks ruimte niet opgevuld is: een ledig huis. Eene ledige flesch. Niet beladen: met den ledigen wagen — met het ledige fchip terug keeren. Twee ledige fioelen. Onbebouwd: een ledig erf. Zonder bepaalde bezigheid: ik heb nu ledigen tijd. Een ledig uurtje. Zonder werk: ik heb, de gekeele week , moeten ledig loopen. hui', zijnen tijd hdig doorbrengen. Zonder gefchenk: iemand ledig wegzenden. Van nier ledigheid, lediglijk. Zamenft.: lediggang, ledigganger, lediglooper. Het woord Ramt, misfchien, af van lede, en den uitgang ig. Naar den aard dezes uitgangs, die eene bezitting beteekent, beduidt het dan lede hebbende. Maar, wat is nu lede? Zeker niet het oude lede, leide, gradus, gresfus, ductus, bij Kil. , f waarheen Ten Kate helt, die het van lijden, gaan, afleidt; als beteekende het hier en daar gaande) maar van lede, dat is lade, inzoover dat woord eene holle ruimte, in het algemeen, te kennen geeft. Ledig zou dan zoo veel zijn , als : eene holle ruimte hebbende. Zie lade. J. G. Haas leidt het van laden af, en noemt ledig datgeen, wat eenen last, eene lading hebben kan. Het tegengeftelde onlede, voor bezetten tijd , vindt men, nu en dan , nog bij Hooft. LEDIGEN, bedr. w. i gelijkvl. Ik ledigde, heb geledigd. Ledig maken : ik heb het glas geledigd. Van hier lediging. Van ledig. LEDIKANT, zie ledekant. LEED, bijw., leeder, leedst. Dit woord beteekende, eer-  L e, 697 eertijds, hatelijk, onverdraaglijk, affchouwelijk. Het bekende fpreekwoord bevestigt dit: een gedwongen eed is Godled. -Ook: het zij uw lief of leed Thands drukt het uit eene gewaarwording van droelheid, lmert, onrust, berouw: het is mij leed. Mijne zonden zijn mij van harten leed. Het doet mij leed. Btrons misdrijf doet mij leeder. Hooft. Iets, of iemand, leed hebben, s oul. in gebruik geweest, voor haten: ende allevalsch- , heit had hi leet. M. St. Het rout mij , dat ik u zoo het oyt heb ghehad. Hooft. Zie verder leid. LEED z n. o., des leeds, of van het leed; zonder meerv. Eene onaangename gewaarwording van onregt, hoon, fmaadheid: u zal geen leed gefchieden. Hem wedervoer veel leed. Men zal nergens leed doen. Bybelv. Smert, droefheid: leed over iemand gewaarworden. Zijn leed over de zonden betoonen. In Friesland wordt het vanrouw gebezigd, waarvan leedbrief, d. 1. rouwbnet. Men zen daar: de leed, (inhet vrouwel. geflacht) aanzeggen °voor het overlijden van iemand bekend maken, teneinde men daarover leed (rouw) drage. Ev. Wassenb. Zamenft.: leedwezen, weeklagt, bittere droefheid: groot leedwezen over eene misdaad hebben. Leed, Ot?rid. leid, leidlust, Willek, leit, hoogd. leid, nederf. leed, leyd, zw. led, wall. alaeth , deen. lee leede. FIct woord fchijnt, voor het naaste, uittedrukken, of eenen luiden uitroep , door ligchaamslmerteu en gemoedsangften veroorzaakt, of een zigtbaar bewijs daarvan , in de gelaatstrekken. LEEDER, zie ladder. LEEFDAG enz., zie leven. LEEG, zie laag. LEEG, zie ledig. • , , , LEEK, z. n., m., des leeks, of van den leek; meerv. leeken, 'Een woord, uit het lat. laicus, gr. hamos ontleend. In de roomfche kerk verftaat men, door eenen leek, eenen perfoon, die niet geordend is, of niet tot de Geestelijken behoort. Van hier leekebroeder , leekezuster, die het kloosterwerk doen , en, daar , de Geestelijken bedienen. Leekeregter, wereldlijk regter. Naardien de geleerdheid , in de middeleeuwen, bij de Geestelijken alleen, doorgaans, gevonden Werd, zoo is een leek ook zooveel als een ongeleerde. De leeken, het gemeene volk, LEE-  L e. LEELIJK, bijy. n. en bijw., leelijker, leelijkst. (Lalijk ergens bij Hooft.) Dit woord, beteekent de boosheid en toornigheid des gemoeds, jn de trekken de-s gelaats, vertoond: op iemand leelijk zijn, in de dagelijkfche taal; kik, in üroningen. Bij keek mij leelijk aan. Wijders , iets, dat in die toonrge gefteldheid gegrond is: iemand leelijk bejegenen. Bij gaf hem leelijke fcheldwoorden. Iemand met een leelijk bejeheid afzetten. Van hier, hatelijk, ten opzigt van oen zedenlijken aard van iets: dat is een leelijk doen — zeggen. Een leelijk fiuk. Eene leelijke daad. Iemand leelijk bedriegen. Als een gevolg daarvan : hij is er 'maar leelijk aan , hij is ongelukkig. Walgelijk, affchouwelijk: eene leelijke hoer. Zijn wijf is zoo leelijk, als de nacht. Als eene figuur van dit laatfte: een leelijke dag, flordig weder. Als eene verdere figuur: leelijke manieren over zich hebben. Van hier leelijkheid. Zie lijk,' Het woord is, zonder twijfel, uit leedlijk, leedelijk verkort. Zie leed. Het zw. led, ijsl. kidar, angelf. lath beduiden toornig en hatelijk. Het alfcliouweiijke voor het oog is overig, in het fr. jaid, en ital. laido. Bij Boxhorn is leidlich affchouwelijk. Het hoogd. leidigis hatelijk, affchouwelijk; gelijk leidlich, fomtijds, dhnzelfden zin heeft. LEEM, z. n., o., des leems, of van het leem; zonder meerv. Vermengde aarde, uit klei en zand beftaande, taai, en, in het vuur, hard wordende: het taaie leem. Vond. Fig., een nietig, broosch mensch: wij zijn leem. Is,t leem niet fout, dat zijnen pottebakker bedillen durft? Vollenh. Van hier kernachtig, en het onverb. kernen: eene kernen hut — leemig. Leem, hoogd. khm, opperd. lahm, lam, nederf.leem, Notk.. kim, flijk, angelf. lam, Urn, eng. loam. Het fchijnt te grenzen aan klei, kleven, lijm, flijm; aan het gr. xuftx, lat. limus. LEEMAN, (zamengetrokken uit ledeman) z. n., m., des leemans, of van den leeman; meerv. leemans. Een beeld, dat bewegelijke leden heeft, en, naar des fchilders genoegen , in zijnen ftand gerigt wordt: ik heb de waarheit niet willen naar mijne hant feilen, gelijk de fchilder zijn7 leeman. FIoogvliet. LEEM EN, bedr. w., gelijkvl. Ik leemde, heb geleemd. Met leem beftrijken. LEEM»,  L E. 099 LEEMTE, (Kil. lemte, laemte) z. n., vr., der, of van de leemte; meerv. leemten. Ongemak, kwaal, gebrek, verminktheieh Bij Kil. vitium, defectus, mutilatie. Ons lemten lagen niet zoo fchandelijk tentoon. J. dl Deck. Van hLr ook lemtig, voor gebrekkig. In het gewonelijke gebruik beteekent het, meest, eene verachtelijke, ftinkende wonde : hij heeft pokken en leemten. En d' oude leemten zal tot etter uit doen zweeren. Vond. Dan zal het logge lijf, van leemte en fmette ontfaagen. M. L. Tijdw. Van hier leemtig: leemtigh fchuim is, bij Vond., eene befchrijving van flecht volk. Van het oude leme mutilatie; waartoe ook lam behoort, inzoover het, eertijds, in het algemeen, allerlei gebrek beteekende. Leme in het oudhoogd., eene wonde. LEEN, z. n., o., des leens, of van het leen; meerv. kenen. Leening , zonder meerv;: iets te leen hebben — te leen ontvangen. Een boek te leen geven. Te leen verzoeken. Ook: ter leen verkrijgen. Het blijkt, dat het, onrfprongelijk, van het vrouwl. geflacht geweest is. Men vindt daarom, bij Rodenb.: leengoeden, voor een wijl, en die de leen misbrui'lekt. Een goed, dat, op zekere voorwaarden, aan anderen tot vruchtgebruik wordt aigeftaan; een leengoed, met een meervoud: iemand een leen vergunnen. Het leen van zijne kroone. Vond. Te leen gaan, te leen houden, iets als een leengoed hebben. Het leen is vervallen. Een leen verheffen, een leengoed van iemand doen afhangen. Een leen verheergewaden, een leen bij eenen heer verheffen. Zamenftell.: achterleen, grondleen, mansken, naken, onderken, enz. Leenboek, boek der leenen en leenmannen-, leenbrief, fcbriftelijke verzekering van een leengoed, leendienst, leengeld, leengoed, leenheer, leenhof',hof van eenen leenheer, leenhouder, leenhulding, leenkamer, kenlieden, leenman, een, die , volgens leenbrief, den eed van maufchap heeft afgelegd, waar voor de Heer hem befeberming fchuldig' is. Dit past Moon. toe op den mensch met betrekking tot God: ' Zelf Godts leenman, .... fiaat verwondert. Leenpligt, leenregt, leenrent, leenroerig, leenroerigheid, leenfehrijver, kenfpreuk, leenfpreukig, leenverheffing, leenvrouw. „ LEE-  7an de leer; het meerv. is niet gebruikelijk. De voordragt van eene waarheiden wel een regel van gedrag: laat u dit tot eene leer zijn. Verlaet de leere uwer moeder niet. Bybelv. Eene waarheid , in woorden voorgedragen: allerlei nieuwe leer in de ■wereld brengen. De geheele zamenhang van eene waar* heid: de leer van Jezus Kristus. De zedenleer. Bij uitnemendheid, al de voorfchriften van den kristelijken gods-;  L R, fet godsdienst: het licht der hemel fche leer e. Vollenh. Een bijzonder ftelfel: de leer der doopsgezinden — der hervormden. In het gameene leven, gebruikt men het ook voor den toeftand eens onderwezenen: hij is nog hij hem in de leer, hij is nog maar leerjongen. Van hier leer- , lijk, verouderd woord, bij Van Mander en Rodenb. voorkomende. Zamenft : leerhegeerte, leerbegrip, leer* dicht, leergast, leergeld, leer gezel, leergierig, leergierigheid, kergieriglijk, leerjaren, leerjongen, leerkind, leerknaap , teerknecht, leermeester, leermeesteres, leertneesterfchap, leermeisje, leeroefening, leerrede, leer* fchoot, leer fpreuk, leerftuk, leertijd, leerzaam, die wel leert, iets, dat eene goede leering behelst, leerzaamheid, leerzucht, bij Vollenh., leerzuchtig. Leer, tug.lore, nederf. leer, angelf. laera, Otfrid. en Ker. leru, hoogd. lehre. LEERAREN, zie keren. LEEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik leerde, heb geleerd. Met eene duidelijke ftem iemand iets zeggen, hoe hij handelen moet: ende het gek genomen hebbende, deden getijck fij geleert waren Bybelv. In bepaalderen zin iemand vaardigheid, denkbeelden van eene zaak, door mondelijk onderwijs, mededeelen: iemand eene kunst, eene taal keren. Ook onz.: op de f raten keren. Bybelv. De zaak, welke men anderen, door leering, aan het verftand brengt, is de vierde naamval: hij leert waarheid. De perfoon ftaat in denzelfdcn naamval: de kinderen keren. Sommigen beweren, dat de vierde naamval des perfoons blijft, fchoon de zaak, die geleerd wordt, er bij ftaat: fo fal ick de overtreders uwe wegen keren, dus heeft de Bybelvertai.ing, die zoo naauwkeurig is, en den derden naamval op deze wijs uitdrukt: hij geeft den wijzen wijsheit. Ondertusfchen, fchijnt dit eene navolging van het lat. doceo te zijn. En dat onze taal hier den vierden naamval niet duldt, blijkt daaruit, dat men in den lijdenden vorm niet zegt: ik word de zangkunst geleerd, maar wel, en alleen met den derden naamval: mij wordt de zangkunst geleerd. Men zegge en fchrijve derhalve: zoo zal ik den overtrede* ren uwe wegen keren, of: zoo zullen uwe wegen den overtrederen geleerd worden. In den Byb. 1477 lezen wij: En leert defe mine woerden uwen kinderen. De vierde naamval der zaak wordt ook met van uitgedrukt: iemand van eene zaak keren, Fig.: nood leert bidden. Overtuigen  702 L Eé gen van eene misdaad, en deswege firaffen: wat zal men, den dief keren? Noodzaken tot iets: dat zal ik u wel keren- Nadeel doen: gij kunt mij niets leer en. Vaardigheid in iets zoeken te bekomen; en wel door iets met luide ftem dikmaals te lezen: zijne les keren* Eenen pfalm kei-en. Van buiten keren. Eene taal keren. Wel keren. Achteruit keren. Wijders, vaardigheid in eenige zaak verwerven: een handwerk, eene kunst, eene wetenfchap keren. Het fchrijven keren. Nog verder: boosheid van iemand keren. Men leert best door de ondervinding. Iemand keren kennen. Als zelfft. n.: het keren (het onderwijzen) it hem verboden. Het keren (onderwezen te worden) kost geld. Voords vereischt dit woord de onbepaalde wijs zonder te bij zich : eenen vogel fpreken keren ; öök zonder werkw.: eenen vogel op de kruk 'keren, namelijk vliegen. In welk geval ede volm. verl. en meer dan volm. verl. tijd geen deelw., maar de onbepaalde wijs vordert: ik heb hein keren kennen. Moon. en anderen maken onderfcheid tusfchen keren en leeraren; het eèrfte aan den leerling, het laatfte aan den onderwijzer toeeigénende. Doch dit houde men voor eene noodelooze onderfcheiding. Van hier leer aar, (leerer) kerares, leeraarfchap, leering, leerling, de leerling fchap, bij Poot, voor de leerlinge». Voor leerling vindt men bij GtscH. ook leerjonger. Verder leerzaam', leerzaamheid. Zamenft.: leeraarsambt, leeraarsftoel. Zie verder geleerd. Leeren, hoogd. lehren, onderwijzen, lernen, onderWezen worden, aanleeren, angelf. laeran, kornan, nederf. keren, zw. l'dra, deen. lare, onderwijzen, eng.' karn, aanleeren, Keu. liman, Otfrid. lernen en gilernen. Het woord beduidt, eigenlijk, een luid geraas' maken. In de platte volkstaal der Hoogd. komt lor en, lehren nog Voor fchreeuwen voor. Ons alarm is uit dezelfde bron. LEER.S, zie laars. LEESBAAR, enz., zie lezek. LEEST, z. n., m. en vr., van den, — der, of van de leest; meerv. leesten. De geftalte van een ding in het gemeen, bijzonder de fchoone gedaante des ligchaams, in zijnen geheelen omtrek : vangoddelijken leest. Moonfn. Giet haar beek, — dan pronkt ze zoo heerlijk, dat d'a fgunst zelf dees' juisten leest nooit wraekt. Moon. Uw verftooven asch, in 's lichaams ouden leest verrezen. M. L. Tydw. Wijders, eene gelijkheid, eene overeenkomst: lui-  L e. 703 luiden van zijner leeste. Hooft. Lieden van eene leest, van eene denkwijs. Vooral een vorm , waarop men koufen fpant: koufen op de leest rekken. Een fchoenvorm: fchoenen over eene leest maken — op de leest flaan. Eene mansleest, eene vrouwenleest, eene leest voor mans- en vrouwenfehoenen. Schoenmaker houd u bij uwe leest, elk oefere de kunst, die hij geleerd heeft; — ook : elk beoordeele zijne eigene kunst. In den vertrouwelijken ftijl zegt men: ket lijf op de leest zetten, voor, zich onmatig met fpijs opvullen. Op de leest fchoeijen. Fig. : die vlugge en fchrandre Fenixgeest, zoo juist geflchoeid ep Flakkus leest. Van Bleyswyk. Twee op eene leest gepast, elkander gelijkende in denkwijs en zeden. Vond. Iets op eene hupfche leest vormen, in zijn doen een goed voorbeeld volgen. Zij fchoeijen op eene leest, zij komen wel overeen. Op eene andere leest fchoeijen. Zamenltell.:, het leestenmaken, leestenmaker. Het fchijnt, met lijst, eenen ftamwortel te hebben. Daar dit woord in beide gedachten voorkomt, fchijnt het vrouwelijke, wegens den uitgang st,de voorkeur te verdienen. LEESTEN, bedr. w., gelijkvl- Ik leestte, heb geleest. Een reeds verouderd woord, bij Kil. leesten, leijsten. Het bcteekende, eertijds, doen, volbrengen, werkheilig maken; het hoogd. leisten. Kil. verklaart het ook door duren, volharden; het eng. to last. Volgens het oude ftadsregt van Bommel, konde men voor eene fcbuld, voor Schepenen bekend, nadat men veertien da* gen gelet'st had, de goederen van den fchuldenaar panden cn fhjten. Leisten wil, daar, zeggen in eene herberg liggen en teren, op kosten van den fchuldenaar. In het Graaffchap Zutphen, zegt men burgtocht leisten, dat is borgtogt (tellen. Bij Hooft vindt men het bedrijvende naamwoord leesting: tot leesting van den zelfften eedt. In de middeleeuw, zcide men: ter kisting komen, dat is in gijzeling komen, totdat men eene fchuld betaald, of eene gelofte voldaan hadde. De oorfprong is onzeker. LEEUYV, z. n., m., des keuws, of van den leeuw, meerv. leeuwen. Vrouwel. leeuwin, verkleinw. leeuwtje. Een vleeschvretend dier, wegens zijne fterkte, dapperheid en onverfchrokkenheid genoeg bekend. De leeuw is de koning der dieren. Een brullende Ojie-t hriefchende) Y_y leeuw»  7?4 I" a. leeuw. Ais een leeuw vechten, met dapperen moed. Hij zag er uit als een leeuw , wreed en vinnig. Een wapen , waar de leeuw het blazoen is: Holland voert eenen leeuw in zijn fchild. Op 's lants hisfenleeu gezeten. Moon. In den gouden leeuw, de herberg, waar een gouden leeuw uithangt. Het geheele volk van Nederland; in den dichterlijken ftijl: de dog van Albion op Neérlands leeuw geheten. Dat eenige gelijkheid naar eenen leeuw heeft. Zoo neemt men het verkleinw. leeuwtje, voor een hondje, dat van achteren gefchorën is , en, aan kop en borst, de manen van eenen leeuw vertoont. Dat zijn leeuwtjes, dat zijn grillen. Een hemelteeken: de zon in den leeuw. Van hier het onverb. leeuwen: een man van eenen leeuwen aard, een kloekmoedig man. Hij heeft een leeuwen hart. Van hier leeuwelijk; 't leeuwelicke rap. Huygens. Zamenltell : leeuwendaler, {leeuwendaalder) een muntftuk van twee en veertig ftuivers. Eertijds, had men ook een muntftuk gouden leeuwen -genaamd, (ook lijhoenen , lijoenen) van dertig ftuivers hollandsch. — Leeuwenhol , leeuwenhuid, leeuwenjong, leeuwenkop, leeuwenkuil, leeuwenmanen, leeuwenmoed, leeuwenvoet, zeker geneeskruid. De tweede naamval is oudt. ook leeuwen geweest: het lichaam eenes leeuwen. Bybelv. En van hier leeuwenhoofd, leeuwenkop, niet leeuwehoofd, enz. Leeuw, Ism. leo, Notk., Willer. leuuo, Stryker lehe, bij andere opperd. febrijvers leob ,1'öbe ,löb, hoogd. iówe, ook lette, fakf. 'ouwe, nederf. lauwe, deen. love, zw. lejon, angelf. leo, ijsl. leon, fr. lion, eng. lion, pool. lew, boh. lew, lat. leo, ital. leone, fp. leon, gr. lewv, a/5-, hebr. K,-'7 & B^v. Het is meer dan waarfchijnelijk, dat al deze namen, uitgezonderd and. gebruikt het ook Van wijn : den goeden wijn, die men gloedig zag leken. Bij Kif., is den wijn. leken, denzelven door eenen doek doen druipen. Hooft zegt: met eenigh vocht uit haar' rijpe penne geleekt.- Van dingen, die°bij vloeiftof vergeleken worden : het woord van Godt verfpreekt der ziele V heil, dat uit zijn volheid leekt. M. L. Tydw. K. van ManD'-r gebruikt leken ongJijkvl.: d' welckgedaen overvloedig het bloed daer lack. ~- Al wat hij fprack, hem veel zoeter als heunig te mond' uyt lack. Van hier lekking, leking. Zamenltell.: lekgat, lekfieen, lekton, lekvat, lekwater , lekwi/n. • • Lekken, hoogd. heken, opperd. lechen, zw. lacka, ijsl. lecka. Van lek, een gat, dat met lok, loch, een gat, over een komt, en tevens den klank van lekken nabooist.LEKKEN, zie likken. LEKKER, bijv. n. en bijw., lekkerer, (lekkerder) lek' kerst. Zeer frrakelijk : lekker eten — dat is lekkere koek. Geneigd, om zeer i'makelijk voedfel te genieten: hij is lekker op het eten. Dat eene oorzaak is, dat iets lekker fmaakt: een hemelsch manne, dat den lekkren honger wet. Anton. Als een zelfft. naamw.: een jonge lekker, 'cm fnotjongen. Een foute lekker, ftoute jongen. Een verwijfde, een faletjonker : een lekker trotst mijn kracht. Hooft. Daer een quaede lecker fpeelt, Van een deughdigh man gheteelt. Gesch. Daar dit woord, eigenlijk, op den fmaak ziet, wordt het, oneigenlijk, op andere* zintuigen toegepast, als op het gehoor: hij flreelt het lekker oor met uitgelezen ferzel van treffelijk gedicht. Hooft. Op den reuk: die hemen hebben eenen lekkeren reuk. Dat bet oo°ftreeit: dat is een lekker fiuk fchilderij. Van hier lek* Y> 5 ker-  f13. L e. ) ierheid, fmakelijkheid der fpijzen en keurelijkheid in het eten, lekkerlijk, lekkernij, Zamenftell.: lekkerbek, lekkerbekken, finullen, lekkerbekkig, lekkerbekkigheid, iekkertand, lekkertanden: lekker tanden aan iets. De Brune. Het woord komt, zonder twijfel, van likken; waai> heen ook het gr. yï,uKsp:g, zoet, en het lat. delicatus fchijnen te behooren. LEL, z. n., vr., der, of van de lel; meerv. lellen. Eb: gcnlijk een velletje, dat, op de minste beweging, trilt; van lillen, trillen. Zoo gebruikt men het van het oorlapje; in elke lel een ring. Voor het nederhangende vlies, onder den bek eens haans; de onderkam. Voor het ftrotlapje: zij gilt met hetere lel. Vond. Of de dichter moeste het nemen voor de tong, zoo als Hooft zegt: en trek ik je niet mit wortel wit al uit de lel. Verkleinw. lelletje. Van hier lellig: dat vleesch valt heel lellig, het is niets dan lellen en vellen. LELIE, z. n., vr., der, of van de lelie; meerv. leliën. Eene bekende bloem: witte lelie, die, om haar glanzig wit en fchoone gedaante, een oud zinnebeeld van fchoonheid en onfehuld is. Blanke leliën. Gele lelie. Krullelie. Leliën van de dalen. Dichters gebruiken het voor witte en blanke kleur: het fchaemroot verft de leli zijner kaken. Vond. De noorderftreek op een kompas : zoo waelt de lelie van 't kompas. Vond. In den verhevenen ftijl, gebruikte men het voor Frankrijk, als drie leliën ten blazoen voerende: de leliën /pinnen niet, de kroon van dat rijk verfterft niet op eene dogter. De fpreekwijs is, geestig, ontleend uit de bekende uitdrukking in het Evangelie. Zamenft.: lelieblad, leliehol, lelieolie, lelieveld, leliewit: lelie-witte wangen, Hooft. Uit het lat. lilium, dat, door verwisfeling van tongletters, uit het gr. heipiov ojit'taan is. In het fp. lirio. LELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik lelde, heb geleld. Snappen, telkens hetzelfde herhalen, veel praten : iemand, aan het oor lellen. Wat kunt gij over eene zaak lang zitten lellen.' Elders ook lallen. Van hier lelling. Het lat. lallare, zegt Casaubonus, wordt van het neuriën der minnemoeders gebruikt, waardoor zij de zuigelingen in ilaap zingen. In het hebr. heet een koeterend knaapje. Bij de Griek, .is \»}.eiv fpreken, pra-  L £. 713 praten, bij ons lallen, zijnde een van het naturelijke geluid der kleine kinderen gemaakt woord , la, la, lallen. Zie ook lollen. LEMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik lemde, heb gelemd. Een woord, van den klank gevormd, dat gebruikt wordt voor fmerig, vleijend praten : dis met temen en lemmen van haar man heeft verworven enz. Hooft. Verfcheiden uitwijkelingen lemdenhem aan de ooren. Hooft. Van hier lemming. Lemmen is ook een verouderd woord voor verlammen. LEMMER, z. n., 0., des lemmers, oï van het lemmer; meerv. lemmers, temmeren. Eene bloote kling: hetlem. mer van eenen degen. Iemand het lemmer bieden, hem voor de kling eilchen. Die 't gefroopte lemmer in de borst van Sions haetren wringen. Poot. Een vlammich lemmer eens fweerts. Bybelv. Deze vertaling gebruikt het ook manl.: achter den lemmer — om den lemmer. Het lemmer van een mes — van een lancet — van eene fchaar. Lemmer van het vrouwel. geilacht, zonder meerv., is een dorp in Friesland. Lemmer, nederf. Idmmel, lemmel, fr. lame, alumelle, bij de zwab. Dicht, lambel, lamel; uit het lat. lamella. LEMMET, z. n., o., des lemmets, of van het lemmet; meerv. hmmttten. Gedraaid garen of kattoen in eene kaars, fakkel, lamp enz. Hoe het vier aen het lemmet hangen bleef. Vond. Gij blust geen têdre vonk , geen rookend lemmet, uit. M. L. Tydw. Misfchien, uit eene bron, met het vorige. Althands, in Gron., noemt men een lemmer van een mes, lemt. Hoogstraten . heeft lemmet voor eene kling, en voor een kaarslemmet. Kil. heeft lemmet, lembindt. LEMTE, z. n., vr., der, of van de lemte; meerv. lemten. Lamheid; ook voor leemte. Zie dit woord. LEN, zie elen. LENDE, z. n., vr., der, of van de lende; meerv. lenden. Het vveeke deel in de zijde, boven de heup, welke plaats men, bij zwaren arbeid of'fterke beweging, met eenen gordel omgeeft. Het meerv. is meest in gebruik: hij zag geen leen meer klaeu in hunne lenden flaen. De Deck. Pijn in de lenden hebben. Iemand de lenden zwakken., hem de kragt benemen. De Heeren peinsden op middel, om dien dg lenden te zwakken. Hooft.  