01 1994 5855 UB AMSTERDAM  NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK.   NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, boor P. WEILAND. O. is AMSTELDA M/>/ö iflfc» JOHANNES A iMlÊ^ m d c c c v i. sr&*em. ■-   VOORB ERIGT. Sedert de verhandeling ov»r de Nederduitfche Spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, en mijne Nederduitfche fpraakkunst, in naam en op'lasc van het Staatsbewind der Bataaffche Republiek, eer bevorderingeener eenparige (peiling uitgegeven,- en in deicholen, als leerboeken, ingevoerd zijn , is het natuurlijk, dat het thans in het Jicht verfchijnende Deel mijns Wöor denhoeks, ten aanzien van de fpelling, eenigzins verfchilt van de vorige Deelen, dewijl ik mij nu moet fchikken naar de overeenkomst hieromtrent getroffen, en in boven genoemde verhandeling en fpraakkunst uitgedrukt. Datgeeri echter, wat , het hoofdzakelijke der fpelling betreft, in mijne Inleiding en de vorige Deelen mijns Woofdenhoeks voorgedragen, heeft geene verandering ondergaan; en het geheele ondericheid tusfehera mijne tegenwoordige en verledene fpelling is genoegzaam alleen in eenige onverfchilJige bepalingen gelegen, b. v., -om liefelijk, kracht, antwoord enz. te fchrijven, waarvoor ik lieflijk, kra«t, mdwoord enz. plagt te bezigen; doch waaromtrent, gelijk ook omtrent eenige andere verfchillend gefpeld wordende woorden, ter bevordering van eenparigheid, bepaling moest gemaakt Worden. Wijders moet ik hier, met vernieuwde aandoening van droefheid, berigten, dat de eerwaard zeer ee ■ leerde j. van Convent, welke (Zie het vöorberigt ran het laatst uirgekomen iïuk mijns Woorden3 hoeks)*  vl VOORBERIGT. miin medearbeider geworden was, den a8«.. va« Maart?8o5. en dus reeds kort daarna, m den bloei zi nsleiens, overleden is; waardoor de Maatfchapp.j een' man vangroote talenten verloren heeft, terwijl* in hem eenen belangrijken vriend en eenen: kündi" en iiverigen helper in den moeijehjkften arE?d SJJ De« korte, doch hartelijke herinnering zij aan 's Mans nagedachtenis toegewijd! Rotterdam, 20 Nov. 1806. O.  O. C3 is de veertiende letter van het Nederduitfche Anfe9 gelijk zij, onder de klinkers, de vierde in orde ftaat. Zij wordt, door eene ronde opening van den mond» luitgefproken, hebbende, nogtans, een dubbel geluid, alzoo zij dan eens zacht, dan eens fcherp is. Zij is kort en zacht in hond en dol: een dolle hond; zij is kort en fcherp in nórsch en kóp: een nórfche kóp. Wederom is zij lang en zacht in koper (metaalj; zij is lang en fcherp in konper, verkoop»; Zie hierover breeder, ia a de Inl. bl. 17—32. 41 'ti ©, een geluid, waardoor wij, op eene natuurlijke wijs» onze gewaarwordingen uitdrukken. Het is een teeken (1) van verwondering, in het algemeen: 0, welk eet* man! van vrolijke, aangename verwondering: 0, welk eenen fchat heb ik daar aangetroffen l van verwondering, met onaangenaamheid vergezeld : 0 hemel! moetik die fchande beleven ? Een teeken (2) van iedera aangename gewaarwording: 0 bekoorlijke avondftond! Cg) van elke onaangename gewaarwording: 0 gij kini d-es duyïels. Bybelv. O, ontrouwe vriend! Een teeken (4) vaneenen wensch, van medelijden, van vurige begeerte: 0, dat gij wijs waret! 0, mogte ik dat nog beleven f 9, hoe ellendig zijt gij \ In den vertrouwelijken omgang, gebruiken wij het, (5) bij iedere verandering van ons gemoed: 0, hoor nog ditmaal! 0, ga £00 fchielijk niet! Ook bedienen wij er ons van , fehoon er geene beweging van het gemoed bij plaats heeft: 0 ja, dat weet ik wel» Eindelijk (_6) is het et-n teeken van uitboezeming van het hart tot iemand , bij allerlei gewaarwordingen: o God! gij zijt mijn toeverlaat. Psalmber. Men plaatst dit tusfchenwerpiel ook wel achteraan: hij is zoofchoon% e.' Men piaatst bij dit tusfchenwerpfel j gemeenlijk, eenen eerften naamval, die, eigenlijk, niet door dit tusfchenwerpfel, maar door de betrekking, waarin deperfoon of zaak ftaat, bepaald wordt; men neemt, daarom < ook andere naamvallen, als den derden: 0, mij elknd;A> verouderd bijwoord. Men vindt het bij M. VhZ*Z ]T]\WCten' ?aar eenraaal: ghi moghe dat ghemaken ode. C. van Af.kemade verklaart het door «lLrrf Ï.""^"18, WOrdt d00r C. IIuYDECOPER afgekeurd die, uit den zamenliane en vergelijking van net ontkennende node (anders mode gefpeld), dat door }cSTSrU een%"> d3 nooit va» vin °ïï twinl l ,':nen' dAr woord->'e door «g^liifci gaar»* grillig, verbaart. D;ze beteekenis bevestigt hij uit voorbeeld bij Maerlant: S *wcA ««^ J^S  3s8 O d , O E. nen ode. Lubl. de Jonge heeft het gevoelen vaii Huidec. voor het zijne aangenomen. Zie noode. ODIEF, z. n., m., des odiefs, of van den odief; meerv. odieven. Zekere fchaaf, bi] timmerlieden dus genoemd, waarmede men lijstwerk maakt. Men noemt bet lijstje zelf, daarmede gemaakt, ook wel met denzelfden naam. Sommige timmerlieden heeten haar ojief. OEFENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik oefende, heb geofend. Door dikmaals herhaalde bewegingen, ook door gedurige behandeling vaardigheid veroorzaken: krijgsvolk in den wapenhandel oefenen. Hij is een geoefend foldaat. Zich oefenen. Zich in de talen oefenen. Wijders verliest men het denkbeeld eener herhaalde handeling , en dat van plegen en doen blijft flechts over, als: wraak oefenen. Geregtigkeid oefenen. Hij oefende geweld. Het oefent alle de macht van 't eerste Beest. Bybelv. In den dagelijkfchen ftijl gebruikt men liet onzijdig, met hebben; in den zin van tot ftichting van anderen, over godsdienltige waarheden, openlijk, in een of ander huis, te fpreken: wie zal overmorgen oefenen? Oul. werd het voor bouwen, bebouwen (van het land) gebezigd: het land oefenen. Ook voor eerbewijzen, aanbidden: alfa defe luden haer goden geoefent hebben. Bybel 1477. Van hier: oefenaar, oefening. Zamcnftell.: oefenkamer, oefenplaats, oefenfchool enz. Oefenen, hoogd. üben, bij Notk, Ottfeued en anderen uoben, uaben, angelf. ywan, nederf. oven, zw. , ofva, deen. 'öve. Het lat. opus, operari behoort hierheen zeker. Ons oefenen fchijnt een voorddur.- werkvv. van het oude oefen te zijn. Zoo heeft Notk. uoben en uoberen. In eene voorrede, voor eenen ouden duitfehen Bijbel, te Keulen, voor het jaar 1488, gedrukt, leest men: daermedefich te oeven. Zoo ook aldaar het naamw. oevyngh. OEGEN, onz. w., gelijkvl. Ik oegde, heb geoegd. Een zeer oud woord, dat, in onze alleroudfte fchriften gevonden wordt, in de beteekenis van moeten, behoorert, Het komt voor in de alrenyeste Wilckoeren van Langewolt, van het jaar 1282: dan oegen de eerste kinder dat halve bodelgoet daer af tho nemen. Daerna foe oecht zij dat bodel — to den halven gudeto leggen; Het komt overeen met het engelfche verled. deelw. ought, dat eveneens gebruikt wordt. Het beteekent, ei-  O E. S2P eigenlijk, hebben, dat den zin'van moeten heeft, als:/* heb mij te wachten. Het is hetzelfde woord als het angelf. oegan, hebben, gr. exclv' In rfe oudvriefche taal, leest men bij Schot. Beschr. van Friesl. : fo aeghma (behoort men) fijn fora hand ofto jlaen. Zie eigen en ig. OEGST, zie oogst* OEI, zie oi. ' OEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik oekte, hebgeoekt. Verouderd woord, dat vermeerderen beteekent. C. van Alkümade teekent op M. Stoke (waar dezelve zegt: Theofana die Keiferinne , Ende daer toe emmer Augusta.) het volgende aan: Augcsta, oeckende, in oud Duits, vermeer derfe des rijks. Dit oeken is de bron van ons woeker, waarvoor, oudtijds, oeker gefchrevcn is, en behoort tot eenen oorfprong met ook. Oeken is het angelf. ecan, eacan, oecan, moefog. aukan, lat. augere, gr. m$a»t OELZAAÜ, zie heuhaad. OEN, een klemftaartige basterduitgang, die aan het einde van eenige zelfftandige naamwoorden gevonden wordt, als: kattoen, blazoen, latoen, plantfoen, festoen enz. Deze uitgang is, door deFranfchen, tot ons gekomen, die denzclven waarfchijnlijk van de Italianen hebben, welke er zich van bedienen , om iets, dat groot is, uittedrukken; zoo is b. v. cafa, in het ital., een huis, cafina een huisje, en cafone een groot huis. Velen dezer woorden worden , bij ons, in het onzijdige gedacht gebruikt, zhfatfoen, galjoen, latoen, menizoen, vermiljoen enz. OER, oir, zie oor. OEST, zie oogst. T OEST, z. n., m., van den aesf, meerv. oesten. xiet zelfde als noest, knoest, kwast in eenig hout: men weet wel, die een harden eest met jlsmpe beijtels kerven moest ens. P. Baardt. In Groning. is dit woord veel in gebruik. OESTAL, (bij Kil. oestal, oestele, oestael, oyjlal, oostal), z. n.; meerv. oestalen, {pestelen). Een dormtuig, hetwelk men, oudtijds, in het belegeren van deden gebruikte, om daarmede zware pijlen te werpen; de Catapulta der Romanen. Men vindt het driemaal bij • Y 3  32» O Ei. !/nSI^En-S?rtTkt' ?onde,r dat eene derplaatfenhet geflacht beflist. Het, door A. Kluit, uit dien Schrijver, m de Naam/, van Hoogstr. , bijgebragte met groten otstal lees ik, m de uitgaaf, door Alkemade bearbeid, met groten oestlen. Ook een verheven tuig, waarin men misdadigers welke men pijnigen en Strekken wilde, ophing: ende greep Sinte Vincentius, ende lieten hangen in een oeftel, en lieten wtrecken. Deh si Et entroest. Eindelijk beteekende het eenen flut, bif Ka. ftatumen. Huidecoper zegt: mogelijk is het, in zijtien oorfprong, met anders dan hoog/lel. Dan zoude het woord van het manl. geflacht zijn. OESTEN, zie oogflen. OESTER, z. n., m, des oesters, ofvan den oester; meerv. oesters, oesteren. Een bekende fchelpvisch, bij velen voor eene lekkernij' gehouden: de floute zwemmer haelt voor hem den oester uit den gront der zee. Anton Zamenftell.: paarleoester (pareloester^. — Oesterbaard oesterbak, oesterbank, oester eter, oesterhuis, oesterkreek oester man, oester mesje, oest er pastei, oester plaat, eene kreek, waar oesters groeijen, oesterput, eene ondiepte, waar men oesters plant, om vet te laten worden, s«terfchelp, oester/chip, oesterfchuit, oesterton, oestervat. oestervaatje enz. ' De naam van dezen fchelpvisch is, in vele Europefche talen, gelijk. In het hoogd. auster en öster, nederf ester, zw. ostra, angelf. ostre, eng. oyster, fr. huitre' ital. ostrtca, fp. ostra, wallif. veztrem, bretan. istr, lat, ostrea, ostreum, gr. ccfeav. OEVEL, zie euvel. OEVER, z. n., m., des oevers, of van den oever; meerv, oevers. Waterkant, zoom van vaste aarde langs een water : dtgt bij den oever. Hoogvl. Naer den dorren oever. Vond. In het bijzonder, zeeftrand: welk net de visjchers aan den oever (der zee) optrekken. Hamel sv. — Zant aen den oever der zee. Bybelv. De kant of rand eener rivier: voor Jephtha vlaght naer d'oevers der Jor~ itaev. Vond. 'k Hoor zwanen met bevalligheit omtrent Meanders oever queelen. Poot. De uiterite rand ofkant eens dings: op den oever des grafsflaande. Sels. Uneig. : hij ts aan den oever des doods geweest. Dus zong ■Simeon_ op den oever des doots eenen lofzang. H. Schim. J$en vnndt, bij Vond, en nog vroegere fehrijvers, dit Wüv-V'4  O e, Of. 33» woord ook onz. gebruikt. In Gelderl. hoort men gew'onelijk: er ligt hout op het oever. Het manl. geflacht is meest in gebruik. Zamenltell.: oeveraas, anders haft, oeverzand, enz. Oever, hoogd. ufer, nederf. 'óver, angelf. ofer, bij Kil. en M. St. ook over, oudvriesch owera, deen. aahred. Frisch denkt, dat het uit overvaren ontftaan zij; eene plaats, waar eene overvaart is. Wicht leidt het van het oude aa, au, water, eaweer, een dam, af. Het eenvoudigfte is, dat men het uit eene bron, met over, afleide. Het wortelwoord zij dan op, het ;welk iets, dat verheven is en uitfteekt, te kennen geeft. OE VEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik oever de, heb geoeverd. Verouderd woord t hetwelk Meyer door begeeren, eifchen verklaart; bij Kil. anders nuveren , #veT ren. OF (oudt. of), een voegwoord, waarvan men zich, 111 het gemeen , in twijfelachtige of onzekere omftandigheden bedient, vereifchende, zoodra er niets Heiligs of volftrekts gezegd wordt, eene aanvoegende wijs: ik zal vragen, of hij het zich nog wel herinnert. Beproef ééns, of hij het toeftemt. Zij twijfelden zeer, of het dus _ voorgevallen ware. Of 'hij mij gekend hebbe, is daaruit niet gebleken. Ik wanhoop, of hij wel beter worde. Ik heb niet kunnen vernemen, of zij den brief gelezen hadden, of niet. Ik verfl and niet, welken zij bedoelden, of mij of hem. Of het kwame te regenen , zal ik u eenen mantel laten brengen. Men gebruikt het ook voor als of: hij^ geliet zich, of hem dit morren tegen de borst ware. Hij gelaat zich, oft hij dier partije gunst toedroege. Hooft. Zoo ook reeds in oude fchriften: dat hore moeder folde gehadt hebben, ofte fe levede. WixckoeR. v. Langrwolt. Men vindt het ook als een voegwoord van toer ftemming, toegeving: of gij dat zegt, het kan niet ba-t ten. Men kan hem niet aanzien, of hij lacht. Wie is erzovreemdt, oft hij en roept hier? Hooft. Naaw.vlijks hadden wij den uithoek bereikt, of ons fchip ft iet aan, den grond. Ik weet niet beter, of hij is dood. Oe ouden fchijnén het ook voor zoo, indien, gebruikt te hebben. In dien zin komt het bij J. v. Masrlant voorï fegt amen, oft ghfs fyt beraden, Zoo ook Guld. Thr.': in Duutfche of in 'Latijn, cfghi Latijn isrjïaet* Het eng. if. Oft  332 O p. i00^' nedfrf' ^«» Üsl. eng. « Ulphil. jabai, jau, gau, Isjdor. ea Ker. Otfrid. o^, Willer. obe, avo, deen. ÖF(o#, o// het«>  0 *• 333 hetzelve toegevoegd wordt; wanneer het beeld van een bloedig offer ontleend is: hij werd weldra een °ffer van 'de woede des volks. Vaak wordt de onfchuld een offer van vervloekte baatzucht. Mep vindt dit woord, dat, thands, meest onzijdig gebruikt wordt, ook in het manh gefl, gebezigd: brengt •niet meer vergeeffchen offer. Bybelv. Toen de vlam al ■den offer hadde afgèweit. Vond. Verfraaijen met den offer. Hooft. Laet dat ons vollen offer zijn. Huygpns. Zamenftell.: avondoffer, brandoffer, dankoffer, hefoffer, lijkoffer, morgenoffer, fchuldoffer, Slagtoffer, zoenoffer, enz. Voorts: offer amlt, offerbeest, offerbloed, offerbus, offerdienst, offerdier, offergeld, offergewaad , offerhuis , offerkelk, offerkist, offerkleed, offerkoek, offer maal, offermes, offer penning, offerplegtigheid, offerpriester, offervat, offervinder, voor iemand, die het offer naipo rende, onderzoekt, vindt en voorzegt, wat te gebeuren ftaat; offerwet, offerwijn, enz. Offer, bij Isidor. offer ung, Otfr. oppher, Tatian, epphar, hoogd. opfer, deen. en zw. offer, wallis, abert, bon. ober. Het is niet noodig, om hetzelve uit het lat. efferre, obferre, of zelfs uit het gr. smQefx af te leiden: wij hebben een oud woord beren , dragen, waarvan opbeuren ; zoodat het eene letterlijke overzetting van de latijnfche uitdrukking kan zijn. Zoo heet in het angelf. tober een offer, van toberan , toebrengen, als zeidet gij toebeuren. OFFERANDE, z. n.. vr., der, of van de offerande; meerv. offeranden. Het zelfde als offer: door' eene kostelijke offerhande. Vond. Zie, welk een offerhande tk aen uwftrengheitwif. J. de Haes. Het is eenonduitsch woord, uit het fr. offrande, van het basterd latijn offerenda, zondert te fpelïen , waarvoormen, ingoed duitsch, zegt offer. Zie Inl. bl. 65. OFFEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik offerde, heb geofferd. Een offer aan de Godheid brengen: zijn heerlijke uitvaart, om den Goden te offeren. Bogaart. Stieren offiren. Uit eerbiedigheid 1'chenken : 'k dacht mijn fchoone een z°et rozekransje t' offren. Poot. Prijsgeven , aan eens anders geweld overgeven: D'Egipifche blooJaert heeft aan Ceza'rs haet door fchelmfche list de zuil van uw' Start geofferd. J de Haas. In het gemeen , fchenken, geven: zij offert haren zoon de wapens van Vulkaan , Y 5 het  334 Of, O g, O i, O k; het harnas , fchilt, en degen. Vond. Even gelijk offer, zoo komt offeren, in de dagelijkfche taal, ook voor gedwongen geven voor: wij moeten al weder aan het offeren. Zamenftell.: opofferen. Van hier: offeraar, offering, bij Hoogst. , enz. OFFICIER, z\ n., m., des officiers, of van den officier; meerv. officiers, officieren. Uit het fr. officier, la het gemeen iemand, die een openbaar ambt bekleedt. Zoo noemen wij nog eenen fchout officier , of hoofdofficier. In de gewone beteekenis, is het een bevelhebber bij het krijgsvolk; ook wel bij de gewapende burgerij. OFSCHOON, voegwoord van toegeving; hoezeer, al» hoewel. Het enkele fchoon wordt meest gebruikt. Naar mate de zin vordert, plaatst men er eene aantoonende of eene aanvoegende wijs bij. Eene aantoonende wijs, als men iets ftelligs er mede aantoont: offchoon het reeds, zomer is, nogtans ga ik nog niet naar buiten. Eene aanvoegende wijs, als men iets in het onzekere laat: ik zoude niet vreezen, offchoon nu een leger voor de poorten verfchene. Oudtijds fplitfte men dit voegwoord: doch of al fchoon de Jlaep van mij was afgeweken. Cats. Vooral, door het invoegen van een voornaamwoord: of mij fchoon een leger belegerde. Bybelv. Van twee voornaamwoorden: of ghij mij fchoon brandofferen offeret. Byehlv. Van een bijvoegl. voornaamw. met zijn naamwoord; of hare golven fchoon woeden. DoREslaers Overz. Van het , voornaamwoord vervangende het en een naamwoord; cf het velen fchoon fpeet. De Deck. Hetiszamen gefield uit of en het voegwoord fchoon. Zie fchoon. OGE, zie oog, oge. OI, tusfchenwerpfel, waardoor men de aandoening vaneen ontfteld gemoed te kennen geeft: oijme! rampfpoedighe vrouwe'. Rodenburgh. Bij Huygens ook oei, bij Oüdaan oij. OIR, zie oor. O IR BAAR enz., zie oorbaar. OKER, (oudtijds ook ooker) z. n., m., des okers, of van den oker; zonder meerv. Eene verwfoort, die uit zuivere metalen, door zuur opgelost, gemaakt wordt, en , naar den aard der metalen, hare kleur heeft. Men vindt gelen oker en rooden oker, anders engehch bruin genaamd. Vier manieren van verwen — der. ghelsn oker een van die vieren. Van Mainder. O-  Os, Ol} 33S O^r, hoogd. ocker,ïu ocre, ochre, eng. ochre, ital. ocra.Hct rk^ïxTn^0^'en gr-: w: is bleek» bleekgeel, UKLKNUOI, {.okkernoot) z. n.,vr., i v zan?;j okfelhaar, okfelfchrooi, okfelfluk, in een hemd, okjejfank. Lij Oudaan vindt men knieokfel: in uw heyl ge naam wij wormkens ons knyeoxel vouwen. Misiclnen uit het lat. axilla , ff, aisfeUe , hoogd. ach. OKSHOOFD, z. n., o., des okshoofds, of w» ^ ™?fd; ween. okshoofden. Een zeker groot vat voor wijn oi bier. Bij de bierbrouwers maken twee okshoofden eene pijp, eene trom, of een ftukvat uit. Bij Kil ü L 1 f^oöi' «ghshood Qiood bij Hüygens voor hoofd, gelijk de Dorüenaars fomtijds ook nog zeggen) nederl. oxhoofd, hoogd. oxhoft, eng. hoghshead,z\v] oxhujvud. Zeer waarfchijnlijk is ons woord het oorIpronkehjke, m andere talen overgenomen. Misfchien is, bijeene of andere gelegenheid, eene grootere foorc van wijnvaten met eenen oslenkop geteekend, dat toe nron^?am,D!; aanleiding kan gegeven hebben. OkSULN, (bij kil. ockfuine) z. n., o., des okfoens, of van hetokfoen; meerv. okfoenen. Verouderd onduitfeh woord, in de beteekenis van aanleidende oorzaak, gelegenheid; uit het fr. occafion, lat. occafio. Zoo zegt M. Stoke : dit ocfoen. En in den Spiegel BistoR,^Ah: fm "1* ocfoen en defen raet. OLEANDER., oleanderboom, zie rozenlaurier. » z' »■> vr-> der, of van de olie; meerv. oliën, als van meer foorten gefproken wordt. Eene vloeijende vette itot die zich in water niet of zeer weinig laat oploshn, ligt brandbaar, en uit velerlei ligchamen ge1° 0he van am™delen, leliën, rozen, raapzaad enz. öue perfen. Olie flaan. In het gemeene leven, heet men raap- of lijnolie Hechts olie. O'ie in de lam» branden, dis zij ds die in de brandende lamp zagen ■ ■' ■ . E&4  335 Jjberketi. Vond. Zoo noemt men ook olie van olijven, m het dagelijkfche leven, olie, of boomolie. Ia de Overzett. van den bijb. wordt de olijfolie altijd flechts olie gebeeten. Dat is zoo vet als olie. Dat gaat er in als olie. Met olie zalven, dat is met olie van welriekende fpefelijen. De heilige olie, het laatfte oliefel. Dat is olie in het vuur, dat maakt de driften nog oploopender, den toorn heviger, den twist feller. De Edelen en grooten fmeeten olie in bet vuur der burgerlijke beroerte. Wagenaer. Olie heefc, in de zamenftelling van eenige woorden, ook wel de beteekenis van eenen olijf, als: % olieknods, olieloof, beide woorden bij Poot , olierots, bij Moonek. Oneig. voor geld: daar moet olie wezen. Van hier: olieachtig, olieachtigheid. Zam.: oliebak, olieblok, olieboom, (bul. voor olijfboom: haelt twighen des oliboems. Byb. 1477.), oliedroesfem, oliehef, oliekan, oliekoek, oliekruik, oliemolen, oliepers, oliepot, olierijk, olie (lager, oliefieen, olieton, olievat, olieverw, olieverkooper, oliezacht, bij Camph enz. — Balfemolie, boomolie , nootolie, rottingolie enz. - Olie, reeds bij Isidor. ole, Oterid. oli, hoogd. öhl,nederf. ölje , Ulph l. aley,zw. olja, angelf. ele, eng. 0//, boh. ole?, krain. voile, pool. oley , ïv.huile, ital. oglio, lat. oleum. gr. sXcciov. De oorfpronkelijke beteekenis fchijnr die ^an een vloeibaar, vetachtig ligchaam geweest te zijn; van hier, dat in het angelf. zwaar, veten voedzaam bier eala heet, eng. ale, zw. oei, ijsl. aul, lett. aulus, esthn. olei, oellut, nederf. ëhl, waarmede men mxm, dat bij Eustathius voorkomt, kan vergelijken. Zie ons aal. In de noordfche talen is elbe, elf, een vloed, waarvan de rivier de Elve nog haren naam heeft, en oli heet, in Patagonie, water en ook olie. Neemt men dit alles in aanmerking, dan is het niet noodig, om olie juist van het lat. oleum af te leiden» naardien toch het ganfche noordelijke Europe een vloeijend vet wel zal kunnen benoemd hebben, eer het aan de Romeinen kennis kreeg. OL1FN, bedr. w., gelijkvl. Ik oliede, heb geolied. Met olie beftrijken. Van hier oliefel: eenen zieken het laatfte oliefel geven. OLIFANT, Celefant) z. n., m., des olifants, of van den olifant; meerv. olifanten. Een Indisch dier , misfchlen het grootife van al de viervoetige dieren: met zijnen olifant.  ö i; 33? fant. Vond. Fan den gaenden berg der heete middaglanden , den grooten olifant. Poot. Het woord, fchoon van het wijfje gebezigd,blijft, letterkundig ,mannelijk: ik zag den olifant met haar jong, hetwelk zij befchermde* Zamenftell.: olifantsbeen, oneig. een heel dik been, olifantsfnuit, olifantstand. Olifant, elefant is uit het lat. elephas, gr. sU^mq. Gelijk het dier, zoo is deszelfs haam,zeker, uit het oosten. Schindlerus leidt het van het arab. pil, met het lidwoord al, el, af. Zeker is het, dat ivoor, in de chald. Overzett. van den Byb. » tanden van den Pil heeten; Bochart meent zelfs, dat de naam van den Olifant, bij de Ethiopiers, Egyptenaars en bewoners van het uiterfte Indie, Pil zoude geweest zijn. Dit dier zoude dan, uit hoofde zijner verbazende grootte, dezen naam dragen, daar v'fl, bij de Arabieren, in wasdom eq grootte toenemen te kennen geeft. Adelukg brengt de eerde lettergreep van die woord el, oltot een oud ftamwoord al, varc door eene bbodfchap gelasten, of laten weten: dat men Ghifebrech't van Tfelfleijn om'bode, dat hi enz. c\\e\&\i. ikbond om, heb omgebonden. Om zich of om een ander ding binden; zijnen gordel omgebonden hebbende. Onfcheidb. ik om* hond, heb ombonden. Met iets omwinden: gordde hem met den riem des Ephods, ende ombond hem daar mede. Bybelv. Van hier: ombindfel. OMBLADEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. om en bladeren'. ik bladerde om, hebomgebladerd. De bladen van een boek hier en daar omflaan. OMBLAZEN, bedr. en onz. w;, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en blazen: ik blies om, heb omgeblazen.  O M. 343 &au Bedr., doorblazen doen omvallen: een kaarten, huisje omblazen. Onz., met hebben, door middel van een 'blaastuig alom bekend maken : immiddels had Taxis met drie trompetten doen omblaazen. Hooft. OMBOENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en boenen: ik boende om, heb omgeboend. Den binnen en buiten kant van allerlei vaatwerk door boenen zuiveren. OMBOL WERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en bolwerken: ik ombohverkte, heb ombolwerkt. Met een bolwerk omringen. Oneigenl. neemt het I. T. in Jof. droef en blij-eijnd fpel, voor naauw bezetten, benaauweri: die u tot aller uur ombolwerekt hebben. OMBONZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en bonzen: ik bonsde om, heb cmgebonsd. Met eene bons omwerpen. OMBOORDEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz, om en boorden. Scheidb. ik boordde om, heb omgeboord. Rondom met een boordfél beleggen; ook in den vorm van eenen boord of rand maken. Onfcheidb.: ik omboordde, heb omboord. In deze vervoeging, komt het, in den verhevenen ftijl, oneigenlijk voor, in den zin van omringen: eene vallei met bergen omboord. Zie, hoe d* ondergaende zon de wolken omboord heeft met goud. Overzett. van HtRv. Haar mondt gelijk een kers Zoo vers, Omboordt met bloedt koralen, Loeg zoetjes overdwers. T. Bonefonius OMBOUWEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en bouwen', ik bouwde om, heb omgebouwd. Een geld. woord, beteekenende eenen akker, in geval van een misgewas, van nieuws omploegen. OMBRAA1JEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en braaijen (voor braden naar den hollandfchen tongval) : ik kraaide om , heb omgebraaid. E^n fchipperswoord, beteekenende omwenden, omkeeren, denkelijk door middel van het zoogenaamde braadipit. OMBRASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en brasfen: ik braste om, heb om^eb-ast. Z 2 Duor  34+ O m. Door middel van den bras, op een fchip, de ra eis bet zeil omhalen. OMBREIJEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en brei jen: ik breide om, heb omgebreid. In het ronde breijen; ook een boordfel, door breijen, rondom iets maken. OMBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. om en brengen: ik bragt om, heb omgebragt. Omdragen: ik heb de nieuwspapieren nog niet omgebragt. Van hier : ombrenger, ombreng/Ier. voorts : breng het glaasje nog eens om , zegt men, als de vrienden, in eene rij, om tafel zitten. Ombrengen is ook een fchipperswoord: het fchip ombrengen , hetzelve omwenden , ombraaijen. Verkwisten , doorbrengen ; eene meest verouderde beteekenis: die heeft fonder vrucht fijn. dagen omgebrocht. j. Cats. Die zijn erfgoet fchanaelijck omgebrocht heeft. D. Philippi hantboeexken. Een broeder diens, die het zijne ombrenget. Doreslaer. De gewone beteekenis van dit woord is die van om het leven brengen, van het leven berooven: zich zeiven ombrengen. Hij is door verraad omgebragt. Met vergift ombrengen. Het woord zelf beilist wel niet de wijs, waarop men van het leven beroofd wordt, noch duidt aan, of zulks naar regt gefchiede of niet; echter gebruikt men bet nooit, dan van eene onregtrnatige beneming van het leven. OMBRIESCIIEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en briefchen: ik brieschte om, heb omgebriescht. Dichterlijk woord, overal briefchend omloopen. OMBROMMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en brommen: ik bromde om, heb om gebromd. Brommend, als een grommende beer, omloopen. OMBRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en bruijen: ik bruide om, heb en ben omgebruid. Bedr., Onbezuisd omwerpen; hij bruit de tafelom. Onz., met zijn', de tafel bruide om. Een woord der dagelijkfche taal. OMBRULLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en brullen: ik brulde om, heb omgebruid. Aan alle kanten loopen brullen: hij hoort het ongedierte ombruilen aen zijn' vliet. Anton. OMBUIGEN, bedr. en opz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en buigen: ik boog om, heb en ben om-  O m. 315 omgebogen. Bedr., iets, dat regt is , in eene bogt zetten; ook iets, dat reeds gebogen is, in eene andere rigting buigen. Ook onz., met zijn; het mes buigt om. Van hier: ombuiging. OMBUTTELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en buitelen: ik buitelde om, ben omgebuiteld. Buitelend omvallen. Vanhier: ombaiteling. OMBU1TEN, (in Gron., waar dit woord gebruikt wordt, ombuten) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en buiten: ik buitte om , heb omgebuit. Ruilen: iets ombuiten. Ook onz.: laat ons met gespen ombuiten. 7Je buiten. 1 OMBULDEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en bulderen: ik bulderde om, heb omgebulderd. Bulderend omloopen, overal razen en tieren. OMDANSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dan/en: ik danste om, heb omgedanst. Bedr., door danfen iemand onder de voet werpen. Meest gebruikt men het onz., met hebben , voor danfend omfpringen. OMDAT, redengevend voegwoord, waarbij men, natuurlijk, eene aantoonende wijs plaatst; vermits, doordien: God is al onze liefde waardig, omdat Hij het beminnelijkfte wezen is. Omdat gij zulks verkiest, zal ik er mij naar fchikken. Ik heb het handfchrift, omdat het voor u onleesbaar was, door eene kundige hand laten affchrijven. Van om en dat. OMDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. em en deelen : ik deelde om, heb omgedeeld. Bij gedeelten omgeven, zoo dat elk het zijne krijgt: het emgedeelt gouden en zilveren laken. Hooft. De taart omdeelsn. Vanhier: omdreler , omdeeling. OMDELVEN, bedr. w., ongeïijkvl. Van het fcheidb. voorz. omen delven: ik dolf om, heb omgedolven. Omgraven : den akker omdelven. Vond. OMDIJKENf, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en dijken: ik omdijkte, heb omdijkt. Met eenen dijk omringen. Van hier: omdijking. OMDOBBEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dobberen: ik dobberde om, heb omgedobberd. Dobberend omdrijven. OMDOEN, bedr.w., onregelm. Van het fcheidb. voo Z 3  346 O M. om en dóen: ik deed om, heb omgedaan. Los omwinden: doe er em doekje om. Een wijd kleed omhangen; deden Jij hem eenen purperen mantel om. Bybelv. Zie aandoen. OMDOLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dolen, ik doolde om, heb omgedoold. Omdwalen: het land omdolen. Eer ik was heengetogen en verder om ■ gedoold. N. Versteeg. Oneig.: wij zouden in volfirekte hoopeloosheid omdoojen. Frantzên, Van hier: omdoling. OMDOUIVEN (omduwen), bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en douwen: ik douwde om, heb omgedouwd. Met eenen douw omftooten, omzetten. OMDRAAI, z. n., m., des omdraais, of van den omdraai; meerv. omdraaijen. De daad van omdraaijen. OMDRAAIJEN, bedr. én onz., w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om endraaijen: ik draaide om, heb en hen omgedraaid. Bedr., in eene tegengeftelde rigting draaijen: de kraan van eene koffykan omdraaijen. Draai mv hoofd eens om. Eene duif den nek omdraaijen. Om zijne as draaijen: een rad omdraaijen. Al draeit de wijzer kort den dag om. Vond. Zich omdraaijen. Fig>, veranderen: daer uwe meening de geheele werelt omdraeien wil tot een ongemeen groot gasthuis. Overzett. i VAN Herv. Onz., met zijn, om zijne as bewogen worden : de molen draait om. Eer d' aerde op haren as om» draeide. H. Schim. Oneig., uit wankele grondbeginfels en om eigenbelang, in het. openbaar, zich anders dan voorheen, gedragen; in den vertrouwelijkeu ftijl: hij is omgedraaid. Van hier: omdraaijing. OMDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dragen: ik droeg om, heb omgedragen. Dragend ombrengen, overal met zich dragen: daer gij niets omdraegt dan uw fterflijkheit. H. Schim. Mijn grootvaar worde den aardkloot omgedragen. J. de Haes. OMDRAGT z. n., vr., der, of van de omdragt, het meerv. owdragten is niet veel in gebruik. Het omdragen : de omdragt van den geheiligden ouwel'. Zij heeft plegtige omdragten van hetzelve ingefleld* . Hamelsv» van om en dragt. ' OMDRAVEN, onz. w5, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, ' om en draven; ik draafde om, heb en ben omgedraafd.Op eeaen draf omloo^en: hst paard heeft lang omgs* > -Vvj| .vt v.,t., i ü a > tl / '•• draafd.  draafd. Het paard is de ftadsmuren omgedraafd, — Het paard heeft de ftadsmuren omgedraafd, zoude te kennen geven: het heeft, door zijn draven, de ftadsmuren doen omvallen ; en zoude tevens een bedr. w. wezen. (OMDRENTEEEN , onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en drentelen; ik drentelde om, heb omgedrenteld. Drentelend hier en daar gaan. OMDRIJVEN, bedr. en onz, w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en drijven. Seheidb. ik dreef om, heb en ben omgedreven. Bedr., om zijne as drijven; gelijck een uurwerckwight het fneckradt ommedrijft. Vond» In eenen kring doen omgaan : de kudde den berg omdrijven, ook om den berg drijven. Ginds en herwaart drijven: woleken, die van de winden ommegedreven worden, Onz., met zijn: het wrak is het eiland omgedreven. Hij dreef op eene plank om de ftad. \ Met hebben: hij heeftop den vloed'omgedreven, Onfcheidb. en bedr.: ik omdreef, heb omdreven. Met gedreven beeldwerk rondom verfieren : een gouden kelk, met bloemfestoen omdreven. Men gebruikt het in den verher venen ftijl alleen. OMDRILLEN, onz. w„ gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en drillen: ik drilde om, heb omgedrild. Drillend omloopen. OMDRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dringen: ik drong om, heb omgedrongen. Door dringen omzetten; ook door dringen omftorten. PMDRINKÉN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en drinken: ik dronk om, heb cmgedronken. In het ronde drinken: welaen, nu eenmael omgeuronken tot eer van V gulden jaargetij. Poot. OMDROOGEN , bedr. w,, gelijkvl. ' Van het fcheidb, voorz. om en droogen; ik droogde om, heb omgedroogd. Nat vaatwerk, vooral nar theegoed, van binnen en van buiten droog maken; in het gemeene leven: droog de kopjes eens om, PMDRUIPEN, bedr, w., ongelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. om en druipen : ik omdroop, heb omdropen. Rondom bedruipen: een haas, aan het fptt omdropen. QMDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, en onfcheidb. voorz.'op indrukken, Seheidb.: ik drukte om, heb. omgedrukt. Djo: drukking iets in euie an-s dere rigting zetten.' Onfcheidb. ft omdrukts: heb om. ' ' |1 " * ' drukt*  1*8 drukt. Aan alle kanten drukken: eenen appel omdrukken. Vond. Als met de nijtfche kroon mijn voorhooft; prat omdrucken. Vond. OMDUWEN, zie omdouwen. OMDWALEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dwalen: ik dwaalde om, heb omgedwaald. Omdolen: achter land omdwalen. Bij Senirs fchedel omte dwalen. H. Schim. Vanhier: omdwaling. OMDWARLEN, omdwerlen, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om ert dwarlen: ik dwarlde om, heb omgedwarld. Dwarlcnd omdrijven: met eenen omdwarlenden fmoock. Vond. Terwijl de werrelt vast woelt en ommedwerr'elt. Vond. Van hier: omdwarling. OMFLADDEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. ' voorz. oman fladderen: ik fladderde om, heb omgefladderd, Fladderend omvliegen. Ook omflodderen. OMFÜTSELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om enfutfelen: ik futfelde om, heb omgefutfeld. Hier en daar loopen futfelen. OMGAAN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en gaan. Seheidb. ik ging om, heb en ben omgegaan. Zich om zijne as draaijen: het rad is al tienmaal omgegaan. In eenen kring rondgaan: ik was zoo duizelig, dat alles fcheen met mij omtegaan. Laet fchedel en roemer nu vrij omgaan. Poor. In engere beteekenis, eenen omweg maken: hij is wel drie uren omgegaan. — Gij hebt wel drie uren omgegaan, geeft een ander denkbeeld : uw omgang op die plaatfen , waar gij wezen moest, duurde wel drie uren. In verdere figuur, rammelen, talmen: dit was met kracht fonder omgaen, dat fi dit hebben ghedaen. M. Stoke. Hier en daar gaan: de wachters, die in de ftadt ommegingen. Bybelv. Met het zakje in de kerk omgaan. Verder wordt dit werkwoord nog op de volgende oneigenlijke manier gebruikt, als voor behandelen, met hebben: hij heeft, veel. met wol, met vlas, met koopmanfehap omge* gaan. Hij gaat altoos met logens om. Wij hebben noijt met pluijmflrijkende woorden omgegaan. Bybelv. Verkeeren, gemeenzamen omgang hebben: hij weet met de grooten om te gaan. ' Bejegenen, behandelen : vriendelijk met iemand omgaan. Gebeuren , voorvallen , te doen zijn; er is, in de verledene week, niet, veel omgegaan. ■ JJr 'gaat veel -om in 'de wereï/L Die weet, wat in het hart 8 ''' '"' ' : ' ■"■ ''" • • ' d*r  Q Mo 34? der menfchen ommegaet. N. Versteeg. Het woord 'wordt ook onfcheidb. gebruikt '.ik omging, heb omgaan. Rond reizen: ende jFefas omginckalle de'fteden ende vlecken. Bybelv. OMGANG , z. n., m., des omgangs, of van den omgang; meerv. omgangen. De daad van omgaan: den omgang der zon in twijfel trekken. Eene plegtige omdragt: den omgang des gewijden ouwels bijwonen. Daer Mie hal dien ommegang (der ark) befchimpt. VoNd. Den omgang doen. Eene omwandeling: eenen omgang doen. Een uiteinde, wanneer eene zaak om is: nae omganck der beftemde jaren. Landr. van Vel. Verkeering; zonder meerv: gemeenzamen omgang met iemand hebben. Van eenen aangenamen omgang zijn. Zijn7 wond'ren omgang te openbaren. Hoogvl. Zij regelen den ommegang door ene heilige verlustiginge. M. L. Wiens ommegang mij fteets verblijdde. J. de Haes. Een gang, op welken men om een gebouw rond gaan kan: een toren met vijf omgangen. OMGAPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en gapen: ik gaapte om , heb omgegaapt. Overal rond gapen. OMGELANDEN, z. n., m., meerv., der, of van de omgelanden. Die in omgëlegene landen wonen: maar dJ omgelanden hadden grooter vaar van befprongen te worden. Hooft. Van om en gelanden , van land. OMGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en geven. Seheidb. ik gaf om, heb omgegeven. In het rónde geven: wie moet de kaart omgeven. Onfcheidb.: ik omgaf, heb omgeven. Aan alle kanten inlluiten: den gantfehen dag omringenfe mij, tfamen omgeven ftj mij. Bybelv. Oneig. hij is met heerlijkheid omgeven. Van hier: omgeving. OMGIEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en gieren: ik gierde om, heb omgegierd. Gierende omloopen. OMGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en gieten. Seheidb. ik goot om , heb omgegoten. In eene andere ruimre gieten: ik heb de kopjes omgegoten. Door hcrfmelten in eenen anderen vorm gieten ; oneigenlijk : wetkenners — zijn, 'giet hen Godts genae niet om , voor Godt ondeugend. M. L. Tydw. Onfcheidb.: ik omgoot. heb omgoten. Aan Z$ alle  alle zijden begieten: het lichaam was omgoten van ijzer l en metael. D. Heins. Oneig. Zoo ijder fchepfe is met fterflickheijd omgoten. De Brune. OMGLYDËN, onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. omenglyden: ik gleed om, ben omgegleden. Met gemak,ora zijne as gaan: onder't ommeglijden van zoo veelraden.VonT). OMGLORIEN, bedr. w., gelijkvl. Met het onfcheidb. voorz.: ik omgloriede, heb omgloried. Met heerlijkheid en luister omgeven. Men treft dit ongewone woord bij Vond. aan: hij droomde een God te zien, omglorijt hier be> ne'én. OMGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en gooi jen; ik gooide om , heb omgegooid. Door gooijen omwerpen. OMGORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en gorden. Seheidb. ik gordde om , heb omgegord. Iets met eenen gordel rondo m, vastmaken; oneigenl.: Zie hoe God uw' zwacken aert Uwen vleefchrock om komt gorden. De Deck. Onfcheidb.: ik omgordde , heb omgord. Eenen gordel aandoen: laet uwe lendenen omgordet zijn. Bybelv. Als in eenen gordel fluiten: want zij omgorden [echts den buiken nek met ijzer. Bogaert. Van hier, in den verhevenen ftijl, omringen: om u met wraek f omgorden. H. Schim. Omgort met fteene muuren. Vond. Van hier : omgording. Reeds bij Qtfrid. umbigurtan. OMGRABBELEN , onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en grabbelen: ik grabbelde om, heb omgegrabbeld. Al grabbelend aan alle kanten grijpen. OMGRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om engraven. Seheidb.'. ik groef om, heb omgegraven. Zoo graven, dat het onderfte boven kome: een ftuk lands omgraven. Onfcheidb.: ik omgroef, heb omgraven. Rondonr. iets graven ; ook met graften en fchanfen omringen: op ons omgraaven veldt. P. Scriverius. OMGRENZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en grenzen: ik omgrensde, heb omgrensd, In, grenspalen rondom influiten: de maghtighfte gewesten , die Neérlandt omgrensden. Hooft. OMGRIJPEN, onz. en b.-dr. w., ongelijkvl. Van het fclieidb. en onfcheidb. voorz, om en grijpen» Seheidb.  ü m. 351 ik greep om , heb omgegrepen. Onz., met hebben; achter zich grijpen: zoodra ik dat zag, greep ik om. Bedr., met het binnenlte van de hand omvatten: nadat ik hem om het been gegrepen had. Doch in dezen zin gebruikt men het meest onfcheidb.: ik omgreep, heb omgrepen. Wel. omvatten: aldus was d* eerfie mensch niet recht gelukkigh voor hem zijn rib omgreep. Poot. Oneig. vreuchde en hertenlust [uilen [ij omgrijpen. Dor.es- LAEU. OMGROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en groeijen : ik groeide om, ben omgegroeid. Om iets anders groeijen: ik zuiverde den [leen van het mos, dat er omgegroeid was. OMGROEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en groepen, dat van het teekenkundige woord groep, eene vereeniging van beelden, gevormd is: ik omgroepte, heb omgroept. Groepswijze omringen. Het is een woord, dat, bij de ouden, niet gelezen wordt. In een hedendaagsch fchrift zegt iemand : kindertjes vervulden in eene treurige doch deftige houding het tooneel, de tombe tekenachtig omgroepende. OMHAKEM, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en haken: ik haakte om, heb omgehaakt. Iets, dat aan haakjes reeds vastgemaakt is en hangt, anders vasthaken. Ook met haken omhalen, neertrekken: de muren omhaken. Omhaken noemt men , in Noordholland', den grond otnfpitten. Bij Kil. vindt men hacke, Jpaeije, waarmede men den grond omhaalt. OMHAKKEN, bedr. w., gelijkvl-. Van het fcheidb. voorz. om en hakken: ik hakte om , heb omgehakt. Door hakken omwerpen. OMHALEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ■ cm en halen: ik haalde om, heb omgehaald. Onder de • voet werpen : zijn huis werd omgehaald. Het onderfte boven brengén: een houweel, om den grond om te halen. Om iets halen, of trekken: gij moet er een touw omhalen. Ik haalde er, vet krijt, eenen kring om. OMHALZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. 1 voorz. om en halzen; van hals, anders [mijt genaamd,een zeker fcheepstouw, waarmede men-de zeilen inbindt: ik halsde om, heb omgehal,d. In ftorm, door middel van de halzen of fmijten, het fchip Vwor den wind omwenden. Bij Hooft komt net, denkelijk, on1 '•">'•«■" '■ w ;* 1 '? zy=  352 o ir, zijdig voor. Zie daarover in omhelzen. Van hier^ omhalzing. Omhalzen gebruikten de ouden ook voor omhelzen: dan is het onfcheidbaar. OMHANDEN bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb voorz. omen handen. Ik omhandde, heb omhand Met de handen omvatten. Dit verouderde woord vindt men bij C. Huygens: laet dijnen grooten arm behouden en omhanden enz. OMHANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en hangen. Seheidb. ik hing (honp om, heb omgehangen. Anders hangen: hang de gordijnen om; zoo voegen zij beter. Om iets hangen: zijnen mantel omhangen. Onfcheidb.: ik omhing (omhong), heb omhangen. Aan alle zijden behangen: eene ledekant, met gordijnen omhangen. Met den tabtert braef omhangen. Poot. Van hier: omhangfel. OMHEB REN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. om.en hebben; ik had om, heb omgehad. Men gebruikt dit woord, in de dagelijkfche taal, met uitlating van een deelwoord: ik heb mijnen doek al om, namelijk gedaan. OMHEEN, bijw. Rondom: hij is daar omheen geloopen. Omheen varen, enz. In het gemeene leven, zegt menik kan er niet omheen, ik kan zulks niet mijden , ik kan er niet van tusfehen. Van om en heen. OMHEINEN , bij de ouden omheimen, bedr. w., gelijkvl Van het onfcheidb. om en heinen: ik omheinde,heb omheind. Met eene heining omringen. Wijders, in het algemeen, omringen: zijn ftadt en fiaet omheintmet eeid met aaien muur Poot. Omheint met diamant e wallen. hl. Schim. Voor omheind gebruikt Antonid. eenmaal omheinwgd: van duizent ruiteren omheiningt. Zich met ruiters en knechten omheinen zegt Hooft. Van hier: omheining. OMHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en helpen: ik holp (hielp) om, heb omgeholpen. Dooden , op eene onregtmatige wijs van het leven berooven. Het naamwoord leven is bij dit werkwoord uitgelaten: zeeventien van zijnen volke werden bij nacht omgeholpen van de eylanders. Hooft. Alzoo was Scribonianus onder Claudius omgeholpen. Hooft. Hoogstraten verklaart het ook door verkwisten, als zeide men: iemand om zijn goed helpen. OM,  O ivf. 353 OMHELZEN, ([omhalzen) bedr. w., gelijkvl. van het onfcheidb. voorz. om en heizen, voor halzen (van hals) dat bij Kil. nog voorkomt: (k omhelsde, heb omhelsd. Iemands hals met de armen omvatten : en omhelsde hij haar met zoo vierigh een'' vriendfchap. Hooft. In eenen befchaafden ftijl, gebruikt men het ook voor eene vrouw bezwangeren. In het gemeen, omvatten: gij burgervaders, die de vreeölijf omhelst. Anton. Daar, voorts, de dichters, met hunne verbeelding, de geheele levenlooze natuur bezielen, zoo pasfen zij het omhelzen op allerlei voorwerpen toe, en verlevendigen, dus doende, de gefchilderde beelden. Zoo zegt Vondel; het veil omhelst den ollem. En elders: de zee omhelst de duin. Zoo gebruikt een ander dichter het naamw. omhelzing van twee beekjes , die , door een boschje vlietende, elkander verliezen ; waarna zij elkander wedervinden, en in onderlinge omhelzing te zamen vloeijen. Oneigenlijk wordt het tot het vefftand en den wil overgebragt, voor, uit volle overtuiging, met een genegen hart iets kiezen: eenen godsdienst omhelzen. Ik kan dat gevoelen niet omhelzen. Gods belaften door het geloof omhelzen. O gij, die u met Godt verzoenen wilt, omhels 't berou. Poot. van hier: omhelzing. Het woord ftamt zeker van hals af, gelijk Kil. bet, daarom , te regt overzet door injicere brachia collo. Vondels uitdrukking, waar hij van kadmus zegt: hij omhelsde Hermione, envatteze om den hals, is, zeker, niet van eene onaangename herhaling vrij te fpreken. Dat dit woord, gewis,geenen anderen oorfprong heeft, bevestigt de oude fpelling omhalzen, die bij Kil. en K. van Mander voorkomt. Hooft fpelt ook eenmaal om* halzen, fchoon zijne ware meening eenigzins duister is (de plaats is, in het 14 b. van Tac. het 23 h.); liet nogthans de zorge niet flappen , wel weetende, dat dit volk lichtelijk omhalst (facilem mutatu gentem zegt de Histo« riefchrijver),a/ide gelegènheit verfchijnt. Misfchien verftaat de Ridder er de gelegenheid onder, gelijk wij nog zeggen: eene gelegenheid omhelzen. Of, zoo de uitlegging, welke L. Meijer daaraan geeft, namelijk die van veranderlijk zijn, (gelijk ook Tacitus woorden aanduiden) de echte zij, zoo moet men omhalzen fcheidb. en onz. gebruiken; het beeld van het omhalzen van een fchip ontleend zijnde. Zie omhalzen. OM-  3$4 O m. OMHENÖELEN, onz. wL gelijkvl. 'Van het fcheidb.' en onfcheidb. voorz. om en hengelen. Seheidb.: ik hengelde bm, heb omgehengeld. Al leunende op zijne wieken omzwieren i de mug, die om de vlam hengelde enz. Onfcheidb. ik omhengelde, heb omhengeld. Rondom hengelen: daer duizend eng'len mijn troon omhengVen. , De Déck. ö OMHER, een voorzetfel bij werkwoorden geplaatst dienende ter verfterking van het enkele voorzetfel om ,' als: omhertrekken, omherzwdaijen, beide bij Hooft • omherzien, bij Vond. Dit voorzetfel is altijd fcheid'baar: ik trok omher, ik heb omhergetrokken. Zoo zegt OuUaan: daar uw naam, omhergevoert óp vlerken van de faam. OMHINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. omen hinken: ik honk ori, heb en ben omgehonken; meest, thans gelijkvl.: hinkte om, omgehinkt. Hinkend omhuppelen: ik heb in de kamer omgehinkt. Maar: ik ben om den kring omgehinkt. OMHlPPEN, omhippelen, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en hippen, hippelen: ik hipte, hippelde om, hèb en ben omgehipt, omgehippeld. Hippend , hippelend omfpringen. Men gebruikt ook omhuppelen; doch dan is er meert een denkbeeld v«an vreugde bij verzeld. OMHOEPELEN, onz. en bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en hoepelen: ik hoepelde om , heb omgehoepeld. Onz., met hebben; met eenen hoepel omloopen en fpelen. Bedr., door hoepelen iets omltooten. OMHOEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en hoepen , dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik hoepte cm, heb omgehoept. Eenen 'hoepel of hoep om iets leggen. Huygkns gebruikt het van het dragen van eenen hoepelrok: een' omgehoeptepack, trots eenigh keernètt vat. OMHOOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en hooren: ik hoorde om, heb omgeboord. Doorhooren hier en daar vernemen, onderzoeken: naar eene meid omhooren. OM HOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en houden: ik hield om,'heb omgehouden. Een wijd kleed niet afleggen: ik heb den mantel omgehouden. OM-  O Ml S«S CMHOUWFN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb.' voorz. om en houwen: ik hieuw om, heb omgehouwen; Doorhouwen neervellen: eenen boom omhouwen. Van hier: omhouwing. OMHULLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en huilen: ik huilde om, heb omgehuild. In het ronde huilen, overal gehuil maken. OMHULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb* voorz. om en hullen (redimire caput, caput tegmine or+ vare , bij Kir..): ik omhulde, heb omhiddi Een woord, hetwelk ik, bij de ouden, niet gevonden heb: men gebruikt het, thans, in navolging van hoogd. fchrijvers, in'den zin van omwinden. Het ftrijdt, zeker, niet tegen de regelmaat onzer taal; fchoon men het, liefst, van het omwinden van het hoofd met eenig fieraad behoorde te gebruiken. Bij N. Versteeg komt het voos1: de morgenzon omhuld met gouden ftralen. P. Meens gebruikt het reeds vrijer: d' ontwikkeling van 't ontwerp, met 'nevêh omhuld enz. OMHUPPELEN, zie ómhippen: ÜMHUT6ELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en hutfelen: ik hutfelde om, heb omgehutfeld. Kleine ftukies omfchudden: Schout Minos hut feit de lot- bus om. Vond. Ook is omhutfen in gebruik geweest: waer dattet (ooft) eens wordt omgehutst. Cats. Van hitïi omhutfeling, OMJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidbw voorz. om en jagen: ik joeg om, heb omgejaagd. Te rug jagen; ook in het ronde jagen. OM JANKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en janken: ik jankte om, heb omgejankt. Overal omloopen en janken. OMKAATSEN, bedr. w., gelijkvl. , Van het fcheidb. voorz; om en kaatfen: ik kaatfie om, heb omgekaatst. Te rug kaatfen; ook door het üim van den kaatsbal iets omwerpen. OMKADEN, bedr. w.J gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en kaden, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik omkaadde , heb omkaad. Met eene kade , een dijkje omringen: omkaadgriendlttnd. OMKALLEN, bedr. w. , gelijkvl. Van let fcheidb. voorz. om en kallen : ik kalde om, heb omgekald. Hoor kuilen, tot een ander voornemen bewegen $ doov 'kallen op  35<5 Ö M5 op zijne zijde brengen: thans liet hij zich opikallen door Loodewyk Rumpf. Hooft. En hield fchildwacht een der omgekalde foldaaten. Hooft. Van hier: omkalling. OMKANTELEN, Qomkentelen, omkenteren) bedr. en onz w.,gelijkvl; Vanher fcheidb. voorz. omen kante* ten: ik kanteiae om, nep eu ven umgcKumaiw. ±»-u.i.t door kantelen omwentelen: door net omkantelen van eenen balk verloor hij zijn been. Ik kantel den balk om; Onz.: de balk kantelt om, is omgekanteld. H. Schim gebruikt het oneig.: ik ben weer fchielijk omgekenteld. Èn elders: doch k zie zijn koop zijns ondanx omgeken- tdt m ■ " OMKAPPEN, bedr. w;, gelijkvl. Van het fcheidb; voorz. om en kappen: ik kapte om, heb omgekapt. Door kappen ter aarde vellen. OMKEER, z. n., m., des omkeers, of van den omkeer; meerv. omkeeren. Een omdraai. Oneigenlijk , verwoesting, waardoor het onderfte boven gekeerd wordt: opdat hij m£e niet in den ommekeer verga. Hoogvl. In dezen zin, is het meerv.' niet in gebruik. . OMKEEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. veorz. om en keeren: ik keerde om, heb en ben omgekeerd. Het onderfte boven keeren: ik heb mijn kopje omgekeerde tj ... u;^„n,iftQ WUori lirpnupii ' eev> kleed omkeeren . an- ,' ders (lechts keeren; Het achterfte voorwaart brengen: Zij hebben den wagen al omgekeerd. Zich omkeeren. Hier gébruikt men ook het onz., met hebben: keer om mijn lieffte. Bybelv. Ook in eenen anderen zin: een deure keert om haer herre. Bybelv. Oneig., ten grond toe verwoesten: eene ftad omkeeren. Veranderen: die vloek is in eenen zegen omgekeerd; Den godsdienst omkeeren. Hooft. Het is juist omgekeerd, de zaak is juist het tegendeel geworden. Dat men hun zeggen met goede reden aldus magh omkeeren. J. de Haes. Eenen invloed op den wil veroorzaken, waardoor de mensen .het tegendeel doet: hij keerde haer herte om, datfe ftjn volck hateden Bybelv. Van hier: omkeering, omwending, verandering, verwoesting. Bij Otfu. reeds umbike. OMKEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kegelen: ik kegelde om, heb omgekegeld. Door kegelen omwerpen: al wieden koning omkegelt , zal ht [pel winnen. QM-  O M. 35? OMKÉNTELEN, omkenteren, hetzelfde als omkante* lejt'. OMKIJKEN, onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidbaar voorz. om en kijken: ik keek om , heb omgekeken. Achterwaart kijken, omzien, kijk niet naar Sodem om. H. Schim. Ook oneig., zorgdragen: ik zal wel naar hem omkijken. Ook rond zien, of men ook, ergens, iets bekomen kunne : zoo plagt out Rome mé te veldwaert om te kijken naer rust voer V jlaetsverjlant. Poot. OMKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. omtnkleeden: ik]omkleedde, heb omkleed. Eigenlijk met eeh kleed omhangen; doch men gebruikt het oneigenlijk alleen, voor de voordragt van eene zaak, welke men, onder zekere beelden, aan het verftand brengt: hij wist deszelfs gebreken, kunstig omkleed met eene fabel, aardig te gispen. Vehevene gedachten, met gepaste woorden omkleed. Van bier: omkleedfel: nu mijne heerlijkheid van alle haare omkleedfelen beroofd is. Sels. Bij Kil. vindt men omkleed, een kleed, hetwelk men omflaat, een mantel. OM KLEPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kleppen : ik klepte om, heb omgekiept. Aan alle kanten met de klep flaan. OMKLIMMEN, onz. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en klimmen: ik klom om, ben omgeklommen. Om iets heen klimmen. OMKLINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en klinken. Seheidb.: ik klonk om, heb omgeklonken. Bedr., door klipken een nageltje omflaan. Onz., met hebben; met wijnkelkjes in eemn vriendenrei rond klinken. Onfcheidb.: ik omklonk, heb omklonken. Rondom beklinken: dat vorstelijk hert, met doodlijk kil omklonken enz. A. Mauia Paauw, OMKNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. om en kneeden.' ik kneedde om, heb omgekneed. Oneig., eenen anderen vorm aan eene zaak geven. • OMKNELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en knellen: ik knelde om, heb omgekneld. om iets vast kheïlcn. MKNIKKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vorz. om en knikkeren: ik knikkerde om, heb emgeknikkerd. Door knikkeren doen omvallen. A a OM-  35» © * OMKNIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en knippen: ik knipte om , heb omgekmpt. Door knippen doen omvallen. OMKNOEIJEN, omknooijtn, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en knoeijen: ik knoeide om, helt omgeknoeid. Een woord , in het gemeene leven voorkomende , dat te kennen geeft hier en daar knoeijen. . OMKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het (cheidb. voorz. om en knoopen: ik knoopte om, heb omgeknoopt. Om iets vast knoopen; anders knoopen, dan iets geknoopt was. ... „ i ~. . OMKOGELEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kogelen: Ik kogelde om, heb owgekogeld. Een woord der ftraattaal, door het gooijen met lteeuen OMKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en komen : ik kwam om, ben omgekomen len einde komen, omloopen: dus is het jaar weder omgekomen. En als 't omquam, niet dan fchoone woorden vingen Hooft. Hierheen behoort de fpreekwijs: het ts met hem omgekomen, het is met hem gedaan. Zoo ts het vit, ia ganscn gedaen, en omgekomen. Poot. Is tiet dan voor altoos met Jacobs-kroost geheel en al omgenoomen'1 Frantzen. Aan het einde toe duren: de middelen komen ruim om. En zoo ruim omkoomende middelen. Hooft. Zijn leven, op eene toevallige wijs, verliezen, hetzij door geweld, hetzij anderzins: na t ommekomen der fchildwacht. Vond. Fan koude en honger omkomen. In den brand, in het water, op het flagveld, door het zwaard enz. omkomen. Omkomen , dus gebruikt, is bij uitlating van het woord leven: de geheele fpreekis om-het leven komen. Ulphil. Gebruikt daarvoor jraquiman, de zweden förkomma , in de oorden van Nederduitschland verkamen. OMKOMSÏ, z. n., vr., der, of van de omkomst; zoih der meerv. Omloop, uiteinde: na omkomst van drie honderd en dertig jaren. Ondergang: wisfe beoden van Galbas omkoomst. Hooft. Van om en komst. OMKONKELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en konkelen: ik konkelde om,heb omgekonkeld. Een ftraatwoord, door konkelen omkalkn. ©MKOOP, z. n,, m., des omkoops, of van den mko^'  O M. 359 «onder meerv. De daad van omkoopen: tot weering van allen omkoop en zijclgangen, IIuoft. OMKOOPEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. om en koopen : ik kocht em , heb omgekocht. Door geld iemand omzetten en aan zijn fnoer weten te rijgen : de regter liet zich, op eene lage wijs, omkoopen. Eenen fiadsvoogd omkoopen. Die 't heilig recht met klinkent geit omkopen. H. Schim. Van hier: omkoopelijk, wien men omkoopen kan, bij Hooft. — Otnkoopihg. OMKORSTEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorfz. om en korsten: ik omkorstte, heb omkorst. Rondom in eene korst fluiten. Men gebruikt fcet, in den fierelijken ftijl, oneigenlijk voor met een hard ligchaam omringen: wanneer ons Jcheepswand met ijs omkorst werd, OMKOUTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. yoorz. om en kouten: ik koutte om, heb omgekout. Door vriendelijksn praat omkallen. OM KR A AU WEN (omkrouwen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kraauwen: ik kraauwde om , heb omgekraauwd. Rondom kraauwen. Men vindt het woord bij Hoogstr. OM KRAGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om enkragen, dat niet in gebruik is : ik omhaagde hebomkraagd. Met eenen kraag omgeven. In denverbevenen ftijl alleen, gebruikt men het voor omringen : fommige (eilandjes') met ried omkraegd. Overz. van Hervey. OMKRANSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en kranfen: ik omkranste, heb omkranst. Met eenen krans omgeven: '/ wil ook zijn hoofd omkransfen zien met koninklijke prael. De Deck. De dooden omkransen. Vond. OMKREElEN, (omkrielen) bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. omenkreelen: ik omkreelde, heb omkreeld. Met eene kreel omboorden. OMKREITS, (omkrits) z. n., m., van den omkreits; meerv. omkreitfen. Eigenlijk eene kromme lijn, die om eene ronde vlakte fluit. In het gemeen een omtrek: wiens krunckeligen ommekreis verftreckt een zomerzone, reis. Vond. Binnen den ommekreits van drie muiiren. v ond. Hij zal in zijnen omkreits vergroot werden. M. *■" Van om en kreits. A a i OM-  36# O m. ■ OMKREUKEN, bedf. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kreuken: ik kreukte om, heb omgekreukt. Met eene kreuk omvouwen. OMKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, om en krijgen: ik kreeg\om, heb omgekregen. Door aantasten omdoen; een woord der dagelijkfche taal: ik kan mijnen mantel niet omkrijgen. Met weder beteekent het terug krijgen: ik heb mijnen hoed weder omgekregen. OMKRIJSCHEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en krijfchen: ik krijschte (kreesch) om, heb omgekrijscht (pmgekrefchen). Overal in het ronde krijfchen. ÖMKRING, z. n., m., des omkrings, of van den omkring; meerv. omkringen. Omkreits. Hoogstr. heeft dit woord, als ook Hoogvl. : de jonkers jlaan een wijden ommekring. O'MKRITS, zie omkreits. OMKROKEN, zie omkreuken. OMKROLLEN, zie omkrullen. OMKROMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en krommen: ik kromde om, heb en ben omgekromd. Bedr., krom ombuigen: Ik kan dat ijzer niet omkrommen. Onz., met eene kromme bogt vloeijen; met zijn: de ftroom kromt hier om. Vanhier: omkromming. OMKRONKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Vanbet fcheidb. voorz. om en kronkelen: ik kronkelde om, heb en ben omgekronkeld. Bedr., met kronkels omvouwen: gij kronkelt het papier om. Onz.: het papier kronkelt om. Van hier: omkronkeling, bij Hoogstr. OMKROONEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en kroonen: ik omkroonde, heb omkroond. Met eene kroon omgeven: die u dry;nael Jt hoofd met heilig goud omkroont. De Deck. OMKROUWEN, zie omkraauwen. OMKRUIJEN, onz. en bedr. w,, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ómen krui jen: ik kroot (krood) o.-, heb en ben omgekrooijen (omgekroden; ook kruide om, omgekruld). Onz.,'rond , aan alle kanten kruijen: ik heb wel een uur omgekrooijen, zonder iets te verkoopen. Ik ben de ftad otrgekrooijen. Bedr, door kruijen omftooten: ik krooi het kind om» ^  P m» gfii OMKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kruipen: ik kroop om, heb en ben omgekropen. In het ronde kruipen, aan alle kanten kruipen. Met hebben: in de kamer omkruipen. Met zijn: de rups is de tafel omgekropen. OMKRÜISEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kruifen: ik kruiste cm, heb omgekruist. Hier endaar, op zee, meteen gewapend fchip omvaren. OMKRULLEN, (omkrollen ,) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en krullen: ik krulde om, heb en ben omgekruld. Bedr., krulswijze ombuigen: het haer met gloenden priem en ijzer omgekrolt. Vond. Zich met eenen lustigen zwier omkrullen. Vo.md. Wanneer de Razerij de lippen ommckrult. Hooft. Nu hij de lippen ommckrult. J de Haes- Onz., inet zijn: zijn haar krult zonder ijzer om. OMKUIJEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en kuijeren: ik kuijerde om, heb en hen omgekuijerd. Omwandelen, met hebben: wij fybben wat omgekuijerd. Met zijn: wij zijn den wal omgekuijerd. Hooft gebruikt het voor mijden, eenen omweg maken, de zaak niet vlak uitzeggen: kuierden zij, buiten Vefpajlanus naam , om. OMKUNNEN {omkonneri), onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. om en kunnen: het kan om, konde (kon)^ om, heeft omgekonnen. Dit woord wordt, in de dagelijkfche taal, met uitlating van een ander werkw. gebruikt: de band kan er niet om. OMLAND, (ommeland), z. n., o., des omlands; of van het omland; meerv. omlanden. Omliggend land, dat zich rondom eene plaats lütftrekt. Het meerv. getal, gemeenlijk Ommelanden gefpeld, beteekent de landftreek, die zich om de ftad Groningen heen (trekt, in zoo veldezel ve, met de ftad, een gewest uitmaakt Vanhier: g'nlandsch: eene omlandfche reis doen, eenen grooten omweg in het reizen nemen ; ook, eene groote wandeling in het ronde doen. Omlander: de omlander heeren. Van om e* land. OMLANGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en langen: ik langde om, heb omgelangd. Met eene uitgehakte hand omdeelen, in het ronde toereiken. Aa 3 OM-  36a 0 m. OMLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en laten: ik liet om, heb omgelaten. Niet afdoen : ik zal mijnen mantel maar omlaten. In de dagelijkfche taal, gebruikt men dit woord, met weglating van een volgend werkwoord. OMLAVEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en laveren: ik laveerde om, ben omgelaveerd. Laverend omzeilen: wij van lant gevaren laveerden 't aerdrijk om, Akton. OMLEGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en legeren: ik omlegerde, heb omlegerd. Met een leger omringen',: jij fullen haar (Bahel) omlegeren. DoresLaer. Daarentusfen heeft Civilis Vetera omleegert. Hooft. Als men het onz. gebruikt, is het fcheidb.: zij zijn om de ftad gelegerd. OMLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en leggen: fcheidb.: ik legde (Jeide) om, heb omgelegd, (omgeleid'). Het onderfte boven leggen: leg de plank om. - Een fchip omleggen, met de kiel om hoog leggen. Eene wendii.g van iets , dat regt ftaat, op zijde maken: hij legt het mes om, hij maakt de fnede ftomp. Eene verandering in plaats maken: leg die kaartin eens om. Hierheen behoort de fpreekwijs: geld omleggen, hetzelve uitzetten. Omleggen heeft ook bij Kil., de beteekenis van omdeden: de kaarten omleggen, omgeven. Onfcheidb.: ik omlegde (o nleide), heb omlegd (ordeid). Rondom leggen: jij vulden een fpongie net edik, ende omleijdenfe met hijfope. Bybelv. Van hier beteekent het ook omboorden: onderkeurs, die met een groote zilvere kant omleidt was. Van Hefmsk. Van hier: omlegging, o-nlegfel, anders beleg fel. OMLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en leiden: ik leidde om, heb omgeleid. Door eenen orawea; leiden: maer Godt leydde het volck om-re. Bijbelv. M:t zich ingezelfchap omvoeren: eenevrouw met zich omleiden. Naar zijnen wil omwenden: wij ley. den daermede haer geheel lichaem om. Bijbelv. Oneig., verfchalkeu, om den tuin leiden: hij wist hem aardig om te leiden. Van hier: orleiding, oneig., eene omfchrijving. OMLEKKRN, zie or.likken. OMLEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. : voorz.  363 voorz. om en leppen: ik lepte om, heb ongelept. Door leppen onder de voet fmijtcn. OMLICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. on en lichten: ik lichtte om, heb omgelicht. In bet ronde , overal toelichten. OMLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. on en liggen: ik lag om, heb en ben omgelegen. Omgevallen zijn: de koets ligt om. Dat rijtuig heeft gisteren omgelegen. Omgebogen zijn: het mes ligt om* Rondom liggen, met zijn : de landen, die óm de Jfadgelegen zijn. liet omliggende land. De omgelegene plaatfen. De bloemen van '/ omgelegen velt. Poot. Over de omleggende (omliggende) landouwe. Hooft. OML1JMEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en lijmen: ik lijmde om, heb omgelijmd. Om iets anders heen lijmen. OML1KKEN, (omlekken) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en likken. Seheidb. ik likte om , heb omgetikt. Door likken omwerpen; de kat likte het kopje om. Onfcheidb.: ik omlihte, heb omlikt. Aan alle zijden belikken; inden dichterlijken ftijl* het beerenwelp, van de moeder omlikt. De tong der vlam omlikt gebind en dak. OMLOBBEREN, onz. w., gelijkvl- Van het fcheidb. voorz. om en lobberen: ik lobberde om, heb orgefobberd. Tn het water lobberend omwaden. OMLOEIJEN, onz. w., gelijkvl.jVan het fcheidb. voorz. om en loei jen: ik loeide om, heb orrgoloeid. In het ronde lotijen. OMLOEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en loeren: ik loerde om, heb et geloerd. In het ronde loeren: o-nloerende, gelijk een arend AnTonid. OMLOMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en lommeren: ik omlommerde, heb omlommerd. Rondom befchaduwen. Bij Hoogstr. vindt men dit woord. OMLOOP, z. n., m., des omloops, of van den omloop; meerv. omlnopen. De beweging van een ligchaam, om zijne as: ft uit het rad in zijnen omloop. De beweging van een ligchaam in eenen kring: de omloop der zon. In verdere beteekenis: de aderen zijn met kunst gemaakt, om den geregelden omloop des bloeds te bevorderen. De omloop der onderaardfche wateren. Papieren geld in omIpop brengen. Bij Kil., heet het fpiingvuur, omdat A a 4 het,  3°4 O bi; het, uit zijnen aard, rondom het ligchaam loopt, de omloop. Ook beteekent het eenen rand, waarop men rondom iets loopen kan: hij viel van den tweeden omloop des torens af. Ghij fult het onder den ommeloop des al' taers opleggen. Bybelv. Eindelijk, wordt het oneigenlijk genomen voor het ruigfte werk, om welk te doen men dan hier, dan daar moet loopen. Zoo zegt men: den omloop waarnemen. Van om en loop. OMLOOPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en loopen: ik liep om, heb en ben om?r geloopen. Onz., met hebben en zijn, om zijne as loopen : het rad is van zelf omgeloopen. Iu eenen kring loopen : fommige hemelligchamen loopen in uitgejlrektere loopbaan om, dan enz. Hij is de ftad driemaal omgeloopen. Hier en daar loopen: bij alle huizen met de fchaal omkopen. Eenen omweg maken: gij zijt wel een uur omgeloopen, gij kondet een uur uitgewonnen hebben» Gij hebt wel een uur omgeloopen, beteekent uw omloopen en omdrentelen duurde wel een uur. Oneig.: het hoofd loopt mij om —- de kamer fchijnt, door mijne duizeligheid, met mij om te loopen. Verder: zoolang het bloed in mijne aderen zal omkopen. Eene andere rigting nemen: de wind is omgeloopen, in het gemeene leeven , de wind is om. Men dorst de voorzeilen niet roeren, om voor den wind om te loopen. Bogaert. Bedr., in het loopen omwerpen: hij liep het kind om. Van hier: omlooper, een boom, waarop de wever het deel van het afgewevene web telkens oprolt — omkoping. OMLUIKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en luiken; ik otnlook, heb omhken. Omfluiten; een verouderd ;woord, dat bij Kil. en Hoogstr. bewaard is. OMLULLEN, onz, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en lullen: ik lulde om, heb omgeluld. Een woord der lage volkstaal; met nietigen praat, bij dezen en genen onjloopen. OMMAKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en maken \ ik maakte om, heb omgemaakt. In de volkstaal, voor omgraven: het land ommaken. OMMANGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en mangelen; ik mangelde om, heb omgemangeld. Ombuiten, omruilen; een ftraatwoord. OMMANTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb.  fcheidb. voorz. om en mantelen, dat buiten zamenfrell. niet in gebruik is: /* ommantelde, heb ontmanteld. Eigenlijk, met eenen mantel omhangen. Men neemt het altijd oneigenlijk, en wel in den hoogdravenden ftijl: niet ommanteld met fnij — oft groefwerk. Overz. van Hervey. OMMELAND. Zie omland. OMMENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en mennen: ik mende om, heb omgemend. Een woord der dagelijkfche taal, beteekenende, in het mennen eene wending, eenen draai maken; ook, dooc onvoorzigtig mennen, eene kar, of eenen wagen om- , werpen. OMMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en meten: ik mat om, heb omgemeten. Rondom iets heen metea. OMMORSEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en morfen: ik morste om, heb omgemorst. Morfig met iets omgaan heet, in de daaglijkfche taal, wet iets ommorfen. OMMUREN, bedr. w., gelijkvU Van het onfcheidb. voorz. om en muren: dat buiten zamenftell. niet in gebruik is: ik ommuurde, heb ommuurd. Met eenen muur rondom indulten; in den deftigen ftijl, OMNAAIJEN, bedr.. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en naaijen : ik naaide om, heb omgenaaid. Door naaijen omflaan, omzoomen: de rok is van onderen omgenaaid. OMNARREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en narren: ik narde om, heb en ben omgenard. Met eene narrenflede omrijden. Met zijn: hij is in een halfuur de ftad omgenard. OMNEVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en nevelen: ik omnevelde, heb omneveld. Met nevel omgeven: door de woleken omnevelt, J ok Brunr. OMOOG, z. n., o.. des omoogs, of van het omoog; meerv. omoogen. Speldenwerkfterswoord, een klejtj oogje aan den buitenkant van hetfpeldemverk. Van o n en oog. OMPAARLEN, (ompeerlen, omperlta), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en paarlen: ik ompaarlde, heb ompaarld. Met paarlen omgeven; een dichterlijk woord: ompeerelde vingers. Vond. A a 5 OM-  |65 © m* OMPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en pakken: ik pakte om , heb omgepakt. Anders pakken : waren ompakken. OMPALEN, bir. wr., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz om en palen: ik ompaalde, heb ompaald. Met «alen omzetten. Eeuigen fchrijven het fcheidb. **paah diom, hei> ombepaald. Het onfcheidb. is taalmatiger. OMPAPPEn! bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, om en pappen: ik papte o,n, heb omgepapt. Met nanfel om ieis vast maken. , OMPERKcN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. °voorz. om el perken: ik omperkte, heb omperku Met een Derk of eene beilotcne plaats omflaiten : dees foort en zal met kloosteren noch koten iompercken zijn. Da D'ck. Van hier omperking. OMPERLEN, (ompeerlen , zie ompaarlen.) OMPLARKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het lcheidb. Voorz. om en plakken: ik plakte om, heb omgeplakt. Om OMP^ANïËN, bedr. w,, gelijkvl. Van het fcheidb en onfcheidb. voorz. om en planten. Seheidb.: \h plantte 2, heb omgeplant. Rondom iets planten: i* heb er jonge telgen omgeplant. Onfcheidb. met iets rondom beplanten: een dijk, met boomen omplant. hmptofgen, bedr. w., gelijkvl. Van het lcneum. °vÏÏ om en ploegen: ik ploegde om , heb omgeploegd. fik onderfte bovefiploegen, Snor ploegen omaren OMPLOFFEN, onz. w., gelijkvl. Van het fch.idb. Vooxy.om en ploffen: ik plofte om, ben omgeploft. OmïaUen dït het ploft: het puin der omgeploftepoort. Vond. nMflrnVl^ onz. w., gelijkvl. Van hctfcbeidb. voorz. k n: lij zullen eens ompoijen, as alle ding klaer ts. Hooft Een woord in den vertrouwelijken ftijl. OMPRAAT, z. n., m., des ompraats, f van den omU ^/r 7nnVr meerv. Eene omrede. Van om en praat. oSrATEK bSr^., gelijkvl. Vanher fcheidb, "vooYl om en praten: ik praatte om, heb omgepraat. Door praten rot een ander voornemen brengen: om om- o-firaet mii listigh van kant te helpen. Vond. O&AGmXL w„ gelijkvl Van het fcheidb, en onfcheidb. voorz. oyi en r^e». bchuab. . /_* r^|«a  O m. 3°7 ver ragen : zij raagde alles om. In het rond ragen: de kamer omragen. Onfcheidb.: ikoiraagde, heboniraagd. Met fpinrag omgeven, omwinden. OMRAKEN, onz, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en raken: ik raakte om, ben omgsraakt. Onder de voet raken; in de dagelijkfche taal. OMRAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en rammen: ik ramde om, heb omgeramd. Door middel van eenen ftormram omwerpen: 't aeloude fardis wert endlijk omgeramt. Poot. Omgeramde muren. Vond. Voor oprammen zegt men ook omrammeijen. OMRANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en randen: ik omrandde, heb omrand. Met eenen rand omringen; voorts randswijze omringen; zag ik 't groot Ilorebs bosch een blikkig vuer omranden. Vond. Een ojj'erfchael met parelen omrant. Antón. OMRASTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en rasteren: ik omrasterde, heb omrasterd. Met rasterwerk, ftaketwerk, omringen. OMRATELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vöorz. o-ti en ratelen: ik ratelde om, heb omgerateld. Aan alle kanten ratelen, overal omloopen en ratelen. OMREDE, z. n., vr., der, of van de omrede; meerv. omreden. Een omfchrijvend voorftel: dat fe de bijtende waefhejt met een verbloemde omreden in het binnenjle indringen. Cats. Van hier het veroud. bedr. w. omre. den. Van om en rede. OMREIKEN, bedr. w., gelijkvl. Vanhet fcheidb. voorz. o n en reiken : ik reikte om % heb owgereikt. Omlangen. OMREIS, z. n., vr., der, of van de omreis; meerv. omreizen. Een togt in het ronde. Van om en reis. OMREIZEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en reizen. Seheidb.: ik reisde om, heb en ben omgereisd. Onz,, rondom den aardbol reizen : hij is de wereld driemaal'omgereisd. Hier en daar reizen: hij heeft van zijn leven veel omgereisd. In bet reizen eenen omweg maken: wij zijn veel o-r.gereisd. Onfcheidb.: ik omreisde, heb amreisd. Bedr.: gij omreyst zee en lant. Bybelv. Terwijl Petrarchus geest omreist des aardtrijks kimmen. Hooft. Van hier: omreizer. Bybelv. — Omreizing, liefst o-rreis. QMREMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. 'voorz. om en remmen: ik remde om , hei omgeremd. Stijf  Stijf ombinden; het woord wordt in Geld. en Gron.' gebruikt. Het touw dat er omgeremd was enz. Zie remmen. ■ OMRENNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en rennen: ik rende om, heb en ben bmgerend. Bedr., in het rennen onder de voet werpen , omwerpen: zou ick niet weten, hoe mijn broeder omgerent, in 't renperck raeckte om hals. Vond. onzijd. met zijn, om iets rennen: zij zijn de ftad omgerend. Vond. gebruikt het onfcheidb., als een bedr. w.: des hemels hlaeuwe tent Gij daeglijx ommerent. PMR.ID, z. n., m. , des or.rids, of van den omrid; zonder meerv. Het omrijden. Van om en rid. OMRIDSEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ridfen: ik ridste om, heb omgeridst. Door ridfen, (dat, in Groningen, te kennen geeft een ligchaam van aanmerkelijke zwaarte van zijne plaats bewegen) omzetten. Misfchien met rijden uit eene bron. ÜMRIEKEN (omruiken), onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en rieken: ik rook om, heb omgeroken. Rond loopen en rieken. OMRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en rijden: ik reed om, heb en ben omgereden. Bedr., in het rijden omftooten: een kind omrijden. Onz., met hebben; in het ronde rijden, hier én daar rijden: wij hebben in de ftad omgereden. Wij hebben een uurtje omgereden. Eenen omweg in het rijden maken ; met zijn: wij zijn een uur omgereden. Rondom iets heen rijden: wij zijn het leger omgereden. OMRIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en rijten: ik reet om, heb omgereten. Door rijten omfcheuren, omwerpen: ftj [uilen uwe Jij ne huij- F fen omrijten. Doreslaer. OMRING, z. n., m., des omrings, of van den omring; het meerv. is buiten gebruik. Omkreits, omvang: die 'j Werelds wijden omwering bewa kt. Camphuiizen. De ommering der eeuwen. Bidloo. In d'omring des werelts. Rod*nb. Van om en ring. . • OMRINGELEN, voorddur.bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en ringelen: ik omringelde, hebomrinveld. Eigenlijk met vele zaken ringswijze omgeven: Titius omringeft met de droeve baren. De Deck. Ornrm-  O ft. ' |65 geit met den fioet van lijfwacht. Hooft. Zij omringden , den Overjle van 't leeger, Hooft. Een fchaer u fal omringelen. Vond. Van het volgende omringen. •OMRINGEN, bedr. wt, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en ringen: ik omringde hek omringd. Eigen» -genlijk, met eenen ring omgeven. Van hier oneigenlijk : geen fchooner glans omringt den hals der duiven. Poot. Men gebruikt het, meestal, voor op alle zijden omgeven, waardoor de vrije beweging gehinderd wordt: jij hadden mij omringt als bijen. Bybelv. Den vijand met de ruiterij omringen. Voorts, in het gemeen , aan alle kanten omgeven: gij omringt mij met vrolicke gèfangtn. Bybelv. Staag omringe u ?s I'Iemels vrede. Poot. Van hier: omringing. Voor omringen zeiden de ouden beringen. OMRINKINKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. on en rinkinken: ik rinkinkte om, heb ongerinkinkt. Aan alle zijden loopen en~rinkinken : gelijk men den ftoet der dolle Bacchusfchaaren zag omrinkinken. Hoogvl. OMROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en roeijen: ik roeide om, heb en ben omgeroeid. Hier en tiaar , aan alle kanten roeijen; met hebben: in de ringfloot omroeijen. Eenen omweg in het roeijen maken, met zijn. Rondom iets roeijen; met zijn. Van hier zegt Vond. oneigenlijk: traer dat d'ah-:aght het gevaert der kreitfen ommeroeit. Eindelijk, eene wending in het roeijen maken en terug roeijen. OMROEPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en roepen: ik riep om, heb omgeroepen. Aan alle kanten rond gaan en roepen, ook terug roepen. Van hier omroeper. OMROER, z. n., m., des owroers, of van den omroer; zonder meerv. Het omroeren: tot ongelooflijken ommeroer aller zinnen en zielen. Hooft. OMROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en roeren: ik roerde om, heb omgeroerd". Door elkander rscren: V geklater des noodweers treft 't water van de omgeroerde zee. Poot. Van hier: omroering, omreerfel. Hooft. OMROLLEN, bedr. en onz. \-.\, gelijkvl. Vnn het fcheidb. voorz. om en rollen : ik rolde om, hebtx) beno - gerold. Bedr., omwentelen: eenen jleen enz. omrollen. Om  Öm iets heen rollen: rol de mat er om. Onz., met zijn; omtuimelen: rol niet om. Rondom den omtrek rollen: de kloot rolde om den paal. Moet ik de ftarren net, ge* regeld om zien rollen? H. Schim. CMPvUIKEN, zie omrieken. , OMRUILEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ruilen: ik ruilde om, heb omgeruild. Ombuten. OMRUKKEN, bedr. en onz. w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en rukken: ik rukte om, heb en ben omgerukt, Bedr , met geweld omtrekken: zijruktenmet brandhaken den muur om. Daer onrecht en gewelt paleizen omgerukt. Vond. Om eenligchaam heen met fnelheid doen voortbewegen: deze heeft de Lufitaenfeht fchepen Afrijken omgeruckt langs noit verzochten weg. de Deck. Onz., met zijn; fnel omreizen: de vijand is, onverwachts, dien idthoek omgerukt. Van hier: omrukking, omwerping. OMSCHADUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onIcheidb. voorz. en fchaduwen: ikomfchaduwde, hek wfchaduwd. Aan alle zijden befchaduwen: van den boom , die zijne woning omfchaduwt. Feith. De romp hiel d'edle ziel omfchaduwt als een wolk. F. v. Houten. Vanhier: omfchaduwing. Vooromfchaduwen zeidemen, oudtijds, ook omfchemen, van fcheme, fchim , dat bij Vond. voor fchaduw voorkomt: hij trekt de fchim van zijne fchapen, na *t leven in het zandt. OMSCHANSEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om enfchanfen, dat buiten zamenft. «iet voorkomt: ik omfchanste, heb omfchanst. Met eene fchans, eenen wal intluiten. Van hier: omfchanfmg. OMSCHAVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fchaven: ik fchaafde om, heb omgefchaafd. Rondom fchaven, Bij Hoogstr. komt het voor. OMSCHEMEN, zie omfchaduwen. . OMSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fchenken: ik fchonk om, heb omgefchonken. Door iets op zijde te houden uitfchenken: een kopje omfchenken. Ook onz. voor in het rond fchenken, met hebben. ... OMSCHEPEN, bedr. w., gelnkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fchepen: ik fcheefte om, heb omgefcheept. Uit het eene in het andere fchip brengen.  o * ft* OMSCHEPPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. om en fcheppen: ik fikiep om, heb omgefihapen. Anders fcheppen, door nieuwe fchepping eenen anderen vorm geven: zou het gebruik der menfchen aert e» kunne in zoo ver niet kunnen omfcheppen ? M. L. OMSCHEPvEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om tn fiheren: ik fchoor om, heb omgefchoren. Rondom fcheren, circumtondere; bij HoogstH. OMSCHERMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fchermen: ik fihermde om, heb omgefchermd. Rondom loopen en fcbermen. In het dagelijkfche leven zegt men: in het wilde owfchermen. OMSCHIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. om en fchieten: ik fchoot om, heb omgefchote». Door fchieten omwerpen: torens omfihieten. OMSCHIJNEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. om en fchijnen: ik omfiheen, heb omfihenen. Aan alle zijden befchijnen: hem omfiheen een Zicht va» den hemel. Bybelv. 't Geloofsoog , met uw licht omfihenen. H. Schim. Op eene luisterrijke wijs omge-. ven: gij van 't mildt geluk omfihenen. Poot. OMSCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fihikken: ik fihikte om, heb omgefchikt. Om iets fchikken : de tafel viel: nadat wij er ons omgegefchikt hadden. Met weder beteekent het te rug fchikken. OMSCHOKKEN, bedr.w., gelijkvl- Van het fcheidb. voorz. om enfihokken: ik fchokte om, heb omgefchokt. Schokkend omdrijven : die door godtsdiensteloosheit omgefchockt wort. Vond. OMSCHOMMELEN, bedr.w.. gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. om en fihommelen: ik fchommelde om, heb omgtfchommeld. Het onderfte boven fchommelen. OMSCHOOIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. omen fihooijen: ik fchooide om , heb omgefihoeid. fchooijend omloopen. ©MSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. omen fihoppen: ik fihopte om, heb omgefihopt. Door fchoppen omwerpen. OMSCHORSEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en fihorfen, dat buiten zamenfh niet voorkomt: ik omfiherste, heb emfihorst. Eigenlijk, met eene fchors  §5-s O M. fchors Jnfluitcn. In den verhevenen ftijl beduidt het omringen: eene klip met ijs omfchorst. OMSCHRANKEN, zie fchranken. OMSCHREEUWEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, om tv fchreeuwen: ik fchreeuwde om, heb omgefchreeuwd. Rond loopen en fchreeuwen. OMSCHPvEMPEN, bedr, w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fchrempen: ik fchrempte om, heb omgefchrempt. Ou!.: fchromp om, omgefchrompen. Omfmelten : vet Qmjchrempen. Gron. woord-- OMSCHRIFT, z. n., o., des o;nfchrifts, of van het omfchrift; meerv. omfchriften. Raudfchrift om eenen penning;, predikftoél enz. Van om cn fchrift. OMSCHRIJVEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en fchrijyen. Seheidb.: ik ' fchreefom, heb omgefchreven. Om iets fchrijven: eene zinfpreuk, oni den Groninger keur hoed gefchreven. Terug fchrijven: ik zal binnen eene maand, u weer omfchrijven. Wederom fchrijven is nogmaals fchrijven. De namen rondom opteekenen: de hoplieden der burgers gaan omfchrijven. Onfcheidb.: ik omfchreef, heb omfchreyen. Donkere woorden of uitdrukkingen met meerderé of andere woorden duidelijk maken: ik zal u de plaats van den Apostel omfchrijven. Waarvan: omfchrijving. OMSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fchudden: ik fchudde (fchuddede) o n, heb omgefchud. Door elkander fchudden: eene mande met ooft omfchudden. Men gebruikt het ook fomtijds onzijd., met zijn; door fchudden omvallen: die boom zal nog ■ omfchudden. Van hier: omfchudding. \ ÓMSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. v an het fcheidb. voorz. om en fchuiven: ik fchoof om, heb omgefchoven. Door fchuiven in eene andere rigting zetten. Ook door 1 fchuiven doen omvallen: gij zult de tafel nog omfchutven. OMSCHUTTEN, bedr. w , gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz, om en fehutten: ik omfchutte (omfchutte de), heb omfchut. Rondom befchutten. OMSCHUREN, beur. W., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om enfehuren : ikfehuurde on, hebomgefchuurd. Iets aan de geheele holle binnenzijde fchüren; ook van binnen en van buiten fchuren. - . „ OMSINGELEN, bedr.w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. om en fingelen: ik smfmgelde, heb omflngeld.  o fit; 3?s Aan alle karton befingelen: dat Jerujdlem van heerlegers omcingelt wort. Bybelv. Omflngeltvan een' rei van zeve:i herderinnen. N. Versteeg. OMS.OKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fokken: ik fiokteom, heb omgefjokt. Omloopen, hier en daar fjokken. In Gelderl. en ü'-onin» hoort men dit woord, dat, denkelijk, van dtn klank gevormd is. en na aan fchokken arensr. OM SJORREN, (omforren) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en/torren: ik fjorde cm, heb omgejjord. JSen (cheepswoord, niet fjorren ombinden: een touw, dat een geluid fjor JJor, maakt, om iets vastmaken. 0M^A,AN' onz. en bedr. w., onregelm. Van het lclieidb. en onfcheidb. voorz. om en /laan. Onzijd. en ic ieidb.: ik floeg om, ben omge/lagen. Plotfeling omvallen: de boot floeg door den wind om. Eene zijdelino-,vXf"dlnS nemen • hij is de regterhand omgeflagen. Schielijk eene andere rigting nemen: het weer is^omgeflagen, het is plotfehng dooiweer of vriesweer geworden. In engeren zin, gebruikt men het van eene fchïeliike verandering tot erger: uw geluk/laat om. Doch ghijzijt omgheflagen, ende ghij ontheyligt mijnen name. Donast. Hierheen behoort de fpreekwifs: het blaadje floeg om, de zaak nam eene ongunltige wending. Het blaadje h^omge/lagen, zij heeft eene miskraam gehad. Bedr. en lcheidb., omklinken: eene kram om/laan. Omkeeren : fla het blad om. De mouwen om/laan. Tusflchen de klooven van haar omgeflagen (omgekrulde) lippen. V. Heemsk. Het zeil om/laan. Snel omdoen en eeni°zms vastmaken: ik floeg, bij het uitgaan, mijnen mantel om. Door troramelflag alom Verkondigen:, het vertreck om/laan. Kil. Hooft gebruikt het hier onz • de Calvinifchen flaan listelijk met de trom om f dat enz* Algemeene lasten op elks landerijen zetten, eenen om' flag van lasten maken : op fommige dorpen worden de lasten, onder den naam van flchildtalen, omgeflagen. Zeventien fluivers op het morgen om/laan. °Bedr. en 011lcheidb.: ik omfloeg, heb omflagen: fuelh'jk aan alle zijden omringen: ende hem ommefloegh een licht van den hemel. Doresl. OMSLAG, z. n., m., des^ omflags, of van den om/lag, B b meerv.  meerv. omflagen. Eene wending naar eene andereplaats heen, die met eenen flag gefchiedt: bij d'ommejlag des zeyls. Oudaan. Dat om iets anders omgeflagen wordt: de om/lag (infommige oorden van Neerland, het om/lag) van een boek. Ik zend u dezen brief onder om/log. Slommer, bezigheid: eenen grooten omjlag hebben. Iets met eenen grooten omjlag verhalen. Al hetgene, dat tot een ding behoort: om Gods kerktent op te bouwen met al zijn ommeflag. N. Versteeg. Met aanzienlijken omflagh van hofftaat en krijgsgevolgh. Hooft. Een weg, die ergens eene bogt maakt, en dus als een omweg is, heet bij Kil. ook omjlag. Zetting van gemeene lasten: eenen om/lag maken. De omflaaghen, naaderhandt te dom over 7 geheele Landt. Hooft. Van hier: omjlagtig. Van om en flag. „ . , OMSLAGER, z. n., vr., des om/lagers, of van den om(lager; meerv. omflagers. Een groote vrouwen halsdoek, welken men om den hals flaat. Vergel. den uit- OMSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en flepen: jk fleepte om, heb] omgefteept. Urn iets flepen: zij fleepten het doode ligchaam de fchouwplaats om. Aan alle oorden rondliepen: in ftaatfij omflepen. Hoogvl. Door zoo vele baren omgefleept. Vond. OM SLEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fleuren: ik fleurde om, heb omgefleurd. Langs den grond omflepen. Hooft gebruikt het oneigenL: dus werden ze vast omgefleurt, zonder erghens troost te erlangen. OMSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en flingsren. Ledr. en fcheidb.: ik flingerde om, heb omgeflingerd. Door draaijing naar de eene of andere zijde omwenden: d ad* der flingert fel den ftaert om. Vond. Onz. en fcheidb. , ■mXzijn; door flingeren omvallen: uit den wagen, die cmgeflingert den meester volght in 't zincken. Vond. Door flingering, aan alle oorden heen en weer geworpen worden: omgeflingert op de baeren. Anton. Bedr. en onfcheidb.: ik om/lingerde, heb omflingerd. Met wenteltrapswijze draaijingen omgeven, omwinden: den gedoemden omflingert het dier met den fnuit. Bógaert. Omflingert met een' ouden draek. H. Schim. Hoe ijde^r  O m. 3.5 tafereel met een feston van letterlloemen omfllngerd is. Hoogvu En doet z' (die teere vingeren) haar vaak van pijnomfltngeren. Minnedicht, van J. Bonefonius Wijders, met eene digte meenigte rondom omfingelen* clrte dutzendt herflen tot alle poorten uit, om de Batavieren t omflingeren. Hooft. OMSLUljEREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en/luijeren: ik omjluijerde, heb omfiuijerd. Met eenen fluijer rondom bedekken. In den verhevenen ihjl beteekent het met een donker, onaanzienlijk lig. chaam omgeven. Zoo zegt iemand: met fterflijk jlof omfiuijerd. ■> j ■> j OMSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fluiten: ik omfloot, heb omfloten. Eigenlijk aan alle kanten influiten. Oneig. zegt Feitii : wat nacht u om/luit. OM SMAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz.jm en (makkeni ik flmakte om, heb omgefmakt. Omimijten: fmak het zeil om. OMSMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en\ fmeden: ik fmeedde om, heb omgefmeed. Door herlmeden eene andere form geven: ook door fmeden om iets maken. OMSMELTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. om enfmelten: ik fmolt om, heb omgefmolten Anders fmelten: ik heb de klok laten omfmelten. OMSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en /meren: ik fineerde om, heb omgefmeerd. Rondom iets fmeren. OMSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om enfmijten: ik fmeet om, heb omgefmeten. Op den grond fmijten : de wind fmeet den wagen om. Met fchielijkheid omwenden: fmijt het roer om. Zijn gat om/mijten, eene andere zijde kiezen. OMSNIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fnijden: ik fneed om, heb omgefneden. Snijden met oogmerk, om het om te deelen: fnifd dat hoen eens om. OMSNOFFELEN, omfnofen, zie omfnuffelen. OMSNORREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fnorren; ik fnordeom, heb en % omgefnord. Eigenlijk, met een gefnor omdraaijef. Bb 2 Hoopt  3T6 O m. Hooft gebruikt het bedr., voor met fnelheid omdraaijen : V hooft omfnorrende. Onz., met hebben; met een ïreihor omvliegen: dat de flinger door de lucht omfnort. Vond. Met zijn; fnorrend om iets vliegen: hij is den hoek otngefnord. . " OMSNUFFELEN, (omfnofelen), voordd. onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en fnujjelen: ik Jmiffelde om, heb omgefnuffeld. Aan alle kanten loopen en befnuffelen: daer winterbeeren omfnofeleis na Jpijs. Anton. Oneig., nieuwsgierig alles doorfnuffelen : natidien'hij omfnufelen komt uitjlaetzucht inden raet. Vond. Van het volgende omfnuffen. OMSNUFFEN, (omfnofen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, om en fnujfen: ik fnufte om , heb omgefnuft. Snuivend omriekeu: noch fnuft zijn hazewint eens OMBOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, om enfollen: ik jolde om, heb omgefold. Sollend aan alle kanten omwerpen: op de golven omgèfo.'t. Vond. OMSORPvEN, z\t omfjorren. OM SPADEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fpaden: ik fpaadde_ om, heb omgefpaad. Met de fpade omgraven; om/paan in Gelder!. OMSPANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. en fcheidb. voorz. omen/pannen: ik omfpande, heb omfpand. Met den duim en middelften vinger, of ook met de uitgeftrekte vingeren, van het uiterfte des duims af, tot aan hetuiterfte der pink toe, omvatten. Seheidb.: ikfpande om, heb omgefpand. In die vervoeging heet het iets , door ftrakke uit'ipanning, om een ander ding, ommaken; ook ingefpannene paarden omwisfelen, of hen van den eenen voor den anderen wageA fpannen. OMSPANSEREN, zie omwandelen. OMSP ARTELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fch.idb. voorz om enfpartelen: ik fpartelde om, heb omgefparteld. In het ronde fpartelen. OMSPATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het omcheidb. voorz. om en /patten: ik omfpatte (omfpattede) heb omfpat. Aan alle zijden befpatten: 't gauts Christendom is door dat vogt om/pat. A. M. Paauw. OMSPELDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fpeldm: ik fpeldde om, heb omgefpeld. Iets  O m. 377 ïets omdoen, met oogwit om het met fpelden vast te ma"ken: eenen doek om fpelden. Ook omkeeren en met fpelden vast mnken. OMSPINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en /pinnen. Seheidb.: ik fpon om , heb omgefponnen. Öm iets heen fpinnen: het diertje [pint zijne draden om de prooi. Onfcheidb.: ik om fpon, 'heb'om/ponnen. Met fpini'el 'of. fpinrag geheel omringen: het wijfje eener fpin legt ronde eijeren., om» [pint ze , en eenige fleept zij ih eenen zak met zich. OMSPITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om cn [pitten; ik (pitte (fpiltede) om, heb omgefpit. Met een fpics werktuig omgraven. Van hier: omfpitting. OMSPOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en fpoekn. Seheidb. : ikfpoelde om, heb en ben omgefpoeld. Bedr. , van binnen en buiten fpoelen; ook de inwendige zijden van een ledig ligchaam aan alle kant fpoelen : fpoel de vaten om. Door befpoeLn omwerpen: de zee fpoelt dijck en dammen om. Vond. Onz., met zijn,- rondom fpoelen: het zeewater fpoelde eertijds dezen uithoek om. Onfcheidb. en bedr.: ik omfpoelde, heb omfpoeld. Aan alle kanten befpoelen. Zoo meen ik, dat Vond. ergens zegt: daer V water der Jordaene omfpoelt het keiligh lantfehap. Altbands Hooft zegt in Tacit'. :' het eÜandt, 't welkvan de flroom des Rijns omfpoelt wordt. PMSPOKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ot> en [poken: ik fpookte om, heb omgefpookt. Spokend omloopen; ook met een groot getier omloopen: daer de wolf omfpookt. Vond. OM SPRAAK , z. n., tVr.', der, nf van de omfpraak; meerv. omfpraken. Hoogstr. verklaart het door otinrede en korte uitbreiding: fonder omfpraeck, fineparaphraft. Huygens. Van om en fpraak. OMSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en fpringen; ik [prang om, heb en ben omgefprongen. ömdanfert: hij heeft lustig omgefprongen. Nu drok en deftig omgefprongen. Poot. Omheen fpringen : hij is den hoek omgefprongen. — Hij heeft den hoek omgefprongen zoude bedr. zijn en beteekenen : hij heeft denhoek, in het fpiinaen, omgeworpen. In het geB b 3 mee-  meene leven, wordt dit werkw. vaak voor omgaan, in eenen oneigenlijken zin, gebruikt: hij weet met hem om te jpringen, bij weet, hoe hij hem behandelen moet. Hij fpringt met hem om, als de kat met de muis, hij handelt ruw met hem; hij verfchoont hem niet. OMSTAAN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. om enftaan: ik ftond om, heb omgedaan. Zich in het ftaan omkeeren: ga eens om/laan. Uit den weg ftaan: fla wat om. Ik zal hem wel omjlaan leeren, hij zal zich alle harde en ftraffe behandeling van mij moeten getroosten. In het ronde ftaan: om de tafel ftaan. Omftaande perjonen. OMSTAND, z. n., m., des omftands, of van den om» ftand; zonder meerv. Een verouderd woord , beteekenende omftaande perfonen. Zoo zegt K. v. Mander: dezen heeft hein gefield over eijnd, en hoor en dede daer den omfiand zijn verfiand en wijshede. En elders: opdat den omfiand onzer vriendfchaps kennisfe zij ingeplant. Van om en ftand. Van hier: omfiandelijk, zie omfiandiglijk, om/landers, het omftaande volk. OMSTANDIG, bijv. n. en bijw., omfiandiger, omftandigst. Met alle of de mfeste bijzondere toevallen van eene zaak: hij deed mij een omftandig verhaal van de ganfche zaak. Van hier omfiandigheid, de bijzondere toevallen van eene zaak. Het woord beduidt ook allerlei pligtpleging naar de befchaafde opvoeding, in het burgerlijke .leven: kom, maak geene omftandigheden. Van hier: omftandiglijk. Zie ig. OMSTAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en flappen: ik ftapte om , ben omgeftapt. Omheen (lappen. OMSTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fielten: ik fiak om, heb omgeftoken. Anders fteken, j. Cats gebruikt het voor omftooten: »« dat een plompe meyt u glafen ommefieeckt. OMSTËLPEN, zie omftutpen. OMSTEMMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftemmen: ik ftemde om, heb omgeftemd. In het ronde ftemmen: over eene zaak omftemmen. Van. hier: omflemming. OMSTEVENEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftevenen: ik fievende om, ben omgeftevend. ,,.; . Ook  O Me 3?9 Omzeilen : zijnde Mozambique voorbij, en den uithoek van goede Hoop omgeftevent. Bógaert. OMSTIEREN, (omfluren) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fiieren: ik flierde om, heb omgeflierd. Met weder gevoegd, beteekent het terug (lieren, terug zenden. Omftieren is ook in het (lieren omwenden. OMSTIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en flikken: ik flikte om, heb omgeftikt. Met de naald rondom borduren. Hoogstr. gebruikt het woord. OMSTOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en dommelen: ik flommclde om, heb omgeftommeld. Rondom loopen en (tommeien. OMSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om e:i flooten: ik ftiet om, heb omgeflooten, Zoo ftooten, dat iets omvalt : hij (liet het kind om. Fig.: een huwelijk omflooten , de voltrekking van hetzelve hinderen. Iemands voornemen omflooten, hetzelve verijdelen. De maetfchappij der kristnen floothet om. H. Schim. Van hier: omflooting. QMSTORMÊN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftormen: ik flormde om, heb en ben omgeflormd. Bedr., door een flora gevaarte omwerpen : zij ftormden met den ram de dikke muren om» Onz., met zijn; door ftormig weer omvallen: de torenflpits flormde om. OMSTORTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftorten: ik flortte om, heb en ben omgeflort. Bedr., op den grond ftorten, omwerpen: eene kan met wijn omflorten. Onz., met zijn; omvallen : het huis is omgeflort. Van hier: omflortitfg. OMSTRALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en flralen: ik omflr aaide, heb omflraald. Met ftralen rondom befchijnen: tegen het licht, dat hen om* /lraalde.F«.ANTZEti. Omflraelt met vierge tongen. Vond. Met andere glans gevende ligchamen omgeven : omflraelt van alle kanten van perlen, goud en gloènde diamanten, De-Deck. Met Godts heerlijkkeit omflraelt. H. Schim. Een woord van den verhevenen ftijl. OMSTREEK, z. n., vr., der, of van de omflreek; meerv. omftreken. Eene omliggende teek, omtrek. 13 b 4 Men  35o O M. Men gebruikt vooral het meer/, om het fr. environs uit te drukken: in de otnjlreeken van Haarlem. H. Loosjes. Van om en ftreek. OMSTRENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. omen ftrengekn. Seheidb.: ik ftrengelde om, heb omgeftrengeld. Strengelend ombinden : ik ftrengel me om den ftam, ah ik zijn hout omvadem. H. Schim. Onfcheidb.: ik omflrengelde, heb omffrengeld. Iets rondom met iets ftrenaelen. OMSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftrijken: ik ftreek om, heb omgeftreken. Omheen ftrijken: ik heb de zalf er omgeftreken. Onfcheidb.: omftreek, omftreken.. Met iets aan alle zijden beftrijken: een kelder, van binten met cement omflreken. OMSTRIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftrikken: ik ftrikte om, hel omgedrikt. Met eenen ftrik om iets vastmaken. OMSTROOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en ftroomen. Onz. en fcheidb.: ik flroomde om , heb en ben omgeftroomd. Om- . heen ftroomen; met hebben: de rivier ftroomt om de ftad. Muuren, daar J'abok drijmael ommeftroomt. Vond. Met zijn: het zeewater is, eertijds, dezen uithoek omgeftroomd. Bedr. en onfcheidb.: ik omftroomde, heb omjiroomd. Aan alle zijden met eenen ftrooui omringen. OMSTUITEN, onz. w., 'gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ft uiten: ik ft uit te om, len omge ft uit. Terug fluiten. Antonid. neemt het oneig.: en zijne faem aen beijde poolen omgeftuit. Van hier: omftuiting. OMSTULPEN (omftelpen), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en ftulpen: ik ftulpte om, heb omge» ftulpt. Het onderfte boven keeren, door het met de opening op den grond te plaatfen. OMSTUREN, zie omftieren. OMSTUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en ftuwen: ik omftuwde, heb omftuwd. Met eenen digten drom aan alle kanten omgeven: in hen, die het lijkked omftuwen. Sels. Een maegdenrei omftuwt 'er altljt. H. Schim. OMSUKKELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en fukkelen: ik fukkelde om, heb omgefukkeld. Suk-  O m. 381 Sukkelend omdolen: omfucklen achterlam. Vond. Terwijl wij omzukklen zonder jlratit of ree. Anton. Van hier: omjukkeling. OMTALMEN, onz. w., gelijkvl..:: Van het fcheidb. voorz. om en talmen; ik talmde om, heb omgetalmd. Talmend omdrentelen. OMTASTEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om tn tasten: ik tastte om, heb om^etast. Achter zich tasten; ook in het ronde alles betasten; gelijck als een blinde omtast in het donkere. Bybflv. OMTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. jvoorz. om en tellen: ik telde om, heb ómgetetd. In het ronde tellen. OMT1EGEN, (omtijgen, omtuigen) anz. en bedr. w., ■ ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en het- verouderde tiegen (tijgen, tuigen], Onz. en fcheidb tik. toog om , ben omgetogen. Omheen trèkkèn, reizen. Onfcheidb. en bedr.: ik omtoog, heb omtogen. Aan alle kanten omgeven: meteen traanenwalk emtoog-èn: T. Arends. De pilaren waren met zilver omtogen. ^Bybelv. Door geen duisternis or.togen. N. Versteeg. Omgelogen met de wapens. De Bruwe, die het hier fcheidb. gebruikt. OMTiEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en tieren: ik tierde om, heb omgetierd. Omloopen en een getier maken. OM TIMMER EN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en timmeren: ik timmerde om* heb omgetimOmheen timmeren, rondom betimmeren. OMTOBBEN, onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om, en tobben: ik tobde om, heb om getobd. Tobbend omgefold worden: lang op zee omtobhen. OMTOGT, z. n., m., des omtogts, of van den omtogt; ■ zonder meerv. Omreis. Van om en togt. OMfOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en toornen: ik toomde om, heb emgetoomd. Eene® hoed omtoomen, eenen hoed, die reeds lang opgetoomd was , door bet verzetten van deszelfs punten, anders optoomen. OMTONNEN, bedr. w., gelijkvl; Van hetfcheidb. . voorz. om en tonnen: ik tonde om, heb omgetond. Van de eene in de andere ton doen. Bb 5 OM-  382 O Mi QMTOOVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en tooveren: ik tooverde om , heb omgetooverd Tooverend ommaken. Ook met vele knoopen om iets vastmaken; een woord der dagelijkfche taal. OMTRËD, z. n., m., des omtreds, of van den omtred; meerv. omtreden% Zoo neemt men, in Groningerland , eene plank, die met een uitftek boven eene floot, om eene wring of hek, gelegd is, om, daardoor, achter om het hek te treden. Zoo leest men, in den eed der Buirrichters: gij zweer en, om alle vonders en ommetreden te zullen fcnouwen. Van om en tred. OMTREDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. ' voorz. om en treden : ik trad om, ben omgetreden. Omheen treden. Ook bedr., voor tredend omwerpen. OMTREK, z, n., m., desomtreks, of van den omtrek; ' meerv. omtrekken. Eigenlijk een haal of trek, welken men met eene pen of een ander werktuig in het ronde trekt, om daardoor eene ruimte te bepalen. Van hier is het een fchilders of plaatfnijders woord, beteekenende den eerften trek van eene teekening: waarvan eerst maar de flaauwe fchaduwe, en als 't ware de omtrek was getekend, ti. Muiïtinghe, Van hier de kennelijke wezenstrekken van een beeldtenis : dit 's Bogaerts omtrek met zijn levenwekkende oogen. A. Moonen. Het wonder Godsbeelt, alV de geestlijke ommetrekken van zijn volmaakte deugt. Hoogvl. Terwijl ik zelf den omtrek van mijn' geest in dichtkunst poog te geven. J. de Haes. "Wijders, woidt het oneigenlijk ook op andere dingen toegepast: wanneer 't geloovigh volk de levende ommetrekken van Gods genaderaat zal ontdekken. Hoogve» Eene bepaalde ruimte, welke men zich als eenen omkring rondom iets anders voorftelt: al is mijn kamers omtrek kleen. K. Brandt. In Bethlehem en deszelfs omtrek. Hamelsv. Eene uitweiding: een lange omtrek van woorden. Hoogstr. Van om en trek. OMTREKKEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Van_het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en trekken. Seheidb. en bedr.: ik trok om, heb omgetrokken. Door trekken omhalen: eenen muur met brandhaken omtrekken. Zij trokken den boom met touwen om. Door uit en aantrek• ken verwisfelen : ik trek, dagelijks, mijne fchoenen om. Seheidb. en onz., met zijn; omreizen: de vijand is de ftad  O m. 383 ftad omgetrokken. Hier en daar trekken; met hebben: van om te tree ken op de aarde, en die te doorwandelen. Bybelv. Onfcheidb. en bedr.: ik omtrok, heb omtrok-» ken. Eenen eerden trek halen rondom eene teekening: eene tronie omtrekken. Rondom bekleeden: hij omtrok de pijlaren met zilveren banden. Rondom befluiten, omringen: met een [malle gracht omtrocken.VoND. Haer vroy/ick wezen wert met koud' en mist omtrocken. Ü£ Bruine. Vanhier: omtrekking. OMTRENT, voorz., dac eenen vierden naamval beheerscht. De oorspronkelijke beteekenis fchijnt te zijn van eenen ftand, die niet ver van iers anders verwijderd en afgefcheiden is; zoodat men het kan verklaren door bijna, haast, nabij, bij, noopens, naarmate de zin het toelaat. Men gebruikt het, (1), om een zeker tijdffip zoo na mogelijk te bepalen.: omtrent den morgenftond viel er een rijp op de boekweit. (2) Om den eindpaal van eene during na genoeg uit te drukken: hij ■was omtrent drie maanden ziek.. Ik heb omtrent een jaar de koorts gehad. (3) Om een getal te bepalen: de rog quam omtrent agt hondert gulden't last te kosten. Hooft. Omtrent drie duizend man bleef op de plaats. (4". Een aflland: de vijand lag omtrent 'een uur van de ftad af. Hij fcheijdde hem van haer af ontrent eenen fleenworp. Bybelv. (5) Eene plaats: ik ftond een wijl omtrent het kraem. Cats. Omtrent Meanders oever. Poot. Die daeromtrent zich leegren. Verst. Oneigenlijk: omtrent haer leste reen quam een lachje. Poot. (6jËen voorwerp; naar: de begeerlikheden ontrent de andere dingen. Bybelv. Noopens, aangaande, rakende: hieromtrent verfchilt men. Een goed werk, omtrent mij verricht. Hamelsv. Maer hij raest ontrent twistvragen. Bybelv. Bijna: zeg me ieders naem omtrent. Poot. Dit woord werd, oudtijds, ook omrent gefchreven, bij Cats zelfs ontrend. Deze oude fpelling fchijnt het naast bij den oorfprong te komen ; daar het waarfchijnlijk is , dat dit voorzetfel uit het ontkennende on en het deelwoord getrend (van het oude trennen, affcheiden, dat bij Kil. nog voorkomt en, .in het hoogd., een bekend 'werkw. is) zamen gefield" is; als zeidet gij niet gefcheiden, dat is nabij, bijna. OMTROMMEN, (en het voordd. omtrommelen} bedr. w.g  33 4 ° w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. omen trommen; ik tromde om, heb omgetromd. Door trommelflag overal iets aankondigen, uitroepen. OMTROMPETTEN, (bij de ouden omtrompen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en trompetten: ik trompette om, heb omgetrompet. Door trompetgefchal iets aan alle oorden uitroepen. OMTUIMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en tuimelen: ik tuimelde om, ben omgetuimeld. Tuimelend omvallen : hij tuimelde van dronkenfchap om. Hier en daar tuimelend omgedreven worden: de baren tuimelen om in *t Libijaenfche marmer. Vond. Omtuimelende gedrochten. Anton. OMTUINEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en tuinen: ik omtuinde, heb omtuind. Met eenen tuin of eene heining omringen: omtuint met doornen. H. Schim. Oneig.: met fmaet en [mart omtuint. H. Schim. Van hier omtuining. OMVAART, z. n., vr., der, oï^van de omvaart; zonder meerv. Eene omreis te water. Van óm en vaart. OMVADEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en vademen: ik omvademde , heb omvademd. Met de armen omvatten: omvaademende deszelven zoon. Hooft. Al kusfende hebbe ik uwen hals omvademd. H. Schim. Van hier: omvademing. OMVAL, z. n., m., des omvals, of van den omval; meerv. omvallen. Omftorting: door den omval des torens werd de kerk verpletterd. Voorts, eene plaats, waar een gebouw omgevallen ligt; ook een oud gebouw, dat omgevallen is; dat ook, na de herftichting, dien naam . behoud. Van om en val. Bij Hüijg. omgeval. OMVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en vallen: ik viel om, ben omgevallen. Door vallen op den grond of op eene andere oppervlakte komen te liggen: de muur is omgevallen. De boot viel om. Wat zijn er al dorre /lammen omgevallen.' Poor. OMVANG, z. n., m., des omvangs, of van den omvang ; zonder meerv. Eene plaatfelijke ruimte, welke een ligchaam in zijnm omtrek befloot: zoo reikt zij (de ioopmerkt van Euroop) ook eerlang tot aen haer nieuwe muuren, En flopt dien omvang vol. Da Dück. Vanw» en vang, . OM-  OMVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en vangen: ik omving, heb omvangen. Aan alle kanten een ruim omringen: thans heeft ze de ftad met eenen muur van gebakke tichelfteenen omvangen. Bogaert. Omarmen , met de armen omvatten; ende hem omvangende feyde hij enz. Bybelv. Men plaatst er ook, duidelijkheidshalve, het naamwoord armen bij: ende hij omvinghfe met fijne armen. Bybelv. Aan alle zijden ^beknellen: ick 'ben met deze keten omvangen. Bybelv. Omgeven; eigenlijk: de klim omvangt den boom. J. Cats. Een draet van twaelf ellen omvinch den anderen pielaer. Byeelv. Heeft mij een Godtheit thans omvangen? H. Schim. Oneig.: met zwakheid omvangen zijn. Bij Notk. umbefangen , bij onze oude fchrijvers ombevangen: totten ombevangen der dingen. Th. a Kempjs. OMVAREN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en varen: ik voer om , heb en ben omgevaren. Rondom varen; met zijn; wij zijn hst eiland omgevaren. Hier en daar varen ; met hebben: wij hebben voor vermaak _ wat omgevaren. Uit den koers varen; met znn: wij waren wel drie uur omgevaren. OMVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en vatten: ik omvattede, heb omvat. Met de hand aan alle kanten vatten of influiten: het is té dik; ik kan het niet omvatten. Somwijlen gebruikt men het ook van de armen. Van hier vindt men het onèigenl. bij Vond. : met een arm van fteen en rotst'' omvatten. Wijders, gebruiken de dichters het van andere dingen, welke zij, in hunne verbeelding , handen toefchrijveh: waer zijn bladt, Te dootfchen droef, den drempelstijl omvat. Poot. Van hier naauwkeurig aan alle zijden influiten: fardonixfteenen, omvatt in goudene kaskens. Bybelv. In Verderen zin: het vlacke des afgronts wordt rmet ijs) omvatt. Bybelv. In zijne ruimte begrijpen: V andere omvat de koningrijken van Bénga le enz. Bogaert. Een kracht van nat, als gij in uwe wadde omvat. Anton. Inde dagelijkfche taal gebruikt men het ook fcheidb., in den zin van anders vatten : ik heb het van vermoeidheid moeten omvatten. OMVEER, zie omver. OMVEiLEN, bedr, w.,« gelijkvl. Van het fcheidb. voor/;, om en. veilen: ik veilde om, heb omgeveild. Overal  385 Ö m, al te koop aanbieden : als beesten omgeveylt. Vond. Van bier: omveiling. OMVELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en vellen: ik velde om, heb omgeveld. Doen omvallen. Men zegt het meest van grootere ligchamen: de feilen oorlogsram en velt geen vesten om juist met den eersten floot. De Deck. Somtijds gebruiktmen het ook van ligchamen, die weinigen tegenftand bieden: rr.aer overvalt en velt hem om, als winterbui een lenteblom. De Deck. , OMVENTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en venten : ik ventte om , heb omgevent. Omloopen en uitventen. . OMVER, een bijvv., beteekenende de verandering van eenen ftaanden in eenen liggenden of omgeworpenen ftand; het onderfte boven. Men plaatst het bij werkwoorden, en wel bij alle zoodanige, die deze verandering toelaten, als: omverhalen, omverftooten, omverfmi]ten, omvervallen, omverhakken enz. Het is meest in den gemeenzamen ftijl gebruikelijk, verfterkende de kragt van het enkele voorzetfel om. Voor omver is ook omveer in gebruik: de deugdekerk moet gladt omveer. Poot. Zie wijders ver. OMVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz om en vlechten. Seheidb.: ik vlocht om, heb omgevlochten. Vlechtend om iets vastmaken : zij vlocht hare haren om het gouden hoofdflerfel. Onfcheidb.: ik omvlocht, heb omvlochten. Als met vlechten omgeven, vlechtswijze omflingeren: de klim omvlecht (den boom) menichwerven. Cats. Terwijl de Vrijheit haeren hoedt met oliloof omvlecht. Poot. t Hooft omvlochten met een kroon. J. de Haes. OMVLEESCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. om en vleefchen, dat met buiten zamenft, voorkomt: ik omvleeschte, (omvleesckde), heb o-mleescht (omvleeschd). Met vleesch rondom bekleeden. Het deelw. alleen wordt gebruikt: de Heere Jefus omvleescht in de weereld ghekomen zijnde. De Brune. tt . OMVLEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. o?» en vleugelen: ik omvieugelde, heb omvleugeld. Met vleugelen rondom bedekken. Het deelw. is in gebruik bij de dichters : de Seraf zingt zijn roem;  roem; maar mei omvleugelde togen. M. C." van Hall. OMVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en vliegen: ik vloog om, heb en \ben omgevlogen. Om iets vliegen; met zijn: de vogel is den hoek omgevlogen. Nu hier dan daar vliegen; met hebben: in de lucht omvliegen. Bedr. zoude het beteekenen door vliegen omwerpen; wanneer vliegen in het gemeen eene fnelle beweging aanduidt. OMVLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en vlieten: ik vloot om, ben omgevloten. Omheen vlieten. OMVLIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en vlijen: ik vlijde om, heb omgevlijd. Anders vlijen. OMVLOEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en vloeijen. Onz. en fcheidb.: ik vloeide om, ben omgevioeid. Met eenen vloed van water om iets vlieten : de rivier vloeide eertijds de zuidzijde der jladom. Oneig. , met eenen toevloed van volk rondom aankomen: hij heeft bij d'omgevloeiden alzoo aangeheeven. Hooft. Bedr. en onfcheidb.: ik omvloeide, heb omvloeid. Rondom bevloeijen : wanneer omvloeit van u, hem d'oude vlam beving. Vo:w. Van andere dingen wordt het ook gezegd: nevel, die de aarde nu wolkend omvloeide. Onbekend dichter OMVOEREN, bedr. w., gelijkvl. van het fcheidb. voorz. om en voeren: ik voerde om, heb omgevoerd. Om zijne as drijven : gelijck het kroonradt het fïrijckradt om komt voeren. Vond. Overal ombrengen : de ftandaartdraager heeft den ftandaart omgevoert. Hooft. Overal omleiden: gevangenen in zegepraal omvoeren. Oneig., rondom bekend maken : die van den berg Leena af tot aan Cabo de Verde den roem zijner wapenen omvoerden. Bogaert. En voert uw' roem op witte pennen om; Poot. Van hier: omvoering. OMVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en voeren. Scheid,: ik voerdeom, heb omgevoerd. Met andere voering bekleeden : zij liet haren hoed omvoeren. Onfcheidb.: ik cmvoerde, heb omvoer d. Rondom met voering dekken. - OMVORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en vorfchen: ik vorfchte om, heb omgevorfcht. 'Aan  Aau alle kanten- navorfchen: ik vorsch vast om. j. Ouda/iN. Van hier: omvorfching. OMVOtTWfiN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en vouwen. Seheidb.: ik vouwde om, heb omgevouwen. Anders vouwen: vouwden brief om. Een blad papier omvouwen. Omheen vouwen: ik heb het papier er netjes omgevouwen. Onfcheidb.: ik omvouwde, heb omvouwen, met iets, in vouwen gelegd, omwinden : U, dartele oogjes, zal 'k wel fijn. Met eene faali ftijf omvouwen. MlNNED. VAN BONEFON. OMVRAAG, z. n., vr., der, of van de omvraag; zonder meerv, Eene vraag, welke men in het ronde aan eenige perforten doet: iets in omvraag brengen. Van om en vraag. OMVRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. n en vragen: ik vroeg om, heb omgevraagd (oudt omgevragen). Omvraag doen. OMWAAIJEN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en waaijen: ik woei om, heb en ben omgewaaid. Bedr., door den wind doen omvallen: de ftormwind waaide vele hooggetopte dennen om. Meest onz., niet zijn; door den wind omgeworpen worden: en d'eiken leggen naer en deerlijk ó'mgewaeit. Poot. OMWAGGELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en waggelen: ik waggelde om, ben omgewaggeld. Waggelend omzakken, in het waggelen omvallen. OMWALLEN, bedr. w., gelijkvl." Van het onfcheidb. voorz. om en wallen, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik omwalde, heb omwald. Met eene fehans, eenen wal influiten: hij omwalt zich voor de Haaghpoort, Hooft. Oneig., omgeven; in den verhevenen ftijl: V bladergroen, dat geen fruit en moes bemantlen en omwallen zal. Poot. OMWANDELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van Int fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en wandelen. Seheidb. en Onz.: ik wandelde om, heb en ben omgewandeld. Bier en daar wandelen; met hebben: in de ftad omwandelen. Een uur omwandelen. Met zijn; eenen z keren kring in het wandelen maken , rondom iets waadde .1: wij zijn den wal omgewandeld. Onfcheidb. ca  O m, S{?9 en bed?.j ik omwmdelde, heb omwandeld. Iets geheel rond wandelen. Van hier gebruikt Poot het oneigenl.: der wijzen faem omwandelt 'swerelts randen. OMWAREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb en onfcheidb. voorz. om en waren. Onz. en fcheidb..: ik waarde om, heb omgewaard. Warend omzweven: hier waren geesten om. Bedr. en onfcheidb.: ik omwaar de, heb omwaard. Warend omringen, omi geven. Men gebruikt het in den dichterlijken ftijl, Zoo leest men ergens: van bloemen en geuren omwaard. O.ViWASSCHÈN, bedr.w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en wasfchen: ik wiesch om, hebomgewasfchen. Van binnen en buiten wasfchen. OMWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en wasfen: ik wies om, ben omgewasfen. Ombeen wasfen. OMWATEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en wateren: ik omwaterde, heb ontwaterd. Met waterltroomen omgeven: op eenighe omwaeterde landen. Hooft. OMWEG, z n., m., des omwegs, of van den omweg; meerv. omwegen. Een weg, die met eene kromme bogt omloopt; het tegendeel van den kortften weg: wij nawen, om de ftruikroovers te ontgaan, eenen langen omweg. Een dwaalweg: en hemt op dwalende o>r.mewegen. Poot. Oneig., eene uitvlugr, eene vermijding, eene verfchooning: waartot al die omwegen ? OM WELVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. omen welven: ik a-welfde, heb omwelfd. Met een verwulffel alom bedekken. OMWENDEN, bedr. w, , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ójn en wenden: ik wendde om, heb omgewend. Diep omfpitten: eenen akker omwenden. Omkeeren: 'eenen wagen — een fchip omwenden. Zich omwenden. Naar eenen anderen kant wenden: Oranje, wendende het oog om en weeder. Hooft. Om zijne as wenden: dat magtigh vuurwerk, om zijn polen omgewend. De D> ck. Oneig.: tot eenen ander overbrengen , in een anders bezit brengen: hare kuijfen fullen omgewendt voorden tot anderen, Bybex.v. Veranderen: de regering van den ftaat zag men weldra omgewend. Van' hier : omwending. OMWENTELEN* bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het Cc fcheidb*  3o* O M. fcheidb. voorz. $m cn wentelen: ik wentelde om, heb en ben omgewenteld. Het onderfte boven wentelen: eenen fteen omwentelen, klif wentelde zich in het flijk om. Onz -, met zijn: als de maan in hare wisfelinge omwentelt. H. Schim. O waerelden ! die boven mijn hoofd omwentelt. Sels. Van hier: omwenteling, meest, in eenen oneig. zin, voor verandering in een itaatsbeftier. OMWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en werken: ik werkte om, heb omgewerkt (oudt. ik wrocht om , heb omgewrocht). Op eene andere wijs bewerken : jammer maar, dat al zijn arbeid, aan het omwerken van die zaak befleed enz. OMWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en werpen: ik worp {wierp) om, heb omgeworpen. Buitenwaarts omvouwen, met eenen rand omllaan: een omgheworpen hemd, fpijt waschters blooten arm. Huygens. Omfmijten: omdat zij de afgodifche altaren hadden omgeworpen. Eenen wagen omwerpen. Het onderfte boven werpen: een fluk land ontwerpen. Van de eene naar de andere zijde werpen : men worp fchielijk het zeil om. Heï gat omwerpen, van partij veranderen, afvallig worden. Schielijk omhangen : werpf uwen mantel om. Bybelv. Fig., in het verderf ftorten; in den ftij| des Bijbels: God zal de godloozen omwerpen. Van hier: omwerping. OMWEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en weven. Seheidb.: ik weefde om, heb o>ngeweven. Rondom iets weven. Onfcheidb.: ik omweefde, heb omweven. In den verhevenen ftijl, beduidt het met een ligchaam weeffelswij/e omgeven. ÖMWIEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb* voorz. om en wiegen: ik wiegde om, heb orgewiegd. Onder het wiegen omwerpen. OMWIELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en wielen: ik wielde om, heb omgewield. Bij Kil. vindt men wielen, in den zin van het hoofd met eenen maagdenfluijer dekken. Vond. gebruikt het zameng. woord: omgewielde fluiten. OMWILLEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb.voorz. om en willen: ik wilde om, heb owgewild. In de dagelijkfche taal, komt het met uitlating van esa werkwoord voor: het rad wil niet on. ■ ^  Ö m* fifc OM WIMPELEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. om en wimpelen: ik omwimpelde, heb omwimpeld. Geheel bewimpelen. ^ OMWINDEN bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. en onlcheidb. voorz. om en winden. Seheidb.: ik wond om, heb omgewonden. Iets om een ahderhgchaam'winden. Onlcheidb.: /* omwond, heb omwonden. Rondom bewiriden: ende fijn aengeficht was omwonden met tenenfweetdoeh■Bybelv. De held wordt door een wolk om* wonden N. Verst. Van hier: bmwindfel, waarmede men iets omwindt, oneig., bewimpeling: iet, ionder omwindfelen verhalen. ÖM WIPPEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en wippen: ik wipte om , heb omgewipt. Door wippen omftorten: wip om een Jack of tweef ]. T. Tosepih DROEF- EN BLij-EIJND SPEL. ■WffOT OMWISSCHEN, bedr.w gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. o» en wtsfehen: ik wischte om, heb omgewischt. Van alle zijden afwisfehen. 6 OMWISSELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. om en wisfelen: ik wisfelde om, heb omgeivisjeld. Door wisfelen veranderen: laat ons met plaatfen oinwisfelen. Van hier: omwisfeling. OM WITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en witten: ik Witlede om, heb omgewit. Overal in het ronde witten. OMWOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en woelen: ik woelde om\ heb omgewoeld. Garen of touw om iets winden. Ook onfcheidb.: ik omwoelde, heb omwoeld. Rondom bewoelèn: de drieimasten)omwoelt met kaabels. Hooft. In het gemeen'; omWinden: ztjnjlok en ftaf omwoelt niet lauwerbladen. IL Schim. OMWOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb''. yo-rz. om en wolken, dat buiten zam. niet voorkomt: ik omwolkte, heb omwolkt. Eigenlijk met wolken omfluinjkffof * Sebriliken het oneig.: omwolkt met fterf- OMWONEN, onz.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, om en wonen: ik woonde om , heb omgewoond. Rondom OMWnffr&rT?' Va" hier: omwoners. OM WORGEN 9 bedr. w.< gelijkvl. Van het fcheidb, cc a vaorz,<  394 O M* voorz. off» en worgen: ik worgde om, heb omgeworgd. Met eene gedraaide wrong omringen , fluiten: een omgeworghe kuijt, fpijt beulingmaeckjlirs darm. C/Huygejns. OMWORMEN, (pmwurmen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en wormen: ik wormde om, heb omgevormd. Eigenlijk als wormen omwroeten. Men gebruikt het oneigenlijk van een zwik mensch, die, overal, in weinig beduidende zaken zich afllooft, zonder veel af te doen. OM WREKEN, zie omwrikken. ' ■ OM WRIKKEN, bedr. w. „ gelijkvl. Van het fcheidb. vo'orz. om en wrikken: ik wrikte om, heb omgewnkl. Door heen en weêrrukken, breken en omwerpen. Poot gebruikt daarvoor omwreken: 'k wensch hij V gevaertzoo ommewreek'. - .„ OMWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en wringen: ik wrong om, heb omgewrongen. Sterk omdraaijen: daar vanght depru-jlfur aen haer handen om te wringhen. Cats. Oneig.: van een' omgewrongen reden. HiïYgens. OMWROETEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en wroeten: ik wroette om, heb omgewroet. Eigenlijk, met de pooten of den mud omhalen: dat zwijn wroet Godts akker om. H. Schi'jv'i. Die den mesthoop zoude omwroeten. J. de Haes. Van kleine kinderen zegt men het ook; dcch dan gebruikt men het onz., met hebben : in het zand omwroeten. Voorts, met andere werktuigen omhalen: eer 't Noorden met zijn bijl in 't ommewroeten der gebouwen groeide. Vond. Zij ziet haer kerken omgewroet. Vond. Oneig., omfnuffelen; onz., met hebben: heeft eeuw bij eeuw in 't donkere omgewroet. Met dwalend onderzoek. M. L. Vanhier: omwroeting. , „ . r, .,, ©MZAAÏJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zaaijen: ik zaaide om, heb omgezaaid. Omheen zaaijen. Bij Hoogstr. ■> ■ OMZADELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zadelen: ik zadelde om, heb omgezadelci. Den zadel van het eene op het andere paard leggen. OMZAGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zagen: ik zaagde om, heb omgezaagd. Eenen boom omzagen, hem doorzagen, dat hij omvalt.  0 u. 393 CMZAKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fchaidb. voorz. om en zakken: ik zakte om, ben omgehakt. Door zakken omvallen. Bedr. zoude het beteekenen uit den ei.nen in den anderen zak doen; wanneer het een geheel ander . woord is. OMZATEN, z, n., m., zonder enkelv. ; der., of van de omzaten. Omwoners: jegens alle. fijn. ommefaten. M. Stoke. Die lantgenoten, die omme jat en heijten. 0/eryss, Chron. Van om en zaat; van zitten. OMZEGGEN, bedr. w., gelijkvl, Van het fcheidb, voorz. om en zeggen : ik zeide om, heb omgezegd. In het,ronde zeggen : ik heb het laten,omzeggen. OMZEILEN, bedr.en;onz.w.,gelijkvl. Van hetfcheidb. en onfcheidb. voorz. om en zeilen. Seheidb* en bedr : ik zeilde om, heb omgezeild. In het zeilen omflooten; andersoverzeilen, Seheidb. en onz-, hier en daar zeilen ; met hebben: wij hebben, op het meer, wat omge' zeild. Eenen omweg in het zeilen maken; met.zijn: wij zijn drie uur omgezeild. ■ Rondom zeilen; met. zijn t . die alle kusten omzeilt. Vond. Bedr. en onlcheidb. : ik omzeilde, heb omzeild. Iets aan alle kanten bezeilen: wij omzeilden het ganfche eiland. Van hier: omzei* Ier. OMZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zenden: ik zondqm ,-heb omgezonden- Overal in het ronde zenden. OMZETTEN, bedr. w., gelijkvl. . Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. om en zetten-.-.Seheidb.: ik zette (zettedc} om, heb omgezet. Door zetten eene andere rigting geven: zet de [pil wat om. Zet de fchuit van achteren wat om. Doorzetten in eene andere plaats brengen: ik heb de ft eenen in den ring laten omzetten. Zet deftoelen om. Het onderlle boven zetten: een kleed laten omzetten. Graan op den moutvloer omzetten. In den koophandel,. $egj mm geld omzetten , als men geld uitgeeft , en met winst ander geld te rug krijgt. Oneig., afbrengen: iemand .van zijn voornemen omzetten. In het ronde zetten,:, ik zette er palen om. Onlcheidb.: ik oi~.zette(or.zetlede)., .hek omzet. Rondom influiten: ha ,, ha!'hij is omzet. P. Scr.!verjus. Rondom bezetten: een 'zakuurwerk, met diamanten omzet. Doornen, daar de akker mede. omzet was. Hamelsv. Met gout verguit en met gefieen'te Q,r,z_et. H. Schim. Vaij hier: omzetteCc 3 lijk,  394 @ H. lijk, -welken men ompraten, omkoopen kan: ten omzeitelijk gemoed. OMZIEN, onz. w., onregelm. Van hetfcheidb. voorz. om en zien: ik zag om, heb omgezien. Achter zich zien : die (zak) drukt ons op de borst, en weert het ommezien. Poot. Oneig., zijne aandacht vestigen: doe wel en zie niet om. Zonder omzien, onophoudelijk. Oi/eraf Zien , om iets te bekomen: naar eene meid omzien. Bezoeken, bezorgen: ik zal, dagelijks naar hem o r.zien. Met voorzigtigbeid te werk gaan: dit leere u omzien. j de Haas. Men gebruikt dé onbepaalde wijs als een zelfrt. n. van het onz. gefl., in de beteekenis van een 'oogenblik: ik kan het in een omzien verrigtenï Wantrouwen: heb er geen omzien naar, wees er gerust op. OMZ1GT, z., n., vr , der, of van de o-nzigt; zonder meerv. De daad van om/den. Van hier: omzigtig, behoedzaam : een ommézichtig brein mistrout hierom dé mam. Vond — OmzigtigheiJ^ -omzigtiglijk. OMZIGTIG, zie omzigt: - OMZIJN', onz. w., onragelm. Van het fcheidb. voorz. on eli zijn: ik was om, ben opgeweest. Aan het einde zijn, omseloop-ii zijn: als het jaer omme is. Bybelv. OMZITTEN,, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, ' voorz. om en zitten: ik zat O'/i, ben en heb omgezeten. In het ronde zitten : om het vuur zitten. Zij zijn om het vuur gezeten. Zij hebben gisteren om het vuur gezeten. G>k anders zitten , zóodat de'eene op de zitplaats des anderen komt; ook-wat 'opfchikkeu met zitten: zit wat om. Eindelijk beduidt omzittèn zich omdraaijen. in het zitten: ga eens o'mzltten.' In deze drie gevallen gebruikt men hebben alleen OMZOEKEN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. om en zeeken :' ik zocht om , heb omgezocht. Aan a'le oorden zoeken :'/ is beter, dat wen omzoek''. Vond. Hooft, gebruikt het ook bedr.: alles omzoekende. OMZOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. ;:n onfcheidb. voorz. om en zoomen. Seheidb. ik zoomde om, heb omgezoomd. ' Eenen 'zoom' om iets maken: eenen doek omzoomen. In den verhevehen' ftijl, gebruikt men het onfcheidb;:' ik omzoomde, heb 'omzoomd. Omgeven : hoornen en heggen ', die de' uherstens van de landftreek ómzoomen. Vert. van Herv. Gaenderijen, van, verkoelende watervallen omzoomd. Hervey. J" '' OM-  395 ©MZWAAÏ, z. n., m., des omzwaais, of van den omzwaai,; het meerv. omzwaai/en kan, in fommige-gevallen, gebruikt worden. Een wijde, luchtige omdraai; met een meerv.: of volge uw' wuft en ommezwaai. Vond. Een vogel, die t-et een' ommezwaai verduistert in de lucht. J. Oudaan. Oneig., eene aanmerkeliike verandering; zonder meerv.: naerdien 't noit grooter ommezwaei in *s trotjehen brein kon drukken. Vond. Omflag: gij hebt geen' lust in al dien weidfehen om -s ezwaei, H. Schim. Van öOT.eii zwaei. OMZWAAJJËN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. om en zwaai jen: ik zwaaide om, heb omgezwaaid. Bedr., luchtig omdraaijen: de fabel-het vaandel omzwaaijen. Zijnen ftaf omzwaaiend heen en weer. Versteeg Opz., in het draaijen eenen grooten kring maken; m t hebben: hoe alles door nijn wijsheid ommezwaeit. Hoogvl. OMZWABBEN, Qomzwappen, en het voordd. omzwabbelen) onz. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zwabben: ik zwabde (zwapte) om, ben omgezwabd (omgezwapt). Een klanknabootfend woord , dat eene beweging op het water uitdrukr, door welke beweging men omvalt: daer fwapt hetfchmijen om. Cats. OMZWABBERËN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zwabberen, van Zwabber'; ik zwabberde om, heb omgezwabberd. Met den zwabber rondom fchoon maken: het fchip omzwabberen. OMZWACHTELEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. VÖorz. om en zwachtelen : ik omzwachtelde, heb , omzwachteld. Eigenlijk', met éétien zwachtel omwinden. Meest gebruikt men het oneigenlijk, voor aan a:le zijden bedekk u: maar d' oosterlingen zich omzwachtelt vinden van eene afgoderye, BoGAKUT. OMZWEMMEN, onz. w, ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. om en zwemmen: ik zwom om, heb en ben omgezwommen. Hier en daar zwemmen; m t hebben: in de. graft omzwemmen. Rondom zwemmen; met zijn : hij is het fchip omgezwommen. OMZWENKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zwenken :ik zwenkte om. ben omgezwenkt. Met omwenden eenen zwenk maken: heileger zwenkt er egt s om. OMZWERM, z., n. n ra., des omzwerms of van den omzwerm; meerv. omzwermen. Een menigte, die als een C c 4 zwerm  396 O m, zwerm iemand omringt: zoo wil hij zilver Room met al haar'otnmezwerm reijn aften grond vertrêen. Oud. OMZWERMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. om en zwermen : ik zwermde om, heb omgezwer;,:d. Met zwermen hier en daar omvliegen: de bijen zw-:r:nen om. Oneig., met eenen hoop omloopen: de foldaten zwermen ten platten lande om. OMZWERVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. om en zwerven: ik zwerf'om, heb en ben omgezworven. Zwervend omdolen; met hebben: hij heeft lang op zee omgezworven. Daer hij omzwerft heinde en veer. N. Versteeg. Zwervend omreizen om.iets; met zijn: hij is de wereld'omgezworven. Van hier: omzwerving, OMZWEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcneidb. voorz. on en zweven: ik zweefde om, heb en ben omgezweefd. Hier en daar zweven: laetfe felfs omfweven om fpijfe. Dybei.v. Vliegende en omzweevende op den vloed, Anton. In dien ring omzweven. Vond, Om iets zweven; m;t zijn: zo verre de geest het perk weet on: te zweven. L.ten Kate. Men gebruikt het ookfomtijds onfcheidb. en bedr.: ik omzweefde, heb omzweefd. Zoo zegt een dichter': de blijde verjonging o mweefde de fchepping. OMZWIER, z.„ n., m„ des omzwier s, of van tien omzwier; het meerv is niet iri gebruik. Een omdraai, die ginds en herwaarts gefchiedt: of in het he.r.élfch heir en zijnen om mez wier. V o s n. OMZWIEREN, onz. eh bedr. w., gelijkvl. Van het fcueidb. voorz. om en zwieren: ik zwierde om, heb en ben omgezw'erd. Onz., nut hebben; eene dwarlende beweging hier en daar maken: op het ijs met fchaatfen omzwieren. Rondom Lts zwieren; met zijn : den kloot der aerde omzwieren met een fchip. Vond. Die om den menscj ftaeg omzwierf als een leeuw. De Deck. Bedr., met eenen omz.uer dra.ijea: fchoon hij al de leden ommefwlert. Cats. Waarom 'mach defen menjch de leden ommefwieren. Dezelfde,. OMLWIKKEN, onz. w'., gelijkvl. Van het fcheidb. vo-irz gm eu zwikken: ik zvikte om, ben om gezwikt» Door zwikken zich ombuigen : mijn voet is omgezwikt. OMZWINDELEN, onz en b^dr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, en onfehei b. voorz. om uw zwindelen. Schddb. en onz.: ik• zmndelde om, ben, omgezwrndeld.' Omdraaijen om zijne as: ge/ijk een rad cmzwindeit op zijn punten.  O N. ten. H. Schim. Door duizeling omloopen: zoo dat hem het hooft Ontzwindelt. Vo.nd. Onlcneido. en t>edr.: ik omzwindetcle, heb omzwindeld. ■ Door roiiduraaijing van iets, hetzelve aan alle zijae-n bewinden: dooaaoecken, ctaerin uw licnaem zal omzwindeit worden,. j. de Brune. De bron is in wenden, waarvan gezwind Ol\l, een voorzette!, dat in z^menlieiliiig alken voor andere woorden gebruikt wordt, •ü&hgnmih.j ongansc'i, onleerzaam enz. Deszelfs beteekenis is Van wejnjgen umilag , alzoo het eene outnenn. nde kraent in.c.t, .0, eigenlijk, de atwezeiidheid van dat denkbeeld te kennen geeft, hetwelk het woord, waarmede liet 3a1n.cn geiteld is, uitdrukt. Van zulke woorden heeft uien eeiie groote menigte. Zulke, zijn, b v.: ongaarn, niet gaarn, onteloaar, onrein enz Doch'met minUer is a t aantal van die woorden, waarbij dit vourzctiel niet flecht, de afwezendheid vau dat deiikoeeld, • maar veel meer het tegendeel daarvan beteekent; van welke natuur, vele ztltiland. naamw. zijn, als: ondeugd,. ondank, ongeduld, onverfiand, nut hunne bijvoegl. woorden; zoo ook onzalig, ongerijmd enz. Hierheen behooren zulke naamwooiueii, me op zich zeiven , in eugeren zin, Jets uituitikken, dat in zijne foort goed is, als: daad , dier, weder, kruid, christen; maar die, met on zauienge. field, het tegendeel daarvan aanduiden, als: ondaad, ondier, onweder, onkruid, onchristen enz. Onkosten heeft nog een bijgevoegd denkbeeld , uat van onnoooige, lastige kosten. Dit voorzetfel wordt geplaatst in zamenft. voor eenige bijwoorden, als: onlangs, dngrdag. Voor werkwoorden; fchoon dit tlmnds bui.eu geDruik is. Eertijds deed men dit. Zoo vindt men bij van Mander onbetamen; onregten in de Wilckoesen van Langewolt; ontrekken in d. Guld. Thr.^ onfchuldigen bij Hooft, enz. Thands zijn nog in gebruik werkwoorden met ver zamengefteld, als: veronedelen, veronachtzamen, verongelukken,' enz. Bij Nofk., Otfrid. enz. \vordt on vaak voor werkw. gevonden. Dit is nog te zien in zoo vele deelwoorden, die nu als naamw. voorkomen. Voor zelfft. naamwoorden ,' al*: ondienst, onholit, mland, ongunst, enz. :' V°or bijvoegel. naamwoorden, én wel van allerlei Cc 5 foort.  395 O m* foort. Voor enkele bijvoegelijke naamw.» als: onwijs, onwaar, omeker, enz. Voor allerlei zamengeit., als: onaanzienlijk, onafmstelijk — onzigthaar, onnavolgl,aar — onachtzaam, onarbeidzaam — ontijdig, onzijdig — onwaarachtig. Vooral voor deelwoorden : zeer zelden, nogtans, vindt men dit voor deelwoorden van den tegenwoordigen tijd, evenwel zijn: ondeugende, enwetende, in gebruik. Ma. Z. H. Alewyn zegt: „ on voegt zich niet wel bij participia van hat.acti, vum," en keurt daarom onverandsrende genade af. Zoo zegt men ook onbepalend lidwoord, doch beter: niet bepalend. Deze zijn derhalve vooral niet omzigtigheid te gebruiken. In tegendeel, is er eene groote menigte van zulke zameng. verledene deelwoorden, als: onbevlekt, ongeftraft, ongehoord, ongelezen enz. In een enkel geval komt het', in de dagelijkfche taal, buiten zamenft. voor: wat raadt gij, on of even? On. Hier ftaat het, bij verkorting, voor oneven. Hier ontdekt zich, ondertusfehen, eene ganfche menigte van woorden, die den rijkdom onzer taal uitwijzen; die met een groot aantal nog kunnen vermeerderd worden. Het is waar; in het vormen van nieuwe naamwoorden en eigenlijke bijvoegl. naamw. vindt meu grenzen, welke men niet willekeurig uitzetten mag: maar, waar is er baast een verleden deelwoord, dat niet dit voorzetfel toelaten kan? Men verge mij dan niet, dat wijd verftrooide heer naast elkander in het gelid te p'ar.tfen. Met opzet fla ik, dan, die zameng. verled. de.1woorden over, waarover niets te zeggen valt, en welke elk zeer gemakkelijk kaïj vormen; als ook velen, die met baar en lijk zamengeltcld worden : flechts de bij geachte Schrijvers meest voorkomende, met eenige andere,; die onder de hand zich opdoen , zal de topgenegéne lezer hier vinden. Hun getal zal nog groot genoeg zijn. Er i$ nog eeno», bij de ouden voor in gebruikt, als: onbijt, voor inbijt. Zoo viinit men nog antwee voor intwee. Eindelijk, indien de volgende lettergreep met eene m begon, veranderden de ouden on ïa o-m, als: ommin, opmaat .enz. Dit voorzetfel is uit oo:l, bij de hoogd. ohne, ontdaan. Vondel zegt nog ergens ton (zonder) artzepij. Het luidt, bij Otfiud. en de.-,zclven tijdgenöotèn, 'un, eng. un, lat. in, gr. ce» en, met weglating van ~e v, «. Oudtijds zeide men bij ons ook awi',s,  O n. 399 awijs, awaard, voor onwijs, onwaard. In het zw. gebruikt men flechts o, bij de Denen en IJsl. u. Uit deze bron vloeijen ook het lat. fine, ons zonder. Bij de Hebr. beeft zelfs p's de beteekenis van een gemis. ONAANBIDDELIjK, bijv. n., zonder trappen van ver. grootmg. Van on en aanbiddelijk. Dat niet moet aangebeden worden. ONAANDACliTIG , bijv. n. en bifw., on aandachtiger, cnaandachtigst. Van on en aandachtig. Die geene aandacht op iets flaat; dat met geene aandacht vergezeld is. Van hier: onaandachtigheid, onaandachtiglijk. ONAANGENAAM, bijv. n. en bijvv., onaangenamer, onaangenaamst. Van on en aangenaam. Niet aangenaam, dat met tegenzin gepaard gaat en daarin gegrond is. Van hier: onaangenaamheidfonaangenaamlijk. Bij de ouden was ook ongenaam in zwang. ONAANGEZ1EN, bijv. n. en bijw., zonder trappen • van vergrooting. Van on en aangezien. Die geen aanzien ol achting heeft. Men gebruikt het ook als een voorzetfel met eenen vierden naamval i onaengezien gekerm en klagten. Voivd. ONAANMERKELIJK, bijv. n. en bijw., onaanmerkelijker,_ onaanmerkelijkst. Van on en aanmerkelijk. Waaróp weinig aanmerking valt. ONAANNEMELIJK, bijv. n. en bijw., onaannemelijker, onaannemelijkst. Van.o» en aannemelijk. Niet aannemelijk : eene onaannemelijke voorwaarde. ONAANSPREKELIJK, Xonaanfprakelijk), bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooi-ing. Vano'« en«v»»fbrekelijk. Welken men om eene zaak of eene fchuld niet aanfpreken kan. ONAANSTOOTELIJK, bijv. n. en bijw., onaanjloote-■ lijker, onaanftoctelijkst. Van on en aanjlootelijk. Die of dat geentn aanltoot veroorzaakten daarin gegrond is: een onaanflootelijh gedrag. Van hier r onaanfiootelijkheid. ONAANWEZEND? bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van on en aanwezend. Niet aanwezend. Van " - h ier: onaanwezendheid. ONAANZIENLIJK, bijv. n. qn bijw.-, onaanzienlijker, onaanzienlijkst. Van en en aanzienlijk. 'Niét aanzienlijk, van weinig aanzien: een onaanzienlijk huis, ONAARDIG, bijv. n. en bijw.-, onaardiger ^ onaardigst. Van  +4o O N. Van ou en aardig. Niet aardig: zij is geen onaardig meisje. Eene onaardige rede. Van hier: onaardigheid , onaardiglijk. Bij Hooft komt onaardij voor: door d'onaardig (lompheid, leelijkheid) der paapetreeken. ONABEL, hijv. n. en bijw., onabeler, onabelst. Van on en abel,. Niet abel, onaardig, onhandig: Meduzaes aengezigt, affchuwbaer en onabel. Poot. Om luttel klaps van geen onablen trek. De Deck. Van hier: onahelheid. Veroud. woord. ONACHTBAAR, bijv. n. en bijw. , onachthaarder, onachttaarst. Van on en achtbaar. Gering, geene achting waatrfig: uit geen onachtbaar geflacht afkomftig. Van hier: onachtbaarheid. ON AC HTERDOC HT1G, bijv. n. en bijw., onachterdochtiger, onachterdochtigst. Van on en achterdochtig. Niet achterdochtig: die onachterdochtige vrouw. SeLs. ONACHTERHAALBAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en achterhaalbaar. Niet achterhaalbaar: en daarin gegrond: oneindigheit zweeft op onachterhaelbre pennen. Vond. ONACHTZAAM, bijv. 'n. en bijw., onachtzamer, onachtzaamst. Van on en achtzaam en dit van acht. Lie Gebrek van opmerkzaamheid aan den dag legt, en dat daarin gegrond is. Vanhier: onachtzaamheid, onachtzamelifk. ONADELLIJK, bijv. n. en bijw., onadellijker, onadellijkst. Van on en adellijk. Niet adellijk , met den aard des adels niet ftrookend. nr\TaFIUDDELIÏK . biiv. n. en biiw., zonder.trappen van vergrooting. Van on en afbiddelijk. Dat door geen bidden afgeweerd kan worden. ONAFHANGELIJK, onafhankelijk, bijv. n. en bijw., onafhangelijker, onafhangelijkst. Van on en af bangelijk. Niet af haugelijk. Van hier: onaf'hangelijkheid. üNAFLATËLIJlC, bijv. n. en- bijw., onaflatelij ker, onaflj.