NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK.  H D c T I U C Si 3 c 3 I Q H O 3 J A A T JSOüM3G.^IOOv/  NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, door P. WEILAND. M, N. te AMSTELDA Mjj^j^f fj^* JOHANNES A m d c c c i v. ttP-'2r «^M^rf*   VOORBERIGT. »» W^ederom vind ik mij genoodzaakt, om eeii „ korc voorberigt, ook voor dit vierde ftuk van „ mijn woordenboek teplaatfen, dat echter, waarfchijnelijk, het laarfte zal zijn, uit, ezonderd voor „ dat ftuk, welk het flot dezes werks zal uitmaken.'* Dus fchreef ik voor het laatst uitgegevene ftuk, fchoon ik toén reeds in bedenking nam, om dat geen te berigten , herwelk ik den Lezer thands zal raededeelen. ik meende, dit tot het laatfte ftuk te verfchuiven; waar»m ik in de boven aangehaalde woorden te kennen gaf, dat ik, waarfchijnelijk, geen voorberigt meer zou fchrijven, uitgezonderd voor dat Jluk, welk het pot dezes werks zal uitmaken. Doch daar ik dezen en genen mijner Vrienden reeds Voorlang van de zaak, welke ik bedoel, ingelicbc heb, zonder hun den eed der geheimhouding aftenemen, vreesde ik, dat dezelve ligt algemeen bekend mogt worden, en men mij dan mogelijk ten kwade zöu duiden, niet zelf daarvoor openlijk uitgekomen te zijn. Weet dan, Lezer! dat ik , de moeijeJijkheidder door mij opgenomenecaak, onder de bewerking, meeran meer befpeurende, en met grond Tfeezende, dat ik dezelve, of niet, of eerst na ver. loop van vérfcheidene jaren, zou kunnen voltooijen, naareenen gefchikten medearbeider omzag, die een gedeelte van het werk konde en wilde overnemen. De kennis, welke ik, dooreene vriendelijke briefi. * 3 wis.  VI VOOR'BERI'G T. wisfeling over het eerfte ftuk mijnes woordenboeks met den geleerden J. v. Convent gemaakt had, blijkens de aan hem, in het Voorberigt des tweeden ftuks, gedane dankbetuiging, gaf mij gereede aanleiding, om dezen liefhebber en beoefenaar der letterkunde in het algemeen, en der nederduitfche in het bijzonder , eenen voorflag te dezen aanzien te doen, welke door hem niet, dan onder voorwaarde dat ik hem mijne manier van bewerken, en de noodige hulpmiddelen daartoe zoude mededeelen, en dan nog met eene nederige huivering, aangenomen werd; blijvende echter altoos het bijvoegen van mijne, voorlang reeds gemaakte, taalkundige aanteekeningen, en het algemeene overzigt, ter be. vordering van de eenparigheid van behandeling en ftijl, natuurlijk mijne bijzondere taak. En het blijkt, dunkt mij, dat het ons wel gelukt is, deze eenparigheid te bewaren, dewijl niemand, zooveel wij weten, tot nog toe vermoed heeft, da.t tweederlei handen aan het werk waren; hetwelk echter, reeds van letter G af, heeft plaats gehad. Dit oordeelde ik thands te moeten berigten, zoo om den fchijn van misleiding te vermijden, als om mijnen verdienftelijken Vriend te doen deelen in de vereerende goedkeuring, welke die Woordenboek bij het lezende gedeelte onzer Natie wegdraagt. Rotterdam 20 November 1804.  L IJ S T van DRUKFEILEN, in het vierde fïuk voorkomende. BI. 336 reg. 6 van ond., lees QX. 337 — 13 Het gene, lees lletgene. 338 — 15 van oud., verpachtten , leesverpachtetï. 343 —- 5 van ond., jlik , lees lijk. 344 — 24 den naasten, lees de naasten. 347 — 11 voordvloeid , lees voordvloeit. 356 — 16 van oud., plaatst, /fw plaats. 367 —- 20 van ond., eene ftuiver, lees eenen ftuiver. 405 — 18 van ond., ben ingeweekt, lees heb inge¬ weekt. 406 — 16 gelijkvl., lees ongelijkvl. 414 -— 9 van ond., een zekere, lees eene zekere. 451 — 13 van ond., ophijst, lees ophijscht. 454 — 7 wrarvan , lees waarvan. 457 — 15 lees mp, 463 — 9 tn3 , lees |ro. 4H1 — 13 zacht-lange 0, lees zacht-lange e. 507 — 16 van ond., klederen, lees kleederen. 535 — 7 van oud., 0» de, lees *wz afc. 551 — 6 van ond., Annus, lees Anno. 559 — 6 flaat, lees flaat. 562 —- 4 levendige, levende. 568 — 16 ma, /ew fro. 580 — 15 ftandaart, lees (landaard. 590 — io van ond., k-o, jees x-o. 621 — 5 van ond., Of?., lees Hj?.. 631 — 11 Annus, lees Anno. 642 — 6 van ond., nos, lees "03. 666 — 17 fonwijlen, lees fomwijlen. 677 "-" 14 van ond., ontdekkten, lees ontdekten. 724 —- 15 van ond., zoo lang ik leef. Deze woor¬ den moeten hier doorgehaald,, en drie regels hooger, geplaatst worden , achter de woorden: tegen dood zijn over. 725 — 23 In 't voor hof leeft de markt. Dit voorbeeld behoort tot het werkw.A?w?, op bl. 724. BI.  ma LIJST van DRUKFEILEN, BL 74+ r g. 6 Annus , lees Anno. 17 van ond., hemb, lees foj»*/. 776 — 13 loodpand, lees loospand. 780 — 18 van ond., Triesl., lees Friesl. . • — 18 van ond., gooral, lees vooral. 786 — 25 kale§, lees kalis. •— — 8 van ond., vortrek, lees vertrek* 7S8 ja A«wre, lees A«/3wr?.  M. M , de twaalfde letter van het nederduitfche Ase , feehoorende tot de lipletters. Zie verder Inleid, bl. 14. 15' MAAG, z. ö., vr., der, of van de maag; meerv» Wld* gen. Zeker inwendig deel des dierelijken ligchaams, ia' de gedaante van eenen zak, waar in de fpijzen opgenomen en verteerd worden : eene goede, gezonde, zwakke maag hebben. Zijne maag overladen. Ontfielienïs der, maage. Hooft. Het walgen der maegc.fcVoND. Hij heeft het al in zijne maag, in den gemeenzamen fprèektrant, voor: hïj heeft het al weg.De maag der Vogelen. Verkleinw. maagje. Zamenltell.: hoendermaag, enz. —maagdarm, maaghoest, maagkoekje, maagmiddel', maag~ pijn, maagpceder, maagfap, maagwater, maagziektes enz. Maag, bij Rab. Maür., in de agtfte eeuw , mago $ angelf. maga, hoogd. magen, zweed, en ijsl. tnage, finl. maco, eng. ntaw. De tweede helft van het gr. ea lat. fiomachus behoort, naar alle waarfchijnelijkheid, ook hiertoe. MAAG, z. n, m. en vr., der, of van de maag; theerv. magen. Bloedverwant, nabeltaande: vrienden noch ma- fen hebben. Van hier maagfchap, bloedverwantfchap : ij is van mijne maagfchap. Zamenftell,: maagfcheiding, verdeeling van eene erfenis, ook boedelrok Maagtaai, optelling der Magen, maagzoen, een derde deel van het zoengeld, gaande aan de geregtigde Magen én borgen; inde regtsgeleerdheid. Man en maag zeide men oul. ook, voor elkeen: verfamende hij man en maghe, verzamelde hij al wat hij kon. Mel. St. Nog zegt men man en maag te hulp roepen, dat dikwijls verbasterd wordt in man en maagd. Maag, hoogd. mage, zweed, mag, angelf. maeg„ Altmaga zijn, bij Tatian., de voorouders. Oul. beteekende dit woord eetten zoon, bij Ulphil. magau, angelf. maeg en mago, wallif. mah. Misfchien zijn magen zoo veel als dezulken, die onder eene magt en getaeeufchap opgebragt zijn.  a M At MAAGD, z. n., vr., der, of w*« de maagd; meefv. maagden. Over het algemeen, ieder jong ongehuuwd vrouwsperlbon: daerom hebben u de maeghden lief. Byeelv. In dezen zin wordt het thands niet meer gebezigd; doch daarvoor zeggen wij meisje, bet verkleinw. van meid, dat eene Verkorting, of verbastering van maagd, maged, is. In eene bepaaldere beteekenis, een vrouwsperfoon, dat nog geene vleefchelijke verkeering met eenen man gehad heeft: eene maagdonteeren. Zij is nog maagd. Figurel.: zijn degen is nog maagd, is nog niet gebruikt , hij heeft nog geene proeven van dapperheid niet zijnen degen gegeven. Van ietsmaagd, onbefchadigd, wel, afkomen. Ook zegt mtnman en maagd, doch verkeerdelijk, voor maag. Zit maag. Van hier maagdelijk, maagdom, (jmaagddom). Zamenftell.: moedermaagd, voor de Moeder van Jezus, in de godgeleerdheid, maagdenbloem, maagdenblos, maagdenhart, maagdenhonig, maagdenmelk, zeker water, maagdenpahn, maagdenroof, maagdenfehender, maagdenfchending, maagden- CHenniS , maaguen ciiuut , muaeuïiijtuui, , maugucnyHt.* , maagdenziel, maagdenzwier, enz. — Wijders, eene dienstmaagd: behalven hare knechten ende hare maeghden. Eybelv. Doch hiervoor bezigt men thands, algemeen, meid. Zie dit woord. Maagd, hoogd, magd, bij Ulphil, magath, Isid. en Otfr. magad, Willer. maged, angelf. en eng. maid, lett. mcita. Het fhtmt, ongetwijfeld, van het verouderde mag , mage, bij Ulphil. magus, een kind, af; waarvan,°door middel van de eindlettergreep ed, ons maged, zsmengerrokken maagd, voor een kind van het vrouwelijke geflacht, is gevormd geworden. MAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maaide , heb gemaaid. Gras maaijen, koorn maaijen, affnijden. Figurel.: de dood maait het leven af. Ook wordt het onzijd. gebezigd: met de voeten maaijen, waarvan maaivoet, en het onz. w., maaivoeten, de voeten krom naar buiten zetten. Van hier maaijer, maaijing. Zamenftell.: maailand, maaitijd. — Oul., werd het over het algemeen, voor mijden gebezigd.. Reeds in de falifche wetten is poreus majalis een gelheden zwijn. Maaijen, bij Kil. ook maeden, hoogd. m'ahen, deen. meije, zweed, m'aju, ijsl. maa, gr. apoixv, xTrx/Mt, afmaaijen. »,»*ir MAAK,  M Ai 3 MAAK , z, n., vr.; zonder meerv.; een van het werkw. fniken ontleend, en in eenige gemeenzame fpreekwijzen fitchts gebruikelijk woord, voor het maken, d. i. de daad, waardoor eene zaak tot werkelijkheid gebragt wordt: een kleed in de maak doen,. beftellen, om gemaakt te .worden. De fchoenen zijn in de maak, onder handen. MAAKSEL, zie maken. MAAL, een reeds verouderd zeifft. naamw., beteekenende eene vereeniging; van het oude malen, melen, vereenigen, huwelijken, nogoverig in ons gemaal; gelijk ook in male, voor eene tweejarige koe, als rijp wordende om , te paren* MAAL, mede een verouderd zeifft. naamw., beteekenende eene verzameling, bijzonderlijk , eene openlijke volksvergadering , insgelijks eene regtsvergadering, in welke beteekenis het middeleeuwfche mallus en mallum dikwerf voorkomen. Bij Rab. Maur. is mahal een geregtshof. Maal, of maalfchap was oul., iij de Veluw, de plaats, waar geregt gehouden wordt, en iemand, dieeenen eigendom , enregtopeen der veluwfchebosfchenheeft, noemt men maalman. Malus is bij Eccardpublicus conventus , judicium civile,placitum, forum caüfarum; en hij leidt het af van maal, oul. een teeken; zijnde maalflad zoo veel als lacus judicii, dewijl diestijds , bij de geregtsplaatfen , een Zeker teuken , een boom, een (teen, of bouten kruis gefield werd; van welk maal Qmahl) de Hoogduitfchers hun deuhnahl, grabmahl, enz., voor gedenkteeken, grafnaald, graftombe enz. hebben. Anderen brengen, het tot maal) gastmaal, omdat de oude Germanen gewoon waien, hunne plegtige vergaderingen met èenen maaltijd te befluiten; het welk nog veelal in gebruik is.' De Rhoer vindtdeszelfs oorfprorigin malen, ht.molere, als ware maaljlad, maal/lede, eene plaats, waar mea maalt, bij Kil. banmolen, möla publica ir.tra terminos jwisdictionis; omdat elk dorp, of elke (treek, zijnen ei« genen molen, zijne vaste maalplaats had; waarom men het kerfpel zelf. en naderhand het geregt, in dien oord gehouden , maalflede noemde. MAAL, insgelijks een verouderd zeifft. naamw., in de beteekenis van den tijd, hoe dikwerf eene zaak gefchiedt; wordende alleen nog in fommige fpreekwijzen, en wel Onzijd. en vrouwel. tevens gebezigd: dit maal, de eerA a flé  4 M a. fle maal, de laatjte maal. Een maal, twee maal, drie maal, honderd maal; blijvende maal bij bepaalde telwoorden, even als pond, last, en zoo vele andere, dieeen getal, gewigt, of eene maat aanduiden, onveranderd; derhalve zes maal, en niet malen. Bij onbepaalde telwoorden wordt maal verbogen , als verfcheidene malen, onderfcheidene malen, meenige malen, fchoon ook als bijwoord meenigmaal. Zoo ook andere, malen — dt andere malen. Bybelv. Voor vele malen, meer malen, bezigt men de bijwoorden veelmaals, meermaals. Wanneer van dit maal bijwoorden, of bijv. naamwoorden gevormd worden, wordt het aan andere woorden vastgehecht, als: eenmaal, andermaal, dikmaals, meermaals , namaals, nogmaals, toenmaals, veelmaals, voormaals, — meermalig, nogmalig, toenmalig, voormalig enz. Zoo ook worden allemaal en altemaal aan elkander gefchreven. MAAL, z. n.* o., des maals, of van het maal; meerv. malen. Verkleinw. maaltje. Maaltijd, de handeling van fpijzen tot zich te nemen, te eten : iemand op het_ maal vragen. Een maal geven. Hij heeft het maal al linnen. Een maal eten Zamenftell.: maaltijd — affcheidsmaal, avondmaal, hloedmaal, bruiloftmaal, doodmaal, doopmaal, etmaal, galgemaal, gastmaal, geboortemaal, kan» deelmaal, kindermaal, kraammaal, lifkmaal, middagmaal, morgenmaal, nachtmaal, noenmaal, ochtendmaal, ofermaal, rouwmaal,'fcheidmaal, trouwmaal, verjaarmaal, vischmaal, vriendenmaal, enz. Maal, hoogd. mahl, zweed, mal, angelf. maele, eng. meal. Van malen, lat. molere, klein, fijn maken; van hier met de tanden fijn maken, eten; waarvan nog fporen voorhanden zijn. Bij de Laplanders is males iedere fcort van fpijs, en bij de Hongaren is male een zoete MAAL , (male") z. n., vr., der, of van de maal; meerv. malen. Kofferzak : veel gragher nvt mijn maal fmaackt deze fpijfe. Vond. En draeght geenen buijdel noch male ; fonder buijdel ende male. Bybelv. Maal, hoogd. mahl. Bij Otfrid. is mal, malaha, een reiszak, mantelzak, fr. malle, gr. fta?.xc;. MAALSTROOM, z. n., ro., des maalf rooms, of van den maalftroom ; meerv. maalftroomen. Draaikolk — die plaats  M A. plaats in zee, waar het water zich in eenen kring draait; onder welke benaming bijzonder de groote draaikolk op de noorweegfche kusten bekend is. Van malen, ronddraaijen. Het [chip geraaide in eenen maalflroom en verging. Figurei. verwarring: hij verviel in eenen maalflroom van denkbeelden, enz. MAALTIJD , z. n., m., des maaltijds, of van den maaltijd; meerv. maaltijden. Hetzelfde vismaal: des daags twee maaltijden houden. Van den maaltijd cpflaan. Eenen goeden maaltijd doen, fterketen. Naa de maaltijd't. Hooft. Op eene maaltijdt. Vond. Den maaltijdt, dien hij gaf, enz. Rotg. Tijd werd oul. vrouwelijk en mannelijk tevens gebezigd, en daarom komt maaltijd bij onze fchrijvers ook als zoodanig voor. Men zegt, heden nog zoo wel in der tijd, te dezer tijd, te dier tijd, met der tijd, als door den'tijd, zijnen tijd afwachten, enz. Men behoude derhalve die, door het gebruik gewettigde fpreekwijzen, waarin tijd als vrouwelijk voorkomt, en neme tijd gemeenelijk mannelijk; zoo op zich zeiven, als in de zamenitellin.üen : hoogtijd, fpeeltijd, zaaitijd enz.; en dus ook maaltijd. Zamenftel.: liefdemaaltijd. Wacht, leidt maaltijd niet van maat en tijd, tempus, maar van maal en het verouderde zw.eifehe en ijslandfche feite, d. i. vreugd, vrolijkheid, af. MAAN, z. n., vr., der, of van de maan; meerv. manen. De lange haren, welke eenige dieren, inzonderheid paarden en leeuwen, van het bovenfte gedeelte van denhals hebben afhangen: de wakkre fialknechts jlaan rondom; d'een kemt de maen. Vond. Het meerv. manen is echter meest in gebruik: dat paard heeft fchoone manen. De leeuw fchudt zijne manen. Ook wordt het, in den gemeenen ftijl, van het hoofdhaar der menfehen gebezigd : ik greep den jongen hij zijne manen. Maan, hoogd. mahne, nederf. mane, eng. tnane, zweed en deen."man. Casaubon. en Jünius leiden het van het gr. [ixvvct, itzvosi af, welk bij Pollux een halsu'eraad beteekent. Misfchien zijn beide uit eene eemeenfehappelijke oudere bron voordgekomen. Ten Kate brengt het tot ons manen, aanmanen, lat. citare,admonere, dewijl het hem waarfchijnelijk voorkomt, dat de Ouden, zonder toom rijdende, de paarden aan de manen beftierd, en hen daarbij aangemaand hebben, welken A 3 weg  • M j. weg zij hadden inteflaan. Voor manen, aanmanen, ge-> bruikte men, in de middeleeuwen', ook manke, mannfre. MAAN, z. n., vr., der, of van de maan; meerv. manen. Verkleinw. maantje. Dat hemellicht, welk des nachts, fchoon dan meer, dan minder, licht, enonstoefchijnt, naast de zon, het grootfie te wezen. De maan fchijnt. De maan gaat op, gaat onder. Nieuwe maan', halve maan, volle maan, wasfende maan , 'afnemende, of mfgaande maan, lichte maan. Verftert met die heldere mane en fiikkerendeftarren. Vollenhoven. In de gemeene (ïraattaal zegt men : hij is naar de maan, hij is weg, verloren. '/ Is alles naar de maan. A. Hakts. Figurelijk", zeker reeken , ook een verfierfel, inde gedaante derhalve maan: de Turken dragen eene halve maan op hunnen tulhand. Van hier; de halve maan, het turkfehe rijk, de Turken: de halve maene in haren fchilt varen. Vond. Zoo ook het verkleinwoord maantje, maanken: ende nam de maenkens, die aen harer kemelen halfen waren. Bybelv. Wijders draagt, in den vestingbouw, eene foort van birtenwerken den naam van halve maan. Zamenftell.: maandag, maanjaar, maankeering.maankring, maankruid, maan*' licht, maankop , maanoog, ziekte aan de oogen derpaarden, maanftonden, maansverduiflering, maanvlekken , maanziek, maanziekte, manefchijn, enz. — Bovenmaansch, ienedenmaansch , ondermaansch. Maan, hoogd. mond, bij Ulphil. mana , Isid. en Otfr. mano, Notk. man, angelf. mona, eng. moon, deen. maane , zweed, mime, gr. en naar'den do- nfchen tongval nav». Het lat. men fis en menftruus behooren insgelijks hiertoe. Wacht." en anderen brengen het tot manen (herinneren), waarvan vermanen, of tot het hebr. manah, tellen, dewijl de afwisfelende gedaante der maan, van de oudfte tijden af, ter verdeelir.g van tijd en bezigheid gebruikt werd, MAAND, z. n. , vr., der, of' van de maand; meerv. maanden. De tijd , waarin de maan haren loop volbrengt. De twaatf maanden, fan het jaar. Op den zes en tw'intig.fien (d. i. op den zes en twintigfien dag) der maent. Vond. Somwijlen worden dag en mnand beide uitgelaten: den ■zeventienden dezer. Hooft. Van hier maandelijks, bijw., maandelijksch, bijv. naamwoord. Zamenftell. maandbrief, maandceel, maandduiven, maandgeld, maandftaat, paandwijzer, enz. Maand,  M A. 7 Maand, bij Rab. Maur. in de agtfleeeuw, manoth, bij Otfr. en Tatian, manod, Ulphil. menath, mgetf.monath, eng.month, deen. maaned, nederf maand, maant, zweed, manad, ijsl. manadur. Het ftamt van maan af. MAANKOP, zie mankop. MAAR, bijw. en voegw. Bijw., voor alleenlijk, llecnts. doe vij het maar. Geef mij maar gelegenheid , dan zal ik het doen. Laat hem maar komen. Dikwerf worde* hechts en maar beide in eene rede gebezigd; doch verkeerdelijk: ik heb hem flechts maar gezegd, enz. Wanneer het flechts maar leggen mag bffiaan. Fa. v. Hoogstr. Een van beide, flechts of maar, is hier voldoende. Voegwoord , in vericheidene beteekenisfen voorkomende. Als de rede, waarom datgeen, waarvan te voren gefproken is, geen plaats vindt: hij konde_ gezond zijn, maar rigt zijn leven daarnaar niet in. Hij zoude het doen, maar anderen hitfen hem op. — Als eene volftrckte tegenftelling van d'atgeen, wat te voren gezegd j's ; terwijl als dan, dikwerf, daartegen , of integendeel, daarvoor kan verwisfeld worden : de mannen weten van niets, dan van vuur en zwaard; maar wij hebben zachte' re middelen om ons te wreken. Ik dacht, dat hij zoude gehoorzaamd hebben ; maar neen! hij bleef flug en ongezeggelijk. — Als eene nadere bepaling van het voorgaande, in de gedaante eener tegenftelling; ook als eene vergoeding van hetgeen te voren beweerd of ontkend is geworden: hare fchoonheid verblindt mij zekerlijk niet; maar zij trekt mijne genegenheid. Zij heeft thands belet ; maar zij zal tegen den avond de eer hebben, u een bezoek te geven. — Als eene ondermijning, of kragteloosmaking van hetgeen te voren gezegd is geworden : ik zocht hem , maar hij was er niet. Ik wachtte op hem; maar hij kwam niet. 'Zij heeft zich fraai, zeer fraai opgefchikt; maar het is alles ijdelheid. — Als eene tegenbedenking : de natuur is hier fchoon; maar zal zij het ook voor mij zijn P Ach, wanneer ik haar vond! maar ik jroom. — Als eene voorwaarde, of vermaning: morgen wacht ik u; maar vergeet niet, uwe fluit medttebrengen, — Als eene beperking, of verklaring, van het voorgaande: hoe fchoon zijt gij! maar niet uwe fchoonheid alleen heeft mijn hart getrofen. Ook wordt maar wel herhaald, en het overige der rede verzwegen: hij A 4 zou  zou mg wel een goed huwelijk kunnen doen; maar, maar .... — Dikwerf dient maar alleen, om eenen overgang yan de eene zaak op de andere te maken, fchocn beide geen eigenlijk verband met elkander hebben ; in welk geval het ook aan het begin eener rede geplaatst wordt: Maar zie eens, de man, die den brief gehragt heeft, wacht nog op. andwoord. Maar, om weder pp uwen broeder te komen. — In den regtsgeleerden ftijl bezige men het zamengeftelde nemaar, voor neen maar. Maar wordt ook als een zeifft. naamw. gebruikt: die zaak heeft een maar, heeft hare' bedenkelijkheid, is alleen onder zekere voorwaarde waar. Er is niets zoo fchoon, of er is een maar bij, MAAR., zie mare, meer. M, AAR, (mare), z. n., vr., der, Qïvande maar; meerv. maren. Een zeer oud woord, beteekenende gerucht, tijding: op die m.aare. Hooft. Zoo ras Sages deeze ma. re brengt. Vond. De maar loopt, of gaat, het gerucht loopt, men zegt. De aankondiging van de geboorte des kinds w-as voor hen eene blijde maar. Zamenftell.; blij* maar, nieuwmaar bij Hooft, ftraatmaar, enz. Maar, hoogd. mdhre, bij Ulphil. meritha, Otfrid. maft, maru. Adel. is van oordeel, dat dit woord eene nabootlingvan het geruisen is, welk doorden verhalenden mond van eenen, of meerderen, veroorzaakt wordt, het welk eigenlijk het gerucht uitmaakt. Oudt. was het ook een bijv. naamwoord , dat achter zeifft. naamwoorden geplaatst werd, en vermaard beteekende, b. v. een ridder mare. Merjan is bij Ulphil. verkondigen en mard, in het ijsl., een loflied. MAARSCHALK, z. n., m., des maarfchalks-, of van den . maarfchalk; meerv. maarfchalken. Een zeer oud woord, welk in de falifebe wetten het eerst voorkomt, waar het eenen geringen Malknecht beteekent, die het opzigt over twaalf paarden had. Daar de hof- en krijgsftaat der toenmalige tijden grootften deels in paarden beftond, zoo werd dit woord, van langzamer hand, in onderfcheide-' ne zinnen gebezigd, en beteekende, naderhand, eenen üalmeester, eenen opzjgter over de ftallen, paarden en de geheele ruiterij. In het gemeen, beteeketit het bij ons eenen Opperveldheer, ook grootftalmeester. 'Maarfchalk van Frankrijk. De titel van Maarfchalk of grootftalmeester was erfelijk gehecht aan de heerlijkheid van Naaldfff tylfaM' Yan hi?r maarfchalken. Zamenftell. \ ' Feldr  M a, 9 Veldmaarfckalk. Het woord is van liet oude mar, maar, maere, een paard , waar van nog ons merrie, eng. mare, en het oude fchalk, een knecht. Het is derhalve zoo veel als paardenknecht, in de falifche wetten marefcalcus, fr. marechal. MAART, z. n., m., van Maart; zonder meerv. Uit het lat. Martius. De derde maand van het i'aar, lentemaand : den derden (op den derden dag,) van Maart. Bij de Romeinen, ten tijde van Romulus, werd Maart voor de eerfte, en Februarij, nog later, voor de laatfte maand desjaars gehouden. Eerst in den jare 15Ó3, beeft koning Karei de agtfté , in Frankrijk, gelast, in alle geT fchriften, den eerften Januarij als den eerden dag des jaars aantemerken. En federt den jare 1576, is de maand Januarij ook bij ons voor de eerfte maand des jaars gehouden. Bij de Angelfakfen werd de maand Maart rhedmanath genaamd, naar hunne Godin Rhëda; en Karei de groote beftempelde deze maand met den paam van lenzin. manoth. MAAS,_z. n., vr., der, of van de maas; meerv. mazen. Verkleinw. maasje. Steek van een net: er zijn vier mazen van dat net gebroken. Oude netten, quade mazen. De Buuns. Van hier het werkvv. mazen, maasde, gemaasd, mazen breijen, mazen maken. Hoogd. mafche, nederf. maske, deen. maske, eng. mesh, mash, fr. mache, zweed, maska, ijsl. maskne , angelf. maefce. In het angelf. is max een net. MA AS, (lat, mofa, fr. meufe~) z. n., vr., der, of van de maas; zonder meerv. De rivier de Maas: op de maas varen. De jlroomgodt van de maeze. Vqnd. Zamenftell.: maasland, maaslandfluis, maasfchipper, maasftad, maasftroom, maaswaal, maaswater, maaszand, enz. Van hier ook het zeifft. overmaas, het land, dat over de maas ligt: naar overmaas varen. Ik ben gisteren naar overmaas geweest. Van hier ook het bijvoegelijke overmaasfche: het overmaasfche land. MAAT, z. n., vr., der, of van de maat; meerv. maten. Verkleinw, maatje. Van meten. De ligchamelifke grootte van iets: de maat van iets nemen. De fchoenmaker. nam de maat van mijne voeten, om een paar fchoenen voor mij te maken; ook zegt men: de fchoenmaker nam de maat van een paar fchoenen voor mij. — Hij is ander de maat, kan de maat niet halen, is te klein. De, naar AS 'de  ïo M a. de natuur der zaak bepaalde, grootte: ende de wateren epwoeg in mate. Bybelv. De mate uwer gierigheyt. Êybelv. Bijzonderlijk, het voor iemand belremde, of toegemeten deel: na de mate des geloofs. Bybelv. De maat mijnes tijdens is te groot. De maat zijnes levens was kort. Hierheen behooren ook de fpreekwijzen: de wijsheid in eene ruime maat bezitten. Zij ondervinden de treurige indruk fels daarvan, in eene volle maat. Naar de maat mijner kragten. Eene, met de natuur der zaak overeenkomflige handeling: men moet in alle dingen maat houden. Kaflijdt mij, Heere, doch met mate. üybelv. Somwijlen ook in het meerv.: met maten eten en drinken. Boven maten, Hierheen behoort ook uitermaten, uitermate, ongemeen, reeds bij M. St. utermate. De wijs, waarop iets gemeten wordt: drie voet amfterdamfche maat. Iets, waarmede men uitmeet: eene maat erwten. Iets bij de kleine maat verkoopen. Twee maten olie. Ik heb mijne maat niet, men heeft mij te weinig gemeten. Iemand eene ruime, of volle maat geven. Van hier overdragtiglijk: iemand de maat vol doen, vol meten, in alles involgen, in alles zijn genoegen geven. Zamenftell.: hoerenrnaat, bedriegelijke maat, — koornmaat, melkmaat, rondemaas, fcheepsmaat, wijnmaat, — maatjespeer, bergamotpeer, enz. Voorbeeld, bellek, evenredigheid: op zijne maat, iets naar zijne maat, op zijne maat, maken. — Datgeen, waarmede men iets afmeet, of de maat van iets neemt: de kleermakers gc-r bruiken eene papieren maat. Zamenftell.: kleermakersmaat , fchoenmakersmaat, voetmaat, — maat/lok, enz. Zangmaat: de maat flaan; ook figurel., het voornaamfte bellier in iets hebben — de maat houden. Uit de maat geraken, in de maat blijven. Zamenftell.: dichtmaat, maatgezang, maatklank. Van maat is ook maatregel, regelmaat, matig enz. gevormd. Dit oude woord heet, in al de genoemde beteekenisfen, bij Isid. mezsfa, Ker. mez, Notk. meze, eng, meafure, lat. menfura. Andere talen verwisfelen de s, of z, voor/, als ons maat, nederf. mat, angelf. maete, mat, mitte, zw.matt, alban. mata, waarmede wij het lat. modius, gr. {iciïtot;, en hebr. 10 kunnen vergelijken. MAAT, z. n., m., des maats, of van den maat; meerv. maats. Verkleinw. maatje. Medgezel, makker: hij kwam met zijnen maat bij mij, Werkgast, werkgezel:  M a. voor de gemeene maats iets ten beste geven. ' Het bondvolk , de maats op de fchepen: hij wist, ah kwartiermeester, goed met de maats om te fpringcn. Met iemand maats, of" goed vriend, zijn; in de gemeenzame verkeering; ook maatjes: zij waren regt mtatjes met elkander. Zamenftell.: bootsmansmaat, koksmaat, ledemaat, lidmaat , fchippersmaat, enz. Eng. mate, zweed en ijs), mat, mat. Het behoort tot ons met, mede}, waarin het denkbeeld van vereeniging opgefloten ligt. A. Myl. zegt, dat men voetltappen van dit woord vindt in bergomates, bij Plin. voorkomende. MAATSCHAP, zie maatfchappij. MAATSCHAPPEN, zie maatfchappij. MAATSCHAPPIJ, z. n., vr., der, of van de maatfchap* pi][ meerv. maatfchappij en. Genootfchap, gezerfchappelijke vereeniging ter'bereiking van een en herzelf^e einde : de bataaffche Maatfchappij van taal- en dichtkunde — de Maatfchappij tot nut van het algemeen — de eostindifche maatfchappij — de burgerlijke maatfchappij, de menfcheiijke maatfchappij, de zamenleving. Maatfchappij is voor maatfchap, van maat, gezel, en den uitgang fbhap, fchappij. Van hier maatfchappen (fociare) bij A. v. d. Goks tt maatfchappij elijk, waarvoor maatschappelijk meer in gebruik is. MAAUWEN {meeuwen), onz. w., geljjkvl. Ik maauwde, heb gemaauwd. Schreeuwen, of geluid maken, als de katten; klanknabootfend woord: de kat maauwt. —r Het maauwen, als zeifft.: het maauwen der katten is onaangenaam. Van hier fnaauwing. MADE (maai), z. n., vr., der, of van de made; meerv. maden. Zeker klein wormpje: lang van de maai deurgelen. J. de Deck. Er kropen maden uit het vleesch. Er zijn maden in die kaas. Van hier madig, maaijig, vol maden: maaijige kaas. Zamenftell.: houtmade, fpekmade, vleeschmade. Made, hoogd. made, bij Notk. mado, nederf. made, mae, deen. mak, zweed, matk, ijsl. madkur, angelf. en bij Ui phil. matha, eng. moth, maggot, MADELIEF, z. n., vr., der, of van de madelief'; meerv. madelieven. Verkleinw. madeliefje. Zekere bloem. Roode, witte madelieven. Kil. heeft ook maagdelief, of maegdelieve, fchoon madelief, waarfchijnelijk, de echte fpel-  ïs M a. fpeiling is, als van het oude made, nederf. made, d. i. vlak land, afkomftïg. Madelief is derhalve, eigenlijk eene veldbloem, die in de vlakke velden groeit. MAF, bijv. n. en bijw., maffer, mafst. Laf, mat, vadzig: de warmte maakt mij zeer maf. Het is een maffe karei. Het kind is maf van al het eten, ook wordt het zeifft. gebezigd, in het verkleinw. mafje, met de fpreekwijzen: voor het mafje kopen, een fpot van anderen zij" — iemand voor het mafje houden, met iemand den fpot drijven. Zij is een regt mafje, eene laffe, vadzige beuzelaarlter. MAGAZIJN, z. n., o., des magazijns, of van het magazijn ; meerv, magazijnen. Eene bewaarplaats, hetzij flechts eene kamer, of een geheel gebouw, waarin zekere dingen in meenigte ten aanftaanden gebruike, weggelegd en _ bewaard worden. Zamenft,: houtmagazijn, hooimagazijn , geweermagazijn, anders tuighuis, koornpiagazijn. 't Gezegend magazijn, Vond. Een magazijn aanleggen. Figurel., voor eene meenigte, eenen grooten voorraad: ik heb daarvan een geheel magazijn. Magazijn, hoogd. magazin, fr. magazin, ital. magazzino, lp., met het arabilche lidwoord, almazen, alban. magake, wallach, makaza. Het is een oostersch woord, welk vermoedelijk, door de kruistogten en den koophandel in de middeleeuwen, naar Europa gekomen is. In het perf. is het magzen, hebr. l*ns? machzen; alle in de beteekenis van eene voorraadsplaats. Het Itamwoord is , zie fchat. MAGER, bijv. n. en bijw., magerder (magerer), magerst. Eigenlijk, dat weinig vleesch heeft, in tegenftelling van vleezig, lijvig, zoo wel van menfehen als van beesten: een lang mager man. Magere handen. Mager vee. Mager worden. Wijders, het tegengeftelde van vet, dat Weinig of geen vet heeft: mager vleesch. Vet en mager beide eten. Zoo mager ais hout zijn. Figurel.,. fchraal: mager land, magere grond — eene magere weide , die weinig gras, weinig voedfel geeft. Het zaad ftaat zeer mager, zeer dun en fchraal, Een magere, fchrale, maaltijd, — Mager, ondiep, water, fcheeps» woord. Een mager gedicht, gezegde enz., daj weinig geest, of kragt het ft — dat is een mager bewijs. Ook als zeifft.: het magere van vet vleesch is aangenaam. Van hier magerheid, magerte, magertjes. Ook mage- rtn,  M a. ij ren, het onz. w., voor mager wo'den, reeds bij Notk. Voorkomende, waarvoor wij doorgaans vermageren bezigen : ende mijn vleesch is gemagert, foo daster geen vet een en is. Bybelv. Mager, hoogd. mager, deen en zweed, insgelijks mager, angelf. maegre, eng. meager, ijsl.. magur, fr. maigre, hal. magro, lat. macer. Het fchijnt mee het gr. i^ixpoi tot eene gemeenfchappelijke oudere bron te behooren en, aanvangelijk, klein, dun, rank, beteekend te hebben. MAGEREN, onz. w. gelijkvl. zie mager. MAGGELEN, onz. w., gelijkv. Ik maggelde, heh gewaggeld. In Groniugen gebruikelijk, waar het beteekent: niets beduidende haken en oogen met de pen op het papier halen. MAGISTRAAT, z. n., m., des magistraats, of van den magistraat; meerv. magistraten. Een uit het lat. mugiftratus ontleend woord , beteekenende den 11 adsraad , de raadsvergadering eener ftedelijke regering: tot den magistraat kiezen. Hooft. Aan den magistraat van Amfierdam. Vond. — Hooft bezigde het ook vrouwelijk: van de majestraat. Zoo ook neemt Halma het mannel., voor eenen magistraatsperfoon, maar vrouwel., voor het ligchaatn der magistraatsperfonen. Zamenftell.: magistraatfehap, bij Hooft majestraatfekap. MAGNEE1 , z. n., m., des magneets, of van den magneet', meerv. magneten. Zekere ijzerfteen, welke het ijzer aantrekt, en zich, onder daartoe behoorende oir.Handigheden, beffendignaar het noorden draait; bij ons ook zeilfteen genoemd , dewijl men zich daarvan bijzonder in de fc heep vaart bedient. Den ouden is de kragt des magneets onbekend geweest. Eene naald aan den magneet ftrijken. Figurelijk, voor alles wat aantrekkelijk is, voor al in de taal der liefde: ik word, dagelijks, door uwe bekoorelijkheid, als door eenen magneet, aangetrokken. Met wat hemelfchen magneet. Vond. Van hier magnetisch, met de aantrekkende kragt des magneets verzien. Zamenftell.: magneetnaald, magneetfteen. De benaming magneet is uit het lat. magnetes, gelijk deze uit het gr. uxyws, welke deze fteen, of naar het landfchap Magneiie in Lidie , of wel naar zekeren herder met name Magnes, voert, die deszelfs aantrekkende kragt het eerst zou ontdekt hebben. MAGSCHiEN, zie misfihien. MAGT,  H M A. MAGT, z. n., vr., der of'van de magt; rn:erv. magtetii Zoo wel her vermogen om iets tot dadelijkheid te brenjen, als ook een met dit vermogen begaafd wezen. Vooreest, het vermoge» om iets tot dadelijkheid te brengen ; zonder meerv. En wel de naturelijke kragt of fterkte van iets: God bezigt eene oneindige magt. Dat is boven zijne magt. Zijne Jtem. met magt verheffen. Èenen fleen met alle magt opheffen. Uit al zijne~ magt hopen , fchreeuwen enz. Ook ten aanzien van de mogelijkheid om het beflotene ter uitvoer te brengen; en bijzonder, om een genoegzaam aantal van menfchen , die verpligt zijn, de wapenen te .voeren, aanteduiden: eene froote magt Ceen. groot krijgsheer; op de been hebben. igurehjk, uiterlijk aanzien: een man van magt en gezag. Meenigte, veelheid: eene magt van volk, van geld, enz. Maght van opgeleide granen. Vond. In*' zonderheid; het zedenlijke vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen, of de vrijheid, het regt en de bevoegdheid .om iets te doen of te laten : iemand magt ge* ven, om iets te doen. Dat ftaat niet in mijne magt. Magt over leven en dcod hebben, — len tweede, een met bijzondere magt begaafd wezen, wanneer het fomwijlen van magtige geesten ea geestelijke wezens gebezigd wordt: helfche magten. Ende den machten in den hemel. Byeelvert. In deze beteekenis wordt het meest gebruikt van magtige ftaten, het zij Koningrijken, of Gemeenebesten: de magten van Europa — de magten der aarde. Van hier magteloos, magteloosheid. Zamenftell.: magtbrief, magtfpreuk, tnagtwoord — volmagt.. Magt, hoogd. macht, voor fterkte bij Ïsioor. reeds magti, bij Notk. en Tatian , in de gewone beteekenis, maht, zweed, magt, bij Ulphil. mahts, angelf. myht, maeth, maaht, deen. en nederf. magt, eng. might, pool. en boh. moe. . Het ftamt van mogen af; en deszelfs ouderdom blijkt uit het lat. majeftas, magister, magijïratus, en ook uit het gr. ^«4. Zie magtig, mogen. MAGTIG, bijv. naamw. en bijw., magtiger, magtigst. Naturelijke kragt, vermogen hebbende: de leemv is een magtig dier. Dat vele middelen heeft, om zijn oogmerk te bereiken : een magtige vriend. Hij is mij te magtig geworden. Een magtige vijand — een magtig rijks Fi- gu-  M A, C? gurelijk: tm magtig huis, een groot, ruim huis, welke beteekenis met het gr. yuymc, overeenkomt. Zoo ook eene magtige, groote, meenigte volks. Magtig zijn, in ftaat zi/n: hij is nog magtig om te betalen. Een land magtig worden, in zijne magt krijgen. Hij is zijne zinnen , ook metalen tweeden naamval, zijns verftands, nog magtig. Vele talen magtig zijn, vele talen kennen. — Magtig wordt ook van ipijzen gezegd, die Iterk gekruid en gefousd zijn: dat is zeer magtige kost. Van hier zegt men fchertfende: dat is mij te magtig, _ wanneer, het te duur, te hoog in prijs is: ik zou dat huis wel gekocht hebben, maar de prijs was mij te magtig. Ook wordt het, bij andere bijvoegelijke naamwoorden gevoegd , om eene foort van overtrettenden trap te vormen, voor zeer: hij is magtig rijk. Magtig fchoon. Magtig veel geld. Hij beeldt zich magtig veel in. Van hier magiigheid. Bij Notk. mahtig, Ulphil. mahteiga, angelf. mihtig, eng. mighty, zweed, magtig, deen. en nederf. magtig. MAGT1GEN, bedr. w., gelijkvl. /* magtigde, heb gemagtigd. Magtig maken, magt geven: zij waren daartoe gemagtigd. Van hier magtiging. MAI, zie Mei. MAJESTEIT (ond. woord, van het lat. majestas), z. n., vr., der, of van de majesteit; meerv. majesteiten. De laoogfte, in het gemeene leven, aan niemand onderworpene magt en waardigheid. Eigenlijk, van alLe onafhangelijke, met magt en gezag bekleede ftaten: de majesteit beleedigen, kwetfen , zich op eene verregaande wijs tegen die hoogfte magt verzetten; waarvan demisdaad van gekwetfte majesteit. Gods majesteit, zijne wezenlijke verhevenheid boven, en onbepaalde magt over alle dingen. Figurelijk, de dadelijke erkentenis van deze magt en verhevenheid; eene beteekenis, welke alleen in de overzetting van den Bye. voorkomt: uwe, o Heere, is de grootheijt ende de majesteit. — De uiterlijke glans en waardigheid dézer hoogfte magt: de Keizer vertoonde zich in zijne geheele majesteit. Ook wordt het in opzigt tot den uiterlijken glans en de pracht van andere dingen gebezigd : de Zon ging op, in volle majesteit. — Een met de hoogfte magt bekleede perfoon: zijne keizerlijke, of keninglijke Majesteit. Zamenftell.: majesteitfchennis. Ma-  M Ai Majesteit, niet den klemtoon op de laatfte lettergreep', hoogd. majestat. Het lat. majestas, gelijk ook magnusl . heeft overeenkomst met ons magt en moge». MAJOOR., z. n., m-, des majoors, of van den majoor; meerv. majoors, majoren. Van het middeleeuwfche lat. major; Zekere krijgsbevelhebber. Oul. bezigde men ook nteijer, in de beteekenis van bewindhebber, fchout. \znh\ex Majorij, meijeriji de majorij van 'sHertogenbosch. _ Zamenftell.: genera almaj oor, plaatsmajoor, tamboermajoor, 6n2. MAK, bijv. n. en bijw.; makker, makst. Tam, niet - wild: een mak paard. Een wild paard mak maken. Iemand mak maken, beteugelen, weerhouden. Hij is zoo mak als een J'chaap. Er gaan vele makke fchapen in een kok, bezadigde menfchen fehikken zich wel. MAKELAAR, z. n.^ m., des makelaars, of van denmakelaar; meerv. makelaars, makelaren. Middelaar in koopmanlchap — een beëedigd perfoon , die de koopeil fluit, in tegenoverftelhng van beunhaas. Een makelaar in tabaks in wijnen, in vaste goederen enz. Twee raadsmannen hadden gedient tot makelaars dezer koopmanfchappen. Hooft. De vrouwelijke naam is makelares, makelaar/ier, makelfter, bij Hooft —- makelares in huwelijkszaken, koppelaarfter. Van hier makelarij, anders gewonelijk makelaardij, voor het ambt van eenen makelaar : hij flaat naar een makelaardij — ook voor het loon van eeneH makelaar: gij zult er geen makelaardij aan verdienen. Sommigen hebben maakklaar gefchreven, ais zijnde iemand, die de koopen klaarmaakt; doch dit is meer aardig, dan gegrond. Makelaar is niet anders dan een van het werkvv. makelen gevormd zelfftandig naamwoord. MAKELEN, b'e'dr. w., gelïjkvl. Ik makelde, heb gemakeld. Voorddur. werkw. van maken. Eigenlijk, derhalve, dikwijls; of herhaald, maken. Want gelijk makelt ook beteekerit' eene zaak befchikken, bezorgen, zoo geeft makelen te kennen een aanhoudend bezorgen , een over en weer befchikken, over eri weer gaan; verder, bij elkander brengen, vereenigen: dat ik fchijne gemakelt te hebben. Hooft. Die zaak zal wel gemakeld worden^ Van hier makeier, makelaari MAKEN, bedr,-, en in fommigé gevallen ook onzijd.- w.,  M Ai 17 gelijkvl. Ik maakte, heb gemaakt. Dit woord fchijnt ooriprongelijk bewegen beteekend-te hebben. Van deze grootftendeels verouderde beteekenis zijn nog eenige weinige overblijffels, in de volgende fpreekwijzen, waar maken als een wederk. werkw. voorkomt, en van plaats veranderen, zich elders heen begeven, aanduidt: maak u van hier. Zich weg maken. Zich uit de voeten maken^ Zich van den berg afmaken. Zich te zoeken maken. — Maak wat voort. Maak, dat gij rasch weder komt. Waar het als onzijd. gebezigd wordt. In eene meer gewone -beteekenis duidt het handelen, werken, veranderingen voordbrengen aan. Zonder aanwijzing van het geen gehandeld of gewerkt wordt: maak het met ons, zoo als u goeddunkt. Vertrouwt op hem , hij fal^t wel maken. Bybelv. Dat kan niet maken, nietbeten, niet bijbrengen. Ick fal maken, dat alle uwe vijanden u den necke toekeeren. Bybelv. Hij heeft het plecht gemaakt. Ik weet niet, hoe ik het maken zal. Gij hebt het er wel naar gemaakt! Hij zal het niet lang meer maken zegt men van iemand, die dra zal ophouden in zekere zaak werkzaam te zijn — ook die haast zal ophouden te leven. — Met uitdrukkelijke melding van het geen gehandeld of gewerkt wordt. Eigenlijk; een werk voordbrengen , aan iets het beftaan geven: die den hemel ends de aerde gemaeckt heeft. Bybeiv. Wie heeft dat kunstfluk gemaakt ? Kleederen maken, fchoenen, hoeden , orgels maken , verzen, een gedicht, eene redevoering maken. Zamcnftellen : boter, kaas maken. Vuur maken. Iemand plaats maken, hem ruimte geven. Iemand eene befchrijving van iets maken. Tweemaal twee maakt vier. Op iets rekening maken, figurel., op iets ftaat maken , hopen het te zullen verkrijgen. Geweld maken. Veel ophef van iets maken. Eene wtt maken. Zich een denkbeeld van iets maken, enz. Daar de wijs , waarop iets voordgebragt wordt, zeef verfchillend is, zoo wordt daarbij niet altoos het woard vtaken gebezigd; maar in vele gevallen zijn bijzondere werkwoorden ingevoerd , welke deze wijs nader bepalen. Zoo zegt men, in het gemeen , niet, een huis maken, vasthouwen, niet eenen tuin maken $ maar aanlegleu, niet klokken maken, maar gieten, enz. Intusfchen zijn er gevallen, waarin zoo wel het algemeene maken, als eenig ander bijzonder eigen werkw. gebruikt wordt. B Zoo  M A. Zoo zegt rnen een boek maken, en ook een boek fchrij* ven, enz. In eene uitgeftrektere beteekenis geeft bet de beweegoorzaak eener werking te kehhen. Iemand tot voogd, tót Koning, tot hoogleeraar, tot [laaf maken, enz. Een koningrijk tot een gemeenebest maken. Ook zonder tot: iemand voogd maken, ieniand erfgenaam maken, enz. Vele fchulden maken. Hij 'wil van zijnen Zoon eenen koop* man maken. Zijn goed aan iemand maken, bij uiterften wil daarover ten voordeele van iemand befchikken. Een verbond met iemand maken. Vrede maken. Zich iemand ten vriend maken. Zich eenen n-aam maken. Een begin met iets maken. Dat maakt bij hem gtenen indruk. Kennis met iemand maken. Allerlei tegenwerpingen maken. Een einde aan de zaak maken. Het water aan de kook maken. Zich iets ten pligt maker., Iets tot geld maken, hij heeft zijn geluk gemaakt, hij is gelukkig geworden. Zijn water maken, lozen. Eene gewetenszaak van iets maken. Met de onbepaalde wijs der werkwoorden , als zelfitandig gebezigd: iemand aan het lagchen , aan het fchreijen maken. Zoo ook met bijwoorden: een glas fchoon maken. Iets vast maken. Iemand arm, rijk , gelukkig , gezond, levend, bastaard maken, de werkende oorzaak daarvan zijn. Zich bemind, 'gehaat, ziek, hard maken. Iets gr ooter, kleiner maken. Iemand van iets afkeerig maken. Iemand afvallig maken. Eenen gevangenen vrij maken. Zich nat, vuil maken. Iemand onrustig, bevreesd, bekommerd, driftig, dol, vrolijk, opgeruimd, trotsch, droevig, verlegen, befchaamd, dronken maken. Zich noodzakelijk maken. Zich bekwaam maken. Zich gereed maken. Iemand iets wijs maken. Iets bekend, wereldkundig maken — kond, bekend, maken: Godes eer gaen maken kondt. Kampii. Iets klein maken; ook figurelijk: zijn geld klein maken. Iemand het leven bitter, het hoofd warm maken. Iemand iets duidelijk maken. Zich eener zaak waardig maken. Het kort maken. Iemand wakker maken. Met kind maken , bevruchten : want zeilen wij die waarheit zegghen , fo en draeght fij van ghenen man , dan van den Engel, dieze met kynde heeft ghemaeckt. Lkv. J. C. Insgelijks met het voegwoord dat: maak, dat hij keme, veroorzaak tiet. Gij maakt, dat wij u niet langer kunnen liefhebben.  M At i| 1*8, Dar], (U Wèl-liêrictê Oorêaak behoeft; juist fikt eërl Veritainiig wg2eri tê Zijn. Het VVOörd maken heeft eerie got) algeirieëiie beïeekehté * dat . het ook van alle leVetllooae dingen kan gebruikt Worden. Dé Zon maakt het wüi week. Zorgen maken cué voor dcfi tijdi Opregt hèïduw maakt allet Weder goed» Die wijn maakt het hoofd bedwelmd. Hare verlegenheid en ontroering maakten h dai hij van zijn Voornemen afzag, FigUreljjk; toebereiden j tot een zeker oogmerk gefchikt maken; doorgaans in het dagelijkfche levéii h eri iü eenige gevallen,. Het bed maf. fati. Punch maken, want . mdkeii» Voordellen: gij maakt de zaak veel ie geyarelijk , ftelt die als zeer gevafelijk voot. Hij is zóo arnl 'niet, als de menfehen het wel maken. Iemand tets ligt, zwaar maken , zoo voordellen* Ik weet niet, Wat ik daarvan maken , daarvan denken , mij voorftelleri $ moet, Ieindnd tot eenln ketter , tot eg' nen fchehn maken,, hem als zoodanig voordellen, daar* Vooï Verklaren» leis groot, klein , belagchelijk maken $ het als groot, klein , Of belagchelijk voordellen. Vertöerien, verbeelden, fpelén| vetflzeliÜ.-M9-JiÜh den ineester maken, bij Kil» En als ghijer bijcomt, mdeckt dan den droeven. ConsT . der Minw.' De fchouwfpeler maakt den Cefar. Van hier het yerled; deelw. gemaakt, dftt niet alteeii voltooid, maar ook gedvvongen $ ge-veinsd beteekent. Zie hetzelve. Maker, iemand, die iets maakt, en wel Vart God, als den voordbrenger van al* les.' waar is Godt, mijn maker. Byêelv. Van nsenfcheh i wie is de maker van dat werktuig ? Doch meest Itt fcarnenftelL-! blokmaker, glazenmaker, hoedenma* kef $ inktkokermaker , kadrfenmaker , lijstenmaker % mandenmaker, naaldenmaker, orgelmaker ,papiermal:cr , ïoksïijfmaker, fchoenmaker, tentenmaker, uurwerkmaker, vredeMaker, wagenmaker, zeilmaktr, enz4 Maakfier i MUSfenmaakfter, fchoonmaakjier, enz. Verder making, in de regtsgeléerdheid gebruikelijk: making van, of tij uiterjieii wil, ook erfmaking. . Anders altoos iti zamendelling : bekendmaking, gelijkmaking, heiligmaking-, regtvüardigmaking, in de godgeleerdheid, enz» Omtrent de twee laatde woorden kan aangemerkt worden, dat meH, bij het uitfpreken van dezelve, door= gaans, den klemtoon op ma, de eerde lettergreep1 van Making, plaatst $ doch verkeerdelijk, dewijl; volgens ons heerelijk taaleigen * de nadruk altoos op het zakelijke U & Hm  M a. deel des woords, en dus hier, op heilig en regtvaardig, moet vallen. Wijders, makerij, alleen in zamenftelling gebruikelijk: azijnmakerij, keitermakerij, loodwitmakerij, mesfenmakerij, zeilmakerij, enz. Eindelijk maakfel, voor fchepfel, gewrocht: k' r&alerij maalderij. , maling; gij zift in de maling, |H de wsr.'i» de paling kosten, 'door hét gemecnevolk, QB  M a. 23 ©p de ftraat, omfingeld, en van den eenen naar den anderen kant, getrokken, geltooten worden. En hier mede komt de gemeenzame fpreekwijs overeen: hij loopt mtt molentjes, hij is niet ter deeg wijs. Ook zegt men : er maalt iets door mijn hoofd — er maalt mij iets door het hoofd; eigenlijk : er wordt iets in mijn hoofd om en .omgedraaid, dat komt mii gedurig in de gedachten, en ik peins daarover, bij herhaling. MALEN, (meilen) oud werUw. (bij Kil.) , bcteekenende v< rcenigeu, huwelijken, waarvan ook maaldag, voor trouwdag, in gebruik geweest is. Zie gemaal. MALIE, z. n.,"vr., der, of van de malie; meerv. maliën. Een ring van ijzer of koperdraad : maliën aan een rijglijf zetten. Een wapenrok met ft alen maliën, driedubbelt doorgegeven —■ Hoogvl. Ook eene ijzeren, of koperen pen aan een fnoer, anders nestel: de malie van dezen veter is gebroken. Zamenitell.: mallehemd, of malienkolder, kolder met maliën bezet. In het ïr.maille, kal. maglia, fp. mala, eng.mayle, middeleeuw, malia. MALIE, (fr. mail, lat. malkus luforius) z. n., vr., der, of van de malie; meerv. maliën. Eene kolf, waarmede men in de maliebaan fpeelr, anders maliekolf. Zamenftell.: maliebaan , maliehuis, herberg bij de maliebaan , maliekllk, het onderlte ftuk eener maliekolf. Van hier ook het onzijd, werkw. maliën, in de maliebaan fpclen: ik maliede, heb gemalled. MALKANDER, voornaamw., onbuigbaar, behalve in den tweeden naamval, malkanders. Hetzelfde als elkander. Malkander beminnen. Zij verftaan malkander. Zij gingen met malkander, te zamen. Bij malkander komen. Onder malkander , onderling: zij hebben het onder malkander gevonden, gefchikf, ook overhoop: da boeken liggen onder malkander, het eene ligt onder bet andere. Tweemaal na — op malkander, tweemaal achtereen. Boter en azijn onder malkander roeren, vermengen. De legers waren aan malkander, waren flaags. Die twee landen liggen aan malkander, het eene grenst aan het andere. Het wordt ook in alle gedachten en getallen gebruikt, even als elkander. Het is zamcngefteld uit majk, d. i. elk, bij Kil. quisque, cn ander. Oul. bezigde men VI alk, buiten zamenftelling: mallic kent hem j elven wak. B 4 Mel.  «4 M a. Mel. St. Om vrientfchap, die mallick van ons tot den andere heeft. S. v. Leeuwen. Male den anderen te baten comen. Privil. v. Dordr. MALLEN onz. w.. , gelijkvl. Ik malde, heb gemald. Zich gekkehjk gedragen: het is zoet mallen, wanneer het pas geeft. Vond. Zie mal. MALl.1GH.EID, zie mal. MALLOOT, z. n., vr., der of van de malloot; m^erv. maho'en. Van mal en loot. Een mal, jjdel vrouwmensen , bij Kil. inepta et infulfa muller. In Groningen z 'ge men malloete, voor eene half gekke dogter. Zie MALLOTE, z. n,, waarvan het meerv. buiten gebruik is. Zekere foort van lteenklaver. Kil. heeft malloete. Het is verbasrerd van mililote, in het lat melilotus fr. m^lilot, hal. meliloto. Zaroenltell.: mallo.tczalf. MALSCH, bijv. n. en bijw., malfcher, malfcht, ze>er malsch. Zacht, week: malsch vleesch. F:gurel. • 'een malsch, zacht vloeijend, vers. Malfche kusjes. Ik zal het hem zoo malsch, zoo zacht en bedaard, zeggen, als ik kan. Van hier mahchheid, malfchelijk, malsch les. Het Haat, ten aanzien van zijnen oorfprong, met'het lat. mollis, gr. ^«ac,-, zweed, mjdl, eng. mellow week */riarC^v°r"ï OTo//"' «w'/""» muien malen, in verband. MALVLZE1, z. n., m., malvezeis, oï van den malvezet; het meerv. is niet in gebruik. Een goudgele, balfemachtige, zoete wijn, welke om deftadiVW; di malrafia ïniYIorea wast, en van daar zijnen naam heeft. In «ene ruimere beteekenis wordt ook een dergelijke wijn van het eiland kandia dus genaamd: drinkt nu den muskadel en zeeten malvefeij. j. Thieull. Zoo als hem Mof es en Mes ft as mengen, van alsf en mal va zei. M. L. — Halma Helt het vrouwelijk. MAM, z., vr., der, oï van de mam; meerv. mammen.^ De borst eener vrouw, in de gemeenzame verkeering: het kind de mam geven. Ook wordt het van dieren gebruikt. Van hier het, in den gemeenen fpreektrantgebruikelijke onzijd. werkw. mammen, voor zuigen, de borst zuigen: de jonge wil mammen, geef kern je volfle uyer. j. Vos. Kil. heeft het in den zin van zogen, nut neem agere, mammam prcebere in fanti. — Mam, tnamme wordt ook voor voedder, bij Kil. nu*rtx, mater, gebezigd? houdende Antwerpen voor de'mild- ft*  M a. fle mamme. Hooft. Een ommezichtig brein f mistrout hierom de mam. Vond. Of tot het bloes, of tot de man. Moo.n. Verklein vv. mammet je. Van het lac. mamma , fr. mamelle. MAMMELUK, z. n., m., des mammehtks, of van den mammeluk; meerv. mammelukkeh. Een arabiesch woord, dar eigenlijk eenen flaaf beteekent, en waarmede men, in Egypte, diegenen pleegt aanteduiden, welke van kristenouders geboren, doch in hunne jeugd gevangen, en in den mahomedaanfchen godsdienst opgevoed zijn geworden. In eene ruimere beteekenis wordt het woord mammeluk genomen voor iemand, die den kristelijken godsdienst verlaat en den turkfchen omhelst. Mamme* lukken tot zijne lijfwacht hebben. MAMMON, z. n., m., des mammons, of van den mammon; zonder meerv. Tijdelijk vermogen, in eenen verachtelijken zin, en in zoo ver men daaraan zijn hart hangt. Een grieksch woord, door de overzetting van den Bijbel tot ons gekomen: Gij en kondt Gode niet dienen , ende den mammon. Hij bemint Godt boven den mammon. Vollenii. Het is van het gr. pat^ea, gretig verlangen , Merk begeren, afkomüig. MAN, z. n., m., des mans, of van den man; meerv. mans, mannen. Verkleinw. mannetje. Een der oudlte woorden niet alleen in onze, maar ook in alle europefche talen. Het beteekent r. een mensch, zonder onderfcheid van gedacht; in welke beteekenis het, van den tijd van Kero af, voorkomt. Thaz uuort tV ist man uuorten, heet het bij Otfr. , voor: het woord is mensch geworden. Fehes inti mannes, menfehen en vee, bij denzelven. Parn manno zijn bij Kero menfehenkinderen. Het oude gothifche manna, angelf. man, mon, monn, eng. mon, man, wallif. mijn, mon, deen. mand, ijsl maar, en andere meer hebben deze algemeene beteekenis nog. Een man heet daarom in het angelf. waerman, eene juffer maedeman, eene vrouw wifman, eng. woman, oud zweed, quindismadr, en nog bij de tegenwoordige IJslanders kuenman. In het hoog maiabaarfche beteekenen manden en mander menfehen. Mokhof5 Ihre en anderen hebben in het breede getoond, dat de tweede lettergreep in het lat. homo, (bij de oude Latijnen hemon, homon, humonj) in humanus, nemo en immapis, onmenfchelijk, niets anders dan ons man is. In B 5 de-  P6 M a» deze beteekenis is het bij ons verouderd, federt het daarvan afgeleide mensch meer in gebruik gekomen is. Intusfehen zijn ons onbepaalde voornaamwoord men, en bet zamengeftelde iemand, niemand nog overblijffels daarvan. Ook zijn er nog verfcheidene gevallen, waarin het woord man pérfonen van beiderlei geflacht aanduidt , b. v. de gemeene man, voor gemeene lieden, mannen en vrouwen. Soo ijemant een hoorder is des woorts ende niet een dader, die is een man gelijk, enz. Bybelv. Welgeluckfaligh is de man, die enz. Bybelv. Het fchipis met man en muis, met menfehen en vee, vergaan, niets is daarvan levend afgekomen. —- Eenen perfoon , in eenige fpreekwijzen des gemeenen levens gebruikelijk. Om te fpelen moesten wij nog eenen derden wan (eenen derden perfoon, man of vrouw) hebben. Wanneer flechts twee voorgaan, zal ik de derde man zijn, kan ook eene vrouw zeggen. Zijne waren aan den man helpen, verkoopen. Als de nood aan den man komt. Gij zult mij man en paard noemen, den regten perfoon» en hem juist uitduiden. Ik ken mijnen man, den perfoon, met welken ik te doen heb. Ik houd mij aan mijnen tnan, aan den perfoon, van welken ik het ontvangen, gehoord heb — of aan welken ik het verkocht heb enz. Hij zal zijnen regten man wel vinden, den perfoon, dien hij moet hebben. Iemand voor den man houden, voor dengenen, die iets gedaan of gezegd zou hebben. ü. Iemand van het mannelijke geflacht, zonder onderfcheid van jaren. Het walhT. man, mon, mijn, ijsl. piadr, angelf. man , mon, eng. man hebben obk deze beteekenis. Er waren flechts drie mannen in het ganfche gezelfchap, waarvoor men echter dikwerf mansperfbnen zegt. Ick hebbe eenen man van den Heere -verkregen. Bybelv Ook pleegt men, fchertfende, een kind van het mannelijke geflacht mannetje, manneken te noemen. Dit verkleinw. mannetje wordt ook van dieren gebezigd, om daarmede een dier van het mannelijke geflacht aanteduiden, in tegenoverftelling van het wijfje. Soo fal hij een volkomen manneken offeren. Bybelv, — Eenen perïb. n van het mannelijke geflacht, die uit zijne jongelingsjaren getreden is, die zijnen volkomenen wasdom en zijne beste fterkte heeft, In het dertigfle jaar is men een man, d. i. iemand van het mannelijke geflacht, dertig jaren oud zijnde, is een yolwasfen man, fchoon iemand tus-  M A 27 twsfchen twintig cn dertig jaren, reeds, ten minfte uit achting, een man genoemd wordt. Een eerelijk, regu fckapen man. Doe ick een kint was, fprack ick als een yint maar wanneer ick een man geworden ben , foo hebbe ick te niete gedaan het gene eens kints was. Bybelv, Een wijs, ervaren, geleerd, gefchikt man. Een braaf, dapper man. Een oud, bedaagd man. Een voornaam, aanzienelijk, gering, ongeacht, rijk, arm man. Een man van letteren. Een man van ondervinding. Een man van fmaak. Man voor man Het verkleinw, mannetje wordt, in den vertrouwelijken fprecktrant, deels van eenen man van eene kleine gedaante, deels van eenen liefdewaardigen man gebruikr. Zamenftell.: baardmannetje, bog-r chelmannetje, kaboutermannetje. Hierheen behoor: nog de figurelijke fpreekwijs iets 'mannetje voor mannetje na* maken, d. i. juist, in al zijne dsel'en. — In eenen bcpaalderen zin, met het denkbeeld van fterkte, moed cn dapperheid verbonden. Een ernsthaftig man. Een groot man. Greote heeren zijn zelden groote mannen. David zeide tot zijnen zoon Salomo: ick ga henen in den wegh der gantfcher aerde: foo zijt fterk, ende weest een man, Bybelv. Hij is matts genoeg; ook in het meerv.: zij zijn mans genoeg. Ik ben uw man daarvoor, ik fta u daarvoor in — ben u daarvoor borg. Ook": ik ben uw nian, ik fta u — ik zal u afwachten. Gij zijt er de man nie} naar, of toe; kareis naazaat was er de man niet toe, was er niet gefchikt toe. HqoFT. Weleer was man ook zoo veel als eerelijk man; van waar nog de fpreekwijs : een man eon man, een woord een woord, dat is: een eerelijk man houdt zijn woord. Nog meer ligt het denkbeeld van dapperheid opgefloten in de fpreekwijzen: ziek verweren als een man — zijnen man /taan, enz. Van bier, dat krijgsknechten mannen genoerad^worden: in dien veld/lag 'is niet een man gefneuveld. Tot den laatJlen man zich verdedigen. Wanneer er een telwoord voorgaat, blijft het in het meerv. onveranderd, even als bij maten en gewigten: een leger van twintig duizend man. Er zijn niet meer dan zes man gebleven. Zoo ook: met hoe veel man kwamen zij ? ' Meer bepaald beteekent het woord eenen echtgenoot, eenen gehuuwden perfoon van het mannelijke geflacht, in tegenoverftelling vin vrouw, of wijf. Bij Ótfr. reeds man, zweed, man, in middeleeuw, lat. kof  2» M*"a. homo. Daeromfal de man fijnen vader ende fijne moeder verlaten, ende fijnen wijve aankleven. Bybelv. Eenen man nemen krijgen Hij gaf zijne dogter eenen man. Hiertoe behooreii de fpreekwijzen: aan den man willen— zij zou wel aan den man willen, zou wel willen trouwen, is manziek : aan den man komen — de vader weet niet, hoe zijne dogter nog aan den man zal komen: aan den man helpen, enz. Moedenman, ftiefVader, dogters man, ichoonzoon. Het vrouwel. woord is mannin m den bijbelftijl: men falie mannlnne heten, om dat Ce uyt den man genomen is. ~ Van hier manachtig, manheid, bij Hooft, enz. Zamenftell.: akkerman, bootsman 1 edelman, franschman, geleidsman, hopman, jongman, koopman, leenman, modderman, opperman, raadsman, jcheidsman, tuinman, veerman, werkman, zeeman, enz Manlieden, imanluiden, manlui) manmensch, manmoedig, manmoedigheid, manmoadiglijk, mannenhuis, mannenmoed, mannenfiand, mansbeeld, — mans* bloed, mansdom, en mannendom, bij Vond., manshand, manshand, manshoed, mansjas, manshoofd, ook voor man , — manskleed, mans kleeding, mansklooster, ook mannenklooster , — manskous, manflag, mansleen, manslengte. de lengte van eenen gewonen man, - mansmannen, leen! mannen, die achterleeiun bezitten , — mansmoeder, in den Jagen ipreektrant mansmoer , — mansmuts , mansnaam, mansoor,^mannelijke nakomeling, ook zeker kruid mansperjoon, mansrok, manszuster, manvolk, manwiif man en vrouw te gelijk , _ manziek, manziekte, enz.' Het meervoud van fommige, met man zamengeftelde, woorden heeft lieden, luiden, en niet mannen, b. v ambachtsman ambachtslieden, zie ambacht — edelman, edelheden, hoofdman, hoofdlieden, koopman, kooplieden landman, landlieden, opperman, opperlieden, fpeelman. jpeelheden, timmerman, timmerlieden, voerman, voerlieden, enz. Oulings werd dit man veelal in plaats van er gebezigd zijnde de mannelijke uitgang der van werkwoorden gevormde zelfftandige naamwoorden. Zoo is betoman bij Otfr. aanbidder. En nog tegenwoordig zegt men koopman en kooper, handwerksman en handwerker enz Dewijl in de meeste beteekenisfen van dit oude woord het denkbeeld van moed en fterkte duidelijk doordraait, zoo hebben de meeste Taalkundigen het van het oude werkw.  M A. 39 werkw. mogen, zweed, ma, afgeleid. Het wend. motsch beteekent magt, en mosch eenen man; welk laatfte met bec lar. mas overeenkomt. Ook beteekent het hebr. geber, dat van ~^*,flerk, afkomftig is, eenen man. En, dewijl de man het (terkfte gedeelte des menfchelijken geflachts uitmaakt, is deze afleiding niet onwaarfchijnelijk; fchoon Wachter magt, mogen van man doet afdammen. Adelung daarentegen brengt man en het daarvan gevormde mensch tot mijn, of is zelfs van oordeel, dat man en mijn een en hetzelfde woord is. Mijn, perf. men, gv.è^, bij de oude Latijnen mis, is, zegt hij, een van de natuur zelve geleerd perfonehjk voornaamw. , waarmede ieder zich zeiven aanduidt, en dat zoo veej als ik beteekent. Het is zeer waarfchijnel jk, zegt hij verder, dat dc enkel zinnelijke eerfte mensch, welke de taal vormde, wanneer hij andere wezens van zijne foort wilde aanduiden, hun den naam gegeven heeft, waarmede hij zijn eigen wezen uitdrukte; en zoo ontftond uit min, mijn , man en eindelijk mensch. MANBAAR, bijv. n. en bijw., manharer {manbaarder), manbaarst. üit woord wordt inzonderheid van het vrouwelijke geflacht gebezigd, en beteekent bekwaam om in het huwelijk te treden, huuwbaar, van het oude mannen, d. i. eenen man nemen. Een manbaar meisje. Manbaar worden. Van hier manbaarheid. Het behoort, eigenlijk, tot diebijvoegel. naamwoorden, welke, door achteraanvoeging van baar, van werkwoorden gevormd zijn. Zweed, manbar, deen. mandbar, hoogd. mannbar. Zie baar. MAND, (mande) z. n., vr., der, of van de mand; meerv. manden. Verkleinw. mandje. Een van teeuen gevlochten korf. Eene mand vol appelen. Waar heen en met die mandt eijeren? Hooft. Door de mande vallen, fpreekw., tot bekentenis komen: dat men in 't leste valt door de taande. K. v. Mand. Van hier manden , voor in manden doen. Zamenftell.: appelmand, broodmand, fruitmand, kleermand, naaimand, fluitmand, turfmand, vuurmand, wijnmand, enz. — Mandenmaken. zelflt. gebruikt: eenen jongen op het mandenmaken doen — mandenmaker, mandenmakerij, mandenwerk, mandenwinkel. Mand, hoogd. mand, mande, angelf. mand, nederf. mande, eng, maund, fr. manne. Het heeft, over het ge-  geheel, de beteekenis van diepte, en behoort tot mand, enz. MANEN, bedr. w., gelijkvl. Jk maande, heb gemaand. Ter vervulling van zekeren pligt aanhouden, waarvoot geineene!i)k aanmanen, vermanen, gebezigd wordt. Bijzonaerlijk ter betaling van eene fchuld aanfporens iemand wegens eene fchuld manen. Hij laat zich dage» . ïijks manen. Van hier maner, maander* Manen, hoogd. mahnen, nederf. manen, angelf. ma» , nian, manigian, bij Ulphil. gumunan^ Kero manm, deen. mane, zweed, mane, finl. manaan, lat. monere, gr. [tarnen _— (C£>j>u»t Het is een voorddurendwerkw van marren, binden, voor morrelen. Zamenftell op'btd?"' mrlTeepi marhMW 'Waar^de menl zeilen MARMER, z. n,, m., mormels, of van den mormelmeery. Een knikker ,ook alabaslin Gronin¬ gen genaamd; waarmede kinderen fpelen , hetzH van marmer-gemaakt, hetzij als marmer gekleurd', vïïhïï MAR MFT TrT^' raet zulke kn^kers fpelen. «7/^! A°E' °"d- Z' vr-»^, of va» & mar* in tbm k Tn^r ""^'f*»* V»n nieer foorten flechts MARMELDIER, z. n. 'o., orW„ mlrwfc^ Een bekend dTenje met welk de Savooijers en Tijrolers omreizen, anders MAprSeAeT"aamd' fr" ^ormote. ' ^ * £ ; ' (.smeren) bedr. w., gelijkvl. ƒ* marmelde he gemarmeld. Iets fchilderen als ma'rme/S/jr^S MARMP^n 5ICr: marm^,marmeling. Zil mormel. ? MARMER, z. n., m. en onz., des marmers, of van den*het marmer; meerv. «wmw. Een fijne kalkfteen die vinfiï Dl*-' WaaiLUk hij g^--en wordt', e vinden 13. De ftof is van het onz. geflacht: «//,- £«a- S Poot ^T" ^ ^ 2£ ten. Ioot. Met marmer be eggen. Een be'ld uit mnr rÜÖ'. Ir ^' -?l Sï ^f^ormln SS Von^ hIV™et S^ffihnft gehouwen op den marmer. Vqmj. Het meerv. iwratr; (ook, in de dagelijkfche taal ,morbers) is voor knikkers (zie marmel) lebruike- waaruit ons woord gevormd is, voor de oppervlakte der zee, voorde zee zelve gebruiken, zoo doen onze dichters ook met dit woord. Zoo zegt Vond ergens te7"d?em:'en 7 ^ "V"' E" J h Zlr rP 'Tmer danst' Lan& '* ma*™r in *et mep. Goutrijke ftroomen, hoe wort uw nat gever ft ZllTC iAe UW kvmd m«rmer treken! Zamenftell:: Marmerbeeld, mortiermijn, marmerJiee», marmer/leen*  M A. 39 houwer, marmerfteenmortel, marmerzager. In het gr. is nxp/Mvpu vibranti J'plendare corusco. MARMEREN, onverbuigb. bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Dat van marmer gemaakt is : ik liet den marmeren vloer opbreken. Eene marmeren zuil. Ook wordt het voor gemarmerd, dat eene marmerkleur heeft, gebezigd: marmeren pijlaren, die eene kleur als marmer hebben. MARMEREN, hetzelfde als marmslen. MAROT, (marotte, bij Kit. einepop, welke men gekken geeft, om mede te fpelen), z. n., vr., nog overig in de fprtfekwijs: elke zot heeft zijn marot, d. i. elk heeft zijne fpeelpop. Verkeerdelijk heeft men dikwerf gemeend, dat in deze fpreekvvijs, op den bekenden hofKar, Clement Marot, gezinfpeeld wordt. MARREN, (maren, meren, merren) bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik marde, heb gemard. Bedr., binden: het dier omflingert met den fnuit den gedoemde», gemaft aan eene paale. Bogaert. In de fcheepvaart is dit woord vooral gebruikelijk: toen de manfehap de vloot aen den oever maerde. Vond. Onz., met hebben; fammejen, talmen: want zoo mijn kamerling gemart hadt. Hooft. Waer mart Godts wraak? Poot. Bij de angelf. is meran, verhinderen, beletten. Zamenltell.: marlijn, dun touw, waarmede men mart, dat is marlt. Zie 'marlen. MARS, z. n. , m., van mars; zonder meerv. De naam van den Kriigsgod, in de fabelleer der oude romeinfche dichters. Voords, draagt eene der dwaaltterren, in ons zonneftelfel, dezen naam; gelijk fcheikundigen denzelven san het ijzer geven. MARS , z. n., vr., der, of van de mars; meerv. marfen. Eene ronde houten zoldering, om den mast van groote fchepen: het topzeil wort op de mars neergevelt. Hooft. '/ ZouW alle walvloeren vee gen, met zijn1 moskettiers in de marfen. Hooft. De mars zingt liefelijke deunen. Poot. Ook wordt het genomen voor het kooptuig eens kramers, hetwelk dezelve op den rug, of voor het lijf, draagt: voor op de mars. De Decker. Zamenftell.; fokkemars. — Marsklimmer , marslantaarn, marsmast, marsjleng, mirsvellen, marszeil. — Marsdrager, mars. kramer, marsman. MARSCH, z. n., m., (Halma verkiest het vrouwl.) van den marsch; meerv. marfchen. Een woord, uit het fr. marche ontleend , en onder krijgsvolk gebruiC 4 ke.  4* M a. kelijk, zoowel van voetvolk als ruiterij verftaan worden«Ie. Optogt der krijgsbenden: eenen langen marsch heb* hen. Op marsch zijn. Marsch! een bevelwoord, om de ioldaten te doen voortgaan. Een muzijk ftuk, dat op de trom gellagen, of anders gefpeeld wordt, ten teeken MAR SPPFYm rbegir"en ! * holla^fche marsch. ' MARSEPEIN, (masfepem) z. n., m., des marfepeins, ot van den marfipein ; meerv. marfepeinen. Zeker fuikergebak van zoete en bittere amandelen, fuiker, enz : meerv. masten. Eer. fcheepsmast: het (chip lag met de zeilen voer den mast. De vlaggen zwierden bij de masten. Poot. Aen den mast binden. Vond. Den mast opzeilen. Den mast $te"r\ v Fi°-e mast% De bezaans — de Hkemast. hen fchip met drie masten. Hiervan zijn cenige fproek- larl yfTdi,b' V' WM*de internast vaart, d. i. overal varen , waar het gevalt? Er kunnen geene twee groote masten op een /chip zijn, maar een kan de voornaamfte zijn, en het opperfte gezag bekleeden. Hi, moet voor den mast; dit zegt men van eenen matroos d,e meer fpijs neemt, dan hij opeten kan, voor welke gulzigheid men wel eens aan den mast gebonden en geftraft werd. Hij zal den mast wel opkrij* gen bij zal zich wel helpen, redden; dewijl men, zonder dat de mast opftaat, niet zeilen kan. Ook worden lange palen, fchoon men hen niet op fchepen gebruikt masten genaamd: zij heiden over de honderd masten in den grond, Zamenftell.: mastbloem, damastbloem, mastboom, mastbosch, een bosch van masthoornen, bij de dichters ook eene groote verzameling van fchepen , mas* teloos, mastenmaker, masthout, mastklimmer, mastkoker, mastligter, een hgter met eenen mast, mastfpoor, mast- koker, mastvisch kalilot. Driemasthoeker, driemast/chip. Mast,( ders fmert. MEDEGANGER, z. n., m., des nièdegangers, bï van den inedeganger; meerv. medegangers. Pveisgezel. Van mede en ganger; van gangen, nu gaan. MEDEGENOOT, z. n., m., des medsgenoots, oï van den medegenoot; meerv. medegenoten. Deelgenoot. Vaii mede en genoot. MEDEGETUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Vari het fcheidb* voorz. mede en getuigen i ik getuigde mede, heb medegetuigd. In gemeenfehap met anderen getuigen. Van hier medegetuige, medegetuigenis, bij Tf.n Kate médetuigenis. MEDEGEVANGEN, z. n., nu, des medegevangens, of van den medegevangen; meerv. medegevangenen. Dis met anderen gemeenfchappelijk gevangen zit. Van mede en gevangen. MEDEGEWISSE, z. n., ó., des niedegewisfet, of Dan het medegewisfe; zonder meerv. Medeweten: in meêge* wisfe te verfrikken. Hooft. Van mede en gewisfe. MEDEGEZEL Qmedgezel)^ z. n., m., des medegetels * oï van den medegezel; meerv. medegezellen. Die met an* deren in gelijk gezelfchap, of in gelijke omftandigheden, Verkeert. Van mede en gezel. Vrouwl. medegezellin, {medgezeïïiri). Zamengeft.: mede gezelfchap. MEDEHANDELAAR, z. rt., th., dés medehandelaars, of van den medehandelaar; meerv. medehandelaars; mede* handelaren. Die met anderen gemeenfchappelijk in koopwaren handelt. Van mede en handelaar. MEDEHELPER, z. n., m., des medehelpers, oï van den medehelper; meérv. medehelpers. Die met anderen .gemeenfchappelijke hulp betoont. Vrouwl. midehelpjler. Van mede en helper. MEDEHULP, z. n., vr., der, óf van de medehulp; zon* der meerv. Eene hulp, die gemeenfchappelijk toege* bragt wordt. Van hier fnedehulpig, medehulpzaam. Van mede en hulp. MEDEINGEZETEN, 2. n», nu, des medsingezttens, of D van  5«» M E. van den medeingezeten; meerv. medeingezetenen. Die met anderen een ingezeten is. MEDEKENNIS, z. n., vr., der, oï van de medekennis; zonder meerv. Medewetenfchap. Van mede en kennis. MEDEKLEZER, z. n., m., des medekiezers, of van den medekiezer; meerv. medekiezers. Van mede en kiezer. Die nevens anderen kiezer is. MEDEKLANK, z. n., m,, des medeklanks, of van den medeklank; het meerv. is niet in gebruik. Een klank, die zich onder, een ander geluid mengt. Van mede en klank. ME DE KLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mede en klinken: ik klonk mede, heb medegeklonken. Medeluiden. Ook; met anderen zijn glas doen klinken. Van hier medeklinker , eene letter, die, door hulp en in gemeenfchap met anderen, haren onderfcheidenen klank laat hooren. MEDEKNECHT, z. n., m., des medeknechts, oï van den medeknecht; meerv. medeknechts, medeknechten. Mededienaar. Van mede cn knecht. MEDEKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. mede en komen. Ik kwam mede, ben medegekotnen. Met iemand, of met iets, komen, zoo wel van zaken, als van perfonen: de post is reeds hier, maar er zijn geene brieven voor u medegekomen. MEDE KRIJGSMAN, z. n., m., des medekrijgsmans, of van den medekrijgsman; meerv. medekrijgsmannen, medekrijgslieden. ' Die met anderen te gelijk in den krijg verkeert. Het woord komt bij Hooft voor. Van mede en krijgsman. MEDEKRISTEN, z. n., tn., des medekristens, of van den medekristen; meerv. medekristenen. Die met anderen het kristendom belijdt. Van mede en kristen. MEDELEERAAR, z. n., m., des medeleeraars, oï van den medeleeraar; meerv. medeleeraars, rnedeleeraren. Medeonderwijzer: zijnen medeleeraaren opgelegd. M. L. Van mede cn leeraar. MEDELEERLING, z. n., m., des medeleerling}\, of van den medeleerling ; meerv. medeleerlingen. Medemakker in het leeren. Van mede en leerling. MEDELIJDEN, z. n., o., des medelijdens, of van het medelijden; zonder m'eerv. Deernis,"ontferming; medelijden met iemand hebben. Iemand tot medelijden bewegen  M b» — verwekken. Onvertzaaght in*t medelijden. HoüF'Èi Van hier medelijdend, medelijdendheid, medelijdig. Van mede en lijden. MEDELOÖPEN, onz. tv., ongelijkvl. Van het fcheidb* voorz. enloopen: ik liep mede, ben medegeloopent Met iemand loopen. Ook fig., wei uitvallen: ais het mij medehopt, dan enz. Van hier medeloop, geluk: uit de meede — oft teeghenloep. Hooft. MEDELUIDEN, zie medeklinken. MEDEMAAT, z. n-, m., des medemaats, of van den medemaat; meerv. medemaats. Medegenoot: hun meede* maat in fchuldt of gloorij. Hooft. Van mede en maat. MEDEMAKKER, z. n., m., des medemakkers, of mk den medemakker; meerv. medemakkers. Medemaat* Van mede en makker. MEDEMENSCH, z. n., in.", des medemenfehen, of van den medemensch; meerv. medemenfehen. Een mensch ais wij — een naaste. Zie mensch. MEDEMINNAAR, z. n., m., des medeminnaar*, of van den medeminnaar; meerv. medeminnaars. Die met een ander dezelfde maagd bemint. Van mede en min* naar. Vrouwl. medeminnares. MEDENEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb» voorz. mede en nemen: ik nam mede, heb medegenomen. Met zich nemen. Fig., bedotten, bedriegen: ik zat hem medenemen. MEDEPLEGER, z. n., m., des medeplegers, of van den medepleger; meerv. medeplegers. Die zich met anderen aan eene misdaad fchuldig maakt. Van mede en plegen, MEDEPLIGTIG , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Medefchuldig. Men gebruikt het ook als een zeifft. naamw.: een medepligtige, eene medepligtige. Van mede en pligtig. MEDESCHEPSEL, z. n., o., des medefchepfels, öf van het medefchepfel; meerv. medefchepfelen. Dat in den rang der fchepfelen mede begrepen is. Van mede en fchepfel. MEDESCHULDIG, zie medepligtig. MEDESLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. mede en flepen : ik feepte mede , heb medegejleeptè Met zich flepen. Fig., met kragt tot zich overhalen: dan kan geen fchrijver de harten medefleepen. Feith. MEDESPREKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. D s yoorg.  