714 L E. Hooft. Iemand eenen flok in de lenden leggen, hem wat op de ribben geven. De lenden van eenen haas. Voor zijde, kant: de lenden der f eenrots. Vond. Zij hadden tot lenden den vierden hoop, zijnde Duitfchen. Hooft. AJen vindt ook lenden in het' enkelv.; meerv. lendenen (ook lendens, naar de aanteekening, door F. de Haes gedaan): mijn lenden zal niet altijt kunnen uitharden. Vond. Die uijt uwe lendenen voortkomen fal. Bybp.lv. Kil. kent lende alleen. Omdat het meerv. lenden alleen bijna in gebruik is, fchijnt men dit, door overijling, voor een enkelv. aangezien, en daarvan een meerv. lendenen gevormd te hebben. De voorkeur verdient, zeker, lenden als een waar meervoud te befchouwen en te gebruiken; gelijk dit reeds in de Gulden Legende zoo voorkomt: al waren die lenden tot asfchen verharnt. Zoo is het ook gegaan met het woord rede, gelijk, op zijne plaats, zal aangetoond worden. Zamenlt.: lendenhreukig, lendendarm , lendenkusfen, lendenloos, lendenpijn, enz. Lende, Ker. lenti, doch die het ook voor nieren gebruikt, R. Maur. lendi, Isin. laendi, hoogd. en nederf. lende, deen. en zw. land, ijsl. en angelf. lend, finl. landct, wall. llwijn, bij! Isidor. lumlo, naar het ■lat. lumbus. Adelung brengt het tot een geflacht, met het lat. latus, de zijde. De n fchijnt door tongvallen, die het door den neus fpreken voorftaan, ingevoegd te zijn. In Boh. is het, daarom, ledwi, bij de Krain. Wenden ladja. LENE, z. n., vr., der, of van de lene; meerv. lenen. Eene leuning, een woord, dat weinig meer gebruikt wordt. Een vaste lene voor den ouderdom zwaeh. K. v. Mand. So fult gij op u dack een lene maken. Bybelv. LENEN, zie leunen. LENG, z. n., vr., der, of van de leng; meerv. lengen. Soort van langen en fmallen kabeljaauw. Ook een touw: geen ketting , kaek nog leng gebruikt men geenzins daer. zorgdr. LENGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lengde, heb gelengd. Bedr , langer m-aken : eenen rok lengen. Den tijd lengen. De fop lengen, dunder maken. Onz., langer worden; met hebben: de dagen beginnen te lengen. Van hier lenging. LENG-  L e. 71$ LENGTE, (bij Kil. , en fomtijds ook, in de Overz. van den Byb. , lengde} z. 11,, vr., der, oï van de lengte; meerv. lengten. Uitgeftrektheid, in onderfcheiding van de breedte en dikte : het hout in de lengte doorzagen. Meet de kamer in de lengte. Een man van eene groote lengte. Twee lengten en drie breedten. Doerwander dat lant in fijn lengde. Byb. 1477. In de aardrijkskunde en zeevaart, is de lengte de verwijdering van de eerfte middaglijn, wtlke men door het eiland Teneriifa. trekt, naar het oosten heen : men heeft aan een den naam van den eerfien meridiaan gegeven , waarvan men de graden der lengte moet beginnen te tellen. Bachteniï. Ten opzigt der during: door lengte van tijd. Van getal: zij heeft eene lengte van vrijers; in fommige oorden. LENIG, bijv. naamw. en bijw., leniger, lenigst. Zacht, buigzaam, gedwee: lenig lijmen. Lenig goud. Uit lenig elpenbeen gefneden, zegt E. Kraeyvanger; en hier is lenig hetgeen zich wel laat bewerken, waarvan de konftenaar alles kan maken, wat hij wil. Zoo zegt ook Poot : in 't lenigh elp eens fleren boezems. Zachtzinnig : met leenighen raadt. Hooft. Van hier lenigheid , in den naturelijken en zedenlijken zin. Sommigen, gelijk f looGvtiP.t, fchrijven de fcherp- lange e: leenig. In eenige oorden des Vaderlands hoort men ook lienig uitfpreken. Wij volgen Ten Kate , die lenig fchrijft. LENIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lenigde, heb gelenigd. Zacht maken: klanken, gelenigt door de lengte van hunnen doortogt. Overz. v. PIerv. Men gebruikt het, meest, in eenen figurelijken zin: dat lenigt uwe fmert. Eene taal, die zorgen lenigt. Om zijne droefheid en de weên, die 't hart benouwen , te lenigen. Vond. Dat ik, die het hart leenig door dereden, enz. Hoogvl. Van hier lenigfler, bij D. Smids. Huydec. acht dit woord van vreemden oorfprong te zijn, en wel van het lat. lenire; althands, het wordt bij geene Ouden, zelfs niet bij Plantyn , of Kil. gevonden. In het zw. is len, week, ijsl. linur, angelf. litk, zacht. Hierheen behooren, zeer denkelijk, het hoogd. linde, gelinde, lindern, verzachten, het lat. lenis, zacht, het hoogd. leinen, opdooijeu. LENING, zie leuning. LENS, zie luns. LENS,  fiö L E. LENS , bijv. liaamw. cn bijw., zonder trappen van vergrooting. Zonder vocht, ledig: de kan is lens. Onder de zeevarenden is dit woörd veel in gebruik: hij konde het fchip niet lens houden. De pomp is lens. Eene pomp lens pompen. LENS, (lans), z. n., vr., der, of van de lens; meerv. lenfen. Iu de walvischvangst gebruikelijk. Eene ijzeren fpiets, welke men den walvisfchen tuSfcheri de ribben tot in het ingewand ftcekt, om dezelve alzoo te dooden: de gekwetfle walvisch moet vervolgens met lensfen gedood worden. Zorgdrag. Leg riemen binnen boord, neem lensfen in de hand. Zorgdrag. Van hier lenfen. LENSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lenste ', heb gelenst. Een woord, in de walvischvangst gebruikelijk : den visch lenfen, hem met eene lens doorfteken : de visch dus gelenst, zwemt al ademende gints en herwaarts. Zorgdrag. Van lens, lans. LENTE, (lent), z. ti., vr., der, of van de lente; het meerv. lenten wordt, in den verhevenen ftijl, gebruikt. Het voorjaar, de lentetijd: op d?aankomst van de lente. Hoogvl. Daelen, die nieuwe lenten voegen. Vond. En het was tijt van lenten. Byb. 1477. In den dichterlijken ftijl neemt men het voor den jeugdigen leeftijd: die in dén vollen bloei en lente van haer jaren. De Deck. Inde lente van hun leven. Vond. Van hier lentig. Rodenb; Zamenft.: lentebloem, ook voor een jong mensch: een fchoone lentebloem, gerukt van haren fleel. Vollenh; Lentedag: de vriendfchap, die voorlang, fnts onze lentedagen, de dagen onzer jeugd $ of jongelingfchap; A. Harts. Lenteklokje, eene bloem, lentemaand, bij R. Maurus lengizinmanoth. Lente, hoogd. lenz, Notk. lenzen, bij de Zwit. glenz, bij de Zw. lading. Marschall en Frisch brengen het tot lang, anderen tot glans. Misfchien behoort het tot lenig, het hoogd. leinen, opdooijen, het lat. lenis, zacht, het oude lijns, Uns, hetwelk Kil. door lentus, mitis verklaart. LENTEREN, zie lunderen. LENZE, zie linze. LENZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lensde, heb gelensd. Lens maken: den regenbak —- de kan lenzen. Kil. heeft lensfen, lent fen, vet.folvere; en Gesch. zegt vari eene vrouw: Hoe-  L e. jij Iloefe firtiffer lenst en gordt, Hoefe meer ghekeestert wordt. LENZEN, onz. w., gelijkvl. Ik lensde, heb gelensd, Met een fokje zeilen. Misfchien van het oude Uns, zacht. BoGAüïtT fpelt lenfen, lensfen. LEP, z. n., m., des leps, oïvan den lep; meerv. leppen. Het leppen: iemand eenen lep geven. Zie het volgende leppen. LEPEL, z. n,, m., des lepels, oïvan den lepel; meerv. lepels. Verkleinw. lepeltje. Plet woord drukt, oorfprongelijk, een uitgediept ruim, een vat uit. In het bijzonder noemen wij dus een werktuig, dat eenen fteel heeft, aan wiens einde eene ronde, uitgehoolde' verdieping gevonden wordt, om daarin , vooral, vloeibare ligchamen te vatten : met eenen lepel opfcheppen. Een houten — tinnen — zilveren lepel. Een loodlepel — paplepel enz. Een lepel voor het gefchut, om het kruid in de kamer te brengen. Een lepelvol: neem eenen lepelvol. De iagers noemen de ooren der hazen lepels ; niet, misfchien , om de gedaante eens lepels, maar wegens de lange en diepe geftalte. Hier ziet men een eerwaardig overblijffel van de algemeene beteekenis dezes woords. De taal van jagers en bergbewoners, welke menfchen twee zeer oude levenswijzen hebben, heeft ons vele verouderde woorden bewaard , die ons , anders , onbekend zouden gebleven -zijn. Zie, verder, oVer de eigenlijke beteekenis , op het woord loop , lope. Zamenft.: lepelblad , blad van eenen lepel, ook een geneeskruid, lepelkost, lepelkruid, lepel fpijs, lepelfteel: het goed is tot cetten Inhpltlppl tnp verknrht. — 1etiplffnk _ fTppl U3n pptifn gefchutlepcl, lepelfluk, zeker ftuk gefchut — lepe/tucht, fpottende, voor gebrek aan voedfel: het kind is aan de lepelzucht geftorven. In het angelf. is lapian, lambere ^ likken. Laepeldrefaet is in het angelf. zooveel als een lepelvat, bij ons fchotel. LEPELAAR , > hoogd. loffelgans, nederf. lepelfnute)z. n. m., des lepelaars, of van den lepelaar ; meerv. lepelaars, lepelaren. Zekere vogel, meteenen lepelvormigen b k. LEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lepte, heb gelept. Een woord, in een klootfpel, gebruikelijk. Men lept eenen kloot, wanneer men denzelven, met het voorfte van den voet, opligt en hem , zoo ver men kan, voorüitfchopr. Ie*  ?iS L e. Iemand leppen is, in de ftraattaal, hem eenen voet onder den aars »even. Zonder twijf 1 is dit woord het nederf. lüften, opligien, eng. to lift, zw. lijfita', deen. lofte, ijs!, lopta, ital. en lat. levare, fr. /tfjyr. In het opperd. komt het woord met het onze nader overeen , waar het lupfen is: jemanden aus dem fattel lupfen, iemand uit den zadel lisum. LEPPEN , (bij Kil. kpfen) bedr. w., gelijkvl. Ik lepte, heb gelept. Met het uiterfte der Tippen iets proeven , met kleine teugen drinken: een ander lept der engelen lekkernij. Vond. Tot hèmelsch broodt wij lepten hemelsch wijntje». Hooft. Toen ieder .... moght leppen room voor rijnfche wijnen. Mooiv, Figurel.: En hoop, eer nog de zon, in 't midianfche dal, Den nuchtren daeuw weêr van de blaedjes leppen zal. N. Vekst. Zamenft.: leplam, een lam, dat men met vreemd zog opvoedt, oplept zegt men in Gelderland. Ten Kate leidt het van lip af, hoogd. lef ze. Tevens fchijnt het woord klanknabootfend te zijn. LEPPEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lepperde, heb gelepperd. Een voorddurend werkw. van het vorige leppen. Wijn van de tafel lepperen. Onz.: het leppert f echts aan 't gras en kieskaauwt. PIoogvl. LEPROOS , bijv. naamw. en bijw. Melaatsen. Uit het lat. leprofus, fr. lepreux. Zamenft.: leprooshuis, leprozenhuis , ook leproosdij geheten. LERP, zie larp. LERS , z. n , vr., der, of van de Iers; meerv. Ier fen. Eene zekere maat: lersfe wijns. Codex van het Graafsch. Zutph. Deze maat moet, in oude tijden, vrij groot geweest zijn, omdat men, daarvoor, wel eens boven de dertien goudguldens, dat toen eene groote fom was, betaald vindt. LES, z. n., vr. , der, of van de les; meerv. lesfen. Hooft fchijnt dit woord voor de daad van lezen eenmaal gebruikt te hebben: genoeghzaam bleek den Prinfe de noodt der bekegherdcn uit de lesfe deezer punten , en den mondt van den brenger. Anders gebruikt men het voor iets, Welk men, al lezende, van buiten leert: zijne les heren — opzeggen. Voords, onderwijs in fchoo-  L E. 719 fchoone kunsten : les geven. Les nemen. Zij fcheen te lesfe geweest bij den paardeberijder, enz. Hooft. Leering, vermaning: een nutte les te hooren. Dk Decker. Waarfchouwing: dat is eene goede les voor hem, om voorzigtiger te zijn; waarvan iemand de les lezen. LESSCHEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik leschte, heb ge* lescht. Blusfchen: den brand lesfchen. Oneig.: den dorst lesfchen. Den minnebrand — het minnevuur lesfchen. Daer hij zijn dollen gloet m£ lescht. Vond. Lesch met mij dees vuile vlam. Vond. Den gloor des roems lesfchen. Hooft. Ook wordt het voor minder dan blusfchen gebezigd: een onderlinge lust, oneindelijk gelescht en nimmermeer gebluscht. Vond. Van hier lesfching. Zamenft.: leschbak, fmids koelbak, leschdrank, leschgereedfchap , leschtrog , leschwater. Lesfihen, Otfr. lesgen, Willer. en Tatian. les* ken, hoogd. lofchen, nederf. lofchen. Van den dorst en van kalkblusfching is het, inhetzw., laska, detu.ladske; van het vuur, in het zw., flacka, ijsl. flocka, eng. to fake. Het is zeer waarfchijnelijk, dat bet woord den klank van het blusfchen van vuur, door water, nabootst. LESSENAAR, z. n., m., des lesfenaars, of van den les* fenaar; meerv. lesfenaars. Het woord komt af van les, lesfe, en beteekent eene leestafel, waarvan, en waarop lesfen gegeven worden; ook waarvoor men Haat te lezen, of waarop men fchrijft. Een fiaande lesfenaar. Den lesfenaar zijnen ivandel nakuierende. Hooft. Zoek gij een hoek bij Mesfchaerts lesfenaers. Poot. Eenigen hebben lezenaar begonnen te fchrijven; dat tegen den aard der taal en der beteekenis ff rijdt. LEST, zie laatst. Bij Kil. letfle, leste. In het gemeene leven alleen gebruikelijk; waar men ook testend, lestent, voor laatstleden, bezigt. LET, 'lette) z. n., vr., der, of van de let; bet meerv. was buiten gebruik. Een reeds verouderd woord, voor letfel, eng let: dat hi verfette fine lette. M. Stoke. LETSE, zie leis. LETSEL, z n., 0., des letfels, oï van het let fel; meerv. letfels. Belet, ophouding: zoo ik geen letfel krijg, kom ik. Ongemak: hij heeft een letfel aan zijn been. Schade , nadeel: wat letfel hebt gij daarbij? LETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lettede, heb Zz, g*.  ?2« L b. Het meest h. erfchende denkbeeld dezes woord* is eene toeving, eene vertraging, eene weerhouding te wege brengen; en, fchoon anderen het, met het ht.laedere, uit eene bron afleiden, fchijnt het veel meer tot iaat, fpade, te behooren. — Wat let mij, wat wederhoudt mij, dat ik hem niet fta? Die menfchen hebben mij lang gelet. Geen eeuwig flraatgefchreeuw, noch flaêg geklop van maken en breken letten iwoor beletten) daer. Poot. Als een onz. werkw., met hebben,, deren , hinderen , ontbreken: hem let niets. Dit onz. werkw. letten, met het voorz. op, wordt wijders gebruikt voor acht liaan, opletten: let toch op mijnen raad. Dit fchijnt het zelfde woord re zijn, ais wilde men zeggen:haast u niet, maar verblijf bij mijnen raad. Bij Kil. wordt het verklaard door ftil ftaan, vertoeven, en, voords, bij eene zaak ftil ftaan, op haar acht geven. Letten, goth. latjan, zw. l&tja, angelf. laetan, ijsl. let ia, nederf. letten; allen in den zin van verhinderen. LETTER, z. n., vr., der, of van de letter; meerv. letters, letteren. Eene fchrijfk-tter: hij kan al letters maken. Eene boekftaaf, drukletter: hij kent nog geen eene letter. — Elk grasfpier is een flomme letter. Moon. Gebogene letters, curftve anders genaamd. Eene gegotene drukletter: letters op den haak zetten. Eene heele foort van drukletters; waar het enkelv. getal gebruikt wordt: hij heeft, tot dat werk, eene nieuwe letter laten gieten. _ Genaaid letterteeken : letters op een hemd zetten. Letterlijke zin: iets naar de letter opvatten. De befchrevene wet; in den bijbelftijl: de letter doodt. Het meerv. letteren is voor eenen brief gebruikelijk: ik heb uwe letteren wel ontvangen. En ic fal letteren fenden totten coninc van ifrahel. Byb. 1477. Het verkleinw. lettertje, voor briefje. Geleerdheid: hij is een man van letteren. Hij heeft letteren gegeten, hij heeft veel gelezen en geblokt. Het woord is uit het lat. litera. Van hier letterling. De Brune. — Letterlijk, naar de létter. Zamenft.: letter baas, letter blokken, letterbode, letter doek, het letter gieten, lettergieter, lettergieterij, lettergreep, letterheld, letterbont, bruin, bard hout, waarvan men zich , eertijds, bediende, tot het maken van letterblokjes , letterbonten: eene letterhouten tafel, letterhoutwerk , letterkas, letterkeer, letterkeer er, (lieerder)  L È. 72* 'der) letterkeer dicht, letterkennis, letterkloek, letterkrans, letterkunde, letterkunst, letterkunfenaar, letterkundig, letterkunftiglijk, letterloos, voor illiteratus, in tegenftelling van geletterd, bij Bredero — lettermeester, letternieuws, . letteroefening, letterfnijder, letterfleker, letterteeken, letterwijs, letterwijsheid, het letterzetten, letterzetter, letterziften, letterzifter. LETTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik letterde, heb geletterd. Letters op doek naaijen : ik moet nog vier zakdoeken letteren. Ook bezigt men het deelw. geletterd, voor geleerd: hij is een geletterd man. LEUGEN, zie logen. LEUK, bijv. n. en bijw., voor laauw, een weinig warm: leuk water. Ook is het gebruikelijk in de gemeenzame fpreekwijs: zich leuk houden, zich noch koud, noch warm, maar leuk, d. i. laauw, of onverfchilhg toonen zich ftil houden — zich van iets onkundig houden. .„ , , , Misfchien is het, in deze laatfte beteekenis, van het oude luiken, loken, leuken, fluiten, afkomftig; gelijk men nog zegt: zich gefloten houden. In Twente zegt men: hij houdt zich luuks, of heks, van iemand, die zich, uit loosheid, van eene zaak onkundig LEUNEN, Qenen) onz. w., gelijkvl. Ik leunde, heb geleund. In eene fchuinfe rigting fteunen, rusten: tegen eenen boom leunen. Op eenen fok leunen. Oneigenl.: de last leunt op mij. Vond. Zich verlaten, in bet algemeen: op de magt zijner vrienden leunen. —» Rusten: lenet onder dezen boom. Bybelv. Iets aan zich laten leunen, zich datgeen toeeigenen, welk anderen ons boven verdienften toefchrijven. Van hier leuning, de daad van leunen, en iets, waarop men leunt. Zamenftell.: leunfloel, (leenftoel) leuningftoel. Leunen, lenen, hoogd. lehnen, Ker. hlmen, lATran. linen, Willer. leinen, opperd. leinen, angelt. hlionan, hlijnian, eng. to lean, deen. l'dne, zw. lana, lat. clinare , gr. xlivsiv. LEUR, bij Kil. lore, leurè) z. n., vr., der, ot van de leur; zonder meerv. Dit woord, dat uit het lat. lora , hoogd. lauer, ontftaan is, beteekent eenen drank, welken men krijgt uit de, reeds geperste, druiven, door Zz 2 er  722 L E. er water op te gieten en haar andermaal te perfen. Het zamengeft. leurwijn is nog fomtij !s in gebruik. LEUR, (hor) z.n , vr., der, of'vande leur; het meerv. is nier in gebruik. Kil. verklaart dit woord door illecebra, reclamatorium, revocatorium acclphrum. Te weten ; het woord is van de valk niers ontleend, die, dus, eenen gemaakten valk noemen, welken zij opfchieten, om den valk, die naar het wild vliegt, weder te doen komen Van hier heeft het woord de beteekenis gekregen van lokaas, bedrog. Wij hebben het nog overig in de fpreek.vijzen: te leur feilen. Iemand te leur zetten, hem in zijne verwachting bedriegen. Te leur (te hor) gaan: zij laat alles te leur gaan, bederven, verloren gaan. Ergens te leur komen. Te leur hopen. Hooft heeft de laatfte fpreekwijs. Men brengt het gemeenelijk tot het fr. hurre, eng. lure, en het werkw. to allure, door lokken verleiden. Lokfpijs heet in het ital. ludro, logaro, ijsl. ludro, hooad. luder. Gesnkrus giste, dat het woord van het hoogd. laden, lokken, noodigen, afttamme; hetwelk Adeeung navolgt. Doch in te leur gaan, d. i verloren gaan, zoo ook te leur loopen, fchijnt het tot lieren, liezen, verlieren , verliezen, te behooren. LEUR, z. n., vr., der, oï van de leur; meerv. leuren. Vod, prul: lappen en leuren verkoopen. Zoo blijft etvoor de weeuw, bij reek'ning, niet een leur. F. v. Dorp. Nietigheid, eene zaak van weinig belang: weg, weg met dit gefmuk van vodden en van leuren. Oud aan. Emftigh quaet fpruit Jleets uit zulke leuren. A. Pils. Beuzelingen : om over hinderlijke leuren van aerdfchen voorof tegenfpoed te zeer te dertien. J. d. Deck Van hier leurachtig, nu tig, ijdel, leurig. Hooft. — Leurerij. Rodenb. Zamenlt.: leurkramer, Uurwerk. Het woord fchijnt eene figuur van een der vorige woorden te w<.zen. LEUS, (leuze, loze) z. n., vr., der, oï van de leus; meerv. leuzen. Wachtwoord, een afgefproken en den vijand onbekend woord, waaraan men elkander kent, of op welk teeken men iets ondernemen moet: zoo ras zij de leus hoorden Vond De leus geven. De leus ontvangen. De leus veranderen. Verder een afgefproken teeken, in het algemeen: Ge-  L E. 723 Geveinsdheid, die den mond durft aan de vriend f hap bieden. En zoo vervloekt een leus aan list en hebzucht geeft. Sels. Wijders een teeken, welk men draagt, om aantetoonen, bij welke ftaatspartij men zich voegt: leuzen aan den hoed dragen. Iets, waarvan alle man, op eenen tijd, den mond vol heeft: oorlog is, thands, de leus. 