-elijksf. Van on en aflatelijk. Zonder af te laten , zonder na te laten, en daarin gegrond. Hier is ook een zameng. deelw. onaflatende in gebruik: ■ met on- «flyn/.i'./tn nnndarht. ■ ONAFLOSSÈLIfK, bijv. n. en bijw., zonder trappen • van vergroening. Van on en aflosfclijk. Dat niet afgelost kan worden : onaflosfelijke renten. pNAFMETËLIjK, bijv.u. eu bijw., onafmëtelijker, on-  afmetelijkst. Van on en afmetelijk. Wiens onbepaalde grootte niet welberekend kan worden. Van hier: onafmetelijkheid. Onafmeetbaar is ook in gebruik. ONAFSCHEIDBAAR, zie onaffcheidelijk. ONAFSCHEIDELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en affcheidelijk. Dat niet gcfcheiden kan worden: in een onaffcheidelijk verband ftaan. Van hier: onaffcheidelijkheid. Zoo ook onaffcheidbaar. ONAF W1SCHB AAR, zie onafwisfchelijk. ÜNAFWISSCHELIJK, bijv. n. en bijw., onafwisfchelijker, onafwisfchelijkst. Van on en afwisfchelijk. Dat zich niet wel laat afwisfchen : een ftank van onafwisfchelijken laster. Hooft. Zoo ook onafwischbaar. ONAFZETTELIJK, bijv. n. en bijw;, zonder trappen van vergrooting. Van on en afzettelijk. Die, of dat niet afgezet kan worden. ONALMAGTIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en almagtig. Niet aimagtig. Vond. gebruikt het. ONARBEIDZAAM, bijv. n. en bijw., onarbeidzamer, onarbeidzaamst. Van on en arbeidzaam. Niet arbeidzaam , lui, traag. Van hier: onarbeidzaamheid. ONARGLISTIG, bijv. n. en bijw., onarglistigtr, on» arglistigst. Van on en arglistig. Niet arglistig en dat daaruit voortvloeit. Van hier : onarglistigheid. ONBAARACHTIG, bijv. n. en bijw., zondeT trappen van vergrooting. Van on en baarachtig. Een verouderd woord. Dieniet baart: ik uwe maget ben onvruchtbaar ende onbaerachtigh geweest. Doreslaer. ONBAAT, z. n., vr., der of van de onbaat; zondar meerv. Nadeel, fchade : ja dwongen de Grieken t'hunner onbate. K. v. Mand. Van on en baet. ONBAATZUCHTIG, (ook onbaatzoekend) bijv. n. en bijw., 'onbaatzuchtiger, onbaatzuchtigst. Van on en baatzuchtig. Niet baatzuchtig. ONBANDIG, bijv. n. en bijw, onhandiger, onhandigst. Van on en handig. Dartel, los, wild: Israël is onban. dich als een onhandige koe. Bybelv. In de onhandig ft e hordeelen van Parijs. Feith. ONBARMHARTIG, bijv. n. en bijw., onbarmhartiger, onbarmhartigst. Van on en barmhartig. Niet barmhartig  O ff. tig eri daarin' gegrond. Van hier: onbarmhartigheid, mbarmhartiglijk. ONBEANGST, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en beangst. Niet beangst. ONBEDAAGD, bijv. n. en bijw., onbedaagder, onbedaagdst. Van on en bedaagd. Niet bedaagd, jong. Bij van Mander komt het voor. ONBEDAARD, bijv. n. en bijw., onbedaarder, onbedaardst. Van on en bedaard. Niet bedaard. Van hier: onbedaardheid. ONBEDACHT, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooüng. Van on en bedacht. Zonder behoorlijke opmerkzaamheid op zijne handelingen en derzelver gevolgen, en daarin gegrond: wat fchrolt gij t'onbedacht op 't kunstwerk van Homeer? Poot. Niet wuft en onbedacht. Vond. Van hier: on'edachtelijk, onbedacht' heid, onbedachtig. K. v. Mand. — Onbedachtzaam, onbedachtzaamheid, onbedachtzame/ijk. ONBEDEESD, bijv. n. en bijw., onbedeesder, enbedeesdst. Van on en bedeesd. Niet bedeesd en daarin gegrond. Vanhier: onbedeesdelijk, onbedeesdheid. ONBEDENKELIJK, bijv. n. en bijw., onbedenkelijker, onbedenkelijkst. Van on en bedenkelijk. Niet te bedenken. Van hier: onbedenkelijkheid. ONBEDERFL1JK, (onbederfelijk-), bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en bëderflijk. Dat niet bederven kan: het onbederfiijk goud. De Deck: Bij Vond. vindt men ook een ander woord, onbederf zaam, dat niet pleegt te bederven: onbederfzaem hout. Van hier: onbsderflijkheid. ONBEDIEDELIJK (onbeduidelijk), bijv. n. en bijw. , onbediedelijker, onbediedelijkst. Van on en bediedelijk. Niet ligt kunnende bedied of beduid worden. ONBED1JKEL1JK, bijv. n. en bijw., onbedijkelijker, onbedijkelijkst. Van on en bedijkelijk. Dat niet bedijkt kan worden. ONBEDREVEN, bijv. n. en bijw,, onbedrevener, onbé- drevenst. Van on en bedreven. Niet bedreven, niet ervaren. Van hier: onbedrevenheid. ONBEDRlEGELIJti, bijv. n. en bijw., onbedrieglijker, onbedriegelijkst. Van on en bedriegelijk. Niet bèdrie- gelijk. Van hier: onbedriegelijkheid.  403 ONBEDRIJF, z« n., o., des onbedrijfs, of van het on bidrijf; zonder meerv. Luiheid: het onbedrijf van deze ■wanfchepfels. De Brune. Van on en bedrijf. ONBEDRlJVEND, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en bedrijvend. Niet bedrijvend, flap: onbedrijvende onnoozelheit. Hooft. ONBEDROEFD, bijv. n. en bijw., onbedroefder, onbedroefdst. Van on en bedroefd. Niet bedroefd:' onbedroefd en wad ick niet konnen zien. v. Mand. ONBEDUCHT, bijv. n. en bijw , zonder trappen van vergrooting. Van on en beducht. Niet beducht: Ucalegon flerk onbeducht, v. Mand. Onbeducht voor 't fierven. Vond. Vanhier: onleduchtig. v. Mand. ONBEDUIDELIJK, zie onbediedelijk. ONBEDWINGELIJK, bijv. n. en bijw., onledwingelijher, onbedwingelijkst. Van on en tedwingelijk. Niet kunnende bedwongen worden. Van hier: onbedwingelijkheid. Vond. gebruikt ook onbedwingbaar. ON BEFAAMD, bijv. n. en bijw., onbefaamder, onbefaamdst. Van on en befaamd. Niet befaamd, niet beroemd. Oudtijds gebruikte men het ook in den tegenovergeftelden zin, zoo dat onbefaamd zijn beteekendts ter goeder faam ftaan: eenen onbefaemden dienstman in dienst ghe'ruijcken. Landr. van Veluwe. ONBEGAAFD, bijv. n. en bijw., onbegaafder, onbegaafdst. Van on en begaafd. Niet begaafd. Van hier: onbegaafdheid. ONBÉGANGBAAR, bijv. n. en bijw., onbegangbaarder, onbeganghaarst. Van on en begangbaar. Dat niet te begaan is : onbegangbre rotfen. Vond. Men gebruikt ook enbegangelijk, waarvan onbegangelijkheid. ONBEGERIG, onbegeerig, bijv. n. en bijw., onbegeriger, onbegerigst. Van on en begerig. Niet begerig. Van hier: onbegeriglijk. Voorts: onbegeerlijk, dat niet begeerd kan of mag worden; onbegeerlijkheid. ONBEGREPEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en begrepen. Niet begrepen. Van hier noemt Vond. het Opperwezen: een Onbegrependom. ONBEGRIJPELIJK, bijv. n. en bijw., onbegrijpelijker, onbegrijpelijks!. Van on en begrijpelijk. Wat niet begrepen kan worden. _ Van hier: onbegrijpelijkheid. Voor onbegrijpelijk zeiden de ouden onbegrijpig. ON-  404 0 »• ONBEI-IAALBAAR, bijv. n. en bijw., onkehaalbaar- der, onbehaalbaarst. Van on en behaalbaar. Dat niet behaald kan worden: onbchaalbaar antwoordt. Hooft. ONBEHAGELIJK (onbehaaglijk), bijv. n. en bijw., onbehagelijker, 'onbehagelijkst. Van on en behagelijk» Van hier: onbehagelijkheid. ONBEHAVEND, bijv. n. en bijw., onbehavender, onbehavendst. Van en en behavend. Niet behavend, niet door behandeling ervaren : den onbehaavenden fteéluiden verging hooren en zien. Hooft. ONBEHEERD, bijv. n. en bijw-, zonder trappen van vergrootmgi Van on en beheerd. Zonder heer of eigenaar , of waarvan de eigenaar onbekend is. Zoo zijn , b. v., goederen, die uit zee komen aandrijven, onbebeerde goederen. . ONBEHENDIG, bijv, n. en bijw., onbehendiger, onbehendigst. Van on en behendig. Niet behendig. Van hier: onbehendiglijk, bij Hooft onbehendelijk. ONBEHOEF, z. n., o., des onbehoefs, of van het onbehoef; zonder meerv. Verouderd woord, van on en! behoef. Gemis van nut, hulp en voordeel: was d'avontuer u zoo ten onbehoeve? K. v. Mand. Van hier: onbehoeftig, het tegendeel van behoeftig, buiten gebrek. ONBEHOOFD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en behoefd. Zonder opperhoofdi • het Zeeuwfche regement, onbehooft mits de doodt van Sidnei. Hooft. ONBEHOORLIJK, bijv. n. en bi]w., onbehoorlijker, onbehoorlijkst. Van on en behoorlijk. Niet behoorlijk; Vanhier: onbehoorlijkheid. ONBEHOUWEN, onbehoudeii, bijv. n. en bijw., onbehouwener, onbehouwenst. Van on en behouwen, behouden. Onbefchoft: een onbehouwen mensch. Onachtzaam : de onbehoudene jeugd. J. Cats. Van hier: onbehouwenheid. ■ • w ON BEHULPZAAM, (oudt. ook onbehelpehjk, onbenullig), onbehulpzamer, onbehulpzaavst. Van on en behulpzaam. Onbekwaam, om hulp te bieden. \ an hier: onbehulpzaamheld. „ . ONBETAAKD, bijv. n. en bijw., onbedaarder, on beiaar ilst. Van on en itf/W. NSt beiaard, jong: onoe- ' jaerde hersfens. Df. Erune. Sim kinder waren joneen. de onbejaert. M. St. =  O N b. 405 ONBEKEERD, bijv. n en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en bekeerd. Niet bekeerd, onverbeterd, die den weg der zonden nog niet verlaten heeft. Wijders: onbekeerlijk, onbekeerlijkheid, onbekeerzaam, onbekeerzaamheid. Vond. ONBEKEND, bijv. n. en bijw., onbekender, onbekendst Van on en bekend. Het tegendeel van bekend. Hetwelk men niet kent: onbekend maakt onbemind. In verdere beteekenis, waarvan men niet weet: het is mij onbekend. Van hier: onbekendheid. ONBEKLAGEL1JK, bijv. n. en bijw., onbeklagelijker, onbeklagelijkst. Van on en beklaglijk. Die niet te beklagen is. ONBEKLEMD, bijv. n. en bijw., onbeklemder, onbe* klemdst. Van on en beklemd. Niet beklemd, niet beangst. Van hier: onbeklemdheid. ONBEKLIMBAAR (ook onbeklimmelijk), onbeklimbaarder , onbeklimbaarst. Van on en beklimbaar. Dat niet beklommen kan worden, ONBEKOMELIJK, bijv. n. en bijw., onbekomelijker, onbekomelijkst. Van on en bekomelijk. Dat niet te bekomen is. ONBEKOMMERD, bijv. n. en bijw., onbekommerder, onbekommerdst. Van on en bekommerd. Het tegendeel van bekommerd: hij heeft een onbekommerd hart. Onbekommerd, zonder trappen van vergrooting, is iets, waarop geen drukkende woeker ligt: onbekommerde goederen. Van het woord, in de eerfte beteekenis, is onbekommerdheid. ONBEKOORLIJK, bijv. n. en bijw., onbekoorlijker, onbekoorlijkst. Van on en bekoorlijk. Dat niet bekoorr, niet bekoren kan. ONBEKROMPEN, bijv. n. en bijw., onbekrompener, onbekrompenst. Van on en bekrompen. Niet bekrompen: ten onbekrompen prijs. Poot. Laet uwen zanglust onbekrompen draven. J, de Haes. Van hier: onbekrompenheid. ONBEKWAAM, bijv* n. en bijw., onbekwamer, onbekwaamst. Van on en bekwaam. Zonder bekwaamheid: hij is voor dien Jland onbekwaam. Ongevoegelijk: dat zijn onbekwame reden. Onbehoorlijk: op onbekwame wegen gaan, In den verzachtenden ftijl, voor befchonD d kens  4o6 O N B. ken: men vindt hem nooit onbekwaam. Van hier: onbekwaamheid, onbekwame/ijk. .' 'i.f''ïj. ONBELEEFD, bijv. n. en bijw., onbeleefder, onbeleefdst. Van o« en £e/a°™e'  O n b. 4«r paaldst. Het tegendeel van bepaald i eérie onbepaalde heerfchappij. In eenen onbepaalden zin. De zaak is nog onbepaald. Voor het tegenwoordige zameng. deelw. onbepalend zegt men liever niet bepalend: het niet bepalende lidwoord een. Voorts is van hier onbepaaldelijk, onbepaaldheid. ONBEPLOEGBAAR, bijv. n. tnb\)w.,onbeploeghaarder, onbeploegbaarst. Dat niet beploegd kan worden: onbeploeghaar lant. Vond. ONBERADEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en beraden. Niet beraden, onbezonnen: onberaden te werk gaan. Van hier on beraadzaatn, onberadenheid, onberadightid, bij Rodenb. Onberaden heeft, bij de Regtsgeleerden , ook nog eene beteekenis van ongetrouwd: eene onberadene dochter'1, uit eene bron met het hoogd. heirath. ON3ERBGT1GD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en heregtigd. Niet beregtigd: onberegtigd bezwaar van dienstbaarheid. Regtsgeleerd woord. ONBEREID, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en bereidt Niet bereid: onbereid leder. Niet uitgerust: onbereid tot den flag komen. ONBEREIKELIJK, bijv. n. en bijw., onbereikeüjker, onbereikelijkst. Van owen Ier eikelij ki Dat niet bereikt kan worden: onberijkelijke gronden, (pnbereikeliike') lodenstein. ONBERlJDELIJK, bijv. n. en bijw., onlerijdelijker, onberijdelijkst. Van on en berijdelijk. Die niet bereden kan worden. ONBERISPELIJK, bijv. n. bijw., onherispelijker, onberispelijkst. Van on en berispelijk. Niet berispelijk. Vanhier: onlerispelijkheid. ONBEROEMD, bijv. n» en bijw. onberoemder, onberoemdst. Van on en beroemd. Niet beroemd. ÖNBEROERLIJK, onheroerelijk, bijv. n. en bijw., onberoerlijker, onber eerlijkst. Van on en beroer lijk. Niet beroerlijk: een onberoerlijke grondflag. Doch voor omil. baar, anders onroerend, heeft het geene vergrooting. ONBEROOFBAAR, bijv. n. en bijw., onberoofbaarder, onber oofbaar st. Het welk men niet berooven kan dat ons niet ontroofd kan worden: een onberoofbre fchat. K. Brandt. O d * ON-  408 O n b, ONBEROOID , bijv. n. en bijw., onherooichr, onberooidst, meest onberooid. Niet berooid, niet verward: zoo net, zoo onberooid, zoo heereüjk begost. Max. Vermeere. Van on en berooid. ONBEROUW, z. n.» o., des onberouws, of van liet onlerouw; zonder meerv. Het tegendeel van berouw: een eewig onherouw. Huygens. Van bier: onberouwelijk. waarover geen berouw valt; onberouwig, die geen berouw toonr. Van on en berouw. ONBERUCHT, bijv. n. en bijw., zonder frappen van vergrooting. Van vvien het gerucht zwijgt. Van on en berucht. ONBERÜCIITIGD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en beruchtigd. Onbefchuldigd, onaangeklaagd , onbetigt: onberucbtigde waaraftige mans. Land. van Westwold. ONBESCHAAFD, bijv. n. en bijw., onlefchaafder, onbefchaafdst. Van on en lefchaafd. Niet befchaafd, niet wellevend. Van hier: onbefchaafdelijk, onbefchaafdheid. ONBESCHAAMD, bijv. n. en bijw., onbefchaamder, onbefchaamdst. Van on en befchaamd. Zonder fchaamte , en daarin gegrond : een onbefchaamd wijf. Eene onbefchaamde logen. Met onbefchaamden mont. Vond. Van hier : onbefchaamdelijk , onbefcbaamdheid. ONBESCHEID, z. ri., o., des onbefcheids, of van het onbefcheid; zonder meerv. Onheusch antwoord, onvriendelijke bejegening, ftug gedrag: laet ik tioit uw onbefcheid breidden ter gehoorzaamheid. H. Schim. Geftreept door domdriest onbefcheid. M. L. Voor 't wederbar stig onbefcheid. M. L. Met zeker pijnlijk onhefcheit. Poot. Het woedend onhefcheit. N. Versteeg. Schoon *t driestig onbefcheid hen razend noemt of dronken. P. Boddaeut. Van on en befcheid. Van hier: onbefcheiden, onheiKch, onbeleefd, onbefcheidenhcid, onbefcheidenlijk. Qnbefcheiden heet ook verward: van eene zaak eene onbefcheidetie kennnis hebben. Niet ontboden: gij komt hier onbefcheiden. OM-'ESCHIETBAAR , bijv. n, en bijw. ,onbefchietbaarder, onbefehietbaarst. Van on en befchietbaar. Door fchieten niet te treffen: onbefchietbaar wit. Vond. ONBESCHOFT, bijv. n., en bijw., onbefchofter, onbefchoftst. Van on en befchoft, dat bij Kil. door com- pO'  O N B. 4c9 ptfltus, decens vertaald wordt. Ongefchikt, onbeleefd: eene onbefchofte handelwijs. Een onbefchoft mensch. Hoogstr. verklaart het ook door onbefchadigd, onbefchaafd in eenen eigenlijken zin: en misfehieu is de bron wel in fchaven. Leelijk door grootheid : haar onbefchofte neus fcheen haar uitfteekende kin te dreigen enz. van Hee rist.. Een onbefchoft lijf. Vondel. Van hier: mbefchoftelijk, onbefchoftheid. ONBESCHRIJFELIJK, bijv. n. en bijw., onfofchrijfelijker, onbejckrijfelijkst. Vano« en befchrijfelijk. Niet te befchrijven. ONBESCHROOMD, bijv. n. en bijw., onbefchroomder onbefchroomdst. Van on en befebroomd. Niet befchroomd. Van hier: onbefchroomdelijk, onbefchroomdheid. ONBËSEFFELIJK, bijv. n. en bijw.., onbefefelijker enbefeffelijkst. Van on en befeffelijk. Dat niet te befefFen is. Ook onbefefbaar. ONBESLAGEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en beflagen. Niet heilagen : onbeflagen ten ijs komen, onbereid iets beginnen. Eene on* beflagen tong. Zie, verder, de ontkennendebeteekenisfen door vergelijking met beflaan. ONBESMET, bijv. n. en tyijw., zondertrappen van vergrooting. Van on en befmet, van befmetten. Niet befmet. Ook komt het in den zin van onfchuldig voor. ONBESNEDEN, bijv. n. en bijw. , zondertrappen van vergrooting. Van on en befneden. Niet befnetien : Een onbefneden h-iden. Van hier: het onlefnedendom, heidendom: al't onbefnedendom. Moonkn. — Voorts het veroud. onbefnijding, onbefnijdenis , onbefnedenheid, bij Vond. ONBESPRAAKT, bijv. n. en bijw., onbcfp*aakter , om befpraaktst. Van on en befpraakt. Kwalijk befpraakt: hij is gansch niet onbefpraakt. Bij van Mand. komt het voor zwijgend voor: alle de Goden verbaest en onbefpraecktst. Van hier: onbefpraaktheid. ONBESPROKEN, bijv. n. en bijw. , zondertrappen van vergrooting. Van on en befproken. Niet betigt: onbe» fproken van wandel. Een onbefproken gedrag. Onbefproken , zich oprecht in 't recht te toonen. Vond. Door zijnen onbefproken wandel. J. de Haas. ONBESTENDIG, bijv. n. en bijw., onbcjlendiger, onbeDd 3 ftt„.  4i0 O : n b.' flendigst. Van on en btftendig. Niet beftendig. Van 'hier: onbeftendigheid, onbefiendiglijk. ONBESTIERLIJK, bijv. n. en bijw., onbeflierlijker, onbeftierlijkst. Van on en beftierlijh. Niet te bellieren. ONBESTORVEN, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van on en befiorven. Iemand, wiens ouders nog leven; ook iets, dat, door verfterf, niet aan andere erven overgegaan is: Tot dat uw hatjle Neef Zifne onbeftorven kroon aan V Godtsrijk overgeev! L. Trip, Zie andere beteekenisfen in beflerven. ONBESTRAFFELIJK, (bij Vond. ook onbeflrafbaar) bijv. n. en bijw. , onbeflrafelijker, onbeflraffelijkst. Van on en beflrafelijk. Dat niet te beftraffen is. ONBESUISD, zie onbezuisd. ONBETAMELIJK, bijv. n. en bijw., onbetamelijker, onbetamelijkst. Van on en betamelijk. Dat niet betaamt. Van hier: onbetamelijkheid, tnbetaamte, bij J. df. Brune. ONBETEMBAAR, bijv. n. en bijw., onbetembaarder, onbetembaarst. Van on en betembaar. Niet kunnende betemd worden. ONBliTERLIJK, zie onverbeterlijk. ONBETEUTERD, bijv. n. en bijw., meer beteuterd, meest, zeer betewerd. Van on en beteuterd. Niet ber teuterd: meteen onbeteutert hart. Vond. Vanhier: onheteuterdheid. ONBETOOMBAAR, bijv. n. en bijw., onbetoombaarder, onietoombaarst. Van on en betoombaar. Niet te be-r toornen: onhetoom'aar ros. Vond. ONBETRAAND, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en betraand. Niet betraand: onbetraende kaecken. Vond. ONBEVAARBAAR, bijv. n. en bijw. meer onbevaarbaar , meest, zeer onbevaarbaar. Van on en bevaarbaar* Dat niet te bevaren is: het onbevaerbare meir. Vond, ONBEVALLIG, bijv. n. en bijw., onbevalliger, onbevalligst. Van on en bevallig. Dat niet aangenaam is. Van hier: onbevalligheid, ontevalliglijk. ONBEVATBAAR, (ook onbevattelijk') bijv. n. en bijw,, onbevatbaarder, onbevatbaarst. Van on en levaUaar. |)at ntet te bevattenniet te verftaan is.  O K B. 411 ONBE VLEKKELIJK, bijv. n. en bijw., enlevlekkelijker, onhevlekkelijkst. Van on en bevkkkelijk, niet bevlekke- ONBEVOEGD, bijv. n. en bijw., onlevoegder, onbevoegdst. Van on en èevoegd. Niet bevoegd. Vanhier: onbevoegdheid. ONBEVREESD, bijv. n. en bijw., onbevreesder, orikevreesdst. Van on en bevreesd. Niet bevreesd. Van hier: onbevreesdheid. ONBEWEGELIJK, bijv. n. en bijw., onbewegelijker, en^ewegelijkst. Van on en bewegelijk. Dat zich niet bewegen laat: op eenen onbewegelijken grond' flag. Dat zich zelf niet beweegt.: hij flond onbewegelijk. Oneig., die zich niet verzetten , niet verbidden laat. Van hier: onbewegelijkheid. Voorts on'eweegzaam, die van het bewogen worden geene gewoonte maakt, onbeweegzaamheid. Vond. ONBEVV1JSSELIJK , bijv. n. en bijw., onlewijsfdijker, onbewijsfelijkst. Van on en bewijsfelijk. Dat zich niet bewijzen laat. ONBEWOONBAAR, (meer in gebruik dan onbewoonlijk) bijv. n. en bijw., onbewoonbaar der, on-ewoonbaarst. Van on en bewoonbaar. Dat niet bewoond kan worden. ONBEWUST, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en bewust. Niet bewust. Vanhier: onbewustheid. ONBEZONNEN, bijv. n. en bijw., meer onbezonnen, meest, zeer onbezonnen. Van on en bezonnen. Zonder behoorlijke opmerking en daarin gegrond, onbezonnen te werk gaan. Onbezonnene daden. Vanhier: onbezonnen' heid. ONBEZORGD, bijv. n. en bijw. , onbezorgder, onbezorgdst. Van on en bezorgd. Niet verzien: men heeft mij niet onbezorgd weggezonden. Door geene angftige zorg verkregen: Sint Jans hof bezorgt, den onhezorgden kost. Vond. Onbekommerd: voor zijn heil niet onbezorgd. Van hier: onbezorgdheid. ONBEZUISD, ontefuisd, bijv. n. en bijw., on'ezuisder, onbezuisdst. Van on en bezuisd, dat buiten zaaiende!!, niet voorkomt. Onbedachtzaam, roekeloos, wild,l >s: onbefuist krakeelen. Hoogvl. Ik keerde, als 't onbefuisDd 4 de  412 O N 8. de paert, doldriftigh om in mijne levensperken. H. Schim. Het onwaardeerbaar Go'èls bloed, Met onbezuisde verkenspooten Vertrappen in een moddergooi Van lusten. M. L. En onze i oosheên onbefuist en dulden niet dat enz. De Deck. Van hier: on^ezuisdelijk, onbezuisdheid. Wat de eerfte beteekenis dezes woords eigenlijk zij, en hoe die eerfte beteekenis aanleiding tot het denkbeeld, het welk wij, thands, daaraan hechten, gegeven hebbe, durf ik 'nog niet bepaLn: ik dacht wel eens aan fusfen , (lillen. ONBEZWEKEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergroeting. Van on en bezweken, verled. deelw. van bezwijken. Niet bezweken: met onbezweken moed. ONBEZVVIJKEL1JK , bijv. n. en bijw., onbezwijkelijker, onbezwijkelijkst. Van on en bezwijkelijk. Die niet bezwijken kan: met onbezwijkelijke dapperheit. Hooft. ONBILLIJK, bijv. n. en bijw., onbillijker, onbillijkst. Van on èn billijk. Niet billijk, onbetamelijk. Van hier s onbillijkheid. ONBLIJD, onblijde, onblij, bijv. n. en bijw., onblijder, onblijdst. Van on en èlijd. Droevig: Grave Willem was anblide. M. Stoke. Buiten gebruik. ONBLIND, bijv, n. onblinder, onllindst. Niet blind: Hint en or.blint is een. Huygens. Van on en blind. ONBLOEDIG, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Van on en bloedig. Dat niet met bloedltortinggefchiedt: de mis noemt men een onbloedig ojfer. Onbloedige oorlogsvaen. Schim. ONBLUSCHBAAR, bijv. n, en bijw., onblufchlaarder onbluschbaarst. Van on en bluschbaar. Niet te blusfehen, te ftillcn : enbluschbare haat. Vond. ONBLUTSBAAR, bijv. n. en bijw., onblutsbaarder, onblutsbaarst. Van on en blut sb aar. Dat niet geblutst (gekneusd > kan worden: onhlutstre helm. Vond. ONBOERSCH, bijv. n. en bijw., onoerfcher , onboersckst. Van on en f.oersch. Niet boersch: onloerfche boer. Df. Brune. Van hier: onboerschheid. ONBOETELIJK, bijv. n. en bijw., onboetelijker, onboetelijkst. Van on en loetelijk. Dat niet te boeten, te her-  One, O n c. 413 berftellen is: onloetlijke fchaade. Hooft. Anders onboetbaar: met onboetbre breuken. Vond. Djit waereeene onboetbre fchae. Poot. Voor onboetbaaren hoon. Hooft. Ook, dat door geene boete te verzoenen is. ONBOETVAARDIG, bijv. n. en bijw. , onboetvaardiger, onboetvaardigst. Van on en boetvaardig. Zonder berouw, hardnekkig. Vanhier: onboetvaardigheid, onboet vaardiglijk. ONBONDIG, bijv. n. en bijw., onbondiger, onhandigst. Van on en bondig. Niet bondig, onvast: eene onbondige bewijsreden. Krachteloos: uit erft e willen zullen voor onlondigh verklaart worden. Hooft. Bij den Ridder leest men ook eens onkundig, roisfchien hetzelfde woord* voor zwak: geen oubundigh ver/landt. ONBREKEL1JK, bijv. n. en bijw. , onbrekelijker, onhre- kelijkst. Van on en irekelijk. Dat niet breken kan. Onbreekbaar, dat niet gebroken kan worden. ONBRUIK, zie ongebruik. ONBRUIKBAAR, bijv. n. en bijw., onbruikbaarder onbruikbaarst. Dat niet te gebruiken is. ONBUIGZAAM, bijv. n. en bijw., onbuigzamer, onbuigzaamst. Van on en buigzaam. Dat niet te buigen is: onbuigzaam glas. Fig.: een onbuigzaam gemoed. yan hier: onbuigzaamheid. On'ui gelijk (onbuigelijkhetd) is ook in gebruik: d' onbuichelijke reep. De Dsck. Onbuiglijke ijzre zenuws. H. Schim. Ook oneig.: bewijs van zijne onbuighelijke hardtnekkigheidt. Hooft. Bij Notk. un'«ougHh. ONBURGERLIJK, bijv. n. en bijw., onburgerlijker, onburgerlijkst. Van on en burgerlijk. Niet burgerlijk. Bij Hooft vindt men het oneig.:' d' onburgerlijke zee, de woeste zee. ONBUURLIJK, bijv. n. en bijw,, onbüurlijker, onhuurlijkst. ■ Van on en buurlijk. Niet naar de manier van vrienden en buren: zij nam voor ontuurlijk, dat enz. Hooft. Bij Vond. komt het oneig. voor: onbuurlijke zee. J ONCE, (ons) z. n., vr. en o., der - van de of het once; meerv. oneen. Twee lood. Van het lat. uncia. Uncia was, bij de Rom., een deel van twaalf gelijke deelen, die te zamen een pond uitmaakten. Van hier, dat de apothekers , wier pond twaalf oneen weegt, dit woord Dd 5 nog  J4 O N c , O n d. nog gebruiken voor een twaalfde gedeelte van een ligt pond. Poot fp-dt ons: een ons van boete voor een pondt. ONCIJNSBAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en cijnsbaar. Niet tolpligtig. Van hier: oncijnsbaarheid. ONDAAD, z. n., vr., der, of van de ondaad; meerv. ondaden. Eene booze daad; een woord, dat nog hatelijker denkbeeld dan eene misdaad inboezemt: o Lam, dat onze ondaden op uwen hals zult laden. H. Schim. Van hier eene onmenfchelijke gruweldaad. In dezen zin komt het bij Poot voor, waar hij het barbaarfche bevel van Farao, omtrent al de knechtjes der Israëliërs , met eene zwarte kool teekent: deze on • daet is voor Apis troon geklommen. Zoo noemt Versteeg de dronkenfchap vau Nadab en Abihu , waarin zij, door vreemd vuur, den altaar ontwijd hadden: een ondaad, die geen" mensch, veelmin een' ofraer past. In de befchrevene regten onzer voorvaders verfiond men, door eene ondaad, zwaren diefftal, roof, vrouwen-of maagdenfchaking, kerkfchennis, brandftichting, misdaad van gekwetfte majefteit, moord. Zoo komt het, in het Omland. Landr. , voor zware misdaad voor; en zij, die daaraan fchuldig ftaan, heeten er ondadige luiden. In het Charterb. v. Mieris wordt een oud gedcnkltuk aangehaald, waaruit blijkt, dat de Bisfchop van Utrecht dieven, moordenaars en allen, die ondaad in den lande deden, mogt aantasten en regten; uitgezonderd welgeborene lieden, over ligtere misdaden, ten ware dat daer ondaed in gefchied was, In dien zin komt het woord voor in de Wilckoer. v. Langewolt: wer fo een egearvet man umme roef, umme manf.agte, omme diefte en omme andere ondaden voervluchtig worde. \ Reeds bij Otfr. untat, bij de zwab. Dicht, ungetat. On heeft hier de beteekenis van het booze in den fterkften zin, z«odat ondaad het verfte van eene goede daad af is. ONDAGELIJK.SCH, biiv. n., zonder trappen van vergrooting. Dat alle dagen niet voor valt: met ondage~ lickfche opmerckingen. C, Huygens. Van on en dagelijksch. QN  O n d, 415 ONDANK, z. n., m., des ondanks, of van den ondank; zonder meerv. Van on en dank. Eigenlijk berekent dit woord gemis van dank: teegens den ondank, dien ons gering onthaalen bij UEd. met reeden moet behaalt hebben, flel ik den dank. Hooft. Naardemnal nu daar, waar geen dank geweten wordt, zich gemeenlijk ongenoegen daarenboven vertoont, is bet eene verzachtende uitdrukking van ongenoegen: andank bij iemand behalen. Iemand ondank weten. Veel nutter voor altoos de poezij verzworen dan dat ze ons ondank brouw. Poot. verwijt: Philips gaf van dat verzuim den ondank aan Renard. Hooft. De nadeelige gevolgen wijders, die uit iemands ongenoegen over ons, voor ons ontdaan kunnen: want, naardien zich alle oorden op 't exempel van Antwerpen beriepen, zoud' het alleen den ondank draaghen. Hooft. In dien zin lees ik, in de tien geboden in de oude Vriefche taal der 13de eeuw: want ick mijne ontanck wreek. Men gebruikt ook den tweeden naamval ondanks: ik moest, mijns ondanks, hem laten varen, dat is tegen wil en zin, fchoon ik mijnen tegenzin, door ondank, aan den dag leide. — En kom ik aen uw asch dit kleen lijkoffer fchenken; Ik doe't mijns ondanks. Poot. Ik toefde niets haars ondanks, Hoogvl.. Drijf hem 't wiel, elks ondanks, op zijn' kaaken. Hoogvl. Hiervoor zegt Hooft : t'zijnen ondank. Zelfs gebruikt men het als een voorzetfel met eenen derden naamval, in den zin van niettegenilaande, in fpijt, in weêrwil; wanneer het voor allerlei naamwoorden, die eene of andere zaak uitdrukken, te ftaan komt: in Jezus moet de majefteit der menfchelijke volkomenheid, ondanks den zwanen nacht, met vollen luister fchitteren. Ondanks zijne tegenkantingen en wraakzucht. Sels. Maar hij zwankt, en drilt, ondanks den blikjem, met zijn punt. Hoogvl. Wij moeten, ondanks al ons leef, elkaer verlaten. N. Versteeg. Vanhier: ondankbaar, die geenen dank betoont: al was 't ondankbaer kreng geftroopt. Vond. Daarin gegrond: eene ondankbare handelwijs. Vanhier: ondankbaarheid, ondankbaarlijk. ONDANKBAAR, zie ondank. ONDEEG, ondege, z. n., vr. Dit woord komt, in den gemeenzamen wandel, voor in de beteekenis van eenen leefland, die niet zoo is, als hij behoort: die zaak is weer  4i6 O n d. wéér te ondeeg. Ik was heel te ondeeg, zeer onpasfelijk. Dat is al te ondeeg, wat hij doet, gansch met braaf. Bij K. v. Manoer komt het als een bijv. naamw. voor, . met trappen van vergrooting: gezindt ondeger op dien, kwalijker gezind. Van hier: ondegelijk, niet braaf, ■ ondeugend. Van on en dege. ON DEEL, z. »., o., des ondeels, of van het ondeel; meerv. ondeelen. Verkleinw. ondeeltje, fchoon in dezelfde beteekenis als ondeel, naardien een ondeel, naar de denkwijs der oude wijsgeeren genomen, zich niet verkleinen laat. In de leer van Epikurus, verftaat men, door een ondeel, een dier ondeelbare vezeltjes, die, voor de vorming van alles, zouden beftaan , en zich , rusteloos, lijnregt op en neer bewogen hebben, totdat, door eene fchuinfe rigting, die dofjes zich zouden'aangeraakt hebben, en dus toteenen klomp gekleefd zijn; waaruit dit fchoone wereldftelfel, eindelijk, ontftaan zoude zijn. Van hier: ondeelachtig, niet deelachtig: omdat noght Volgefes zijnen broeder des rijxondeelachtigh ■liet. Hooft. Ondeelachtig aan eenig goéd zijn. — Ondeelbaar, (ook ondeellijk, dat minder in gebruik is) dat - niet gedeeld kan worden; ondeelbaarheid, ondeelig: elk ondeelige (elk individu). V Gevoel behoed de foort, d'ondeelige de fmaek. De Deck. Daer uwe meening elk ondeelig perfoon tot eenen melaetfchen wil maken. Overz. v. Herv. Van on en deel. ONDEELBAAR, zie ondeel. ONDEGE, zie ondeeg. ONDER, een voorzetfel, bijw. en bijv. naamwoord. Als . voorzetfel beteekentjbet, in het algemeen, eenen Hand van diepte, met betrekking tot iets, dat om hoog is; in tegenllelling van boven. Gelijk oudtijds onze voorzetlels, meestal, den tweeden naamval bij zich hadden, zoo gebruikt men, bij dit voorzetfel, nog wel dien naamval, ik heb het hem, onder 'shands, laten weten. Het is onder weegs (anders onderweg , onderweeg, onderwegen) blijven liggen. Een werk onderwegen laten, het laten fteken. Hierheen behoort ook het bijw. onderdies , ondertusfchen: dat onderdies in uwen echt enz. Poot. Bij Stryker inderdes, bij Otfr. innan the;. Voor het overige, heeft het den vierden naamval bij zich: onder den hlaauwen hemel ftapen. Dat is een goed^ paard  Out). paard onder den man. Ik woon onder mijn dak veilig. Hierheen behooren de oneigen], fpreekwijzen: met iemand onder eene deken jlapen. De heele kelder jlaat onder bier, is met uitgelekt bier overltroomd. Oneigenlijk, beteekent het eenen Hand van verhindering, onderwerping, onderdanigheid: onder iemand ftaan. Bij is onder den Forst gezeten. Hij heeft duizend man onder zich. Hij is onder het juk. Hij' verkeert er, onder het opzigt van zijnen oudften broeder. Wijders een minder getal, eenen lageren prijs : ik kan het onder de honderd gulden niet doen. (Varen onder de markt verkoopen Eenen aard en eene wijs, doch flechts in zulke gevallen, waar het beeld van een ding, waaronder het get'chiedt, voorkomt: iemand onder den fchijn van vriendfchap verraden. Ik heb het onder eede verklaard. Ik zal u de zaak onder eene gelijkenis voordragen. Hij ging onder den naam van eenen gezant door. Ik zal het onder die voorwaarde doen. Ook beteekent het een zijn aan eene plaats tegelijk met anderen. Eigenlijk: dat is onder vrienden ongewoon. Dat geldt onder ons niet. Hij zat onder den hoop. Hij wordt mede onder de geleerden gerekend. Ik vond het onder mijne papieren. Onder anderen zeide hij mij. Dat blijft onder ons. Onder ons gezegd. IFij waren er onder ons vieren. Oneigenlijk, beduidt het eene during, wanneer iets verrigt wordt in eenen tijd, waarin ook iets anders gefchiedt: bijviel, onder den arbeid, in flaap. Onder de krakende kartou. Vond. Onder den maaltijd werd hij vermoord. Hij droop weg onder het gevecht.. Zij ging heen, onder het ftorten van eenen vloed van tranen. In eenen meer bepaalden zin, in vereeniging met het denkbeeld vanheerfchappij, magt en geweld: onder de hoogepriesters Anna en Cajapha, gefchiedde het weort Gods tot enz. Bybelv. Dit voorzetfel, wijders , wordt ook in zamenftelling gebruikt bij bijwoorden, bijvoegl. en zelftt. naamwoorden , en werkwoorden. Bij bijwoorden wordt het deels, vooraan geplaatst, als : onderdies, ondertusfchen\ deels achteraan, als: hieronder, daaronder, waaronder. , Men gebruikt het, voorts, bij bijvoegelijke en zelfrt. naamw., als: onderhorig, onderhevig, onderaardsch, on.  418 O n D. onderlaag, ondermeester, onderbroek enzi In déze zamenftelling beteekent het iets, dat lager is, dan iets anders, in plaatsen ligging, als: onderaardsch, onderhuis, onderkous; dat in orde en rang minder is, als: onder/lierman, onderkoning; dat onder de magt van anderen is, als: onderdanig, onderhoorig, onderpand. Eindelijk womt het in zamenltelling met vele werkwoorden gebezigd, als: onderfchuiven, ondermijnen, ondertasten enz. In deze zamenltelling beteekent het (i ■ nne rust of werkzaamheid in eene plaats» die lagtr dan eene andere is, met welke zij in betrekking ftaat; en wel eigenlijk, als: onderfchooren, onderbinden, ondermijnen enz. oneigenl., als: onderfcheppen, onderhuren, 'ondernemen enz* (23 Eene rigting naar eene lagt re plaats, als: onderduiken, onderhalen, 'onderdompelen enz. (3) Eene uitwerking, waardoor menoni der de magt van anderen komt, als; onderbrengen, onderwerpen enz. (4) Eene vermenging met iets, als; ondertoeren, onderbrokkelen, onderfchieten enz. (5) Eindelik , eene naauwe vereeniging met, eene betrekking op iets, als: onderhooren, onderfcheiden, ondervragen, onderkennen, onderrekenen , onderwijzen, enz. Bij zulke en andere werkwoorden is dit voorzetfel fcheidb., en onfcheidb. Seheidb. is het, b. v., in onderduiken, dook onder, ondergedoken, onder te duiken. Onfcheidb., in ondervinden, ondervond, ondervonden, te ondervinden. Somtijds lijdt hetzelfde woord, naarmatezijnerbeteekenis, hiereenfeheidb. en onfcheidb. voorzetfel, als: ónderhouden en onderhóuden, hield onder en onderhield enz.; gelijk bij zulke woorden zal] aangetoond worden. Voorts is vanonder een bijv. n. en bijw. gevormd, onderling, wederzijdsch: een onderling gefprek houden. Malkander onderling haeten. Poot. ZamenftelL: het vooronder, achteronder eens fchips. Dit voorzetfel luidt reeds bij Ulphil. undar, Isidor., Ker., Willer. en anderen undar, yntarj ut/ter, hoogd. unter, nederf., zw., ijsl., deen. en angelf. under; doch in het wall. wrth. Het lat. in ter behoort tot dezelfde-bron. In de tweede plaats is onder een bijwoord van plaats: ik woon onder. Hij jlaapt onder in den kelder. Ook met een voorzetfel: van onder; van onderen: van onderen oplorrelen. Van zoo veelfteens omhoog, op zoo veel houts  O N b. 419 /fowtt van ander. Huijgens. Te onder : te onder brengen: te onder zijn. Van hier het zameng. onderaan: hij zit onderaan. Van magt: hij moet er onder. Eindelijk, is onder een bijv. naamwoord, met trappen van vergrooting, fchoon de overtreffende trap alleen maar gebruikt wordt: hij woont op de onder/ie kamer. Eenen rok het onderjit boven zetten. Alles het onderfte boven halen. In Groningen wordt het zelflt. van het onz. geflacht genomen: zij had geen onderfte om, dat is, geenen krop- of borstlap. Dit bijw. en bijv. naamw. is, in het hoogd., unten en unter, bij de oude opperd. hunden, nederf. under. Het is van het oude ond. Het lat. infra is, wat de eerfte lettergreep betreft, hiermede vermaagfchapr. ONDERAARDSCH, (oudt. onder aardig) bijv. n. en bijw., zondertrappen van vergrooting. Dat ónder de oppervlakte der aarde gevonden wordt: ik ging door onderaardfche holen. In de fabelleer der ouden zijn onderaardfche goden, die in het fchimmenrijk heerfcfien. Tiet onderaardfche rijk. Al quam de hemel ook te ftorten in de helle en onder aertfchen fmoock. Vond. Van onder en aardsch. ONDERACHT, z. n., vr., der, of van de onder acht -, zonder meerv. Banning, eerde acht, die van eenen onderregter gedaan wordt, en .zich tot het ambt alleen', waarin die regter woont, bepaalt. Van onder en acht. Zie echt. ONDERADMIRAAL, z. 11., m., des onderadmiraals. of van den onderadmiraal; meerv. onderadmiraals. Die in rang, op het Opperhoofd van de geheele vloot eens rijks volgt; die deszelfs plaatst vaak bekleedt: hebbende tot onderammiraal den voorgenoemden Draak. Böcaert. Vanhier: onderadmlraaljchap. Van onder en admiraal. ONDERBAAS, z. n., vr., der, of van de onderbaas; meerv. onderbazen. Onderzetfel van eenen pijlaar. Het woord is uit onder en het lat. of gr. hafis, een voet, flut, verbasterd; even daarom fchijnt het vrouwl. boven het manl. geflacht, welk laatde Halma anders ftelt, de voorkeur te hebben. Voor eenen meesterknecht, of baas onder den eigenlijken meester, is het ongetwijfeld mannelijk: gij moet het den onderbaas vragen. ON-  420 O n d. ONDERBAND, z* n., m , des onderbands, of van den onderband; meerv. onderbanden. Zoo noemen de wevers eenen band, waarmede zij de Rukken garen, opdat die niet in de war raken, onderbinden. Van onder en 'band. ' ONDERBANK, z. n., vr., der, of van de enderbank; meerv. onderbanden. De onderfte bank onder meer banken. Verkleinw. onderbankjeK, Van onderen bank. ONDERBED, z. n. , o., des onderbeds, of van het onderbed ; meerv- onderbedden. Een bed, waarop men flaapt; het tegendeel van een bovenbed, dekbed. Van onder en bed. ONDERBËEK, z. n., vr., der, of van de onderbeek; meerv. onderbeken. Zoo noemt men de lager liggende beek, .waarin het water, dateenen molen drijft, neerftort; het tegendeel van bovenbeek. Van onder en beek. ONDERBEK, (ook onderfnuit), z. n., m., des onderbeks, of van den onderbek, meerv. onderbekken. Zoo noemt men, in Gelderland, bet onderfte kakebeen van fommige dieren; vooral van verkens, fchapen enz. Van onder en bek. ONDERBEUL, z. n., m., des onderbeuls, of van den onderbeul; meerv. onderbeulen. Die als dienaar eens Scherpregters deszelfs werk verrigt. Van onder en beul. ONDERBEVELHEBBER, z. n., m., des onderbevelhebbers , of van den onderbevelhebber; meerv. onderbevelhebbers. Die, in waardigheid,'op den opperbevelhebber volgt; die deszelfs plaats bekleedt. Van onder en bevelhebber. ONDERBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van_ het fcheidb. en onfcheidb. voorz- onder en binden. Seheidb.: ik bond onder, heb ondergebonden. Onder een ander ding binden: nadat zij het haar er ondergebonden Jiad. Onfcheidb.: ik onderbond, heb onderbonden. Eenen band aan het onderfte deel van iets leggen : eene kraamvrouw onderbinden. Van hier, in den laatlten zin: de onderbinding. Onderbinden is ook een weverswoord; garen onderbinden. Zie onderband. ONDERBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en blijven. Seheidb.: ik  O N d* 42? ik bleef onder, ben ondergebleven. Oneig- gebruikt men het voor niet wel groeijen: die boom is ondergebleven. Hiervan onderblijf/el, dat niet wei opgroeit, een dwerg. Onfcheidb.: ik onderbleef, ben onderbleven. Ongedaan blijven, anders verblijven: vindt ghij onderbleven rymsn. C. Huygens. ONDERBODE, z. n., m., van den onderbode; meerv. onderboden. Die als een gezant gezonden wordt, om tusfchen twee of meer eene zaak te verrigten. Van onder en bode. ONDERBOETEN, onz.w;, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en boeten: ik onderboette, heb onderbeet. Een woord in zoutkeeten gebruikelijk, voor ophouden met arbeiden. ONDERBOKSE (in Groningenonderbokfen') , z. n., vr.,, der, of van de onderbokfe; meerv. onderbokfen. Onderbroek: de priester'fal zijn linnen onderbockj'en over zijn vleesch aentrecken. Bybelv. Van onder en bokfe. ONDERBORG, z. n., m., des onderborgs, of van den onderberg; meerv. onderborgen. Een waai borg. Van onder en borg. ONDERBORSTROK, z. n., m., des onderborstroks, of van den onderborstrok; meerv. onderborstrokken. Een borstrok, die onder eenen bovenborstrok gedragen wordt. Van onder en borstrok. ONDERBOUWEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en bouwen. Seheidb : ik bouwde onder, heb onder gebouwd. Doorploegen iets onder de oppervlakte van den grond brengen; geld. woord: hij moest de mislukte boekweit er weer onderhou • wen. Een gebouw onder een ander gedicht plaatfen, dat tot dut en deum van het geheel drekt; wanneer het onfcheidb. is : onderbouwde, heb onderbouwd. Zoo zegt J. de Brune: hooghdravendekerken, die vanverachtingh en fpijt onderbouwt zijn. Oneigenlijk zegt Hooft : dezelve had de Spaanfche zaak zulx onderbouwt, dat is on« derdeund. ONDERBREIJEN., bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en breijen: ik breide, onder, heb onder gebreid. Door breijen iets onder iets anders voegen: zij had er fchurfde wol ondergebreid. ONDERBREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en breken: ik onderbrak, heb onE e der-  42E O N d. derbr-oken. De voortduring van iets voor eenige oogenblikken. beletten: Pfalmen met poozen onderbreken. De Brune. Bij Hooft komt bet eigenlijk voor , in de beteekenis vaii 'onder aan een ding breken: de keurbendeling mei berden en horden gedekt onderbreekt de muu- ONDERBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en brengen, fcheidb: ik bragt onder, heb ondergebragt. Naar eene plaats brengen , die beneden is. Oneig., onder zijne magt brengen , vermeesteren: als het lont voor u aengefichte falon- • dergebracht zijn. Bybelv. Hiervoor zegt men ook te onder brengen. In dezen oneigenlijken zin, gebruikt men het ook onfcheidb.: ik onderbragt, heb onderbragt: met d'onderbroghte fcharen. Vokd. Van hier: onderbrenging, vermeestering. ONDERBROEK, z. n., vr., der, ofvan de onderbroek; meerv. onderbroeken. De onderfte van twee broeken, welke men draagr; ook in het gemeen eene broek, welke men onder lange boveukleederen draagt: 'ende onderbioecken fullen op hare lendenen zijn. Bybelv. Van onder en broek. ONDERBROKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en brokkelen: ik brokkelde onder, heb ondergebrokkeld. Door inbrokken onderdoen. ONDER BUIG EN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en buigen: ik boog onder, heb onder gebogen- Door buigen, 'iets onder iets anders brengen. Meest oneigenlijk voor onderwerpen: hij boog zich onder deszelfs magt. -■ ONDERBUIK, z. n , m., des onderbuiks, ot van den onderbink; meerv. onderbuiken. Het onderfte deel des buiks, het hangen van den buik. Van onder en buik. ONDERBURGEMEESTER, z. n., m., des onderburgemeesters; of van den onderburgemeester; meerv. onderburgemeesters. Tweede burgemeester. Van hier: onderburgeir.eesterfchapONDERDAAGS, bijw. van tijd. In deze dagen: mij is anderdaags nog verhaald. Van onder en daags. ONDERDAAN, bijv. rf.,.zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk het verleden deelwoord ondergedaan, van onderdoen. Onderworpen: als onderdaenezielenvan aller vorsten Vorst. A. Moonen. D'onderdaene nec- ken.  ken. Vond. Is niets den minneflaf en fcebter onderdaen, Anton. Van hier: onderdaanheid, bij Hooft Bii de ouden had het ook de beteekenis van verfcheiden. Voorts wordt het als een zelfftandig naamw. van het manl. gefl. gebruikt: hij ts een onderdaan van Spanie. Dat de vriïhett van gemoet en bloet en goet zijn* onderdaen heeft toegemeten. Poot. Van hier: onderdanig, onderdaniger, onderdantgst. Onderworpen; zonder trappen van vergrooting; iemand onderdanig zijn. De trappen van vergrooting komen m dien zin alleen te pas/wanneer het eene uitdrukking van hoflijkheid jegens voorname p»rfonen is: uw ohderdanigjle dienaar. Voorts, is van hier het veroud. onderdanigen, zich onderdanig gedragen; onderdanigheid, onderdaniglijki ONDERDALEN, onz. w., gelifkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en dalen- ik daalde onder, hen onder gedaald. Naar beneden dalen, zoodat men niet gezien kan worden; daarin van nederdalen onderfcheiden: deeszon Vond™ 0"der^l^ der zon ONDERDEEL, z. n. o., des anderdeels, of van het on* derdeel; meerv. on derdeeen, Een deel van een hoofddeel: de fpreker bleef fleken bi] het derde onderdeel van het vierde hoofddeel. Ook het onderfte gedeelte van iets • gelijck een riem een' man Cdeeltj in 0p- en onderdeel Huygens. Vanhier: onderdeden, onder deelde, onder* aeeld. Waarvan: onderdeeling: Vliegen zijn eene onderdeeling ^an Jehovaas legerfchaar. M. L. ONDERDEK KEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. Voorz. onderen dekken: ik dekteonder, heb onder gedekt. Onder eene deken toedekken. ONDERDELVEN bedr. w., ongelijkvl. Van het ■M^r' e"onlclleldb- voorz. onder endelven: fcheidb : ik dolf onder, heb onder gedolven. Door delven iets onder de aarde doen. Onfcheidb. : ik onder dolf, heb onderdolven. Van onderen iets uitdelven: die, al wat hii bouwde, onderdolven. Hooft. ONDERDEUR z. n., vr., der of van de onderdeur l meerv. onderdeuren. Het tegendeel van eene bovendeur, als boven en onderdeur in eene fponning fluiten. Van onder en deur. ONDERDIES, zie onder* Ee a ON-  424 O n d, ONDERDIJK , rz. n., m., des onderdijks, of van den onderdijk ; meerv. onder dijken. Het onderfte gedeelte van eenen dijk. Van onder en dijk. ONDERDOEN , bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. onder en doen: ik deed onder, heb ondergedaan. Onderzetten, onder iets brengen: ik heb hei er ondergedaan. Oneig.: te onder doen, overmannen: ende deden (fonfe met crachte t' onder. M. Stoke. Onz. gebruikt men het in de fpreekwijs: voor anderen onderdoen, wijken. ONDERDOMPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en dompelen. Seheidb. bedr. en onz.: ik dompelde onder, heb en ben ondergedompeld. Door indompeling onderdoen en onderduiken. Onfcheidb. en bedr.: ik onderdompelde, heb onderdompeld: in zijn neerlaag onderdompelt. Oud. Van hier: onderdompeling: de doop bij onderdompeling. ONDERDOUWEN (onderduwen) , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en douwen: ik douwde onder, heb ondergedouwd. Door eenen douw onderftooten. Oneig., te onder brengen: hi duwede finen viant onder. M St- . ,7 ONDERDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en drijven: ik areef onder , heb en ben ondergedreven. Drijvend bnderjagen, drijvend onder iets komen. ONDERDRUKKEN, bedr. w., .gelijkvl. Van_ het fcheidb. en onfcheidb.voorz. onderen drukken. Seheidb.: ik drukte onder, heb ondergedrukt. Door drukking onderdoen: drijvend vltesch onder de pekel 'drukken. Op den grond nedervellen : van u onder te drucken met mijnen doodlijcken pijl K. v Mand. Drukletters onder jets plaatfen, onderteekenen: mijn onderdrucken is de dochter van mijn'' fchult. Huygens. Men gebruikt het meest oneigenl. en onfcheidb.: ik onderdrukte, heb onderdrukt. Men onderdrukt anderen, als men geringere perfonen, in het verkrijgen van datgene, hetwelk zij met regt en billijkheid vorderen kunnen, verhindert. Armen, weezen, weduwen, vreemdelingen onderdrukken. Wijders: de waarheid wordt vaak onderdrukt. Van bier: onderdrukker, onderdrukking. ONDERDUIKEN, onz. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en duiken: ik dook onder, ben\ ondergedoken.  O N d. 425 ken. Onder iets duiken: vermijd den fchalken krokodil, die onder 't riet gedoken enz. Anton. Oneig., wijken: die in grijzen ouderdom en onjlerjlijk heldenloof voor geene [lammen onderduikt. L. Trip. ONDERDUWEN, zie onderdouwen. ONDERDWALEN, (ook oaderdolen; beide bij Hoogstraten) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en dwalen: ik dwaalde, onder , heb onder gedwaald. Onder eenen hoop dwalen. ONDEREEN, bijw., onder malkander. Het wordt bij allerlei werkwoorden geplaatst., die met den aard dezer beteekenis niet ftrijden: ondereen doen, ondereen mengen enz. Van onder en een. ONDERGAAN, onz. en bedr. w. onregelm. Van het fcheidb. en onlcheidb. voorz. ónder en gaan. Sch.idb. en onz.: ik ging onder, ben ondergegaan. Eigenlijk, onder den gezigteindcr wijken: de fterren gaan onder. De fonne en gae niet onder over uwe toornicheyt. Bybelv. Van hier het deelw. ondergaande: de ondergaande zon. Amjleldam voert haer oorloghsvl'ag tot in den ondergaenden dagh. Vond. Zinken, naar den grond gaan; het fchip was reeds aan het ondergaan. Oneigenlijk, ophouden, vernietigd worden: zoo zullen eens de koningrijken der aarde en derzelver luister ondergaan. De waerheyt is ondergegaen. Bybelv. Het beeld is van een zinkend fchip ontleend. Hier gebruikt men ook te onder gaan. Onfcheidb. en bedr.: ik onderging, heb ondergaan. Verdragen , doorftaan : hij heeft manmoedig alle gevaren ondergaan. Den dood ondergaan. In het gaan afihijden: dat Champaigneys volk aan Kornelis van Endt den wegh naa Antwerpen onderginge. Hooft. In zinne van hun den wegh t'ondergaan. Hooft. Vervangen: toonen, die malkandren ondergaen. Vond'. Oneig. , heimelijk zoeken magtig te worden: die hun den hooghen handel der regeeringe ondergaan. Hooft. Polfen: iemand loosfelijk ondergaan. Trachten te'bewegen: een 'woedend mensch zachtzinnig ondergaan. Behendig onderkruipen, den voet ligten: zij ondergingen hem met zoete woorden. Den Calvinifchen f'ondergaan, opdat zij zich van de geweyde kerken onthouden. Hooft. ONDERGANG, z., h., m., des onder gangs, of'van den ondergang; zondermeers. Eigenlijk, de fchijnbare beweging van een der hemel-ligcha.nen onder onzen geEe 3 zigt-  426 O n d. zigteinder; na zonnen ondergang. De fonne weet haren ondergang. Bybelv. De zonne , thans genaden tot haaren ondergang enz. Bogaart. Poot gebruikt het voor de plaats, alwaar zij ondergaat; het westen : van 't oosten tot den /paden ondergang. Oneigenlijk, beduidt het eene verftoring: hij werd geboren, om het rijk voor den ondergang te bewaren. Zij woelt en wroet naar onzen ondergang. H. Schim. Iemands ondergang zweren. De koophandel ftaat op zijnen uiterften ondergang. Van onder en gang. ONDERGAST, z. n., m., van den ondergast; meerv. ondergasten. Een knecht in eene brouwerij. Van onder en gast. ONDERGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, onder en geven: ik ondergaf, heb ondergeven, Onderwerpen: maar wij ondergheven ons met aller ootmoedicheijt, dat ordeel aller rechte Christenen. D. P. Hantboecxken. Het is reeds verouderd. ONDERGEWAS, z, n., o., van het ondergewas; zonder meerv. Waterlot, dat onder uit den wortel, rondom den ftam van eenige boomen, opfchiet. Van onder en gfwas. ONDER-GIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. onder en gieten: ik goot onder, heb ondergegoten. Iets onder iets anders gieten. ONDERGLAS, z. n., o,, van het onderglas, meerv. onderglazen. Een venfterglas; het tegendeel van bo» venglas. Van onder en glas. ONDERGOD, z, n., m., des ondergods, of van den ondergod; meerv. ondergoden. Een der mindere Goden, die, naar de fabelleer der heidenen, onder den opperften God Ronden: of het velen fchoon der Ondergoden fpeet. De Deck. Van onder en God. ONDERGOED, z. n., o.,'des ondergoeds, of van het ondergoed; zonder meerv. Een woord der zamenleving, kleeren, welke men onder aanheeft. Van onder en goed. ONDERGOOIJEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en gooi'jen: ik gooide onder, heb onderge- gooid. Door gooijen onder iets brengen. pNDERGORDEL, z. n., m., des ondergordels, of van den ondergordel; meerv. endergordels, Een gordel, we$-  O N D. 427 welken men onder de kleederen draagt. Van onder en gordel. ONDERGORDEN, bedr. w., gelijfevl. Van het onfcheidb. voorz. onder en gorden: ik ondergordde, heb ondergord. Van onderen eenen gordel aandoen, eenen gordel onder vastmaken : een paard onder gorden. Het fchip ondergordende. Bybelv. ONDERGRAAF, z. 11., m., des ondergraafs, of van den ondergraaf; meerv, ondergraven. Die, in waardigheid, beneden eenen graaf is. Van hier; ondergraaffchap. Het vrouwl. is ondergravin. ONDERGRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, en onfcheidb. voorz. onder en graven: fcheidb. ik groef onder, heb ondergegraven. Door graven onderftoppen. Onfcheidb,: ik ondergroef, heb ondergraven. Onder iets- graven , met oogwit, om er in te komen: eenen berg ondergraven. Bijzonder, om het te doen inftorten: de vijand ondergroef, des nachts, de muren. D' ondergraven wallen. P. Scuiverius. Oneigenlijk past Hooft het toe op menfchen, om daardoor hunne genegenheid van anderen af te trekken: decina ondergroef, door verfcheide konden, de gemoeden der Hondenmannen. Voorts, gebruikt men het, figuurlijk, voor in het geheim aan de vernietiging van iets arbeiden: om behendig f ondergraven hun aengegroeit gezag. Vond. Om d' achtbaarheit des Koninx, de haare, en der Wet. bouderen t' ondergraaven. Hooft. Van hier: sndergraver, ondergraving. ONDERGR1JPEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en grijpen: ik ondergreep, heb ondergrepen. Van onderen aangrijpen, ten einde iets niet valle. Bij M Store komt het voor, in den zin van loos aanvallen , aantasten : ende hebben die poert ondergrepen. ONDERGROE1JEN , onz w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en groeijen: ik groeide onder, ben ondergegroeid. Onder iets vastgroeijen. Hoogstr. gebruikt het woord. ONDERGROND, z. n., m., des ondergronds, oï van den ondergrond; meerv. ondergronden. , Een grond, die onder iets, dat daarboven is, ligt, en met betrekking daarop dezen naam draagt: op haeren ondergront. Vond. Ee 4 Zoo  428 q n d. Zoo zegt men, in Drenthe, de endergrond der hoornen. Van onder en grond, ONDERGRONDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en gronden: ik ondergrondde, heb endergrond. Eigenlijk, onder iets naar den grond polfen. Oneigenlijk heet het onderzoeken: de Prediker ondergrondde, ende maeckte vele fpreucken. Doresl, Wie kan de diepe vonden van Godes hooch beleijt met reden 'ondergronden? Cats. ONDERHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en halen. Seheidb.: ik haalde onder, heb ondergehaald. Naar beneden tot zich trekken: iemand onder water halen — het hoofd onderhalen: hij haalde het hoofd onder. Onfcheidb.: ik onderhaalde, heb onderhaald. Eenen haal met de pen onder iets maken : ik heb de uitdrukkingen des ongenoemden fchrijven onderhaald. Onverwachts inhalen: haar gang valt bezwaarlijk , en zijnzegemakkelijk t' onderhaalen» Bogaert. Van hier: onderhaling, onderftreping. ONDERHALS, z. n., m., van den onderhals; meerv. onderhalzen. Het onderlte deel van eenen hals: de onderhals eener flesch. Van onder en hals. ONDERHANDELING, z. n., vr., der, of van de onderhandeling; meerv. onderhandelingen Een gefprek, waardoor men eenige ftrijdigheden minzaam zoekt weg te nemen, hetzij voor zich zeiven, hetzij tüsfchen twee oneenige partijen: de onderhandeling is afgebroken. In onderhandeling treden. Van het werkw. onderhandelen, dat weinig voorkomt. Voor dit naamw. gebruikt Hooft ook onderhandel: een verdragh van den onderhandel te hervatten. Dit woord duldt geen meerv. Zie ing. ONDERHANDSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat in ftilte, onder de hand, gefchiedt: onderhandfche vervreemding. Van onder en handsch, dat buiten zamenft. niet voorkomt. ONDERHAVIG, zie onderhevig. ONDERHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en hef en: ik onderhief, heb onderheven. Van onderen aanvatten en opheffen. Van hier: onderheffing. ONDERHEID, z. n., vr., der, of van de onderheid; zonder meerv. Een Rand van ond*rgefchiktheid aan zijne  O N d. 429 jne meerderen: daer moet opperheyd en onderheyd wezen. De Brune. Van onder en den uitgang heid. Zie heid. ONDERHEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en heijen: ik heide onder, heb ondergeheid. Door heijen onderbrengen: ik heb er drie palen ondergeheid. ONDERHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en helpen: ik holp-(hielp, oudt. halp) onder, heb onder geholpen. Door medehulp iets onder iets anders brengen. ONDERHEMD, z. n., 0., des onderhemds, of van het. onderhemd*; meerv. onderhemden. Iets, hetwelk men onder het hemd draagt: een wollen onderhemd. Van on* der en hemd. ONDERHEVIG, (onderhavig) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Onderworpen, bloot gefield: aan de verdoemenis onderhevig: Hamelsv. Aartiemands heerfchappij onderhevig zijn. Aan befmetting onderhevig. Van hier: onderhevigheid. Van onder en hevig (havig); van haven, hebben. Zie ig. ONDÈRHOLEN, bedr.w., gelijkvl. Van liet onfcheidb. voorz. onder en holen: ik onderkoolde, heb onderhoold. Van onderen uitholen: de konijnen onderkoten den dijk. Hooft gebruikt he! oneigenlijk, voor wankelbaar maken: wroetende zonder ophouden, om de gemoeden met cproerighe reedenen ? onder naaien , en oover zijn' zijde te vellen. Van hier: onderholing. ONDERHOOGBOOTSMAN, z. n. m., des onderhooghoetsmans , of van den onderhoogbootsman ; meerv. onderhoogbootslieden. Bootsmans-maat. Van onder en hoogbootsman. ONDERIJ OOREN, bedr. en onz. tv.,, gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheid. voorz. onder en hooren. Onfcheidb.: ik onderhoorde, heb onderhoord. Bedr.: iemand onderhooren, dat is, iemand ondervragen, hooren, hoe hij de vragen zal beantwoorden. Seheidb. en onz;: ik hoorde onder, heb onder gehoord. Luisteren, het .oor lecnen. In dien eigenlijken zin is het, thands, verouderd. Wij gebruiken het, in den zin van eene verpligting tot gehoorzaamheid, en wel oneigenlijk van eene onderworpenheid van zaken aan het gebied en de magt van anderen : het graaffchap, met de landen, die er onder gehoord E e 5 heb-  433 ' O N d. hebben. Van hiér: onderhoorig, zonder trappen van vergrooting: Dor, ende hare onderhoorige plaetfen. Bybelv. Van hier : onderhoorigheid. ONDERHOOS, een groning. woord, voor onderkous. ONDERHOPMAN, z. n., m., des onderhopmans, of van den onderkopman; meerv. onderhopmannen, onderhoplieden. Die, in waardigheid, op eenen hopman volgr. Van onder en hopman. ONDERHOUD, z. n., o., des onderhouds, of van het onderhoud; zonder meerv. Voedfel, waardoor iets ia het leven gehouden wordt: tot 's levens onderhoudt. Vond. Wijders , alles, wat tot indandhouding van eene zaak behoort: ik moet voor het onderhoud van het fchip zorgen. Een gedrag, waardoor eenig gezag niet geknakt wordt, gehoorzame betrachting: het onderhout der plak kaaten. Hooft, Gefptek, dat onze aandacht gaande houdt: hij is van een aangenaam onderhoud. Oudtijds beduidde het ook fteunfel. ONDERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en houden. Seheidb.: ik hieid onder, heb ondergehouden. Beneden iets houden: de handen onderhet dek houden. Oneig.: iemand onder dwang houden. Geld onderhouden, anders onderdaan , op i^ene bedriegeüjke wijs onder zich houden. Onderdrukken: de ftiefmoeder houd die voorkinderen onder. Eene gifte houdt den toorn onder. Bybelv. Onfcheidb.: ik onderhield, heb onderhouden. Eigenlijk van onderen houden, dat iets niet valle. In dien eigenlijken zin vindt men het nog bij Doreslaer : ende niemandt onderhielt mij (onderjleunde, in de gewone Overz. van den Byb.). Oneigenlijk, door allenoodige hulpmiddelen, de voortduring van iets bewaren: deze tuin wordt plecht onderhouden, In bepaalderen zin, de voortduring van het natuurlijke leven door noodig voedfel, en wijders door noodige kleeding en woonplaats bewerken: ik heb dat huisgezin, dezen winter, onderhouden. . Terwijl het al de leén der burgerye in 't leven onderhoudt. Vond. Etnig gezag onafgebroken doen voortduren : geen meerder kracht van de wet te doen onderhouden enz. Hooft. Gods geboden onderhouden. Op andere dingen toegepast: met iemand vriendfehap onderhouden. Iemands aandacht gaande houden: elkander met  O n d. 431 met zoeten praat onderhouden. Van hier: onderhouder, onderhouding, onderhoudenis, bij Hooft. ONDERHUiS, z. n., o., des onderhuizes, of van het onderhuis; meerv. onderhuizen. Het onderfte gedeelte van een huis. Ook een huis, dat onder audere gedichten, lager dan andere gebouwen daat. De Deck. gebruikt dit oneig.: uit Plutoos onderhuis, de hel. Van onder en huis. ONDERHUREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en huren: ik onderhuurde, heb onderhuurd. Iemand een huis onderhuren is, in dilte, door meerdere huur te beloven, hem van het voorregt van verdere inwoning verdeken. Van hier: onderhuring. ONDERJAGEN , bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz, onder en jagen: ik joeg onder, heb onder gejaagd. Door jagen onder iets brengen. ONDERJARIG, bijv, n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Onder mondige jaren , minderjarig. Van onder en jarig. 7J\t ig. ONDERKABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en kabbelen: ik onderkabbelde, heb onderkabbeld. Door kabbeling" des waters van onderen uitholen: dat het injlorte , onderkabbelt van V wan ter. Hooft, ONDERKAM, z. n., m.., des onderkams, ofvan den onderkant; meerv. onderkammen. Lel van eenen haan. Van onder en kam. ONDERKAMMEN (onderkommen), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en kammen: ik kamde onder, heb onder gekamd. Door kammen onderdoen; ook door kammen onderbrengen: geitenhaar onder wol kammen. Het haar onder den hoed kammen. ONDERKANT, z. n., m., des onderkants, of van den onderkant; meerv. onderkanten. De onderfte kant van iets. Van onder tn kant. ONDERKEEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en keeren: ik keerde onder, ben ondergekeerd. Zich in het keeren onder iets begeven: tot daer de zon in 't zout lij Kudix onderkeert. Poot. ONDERKELDER , z. n., m., des onderkelders, of van den onderkelder; meerv. onderkelders. Een kelder, nog lager dan een andere kelder, die daarboven, of daaromtrent is. Van onder en kelder. QN.  43* O n d. ONDERKEMMEN, zie onderkammen. ONDERKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en kennen; ik onderkende, heb onderkend. Iemand of iets onder meer van eene foort kennen : ik konde hem niet onderkennen. ONDERKEURS, z. n., vr. der, of van de onderkeurs; meerv. onderkeurzen. Eene bloote keurs, zonder bovenjak: in een' onderkeurs. Hooft. Een onderrok: ■waar door men quam te zien haar hlaauw fatijne onderkeurs. Bat. Aukadia. Verkleinw. onderkeursje. Van onder en keurs. ONDERKIJKËN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en kijken: ik keek onder, heb onder gekeken. Onder iets kijken. ONDERKIN, z. n., vr., der, of van de onderkin; meerv. onderkinnen. Het neerhangende, vleezige deel onder de kin: eene onderkin maken. Van onder en kin. ONDERKLAMPEN, bedr. w. , gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en klampen: ik klampte onder, heb ondergeklampt. Door klampen onder iets vastmaken. ONDERKLEED, z. n., o., des, of van het onderkleed; meerv. onderkleederen, onderkleeren. Het meerv. is meest in gebruik. Een kleed, hetwelk men onder aan hééft. Van onder en kleed. ONDERKLOEKEN, bedr. yv., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. onder en kloeken: ik ondsrkloekte, heb onderkloekt. Door fchalkheid onder de hand weghalen : dus is ons onderkloekt, dus is de Konst genomen. Sc?a- verius. .ONDERKNAAP , z. n., m., des onderknaaps, of van den onderknaap; meerv. onderknapen. Een knaap of knecht, die onder anderen ten dienst moet ftaan: leen aen mijn ijvrige onderknapen. H. Schim. Van onder . .en knaap. Verkleinw. onderknaapje. H. Schim. ONDERKNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en kneeden: ik kneedde onder, heb ondergekneed. Door kneeden onder iets mengen. ONDERKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en knoopen: ik onderknoopte, heb onderknoopt. Van onderen met eenen knoop fluiten.' onderknoopt ook uwen fchoot. Vond. ONDERKOK, z. h. , m., des onderkoks, of van den onder-  O n d. 433 derkok', meerv. onderkoks. Keukenknaap. Van onder en kok. „ , .,, ONDERKOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en koken: ik kookte onder, heb ondergckookt. Onder iets anders , daarmede gemengd, ko- ONDERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en komen: ik kwam onder, ben onder gekomen. Onder iets komen: in dien ftortregen zochten wij ergens onder te komen. Onder water geraken : die door waterftroomen het landt doet onderkoomen. P. Scriverius. Vallen, bezwijken: van hongher onderkomen. Kil. ,s Nachts quam hem een eveltoe, Daer hi fete af onder coemt. Rymspiegel. Men gebruikt ook te onder komen. ONDERKONING, z. n., m., des onderkonings , of van den onderkoning; meerv. onderkoningen. Iemand , die , in plaats van eenen koning, in een ander gewest, regeert : de onderkoning van Ierland, Van onder en koning. ONDERKOOPEN, bedr. w., onregelm. Van het onfcheidb. voorz. onder en koopen: ik onderkocht, heb onderkrocht. Iets, hetwelk een ander bedongen heeft, door hooger bod, onder de hand koopen. Van hier: onderkooper, onderkooging. Zamenftell.: onderkoopman, een bediende op de oostindifche fchepen: de fchipper en onderkoopman , dien ik verzelde. Boe. ONDERKORST, z. n., vr., der, of van de onderkorst; meerv. onderkorften. De onderkorst van brood, het tegendeel der bovenkorst. Van onder en korst. ONDERKOSTER, z. n., m., des onderkosters, of van den onderkoster; meerv. onderkosters. Die als bediende eens kosters werkzaam is. Van hier: onderkosterfchap. Van onder en koster. ONDERKOUS, z. n., vr., der, of van de onderkous; meerv- 'onderkoufen. De onderfte kous van twee koufen, die gedragen worden; het tegendeel van bovenkous. Van onder en kous. In Groningen en Gelderland onderhoos- ONDERKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb.  43* O n e. fcheidb. voorz. onder en krijgen: ik kreeg onder, heb onder gekregen. Onder zijne magt doen bukken: zooveel krijghs en kriegelheits, om Frankrijk onder te krijgen. Hooft. ONDERKRUIPEN, bedr. en onz, w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en kruipen. Seheidb. en onz. : ik kroop onder, ben onder gekropen. | Onder iels kruipen i de kas, waaronder de muis gekropen / was enz. Oneigenlijk gebruikt men het, voor, op eene lage en bedriegelijke wijs, zijn einde bereiken, tot fchade en nadeel van anderen ; doch dan is het bedr. en onfcheidb.: ik [onderkroop, heb onderkropen. Meer eigenlijk: zoo verraet haer poorten onderkruipt. Vond» Meer oneigenlijk: iemands nering onderkruipen. Bekommert , of niet hunne voor deelen door de Portugezen mochten onderkroopen werden. Bogaert. Iemand — iemands ambt onderkruipen. Vanhier: onderkruiper, onderkruiping. In den allereigenlijkffen zin komt dit bedr. w. bij Huygens voor: die met haer knabbelend gefoen haer oevers onderkruipt. ONDERKUSSEN, z. n., o., des onderkusfens, of van het onderkusfen; meerv. onderkusfens. Een kusfen, dat onder ligt; het tegendeel van bovenkusfen. Van onder en kusfen. ONDERLAAG, z. n^, vr., der, of van de onderlaag; meerv. onderlagen. In het enkelv. beduidt het de onderfte laag van het gefchut op een oorlogsfchip. In het meerv. verftaat men er door planken ondereen bed, voor bet ftroo, of de matras. Van onder en laag. ONDERLA AT, z. n., o., des onderlaats, of van het onderlaat; zonder meerv. De daad van onderlaten. Zie dit woord. ONDERLAKEN, z. n., o., des onderlakens, of van het onderlaken; meerv. onderlakens. Het onderfte bedlaken, het tegendeel van een bovenlaken. Van onder en laken. ONDERLANG , verouderd bijw, van tijd, voor onlangs. Het komt in bet Goutse Kron. voor: want jij onderlanck vijant waren. Van onder en lang. ONDERLATEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en laten', ik onderliet, heb onderlaten. Iets niet doen, het welk men doen moest: men on-  O N D. 435 onderliet wel niet, de plaatzen te perken Hooft. Zonder onderlaten bidden. Daerom wort het recht onderlaten. Bybelv. Seheidb. zoude het zijn in eene plaats , die onder is, iets liggen laten. Het eerfte is untarlazzen bij Otfrid. ONDERLEEN, z. n., o., des onderleens, of van het onderken ; meerv. onderkenen. Een leengoed, dat vaneen hoofdleen afhangt. Van onder en leen ONDERLEERMËESTER, zie ondermeester. ONDERLEG, z. n,, o., des onderiegs, of van het onderleg; zonder meerv. Onderneming: men had hem gedreeven, met geweldt, tot onderleg van veele dingen, nooit te vooren gedacht. Hooft. Zie onderleggen. ONDERLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en leggen. Seheidb.: ik legde (Jeide) onder, heb ondergelegdponder geleid). Onder iets leggen : leg er een fteen onder. Eene hen eijeren onderleggen. Onderfmijten : de jongen legde den anderen onder. Oneigenl., overwinnen: die den Hertoge Roboude onderleide. M. Stoke. Onfcheidb. : ik onderlegde (onderleide) , heb onderlegd {onderleid). Eigenlijk iets met iets ophoogen, aanvulien: onderleg dat wat. Oneigenlijk, ondernemen: maer niemant onderleit hem eens t' ontmoeten. Vond. Ren werk driest onderleggen. Vastftellen , voor alle andere dingen befluiten: zoo gij niet onder legt u met deeskonst te flijven. P. Sckiverius. Ook wederk.: zich onderleggen. Tot vordring hunner veijligheit, onderleggen zij zich den Godsdienst om te keeren. Hooft. Van dit woord, is het deelwoord opderlegd (onderleid), in den zin van verzien ,• bezorgd: die weid is wel onderleid, is wel van kleederen verzien. Tot eene. zaak, welke men verrigten zal, alle noodige kundigheden en bekwaamheden hebbende, wordt men gezegd, daartoe wel onderlegd te zijn. Poot gebruikt het ook in den zin van verzien: hoe luttel onderleit van voorraedt. Van het werkw., in zijne eerfte beteekenis, komt onderleg/el, dat onder iets gelegd wordt. Timmerlieden noemen eenen balk, waarover andere balken of planken gelegd worden, eenen onderlegger. ONDERLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. -onder en liggen: ik lag onder, heb en ben ondergelegen. Eigenlijk, onder iets liggen: al het land heeft,  435 O N D. heeft, dezen winter, ondergelegen, onder water gé? liaan. De tegenwoordige ftand van onderliggen vordert zijn; fchoon men dan beter zegt: het ligt onder. Fig. , overwonnen worden, bezwijken; met hebben. Van hier het deelwoord onderliggend: de onderliggende partij. ONDERLIJF, z. n., o., des onderlijfs, of van het onderlijf; meerv. onderlijven, Het onderfte van het ligchaam: hier gebruikt men het enkelv. alleen. Voor een onderkleedje genomen heeft het zijn meerv. Van onder en lijf. ONDERLIJNEN, bedr. w., gelijkvl. Van.het onfcheidb. voorz. onder en lijnen: ik onderlijnde, heb onderlijnd* Iets met eene lijn, eene ftreep onderhalen. ONDERLING, zie onder. ONDERLIP, z. n., vr., der, of van de onderlip; meerv. onderlippen. Het tegendeel der bovenlip. Van onder en lip. ■ , ONDhRLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en loopen: ik loop onder, ben ondergelopen. Onder iets loopen , zoodat onder eene beweging naar eene plaats aanduidt: waar onder eene beweging of werkzaamheid in eene plaats aanduidt, wordt het hulpwoord hebben vereischt: hij is onder dak geloopen. Hij heeft onder eenen regenfcherm geloopen. Oneigenlijk, met water overftroomd worden: het land is onder geloopen. In den dagelijkfchen omgang zegt men: er zullen wel logens mede onderkopen. ONDERMAANSCH , bijv. n. en bijw., zonder trappën van vergröoting. Van onder en maansch, dat buiten zamenfteliing niet gebruikt wordt. Eigenlijk, dat onder de maan is. Alzoo. nu de maan, voor ons gezigt, aan gedurige veranderingen onderhevig is, zoo verftaat men, daardoor, den onbeftendigen, wisfelvalligen en onzekeren toeftand van al de zieuelijke dingen op deze aarde , welke men als onder het gebied en den invloed dezer koningin des hemels phatst, en, daardoor, aan haar in geltadige afneming gelijkvormig ftelt: wat zijn alle ondermaanfche genoegens anders dan eene voorbijgaande fchaduw? Daer geen gevoel en is van ondermaensch gerucht. C. Hüygens. De anders oordeelkundige Frantzen heeft zich, door zijne vlugge verbeelding, hier laten overijlen , als hij hiervoor, m  O n d. 43? zijne heugl. verw. van het *j. v., zegt: het hem ge* fchonken heil was niet bepaald binnen de grenfen van dit enderzonnig leven. Elk voelt, dat dit beeld niet uitdrukken kan, wat het, naar-de meeniug des Schrijvers, uitdrukken moet; trouwens, in de zon ontdekken wij die beftendigeonbeftendigheid niet. Een onderzonnig leven wil niet meer zeggen , dan een Even, dat, onder de zon, of derzelver weldadige verkwikking, geleid wordt. Dit zij voor eiken dichter en redenaar eene les, dat hij, door het fcheppen van nieuwe beelden, de zaak zelve niet misfcheppe. ONDERMAAT, z. n., vr., der, of van de ondermaat; zonder meerv. Vermindering in eene vorige maat, door indroogen, of inkrimpen der gemetene waren: toen van geen ondermaat en onderwigt geklag was. P. Sciuverius. Van onder en maat. Hoogd. unterm'asz, of einmasz. ONDERMAJESTEIT, z. n., vr. , der, of van deondermajeftett; zonder meerv. Mindere majefleit dan die van eenen ander. Vond. gebruikt het woord. Van ónder en majefleit. ONDfiRMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder tn maken: ik maakte onder, heb onder gemaakt. Door maken onderdoen; een woord der daee* lijkfche taal. | 8 " ONDERMALEN, bedr.w., ongelijkvl. Van hetfcheidt. voorz. onder en malen ï ik maalde onder , heb ondergtmalen. Onder andere dingen malen. ONDERMEESTER, z. n., m., des ondermeesters , of van den ondermeester; meerv. ondermeesters. Tweede meester ; ook die eerten meester, in het onderwijs van anderen, helpt. Van onder en meester. Vrouw), ondermeesteres (ondermeesterfche). ONDERMEID, z. n., vr,, der, of van de ondermeidmeerv. ondermeiden, Eene tweede meid, eme meid' die eene andere ten dienst ftaat. Huygens gebruikt het, in eenen boertigen ftijl, voor een gerijfelijk meis. ie. Van onder en meid. ONDERMENGEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. en onlcheidb. voorz. onder en mengen. Seheidb • ik mengde onder, heb onder gemengd, "iets onder iets'anders mengen. Onfcheidb.: ik ondermengde, heb onderF f mengd.  