5* M e. voorz, mede en [preken: ik [prak mede, heb medegebroken. Met iemand fpreken. Halma bezigt het bedrijv. , in den zin van voorfpreken: ik zal hem niet mede[prekca in dis zaak. MEDESTANDER, z. n., m., des medeftanclers, oï van den medeftander; meerv. medejianders. Medegenoot, ■ deelgenoot. Van mede en ftander. MEDESTEMMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mede en ftemmen: ik [temde mede, heb medegefiemd. Nevens anderen zijne ftem geven : hij mogt niet medeflemmen. Ook bedrijv., zijne toeftemming met anderen aan iets geven: hij heeft die zaak, in den raad, niet medegeftemd. MEDESTRIJDER, z. n., m., des medeflrijders, of van den medeftrijder; meerv. medeflrijders. Die, in gemeenfcfiap met anderen, voor dezelfde zaak ftrijdt: Ar chip* po, onzen medeftrijder, Bybelv. Van mede en liriider. MEDETORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het icheidb. voorz. mede en torflchen: ik torschte mede, heb medegetorscht. Met zich torlchen: de burghers moghten ook zoo veel van hunne haave meêtors[en, als enz. . Hooft. MEDE VERWANT, (bij Hooft medverwant) z. n., m., des medeverwants, of van den medeverwant; meerv. medeverwanten. Vrouwl. medeverwante. Die met andereu tot eene verwantfchap behoort. Van mede en vern-ant. MEDEVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. medé en voeren: ik voerde mede, heb medegevoerd. Met zich voeren. Van hier medevoertc, bij Hooft voorkomende, voor leeftogt. MEDEVOOGD, z. n., m., des medevoogds, oï van den ■ medevoogd; meerv. medevoogden. Die gemeenfchappelijk met anderen voogd is. Van hier medevoogdij, mede- ■ voogdiifchap. Van mede en voogd. MEDEVRIJER, z. n., m., des medevrijers, of van den medevrijer; meerv. medevrijers. Medeminnaar. Van mede eri vrijer. Vrouwl.: medevrij/ter. MEDE WARIG (meêwarig) , bijv. n. en bijw., meêwariger, meêwarigst. Méégaande , medelijden hebbende. Van hier meewarigheid. Van mede en warig. Volsens Ten Kate , als tot bewaring van anderen ligt bewoge ; frankth. fnitwarun. Waarfchijnelijker is het van mede en warig, van  M e. 53 . van het oude waren, gaan, wandelen. — Derhalve, die ligt met iemand gaat,hem vergezelt. MEDEWERKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mede en iverken: ik werkte mede, heb medegewerkt. Te zamen werken. Van hier medewerker, medewerking. MEDEWETEN, z. n., o., des medewetens, of van het medeweten; zonder meerv. Kennis, bewustheid. Van mede en weten. Van hier medewet er, (medwcter bij Hooft) medewetig Qmedewustig bij Hooft ), medewetenfchap. MEDE WILLEN,, (rneêwillen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mede-en willen: ik wilde mede, heb medegewild. liegunltigen: zoo lang hem 'f geluk meéwilde. Hooft. MEDEZUIGELING, z. n., m. en vr., des medezuigelings — der medezuigeling, of van den — de medezuigeling; meerv. medezuigelingen. Die dezelfde borlfen met anderen, of die, op denzelfden tijd, met anderen zuigt. Van mede en zuigeling. MEDIAAN, een woord, dat uit het lat. medianus ontleend, en in zamenft. alleen gebruikelijk is, als: mediaanader, in de ontleedkunde, de ader, die tusfchen de hoofdader en leverader ligt. Mediaanpapier, middelfoort, in grootte tusfchen het gemeene en groote papier gerekend wordende. Zamenftell.: grootmediaan , kleinmediaan. MEDICIJN, (rnedecijn, medifijn, medefijn) z. n., vr., der, of van de medicijn; meerv, medicijnen, Ond. woord, geneesmiddel: uit de volle rnedecijn. Vond. In dien zin gebruikt men bet gewonelijk in het meerv.: de medicijnen helpen niet. Het meerv. beteekent ook de wetenfchap van de geneesmiddelen: een hoogleer aar in de. medicijnen. Medicijn, mannelijk gebruikt, beteekent eenen'geneesheer; in welken zin het, thands, 'al verouderd is : Talthybius heeft door den leger dezen rnedecijn gezocht. K. v. Mand. Van hier medicijnsch. Zamenft.: medicijndrank, medicijnmeester. Uit het lat. medicina. MEE , zie mede. MEE, zie mede. In den dagelijkfchen ftijl, zegt men: ik kom daarmeS. voor aanfionds. Ook misvormt men het in damee", D g MEED,  $4 MEED (meede, mee), z. n,, vr., der, of van de meed; zonder meerv, Eene bekende plant, anders meekrap, welker roode wortel, om het gebruik van denzelven, in de verwerijen, alom vermaard is. Kiemen van meekrap zetten, lpruiten van deze plant in den akker poten. In het angelf maedere. Van hier het werkw. mee'èn en maden, met meekrap verwen. Zamenftell,: meemaler, (meemaalder), meejlamper, meefloof, meevai, meeverw. De rotterdamfche tongval heeft hier de zachtlange e, me* krap; doch dit fchijnt een verloop te zijn. MEED (meede, meet), z. n., vp., der, oï van de meed; meerv. meeden, (meeten). Een woord, dat, in eenige gevallen flechts gebruikt wordt. Het beteekent eene gaaf, een gefchenk, en is nog overig in ons meede of meedpen* ping; (anders miede, miedpenning)eene gift, welke men geeft aan dienstboden , nadat zij zich verhuurd hebben. Het is het hoogd. miethe, eng. meed, bij Otfr. miata, Notk. mieta, zw. muta. Het middeleeuw, meta, me* Hum, is eene bruidsgaaf, als iemand zich aan eene maagd verlooft. Die fcherpere uitfpraak meet hoort men nog in de gefchenken, of meeten, welke de fchippers &au de opzienders der tollen, voor derzelver klaarmakingen fpoedige uitvoering, geven. Meed is ook erkentenis, huur, of betaling voor het genot van zekere regten, Zoo komt het voor in het zam. keurmeede, cat, eigenlijk, aanduidt een uitgekozen ftuk uit den boedel van eenen leenman, aan zijnen leenheer verfchuldigd, Gelijk dan ook nog de keurmeede, in den magtbrief van Graaf Gerard van Gelre , bij Schrassert Ceurmoda genaamd en bepaald wordt unum optimum quid de posfesjione, dat, na affterving van hof hoorige perfoneu, vreemden en bastaarden betaald wordt, deels voor het gebruik van hoven door de eerften, deels voor de inwoning in den lande door de laatften. Voords, komt van meed, meede, het bedr» w. meeden, (bij Kil» ook meden, mieden, mieten), huren, en het veroud, meedeling, (medeling) huurling. Het zamengeft. vermeeden wordt nog in Twente gebruikt: zij heeft, zich weder vermeed, d. i. verhuurd, en eenen godspenning aangenomen. Van meet is in gebruik geweest meeten , mieten, gefchenken aan vrouwen en maagden, bij plegtige gelegenheden, zenden. De onderfcheidene uitip'raak meeden en meden vindt' men reeds in de aanver- "' ."• " " '" ^yj^  M e. 55 wantetalen, hoogd. miethen, angelf. maede; doch ook med, mede, fakf. meden. ' MEEL, z. n., o., «ff*/*, of w« /W zonder meerv. Het voedzame deel van granen en eenigfi peulvruchten, wanneer het fijn gemalen, en. door buil of zeef gezuiverd is: ruig meel, waarvan de zemelen niet afgefcheiden zijn. Fijn meel. Ongebuild meel. Somtijds wordt het ook van andere dingen gebruikt. Zoo heet men zaagfel, ergens, zagemeel. Van meel is Jiet onveranderlijke bijv. naamw. melen: melen brij. Van hier meelachtig, melig: eene melige peer. Zamenftell.: bloemmeel, bockweitenmeel, boonenmeel, enz. Meelbloem, bloem van meel en een heestergewas, meelboom, meelbuil, meelkalk, meelkist, meelkooper, meelkuip , meellijm, meelmees, pimpelmees, meelpap, meelpot, meelfuiker, meeltob, meelton, meeltrog, meelzak, meelzeef. Meel, hoogd.' mehl, nederf. meel, deen. meel, Otfr. melo, Tatian. meleuue, angelf. mele, melewe, melwe, meolowe, ook mealawe, ijsl. mil, eng. rneal, zw. mj'öi, wall. mal, fiavou. mlanie, pool. mielenij, alban. mlel, lat. mola, gr. fixKepwi Zonder twijfel is het, uit eene bron, met mul, mol, molm, en ftamt van malen af, ijsl. mela, verbrijzelen, in (tukken ftooten. MÉÉN, (jneinj z. n., m., des meens, of van den meen', zonder meerv. Meeninst, verouderd woord: zonder meijn, zonder ghevoelen. De Brune. MEE'NEN, (meinen) bedr. en onz. w., gelijkvl. i* meende, heb gemeend. Onz., met hebben; vermoeden, denken : ik meende, dat die zaak reeds beflist was. Wanen, zich inbeelden: meent gij, eenen gek voor u te hebben? Hierheen behoort het zeggen: wat meent gij wel? wat beeldt gij u wel in? Voornemen hebben; in de dagelijkfche taal: dat meen ik te doen. hij' meende de reize te aanveirden. Hooft. Eene zekere genegenheid hebben: hij meent het zoo kwaad niet. Uw vader meent het goed met u. Dat het de Heeren goed met de gemeene zaaken meenden. Hooft. Ik meen het in opregtkeid. Bedr., bedoelen: ik meen niemand dan u. Dat 'dorp meen ik. Ik weet niet, welke plaats gij meent. Wel willen , genegen zijn: dat ghij mij meent en ramt. Kamph. Van hier meening. Meenen, bijULPfUL. munja, gamunan ,\nacn zin van zich herinneren, dat met het oud lat. menere, en het D 4. f^u-  i,6 M £• nieuwere rnemini, meniscor, cemminiscor, overeenkomt, zw. mena, denken, angelf. maenan, vermoeden, nederf. meenen. Het komt, zonder twijfel, uit eene bron met het oude min, gemoed, eng, mind, zw. mon, ijsl. tnune, lat. mens, gr. ^ao?. Misfchien is munten, eenen toeleg op iets hebben, van denzelfden oorfprong. MEENIG, bijv, naamw., dat bij zeifft. naamwoorden geplaatst wordt, om eene zek&re veelheid, een onbepaald getal uittedrukken. In dien veldtogt fneuvelde meenig krijgsheld; terwijl meenige vrouw flavin werd. — Meenige boom werd omgehouwen. Want 'hij hadde hem menige» tijdt bevangen gehadt. Bybelv. Meenig menfch, voor vele menfehen. Ook is van meenig de overtreffende trap meenigfte gevormd : hoemeenig, dé hoemeenigjle. Het wordt ook als een zeifft. naamw. gebruikt: meenig is er meenigen zijn er. Ook voegt'men er een achter: meenigeen zal zeggen. Van .hier meenigte, een groot aantal. Zamenftell.: meenigerhande, meenigerlei, meenigmaal, tneenigreis, meenigvoud, (zeifft. genomen van het onz. geflacht is het de derde maag eener koe) meenigvuldig, ^menigvuldigheid, meenigvuldiglijk, meémigwerf. Oulings had men ook meenigertier , meenigertierlifk, voor meenigerlei. Kil. en de Statenbybel fpellen menig; in eenige oorden des vaderlands hoort men, ook mennlg uitfpreken. Hiermede komt overeen het hoogd mancher, r/tannig, het alem. menig. In tegendeel wqrdt de rotterdamfche tongval, meenig, bevestigd door het angelf. maenig, moelbg, manags, eng. manij. MEENTE (meent), Zie gemeente. MEEPSCH, bijv. naamw., zonder trappen van vsrgrooting. Zwak, ziekelijk. Zeer denkelijk is het met het woord maf verwant, dat van iemand gezegd wordt, die, door ongefteldheid, loom en zwaar in de leden is. Van hier meepschheid. MEER, (mere) , zit merrie. MEER, (meir) z. n., o., des meers, of van het meer; meerv. meren; Een groot binnenlandsch water: in Friesland vindt men vele meren. Het haarlemmer meer. Dit is het hefaemde meer. Moonen. Poot gebruikt her, in het^ gemeen, voor eerien zeeplas: om 't fchip wéér door de wilde meeren te ftieren naar de kust. In de da~ gelijkfche taal wordt het ook vrouwl. gebruikt: de bergumer meer. De haarlemtner meer, Bij Hpoft vindt ni^H.  M E. 57 men insgelijks dit geflacht: de rest van de meere. Zoo ook Vond. cn Anton.: de diemerméer. Het onz. is meest in gebruik. De fpelling van meir, die uit mere ontftaan is, is even min te volgen, als het verouderde voir, doir, zoin enz. Zie Inl. bl. 36. Plantyn heeft ook meer. Zamenftell.: meeraal, meerbaars, meerkat, meerkoet, meerkol (meerkol/, meerkolt), zekere vogel, meerkrab, meermin, bij de Dichters, fomwijlen, riviermeermin doch verkeerdelijk, meerradijs, meer/pin, meervisch, meerwater, meerwortel, meerzwijn. Meer, hoogd. meer, Notk. mere, Ulphil. marei, zw. mar, ijsl. mar, angeir. mere, bretan. mor, lat. mare, boh. en ruf. more , krain. murje, lett. marrios, eston. merri, pool. morze. Deze benaming vinden wij reeds in morimarufa, gelijk de fcijthen de doode zee noemden. MEER, bijv. n. en bijw., dat, eigenlijk, de vergelijkende trap van het verouderde mee, veel, groot is, hebbende den ovemeffenden trap meest. Men bedient zich van hetzelve als bijwoord, beteekenende, in het algemeen , eene grootere meenigte: dat is meer, dan ik eischte. De man was meer, dan veertig jaren oud. Driemaal meer. Wat wilt gij meer? Datgene, waarin iets zijne meerderheid heeft, ftaat in den vierden naamval: dat kost mij eenen daalder meer. In den eerften naamval: daar is een gulden meer. Oneigenlijk, gebruikt men dit bijwoord in de beteekenis van eene_ herhaalde daad; waar men er gewoonlijk eene ontkenning bijzet: ik ben uw vriend niet meer. Ik kan niet meer hopen. Het zal tiiet lang meer duren. In den zin van grootere waarde: den noesten lief te hebben is meer dan alle de brandofferen. Bybelv. In de beteekenis van meerdere infpanniug en inwendige fterkte: ik btmin hem thands meer, dan te voren. Dat is meer geluk, dan wijsheid. Men moet God meer gehoorzaam zijn, dan den menfehen. Hierheen kan men de volgende uitdrukkingen brengen: meer en meer. Te meer. Hoe langer hoe meer. Hoe meer ik hem befchouw, hoe meer ik mij over hem verwonder. Des, te meer. Dies te meer. Veelmeer.^ Hoeveel temeer. Zooveel te meer. Meer of min. Als bijv. naamwoord , dat tweezins gebruikt wordt. Vooreerst, als een onveranderlijk naamwoord, beteekenende eene grootere meenigte, 'doch zonder nadere bepaling: ik heb D 5 «oo/f  58 M E. nooit meer fmerten ondervonden. Die meester kweekt meer leerlingen aan, dan ooit iemand voor hem. De eene heeft meer doorzigt dan de andere. Hier gebruikt men ook het voorzetfel van : hebt gij meer van die foort'i Ook eenen tweeden naamval: meer waters. Ten tweede, als een veranderlijk naamwoord, waar men meerder gebruikt, in den zin van eene grootere meenigte: ende het meerdere deel en wisten niet. Bybelv. Van grootere voortreflijkheid: een koning is meerder, dan zijne onderdanen. Van grootere ingespannenheid en inwendige kragt: ik zal u geen" meerderen last opleggen. Die zaak vereischt meerdere aandacht. Van hier meerderheid. Zamenftell.: meerderjarig, meerderjarigheid, meerendeel , meerendeels , meermaal, meermaals , meermalen , meerjachtigheid, meervoud, meervoudig , meervoudiglijk. De overtreffende trap is meest, dat als een bijv. n. en bijw. gebruikt wordt, in de beteekenis van de grootfte meenigte, als ook van den hoogften trap van infpanning. Het bijv. naamw.: de meeste menfehen zeggen. De meeste ftemmen gelden. Hij wint het meeste geld. Het meeste deel. Hit meeste verftand. De meeste eer. Dit meeste werd oulinge ook gebezigd voor oudjie. Als een zeifft, naamw.: wie is doch de meestel Bybeiv. De meesten denken anders. Het meeste, dat mij bekommert, is enz. Als een bijw.: hij is meest bemind. Hij fprak meest van die zaak. Men drong meest daarop aan. Men bedient zich van dit woord, eindelijk, als een hulpwoord bij den overtreffenden trap van zulke bijv. naamw., wier vorm die verbuiging niet toelaat, als: dwars, dwarfer, meest dwars, dwaas, dwazer, meest dwaas. Zamenftell.: meestendeels. Dit oude woord meer luidt, reeds federt de 7de en 8fte eeuw, in het opperd. mer, mera, nederf. en deen. meer, hoogd. mehr, eng. more, angelf. maere, mare, mara, zw. mer. Het is van den verouderden ftelligen trap mee oïme, dat groot of veel beduidde. Men vindt het nog in het Epirot. maa, wall. muy. Het fchijnt de wortel te zijn van het lat. magis, magnus, major, maximus. Het is te ontdekken in het goth. maiza, mais, meer; zoo als het begin van het gr. peyxc, ons magt, mast, hierheen fchijnen te behooren. Bij de Hebreen heet meah honderd. MEERDER, zie meer. MEER-  M e. 59 MEERDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meerderde, heb en ben gemeerderd. Bedr., meerder maken: gif meerdert daardoor uwe fchulden. Onz., meerder worden: zoo. meerderde de meenighte. Hooft. Het zamengeft. vermeerderen is meest in gebruik. Van hier meer der aar, (vermeerderaar), -m eer der ing. MEERLE, (maarIe, merel) z. n,, vr., der, of van de meerle, merel, meerv. meerlen, merels. Een zekere zangvogel, geheel zwart, maar met eenen gelen bek: daer zal de wilde meerle nestelen. Bybelv. Fr. merle, lat. merula. MEERLING, zie onder marlen. MEERPAAL, z. n., m., des meerpaals , of van den meerpaal; meerv. meerpalen. Een paal, waaraan men een fchip meert, dat is vastbindt. MEERS (meerfe, meersfe bi] Kil., bij anderen meersch % z. n., vr., der, of van de meers; meerv. meer/en. Koopwaar: loopt met uw meerfehe, loopt. Vond. Het is verbasterd uit het iat. merx. Van hier het zam. meersman, iemand die allerlei waren te koop heeft: met den teerling , om de welvaert van den flaet te dobbelen, en ridder of meersman te fpelen. De Bruine. Ook wordt het genomen voor het kooptuig eens kramers. Zie mars. MEERSCH (maarsch, mersch), z. n., vr., der, of van de meersch; meerv. meerfchen. Een oud woord, dat eene waterrijke plaats, eenen beemd, eenen moerasfigen oord beteekent: tot in de meersch vervolgen. De Brune. Bij Hüydec. op M. Stoke -komt" het meest in het mank gedacht voor. Van hier merschdiep, of marschdiep, eene wijde waterplas tusfchen Tesfel en Huisduinen. Het ftamt af van meer, en behoort, met moeras, tot eenen oorfprong. MEERTOUW, z. n., o., des meertpuws, of van het meertouw; meerv. meertouwen. Een touw, waarmede men meert. MEES, z. n., vr., der, of van de mees; meerv. meczen. Een kleine zangvogel. Hoogd. meife, nederf. meeske , ' angelf. mafe, middeleeuw, mei fa , zw. m°ife. Zamenft.: brandmees, koolmees, lokmees , meelmees, pimpelmees. MEESMUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik meesmuilde, heb gemeesmuild. Den muil, dat is , den mond, naar hetlagunen trekken, grimlagchen. Ook met geflbtene lippen eten.  6o M e. eten. Van hier meesmuiler, meesmuUfter. Voorbeen zeide men ook miezemezen: dan miefemees ik hangh. Six. v. Chand. MEBST, zie meer. MEESTER, z. n., m. , des meesters, of van den meester; meerv. meesters. Een oud woord, dat, in het algemeen, iemand beteekent, die eenige waarde, rang, magt cn opzigt over perfonen of zaken heeft. Wij hebben eene meenigte van zamengeftelde naamwoorden, bij welke het dien zin heeft, als: hofmeester, heftelmeester, veldtuigmeester, burgemeester, bouwmeester, muntmeester, enz. In engeren zin, verftaan wij, door dit woord, iemand, die de voornaamfte in magt en fterkte is: iemandvoor zijnen meester erkennen, voordeszelfs meerdere kragten onder doen. Zich van iets meester maken. De vijand had zich van de poort reeds meester gemaakt. Meester van iets zijn, iets in zijn geweld hebben. Meester zijn: de driften zijn hem meester. De wijn is mij meester geworden.^ Pk kon mijne driften geen meester blijven. Gij zijt mij in het fchrïjven meester. Hij is zijn éigen meester, hij ftaat onder niemand. Hooft bezigt meester worden , met eenen tweeden naamval: op kloeke hoop van der ftad Parijs meester te worden. Den meester fpelen, zijne magt laten gelden. De dartele foldaten fpeelden daar den meester. Hooft zegt ook den meester maken. Wijders beteekent het iemand, die, boven anderen, in kennis uitmunt. Zoo noemen wij kunftenaars met dien naam: dat ftuk is van een groot sneester gefchilderd. Die Keizers gehadt heeft tot meesters in de kunst. R. Anslo. Hierheen behoort: eenmeester in de vrije kunsten. Meester\sao\. een eernaam derrcgtsgeleerden. Wijders, is het een leeraar, in tegenftelling vsn den leerling. Met dien naam wordt, in de Overz. van iïet N. T., de groote Leeraar des menschdoms, Kristus, dikwijls genoemds gij heet mij Meester ende Heere. In de dagelijkfche taal is dit de naam eens fchoolmeesters: ik zal het den meester zeggen. Ook eens wondheelers, op fommige plaatfen van het platte land: de meester heeft hem gefchoren en adergelaten. Zamenftell.: meestergeld, meestertoon. Eens handwerkers, die zijn handwerk behoorlijk geleerd, en zich het regt verworven' heeft, om knechts te hou den: meester timmerman. Meester knoopenmaker. Van hier blijft die gemeenzame benaming, waarmede men ie-  M ë. 6i iemand, die een handwerk oefent, geoefend heeft, of kan oefenen, in het dagelijkfche l«ven benoemt: meester Pieter. De knechts van bakkers enz., als ook de dienstboden van burgers noemen dus den baas en buisheer. Een bezitter: al uw go ut is root van fchaemte, nu het zulke meesters heeft. Poot. Eindelijk is meester iemand, die een werk voordgebragtheeft: hei werk getuigt van zijnen meester. Van hier eene oorzaak, een bewerker van iets: het kwaad loont zijnen meester. \ Dien zal men eenen meester van fchendelycke verdichtfelen noemen. Bybelv. Het vrouwelijke is meesteres. Van bier meesterachtig,meesterlijk, kunftiglijk, treffelijk.^ Zamenftell.: meesterknecht, meesterloos , meesterrib , middelrib, de grootfte rib in het ruim van een fchip, meesterftuk, hoofdwerk, kunstftuk, meesterwortel, zekere wortel. Bleester, Ker. meister, eng. master, hoogd. meister, zw. mestare, ijsl. meistare, middeleeuw, meistralis, wall. meistri, wend. molster, fr. maistre, maltre, ital. maestro, fp. maestro, wall. mastoru, alban. mjestar, poo!. mistrz, hong. mester. Om den hoogen ouderdom des woords, fchijnt bet niet zoo zeer van het lat. magister afteftammen , als wel , van het oude mee , of deszelfs overtrelfenden trap meest, even als magister van magis. MEESTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meesterde , heb gemeesterd. Bedr., genezen, heelen : paarden meesteren. Met dus bitter een artfenijtuigh heeft men *p vuur in de wonde gemeesterd. Hooft. Wij hebben Babel gemeestert, maer fij en is niet genefen. Bybelv. Schertfend, voor breken: wie heeft dat glas gemeesterd? Bedwingen , naar zijnen wil buigen : den raad met de flem meesteren. Vond. Onz. met hebben; hij heeft lang aan die wonden gemeesterd. Quetfuren, waaraan hij binnen Hoorn langh lagh te meesteren. Vel. Chr. v. H. Den meester fpelen: de knechten meesteren, en trotfen' hunnen heer. De Deck., MEESTERIJ, z. n., vr., der, of van de meesterij; zonder meerv. Eene kunst, een bedrijf eens meesters. In het bijzonder, heelkunst, genezing. Ook beduidt bet de middelen, die tot genezing worden aangewend: hij wist daer van (van kruid, boom , wortel enz; te maken meesterij tegen veel verfcheijden zaken. v. Mander. MEESTERlvNAAP, z. n., m., des meesterknaaps, of / van  M e. randen meester knaap-, meerv. meesterknapen» Regter in het ftuk van houtvesterij, die, op klagt des houtvesters of deszelfs gemagtigden, regt doet en vonnis fpreekt! Van meester en knaap. Zie knaap. MEESTERSCHAP, z. n., o., des meesterfchaps, of van het meesterfchap; het meerv. is buiten gebruik* Heerfchappif, gebied: het meesterfchap. De Decker. Ook wordt het vrouwelijk gebezigd. Zoo zegt Vond. i onder uwe meesterfchap. Zit fchap. Onzijdig zijn de zamenftell.: het grootmeesterfchap, bouwmeesterfchap, rentmeesterfchap, kurgemeesterfchap ,enz.9 als zijnde de waardigheid van grootmeester enz. MEET, zie meed. MEET, z. n., vr., der, of van de meet; meerv. meten. Kil. Verklaart het door kerf, en Ten Kate leidt het af van hetmoefogot. matten, fnijden, infnijden; en overeenkomftig hiermede, zoude het de fcherp lange ee, meeten vereifchen. Wij gebruiken nog meet, voor het geteekende begin van een fpeelperk: fta aan meet. Van hier de fpreekwijs: van meet aan beginnen, van voren aan beginnen. Het lat. meta beteekent den eindpaal van eene renbaan. Meet, bij Kil. ook weed, was, voords, eene foort van weegbladeren bij de ouden, zegt Ten Kate, waarmede zij het ligchaam plagten te befmeren, en de kerven, of lidfeekens, intevvrijven. MEETBAAR enz., zie onder meten, MEETEN, zie meed. MEEUW, z. n., vr*, der, of van de meeuw; meerv. meeuwen. Zekere zeevogel: en 't eenmaal zaligst land een aaklig nest zal zijn van zwaluwen en meeuwen, van Bilderdijk. Ah ee*s de fchorre meeu zal naer de zwaen gelijken. Poot. Hoogd. mewe, angelf. maew, tnaewwe, eng. tnew, fr. mawe, mouette, mauce, deen. maage, noorw. maafe. De vogel fchiint van zifn geluid dus genaamd te zijn. MEEUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik meeuwde, heb gemeeuwd. Hetzelfde als maauwen. MEEWARIG, zie medewarig. MEEW7ES, een mansnaam, uit Bartholomeus verbasterd. Van hier de gemeene fpreekwijs: hij weet van teewes (Matheus) noch meewes, hij meet niets, is zeer dom. MEI, (maai, mai),z. n., m. ,desmeis, of van den met'; zonder meerv., oï meimaanden. De vijfde maand van het jaar , die  M E. die een en dertig dagen heeft: in 't qukkfte van den meif. Vond. Dichters fpreken van die maand, bij persoonsverbeelding: de blonde Flora hult de vlegten van den mei. Rotgans. Zoo dra de nachtegaal den mat verheugen zal» ■ Poot. Zeer fraai wordt de mei, door Vond., de jeugd van V jaar genoemd. Figurel. drukt het woord eenen gewcnschten ftaat uit: dees appel rekt den meij der jonkheit. Vond. Bloei: zoo een bui de boomen trejpe in hunnen meij. Vond. Zamenftell.: meibloem, meiboter, meidoorn, meidrank, meihout, melkerpen , meikever, meimaand, mei tijd, meivisch, meivogel, die met den mei komt; ook een mensch, die in den mei geboren is. Mei, hoogd. mav, nederf. mai, meg, zw. maj, lat. majus. Men leidt het woord, gemeenelijk, van het lat. af: doch, daar deze maand reeds, in deSalifchewetten, meo heet, fchijnt de naam eerder, met den latijnfchen, eenen oorfprong te hebben. Misfchien behoort hij tot ons mooi, nederf. moj. Het zw. mio en het ijsl. mior is klein, aangenaam. De afleiding fchijnt eenigzins gegrond , dewijl in den mei, de geheele Natuur al hare bekoorlijkheden voor het oog ten toon fpreidt. MEI, z. n., m., des meis, of van den mei; meerv. meijen. Bloembondel, bladerrijke tak: bronnen met den mei befteken. Vond. Den mei planten. Meij'en, van dichte boomen. Bybelv. Van die lommermilde meien, de Deck. Zamenftell.: meiboom, een bladerijke tak boven op de vorst van het huis gezet, als het gebind klaar is ,• ook een berkenboom, waarmede men, oudtijds, huizen en kerken, in den mei, verfierde. — Meitak, meivuur, een vuur, dat of van meitakken beftaat, of uit vreugde, in den begin der meimaand, wordt aangeftoken. Het woord fchijnt van meijen, dat is maaijen, afteftammen. MEID, z. n., vr., der, oï van de meid; meerv. meiden. Dienstmeid: zich voor meid verhuren. Knechts en meiden houden. Meid zegt men ook, in den vertrouwlijken ftijl, voor eene dogter: brave meidl Het verkleinw. is meisje. Zie hetzelve. Zamenftell.: dienstmeid, keukenmeid, kindermeid, enz. Meid van het oude meged, maged, nu maagd, angelf. maid, maidden. MEIJER, z. n., m., des meijers. of van den meijer; raèerv. meijers. Een zeer oud woord, beteekenende , in het  6% m ê. algemeen, iemand, die meer dan anderen is, die over andere perfonen of zaken gefield wordt, fc hout, bewindhebber. De niajor domus, of Comespalatii der frankifche koningen', de overfte paltsgraaf, komt, in de middeleeuwen, dikwijls voor onder den naam van meij er, huismeijer. Naderhand werden hofmeefters meijers genaamd. Dit woord meijer veranderde men in die eeuwen in het basterdlat. Major. Het hoofd der magiftraat van verfcheidene lieden, in Engeland cn het voormalige Frankrijk, werd met dien naam benoemd, fr. maire, eng. mayor. Die het oppertoezigt over een landfchap had, heette meijer. Van hier meijer ij: de meijerij van s Hertogenbosch. Zie majoor. Mèijerij heet ook gebied van fommige lieden. Voords was meijer een opzigter over eene hoef. Van hier is dit woord overgegaan tot de beteekenis van eenen pachter, bruiker, bouwman. Zoo komt het meenigmaal voor in het OmmeJ. Landregt. Eindelijk gebruikt men het, in Gelder'., niet alleen vooreenen bruiker of pachter eener hoef, maar ook voor iemand , die een ftuk zaailand voor pacht huurt en bezaait. Men leidt het woord wel af van het lat. major; dan, het is veel waarfchijnlijker, dat men het lat. major, dat aan meijer zeer gelijk is, inde middeleeuw, op dat woord toegepast, en hetzelve afteleiden hebbe van het veroud. mee. Zit meer. MEINEED, z. n., m., des meineeds, oï van den meineed; meerv. meineeden. Een valfche eed, welken men met opzet gezworen-heeft: eenen meineed doen. Dikwijls beteekent het ook eene moedwillige fchending van eene bezworene zaak. Van hier meineedig, meineedigheid. Meineed, Tat. meineida, in de oude brokftukken op Karei de Groote, bij Schilïer, als twee woorden, rnain aith, angelf. manaeth," manath, hoogd. meineid, zw. mened. Het is uit mein en eed zamengelteld. Dit verouderde mein beteekende bevlekt, bemorst, dat eenigmangel heeft, figuuri. Valsch, ontrouw, boos, lasterziek, angelf. man, maene. Men ziet hieruit, dat het, met mank, kreupel, gebrekkig, eenen oorfprong heeft. Het lat. mendum, mehdax, mendicus zijn, zeer waarfchijne-' lijk, hiermede verwant. MEINEN, zie meenen. MEIR, zie meer. MEISJE, z. n., o., des meisjes, oï van het meisje; meerv. rneis*  M I. è$ meisjes. Dogtèrtje, Meisje is, eigenlijk, voor métdjè\ het verkleinwoord van meid, dat in Noordholland üog gebezigd wordt. Bij Hooft ook meisken. Zij is van ten meisje bevallen. Het meerv. meisjes wordt ook voor dienstmeiden genomen. Zamenftell.: breimeisje, naaimeisje, enz. Zie meid. MEJÜFFER , z. n., vf., meerv. biejuffers. Dit wöord * van eene ongetrouwde, gelijk mejuffrouw van eene ge» trouwde of oök ongetrouwde gebruikt wordende, en uit mijne juffer, jufvrouw, d. i. jonge vrouw, door fchielijkheid van uitfpraak, ontftaan zijnde, wordt meest in den vertrouwelijken ftijl, gebezigd; alhoewel men het ook öp het rugfchrift van brieven, cf bij andere gelegenheden , gebruikt. MELAATSCH, bijv. n. en bijw. mdaatfchèr *, meest, zeer melaatsen. Lazerus. Oneig. voor zeer ellendig. Van hier melaütschheid. Zamenftell.: melaatschhuis. Kil,, die malaadsch fpelt, vergelijkt het fr. malade. MELDE, z. n., vr., der, oï van de melde; zonder meerv. Eene plant, een kruid. Men zoude, wegens de week-, heid en zachtheid dezer plant, om het ftarhwöord mild kunnen denken. —- Meh heet haar daarom ook milde. MELDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik meldde, heb gemeld. Het woord heet, eigenlijk, zich laten llooreii, door eenig geraas te kennen geven, dat men er tegenwoordig is. In hel bijzonder, iemands aankomst bekend maken. Men gebruikt dan veelal het zam. aanmelden: iemand aanmelden. Verbergt de verdrevene ende en meidei de omzwevenden niet. Bybelv. Narigt mededeelén, hetzij mondeling, hetzij fchriftelijk; waar het Onz. gebruikt wordt: de nieuwspapieren melden daarvan niet. Openbaren , bekend maken, noemen : ik zal het u zeggen; maar meld mijnen naam niet. Hij meldde het ftuk aan de overheid. Het meldt gansch volmaakt opperzaligheit. Vor.LENti. Gewag maken : ik zal er kortelijk iets van melden. De meer gemelde perfoon. De boven gemelde zaak. Roemen, prijzen, verkondigen: Gods deugden melden. O zee, o aarde, o hemel, meldt den lof mijns Bruigoms'. Poot. Het zam. vermelden is, dan, ffleëst in gebruik. Van hier melder j melding. Zamenftelh ? meldenswaardig. Meidén, Ker. meidon, angelf. maeldam Het is ëëri E Iroord^  66 M E. voorddur. werkw. van het oude malen, melen, molen, eenen k'ank maken, in engerenzin, fprekeu, zw. mala, hebr. r?0. _ütf« e/J/ f»s/fï fine ftimme, zegt een zwabifche dichter. In het gr is i^uwssv met den mond ietsaanduiden. Het oudlat. mulgare, waarvan promulgare, behoort hierheen. MELIS, (melisfe) z. n. , vr., der, of van de melis; zonder meerv. Eene welriekende plant: (zij) bedanken de troostende melis. Vond. Zamenftell.: melisfenblad, me* lisfenkruid. Lat. melisfa; denkelijk van mei, honig, om den aangenamen reuk, waarom men haar ook ci* troenkruid noemt. MELIZOEN (ot z. n., o., desmelizoens, oï van het melizoen ; zonder meerv. Een oud woord, beteekenende bloedgang, rooden loop:' rood menifoen, rood buijckevel. Kil. Zamenftell.: melizoenkruid. Het woord is, denkelijk, uit het oudlr. menifon, (want voor menizoen heeft men, welluidendheidshalve, melizoen gebruikt) van het fr. mine, lat. minium, menie, zekere roode verw. MELK, z. n., vr., der, oï van de melk; zonder meerv» Het witte, zoete en zachte voedzame vocht in de borsten der vrouwen en uijers der zogende dieren, dat tot voedfel van kinderen en jongen dient: verfche melk. Zoete — zure — dikke — afgeroomde — melk. Melk koken, drinken, Thpt daar i fier uur de melk van uwefchapen, Hoogvl. Hif ziet uit als melk en bloed, zeer wit en rood. Die dingen heeft hij reeds met de moedermelk ingezogen, die neigingen van de ree.ierfte jeugd af aangenomen. Spijs, die. van melk gemaakt wordt: melk eten. Onerg. wordt het dikke melkachtige fap in fommige planten melk genaamd. Var. hier melkachtig, melkig. Zamenftell.: meikader, melkbaard, een vlasbaard, melkboer, melkboerin, melkbuik, die een liefhebber van melkfpijs is, melkemmer, melketer , melkflesck , — melkfontein, van eene koe, bij R. Visser — melkgeld, melkbaar, de witte haartjes aan de kin der jongelingen, melkhuis, melkjuk, melkkaas, melkkan, melkkelder, melkkern , melkkoe, melk kaïn, melkkost, melhkruid, melkkruik, melklam. ' melkmaat, melkmarkt, melkmeid, melkmeisje, melkmouw, melkmuil* lafbek, kaalkin, melknap, melk* kooi, melkplaats, melkpot, melkrunfel, melkfchuit, melk- fpijs*  II e; êf fpijs, melkfpinde, melkhuis, melktanden, eerfte taridefi; Welke men wisfelt, melkvat, melkvee, melkvaalt, eerie plaats in de weide, waar men melkt, melkvrouw, melkweg, een melkpad, waar langs men gaat, om te melken; ook eene breede melkwitte ftreep aan den hemel, die uit eene ontelbare meenigte van fterreftelfels beftaat; Griek fche en lat. dichters verzieren, dat dezelve ontftaan zoude zijn, toen Herkules, die den mond te vol gezogen had, de melk uitfpoog, langs den hemel. — Melkweij melkwiif^ melkwit, melktak, een, die graag melk eet. . Melk, Isid. miluhx, Wïller. milich, milch, hoogd; milch, nederf. melk, angelf. meolc, meolue, eng. milMi deen. malk, zw. mjölk, wend. melauca, mlekis, boh. mleko. Melk fchijnt voor melek, meleg, melig, en dit uit mei, mil en den uitgang ig ontftaan te wezen. Dit mei, milbehoovt misfehieh tot het geflacht def woorden milde, lat. mollis, ons fmelten, het lat. mulgere. A. Myl. vermoedt, dat ons melk, hoogd. milch, lat. lac, en hebr. chalah denzelfden oorfprong hebben. MELKEN, bedr. w.; ongelijkvl. Ik molk, heb gemolken. De melk.uit de uijerS drukken: koeijen —fchapen — geiten melken; Duiven melken, veel werks vari duiven maken. Oneig.; iemand melken , hem uitzuipen. Van hier melker, een, die het vee melkt: ook een mannetjes viSch , wegens zijne kuit, die aan de zachtheid en blankheid van melk evenaart. Nederf. milter, eng» milter, bij de groningers melkkuit. — Melker ij, melking. Melken, nederf. melken, hoogd. melken , angelf. mef can, meqlcian, eng; to milk, deen. malk'e, zw. molkdi lat. mulgere, gr. aftstyetv. MELM, zie molm. MELOEN, z. n., m., des meloens, of van den meloen; meerv. meloenen. Eene bekende, langwerpig ronie, zoete, eetbare vrucht Van eene plant, die tot het geflacht der komkommers behoort: eenen meloen ópfnijden; Ruige meloen. Suikermeloen, watermeloen. Zamenftell.; meloenbak, meloenbed, meloenglazen, meloenkern, me* loenklökhen, meloenfchil, meloenveld, enz. De naam is uit het ital; mellone, en dat uit het lat. melopepo. , Omi de zoetheid der vrucht, konde men denken aan het lat; mei,,,honig; Irt het boheemsch heet zij melaUn. , MÈLTBAK, z. n., m., des meltbaks, of van den hielt- E s baks  6B M E. bak; meerv. meltbakken. Moufbak, waarin men het graan, in de muiterijen, weekt. MELTER, z., n., m., des melters, of van den meiter; meerv. melters. Moutrnaker. MELTERIJ, z. n., vr., der, of van de melterij; meerv. melterijen. Eene plaats, waar men mout maakt. MELé W, zie memelig. MEM, zie mam. Mem is, in Groningerland, Friesland en elders, onder het gemeene volk , ook eene benoeming van moeder: men neemt het ook voor eene min, eene zoogvrouw. MEMELIG, bijv. n. en bijw., memellger, memeligst. Memelige kaas is kaas, welker korst van buiten met eene foort van mijt bedekt is. Het diertje beet in het hoogd. memel, anders mehlmilhe. Dit milbe is ons verouderde milwe, meluw, eene mot, waarvan het verouderde meluwen, door de mot verteerd worden. Het zam. Vermeluwen heeft Vond. nog. Alles ftamt af van malen, verbrijzelen tot ftof. MEMOR.IE, z. n., vr., der, of van de memorie; meerv. memorieiu Een onduitsch woord, dat in de dagelijkfche taal geduld wordt, beduidende heugenis, geheugen; van het lat. memoria, zonder meerv. Een man van eene goede, jlerke, vaste memorie. Gedachtenis, aandenken: ten tijde van den vorst hoogloflljker memorie. Gefchrift, om zaken in het geheugen te houden of te brengen; met een meetv.: ik heb er eene memorie van overgegeven. Zamenftell. : memorieboekje, mémorieftof, memoriewerk. MEN, een verzamelend voorzetfel, dat de plaats van een onbepaald perfoonlijk voornaamwoord bekleedt, en niet gebruikt wordt, dan in het gemeen van perfonen, van wsike, zonder ben te noemen, gefproken wortit. M n plaatst het, derhalve, bij den derden perfoon van het enkelvoudige getal der werkwoorden : hier leert men wonderen verjiaen. De Dkck. Men wil, dat, enz. Had men dat geweten, zoo enz. Voor men gebruikte men oudtijds ook man: man zegt. Hieruit blijkt het, dat dit woord hetzelfde als man is, in eene algcmeenere beteekenis voor mensch; en wel een verouderd meerv., zoo als nog het eng. men en het angelf. men, dat is menfehen. Men verhaalt is dan menfehen verhalen, waarom hit oudt. ook door een werkw. in het meerv. gevolgd werd;  M E. 69 werd: dat men vele priesters ende derden doot Jloegen. Leg. van St. Felix. Ook nog bij Breder. Had ik maer wat van dat goed daermen de handen meê fahen. MENGEL, (mingeO z. n., o., des mengels, of van het mengel; meerv. mengelen, Eene maat van natte waren, inhoudende de helft van eene ftoop , opeenige, en de helft van eene kan , op andere plaatfen. Misfchien van mengen. MENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mengelde, heb gemengeld. Voordd. werkw. van mengen , door elkander werken: gij hebt die kleuren fchoon gemengeld. De haren door elkander mengelen. De ftemmen mengelen zich. Wol mengelen. Van hier mengelerij, mengeling, mengelings , bijw. Zamenftell.: mengeldichten , mengelklomp , mengelmoes, mengelftemmig, Poot. Mcngelfloffen; mengelwerken. MENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mengde, heb gemengd. Twee of meer dingen onder elkander doen. Van drooge dingen gebruikt men het: raapkoek onder de peper mengen. Gerst onder de rog mengen. Van drooge en natte dingen: meel met water mengen. Men noemt hier het drooge ook wel alleen: meel—deeg mengen. Oneig.: koeken wafelen.mengen, voor het beflag mengen tot koeken of wafelen. Van natte dingen alleen: wijn met water mengen. Tot andere zaken overgebragt, beteekent het vereenigen , pareu s mengende de bannhartigheit met de regtvaardigheit. Hooft. Het veil mengt mijnen grooten naem met tijfels van de Goden. Antonid. VVederk.: zich mengen , eigen'L : eenighe Franfoizen menghden zich onder de Predikanten, Hooft. Fig.: hij mengt zich in eens anders zaken, met het denkbeeld van onbevoegdheid. Men gebruikt het ook onz., voor onder malkander loopen; met hebben: zwart fel wil met water niet mengen. Van hier mengenis, bij Hooft, menger, in zam.: venijnmenger, enz., menging, mengfel. Mengen, Isidor. mengan, angelf. mengean-, deen. mange, hoogd. mengen, zw. manga, eng. to mingle, gr. uiywitv. MENIE, z. n., vr., der, of van de menie; zonder meerv. Eene zekere roode verwftof: aengeftreken met menie, Bybelv. Van'het lat. meniim. MEN1ZOEN, zie melizoen. MENK, zie mink, . -1 E 3 MEN-  jr§ M e. MENNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mende, heb gemend» Bellieren, doormiddel van eenen toom: paarden mennen. Eenen wagen mennen. Apollo ment den zonnewagen. Poqt. Pok zeggen Vond. en Poot den toom mennen, dat met rede door Huydec. afgekeurd wordt, dewijl mennen eene voordgaande beweging in zich befiuit, die in den toom niet kan begrepen worden, als zijnde flechts het werktuig, waarmede men ment. Hooft zegt verder, doch mede kwalijk: 't lief/ie vaderland, waarvan zij het beftier met rijpe reden mennen. Wel en fierelijk wordt het door denzelfden Dichter op eene andere plaats gebezigd: dank heb ■* vernuft, uitvinder van de keelen des orgels, dat de zielen weet te flreelen, En mentze met geneugte tof het puijk haers heijls. Aardig bezigt Hooft de uitdrukking bij het oor mennen: Gij had met deunen f echts mijn jaght bij 't oor te mennen. Vond. noemt ook, bij overdragt, het beftjeren van het heelal door de goddelijke magt, mennen; De Vader, die, door winter, zomer, {ent, En herfst, der dingen beurten fiadigh ment. Westerb. zegt een leven mennen, voor leiden. Fig.: om de gemoederen der meenighte te mennen. Hooft. Van hier menner. Fr. mener, ital. menare, middeleeuw. mannire, manire, waarvan ons ond. woord manier. Ten Kate leidt het van man, men af, als een wezen, dat voor bellieren juist gefchikt is. Omdat de hand het voornaamfte werktuig in het bellieren is, gist Martinius, dat het van het lat. manus, afdamt. Huidec. zegt: mennen is hetzelfde als het lat. minare, dat zoo 1 yeel is als leiden. Het ftaat, waarfchijnelijk, met ons manen, leiden, in verband. Zie manen. MENSCH, z. n., m. en o., des menfehen, of van den — het mensch; meerv. menfehen. Iemand uit het menfehelijke gedacht, dat is een dierlijk fchepfel, met eene verftandige ziel begaafd. In het algemeen en in de uitgebreidfte beteekenis; de aarde is de woonplaats der menfehen. Ieder mensch moet van zijne daden aan Godrekenfchap geven. Erts geen mensch meer in de kerk. Met het bepalende lidwoord ^beteekent het zoo wei de menfehen in het algemeen, als eenen mensch in het bijzonder: tot welke verhevene einden is niet de mensch (dat is de menfehen in het algemeen) gefchapen. Een mensch in het bijzonder; ende 5 ... tl, U - Bi — VT, l, , ^  M e. Pilatus zeyde tot hacr: pet de menfche. Bybelv. Thands gebruiken wij, in dien zin, ia«*sj het voornaamwoord aie: ik ken dien mensch met.—-In engere beteekenis met eenige bijbegrippen. Vooreerst, >» betrekking op de veranderingen, waaraan dat wezen onderhevig is. En wel ten opzigt van deszelfs beperkten toeftan d cn aanklevende zwakheden: wij zijn allen menfehen, dat is eindige, zwakke, aan dwalingen en feilen onderworpene fchepfels. Ten opzigt der gezelligheid en der, daarin gegronde, pligten: herinner «, dat gij een mensch zijt. Ten opzigt der redelijke vermogens, waardoor de mensch van al de dieren onderfcheiden dienst is voor den mensch gefchikt. Ten andere, m betrekking op zijnen ganfehen gemoedsftand; m den «yl des Bijbels alken en zonder meerv.: onze oude menjche is met hem gekruynigt. Ten derde, beduidt het eenen perfoon van her. ffianl. of vrouw!, gedacht. In die beteekenis wordt het woord dikwijls in het onz. gedacht genomen. Vooreenen mannelijkenperfoon: maer d" andere die was V onvolmaakte mensch —■ dat oijt van de Natuer de wereldt is gegeven. Van der Does. Voor een vrouwsnerfoon zegt men, m de dagehjklche taal, altM'd het mensch, dat mensch; fchoon men liet, telkens , «•ebruikt van eene vrouw, aan welke men geene bijzondere achting meent verfchuldigd te zijn. Het komt, in het onz. geflacht, ook onbepaald voor mannen en vrouwen voor': elk mensch, dat God in waarheid vreest. Zedf.poez. van 't Genoot, conc. et lab. Het meeste gebruik wil, thands, het mannel. gedacht, of, verzamelcnder wijs, voor de menfehen, of, bepaald, voor eenen mannel. perfoon. Het onzijdige gedacht wordt van eene vrouw gebezigd; dat heeft ook plaats in eenige zameng. woorden: het paardemensch, thanmehsch, vrouwmensch. In het hoogd. wordt het woord ook onz. gebruikt voor eenen man of eene vrouw. Ten Kate én anderen zoeken en vinden den grond van dat dubbele geflacht in den bijvoegelijken vorm , toelken dit woord, oorfprongelijk, zoude hebben. Verkleinw.: menschje, oudt. menfchelken. Van hier mensch* dom, menfchelijk, menfchelijkheid. Zamenftell.: men* fchenhehager, menfchenbloed, menfchendie, , menjcucneter, menfehenkater, menschlievend, menfchenliefde, menE 4 Jchen*  ffi M E, fchenmin, menfchenmoorder, - menschkunde, menschkuttt dig, menschfchuwend, menschwording, enz. Mensch, reeds bij Kero als een zeifft. naamw. Otfrid. mennifco, mennisg, Notk. mennifcho, Jioogd. mensch, nederf. minsk r deen. menniske, zw. menniska, ijsl. manneska, angelf. mennisc, en reeds bij de oude Égyptenaars manosch. Het is zamengefteld uit *»<7« (dat eertijds ook eenen mensch beduidde, gelijk nog het eng, , en bij Isid. manna) en den uitgang «c/fe, mannisch, mennisch, menisck, mensch. Deze is de gewonelijkfte afleiding; zoodat. het woord, eigenlijk, een bijwoord zoude wezen. Die gedachte wordt verfterkt, doordien TJlphilas manniska en Kero manask bijvoegelijk nemen. Ondertusfchen, omdat (de overgang van zulke bijvoegl. woorden in zeifft. naamwoorden zeldzaam i§, denkt Adelung om het oude angelf. aesc, oudzvv. ask, een man, mensch, dat veelligt ook, in verdere beteekenis, een ding, een fchepfel kan beteekend hebben; dat met het hebr. een man, zeer vele overeenkomst heeft. Man-ask, men-isch, mensch zoude , dan, een menfchelijk fchepfel willen te kennen .geven. MENSCHHEID, z. n., vr., der, oï van de menschheid; zonder meerv. Een afgetrokken woord van mensch, dat deszelfs aard en hoedanigheid uitdrukt. De menfchelijke natuur: maer foo de mensheijt (van Krist us) niet overal en is, enz. Katech. van Heid. Vaardigheid, om de pligten des gczelfchappelijkeii levens te oefenen : De Godsdienst, dien ik volg, ontzegt het oog geen traan , Hij weert gevoelloosheid, en [poort tot menschheid aan. R. Feith. Het menfchelijke geflacht, bijzonder inopzigt tot de befchavingvan hetzelve; eene nieuwe beteekenis, die eigenlijk tegen den aard der taal flxijdt: het nuttige van, de gefcliiedenis der menschheid. Zie heid. MEP, z. n., m., des mcps, of van den. mep; meerv. meppen. Een flag, welken men iemand, onverwacht, toebrengt. Van hier het bedr., gelijkvl. werkw. meppen, eenen mep geven. MEREL, zie meerle» MEREN, zie marren. MERG (murg), z. n., o., des mergs, of van het merg; f onder meerv. De zachtp en. vette zelfftandigheid, binnen.  M E. 73 nen in de beenderen van mensch en dier: het merg uit een been zuigen. Hij heeft merg in de pijpen, hij is tterk. Het beste, bet edellre van iets: om zich'met het merg der gemeente te mesten. Hooft. Het merg uit een boek halen. Het merg der Godgeleerdheid. Van hier mergachtig. Zamenftell.: mergbeen, mergpijp. Voor merg vindt men, bij de Ouden, ook murg, en nog zeggen wij ook murgpijp , murgtrekker enz. Merg, hoogd. marck, eng. marraw, deen. marfven. Het ontftaat, misfehien, uit eene bron, met ons woord murw. MERGEL, z. n., m., des mer gels, of van den mergel; . zonder meerv. Zekere foort van vette aarde, waarmede de landen gemest worden: witte — roode mergel. In het lat. marga. Pieters. verkiest het onz. gedacht. De vorm des woords pleit meer voor het manl. De Hoogd. zegt ook der mergel. Van hier mergelachtig. Zamenftell.: mergelkuil. MERGELEN, zie uitmergelen. MERGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikmergde, heb gemergd. Van merg (medulla), in zamenftelling gebruikelijk. Zie uitmergen. MERGEN , zie morgen. MERIDIAAN, z. n., m., des meridiaans, of van den meridiaan; meerv. meridianen. Ond. woord, van het lat. mei idianus, middagslijn , eene denkbeeldige lijn, om de graden der lengte te vinden: den eerflen meridiaan trekkende. IIamelsv. Het verfchil des eerflen meridiaans. Bachiene. MERK., z, n., o., des merks, of van het merk; meerv. merken. Hetzelfde als mark. Een kenteeken, hetwelk men op of bij eene zaak maakt, fchrijft, fnijdt enz., om dezelve daaraan te kennen: ik heb mijn merk op de wolbaaigezet. Een' roede, onderfcheiden met eenige merken. Hooft. Brieven van merke, (lettres de marqué) bij Hooft , geteekende magtbrieven van fchaverhaal op den vijand. Figurelijk, een duidelijk bewijs: dat z' al, wat aard bewoont, het merk eens Scheppers toont. Psalmb. V Rechte merk der kunst. J. de Haks. Zamenltell.: merkijzer, merkpaal, merkregel, merkfieen, merkflok, merkteeken, merkwaardig, -i— Brandmerk, oogmerk, fcheidmerk, enz. Zie mark. MERKELIJK, bijv. naamw. en bijw., merkelijker, merE 5 ke-  74 M E. kelijkst. Iets , welks aanwezen men uit zekere merkteckenen befluiten kan; kennelijk , kenbaar. Fig., groot, voornaam: men vindt hier een merkelijk onderfcheid. Een merkelijk verlies. Ik heb daarbij merkelijk verloren. De dagen worden merkelijk korter. Ik hebbe merckelijck gepen enz. Bybelv. Zie lijk. MERKEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik merkte, heb gemerkt. Bedr., met een merk teekenen: het vee merken. Dat goed moet nog gemerkt worden. Hoogd. marken, nederf,, marken, zw. mdrka, bretan. mer ca, eng. to mark, Figurel., de tegenwoordigheid eener zaak uit eenige kenteekenen gewaarworden; waar het van alle zintuigen kan gebruikt worden, in eenen bedr. en onz. zin: een bedrog merken. Ik merk uwe list. Men bedriegt hem ; maar hij merkt het niet. Ik merk aan uwe oogen , dat gij geweend hebt. Uit alles merk ik, dat, enz. De Hemel merkte dit. Poot. Oordeelen, erkennen: ick hebbe gemerckt, dat er niets beters voor haer lieden en is. Bybelv, Met laten zamengevoegd: laat er niets van merken. Laat het andere menfehen niet merken. Acht geven; wanneer het onz. gebruikt wordt, met hebben: merk op hetgene, welk ik u zeg. Merk op mijne woorden. Anders opmerken. Het deelwoord gemerkt wordt als een redegevend voegwoord gebruikt; T welk, gemerkt het geen dat al zulke perfonaadjen vermoghten, zij van groot bedenken vonden. Hooft. Gemerkt zijn' majefteit en zij alle reede hadden. Hooft. Van hier merker, iemand, die een merk zet: ook eene ftrook honts, onder luiken gelegd, om lucht te Scheppen; marker anders geheten. — Merking, doch meest in bemerking, opmerking. Zamenftell.: brandmerken, een fchandt.eken inbranden. Merken, Will. merchen, angelf. mearcan, hoogd. merken. MERKT, zie markt. MERREN, zie marren. MERRIE, z. n., vr., der, of van de merrie; meerv. merrien. Het wijfje van een paard, het tegendeel van hengst: van merrijën geteelt. Bybelv. Ysl. maer, eng. mare. In het hoogd, noemt men een paard van edel rns mdhre. Vnn hier het fr, marechal en ons maarfchalk. Voor merrie is ook meer, mere in het gebruik: die de meeren befpringen zal, Vohd. MERSCH»  M sf 7S MER.SCH, zie meersch. . MES , z. n., o., van het mes; meerv. mes/en. \ erkleinw. mesje. In den ruimften zin, een werktuig om te fnijden, fteken, houwen, ftooten, enz., in welken zin wij het niet meer gebruiken, dan in fomroige zamenff.ell.: haagmes, hakmes, hoefmes, houwmes, kapmes, [chaafmes. In den Zwabenfpiegel is Jiechmesfer een lange degen , in het zw. Jlekamets een dolk. Een degen heet in het boh. mee, wend. mecz, krain. metsch, waarmede het angelf. mece, meca, zw. maker, lat. machcera , gr. (ixzaipsx, , krim. mijca , alle in de beteekenis yan eenen degen, overeenkomen. In engefen zin, een werktuig, om te fnijden: een mes pijpen — wetten — aanzetten. Biet het mes fnijden. Vond. Iemand het mes aan de keel zetten, hem het mes op de keel houden, hem in den grootften nood brengen. Iemand het mes in den buik laten, hem in de uiterfte verlegenheid laten. Het mes trekken — opfieken. Iemand het mes door de ribben jagen. Er is wat voor het mes, zij hebben wat ten beste. Zijn mes fnijdt aan twee zijden, hij wint aan beide kanten : ook , hij heeft eene kwaadfprekende tong. Op zijn mesje [preken, ftout en trotsch fp reken. Een werktuig om te fcheren : onder het mes zitten , gefchoren worden. Ook een fcherp ijzer aan het benedeneinde van de oesterkor, vier voet lang, en twee duim breed; het gaat, onder het korren, langs den grond; zoodat alles, wat er voorkomt, van den bodem afgerukt en in het net gehaald wordt. Zamenftell.: mesfenkoker, mesfenkraam, pesfènmaker, mes[enmakerij, mesfenflijper, mesfenwlnkel. — Mesheft (meshecht), meslemmer (meslemmet, meslemt). Broodmes, [noeimes, enz. Mes, hoogd. mesftr, in het oude gedicht op den heiligen Anno mezzir, nederf. metz, mest, hong. metzó^er, oudfriesch me[a. Het vindt zijnen oorfprong in meij en, maaijen, lat. metere, fnijden, in het oude hoogd. MESSING (in fommige oorden des Vaderlands mesk), z. n., vr., (mesk wordt onz. gebruikt) der, oï van de. mesfing; zonder meerv. Geel koper, gekalamijnd koper: al wat van ifzter en van mesfing wordt gewrocht. Vond. Als men acht geeft op mesk, fchijnt de afleiding, door Adelung voorgeflagen, te meer waarfchijnelijk te zijn, die het brengt tot misken, mifthen, fr. mesier, mê-  f6 M E. Ier, mengen, omdat het een gemengd metaal is. Mesfingh ook een timmermans — oi fchrijnwerkerswoord, zijnde een dunne kant van eene plank, om in de groef van eene andere plank te pasfen. Misfchien is dat uit eene bron met het vorige mes Eindelijk is mesfing, (misfing), bij Kir- ook mesfie, een verouderd woord, dat mest beteekent: een zeuge denckt, dat haer misfingh dons is. De Brune. MEST, (mist) z. n,, m., van 'den mest; zonder meerv. Dit woord, dat, in het algemeen, eene vermenging van de flechtfte, de verachtelijklfe dingen aanduidt, gebruikt men, in het bijzonder, van den natuurlijken afgang van dieren, paardenmest, koemest, duivenmest, fchapenmest, enz. Wijders, de drek van dieren , die metftroo, bladeren en dergelijke deelen, tot onderlinge rotting, vermengd is; zoover dit alles dient, om landen te bemesten : den mest op de kar laden. Biest verkoopen» Allerlei vuilnis, al is er ook geen drek onder, als bekwaam, om landen te bemesten, draagt denzclfden naam. Halma en Kluit nemen het vrouwl. De Overzetters van den Cybel , Ten Kate en Pieterson ftaan het mannel. geflacht voor. Het moefog. en het.hoogd. zijn ook voor het mannel. Dit wordt geftaafd door ons mannel. naamw. mist, nevel, dat, denkelijk, hetzelfde woord is. Zamenftell.: mestgaffel, mesthoop, mestkar, mestkot, mestpoel, mestput, mestfchot, mestftal, mestvaalt, mestwagen. Biest, Nqtk. mist, in de Monfeeifche Glosfen mifit, Ulphil. malhst, hoogd. mist, nederf. mesz, angelf. meox en mixen, eng. mixen, muck, zw. mock, ijsl. mijk. Hierheen behooren, waarfchijnelijk, het lat. tnucus en mucor, gr. i*.v%x. MESTEN (misten), bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik mestte, heb gemest. Bedr., den mestuit den ital enz. wegnemen: varkens mesten. Het gebruik wil hier misten: het zameng. afmisten is het meest gebruikelijk. Dezen mest op het land brengen, om het vruchtbaar te maken: den akker mesten. Onz., met hebben, drek van zich ge* ven: die koe mest goed. Van hier mesting. MESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mestte, heb gemest. Vet maken, door veel voedfel vleesch en vet veroorzaken : varkens — koeijen —■ ganzen — kapoenen mesten. Een gemeste eendvogel. Wederk.: de visfthen mesten • zjc h  M e. 77 zich in de /looien. Poot: Zich mesten is ook, zich door rust en overvloedig voedfel vet maken. Ook: zich op iets mesten: die ziek op 't fineer der kudde mest. Vond. Van hier mester, mesting: zwaar van mestingk. Hooft. Zamenftell.: mestheer, een Scheldwoord, waarmede een heel vei mensch wordt benoemd, mestheest, mesthrok, voeder, waarmede men hoenders mest, mestdier-, mesthoen, mestkalf, mestkooi, mestvarken, een varken, dar gemest wordt — een vraat, die den buik dient, mestvoeder, mestvogel. Mesten, No ik. maston, mesten, hoogd. masten, deen. m'ddske, boh. mafiiti. Het komt af vari een oud woord mest, dat eertijds fpijs, voeder, in het algemeen, beduidde, hoogd. mast. Bij Otfr. is maz brood, fpijs, zw mat, lett. maife. In het gr. is itzaQstv, vreten. MET, een voorzetfel, vereifchende altijd eenen derden naamval. In het algemeen, beteekent het een gezelfchap, eene verbinding en gemeenfehap. i. Een gezelfchap, eene deelneming aan eene zaak, aan eene daad, op denzelfden tijd , of ook op dezelfde plaats: met iemandreizen. Met iemand loopen. Met zich nemen. Wijn met water mengen. Wij zongen met elkander, 2. Eene gemeenfehap, eene deelneming aan de omftandigheden , waarin een ander zich bevindt: zich met anderen verheugen. Ik kan niet langer met u leven. Wie met mij is, kome hier! Gij zijt, met mijnen broeder, van eenen. ouderdom. 3. Een werktuig: Gods wraak bonst met haar vuist des aardrijks fchors van een. Hoogvl. Dat water van den hemele vloot, of men 't backen hadde ghegoten. Mkl. St. Zoo zegt men nog tegenwoordig: het regende, of het water met bakken van den hemel gegoten wierd, ook : of het met bakken enz. 4. Een hulpmiddel, een middel: alles kan men met geld dwingen. Met Gods hulp. 5. Eene ftof: met elpenbeen ingelegd. Met hout befchoten. Metrozen gekroond. Een wagen, met hooi beladen. 6 Een voorwerp ,' en wel, waar een perfoon het voorwerp is: met iemand /preken. Hij heeft met meer lieden te doen. Hij kan zich met zijne vrouw nimmer verzoenen. Ik meen het goed met u. Eene za k: wacht mij met het eten. Wat wilt gij met die vraag zeggen? Houd aan met uw onderzoek. Hierheen behooren de volgende fpreekwijzen, waar perfoon of zaak het voorwerp is : het is met uwen vriend gedaan. Het  M e.- Het is met hem verhopen. Het ziet er plecht met u uiti Hoe jlaat het met de zaak? Weg met dat flachl In het tuchthuis met zulken ! Ach ! met-dat eeuwig [arren! 7. De hoedanigheid en wijs, waarop iels gefchiedt: ik zal dat engeiijk^met geduld dragen. God ziet met welgevallen op henl neên Met wijsheid die zaak bejlieren. Met hoopen komen , als eene groote meenigte. Eene flad met list tnnemem Hij ging den dood met heldenmoed tegen. Ik vond hem met den hoed onder den arm. Met gevoiiwejie handen bidden. Ende legt met een over. Hooft. 8. Een voorvv rp van bezitting: kent gij dat meisje met dat aanwinnige gezigt? Met groote vermogens ter wereld komen. Éindelijk, etn tijd, waarin iets gefchiedt of gefchieden za!: met het opkomen der maan regende het. Met den morgenftond uitgaan. Dat komt met der tijd. Met de jaren wordt men wijs. Als bijwoord gebruikt men het in de dagelijkfche taai alleen; daar de befchaafde ftijl mede vereischt. In de ■vereeniging en zamenft. met werkwoorden en andere woorden bedient men zich insgelijks van mede. Zie dit Woord. Hierheen behoort het zameng. temet, temets, fomtijds, anders altemet: zo Jiae ik temets in twijfel. Ten Kate. Dit oude voorzetfel luidt, in de falilche wetten,- mitho, bij Keuo mit, Ulphil. mith, angelf, mid, eng., door verwisfeling van lipletter, with, zw. med, hoogd. mit 4 ijsl. medur, midur, finl. mij oden, kram. med, mejd, mej, gr.^sm, in het lat., waar het achter eenige voornaamwoorden ftaat, met: egomet, nosmet, tutemet, tuomet, ip[emet. Mart. leidt het af van het chald. ssa, komen, bijkomen. MET, z. n., o., des mets, of van het met; zonder meerv. Gehakt vleesch , in het bijzonder varkensvleesch, wanneer het nog raauw en ongerookt is: met fnijden. Met hakken. Zamenftell.: metworst- Het is een oud woord, dat, eertijds, vleesch beteekende, zoo als thands nog in Upland, mat die beteekenis heeft.- Het behoort tot het oude mat, mes, mest, oudfriesch mete, fpijs , waarvan mesten, door voedfel vet maken. L. ten Kate leidt het af van meijen , moefog. maitan, fnijden. MET (mette), z. n., vr., der, of van de met; meerv. metten. Hoogstraten verklaart het door geit. Bij Kil. \smette, metteken. Capra, capella. Muiier ignava. In het ital. is mozza, camozza, eene geit. Het rcnijnr,-  79 fchijnt, in het algemeen, een ding van het vrouwl. geflacht te beteekenen. Hiermede komt overeen net hoogd. metze, eene hoer, ons mot, motte, eene zeug en hoer, het fpaanfche rnoga, een meisje, het opperu. metze, eene teef. METAAL, z. n., o., des metaals, of Van het metaal', meerv. metalen. Eene vaste, zware en harde zellftandigheid, ondoorfchijnend, fmeltbaar door vuur, enkoud zijnde weder Hollende tot een vast ligchaam, gel.jk het te voren was , kunnende door hamerflag^n gevormd worden. De metalen zijn van zesderlei foorten, goud, zilver, koper, tin, ijzer en lood. In het gemeeny elke harde bergftof, van haren erts afgefcheiden, die zich in het vuur fmelten laat, en den hamer lijden kan : de deugt weegt zwaerder dan het wichtigfte metael. Vond. Gemerkt de fijnte van dat metaal haar befiek heeft. Hooft. Edele metalen, goud, zilver, in tegenltelling der onedele foonen, koper, tin, lood, ijzer: fchael noch fchotel dan van V edelfie metael. Poot. Het donderende metaal, het grof gefchut, bij Vollen h. Een hart van metaal is, bij de dichters, een hart, dat niet bezwijkt. Halfmetaal, dat flechts eenige eigenfehappen va)>metaalheeft, als kwikzilver, fpietsglas, enz. In het hijzonder noemen wij metaal eene vermengde metaalfoort uit koper, tin en mesfing: klokken — fiukken van metaal gieten. Giet uit metael haer beelt. Moon. Van hier het ItofL onverbuigb. bijv. n. metalen: het grof gefchut cn zijn metaelen mont. Moon. Metalen lepels. Oneigenlijk, beduidt het bij de dichters fierk: met haar metalen vuist, Hoogvl. Zamenftell.: metaalgieter, metaalfcheider, enz. Het ftamt af, gelijk het lat. metallum, van het gr. fMTOiWcv; alles misfehien van het hebr. #'00, hetwelk Schultens door uitgeflagen ijzer vertaalt, van hetarab. *5öd , onder den hamer uitkloppen. Fr. metal, ital. metallo, fp. metal, eng. mettel. METEN, bedr. w. \ ongelijkvl. Ik mat, heb gemeten. De maat van iets nemen: koren meten. Land meten. Met den pasfer meten. Ik heb het doek gemeten. Figuurl.: haer raetflot, van geen aerdsch vernuft te meeten. A. Moonen. Eighen quaalijk — ende andermans welvaart met gelijken verdriet meetende. Hooft. Meetende naa de vrankheit van het zijne, het hart des koninx. Hooft. Iemand den rug meten, hem afklop-  ba M e. kloppen: en zijn wijf den rug te meétch. A. Harts, Van bier? meter, me et ft er, in zamenft. gebruikelijks landmeter, enz. — meting. Voords meetbaar, en de zamengeftelde meetkonst, meetkonftenaar (geometrd), meetkanftig, meetkunde, meetkundig, meetlijn, meetlood, meetroede, meetftok. Meten, Isidor. mezffen, Otfr. mezzen, mezen, hoogd; mesfen, nederf. meten, moefog. mitan, angelf. metan, deen. maade, zw. m'dta, eng. to mete, lat. metiri, fp. medir, gr. psrpsiv, hebr. n». METER, z. n., vr., der, of van de meter; meerv. meters. Eene doopmoeder, eene peet, eene vrouw, die een kind ten doop heft. Van het lat. mater, moeder. METS , zie in met, temets. METSELEN, zie metfen. ■ METSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik metfte, heb gemetst. Een oud woord4 dat, eertijds, fnijden, houwen, Aagten beduidde; uit eene bron met meijen, maaijen, matfen, mat. Thands is het, in onze taal, nog over voor het behouwen van gebakkene fteenen, en voords voor het leggen van fteenen in kalk of cement; ftiehten , metfelen: die beelden in een kapelle te metfen. Hooft. Gemetfte dakken. Hooft. Vanhier het voordd. metfelen, dat meest in gebruik is: eenen muur metfelen. Met gehouwenen fteen metfelen» Oneig., vastleggen, gronden , bevestigen; in den verhevenen ftijl: in wier bloed de grondflag der Bataaffche vrijheid gemetfeld is. L. Trip. Van hier metfelaar, metfelarij Qmetfelerijf Zamenftell.: metfelhamer, metfelkalk, metfelfteen, metfelwerk , enz.. . ■ METTEN, z. n., vr., der, of van de metten; het enkelv. is Weinig in gebruik. De morgenzangen in de kloosters, de vroegdienst in de roomfche kerk: de metten zingen. Ter metten luijen. Ook : de metten luijen: tot dat m' er de metten van U. E. bruiloft meê te luijen hebbe. Hooft. Iemand de metten lezen ,oïvoorlezen, hem berispen. Zamenftell.: mettentijd. Fr. matines, oudfr. van de aetfte eeuw metdina, zw. matte, uit het lat. matuti■ nus^vweg, wmmatuta, de Godin des morgemtonds. MEUBEL, z. n., o., des meubels, of van het meubel; meerv. meubelen, meubels. Onduitsch woord ^ van het fr. meuhle, lat. mobilis, dat bewogen kan worden. Het meerv. is meest in gebruik, in de dagelijkfche taal, en be*  M e» Si beteekent roerende, tilbare goederen, huisraad: al zijne meubelen zijn verkocht. Oneig. noemt meii een nutteloos mensch, die anderen maar in den weg ftaat, een meubel. Zamenftell.: meubelkamer, een vertrek In den Haag, waar men de veroverde vaandels enz., eenen tijd lang, bewaarde, totdat men dezelve in de groote zaal ophing; MEUG, eigenlijk eén zeifft. vr. naanlw., bij Kil. moghe. Potentia. Appetentia, appetitits. Het iS nog overig in de dagelijkfche taal: tegen heug en meug. ffij is over zijne meuge. Van hier meugelijk, fmakelijk. MEUK, z. n., vr., der, oï van de meuk; zonder meerv. Dit woord wordt, iii het gelderfche fpreckwoord, gebruikt : het flaat nog in de meukt, dat elders heet in de week. Men drukt er mede uit; dat eene zaak naar rijper beraad wacht. Zie meuken. MEUKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meukts, heb gemeukt. Bedr., week maken; fchooh wij het, dan, oneigenl. gebruikeri, voor vermurwen: noch gebeden, noch traanèn konden hem meuken. BógaePvT. IVien hip door geftadige verzoekfehriften d'ooren meukte. Bügaert. Onz., met hebben; door zachte Hoving murw worden: de ftokvisch ftaat te meuken. Door liggen murw worden: mispelen moeten meuken, eer zij goed zijn. Oneig.: na ,t meuken van den moedt door tijdt en ervaarenis. Hooft, Het woordt komt, met het ertg. meek, week, zacht, ons mak, uit eene bron. MEUZELEN, onz. w., gelijkvl. Ik meuzeldé, heb gemeuzeld. Lekkere beetjes proeven, van iets lekkers afknibbeleh. Het woord bootst rta, of de beweging deilippen, of het behoort tot het oude mozen, waarvan moes, hoogd. müfen, eten, Ker. muafen. Van hier meuzelaar, meuzeler, bij Kil. eene lekkere bierfo'ort —> en eene kneu, een zangvogel, naar de beweging van den bek. MEUZELEN (mozelen),. ortz. w., gelijkvl. Ik meuzeU de, heb gemeuzeld. Van moze, bij Kil. rnofle, flijk. Vuilmaken. Zamenftell.: bevieüzelen. MEVROUW, z. n., vr., der, of van de mevrouw; meerv. mevrouwen. Titel eener aanzienelijke getrouwde vrouw: mevrouw de prinfes. In de zamenleving noemt men dus de vrouwen van Overheden, Hoogleeraars, Krijgsbevelhebbers, enz. Uit mijn en vrouw. F ' Mk  8a M I. MÏAAÏJW, een woord, welk het geluid der katten nabootst: de kat fckreeuwt miaauw, miaauw \. ijsl. ,mialm. ' ... MIDDAG, z. n., m.. des middags, of van den middag; meerv. middagen. Eigenlijk het midden van den dag, wanneer de zon op het hoogfte boven den gezigteinder gezien wordt: omtrent den middagh, Hóogvl. Wateten wij van middag? Des middags, op den middag. Drie middagen na elkander. De ganfche tijd van het midden des daags tot nabij den ondergang der zon: hij blijft den ganfchen middag uit. In den verhevenen Itijl beteekent het den mannelijken ouderdom : zijne zon ging onder op den middag des levens. Zamenftell.: voormiddag , namiddag. — Middageten, middagklaar, middaglijn, middagmaal, middagmaaltijd, middagfaapje, middagzon. Van het oude oijv. naamw. mid, dat in het miuden is, en dag. Hierheen behooren andere zamcngefteldc woorden, die meest verouderd zijn , als: midlandsch, bij Poot, midlent, midmaand, (midlentemaand, bij Hooft) midmaart, midnacht, (zoo dra de haen den midnacht ennekraeit. Vond.) midoogst, midpunt (des aardrijks midpunt. Tiup.) midrif, (midrift) mtdvasten, midweek, midweg (midweghs , bij Hooft, ook midweeghe~), midwinter (.kerstijd), midzomer, bij Hooft. MIDDEL, bijv. n. en bijw. , middeler, middelst. Dat in het midden is. Het woord is reeds ten deele verouderd, daar de overtreffende trap alleen nog in zWang is. De ft.diende trap wordt in zamcnftelling flechts gevonden , als: middelpad, middelweg, enz. Wij hebben nog tweewoorden, als bijwoorden gebruikelijk,'in den zin van ondertusfehen, middelertijd, middelerwijl. Op het eerfte aanzien zoude men dezelve houden voor zamengeftelde woorden uit den vergelijkenden trap middeler en tijd, wijl. Doch middeler fchijnt, hier, eerder eene vrouwelijke buiging van den tweeden naamval te zijn, met uitlating van het voorzetfel in, dat, oudtijds, eenen tweeden naamval beheerscht heeft. De overtreffende trap alleen is nog in gebruik, doch flechts in eenen Hellenden zin, van iets, dat, tusfchen andere dingen, in het midden ftaat: de middeljle vinger. Het middel/ie huis. De middel/ie zoon, die in jaren tusfchen beide is. MIDDEL, z. n., vr., der, of van de middel; het meerv. is niet in gebruik. Het middellijf: zij is dun van mid° del.  M r. 83 del. Ik kan haar om de middel bijna omfpannên. Zij' 'flingren zich om hem en zijne middel. Vond. MIDDEL, z. Ti», m. en o., des middels, of van den -*-> het middel; meerv. middelen. Eigenlijk iets, dat in het midden is. Zoo gebruikten bet nog de Ouden: ende heeft in 't middel eenen fchoonen thoorn» S. FranCisc. , door Ai Kluit aangehaald irt de Lijst van PIqogstua* ten. Figurelijk beteekent het iets, dat eene werkende oorzaak, en met het einde van iets verbonden is: alle middelen en wegen inflaan. Op middelen bedacht zijn» Het eerfte middel was de jeeghenwoordigheit des koninx» Hooft. Verkeerde —■ ongeoorloofde middelen. Door alle mooghelijke middelen rekte hij den wederftahdt. Hooft» Middelen ramen. Hooft. In bepaalderen zin , een middel , om de verlorene gezondheid te herftcllen : ik heb dat middel tegen de koorts gebruikt. Htiismiddel, kraak' middel, zweetmiddel, enz. Verkleinw. middeltje. Vermogen , goederen, rijkdom; in het meervi getal alleen : hif heeft middelen genoeg, om te leven. Een man van groote middelen. Men vindt dit woord, dat, thands, gewonelijk van het onz. gedacht is, bij Schrijvers van gezag ook mannel. gebruikt: die aengetast van een" zielltcsler den middel vloeckt. Vond. z,oo ook namen het Hooft, HuYgens, de Decker en anderen. Vanhier middelbaar, middelmatig, matig: eene middelbare lengte. Een middelbaer Poëet. A. Pels. Ook beteekent het, dat dooreen middel gefchiedt: de middelbare genieting van God, in de godgeleerdheid; middellijk wordt, hier, beter gebruikt — middelbaarlijk, middellijk, middelbos, middellooslijk, bij Hooft, voor onmiddellijk. MIDDELAAR (middeler) , z. n., m., des middelaars, of van den middelaar; meerv. middelaars. Van middelen» Iemand, die zich tusfchen twee ftrijdende perfonen inftelt, om hen tot vergelijk te brengen: ik keos mijnen broeder tot middelaar in ons verfchil. Luidewijk floeg hem voor tot middelaar der misverftanden in 't ftuk van den Godsdienst. Hooft. In de Bybelv. en de godgeleerdheid heet Jezus Kristus, bij uitftek, de middelaar. Het vrouwel. is middelares. Zamendell.: mid' delaarambt, middelaar fchap. MIDDELDEUR, z. n., vr., dar, of van de middeldeur i meerv. middeldmren. Eene binnendeur, in NoordholL F 2 müh  84- M r. mulder, door verbastering, genaamd. Van middelen deur. MIDDELEEUW, z. n., vr., der, of van de middeleeuw; meerv. middeleeuwen. Door de middeleeuwen verltaat men dien tusfchentijd , dié , federt de verbanning van de . vvetenfchappen, en de toenemende verbastering van het kristendom tot op de hervorming van hetzelve, verloopen is. Van middel en eeuw. Van hier middeleeuwsch. MIDDELEN, bedr. w., gelijkvl.1 Ik middelde, heb gemiddeld. Door tusfchenkomst bemiddelen: eene zaak zoeken te middelen. Vereffenen, beflechten , bijleggen : een verfchil middelen. Hooit. Vanhier middeler (middelaar), middeling. MIDDELERTIJD, middelerwijl, zie middel. MIDDELHOEP, zie middellijn. MIDDELKAMER, z. n., vr., der, oï van de middelkamer; meerv. middelkamers. Eene kamer in het midden van een huis. Van middel en kamer. MIDDELKENNIS, z. n., vr., der, of van de middelkennis; zonder meerv. Een woord der tchooltehe godgeleerdheid, beduidende die kennis in God, welke Hij, door eene wetenfebap van voorgeziene oorzaken, die tusfchen beide komen, van de nog verborgene uitkomst zoude verkrijgen. Van middel en kennis. MIDDELLANDSCH, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. In het midden tusfchen twee of meer landen gelegen. Een woord, dat van dien boezem der atlantifche zee bijzonder gebruikt wordt, die tusfchen Europa, Azia en Afrika ligt: de middellandfche zee. Van middel en landsch. Zie fch. MIDDELLIJF, z. n., o., des middellijfs, of van het middellijf; meerv. middellijven. Het lijf tusfchen de borst cn den buik. Van middel en lijf. MIDDELLIJN, z. n., vr.-, der, of van de middellijn; meerv. middellijnen. Eene lijn, die midden door iets gaat. In het bijzonder, de evenaar, de linie, in de aardrijkskunde. Van middel en lijn. Voor middellijn • zegt Spiegel middelhoep. MiDDELMAAT, z.n., vr., der, oï van de middelmaat; het meerv. is buiten gebruik. Behoorelijke maat: de middelmaat houden. Van middel en maat. Van bier middelmatig, middelmatigheid, middelmatiglijk.  