'Iets, dat alle dagen te pas komt; buiten hétw lk men zich niet redden kan: het geld is de leus. On de leus, welftaanshalve. Zamenltell.: krijgsleus, loopleus, Adelung brengt het tot den (lamwortel lot, om dat Opitz het lot lofung, eene leus, noemt. Leus van het onz. gedacht is, in fommige ftreken des vaderlands, blad van kalmuswortel, anders lisch genaamd. LEUTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik leuterde, heb geleuterd. Los zitten, wankelbaar zijn : het flot leutert. In dien zin gebruikt het Hooft meer dan eens : dat hun lijf en goed leuterde, als den Kardinaal flechts lustte, daarop eenen aanflagh te maaken — Nu leuterde 't fpaanfche juk, dat is dat knellende juk werd losfer: men konde het afwerpen. Het leutert hem in den bol, hij is half gek, dat is, eigenlijk, de herfens zijn hem los. Ook : de kei leutert hem. Hooft zegt: dat haar harsfenen aan 't leutren raaken moghten, gelijk 't riedt. Wijders, de hand, of iets anders, heen en weder bewegen, om iets te doen, dat niet lukken wil: hij leutert, om het punt met zijne kant uit te trekken. Vond. Van hier talmen, haperen: het werk leutert. Zijn zeggen leutert. Van hier leuterig, dat ligt bewogen wordt: leuterigh riet. Hooft. Voords leutering. Zamenft,: leuterwerk, onvast werk; ook een werk, waaraan iets hapert. Het woord fchijnt hetzelfde als het hoogd. lodern, zich ligt bewegen, en behoort tot fladderen , fledderen, flodderen; woorden, die het denkbeeld eener iosfe beweging met zich voeren. LEUVEN, z. h., o., Leuvens — van het Leuven. Eene brabandfche ftad. Van hier leuvenaar, leuvensch. LEUZIG, bijv. n. en bijw., leuziger ■ leuzigst. Slap, traag, lui: als de dienstboden te waterigh en te leuzigh zijn. De Brune. Bij Kil. lofigh, leuflgh. Van los. LEVANT, z. n., vr., der, of van de levant; zonder Zz 3 meerv»  1%\ L %. meerv. Een woord, uit het ital. levanie, het oosten , ontleend, om de landen, beoosten de middellandfche zee, daardoor te beteekenen. Men betrekt er, gemeenelijk , onder Griekenland, Romanie, Natolie, Syrië , een deel van Arabie en Egypte. Sommigen brengen er nog meer toe. Naar de Levant zeilen. Levant is ook de oostenwind. Van hier levantijn: een geweldigeformwind, dien de zeelieden Levantijn noemen. Hamelsv. Wijders levantsch : de levantfche handel. LEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik leefde, heb geleefd. Eigenlijk, beteekende dit woord een gefchreeuw, een lterk geluid maken. Deze beteekenis, waar het woord tevens klanknabootfend is, is, zeker, de oorfprongelijkfte; waarin het tegelijk met het nederf. letten, ons leeuw, verwant is. Deze eerfte beteekenis is nog overig in het naamw. leven. Zie hetzelve. Van hier, als eene figuur der eerfte beteekenis, heet het zich bewegen: het leeft al, watlaan hem is ,zegi men vaniemand, wiens leden in geftadige beweging zijn. Die beteekenis is ook nog zigtbaar in het bijv* naamw. levendig. Bij Hooft komt een leefbreritfeling voor. Misfchien noemden de ' Hebr., om die gedurige beweging, het hart In eenen meer bepaalden zin, eene eigene beweging hebben, de kragt tot willekeurige beweging bezitten, den grond van zijne eigene veranderingen in zich bevinden. In dien zin ftaat het tegen dood zijn over. Van alle geesten en dieren zegt men daarom, dat zij leven. Meer oneigenlijk van fchepfels, die niet verzien zijn met het vermogen van willekeurige beweging. Zoo lang ik leef. Visfchen leven in het vvater. De boom leeft nog. Levend agaat. In den verhevenen ftijl wordt het ook van andere zaken gezegd: uw roem blijft bij het nagefacht leven. Uw naam leeft in de gezangen der Barden. Feitij, De tijd, zoo lang iets leeft, ftaat in den vierden naamval: het diertje leeft maar eenen dag. Figurelijk, van ccn aard en de wijs, waarop men de kragt van willekeurige veranderingen aanwendt: wij leven hier goed, In renen redelijken zin: hij leeft deugdzaam. Op zijne gezondheid leven. Met betrekking tot de wijs, waarop men die kragt onderhoudt: hij leeft van zijne inkomften. Op hei land leven. Ik kan niet met hem leven. Ik leef in hoop — in vertrouwen Werkzaam zijn, invloed op den hebben: Kristus leeft in de Gelaovigeu; in den godge-  L e. 7-5 geleerden ftijl. Voor plegen bezigt Vond. leven, 'mraad leven: nu levende entlijk raet met Godt Apolloos mant. Dit hebben Vollenh. , Hoogstr. , Dull. en anderen gevolgd doch beifchijat niet ouder dan Vond. te zijn. Van hier levend, iets dat leeft, onderfcheiden van levendig, iets, dat vol beweging is. Leving, leefwijs: de feving tusfchen waardt en gast is meêwaarigh. Hooft. Leefbaar: leefbare geesten. Hooft. Zamenft.: leefdag, leefmiddelen , leeftijd, leeftogt, leef vijs. Leven, Ulphil. liban, Isiüor. leban, Kero Mrrn, hoogd. leben , nederf. leven , angelf. libban , lijf au , eng. to live, deen. leve, zw. lef va. Hoe blijkt het niet, uit de vergelijking van deze aanver wante talen , datdezachtlange fpelling leven bier volftrekt vereischt wordt? Hij, die leeven fchreef, zoude het ganfche woord verbasteren. LEVEN, z. n., o., des levens, of van het leven; zonder meerv. Geraas, twist met luid gefchreeuw verg:zeld; in den dagelijkfchen ftijl: leven maken. Wat is dat voor een levend Hij maakt, daar, een leven als een oordeel. Ergens een groot leven feilen. Beweging, gekrioel: dat geeft vrij wat leven in zulk eene doodfche ' plaats. In 't voorhof leeft de merkt. Moon. In den be« paalderen zin , de toeftand der willekeurige bewegingen , het vermogen, om eigene veranderingen te veroorzaken, zelf die te'beftemmen , met de voordduring van dien toeftand: iemand het leven benemen. Ik fpaarde hem het leven. Hij is nog in leven. Iemand om het leven brengen. Zijn leven verlengen—verkorten. Zij fonde/t denvorst naar het leven. Ik fchenk u het leven, enz. In verdere beduidenis, naar de bijbelfche fchrijfwijs: het eeuwige leven. Het geestelijke leven. Een nieuw leven. Oneig., de aard en wijs der aanwending van het vermogen , om naturelijke veranderingen te veroorzaken: hij leidt een ellendig leven. Een heerenleven leiden. Een fchandeliik — onberispelijk leven. Zijn leven verbeteren. Op zijn leven valt wat te zeggen. Grootfte vermaak: reizen en trekken is zijn leven. BHjn leven! mijn al! eene uitdrukking van teedere liefde.' In de fchoone kunften, heet een kunstwerk leven, wanneer het beeld bet naaste aan de natuur komt: naar het leven treffen. Het vleezige, gevoelige deel van een dierelijk ligchaam: 'i trof hem, bij fut afknippen van de nagelen, in hei Uren. Zï 4 Zoo  726 L e. Zoo ook van gewasfen: den dorren tak tot aan het leven affnijden. Zamenft.: levenloos, levenloosheid, levensader, levenshefchrijving, levensbron, levensgeesten, levensgroot, levenskragt, levenslicht, levensmiddelen, le* vensftraf, levenstijd, levenwekker, een dichterlijk woord, beteekenende den westenwind: en onderwijl'doorritfeit Levenwekker gebloemt, en laen, enlisch. Poot. Anders wekleven: door 't fpeelziek windekijn, wekleven bijgenaamt. Hooft. Zoo noemen de Dichters de Min levenwekfter: die levenwekfter woont in Debraes twee oogen. Moon. LEVEND , deelw. van leven, zonder trappen van vergrooting, leis, dat waarlijk leeft, in het gebruik Wel te onderfeheiden van levendig: de levende God. Een levend mensch. Een levend dier. Oneigenl. : levend water. LEVENDIG, bijv. n. en bijw., levendiger, levendigst. Wel te onderfcheiden van het vorige. Het is derhalve eene verkeerde ichrijfwijs: de levendigen en dooden — de levendige God — iemand levendig begraven. Men moet hier levend gebruiken. Vond., echter, bezigtfomwijlen levendig, voor levend, in tegenllelling van dood : is 't wonder dat ick levendig de zon verwacht. Levendig, trouwens, beieekent vol' beweging: het was, om een uur, nog zeer levendig op ftraat. Eene levendige plaats. Vlug, wiens leden gedurig bewogen worden : een levendig kind. Bij overbrenging : eenen levendigen geest hebben, die altoos werkzaam is. Een levendig geloof. .Dat het leven zeer nabij komt, dat er zeer naar zweemt: die fchildcrij ftaat levendig. Vanhier tot verwen overgebragt: dat is eene levendige verw. Verder: eene zaak levendig vertoonen. Kragtig: levendig van iets overtuigd zijn. Eenmaal gevoelde ik zijne volle waarde zoo levendig. Feith. Van hier levendigheid, de eigenichap van ecne zaak, die levendig is. Zie ig. LEVER, z. n., vr., der, of'vnnde lever; meerv. levers. Een bekend vast deel in dierelijke ligchamen, om de gal van het bloed afteicheiden: dan zwik mijne blakende lever van overloopende galle. Vond. 'k Heb mijn'' lexer uitgefpogen over't jammer van dien ftaet. B>e Deck. Recht onder de lever. K. v. Mander. Hij beeft eene heete lever, aij houdt veel van den drank. Long en lever verteren, alles verteren. De lever fchudden , hartelijk lagchen. Hij lachte dat ziine lever fchudde. Van de  L E. 727 de lever eten, fchuld hebben; bij Halma. Zoo digt als lever. Van bier leverachtig, leverig. Verklein*, levertje. Zamenftell.: leverbeuling, leverkleur, leverbruid, leverloop, leverpuist, levervloed, leverworst, leverzucht, leverzuc'/tig. Lever, hoogd. leber, opperd. laber, nederf. lewer, deen. lever, angelf. 'lijfer, eng. liver, zw. lefver, ijsl. lifur. LEVEREI, zie liverei, LEVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik leverde, heb geleverd. Een woord , in fommige Oorden gebruikelijk, wanneer men, in eenen vriendenkring, een (tukje lever, onder een vaarsje, laat omgaan. Men noemt dit ook: het levertje omgeven. LEVEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik leverde, heb geleverd. Dit woord beduidde eertijds , in bet algemeen, geven, aanreiken. Thands heeft het eene meer bepaalde beteekenis, en wordt gebruikt voor iets behandigeu , iets overbrengen, in eens anders bewaring en bezit, bijzonder zulke dingen, die niet onmiddellijk, met de bloote hand alleen , kunnen overgereikt worden: de gekochte paarden moeten , morgen, geleverd worden. Ik zal de haver voor het leger leveren. Iemand inbanden van het geregt leveren. Op Jlaende voet zijn hooft te leveren. De Deck. Fig.: (lag leveren. Storm leveren. Van bier leveraar, onduitsch leverancier, leverbaar, levering, ond. leverantie, leverancie. Zamenftell. overleveren. Leveren, hoogd. lief ern, nederf. levern, deen. levern, fr, livrer, middeleeuw, liberare. Het is een voordd. w. van het nederf. leven, Otfrid. Uuüun, geven, toereiken, dat, in het angelf., laevan, belaevan, eng. to allow, bij Ui.phil. lewjan luidt. Het fchijnt van het wall. llaw, de hand, ontfta:in te zijn. LEWERIR, zie leeuwerik. LEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las, heb gelezen. Het beteekent, in het algemeen, van gelijkfoortige dingen het eene na bet andere opnemen: aren op den akker lezen. Hout lezen. Men leest geen vijgen van doornen, Bybelv. Kruisbeziën lezen. Bloemen lezen. Met maeghdevingeren gelezen en geplukt. Vond. Wijn lezen, druiven inoogden. Reinigen door uitlezen: 'ik heb de falaad nog niet gelezen; anders verlezen. Van hier lezer, lezing, in zamenft. gebruikelijk: kruidlezer,wijnlezing. Zz 5 Le-  7&S l ï, Li. Lezen, Ker. Ie fan, hoogd. en nederf. lefen, eng. ta ïeafe, zw. lafa, angelf, lefan, lat. legere, gr. kiysiv. LEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las, heb gelezen. Het beduidt, eigenlijk, luid opzeggen, of zngen. Dit blijkt nog uit de fpreekwijs: de mis lezen. Eertijds was leeren en lezen hetzelfde; daar beide, eigenlijk, eenen luiden klank uitdrukken. Lezen is bij Ker. leran, en leeren bij U' puil. laisjan. De Franfchen hebben beide woorden, in de vervoeging, vermengd: lire — nous lifons. Het zw. lafa beduidt ook opzeggen. Wij nemen het nog voor leeren , onderwijs geven, in de fpreekwijs: de hoogleeraar leest over de wiskunde. In eenen bepaalderen zin, de teekens der woorden en gedachten kennen, hetzij men die, door klanken uitdrukt, hetzij men dezelve in ftilte nagaat. Een boek lezen. Vit eenen brief iets lezen. Ik kan dat gefchrift niet lezen. Fig., iemand zijne planeet lezen, deszelfs geluk of ongeluk, uit de Helling der planeten, raden. Ik kende de droefheid uit zijn gezigt lezen. Ik las het in zijne oogen. Die in ons oog de moeite leest. Kasteei.e. Schoon 't uit mijn* fiand niet is te lezen (te befpeuren, te ontdekken). A. FIarts. Vanhier leesbaar, lezer, lezing. Zamenftell.: leesbeurt, leesplaats, leesfchool, leesteeken, leestijd, leesuur, leeswijs — belezen, oplezen, enz. Lezen, Otfr. lezan, deen. Idfe, zw. Idjd, hoogd. lefen, epirot. liexune, gr. t.sysiv, dat ook zeggen beduidt, lat. legere. Het is merkwaardig, da£ dit werkw. met het voorgaande, in alle europefche talen , in vervoeging gelijkluidend is. Men wil beide woorden wel van eenen ftam afleiden; dit, echter, fchijnt niet gegrond genoeg. Het laatfte lezen konu ons, eerder, voor, met leeren, klanknabootfend te zijn. Adelung brengt het eerfte Xollos, en in verwant-fchap met verliezen , flat, eertijds, in het nederf. lefen luidde, eng. to leefe, lofe, loofe, angelf. losgan, leojdn, bij Ulpiiil. liufan. LF, uitgang van de twee eerfte getallen, welke na de eerfte tien volgen , namelijk elf en twaalf. Lf is zoo veel als Hf, of'lef', vmlyven, angelf. lyfan, blijven, overblijven. Elf is dan eenlif, d. i. een boven bet bekende tiental; gelijk twaalf'voor twaalif, twee boveji hetzelve; want oudt. zeide men ook twae voor twee. Zie elf. LIB,  L ï. 7.*$ LIK , kbbe, zie leb. , , LIB AARD, z. n., m., des kbaards, ot van den li baard; meerv. kbaards. Leeuw: 'r herte van den Ubaert. M. Stoice. Ghelyc den ghebreisch des libaerts, alfo is des, conincs gramfchap. Byb. 1477. Een geheel verouderd woord, dat met luipaard niet moet verward worden. LICHT, zie ligt. • LICHT, bijv. n. en bijw., lichter, lichtst. Helder; meest in den vertrouwelijken ftijl: hét werd duister op den lichten dag. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen. Bybelv. Het is licht. Het wordt licht. Ik zal het, hier, wat lichter maken. Lichtelaaije gloed. Oneigenlijk van verwen gebruikt: eene lichte voering in eenen hoed dragen. Lichte kleur. Ook zegt men, eene overtolligheid bezigende, helder licht, klaar licht: op klaar lichten dag. Lichtblaauw, lichtrood, enz. LICHT, z. n., o., des lichts, of van het licht, meerv. lichten. Het woord drukt deels uit de lichtende zaak, de lichtltof, deels iets, dat met licht verzien is. In het eerfte geval heeft het geen meerv.: God fchiep het licht. Wie kan de f nelheid des lichts berekenen. De. kaars geeft een flaattw licht. In bepaaldere beteekenis, het 'licht, dat door de zon ontftaat: het licht valt door de dakvenster. Houd het tegen het licht. Bezie het eens bij het licht. Iemands licht betimmeren, oneig., iemands verdienden in mindere aanmerking doen zijn. Ga mij uit het licht. Iemand in het licht ftaan. Sta u zeiven niet in het licht, verhinder uw voordeel niet. Het licht breekt aan. Bij Schilders ftaat eene fchilderij in een yajsch licht, wanneer het daglichter zoo niet op valt, dat alle deelen genoegzaam gezien kunnen worden. Van hier iets in een valsch —verkeerd licht ftcllen — plaatfen, eene zaak zoo voordellen, dat een ander haar niet grondig kan beoordeelcn. Voor eene lamp , of kaars : zij arbeiden al bij het licht. Fig., in tegenltelling der donkerheid , of bedekking: dat zij het licht vlooden. Hooft. Tets in het licht brengen. Een boek in het licht geven. Wanneer komt het in het licht ? Het licht fchawen — haten. Voor eene verlichtte plaats: van hier naar hooger licht. Smits. Duidelijke, klare kennis:'■''*/* heb geen licht 'genoeg in de zaak. In den Bijbel heeft het nog meer beteekenisfen , als die van een beeld via het Opperwezen, enz.: God is een licht, om zijne  73» L i. heiligheid en volmaakte kennis. In het tweede geval heeft het een meerv., en wordt genomen voor ligchamen , met licht verzien: Godt maekte twee groote lichten , zon en maan. Bybelv. Een licht opfteken — branden. Het licht uitblazen; ook figurel.: iemands licht uitblazen, hem doodfehieten, vermoorden. Voorde oogen, in de dichterlijke taal: twee lichten gloren in den hemel van 't gelaat. Voor perfonen, die in eene of andere zaak veel licht verlpreid hebben: lichten der Keurpaltpflche Akademie. Muonen. Ook voor eenen lichtmis: o! V was een licht der lichten. A. Harts. Het verkleinw. lichtje: de lichtjes, die gij fpreidt. Smits. Zamenltell.: daglicht, dwaallicht, flonkerlicht, maanlicht, enz. — Lichtdrager, morgen- en avondlter, licht hater, lichthout, verrot hout, dat, in eene donkere plaats, licht van zich geeft, lichtflehuuw, lichtfleen , lichtflof, lichtflraal. Licht, bij Isidor. cn Keu. lecht, Otfrid. en Tatian. licht, nederf lucht, (in eenige oorden des Vaderlands ©ok lucht, voor het licht eener lamp of kaars vooral, nederf. lecht genoemd) ho gd. licht, angelf. lecht, eng. light, Ulphil. ljuhath , wall. llug. Anderen laten den keelklank weg, als in het lettif. luti, deen. lius', lijs, zw. ljus, ijsl. Hos, lat. lux. Het is een zeer oud woord, behoorende tot het groote geflacht der woorden: bleek, glans, blinken, bloot, blikkeren enz. Het lat. lucere, diluculum, het gr. \suxos, bleek, tonics, een gemaakt lichi, kuxvi, de morgenfehemering, en andere meer behooren hierheen. LICHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lichtte, heb gelicht. Bedr., licht in de hand houden, iemand toelichten : licht mij eens, opdat ik van den trap aflkome. Dat was de fon maar met ee ■ toorts gelicht. j. Bogaard. Onz., met hebben; licht van zich geven: want ghij doet mijne lampe lichten. Bybelv. Dag worden: als het begon te lichten. In het gemeene leven gebruikt men lichten, voor weerlichten. Van Wellichter, iemand, die licht; ook een kandelaar: een torts op eenen gouden lichter. De DtcK. Zamenftell. bijlichten, voorlichten, enz. LICHTMIS, z. n., vr., van lichtmis; zonder meerv. Vrouwendag, het feest der reiniging van Maria, genoemd naar de kaarfen, of lichten, die dan gewijd worden,  L u 73* den, en waarmede men de omdragt doet. Om de ongebondenheid, daarmede gepaard, door zedenboze menfchen gepleegd, neemt men het woord van h t mannegen1 acht , met een meerv., voor eenen rinkelrooijer. Van hier het onz. vv. lichtmisfen, rinkelrooijVn. LID, (oudt. led) z. n., o., des lids, of van het lid; meerv. leden. De eerfte beteekenis fchijnt die van eene bedekking te zijn: het lid van het oog. Oogenleden, waardoor de oogen bedekt worden. Zoo fchijnt het, uit eene bron , met leder en kleed te zijn. Voords gebruilfTrmm het voor een dekfel, dat door een fcharnier bewogen wordt: eene kan met een zilveren lid. Van hier een gewricht, eene plaats, waar twee beenderen in elkander fluiten, en als door een fcharnier draaijen en bewogen worden: mijn arm is uit ket lid. Eenen arm in het lid zetten. Lid van eenen halm — van eenen rotting. Fig., in 't lidt deezer geleeghenheit. Hooft. Voords een deel van het ligchaam, in her algemeen: hij werd van lid tot lid gekapt. Hij is grof van leden. Ik heb pijn in al mijne leden. Er ligt mij wat op de leden , door de drukking van de borst heb ik een angltig voorgevoel van eene onzekere zaak Want 't leit mij op de leden ik vermoed, ik vrees) dat Hollants leeuw ons dreigt. Vonp. Hij heeft het al onder de leden, de befmetting is reeds in zijn bloed. Fig.: de fcheurzucht onder de leden draagen. Hooft. Oneig., een medegenoot: het eerfte lidt der Staaten Hooft. Iemand als een verrot lid af fnijden. Verdeel ing : in het eerfte lid van het derde hoofddeel. Hoe zich Godt op al de leden van hunne zielverzoeken uit. M. L. Tydw. Zamenftell.: ledenbreken, dat is maar ledenbreken , ook leêbreken, dat is een vermoeijend werk — ledenzetter, lidgras, (ledgras) lidwater, (leewater, ledewater) een vocht der gewrichten, lidwoord. LIDMAAT, (ledemaat}, z. n., m. en vr. des lidmaats—• der lidmaat, of van den — de lidmaat; meerv. lidmaten {ledematen). Medegenoot; in engeren zin, iemand die belijdenis van den kristefijken Godsdienst gedaan heeft: bij is lidmaat geworden. Van hier lidmaat fchap. In de overzetting van den Byb. komt het eigenlijk voor: ende alle mijne lidtmaten zijn gelijck eene fchaduwe. Zamenftell. : lidmaatfchap. LIDTEEKEN, (ooklijkteeken) z. n., o., des lidteekens, of  L ï. of het lid teeken; meerv: lidteekens. Het achterblijvende teeken van eene wonde, die genezeri is. Oul; werd het voor het enkele teeken gebezigd: eenïch lidteecken van onfer beyder doot. Florian. Ook voor gedenkteeken: Ende dit fal wefen ah een litteken voer dinen oghen. Byb. 1477. van hier het werkw. lidteekenen: het ligchaam door de onuitfpreekelijkfte angften gelidtekend. Sels. L1DZAARD, een woord bij Hooft voorkomende, van het mannel. gefl.: wat lidzaart wist met list zich oitz.00 te hekelpen, dat hij, enz. Kil. heeft het woord niet. De Ridder fchijnt den naam ontleend te hebben, als rneii het verband naziet, van eene haagdis , (fr. lezard, eng. lizard'; uit het lat. lacerta) dewijl hij, weinige regelen verder , gewag maakt van de fprenklen der heghdisfe. En, denkelijk, bedoelt hij er eenen leepen gast door, alzoo hij, elders, zegt: die litzert evenwel zal zich niet lichtelijk in een gat feeken, daar hij niet daorziet, ende is voor een niet te vangen. LIED, z. n., o., des lieds,oïvan het lied; meerv. liederen. Verkleinw. liedje. Een gedicht, dat gezongen moet worden: opzinghende een heiligh liedt. Hooft. Een geestelijk lied. Een ontuchtig lied. Dat is het einde van het lied, dat is het laatfte woord. Zijn hoogfte lied zingen, wel in zijnen fchik zijn. Het getier uwer liede\ ren. Bybelv. Vond. gebruikt eenmaal het meerv. Heden: zij verkorten tijt en reis met aangename lieden. Dit is niet natevolgen. Zamentt.: hoerenlied, bruileftslied, hooglied, enz. — Liedehoek. Lied, bij Otfrid. en Notk. lied, hoogd. lied, nederf. leed, ijsl. liod^ middeleeuw, hudus. De oorfprong des woords is, zonder twijfel, in luid, geluid. . LIEDEN, (luiden) z. n., m., der, of van de lieden; zonder enkelv. Verkleinw., in het gemeene leven, luidjet. Menfchen, perfonen in het algemeen, zonder onderfcheid van geflacht, vooral volwasfene perfonen , zonder bepaling van de meenigte. In dien zin gebruikt men het, in de dagelijkfche verkeering, van min aaiizienelijke perfonen: ik benhij die lieden genoodigd. Gemeene lieden. In de overzetting van den Byb el wordt het, dikmaals, voor allerlei foort van menfchen gebruikt. Perfonen , die aan iemand onderworpen zijn : Davidmet zijne lieden. Bybelv. In het gemeene leven, voor men- IClICH 9  fchen , die tot een buisgezin behooren : ik zal ket aan onze lieden (onze lui) zeggen. In zamenltelüng gebruikt men liet voor mannen: ambachtslieden, edellieden, kooplieden, enz. Lieden, bij Isidor. liudi, bij Otfr. luiti, nederf. lüde, lüe, hoogd. leute, bii, dekrain. Wend. ludji. Het enkel v. is, bij Willer. en Notk. , Hut, luit, hét volk; Ook inliet ijsl. is liod, volk, zw. //)>/, boh. pool. lud, wall. lliwed; waarheen ook het gr. xao: en Afirss behooren. In de middeleeuwen noemde men fommige afhangelijke perfonen, lidi, leudes, leudi, leodl, laetl, lift enz. De afltamming van dit oude woord is ónZWker. LIEDEPvLIJK, bijv. n., cn bijw., liederlijker, liederlijkst. Een woord, welk noch Kil. , noch onze oude beproefde fchrijvers kennen. Het fchijnt later, uit de hoogd. taal, ontleend te zijn. Wij gebruiken het voor flecht, armoedig: een liederlijk mensch. Wijders, Voor verkwistend, ongebonden: een liederlijk leven leiden. Zedenloos: zoo als zich een liederlijk mensch o:itblooten Zou. Hamri.sv. De eerfte beteekenis, in het hoogd., is ligt, dat ligt bewogen kan worden. Zoo zoude men het tot eene bron, met flodderen, leuteren enz. kunnen brengen. Zamenft.: liederlijkheid. Zie lijkt LIEF, bijv. n. en bijw., liever, liefst. Aangenaam, waarvan men veel genoegen ondervindt: gij hebt eene lievevrouw. Twee lieve-kinderen. Een liefgezigt. Het is mij lief, dat, enz. Iets voor lief nemen. Liever willen — hebben — wenfehen. Ik hadde het liever, dat het anders ware. Ik hadde het liefst zoo. Iets, welk men lief heeft en hoogfehat: mijn lieve broeder. De lieve Heer geve het! Lieve deugd! Lieve tijd! Ei lieve! drie tusfclienwcrpfels. Voor ei lieve zegt men ook lieve : Lieve! hoort mij. Byeelv. Oul. zeicie men ook liever! voor ei lieve!: Liever wat revierein is dat? Twesp. Onze lieve Vrouw, eene benoeming van de maagd Maria,bij de Roomfchen. Veracht het lieve brood toch niet! Men heeft in Geld. eene manier van uitdrukking, waar lief'zoo veel als blijd is: ik ben lieve, dat het zoo uitvalt. Men gebruikt het ook als een zelfft. naamwoord: de grooten vergeeten geen out leet om nieuw lief. Hooft. Ik wilde het niet om lief of leed. Voor vrijer of vrijfter, wanneer het woord als onzijdig blijft: hij verwacht ziin lief.  734 L i. lief. De overtreffende trap: zijne lieffle is overleden, Verkleinw. liefje. Van bier lievig. Van Mander. Zamenftell. : liefdadig, liefdadigheid, licfdadiglijk, lieftalig, lieftaligheid, (lieftallig, gemeenelijk) lief-waard, lief en waard: liefwaerde Sulamite. Poot. Öul. was ook liefgetal in gebruik, niet voor lieftalig,'maar voor aangenaam, die onder het kleine getal der aangenaamften, der meest begunftigden behoort: Hi is gheert overal, en met vrouwen liefgetal. Ferguut. Maer male kan* der oock in pijn, liefghetal en