438 O » *H mengd. Met iets vermengen. Eigeril.: ondermtngt ah ■water ende wijn. Cats. Ondermengt met regen. Vond. Brokken, ondermengt met wijn. Vond. Oneig.: 't huijlen van wijven en kinderen, ondermengt met de naarheit van 't heijen en btaaten der beesten. Hooft. Van hier; ondermenging, bij Hoogstr. ■ ONDERMENSCH, z, n., o., desondermenfchen, oïvan het ondermensch; meerv; ondermenfchen. Een vrouwmensch dat onder den man ftaat. C; Huygens gebruikt dit woord: 'k was een man, en Jij mijn ondermensch. Van onder en mensch. ONDERMERK, z. n., o., des ondermerks, of van het ondermerk; meerv. ondermerken. Een paal, een landpaal, waardoor het eene land van het andere ondermerkt, onderfcheiden wordt; van het verouderde onder ■ merken, ondermerkte, ondermerk:, door een merk ondcrfchcidcn» ONDERMIETEN, bedr. verouderd werkw., gelijkvló Van het onfcheidb. voorz. onder en het oude mieten , mieden: ik ondermiette, heb ondermiet. Onderhuren, door giften onder 's hands omkoopen. In dezen zin komt het bij M. St. voor: Winckelende Nyedorp — , Die Willem waren ondermiet. * ONDERMIJNEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onderen mijnen: ik ondermijnde, heb ondermijnd. Iets, doormijnen te graven, van onderen mtholen, om het te laten inftorten, of in de lucht te doen fpnngen: eenen muur — een vestingwerk ondermijnen. Uneig. beduidt het iets door list verzwakken, krenken: iemands gezag ondermijnen, 't Ondermijnt de krachten der zielen. Poot. Van hier: ondermijning. . ONDERMIJNEN, bedr. w.. gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. onder en mijnen: ik mijnde onder, heb onder gemijnd. Voor minderen prijs mijnen: ik had last voor tien duizend Gulden: ik mijnde het er acht honderd Gul- ONDERMÓEIJEN (zich), wederk. werkw., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder enmoetjen: ik ondermoeide mij, heb mij ondermoeid. Zich iets mat moeite onderwinden. Vlaamsen woord. ONDERMUREN, bedr. w., gelijkvl. Van g^/jjj-  Ö N D. 4j9 fcheidb. voorz. onder en muren: ik ondermuurde, heb endermuurd. Met muurwerk onderfteunen, met muurwerk van Onderen öpmetfelen: een ond'ermuerde wal. C. HuYGENS. ONDERMUTS, z. m, vr., der , of van de ondermuts, meerv. ondermutfen. Eene vrouwenmuts, die ondtr eene andere gedragen wordt. Van onder en muts. ÖNDERNAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het on- fcheidbi voorz. onder en naaijen: ik ondernaaide, heb ondernaaid. Van onderen benaaijen. OND ERNA KEN, bedr.w;, gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. onder en naken: ik ondernaakte, heb ondernaakt. Veroud. woord. Dij L. Meijer en Kil. vindt men het. Ondervangen. ONDERNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb i voorz. onder en 'nemen: ik ondernam, heb on~ demomen. Eigenlijk, iets, dat zwaar is, voorzigtig van onderen aannemen. Men gebruikt het in eenen oneigenlijken zin alleen, in de beteekenis van iets, dat gewigtig, dat zwaar is om nit te voeren, voornemen en het dadelijk aanvangen. Hét komt met onder/laan overeen , behalve dat dit laatfte van gevaarlijke, ftoute en verbodene dingen gebruikt wordt. Men plaatst er zoowel eene onbepaalde wijs met te, als eenen vierden naamval der zaak bij: ik onderneem het niet, hem dit onder zijn verftand te brengen. Hij durft veel ondernemen. Grooie werken ondernemen. Meer ondernemen, dan men uitvoeren kan. Van hier: ondernemer, enderneming. Zam.: onderneemziek. ONDEROFFICIER, z.n., m., des onderofficiers, ofvan den onderofficier; meerv. onderofficiers, onderofficieren. Bij het krijgsvolk, de minfte bevelhebber, die tusfchen de eigenlijke officiers en de gemeenen gérangfchikt is. Van onder en officier. ONDEROORDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en oordeelen: ik onderoordeeld», heb onderoordeeld. Met zijn oordeel onderfcheiden: nochte is het zoo wel t1 onderoor deelen, wat lest gedaan geweest waar. Hoopt. ONDEROORZAAK, z. n., vr. der, of van de ondzroorzaak; meerv. onder oorzaken. Tweede oorzaak: als wij de onderoorfiken aenzien. J. de Brune. Van onder ea oorzaak. Ff 2 ON-  44° Ond. ONDEROVEN, z. n., m., des onderovens, of van den onderoven; meerv. onderovens. Zoo noemen bakkers de ruimte onder den oven, waar zij het brood te rijzeH ze:t.n. Van onder en even. ONDERPACHTER, z. n., ra., des onderpachters, of van den onderpachter; meerv. onderpachters. Bediende van eenen pachter. Van onder en pachter. Het werkw. iemand onderpachten, onderhuren, is, in Gelderl. gebruikelijk. ONDERPAND, z. n., o., des onderpands, of van het onderpand; meerv. onderpanden. Een pand, dat aars eenen ander gegeven wordt, tot verzekering, dat men hem fchuldig en verpligt blijft: iewand eene gouden doos tot onderpand geven. Tot een onderpand nemen. liet onderpand der zaligheit. K. Brandt. Het onderpant des Ceestes. Bybelv. In het zw, underpant, hoogd. unterpfand, angelf. undervedde, middeleeu. fubterwadium en fubpignus; allen naar het gr. vzcö>y/.^, ond. hijpotheek. ONDERPANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het Qjta fcheidb. voorz. onder en panden : ik onderpandde, ken onderpand. Ten onderpand verzetten: om mijn Esmetauden ring, in flee van geld, voor brood, te onderpanden. j. Oud. Van hier: onderpanding. Hooft. ONDERPLAAT, z. n-, vr., der, of van de onderplaat; meerv. onderplaten. Liggende plaat, waarop men Rookt. Van onder en plaat. ONDERPLAATSEN, bedr. w., gelijkvl: Van het fcheidb. voorz. onder en plaat [en: ik plaatjle onder, heb ond er geplaatst. Onderzetten. ONDERPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en plakken: ik plakte onder, heb ondergeplakt. Iets, door plakken, onder iets vastmaken ONDERPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. onder en planten: ik plantte onder , heb ondergeplant. Onder iets, tuffchen iets planten. ONDERPLIGTIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Die onder eenen anderen ftaat. Van onder en piigiig. ONDERPLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en ploegen: ik ploegde onder, heb onderge- ploegd.  Ond. 441 ploegd. Door ploegen onder de aarde brengen:, den men onderploegen. Van hier: onderploeging. ONDERPLOMPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onderen plompen: ik plompte onder, heb onder geplompt. Meieenen plomp onder water go/Oijen.. Onderpolteren is bijna van dezelfde beteekenis, metklotfend gefpoel onder het water douwen. In (Jrun. gebruikt men dit woord. ONDERPLOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ouderen plooijen : ik plooide onder, heb onder geplooid. Door plooijen uit het gezigt brengen: plooi die ifzervlek er onder. ONOERPOLIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat onder eene der beide polen ligt, die onder "eene dier hemelftreken woont; poolfabbath aen d'ondcrpolige. Ds Deck. Van onder en polig, dat buiten zamenfl. niet voorkomt. Zie ig. ' ONDERPOLSEN, bedr. w., gelijkvl. Van Iut onfcheidb. voorz. onder en pol/en: ik onderpohte, heb onderpoht. Eigenlijk met eenen pols onder water voelen. Oneig., ondertasten, onderzoeken. ONDERPOLTEREN, zie onderplompen. ONUERPOTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en poten: ik pootte onder, heb onder gepoot. Onderplanten. ONDERRAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en raken: ik raakte onder, ben ondergeraakt. Van de been vallen, onder de voet raken. Een woord der gemeenzame verkeering. ONDERREDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en reden: ik onderreedde, heb onderreed. Onder elkander redenwisfeling houden. Veroud, woord. ONDERREEP , z. n., vr., der, of van de onderreep; meerv. on'derrcepen. Eene reep, of touw aan de onderfte zijde van een vischnet, waaraan me» looden hangt,, om hetzelve te doen zinken; het tegendeel van boven-» reep, die, door middel van kurken, op het water .drijft Van onder en reep. ONDERREGT, onderregten, zie onderrigt, onderrigten. ONDERREGTER, (onderrigter) z. n., m., des onderregters, of van den onderregter; meerv. onder rep t er s. Ff 3 Min-  44» O tt Mindere regter (wel te onderfcheiden van onderrlgter, die onderrigt geeft). Van onder en regier. ONDERREKENEN, hedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en rekenen : ik rekende onder, heb. onder gerekend. Bij de rekening voegen. Zie verder rekenen. ONDERKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en rennen; ik onderrende, heb on-; dtrrend (oudt. onderren, onderronnen). Door rennen affnijden; V water, dat fi met listen onderronnen, M. Stoke. ONDERRIEM, z. n., jn., des onderriems, of van den onderriem; meerv. onderriemen. Een riem, welken men onder de kleederen draagt. Van onder en riemt ONDERRIGT, z. n., o., des onderrigts, of van het onderrigt; zonder meerv. De handeling, waardoor men iemand onderrigt, of van hem onderrigt wordt; insgelijks de kennis, die daardoor ontflaat: iemand onderrigt feven. Onderrigt in eene taal ontvangen. Door de veel, eijt van haer onderricht. Bybelv, NDERRIGTEN, bedr. w., gelijkvl, Van het onfcheidb. voorz. onder en rigten: ik onderrigtte, hek onderrigt. Eenen ander kennis en begrippen mededeelen, welke hij ontbeert: ik zal u onderrigten, hoe u te gedragen. Iemand van eene handelwijs onderrigten. Als men den wijfen onderricht, neemt hij wetenjchap aen, Bybelv. Van hier: onderrigter, onderrigting: en laat uwwet mij onderrichting geven. E. Voet. In het zw. wnderratta. Rigten heeft hier nog de oude beteekenis van verhalen, in de oude taal rahhon, angelf. reccan, zw. r'dtta. Deze beteekenis heerscht ook nog in herigt en narigt. ONDERROEIfEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en roeijen: ik onderroeide, heb onderroeid, Door roeijen affnijden: ende onderroeyden hem denganc. M. Stoke. Onder iets roeijen is een onz. w., en beteekent geheim in eene zaak medewerken. ONDERROEREN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en roeren: ik roerde onder, heb ondergeroerd. Roerend ondermengen. ONDERROK, z n., m., des onderroks, of van den cnderroki meerv. onderrokken. Een vrouwenrok, diecn-? 4l$  Ond, 443 der eenen, of meer rokken gedragen wordt. Van onder en rok. Verkleinw. onderrokje. ONDERROLLEN, onz. w,, gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en rollen: ik rolde] onder, ben onder gerold. Onder de voet rollen, onderraken, rollend onderko- ONDERROOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet on* fcheidb. voorz. onder en rooken.: ik oaderrookte, heb ojtderrookt. Van onderen berooken. Bij Kil. en Hoogst. vindt men dit woord, dat reeds veroudert: bijenkorven met zwavel onderroeken. ± ' ONDERSCHATMEESTER, z. n., m., desonderfchat" meesters, of van den onderfchattneester; meerv. onderfchPtfnéesters. Die het ambt van fchatmeester onder ■een' ander tyaarneemt. Van hier: onderfchatmeester- oÊd&SCHEID, z„ h.,'0., des onderfcheids, of van het onderfcheid; meervv onderfcheiden, Ichoon in een geval Hechts. Eigenlijk datgene,'waardoor iets;m twee verfcheidene dingen onderfcheiden, of afgezonderd wordt. In den allereigenlijkfteri'zinIets', waardoor eene ruimte in twee afdeelingen gefcheiden wordt; eene reeds verouderde beteekenis : ende de arcke 'des getuijgenisfe binnen in den voorhangh fetten, 'dat hij u een onderfchetjt Jtj tusfchen den heijlighen ende den allerheijlichftjen.powLSLht.*.Thands gebruikt men het in eenen/ oneigenlijken zin, zonder meerv. ,voor datgene, het welk veroorzaakt, dat het eene van het andere onderfcheiden is : hij'weetgeen onder fcheid tusfchen goed en kwaad. Men vindt hier een merkelijk onderfcheid. Wie dit ónderfcheit vat. Vond. Voorts, die werkzaamheid des verfiands, waardoor men het onderfcheid tusfchen twee, of meer dingen kent: /* maak onderfcheid, met wien tk fpreek. Met onderfcheid ergens van fpreken. Alle geruchten zonder onderfcheid gelooven. Geen' bezetting in te neemen, zonder onderfcheidt. Hooft. . Reeds bij Isidor. und^rfcheit, bij Notk. underfkeit Voor onderfcheid , gebruikten de Ouden ook onderjcail. ONDERSCHEIDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van ' het onfcheidb. voorz. onder en fcheiden : ik onderjcheid^ de, heb onderfcheiden. Eigenlijk, twee ligcbamen, or ruimten door een derde ligchaam van elkander; kheiden. Men gebruikt het, in dien zin niet meer. O-neigcmijK» Ef 4 ' ^ts,>  444 Ond, iets, door mededeeljng van andere eigenfchappen, en door plaatfing tot eene andere beftemming, als eene eiSe".' °P z'ch «N* beftaande, zaak kenbaar maken: gelijck als allemenfchen van der aerde, ende Adam van den flove gefchapen is, ende doch de Heere haer onderfcheijden heeft. Doresl. de marie moet de maen- den onderfcheijden. Doresl. Ook in dezen zin begint het te verouden. Het deelw. heeft nog iets van dien aard : ^ zijn onderfcheidene kleuren. Men kan het onderfcheiden zien. Zoo ook het bijw. onderfcheidenlijk. In bepaaldere beteekenis, gebruikt men het, gewonei'% ,ai?,een opzijd. werkw. met hebben, voor het onderfcheid tusfchen twee, of meer dingen gewaar worden: men kan hier, geenen dag van nacht onder fitheiden. Joud ick kannen onderfcheijden tusfchen goet ende quaet? Bybelv Bij Notk. uiidirfceidon. Van hier f Verotic1 woo'rd 0n^f/c¥dinër onderfcheidenheid^ ON^E^C&KEL, (onderfchinkel) z.n., m., des onder Jchenkels , of van den onderfchenkel; meerv. onderjfhehkels. Het onderfte deel des fchenkels, tusfchen de knie en den eigenlijken voet. Van onder en fihen- ONDERSCHEPEN, z. n., m., des onderfchepens, of van den onder fchepen; meerv. onderfebepenen. Onderregter. Van onder en fchepen. ONDERSCHEPPEN, bedr.V, gelijkvl. Van het onicheid. voorz. onder en fcheppen: ik onderfchepte , heb onderfchept. Eigenlijk, met een fchepvat van onderen ondervangen. In dien zin gebruiken wij het zeldzaam Bogaert gebruikt het. eenmaal, op die wijs: dat van deszelfs bladeren een zoet en helder water afdruipt, 'en in t vallen van fteene bakken onderfchept wen. Men vindt het bij Hooft nog oneigenlijk voor onderfchragen : om den last der dingen f onderfcheppen. Meest komt' het figuurlijk voor, in de beteekenis van iemand of iets in den loop fluiten en trijpen, zonder dat hij daarop te voren bedacht was: belemmert van 't zaamenloopendedellingen, waardoor men hem, op V vorderlyxt, onderfchep. pen kon. Hooft. Brieven onderfcheppen. Wijders m werking fluiten en onderbreken: hoe kan hij, wiens gezicht onderfchept word door nevelen enz. Frantzen. In bet  O n d. 445 het geheim iets 'zoeken te weten: ik heb iemand uitgezonden , om de zaken te onderfcheppen. ONDERSCHIETEN, bedr/w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en fchieten: ik fchoot onder, heb ondergefchoten. Onder eenen hoop fchieten: nadat ik er onder gefchoten had, vlogen zij heen. ONDERSCHIL , zie onderfcheid.' ONDERSCHlNKEL, zie onderfchenkel. ONDERSCHOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en fchoren : ik onderfchoorde, heb onderfchoord. Met eenen fchoor onderftutten. Wijders, in het gemeen, van onderen dutten, onderdeunen: daer . onderfchooren noch mijn fchouderen alleen enz. de Deck. 't Zachte bedt moet ook die zaeken onderfchooren. Poot. Van hier: onderfchoring, onderfchoorfel. ONDERSCHOUT, (in Geld. onderfcholte) z. n., m. , des onderfchouts, of van den onder fchout; meerv. onderfchouten. Die, bij afwezigheid van den fchout, deszelfs plaats vervangt; die onder hem daat en hem helpt. Van onderen fchout. Vanhie?* het onderfchoutfchap, ONDERSCHRAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en fchragen: ik onderfchraagde , heb onderfchraagd. Met eene houtenfchraag onderdennen. Wijders, in het algemeen, dragen, torfchëq: Atlas onderfchraegt den hemel. Vois'd. De rijke zetel wordt onder fchraegt door Cherubinnen. J. de Haas. Oneigenlijk, helpen: zoo ons geen hulp kome onderfchragen. T. de haas. Vanhier: onderfchraging, ONDERSCHRIFT, z, n., o., des onderfchrifts, of van het onder fchrift', meerv. onderfchriften. Hetfchrift, dat onder iets geïciireven daat. Van onder en fchrift. ONDERSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb en fcheidb. voorz. onder en fchrijven: ik onderfchreef, en fchreef onder, heb onderfchreven en ondergefchreven. Onfcheidb. is het zijnen naam onder een fchrift fchrijven, waar het fchrift in den vierden naamval daat: eenen brief onder fchrijven. Eene geloofsbekentenis onder fchrijven. Zult gij, gansch liefdeloos, zijn doemfchult onder fchrijven'? H. Schim. Men moet hier wel acht geven op het onfcheidb. voorz. De aard der taaleischt, dat men zegge: een onderfchrevene brief, Ff 5 en  446 q n n. en een ondergefchrevene naam. Zoo ook: ik ondergefchrevene beken. Immers,. wordt er een fcheidb. voorz» geeischt, zoo dra de zaak niet zoo zeer op het fchrift als wel op den naam, die er ondergefchreven wordt, neerkomt. Ik onderfchrevene zoude men van een beeld, b. v.,«zeggen, onder het welk een onderfchrift ftond. Voorts, bthooxttothzi onder fchrijven eigenlijk de gekeele naam, vol uitgedrukt; tot het onderteekenen de eerfte letters^ Hechts van den naam; fchoon beide woorden, vaak, door elkander gebruikt worden, en wel onderteekenen , |n den deftigen ftijl, meest voor onderfchrijven voorkomt. Van hier: onderfchrijving. ■ ONDERSCHUILEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en fchuilen: ikfchool onder, heb onder gefcholen. Onder iets fchuilen. Ook oneig., zich bedekken: er fchuilt iets kwaads onder. ONDERSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onderen fchuiven: ik fchoof onder, nel? ondergefchoven. Onder iets fchuiven. Oneig. noemt men iets onder gefchoven, dat als iets onecht en valsch, ongemerkt, in plaats van het echte en ware ondergeitoken wordt. .,, ONDERSLAAN, bedr, w., onregelm. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en flaan. Seheidb.: ik floeg onder, heb ondergeflagen. Men gebruikt dit oneigenlijk: geld onderdaan, hetzelve, uit oneerlijkheid, bedekt inhouden, ónder zich houden. Onfcheidb.: ik onderdoeg, heb onderjlagen. Een vroedkundig woord: eene vrouw onder ftaan, onderzoeken, hoe ver het met de vrucht, die ter wereld komt, gevorderd zij. ONDERSLAG, z. n., m., des onderflags, of van den onder/lag; meerv. onderjlagen. ' Een onderfcheid in eenen eigenlijken, natuurlijken zin, dat is de affchutting van eene plaats, door een tusfehenfehot, of iets diergelijks. In dien zin is het woord reeds buiten gebruik. Doresi.aer heeft het nog: ghij fchiept den gees;desfir* tnaments, ende ghebodet hem, dat hij een onder/lach ware tusfchen den wateren enz. Het woord beduidt ook het lot, dat aan den voet van eenen boom-opfchiet; zonder meerv. Eindelijk is het een weverswoord, beduidende den draad, die onder den arm des haspelsflaatj anders mis (lag; met een meerv. Van ander en flag. r. .« . •. * •■ ■ • - Van  Ó W B. 447 Vanhier: onderjlagtig, bijw. In Gelderland gebruikt men dit van eenen molen, die door water gedreven wordt; wanneer het water niet door zijnen val deszelfs rad omdrijft, maar door zijnen ftroom van onderen hetzelve voortduwt: dat rad loopt onderflagtig. Het water zelf, dat tegen zulk een rad Haat, heet onderflag, en zulk een molen onderflager. ONDERSLA VEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en flaven : ik onderfiaafde, heb onderflaafd. Onder flavernij brengen. Het deelw. onderflaafd vindt men bij C. Huygens: haer'onderjlae]de muren. ONDERSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en flepen; ik fleepte onder, heb ondergefleept. Onder iets llepend inbrengen; ook met geweld doen zinken : die duizend fchepen zag van onweer onderflepen, Vond. ONDERSMELTEN, bedr. w., ongelijkvl." Van het fcheidb. voorz. onder en fmelten: ik fmolt onder , hek onder gefmolten. In vereeniging met iets fmelten : fmelt er wat lood onder. ONDERSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, onder en [mijten: ik fmeet onder, heb ondergefmeten. Onder eenen hoop bijfmijten. ONDERnSNEDË, (pnderfneê) z, n., vr., der, of van de onder fnede; meerv. onderfneden. Eene fnedebroods, waaraan de onderkorst zit. Van onder en fnede. ONDERSNEEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en fneeuwen : ik fneeuwde onder, heb onder gefneeuwd. Het verled. deelwoord alleen is in gebruik: dat de frisfche mirt in Bloemaert lelihofniet onder waer gefneeuwt. Poot. ONDERSNIjDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en fnijden: fcheidb.: ikfneed onder , heb ondergefneden. Door fnyden onder iets brengen: fnijd er wat ftroo onder. Onfcheidb.: ik onderfneed, heb onderfneden. Eigenlijk door affnijden onderbreken. Oneigenlijk gebruikt hetDfiBRUNE : zoo het metgheen ver* wisfelingh onderfneeden wordt, ONDERSNUIT, zle onderbek. ONDEPvSPADEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en [paden: ik fpaadde onder, heb ondergefpaad. Door fpaden onder den grond brengen.  44$ O n ik ONDERSPANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en [pannen: ik onderfpande, heb onder/pand. Van onderen befpannen: de cirkelboog, die zulk eenen regten hoek onderjpant. ONDERSPIT, z. n., o., des onder/pits, of van het onder/pit; zonder meerv. Eigenlijk fchijnt het te beduiden de laatfte fpitting in eenen kuil, welken men uitgraaft. Men gebruikt het oneigenlijk alleen : het onderfpit delven, overwonnen worden. In het onder/pit zijn, in eenen kwaden toeftand zich bevinden. In het onder fpit geraken, in verval komen. ONDERSPITTEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en [pitten: ik [pitte (jpittede) onder, heb onder-ge[pit. Door fpitten onderbrengen: ik heb er de mest ondergefpit. ONDERSPOELEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb, en onfcheidb. voorz. onder en fpoelen. Seheidb.: ik fpoelde onder, heb ondergefpoeld. Door fpoelen onderbrengen: het zeewater [poeh er al dat flijk onder. Onfcheidb. : ik onderjpoelde, heb onder[poeld. Door fpoelen van onderen uitholen. ONDERS PREI DEN (onderfpreijen), bedr.w., gelijkvï. Van het fcheidb. voorz. onder en [preiden: ik [preidde onder, heb onderge[preid. Onder iets uffpreiden. ONDERST, zie onder. ONDERSTAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en ftaan. Seheidb. en onz.: ik ftand onder, heb ondergeftaan. Op eene lag:re plaats zijn. Van hier het deelw. onderfiaand: de onderftaande rekening. Onder iets ftaan: het regende; en wij konden nergens onderftaan. Onderworpen zijn: hij heeft allang onder hem geftaan. Onfcheidb. en be*ir.: ik onderftond, heb onder ftaan. Ondernemen, eene gevaarlijke, Route en verbodrne zaak trachten uit te voeren : [ulck een faeck heeft Ageftlaus onderftaen. Vond. Ook wederk.: Niemand zal zich ondsrftaan dat weg te halen. Hooft fchijnt het te nemen voor onder 's hands zoeken te weten:* wilde zij onderftaan%, wat men zich van die van Vlaanderen belooven moghte. Men kan het vergelijken met het eng. to underftand, en het zw. unterfta, verftaan: In het dagelijkfche leven, zegt men nog iemand onderftaan voor deszelfs denkenswijs in eene of andere zaak onderzoeken. ON-  O N D. 4\9 ONDERSTADHOUDER (bij Hooft onder ft edehoudcr"), z. n., m., des onderftadhouders, of van den onderftadhouder ; meerv. onderftadhouders. Die de plaats eens Stadhouders bekleedt. Van onder en ftadhouder. ONDERSTALMEESTER, z. „., m., des onder/lalmeesters; of van den onierftalmeester; meerv. onterft almeesters. Eene waardigheid onder den Opperdalmeester, aan een hóf: are den Keizer voor onierftalmeester diende. J. de Haks. Van on ier en ftalmeester. ONDERSTAND, z. n., m., des onderftands, of van den on.ierftand; zonder meerv. Hulp voor eenen tijd, bijftand : iemand on lerftand doen. Onder ftand van volk en geld krijgen. Met geenen onder (lan-it. Hooft. Tot onaerftamit van (de van Falenchien. Hooft; Gun de grijze hairen onder ft ant en ftille rust. Poot. Dit woord wordt ook fomtijds onz. gebruikt, gelijk L. ten Kate reeds heeft aangeteekend , als dan afdammende van het oude onfcheidb. onderftanien, hulp toebrengen. Van hier het veroud. onderftandig. Zameng.: onderftandgel'en , onder ftandfchuldig. ONDERSTANDAARDSCH, bijv. n. Dit woord heeft Hooft : hij heeft den onderflandaartfchen foldaat overgevoert. Bij Tae. militem fubftgnanum , eenen foldaat, die onder eene afzonderlijke legervaan of ftsndaard dreed; zoo als Pichena deze plaats van Tac. verdaat. ONDERSTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en flappen: ik onderftapte , heb onderftapt. Met groote ftappen inhalen. Huygens gebruikt htt oneig.: flulcke zijn haer eigenfchappen die ick foecks /' onderftappen. ■ ONDERSTEEK, z. n., m., des onderfteeks, of'van den onderfteek', zonder meerv. Bedekte poging, tot nadeel van eenen anderen,: door 't invoeren van Bisfchoppen der vrijheit een7 onderfteek te doen. Hooft. Gemerkt Elizaielh niet een hair op den hoofde had, dat voor eenighen onderfteek zorghde. Hooft.. Ook een tinnen bekken met een' bekleeden rand, dat men onder eenen zieken fteekt; doch in dien zin wordt bet veelal onzijd. gebezigd: geeft het onderfteek eens aan; anders enderfteekfel. Van onder en fteek. (ONDERSTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder tn fteken. Seheidb.: ik ftak onder, heb onder ge ft oken. Onder iets doen: iemand  4$d O n »r trrand een bekken onderdeken. Tusfchen iets" Voegen? krijgsbenden onderfteken. Onfcheidb.: ik onder/lak, ■heb onder/loken. Door elkander fchieten: ik onder/lak de kaarten. Van hier het verl. deelw. onder/loken: een onder/loken werk, dat in het geheim beftoken is. Voorts: onderJiekingi de onderfteking van een vreemd kind. Zameng.: onderfleekbekken. ONDERSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en ftellen. Seheidb: ik fielde onder, heb ondergefteld. Iets onder een ander ding ftellen. Onfcheidb.: ik ondetfielde, heb enderfteld. Eene ftelling, voor eenige oogenblikken, als waarheid houden: onder ft el eens, dat enz. Laat ons onder ftellen, dat enz* Van hier: ónderftelling. ONDERSTEUN, z. n., o., des onderfteuns, oivan het onderfteun; zonder meerv. De daad van onderfteunen , anders onderfteuning: om vrundfehap en onderfteun arbeiden. Hooft. Schoon fteun mannelijk is, zoo is dit zamengelL onderfteun, dat van een werkw. met een onfcheidb. voorz. afgeleid wordt, evenwel onz. Zie A. Kluits voorrede, voor de lijst van Hoogstr., §. 98. ONDERSTEUNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en fteunen: ik onderfteunde, heb onderfteund. Van onderen fteunen, onderftutten: eenen gevel met eenen balk onderfteunen. Iemand, die in onmagt valt, onderfteunen. De vader zoekt zich te onderfteunen met eene fparre. Vond. Oneig., in allerlei foort Van verlegenheid onderftand verkenen, vooral in bekrompene omftandigheden: onderfteunt de fwacken. Bybelv. Ik heb hem, uit mijne armoede, nog onderfteund. Daar ik u mede zou kunnen onderfteunen. Hamelsv. Bevestigen, ftaven: om zijn zeggen te onderfteunen. J. de Haes. Vanhier: onderfteuning, onderfteunfel. ONDERSTIERMAN, (onderftuurman), z. n., m., des onderftiermans, of van den onderftierman; meerv. onderftierlieden. Die, in rang, op eenen ftierman volgt, als op een fchip meer ftierlieden zijn. Van onder en ftierman. ONDERSTOND, z. n., ra., des onder ft onds , of van den onderftond; meerv, onderftonden. Een ftond of uur, op eenen vorigen ftond volgende. Men gebruikt dit woord, in fommige ftreken van Geld.: er zal wei een onderftond na-  nakomen, dat is, na dit uur van uitgelatene blijfchap zal wel een tijd van droefheid volgen. Van het voorz. onder en ftond. Het kan ook uit ander en ftond verbasterd zijn. ONDERSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en ftooten : ik ftiet onder, heb ondergeftooten. Naar beneden ftooten: endeick wilu henen onder ftooten tot dien, die in de kuijle varen. Doresl. Stootend doormengen: ik heb er peper onder ge ftooten. ONDERSTOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. onder en floppen: ik flopte onder, heb ondergeftopt. Onder iets wegftoppen. ONDERSTREPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder ea ftrepen: ik onderftreepte, heb onderflreept. Eene ftreep onder iets trekken. ONDERSTRIJKEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en ftrijken: ik ftreek onder, heb ondergeftreken. Onder iets ftrijken. ONDERST!' IKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en ftrikken: ik onderftrikte, heb onderftrikt. Van onderen ftrikken: het hair met eenen knoop f onderftrikken. Hooft. ONDERSTROOIjEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en ftrooijen: ik ftrooide onder, heb ondergeftrooid. Onder iets ftrooijen;. ook oneig.: het volk werd mistroostig, nadat hij er die valfehe geruch* ten ondergeftrooid had. ONDERSTRÖOMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. on Ier en ftroomen: ik ftroomde onder, heb onder* geftroemd. Onder iets ftroomen. Hoogstr. heeft het woord. Ook zoo firdomen, dat iets onder water komt; wanneer het zijn vereischt. ONDERSTUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en ftutten: ik onder/latte, heb onderftut. Iets, dat reeds dreigt te vallen , met eenen ftut onderfchooren: zij onderftutten den muur. Zuilen, die het gewelf onderftutten. J. de Haes. Oneig., hulp van allerlei aard toebrengen: daer 't noodigh eerlijck nut de ftadt en burgerij .en welvaert ohderftut. Vond. On uwe ftammen f onderftutten. J. de Haes. De zangrei plagt in Arons hut De Godtheit met zijn ftem te prijzen, Fan harp en pfalter onderftut. Poot. Van  O rf o. Van hier: oniêrflut fel. Bij Hooft komt onder flut voor: tot onderflut zijner' heerfchappije. ONDERSTUURMAN, zie onüerftierman. ONDERTAND, z. n., m.,.aes ondertands, of va» o., des onderwands, of van het onderwond; zonder meerv. Benedenwand eens vaartuigs. Van onder en wand. ONDERWARIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Onderworpen i onderwaerigh aan gebreken. VonD. Der partijdigheit onderwaarighzijt«.Hooft. Plaaghen, waaraan de rampzaaligke hoogheid van Heidenfche huizen ooit onderwaarigh was. Hooft. Van onder en warig.^ Dit warig is .van het Oude waren, weren, dat is zijn; ijsl. vera. Van dhwaren, weren is nog het meerv. wij waren, gij waart enz. ONDERWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en wasfen: ik wies ónder, ben onder gewas fen. Onder iets wasfen. ONDERWEG, onderweeg, onderwegen. Zie onder. ONDERWELLEN, onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb, Voorz. onder en wellen: ik welde onder, ben onder geweld. In eene draaikolk onderzinken. Bij Oudaan komt het oneig. voor: het hart zou dadelijk in droefheid onderwellen. ONDER WELVEN (onderwulven) , bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. onder en welven: ik onder* welfde, heb onderwelfd. Van onderen met welfwerk opmetfelen: onderwulft van hoogen. Anton. ONDERWERELD, z. n., vr., der, of van de onder* wereld; zonder meerv. Benedenwereld: de deelen der tnderweerelt. Vond. Oneig., de redelijke fchepfelen, die op deze benedenwereld zich bevinden: die d'onderweerelt uw gemeenfehap waerdigh kent. Vond. Van onder en wereld* Gg a ON-.  456 Ond. ONDERWERP, z. n., o., des onderwerps, of van het onderwerp; meerv. onderwerpen. Zelfdandigheid, grond eener zaak , die onder haar als een grond geworpen is: alle toevallen hebben een onderwerp. Stof van verhandeling : laat ons nu eens over dit Jchoone onderwerp handelen. In een redekundig voorftel is het onderwerp de perfoon of zaak, omtrent welke iets beweerd of ontkend wordt. Elk voorftel beftaat uit een onderwerp, eene toeeigening en eene zamenbinding. ONDERWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. onder en werpen: ik onderworp {onderwierp), heb onderworpen. Onder zijne of eens anders magt brengen: hij onderworp zich al die landen. Uw wil zij den man onderworpen. Ook wederk.: zich aan iemands heerfchappij onderwerpen. In verderen zin afhangend van iets: de deugd is niet aan tijdsverandering onderworpen. Aan feilen onderworpen. V Verbeurt maaken van goederen , als dat aan opfpraak onderworpen was. Hooft In nog verdere beteekenis, bloot gefield: aan . «evaren onderworpen zijn. Vanhier: onderwerping, onderwerp/el, zie onderwerp. Van het deelw. heeft Hooft een naamw. onderworpeling, een, die zich onderwerpt of aan anderen onderworpen is. Bij Ker. is ditwerkw. reeds untaruuerfan en het naamw. untarwerfan. ONDERWEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en weven: ik weefde onder, heb ondergeweven. Door weven onderbrengen: ik heb er vreemde wol laten onderweven. ' ONDERWIGT, z. n., o. , des onderwigts, of van het onderwigt; zonder meerv. Vermindering in eene vorige zwaarte, zoodat de goederen, door indroogen , de juiste ponden niet kunnen houden. Van onder en wigt. 'Zie ondermaat. ONDERWIJLEN, (onderwijl) bijw. van tijd. Ondertusfchen: onderwijlen beging hij eenen misftag. En onderwijl door rit feit Levenwekker ■ gebloemt, en laen, en lisc.h'. Poot. 'Van onder, en wijl, wijle, wijlen. ONDERWIJS , zie het volgende woord onderwijzen. ONDERWIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz onderen wijzen: ik onderwees, heb onderwezen- Dit woord'beduidt, eigenlijk, door wijzen of teekens geven , onbekende handgrepen of allerlei vaardigheid Leren; met den vierden naamval desperfoons,  Ond. 457 ■ tn het voorz. in, ten opzigte der zaak : ik onderwees mijnen zoon in het fchrijven. Iemand in het danfen, fchermen enz. onderwijzen. Men gebruikte het eertijds, ook voor het enkelv. wijzen: hij fat hem onderwijfen den besten wegh. Doresl. Allermeest gebruiken wij dit ' woord voor onderrigten ^ allerlei kennis en verfirandige begrippen mededeelen: iemand in den godsdienst onderwijzen. Van hier: het onderwijs: zonder meerv.: het vorjïelijk onderwijs. Vond. Voorts: onderwijzer, onderwijzing. ONDERWIND, z. n., o., des onderwindt, of van het onderwind; zonder meerv. Onderneming van eene zware zaak: die onrustigh en toezight naa onderwindt maakt. Hooft. Dat men hun reekenfchap van te veel onderwinds zouw willen afvorderen. Hooft. Want weijnich onderwins groote gherustheijt maeckte. Rodenb. Van hier: onderwindal, onderwindalgeest, bij L. Meijer. ONDERWINDEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en winden: ik onderwond, heb onderwonden. Van onderen bewinden. In dien zin is het al vcrcuderd. Als een wederk. werkwoord : zich een er zaak onderwinden, zich dezelve toeeigenen, aanmatigen. Ook is dit al verouderd. In het G. Rkon. komt het in dien zin voor: die Graveonderwant hem Hol* lant. Thands beteekent het eene zware zaak ondernemen : zich gropte dingen onderwinden. De Eedelen onderwonden zich geenerleij daadtlijkheit. Hooft. Beken, door wie ge u 't (luk hebt onderwonden. S.Feitabm. Men piaatst er ook eene onbepaalde wijs met te achrer: ick hebbe mij onderwonden te fpreken tot den Heere. Bïbelv. Van hier: onderwinding. In zw. undervinna. In de laatfte beteekenisfen, komt het \ au het oude winden , winnen, ftreven , zijne krachten infpannen. Dit ziet m.-n nog \n gewinnen , overwinnen, verwinnen. In de eeriie beteekenis behoort het tot wenden, draaijen , omdraaijen. ONUERW1SSELING. z. n., vr., der, of van de onderwisfeling; meerv. onderwisfelingen. Beurtwisfeling. Van het verouderde onderwisfelen, waarvan ook het oude bijw. onderwisfelings, beurtelings. ONDERWORPELING, zie onderwerpen. ONDER WROETEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. en onfcheidb. voorz. onderen wroeten Onz. Gg 3 en  45S O N D« en fcheidb.: ik wroette onder, heh onder gewroet. Onder iets wroeten. Bedr. en onfcheidb.: ik onderwroette, heb onderwroet. Van onderen iets omwroeten. ON OER WULVEN, zie onderwelven. ONDERZAAiJEN, bedr. w., gelijkvl- Van het fcheidb, voorz. onder en zaaijen: ik zaaide onder, heb ondergezaaid. Onder iets zaaijen. ONDERZAAT, z. n., m., des onderzaats, of van den onderzaat; meerv. onderzaten. Onderdaan, die onder Lmand gezeten is: ten hesten van uwen onderzaat, Hoogvl. Van onder en zaat. Zie nazaat. ONDERZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. onder en zetten. Seheidb.: ik zette (zetlede) onder, heb ondergezet. Onder iets zetten : zet er drie ftutten onder. Landen onder water zetten. Verpanden: ik zet er eenen dukaat onder. Hij zette er zijnen hals onder. Onfcheidb.: ik onderzette, heh onderzet. Ets van onderen zetten: hij onderzette den zelve zijnen floel Hooft. Oneig.: ik onderzet mij zeileven de dood. Oud. Onderfchoren: terwijl ick vast met flut bij flut de Vrijheid onderzet?. De Deck. Van hier: onderzet fel, ftut, fchoor. ONDERZIELTjE , (bij Kil. onderflelken, bij Cats ook onderziel) z. n., o., des onderzieltjes, of van het onderzieltje; meerv, onderzieltjes. Onderkeursje, onderrokje : 'zij had alleen haar onderzieltjen aen. Cats. Van onder en zieltje, een vrouwen onderrok. ONDERZIEN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. onder en zien: ik zag onder, heb ondergezien. Ergens onderkijken. ONDERZINKEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. onder en zinken: ik zonk onder, ben onder gezonken. Naar beneden zinken: flj foncken onder als loot in^ geweldige wateren. Bybelv. Tot d'aerde in d'ope keel der golven onderzinkt, Anton. Tot daer de zon voorover onderzinckt. Vond. ONDERZOEK, z., n. , o., des onderzoeks, of van het onderzoek; zonder meerv. De daad van onderzoeken: na endtloos onderzoek. Poot. Het onderzoek van de. waarheid. Naar eene zaak naauwkeurig onderzoek doen. Maar hij zeide onderzoek op gedaan te hebben. Hooft, ^am. 2 onderzoeklievend, '  Ond. 459 ONDERZOEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onder en zoeken: ik onderzocht, heb onderzocht. Onderzoek doen, den aard en de wijs van een ding zoeken te weten: ik heb die zaak naar* ftig onderzocht. Ook: naar iets onderzoeken; wanneer het onz. voorkomt. Ondervragen: iemand onderzoeken. Iets uit iemand zoeken gewaar te worden: dat men hem met geesfelen onderfoecken foude. Bybelv. Oudtijds, gebruikte men het ook voor eene proef nemen. Van hier: onderzoeker, onderzoeking. ONDERZOLDEllING, z. n., vr., der, of van de on* derzpldering; meerv. onderzolderingen. Benedenzolde ring, laaglte verdieping: van''s Hemels onderzolderingen. De Deck. Van onder en zoldering. ONDERZONN1G, zie ondermaansch. ONDERZWEMMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. onder en zwemmen: ik zwom onder, heb en ben onder gezwommen. Onder iets zwemmen; met hebben: hij konde onder water zwemmen, zonder te verflikken. Mét zijn: de fleenen boog, waaronder hij gezwommen was, viel, helaasl in. ONDEUGD, z. n., vr., der , of van de ondeugd; meerv. ondeugden. De tegenttelling van deugd; in hi t bijzonder eene opzettelijk booze daad, die tegen eene uitdrukkelijke wet ftrijdt; als ook eene flechte gelteldheid, eene booze neiging: in dat kind heeft de ondeugd al vroeg ■wortelen gefchoten. Van den godloofen comt ondeucht. Doresl. Tot eene ondeugt aangewreven. H.jogvl In eenen zachteren zin, het tegendeel van innerlijke waarde: dat is geene ondeugd in dat hout. Men gebruikt het ook voor een ondeugend mensch; in dien zin is het manl.: hjj is een regte ondeugd. Zij onderfcheiden de perfoonen, die uitmuntend zijn , van den fnooden ondeugd. Herv. Overz. Van hier: ondeugdelijk, bij Dokesl. , ondeugend, ondeugendheid, ondeugendlijk, ondeugdzaam. Van on en deugd. ONDICHT, z. n., o., des ondichts, of van het ondicht; zonder meerv. Het tegendeel van dichtmaat: in dicht en ondicht fchrijven. Van on en dicht. ONDIEFT, bijw., dat veel, in Noordholl., in de dagelijkfche taal voorkomt, in den zin van wel, goed. Men vindt het bij Rodenb. : blijft uw liefd? boven min, zo is Gg 4 uw  460 uw echt ondieft. Ook gebruikt Hooft het een en andermaal: jaevaer, trouwen je keunt ondieft. Wat lieflijkheidt van Lust der menfchelijker zinnen Bekoorlijk voorjiaat, 't geldt verfchaft het al ondieft. Ouoaan gebruikt h t als een bijv. naamw.: wie van, ondiefte vreugd begeert de rechte fchets. Ik weet niet, wa-Tvan d t woord afgeleid, en welke deszelfs eerfte bi teekenis zij. O.NDIENST, z. n., m., van den ondienst', meerv. ondienjlen. Het tegendeel van dienst, eene nadeelige, on-, aangename handeling: iemand ondienst doen. Van hier: ondienstbaar, ondienjlelijk , ondienjlig, ondienjïigheid. Za n.: ondienstvaardig. Van on en dienst. ONDIEP, bijv. n. en bijw. ondieper, ondiepst. Niet diep, waar weinig water is : een ondiepe put. Niet diep ui*gegraven: een ondiepe kelder. Niet lang: een ondiep huis. Van hier: ondiepte, gebrek aan behoorlijke diepte; zonder meerv. (Jok eene plaats in het water, die, om hare ondiepte, doorwaadbatr is; eene zandbank. In dezen zin heeft het een meerv. Van on en diep. ONDIER, z. n., o., des ondiers, of van het ondier; meerv. ondieren. Elk fchadelijk en verflindend, ook wel affchouwelijk en wanftaltig dier: een ondier heeft het opgevreten. Maar dier noch ondier kan Gods ftaande hand ontduiken. Vkksteeg. Dat bij zulk een ondier vergeleken wordt. Vondel , van een voorfpook Inrekende, zegt daarom: een zucht, dit ondier ingegeven. Waar H.ScHüuvande verwoestingen desoorlogs fpreekt, noemt iiij dien geesfel des menschdoms een ondier: het leet, waarmee dit ondier is bevrucht, in den lagen ftijl, heet men eenen deugenïet een ondier. Van on en dier. ONDDT, bijv. n. en bijw., ondigter, ondigtst. Niet dist, ijl, lek. Van on en digt, ONDOEN, zie ontdoen. ONDOENLIJK, ondoenbaar) bijv. n. en bijw., ondoenlijker, ondoenlijkst. Niet doenlijk. Van on en doenr lijk. F. D" Haes gebruikt ondoenbaar. ONDOODELlJK, bijv. n. en bijw., ondoodelijker, ondosdelijkst. Dat den dood niet veroorzaakt. Doresi.aer. gebruikt het woord. Van on en doodelijk. Bij C. HoYge ns komt ondood voor onfterfelijkheid voor, bij Notk. mdoiheit envnttdigi. ON-  Ond. 4°ï ONDOORBOORLIJK, bijv. n. en bijw., ondoorboerlijker, ondoorboorlijkst. Waar men niet doorboren, doerdrin^en kan. B>j Hooft. Van on en doorboor/ijk. ONDOORGANKELIJK, (endoorgan gelijk) bijv. n. en bijw., ondoorgankelijket•-, ondoorgankelijkst. Waardoor men niet gaan kan. Van on en deorgankeltik. ONDOORGRONDELIJK, bijv. n.en bijw., ondoorgrondelijker, endoor gr ondelijksu Dat niet te doorgronden is. Van on en doorgrondelijk, ONDOORKOMELIJK, bijv. n. en bijw., ondoorkomehjker, ondoorkomelijkst. Hetwelk men met doorkomen kan. Van on en doorkomelijk. ONDOORREDDELijK, bijv. n. en bijw., ondoorreddelijker, ondoorreddeli'jkst. Waar men zich niet doorredden kan: met een ondoorreddelijk oorlogh. Hooft. Van on en doorreddelijk, van doorredden. ONDOORREISIiAAR, bijv. n. en bijw.',ondoorreisbaarder, ondoorreisbaarst. Waar men niet doorreizen kan: dat zeer veele weeghen onderreisbaar waaren. Hooft. Van en en doorreisbaar. ONDOORSCHIJNEND, bijv. n.en bijw., zondertrappen van vergrooting. Niet doorichijnend. Van hier: ondoorfchijnendheid. Van on en doorfchijnend. ONDOORWAADBAAR, bijv. n. en bijw., ondoorwaadbaarder, ondoorwaadbaarst. Waardoor men niet waden . kan: eene ondoorwaadb're zee. M. L. Van on en doorwaadbaar. ONDOORWORSTELBAAR, bijv. n. en bijw., on- doorworftelbaarder ondoorworflelbaarst. Dat door worÜelen niet ontgaan kan worden: van d ondetirworjlelbaare noodt. Hocft. Van on en doorworjlelbaar. . ONDOORZIGTBAAR, bijv. n-en bijw., ondoorztgtbaarder, ondoorztgtbaarst. Waardoor men bezwaarlijk zien kan: de jltdjer moet ondoorzichtbaar zijn. A. Loosjes Van on en doorzichtbaar ONDOORZOE KEL1JK, bijv. n. en bijw., ondoorzoekelijker, ondoorzoekelijkst. Dat niet doorzocht kan worden. Van on en doorzoekelijk. ONDRAAGBAAR, bijv. n. en bijw., ondraagbaarder, ' ondraaglaarst. Dat niet gedragen kan wordenOndragelijk heeft wel dezelfde beteekenis, doch wordt in eenen pneige*lijken zin alleen genomen, voor zeer moeijelijk: Y Gg 5 em  46a Ond, One. een ondragelijke last. En wert veel leets ondragelijk. Poot. Vanhier: ondragelijkheid. Van on en draagbaar, dragelijk. Wijders : ondraagzaam, ook ongedraagzaam. ONDRAGELIJK, Zie ondraagbaar. ONDRINKBAAR, bijv. n. en bijw., ondrinkbaarder, ondankbaarst. Dat zich niet drinken laat. Van on en drinkbaar. ONDUCHTIG, bijv. n. en bijw., onduchtiger, onduchtigst. Niet duchtig: bij gebreeke van welke zulke verfchenkingen ondugtig waren. Idsinga. (Selwerder LandrO Van on en duchtig. Misfchien fpelt men beter dugtig, ondugtig, als komende niet van duchten, maar van dogen, deugen. Bij Kil. komt nog voor ondocht Condogt) eene foort van visch, die niet veel deugt. Elders hoort men nog: dat is eenondugd, voor een ondeugd. ONDUIDELIJK, bijv. n. en bijw., onduidelijker, onduidelijkst. Dat niet duidelijk is. Van on en duidelijk. ONDU1TSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Nietduitsch: een onduitsch woord* Maer, die u Onduitsch hiet, zou die uw vriend ook zijn ? De Deck. Van on en duitsch. ONDULDELIJK, bijv. n. en bijw., onduidelijker, onduidelijkst. Het welk men niet dulden kan. Van on en duidelijk- — Onduldig, dat bjj Doresl. voorkomt, voor ongeduldig, is niet geduldig. ONDULJRZAAM, bijv. n. en bijw., onduurzamer, onduurzaamst. Dat niet duurzaam is. Bij Doresl, vindt men ondurig, dat niet duurt. Van on, duurzaam en durig- ONECHT, bijv. n, en bijw. onechter, onechtst. Niet overeenkomftig met de huwelijks wetten: onechte dochter-. Fig., valsch-, onzuiver: onechte fleenen. Onechte dichters. Poot. Van on en echt. Van hier: onechtelijk, onecht eling. ONECHT, z. n., m., des onechts, oï van den onecht; zomlermkrv Oneerlijke zamenleving buiten een wettig hu wilijk: in onecht leven. Kinderen, in onecht geteeld- Van on en echt. Voor onecht zeiden de ouden ook 01 ee, onehe. ONEDEL, bijv. n. en bijw., onedeler, onedelst. Niet edel: hij huwde eene do.-hter uit een onedel geflacht. Door voortreffelijke eigenfehappen van anderen niet onder-  One. 463 derfcheiden: onedele metalen, alle metalen, behalve goud en zilver. Bij Vond. komt onedeler metalen voor. Van on en edel, Zam.: onedelmoedig, onedelaardig. Poot. ONEENDRAGTIG, bijv. n, en bijw., oneendragtiget , oneendragtigst, Tweedragtig. Van on en eendragtig. Hooft bezigt dit woord. ONEENIG, bijv. n. en bijw., oneeniger, oneenigst. Twistig, niet eens in gevoelens^ en neigingen zijnde. Men gebruikt het meest als een bijwoord: oneenig zijn. Met elkander oneenig leven. Zij werden het zeer oneenig. Van hier: oneenigheid. Van on en eenig. ONEENPARIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Niet eenparig. Van hier: oneenparigheid. Van on en eenparig. ONEENS , (Hooft fpelt oneensch, dat niet na te volgen is) bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet eens: wij zijn het hierin oneens. Zij zijn het oneens met de regering. Oneens worden, onuenig worden. Van on en eens ONEENSTEMMIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet eenftemmig: heiren, in tong en zeden oneenjiemmigh. Hooft. Van on en eenftemmig. ONEENZIJDIG, bijv. n. en bijw., oneenzijdiger, oneenzijdigst. Niet eenzijdig: in het ft uk van Godtsdienst was hij zeer oneenzijdigh. G. Brandt. Van on en eenzijdig. ONEER, z. nf, vr., der, of van de oneer; zonder meerv. Gemis van eer, of van het gunftige oordeel, hetwelk anderen over ons gedrag vellen. Dikwijls gebruiken wij het als eene verzachting, voor fchande: zijnen ouders oneer aandoen. Bij Otfrid. en Notk. unera, uneri; bij welken het ook oneerbaarheid en onbefchaamdheid te kennen geeft. Van on en eer. ONEERBAAR, bijv. n. en bijw., oneerbaarder, oneerbaarst. Dat met een kuisch en eerbaar gedrag ftrijdt: in een oneerbaar gewaad verfchijnen. Van hier: oneerbaarheid, oneerbaar/ijk. Van on en eerbaar. ONEERBIEDIG, bijv. n en bijw., oneerbiediger, oneerbiedigst. Zonder eerbied. Van hier: oneerbiedigheid (oneerbiedenis) bij Hooft, Van on en eerbiedig. ONEERGIERIG, bijv. n. en bijw., oneergieriger, on- eer-.  46+ One. eergierigst. Niet eergierig. Van hier: oneergierigheid. Van on en eergierig. ONEERLIJK, bijv. n. en bijw., oneerlijker, oneerlijkst. Die tegen de wetten van eerbare kuiseliheid handelt; hoerachtig: een oneerlijk vrouwmensck. In dat gedrag gegrond: oneerlijke reden. Strijdig met de denkbeelden van burgerlijke eer: eene oneerlijke hantering drijven, kenen oneerlijken dood ondergaan. Diefachtig: gij denkt, dat ik oneerlijk daarin gehandeld heb. Van hier : oneerlijkheid. Van on en eerlijk. ONEERZUCHTIG, bijv. n. en bijw., oneerzuchtiger, oneerzuchtigst. Niet eerzuchtig. Van on en eerzuchtig. ONEETBAAR, bijv. n. en bijw., oneetbaarder, oneetbaarst. Het welk men niet eten kan. Van on en eetbaar. ONEFFEN, bijv. n. en bijw., oneffener, oneffenst. Hobbelig: op eenen oneffenen weg rijden. Ruw, niet welvoegend, ongefchikt: men hoort er geen oneffen woord. Geen effen getal uitmakende : ik raad oneffen. • Ik zal u de oneffene jluivers afkorten. Niet vereffend, ongelloten : wij hebben nog eene oneffene rekening. Van hier: oneffenheid. Van on en effen. Zie oneven. ONEIGEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet eigen, dat niet voegt of past: mijd oneigene woorden. Het overtuigt gemoedt vind zelfs zijn doen oneigen. Versteeg. Vanhier: oneigenheid, oneigenlijk, oneigenlijkheid. Van on en eigen. ONE1NDELIJK, (onendelijk), bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zonder ophouden: het huilt onendelick. Hpygens. Zeer veel: /* ben u oneindelijk verpligt. Vanhier: oneindelijkheid, Van o«en eindelijk. ONEINDIG, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat geen einde heeft. Van on en eindig. Van hier oneindigheid, oneindiglijk. Zamenftell.: oneindigmaal. ONERFELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet geërfd wordt, of kan worden. Van on en erfelijk. ONERGERLIJK, bijv. n. en bijw., onergerlijker, onergerlijkst. Dat niet'ergert. Van on en ergerlijk. ONERtvENTENIS , z. n., vr., der, of van de onerkeutenis; zonder meerv. Het tegendeel van erkentenis. Bij Vono. komt het voor. Van on en erkentenis. ON-  One, 0 n f, O n c 4^5 ONERVAREN, bijv. n. en bijw., onervarener, tnerva. renst. Geene ervaring hebbende. Van on en ervaren. Hiervan: onervarenheid, onervarenlijk , bij Hooft. ONEVEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat geen even getal uitmaakt; zoo ook onevenheid. Van on en even. Zam.: onevenmatig, onevenredig, onevenrediglijk. Hooft gebruikt het voor ongelijk : met oneve keel. Ook zegt men oneffen. ONFATSOENLIJK, bijv. n. en bijw., onfatfoenlij ker, onfatfoenlijkst. Niet fatfoenlijk, onbel'choft: onfatfoenlijke menjchen. In dat gedrag gegrond: eene onfatfoenl'ijke bejegening. Dat is onfatfoenlijk groot, zeer groot. Van hier: onfatfoenlijkheid, waarvoor ook onfatfoen in gebruik is. Van on en fatfoenlijk. ONFEILBAAR, bijv. n. en bijw., onfeilbaarder, onfeilbaarst. Die niet dwalen kan: men heeft den Paus voor . onfeilbaar gehouden. Gewis, waarin geene,dwaling is: Gods woord is de onfeilbare waarheid. Zeker, dat naar alle zedelijke mogelijkheid gefchieden moet; in welken zin het tegendeel feilbaar niet gebruikt wordt: hij zal onfeilbaar komen. Van hier, in den eerden zin: onfeilbaarheid. Van on en feilbaar. Het verouderde naamw. onfeil, het tegendeel van feil, vindt men bij Huygens: fult ghij deel aen de feilen ende onfeilen hebben. ONFORMELIJK, bijv. n. en bijw., onformeiijker, onformelijkst. Verouderd woord in den zin van ongefchikt: fo mach defeparabel niet onformelijc alfo verftaen worden. D. P. Enchirid. Van on en het verouderde formelijk. ONFRAAI, bijv. n. en bijw., onfraaijer, onfraaist. Niet fraai, onaangenaam. Van on en fraai. ONGAAF, bijv. n. en bijw., ongaver, ongaafst._ Het tegendeel van gaaf: die boom is ongaaf. Die nimmer pen noch lippen iets ongaefs laet ontglippen. De Dech. Van on en gaaf. Ongaaf is ook een z. n., beteekènende eene niets deugende gift: fijn gift is maer vergift en ongaef fijne gaef. H. de gr. Van on en gaaf, eene gift. ONGAAR, bijv. n. en bijw., ongaarder, ongaarst. Niet aaar. Van on en gaar. ONGAARN, (pngeern) bijw. Niet graag. Van on en gaan' ON,  4<5S ONGALIjR, (Ongadelijk, bij Kil. ongaeijelick) bijv.n<< en bijw., ongalijker, ongalijkst. Die zich niet fchikk n wil: eenongalijk mensen. Dat niet past, niet betaamt. Van hier noemt J. Cats onderdrukking van armen een ongalik werk. Dezelfde noemt eene onfraaije tronie een ongalik wefen. Vond. vertaalt vicina non habiüs Lyco door eene geburin,die: noodzaek de ongedweege wegloopers. Overz. v. Herv. Van hier: ongedweeheid. Van on en gedwee. OjNGEERFDE, z. n., m., van den ongeërfde,; meerv.  Ö N o. 460 ong'eerfden. Iemand, die, in eehe plaats, geene landerijen of vrstigheden heeft. Van oh en geërfde. Geldersch woord. ONGEGOED, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zonder bézitting van goederen. Van on en gegoed. ONGEGROND, bijv, n. en bijw., .ongegronder, ongegronds!. Zonder grond, in eenen figuurlijken zin, dat opgeèneh goeden gfohd rust, dat met de waarheid met den aard der zaak niet overeenkomt: ongegronde vermoedens koesteren. Zich met eene ongegronde hooi vleijen. Van on en gegrond. ONGEHAARD, bijv. n. en bijw., zonder vergrootine. . Kaal, zonder haar. Van ön en gehaard. ONGEHARNAST, bijv. ri. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet verzien met een harnas: wat was 't een flout beftaan voor ongeharrenasten. Vond. Van on en geharnast. 0NGEHE1STERD, bijv. n. en bijw., zondertrappen van vergrooring. On geroost: ongeheisterd brood. Van heisteren; van het oude eit, vuur. ÖNGEHOORND, (ongehorendy bijv. n., zonder trappen van Vergrooting. Dat geene horens heeft. Van on en gehoornd, gehorend. ONGEHOORZAAM, bijv. n. en bijw., ongehoorzamer, ongehoorzaamst. Niet gehoorzaam, en daarin gegrond. Van hier: ongehoorzaamheid, en het oude werkw. origehoorzamen, bij T. de Brune. Van ön en gehoorzaam ÖNGEHOÜDENIS, z. «., vr.,der, oïvandeongThoudenis; zonder meerv. Geene verpligting om tot iets behouden te zijn: onder verding van bngeksüdenis. Hóóft. Van on en houden. ÖNGEHÜIFD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet gehuifd: met ongehuifde hruick. vond. Van on en gehuifd. ONGEKERSTEND, zie ongekristend. ONGEKOUST, bijv. n. en bijw,, zonder trappen van vergrooting. Zonder koufeni ohgekousie beenen. J. de Brune. Van on en gekousi. Hiervoor zegt Bogaert ongehoosd. ONGEKREUKT, bijv, ri. en bijw., ongekreukt er, ongekreiiktst. Glad, zonder kreuken. Men gebruikt het H h meest  47o A -O .w #. meest in eenen oneigenlijken zin, voor zuiver: rf« waar-» Ae«/ ongekreukt bewaren. Biet ongekreukt geweten. H. Schim. Mijne ongekreukte trouw. L. Trip. Van on en gekreukt. ON GEK. RISTEND, bijv. n. en bijw., zonder trappen v:m vergrooting. Niet gekristend, ongedoopt, nog tot het heidendom behoorende: langs de kaecken der ongechristendem Vond. Hiervoorzeide men , oudtijds, ongekerflend: al wie ongekerflent was. Kl. Kolyn. Van on en gekrist end. ONGEKUiFD, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Van on en gekuifd; van kuif Zonder kuif. Een ongekuifde Vogel, . I ONGEKUISCHT, bijv. n. en bijw., zonder trappenvan vergrooting.- Van on en gekuischt, van kuifchen. Ongezuiverd, flordig: ongekuischte taal. Zie kuisen en [ kuifchen. : , , . f ONGEL, z. n., desongels, of van het ongel; zonder 1 meerv. Het vet van flagtbeesten, en vooral, wanneer het tot noodig gebruik gefmolten is: het ongel wil niet branden. Vond. Haar ongel fmelt in olij. Bócaakt. In vele oorden van Nederland zegt men ook de ongel. Van den ongel vindt men bij HUygens. Van hier: ongelig, ongeligheid: Zamenftell.: kaarsongel enz. Het woord fchijnt met het lat. ungere en■ unguentumvztwvsA te zijn. , , ©MGELAAT, z. n., o., nig —- ongemakkelijkheid, ONGEMAKKELIJK, zie ongemak. ONGEMANIERD, bijv. n. en bijw., ongemanierder, ongemanierdst. Onbeleefd, onheusch, ongefchikt. Van hier: ongemanierdheid. Van on en manier. ONGEMANTELD, bijv. n. en bijw., zonder vergroo» ting: Van on en gemanteld. Zonder mantel. ONGEMASKERD, bijv. n. en bijw., zondertrappen van versrooiinsr. Zonder masker. Van on en gemaskerd. ONGEMEEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. In zijnen aard voortreffelijk: is aat iet ongemeens? Poot. Hij was van eene ongemeene dapperheid. Dat Jïrekt mij tot een ongemeen genoegen. Met eenen ongemeenen fmaak heb ik dat ft uk gelezen. Voor den ongemeenen fchijn. De Deck. Boeken, mij door uw ongemeene gunst gefchonken. Poot. Nog meer gebruikt men het, in den vertrouwelijken ftijl, als een bijwoordvan verfterking, voor zeergroot, ik heb dit reisje met ongemeen veel vermaak gedaan. Het was er ongemeen prachtig. Van on en gemeen. Van hier: ongemeenheid, ongemeenzaam, bij Hooft. ONGEMIJTERD, bijv. h. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zonder mijter: zal Larga 't hoofd haers mans doen ongemijtert gaen'? De Deck. Van on en gemijterd. ONGEMOED, z. n., o., des ongemoeds, of van het on* gemoed; zonder meerv. Het tegendeel van gemoed, in zonder dit woord het geweten en de verpligting, uit kennis omftaande, aanduidt; hoe zjj bij allerleij manieren zochten te koomen tot hun voorn'eemen, V waare met gewoede ofte ongemoede. Hooft. Van on en gemoed. Ongemoed is ook een bijv. n. en bijw., voor kleinmoedig : met een hert, ongemoedt en d'oogen tranig. K. v. Mand. Hoe dus ongemoet? Ds Deck. Anuers ongemoedig, waarvan ongemoedigheid bij Kiuaan. ONGEMUTST, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Van on en gemutst. Zonder muts, ONGENAAKBAAR, biiv. n. en bijw., ongenaakbaarder, ongenaakbaarst. Niet te genaken, anders ook ongenakelijk. Van on en genaakbaar. HNGENAAM, zie onaangenaam. ON*  O N <&i 4?S ONGENADE, z.n., vr., der, of van de ongenade; zon* der meerv. Ongenoegen van eenen meerderen tegen eenen minderen: bij\zijnen heer in ongenade vallen. Men dwong ken op flrafvan ongenade. Zij moesten zich op genade of ongenade overgeven. s'Koninx ongenaade voor te koomen. Hooft. Geveiligt voor *shemels ongend. Moon. Figuurlijk : tegen de ongenade van de lucht beveiligd. Van en en genade. Van hier: ongenadig, dat vaak voor wreedaardig genomen wordt: o ongenadig rot! De Deck, Waarvan: ongenadiglijk. ONGENEESLIJK, (ook wel ongeneesbaar'), bijv. n. en ' bijw., ongeneeslijker, engeneeslijkst.-. Dat niet te genezen is. Van on en geneeslijk. Van hier: ongeneeslijk' heid. ONGENEGEN, bijv. n. en bijw., ongene gener, ongenegensi. " Afkeerig, niet toegedaan. Vanhier: ongenegenheid Van on en genegen. ONGENEUGELIJK , (pngenoegelijk) bijv. n. en bijw., ongeneugelijker, ongeneugelijkst. Niet geneugelijk. Vai» on en geneugelijk. ONGENEUGTE, (ongenoegte) z. n., vr-, der, of van van de ongeneugte; meerv. ongeneugten. Verdriet, geen vermaak: dan dat depoezij ons ondank brouw'', den lezer ongeneugt. Poot. ' Wacht u wel deze ongenoegf te (lijven. Vond. Van att het ongerijf; zonder meerv. Ongelegenheid : daardior lijd ik een groot ongerijf. Iemand ongerijf aandoen. Lat ja de blinde man ook fonder ongerief de faken rechten km. J. Cats. Maer heur raedt is voor uw jongkhcit ongerief. Poot. Van on en gerijf. Vanhier: ongerijfha,^ bij Hooft, ongerijfelijk, ongerijfelijkheid, engerifzaam. ONGERIJMD, bijv. b. en bijw., engerijmder, ongrijmclst. Dat aan het einde der regels geenen gelijkn klank heeft, waarvoormen, echter, om de dubbelzauigheid te mijden, altijd rijmeloós zegt. Ongerijmd ebruikt men, in tegendeel, voor datgene, dat tegen ene bekende waarheid aanloopt, cn daaruit voortvloeit: at -is een ongerijmd voornemen. Een ongerijmd gevoem. Ongerijmae daden. Wat is er ongerijmder dan zo te handelen? Mijn leerzucht, niet tefchroomd voor ogerijmden lachter. Vond. Van on en gerijmd. Van Ier: ongèrijmdelijk, ongerijmdheid. ONGERUCHT, z. n., o., des ongeruchts, of vanhet ongerucht; zonder meerv. Slecht gerucht, kwade nam: naa't voorganghen ongerucht. Hooft. Van on en geriskt. ONGERUST, bijv. n. en bijw., ongeruster, meest,teer ongerust. ■ Het tegendeel van gerust. Van on en gerust. Van hier: ongerustheid, ongerustelijk, onrustigheid. De ouden gebruikten het Ook zelfftandig ONGESCHEIDELIJK, bijv. n. en bijw., ongefchedelijker, ongefcheidelijkst. Verouderd woord, dat nis gekheid en kan worden: ongefcheijdelicke Drievüldigieijt. Brief van Gr. Willem van 1222. Van on en gefchndelijk, van fcheiden: ONGESCHIKT, bijv. n. en bijw., on gefchiktcr ,• ongfchiktst. Niet gelchikf, die zich niet voegen wil: em ongefchikt mensch. Leelijk, onbetamelijk: het flaat engeJchikt zoo gekleed te gaan. Van on en gefchikt. ONGESPOORX), bijv. n. en bijw., zonder trappen van ;' vergrootiag. Zonder ffioren. Van on en gefpeord. % '~ Hh 5 ' ' - ■ • QN«  47* ONGESTADIG, bijv. n. en bijw., ongeftadiger,engels,* dipt. Die na dus dan anders is, onbeftenüig: eenongefta* ditmensch. Wijders, tot zaken betrekkelijk: ongeftadige liéde. Het is ongeftadig weer. Voor dit woord gebruikt Vond. ongeftaaü'. ongefiade menfchen. Van on er gefiadig; vanftad, dat is eene vaste plaats. Van hi% den grond fmaakt: on grondige visch. Van on en gronaig ©NGUNST, z, n., vr., der, of van de ongunst; zonder meerv. Het tegendeel van gunst, dadelijke afwezig-  zigheid vari «efien genegenen wil, om anderen goed ié doen; eene zachtere uitdrukking voor misnoegen, haat, nijd enz.: iemands ongunst op den hals halen. Hij viel — hij rtakte bij hem in ongunst. Van on en gunst. Van hier: wguvftig, ongunjiigheid, ongunjliglijk. ONGUUR, bijv. n. en bijw., onguurder onguurste Dit is een moeijelijk woord, alzoo het dezelfde beteekenis als guur, ih het aangenom'ene' taalge* bruikj fchijnt te hebben: men zegt: guur weer, een guur mensch; onguur weer, een onguur mensch , indenzelfden zin. Na rijpe overweging, en vergelijking met aanverwante talen, kwam het mij voor, dat onguur van £enen geheel anderen oorfprong is dan guur. Het fchijnt, door lnfmelting, hetzelfde te zijn als het rtederf. ongehür, hoogd. ongeheuer. Een onguur menfeh is, in het hoogd., ein ongeheurer mensch. Die ongehür, ongeheu* èr, ongehuur, onguur is uit on en gehür, geheuer, gê* huur, guur ziamengefteld. Dit woord, ondertusfehen , beteekent aangenaam, ftil, zachtmoedig, gerust, en komt met het oude aleman. heuer, gerust, en het werkw. gehirmon, rusten, overeen. Het wortelwoord hebben de IJsï. bewaard, bij welken hyr gerust te "kennen geeft; Laat ons riti, op die gronden, ons onguur befchouwen. Het tegendeel van zacht ontdekken wij in de fpreekwijzen: onguur weer — ongure koude ongure lucht. j. Cats. Zoo ook een onguur mensch, die ftraf en ffuursch is. Voorts wild , ongetemd, niet ftil, niet gerust: '/ onguur geweld der zwijnen. Öudaam. Gelijk ongeheuer, bij de Hoogd., eene oneigenlijke beteekenis van onaangenaam heeft, zoo heefchet, bij ons, ook die van' walgelijk, hoogst onaangenaam:' de valck en vogel van Jupyn, die op alle 't geen dat vuil is en onguur noit tocht en zullen doen. De Deck. Paarden, muilen, ende andere dieren, die heilloos en onguur de noodt eetbaar maakt. Hooft. Ongeure, vuile, praet. jf. Cats.. Ongeure, vuile, lust. J; Cats. Voor on. guur zegt men in Vriesland ook onhuur, bij zamentrekking van ongeheuer: dat ziet er onhuur uit! voor vuil, afzigtelijk. Taalk. Bijdr. van Ev. Wassenöergh. Van bier: onguurheid, onguurlijk. ONHANDELBAAR, bijv. n. en bijw., önhandelbaarder, onhandelbaarst. Hetwelk men mét de hand niet be-  O N Ö. 485 bellieren kan. Oneig*, met wien men niet gemakkelijk omgaan kan. Van on en handelbaar. Voorts onhandig, onhandigheid, onhandzaani: beide d'uiter- ften, onhantzaem om bewonen. De Deck. Eenenhand- zaam mensch i ONHAPEREND, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet haperend: met geene onhaperends tong. Overz. v. Herv. Van on en haperend. ONHEBBELIJK, bijv. n.en bijw., onhebbelijker, onhehhelijkst. Dat niet is, zoo als het wezen moet. Men kan het verklaren door onbehoorlijk, ongefehikt, onbefchoft, leelijk, vuil, onaangenaam, onbekwaam, verdrietig ; naarmate de zaak het vordert. Van on en hebbelijk. Van bier: onhebbelijkheid. ONHEBREEUVV, z. n., m., des onhebreeuws, of van den onhebr eeuw; meerv. onhebreeuwen. Ook onhelreer; meerv. onhebreers, onhebreen. Die geen hebreer is: 0 goede Vader, die hebreen en onhebr eeuwen enz. Vond. Bij hem vindt men het meerv. onhebreen ook. De zaligheid verrijkt Hebreen en Onhebreeuwen. Poot. Van on en hebreeuw. Van hier gebruikt Vond. het bijv. n. en bijw. onhebreeuwsch. ONHEELBAAR, bijv. n. en bijw., enheelbaarder onheelbaarst. Dat niet te heelen is, ongeneeslijk. Van on en heelbwar. ONHEIL, z. n. , o., des onheils, of van het onheilmeerv. onheilen. Elke ramp, die des menfchen gelukzaligheid en welvaart ftoort: dat d'cude torenwacht om onheil te beletten enz. Vonb. Rodenb. gebruikt het eenmaal als een bijv. naamw.: d'onheyle woeckerif. Van on en heil. Zamenftell.: onheilbron. Poot. Vanhier: onheilzaam. ONHEILIG, bijv. n. en bijw., onheiliger, onheiligst. Niet heilig: uit heilig en onheilig. Vond. Van on en heilig. Van hier: onheiligheid, onheiliglijk. ONHEMELSCH, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet hemelsch: zoo ras de borst ontfonkt van ten enhemelsch vuur. Vond. Van on en hemelsch. ONHERBERGZAAM, bijv. n. en bijw., onherlergza* mer, onherbergzaamst. Niet herbergzaam,. Van on en herbergzaam. Van hier: onherbergzaamheid. Bij Vond» vindt men onherberglijke zee; het lat, inhospitalis, li ON-  485 Ó N Ui ONHËRBOREtf, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet herboren* Van on en herboren, _ ONHERDENKELIJK, bijv. n.en bijw., onher denkelijk ker, onherdenkelijkst. Niet te herdenken: van onherdenkelijke tijden. Van om en herdenkelijk. ONHERDOËNLIJK, bijv. n. en bijw., onherdoenlijker, onherdoenlijkst. Dat niet te herdoen is. Van on en her doenlijk. ... , , , ONHERHAALBAAR, bijv. n. en bijw., onherhaalbaar der, onherhaalbaar st. Dat niet herhaald kan worden: onherhaalbare tijt. Vond. Van o«: en} &rA«?/foar. Ook onherhaallijk: ach! onherhaeltjck is de tijd. De Deck. . , , .. , x i •• ONHERKRIJGELIJK, (ook ónherkrtjgbaaf) bijv.n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet te herkrijgen is. Van on en herkrijgelijk. ■ ONHERROEPELIJK, (bij Vond. ook onherroepbaer) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet te herroepen is. Van on en herroepelijk. ONHERSTELBAAR, bijv. n. en bijw., onherftelbaar- der, onherjlelbaarst. Niet te herftellen. Van on en herjielbaar. Zoo ook: onherjlellijk. ONHEÜG, z. n., vr., der, of van de onheug; zonder meerv. Walg, afkeer, tegenzin. Veroud. woord, van on en heug. , .. * ONHEUGELIJK, bijv. n. en bijw., onheugelijker, ónheugelijkst. Dat niet meer heugt: van onheugelijke tijden af . Onheugelijk kan ook voor het tegengeftelde van heugelijk, in den zin van blijde, genomen worden. Van on en heugelijk. '■■ ONHEUSCH, (bij Vond. ook onhoofsch, fchoon m eenen meer bepaalden zin , voor niet hoofsch) bijv. n. en bijw., onheufcher, meest, zeer onheusch. Niet heiischj onvriendelijk , onbeleefd; de onheufche bergman blaast den horen. Vond. Gij ijst voor zulke onheufche tael. Poot. Iemand onheusch behandelen._ Van on enheusch» Van hier: onheuschheid, onheufchelijk. ONHEVIG, bijv. n. en bijw., onheviger, onhevigst. Niet hevig. Van hier: onhevigheid, bij Oud. Van on en hevig. ONHOFFELIJK, bijv. n. en bijw., onhoffelijker, onhoffelijkst. Niet hoffelijk, boersch, plomp. Van on en hoffelijk.- Van hier i onhoffelijkheid.  