M li MIDDELMEESTER, z. ju , m., ^ middelmeesters, of jwz r/«z middelmeester; meerv. middelmeesters. Die onder eenen anderen meester ftaat. Ook is het voor middelaar gebezigd. Van middel en meester. MIDDELMUUR, z. n., m., des middelmuurs, of van den middelmuur; meerv. middelmuren. Scheidmuur, gemeene muur. Ook een muur, die anderen van naauwere gemeenichap afweert : den middelmuur des affcheijtfels gebroken hebbende. Bybelv. Van middel en muur. MIDDELOORZAAK , z. n., vr., der . of van de middeloorzaak; meerv. middeloorzaken. Eene werkende oorzaak, die van eene hoogcre, ter bereiking van een einde gebruikt wordt; tweede oorzaak. Van middel en oorzaak. MIDDELPAD, z. n., o., des middelpads, oï van het middelpad; meerv. middelpaden. Een pad, dat tusfchen beide loopt, bijzonder het groote pad, midden door eenen tuin (trekkende. Van middel cn pad. Hooft gebruikt middelpad, oneigenlijk, voor eene zachtere handelwijs, om :ets intefchikken. 'Lu middelweg. MIDDELPUNT, z. n., o., des middelpunts, of van het middelpunt; meerv. middelpunten. Midpunt, het middelfte punt van iets, waardoor iets in twee gelijke deelen gedeeld wordt. liet middelpunt der grootte —der zwaarte — der beweging. Van middel en punt. MIDDELRIF , z. n., o , des middelnfs, oï van het middelrif; meerv. middelriffen. liet middelfchöt, waardoor de borst van de ingewanden des onderbuiks afgefcheiden wordt. Landfriesch van de 13 eeuw midrith, eng. the midrijf. Van middel en rif. MIDDELSCHOT, z. 11., 0., des middelfchots, of van het middelfchöt; meerv. middelfchöt ten'. Een houtenfchot, dat tusfchen twee fchotten, ook tusfchen twee vertrekken, eene affcheiding maakt. Bijzonder: het middelfchöt van den neus, anders middelflot geheten. Van middel en fchot. MfDDELSLACH , z. n., 0., des' midddflachs, of van het middelflach ; zonder meerv. Een aard , een (lach , dat tusfenen beide is. Anders zegt men middelfoott. Van middel cn Jlach. Ik kocht erwten, niet de beste, ook niet de ftechtde, maar het middelflach. . MIDDELSLOT, z, n., o., des middelflots, of {m het F 3 Utid-  té M ï. middelftot; meerv. middel/loten. Van middel enftot. 2jt middelfchöt. MIDDELSOORT, zie middelflach. MIDDELSPITS, z. 11., vr., der, of van de middelfpitsi meerv. middelfpitfen. Middelfte heerfpits; van de paarden maakte: hij zijn middelfpits. Hooft. Van middel en fpits. MIDDELST, zie middel. MIDDELSTAAT, z. n., m., des middel/laats■, of van 1 den middelflaat; het meerv. is niet in gebruik. Hetzelfde als middelfland. Van middel en flaat, MIDDELSTAND, z, n., m., des. middelftands, of w?» 1 de» middelfland; zonder meerv. Middelbare toeftand van iemand, vooral ten aanzien van zijn vermogen en zijnen rang; een ftand, die tusfchen rijken arm in het midden is. Van middel en ftand. MIDDELTOGT, z* n., m., des middeltogts, of van den ' middeitogi; het meerv. is niet in gebruik. De middelfte llagorde van een leger. Van middel en togt. MIDDELVINGER, z. n., m., des middelvingers, of van den middelvinger ; meerv. middelvingers. De middelfte vinger. Van middel en vinger. MIDDELWEG, z. n., m., des middelweg:, of van den middelweg; meerv. middelwegen. Een weg, die tusfch&n beide loopt. Figurel., doch zonder meerv., een middel, om iets intefchikken: eenen. middelweg uitvinden. Van middel en weg. M1DDELZINNIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dubbelzinnig, dat op tweederlei wijs kan opgevat worden: Mucianus fchreef dikwijls muldelzinnigh. Hooft. Van hier middelzinnigheid. Van middel eii zinnig, dat buiten zamenltell. niet in gebruik is. MIDDEN, z. n., o,, des middens, of van het midden; -' zonder meerv. Dat deel of punt van een ligchaam , dat van deszelfs einden even ver af is: in het midden des cirkels den pesfer zetten. Verder , zonder opzigt op die wiskundige juistheid, iets, dat gerekend wordt het midden te' zijn: het midden van Juia ligt zeer hoog. De ftad lag in het midden. Nog verder; de binnendeelen wan iets: door het midden der lantpalen van Decapolis. Byeelv. Met opzigt tot andere dingen: in 't midden Ttdjnsr vreugt. Poot, Of het midden v$n het feest. Op  M i. 8? het midden van den dagh. Hooft. Gij houdt het midden tusfchen vrees en hoop. In het midden van den winter. Een gezelfchap, een kring van menfehen: hij ging uit het midden van hen weg. Iets uit het midden wegdoen — wegnemen. De hoogepriester in het midden opjtaende. Bybelv. . In 't angstigh midden der leeuwen. Poot. MIDDEN, een bijw. van plaats, dat altijd een voorzetfel achter zich heeft: hij zit midden op den ftoel. Midden in de drokte iemand overvallen. Midden door het gedrang gaan. Iets midden doorfnijden. Hij is midden opgeborgen. Bybelv. Ook 'bezigt men te midden als een voorzetfel met eenen tweeden naamval: hij werd te midden zijner vreugd gefloord. MIDDERNACHT , z. n., m., des middernachts, of van den middernacht; het meerv. is buiten gebruik. Het middelfte deel des nachts, het uur van twaalf tot een; midnacht: het is haast middernacht. 'sMiddernachts. Na middernacht bomt hij te huis. Van midder, om de welluidendheid voor middel, en nacht. MIDS, voorzetfel en voegwoord. Als voorzetfel, beheerfchende eenen vierden naamval, in den zin van onder beding: ik zal dat voor u doen, mids goeden loon. Uit hoofde, van wege, omdat het, mits den grooten omtrek der vesten, zonder machtighe hezettingh, niet te houden waare. Hooft. Voor werkwoorden, in de beteekenis van door: zommighen, werdt vermoedt, dat mits heimelijk aanmanen van uitheemfche maaghen enz. Hooft. Als voegwoord van voorwaarde: ik beloof het u, tnids gij mij zendt — mids mij te zenden — mids mij zendende» Van rede en oorzaak: ook was het niet te hervatten, midts onlangx daarna aav.quam enz. Hooft. Als zelfitandig naamwoord, beteekenende eene voorwaarde; in welken zin het vrouwel. voorkomt: onder die mits, datze enz. M. L. Mids wordt ook in zatuenffelling gpbruikt. Midsdat, als voorwaardelijk' voegwoord: ik fchrijf u, midsdat gij mij terug fchrijvet. In den zin van tijdsbepaling: mittdat de grendel gaf eetf kras, op dien oogenblik, toen enz. Hooft. Mldsdezen: midsdczen, hierdoor, maak ik u bekend. Midsdien, overzulks: midsdien zal nu de zaak zoo Mijven. Behalve dat: mitsdien quam ons voorheen ter ooren. Poot. Dewijl; voegwoord: midsdien gij uwe enfchuld bewijst, zoo en?.. Midsgaders, voegwoord, in dei) zin van nevens, met : F 4 de  88 M i. de leerling midsgaders de meester. Het woord is uit eene bron met het voorzetfel met en het bijw. mede. MIEDE, z. n., vr., der, of van de miede; meerv. mieden. Eene gift, een gefchenk, in het bijzonder bodenloon. Zie meed. Van hier mïedepenning (meedpenning). MiEDE, z. vr., der, of van de miede; meerv. mieden. Een woord, dat reeds verouderd is , beteekenende tijding, boodfchap: met de miede van de neêrlaagh der zijnen. Hooft. Wij fullen fyn bedroefde hert verquicken met dees' miede. Jbs. dr. en blyeyntspel. Zamenftell. : miedebrenger (miebrenger). MIER, z. n., vr., der, of van de m'ierl meerv. mieren. Een bekend bloedeloos diertje: naar de vlijtige mier. Vollenh. Bij is maar eene mier, iemand van klein vermogen. Van hier viierachtig. Zamenftell.: miereneter, mierennest. Mier, deen. mijre, daim. mraw, waarmede het gr. y.m~os-> overeenkomt. In Gelderland heet zij emt, eng. emmet. M1ERIG , bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Eene mierige koe is , in Gelderland, eene koe , die bloed watert. MIERIKWORTEL, (mierikswortel), z. n., m., des mierikwortels, of van den mierikwortel; meerv. mierikwortelen. Peperwortel. MIGGELEN, onperf. w., gelijkvl. Het miggelde, heeft gemiggeld. Een woord, hetwelk men, in Groningen, gebruikt, wanneer het ltofregent. .Het fchijnt een v >ordd. werkw. te zijn van mijgen. 7Az dit woord. MIJ, de verbogen.*? naamval in het eiikelv. getal van het perf voornaamw. ik. Zie Inl. bl. 113. MIJDEN, bedr. w., ongelijkvl.' Ik meed, heb gemeden. Ook begint men het nu meest gelijkvl. te bezigen: ik mijdde', heb gemijd. Het beduidt, eigenlijk, eenen perloon of eene zaak uit den weg gaan, zich wachten, dat men, met dezelve, niet op eene plaats zij: mijd dien ttitftekenden hoek. Iemands gezelfchap mijden. In eenen oneigenüjken zin , iets met opzet nalaten en , daarom , de gelegenheid daartoe vlieden: die het kwaad mijdt, zal niet ligt in deszelfs frikken vallen. Het fchijnt, dat men gemijdt heeft' den naam der Inquifitie te fpellcn. Hooft. De liefde wil geen hangen afgront mijden. Poot._ J)e zonde mijden. Wcderk,, zich mijden: ik heb mij vqtr-  M i. 89 voor die verleiding zorgvuldig gemijd. Het deelw. mijdend, waarvan ■ mijdendheid, bij Hooft voorkomende. Van hier mijdelijk, hetwelk men mijden kan, mijding» Zamenltell.: vermijden. Mijden, bij Ker.. en Otfr. midan, hoogd. meiden, nederf. miden. Het lat. vitare is , door verwisfeliug van lipletters, hetzelfde woord. MIJGE, (bij Kil. mijghe, mieghej z. n., vr., der, of van de mij ge; zonder meerv. Pis; een laag woord, ouder het gemeene volk, in eenige plaatfen, gebruikelijk. MIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik meeg, heb gemogen. Pisfen, welk laag woord , in Gelderland en Groningen , fomtijds nog gehoord wordt, In het ijsl. is het myga, angelf. migan, gemigan, fakf. migen, waarmede het oude lat. migere (waarvan het fupinum mictum, voor migitum, nog overig is) volmaakt overeenftemt, en het gr. t/tfXjm zeer gelijk is. De grondbeteckenis fchijnt, naar L. Ten Kate, te zijn het overtollige vocht uitwerpen. Zonder twijfel, is het lat. migo , mingo van het gr. niyny, nusyiw, (tiyvuetv, mengen. Zeer waarfchijnelijk is, dan, ons mijgen en mengen, met het gr. en lat., uit eene algemeene bron. MfJL, z. n., vr., der, oï van de mijl; meerv. mijlen. Hel woord ftamt af van het lat. mille, duizend , en beteekent, gelijk het lat. milliare, milliarium, eigenlijk eene wijdte van duizendfchreden. De romeinfehc wijs, om naar mijlen te rekenen, is, met het woord , tot zeer vele volkeren overgegaan , en zoo is dit woord ook tot ons gekomen. Eene mijl, die overal niet dezelfde grootte heeft, is, bij ons, vijftien honderd rijnlandfche roeden, of eene uur gaans: op een halve mijl. Hooft. In het gemeene leven , plaatst men den tweeden naamval van weg er achter: hiet iemand eene mijl weegs gaan. Iemand over duizend mijlen wenfehen. Zamenftell.: mijlpaal. MIJMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik mijmerde, heb gemijmerd. Zwaarmoedig over eene zaak denken, zonder den beknelden boezem , door uiededeeling van de zwarigheid aan anderen, luchtte geven; f uiten, dutten: mijmerende zorgen. Poor. Over iets mijmeren. Hoe zit gij zoo te mijmeren? Van hier mijmeraar., mijmerig, mijmerij, bij Poot, mijmering: eindclooze en ellendighe mijmeringen. Hooft. 'Adelung brengt, er-, F 5 gens,  9 o M r. gens, een oud nederduitsch woord mijmer te pas, hetwelk hij door donker verklaart; dat als de oorfprongmag gehouden worden. Zamenftell.: mijmervlaag, bij K.ATV1PH' • MIJN, mijne, mijn, bezitlijk voornaamwoord van den eerften perfoon, het eigendom van alle drie geflachten aanduidende. Mijn hoed — mijne woning — mijn leven. Mijne vrienden hebben mij verlaten. Mijns Vaders huis. -Mijns oordeels is de zaak anders. Mijne eigene fchuld. Mijn lieve vriend. Dat is mijne waarde vrouw. Mijn edel pand. Mijne getrouwe bondgenoten. Zeg het hem van mijnen wege. Mijnenwege (mijnentwege') moet gij hem groeten. Hij doet het om mijnen wil. Mijnenwil (mijnentwil) zegt hij zulks. Mijnenhahe (mijnenthalve') is hem dat overgekomen. In den vertrouwelijke» ftijl zegt men: kom heden tot mijnent, aan mijn huis. Ook wordt het achter het zeifft. naamw. gevoegd: dat huis is mijn, ook het mijne. Als er iets, bij afflag , verkocht wordt, is mijn het teeken der aanvaarding van de uitgemijnde zaak. Als zeifft.: ik wil er het mijne niet bij infchieten. Onder die boeken zijn van de mijnen» _ Mijn, reeds in het opperd., van Kero s tijden al, mein, Ulphil. meins, hoogd. mein, nederf. mien, angelf. min, eng!mij, mine, wall. man, fr. mien, pool. moy, lett. manas, lat. tneus, gr. s/tos, pers. mem MIJN, z. n., vr., der, oï van de mijn; meerv. mijnen. Een gegraven hol onder de aarde, om allerlei erts optexoeken en daaruit te halen: graven in de mijn. Vond» Oneigenlijk: dit boek is eene rijke mijn, waaruit_ een fchat van kennis gedolven kan worden. Hoewel gij de mijn der artfenij doorwroet. Poot. Een onder de aarde gegravene kelder, om dien, door kruid, m de lucht te laten fpringen: eene mijn ontjleken — laten jprmgen. De mijn is ontdekt, de aanflag is mislukt. Zamenftell.: mijndelver, mijnegraven, bij Poot, mijngraver, mijnwerk , goudmijn , zilvermijn, enz. ^ Het woord is uit het fr. mine. MIJNE, z. n, vr., der. oï van de mijne; meerv. mijnen. Een zeer oud woord, beduidende , eigenlijk, de. uiterlijke gedaante, de figuur van iets, zoo als het zw. mynd, mynt, ons munt die beteekenis nog heeft. De hooge ouderdom van dit woord blijkt uit de groote over-  M i. 91 eenkomst met het hebr. po , waarvan H'SttiO , een beeld , afftamt. Wij gebruiken dit woord, meest in eenen vertrouwlijken ftijl, in den zin van eene gemaakte houding, eenen fchijn; de vijand waakte de mijne van te vertrekken. Van uiterlijk voorkomen: zij heeft goede mijnen. Van willekeurige gezigtstrekken, gebaren : allerlei wonderlijke mijnen maken. In de zamenleving, fpreekt men het doorgaans miene, mienen uit. Zoude ook het gr. iMpos, ptnizoi, [Mtico, i4i{Asm5xi uit dezelfde bron komen? In het fr. is het mine, hoogd. miene. Bij Otfr. is meino een teeken. MIJNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mijnde, heb gemijnd. Éene mijn maken. Het zam, ondermijnen is meest in gebruik. Het werkw. met eenen basteiduitgang gebruikt Hooft : met fchieten en mijneer en (mijnsreif. Van mijn, een gegraven hol. MIJNEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik mijnde, heb gemijnd. In eene openbare verkooping, eene te koop aangebodene zaak, door het roepen van mijn, zich naasten: ik heb die ftoelen voor twaalf gulden gemijnd. Oneig. zegt Hooft: ah 't blos haar wang weer mijnd\ Van hier mijner , mijn/Ier , mijning. MIJNER, mijns, de tweede naamval van het voorn. ik. MIJNEREN, zie mijnen. MIJT, z. n., vr., der, of van de mijt; meerv. mijten. De allergcringfte muntfoort, een penning: dat is niet eene mijt waardig. Hun leven eener mijte niet waardig Hooft, In het gemeene leven, drukt het de allerminste zaak uit: het fcheelt mij geene mijt. niets, In het middele. mita, minuta. MIJT, z. n., vr., der, of van de mijt; meerv. mijten. Kaasworm, anders meluw genaamd : de verhevenfle Engel zou niet min, dan de bijna onzichtbare mijt, in het niet wederkeeren. Hamelsv. Men vindt haar ook in meel. Vanhier mijterig: mijterig meel. Oneig., in de dagelijkfche taal: hij ziet er mijterig uit. Men ger bruikt het van iemand, die er zeer ongezond uitziet, of die, uit armoede, een ellendig voorkomen heeft. Dit diertje heet in het hoogd. miethe, middele. mita, fr. rnite, eng. mite, deen. mid. Hesvchius verklaart (iiix fof naar anderen pt/Sac) SitpiSiov hivhov tovs xuccpcj;, een diertje, dat de boonen in fhikken knaagt. Het Woord  M i. woord fchijnt van eenen oorfprong met made en mot te wezen. De kleinheid der mijt wordt, door haren naam en door den fijnen klinker ;', aangetoond; daar made en mot eenen groveren klank vormen, gelijk zij ook veel grootcr van ligchaam zijn. MIJT, z. n., vr., der, of van de mijt; meerv. mijten. In Gelderland verftaat men, door dit woord, eenen hoop takkebosfen, op elkander gevlijd, of eenen hoop gehakt hout, op elkander geftapeld , eenigzins fpits eindigende. Men gebruikt het ook van hooi: het hooi ftaat in eene mijt. In het bijzonder beteekent het eenen hoop houts, waarop een geltorvene, of ook een veroordeelde, zal verbrand worden : Wat verder fpuwt de Helfche Draak Een' dwarrelftroom van moortplakkaaten; En dwingt, op ftrafvan mijte en Jiaak enz. M. L. In de beijerfche wetten reeds, heet een fpits toeloopende hoop mita, lat. meta. In het middeleeuw, is mota , oudfransch mote, een heuvel. Zamenftell.: houtmijt. MIJTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mijtte, heb gemijt. Aan eene mijt zetten: ik heb het hout laten mijten. Geldersch woord. MIJTER, z. n., m., des mijters, of van den mijter; meerv. mijters. Een fpits toeloopend fieraad, dienende tot een hoofddekfel: met witten mijter. Vond. Wij gebruiken het bijzonder van den hoed, welken een bisfchop, tot een teeken zijner hooge waardigheid, draagt: den mijter opzetten. Voor de bisfchoppelijke waardigheid zelve: den mijter verwerpen. Hooft. Het gedrevene fieraad op een zilveren of gouden boekbeflag draagt dienzelfden naam. Zamenftell.: mijterberg, bij de Dichters, voor den zangberg, anders mijterparnas, omdat hij twee kruinen heeft, even als een mijter twee punten — mijterberggodinnen, zanggodinnen —pijterdra-_ gend, mijterdrager, dichtkundig woord voor bisfehop, bij Vond. ook mijterdrig. Van hier het bedr. w. mijteren, met eenen mijter lieren, Welks deelw. gemijterd voornamelijk in gebruik is: een gemijterd hoofd. In 't gemijtert Uitrecht. Poot. Het kan, of met het vorige woord mijt, eenen oorfprong hebben, of onmiddellijk van het lat. mitra, gr. finpx afftammen. Mitra was, bij de Ouden reeds, een hoofdhulfel. Scalioer houdt het voor een fijrisch woord, in het hebr. "Wn. Adelung leidt  M r. leidt het, met muts , van het oude mutfen , angelf. mithan , bedekken, af. MIK, z. n., vr., der, of van de mik; meerv. mikken. Bloem van roggen- of tarwenmeel. In Gelderland noemt men eene mik zeker brood uit het fijne van roggenmeel gemaakt, anders roggen gebeten. Mica heet bij de Lat. een kruimeltje, miche wittebrood bij de Franfchen. MIK, z. n., vr., der, of van de mik; meerv. mikken. Een tak van eenen boom, als eene tweetandige vork, een paal met twee Hompjes : kou/en op eene mik droogen. Een fchoor, een paal om te (tutten; verkleinw. mikje. In het bijzonder, een paal, waaraan men misdadigers hangt, eene halve galg: ick fal hem doen hangen aan een'' mick. Huygens. Mik en radt plagh eer te keven voor die zeeplaegh. Vond. Galg en mik zult gij noitopzien rechten. Poot. De mik van eene pomp, anders galg genaamd. Vond. bezigt het voor eenen herdersftaf: metdees gehoornde mik. Mikis ook eene foort vanfcheepslantaarn. MIK, z. n., m., en o.,- des miks, of van den — het mik; meerv. mikken. De daad van mikken : de flits daarop; hij neemt zijn mik. Hooft. Vermits heur wis* f'e mick in 't minst niet mis/en kon. Rodenb. In dien zin heeft het geen meerv. Het doelwit, wat men mikt; met een meerv.: heijl was V beoogde mick. - Rodenb. Hen mannel. geflacht komt met den aard onzer taal het meest overeen. Als het woord onz. genomen wordt, is het voor gemik. Kil. heeft micke, mick, ghemick. Zamengeft.: mikijzer, doelijzer aan den mond van den loop eens roers. MIKKEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik mikte, heb gemikt. Het woord fchijnt, eigenlijk, eene trillende beweging te kennen te geven, en kan, met het lat. micare , dat diezelfde eerfte beteekenis heeft, eenen gemeenfchappelijken oorfprong hebben. In het bijzonder gebruiken wij het van eene beweging met de lippen: hij durft kikken noch mikken. Wijders, van eene beweging van de oogen, hetzij men iemand eenen wenk geeft, hetzij men op iets, om zijn doel te treffen, (taart, onder eene gedurige opening en fluiting van de oogleden. Onz.: op iets mikken. Op een haar mikken. De Laster, ftout door nijd en logen , mikte op mijn' boezem. Onbekend dichter. Elk mikt rasch en fcharp.Poor. Bedr.; iets net mikken. Van hier mikking, mikpunt, doelpunt. MILD,  94 M i. MILD, bijv. naamw. en bijw., milder, mildst. Het woord beduidt, eigenlijk, week, zacht: mild vleeschi Milde appels. Het tegendeel van wrang, fcherp, zuur: dat is milde wijn. Doch in deze beteekenisfen wordt het zelden meer gebruikt. Figurelijk, zacht van gemoed, en wel zulk eene gefteldheid, die zich door mededeelzaamheid kennelijk maakt: zijne milde hand opendoen. De winnende hand is mild. Mild in het uithieden van lijf en goed. Hooft. Mild jtgens de armen. Van hier overvloediglijk, grootelijks: milt gezegend. Moonen. Zacht en overvloedig: milde regen. In verdere figuur, de fnijboonen dragen mild. Vruchtdragend: de fchaêu des milden wijnjloks. Poot. Wijders, overvloedig in woorden, tot nadeel van eenige waarheid; fchoon op eene min beleedigende wijs: hij is mild, in het uiten van de geheimen zijns harten. Van hier mildelijk, mildheid. Zamenftell.: milddadig, milddadigheid, milddagiglijk. Mild, opperd. milt, angeli'. milde, milide, hoogd. milde, eng. en zw. mild, ijsl. milde, gr. i/.siXi%o<;, rusf. miloi, pool. mily. Het is met malsch, het lat. mollis, zacht, week, verwant. MILDE, zie melde. MILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik milderde, heb gemilderd. Zacht maken, lenigen. Bij Kil. ook mildighen. Beide buiten gebruik. MILLIOEN, (jnUioeri) z. n., o., des millioens, oï van het millioen; meerv. millioenen. Onduitsch woord. Tienmael honderd duizend: wordet ghij tot duijfenden miljoenen. Bybelv. Een millioen guldens. Uit het fr. mil* lion, en dit van het lat. mille, duizend. MILT, z. n., vr., der, oï van de milt; meerv. milten» Een zeker inwendig , week ligchaam in menfehen en dieren, liggende tusfchen de maag en korte ribben, in de linkere zijde. De milt is hem verflopt. De milt jleekt mij, zegt men, in het gemeene leven, als men, na eenen verrnoeijenden loop, eene fteking in de linkere zijde gevoelt, ontltaande van eene ophooping van ftof in de dikke darmen. Dat kittelt de milt, dat doet de lever fchudden. Milt noemt men ook het mannelijke zaad, anders weekkuit, van fommige visfehen; en zulk eenen visch milter, eng. milt, milter. Zamenftell.: miltdampen, miltkruid, fteenvaren, miltziek, miltzucht, miltzuch- 5 Milt-  M r. 95 Milt, bij R. Maurus miltzi, hoogd. milz, nederf. tni/te, angelf. milt, eng. milt, deen. milt, zw. mjdlte, ijsl. »z/7//e, ital. milza. Om de weeke zelflfandigheid, van het woord mild. MIN, bijv. n. en bijw., minder, minst. Weinig, inde dagelijkfche taal gebruikelijk: ik heb er maar min van genomen. Doodziek., in fommige oorden des vaderlands: de man ligt heel min. Gering : met minne moeite. L. Ten Kate. Laag; doch in het zamengevoegde woord minachting. De Hellende trap wordt ook voor den vergelijkenden genomen: en niemand de trotsheit min te goede te houden, dan den genen. Hooft. Op eene min gevoegelijke wijs. In de dagelijkfche fpreekwijs van de bepaling van eene geldfom, heeft het ook iets van den vergelijkenden trap: ee» gulden min drie ftuivers. Het neemt ook den tweeden naamval achter zich: het ftuk vond min heuls te hove, Hooft. Uit het verband blijkt , dat het hier voor minder heuls geplaatst is. Min of meer. Min noch meer, eveneens. Te min, voor te minder: te min, naadien 't Concilie van Trtnte, enz. Hooft. Veelmin, voor veel minder: alzoo hun zulx nochte toequam , nocht betaamde, veel min daarover misnoeghen te toonen. Hooft. Voords, gebruiken wij de twee andere trappen; en wel, in den zin van kleiner, Qkleinder') kleinst: al het volk van den minsten tot den meesten. Bybelv. langer, jongst: hij leide zijnehantop Efraim , hoewel hij de minfte was. Bybelv. Geringer, geringst, ten opzigt der waardigheid: zich minder achten. Van hier noemt men de franciskaner monniken minderbroeders (minrcbroeders bij Hooft) of minnebroeders. Weiniger, weinigst, ten opzigt van prijs of getal: het koren wordt minder in prijs. Hij had veel minder foldaten dan enz. Ten opzigt van kragten : de man wordt minder. Ten opzigt van inwendige fterkte : daarop was ik het minfte bedacht. Ik heb u in het minfte niet beleedigd. Ten minfte, althands. Minst past zulks u. Met minder hoöpe van veroovering. Hooft. Ten opzigt van kosten: eenen minderen ftaat voeren. Van hier minderheid: hij heeft het met de minderheid verloren , met het mindere getal Hemmen. Zamenftell ; minderjarig, minderjarigheid. Min, minder, minst, bij Isidor. , Ker. en Otfr. min, minir, minnista, deen. mindre, mindst, zw. minne,  Ai n mindre, minst, hoogd. minde?, mindest, wsar ere Hellende trap verouderd is, fr. moin, moindre, lat. minor , minimus. De Hellende trap is, in het wallach. , man, gr. y.tvuot;. MIN (minne), z. n., vr., der, of van de min; meerv. minnen; doch in een enkel geval flechts. Een woord , dat zooveel als liefde beteekent en, op meer dan eene wijs, daarvan verftaan wordt. Men gebruikt het van de' lijfde, welke God tot redelijke fchepfelen heeft: zos fij mij niet ,_(o God!) uit teedre min, hadt onderfteund. salmb. Hierheen behooren de zamenft. menfchenmin , zondaarsmin, Gods liefde ter behoudenis van zondaren, inde godgeleerdheid. Van de liefde tot het Opperwezen: hij zoude doch, om de minne Gods, zijn befluit gefchorst houden. Hooft. Van de liefde tusfchen twee gehuuwden, die, niet zoo zeer door drift, als wel door rede en godsdienst, beftierd vvordt, en meer in zedenlijke volmaaktheden van het beminde voorwerp dan in ligchamelijke fchoonheid gegrond is: nooit wijkt onze min, mijn gaê! B.Bosch. Hierom gebruikt het L. Trip van de liefde van Jezus, die bij huwelijksliefde vergeleken wordt: Zoo werde , o groote Weêuwe! uw fmarte door V genot Van 's Heilands min geleenigd. Meenigmaal verftaan wij er zachte vriendfcbap en befcheidenheid door: wij zuilen dat in da-r minne bijleggen. Om christelijker wijze in alle minne te verzoeke;;. Hooft. Een pand der minne, hetwelk vrienden elkander, ter verzekering van geleende penningen, geven. Meest, echter, bedienen wij ons van dit woord, om eene vleefchelijke drift, eene betrekking uutedmkken, die ontftaat uit verlangen naar dierelijk genot: eene ongeoorloofde min koesteren. Die door een geveinsde min de mogentheit verraadt. Hoogvl. Van razende minne. Vond. Mevrouwes glans, aldus, met minne it hart ontpleekt. Hooft. Van hier, dat het woord gebruikt wordt, om de heidenfche venus-, de Godin der geliefden, en vooral den mingod, Amor of Cupido, daardoor uittedrukken: in 't blaaken van wiens lief gelaat zijn'' moeder en de Min hoveeren. Hooft. Men, lette wel op, dat het woord, in dien zin, letterkundig, vrouwelijk blijft, en volge Hooft niet na , als hij zegt: wie zal echter de fchoone Venus, met den minne, bidden an2 fchoon men, om verftaan te worden, zeggen moet, met Poot: dus doet  M r. 9? doet de Hinde min hem dolen, dien Hij met zijne /chickten raekt. Zie Kluit op Hoogst. , bi. 323. Eindelijk beduidt min, minne, in de dagelijkfche taal, eene minnemoeder; waar bet meerv. te pas komt. In de Overzett. van den Bybel wordt het meerv. ook in de andere beteekenis gevonden: uwen tijd was een tijd der minnen. Van hier minlijk {minnelijk), vriendelijk,- beleefd , zacht: een minnelijk onthaal. Minnelijke taal. Iemand minnelijk ontvangen. Minnelijk in het /preken. Een' minlijke regeering. Hooft. —Minnelijkheid, minzaain. Zamenftell.: mingenoot, mingod, mingodes , minijver, minijverig , minnebrand, minnebrie/, minnedicht, minnedichter, minnedrank, minnegloed, minne-, handel, minnekans, minnekind, minneklagt, minnekoorts,^ minnekozen, (het minnekoozen. Vond.) minnekozerij, minnekunst, minnelied, minnelist, minnelonk, minnelonkje , minneluim , minnelast , minnemallen , vleijend liefkozen, (door 't zoet van V jlrelent minnemallen. P. Schim.) minnemoeder, minnenalver, minnegek, een verlieten woord, (van het verouderde alven, door eenen poltergeest gedreven worden; van al/, eng. el/, een gfest, een nachtfpook) minnenijd, minnenijdig, minnepijn, minnèpligt, minnepraat, minne/chickt, min- . ne/chuuw, minnejluikerij, bij de Dichters, voor overfpel — minne/pel, minneftrijd, minnefluip, minnetocht, minnetonder, naturelijke trek, of geneigdheid tot liefde— minnevader, minnevuur. De kragt van dit laatlle woord drukt Vond. allerfterkst uit: minnevier /leekt water aan. Minnevlaag, minnevlam, minnewalmte, min. nezang, minneziekte, minnezorg, minnezucht, minvermogen , minziek, enz. Min, waarheen het franfche troetelwoordje mignon mede behoort, fchijnt, ten naaste bij, met meenen, zoover hetzelve gunftig zijn beduidt, eenen oorfprong te hebben. Men vindt daarom minnen en meenen wei te zamen: een vrouw die mint en meent. Poot. MINDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik minderde, heb en ben geminderd. Bedr., minder maken, ten opzigt der uitgebreidheid: bij het opkomen des hevigen winds, minderden wij zeil. Eene kous minderen. Ten opzigt van getal: dat zal uwe /chulden minderen. Van zwaarte: door 't minderen van den last. Poot. Ten op- . zigt van inwendige kragt: zijnen ftaat minderen. Door G min-  5§ M i. minderen van vuur. Hooft. Ik hoop, dat dit mijne fmert mindere. Ten opzigt van during: noch wort door dit alles geene eeuwigheid gemindert. Vollenh. Onz., met zijn ; minder worden : d' uitdeeling aan de armen moest merkelijk minderen. Hooft. Zijn goed is geminderd. De koorts mindert reeds. Zoodra zijne vrees begon te minderen. Met hebben: gij en zult niet minderen van uw tichelfteenen. Bybelv. Van hier mindering. MINDERLING, zie minuut. MINERAAL, zie bergftof. MINGEL, zie mengel. MINJOOT, een woord bij de oude Rederijkers voorkomende, in den zin van liefkozend , ftreelend, uit liefde. Zoo zegt K. v. Mander : verweckende met fchoon woorden minioot. Bij de Franfchen heet mlgnoter, troetelen, liefkozen. Kiliaan berispt de dwaasheid dezer fpelling, en plaatst daarvoor mingenoot. Het woord is, thands, geheel verouderd. Dit is de rede, waarom Poot er als mede fpot: De heldengesten van ridders en mannen groot Behaegden in zulk fchrift mijn wonderlijk minjoot. MINK, (jnenkj z. n., m., desminks, of van den mink; meerv. minken. Een woord, dat van denzelfden oorfprong is als mank, mangel, en dikmaals, in oude vaderlandfche wetten, voorkomt, in den zin van eene kwetiing, waardoor verlamming of verminking ontltaat. Van hier het verouderde minken, waarvoor verminken, thands, gebezigd wordt. Zamenftell.: minkduim, iemand, wiens duim afgehouwen is: dat zijn gemeenlijck de meeste minckduijmen, als het zweert omdevuijst roept. De Brune — Minkijzer: in de ondiepten der ftroome, deed hij minkijzers, oft houten vol fpijkers, met de punten opwaarts, werpen. Hooft. Om de gelijkheid heeft éene zekere waterplant, anders watersnoot, denzelfden naam. MINNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik minde, heb gemind. Lièide toedragen: de deugd minnen. Een vader mint zijn kroost. Poot. Beemt en beek en akker minnen. Poot. Vrijen, liefkozen; in eenen meer onedelen zin: opdat mij eens een prins mogt minnen. Poot. Maer Dafnewas zoo bang voor 't minnen niet. Poot. Zelflï.: het minnen is zoet. Een kind de borst geven: ik heb het kind, bij eene zoogvrouw, laten minnen. Van hier minnaar, minna-  M u ?9 tiaf'es, minnatij. Voor minnen , in den eerden zin van liefde, toedragen, is het zamengeft. beminnen gebruikelijker. MINUUT, z. n., vr., der, of van de minuut; meerv. minuten. Een ond. woord, dat in de dagelijkfche taal alleen, gebruikt wordt, voor een eerst opftel, oorfprongelijk fehrift; bij Kil. minute, minuetbrief. Van het fr. minute, en dit van het lat. minutus, a, um. MINUUT, z. n., vr., der, of van de minuut; meerv. minuten. Eigenlijk een klein deel van iets, hebbende, met het vorige woord, eenen oorfprong.1 In het bijzonder, het zestigfte deel van een geheel, hetzij van e'en uur, hetzij van eenen graad. Oudaan noemt minuten minderlingen. Zamenltell.: minuutwijzer. MINUUTLIJN , z. n., vr., der, of van de minuutlijn; meerv. minuutlijnen. Zeer dun touw. MINZAAM, bijv. n. en bijw., minzamer, minzaamst. Vriendelijk, beleefd. Van hier minzaamheid, minzaamlijk. Oul. fchreef men ook minzamig. Zie zaam. MIRAKEL, z. n., o., des mirakels, of van het mirakel; meerv. mirakelen. Ond. woord, van het lat. miraculum, een wonderwerk. Men hoort het Hechts in de dagelijkfche verkeering. MIRRE, z. n., vr., der, oïvan de mirre; zondermeerv. De naam van eene uitlandfche bittere hars: het oosten offert bittre mirrh\ Vond. Van hier het bijv. naamw. gem'wred: ende zij gaven hem gemijrrheden wijn te drinken. Bybelv. Zamenltell.: mirrenboom, mirrenfap. Van het gr. (tvpp%- o-^vpux, en dit uit het hebr. WO» MIRT, z. n., m. , des mirts, of van den mirt; meerv. mirten. Een heestergewas, met bladen van geenen onaangenaam bitteren fmaak: zij vlijde den Cijtkereefchen, mirt mij vriendlijk op de hairen. Hoogvl. Mirten, die de zanggodinnen planten. Poot. Met vergulden mirt. Vond. Dewijl deze heester altijd groen blijft, zoo plantte men hem, reeds van oude tijden af, bij lijken en grafplaatfen, waarom dezelve een zinnebeeld der treurigheid en des doods geworden is. Zamenft.: mirtenblad, mirtenboom, mirtenbosch, mirtenkrans, mirtentak, mirtentelg, mirtenwijn. Mirt, lat. myrtus, gr. ^upro;. De naam is van óos' terfchen oorfprong: de Perzen noemen hem murt. \MIS(«7 sfe), z. n., vr», der, oï' van de mis; meerv. G 2 mis-  TOO M. ii misfen. Een kerkelijk woord, beduidende, eertijds, dat deel van den godsdienst, dat, na de prediking van bet woord, door de Geloovigen alleen bijgewoond werd. Men noemde hetzelve in de latijnfche kerk mis fa , omdat de dienaar aan de onder wijzelin gen zeide : he , mis fa est. Naardien dat deel van den godsdienst bijzonder in het houden van het nachtmaal beltond, kreeg die plegtiuheid zelve den naam van mis, middeleeuw, misfa; fchoon Ten Kate dit woord uit het goth. mefa, een disch, eene tafel afleidt. Thands, is dit woord gebruikeliik voor het onbloedige offer, in de roomfche kerk: mis doen. De mis lezen. De mis zingen. In de mis gaan. Gaa naar de mis, in Romens koor en. M. L. Twee misfen voor een geld doen, tweemaal, ten behoeve van anderen, eene en dezelfie zaak zeggen. Een feest; wanneer men het woord in zamenft. gebruikt: kersmis, lichtmis. Eene openlijke jaarmarkt: de frankfoorder mis. Op de misfen reizen. 'Zie kermis. Koophandel op eene mis: ik heb eene voordeelige mis gedaan. Een gefehenk, bij die gelegenheid gedaan: eene kermis- Hierheen behoort bet groninger woord marrijmis, dat, oïüitmarkt■mis, of, liever, uit eene mis , ter eere van de moeder van Jezus , Maria , gehouden en gegeven, verbasterd •is. Zamenft.: zielmis — misboek, misbrood, misdienst, misoffer, mispaap, mispriester. MIS, z. n., vr., der, of van de mis; meerv. misfen. Misflag, dwaling:, wie zulckx inbeeldt, helaesl valt in de grootfle mis. Rodenb. In de grootfle misfen. Rodenb. Gemis: door de mis huns hoops. Rodenb. Verkleinw. misje, dat, in den vertrouwelijken (tijl, voor eene miskraam gebruikt wordt. MIS, een oud voorzetfel, dat in zamenft. met zeifft. en bijv. naamw., fchópn meest met werkwoorden, gebrui.kelijk is. Het beduidt i, eene verfcheidenheid, d;e niet bevalt: miskleurig:.. 2. Eene onaangename mengeling: misluiden. 3. Eene verwijdering; doch in eenen oneigenlijken zin: misaarden. 4. Een gebrek, eene afvve. zigheid van die zar:k, die door het werkwoord wordt . aangeduidt: miskennen, misachten, misgunnen. In bepaalderen zin, een gebrek van een deel, dat tot eene zaak noodwendig, behoort: misdragt. 5. Eene misfing in zijn oogwit, door een verzien; en wijders, eene dwa- - -ling-* misjlaan, mistreden, misflag. 6. Eene teleurflel- ling:  M i. rtfi ling: mislukken. 7. Eene handeling, die tegen de ware geffeldheid, de echtheid van iets aanloopt: misvatting, mtsverfiand, misduiden. 8. Eene handeling en gefieldheit, aanloopende tegen het doelwit, de verordening, den regel en de wetten; zoo veel als boos, flecht, kwaad: misdaad, misleiden, misbruik, mismoedig, enz. Als dit voorzetfel voor werkwoorden komt, is_ het fcheidbaar en onfeheiribaar, naar mate de beteekenisfen der werkwoorden zulks medebrengen. Onfcheidbaar, met den nadruk der uitfpraak op het zakelijke deel_ des werkwoords: misleiden, misleidde, misleid, te misleiden. Scheidbaar, met'den klemtoon op het voorzetfel: mistreden, trad mis, misgetreden, mis te treden. Naar de verfchillende beteekenis, is het, bij hetzelfde werkwoord, fumtijds fcheidbaar en onfeheidbaar: misdoen, verkeerd, kwalijk doen, deed mis, misgedaan, mis tedoen. Misdoen , eene misdaad begaan, iemarui beleedigen, misdeed, misdaan, te misdoen. Als men zijn oordeel gebruikt, kan men zeer wel nieuwe woorden, fchoon bij anderen nog niet in gebruik, door zamenftell. met dit voorzetfel, vormen. Dit voorzetfel luidt bij Ulphil. misfa, bij OtfPv. misfi en misfe, hoogd. misz, deen., eng., ital. mis, zw. misf, fr. mes en me, middeleeuw, mes, lat. dis. Het js meer dan waarfchijnelijk, dat het van meiden, maaijen, dat is fnijden, afftamt, en eigenlijk verminkt, afgefneden beduidt; waaruit al de beteekenisfen kunnen verklaard worden. In de dagelijkfche taal komt het nog voor als een bijw.: dat is mis, dat is niet geraakt, of ook. dat is niet geraden. MIS AARDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en aarden: ik mis aardde, hen misaard. Ontaarden. Van hier misaarding. MISACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en achten: ik misachtte , heb misacht. Niet achten, verachten, doch in eenen eenigzins zachteren zin: gelljck zijn moei alle andre wellusten misacht. Vond. Van hier misachting. MISBAAR, z. n., o., des misbaars, of van het misbaar; zonder meerv. Een woest gefchreeuw : met een ijsfelijk misbaar. Hoogvl. Misbaar maken. Van mis en baar, en dit van het oude baren, fchreeuvven. G 3 MIS-  los M i. 'MISBAK, z. n., o., des misbaks, of van het mishak; meerv. mishakken. Iets, dat in het bakken niet wel uitgevallen is : dat is een mishak. Daar zijn twee mishakken, twee bakfels, die niet wel uitgevallen zijn. Verkleinw. mishakje, ook in den vertrouwêlijkên ftijl, voor eene miskraam: zij [heeft al drie mishakjes gehad. MISBAKKEN, bijv. n., en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet wel gebakken: mishakken brood. Fig., leelijk: noem die tronie vrij misbakken. MISBAREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en baren; ik misbaar de, heb misbaard. Misbaar maken : dat bosch, fpelonck en kuilen misbaeren. Vond. Kil. heeft ook misbaren, in den zin van eene miskraam hebben; van mis en baren, dragen, voordbrengen; waarvan ook misbaarte, abortus. MISBEDRIJF, z. n., o., des mlsbedrijfs. oï van het mis* bedrijf; meerv. misbedrijven. Wanbedrijf. MISBEGRIP, z. n., o., des misbegrtps, of van het misbegrip; meerv. misbegrippen. Eene verkeerde voorftellihg der ziel. MIS BEUREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en beuren, dat buiten zamenft. in de dagelijkfche taal alleen, gebruikt wordt: ik misbeurde, heb misbeurd. Een reeds verouderd woord, beteekenende verbeuren, door misdoen in boete vallen, zondigen. Bij Kil. is het zeifft. naamw, ook misbeurte, misdaad. Hoogstr. heeft misbeuring. MISBRUIK, z. n., o., des mlsbruiks, oï van het misbruik ; meerv. misbruiken. Ingekort uit misgebruik. Het beteekent gebruik van eene zaak, dat aanloopt tegen hare ware verordening ,• zonder meerv.: met het mishruijk van 't gerechte. Hooft. Eene Willekeurige handelwijs, of laakbare daad, die, door den tijd, in eene gewoonte veranderd is; met een meerv.: misbruiken verbeteren — wegnemen — affchaffen. Misbruiken invoeren. MISBRUIKEN,'bedr'. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en bruiken, voor gebruiken: ik misbruikte, heb misbruikt. Eene zaak, op eene wijs, die tegen hare beftemming ftrijdt, gebruiken: Gods naam misbruiken. Gij hebt zijne genegenheid misbruikt. Misbruik mijn geduld niet langer. Onteeren: zijne vrouw werdfchan(lelijk misbruikt.. Van, hier misbruiker, misbruiking. MI§-  M l. 103 MISDAAD, x. n., vr., der, oï van de misdaad;, meerv. misdaden. Eene daad, die tegen de wenen ftrijdt, zonde • welck hij offerde voor des volks misdaden. Bybelv. Een zwaar i'cbelmftuk, eene moedwillige verbreking var. eene wet; en dit is de gewoonlijke beteekenis: ik heb ontdekt de misdaat, die de plaag op uwen hals verwekt. Hoogvl. Anderen zeiden, dat zoo een misdaadt niet anders te verzoenen was geweest- Hooft. Eene zware —> onvergeeflijke misdaad begaan. Misdaden flraffen. Bij Ulphil. misfadedi, Ker. misfetat, Otfr. misjtdat, angelf. en eng. misdeed. Van hier misdadelijk, bij Hooft, misdadig, misdadiger. MISDANKEN, (zich; wederk. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en danken : ik misdankte mij , heb mij mis dankt, fpijt hebben: niemand moet zich misdancken. De Brune. Geen oor kan zich dien jmaeck misdancken. Vond. .,, MISDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en deelen: ik misdeelde , heb misdeeld. Niet wel bedeelcn, iets minder dan onthouden. Men misdeelt hem. Poot. Het deelw. misdeeld is meest ïngebruik: misdeelt van uwe heldre reden. Vond. Mtsdeelt van rijke fchatten. Poot. MISDIENEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en dienen: ikmisdiende, heb misdiend. Mishagen, geenen dienst bewijzen, misdoen: daer men de Godtheit më misdient. Vond. Van hier misdienst, (lechte dienst, misdaad , zonde. MISDOEN, bedr. en onz. w., onregclm. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. mis en doen. Bedr. en Schcidb.: ik deed mis, heb misgedaan. Door miszien, zijne daad verkeerd doen : /* zal het hervatten; want tk deed het mis. Onz. en onfeheidb.: ik misdeed, heb misdaan: \cgen eene wet handelen, zondigen, beleedigen; zoo ik u misdaan heb, bid ik om vergeving, k Mtsdede 11 niet, alwaere ik los en vrij. Poot. Wat is daaraan misdaan? Dewelcke, als hij misdoet. Bybelv. MISDOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en doopen: ik misdoopte, heb misdoopt. Eigenlijk, verkeerd doopen; van hier bij overdragt, door het geven van eenen onechten naam, den aard der zaak als veranderen cn misvormen: • G 4 DMar  *°4 M i. Daar 't Farizeeuwendom de wet, Die t hart vereifcht, in grilligheden Kan uiterlijk gebaar misdoopt. M. L. Van hier misdoopinp-, MISDOORN, ziemuisdoorn. MISDRAAIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. miszndraaijen: ik draaide mis, heb mis gedraaid'. Verkeerd draaijen. Den verkeerden weg heendSn In den getneenzamen ftijl zegt men: ^SS' MISDRA^Fn" nnUS V001'blJ' niets daarvan * MlbUKAGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb voorz. mis en dragen: ik°misdroeg, If ^lge» Niet wel dragen, onvruchtbaar zijn. Men gebrSie van landen, geboomte en vee. Van hier TsdrlT misgeboorte, ook figurel.: gedrochtelijk,7 nüdtaclen van meeningen. Oud. Wijders: midragig eene MISDRIJF (voor misbedrijf) z. n.. o., WnVft of w« het misdrijf; meerv. misdoen.' WanTe3 ^fytnfenaa ' ^ t? ' mi^rijfder menfehen duitlijkgevoegteleezenwas. Hooft, /fe ^ ^ MKDRnv^N P00T' >" rn)sdrilf boeten. MISDRIJVEN, ibedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. en fcheidb voorz. mis Jdrijven. BeSriiv enonfche.db. Ik misdreef, heb misdrejen. MisdoT wat hebben wij den dollen Torst misdreven? Poot. Wat t daaraan ? :*•*<■ genaade en vergifenis val 8f™"*Jeez™ misdreeven waare. Hooft. Onzijd en fcheidb,, dreef mis, is misgedreven. VóoSïJ ven, zonder teraken : tf^f dat de fchuit Tgef de brug zou geftmen hebben, maar zij dreef gelukkig mg MISDRUK, z. n., o., des misdrükf, oï van het misdrukzonder meerv. BW; die, omdat zij misgedrukt zi!n voor fcheurpapier gebruikt worden. J J ' MISDRUKKEN bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. Ksas£k^ *druku heh Mlno^DEN' Wv' §eliikvl' Vat, het onfeheidb. voorz. mis en duiden: ik misduidde, heb misduid. Èeaen kvyaden uitleg geven: alle handelingen, die eenrghs- zins  M i. ïog zins te misduiden waaren. Hooft. Gij helt mijne woorden misduid. Dit dorst de flangetong van Menuchan misduien. Poot. Van hier misduiding , misduid/el, beide bij Hooft. MISDUNKEN , onperf. w. ,onregelm. Van het onfeheidb. voorz. mis en dunken: het misdacht, heeft misdacht. Vermoeden, argdenkend zijn: die misdoet, dien misdunkt. Hooft. Het misdunken, als zeifft. n.: nieuw nut fmoort oudt misdunken. Hooft. MISGAAN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. mis en gaan. Scheidb.: ik ging mis, hen misgegaan. In het gaan iemand niet aantreffen: zij zijn elkander misgegaan. Niet raken: die kogel gmg even mis. Onfeheidb.: het misging, heeft misgaan. Tegenloopen, tegenfpoed hebben: in die koopmanfehap is het mij zeer misgaan. Want fhen misdeelt hem, dien 't misgaet. Poot. Misdoen: hebbic hierin misgaen. Const, d. Min. Wederk., zich misgaan, zich vergrijpen: misga u niet, door driftigheid, aan uw onfchuldig kind. MISGEBOORTE, z. n., vr., der, of van de misgeboorte ; meerv. misgeboorten. Eene onvoldragene vrucht, of ook een mismaakt fchepfel. Oneig.: affchuwelijke misgeboorten van eene dweepzieke verbeelding. MISGELDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en gelden: ik misgold, heb misgolden. Boeten : ik moet het altijd misgelden. MISGELOOP, z. n., o., des misgeloofs, of van het misgeloof; zonder meerv. Wantrouwen. Van hier wisgelooven, piisgeloovig, misgeloqvigheid. Bij Halma en Kil. MISGEWAS, z. n., o., van het misgewas; meerv. misgewasfen. De'mislukte groei der veldvruchten \ wij hebben nu, al drie jaren, een misgewas. Onvolkomen; vrucht: die appel is een misgewas. Kil. verklaart het bok door eenen dwerg. MISGISSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. mis en gis f en. Scheidb.: ikghtemis, heb misgegist. In het gisfen kwalijk rooijen. Onlcheidb., wederk., zich mis gisfen: ik misgiste mij, heb snij misgist. Zich vergisfen. Van hier misgisfing. MISGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en gooi jen', ik gooide mis, heb misgegoqicl. Eten yoorvverp in liet gooijen niet raken. G 5 MIS-  io6 M h MISGREEP, z. n., vr., der, oïvande misgreep; meerv. misgrepen. Mistasting : wie zijne misgreep ziet. Vond. MISGRIJPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. mis en grijpen. Scheidb : ik greep mis, heb misgegrepen. Mistasten in het grijpen: zij zocht hem wel, maar greep elendigh mis. Poot. Onfeheidb., wederk.: ik misgreep mij, heb mij misgrepen. Feilen, dwalen, zondigen. Van hier misgrijpen. MISGUNNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb; voorz. mis en gunnen: ik misgunde, heb misgund. Het tegendeel van gunnen, niet graag zien, dat een ander iets hebbe: menfehen, die anderen derzehergeluk en welvaart misgunnen. De fchoonfte Kloris misgunt haar'' zilveren voet aan de zoom der Aamfteljlroom. Hooft. Van hier misgunner , misgunning, misgunst, mis gun fig, misgunfligheid. MISHAGEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en hagen: ik mishaagde , heb mishaagd. Niet wel aanftaan, ongenoegen verwekken: uw doen mishaagt mij. Laet u verveelen noch mishagen, dat enz. Poot. Als onperf.: mij mishaaght, dat enz. Hooft. ' Mishagen wordt ook als een zelfll. n. gebruikt: een mishagen aan zich zeiven — aan of tegen iets hebben. Hij toonde daarover een groot mishagen. xV;aii hier mishaag/ijk, (mishagelijk) mishaging. MISHAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en hakken: ik hakte mis, heb misgehakt. In het hakken misfen. MISHANDELEN, bedr. w., gelijkvl, Van het onfeheidb. voorz. mis en hnndelen: ik mishandelde, heb mishandeld. Door eene Hechte handelwijs iemand beleedigen: de flaven werden zeer mishandeld. Mishandelde gemeente. Poot. Daar zij niet alleen blokken en beelden, maar ook de leevende mishandelden. Hooft. Van hier mishandeling. MISHANDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en handen: het mishandde, heeft mishand. Niet wel handen, te onpas komen, onthanden, misdaan. Bij Halma en Kil. MIS HAP, z. n., vr., der, of van de mishap,. meerv. mishappen. Ramp, ongeluk, eng. mishap. Een oud woord, dat niet meer gebruikt wordt. Kil. en Meyer. heb-  M i. 107 nebben ook het onz. w. mhhapptn, kwalijk uitvallen , mislukken. MISHAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en happen. Ik hapte mis, heb misgebapt. Onder het happen naar iets misfen: ik gooide Hen hond een ftuk toe, maar hij hapte mis. MISHEBBEN, oriz. w-, onregelm. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. mis en hebben. Scheidb.: Ik had mis, ik heb misgchad. Iets verkeerd hebben : mijn vriend! gij hebt mis: de zaak was anders. Onfeheidb., wederk.: ik mishad mij, heb mij mishads Eene feil begaan: witje nu juist op een aasje weegen, wat ik mij mishadl Hooft. MISHOOREN, (eng. to mishear) onz. "w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en hoeren: ik hoorde mis, heb misgehoord. Kwalijk hooren , niet wel verdaan. MISHOPEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en hopen: ik mishoopte, heb miskoopt. Wanhopen : 't welck zij mishoopten, te kunnen volbrengen. De Brune. MISHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en houden: ik hield mis, heb misgehcudeu. Niet wel houden. MISHOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis cn houwen: ik hieuw mis, heb misgehouwen. In het houwen kwalijk rooijen. Van hier mishouwing. MISHUWEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en huwen: ik mis'huuwde, ben mishuuwd. Kwalijk huwen. Mishuwelijken wordt ook gebruikt. MISJAAR, z. n., o., des misjaars, of van het misjaar; meerv. misjaren. Een jaar , waarin een misgewas 'voorvalt, de veldvruchten tegenvallen. Een geldersch woord. MISINZIGT, z. n., 0., des misinzigts, of van het misinzigt; zonder meerv. Een verkeerd , dwalend inzigt; laet misinzicht u niet doen fneuvelen. Rod-.nb. MISKANS, z. n., vr., der, oïvan de mlskans; meerv. miskanjen. Kwade kans, ongeluk. MIS KEEK, z. n., m. , des miskeeks, of vanden miskeek; meerv. miskeken. Een verkeerd toezien, eene dwaling des oordeels: door zoodaa-iighe miskeeken, verbijjiert d'eeuwighe Foorzier.ighcit den raadt der geenen enz. Hooft. MISKENNEN, bedr, w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  ïoS M r. voorz. mis en kennen: ik miskende, heb miskend. Niet erkennen: zijne deugden zijn te blijkbaar, dan dat men dezelve zoude kunnen miskennen. Ik zwijg van den ellendigen dwaas , die den eeuwigen Oorfprong der fchepping lasterend miskent. Van hier miskenning. MISKIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Van liet fcheidb, yoorz. mis en kijken: ik keek mis , heb misgekeken. Niet wel toekijken. Wederkeerend is het onfeheidb.; ik mis* keek mij, heb mij miskeken. MIS KL ANK, z. n., rn., des misklanks, of van den misklank; meerv. misklanken. Een valfche klank. MISKLEURIG, bijv. naam en bijw., miskleuriger, miskleurigst. Onaangenaam bont, ook Hecht geverwd: miskleurig doek. Zie ig. MISKOMEN, onz. w., onregelm. Van het onfeheidb, voorz. mis en komen: het miskwam, is miskomen. Kwalijk uitvallen. Verouderd woord , bij Kil. en Plant. voorkomende. MISKOOPEN, (zich) wederk., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. mis en koopen : ik miskocht mij, heb mij miskocht. Voor zich te dier koopen. Miskocht zijn, in den koop bedrogen zijn. MISKRAAM, z. n., vr., der, of van de miskraam-, meerv. miskramen- Kwade kraam: aan eene miskraam fterven- Eene miskraam hebben. MIS K WA AM, (van miskomen) z. n. ,o., des miskwaams, of van het miskwaam; meerv. miskwamen. Ongeluk, ramp, ziekte, ongeval: indien de Heeren vermoghten het misquaam te keeren. Hooft. Verbaast van zulcke rriisquamen. Van Mand. MISLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. mis en leggen: ik legde (leide) mis, heb misgefegd. (misgeleid); Kwalijk leggen, iets niet op zijne plaats leggen. MISLEIDEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en leiden: ik misleidde , heb misleid. Valfchelijk leiden, bedriegen: zoekt Epikuur, van ijdelheên misleit, f echts aerdtfeken lust. Poot. Laet het inghenomen vooroordeel u niet misleijden. Rodenb. Dat vreemdelingen den koning door geblankette reedenen misleidt hadden. Hooft. Iemand fchandelijk misleiden. Door dien kreet de vijand misleid zijnde enz. Van hier misleiding, Eng. to mislead, misleading. MIS-,  M u i°9- MISLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en lezen: ik las mis, heb misgelezen. Niet wel, kwalijk lezen. Wederk. is hec onfeheidb., zich mislezen', gij hebt u zeker mislezen, de zaak niet gevat, door eene niet wel ingerigte lezing. MISLOONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en honen: ik misloon de, heb mis'loond. Niet naar verdienste loonen: misloonde knaep. Vond. Van hier mislooning. M1SLOOPEN, onz- vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en hopen: ik liep mis, hen misgeloopen. Verkeerd loopen: gij kunt niet miskopen, zoo gij regts omdraait. Met eenen vierden naamval: gij zult den weg niet konnen mitloopen, dien ik u aangewezen hebbe. F. Halma. Niet raken in het loopen: de bal is den paal misgeloopen. Zijn oogwit niet bereiken: hij liep zijn doelwit mis. Dat is mij al tweemaal misgeloopen. MlSLUIDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en luiden: ik misluidde, heb misluid. Kwalijk luiden. Het deelw. misluidend en naamw. misluidendheid zijn meest in gebruik. MISLUK, z. n., o., des misluks of van het misluk; meerv. mislukken. Verkleinw. mislukje. Bij Hooft. Ongeluk. Van hier het onz. w. mislukken, mislukte, mislukt, kwalijk gelukken, en mislukking. MISLUKKEN, Zie misluk. MISMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis en maken: ik mismaakte, heb mismaakt. Leelijk maken, ontfïeren: die pleister mismaakt haren neus. Zulk hul fel mismaakt de jongvrouwen. Die war-, taal mismaakt de ganfche redevoering. Want fij mismaecken hare aengefichten. Bybelv. Van hier mismaakt, (mismaekt door druk. P00T.) , mismaaktheid, mismaaktelijk, mismaking. MISMAS, z. n., ra., van den miswas; meerv. m'tsmasfen. Een woord, in het gemeene leven alleen, gebruikelijk, beteekenende een Hecht mengfel, een mengelmoes; eng. mishmash, fr. miquemac, mlcmac. MISMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis en meten: ik mat mis, heb misgemeten. Verkeerd meten. Van hier mismeting. MISMIKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis «n mikken: ik mikte mis, heb misgemikt. In het  iio M r. het mikken dwalen, niet wel mikken. Ook onfeheidb. ik mismikte, heb mismikt. Zoo vindt men het bij Hooft : zoo mismikken 's menfehen wenfehen. Van hier mismikking. MISMOEDIG, bijv» n. en bijw., mismoediger, mismoedigst. Neerflagrig, zwaarmoedig, mistroostig: over dat verlies was ik zeer mismoedig. Van hier mismoedigheid. Van mis en moedig, of van mismoed. MISNOEG, z. n., o., des misnoegs, of van het misnoeg; zonder meerv. Hetzelfde als misnoegen: in misnoeghs gheknor. Rodenb. Het woord is niet meer in gebruik. MISNOEGEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mis zn noegen: ik misnoegde, heb misnoegd. Mishagen : dat woord misnoegde mij. Om hem niet te misnoegen. Hooft. Het wordt ook zelfff. gebruikt: zijn misnoegen over iets toonen. Teeghens 't algemeen misnoeghen kaarder voorneemfle onderzaaten. Hooft. Dat zal maar misnoegen geven — baren — verwekken. Van hier misnoegd, misnoegdheid, misnoeging. MISOORDEELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. mis enoordeelen: ik oordeelde mis, heb misgeoordeeld. # Niet wel oordeelen. Rodenb. gebruikt het ook onfeheidb.: hoe valfchelijk misoordeelen de verwerde zinnen. MISPAAIJEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. mts en paaijen: ik mispaaide, heb mispaaid. Verftoren, kwalijk tevreden Hellen: wild gij mispaeijt niet zien alzoo jnellij'ck als den wind, die waeijt. K. v. Mand. MISPAAP, z. n., m., des mispaaps, of van den mispaaps meerv. mispapen. Van mis en paap. Paap, of Priester , die de mis doet. MISPAS, z. n., m. , van den mispas; meerv. mispasfen. Een misffap,eene feil. Het woord helt naar het mannel., gelijk het enkele onduitfche pas, fchoon L. Tiup het vrouwel. heeft: begae ik dan eene mispas , vergeeftze aan uwen redenaar. MISPEL, z. n., va., des mispels, of van den mispel; meerv. mispels, mispelen. De vrucht van den mispelboom. Zamenftell.: mispelhloefem, mispelboom. Uit het lat, mespilus, en gr. nesiri?^, ^.;•• *. -f ■ ■.. v. ■ - ■ depi  M o. ï2i derkuil, modderman, moddermolen, modderuet, modder-r foei, modderpraam, modderfchuit, modderfloot. Modder, hoogd. moder, nederf. modder, mudder, mudde, made, mae, eng. mud, deen. mudder, zw. modd, modder, finfc muta, ital. mota. Het behoort tot die woorden, waarin het denkbeeld van vochtigheid, en weekheid het meeste heerscht. Hierheen behooren ons modde, het lat. mador, madidus, madeo, het gr. f&vUxüi. Reeds bij de oude -Egyptenaars was mot, mout, flijk, vochtigheid. MODDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik modderde, heb gemodderd. Modder uithalen, uittrekken: de graft wordt, alle jaar, gemodderd. Bij overdragt zegt Hooft : om Piof'tot flrafhelt uit den grondt te modderen. Inde dagelijkfche taal zegt men: eene zaak modderen, door al te groote toegevendheid en getnatigheid, tot ftand brengen; anders knoeijcu: zij zullen dat wel weer modderen. Misfchien is dit eene verbastering van het lat. moderari. MODE, z. n., vr. , der, of van de mode; meerv. meden. Eenonduitsch woord , dat, inde dagelijkfche taal,reeds algemeen gebezigd wordt. Het beteekent, eigenlijk , eene wijs; uit het fr. mode, cn dit van het lat. modus, ontleend. Men verftaat er door de ingevoerde levenswijs in het gezellige leven , de uitwendige zeden, gewoonten; in het bijzonder de veranderlijke manier van kleeding , die zich naar het voordóen van anderen voegt. De mode volgen. Er is weer eene nieuwe mode uit Frankrijk gekomen. Zamenftell.: modegek, modezot, enz. MODEL, onduitsch z. n., o. Een voorbeeld in het klein, om iets naar te maken — een mal, ontwerp. : Zie bejlek. MOE, zie moede. MOED, z. n., m., des moeds, of van den moed; zonder meerv. De ziel des menfehen, ten aanzien van hare begeerten en neigingen; eene reeds verouderde beteekenis, waarvoormen, thands, gemoed gebruikt. In dien zin fchijnt het nog, bij Hooft, vooitekomen: in voege, niemandt verneeme, dat u de toegedreeven ongelijken in den moed jleeken. Het gemoed, ten aanzien van deszelfs veranderlijke gefteidheid. In dien zin komt het in de zameng. woorden voor: demoed, hoogmoed. Wijders, voor de innerlijke gefteldheden des gemoeds , in het algemeen. Hierheen behooren de volgende fpreekwijzen: kwalijk — wel te moede, blijd te moede zijn. Te moede pjn. Denkt, hoe ik was te moede. Poot. Los te moede. H 5 Poot.  jaa M o. Poot. Met grammen moede iemand uitwerpen Vond, Goeden moed hebben. Ik ben er goeds moeds heengegaan. In evelen moede. Ten Kate, Zoo hij den wederftand in arren moed wou wreeken. M. L. Twee quanten, die in arren moede naa 't klooster fireefden. Hooft. Dwazen, ftilt uw' grammen moedt. Poot. Iemand in koeien moede vermoorden. In het bijzonder , wordt het' woord voor eenige afzonderlijke gemoedsbewegingen en gefteldheden gebruikt; als, voor genegenheid, toeftemming: iemands moed hebben, eene oude fpreekwijs. Wijders, voor vrolijke opgewektheid, voordvloeijende uit de waarde van eene zaak, welke men bezit: moed op iets dragen. De moedt, gedraaghen op zoo vroome vasfaalen enz. Hooft. Voor dien toeftand des gemoeds, wanneer men voorgeziene hindernisfen en gevaren, met vertrouwen op eenen goeden uitflag, te gemoet gaat; en , in engeren zin, de vaardigheid van dien toeftand; in tegenftelling van moedeloosheid en verfaagdheid: hij is voi moed. Moed hebbennemen — krijgen hernemen — vatten-- grijpen -—feheppen. Houd moed! Hijtradmet nieuwen moed. Hoogvl. Met dapperheit van moede. Hooft. Fieren moed houden. Met onverwonnen moedt uitftaan. Hooft. In dien jongeling fteekt moed. Moed geven — moed inboezemen in/preken — verfchafen. Anderen heeft de vertwijfeltheit den moedt verfchaft. Hooft. Dies rees de moiedt der wufte danfe. res. Poot. Laat uwen moed niet zakken — zinken — vallen — bezwijken. Dat deed hem allen moed verliezen. Dat men den moedt niet verhoren had te geeven. Hooft. De moed ontzinkt hem. Niets beneemt meer den moed. Eindelijk, beteekent bet wraakzucht; doch flechts in de fpreekwijs: zijnen moed aan iemand koelen.^ Reeds Otfr. zegt: thaz fi gekualtin in daz muat. Bij Ulphil. is mods toorn, gelijk het zw. mod. In het ijsl. ismoda, in het angelf. moiian toornig zijn. Van hier moedig, moedigheid, moediglijk. Zamenftell.: moedeloos, moedeloosheid. Bij Hooft vindt men nog moed* dwangeloosheid, moedkoeling, moedmatiging, _ _ Moed, hoogd. muth, nederf. mood, (meod is, in het eng., eene luim) angelf. mod, mode, zw. mod, deen. mod. MOEDE, bijv. naamw. en bijw., meer meede, meest, zeer moede. Door arbeiden, waken en flooven, van de ✓ noo*  M 0. ïêg ïioodigekragten beroofd: ikberimoede van het gaan. Dit zij wel te onderfcheiden van: ik ben het gaan moede; waarvan aanftonds nader. Het drooge moede hart verflikt van pijn en dorst. Poot. Iemand om eene zaak moede maken, hem daarom kwellen. Oneig., door herhaald genot geene neiging tot iets hebbende; waar de perfoon of zaak in den vierden naamval ftaat: hij is zijne vrouw reeds moede. Men vindt ook den tweeden naamval: ick ben des berouwens moede geworden. Bybelv. Verdrietig: iemand het leven moede maken. Door herhaalde handeling traag zijnde: ik ben het gaan moede. Hij werd het geven moede. Weigerachtig: die nooit moede van wel te doen. L. Trip. Van zingen noch van fpelen moë. Vond. Van hier moedheid, vermoeidheid, bij Kil. Het ftamt of van moeite af, of het heeft, met mat, eenen oorfprong. MOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moedde, heb gemoed. Een oud woord, waarvoor wij, thands, gebruiken moedigen, van moed. Het deelvv. is nog overig: hij is wel gemoed. Voor moeden, in eene andere beteekenis, zeggen wij moeijen. Eindelijk, van moeden, in den zin van in het gemoed, overwegen, hebben wij nog het zameng. vermoeden. MOEDEN, zie moeijen. MOEDER, z. n., vr., der, of van de moeder; meerv. moeders. Het woord behelst, ,in het algemeen, het denkbeeld van eene holle ruimte in zich, bijzonder om iets te omvatten, dat daarin behoort. In het hoogd. wordt het op meer dingen toegepast; bij ons verftaan wij, daardoor, die ingefioteue plaats in den buik van menfehen en dieren, waarin de levende vrucht, van de ontvanging af tot de geboorte toe, gevoed, ontwikkeld en gevormd wordt; anders baarmoeder, lijfmoeder. Zamenftell.: moederkoek, moederkruid, moedervlies. Door onkunde, noemt men ook alle opgeblazenheid en opftijging bij het vrouwelijke geflacht moeder, of moer: zij heeft de moer. Zij heeft eene opftijging der moeder. Dit zelfde woord, doch in moer ingetrokken, meerv. moeren, hebbende datzelfde denkbeeld van eene ruimte, waarin iets fluit, gebruiken wij ook nog voor eene bus, waarin de fpil van eene fchroef loopt: de moer van de fpil is gebroken. Zeer fierlijk zegt Hervey , in zijne Overz., van de oogappels: deze kleene bollen loopen in de netfte moeren. Velen nemen dit woord wel als eene  Ï'H Ivï o. figuur van het volgende: het is echter 'niet onwaar» ichijnlijk, dat het met hut lat. uterus verwant is. Zamenftell.: moerfchroef— meerfpel, opftijging der moeder. MOEDER, z. n., vr., der, of van de moeder; meerv. moeders. Verkleinw. moedertje. Eene vrouw, die een of meer kinderen ter wereld brengt, of gebragt heeft: ■zij alleen is moeder van al die kinderen. Eene blijde moeder wordpn. .Van dieren gebruikt men het ook: ghij en jfult hef boexken niet koken in zijns moeders melck. Bybelv. Ende de moeder fittende op de eijeren. Bybelv. Hierheen behoort bijenmoeder, in het gemeene leven moer geheten. Van plantgewasfen: zij zullen (fchoon gegriffeld in de eene of andere edele loot) dezelfde wrange vrugt dragen, als haer moederheester. Hervey's Overz. Figurel., noemt men eene bejaarde vrouw, al weet men niet, dat zij ooit gebaard heeft, moeder, moedertje, in het gemeene leven. Eene vrouw, die de plaats van moeder bekleedt: de moeder in een weeshuls. Hierheen behooren de zameng.tówe» •— buitenmoeder, Jliefmoeder, kloostermoeder , minnemoeder, vroedmoeder (vroemoer in de dagelijkfche taal) enz. Een ding, eene zaak, die de grond van het aanwezen en de voordduring van iets anders, en tevens, fpraakkundig, van het vrouwelijke geflacht is: de aarde is onzer alle moeder. Eene hartsgefleldheid, die, gelijk zij de vruchtbre moeder van allerlei bevalligheden is; zoo ook enz. J. Fkantzen. Iets, dat, boven anderen, in oorfprong eerder is, of, in gezag uitmunt: eejje ftadt, die eene moeder is in Israël. Bybelv. Eindelijk, noemt men de 1'chelp van den paarlvisch, paarlemoeder, of, paarlemoer, omdat men dacht, dat, daaruit, de paarl haren oorfprong had. Van hier moederlijk. Moederlijk alleen was oul. geheel alleen, waarvoor men thands in de gemeenzame verkeering zegt moederziel alleen. Zamenftell.: moederdeugd, oorfprongelijke deugd, moederhart, moederloos, moedermaagd, moedermelk, moedermoord, moedermoorder, moedermoordfier, moedernaakt, zoo naakt als men ter wereld kwam, moederflag, z. n., m., moedermoord, moederftagt, z. n., vr., moederflagtig, moederJpraak, moedert aal, moederziek, moederziel: er was geene moederziel; in de dagelijkfche taal— moederzog, moederzoontje, moeders lieveling, moederzorg, moederzot, zeer op de moeder gefield, enz=  M óv' is^ eflz. I)it woord wordt, in de dagelijkfche taal, dikwerf in moer verkort, dat, uitkleinachting, verachting, of toorn, gefchiedt: hij vraagt naar den duivel nóch ■ naar zijne moer. Zamenftell.: moerkonijn, hit wijfje van een konijn, enz. Moeder, in den frankifchen tongval, reeds inf dè Sire eeuw, muader, bij Wjller. en Otfr. muater , maaier, angelf. meder, mothor, eng. mother, hoogd. nutter, nedcrf.moder, moer, moor, deen. moder, zw. mo> der, gr. iwtvip , lat. mater, ital. madre, fp. madre, fr. mere, perf. mader, pool. matka, bij de Kram. Wend. mate, bij de oude Egyptenaars, naar het zeggen van Plutarchus, muth. Moeder is misfchien zooveel alsvoedfter, van het angelf. maet, fpijs , voe-dfel. MOEDER, z. n., vr., der, of van de moeder; zondes1 meerv.- Bezinkfel, anders moer: costelljcke wijnen, die op haere moeder uitgefuivert fijn. Zekere vertal. van 'oen Byb. Oneig.: dat het met hem op een" verradersfe moeder laage. Hooft. Nog zegt men: dat ligt op eene kwade moer , daarvan zal niet veel goeds komen — dat voorfpelt niet veel goeds. Zie moer. MOEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moedigde, hefcgemoedigd. Moed inboezemen, aanmoedigen: de leeu gemoedigt door zijne krachten. Vond. Uw eensgezinde gade, gemoedigt van Godis hant. Moon. MOEDWIL , z. n., m. , des moedwils, of van den moedwil; zonder meerv. Een der oudfte zamengeltelde woorden, in onze en aanverwante talen. Eertijds beduidde het niet meer dan den enkelen wil, in welken zin het, bij Otfr., dikwerf voorkomt, bij voorb.: de wind blaast, thara imo ist muatwillo, waarheen het hem moedwillig is, dat is, waarheen hij wil. Wanneer de Schrijver van den wil des Heeren Jezus fpreekt, welken dezelve zijnen Leerlingen openbaarde, noemt hij zulks; fman muatvvillon. Hij gebruikt het ook voor willekeur, lust, neiging; in eenen goeden zin. Notk. noemt wellusten, vergenoegingen muotuuillon; ja, de nog oudere Overzctter van Isidor. neemt muotvvillu voor het gemoed. In bepaaldere beteekenis, beduidde het woord, eertijds, den vrijen wil, de bereidvaardigheid, in tegenftelling van dwang. Zoo zegt van de Wall, door A. Kloit aangehaald: eendrachtelijcken ende mit onfen vrijen moetwille. Zoo gebruikte men ook, eertijds, moed-  iafj M c. moedwillig en, omgekeerd , willemöedig, voor bereidvaardig. Thands, gebruikt men het, in eenen kwaden zin alleen, voor eene ongebondene handelwijs, dié voordvloeit uit een boos genoegen, om anderen te tergen en te beleedigen : moedwil bedrijven. - Deeze dartelheid hun niet quaalijk vergaande; 'wies de moedtwil zoo verre. Hooft. Van hier moedwillens, bijw.: iemand moedwillens dood fteken: •— Moedwillig, moedwilligheid, moedwilliglijk. Het woord is zamengefteld uit wil en moed, welk laatlte woord ook eene blijdfchap te kennen geeft, die op gevoel van onze fterkte gegrond is. Het konde ook behooren tot het oude woord muat, gemuat, vrolijk, aangenaam; lustig; daar, toch, dit denkbeeld met het woord moedwil naauw verbonden is. MOEDZOEN, (bij anderen ook moetzoen) z. n., m., des moedzoens, of van den moedzoeit; zonder meerv. Een oud woord, dat, in het Landregt van Veluwe, voorkomt , beteekenende een derde gedeelte van eenig zoengeld. Men leidt het af van moed en zoen , als zeide men zoengeld, dat gegeven werd in erkentenis van iemands moed, die wapenroep gedaan en het regt van den vermoorden vervolgd had. Moed kan, hier, ook wraakzucht aanduiden; wanneer het geld zoude zijn, om iemands wraakte ftillen. Zij, die moetzoen fpellen, befchouwenhet als moeitzoen, welken die regtvervolger vooe zijne moeite verkreeg. Bij Kil. vindt men mondfoen. Transactio five conciliatio ofculo confirmata. Zoude het daaruit ook verbasterd zijn? In het angelf. is mud, eng. mouth, mond. Zamenltell.: moedzoenbrief', bij J. schr assert. MOEI, z. n., vr., der, oï van de moei; meerv.' moeijem Vaders of moeders zuster. Oudmoei, grootvaders oï grootmoeders zuster. In het gemeene leven, noemen kinderen , uit eene foort van wellevendheid , andere onbekende vrouwen met dezen naam. Hierheen behoort ook petemoei, die een kind ten doop heft, al heeft zij geene betrekking des bloeds op hetzelve. Bij Kil. luidt het woord moeije, moede, inde gemeenzame verkeering . ook meutje, meufe, meui, platamfterdamSch motje. Het fchijnt, met moeder, eenen oorfprong te hebben. MOEIJELIJK, bijv. n. en bijw., moeijelijker, moeijelij'kst. Iets, dat moeite vereischt: een moeijelijke arbeid. Eenen tnoeijelijken togt ondernemen. Een moeije- lij-  M è„ tif lijke weg. Eenen moeijelijken gang hebben._ Die zaak is moeijelijk, om te begrijpen. Iemand moeijeiijk vallen. Geftoord, gemelijk: hij werd deswege zeer^ moeijelijk. Droevig: ik ben er moeijelijk om', in fommige oorden. Van hier moeijelljkheid. Zie lijk. MOEIJEN, (bij Kil. ook moeden'), bedr. w., gelijkvl. Ik moeide, heb gemoeid. Moeite veroorzaken: ik wil niet met die zaak gemoeid zijn. Drie fchurken moeiden hem op den weg. Ook had zijne majejleit geen meeninge , im hen met d'Inquifitie te moeijen. Hooft. Als wederk. * zich moeijen, zich inlaten: plat verbod, van zich met het werk der andere te moeijen. Hooft. Spijten, fmerten: het moeit mij, dat ik het u zeggen moet. Dit tee* ghenkanten moeide de Prinfen. Hooft. Met den vierden naamval des perfoons, en den tweeden der zaak: met klaghte, dat hem i der onlusten grootelyx moeide. Hooft. Van hier moeijenis , moeitenis, beide bij Hooft. Zamenftell.: moeial, bedilal, bemoeijen, vermoeijen, enz. Hooft bezigt ook moeireed, voor gereed, om zich met alles tp bemoeijen. MOEITE, z. n., vr., der, of van de moeite; zonder meerv. Iedere infpanning van kragten zoo wel des ligchaams als der ziel: dat heeft mij vele moeite gekost. Wen wij ons maer de moeite getroosten willen. A. Pels. Neem de moeite niet! De moeite befparen. Het is de moeite nietwaardig. Moeite hefteden. Ik zal er alle moeite, toe doen. Mag ik u de moeite vergen? Als haare Hooghelt konde goedt vinden den Graave de moeite te verghen. Hooft. Met een naamen zommighe Heeren de moeite aan. Hooft. Verlorene moeite. Dat alle moeite verhoren waar. Hooft. Wat heb ik moeite en ftrijdt bezuurt! Poot. Twist, krakeel: moeite met elkander hebben. Moeite maken. Moeite zoeken, 't Zal der pijne waardt weezen, het herkoomen deezer moeite (hij fpreekt van eenen twist, binnen Amfterdam) van wat veer der cp te haaien. Hooft. Eindelijk, komt het, in de Overz. van den Bybel, vaak oneigenlijk voor, in den zin van droefheid, als: nachten der moeite zijn mij voorbereijdet. Voor moeite zeide men ook, oudtijds, moeije: zonder veelmuhe (dat is, naar de hoogd. fpelling, voor moeije) ende arbeit. Proeve van D. A. O. M. Zamenftell.: moeitemaker, twistzoeker-. Moeite, Notk. muohi, hoogd. mühe, zwit. müij, ne-  12? M ö. nederf. moie, moiheit, motte , zw. möda, deen. motje 4 mode, gr. fwyoswaar ook (teéog , zoo als het zw. arbeid beduidt. Martinius vergelijkt het hebr» deelw. ^Jm, dat moeite baart. MOEK, zie muikt MOER, ?Ae moeder, baarmoeder. MOER, zie móeder, eene vrouw. MOER, z. n., vr., der, of y«« de moer; zónder meerv,» Het dikkebezinkfel van wijn, edik, olie enz.; dedroesfems hef: zijn wijnen met de moer. De Decker. Den wijn op de moer laten liggen. Oneigenlijk, zegt men van eene zaak, die, in ftilte, eenigan tijd lang bewerkt wordt, tot nadeel van anderen: men kan zien, op wat moer zij ligt. Hooft gebruikt, die fpreekwijs dikwijls. Eene plaats zij genoeg: en de moer:, daar 't (bedrijf der fpanjaarclen) op lagkwas een wettelooze overmaght. Zie moeder, bezinkfel. Het woord komt, met modder, uit eene bron; waarom moeder ook in gebruik is geweest, waaruit moer verkort is. , MOER, z. »ï, o, , des' moers, of van het moer', meerv,' moeren. Slijkig,- moerasfig land van eenen zwarten bodem , zoo als de gronden zijn, waaruit men turf graaft: hij zond het voetvolk over 't moer van Ommen. Hooft. De Geuzen jaaghen er een deel in dë moeren 1 daar ze ver* flikten. Hooft. In veenen en in moeren. Vond. Eenige plaatfen dragen hiernaar den naam, als: moerkapel., moerkerke, enz. Dit woord fchijnt, oudtijdsy van het vr. geflacht, en moere gefchreven geweest te zijn. Bij Marnix vindt men nog het vr. more: ickflnek iit.defe diepe more. De helfche moren. De Kam. van ter Goüwe. Van hier moerig, drasfig: waarom deéZe of geene Landen móerig zijn. M. L. Zamenftell.: moerland, moervisch, moerzee, onftuimige zee. Moer, hnogd. moor, opperd. mur, gemor, nederf. moor, angelf. mere, ijsl. mijre, moor, eng. mere, moor, middeleeuw, morus, mora, zw. mor. Met modder en het vorige moer uit eene bron. MOERAS, z. n., 0. , van het moeras; meerv. moerasfen. Drasland, moer: in het moeras benart. Anton. Uit het moerasch getogen. Vond. Bij Hooft vindt men het vrouwel. geflacht: 'onder't waater , door de moeras. Het ©nz. is verkiesfelijker. Het fchijnt hetzelfde woord als ons  M o- 129 ©Ms Meersch, maarsck , mersch. De uitgang as kan Uit /VcA ontdaan zijn. In het nederi'. marsch, angêlf, merfe, eng.marsh, middeleeuw,mariscus, fr.marais, deen» morads, hoogd. morast, zw. moras, ital. marazzo. Van hier moerasfig. MOERBEZIE, (moerbei, moerbes") z. rt. * vr» * of van de moerbezie; meerv. moerbeziën. De vrucht vati den moerbeziehboom. Zamenftell.: moerbezieblad $ moer* bezienboom, moerbezienbosch. Hoogd. maulbeere. De boom heet, bij Notk., murbouma, Monf. Glosf. maur* pa urn, angelf. murbeam; de bezie murberian. Van het lat. morus, gr. nopo;» MOER EL, zie morel. MIEREN, onz, w., gelijkvl» Ik moerde, heb gemoerd,. Van moer. Eigenlijk, troebel maken: het water moereni bij Ril. turbare aquas. Wijders, mengen, vermengen: onder elkander moeren. Overdragt., langs de llraat rinkinken, geweld maken, ftraatfehenderij doen: er is van nacht weer ijsfelijk gemoerd. MOES , z. n., 0., van het moes; zonder meerv. Dit woord heeft, oudtijds, fpijs, in het algemeen, betee* kend, bij Kil, daarom door cibus, penus, pentt verklaard. Ker. en Otfr. gebruiken dus muas» Bij Tat, is het: habet ir üuas muofes? Hebt gij eenige fpijs? In engeren zin, is het eene fpijs, van eetbare planten e» uit vruchten toebereid: ende het gefchiedde, als jij aten van dat moes. Bybelv. Wijders eene, uit planten ea vruchten toebereide en tot brij gekookte, fpijs of pap. Zoo is het in de zameng. woorden: appelmoes, groenmoes, koolmoes, kruidmoes, melkmoes, warmoes, enz. Fig., eene rommelzode van allerlei dingen : een mengelmoes. In fommige oorden des Vaderlands, draagt eene foort van kool, boerenkool, den naam van moes. Zamenft. : moeshof, moesketel, moeskruid, moespot, moestuin. Moes, fpijs, hoogd, mufz, zw. mos. Bij Ulphil. ie mat, mats, angelf. maete, fpijs, eng. meat, fr. meh Bij de Grieken is ««o-tr^a/ eten. Zie mesten. MOESJANKEN, onz. w., gelijkvl. Ik moesjanpte, heb genioesjankt. Een woord, dat, in de gemeenzame taai alleen, gebruikt wordt. Het is zametigefteld uit moes en janken. Dit moes, bfj Kil. mofe, beteekent allerlei •nreinheid, drek, vuiligheid. Iq dien zin, komt het K bij  ijo M o. bij J. de Brune voor: een keersfe, die uijtgaande . jlinckt, en niet naer en laet dan een vut'j'ie.: damp en een mooze van onreijnigheid. — Men ziet den Ou 'erdom ah de drabbe en de mooze. Van dit moze, dat, bij df. BaLJne , te onregt, mooze gefpeld wordt, is ons woord bemeüzelen, bemeuzeiing, dat, bij Hooft, nog voorkomt en morfig maken beteekent. Voords heette moze , oudtijds, eene plaats, waar men allerlei vuiligheid uitwerpt; waar men vaten wascht. Zoo is, dan, mozejanken, moesjanken, het werk van honden, die bij een gootgat, waardoor men het vuile water der gewasfchene vaten fpoelr, janken, op hoop van een kruimeltje te vinden. Van hier gebruikt men het voor drentelen voor de deur van een meisje, den verliefde fpelen. Van hier moesjanker.' Bij Kil. is nog mofekos, een butoor, een vogel, die graag bij vuile, fiijkerige oorden is. — Mofemsijer, een opzigter op het ftratendrek. Ondertusfchen is moes, moos, moze uit eene bron, met moer, moeras. In het opperd. noemt men, daarom, een moeras moos, zw. mos/a, krain. musga, bij Kil. mofe. MOESJE, z. n., o.