dienfiigzijn. Gesch. Die , zeer liefgetal was hij Kaizar Rudolf. G. Brandt. Junius zegt, dat lief overeenkomst heeft met het gr. (J/Aff?, en het onderfcheid alleen uit eene anafrophe ontftaat. LIEFDE, (oudt. lieve, bij M. Stoke) z. n., vr., der, of van de liefde; zonder meerv. Die toeftand des gemoeds , wanneer men , uit het genot of bezit van iets , genoegen fchept: liefde tot het geld — uit liefde iet de waarheid. In bepaaldere beteekenis, die toeftand des gemoeds, wanneer men vergenoegen fchept in iemand, of deszelfs welvaart met genoegen bevordert: liefde^ tot God. Ik heb het ter liefde van u gedaan. Eene reine, onfchuldige , opregte liefde. Eene blinde liefde. Iemand hartelijke liefde toedragen. Werken der liefde doen , der barmhartigheid jegens den naaste. Naar den aard der liefde oordeelen. In den engften zin , de betrekking van twee perfonen van onderfcheidene kunne, op elkander: hij brandt van liefde. De liefde is blind. Men kan over de liefde niet oordeelen. Liefde wordt meest in de beteekenis van eene geoorloofde hartstocht gebezigd , maar min wordt veeltijds in eenen kwaden zin gebruikt. Zamenftell. : kalverliefde, wederliefde. Liefdebeeld, liefdebrand, liefdedrank, liefdegift, liefdeloos, liefdeloosheid, liefdepijl, liefderijk, liefdetaal, liefdevlam , liefdewaardig. LIEFHEBBEN, bedr. w., onregelm. Ik had lief, heb liefgehad. Beminnen , lieven : God liefhebben boven alles. Van hier liefhebber, liefhebberij, liefhebfter. LIEFKOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik liefkoosde, heb geliefkoosd. Zijne liefde en teedere betrekking, door ftreelen, vleijen, zoete woordjes en andere handelingen , aan den dag leggen: de moeder liefkoost het teedere wicht-  L i. ?35 wichtje. Van hief Uefkozer, liefkozerij, liefkozing. Van lief en kozen , fpreken, dat buiten zamenftelling niet gebruikt wordt- LlEFïAjli'. liefelijk). bijv. n, en bijw., lieflijker flieflijkst. Dat nietten merkelijk gemegen gefmaakf wordt; een Woord, dat van de gewaarwordingen der zintuigen, in het gemeen, gebruikt kan worden. Het lieflijke zonnelicht Een lieflijk gezang. Een lieflijke reuk. Die wijn fmaakt lieflijk. Een lieflijk Windje. Van hier lieflijkheid. Zie lijk. LIEFLOKK.EN, bedr. w., gelijkvl. Ik lieflokte, heb gflieflokt. Door vleijen tot zijnen wil overhalen; bij Hooft. L1EFOOGEN, onz. w., gelijkvl. Ik liefoogde, heb geliefoogdi Lonken: Barber en Teunis die liefoogen. Breder. LIEGEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik loog, heb gelogen. Onwaarheid fpreken : met eene groote onhefcnaamdheid liegen. Aan iemand liegen — iemand liegen, iemand met eene onwaarheid voorkomen , is, thands, niet meer in gebruik. Wij zeggen: iemand iets voorliegen. Iemand de huid vol liegen. Hij liegt het door zijnen hals, hij liegt het met onbefclïaa'mde kaken. In eene zaak liegen. Iemand heten liegen , verwijten, dat hi] liegt. Dat liegt ,er niet om, dat is goed. In den verbevenen fchrijtftijl, de verwachting te leur (tellen : ènde de most zal haer liegen. Bybelv. Men gebruikt bet ook bedr.: hij heeft de zaak gelogen. Zij liegt het. Van hier lieger (andTS logenaar, leugenaar): liegers en bedriegers. Voor lieging, dat niet in gebruik is, zegt men het liegen. Liegen, fcêtf. liugan'i Otfrid. lougan en liegen, Notk. liugen . Ulphtl. ljugam, hoogd. Higen, nederf. legen' va logen, angelf. leogan , zw. en ijsl- ljuga , eng. to He, deen. lijve, flavon. lugati, boh. hlatiï Ihre leidt hetj met vele waarfchijneliik! cid, af van het bretan laugn, verborgen, waiiis. Hecht:, verborgen zijn. Het boh. hlati, liegen, en het lat. latere, verborgen ziin, hebben vele overe nkomst. LIER, z-. n., vr., der, of van dé lier; meerv. Heren. Een zeker fpeeb.uig der Ouden, eene foort van harp, die, eerst, drie fharen had, welk getal, naderhand, tot zestien vermeerderd is* Het fpeelA a a tuig  73Ö L i. tuig werd met de vingeren 'getokkeld : met haere ijvoore lier. Vond. Van ouds was het reeds een zinnebeeld der dichtkunst. Zoo gebruiken het onze hedendaagiche dichters in gevallen, waarin aan geene eigenli.ke lier kan gedacht worden: vergeet de ondankbre lier, in wien ik ben gehouden? Trip. Mesfias Priesterlijk gebed belet der Wrake 't wangeluid van mijne lier te horen. M. L. Tydw. Wegens eenige gelijkheid, heet een gelLrnte van dertien Herren de lier. Onze hedendaagiche lier is een fn aar werktuig, dat door eene rondgedraaide ichijf gefpeeld wordt. Zamenftell.: lierdicht, lierdichter, lierman, liereman, lierrijk (bij Rqdenb.J Ijerfpeler, lierZang. Van het gr. Xupy,, lat. lyra. Van hier het onz., Gelijkvl. werkw. lieren op de lier fpelen. L1ERLAAUW, bijv. n., en bijw., zonder trappen van vergrooting. Even laauw: lierlaauwe melk. Van bier het bedr. w. Herkauwen, tvt-n laauw maken. De eerfte helft des woords is het ijsland. hlijr, laauw. Voor lierlaauw zegt men ook Helaauw: fpijze, die maer half ghekoockt oflielauw is. ,De Brune.' Dit He is het angelf. hliw, ijsl. We, zw. ly, laauw. Lierlaauw is dus, eene zamenft. van twee woorden van eene beduidenis, met oogmerk, om de kragt der beteekenis te vermeerderen ,• derhalve, zeer laauw. LIES , lis, zie llsch. LIES, (liesch)z. n., vr., der, of van de lies; meerv. liezen. Het week en holle deel aan des menfchen ligchaam, aan beide zijden der fchaamdeelen; deeechenis: van de Hes. Outhof. En quam Celicus Ulijsfes vriend treffen , in buijck en dermen , bij de liesfche effen. Van Mander. Pijn in de liezen hebben. Zamenileil.: liesgezwel, liesluts. Het woord is, in het hoogd, der leisten; waaruit blijkt dat het, met lijst, uit eene bron is vonrdgekomen, als zijnde een rand , rondom de fchaamdeelen. LIESE, (lies, bij Kil. liesfe, lijst) z. n., vr., der, of van de liefe; meerv. lis fen. In de looijerijen fpreekt menv^n zoolleer, zuigers en Hefen, op de eerfte en tweede run. Door Hefen wordt verftaan het dunne leer aan den buik. Kiliaan verklaart bet door membrana pinguis ex ventre porcorum, membrana interior tenuis. Van lijst, in welk woord het denkbeeld van lang en dun het meest heerfchende is. LIE-  L i. 7h? LIEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik liefde, heb getiefeh Liefhebben : die mij liefheeft, zal van mijnen Vader gelievet worden. Bybelv. Die u eerst liefde. Rüde.sb. Het deelw. is het meest in gebruik: mijne geliefde kinderen. Een geliefd kind. Van hier lieveling. Lieven, hoogd. lieben, nederf. leeven, angelf. lufian, eng. to love. Iü het kram. is luben, lieven, en in het boh. libati, kusfen. De eerfte beteekenis van het woord is met de hand Itrooken, zachtjes flrijken en ftreelen. In dezen zin komt het nog, in het hoogd., voor van jagers,-die eenen hond lieben, wanneer zij hem ftreelen. Ai.berus verklaart liebeln door mulcere, pafa pare, Itrooken, zachtjes ftrijken. Men kan het dar! veilig van laf, de hand, afleiden. Het nederf. leeven, waarvan ons leveren, heet, daarom, iets met de hand geven. Voords behoort hierheen het lat. libet, lubet, het behaagt. Ui i® denkt, dat het gr. cpfAfa, kusfen, liefhebben, door letterverzetting, hetzelfde woord is. LIEVER, zie lief. LIEVERLEDE, bijw. Men acht dit woord verbasterd van leverle , of leverlede, verkort uit lede voor lede , d. i. lid voor lid, van lid, led, lede, membrum; of uit lede voor lede, d. i. ftap voor flap, van lede een tred, cn dit van lijden, gaan. Van langzamerhand, met eenenlangzamen tred. Van lieverlede. En let van lieverleed op beevaert en gelol. Hooft. Ik voel alree, dat mijn verflaude geest bekomt van lieverlee. N. Verst. LIEVERTJE, verkl. z. n., o. , des lievertjes, óf van het lievertje; meerv. lievertjes. Een liefkind. Zie je. LIFLAF, bijv. n. en bijw., zonder trappen vanvergróoting. Onfmakelijk, niet hartig: liflajfe kost. Als een z. n., van het onz. geflacht: ik lust dat liflafniet. Dat is maar liflaf van praat. Dat zijn maar liflafjes. LIFl-AFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik liflafte, heb gelifi la ft. Op eene ongezoutene wijs liefkozen. Van hier liflaferij, laffe kost — walgelijke liefkozerij — ongezoutene praat. LIGCHAAM, z. n., o., des ligchaams, of van het ligchaam; meerv. ligchamen. Elk ding, dat uit ftof bellaar, in tegenfrelling van geest; als eene figuur dervolgende beteekenis: alle ligchaam beflaat in uitbreiding. Een vast — een vloeibaar ligchaam. Ew doorzigtig lig* thaam. In engere en eigenlijke beteekenis, eenmenfeheAaa 2. lijk  L I. lijk ligchaam, het zij levend of dood, in tegenftelling vau de ziel: hij is teeder — grof — lang — kort van ligchaam. Zi. n ligchaam werd, den volgenden dag, ter aarde befteld. Een dood ligchaam. Dat van een dier, levend of dood: en wij leijden daar mede haer geheele ligchaam om. Bybelv. Uit het lichaam eene.s leeuwen. Bybelv. Voor een deel des ligchaams, in het gemeene leven: zij is zwaar van ligchaam, van buik. De baarmoeder: eer hij in den lichaeme ontfangen was. Bybelv. Fig., vereenigdc meenigte: het ligchaam van den ftaat. In den bijbelfchen ftijl heeft het nog meer beteekenisfen, als die vau Kristus en de Geloovi'geu; die van het wezenlijke eener zaak , enz. Van ligchaam is een onbruikbaar werkw. ligchamen, waarvan geligchaamd nog overig is: V gelichaemt broot. VpND. Abarbarea, zeer fchoone gelichaemt. K. v. Mand. Van hier, voords, het ligchaamdom, bij Vond. voorkomende, voor het rijk der beligchaamde dingen, ligchaamlijk, (ligchamelijk) ligchaamlijkheid. Zamenft.: ligchaamkunde, ligchaamloos. PooT. Ligchaam, Isidor.lühhamin, Kr.u.lihhamu, Otfrid. lichamon, angelf. lichama, nederf. lickam , hoogd. leichnam, deen. legneme, zw. lekamen. Bij None. heet de menschwording van Kristus lichamhafti. De eerfte helft des woords is zeker lijk. Zie dit woord. De laatfte helft is zoo zeker niet. Hicres verklaart dezelve door ahma, geest, Sommer door hama, huid, waarvan ons hemd. Wachter is ook vau dit gevoelen, die het woord door eene Sterfelijke hut (een heem, heini) verklaart. Ihre heit over naar het ijsl. hamur, een balg, exuvice. LIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik lag, heb cn bengelegen. Opzi negrootfte zijde rusten, inonderfcheidingvan ftaan en zitten: de matten liggen op den vloer. Het goed ligt door elkander. Op het bed — in het bed, ook in bed liggen; ' dit laatfte is bevallen zijn. Op den rug liggen. Voorover liggen. Stil liggen. Naar eene gewonelijke figuur, wordt her onderwerp hier dikwijls verwisfeld: de zolder ligt vol afgevallene pannen , voor afgevallene pannen liggen op den zolder. De weg lag vol puin. De boeken liggen vol ftof. Bijzonder, door eene ziekte het bed moeten houden: hij ligt aan de koorts. Op f erven liggen. Zoo ook: in de kraam liggen. Zij is van eene dogter gele-  L i. 73? legen. Mijne vrouw heeft tweemaal in de kraam gelegen. Wijders: op den loer liggen — op zijne luimen liggen. One igenlijk , wordt het denkbeeld van op de grootlte zijde te liggen, meer of min, verloren, en dan beteekent liggen in eenen ftaat van rust zijn; dikwijls ook flechts zijn: ik heb nog wijn in den kelder liggen. Bijzonder van eenen oord, of eene plaats: Amftcrdam ligt in Holland. Rotterdam ligt aan de maas. De ftad is op eene hoogte gelegen. Het meer ligt aan onze regterhand. Somtijds beduidt het eene houding, die niet veel van liggen verlcl ilt: zij ligt op de knien. Nadat heel Europe uit de venfter gelegen hadt. Hooft. Met het bijbegrip van eene aanhoudende during: de Soldaten liggen in het veld. In bezetting liggen. Op de hoofdwacht liggen. De vijand lag voor de ftad. van rust: het fchip lag voor anker. Ten anker liggen. De zaak blijft liggen , zij wordt niet doorgezet. Het zal aan mij niet liggen, ik zal het niet venragen. Het ligt er al toe, de za-ik is niet anders. De -wind gaat liggen. Dikwerf beteekent bet flechts in eenen Welland zich bevinden : met elkander overhoop liggen. Wat ligt gij te twistend De zaak ligt mij nog in het geheugen. A*h die zaak is mij niets gelegen. Het woord ligt op de lippen. Het zal daaraan liggen , daarop zal het aankomen. — Het deelw. liggend: liggende renten, vast inkomen. Uit fommige voorbeelden bleek, dat het deelwoord dan met hebben, dan met zijn gevoegd werd. Het onderfcheid in gevallen, waarmen het beide gebruiken kan, belfaat hierin, dat hebben den verledenen tijd, zijn de gefialte, in den tegenwoordigen tijd, aanduidt. Van liggen is ligger een waker op een fchip —i een boek, dat niet verkocht wordt — een gepekt vat, waarin men, aan boord, het water bewaart, ligging. Zamenltell. : ligdagen, tijd, welken een vaartuig ttil mag liggen, in eene haven, om te losfen en laden. Eenigen fchrijven legdagen, van het aanleggen der fchepen. Liggen, Ker- lickan, Otfk. liggen, hoogd. liegen, nederf. liggen, angelf. liegan, ligdn, eng. to lij, deen, ligge , zw. ligga, Ui.PHit, ligan, ijsl. liggia, wend. leshim, boh. lezeti. Het is her onz. w. van het bedr. leggen. Uit de vergelijking van de aanverwante talen ziet men, dat alle (de nederf, alleen uitgezonderd) het onderfeheid , tusfchen het onz. en bedr. werkwoord, ftandvastig bewaard hebben. Men zij dan ook, onder Aaa 3 ons,  74* L i. ons, nauwkeurig, om dit onderfcheid te erkennen. Dikwerf hoort men, echter, hij lag het boek daar neer, voor hij lelde het boek daar neer — het legt, voor het ligt op de tafel. LIGT, z. n., o., des ligtf, of van het ligt; meerv. ligten. Het vlies , waarin het kalf in de baarmoeder gefloten was. Men noemt dit vlies dan vooral met dien naam, wanneer het kalf reeds geworpen is: het ligt hangt nog aan de koe. De oorfprong is onzeker: of van liggen, dewijl de vrucht, in dat vlies, gelegen heeft; of men moeste het, uit eene bron, met het hoogd. leich afleiden, en dan licht fpellen. Leich beteekent eene holle ruimte. —- Of zoude men denken aan het hoogd. leichen, dat van het kuitfchieten of eijerleggen der visfchen gebruikt wordt ? LIGT, bijv. n. en bijw., ligter, ligtst. Niet zwaar: zoo ligt als eene veer. In vergelijking: bij eenen fteen is hout ligt. Het zilver is ligter dan Goud. Dat zijne behoorelijke zwaarte niet heeft: ligt geld. Die dukaten zijn twee azen te ligt. Hij weegt uit met ligt gewigt. Oneig.: het hart is mij nu veel ligter, ik heb die drukkende zorgen niet meer. Ten opzigtc vau moeite, waartoe weinig moeite behoort: eene zaak, ligt om te verftaan. Een ligte arbeid. Dat kan ik hem ligt zeggen. Eene hut ligt opftaan. Een huis ligt optimmeren. Ten opzigte der beweging: hij heeft eenen ligt en gang. Ligt op de voeten. Ligt voetvolk. Ligte ruiterij. Een ligt fchip. Ligt over iets heenleopen. Hij wordt ligt toornig. Niet ftreng: eene ligte ftraf. Duizelig: ligtinhethoofd. Hoerachtig, oneerlijk: ligt vrouwmenscb. Ligtzinnig, flecht: ligt volk. Ligte zielen. Verkleinw. ligtjes, wat ligt, eenigzins oneerlijk. Van hier ligtte, ligtheid, ligtelijk, ligtigheid. Zamenftell.: ligtanker, ligtebeoi, een vrouvvmensch, dat ligt met iemand kooit, ligtgeloovig, ligtgeloovigheid, ligtgeraakt, ligtgeraaktheid. ligt hart, ligthartig, ligthartigheid, ligtkoofd, ligthoofdigheid, ligtvaardig, ligtvaardigheid, Ugtvaardiglijk, ligtvink, (ligthoofd) ligtzinnig, ligtzinnigheid, enz. Ligt, (fommigen verkiezen licht), Otfr. likt, Willer. lihto, angelf. leoht, nederf. licht, hoogd. leicht, eng. light, wend. hhak, bob. lehkij, zw.ldtt, deen. lat, ijsl. lietrr. Daar de verwisfeling van g, of ch, in ƒ bekend  Li, L ij. 741 is, fchijnt hierheen ook te behooren het eng. to lift, opligten, het lat. levis, ligt. Zie leppen. LIGTEN , bedr. en onz. vv., gelijkvl. Ik Itgtte, heb geligt. Ligter maken: een fchip ligten, een deel van de vracht ontladen. Ballast uit een fchip ligten. Iemands beurs ligten, hem de beurs ontllelen. Zie ook op huig. In de hoogte heffen, opheffen: zij hadden het anker pas geligt. V Lichten van den hoed. De Deck. Hierheen behooren de volgende fpreekwijzcfi: volk ligten, volk, op eene bedekte en meest gedwongene wijs, werven. Zit ligtten hem, des nachts, van het bed, zij namen hem, in dien toeftand, gevangen. Afgunst, die een heir van engelen uit hunne blinkende fetels ligtte. Sels. Iemand uit het nest ligten, hem verfchalken — uit den zadel ligten — hem den voet ligten, deszelfs oogmerk verijdelen , hem het dadelijke genot van iets ontnemen. Geldligten, opnemen. Een hondert duizend gulden te lichten op den tol aer laakenen Hooft. Gij kunt een affchrift van het gewijsde laten ligten. De hielen ligten, weg vlugten. De dief wist het {lot van de deur te ligten. De hand ligten , opfteken. Ik zal mijne hand ligten, om eenen eed te doen. Op iemand de hand ligten , op het punt ftaan, om hem te flaan. De hand met iets ligten, iets goedkooper geven. Ik zal de hand met de zaak ligten, ik zal wat toegeven. Hij weet van den beker te ligten, hij houdt van den drank. Zijne zonden ligten is eene oude fpreekwijs, voor die verlaten. Onz., met hebben : dat ligt eerst 1 in den eigenlijken en figurelijken zin. Ligten en zwaren , geven en nemen. Naardien de Landfchappen, 't geen zij gebonden hadden, daarin lichten en zwaaren moghten. Hooft. Van hier ligtenis, bij Hooft en Vond. voorkomende, voor verhgting — ligter: zij'kregen eenen ligter aanboord, een klein vaartuig, dat een deel der lading van een grooter fchip inneemt, opdat dit te beter eene haven kunne inloopen , ligterman, een fchipper op eenen ligter, hgterfchip, ligting, in al de beteekenisfen van het werkwoord. LIGUSTER, z. n. , m., des ligusters, of van den liguster; meerv. ligusters. Mondhout, keelkruid, een heestergewas : Gij rookt, 0 taxis en liguster, haer' adem hier. Poot. Sommigen zeggen het liguster. Uit het lat. ligustrum XIT, (bij Kil. lij de, li je) z. n., vr., der, oï van delij; het meerv. is buiten gebruik- Die zijde van het fchip , Aaa 4 waar-  742 L IJ. waarheen de wind waait; die, door het overhangende et? nitgefpannene zeil, nedergedrukt wordt, en op het zwaard rust. Het fchip ligt in lij. In lij vallen , onder den wind raken. Wij fineten het fchip in lij. Het r'oer in lij leggen. Wanneer het eene fchip de ioef, of den bovenwind beeft, dan is bet andere fchip, dat onder den win i ligt, in lij. Ons fchip was nog eene mijl aan lij van de blaauwe vlag. Wij kregen de loef, en lieten het vijandelijke fchip in lij Hiervan hebben wij de volgende fpreekwijzen ontleend: iemand op de lij /mijten, iemand een voordeel afzien. Het is beter op de fij gefmeten, als uijt de lijck gheflagen. De Brune. Iemand in de lij leggen, iemand in eene zaak te boven gaan , overwinnen : zoo voert Kalvijn het pleit voor zijn partij, om Arrius te leggen in de lij. Vond. Die in zijn bijêelftof alle outheit leit in lij. Oudaan. Iemand in de lij, in nood, in gevaar, brengen. Iemand leelijk — ' fchendig in de lij laten. Hooft. In lij liggen, overwonnen worden, zich bekaaid zien: aldus leght (ligt) Salomon , eer hij ontwaecke, in lij. Vond. Iemand in lij houden , hem, in zijne magt bedwingen. En hielden, door 't wenden hunner waapenen tecghens elkandere, die zoo ontzaghelijk een mooghenheit in de lij. Hooft. Bijfier in de lij zijn, ze r bedremmeld (laan. Zamenftell. : lijwaart, lijzeil. Ten Kate leidt het woord van lijden af. Lijfoord, zegt hij, is latus navis depresfum, daarin Ku.iaan volgende. Adeluno vergelijkt het met het eng. Jarboard, bakboord, de linkerzijde van bet fchip; van het oude lee, linksch, bij de zwab. Dichters lere, lare, lat. laevus. De meeste waarfchijnehjkheid is, het, uit eene bron, met laauw en luuw afteleiden , dewijl het die zijde is, waar de meeste luuwte op het riek is. Het eng lee bevestigt dit. Eene reede, waar de fchepen voor wind en golven bedekt zijn, is a lee-fhore. Lee-board is de lijzijde, en lee luuw, nederf. lee, zw. ld, angelf. hleow. LIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik leed, ben geleden. Gaan, voorbijgaan, een verouderd woord. Het zamengeft. overlijden, weggaan, lterven , is daarvan afkomftig. Zie ook glijden. Van hier het oude lijd, lijde, een tred, een weg, en verlijden, verleden. Bij Hooft vindt men het nog, in den zin van wegfluipen, weggaan: feherpelijk acht tegeeven op de geenen, die door 't win-  L ij. 743 winket heden. Ook bij H. de Gr, : waer hij den [nellen jlroom drooghsvoets is doorgeleden. Wij bedienen ons, thands, van dit woord, om eene during, eenen voordgang des tijds uittedrukken: het lijdt lang. Het leed niet lang, of hij was er. Het is bijna eene eeuw geleden. Het leed zeven jaar, waarvoor de Ouden ook zeiden: het leden zeven jaren. Hiervoor zegt Hooft aanlijden, dat niet natevolgen is: maar 't welk niet lang aanlijden kan. In de aauverwante talen vindt men het ook. Arliuden is, bij Isidor. , uitgaan. Gaan is in het goth. hithan , angelf. lithan , oudhuogd. leiten , 'zw. lida , ijsl. leita. Hierheen behooren xa^itU en tKeOSu, gaan, komen. LH DEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik leed, heb geleden. Een kwaad, welk men niet weren kan, met onlust gevoelen: groote J'mert lijden. Hanger — dorst — hitte — koude — armoede — gebrek — pijn enz. lijden. Ook met verzwijging van het leed: ah' het eene lid lijdt, lijdt het geheele ligchaam. Mijn hart lijdt meer dan gij denkt. Somtijds verliest men het denkbeèld van onlust: fchipbreuk lijden. Daarbij lijd ik fchade. Verlies — nadeel lijden. Zonder onlust, of afkeer, dragen : kunt gij het wel lijden P Zoo heet als gij het op de wang lijden kunt. Ik mag hem wel lijden. Tegen iets belland zijn: alle d'nick, dal het rijer lijdt, fult ghij door het vijer laten doorgaan! Bybelv. Niet hinderen, dulden , toelaten: ik zal het nimmer lijden, dat mijn zoon dat onder neme. Afgoderij wordt daar niet geleden. Ghij lijdt niet, dat de deught en fchoonheit wort verdruekt. Vond. In eenen anderen zin lijdt dat ding, of dat ding is het lijdende deel, op; welk eene verandering, door iets anders, veroorzaakt wordt; op welk iets anders werkt. In dezen zin, fpreekt men, in de fpraakkunst, van het lijden der perfonen, of zaken; van eenen lijdenden vorm ; als verkocht worden — bemind worden, enz. Wederk.: zich lijden, vergenoegd zijn, zich febikken. Zich te lijden nevens de geenen , die zich leden om zijne» dienst. Hooft. Men gebruikte dit woord ook, eertijds, voor verhalen, belijden. Bij Hoon komt het nog voor belijden voor; belast door zijn' eijgbe klerken, leed hij eijndtlijk zelf, verfcheijde val fche getuijgen opgeflutst te hebben. Lijden wordt ook zelflr. genomen: de gemeijnfchap zijns lijdens. Bybelv. Van hier lijder, lijding, Aaa 5 lijd-  744 L ij. lijdbaar, dat het lijden onderworpen is, lijdbaarheid, lijdelijk, dat geleden kan worden. Lijdzaam, die met geduld lijden verdraagt, lijdzaamheid, lijdzaamlijk, lijdzamig. Van Mandek. Lijden, Willeram. lidan, in het gedicht op den heiligen Annus lidln, hoogd. leiden, nederf. liden, zw. lida, deen. //We. Ihre merkt op, dat het lat. deelw. latus, van fero , dulden, verdragen, hierheen behoort. LIJDIG , bijv. n. en bijw.', zondertrappen van vergrooting. Deerlijk: lijdigh misnoegen toonde Don Jokan over dezen voorftel. Hooft. Dat ziet er lijdig uit. Bezwarelijk , onlust verwekkend : met hoe lijdigh eeh1 partij fchap dit gedreven werd. Hooft. Lijdighe liefde. Hooft. Groot; met trappen van vergrooting: het welk lijdighen roep in dien hoek maakte. Hooft. De lijdighe zucht tot verheffing. Hooft. Zeer: die flrafis lijdig groot. Zie ig. LIJF, z. n., o., des lijfs, of van het lijf; meerv. lijven. Verkleinw.