O H tt, O N I, Ü N K. 487 ÖNHOOFSCH, zie onheusch. ONHOUD, bijv. n. en bijw., onhouder, onhoudst. Ontrouw : die onhouden herten hem droegen doe. Rymsp. Die haer te voren waren onhout. M. St. Vant?» en houd. Inhetangelf.is unhold een vijand, bij de zwab. dichters unholde, een moordenaar, bij Ulph. unhultho, de Duivel. ONHOUDBAAR, bijv. n. en bijw., onhoudbaarder, onhoudbaarst. Dat niet gehouden kan worden: onhoudbaare plaats. Hooft. Van on en houdbaar. ONHOUT, z. n., 0., des onhouts, of van het onhout; zonder meerv. Hetwelk men niet als ander hout tot timmeren gebruiken kan* Op de Feluwe noemt men met dien naam eenen zekeren heefter, eene foort van wilg, anders werf geheeten, waarvan men hoepels maakt. Van on en hout. ONHOUVVBAAR, zie onhuwbaar. Onhouwhaar is ook , dat niet gehouwen kan worden: onhouwbaar hesch. ONHUISSËLIJK, bijv. n.en bijw., onhuisfelijker, onhuisfelijkst. Onbedreven in het huishouden. Van on en huisfelijki Van hier: onhuisfelijkheid. ONHULPZAAM, zie onbehulpzaam. ONHUWBAAR, bijv. n. en bijw. zonder trappen van ▼ergrooting. Te jong om te huwen. Van on en huwbaar. ONINBREKELIJK, bijv. n. en bijw. , tninbrekelijker, oninbrekelijkst. Waar men niet inbreken kan. Van on en inbrekelijk. ONINDRUKBAAR, bijv. n. en bijw., onindrukbarer , (onindrukbaarder) onindrukbaarst. Dat niet ingedrukt kan worden: onindrukbaar voor devragt. M. L. Tydw. Van on en indrukbaar. Odindrukkelijk, die voor geene zedenlijke drangreden wijkt; ook dat geene indrukken op het gemoed maakt,, ONINNEMELIJR, bijv. n. en bijw*, oninnemelijh.r , eninnemelijkst. Dat niet ingenomen kan worden. Van on en innemelijk. ONJOOD , %. n. , ffl., des onjoods, of van den onjood; meerv. onjoden. Die geen jood is, een heiden: het offren, Jode en Onjode eerst gemeen. Vond. Van o» en jood. Van hier: onjoodsch, onjoodfchap, het heidendom. li a ON.  488 O- n Ki ONJUIST , bijv. n. en bijw., onjuister, meest, zeer onjuist. Niet juist, oneffen. Van on en juist. ONKENBAAR, (ook onkennelijk) bijv. n. en bijw., onkenbaarder : onkenbaarst, onkenbaer teiken. Vond. Van on en kenbaar. Voorts onkennis, onwetendheid. ONKENNELIJK, zie onkenbaar. ONKEUREL1JK, bijv. n. en bijw., onkeurlijker, onkeurlijkst. Niet keurlijk , niet zindelijk, fiordig. Van on en keurlijk. ONKLAAR, bijv. n. en bijw., onklaarder, onklaarst. Troebel, beroerd: die wijn is onklaar. Duifter, verward, onduidelijk: dat is geen enklaar bewijs. Niet gereed, om gebruikt te worden, waaraaneenig letfel is: de lijn is onklaar. Onveilig: het is daar enklaar. De zaak is onklaar, het ftuk is verraden. Van hier: onklaarheid. Van on en klaar. ONKLOOFBAAR, bijv. n.en bijw., onkloofbaarder onkloofbaarst. Niet kloof baar. Van on en kloofbaar. ONKNEUSBAAR, bijv. n. en bijw., onkneusbaarder, onkneusbaarst. Niet te kneuzen : dit onkneusbare aertsgewelt. Vond. Onkneusbaar in weederfpoedt, zegt Hooft van den Hert. v. Alva. Van on en kneusbaar. ONKOND, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Onbekend: bedt es mi oncond das. M. St. Van on en kond. ONKONST1G, zie enkunflig. ONKOST, z, n. , m., van den onkost; meerv. onkostm. Onnoodige, bezwaarlijke, buitengewone uitgaaf, bijgevoegde bekostiging , om eene reeds gekochte zaak magtig te worden : onkost lijden. Handvest van Hert. Aalbrecht, van 1387. Thands, gebruikt men het meerv. alleen: vele onkosten doen—maken. Van o« en kost. Van hier: onkostelijk. ONKRACHT, z. n., vr., der, of van de onkracht; zonder meerv. Zwakheid. Van on en kracht. Vanhier: onkrachtig. Vond. ONKRANK, bijv. n. en bijw., onkr anker, onkrankst. Niet krank: kranck en onkrank te zijn. Huyg. Van on en krank. ONKRENKBAAR, bijv. n. en bijw., onkrenkbaarder, onkr enkbaarst. Niet te krenken. Van on en krenkbaar. ONKREUKBAAR, bijv. n. en bijw., onkreukbaarder, en-  O n k. 489 onkreukbaarst. Niet te kreuken: eene onkreukbare vriendfchap. Bij Hooft ook onkreuklijk, onkreukelijk: zoo onkreukelijk een' dapperheit. Van on en kreukbaar. ONKRIJGSMAN, z. 11., m., des onkrijgsmans, of van den onkrijgsman; meerv. onkrijgslieden. Die geene wapens draagt. Zoo noemt Hoopt in Tacit.pagani, boeren of onkrijgslieden. Van on en krijgsman. ONKR1STEN , (onchristen) z. n., m., des onkristens, of'van den onkristen; meerv. onkristenen. Ieder, die geen kristen is. In bepaalderenzin, hecht men aan dit woord een hatelijk denkbeeld van wreedheid, het tegengeftelde karakter van den echten kristen. Van hier verftaat men_, door onkristen, gemeenlijk, Mohammedanen en Heidenen. Eindelijk, noemt men eiken belijder des kristendoms met dien naam, die zich, door vvreede grouwelen , gehaat maakt. Van on en kristen. Van hier: enkriste/ijk. Volgens de tegenwoordig vastgeftelde en op hoog gezag ingevoerde fpelling, zegt en fchrijfc men onchristen, even als christen, christus enz. derhalve ook onchristelijk enz. ONKRUID, z. n., o., des onkruids, of'van het onkruid; het meerv. onkruiden, doch van meer foorten fjechts. Eigenlijk, een fchadelijk of, althans, een onnuttig kruid. Men verftaat dit Hechts in betrekking tot nuttigere kruiden, alzoo er, buiten die betrekking, geen onkruid is. Men noemt die gewasCn onkruid, die in het wilde, tegen onzen wil en zonder onzen arbeid, groeijen, waar zij niet behooren te fta m, en niet anders doen, dan den wasdom van voedzame of nuttigere planten beletten: want in verwaerloost land wil 't onkruid gaerne wortelen. Hdydecoper. Onkruid wieden. Onkruid vergaat niet. Oneig. noemt men booze en nadeelige kinderen onkruid. In den dichterlijken ftijl, geeft men dien naam ook aan alle booze neigingen, begeerten enz., die het goede menigmaal verflikken: roei dit onkruid toch vroeg uit uw hart, ten einde het geen diepere wortelen fchiete. Verkleinwoord onkruidje. Van on en kruid. ONKUISCH, bijv. n.en bijw., onkuifcher, onkuischst, meest, zeer onkuisch. Niet kuisen. Van on en kuisch. Van hier : onkuifchelijk, onkuischheid. ONKUNDE, z. n., vr., der, of van de onkunde; zonder meerv. Het tegendeel van kunde. Van on en kun* li 3 de.  49o O U U de. Van hier: onkundig, onkundigheid, onkundig* Hik. ONKUNSTIG, (onkonflig) bijv. n. en bijw., onkundiger , onkunfiigst. Zonder kunst. Men gebruikt het biiw. onkunjliglijk het meest. ONKWETSBAAR, bijv. n. en bijw,, onkwetsbaarder, onkwetsbaarst. Niet kwetsbaar. Van on en kwetsbaar. Onquetsbaer door hun moet. Anton. Ook onkwetfehjk. ONLAND , z. n., o., et lp 3. vvoï-  5cö* Ons. worden: wij bidden u om '* eenige en onfchendbre pandt des vredes. Vond. Van on en fchendbaar. Ook: on- fchendelijk. ONSCHERP, bijv. n. en bijw., onfckerper, onfcherpst. Niet fcherp. Iemand met onfeherp te keer gaan, met Rokken, vit-gels enz. Van on en Jcherp. ON3CHEURLIJK, bijv. n. en bijw., onfcheurlijker, on- fcheurlijkst. Dat niet fcheuren kan. Van on en fcheur- ONSCHIFTELIfK, bijv. n. en bijw,, onfchiftelijker, onfchiftelijkst. Dat door fchiften niet gefcheiden kan worden: de zaaken, in omfchiftelijke verwarrenis geworpen. Hooft, Van on en fchiftelijk. ONSCHIJNBAAR, bijv. ti, en bijw., onfehijnbaarder, onfehijnbaarst. Niet fchijnbaar. Van on en fchijnbaar. Van hier: onfehijnbaarheid. ONSCHIKKELIJK, bijv. n. en bijw., onfchikkelijker, onfchikkelijkst. Slordig, morfig. Van on en fchikkelïjk. Van hier: oufchikkeiijkheid. ONSCH1LDERBAAR, bijv. n.en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet gefchilderd kan worden: onfchiklerbaar op doek. Vond. ONSCHOON, bijv. n. en bijw., onfehooner, onfehoonst. Nog niet fchoon: wijn, op de moer liggende, ts onfchoon. In dezen zin lijdt bet geene vergrooting. Niet fchoon, leelijk'. onfehoone ouden. Vond. Het paertsgeftalte is niet onfehooner als de man. Vond. Oneig.: de Spanjaardts, alhier de kans on fchoon fchouwende enz. Hooft. Reeds bij M. St. : Kareis ghejlachte, dat onfe one. Van on en fchoon. Van hier: onfehoonheid. ONSCHULD, z. n., vr., der, of van de onfchuld; zonder meerv. Het tegendeel van fchuld, doch in eenige gevallen Hechts. Het beteekent, trouwens, dien toeitand, waarin men de werkende noch aanleidende oorzaak van eene misdaad is: ik beroep mij op mijne onfchuld. Zijne onfchuld toonen — bewijzen. Oudtijds noemde men dit zijne onfchuld doen. Verfchooning: doe mijne onfchuld bij hem. fk konde veel tot mijne onfchuld zeggen. In den verhevenen ftijl, beduidt het dikwijls onfchuldige perfonen: hoe dikwijls moet de onfchuld fchavotten betreden! De plaatfen, waar ik voor de onfchuld ftreed, Bh.pkr.Dyk» Van on en fchuld. Van hier: v ■ on-  Ons. ■ 507 tnfchuldig, waarvan bij Hooft een wederk. werkw. zich onjchuldigen; onfchulaiglijk. Zam.; onfchuldvol'; een woord, dat, bij onze hedendaagfcbe dichters, veel voorkomt, in navolging van het hoogd., unfchuldvoll: het fmaaktte uitheemsch; onze oude oorspronkelijk bedeed, fchrijvers kennen het ook niet. ONSC HUWELIJK, (onfehmvbaar bij Vond.) bijv. n. en bijw., oujchuwelijku , onfchuwelijkst. Hetwelk men niet fchuwen kan. Van oh en fhuwelijk. ONSIERLIJK, bijv. n. en bijw, onjtttlijker, onfler- ' lijkst. Niet fierlijk: tot 'geenen 'onjierlijken knoop. Bogaert. Van on en fierlijk. ONSLArERJG, bijv. ri. eu bijw., onftaperigër, onjlaperigst. Niet flaperig: onflaperig in 's waerelts droamen. Anton. ONSLIJTCAAR , bijv. n. en bijw,, onfnjtbaardcr, on~ (lijtbaarst. Niet flijtbaar. Van on en ftijtbaar. ONSMAAK, z. n. , m., des ohjmaaks, of van den on* fmaak; zonder meerv. walging'i afkeer'; wie zoude geenen oufnaak in zulke laffe gefprekkeu krijgen? Van onenfmaak. Vanhier: mfmaakhqar, zondt-r trappen van vergrooting, waarvan men den ('maak niet gewaar kan worden : men verneemt '/ onfmaeckbre met geen tong. Vond. Onfmakclijk, oiifmakelijksr enz. , lal', d:u met aangenaam voor de long is; ook in eenen Ihuurlijkeu zin: onfmakelijke tijdingen. — Onfmake/ijkhsid. ONSMAKHLiJK, zie onfmaak. ONSMELTEL1JK, bijv. n. en bijw. , zonder trappen van vergroeiing. Hetwelk men niet fmelten kan : wat poogt gij met uw weenen tot wasch te fmelten deze ojtfmeltelijke flemen? P. Rabus. Van on en fnelielijk. ONSMKR.TEL1 )K, bijv. n. enbijw., onjmertelijker, onfmertelijkst. Niet fmertelijk. Van on en fmerteüjk. ONSPAANSCII, bijv. n. en bijw., onfpaanfeher, meest, zeer onfpaansch. Den Spanjaard niet toegedaan : een man geleert en onfpaansch. Hooft. Van on en fpaansch. ONSPEURLIjK, bijv. n. en bijw., onfpeurlijkcr, onfpeurlijkst. Niet te befpeuren: op wier onfpeurlijk fpoor. De Deck. Van on en fpeurlijk. ONSPIJS , z. 11., vr., der, of van de onfpijs; meerv. onfpijzen. Hetwelk men, om zijne walging, niet als gewonelijke fpijs gebruiken kan: wat onfpijs heeft het niet al in 't lijf ge/lagen ? Vond. Van on eh fpijs. Kk 4 ON-  5o8 Ons. ONSPOED, z, h., tn., (oudt. ook vr.) des onfpoeds, of' van den onfpoed; meerv. onfpoeden, dat bij Oob. voorkomt. Geen voorfpoèd: door gelaatenheidt in onfpoedt. Hooft. In onfpoet krijgt men oogen, J. de Haes, Van on en fpoed. ' . ' ONSPOOR, z. n., o., broec CIERH. der 6heesteliker BRüLOCHT. ONTBL1NDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en blinden: ik ontblindde, heb 'ontblind. Men noemt ditook ontblindhokken. in eenen eigenlijkenzin heet - het het bewindfel der oogen.wegnemen; oneig., iemand uit den.dut helpen, verlichten. Bij Huygens komt het in den eigenl. zin voor: blint had ik mij geplant, en, wild ick mij ontbJinden enz. ONTBLOEMEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont m bloemen: Ik ontbloemde, ben ontbloemd. Zijne bloem verliezen. Meest figuurlijk: ontbloemde maegd. De. Brune. Voor ontbloemen 'in eenen eigenlijken zin vindt men bij Hoogstr. ook ontbloefemen. ON'TBLOOTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en biooten : ik ontblootte, heb ontbloot. Bloot maken. Eigenlijk: gij, ontblootedet de fundamenten tot aan den hals. Doresl. In het bijzonder, van kleederen ontdoen: ontbloot uw' arm. H. Schim. Die.als doen haer aenjlgt ontblootende. Bat. Arcadia. Ik durf mij niet te veel ontblooten. Zij liep mei ontblooten boezem. Men moet zich voor alle menfchen niet. ontblooten, zijn hart niet opeibaren. Oneig.: hij ontblootte door list de grens/leden van bezetting. Berooven, verfteken: ik was van alle hulp ontbloot. De vochte herfst ontbloot den wijngaerd van fijn'' trosfen. Vond. D' Onroomfchen, onthloot van deze borstweer. Hooft. Haare zifde ontblooten van zulk eenen raadsman. Hooft. Want ontbloot men depoëzij van hare gebloemde jleraden. J. de Haes. Van menfchen hulpe ontbloot. J. de Haes. Van hier: ontblooting. Het voorz. ont fchijnt bier Hechts eene verfterking aan te duiden. ONTBOD, z. n. ,0., desontbods, oï van hst ontbod; zonder meerv. De daad van ontbieden: het ontbod ten Landdage. L. Trip. ON-  $t6 Ö H t. ONTBOEfJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het ónfcheidb'2 voorz. ont en boeijen: ik ontboeide, heb ontboeid. De boeijen ontlluiten: ontboeit den jongeling. Hoogvl. Andromeda, ontboeit door Perfeus. Vond. Help dfonfchult bevrijden en ontboeijen. Poot. Oneig.: de winter is ontboeit. Vond. Die door den dood van deze aarde ontboeid zijn. Sels. Die ons ontboeit en veiligh leidt op gladgebaende wegen. H. Schim. Van hier: ontboeijing. ONTBOEZEMEN, bedr. w;, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en boezemen, dat niet irt gebruik is ï ik ontboezemde, heb ontboezemd. Eigenlijk uit den boezem met moeite voortbrengen. Men gebruikt het oneigenlijk voor uit het hart opbrengen. Van hier: ontboezeming : zonder de ontboezeming van doezen hartlij ken wensch. Frantzen. ONTBOK.SEN, bedr. w., gelijkvl. Van hèt orifcheidb. ^ voorz. ont en bok/en: ik ontbokste, heb ontbokst. Ont- "* futfelen: iemand iets ontbokfen, in Vriesland gebruikelijk. Eigenlijk ftil uit de bokje, uit de broek, ligten. ONTBOLSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en halfleren: ik ontbolflerde , heb ontlolflerd: Den bolfter van Iets open maken en afdoen. Oneig.: den dwaas kan men van zijne dwaasheid niet ontbol/leren. Hamelsv. Van hierontbolftering, eig. ert oneigenl.: zoude men op meer ontbolftering kunnen denken. Tuinman. ONTBONDELEN, (ontbundelen) bedn w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en bondelen, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontbondelde, heb ontbondeldc Uit den bondel doen: ontbondelenalle de vrouwsperfoonen 'thair. Bogaert. Vanhier: ontbondeling. ONTBOREN, verl. deelw; van het veroud, ontbaren, ontberen, fterven: uw' goelijke Alvriendin, ter goeder uure ontboren (geftorven; enz. Moon. Het is eene navolging van het lat. denatus. ONTBORRELEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en borrelen: ik ontborrelde, ben ontborreld. Borrelend o'ntfpringen: dat water, dat met bloet gemengt Godts hart ontborrelde. Vond. Vanhier: ontborreling. . ONTBRANDEN, onz. w. . gelijkvl. Van het ohfcheidb. voorz. ont en branden: ik ontbrandde, ben Ontbrand. Mei?  Ont. $tf Men gebruikt dit woord, in den Verhevenen ftijl - voor aanvangen te branden: fo dat het vijer des Heeren ontbrandde onder hen, ende verteerde. Bybelv. Op dat fijn coper ontbrande. Doresl. Meest gebruikt men het oneigenlijk van hevige begeerten en hartstogten s mijn herte is ontbrant in mijnen lijve. Doresl. Die heiligheit, die naer het onbefchaduwt licht ontbrant. H. Schim. Bijzonder van liefde en toorn: in liefde tot iemand ontbranden. Met alle haren afgoden, waer op (li op eenen ontbrande. Doresl. Tot de Deugt en 't Recht ontbrant in liefdevlammen. Poot. Wanneer fijn toorn maer een weijnick foude ontbranden. Bybelv. Bij Otfr,. vmdt men het reeds van den toorn gebezigd inbrennan. i3ij i atian. is het bedr. intprennan, zoo ook bij de zwab. dichters enbrennetï. ONÏBREIDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het on^ icheidb. voorz. ont en breidelen: ik ontbreidelde, heb entbreideld. Den breidel uit den mond losmaken. Oneig.: t öntbreidelt grauw. Anton. V Ombreidden der jeugt. Vond. Wanneer zal ick mijne blijdfchap ombreidden? Vond. Zoo haast de jeugt was van de wijn öntbreidelt G. Brandt. Van hier: ontbreidelin? ONTBRE1JEN, (ontbreiden) bedr. w., gelijkvl.. Van het onfcheidb, Voorz. ont en breijen: ik ontbreidt, heh ombreid. Ontvlechten. ONTBREINEN, bedr.w., gelijkvl. Van het Onfcheidb, voorz. ont en breinen, dat buiten zamenftell. niet voorkomt: ik ontbreinde, heb ontbreind. Het brein uitdrukken: bekkeneelen, die de Dwinglandij ontbreinde. G* Brandt. ONTBREKEN , onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en breken: ik ontbrak ben en heb ontbroken. Met geweld beginnen op te breken; met zijn: dat weet ik, dat de himel ontbreek, mit tonghere, ende mit Mixen. De 10 gebod, in hetoudfr., bij Le Long. Oneig • met geweld voor den dag komen, oproer maken • mét o Friefen> d'e fowwile ontbraken, fagen fi fiede. M. Stoke. Bevrijd worden, opkomen van iets dat mij als gebonden houdt; met zijn: Te Dordrecht lach hi hevelt fwaer, Ende hi wprt des wel ghewaer, t i A^at ^ ntet en mochte ontbreken. M. St. In al deze beteekenisfen is het woord buiten gebruik |«>  £1$ •© t* Ti raakt. Wij nemen het thands onz., met het hulpw. hebben, voor te kort fchieten: de priesters nacht noch dagh in hunnen plight ontcreeckcn. Vond. Niet zijn , uit hoofde van gebrek : waar geld ontbreekt, ont: reekt alles. Dikwijls plaetst men er den derden naamval bij, het zij in den zin van mangel lijden: als ons dus Facions noch Thrazeas ontbreken. Poot. Men plaats* de zaak dan ook wel met het voorz. aan er bij: het heeft mij nooit aan moed ontbroken. Het zij in den zin van te kort zijn: misfehien fullen den vijftigh rechtveer digenvijve ontbreken. Bybelv. Camph. bezigt het met den derden naamval des perfoons en den tweeden der zaak: gheens dings fal hem ontbreken. r, .,, ONTBlUEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en brieven, dat bij Kil. nog voorkomt: ik entbriefde , heb ontbriefd. Dit woord , als mede ontinkten, is door den Ridder C. Huygens uitgevonden. Om •papier niet eene prooi voor rotten en muizen te laten , neemt de Dichter voor, om hetzelve met rijm en vers te befchrijven, en er dan brieven van te vouwen, ten einde dezelve zijnen vrienden over te zenden. Dit drukt Hij dus uit: 'k Gaefe niettemin ontrieven, En haer avondmael ontbrieven , En ontinten haer' ontbijt. ÖNTRUNDELEN, zie ont bondelen. ONTBURGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb.. voorz. ont en burgeren, dat met in gebruik is: ontburgerde, heb ontburgerd. Fan het burgerfchap berooven: die fal achter dier tijt ontburgerd wefen. Chron. v. Arnhem. ONTCITFEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en cijferen: ik ontcijferde, heb ontcijferd. Een verborgen, met cijfers, dat is geheime teekens, eefchreven fchrift verklaren; naar het fr. dechifrer. alle brieven werden bij hem ontfijfert. Hooft. Fig. voor verklaren, uitleggen: ik heb eindelijk het geheim ontcijferd. Van hier: ontcijfering. ONTDAAN, zie ontdoen. . ONT DAGEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en dagen: ik ontdaagde, ben ontdaagcl. beginnen te dagen: als Apol (de zon) begint t ontdagen. Anton. Eer dat de dagh entdaeght. Huyg. q^T-  O N T. Sip ÓNTDANKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en danken: ik ontdanktt, heb ontdankt. Ongenoegen betoonen. Men viniit het met eenen tweeden en vierden naamval: d' een ooverzidx, zoo wei als d' ander zich der haapering ont danken.k.. Hooft. Wanneer zij zich zullen dies ontdankm. Hooft. Wie billijk loont en firaft, zal 't nimmer zich ontdanken. . Vond. Voor eenen tweeden naamval komt ook wel een voorzetfel: ende wenschte wel, dat UE. mij eens quaame ontdanken over zijn' traagheid. Hooft. ONTDARMEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en darmen, dat buiten gebruik is: ik ontdarmde, heb ontdarmd. De ingewanden of darmen uit- . halen. ONTDAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en dauwen: ik ontdauwde, heb entdauwd* Den dauw wegnemen, opdroogen: Langs der lindetoppen goud Daer jij 't nat gaet over jlrijcken , Dat haer broeder jlracx ont douwt. C. Huyg. ONTDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en deelen: ik ontaeelde, heb ontdeeld. Veroud. woord, dat bij Kil. voorkomt, in den zin van iemand zijn deel ontnemen, en hem afwijzen, als of , men zeide (zegt L. Meyer) ontoordeelen. ONTDEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en dekken: ik ontdekte, heb ontdekt. Eigenlijk iets, dat tot dekking dient wegnemen: ontdeckt de beenen. Doresl. Plet hoofd ontdekken. Alle dinck is tiaeckt ende ontdeckt voor fijnen oogen. Doresl. Zich ontdekken, zijnen hoed 'afnemen. Oneigenlijk, eene onbekende, vooraf niet gekende zaak gewaar worden „ zoo wel van alle zintuigen, bijzonder van het gezigt, als ook van het verftand: zoo zou een blinde een' beemt ontdekken door de geuren. Poot. D'edle trekken, die in uw wezen zijn te ontdekken. H. Schim. Kolumbus heeft Amerika ontdekt. Men heeft, federt het gebruik van vergrootglazen, vele geheimen der Natuur ontdekt. De vijand ontdekte bet verraad. Ik ontdekte weldra de geheele zaak. Een bedrog ontdekken. Om 't vloek•verbond tot in den grond te ontdekken. Feitama. Eene verborgene zaak bekend maken: van den hdriekrai ontdekt. Vond. Vooral in vertrouwen dezelve bekend LI a ma-  j2o O n t; maken: ontdek mij de geheimen van uwen minnehandel. Ik zal u mijn hart ontdekken. Van hier: ont ekker, ontdekking. Dit wcrkw. luidt bij Ker. intdecchan, bij Isidor. antdecchan, Otfr. intheken. ONTDELVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. out en delven: ik ontdolf, heb ontdolven. Door opdelven affnijden, benemen: waer fo dat men hem «ntdolve den wech. M. St. Ontdelven heet ook door delven uit eenen kuil wegnemen: opdat gij lichter wordt ontdolven van den hont. MooN. Van hier: ontdelving. ONTDENKEN, bedr. w., waarvan het verled. dee'w. met zijn nog, in de dagelijkfche taal, gebruikt wordt: het is mij ontdacht, het is mij uit het geheugen gegaan. Van ont en denken. . ONTD1KKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en dikken: ik ontdikte, heb ont dikt. De dikte wegnemen, dunner maken. Veroud. woord. ONTDOBBELEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfe iieidb. voorz. ont en dobbelen: ik ont dobbelde, ben ontdotbeld. Door geworpene dobbelfteenen een gevaar ontkomen: hij is den dood ontdobbeld. De gewoonte had wel eens, in vorige tijden, onder krijgsvolk plaats, wanneer eenige misdadigers op eene trom dobbelden, wie van hen de doodftraf zoude ontgaan. , ONTDOEN, bedr. w., onregelm. Van het onlcheidb. voorz. ont en doen: ik ontdeed, heb ont laan. Voor entloen zeiden de ouden ook ondoen. Men gebruikt bet voor het tegendeel van doen, veroorzaken, dat j^ts niet gedaan zij: wat eens gedaen is, kan men nimmermeer ontdoen. Vond. Te niet doen: menigmaal ontdoet een Vorst, wat zijn voorzaat gedaan heeft. Voor den dag brengen, veroorzaken: als dat vyer ontdaen was, in denbrand gedoken was. Copybrief van h-t.tAmst. mirakel, 1345. Open doen, eene opening maken: Ende die poerte was beloken, Die men ondede al f hant. M. St. Metten fluetel menze floot en ontdede. C. v. Mand. Los maken: wat rf' eene ftont hij hecht, in d" ander weer ondoet. Rodenb. Zich van kleederen ontdoen' ook zich ontdoen. Zich ontdoen komt ook voor in den 2Jft  Ont. jaï zin van zich ontbinden: alle de beweginge des werd 's ent wet zich in uie tfamenparinge. Da ükune. Oneig.; ontdaan: ik zal er mij van zoeken te ontdoen. Fan a/U vernedering ontuaan zijn. Verftrooijen, uit elkander jagen, overwinnen: wie heeft Hanni-al ontdaenl De £tecc ' ^°ijt mm f° fconen here f" fciere fach °" 'aen. M. ht. Ont aan verklaart L, Mey?r door gefcheurd gebréken. Kolyn gebruikt het werkw. ergens voor at breken : het holten klonter dat ontdele hi j. ONTDONKERbN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. 0/7/ en donkeren: ik ont donkerde, heb ontdonkerd. Heimelijk ontnemen: hij ont donk er de hem yeelgelds. Die fiet dees paarle van de kroon ontdonkert. ™,nr?^?£R' Van hier: ontdonkering. ONlijOOlJEN, (bij Kil. ontdooden) bedr. en onz. w.. gelijkvl Van het onfcheidb. voorz. ont en dooi jen: ik ontdooide , heb en ben ontdooid. Bedr., de hardheid en ftijfhetd, door vorst veroorzaakt, wegnemen: toen UW liefdensvuur den winter van des Heren volk te ontdooien zogt. M L. Tot de medogenheit het ijs ontdoie om >t hart. J. de Haes. Meest onz., met zijn: daer geen tjsontdoijenkan. Vond. Mijne handen zijn nog niet ontdooid. _ Is uwe beurs al ontdooid! is zij al gefpekt? ON IÜUOVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb voorz. ont en dooven: ikontdoofde, heb ontdoofd. Doofheid , dat is eene zekere gevoelloosheid wegnemen • als to^rtX 7:vl:rdef°USfe ^ VerWtCkt ende »'' ONTDRAAfjEN bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onf en draaijeni ik omdraaide, heb ontiraaid. Losdraai! en: eene fchroef ont.iraaijen. Oneig • gehefm ontnemen; in den lagen ftijl: hij wist hem dat fijntjes te ontdraaien. Iemand eene kans omdraaijen M-n gebruikt het verled. deelw. ook met zijn hij is het omwaaid, hij heeft zich van die neteii/e zaak, door 5? Van lil' Pa^en'..afgem^t; in de dagelijkfche taai. van hier: ontdraaijmg. ONTDRAGEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb voorz. ont en dragen: ik ontdroeg, heb ontdragen, Door dragen ontnemen, pnrftelen: die me iheeft ml'veel geld ontdragen. Cijpris gevleugelt wichtje ontdraegt u L1 3 den  ga Ont. dtnbrtikorf. Vond. In het gemeen, wegnemen: het gevoel is ontdragen. Hoogvl. ' ONTDRAVEN; onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en draven: ik ontdraafde, hen ontdraafd. Eigenlijk, dooreenen draf ontkomen. Oneig., ichielijk en met alle magt ontvlieden: helaas! dat htj de noodwet niet konde ontdraven. Oudaan. Ick en wistfe wel t ontdraeven. HUYG. .... , v . j. ONTDRIJVEN, bedr. en onz.w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en drijven: ik ontdreef, heb en len omdreven. Bedr., drijvend ontjagen: *^f"^mi"f vee ontdrijven. In het algemeen, met kracht ontnemea.. de fchootzoon .. u Heeft door zijn dood ons vrijgepleit , _ En aan den Helfchen Leeuw, ten buit Van zijne zegenpraal, ontdreeven. m. Onz., met zijl, Stijvend ontkomen: Zeno, die flhpIreuk arm ennaekt ontdreven enz. xr* ^jer; fchip 't onweer is ontdreven. De Deck. Van nier. ONtoSnGEN, bedr. w., ongelijkvl. Vanhet^nfchddfe. ' »nnr7 ont en dringen: ik ontdrong, heb ontdrongen. Met: eaï^ foort va/geweld ontnemen; verond. woori: SteAfcyfefe» ontdringen welde. ^0* *^.™™™ Heilmaal. Bij M. St. ö» haken: en onthaakt all' haar krop, tot op het naakt. Hooft. Van hier: onthaking. ONTHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en halen: ik onthaalde, heb onthaald. Door weghalen ontnemen: het goed is hem weer onthaald. Een ont- hiai  Ö N T- 533 haal aari doen: iemand koeltjes — flecht — goed —- heerlijk — deftig — blij - vriendelijk onthalen. Iemand op iets onthalen. Met keur van gezang onthalen. J. DB Haes. Als ons Apolonthaelt óp heiligh oogbankèt. Poot. Van hier: onthaling. * ONTHALEWEID veroud. bijV. n. enbijw., onthalebeider, onthaleweidst. Kil. Verklaart het door gefcbeurd. llordigj ongehavend. Zoö ook L. Meyer. P. Scriverjus fpelt ontharleweid: al is 't werk ongezien en vrtf óntharleweydt. ONTHALS TEREN, (onthelftcreHj, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en halfleren: ik ontkap ALZEN' btdr' W'> gelijkvl. Van het onfcheidb. Voorz. ont en dat dus buiten zamenftell. niet voorkomt: ik onthalsde, heb onthalsd. Men gebiuikt dit woord gemeenelijk in den zin van onthA00^n'.zo° als NoT«- reeds inthalfen heeft, oradöt de aflnijding van denhals, zoowel als de onthoofding, den gewisten dood veroorzaakt. Omhalzen zoude* dan, eigenlijk zijn den hals wegfnijden, en wel zoover, dat eene onthoofding er een natuurlijk gevolg van is. Vond. zegt dus van Maria Stuart, die op het fthavot onthoofd is : onthalst naar die gejhede wei. En f' Brandt zegt: d' onthalsde manelaar. Huygens Jpeelt in zijne Jheldichten met dit woord: fk fagh een' man fijn' kop tot aen de fchouders af: t Lrtngh voor een enckele, tnaer 't was een' dobble 'draf. En dat hij eens onthooft en dat hij eeiis onthalst was. gevormd5 °nthalz2hgi Het ik vari net zeifftandige hals ONTHANDEN bedr.w gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz ont en handen: ik onthandde, htb omhand. Eigenlijk , door afknotting iemand van zijné hand Of handen berooven. Wij gebruiken het oneigenlijk als een onperfoonhjk Werkwoord: dat onthands mij, dat vét- n^HA^WT^ Van hi?r ■ onthanding; °™REN' bedt. w , gelijkvl. Van hYt Onfcheidb. voorz . «en haren, dat buiten zarrieuft. niet voorkomt: ' naaS^en Het haar uittrekken, van .«NTHARNASSEN, bedr, w., gel}jkvl# Via hei on, Mm ftheidb.  534 0 N T' fcheidb. voorz. ont en harnasfen, dat Huiten zamenft, niet in zWang is: ik ontharnaste, heb ontharnast. Het harnas uittrekken : uw> gesnael eerlang ontharnast in uwen fchoot t% óntfangen. T. de Haes. Moonen zegt ook WkhrSlrnasfen. Deze laatfte dichter gebruikt het in het algemeen , foor iemands wapenrusting , van welken aard ook , en hem , daardoor zijne tegenweer onxntmtn: die Kleant en Epikuur bejlaet t ontharrenasttn Zoo elders: om gewetensdwang en ongodtstendom met kracht t' ontharrenasfen. Een hooger magt kan hem ontharrenasfen. VoND. voorzTont en harten , dat niet voorkomt: ik onthartte* heh ontharu Van moed ontblooten, iemands moed be- ofTHASFELEN, bedr.w.,^^MM^fM voorz. o»f en haspelen: ik onthaspeldtt heb onthaspeld. 7iide omhaspelen , haar van het haspeltjê afwinden. ONTHECHTEN,' bedr. w., gelijkvl. Van beton, fcheidb; voorz. ont en hechten: ik onthechtte, heb onthecht. Dat aan iets gehecht is, losmaken, ONTHEET, zïe onthiet. oNTHEETEN, zie onder onthief. ONTHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb! voorz. ont en hef en: ik onthief, heb ontheven. Eigenlijk door heffen, opheffen, wegnemen. Men gebruikt het meest oneigenlijk voor beynjden van eene pnaangename zaak, die als een zware last ons drukt: wanJeTzll ik van die zorg ontheven worden? Opdat g,] van het pak der zonden wordt ontheven. J. de Haes. Van ©NTHElXlGEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont tn heiligen: ik ontheiligde, heb ontheiligd. Van dé Ruigheid bérooven, doch figuurlijk alleen, iets loen datte "en de heiligheid van eenen perfoon ot eene zaakftrijdt *Gods naam*ontheiligen. Een verbond ont* MVtgen: Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neergcr*E - E. Voet. Zij ontheiligt d'echt. Anton. Dat  'ik\ontheisterde, fo£ ontheisterd. Dit woord Wordt!bij KiLiaan niet gevonden. Halma verklaart het door plagen , kwellen, plunderen, knevelen; L. Meyer door verwoesten. In de beteekenis van knevelen, verwoesten gebruikt het Antonides, bij wien, men lant ontheistert] vindt; en '.[ontheisterende met een zaemgedrieschten hoep. In foortgelijken. zin, zegt hij elders: de boom ontwortelt en ontheistert van zijn looten. En N. V. Poelgeest zegt: hem te hoeden voor onthei)'storende plaagen. M.. L. gebruikt het in eenen zin van orde, magt en luister be-» yooven: .. I, 't Geknakt heftier van Davidsraad Ontkeisterd door veranderingen . In Priesterfchap en Troongezach. In eenen, daarvan weinig verfchillenden, zin fpreektdfe zelfde fchrijver van den, Hollandfcben Tuin, van binnen met veele itistelen en doornen ontheisterd. De Overzetter van J, He£vey fchijnt het in foortgelijke beteekenis t£ ■nemen,, zeggende : het heele redelijk geflel was omhels-ierd.uit bet gelid, ja gebroken, dat is, zonder orde en fchoonheid. W. Versteeg gebruikt het ook voor wanorde verwekken, ontftellen : 'j gezicht van al dit volk ontheisterd al zijn zinnen. Voor ontftellen, bedaardheid en rust ontnemen, gebruikt het Poot: als 't loe mijn' boezem had ontheistert. En G. Eidloo : de gloet Van vloot en daken ontheister de 't gemoed zoo vinnig, dat de moet geen hoopen overbleef. Van hier: ontheistert]V dntheistering. Het is moeijelijk den oorfprong en de eerfte beteekenis dezes woonics te bepalen. In de ,gisting, door L. Meyer voorgeftaan, als ware het voor ontheitfleren, ontheetfleren, de hette of hitte wegnemen, vindl ik te veel^ongegrondheid., In Groningen, heeft men eers woord heister, heisterkaar, dat van een jong meisje gebruikt wordt, dat zich als een wilde, woeste jongen gedraagt. Of dit woord met ons werkwoord eene. bron hebbe; of het met heester, heister, vermaagfchapt Zij; of bet uit het hoogd. heiter, helder, ontftaan^ij, als zeidet ^\\entheitern\ ontheiteren, ontheisteren., o/&«, dat buiten Zamenft. niet in gebruik is: ƒ* onthoofde, heb onthoofd. Het hoofd afflaan. Vanhier: onthoofding. Het enkele werkw. gebruikende angelfakfen haefdian, in den zwabenfp. houbeten. ONTHOORNEN, (ontherenetö bedr. w., gelijkvl. Van 1 het onfcheidb. voorz. ont eu hoornen, dat niet voorkomt : ik onthoornde , hebonthoomd. Van horens berooven. Hooft bezigt het voor het vvegfchieten van de zijvleugels of uithoeken eens holwerks: de'naaste gordijnen, oP gelijke wijze enthoorent enz. , c , -ju ONTHOPEN , onz. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb, voorz. ont en hopen: ikonthcepte, heb onthooft. Veroud, w., wanhopen. , , ONTHOUD, z. n., o., des onthoud:, oï van het onthoudzonder meerv. Gedachtenis , een woord der dagdijkiehe taal: naar mijn onthoud is het drie gulden. Naer mijn beste onthout. Moonen. Eene plaats, waar men zicji onthoudt, voor eene poos zijn Verblijf houdt: het etlandt Mona, een onthoudt der overlooperen. Hoopt, dij Kil. heeft het ook nog de beteekenis van onthouding , ONTHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. : voorz. ont en houden: ik onthield, heb onthouden. Oit woord wordt op meer dan eene wijs gebruikt. i> tiet beduidt in zich houden, als een bedr. werkwoord, en wel, vooreerst, in eene ruimte influiten, opüuiten, bewaren: gij onthieldet de lijeken heijmelick in uwen huijfen. Doresl. Ten tweede, in het geheugen opfluitens me kan alaie lesfen onthouden? Als een wederk% werkwoord, voor eene poos zijn verblijf houden: m t lant, daer zich 'f Gewelf onthoudt. Poot. Uw koning, die nu ter goeder uur zich in de Stad onthoudt. J. 'de Haes. Ow? heeft hier de beteekenis van in. a) Bewaren, onder!, eunen , onderhouden: die wart onthelden van fijnen ■vrienden, die hein gaven fijne behoefte. J. van der Bêke, Ik ligge, ende Jlape, ende ontwaake: want de Heer e onthoudt mij. Doresl. Zoo ook het naamw. onthouder: éi' Pel gr Urn-me vijnden daerin horen onthouder. .Gold, Throen. 3) Terug houden, als een bedr. werkwoord: ik zal mijnen arbeider nimmer zijnen loon onthouden. A*s een wederk. werkw.': zich van de wellusten onthouden. Zich bedwingen, zijne driften in dwanghouden :'ikkonde Blij van lagchen niet onthouden. Ik zwijge wel. e&>  Ont. 53? is hen flille, ende onthoule mij. Doresl. Ondertusféhen is dit woord in eenige dezer betcékenisfen reeds Verouderd. Van hier het deelwoord onthoudend, waarvan onthoudendheid. Voorts onthouder, onthouding. Oud. bezigt onthoudenis, voor geheugen. ONTHQZEN, bedt. w., gelijkvl, Van het onfcheidb. 1 voorz.' ont en hezen, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik onthoosde, kebontho'osd. De hozen, of kouten uittrekken; ONTHÜGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en hugen: ik onthuugde, héb onthuugd. Door bugen verkrijgen. Zie' hugen. ONTHUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. ' voorz. ont én huiden, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik onthultde, heb onthuid. Van dé huid berooven: 'f is wreed een fch.:ap fenthuijden. De Brune. ONTHUIKEN, (onthukken) onz. w., gelijkvl. : Van het • onfcheidb. Voorz. ent en huiken: ik enthuikte, heb onihuikt. Huikend ontduiken. ONTHUIVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb,, voorz. ont en huiven: ik omhuifde, heb onthulfd. Van eene huif ontdoen. Oneig.: wie fat'de blind omhuiven? C. Huygens. ONTHULDEN, bedr. w„, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont cn hulden: ik antkuldde, heb omhuld. Iemand, door het benemen van eer en achting, en hei weigeren van hulde en trouw, in zijne hoogheid niet erkennen: ; Daer de Velzer ongedulden Hollands Overheer onthulden. Hooft.' In het gemeen van' eer berooven: zij cnthttldun de maighden van hare jonghv'rouwfchap, Vond. Zoo ook het voordd. w. onthuldigeni voor zijn ont huldigt hooft. Anton. Van bier: onfhuldiging. ONTHULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. ; voorz: ont en hullen: ik onthiüde, heb onthuld. Van; hul ofkapiel ontblooten: onthult 'van zijnen hoofdband.' Vond. Ontzie u 'niet de quanten te onthullen. j„ de Deck. Van hier: onthulling. '■"-' ' ONTHUNKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het. »n• fcheidb. voorz. ont en hunkeren: ik onthunkerde, heh onthunkerd. Door hunkeren ontvangen. Var: luec? •ntkunktring, • s 2 'i Ma 4  S4o O K T. ONTHUPPELEN, onz. w., gelijkvl. . Van het On> fcheidb. vjqrz. ont tri huppelen: ik■ ophuppelde, ben enthuppeld. Door huppelen ontwijken: die hem ten fpelden was onthuppeld met den bok. J. de Deck. ONTHUTSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en hutfen, hetzelfde als hot/en, d. i. fchudden: ikonthutfte, heb onthutst. Eigenlijk door omhutfen van juistheid en orde ontblooten. Men gebruikt het oneigenlijk alleen, en wel "meest iri het deelw. onthutst, ontfteld, ontrperd , verlegen: iemand onthutst maken. Onthutst zijn. Sij is foo gansch onthutst. Cats. J)e Hehgeleider, in 't gemoed onthutst. N. Versteeg. Meer eigenlijk komt het bij P. Rabus voor: damp, die yt brein onthutfle. ONTHUWEN, bedr. w., gelijkvl- Van het onfcheidb. voorz. ont en huwen: ik onthuwde, heb onthuwd. Eeri huwelijk fcheiden. ONTJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en jagen:' ik ontjoeg, heb ontjaagd. Door vooruit jagen ontnemen: tonnen kruits, die den hunnen èntjaaght werden. Hooft. De vorst ontjoeg hem het hert. Iemand eenen buit ontjagen, 't Qeluk van zo veel zegens , u o Sarragosfe, ontjaagt. G. Brandt. Men gebruikt het ook onz., met zijn, door fnel jagen iemand ontkqmen: wij zijn hem ontjaagd. Duizende van lagen, waervan hoewel ik een gedeelte mdgh ontjagen. J. de Haes. Van hier: ont jaging. ONTïEG,'oKf//>, ontijdig. ' Zie ontijd. ÖNTJEUGDËN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en jeugden, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontjeugdde, hen ontjeugd". 'Bij C. Huygens vindt men dit woord', beteekenende zijne jeugd verliezen, oud worden: hoe kan alle nieuw'ontjeughden'! ONTIJD, z. n., m.,'des óntijds, of van den qntijd; meerv. ontijden. Een ongefchikte, onbekwame, onbehoorlijke tijd: een reden, die lot ontijt ghefchiet. Doresl. Te ontijdei buiten tijds. ' Zulks dat de dood noit f ontij de zeisfen komt te jlaen. Vond. Van on en tijd. Van "hier: ontijdeling, ctr,e misgeboorte. Voorts: ontijdig , dat p geene n behoorlijken, of gewonen tijd gefchiedt: gij komt fnij geheel ontijdig. Ontijdigh late ik nieéani in. H. Schim. Dat deze vraagh ontijdigh was. Hooft. - Dat zijn- n tijd niet "gehad heeft, om tot volkomenheid te brengen, ofte geraken yin het gtinee» jw ■'- i V- h wh v. r ■■ v *;■'"»■  ne leven ontijg: eene ontijdige koe. die te'vroeg kalft. Die mppels zijn ontijdig, niet rijp,. Die veel t" ontijdigh van uw zijde werdt gefcheurt. J. de Haes. Morfig, vuil: een ontijdig huts~. Maar aan niet min ontijgh een. [ dienst liet Sonoy zijn vuiligheit kennen. Hooft, Van dit ontijdig is, bij verkorting, ontijg, ontijgheid, waarvoor ook ontieg gebezigd wordt. In eenen zedeüjken zin zegt Oud. de ontieghiid en zonde des levens. Voorts; ontijdelijk, ontijdigheid, ontij diglijk. ONTIJDIG, ontijg, ontieg. Zie ontijd. ONTIJLEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ijlen: ik ontij Ide, hen ontijld. Doorijlen ontkomen: in den verheyenen ftijl. ONTIJVEREN,'bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. Voorz. ont en ijveren: ik ontijver de, heb ontijverd. Den ijver doen verflaauwen. Men vindt het bij Rodenb.: het welck de ijver ontijv'ren doet. ONTIJZEREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ijzeren, dat buiten zamenft. niet gebruikt wordt: ik ontjjzerde, heb ontijzerd. De hoefijzers van een paard| afflaan; ook uit ijzeren boeijen ontfluiten: ontijzer d'armen dan, en jla de tong in hoejen. Anton. ONTILBAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Onreppelijk, onroerend: ontilbare have. Met trappen van vergrooting, iets, hetwelk men niet tillen kan. Van on ep tilbaar. ONTINKTEN, zie ontbrieven. ONTJUKKEN (ontjokken), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en jukken, dat niet in zwang is: ik ont jukte, heb ont jukt. Van het juk ontflaan ; die onzen hals ontjukt. H. Schim. ONTKAKELEN, (ontkekelen), bedr. w., gaüjkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kakelen: ik ontkakelde, heb cntkakeld. Door kakelen betwisten, ontnemen, zich van eéne zaak ontflaan; in de ftraattaal. ONTKALLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kallen: ik ontkalde, heb ontkald. Door kallen , uit hét hoofd praten: de Neêrlanders lieten ziek niet ontkallen, dat enz. Hooft. ONTKAMMEN (ontkemmen), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kammen: ik ont kamde, heh entkamd. Uit de klit kammen. Het lat. rep:ctere bij l .Statius aet Hoogstr. door ontkammen over, * '" ' ' Mibj ONT-  243 ® f *• ONTKAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfdteidb,, voorz. ont en kapen: ik ontkaapte, heb ontkaapt. Be» bendig ontnemen. , ONTKAVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet'onlcheidb. voorz, ont en kavelen: ik ont kavelde, heb ontkaveld. Door het lot ontnemen: ghij fult mij niet ontlopen, noch dat ontkavelen. T. T. Jos. droëf en blyeind spel. ONTKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. ; voorz. ont en keeren: ik ontkeerde, heb ontkeerd. Afhandig maken, ontnemen: istniet, om de goe Troyanen ï ont keeren d''overwinning! K. v. Mand. Het ontkeerde toet. Bybelv. Kil. zet het ook over door tmmutare , door keeren eene verandering maken. Van hier: ont* keering. ONTKEKELEN, zie ontkakelen. ONTKEMMEN, zie ontkammen. ONTKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en kennen', ik ontkende, heb ontkend. Staande houden, dat men iets niet kent. In dezen zm is het deelw. met zijn in gebruik: ar'; was mij heel ontkend. Is vden inckt ontkent? C. Hüyqens. Iets niet erkennen , niet toeftaan, loochenen: de aangeklaagde ontkende de. geheele zaak. Wederk., zich onbekend maken, zich bedekt houden- de Bastaart van Bueil zich ontkennende, onder borgoenfche veldteekens enz. Hooet. Van hier: ont kennelijk, ontkenner, ontkenning. ONTKERGEREN bedr. w., gelijkvl. Van het onifcheidb. voorz. ont en kerkeren: ik ontkerkerde, neb ' entkerkerd. Uit d -n kerker verlosfen, uit de gevangenis ontflaan; in den vernevenen ftijl: naeuwas mijn Levensvorst ontkerkert, uit het graf opgeftaan. H. Schim. M n gebruikt het meest van de ziel, die, door den dood, als uit eenen kerker verlost wordt. Zoo zegt De Deck:., doelende op des Apostels marteldood: J?etrus ontkerkert. En J de Haes; ,t Was onlangs H Hoogjlen welbehagen De zieluws Vaders, zat van dagen, T'Ontkerkeren. Van hier: ontkerkering. CNTKERNEN (bij Kil. ontkennen), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kernen, dat buiten gebruik is: ik ontkernde t heb onikernd. Van  <3e kern berooven, de kern uitnemen: zij fchtllen et» ontkernen eens anders fchriften. De Brune. i ONTKETENEN, bedr. w , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. Qnt en ketenen: ik ontketende, heb ontketend. De keten los mak-n : eer dan 'de jilveren koorde ontketent worde. Bybelv. Het helfche fpoock, ontketent. Vond. Eenen hond ontketenen. Oneig.: ontketen mij van mijne jlavernij. H. Schim. Het is een woord van den verhevenen ftijl. Vanhier: ontketening. ONTKIBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het on. fcheidb. , voorz. ont en kibbelen: ik ontkibbelde, heb ont* kibbeld. Door kibbelen afhandig maken, ontnemen, betwisten. ONTKIEMEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidV voorz. ont ert kiemen: ik ontkiemde, ben ontkiemd* Eerfte kiem fchieten, ontfpruiten. Figuurl. ontftaan* Opkomen: de gefchiedenis zijner leere, zoo als zij heg allereerst bi; hem was ontkiemd enz. Stuart, ONTKLAAÜWEN, bedr, ,w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorZ.'ont en kl'aauwen, dat buiten zamenft. niet in gebruik is: ik ontklaauwde, heb ontklaauwd. Van de klaauwen berooven: eenen leeuw ontklaauwen. In den fchertfenden ftijl, heet het diefachtig onttrekken i iemand geld óntklaauwen (of liever ontklouwen). ONTKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kleeden: ik ontkleedde, heb ontkleed. De kleederen uittrekken; in den deftigen en befchaafden üijl: de kinderen ontkleeden. Iemand ontkleeden. Zich ontkleeden, Ik worde ontkleet tot aan de middel toe. Vond. Dden 'moet zich niet onikleer.en , eer me» te bed gaat, zijne goederen niet voor den dood weggeven. Daar, naar eene oosterfche figuur, ons lig— chaam bij een kleed vergeleken wordt, is van hier de bijbelfche fpreekwijs ontkleed worden, in den zin van fterven, zoodat het ligcliaam zieleloos in het graf rust. "Wijders, daar de kleederen, als een deftig gewaad, den ligchame tot fieraad verftrekken, wordt ontkleeden, oneigenlijk, genorjien voor berooven van datgene, dat den redelijken mensch tot eer ftrekt;, En ziet gij dit verdriet Dit bitter lijden aan, cntkleet van medelijden! DeDecK. De misdaan , die mij dus van eer en ftaet ontkleden. Poot. Etn  4$ o h t> £ JËen paer, van trou ont kleef. Poot, De rechterfloel van 't hoog gezeg ontkleed. Oudaan. Van hier: ontkleeding. Voor ontkleeden gebruikt Kero intuuatan, als zeidet gij ontwaden, het gewaad uitdoen. QNTKLEMMEN, onz, w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en klemmen: ik ontkiemde, ben ontkiemd. Uit de klem, uit angst en droefheid geraken: mijn hart begint t' omklemmen en luijkt van blijdfchap op. Pers. ONTKLETSEN, (ontkliffen) onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kletfen: ik ontkletfle ,ben tntkletst. Met eene klets los berften: zaxkens, ijeder yan 300 looien, vernuftelijk gevlijdt, om op de vlucht f'ontklitzcn. Hooft. .' ONTKLEUREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en kleuren: ik ontkleurde, heb ontkleurd. Dé kleur benemen; een woord der fcheikunst: de koolfiof ontkleurt alle foorten van alkohol. Van hier; ontkleuring. , .,, ON f KLEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het pnfcheidh. voorz.'otó en kleven: ik ont kleefde, heb ontkleefd. Scheiden, doen los gaan, hetgeen aaneen, kleeft; veroud. woord: om ,t drooge van het nat t-ontkleven. Huygens. ONTKLIMMEN, bedr. w., ongelijkvl. Vari het onfcheidb. voorz. ont en klimmen: ik ontklom, ben ontklommen. Klimmend ontkomen : het vaertuig troost wie nogh der doot ontklommen was. Poot. Den elfden zal Auroor haar' Tijton vroeg ontklimmen. Vond. ONTKLITSEN, zie ontkletfen. ÖNTKLONGËLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. 'ont en klongelen: ik ontklongelde, heb ontklongeld. Iemands goed op eene losfe wijs afhandig maken; laag woord. ONTKLOUVVKN, zie ontklaauwen. ÖNT!, gelijkvl. Van bet onfcheidb. ■ voorz. ont eu leggen: ik ontlegde, (entieide) heb ont' iegd (onttitd). Kil. verklaart het door misleggen. In dezen zin gi bruiken wij het niet meer. Bij C. Huygens komt het voor in den zin van ontnemen: dat dien met laster werdt ontleght. En bij De Brune: 't geit ontleggen. Het komt thands voor in de beteekenis van uit de gedachten brengen: hij zocht hem dat met vele reden te ontleggen. In die van afweren: om tot aanklampen en enteren te koomen. Met dit toe en ontleggen enz. Hooft. Afwinnen: men meinde, dat hij 'r zijner weederparthije lichtlijk ontleii t kon hebben. Hooft. Wijders beduidt bet een' voorflag afflaan: gij kunt het deze nis niet weigeren., noch ontleggen. Vond. Aarfchot zoekt het t'ontleggen. Hooft. De jlaet eijscht fijnen dienst, hij kan het niet ontleggen. Cats. 'Loochenen: uw mond heeft mij beloofd, dit kunt gij niet ontleggen. . Verst. ONTLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en leiden: ik omleidde, heb omleid. Verleiden , misleiden: maar de fchipper omleidde 't hun met een tijdighe leugen. Hooft. Een maeght entleijden, haar vervoeren. Kil. Van hier: omleiding. ONTLEKKEN, onz. w.., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont eh lekken: ik onilekte, ben ontlekt. Door , lekktn ontvallen. Ook ontleken. Zie likken. ONTLENÜEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lenden, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ikontlendde, heb ontlend. Lendenloos maken, flap maken. Bij Kil. en Hoogstr. komt het Voor, diè entlendenen fpellen. 1ÖNTLEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb; voorz. ont en leven: ik ontleefde, ben én t leefd. Uitfcheiden televen, het leven afleggen: Maria flerft en op haar Throon ontleeft. A. Gohart. Zoo ook bij C. Huygens: dien levende gedachten'tont/even (laende voets van voren doen verwachten. Veroud w., fchoon weder door Muntinghe gebru;kt: ef zouden dan ontleefden »f'liaan ? Nn a ONT-  55* O h T. ONTLEZEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en lezen: ik ontlas, heb ontlezen. Mklis Stoke gebruikt dit woord in den zin van, door gefchrevene boeken te lezen, iemand van iets berooven: Daer bi ne hevet hi niet verloren Sine doecht van te voren Di ne wort ontlefen no ontfonghen. Dat is; al leest men van hem fchotfchriften en zingt van hem fcheldliedjes, daardoor nogtans, verliest zijne deugd hare waarde, en hij zijnen roem niet. Dit werkw. gebruikt Huygens in den zin van door lezen afzien en afhandig maken: Jij '» hebben God de komt niet recht ontlefen. ONTLIEVÉN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lieven: ik ontliefde, heb ontliefd. Veroud, woord, zijne liefde jegens iemand afleggen. ONTLIJDEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lijden: ik ontleed, heb ontleden. Veroud. w., dat van lijden bevrijden beteekent: help Israël ont* lijden. C Huyg. ONTLIJKEN, onz w,, ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont 'en lijken: ik ontleek, ben ontleken. Niet meer zoo gelijken, er niet meer zoo uitzien als voorheen : wie fotidet kannen meenen, dat iemant feo ontlijkt door glans van rijke jleenen? Cats. Al zijt gij ons na al vrij ontleken. Cats. Wie handhaafd hese aontleekke lijken? J. Oudaan. Men heeft nog een veroud. bedr. w., ontlijkfemen, ongelijk, leelijk maken. ÓNTL1JMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lijmen: ik ontlijmde, heb ontlijmd. Het gelijmde los maken. Onéig.: de voet kleejt aan den vloer , men magh fe nau ontlijmen. C. Huyg. ONTLIJSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lijsten : ik ontlijstte, heb ontlijst. Uit de lijst doen: eene fchilderij ontlijsten. Huygens gebruikt bet oneig.: een [prekend Tafereel van die hem heeft ge* jonden, en weder feentr fprongh ontlijst. Van hier: omlijsting. ONTLIJVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lijven, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontlijfdeheb ontlijjd. Ombrengen, dooden, het le« ven benemen: de Prins van Oranje in 't hart van Hol* landt ontlijft. Hooft. Die om 't gemeijn profijt haer zal  Ont. 553 zal ontlijven. Hou waart. Bij zijn ontlijven. J. Pe« tr/eus. Hoerende, dat gaen zond' op een ontlijven. Van Mand. Reeds bij M. St. : hi ontlijfde Heeren ende knechte. Van hier ontlijving. Men behoort dit woord, ondertust'chen ,rniet van lijf, ligchaam, maar van lijf, dat, oudtijds, leven bèteekende', af te leiden; zoodat het eigenlijk is, gelijk wij nog zeggen: uit den lijve rukken, niet meer bij den lijve zijn. Hier Haat jjjf voor leren, het eng. lift. M. St. gebruikt, het woord lijf, zonder twijfel, in den zin van leven: Die Diedtrik is geheten bleven Ende ende falichlike fijn lijf. Zoo ook elders: *t Graeffchap regierde na dien, Die was fijn Broeder, na fijn lijf. ONTLISSEN, (öjitlitfen) bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lisfen, dat niet in gebruik is : ikontliste, heb ontijst. De lis los maken: wat leeraars ook aien band ontlitfen. Vond. ONTLOKKEN-, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lokken: ik ontlokte, heh ontlokt. Door uitlokken onttroonen. Vanhier: ontjokkin^. ONTLOMMEREN, bedr. w., gelijkvl. t'an het orfcheidb. voorz. ont en lommeren: ik ontlommerde, heb entlommerd. Van lommer, van fchaduw berooven, van dekkende lommer ontblooten : Italien ontlommert wijn en terw. C. Huygens. ONTLOODEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en looien: ik ontloodde, heb ontlood. Uit her. lood doen. ONTLOOPEN, onsw., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en loopen: ik ontliep, ben onthopen. Door de vlugt ontkomen , wegloopen : de dief ontliep den geregtsdienaren. Een gevaar onthopen. Indien hij V juk entloope. Vond. Zijnen meester te vroeg onthopen, 'k Zie dorens, naeu t' onthopen, Aen Hermes vrederoê. Poot. Ontyloeijen: terwijl hun fchuim en bloet ontloopt. Vond. Oneig.: uwe jaren onthopen den mijnen niet veel; ook: wij onthopen elkander niet veel. Van hier: ontloobine. ONTLOOVEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en looveren, dat niet in gebruik is : Nn 3 ik  554 Ont. ik ontlooverde, heb onthoverd. Van het loof berooven. ÓNTLORREN. bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lorren: ik.ontlor-.e, heb ont lord.. Mét bedrog ontfutfelen: wanneer hij iemand iets ontlorde. Vond. ONTLORSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en lorren; ik ontlorste, heb ontlorst. Door lorfen, door bedricgelijkenhandel, ontvreemden: degelden, den gemeene borze ontlorst. Hooft. Zie lorfen. ONTLOSSEN, bedr. w., gelijkvL Van het onfcheidb. voorz. ont en losfen: ik ontloste, heb ontlost. Dat vast zit, losmaken. Ontknoopen: onbequaem t" ontlosfen de* fen knoop. J. Dooza. Bevrijden: die door hemfelven zijne creatueren ontlosfen fal. Doresl. Ontlasten: heeft hij hem van zijnen tooren ontlost. K. v. Mand. Ontlaten, doen fmelten: lergflojjen ontlosfen. Ontwarren, Uitleggen: een gefchil ontlosfen. Van hier: ontlosjing, ontlosfelijk. ONTLUIKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en luiken: ik ontlook, heb en hen. ontloken. Bedr., iets, dat gefloten is, open doen: zij ontluikt den mont. Vond. Van hier wederk., zich openen: wat heeft zich mentgwerf uw rijke guns'ontloken yoor mij in gift op gift! Poot. Openbaar maken, ver-, toonen: Milon wil aan ie Ier ontluiken, dat tik verhoede» ■zal zijn gaven te misbruijktn.Vond. Den geest ontluiken gebruikte J. Cats voor denzelveh vervrolijken. Jfjaer dat hij buijten fon en tnaen een werelt. had f ontloken. D. H'.ins. Meest, echter, nemen wij het onzijdig: met zijn , in de beteekenis van langzaam opengaan. Jn dien zin zegt men het van oogen. Zoo gebruikt het J. de Haes: och! fchiet gij zelfs geloken zulke lonken, Waer berge ik mij, ontluikt gij, voor uw 'vonken? Doch meest van bloemen, wier bladen zich ,door warmte en regen, zacht ontwikkelen: waer ontlook, oit een bloempje? Poot. ' * Daar morgendaeuw, als perlen , leit Bij droppels hier en daer gèfyreit, Op roozenbladen frisch ontloken. Vond.. Rozen, die 's morgens versch ontloken blozen'. J. de Haes, Van eene plaats, waar bloemen en ge wasfen (laan : dan ontluiken hof en heiden. Poot. Oneig.: mijn hart ontluikt hier met de rozen. J. de Haes, Van het licht, dat T'A -.. .. ; .. aan  Ont. 555 aan de kimmen kriekt: :'slichts jeugt, gansch lief. in 't hel'ere oost, ontloken. Poot. Ah de dageraet van uw genaïe zal ontluiken, li. Schim. Als 'l jeugdig morgenlicht ontluikt. H. Schim. Laet heur uw genade ontluiken. H. Schim. Van hier: ontluiking. De ouden ger bruikten dit woord ook gelijkvl. Dus zegt P. Scrive rius: 200 is die rechte naam ontluijkt. En H. Sweerts: Schoon de lente d'aard ontluijkte. ONTLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. vóorz. ont en luisteren : ik ontluisterde, heb ontluisterd. Van luister, dat is licht, berooven: door geen nevelwolk ontluistert. Poot. Wederk.: de hemel ontluistert zich. Vond. Van fchitterenden glaus ontblooten: verbergt uwe ontluisterde hoofden, o geringe gefchenken van zilver en goud. PIekv. Overz. Van eer en luister: ontluistert van die gaven. J, de Deck. Wier lof en glans 'noit aroef ontluistert wordt. K. Brandt. Roem en tieerlükheid ontnemen : Gods wijsheii wordt er niet door ontluisterd. Fkantzen. Door kracht van eigendom vermagh hij t' ontluisteren. Vond. Van hier: ontluistering. ONTMAAGDEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetorlcheidb. voorz.'1 ont 'én mdagden, dat niet in gebruik is: ik ontmaagdde, heb ontmaagd. Eene maagd van hare eer berooven. Boom der Kenn» j>' QNTMAAKSELEN, 'bedr.' w., gelijkvl. Van het onfcheidb. vóorz. ont en maakfelen, dat anders niet voorkomt: ik entmaakfeldc, heb ontmaakfeld. Mishandelen, het maakfel verwoesten: men knot hem Ut voor Ut af; ■waarna 't ontmaakfelt lichchaam dus blijft hangen. Bogaert. ONTMAGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en magten, dat buiten zam. niet gebruikt wórdt: ik ontmagtte, heb ont magt. De magt ontnemen: de gedachten van ds dool ont machten de zonde. De Brune. ONTMAGT1GEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en magtigen: ik ontmagtigde, heb ontmagtigd, Magteloos maken , en door overmagt ontnemen. ONTMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en «aken: ik ontmaakte, heb ontmaakt- Ontdoen, afbreken: noit maken iet, dat deugt, of natteerst iet ontmaken. De Deck. Krachteloos maken: eenen *• N n 4' ' ' ' koop.  55<5 Ont. koop ontmaken. Bij uiterften wil onterven: zijne ouders ontmaakten hem de helft van hunne bezittingen. Iemand al zijn goed ontmaken. Vanhier: ontmakine, onterving. ONTMAKKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en makkeren, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontmakkerde, heb ontmakkerd. Eigenlijk twee makkers van elkander fcheiden, iemand van zijnen makker berooven. De woorden van Tacitus: cum quo de natura animce et disfociatione fpiritus corporisque inquirebat, zet de Ridder dus geestig over: met dm welken hij den aart der ziele en 't ontmakieren (het fcheiden) van geest en lijf onderzocht. ONTMANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en mannen, dat niet in gebruik is: ik ontmande , heb ontmand. Iemand van die deelen, waardoor hij tot de mannelijke kunne behoort, berooven ; eene befchaafdere nitdrukking voor het ruwere woord lubben: hij liet zich ontmannen. Van mannelijke deftigheid berooven: mijn toertze, die Jleeds brandt en knapen gans ontmant. Rodenb. Het vermogen om voort te leven , en tevens het leven , benemen : wanneer de prikkeljler tot teelen Adonis zagh ontmant, en in den mondt der hel geftelt door V zwijn zijn' tandt. Hooft. Iemand , door hem fchande aan te doen, van iets ontblooten: den hoop it gezagh ontmannen. Vond. Den moed ontnemen: jlrak is het burgershert niet meer door vrees'' ontmant. Sweerts. De manfchap wegnemen : eene vloot — eene jlad ontmannen. Het deelwoord ontmand verklaart Kil. ook door krachteloos, bezweken. In dien zin komt het bij H. Sweerts voor: de maagt, ontmant, riep Tetis hulp. Van hier: ontmanning. ONTMANTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en mante/en, dat niet in gebruik is: ik ontmantelde, heb ontmanteld. Den mantel afdoen, van den mantel berooven : die u bij der ftraet ontmantelt. Huyg. Meest gebruikt men het voor het Hechten van borstweringen en vestingwerken, waarmede eene plaats als met eenen mantel tegen het regenen van pijlen, kogels enz. bedekt is: eene ftad ontmantelen. Jvois ontmantelt teeghens.Teroanne. Hooft. Ontmantelt van aer^ hangers. Hooft. ONTMAREN, ontmarren, ontmeren,beót. w.: gelijkvl. Yan, het onfcheidb. voorz. ont en maren; ik ontmaar.de, hsdb  Ont. 557 heb ontmaard. Het touw eens vaartuigs, waarmede het aan eenen paal gemaard is, los maken: het fchip t' ontmaeren. Vond. ONTMASKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en maskeren, dat buiten zamenlt. niet voorkomt: ik ontmaskerde, heb ontmaskerd. Het masker afligten: met hare ftaatdochters, zonder die t' ontmasfcheren. Hooft. Oneig. komt het meest voor in de beteekenis van iets in zijne ware gedaante voorftel- , len, door het wegnemen van uitwendigen fchijn : d'ontmaskerde dood. J. de Deck. Dat zijne geheime kuiperijen, listige veinzerijen en gefmeede aanjlagen kon ontmaskeren. Bogaert. Van hier: ontmaskering. ONTMASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en masten, dat niet in gebruik is: ik ontmastte, heb ontmast. Dea mast wegnemen, afkappen, wegfchieten: de vloot kwam met drie antmaste fchepen binnen. ÜNTMENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en mengelen: ik ommengelde, heb ontmengeld. Uiteen fchiften , uit eene verwarring redden : ten tijde van Leicester, met wien men hier veel f ontmtngelen gehadt heeft. Hooft. Van elkander fcheiden: om de oover hoop leggende leeden f ommengelen. Hooft. Zulx parthijen met gering verlies entmengelt werden. Hooft, die het ook onz. gebruikt: hij ontbood hem, ftrax f ontmengelen, dat is, zich met zijn krijgsvolk uit den drang te begeven. Bij Kil. leest men daarvoor ontmengen. ONTMENSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en menfchen, dat buiten zamenft. niet in gebruik is: ik ontmenschte, heb ontmenscht. Men vindt dit woord in tweederlei beteekenis gebrokt. Deels geeft het te kennen1, menfchelijke veroordeelen en eene bekrompene manier van denken afleggen: om goddelicke zaken te verjlaen is van noode, dat hij als ontmenscht worde. De Brune. Deels (en dit is de gemeene beteekenis) duidt het aan de zachte en medeiijdige menfchelijke geaardheid geheel uitfehudden; wanneer men het deelwoord ontmenscht alleen bezigt. In dien zin neemt men het niet alleen van ontaarde menfchen, als: eer hem de ontmenschte monjlers vatten, en hechten aen dit hout. Poot. En: maergij, ontmenschte! van een tuimelgeest Nn 5 &e-  55* O w T« gedreven enz. J. de Haes; maar ook van andere voorwerpen, die met die wreede monfters vergeleken worden, gelijk: Wij zien d' ontmenschte dood aen allen kanten gapen Naer onzen ondergang. N. Versteeg. ONTMEREN, zie ontmaren. ' : ONTMERGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en mergen, dat niet in zwang is: ik óntmergde, heb ontmergd. Eigenl., al het merg wegnemen: de zorghe ontmerght de beenen. J, de Brune. .Oneig. , iemand geheel door knevelarijen ontblooten. * ONTMESTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en mesten: ik ontmestte, heb ontmest. Den mest wegnemen: de drooge koeijen hluijten, daer Cijfert loofen hoer fijn' weiden van ontmest. Huygens. PNTMETSN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en meten: ik ontmat, heb ontmeten. Dé maat niet geven, in het meten bedriegen. Veroud, w. ONTMODDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en modderen: ik ontmodderde, heh entmoiderd. Den modder wegdoen. Oneig. gebruikt liet J, de Brune: hij ontmoidert mijvan de ghist\desweerelts. ONTivlüEDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voo-z. ont en moederen, dat niet in gebruik is: ik ontmoederde., heb ontmoederd. Van de moeder berooven : warom jijn kindren fo diep een wonde , dus ontmoederd, mosten dragen, van Blankenburg. Bij Kil. vindt men het ook. ONTMOEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb vöorz. ont en moedigen: ik ontmoedigde, heb ontmoedigd. Den moed ontnemen: d' Othonianen werden verwonnen: niet ontmoedight nochtans. Hooft. Onder hes ontmoedigend denkbeeld. Frantzen. ONTMOEIJ EN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. 'voorz- oiit en moeijïn: ik ontmoeide, heb ont • oeid. De vermoeidheid Wegnemen: de niewicheit fal uw* vermoeyden voet onttnoeijen. Huygens. ONTMOETEN, onz. w-, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en moeten, dar buiren zamenft. weinig voorkomt (die hem moet. C. Huygens): ik ontmoette (ontmoet ede j ben (niet heb) ontmoet, in het gaan tegenkomen, meteenen derden naamval: als de Beere Rileam  |59 ontmoet was. Bybelv. Dat htm een blauwen hond ont" moet is. De Brune. Daer zult gij nu dien letterhelt ontmoeten. J. de Haes. Die htur aengezicht ontmoeten met ftatigheii. H SgHjm. Oncigent., vinden : dewijl wij in onze moedertael geene fchrijten van dien aert ontmoeten. J de Haes. Bejegenen, overkomen: wat wreetheiji is haer daer ontmoet] Scriverius. Veeierhande lotgevallen zijn h m na dien tijt ontmoet. PooT. Als Go-t ftraf bereidt, ontmoet ons zijn Rechtvaerdigheit. Poot. In die beteekenis ' gebruikte men -het, oudtijds, ook onperfoonüjk: het ontmoet den eenen als den anderen. Doresl Van hier; ontmoeting, bij dé ouden het ontmoet', tegenkomst, wedervaring, ontmoetfel: ait tweede ontmoet fel. Hooft. Hét voorz. ont fchijnt hier, of eenen aanvang, of eene beweging naar iets aai te duiden , uit aan ontftaan zijnde. Voor het zam.. ontmoeten zegt de Engelfchman flechts to meet. Het ,is zeer denkelijk, dat het, met ons voorz. met, tot eenen oorfprong behoort. Ondertusfchen wordt dit werkwoord ookbedrijv. bevonden, als bijj. de Haes: daer wort gij nu met vreugi van Grevius ontmoet. Dit is af te keuren; alhoewel de dagelijkfche taal hier vaak het hulpw. hebben bezigt: zelfs keurige fchrijvers gebruiken hebben dikmaals, als ware het woord bedr. Zoo zegt een beroemd taalkenner: ook heb ik dezelve ontmoet. Of men moeste dit woord in de beteekenis van vinden, aan-*, treffen , als meer bedr. befchouwen. ONTMOMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en mommen: ikontmomde, hebontmomd.Owmaskeren , de mom afrukken. Meest in eenen figuurlijken zin , gelijk ontmaskeren: de fchouwburgh ontmomt de wetrelt. Vond. Zoo wort de doot niet ontmomt. Vond. Zoo hij de waarfchuwers deed' ontmommen. Hooft. Van bier: ontmon.mlng. Anton. ONTMONDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en monden: ik omtnonde, heb ontmond. Uit* fpreken: onheilen zoo groot, dat zij niet t' onf.r.onden waaren. Hooft. Vond. fchijnr het voor ontdekken te gebruiken: dan wort zijn boosheit niét ontmant door dit hlancketten. Veroud. woord. 0NTMORSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. ' 'voorz. ont en morfen: ik ommorste, heb ommorst. • ■ < Hooft  5<5o O N TV Hooft gebruikt dit woord der ftraattaal in zijnen Ware-nar: om me de pot behendigh t' ontmorsfen, afhandig te maken. Waren onder de markt verkoopen noemt mem er mede te mor/en. ONTMOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en mos/en * dat buiten zamenft. niet voor-, komt: tk entmoste, heb ontmost. Van mos. zuiveren: clijfboomen fnoeijen en ontmosfen. ONTMUITEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en muiten, dat is in eene muit, eene vogelkevie, opfluiten: ik ontmuitte, heb ontmuit. Uit eene muitlaten, uiteenekevie los laten. Bij J. v. Heemskerck komt het oneig. voor: '£ voorfie deRhijnontboeijt, 'k voorjie de Maes ontmuijt. ONTMUNTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en munten: ik ontmuntte, heb ontmunt. Eene oude munt vernietigen, om geld met eene nieuwe te ftempelen. ONTMUNTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en munten: ik ontmuntte, ben ontmunt. Als men iemand in langen tijd niet gezien heeft, en deszelfs gelaatstrekken zich niet meer voorftellen kan, zegt men hij is mij geheel ontmunt. Vond. zegt ergens': die grijs * zijt en ontmunt. Men zoude het als eene figuur van het vorige woord kunnen houden; liever, nogtans, het van ™S*\xini£?ntin£hi-i hee^ het °P m'i g"»uni) afleiden. ONTMUREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en muren, dat is bemuren: ikontmuurde,heb ommuurd. Van muur of vestingwerk ontblooten: wallen, thans ommuurt. Bogaert. Van hier: ontmuring: het is een dach van ontmueringe des muers. Byselv ONTNAAIJEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en naaijen: ik ontnaaide, heb ontnaaid. He*genaaide los maken: Al Jlijt ghij niet dan leuren, ontnaei)en gaet voor jcheuren. Huyg. ONTNACrELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en nagelen: ik ontnagelde, heb ontnageld. Ue nagels uittrekken. ö ONTNARREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en narren: ik ontnarde, ben ontnard. Met eene narreflede zoo fnel rijden, dat mea uit het eezkê komt. ° 6 ONT-  Ont. sèt ONTNASTELEN, zie ontnestelen. ONTNATUREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en naturen', ik ontnatuurde, heb ontnatuur d* Voor dit veroud. w. zeide men voorheen ook onnaturen , van aard en natuur berooven; en onnaturen 'i heiji van d" heijlighe natuure. Rodenb. ONTNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en nemen : ik ontnam , heb ontnomen. Ontftelen : iemand geld ontnemen. Met kracht en gezag wegnemen : Wijl mijn Koning aan den dood Magt en prikkel heeft ontnomen. Boddaert. Wegnemen: dien waen t' ontnemen. Poot. Van hierï ontneming. ONTNESTELEN, (ontnastelen) bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en nestelen: ik ontnestelde , heb ontnesteld. De nestels los maken: hij holp hem voorts ontnastelen. Van hier: ontnesteling. ONTNESTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en nestelen: ik ontnestelde, heb ontnesteld. Uit het nest ligten. Oneig., uit het bed doen rijzen; ook des nachts uit het bed ligten. Van hier: entnestelaar, die vogelnesten ftoort. Bij j. de Brune leest men ontnesten, uit het nest lokken: als de jonghen ontnest zijn en vleugels hebben. Oneig.: wanneer wij ons maer eerst en beginnen te ontnesten, uit de natuerlickt eenvoudigheijd der jaren. j. de Brune. ONTNEVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en nevelen: ik ontnevelde, heb ontneveld. Den nevel verdrijven. j. de Deck. gebruikt het figuurl.: dat nut verlies ontnevelt ieders oogen. ON TN IJ DEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en nijden, dat niet voorkomt r ik ontnijdde , heb ont nijd. Door nijd onthouden: en wordt het loon mij ontnijdt. C.Huïgens. ONTNOPPEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en noppen: Hk ontnopte, heb ontnopt. De noppen afrukken, wegflijten: die noch niet geheel ontnopt, en op den draedgeheten is. j. de Brune. ONTNUCHTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en nuchteren, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontnuchterde, heb en ben ont- nuch-  5fjft 9 m f. nuchterd. Bedr., iemand, op eene of andere wijs, toe kennis en zelfsbewustheid breng-n, nadat hij onmatig gedronken beeft: iemand door gevoelige /Jagen ontnuchteren. Fig. Om t' ontnuchteren uw brein . Van zijn' waen — en glorijdampen. De Deck. Wederk.: zich ontnuchteren, des morgens iets nuttigere." Ook bedr. : zuigelingen, eer ze noch ontnuchtert zijn door V eerjte en voedzaeme uchtentzoch. Moon. Onz., met zijn, na onmatigen drank tot zich zeiven komen: hij begint weder te ontnuchteren. Met een nau half ontnuchterd oog, dat, wegens onmatig gebruik van wijn, zich pas opent. De Deck Van hier: ontnuchtering. ONTpEFENEN, bedr. w., gelijkvl Van het onfcheidb. voorz. ont en oefenen: ik ontoefende, heb ontoefend. De . oefening benemen: ons ontoefende foldaaten. Hooft. ONTO&G ANKïLLljK'ontoegangelijk), bijv. n. en bijw., ontoegankelijker , ontoegankelijkst , Ongenaakbaar. Van hier: .ontoegankelijkheid. Van ón en toegankelijk. ONTOEGEVEND, bijv. n. en bijw., ontoegevender, ontoegevendst.. Die niet toegeven wil, oninfchikkelijk. Van nier: ontoegevendheid. Van on en toegevend. ONTOEVRIËSLlJK, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet töevriezen kan. Van on en toevries* lijk. :. ; .! ONTÖOGEN, bedr.' w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz.'ö«r en oogen: jk ontoogde, kèh ontoogd. De oogen uitfleken , van het gezigt berooven : vaarwel ontoogde Vorst. Anton. ONTCOLiJKFN* bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en oolijken, dat buiten zam.' niet voorkomt: ik ontoolijkte, heb ontoelijkt. De oolijkheid van iets wegnemen , bedekken : vergtelik en Ontolik de fnod* afgoderij. Oudaan. ONTOOMEN, zie onitoomen. ONTOOMËLIJK, bijv. n. enbijw., ontoomelijker ontoë- meJijkst. Niettebetoomen: uit ontoomlijketoghi. Hooft. Van on en toomelijk. Bij Kil. heeft men ook ontoomig, zonder toom en teugel. ONTOON, z. n., m. , des entooms, of van den ontoon, meerv. ontoonen. Krasfeude toon, die voor het oor. dat de welluidendheid gewend is, onverdragelijk is: die ons  © m éi 5SS ons den ontoon, valsch geluijt van trommelen van nkuws ophef en. C. Huygens. Van on en toon. ONTORDENEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ordenen: ik ontordende, hek ontordend. In wanorde brengen : op de zij Je des ontordenden vijands. Hooft. De Bataviers zijn ontordetit. Hooft. , ONTOUDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ouderen, dat buiten zamenft. niet voorkomt : ik omouderde, heb ontouderd. Van ouders berooven, ouders door den dood wegnemen: hij ontoudert u, C. Huyg. ONTPAAIJEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont eapaaijen: ik ontpaaide, heb ontpaaid. Storen, ongenoegen verwekken: tot dat den klaaren dag ko->:t, dattet ontpaeijt. K. v. Mand. Veroud. w. ONTPAAPT, bijv. n. en bijw. Van paperij verlost, niet meer paapsch. Huygens gebruikt dit woord, en, in dien zelfden zin, ook entromend: maer naeckt en masker lóós-, gel Hek de yvaerheid is, ontr ooment en or.tpaept. ONTPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en pakken: ik ontpakte, heb ontpakt. Los pakken. Van hier: ontpakking. ONTPANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en panden: ikontpandde, heb ontpand. Verpande goederen ontflaan, losfen. Van hier: ontpam ding. ONTPAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en paren: ik ontpaarde, heb ontpaard. Dat een paar is, van elkander fcheiden: doch die dus ont. paert blijft leven- Poot. Uw Anna was ontpaert. Rodenb. U vindende vriendeloos, van mij ontpaerd. v. Mand. Die zijn geheilight paer ontpaerde. Vond. Die nlenig paar ontparen zag. K. Brandt. ONTPASSEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en pasfen: ik ontpaste, ben ontpast. Kwalijk: pasfen, niet voegen. Veroud. w.: het is ontpast. H. Sweerts. ONTPEKELEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en pekelen: ik ontpekelde, heb ontpekeld. De pekelachtigheid doen verhezen : het onderaerdfihe nauw ontptkelt fijn aengeboren fout. Huygens. QNTPLAASTEREN, zie tntplehtwe». ONT-  $34 Ont. ONTPLANTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en planten: ik ontplantte, heb ontplant. Het geplante uitroeijen: ƒ00 u ouderdom, tiae menigh jaer* ontplant. C. Huyg. Van hier: ontplanting. ONTPLEGEN, bedr. w., onregelm. Van het onfcheidb. voorz, ont en plegen: ik ontplagt, heb ontpleegd (oudt. ontplogen). Afwennen. Veroud. w. ONTPLEISTEREN (ontplaasteren), bedr. w.? gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en pleisteren: ik ontpleisterde, heb ontpleisterd. De pleister afhalen. Sweeren , ick ontplaestren gae. C. Huyg. De Deck. gebruikt _ het oneig. voor naakt en bloot Hellen, ontdekken: zijn* gehreken ontplaesteren. ONTPLEITEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voor. ont en pleiten: ik ontpltitte, heb ontpleit. Door pleiten ontnemen, afwinnen. ONTPLOFFEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ploffen .' ik ontplofte, ben ontploft. Ploffend ontvallen. Vanhier: ontploffing, fcheikund. woord, het geluid der bergftoffen, als zij in den fmeltkroes gezuiverd worden, aanduidende. ONTPLOKKEN, zie ontplukken. ONTPLONDEREN, (ontplundéreii) bedr. w., gelijkvl* • Van het onfcheidb. voorz. ont en pionderen: ik ontplenderde, heb ontplonderd. Door plondering ontnemen. Van hier: ontplondering. ONTPLOOIJEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en plooijen: ik ontplooide, heb ontplooid. Losplooijen: om de huijken te ontploijen. De Brune. Het kleet, dat hier ontplooit, en elders opgevouwen, de lijkbus dekt. G. Bidloo. ONTPLU1KEN, bedr. w.,ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. o»? en pluiken, pliCare en claudere, vouwen en fluiten: ik ontploak, hebontploken. Ontvouwen , ontfluiten, ontrollen: ontpluijken de banieren. Spel. v. Sin. Veroud. woord. ONTPLUIMEN, bedr. w., gelijkvl.