„ des moesjes, of van het moesje; meerv. moesjes. Een prunkpleistertje , uit het fr. mouche, eene vlieg, omdat hetzelvi, van verre, naar eene vlieg, die op het aangezigt zit, gelijkt. MOESKOPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik moeskopte, heb gemoeskopt. Stroopen, vrijbuiten, het land afloopen. Men gebruikt het woord van balddadig krijgsvolk, dat de boeren knevelt. Van,hier moeskopper, moeskopperij. Misfchien van moes, dat is kool, moeskruid, en koppen, dat is knotten, afhouwen. MOET, z. n., vr., der, of'van de moet; meerv. moeten. Het woord beteekent, eigenlijk, allerlei verhevenheid, en is, denkelijk, met het hoogd. muth verwant,- fchoon dit woord van eene verdieping, als zijnde eene foort van diepe maat, gebruikt wordt. Men ziet, immers, wel, dat woorden, die eene verdieping aanduiden, ook eene verhevenheid te kennen,geven. Ons moet zelf, bewijst dit. Men verfiaat, daardoor, niet alleen een rond gevijld knopje , onder aan het lemmer van een pennemes, verkleinw. moetje,- als ook eene verhevenheid door verw veroorzaakt; eene moet van verw, door onvoorzigheid ontdaan op eene plaats, waar die flreek der verw  M o. 131 verw niet past: maar ook noemt men een indrukfel, door knijping, bij voorb., in de opperhuid veroorzaakt, eene moet: de moet der pruik zit nog in het voorhoofd. Die drukking op mijne hand heeft eene groote moet achtergelaten. MOET, een woord , alleen gebruikelijk in de fpreekwijs: te moet, voor te gemoet. Te moet zien. Vond. Van het oude moeten, eng. te meet, waarvoor wij ontmoeten , fomtijds ook gemoeten, bezigen. Oudtijds, • zeide men ook te moet gaan, iemand perfonelijk tegen gaan. Iemand te moete dagen : ongedaagde tuigenis van dien, daar de wederpert niet was te moete gedaget, is van gener weerden, dat is, waar de wederpartij niet, in p-rfoon, is gédagvaard. Ommel. Landr. MOET, z. n., o., zonder meerv. Van het werkw. moeten , dat in eenige fpreekwijzen flechts voorkomt: moet is een bitter kruid. Is het een moet ? MOETE, z. n., vr., der, of van de moete; zonder meerv. Een oud woord, beteekenende gelegenheid, ledigen tijd, hoogd. musze, lat otium', die goede moete heeft. Plantyn. Overmids onfe Doctoren de moete niet en hebben, om dit punt te dege te befcheyden. Aldeg. Moetig zegt men, in Noordholland, voor lustig, tierig. MOETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moette, heb gemoet. Een fcheepswogrd, beduidende zachtjes voorddouwen. MOETEN, onz. w., onregelm. Ik moest, heb gemoeten. Men vindt ook: ik most, hébgemost; zoo als voor moeten, in eenige oorden des Vaderlands, motten uitgefproken wordt. Het beduidt tot eene handeling of eenen toeftand gedwongen zijn of worden; en dit va« perfonen en zal'en. Eigenlijk: ijzer moet naar den grond zinken. Uwe wonde moet verbonden worden, zal zij genezen. Ik moet het doen: des meesters bevel is dringend. Dit werkwoord heeft, in alle beteekenisfen , de onbepaalde wijs van een volgend werkwoord bij zich: fomtijds wordt dit weggelaten: ik moet van huis. Hij moet naar de jlad. Ik moet er binnen. Hij moet er aan , enz. Figurelijk, in eenige meer bepaalde beteekenisfen. Men bedient zich van dit werkwoord, als men, bij vertrouwde vrienden, een dringend verzoek heeft: eene •zaak moet gij mij nog beloven. Bij dringende vermaninI 3 gen:  13a M o. gen: deze groote gedachte moet uwe ziel, onder hare neerflagtigheid, kragtig opbeuren. In den gebiedenden1 toon eens meesters: gij moet weten, dat gij daartoe nog geen ver/land genoeg hebt. Voords, bedient men zich, in den vertrouwelijken omgang, van deze fpreekwijzen : ik moet het u zeggen. Ik moet het u vragen. In de tweede plaats, beduidt het noodzakelijk zijn, in de ruimde beteekenis dezes woords, in eenen naturelijken en zedenlijken zin; met de onbepaalde wijs van het volgende werkwoord. Eigenlijk: men moet zich bevlijtigen , zal men wat weten. Gij moet geduld hebben. Figurelijk, met een bijbegrip van ingebeelde noodzakelijkheid: moet gij mij dan telkens floren? Hij moet alles weten. Men gebruikt dit woord, om de zekerheid van iets uittedrukken: het moet reeds twaalf uur zijn. Hoe wtinig moet gij mij dan kennen! Denk, welk eene zaligheid het wezen moet, enz.! Ook om eene waarfchijnelijkheid aantetoonen: hij moet al lang ziek geweest zijn. Hij moet toch een doelwit hebben, waarom hij zoo handelt. Insgelijks, om eene onzekerheid uittedrukken: hoe veel moet dat boek kosten? Eene mogelijkheid: ik doé het niet, of men moeste mij ertoe dwingen. Eindelijk drukt het eenen wensch uit: het moete u wel bekomen! Zoodra dit werkwoord , in den verledenen en meer dan verledenen tijd, gefield wordt, en een ander werkwoord in de onbepaalde wijs bij zich heeft, gebruikt men niet het verledene deelwoord gemoeten, maar de onbepaalde wijs moeten: ik heb hem moeten /preken. Gij hadt dat moeten weten. Doch, ftaat het alleen, zoo volgt het den gewonen regel: ik heb wel gemoeten. Moéten wordt, laatstelijk, als een zeifft. naamw. gebruikt , in de fpreekwijs: moeten is dwang. Moeten, bij Otfr. en deszelfs tijdgenoten, muozzen, muazen, hoogd. müsfen, nederf. moten, eng. jmust, ik moet, zw. mötta, pool. musfze, boh. mufy. eertijds beduidde het ook kunnen: daz vvlr dih a-nafehen muozzen, dat wij u aanzien kunnen. Willer. Bij Otfr. en Notk. komt het, in dien zin, meermaals voor. In het angelf. heet ic mot ik kan, en bij de oude zw. ismada, finl. manda, kunnen. MOETSEN, zie metfen. MOEZEL, z. n., m., des moszeis, of van den moezel', meerv..-  M o. Ï3Ï meerv. moezels. Eene zakpijp, een doedelzak: die eheen tangh of moezel uijt een luijt en kent, is ahijds goedsmoeds. De Brune. Misfchien is het woord van den klank gevormd. , MOEZEL, z. n., vr., der, of van de moezel; zonder meerv. Een ftroom in Duitschland. Bij Hooft, ook mozel, fr. mofelle. Van hier het zamengeft. moezelwijn, ook moezelaar genoemd. MOF, z. n., m., rf« mofs, of w» de» «w/; meeiv. moffen. Een fcheldnaam , aan westfaalfchc grasmaaijers gegeven. Misfchien, wegens den muffen ftank, die zich van die lieden verfpreidt. Vrouwel. moffin. Zamenftell.: moffenland, moffenfpraak. Mof is ook een naam van een zeker zangvogeltje, eenen groenling. MOF, z. n., vr., der, of van de mof; meery. moffen. Verkkinw. mofje. Bontwerk, waarin men de handen fteekt, om die warm te houden. Het verkleinw. drukt gemeenelijk uit een bekleedfel, hetwelk vrouwen om de armen dragen. Het woord behoort, waarfchijnelijk, tot eenen oorfprong met mouw, als hebbende, ten naaste bij, het denkbeeld van eene holligheid, die tot bedekkiag dient. --;i . . „, MOFFEL, z. n., m., des moffels, of van den moffel; meerv. moffels. Eene mof: met ronde moffels. De bRUne. Bij Kil., die het vorige woord niet kent, vindt men moffel alleen, het fr. moufle, ital. ntuffola, middeleeuw, muffula. Moffel wordt ook eene foort van oven genoemd, waarin verlakt goed gehard wordt. In dit woord heerscht insgelijks het denkbeeld van eene holle ruimte, die tot bedekking dient. MOFFELEN, onz. vv., gelijkvl. Ik moffelde, heb gemoffeld. Dit woord, van moffel, waarin een denkbeeld van bedekken mede ingefloten is, afgeleid, beduidt iets bedektelijk, vooral op eene bedriegelijke wijs, op eene andere plaats fteken: iemand iefs in de handen moffelen. In het gemeene leven zegt men: iets wegmoffelen. Vooral gebruikt men het van bedriegelijk kaartfpelen : gij moffelt: ik fcheid er uit. Van hier moffelaar, moffelaarfier, moffeling. To muffe heet, bij de Engelfchen, het aangezigt bedekken, zich vermommen. Zamenltell.: wegmoffelen. MOFFELEN, (bij Kil. ook maffelen) onz. w., gelijkv . I 3 Ik  134- M o, Ik moffelde, heb gemoffeld. Een woord, dat den klank uitdrukt, welken vele, vooral tandelooze, perfonen, in het kaauwen, door den neus,' hooren laten; anders mommelen. In het gemeene leven, zegt men nog: iets epmoffelen. Hoogd. muffeln, eng. to mumble, muffe, maffe. MOGELIJK, bijv. n. en bijw. De trappen der vergrooting worden bij dit woord omfchreven. Dat geene tegenfpraak lijdt; in eenen bepaalden wijsgerigen zin: beweging is mogelijk. Het is niet mogelijk, dat God liege. In het gemeene leven, gebruikt men het ook van iets, dat, onder zekere omftandigheden, zijn of gefchieden kan: hoe is het mogelijk, dat in dien man zulke laagheid vatte? Dat niet ftrijdt met onze kragten, vatbaarheden , noch met de gelegenheden en omftandigheden: het is mij niet'mogelijk, u, thands, te helpen. Ik heb alle mogelijke moeite gedaan. Dat is zedenlijk mogelijk. Als bijw., voor misfchien: mogelijk doet hij let. Men zal mogelijk 'denken. Van hier mogelijkheid. MOGEN, onz. w., onregelm. In den tegenwoordigen tijd, van het oude magen: ik mag, gij moogt, hij mag, wij mogen; onvolm. verled.: ik mogt; volmaakt verl.: heb gemogt; aanvoeg, wijs: ik moge, gij moget, enz. Dit woord beduidt zoowel' kunnen als willen, Kunnen, i. In den ruimden zin, kragt, magt, vermogen hebben, om iets te doen: verfamelt daervan een ijeder nae dat hij eten mach. Bybelv. 't Moght niet maa* ken. Hooft. Zoo dat wij, met vertrouwen op zijne raadflagen, het hoofd gerust mogten nederleggen. L. Trip. o. In eenen bepaalderen zin. a). Rede, oorzaak hebben, om iets te doen: gij moogt u wat fchamen, dat. gij zoo met hem handelt, b). Vrijheid hebben , om iets te doen, door den wil van anderen niet verhinderd worden: .de jonge lieden mogen niet trouwen. Kwistig, mag ik het zoo noemen, in tijd en levenskragt op dit onderwerp, enz. L. Trip. c\ Gelegenheid hebben , om iets te verkrijgen : dan 't moght hun nooijt gebeuren. Hooft, Daer ftijgt een berg — hier beene zet de leerlingfchap haer fchreên. Men mogt hem vinden. Poot. d.) Zijn. gefchieden, of volgen kunnen; van eene mogelijke, doch onzekere, zaak: morgen mochten uwe kinderen vragen. Bybelv. Wat mag toch . -. .,.„ ., ! . :.t . ••«'•!» '«„ j ...... -i M. ygjT  M o. 135 wel de rede zijnï Waar mag hij .zoo lang hlijvenfl^ g. Bijzonder, mee het denkbeeld van eene OHverlchilhgneid, aan den kant des ("prekers: de wereld mag zeggen, wat zij wil Gij moogt mij dreigen s tk fioor er mij niet aan f1- Dikwijls gebruikt men het van eene mogelijkheid, die ligt of kort daarop tot dadelijkheid komt: fpoed u; hij mogte anders uwe plaats innemen. Kom toch; % thee mogte koud worden, g). Zoo bedient men zich . van dit werkwoord, om eene waarlchijnehjke mogelijkheid aanteduiden : zijn* troepen moghten tusfchen de zeeven— en achtduizentmami' tevoetuitmaaken. Hooft. h). Zeer dikwijls dient dit werkwoord tot een hulpwoord in de aanvoegende wijs: op dat wij een ftil leven mogen leyden. Bybelv. Ten einde hij weten mogte, enz. Vooral bedient men zich van dit hulpwoord, om eenen wensch uütedrukken: Och of hij toch luisteren mogte! Willen, a. In deze beteekenis wordt het, in fommige oorden nog gebezigd, doch meest met eene ontkenning: zij mag hem niet lijden. Ik kan en mag het niet doen. Ik mag mij daarmede niet vermoeijen. Ik mag niet meer eten._ In dezen zin, laat men het werkw. ook wel weg: hii mag geene wortels. Ik mag wel brood. — Hij mag veel. Deze uitlating heeft ook, bij de andere beteekemsien, plaats: maar 'i f onder zoo, dat niemandt van hun eenighzins uit moght. Hooft. Wanneer dit werkwoord, in den verled. en meer dan verled. tijd, ftaat, en een ander werkwoord» in de onbepaalde wijs, bij zich heeft, volgt het den regel van moeten, kunnen, laten, enz.: ik heb hem met mogen [preken. In tegendeel: ik heb niet gemogt. Het deelwoord van den tegenw. tijd mogend heelt de beteekenis van magt, geweld, vermogen: dat is een mogend vorst. Bij Hooft vindt men den overtreilenden trap: de mooghenfte Heer en. Bekend zijn de oude titels : de edelmogende — de hoogmogende — grootmogende Heeren. Van hier mogendheid, meerv. mogendheden. Magt, vermogen van aanzienelijke perfonen: op Godts mogentheit en trouwe beloften/leunen. Nyloe. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen, bekleed met moagend-ieen. Psalmb. van E. Voet. Boor manghel van zich in de moogaenheit te maatigen. Hooft. De perfonen zelve, m,t die ma»t bekleed: zoo zit ook de werreltfche Mogeniie.it enz. Vonl>. De zaken van het land bij vele Mogendha.-i l ^ waar*  waarnamen. He fpejüng zonder d, welke Hooft e» Vond. hebben, mag wel zachter luiden : zij is, echter met taalmatig. J ' wv-ul'CJ» Moge», Ktlr. magan, Otfr. mugun, Ulphil. magan, angelf- magan, ijsl. ««/pi, eng. /offi«y. zw.ww, eertijds dm;., deen. en monne, daim. boh! mohu, mthu, moiti, pool moge, nederf. «W, hoogd, moge», opperd. Het is met magt, het boh «f? hct üude «"g'M, groot, gr, ^^,ht..magnus, zeer na vermaagfehapt s ' MOGGEL, z. n., m. en vr., des moggels — der, ofvan den — de moggel; meerv. moggels. Een dik, vet kind of vrouwmensen. Misfchien gevormd van den klank, welken dat logge lijf, door de beweging, veroorzaakt! Men zegt ook mokkel, vooral van een kind ; verkleinw. mokkeltje i een vette mokkel. MOK, z. b. , vr., der, of van de mik; meerv. mokken. Eene foort van duiven, die weinig gerekend worden. la Groningen, hoort men dit woord. Mok, bij Kil. «oc&?, ook bij Hoogstr. voorkomende , in den zin van een vuil wijf. Van hier waarfchiibeIi* , ons, in de dagelijkfche verkeering gebruikelijk monkel: ztj is eene regte vuile mokkel. Van dit mokte t is ook ons gemeenzame bemokkelen, voor vuil maken. MOKER,' z. n., m. , des mokers, of van den moker: meerv. mokers. Een zware fmidshamer: de Krijgsgadt vsrong Vtdkaen den moker uit zijn vuisten. Vond. De blix-.mmakers zijn zoo zwaer. Poot. Het woord komt »^rf,^r3rfch-ij'neli^k' vjn makeP> meuken. MOKKEL, zie moggel en mok. MOL, z. n., vr., der, oï van de mol; zonder meerv. Eene foort van wit bier, waarin weinig hop gebrouwen ïs-.nijmeegfche mol. Het is onzeker, of dit woord uit ■molt, dat is mout, ontftaan zij, of niet. Het fchijnt eerder, om den zachten, zoetachtigen fmaak, dien naam te hebben: mollig, trouwens, wordt van eenige dranken nog gebezigd. Zamenftell.: molhuis. MOL, z. n:, vr., der, of van de mol; meerv. mollen. Een bekend dier, dat in de aarde wroet: V wroeten van de mol. Hooft. Het zaat wordt nimmer door een blinde mol geknaagt. Hocgv. Menfehen, die zich aan het aardiche te veel yerflay.cn, worden gezegd; als mollen.  M o. iyf in de aarde te wroeten. Hij is zoo vet als eene mol. De fpreekwijs, zoo blind als eene mol, is, door de nadere kennis van dit dier, ongegrond bevonden, daar men weer, dat hetzelve kleine oogen heeft. Wat, voords, het geflacht van dit woord aangaat; Vond. gebruikt het manl.: met den blinden mol een aarden wal opwerpen. Zoo ook de Deck.., van Heulen en de, in de gellachten zoo naauwkeurige , dichter Mandek. Misfchien \» het manl. verkiesfelijker, fchoon het vrouwl., thands, wel meest, in navolging van Hooft, in gebruik is. Zamenltell. : mallengat, mellenkruid, anders kruisboom, molhoop, mollepoot, mollenval, mollevel, mollevellig, zacht van vel. jSIol, hoogd. maulwurf, nederf. muiworp, moltworp, muiworm, bij Kil. ook molworp, muiworp, molworm, eng. mole, moleivarj), deen. muldparpe, zw. muilwad, mullwaerpel. Omciat dit dier de aarde doorwroet, en de daardoor opgeworpene hoopen uit losfe, mulle aarde beftaan, zal men de afleiding van midi, ongetwijfeld, gedwongen , en die van mul naturelijk vinden. MOLEN, z. ri., m., des molens, ofvan den molen; meerv. molens. Een.werktuig, waarop andere ligchamen, door middel van raderwerk, gemalen, dat is verbrijzeld, worden: zie hoe de bloemekrans den ruiwen molen dekt. Hoogvl. Zoo zijn ee-n gortmolen, handmolen, kofftjmolen, runmolen, enz. Ln verdere beteekenis, worden ook andere raderwerken, waarmede men iets fnijdt, i ftampt, ftoot, windt enz., molens genaamd, als: zaagmolen , papiermolen, Jlljpmolen, twljnmolen, volmolen fnuifmolen, enz. IVmdmolen, die door den wind bewo- gen wordt, ^watermolen, die door höt water bewogen ■ wordt; en van hier de fpreekwijs: dat is water op zijnen ■ molen, dat helpt hem , tot bevordering van. zijne Voornemens. Een watermolen is ook die, waardoor het water wan de eene naar de andere piaats gevoerd wordt. Daar is wat in den molen, daar is wat op handen. Hij poogde hun vreedt te maaken, dat diesgelijk bsjlek in den moolen was.. Hooft. Hij wijst het koren van zijnen molen, hij benadeelt zieh zeiven. Eenen dag van den molenhebben, half g k zijn. Verkleinw. molentje: Gij loopt met molentjes, gij gedraagt u als een kind, gekkeüjk. Van hier molenaar, ten eigenaar, een bewoner van, een I 5 ar-  ig8 M o. arbeider op eenen molen — een zekere zeevisch — een bloedeloos diertje, een mulder anders genaamd, molenaarfter, molenaarswijf. Zamenftell.: molenas, molenberg, molengeld, molenheuvel, molenijzer, waarin de molen draait, molenkar, molenligger, onderfte molenHeen, molenmaker, molenmeester, molenpaard, molenpranger, de vang van eenen molen, molenrad, molenroede, molenftander, molenfleen, molen/lof, ftuifmeel, molentreem, (molentrechter)molenwerf, molenwiek, molenzwengel, enz. j Molen, nederf. male, deen. molle, zw. mölla, hoogd. mühle, ijsl. mijlna, eng. mill, angelf. mylen, fr. menie, moulon, boh. mleyn, pool. mlyn, rush melne, lin). mylly, ierl. mulinn, bretan. meaJ, walL melin, mllin, lat. mola, ital. molino, fp. maela, hong. malom, gr. wiAjj. Alles van malen. MOLFERD, z. n., m., des molferds, of van den molferd; meerv. molferds. Iemand met eenen grooten mond; voords, die onbefchoft fpreekt en handelt. In Groningen , is het, in de lage volkstaal, gebruikelijk. Loop mo/phert, mallen geck, ghij fout wel met u prachen mij houden op. Jos. droef en blij. .De eerfte helft des woords is uit muil verbasterd; of het laatfte uit aard ontftaan zij, is onzeker. MOLIK, molijk, zie moolik. MOLLEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik molde, heb gemold. Een woord, waarmede de gaauwdieven, in hunne bedekte taal, dood fteken, dood liaan willen te kennen geven. MOLLIG, bijv. naamw., molliger, molligst. Zacht: Der handen fcheutigheit, en 't tengere gebeent, Is met een mollig vleesch, en poezelheit vereent. Vond. Zacht op de tong, zoetachtig: mollige wijn. Van hier molligheid. Het komt, met malsch, mul, molm, lat. mollis, ons malen, uit eene bron. Zie igi MOLM, z. n-, m., des molms, oïvan den molm; zonder meerv. Eigenlijk droog, mul ftof, zoo als van gebrokenen turf en vergaan hout; anders»?/*/ genaamd. Pjeterson houdt dit woord vrouwl. Het fchijnt, om den uitgang lem, lm, meer taalmatig, het woord manl. te gebruiken. Het aanverwante woord melm, hetwelk M. Sx., die in den melme heeft, ook manl. fchijnt te ge-  M e. 13? gebruiken, konde dit ftaven. Ondertusfchen gebruikt Vondel het onz. geflacht: met 't molm verduft, dat half geftickt noch fmoockte. De bron des woords ligt in malen verborgen. Molm heeft ook de beteekenis van vermolming, verrotting : de molm is in dat hout. Van hier molmachtig. Zamenftell.: molmworm. MOLMEN, onz. w., gelijkvl. Ik molmde, hen gemolmd. Door den molm uitvallen. MOLOS, een ond. woord bij Vond. en Poot voor eenen jagthond voorkomende; uit het lat. molosfus. MOLSEM, z. n., m., des molfems, of van den molfem; zonder meerv. Molm, verrotting in het hout. Van hier het onz. w. molfenten. liet zameng. vermolfemen is het meest in gebruik.. In het angelf. is molsnlan verrotten. MOM, z. n., vr., der, of van de mom; zonder meerv. zware foort van bL-r: brunswijkfche mom. Men meent, dat dit bier naar eenen Krist. Mumme, die hetzelve, te Brunswijk , in het jaar 1489 zoude uitgevonden hebben, zijnen naam draagt. MOM, z. n., vr., der, of van de mom; het meerv. is niet in gebruik. Een masker. Wij gebruiken dit woord meest oneigenlijk voor fchijn: onder de mom van vriendfchap iemand bedriegen. Speel, Staatsman, met de mom. Da Deck. Zoo zegt Sels, die het manl. gebruikt: die den bedriegelijken mom afleggen, Zamenftell.: momaanzigt, momaangezigt, momgezigt, mommcdans, mom gewaad, mommekans, lotgeval, mommekanfen, werkw., lotfpelen, mommekanfig , bij Rodenb. ,mommekleederen, mommefpel, mommevolk, bij Hooft , momtuig. — Kamph. heeft nog eeenige andere zamenttellingen, als momtnedek, mommefchijn, mommefchoon. Mom, (momme) hoogd. mumme, fr. momerie, mommefpel, eng. mummer, een, die een momaanzigt voorheeft, ital. mommiare ,mummiare, vermomd gaan. Reeds Commodianus gebruikt momerium voor een masker, ja het gr. (touna heeft al deze beteekenis. Adelung brengt het tot eenen oorfprong met mof en mouw. MOMBER, (mombaar, momboor) z. 'n., m.,des mombers, oïvan den momber; meerv. mombers. Een bezorger, een voogd van weezen, die voor deïzelyer bezittingen voornamelijk zorgdraagt; een voormonder anders genaamd: eenkind onder mombers ft ellen. Den momber der  14® M o. ennozelheid te konen. Vond. In Gelderland, is de Momber van het Hof een perfoon van eene aanzienelijke bediening, die gehouden is, om de hoogheid en geregtigheid der Landfchap voor te (taan en te bewaren. Van hier momberdij, mombardij, bij Hooft, momberfchap, Vrouwl. momberfche, voogdes. Zamenftell.: momberkamer, weeskamer, momberkind, dat onder mombers ftaat — vermomboren, tutari. Momher, middele. mamburnus, mundiburdus, angelf. mundbora. De afleiding van dit woord geschiedt op verfcheidene wijzen. Eehigen denken aan mond en lurde- dat is last, om met den mond te fpreken. Anderen brengen het tot mond en baar, dat is, die zijnen mond draagt, om daarmede voor anderente fpreken. Om van de overigen te zwijgen, is de gegrondfte afleiding van mond, voogd. Mond, namelijk, is eenoud woord, dat eenen man, en wel eenen man van vermogen, beduidde , en, in engeren zin, eenen bijftand, eenen befchutter; bij de Longobarden mundus, mundualdus. Van hier is het overgegaan tot eenen befchermer van ouderlooze kinderen, of weezen, eenen voogd. Momber is, dus, voor mondber, mondbaar, gelijk het in eenige plaatfen nog wordt uitgefproken 5 en dit baar heeft, hier, de beteekenis van ontbering, even als loos. Een mondbaar beteekent, derhalve , eigenlijk iemand, die zonder voogd is. Deze naam is, voords, overgegaan tot de voogden zelve, die onmondige kinderen verzorgen. Amond werd oudt. iemand genoemd, die vrij van de beheering en voogdij van anderen was. Dit woord mond, bij Otfr. munt, zw. en angelf. mand, (in de beteekenis, namelijk, van befchutting, bijftand, gelijk het angelf. mundan, mund'tan befchutten heet) middel, mundium, heeft met ons andere woord mond niets gemeens, dan den klank. Het ftamt, met man, zeer waarfchijnelijk Van het oude ma, kunnen, vermogen, af, waarheen ons magt en mogen ook behooren. MOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik mommelde, heb gemommeld. Binnen's monds den brommendcn toon mom maken; anders mompelen. Van hier mommeling: de be-. deesde mommeling van vreeze. Overz. van Herv. Ook gebruikt men het, in Groningen, van kleine kinderen, die den mond veel bewegen, als zij op iets knabbelen. MOM-  M oï 141 MOMMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik momde, heb gemond. Onz., met hebben; den vermomde fpelen ; zich vermomd vertoonen : en den roep zaaide, dat de Hartoch zou uit mommen gaan. Hooft. Bedr. werkw.: zich mommen. Fig., bedekken: haar gebrek te mommen. Dë Bkune. Van hier mom mer , mommerij. MOMMIE, zie mumie. MOMPELEN, (bij Kil. ook mondpeley) bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik mompelde, heb gemompeld. Een woord, dat even als moffelen, mommelen, van den klank gevormd is , beteekenende binnen's monds fpreken. Bedr, lijder mompelt zijn gebet. Hoogvl. Onz., eenig Uil gewag maken :• men mompelde reeds, dat de koning vergeven was. Waaroover men mompelde, dat hij zich gelietenz. Hooft. Van hier mompeling: van de waar heit eener andere mompelinge, ftil gewag, gerucht. Hooft. MOMPEN, bedr,, w., gelijkvl. Ik mompte, heb ge. mompt. Bedriegen: de wacht mompen. Vond. Het eene zoude hij met mompen van zeekren gemaghtigde gepleegt hebben. Hooft. En zich, om hem te mompen, nu aanjlelden, of zij vijanden, dan of zij vrienden waren. Bogaart. Van' hier momping. Het woord is, met mommen, van mom afkonifrig. MONARCH , z. n., m., des monarchs, of van den monarch; meerv. monarchen. Een onduitsch woord. Alleenheerfcher: het banket des oosterfchen Monarchs. Poot. Het vr. monarche vindt men bij Vond. Van hier het ond. monarchie, monarchij. Het is uit het lat. monarcha, gr. fjt.ova.pxm. Wij kunnen die woorden zeer wel misfen, en moeten die, in het fchrijven , of in eene redevoering, niet gebruiken. MOND, z. n., m., des monds, of van den mond; meerv. monden. Verkleinw. mondje. Die opening in des menfehen aangezigt, die tusfchen de kin en den neus is, en door de lippen gefloten wordt: zij fneden hem den mond ep. In eenige gevallen gebruikt men het voor de lippen: eenen kleinen — grooten — rooden mond hebben. Eenen fcheeven mond maken. Voor de inwendige deer len: pijn in den mond hebben. Voor de wangen: eenen dikken mond hebben. Daar de mond de zitplaats der fpraakdeelen is, zoo heeft men eene meenigte fpreekwijzen , die op de fpraak en het fpreken betrekking hebben : geenen mond hebben, befchroomd in het fpreken zijn.  14* M o» zijn. den mond, zwijg, ben mond toehouden, zwijgen. Iemand den mond fnoeren, hem tot zwijgen brengen. God roept, om ons den mond te fnoeren, tolfchrapers enz. M. L. Lasteraars den mond floppen. Meenende hun den mond te ploppen. Hooft. Zijn mond is gefloten, hij weet niets meer intebrengen. Met bijbrengen , dat hun de mondt gefloten was. Hooft. Den mond in iets fteken, zich onbei'chaamd in een g fprek mengen. Iemand den mond opbreken, iemand, die zwijgen wil, tot ontdekken van eene zaak noodzaaken, daartoe tergen Dies brak het den Prinfe den mond oopen, om te zegghen. Hooft. Den mond roeren, veel ihappen. Den mond vol van eene zaak hebben, er veel over fpreken : van Egmond had groot en kleen den mondt vol. Hoooft. Den mond opfperren, luid fchreeuwen. Den mond ontfluiten. Zonder den mond te ont/luiten in galmende Hozannaas. M. L. Iemand eenen vuilen mond geven , hem leélijk met fcheldtaal begroeten ; ook bits toefpreken. Zij flaken eenen mond op als een oven, zij fchreeuwden al hun best. Den mondt, tot de ooren toe, oopen doen, om met fchreeuwen en fchelden te bewijzen enz. Hooft. Voor vermaning, raadgeving: iemar.ds mond wedzrfpannig zijn. Andere fpreekwijzen hebben hare betrekking óp voedfel en fpijs en fmaak: hij wil er geenen mond aanfleken. Den mond op iets maken , zich ipitfen, om iers lekkers te zuilen eten. Hooft gebruikt het voor op iets vlammen, zeer verlangen: het misfen derplondering, daar zij den mondt opgemaakt hadden. Iemand den mond op- of openhouden, hem fchraaltjes on> derhouden. Het lant voedde den graegen mond. Poot. Voords bezigt men mond, met verfcheidene voorzetfels , waar het of eigenlijk, of, in de beide reeds genoemde gevallen, oneigenlijk voorkomt. Met aan: nu kust hij eok met vrugt aen h.y| en ,e«BAwe«. Het heeft ook eenige gelijkheid met het gr. ^^.wv!, een fchrikbeeld , waarmede voedlters de kinderen bang maakten; dit was ook een momaangezigt op het tooneel. MOON, zie moolïk. MOOll, more, zie moer. MOOR, z. n., m., des moors, of van den moor; meerv. mooren. Eigenlijk, een inwoner van het voormalige Mauritanië, het hedendaagfche Marokko. Met diea naam zijn zij den Europeers bekend geworden, federt de agtfte eeuw, tóen dit volk, zich langs de geheele afrikaanfche kust uitgebreid hebbende, van daar in het westelijke Europa eenen inval deed. Naderhand noemde men ook de Ethiopiers, wegens de bruine kleur, mooren. Onder dezen naam komen delaatften, inde overz. van den Byb. , meermaals voor. Wijders is een moor een mensch van eene zwarte kleur, kroes haar en dik van lippen , zoo ais de bewoners van het zuidelijke Afrika : o vrekken, die uw hart verflaeft aen V geen een moor uitd' aerdegraeft. Poot. Van hier de fpreekwijs: den moor, of mooriaan , fchuren — wasfehen, vergeefsch werk doen. Laet mij ook langer niet den Moor zoo vlijtigh wasfehen. Poot.Oneig. noemt men blanke mooren (negers) menfehen, door de Spanjsards Albino's genaamd. Voor moor zegt men ook mooriaan. Het vr. is moorin. Van bier moorsch: in het Moorsch gebergt. Poot. Zamenftell.: mooros,> zwarte os , mcorenclans, moorenland, moorman, moorpaard, pikzwart paard. Het llamt af van het lat. maur'us. MOOR; z. m, m._, des moors, of van den moor; zonder meerv. Eene foort van zijden ftof. Uit het fr. moiré. Men kan het woord ook in het meerv. gebruiken, als van meer foorten gefproken wordt: een koopman in allerlei gewaterde moren. MOORD , z. n., m., des moords, of van den moord; meerv moorden. Dit woord heeft, eertijds, eenen lijdelijke zin gehad , beteekenende eenen geweldigen dood, zooals het angelf. morth, het wallach, maarte, perf. mork, gr. ^opoc, lat. mors. Dit fchijnt nog overig inde fpreekwijs, wanneer men met eenen vloekwensch zegt: dat  M o. H') dat de moord hem flal (dat hij fterve!) Vond. Daarna (loegh hem de moort. Hooft. Ook : hem fteekt de moord. Hoe leed het God, dat hem de moord niet eer en/lak. Vond. Van den moord ge/loken. Spranckii. Verkeerdelijk zegt Halma de moord /leken: hij zal de moord haast deken. Wij hebben nog eene fpreekwijs:: gij mogt de moord; wanneer men, met eenen Herken afkeer, bet tegendeel van eene zaak wil bevestigen. Zoo zegt iemand bij Hooft : ik hen een Godt. Het andwoord is : ghij moght de gnoordt. Hier fchijnt het ook dien lijdelijken zin van dood te hebben , en in den eerften naamval te ftaan, voor: in plaats van eenen God, mogt gij de moord liever zijn. Zoo ook: hen haaf de moord! Hunn'' goddeloosheidt haaf de moordt! Hooft. Thands wordt het, anders, in eenen dadelijken zin, voor eenen opzettelijken en wreeden doodflag genomen: eenen moord begaan. Zich aan moord fchuldig maken. In het gemeene leven, voegt men er, ten overvloede, doodflag bij: daaruit komt nog moord en dood/lag. Orfeus heeft het menfchelijk geflacht door vaerzen afgefchrikt van moort, en beestigh leven. A Pels. Uw Prins zal_ nooit dien moort geheugen. Hoogvl. Moortroepen. Hij fchreeuwt moord cn brand'. De roode haen begint vervaerlijk moon te kraeien. Poot. Van hier het verouderde moordig, bij Hooft. Zamenftell.: móórdban, pfo'fcriptto, bij Hooft, moordbejluit, bij Kamph. , moordbnog, bij Poot, moordbrand, moordbrander, verraderlijke brandftichter, om een huisgezin te vermoorden , moorddadig , moorddadigheid , moor. ddadigiljk , woorddrank , moordfeest, moordgeroep, moordgefchrei, moordgefpan , moordgeweer, moordgeweld, moordgierig , moordjaar, moor dk lok, moordkuil, een moordhol. Eenen moordkuil van zijn hart maken , iets verzwijgen. Moordkuil is ook , bij Hooft, het fr. cafemate, "hoogd. mordgrube. — Moordlust, mo-rdmes , moordpeok, moordpriem, moordrumoer, meordfchavot, waarop onfchuldigen, op eene wreede wijs, het leven verliezen, moordfpelonk, moord/luk, een moord, taóordtooneel, mooMtrompet, moordwapen, enz. Moord, bij Otfrjd. morel, in het gedicht op den heiligen Anno mohrt, in het zwabenfp. mort, hoogd. mord, nederf. moord, deen. en ijsl. mord, zw. mord, mordom, boh. mord, finl. murha. Andere talen voeg.n K 3 er  fff M Q. er eenen uitgang bij, als de goth. maurthr, angelf.«w. rf«r, morther, eng. murder, fr. meurtre, middeleeuw. murdrum. Het fchijnt, met het lat. Wart,' tot eenen ooriprong te behooren. Ons «or/e/, vermorzelen, het lat. morelere, met de tanden verbrijzelen, kunnen hierheen ook gebragt worden. MOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moordde, heb gemoord. Op eene moorddadige wijs dood fiaan: zij vielen aan 't moorden enplondren. Hooft. Wanneer men in 't midden van u fchricklick fal moorden. Bybelv. Vroeg begon Kain te moorden. Vollenh. Hij fchijnt met zijn gezicht de jujferfchap te moorden. Vond. Vaq hier moordenaar, ook moorder, moorderes, moorderiil bij Tkip. J ' MOORIAAN, zie moor. MOOS, moze, zie moesjanken. z" n*» vr*' der' °f ^ ««o?; meerv. mooten. Schijf van eenen visch: 'li Heb hier ook geitekaes, en mooten met een' ftaert, Van dus een" dikken ael. Poot. Hooft gebruikt het ook van andere dingen: Sonoij ried een moot ten mldde uit den Haarlemmer dijk te fnijden. Het woord is zeker uk eene bron met het lat. meto, ons maden, maaijen, 'moefog. maitan, fnijden. Verkleinw. mootje. MOP, z. n., vr., der, of van de mop; meerv. moppen. Gropte, gebakkene metfelfteen: klei moet door kracht van lucht en vuur tot een mop en klinker droogen. M. L. Tydw. Zamenltell.: mopfteen: een mopftéen aanziet voor een kind. Oud. Bij Kil. moffe. De oorfprong is pnzeker. Wij hebben nog een woord mop, verkleinw. mopje, dat een klein, langwerpig rond koekje beteekent, en even duister is, wat den oorfprong aangaat. MOP, z. n., m,, des mops, ofvan den mop; meerv. moppen. Verkleinw. mopje. Eene foort van kleine doggen , • met eenen Hompen, zwarten fmoel, die er barscli uitzien. De grond der benoeming fchijnt te liggen in dat barfche en onvriendelijke voorkomen, in de hangende lippen s enden (lompen fnuit. Misfchien is het woord uit'Engeland afkomftig, waar mop een hatelijk gezigt, mope eenen bloedbeuling, eenen domkop, mtomope dom,  M o. 151 ziiti beteekent. Zamenftell.: mopmuts, vrouwennachtmuts , om de gelijkheid dus genaamd.. MOPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik mopte, heb gemopt. Zoo onvriendelijk zien als een mop, pruilen, knorren, ontevreden zijn. Van hier mopper, mop/ter. MORAS, zie moeras. , , MOREL, (rnoerel), z. n., vr., der, of van de morel, meerv. morellen/ Eene groote bruine; kers. Zamenft.: morellenbier, morellenboom enz. Bu Klb. marelle, amarelle, hoogd. morille, arnarelle. Ien Kate brengt het woord tot eenen oorfprong met moerbei, wegens dedou- MORGEN,'een bijwoord, dat, uit het volgende naam, woord, ontftaan is, en den naast volgenden dag beteekent; in onderfcheiding van heden en gisteren. Ik zal u, morgen, berigt zenden. Morgen is het woensdag. Morgen vroeg. Morgen voormiddag. Morgen muidag. Morgen namiddag. Morgen avond. Ukonde, heden of morgen, komen te f erven. Dit bijwoord kan dan allee» gebfuikt worden /als de naast volgende dag , ten opzigt des fprekers, nog toekomend is; daar men, anders, 's daags daarna , of den volgenden dag zeggen moet. Bii Tat. luidt dit woord morgan, morgana, nederl. en hoogd. morgen, angelf. to morgen,, eng. to morrow, ierl. marach, waarmede, door letterverzetting, het hebr. to overeenkomt. MORGEN, z. n. , m., des morgens, of van den morgen , meerv. morgens. De tijd tusfchen den nachten den vollen dag, de tijd, wanneer de zon opkomt, en de 00genblïlcken daarna. In vele gevallen gebruikt men mor* senflond. Op eenen vroegen morgen. Hoogvl. In t ïrieken van den morgen. F'oor Voor >t rtjzMJen morgen. Poot. De morgenftond breekt aan. Ik heb hem, dezen morgen, gefproken. Het ts een fchoone morden — morgenjlond. Iemand goeden morgen wenfehen — leggen. Alle morgen. Heden morgen. Van morgen zeide hij het mij. >s Morgens is het best. Gistermorgen. Dikwijls beduidt het den ganichen voormiddag: ikheb hem drie morgens opgewacht. In den dich erhjken ftijl, gebruikt mm morgenftond voor jeugdigen leeftijd. Zoo ook : in 'swerelts morgenftont. Voilenh. ZamenftelL. morgendauw, morgendrank, morgeneten, morgengaaf.  ï£? M o. welke eene bruid, 's morgens na den eerften bijflaap van haren bruidegom ontvangt, morgengebed, morgenglans, morgengroet, morgenlied, morgenmaal, een groot Ontbijt, ook melk, die 'smorgens gemolken is, morgenoffer, morgenrood, mor gen fpr aak; mor gen fpr aak houden, over landzaken of dergelijke dingen, naar de wijs der oude Dmtfchers, die, in den nuchteren raorgenftond, die dingen deden, beraadflagingen nemen. Morgender, (morgenfiar) daglter, ook eene knods met prikkels, waarmede men matrozen wapent, morgenftond, morgenwekker, morgenwensch, morgenwerk, morgenzang morgenzegen , morgenzon, 'enz. Morgen, Ulphil. maurgin, Ker. morkan, Otfr, en J/at. morgan, hoogd. morgen, nederf. morgen, deen. ■morgen, angelf.' morgen, mam, eng. morning, mom, zw. morgon, ijsl. morgun. Het is zeer waarfchijnelijk dat het woord van het aanbreken des lichts, gelijk de avond van het afnemen , zijnen naam ontleend [heeft. Morgen kan, dan, tot het geflacht des woords meer, vermeerderen behooren, bij Otfr. mefran, wasfen, toenemen, zoo als het lat. cras, morgen, tot crescere, en mane, de morgenftond, tot man, maan, dat is helder, lichtend , gebragt kan worden. MORGEN, (naar den tongval van anderen, mar gen, mergen) z. n., o., des morgens, of van den morgen; meerv. morgen, hetwelk vin den gewonen regel afwijkt, doch door liet algemeene gebruik gewettigd wordt. Eene landmaat van zeshonderd rijnlandfche voeten. Zamenftell. : morgental, het getal der morgen lands, over welke de omflag der belasting gedaan wordt: in eenen bolder bij morgentalen jlemmen , dat is naar mate een ingeland , in eenen polder, een getal van zoo of zoo veel morgen lands bezit. . Ten aanzien van de afleiding van dit woord, ftelt men gerneenelijk, darmee» morgen lands, eigenlijk, zooveel is, als iemand, in eenen morgen, dat is eenen voormiddag , beploegen kan. ' Ook brengt men het tot het oude mark , march, voor een teeken van grensfeheiding, bij Ril. llmes; gelijk men, op het platteland zoo wel margen, als morgen zegt. Pdj Hesych. wpyiov. MORLEN, onz. w., gejijlcvj. Ik morlde, heb g&motid. ■ U  M o. In den donker, of bij den tast, arbeiden. Een woord van den klank gevormd, zoo het fchijnt. MORREN, onz. w., gelijkvl. Ik morde, heb gemord. Een dof geluid, gemurmel hooren laten: zij morden met den mont. Vond. Dichters gebruiken dit woord, als: een morrend beekje. Hetzij een zoet geruijsch geftort mei vlienden waterloop, door nieuwe bloemen mort. Vond. Van den trillenden en doffen toon eens fpeeltuigs zegt Hooft ; Zoo fleurt de Florentijn op vórstlijke toonneelen, Met morrende teorb' 't gefprek der geen' die fpeelen. Oneig,, zijn ongenoegen tegen zijnen meerderen, door knorrende toonen , aan den dag leggen, en verder, zijn ongenoegen, op eene onbefchaafde wijs, door woorden, uiten : niet te min, het was maar morren , en daar bleef het bij. Hooft. Van hier morrig, morring: dit vloeiend muzl'ekftuk gorgelt, daer het vloeit, zijne zoet luidende morringen. Overz, van Herv. Ook voor morrend ongenoegen: des volks morring. Een woord, dat van den klank gevormd is, zweed, morra, murra, hoogd, murren, krain. mermuram. Het is met murmelen, het ne-? derf. mirren, klagen, bij Otfr. mornen, en met het lat. moerere verwant. MORS, een bijwoord , in het gemeene leven alleen gebruikelijk van dingen, die plotlelijk en geheel verbroken worden: hij bleef mors dood. Was derhalven alle. rond — ende openhartigheidt mors gefleurt onder de borgerije. Hooft. Het woord behoort tot het gedacht van mortel, vermorzelen. In het pudfriesch heet mort'ulojch eene wonde, waarbij eene verplettering, vermorzeling plaats heeft. Zie morzelen. MORS, z. n., vr., der, of van de mors; meerv. morfen. ' Een vuil vrouwmensch. Zamenftell.: morsbeer, een morfig mensch , morsbeerig, mors jurk, morskeuken , morspot, ook morfebel, een morfig wijf. Het fchijnt tot het geflacht van moor, more, moer, moeras te behooren. , MORSEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik morste, heb ' gemorst. Onz., met hebben ; kladden , vuil maken: dat kind morst met het eten. Oneig. , beneden de waardigheid van zich zei ven met eene gewigtige zaak handelen : Auvergne en Antragues morsfen met den Spanjaardt. K 5 Hooft.  154 M o. Hooft. Bedr., op eene oneerlijke wijs, ter fluip, iets doen : ik wist dien buit zoo flil bi] avont niet te morsfen. Vond. Bedekken : om V quaet ie morfen. Cost. Den zieken in de pan morfen heeft Oud., voor den zieken verwaarloozen. Van hier morferij. Zamenftell.: vermorfen. MORSIG, bijv. n. en bijw., morftger, morftgst. Vuil, kladdig: morfige handen hebben. Iets, waarbij men niet fchoon blijft: gij kunt bij morfigh weer het zingen aen den haert. Poor. Van hier morjïgheid. Zit ig. MORTEL, z. n. m., des mortels, of van den mortel; htt meerv. is n^t in gebruik. Zekere kalk, die met klein geftootene of geraalene fteenen, ook met grof zand vermengd is: die nogh gheen moortel maken kan, wilt metzelen. De Brune. Voords gruis van fteen. Van hier de fpreekwijs: te mortel f aan. Eer hij u uit den troon, den allerhoogften trans van eere nederklincke aan gruis en ftof 'te mortel. Vond. Van hier mortelig, kruimelig. Zamenftell.: mortelbak. Met morzel verwant. Bij Kil. morter, fr. mortier, eng. mortar, lat. mortarium. MORTELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik mortelde, ben en heb gemorteld. Onz., met zijn; aan mortel vallen. Het zameng. uilmortelen is meest in gebruik: de muur mortelt uit. Bedr., te mortel fiaan: dié eiken aan [paanders mortelt. M. L. MORTIER, z, n., m., des mortlers, of van den mortier; meerv. mortieren. Een vat, uit eene vaste ftöf gemaakt, om harde ligebamen, door middel van eenen itamper, daarin te verbrijzelen; een vijzel. Wij gebruiken dit woord meest van fteenen, marmeren vijzels: alftietghij den dwaes in een mortier. Bybelv. Wijders, een ft ui; gefchut, aan eenen mortier niet ongelijk, dat fcheef in de hoogte ligt, om daaruit bommen, granaten enz, tt werpen; een bomketel. Zamenftell.: mortierftamper, mortierjlok, In de eerfte beteekenis behoort het tot het geflacht van mors, mortelen, het oudlat. mortare, bij Festus door conterere, verbrijzelen, in ftukkm (tooten, verklaard. Voor gefchut is het in het middeleeuw, lat. mortarium. MOR VV, zie murw. MORZEL, z. n., m., des morzels, of van den morzel; meerv. morzelen. Een verbrijzeld ftuk: aan morfelen hou*  M o. ?S5 houwen. Vond. Met het bijw. mors, uit eene bron. Verkleinw. morzeltje. MORZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik morzelde, heb gemorzeld. Te morzel Daan. Van hier morzeling, zoowel voor brijzeling, als voor kleine (tukjes, wanneer men morzelingen gebruikt. Van het oude mor, ijsl. mir, bijten. Morzelen is derhalve , eigenlijk , dikwijls bijten , en daardoor aan (tukken bijten, verbrijzelen. MOS, z. n., o., van hel mos; zonder meerv. Eene foort van zeer teeder plantgewas, niet alleen op vochtige, fchaduwrijke plaatfen, maar ook op oude boomen, hout, (teenen enz. groeijende , en zeer zacht in bet aanraken zijnde: eene zitbank met mos bewasfen. Gij ziet hoe 'f groene mos de fleene zetels hier als met jiuweel be~ fpreit. Poot. Van hier mosachtig. Zamenftell.: boommos, zeemos enz. Mos, bij Stryk. mos, angelf. meos, eng. mosf, hoogd. moos, deen. moos, fr. mousfe, zw. mosfa, ijsl. mofa, lat. muscus, middeleeuw, mus fa, musfum, mus-, fus, bob. en pool. mech, wallis, mufogl, arab. mofe. Adelung brengt het, wegens de weeke en zachte gefteldheid dezer plant, tot'het geflacht van moes, moeras. MOSCH, zie musch. MOSKEE, z. n., vr. , der, of van de moskee; meerv. moskeen. Een woord, uit het turkfche mesdfched, een bedehuis der Mobamedanen, verminkt. 'Eigenlijk, draagt een klein bedehuis dien naam; een grooter heet dfchamj. MOSKET, zie musket. MOSKOVIE, z. n., o., zonder meerv. Het rijk van den grooten Czaar. Van hier moskoviet, moskoviter, moskoyisch: moskovifche matten. Zamenftell.: moskovischvarer, (moskovischvaarder) een fchip, dat op Moskovie vaart. MOSSEL, z. n., vr. , der,oï van de mosfel; meerv. mosfels, mosfelen. Een bekende lchelpvisch: als de mosfel aan haar fchelp vast is. Hooft. Oneig. noemt men, in het gemeene leven, eene rogchel met dien naam; gelijk, voor het werkw. rogchelen, mosfelen gebruikt wordt. Zamenftell.; mosfelgeid, kleingeld, mosfelkreek, mosfelkruljer, mosfelman , mosfelftfyfip (mosfelfchulp), mosfelfchuit, msfelyanger, mosfelvangst, mosfelvloot, eene kleir  M o. kleine flechte vloot, mosfelvrouw, mosfelwagen, mosfelwijf. Het woord is uit het lat. musculus. MOST, z. n., m., des mosts, of van den mast; zonder meerv. Uitgeperst fuikerachtig fap van verfcheidene vruchten, voor derzelver gesting. In engeren zin, nieuwe onklare wijn, eer hij gegest heeft: en fchenktden zoeten most. Hoogvl. 't Herfstfaizoen perst hem most. Poot. Fig.: zou dan de nieuwe Most van het Koningrijk der Hemelen , de Goddelijke Geest, een hart vervullen enz, ? M. L. Van het lat. mustum. MOSTAARD, (mosterd) z. n., m., des mostaards, of van den mostaard; zonder meerv. Een bekend zaad: mostaard zaa'tjen. Meest gebruiken wij dit woord voor het gemalene zaad, dat, door vermenging met water, most, of wijnazijn , tot eene faus wordt: in den mostaard flippen. Dat is mosterd na den maaltijd, die raad komt te laat. Mostaard, dierder koop dan een ander: hij heeft er tien gulden mostaard aan, Zamenltell.: mostaardlepeltje, mostaardman, een, die mostaard maalt en verkoopt, mostaardmolen, most aard faus , enz. Van most en den uitgang aard (erd). Halma noemt het woord vrouwl., dat niet na te volgen is. Fr. moutarde, eng. mustard, hoogd. möftrich, ntderf. mustert, lijfl. mdstling, ital. most ar da. De uitgangen aard, rich, ling bediiiden hier, in het gemeen, eencrlei, namelijk iets dat den aard van het naamw. most heeft. MOT, z. n., vr., der, of van de mot; meerv. motten. Een zekere fchietworm , die door wollen kleederen, papier enz. knaagt: Hippocrates eerlang gegeten van dt mot. Drc Decker. De mot is in dien winkel, die winkel raakt ledig. De mot- in de maag hebben, fpreekw. voor honger hebben, hongerig zijn. Van hier mottig; mottig laken, waarin de mot is. Vuil, morfig, lelijk: eene mottige juffer. De mottige Hijades. Vond. Slecht, fchandelijk: 't is mottich, dat de mans vrouwenmanleren hebben. Const, d. Minn. Slordig, nalatig: mottighmarren. Hooft. In de gemeenzame verkeering wordt het ook gebruikt , voor van de pokken, of kinderziekte gefchonden: hij is verbaasd mottig, even als of er motgaten in het aangezigt zijn. Zamenftell : mothuif, Hordige nachtmuts, mottenkruid, motpruik, flordige en vuile pruik, mottegat, mottejleek, door de mot in eenig goed gebeten. MOT, z. n., o., des mots, of van het mot; zonder meerv.  M o. iSf meetv. Een woord, dat, gebruikt wordt, in de beteekenis van zeer fijnen turfmolm. Ook beduidt het allerlei fpaanders en' afval van bet hout op de timmerwerven. Het fchijnt tot het geflacht van modder te behooren. Eene mulle, zwarte en vette aarde, aan turfgrond gelijk, heet, in het hoogd., moth of modt. MOT, z. n., vr., der, of van de mot; zonder meerv. Heel fijne regen, mist, nevel. Zamenftell. : motregen, en het onz. w. motregenen, het motregende, heeft gemotregend. Misfchien is het eene figuur van het vorige woord. MOT, (motte) z. n., vr, der, of van de mot; meerv. motten. Een woord , waarmede men, in fommige oorden des Vaderlands, eene oude zeug te kennen geelt, vooral als zij jonge biggen draagt, of reeds geworpen heelt. Voords gebruikt men dit woord ook voor eene vuile hoer. Zamenltell.: mothoer, mothuis, motkas, hoerenkot. Het woord fchijnt, in het algemeen, iets van het wijfjesgeflacht te kennen te geven. In het hoogd. heet imtze eene hoer, inhetopperd. eene teef. Het is, waarfchijnelijk, uit eene bron, met moeder. MOTS, z. n., m., van den mots; meerv. motfen. Een paard, aan hetwelk men de ooren afgefneden heeft, in het ital. heeft mozzo, van eenen hond gebruikt, de beteekenis van de affnijding van deszelfs ftaart. Zie motfen. MoTSEN, (\mutfen) bedr., w., gelijkvl. Ik motste, heb gemotst. Knotten, korter maken, iets in de lengte afhouwen: paarden motfen, hun de ooren affnijden. Vo>d. gebruikt het voor nederfabelen , de leden afkappen : ik motste haer vorften alle vijf. Het ftamt, met het lat. mutilare , van eenen wortel af, namelijk van maden , meden , metfen, affnijden, waarheen mes, metfelen enz. behooren. MOTTEN, onz. w., gelijkvl. Het motte, heeft gemot. Misten , nevelen: het heeft den ganfehen dag gemot. In het gemeene leven , gebruikt men het ook voor kribben, netelig zijn; van kinderen fprekende : met elkander motten. In dezen zin behoort het tot het geflacht van muiten. MOUDE, z. n., vr. , der, of van de moude; zpnder meerv.  ï5'S M Oi meerv. Een Gron. en Friesch woord, In de beteekenis van fijne aarde; Bij M. St. wordt het reeds gevonden : onder de moüde. Ter monden brengen, ter aarde brengen; De verwisfeliug van «en / bekend zijnde, zoo ziet elk ^ dat het woord tot mul behoort. MOUT, z. n., Oi, desmouts, of van het mout; zonder meerv. Gedroogde gerst, waarmede men brouwt: zeker van hemelsch mout is hij gebrouwen. Hooft. Zamenftell.: moutbak, mout'maker, moutmakerij, mouimolen. Het fchijnt tot het geflacht van mollis, week, zacht, fmel* ten enz. te behooren. MOUTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moutte , heb gemout. Het bier mouten, met mout wel verzien. Van hier mouter, mouterij. MOUW, (jnoud, in gron. mélle) z. n., vr., der, oï van de mouw; meerv. mouwen. Een langwerpige houten bak, uit een ftuk gemaakt en rond van onderen, waarin men melk te roomert zet; dat fijn feuge geracet was tót eenre mouwe met roem. Klutts aanhaling bij Hoogst. Het woord is, met mof en het volgende mouw, uit eene bron, als beteekenende eene holligheid, om iets in te doen. MOUW, z. n., vr., der, oï van de mouw; meerv- moawen. Het bekleedfel van den arm: ende toogh een tweefneedlgh mes uit der mouwe. Hooft. Men heeft eenige fpreekwijzen, waarin dit woord gebruikt wordt: /* weet er geene mouwen aan te zetten, ik weet het niet te helpen. Iemand iets op de mouw fpelden, iemand eene leugen, waarover dezelve zich als eene waarheid verblijdt, wijsmaken. Middelen in de mouw hebben, geheime middelen weten: die middel in de mouw heeft, om den ftaat te krenken. Hooft. Dat is eene gemaakte mouw-. dat is maar een voorwendfel, dat is eene leugen voor behelp,Iets uit de mouw fchudden , onberaden, onbezonnen en los met iets te werk gaan. Leugens uit de mouw fchudden. Men , fchudveeleeden thansflechtsheen uit mouen pij. Poot. Een gedicht versch uit de mouwe gefchudt. Hooft. Nood leert handen uit de mouw fteken, nood leert vlijt. In de mouw houden, bedekt handelen. Het achter de mouw, of achter de mouwen, hebben, zijnen aard bedekken. Den aap in de mouw houden , zijne loosheid verbergen. Den aap uit de mouw laten kijken — fpringen, zijnen aard toonen. Den gek uit de mouw laten kijken, zijné gek-  Mo, M u. 159 gekheid toonen: doch niemant liet de geck noch kijken uit de mouw. Westers. Verkleinw. mouwtje. Zamenftell.: hemdsmouw, roksmouw —- mouwman is, in Deventer, diegene, welken men, in het verkiezen van de regering, bij voorraad, in gedachten houdt, om dien, wanneer de bedoelde perfoon bij die wijk of ftraatniet verkozen wordt, optegeven; dien men, als ware het, in den mouw heeft gehouden. MOZAIK , onduitsch bijv. naamw. Mozaikwerk, kundig ingelegd werk, wanneer, door glasftukjes of (teentjes van onderfcheideae kleur, de figuren naar het leven jn iets ingelegd worden : hebbende eenen fteenen vloer van Mofaik werk. Hamelsv. In het middele. mufivum» Martinius leidt het van iiouasm af, Scaligeu en anderen van y.ouja. MIIÖEIIOND, z. n., m., des muidehonds, of van den muidehond; meerv. muidehonden. Zoo noemt men in Friesl. eenen visch, anders zeelt genaamd. MUIDEN, (muijen) z. n., o., van Muiden; zonder meerv. Een bekend (ledeken, dat aan den mond van de Vecht ligt. Wij hebben meer plaatfen, die aan de monden van eenige ftroomen liggen, als Genemuiden, Tsfelmuiden, Leimuiden, waar dat woord muiden, ■muijen hetzelfde als mond is. Zoo noemen de hollandfehe fchippers het eng. mouth, mond, muijen, als: Portsmouth, Pleimouth, Falmouth, Portsmuijen, vaalmuijen. 7Ae mond. MUfJEREN, onz. ,w., gelijkvl. Ikmuijerde ,hebgemuijerd^ Verhelen, bedekken: de grootenmuijeren veel onder zich,dat zij noode bekent fiaan. Hooft. Nu zie ik er gien muijeren langer an mit mekaer. Hooft. Mengen, verlengen: ik heb het alles onder malkander gemuijerd. MUIK, (moek) bijv. n. en bijw. muiker, muikst. Week, zacht: muik ooit. In het bijzonder verwaterd, dat, door intrekking des waters, week is geworden. Van hier is, bij Halma, een zelfftandig naamw. moek, betWelk hij door verwaterdheid verklaart. Het is een met het eng. meek, zacht. MUIL, z. n., m,, des muils, of van den muil'; meerv.' mui-  M u. iCï muilen. Een viervoetig dier, van eenen ezel en eene merrie, of eenen hengst en eene ezelin geteeld, grooter, moediger en (lerker dan een ezel; zonder voordplanting van zijn geflacht: van eenen fiaeffchen muijl. Vond. lLydende op muylen van merryen geteelt. Bybelv. Vr. muilin. Zamenltell.: muildrijver, muilezel, muilezeldrijver , muilezelin, muilkorf, hooikorf, die aan denhals des muilezels hangt, muilpaard, muilzaal (jnullzadel). Het woord komt uit het lat. mulus, welken naam Isidor. afleidt van het malen in den molen , alzoo men het dier daartoe gebruikte. Hebr. "sno. MUIL, z. n., vr., der, oï van de muil; meerv. muilen. Zeker fchoeifel voor mannen en vrouwen, hebbende van achteren geen hielleer. Misfchien, eene figuur van het volgende woord, als gelijkende naar eenen openen muil. Fr. mule. Verkleinw. muiltje. MUIL, z. n., m., des muils, of van den muil; meerv. muilen. Breede opening aan den kop van een dier, waarmede hetzelve zijn voedfel gebruikt: uit den muil van dezen krokedil. Hocgvl. In oploopeudheid gebruikt men het ook, in de onbefchaafde ftraattaal, voor eens menfehen .mond: iemand voer zijnen muil faan. Houd uw' muil, zwijg. In den verhévenen ftijl fchrijft men anderen dingen ook eenen muil, met het denkeeld der verfliuding, toe: /per Helle, /per uw' muil vrij open. Brend. v Brandjs. Zamenltell.: botmuil, langmuil, melkmuil, ook voor eenen laffen jongen, enz. Wijders: muilband, werkw. muilbanden: de Scharp' gemuilband enz. Anton. — Muilijzer, gebit der paarden, muilpeer, klap voor den mond, muilprang, bij Vond., anders muilpranger, hetzelfde als muilijzer. Muil, hoogd. maul, landfr. mula, nederf. muuï, muule, deen. mule, zw. xnule, ijsl. mul. Wachter. leidt het van malen, fpijs kaauwen , af. Adelung brengt het, om het denkbeeld der opening, tot mouw. Het heeft overeenkomst met het lat. mala en gr. wuv. MUILBANDEN, zie muil, z. n., m. MUILEZEL, zie muil, een viervoetig dier enz. MUIS, z. n., vr., der, oï van de muis; meerv. muizen. Een bekend fchadelijk diertje, het kleinfte onder de viervoetige dieren) zij vlammen op de muis. Vond. Muizen vangen. Zoo ftil als eene muil, zeer (lil. Men hoorde geene muis ritfelen. De muis is in de val, overL dragt.,  dragf», de man fs geknipt. Het fchip is met man en muis vergaan. Om de gelijkende gedaante wordt de aardaker muis, aardmuis genaamd. In de ontleedkunde, heet het ondeifte yleezige deel van den duim, misfchien pm de gelijkheid,'de muis van de hand, of het moest uit musculus ontftaan zijn. Eindelijk, heten fchippers het kabelbekleedfel muis. Verkleinw. muisje: dat muisje zal een ftaartje hebben, die zaak zal groote gevolgen hebben. Zamenftell.: aardmuis, huismuis, relmuis, enz. — Muisdoorn, fteekpalm, bij Meyer misdoorn: fcherper, dan muisdoren. Vond. Muisgraauw, muis'hond- hond, die muizen vangt; ook een wezel. Spiegel' fchijnt het ook voor kat te gebruiken. -— Muisjaar, muisvaal, muizendrek, muizenkeutels, ook voor zeker fuikergebak, om de gelijkende gedaante, anders bok enkeilijk muisjes, jongens- en meisjesmuisjes: een boferham met muizenkeutelen —- muisjes. Muizenkoekje, om muizen te vangen, of te verdrijven — muizenkoren, roode dolik, muizekop, muizenmaaltijd, een drooge maaltijd. — Muizenoor, zeker kruid, muizenval, enz. '' De naam van dit dier is zeer oud, bij Notk. mufe, nederf."mms, hoogd. maus, deen. muus, zw. mus, angelf. mus, eng. moufe, ijsl. maus, rusf. mysch, boh. mysf, poolf. mijsz, llavon. mish, perf. mousch, lat. mus, gr. [mc. Bjj de Grieken heet [weiv zich fnel verfte= ken.1 ' MÜISTEREK1, onz. w., gelijkvl. Ik muisterde, heb ge' muisterd. Onderzoeken, navorfchen. Het fchijnt een voordd.' w. van muizen te zijn. Zie dit woord. 41U1TE, z. n., vr., der, of van de muite; meerv. mui' ten. Eene vogelkooi, waarin de vogels muiten, dat is. ruijen. In der muite blijven, of zitten, niet uitgaan. Hij houdt zich in der muite, hij blijft binnens huis. Het is het hoogd. maufe, eene kooi, waarin men valken doet, als zij ruijen, ital. muda, muta. Dit muiten, ruijen,' is het hoogd. maufen, nederf. muten, fr. muer, hak mutare; yan het lat. wu\are, ruilen, wisfelen, veranderen. j40ITÈN, ruijen, zie muite. RUITEN, buz. w. ,* gelijkvl. Ik muitte, heb gemuit. "H^t woord heet, eigenlijk, zijne ontevredenheid, &\ morrende, aan den, dag leggenj voords, in (hUte eene. ',>"':'"i' *" *• *"v ' - '•' ' |nt  M o. 163 beweging, eenen oproer verwekken: hoe vinnigh , hoe verwaent hij muit en wrokt. Moon. Om 't muiten eener ftadt van Gendt. Hooft. Van hier muitachtig, muite*ling, muiter, muiterij, muitig, bij Hooft; Zamenftell.: muitemaker (muitmaker) muitmeester, oproervink, muitwiilig, bij Hooft, muitziek, muitzuchtig. Fr. fe mutiner, itak mutire, lat. mutire, eng. to mutter. Ten Kate bei'chouwt het als eene overdragtige beteekenis van muiten, ruijen; als gezegd wordende van iemand , die eene ftaatsveranderi-ng in het hoofd heeft. MUIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik muisde, heb gemuisd. Een woord, dat nu en dan, in de dagelijkfche taal, nog gehoord wordt, beteekenende in ftilte ernftig nadenken, peinzen. In het oude hoogd. mufen, eng to mufe. Uit die bron fchijnt het lat. mufa en gr. (aowx mede voordgevloeid te zijn. MUIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik muisde, heb gemuisd. Muizen vangen: de kat muist wel. Het wil al muizen, wat van katten komt, fpreekw., voor, elk volgt zijnen aard: wat vermach een oude jlam, 't wil muijfen wat van katten quam. J. Cats. Wel muizen, niet 'traag in het eten zijn. Hij mulst wel, maar hij meeuwt niet, zijn mond gaat wel zijnen gang in het eten, maar zijne tong fpreekt niet. Van hier muizerd, kat: de goede muyzert- Rodenb. MUIZENEST, zie muizenis. MUIZENIS, z. n., vr., der, of van de muizenis; meerv. muizenis/en. Gepeins, mijmering: muizenis/en in het hoofd hebben. Van muizen, peinzen. Kwalijk zegt men muizenesten. MUL, bijv. naamw., muller (mulder) mulst. Fijn, bol, los, ftoffig: een mulle grond. In het mulle zand. Van hier mulheid, mullig, mulllgheid. Het woord komt, met molm, van malen. MUL, z. n., vr., der, of van de mul; zonder meerv. Molm, turfmul. Men noemt met dien naam ook den bast van meekrap. MULDER , zie middeldeur en molenaar. MULLEN, onz, w., gelijkvl. Ik mul de, heb gemuul. In kleine kluitjes vallen : die turf muit zeer. MUMIE, (mommie) z. n., vr., der, of van de mumie; meerv. mumlen. Een gebalfemd en gedroogd lijk, en, wijders, elk uitgedroogd ligchaam eens' verfto'ivenen, La dat,  M u. dat, in plaats van tot verrotting overgegaan te zijn, eene vaste hardigheid heeft aangenomen, dergelijke, fomtijds, in de heete zandwoestijnen van Afrika gevonden worden. Een ftuk van zulk een ligchaam draagt ook dien naam. Eenigen leiden het woord van «ftuuov af, dat de naam van een welriekend gewas is, hetwelk men tot balfemen gebruikte. Anderen van het arab. muma, was. De echte muniien zijn, zeker, uit Egypte oorfprongplijk. In het koptisch is mum aardpek, jodenlijm. MUNNIK, zie monnik. MUNSTER, zie monfter. MUNT, z. n., vr., der, of van de munt; meerv. munten. GefJagen geld, waarop een of ander beeld gedreven flaat; zonder meerv*: om 's Keizers munt in 's Keizers koffer ten cijns te brengen. M. L. In het gemeen, gebruikt men het voor geld; zonder meerv, Daer is er, die alleen op piftoletten En klank van zilvre munt Hun ijdel hart en dwaeze zinnen zetten. Poot. Goede munt — valfche munt fiaan. Gangbare munt, Voor gangbare munt doorgaan, Hoogvl. En niet alles voor goede munt aangenomen worden. Wagen. Iemandmet gelijke munt betalen, op dezelfde wijs behandelen, wederwraak doen. De (tempel, die op het geld ftaat: onduidelijke munt. De fiempel, die op de (linkerzijde (laat; kruis Óf munt werpen. Ik heb kruis noch munt in huis, ik ben \ geheel zonder geld. De plaats, waar geld gemunt wordt; met een meerv.: van de munte van Leuze. Hooft. Zamenltell,: muntbeeldenaar, een boekje der waarde van het gangbare geld, ond. tarif, — muntbriefje, muntge* reed fchap, muvtgezcl, knecht in de munt, munthamer, munthuis, muntkabinet, muntkamer, muntmeester, munttneesterfchap, muntflag, muntflager, muntfiempel, muntfiof, goud, zilver, koper, muntftuk, munttoren, muntwezen, al wat de munt betreft, muntzaken. Men leidt dit woord van het lat. moneta af; en dat te regt, omdat wij, uit Italië, het gebruik van gemunt geld bekomen hebben. Met dat al is er een oud 'europeesch ftamwoord, waartoe het behoort. Te weten j Jhke heeft duidelijk aangetoond, dat het woord munt, van het gefiagene beeld op het geld, zijnen naam draagt, en V9n hetzw,mynd, mynt, eerbeeld, eene figuur af* * (tornt»  M ü. t6$ ftamt, dat met het hebr. wortelwoord f!», waarvan ft)tD? » baarblijkelijk overeenkomt. Bij Oifrio. beteekent mei* na een teeken, in het bretann. man. Munt is, duSj het beeld, dat op het geld gedreven flaat. Zie mijne. MUNT, (munte) z. n., vr., der, of van de munt; zon« der meerv. Eene welriekende plant, bruinbeilige. Men vindt er velefoorten van: kruizemunt,fmalle balfemmuntt pepermunt, wilde munt, witte munt, hartsmunt. Lat« mentha, gr. ^/vöjj. Zamenftell.: muntolie. In den boei'« tenden Itijl zegt men: iemand met muntolie wrijven, hem met geld, (het vorige munt) omkoopen. Muntekruid*. bij Vond. MUNTEN, bedr. w., gelijkvl» Ik muntte, heb gemunt'« Stukken metaal, ten behoeve des handels, met een beeld of merkteeken Haan : in V munten oft vermunten van penningen. Hooft. Van hier munter, munting. MUNTEN, onz. w., gelijkvl. Ik muntte, heb gemimtt Eenen toeleg op iets hebben, beoogen: hij had hst op mijn leven gemunt. Verre was *t gemunt mét deezen toe* leg. Hooft, 't Was op zulke kusten bij ons toen niet ge» munt. Poot. En alles waer uw deugdt op munt. O, Smits. Van hier, misfchien, muntig voor tochtig! eene muntige koe, bij Kil. vacca a taUro non inita. Het woord fchijnt tot meenen te behooren. MUREN, zie muur en bemuren. MURF, z. n., vr., der, of van de murf; rfleefv, mui'* ven. In den lagen ftijl gebruikt men dit woord voof mond: hij /lak het pluk geheel in zijne murf. Het fchijnt, met murw, eenen oorfprong te hebben, inzoover men, met den mond, door kaauwen iets vermurwt, dat is week maakt. MURG, zie merg. MURIK, zie muur. MURMELEN, onz* en bedr. w», gelijkvl. Ik murmel* de, heb gemurmeld. Onz. een zacht gedruisch maken, Dichters gebruiken het even als morren: het murmelen* de beekje. Bedrijv., iets zacht, of binnensmonds, doch morrende zeggen: De Pharizeen hoorden, dat dé fchare dit van hem murmelde. Bybelv. Het woord ia klanknabootfend, even als het lat, mtirmurare, gr» fioptivpsiv. Van hier gemurmel! ende daer was veel gs* murmels van hem onder de feharen. BybslV. MURMUREREN, onz. w., gelijkvl, Ik mumurwdi* L 2 hè  t6S M U. heb gemurmureerd. Zijne onvergenoegdheid morrend aan den dag leggen. Het woord komt dikwijls in de Ovekz. van den Byb. voor. Vanhier murmurering. Met het vorige woord heeft het eenen oorfprong. MURW, bijv. n. en bijw., murwer, murwst. Het woord , beteekent die gefteldheid van vaste ligchamen, wanneer derzelver deelen, door een klein geweld, hunnen zamenhang verliezen; waardoor zich hetzelve van week onderfcheidt, het tegendeel van vast. Murw ooft. De ftokvisch is murw gebeukt. Iemand murw fiaan, hem lustig afrosfen. Verkleinw. murwtjes: dat vleesch is m urwtjes gekookt. Van hier murwheid. Murw, hoogd. mürbe, angelf. mearu, mearwa, maerwa, fr. meur, zw. mor, deen. mor-, lapl. morre. Adel. brengt het tot het geflacht van moer, moeras. MURVVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik murwde, heb gemurwd. Murw maken: De honigzoete vijg, die door haer wondre krachten, Gezwellen, hard als fteen, kan murwen en verzachten. F. de Haas. De Br une gebruikt het oneig.: de liefde moet niet murwen endoenwrotten, MUSCH, (mosciï) z. n., vr., der, of van de musch; meerv. musfehen. Een bekende vogel: op den aerd en zeden van de musch gelet. De Deck. Verkleinw. muschje. Het woord komt het lat. musea zeer nabij. Zamenftell.; musfehendronk, eene kleine teug, musfehennest, enz. MUSK, z. n., vr,, der, of van de musk; zonder meerv. Zekere fterk riekende ftof, welke men uit het zoogenoemde muskusdier haalt: met den geur van de musk. Hooft. Anders muskus, lat. mofchus, bij de Rabbijnen p#"3. Het woord is, gewis, van oosterfche herkomst, Zamenftell.: muskusdier, muskuspeer, muskusreuk, enz. MUSKAAT, z. n., vr., der, of van de muskaat; meerv. muskaten. De vrucht des muskaatbooms. Zamenftell.: muskaatbloem, ook bloem of foelie geheten, het gele of roodachtige bekleedfel der vrucht, muskaatboom, muskaatnoot, de kern der muskaatvrucht, die naar eene noot gelijkt, anders ook nootmuskaat, genaamd. MUSKADÉL, z. n., vr., der, of van de muskadel; meerv. muskadellen. Eene foort van geurige druif: de muskadel, die twee mans op eenen hantboom dragen. Vond. Dat vrij de muskadel bet groeje dan voorheen. Poot.  M ti. i&f jPoot. Voor deri wijn gebruikt Joan THiEüLtieR bet manl. geflacht: drinkt nu dm muskadel. Poot behoudt het vrouwl. geflacht: gloejen door de krachl dermuskddelt Zamenft.: muskadeldruif, muskadellenwijn, anders mtis* kateriwijn, muskaatwijn , muskadelpeer. Ital. moscaddlo * middeleeuw, muscadellus, muscatella, muscatellusï (M den aaiïgenamen fraaak en reuk fchijnt het woord vari muskus af te ftammeh. » . MUSKELJAAT, z. n., ö., des muskeljaats $ of «ta muskeljaat; zonder meerv. JflwA, muskus: dewijl hij zijn dreck voor muskeljaat veijlen wilt. Dë Brune. Zamenftell.: muskeljaatkat, muskeljaatreuk. MUSKET, (moskef) z. n., o., des muskets, of vM het musket; meerv. musketten. Eene foort van eene bus, of een oud fchietgeweer, dat met eene, in den haan ge« fchovene, lont werd aangeftoken. Deze oude naam is, naderhand, overgegaan tot eene foort van grootere geweren, waarmede het krijgsvolk te voet gewapend was, dat, deswege, de benaming van muskettiers kreeg: met zijn' moskettiers in de marfen. Hooft. Zamenltell. J musketkogel, musketloop, musketfchoot, muskettenvuun De naam is uit het fr. mousauet, ital. mofchettö. MUSKUS, zie musk. . , . ... MUT, een woord, dat* bij Vond., voorkomt2 hé vruchtbaerfte gewest zendt krijghsvolk uit als mut. De dichter verftaat er eene ontelbare meenigte door. No£ zegt men in de gemeenzame verkeering: daar is het hut* je met het mutje, daar is alles. Misfchien ia het hetzelfde als mot. Zie dit woord. . MUTS, z. n., vr., der, oïvan de muts; meerv. tMtfeiu Verkleinw. mutsje. Een zeker hoofddekfel van mannen zoowel als van vrouwen: eene hoogepriesterlijke muttt De muts ■ der venetiaanfche Edelen. Eene ruige muts. Eene jlaapmuts —- nachtmuts. De vrouw zet hare muti op. Met eene rosfe wolfsmuts. Vond. Fig. , voor herlens, verftand: wat uit de muts der Griekfche wijzen ooit gebroeit is. De Deck. Op zijne muts krijgen, afgerost worden. Het fchort hem onder de muts, hij is half gek. Hij is zoo gek niet, als hem de muis wel flaat als hij wel gelijkt. De muts flaat hem niet wel, hij is in eene verdrietelijke luim. Muts verklaart Kil,, ook nog door coecus amor, amor impotent, verblinde liefdedrift: dus meijskens, die nietter mutje geé[üeH VtSfotA die minziek zijt. Const. d. Minn. Vaa hier de oude L 4 #*•««■*  ig"8 M u. fpreekwijs: de mtttfe hebben, fmoorlijk verliefd zijn;. Een roover, een vrijbuïjter, die had de muts op mijn. Breder. Wij zeggen thands nog: ik heb er geene muts op, het behaagt mij niet. Ik heb geene muts op hem, hij ftaat mij niet aan , gevalt mij niet. Het verkleinw. mutsje, mutsken komt, indien zin, ook bij de Ouden voor. Zamenftell.: klapmuts, kindermuts, ondermuts, faapmuts enz. — mutfenmaker, mutfenmaakfter, mutfenjlijffter, enz. Muts, in de eerfte beteekenis , komt zeer waarfchijnelijk, met het lat. mitra, gr. ixtrfx, van het oude mutfen, bedekken, dat reeds bij Notk. voorkomt; bij de oude Franfchen musfer , angelf. mithan. Muts, in de tweede beteekenis, is onzeker, waarheen het behoore. In het fpf heet mopa muchacha, wend. mufchica, muzica, eene hoer; ons^ woord mot, motte, hoogd. mutze, metze. MUTSAARD, (mutferd, bij Kil. ook maetfaerd) z. n., m., des mutfaards, of van den mutfaard; meerv. mutfaarden (mutfaards, snufferds, mutferden, bij Vond.). Een takkebos, r.ijsbos, in het bijzonder vervaardigd tot verbranding van lijken: Eenige haelden de dooden bij vaerden, Ander hieuwen houten en mutzaerden. K. v. Mander-. Die met haer fackel het vuljr ftack in de mutfaerden en rijsbosfen. Vond. Wijders'noemde men dus, in de tijden van vorige dweepzucht, wanneer de zoo genaamde ketters ten vure gedoemd werden, de takkebosfen, met welke die ongelukkigen levend verbrand werden. Die doet de gheijende mutfaerds omhelzen. De B'rune. Van hier is nog óverig de fpreekwijs: hij riekt naar den mutfaard. Dit beduidde, in die tijden: door zijne ketterij, welke men begint te ontdekken, loopt hij gevaar om met mutfaarden verbrand te worden. Thands zegt men dit van eenen perfoon, of een boek, als hij of hetzelve van de aangenomene kerkleer afwijkt. Verkeerdelijk hoort men dit noemen: het riekt naar den mosterd. Voords is het woord van mutfen, motfen, moetfen, afknotten, afkomftig. Zie motfen. Zamenftell.: mutfaardgloed, mutfaardvlam, bij Poot. MUTSEN, onz. w. Het deelw. gemutst'is flechts in gebruik: hij is thands wel gemutst, dat is, de muts ftaat hem wel, hij heeft eene goede luim, hij is weltevreden. Mutfen is ook een bedr. w., dat bij Kil. voorkomt ,  M u. I69 komt, cn rooijen, opiieren beduidt; van mutfen, bedekken. Zie muts. MUTSJE, zie muddetje, mudsje; onder mud. MUUR, z. n., m., des muurs, óf van den muur; meerv. muren. Een van iteenen opgebouwde wand: met uwen muur. Hoogvl. Eenen fpijker in den muur fiaan. Een huis met bouwvallige muren. Met het hoofd tegen den muur loopen, zich, vruchteloos en tot eigen nadeel, tegen eene magtige zaak verzetten. In het bijzonder beteekent het den ringmuur eener ftad, waarin, eertijds, de voorname fterkte beftond: de muren door fiormladders beklimmen. Willlgh, om daar voor te zijn, zoo men zich des, binnen de muuren, onderwond. Hooft. Die Thebes muuren houdt. Poot. Hierheen behooren de fpreekwijzen: zoo vast als een muur, onwrikbaar vast. Hij ftaat als een muur, onverfchrokken tegen dreigingen, verleidingen, omkoopingen of gevaren. Hij is als een koperen muur rondom hen, onder zijne befcherming zijn zij veilig. Verkleinw. muurtje. Van hier het werkw. muren, ik muur de, heb gemuurd. Eenen muur metfelen: foo wanneer iemant mueren, metfelen enz. wilt. Landtr. v.Rüerm. Zamenftell.: middelmuur, fcheidsmuur, enz. — Muurbloem, muurbreker, muurgat , muurkalk, muurkroon, waarmede de Romeinen hem, die de eerfte was, in het beklimmen van eenen ftadsmuur, pleegden te verfieren, muur kruid muurpeper, zeker gewas, muurtapijt, bij Poot , muurwerk enz. Oul. werden metfelaars ook murers en muurlieden genaamd. Muur, Otfr. mur, Notk. mura, Stryk. moure, hoogd. mauer, nederf. müre, deen. muur, ijsl., zw,, wallis., alban., pool. mur, fr. mur, muraille, lat. murus.