///)^?. Het menfchelijke ligchaam: blijf mij van mijn lijf af. Indien hij met fjnen lijve ingekomen fal zijn. Bybelv. Iemand te 'lijf willen—te lijf komen. Iemand op het lijf zeilen. Aan den lijve geftraft worden. Zijnlijf en leven hangt er aan. Hij heeft geen hart in het lijf, in welke fpreekwijs het flechts een bijvoegfel is. In engeren zin, voor eenige deelen des ligchaams, als het deel tusfchen armen en beenen: een fcheef'lijf hebben. Houd u regt op uw lijf. Een lang lijf hebben. Hij heeft geen hemb om het lijf. Die zaak heeft niets om het lijf, heeft niets te beduiden. Figurelijk, dat kleed, welk men om die deelen des ligchaams doet; met het verkleinw. lijfje: aan dien borstrok is het lijf fcheef gefneden. Men gebruikt dit vooral van vrouwenkleederen. Het onderfte deel des lijfs: iemand om het lijf vatten. Maag en darmen: hij heeft zijn lijf vol. Baarmoeder: van moeders lijf af. De endeldarm: het lijf gaat het kind uit. De perfoon zelf: geld op zijn lijf zetten. Van hier de zamengeft. lijfarts, lijfknecht, lijffchut, lijffioet, lijfwacht enz., waar het woord lijf op voorname perfonen zier. In het dagelijkfche leven, drukt men er ook door uit iets, dat ons zeer eigen is , en een bijzonder genoegen geeft: dat is mijn Ujfftukje. Het leven, zonder meerv.: hij die op V eerfte vlotfet lijf heeft durven wagen. De Deck. Uit den lijve gerukt ivorden. Bogaert. Rombout van Hoogfl'raten, thans noch bij den lijve. Bogaert. Te lijf zijn, inleven zijn :  L ÏJ> ?45 zijn: zoo lang gij zijt te lijf. Hooft. Schoon het woord, in deze laatfte voorbeelden, onmiddellijk, van leven fchijnt afteftammen, bij Kero, Otfrid., Notk. lip, die het lijf lichenam noemen, Ulpiijx. libains, angelf., ijsl., zw., en nederf. lif, eng. life. Eindelijk, wordt oneig. lijf ook van andere dingen gezegd. Zoo zingt M. L. Tydw. van een fchip: ,, 't Ranke lij f dreigt om te flaan ,, Jlfct verliis van goed en zielen. Ook wordt lijf, lijfje, in de gemeenzame verkeering, voor keurslijf gebezigd. Vanhier lijflijk, ligchamelijk,Ujflijkheid, lijvig, gezet, dik, lijvigheid. Zamenftell.: Ijjfband, lijfeigen, bijv. vv., een lijfeigene, z. naamw., lijfeigendom, lijfgewaad — lijf geweld bij Camph., lijfheil bij Hooft —- lijf kleur, lijfmoeder, lijf oefening , lijfrent, lijfrok, priesterrok, lijfsberging, lijfsgeflalte, lijfsgevaar, lijffchatten, bij Hooft, lijfftraf, lijfftraffelijk, Ujftogt, vruchtgebruik van goederen , lijftogten: de vrouw is van karen man gelijftogt. — Lijftogtenaar, lijftogtenaarflche, lijftogtenares, lijf verw , li ff vrij, lijfvrijheid, lijfwapen , lijfzaak, lijfzakelijk , lijve loos , dood. /,//ƒ beduidt, eigenlijk, eenen zamenhangenden klomp van onbepaalde hoegrootheid en gedaante. Het behoort tot het geflacht van kleven, klei, het lat. lapis, glcba. In opperd. zegt men nog ein leib brat. Bij Kil. vindt men liefkoeck, lijfkoeck. LIJFLAND, z. n,, o., zonder meerv. Een landfehap, aan de rusfifche kroon onderworpen. Van hier lijflander, lijflandsch. LIJFTOGT, zie lijf. LIJK, een, in de 'z-menftelling, gebruikelijk woord, dat bij verfebeidene naam- en werkwoorden gevoegd wordt, om, daardoor, bijvoegelijkenaamwoorden en bijwoorden te vormen. Dedus gevormde bijv. naamwoorden hebben, als' hef dcaard der zaak lijdt, hunne trappen van vergrooting. Men plaatst het, vooreerst, achter zelfftandige naamwoorden , beduidende dan eene gelijkheid en iets, dat in deze gelijkheid gcarond is, b. v. vorftelijk, koninglijk, een heerlijke maaltijd, een mannelijk gemoed, een kinderlijke eerbied. Hierheen behooren die woorden, die eenen aard en eene ivijs beteekenen , en geene vergrooting lijden, b, v.. namelijk, met den naam, oogenhlikkelijk, in  ?4ö L ij. in eenen oogenblik, mondelijk hefcheid, fchriftslijk andwoord, psrfonelijke aanklagt. 'Die woorden, die eenen eigendom beteekenen, en eenen toeftand, daarin gegrond; zonder trappen van vergrooting: Hsfchoppelïjke waardigheid, grafelijke goederen , goddelijke eigenflchappen, menjckelijke zwakheid, huisfelijke bezigheid. Die eene werking, eene oorzaak uitdrukken: gevarelijke onderneming , waaruit gevaar ontltaat, fchandelijk, loffelijk , enz. Achter bij voege! ijke naamwoorden, om eene gelijkheid aanteduideu aan die zaak, die door het bijv. naamw. wordt uitgedrukt; doch in eenen minderen .trap: weéklijk, ziekelijk, zwakkelijk , arpelijk,, bitterlijk, klarelijk, enz. Dezen uitgang lijk voegt men ook achter bijv. naam womden, die in ig uitgaan: eeuwiglijk, listiglijk, inniglijk, vuriglijk. Achter baar : wonder barelijk, vruchtbarelijk, fchijnbarelijk. Achter zaam: lijdzamelijk. minzamelijk , vreedzamelijk. Achter loos: godlooslijk (goddelooslijü). Voords, plaatst men dezen uitgang achter werkwoorden , met afkapping vau den uitgang en. Zulke werkwoorden zijn , of onzijdig; wanneer de , dus gevormde , woorden de dadelijke aanwezigheid van den toeftand des werkwoords uitdrukken: behagelijk, dat behaagt, betamelijk, dat betaamt. Somtijds drukt het de mogelijkheid uit, om in dien toeftand te geraken: een fhrfeiijk mensch, die fterven kan en eens fterven moet. Of bedrijvend; wanneer het de daad van het werkwoord te kennen geeft: een bedriegelijk mensch. Ook beteekent het eene gewoonheid : ik ben zoo vergefelijk. Dat iets voordbrengen kan: een ftichtelijk boek, dat (lichten kan. Dat dadelijk gedaan wordt: dat is niet gebruikelijk, het wordt niet gebruikt. Dat dient te gefchiedeh: eene bedenkelijke zaak, — een verachtelijk mensch, waardig veracht te worden. Dat gedaan kan worden: die zaak is niet begrijpelijk , zij kan niet begrepen worden. Plet is mij niet doenelijk, het kan door mij niet gedaan worden. Zulke bijv. naamwoorden nemen, in de tegenftelling, in de meeste gevallen , on als voorvoegfcl aan: onbegrijpelijk, ondoenelijk, tnuitfprekelijk, ondoorgrondelijk, enz. Even zoo min ajs men baar willekeurig gebruiken mag, zoo is het ook roet lijk gelegen. Wonderlijk, wonderbaar, kostelijk, kostbaar zijn beide in gebruik. Doch men  L ij. 747 tnen zegt we! betamelijk, maar niet betaambaar — koorbaar , niet boot-lijk. Die ///£, de tegenwoordige uitgang van vele bijwoorden, was oudtijds lijken, als haastelijken, ondragelijken, enz. Er zijn eenige bijwoorden van tijd, die, voor lijk, lijks vorderen: wekelijks, maandelijks , dagelijks ,jarelijks. Bij de oude duitfene Schrijvers is deze uitgang dikwijls leich, licho, hoogd. lich, angelf. lic, eng. lij, zw. en deen. lig, lat. lis, als virilis, Iferilis, puerïlis. Het is wel zeker, dat het hetzelfde woord is als gelijk. LIJK, z. n., vr. en onz., der — van de lijk , — des 'lijks, of van het lijk; meerv. lijken. Het touw, dat rondom de zeilen vastgenaaid wordt: het zeil is uit de lijken, uit den rand gefcheurd. Anton. gebruikt het onz.: de fokken uit het lijk gerukt. Zoo ook Winschoten : het lijk f onder dè feilen. De Brune vrouwlijk: uijt de lijck ghefagen — uijt de lijck gheworpen. Van hier is, bij dien Schrijver, een fpreekwoord: uit de lijk geworpen en misdeeld worden. In de dagelijkfche taal hoort men dikwerf: dat floeg mij uit de lijken, dat maakte mij verlegen — hij fond, als of hij uit de lijken geflagen ware. Gelijk een nieuwe pink de zee fert, de bruine lijken 't zeil. P9DT. Het fchijnt tot het geflacht der woorden licia, ijn het middeleeuw., lice, in het fr., Jizza, liccia, in het ital. , gebragt te moeten worden, welke woorden iets beteekenen, dat aan het einde van eenig ding gezet wordt, als paalwerk, dat tot influiting dient. Alles fchijnt te behooren tot het ftamwoord lijst. LUK., z. n., o., des lijks, of van het lijk; meerv. lijken. Dit woird beduidde, eertijds, de vleezige, fpierachtige deelen des ligchaams. In dien zin komt het voor bij Isidor., die het liibhe noemt, Ulphil. leik, finl. liha, wallach, leikei, in het arab. lachma. Het is, bij ons, nog overig in lijkdoren , lijkteeken, een overig gebleven teeken eener wonde, in het vleesch, bij Kil. lijckklauwe, een teeken van het krabben der nagelen, in het vleesch, het friefebe licklaven, — Het menfchelijke ligchaam , het zij levend of dood. Wij zien die beteekenis nog in de dagelijkfche taal: een dood lijk. Thands verftaan wij, daardoor, het ligchaam eens onlangs verftorvenen: men most het lijk affmijten. Hooft. Hij is een lijk. Een lijk volgen — ter aarde bef ellen. Achter tem  748 L ij. een lijk gaan. Zaaiend.: lijkbegraver, üjkhegraving, lijkbus, lijkdienst, lijkdicht, lijkdrager, lijkgebaar, lijkgenooi, dieueelaande uitvaart heeft, — lijkhof, bij Skls, lijkhuis voor flerfhuis, in Cl. Siue'g. — lijkklagt, lijkkleederen, lijkkosten, lijklaken, lijkoffer, lijkpligt, lijkpracht, tijkrede, lijkfchulden, lijkflapel, lijk/laatjie, bij Vónd. ook lijkrouwfaatfe — lijkftoet, lijktoorts, lijkvuur, lijkzang, enz. LIJKEN, Bedr. w., gelijkvl. Ik lijkte , heb gelijkt. Gelijk , effen maken, in fommige oorden gebruikelijk: we* gen lijken. Molhoopcn lijken. Van hier lijking. Bij Kil. heeft het ook nog de beteekenis van een lijk ter aarde bedellen. LIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik leek, heb geleken. Gelijken : zij lijkt niets op u. Hij lijkt u niet kwalijk. Lijckt dat oók een christus kerk. Vond. Dat lijkt er niet naar, dat gaat niet dan. Schijnen: gij lijkt booste zijn. Het lijkt, dat gij misnoegdzijt. LIJKEVEEL, bijw. Evenveel. In de dagelijkfche verkeering alleen, gebruikelijk, fchoon meest verouderd. LIJKEWEL , voegw. Evenwel. Verouderd woord, waarvoor men ook zeide: allijkewel. Wij weten lijkewel, dat enz. Hooft. LIJKS, zie den uitgang lijk. LIJM, z. n., vr., en onz., der -*s van de lijm, — des 'lifms, of van het lijm; zonder meerv. Een bekend kleverig ligchaam, waarmede men lijmt. Vond. gebruikt het onzijd. geflacht. De meeste Spraakkunftenaars zijn voor het vrouwelijke. Men hoort het, in de zamenleviug, uitfprekert de lijm en het lijm. De Overzetters van tien Bijbel zijn1 voor het onz. geflacht. Van hier lijmig, ook figurelijk, voor langzaam: lijmig fpreken. Zamendell.: jodenlijm, kalklijm , mecllijm , mondlijm , fteenlijm, vischlijm, vogellijm. — Lijmachtig, lijmachtigheid, lijmkokerij, lijmkwast, lijmpot, lij:nfang,lijmftok, lijmziederij. Het woord belioort, met leem , jlijm enz., tot eenen oorfprong. LIJMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lijmde,heb gelijmd. Bedrijv., met lijm vast maken: boeken lijmen. Hout aan elkander lijmen. Fig.: dan leert men lieve lipjes aan liefs lipjes lijmen. Hooft. In eene nog verdere figuur: ziet dan gaat 't oogh zich aan deletters lijmen. Hooft, Daar was  L ij. 749 was niets krachtiger, om de genegentheden aan den andere te lijmen. Bogaert. Onz., met hebben; lijmig worden : het meel lijmt in het brouwen. Fig., flepend fpreken : hij lijmt geweldig. Van hier lijmer, lijmerij, lijming. LIJN, een reeds verouderde, klemftaartige uitgang, (het hoogd. lein) om, daardoor, verkleinende woorden te vormen, die altijd van het onz. gedacht zijn. Bij Hooft vindt men dus: mondelijn, oogelifn, prinjelijn, flotelijn. Hei oogelijn wordt, van eentgen, foinüjds nog gebruikt. Zie klein. LIJN, z. n., vr., der, of van de lijn; meerv. lijnen. Een dun touw: zij hadden eene lange lijn, waaraan het paard de fchuit voordtrok. De lijn vast — losmaken. De lijn inhalen. Boomen naar de lijn planten. Eene lijn trekken, met elkander eens zijn. Hooft. Vele grooten aan zijne lijn hebben, aan zijne zijde trekken. Eene ftreep: al de lijnen loopen naar het middelpunt. Lijnen op papier trekken. Zoo regt als eene lijn. Het hout, waarnaar men lijnen trekt, behoudt denzelfden naam. Verkleinw. lijntje. In het lijntje loopen, een fchuit aan eene lijn voordtrekken; ook 'figurel. in de lij zijn. Ik zal aan dat lijntje niet trekken, die zaak niet aanroeren. Zamenftell.: lijnbaan, lijndraaijen, lijndraaijer, lijnpen, lijnflager, lijntrekkerij. Lijn, voor dun touw, beteekent, oorfprongelijk, vlas, het lioögd. lein, zw. fin, it. lino, lat. linum. Het is nog overig in lijnolie, olie uit vlaszaad, lijnwaad, linnen goed, lijnzaad, vlaszaad, lijnzaadolie, lijnzaadkoek , ook lijnkoek. Lijn , voor ftreep, is uit het lat. linea; of, met dat wtiord, uit eene bron. LIJNEN, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting, waarvoor men, thands, linnen zegi: met lijne gewaaden bewimpelt. Hooft. Een groot lijnen laken. Bybelv. LIJNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lijnde, heb gelijnd. Lijnen trekken: papier lijnen. M. L. Tydw. fchijnt het te nemen voor afteekeneh met eene lijn: den loop van 'f hortende geval te lijnen op dat middelpunt, dat gij, in af* le uwe treden, het fpoor vinden kunt. Hooft bezigt hei voor met de lijn voordtrekken: 't meerdeel deed zich de ftroom op lijnen. LI [O EN, Ujhoen, zie leeuw. LIJNOLIE, zie lijn. LIJN-  75° L IJ. LIJNWAAD, z. , n., o., des lljnwdads, of jw» ///«= waad; meerv. lijnwaden. Linnengoed: bekleedt met zuiver lijnwaad. Vond. Zamengerrokken uit lijngewaad, &. i. lini-en gewaad. Voor lijnwaad zegt men ook wel lijwaadt LIJSPOND, z., n., o., des lijsponds, of van het lijspond; meerv. lijsponden. Een gewigt van vijftien pond. Omdat het, in het oude duitfche regt, livefche pund gefchreven wordt, gist Ihre, dat het zooveel is als een lij'la idsch pond. LIJST, z, n., vf., der, of van de lijst; rheerv. lijsten. Een woord, dat, in het algemeen, het denkbeeld van ie;s dat lang, dun of fmal is, influiti Wij bedienen ons van dit woord om eenen zoom, een boordfel om een kleed aanfeduiden: een jagtrok met een geborduurde lijst. Vond. De lijst rondom het fcheepszeil. In bepaalderen zin, een verheven, fmal belegfel, dat tot fieraad dient, z lowel om het midden, als om den rartd vart iets: ghij fult eenen goudenen krans rondom de lijste derzelver maken. Bybelv. Eene fchilderij in eene lijst zetten. Oneig., rand, kant: langs de lijst der lage klaverweidén. Vond. Verkleinw. lijstje. Zamenftell.: kroonlijst, fchilderijlijst, spiegellijst, enz'. — Lijstenmaker, lijstlijnen aan de Zeilen, lijstwerk. LIJS'P, z. n., vr., der, of van de lijst; meerv. lijsten. Eigenlijk eene lange, fmalle ftreep,' b. v. van pergament, om iets op te teekenen. Van hier eene rol, een register: fohiaten op de lijst brengen, hunne namen op de lijst fchrijven. Ik vind it op de lijst niet. Hij heeft hem op de lijst der raadtsheeren uitgeroeit. Hoopt. Zie hier eene geheele lijst, eene ganfche reeks. Zamenftell. : geflachtlijst, naamlijst, enz. Uit het middeleeuw, lista, dat, met het vorige woord, uit dezelf de bron is. LIJSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lijstte, heb gelijst* In eene 1 jst ze tten : de fpiegel is nog niet gelijst. LIJSTER, z n., vr. , der, of van de lijster; meerv. lijsters. Een bekende vogel, wiens vleesch aangenaam ■ fmaakt: lijsters vangen. Gij verfchalkt een vette fnip, of f eek te lijster. Vond. Hij zingt als eene lijster, hij . zingt heel wel. Halma en Hoogstraten zijn voor het mannel. geflacht. Zamenftell : lij sterbes fen, lijsterboog , waarmede lijsters verftrikt worden. LIKKEN (welk men ook lekken gefpeld vindt), bedr. w.,  Lik. 75i w., gelijkvl. Ik likte, heb gelikt. Met de tong over iets heen en weder fchuren: de hond likt zijne wonde. De beer likt het jong. De honden leekten zijn bloet. Bybelv. Hij kan fchoon likken, lustig zuipen. Hij heeft hem fchoon gelikt, fraai bedrogen. Dichters bedienen zich, op eene oneigenlijke wijs, van dit woord: eer nogh de blijde zon den nuehtren dau komt likken van gras en koele blaên. Poot. De vlam lekt de daken. Vond. Zoo zegt J, de Decker van eene rivier: zij fpoedt zich, om den voet van dit bebloet gebergte niette lekken. Befproeit van vijver ftroom , die frisch de wortels lekt van den oranjeboom. Vo vD. Een korenair van westewind gelekt. Vond. Van hier likker, in de zamengeft. gatlikker,panlikker, enz. — Likking, likfter. Zamenftell.: likkebaard, likkebaarden, zijnen mond aflikken, likkebroer, flemper, likpot, likpotten, bij Brune. Likken, Ulphil. laignan, Otfr. en Notk. leckon, hoogd lecken, nederf. Heken, eng. to lick, angelf. liccan, ital. leccare, fr. lecher, lett. lakti, gr. Xeixnv, lat. lingo, hebr. p|t\ Zonder twijfel, een klanknabootfend woord. LIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik likte, heb gelikt. Met een glad ligchaam over iets fterk wrijven, dat het glanzig worde. Van hier likhout, fchoenmakers gereedfchap, likfteen, welken de vrouwen gebruiken, die het lijnwaad likken , glanzig maken. Het woord vereenigt het denkbeeld van het vorige lekken met dat van gladdigheid, en behoort, daarom, tevens tot de woorden licht, blikkeren enz. LIL, z. n., o., des Hls, of van het Hl; zonder meerv. Geftold kalfsnat. Zie lillen en lel. LILLE f} EENEN, onz. w., gelijkvl. Ik lillebeende, heb gelilleheend. Met de beenen trillen: dat het dier lille* beende. Vond. LILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik lilde, heb gelild. Eigenlijk, de beweging der fpieren in een geopend flagtbeest, of de uiterfte kragt des levens, zich door trekken en beven openbarende in het ingewand der zieltogende beesten: het lillende ingewand. Trillen: lillen, als een riet. Van koude lillen. Van vrees bewogen worden: alle zorge uit 't lillend harte rvisfehen. M. L. Tydw. Door dit woord , drukt de tong eene aanhoudende tril* ling uit, als zij het uitfpreekt. Bbb LI-  752 L i m, L i n. LIMOEN, z. n., m., des limoens, of van den limeen; meerv. limoenen. De ingezoutene vruchts van den citroenboom. Zamenft.: limoenboom, limoendrank, limotnfap, Perf. limon, waarvan de naam fchijnt ontdaan te zijn. LIND, bijv. n. en bijw., linder, lindst. Zacht, lenig: dat maeckt mijn kerte linder. ]. 'F. Josephs droef- en bi.yeynd' spel. Een reeds verouderd woord. LINDE, z. n., vr., der, oï van de linde; meerv. linden. Een bekende boom: onder een groene linde. Vond. De namen der boomen zijn anders, doorgaans, mannelijk. Deze boom fchijnt, om zijnen zachten uitgang, het vrouwel. gedacht te vereifchen: evenwel zegt Vond. ergens : uit den lichten linde. Zameud.: lindenblad, liw denbloeifel, lin denboom, llndenloof, linden fehors. Vanhier het onverbuigbare//We»; linden hout. Om de weekheid en zachtheid des houts fchijnt het woord van het vorige lind adelrammen. LINDEREN, bedr. w., gelijkvl. Iklinderde, heb gslinderd. Een verouderd woord, dat ook bij Kil. voorkomt , en lenigen, verzachten te kennen geeft; hoogd. lindem. Van het oude bijvoegel. naamw. lind, zacht lenig: '/ en linder't mijne fnert. J. T. Jos. Van hier lin dering: de linder ing van 't warme weer. Six v. Chand. LING, een woord, dat, in zamendclling alleen, gebruikt wordt, en, achter andere woorden gevoegd, dient, om nieuwe zelfd. naamw., bijvoegl. naamw. en bijwoorden te vormen, als: hemel, hemelling, fierven, fterveling, enz. Men voegt dezen uitgang achter zelfdandige naamwoorden, om andere naamwoorden te vormen, die levende perfonen beteekenen, die op het vorige naamwoord eene naauwe betrekking hebben. Zulke zijn : ftedellng, oosterling , kamerling, hemelling, verbondeling, dorpeling , vloteling, zusterling , fchepeling , grondeling. Andere zijn zelfdandige naamwoorden , die eene zaak aanduiden , zeer gelijk daande aan het vorige naamwoord, als: vingerling, dat wel een vinger is, maar van eenen handfehoen, duimeling, een gemaakte duim, een duim van eenen handfehoen, voeteling, eene . fok, een voet van eene kous. Andere zijn gegrond in het vorige naamwoord, als: zilverling, zilveren muntduk. Men zet dezen uitgang achter bijvoegelijke naam- woor-  L ï N» 753 woorden, om, dus, zelfdandige naamwoorden te vormen , die de eigenfchap van dat bijv. naamw. vertooneri, als: vreemdeling, korteling, klein bout, vroegeling1, fpadeling, nieuweling, ouderling. Achter telwoorden, als i eerfteling, tweeling, drieling. Achter voorzetfels, als: aterling, voor achterling, onderling. Wijders voegt men dezen uitgang achter werkwoorden; en wel achter1 onzijdige werkwoorden, om, daardoor, naamwoorden te vormen , die de werkzaamheid, of verandering, welke door de werkwoorden vertoond wordt, uitdrukken, als: aankomeling, afkomeling, fterveling, vlugteling, df(lammeling. Achter bedrijvende werkwoorden, wanneer de dus gevormde woorden het bedrijf zelf beteekenen , als : zuigeling, die zuigt, boeteling, die boete doet, volgeling, bezetteling Wanneer zij in eenen lijdelijken ziiï ftaan, als: troetcling, die getroeteld wordt, voedfterling, die gevoed wordt, banneling, {balling'), gunfteling^ lieveling, vertrouweling, doemeling, die waardig is gedoemd te worden, drenkeling, doopeling, tuchteling, zendeling. Hierheen behooren ook plotfeling, van ploffen, dat, door plotfcn, veroorzaakt wordt, dat is onverwacht; tappeling, dat, als door aftapping, veroorzaakt wordt; zonderling, dat, door afzondering, ontdaat, dat is ongemeen. Naamwoorden, wijders,die dezen lijdelijken zin hebben, worden ook vari deelwoorden gemaakt, als: verfchoveling, onderworpeling , ver dreveling, overwonneling, verworpeling,^ inboreling. Hierheen behoort ook verheveling, iets, dat, eigenlijk, opgeheven wordt. Sommige hebben eene dadelijke en lijdelijke beteekenis, als: aannemeling, die fchielijk iets leeren kan, en die aangenomen wordt, leereling, die iets leert, en die onderwezen wordt. Eenige dezer woorden worden nooit, dan als zclfd. naamwoorden gebezigd, als : fedeling, verfchoveling, fterveling, vingerling, enz» Andere zijn altoos bijvoegeiijke naamwoorden, of bijwoorden, als: zonderling: een zonderling geval — hij gedraagt zich zonderling: — onderling, mondeling: ik zal het u mondeling berigten — eene mondelinge boodfehap. Andere gebruikt men als bijwoorden alleen ; wanneer zij dikwijls eenej- achter zich hebben, als: oulings, tappelings, piotfel'ings, ijlings, blindelings, ruggelings, fchrijdelings, {fchrijlitiesi. En deze worden weder als bijvoegeh'jfc . Bbb a  754 Lin. gebruikt: een fchriidelingfche gang —— een ruggelingfhe fprong De zelfft, naamwoorden, op Ung uitgaande, dulden het mannel. en vrouwelijke gedacht; naar mate zij van onderfcheidene kunne verftaan worden. Zoo zijn mannel. en vrouwel. fiedeling, aankomeling, flerveling, vreemdeling, doopeling, vondeling enz. Sommige nog» tans, zijn mannel. alleen, als: jongeling, bezetteling, fchepeling, hoveling, ouderling, vloteling, krakeling, gieteling, voeteling, duimeling, grondeling, drieling, voor gekloofd eiken bout, eene groote fchotel en emen zekeren roemer —zilverling. Eenige fchijn n meest voor het vrouwel. gedacht te pleiten , als: verneveling, korteline, kamtneling. Andere worden in het onz. gedacht zelfs gevonden, gelijk: de en het jongeling, de en het vondeling , de en het zuigeling. Eenige dezer naamwoorden vormen nieuwe naamwoorden, met den uitgang fchap: het en de ouderlingfchap; de jongelingfchap, enz. Men kan, zoo men maar niet wilkkeurig te werk gaat, door dezen uitgang, nieuwe woorden vormen. Zoo deed Hooft, bij welken men vrijeling, keurbendeling enz. zal vinden. Zulke nieuwe woorden zijn duist er Ung, verwezeling, opvoedeling, aanhangeling, enz. Deze uitgang is oud, en in alle duitfche tongvallen te vinden. Men kan deszelfs oudheid echter niet hooger brengen, dan tot de agtfte, of negende eeuw. Hij wijst zoo veel aan, als den oorfprongelijken aard, of de afkomst van iets, en ziet veel meer op perfonen, dan op zaken. In het angelf. is Ung, lyng, imago; dit behoort, zoo wel als ons Ung, tot liet oude lingen, lang, oïlong, gelongen, d. i. zich mede fchikken, nevens voegen, of gelijkaardig toonen; van welken verlerienen tijd wij nog belang, gelang, hebben. Ling is dan zooveel als iemand, of iets, van die foort, of daartoe betrekking k bbende. LINüS, zie ling. LINIAAL, z. n., o. , des Unïaals, of van het liniaal; meerv. liniaals, linialen. Onduitsch woord, eene platte ftrook hotns, ook van ijzer of koper, om lijnen langs te trekken; uit het lat. llnea, middeleeuw, linearium. Men bezigt het ook vrouwelijk. LINIE, z. n., vr., der, of van de linie; meerv. linien. Ond. woord, beteekenende eene lijn, ftreep: linien trekken. Evennachtslijn, wij waren de linie voorbij. Eene rij  Lin. 755 rij foldaten: de vijand brak door de linie heen. ■ Insgelijks fchepen,. in eene ihgorde, naast elkander liggende, 'van hier een fchip van linie, dat Hukken genoeg heeft,_orn mede in Ihgorde te vechten; een fchip,. dus, dac vijftig ftukken en daarboven voert. Sterkte, om een gan.