-Van het onfcheidb. voorz. ont en pluimen: ik ontpluimde, heb ontpluimd. Van pluimen of vederen berooven: ontpluijmde voghel. De BuuNe. Die zich verzuijmt, die wert ontpluijmt. De Brune. Ontpluijmt mij nimmermeer u teere pimpelmee fen. J. Cats. Éen ontpluimde jlormhoed. ONTPLUIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz;  0NT. s6s Voorz. ont en pluizen: ik ontpluhde, heb ontpluisd (oudr. omploos, heb ontplozen). Wegnemen, Oneig door uitpluizen ontdekken: het bedrijf van dezen dwi'ngelandt zal naader ontpluist werden. Hooft. Koomende daar de knoop der ftoffe lagh, beval hij den Raa t, dezelve fontpluizen. Hooft. Ist dat ick Hofwiick magk van Ut tot Ut ontpluizen. C. Huygens. Zoo ook : ontpluizing. ONTPLÜKKEN (ontplokkeri), bedr. tv,,, gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en plukken: ikontplukte, heb ontplukt. Door plukken wegnemen : den vogel al 't gepluimt ontplukken met den bek. Moon. Laet u al den zeeoegst niet ontplucken. De Deck. ONTPLONDEREN. Zie ontplonderen. ONTPOORÏEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz ont en poorteren : ik ontpoorterde, heb ontpoorterd. Het poorterregt ontnemen; bij Bkand. Van hier: ontpoortering. ONTPRAGCHEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en pragchen: ik ontprachte, hebontpracht. Door pragchen ontvangen. ONTPRANGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb voorz. ont en prangen: ik omprangde, heb ontprangd. Uit de prang verlosfen: dat de Euangelijles het herte komt omprangen. F. Halma. ONTPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en praten: ik ompraatte, heb ontpraat. Uit het hoofd praten. ONTPREKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en preken: ik ontpreekt.e, heb ontpreekt. Door een lang en welfprekend voordel iets ontraden. ONTPRlJZEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz- ont en prijzen: ikontprees, heb ontprezen. Niet pnizen, mispriren. Veroud. w. ONTPRIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en prikkelen: ik ontprlkkelde, heb ontprikkeld. Den prikkel ontnemen: de doot, ontprikkelt en in '/ flof verneert. H. Schim. ONTPROEVÉN, bedr. veroud. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en proeven: ik ontproefde, heb entproe.fd. Na proeving afkeuren , verwerpen ONTPURPEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onÖ o fcheidb.  566 Ont. fcheidb. voorz. ont en purperen, ik ontpurperde, heb ontpurperd. Van purper, als een teeken van eer, ontblooten, een purpérverwig kleed afleggen: ontpurperde Achtbaerheen. J. Rader»iachf.R. ONTRAAG, bijv. n.en bijw., ontrager, ontraagst. Niet traag. Van on en traag. Van hier: ontraagheid. ONTRADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van net onfcheidb. voorz. ont en raden: ik ontried, heb ontraden. Door eene raadgeving eene zaak beletten, zoodat zij niet gedaan wordt: hij ontraet de hulk van 't hof niet zeil te minderen. Vond. Dat de onrust haar ontried in hunne weederkomst te bewillighen. Hooft. Van hier: ontrader, ontrading, ' ONTRAFELEN, bedr. w., gelnkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rafelen: ik ontrafelde, heb ontrafeld. Los rafelen, ontwarren. r u -a\ ONTRAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en raken: ik ontrookte, ben ontmaakt, i.ij seluk ontkomen: dat Fiacchus zijn wree.e handen ts ontraeckt. Van Mand. Bij M. Sr. komt het voor, ra den zin van in de poging om iets te raken feilen: ben ic daerin yet ontraeckt. . ONTRAMPENEERD, bijv. n. en bijw. Men gebruikt dit woord, dateenen basterduitgang heeft, in de dagelijkfche taal , in de beteekenis van reddeloos: een ontrampeneerd fchip, een vaartuig, dat door li orm en anderyins onbruikbaar is geworden. Ontrampeneerde fchepen. Vond. Men heeft dit woord afgeleid van bet lakulche remme. dat, bij Kil., door / èula jive tegmen coste navis de zijdplanken, het bekleedfel eens (rhjps, verklaard wordt; als zeide men een ontremd ichip. Kil. beeft rampen, rampeneren, dira imprecari. CNTRAMPT bijv. n. en bijw., zijnde het verleden deelw. van het niet gebruikelijke ontrampen. Van ramp ontheven : d'ontramlJte ziel. CaMph. cu-m ONTRANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voörz. ont en randen, dat buiten gebruik is: ik ontrondde, heb ontrond. Den rand van iets wegnemen. Oneig. gebruikt het Huygens: dat dry en twee reifen nu den maenringh fsen ontronden, vyfmael fien vullen ONTKAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van ^ onfcheidb.  Ö N Ti 567" Voorz. otit en rapen: ik ontraapte, heb oniraapt. Door" rapen wegnemen; uok in het gemeen ontnemen: maekt. dat geen druk de wieg 't rusten ontraept. Poot; ONTREDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en redden: ik ontredde, heb ontred. Los maken, bevrijden: arm, die mijn' poeslen arm zoo dikwijls hebt ontredt. Hooft. Gr ooie fchout, daer wi hem of ont* redden fullen. Verbindt, brief van 1351. Van hier 3 ontreddir.g. ONTREDDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het Onfcheidb, voorz. ont en redderen: ik ontredderde, heb ontredderd. Reddeloos maken : ter dier plaatze kalfaterden zij hunne ontredderde fchuiten. Bógaert. Van hier: ontrcdderingi Gi Bidloo, ÖNTREEDEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, anten reeden: ik ontreedde, heb ontreed. Vart een gewaad, waarmede men uitgereed is, ontblooten; ook iets , onklaar, ongereed maken; Veroud. woord. ÖNTREGTEN, bedr, w,, gelijkvl. Van het onfcheidb* Voorz. ont en regten : ik oniregttë, heb ontregt. Dit woord, het welk ik bij niemand der Ouden gevonden heb , vind ik j in de vertaling van de keuren van Hunzin©oland: jeftha undriuchte mit twelef ethum, ofte ofltrechre (het,, met twaalf eeden. Het fchijnt daar de beteekenis te hebben van zich er af te maken , den klem des regts te ontbinden. ONTREINIGEN, bedr.w,, gelijkvl. Van het onfcheidb* voorz. ont en reinigen: ik Ontreinigde, heb ontreinigd. Bezoedelen, onrein maken, Van hier: ontreiniging. Oudt. ontreinen: hoe die Tempel ontreint wert, I. v, Maerl, Rymb ONTREKEN, bedr. W., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorZ. ont en het oude reken, van reke, reeks: ik ontreekte, heb ontreekt, Eene reeks in wanorde brengen. Veroud, w. ÖNTREKENEN, bedr. voordd. w, * gelijkvl., tan het vorige ontreken. Van het onfcheidb. voorz. ont en rekenen', ik ontrekende^ heb ontrekend. In het oprekenen bedriegen en , door dien weg, iets ontnemen. Veroud. woord. ONTREMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van hef onfcheidb, voorz. ont en remmen: ik ontremde, heb ontremd. Eenen wagen remmen is deszelfs wiel met eenen ketting Oog fa»  5« Ont. vast maken, opdat hij niet te fchielijk van eene fteite glooijing itorte: wanneer men dien ketting los maakt, ontremt'men den wagen. ONTRENNEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rennen: ik ontrende , ben ontrend. Door rennen ontkomen : die den hongher ontrennen. Doresl. Onmogelijck t' ontrennen. Vond. 'sNootlots bitterheit, 't geen niemant kan ontrennen. Poot. ONTRENT, zie omtrent. ONTREUZELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en reuzelen, dat niet in gebruik is: ik onlreuzelde, heb ontreuzeld. Den reuzel uitnemen, uitfcheurcn: die menfchebuik opfcheurd, en menfchepens ontreuzelt- Oudaan. .,, ONTRIEMEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en riemen, dat buiten zamenft. niet voorkomt : ik ontriemde , heb ontriemd. Den gordel of riem afnemen. Eene ontriemde tong fchrijft Huygens aan ; kakelaars toe, met zinfpeling op den tongriem, waarvan men anders kinderen fniidt. ONTRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en rijden: ik ontreed, ben ontreden. ie paard, of met eenen wagen , ontkomen: f ontrijden met de koets den fieedfchen zomerbrant. Poot. De voerluiden ontreeden 't meest met hunne paerden. Hooft. In het gemeen, fnel omkomen: £)e donkre doodt, bevroend" hoe Kchtlijk kon haar Jtraalen Een halve Roemers Aan' ontrijden. Hooft, Van hier: ontr.ijding.. '1 ; ONTRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rijgen: ik ontreeg, heb ontregen. Los ONT Rif KEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz'. ont en rijken, dat verouderd is: ik ontrekte, heb ontrijkt. Van rijkdommen, ook van een rijksgebied berooven. Veroud. w. ONTRlfMEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfchejdb. voorz! ont en rijmen: ik ontrijmde, heb ontrijmd. Dat in rijm gedicht is, in onrijm ontbinden: ontrijmt mijn rouwe rijm. Huygens, ONTRIJSEN, onz. w., gelijkvl. Van net onfcheidb. voorz. ont en rij/en: ik ontrijste, ben ontrijst. Geld. woord, door afrijfen, dat is afvallen, ontüippen: hem ts  Ont. 5^9 is veel zaad onder het opladen , ontrijst. Kil. heeft het woord ook. ONTLIJVEN, bedr. w., gelijkvl, Van het onfcheidb. voorz. ont en rijven, dat is gerijven : ik onirijfde, heb ovtrijfd. Onthanden , ondienst veroorzaken , ongemak aanbrengen : dat ontrijft mij zeer. 'k Gaefe niettemin entrieven. C. Huygens. Daar gij uw'ftaat van all'die helden nu ontrijft. Feitama. Vaii hier: ontrijving. ONTRIJZEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rijzen: ik ontrees, ben ontrezen, Ontflaan: onlusten, tusfchen de ■ V/ijbisfcheppen or.treezen, idsinga over het Selwerd. Landr. ONTRIMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rimpelen: ik ontrimpelde, hebentrimpejd. Glad maken, de rimpels wegtrekken: zoo kaast het gekreukte voorhooft was ontrimpelt. G. Brandt. Om haer t' ontrimpelen en t' ontgroeven. Huygens. ONTRINGEN, bedr.w., gelijkvl. Vau het onfcheidb. voorz. ont en ringen , dat niet in gebruik is: ik ontringde, heb omringd, üe ringen afdoen: eene merrie entringen. Halma. ONTRISTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en risten: ik ontristte, heb ontrist, Van de rist afdoen : Uijen — aalbezien ontristen. GNTROEIJEN , onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en roeijen: ik ontroeide, heb ontroeid. Door roeijen ontkomen: der cogghen twee ontroeijden. M. St. Geene poogden het f ontroeijen. BÓGï ONTROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en roeren: ik ontroerde, heb ontroerd. In onrustige beweging brengen : ontroerende met holgaande heweeghenisj'en den Ottomanfchen ftaat. Hooft. Groo» telijks ongelleld maken : op d^e tij ding.werd ik ontroerd. Godt, die met den thijrs vol bladen wreede tijgers zelfs ontroert. Vond. Van hier: ontroerenis: in deze ontroe* renis. J. de Haes. Ontroering, ontroerte: ontroer te van't ghemoed. Rodenb. ONTROESTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voor*, ont en roesten: ik ontroestte, heb ontroest. Den roest wegfchuren. Oneig.: Zij ontroest de ziele. De Brune. ONTROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rollen: ik ontrolde, heb en ben O 0 3 onu  S?<* Ont. ontrold. Bedr., los rollen: een fluk lijnwaad ontrollen. Van mijne ontrolde veltbanieren. Poot» Wederk,, zich ontrollen, zich allengskens klaar vertoonen; hier ont' rolde zich de fchoonhe.it en milddaedigheit der gefchapene nature. Herv. overz. Op de wijs van zakkenrolders ontnemen : iemand iets ontrollen. Onz., mei zijn, rol» lend ontvallen: aan '/ oog ontrolde een traan. Oneig.: . deze gedachten ontrolden mij. H. S we erts. In den boertigen ftijl, heet het óok met een rijtuig ontvlugten; Op en wagentje t' ontrollen Al dit moeijeiicke Neen. Huyg. ONTROMÈND, zie ontpaapt. pNTRONSELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ronfelem: ik ontronfelde, heb ontronfeld. Door ronfelen, op de wijs van eenen ronfelaar, ontnemen: die kogchel ontronfelde hem twee onbedachtzame zoons. ONTROOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en roomen : ik ontrow.de, heb ontroomd. Alden romn van de melk fcheppen. ONTROOSTBAAR, bijv. n. en bijw., ontroostbaarder, ontroostbaarst. Jfit niet getroost kan worden. Ook o«troostelijk. ONTR. OOSTELIJK, zie ontroostbaar. ONTKOOVEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rooven: ik ontroofde , heb ontroofd. Met geweld ontnemen: eenen dierbarenfchat ontrooven. Dat licht wordt ons, helaes 1 te vroeg ontroofd. j. de Hafs, Schoon V fferjlot mij den waertften van mijne oomen heeft ontrooft. j. de Haes. Van hier: ontrooving. ONTROUW, z. n., vr , der, of van de ontrouw, zonder meerv. Het tegendeel van trouw, ongetrouwigheid, trouweloosheid: zijne ontrouw bleek weldra. Tegen iemand groote ontrouw plegen. Eer zal onze eeu van geene ontrou hooren Poot. Ontrouw is ook een bijv. n. enbijw., ontrouwer, ontrouwst. Trouweloos. Vanhier: ontrouwelijk, ontrouwtgheid. ONTRUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. o»*en ruigen, dat niet in gebruik is : ik ontruigde, heb ontruigd. De ruigheid wegfehaven : een fchave waerdoor de Gheest ontruijght werf. j. De Brune. ONTRUIMEN, bedr. w. (oud. ook onz. gebruikt: ontruijmt hij. Bat. Arkad.) gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz,  Ont. 57? voorz. ont en ruiven: ik ontruimde, heb ontruimd. Engte veroorzaken: dat ledekant ontruimt de kamer. Plaats maken, door ieis weg te ruimen: gij faiijdtBagijn ontruijmde hem .e plaats. Ontruim de zaal. Een kuis ontruimen, het verlaten , als de hum-tijd verflreken is. Oneig.: een ambt met den dood ontruimen. Alles, wat hij met den aood zal ontruimen , nalaten. Van hier: ontruiming. ., , _ , .., ONTRUKKEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en rukken : ik ontrukte, heb ontrukt. Met geweld onttrekken , los rukken : die mij *t gevaer ontrukt van'sweerelts ftrikken. J- de Haes. M t geweld ontnemen: ontruckt den Teems dien rijken oest. Vond. Ont r ij mijn kroon t' ontrukken. J. E. Voet. Zoo was t onmogelijk het krachtig heir een jladt t' ontrukken. P. Scrxv. Zich door eenen eerelijken naam de fterflijkhetd ontrukken. Bog. Van hier: ontrukking. ONTRUNNEN, zie ontrennen . ONTRUSTEN , bedr. w., gelijkvl. Van hit onfcheidb. voorz. ont en rusten: ik ontrustte, heb ontrust. Rust en ftilte benemen: men mogt uw wieg ontrusten. Poor. Iets, hetwelk men in rust bezit, (toren: 't leet, dat zijn' welftant dorst ontrusten. Poot. Ontroeren : iemand met zorgen ontrusten. De bedaardheid der ziel benemen: geen nijt, geen wrok ontrusten uw gemoet. J. de Haes. Wederk., zich ontrusten : waer over ontrust gij u toch, kwelt gij u? Van hier : entrusting. ONTSATANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fatannen , dat niet in gebruik is: ik ontfatande, heb ohtfatahd. Den Satan de magt bene» men: de Satan werdt ontfatant. Rodenb. ONTSCHAAK, z. n.,o., des ontfehaaks, of van het entfchaak; zonder meerv. Het ontfehaken. Veroud. w. ONTSCHADIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchadigen, dat buiten zamenlt. niet voorkomt: ik ontfehadgde, heb ontfehadigd. De fchade vergoeden. Van hier : ontfchadiging. ■ ONTSCHAGCHELEN, ontfehagcheren, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchagchelen, fchagcheren: ik entfchagchelde, ontfehagcherde, heb ontfchagcheld, ontfekagcherd. Doorfchagchelarij ontnemen. ONTSCHAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchakelen: ik ontfchakelde, heb O o 4 •»*-  57* Ont. ontfchakeld. Eigenlijk, de fchakels los doen: eene keien ontfchanelen. Oneig., ontjinden; dat de doot zeiven u niet zal kunnen ontfchakelen. Rodenb, Mijn geest, ontfchaeckelt van het lijf. Vond Van ftuk tot ftuk ontvouwen ; en als haer gantsch gefprek hij hem ontfchakelt wert, J. Cats. Van hier: ontjchakeling. ONTSCHAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchaken: ik ontfchaakte, heb 'ontfchaakt. Door fchaking ontvoeren : eene dogter haren ouderen ont. fchaken. Dat men uontfchakenhaest woest. K. v. Mand. Op andere dingen toegepast: die menig maagdelijk hart Ztjn reinigheit ontfchaakt. Kaaiph, Dus zag men 't Ileij* ligdom van onze ftad ontfchaaken, P. Scriv, Van hier: ontfchaker, ontfchaking. Bij HuYGtNS komt een woord entfchaken in den zin v-or van, door op het fchaakbord te fpden, iets ontnemen: 't wil mij mijn leven noch ontroeren noch ontfchaken. ONTSCHAKEN, bedr.w,, gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en fcharen: ik ontfchaarde, heb ontfchaard, Eenen hoop geregeld voetvolk uit elkander drijven : 'f ■welk, daardoor ontfchaart, en voorts befprongen enz. Hooft. ONTSCHEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fcheeden, dat niet in gebruik is: ik ontjcheedde, heb ontfchesd, Uit de fcheede trekken: ontfcheede flael. Vond. ONTSCHE1DEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fcheiden: ik ontfcheidde, heb antfcheid. Door fcheidingj los maken, afzonderen, onderfcheiden. Veroud. w, ONTSCHEPEN, bedr. w., gelijkvj. Van het onfcheidb, voorz. ont en fchepen: ik ontfcheepte, heb ontfcheept. Uit een fchip laden, het tegendeel van infchepen: goede* ren ont fchepen. Van hier: ontfcheping. ONTSCHEPPEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en fcheppen: ik onjfchiep , heb en ben ontfchapen. Bedr., de fchoone gedaante, van den Schepper ontvangen, wegnemen, van de blozende kleur berooven: bleeck ontfchapen werd zijn eijgen broeder. K. v. Mand. Agamemnon zag men doen oeck met bleeck zijn ontfchapen. v. Mand. Omdat voorts, in grooten fchrik, het aangezigt al zijne kleur verliesta en. hei;  Ont. 573 bet gelaat mismaakt wordt, zoo wordt dit woord, op die omftandigheid toegepast: die met de blixems van zijn Heijlge majejleijt ontjc'iept. Vond. In het bijzonder op het derven: uw Schepper is ont fch.pt. Poot. Wie lecht hier doot te bed, gelijk ontfchapen? Vond. Nu leid zij op het lijkhed als ontfchapen. Bógaee.t. Om uwen vader, nu ontfchapen te verheffen. Moon. Onz., met zijn', den geestgaven: o Schepper', ik ovtfehep: om fluit mij uwJ genade : Hooft ONTSCHEPTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcl , jb. voorz. om en fchep:eren, dat buiten gebruik is: ik ontfche.pt er de, heb ontfehepterd. Van den fcheptcr, en tevens van die magt, waarvan dezelve een teeken is, berooven : Diocletiaan ontfehepterd. Vond. ONTSCHERPEN, bedr.w., g lijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fcherpen: ik onfeherpte, heb ontfeherpt. De fcherpte benomen, bot, Romp maken. ONTSCHEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fcheuren: ik ontfeheurde, heb ont* fcheurd. D"or losfcheuren ontnemen , van iets berooven: hij fchijnt het zelve de krachten des dierelijken teevlus te ont fcheuren. Sels. Wedtrk., zich ontfeheuren aan iets: ï fchuambekkend zuiden, zich ontfeheurende aan zijn banden. Corn. Loots. Zie en', die haar felf haer lichamen ontfeheuren Huygens. Ik zag mij naauwelijks een geilen klaauw ontfeheuren. BiDi.oo. ONTSCHIETEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchieten: ik ontfehoot. ben ontfchoten. Sneltijk ontvlugten, uit het gezigt raken eii dus gemist worden. In dien zin is het reeds verouderd. M. Stoke gebruikt het dus : Boudijn de joneftè' die ont* fcoet. Door een onverwacht toeval uit een"fchietgeweer vliegen. In dien zin komt het eenmaal bij Huygens voor: Verf fchieten moogt gij wel; maer noijt moogt gij ver* fchieten , Of 't werek foud u ontfehieten. In haast opfpringen : ik ontfehoot uit den jlaap. Onverwachts en fchielijk ontvallen: het ontfehoot mij uit den arm. Misfen , feilen: dat ontfehiet mij geweldig. Dat ontfehoot hem, hij bekwam dat niet. Uit het geheugen gaan: dat is mij geheel ontfchotèn. Van hier: ontfehie* ting, ontglijding. O o 5 ONT-  574 Ont. ONTSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en fchijnen: ik ontfcheen, ben ontfchenen. Beginnen te fchijnen: wanneer de dagh omfcbtint. J. de Urune. ONTSCIHKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en fchikken; ik ontfchikte, heb ontfchikt. Van zijnen fchik helpen , verwarren. ONTSCHILLEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchillen: ik ontfchil.te, heb ont fchild. Van de fchil geheel ontblooten j anders affchillen. ONTSCHINDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchindelen: ik ontfchindelde, heb ontfchindeld. In brand fteken, ontvonken: aat het zijn vuur in de ftraaien 'der zonne ontfchindelt. Hooft. Oneig. , moed en ijver veroorzaken, aanzetten: om den zijnen 't hart font fchindelen. Hooft. De mensch, die zich, door lust tot boosheidt, laat ont fchindelen. Hooft. Zie fchindelen. Voor ontfchindelen leest men bij Hooft ook ontzindelen, liever on>j'indelen. ONTSCHINKELEN, veroud. bedr. w., hetwelk L. Meijer door ontzaken verklaart. Het is onzeker, of het eene oneig. beteekenis van fchinkel zij; zoodat men het door ontgaan zoude kunnen verklaren. ONTSCHIPPEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en fchipperen: ik ontfchipperde, heb ontfchipperd. Eigenlijk van het fchipperfchap afzetten. Voorts , eene waardigheid ontnemen : greote jleden ontfchipperen licht hunnen vorst. Hooft. ONTSCHOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en fchoeijen: ik ontfchoeide, heb ont* fcheeid. De fchotnen uitdoen. Vati hier het deelw. ontfchoeid, barrevoets. Ontfchoeijen zegt men oneig. van boomen en tandtn. Boomen ontfchoeijen, de aarde rondom derzelver wortel los graven; tanden ontfchoeijen, het tandvleesch los maken. Van hier: ontfchoeijing. Bij Kil, vindt men ook ontfcheenen. ONTSCHOKKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchokken: ik ontfchokte, heb ontfchokt. Door fchokken los maken: noit uit zijn vorm ontfchokt. Oudaan. ONTSCHOONEN, bedr. veroud. w., gelijkvl. Van het on-  Ont. 575 onfcheidb. voorz. ont en fchoonen: in ontfchoonde, heb ontfchoond, Leelijk maken. ONTSCHORREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchorren, dat niet voorkomt: ik ontfchorde, heh ontfchord. De fchorheid weg nemen: met ontfchorde hij fijn keel. C, Huyg. ONTSCHORSEN, bedr, w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fcharfen: ik ontfchorste, heb ontfchorst. De fchors afdoen. Van hier: ontfchorfing. Bij Kil. is ontfchorfen, anders ontfchorten, ook een fchortelkleed los doen. ONTSCHREEUWEN, onz. en bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchreeuwen; ik ontfchreeuwde, heb ontfchreeuwd. Onz., met hebben; door fchreeuwen ontkennen: al kan hij niet ant fchreeuwen , datd'eerjle kunstbron vloeide uit cTader der chaldeeuwen Vono. Hij gebruikt het ook bedr.: hij kan V bewegen, dat gezien wort, niet ontfchreeuwen, ONTSCHRIjVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en fchrijven: ik on'fchreef, heb ontfchreven. Door een gefchrift betwisten: wie u '/ mirakel, Heer! ontfehrijv, C. Huygens. ONTSCHROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchroeven: ik ontfehroefde, heb ontfehroefd, Los fchroeven. Oneig.: dees fchepterdieffche vrijheitsprang ontfehroeven. Poot. Zij ont fchroeven de harde persfingen van een benauwt herte. De Brune. De opwel van mijn ramp ontfehroeft de hersfenen. G. Bidloo. Kittelachtige voorwerpen , die ons ontfehroeven enz. De Brun-.. Dat zij de vastigheijd van haer ziel ontfehroeven. Dezelfde. ONTSCHUILEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fchuilen: ik ontfchool, heb en ben ontfcholen. Onz., met zijn; door fchuilen zich onttrekken; met eenen derden naamval: . Het vinnigh flralen van de Zon Ontfchuil ik in 't bosfehaadje. Hooft. Ontfchuijlt derfonnen brand in fckaduwende'blaên. Vond, Den wreeden klaeuwen ont fchuilen. Vond. Op andere levenlooze zaken toegepast: terwijl het kruipend veil het ongeval ontfchuilt. Poot. De valsheid van dien vuilen en kan hem niet ont fchuilen. De Deck. Bedr., fchuil Jkouden. bedekken: een fteen zijn lichaam ens ontfchuilt. Hooft.  576 Ont. Hooft. Sij hebben in haer felfs haer ijdelheit ontfcholen. Huygens. ON TS CHULDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en fchuldigen, dat is befchuldigen: ik ontfchuldigde, heb ontfchiddigd. Van 1'chuld vrijfpreken, verlchoonen: iemand pntfehuldigen. Debrant van ft raethuis zelf onifchuldigt dit. Vond. Men gebruikt het ook wederk.: zich op zijne jongheid ontfchuldigen. Bij Hooft vindt men onfchuldigen: zij onfchuldighen zich op de fpraak, die men gaan deed. Bij K. v. Mander is het ontfchulden : zonder veel berispen ik haer ovtfchulde. Waarvan: ontfchuldelijk. Voorts: ont» fchiddiger, ontfchuldiging. ONTSCHUTTËN, bedr. w., gelijkvl. Van hetj onfcheidb. voorz. ont en fchutten: ik ontfchuttede,' heb ontfchut. Een Geid. woord: fchapen, k oei jen ontfckuiten heet, daar, deze dieren uit eenen ichutltal, of fcbuthok, na betaling van boete, los laten. Van hier: ontfchutting. ONTSIEREN, bedr. w., gelijkvl. ,Van het onfcheidb. voorz. ont en fier-en: ik ontfierde, heb ontfier-d. Het fieraad benemen: dat ontfiert de ganfche kamer. Het fieraad afdoen: slpel ontfiert de blonde hairen. J. Pe- TRjEUS. ONTS1NDELEN, zie ontfchihdelen. Ontfindelen verklaart Meijer ook door van metaalfchuim zuiveren ; van findel, fintel metaalfchuim. Ont heeft dan eenen beroovenden zin ONTSLAAN, bedr. w., onregelm. Van het onfcheidb. voorz. ont en (laan: ik ontfloeg, heb ontflagen. Eigenlijk, iets, dat vast is, door ilaaH los maken. In dien zin gebruiken wij het niet; maar wel van het bellag opheffen : op uwe bede zal ik de aangehaalde goederen ont' flaan. Uit eene gevangenis verlosfen: tot dat zij van hatf veel te hangen kerker ontflagen enz. J. de Haes. Iemand op borgtogt ontflaan. Voorts van eene verbind» tenis ontheffen: borgen ontflaan. Hij ontfloeg zijnen knecht uit den dienst. Nadat al het krijgsvolk ontflagen was. Iemand van een ambt ontflaan. Toen ontfloegh de Kaizar de onderdaanen van den eed- Hooft. Met moeite afzenden, afweren : zich van iemand ontflaan. Wie kan zich van de min ontflaan? Poot. Wanneer hij van het volk ontflagen was. Overz. v. Hamelsv. Met moeite af-  Ont. 577 afwenden: die de wolk geen oog ontfloeg, die Go'èls lijf bedekte. Moon. Van eene zaak, die drukkend is, bevrijden: zich der vreeze ontft'aen. Vond. Zich in aller ijl ontflaan van 's lichaams pak. J. de Haes. 't Welk hem van 't jlaeffche juk dier lasten moge ontflaen. Verst. Van ftraf on.flagen worden. Om ons van zond'' en ongeval i'ontflaen. Ps. van L. D S. P. Ontfla -u van de zorg. Vond. In uw1 on'flagen tijt. Poot. Om ons van ftervensnood i'ontflaen. De Deck. Bij C. Huygens komt ontflaan voor, in eene geheel andere beteekenis, waar ont uit aan ontftaan is: de vrouw die haren kamerraed den minften oogenlonck in overfpel ontflaet, dat is toewerpt. ONTSLACHTEN, onz, w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en flachten: ik ontf achtte, hen ontfiacht. Niet dachten, niet gelijken, ontaarden. Veroud. w. ONTSLAG, z. n., o., des ontflags, of van het ontflag, zonder meerv. Vrijlating: omjlag van aangehaalde goederen. Iemand omjlag uit den dienst geven. Hij verzocht ontflag van zijn ambt — van tien eed. Zam.: ontflagbrief. ONTSLAKEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb.' voorz. ont en jlaken: ik ontjlaakte, heb ontflaakt. Eigenlijk, door flak of flap maken , losfen, bevrijden. Van hier uit boeijen ontflaan : Vesterman werd 's aavonds ontflaakt. Hooft. Wat Godt ontfldakte onz'moede nek? VVellekens. In het gemeen, bevrijden: dat hij zijn kerk uit haer druk ontflaaV. M. S. O n kinderen des doods te ontflaken. H. Muntinghe. ONTSLAPEN, onz. vv., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en 'flapen: ik ont (liep, ben ontflapen. In ee» nen flaap vallen: doe liet Goéit de Heere eenen diepen flaep vallen op den menfche, end» hij ontflicp. Doresl. Hij was moede, ende leijde hem bij eenen wandt, ende ontfliep. Doresl. Meest gebruiken wij het figuurlijk, voor eenen zachten dood Iterven; en wel, in zoo ver wij, uit de openbaring, weten, dat er eens een morgenftond zal aanlichten , waarop wij uit dien flaap ontwaken zullen: fchoon d'oude vaders zijn ontflapen. H. Schim. Maar ook beduidt het wakker worden: hier is alle dier ontflapen. Huygens. Van hier: ont flaping: zulk eene ontflaaping is enkel flaapen. Sels. Bij Notk. en Tat. intflafan» inflajan. ONT-  578 Ont. ONTSLAPPEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz ont en flappen: ik ont flapte, heb ont flapt. Ont* flaken. Veroud, w. ONTSLA VEN, bedr. veroud. vv., geliikvl, Vart het onfcheidb. voorz. ont en flavent ik ont/laa/de, heb ontflaafd. Van flavernij verlosfen. ONTSLECHTEN, bedr, w., gelijkvl, Van het onfcheidb. voorz. ont en plechteni ik ontflechtte, heb ontflecht. Dat flecht, d. i. vlak, effen en zonder kreuk is, oneffen en hobbelig maken : De diepe rimpel, met Der tijdt, dit voorhooft, net Ën gladt, heel zal ontflechten. Hooft, ONTSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en jlepin: ik ontfleepte, heb ontfleept. Doof wegliepen ontdragen. ONTSLIBBEREN , onz. w<, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en 'flibheren: ik ontflibberde, ben ontflibberd» Door flibberigheid ontglijden: de paling ontflibberde mij. Oneig.: zoo men zich deeze geleeghenheit ontfllbbeten liet. Hooft, ONTSLIPPEN, onz. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en flippen: ik ont flipt e, ben ont dipt, Slippend ontvallen: de koord ontflipte hem uit de hand. In ftilte ontkomen : Ozeas m Ide , hoe Godts lieve Zoon ontflipte. Vond, Terwijl die foetflerling des jfoodtfeheri Timmermans zijn lijfsgevaer ontflipte. J. de Haes, Onvoorzigtig uiten: noit laet hij zijne tong eeneerloot woort ontflippen hl. Schim, Bij Otfr. intflupfan. ONTSLOESTEREN, veroud. bedr. w,, gelijkvl. Vart het onfcheidb. voorz, ont en floestereni ik ontfloesterde, heb ontfloesterd. Den doester afdoen , ontboliteren, ONTSLOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, Voorz» ont en Jloopen: ik ontfloopte, heb ontfloopt- Eigenlijk de floop van een kusfen afdoen. Oneig., afbreken: de kletne wereld werd ontfloopt. Van Blanckenburg. Plet klooster ontfloopte hij. G. v. Loon. In verdere figuur: om alle rust en vreê der Christenheid fontjloopen. P. Rabus, Bij Vond. vindt men ontfloopbrè zuilen. ONTSLOTIG, bijv. n, en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dit woord gebruikten de ouden voor pnS deel-  Ont. 57P deelwoord ontfluvend: dan met ootmoediger herten ontflotig 'loet u gebed. v. Mand. ONTSLUJJEKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fluijcren: ik ontfluijerde, hehontjiuijerd. Oen lluijer afdoen. Fig., dat donker is, duidelijk en ktoar maken; in den verhevenen ftijl: dat geheim zal de toekomflige dag eerst ontfluijeren. Van hier : ontfluijering. ONTSLULVl EREN, onz. w., gelijkvl Van het onfcheidb. voorz. ont en /luimeren: ik ontfluimerde, ben ontftuimerd. In fluimering vallen: zoo dat hij f elcke mael ontfluimert en ontwaeckt. De Deck. In den verhevenen ftijl voor ontflapen, derven: ontfluimerde zaaVgen, met werken der liefde bekranst! ONTSLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fluipen: ik ontfloop, ben ontfiopen. Sluipend ontkomen: die zonne der geleertheit, 's kerkers nacht ontfiopen enz. J. de Haes. Van hier ontfluiping. ONTSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en /luiten: ik ont floot, heb ont floten. Dat gefloten is , met eenen neutel, of anderzins, los maken , open doen: ik had mijn huis nog niet ont floten» De Pais ontjluit haer fchatkist niet. Vond. Dat opgefloten is, los laten: de gevangenen ont fluiten. Dat be> dekt is, ontdekken: wilt gonfteüjk ontfluiten de korst. Vond. De dooze is ont floten. De Brune. Dat toegeknepen is, ontwikkelen: uw hant is voor mij ont/loten. Poot. De bloem ont/luit zich door de zon. Dat met zijne einden aan elkander raakt, van elkander fcheiden: eenen kring ont/luit en. De fimert der weduwlijke ft aet ontjloot den wectuwnaer haer armen. K. Brandt. Dat door eenen flagboom, of anderzins,gefchut is, open maken: die hunne havens ont/looten heeft. G. Brandt. Oneig., ontdekken: zijn hart voor iemand ontfluiten. Ontvouwen , uitleggen: als hij d'orakelen on:floot van 't Heilverbont- J. de Haes. Vanhier: ontduiter, ontfluiting. ONTSMEEKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fmeeken: ik ontjmeekte, heb ontfmeekt. Door fmeeken ontvangen, affmeeken. ONTSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. veorz. ont en fmtren: ik tntfmeerde, hebontfmeerd. Een vat  580 O N T. . vat ontfmeren, een vat openen, welks bomgat met pek enz. toegefrneerd is. ONTSMUKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fmoken: ik ontfmobkte, heb oni* fmookt Smook doen ontdaan : de roocken, die den her* tenbrand ontfmoocken. Huxgens. ONTSNAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [nappen: ik ontfnapte, ben ontfnapt. Schielijk en ongemerkt ontkomen: hij is ae gevangenis cntfiiapt. Aan de waakzaamheid des regters ontfndppen. Hij zoude het gevaar ontfnapt zijn, zoo hij enz. Semira* mis ontfnapte zelf ter nauwernood de handen des overwin» naars. Bóg. Van hier: ontfnapping. ONTSNAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fnaren: ik ontfnaar de, heb ontfnaard. De fnaren afnemen: fchoon ik mijn lier ontfnaert heb aen den want gehangen P. Schim. De harpen ontfnaert. Anton. Nu zij d'ontfnaerde lier niet meer hoort klinken. R. A. Hoyman. ONTSNELLEN, onz;. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en jhellen: ik ontfnelde, ben un fndd. Snel ontvlugtcn, omloopen: ontfnel, ontfnel me, o Chloe! niet. P. v Winter. ONTSNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont tnfnijden: ik ontfneed, heb ontfneden. Al fnijdend ontnemen: elck ontfnijdt het fuicken fné. Huygens. ONTSNOLIJEN, bedr. w.,.gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en fnoeijen: ik ontfnoeide, heb on [noeid Alles weafnoeijen. ONTSNOEPËN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [noepen: ik ontfnoepe, heb ontfnoept. Iets - lekkers ontnemen; aen de wang een zoen fontfnoepen. Vond. ONTSNOEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en. [noeren: ik om [naer de, heb ontfnoerd. Een i'nocr los rijgen, dat met een lhoer gebonden is, los maken: hij omfnoeri'den ojferbdnt. Vond. Het hair ontfnaert om 'f hooft laat hangen. Hoogvl. Den handel uwer pijlen ontfnoeren. Poot. Dat aan een fnoer geregen is, van elkander doen: de peerels, al zijn ze ont* fnotrt. De Brune. Oneig., uit alkander drijven, wasr " te  Ont. 581 te voren eene |üfste vereeniging plaats had : de eerfte ge* teeden optfnotrt zijnde. Hooft. 't. Leger wordt ont* fnoerd. G. v. Loon. Los maken, bevrijden van iets, waaraan men.naauw gebonden is: dis Ktistus kerk ontfnoerde van ftaafs geweld. F. Halma. Zog. d''eerzucht u van al d? ijdeiheên ontfnoevt. H. Schim. Vanhier: ont* fnoeringi . ÖNTSNORREN,, onz. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb'. voorz. ont en [norren: ik ont [nor de, .len ontfiiord. Dichterlijk woord, met een fnorrend geluid ontvliegen: be* droefd zijnde,. dat de pijl te vroeg den hoog ontfiiord wan. ONTSNÜITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [nuiten: ik ontjhoot, heb ontfiioien. Looslijk ontnemen. In' de gemeenzame verkeering. ÓNTSNUiVEN , onz.w., ongelijkvl. . Van het onfcheidb". voorz. ent en fnuiven: i'kontfiioof, benontfiióven. Schielijk ontgaan, met een fnuivend bedrutschontkomen : ont* [nuij[t ghij wint en weer. Huygens. ONTSOLD1GEN, bedr.w.', gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [oldigen, dat is befoldigen : ik ontfildigde , heb ont[oldigd. Uit den dienstwaarin men foldij ontvangt,. Ontflaan : hij had meest aj, en zijn' beste henden ontfoldigt. Hooft. Hunne knechten hadden zij i'ent- . (oldighen. Hooft. Van hier: ontjoldigin)?. ONTSPANNEN, bedr. w., ongelijkvl. ; Van het onfcheidb; voorz. ont en [pannen: ik ontjpande , heb ont[patwen. Dat.gefpannen.is, flap maken, Jos maken : ,üw" [naren ontjpannen, P. Rabus. Eenen boog ontjpannen. Den boog der zorg ontjpannen. J. de Haes. Ontjpannen zenuwen. Fig.: hhjf met uw, gulle vr olijkheit mijngeest ontjpannen. R. Brandt.. Wederk., zich ontjpannen, voor een poos den gewonen arbeid Raken: wanneer ik mij in 't midden van een bloemrijken hof 'ontjpan. Overz. v. Herv. Vanhier: tntjpanning, ONTSPAREN, bedr. w., gelijkvl,, Van het onfcheidb. voorz. ont en [paren :■ ik ontfpaarde, heb ontjpaard. Door fparen niet gebruiken, door zuinigheid iets opleggen. Het enkele (paren is meest in gebruik. ONTSPAR TELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en fpartelen: ik ont[parieïde, ben ontfparteld. Spartelend ontfpringen.: de gevangene [noek ontfpartelde mij: Van hier ; ontjparteling* P p ONT-  5#2 ö N T. ONTSPATTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en /patten: ik ontjpattede , lontfpatte), ben ontfpat. Zijwaarts ofttfpringeri : de haes zoekt hun i ont[patten. Vond, Hij ont (putte met zulk een h-eftigheii thn bewaardcren. Hooft. Laat de (Poezij) u pen out/patten. Swef.rts. ONTSPEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en [pekken: ik ontjpekte, heb 1 ont[pekt. Het fpint (bij Kil. het fpeck) vaa hout wegkappen. Anders ont (pinten. ONTSPELDEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont tri [pelden: ik ontfpeldde, heb ofttfpeid. Los maken, dat gefpeld is. ; „ , '.',' ÓNTSPERREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [porren: ik ontfperde, heb ontjperd. Ontfluiten : Hieraf dreef hi pint [o groet Dat m' en ont [pier i dor dit noet. Rijmspieg. ONTSPIJEN (ont(pien), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. vooirz. ont en [pijen, dat niet in gebruik is : ik ontfpijde, heb ontfpijd. Dat met eene fpij (fpie), of houten wig, vast gemaakt is, losmaken. Bij C. van Al kemade leest men: hem te ontjpijtn. ONTSPINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en [pinnen : ik ontfpon, heb ontfponnen.- Dat gefponnen is, weder uit elkander trekken: het gerucht gaet, dat zij bij nacht een webbe weder ont[pon. Hoogstr. * ONTSPINTEN, zie ont [pekken. ÖNTSPOELEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [poelen: ik ontjpotldt, heb ontjpoeld. Door fpoelen berooven : hoe onlanghs hebben ons de vruchtbaer■htit ont (poeh de ftroomen enz. Huygens. ONTSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en [pringen: ik ontfprong, ben ontfprongen. Springend opftaan, fchielijk oprijzen: 'ghi : jlaept al te lanc; alfo dat die Cr ave ontjpranc. M. St.Huppelen, vrolijk fpringen: Sij zijn vervrólickt, (ij oni[pringen Sij huppelen, o Lieer l Psalm, van Bruno. Met'opbórreling voor dén dag komen: onder bet zoeken tan tene wel, ontjprong er eene verfihe ader. Er is eene iïh'mvs bron ontjprongen. Fig.-, zegt men het van ande- 19' ;  O N X. 5S3 te dingen, die bij ontwringend welwater vergeleken wor■ den: vrije gunst, ont [printende uit de bron van onifer* ménde lievde. Frantz. Van hier beduide het ontltaan: dus is de konst ontjprongen.. P. Scriver. Onverwachts aan het bloeden rakm, in het bloeden ipringen: • Die zelfs de vuist verwoed Zoo fel daer tegen drijft, dat neus en mo-id onteringen. ri ■ I ■ • . . De Deck. , Met eenen fpronrz ontkomen: de kikvorsch ontfprong hem. De. dief ontfprong den geregts-iienaar. Hij is den dans ontfprongen, hij is de galg ontkomen; Verder hij is het gevaar of den dood ontfnapt. De eerfte aanleiding fchijnt te zijn, dat men het opklimmm op- en het atftooten van de galgeladder eênen dans noemde. Wijders iets, dat met gevaar verzeld is, ontkomen: zoude hij niet zijn maste-flrik ontfpringen? P. Scriverius. Onverwachts kwijt gaan : zou zulk een huit onz' arm ont* rpringenl Bmr.oo. Vanhier: ontfbrinsrinp-. ONTSPRUITEN, onz. w., ongelijkvl Van het on- . fcheidb. voorz. ont en Jprüiten: ik ontfproot, ben ont* Jproten. Eigenlijk beginnen uit te fprutten. Fig., ontltaan : van eiken druppel bloets ontfpruiten duizekt wrokken. Vono. Dweepzucht, uit eerzucht ontfproten. ONTSTAAN, onz. w., onregelm. Van liet onfcheidb." .voorz. ont en ftaan: ik ontfiond, ben en heb ontflaan. Met het hulpwoord zijn beduidt het eenen aanvang nemen; in welke beteekenis het eene zeer algemeene uitdrukking is, waardoor het begin van tut aanwezen van iedere zaak wordt te kennen gegeven, wanneer er dingen te zamen komen, die in dien ftand te voren niet geweest zijn: gisteren ont ftond er een zwaar onwerer. Op zee onflond nooit hanger florm. In het midden der fta i is brand ontdaan. Daaruit kan eene gevaarlijke ziekte ontflaan. Vde onheilen zijn hieruit ontflaan. Het voorz. ont beduidt hier een begin van iets. Men gebruikt het ook wel onperfoonlijk: uit dit alles ontflaet dan. dat ve- 1 le fchrandere vernuften J. de Haes. Dan, men gebruikt het ook met het hulpwoord heb'en, waarbij een derde naamval geplaatst wordt: hier beteekent het misfen, derven, niet ontvangen, ontwijken; en o»? geeft er eene berooving te kennen. Onze echte oörfpronkelijke fchrijvers bedienen er zich veelmalen van: 0 braven, « Pp 2 ent*  5*4 Ont. ontftaen geen hcldre flarrehroonen. Poot. Zijn wensch ontjlont hem niet. Poot. Zoo moet hun die glori niet ont* jlaen. j. de Haes. Mits ons de vruchten ontjlaen. Vond. Dit gewonnen, 't ander ontftond' ons niet. Hooft.' Ook zoude der genaade haar beurt niet ontflaan. Hoopt. Geen' kleene konst is 't den Bewindtshoofden, het morren des graauws t1 ontdaan. Hooft. ONTSTALLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en /lallen: ik ontftalde, heb ontflald. Uit den ftal laten: terwijl zoo fris en blij d' ontfialde koeijen weer in klaverbeeemden weiden. Poot. ONTSTAPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het on* fcheidb. voorz. ont en ftapelen: ik ontflapelde, heb ontftapeld. Van eenen (tapet, (tuk voor ftuk, afnemen. Van hier; ontftapeling. Dit nieuwe woord komt in het Gal* vanismus, of de nieuw ontdekte metaalwerking, te pas. De ontftapeling van de voltafche kolom is, als men de platen metaal van de gemaakte ftapeitjes afneemt. ONTSTAPPEN, onz. w. , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en /lappen: ik ontftapte, ben ontftapt. Met groore (tappen ontkomen: u ontftappen (Ij. Huygens. ONTSTEENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en (leenen, dat niet gebruikt wordt: ik ontfteende, heb ontfleend. Steenen uitbreken; mu* ren, hier en daer ontfteent. C. Huyg. ONTSTEtGEREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont enfteigeren: ik ontfteigerae, ben ont* fleigerd. Door fteigeren uit het gezigt komen: geen hooge kreits ontfleigert zijn gedachten. Poot. ONTSTEKEN, bedr.cn onz.w., ongelijkvl. Vanhetonfcheidb. voorz. ont en fteken: ik ontftak, heb en ben ont/loken. Bedr. heeft het deels eenen beroovenden, deels eenen aanvang nemenden zin. Plet woord in den eerden zin is reeds verouderd : wij gebruiken daarvoor verfteken. Indie verflerene beteekenis komt het in den Rymsp. voor: daer werd hem (Ijn biechtere faen ont/leken. Thands komt het bij ons voor in dien zin, waar het voorz. ont eenen aanvang beduidt. Ontfteken gebruiken wij, dus, voor doordeken eene opening maken, opdat het vocht uitloope: een vat ontfteken. Ui ft 't nieuw ontfteken vat. Huyg. Is het bier al ontfteken ? Meest, echter, beteekent dit woord , in den deftigen ftijl, in brand fteken, aan*  Ont. 585 aan deken : het vuur ont/lekers. Indien de roode haen ontweekt een kelj'che mijn. Vond. Die 't vier der wraake ontpak. G. Brandt. Gelijk nu het vuur andere branddof aanfteekt, zoo gebruikt men dit werkwoord ook van andere zaken, die een of ander ding veroorzaken: de leeurik otitjïeekt aen uwen toon zijn galiem. Poot, -Oneig. beteeken: het eene fnelle beweging veroorzaken , vooral in de heelkunst, waar men van onflokene deelen "desligchaamsfpreekt: zoo is mijn keel' or.tjleken-. HL Schim. Ontjlokene oogen. Een ontjlaken gezwel. Te weten; het bloed verdikt in de kleinere vaten , en kan geene doordraling vinden; door toevloed van aanperfead bloed ontftaat er eene grootere maat van warmte, waardoor dat deel des ligchaams opzwelt en van buiten rood wordt. In eene andere figuur, gebruikt men het van geweldige driften, die op den omloop des bloeds zoo veel invloed hebben, dat het aangezigt rood wordt, en het ganfche ligchaam als gloeit. Men gebruikt het op meer dan eene wijs. Van vurigen ijver, als: dit eischt uw eedle drift, die van der jeugt ontfteken enz. J. de Haes. Nogh kan een lust mij het hart ontfteken in het midden van die fmarte. J. de Haes. V Licht, dat 'tengelsdom ontfteekt door zijnen gloet. Moonen. Vandenhevigen hartstogt van liefde: haar oog ontfteekt het hart van alle minnaars. Zoo 't minnevier haer hart ontftak. Poot. Van teedere betrekking; waar het. onz. voorkomt: fijn ingewandt ontftack tegen fijnen broeder. Bybelv. Van toorn, wraak enz.: wat gerechte wraak ontftak. G. Brandt. Van toorn ontftoken worden. Hij zelf ont [lak hunnen fpijt. Hooft. Van vinnige fpijt ontfteken. Vond. Men gebruikt het ook wederk.: zich ontfteken, zich verbolgen maken; En ontfteeckt u niet over de booscloenders. Bybelv. Eindelijk gebruikt men het van andere dingen, die, om hunne verwoesting, met ontdoken vuur vergeleken worden: hij ontftak den oorlog in den boezem des rijks. Onz., met zijn i in brand raken. Eigenlijk: de keersfen moeten ontfteeken aan de loogh uwer toortze. Hooft. Dat in 't klooster een zwaare brandt ontftak. Hooft. Eer 'smergens fon ontftack. C. Huyg. Tusfen neegen en tien uuren ontftak de nieuwe borfe. Hooft. Oneig. zegt men het van het gaandcraken der driften : ontfteeken door dseze reeden verklaaren zij. Hooft. Zij ontftak in haar Pp 3 aan-  536 Ont. aangezigt van kwaadheid. Sijn grimmicheijt ontftack in hem. Bybelv. Van hier: ontfiekelijk, bij Huygens, ontfieking, ontvonking, vurigheid: eene ontfteking in de keel. Voorts: eene ontfleking in liefde — gramfchap enz. ONTSTELD, zie ontftellen. ONTSTELEN, bedr. w , ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en (leien: ik ontftal, heb ont fiolen. Door diefftal eenig goed wegnemen : zij ontftal hem vele kost* baarheden. Op eene onwettige wijs zich eigen maken: dat hij de kunst 'hun had ont ft ooien. P. Scriver. Onverwachts en met kracht zich van iets meester maken: die door uw quelen mijn ziel en zin mij kunt ontftelen. J. de Haes. De nachiegael, die 't hert dtn mensch met zingen kan ontftelen. K. Brandt. Snoodelijk weigeren, onthouden :' het goddeloos afgrijfen des mij ont fiolen plichts. C. Huygens. Wederk. beduidt het zich in Itilte wegpakken : uit welke vervaartheit de gemaghtighden zich van daar ont (laaien. Hooft. Vanhier: ontfieling. ONTSTELLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb.voorz. ent en feilen: ikontftelde, heb en ben ontfteld. Bedr., eigenlijk de goede gelteldheid van iets wegnemen, in eenen bgchamelijken en zedelijken zin: daardoor zult gij het fpeeltuig ontftellen. ——1 Daer het ftormgeweld De masten knakt, het roer ontftelt. Poot. Vooral komt, in dien zin, hetverl. deelw. ontfteld voor: eene ont fielde maag hebben. Het kompas — het uurwerk . was ontfleld. Snaren , ontftelt door ouderdom van jaren. J. de Haes. Een omjleld gelaat — ont fielde herfens — een ontdeldepols. In eenen zedeliiken zin, ontroeren: die tijding ontftelt mij. Maer zulk een zang ontftelt uw tedere gedichten.- Poot. Dat geen onverzienfcbe toevallen zijn verftandt ontftelden. G. Brandt. Wederk. , zich ont (lellen: men denk, hoe zich uw quijnend hart ontfteld-'. Poot Onz.. met zijn; ontredderd worden : dat uurwerk• ontftelt Hgtelijk. Ontroerd worden: foei! hoe ontfth' ik daar! Van hier: ontfteldheid, ontftelling , ontftelt e nis : "or.tfieltenis der maage. Hooft. En niet een lidt van'' den ftaat, oft het heeft zijn deel lijdèhs aan deezt \ ont(l':lt'nis Hooft. Ontroering: iemand eene groote ont, fteltcnis aanjagen. !^__  Ont. 587 ONTSTEMMEN, bedr. en onz. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en ftemmen: ik ontjjtmde, heb en hen ontftemd. Dit zegt men van fpecltuigen, als men door eenig toedoen veroorzaakt, dat zij valfche toonen geven: daardoor ontftemt gij het fnaar tuig, Onz. : het ftaart jiak ontftemt ligtelijk bij het vervoeren, ONTSTENTENIS, z. n., vr., der, of van de ontfler.* tenis ; zonder meerv. Dit woord gebruiken de regtsgelecrden in den zin van verzuim, mangel: bff ontflente. nis hiervan zal hij in al de kosten vervallen. Bij cntftentenisfe en overtredinghe vandien. S. v. Leeuwen. Maer : Leste pand ontftijgt uwe vermogens. Secs. Eene plaats door o'pdaan verlaten : foo zullen wij den dons ontftijgen. C. Hüs'è. f" hot gemeen, ontsaan: Jupijn\ wat zie ick hier! plagen ontvangen. Van zulke veranderingen, die uit den aard eens dings van zelve ontdaan, gebruikt men altijd krijgen, nooit ontvangen: bladeren — loof — de pokken -— de koorts enz. krijgen. Ten tweede , iemand bij zijne aankomst verwelkomen, de aard en wijs onbepaald blijvende, dis doof nadere uitdrukkingen bedemd worden: iemand koel ontvangen. Zij ontvingen hem zeer be-  5P« t> ft ¥. beleefdelijk. Ten derde, zwanger Worden, zoowel als, een bedr. w., als onz. ,-rnet hebben: in fonde heeft mij mijn moeder ontvangen. Bybelv. Hij gittck in tos Hagar, ende Jij ontfinik. Bybelv. Van hier t ontvangenis: van der geboorte ende van der o'ntfanckenisfe af. Bybelv. — Ontvanger, een peifoon, die 'sLands gelden ontvangt: hij is ontvanger geworden. Ontvanger van boeten. Oneig., in den fchertfenden ftijl, een gemak ; ook een bak, waarin water ftort. Voorts: ontvangbaar , ontvankelijk. . Ontvangen, hoogd. empfangin, bij Ker. entfangeri, Notk. en Otfr. infangan , imfangan. ONTVAREN, onz. w-, ongelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. o»/en varen: ik ontvoer, heb en ben ontvaren, Met eene fchuit ontkomen: geenfchöonbefchildert jacht kan vrees of angst ontvaren. Poot. Ik bén dés levens zee ten naesten bij ontvaren. Dé Deck. Schielijker dan een ander met een vaartuig vooruit fpoeden: dt fchuit is ons ontvaren. In G'ron., Geld., en elders gebruikt men het ook van rijtuigen. .... ONTVASCHEN, óntvesfbhen, een vlaamsch bedr. w., gelijkvl., bij Kil. ook ontvesfemen. Van het onfcheidb. voorz. ont en vafchén, vesfehen'. ik ontvaaschte, heb ofitiaaséht. Uit dè vafchen, of vesfehen,- uit de luren winden.- ... • __ . „ ONTVECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vechten: ik ontvocht, heb ontvochten. Door rechten ontnemen: daer gij de zege uw vijanden ontvocht. Poot. Men gebruikt het ook onz., met zijn; vechtend ontkomen: hij is het dreigende gevaar ontvochtem Het óntworftelen nóch ontvochten. ONTHEILIGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb»' voorz- ont en veiligen: ik ontveiligde, heb ontveiligd. Onveilig maken, vorige veiligheid ontnemen: om ons de vrije haven dontveiligen. Antonid. Hoe het everzwijn den cijpresdragenden Eritmant ontveiligde. Vond. Het plondernest Algier ontveiligt mijn* hobbelende wegen.,. De Deck. Wanneer 't moedwillig volk dit rijk ontvetltgde. G. Bidloo. Van hier: ontveiliging. ONTVEINZEN, bedr.w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en veinzen: ik ontveinsde, heb ontveinsd. Door  O N « ?9- Door bet uiterlijke gelaat, door houding, gebaren en woorden, aan iets, dat bij ons omgaat, den fchijn geven, als ginge het niet bij ons om/ Veinzen is het tegendeel, dat aanduidt, door even diezelfde middelen aan iets, dat niet bij ons omgaat, den fchijn geven, als ginge het wel bij Ons om : hij veinst mij vriendfehap te zuilen bewijzen; hij ontveinst zijn flecht e voornemens. Zoo zegt Vond. : hoe lastigh valt het fchennis en dien roep t' ontveinzen! Voor zijn doorzichtigh oog ontveinzen. Vond. J. dr Haes gebruikt het iu de beteekenis van bedekken, niet laten blijken: zo* [preekt hij (de Heiland) en pcogt vast door 't rustige gelaet voor zijne jongeren de pijn t' ontveinzen. Eh K. Brandt: kunstig/ijk haer min ontveinzen. Van hier: ontveinzing. ONTVELLEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidk. voorz. ont en vellen, dat niet in gebruik is: ik ontvelt' ben ontveld. Zijn vel verliezen: mijne lippen beginnen te ontvellen. Vanhier: ontvelling. ONTVERWEN, (ontverven) bedr. w., gelijkvl. Van het Onfcheidb. voorz. ent en verwen: ik ontverwde, heb ontverwd. De kleur eener verw wegnemen : doch in dion zin is het verouderd. CmAo ic h„r n^u-,:!... _i_ wederk. werkwoord, ztch ontverwen, van kleur in het gelaat veranderen, in zoover dit door vrees, fchrikenz. voor eenen korten tijd, veroorzaakt wordt: doe on'tverwede hem de Ceninch. Doresl. K. v. Mand. gebruikt het dus onzijdig; wanneer er het-hulpwoordzijn bij gebruikt wordt: men zag lichamen, door de pest ontlijft, ontverwen overal. Alles'is verouderd. ONTVESSCHEN, ontvesfemen, zie ontva[cken, ontvademen. ONTVESTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb voorz. ont en vesten: ik ontvëstte, heb ontves' Een vestingwerk floopen, eene verfterkte plaats ontmantelen : t ontvetten der jleeden. Hooft. Bij Moon. vindt men ontvestigejj. ONTVETE11EN, bed-, vr., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en veteren: ik ontveterde, heb ontvet er d. Den veter los maken. ONTVLAKKEN, bedr. w., eeJijkvl. Van M on. fcheidb. voorz. ónt en vlakken: ik ontvlakie, h-l, 0ntvlakt. Vlakken of vlakken uitmaken. Van hief: optQl " Wak-  ,598 O N t. vlakker, een die de vlakken of fmetfen uit kleedefen maakt. , , ,T ONTVLAMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en vlammen: ik ontvlamde, heb. en ontvlamd. Eigenlijk, in eenen bedr. zin, m lichtelaaije vlam fteken; fchoon het zelden' zoo voorkomt: en de vesting t' ontvlammen. Anton. Men gebruikt het meest oneigenlijk voor het ontfteken van Vurige begeerten, hevige gemoedsdriften enz.: dat zijni vtrbeeldingskracht 'er door ontvlamd wordt. Feith. Oitó. ,met zijn, in vlam geftoken worden; doch Hechts in eenen fiiuurl. zin: ontvlammende de fmook van de verbolghen- ■ heit tot een eedtverwantfehap. Hooft. Dat zijn hart er levendig voor ontvlamt. Feith. Vanhier: ontvlam- ONTVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vlechten: ik ontvlocht, heo ontvlochten. Dat gevlochten is, los maken: met eenen ont* vlochten ft aart. Zij ontvlocht hare lokken. Ongedaen en met ontvlochten hairen. De Deck. Van hier: ont* ONTVlIÊSCHEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vleefchen, dat buiten zani. niet voorkomt: ik entvleeschte, heb ontvleescht. Van het vleesch berooven: ten zij dat hij ontvleescht werdt. De Brune. Hunne ontvleeschte handen draagen tot eenen rijksMflechts een greep wormen. F. Halma. ONTVLEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en vleijen: ik ontvleide , heb ontvletd. Uoorsevlei iets verkrijgen. Van hier: ontvleijmg. ONT VLEKKEN, zie ontvlakken. ONTVLEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. e«*en vleugelen: ik ontvleugelde, heb tntvleugeld. Iemand, die gevleugeld is, los maken. Bogaert gebruikt het oneig.: om 't kwaatdoen dus door haare wet t' ontvleugelen. ONTVLIEDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vlieden : ik ontvlood, ben ontvloden Vliedend ontkomen: hun'svijands klaauw ontvloden. L. Bake. Eenen ftrik ontvlieden. Het verderf gntvlieden. Der dwaazen waan ontvloot/en. J. L. Voet. Mttt men 't ftrenge blok ontvlieden van devreugtl Ioot. Van hief; ontvlieding. ONT-  Ont. 59f>s ONTVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vliegen: ik ontvloog, ben ontvlogen. Vliegend ontkomen: het {ijsje is mij ontvlogen. De vogel ontvloog hem, de fchelm is hem ontfnapt. Oneig. , met der haast ontkomen: maer ghij zijt daer door uw' ballingfchap ontvlogen. De Deck. Die veel praat, veel ontvliegt. Sweerts. ONTVLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vlieten', ik ontvloot; ben ontvloten. Vlietswijze ontfpringen; in den verhevenen ftijl: een laauwe tranenbeek ontvloot hem uit zijne oogen. ÖNTVLOE1JEN, onz.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont envloeijen: ik ontvloeide, hen ontvloeid. Vloeijend omloopen: hoe *t bloed de wonde ontvloeijt. Vond. ONTVLUGTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb; voorz. ont en vlugten: ik ontvlugtte, ben tntvlugt. Met de vlugt ontkomen: die gepijnigt van 't geweten Godts wraek ontvluchten wou. ], de Haes. D*ontrouwe Thefeus heeft fjj) de paden des Labirints entvliight. J. de Haes. ONT VOEGEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont tn voegen: ikontvoegde, heb ontvoegd. Van een fcheiden. ONTVOEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en voeren: ik ontvoerde, heb en ben ontvoerd. Bedr., roovend wegvoeren: iemandskinderen fchaken en ontvoeren. Iemand veel zilvergeld ontvoeren. Met geweld wegnemen: dat wist mij de doos voor t meest al lang t''ontvoeren. Poot. Onz., met zijn, in drift ontvallen: dat hem fbmmighe woorden ontvoeren. Doresl. Van hier: ontvoerder, ontvoering. ONTVOLKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en volken, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontvolkte, heb ontvolkt. Van inwoners beror-» ven; het tegendeel van bevolken: Spanje werd, door het verdrijven van de Moeren, zeer ontvolkt. Als hij een lantfchap heeft ontvolkt, door wreden dwang. VVellekens. Van hier: ontvolking. Bij Huygens vindt men ook ontvolkeren, dat, thands, buiten gebruik is; en wel onz.: daer ontvolkeren de wegen. ONTVONKEN, bedr. en on£. w. gefjkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vonken: ik ontvonkte, Qq 2 heb  tfo'ö O ft ?> heh én ben ontvonkt. Bedr. gebruikt ni«h heU eigenlijk, voor aanfteken ; fchoon dit zeldzaam voorkomt: dot het altaar met onder gefleeken toor'.fe ontfonkt werdt. Hooft. Hij ontvonckt de dorre 'bladen. Vond. Een vyer wordt over u ontfoncket, Doresl. Zoo dra dit vier het merg ontvonkt. Vond. Fig. wordt het op meer dan eene wijs gebezigd. Het geeft te kennen veroorzaken, bewerken: der voeg'te,1 dat meer gewelds lichtelijk nieuw onbenoeghen ontfonken zo uw. Hooft. Meest komt het voor- in den zin van hartstogten in beweging te brengen; in het bijzonder van minnedriften: koel nat kan 't hart ontvonken. Poot*' Van hevige liefde: ontvonkt gij met dien kuijchen gloct mijn jeugdigh hart. H. Sc him. Toen hebt ge in mij den felllen gloei ontfonkii .L de Haes. Van andere genegenheden: die niemants lust behoort /' ontvonken. Moonen. Wederk.: om zich aen uwen glans f ontvonken. Moonen. Oiiz., met zijn; oneig.i zoo ras de borst ontfonkt van een onhemelsch vuur. Vond. De Bethfaider ontvonkt, gelijk een leen. j. de Haes. In liefde tot iemand ontvonken. Van hier: ontvonkbaar. Vond. Ont* . vonking. ' ONTVOOGDEN, bedr. w., gelijkvi. Van het onfcrieidb. voorz. ont en voogden, dat niet in gebruik is; ikontvoegde, heb Ontvoogd. Van eene voogdijfchap afzetten: zijne ouders, bij levenden lijve, ontvoogden. Dat dontvooghde Stadthouder verwonnen van J'pijt uitborst* Hi 'oft. Die mij en mijn' gebuert verraderlick ent* voegde. C. Huyohns: Van hier: ontvoogding. ONTVORMEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. vóorz. ont en vormen : ik ontvormde, heb ontvormd. Den vorm, de gedaante van iets, verwoesten, wegnemen: den aertbol ontvormen van zijn* rondde. De Deck. ONTVOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vouwen: ik ontvouwde , heb ontvouwen. Uit elkander vouwen: eenen brief— een tafellaken ontvouwen. Waerop de Faem haer pennen ontvouwt met eenen klanck. Vond. Oneig., in het breeds aan het oog vertoonen, zoodat de deelen zich uitdrekk«n: waerna de bouwkunst de vleugels (van het jladshuis) ging ontvouwen. Vond. Duidelijk voor het oog ontwikkelen: alwaerze haer' glans en majefleit ontvout.Föot* Uitleggen, verklaren: Thaddeus entvout de ftraf. Vónd,  Vond. De ftraf en cntvout gij op een* hoogen trant. j. de Haes. Gods geheimenis]en omvouwen. Eene zaak 'in het breede ontvouwen. Duidelijk en onderfcheiden verhalen: ten waere hij hadde ontvouwen enz. Vond. Van hier: ontvouwing. ONTVREEMDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. Voorz. ont en vreemden, dat buiren zamenlt. piet voorkomt: ik ontvreemde, heb ontvreemd. Ontnemen , afhandig maken: der weduwen het goed ontvreemden. Van hier: ontvreemding. 'ONTVRIENDEN, bedr. w.-, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vrienden , dat bij Kil. voor vrijen voorkomt: ik ontvriepde, heb ontvriend. Bij Kil. is het zooveel als'ontvrijen. J. de Brune gebruikt het voor ten onvrieud maken: Haren meester font-vrienden. Het is verouderd. ÓNTVR1EZEN, (oul. ontvrieren), onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en' vriezen: ik ontvroof , ben ontvroren. Dooijert. Het woord komt weimg meer voor. ONTVRIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vrijen: ik ont'vrijde, heb ontvrij 1. Door onderkruipen in het vrijen , iemand eene 'vrijlter ontnemen i en wie fijn vrijster is onivrtjt. Oats. Zoo zij'beur zelfs ontvrijdt. Rodenb. Bij Mi St. ichijnt fie't'^oor te komen, in den zin van door vloeïjende ftreken ontnemen: dat fi den Grave ai faghen ontvrien. Onvrij maken, vrijheid en veiligheid benemen: daer Algiers mei zijne roofvloot de Middelzee bejlaet f.Qfstvrijen. Moor;. Van hier: nntvriiing. ONTVROLIJKEN,' bedr. w., gelijkvl. Van het or. fcheidb. voorz. 'ont en vrolijken- 'ik ontvrolijkte, heb ontvrolijkt. De vrolijkfuid wegnemen: als gij haar fbmtijds 'vindt ontvrolijkt. G. Brandt. ONTVROUWF.N, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. anten vrouwen, «taVniét gebruikt wordt: ik ontvrouwde , heb ontvreuwd. De vrouwelijke geaardheid benemen: die Nijmphen 'gani óntvróut, Rodi-Nb. ONTVRÜCHTEN (zich; wederk'. veroud. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vruchten: ik ontvruchtte mij, heb mii ontvrucht. In vrees geraken; van tipt, oüde vrucht, vrees, waarvan' nog godsvrucht. Men vindt dit woord, met eenen tweeden naamval, geOq 5 be-  éoft O n t. bezigd. Zoo lees ik bijj, van der. Bekë: Aernoutontfruchte hem des Greven moegentheit. ONTVULLEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en vullen: ik ontvulde, heb ontvuld, Ledig maken. \ ONTWAAIJEN, onz. w., ongelijkvl. Van het on- [ fcheidb. voorz. ont en waaijen: ik ontwoei, hen omwaaid. Door den wind ontvliegen: het papier ontwoei mij. Oneig., uit het geheugen fchieten: de gefchiedenis is mij entwaaid. ONTWAAK, z. n., o., des ontwaaks, of van het ontwaak; zonder meerv. Veroud. woord, voor het ontwaken, bij Huygen6 voorkomende. ONT WADEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en waden: ik ontwaadde, heb omwaad. Eenen dooden afleggen, hem van zijne kleeren, waarin hij geftorven is, ontdoen. ONTWAKEN, onz. w., gelijkvl.] Van het onfcheidb, voorz. ont en waken: ik ontwaakte, ben ontwaakt. Wakker worden: door dat geftommel ontwaakte ik. Oneig., i tot nadenking gebragt worden: doe ons ontwaken uit deze zwijmelingen. Overz. v. Herv, Werkzaam worden; in welken zin het in de Overz. van den Byb. meer dan eens voorkomt: hij is ontwaeckt uit fijne heijlige wooninge. Ik voel zijn hulp ontwaken. H. Schim. De Overz. van Herv. gebruikt het ook bedr., in den zin van tot nadenking brengen: ontwaek ons. In het Opperd. komt het ook voor wakker maken voor. Ons onz. w. luidt reeds bij Otfr. yruuacben, iruuachen. ONT WALGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en walgen: ik ontwalgde, heb ontwalgd. De walg doen ophouden: V buijgen van de plegen ontwalght den wandelaer van al te langhe weghen. C. Huygens. ONT WALLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz, ont en wallen, dat niet gebruikelijk .is: ik omwalde, heb omwald. De wallen Hechten. Van hier: ontwautifg. • - ' • „ i WAPENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het on• rz. ont en wapenen: ik ontwapende, heb ont■::d. Noodzaken, dat iemand de wapens aflegge, tvapens ontnemen: dat het volk niet t'ontwaa. '■ ■ vis, Hgoït. Eene vloot ontwapenen. Oneig.: if.-.  O ft 605 iemand doer weldoen entwapenen. Boetvaardigheid kan iemands gramfchap ontwapenen. Bij Halma komt het ook onz.voor, in de beteekenis van de wapens neêrkggen. Van hier: ontwapening. ONTWAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb, voorz. ont en waren, dat buiten zamend. niet voorkomt: ik ontwaarde, heb ontwaard. Ik heb dit woord bij onze oorspronkelijke Schrijvers nog niet gevonden% bij de Ouden komt wel ontwaar worden voor: ende ontwaer worden, dat dit die Keyfer deie. G. Kuonycxken. Het woord waren heet eigenlijk zien; zie gewaar; zoo dat ontwaren uitdrukt: met de oogen ontdekken, in de hedendaagfche fchriften komt het dikwijls voor: de grijsaards ontwaarden daar den aan fplinters ge/lagen fiam des booms. Overz. van Gumal. _ Ook wordt het van de werkzaamheden der ziel gebezigd. Zoo las ilc ergens : van welke herdenking mijne ziele nog de grievend* fte aandoeningen ontwaart. En zoo lees ik in de Ps. van H. Munt. : dan deed hij hen barmhartigheid ontwaren. Men vindt bij Kil. en Meyer een oud woord ontwaren, in den zin van opzeggen, niet toeftaan, tut tegendeel van het oude waren, vindicare, asferere. In eenen foortgelijken zin fchijnt het L. Trip , in zijne Tydwinst , te gebruiken, voor yerlteken, berooven: 't Rezefvan uwen aart, Zoo blind, wetrbarftig fiug, en krank van ziels vermogen, Dat ge u erkent van al, wat hem bekoort, ontwaard. Zie ontweren. ONTWARRELEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en warrelen: ik cntwarreldp, heb ontwarreld. Ook zegt men ontwarlen. Voordd. woord van het volgende ontwarren, uit de war maken: cUfen knoop fentwarlen. Van Aluemare. ONTWARREN, (ontwerren) bedr. w., gelijkvl. Van bet onfcheidb. voorz. ont en warren: ik ontwarde, heb. ovjvsard. Uit de war, uit de dot maken: wie kan die ftreng — dat garen ontwarren ? Ontwarrende eenx Gordiaenfchen knoop. Poot. Oneig , uit eene zaak, waar uit men bezwaarlijk te redden is, uithelpen: een ziel,-£.ir, al haer ijdelheên ontwart. H. Schik. Hij ontwarde zic^ gelukkig uit al die ftrikken. Zaken, die, wegens eenige bijkomende omftandigheden, moeijelijk 'te. ve^Wj aijn, van hare beletfels bevrijden sa £.aji he* ve^B^d,  304 O n *ti brengen: wen deefe ligten u d''orakels Godts ontwerrin. C. G. .Leydekkrr. Totdat ik eindlijk ook den fiant en loop der jlarren AW die geheimen, al die wond'ren leerde ontwarren. N. Verst» Wiens oordeel door de alleringewikkelde moeilijkheden der wetenfehappen henen dringt, en ze weet te ontwarren. II ervey. \\ aar wanorde en verwarring is, orde, vrede en eenigheid veroorzaken: dat men de zaaken door geenen anderen wegh ontwarren zouw. Hooft. In netelige omfiandigheden, de zaken te regt brengen: zoo zal des Hoogden zorg uw zaaken wel ontwarren. F. Halma. ONTWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wasfen: ik ontwies, ken ontwasfen. Door groei en wasdom te groot voor iets zijn; in eenen figuurlijke n zin: hij is der roede ontwasfen. Zoom dra hij mijne magt ontwies. Zij is de (den; want het woord eischt eenen derden nnamv'.)palen van mijn eng gedicht ontwasfehen. Hoogvl. Maar nu een wijfer eeuw \ dees dwaling is ontwasfen. Vond. Zoo blijft ze de flerflijkhtit alle eeuwen door ontwasfen. K. Brandt. Zoo klinkt Homeer, den kanker van den tijt ontwasfen. j. ds H\es. Door wiens moet Is reis vijants hoon en ijzren juk ontwies. Poot. De graeuwe mimnixkap is roé noch firop ontwasfen. Moon. Het loome Hchaem zelf is haer gewelf ontwasfen. Moonkn, Van hier: ontwasfmg. ONT WEDEREN, onperf. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wederen ("dat nog, in de dagelijkfche taal, bij inkorting voorkomt: het weert goed op het hooi): het ontwederde, heeft oritwederd. Met flecht weder, met buijig weer overvallen worden, aan goed weer mangel hebben: opeen binnenlandsch waaier, daar het de fpitfchuit'en niet lichtelijk orjtweedren moght. Hooft. ONTVVEDUWNAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en weduwnartn, dat niet in gebruik is: ik ontweduwnaarde, heb ontweduwnaatd. Den Itand van weduwnaar, door hertrouwen, doen ophoudeu : dat *s eens ontweduwnaart door nieuwen kuwlijks zegen. P- Rabus. Men zoude dus ook ontweduwen gebruiken kunnen; alhoewel ik dit woord nog bij niemand heb aangetroffen. ONTWEE, zie'onttwee. ONT-  Ont. 6QS ONTWEGEN, veroud. onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wegen, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontweegde , hen ontweegd. Van den regten weg wijken. M. St. gebruikt het bedr., in eenen figuurl. zin, voor misleiden: die coninc was in dien entweg het. ONTWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en wegen: ik ontwoog, heb ontwogen. Vsroud. w., door valsch wegen iemand iets ontnemen. Men vindt bij M. Stoke nog een ander ontwegen , hetwelk hij, naar de gewoonte der Ouden, gelijkvl. bezigt, in den zin van door fchielijke beweging uit den ftand van rust brengen; oneigenlijk ontftellen , onthutfen: Die Pape wert doe ontweghet Ende [eer ondaen, ende vervoert.' ONTWEIJEN, (ontweiden) bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wei/en (weiden), dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontweide, heb ontweid. Het ingeweide, dat is ingewand, van dieren uithalen: men ontweit het dier. Hoogvl. Den visch ontweijden. Kil. Het kromme mes ontweide maer 't vet wilt. Poot. Ontweien, zegt F. de Haes, is een fpreekwoord eigen aen de jacht, en beteekent eigentlijk het ingewand uit de dieren halen; men kan het derhalvtn niet betreklijk tot een mensch overbrengen. Dit doet, nogtans, Hooft; en hij moest het doen, om de teekening van de ontmenschte wreedheid der Koningin Penta vol te houden: ik zal met deze nagels zelf ontwaijen al de lijken van Bae o. Rijcheldin, en He:. Van hier: ontweijing. ONT WEKKEN, bedr. en onz. vv., gelijkvl. Van het onfchaidb. voorz. ont en wekken: ik ontwekte, heb en ben ontwekt. Bedr., doen ontwaken, opwekken: die hem nu van _ der nacht en jlaep eerst hebt ontweckt. L Douza. Oneig., tot werkzaamheid aanzetten: ontweckt u tot mijnen rechte. Doresl. Veroorzaken, doen ontltaan: zoo ontwekte de ruchtbaar heit van 't zelve zorghlif. kt beweeghenisfen. Hooft. Onz., met zijn; ontwaken , wakker worden: Die Jlapen gaet in wat geval, Weet niet, of hij ontwecken fal. J. de Brune. Het woord begint al tc verouderen. ONTWELDIGEN, bedr. w., gelijky'. Van het orQ q 5 fcheidb.  6eti O k t; fcheidb. voor*, ont en weldigen, dat niet gebruikt wordt: /* ontweldigde, heb ontweldigd. Met geweld ontnemen: iemand het mes ontweldigen. Dat men den prijs hem toeftondt, witn ze met list ontweldigt was. Vond. Ik zal de Doot ontweldigen zijn fikkei. H.Schim» Van hier: ontweldiger, roover, ontweldiging. ONTWENDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wenden: ik ontwendde, heb ontwend. Wegnemen , onttrekken: daerom heeft God onfen vader ontwent zijnen rijckdom tot ons. Doresl,. Onder zich houden, ftelen: dat hij fondigende heeft ontwendt. Bybelv. Van hier: omwending. Men gebruikt dit woord weinig meer. ONTWENNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wennen: ik ontwende, heb en ben ontwend. Bedr., eene gewoonheid doeni ophouden: een kind aan de borst ontwennen (towean, bij de Eng.), het van de moedermelk tot andere fpijzen gewennen. Meest wederk.: zich van den godsdienst ontwennen. Dat men zich der zonden ontwennen moest. Sels. Onz.,met zijn: de ftilte en eenzaemheit ontwennen. Anton. Dat kind is de tucht ontwend. Ik ontwen heel aan den arbeid» Van hier: ontwenning. ONTWENSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ent en wenfchen: ik ontwenschte, heb ontwenscht. Door wenfchen ontnemen: konde ik hem ontwenfchen, hetwelk ik hem toegewenscht heb'. Door wenfchen wegnemen: zoo men die rampen ontwenfchen konde. _ _ ONTWENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz ont en wemelen: ik ontwentelas, heb ontwenteld. Door wentelen van eene plaats brengen. Hoogstr. heeft dit woord. J, . .. ONTWEREN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz.- ont en weren: ik ontweerde % heb ontweerfi. Hst komt in eenen dubbelen zin voor, in dien van met geweld ontnemen (zie ontwaren); in dien van ontwapenen, van verwering ontblooten. In gene beteekenis gebruikt het Idsinga over het selwerd. Landr.: em haar wettige erfgenaamen haart naa te laatene goederen te ontweeren. In deze beteekenis Hooft : dat men hen, ontweert ets -uitgefchudt," tot detvers beezigkds. Alles  meest verouderd. In beide beteekenisfen komt het hoogd. entwehren voor. ONTWERP (bij Vond. ook ontworp), z. n., o. des ontwerps, of'van het ontwerp; meerv. ontwerpen. Eene afbeelding, eene fchets van de wezenlijke deelen eens toekomenden geheels: een ontwerp van een gebouw van eenen brief. Indien we luistren daer het koningkljk ontwerp. Vond. Allerlei ontwerpen maken. Ontwerpen /meden. Ook het eerfte opftel van een openbaar g&. fchnft, voordat het bekrachtigd of aangenomen is:°de voorreede uit het ontwerp laaten, om geen quaadt bloedt te maaken. Hooft. ONTWERPEN (oul. ook ontworpen), bedr. w g,. hjkvl. Van het onfcheidb. voorz.