- Adelung brengt het tot, het oude ma, hoog, diep , fterk, waarvan magt, mast, enz. MUUR , (ook murik) z. n., vr., der, of van de muur; zender meerv. Een zeker kruid, bij Meyer genaamd guichelkruid, fr. mouron. MUZELMAN, z. n., m., des muzelmans, of van den muzelman; meerv. muzelmannen. Met dien naam benoemt men de geloovige Turken of aanhangers van Mohamed. Het is ontftaan uit het arab. moslemin, dat eenen omhelzer van den Islam, of het ware geloof aanduidt , welken naam Mohamed aan zijne leer gaf. Het -wortelw. is L 5 MU-  ï7o M Vi MUZIJK, z. n., vr., der ,jaï van de müzijk; zonder meerv. Toonkunst, zangkunst: in de muzïjk onderwijzen. Oefening van deze kunst: ik hoor gaarn muzijk. Geiijck de grijze en wijze Pythagoras dit oock door de muzijck beoogde. Vond. Het wordt ook onzijd. gebezigd. Zamenftell.: muzijkboek, muzijkkunst, muzijklesfenaar, muzijkmaker, muzijkmeester, muzijkpapier enz. Het woord is uit het gr. en lat. mufica. In het perf. heet het mujïgi. Kil. telt het onder de basterdwoordendoch wij befchouwen het als reeds tot onze taal behoorende» fit  171 U is de dertiende letter van het _ nederJ. abe ,en de derde tongletter. Dewijl, bij het uitfpreken van dezelve, een zacht geluid door den neus gehoord wordt, onder het aanflaan van de tong aan het gehemelte en de tanden, draagt zij ook wel den naam van neusletter. Men hoort dat neusgeluid bijzonder, als zij, ineeneen dezelfde lettergreep , onmiddellijk voor eene g of k geplaatst is, als: ding, klank, ringen, danken. In de twee laatfte woorden, die wel rin-gen, dan-ken worden afgebroken, behooren, nogtans, de g en k tot de eerfte lettergreep: ring-en, klank-en. Om deze rede befchouwt L. Ten Kate de mg en nk als enkeleen eenvoudige klanken. Wanneer de » en k, in tegendeel, niet tot dezelfde lettergreep behooren, hoort men dat neusgeluid minder, als: ingaan, onkunde, inklinken. Ondertusfchen moet men, in de afleiding van de woorden , onder het oog houden, dat deze neusletter zich, ongevoelig, voor die beide keelletters plaatst; behoorende dus niet tot den wortel. Voor fragere, breken, tagere, tikken, raken, zeiden de nieuwere Latijnen frangere , tangere. Voor het gr. en lat. lijnx, zeggen wij lochs, losch. Daarom behooren blikken en blinken tot eene bron, wegen en wenken enz. Zij kruipt ook onmiddellijk voor tongletters in. In de volkstaal hoort men nakend voor naakt. Daarom zijn fchade eu fchande uit eenen oorfprong; als ook het lat. fcindo en ons fcheiden. Het ijsl. mattul is bij ons mantel. Bij fommige woorden ftaat zij als eene ledige lapletter vooraan, zonder de beteekenis des woords te veranderen , als: noest voor oest, naars voor aars, nast, neest voor eest. Zoo ook in nadder voor adder, naak voor aak, naveger, voor aveger, neglantier voor eglantier, nijver voor ijver, nochtend voor ochtend. Om die rede vindt men haar ook wel weggelaten, als: arren voor narren, erf voor nerf. In vele woorden fchijnt die voorgevoegde n een overblijffel van het lidwoord den of een Xe zijn; of liever, fchijnt het, dat men, om de meer gemakkelijke uitfpraak, de n deslidwoords bij het naamw. gevoegd heeft, als: den aars, de naars. Voor andere woor-  N a. woorrlen gevoegd, is zij uit het verouderde ne of' nt ontftaan, en duidt eene ontkenning aan, als: nimmer, nooit, nergens, neen, niet, uit ne en immer, ne en ooit» enz. In de uitfpraak verandert zij gaarn in de lipletter m: inboedel, impost veor inboedel, inpost — aambeeld Voor aanbeeld enz. Het is eene gewoonte geworden, om, in plaats van eenen eigennaam, als men denzelven of niet weet, of met opzet verzwijgt, eene dubbele N. N. te zetten. Du Fresne merkt aan, dat die gewoonte, ongeveer in de elfde eeuw, in gebruik geraakt is. Men Verklaart dat, wel eens, door twee latijnfche woorden nomen nefcio, ik weet den naam niet; oï nomen notum, de naam is u bekend. Anderen befchouwen het als eene verkorting, uit Me, of lila, hij, zij, ontftaan, hetwelk men ///, met eene dwarfeftreek door de laatfte letteren, plagt te fchrijven; dat, uit onwetendheid, voor N. N. zou gehouden zijn. NA, een voorzetfel van plaats en tijd, eenen vierden naamval beheerfehende. Van plaats, wanneer het eenen toeftand achter eenen perfoon, of eene zaak aanduidt: na iemand inkomen. De eene na den andere. Van tijd: na de verbranding van zijn huis, kreeg hij nog dit ongeluk, dat hij, enz. Na het uitfpreken van deze woorden. Zij veroverden, na een gevecht van drie dagen, twee fchepen. Na een jaar kom ik weder. Na het eten. Agt weken na elkander. Na vijf uren. Na dezen zal ik dat niet doen. Somtijds komt het als een bijwoord voor: ik heb hem voor en na gewaarfchouwd. Hoe hoog waerdeert men 't, na en voor! Poot. In zamenftelJing, wordt het achter andere bijwoorden geplaatst, als: achterna, hierna, daarna, waarna. Vooral plaatst men het voor zelfftandige naamwoorden, wanneer het eene opvolging der tijdorde aanduidt, als: najaar, naweide, nadorst, nakind enz. Voor werkwoorden, waar het eene werkzaamheid aanduidt, die. in orde, na eene andere, later dan eene andere, gefchiedt, als: namaaijen, nameten, enz. Ook eene werking, die achter eenen perfoon verrigt wordt, als: nabaffen, nakijken, enz. Ook eene (trekking achter den rug van iemand, als: naloopen, najagen, nafchreeuwen-, enz. Eene volging van een voorbeeld, als: nafchrijven, nateekenen, nabaauwen, enz, In deze zamenftelling is het een fcheidbaar voor-  N A. 173 voorzetfel, als: naroepen, ik riep na, heb nageroepen. Eindelijk, plaatst men het voor bijwoorden, als: nadat, namaak. Na en naar werden bij de Ouden door elkander gebruikt, terwijl zij alleen de welluidendheid, of hunnen bijzonderen tongval volgden. Vondel fchijnt het onderfcheid tusfchen na en naar het eerst ingevoerd te hebben. Thands wordt het door onze beste fchrijvers in acht genomen. Het is, in ooriprong, met het volgende woord zeer na vermaagfchapt. NA bijv. naamw. en bijw, nader, naast. De Hellende trap van dit woord wordt als een bijwoord alleen gebruikt , daar de vergelijkende en overtreffende trap dan eens als een bijvoegl. naamw. , dan als een bijw. voorkomt. Het beteekent door eene nietsbeduidende tusfchenruimte van andere dingen verwijderd, in tegenftelling van ver, of afgelegen. Eigenlijk, ten opzigt van plaats of ruimte: de fchepen lagen elkander na op zij. Iemand na op het lijfkomen^ Kom nader. Be vloot vertoonde zich nader bij den wal. Het hemd is nader dan de rok, ik ben mij zeiven de naaste. Mijn naaste buurman. Het naaste huis ftond in den brand. Een nadere weg, voor eenen korteren, de naaste weg, voorden kortften , is eene figuur. Oneigenlijk heeft het zijne betrekking op den tijd: met den naasten postdag. In het naast vorige jaar. Het naaste, dat u te doen ftaat, is enz. Zij zaaghen niet naaders, dan eenighe burghers te bidden. Hooft. Tevens met influiting van plaats: hij is 11a aan den dood. Dat gevaar was mij zeer na. Ik ben er bij geweest op eene'halve mijl na. In verdere figuur, ten opzigt van andere betrekkingen, om, daardoor, alle tusfchen in liggende dingen uit te fluiten: hij is daartoe de naaste, de meest geregtigde. Ieder is zich zeiven de naaste. Be naaste bloedverwanten volgden het lijk. Zijn neef was de naaste tot de kroon. Be naaste aan den koning. Bie zaak.betreft u nader dan mij. Zij waren elkander te na in den bloede. Om nader ter zaak te komen. Ik zal mij nader aan u bekend maken. Nadere kennis. Hij had den naasten omgang met hem. Be heidenen hoopten op eene nadere goddelijke openbaring. Bat gaat hem te na, dat krenkt hem. Iemand te na komen, hem beleedigen. Eene dogter te na komen, haar onteeren. Hij ligt mij na aan het hart. Zij beftaan elkander na. Wijt die op verre na zijnen geest niet hebben enz, Fuant-  m n a. Frantzen. Dit op verre na wordt afgekeurd, als beftaandé uit woorden van tegenovergejlelde beteekenis, verre en na. Men bezigt daarvoor liever op veel na, even als op weinig na. Dit is lang naa zoo misdaadig met. Frantz. Ik zal op nadere orde wachten. Hij bedong den naasten (uiterften)prijs. Als ik nadere brie* ven zal gekregen hebben. Ten naaste bij, omtrent. Zie verder naast, naaste. Van hier naheid: de Echo, wekkers naeheijd gheen weerflagh meer en gheeft. De Brune. Zamenftell,: nagelegen: het naagelege Athetien. Hoogvl. Na, nader, naast, bij Otfrid. nah, hoogd. nahe, naher, nhchfte, nederf. nah, ndger, nagst, bij Ulphil, nehwa, angelf. neh, neah, eng. nigh. Hieraan grenst het angelf. near, nearo, nearewe, deen. en zw. nar, ijsl. naer, eng. near. NAAD, z, n., m., desnaads, oï van den naad; meerv. naden. De aard of wijs van naaijen: een bloknaad. Een overhandfche naad. De plaats, waar twee of meer itukken te zamen verbonden worden. Zoo noemt men de voegen tusfchen de fcheepsplanken: de naden eens/chips dicht breeuwen. Het werk, waermede de naden gedreven waren. Vond. Eene plaats, waar de opperhuid, door eene fnede, een gezwel, of ander ongemak verfcbeurd zimde, zich weder zamentrekt, met eene overblijvende verhevenheid of lidteeken, heeft denzelfden naam: door de kinderziekte is zijne kin vol naden. In den bepaaldften zin is een naad eene plaats, waar, door middel van naald en draad, twee Hukken vereenigd zijn: het is bij den naad uitgefcheurd. Zulck eenen naet te naeijen. Vond, De naad gaat los. Zijnen naad naaijen, ftil zijn voordeel zoeken. Een naad is ook bij breisters bekend. Verkleinw. naadje: een breinaadje, twee gangen. Het naadje achteraan eene kous. Het woord komt af van naden, dat is naaijen. NAAF, z. n., vr. , der, of van de naaf; meerv. naven. De middelfte holle verhevenheid van een rad, door welke de as gaat, en in welker omvang de fpeeken (laan: hij zet_ de asfen in de naef. Vond. Beeldrijk zegt Poot : hij wrikt de werélt uit haar krammen en naven. Oud. fpreekt van de naven van 't gewelf. Naaf, hoogd. nahe en nabel, nederf. nave en navel, angelf. naf, eng. nave, zw. naf. Het woord, dat het denkbeeld van holligheid influit, is uit eene bron met na-  M At ï?5 navel, nap, lat. navis, een fchip, Reeds vindt men die beteekenis in het hebr. 35* ftfAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik naaide , heb genaaid. Door middel van naald en draad zamenhechten, en, in verderen zin, door middel van naald en draad, iets bewerken. Men gebruikt het onz. en bedr.: zij gaat uit naaijen. Naaijen leeren. Letters op doek naaijen. Hemden naaijen. In de onbefchofte uitdrukking van het ftraatvolk heeft dit woord nog eene andere beteekenis. Naaijen was oudtijds naden. Van hier paai/Ier. Zamenftell.: naaidoos, naaigaren, eigenl., en pneig. een zeker gewas , duivelsnaaigaren, naaikamer, naatkind, naaikusfen, naaimand, naaimeisje, naaitiaald, naaifchool, naaiwerk, naaiwinkel, enz. Naaijen, naden, bij Tatian. nauen, neien, Stryk, nauen, hoogd. n'dhen, nederf. neijen, zw. naesta, angelf. nestan, bret. nezza, gr. vsetv en v$eiv, lat. nere. NAAK, zxtaak. NAAKT, bijv. naamw. en bijw,, naakter, naaktst. In de meeste gevallen duldt dit woord geene trappen van vergrooting. Het geeft te kennen dien ftand, waarin men geen ander dekkleed heeft, dan de blootehuid: een naakte vogel, die nog geene vederen heeft. Hij fckoor den hond tot*op de naakte huid. Ten opzigt van menfehen , gebruikt men het van het geheele ligchaam: een mensch komt naakt ter wereld. Naakt gaan. Eene naakte Venus. Van eenige deelen : eene herderin, die op natte ftruiken heur naekte voeten zet. Poot. Zij zat met naakten boezem. Maer naekt omtrent de borst. Cats. Daar [ach menfe in groote fchaamte naeckt bij naeckt liggen. Florian. In verderen zin, gebruikt men het ook van andere onbedekte ligchamen: naakte velden, waarop geen koren groeit, be naekte gront (de bodem der zee) wert ontbloot. Bybelv. In den dagelijkfchen ftijl, noemt men ook naakt, (wat flaat het hier naakt!) als eene plaats meer ontledigd is, dan naar gewoonte. In verderen zin: de waerheit ging nogh naekt. Poot. Iemand de naakte, de zuivere, waarheid zeggen. Ontbloot, openbaar: alle dingen zijn naakt voor God. Naect der vroetfcap, ontbloot van kundigheid. Seghel. Fig. minder gekleed, dan gewonelijk: loopzoo naakt niet; gij mogte» verhoud worden. Slecht gekleed, berooid: ^i/ % hebt  i?<5 N a. helt de kleederen der naekten uitgetogen. Bybelv. Arm, behoeftig; in eenen verachtelijken zin: naakt en Moet . zijn. Twee naakten kunnen elkander niet dekken. Iemand naakt uit fchudden. Dat is eene naakte zwaluw —luis, een arme jakhals. Als zeifft. naamw. van het onz. geflacht, het naakt, een naakt mensch : naar het naakt teekenen. Vanhiernaaktelijk, naaktenis, veroud. woord, naaktheid, van iemand, die van kleederen ont« bloot is, — eenvoudige echtheid — naakte fchaamdeelen- Zamenftell.: moedernaakt, enz. Sommige anders kiefche fchrijvers bezigen voor naakt wel eens nakend, doch verkeerdelijk: de fchande van nakend gezien te worden. GtTARDlAAN. Naakt, Ulphil. naquaths, Ker. nahhut, Otfr. nakot, Tat. naccot, nachet, hoogd. nacket, nederf. naakt, deen. nogen, zw. nakot, ijsl. naken, angelf. nacèd, eng. naked, pool. nagi, boh. nahij, bij de Krain. Wend. nag, bmt.noas, wallis, noeth; waaruit tevens de verwantfchap van het lat. nudus blijkt. NAALD, (door letterverzetting, uit nadel) z. n., vr., der, of van de naald; meerv. naalden. Een teeder, aan het einde fpits toeloopend ligchaaml, om te naaijen pakken, Hikken, breijen enz. het oog, de kop eener naald. Hierheen behooren de zameng.: breinaald, haarnaald, paknaald , rijgnaald. In het bijzonder, eenejLompasnaald: en walen van de naald aan "t luisternauw kompas. Hooft. De naald van eenen evenaar. Van hier past men het op grovere ligchamen toe, die fpits toeloopen. Bijzonder gebru'kt men het van grafzuilen: Traijaan, wiens naelt noch heden praelt te Rome. Vond. Zoo zegt Poot van de egyptifche pyramiden, oorfprongelijk graflieden der grooten: zij beurt haer hooft ver boven Memfis naelden. Tot daer het eeuwig wordt de graf naelt toebetrout. Vond. Wijders: de naald van een huis. In den bepaaldften zin, is het een werktuig, om te naaijen: met de naald bordu» ren. Het vorflelijke wapen was met de naait afgemanlt. Hoogvl. Het onderkleedt is met de naelde geflikt* Vond. Eene verroeste naald is ongefchikt tot naaijen. Dat is met de heete naaide gemaakt, die zaak is in groote haast verrigt; ook: dat ging heet van de naald. Weet hij eene naald, ik eenen draad, weet hij iets in te bren^ g> n , ik niet minder. Scherp als eene naald, ook over» dragt,: zij is zoo fcherp als eene naald, zeer bits. Ver- kleinWc  N Ai *7? Meinw. naaldje. Zamenftell.: naaldenkoker, naaldenkop, naaldenmaker, naaldenoog, naaldenverkooper, naalden* werk, naaldenwijf, naaldenwjnkel. Men leidt het woord, gemeenelijk, af Van naden, naaijen. Dan, daar de eigenlijke naainaald flechts eene foort der naalden is, fchijnt Adelungs afleiding gegronder te zijn , die het tot eenen oorfprong met het gr. vuTTsiv, Heken, brengt, waartoe ook het oude netelen, nedelen, d. i. fteken, behoort. NAAM, z. n. , m., des naams, ofvan den naam; meerv; namen. Een woord, of eene uitdrukking, die zulke kenmerken van een ding behelst, waaraan het, in alle gevallen, kan onderfcheiden worden. In den allerruitnften zin, neemt men, fomwijlen, ieder woord, iedere uitdrukking, zoover, daardoor, het onderfcheiciende kenmerk van een ding aangeduid wordt, eenen naam. Zoo fpreekt men van zelfjiandlge en bijvoegelijke namen. In engeren zin beteekent het het giflacht van een ding. Dus zijn de woorden mensch, hout, dier enz. algemeene namen, omdat zij ganfche geflachten benoemen. — Die, handelwijs verdient den naam van edelmoedigheid niet. Hij is den mam van mensch waardig, die enz. In den bepaaldften zin, is het een woord, of eene uitdrukking, waardoor het eene ding van het andere onderfcheiden wordt: Groningen, Lodewijk, Broekhuizen enz. zijn zulke namen, en wel eigennamen. Wat naam tieeft dat kind. Ik heb mijnen naam er ondergezet. Men hoort onder dat gejuich den naam. Hoogvl. Zij gaven_ het maar eenen naam, zij bewimpelden het ltuk._ Het kind bij zij* nen regten naam noemen, eene zaak niet verhelen. _ Iemand bij name roepen. Bijname, voornamelijk: hij name zijn die te befchuldigen, die enz. Hierheen behooren bijnaam, voornaam, toenaam, doopnaam. Figurelijk, een voorwendfel: iemand, onder den naam van vriendjchp, bedriegen. Vervanging van iemands plaats, last, bevel: waarfchouw hem, uit mijnen naam. Ik ben gekomen in den name mijns Vaders. Bybelv. Ik bid u in Godsnaam. Trouw, eerlijkheid, geloof: iets borgen op eens anders naam. Goederen op mijnen naam ontbieden. In den bijbelftijl heet in iemands naam, iri vertrouwen op deszelfs 'belofte; ook in gemeenfchapi van dien perfoon, onder openbare belijdenis van denzelverï. M  N A. Nafpraak: ik wil den naam niet hebben , dat ik het u 'gezegd heb. Het oordeel van anderen over onze burgerlijke en zedenlijke gefield heid; in eenen goeden zin: Gij fchenkt hem eenen naem. Uw gloripast op broeder Febus vedel. Poot. Een man van naam. Daardoor kreeg hij eenen heerlijken naam. Die hem ver eer e en zijn' onfterffelijken naem. Poot. Om zijnen naam door loffelijke ondernemingen aan d'onfterfiijkheid toe te wijden. Bogaart. Eenen groeten naam nalaten. Zijnen naam verdedigen. Iemands goeden naam krenken. In eenen kwaden zin : iemand eenen kwaden — f echten naam geven. Een volk, eene natie: hij is een vijand van den Franfchen naam. In den bijbelfchen ftijl, beteekent het ook nakomelingen: zijnen broeder eenen name te verwecken in Israël. In dien ftijl, beduidt het ook eenen perfoon, in het bijzonder God. Oude fchrijvers van de twaalfde en volgende eeuwen gebruiken het, vaak, in dezen zin, wanneer zij van drie namen in de Godheid fpreken. Van hier namelijk. Zamenltell. : naambulglng, naamdag, feestdag van den heilig, naar welken men zijnen doopnaam heeft, naamdicht, welks regels, met eene der letters van iemands naam, in orde geplaatst, beginnen, naamdichter, . naamkrlsten, naamletterkeer, naamlijst, nameloos, naamroof, naamrooffier, naamroover, naamruchtlg, bij Oud: naamrüchtige jladverdelgers, naamval, naamwoord, naamziek, enz. Naam, bij Ulphil. name, bij Ker. en Isidor nemi, Willek, namo, hoogd. nahme, nederf. name, angelf. nomen, nama, eng. name, zw. nama , finl. nimi, ierl. nimb , wallach, neme, alban, nam, perf. nam, malabar. namam. liet komt, met het gr. ovo^x, lat. nomen, ital. rome, fr. nom, uit eene bron, waaruit ook ons noemen en vernemen, hooren, ontftaan zijn. Het hebr. a«J heaft er zeer vele overeenkomst mede. NAAMHAFTIG, (bij Kil. naamachtig,) bijv. naamw., naamhaftiger , naamhaftlgst. Beroemd , die eenen geachten naam bij velen heeft: het blaakend bedrijf der naamhaftlghe helden. Hooft. Mijn lof blijft in elx mont naemhaftigh en onjlerfelijk. Vond. Voor naamhaftig, is , naamhaft ook in gebruik geweest: het leven van zoo veel doorluchtige heidenen naamhaftePerfonaadjen. G. Brandt. NAAN,  ® Ai tpQ KAAN, z. li., IA'? des naam, nanèn, oï van den naani meerv. nanen. Veroud. w.. Dwerg: die des nanen kinder waren. Seghel. Verkleinw. naantje: [al een naan» tien reufen vellen. Gesch. Van het lat. nanus. NAAPEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. Voorz* na en apen, dat, buiten zamenft., niet in gebruik rei ik aapte na, heb nageaapt. Uitwendige handelingen, in navolging van apen, nabootfen; in eenen verachtelijk ken zin i hij weet dat geestig na te apen. Van hier naa* NAAR-, een voorzetfel, dat eenen vierden naamval beheerscht. Het beteekent, vooreerst, de ftrekking derbeweging naar eenig voorwerp. Eigenlijk, zoo ver het voorwerp eene plaats is: naar Engeland te fcheep gaam Naar Italië reizen. Zich op reis naar Duitschland bege* ven. Weet gij ook gelegenheid naar Hamburg? Naar huis reizen. Naar huis fchrijven. Die weg gaat naar de ftad. Naar bed gaan. De wind draait naar het zuiden. De huik naar den wind hangen. Zoover het voorwerp een perfoon is, naar welken de rigting gefchiedt, of ook eene zaak: naar iemand-houwen — fiaan —- /iej.en — ftooten — gooijen — fchieten. Naar den pape± gaai fchieten. Ik wierp hem het boek naar het hoofd. Hij greep naar het mes. Naar iemand omzien. Naar goud graven. Naar zijnen hoed tasten. Oneigenlijk, om di rigting der werkzaamheid des gemoeds , der begeerte, des verlangens enz. uittedrukken: naar iemand vragen. Naar de rede daarvan onderzoek doen. Naar hoogheid fiaan. Naar de uitkomst verlangen. Een onverzadelijké dorst naar eer. In de tweede plaats, bedient men zich van dit voorzetfel, om eene aanleiding van onze handelingen uit te drukken. Zoo beteekent het eenen regel, een rigtfnoer : zich naar iemands raad fchikken. Naar Gods geboden leven. Zich naar het gebruik kleeden> Naar zijn geweten handelen. Een voorbeeld, eene maat enz. dat land fchap is naar de natuur gefchilderdi Dat ié naar het leven afgebeeld. Naar de el berekenen. Naar ens geld maakt het duizend gulden. Hij, aardt naar zijné moeder. Het riekt naar balfem. Ik heb hem naar mijnen zwager laten noemen. Dikwerf toont het flechts eene gevoegelijkheid, gefchiktheid aan: doet het naar uw believen. Naar lands gebruik. Iemand naar den mond M a fr**  ISO ft A. praten. Dat gaat naar wensch. Naar mijn oordeel is' dat niet goed. Ik zal naar mijn vermogen handelen. Eene betrekking; waar het zooveel is als ten aanzien, ren opzigt: naar zijne verdlenften wordt hij niet -geacht. Naar uwe jaren moest gij dat weten. Een aard, eene" wijs : een dier naar zijne natuur befchrljven. Men gebruikt het ook als een voegwoord, in den zin van gelijk, als : naar ik hoop. Naar men zegt. Naar gij verdient. Hier heeft, eigenlijk, eene uitlating plaats, voor: naar het gene, welk mm zegt — naar dat, welk gij verdient enz. Dit voorzetfel is met na zeer verwant, en fchijnt uit nader ontftaan te zijn. Voords-, zijn van hier de twee redegevende voegwoorden: naardien, naardemaal. Voor dit laatfte fchreven de Ouden mi dien male. Zie na. Dit voorzetfel wordt niet in zamenftelling met werkwoorden gebruikt. Men begaat , hierin, wel eens eenen misllag, fchrijvende: naarijveren, naarvolgen enz. voor naljveren, navolgen. Integendeel, vindt men nadarden, namaken^_ verkeerd gebruikt voor aarden naar, maken naar: hij aardt naar zijnen vader — hij maakt het er naar, daarom krijgt hij ilaag. Namaken geeft een gansdi ander denkbeeld. Zie dit woord. NAAR, bijv. n. en bijw., nar er, (naarder) naarst. Kil. verklaart dit woord door bang, en vertaalt het door las* fus, languidus, debilis. Wij gebruiken het van voorwerpen, die eene bangheid, dat is eene drukking en verenging van de borst, veroorzaken. Zoo zeggen wij, ten opzigt eener onverdragelijke hitte: het is naar weêr. Van voorwerpen, die, door hunne eenzaamheid, akeligheid en woestheid, eenige bangigheid en fchrik verwekken: een nare nacht. In naere wildernisfen. Poot.- Zoo naar een duisternis volgde op deze ftortvlage. Bogaart. De zee, die gloende vonken ten naaren balge fcheen uit te M braaken. Bogaart. Droevig: hij begon 'naar te worden. Dat droefheid veroorzaakt: zie daer een' troost in naer verdriet. Poot. Een naar geluid — gefchreeuw. Bot, onaardig, Hecht: dat is naar. Van hier'naarheid: in V midden van der wtuden naerheit. Poot. In een naarheid van onkunde gedompelt. Bogaart. NAARBEIDEN, naarbeiden, onz. w., gelijkvl'. Van het fcheidb voorz. na en arbeiden: ik arbeidde na, heb na-  N a. 181 mo-earbeid. Later arbeiden dan een ander; nog eene kleine poos arbeiden, nadat een ander zijnen arbeid reeds verrigt heeft. NAARDEMAAL, z\e naar. NAARDEREN, zie naderen, NAARDIEN, zie naar. NAAREN, (naairen) onz. w>, gelijkvl. Van het Icliemb. voorz. na en aren, dat buiten zamenft. met gebruikt wordt: ik aarde na. heb nagefiard. Korenaren op den akker nalezen. Geld. woord. NAARS, zie aars. . NAARSTIG, (neerstig, oul. r.ernflig, ernftig) bijv. n. en bijw., naarftiger, naarftigst. Aanhoudende vlijtigheid aanwendend: een naarftig mensch. In die vlijtigheid gegrond: een naarftige arbeid. Met neerfttge voeten, v. Mand, Bijw.: naarftigleeren. Van hier naarftigheid, naarstiglijk. Naarftig, neer.ftig is van het verouderde neerstfz. n., vr., vlijtigheid£met grooter neerfte, v. Mander), enden uitgang/£. De ooriprong des woords is bij ernst aangetoond. NAAST, voorzetfel, dateenen derden en vierden naamval beheerscht. Het beteckeut den ftand der minfte verwijdering; nabij, digt bij. In den ftand der rust, beheerscht het eenen derden naamval: hij woont naast de kerk. Ik zit naast u. Zij ft aan naast de deur. Gij zijt, naast God, mijn helper. Om de oogen eener vrouw te fluiten, door -welke gij, naast Gods beftuuring, de uwen hebt mogen openen. Sels. In den ftand der beweging, vcreischt het eenen vierden naamval: plaats u naast nem. Treed naast mij enz. Het is de overtreffende trap van na. Zamenftel'1.: naastbeftaande, naaste bloedverwant, naastkomend: op den naestcomenden dag. Doresla£r« NAASTE, z. n., m., des naasten, of van den naaste; meerv. naasten. Dit woord beduidde, reeds voor vele eeuwen, iemand, die naast aan ons verbonden is. Bij Otfrid. komen bloedvrienden voor, onder den naam van nahistano. In Tatian. heet nahasto een naaste buurman. Thands verftaan wij er door onzen evenmensen: gij zult uwen naesten liefhebben als u f elven. Bybelv. Het meerv. wordt, in dezen zin, niet veel gebruikt. Ulphil. noemt den naaste nehvundja, 'Ker. M 3 na-  I?? N A. pahisto. Otfrid. nahista, angelf. nehjla, deen. en zw. naste, bret. nes/a, perz. nazd. NAASTEN: bedr. w., gelijkvl. Ik naastte, hei genaast. Benaderen, roeeigenen, naar zich nemen voor den prijs: goederen naasten. Van hier naasting: reg-f van naasting hebben. * •«• NAAUW, bijv. n. en bijw., naauwer, naauwst. Waar de deelen na aan elkander (laan; eng, niet wijd; eene paaw.vefteeg. Eng, bekrompen: naauw wonen naauw gehuisd zijn. Qneig.: zij dreighen den Luiterjchen de Jtad^ te nauw te maken. Hooft. Oneig., deun, gierig: hij is keel naauw. Schraal, weinig: ik weet mij naauw te behelpen. Iemand naauw houden, hem kort houden. Bepaald: in eenen naauwer en zin. Van nabij: iets naauw in acht nemen. Naauw bezien. Naauw aan iets verbonden zijn. Ten naauwfte verbonden Zijn. Hierheen behooren de fpreekwijzen: het zal er zoo naauw niet op aankomen — zoo naauw niet genomen worden. Het zal naauw houden , het zal er op aankomen. Naauw bewaren. In mijn geheugen naeu bewaren. Poot. Naauw gezet zijn. Naauw dingen. Voor naauwehjks: jij conden de fcharen nauwe /lillen. Doreslaebs Byb. In dezen zin zegt men ook ter naauwer nood. Voor pas, even: maar nauw geraken zij den oever, ofenz. Lodenst. Als zeifft. naamw. van hètonz. gefl. het naauw: in het naauw van de ftraat van Gibralfer: Verlegenheid: in het naauw zijn. Iemand in het naauw brengen — helpen. Van hier naauwheid, naauwlijis,' naauwte, het naauw: de naaute van Propontis* Hooft. Benaauwdheid: in eene naauwte gebragt zijn. Verkleinw. naauwtjes. Zamenftell.: naauwgezetheid, bij G Brandt: naauwgezetheid van geweten. Naauwkeurjg, 'naauwkeurigheid, naauwkeuriglijk, naauwnemend. ' De oorfprong dezes woords moet in na, nader, naast gezocht worden. BJAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik naauwde, heb ge. •'tiqauwd. Men bezigde, eertijds,'dit woord in eenen bedriiveuden' zin voor naauwer maken. Thands gebruikt men het, 'oneigenlijk, voor in verlegenheid raken, op aankomen, m eenen onzijd. zin: zich, als 'tnaauwt, er •spekte lijden. Hooft. Dat het deezengezelfchatpe, wen  N a. 183 't naauwde, als het er op aankwam, aan geen' rugfteun ontbreeken zouw. Hooft. -t. NABAAUVVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en baautuen: ikbaauwdena, heb nagebaauwd. Met het herhalen van iemands wóórden , ook zijne item nabootfen: de Echo baauwt den galm na. Monden, cue mijn weenen nabauwen. Poot. De rot [en baauwen z-lf den treurtoon na. J. de Marr. Van hier nabaau- ' NABABBELEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz na en babbelen: ik babbelde na, heb nagebabbeld. Uit fpotzucht en verachting napraten. Vau hier nabab- NABAFFEN , (nabasfen , nablaffen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en haffen: ik bafte na, heb nagebaft. Achter den rug van iemand baffen; die hond bast menfehen na. Vond. Ook even zoo baffcil, als een ander voordoet. NABAKKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. na en bakken: ik bakte na, heb nagebakken. Door eene overblijvende hitte gaar worden: de koek zal wel nabakken. Ook bedr., achterna bakken: hij moet nog twee hakftls nabakken. NABALDERÉN, zie nabulderen. NABALKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en balken: ik balkte na, heb nagebalkt. Balken:! nafchreeuwen, als ezels doen. NABANKET, z. n., o., des nah ankets, of van het nabanket; meerv. nabanketten. Een prachtig nageregt: dat is een fchriklijk nabanket. Poot. Van na en banket. NABASSEN, 'zie nabaffen. NABAZUINEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.. na en bazuinen: ik bazuinde na, heb nagebazuind. Met de bszuin nablazen. . NABEDENKEN, bedr. w., onregelm. Vanheticheidb. voorz. en bedenken: ik bedacht na, heb nabedaent. Van achteren overdeuken. Het wordt meest, 111 de onbepaalde wijs, als een zeifft. n. gebruikt: nabedenken in iemand verwekken. Met nabedencken. Vond. NABEELDEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en beelden: ik beeldde na, heb r.agebeeld. 'De trekken van het ooriprongelijke bseid, op eene anM 4 oc-  »S4 N a. dere zaak overdragen. Van hier nabeeld'mg. Rodenburg. NABEROUW, z. n., o., des naberouws, of van het na. berouw; zonder meerv. Eene knaging, die naderhand pntflaat: de zonde gaat met naberouw verzeld. Van na en berouw NABESTAANDE, z. n., m. en vr. des nabeflaanden — der, of van den — de nabeftaande'; meerv. nabeflaanden. bloedvriend, bloedvriendin. Van na en beflaande. NABETRACHTING, z. n., vr. der, oï van de nabetrachting; meerv. nabetrachtingen. Eene herinnering of'nadere overweging van het geen men gehoord of verrigt heeft. Van na en betrachting, van betrachten in den zin van overwegen. NA'ilDDEN, bedr. w,, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en bidden: ik bad na, heb nagebeden. Het gebed, welkeen ander voorbidt, nafpreken. Ook iemands^ bidden navolgen: om uw Vorfiin trou na te bidden. K. Crucius. Van hier nabidding. NABIER., z. ri., o., desnabiers, of'van hetnabier; zon- der meerv. Lekfel, dini bier. "Van na en- bier. NABIJ, bijw. van plaats, digt bij: de fleden liggen nabij elkander. Ende als hij de ftadt naebij quam. Bybelv. Hooft gebruikt hef als een bijv. n.: 'met de naabljeheope, Van na en bij. Van hier nabijheid. Zamenftell.: nabijgelegen: op eenen nabijgelegen heuvel. Bogaart. NABINDEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en binden: ik bond na, heb nagehouden. Geld.' woord: iemand nabinden, garven, op den akker, achter' den maaijer binden. Van bier nabinder, nabindfier. NABLADDEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz.' na en bladderen : ik bladderde na, heb nagebladderd. Geld. woord, vèel gefnap tot nadeel van een' ander achter den rug maken. NABLAFFEN, zié nabafen. NA BLATEN, zie nableeten. NABLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en blazen: ik blies na, heb nageblazen. Achter iemand blazen, of met een blaastuig geluid maken.' Ook hetzelfde blazen, dat een ander geblazen heeft. NABLEE KEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bleekte na, heb na*  N A. x«5 vagebleekt. Bedr: het linnen nabkeken , hetzelve, ter verbetering, van nieuws bleeken. Onz.: dat linnen moet nog lang nableeken. Zie bleeken. NABLEETËN, (nablateii) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en bleeten: ik bleette na, heb nagebleet. Bleetend nafchreeuwen: dat bulckt en blaet ze na. Vond. ; tt , .. .„ NABLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. Htf'en blijven: ik bleef na, ben nagebleven. Achterblijven : eenigenzijn , om de koude, nagebleven. Nagelaten worden : dat dit niet moght nablijven. Vond. Naderhand overblijven: waerom die hraeve naem den heldt is nagebleven. A. Sels. • • NABLOED, z. n., o-, des nabkeds, of het nabloed; zonder meerv. Nakomelingen > teeghens V naabloedt en maagfchap.. Hooft- De betrekking zelve op voorouderlijke afkomst: indien hem naabloedt aan eenighe voorfpraaken heeft geholpen. Hooft. Van na en bloed. NABLOEDEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en bloeden: ik bloedde na, heb nagebloed. Achterna bloed uitlaten: de wond, welke mm dacht genezen te zijn, bloedde nog, eenigen tijd lang, na. NABLOEIJÈN, onz. w., gelijkvl. Van het leheidb. voorz. na en Moeijen: ik bloeide na, heb nagebloeid. Nog bloeijen, wanneer andere b'oemen of bloefems reeds afgevallen zijn. Van hier nabloeijer: die bloemen zijn nabloeijers. NABLOKEN, geld. v/oord, hetzelfde als nabasfen. NABOENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het icheidb. voorz. na en boenen: ik boende na, heb nageloend. Iets, dat geboend is, tot verbetering nog eenmaal boenen. Van hier naboening. NABOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voórz. na en boomen: ik boomde na, heb nageboomd. Met eenen boom achter een ander vaartuig] voordfluwen. NABOOTSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en bootfen • ik bootfle na, heb nagebootst. Iets in was, of klei namaken: dat beeld is wel nagebootst. Dit noemt Vond. nabootferen', naboetferen. Nafchilderen : Natuur zagh lang nieusgierig toe, of niemant haer naerbootfen zou op verfpannetlen. Poot. Eens anders handelingen nadoen: dat bootzen wij hem tot gedagtenis pa. Lodenst. Nabaauwen: de Echo bootst mijne fiem M 5 »*•  ?« Wat nacht u om/luit. Feith. ^ x Van allerlei ellende: alles zal dooien in een nacht van rampen en elenden. Poot. Den nacht des noots verjagen. Poot. Tegenfpoeden, aangebroken met al de verfchrik* kingen van eèn duisteren nacht. Sels. Van zonde, die het licht fchuuwt zoo moet de dagh uws heils den nacht befchamen van hact en nijt. Poot. Van den dood, het graf, het fchimmenrijk: een lange nacht zal ons fcheiden. Het rijk des Nachts bij de Dichters. Een eeuwige nacht, bijj. E'. Voet. Hierheen behoort het zam. nachtjpelonk: uit dedonkre nachtfpelonken van Plutoos rijk. Poot. Dit woord, hetwelk wij, thands, meest manl. gebruiken, was, oudtijds, manl. en vrouwl. Hooft gebruikt ook beide gedachten. M. Stoke deed dit reeds. Wij zeggen nog middernacht, in der nacht. In het frankd. en alem. wordt het ook onverfchillig genomen. Zamendell.: nachtbezoek, nachtdas, nachtdief, nacht doek, nachtevening, waarvoor Lublink nacht gelijkheid verkicst, nachtgast, reiziger, die ergens vernacht; ook nachtdief, nachtgebaar, nachtgedrogt, nachtgeest, nachtgefpuis, nachtgewaad, nachtgezigt, nachtglas, een zandlooper van vier uren, nachtgoed, nachthalsdoek, vachthuisje, nachthut, nachtkaars, nachtkroeger, nachtleger, nachtlicht, nachtlooper, nachtmaal, nachtmantel, nachtmerrie, zekere drukking van het bloed, in den flaap, met eene zekere ongerustheid des ligchaams gepaard, door bijgeloof zoo genoemd, nachtmuts, nachtraaf, een vogel—een, die veePs nachts werkt, waarvan het onz. werkw, nachtraven, 'snachts werken, nachtrok, nachtronde, nachtroom, nachtrust, nachtfchade, eene plant: vergif tige bezien der nachtfchade, Overz. v. FIerv. — Nachtfchuit. nachtflot, nachtfpiegel, waterpot, nachtfpook, nachtflllte, nachttabberd, nachtuil, nachtvogel, nachtwaak, nachtwacht, nachtwaker, nachtwandelaar, nachtwerk, nachtwerken, nacht-  -S>ö N A. nachtwerker, nachtworm, nachtwijzer, eeu fïiermanswerktuig, nachtzoen, nachtzorg enz. Nacht, bij Ulphil. nahts, Ker., Otfrid. riaht hoogd. nacht, nederf.™, deen. „.k z ™« J m«, noott angelf. »to,eng. «fcfc, ital. fp. noche fr. m«, „„/., in pr0vence nuech, Gascogn ««//f, in Rretagne nos, Graauwbund. ««f, Lothar. neme, Bourgond. »«,,, alban. «wl/wallach. tuapte, flav. en wend. „o,, wallis, »w, Jat B0V * w*. Eenigen vergelijken hiermede bet hebr. rö». Biï Hesych. heet^ duisternis, waarmede het lat. nieet veel overeenkomst heeft. s NACHTBRAKEN, op w geüjkvl. Ik nachtbraakte, heb genachtbraakt, 'sNachts bezig zijn: gij zelve hebt genagtbraakt, om agter den Latijnfchen ftijlvan Romes ttfpH^A k°°men' M' L' Van hier nacktbraking. j uGAAL, z. n,, m., des nachtegaals, of jj* den nachtegaal; meerv. nachtegaals, nachtegalen. Het puik der zangvogelen: Of kiest gij 't heesch getjilp der distelvinken Voor t orgel van een" fchellen nachtegaelP Poot. Aeto den zoeten nachtegaal vermoert. V7ond Zii zingt als een nachtegaal. Fig., een kunftig zanger of dichter: de noordernachtegaal zal fc kaf er zijn, oude kennis van de Muzen. Hooft. De nachtegaal van Abtswout zwijgt. D. Smits. Omdat, in het eigenlijke Hofland zoo weinig bosch en zoo veel water is, noemt men de kikvorfchen , die de zomerfche nachten verlevendigen fchertfender wijs, hollandfche nachtegalen. De ntehtegaal op de peuluw, de huisvrouw, — Naardien kleine kinderen, vaak, de gewoonte hebben, om ue ouders, door hun gekrijt, uit den flaap te houden, zegt men van die kleine nachtfehreeu wers: -wij hebben eenen nachtegaal voor het bed. Het woord is uit nachtengaal, dat is gezang, zampn-' gelteld. Zie galm. In het hoogd. nachtigatl, bij de zwab. dichters naghtegal, deen. natter gal, zw. nactergal, apigell. naectegale, nlghtgale, eng. nlghtingale, van mght (nacht) en galan (zingen). Sommigen meenen, dat ctnia in het lat. luscinia, even zoo van catw Komt; doch waarvan lus afftamme, is onzeker. Nachtegaal is dan zooveel als nachtzinger. Gadelen was oul. ook  N a. 191 ook zingen; en daarom neemt men nachtegaal ook wel voor nachtgadel. NACIJFEREN, bedr., w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en cijferen: ik cijferde na, heb nagecijferd. Met cijfergetal narekenen. NADACHT, z n., vr,, der, of van de nadacht; zonder meerv. Nadenking: hij overJei wat groots, dat ieder nadacht gaf. Vond. NADALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en dalen: ik daalde na, ben nagedaald. Dalend navolgen: fyn sere fal hem niet nadalen. Bybelv. NADANSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz . na en danfen: ik danste na, heb nagedanst. Bedr., het danfen namaken, nabootfen: dat kan ik niet nadanfen. Zij zal den moederlijken voet nadanfen. De Deck, Onz., later dan eeu ander danfen: ik danste wel een uur na. NADAT, voegwoord, dat eene tijdsopvolging aanduidt: nadat de koning geftorven was, kwamen de rijksgrooten bijeen. Het is wel te onderfcheiccn van naar dat. Zie naar. NADEEL, z. n., 0., des nadeels, of van het nadeel; meerv. nadeelen. Achterdeel, interdeel, fchade, hinder : zich zeiven groot nadeel doen. Nadeel aanbrengen. Nadeel bij, of door eene zaak lijden. Dat zal tot uw nadeel uitvallen. Schande,oneer': men heeft niets tot mijn nadeel te zeggen. Van hier nadeelig. Van na en deel. NADENKEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. na en denken: ik ducht na, heb nagedacht. Zich de bijzondere ftukken van eene zaak en derzelver gevolgen in! gedachten voorftellen: ik heb die zaak nagedacht. Het wordt, in de onbepaalde wijs, zeifft. gebruikt, van het onz. geflacht: dat geeft mij kwaad nadenken, vermoeden, achterdocht. Zonder nadenken handelen. Geen nadenken hebben, onbezonnen te werk gaan. Een nadenkend (argwanend) mensch. Een nadenkende geest, die alles naauwkeurig nafpoort. Van hier nadenking. NADER, zie na. NADEREN, onz. w., gelijkvl. Ik naderde, ben genaderd. Naderbij komen: de vijand is genaderd. Op andere zaken toegepast: de tijd nadert. Ook met eenen perfoon, of eene zaak, werwaarts de nadering gefchiedt: toen  10i N A. toen de vijand dé ft ad naderde. Eene vesting, die dé moedig/ie niet zal kunnen naderen. Sels. Nu nadert ons de doot. Poot. Van hier nadering, gena» king, nademis. Dit laatfte woord komt, meermalen; bij Hooft voor, in den zin van loopgraven, om, door middel van dezelve, onder de vesten eener ftad te komen: de vijandt ftaakte de hornfcheeve naadernisfen. Het woord isvan»0, nader, gevormd. Verkeerdelijk zegt men derhalve naarderen. NADERHAND, een bijw. van tijd; daarna: ik zal het u naderhand welzeggen. Ik heb er naderhand niets, van gehoord. Het is bekend, dat vele onzer voorzetfels, oudtijds, eenen tweeden naamval beheerschten; hier vindt men het: na der hand. Te hand was, eertijds, eene uitdrukking van den tegenwoordigen tijd, waarvoor wij thands bezigen: na der hand (naderhand) is, daarom, na dezen tijd. NADEUNEN, bedr. w.* gelijkvl. Van het fcheidb* voorz. na en deunen: ik deuride na, hel nagedeund. Met een deunend geluid nabaauwen: de fnaafrend Echo viel fnakkend' in de woorden van uw gefmolte fpraak ten vollen naagedéund. Hooft. . NAD1SCH, z. n., m., van deri nadisch; het meerv. is niet in gebruik. Datgene, hetwelk men, na den eigenlijken maaltijd, ten belluit van denzelven nog ©pdischt. Van na en disch. Van hier het werkw. nadisfchen , in Gelderl. gebruikelijk. NADOEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz* na en doen: ik deed na, heb nagedaan. Even dezelfde handeling verrigten, welke een ander vooraf verrigt heeft. Het woord komt, in den dagelijkfchen ftijl, meest voor: wie kan mij dat kunstje nadoen? Van hier nadoenlijk. NADOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en dommelen: ik dommelde na; heb nagedommeld. Nadat men, des morgens, gewekt is, nog een weinig in eene zachte flui.nering vallen. Geld. woord. NADONDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb* voorz. na en donderen: ik donderde na, heb nagedanderd. Achter den rug met donderende ftem roepen. Men gebruikt het in den liguurl. zin alleen: iemand duizend vloeken nadonderen. NA-  N At igi NADORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb,, voorz. na en dorfchen: ik dorschte na , heb ndgedorschtt.. Het gedorschte ftroo nog eens dorfchen , om te zien , of het ook zuiver uitgedorscht zij. NADORST, z. n., m., van den nadorst; zonder meerv. Dorst, die naderhand komt, gemeenelijk den volgenden morgen, nadat men, daags te voreh, teveel drank gebruikt heeft. Hoogvuet gebruikt het woord. Van nd . en dofst, •, NADOUVVEN, Qiaduwen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en douwen: ik douwde na, heb nage douwd. Met eeneil douw naftooten; eenen douw vari achteren geven. NADRAAIJEN, bedn w. , gelijkvl. Van het fcheidb. Voorz. na en draai jen: ik draaide na., heb nagedradid. Op eene draaibank iets namaken, naar eên ftuk, dat reeds, door een' ander, gedraaid is. NADRAGEN, bedr., en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en dragen: ik droeg na, heb nage" dragen. Bedr., achter iemand dragen: ik droeg hem de pip des kleeds na. Onz., met den derden naamval des perfoons , nageven, befchuldigen; met hebben: maar, gemerkt de vijanden des gemeijnen weljiands hem en hun naadroeghen.. Hooft. Bruno., in zijne Psalwber., gebruikt het bedr.: mijn' woorden werden valsckelijk mij nagedragen. NADRAMMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en drammen, dat van dwingende kinderen, in Groningen en Gelderland, gezegd wordt: ik dramde na, heb nagedramd. Drammend nafchreeuwen: dieftou- . te jongen dramt zijne moeder altijd na. NADRAVEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en draven: ik draafde na, heb nagedraafd. Op eenen draf naloopen: het paard draafde hem na. Oneig. ,, naftreven: bewondert, wie zoo hoogh hem na durf draven. Vond. NADRENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en drentelen: ik drentelde na, heb nagedrenteld. Drentelend achteraan komen: hij komt ons altijd nadrentelen. NADRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb* voorz. na en drijven; ik dreef na, heb en ben  104 N A. nagedreven. Bedr., achter iemand drijven: hij dreef hun de koeljen na. Onz., achteraan drijven ; met zijn: het vlot dreef na. NADROOGEN, bedr. en onz. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en droogen: ik droogde na, heb na* gedroogd. Bedr., naderhand drooger maken: droog de kopjes eens na. Onz., met hebben; in vervolg drooger worden : neem het linnen maar in; het zal, op zolder , ■wel nadroogen. Van hier nadrooger, dus wordt eene koe, in Noordholland, genoemd, die later dan gewonelijk kan gemolken worden. NADROSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en drosfen (bij Kil. trosfen, in den zin van oppakken, wegloopen): ik droste na, ben nagedrost. Achter iemand drosfen, zich wegpakken: hij ging hem fchielijk nadrosfen. NADRUIPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en druipen: ik droop na, heb en ben nagedropen. Nog eenigen tijd lang druipen; met hebben: die goot druipt altijd na. Bedr., overdragt., zich na een' ander ftil wegpakken; met zijn: hij ging hem nadruipen. NADRUK, z. n., m., des nadruks, of van den nadruk; meerv.nadrukken. Nagebootste druk: dat boek is maar een nadruk. In eenen oneigenlijken zin, beteekent het eene aangewende groote kragt zoo wel des ligchaams als des gcmoeds: ik heb het hem met nadruk gezegd, met vele kragt van ftem en vele beweging van gemoed. Van zulk een loop en keer der tijen fpreekt Heer van loon met kracht en nadruk. Poot. Hij wist er dien overmeesterenden nadruk aan bij tezetten. Frantzen. In eenen zedenlijken zin: mijne vermaning was van geenen nadruk. Een drift, die fchoon vermomt, geen kleenen nadruk hadt. Vond. Deze is de nadruk der ingebrachte bedenking. Frantzen. Dit is in den volften nadruk waar. Van hier nadrukkelijk. NADRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en drukken: ik drukte na, heb nagedrukt. Een boek nadrukken, hetzelve, ten nadeel en tegen den wil van den uitgever of maker, van nieuws drukken. Van hier nadrukker, nadruk felbij Hoogstraten. NADUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  N a. 195 Voorz. na en duiden: ik duidde na, heb nagsduid. Aan eene verrigte zaak naderhand eenen zin geven, haar uitleggen , verklaren: en werd hem tot eenen misfiagh in een" Veldheer nongeduldt, dat hij enz. Hookt. En dui 't zorgvuldlgh hart dien raet ten beste na. Vond. Blaar als men Kakander door confequentien hatelijcke dingen naduljdt. H. d. Gr. NADU1KËN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorzs na en duiken: ik dook na, ben nagedoken. Ach* ter iemand, la-er dan dezelve, onder water duiken. NADUiMMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en dummelen i ik dummelde na, ben nagedum* meld. Met eenen zwakken, waggelenden gang iemand achterna gaan. Men gebruikt het, in Gelderland, van kinderen en oude lieden , die zwak op de beenen zijn. NADUWEN, zie nadouwen. NADWELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en dweilen', ik dweilde na, heb nagedweild. Met eene dweil nadroogen. NAEGGEN, naêggen, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. roen eggen: ik egde na, heb nageegd. Achter iemand eggen , ten einde de aardkluiten nog fijner te maken : ik moet dat land nog naeggen. NAERFGENAAM, naerfgenaam, z. n., m. en Vr., des naerfgenaams — der, of van den — de naerfgenaam; meerv. naerfgenamen. Een perfoon , die het naaste in het bloed is, als er de regte erfgenamen ontbreken. Van na en erfgenaam. NAETEN, naëten, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en eten: ik at na, heb nagegeten. Na anderen eten : houd u niet op; ik kan wel naeten. NAETSEN, na'ètfen, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en etfen: ik etste na, heb nageetst. Etfend namaken. NAFEEST, z. n., o., Van het nafeest; meerv. nafees~ ten. Eene nabruiloft. Van na-en feest. Over het onz. geflacht, zie bij feest. NAFEILEN, zie nadweilen. NAFLADDEREN, nafiodderen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fladderen: ik fladderde na, ben nagefladderd. Fladderend nakomen. NAFLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. N 2 voorz.  196 N a. voorz. na en fluiten : ik floot na, heb nagefloten. Ach»ter iemand fruiten. Hooft gebruikt bet- van- den wind: behalven die u- naa, met bolle blaasjes floot, NA'FTHA, z. n., vr., der, of van de nafiha; zoneter meerv. Een naam, welken men aan de zuiverde witte bergolie geeft. Uit het arab. nafit. —- Waarbij ook nafiha en zwavel te vermoeden is. Hamelsv. Zamenftell. : Nafthabron. NAGAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. na en gaan : ik ging na, heb -en ben nagegaan. Achter iemand, gaan, hem volgen: Ik ging hem na-tot in zijne kamer. Oneig.: Diend' onrust na gaat jot in 't graf. Vond. Denzelfden weg gaan , welken een ander gegaan is: het jpoor van eene kaas nagaan. Wie kan de voetflappen der Voorzienigheid nagaan? Bespieden : iemand met looden fchoenen nagaan. Oneig., de zaken, die voorgedeld worden, op eene geleidelijke wijs, met zijne aandacht vatten:- ik konde dien leeraar niet nagaan. Met het gezigt navolgen: de joodfche voor* lezer las zoo fchielijk, dat ik hem niet konde nagaan. Behartigen: zijne eigene dingen nagaan. Zich aan zijne neiging tot iets overgeven: die ander vleesch zijn nage • gaan. Bybelv. Hooft zegt:- hem-gaat naa, (men verfpreidt achter zijnen rug) dat hij een groot vuur deed boeten. Onzijd., traag gaan: onze klok gaat een kwartier na. Het deelw.. nagaande is voor argwanende. NAGALM, z. n., m.. desnagalms, oï van den nagalm; zonder meerv. Een galm , die naklinkt: Echo. doet de nagalm '•aauwen. Pluim. NAGALMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en galmen: ik galmde na, heb nagegalmd. Galmend naklinken. Van hier nagalming. NAGALPEN, bedr. w.,. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en galpen: ik galpte na, heb nagegalpt. Galpend nafchreeuwen. Zie galpen. NAGANG, z. n., m., des nagangs, of van den nagang; het meerv. is buiten gebruik. Spoor: op den nagang komen, en iemand betrappen. Maer zoo bij geval daer komt ten naegange den langafemigden Leeuw. v. Mand-. NAGAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en gapen: ik gaapte na , heb nagegaapt. Met openen mond en opgefperde oogen iemand , of iets, nakijn ken, NA-  N -97 NAGEBOORTE, z. n., vr., der, of van de nageboorte•, meerv. nageboorten. Een rond, voos, breed en dik itechaam, uit vliezen en bloedvaten beftaaude, dat, .met de vrucht, in de baarmoeder van mensch en dier aanoroeit, en, door middel van de navelftreiig, met de■ z'-lve verbonden is. Het draagt dien naam, omdat het, na de geboorte des kinds, te voorfchdjn komt; anders moederkoek, bj Kil. ook hamme gehe>-en. Bruno ne.mt het woord, in zijne Psalmb. , in eenen anderen en eigenlijken zin: om aen 't zaadt, hetwelck [al rij[en ttijt V volgende geflacht, dovr nqgeboorp enz. Van na en geboorte. NAGEBUUR, zie nabuur. NAGEDACHTE, z. n., vr., der, of van de nagedachte; meerv. nagedachten. Nadenking, overweging:.onzen geest te vervullen met de ernftigfte nagedachten. Fraints. Mijn flaeuws hoop verwart in droeve nagedachten. Poot. Zware nagedachten over iets krijgen. Ook nagedachtenis, aandenking aan iets van achteren: uwe nagedachtenis zal er des te fierker door groeien. Ssüls. Van na en gedachte — gedachtenis,, ' NAGEHEUGENIS, z. n., vr., der, of van de nageheugenis; zonder meerv. Nagedachtenis: geen tijd kan mij ontwringen de nageheugenis der vaak genoten gumt. j d' Outüein. Van ?m: en geheugents. NAGEKLAG , z. n., o., des nageklags, of van het nageklag; zonder meerv. Klagend naberouw: (hij) hout niet, als drouvigh nagekjagh. Cats. Van na en geklag. , NAGEL, z. n., m., des nagels, of van den nagel; meerv. nagels, nagelen. Het borenachtige bekleediel aan de uiterfte einden der vingers en teenen : nu-op den nagel eerst de [cherpheit van het been des pijls geproeft. Vond. Zijne nagels [nij den — knippen — korten. Iemands nagels korten, hem in zijne magt bedwingen. Zijne nagels fcherpen, zich fchrap zetten. Ik zou mijn nagels zoo niet [charpen. Poot. Op zijne nagels bijten. Iemand met de nagels in het aangezigt zitten. Zij heeft geenen nagel, om haar gat te kraauwen, lage fpreekwijs, voor: zij is zeer arm. Het zal hem nog ten nagelen en teenen uitzweeten, het zal hem geweldig zuur opbreken. Van eenige dieren gebruikt men het ook, terondericbeiN 3 dinS  198 N A. ding van kromme en dikke klaauwen: de kat heeft fcherpe nagels. Zij heeft klaauwen tn nagels, zij is een heel boos wijf. Öm eenige gelijkheid, noemt men dus ook eene foort van fpecerij: een ftuk vleesch met nagelen (kruidnagelen) befieken. Ook een vliesje in het oog, als het wit van kleur, en aan eenen nagel gelijk is , draagt bij Kil. den naam van nagel; anders maan. Zamenftell.: nagelbloem, nagelbol, nagelboom, nagelhout, een ftuk mager gerookt vleesch , anders veer genoemd , nagelkruid , nagelmaag, (nagelmage) nagelvriend, bloedvriend in het zevende lid : want als men den arm in heden deelt, zegt Meyer , wort er op de zevende plaats geen lidt, maar de nagel gevonden; en daarom neemt het verwantfchap daar zijn einde. —■ Nagelneep, nagelruide, op het platte land, in Gelderland, nagelrun, (run en rinde is het zelfde woord), bij Kil. ook nagelfchors, eene verzwering aan den nagel, waardoor de nagel van het vleesch losgaat, gelijk de rinde, dat is de fchors van hout, als het geflagen wordt. — Nagelwor- Nagel, bij Rab. Matjr. nagal, angelf. naegl, ijsl. nagl, hoogd. nagel; nederf. nagel, zw. nagel, eng. nail. Het woord komt, zeer waarfchijnelijk, van nagen , dat is knagen , in den zin van krasten. De nagel , toch , is een werktuig, om daarmede te krasfen. NAGEL, z. n., m., desnagels, oïvandennagel; meerv. nagels, nagelen. Een kleine, dunne fpijker: met den nagel in 't hooft geklonken. Hooft. Eenen nagel inflaan. Dat is mij een nagel aan mijne doodkist, dat verdriet zal mijnen dood vervroegen. Een houten nagel. Zamenftell..: bandnagel, hoefnagel, nijdnagel. — Nagelboor, nagelnieuw, nagelfmld, nagelvast. Het kan , of, met het vorige woord , tot nagen, knagen behooren, of, met het gr. vuysw, fteken, eenen oorfprong hebben. NAGELAG, z. n., o., des nagelags, of van het nagelag; meerv. nagelagen. O vergelag. Van na en gelag. NAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nagelde, heb genageld. Met nagelen hechten: iets vast nagelen. Alexander deed eene meenigte aan het kruis nagelen. Zamenftell.: doornagelen, vernagelen. NA-  N A. 199 NAGEPEINS , (nagepeis) z. 11., o., van het mgepeins; zonder meer. Stille, diepe overweging van eene zaak, die reeds Verrigt is; vermoeden, achterdocht: niet/onder nagepeijs, Cats. NAGEREGT, z. n., 0., des nageregts, oï van het nageregt; meerv. nageregten. Laattte gercgt. Van na NAGESCHAL, z, n., o., des nagefchals, of van het naeefchal; zonder meerv. Een fctiel geluid , d_at naklinkt: ja laat nu Haerlems heuvelkrumen eens kltnken van uw nagefchal. Poot. NAGESLACHT, z. n., o., des nageflachts, of mm net nagedacht; meerv. nagejlachten. Een geflacht van menfehen, dat, in volgende jaren of eeuwen, geboren wordt: door al de nagejlachten. Psalmb. van E. Voet. Aan het nagejlacht der Joden. Frantzen. Van na en ge dacht. , _ , .; NAGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheid. voorz. na en geven: ik gaf na, heb nagegeven. Naderhand geven: hij gaf nooit alles te gelijk , maar gaf altoos nog iets na. Bctigten: aan Albert, wordt naagegeeven , dat hij onwaardelijk genoegh zoude gezeit heiben. Hooft , die het ook in eenen goeden zin neemt, voor toegeven, erkennen: groote eer leid' hij in, (want wat hem naakomt, verftaan wij hem naa te geeven) enz. Eene fpanning verminderen, flapper laten hangen: dat touw wil niet nageven, anders medegeven. Fig-, niet zoo kerk op zijn ftuk ftaan: ik zal hierin wat moeten nageven, anders toegeven. NAGEVOLG, z. n., o., des nagevolgs, oï van het nagevolg; meerv. nagevolgen. Ee-n ftoet, die achteraan komt; zonder meerv. Al wat, naderhand, uit eene zaak voordvloeit; meteen meerv.: zie daar de jammerlijke nagevolgen! Van na en gevolg. NAGEWAS , z. n,, o. , van het nagewas; zonder meerv. Alles, dat later opgeilagen , opgegroeid is. Van na en gewas. . NAGEZANG, z. n., 0., des nagezangs, oï van het nagezang} zonder meerv. Het laatfte gezang bij den openbaren godsdienst. Van na en gezang. NAGEZETEN, bijv. n., zonder trappen van vergrootine. Hooft gebruikt het, voor nabeftaande: moeder b N 4 van  *o» Jij A, v«» xoo vermooghen en naagezeeten eenen Vont. Van m en gezeten, het deelw. van z/«». NAGIEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «« en gvere«: ik gierde na heb nagegierd. Achter iemands rug gieren, hem nafchreeuwen. Ook, met ongelijke ichreden iemand navolgen, naloopen: zij wa* xt! ™?-^r™*'?' ,dat ziï om naS^rden. Zie gieren» NAGIË1EN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en gieten: ik goot na, heb nagegoten. Nog eena gieten: nog wat water nagieten. Iemand nagieten , is ook iemand van achteren met water begieten, terwijl hij weggaat. Door fmelten namaken: ik heb dat beeld nagegoten. NAGLIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. na en glijden: ik gleed na, ben nagegleden. Glijdend nafullen. NAGONZEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en gonzen: ik gonsde na, heb ewben nagegonsd. Onz., nog eenige oogehblikkengonzen;met hebben:het water gonst na. Bedr., gonzend nafnorren; met zijn: de Jltnger/teen gonsde hem na. Het zeifft. naamw. nagans gebruikt T. Kate. NAGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na engooijen: ik gooide na, heb nagegooid. Na- tmu'ten. NAGRAS, z. n., o., van het nagras; zonder meerv. Gras, dat na de eerfte afmaaijing groeit; etgroen: hij zal nederdalen als een regen op het nagras. Bybelv. Figurelijk: wij kwamen op het nagras, kregen nog iets van het overgefchotene, toen het eerfte en beste reeds weg was. NAGRAVEN, bedr. w„. ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, na en graven: ik groef na, heb nagegraven. De rigting van een ding in het graven volgen: het fpoor nagraven. Aardappels nagraven heet, in Gelderland hen gravend nazoeken; anders namadden. NAGRAVEREN, bedt, w., gelijkvli Van het fcheidb, voorz. na en graveren j ik graveerde na, heb nagegra'. veerd. Naar andere figuren fnijden, FAGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz- na en grijpen: ik greep na, heb nagegrepen], Achterna grijpen ; terwijl de grijze floet hem nagrijpt. VONP. '! ' ■ NA-  N A» aoi NAGROMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en grommen: ik gromde na, heb nagegromd: Grommend naknorren. Van honden gebruikt men dit woord. NAHARKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en harken : ik harkte na,heb nageharkt. Nogeens, om meerdere nettigheid of reinigheid, harken. Ook hooi naharken. NAHEKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en hekelen : ik hekelde na, heb nagehekeld. Nog eenmaal door den hekel trekken, halen. NAHERFST, z. n. , m., van den naherfst. Het aangename weer, in het begin van de wintermaanden, na den eigenlijken herfst. Van na en herfst. NAHIJGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vnorz. na en hijgen. Ik hijgde na, heb nagehijgd. Haken naar najagen: gewoon de lusten na te hijgen. H. Dull. Zie hijgen. NAHINKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en hinken: ik hinkte na, heb nagehinkt. Oudt. ongelijkvl.: honkte na, nagehonken. Hinkend nahuppelen: en klim en hink ze naer (naj op Pindus wenteltrappen. Poot, NAHIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en hippen: ik hipte na, heb en ben nagehipt. Met kleine fprongèn nakomen. Het "voorddur. w. is nahippelen, hippelde na, na gehippeld. Men zegt ook nahuppelen. NAHÖEDE, z. n., vr., der, oï van de nahoeds; zon» der meerv. Achterhoede. NAHOEPELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en hoepelen: ik hoepelde na, heb nagehoepeld. Al fpelend met den hoepel naloopen. NAHOEREREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en hoereren: ik hoereerde na , heb nagehoereerd. Dit woord komt, in de Overz. van dfn Byb., d$kmaals voor, in den oneigenlijken zin van afgodisch navolgen : die haere dreckgoden naehoereren. NAHOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en hollen: ik holde na, heb en ben nagehold. Hollend naloopen. NAHQMPELEN, bedr. w-, gelijkvl, Van fcheidb. N 5 voorz.  202 N a. voorz. na en hompelen: ik hompelde na , hen nagehompeld. Hompelend nakomen. NAHOOI, z. n., o. ? des nahoois., of van het nahool; zonder meerv. Hooi.., dat van het nagras komt. Van na en hooi. NA HUILEN, bedr.. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en huiden: ik huilde na, heb nagehuild. Met . een gehuil nafchreeuwen. NAHUNKERëN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en hunkeren: ik hunkerde na, heb nagehunkerd. Hunkerend naloopen; ook achter iemands rug hunkeren. NAHUPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en huppelen: ik huppelde na, heb en ben nage- huppeld. Met hebben; naar de maat huppelen: wanneer ■ ze t kalf het deuntje leert naehuppelen. Vond. Met zijn; huppelend nakomen: hij is hem vrolijk nagehup* peld. NAJAAR, z. n., o., des najaar s, of van het najaar; meerv. najaren. Het laatfte van het jaar, de herfst. Van na en jaar: 't rijk najaar fort een* gullen ovnvlott van rijp gewas, enz. Poot, NAJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en jagen: ik joeg na, heb nagejaagd. In groote haast achtervolgen : zij joegen den hoop vijanden na Ut in het bosch. Die zij hittiglljk najaagden. Frantzen. De wolf het fchaap najaaght. iïpie.ghel. Fig., wordt het woord, in de Overz. vÜn den Bye., genomen voor eene zaak zeer behartigen: geregtigheid najagen; ook voor fterk begeren en veel gebruiken; b. v. jlerken drank najagen. Van hier na. jaagfter, behartigfter, najager, najaging. NAJAGT, z. n., vr., der, of van de najagt; zonder . meerv. Hittige vervolging: om met de naajaght voort te vaaren. Hooft. Van na en jagt. NAJAMMEREN, bedr w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en jammeren: ik jammerde na, heb nagejammerd. Met gejammer naroepen. NAJANKEN, bedr., w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en janken: ik jankte na, heb nagejankt. Jankend nafchreeuwen: de hond jankte ons na. Oneig.: zijn' huisvrouw liet niet af, van met fmeeken haaren man naa  N A. ao3 naa te janken. Hooft. Zulck een liefde hevange Dafnis, opdat tk hem dan late najancken. Vond. Om een ambtje al de grooten najanken. NA JEUKEN, (najoken) bedr. w,, gelrjkyl. Van het fcheidb. voorz. na en jeuken: ik jeukte na , heb nagejeukt. Hooft gebruikt dit woord, oneigenlijk, voor hevige begeerte van achteren naar iets gewaarworden: • de burgerije heeft hem zeer nagejookt (grande deftderlum ■ ejus manfif). ' , NAIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. va en ijlen : ik ijlde na, ben nageijld. IJlend naloopen : het wild naijlen. Vond. NAIJVER, z.-n., ro,, desnaijvers, of van den naijver; zonder meerv, Eene onophoudenlijke vlijt, om een' ander, in eene zaak, gelijk te worden: een heilige naijver. De hoop op loon verwekte onder hen eenen edelen naijver. Doch haute graagheid en naijver tegen malkan deren deeden den prijs der waaren fleigeren. Bogaart. Een prijswaardige naaijver. Frantzeh. Door eenen boosaerdigen naijver. Vond. Van na en ijver. Van hier naijverig. . NAIJVEREN, bedr. w,, gelijkvl, \an het fcheidb. voorz. na en ijveren: ik ijverde na, heb nageijverd. Met alle moeite' ftreven , om iemand, in eene zaak, op zij te komen: om uwen arbeit na te ijveren. Vond. Om u haat" zeden naa te doen ijvren. Hooft. Oneig.: tin en loot, waarvan 't eerfte het zilver in gedaante en glans komt, na te ijveren. Bogaart. Eenigen fpellen waarijver, naarijveren. Vond. volgt ook wel die fpelling : doch prijsfelijck naerijvertze de hant. De eerlte fpelling is de ware. Van hier ncijvcraar. NA JOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en joelen: ik joelde na, heb nagejoeld. Joelend nafchreeuwen , op'de wijs van dronkaards. NAJOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en jouwen: ik jouwde na,-heb nagejouwd. Met eene jouw, nafchreeuwen. Hoogstr. heeft het woord. ' NAJUICHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcneidb. voorz. na en juichen: ik juichte na, heb nagejuicht. Met gejuich naroepen: daer zoo veel afgeflaefde zielen vol hoops najuichen onze kielen. Vond. Zijn' vlaaijets juichen hem naa. Hooft, (*t NA-  ao4 N A. NAKAATSEN, bedr. tv., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en kaatfen: ik kaatfte na, heb nagekaatst. Na een' ander kaatfen; ik moet nog twee ballen nakaatfen. NAKAKELEN, (nakekelen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kakelen: ik kakelde na, heb nagekakeld. Later dan een ander kakek-n, praten: ik haat het gedurig nakakeUn. NAKALLEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kallen: ik kalde na, heb nagekald. Naderhand vertellen , nafnappen. NAKAMMEN, (nakemmen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kammen: ik kamde na, heb nagekamd. Nog eenmaal kammen, om het hoofd te meer re zuiveren. NAKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en keeren: ik keerde na, heb nagekeerd. Nadat iemand reeds gekeerd, dat is gereinigd, heeft, nog eenmaal keeren: ik zal het vertrek met eenen nieuwen bezem nakeeren. NA KEFFEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en keffen: ik kefte na, heb nagekeft. Achter iemands rug keffen: die Imnd keft ons altijd na. NAKEKELEN, zie nakakelen. NAKEMMEN, zie nakammen. NAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik naakte, ben genaakt. Naderen, zachtkens aankomen, genaken: het naken van den avont. Bvbc.lv. Ende fpreec tot hem, dat die daghen ghenaect fijn.. Byb. 1477.. Allengs nader komen : dat traegh voor 't nakende onweer duickt. Vond. Als nu de beurte naeckte. Bybelv. Van hier naking. Van na, digt bij. Zie genaken. NAKERMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kermen; ik kermde na, heb nagekermd. Met gekerm naklagen: dat men den dooden met nuttelooze klachten naakermt. Hooft. NAKIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kijken: ik keek na, heb nagekeken. Naoogen, in de dagelijkfche taal flechts voorkomende: luiden kijcken u na. Vond. Hij liet den luiden 't naakijken. Hooft. NA'KIND, z. n., 0., des nakinds, of van het nakind; meerv. nakinders, nakinderen. Een kind van het tweede of derde bed. Van na en kind. NA.  N iti 205 NAKLADDEN, bedr. w., gelijkvl. Vin-hef fcheidb. voorz. na en kladden: ik kladde na, heb nageklad. Iets, op eene ilordige wijs, nafchilderen, nafehrijven', namaken. _ , . NAKLAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en klagen: ik klaagde na, heb nageklaagd. Klagend naroepen : dees1 Koningin naklagen. F. NAKLANK, z. n,, m., des naklatiks, of van den naklank; zonder meerv. De voordzetting van eenen begonnen klank. Van na en klank: ieder zucht laat langduuriger naklank in zijn hart na. Sels. 'k Hooiden naklank van Abels krijten. Poot. NAKLAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en klappen: ik klapte na, heb nageklapt* Klappend als een vogel nafnappen. Ook met eene zweep achter iemand klappen; anders naknappen. NAKLAUTEREN (naklavereri), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en klauteren: ik klauterde na, ben nageklauterd. Klauterend naklimmen. NAKLAVEREN, zie naklauteren. N.\KLIMMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en klimmen i ik klom na, ben nageklommen. Klimmend achter iemand volgen. . _ NAKLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en klinken; ik klonk na, heb nageklonken. Eenen naklank geven. Bij Vond. komt het voor. F. Halma gebruikt het voor met geklank nabootfen, navolgen: Broukhuizens luit, die 't puik der oude Dichters naklonk. NAKLOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kloppen: ik klopte na, heb nageklopt. Nog eenmaal kloppen: klop mijne kleeren eens na. NAKLOSSEN, (in Ueld. naklasfen, ook naklompen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en klosfen: ik kloste na, ben nageklost. Klosfend naloo- NAKLUCHT, z. n., vr., der, of van de naklucht; meerv. nakluchten. Een kluchtig nafpel op het tooneel. Van na en klucht. NAKLU1VEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kluiven: ik kloof na, heb nagekloven. Iets, dat  aoS N A. dat reeds gekloven is, nog eens kluiven: hij kloof, uit honger, de beentjes na. NAKNAG1NG , z. n., vr., der, of van de naknaging; meerv. naknagingen. Eene knaging, die van achteren komt. Bij Halma vindt men dit woord. NAKNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kneeden: ik kneedde na, heb nagekneed. Iets, dat niet goed gekneed is, nog eenmaal kneeden. NAKNORREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en knorren: ik knorde na, heb nageknord. Knorrend naroepen, naloopen. NAKOETEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na cn koeteren: ik koeter de na, heb nagekoeterd. Met koeterende woordjes napraten. NAKOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en koken: ik kookte na, heb nagekookt. Iets koken, als eene andere fpijs reeds gaar is. Ook onz., met hebben: de pan is heet; de melk zal genoeg nakoken. NAKOMELING, z. n., m. cn vr., des nakomelings, of van den — der, of van de nakomeling; meerv. nakomelingen. Nazaat. Het meerv. van het manl. geflacht is meest in gebruik. Van hier nakomeling fchap: aan de nakomeling fchap over ie keveren. Frantz. Zamenltell.: erfnakomeiing. Poot. NAKOMEN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het fcheiib. voorz. na en komen: ik kwam na, ben nagekomen. Onz., na iets komen of volgen, ten opzigt van den tijd: ga maar vooruit; ik zal dra nakomen. Het nakomende geflacht. Bedr., oneig., volbrengen, houden: zijne belofte nakomen. Iemands bevelen nakomen. Hooft' vervoegt het fomtijds met hebben; dat niet na te volgen is. Dezelve gebruikt het ook voor toekomen: want wat hem naakomt, enz. Van hier nakomer, bij Rodenb. voor eenen opvolger in een ambt, bij Datheen, voor eenen nakomeling, nakoming, volbrenging', nakomst, latere komst, oneig., de nakomeling» fchap: oock tot. zoo fchoon een fpel de nakomst aan te hltfen. De Deck. NAKOOP, z. n., m., des nakoops, of van den nakoop; zonder meerv. Latere koop. Van na en koop. NAKRAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kraai jen: ik kraaide na, heb nagekraaid. Kraai-  N A. 207 Kraaijend naroepen , 5n den eigenl. en «neigen!, zin. NAKRAAM, z. n. ,.vr., der, of'van de nakraam; zonder meerv. Toevallen en ligchamelijke ongemakken, die dikwijls, na eene gelukkige bevalling, de kraamvrouwen overkomen. Van na en kraam. NAKRABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en krabbelen : ik krabbelde na , heb nagekrabbeld. Krabbelend namaken, nafchrijven. NA KRANT, z.n., vr., der, of van de nakrant; meerv. nakranten. Eene nieuwstijding, die, om haar gevvigt, na de afgezondene kranten, gedrukt en uitgegeven wordt. Van na en krant. NAKREET, z. ri., m., des nakreets, of van den nakreet; het meerv. is buiten gebruik. Een kreet, die naderhand wordt aangeheven. NAKRIJGEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en krijgen', ik krljgde na, heb nagehijgd. Na anderen nog eenigen tijd krijg voeren. NAKRIJSCHEN, bedr. w., gelijkvl. en ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en krljfchen: ik knjschte — kreesch na, heb nagekrijscht — nagekrefchen. Met een gekrijsch nafchreeuwen. NAKRÏJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz'. na en krijten: ik kreet na, heb nagekreten. Krijtend naroepen. NAKROOST, z.n., 0., van het nakroost; zonder meerv. Nakomelingen: om V nakroost te melden '* heil enz. Psalm, van Voet. Dat ongelukkig nakroost van Israël. Fr.antzen. Van na en kroost. NAKRUIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kruijen: ik krooi (krood) na, heb nagekrooijen Qnagekroden). Achter iemand kruijen. NAKRUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 11a en kruipen: ik kroop na, heb en ben nagekropen. Zich kruipend achter iemand voordbewegen. NAKRULSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en krui [en: ik kruiste na, heb nagekruist. Kruifend op zee achtervolgen. NAKUITEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidbvoorz'. na en kuijeren: ik kuijerde na, heb nagekuijerd. Kuijerend navolgen, achter iemand kuijeren : ik zal hem nakuijeren. Den kuijerenden gang namaken: van zoo hoogh  hoogh eenen tredt naa te kuijeren. Hooft. Madr ijder . zoekt den Forst zijn" wandel naa te kuijeren. Hooft. NAKUISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kuifchen: ik kuischte na, heb tiagekuisckt. Eigenlijk, navegen, nazuiveren. Men gebruikt bet, oneig., voor nabootfen, naapen: ik kuischte in fchijn hun wondren na. Vond. Die zinnelooze durf donder en blixem nakuifchen. Vond. Weten moet gij, dat reden zinnelijk heeft naagekulst de Zons fteraden. Hooft. Van hier nakuifcher, nakuifching. NAKUNDE, z. n., vr., der, of van de nakunde; zonder meerv. Eene ontdekking, die naderhand verkregen wordt; temooghen verwervende nakunde van bedraaghers en bedraaghenen. Hooft. Van na en kunde. NA KWAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kwaken]: ik kwaakte na, heb nagekwaaku Met gekwaak naroepen. NAKWELtN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kwelen: ik kweelde na, heb nagekweeldi Kwelend nazingen : op nederduitfche klank den wijsten Koning na te kwelen. J. D'Outrëin. NAKWIJNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en kwijnen: ik kwijnde na, heb nagekwijndi Nog eenen tijd lang kwijnen; NALABBËN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en labben: ik labde na, heb nagelabd. Achter iemands rug labben, lasteren. NALAGCHEN, bedr. w., ongelijkvl. 