-cb. land te dekk. n : hjj heeft de linien in Braband bemagdgd. Een geflachtboom: goederen vervallen aan hunne naaste erfgenaamen , in rechte, oft Mjzijdighe lijni. Hooft. Van het lat. linea. LINK, z. n., vr., der, of van de link; meerv. linken. Een woord, dat weinig in gebruik is. Kil., verklaart . het door ftriem , blaauwe plek van eenen llag overgebleven, fcheur, infnijding. Hoogvlirt gebruikt het, inden eerlten zin : het aangezicht bezet met roode linken. Halma verklaart linken door teekens van eene keten-, aan de leden. Dn Brunb gebruikt het, in den zin van fcheur: de klecderen, daer eens een lincke inkuilt. f Iet woord fchijnt eenen kfnkenden llag aanteduiden , en dus, met klinken, tot denzelfden wortel te behooren. LINK, bijv. naamw. en bijw. Slinker, in tegenftelling van regter. Be linke hand. Het'gebruik wil, thands, dat men linker zegge, en het met het volgende woord verbinde: de linkerhand. Het linkerheen. De linkervoet. Van hier linker, linkerd, een fijne gast, die zijne linkerhand zoo goed als de regterband kan gebruiken, linkernij, bij li rune voorkomende, in den zin van fijn bedrog Dit woord heefr, door onderfcheidene tongvallen, onderfcheidene veranderingen ondergaan. Hoogd. link, bij eenige zwab. Dichters lingg, Stryk. leuk, nederf. funk, deen. ling. Anderen ftooten de neusletter weg, en fpreken locht- Eenigen veranderen dc keelletter in eene lipletter , als deEngelfchen left, in eenige oorden vau ons Vind lefter, lat. leevus, gr. \x$os. In den Elfas verwérpt men keel- en lipletter, fprekende liitz, letz, zw. Idtta. LINKS, bijw. Aan de linkerzijde: dan gaat hij regts, dan links. Zamenft.: linksom. LINKSCH, bijv. naamw. Dat tot de linkerzijde, of de linkerhand, behoort: een finksch werkman, die met de linkerhand zijn werk doet. Link fche treken, guitenftukken. LINNEN, z. n., o., des linnens, of van het linnen; het meerv. linnens is van meer foorten gebruikelijk. LijnB b b 3 waad:  75$ L ï n, L ï f. waad; hij werckt op V ingewand, gelijck de loog op *»• linnen. De Deck. Een koopman in linnen. Dat van linnen gemaakt is: het linnen nazien. Van hier het onveranderlijke bijv. n. linnen: linnen koufen. Zamenft. : linnenkas , linnenkist, linnenkooper, linnenkraam, linnennaald, het linnennaaijen, een handwerk, linnennaaister, linnenwever, enz. Zie lijn. LINT, z. n., o., des lints, of van het lint; meerv. linten. _ Een wollen, linnen, of zijden band, tot gebruik en lieraad : gekeperd lint. Geheeld lint. Met linten opgeftrikt. Verkleinw. lintje. Zamenft.: lintmolen, linttomv, lintwerkerstouw , "lintwerker, lintwever, lintweverij, lintworm, om de gelijkheid van een lint zoo gehesen. Het komt van het ijsl, linda, binden. Het lat. lentus, dat zich buigen en binden laat, taai, fchijnt hierheen ook te behooren. LINZE , (ook linzerd) , z. n., vr., der, of van de linze; ' ■ meerv. linzen. Eene bekende peulvrucht: een ftuck ackers was vol llnfen. Bybelv. Van hier het onverbuigb. linzen : llnfen koockfel. Bybelv. Uit het lat. lens. Zamenft. : linzenboom. LINZENBOQM, z. n., m., des linzenhooms, of van den linzenboom; meerv, linzenboomen. Een heesterachtige boom, die gele bloemen draagt, en die zaad als linzen heeft. LIP, z. n., vr., der, of van de lip;"meerv". lippen. De bewegelijke, vleezige rand das monds aan menfchen m dieren, die den ingang opent en fluit: bijtende op de lip. Vond. Met de lippen proeven. De lippen toedoen. Ik heb nat noch droog over mijne lippen gehad, nog niets gegeten of gedronken. Ik had het woord al op de Lflpen. Ik zal dat op de lippen nemen, dat weinigje uitdringen, in de gemeenzame verkeering. Hij laat de lip hangen, hij pruilt. Het zal nimmer weder over mijne lippen komen, ik zal het altoos zwijgen. Van aniere dingen: de lippen eener wonde — der lijfmoeder. In verdere figuur : en heeft het dorp Pfaaslandsjluij's op de Noorder lippe leggen. Hooft. Een ftukje hout als eene lip: eene verlorene lip, eene uitftekende ftrook houts. Zamenftell.; diklip, hanglip, enz. Verkleinw. lipje: lieve lipjes. PIooft. ' Lip, Willek., leffa, bij andere opperd. Schrijvers, gkif, glef, hoogd. lippe en lefze, nederf., deen., angelf.  L i s. 757 gelf. lippe, eng. lip , zw. Idpp, wall. Z*/>, ///>ƒ>, wend. lippia, perf. /«A, lat. labium. De weeke , bewegelijke , afhangende gelleldheid is, zeker, de eerfte beteekenis. Zie lab en leb. LIS, (lin, lus, luts), z. n., vr., der, of van de lis; meerv. lispen. Verkleinw. lisje. Een gedraaid fnoer of lint, tot een oog gemaakt,'om daarin iets vast te maken: hij heeft geene lis op den hoed.. Een kleed met gouden lisfen. Zamenft.: friklis. — Liskoord. Adelung brengt het tot den wortel lijst. Waarfchijnelijker behoort het tot het fr. lice, liftêre, van het lat. licium. LISCH, (lis, lies), z. n., o., van het lisch; meerv. Visfchen (liezen). Zeker gewas, met fchoone bloemen: in het flibb'rig waterlis. M. L. Tydw. Het ritfelen van 't lisch. Mono. Plet dal, dat vol liezen ftaat. Hooft. Zamenft. : lischbloem, lischwortel. LISPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik lispelde, heb gelispeld. Een voorddur. werkw. van lispen. Lispend (preken. Het is de naturelijkc klank van datgcen, welk dit woord uitdrukt; zoo is ook het gr. $g\M&iv. In den verhevenen fehrijfltijl gebruikt men dit woord van eenen zacht ruifenden wind, wanneer hij het loof beweegt: een lispelend windje. Ook van datgene, welk hij fpelend aanraakt: lispelende bladen. Eng. to whisper. LISPEN, onz. w., gelijkvl. Ik lispte, heb gelispt. Dit werkw. drukt uiteen ongemak onder het fpreken, veroorzaakt door eene te lange en dikke tong, die, daarom, te dikwerf aan de tantien ftoot, en eene valfche en zwakke s uitbrengt: hij lispt met de tong. Van hier lisper , lisping, lispfter. Zamenft.: lisptong. Een woord, van den klank gevormd, hoogd. lispen, lispeln, zw. lispa, deen. lespe, angelf. wlisp, nederf. wispeln, eng. to lisp. Bij Akistoph. vindt men reeds uvxq yhois^ , eene lispende tong. LISSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Viste, heb gelist. Lisfen aan iets zetten : kant lis fen. LIST, z.n., vr., der, of van de list; meerv. listen. Een woord, dat van zijne eerfte beteekenis, thands, veel verloren heeft. Eertijds, beteekende het eene kunst of vaardigheid, om iets, op eene verborgene wijs, te verrigten. Zoo komt list, listi en liste, tiden de tijden van Krato, bij alle oude opperd. Schrijvers, dikwijls voor; niet zelden ook voor wetenfehap. Keko Bbb 4 noemt  .?58 L i T. noemt eenen kunflenaarW, Willek. listmester. In het ijsl. heet de zangkunst faunglist', Gods alwetend neid , Gotes hst. Thands, verdaan wij er door eene vaardig! heid, om zich, ter verkrijging van zijne oogmerken, van middelen re bedienen, die voor anderen verborgen zijn; zonder meerv.: met een vriendelijke list. Hoogvl. Het middel zelr; met een. meerv.: op listen bedacht ziin. Men neemt het ook voor arglist: men leg te werbe dan f lagen en de hst. Hooft. Van hier listig , listigheid, Imtghjk. Men is het over de afdamming niet eens. De waarfchijnelijkde gisfing is die van Frisch, die het van het hoogd. laufchen, eertijds lofen, gr. ül^eiv, fcherp en naauwkenng toezien , afleidt. ".""•» LITS, zie lis. LITTËL, zie luttel. LIVEREI ,z. n. vr., der, oï van de liverei; meerv. //veretien. Kuechiskleeding, inzoover elke heer zijne bedienden dezelve, naar de kleur van zijn wapeuve Lof anderzins laat dragen: liverei dragen. Gij voert de liverei]. _ Vond. Fig. , in den verhevenen dijl: terwijl alles nog m de liveret van den winter gekleed is. Krieger. Sommigen gebruiken het onz. geflacht: Godts Leger, in t gewit livrei van t overwinnend Lam gejiooken. M L. Iydw. Het levrei der deugd. Sels. Zamendell. : livereihediende , Itvereilint, livereirok, livereivo'k. Men is woord Men fpelde liverei, leverei, liever ei, liever ij. Zij, die voor // §eve»- Z'e dit woord. Dan, even daarom wil de Haas , dat men live¬ ret  L i v, Lob, Loch. 750 rei fpelle , omdat her van leveren afdaalt; en hij beroept zich up Plan'Iyn, die eene leverei bonts door une livrée de buches vertaalt. Doch ons liverei komt, meer onmiddellijk , van livrée, en niet van leveren; en, fchoon een franschman une livrée de buches, de pain, de vin & de viande enz. zegt, duldt onze taal niet leverei, maar, wilden wij een woord vormen, leverij van hout, brood enz., dat is levering. LOB, (lub), z. n., vr,, der, oï van de lob; meerv. lobben. Eene flappe, nederhangende halskraag; ook eene handlob. Van hier lobbig, dat ruim en flap hangt. Zamenft.: lobman, fpaanfche dukaton. Zie kraagman. — Loboor, een hond of varken, met breede, hangende ooren, fig., een plompe jongen, lobbes, in de gemeene taal, loboorig, loboorigheid. Uit eenen l>amwortel met lap , leb, lip, wegens de flappe, afuangende gefteldheid. LOBBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik lobberde, heb gelobberd. Een woord, dat deels van den klank gevormd is, deels eene flappe beweging uitdrukt; met lob uit eene bron. Men gebruikt het voor waden, heen en weder tranfel n, in ecnig vocht: op wiens oever nijmfen lobbren barrevoets. Vond. 7.oo dra de hinde quam en lobberde in dit wedt. Vond, Zoo lang als de fpaanfehen , tot de knie toe, door V water lobberden. Hooft. L0BBER1G, bijv. n. en bijw., lobberiger, lobberigst. Dit zegt men van nat, of van fpijs, die niet vocht opgezet wordt, die wat dik is en als trilt: lobberig nat. Lobberige erwten. LOCfl, z. n., o. , des lochs, of van het loch; meerv. logchen. Gat, opening, hetzelfde als lok. De ichippers gebruiken het: kruip door dat loch. Het zamengeft. lochgat, waardoor het vuile water loopt. Voor den mond eener rivier: wee fcheepen koomen tot dit logh inftreeven. Hooft. Een gat in den grond , de opening van een hol: alom is 't dicht, waar ik het loch te vinden meen. Hooft. De holte der oogen: zij fteekt de duimen in het loch. Vond. Eene bres: de Italianen rukten door 't logh in. Hooft. Eer vullen wij het loch der bres met onfe lijken. Lp Fr. v. Berkh. Eene nederlaag: en maeckt een vreesHjck loch in zoo veel ijfre koppen. Vond. Verkleinw. logchje bij Hooft. LOCHENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lachende, heb aeBbb 5 V  76b Loch, L o n. lochend. Sterk ontkennen : iets lochenen. Het tegendeel van iets aanduiden, miskennen : mids de uitwendighe gedaante haar innerlijke leelijkheit niet looghende. Hooft. Van hier lochenaar, lochenbaar, lochening. Zameiitt.: godlochenaar. Van logen. LOCHS, locht, lucht, zit losch. LODDER, z. n., m., des lodders, of van den lodder; meerv. lodders. De eerfte beteekenis van dit woord fchijnt die van eene fnelle en ligte beweging te zijn, uit eene bron met leuteren, hoogd. lodern. Van hier is het overgegaan tot het denkbeeld 'yan weelderige dartelheid, als men zich, uit geile drift, niet ftil houden kan; als oogen en het geheele ligchaam in beweging zijn. Bij K. van Mander komt het voor, in den zin van eenen dartelen wellusteling: foo wilt vermijden den lodder. Bij Kir. fcurra , homo venerius. De Hoogduitfcben hebben lotterhuhe, lodderhoeve, bij Kil., lodderboef, bij J. d. Deck. In fommige oorden van Nederland , fcheldt men een flechthoofd, eenen bedrieger, voor loeder uit. Misfchien , is dat hetzelfde woord. De Hoogd. noemen een liederlijk leven luder. Het gelderfche loederd, voor iemand, die llordig op zijne kleeding is, fchijnt tot flodderen, flodderen te behooren. Wij gebruiken'het, meest, in eenen zachteren zin, voor iemand, die, uit minnebrand, vriendelijk lonkt. Van hier het zamengeft. loddergezigt, ladderoog, lodderoogen, lonken , lodderoogig, lodderzoet , bij Hooft. Voords, lodderig, vriendelijk lonkend: Een andre zag de blijdfehap aan Met gulle en loddrige oogjes. Smits. Wijders, lodderlijk, iemand, die, in de beweging van Oogen en ligchaam, zijne minnedrift, met teederbeid, toont. Van hier bij Vond., het lodderlijcke volck. Dat daarin gegrond is: Dcez* wakker1 oogen blij, Verleer en zullen zij , Hunt? lodderlijke treeken. Hooft. Die met u floet gelaet en lodderlijk geflcht, Een droeve ziel geneest. J. Cats. LODDEREN, onz. w., gelijkvl. Pk lodderde, heb gelodderd. Zich, uit teederheid en drift, bewegen: Kraele lippen , die ftaech douwen , G''lijck de lentens morghen doet, J^oddfren ftaech in Nectars zoet. Rodenb. In  L o p} L O e. In het bed /adderen, in het bed blijven, zich daar, uit eene ibort van drift, geftadig en zachtelijk bewegen; van hier bij Kil. en Plant, lodderhed. Lodderende in de eerfte zomerzonne. De Brune. De fnuijvende zwaen, al lodderende op de lieve baerkens des Amftels. Rodenb. Staag lui en ledig ligt en loddert in de zon. j. de Deck. LODDERIG, zie lodder. LÖDZ1G, bijv. n. en bijw., lodziger, lodzigst, bij Hooft : voorkomende: lodzigh glij'en in zorgen zonder eindt. Misfchien, in den zin van afkéerïg, onwillig, eng. loath, loathfome. LOEP, z. n., vr., der, of van de loef; het meerv. is buiten gebruik. De windzijde van het fchip, in tegen» ftelling van de lijzijde: het fchip had de loef van de blaauive vlag, bad den bovenwind. En quam alzoo eens loeft tot de vecht inzeilen. Hooft. Van hier de fpreekwijzen: iemand de loef afwinnen , afknijpen, af ft eken, den bovenwind van een ander fchip krijgen. Fig., iemand de loef af ft eken, hem te boven gaan. Om de loef van 'svijants heir te krijgen. Vond. Loef houden, wel' bij den wind zeilen. Zamenft.: loefgierig, fchip, dat te veel aanloeft, loefhout, roeipen, dol, bit, hefwaart: te loef waart (te loever~) aanzeilen. LOEG, z. n., o., des leegs, of van het loeg; meerv. loegen. Bij Kil. leogh. Zoo noemt men, in Drentheen Groninger!., een dorp. Het komt zeker, uit eene bron, met het lat. locus, eene plaats. LOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loegde, heb geloogd; In orde plaatfen, fchikken, bij lagen op elkander vlijen : turf loegen is, in (Troningen, dat in Holland 'ftoüwen, platten is. Van me,r ioeger, loegfter, ftouwfter. Bij 'Kil. is het loghen; bij wien heij loghen verklaard wordt, door componere foenum in metam, hooi in oppers zetten. In het angelf. is het logian, waarmede het lat. loiare overeenkomt. LOEIJEN, onz. w., gelijkv!. Ik loeide, heb geloeid. Dit woord drukt het naturelijke geluid van osfen en koeijenuit:- loeyt de osfe bij fijn voeder? Bybelv. Oneig., wordt het ook van andere onderwerpen gezegd: hij koet al brullende van pijn, voor 't loei jen van mijn driften. M. L. Tydw. Terwijl de gront noch loeit. Moon. Loeijen , nederf. lenen, eng. to low, angelf. hlewan. Z'e leeuw. LOENIE, z. n., vr. r der, of van de loense; meerv. loe- nies.  76a L o E. nies. Een kalfsbout met het lendenftuk vereenigd. In Gron. hoort men dit woord veel. Bij Kil. herik, longie, fr. longe. Met lende uit eene bron. LOENSCH, bijv. i). en bijw., zonder trappen van vergrooting. Eenigzins fcbeel: een loensen, gezigt. Hij ziet loensch. Iemand loensch aankijken. Het woord drukt, eigenlijk, eene zijdelingfche rigting van de oogen aan, meer met opzet, dan uit gebrek, gefchiedende. Voords, gebruikt men het ook voor fcheel, doch in eene mindere maat. Het woord fchijnt uit eene bron , met het hoogd. laune, te komen, dat, eigenlijk, de gelaatstrekken, de tronie aanduidt, bij Ulphil. 'lynne. Bij de Zwed. heet lund het gezigt. Lunet is , in" het nederf., zuur zien, en lunsk iemand, die er fchalkachtig uitziet, door zijne oogen fchuins naar de hoeken te trekken. LOER, z. n., m., des kers, of van den loer; meerv. loeren. Een plomperd , een botterik: wat fehaedde ons toen het dol rumoer van aexters, ezels, en van loeren? Hoogst. Een ruuw mensch, die iemand ruuw en wreed behandelt: gevallen in handen van loeren, die hem neuz en ooren affneeden. Hooft. Van hier bet in de dagelijkfche taal gebruikelijk loeris: hij is een regte, een groote loeris. Fr. lourd, lourdant. LOER, z. n., m., des loer.s, of van den loer; zonder meerv. De daad van loeren: op den loer liggen. Bij RoDi' nb. in loer liggen. LOEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik loerde, heb geloerd. Onz. met hebben; fcherp op iets zien: fo ick aen mijnes naestens deure geloert hebbe. Bvbelv. Bijzonder, met oogmerk en begeerte, om iets te bemagtigen : de leeuw loert op zijnen roof. Bedotten , bedriegen ; in eenen bedrijvenden zin: list, om Oranje en Egmond te loeren. Hooft. Van hier loering. Bybelv. Zamenft.: loerhuisje, loerman, afgenomene kaas,lapkaas, loermoorder, bij Hooft voorkomende, in denzelfden zin als bij de Duitfchers meuchelmörder, die op iemands leven loert, die iemand met list en op eene verraderlijke wijs van kant maakt — herplaats. Kil. heeft ook heroogen, dat bij Spieg. insgelijks voorkomt: die locrooght op de fchauw—, loervogel, enz. Omloeren komt bij Antonid. voor: omkerende, gelijk een arend, enz. Loeren, hoogd. lauern, nederf. luren, gluren, deen. lure, zw. lura, eng. to keren lurk, ijsl. hlera. LOE-  Loe, Lof, Loe. 7% LOEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik loef le, heb geloefd. Zeemanswoord. Tegen den wind inkrimpen. Zie loef, LOF, zie loof. LOF , z. n., m. en o., des lofs, of van den — het lof; zonder meerv. Roem, eer: lof behalen. En zingen zijn' ênflerfelijken lof. FIoogvl. Lage rust braveert den lof. Poot. Iemands lof verhalen, melden, uitgalmen, verbreiden. Eigene lof flinkt. Vlekken in zijnen lof. G. Brandt. Naar waren lof jagen. Hooft. Godlof! eene wijs van fpreken, beteekenende zoo veel als: God zij geloofd en gedankt: Maernu, Godlof! Vond. Het lof eener goede vrouwe. Hooft. In't lof van Herkules. De Deck, en Westerbaan. fn de overzetting van den Bijbel, wordt het mannel. geflacht alleen gevonden, welk geflacht ook thands, het gebruikelijkfte is. Van hier lof ijk (loffelijk) lofijkheid. Bij Rodenb. lofbaar. Zamendell.: lofbazuin, lofdicht, lofgalmlofgerucht, lofgefprek , lofgezang , lof gierig , lofgierigheid , loflied, lofoffer, lofpfalm, lofrede, lofrustig, bij Hooft, loffpraak, loffpreken, loftitel, loftuiten, vleijen , lofiuiterij, loftuiting, lofwaard, bij Poot, lofwaardig, lofwaar diglijk, lofzang, lofzanger, lofzegger, lof zingen,'m de Bybelv. Lof, hoogd. lob, Otfrid. lob, Kero lob, nederf. love, lof, angelf. lofs, deen. lov, zw. /o/,pool. chluba, eng. laud, dat met het lat. laus, laudis overeenkomt. LOFTE, z. n., vr., der, ot'van de lofte; meerv. lof ten. Belofte, een reeds verouderd woord. Bij Kil. vindt men het. Oudtijds zeide men: loft doen, voor beloven. LOFTENIS, z. n« , vr., der, of van deloften;s; meerv. loftenisfen. Belofte, reeds verouderd: dat hij zijn lof- tenis bevoorwaardt had. FIooft. LOFTOGT, z. n., m., des loftogts, of van den loftogt; meerv. loftogten. Reeds verouderd. Van lof, voor verlof, en to'gt. Verlof aan eenen misdadiger, dat men hem, op zijne reis, welke hij heen en weêr doen wilde tot den zoen , niet zoude aangrijpen. LOG, verouderd zelfd. naamw., weleer gebruikelijk voor loijeiv: zij weten van logh nochte bedrogh. Vond. Vol logh, bedrogh en gal. Vond. LOG, bijv. n. en bijw., logger, logst. Dat zich, uit zwaarte, niet gemakkelijk bewegen laat: het log gevaart der  764 Log, L o e. gier hergen. Psalmb. Veracht den loggen ploeg. Poot, Dat, om zi(ne grove deelen, niet zeer vlug is: dan zal het logge lijf, vergeestlijkt naar zijn aart enz. M. L. Tydw. Zwaar: met logge mookers kneuzen. Hooft. Logh ah loodt. Hooft. Langzaam, traag: hoe dat zij logger zinkt. Hooft. Een log mensch,. Al is mijn dichtgeest log. Smits. Van mer logheid. Zamen* ftell.: hggat, een onbezeild fchip. LOGCHEM, z. n., m., des logchems, of van den logchem; zonder meerv. Eene dompige vlam, eene vlam , die veel kwalm maakt. In Groningen hoort men dit woord. Kil. heeft hchene, loechene, flamma, flammula. Bij Ker. heet lauga vlam, bij Notk. hug ,XJLvmL. lauh, ijsl. log, gr. xo%. Zie loog. LOGEN, (leugen') z. n., vr., der, of van de logen; meerv. logens, logenen. Onwaarheid : dat waarheit met de logen vermengt. Hoogvliet. Eene foute logen. Logens f offeren. Logens verzinnen — uitfirooijen. Eene opgeraapte logen. Van hier logenaar, (leugenaar) hgenaarfler, hgenachtig, logenachtigheid. Zamenltell.: logenfmid, of logenfmeder, hgentael, logentijding, logenverdichtfel, logenvertelling, logentap, logenfmeder, . Ingenzak, een eroot logenaar. LOGENSTPvAFFEN, bedr. w-, gelijkvl. Ik logenftrafte, heb gelogenfra ft. Iemand logenftrajfen, hem op eene begane logen betrappen , en, daardoor, tot