-ont en werpen: ik ontworp, (ook ontwierp van ontworpen), heb ontworpen: Een ontwerp van iets maken, bewerpen: eene tÖkemng — een beftek ontwerpen. Vredesvoorwaarden ontwerpen. De Ilartoghin ontworp een nieuwe form van eedt. Hooft. (Zij) deedt een plakkaat ontwerpen Hooft. Vlugtig, met der haast op het papier brengen: ik heb mijne gedachten eens ontworpen. Dan, hoe komt het woord werpen, jacere, aan deze zeldzame beteekenis? Wachter beweerde,-dat het eertijds , ook aanvangen moest beteekend hebben. Waarfchijnlijker zoude men kunnen denken aan het oude werf, werve, bij Kil. (waarvan nog driewerf mentgwerf enz.) eene bezigheid, werk, en werven, 'doen verngten,_ waarvan verwerven. Ontwerpen zoude dan zooveel zijn, als aanvangen met iets te verrigteir. Men zoude, fmaakte deze afleiding niet, dan ocfc in het oude werp, werpte, een fcheerdraad, dat nog ïn de Bybelvert. voorkomt, een bekwaam beeld ? >rYiit woord vinden; omdat ontwerpen dan, eigenlijk, zoude tè'kennen geveneen (tuk op het Weefgetouw zetten-; figuurlijk iets aanvangen te doen. Ohdéfttisl hert bleet nos de vraag, of ons woord naar het fr. projet, projetter, of het fr. naar het onze gevormd ONTWERREN, zit ontwarren, ONT WERVELEN, bedr w. , gelijkvl. Van het onicrieidb. voorz. ont en - \ int wervelde,, hebont- werveld. Los wervelen; ia de:; defirgen ftijl. Van bier-, ontwerveUn*. ©NTWETEN, bedr.w., onregelm. Van het onfcheidb. voorz.  6üS (I w T. voorz. en weten: ik ontwist, AïA ontweien. Niet langer weten , vergeten: heldere geboort en mooght ghij niet ontweten. C. Huygens. Het is al zeer verouderd. ONT WETTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wetten, dat niet voorkomt: ik ontwette, heb ontwèt, D.e wet entwetten, derzelve hare natuur/ en verbindende kracht ontnemen , zegt Rodenb. / ONTWEVEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en weven: ik gniweefde, heb omweven. Dat geweven is, lós rafelen: haar webbe omweven. Vond. Oneig.: een leven, dat door geen vier, offtael, of ja* ren w?rt ontweeft. De Brune. ONTWEZENEN, bedr. en onz.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wezen$n, dat niet voorkomt: ik ontwezende, hek en ben ontwezend. Veroud. w., dat bij Rodenb. voorkomt, in eenen bedr. en onz. zin. Bedr,, het 'wezen, of de gedaante wegnemen: door de doodt entwezendt werden. Onz., zijne gedaante verliezen; met zijn: dat eene figure in 't water ghemaech terflont niet ontwezent. ONTWIJDEN (omwijen), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. vootz. ont en wijden: ik ontwijdde, heb ontwijd. Eigenlijk; eenen priester ontwijden, hem van zijnen geestelijken ftand verftooten, bijzonder in deRoomfche kerk, waar dit zeer plegtig toegaat. Zijn nazaat deed hem ftrak ontwijen. Oudaan. Wijders, tegen de heihgbeid eener plaats, die den Godsdienst toegewijd is, handelen: eene kerk — een altaar ontwijden. De woning van uw Majefleit ontwijdden zij. Muntinghe. Die den fabbc.th houdt, dat hij hem niet en ontwijde. Doresl. Daarvoor gebruiken wij, thands, liever ontheiligen. Men vindt het, echter, ook bij J. de Deck. : den fabbath hebben wij met ontucht ftaeg ontwijd. Bij Anton.' vindt men: haer maegdam ontweijden (ontwijden ,)■ Van hier: ontwijding, ontwijder, ontwijelfter: ontwijder zijner lelt. Vond. ONTWIJFELBAAR, bijv. n. en bijw., ontwijfelbaarder, ontwijfelbaarst. Dat niet in twijfel kan getrokken worden'. Van-4» en twijfelbaar. Men zegt fomtijds ook entwijfellijk. Huygens heeft het. ONTWIJKEN, onz.w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorzi ;'-«■». Dat in hts bijgewonden is, les winden: nfö ontwon-  §10 O t* Ti wonden krijgsbanieren. Anton. Tot dat hij zijn ftandaarden in Azien ontwon. OudaAn. Een kluwen ont= winden. Het kluwen zal zich wel ontwinden, de ontdekking van de zaak kan niet achterblijven; uit haren eigenen aard zal zij zich , op haren tijd, openbaar maken. Maer om mij zei ft moortkluwen gansch te ontwinden. Vond. Oneig , duidelijk en klaar maken: Protheus ontwond hem zijn profecij. S. Verhoek. Zware verfchillen ontwinden.. Van hier: ontwinding. ONTWISSCHEN, 'bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wisfchen: ik ontwischte, heb ontwischt. Door uitwisfchen weg nemen: die de wreetheijd lang ontwis. Oudaan. Van hier: ontwisfching. ONTWOEKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en woekeren: ik ontwoekerde, heb ontwoekerd. Op eene inhalige, woekerachtige wijs ontnemen: entwoeckert niet mijn eer. Rodenb. Van hier: ontwoekering. ONTWOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en woelen: ik ontwoelde, heb omwoeld. Los woelen; in den deftigen ftijl: met als haer de beul begon j''ontwoelen. Huygens. Men gebruikt het ook onz., met zijn, voor ontkomen: eenig gevaar ontwoelen. Die 't gevoelen der liefde een wijltje tracht fontwoelen. P. Rabüs. Van hier: omwoeling. ONTWOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wolken, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik omwolkte, heb ontwolkt. Eigenlijk, eene wolk, waarmede men omringd is, wegnemen: ontwolck u, dat de zon hier dosrfchijn. Vond. Wolken verdrijven : de jlerren prijken aan eenen omwolkten hemel. Oneig., die hinderpalen, die met eene wolk vergeleken worden, uit den weg ruimen: fulstu hunne dagen noijt ontwolcken van de plaegen? C. Huygèns. Ik zal mijn ziel omwolken van dien damp. H. Schim. Ontwolck ons harten met uw licht. De Deck. Als of de} aesjém zijn duijster herte ontwolckt. De Brune. Een ontwolckt gelaet, is een gelaat, waarop men geen teekens van treurigheid meer ziet. Omwolkende echter zijnen geest, doet hij den man roepen, zich tegen zijne naargeestigheid en neerflagtigheid verzettende. Hooft. ONT WOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wollen, dat niet in gebruik is: ik ontwelde. heh  htbontwold. Van de wol berooven: een fchaep ontmh len. De Bkune. ONTWORDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en worden: ik ontwerd, ben ontworden. Veroud. w., het tegendeel van worden: Mij dunkt, ik wil met grooter vlijt, Dat ik geworden ben, ontworden. Lodenst. Vond. georuikt het voor los worden van iets, zoo dat wij hetafftaan: uw zeiven dan ontword. Iets ontltaan, van iets afftaan heet bij Notk. entweren , in het Nederf. entwerden. ONTWORP, zie ontwerp. ONTWORPEN, zie ontwerpend ONTWORSTELEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en worftelen: ik ontworflelde, ben ontworjleld. Worftelend ontkomen: iemands handen ontworstelen. Oneig., met moeite ontkomen:. ik ben den nacht der zorgen ontworfteld. Hoogvl. Dus blinkt hier 't ed'le Broederpaer, Ontworjlelt al hun lijfsgevaer. K. Brandt»! Nae het ontworftelen van zoo veelerlei ramp. Hooft. Nd 't ontworftelen dezer engte. Bóg. Zelfs| gebruikt men, in den verhevenen ftijl, dit woord, als men van zaken fpreekt: indiendedoot ontworftelen mijn' dichten. Hooft. Van hier: ontworftelbaar, ontworfteling. ONTWORTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb* Voorz. ont en wortelen: ik ontwortelde, heb ontworteld. Met den wortel uitrukken: boomen, tweemael verdorven, ende ontwortelt. Bybelv. Oneig., geheel en al doen ophouden: dat zoo maghtighe misver/landen, op een bot, zouden P ontwortelen zijn. Hooft. Rodenb. gebruikt het onz., met zijn; opdat de ftam niet ganifchelijck ontwortelt. Van hier: ontworteling. ONTWRICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wriéhten, dat niet voorkomt: ik ontwrichtte, heb ontwricht. Uit het gewricht rukken* het ontwrichte been. Zoo werd' mijn rechte (hand) ontwricht. Muntinghe. Vanhier: ontwrichting. ÖNTWRIJTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wrijten: ik ontwrijtte, heb ontwrijt. Door krakeel, door wrijtzucht beletten, ontnemen: om de feest der bruiloft hem fontwrijten. Vond. ONTWRIKEEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet on- fchéidb,  tfïi Ö N Ti *■ fchëidb. voorz. ont en wrikken: ik ontwrikte, heb 6Mwrikt. Los wrikken: pijlers, uit haar naven ontwrikt, tn los gefchokt. H. D. Coning. Van hier: ontwrikking. ONTWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en wringen: ik ontwrong, heb ontwrongen. Dat gewrongen is, los wringen: linnen ontwringen. Uit de hand wringen i hij ontwrong hem den rotting. Afperfen: den boeren veel gelds ontwringen. Wijl gij mij dat geheim ontwrongt. S. Eeitama. Met alle kracht ontnemen: '/ geen hem 't geweldt met ondank ontwringen kon. Hooft- Met alle kracht los maken, bevrijden: wij hadden onzen hels noch nauwelijx bejlaen fontwringen d^oude plagen. De Deck. Van hier: ontwringing. ONTZAAT, zie ontzaten. ONTZADELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zadelen: ik ontzadelde, heb ontzadeld. Den zadel ontbinden en afnemen: met aanftonds zijn paard weder i'ontzadelen. Bóoi ONTZAG; z. n., o., des ontzags, of van het ontzag; zonder meerv. Dit woord duidt eene gefteldheid der ziel aan, in fchaamachtigheid, blooheid, vrees en eerbied gegrond, uit eens anders magt er) grootheid voortvloeiende, en zich meest in I eene bedeesde houding vertoonende, waardoormen zijne oogen van iemand afwendt, en hem niet regt in het gezigt durft zien. Van ontzien, voor ontzigen, in den verled. tijd ik ontzag. Adelung is van oordeel, dat ontzien, eigenlijk, zoude te kennen geven eene verandering, in de kleur van het gelaat: waarfchijnlijker komt het mij voor, zoo als ik reeds zeide, dat het beduidt niet aanzien, zijne oogen afwenden. Iemand een groot gezag toekennen: bij elk met diep ontzagh genoemt. Poot. —- — — — Wijze letterhelden, Noit dan met diep ontzag te melden. J. de Haes. Het beteekent ook die magt en grootheid, waardoor in anderen ontzag ontltaat: 't welk teffens ontzagh en liefde baarde. G. Bkandt. Door ontzag, dat hij wist té houden. Hooft. Een groot ontzag onder het volk hebben. Ontzag vertoonen — verwekken — geven. Zijn ontzag verliezen — bewaren enz.' Van hier: ontzagbaar, ontzaggelijk. Voor ontzag is ontzig ook in gebruik ge weest:  Ont. 615 weest: des priesterdoms ontzien. Vond. Van hier: ont» ziggelijk, ontzigchelijk bij Vond. en De Deck., ont* zigchelijkheid, bij Hooft. ONTZAGGELIJK, zie ontzag. ONTZAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont enzaken, dat buiten zamenft. niet voorkomt; ik ontzaahe, heb ontzaakt. Sterk ontkennen. Misfchien komt het van ont en zeggen, hoogd. ontjagen, nederf. verfaken, waarvan wij ook verzaken hebben. Van hier: .Ontzaking, ONTZAKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zakken: ik ontzakte, ben ontzakt. Door zakking ontvallen: hoe 't water Tantalus ontzakt. Vond. Oneig. , fchoon tevens met zinfpeling op de beteekenis van zak, geldbeurs, gebruikt het H. Sweerts : die geit en tijd u laat ontzakken. Van hier: ontzakking. ONTZATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zaten, dat buiten gebruik is: ik ontzaat-. te, heb ontzaat. Regtsgel. woord, een bcflag op goed wegnemen, opheffen; van ontzaat: ontzaat doen. Daer tegen befaet ontfaet gefchiede. Lanbr. v. Vel. Van hier: ontzating. De bron is in zitten, bezitten, zetten , bezetten. ONTZEG, z. n., 0., des ontzegt, of van het ontzeg' zonder meerv. De daad van ontzeggen, afllaan; eene weigering: uw' befcheidenheit fal weeren mijn or.tfegg. C. Huyg. Het ontzeg van zitting. Hooft. Ontzeg beteekende oudtijds ook eene opzegging van vrede , eene verklaring van oorlog: ontzeg ter vijandfchap. Hooft. Van hier: ontzegbrief. Gout. Kron. ONTZEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zegelen: ik ontzegelde, heb ontzegeld. Een zegel afdoen, opbreken. ONTZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zeggen: ikontzeide, heb ontzegd, ontzeid. Weigeren, met woorden afllaan; in het algemeen: het Beverwijkft Tempé ontzegt mij niet t'onthaelen. Anton. Wie kan hem een tiedt ontzeggen ? Poot. Iemand een ver. zoek ontzeggen. '1 Geen de Princesfe ontzeggende, krijgt eindelijk de weet. Oudaen. Oordeelvast in 't kiezen of tntzeggen. Poot. In het bijzonder is dit werkwoord, met bijvoeging van het naamw. vrede, gebruikelijk :••/'*R r wand  $j4 o h ?. mand deü vrede ontzeggen, hem voor vijand verklaren, hem den krijg, of oorlog aanzeggen; hetzij in de algemeene zaak des Lands, hetzij' in betrekking tot de onderlinge zamenleving: Hi dede fcriven Op die flat Brieven, ende ontfeide die vrede. M. Stoke. Te lieven, die ons vrede onlzeit. G. Brandt. Dit •woord vrede wordt, meest, weggelaten, zoodat dit werkw., dus gebruikt, eenen derden naamval vereischt: ende wouden Grave Aernout van Hollant ontfeggheiu Gout. Kron. Die Heere van Kuuc ontfeit mi Bi defen Pape. M. St. Toen belaste men Latinus den Eneadijnen te ontzeggen. Vond. Dus hij haer met een acx ten ftrijde ontzeijde. Vond. En al de watergoón (hadden) elkaer te vier en -zwaerde ontzegt. Anton. Bij de Schrijvers der zeventiendeeeuw, en bij hen, die in den aanvang der nsastvorige leefden, was dit woord veel meer dan nu in ge« "bruik. Van hier: ontzegging. ONTZEILEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zeilen: ik omzeilde, ben omzeild. Door ■wegzeilen ontkomen: het gevaar ontzeilen. Vond. Hij kan geen wintverloop ontzeilen. Hoogvl. Gelukkigh , die veel florms ontzeilt. j. Spex. ■ONTZELVEN (zich), wederk. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zeiven, dat niet gebruikt wordt: ik ontzelfde , heb ontzelfd. Zich zeiven als ware het doen ophouden: gij nieticht uwe vrijheijdt, ontztlft uw eijgen zelfs. Rodenb. Het regt over —en eigendom van zich zeiven overgeven: opdat hij gehtelick ontzelft haer alleen zoude toekomen. J. de Brune. ONTZENUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zenuwen, dat buiten zamenft. niet voorkomt: ik ontzenuwde, heb ontzenuwd. De zenuw wegnemen, doorfnijden, uitrukken: David ontfe» tiuwdealle wagenpeerden. Bybelv. Meest oneijï., voor zwak en krachteloos maken : dit floofde hunne lichchamen ■ af, en deed eenige ontzeenuwt door wind en regen enz. bóg. In verdere figuur: uw macht heeft Rahab ontzenuwt. H. Schim. Nog meer oneigenlijk: verlustigingen 3  © ir t. . Sis gen, die het gemoet ontzenuwen. Hervey. Onze broederlijke liefde ontfenuwen. Pels. Dat bewijs is gemakkelijk te ontzenuwen. Van hier: ontzenuwing. ONTZET, z. n., o., des ontzets, ot van het ontzet' zonder meerv. Verademing, onverwachte verlosfing, in de grootlte verlegenheid „ b. v., van belegering enz. toegebragt: het ontzet van Liide. Wen zij *ï ontzet voor handen zien. Hooft. Op lt lavg belooft ontzet. Vond. Ontzet is, voorrs, een brouwers woord voor ongekookt bier. Ontzet gebruikt G. Brandt ook voor ontneming, berooving: doek dit's een droef'ontzet. — Dat averechts ontzet maakt blijdfehap tot geklag. ONTZETTEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en zetten: ik ontzt.te Qontzettede) 9 heb en ben ontzet. Dit woord wordt eigenlijk tn meer oneigenlijk gebruikt. Eigenlijk uit eene plaats doen wijken , verwrikken: mijn heen was daardoor wat ontzet. In die beteekenis komt het bij Hógaert onz. voor; mee zijn; waardoor de balken tusfchen deks en binnen 't ruim begonnen ^ontzetten. Oneigenlijk, heeft het de beteekenis van berooven , uit het bezit zetten, anders afzet* ten. Halma gebruikt het dus. Bij Kil. komt voor; een maeghd van haer eere ontfetten. En bij C. Huyb. ï die den fchat van dijn bevolen wetten den hoeftigen ontfetten. En bij S. Feitama : dat hij van 't best des buits mij nimmer poog'' te ontzetten. Godt ontzet u, Godt onttrekt u uit uw midden den jongeling. G. Brandt. In dien zin komt intfezzan reeds bij Ker. en Notk. voor. Voorts beduidt het, in bangen nood , in de gfootfte verlegenheid, hulp ter verlosfing aanbrengen: toen het ge~ vaar op het hoogfie was, werd hij ontzet. Eens maagd + ander de handen van eerroovende fchelmeie vervallen, gelukkig ontzetten. In het bijzonder, eene belegerde plaats, door aanrukking van hulpbenden, bevrijden: na* dat Woerden ontzet was. Eindelijk, als een wedek. werkw. beteekent het door eene, met verbaasdheid verbondene, fchiejijke verfchrikking overvallen worden; •n dat Wel in eenen hoogen graad : hij ontzette zich over dien brand. Denk, dat hij voor het deugdzaam harte niets meer ontzettends heeft. FkIth. Hoe zeer ontzettetf zigh haar' leden. Hooft. Van hier: ontzetbaar: mij; e onwrikbre horst door niets ontzetbaar. Bilderdyk. Rr 2 Voorts $  'SxS » w ti Vootrs: éntzetter bij O. Brandt, voor iemand j-.die iets wegneemt, ontzetting, Booting uit het bezit —verlosfing — verfchrikking. ONTZIELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zielen: dat niet in zwang gaat: ik ontziel' de, heb ontzield. Een mensch van hec leven berooven. Het woord , dat door dichters, en in den deftigen ftijl, meest gebruikt wordt, boezemt een denkbeeld van eenen geweldigen dood in: men leide het ontzielde lijk op eene doodbaar. Lutorius is in den kerker ontzielt. Hooft. Zachter einden zij hun dagen, > , Die door 't ijzer zijn ontzielt. Vond. Hoe zal 'k dat bloedig krijgsgefolter Nog doorjlaan, dien de erinnering Zelfs van de aanftaande worfteling i Ontzielen kan! Pancharis. Laet jlang en listig jlangezaet U met hun blatufenijn ontzielen. H. Schim» Van hier: ontzieling. ONTZIEN, bedr. w., onregelm. Van het onfcheidbo' voorz. ont en zien: ik ontzag, heb ontzien. Uit een' gevoel van eigene geringheid en eens anders magt en grootheid, of uit vreesachtigheid, blooheid, of uit eer~ bied, iemand niet aanzien, en, door die houdingf, zijn ontzag voor hem toonen: ontzie toch uwe ouders. Och leer me uw alziend oog ontzien! Vollenh. Die ontzicr. •wordt van zijn nageburen. J. de Haes. Zoo komt bij Poot het deelw. ook voor: zulk een rust maekt niet min entzien. En bij J. van Heemskerck : waer door hij hemfelven feer ontfien moeckte. Oneig., 1'paren, verfchoonen: iemands zwakheid ontzien. Ik ontzie goed mek bloed voor mijn vaderland. Die moeite ontzaeght noch zorg. Versteeg.' Ik zal mij niet ontzien. Neptuin ontziet noch dijk, noch pael. Vond. De vlam ontziet geern regenvlaagen. J. Brandt. Van hier het veroud. ontzie* nelijk, voor ontzaggelijk. ONTZIG, entziggelijk. Zit ontzag. . ©NTZIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb . voorz. ont en zijgen', ik ontzeeg, ben ontzegen. Door nederzijgen ontvallen, wegwijken: de waapenen wilden, hun ontzijgen. Hooft. De jchilt ontztegh. Vond. GeVtjck het zeewater met een vallende ebbe het firand ont-> zijght.  wjght. Vond. Oneig.: latt hun het hart door fchrick en vreeze onizijgen. De Deck. ** Hart der helden ont zee gh, Vond. Van hier: ontzijging, bij Haima. ONTZINDELEN, Ijéver ontjlndelen, hetzelfde als ontfchindelen: ontzindelt in de klaerheidt van ongefronjle ieughd. Hoopt. Meyer neemt hst ook voor zuiveren, vanJindel, fchuim van metaal. ONTZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zingen: ik ontzong, heh ontzongen. Door zingen bekomen: iemand den prijs ontzingen. Ook door het zingen van ftraatdeuntjes iemand van zijne eer' berooven. Zie ontlezen. ONTZINKEN , onz. vr., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zinken: ik ontzonk, hen ontzonken. Zinkend ontvallen, ontwijken. Zoo zegt Vond.] van de fchijnbare zinking der zon onder den gèzigteirider: wanneer de zon 'savonts ons ontzinkt. Men gebruikt het meest' oneig.: het geluldt ontzinkt mij t" eiken maal\ en kan ter keel' nauw 'uit. Hooft. Dat het nietig ftofzich zelv' ontzink" èn voor Genade huig'. Feith. De moed ontzonk mij. Als hun hart en hoop ontzonk. G. Brandt. Van hier : ontzinking, ' ' ONTZINNEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. onttn zinnen, dat zelden voorkomt: ik ontzinde, hen ontzind. Van zinnen beroofd worden: dis herders herten boeijdt, herdrinnen doet ontzinnen. Rodenb. Ontzint van minne. Hooft. Gewislijck gij bewijst u te zijn ontzind. K. v. Mand. Woest en onbezuisd, alszinnenlooze menfchen handelen : vecht als volt, dat wilde ontfinnen. M. St. Gelijk ontzittnende B/icchinnen. Hoop-y. Het woord is, thands, buiten gebruik: het verled. deelw. alleen is nog in zwa'ag, in de beteekenis van dwaas, zinnenloos, woest; ontzinde razernijen. Vond. Ontzint gerevel. Vollenh. Zij fchreeuwen alle ontzint. T. de Haes. Ontzinde menfchen, laet 'u raen. Poot. Bij H. Schim komt ontzinnig voor: het vreest geen die, ren , hoe ontzinnig. Van hier: ontzindheid. ' ' ONTZITTEN, onz.w., ongelijkvl. Van het onfrheidb. voorz. ont en zitten: ik ont'zat, hen entzeten. Zittend ontfeh uilen: die in mijn* gpène Meer met mij den broét tier daghen of hoozer 'weer Qntftif, C. Huygens. ' ' ' ';'" ONTZOEDELEN, bedr. w., gelijkvl'. ' Van hei <«,. kheidb. voorz. ettt en 'zeedelèn ,4di\ 'is bezoedelen: iken:R r 3 z(i«h  6iS O h ïo' zotdelde , heb ontznedeld. Zuiveren. Hooft verklaari: het expiare van Tacitus door ontzoedekn. ONTZONDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zondigen: ik ontzondigde, heb cntzondigd. Een woord, uit de offerwetten van den Mozaifchen Godsdienst oorfpronkelijk; van fchuld en ftraf der zonde bevrijden: ontfondig mij met rechten Hijfop. Marnix. Ook van andere dingen gebezigd , reinigen : ende fult den altaer ontfondighen. Doreslaer. Van hier: ontzondiging. ONTZORGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zorgen: ik ontzorgde, heb entzorgd. Van .zorgen ontflaan; weinig in gebruik. Het verl. deelw. entzorgd komt bij J. Loodenst. voor: dus entzorgd; den hemel u het heyl d$e fmaken. jDNTZUlGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zuigen: ik ontzoog, heb ontzogen. Door zuigen onttrekken: die was zijn voedfter, die hij 't zoogfel heeft ontzoogen. Hoogvl. Hoe dickmael hebt fhij hem ontzogen merg en bloed! De Deck. Met den onigh, die de rotfen wordt ontzogen. Moonen. ©NTZUTVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zuiveren: ik ontzuivcrde, heb ontzuiverd. Ontreinigen, ontheiligen, befmetten, bezwalken: zijn de vree» de ontzuivert door hun levenl Vond. Die min of trouverbonden ontzuiverden. Da Deck. 'f ejntzuiiren van zijn' eer en gewisfe. Hooft. Oft is de eiagh ontzuivert met een ftuk, dat hier bij haaien moght ? Hooft Van hier: ontzuivering. ONTZUREN, bedr. en onz. w , gelijkvl. Van het on■ fcheidb. voorz. ont en zuren: ik ontzuurde, heb en ben entzuurd. Bedr , de zuurheid wegnemen; fcheikund. woord: zwavelmelk bezit, naar fommigen , meer ontzurende krachten, danzwavelbloem. Onz., met zijn, van 5e;s v°r(tok:-niv >rden , doordat het te vroeg zuur wordt. Po t en Hcygens gebruiken het oneigenl.; deze zegt: koutirs, die de tijd ontfiert; gene : ik liet het mij voorwasr ontftormen noch ontzuren. Nog zegt men: ik zal het mit' niet laten ontzuren. \ ONTZUS I EREN, bedr. w., gelijkvl. Van het on, fcheidb. voorz. ont en zusterm, dat niet in gebruik is: ik 'ontzusterde, heb on.zusterd° De zusterlijke betreki« ; ., ,-„..,... , j,i kiag  O N t. king wegnemen: dit monfler ontzustert zusters hert. j. ds Brune. ÖNTZWAAIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. yoorz. ont enzwaaijen: ik omzwaaide, ben ont* zwaaid. Meteenen zwaai ontvallen: ijeder blaedtjen, dat het lindenrijs ontfwaeit. Huygens. ONTZWACHTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. ont en zwachtelen: ik omzwachtelde, heb omzwachteld. De zwachtels afdoen. Oneig., aan den dag brengen : van Haerens treurgeval, omzwachteld, of verbloemd enz. M. L. Een diep geheim, dat nu mg zelvs niet geheel omzwachteld is. Frantzen. Vanhier: omzwachteling. ONTZ WANGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zwangere»: ik ontzwangerde, helt omzwaugerd. Het wordt alleen in eenen oneigenjijken 'zin gebezigd, voor zich ontdoen van iets, waarmede men behebt is: 'ontzwanger u gemaedt van zulk gedacht* CAMPHt" ONTZ WAREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zworen: ik ontzwaarde, heb ontzwaard. Verhaten : doch Bacchus deur zijn dranck heur groot be~ [waer ontfwaerde. RopENE. ONTZWELLEN., onz. w., ongelijkvl. Van het on. fcheidb. voorz. ont en zwellen: ik ontzwol, heb en ben ontzwollen. Onz., met zijn ; zakken , vallen j dfontzwellen beken ftroomen weer tusfchen d'eevers heen. De Decr. Bedr., flap maken, doen llenken, niiledigeii; van iets, dat te voren uitgezet, of opgeblazen was: w * fcheidb. voorz. ont en zweren: ik ontzwoer, heb ontzware*. Door cc::en eed eene verbindtmis breken; jffrfl %s Rr 4 * '|f>  02O ÖRT, O N u. ge/latfden eet ontzweeren. Vond. Zich door eenen eed van iets ontflaan, zuiveren : fo moet men de minjle untfweren mit fes eden. Wilckoer. v. Langewolt. Ontzweren is bij Kil. ook een onz. woord, beteekenende llenken, zich zetten, neervallen; van eene zwerende wond gefproken. ONTZWEVEN, onz.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zweven: ik omzweefde, ben omzweefd. Door wegzweven ontkomen: gij most me niet ontzweeren. Vond. Dus fprekende in 't volmaakte leven zou hij weer uw gehoor ontzweven. Hoogvl. ONTZWICHTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zwichten: ik ontzwichtte, ben om. zwicht. Zwichtend ontwijken: 'tgeen wij, met recht'; ontzwichten. T. B. Wellekïns. ONTZ WIEREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zwieren: ik ontzwierde, ben ontzwierd. Zwierend uit het gezigt raken. ONTZWIJMELEN, onz. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. ont en zwijmelen: ik ontzwi)'melde, ben ontzwijmeld. Uit eenen bezwijmenden flaap wakker worden: ontzwi)'melen, expergifci. L. *r. Kate. Ontfwijmelen, ontjlaepen. Kil. ONUITBLUSSCHELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet uitgebluscht kan worden: in dat enuitblusfchelickc vijer. Bybelv. Ook onuitbluschbaar: in V onuitblusehbre vier der helfche zwavelpoelen. Van on en uitblusfchelijk. Zie lijk. ONUITDENKBAAR, bijv. n. en bijw., onuitdenkbaarder , onuitdenkbaarst. Dat niet uitgedacht kan worden. Van on en uitdenkbaar. 7Ae haar. ONUITDOENLIJK, bijv. n. en bijw., onuitdoenlijker, onuitdoenlijkst. Dat niet uitgedaan, uitgewischt kan worden. Van on en uitdeenlijk. Zie lijk. ONUITDRUKKELIJK , bijv. n. en bijw., onuitdrukkelijker , onuitdrukkelijkst. Dat niet uit te drukken, te vertellen is. Ook onuitdrukbaar: en blijft altoos onuitdenkbaar, onuitdrukbaar. J. van Loo, Van en en uitdrukkelijk. Zie lijk. ONUITKOMEL1JK, bijv. n. en bijw., onuitkomelijker. onuitkomelijkst. Waaruit men zich niet redden kan. Van en en uitkmelijk. Zit lijk» ...... . - • mu  Oku, Onv. &>I ONUITLEGGELÏJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet uitgelegd, verklaard kan Worden. Ook onuitlegbaar: eene onuitlegbaere ver* borgenheit. Herv. Zie lijk. ONU1TLESCHBAAR (ook onuitlesfchelijk), bijv. n. ■ en bijw. , zonder trappen van vergrooting. Dat niet uit te lesfchen is: met onuitleschbaar vuur. M. L. Van on en uitleschbaar. Zie baar. ONUITPUTBAAR, zie onuitputtelijk. ONUITPUTTELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet uitgeput kan worden. Ook onuitputbaar: dees tafel fchaft een' onuitputbren zegen. Vond. Van hier: onuitputtelijkheid. 'Lielijk. > * ©NUITROEIJELIJK (bij Hooft ook onuitrooijelijk, an- ■ ders onuitroeibaar) , bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet uit te roeijen is: onuit* roeijolijke wortelen. Halma. Zie lijk. ONUÏTSCHR1JFEL1JK, bijv. n. en bijw., onuitfchrijfelij* i ker, onuitfchrijfelijkst. Dat niet in fchrift te brengen is: onidtfchrijflijk is dat fchreijen van heete traanen. Hooft. Van on en uitfchrijfelijk. Zie lijk. ONUITSPREKELIJK, bijv. n. en bijw., onuitfprekelij* ker, onuitfprekelijkst. Dat niet uit te fpreken is. Van on en uitfprekelijk. Zie lijk. > ONUIT V1NDELIJK, bijv. n. en bijw., onuitvindelijker, onuiivindelijkst. Dat niet uit te vinden is. Van on en uitvindelijk. Zie lijk. ONUITVOERBAAR, zie enuitvoerlijk. ONU1TVOERLIJK (bij Vond. ook onuitvoerbaar}, bijv. n. en bijw., onuitvoerlijker. onuitvoerlijkst. Dat niet uit te voeren, niet te doen is. Van hier: onuitvoerlijk» heid. Zie lijk. ■ • . ONUITWISCHBAAR, zie onuitwisfchelijk. ONUITWISSCHELIJK Cook onuitwischbaar), bijv. n. • en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet uit te wisfchen is: een onuitwisfelijke vlek zijner glorie. Bogaert. Zie lijk. ONVAARBAAR, b. n. en bijw., onvaarbaarder , on- vaarbaarst. Onbekwaam, om te bevaren: onvaar- baar water. Dat niet duldt , dat men vaart: on* vaarbaar weer. Van on en vaarbaar. Zie baar. ONVAAP.DIG, bijv. n„ en bijw., onvaardiger, onvaar- ■ Rr 5 . ...... digs.\  tf2S O N V» digst. Niet vaardig, ongereed. Van en en vaardig. Zie /'g-. ONVAARS , (liever onvers) z, n., o., van het onvaars zonder meerv. Ondicht: eenigen hebben vaers en onvaers door een gemengt. J. de Haes. Vano«en vaars, voor vers. ON VAL, z. n., m., des onvah , of'van den onval; meerv. onvallen. Onverwacht onheil: daerem fal hem fijnen onval onverfiens komen. Doresl. Veroud. woord. Het ongeval is nog in gebruik. Van on en vah ONVALSCH, bijv. n. en bijw., onvalfcher, meest, zeer onvalsch. Niet valsch, opregt: een onvalsch hart. J. T. Josef. Van on en valsch. Van hier: onvalschheid. ONVAST, bijv. n. en bijw., onvaster, meest, zeer on^ vast. Niet vast: hoe onvast ftaan dees gronden! Vond. Los, krachtelooss onvaster verftani hebt gij nooit gezien. Onvaste bewijzen. Wankelbaar: onvast in zijne voornemens zijn. Vergetelachtig: hij is zeer onvast in het hoofd. Van hier: onvastheid. Van on en vast. ONVEIL, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet te koop. Van on en veil. ONVEILIG, bijv.n. en bijv., onveiliger, onveiligst. Niet veilig: de weg naar de ftad is thands onveilig. Van hier: onveiligheid, onveiliglijk. Van on en veilig. Zie ig. ONVENTBAAR , bijv- n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet uitgevent >kan worden. Van ou en ventbaar. 7Ae baar. ONVER, bijv.n. enbijw., onverder, onverst. Niet ver. Van on en ver. ONVERACHTELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet verachtelijk. Van on, en verachtelijk. Zie lijk. ONVERANDERD, bijv. n. en bijw., zonder trappe« van vergrooting. Vast, beftendig. Van on, en liet verl. deelw. veranderd; van veranderen. Van denzelfden aard zijn alle zulke met on zaraengeflelde deelwoorden, welke ieder gemakkelijk vormen kan. Van fom» uiige zulkes: deelw. zijn wederom afgetrokken naamw. gesproten, als: onversaagd, onverfaagdhtld; onverfchrokken, onverschrokkenheid."' Zoo : ook bijwoorden, als: onverdacht, onverdachtelijk enz. De lezer zal hier zulke woorden alleen vinden ,'waarvan iets te zeggen valt: al de andere oordeelde ik onnoodig te noemen. Zie de aanteekenine op on. Voorts: ónvtranderlijk, met trap* Ren,  O v v. 623 pen van vergrooting, onveranderbaar, bij Vond. , dat niet veranderd kan worden ; onveranderlijkheid ONVERANTWOORDELIJK, bijv. n. en bijw., onverantwoordelijker, onverantwoordelijkst. Niet te verantwoorden. Van on en verantwoordelijk. Zie lijk. ONVERBEELDELIJK, bijv. n. en bijw., zonder vergrootihg. Waarvan men zich geene verbeelding kan maken: enverbeeldelijk zwaar. Van en enverbeeldelijk» Zie lijk. ■ QNVERBERGELIJK, bijv. n. en bijw., onverbergèUjker, onverbergelijkst. Dat niet verborgen kan worden. Van on en verbergelijk. Zie lijk. ONVERBETERLIJK, bijv. n. en bjjw., onverbeterlijker, onverbeterlijkst. Niet verbeterlijk. Van denver" beterlijk. Van hier: onverbeterlijkheid. Zie Hik. ONVERBIDDELIJK, bijv. n. enbijw., onverbiddelijker, onverbiddelijkst. Die zich niet verbidden laat. Van on en verbiddelijk. Voorts: onverbidzaam, die niet gewoon iis, zich te laten verbidden: het onverbidzaam fterflot. Vollenh. Zie lijk. ONVERB1EDEL1JK, bijv n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet verboden kan worden. Van on en verbiedelijk. Zie lijk. ONVERBRANDBAAR, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet verbrand kan worden. Van on en verbrandbaar. Ook: onverbrandelijk. Zie baar. ONVERBREKELIJK, >ook onverbreekbaar, bijv n. en bijw., onvcrbrekelijktr, onverbrekelijke. Dat'nietverbroken kan worden: eene onverbrekelijke wet. Onverbreekbaar glas. Van on en verbrekclijk, verlreekhaar. Zie lijk en baar. ONVERDACHT, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet verdacht. Van on en verdacht. Van hier: cnverdacbtelijk. ONVERDEDIGBAAR, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet te verdedigen is. Ook onverdediglijk: het eerde bij Hoofi ; hetlaatftè bij Vond. Van on en verded/graar, verdediglljk. Zie baar en lijk. ONVERDEELBAAR, zie ondeelbaar. Voorts: onverdeeld, niét verdeld; onverd-eliheid, eenoraetiaheid. ONVERDENKELIJK, bijv n. en bijw., zonder ver- • grooting. Niet verdenkelijk: achtervolghende den onver, K»r denc*  é$4 O w T* dencielicken olden gebruyck. Landr. van Vel,; Van en en verdenkelijk. Zie //ƒ&. ONVERDERFELIJK: , bijv. n. en bijw., onverderfelijk ker, onverderfelijkst. Aan geen verderf onderworpen! Van on en verderfelijk» Van hier: onverderfelijkheid. "Zie. lijk. ONVER.DIENBAAR, bijv. n.en bijw., zondervergrooting. Hetwelk men niet verdienen kan. Vond. heeft .het woord. Voorts: onverdienste, het tegendeel van verdienfte: bekennende haer onverdiende. Vond. Mij» eigen onver dienst. Huys. Van hier: onver dienftelijk'. dat niet verdient. Zie baar. ONVERDOEMELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet verdoemelijk. Van on eh verdoemelijk. Zie lijk. ONVERDOOFBAAR, bijv. n. en bijw., onver doejbaarder, onver doofbaarst. Dat ïiïet verdoofd kan worden: die eene onverdoofbre zugt blies in hunnen wijle. M L. Van on en verdoof baar. Zie baar. ONVERDORBAAR , bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet verdorren kan: kreonen ,van onverdorbaar l*of gevlochten. Sels. 'ZieiWr.' ONVERDOUWELIJKCo«v.^«m/tf///^,bijv. n. enbijw-, onver douwelijker, onver douw elijkst. Hetwelk men niet, verdouwen kan: onverdouwelijke fpijs. Oneig.: o Mars God flerk en onverdouwlijck. Van Mand. De Monnikken vonden onverduwélijk te fcheiden van '/ geenzij bezetten hadden. Hooft. Zie lijk. ON VERDRAG, z. n., o., des onverdtags, of van] het onverdrag; zonder meerv. Ongeduld: zij leiden alle uit onverdragh op mijn bederf toe. Vond, Hij kon zich niet van toorn uit onverdragh onthouden. 'Vond. Van on en verdrag. Het woord begint al te verouderen. ONVERDRAGELIJK, bijv. n. enbijw., onverdra. gelijker, onverdragelijksf. Dat niet te verdragen is: als'zij een onverdraaghlijktf juk te wachten hadden. Hooft. Toen hij den onverdragelijken fmaad geduldig uitflondt. Vollenh, Van hier: onverdraaglijkheid. Voorts: onverdraagzaam, die ntet verdragen kan, waarvan onverdraagzaamheid. Bij Vond. vindt men het. 2\s Hjif • - ; ON VERDRIET, veroud, n., o., des enverdrists s °! van hei ónrerdrie!} zonder'meerv. Welgezindheid, ge» ■> . .... nee*  noegen. Van hier: onverdrietelijk, dat niet verdriet, enverdrietelijkheid, omerdrietig, vrolijk, lustig, en het oude onverdrietzaam. ONVERDRINGBAAR., b. n, en bijw., zónder trappen van vergrooting. Van on en ver dringbaar. Dat niet verdrongen kan worden. Zie baar. ONVERDRINKBAAR, bijv. n. en bijw., zonder vergroö» ting. Dat niet verdrinken^ kan. Ook onverdrinkelijk. Van on en verdrinkbaar. Zie baar. ON VERDULD, z. n.;, o., des onverdulds, of van het onverduld; zonder meerv. Het tegendeel van geduld, onverdrag: uit enckelonverduit. Cats. Bij K.v. Mand. komt het bijv. voor: Jutte, de enverdulde. Uit on en verduld, dat niet in gebruik is. Van hier: onverduldige onverduldigheid, onverduldiglijk. ON VEROUWELIJK, zie onver douwelijk. ONVERDWIJNLIJK, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet verdwijnen kan. Van on en verdwijn» lijk. Zie lijk. ONVERFLAAUWD, b. n. enbijw., zonder vergrooting.' Van on en verflaauwd, het deelw. van vtrflaauwen. Dat niet verflaauwd is. ONVERGANGBAAR (ook onvergankelijk"), zonder vergrooting. Dat niet vergaan kan: een fchat, heel onvergangbaar. Vollenh. Van hief: onver gangbaarheid, onvergankelijkheid. Zie baar. ONVERGANKELIJK, zie envergangbaar. ONVERGEEFLIJK, bijv. n. en bijw., onvergeeflijker, onvergeefiijksti Het welk men niet vergeven kan. Van hier. onvergeeflijkheid. Van on en vergeeflijk. Zie lijk. ONVERGETELIJK, bijv. n. en bijw., onvergetelijket, onvergetelijkst. Dat niet vergeten kan worden. ONVERGELDELIJK (ook onvergeldbaar) , bijv. n. en bijw. onvergeldelijker, onvergeldelijkst. Dat niet Vergolden kan worden : om onver geldelijk ranjben. Hooft. Van on en vergeldelijk. Zie lijk. ONVERGELIJKELIJK (bij rodenb. ook onvergelijkbaar'), bijv. n. en bijw,;, meer onvergelijkelijk, meest, zeer on* ver gelijkelijk. Dat niet te vergelijken is. Van hier: onvergelijkelijkheid. Van on en vergelijkelijk. Zie lijk. ONVÈKGENOEGD, bijv. n. en bijw., onvergsnoegdcr, tnvergenoegdst. Niet vergenoegd. Van on en verge-* noegd. Van hier: onvergenoegdheid, onvergenoegelijk, envergenoegzaam, onv>:r genoegzaamheid, ON.  ié O H vi QNVERGOEDELIJK, bijv. 11. en bijw., zonder vergrooting Dat niet vergoed kan worden. Ook onver goedhaar s onvergoe' are fchade. Vond. Zie lijk. ONVERHEFBAAR, bijv. n. en bijw. zonder vergrootinsi. Een onverhefbaar leen, dat niet vernieuwd kan worden. Hoogvliet. Zie baar. ONVERHELPEDJK, bijv. n.en bijw., onverhelpelijker, onverhelpelijkst. Dat niet verholpen kan worden. Van on en verhelpelijk. Zit lijk. ONVERHOED, onverhoedsch, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Onverwacht, onvoorzien: een onverhoed voorval. Thands fchrijft men onverhoedsch: een on* verhoedfche jlag. Van hier: onverhoeds: iemand onverhoeds aanvallen. Ook : onverhoedelijk, bij Hooft. ONVERHUURLIJK, bijv. n. enbijw., zonder vergrooting. Dat niet verhuurd kan worden. Van on en verhuurlijk. Zie lijk. ©NVERKEERLIJK, bijv. n. en bijw., onverkecrlijker, onverkeerlijkst. Niet te verkeeren: de waare weelden van V onverkeerlijk hof. Hooft. Van on en verkeerlijk. Zie lijk. ON VERKIESLIJK , bijv. n. en bijw,, onver kiesli; ker, on» verkieslijksi. Dat men niet verkiezen kan. Van on en verkieslijk. Zie lijkt ONVERKLAARBAAR, bijv. n. enbijw., meer onverklaarbaar, meest, zeer onverklaarbaar. Dat niet verklaard kan worden. Van on en verklaarbaar. Zie baar. ONVeTlKNOCHT, bijv.n. en bijw., zonder vergrooting. Niet verknocht. Van on en verknocht. Van hier: Bfiverknochtheid, bij L. Meijer. ONVERKOOPBAAR , (onverkoopelijk) , bijv. n. en bijw. , onverkoopbaar der, onverkoopbaars!. Dat niet verkochtkan worden Van on en verkooplaar. Zie baar. ONVERKRIJGBAAR, bijv. n. en bijw.,onverkrijgbarer, onverkrijgbaarst. Dat niet te verkrijgen is. Van on en verkrijgbaar. Zit baar. ONVERLAAT, z. n., m-, des onverlaats, of van den onverlaat ; meerv. onverlaten. Een moedwillige, een balddadige vent, een Route fielt: werpt het brein den wreeden onverlaet in 't godloos aengezieht. Mooimsn. Ter liefde van dien jongen onverlaet. De Deck. Strak roept een onverlaat, Oud. Van het lemmer van een' onverlaet, nog retkende van 'f hart zijns broeders» Hkrvey» Mit.»  Misfchien van on en verlaten, dat is niet flappelijk te werk gaan, maar met ftoute driestheid voortvaren: of men moest het met ongelaat vergelijken. Tuinman zegt: onverlaat is verbasterd van het Hoogd. unflat,è. i. drek. ONVERLIEFD, bijv. n. en bijw., onverliefder, onver* liefdst. Niet verliefd. Van hier: onverliefdheid. Van on en verliefd. ONVERLIES BAAR, bijv, n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet verloren 'kan worden: eert onverlieshaar fpel. Van on en verliesbaar. Zie haar. ONVERMAAK, z. n., o., des envermaaks, of van het onvermaak-, zonder meerv. Ongenoegte. Van e» en ver* maak. Hiervan: onvermakelijk, onvermakelijkheid. ONVERMAARD, bijv. n. en bijw., onvermaarder, en* vermaardst. Niet vermaard. Van en en vermaard. Van hier: onvermaardhetd. ONVERMEESTERLIJK, bijv.n. en bijw/, onvermees. terlijker, onvermeesterlijkst. Dat niet te vermeesteren is, niet overwonnen kan worden : en hield daerom geer? wallen voor onvermeesterlijck. De Deck. Van on en ver*-, meesterlijk. Zie lijk. ONVERMERKBAAR, bijv.n. en bijw., onvtrmerU baarder, onver merkbaarst. Niet vermerkbaar: waar door t onderfcheid onvermerkbaar word. L. ten Kate. Van on en vermerkbaar, ONVERMETEL, bijv. n* en bijw., onvermeteler onver* metelst. Nier vermetel.- Van on en vermetel. Van hier: onvermetelheid. Voor onvermetel zegt men anders onvermeten. ONVERMIJDELIJK (bij Vond. onvermijdbaar), bijv. n. en bijw., onvermij delijker, onvermijdelijkst. Dat niet vermeden kan worden: welke weldaadt d' ellenden, anders onvermijdelijk, weeren zoude. Hooft. Hiervan: onvermijdelijkheid. Zie lijk. ON VERMOEDELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Waarop geen vermoeden valt. Van on m vermoedelijk. Zie lijk. ONVERMOEID, bijv. en bijw., zonder vergrooting. Van on en vermoeid. Niet vermoeid. ON VER MOEIJELIJK (pok onvermoeibaar), bijv. n. en bijw., onvermoeijelijker, onvermoeijelijkst. Die niet moede kan worden. Van on tn vermceijelijk. Zie lijk. ONVERMOGEN, z. n., o., da'onvirmogens, of'van ha  onvermogen; zonder meerv. Gebrek: aan vermógen ^ dat is krachten van allerlei aard: 'k Verzwijg ook dus, uit onvermogen. De gaven uwer fchoone ziel. Poot. Bij J. Cats komt het bijvoeg, voor: onvermeuge menfchen. Van on en vermogen. Van het werkw. vermogen is het deelw. vermogend; en hiervan heeft men, onvermogend, onvermogendheid, dat bij Poot voorkomt, gemaakt, fchoon niet vermogend beter is. ONVERMOGEND, zie onvermogen. ONVERMURWELIJK (bij Hoogvl. onvermürfhaar) , bijv. n. en bijw., onvermurwelijker, onvermurwelijkst. Die niet te vermurwen is. Van on en vermurwelijk. Zie Hjk. ÜNVERNIELBAAR, bijv. n. en bijw. , zonder vergrooting. Dat niet vernield kan worden. Van on en vernielbaar. Zie baar. : .:' ON VERNUFT, z. n., o., des onvernufts, of van\ het onvernuft; zonder meerv. Mangel aan vernuft; doch meest gebrek aan pligtmatig gebruik van zijn vernuft: daardoor toont gij uw onvernuft. Voor eenen perloon is het manl.: dit kan geen onvernuft befefen. MuNTirtghe. Van on en vernuft. Van hier: onvernuftig, on. vernuftigheid, onvernuftiglijk. ONVERRIGT, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet uitgevoerd: de vijand keerde, onvtrrigter zake, terug. Van on en verrigt. ONVERRUKBAAR, bijv. n. en bijw., onverrukhaarder, enverrukbaarst. Dat niet omvergerukt kan worden : een enverrukbaare fcheidsmuur. Sels. Van on en verrukbaar. Zie baar. ONVERS , zie onvaars. ONVERSAAGD, bijv. n. en bijw., onverfaagder, onverfaagdst. Niet verfaagd. Van on en verfaagd. Van hier : onverfaagdelijk, onverfaagdheid. ONVERSCHEIDEN, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet verfcheiden, onverdeeld, onverfchillig. Van en en verfcheiden. Van hier: onverfcheidenlijk, bij HooesTR. ONVERSCHF.URLTJK, bijv. n. en bijw. , zonder vergrooting. Dat niet verfcheurd kan worden. Van ok en verfcheurlijk. Zie lijk. ONVERSCHILLIG, bijv, n, en bijw,, onverfckthger^  O n v. 629 enverfchilligst. Vrij: tent onverfchillige keus. Die zich aan niets kreunt: een onverfchillig mensch. Even eens: het is mij onverfchillig. Van on en verfchillig. Van hier: onverfchilligheid, onvbrfchilliglijk. Bij Hoogstr. vindt men onk onverfchilier.dOnverfchelig is niet na te volgen. Zie ig. ONVERSCHOKBAAR, bijv. n. en bijw., onverfchokbaarder, tnverfchskbaars:. Dat niet te verfchokken is: vaar maate uwe voortreffelijke deugd onverfchokbaarer Sondt. Sels. Van on en verfchokbaar. Zie baar. ONVERSCHOONBAAR, bijv. n.en bijw., onverfchoon. baarder, onverfchoonbaarst. Dat niet te verfchoonen is. Van in en rerfchoonbaar. Ook onverfchoonlijk. Zie baar en lijk. ONVERSCHRIKBAAR, zie onverSchrikkelijk. ONVERSCHRIKKELIJK, bijv. n. en bijw. onverfchrikkelijker, onverfchrikkslijkst. VVien men geenen fchrik verwekken kan. Bij Hoogvl. onverfchrikbaar: dien onverfchrikbren kelt zien we onverzaadbaar. Zie Hik ONVERSCHROKKEN, birv. n.en bijw., onverfihrokke«er , onverfchfokkenst. Van on en verfchrokken. Niet verfchrokken, niet verfchrikt, ftout,' onbevreesd- een onverfchrokken held. Met onverfchrokken moed. ' Van hier,: onver fchr okkenheid. Het is eigenlijk het verled. deelwoord van verfchrikken oul. verfchrekken, verfchrak, verfchrokken. üe Overzetting van den bijbel heeft nog den onvolmaaktvarleden tild verfchrok: doe verfchrack Ifaac. ONVERSCHULDIGD, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet verfchuldigd. Bij de Ouden vindt men onver fchuld, voor onfchuldig: dien hij onverfchuldt Fefiaghen heeft, quem innocentem percusfit. Landr. v/in ONVERSIERD, bijv. n. enbijw., zonder trappen van vergrooting. Niet opgepronkt; wel te onderfcheiden van enverzterd, waarachtig. Keurig onderfcheidt Poot deze woorden: Men vint in onver fier de zaelen ft..Tin*'{' zelden onverzièrde rust. ONVERSLENSBAAR, bijv. n. en bijw., 20„der vergrooting. Dat niet verflenst, verflenfen kan tot uwe onver {lombare eer, N. Versteeg. Van on en" vtrflembear. Zie baar, S« ON-  6$3 Ö N V. CNVERSLIJTELIJK (ook enverjlijtbaar), bijv. n. tn bijw., onverdijtelijker, onverftijtelijkst. Dat niet ligt verfiijt, dat nïet verfieten kan worden. Zie lijk en baar. ONVERSTAANBAAR, bijv. n. en bijw., onverflaanbaarder , on vsrji aanhaar st. Niet verdaanbaar. Ook onverffaanlifk. Zie baar en lijk. ONVERSTAND , z. n., o., des onverjlands, of van het onverfland; zonder meerv. Het tegendeel van veruand; meest het verzuim van het vermogen def ziel wel te gebruiken: '/ geweten door onverjlant verrukt. VuND, Met onverfland ijveren. Onverfland, manneL genomen, is iemand, die met onverfland handelt. Zoover verftaan ook gebruikt wordt van het met elkander eens zijn ^ vindt men onverfland ook in den zin van oneenigheid genomen: om alle onverjlant ter neder te leggen, ende vrede onder de broeders te foecken. D. P. Enchikid.- V n on en verftand. Van bier het veroud. bijv. n. onverftandel: ach', dat op deze ruy geen -woest aard onverftandel dit lichaam en mishandel! Hooft. Zoo ook onverftandelheid: dat wite mijnre plomper onverflandelheit. Voorred* voor den Byb. 1477. Thands gebruiken wij onverflandig , onver ft andightid, onverftandiglijk. ONVERSTERFEL1JK, bijv. n. en bijw., zonder trap* pen van vergrooting. Dat niet verfterft: tot onverfterflijke gedachtenis. Hooft. In tnverllerflijke eer. L. Bake. Van on en verderfelijk. Zie lijk. ONVERSTOORD JK (ook onverftoorbaar), bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet verftoord kan wor» den. Van en en verftoorlijk. Zie lijk. ÓNVERTEERLIJK, (ookonverteerbaar)ibijv. n. enbijw. , onverteerlijker, onverteerlijkst. Dat niet te verteren is; ook onvergankelijk, datniet verteren kan : onverteerlijke fpijs. Diamanten, onverteerlijk. Lodenst. Van on en ve'rteerlijk. Zie lijk. ONVERTELBAAR, bijv.n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet verteld kan worden, Van on en vertelbaar. Zie baar. ÖNVERT1LBAAR, bijv. n. en bijw., onvertilbaarder, onver tilb aar st. Dat niet vertild kan worden. Van o» en vertilbaar. Zit baar. ONVERTOGEN, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting, Zonder vertraging, zonder uitftel: om bij de gewesten on-  O H v. 631 invertooghen befcheiJt te helpen vorderen. Hooft. Dat zij haarder Hoogheit voor zoo onvertoeghen een afveirdighen grooten dank wisten. Hooft. Met eisch van onvertooghen antwoordt. Hooft. Dat hij nu eer. onvertogen befcheit heeft te verwachten. Poot. Onvertogen regt is hetzelfde als kort regt. D.t onvertogen komt Tan on en het deelw. vertogen^ van vertijgen, vertuigen , dat is vertrekken. Dit vertrekken beteekent ook uitllellen. Zoo zegt Vond*l : terwijl de tijt die feest vertreckt. Zie vertrekken. In het ümmel. Landr.. komt vertoog in regten, dat is uitflel, voor, ln dien zin zegt men, dat het binnenwater doorfluizen vertoog, lijk of onvertooglijk wordt gelost: het etrfte, als het niet op eenmaal wordt uitgelaten; het andere zonder ophouden, zonder fruiten. Onvertogen gebruikt men ook voor ftout, onbedachtzaam, onbetamelijk: hij fprak geen onvertogen woord; dat is een woord, dat binnen den mond niet wordt gefluit, maar hetwelk men zich maar laat ontvallen; een ftout woord. ÖNVERTROOSTEIITK, bijv.n. enbijw., onvertrooste* lij ker, onvertroostelijkst. Die niet te troosten is. Van on en vertroostelijk. Zie lijk. ONVERVAARD, bijv. n.en bijw., onvervaarder, onvervaardst. Niet vervaard: gij dreigt den onvervaarden. Van on en vervaard. Van hier: onvervaardelijk , onvervaardheid. ONVERVLOEDIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen Van vergrooting. Dat niet vervloeden, dat is vervloeijen kan. Djt oude woord vindt men bij K. van Mander. Van on en het veroud. vervlosdig, voor vervloeijend. ONVERVULBAAR, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet vervuld kan worden: eene onvervulbare voorzegging. Van on en vervul-aar. Zit baar. Bij Hooft vindt men onvervullijk: d'onvervulleiijke lusten. Dan lijdt het vergrootiag. Oudt. had men ook onvervullig. ONVERWACHT, bijv. n. en bijw., (het biiw. is ook onverwachts), onverwachter, onverwachtst. Onvoorzien, fchielijk. Van on en verwacht. ONVERWACHTS, zie onverwacht. ONVERWEERBAAR, bijv. ri. en bij , onverweerSs a baar-  O n v. baarder, tnverweerbaarst. Hetwe'k men niet verdedigen kan. Van on en verweerbaar. ONVERWELKELIJK. , bijv n. en bijw., onverwelkelijk ker, onverwelkelijkst. Dat niet verwelkt, niet kan verwelken : de onverwelckelicke kroont der heerlickheijt. Bybelv. Van on en verwelkelijk- Zie lijk. Voor o»wwelkelijk wordt dikwerf onverwelkbaar gebezigd, hetwelk HtiYDÉcop, afkeurt. ONVERWERFBAAR, bijv. n. en bijw., onverwerfbaar der, onverwerfbaar st, Dat niet verworven kan worden. Van on en verwerf baar. Ook onverwerpelijk: de kroon, die door menfchelijke middelen onverwerpelijk was. Hooft. Zie baar en lijk. ONVERWERPELIJK, bijv. n. en bijw., onverwerpelijker , onverwerpelijkst. Dat niet verworpen kan worden. Oudt. ook onverworpelijk. Van on en verwerpelijk. Zie lijk. ... ON V ER WIJTELI j K, bijv. n. en bijw., onverwij lelijker , onverwijtelijkst. Waarover men geen verwijt kan doen, Van on en verwijtelijk. Zie lijk. ONVEPvWINNELIJK, bijv. n. en bijw., onverwinnelijker, onverwinnedjkst. Onvermeesterlijk. Van on en yeryvinneiijk. Zie lijk. , ONVERWISSELBAAR, bijv. n. en bijw., onverwisfelbaarder, onverwisfelbaarst. Hetwelk men niet verwisleien kan. Van on en verwisfelbaar. Zie baar. QNVERWORPEL1JK, zie onverwerpelijk. ©NVERWRIKBAAR, bijv. n. en bijw., onverwnklaarder , onvtrwrikkaarst. Hetwelk men niet verwrikken kan : op onverwrikbre ftutten Vond. iiij Hooft: onverwrikkelijk en onverwrikkelijkheid. Zit baar. ONVERZADEL1JK (bij Hoogvl. onvsrzaadbaar), bijv. n. en bijw., onverzadelijker, onverzadelijkst. Die, of dat niette verzadigen is.'V.inö« en verzadelijk. Zielijk. Voorts: onverzaad'zaam. Vone. — Onverzadig; uit weetlust onverzaedigh VoND. ONVERZEERLIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Die niet verzeerd kan worden, K. v. Mand. gebruikt het. Van on en verzeer/tjk. Zielijk. ONVERZELLIJK, bijv.n. en bijw., onverzellijker, onverzellijkst. Met wien men niet omsaan kan Het lar. infociabilis zet Hooft door wverzcllijk over. Van on •n verzellijk. Zie lijk. ^  O * v, 3s ONVERZETTELIJK, bijv. h. en bijw., onverzettelijker, onverzettelijkst. Die niei te verzetten is: -?'/ f graauw, 't welk onverzettelijk niet weeten wilde. Hooft. Vast, onveranderlijk: een onverz-ttelijk voornemen. Ook onverzetbaar: Medea zij onvcrzetbaer. Vond. Dol van onver fetbren fpiju Vond.; die ook «nverzetbuarheid beeft. Zie lijk en baar. ONVERZIEN, bijv. n. en hiiw., zonder vergrooting. Niet verzien ,||rjiet verzorgd Van ot en verzien. Bij vele Schrijvers vindt men het vooronverwacht. Zie onvoorzien. ONVERZIERD, vergel. enverfierd. ONVERZIGTIG, in de dagelijkfche taal. Zie onvoorJgtig. ONVERZINNELIJK , bijv. n. • en bijw., onvefzinnelijker, onverzinnelijkst. Dat niet verzonnen kan worden. Van on en verzinnelijk. Bij van Mand. vindt men het. Zie lijk. ONVERZOCHT, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Niet verzocht, onbeproefd, ongenood. Vanowenjwtockt. Vsn hier: onverzochtheid. Hooft. ONVERZOElNBAAR, zie onverzoenlijk. ONVERZOENLIJK, (ook onverzoenbaar), bijv. n. en bijw , onverzoenlijker, ouverzoenlijkst. Niet te verzoenen : eene onverzoenlijke vijandfehap. Haer'' onver' zOenbren wrevel ftllden noch edel Lloet, noch grijze fchilètn. Poot. Oudt. enzoenlijk. Van on en verzienlijk —— Verzoenbaar. Zie lijk en baar. ONVERZUIlvIELjJK, bijv.n. enbijw., zonder vergrooting. Dat niet verzuimd moet worden. Van onna verzuimelijk. Zie lijk. ÖNVERZWELGBAAR, bijv. n. en bijw., enverzwelg* laarder, onverzvclgbaarst. Dat niet verzwolgen kan worden: berüenvan het onverzwelgbaar nat. Hoogvl. Vnn on en rerzwelgbaar. Zie baar. ONV1NDEL1JK, zie onuitvindelijk. ONVLAAT, z. n., m., des onvlaats, of van den onvlaat ; meerv. envlaten. Een geheel verouderd woord; het hoogd. unflath. Kil. en Meyer verklaren h?t door vuilheid, motfigheid, flofdigH'eid, fchandelijkbeid; oneig. is het een boef, guit. Zoo ook onvtatig. O i fchijnt eene verfbrking aan te duiden, en vjaat m drek, vuilnis beduid hebben. Adeiung beroef op het wend. bioto, ploto, drek. In de dagelijkft Ss s  ^34 O h v. hebben wij nog flets, laf, ook dat zijne fchoone kleur niet meer heeft. Zie onverlaat. ONVLIEDBAAR, bijv, n. en bijw., onvliedbaardcr, onvliedbaarst. Hetwelk men niet vlieden kan: een onvliedbaar bederf af tt wachten. Hooft. Van on envliedbaar. Zit baar. ON VLIJT, z. n., vr., der, of van de onvlijt; zonder meerv. Luiheid, (lapheid. Van on en vlijt. Van hier: onvlijtig. Doresl. ONVLOT, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat aan den grond vast vaart-: drie fmakken onvlot geraekt. Hooft. Van on en vlot. ONVLUG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat nog niet vliegen kan. In dien zin is het veroud. Wijders, niet vlug. Van on en vlug. ONVOEGELIJK, hetzelfde als ongevoegelijk. ONVOEGZAAM, zie ongevoegelijk. ONVOELBAAR, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Dat niet gevoeld kan worden: 't onvoelbre voelt men met geen lidt. Vond. Van on en voelbaar. Zie baar. ONVOERE, veroud. z. n., vr., der, of Van deonvoere; zonder meerv. Wanrede, onbetamelijk gebaar. Van on "ri het oude voere, actus, actie, gestus, mos. ONVOGEL, veroud. z. n., m., des onvegels, of van den onvogel; meerv. onvogels, onvogelcn. Roerdomp, putoor. On heeft hier de beteekenis als in onhout enz. Het kan zijn, dat deze vogel van zijne wangeltalte, of liever wangeluid, zijnen naam heeft. ONVOL, bijv. n. en bijw., onvoller , onvolst. Niet vol: bij den zeer onvojlen Raadt. Hooft- Van hier: onvolheid. Hooft. Van on en vol. Voorts, gelijk vol, in zamenvoeging met werkwoorden en verledene deelwoorden, gebruikt wordt, zoo komt onvol, in vereeniging van deelwoorden en van eenige bijv. naamw. in baar, ig, en lijk, bij geachte Schrijvers voor, als: onvol* bouwd, waarvan het opbouwen nog niet geëindigd is. Op dien voet ftaan de volgende woorden, die bij onze oorfpronkelijke Schrijvers gevonden worden; die echter, oordeelkundig, met meer dergelijke kunnen vermeerderd worden, als: envolbragt, onvoldaan, onvol* daanheid, onvoldragen , onvolarukt, onveleind, onvoleindigd, onvolkomen, onvolkomenheid, onvolkomenlijk, envolleerd, onvolmaakt, onvolnaaktelijk, onvolmaaktheid, -., ' ■ :' : '- r en*  O H V. ^35 onvolprezen, envoljlrekt, $nv$ltogen. onvoltooid, onvoltrokken,cnvolvoerJ,onvolw*sfen enz. Zoo ook: cnvoldoenlijk, wien men niet voldoen kan , onvolledig, onvolledigheid, onvolji'aanhaar, onvalftandig, onvolftandigheid, onvoltooijelijk, onvolwrocht enz. ONVOLTOOID, bijv.n, e« bijw., zonder vergrooting. Van on en voltooid. Niet voltooid. Zie onvol. ON VOORDACHT, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Waarop men voorheen niet bedacht is geweest; iets anders dan onverdacht, die niet op zijn hoede is :-en meer anderen, doordachte en onvoordachte onkosten. Hooft. Van on en voordacht. Zoo ook: onvoordachtig, bil K. v. Mander. ONVOORDEELIG, bijv. n. en bijw., onvoonleeltger, onvoordeeligst. Nadeelig. Van on en voordeelig. Van bier: onvoordeeligheid, onvoordeeliglijk. Zie ig. ONVOORKOMELIJK, bijv. n. en bijw., onvoorkomelijker, envoorkomelifkst. ; Dat niet voor te komen is. Van on en voorkomelijk. Zie lijk. ONVOORSPOEDIG, bijv. n. en bijw., onvoorjpoediger? onvoorfpoedigst. Niet voorfpoedig. Van on en voorspoedig. "Zie ig. ONVOORZIEN, bijv. n. enbijw., zondertrappen van vergrootjng. Niet voorzien , onverwacht: hij onviorzie» ne toer allen. Het bijw. is ook onvoorziens: iemand onvoorziens aanvallen. Hiervoor zegt Hooft onverzien: van waar. hij een onverzien gevaar ontgaan is. Het volk kreegh deezè troepen onverziens op den hals. Zoo ook: onverzienig, bij v. Makder. Onverzien, echter, is met iets niet verzien , niet verzorgd. ONVOORZIENS, zie onvoorzien. ONVOORZIGTIG, bijv. n. en bijw., onvoorzigtigtr, ' onvoorzigtigst. Niet voorzigtig, onbedacht. Van on en voorzigtig. Vanhier: onvoorzigtigheid, onveorzigtiglijk. Meest fpreekt men het onverzigtig uit: Kil. he^'C onverzigtig en cnviorzigtig. Bij J. van Heemsk. komt eeri zelfft. naamw. onverficht, voor onvoerzigtige daad, voor. Zie ig. ONVORSTELlfK , bijv. n. en bijw., onvorftJelijker, en* t vorfielijkst. Dat eenen vorst geenszins betaamt i op decs Prins wist nooit de nijt te vinden hts. dat onvorstlijkwas. G. Brandt. Maar niet envotjleHjkers, Hooft. L t der trappen van vergrooting, beteekent het, die tet dien Ss 4 * vui-'  6S5 O » v. vorftelijken ftand niet verheven is: tot koe groot een*heogheit vanftaat e de verdienfte der deughde verheven had eenen onvorftelijken perfoon. Hooft. Van on en vorftelijk. Zie lijk. ONVREDE, z. n., m., van den onvrede; zonder meerv. Het tegendeel van vrede, oneenigheid, twist, vijand* fchap: ziet, waer onvrede is. Rodenb. Fan de onvrede, die injherufalem rees. J. v. Maerx. Rymb. Datdaer hem niemendoe onvrede. Stoke. Oorlog: in 't Lnnt van Triere werd oec onvrede. L. v. Velth. Voorts te onvrede , voor ontevreden: te onvreden op dat woord. N. Verst. Tifiphernes was droevigh en r' onvroede. Hooft. Te onvrede is derhalve tailtnatig; fchoon ontevreden. waarvan reeds ontevredenheid, thands meer in gebruik is. Van on en vrede. Van hier: onvredelijk, onvredig, onvreeiza»>», onvreedzaamheid. OèWREEDZAAM, zie onvrede, ONVREESBAAR, bijv. vn. en bijw., onvreesbaarder , onvreesbaarst. Dat niet te vreezen is. Bij Rodenb, _ vTln7dt men het. Van on en vreesbaar. Zie haar. ON VRIEND, z. n., m., des onvriends, of van den onvnend; meerv. onvrienden. Een vriend, die een vijand geworden is: zij zijn onvrienden geworden. Van vnent en onvrient zelfs beweent. J. vt, Haes. Iemand ten onvriend hebben. Onbehcndelijker maakte zich Granvelle den Graaf van Egmondt /' onvrmdt. Hooft. Het wordt ook als een bijv. n. gebezigd, in het enkelv. getal: met iemand onvriend zijn. Van on en vriend. Van hier: onvriendelijk, onvriendelijkheid, onvriendfaap. • r ONVRIENDELIJK, zie onvriend. ONVRIJ, bijv. n. en bijw., onvrijer, onvrijst. Niet vrij, gedwongen. Ook niet vrij van belasting: mijngoed is nog onvrij. In dezen zin duldt het geene trappen van vergrooting. Onveilig: een onvrije weg. Waar men ligt overloopen wordt: eene onvrije kamer. Waar men befpied kan worden: wij ftaan hier op eenen onvrijen hoek. Verboden; zonder vergrooting: met onvrije goederen inkomen. Beroofd: maeckt mij onvrij van mijne finnen vijve. Gonst. d. Minn. Van en en vrij. Vanj hier: onvrijheid, omrijigheid. Camphuyzen. Bij Kil. heeft men een werkw. onvrijen, onveilig maken. ONVRO, bijv. n. en bijw., van on en vro, d. i. blijde, waar-  O n v. 6$T waarvan vrolijk. Onvro is derhalve treurig. Het is reeds verouderd. ONVROED, bijv. n. en bijw., onvroeder, onvroedst.' Niet vroed, onwijs, dwaas, verftandeloos, zonder beleid: mvroet omgeldt te btwaaren- Hooft. Schickt en volbrengtonvroetuwendwalenden zin. K. v. Mand. Hot dattet dit onvroede volck maeckeden. GouTs. kron. Onvoorzigtig, tevoren niet zorgende: Hing over 't menschlijk zaadt onvroedt Uw hort niet bet, dun V eigen doet. Hooft. Van on en vroed, waarvan bevroeden. Van hier: onvroedelijk, onvroedheid. Alles begint te verouden. ONVROOM, bijv. n., onvromer, onvroomst. Eigenlijk iemand of iets, die of dat geen nut, baat, voordeelaanbrengt, maarfchade en nadeel. In dien zin noemt men, "in Gelderland,- onvroom zaad, als de korrels loos en zonder meel zijn; zaad dus, waarin geen nut is. In eenen bepaalden zin gebruiken wij het voor iemand, die den godsdienst, welken hij belijdt, niet beleeft, die niet alleen geen nut, door zijne braafheid, aan zijne medemenfchen doet, maar oek nadeel aanbrengt: evenwel drukken wij er flechts door uit een gemis van godsvrucht: een onvroom mensch. Somtijds fluit het het onregt en nadeel mede in, hetwelk hij begaat: redt mij van 't wercken der onvromen. Bruno Psalm. Zoo als vroom dapper beduidt, zoo is onvroom lafhartig: eene onvrome daad. Bij de ouden komt dikwijls een zelllh n. onvrome voor, in de beteekenis van fchade, nadeel: tot uwer onvrome. Tot irren onvromen. Kl. Kolyn. Te haren onvroomen. M. St. Zie vrome en vromen. Van on en vroom. Vanhier: onvromelijk, onvrtmigheid. ONVRUCHT, z. n., vr., der, of van de onvrucht; het meerv. is niet in gebruik. Onvoldragene vrucht, misdragt. Van hier: onvruchtbaar, niet vruchtbaar: aen d* onvruchtbre jlrant. Vond. Eene onvruchtbare vrouw. Een onvruchtbaar veld, land enz. Onvruchtbare jaren. Onvruchtbaar in deugden. — Onvruchtbaarheid,onvruchtbaarlijk, onvruchtbaar makend. ONVRUCHTBAAR, zie onvrucht. ONVUIL, bijv. n. en bijw., onvuikr, onvuilst. Niet vuil: oh, die de voeten wiejcht van dijn onvuijlder knechten. HüYCENS. ONVULBAAR, bijv, n. en bijw., onvulhaarder, onvulSs 5 baarst.  $3» 0 N w' baarst. Dat niet te vullen is. Bij H. Dull. Van en en vulbaar. Zie baar. ONWAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet waar. Van on en waar. Van hier: onwaarheid. Zoo ook het meer verfterkende onwaarachtig, om. wanrachtiglijh. ONWAARACHTIG, zie onwaar. ONWAARD, (onweerd) bijv. n. en bijw., onwaarder. onwaardst. Niet waard: die onwaardt zo etdltn naam. Vollenh. Op kleinen prijs gefield, mingeacht: dat hij de vrucht van zijn eerfte echt genootfchap niet te onwaarder had. Hooft. Van on en waard. Van hier het zelfft. naamw. onwaarde, minachting: Daer groef «' en bi finen maghen — Mer dat was mit gro'.er onwaerde. M. St. K. v. Mander. fchijnt het in eenen dadelijken zin te gebruiken, voor verontwaardiging , bij Kil. enweerdfchap , indignatio : jVaerom mijn moeder merckende dit bedrijf Van haren man, zij uit grooter onweerde Met handen t' zamen dagelijcx begeerde enz. . Het tegendeel van prijs: de onweerde der tucht goeder en» Landr. van Veluw. Laakbare toeftand: ik laat dat in zijne waarde en onwaarde. Gruwel: een loftt waghe (bedriegelijke weegfchaaf) is onwaerde voor G*de. Byb. 1477. Van hier: onwaardig, onwaardigheid, onwaardiglijk. Voorts: onwaardeerlijk, dat nier gewaardeerd kan worden, onwaar deer lij kheid; ook: onwaardeerbaar. Van on en waardeerlijk, enz. ■ ON WA AR DE, zie onwaard. ONWAARDEERBAAR, onwaardeerlijk, zie onwaard. ONWAARDIG, zie onwaard. Van dit onwaardig is het werkw. onwaardigen gevormd, voor onwaardig achren : ex gij uw antwoort niet onwaardight die u vragen. Vond. Gl\ WAARSCHIJNLIJK, bijv. n. en bijw., onwaar' fchijnlijker, enwaarfckljnlijkst. Niet waarfchijnlijk. Van onmwaarfchijnlijk. Van hier: enwaarfchijnlijk- hei l. Zie H:k. ON WANDEL RA AR» bijv. n. en bijw., enwandethaar- der, enwandelbaarst. Dat niet bewandeld kan worden. Ook onveranderlijk, doelt reeds eenigzins verouderd. Van e» en wande Haar. Zie baar. ON WANKEL , bijv. n. en bijw., otrsmtkekr envankeht  O N W. 539 Niet wankel, vast: een Atlas van onwanFlen (land. Oudaan. Door uw onwankel woord. H. de Groot. Van hier: onwankelbaar, die niet wankelen kan : Van eedle zorg, getrouw, onwankelbaer, en eerlijk Bejleet aen Lant en Hén. Poot. Van hier: onwankelbaarheid. ONWANKELBAAR, zie onwankel. ÖNWËDER (onweer), z. n., o., des onweders, of van het onweder; meerv. onweders, {onweéren bij Bidi.oo). Zeer ongeftuimig weer. Men gebruikt het gewoonlijk voor ftorm of donderweer: wij kregen een groot onweer. Daar broeit een onweer. Er kwam een verfchrikkelijk onweer op. Van 't onweer dof en doof. Poot; Oumaghtigh zulk een onvieêr uit te harden. j. ds Haes. liet Tracifche onweder. Vond. De kat heeft onweer in het hooft. Oneig., groote ramp , onheil: hij zag het ouwe* der van ven hij ontweek het. In onweer van elen..e. Poot. Onweér van verraet en helsch bedrsgh. J. de Haes. Hier van is een onperf. werkw. gevormd; het onweert. Zamenft.: onweersbui, onweerskoofJ, wa. terpijlaar, onweersvogel, die, door zijn gefchreeuw, een naderend onweer aankondigt; oneig. een voorfpeller van onheilen — onweerswolk enz. Van on en wéder, weer. Hoogd. ungewitter, bij Otfr. en Notk. ungeuuitter, ungeuuittere. ONWEDERKEERLIJK, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Waarvan men niet wederkeeren kan. Van on en weierkeerlijk. Zie lijk. ONWEDERLËEFLIJK, zie- onwcderopftandelijk. ONVVEDERLEGGELIJK , (onwederlegbaar),'bijv. n. en bijw. , onwederleggelijker, onweder leggelijkst. Met welk men niet wederleggen kan: door onwederleggelijke bewijs* ftukken aantoonen. Bogaert. Van on en wederleggelijk. Zie lijk. PNWEDEROPSTANDELIJK , bijv. hi en büw., zonder 1 trappen van vergrooting. Die niet weder opfokt) kan : en flaan zijn vijand fel onweeroppandelijk. Lodenst. , Van' on en wederopflandelijk. Zie lijk. Camph. heeft onwederleeffijk fierven. ONWEDEPvROEPELljK, bijv. n. en bijw., onwederroe■ pelijker, onwederroepelijkst. Niet fe herroepen. Van on en wederroetelijk. Zie lijk. ONWEERSPREKELIJK (bij Vcnd, ook onwtderfpreek. laar}  $4° O H W. baar), bijv. n. en bijw., onwederfprekelijker, snwederfprekelijkst. Het welk men niet wederfpreken kan. Van en en wederfprekelijk. Van hier: onwederfprekelijkheid. Zie lijk. ONWEDERSTAANBAAR , bijv. n. en bijw., onwederflaanbaarder, onwederftaanbaarst. Het welk men niet wederltaan kan : wiens onweerfiaenbre tant enz. Poot. Van on en wederftaanbaar. Van hier: onwederftaanbaarheid. Zie baar. Ook: onwederflaaulijk(onweerftaanlijk) onwederflandelijk: met fchier onweer/landelijke kracht. Hooft. ONWEDERSTANDELIJK, zie onwederftaanbaar. ONWEERBAAR, bijv. n.en bijw., onweerbaarder, onweerbaarst. Die zich niet behelpen, ook die zich niet verweren kan. Van on en weerbaar. Zie baar. ONWEER, zie onweder. ONWEERD, onweerdig, zit onwaard. ONWEEÏBAAR, bijv. n. en bijw., onweetbaarder, onweetbaarst. Dat niet geweten kan worden. Bij Vond. heeft men het. Van en en weetbaar. Zie baar. ON WEG, z. n., ro., des onwegs, of van den onweg; meerv. enwegen. Een ongebaande weg; ook een doolweg : den dootfchen onweg kiezen. Vond. Het vermeten menfchelijk geflacht flaet den onwegh in. Vond. SpeJonck, en onwegh, btsch, en galerij, en hatgh bedeeken enz. Vond. Die van den breeden onwegh der Godthosheden. tot de fteile heirbaen der deugt zijn overgeflagen. Poot. Van on en weg. Van hier het veroud. onwegig, onwegzaam, bij Meijer onweegzaam. ONWELKOM, bijv. n. enbijw. ,meer onwelkom, meest, zeer onwelkom. Die niet welkom is: onwellekome Faem. Vond.'1 Onwelkom euam ik noit. Poot. Van on en welkom. ONWELLUIDEND, bijv. n. en bijw., onwelluidender, 'onwelluidendst. Niet welluidend. Van en en welluidend. Van hier: onwelluidendheid. ONWELSPREKEND, bijv. n. en bijw., onwëirprekender, onwelfprekendst. Niet welfprekend. Va» on en welfprekend. Van hier: onwelfprekendheid. ONWENSCH, z. n., tn., van den onwensch; meerv. onwenfchen. Tegenzin, fpijt: ten onwenfche te zijn gewond van een fierflijcke menfche. K. v, Mand. Van on  O n w. «41 on en wensch. Vanhier: enwenschbaar: dit is onwenschbaar, niet te wenfchen. Vond. ON WERK, z. n;, o., des onwerks, of v«« onwerk; meerv. onwerken. Verkeerd werk: Maer die ondraeghbaerlick haers levens tijt verfuften In onwerck ; dat is werck haer driften onbevoeght , Haer krachten engelijck. Huygens. Van on en werk. Van hier: onwerkzaam, dat geen werking doet. ON WET, (bij Kir., ook onwette) z. n., vr., der, of van de onwet; meerv. onwetten. Onwettig (tuk, onwettige zaak. Veroud. w. In gebruik is het bijv. n. enbijw., onwettelijk, waarvan: onwettelijkheid; onwettig, onwettigheid, onwettiglijk. Van on en wet. ONWETEND (oudt. ook onwet ig onwustig,) bijv. n. en bijw. onwetender, onwetendst. Dom', onkundig; ook onbewust; voorts zonder kennis of achterdocht. Van on en wetend. Van hier: onwetendheid, oul. onwetenfchap: in den tijt onfer onwetenfchap. D. P. Enchirid; ook bij Westerbaan. Het bi|"w. onwetens is ook in gebruik: dat is onwetens gedaan, Voorts: onweteling, bij J. de Brune. ONWETTELIfK, zie onwet. ONWETTIG, zie onwet. ONWEZENLIJK, bijv.n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat geen beftaan heeft, niet in aanwezen is: 't onwezentlijk tot wezentlijk te maaken. Hooft. Van on en wezenlijk. Zie lijk. ON WIJD , bijv.n. en bijw., onwijder, onwijdst, Naauw. Van on en wijd. ONWIJS, bijv. n. en bijw., onwijzer, onwijst, zeer onwijs. Van het verftand beroofd: een onwijs mensch. Dwaas handelend: wij waren eertijts onwijs. Bybelv. In die handelwijs gegrond: eene onwijze daad. Van ontxiwijs. Van hier: onwijsheid, onwijsfelijk. ONWIKKELIJK, bijv. n. en bijw., onwikkelijker, onwikkelijkst. Dat niet gewikt, gewogen kan worden: tnwikkelijk gewight [leekt'tn zijnwoordt beklemt. Hooft. Van on en wikke/ijk. Zie lijk. ONWIL, z. n., m., des onwils, of ran den onwil; zonder meerv. Het tegendeel van wil. Zoo komt het, in den zin van een verbod, voor, in het berijmde Onze Fader bij J. v. Makrl. : Dot  '6\i- ö w w. Doe dat op ter eerden daertte Nijeman dijn onwille doe. In eenen godgeleerden zin beteekent het gekantheid, wederftrevigheid: uw onwil, niet uwe onmagt, is daarvande oorzaak. Kwamen zij flechts hunnen onwil te boven. Wijders, ongenegenheid, ongenoegen: is 't mogelijk, dat Welwillen onwil in u voortbrengt? J. v. Heemsk. Onwil en verdriet toonen. In verdere beteekenis, droefheid over iets, dat tegen ons genoegen is: Den onwille had en fi groet Van haren beesten — Want fi vore haer ogen fiaghen Den i eesten eten van den hufe dac. M. St. Zoo elders: Noch ne was in onghevalle Defie onwille al met alle Gr ave Willem niet zwaer ghenoegh. Van on en wil. Van hier: onwillig, onwilligheid, on* williglrjk. ONWILLENS, bijw., van en en het werkw. willen, met den uitgang s, gebruikelijk in de fpreekwijs: willens, of onwillens. Die onwillens blutt ghejlort hebben. Byb. 1477. ONWILLIG, zie onwil. ONWINBAAR, bijv. n. en bijw., onwinbaarder, onwin* baars'. Niet te winnen: eene onwinbare vesting. Van hier: onwinbaarheid. Van on en winbaar. Ook: on* winnelijk. Zie baar en lijk. ON WIND, z. n., m., des onwinds , of van den onwind' meerv. onwinden. Geen wind; tegenwind: het zuijden flreckt fchips wind en onwind voor den vloed. Vond. Van on en wind. ONWINNELIJK, zie onwinbaar. ONWIS, bijv. ïi4 en bijw., onwis fier, meest, zeer onwis. Onzeker, niet gewis: laat nu dien dagh vrij den tijt van '/ onwis leven affnijden. VoND. Op een gemeen heil te hoopen, dat onwis en wildt te zoeken was. Hooft. Van on en wis. Van hier: onwisheid. ON WISSELBAAR , bijv. n. en bijw,, onwisfelkaarder, onwisfelbaarst. Onveranderlijk: in onwisfelbaare vreugd. Lodenst. V Geloof omhelst onwisfelbare kroonen. K. Brandt. ON WONDBAAR, bijv. n. en bijw., onwondbaarder, oti- wond*  O n w., €> n z.J «43 wondbaar st. Onkwetsbaar. Van on en wondbaar. Zie i^r. Onwondelijk bij J. de Bru Ne. ONWOON8AAR, (bij Kil. ook onwoonfaem'), bijv. n.! en bijw., omvoonbaarder, onwoonbaarst. Waar men niet wonen kan. Van on en woonbaar. Zie baar. Meest anders onbewoonbaar. ONWRAAKBAAR, (bijLoDENST. onwrakelijk: onwraakelijke wijshei jd) , bijv. n; en bijw., onwraakbaarder, onwraakbaarst. Niet te wraken , onberispelijk: een on~ wraakbaar getuigenis — bewijs. Van on en wraakbaar* Zie baar. ONWRAAKZUCHTIG, bijv. n. en bijw., onwraakzuchtiger, onwraakzuchtigst. Niet wraakzuchtig. Van on en wraakzuchtig. Zie ig. ONWRIKBAAR, bijv. n. en bijw., onwrikbaarder, onwrikbaarst. Niet te wrikken: onwrikbaar door zijn wigt* Hooft. Van on en wrikbaar. Vanhier: onwrikbaarheid. Zie baar. ONZACHT Conzaft) bijv. n. en bijw., onzachter, onzachtst. Niet zacht: een onzacht bed — eene onzachte huid. Hard , wreed, ruw : met geen" onzachten Jast. Hooft. Iemand onzacht behandelen — bejegenen enz. Van on en zacht. Van hier: onzachtheid, onzacht ig, bij K. v. Mand. Zam.: onzachtmoedig, onzachtmoedigheid. ONZADELIJK, bijv. n. en bijw., onzadelijker, onzadelijkst. Niet te zadigen; anders onverzade/ijk. Onzadeliike gieren. Hooft. Van on en zadelijk. Zie lijk. ONZALIG, bijv. n. en bijw., onzaliger, onzaligst. Het tegendeel van zalig; op de hoogfte wijs ongelukkig: wis de wijshei jd ende de roede verachtet, die is onfalhh. Doresl. — — — De onzaligfie der wijven, Die om 't gemeijn profijt haer zal ontlijven. HolJWAERT. Een onzalige fiaat. Onzalige huwelijken. Oud in de hoogde maat roekeloos en boos : defie lieden hebben onfalighe ghedaehten. Doresl. Van hier: onzaligheid, en het meerv. onzaligheden, een woord der dichteren, voor het hoogfte onheil. Bij Doresl. komt het ook voor: door de zee fult ghij met onfalicheijt comen. Van on tn zalig. Zie ig. Reeds bij Notk. unfalig, bij de zwab. dicht, un folie, ongelukkig. In het zw. luidt het vaak ujil', yfieil, ja zelfs verdorven in vefial en wisfel, ellendig,'arm. Van hier  044 Onz; hier het zw. yfdld, ellende , ijsl. vefall, ellendig, vtfold, ellende, ufall, arm. ON ZAT, bijv. n. en bijw., onzatter, onzatst. Niet verzadigd. Fig.: onzatte wraeck. Vond. Van oh en zat. Van hier: onzatheid. ONZE, zie ons. ONZEDIG, bijv. n. en bijw., onzediger, onzedigst. Niet zedig, wild. Van on en zedig. Vanhier: onzedigheid, onzediglijk. Zie /g\ ONZEGE, z. n., vr., (oudt. mannel.) Ar, of van de onzege; zonder meerv. Verlies, nadeel: maerdefe ftghe ■was t'onjèghe. M. St. Van on en zege. Veroud. w. ONZEGGELIJK, bijv. n. en bijw, onzeggelijker, onzeggelijkst. Onnoemelijk, dat niet gezegd kan worden. Ook, fomtijds , voor ongezeggelijk: in zulk een raztnde onzeggelijkheid. Oud. Van on en zeggelij'k. Zie lijk. ONZElLBAAR, cbij Kil. ook onfegligh), bijv. n. en bijw., onzeilbaarder, onzeilbaarst. Waar men niet zeilen kan. Van on en zeilbaar. Zie baar. ONZEKER, bijv. n. en bijw., onzekerder, onzekerst. Niet zeker, niet verzekerd: eene onzekere uitkomst. Het is onzeker, of'enz. Met een'tweeden naamval: daer hij mijns onzeker is. Const. d, Minn. Van on en zeker. Van hier: onzekerheid. ONZELDEN, bijw. van tijd. Niet zelden, dikwijls. Bij C. van Alksmade vindt men dit woord. Van on en zelden. ONZELFSTANDIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Het tegendeel van zelfftahdig: Wie ? dan die den kloot der aarde Hing aan 'l onzelfftandlg niet. M. L. Van on en zeljjlandig. Zie ig. ONZER, zie ons. ONZIENLIJK, bijv. n. en bijw., onzienlijker, onzicn* lijkst. Dat door het gezigt niet vernomen kan warden: het beeldt des onjlenllcken Golts. Bybelv. Sijne onftenelijckedingen. Byb.