'Van het fcheidb. voorz. na en lagchen: ik lachte,na, heb nagelagchen. Oudtijds: ik loech, heg na. Met fpotgelach , achter iemands rug nafchreeuwen: men lacht u fchimpigh na. Vond. NALATEN, bedr* en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en laten: ik liet na, heb nagelaten. Bedr,, na zijnen dood in de wereld achterlaten: hij liet eene bedrukte weduw met agt kinderen na. Hij liet zijnen erfgenamen veel goed na. Hij heeft fchulden nagelaten. De nagelatene vrienden. Ninus had eenen m'mderjaarigen zoon nagelaten. Bógaert. Die zoo groot een naam door zijne manhaftigheid bij d' Indianen heeft nagelaten. Bógaert. Overlaten: het fchuim der aarde, dat akmme de wrange littekenen van zijne komfle naliet. Bógaert,  sr £ ««5 lAfaT. Figuurlijk, niet doen, verzuimen: ik zil mij* ben pligt . nimmer nalaten. Die fyne welaa'dicheyt niet heeft nagelaten aen de le\endigen en aen de dooden. BvBklv. Oudtijds gebruikte men het ook voor toelaten, toeftaan. Onz., met hebben; laten (laan: ik kan niet nalaten, u te waarfchouwen. Als gy nalaat te beloven. Bybelv. De hand van een eerelijk, mensch kan niet na* haten te beeven. Sels, Doen nablijven: in gefchrift heeft hij nagelaten, dat enz. Van hier nalatenis, bjf Hooft, nalat enfchap, boedel, nalatige verzüimachtig ) , nalatigheid, nalatlng, verzuim. ■ , . NALEEN, z. n., o.., des naleens, of van het naken; meerv naleenen. Achterleen. Van na en leen. NALEKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en lekken: ik lekte na, heb en ben nagelekt; Achterna nog eenigen tijd lekken. Zie lekken. NALENTE, (nalent) z. n., vr., der oivan de nalente ; zonder meerv. Het laatfte der lente. Van na en lentes NALEPPEN, bedr. w., gelijkvl. ^Van het fcheidb. voorz. na en leppen; ik lepte na, heb nagelept... Leppend nagooijen, inde gemeenzame verkeering. Naleppen is ook met kleine en herhaalde teugen nadrinken. Zisleppen. NALEVEN, z. n», ó,',- desnalevens, oï van het naleven; zonder meerv. Eene voorddurende genieting van het leven, na den dood van anderen. Hooft bezigt her,> doch in eenen oneigenl, zin: mits 't naaleeven haarder deughden. Rodenb. heeft het woord naïever: dat dg naelevers zegghen moghen. Van na en leven — lever 9 . welk laatfte woord buiten zamenft. niét voorkomt. . NALEZEN, bedr. w., ongelijkvl.. Van' het fcheidb,," voorz. na en lezen: ik las na, heb nagelezen. Na de inzameling van de vruchten , nog eenmaal lezen: drui* ven nalezen. Insgelijcks en fult ghlj uwen wijngaert niet . mlefen. Bybelv. Van hier nalezing. NALEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb; voorz. na en lezen: ik las na, heb nagelezen. Naflaan en lezen; ook iemand in het lezen volgen. NALICHTEN, bedr. w., gefijkvl. Van het fcheidb; voorz. nd en lichten : ik lichtte na , heb nagelicht. Het , licht achter iemands rug houden. . A NALIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het ïcheilp, voorz. na en liegen: ik loog na, heb nagelogen.,.^Naduiden, valschelijk nageven. Hooft bezigt het bed^i" O tm  2io N A* in den zïn van op' eene bedriegelrjke wijs nadoen, nabootfen: Clemens lieght zijn aanfchijn en naem naa. NALIKKEN, (nalekken) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en likken: ik likte na, heb nagelikt. Nog eens likken: de houd likte de fchotel na. NALOBBEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en lobberen : Ik lobberde na, ben nagelobberd. Lobberend nakomen : ik lobberde hem door den poel na. NALOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. na en loeijen: ik loeide na, heb nageloeid. Loeijend nafchreeuwen. NALOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en loeren: ik loerde na, heb nageloerd. Loerend nazien: om ieder na te loeren. J. Cats. NALOEVEN, bedr w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en loeven; ik loefde na , ben nageloefd- Loevend nazeilen. NALOOP, z. n. , m., des r.aloets. of van dennaloobi . . zonder meerv. Navolging : die leeraar heeft veel naloop. Van na en loop. NALOOPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en loopen : ik liep na, ben nageloopen. Achter iemand loopen: de hond liep hem na. Oneig.: hes geluk loopt u altijd na. Iemands gunst, op eene lase wijs, zoeken te verwerven: de grooten naloopen. De vrijers naloopen. RLn zegt, eindelijk, ook: de melk loopt elkander na, is gefchift, niet gebonden. Van hier nalooper, nalooping, vervolger, vervolging, naloopfler. NALUIDEN, {naluijen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en lulden: ik luidde na, heb nageluid. Nog eenigen tijd luiden : die klok luidt een kwartier na. NALUIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en luizen: ik luisde na, heb nageluisd. Nog eens luizen. NAMAAG, z. n., m. envr., desnamaags, oï van den — der, oï van de namaag; meerv. namagen. Bloedvriend, bloedvriendin: hij pooght daarin te helpen zeekeren namaagh derdelrne. Hooft. Ik Het mijne namagen bijeenroep en Zij mangelen die voor rhedieren van d''ouders of namaagen. Bógaert. Van hier na'maagfchap. Van na en maag. NAMAAIJEN, bedr. w», gelijkvl. Van het fcheidb. voorz»  ft Ac &tl voorz, m en maaijen: ik maaide na, heb hagemaald. Maaijen, dat door'de maaijers niet afgemaaid is. Ook ■ achter iemand maaijen. Van het woord in den eerften zin is namaaifel. NAMAAK, z. n., vr., der, oïvan de namaak; zonder meerv. Van na en maak. Dat nagemaakt is: het it niet echt, het is namaak. NAMAALS, bijw. van tijd; daarna: namaais zal er eerti vergelding wezen.— M. L. gebruikt het zelfftandig van het onz. geflacht: in 't ftrenge namaais. Van na en maal. NAMAAND, z. n., vr., der, oï van de namaand; het meerv. is niet in gebruik. Het laatfte van de maand. Van na en maand. NAMAAUWEN, (nameeuweri) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en maauweni ik maauwde na, heb nagemaauwd. Maauwend nafchreeuwen. NAMAGGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en maggelen: ik maggelde na, heb nagemag* geld. Maggelend, met kribbelfchrift, namaken. NAMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en maken: ik maakte na, heb nagemaakt. Dat zelfde werk, dat door anderen verrigt is, vervaardigen : men kan het engelfche porfeleln niet wel namaken. Nafchrijven, nateekenen : iemands hand namaken. Ook; geld namaken. Het befnoeide en nagemaakte geld der Hollanderen. A. Bogaart. Nabootfen : iemands gebaren en ftem namaken. Van hier namaakfel. NAMALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en malen: ik maalde na, heb nagemaaldt Een beeld doormalen, dat is fchilderen, namaken. NAMALEN, bedr. w., ongelijkvl. Van ■ het fcheidb. voorz. na en malen: ik maalde na, heb nagemalen. Wanneer molenaars het meel, dat in de groeven der molenfteenen overgebleven is, door middel van eeu weinig graan, dat op nieuw gemalen wordt, daaruit ver* drijven, noemen zij zulks namalen. NAMAN, z. n., m., des namans, of van den naman % meerv. namannen. Een man, met welken men het laatst gebuuwd is. Verouderd woord. Van na en man. NAMANEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en maften: ik maande na, heh nagemaand. Schuld invorderen, die betaald is. Bij Hooft Vindt O a fflett  SIS. N A. men het naamw. namaning: door naamaaninghe (nornt* natione) der Burgermeesteren. NAMEEU'WEN, zie namaauwen. NAMELKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en melken: ik molk na, heb nagemolken. Mei-' ken na een' ander; het melken, dat door een' ander niet wel gedaan is, hervatten. NAMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik naamde, heb genaamd*Noemenhij naemt ons- wel befcheydellc. Moerm. Het deelw. genaamd wordt thands alleen gebruikt. Eenen naam geven: fteden, die Lanagla en Pozo Negro ge* naamt werden. Bógaert. NAMENNEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en mennen: ik mende na, hebnagemend. . :i terna mennen. NAMETEN, bedr. w., ongelijkvk Van het fch idb. voorz. na en meten: ik mat na, héb-nagemeten. Mete»^ het welk een ander gemeten heeft, om te zien, of hij het regt gemeten hebbe. Van hier nameting. NAMIDDAG, z. n., m., des namiddags, of van den na-* middag; meerv. namiddagen. De tijd des daags tusfchen den middag en den avond: de namiddag"is mij kort gevallen. Onk als een bijw.: hij komt namiddag. Anders van namiddag. Van na en middag. Zamenftell : namiddagjlaapje. NAMIS, z. n., vr., der-, oïvan de namis; meerv. namisfen. Herfstmis. Van na en mis, jaarmarkt. NAMODDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en modden: ik modde na, heb nagemod. Geldersen woord van het nazoeken van aardappels gebruikelijk. Zie modden. NANAC HT, z. n., m. Jdes nanachts, of van den nanacht; het meerv. is niet gebruikelijk. De tijd na middernacht. d'ontwaekte nanacht wijkt. Poot. Van na en nacht. NANEEF, z. n., m., des naneefs, of van den naneef ; meerv. naneven. Een kleinzoon. Men gebruikt het ook vooreenen laten nakomeling: de groote Naneef van Da* vid. Van na en neef. NANEURIËN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en neuriën; ik neuriede na, heb nageneuried. Anders naneuren. Al neurend nazingen : foo nturii ick u na en houw. foo wat den trant. J. Brosterhuizen , in de fonnetten van Hooft. Zie neuriën. NA-  N a. 2x3 ;NANEnZEN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. ,v>or/. *a en neuzen: ik neusde na, heb nageneusd. Neuswijs navo fchen. Geldersch woord. NANICHT, n., vr., der, of van denanicht; meerv, nanic'nten. Eene kldndogter, neefs of nichts dogter. Verder, eene late namaag. Maria, eene nanicht van de--> Li aelhifchen koning. Nanichten van Jnachus. VoM). van na en nicht. NANOËMËN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, ■:<■<';/, na cn noemen: ik noemde na, heb nagenoemd. Na.ir iemand noemen: ende werden hem naeghenoemt. Dokeslai r. Doch in dezen zin is het verouderd. Naderhand noemen : nagenoemde., tiatenoewenegetuigen; in de regtsgeleerdheid. NANOüN, z. n., m., des nanoens, oïvan den nanoen; zonder meerv. Achtermiddag. Ook als bijw. nanoens, in fommige oorden gebruikelijk. Van na en noen. NANOSTEREN, zie noster. NAOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en oogen: ik oogde na, heb nageoogd. Nakijken. , NAOOGST, z. n,, m., van den naoogst; zonder meerv. Nalezing. Van na en oogst. NAOOGSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en oog/Jen: ik oogstte na, heb nageoogst. Nalezen. Van hier naoogfling. NAP, z. n., m., des naps, of van den nap; meerv. nappen. Verkleinw. napje. Een ronde, uitgeholde houten bak van middelmatige groote, meest dienende, om eenig vocht in zich te houden: uit eenen nap drinken. Met eenen nap vol dranx. Vond. Die heeft den nap. Hoogvl. '/ Melkmeisje fchenkt u room, noch fchuimende in dennap. Moon. Zamenftell.: kaasnap, melknap, drinknap. — Napgat, anders napkruiper, iemand, wiens liachaam, bij gemis van beide beenen, in eenen nap rust", om zich , door dat middel, voord te bewegen, nappendraaijer. Het woord behoort, met naaf, navel, tot eenen oorfprong. NAPEINZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en peinzen: ik peinsde na, heb nagepeinsd. Peinzend nadenken: alle waardig nagezien en diep nageDeinst te worden. W. Peiffers. Van hier napsinzing. O 3 NA-  »I4 N a, NAPERSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb . voorz. na mperfen: ik perste na, heb nageperst. Nog eenmaal porren, om iets gladder te krijgen. Van hier naper- jing. NAPELJREN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en peuren: ik peurde na, heb en ben nagepeurd. Achter iemand peuren , dat is hem naloopen: dien peurt hij van achter met al zijn maght na. Vond. NAPIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en pijpen: ik peep na, heb nagepepen. Op eene ruischpijp nafluiten: zij zong voor, en hij peep na. Vond. Een deuntje napijpen. NAPLEISTEREN, (naplaastereri) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en pleisteren: ik pleisterde na, heb nageplelslerd. Nog eenmaal met pleisterkalk beftrijken, NAPLÖEGEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ploegen: ik ploegde na, heb nageploegd. Dieper ploegen. NAPLUIZEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en pluizen: ik ploos na, heb nageplozen. Uitpluizend navorfchen. NA PLUK, z. n., m., des napluks, of van den napluk; zonder meerv. De daad van naplukken. Van na en pluk. NAPLUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en plukken: ik plukte na, heb nageplukt. Later dan anderen plukken; nog eenmaal plukken. NAPOK, z. n., vr. , der, of van de napok; meerv. napokken. E ne pok, die zweert, wanneer de anderen reeds afgevallen zijn. Van na en pok. NAPOLIJSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. • voorz. na cn polijsten : ik polijstte na , heb nagepolijsi. Nog eens polijsten. Van hier napolijsting. NAPOLSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. naenpolfen: jk polste na, heb nagepolst. Naauvvkeuris door polfen nazoeken. NAPOST, z. n., m., van den napost; meerv. naposteri, ■ dat weinig in gebruik is. Een postbode, die het laatfte aankomt. Van na en post. NAPRAAT? z. n., m., des napraats, of van den" napraat; : zonder ' meerv. Naverhaal. Van na en praat. t-.v ^ . . •, ; , na-  N A. 215 NAPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. na en praten: ik praatte na, heb nagepraat^ Iemand, uit fpotzucht, in het praten aabaauwen; achter iemands rug navertellen. NAPREKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en preken: ik preekte m, heb naspreekt. De (teffl en leiding van een' openbaar leeraar nabootten. NAPRENTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en prenten: ik prentte na, heb nageprent. Prentend namaken. Men vindt het woord bijHooGSTii., die naprinten fpelt. NAR z. n., m., des nars, of van den nar; meerv. narren. Iemand, die zeldzame poctfen maakt, om anderen te vervrolijken: een nar met bellen. Hierheen behooren hofnar, fchalknar. Een waanwijze gele: hij ts een regte nar. Ieder mensch, die tegen de voorfchrilten van het gezonde verftand handelt; een dwaas: men jal ften, dat fulckewijfe als narren omcomen. Bybelv. vajï Doresl. In het gemeene leven gebruikt men het oofc voor narrenilede: met den nar rijden. Nar (narre) was, oudtijds, ook eene foort van groot gefchut, 'eene donderbus, bij Kil. ook boller. Van hier narrertj, narrig, grijnig, gemelijk, narrisch, dwaas, verouderd woord. Zamenitell.: narrekap, eigeul. en oneig. voor eenen gek, narrenpoets (narrenpots), narren f ede, anders belflede, eene flede, waarvoor men een paard met bellentuig fpant, en welke men, op het ijs ot de befneeuwde ftraat, gebruikt; om den poetfigen oplchikdus genoemd, narrentulg, narrenwerk. Zie narren. Nar, hoogd. narr, nederf. nare, deen. nar, zw. tiarr. In het angelf. is narra uitzinnigheid, en narriin een zot. Hesych. verklaart vxpv door uitzinnigheid, dwaasheid. NARAAD, z. n., m., des naraads , of van den naraad; zonder meerv. Raad, die te laat komt. Het werkw. naraden, iemand te laat raden, heeft Kil., wel te onderfcheiden van raden naar iets. NARAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ragen : ik raagde na, heb nageraagd. Met den raagbol navegen. N ARAMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en rammelen: ik rammelde na, heb nageramO 4 meld.  m n Ai meld. Achter den rug rammelen: de pijlkoker rammelde, hem na. Ook .rammeiend napraten. NARATELEN, onz. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ratelen: ik ratelde na, heb nagerateld, Achter iemand ratelen; ook naderhand ratelen: de blikjem ging voor; de donder ratelde na. NARCIS, (narcisfe) z. n., vr., der, of van de narcis; nverv. narctsfen. • Eene welriekende bloem, ook tijloos, (tijdeloos) genei en. Zamenltell.: narcisfebloem, narcisfebol, narcisfefteen, in verw aan de narcis gelijkende' bij Plin. narcisfites — trosnarcis. Deze bloem heet, in het lat., narcisfus, gr. mpu^oq. De naam fchijnt van oosterichen oorfprong te zijn; in het perf. is hii narguez, ' *■ * NARDUS, z. n., m., van den nardus; zonder meerv. Eene foort van indiaansch gras, welks lange Wortel eenen aangenaam bitteren fmaakheeft, en daarom onder de Ipeierijen behoort; fpijknardus, (fpica nardi) anders genaamd : met achemenifchen nardus.1 Vond. Zamenft.: nardusgeur: hier ftori mar ia nardusgeuren. Vond. in jat. nardus, gr." vmgiÖé, perf. nardin, hebr. HJ. NAREDE, z. n., vr., der, of van de narede; meerv. nareden. Befluit eener rede, bij Kit. afrede. Nafchrift: zo?k de narede in het boek op. Van na en rede. NAREGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, yoorz. na en regten, dat in dezen' zift,buiten zamenit., nut'gebruikelijk is: ik regttena, heb nageregt. Bij PooTkomr het voor , in denzin van namaken i'-kzou zelf de dartle Min mijn fchreien naer zien rechten. Regien is hier vóór aanregien', in de beteekenis van maken . veroorzaken. ; ' 1 NAREIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz na en reizen: ik reisde na, ben nagereisd, échter iemand reizen, denzelfdeu weg' reizen, om hem in t h den : ik zal hem nareizen. NAREKENEN; bedr. w., 'gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. nd en rekenen.: ik rekende na, heb nagerekend. Dar door iemand gerekend'is, nogmaals rekenen, om ie zien , of hij goed gerekend hebbe.' Oók'ierhands uitgaven of ói kosten berekenen. Van hier narekening.' NAREKKEN; bedr. w., gelijkvl.1 Van het fchSidb. voordo na en rekken; ik rekte na, heb nagereku Nog eens  N A. 31? eeps rekken: linnen narekken. Ook wordt, het, in de gemeenzame verkeering, gebezigd voor nar jd n, of loopen, om iemand in te halen: wij pakten ons weg, maar hij kwam ons narekken. NARENNEN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en rennen; ik rende na, ben nagerend* Rennend navolgen, met oogmerk vooral, om hem in te halen. NARIGT, z. n., o., des narigts, of van het narigt; meerv. narigten. Eene geloofwaardige tijding, of mondelijke 'bekendmaking van eene zaak, op eene andere plaats voorgevallen: ziodra de koning narigt kreeg, dat de vijand de brug afgebrand had enz. Onderrigting, waarnaar men zich gedragen kan of moet: dit fchrijven dient u tot narigt. 'Van na en rigt, dat buiten zamenftelling niet in gebruik is. NARIJDEN, (narijen') bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en rijden: ik reed na, ben nagereden. Te paard of met een rijtuig navolgen. In het gemeene leven zegt men: ik zal hem wel narijen, ik zal hem dat betaald zetten. NARIJPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na én rijpen; ik rijpte na, ben nagerijpt. Achterna rijp worden: het koolzaad, op den akker, in hokken gezet , rijpt na. NARIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. en gelijkvl.; Van .het fcheidb. voorz. na en rijven: ik reef na, heb nagereven ; ook rijfde na, heb nagerijfd. Nog eenmaal rijven: de tuinpaden narijven. NAROEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. 'yoorz. ha en roei jen: ik'roeide na, ben nagetoeid. Iemand al roeijend nakomen.' NAROEP, z. n., m., des naroeps, of van dm naroep; zonder meerv. De daad van naroepen. . Ook een groot gerucht van eene zaak, die ergens gefchied is. Van na en roep. NAROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en roepen: ik riep na, heb nageroepen. Nafchreeuwen: zij riep haren man erbarmelijk na. Iemand achter den rug met fcheldnamen befchimpen: zij roepen hem openlijk na. N.\RFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheHb. v orz. na en roffelen; ik roffelde na, heb nageraffeld. Ruuwen fchielijlt iets namaken. O 5 NA-  ai8 N a. NA ROLLEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en rollen: ik rolde na, ben nagerold. Onz., nog eenige tijd rollen : de bal rolde nog lang na. Bedr., rollend nakomen: die kinderen rollen elkander na. Nog eens-rollen, rollend namaken: de klei narollen. NAROOKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en roeken: ik rookte na, heb nagerookt. Nog eenigen tijd rooken: de puinhoopen der verbrande fiad rookten nog zeer lang na. NAROOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en roomen: ik roomde na, heb nageroomd. Den room, die op de melk overgebleven is, atfcheppen. NAROSSEN, (parotfen) bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en rosfen: ik roste na, ben nagerost. Rosfend najagen: de Prins, de Graaf, de Burghermeester Straalen rotfen hun naa. Hooft. NAROUW, z. n., m., des narouws, of van den narouw; zonder meerv. Naberouw: dat gij geen'narou vieren tneugt. Poot. Daer noit verdriet of narouw is. Poot. Van na en rouw. NARREN, onz. w., gelijkvl. Ik narde, heb genard. Met de narrenflede rijden. Men noemt het ook arren, arrenflede; doch narden is de ware fpelling, als afkomftig van de narrenbellen, die men daarbij^ nog gebruikt en van de narrenkappen, die men oudtijds daarbij plagt te gebruiken. Doreslaer gebruikt het voor dwaaslijk handelen: hebt ghij genarret — fo legghet de handt op den mondt. NARUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en rukken', ik rukte na, ben nagerukt. Met rukken achtervolgen: de vijand was ons nagerukt NARbNNEN, zie narennen. NARWAl., z. n., m., des narwals, oï van den narwal; meerv. narwals, narwallen. De naam van eene foort van walvisfchen, kenbaar aan den langen vooruitftekenden tand, die als een horen op de linkerzijde van het bovenfte kaakbeen ftaat: dit een hoorn is de tand van den Groenlandfchen visch Narwal. Schiïuchz. Byb. Van nar een uitftekend ding, waarvan het lat. nar es, en ons neus, en wal. Eenigen, als J. Cats , noemen dezen visch nahual. nahuwal. Zie walvisch. NASCHALLEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl. Van het.  N a. ai£ het fcheidb. vonrz. na en fchallen : ik fchalde na, heb na. eejchald. Naklinken, bedr.: leert den bosfchen dij nae- fchallen. v. Mand. (Refonare doces Amarylllda fylvas.) Onziid.: die klavccim fchalt veel te lang na. NASCUAVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchaven: ik fc haaf de na, heb nagefchaafd. Gladder fchaven, in het nette fchaven. NASCHEIDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fcheiden: ik fcheidde na, heb nagefchel- den. Naderhand fcheiden: mits haar naafcheiden van 'f huwelijk. Hooft. NASCHELDEIN', bedr. vr., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fcheiden: ik fchold na, heb nagefcholden. Met fcheldwoorden nafchreeuwen. NASCHETSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchetfen: ik fshetfle na, heb nagefchetst. Schetfend namaken : eene teekening nafchctfen. NASCHiETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchieten: ik fchoot na, heb en ben nagejchoten. Bedr., met een geweer achter iemands rug fchieten.: hij fchoot hen nd. Schielijk naijlen : hij fchoot hem na onder water. Daer de flang ons nafchiet op de hiel. Vond. Onz., plotfeling navallen: de muur viel in, en het dak fchoot na. NASCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na cn fchikken: ik fchlkte na, heb nagefchikt. Nazenden: ik zal u mijnen 'knecht met het goed nafchik- ken. NASCHILDEREN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchilderen: ik fchilderde na, heb nagefchllderd. Schilderend namaken. Van hier nafchlldering. Rodfne. NASCHIMPEN (nafchempen), bedr. w., gelijkvl. Van ' het fcheidb. voorz, na en fchimpen: ik fchimpte na, heb nagefchimpt. Achter na fchimpen: en fchempen op den rug de vluchtelingen nae. Antonid. NASCHIP, z. n., o., des nafchips, of van het nafchip; ' meerv. nafchepen. Een fchip, dat, na eene koopvaardij vloot, in de haven komt: ik verwacht eerst tijding met de nafchepen. Van hier de fpreekwijs : gij komt altijd met de nafchepen, vernet uwe zaken later dan een ander. Van na en fchip. NASCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  ê20 N A. yoorz. na en fchoppen: ik fchopte na, keh nagefchept. Schoppend nawerpen: ik fchopte hem zijnen hoed na. NASCHOUW, z. n., vr., der, of van de nafchouw; zonder meerv. De daad van nafchouwen. Van na en fchouw. NASCHOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchouwen: ik fchouwde na, heb nagefchouwd. Nazien; ook de laatlte fchouw doen. NASCHRABBEN (nafchrappen, nafchrapen), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchrabben: ik fchrabde na, heb nagefchrabd. Nogmaals fchrabben. NASCHREEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchreeuwen: ik fchreeuwde na, heb nagefchreeuwd. Met gefchreeuw naroepen. NASChREIjEN (nafchreiden) , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. na en fchreljen: ik fchreide na, heb nagefchreid. Met gefchrei naroepen: daar zij hem nafchreit in uitheemfche lucht. J. de M^kre. Met deze vloot ftak Gama in zee, nagefchreid van vrienden en bloed' verwanten. A. Bógaert. NASCHRIFT, z. n., o., des nafchrifts, of van het nafchrift; meerv. nafchriften. Een nagemaakt fchrift; een atfehrift, eene kopij; achteiaangevoegde regels in eenen brief, postferiptum. NASCHRIJDEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchrijden, ik fchreed na, ben nagefchreden. Met groote (tappen nagaan: dees' wilde ik flechts van ver» re nafchrijden. F. Halma. NASCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en fchrijven: ik fchreefna, heb nagefchreven. Door fchrijven nabeelden: een voorfchrift najehrijven. Uit iemands mond de woorden opfchrijven: ik heb die uitgefprokene leerrede nagefchreven. Dat in het fchrijven verzuimd is, naderhand infehrijven: ik zal het overige wel nafchrijven. Eenen brief nazenden achter iemand, hem door het regt vervolgen: de moordenaar werd overal nagefchreven. Oft hem wel heughde zijn pooghen, om Dirk Hasjelaar, door nafchrijven aan den fchout van Kampen, om 't leeven te helpen. Hooft. Van hier na* fchrijrer, nafchrijving. i NASCHROBBEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchrobben: ik fchrobde na, hebnagefchrobd. Dat  N a*, 28* DSt niet goed gefchrobd is, nog eens door fchrobben reinigen. NASCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. nam. fchudden: ik fchudde (fchuddede) na, heb nagefchud. Nog eens fchudden. NASCHUIFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchuifelen: ik fchuifelde na, heb nagefchuifeld. Schuifelend nablazen: de flang fchuifelde ons na. NASCHU1JEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchuijeren: ik fchuiferde na, heb nagefchuiierd. Met de fchuijer nog eens affcbuijeren. NASCHUIMEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchuimen: ik fchuimde na, heb nagefchuimd. Nog eens fchuimen: ik fchuimde de visch nog eens na. Stroopen, als er reeds andere ftroopers eevveest zijn. Van hier nafchuimer. NASCHUiVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fchuiven: ik fchoofna, heb en ben tiagefchoven. Achteraan fchuiven, in een bedr. zin: hij fihoof de {lede na, terwijl zij te voet over het ijs ging. Onz., wèglluipen; met zijn: dit zeggende ging zij weg , en hij fchoef na. NASCHUREN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en jchuren: ik fchuurde na, heb nagefchuurd. Iets, dat niet wel gefchuurd is, nogmaals fchuren. NASE, zie neus. NASLAAN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb, voorz. na en fiaan: ik. flocg'na, heb nageflagen. Door liaan namaken: de hollanafche dukaten zijn, in Polen , eens nageflagen. Het merk van eenen mesfenmaker naJlaan. Na een' ander liaan, in het kolffpel: ik heb nageflagen, namelijk den bal. Ook den bal flaan, wanneer het niet noodig is, ontijdig flaan: men mag niet naf aan. De klok flaat na, na andere klokken. Opflaan en nazoeken : ik heb de plaats in den Bijbel nageflagen. NASLAG, z. n., m., des naflags, of van den naflag; meetv.nafïagen. Slag, klikker na het uur; het tegendeel van voorflag. — Een flag, die naderhand treft: wij vreezen voor geen naflag van geween. Lodenst. Een nageflagen teeken : die duit is maar een naflag van eenen zeeuwfehen duit. Ook een flag, nadat een en ander geflagen heeft, .in het kolffpel. Zie naflaan. NA-  423 Kf a. nasleep, z. n., m., afey na/leeps, of ^« j zonder meerv. Gevolg: die daad zal eenen droeügen nafleep hebben. Ende werden geene reedenen ge (paart, om hun de (den) nafleep van dit werk te doen bezefen. Hooft. Omllag: die groote nafleep mishaagt mij. Van na en (leep. J NASLENderen, bedr. vv., gelijkvl. Vanh-r fcheidb. voorz na tn (lenderen: ik flenderde na, ben nagejljnderd» Slenderend achteraan komen: zij (lenden ons altijd na. NASLEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvh Van het fcheidb. voorz. na en flpen: ik flapte na, heb nagefleept. Achter zich flepen, in eenen bedr. zin: hij werd op eene horde na ge fleept. Een eenig fchip, en dartig geringer fcheepen, nafleepende den lijftocht en?. Bóga rt. On.ig., naauw aan zich luchten: dat Egmondt, met de glans der krijgsgloorije, zich d'ouwde foldaten naafleepte, Hooft. Ouz., met hebben: niet tegenftaande de poolen nafleepen. Bógaert. NASLEURËN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 11a en fleuren: ik fleurde na, heb naeefleurd. N;iflepen : iemand bij eenen arm nafl, uren. NAS LIEREN , bedr. w., gelijkvl. Van het fchei 'b. voorz na en fileren : ik jlierde na, ben nageflierd. Op eene ijs — of glijbaan, achter iemand, flierend aankomen. NASLIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en (lijpen: ik /leep na, heb nagefl.pen. Nog eens llijpen, lcherper nijpen; ook door fljpen nabootfen. NASLIKKEN (nalikken), bedr. w., eelijkvl.* Van het fcheidb. voorz. na en pikken: ik fikte na, heb nageflikt. Naderhand flikken (likken): ik zal er mijn' vingeren naaflikken. Hooft. NA SLINGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en flingeren: ik flingerde na, heb m ben nageflingerd. Met eenen flinger nawerpen. Ook fungerend achteraan komen: de dronken lap kwam ons naflin* geren. NASLUIPEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na cnflulpen: ikfloop na, ben nageflopen. Achter iemand fluipend volgen. NASMAAK, z. n., m., des nafmaaks, of van den nafmaak-, zonder meerv. De fmaak, die van eenige zaak , wel-  N a. 223 welke men genuttigd heeft, in den mond nablijft: dat kruid heeft eenen bitteren nafmaak. Om de na/maak te bet te voeden. Hooft, die [maak anders ook manl. gebruikt. Oneig., narouw: die daad zal eenm wrangen nafmaak hebben. De nafmaack mijner fonden. Cats. Van na en (maak: NASMAKKÊN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [makken: ik [makte na, heb nagefmakt. M et eenen fmak nagooijen. NASMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [meden: ik [meedde na, heb nagefineed. D'>or fmeden namaken. NASMELTEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [meiten: ik fmolt na , heb en ben nage[molten. Door genoegzame hitte naderhand fmelten; onz.zet den ketel van het vuur a[; het overige vet zal wel na* [meiten. Bedr.: gij moet dat vet nog eens nafinelten. NASMERT (rta[mart), z. n,, vr., der, of van de na[mert; zonder meerv. Smert, die naderhand komt: ick voel de najmert. Vond. De nafmert treft u. D. Wes- terb. NAS MIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [mijten: ik [meet na, heb nage[meten. Iets achter iemands rug fmijten: zij [meten hem met (lenen na. NASMULLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [muilen: ik [mulde na, heb nageftnuld. Smullen, nadat anderen gefmuld'hebben. NASNAPPEN, bedr. w., _ gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [nappen: ik [napte na, heb nageftiapt. Naklappen. NASNELLEN,'bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [nellen: ik [neldena, ben nagefneld. Snel naloopen. NASNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [nijden: ik [need na, heb nageftieden. Door fnijden nabeelden, namaken: ik heb die figuren in hout nageftieden. NASNOEIJKN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [noeijen: ik [noeide na, heb nage[noeid. Nog eenmaal fnoeijen, waar niet wel gefnoeid is. NASNORREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, na en [norren: ik [norde na, ben nagefiiord. Snor-  224 N » Snorrend navliegen: Stella onder and're voglen fnordé deze Hij as na. Vond. NASNL FFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [nufden: ik fnufelde na, heb nagefnufeld. Nieuwsgierig nafpeuren , nazoeken. Van hier najhufelaar, nafnufeling, nafnuffelfier. NASPATTEN, bedr w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [patten: ik fpatte (fpattede) na, ben ndgefpat. Spattend nafpringen : het bloed is ons n geppat. NASPEL, z. n., o.,des na/pels, of van het najpel; meerv. na[pelen. Een fpel, dat het laatfte gefield wordt bij Hooft komt het voor. Van na en [pel. NASPELEN, bedr. en onz. w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz na en [pelen: ik [peelde na, heb nageJpeeld. Bedr.» fpelend nabootfen: een liedje nafpelen. Hooft gebruikt het, oneig., voor navolgen: midts ver[cheide edellingen en anderen hunne weeder[pannlgheit na/peelden. — Deeze bijflerheit is, [eedert; vaaken naagefpeelt. Op een lpeelirg, na het bedrijf van eene andere zaak, fpelen: twee verzen uit ee* nen p[alm, opeen orgel, mfpëlen. Onz-, met hebben; nog eenigen tijd een fpel vertoonen: in die tent zal men nog drie dagen nafpelen. NASPELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en [pellen: ik [pelde na , heb nagefpeld. Den meester, die voorfp^It, fpellend nazeggen. NASPEUREN (nafporen) , bedr. vv.,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz na en [peuren: ik [peurde na, heb nagezeurd. Iets op het fpoor nazoeken. Zoo [peurt de jager, de hond, het wild na. Zij rukken door V diepe fneeti, om"t wilt na te [pooren. Bógaert. On ig., naanwkeurig nagaan: de wegen der Voorzienigheid na* [peuren. De Dichtkunst, nimmer nagefpewt van een gemeen gezigt. Poot. Het zal uwen lust in 't na te [pooren boeten. Bógaert. Dit boek, dat meest Godts fihep* fels na kan [poren. Poot. Nadien hij den loop der zonne na[peurde. Vond. Van hier nafpeuring, nafpeurlijk, (nafpeurefik). NASPOEDEN (nafpoeljeii), bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fpoeden; ik fpoedde na, heb nagejpoed. Met fpoed nakomen: hij [poeV de weelde na, maer langs het rechte fpoor. Poot. NASPOELEN, bedr.'w., gelijkvl. Van het fcheidb.' voorz.  'hóótz. na en /poelen: ik fpoelde na, heb nagsfpoèla., . Nog eens omfpoelen, door nieuwe fpoeling fchoonef maken. NASPÖNSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb,' voorz. na en fponfen: ik /ponste na, heb nagefponst. Eene teekening nafponfen, ot doortrekken. Zie fponfen. NASPOREN, zie nafpeuren. NASPRAAR, z. n., vr., der, of van de nafpraak; zonder meerv. Slecht gerucht?, dat van iemand gaat: ende haer oorfaken van nafprake fal opleggen. Bybelv. Ook ben ik V gevaar, van zulk een regtvdardigc nafpraak getroost'. G. Brandt. Lastering: en voor geen" klank van ■ valfche nafpraek zwicht. Moon. Van na en fpraak. . NASPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fpreken: ik f prak na, heb nagefprokeri» Voorgefprokene woorden nazeggen: die leerling fpreekt •zijnen meester net na. Achterklappen:' fo. ghij niemant met vingeren wljfen en fidt, noch quaet naefpreken. Doreslaer. In geveinsdheid nabootfeh: terwijl opzettelij» • Ar? beleefdheid de taal nafpreekt der vriendfchap. Sels. NASPRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fprengeri: ik fprengde na, heb ndgefprengdi ■ Nog eens fprengen.- / NASPRlNGENf, bedr. w., ongelijkvl. Vaii hét fcheidb» voorz. nd en fpringen: ik fprong na, ben nagefprongenè Achter iemand fpringen; ook fpringend nabo.otfen. NASPROKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fprokkelen; ik jfrokkelde na, heb nagefprok-. keld. Waar iemand reeds hout gefprokkeld heeft, nog • eene nalezing doen.' NASPUGEN, (nafpuwen) bedr. w>, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fpugen: ik /poog na, heb nagefpogen. Achter iemand fpugen, hem met fpeekfel nawerpen : Hoe 'f gerugt ook met een drom van venijn ons mogt beginnen na te fpuwen. Jan. Bonefon. nagevolgd. NaSPUITEN , "bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb; voorz. na en fpuiten: ik /poot na, heb nagefpoteh. Ach- ■ ter iemands rug fpuiten. NASSCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik naschte, heb g 'enascht* Dit woord beduidt, eigenlijk, om den fmaak, iets van eenige fpijs nemen; in engereiï zin , uit fnoeplust van èene verbodene fpijs eten. In het hoogd. komt het dus,in den vertrouwelljken omgang, vaak voor. In Gron'inP #}#  to.6 N a. gerland gebruikt men het, in het gemeen , voor heimelijk iets nemen, kabasfen. Bij Kil. is het zeifft. naamw„ ■ nas/cher, een vlaamsch woord, voor iemand, die naar' iets haakt; zoo ook nasfcherij, nasfcherlijk. Het woord fchijnt het fmakkende geluid na te bootfen, welk fommige lieden met den mond maken, als zij lekkere fpijs eten. NASTAMELEN, (nafiameren) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb.-vborz.,na en fiamelen: ik Jlamelde na, hebJ nageftameld. Stamelend nafpreken. Oneig., met minder verhevene taal eene fchoone en fierlijke rede nazeggen. Van hier naftameling. NAS TAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb» voorz. na en fiampen: ik flampte 'na, heb nage/lampt. Nog eens ftampen. NASTANDER, z. n., nv, des naft'anders, of van dennajiander; meerv. naft anders. Iemand, die naar een ambt ftaat: naaftanders van V fckoutfchap heeft hij twaalf, genoemt. Hooft. Dit woord is van de besten niet, alzoo men niet zegt naftaan, maar ftaan naar iets. NASTANK, z. n., m., des naflanks, oïvan den naflank; zonder meerv. Een ftank ? die van iets vuils achterblijft ; ook in eenen figurelijken zin. Van na en ftank. NASTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en flappen: ik flapte na, heb en ben nageftapt, Met groote treden nagaan.. Iemands ftappen nabootfen. Oneig. iemands bekwaamheden naftreven: hij flapt zijnen meester na. Verder, met zijne gedachten nagaan: mij lust de Hollanders in hunne techten naer de Noorderflroomen en Indien na te flappen. Bógaert. In eenen zedenlijken zin, rasch nakomen: deftraf, die den boozen naerflapt (jiaftapf). Vond. NASTAREN, bedr. w., gelijkvl." Van het fcheidb. voorz. na en /laren: ik ftaarde na, heb nageftaard. Met Barende oogen nazien: hoe lang ftaaren u haareoogen na! Sei.s. NASTEKEN, bedr. w.-, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fteken: ik ftak na, heb nageftoken. Doov uitfteken namaken. Ook achterna fteken: ziet ge niet, hoe de voorbijgaande luiden u de gidg na fteken? Vond. NASTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ftellen: ik ftelde na, heb nagefleld. Achter iemand ftellen , minder achten. Bij Hoogstr. en Kil. komt het in die beteekenis voor. Bij den laatften heeft het ook de beteekenis van zijne aandacht vestigen, om- ié-"  N A. iemand lagen te leggen. In dien zin heeft het de Overz„ van den Byb.: doch die hem niet nageftelt en heeft. Doreslaer gebruikt het meermaals indien zin, in zijne Bybelvert. : wij willen e'p bloedt loeren,. ende den onfchuldigen fonder oorfake naefiellen. Bij Halma heeft het den- zin. van namaken. NASTENEN, bedr. w.', gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en jienen : ik fteende na, heb nagefteend. Stenend nabaauwen: de berghgalm heeft ons iyckklaght nagefleent. Vond. NASTEVENEN, bedr. vv.', gelijkvl. Van het. fcheidb» voorz. na en flevenen: ik ./levende na, ben nageflevend, Dichterlijk woord voor nazeilen. NASTIEREN, (naf uren) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fleren: ik fier de na, heb nageftierd. Nazenden: ik zal u dat goed naflieren. NASTIJGEN, bedr. w., .ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ftijgen; ik fteeg na, ben nageflegen. Stijgend naklimmeh. NASTIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fikken: ik fikte na, heb nageftlkt. Met s de naald namaken. NASTINKEN, onz. w., ongelijkvl. > Van het fcheidb, voorz. na en/linken: ik fionkna ,heb nageftonken. Eenen - ftank nalaten. NASTIPPEN, bedr. w.'a gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en flippen: ik flipte na, heb nageftipt. Mi t flipjes nafchetfen. NASTOFFEN, bedr. w., 'gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ftoffen: ik (lofte na, heb nageftoft. Met - den ftoffer navegen. NASTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb.. voorz. na en flooten: ik ftiet na, heb nageflooten. Éehen ftoot van achteren nageven. NASTORMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. na en ftormen: ik flormde na, ben nageftormd. Met groot gedruisch nakomen: de ruiterij had pas eene. opening gemaakt, of het geheele vijandlijke heer kwam ■ naflormen. NASTORTEN, onz. w.,- gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ftorten; ik flortte na, ben nageftort. Stor« tend navallen. • ' ,«, - NASTOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het. P a fcheidb.  aa8 M aV fcheidb. voorz. na en floven: ik /loofde na, heb nags° ftoofd. Nog floven, als andere fpijs reeds van het vaur genomen is. Men gebruikt het meest onz., vasthebben; laat dat vleesch nog wat naf oven. NASTREVEN, bedr. vv. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en f reven: Ik f reefde na, ben nagejlreefd. Strevend naijlen: m haer fchaduwe naer (na) te ftrevett, Vond. NASTRIJKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het 'fcheidb. voorz. na en f rijken:, ik'ft'reek na, heb en bennageft'reken. Bedr., nog eens ftrijken, overftrijken: ik moest al het linnen naf rif ken. Onzijd., met zijn ; na iemand weggaan: zij pakte hare biezen, en hij ftreek na* NASTROOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb* voorz. na enfroomen: ik froomde na, ben nageftroomd» Met eenen- ftroom navloeijenhet. bloed froomde ons uit de kamer na. NASTROOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en ftroopen; ik ftroopte na, heb jiageftroopt. Na anderen ttroopen. Van hier naftrooper, nafrooperij: NASTUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het ^fcheidb. voorz. na en fuiven: ikftoofna, ben nageftoven. Stuivend nawaaijen. Oneig., met fchielijkheid en wanords nakomen: zij< fioven ons weldra na. Gelijk de wachthond den nachtdief naeftuift. Antonid. NASTUREN, zie naflieren. NASUKKELEN, bedr. w.. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fukkelen: ik fukkelde na, ben nagefukkeld. . Al fukkclend nakomen: hij is ons eindelijk nagefukkeld. NASULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en fuïïen:.ik fulde na, ben nagefuld. Suilend naglijden. NAT, bijv. n. en bijw,, natter, natst. Van een vloeijend ligchaam doordrongen, of ook flechts op de oppervlakte fterk bevochtigd. Men gebruikt het van water en waterachtige, vloeijende ligchamen, met* uitfluiting van olie en foortgelijke vette dingen: met eenen natten doek opnemen. De grond is nog nat van den regen. Nat beregend. Zoo nat als eene kat zijn. Nat maken. Nat worden. Met natte wieken. Poot. Meerminnen nat van vlechten. Vond. Uw brief, nog nat van mijne tranen, ligt voor mij. Met natte wangen treuren. N, Versteeg. In eens VHetgodts natte pruik*  n a. m •pruik. Poot. In verdere beduiding: nat weer. Natte dagen. Een nat jaar. Natte zomer, als het veel regent. Fig.: een natte broeder, fchertfend, voor iemand, ■die op den drank verflingerd is. Zoo zegt men ook, in de gemeenzame verkeering: een broeder van de natte gemeente zijn. Van hier natheid, nattigheid. Zamenftell.: natachtig, natgierig, genegen tot den drank, nathals, dronkaard. Nat, nederf. nat, nati, hoogd. nasz, dat met het gr. vtrtm, vanvow, vochtigheid, en .dit vm vesiv, vlieten, naauw verwant is. In het middeleeuw, is noa een vochtige, moerasfige oord, in wallach, notje een vloeibaar ligchaam. Bij de hebr. heet nu befprengen. Het lat. nare, nat are, en misfchien udus , behooren hierheen ook. NAT, z. n., o., des nats, oïvan het nat; zonder meerv. Allerhande vocht', dat waterachtige deelen in zich heeft. Water: treed niet in dat nat. Regen: daar is veel nat gevallen. Sop: erwten met nat. .Hierheen behooren kalfsnat, rijsinat, fchapennat, vleeschnat. Drank: hij is een liefhebber van het nat. Gaarn bij het nat zijn, Met zijnen neus in het nat zijn. Koel nat kan *t hart ontvonken. Poot. Hierheen behooren aalbesjennat, druivennat. Voords, andere vochtige vloeiftof: die zijnen int, dat edel nat enz. De Deck. Dichters gebruiken het in het bijzonder voor bronwater: versch bevloeit van Hengfienat. Poot. Voor den vloed eener rivier : hoe deerlijk wordt uw nat geverft van 't zacht robijn1 Poot. Helaas! uw geheugen fchijnt het nat der vergetelheid (uit Lethe, eene verdichte rivier in het fchimmenrijk) gedronken te hebben. Sels. Voor eene overilrooming: de fleden zien verbaest r-ontom haar muuren heen flechts fcholpent nat. Poot. Voor de zee : de bootsman worflelt met de doodt, in 't holle nat. Hooft. Met zorg't onzeker nat van,s werelds oceaan bevaren. Mac delt. Bybelv. Die hun hart nawandelden. Frantzen. Gij wandelt het Heelal in liefde na. Poot. NAWAREN, bedr. w., geiijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en waren: ik waarde na, heb nagewaard. Al warende, dat is zwevende, navolgen: dat ijsfelijkfpook, dat uwe ziel zal nawaaren. Sels. Iemand nawaren is ook met de oogen hem onophoudelijk nazien, om te vernemen , waar hij biijva. NA-  *4« N At NAWASSCHEN, bedr. vv„ ongelijkvl. Van het fcheidb; v.orz. na en wasfehen: ik wieschna , heb nagewasfehen. Nog eens wasfehen, waar het vuil niet wel uit het goed gewasfehen is. NAWEE, z. n., o., des nawees, óf van het nawee; meerv. naweeën. Smertelijke, of onaangename gewaarwording in het ligchaam, nadat me*n een of ander ongemak gehad heeft. Wij gebruiken het verder voor alle onaangename, zelfs zedenlijke gevolgen van eenig onheil of eenige daad: wij fchepten breède vreugt, met naWee wit betaelt. Poot. V' Nawee proeven doen. De Deck. Dat zijn de droevige naweeën van dien oorlog» In den bepaaldlten zin zijn de naawee'èn fmertelijke gewaarwordingen in het onderlijf en den rug bij eene moeder, nadat zij bevallen is; zonder enkelv. Van na én wee. NAWEEK, z. ri., vr.', der, óï vari de ndweek; zonder meerv. Het achterfte van de week. Van na eri week» NAWEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na eh weeken: ik weekte ha, heb nageweekt. No£ eens Aveeken, weeker maken.: NAWEENEN, bedr. w , gelijkvl.' Van het fcheidb. voótz. natwweenen: ik weende na, heb nageweend. Met geween naloopen, weenend nazien. NAWEES , z. n., m. en vr., vón dén —- der, of van de nawees; meerv. naweezen. Een kind, zoon of dogter, Tia des Vaders dood geboren. Van na en wees. NAWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en wegen: ik woog na, heb nagewogen. Dat gewogen is,: nogmaals wegen, om te zien of men goed gewigt hebbe: iemand nawegen. De koffijboon'en nawegen. NAWEIDE, z. n., vr., der, of van dè naweide; zonder meerv. Grasland, waarin koeijen weiden, nadat het eerst gehooid is Van na en weide. NA WENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en wentelen: ik wentelde na, heb nagewenteld» Achteraan wentelen. NAWERK, z. n., o., des nawerks, of van het nawerk; zonder meerv. Werk, dat of nog uittfel lijden kan, of dat na iets anders dient gedaan' te wordsn. Van na en werk. NA-  N Ai Ui NAWERKEN, voor iemands zedeniijke bedrijven navolgen, bij K. Crltcius: om uw Vorstin trouw na te werken. NAWERPEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en werpen: ik worp (wierp") na, heb nageworpen. Achter iemands rug werpen: zij worpen ons met fteenen na. NA WEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en weven: ik weefde na , heb nagewevèn. Kunftig weefwerk, waarin bloemen enz. geweven zijn, namaken. NAWIJE, z. n., o.-, des Hawijfs'; oïvan het nawijf; meerv. nawijven. Èen wijf, niet welk men bet laatst getrouwd is; Verouderd woord. Van na en wijf. NA WIJN, z. n., m., des nawijns , oïvan den naivijti; zonder meerv. Spdelwijn, wanneer men \yater op reeds geperste druiven doet, en dezelve nog eens perst. Van na en wijn. NAWIJZEN, bèdr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en,wijzen: ik wees na, heb nagewezen. Achter den rug wijzen': zij wezen hem met vingeren na. Van ■ hier nawijzing. NA WINTER, z. n., m., des nawinters, of van den na. vinter; meerv. nawinters. Koude winterachtige dagen , in het begin der lente. Van na en winter. NAWISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van_ het fcheidb. voorz. na en wis fchen: ik wischtè na, heb nagewischt^ Nogmaals wisfeheri. NA WITTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, na en witten: ik witte (witlede) na, heb nagewit. Nog eens witten, om de' ftreken van den witkwast enz. weg te maken. NA WORDEN, önz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb.' voorz. na en worden: ik werd na, ben nageworden. Na-' derhand worden, ontftaan: de fchets der nagewsrde dingen. Vond. , NAWRIJVEN, (navrijven) bedr.'vv., ongelijkvl. Van het' fcheidb. voorz. na en wrijven: ik wreef na, heb^ nagewreven. Nogmaals wrijven , om iets gladder of fijner te v. maken, NAWROEGEN, onz. vv.', gelijkvl. Van het fcheidb» voorz.' na en wroegen: ik wroegde na, héb nagewrosgd. O Ach-  24 ~ N a. Achterna wroegen : de lust, die na zal vroegen. Lr> denst. NAZAAIJEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zaaijen: ik zaaide na, heb nagezaaid. Nogmaals zaaijen. Hoogstr. heeft het woord. NAZAAT, z. n,, m., des nazaats , of van den nazaat; meerv. nazaten. Een nakomeling, die in de bezitting van de nagelatene goederen komt; wijders een nakomeling in het algemeen. Van na en zaat. Dit woord is uit den onvolmaaktverled. tijd der aanvoegende wijs van zitten gevormd, waarvan zate, zitorde, nog in de Overzett. van den Byb. voorkomt. Er is ook een oud woord zate», voorzitten, bij Kil. over. Deze afleiding is gegronder, dan dit woord tot zaitd, zoover bet, oneig., nakomelingfchap aanduidt, te huis te brengen. Met eenen nazaet .van zijn naeste bloed. Vond. Aan Davids nazaet. Vond. Dat hij geenen naazaat begeerde. Hooft. Want fchoon men dit ook in den nazaat kon verfchoonen. Hoogvl. De nazaat van het rijk fneuvelde. Hij ftorf zonder nazaat. Hoe zullen de nazaten opzien ! In het zuiden heerscht die hellloofe fcepter der nazaaten van Cham* Frantzen. Ha vrouwel. nazat in heeft Vond. Van hier het nazaat fchap. Hooft. NAZAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zamelen : ik zamelde na , heb nagezameld. Achterna zamelen. Van hier nazameling. NAZANG, z. n., m., des nazangs, of van den nazang; meerv. nazangen. Waarmen met reijen zingt, is de nazang de toezang of flotzang. Van na cn zang. NAZEEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zeepen : ik zeepte na, heb nagezeept. Nog eens inzeepen. NAZEGEN, z. n., m., des nazegens, of van den nazegen ; zonder meerv. Eene of meer weldaden , die, als een zegen, ons naderhand onverwacht overkomen. Van na en zegen. NAZEGGEN, bedr. w , gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. na en zeggen: ik zei Je na, heb nagezegd (nagezeid). Eenige woorden nafpreken; ook iets navertellen Hooft bezigt het voor achter den rug uitftrooijeu: vreemdt vond zij, dat men haar nadzeij'de enz. F. Halma neemt het, in het algemeen, voor in het uitfpreken navolgen: ik heb V lijkgefprek op dichttrant nagezelt. NA-  S L _ 243 NAZEILEN, bedr; vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zeilen: ik zeilde na, ben nagezelld. ceilend nakomen: nagefeijlt met alle winden. Cats. NAZENDEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb; voorz. na en zenden: ik zond na, heb nagezonden. Achterna zenden. Met belofte, dat men 't hun naazelnden. zoude. Hooft. Doe fonden (ij hem na tot Lachis, ende . doodden hein aldaer. Bybklv. NAZETTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zetten: ik. zette (zettedè) na, heb nagezet. In aller ijl iemand najagen: gelijk een jager den haes nazet. Vond. NAZIEN, bedr. vv., onregelm. Van het fcheidb,Voorz. na en zien: ik zag na, heb nagezien. Met de oogen volgen : wij zien hem naa met fchreijende oogen. K. Lescaii.JE. Zij geeft het nazien op. Vond. Nazoeken, overzien : de wasch nazien. Eene rekening nazien. Ik moet mijne les nag eens nazien. Ik wierd genoodzaakt de fehrij- > veren van veele eeuwen na te zien. Bógaert. NAZIGT, z. n., o., (bij Hooft en anderen ook vr.) des nazigts, oïvan het nazigt; zonder meerv. Nader inzigt: verlof tot nieuwe nazight te verwerven, Hooft. NAZINGEN, onz. en bedr. vv., ongelijkvl Van het fcheidb. voorz. na en zingen: ik zong na, heb nagezongen. Onz., met hebben; achterna zingen: hij zingt altijd na. Bedr., zingend nadoen: eene wijs nazingen. Wat vogels zingen daer alle engelfche koraelen met hunne - kelen na? Vond. Iemand iets nazingen. NAZINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zinken: ik zonk na, ben nagezonken. Ach= terna zinken. \ NAZINNEN, onz. vv.', ongelijkvl.. Van het fcheidb. voorz. na en zinnen: ik zon na, heb nagezonnen. Diep -nadenken: die nazint enuit anderen beftudeert, enz. FfiiTH. NAZOEK, z. n., m., (Halma kiest het onz. geil.) des nazoeks, of van den nazoek; zonder meerv. De daad van nazoeken: daarover wordt morgen nazoek gedaan. - Van na en zoek. NAZOEKEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb, voorz.. na en zoeken: ik zocht na , heb nagezocht. . Zoe- - kend naflaan : eene plaats bij eenen fchrijver .nazoeken, . NAZOMER, z. n., m.', des nazomers, oï van den nazo-. q 2 mrf  244 CM a, N e. mer; meerv. nazomers. Aangename zomerdagen in haf begin van den herfst. Van na en zomer. JNAZORG, z. n., vr., der, of van de nazorg; meerv. nazorgen. Eene kwelling, die na eene onbezonnenedaad volgt: verban alle nazorg door -.deugd en voorziettgneid. van na en-zorg. NAZOUTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zouten: ik zoutte nu, heb na gezouten. Datniet wel gezouten is, nogmaals zouten. NAZUIVEREN ,. bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zuiveren: ik zuiverde na, heb nagezuiverd. Achterna zuiveren, nogmaals zuiveren. Bij L. MeVer komt het voor. NAZ WEMMEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb»voorz. na en zwemmen: Ik zwom na, heb en ben nagezwommen. Zwemmend navolgen. NAZ WE VEN., bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. na en zweven: ik zweefde na, ben nagezweefd. Zwevend nakomen: voor dat mijne verbeelding de verrichtingen des doods verder nazweve. Sels. Het luste ons hem naar te zweven.. Vond., NAZWIEREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. na en zwieren.: ik zwierde na, ben nagezwierd». Zwierend narijden: hij: zwierde ons op fchaatfen na. NAZWINGEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voor.?, na en zwingen: ikzwong na, heb nagezwdnsen. Zwingend nawerpen, dat is met eene heen — en weerbeweging van de hand nawerpen: zij zwmgen den vijanden vele werpgeweren na. Zwingen komt, in dien zin, bij Hooft voor. Halma gebruikt het gelijkvl. NE, een woordje van ontkenning, dat, oudtijds, in gebruik was yoor niet, en voor de, werkwoorden geplaatst werd; Bij M. Stoke komt het dikwerf voor: Ende ne hadde die nacht gedaen, Si waren fekerlik gevaen. —. De Grave ne woudfe niet ontvaar. De Vlamingers gebruiken het nos: ik ne wil. Ik nezal het met doen. Door omzetting fchreef men naderhand cn. Zie En. Het komt overeen met het fK'nè, ital. ne, : eng.no, goth* ne9 angelf. ne, pool. ni, krain. na. De Grieken gebruiken het in zamenftell.: vstou?, die geene voeten heeft. Ook bij ons plagt het in zamenftelling ga■ bruikt te worden: negheen, negheenfins. Byb. 1477. Zie  N e» a45 %\e n-entaar. Oul. bezigde men het ook voor hem: {ine leere falne leiden. Dietscii. Doctr. En gordene, en gorde hem. Byb. 1477. NJÈB, z. n., vr., der , oïvan de neb; meerv. nebben. Een lange fpitfe bek, gelijk bij fommige vogelen en eenige visfchen : ,k zie een vogeltjen in 'f glaasje mij clenebblên. •Hooft. Zamenltell.: nebaal, anders nebbeling, aal die fpits van bek is, nebijzer aan eenen ploeg, nebfchuit. Door de voorzetting van eene s zegt men ook fnab, fncb, waarvan fuavel. Adellk\'g brengt het tot eenen oorfprong met navel, naaf. In het oud eng. is het a neb. NECHTIG, bijv. .n. en bijw., nechtiger, nechiigst. Een woord, dat weinig meer gebruikt wordt. Men vindt het meermalen nog bij Hooft, in den zin van naarltig, ijverig, fchielijk: nijver, nechtig, trouw, gezant. Wel huurman, waar loopje zoo nechtlgh nae toe'? Zamenftell. : trouwnechtlg: trouwnechtige dlenstboê. Hooft. Van hier nechtigheld. Hoogstrat. en Hooft. Voor nechtig heeft L. Mëyer ook nichtig. Nechtig is, denkelijk^ door de bijvoeging van n, van acht en den uitgang ig oorfprongelijk. Men vindt, trouwens, zulk eene neusletter meer voor fommige woorden, als aak naak, aars, naars enz. Zie N. NEDER, bijv. n. en bijw. Nader aan het middelpunt der aarde dan een ander ding, laag, in tegenltelling van boven en hoog : van den siedergn trappe des welspeller.s. Twespr. Dat ic verheven hebbe den nederen boem. Byb, 1477. De Hellende en de vergelijkende trap zijn als bijv. naamw. geheel uit het gebruik. De overtreffende trap , nederst, wordt als bijv. gevonden in de Overz. van den Bïb. : in de nederste deelen der aerde. Bógaert zegt ergens, naer 't nederfle der ftroome. En bij Vond. vindt men de allernederfte. Kil. verklaart neder door humllis, inferus , depresfus. Den ftellenden trap gebruiken wij nog als bijwoord : hij liep de kamer op en neder. Eigenlijk, uogtans, komt het dus voor als eeu voorzetfel, dat, in zamenftelling, gebruikt wordt. Trouwens, het wordt, als een fcheidb. voorz., bij vele werkwoorden gebruikt, beduidende dan , dat de handeling of beweging' van zulk een werkwoord naar de oppervlakte der aarde gerigt is, als: neder [mijten ; [meet neder, heb nedergefmeten. Deze zamenftelling behoort Q 3 me-  mede tot de oudfte in de taal, daar zij reeds bij Kero voorkomt. Het wordt ook bij zeifft. naamw. gebruikt ' als: nederland, nederlaag, enz. Bij bijv. n. als: neder» fiagtig neer fiagtig. Bij bijw., als : nederwaarts. Zeer dikwijls duldt het eene infmelting, als: neerlag (neêrlaag) neerftik, enz. ' In de zamenft. met werkwoorden fcheidt men het ook wel geheel af, en plaatst er het voorzetfel ter voor, als: ter neder werpen, terneder gooiien enz. Zoo zegt Bógaert : die met fchieten ter neder raakten. Zoo Jtort Jomtijts een worftelaer ter neder. Poot. ' Sommigen hebben, om den uitgang er, dit woord als eenen vergelijkenden trap vaneen verouderd woord, «^«^aangezien. Doch, daar de overtreffende trap eene r heeft nederst, zoo blijkt, dat het woord neder, evenals bitter, dapper zuiver, duister 'enz., een echte Hellende trap is. Voords, is van neder nederachtig, verouderd woorcI, voor nederig, — nederheid, armoedige en bekrompene ltaat: om dat hij de nederheijt fijner dienstmaegt heeft aengefien. Bybelv. Wijders naderen (waarvoor bet zameng. vernederen in gebruik is): te nederne de Roomfche ghewelt. M. Stoke. — Nedering, hetwelk at jt del!ltls-> vallis, verklaart. • • Neder, Otfr. nidar, Not*. nider, hoogd. nieder, nederf. nedder, angelf. neothor*, eng.nether, zw. neder , ijs], - nedar. Hetftamt af van het oude need, nede, hoogd. med, datin zwitferl. omlaag beduidt. Dit need behoort, zekerlijk, tot den wortel van neigen. Zie genade. Het is in het zw. ned, angelf. neotl, eng. neath beneath. De hooge ouderdom blijkt uit het gr. vèioöi veioêfv, Vfpös, evetfs. ■ ' NEDERBIGGELEN, onz. w., gelijkvl. Van het - icheidb. voorz. neder en biggelen ; biggeldeneder, is neder gebiggeld. Naar beneden biggelen, afToopen: een den%ELS ' Waarop de traanen van j^us nederbiggeh NEDÉRBLIKSEMEN, (neerbllkfimenj bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en blikfemen: ik blikfemde neder, heb nedergeblikfemd. Eigenlijk , door den bliklem naar beneden werpen. Vond. neemt het in eenen ruimeren zin: vermids de brand neerblixemt hooge muren. & NEDERBOFFEN bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. ; voorz. neder en bof en: ik bofte neder, h neder geboft. Met  N E. 247 Met eenen bof van boven werpen. Bij Hooft vindt men het woord. NEDERBOGEN (bij T. Kate en Kil. nederboogen,) onz. w., gelijkvl.- Van het fcheidb. voorz. neder en bogen: ik boogde neder, ben neder geboogd. Verouderd woord, zijnde hetzelfde als nederbuigen. Zie bo- NEDERBONZEN, (neerbonzen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en bonzen: ik bonsde neder, heb neder gebonsd. Met eene bons, voords met geweld nederftooten: terwijl ge haar haters neerbonst in 't verderf. S. Feitama. Daer quam Pompejus de Joodfche hoogheit neerbonzen uit keur'faet. Poot. NÈDEPvBOTSËN, onz. w., gelijkvl. Van het icheidb. voorz. neder en botfen. Ik botste neder, ben nedergebotst. Botfend nedervallen: als zij'facmen nederbotjen en horten tegen een. Antonid. _ NEDERBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het icheidb. voorz. neder en brengen: ik bragt neder, heb nedergehragt. Naar beneden brengen. NEDERBRUIjEN, (nederbrulden, neerbruijen, neerbru:den) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en bruijen: ik bruide neder, heb cn ben nedergebruid. Bedr., met eenen brui nederwerpen : ik bruide hem bij de trappen neer. Ook ónz., met zijn: hij is bij de trappen neer gebruld. NEDERBRUISEN (neerbruijen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en bruifen: ik bruiste neder , ben neder gebruist. Bruifend naar beneden vallen: waeruit een waterval ten dale nederbruist. Vond., die ook, elders, de onbepaalde wijs neerbruifen bezigt. NEDERBUIGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van ■ het fcheidb. voorz. neder en buigen : ik boog neder (neer) , heb en ben nedsrgebogen {neergebogen). Bedr. naar de oppervlakte der aarde buigen : die hunne^ knien voor Baal niet nederbuigen. Frantz. Toen de wijze Dageraat drie kroonenvoorhem neerboog..]. Qltd. Wederk.: zich voor God nederbuigen. Onz., met zijn: de takken buigen neder. Al het velt gedierte ziet nacr d'aerde, voorwaert neergebogen. Poot. Van hier mderbuiging. NEDERBUIK, z. n., m., des nederbuiks, of van den nederbuik; meerv. nederbulken. Onderbuik. Van neder en buik. Het woord is al verouderd. Q 4 NE-  H* N e. NEDERBUïTELEN, (neerbuitelen) onz. w., gelijkvl Van het fcheidb. voorz. neder en buitelen: ik buiteldè wp^n^^^/nf/^^^- Naar,beneden buitelen. NEDERBUKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en bukken : ik bukte neder, heb en ben neder gebukt. Voorover bukken: komt laet ons aenbidden ende nederbucken. Bybelv. Dat hij nederbukke, en den ro.ofoprape. Vollenh. Qneig.: mijne ziele wds nedergebuckt. Bybelv. Het hulpw. hebben drukt bif dit woord , de daad uit; het hulpw. zijn den ftaat en de gefteldheid: hij is nedergebukt beduidt eene tegenwoordige gefteldheid; hij heeft nedergebukt duidt ,den verledenen tijd aan, toen hij dit deed. Ook is op te merken , dat het hulpw. zijn telkens hier gebruikt wordt als het woord oneigenlijk genomen wordt. NEDERDALEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz/- neder en dalen: ik daalde neder, ben nedtrgedaald. -Naar beneden dalen, afkomen op de oppervlakte der aarde : terwijl de Hemel nederdaelt. Poot. Maer d'edle Dichtkunst daelt bekoorlijk neder.H. Schim. Van andere dingen : gaven, die vanboven nederdalen. Een goude nis van fr alen , die fchoon gewatert van den hoofde nederdalen. Vond. Dieper dalen, dan de oppervlakte der aarde: om in het flof neder te dalen. Sels. En dus ter helle neergedaald. E. Voet. Oneig., in vorige tijden zich verplaatfen: van daar daalt de aandacht neder tot dat tijdvak. Frantzen. Van hier nederdallng. Bij Meyer neeft men een oud woord nederdali'gheid, hetwelk hij door nedergedaaldheid verklaart. NEDERDAUWEN, onz. w. , gelijkvl. V4n het fcheidb. voorz. neder en dauwen: dauwde neder, is nedergedauwd. Als een dauw, dat is met rijken overvloed, van boven nederkomen.- zegen, die van boven nederdout'. Vond. ■' WEDERDEEL, z. n., o., des nederdeels, oï van het 'neder deel; meerv. nederdeelen. Laagte: in neder deelen van der aerd . Bruno, Psalmb. i^EDERDOMPELEN, (neerdompelen ) bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en dompelen: ik dompelde neder, heb nedergedompeld. Onder.water dompelen: gij Hoogvl^' ^r°sder ne^omPIen 'm »>»' geboortevllet. M^DERDONDEREN, bedr. w.. gelijkvl. Van het fcheidb.  N i. fcheidb. voorz. neder en donderen: ik donderde neder, heb neder gedonderd. Door eenen donderdag treffen en nederwerpen. Oneig., met fchrik en groot geweld nederbonzen. Dichterlijk woord. NEDERDOUWEN, Qneerdouwen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en douwen: ik douwde neder, heb nedergedouwd. Met eenen douw nederftooten. Van hier nederdouwing. NEDERDRAGEN, {neerdragen) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en dragen: ik droeg neder, heb nedergedragen. Naar beneden dragen: uit den hemel neêrgedragen. Vond. NEDER.DRIJVEN, (neerdrijven) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en drijven: ik dreef neder , heb nedergedreven. Met geweld nederwerpen : het hef'wort neergedreven wet toren, trans en tin. Vond. Naar beneden afdrijven': het fcorjpioen verwarmt en drijft het water neer. Vond. NEDERDR1NGEN, 'bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 'neder en dringen: ik drong neder (neer), heb neder gedrongen. Naar beneden dringen: bef et hoe gene jongen fijnen rnacker neder dringt. Cats. NEDERDRÜTPEN, (nederdroppen, neer druipen) onz. w., ongelijkvl. Van liet fcheidb. voorz. neder en druipen: ik droop neder, ben neder gedropen. Met droppelen nedervallen:. het marmer, weent, en laat zijn1 traanen nederdruijpen. W. S. WEDERDRUKKEN, (.neerdrukken) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voörz. neder indrukken: ik drukte neder , heb neder gedrukt. Naar benéden drukken : iemand, die opftaan wil, nederdrukken. Oneig., onderdrukken, bemeesteren. Sult ghij de ongefiuijmicheijt nederdrucken? Bybelv., die ook ter neder drukken bezigt. Maer de min zou misfchien mij nederdrukken. Poot. Neerflagtig maken: op 't neergedrukte hart. M. L. Alle de aandoeningen van eenen neérgedrukten geest. Frantz. NEDERDUIKEN, (neerduiken) onz. w., ongelijkvl. Van ' het fcheidb. voorz. neder en duiken : ik dook neder, ben zxiheb neder gedoken. Onderduiken: maar duik eens neder onder 't riet. Poot. Duik eeuwig néér gewaande Koning. De Cock. Daer gaet de jeugd in ftilheyd nederduyeksn. Cats. q 5 m  250 N e. NEDERDUITSCH, (neerduitsch) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Nederlandsch: 'de nederduitfche taal. Nederduitsch fchrijven. Als zeifft.: hij vcrfaat het nederduitsch. Van neder en duitsch. Van hier nederdidtfcher. Nederduitsch ftaat tegen hooeduitsch over , en bevat niet alleen het hollandsch, friesch, maar ook het nederfakfisch, holfteinsch enz. Nederduitschland, het noordelijke en lager liggende Duitschland, bevattende , in ruimeren zin, ook de vereenigde Nederlanden, in engeren zin flechts Westfalen, Nederfakfen, en dat deel van Opperfakfen, dat aan de Oostzee ligt. NEDERDUWEN, zie nederdouwen. NEDEREIND, z. n., o., des nedereinds, of van het neder eind ; meerv. nedereinden. Het benedenfte eind. Van neder en eind. NEDEREISCHEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en eifchen: ik eischte neder, heb nedergeeischt. Eifchen, dat iets op deze aarde nederdale: gij eischt vergeefs uw' dooden vader weder; een" hemelburger neder. Poot. NEUEREN, nederlng, zie neder. NEDERFLANSEN, neerflanfen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en flanfen: ik flanste neder, heb neder geflanst. Een woord, in de dagelijkfche taal alleen gebruikelijk. Iemand, die met haast en op eene flordige wijs iets verrigt, wordt gezegd iets neer te flanfen. N'EDERFLONKEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en flonkeren: ik flonkerde neder, heb neder geflonkerd. Zijnen flonkerenden glans nederlaten: hoewel de heldre firaelen der Goden niet nederflonkeren in der fterflelijken oogh. Vond. NE DERFLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fluiten: ik floot neder, heb neder gefloten. Door fluiten naar beneden lokken. Van vogelaars gebruikelijk. NEDERGAAN, onz. w-, onregelm. Van het fcheidb. voorz. neder en gaan: ik ging neder, heb en ben nedergegaan. Naar beneden gaan. Maer Jona was nedergegaen aan de zijden van 't fchip. Bybeev. Oneig., daten: hetzij de jonckheydt rijst, ofdatze nedergaet, Cats. In onheil komen: hooge zoeken, die hae-  N e. a^f haeren heer bedorven, en jdfnmetlijk deên nedergaen. Poot. Ook moet eenen vierden naamval: hij ging hei huis op en neder. NEDERGANG, z. n., m., des nedergangs, of van den nedergang; zonder meerv. De daad van nedergaan: bij den nedergang van de hoogte. Oneig., met een meerv. , de fchuinlë zijde van iets, de afgang: de nedergang eens bergs. Ondergang: de fonne weet haeren nederganck. Doreslaer. Van neder en gang. NEDERGEREGT, (nedergerlgt), z. n., o., des nedergeregts, of van het nedergeregt; zonder meerv. Laag geregt, waarbij zaken van minder belang afgedaan worden. Van neder en geregt. NEDERGEVEN (zich), wederk. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en geven: ik gaf mij neder, heb mij neclergegeven- Zich benedenwaarts bewegen: hij voelt een bange zjelfch op en nedergeven. J. Cats. Gaan liggen: tree in en geef'u neer. Hooft. NE DERGEWAAD, zie neder kleed. NEDERGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en gieten: ik goot neder, heb nedergegoten. Op den grond gieten. MEDERGLIJDEN, (nederglijen, neerglijen), onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, neder en glijden: ik gleed neder, ben nedergegleden. Naar beneden glijden: bij eene uitgefchote koorde nederglijende. Vond. Die, gretig ingtjlokt, tot in den bulk neer glijdt. H. Mun- t1nghe. NEDERGOOIJEN, (neergooi jen) bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en gooijen: ik gooide neder, heb nedergegeoich Op den grond gooijen. NEDERHAGELEN, (neerhagelen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en hagelen: hagelde ne* der, heeft nedergehagefd. Door eene hagelbui doen omvallen, nederflaan: het fiaande koren is neergehageld. NEDERHAKKEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfeheidb. voorz. neder en hakken', ik hakte neder, heb neder gehakt. ' Door hakken nedervellen: Lijkurgus laet den wijnfok nederhakken. Poot. Nederfabelen : de feldaten hakten alles neder, wat hun voorkwam. NEDERHALEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. VQorz» neder en halen: ik haalde neder, heb neder gehaald*  N E. haald. Nasr beneden halen,, trekken: haal]het zeil nt~ der. NEDERHANGEN, (neerhangen) onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en hangen: ik hing (hong) neder, heb neder gehangen. Nederwaarts hangen, als verwelkende planten doen : aan welkers onderfte einden diergelijke kwasten neerhangen. Bógaert. NEDERHEljEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en hei jen: ik heide neder, heb neder geheid. Heijen, opdat de paal diep in den grond kome. Hoogstraten heelt het woord. NEDERHELLEN , oiiz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en hellen: ik helde neder, heb neder geheld. Vooroverhellen: een jonghelinck fadt in\ de venster, door diepen Jlaep nederhellende. Doreslaer. Van hier nederhelllng, nederhellig bij Kil. NEDERHOF, z. n., m,, des nederhofs, of van den nederhof; meerv. nederhoven. Voorhof, voorplaats, het fr. basfecour. Van neder en hof. NEDERHOOS, zie nederkous. NEDE11HOUDEN, (neerhouden) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en houden: ik hield neder, heb neder gehouden. Nederwaarts houden: houd den ■ hoed neer. Een adelaar houd de minderen altijd neder P. Rabus. NEDERHOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en houwen: ik hieuw neder, heb neder gehouwen. Door houwen op den grond doen vallen: eenen boom nederhouwen. Ook eene groote neerlaag'maken. NEDERHUIKEN, (nederhukken, nederhurken) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en hulken: Ik bulkte neder, ik heb en ben nedergehuikt. Op de huik, op de hurken zitten: daer ghlj nederhuckte. Vond! Dat fprong van blij fchap op, terwijl zij nederhukte. Poot. Over de hulpwoorden vergelijk nederhukken. NE DERHUIS, z. n., o., van het nederhuls ; meerv. • nederhuizen. Zoo noemt men, in de Baron jj van Breda en elders in Braband, een bouwhuis op den nederhof (op het basfecour). Van neder en huis. NEDERHUKKEN, nederhurken, zie nederhuiken. NEDERJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz.  R KI 253' %'ooxz. néder en jagen: ik joeg neder, heb neder gejaagd. Benedenwaarts jagen. Onejg. gebruikt Cats het: u jieunfel neder jagen. NEDERIG, bijv. n. en bijw., nederiger, nederigst. Laag bij den grond: op het nederig kruid, dat zijnen wortel bewoelt. Sels. Meest gebruiken wij het in eenen oneigeniijken zin, waar het van eigenfchappen der dingen gebruikt wordt, waarin zij van anderen ovcrtroll'en worden. Van eenen zachten toon en klank gebruikt tra Byrei.T. het: alsfer is een nederich geluijt der mallnge. Ten- opzigt van burgerlijke waarde en magt: jij [uilen een nedrieh conlnckrijck zijn. Bïbflv. De Heere is hooge, nochtans [iet hij den nederigen aan. Bybelv. Over zijne eigene bekwaamheden en waarde klein denkend; in welken zin het meest gebruikt wordt: het zijn deeze verzuchtingen van het needrig gemoed. Frantzen. In die gefteldheid gegrond: nederig gekleed gaan. Slecht, gering: [chaamele armoede van haar nederigen pij beroaven. Sels. Van hier nederigheid. .Zie ig. NEDERIvAAUWEN, Qieerkaatiwen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, neder en kaauwen: ik kaauwds neder, heb nedergekaauwd. Geld. en gron. woord, voor herkaanwen, ook het herkaauwde neerzwelgen. NEDERKAMER, z. n., vr., der, of fan de nederka* mer; meerv. nederkamers.- Thands zegt men benedenzaal. Van neder txx kamer. NEDER KAMMEN,- (nederkemmen, neerkammen) bedr.. w., gelijkvl- Van het fcheidb. voorz. neder en kammen : ik kamde neder, heb nedergekamd. Opflaand en verward haar zoo kammen , dat het naar beneden harige. NEDERKAPPEN, (neerkappen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en kappen: ik kapte neder, heb neder gekapt. Neerhouwen: eenen boom neerkappen. De DECK.zest/éT neder kappen: gij kapt de zuil ter neêr. NEDERKEEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en keeren: ik keerde neder, ben neder gekeerd. Naar beneden keeren: de [tel keert neder, daer fe was. ]. Cats. NEDERKIJKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en kijken: ik keek neder, heb neder gekeken. Naar den grond kijken: hij lacht in V nederkijken. Hoogvl. NEDERKLADDEN, (neerkladden) bedr. w., gelijkvl. 'Van  S54 N È. Van het fcheidb. voorz. neder en kladden: ik kladde neder heb nedergeklad. Slordig op een papier fchrijven; ook Hecht fchilderen, in de dagelijkfche taal. NEDERKLEED, (bij Kil. ook nederghewande, bij JVIlyer nederghewaade) z. n., o., des nederkleeds, of van het nederkleed; meerv.nederkleederen. Eene broek: lijnen nederkleederen om hare lendenen. Doresl. Overz. . Verouderd woord , van neder en kleed. NEDERKLIMMEN, (neerklimmen) onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en klimmen: ik klom neder, heb en ben nedergeklommen. ,. Af klimmen: belieft het u, tot mij toe neSr te klimmen. Poot. Ook met ee- . nen vierden naamval: ik klom de trappen op en neder. NEDERKLINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en klinken: ik klonk neder, heb neder geklonken. Met eenen klank, met geweld nederftoeten: eer hij u nederklincke aen gruis. Vond. Als Jupit.er den flapel bergen van boven nederklonk. Vond. NEOERKMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, neder en knielen: ik knielde neder, heb en ben nedergeknield. Op de aarde knielen: ik zie u neder geknield — weggerukt in de diepjle aandacht. Sels. Voor Gods troon ootmoedig nederknlelen. J. Voilenh. Van . hier nederknieling. NEDEKKNOTTEN, (neerknotten) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en knotten: ik knotte (knottede) neder, heb neder geknot. Door afknotten , afhouwen, nederwerpen. Anders ter neder knotten. Het woord wordt bij dichters fomtijds gebruikt. Zoo vind ik in. eenen'rouwzang op Maria Stuart, door P., Ra- . bus: een frisfe roos ter neêr geknot in V /lijk., , „ ■' NEDERKOxVlEN, (neerkomen , bij Ïsid. nldherquheman} onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en komen: ik kwam neder, ben neder gekomen.. Naar beneden komen: het wilt gevogelte quam neder op aes. Bybelv. In den dagelijkfchen wandel zegt men: de zaak ,. komt hierop neer, zij komt hierop uit. NEDERKOÜS, (nederhoos) z. n., vr., der, of van de nederkous; meerv. nederkoufen. Onderkous. Verouderd woord , van neder en kous , bij Hoogsïr. en Kil. voorkomende. NEDERKRIJGEN, (neerkrijgen) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en krijgen : ik kreeg neder ,  N E. 255 der, heb nedergekregen. Naar beneden halen: ik kan de gordijn niet neerkrijgen. Een woord der dagelijkfche taal. NEDERKRUIPEN, onz. W., ongelijkvl. Van het icheidb. voorz. neder en kruipen: ik kroop neder, heb en ben neder gekropen. Naar beneden kruipen. Ook niet eenen vierden naamval: de kamers op en nederkruipen. NEDEPvRUNNEN, (nederkonnen) onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. neder en kunnen: ik konde neder , heb nedergekonnen. Dit woord gebruikt men met uitlating van een ander woord: de plank konde niet neer. NEDERLAAG, Cneerlaag) z. n., vr., der, of van de nederlaag; meerv. nederlagen (neerlagen). De daad, waardoor iets nedergelegd wordt; in bet bijzonder, oneigenlijk, de toeftand , wanneer een krijgsheer geflagen wordt: tijding van de wreede nederlaag. Hoogvl. Het vijandelijke leger kreeg de nederlaag. Aanftonds kregen de Asfijrieren de nederlaag. Bógaert. Eene groote nederlaag hebben. Eene bloedige nederlaag. Van neder , en laag. NEDERLAND, (neerland) z. n., o., Nederlands, 'van Nederland; meerv. Nederlanden. Nederduitschland. De Nederlanden. Het vereenigde Nederland. Iklwoon in Nederland. De Spaanfche — de Oostenrijkfche Nederlanden. Van hier nederlander, nederlandsch. Van neder en land. NEDERLATEN, (neerlaten) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en laten: Ik liet neder, heb neder gelaten. Naar beneden laten: iets met de katrol nederlaten. Selfs laten de zeekalveren de borsten neder. Bybelv. Des Hemels vast gebouw liet zijnen Schepper neêr. Kamphuizen, Men gebruikt het ook wederk. zich nederlaten: om met eenen vermeetlen waaghals ons in (dien) afgrond neêr te laaten. Frantz. Van hier nederlating: de nederlatinge fijnes arms. Bybelv. NEDERLEGGEN, (neerleggen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en leggen: ik legde (lelde) neder, heb nedergelegd (geleid). Op den grond leggen, op de oppervlakte van iets leggen: leg uwen hoed in de venfterbank neer. Hij leide het pak neer. Zie hoe mijn lier een reex van dankbre fchaklen aen *t outer nederlegt. Poot. Onvoorzigtig omwerpen: den wagen neerleggen cn-  onder het rijden , geld. fpreekwijs. Doen nedervailen I ƒ00 jij van" wijne nedergeleijdt zijn. Doresl. Doen fneven , verdaan : die in Duitschland met drie keurbenden neergeleit wert. Vond. Sij hebben V volck niet neérgeleijdt, die hen de Heere h;d gefeijdt. Brüno , Psalmb. Wederk.: zich neerleggen, zich te flapen leggen. Figuurlijk: zijn ambt neerleggen. Hij lelde de kroon neder. Eenen twist nederleggen, dien ftillen. Om de misverftahdeh te koomen neederleggen. Hooft. Van hier nederlegping. NEDERLEKKEN, onz. w.', gelijkvl. Vah liet fcheidb. voorz. neder en lekken: ik lekte neder, ben nedergelekt. Naar beneden lekken: dit bloet komt nedcrlecken. Vond. , die ook r.ederleken bezigt. Zie leken, lekkenNEDERLIGGEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb.voorz. neder en liggen: ik lag neder, heb ,en ben nedergelegen. Op den rug liggen, op dén buik liggen: de leeuw ligt in zijn hol neder. Vooral om te flapen: ter» wijl gij op een gering leger neder ligt, en door den ftaap enz. Sels. Men gebruikt het ook voor in het graf liggen : 't famen zijn fij nedergelegen, Jij en fullen niet we. der öpftaen. Bybelv. NE DERLOKKEN, bedr. f ., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en lokken : ik lokte neder, heb nedergelokt. Naar beneden lokken: wiens reuk dé Gódthelt nederlokte 2 uit hare heiligdommen. Hoogvl. • NE GEKLONKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en lonken: ik lonkte neder, heb nedergelonkt. Lonkend naar beneden zien : ai zie eens hoe ga noeglijk vrouw Themis nedcrlonkt. Poot. NEDERLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. liederen loopen : ik liep neder, heb en ben nedergeloopen. Naar beneden loopen : daer de trappen van 7t marmer nederloopen. Vond. Oneig.: met waterbeken loopt mijn ooge neder. Bybelv. Ook met eenen Vierden naamval: zij loopen de ftand op en neder. NEDERLUCHT, z. n. , vr., der, of van de nederlucht; zonder meerv. De benedenlucht. Van neder en lucht. NEDER MA KEN, {neermaken) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.' neder en maken: ik maakte neder, heb nedergemaakt. Neerhouwen , dooden; doch flechts tan menfehen gebruikelijk, en met het denkbeeld tevens • 1 van'  vin' fchielijkheid: heser ware ick neêrgemaeckt van de Traden. Hoogstrat. „ Gódt fal aen uwe fünckerhandt „ Gaen duijfent nedermaecken. H. Bruno, Psalm. ïn Gelderland bezigt men het ook voor hout omhak- ■ ken. NEDERPtéSEN, (neerplsfn) onz. w., gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. neder en pisfen: ik piste neder, heb° veder-gepist. Op den grond pisfen; in de dagelijkfche taal: pis daer maar neer. NEDERPLAKKEN, (ncerplakken) bedf. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en plakken: ik plakte ne* der, heb nedergeplakt. Neerwerpen, heenimijten: plak ■ het er maar neer. Men gebruikt het in de ftraattaal. NEDERPLANTEN, (neetplanten*) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en planten: ik plantte neder, heb nedergeplant. Eigenlijk, door planting neer» zetten. Oneig.: (hij) heeft op dit gebergt zijn huisgoón : neergeplant. PIoogvl. NEDERPLOFFEN, (neerploffen) onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en plof en: ik plofte neder, ben en heb nedergeploft. Op den grond nedervailen, dat het ploft: de toren komt neerploffen. Vond. Van die hoogte neergeploft. Frantz. De hel van doodfchrik nederploft. Vollenh. Het deelvv. gebruikt men in de fcheikunst meenigmaal: nedergeplofte roode kwik, mercurluspreecipitatus. Hooft gebruikt het bedr.: zij ■ hebben de blijde van booven neergeploft. NEDERPLOMPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en plompen: ik plompte neder, ben neder geplompt. In water nedervailen, dat het plompt: dat hij in den Padus nederplompt. Vond. NEDERPLONS, z. n., m., van den nederplons; zonder meerv. De daad van nederplonzen; ook in eenen Iijdelijken zin: door zijnen nederplons. Hoogvl. Van néder. en plons. Van hier nederplonzen, (nederplompen) met eenen plons in het water werpen, of vallen. Het enkels plonzen heeft Hooft. NEDER.PLONZÊN, zie nederplons. NEDERRAKEN, onz. w., gelijkvl. Van hét fchéidb. voorz. neder en raken: ik raakte neder, ben neder geraakt. Nedervailen , onder de voet raken. Bógaert heeft ter neder raken. R NB?  NEDERR.EGÊNEN, onz. w., gelijkvl. Van hetfpbeMB»; voorz. neder en regenen: het regende neder, is nedergeregend. Oneig. gebruikt men dit woord voor nedervailen uit den hemel, uit de wolken: het manna, dat in de woestlin nederregende. Dichterlijk woord. NEDERRIJDEN, onz. w., ongdijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en rijden: ik reed neder, heb en ben nedergere^ 9 deiu Naar beneden rijden : /» V nadrend nederrljden: Poot. Ook met eenen vierden naamval: hij reed denweg op en neder. NEDERR1JN, z. n., m., des nederrijns, of van den ne-* derrijn; zonder meerv. _ De benedenrijn. Van neder en rijn , eene bekende rivier. NEDERRIJSEN, verouderd onz-. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en rijfen, dat, in Geld., wa£f men afrljfen zegt, gebruikt wordt van het uitvallen der af te rijpe graankorrelen: ik rijste neder, ben nedergerijst. Nedervailen. Bij Kil. komt het voor. De gelijkvl. vervoeging grondt zich op den geld. tongval. NEDERROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidbi voorz. neder en roepen:~ ik riep neder, heb nedergeroepsn. Door roepen afbrengen, naar beueden doen komen: die vuur en zwavel van den-hemel opden booswicht zoudt kunnen nederroepen. -Sel;-'.- NEDERROLLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en rollen i. ik rolde neder, ben neder gerold. Naar beneden rollen: derzelver (tranen) reinheid maakt u wellustig, voor hem, uit wlenscogeu gij nederrolt. Sels. NEDERRUKKEN, (neerrukken) bedr. w. , gelijkvl Van het icheidb. voorz. neder en rukken; ik rukte neder , heb nedergerukt. Door omrukken nederwerpen: naa V neerrukken der poorten. Hooft. - Anders ter neder rukken: end'' ik ter neer gerukt was.- LoDENST'. NEDERSABELEN, (neerfabelen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fabelen: ik fabelde neder, heb nedergefabeld. Met de fabel neerhouwen, dooden. NEDERSCHEÜT, z. n., m., des nederfcheuts, of van den nederfcheut; zonder meerv. Het nederfchieten. Hooft gebruikt het in het vrouwl. geflacht: en dreight de- gulde daaken met droeve nederfcheut van branden en van blaaken. Hooft. Van neder en fcheut (fchoot), dat doorgaans mannel. gebezigd wordt. NE-  kEDERSCflIETEN, (heerfchieten) hè&f. ëti oh'z. w:, ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. neder en fchieten: ik fchoot neder, heb en ben neder gefchoten. Bedr., door middel van eenen fchoot nedervailen, dooden zwijnen neder fchieten. \. de FUts. Onz., met zijn; zich p':otfeling en zeer ihel nederwaarts bewegen: de balk fchoot neer. Die in een ruimer velt neer fchieten. Vond. Laat . gelljck een beeck üw tranen nederfchleten. Cats. NEDERSC1I1JNEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fchijnen : ik fcheen neder, heb nedergefchenen. Naar beneden fchijnfel aflaten: ik zie om hoogh een hemel nederfchijnen. Vond. Poot gebruikt het eénmaai bedr.: met levende robijnen, die hette neder- • fchijnen. NEDERSCHOKKEN, bedr, en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fchokk'en: ik fchokte neder, heb en ben neder gefchokt. Bedri, met eenen fchok nederwerpen: Ajax hem ophief en nederfchockte. Van Mander. Onz., met eenen fchok nederwaarts bewogen wórden: ■ de wagen fchokt gedurig op en neder. NEDERSCHOOT, z\e nederfcheut. NEDERSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Vari het fcheidb. voorz. neder en fchrijven; ik fchreef neder, heb hedergefchreven. Op eene oppervlakte van iets fchrijven, rnet zorgvuldigheid opfchrijyen. NEDERSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fchudden; ik fchudde (fchuddede) neder, heb nedergefchud, Schuddén, waardoor .iets op den grond valt: gelijk de akkerman den eekel ne* :.derfchudt..*VoiSY). ■ NEDERSCHUIVEN, (neerfchuiven) bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fchuiven: ik fchóof neder, heb en ben neder gefchoven. Bedr., naaf beneden fchuiven. Onz. met zijn ; langs een ligchaam nederzakken: de kamenier ftjght van boven langs eenen regenboogh- gedaelt en neêrgefchoven. Vont. . . NEDERSLAAN , (netr flaan) bedr. en onz. w. . .onregelm. Van het fcheidb. voorz. neder én flaan; ik floeg neder, heb en ben neder geflagen. Onz. , xneizijn; plotfeling en met eenert zwaren fmak nederftortenf hii'floeg er nier, als een os. Nederzakken, van iets, dat eerst gerezen is: het beflagwas neergeflagen. Bedr., eene rigting naar den grond: to* veroorzaken: jla de tafel neer. Hierheen behoort de R 2 fpreek-  i6o N e. fpreekwijs de oogen neer flaan: /Ia nu, o- Hemelheer! of, ons uwe oogen neer. Poot. Sla op mij neer uw gunstige oogen. Voet. Zijn wijnhrauwen neder te flaan. Van Mander. .Op den grond werpen: de hagelbui, die Hemhier nederfloeg. F. de Hars. Wiens woorden reuzen nederjlaen. Poot. Vooral met het denkbeeld tevens van dpödflaan : hij floeg zijnen vijand met eenen fabelhouw neder. Op den grond vastzetten: zij floegen, in dat dal, hunne tenten neder. Zich neder (laan, van een leger, van krijgsbenden: de vijand floeg zich daar neder. Van hier het leger nederflaan: oneig : iemands hoop neder (laan ; ook ter nederflaan, dezelve benemen. Iemands moed neder/laan. Eene tekening van eenen neêrgeflaagen moed. Frantzen. Het onregt nederflaan. Poot, deszelfskragt fnuiken. Iemand neer/laan, iemand, onverwacht, treurig en moedeloos maken. Wederk., zich nederflaan, ergens, een verblijf nemen: hij heeft hem nedergeflagenvoor het aangefichte aller fijner broederen, Bybelv. In het^ bijzonder eene legerplaats kiezen : zij Jloeghen zich" neder tot Oosterweel. Hooft. Van hier neder flag, of liefst neerflag, mandag: men ft el den neerflag uit..Vond. ■De plaats van Galbaas neerflagh te aanfehouwen. Hooft. Neder fiagtig, onverwacht treurig en moedeloos gemaakt.: vei baasdheld maakt u nederflachtig. Sels. Het gebruik verkiest hier neerflagtlg, waarvan neerflagtigheicl. NEDERSLAQTIG, (neerfiagtig.) Zie nederflaan, MËÜERSLEPEN, (neerflepen) bedr.w., gelijkvl. Vanhet fcheidb. voorz. neder en flepen: Ik Jleepte neder, heb neder ge fleept.^ Naar beneden liepen :• zij fleepten het bej. bloede lijk bij de trappen neer. NEDERSLOKKEN, zie nederzwelgen.NEDER.SMAKKEN , (neer/makken) bedr. en onz. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en '/makken: ik /makte neder, heb en ben nedergefmakt. Bedr., met eenen fmak nederfmijten: 'hoe vreesfelljck wij fieen en block nederfmakten. Vond. Hagels, als van Horebs kruin Nee'rgefnakt op 't fuivend duin. M. L. Onrijd. , met eenen fmak nedervailen:. zij fmakten daar neer. ■ ■ , NEDERSMIJTEN, (neerfmijten) bedr. w., ongelijkvl. Van her. fcheidb. voorz. neder en /mijten: ik fineet neder,  N e. a<5i ■ 4er, heb nedergefmeten. Op den grond fmïjten, neerwerpen : en eindtlijk de kerken der Onroomfchen needer' [mijten. Hooft. En 't Noorden [mijt-geen fneeu of hagel neer. Poot. Hij fmijt denponjaert neder. Vond. NEDERSNORREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fnorren: ik fnorde neder, ben nedergcfnord. Met gefnor naar den grond geworpen worden: op fteenen , die neder fnorren. Vond. jNEDERSPATTEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en [patten: ik fpatte (fpattedé) neder, ben nederge[pat. Naar beneden ipatten. NEDERSPREIDEN, (nederfpr eij'en) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en /preiden: ik fpreidde neder, heb nederge[preid. Op den grond uitfpreulen. 3NEDERSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en fpringen: ik fprong neder, heb en ben nedergefprongen. Van eene hoogte op den grond fpringen. Ook met eenen vierden naamval: hij fpronk de kamer op en neder. JSIEDERSTAMPEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en [lampen: ik ftampte neder, heb nedergcftampt. ■ Nederheijen. Hoogstrat. heeft dit woord. WEDERSTELLEN, (neerftellen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en ftellen: ik ftelde neder , heb neder gefield. Nederzetten; ook op het papier in orde Hellen: dat Paulus de woorden heeft neérgefteld bij verkorting. Frantz. Ook wederk., voor zich ergens nederzetten: wie kan hem (zich) neierjfeüen, of hem zal enz. Cats. NEDERST1JGEN, (neerftljgen, bij Kero nidarjUgan) onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder ca ftijgen: ik fteeg neder, ben nedergeflegen. Eigenlijk, van eene fleilte nederklimmens van de klippen nederf ijgen. Vond. 'k Zie ze nederftljgen van den groenen Helikon. Poot. Op zijn belleven moeten de ftarren voor zijn voeten neêrftljgen. Poot. NëDERSTIK, (het gebruik wil neerftik) z. n., o., des neerftlks, of van het neerftik; meerv. neerftikken. Een gedikte, gebloemde, geborduurde, borstlap voor vrouwen. Van neder en ftik. Bij Kil. ft ick, ftickfcl. Peplum , calijptra. Van flikken, bloemen met de naald maken. NEDERSTOMMELEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. R 3 Van  £02 JM e. Fan het fcheidb. voorz..neder én fiommelen: ik ftc.mmelde neder, heb en ben nedergeflommeld. Bedr., met een dof sedruisch van boven nederftooten: van boeven needergeftommeld hebbende de geenen, die enz. Hooft. Onz., met zijn : wat komt daar van boven nederliomme* len? JS'EDERSTPOTEN, (neerfteoten) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder enftooten: ik ftiel neder, heb neder gejiooten. Naar beneden ftooten: wié foude mij ter aerden nederftooten? Bybelv. De foldaat filet hen met fchichten van booven needer. Hooft. Oneig.: die mij neerftieten met haer logen. Brune. Van hier ne~ derftootlng. NEDER,ST0RMEN,(8^r/?ör»e») bedr. en onz. vv., gelijkvl. Van het icheidb. voorz. neder en ftormen: ik ftormdt} neder, heb en ben nedergeftormd. Bedr., met alle geweld en geraas ter aarde werpen. Men gebruikt het van het omwerpen van ligchamen, waartoé groote kragt vereis'cht wordt. Onz., met zijn; met hevig geweld neerkomen: de bezettelingen kwamen bij de trappen van het kafleel neerftormen. NEDERSTORTEN, (neerftorten) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en ftorten: ik ftortte neder, heb en ben nedergeftort. Bedr., naar beneden [forten, werpen : indien God hunne ft ad in eenen afgrond neergeftort had. Frantzen. Onz., met zijn; door inftorting nedervailen: elck eene van de colomnen fa2 ter aerden nederflorten. Bybklv.. Wijders, in het gemeen, ter aarde nedergeworpen worden: de paerden fullen nederftorten. Bybelv. Zich met drift voorover werpen: zou hij niet zijn, nedergeftort op de doodkist van dien waerdigen man? SïLS. Oneig» : uwe hoovaerdye is in de helle nedergeftort. Bybelv. Van hier nederfiorting. NEDERSTPvALEN, Qneerftralen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en ftraleni ik ftraalde neder, heb nedergeftraald. Zijne ftralen nederwaarts fchieten; een dag, die neerftraelt van Godts glans. Vond. NEDERSTREKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en ftrekken: ik ftrekte neder, heb nedergeftrtkt. Op eene oppervlakte uitftrekken: eer iemant flaeperigh de leden nederflreckte. Vond. NEDERSTRIJKEN, (neerftrfjken) bedr. w., ongelijkvl. Van  •Van het fdlieidb. voorz. neder en ftrijken: ik ftreek nedei, heb nedergeftreken. Naar beneden ftrijken: de jongen lireek zijne broek n^er. Met een neergejlreken zeil de haven inkomen. — Zij kan den paeuwejiaert des roemers ■vederftrijken. Zoo wori de paeuwejiaert des menschdoms ■neérgeftreecken. Vond. Met wiekjes, neergejlreken. VV. b. Van vogelen, die naar beneden vliegen, gebruikt men •neerfirijken ook, doch onz. genomen. NEDER'STROOIJEN, bedr. w , gelijkvl. Van het .fcheidb. voorz. neder en flrooijen: ik ftrootde neder, heb nedergeftrooid. Op den grond ftrooijen. NEDERSTROOMEN, onz. w., gelijkvl. Van het -fcheidb. voorz. neder en ftroomen: ik [roomde neder, -ben nedergeftroomd. Naar eene laagte ftroomen:gelijk de Geon door de bosfthenvan't ft eil gebergte nederft roomt. Hoogvl. , , ..... NEDERSTROOPEN, (neerftroopen) bedr. w., gelijkvlVan het fcheidb. voorz. neder en ftroopen: tk ftroopte neder, heb nedergeftroopt. Door ftroopen naar beneden halen: ftroop uwe mouwen neer. .. ' NEDERSTRUIKÊLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en ftruikelen: ik ftruikelde neder , ben nedergefiruikeld. Door ftruikelen voorover vallen : maer de godtloofe [uilen in't quaet nederftruijckelen. liy- NEDERSTUIPEN, (neerftuipen) onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder enftuipen: ikftoop neder, heb en ben nedergeftopen. Zich, met eenen gekromden rug, naar den grond voorover buigen: waerom met londe gedaghten ter aerde necrgeftopeu? De BntrNE,. #ie ftuipen. .... , ,t u,. NEDERSTUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voerz. neder en ftuiven: ikftoof neder, ben nedergeftoven. Naar beneden Ruiven; ook zich fnel naar beneden begeven : hljftoopbijde trappen neder. NEDERSULLEN. onz. w., gelijkvl. Van het fcheidc. voorz. neder en [uilen: ik [uide neder, ben nedergejuld. Naar beneden lullen. NEDERTELLEN, (neertellen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en tellen: ik telde neder, heb neder geteld. Met naauwkeurigheid tellen: ik telde hem. het geld op de tafel neer. . NEDERT-IEGEN, (neertiegen, neertijgen, neertwgeti) R 4 bedr.  ¥H ^ s. bedr. veroud. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz neder tri negen: ik toog neder, heb neder getogen. Nédertrekken. Bij Poot vindt men het deelw.: J3L neer getogen van een loot. s NEDERTR APPEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en trappen: ik trapte neder, heb nedergetrapt. Door trappen nederwaarts brengen. NEDERTREDEN, Vertreden) bedr.'w.", ongelijkvl. Van het lcneidb. voorz. neder en treden: ik trad neder, heb neder getreden. Nederwaarts treden: roode toffelsl die neergetredene hielen hebben.' Bógaert. Nu deze bloem ligt neêrgetreden D. v. Hoogstr NEDERTREKKEN, bedr. w. ongelijkvl. Van het ■ icheidb. voorz. \neder en trekken; ik trok neder, heb neder getrokken. Naar beneden trekken: fi de geringde -ptóTSrf' ^ fiullen nedertrecken. Bybelv. NEDERTROONEN bedr. w., gelijkvl. Van het • icheidb. voorz. neder en troonen: ik troonde neder, heb neder getroond. Naar beneden troonen: zij troonden deri ■ ^'fï^ ™der. Zie troonen. ^7 .v V ' Neertuimelenj onz. w., geliikvl. - Van het'fcbeidb. voorz. neder en tuimelen: ik tuimelde neder bennedergetuimeld. Naar beneden tuimelen: de moeder zagh u neertuimelen. Vond. ^JEDER-VAL, z. n., m. des nedervals, of van den ne- tnZï 2?°n ir\scl'v' Pe' nedervalling. Van neder NEDÈRVALLEN, (neervallen) onz. w., ongelijkvl. ■ Van het Icheidb. voorz. neder cn vallen: ik viel neder ben nedergevallen. Op den grond vallen: hij viel voor net beeld neder. Inftorten: datfehehdigh nederviel, terwijl tk vhjngh boude. Poot. Van boven neerftorten Augustus blixemfcnicht viel op mijn har Pens neêr. Poot nSrvap^ nedervalling. WEDERVAREN, onz.vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en varen: ik voer neder, heb en ben nedergevaren, .Naar beneden varen: wanneer ze nedervaert. Vond. Kom aen, laet ons nedervaren. Bybelv. 't Gevleugeld kunstgerucht vaert eeuwigh met uw' lofinHollam neder. Poot. Ook met eenen vierden naamval: zli voeren de floot op en neder. yEDERVELLEN, (neervellen) bedr. w., gelijkvl. Van - fect lcneidfeo voorz. neder en vellen; ik velde neder, heb ne-  N e. 265 neder geveld. Door geweld ter aarde doen vallen: hoornen nedervellen. Door wapenen dooden: dat hij alleen zoo veele nedervelde. Bógaert. Want zonder genade had ik 11 zeer ras nedergeveld. v. Mand. Ook ter neder vellen. Vond., die het ook oneigenlijk, voor uitroeijen , doen ophouden gebruikt, zegt ergens: zoo menlgh aertsgewelt en rijck ter neder vellen. En D. v. Hoogstr.: en (dat ) alle vreugde nedervelt. Van hier nedervelllng. NEDERVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. ' voorz. neder en vliegen: ik vloog neder, heb en ben neder gevlogen. Naar beneden vliegen. Ook met eenen vierden naamval: de kamer op en nedervliegen. Van hier nedervlleging. Hoogstr. NEDER VLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz- neder en vlieten: ik vloot neder, ben nedergevloten.- Naar beneden vlieten: de Heere fal dan nedervlieten op 't afgemaeijde gras , als droppelen, Psalm- ber. van bruno. NEDERVLIJEN, (neervlijen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en vlijen: ik vlijde neder, heb neder gevlijd. In orde en, zoo digt als mogelijk is, naast, of op elkander nederleggen: vlij dat goed daar neer. Men gebruikt het dikwijls wederk.: zich neervlijen, voor zich met gemak nederleggen : rontom hetzelve vlei jen (vlijen) zij zich op de voorverhaalde wijs neder. Bó gaert. Van hier het deelw. neergevlijd: 't vermoeide ligchaam neergevlijd op 't zachte bed. Hamelsv. Mcenigmaal vindt men het, verkeerd, nedervleijen gefpeld. NEDERVLOEIJEN, (neervloeljen) onz. w., gelijkvl, Van het fcheidb. voorz. neder en vloeljen: ik vloeide na der, ben nedergevloeid. Naar beneden vloeijen: tot daer ze neervloelt in den fchoot van haere moeder. Vond. Oneigenlijk: vlechten onder 't hangen neer vloei jende. F. v. H. NEDERVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder 'en voeren', ik voerde neder, heb neder gevoerd. Naar beneden voeren: ghij fult nedergevoeri worden tot het onderfte der aerde. I3ybElv. NEDERWAAIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en waai jen: ik woei neder, heb en ben nedergewaald. Door waaijen nederwerpen en nedervailen. In den laatften zin vereischt het het hulpwoord zijn. R 5 NE-  a65 N e. NEDER WA ART, {nederwaarts) bijw. van plaats, naar beneden: van de gedaenie zijner lendenen en nederwaert. Bybelv. Zuldij u haett nederwaerd moeten maken. K. v. Mand. Van neder en waert. Men fpelt ook nederwaarts, zijnde de s het teeken van den tweeden naamval, gelijk in vele andere bijwoorden. NEDER WAREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en waren: ik waarde neder, ben neder gewaard. Naar beneden waren: het fpookfel fcheen van den bergtop neder te waren. NEDER WENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en wentelen: ik wentelde neder, heb nedergewenteld. Naar beneden wentelen: gewicht van vergaaderde fteenen neederwentelende. Hooft. NEDERWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het Icheidb. voorz. neder en werpen: ik worp neder, heb nedergeworpen. Op den grond, op eene oppervlakte werpen: hij worp , met drift, het geld op de tafel neder. Werpt den troon uwer heerlicheijt niet neder. Bybelv. Bij Mander en andere Ouden, in] den onvolmaaktverled. tijd: ik wierp neder. Van hier nederwerping.' NÉDERZAAL, z. n., vr., der, of van de nederzaal; meerv. nederzalen. Eene benedenzaal. Van neder en zaal. NEDERZAKKEN, (neerzakken) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zakken: ik zakte neder, ben neder gezakt. Naar beneden zakken: uit de lucht op aerden nederfacken. -Cats. Van hier nederzakking (neerzakking). NEDERZEILEN, (neerzeileri) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zeilen: ik zeilde neder, heb en ben nedergezeild. Naar beneden zeilen. Ook met eenen vierden naamval, in de fpreekwijs op en neerzeileiP: fchoon yemant feylt de weerelt op en neer. Cats. NEDERZENDEN, (neerzenden) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zenden': ik zond neder, heb nedergezonden. Naar beneden zenden: zand zij Pallas neder met neerftig beftier. Van Mand. Doen nederkomen: zoo zende 's hemels Heer op u zijn' milden zegen neêr! Poot. NEDERZETTEN, (neerzetten) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zetten: ik zette (zettede) neder, heb nedergezet. Iets, hetwelk men in de hsnd, of  N e. 267 pf op den arm draagt, op den grond, of op eene andere oppervlakte zetten: zet de kan, den emmer enz. neer. Ik zal de lange tranenflesfen neérzetten bij uwe asfclie. H. Schim. Stellen, plaatfen: toen zij hier Fidias Quel* lijn nederzette. Vond. Oneig., bedaren, ftillen : iemand^ iemands gramfchap nederzetten. Om de gemoeden wat needer te zetten. Hooft. Wederk.: zich laten nederzetten , zich tot bedaren laten brengen. Hooft. Zich met der woon nederzetten. Gij zet u onder de fchaduw van een bladenrijken boom neder. Sels. Van hier nederzetting. NEDERZIEN , (neerzien) onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. neder en zien: ik zag neder, heb nedergezlen. Naar beneden zien: als Febus op het aerdrijk neérziet. Poot. Uit de hoogte van laatdunkende zelfsverheffing op dat ongelukkig geflacht neer te zien. Frantz. NEDERZIGT, (neerzigt) z. n., o., des nederzigts, of van het nederzigt; zonder meerv. Uitzigt naar beneden : die van boven een vervaarlijk neerzicht hebben. Bogaart. Van hier nederzigtlg, iemand, die, onder het gaan, met het hoofd naar de aarde helt. Bij Kil. komt het voor. NEDERZIJGEN, (neerzijgen) onz. w., ongelijkvl. Van " het fcheidb. voorz. neder en zijgen: ik zeeg neder, ben nedergezegen. Langzaam nederzakken : neerzijgende onder '/ flappen. Vond. Zie 't vroome hooft ten grave nederziigen. Poot. En ik in uwen llefdenarm op 't fterf* bed nederzijg. M. L. Tydw. Bij Stryk. niderfigen, in deYi zin van verzinken. NEDERZIJPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zijpen: zijpte neder, is nedergezijpt (bij Vond. en anderen ongelijkvl. zeep neder, neder gezepen). Naar beneden zijpen. Het voordd. gelijkvl. is nederzijpelen, ncderzijperen. NEDERZINKEN, (neerzinken) onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zinken: ik zonk neder, ben nedergezonken. Naar beneden zinken: tot dat diep bederv, waarin zij zedert zoo gerulmen tijd is neergezonken. Frantzen. Op hunne grondvesten neergezonken. Frantzun. NEDERZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. neder en zitten: ik zat neder, ben neder gezeten. Op zijn gemak zitten: zit hier neder, zielbeminde. Poot. Den  2Ö8 ■ N E. Dengenen, die nedergefeten waren. Bvbelv. Van hiep nederzitting. Hoogstr. NEDERZLTGEN, (jneerzuigen) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zuigen: ik zoog neder, heb nedergezogen. Door zuigen naar beneden trekken. NEDERZVVALPEN, (neerzwalpen) onP. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zwalpen: ik zwalpte neder, ben neder gezwalpt. Zwalpend nederltroomen: die uit uwe bronnen komt neerzwalpen. Vond. NEDERZ WELGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zwelgen: ik zwolg neder: heb nedergezwolgen. Door zwelgen naar beneden drukken. Oneig.: (hij) fal met beter hart uw klachten nederfwelghen. ]. Cats. NEDERZ WEVEN, onz, w., gelijkvl. Van h£t fcheidb. voorz. fieder en zweven: ik zweefde neder, ben neder ga* zweefd. Zwevend nederdalen: gelijck een adelaer neder* zwevende den dorst lescht. Vond. NEDERZ WIEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zwieren: ik zwierde neder, ben nedergezwierd. Op eene prachtige en flatige wijs nederkomen : gij Goden , die nederzwlert. Vond. N E fJ ERZ WINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. neder en zwingen: ik zwong neder, heb nedergezwovgen. Zwingend naar beneden werpen. NEEF, z. n., m., des neefs, of van den neef; meerv. neven. Verkleinw. neefje. Een woord, waarmede eeu kleinzoon, insgelijks een broeders of zusterszo»n tekennen gegeven wordt. Wijders noemen zulke zoons elkander met dienzeifden naam. Een volle — een halve neef. Verder, een aangetrouwde vriend. Ook draagt een nakomeling uit hetzelfde bloed , hoe lang daarna hij ook leven moge, den naam van neef: Tot dat uw laatfte Neef Zijne onbeftorven kroone aan 't Godtsrijk overgeev". L. Trip. Poot gebruikt het zam. hemelneef: dit lot hun toeg.ekeurt als hemelneven. Hec verkleinw. neefje. Bij Kil. heet neef ook verkwister, (lat. nepos) en poetfemaker. Van hier neeffchap. Vrouwl. oudtijds nevin, naderhand nift, nu nicht, angelf. nefene, hifi, hoogd. nefinn. Neef,  N è. aécj Q j Neef, reeds in de negende eeuw, naar den frank. tongTal , nevu, bij Stryk. neve, hoogd. nefe, neffe, nederf. neve , angelf. tieofa, eng. tiephew, ït.neveu, alban. »;ƒ>, lapl. In het hong. heet ?;^/> een zwager. De overeenftemming met het lat. nepos, waarvan het ital. nipote en het ip. nieto, is onlochenbaar, fchoon het woord, daarom, uit het lar.„ niet behoeft afgeleid te worden! Beide fchijnen, eerder, eenen gemeenfchapp-.lijken oorfprong, welken Adel. in na meent te ontdekken , te moeten hebben Meer overeenkomst fchijnt het te hebben met het lat. af'mis, en het angelf'. nehwan, adhaerere.. Bij Dornegic heet elke bloedverwant nef, neve, uew. In de oude engelfche wetten is nief, naif, neif een lijfeigene; doch dit fchijnt uit het middel, nativus, dat in die zelfde beteekenis voorkomt, verbasterd te zijn. NEEN, een ontkennend bijwoord, dat, in andwoorden, dan gebruikt wordt, als men eene voorafgegane vraag of bede beneenen wil: hebt gij hem vernomen**. Neen\ Wilt gij het mij toef aan? Neen. Ook gebruikt men het, als de rede van weigering er bijgevoegd, of de zaak, waarnaarmen vraagt, herhaald wordt: neen, ik heb hem niet vernomen. Neen , want het is nog te vroeg. Neen, ik kan het niet doen. Gij moet ja of neen zeggen. Met neen beandwoorden. Ik zeg van neen. Hij wedt neen, of van neen, dat het niet waar is. Neen verkeopen, eene gevraagde waar niet hebben. Ergens neen toe zeggen, bij Hooft. Dikwijls gebruikt men het, waar geene vraag, of geen verzoek voorafgegaan is,om daardoor eenen afkeer, eene verwondering, eenen weerzin te kennen te geven: neen, dat is onmogelijk. Neen, dat gefchiedt niet. Somtijds komt het als een zeifft. n. van het onz. geflacht voor : 't barre en altlji weigrent neen. Hoogvl. Het blij gev;as zal 't ftuurfche neen Wel in een lachend ja verkneden. Poot. Met een verdrietigh neen. Poot. Zelfs vindt men bij Hooft het meerv.: O mannelijke min, die voor genae de neenen Zoo wel neemt als de jaan! Neen, reeds bij de oudfte hoogd. fchrijvers nein, in het opperfaks. nah, nederf. en filez., gelijk ook in onze dagelijkfche taal nee, in den Palts naa, in zwitf. nua,  &fe> N Ei' nua, eng. no, oudvlaamsch no, deen. nej, zw. nej l bij Ulphil. ne, k/A , ko, angelf. «apj v.-elriekend. NEL, z. n , vr., der, of van de nel; meerv. nellen. In het kaartfpel, de negen van troef. In Braband noemt rnen haar kornel. NEMAAR, veroud. vlaamsch_vocgw., bij Kir,, voorkomende. Regtsgcleerden bedienen er zich nog wel van. Uit ne, dat is neen, en maar. Het heeft denzin van eene fterkere tegenltelling; maar in tegendeel. NEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik nam, heb genomen. Dit werkwoord is, in zeer vele gevallen, gebruikelijk, en beduidt, in het algemeen, zich iets nabij brengen. Het ftrekt zich verder uit dan vatten, waarbij eene hand, ofeentangenvormig werktuig, te pas komt. Men neemt iets in de hand , met de hand; men neemt ook iets in den arm, op den arm , onder den arm, op de knie, op den voet, op het hoofd, op de fchouder, op den rug, al wordt er geene hand bij gebruikt. Het mes in de hand nemen. Het geld van de tafel nemen. De vuisten vol asch nemen. Iets van de fpijs nemen. Iets op de li/pen nemen, het proeven. In den mond nemen. Iemand bij de hand nemen. Deze heerlijke onderneming wlerd weder bij der hand genomen. Bógaert. Iemand in den arm nemen, hulp bij hem zoeken. Neemmde den Graaf van Egmondt in den arm. Hooft» Met zich, naar zich, tot zich, op zich, over zich nemen • Iemand tot getuige nemen. Iemand onder dak — in huis nemen. Spijs nemen. Iemand bij zig op den wagen nemen. Iemand onder zijne befchermlng nemen. Iets in bewaring nemen. Te pande nemen. Geld op renten nemen. Eene vrouw nemen. Eene vrouw ten huwelijk nemen. Met het denkS & beeld  N E. beeld van getveld: ende nam hem alle fijne goederen. Doresl. Wij namen alle fijne fieden. Bybelv. Iemand gevangen nemen. Hierheen behoort de fpreekwijs: iets op de tanden nemen, van verfcheurende dieren ontleend, die hunne prooi met den bek aangrijpen en wegdragen. Zoo zegt Poot : de Helt gaet heen, en neemt zijn haters op de tanden. En A. Moonen: haer kloek bedrijf peemt, vol van moet, den zeevloek op zijn tanden. Oneig. : de vlugt nemen. Etn beflult nemen. Dienst nemen, zich in den krijgsdienst begeven. Neem die moeite niet. Toevlugt tot God nemen. Zijn vermaak nemen. Zijne rust'nemen. Wraak nemen. De oorlog zal weldra een einde nemen. Dag nemen, uiiftel nemen. Ik neem er den tijd toe. Acht nemen. Zich in acht nemen. Affcheid van iemand nemen. Opzigt nemen. De overhand ntmen. Eenen keer nemen. Neemende de zaaken dezen gang. Hooft. Iets voor zijne rekening nemen. Een voorbeeld aan iets nemen Iets kwalijk nemen. Ten kwade nemen. Ten goede nemen. Verlof nemen. Deel nemen, waarvan het zameng. deelneming. Neem er een voorbeeld aan. Ik zal het voor lief nemen. Iets \te na nemen. Iets in aanmerking nemen, hts ter ooren nemen, o God! neem mijn gebed ter ooren. Psalmb. van Voet. Iets ter harte nemen. Uitleggen : 250 als men het nemen wil. Betrachten: de zaak is, in het geheel genomen , nuttig. Veronderftellen : neem eens: het ware zoo. Van hier het veroud. nemer, neming. Nemen, bij Ker. neman, Tatian. en Otfr. niman , hoogd. nehmen, nederf. nemen, angelf. en moefog. niman, ijsl. nima, zw. nama, lett. nemu. Het lat. emere, dat zich, door de toévallige n, alleen onderfcheidt, beduidde eertijds ook nemen, van daar heet adimo ontnemen. Dat ook het gr vsusiv deze beteekenis moet gehad hebben, blijkt uit x^povouio?, een erfgenaam, _ bij Ulphil. arbinumja. Wachter leidt het van het ijsl. nefi, hand, af. Adelung brengt het tot den wortel na. JNEMMER, nemmermeer, zie nimmer. NEPENT, z. n., o., des nepents, of van het nepent; zonder meerv. Een kruid, welks fap, in wijn gemengd, de droefheid zoude verdrijven: zij is 't ne- penth, 276  N e. 97? penth, dat hertzeer weet te flillen. De Deck. Uit het gr. vtiTevici, zonder droefheid. NEPPE, (nip, nippe, nipte, nepte), z. n., vr., der, of van de neppe; zonder meerv. Kattenkruid. Lat. nepeta, ital. nepeta, nepotella, fp. nevada. NEPTUNUS , z. n., m. , m/z Neptunus. In de fabelleer, de God der zee. fiij de Dichters dikwijls de zee zelve. NERE, (bij Kil. neere, nere, aere, ere) z. n., vr., der, of van de nere; meerv. neren. Veroud. woord, voor eenen dorschvioer. Ten Kate leidt het van neder af. Misfchien is het, uit eene bron, met aarde, gr. tpx. Wij hebben nog een oud woord nere, (bij Kil. neere) voedfel, waarvan neren, generen, nering. Dit laatlte woord gebruikt men, nog, in Gelderl., in den eigenlijken zin, van dat voedfel, het welk de beesten herkaauwen. Anders nemen wij dit woord, oneigenlijk, voor al die middelen, waardoor men , in den burgerlijken ftand, zijn beftaan zoekt; handel, koopmanschap : zonder meerv.: de nering gaat flecht. Hij heeft goede nering. Er is weinig nering. Stilfiant der neeringe. Hooft. Nering maken. Tering naar de nering zetten. Die zich zijner nering fchaamt, gedijt niet. Op de neringvaren, op de haringvangst. Eene vuile nering doen, hoerhuis houden. Van hier het veroud. nerig, neerachtig ; voords neringachtig, neringgierig, neringhuis, neringloos, nermgrijk. Het woord nere, neren, nering, hoogd. nahren, nahrung, bij Otfr. neran, gineren , nederf. naren, zw. nara , deen. nahren, eng. to nurfe, neurrish, noorw. nörrie, groenl. nerrlck, fchijnt van het oude nar, nara, bij Tatian. de beteekenis van fpijs, voedfel hebbende , af te Hammen. NERF, (erf) z. n., vr., der, of van de nerf; zonder meerv. Die zijde van het leer, waarvan het haar, door de velleublooters, afgefchaafd is. In het hoogd. narbe en narbenfeite, waaruit het blijkt, dat het woord een is met het hoogd. narbe, een lidteeken, een overgebleven teeken eener genezene wond. Het is dus die zijde des leers, waar de nerven (welk woord bij Kil. gevonden wordt; van het blootmes nog zigtbaar zijn. De fehin, op de hoofden van kleine kinderen, heet bij Kil. ook nerve. S 3 NER-  £?8 jj e, NERGENS, bijw. van plaats, beteekenende in geene plaats : ik kon hem nergens ophopen. Men ziet nu nergens rozen blaken. De Deck. In het gemeene leven, wordt nergens yoor niets gebezigd: hij geeft nergens om. Hij kan nergens door overgehaald worden. Nergens naar vragen. Dat dient nergens toe. Nergens toe dienende dan om vuuren te hoeten. Bógaert. Hij weet nog nergens van. A. Hartsen. Eigenlijk moet nergens alleen van eene plaats gebruikt worden. Nergens na: tijden, nergens na zoo bloedigh, nergens na zoo uitgeput. Poot. Voor nergens heeft y. Mander ook 'nergen : en is hier nergen geen. Het is uit ne cn ergens, NERING, zie nere. NERPEN, onz. w.,'gelijkvl. Ik nerpte, heb generpt. Dit wordt ook voor fnerpen gebezigd : wanneer de koude nerpt. E. Kool. NES, z. n., vr., der, of van de nes; meerv. nesfen. Meyer verklaart dit oude woord door waterleegte, zijp. PiETERSON heeft bet manl. geflacht; hieraan twijfelt A. Kluit. Van hier nesch , nat, dun: een nesch eij. Kil. — Ncschheid, nesfch'igheid. Alles verouderd; uit de bron van nat. Voor nesch is ook n'tsch in gebruik geweest: breeckt dan gheen nisch eij, of maeckt, dat uw brood te voren ghereedt is. De Brune. Breng eijers vers en nis. Cats. NESCil (nesk), bijv. n. en bijw., nesfeher, meest, zeer nesch. Zot, dwaas, onnozel: nochtans en moet een man zoo nesch en fimpel niet zijn, dat hij enz. De Brune. Daer ghij zult de uitkomst zien van uwe nesks droomen. Vond. De neske koetjesherder. Vond. Een neske koeckoeck broei een anders eijers uit. Vond. O nesk' Hippomanes, wiens wilde wufte zinnen enz. Hooft. Van hier neschheld, bij Hooft neskheid. Zamenftell.: neskebol: dat 's mis o neskebol. Vond. Indien het niet uit het vorige woord eene figuur zij, dan is de oorfprong onzeker. Doch misfchien, omdat Kil. dit woord, in die beteekenis, niet kent, is het daarvan eene figuur. Nesch zoude, dan, kunnen zijn voor beftoyen door den drank ; en van hier iemand, die , als een halve dronkaard, zotte daden doet. NEST, z. n., o., van het nest; meerv. nesten. Verkleinw. nestje. Dit woord beduidt, eigenlijk, eenen hoop van eenige met elkander verbondene dingen, of die  N E* 279 die bij en nevens elkander zijn. Van die beteekenis vindt men nog fporen in het hoogd. In onze taal, noemt men daarom nog een aantal doozen, die in elkander gefloten zijn, zoodat de kleinere telkens in de grootere past, een nest- In gewonere en engere beteekenis is een nest eene vereeniging van rijfjes, ftroo, mos en andere buigzame dingen, dienende tot een verblijf voor vogelen , om daar de jongen uit te broeijen: e'neren uit het nest halen. Van viervoetige dieren: jaag den hond haar zijn nest. Om 't monjler van Pazifae te zoeken in zijn nest. Poot. Uit zijn nest den rekel lelden. Vond. Van eenige gekorvene dieren: giet kokend water in het mierennest. Wespennest. Fig., de eijeren of jongen in een nest: nesten uithalen. Rupfennesten dooden. Een flecht huis , eene geringe woning: dat is een nest van een huis. Zijn nest bewaren, zijn land, of huis bewaren. Wijders, voor iets, dat flecht is, niet deugt: dat is een „est — zij is een regt nest, een ondeugend meisje. Hierheen behoort het zameng roofnest. In vertrouwelijke-fchertstaal, noemt men dus een bed: lang op het nest liggen. Iemand uit het nest ligten. [Lijn nest bevuilen. Dit woord komt in alle gedachten voor. In het onz.: in 't hongerige nest. Vond. Vrouwl.: laet ons de nest broeden. De Brune. Manl.: al wat in zijnen nest de gulde Fenix heeft. De Deck. Het onz. is het ware gsflacht: dat craijen nist heeft M. Stoke reeds. Van hier nestachtig, nestig: een nestig huis. Zamenft.: nestei, nesthaar, nestkorf, waarin de eenden leggen , nestvederen, de eerfte vogelvederen. Nest, Notk. nest, eng., angelf., nederf., hoogd. nest, zw. naste, wallis, nlth, iersch nead, gr. iftfrrt*, wottix, lat. nidus, pool. gniazdo, boh. hnizdo, kram. gnesdu, Uit kragt der oorfprongelijke beteekenis, komt het, zeker, van naden, naaijen, dat is verbinden, af. Naaijen heet ook in het angell. nestan, zw. hasta, bretann. nezza. Zie nestel en net. NESTEL, (bij Kil. ook nastel) z. n., va.^des nestels, of van den nestel; meerv. nestelen, nestels. Een fma 11e lederen riem , of wollen fnoer, ook een fnoer vau vlas, om iets te rijgen; een veter: eenen nestel beflaan, eene naald aan deszelfs einden maken, om te beter door de nestelgaten te komen. Genaaide nestels, fieraad op de lchouder van eenen OfBcier. Iemand den nestel knoopen , iemand door tooverij bezweren. Eigenlijk was het kmoS 4 pen  pen van den nestel een bijgeloof van vorige tijden, dat naar het zeggen van J. v. Beverwyck , eertijds in* ^ranknjK zeer gemeen was; waardoor men zich verbeeldde, dat men iemand tot echtelijken bijflaap onbekwaam konde maken, als men eenen lederen nestel knoopte. Zamenftell.: nestelbeflag, nestelgat, nestelkruid, ook nesteimgkruld, anders zeenefielen,— nestelmaker , nestelnaald. Nestel, bij Schilt', nestel, hoogd. nestel, middelècuw. na/lala, najlula, zw.nast, nestla, angelf. nostle. Van naaijen, m zoo ver het, eertijds, een algemeen denkbeeld van verbinden had. NESTELEN (nastelen-) bedr. w., gelijkvl. Ik nestelde, heb genesteld. Met eenen nestel toerijgén. ' Hooft bezigt het oneigenlijk, waarin het denkbeeld van talmen ligt opgefloten: men nastelt uitvluchten. Elders zegt hij: met nestelen van 'uitvlucht aan uitvlucht. Van hief gebruikt men het ook onzijdig, voor in eene gedurige beweging zijn, zonder veel werk te doen: lang liggen nestelen. Men konde dit ook als eene figuur van het volgende nestelen verklaren. Van hier nestelaar, trantelaar. Ondertusfchen, is van dit nestelen het zeifft. n. nesteling (nasteling), in de beteekenis van eenen nestel. 1 ieterson en I-ïooostrat. nemen het manl. gedacht, Halma het vrouwl. En dit fchijnt ook het echte geflacht te zijn, alzoo men dit woord, misfchien, niet anders moet houden , dan voor een naamw., mét den V-rouwl. uitgang/»^, dat hier, oneigenlijk, voor het werktuig genomen wordr. Hooft heeft ook het vrouwl. gedncht: met de naaide zijner nasteling. NESTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik nestelde, heb genesteld, Voordd. werkw. van nesten: en dit van nest. Een _ nest maken en hebben, in betrekking tot en melding van de plaats , waar het nest gemaakt wordt • de. zwaluwen nestelen aan de kérk. Van dieren, die niet* als vogels eigenlijke nesten maken, is het weinig in gebruik; offchbon Von-d., ergens, zegt: in paradijzen nestien Jangen. En Hooft : 'tknijn nestelt in de gaaien. iMguurlijk, 'zich aan eene plaats vast zetten ; met «ene foort van verachtelijk denkbeeld: tot dat menquam nestelen op den kant van de graft. Hooft. ■ Uit vrèeze, dat e&mg Europiaan daar mocht komen te nestelen. Bógaert. In verdere figuur: en heeft in de borst.van den. Xpanjaart d? nijdt begonnen te nestelen. Hooft. Gie- > ' rig-  N e. &8i righeid, die in bedekte harten nestelt. Sets. De kout nestelt zoo wel in *t papier, als de vreugt in) den wijn. Hooft. Ook wcderkeerig: zich nestelen, ergens zijn verblijf nemen en houden : de vijand heeft zich daar genesteld. Van hier nesteling: het kleijn' gevogelt', tot haer" nesteling. Bruno, Psalmb. Zamenft.: nesteltak, een tak , geichikt, voor de vogelen, om op te nestelen , of een nest te maken. NESTELING, zie nestelen {nastelen]). NESTEN, zie nestelen. NET, bijv. n. en bijw., netter, netst Een woord, dat, in den vcrtrouwelijken fpreektrant, veel voorkomt. Het beteekent, eigenlijk, glanzend, en is met het lat. nitidus, blinkend, naauw verwant. Men gebruikt het van allerlei kleeding en huisraad, in den zin van rein, blinkend, fierlijk: een net kleed. Eene nette kamer, waar het huisraad fraai en in fchoone orde ftaat. Egle fert zich netter. Poot. Op dat gewaad zijn nette bloemen gedrukt. Die muts zit haar net. Net op de leest ge- - fchoeit. Anton. Net gekleed zijn. Eene nette vrouw, die zich zindelijk en fierlijk kleedt. Tot andere dingen overgebragt, beteekent het befchaafd: in eene nette taal fchrijven. Een net fchrijver. 'Fraai: niemants veSren fchrijven netter. Poot. Net danfen, zingen. Naauw'keurig: gij hebt het net geraden. Ik kan het net raken. Een net verhaal van iets deen. Waer zagh men oit netter pen verfjeden? Poot. Uw arbeit, die dit net kon trejfen.D. y. Hoogstr. Juist, ten opzigt van den tijd: het is net zeven uur. Gij komt net van pas. 't Wclck geduerde net tot den avond. v. Mand. Seventigh min tweemae! een Ronde jaren net geleen. Poot. Ten opzigt van een getal: het is net tien ftuivers. Even als; ten opzigt van gelijkheid van perfonen of zaken: het is net zoo een mensch, als gij hem befchreven hebt. Net zoo veel verlies, als winst. Net als het gaat den keurelingen. M. L. Tydw. Van hier het verkleinw. netjes. Voords nettelljk, netheid, nettigheid. Ook wordt het zelfftandfg gébruikt: iets in het net fchrijven. NET, z. n., o., des nets, of van het net; meerv. netten. Eigenlijk een ftrikwerk, dat uit getweernde draden met mazen vervaardigd is. In het gemeen, gebruikt men het van netten tot allerlei gebruik. Net, waarmede S 5 men  *8* N e. men kaatst. Het verkleinw. netje, om iets in te dragen, te koken, te bewaren. Het net, of de kap van eene paruik. Een net, waarmede men baggert, of moddert. In het bijzonder, een zoodanig itrikwcrk, dat dient tot het vangen van visfchen, vogelen en eenige viervoetige dieren: netten breijen. Netten zetten , uitzetten , [pannen. Met het net visfichen. Dikwijls valt hem wilt in looze netten. Poot. Netten boeten. Figuurlijk: in V net van wulp[che min. A. Moonen. In het net zijn, verfchalkt zijn. En dat hij zocht de burgherij in ~~t net te brengen , met list te verftrikken. Hooft. Iemand het net over het hoofidhalen, onverwacht, tegen wil en dank, tot zekere zaak brengen. Achterliet net visfihen, zijnen kans verkeken zien; te laat komen, om voordeel te behalen ; ongelukkig zijn. Dat valt in mijn net, dat gelukt mij. Zet uwe netten uit, doe uw best, om wat te bekomen. Zijne netten droogen, van de visfeherij ontleend, voor uitrusten, ook voor uitfeheiden met fterken drank te gebruiken. Dat naar een net gelijkt, benoemen wij ook met dien naam. In de dierlijke ligchamen noemen wij het bekleedfel der darmen , dat netswijze daarover 'uitgebreid is, het net: het net van de geflagte koe woog veertig pond. Verkleinw. netje. Zamenftell.: netbreuk, netfiok, netwerk. 'Net, bij Otfr. nez, Notk. nezz, Ulph. nati, hoogd. netz, nederf. nett, angelf. net, nyst, eng. nett, deen. net, nakke ,zw. nat, ijsl. net, lat. nas/a; zonder twijfel van naden, naaijen, gr. vrfsiv , zw. nafta, inden zin van verbinden, en bij gevolg ook van vlechten, ftrikken , waarvan nog in Opperd. natz, middeleeuw. netus , een naaidraad is. Ihre en Wachter brengen het tot het goth. nutan, vangen; doch dit fchijnt aan net zijnen oorfprong eerder verfchuldigd te zijn, Het. middeleeuw, natta, een gevlochten dekkleed, behoort, misfchien, tot dezelfde bron. NETBORD, zie netten. NETEL , z. n., vr., der, of van de netel; meerv. netels , netelen. Eene plant met gekartelde bladen, met fijne itekels verzien, die, op het aanraken, gevoelige fmert veroorzaken, het welk men branden noemt; waarom zij ook brandnetel heet. Eene andere plant, aan eene netel gelijk , doch die niet brandt, heet doove netel. Van hier netelig, neteliger, neteligst, vol netels: een ne-  N E. 283 netelige tuin. Stekelig, netelachtig: netelig huid. Korzel, wonderzinnig: een netelig, mensch. . Moeijelijk,, waaruit men zich niet ligt redden kan: in de neteligfle omjlandigheden gewikkeld. StLS. Voords neteligheid, in den eigenlijken en oneigenlijken zin. Zamenltell.: neteldoek, eene foort van doek , dat uit vlas, van_ den fteneel van eenige brandnetels, waaraan het zich bevindt, afgetrokken , geweven wordt. Ook doek, uit boomwol vervaardigd, "draagt dien naam. Van .hier het ftoffel. onverbuigb. bijv. n. neteldoeken: eene neteldoeken das., Wijders netelheide, netelkoningje, een zeker vogeltje. Netel, hoogd. nes/el, nederf. nettel, angelf. netl, nijtle, eng. nettle, zw. nasla en nattla. Zonder twijfel , behoort het wortelwoord net, waarbij de uitgang • e/komt, tot dezelfde bron , waaruit het gr. vuttco , Heken, prikken gevloeid is; zoo dat deze plant, wegens hare (tekende eigenfehap, den naam van netel heeft. Uit die bron komt ook naald. Zelfs heet, in Denem. en Noorwegen, eene netel ndlde, nelde. NETELDOEK, zie netel. NETELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik netelde, heb geneteld. Bij Kil. is netelen, vernetelen in den zin van met netelen fteken; branden. Bij J. de Brune komt het meer dan eens voor: van bernkruid ghenetelt zijn. Die jlaegh gheprickelt en ghenetelt wert. NETELIG, zie netel. NETEN , (neeteii) zie neet (niet). NETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nette, heb genet. De eerfte beteekenis is natten , nat maken: hl [al daer fijn rechter vingher in netten. Bybelv. 1477. Vervolgens beteekent het reinigen, fchoonmaken, dewijl al wat dikwijls genet, d. i. nat gemaakt, wordt, ook gezuiverd en fchoongemaakt wordt: Voor dat zoo vuil een [met In traanen is genet. De Deck. Papier netten , zeggen de boekdrukkers , waarvan netbord, eene plank, waartusfehen zij het papier netten. Net maken , opfieren; zij net de groene tuit. Vond. Bij Kil. en Hoogstr. komt het ook voor. Zoo moet root gout mijn veder netten, zegt Poot. NEULEN, onz. w., gelijkvl. Ik neulde , heb geneuld. In de zamenleving, gebruikt men dit woord van iemand, die  a84 N E. die gedurig over kleine dingen zijne onvergenoegdheid toont, en deze zijne verdrietige luim met eenen zekeren vervelenden en knorrigen toon te kennen geeft. Het woord is van den klank gevormd. NEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik neurde heb geneurd. Binnen 'smonds zingen, zoo dat de klank meest door den neus gaat, en de lippen weinig of niet geopend worden : ik neurde een vrolijk deuntje. Hoogvl. Laat uw'geluijt jlegts treurzang neuren. Lodensteyn. Dat ze rollen, op naar neuren, nederwaart. Hooft. Voor neuren zegt men ook neuriën, neuriede, geneuried: en anderen neuriën denzachten Jlaapdeun. Hoogvl. Hetzij hij trompette in 't velt, of neurie in het groen. D. Buisero. Alles is van den neusklank gevormd, NEUS, z. n., m., tan den neus; meerv. neuzen. _ Dat uitftekende deel bij menfehen en vele dieren, onmiddellijk boven den mond, dat de zitplaats en het zintuig van den reuk is: eenen grooten, langen, dikken, /lompen, platten, korten, kleinen neus hebben. Een'haviks of keizers neus, die in het midden opwaarts gekromd is. Het riecken van den neus. Vond. Den neus fnuiten. Neus en ooren affnijden. Die zijnen neus fchendt, fchendt zijn aangezigt, die de Hechtheid van zijne naaste bloedverwanten vertelt, fpreekt zijne eigene fchande. Uit den neus bloeden. Door den neus fpreken, zingen. Daar de neus een zoo aanzieneliik deel van het ge'zigt is, zoo heeft dezelve aan vele fpreekwijzen, in het gemeene leven, aanleiding gegeven. Iemand bij den neus hebben, leiden, hem met opzet eene valfche hoop geven , hem misleiden. Iemand eenen neus aandraaijen , of hem eenen wasfen neus maken, hem eene leugen diets maken. Den Bijbel ah eenen wasfen neus draaijen, denzelven eigendunkelijk uitleggen, over^enkomftig met aangenomene begrippen. Dit wordt u voor den neus weggenomen, het genot van die zaak wordt n , in uwe tegenwoordigheid, benomen. Den neus gedurig in het vocht hebben, een liefhebber van den drank zijn. Dat gaai uwen neus voorbij. Zie voor uwen neus, zie regtuit. Het ligt vlak voor uwen neus. Iemand de deur voor den neus fluiten, dezelve fluiten in den oogenblik, dat hij binnen wilde treden. Hij fond op zijnen neus te kijken, het viel anders uit, dan hij zich gevleid had. Hij ziet niet verder dan zijn neus lang is, hij ziet niets vooruit. Iemand iets  N k. 285 iets door dennens beren, hem iets ontfutfelen. In het bijzonder, inzoover de neus het zintuig van den reuk is: eenen viezen neus trekken. Ik heb het reeds lang in den neus gehad, bemerkt. Iets in den neus krijsen. Iemand iets onder den neus, in den neus, ook door den neus wrijven, hem eene zaak onzacht verwijten. Zij entzaap-hen zich. niet hem door de neuze te wrijven. Hooft. Den neus in alles fteken , zich met alle dingen bemoeijen; van honden, die alles befnuffelen, ontleend. De neus in diens huishouding te jleeken. Hooft. Den neus tn jchrift of bijbel fteken. De Deck. Den neus over alles laten gaan, alles onderzoeken en beoordeelen. Die mosterd zou mij bij den neus krijgen, eene fterkd prikkeling in mijnen neus veroorzaken. Iemand bij den neus krijgen, hem bedotten. Insgelijks, inzoover zich eenige gemoedsbewegingen door den neus openbaren. Den neus fptrekken, tenteeken van hoogmoed, fchimp of hoon. Hij kwam er met eenen langen neus af, met befchaamdheid over het afflaan van zijn verzoek. Dit noemt men ook: eenen neus krijgen, eenen langen neus halen, oï krijgen. Oneigenlijk, noemt men andere dingen, die voorïütficken, met den naam van neus. Zoo zit aan eene duister brandende lamp een neus. Een fchoen , een (lot hebben hunnen neus. Van een fchip zegt Bógaert: het wierd met de neus in zee gedrongen. Bij Kil. komt het uitftekende deel van een voorgebergte, dat in zee fchiet, onder den naam van neus voor. Adelung vergelijkt hiermede het)gr. vno-o?, dat ook een fchiereiland beteekent, dat met eenen hoek in zee fteekt. Het zw. nas en angelf. naefa werd, van de vroegfte tijden af, voor een voorgebergte gebruikt. In Engeland eindigen, daarom , vele eigene namen van voorgebergten en plaatfen, aan voorgebergten gelegen, op nesf. Verkleinwoord neusje. Dat is het neusje van den zalm, een lekker beetje. Zamenftell.: neusballetje, tip van den neus, neusbeen, neusdoek, neusdruip, (neusdrop) neusgat, neusgezwel, neushaar, neuskijker, matroos, die op den seus van het fchip past, neuslok, ("bij L. Meykr ook neusloch) neusnijper, kaproen, neusloos, neusfcheidfel, neuswijs, die veel ingebeeld verftand en doorzigt, zonder behoorlijke voorzigtigheid, kijken laat, lat. nafutus, — neuswijsheid. Mén keert het ook om, en zegt wijsneus,  *86 N e. neus, nederf. wiesnafe. Andere zameng. zijn: briU neus, dompneus, druipneus, langneus enz, ■ Neus, oul. bij'ons ook»«/è, «o/è, waarvan nafeloch, nafelock, voor neusgat, Bye. 1477. Bij R. Maur. nafa, hoogd. nafe, nederf. ndfe, angelf, nefe-, eng. nofe, zw. niifa en nos, nos, pool. en boh. nos, krain. kot, zelfs in Nieüwguinea nisfon. Het komt, met het lat. nafeus, uit eene bron. Dit deel des ligchaams fchijnt, vanbetin — enuitfnuiven van de lucht, naar den klank zijnen naam ontleend te hebben. Tn zw. is nofea blazen, fnuiven, oudhoogd. nafeen. NEUT, zie noot. NEüTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik neutelde, heb ge* neuteld. Futfelen, talmen: men leit en neutelt mit het geit. Hooft. Van hier neutelaar, neutelaerster, neutelarij, neutelig, talmachtig en netilziek, verdrietig. Bij Hoogstr. komt neutel voor, in de beteekenis van een klein manneken, en bij Kil. neutken, een talmachtig besje, dat alles over den vloer haalt. NEUZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik neuzeldeheb geneuzeld. Voordd., werkw. van neuzen. Naauwbefnuffelen. Bij Kil. komt het ook onz. voor,in denzin van door den neus fpreken , hoogd. niejeln. Van hier neuzelaar, fnuftelaar. , NEUZEN, bedr.w., gelijkvl.- Ik neusde, heb geneusd. I ts rieken, of in den neus krijgen. Zamenft. beneuzen. NEVEL, z. n., m., des nevels, of van dennevèl-, meerv. nevels, nevelen. E'efremeenigte waterachtige , door de 'koude verdikte dampen in de benedenlucht, die dezelve donker maken: daar komt een zware nevel op. Een nevel op zee. Om 't aardt ijk vair dikke nevelen te vaagen. Rooaert. Wanncr/dc nevel op eenen hoogeh en verren afftand'is, beet Wij eene wolk. Van hier, dat het woord ook in de beteekenis van eene wolk voorkomt: in eenen nevel vederdalen. Hoogvl. Wie vliegt gins, daer die nevel'fcheurt, aan 't hel geflarnt zoo dicht ? Poot. Voer ze, alf een pijl ,■ door lucht en nevels heen'ên. Poot. Oneig., voor eene zaak, welke ons verftand niet doorzien kan: haar geloof verfchuilt zich achter eenen 'donkeren nevel der bangfle vooruitzichten. Sels. Ook, in het gemeen, • voor alle beletlélen , die ons verftand in den weg ftaan: mijn Leidsman , Vader, .drijft dienevlen lift} van 't oog. M. — Mogt ons befpieglend'oog door duizend  N E. 287 zend neevlen dringen. Br. d Brandis. Het vrciverbond met nevelen betoogen. M. L. Ons gezicht door een" nevel van onkunde, ongeloove, en zónden bezet. M. L. Van hier nevelachtig, nevelig. Zamenftell.: nevelkar: de nevelkarre drijven, in het donker zich wegpakken , pan ftrijken. Kiliaan. —- Nevelkraai, een naam van de aschgraauwe kraai, met eenen zwarten kop, vleugelen en Haart — nevelmlst en nevelt ook, bij* Camph. — 1 nevelvlek: 0 zon, fchulf alle nevelvlekken van ons hemel- • ront! Poot. Nevel, bij".Otfrid. nebulnisf, Notk. nebul, hoogd. neb el, lat. nebula, gr. vsQe}*, eene wolk. Adel. vergelijkt hiermede het bedr. ^33. Het (tarnwoord neb, ,nef fchijnt met nacbt verwant te zijn, engraauw, zwart- '- ach tig te beduiden. Zie nevelkraai, bij nevel. NEVELEN, onz. w., gelijkvl. Het nevelde, heeft geneveld. Het nevelt, er valt nevel , het is nevelig. Van hier neveling: treckt ghij de nevling af van onz' hevliesde ooghen. Rodenb. NEVENS, (.nejfens, bij Kil. neven, nevend, neppend') een ' voorzetfel, dat, in het gemeen, eene nabijheid uitdrukt. Hef vcreischt eenen derden en vierden naamval. De ""derde" naamval wordt vcreischt, waar een ftand van rust, in de nabijheid van ander-cdingen, itioet uitgedrukt wórden. Eigenlijk: jfejus fat neder neven de fonteijne. Byisf.Lv. Hij woont nevens mijne deur. Hij wachtte haar op nevens den hoek. Oneig., voor behalve: ghij en juk nevens mij niet maken flveren goden. Bybelv. Om een gezelfchap, eene vereeniging aan te duiden, voor met: '"'hl]'wandelde nevens hem. Die nevens hen den waar en God dienden. Fr.antz. Om neeyens eenen van den hoove yan Hollandt. Hooft. Door eene onnoodige verlenging zegt men hier ook benevens. In den ftand der beweging, vordert het den vierden naamval. Eigenl.: als fij ha- ' ren post ftelden'neffens mijnen post. Bybelv. Oneig. , waar ' het eene vergelijking uitdrukt: 'ik fel hem nevens den vorst. Men plaatst het ook achter bijw.: daarnevens, hiernevens enz. Zamenftell.: nevenbegrip, Lublink, he- ' vensgaande, nSvensgang , bij Hooft.' Voor nevens, neven zegt de noordhbllander geneven. Het woord fchijnt \\\tna en £//ontftaan te zijn, vergeleken met het mbefog. nehwa, nabij, angelf. neh. NEVIN,' zie heef. NE- t  aS8 Ne, Ni. KEZEN, veroud. woord voor genezen. Zie dit woord. NiBBELÉN, onz. w., gelijkvl. Iknibbelde, heb genib- beld. Het zelfde als knibbelen; een voordd. werkw* van nijpen. NICHT, z. n., vr., der, oïvan de nicht; meerv. nichten. Verkleinw. nichtje. Eene kleindogter; insgelijks broeders of zusters dogter; ook eene aangehuuwde vriendin: volle nicht, halve nicht. Het Haat voor nift, en is dus, met neef, uit eene bron, overeenkomende met het angelf. nift, lat. neptis. In het zw. luidt het nid, bij Ülph. nithja, een aanverwant, finl. nuodo, verwant, wall. nith, eene nicht, hebr. een neef, kleinzoon. NICHTIG, zie nechtig. NIEMAND , tweede naamval niemahds , van niemand, in denderden en vierden naamval, oudtijds, niemanden* Het is een perfonelijk voornaamwoord, dat, in het enkelv., alleen gebruikelijk is, en eene uitfluiting van ieder beteekent; geen man, dat is geen menécli, in tegenftelling van iemand. Niemand kan mij het tegendeel bewijzen. Ik zie er niemand. Dat is niemandszaak. Als men de uitgefloterte perfonen nader bepaalt, zoo zegt men: niemand van ons. Niemand onder u. Niemand in de ftad, uit het huis, op het land, enz. Voor niemand zeide men, oudtijds, nieman, niemen: niernen derf hem des beroemen. m. Store. Bij Kil. ook nlemensch. Bij Ulphil. nimanna, Otfr. niaman, Tat. nloman, bij de zwab. dichters nieman, nimmen, nederf. niims, nemmes, angelf. nanman, lat. nemo. Het is van het oude' ontkennende woord ni ea iemand. niemendal , zie niet. NIER, z. n., vr., der, of van de nier; meerv. nieren. Verkleinw. niertje. Een langachtig rond , vl czig deel in dierlijke ligchamen, zoo als er gewonelijk in ieder ligchaam twee zijn, jdie, aan beide zijden, onder de lever en milt liggen, en ter affcheiding van de pis dienen: Peoni helpt de nier. Vond. De rechter nier was verflopt. Bógaert. Schertfend zegt men van iemand , die met den rug naar het vuur Haat: hij warmt denieren. De bijbelfche figuur, haar welke de nieren voor de innigfte begeerten van het hart gebezigd worden, is in onze taal ongewoon. Zamenltell. : nierbed, nierbeddenvei ,  N i. 289 'vet; waarin de nieren liggen, nierenzucht, (n'terzucht) nierharst, nier jicht, nierpifn, nier ftuk, niervet, nierwee , nierzuchtig. Nier, deen. nijre, zw. njure, ijsl. nijra, hoogd. niere, pool. nerka. Adel, meent, dat dit oude woord eigenlijk een rond ligchaam beteekent. Frisch leidt het, door letterverzetting, van het lat. ren af. NIET, nietje, zie neet. NIET, z. n., 0., des niets, of van het niet; zonder meerv. Bloem van koper, een geneesmiddel voor de oogen, eene witte zeifltandigheid, die, bij het fmelten van dat metaal, in de hoogte ftijgt. Niet is in d''ooghen goed. Kil. De. griekfche naam is onochytis, waaruit, volgens Frisch, dit woord ontdaan zal zijn. NIET , z. n., m., en onz., des niets, of van den — het niet; meerv. nieten. Dit naamw. heeft, met het volgende bijw., eenen oorfprong, en is een mogelijk ding, dat nog geen aanwezen heeft: uit een enkel niet gebootfeert. Hoogvl. , die het met velen onz. gebruikt. Zoo ook M. L.: ik zonk gerust en ft 11 in 'i ongefchapen niet. Vond. heeft het manl.: daer in ft verfchiet de wereltkloot in eenen niet verdwijnt. Zoo ook Poot: in eeti'zeer dunnen damp, of wezenloozen Niet. Maer tis eylaes! een gladde niet. Cats. Uit niet fchiep God de wereld. Tot niet wederkeeren. Te niet, ofte niete. Iets te niet brengen. Iets te niet doen, iets kragteloos, onbruikbaar maken, verderven. Iemands aanflagen te niet maken, verijdelen. Te niet worden. Te niet gaan. Ik heb het voor niet. Dat doet gij niet om niet. Als stiet komt tot iet, kent het zich zelf niet. Weigering: op uw verzoek krijgt gij eenen niet. Lieden van niet. Een niet in de loterij; meteen meerv., verkleinw. nietje. Een wat uit al de nieten trekken. Hooft. NIET, het ontkennende bijw., dat gebruikt wordt, wanneer men in den zamenhang der rede, of met eene geheele Helling, iets ontkent; daar we» flechts eene ontkenning, of weigering op eene voorafgaande vraag, of bede is. 1, Eigenlijk, wanneer het, op de g-.zegde wijs, in den zamenhang der rede ontkent. Het wordt naast werkw. en naamwoorden geplaatst: ik hoor niet. Zij kunnen niet zien. Dat is een offer, niet den afgoden, maar den waren God. Nietktud, niet heet, niet lang. Bij bijw. en voorzetT fels:  ÜQQ N t. fels: niet zoo zeer, niet zoo, niet van voren, niet uit het midden, niet lang daarna. In den eenvoudig verhalenden en wenfchenden zin, ftaat het achter het werkwpord: ik geloof het niet. Men overtrede dit toch niet! In de zamengeftelcte tijden ftaat het tusfchen beide: ik heb hem niet gezien. Ik zoude hem niet kennen. Zoo ook, wanneer het eene werkw. het andere beheerscht: ik mag u niet zien. Hij kon u niet verf aan. In de bevelende wijs plaatst men hetachteraan: lach niet. Zelfs achter den beheerschten naamval : wond mij niet. Beleedig uwen vijand niet. In eene vragende en verbindende voeging van woorden, ftaat het daar, waar alle andere bijwoorden behooren re ftaan: hoort gij niet ? Zoo hij er om agten niet is, komt hij "'fvien moet, in fommige gevallen, om de dubbelzinnigheid te mijden, wel toezien , waar men dit ontkennende bijwsord plaatfe. Er is toch, bij voorb., een groot onderfcheid tusfchen: ik hoor hem dikwijls niet, en: ik boor hem niet dikwijls. Het laatfte is: ik hoor hem maar weinig reizen; het eerfte is: het gebeurt dikwijls, dat ik hem, als hij er is, niet hoor. Als, in twee, of meer op elkander volgende zinnen , dit ontkennende bijw. vereischt wordt, zoo kan men voor niet ook noch plaatfen: het heeft niet geregend noch gefneeuwd, voor en niet gefneeuwd. Ook laat men, om te fterker te ontkennen, het eerfte niet weg: het heeft geregend noch gefneeuwd. Dikwerf heeft het zijne betrekking op een voorgaand, of uitgelaten woord: kom; zoo niet, dan ga ik. Maer aten het Pafcha, niet gelijk gefchreven is. Bybelv. Niet, mijn fonel Bybelv. In de dagelijkfche taal, is het zeer gewoon, de ontkenning, nadrukshalve, te verdubbelen, als het gr. cu m e" het fr. ne pas. Gelijk: er was niemand niet. Nooit niet. Aan de Kaap is dit, onder de holl. volkplanting, bijzonder eigen, waar men zegt: ik heb hem niet gezien niet. Dit is, in den deftigen ftijl, te mijden. In twee gevallen, nogtans, gebruiken wij het, waar de dubbeie ontkenning bevestigt. Vooreerst, als de eene ontkenning in zameng. woorden met on, mis, af, loos enz. fteekt: hij is niet onkundig. Het misftaat hem niet. Hij was mij niet afgunftig. Zij was niet gevoelloos. Wel-  N i. *0t ke uitdrukkingen wel bevestigen , docheenigzins minder, dan wanneer ik zeg: hij is kundig-—het fiaathemwel — hij was mij gunftig — zij was gevoelig. Ten andere, wanneer de ontkenningen in twee zinfneden op elkander volgen t daar is niemand, die u niet alles goeds tcewenscht, dat is iedereen. Dikwijls behouden beide ontkenningen hare kragt, als: ik zoude het niet geweten hebben, hadcle hij het mij niet gezegd. Mét nigmaal wordt niet in vereeniging met aridere bi- -• r''en gebruikt. Het is niet anders. Zoo niet. 7' . ..iet. Opdat niet. Niet alleen, maar ook. Nietteiftin, desniettemin. Niet minder. Niette veel. Niet té zeer. Niet meer. Nog niet. Niet eens. Nlettegenjlaande, desniettegenflaande. Niet lang daarna. Niet met allen, niet met al, in het gemeene leven, niemendah Achter niet plaatfe men dan: het is niet dan al te waar. Het is niet dan leugen. Dat met zoo een meenighte van foldaaten niet dan haare JirapTe gemeint waar. Hooft. 