zwijgen b rengen. LOGGER, z. n., m., des loggers, of van den Jogger; meerv. loggers. Eene foort van fransch vaartuig, met , eenen platten bodem. LOK , z. n. , o., des loks, of van het lok ; meerv. lokken. Eene opening, een gat; het zelfde als loch, bij Kil. ook hek. Het verkleinw. lokje heet, in Noordholl. en Friesland, een diep fchoteltje, in Groningen dobbeliertje genaamd. LOK, z. n., vr., der, of van de lok; meerv. lokken. Tot eene krul vereenigd haar, haarlok: zij loont u met haer ruige lok. Vond. Als een Eutelides in zedige rievier zijn blonde lokken zag. Dk DüCK. Lok, Otfrid. loke, loco, Wiu.br. locca, eng. hek^ hoogd. heke, deen. lok, zw. hek, ijsl. flock, waarmede het gr. itXoKos, Trteüw , en het lat. plicare overeenkomen. LO-  Lok, Lol, L o m. *6$ LOKEN, zie luiken. LOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lokte, heb gelokt. Dit woord drukt, eigenlijk, een geluid uit, waarmede dieren elkander roepen; ook waarmede menfchen dieren tot zich doen naderen: de haan lokt de hennen. Eenen hond lokken. Voords, door fpijs in zijne inagt pogen te krijgen : eenen vogel in het net lokken. Door vriendelijkheid overhalen : ik falfe locken, ende ik fal na kaerhertt fpreken. Bybelv. Oneig.: thans lokte 'tweer, met vriendelijke ftralen, de rijksprinfes enz. Poot. Door list: iemand aan zijne zijde lokken. Van hier lokker , lokkig , bij Rodenb., lokking, Jok fel. Zamenft.: lokaas, lokazen, met aas lokken, lokbrood, (lokkebrood) lokduif, lokeend, lokfluitje , lok geld , lokgift, lokmees, loktrek, meerv. loktreken, bij Hooft, — lokvink, lokvogel, lokwoord. LOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik lolde, heb gelold. Grollen, krollen, maauwen: de kat doet niets dan lollen. Slecht zingen : hij lolt als een monnik. Van hier lolling. Het woord is van den klank gevormd, en fchijnt, in zijne eerfte beteekenis, een ongeregeld geluid maken aangeduid te hebben. En deze beteekenis behoudt dit woord nog door de vier klinkers heen, als: lallen, lellen, lollen, lullen. Camph. heeft: en bij den dranck de fechers hooren lallen. Lollen is, bij Kil. , ook zich boven eene ftoof warmen. Van hier het zamengeft. lollepot, een vuurpot, eene vuurtest. LOMBARD, (lomberd, lommerdj, z.n. ,m., des lombards, of van den lombard; meerv. lombards, lombarden. Eene bank van lecning: zijn goed ftaat in den lombard. In den lom* bard zetten. Uit den lombard losfen. Daar gaat men in den lombard, daar moet men alles duur betalen. Vau hier het werkw. lombarden, woekeren. Zamenft.: lombardbriefje , lombardhouder, lombardier, lombardvrouw. In de dertiende eeuw, hadden zich eenige kooplieden, uit Italië, naar Frankrijk en ons Vaderland begeven , met oogmerk, om, tegen zware renten, op onroerende en, vooral, roerende goederen, geld te fchieten. In dc fchriften van dien tijd, werden zij genaamd cawarfini, coarfini, coarcini, zijnde, eigenlijk, degeflachtnaamvan eenen dier eerfte italiaanfche handelaars. In de 14 en 15 eeuw heten zij, gemeenelijk, lombarden, omdat de meesten uit Lombardije waren. In het jaar 1327 bewoonden zij •>  f66 L O M. zij, te Sch'erlam, een fteenen huis, dat, in die tijden, iets ongemeens was. Van hier, dat een openbaar gebouw, waar men, op tilbaar goed, geld fchiet, den naam van lombard behouden beeft. LOMBARD1JE, z. n., o., van Lombardije; zonder meerv. Zekere landftrcek in Italië. Van hier lómbardijer, lombardsch : lombard fche boor.en. LOMBEREN, onz, w., gelijkvl. Ik lomberde, heb gelomberd. Zeker kaartfpei, dat door drie perfonen gefpeeld wordt. Wanneer vier perfonen dit fpel fpélen, dan wordt bet met den fr. naam quadrille bcfbmpeld. Van hier lomber: wie is lomber? Zamenft.: lomber doos, lomber gezel fchap, lomberkaart, lomberfpel, lombertafel. Dit vreemde woord is, door het daarmede bedoelde fpel, zoo gemeenzaam onder ons geworden, dat het bijkans zijn burgerregt verkregen heeft. Gemeenelijk zegt men omberen, als van het fr. ombre, fchaduw; doch het is moeijelijk, in deze fchaduw den grond der beteekenis dezes woords te vinden. Waarfchijnelijker is het, dat het tot het fp. fhomhre, d. i. man, behoore; en dus zou lomberfpel, eigenlijk, zooveel als mannenfpel zijn. LOMMER, z. n., vr., der, of van de lommer; zonder meerv. Het verkleinw. lammert je; lommerken bij Rodenb. Schaduw: in de lommer van eene fpelonck. Vund. Meest wordt het woord genomen voor fchaduw van bosfehen, hoven, boomen, wandeldreven, bladen, enz.: in koele lommer. Om in de naaste lommer hem f onderhouden. Hoogvl. Kreupelboschjes! bedekt dit geheim onder uwe lommer. M. L. Tydw. Oneig., voor befcherming: eene fchuilplaets in de lommer van Uwe Eds. naetn. Poot. Dies ick vertrouwe, dat dit wercxken ghenieten zal een ghebedelt lommerken. Rodenb. Voor het vrouwel geflacht, dat alleen natevolgen is, vindt men ook het onz.: een eik, die met zijn bevend lommer eene valei befchaduwt — door het lommer der f ruiken. Seis. Vanhier lommerachtig. Zamenftell.: lommerlust, lommerrijk. Het woord fchijnt uit het fr. ombre, fombre, lat. umbra, ontitaan te zijn. LOMMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik lommerde, heb gelommerd. In de lommer zitten. Dit woord begint reeds te verouden. LOMP, bijv. n. en bijw., lomper, lompst. Plomp, niet net van gedaante en leest: een lomp ftuk. In eenige oorden  Lom, L o Ni f6f rlett van ons Vaderland heeft het den zin van groot : een lomp paard, dat is een groot paard, dat zelfs fraai van leest kan zijn. Onbefchofc: van dien lompen karei verwacht men zulks. Slecht, moeijelijk: een lomp geval. In de dagelijkfche taal, gebruikt men het, om eené verachtelijke gefteldbeid aanteduiden: hij is een lompe hond, enz. Van hier lomperd, lompheid, lompigheid, lompelijk: op de krachten zijns lichaams lompelijk fors. Hooft. Het behoort tot den wortel van klomp. LOMP, z. n., vr., der , of van de lomp ; meerv. lompen. Een verfletene lap, eene oude vod: hij wint zijnen kost met lompen optekoopen. Men maakt papier van lompen. Lompen fcheur en. Eert verlieten kleed : V belemmerende kleedt, der aardt fche leden lomp, uitfcnuddende. PIooft. Zamenftell.: lompenkramer. Het behoort, met lap , tot eene bron. LONDEN, z. n., o., Londens, of van Londen ; zonder meerv. Eene bekende hoofdftad. Van hier londenaar, londensch. LONG, z. n., vr., der, of van de long; meerv. longen. Een inwendig deel van het ligchaam van mensch en dier, dienende tot ademhaling: eene ruime long. Geen toegenepen long kan f erker naar den aasfem hijgen. M. L. Tydw. Tot in de Jong. Hoogvl. Dehijzop ont/luit de longi Vond. Long en lever uitjpugen, hevig braken. Dichterlijk past men het ook op andere dingen toe: de fellé Plekla fpuwt haer verzengde long bij groote brokken uit. A^tonid. Voor long heeft Kil ook longher. Zoo vindt men hetinsgelijks bij Kar. v. Mand. : leveren longerwerd wel gebraden. Zamenftell.: longader, longekruid (longer kruid) longpijp, longvuur, longziekte, longzucht, longzuchtig. Rab. Maijr. lungün, hoogd. hinge, opperd. lungel, deen. en nederf. lunge, angelf. lungena, eng. lungs, zw. en ijsl. lunga, ital. lonza. Adel. brengt het tot eenen wortel met lomp , een lap. LONK,z n. os., deslonks, of'van den lonk; meerv. ionken. Vriendelijke oogwenk , wanneer het oog een weinig op zijde getrokken wordt, met vernaauwing van de oogleden: ik ken uw' zoeten lonk. Poot. Ghij had me met een" lonk. bekoort. Vond. Iemand eenen lonk toewerpen. Dichters fchrijven het anderen dingen ook toe: Ccc Zm*  76S JL o n, L o o. Zmni>\ werp den volcF den min/ten lenck niet toe. De Deck. Goddelijke lonken der zacht mo dighetd, Sels. Anderen gebruiken het vrouwel.: zijftelde er bij een lieren lach, en looze lonk. Hooft. Door eene lonk" van haar gezigt. M. L. Tydw. Dit volgt Halma. PP t manl. fchijnt, echter, de voorkeur te verdienen. Véfkieihw. lonk je. Hei is, zeker, uit eene bron, niet loensch. Zie dit woord. LONKEN, om. w., gelijkvl. Ik lonkte, heb gelonkt. Eenen lonk toewerpen: ende gaen met uijgefireckten halfe, en de loncken met de oogen. Bybslv. Lonkende fchi7derijen van bedriegelijke verlustigingen. Sels, Ikzagh, o zoet gezichtl uw lieflijke oogjes lonken. Poot. Ook neemt men het voor een gebrék der oogen, in den zin vai: loensch zien : die juffer lonkt wat. Van hier lonkaard, lonker, die lonkt; dichterlijk het oog: als d\edie firaelen, die gij uit uwheldre lonkers flehiet. Poot. —Lonking, lonkfter. LONT,z n., vr. , der, of van de lont; meerv. lonten. Touw, dat, eenmaal vuur gevat hebbende, voordglimt, en befremd is, om andere dingen aautefteketi: met de berntnde londt in de handt. Hooft. De lont afpasfen. De lont op den haan zetten. De lont uitdooven — afblazen. Met de brandende lonten bij de flukken flaan , gereed zijn, om het gevecht te beginnen. Het gevaar bemerken, onraad vernemen, noemt men lont ruiken. Zamenltell : lontflok. Liefdelont, bij Gesch. Misfchien, uit eene bron, met lomp. Bij !Kil. is lompe voor lente. LOOD, z. n., o., des loods, of van het lood; meerv. looden. Een bekend zwaar metaal; zonder meerv.;' lood . gieten — fmelten. Zoo zwaar als lood. Zwaarte: hij heeft lood in den aars, hij weegt zeer zwaar. Dat van lood gemaakt is; met een meerv, als een looden merk aan lak 'lis enz.: het lood is gefchonden. Dieplood: toen op V bevel des /chippers het loot geworpen was. Bogaart. Paslood: die muur ftaat wel in het lood. Een looden kogel: koewei hem een loodt zwaarlijk in de lenden quetfte. Hooft. Vogels, neergetogen met een loot. Poot. Iemand een lood fchenken , hem met het lood treffen. Hij heeft het lood al in de billen, hij heeft het fpek al'weg. Een gewigt aan een uurwerk: de looden opwinden. Een twee en dertigfte deel van een pond: zeven lood zijde. Ver-  L o o. 769 Verkleinw. loodje, een ftukje gemerkt lood: een loodje voor den postwagen — den fchouwburg — de kajuit* Hij moet het loodje fchieten, hij moet in het vcrichot zijn. — Het loodje leggen , fchade lijden Ik zal er nóg' een loodje opleggen, ik zal de zaak nog meer bezwaren; Van hier loodachtig, loodig, zwaar. Zamenftell.: dieplood, meetlood, paslood, peillood, potlood, fchietlood, ftaallood, werplood, zinklood. — Loodgieter, loodgieterij, loodlepel, loodlijn, lijn, die aan het diep* lood vast is , loodmetaal, loodmijn, loodregt, loodfehuim, loodverw, loodverwig, loodwit, loodwitmaker, loodwitmakerij. Het woord fchijnt, oorfprongelijk, zwaarte beduiden, en tot laden, last te behooren. Elke last, zwaarte, heet, in het eng., load. LOODEN, onverb. bijv. naamw., zonder trappen vafi vergrooting. Van lood gemaakt: eene looden tabaksdoos. Iemand met looden fchoenen nagaan, hem langzaam volgen , op zijne daden naauwkeurig acht geven, om hetn te betrappen. Oneig., traag: zou dit een' looden geest geen luchten trek doen krijgen? Poot. Dat ons traag maakt: zij zullen wis den looden wanlost mindren. Poot„', Hooft bezigt het, in den zin van loodverwig: zij deed het helder blank , met loode doofheidt bleeken. . , LOODEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik loodde, heb gelood. Bedr., looden aanflaan : die lakens moeten nog gelood worden. Van hier het zamengeft. loodhal, (looihal) , de plaats , waar de looden aan de lakens , enz. ge* flagen worden. In het lood zetten: glazen looden. Gi)z.j met hebben; het dieplood werpen: vinnig wierd achter op 't looden gepast. Bogaert. LOODS, (loots) z. n., m., van den loods; meerv. loodfeni Iemand , die kundig is in de gronden, voor den mond eener haven of'rivier, en fchepen behouden binnen en buiten brengt; waartoe hij, zich van een dieplood bedientï éen engelfchen loots omtrent acht uuren bekomen hebbende. Bogaert. Zamenftell.: binnenloods, buitenloods. • Loodsman, loodsmansboot, loodsmanswater, dat den loods alleen bekend is. LOODS, ?.. n., v., der. of van de loods; meerv. loodzen. Planken hut: Hij maakt een leege loots. Hooft, Uit het fr. loge. LOODSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loodfte, heb geloodst^ Ccc % Dooi  7?o L o o. Door hulp van eenen loods , in -of uitbrengen: een [chip binnen loodfen. LOOF (lof) , z. n., in de fpreekwijs gebruikelijk: te loof en te bod komen , in beding komen. Van loven, op prijs zetten. LOOF, bijv. n. en bijw. , loover, loofst. Mat, moede: zijn loove ziel gaat glippen. Poot. Hun loveleden. Hooft. Ik ben zoo loof door alle mijne leden. Hutoh. zegt: 'k fchlck, je waert loof etrede, d. i.: ik denk , je waart moê gegaan, (gij waart moede gegaan). Uit kragt der afleiding, beduidt het eene verflapping, en eene, daaruit ontitaande, vermoeidheid; van laf, in den zin van flap. Het behoort tot de bron van lip, lap, lob, flap enz. Van hier loof heid. LOOF, (lof) z. n., o., des looft, of van het loof; zonder meerv. De groene bladen van boomen, ftruiken en gewasfen: in fchaduw van dit loof. Vond. Het loof valt af. Loof van wortelen, rapen, enz. Men zegt ook lof: *t Lof aangebroght Wort, door 't gedroght Van fatijrs, gaauw in 't plokken. Hooft. Het lof valt nimmer af. Vond. Verkleinw. hofje, loofwerkje. Van hier loofachtig. Zamenftell.: loofhut, loofhuttenfeest, loofhuttenzetting, loofrijk, loof rol, eene rol met loofwerk, bij het boekvergulden gebruikelijk, hofrorsch, haagvorsch, loofwerk, waarvan loofwerken, geloofwerkt: geloofwerkt met het zilver van de ftroom. Vond. Anders zegt men gemeenelijk lofwerk. Loofworm, rups. Loof, Notk. en Otfr. hub, hoogd. laub, Ulphil. lauf, angelf. haf, laef, eng. haf, nederf. loof, deen. lov, zw. lof. Om de trilling des loofs, zoude men het, met Adel., tot lap, lip, flap, enz. kunnen brengen. Junius_en Wacht, beweren, dat Zoo/en het gr. cpyAAsy alleenlijk door eene anafirophe verfchillen. LOOG, z. vr., der, of van de loog; het meerv. is niet in gebruik. Vlam : zij moeten ontfleken aan de loogh uwer toortfe.^ Hoof r. De ftadt, die in lighte loogh ftond. PIooFr. Bij welken fchrijver het verkleinw. hogje voorkomt: Want al is een minlijk ioghjen Noch zoo gauw, zoo glad van looghjen. Uit  L o o. 77i Pit eene bron, met logchem, hoogd. lohe, ijsl. loge, Ker. lauga, Notk. longLOOG, z. n., vr., der, of van de loog; zonder meerv. Scherp water, dat, eenen tijd. lang, op aseh geftaan heeft, en waarin de zoutdeelen der asch opgelost zijn: het linnen in de loog zetten. Mij werckt op V ingewand, gelijck de loog op 't linnen. De Deck. Iemand uit de looghorstelen, zegt men, in de dagelijkfche taal, wanneer men iemand nieuwe klcedcren doet aantrekken.. Oneig,: foo ghijder maer toe doet de looge van dijn hloet. Hcygbns. Hoe wrijft men deze loogh noch in mijn hart* qüetfuur? Vond. Zamenftell.: loogasch, loogbak, loogwater, enz. Loog, hoogd. lauge, nederf. loge, eng. He, angelf. laeg, leah, pool. lug, boh. lauch, hong. luugh. Andere talen hebben, voor de keelletter, eene tongletter, als de deen. lud, zw. lat, bretan. lludw , llutrod. Andere fpreken het fisfend uit, als het wal. llusw, lat. lixivium, iral. lifcia, fr. lesfive, fp. lexia. Het denkbeeld van wasfchen, lat. lavare, is hier zeker het heertellende. In het zw. is löga, wasfchen, en löga een bad, en het zw. lag, ijsl. laugr is een vloeibaar ligchaam. LOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loogde, heb geloogd. Door loog laten fchoon bijten : dat linnen moet nog eens geloogd worden. Br e der.' bezigt af oogen voor wasfchen: looghen mijn vaten af. LOOI, z. 11., vr., der, of van de looi; zonder meerv. Run , bast van eiken en berken, waarmede men looit. Van hier het bedr. gelijkvl. w. looijen, en het naamw. looijer. LOOK, z. n., o., des looks, of van het look; zonder meerv. Dan verftaat men, door dit woord, bieslook, dan uijen: wij gedencken des hoeks- Bybelv. Naar look finken. 'Van hier bokachtig. Zamenftell.: bieslook, graslook, knoflook, vuistlook, enz. — Lookbol, loekprei, enz. Look fchijnt eene plant, in het algemeen, beduid te hebben. Hierhe n behooren het zw. lok, angelf. lee, leac, welke woorden, eertijds, elk gewas berekenden, en daariu, met het gr. xxzahov, het hebr. rr? overeenkomen. Ons woord huislook bevestigt dit nog, waar hok zooveel is als een gewas. C c c 3 LOOM,  7?1 L o o, LOOM, bijv. n. cn bijw., lootner, loomst. Stram in bewegingtraag, vuig: een loom mensch Loom in al de ledc-i Zijne Eega më niet hij noch loom. De Decker. Van bier loomheid, loomig, toornigheid bij Oud. en De Brune. Kil. en Ten Katc hebben, loom, lome. De rotterdainlche uitfpraak heeft de fcherplange dó, welke fpelling ook door vele achtbare Schrijvers voorgeftaan wordt. ° pndertusfchen, is de bron in lam, dat gebrek aan 'beweging aanduidt. In het hoogd. noemt men, daarom, eene looit van watervogels , wegens den tragen gang , lohme. ° ° °' LOON, z. r\.,m.ev\onz., des loons,oï van den—het loon; het meerv. ïsmetin gebruik. In den uitgebreidften zin bet goede, dat iemand, om zijn gedrag, ondervindt: ft; hebben haren loon wech. Bybelv. Ende mijnen loon is met mij. Bybelv. Verder, het onheil, welk iemand, pmzijn flecht gedrag, zich berokkent: hij krijgt den welverdienden /s uit de voorbeelden blijkt; fchoon het manuel"., thands, meest gebruikt wordt. Dit oude woord is reeds, bij Kero, loon, Otfr. lon1 Ur.p.HiL. lann, hoogd. Mn, angelf. lean, hlaen, deen. Ion, zw. Ion, ijsl. laun. Het beduidt, eigenlijk, v ^ktSIt' e" 1s met /ee"en-> verkenen, zeer naverwant. LOONLN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik loonde, heb geloond. Bedr., vergelden: God loone uwe dien fen, aan mij bewezen l Iemand wel of kwalijk konen. Betalen met loon: zijnen knecht konen. Onz. met hebben: die wijn loont wel, hij beloont, door zijnen prijs, de moeire, aan ncm hefteed. De naamwoorden looner en looning zp In zamenft, gebruikelijk: daglooner, belooning. LOOP,  L o 7"5 LOOP, z. n., vr., der, oï van de loop; meerv. lopen. Eene foort van friefche maat: eene loop korens — eene loop lands — eene loop zouts vindt men in Mi-ris Charterboek» Oudt. lope, lop, loep: tien loep falts, van elke lope ein hollands. Mer is dair hoven tien lope tnve, zo zal men den elfden loep geven te tolle. Mieris Chart. Het woord is een met het hoogd. lof, eene maat van drooge waren in Lijfland en Koerland, het zw. lop ol löp, eene korenmaat* Het fchijnt, mei lepel, uit e  L o o. 775 meene fleutel, waarmede men vele deuren kan openen : de koper fleekt in de deur van den tuin. Eene fchijf, die, in het verkeerfpel, uit het bnrd geflagen is, heeft den naam van koper. Verkleinw. kopert je, een zeker vogeltje. Vrouwel. w. loopjier. Zamengeft.: hardlooper, boerenkoper, kroegkoper, voorkoper, zandkoper, enz. LOOR., zie leur. ^ LOOS, zie kus. LOOS, een woord, dat in zantend, gebruikt wordt, om eene berooving, een mangel te beteekenen. Men vormt, daardoor, bijv. naamwoorden, die tevens als bijwoorden kunnen gebruikt worden. Het wordt niet Hechts acuter zelfft. naamwoorden geplaatst, ais geldeloos, moedeloos, enz., maar ook achter-bijvoegl. naamwoorden, die dan als zelfftandig gebezigd worden, als nutteloos; ja ook achter het zakelijke deel van een werkwoord, als reddeloos, ftooreloos, enz. Men acht het woord fekaloos —- het fchip is fchaloos binnen, als eene uitzondering op dezen regel, doch dit fchaloos, voor fchadeloos, kan dan veeleer als eene verbastering van fchadelijk befchouwd worden. Of, misfchien is het regte woord, gelijk de Heer F. v. Lelyv. gist, fchaalloos, d. i., zonder fchaal, of huid, putamen, cortex; terwijl deze eigenlijke beteekenis , naderhand , algemeener gebezigd is geworden; zoo dat men tegenwoordig niet alleen van een fchaloos , of fchaalloos binnen gekomen fchip, maar zelfs van een fchaloos, of fchaalloos lapje fpreekt. Velen lijden geene trappen der vergrooting, als zij een volftrekt gemis aanduiden, als: vaderloos, .eindeloos, vruchteloos, fprakeloos, bloedeloos, enz. Wanneer het gebrek , of de ontbering vermeerderd of verminderd kan worden , nemen zij trappen van vergrooting aan, als: godloos, (goddeloos) weerloos, zorgeloos, trouweloos — godloozer (goddekozer) enz. Zoodanige woorden kunnen, door den uitgang heid, nieuwe naamwoorden vormen, als: vruchteloosheid, trouweloosheid, enz. Men bezigt ook daarvan gevormde werkwoorden, als: verroekeloozen , verwaarloozen. Deze uitgang is zeer oud, luidende bij LTLiiHir.. laus, angelf. kas, hoogd. los, ijsl. laus, eng. kfs. Men brengt het gemeenelijk tot het oude lieren, liezen, nu verliezen, in den onvolmaakt- verledenen tijd, kor, loos, verloor, verloos. Men kan hier tevens denken aan het gr. C c c 5 a,K«.7-  7?6 L o o, Lor. afcetsmv, bevrijden, het lat. laxus, hxare, het hebr. pn , vrij maken, het wend. lozhem, afzonderen. LÖOS, bijv. n. en bijw., loozer, meest, zeer loos. Doortrapt : een looze vos. Daarin gegrond: looze netten. Poot. Hij bedacht eenen hozen vond. Van hier loosheid, looslijk. Het fchijnt, met./of, tot eene bron te behooren, en als eene figuur der beteekenis van los te zijn. LOOS, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet wezenlijk is: een looze bodem, in eene brouwerskuip. Eene looze deur. Eene looze kiel. Een looze, valfche , kreet. Looze fchijn van lof. Hooft. Een'' looze perruik gemaakt hebbende. Hooft. Looze hoop. Hooft. Looze tarw — noot — bloem. Zamenll.: loodpand, zie pand. Zonder twijfel, met het vorige, tot eenen wortel te brengen. LOOS, z. n., vr., der, of van de hos; meerv. hozen. Een oud touw, dat op het fchip los hangt. LOOT, z. n., vr. , der, of van de hot; meerv. hten. Eene fcheut van eenen boom, welke men affnijdt, om, door inplanting, in den grond, eenen nieuwen boom te krijgen: ik heb die wijngaardloot in den grond gelegd. Pletzelfde als lot. Zamenll.: malloot, een mal, ijdel vrouwmensch, waarfchijnelijk van mal, gek, ijdel, en hot, loie, lot; als eene, die zich, van jongs af, gekkeIijk gedraagt. Zoo veel als een mal opgefchoten, of mal opgegroeid vrouwmenscb. LOOVER, z. n., vr., der, of van de loover; meerv ho- ' vers, looveren. Groente, groen loof: dat het de beste lover van Febus lauwer fchent. Vond. Daar groeit gras noch loover, daar groeit niets. Hoogvl. gebruikt het onz.: fier dan met onfterflijk lover. Plet zacht olijvenlover. Het meerv, loovers, hoveren heeft Kil. Zamenft*: hoverhut, looverfeest, loovertentenfeest. Het fchijnt, eigenlijk, een meerv. van het enkelv. hof te zijn, gelijk van kalf, ei, kind, enz., kalver, eijer, kinder, nu kalveren, eijeren, kinderen, gevormd worden. Verkleinw. loovertje, blaadje van gellagen goud of zilver, klatergoud. Van hier looverig. PIooft. LOR, z. n., Vr., der, of van de lor; meerv. lorren. Oude lap, vod, leur, zeur, beuzeling: met hun goedt, liif, en heven, min nocht meer dan met lorren, fpcehnde. PIooft. Dat zijn maar lorren van boeken. Zij is eene regte lor , eene vuile moi spot. Zamenltell : lorrevrouw, lor-  Lor, Los. 777 Iprtewerk, voddeweik. Misfchien het hoogd. lor. Zie lording. LORDING, z. n., vr., der, oï van de lording; meerv, lordings. Zwaar, geteerd touw, dat om kabels enz. worde gewonden. Van het oude hoogd. lór, een riem, lat. lorum. Ons woord luren, doeken, waarin men kinderen windt, behoort hierheen ook. LORKENBOOM , hetzelfde als lariksboom. Larix of larkenhout (een zeker (lag van pijnboomen hout). N. Wits. LORREN, bedr. w., gelijkvl. Ik lorde, heb gelord. Bedriegen , ontfutfelen : zij weet hem fchoon te lorren. LORREND11AAIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik lorrendraaide, heb gelorrendraaid. Dit woord wordt gebruikt, in den zin van lluikhandel drijven. Gemeenelijk bezigt men het voor draaijen, met diaaijerijen omgaan, mislei ien, bedriegen : gij moet er niet onder lorremdraaiien. Hij lorrendraaijt. Oud. Van hier lorrendraaijer, ook een fchfpper, die 's lands tollen ontduikt' — die fluikhandel drijft: ettelijke vrijbuiters aan te neemen , die den toevoer naa s vijands landen te beletten hadden, en de lorrendraaijers (zoo noemde men de geenen , die ter fuik ijet derwaarts braghten) aan te haaien. Hooft. Een fchip, dat, op vreemde kusten, fluikhandel drijft, heeft ook dien naam. Voords, een, did *ich voor foldaat laat monfleren, zonder in dienst te zijn. Hij is een lorrendraaijer, een bedrieger. Van bier lorrendraaierij. J. G. Haas leidt dit lor, lorren, in lorrendraaijen , van loer, loeren, af. LORS, z.n. ,vr., der, of van de lor s; meerv. lorfen. Een achteloos vrouwmenscb. Van hier lor fen, bedr. gelijkv!. w., dat, bij Halma, in den zin van verwaarloozen, goederen of waren zonder geld halen, voorkomt. Hooft gebruikt het voor loeren, bedriegen: de Landtwogdt moest geen' lucht van dit lorfen hebben. Zamenltell.: Iershandel, bedriegerij, lorshandeling, beide bij Hooft. LOS, bijv. n. en bijw., losfer, meest, zeer los. Niet vast: eer:e losfe kies. Losfe f eenen in den gevel. Niet gebonden: hij kwam met losfe haren. Uw gordel is los. 'Niet digt: bet brood is Iqs. Een losfe grond. Een los gebouw. Oötflageii: de gevangenen zijn los gelaten. Hij is los van alle verbindtenis. Niet aangeftampt met eenen kogel: met los kruid fchieten. Niet ftijf, onbedwongen: een losfe trek op papier. Los gefchilderd. Onzeker: ik heb  77» Los, Lot. heb het maar op een los gerucht. Ongeftadig: los wtr. Het losfe geval. Niet verflaafd: hij is los van ziin goed. Los van de wereld. Die zich niet veel verbindt "aan bedachtzaamheid, zedigheid en pligt: los in den mond. De losfe jeugd. Los in zijne zaken. Een los leven leiden. Daardoor zal de jongeling nog losfer worden. Los over den godsdienst fpreken. Dit woord wordt als bijw. bij vele werkwoorden gebruikt, en wil aaneengefchreven worden, als : losbersten, losbranden , losbreken, losdraai jen, losgespen, losrukken, enz. Verkleinw. losjes.Van h\crlosheid, losfigheidlosfelijk. Zamenftell. : losbandig losbandigheid, losbol, loshak, waarin men den hopperd pompt, om de hop er aftefcheideri, loscedel, Qlosceel) losgeld, loshoofd, loshoofdig, loshoofdigheid, loskop, los koppig, loskoppigheid, losüjvig, loslijvigheid, losrent, losrentebrief, k'sfpil, windas, kstoornig, bij Rodenb., loszinnig, bij Frantzen. Los, Otfrid. los, hoogd. los en lofe, nederf. los, zw. lös. LOSCH, (bij Kil. lochs) z. n., m., van den losch; meerv. losfchen. Een viervoetig, vleeschvretend dier, geel met roode vlekken, hebbende gelijkheid met eene kat: met een gevlackten losch. Vond. "Lat. lynx, gr. \vy%, LOSSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik loste, heb gelost. Bedr., ontbinden : wie heeft de banden 'des wilden ezels gelest? Bybelv. Dar gefpannen is, ontfpannen: eene_ pijl ooi — een roer losfen. Ook : het gefchut losfen. Vrijmaken , loslaten : flaven losfen. Los de mannen en de vrouwen uit hunne favernij Hoogvl. Bevrijden, door iets tegen de waarde te geven : een pand losfen. Goederen losfen. In den bijbelfchen zin : eenen akker — eenen eerstgeborenen losfen. Ontlchepen: goederen uit een fchip losfen. Kwijt worden , lozen : hij loste een fieentje in het wateren. J. Cats bezigt het voor laten fchieten, loslaten. Let op den vlieger van papier, Gerefen tot den hemel fchier, Die, foo de jongen lost de koort , Gaat efier nog gedurig voort. Onz., met Hebben: de koekenpan lost wel. Het fchip moet losfen. Losfen en laden, van eene vrouw. Zie laden. Van hier losfer, losfing. LOT, z. n., o., des hts , of van het kt; meerv. loten. Het  Lot, L o u. 779 Het Jonge hout, welk een boom, in een jaar, krijgt eene fcheut: de boom is goed in het lot gefchoten. Het jonge lot der eiken is bevroren. Van het verouderde luiten , loot, gekten, angelf. luttsn, kat, loten, procumbere , ijsl. luitan, laut, lateun, deorfum curvare. Loten zijn dan, eigenlijk , zulke uitfcheuten en takjes, die zich door hun eigen gewigt, om hunne jongte, of dunte en buigzaamheid , genoegzaam van zelf krommen. Zie kot. LOT, z. n., 0., des lots, oï van het lot; meerv. loten. Een ftaafje, ftokje, cedeltje, of iets anders, waardoor men iets uitdeelt, en onzekere of ftrijdige dingen beflist: het lot over iets werpen. Met het lot [pelen. Een briefje in eene loterij — inleg in dezelve — het aandeel, welk men geloot heeft, noemen wij een lot. Te lot: het viel hem te lot, te beurt. Eene befchikking der voorzienigheid; zonder meerv.: van het toekomende lot bewust. Vond. Mijn be[choren lot. M. L. Tydw. Iemands ftaat in dit leven: elchs lot, dan droe[dan blij. Vond. Met zijn lot tevreden. Een droevig lot. Nog wordt dit lot bij ons gebezigd, voor fchatting, belasting , in de fpreekwijs: fchot en lot opbrengen, geven. Zamenftell.: lotboek, lotbrieftje, lotbus, lotgemeen, lot[pel, lotramer , lotramerij, bij Oud. , lotjpraak Qoraculum), lotsverwispeling , lottrekker, lottrekking, lotwigchelaar. lotwigchelarij — lotwisfel, bij Hooft, lotzegger , bij Oud. Omdat men ftaafjes, houtjes, als de oudfte werktuigen om te loten, gebruikte, is het niet onwaarfchijnelijk, dat het, met het vorige lot, uit eene bron zij. LOTEN, onz w., gelijkvl. Ik lootte, heb geloot. Het lot werpen : laat ons om de zaak loten. Zij zullen er om loten, wie fterven zal. Van hier loter, lottrekker, loterij, loting. LOTEREN, zie leuteren. LOTTING, z. n. , vr., der, of van de lotting; meerv. lottingen. In de oudffe tijden, noemde men dus eene gewestelijke regtsvergadering, die, eens in het jaar, inde oude Mark, gehouden werd. Volgens het landregt van Drenthe, wordt het hooge geregt dus geheten, dat, door den Drost, Bijzitter en vier en twintig Etten, tweemaal in het jaar, gehouden wordt. Oeerichs leidt het af van leodi, kudi, lieden. Anderen van kt en ding, eene regtszaak. LOU-  J88 L o u. LOUTER., bijv. li. en bijw., louterer (louterder; , toutei st. De eerfte beteekenis dezes woords is, in bet opperd., bewaard. Zij is die van helder: de hemel is louter. Hooft heeft nog: met louterer glans. Wij gebruiken het voor zuiver, onvervalscht, waarbij niets gemengd is: louter zil* ver. Louter goud. De loutere kandelaar is , in de overz. van den Byb., de kandelaar, van louter goud gemaakt. Oneig.: gheen louterer proef kan waere vriendfehap geven. ; Rodenb. Dat is de loutere waarheid. Het is louter ligchamelijk genot. Een fchier louter werktuig. Sels. ju " Gelderl. zegt men: het fmaakt louter, voor laf, zouteloos. Van hier louterheid, louterlijk. Zamenftell.: louter ft al, een ongemak aen de paarden, wanneer hun - het water, zoo zuiver als zij het gedronken hebben, weder afloopt; koudepis ook genaamd. Louter, Isidor. hlutro, Otfsid. lutar, hoogd. lauter, nederf. luter, deen en zw. lutter, angelf. hlutet , wall. lathr. Het fchijnt, uit hoofde der eerfte beteekenis, tot het geflacht van licht te behooren. LOUTEREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik louterde, hek gelouterd. Zuiveren , de vreemde Hof van iets fcheiden, reinigen: Nooit is het fchuim van V zilver zoo geweeken , Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal. Psalmb. Oneig.: uw woord is geloutert. Bybelv. Van hier loute- raar, loutering. In Triesl. zegt men lotteren, gooral vaneijeren, die in het water beproefd wordeu, of zij vuil zijn. LOUW , z. n., vr., der, of van de louw; pieerv. louwen. Zoo noemt men , in Braband en het Kwartier van Nijmegen, eenen visch, op andere plaatfen zeelt, flei ,■ ' muidehond. Bij Kil. louwe, lauwe. LOUWMAAND, z. n., vr., der, of van de louwmaand: meerv. louwmaanden. De eerfte maand des jaars , januarij anders genaamd. Zij draagt baren naam, volgens Kil., naar louwe, eene wet, eng. law, fr. lot; bijzonder naar de huwelijkswetten, die, in die maand, plagten voltrokken te worden. Volgens anderen , naar louwe , oï lauwe, wet, d. i. regering; welke beteekenis dit woord oul. ook gehad heeft; en dus zou deze maand louwmaandheten , omdat hier te lande, oudtijds,meest in deze maand de regering veranderd werd. Nog anderen meenen, . dat louwmaand zoo veel zegt, als toe — louw —- of looi- maand,  Lov, Lub, Lüch. ~8i maand, van looi jen , leder looi jen , waarvoor men oulings ook loewen zeide, zijnde eene hantering, welke_ oudtijds in deze maand, bijzonder zou geoefend zijn, uit hoofde van de meenigte van osfenhuiden, die de niet lang verleden flagttijd had opgeleverd. LOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loofde, heb geloofd. Waren op prijs zetten, eenen prijs eifchen: hoe veel looft gij dat laken ? In deze beteekenis wordt het niet veel meer gebezigd-, echter is het nog in algemeen gebruik, in de fpreekwijs: met loven en bieden komt men bij el' kander — wordt de koop gemaakt. Prijzen, iemands voortreffelijkheid, door woorden, aan den dag leggen: looft God in zijn heiligdom ! Psalmb. Het werk zal den meester loven. Oudt. gebruikte men het ook voor beloven, zoo als het nog, in de dagelijkfche taal, gebruikt wordt. In de beteekenis van prijzen is het bij Isidor. loban, O ifr. lobon, hoogd. loben, nederf. laven, öngetf.lofian, zw. lofwa, yjs\.leiva, fr. louer, lat. laudare. LOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loosde, heb geloosd. Zich van iets ontdoen, kwijt worden: zijn water lozen. Steentjes in het wateren lozen. Zuchten lozen. PIooovl. Alwii uw wreedtkeit zagh, en loosde traan of zucht. G. Brandt. Eene onorde beeter in 't eerst te beletten, dan in 'i endt te loozen. Hooft. Zij heeft een pakje geloosd, zegt men vau eene dogrer, die, ongetrouwd zijnde, van een kind bevalt. Van hier lozing. Met losfen uit eene bron. LUB, zie lob. LUBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lubde, heb gelubd. Ontmannen : honden lubben. Oneig., verminken: een hoek lubben. Snijden, bedriegen: iemand lubben. Van hier kibbeling, bij Vond., lubber, lubbing. Zamenll.: lubmes. LUCHT, z. n., vr., der, of van de lucht; meerv., in fommige gevallen, luchten. Uat vloeibare ligchaam, welk men wel niet zien, maarwelks beweging men nogtans voelen kan, en welk men , telkens, in - en uitademt ; zonder meerv.: de lucht uit een ruim pompen. Lucht fcheppen. Wie kan van de lucht leven? Gij moet dit goed voor de lucht bewaren. Zet het in de lucht. Ik moet mijnen boezem lucht geven, ik moet u mededeelen, dat mij als een last op het hart ligt. De dampkring: eene dikke lucht. Kafteelen in de lucht bouwen, vruentelooze Ontwerpen fmeden. De lucht klieven, bij de Dichters,  7*2 Lüch. ters, voor vliegen. Het fchip fprong in de lucht. Met tene betrokkene lucht afvaren. Met donderdagen, blixem en buijen vecht de lucht tegens ons. Oud. Gewest: de volken van allerhande luchten. J. de MaRR. Eene zachte beweging van de lucht , eene koelte: daar komt lucht. Reuk, geur; met een meerv.: de hond krijgt . de. lucht van het wild. D'aptheek vol luchts en geurs. Deck. Een hof ontving ze in Edens zoete luchten. Poot. De neus vat de luchtenvan bloem en kruiden aan. Vond. .' Oneig.: lucht van eene zaak hebben, van eene zaakkundfchap hebben. De lucht der valschheit verneemen. Hooft. Aangename tijding: de koopman luistert hier naer luchten vit der zee. Vond. Ik heb er geen lucht op, die zaak froaakt mij niet. Eindelijk, noemen wijnverlaters gezwaveld doek, waarmede zij de vaten luchten, met den naam van lucht. Verkleinw. luchtje, een zacht winaje-: het luchtje bloes violen en rozen uit zijn mond. Vond. — Een luchtje fcheppen. Eene kleine koelte : — Daar komt een luchtje, eenige verademing, verligting. — Om een luchtje gaan, eene kleine wandeling doen. Dat gaat om een luchtje, dat raakt verloren. Zamenftell.: luchtader, luchtbewoner, eene figurelijke benaming van het gevogelte, luchtbol, luchtgat, lucht gezigt, bij Oud., luchtgordijn, luchthartig, blijgeestig, luchthartigheid, luchtkreits, Quchtendom bij Vond.) luchtkunde, luchtledig, luchtmeter, luchtpijp, luchtpomp, luchtfpringer, lucht* fprong, luchtf reek, luchtweger , enz. Lucht, Ker., Otfrid. , Notk. luft, lufte, hoogd.,deen., zw. luft, angelf. hift, ijsl. left, fchotl. lift. Het is zeer denkelijk, dat het, met ligt, lat. levis, tot eene bron behoort. LUCHT, bijv., n. en bijw., de trappen der vergrooting zijn buiten gebruik. Open, waardoor de lucht fpclen kan: een lucht huis. Eene luchte plaats. Ligt, fnel, vrolijk: als hij den luchten dans beleidt. Poot. Met eenen luchten zwier. Vond. Zou dit een looden geest geen luchten trek doen krijgen, enz. Poot. LUCHT, luft, oul. en nog, in fommige oorden des Vaderlands, voor linker: ter luchter fide. Byb. 1477. PIooft zegt: onder zijn' luft er zijde. In Gelderland zegt m-en fomtijds: de luchterhand; welk reeds in den Byb. 1477 voorkomt: ter rechter noch ter luchterhand. LUCHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik luchtte, heb ge-  Lucii, Lui. 783 gelucht. Bedr., aan de verfche lucht bloot ftellen: kleederen luchten. Verfche lucht laten doorfpjelen: vaten luchten. Eene kamer luchten. Met gezwaveld doek berooken: wijn luchten. Verdragen, lijden, dulden: onbekenden wilde hij n;et luchten. Hooft. Zoo gaet het als de buur zijl? buurman niet mag luchten. Vond. Hij mag haar luchten noch zien , kan haar iu het geheel niet verdragen. Onz., vasthebben; geur verlpreiilen: metolij, die lieflijk lucht. Hooft. Fig.: eene manier van doen, luchtende naa groene weeldigheit. FIooft. Jagthonden worden gezegd te luchten, als zij de lucht van het wild krijgen. Lichten: een j'cosn luchtende wolcke. Lkv- J. C. Sijne lampen doen luchten. Bybelv.' Van h\er luchter, voor lichter, of lamp : olije tot den luchter. Bybelv. LUCHTIG, bijv. n. en bijw., luchtiger, luchtigst. Waar de lucht eenen vrijen dooi'togt heeft: een luchtig vertrek. Open: een luchtige zolder. Helder: eene luchtige wolcke. Bybelv. Nietdigt: het koren gaat luchtig op. Ligt om te verteren: luchtige kost. Dun: hij gaat luchtig gekleed. Luchthartig: hij is luchtig van aard. Verkleinw., luch tigjes. Van hier luchtigheid. Zie ig LUFT, zie lucht. LUI, bijv. n. en bijw., luijer, luist. Traag, loom: een lui leven leiden. Een lui beest. Lui je hond i in de volkstaal. Op fommige plaatfen van de 'Veluw is lui zooveel als vermoeid. Vanhier luijaard, lui jaar dij, bij Hooft, luijelijk, luiheid. Zamenft.: luibak, luibuis, luibuizen, onz. werkw.. , luilak, een luijaard, luiledig, luilekker, luilekkerland; luiwagen, een vloerfchrobber; ook een dwarshout, waarover de roerpen heen en weer loopt. LUID, bijv. n. en bijw., luider, luidst. Dat gehoord kan worden. In zamenft. zegt men: overluid bidden. Spreekt luider: ik kan u niet verftaan. Dat een Itcrk geluid maakt: luid roepen. Luid flchr eeuw en. Als een zelfltandig n., in den zin van inhoud: naar luid van het twintigfte vers. Zamenft.: luidkeels, luidruchtig, luidruchtigheid. Luid, Isidor. hlud, Otfrid lut, angelf. hlud, hoogd. laut, nederf. Juut, eng. loud, aloud, zw. hit. LUIDEN, luijen) onz. w., gelijkvl. Ik luidde, heb geluid. Klinken: dat vers luidt niet wel. Dat luidt vreemd. De klok trekken: over eenen doodeu luiden (luijen j. GeDdd trok-  f$4 L v ï. trokken wot»den : de poortklok luidt een half uur. Hij heeft wat hoor en luijen, maar weet niet, waar de klok hangt, hij heeft iets gehoord, maar weet het regte van de zaak niet. Behelzen, van inhoud zijn: de brief luidt dus: ik heb enz. JVel luiden, met braafheid en goede zeden overeenkomen: wat eerlijk is, wat wel Imijdt. Bybelv. Van hier luidbaar, luider, {luijer) luiding luij ing), Zamenft.: eensluidend, welluidend, zoetluidend. LUIDEN, zie lieden. LU1F, z. n., vr., der, oï van de luif; meerv. luifen. Een Verdekt uitftek voor een huis: onder de luif zitten. Gedekt met wenkbraauwen, als luifen. Hooft. Men zegt ook luiven in het meerv. Voor luif js ook luifel, van het vr. geflacht, en wel het meest in gebruik. Zamenft. : luifel fchr ift. Misfchien wil het, oorfprongelijk, aanduiden eene fchuilplaats onder afgeleidde boomtakken; zoadat het, met loof, uit eene bron kan gevloeid zijn. LUIFEL, zie luif. LUIJEN, zie luijeren. LUIJER, zie luur. In de gemeene taal zegt men: iemand eenen luijer om de ooren geven, hem eenen lap geven. LUIJEREN, onz. w., gelijkvl. Ik luijer de, heb geluij er d. Zich lui en traag aanftellen : op eene 'belofte luijeren. Elk onderzaat is op de wet gewent te luijeren. Hooft. Het is eigemijk, het voorddurend werkw. van luijen, van lui\ welk Hooft insgelijks bezigt: fukkelende tijdt, met uw ontijdig luijen, LUIK, z. n., o., van Luik: zonder meerv. Eene bekende landftreek en ftad. Van hier kiikenaar, luiker, luiksch. Zamenft.: luikerwaal. LUIK, z. n., o., des luiks, of van het luik; meerv. luiken, verkleinw. luikje. Een valdekfel op zolder: laat het luik vallen. Blind : de luiken fluiten. Fig.: aan *s hemels luik. Hooft. Zamenftell.: enterluik, kelderluik, zolderluik. — Luikgat. LUIKEN, (Joken) bedr. w., ongelijkvl. Ik look, heb geloken. Sluiten: luiken zijn liefin zijn armen. Gonst. d. Min. Men bezigt het, in het bijzonder, van de oogen : ik heb, den ganflehen nacht, mijne oogen niet geloken. Vooral, van eene gewoonte der Ouden , om den Itervenden de oogen te fluiten: dat hare handen de oogen van haren zoon njet mogen lukken. Hoogstk.  Lui. f85 j)e winckbraeü deckt nu met zijn booghjes Gelokene en geen lachende ooghjes. Vond. Luiken, loken, kelt. lochan, goth. lukan, gafukan, angelf. lucan, belücan (onsbeluiken, beloken) eng; . to hek, ijsl. liuka. LUIM, z. n., vr., der, df van de luim; meerv. luimen. Dn woord, dat een is met het het hoogd. laune, en friet loensch denzelfden oorfprong heeft, beteekent eigenlijk eene rigting van de gezigts- en gelaatstrekken. , Wij gebruiken het, figurelijk, voor eene gefteldlieid des gemoeds, die zich, door uitwendige teekenen, zienlrtai; als , voor eene ingefpanrienheid Van aandacht, om iemand te betrappen, waarbij men hethoofdnaar de aarde neigt, en met ftrakke oogen op iets loert: de verweerders lagen ftadigh op hunne luim, met roers en mosketten. Hooft; Eene vlaag des gemoeds, eepe neiging naar iets , die zich in woorden en gelaatstrekken ontdekt: wjen niet bekruipt een nijvre luim, om iets te leeren. M. L. Tydw. Verbeterde dichtluim. M. L. Tydw. Eene zekere overhelling of neiging des gemoeds tot. opgeruimdheid en vrolijkheid, of tot verdriet en onwilligheid: iemand in eene goede luim aantreffen. De luim der gefchaeckte waernemen. Vond. Ghij zijt goeder luime. Hooft. Van hier luimig. Bij de zwab.'Dicht, lüne, in het nederf. lune, zw, hna en lund, finl. luondo en luonnon. . LUIMEN, onz. w., gelijkvl. Ik luimde, heb geluimd. Met het. hoofd voorover gaan, om op iets te loeren; op zijne luimen liggen: deez, luimende, om hem Jchier oft morghen een'neep te geven. Hooft- 't Is op 't gvetjen datje luymen (loeren). Gesch. Hoogstrat, verklaart het ook door lonken, loensch zien. In Groningen, waar men het hinen (henen), uitfpreekt, gebruikt mea het on= perfoonl.: als het hem fuint, dat is als het hoofd er hem naar hangt, of ftaat. Het voorddurend werkw. luimeren is, eigenlijk, langzamerhand de oogen vernaauwen,dikmaalshet hoofd buigen , en dus zachtelijk in eenen ligten fiaap vallen. Wij zetten er eene s voor, en zeggen, thands, fluimeren. . , LUIF-, z. mi m., des hips, of van den hip;, meerv. hipen. Loer, luim: op zijne luipen liggen. . Misfchien uit dezelfde bron met luim. Kir., heeft, althands, fluimen , (luipen als gelijkluidende werkw. aangeteekeöd. LUIPAARD, (juiperd) z.,n-, m.5 des hipaards, of van JP d d &  7§6 L U i, den luipaard; meerv. luipaarden. Een wreed en grimmig dier, dat onder het kattengeflacht behoort, gevlekt cn bont van vel: hij bootst den luipert na. Poot. Van her lat. leopardus LUIPEN, onz. w., geiijkvl. Ikluipte, heb gel uipt. Hetzelfde als gluipen, met den hoed over de oogen p-etrokken gaan\ loeren, befpieden: met luipender oog aan te zien- Hooft. Even als de Vos fen kruypen, Om en om een hoenderftal, Gaat ghy lanx de deuren luypen. Westerb. Het zam. beluipen vindt men bij Bogaert en Hooft. Van hier luiperd: die karei is een regte luiperd. Zamenft.: luipmoorder bij Hooft, die in denzelfden zin ook loermoorder heeft. Zie loeren. LUIS, z. n. , vr., der, of van de luis; meerv. luizen. Een naam van verfcheidene kruipende diertjes, wier kruipiug een merkelijk gevoel op de huid veroorzaakt. Zoo vindt men aan boomen en planten onderfcheidene luizen. In den bepaaldften zin, verftaat men er dat vervelende en verachtelijke diertje door, dat menfchen en dieren zoo plaagt. Luizen hebben. Luizen kammen. Men heeft van dit diertje eenige fpreekwijzen ontleend: hij is eene hongerige luis. Eene magere luis bijt fcherp, een kales is happig. Hij is uit de luizen, uit zekere onaan■ genameomlhndighcid gered. Hijflaatzoo veeg als eene luis op den kam, hij is in het grootfte gevaar. Zijne eigene luizen bijlen hem, hij wordt gekweld door zulkcn , die hij zelf kweekt en voedt. Men behoeft geene luizen in den pels te zetten, men behoeft zich moedwillig geen verdriet op den hals te balen. Er kan geene luis over zijne lever loo* pen, zo^t men van iemand, die ligt geraakt is. Hij zit of hij eene luis in zijn oor heeft, hij zit zoo ftil, of zijn geweten hem befchuldigt. Vertrek met uwe luizen, pak uwe biezen, Verkleinw. luis je. Van hier luizig, vol' luizen — ook, in de gemeenzame verkeering, flecht gering — donker, duister: dat is een luizig vertrek; die lamp lrandt zoo luizig. Voords luisachtig, lu{s. bosch, luizènbosch, luishond, luiskop, luisnek, fcheldwoorden , luiskruid, luizenmarkt, waarfchijneliikj voor pluizenmarkt, voddenmarkt, luiszak, luisziekte'\ luizenjagt, luizenkam, luizenknipper, luizenkramer, luizenvanger , luizenzalf. Kniphuis, voor den duim; ook cencn kleermaker, lchcldwoörd. pui-s  Lui. ?87 Luis, hoogd. laus, in de monf. Gksf tuus, b&dérÉ luus, angelf. /«*, eng. kufe, zw. /«*, bretann. /