2. In vele uitdrukkingen fchijnt niet zijne ontkenning te verliezen. Dus in de vraag: heb ik het u niet gezegd? JVaarfchouwde ik u niet? Is het niet waar'? Vooral bij eene verwondering en eenen uitroep: hoe zacht zoude ik niet ontjlapen, wanneer enz. Welke wrok fchuilt niet in dien boezem! In zamenft. komt het, in het gemeene leven, voor, waar men het achter de bevelende, of onbepaalde wijs der werkwoorden plaatst, om iemand te beteekenen , die dat, gewonelijker wijs, niet is, hetwelk het werkwoord voorftelt: hij is een deugniet, een durfniet, een wilniet, een doenniet, een weetniet. Voords is van hier: nietwetig, nietwezig, nietwezigheid. Van niet vormt M. L. het naamw. nieteling, een nierig mensch: o arme Nietehngen ! Niet, Ulphil. nithan, Notk: nieht, Willer. nieth, zwitf. nüt, hoogd. nicht, nederf. nig, nich, angelf* mee, nocht, in deGlosfen van Boxhorn niga, eng. net, bij de Krain. Wend. nekar. Het is uit het oude ne en iet. MIETEN, verouderd woord, waarvoor het zameng. vernietigen, thands, in gebruik is. Het enkele nietigen heeft Rodenb. NIETEN, insgelijks verouderd, zie genieten. Het T 2 fchijnt,  402 N I. fchijnt, eigenlijk, eten beduid te hebben, waarvan ons nutte», nuttigen. NIETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik niette, heb geniet. Met de horens of den kop ftooten, nederf. niten. In het hoogd. is (ick nieten, zich bemoeijen met iets, zich het zuur laten worden. Het behoort, duidelijk, met het lat. niti, pogen, tot eene bron. L. Ten Kate brengt het tot het ijsl. hnioota , den voet ftooten. Bij Kil. is nog een ander woord nieten, neeten, hetwelk hij verklaart, door hetzenden van gefchenken aan vrouwen of bruiden, zoo als men, oudtijds, deed op St. Agnes dag. Misfchien is het wel ontleend van den naam dier heilige maagd , die, in het hollandsch , Agneet is. NIETIG, bijv. n. en bijw. , nietiger, nietigst. Dat geene kragt heeft: dat is eene nietige uitvlugt. Ghij zijt nietige medicijnmeesters. Bybelv. Voor nietigh gehouden het vonnis geftreeken van Kaizar Henrik. Hooft. Gering, dat geene waarde heeft: hoe kunt gij om eene nietige zaak zoo opfluiven P Zal nietig jlof mij 't hoog gezag ontwringen? Psalmb. van L. D. S. P. Nietige afgoden, Bybelv. Van hier nietigheid. Zie ig. NIETIGEN, zie nieten. NIETS , onveranderlijk voornaamw., van het onz. geflacht, in het enkelv- alleen gebruikelijk, het tegengeftelde van iets: ik heb niets uit geregt. O, dat is niets! ■ Niets goeds. Er ii niets fchrikkelijker dan enz. Ik weet van niets. Van ne en iets. Zie iets. NIEUW, bijv. n. en bijw., nieuwer, nieuwst. In het algemeen, beduidt dit woord die eigenfehap van een ding, wanneer het nog maar eenen korten tijd geweest is; in tegenftelling van oud. Eigenlijk: een nieuw huis. Een nieuw kleed. Eene nieuwe broek. Dat is nog geheel nieuw, in het gemeene leven, nagelnieuw, fplinternieuw, fpiegelnieuw , fpeldernieuw, fpikfpeldernleuw. Van fpijzen, gewasfen, eetwaren: nieuws rog, die van het jaar eerst ingeoogst is. Nieuwe haring. Nieuwe vruchten, ook de nieuwe tijd genaamd. De nieuwe tijd is ook de lente. Hierheen behooren de fpreekwijzen: op nieuws, op een nieuw herhalen. Van nieuws beginnen. Men gebruikt het ook als een zeifft. naamw. : het nieuw is er af. In verdere beteekenis, gebruikt men het ten opzigt van ze- ke-  N i. 293 kere eigenfchappen, of omftandigheden : de nieuwe burgemeesters, die voor weinige dagen verkoren zijn. Nieuw krijgsvolk aanvoeren, dat nog niet in den flag geweest is. Het nieuwe verbond, in tegenftelling van het oude. De nieuwe wereld, omdat zij den Europeërs later bekend is geworden. Nieuwe maan. Ten opzigt der vermeerdering van onze kennis, met betrekking tut eene zaak, welke men nog niet wist: wat nieuws is er'i Iets nieuws vertellen. Iets nieuws uitvinden. Ik heb eene nieuwe gedachte hierop gelezen. In het gemeene leven , zegt men : naar iets nieuw, ook benieuwd, zijn, voor nieuwsgierig. Het zal mij nieuw doen. ■Oneigenlijk , in betrekking op eigenfchappen, die met n'euwe dingen gemeenelijk gepaard gaan. Zoo gebruiken wij het voor fchoon gemaakt, gereinigd: nu is de fchaar weer nieuw. Iets nieuw maken. Nog niet gebruikt: een nieuwe hoed, al heeft hij ook, tien jaar, in den winkel gelegen. Ten opzigt van inwendige fterkte, eene eigenfehap van nieuwe dingen: nieuwe lust. Schep nieuwen moed. Dat zal nieuwe kragten bijzetten. Zijne barmhartigheden zijn alle morgen nieuwe. Bybelv. Het geen aan zijne vermaaning eenen nieuwen aandrang geeven zou. Frantz. Met het denkbeeld van verbetering: een nieuw hart.^ De nieuwe mensch. Een nieuw leven leiden. Verkleinw.: nieuwtje. Dat is in het eerst een nieuwtje. Het nieuwtje van het huwelijk. Van hier nieuwachtig, nieuwlijk, bij Hooft, anders nieuwlijks, (nieuwelijks) nieuweling, een onervaren mensch; ook voor nieuwelijks, anders nieuweling s, nieuwigheid. Zamenftell.: nieuwbakken, nieuwerwetsch, nieuwgeboren, nieuwgehuuwd, nieuw gemunt, nieuwjaar, nieuwjaarsbrief, nieuwjaarsdag^, nieuwjaarsdicht ,j nieuwjaarsgift, nieuwmare, bij G. Brandt, nieuwsbegerig, nieuwsgierig, oul. nieuwsgier, nieuwsgierigheid, nieuwsgieriglijk , nieuwstijding enz. Nieuw, bij Ker. niuu, Otfrid. niu, novo, hoogd. neu, nederf. nij, nige, deen. nij, angelf. niwe, ntowe, eng. new, ïx. 'neuf, ital. nuovo , Ulphil. niwl, ierl. nua, perf. nau, rusf. en pool. nowij, krain. nov; alles, met het lat. novus, gr. veos, uit eene bron. NIEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nieuwde, heb genieuwd. Vernieuwen, dat meest in gebruik is: hij heeft aangevangen de zaaken te nieuwen. Hooft. NIEUWERS, een bijw. van plaats, zooveel als nergens. T 3 Men  N ï, Men bedient er zich, in de volkstaal, meest vans die de wtterheyd zeit, mach nieuwers banken. Spieghel. In het gemeene leven, wordt het, gelijk nergens, voor niets gebezigd: hij geeft niewers om. Zoo zegt Hooft nog: dat uw fchrijven van den elfden van lentemaandt, nieuwers anders, dan uit dezelve is fpruitende. Het is zamengefteld uit ne en iewers. NIEZEN, onz. vv,, gelijkvl. Ik niesde, heb geniesd. De lucht met eene fterke beweging uit den neus ftooten; anders f niezen: ik moet van fnuif niezen. Vanhier niezing; elck eene fyner niefingen doet een licht fchijnen. Bybelv. Zamenftell.: nieskruid, nieswortel. Niezen, hoogd. niefen, opperd. niesten, inde Monzeeisch. glosf. niufan, eng. tofneeze, deen. nyfe, zw. nyfa, njufa, angelf. niesan, ijsl. nera. Alles is van den klank gevormd. ^]IJD, z. n., m., des nijds, of van den nijd; zonder meerv, Een aanhoudend misnoegen over de welvaart van anderen; eene fterke afgunst. Nijd en afgunst zuilen de getrouwe vervolgers van den deugdgezinden mensch blijven. Sels. Deugt en kunst tart nijt en tijt. Poot. Die den nijt doe zwichten. Hoogvl. Een basterdt van den nijt.. Vond. Hij grijpt den bitfennijt in'thart aen. Vond. Waerin de onnozelheit niet kende V zwart vermogen des wreveligen nijts. Poot. Men vindt dit woord ook, fomtijds, bij Hooft en Vond. vrouwelijk. Poot heeft ook : 't boos vergift der bitjche Nijt. Het manl. is het echte geflacht. Misfchien, dat de perfoonsverbeelding van den Nijd, als een vrouwsperfoon, die geachte fch rij vers, hierin, heeft doen dwalen; daar zij, anders, het manl. geflacht doorgaans plaatfen.. Van hier p.ijder, bij Cats , voor benijder, nijdig, nijdigaard, nijdigheid, nijdiglijk, nijdsch: mjtfche kroon. Vond. Oudtijds nijdisch; eet geen broot bij den nijdi'fchen. Doresl. Eamenftell.: nijdfpel, veldflag, bijM. Stoke. 'Nijd, reeds bij Otfr. nid, bij Ulphil. neiths, boogd. neid, nederf. nied, angelf. nyth, zw. nid. Dit woord had, voorheen, veel uitgeftrekteré beteekenis, dan nu. Bij Notk. heet niet een fterk verlangen, eene begeerte; neitlich is bij Stryker begerig. De hoogfte afkeer van iets heette, bij de oude Zweden, niding. Thands is, in het deen. en zw., nid gierigheid. IJver, ijverzucht is, in het zw., nit, angelf. nijth, bij Wille r.  N i. 295 ler. nlth. Otfr. noemt haat, het jlft. odium, dat daarmede eenige gelijkheid heeft, rij. Zei*; beteekende het eenen hoogen trap van inwendige fterkte. Hedendaags nog zegt men op de Veluw : vtjdsch arbeiden, voor zleTdriftig, inet betooning tevens van vele fterkte, den arbeid doen. NIJDEN, (nijen), zie («* KiTDNAGEL7(b'i Halma ook nijnagel- bij Kil. nljnnaghel) z. n., m., ffcx nudnagek, of w* del nijdnagel i&meerv. »#*M*#r. Eigenlijk , een nagel in eeneJchaar of mes, een nietje aan beide zijden plat geflagen. Oneigenlijk,, een (tukje van den nagel Lis vingers, van den overigen nagel afgdcheurd en met zijnen wortel in het vleesch vasthechtende ; ook wel taainagel, nagelwortel genaamd. LI en Kate ted >, op voorgang van Kiliaan, het woord, in de laatfte beteekenis, van nï0 af, uit een oud bijgeloof van het gemeen, dat die uitwasfing des nagelwortels een teeken was"'dat men benijd werd. Welk bijgeloof in Frankrijk ook doorgegaan moet zijn alzoo.de Franfchen uit dis envies noemen", naar den nijd, fenvie, dus geheten Adelüng vergelijkt het nederf. nothnagel, en verklaart bet door eenen nagel, dieW, datis.lmert, aanbrengt. NITFELEN, bedr.w., gelijkvl. Ik nijfelde, hea gemjfeld. Dit woord, in het gemeene leven voorkomende , beteekent , eigenlijk, eene kleinigheid, op eene bedekte wijs, met duim en vinger wegnemen, iets op eene diefachtige wijs, naar zich ftrijken; van nijpen, knijpen. Op de Veluw hoort men dit woord, waar men ook nijfelachttg, voor oneerliik, ontrouw, bezigt. NIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik neeg, heb genegen. Uithoflijkheid of eerbied het ligchaam, door b-mging van de knicn, eenigzins naar de aarde bewegen. Van vrouwen wordt het gezegd: zij neeg hee[ beleefdelijk. Oneig., eerbied betoonen: V gansch aardrijk nijgt voor fezus naam. M. L. Tydw. Met nijgende gehoorzaemheid. Poot. De erfgenaam fiuipt en nijgt voor t opgel'chikte kraam. Oudaan. Hooft gebruikt tiet een en andermaal voor neigen: (de zon) nijght naa saardtrijks kim. Men zeit, dat de rest tot berouw ts nijgende. Dat zij 't oor tot voor flag van bij ligging nijgheu. Zieneigen. Het deelw. genegen , met het hulpw. zijn- zie op zijne plaatS" T4 ' NIJL,  aoö N t. NIJL, z, ij. , m., des «ijls, of van den nij/; zonder meerv. £ene groote rivier in Afrika, die door geheel Egypte ftroomt: eer zal de vlugge nijl naar zijnen oorfprong keeren. Hoogvl. Het welk den nijl beduidt. Hoogvl. Zamenftell.; nijleend, nijlmeter, nijlpaard, nijlftroom, nijlwater. Uit het lat. nilus, gr. Mttc;. Vitringa l^eidthet, op het voetfpoor van Martin. , van het hebr. NIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik neep, heb genepen. Klemmen, knijpen: hij neep hem met de nagelen. U nijpen metten tant. Cats. Zijn vleesch werd, met gloei jende tangen, uit zijnen arm genepen. Figuurlijk, deflesch, de kan lustig nijpen, onmatig drinken. Tot andere dingen overgebragt, die , door klemming, fmert baren: hoe hart_ de geesfelflagcn nijpen. Poot. Kluisters, die jomtijts helden nepen. Poot. In nijpende koude voorde deur fiaan. De vorst begint te nijpen. Iemand nijpen , hem ongemak aandoen. Tder met fchlmpredenen nijpen. y. Mand. In verdere figuur, yan dingen, die ongemak, kommeren benaauwdheid veroorzaken: noot en nijpende armoede redden zich overal door. Vond. In 't nipen van den nood. Hoogvl. Nu de noodt begon te nijpen. Hooft. Uit noemt men ook, in de dagelijkfche taal, nijpen: het begint te nijpen. Als het begint te nijpen. Zie nippen.^ Ter verlosfing van eenig nijpend kwaad. J. Lübl, Van hier rijper, een werktuig, om te nijpen, verkleinw. nljpertje. Oneig. wordt nijper genomen voor dien oogenblik, als de zaak moeite veroorzaken, klemmen zal : die zich thans op den nijper ziek maakte. Bógaert. Het is op het nljpertje (ook nippertje*), de zaak lijdt geen uitftel. Voords: nijping. Zamenftell.: nijptang, nijpvel, nijpvleesch, nijdnagel. Het komt, met knijpen, uit eene bron. NIJVER, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zeer naarftig, zeer ijverig: hij hoort den nijvren frnit het kouter fmeden. Poot, Nijver, om den naam. van hun fchamper vernuft met de mare der doorluchtige lulden tefcheepen. Hooft. Een zwarm vannljvre bijen. Hoogvl. Nijyre godtsvrucht. Poot. Nu krijgt de zoete min op ntjvre zinhen vat. Poot. Een nijver gezant. Hooft. Van hier nijverheid, nijverig. Kil. kent het woord niet, waarom het zeer waar- fchij-  N i. 297 fchijnelijk is, dat men het, naderhand, door de voorzetting van de neusletter n, uit ijver gevormd heeft. NIK, z. n., m., des niks, oï van den nik; meerv. nikken. Hik, anders fnok genaamd Even alsnokken, van het ftootende geluid gevormd (in het zw. is nick een ftoot:; of, omdat, bij den hik, eene beweging van het hoofd plaats heeft, van nikken; of, door infmehing, voor den hik, de nik. NIKKEL, zie nikker. NIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik nikte, heb genikt. Het is een voordurend werkwoord van neigen, en beteekent eene herhaalde beweging met het hoofd of de oogen maken : met het hoofd nikken, eenen wenk met het hoofd geven. Die met zijne ogen nikt. Muntinghe. In het fr. httitiique eene fchudding met het hoofd. NIKKER, z. n., m., des nikkers, of van den nikker; meerv. nikkers. Een verdichte watergeest, of waterfpook van eene wanltaitige gedaante, met welke fchim men kinderen wel bang maakt. Hij zoude zich, in poelen, ftroomen en zeeën, ophouden, en de zwemmende perfonen, bij de voeten , onder water halen. Wie falden bulleman —den nikker maken? Cats. BijKiL. necker. Daetnon aquaticus, Neptunus, ennofgaus. In het gemeene leven benoemt men den Duivei met dezen naam: de zwarte nikker. Zoo zwart als de nikker, ook als een nekker. Hij heeft de klauwen van den nicker niet te vreezen. De Brune. Ik wil gaan nederkllmmen tot aan den fwarten kolk, tot aan de nikkers felfs. Cats. Door ghebreck van verflandt, heerfchte de nicker, en God was vergeten. Rodenb. Deze fchrijvcr heeft ook nikkerlijk : die niet nickerlijcke fiieeft. De Engelfchen noemen den Duivel the oid nick. Dit waterfpook heet, in het hoogd., nix en nickert, zw. necken, deen. nicken, nocken, ijsl. nikur, middeleeuw. nocca , neccus. Wachter leidt het af van het deen. nocken, verfmachten, verflikken , middeleeuw, necare, negare, waarvan een rakker, iri het nederf., nicker heet. Adelung gist, dat het een overblijffel der noordfehe fabelleer zii. naar welke Nekken, bij de oude Zweden, de griekfche en romeinfche Neptunus, de Zeegod, was. NIKKER, (nikkel) z. n., vr. , der, of van de nikker, zonder meerv. Zekere zwarte heulbloem, die voor onT 5 kruid  zj3 N r. kruid in het koren wast: ten ketel, daer de nicker in gekoockt is. De Bruine. Misfchien, om de vergiftige en doodende kragt, dus genoemd, als eene figuurlijke benaming van het vorige nikker, in den zin van duivel. NIKKOP, z. n., m., des nikkops, of van den nikkop ; meerv. nikkoppen. Iemand, die met het hoofd nikt. Van hier het onz. w., nikkoppen, nikkopte, genikkopt. Alles, in de dagelijkfche taal flechts voorkomende. NIMF , z. n., vr., der, of van de nimf; meerv. nimfen. Het woord is uit het gr. en lat. nijmpha. Men verltond bij de Grieken en Romeinen, door Nimfen, zekere halve Godinnen, die zich bij ftroomen, vloeden, bergen, bosfchen enz. ophielden. Hierheen behooren de zameng.: bergnimf, boschnimf, dichtnimf, toovernimf, waternimf, zangnimf. Van twee maagden , die den Dichter als godinnen verfchenen, zingt Poot: toen mijn oor de tael vernam van bei dees nimfen. De rei van nimfen zich in een' halven kring ter neder vleijende. S. Feitama. Omdat ons de oude Dichters zoo veel van den minnehandel dier Schutgodinnen vertellen, zoo noemen de hedendaagfche Dichters elk verliefd en bekoorlijk meisje eene nimf: tnaer nimf Daphne was zoo bang voor 't minnen niet. Poot. Nimf, zegt diezelfde dichter aan zijne Kloris, een üut, een oogenblik worp al dien fchat in 't fik. Verkleinw. nimfje: Gij, nimfjes, die, daer 't alles mint, Ook minnefluipjes krijgt. Poot. Ook nimfelijn: een abel Nimfelijn, dat d'eélste fchoonhelt tart. Poot. Men noemt ook een gekorven diertje, wanneer het in zijnen middelftaat is, nimf. Deze benaming beteekent zooveel als jonge bruid, en moet daarin gezocht worden, dat het diertje, in dien ftaat, zjjn fraaifte tooi of pracht aanneemt; anders pop, popje, genoemd. NIMMER, (nemmer') bijw. van tijd, beteekenende ten geenen tijde, nooit. Bij immer, waarvan het, door de voorzetting van »/, gevormd is, teekende ik reeds aan, dat nooit van den verledenen , nimmer van den toekomenden tijd gebezigd wordt. Men vindt wel het tegendeel bij, anders , nette fchrijvers. Zoo zegt Sels : waarin de ftem van ontevredenheid nimmer gehoord is. En: nooit zal ik uw wandel uit mijn oog verliezen. Dan, daar wij  N i. 299 wij die twee woorden hebben, mogcf^wij ons, tot opbouw van den luister onzer naauwkeurige en duidelijke taal, aan dat onderfcheid wel houden. Daarin zijn ons voorgegaan de Overzetters van den Bijbel, wier kieschheid bekendis; die nooit altijd van den verledenen, nimmer van den toekomenden en tegenwoordigen tijd, inzoover die een toekomend denkbeeld mede influit, gebruikt hebben. Dat onderfcheid behield ook de ridder Hooft: om nemmer daar af op te ftaan. — Die nooit listen of laaghen fpaarde. Die naauwkeurigheid is ook in Poot te ontdekken : po.it heeft de Doot mijn'' boezem meer ontflalt, noit gaf'zij ons meer ftof. — Die deeglijkheit, nolt uit haer' plicht geweken! — Nimmer moet het u verveelen. Nimmer moet het vier verkouden. De wederfpoet duurt nimmer zoo geftadig. Met de bevelende wijs, die een ware toekomftige tijd is: laet de rijke welvaert nimmer uit. Voords, om het denkbeeld te verfterken , voegt men er meer achter: nimmermeer, bij Oudaen en anderen nemmermeer. NINNEN, onz. w., gelijkvl. Ik nliide, heb genind. Met fmaak : drinken: door dat gij van haer nat te foet wilt ninnen. Vond. Zoude dit woord ook, door eene voorgevoegde n, van innen, naar zich nemen, in den mond laten loopen, gevormd zijn? Althands, men vindt het bij Kil. niet. Of men moest denken, dat het van den klank gevormd ware. Namelijk; in Noordholland, noemt men een zuigpopje, waaraan men kinderen, in de wieg, laat zuigen, eene min. Onder dat zuigen, maken die kleinen vaak een gelifd door den neus, zoo als men in ninnen hoort. In het Nederf. noemt men eene pijpkan nüneke, en ninnen, rAinnken, ninken zuigen, ïn fommige oorden zegt men van kinderen , voor welke het woord drinken nog te moeijelijk om uit te fpreken valt, dat zij ninnen. NIP , (nippe), zie neppe. NIPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nippclde, heb genlppeld. Bij Vond. komt dit woord voor, en fchijnt de beteekenis te hebben van iemand uit geile drift gedurig betasten, benijpen : en V vleesch blaeu van al dit nlppelen wort. — Wanneer ick u wederkuste, u ftreelde, nippelde , en uw dolle vlammen bluschte. Rodensurgii zegt: hoe wij zullen fchuiven een nippelende Demea; doch hier fchijnt nippelend de bsteekenis van inhalig, gierig, te heb-  3oo N i. hebben. Het is waarfchijnelijk het voordd. werkwoord van nijpen. NIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik nipte, heb genipt. Met. kleine teugjes behendig drinken. In de dagelijkfche taal alleen komt het voor: die wat te veul enipt heit. Hüigh. NIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik nipte, heb genipt. Dit woord, met nijpen verwant is, worde van kinderen gebruikt, als zij met elkander kibbelen, en die kibbelzucht, doorkrabben, flaan, nijpen, aan den dag leggen. Ook zegt men? in de dagelijkfche taal: ah het begint te nippen (te nijpen), als de nood aan den man komt. NIPTE, zie neppe. NlS, een onzachstaartige uitgang, waardoor men, van andere woorden, zelfftandige naamwoorden vormt. Men voegt dezen uitgang of onmiddellijk achter het woord, waarvan het gevormd wordt, gelijk: duisternis, van duister en nis, geboortenis, van geboorte en nis; of men plaatst tusfchen het woorden dezen uitgang, welluidendheidshalve, eene e, als; geheimenis, droefenis. Zoodanig gevormde naamwoorden ontdaan van andere zelfftandige naamwoorden, als: gefaitenis, indachtenis, bij Hooft, beloftenis enz., van geftalte, indachte, bij Kit., belofte. Van bijvoegelijke naamwoorden, als: geheimenis, duisternis, goedertierenis, bij Hooft, van geheim, duister, goedertier, dat bij de Ouden voorkomt. Van de onbepaalde wijs der werkwoorden, met afkapping van den uitgang en, als: jammernls, kennis, ergernis, enz. Meenigmaal wordt hier de welluidende e tusfehengevoegd , als: erfenis, getuigenis, verrijzenis, gebiedenis, behoudenis enz. Somtijds nemen zij ook nog eene t aan, als: gebeurtenis, beeldtenis, erkentenis. Van het verledene deelwoord, met tusfehenvoeging van eene e, als: gedachtenis. Met afkapping van n, als : gevangenis. Al deze naamwoorden zijn, zonder onderfcheid, van het vrouwelijke geflacht, en vormen het meerv. getal in nisfen, als: eene ergernis wegnemen. Geheimenisfen navorfchen. Bij eenige woorden fchijnt een verloop plaats te hebben, die ook onzijdig voorkomen, als: het geheimenis, het getuigenis, enz. Wat de beteekenis van deze woorden aangaat, zoo hangt dezelve van die woorden af, waarvan zij gevormd wor-  N i. 3°* worden.Worden zij van naamwoorden gemaakt,dan beduiden zij eene werkzaamheid omtrent die zaak, die door het naamwoord wordt voorgefteld, en door overnoeming, de zaak zelve, als: beloftenis, de toezegging van eene belofte, voords de belofte zelve. Zoo zij vanbijvoegel. naamwoorden ontftaan , geven zij deels te kennen het afgetrokkene denkbeeld des bijv. naamwoords , als: duister* nis, bitternis; deels de zaak zelve, die de eigenfehap bezit, welke het bijv. naamwoord voorftelt, als: vuilnis , geheimenis. Zijn zij hunnen oorfpong verfchuldigd aan werkwoorden, zoo geven zij niet alleen te kennen de handeling en den toeftand, door die werkwoorden voorgefteld , als : begrafenis, getuigenis, herrijzenis, kennis (in dit geval zijn zij omtrent van gelijke kragt en gebruik als onze naamwoorden in ing~); maar ook een ding, dat de handeling des werkwoords verrigt, als: bezwarenis, ergernis, hindernis, iets, dat ons bezwaart, ergert, hindert. In eenige woorden fchijnt eene lijdende beteekenis plaats te hebben, als: behoudenis. Bij overnoeming beduidt het eene zaak, als: gelijkenis, gefchiedenis, nadernls, eene loopgraaf. Eindelijk, die van het verledcne deelwoord getrokken worden, beduiden deels de handeling des werkwoords, als: gedagtenis; deels den toeftand , door het werkw. voorgefteld, als : gevangenis, dat, bij overnoeming, ook eene plaats, waar men gevangen zit, aanduidt. Van dezen uitgang was Hooft een bijzonder vriend, bij wien men, daarom, vele zulke woorden vindt, die nu meest verouderd zijn, als: nalatenis, nadernis, bitternis , haper nis, vergetenis, verheffenls, verhoedenis, aanbiedenis, herboortenis, indachtenis, geloofenls, gehoudenis, enz. Bij Vond. vindt men dus jammernis, gewennls, gefchapenis. — Verveelnls bij Nytoë. Ondertusfehen is deze uitgang zeer oud, en luidt, bij Ulphil. nasfus, bij de oude Duitfchers nisfe, nisfo, nisfa, in Opperd. nusz, hoogd. nlsz, angelf. nisfe, nysfe,nesfe, eng. nesf, nederf. nis, nisfe. De wortel van ons nis, zegt L. Ten Kate , is duister en verborgen. Adklung denkt, dat deze uitgang met het hoogd. nosz, nusz verwant is, dat, in vele oorden van Duitschland, een ding in het gemeen beteekent. NIS, z. n. , vr., der, of van de nis; meerv. nisfen. Eene holligheid in eenen muur, een muurvak, om, daarin  302 Ni, No. in een beeld, of iets anders, te zetten: geef flechts dit heelt een nis. Poot. Sierlijk zegt Vond. van een fchoon aangezigt, welks omtrek door bekoorlijke haarlokken om» ringd wordt, waarin het als in eene nis prijkt: Nu blinkt geen Serafijn in V hemelsch heiligdom, Als deze, in 't hangend'halr, een goudenis vanftraaien. Diezelfde zegt elders van de boogswijze, met pijlaren afgefcheidenc , vakken der amfterdamfche beurs: mijn nisfen zien u draeven. Dit woord der bouwkunde is zeker onduitsch, en uit het ital. nicchis, fr. niche ontleend; het heeft, echter, door het gezag van Vond. en andere groote Mannen, reeds het burgerregt verkregen. J. Lublink verkoos daarvoor muurrond, of muurvak, en naderhand muurgroef. Dit is wel meer nederduitsch, doch minder duidelijk. Ook binden ons zulke zamengeftelde woorden , als wij reeds de enkele woorden in gebruik hebben, aan te naauwe palen: immers , hoe onnatuurlijk zoude het beeld bij Vond. zijn, als men het dus fchilderde: een goude muurgroef van jlralen l De ftoute verbeelding des dichters zoude, in hare hooge vlugt, niet minder door zulk een zamengefteïd woord verhinderd geweest zijn. Voords van hier het zamengeftelde: altaarnis. Vond. NISCH, zie bij nes. NO, veroud. woord van ontkenning, voor niet, noch, neen, niets. NOBEL, onduitsch woord. Een voormalig ftuk goudgeld in Engeland droeg dien naam, waarvan rozennobeh De naam is uit het middele. nobile, nobulus, noblus, welken naam men aan dat goudftuk gaf, toen het, in het jaar 1344, allereerst geftagen werd. Men heeft het, in andere landen, nagemaakt. Kil. fchat het ftuk op vijftig Huivers. Om haer fchatkisten te vullen met croo' nen, nobelen, ducaten en gouwen vliefen. J, B. Houw. Die fal gheven der heiligher kercken enen halven engelfchen nobel. Keur. d. Sr. Hoorn. NOBIS, z. n., m., van den nobis; meerv. nobisfen. Bij Kil. komt het woord voor, die het door Dccmon nanus, cacodcemon verklaart. Bij hem komen ook voor nobis* gat, de mond der hel, en nobiskroeg, hol der duivelen, welk woord, in Noordholl.,,wel in gebruik zoudeziin. In het hoogd. is dit woord nobiskrug en oiiskrug. Bij Adelung vindt men het woord vergeten. Misfchien , zoo  N o. 303 - zoo de « eene voorgevoegde letter is, mogt men het hebr. oobh hiermede vergelijken, waardoor men helfche fchimmen verftond, welke men in de doodenbezwering aanriep. NOCH, zie nog. NOCH, (nacht, nochte) een ontkennend voegwoord, in de beteekenis van sn geen, en niet. Wij bedienen ons van dit woordje, wanneer er meer dingen, in eene uitfpraak, ontkend worden Het heeft, derhalve, een ontkennend woord voor zich, dat of hetzelfde of een ander ontkennend woordje is. Nocht der eene, nocht der andere part hije, eenigwaapentuighteverflrekken. Hooft. Er was nu, nocht heer, nochtfladt, nocht volk zoo hoen. Hooft. Ook andere ontkennende woordjes, als: de hooge Olimp werd zoo niet door 't gejuich bewogen, noch d'lstmus. Hoogvl. Dien 't aan geen geleerdthelt noch kennis gebreekt. G. Brandt. Nooit zoopt ge 't bloedt en merg der fchamele gemeent, noch flopte d''ooren enz. Vond.' Opdat men niemant aanfioot geve, noch van anderen befpot ■worde. J. NvLoë. Hier komt vooral de oordeelkundige regel van F. de Haes te pas, dat, als men het mindere en meerdere wil uitfluiten, men altijd het meerdere eerst moet noemen, als: men zag noch bosch, noch boom, niet: noch boom, noch bosch Zoo ook: ik heb hem noch gefproken, noch gezien. Immers kan men iemand van ver wel zien, al fpreekt men hem niet. Voords, verzwijgt men ook wel het vorige ontkennende woordje, en gebruikt flechts het eene noch, als: maar klagen golt noch fmeeken. Poot. Een hoop handtwerxluiden zullen ooghen nocht ooren hebben. Hooft. Dit woordje luidt reeds bij Isidor. en Ker. noh, en komt naauw met het lat. nee, neque overeen. Het is zeer waarfchijnelijk, dat het uit het oude ontkennende f» en och, dat is ook, is zamengefteïd, gelijk het lat. nee uit ne en ac. NOCHTER., nochteren, zie nuchter, nuchteren. NODE. zie noode. NOEGEN, onz. w., gelijkvl. Noegde, heeft genoegd. Tevreden zijn: maar noegend" aan den flaat van V geestelijk gebieden. Hooft. De rest deezer Franfoyfen quaalijk meghende op Don Johan. Hooft. Ook wederk.  304 N o. derk. zich wegen: mij noeght wel aan mijn rijk. Hooft; Het zamengeftelde genoegen is, thands , gebruikelijk. NOEIJEN, zie nooijen. NOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noemde, heb genoemd. Eenen naam geven: hoe zijt gij genoemd? Men noemde hem, bij zijne geboorte, naar zijnen Vader. Die men de Kamer in liefde bloeiende noemde. G. Brandt. Eenea naam uitfpreken : noem mij den man eens. Iemand, onder uitdrukking van zijnen naam, tot iets bcftemmen: Hendrik, de agtfte, is tot het koninglij ke ambt genoemd , anders benoemd. Zij laat zich Mevrouw noemen. Van hier noemer, de eerfte naamval, in de verbuiging van naamwoorden; ook een woord der rekenkunst, waar men, in het gebroken, dus de ondcrfte cijferletter heet. —- Noeming, benoeming: de koningh had den Landtvooghden noeming van drievoudt getal vergunt. Hooft. — Noemelljk, dat genoemd kan worden, noembaar bij Vond. NOEN, z. n., m., des mens, of van den noen; zonder meerv. Een brabandsch woord, beteekenende middag, bij de Friezen noon: of de noen, dan of een avontftont beter is enz. Cats. Beijde kloeck flrijdende tot op den noen. K. v. Mand. Naden noen flapen. De voornoen, de nanoen. In het oude liedje op G. van Velzen komt het voor: Sij rolden hem daer drie daghen Jank, Drie daghen voor den noene. Zamenftell.: noenmaal, noenrust, noenflaap, middagflaap: jij [iepen haer noenflape. Byb. 1477. Ook noenflaapje, •— noenftonden, middaguren van elven tot een, noentijd, middag: omtrent die noentijt. Clar. Spieg. In het nederf. is het die none, eng. noon. Het is uit het lat. nona, de negende , dat is het negende uur. In de kloosters is de noen het negende uur van den dag, van 'smorgens zes uur afgerekend, dus drie uur des namiddags. NOESCH, bijv. n. en bijw., noescher, noeschst. Verouderd woord, beteekenende fchuins, fcbeef. BijMEYer en Kil. komt bet voor. Bij den eerften noesch, neusch, bij den laatften noesch, nuesch (jnuusch), NOEST, (.bij Kil ook noost) z. n., m., van den noest; meerv. noesten. Hetzelfde als knoest, weer, en, met uit-  N 0. 3°5 Uitlating van de neusletter, ook oest: een ftuk hout^ vol noesten- Van hier noestig: noestige planken. Oneig., moeijelijk, verdrietig: eene noestige zaak. Van hier noestigheid, moeijelijkheid. Het is, zeker, met knoest, knods, het lat. nodus, uit eene bron. NOEST, bijv. n. en bijw. Dit woord, dat geene trappen van vergrooting toelaat, geeft dien toeftand te kennen , wanneer alles drok en in beweging is, en de zaken met zorgvuldige naarftigheid verrigt worden. Men gebruikt het, gewonelijk, van zaken: eene noeste vlijt betoonen. Met noesten arbeid. Noeste zinnen. Met noest vermaak. M. L. Daer hem de noeste markt fijn zilver telt en gout. Poot. Den noesten lantbou leeren. Poot. Hij had het noest, met leeraars van haar plaats te jagen. Lodenst. Van hier noestig: verademing van 't noestig brein. M. L. Tydw. — Noestigheid. Het is onzeker, waarvan dit woord afftamme. Zoude het ook, met het hoogd. nieten, zich eenen arbeid zuur laten worden, alle.moeite aanwenden; en met noth, infpanning van al- " le kragten, verwant zijn? Kil. heeft het woord niet. NOFFEN, zie onder nuf. NOG, voegwoord van zamenbinding, om de voordduring van eene tegenwoordige handeling te beteekenen, voor tot hiertoe: ik weet het nog zeer wel. Zijt gij nog boos ? Van dat zelve verftand ben ik noch. G. Brandt. Met nadruk plaatst men het ook vooraan: nog leef ik. Nog is het tijd. Men plaatst het ook, in den verhevenen ftijl, bij deelwoorden: hij toonde ons zijne nog bloedende wonden. Ook ftaat het bij bijwoorden: ik heb hem gisteren nog gefproken. Somtijds plaatst men het bij den toekomenden tijd; alhoewel het, dan, een bijwoord van opklimming fchijnt te zijn, als: hij zal nog komen. Ik zal hem nog wat wachten. Wat zal er nog van u worden? Zoo dikwijls het ontkennende woordjes bij zich heeft, beteekent het tot dezen tijd toe: hij is er nog niet. Niemand heeft hem n.og gezien. Hij heeft nog nooit gelagchen. Hij is nog geen tien jaren oud. Men gebruikt ook, in den gemeenzamen ftijl, tot nog toe. Poot heeft tot nog. Oudtijds bezigde men dit nog als een voegwoord , dat eene tegenftelling aanwees, voor evenwel: ick enfant de V Pro-  306 N o. Propheten niet; noch liegen pi}: ick en fpr ach niet tot hen; noch propheteerden fij. Doreslaer. Wij gebruiken het fomtijds Ook zoo: gij bevindt u in die akelige omfandigheden; en kunt gij. nog fchertfen? Zoo vindt men ook bij Vollenh. : denk zoveel duizenden vanjaren, als er zant aen het zeefrant is; noch blijft de eeuwigheit even onendig. Voords, is het een bijwoord van opklimming, van vermeerdering. Het doet eeii getal, of eene meenigte, toenemen : daar nochbijquam zijne verkeering met enz. G. Brandt. Voeg nog hierbij, dat cm.., Ikheb u nog wat te zeggen. Ik blijf nog eenige maanden in. de ftad. Vooral met telwoorden: nog eens. Nog eenmaal. Ik bood hem nog tien gulden. Met den vergelijkenden trap: dat zal mijne fmert nog heviger doen worden. Voorboden van nog zwaar er rampen. Frai\tzen. Met noch vreeslijker moortgeweer woeden. VoLLtWH. Dikwijls vermeerdert het ook dekragtvan andere bijgevoegde woorden: het is nog lang geen tijd. Al is hij nog zoo geleerd, hij kan evenwel enz. Al doet men mij nog zoo vele verwijtingen. Gij., nog veel minder ik enz. . Ook heeft het de kragt, om de ganfcbe uitfpraak te verfterken: ik zeide het u immers nog bij mijn heengaan. Dat laat zich nog hoeren ! Als voegwoord komt het bij de oudfte duiifche Schrijvers voor, die het noh fpellen, nederf nog, nah. In de beteekenis van den tegenwoordigen tijd brengt Adel. het tot de verwantfchap met na, nu en nieuw. Als bijwoord is het bij die oudfte Schrijvers ook noh gefpeld, nederf. nog en noch. Misfchien behoort het, door de voorz. vandew, die de beteekenis niet verandert, tot den wortel ook. Hieruit blijkt, dat de fpelling van noch, een ontkennend woord, en nog, een voegwoord van tijd en bijw. van opklimming, niet zoo zeer op de afftamming, al§ wel op een, thands bijna eenparig aangenomen, gebruik der netfte Schrijvers gegrond, is. NOGMAALS, een bijwoord, voor nog eenmaal: ik zeg het u nogmaals. Zie maal. NOGTANS, voegwoord, dat eene tegenftelling aanwijst; evenwel, echter: nochtans gedroeg ik mij bij vreemden en bekenden enz. Poot. Men plaatst dit voegwoord , of onmiddellijk in het begin eener zinfnede, als: nochtans kon hij zich in den lof der gemelde Heeren niet gerust ftellen. G# Brandt. Of in het midden eener zinfnede:  N o. 3«>? ef men van Herkules verzien, dat deugt en wellust hem tot ongelijke wegen noodlgden, nochtans enz. Vond* Het ftaat, voords, na een, of na meer woorden: mijdende nochtans alle onzuiverheït, Nyloe - Waarvan vrouwmensch nochtans ultgezondert is ■ Nylof. Niet lichtelijk nochtans enz. Hooft» De fpelling der Ouden nochtans, voor tiogtans, heeft men nu inzoover verlaten, dat de g algemeen aangenomen is, in het eerfte deel nog, als komende van htt vorige woord nog. Men heeft y in on. .Zen tijd, de fchrijfwijs van nogthands zien invoeren} doch deze wordt met regt verworpen , dewijl de h en d hier, eigenlijk, niet te pas komen, zijnde tans niets anders, dan een uitgang, waarvoor de Ouden tan ïchitven. NOK, z. rt., vr., der, of van de nok; meerv. nokken» . Een woord, dat, in het gemeen, het opperfte toppunt van.iets, het uiterfte einde fchijnt beteekend te hebben. In het bijzonder is het in gebruik voor1 het opperfte van het dak: op de'nok van het huis fiaan. 'De'fchippers noemen dus het uiterfte einde van de ra: het bovenst van denok. Westerb. Bij -Kil» heeft het ook nog de beteekenis van de ruggraat, en van het merg der ruggraat, lat. nücha, fp. nucaj hetwelk Martin, voor een oor«* fprongelijk arab. woord houdt. Eindelijk, is het bij Kil. ook het achterfte van eenen pijl, het kerfje in eenen pijl, eng. a nock, ofnotch. Zamenftell.: nokbalk,' dwarsbalk, waarop de fparren van een dak rusten, nokgordingen, touwen aan de nok geflagen , om haar daarmede te dwingen, nokpan $ pan, die op de kruin van een dak ligt. Het ital. mica-, de nek, wordt ook, naaf het getuigenis van Maltin. , van de kruin van het hoofd gezegd. NOK, z. n., m., des noks, of van den nok; meerv. nokken. Snok, nik* Van hier liet onz. w., nokken, nok-' te, genokt, waarvoor fommigen ook gnokken gefchreven hebben , hetzelfde als fnikken, weenen, zoodat het geween, door fnikken , geftadig afgebroken wordt» Laeê dat nocken varen, bij Vond. , is hetffwV/e jingultus van Horat. Ik voel het uiterfte vaarwel ftadg kleven in mijn mont, en door het nokken breken. Hoogvl. :'t Is billijk, dat zij nokt en hijgt. D. Smits. Het fichreien heeft zijn deel, 't is lang genoeg genokt. Poot. —- Mander gebruikt het in eenen anderen zin; waar het ftooten beV a . tes*  3©S N o. teekent: Hector nockte zoo ftijf met zij» pijcke fcherp. Het woord is klanknabootfend. Van hier nokking, en genok bij K. Brandt. NON, z. n., vr., der, of van de non; meerv. nonnen. Eene gefnedene big. Eenigen houden het voor eene figuur van eene non, eene kloosterzuster. Zie klop. Adelunc leidt het al'van nijden, waarvoor, thands, fnijden in gebruik is. NON, z. n., vr., der, of van de non; meerv. nonnen. Kil. Vertaalt het door turbo, turben, trochus, een tol, top. Die beteekenis is nog bij de gelderfche Landlieden overig, die eene non noemen eenen gedraaiden arm aan - een fpinnewiel. Zulk een wiel heelt drie nonnen: tusfchen twee loopt het klaauwier, en de derde houdt het fpinr ikken. NüN, z. n , v., der, of van de non; meerv. nonnen. Verkleinw. nonnetje. Eene godsdienftige dogter, die zich, in vereeniging rnet anderen, tot den ongehuuwden ftaat verbonden heeft. Eenigen van zulke nonnen nemen ook de gelofte van vrijwillige armoede en gehoorzaamh id op zich. Eene non worden. Zamenftell.: nonnenkleed, nonnenklooster enz. Het woord is oud, daar het reeds bij Hieronymus voorkomt: castte vocantur et nonne. Erasmus en Martinius houden het voor een egyptisch woord; in welke taal men godsdienftige perfonen van het mannelijke en vrouwelijke gefltcht dus zoude genoemd hebben. Anderen leiden het af van het gr. itovog, een, die zich afzondert en alleen leeft. Doch, daar het, eertijds, een eertitel was, welken jongere perfonen, uit achting, aan meer bejaarde, hetzij mannen, of vrouwen, gewoon waren te geven, fchijnt die afleiding niet voldoend genoeg.. In de middeleeuwen, noemde men oude menfehen, die, in de? kerken, van liefdegaven onderhouden werien, nonnones en nonnanes. Papias, door Martin, aangehaald, zegt: nonnos vocamus majores ob reveremiam. Een der regelen van St. Benedictus is: juniores autem Priores fuos Nonnos vocent. Gelijk men dan nu de bejaarde monniken, uit achting, Patres, Vaders, noemde, zoo gaf men hun ook den eernaam van Nonni, even als dien van Nonna aan de heilige zusters. Die benaming is, thands, ten opzigt der kloosterzusters alleen overgebleven. Als men het denkbeeld van meerder-  N o. 3°9 Jerjarigheid als het meest heerfchende befcliouwt, zoude meii het, met Adelung, tot eene bron met het gr. yavvv; en vavvq kunnen brengen, welke woorden Hesych. door oom en moei, of vaders broeder en moeders zuster verklaart. Grootmoeder en grootvader heten, in het ital., nonna en nonno. NOOD, z. n., m. en vr., des noods — der, of van tJen — de nood; meerv. nooden , in fommige gevallen flechts. Detoertand, wanneer iets met moeite, dar is zeer bezwaarlijk, verkregen wordt: het kan er des noods door. Ter naauwer nood. Ter enger nood ontkomen. Frantzen. De toeftand, wanneer men, in de keus van middelen, ter bereiking van een einde te naauw bepaald is: als het de nood vordert. Zijnen nood aan iemand klagen. Gij klaegt uw' noodt. Poot. Als de nood aan den man komt. Door den noot geperst werden. Bógaert. Maeck van de noot een deught. Vond. Iemand in den nood laten. Uit den nood gered worden. Uit den nood raken. Uit den nood helpen. Een Hechtere toeftand, waarvoor men bloot ligt: het heeft geenen nood van vallen. Het heeft geenen nood, zeg ik u. En fchijnt de ongeligheid, waarvan de laatfte (fchapen) veel nood hebben, enz. Bógaert. Uitwendige dwang: oorloghfcheepen, als 't noodt deed', op ftroom te leggen. Hooft. In het gemeene leven gebruikt men het van eene perfing op de naturelijke ontlasting: grooten nood hebben. Zedenlijke noodzakelijkheid, gegronde oorzaak, om iets te doen: in geval van mod. Poot gebruikt het, eens, voor noodlot, voor befchikking: och! dat de ft rappe noodt toch met zijn ijzre handen 's Helts fchelpaal niet, of verre, zett\ Men gebruikt, vooral, dit woord van dien toeltand, in welken men van die middelen beroofd is, die volftrekt tot onze welvaart dienen , terwijl men zich in ramp en gevaar bevindt. Hier bedient men zich :ook van een meerv. getal: vele nooden uitftaan. In den utterften nood zijn. In dringenden nood. De noodt is zonder wet. Poot. Nood breek wetten. Zoo ziet gij den nood voor oogen. Van Mand. In 't barnen van den nood. De nood is op het hoogfte. En fteent van hangen noodt. Hoogvl. Hij, in deze noodt, bedacht zich. Hooft. Tot verwinning der algemelne noodt.' Hooft. Nood leert bidden. In eenen meer bepaalden zin , gebruikt men het van bijzondere gevallen. Van lijfsgevaar: opwacht met pijn V 3 den  310 N o. den alkrjongjien noodt. Poot. In den btttren nood van fterven. De Deck. Een redder in nood en dood. JVij zagen het- fchip in nood. Van hier het zameng. doods* nood. Van ziekte of fmert: in barensnood zijn. Mijne vrouw zat in nood. Van armoede en gebrek:' zijnen nood aan de armbezorgers bekend maken. In nood bijflaan. Iemand in nood geld fchieten. Mede te deelen den genen die noodt heeft. Bybelv, Oudtijds gebruikte men het ook voor misnoegen, verdriet: iemand nood doen, _Wat het geflaeht dezes woords aangaat, blijkt het uit de voorbeelden, dat het mannel. en vremweh genomen wordr. Thands is het mannel. meest in gebruik; alhoewel het vrouwelijke wel het oudfte gedacht fchijnt te zijn. In het hoogd., frankd., angelf. en ijsl. is het ook vrouwelijk. Van hier noodeifk, dat door den nood gevorderd wordt, bij Doresl. en' Hooft, welke laatfte ook noodelljkheid heeft. — Noodig. Zamenftell.: noodlede, bij Camph. , noodbefcheer, noodfddkking: aen 't naotbefcheer gehecht. Poot. — Noodbefler, noodlorg, nooddienst, bij Sels, nooddrang, bij L- te» Kate, nooddwang, noodeloos, noodhelper, bij Marn. , noodhulp, mannel. en vrouwel., een man, ofeene vrouw, van wier hulp wij ons uit nood bedienen , noodjaar, noodklok, brandklok, noodleugen, noodlijdend, arm, noodtnoord, gewelddadige moord, in het' geld. plak.bokk voorkomende, noodmunt, noodpenning, bij geval van beleg uit nood gedagen, noodpers , bij Camph. — noodfcheer (fchaar): de noodfeheer dreigt den draet mijns levens af te knippen. Vond., noodfchikkelijk, noodfehikHng, noodftal, noodvast-en, noodzaak, noodzakelijk, noodzakelijkheid, noodzaken, noodzakig, enz. — Blijvensnood, bij Poot, hongersnood, minnenood, bij Cats. Nood, Otfr.wc?, noti, Ulphil. nauth, angelf. nead, neod, nyd, hoogd. noth, nederf. nood, ijsl. neid, zw, nöd. Zie over de afleiding bij noest. NOODDRUFT, z. n., vr., der, of van de nooddruft; zonder m,erv. Een toeftand, in welken men zulke dingen ontbeert, die tot onzen welftand dienen, bijzonder tot onderhouding van het ligchamelijke leven: iemand in nooddruft bijftaan. Mijn Godt zal vervullen alle uwen modtdruft. Bybelv. Wijders beteekent het (en dit is ge gewone beteeknis) datgene, dat, tot onderhouding van  N o. 3" van het leven, volftrekt noodig is: onder V gelaat van eenige nootdruft toe te voeren. Hooft. Iemand zijne nooddruft bezorgen. De ftijl, die des heiboers nooddruft fchraagt. M. L. Tot uwer nootdruft dijns levens. K. v. Mantjer. Met nootdruft te voorzien. Hooft. — Vond. , gelijk de Overz. van den Bvb. altijd, neemt het ook, fomtijds, ffiahnel.: den nootdruft fparen. Het voorbeeld uit Hooft , door A. Kluit , in Hoogst. Naamlijst, bijaebragtj, wordt, in den derden druk van het jaar 1677-. in het vrouwel. geflacht gevonden. Halma is ook voó'het mannel. Evenwel fchijnt het vrouwel. geflacht verkieslijker'té zijn. Ten Kate is daarvoor insgelijks. In her hoogd. en ijsl. kent men ook geen ander. Ondertusfchen, was het woord, eertijds, ook bijvoegelijk, zoo als blijkt, uit het frankd. symb. Athanas., door A Kiuit', in de genoemde geftachtlijst, aangehaald. Bij Adel. komt een voorbeeld uit het Pestboek van htt ïaar 1500 voor: fo ist notturft den luft ztt rechtfertigen, zoo is het noodig, de lucht te zuiveren. Voor nooddruft (pelt Kil. nooddurft, zoo als de Ouden fchreven, als zamengefteïd uit nood en durft; van derven, ontberen. Nood fchijnt, hier, het verouderde bijwoord te zijn dat bij Otfr. noti is, en de beteekenis, onder anderen, van zeer had, waardoor, dus, de kragt des woords durft, druft verftérkt wordt. Voords, is van hier nooddruftig, nooddruftigheid. NOODDWINGËN, bedr.w., ongelijkvl. Iknaoddwong, heb genooddwongen. Sterk noodzaken: tot dat zij Hem nooddwongen, om van hun weg te wijken. Frantzen. Van nood en dwingen. NOODE , een woord, dat met anders dan- achter het voorzetfel van gebruikt wordt, bij de werkw.hebben en zijn: hoe veel laken hebt gij daartoe van mode? tiebt gij daartoe van doen? Indien het van noode is, noodig is. Len is haer niet van mode henen te gaen. Bybelv. Het is , eewis. de derde naamval van hetenkelv. getal des woords mod,m den zin van noodzakelijkheid. Met Eenigen vannoode, vannooden, of van nooden te fchrijven is, uit dien hoofde, weinig gegrond. ^f NOODE, (bij lbmmigen ook node, zamengetrokken in noöfj bijw. Ongaarn, onwillig: lijdende noode, dat femandt anders haar eere quam benluiken. Hooft. Iets tteede zien. Hij zal daartoe noode komen. Veel liever  31a N o. gaern, dan noó gedaen. Camph. Toen Koningin Chris-, tine noó dien helt ontfloegh. Vond. 't Recht laet zich nd geheel vertreen. Poot. Zij zou te nd haer1 wellust laten fleuren. Poot. Hij leedt zoo noó. Poot, Harde node van Vlaenderen hifciet. M. Stoke. Frankendaler druiven zwellen Node zonder kunst of kas. M« L. Tydw. Van hier noóheld, bij Hoogstr. L. ten Kate, die noode (pelt, leidt, met vele anderen, dit woord van nood af, als zijnde zooveel als uit nood, des noods. Dan, Huydecoper brengt het tot ode, dat bij M. Stoke, in de beteekenis van gaarn, gebruikt wordt. Door de voorzetting yan de ontkennende letter», voor we, gelijk ooit, nooit, ergens, nergens, zoude dan node moeten gefpeid, en de beteekenis van ongaarn 'daardoor bekragtigd worden; doch de rotterdamfche uitfpraak vordert noo en noode. N(X)DEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noodde, heb genood. Verzoeken, anders noodigen: iemand ter begrafenis nooden. Te gast — ter maaltijd nooden. Hare genoodde zijn in de diepte der hellen. Bybelv. Lust, daer hem de tijt toe noodt. Poot. Dat ze elk tot rouw en droef heit nood. N. Versteeg. Het woord drukt, eigenlijk, uit door dringende, ook vriendelijke beweegreden, tot eene zaak overhalen ; van nood. NOODHULP, zit nood. NOODIGEN, bedr, w., gelijkvl. Ik noodigde, heb genoodigd^ Een voordd. w. van het vorige nooden: op den gewonnen kost noodigen. Vond. Oneig.: hier noodigtons de popel In zijne fchaduwe. Vond. Van hier noodiger, noodiging. Zamenftell.: uitnoodigen. NOODLOT, z. n., o., des noodlots, of van het noodlot', zonder meerv, Lot, deel, als eene befchikking der Voorzienigheid : iedereen heeft zijn noodlot in de wereld. Meest verftaat men het, even als het bijv, noodlottig, van de maat. der rampen en ongelukken, welke de mensch, in dit katijvige leven, ondervindt: mijn noodlot is niet anders. IVant zulk een noodlot is de grafzerk ook be~fckoren. Westerb. Dichters befchouwen het nootlot als een wezen, dat ftraf, wreed en onverbiddelijk :s. Zoo zegt Poot : hoe moogt gij zoo verflagen van V flraffe Noodlot klagen?, En elders; och! dat haer 't Noodlot fpd belet/.  N o. 313 let?. Bij het Noodlot. Vond. Van hier noodlottelijk, noodlottig. Van nood en lot. jNOODMÖNDIGEN, bedr. w,, gelijkvl. Ik noodmondigde, heb genoodmondigd. Een woord, bij eenige Regtsgeleerden in gebruik, in de beteekenis van eene dogter, die onder ouders, of voogden ftaat, en nog voor onmondig moet verklaard worden, tegen haren zin fchaken, of ook verkragten. Van nood, dat is dwang, en mondigen, voor mondig houden. NOODWEER, z. n., vr., der of van de noodweer; zpnder meerv. Tegenweer, welke men in geval van lijfsgevaar doet; ook noodzakelijke verdediging tegen eenige grieven: de reden onderflut de noodweer. Vond. Van nood en weer, verwering. NOODWEER, z. n., 0., des noodweers, of van het noodweer. Zonder meerv. Van nood en weer, weder, Hevig onweer : 'z afgrijfelijk geklater des noodweers treft ook 't water. Poot. NOODWENDIG, bijv. n. en bijw., noodwendlger, noodwendlgst. Noodzakelijk: ik moet er noodwendig zijn. Het leger moest noodwendig opbreken. Daar 't noodwendig een ieder moet treffen. Bildekdyk. Van hier noodwendigheid. Zie ig. De eerfte helft des woords is, gegewis, het bekende nood; maar de andere helft is zoo zeker niet. De gisfing van Jiire is wel de aannemelijkfte. Hij leidt het af van het oude wan, waan, mangel, gebrek, eng. want, dat ook bij Kil. voorkomt. Zoo zoude , dan, noodwendig iets zijn , het welk men , zonder nood, niet ontberen kan; dat zeer noodig is. NOOD ZINNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noodzinde, heb genoodzind. Dit woord, gelijk het naamwoord noodzinning, vindt men , in het landregt van Zutphen. Eenigen leiden het af van nood, dat is wettig beletfel, om voor het regt te verfchijnen, en van zinnen, gezinnen, dat, in het gelderfche regt, de beteekenis heeft van verzoekender wijs vorderen; te weten, dat de bijgebragte nood voor eenen wettigen hinderpaal bij den regter worde aangenomen. Anderen denken, ciat het uit nood en zuimen-verbasterd is. In het groote gelderfche Plak. boek komt noodfun en noodfuln in den zin van wettige verhindering voor. NOOIJEN, (noeijen) bedr. w., gelijkvl. Ik noodde? heb genooid. Qeheel verouderd woord, dat dc beteekenis van V 5 fcha-  N o. fchaden, fchadelijk zijn, gehad heeft. Het zamengeft.: verwooijen komt bij v. Mand., en het naamw. vetnooi bij M. Stoke voor. Zie deze woorden. Het komt overeen met het fr. nuire. Het vlaamiche nooize is fchade. NOOIT, bijw. van tijd, nimmer. Dat dit woord, liefst, bij den verledenen tijd geplaarst wordt, is bij nimmer aangewezen Hiervan wijkt NyloS af, zeggende: dien dit verdriet, zal nooit wijs worden. En D. v. Hoogstr. : men zalnooit magtig worden. Zoo ook Di. Deck : zoo zal het loofuws lofs rioit zwichten. Beter zegrHooFT: dat zulx nooit voorheen geverghd was. En Vond. : ik heb noch noit mijn t/orst gepait. Voords is het woord uit ne, ni en ooit zamengeitehi. Oul. bezigde men ook nie, nye : Nie tn fijn ghefien alfulken. Bybelv. 1477. NOOPEN , zie nopen. NOUR, z. n., m., des noors, of van den noor; meerv. noren. Iemand, die de landen, om het noorder aspunt ge'.egen, bewoont: de bevroozeNoor. Hooft, Vrouwel, norin. Zamenftell.: noorman, iemand uit Noorwegen, angelf. norman, northman, — noorlieden, menfehen, die ver in het noorden wonen, noorwegen- Zienoord. NOORD, bijv. naamw. Het beteekent die ftreek des hemels, die vlak tegen het zuiden over ftaat: de wind is noord. Zamenftell.: noordeivind. Voords als z. 11., m.: den fteven om den noord wenden. Om den noord varen. Van hier noordelijk : de wind liep noordelijk. Met eenen noordelijken wind uitzeilen. Ea liepen wij toen wat noordelijker aan. Bógaert. Den koers tweeftreken noordelijker nemen. Noordeling, die in het noorden woont. -— Noordsch, van het noorden, dat in het noorden is": noordjche balken. Op den noortfehen oceaan. Vollenh. Oneig. is het, bij Kil., ftuursch, barsch, woest. Wij zeggen thands norsch. Zamenltell.: noordbeer, noordkaper, foort van walvisch, noordlljn, bij Vond. noordoost, noordoostelijk, noordoosten, noordpool, noordfler, noordsvarer, (noordsvaarder; een fchip, dat om den noord vaart, noordwaart, noordwest, noordwestelijk, noordwesten, noordzee, noordzijde. Noord, bij R. Maur. nordroni, Notk. nord, angelf. north, ijsl. nordur, eng. north, zw. nord, fp. norte, ital. nort, fr. nord. Zoo als gelijktijdige fchrijvers verzekeren , dat Karei de Groote aan alle hemelftreken hare oamea gegeven heeft, zoo wil men, dat hij ook den naam  N o. 5*5 naam van noord uitgevonden hebbe. Misfchien beeft hij deze namen flechts vernieuwd, en door zijn gezag bekragtigd, Wachter, ondenusfcben, leidt uit woord van het gr. vepïe, beneden, af; Frisch van oord. Dan, daar hei zuiden van de warmte (zie zieden) zijnen naam heeft, zoo is het waarfchijnelijk, dat deze naam van liet fnuiven en fnorren des noordewinds ontleend is. Cii de oude heidenfche Zweden was Niord de God der winden en des waters; weshalve Karei de Groote dit woord, althands, niet kan uitgevonden hebben. NOORDEN, z. n., c,, van het noorden; zonder meerv. Hetnoorder deel der wereld. Be wind is in het noorden. Er kwam een [Joker uit hei noorden. Naar het noorden zeilen. Van het noorden komen. Die aenwaeit uit het hlaeuwe noorden. Poot. NOORDER, onverand. bijv. naamw. Van het noorden: Op de noorder breedte. De noorder as. Het noorder licht.' De noorder ftroomen. Met de noorder zon vertrekken, verhuizen, ftü, bij nacht, zich wegmaken, om door de fchuldeifchers niet betrapt te worden. Misfchien doet men beter , metal deze woorden aaneen te fchrijven : de noorderas, noorderbreedte, enz. Vomj. , nogtaus, zegt: van over 't noorder naeu, NOOSL1JK, (noosfelljk) bijv. naamw. en bijw., nooslijker, nooslijkst. Schrikkelijk, affctuiwelijk : hem't noosjedjk vermoorden der geestelijke luyden naa te geeven. Hooft. Een treurigh en noosfelijk bedrijf. Hooft. Ging de vooslijkfte ellend aan. Hooft. Zie lijk. Misfchien met nooijen, of noozen, verwant. NOOST, zie noest. NOOT, z. n., vr., der, of van de noot; meer noten. Ond. woord, aanmerking, aanteekening op een boek. Uit het lat. nota. Wijders, een fchrift, uit eenige weinige regels beftaande. Zoo fpreekt men, in het gemeene leven, van eene banknoot, waardoor menverftaat een gefchreven bewijs, welk iemand van zijn geld ontvangt, dat hij in de wisfelbank heeft. Eindelijk, een teeken in de zangkunst: naar de noten zingen. Zoo leerden wij eer kraecken Davids galm en goude noot. Vond. Door die grove nooten. Poot. Hij heeft vele noten op zijnen zang, men moet hem gedurig ten dienst ftaan; men moet geltadig naar zijne bevelen luisteren en daarnaar zich fchikkerju Zamenft.; zangnoot, enz. NOOT  N o. NOOT, z. n., vr., der, of van de noot ;^ meerv. noten. Verkleinw. nootje. Dit wourd beduidt, in zijne ruimfte beteekenis, niet alleen eene ronde yerhoogirig, maar ook eene ronde verdieping. Vour t-ene ronde verdieping gebruikte men het, in vorige tijden, van de ronde kerf eener armborst, waarin de pee» rustte, bj Kil. not yan den Jiaelen boghe. Voor eene ronde verhooging. Zoo noemt men den knop, in het midden van eert verwulffel, de noot van een gewelf Bij Kil. komt liet voor, in de beteekenis van het kroonftuk op eenen pijlaar. Eenen uitftekenden fteen, of een ftuk hout, waarop een balk rust, noemen wij noot of neut. Zamenftell.: nootjieen, zerknoot, bij L« Trip. Het knopje aan eene roerplaat draagt denzelfden naam. In engere beteekenis beduidt, in het plantenrijk, eene noot eene foort van ronde vrucht, in harde fchalen ingefloten. Hierheen behooren pimpernoot, beukennoot, galnoot, kokernoot, of kokosnoot, muskaatnoot , okkernoot en de zoogenaamde pepernoot, in de gewonelijkfte beteekenis, heten eenige dier fchaalvruchten noten. Zoo noemt men hazelnoten en walnoten flechts noten: fchat gij de noot na dop of huidï De Deck. Noten plukken. Noten kraken. Dat is eene harde noot] om te kraken, zegt men van eene zware, moeijelijke, of ook onaangename zaak. Niet eens de pijn waerdigh achtende deze noot te kraken. Vond. Kwaae noten kraken, iemand een onaangenaam gevoel van het toekomende indrukken. Oneig.: het pit, dat in de noote eens zinverdlchtfels zit. Oudaen. Voor den boom, anders note- ' laar, bij Kil. noteler, noteltere, komt het bij Vond. voor: men ent de noot. Misfchien gebruikt men, hier, het mannel. geflacht beter. Vergel. abrikoos. Zamenftell.: not enbolfier, notenboom, en het onverand. notenboomen, met het werkw. notenboomen, als notenboomen hout fchilderen, notendop, notenkraker, notenfchaal, notenfchil, nootolie. Noot, in de gewone beteekenis, bij Willer. nuz, lat. nux, ital. noce, fr. noix, fp. nvez, hoogd. nusz, nederf, nut, deen. nodd, zw. nott, ijsl. hnit, angelfhnuc, eng. nut. NOOZE, (bij Kil. noofe, lat. noxd) z. n., vr., der, of van denooze; zonder meerv. Schade, Verouderd woord, waarvan noozel, fchadelijk, noozen , fchaden. Het zamen- geft.  N o» 517 geit onnoozelis nog in gebruik. Uit eene bron met het la' roceo, fchade aanbrengen, en het fr. noife, twist. NOP, z. n., vr., der, of van de nop; meerv. noppen. Pluis op het laken: zonder eene nop van 't kleedt te zeneen Vond. In het geim ene leven zegt men van 1 mand, die'wel in de kleederen is: hij is goed in de noppen. Mijne kinderen houden mij de noppen van de kleeren, zijn oorzaak, dat ik mij zuinig behelpen moet. Verkleinw. ttopie. Hij is in zijne nopjes, hij is regt vergenoegd en bliide als ten kind over een nieuw kleed. Van hier nopjeslaken, zek.r laken , in het gemeene leven ook nopjesgenaamd. Van hier noppig. Zamenftell.: nopijzer, een werktuig, waarmede men de noppen van het laken afpluist. t , , NOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noopte, heb genoopt. Steken, prikken: elkander met fcherpe fpooren noopen, zegt Vond. van hanen. De Iporen noopen het ros. Vond. Oneig., aanhitfen tot kwade daden: de boosheit noopt de razende gemeente Hoogvl. Tot opfland en moord genoopt. Bógaert. Waardoor de zinnen genoopt worden, om zich met vergift te voeden. Si-ls. Aanzetten, om fpoed te maken: hoe noopt ge mij, om voort te varen! Poot. Tot ijver en prijsfelijke daden 'opwekken, aanmoedigen: noop mijn vlijt. Poot. Die ons geduurig noopen zal, om het heil te bevorderen. Frantz. Het heugt me, hoe de Merwe, Rotte en Maas elkander noopten , om hem lauwerbladn te fchenken. Hoogvl. Het deel'w. nopende, gelijk ook nopens, wordt als een voorzetfel, dat den vierden naamval beheerscht, gebezigd, in den zin van belangende, aangaande: naar gelang maakten de bondtgenooten gisfing, noopende de heerfchappije. Hooft. Die te vooren, noopende 't wederftaan der Inquifttie, met dOnroomfcheneens waaren. Hooft. Zam. mo£3**r'ea -j^ j£ATE fpellen dit woord, overeenkomftig de zeeuwfche uitfpraak, met de zacht - lange 0, nopen. Zoo doet ook De Decker: aW wat ik no. te met de fpoor. En K. v. Mand. : met luegens nopen. 'De rotterdamfche tongval gebruikt de fcherp - lange 00, noopen; fchoon Velen de hiervan gevormde voorzetfels, met de zachtlangeo, nopende en nopens uitfpreken; waarem het niet onwaarfchijnelijk is, dat hier een verloop plaats  3i8 N o. plaatsheeft. Zoover de eerste beteekenis deken, prikken is, fchijnt het, tot nijpen te behooren. NOPENDE, nopens, zienopen. NOPPEN, (ook nopen uitgeiproken) bedr. w., gelijkvl. Ik nópte, heb genopt. Het laken van noppen zuiveren. De derde nopt en krolt en kronckelt. Vond. Noppen is . ook een plaatfnijders woord : eene plaat hier en daar wat noppen, haar met het graveerijzer op eenige plaatfen verbeteren. Noppen beteekent, eindelijk, in Gelderland, met 'ie tanden aan iets fchaven, en wordt, in het bijzonder, van paarden, gebezigd, als zij elkander de opperhuid met de tanden kraauwen. Dit is. in het nederf. nohben. Van hier nopjler, eene vrouw, die de lakens nopt. Het woord is met nijpen verwant. NOR.lv, (norkig), zie nurk. NOKSCH, bijv. n. en bijw., norfcher, norschst. Stuursch, , barsch, woest. Het woord drukt, eigenlijk, een onaangenaam fnorrend geluid uit, en is uit eene bron met noord, waarom eenigen noorsch, noordsch, nordsch fpel- , len. • In dien eigenlijken zin zegt M. L. ïydw. : V verzengde zuiden, -V norfche noorden. En B. de Bosch . zingt ergens: de nor fche regenbuijen zwichten. Van hier wordt het, oneigenlijk, voor eene ftuurfche, barfche gemoedsgefteldheid genomen, inzoover die zich door een grommend geluid naar buiten vertoont.' wie kan bij 't nors gegrhn van deze beeren leven ? Poot. Iemand een norsch andwoord geven. Met norfche taal. In verdere figuur, die barschheid, zoo als zij zich, in de trekken van het gezigt en in de geheele houding, vertoout: een norsch gelaat. Norsfe Noormannen. Vond. De norfche leeuwin volgt den wolf. Vond. Van hier nor* J&eiijk * norschheid. NÖSTER, z. m, m., des nosters, of van dennoster; meerv. nosters. Een woord, in Groningen gebruikelijk., waar men aan hetzelve eenen klank tusfchen neus* ter en nuster in geeft, bijna als n'óster. Men verftaat er een neusgat door, anders nostergat: wijde nosters hebben. Het komt met bet nederf. nustern, n'üster, het eng. nostril overeen. Vanhier is misfchien het gelderfche werkw. nosteren, dat gebruikt wordt van een morrend geluid door den neus te maken, in eene vlaag van ontevredenheid. Hetzamengeft. nanosteren is ook in gebruik, NOT, z. n. o., des nots, of van het not; zonder meerv. Nut.  N o, N u. Si? ê Nuttisins, genot: het fnoode not haarde bederf van ingewant.^ Hooft- Gedierte, dat, door de noodt, tot not gemaakt wordt. Hooft. Men gebruikt thands algemeen NOVEMBER., z. n., m., des novembers, oïvan den november ; zonder meerv. De elfde maand van een jaar; van het lat. novembris, dat de negende maand beteekent, omdat de Romeimm het jaar met Maart begonnen. Karel de Groote noemde deze maand windmonath ,)k. Maur. hevluistmanoth. Dij ons draagt zij ook den naam ™nflagtmaand, bij de oude Cimbers blotmonat, om het bloed der gcilaate runderen. NU eiseniijk, een bijwoord van tijd, fchoon het ook , oneigenlijk, ais eeu voegwoord gebruikt wordt. Alsi bijwoord beteekent het den tegenwoordigen oogenblik: het fchip is nu eerst aangekomen. Zij is nu vertrokken Nu ter tijd. Insgelijks met voorzetfels: van nu. Van nu aan. Tot nu toe. Dikwijls flaat het op eene te voren °enielde zaak, en, fchoon het, bij het melden, niet meer de tegenwoordige tijd is, fluit het toch waarlijk dien tijd in: die van Kamerik hadden hunnen Bisfcfop verdreeven. Nu ruimden d'Onroomfchen die ftad. Ho-ft Het valt nu en dan voor. Nu kwam de eene, dan de andere. Oneigenlijk wordt het, op velerlei wijs, als een voegwoord gebruikt, 1. Om een gevolg, eene werking en fomtijds ook een befluit uit te drukken: nu en ïs 't niet alleen om fijnentwil gefchreven. Bybelv. 2 Eene werkende oorzaak: dat zijn woord vruchteloos wederkeerde, nu het van de Jooden wier cl verworpen. Frantz. 3. Zeer dikwijls komt het als eene vereeniging, eene \erbinding van verhaalde zaken voor: bij dit alles komt nu de nieuwe druk. G. Brandt. Ende als fj nu Jerufalem genaeckten. Bybelv. 4. Om iets toe te ftemmen voor eenen oogenblik: dit zij nu zoo; echter^ enz. 5. Om eene mogelijke zaak voor te Hellen: als hij nu weigert, wat dan te doen? 6 Om eene verzekering aanteduiden: nu, zoo als gezegd is. 7. Dikwerf gebruikt men bet in verwijtingen, om, daardoor, zijne ontevredenheid uit te drukken: waar zijt gij nu ? Nu, ghij Pharifeen gij reijnigt het buijienfte des drinkbekers. Bybelv. 8. In vragen, waarin een verbod ligt opgefloten: nu, wat zal die balddadigheidï 9 Ook in andere » ge-  320 ft Ü. m gemeenzame vragen: nu, gaat gij mede? 10. Bij verwondering: nu- dat moet een dapper held geweest zijn! Wel nu! wat zal dat worden ? 11. Bij eene opwekking: nu mannen! lustig aan! 12. Eindelijk, om iemand te bedaren; waar men het gewonelijk verdubbelt: nu, nu, dat zal wel overgaan. Dit woordje luidt reeds bij Isidor. , Ker., Willer,. nu, hoogd. nu, nun, nederf., deen., zw., ijsl. nu, bij Ulphil. nu, nuna, perf. nuh, rusf. nu, boh.nyni, ■ nyncko, lar. nunc, gr. vw, en, als een voegwoord, zonder n, ouv, finl. nyt, in de dagelijkfche taal nouw. NUCHTEN, (bij Kil. ook nuchté) z. n., m., desnuchtens Cs nuchtens) , van den nuchten; het meerv. is niet in gebruik. De vroege morgenilond: den thienden nuchten als Aurora milde enz. K. v. Mand. Ik kom er altijd 'snuchtens vroeg. Hooft fpelt 's nuchtents: dit fchrijven • 's nuchtents gevonden. Bij Kil. morgen nuchten, nuch~ tens, ook uchtenflond, thands ochtend. Het woord - ' fchijnt, met nacht, van eenen oorfprong te zijn. NUCHTER, (ook nuchteren ) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat in den vroegen morgénftond is, dat op denzelven eene betrekking heeft, of daarin gegrond is; bij Dichters alleen gebruikelijk: ook toont hem 't nuchtere licht de huiverige jleden. Poot. De zon klom trager aan den nuchtren trans. Hoogvl. Bij V optrekken van den nuchter en daèuw. Overz. v. Herv. Zoo ko mt de leeuw woestijn en wildernis vervullen met zij- ■ nen nuchtren fchreeuw. Vond. Die den nuchtren dageraet in 't krieken welkom heet. Poot. Hen groet de nuchtre morgenflar. Poot. Oneig., die nog zoo is, als hij 's morgens opftaat; die dus denzelfden dag nog niets gegeten en gedronken heeft: ik ben nuchteren van huis gegaan. Nuchteren fpeekfel, het welk men des morgens, eer men iets genuttigd heeft, uitwerpt. Hij is nuchters mont s. Cats. Ende ick en wilfe niet nuchteren van mij laten. Bybelv. Bepaalder,niet befchonken: die man is zelden nuchteren. Nuchteren en bekwaam. Nuchteren worden. Een nuchter kalf, dat de koe niet gezogen heeft; voords een kalf onder de drie weken oud ; oneig., een laffe jongen. Fig,, matig: dat de oude mannen nuchter zijn, ftemmlg, voorfichtig. Bybelv. Die zijne driften beteugelt: maer wij, die des daegs zijn, laet ons nuchteren zijn. Bybelv. Van hier nuch- • fchijnt, met nacht, van eenen oorfprong te zijn. rNui^niii,i-v., (00& nucmerent dijv. n. en dijw. , zonaer  N u. S-1 ntuhterheid, matigheid in drank. 'Zamenftell.: «nt- ""Nuchter, nuchteren, hoogd. nüchtern, bij Notk. nuchtarnin, inden zwab. fpieg. nederf. nogtern^ zw. nyekter. ~ NUF z. n., vr., der, of v«» nuf; meerv. Verkleinw. wgrm Benonnoozel vrouwtje, dat met mets voordkomen kan, dat zich niet weet te redden. Ook een neuswijs, trotsch meisje:. wat beeldt die nuf—dat nufje zich wel in! Van hier nuffen, (poffen bij de Gelderfchen) talmen, nufachtig, talmachtig. In het eng. heet nifle, eene beuzeling. MpoKifcJ is nuf mannel., - voor eenen wijsneus. NUGGER., zie nater 4 enfnogger. NUK, z. n., vr., der., of van de nuk ; meerv. nukken, Misfchien, hetzelfde als.het hoogd. mucke, eene verdrietige luim, inzoover zij zich door eigenzinnig itilzwijgen openbaart; ook onheufche uitwerking eener onbeftendige eigenzinnigheid, welke zelfs wel tot boosheid overflaat. Verder, elke .aanval van i eene verborgene, kwade gefteldheid des gemoeds; fchalkheid, loos bedrijf: dankhebV 's noodlots zachter nuk. Poot. fs Mans deugde (preekt den -.man van booze nukken vrij. J. de Deck. Wij kennen deze nuk. Vond. Hebt gij zulte nukken? Sij bedencken boofe nucken. Hij vindt nu eken, om te verderven de ellendighen. Dqresü. NUL, z. n., vr., der, of van :■de nul; meerv. nullen. Een cijferteeken, in de gedaante van «enen kleinen cirkel; dat op zich zelf niets is, maar alleen de afwezigheid van eene-talletter beteekent. Uit het lat. nullus, nulla, .geen. .Eene drie met zes nullen. Hij is maar eene nul in cijfer, zijn gezag geldt niets.' In het gemeene leven gebrtrikt men het als een bijw.: nul en van geene waarde. NUN, z.. n., vr., der, of van de nun; meerv. nunnen. Zoó noemt men, imNoordh., een zuigpopje, waarin .1 zoetigheid is, waaraan men kleine kinderen laat zuigen. ■Van hier het onz. w, nunnen, aan eene nun zuigen. Zie •. ninnen. NUREN, ohz. w., gelijkvl. Ik nuurde, heb genuurd. Een woord, op de Veluw in gebruik, dat gezegd wordt van eene koe, wanneer derzelver uijer , op het laatfte van hare dragt, zich begint te fpannen: de koe begiet te „ '■ X na*  3*» N v. vuren. Bij Kil. vinden wij neur, eur, uder, dat is. uijer. De voorzetting van eene » bij lbmaiige woorden is bekend, NURK, (nork) z. n., nj., des nurks, of y«« den nurk; imerv. nurken. Een mensch, die zijne onvergenoegdheid door knorrige taal aan den dag legt: een nurck van ongetoomden aert. Cats; Van hier nurkachtig, het onz. w, nurken, dat met het hoogd. nörgeln overeenkomt, nurkig... Alles van den klank gevormd, als knorren, norsch. NUSSELEN, onz. w., gelijkvl. Ik nusfelde , heb ger.us- , feld. Talmwcrk doen. Van hier nusfelaar, (nusfeler) nusfilarij, Qnusfelerij;. Misfchien, met knuffelen verwant; of, door verwisfeling van letter, met 'nuffen. NUT,, bijv. ii. en bijw., nutter, nutst. Nuttig: niets nutter, dan een voorzichtig wantrouwen. Poot. Leert de nutfte wetenfchappen. Poot. Dan draagt ons lijden nutte vrucht. G Brandt. Plautus nutte klucht. Vond. Goed: het ware hem nutter (beter), dat eenen meulenfteen enz. Bybelv. Men gebruikt het ook zeifft. van het onz. geflacht, ;zonder meerv.: (hij) behoort te zien op 't nut van mijnen.ftaet. Poot. Wat nut jleekt daarin? Nut aanbrengen —- verfchaffen — doen. Te nutte maken. Te nutte komen. Hooit bezigt ook not: hem treft haer nat en goed. ¥an hier nutbaar, dat nut aanbrengt, bij Rodenb. , nutbaarheid, nuttelijk, met voordeel, nuttig, nuttigheid., nutziiam, veroud. w. Bij M. Stoke vinden wij nog een hiervan gevormd, doch reeds verouderd woord , namelijk nut fchap i onlanghe hi'de nutfcap nam. Ook iri tenen brief van Aelb. • v. Beyeren, 1378 : am nutfchap en de oorbaar. —7- Zamenltell.:, nutteloos — nutkundig., bij Vond. NUTTEN, onz-, en bedr. w., gelijkvl. Ik nutte, (nuttede) heb genut. Onz., met hebben; nut aanbrengen: wat nut' ons zulk een boek? Als voedfel gebruiken; de priester nut en eet. Vond. Van welker offerwijn zij nutten. Vond. Bedr.: ze nut het zonder rechten fmaek. Da DcCK. Wilt togh feegk'nen't geen wij nutten. F.v. Dorp. Voor genieten gebruikt het Cats: maer yeder nut de lucht» Van hier nutting. Bybelv. -—■ NutfeJ. voedfel. Dit oude woord, vooral in den bedr. vorm, is bij UlptHIL, niutan, ganiutan, die het ook Yoor nemen gebruikt ,  N u. 3=3 fefuikt, bij Otfr. ginuzzen, bij wien het voor genieten: voorkomt, boogd. nuizen, nötzen, nederf. nutten. benutten, angelf. noilan, nytlan, zw. njuta. Het ftaat in een naauw verband met nieten, genieten Het lat» uti is flechts, door de afwezigheid der n, hiefvan onderfcheiden. Oorfprorigelijk, heeft het eten beteekeud. ■ NUTTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nuttigde, heb genuttigd. Vootdd. w. van nutten: fpijs nuttigen. Met het nuttighen der fpijze. Hooft. Dit 'geplukt, en in den gewoonen drank genuttlgt. Bóg. Van hier nuttiging. NUUN, z. n., vr., der, of vari de nüUn; meerv. nunen. Een Gron. woord van onzekeren oorfprong. Mert verftaat, daar ter plaats, door nanen ledige zeefchelpen, inzoover zij dienen zullen voor de kalkbranderijen. Verkleinw. nuuntje. In het hoogd. wordt nonne van eene ledige ruimte gebezigd. NUVER, bijv. n. en bijw., nüverer, (nuverder) nuverst. Insgelijks een woord, bij de Groningers in gebruik, met het verkLinw. nuvertjes. Een nuver bloempje op een kleed. Dat {iaat hem nuver. Een nuvere jongen. Het heeft deels de beteekenis vart net, aardig, fraai, deels van ylug, vaardig. Misfchien, daar de verwisfeling vari keelletters met lipletters (vooral van de harde ch met ƒ, als achter, after; ook wel van de zachtere g met v, als aveger, eveger, egger), in onze taal, niet ongewoon is, zoude men het voor nuegher, fnóggher, dat bii Kil. voorkomt, en die beteekenis bij Kil. en Halma heeft, welke de Groningers aan huri nuver geven, kunnen aanzien. Voords, is bij Mi:yer en Kil. een werkw* nuveren, u veren, in de beteekenis van eifchen, begeren Overeenkomende met het lat. avere. Misfchien eert klanknabootfend woord, dat den hijgenden adem uitdrukt* 6