—Meixh. Fokkens noemt Amfterdam het onzienlijk mastenwoudt. Van on en zienlijk. Van hier: onzienlijkheid. Men zegt ook onzigtbaar: een onzichtbaer loot. Vond. De onzigtbare wereld, de Wereld der geesten. De onzigtlare kerk; in de godgeleerdheid. Onzigtbaar is, oneig., iemand, die zich Ichielijk verwijdert: ik maakte mij onzigtbaar. Van hier:  Onz» 645 hier: onzigtbaar heid. Oul. was enzigtelijk ook iii ge* bruik. Zoo leest men in de oadere vertaling van den Byb. : dat fichtelijck eiï ovfichtelijck is. Zie lijk en baar. ONZIGTBAAR, zie onzienlijk. ONZIJDIG, bijv» n. en bijw., onzijdiger, onzijdigst. Die aan geene zijde overhelt; die geene zijde gekozen heeft; die onpartijdig middendoor gaat: een onzijdig gefchiedfehrijver. Onze Staat kon in dien oorlog niet onzijdig blijven. Een onzij iig verhaal. Inde fpraakkunst komt dit woord ook voor: woorden van het onzijdige geflacht, die mannel. noch vrouwel. zijn. Een onzijdig werkwoord, dat bedr. noch lijdend is. Van on en zij» dig. Van hier: onzijdigheid, in al de genoemde beteekenisfen. Zie ig. ONZINNIG, bijv; n. en bijw., onzinniger, onzinnigst. Woest, uitzinnig, krankzinnig: een onzinnige heop. Bij Cats ook ongezinnig: ongezinnigh bloei, dat zeer fnel en ongeregeld loopt. Van on en zinnig. Van hier ; onzinnigheid, onzinniglijk. Zie ig. ONZOENBAAR, bijv. n. en bijw., onzoenbaarder, onzoenbaarst. Die door geenen zoenprijs bevredigd kan worden : door 't Doods onzoenb're hand. F. Halma. Van on en zoenbaar. Zie baar. Bij G. Bidloo onzoenlijk. ONZOET, bijv. n. en bijw., onzoeter, onzoetst. Niet zoet; doch meest oneigenlijk: een onzoet geluid. Een onzoet antwoord. Iemand iets onzoet onder den neus wrijven. Eene onzoete bejegening. Ende bonden hem fine voete Ondert paert wei onfoete. M. St. Van on en zoet. ONZORG, z. n., vr., der, of van de onzorg; meerv. enzorgen. Gerustheid: onforgh tegen flus of merghen, C. Hoygens. Van on en zorg. Van hier: onzorgelijk, veilig, onzorgvuldig, onbezorgd: Die 't naeuw te wachten fiwam alleen fioo onforghvuldigh Gebraght hebt al te na bij 't vuurfiagh van de min. De Potter. Voorts: onzorgvuldigheid, onzorgvuldiglijk, met het veroud. onzorgzaam en enzorgzaamheid- ONZOUT, bijv. n. en bijw., onzouter, onzoutst. Niet zout: indien het fout onfout wort. Bvb. Van on eri zout. Tt ON-  646 O (f 2, O O D. ONZUIVER., bijv.n. fcn bijw., onzuiverder, onzuiverst. Niet zuiver: onzuivere diamanten, waarin vlakken zijn. Onzuiver water, dat vuil is. Van on en zuiver. Vanhier: onzuiverheid, en het veroud. werkw. onzuiveren. ONZUUN, bijv, n. en bijw., onzuner , onzuu nst.""'Een woord, dat in Groningen en Vriesl. in zwang b, en de beteekenis *van morfig, vuil heeft. Bij Kil. enfuen. Wat het woord zuun beteekene,-en of het met fchoon, zon en fchijnen uit eene bron vloeije, kan ik niet bepalen: het is mogelijk. ONZWAAR, bijv. n. en bijw., onzwaar der onzwaarst. Ligt. Van on en zwaar. ONZWEMBAAR, bijv. n. enbijw., onzwemhaarder ,onzwembaarst. • Waar men niet zwemmen kan, dat niet te bezwemmen is: de reijger befchuldighde het water, daï het onzwembaer was. j, de Brune. Van on en zwem' haar. Zie baar. ONZWICHTBAAR, bijv. n. en bijw., onzwichtbaarder, onzwichtbaarst. Die niet van zwichten , of wijken weet. Van on en zwichtbaar. Van hier: onzwichtbaarheid. Hooft. Zie baar. (DNZYVIERIG, bijv. n. en bijw., onzwieriger, onzwierigst. Niet zwierig: met mijn onzwierigh zingen. H. Schim- Van"ra en zwierig. OOD, oode, ode, zie kleinood. OOD, veroud. bijv. n. en bijw., ooder (eertijds ook oder), oodst. Bij Kil. oode, ood; oede, oed. Het is het hoogd. ode. Dit zeer oude woord, dat, hij Kil., door vacuus, inanis, venus overgezet wordt, fchijnt, ten naaste bij, de eerfte beteekenis van hol gehad te hebben. Frisch getuigt, dat het in dien zin bij Dasypodius voorkomt. In die beteekenis grenst 'net aan öhfe , dat, in Nederduitschland, een oor heet, het hebr. ; met ons oozen, hoezen. - Het denkbeeld van hol heeft dst van ledig gebaard, waarmede bet fr. vuide, het kal. Tuoto vermaagfchapt is. In eenen bepaalderen- zin, beteekende het ledig van menfchen en van allen arbeid, ■welken menfchelijke vlijt aanwendt; dus woest, efhbe•Woond, onbebouwd. Oneigenlijk, eindelijk, gaf het te kennen (zie ons oodelijk, oolijk) iets, dat geene innerlijke waarde heeft, ijdel. Misfchien behoort hierheen bef  O o d, O o f. 647 het eng. odd: an odd kind ofbufnesf, eene ficchle zaak. Van dit ood komt het zam. oddjlwphgèl, veroud. woord, in de beteekenis van zadhtzinliig, vreedzaam; als ledig van dwang, bij wien men -geern-n dwang noodig heelt. Dit ood is het ij's), audur, het kimbr. ei er: in het moefog. heet authida eene eenzame plaats, eene woestenij. Bij de Denen is o'e, ledig;, woest, bob.owdowtly, finl. authia, eene ledige ruimte, Isidor. odhm, eene woestenij, zw. oede, ijs! - el dé en avda. VVaciitku vindt het vermaagfehnpr met hst &r. pil;, alleen, eenzaam. ciosi'j, verwoesten. OODE, zie ode. OODELlJlv, zie oolijk. OODh.N, veroud. werkw., in de beteekenis van verwoesten. Vergel. ood. OODMOED, zie ootmoed. OOFT, z. n., o., des ooftf\ of van het ooft; meerv., ia fommige gevallen, ooften. Elke eetbare vrucht van het groeijende rijk, welker zaadkorrelen met een* vleezige bedekking omgeven is, zoo als wijndruiven, ananasfen, meloenen enz. In dien wijduirgeftivkten zin fchijnt het Vond. te nemen: hos uwe'mactf-.hatpi) oeften herwaert fleept. In bepiaaldeVe beteekenis vefitaau wij door ooft boomvruchten, welker zaadkorrelen met een zacht bekleedfel omringd is : 't IS voedzaam Manrf; 'i is ÊngUenooft Van hartverkwikkende granaat e n. In 'i zoele Paradijs ge 'looft M. L. In den englten en, misfchie'n, alleretgenlijkfteri zin, beteekent het appelen en peeren : mijn winterooft is vervroren. Gulden ooft is malsch. Poot. Help hem dit lekker ooft {uwe appels) nu plukken. Mö&n. Men magh hier df'appels veiligh plukken. Hoe neigen ons de takken toe l Dit ooft zou Atalant doen bukken. Poot. In V verboden ooft van Eden. M. L. Zelfs gebruikt Poot het van eenen enkelen appel, waar hij, met zmlpeliiu' op den twistappel, zegt: laat toch dit ooft met heel; doorfnij het. Deze dichterlijke vrijheid is voor ons geen regel van navolging. Men zegge niet: een appel is, maar appelen zijn een /makelijk ooft. Oneig. georuiken dichters het voor allerlei voortbrertgfels Tt a va  04 ï o o g. van vernuft en fmaak: hier ooft uit Pindus lugten. P.' Bakker. Zamenft.: ooftboom. ooftgaarde, ooftmarkt\ doftwarande. Bogaert. —- Orftbeet, ooftvloek. Moon. In fe beteekenis van appelen en peeren komt dit woord bijOrFRip. voor, en heet obaz, Notk. obazo, Willrr. obaz, obezt', hoogd. obts, nederf. avet, boh. owoét. Het is zeer denkelijk , dat appel en ooft, die in uitgangalleen verfchilfen, eenen oorfprong hebben. oög: oge, zie hét volgende oog. OOG, z. n., o. , desoogs, of van het oog; meerv. oogen, Verkleinw. oogje. Het zintuig des gezigts bij menfctien en dieren. Eigenlijk, wanneer het zoowel dit zintuig, het zij in het geheel, het zij het inwendige geftel, het zij het uitwendige maakfel, als ook het zien, dat daardoor verfigt wordt, te kennen geeft: bruine, llaauwe, bleeke, hopende, leepe, re-ode, zeere oogen. Hij is blind aan een oog. Een paar blaauwe oogen krijgen, als zij fclaauw van buiten door flagen zijn. Met betraande oogen. Met tranende oogen. Sweerts. Hier zat hij met bekreten'' togen. K. Brandt. Met fchreijende oogen. Hij kon het' met geene drooge oogen aanzien. Men kan het met een half oog wel zien. Ik zie mijne oogen blint. Moon. Houd op hem een wakend oog. Een kwaad oog êp iemand hebben, hem wantrouwen. Voorts komt dit Woord In vele fpreëkwij'zen voor, waar het deels eigenlijk, deels oneigenlijk voorkomt. In den eerften| naamval : het oög des meesters maakt de kudde vet, Mijne ot- 5en liepen over. Wat lijd mijn oog geweldl G. Bidloo. lijn oog fchreit tot God. Zijne oogen zwommen in traHen. Mijne oogen vlieden van tranen. Aller oogen zijn op u gejlagen ~ gevestigd. '/ Oog ftaart op de kleur. F. Bakkér. Indien 't gefchapen oog kan dringen bij d' ongefchape majefleit. Moon. Zoo vert het oog reiken kan. Mijh' oog hangt vol tranen. Mijne oogen vallen toe van vaak. Hare oogen ftaan heel ingevallen. Zot lang mij de oogen open ftaan, zoo lang ik leef. Toen ik bij het bed mijns vriends kwam , waren zijne oogen al gebroken. Er' zijn twee oogen te veel, zegt men , als men, ïh de tegenwoordigheid eens kinds , niet duidelijker va» eene zaak fpreken wil. Geestig zegt G. Bidloo: 3e bloozende ugtend met een" wolk van dauw beladn, Msdy dat het oog der Bruid'te bed mag ondergaan.1 Wijl'  Ö © c. 640 Wijl "t in den nanacht reeds de zon dreigd dood te fchijnen. In den derden naamval: iets zijnen oogen klagen, hetzelve heimelijk beweenen. Maar 't aardsch, dat 's tic* haams oog geviel. G. Br. In den vierden naamval: zijne oogen openen, toedoen , toehouden, opjlaan , opheffen , /luiten. Ik kan mijné oogen niet open houden. Ik heb van nacht geen oog toegedaan. Zijne oogen toedoen, fterven. De zoon look de oogen zijner ftervende moeder. Oogen in het hoofd hebben, lhedig en voorzigtig zijn. Had zij 00oogen in 't hooft gevoert. Moon. In den fchertfenden Üijl zegt men: als gij niet zien kunt, neem de oogen in de hand. Het oog op iemands eigendom werpen. Het oog op eene vrijster laten vallen. Iemand een lonkend oogje toewerpen. Zijne oogen uitkijken, zegt men van nieuwsgierigen. Zijne oogen weiden laten. Zijne oogen zweven laten: als gij uw oog door al het fchoon laat zweven. G. BïDL. Iemand de oogen uitfleken. De zon fteekt den enderen hemellichten de oogen uit, verdooft dóór haar licht derzelver glans. Eenen re'gter de oogen uitfleken. hem door verblindende gefchenken bederven. Het oog naar — op iets houden, wenden, vestigen. Het oog op iets ftaan: bij deze gelegenheid het oog te liaan pp de blijken van godlijke gefitengheid. Frantzen. Zijn oog om hoog (laan. Een oog in het zeil houden, op alle onverwachte zaken naauw toezigt némen. De oogen voor zich houden. De oogen neer {laan. Hij verdraaide geen oog. Iemands oogen blinden, verblinden, begoochelen. Het oog op iets hebben. Het nieuwsgierige oog verzaden. ,t Schoon, dat oog en hart verrukt. Fëitam. De geilkeit maakt onze ogen duister. G. Brandt. Bedwing het al te welig oogh. G. Brandt. De oogen bedwelmen. G. Brandt. Zij droogt de traenende oogen. MoöN. Doe dat niet: het geeft te veel oog, hetmaakt, dat anderen te veeli opmerken. Dat geeft maar fchele oogen, Verwekt maar nijd. Een oog, eenen fchijn, glimp aan iets geven: om achtbaarder oogh aan de vlaaij er ij e te geevtn. Hooft. Geen oog vol water in zijnen regenbak hébben. Ook wordt het met voorzetfels, op'velerlei Wijs, gebezigd. Met«.i» : aen iemands oogen blijven hangen-, bij'G. Bidloo, 'van iemands gezigt zijne oogen niet kunnen afwenden. Metóoor : door zijne eigen oogen zien. Met in: hijganSi hem het licht in de oogen niet. In de oogen druipen : ik z& hef htm wel in de oogen laten druipen, dier betaald zetten. Iemandït 3 ■ • • ■ < ■ > ||  6$o Oog. in de oogen durven zien, hem nLt ontzien. Ziet (hem) zich fpieglen in die blinkende oogen. G. Bidloo. Wat ons lieflijk ftraalt in d'ogen. G Brandt. Het geudt blinkt heerlijk in zij. - ogen. G. rranïyt, De vaak fchiet mij in de oogen. Zijn fchranderheli [peelt in haar (zijn dochters) oogen. G. Brandt. Dat. kan ik in mijn oog- wel bergen. Iemand zand in de gogen werpen, hem bedriegen. Dat is in mijn oog heel wel; alles in de dagelijkfche taal. In het oog raken: om de moedighflen te doen duchten , dat zij, booven andren, in 't oogh zouden raaken, in verdenking zouden komen. In het oog loopen, gemakkelijk bemerkt worden: dingen, die een iegedjk juist niet zoo zeer in '/ oog loopen. J. de Haes. In het oogfleken, met verveling en verdriet, met afgunsten nijdb*fchouwd worden : in '/ timmeren zijner prachtige Hoeve , die den voortplantelingen bijfler in 't oog fteekt. Bógaert. In het oog zitten : de Britten , die Hollant in het oog iitten. Moonen. Ie-nand in het oog houden, naauw op iemands daden gadeflaan : dat gij (hem) ieide in 't oog gingt houwen \ G. Bidloo. Iets in het oog krijgen, iets beginnen te zien. Bóg»ert. Met het voorz. met: met beide oogen toekijken. Hij wil-e hem wel mét de oogen dooden. Met de oogen wenken. Met naar : iemand naar de oogen zien, op deszelfs wenken en bevelen letten. Mit on-'er: iefüh nd iets onder vier oogen zeggen, zonder het bijzijn van eerien derden. Hij brengt mij de zaak onder het oog. 'Den dood ftoutmoedig onder de oogen zien. Die des vijands heir durft onder d'oogen treên. Feit aria. Komnietonder mijn oog. Wat doet de onbedachtzame mensch al niet onder het alziende oog ! Iemand onder de oogen trekken: is Floris haer kloeckclijck onder d'oogen gelogen J. v. KUemsk. Met op: op het oog fchijnt het goed, naarjhet eerfte aanzien. Dat past, als eene vuist op het oog, dat voegt kwalijk. Iets op het oog hebben iets bedoelen, ook in. het oog hebben. M :t uit: u flraelt lieftaliigheit en vrieatfehap uit twee oogen. Moon. Uit andere oogen zien , er gezonder uitzien; ook anders over iets oordeelen. Men kon het verdriet uit zijne oogen lezen. Uit het oog uit het hart. De dief ziet hem^ ten oogen uit. Ga uit mijne oogen. Uit zijne êOgeft'Meft; op iets wel acht geven. Het li ui ft: men kan uj' zij.ii oogen niet zien. Zich uit het oog wegpakken. Hij Het hem geenen oogenblik uit het oog. Hij raakte weg uit  Oog. 651 uit oog. Den hoed uit de oogen zetten. Den flaap uit de oogen wrijven. Het haar uit de oogen ftrijken. Iets uit het oog verliezen: verlies nimmer uw vaderland uit het oog* Met van: gij, REEDE, vo'gt dien geest; btdrukt var, oog. Moon. Met voor: voor het oog der wereld. Heb toch die zaak telkens voor oogen. God voor oogen houden. Hij ziet het voor zijne oogen. Iemand een rad voor de oogen draaijen, hem misleiden. Men konde, gisterenavond, geene hand voor oogen zien. Het gevaar voor oogen stellen. Stellende der. bieden Raad voor ' oogen. liooFr. Iets voor oogen .-rengen, Die zaak ligt zoo-khar voor oogen. VoorJer, worden aan andere voorwerpen, ook oogen toegefchreven: Gods oogen zijn. in den bijbelfehen ftijl, Deszelfs alwetendheid. In dien zelfden ftijl fpreekt men van zielsoog, verft'andic:og, oogen des verftauds. Zoo ook aan andere zaken: Gelijk de zonnebloem hare oogen Uit minne draeit naer 's hemels bogen. Poot. Eindelijk wordt dit woord, vaak, oneigenlijk gebruikt van vele audere dingen , die , in hunnen uitwendigen vorm , met een oog eenige gelijkheid hebben. Zoo noemt meri de ftippen op eene kaart Qf eenen teerling: elf oogen hebben. Twaalf oogen iverpen. Hoogt oogen werpen. De meeste oogen hebben. Tegen twaalf oogen dobbelen, eens zaak zonder eenige kans ondernemen. Botten , knoppen van boomen en planten: de wijnflocken nebben oogen gewonnen. DoRESL. E.n klein druppeltje: er drijft geen oogje vet op. De oogen op eenen paauweftaart. Het hoofd van een gezwel heet deszelfs oog. Van lom mi ge openb-gen wordt het ook gebezigd : het oog eentr naahh liet ojg van een haak. Het zijn maar haken en oogen, netelige, nietige, verwarde beulingen. Oog ineen net, in eene ankerfchacht. Een rock vol oogskeus. By■bei-v. Figuutlijk noemt itnen datgene een oog van iets, dat hetzelve tot luister en iieraad verltrekt: 't oordeelvan u, 0 ooge onzes Vaderlants, Huig de Grooieï ]. os Haes. In u_n verhevenen ftijl, met bijvoeging van eene ■nadere bepalende eigenfch.ip, beteekent het eenen perfoon. Zoj gebruikt G Biöloo bet van God: eeuwig Oog! dat mij ziet fchrijven. Wat het gedacht dezes woords aangaat: wij nemen het thans on/.ijdig, fchoon het, voorheen, ook vrouwel. was. Vond. zegt dus; Tt 4 ' 0  °52 O o e. gezicht der alziende ooge. Uit voorbeelden, door A. K(.üit in de naaml. v. Hoogstr. bijgebragt, blijkt genoeg, dat dit gedacht, bij de ouden zeergemeen was. Zoo ook de Overz. van den Bye., als: daer is een balck tn uwe ooge. Ondertusfclien vindt men het onz. geil. ook in het moefog., ijst., angelf., frankd. en hoogd. JJe zamengeft. woorden druipoog, eenoog zijn naar denaard oertaal mannel. of vrouwel., een man of eene vrouw, die druipende oogen — die maar een oog beeft. Van hier oogeiijk, dat voor het oog wel ftaat. Zamenftell.: ankeroog , arendsoog, kreeftsoogen, in de geneeskunde gebruikelijk, enz. Voorts: oogappel, oogbal bij Oudaan, cogblinde voor de paarden, bij de Brune, oogdekfel, oogdienend, bij Hooft, oogendienaar, een geveinsde Knecht, oogcbaar oudtijds, oogendienst, oogendragt, etter der oogen, oogenhoek, oogenhol, oogenklaar, een kruid, oogenloop, oogenvloed, oogenloos, oogenloosheid dij Huygens, oogenfchemering, oogenfchijn, waarfchijnlijkheid; ook: in oogenfchijn nemen, befchouwen, oogenfchijnlijk, oegenfchijnlijkheid,oogentroost, zeker kruid, oogenzalf, ooggegluur, Boom der K.ENN.,ooggetuige,hoggetuigenis , net oog knikken bij Sels, ooglid, oog ionken, ooglonking , oogluiken, met geflotene oogen iets toelaten , niet naauw toezien: eenigher mate dient er gheooghtuijckt te worden, de B^une. Oogmeester, oogmerk, oogwit, toeleg, oogmik en oogmikken bij Rodenb. , oogpijp, trainpifp, het oogfcheel, ooglid, oog/lraal, bij Moonen. oogvlies, bij Vond. en Hooft, anders oogfchil,. oog/leen, amberfteen, oogtand, oogvlies, oogwater, oogweiding, vrij uitzigt in de ruimte, anders oogefiweide: oogenweide hebben. — Oogwenk, oogwinkel, oogenhoek, oogwit, oogenzienlijk , waarfchijnlijk; ook openbaar, voor het oog: da: Christus opghenomen is oogen•fienlijc. D. P. Enchir. Ook fraai voor betoog, bij Hooft ooggezien , oog gezienheid, ook oogzien: hunne paarden niet ooghzien nocht van leest, nocht van fnelheit. Bij' de Ouden komt ook oogziend voor in den,zin van blijkbaar: dat fcifr.lick waere, oochfent, ende kennelick. Zoenbr. van Herm. v. Woerden. ^ Oog, moefog. augo, alem. auga, angelf. eage, zw. %ga, deen. oije, hoogd. auge, frankd. ouga, kirabr.  O o c. 653 aug, ijsl. auga, flavon. oko, pool. oko, fakf. ege, bij de Krim. Tatar. e^e, eng. eye. Hesychius verklaart cmoq door o$Cx*,pc~, waarvan het lat. oculus : avyxt heeten ook oogen, ital. occhio, lp. ojo, fr. o«7. Wij hebben nog een ander woord, met eene zacht lange P»^g"» °ge j bij Kil. oog-Ae, oghe, rfffgfe , aughe, in de beteekenis van eiland, zijnde met de voorfte helft van eiland, zonder twijfel, door eenen anderen tongval, hetzelfde woord. Dit is nog overig in Langeroog, fpijkeroog, Kalandsoog, Valkoog, Schiermonnikoog, Rottumoog enz. In het angelf. eage, ig en ijg een eiland, ierl. oghe, vries, oge, zw. ö, ijsl. eij. Festus getuigt, óai&tEgeifche zee naar de menigte harer eilanden dien naam draagt. Het komt met het hebr. een eiland , overeen. OOGELIJN, z. n., o., des oogelijns, oï van het oogelijn; meerv. oogelijns. Eigenlijk een klein oog, een oogje. Zie lijn. Dit is een van die weinige verouderde naamwoorden, die, bij latere fchrijvers, nog dikwijls voorkomen, doch in eenen oneigenlijken zin, in navolging van Griekfche en Romeinfche fchrijvers, die hun o^êxK^oc, oculus en ocellus, zoo bezigen. Dus vindt men het bij Poot voor iets, dat ons waard als onze oogen is: 'k Hebbe uw deugt, mijn oogelijn, Ree veel kommerlijke jaren, Wierookgeuren op altaren ln mijn minnent hart gebrant. Hoopt gebruikt het voor luister en lieraad, als hij den Ridder Const. Huygï ns een ooghe/ijn aan het hof van Fr. Henrik noemt. Zoo draagt, bij K. Brandt, Maria Stuart den naam van een oogelijn vanongefranstedcugt* De Muider Drosfasrd befchrijft Neerland als datooghelijn van Europe. Bij Bógaert heet Batavia het oogelijn van Neerlandsch Indien. OOGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik oogde, heb geoogd. Bedr., naauwkeurig zien, van verre zien, door het vernaauwen van de oogleden: gij poogt ons nakend lot ons uit de maen te oogen. De Deck. Onz., in deZelfde beteekenis; met hebben: zoo ver men oogen kost. Vond. Wij oogen, waar hij vliegt. Oodaan. Mikken in het fchieten; onz., met hebben: hij heejt zijnen boghe ghejpannen , ende ooghet. Doresl. Op iemand oogen, het sog op hem houden. In aanmerking nemen, bedoelen: cogende op hunnen mannenmoed. L. Trip,, Op wel' Tt 5 ke  654 Oog. ke eighenfchap van onzen aardt Virgilius ooght. Hooft. Oogen, in eenen bedr. ziu, komt t>ij Vond. in de beteekenis voor van oogenten, ond. oculeren: het inzetten en het oogen. Van hier: ooging. Het deelw. geoogd, met oogen verzien , komt, ux-t. uitlating van het voorzetfel ge, in zamenft.. voor, als: bruinoogd, zwartoogd. enz. Schoonoogde Juffers. Elsevier. Van hier de zamensr, ftaroogen, wenkoogen, beoogen, blikoogen, k'Hpoog"!, enz. ■ . * . . OOGENBLIK, z. n., na. en onz., des oogenbliks , of van den — het oogenblik; meerv oogenblikken. Eigenlijk beteekent dit woord eene fnelle toedüiting van de oogleden. Zie blik. In die eigenlijke beteekenis heb ik het maar eens gevonden. Bij Moonen komt dus voor: uit de barning hem met gloeiende oogenblikken aenfpuwend» Men neemt het anders, oneigenlijk, voor die kleine during van tijd, die er in eenen oogenblik verloopt, welke men zich als ondeelbaar voorftelt; voorts voör eenen zeer korten tij i: in eenen oogenblik verfloven. Hoogvl. In den lesten oogenblik. Vond. I In eenen oogenblik dalen flj in 't graf. Bybelv. Op het zelfde oogenblik. Hooft. kracht eenen oogenblik. Alle oogenblikken den dood verwachten. ,t E.rfte oogenblik van 't eeuwighdurent leven. J. de Haes. M n gebruikt het ook voor het gunibge tijdltip ter uitvoering van eene zaak: men moet hier den juisten oogenblik uitkiezen. Van beide gedachten is het • ma'inel meest in gebruik en regelmatig, alzoo blik mauiul. is. In het gemeene leven gebruikt men fomwijlen ook oogen'likje, fchoon onnoodig. Voor oogenblik bezigt ü. Smits oogwenk: En had op eene plaats geen oog» wenk rust o^ duur.Vin h:er: eogenblikkelijk: ik kom oo%enblikke::jk weer; in het dagelijkfche leven. OOGST, 'Koegst, oest), z. n.,m., desoogftes, oïvanden oogst; meerv. oogflen. Eigenlijk, de jaarlijkk'ie inzameling van veldvruchten: tarwenoogst, graanoogst, ger* ftenoogst, naoogst. Een vroege ten late oogst, in verdere beteekenis, de inzameling van andere voortbrenafels, die anders niet tot de veldvruchten behooren: druivenoogst, wijnoogst. Fig. beteekent het den tijd, wanirer de veldvruchten ingezameld worden: het regende veel in den laatflen oogst. 1 In den ooifst. Hoogvl. /,i den drokflen oogst. 'Poot, - De vruchten, die ingecog.-^t worden, of nog kunnen ingezameld worden; in den  Oog, Ooi. 65$ den verhevenen ftijl: oogflen inhalen-. Vond. De harde pcerdehoef vertreet de welige oesten. Poot. Met mastenvloten vlug voer ik den oosteroegst mijn' Amfhl in den mondt. De Dkck. Weelige oeghften opladen. Vond. Daer zat de fickel eens door weeldige otgfien gaen. ï)e. Deck, In verdere figuur, is het beeld ontleend van eenen maaijer, die met zijne fcherpe fikkei het rijp« koren afmaait: die eenen oogst van lijken maeide. J. de Haes. Van hier beteekent het,-oncisenl:jk , eene groote menigte: in dezen oest van brieven. Hooft. Wij ■ -willen nu een oogst van vloten aen zien bruifen. Anton. - Om in den vruchtbren oegst van zijné'! rijken'lof te weiden. Vond. Donderend metaal,' bezwangerd met eet? oogst van kogels. Feitama. Eindelijk, beteekent ha eltc genot van iemands arbeid en vlijt. Zoo komt het voor 111 de fpreekwijs: in eens anders oogst weiden. Zam.: oogstmaand, oogsttijd. Oogst, oegst, oest, nederf. aust, ohst, deen. host, zw. host, wM.awst, brht.eawst, fr. aoitt, daten oogstmaand en oogst beduidt, ijst haust. Omdat in de meeste noordelijke landen van Europa de inzameling van develdvruchten in augustus, de oogstmaand, voorvalt, is het denkelijk, dat oogst uit augustus ontdaan is, L. ten Katz denkt liever aan het oude oeken vermeerderen, omdat de harde 00 in de zaêrfüè oe overgegaan is, zoo als uil oegst en oest blijkt. Zeker is ons oeken met augustus; augeo, oogst uit eenen wortel. OOGSTEN, (pegflen, oesten), bedr. w.. gelijkvl. Ik oogstte, heb geoogst. Veldvruchten inzamelen: mijn fenaers gewas oogden. Poot. Oneig,: in ruime maar genieten; doch Hechts in den verhevenen ftijl: vreugde oogften. Zoo oogst men rijke eer. Hij zal eer van zijnen arbad eesten. G. Bidloo. Uit zulk een' krijg, waer uit Dione ontelbre rijke zegens oest. Moonen. Oul. werd het ook voor maaijen genomen: fes daghen fulftu wtrc- ■ kan; in den feuenden daghe fulflu (aten te ackeren en te oochd n. Bijb. 1477. In het nederf. kaften. Van bier; oogfter, oogfthg. UUi, z. n. ,vr., der, of van de ooi; meerv. ooi jen. Het wijfje onder fchaapvee , het tegendeel van ram: terwijl Ami nadab zijn graege Jammers met de vruchtbaar e oo'en weidde. Moon- Zam.: ooilam. Hét komt met hét en" ewe overeen. In het gr. heet etr zoowel eene ooi als ec-  itf Öoi, Ook.' eenen rats, waarvan het lat. ovis, fp oveja, waarmede het pool. oweza, hong. juk eenige overeenkomst hebben. DOIJEVAAR, (bij Kil. eijber, ober, odebaer, odevaer, oudevaer, odeber, oeiebaer, oijevaer, heijlover, in GelAtt\.heilever), z. n. ,m., des ooijevaars, of\van den ootjevaar; meerv. ooijevaars, ooievaren. Een bekende groote trekvogel: A«f uitgemtrgelt volk liet geenen oijevaar leven. Vond. Het peil verblijf dtr kleppend ooievaaren. Psalme. van. L. D. S. P. In den Byiel van 1477 vinden wij, evenals bij Kil. ook odevaer: dl* zwaluwe ende die edevaer enz. Zamenft.: ooijevaarsbeen, ook oneigenl. voor iemand, die lange dunne beenen heeft; ooijevaarsbek, ook zeker kruid ; ooijevaarsntst, enz. Martin, gist, dat de naam oudevaarde oorfpronkalijke is, den vogel of om zijnen hoogen ouderdom gegeven, of om de teedere liefde, weke hij, in den ouderdom, van zijn dankbaar kroost ontvangt. Mtsfchien is de eene of andere bijgeloovige achting voor dezen vogel de bron der benoeming; ofwel is de grond in een natuurlijk verfchijnfel te zoeken. M,en weet, dat deze vogels , in het laatfte van den zomer, met gebeele benden'zamen fcholen, en onze koudere oorden verlaten. Om die reden leidt L. ten Kate het woord af van ole, oije, angelf. ede, edo, een troep, en varen, d. i. trekken, omdat zij met ganfche troepen wegtrekken. Scherz. zegt: „ Edebar, eiconia, avis peregrinans. Belg. edefar, ab „ ede, avis et faren, proficifci." OOIJEVAREN, onz. w., gelijkvl. Ik ooijevaarde, hei geooijevaard. Halma verklaart het door verzamelen, met kunstjes nemen: ik hek geenen zin in dat ooijevaren, die listige verfchalking behaagt mij" niet. OOIT, een bijwoord van den verledenen tijd; te eenigen tijde: was een magtigh geweldenaar zijne roede ooit ontwasfen. Vollenh. ' Die geen' luister ooit liet fmoren. Vollenh. Zoo zuiver als het fneeuw ooit van den hemel viel. Vond. Een' Vader, die zijn* Overheid, oit heeft gehoorzaetnt. De Deck. Zoo iemant oit betuigde. Poot. Veel edeler groen, dan Helikon ooit droeg. D. Smits. Nu krimpe dAmflelilroom, vrij droever dan ooit, in bogten langs zijn oever. K. Brandt. Oul. werd het ook voor altijd gebezigd: Ick hoor, dat de to.nghe op veel quaet heeft ghedaen. J. Moerm. OOK, een voegwoord van zamenhinding. Het wordt op mee?  65> sneer dan eene wijs bij ons gebruikt. Men neemt het voor eene enkele verbinding: mijne vrouw is er al: morgen kom ik ook. In den zin van wijders, verders: de uitfiekendheid blijkt ook hieruit. In die beteekenis kan het onmiddellijk op een fluitteeken volgen ; men vertaalt het anders door zonde. Ook wordt deze overzetting door Bisfchop Janfenius goedgekeurd. Eene verbinding met nadruk: maar nu is ie beklagen, dat de mensch, door de zonde van God afgeweken, ook vervreemd is van .de regte grootmoedigheid. In eenen verfterkenden, vergrootenden zin : het lust mij deze heerlijkheid, met eene heilige eerzucht, iedereen aan te prijzen, ook den allergeringften. In djen zin ftaat het fomtijds voor zelfs: de priesterlijke waardigheid, bij de jfodcn ook boven de koninklijke gefield. Men plaatst er dit zelfs ook wel achter: zij hadden den roem van regivadrdigen, ook zelfs bij hunne gebreken. Ook v/el voor: zelfs ook koningen damden van hem af. Men gebruikt het in eenen vergelijkenden zin achter zoo: de koude jlang bezwijmt op heimelijk bezwoeren. Zoo zwijmt onze Ewout ook. Moon. Gelijk die veortrefiijkheit niet minder dan in fchijn befiaet, zo ook de rechtvaardighcit. Vollenh. Achter niet alleen plaatse men maar ook: ik zeg, dat hij niet alleen los van zinnenmaar ook flecht van hart is. Somtijds fcheidt men maar ook, door invoeging van een ander woord : want hij begaf niet alleen zijn hart om met wijsheid te onderzoeken, maar zag ook alles enz. Vollenh. Dikwijls dient dit woord, om de rondheid eener uitdrukking of rede te voltooijen. Men gebruikt dit vooral, wanneer men zich op eene onzekere, twijfelachtige wijs uitdrukt: ik doehet niet, onder wat voorwend fel hij mij ook verzoeke. Ieder mensch onzen naasten achten , hoe hij ook tegens ons gezint zij. Vollenh. Of ik ook in defen nacht eenen man hadde. Bybelv. Hij dreigde hem te fmaden, waar hij hem ook rrogt aantref en. Zeer dikwijls'komt het in vragen voor, vooral, als men eene ftille tegenwerping verwacht : komt het u ook gelegen, dat ik u hezoeke ? Als mtn de zaak eenigzins betwijfelt: zoude ik ook waerlick baren? Bybelv. Zoude het ook waar zijn? Somwijlen gebruikt men het in eene bedekte fchimprede: lach nu tok. In eene verdrietelijke luim: is het nu ook tijd om te flapen? In eenige oorden van Neerland gebruikt' men het als een vraagwoord; dat was Hef. Ook? Ook,  CsS Ooi, Oom. Ook, goth. auk, bij Ker. en Isidor. mh , Willer. ; Otfrid. en Tati an. ouh, hoogd. auck, angelf. eake, eke, oudeng. eke, ekealfo, nederf. ook, deen. og, zw. o£ en oc6 , ijsl. og. Hiermede komt overeen het hebr. ft, het lat. ac en het gr. xxi. Het woordje beduidt in den grond zoo veel als kif gevoegd, daarenboven, temeer, en is met het goth. werkw. aukan, vermeerderen, verwant, alem. auhhen, auhhon, angelf aecan, eacan, eng to eke, ons oude oeken. Het gr. auïjeiv, hetoudlat. aucare bijPcAUT. en het nieuwere augere zijn uit dfze bron■'OOLIJK Qoodelijk), bijv n. en bijw , ooiijker, oolijkst. Dit woord dat van ood afftamc, heet, eigenlijk, ledig: maar wij gebruiken het in eenen oneigenlijken zin, voor ontbloot van innerlijke waarde. Zoo gebruikt bet C. Huygens voor gering: *t was noch yet oolickers, 't was een onkundigh fier. Nietig, ongegrond, beuz-lachtig: eolijke zorghvul igheden van luiden, die 't naauw zoeken. Hooft. Slecht: dit volk, berooit en oolijk gewaapent. Hooft, Zijn de tijden nu. wat olijk enz. G. Bidloo. Met betrekking tot bekwaamheid en dapperheid: natmt gij den oolijckfien en liet den besten. K. v. Mand. Ellendig, ongelukkig: nu fie'l ik mij gerust, en 't leven dus lang olick enz. J. T, Josephs dr. en bly eind sp. Ontbloot van gegronde kermis, fchoon loos en doortrapt: iemand oolijk bedriegen. Een oolijk meisje. De Ridd. Cats noemt de Min het oijlick dier. Van hier de beteekenis van doortrapt, listig, waarin dit woord thans algemeen gebruikt wordt: een oolijke guit, een oolijke dief, enz. Onfterk, vervallen, oud, in fommige oorden: een oolijk kleedje. Een heel oolijk huis. Op de Veluw gebruikt men het voor ongedaan , 'ziekelijk: hij is nog zeer oolijk. Hij heeft het oolijk. Zoo fchijnt het bij A. Mooiven ook voor te komen: zijt ge welgedaen, niet olijk, wees nu vrolijk. Van hier oolijkhcid: de oolijkheiJ ziet hem de oogen uit. OOM, z. n., m., des ooms, of van den oom; meerv. ooms, tomen. Vaders of moeders broeder, vaderoom en moederoom bij Doresl. genaamd. Ik voet van mijnen oom al het goed erven. Het verkleinwoord in den mond van jonge kinderen is oompje. Zam.: oomkool, een woord in de dagelijkfche taal gebruikelijk van eenen onnoozelen bloed, die zich ligt frppen laat. Men vindt het bij den fnaakfehen Petrus Baardt: en raeckt mijn oom-  ö O TT-, O O *. som kool dan in ,t Voorts: oomsdochter, ooms* zoon: Heeroom, janoom, oudoom. In de dagelijkfche taal, zet men het achter alle eigennamen: Klaasoom , Dirkoom enz. Ook is het de taal van heuschheid en beleefdheid, als kinderen i.mand, wien zij niet kennen, .aanfpreken, en dien oom noemen. De Duitfche Keizer noemt ook eenen ,wereldlijkenKeurvurst oom; misfchien, omdat dit woord, naar Frisch, eertijds o »k neef beduidde. Er is nog eene zameniteiling van het woord oom, namelijk oomzegger bij de Teklëlaars in algemeen gebruik; en oomzeggers zijn bij hen neven, die tegen elkanders vaders oom moeten zeggen , of volle neven : wij zijn oomzeggers. Oom, hoogd. oheirn, ohm, angelf. eam, in de oude fragmenten op Karei de Gr. ohein% in Zwab. en Zwitf. ohan, ohen, ohein, nederf. ohm. Het fchijnt met het on&tam, eene moeder , aan, aanheer, overgrootvader, het hebr. 28 eenen oorfproug te hebben. Adel. beroept zich, voorts, op het Breemsch-Neders. VVoorDENii., waar het arab. am, door oom vertaald wordt. Zeker wordt het arab, van naauwe bloedverwantfchap gebruikt; en ons oom, zegt L. Meyer, beteekende oudtijds eenen bloedvriend. CON, veroud. voorzetfel, hetzelfde, als het hoogd. ohne, beteekenende zonder: oon proef. Spjegh. Oon verdragh. Oon artzenij. Vond. Zie on. OONEN, onz. w., gelijkvl. Ik oonde, heb geoond. Een woord, dat, in Noordholland , gebruikt wordt van het fchaapvee en varkens, als zij jongen werpen: hetfchaap moet oonen. De zeug heeft nog niet geoond. Het is hetzelfde'woord als het eng. to ean, lammeren werpen. Het is mogelijk, met ooi, dis, uit eene bron: of het moest een woord van den klank gevormd wezen, gelijk oon bij de Hebr. een treurend geluid uitdrukt; als zage het op de fuierten, welke fomtijds eene ooi onder het oonen doorftaat. OOR (oer, oir, or), een zeer oud woord , niet alleen in onze, maar ook in andere talen. Het komt buiten zamenltelling en in eenige zamengeftelde woorden voor. De eerfte en misfchien de oudlte beteekenis is die van groot, en van hier voortreffelijc. Bij Kil. oor, er, magnus, exeellens. Hierheen behojren de zameng'. oorhaan, gal-  èfo Ooit; fallus fihatkus major, ooros, «ra, ook averos, in het lat. «rzw, eorreep, funis nauticus major. Zie Kil. Hierheen behoort het oude ar, groot, hoog. Het komt wijders in de beteekenis van op voor, beteekenende eene beweging in de hoogte. Hierheen moet men brengen het oude oorhave, bij Kil., oorfprong, beginfel, doch in eenen oneigenlijken zin, daar het, eigenlijk, eene opheffing beduidt: urhab heet daarom, in het hoogd., zuurdeesfem, hef, waardoor deeg opgeheven wordt. Oor in oorfprong heeft dezelfde; beteekenis. Ten derde beduidt het het eerfte in een ding , eenen aanvang; eene der oudlte beteekenisfen, eene figuur der vorige. Zookomt het voor in het oude ooraan, bij Kil. osraene, overgrootvader. Oor komt dus overeen met eer, het goth. air, vroeg, het gr. jjp, het krieken van den dag en het voorjaar, zpm, het begin, het oude lat. ora bij Cecilius , voor het begin, en vanhier orior en _ ordior , oriens enz., het angelf. or, ord, ijsl. uhr, begin. In andere zamenft. komt het voor, voor over, als: oorete, bij Kil. overblijffel van eten; voor er en ver, als oorlof, oordeel, oorbaar. Eindelijk dient het tot verfterking, als oorfchalk, zeer fchalk, oormondig, grootfprekend. Wij gebruiken het ook nog buiten zamenft., als een zelfft. naamw. van het onzijdige geflacht. In dubbele beteekenis komt het dus voor, deels voor zulke aardfoort, waaruit metalen gefmolten worden. In Gelderland noemt men dus die onderaardfche harde beddingen, die vol ijzerftof zijn; wanneer men het gewonelijk oer noemt. Bij Kil. wordt het vertaald door fodina auri & ar gent i, plumbi' & ar gent I vena communis, origo. Zoo gebruikt het M. L.: Honderd millioenen zandjes Fijn geaderd, fcherp getakt, Sluitende in elkanders tandjes, Op hun broeinest, 't oer, gezakt enz. Hiermede komt overeen het eng. ore, metaal, zw. aer, angelf. aere, ar, ijsl. eijr; hiermede ftaat verwant ons erts, aarde, hebr. Van hier: oorig (oerig in Geld.), oorachtig: oorige grond. Anderdeels beteekent het eenen nazaat, erfgenaam, uit welken een gedacht kan worden voortgeplant: hij fiorf zonder mannelijk oor. Waert faken , dat ons Heer en gebraken, jonder oer van fijne lijven. Verbindt, br. van eenige holl. sxeden van  Oor. 661 van 1351. Daer dit oer of 'quam, dat nu de ppaenfiche crene draeckt. M. St. Fan fine haven fo bleef oer fijn broeder Jan. M. St. Namaeh heeft Tidsrick dasfwaert geheven, als rechter oire. K. Kolyn. Sonder oir te laten. Klerk der laage landïn. Ookhore bij M. St.: fenaer hare houden 't lant. Bij Kil. oor, hoor, hoore, hoyre, fr. hoire, eng. helr, iac. hares. In de oude onderfcheidene tongvallen en talen verwisfeit dit woordje met alle klinkers ar, er, ir, er, ur, yr. Als wij bij oor, or, hoogd. ur, liaan blijven, zoo lchijnt het, oorfpronkelijk, eene nabooifing van een hevig, trillend en daarbij dompig geluid te zijn. Die trilling ontdekt men in het lat. ira, toorn, angelf yrre ons arre, toornig. Van hier ontftaat het denkbeeld van beweging, menigte, veelheid, als het lat. urbs, eene ftad. Om de fnelle beweging heet "»* licht; om den flikkerenden glans is aurum goud enz. ^9^-' z." °*» des oor s, of van het oor; meerv. oor en. Verkleinw. oortje. Eigenlijk, het zintuig des gehoors bij menlchen en dieren: groote, lange, kleine, hangende oor en hebben. Men kent den. ezel aan zijne ooren. De ooren tuiten, zuizen mij. Uit een overblijffel van oud bijgeloof, zegt men nog, als anderen van iemand praten: nu tuiten hem de ooren. In het gemeene leven en de dagelijkfche taal, alsook in den deftigen ftijl komt dit woord dikmaals te pas. Zijne ooren joken hem, hij hoort graag wat nieuws. Mijn oor hangt er naar, dat hoor ik gaarn. Kan u naer mijn gezangen V oor noch haneen. Moon. Ik heb er geene ooren naar, ik geef er geene achtop, ik bewillig er niet in. Die daertoe geen ooren had. Bogaert. Iemands oor hebben, in deszelfs gunst Itaan: een ma'cht van geestlijkheid, die 't oor des konings heeft. P. PvABus. Iemand ooren aannaaijen, hem bedriegen. Hjj krijgt Midas ooren ten loon, zijne domheid wordt uitgeftreken. De ooren op/leken, beginnen te muiten. Welflaaken zij d''ooren op, gefiijft met zulk een' voorganger. Hooft. Zijne ooren klouwen , blijken geven dat men met een zaak verlegen is. Het oor, of de ooren laten hangen, den moed laten zakken. Iemand de ooren warm maken, hem vervelende dingen zeggen , hem farren , tergen, driftig maken. Iemand frisch de ooren wasfchen, hem gevoelig de waarheid zeggen. Zijne ooren fchudden: hij kan zijne ooren fchudden dat zij klappen, hij kan voor zijne zaak V v vrij  662. Ook.» vrij uitkomen, zich door ieder laten beoordeelen. Wien hij door verzoek fchrift en d'ooren meukte, wiens gunst hij vleijend zocht. Bogaert. Met allerlei voorzetfels. Iemand aan het oor lellen, hem gedurig aanporren. Hij heeft ze achter de ooren , hij is zoo onnoozel niet als hij fchijnt; hij houdt den guit verborgen; hij heeft den fchalk in de ■ mouw. Hij is nog niet droog achter de ooren, hij is nog zeer jong. Iemand bij de ooren trekken, hem dwingen. Iemand bij het oor leiden, hem ongemerkt bedotten. Wat dulligheijd, dat men d'eenvoudigezoodom bij d'ooren leijdl Oud. Ook iemand door een liefelijk geluid het oor zoo ftreelen , dat hij ons overal volge: geen mensch zal hem meer hooren op zijne duitfche fluit, die al het vee Bija'ooren wist om te leiden. Moon. Ben wolf bij de ooren houden , in netelige omltandigheden verkeeren, zoodat men niet weet, hoe er zich nit te redden. Die met Godis fpijs het hart door d'ooren voedt. Moon. Iemand in het 'oor bijten, met ernst en nadruk hem iets inluisteren. Ook leet men me eens in 'j oor. Poot. Maer mijn ge buurman beet me in 't oor. Moon. Dees roep flaat in elxs ooren P. Rabus. Iemand alles aan het oor hangen, hem alles vertellen. Hij hing ook de (den) reizige (n) elzenboomen zijn leet in d''ooren. Moon. Hij tuit fijn dagTix dicht in allerhande ooren. C. Huyg. Iemand iets in het oor luisteren. Wie heeft u dat in het oor geblazen, listig ingedoken? Hij heeft eene vloo in het por, ongeruste gedachten. Ik ben met dat oor doof, van diezaak hoorik niet graag. Ik heb her. met mijne ooren gehoord, eene dagelijkfche uitdrukking, ter verfterking. Iemand wat om de ooren geven, hem aftouwen. Defneeuwjagt fluift hem om de ooren. Anton. Het kalf is op een oor na gevild, de zaak is bijna af. J. van Heemsk. Hij lag al op een oor, hij was al te bed. Over kop en ooren, Wever hals en ooren, in fckulden zijn. Iemand het vel over de ooren halen, hem alles afknevelen. Men bedreigt een kind, den neus tusfchen twee ooren te zetten, wanneer men het, om eene geringe nalatigheid, op eene boertige wijs zijn ongenoegen te kennen geeft. Het vermaek van ten ooren in fchulden te fteken. J. de Haes. Het gaat het eene oor in, het andere weer uit, die les heeft geene verbetering ten gevolge. Al deze ipreekwijzen behooren tot de dagelijkfche taal. In den deftigen ftijl bezigt men dit woord ook: oor, of ooren  Oor. 663 ren hebben, met eene fchrandere opmerkzaamheid toe. hooren: en kluisterde aan zijn ernst, wat oor had of gezicht. G. Bidloo. Alles was oor, loutere aandacht. Als Dichters een fchoon uitgevoerd (tuk befchrijven, dat aller opmerking moet naar zich trekken, dan geven zij levenloozen dingen ooren: helt Orfeus harp gaf ooren aan het doove velt. Poot, De wildzang zweeg, het veldt kreeg ooren. D. Smits. Zijne ooren neigen; in den ftijl der Schrift. Het oor bekoren. Anton. Het oor fcherpen, aandachtiger toehooren. Hoe naar/ligfcherpte elk 'toor, toen gij de vreugd befchreeft. Het oor bieden, neigen. Zijn oor afwenden. Zijne ooren voor iets floppen: die voor *t geroep der armen fopt fijne ooren. H. Sweerts. Iemand het oor geven, naar hem luisteren: hij geeft Fotinus 't oor. G. Bidloo. Gezang, dat ieders ooren trekt. Moon. Terwijl hij ontelbaere ooren wist te fnoeren aen zijn* mont. Moon. Al wat uw oog of oor verveelt. Bidloo. De donder van '** kanon vervuld V angstvallig hart en ooren. Bidl. Dat fireelthet oor. Dat kittelt het oor , men hoort die zaak rmt genoegen. Zijne ooren aan eene zaak leenen: de Koning kenende aan dezen raad zijne ooren. Bóg. Om 't oor te leenen aan mijn zuchten. ]. de Haes. O Hemel! leen opmerkende ooren. H. Schim. Het oor beleedigen. Zulk een onbetamelijk lied kwetst kuifche ooren. Het oor doorwonden, eene zaak met fchrik aanhooren. Zal het niet het oor van den godloozen doorwonden? Hervey, De ooren binden, opmerkzaam doen aanhooren s ""kbond elx ooren aen mijn fnaer. Poot. Hij fnoert niet meer aen fchakels uw leerzaeme ooren door zijn letttrwetenfchap. Moon, Toen zij (de Liefde) uw teder oor deed aan haar wet hefteden. G. Bidloo. Maar zaken vol van kruim verlusten oor en oog. Bidloo. Hij leidt het oor ten dans, daar zijne nachtegaal den vroegen uchtend wekt. Bidloo. Onbej'neden van ooren zijn, eene bijbelfche fpreekwijs, ongehoorzaam zijn aan iets, hetwelk men hoort, omdat men het met geene aandacht wil hooren: wie is zoo onbefneên van ooren? Feitama. Als dit geklag den volke in d? ooren drong. P. Rabus. Doe uwe ooren voor mijne bede open. Hij heeft een open oor. Iemand hij de ooren ophangen, hem door ftreelende gezangen in verrukking brengen : wien zou geen tong bekooren, die zielen ophangt hij haere ooren. Moon. Gewis geen nektar tong kan zielen bij het oor ophangen. Moon. Vv a On»  664 O e r. Onder '/ vlijtig hooren ,Thing zijn gejlepen tong de Rijkftadt op bij d' ooren. J. Brandt. In de ooren klinken: ~ge~ ne ftem op den fchouburg klinkt hem zoo aangenaam in d'oren. Vollenh. De maer klinkt ons in d''ooren. Versteeg. Iets met het oor vangen: wanneer ze Godts geheimenis/en met onbeflorven oor vangt uit uw* wijzen mont. Moon. Ter ooren komen: du zal den er/nakomeling ter ooren komen, aan hem verhaald worden. Poot. Ter ooren nemen: neem, Isrels Herder', neem ter ooren. Psalmb. Oneig., een handvatfel : het oor van eene kan — eene m mde. Een pot) met twee ooren. Oor, of ooren van het gefchut. Vouw in een boek: fia er een cor in. ■ Gelijk oog, zoo is oor, eertijds, ook vrouwel. geweest: diefogeirnebiedest d' oor. Marnix. Hij weckt mij de oore. Bybelv. Van hier: oorig, die groote oo* ren heeft; doch in zamenft.: 't ruijmoorigjle gediert. Huygens. Zamenft.: beeroor, domoor, druiloor enz.Voorts: oorbag (oorbagge), oorbiecht, oorblaasfier, oorblazen, oorblazer, vleijer, achterklapper, oortlazing, oorgM, oorgetuige, oorgezwel, oorhanger, of' eorhangfel, oorbag , oorijzer, oorklink, een (lag aan de ooren, oorkus* fen, oorlapje, oorlel, oorlepel, ooreloos bij Huygens, oorpaarl, oorpeuluw, oorpijn, oorpijp, gehoorbuis, oor* pijpje, een fpuitje, oorrand, oorring, oorfieraad, oorfmeer, oor [puitje, oorfieken, oorblazen, bij Kil. en M. Stoke: verraders, fmekers, oerftekers, runers, bij Kil. ruijnen , oorruijnen , in aurem mus fit are —— oorblazerij, bij P. Rabus, — oortipje, oortuilen,-oortuiter, oortuiting, oorveeg, een klap, oorvinger,) de pink, oorwas, oorfmeer, oorworm: hij ziet zoo vriendelijk als een oor* worm. Oor, bij Isid. oro, Ker. ora, Otfr. or, T'at. hora, hoogd. ohr, nederf. oor, angelf. eare, eng. ear, deen. ore, zw. tera, ijsl. eijra, lat. auris, fr. oreille, ital. orecchio, fpaan. oreja. Andere talen hebben voor de r de naverwante s, als het oude goth. aufio, leit.aufis, het oude lat. aufis, gr. cus, hebr. ]'K Andere hebben eene keelletter, als het pool. uccho, krain. uhu, OORAAN, zie onder oor (oir, oer). OORBAAR, (bij de Ouden ook oirbtear, oirber, orber, orboor, oorboor, oirboor, oorber), bijv.n. en b'i)W,,oorkaarder, eorbaarst. Eigenlijk dat nut, gewin, voor- deel  O O Ri 655 deel baart, aanbrengt. De uitgang haar komt van baren, beren, dragen, brengen, af, en het voorzetfel oor is zooveel als er. Zie oor {per, oir). So en is 't niet oorhaer te trouwen. Bybelv. Betamelijk, behoorlijk: hij vond het niet oorhaar dat te doen. Als waar het hun oorbaar geweest meer vijanden te maaken. Hooft. Te roemen is mij waerlijk niet oorhaer. Bybelv. Van hier: oorbaarlijk, orberlijk, bij v. Mand. orboorlijk, oorbaarlijkheid. Voorts is oorbaar (oortoor, oorber) ook een zelf li. naamwoord van het mannel. en onz. geflacht, in de beteekenis van nut, voordeel: gij kent den oirbaer niet, die blint u. zelve ftreelt. Vond. Tot oirbaer van -'t lant iets bij wetten /lellen. Vond. Tot haren besten oorbaar. Handv. van Paltsgr. Aai.br. , 1380. Den meesten oor er des Lands betrachten. Hooft. Het oorhaer met den honig van vermakelijkheit te mengen. Vond. Dat mij V oorber van u alle deze woorden uit den boezem haalt. Hooft. Op den orber, 'zuiniglijk. Iets op'den orber overleggen. Om nutfcap ende oirboor. Br. van Hart. Aalbr. van Beyeren, 1387. Ons wel befchikken den oorboor van dit gevecht. K. v. Mand. Gepastheid, behoorlijkheid: wat oorber van tijdt en geleegenheit vereischts. Hooft. Zelfs komt het in het vrouwel. geflacht voor: omme ghemene orbare. Handv. van Gr. Flor. , 1292. Het onz. geflacht is meest te kiezen. Voorts , is van hier een bedr. werkw. oorbaren, oorboren, nut en voordeel van iets trekken: om een dikken duit te oirboren. Vond. Om vreucht en vrolickheijt t''01boren. D. Heins. Dijn broeders wrake t' orboren. K. v. Mand. Den jlaep orboren. v. Mand. Tot nut aanwenden: dat geoorbaart is tot jlerking van fleeden. Hooft, 't Gebed, dat wij hier orboren. van Mand. In het bijzonder beteekent het nut van eenen bebouwden akker, of ander land, trekken: oorbaeren het land. Kil. Zoo komt het voor in eenen brief van Hart. Aalbr. , 1387: die mogen [elven haren am/leldijck en die kercklaen weijden ende oorharen. Dit werkwoord is, thands, meest verouderd: wij gebruiken het nog in eenen bepaalden zin van eenige fpijze te nemen, om daaruit voedfcl te trekken , en die voor bederf te bewaaren ; dan fpreken wij bet gewoonlijk órberen uit: met de zameng. oporberen, en verorberen: ik kan \t nogwelorberen. Zoo gebruikt het Hooft : zommighen oor. baardm 't wij'ngaordthof neet zout en Jlijjfel. Zie orbfren. Vv 3 OOR-  666 Oor. OORBAND, z. n., m., des oorbands, of van den torband; meerv. oorbanden, Eigenlijk, een oorlapje aan eene flaapmuts; van oor en band. Oneig., een oorveeg , een kinnebakflag, bij Kil. ook oorwante: iemand ^eenen oorband geven. Wij hebben nog een woord, dat geheel onderfcheiden is, fchoon het eveneens gefpeld wordt; doch deze Ipelling is aan eene verkeerde uitfpraak haren oorfprong verfchuidigd. Ik bedoel oorband voor het beflag aan het einde van eene degenfcheede, of vaneenen rotting. Men moest dit, eigenlijk, oordband uitfpreken en fchrijven; het komt, trouwens, niet van oor, maar oord, dat, onder andere beteekenisfen, die van eene fpitfe punt heeft. Zie oord. Bij Kil. heet oort viucro, cufpis; en ons oorband, oordband noemt hij gortijzer van ce fcheede. De echte fpelling is nog in het hoogd. ortband; fchoon in het gemeene leven ohrband gezegd wordt; nederf. oortband, eortifere. Reeds in den zwabenfp. leest men: orthant Julent fie von denfuuertfchaiden abbrechen. OORBIEDIG, (bij Kil. oorhodig), bijv; n. en bijw., oorbiediger, oorbiedigst. Eigenlijk, die het oor biedt, van hier gezeggelijk, gehoorzaam, gewillig: om oorbiedigh krijsvolk genoeg in te laaten. Hooft. Und de hantdediger oirbuedigh were te 'fcheijden. Landr. v. Vel. Zoo komt het voor in het gewone Formulier der Klagtverborging in het Vel.Regt : jijnde oorbiedig juramento in litem te verklaeren. OORBLAZEN, oorblazer, zie onder oor. OORD, z. n., rn. en o., des oords, of van den — het oord; meerv. oorden. Verkleinw. oordje. Kil. fpelt oord en oort. Dit woord heeft meer dan eene beteekenis, in een algemeen denkbeeld misfchien gegrond. Het geeft, trouwens, vooreerst, te kennen een deel van een geheel, een afgebroken ftuk. De Engelfchen heeten om overblijffels, brokken van brood, en voorts van andere fpijs. In nederf. is ort en ortels datgene, wat het vee van het voeder overlaat en wegftoot. Datzelfde woord, ook ort gefpeld, is, in diezelfde beteekenis, in het Geregt, in Groningerland, nog gebruikelijk met een daarvan afgeleid werkwoord orten, ajorten, het overgeblevene hooi, of ftroo, door het vee verworpen en vertrapt, wegruimen. Dat overgeblevene voeder heeten de boeren op Veluwe me, en het werkw. orten gebruiken zij van koei-  O o r. 667 koeijen, die ftaan te kieskaauwen, en ort overlaten. In led. is ordo een overgefchoten ftuk, in Noorw. or een brokje. Adelüng gist, dat het van het oude eeren, arare, afdamt, inzoover het, eertijds, in het gemeen graven, verbrijzelen enz. te kennen gaf. Hierheen brengt hij ook het woord in de volgende beteekenis, waar het, gemeenlijk, een 'vierde gedeelte van een grooter aanduidt; komende dan met vier en quartus naauw overeen. Ten tweede beteekent het een vierde deel van een geheel in het gemeen; dan is het van het onz. geflacht: een oort miHs van derfladt. Hooft. In het bijzonder, een vierde" gedeelte van een (luk geld: een rijksoord, een vierde van eenen rijksdaalder, hen oord van eenen gulden. Een oordje, het vierde gedeelte van eenen Huiver. Een vierde gedeelte van eene maat van natte waren: een oord jenever — wijn — kier brandewijn — olie — traan — melk — gest. Ten derde, beduidt het eenen fcherpen hoek, een fcherp, (pits ding. Kil. zet oort over door cuspis, mucro. Dan wil het gebruik ook het onzijdige geflacht. Die beteekenis vind ik reeds, in het oude Hunzingoer Landr. van het jaar 1252, waar het een puntig geweer aanduidt: mit ordeftecjeftha tniih fuerde hawen, met een puntig geweer gedoken, of met een zwaard gehouwen. En de geleerde D. F. J. v. Halsebia zegt, in het voorberigt van dat ouaje ftuk: tegenwoordig noemt men alhier (in Vriesland) de [pits van eene fpade 't oord. Dit woord is nog onder de landlieden, in Groningerland , in gebruik: ik heb het oord van het mes afgebroken. Op de Veluwe , noemen de maaijeïe de punt van eene zicht en zeisfeu den oord; en de akkerlieden geven, aldaar, dien naam aan het voorde einde van. het groote ploegijzer. Hierheen behoort ons oordband (oorband) , oordijzer.^ Bij Strtk. vindt men: ftnes fwertes ort. In hederfi is ort, gelijk in het angelf. ord, in het gemeen een hoek, een uithoek. Dit woord hebben wij ftog overig 111 eigennamen van dorpen, die op eenen uithoek moeten aangelegd zijn, als: Broekeroord, Onzer oord, Rieiwijkeroord, Rijsoord, Heinenoord. Met dit oord, in die beteekenis, ftaan verwant het lat. arista t het hoogd. arker, onze woorden hom, hoorn enz. Ten vierde , beduidt het het eerfte en laatfte aaneen ding , bij Kil. ora, extremitas, extremum. Deze beteekknis >s eene figuur der vorige. Men vindt; het dus bij M. Vv 4 Sto-  Oor. Stoke: encan tu van ende * eerde al te gader vertellen met. Bij Notk. isortfruma, bij Hornegk orthab, iemand, die eene zaak begint, in het angelf. ort oorlprong, zw. ort einde. Hier ziet elk de verwantfchap met ons oor_ (oir, oer) , eerst, het lat. orior, origo, het er. epos, het einde, het lat. ora. Eindelijk beduidt het eene ruimte, welke een ligchaam beflaat, eene plaats: eenebeteekt-nis met de vorige naauw verbonden, In dien zin is het man nel. en onz.; fchoon, thands, het mannel. de voorKeur heeft i langs den oordt, die minst befchildwacht was. «ooft. Dat hij al den oordt der voortoght in verwarring bragt. Hooft Als't leeger op Irie oorden door komt armgen. G. Bidloo. Verder, een deel der oppervlakte van onze aarde, die bewoond wordt: uit dezen oort vertrekken. Hooovl. De hemel zoude dees' aensevocnten oort met vredo en vrijheit zegenen. Moon. In wat oort? Vond. Naar eenen anderen oord vertrekken. Men jpreekt er m alle oorden der wereld van. Zam • OORDEEL, z n. o., des oordeels, of van het oordeel; meerv. oordeelen. Een oud woord, dat in verfcheidene, naverwante beteekenisfen gebruikelijk is. i. Het geeft voor alle dingen, de uitfpraak en het vonnis van eenen IT1 ,in--mlWngen te kennen' 200Wel in burgerlijke als hjfftraffehjke zaken: een oordeel vellen — Kreten--uitvoeren. Dit woord komt dikmaals voor in de verfcheidene manieren der vaderlandfche regtspleging. Zoo vindt men het in de oude regtspleging, het Hei- of Heijemaal genaamd: het oordeel van anderen innemen, dat is een voorloopig gevoelen bij de Schepenen of Heemraden over de twistzaak afvragen. Dit deed de Kegter bi, het fpannen van de bank, eer hij het vonnis itreek; die daarom vroeg, of het dag en tijd was, een oordeel te leggen. De gewiisden van deze Schepenen werden, daarom, bij uitftek oordeelen genoemd ; en als zii hunne gedachten uitten, wezen zij hunne oordeelen. Van hier noemde men zulke bijzitters of raadgevers oordeelwijzers: is geor-doneert, dat de Richter geenen oordeelwijfer geftaden fal geit toenemen. M. van^Egmond, Ntje Reformatie Als de Regter bij het fpannen van de jïtd.l . Sevo£lensafhoorde, noei»^ nien het oordeeten ht n- ^ Re^ters fullen geen oordeelen hefteden aen ÏÏZ^e"aarS,£an ülleen aan £°edei hefcheide Mans. 1/ANdbr, van David van Bourgondje. In de Gelder-  Oor. 669 derfche en Overijsfelfche Landregten komt dit woord dikwijls vóór. Daar fpreekt men van oordeelen beftaden. Een oordeel dragen, dat door iemand verrigt wordt, die het vonnis, dat bij kundige regtsgeleerden over de twistzaak ingenomen is, overbrengt en voorleest. Zulken raad, bij die regtsgeleerden gehaald, noemt men een gefckept oordeel, of vonnis. De onkosten, die daarop loopen, heeten oordeelgelden. Een eindoordeel, waardoor de zaak beflist wordt. Laatfte oordeel is ees formulier of plegtig voorfchrift, dat, in alle banken van Veluwe, voor het fcheiden des geregts , wordt uitgelezen , dienende ter vrijfpreking van allen, die over eenige zaak in regten aangelproken zijn , doch tegen welke de zaak , bij zittenden geregte, niet vervolgd is; en ter velligverklaring (dat is openbaarmaking, dat de zaak verloren is) van hen, die aangelproken zijn, maar zich , bij de gefpannene bank, niet gezuiverd hebben. In deze beteekenis, worden de beide lettergrepen van dit woord, doorgaans, verkort; ordel; meerv. ordels. Zamenftell.; ordeldrager, ordelgeld, orgelwijzer. Adelung denkt (want 111 het hoogd. zegt men ook bij verkorting urtel), dat dit uit het zeer oude en lange gebruik van dit woord voortgevleid is; dat hieruit waarfchijnlijk is, dat dit de eerlte beteekenis van het woord heeft uitgemaakt. Voors beduidt dit woord, in eenen godgeleerden zin, het laatfte of algemeene oordeel. De dag des oordeels. Ook heeft dit woord de beteekenis van allerlei ftraf, van God den menfchen tot tuchtiging in dit leven opgelegd, aangenomen: ick hebbe gevreest voor uwe oordeelen. Bybelv. Dat is een zwaar oordeel van God over dat land. Onder een oordeel liggen. In den Bijb. ftijl heeft het ook de beteekenis van Gods heilige en rcgtvaardige handelwijs in de wegen zijner voorzienigheid. 2. In verdere beteekenis, duidt het aan elke beflisfing des verftands over eenige zaak, het zij men, over twistzaken of andere dingen , zijn gevoelen moet uiten: Paris oordeel /lak haer nogh diep in den krop. Vond. Zijn oordeel vellen — opfchorten. Ik zal er mijn oordeel over zeggen — uiten — geven. Iemands oordeel vragen. Behoudens beter oordeel. Zich aan het oordeel van anderen onderwerpen. Mijns oordeels of naar mijn oordeel, moet die zaak anders behandeld worden. 3. Ook noemen wij oordeel een vermogen der zisl, om, Vv 5 door  i~o O O R. door de kennis van voorwerpen, met het verftand, het ware van het valfche, het nuttige van het nadeelige te fchiften en onderfcheiden, en, door vergelijking of zamenvoeging van reeds bekende zaken, nieuwe kundigheden te fcheppen. Een fchrander — fijn — fnedig oordeel. Zijn oordeel is nog niet rijp. Zijn oordeel is verfiompt. Een man van een groot oordeel. Een welwikkend oordeel enz. Eindelijk, 4, vindt men het ook voor het onderwerp zelf, dat een fchrander oordeel heeft: daerom hebben de groote oordeelen zeker verfian* digh geoordeelt. J. de Haes. Zamenftell.: oordeelkunde; bij Poot, oordeelrijk, oordeelvast, bij Poot. Oordeel, bij Isid. en Otfr. urdeil ,-Kevl. en Notk. urteilida, urteilda, hoogd. urtheil, nederf. oordel, eng. erdeal, fr. ordalie , bob. ortel. Vele taalkundigen hebben onder het opftommelen van de oude brokken , waaruit dit woord zoude zamengeflanst zijn, deerlijk gezweet: men kan dit bij Wachter zien. Het eenvoudigfteis, metADELUNS, oor, hier, voor het voorz. er of ver te houden; zoo dat oordeelen zooveel zij als ver* deelen, onderfcheiden, discernere. In de middeleeuw, heette discretie beoordeeling, bij Ker. door urteilida overgezet. Van dit woord ftamt ook hetmiddele. ordalium, eng. ordeal, fr. ordalie af, beteekenende zeker beflisfend bewijs over eene zaak, het welk men als eenen zigtbaren vinger van Gods wonderdoende hand aanmerkte. Bij voorbeeld: iemand, over iets aangeklaagd en met vuur beproefd, dat hem niet deerde, werd onfcnuldig geoordeeld. Zie wijders Hofm. Lex. op dit woord. OORDEELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik oordeelde, heb geoordeeld. Dit woord beduidt, naar de oudfte beteekenis des vorigen woords, een regterlijk vonnis fpreken, vellen. In dien zin is het een bedr. w., mee eenen vierden naamval: awierfins hoe fal Godt de werelt oordeelen? Bybelv. Ook komt het in eenen bedrijvenden zin voor veroordeelen voor: ick ben niet gekomen , op dat ick de werelt oordeele. Bybelv. Sij hebben oock de ftemmen der Propheten, hem oordeelende, vervuld. Doresl. Zoo gebruikt het Ottfr. meermaals. In verdere beteekenis, beduidt het zijn gevoe* len, zijne meening over de gefteldheid van perfonen of zaken aan den dag leggen. Eertijds gebruikte men her, in dien zin , ook bedr.: ftrajfet te voren u felven, eer ghij  Oor. 6*71 ghij andere lieden oordeelt. Doresl. Wie zijt gij, die eenen anderen oordeelt? Bybelv. Thands nemen wij het onz., met hebben: ik oordeel, dat die zaak eerst moet gedaan worden. Onpartijdig oordeelen. Gewoonlijk drukt men het voorwerp met over en van uit: verkeerd over eene zaak oordeelen. Wat zal men daarvan oordeelenl Van hier: oordeelaar Qoerdeeler). Voor het naamw. oordeeling gebruikt men de onbep. wijze: het roekeloos oordeelen kwam hem dier te ftaan. Dit zeer oude woord luidt bij de oudfle fchrijvers urdeilan , urteilan, ardeilan , irdeilan, irteilen, erteilen, hoogd. urtheilen, nederf. ordelen, zw. ordela. In de oude aleman. geloofsbelijd. bij Goldast leest men, naar Adel. : ich gelonk in dannan kunftigan dem iungesten Tag er tallen viber lebend unt viber tot. Uit alles blijkt, dat oor niet anders dan het voorz. er, ver is, en oordeelen zoo veel is als verdeelen, dat is onderfcheiden, beflisfen. OORKENNER, z. n., m., des oorkenners , of van den oorkenner; meerv. oorkenners. Meyer fpreekt van eenen oorkenner des konings, openbaar Notaris, tabellio regis. Met het volgende oorkonde uit dezelfde bron. OORKONDE, z. n., vr., der, of van de oorkonde; meerv. oorkonden. Een zeer oud woord. Het beduidt eene getuigenis; in welken zin reeds Isidor. het gebruikt, archundi, en Ker. urchundi, Tatian. urkunde. Bij Otfr. komt het ook dus voor. In die beteekenis ontmoet men het in Mieris Charter b. : dat een man , die geen huis nog land heeft, geen oorconde dragen mag tegen een poorter. Der luden, ti mi mit min dikke foircont te weten baden. K. Kolyn. In die beteekenis vindt men het vaak onder oude brieven, dienende tot getuigenis der daarin behelsde waarheid: in oirconde — des f oirconde. Nog heden fchrijft men onder fchriftelijke getuigenisfen : in oorkonde der waarheid, met mijne hand onderfchreven. Otfr. gebruikt het ook voor getuige. Zoo ook inden Byb. 1477: hi is oirconde, dat hit zach. En in 't Lf> ven j. C.: Ende ghi feit wefen mijn oerconde in jfherufalem, en in '/ Lant van Judea, en in alle famarien, ende totten eersten eynde van eertrycken. Bij Kil. komt het ook dus voor; en dan is zulk eene getuigenis, ter onderfcheiding van dat woord, oorkondfchap, dat bij J. Cats gelezen wordt. In bepaaldereu zin, beteekent het  *72 O o R.. het eene. fchriftelijke getuigenis, en wel , voornamelijk, elke fchriftelijke, openlijke onderhandeling of verhandeling, inzoover dezelve, voor latere tijden, tot een voldoend bewijs zal dienen: oude oorkonden opzamelen. Alfo als ic befchreven vant In den Cloester f' Eg monde In Latine, in vraeijer orconde. M. St. Al hadden wi anders ghene orconde. M. Stoke. Dit woord (dat wel eens van oor, erfgenaam, en kond afgeleid werd, en nu nog vaak befchouwd wordt, als afftammetide van oor, dat eerst beteekent,- zoodat het zooveel zoude wezen als een oorfpronkelijk fchrift, in tegenftelling van een affchrift, eene kopij) is zamengefteld uit oor, dat is er, ver, en het oude kond, van het oude arkunden, urkunden, erkunden. Zie het volgende oorkonden. OORKONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik oorkondde, heb geoorkond. Bekend maken, getuigen; een woord, dat meest verouderd is : 'x Lants gefchichten wil ic oirconden. K. Kolyn. Dat fint Heer Ghije van Henegouwen Orconde mit goeder trouwen. M. Stoke. Ende dat boeck gheheeten numerus oercont, hoe enz. voorr. VAN DEN ByB. van I477. En heeft alleen Meon nae huijs gezonden, Om van dit verradelijck ftuck f oorkonden. K. v. Mand. Hij oirkonde, dat hij, die Cafars ftadthouder was, uit het wingewest geweert werdt. Hooft. Van hier: oorkonding : wien hij fchoon op vrije voeten zijn' oorkunding gedaan hadde. Hooft. OORLOF, z. n., o., des oorlof, of van hetoorlof'; zonder meerv. Verlof, vrijheid: Wat oorlof maakt u ftout, mijne achtbaarheid te breeken? G Bidloo. Wij gebruiken dit woord bijzonder van verlof, om zich, voor ee« nen tijd, van gewone bezigheden te onthouden: de fchooljongens hebben oorlof. Van hier: oorlofweek, oorlof stijd, voor ftilftand van bezigheden, viertijd, bij Moon. Van fuldaten wordt het veel gebruikt; anders verlof: eenen foldaat oorlof geven , hem afdanken, ook hem ontflaan van den gewonen dienst. Ende alle het krijchsvolk, dat Demetrius oorkof gegeven hadde, quam tot hem. Doresl» Met eene nam vrouw Maria haar en oer'  O O r. 67$ oorlof ven denzelven. Hooft. Met oorlof van z)j tien Vader te velde gaan. In het gemeene leven gebruikt men eene hoffelijke uitdrukking: met oorlof, dat ik u dat vrage. Zam.: oorlofsdagen, enz. Oorlof, Ker. urlaubii, bij Schilt, orkf, nederf. verl'óv, deen. orlov, hoogd. urlaub, zw. orlof, ijsl. ordlof. Zie oorloven. OORLOG , z. n., m., vr. en onz., des oorlogs — der oorlog, of van den — de —- het oorlog; meerv. oor/ogen. Een openbare krijg, door het eene tegen het andere volk, om verfcheidene redenen, gevoerd, waar elke partij hare vermeende regten door wapenen zoekt te handhaven: een zware — regtvaardige — langdurige — hevige oorlog. Daarop borst een felle oorlog te water en te lande uit. Hieruit oniftonden lange en bloedige oorlogen. Iemand den oorlog verklaren. Ten oorlog werven — toerusten. Ten oorlog opfchrijyen. temand den oorlog aandoen. Oorlog voeren. Ten oorlog dienen, In den oorlog dienen. Ten oorlog varen — gaan. Dit woord komt bij de fchijvers in alle gedachten voor. In het mannel.: de flavernij van den oorlog. Hoogvl. Al 't geweltvan den oorlog. Hooft. Den oorlog zweren. Hoogvl. De klaroen blaest den oorlog. Vond. In het vrouw.: 't uitbarsten deezer oorloge. Hooft. Hachlijkheit der oorloge. Hooft. Daer is raet ende macht tot de oorloge. Bybelv. In het onz. gefl.: en bannen '** oorelogh ten lande uit en uit zee. Moon. Leg aen bant 't oorlogh. Moon. Het oorelog verkonden. Hoogvl. Van een volfchaapen oor lig. Hooft. Alfo lange als fa dat oerloge onverfoent ware. Zoenbr. van Herm. v. Woerden , 1287. Dit geflacht wordt, doorgaans, bij M. Stoke gevonden. Voor het jaar 1623 was dit woord , gewoonlijk, van dit onz. gefl. ; zoo, nogtans, dat de Hoogleeraar. A. Kluit , in eene aanteek. op dit woord , in de Lijst van Hoogstr. , zeer waarfchijnlijk gemaakt heeft, dat het vrouwelijke het oudfte 'geflacht is. Onze ooren zijn, thans, meest aan den oorlog gewend: die de rampen der oorlog*, zegt en fchrijft, is niet van eigenzinnigheid vrij te pleiten. Zam.: oorlogsbedrijf, oorlogsblikfem, een geducht krijgsman: twee oorlogsblikfems. De Cock. — Oorlogsbonk, een, die op een oorlogsfchip vaart, oorlogsdaad, ooplogs deugd en, oorlogs- fak-  «74 Oor. fakkel, otrlogs-gezel, oorlogsgezind, oorlogsgod, Mars, Mavors, oorlogsgodin, Minerva, oorlogsheld, oorlogsjagt, oorlogskans, oorlogskop, bij Moon., oorlogslasten oorlogslasten, oorlogslof, krijgsroem, oorolgsmoed, oerlogsnacht, bij G. Bidloo, oorlogspaard, ooriogspest, dichrerl. woord, oorlogsramp, oorlogsregt, oorlogsfchip oorlogstijd, oorlogsvaan, oorlogsvloot, oorlogsvolk, oorlogsvuur, oorlogszaken, oorlogzuchtig, enz. In andere zam. verkiest men liever krijg: als krijgsbende, krijgskunst, krijgslist enz. Wat de afleiding van dit woord aangaat: Kil. verklaart het door overloge, dat is een groot verfchil, van liegen, in denzin van vuichillen: het liegt veel was, oudtijds, zoo veel als het verfchilt veel. L. Ten Kate volgt dienzelfden leiddraad. Zoude, ondertusfchen, het gevoelen van Mathias Martiniüs , het welk ik zie dat Abel. ook voor het zijne aanneemt, wel zoo van allen grond ontbloot zijn, als het in den eerften opflag fchijnt ? Dezelve leidt het af van leggen, dat is doen nederliggen, doen fneuvelen: immers laat dit monster zijnen aard best kennen aan het neervellen van zoo vele duizenden, die eene prooi zijner woede geworden zijD. Neemt men dit aan, dan is oor het voorz. er; en het wordt opgehelderd door het hoogd. den feind erlegen, den vijand afmaken, neer* fabelen, bij Vond. ook neerleggen. Dit wordt nog meer waarfcbijnlijk uit het angelf. orleg, zw. örlig, eene flagting. Ihre neemt, daarom, de laatfte helft dezes wooids log, leg, lig, voor het oude lag, bij Ulphil. laug, waarvoor nauerhand de fisfende letter s gevoegd, en dat in flag veranderd is, OORLOGEN, enz. w., gelijkvl. Ik oorloogde, heb geoorloogd. Oorlog voeren*, hoe hij geoorloogt heeft. Bybelv. Zij vallen ffraks aan 't ooreloogen. Moon. Som'ijds wordt het, in den bijbelfchen ftijl, bedr. gebruikt: dewijle mijn Heer de oorlogen oorloogt. Oul. zeide men ook iemand oorlogen, voor beoorlogen. Sommigen willen de vervoeging met eene o: ik oorlogde, gcooriogd; zoo ook oorlof de, geoorlofd. Dan, zoo als van hol holen, hooide, gehooid, van zog zogen, zoogde, gezoogd komt, zoo komt ook van oorlog, oorlof oorlogen, oorloven, oorloogde, oorloof de enz. OORLOVEN, bedr.w., gelijkvl. Ik oorloof de, heb geoorloofd» Oorlof geven: dat hij wou ons oorloven. J. T. Jo-  Oor. 67$ Josef. _ Het deelw. is meest in gebruik: of dat geoorlooft zij. Hooft. Zich zelf te fpeenen van geoorloofde everdaet. Moon. '*- Geoorelooft bedrog. G. Brandt. In de Bybelvert. vindt menaltoosgeoorkft (geoorlofd). Ondertusfchen is oorloven het hoogd. erlauben, nederf. otrlaven, oudvr. orleven , bij Ulrh. uslaubjan, oslobjan, Ker. erlauban, erlaupban, Tatian. arlouban, WilLer. erloiben, angelf. alyfian, eng. to leave, ijsl. /«ƒ# , zw. lofwa. Adel. leidt het van het oude lofwe, de vlakke hand, lat. w/*, bij Ulph. lofa, wallif. fchot. /«/af; hiermede fchijnt het gr. A«/s«y. aannemen, en AtijTf'/'J, varen laten , verwant te zijn. Oor is , derhalve, het voorz, er. OORSPRONG, z. n., m , n de'oosterluci'e, zonder meerv. Holwortel, zekere vezalaclnige plant, die in Oostenrijk, Frankrijk en Tartarie groeit, welker wortel eenen (lerken, onaangenamen reuk geeft, zeer bitter van fmaak is , en braking veroorzaakt. Uit het gr. aristolochia. OOSTERSCTI, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van het oosten: het oosterfche huis , hef huis der hanzefteden te Antwerpen. De oosterfche vloot, die van Amsterdam naar de oos'zee zeilt Dat betrekking op de Levant heeft: de oosterfche volkeren. De oosterfche talen. Zie fch. OOTE, ootje, woerden der dagelijkfche taal. Gene beduidt in eenige ftreken van ons vaderland grootvader, ook oota gehecten , in andere oorden grootmoeder; dit beteekent grootmoeder. Het komt overeen met atta Ér. «rr*. Hierheen behoort het dremfche ette insgelijks. °' OOTMOED, z. n., m.. des oottnoeds, o? van den ootmoed; zonder meerv. Oit kracht der afleiding van oet (ood) en moed, moet dit woord eigenlijk ledigheid,■& j afwezigheid van moed beteekend hebben, niet zoo z»er als eene laakbare lafheid, als wel een onfcbuldie m. brek. Daar nu iemand, die dit gebrek bij zich bV, fpeurt, van zich ztlveri niet hooggcvoelend is w?nneer hij anders wel denkt, zoo heeft ootmoed de beteekenis van nederigheid gekregen: van diepen ootmoet, Hooov. In onderdanigften ootmoed. Hooft. Bij I dr, Haes heeft het nog een bijgevoegd denkbeeld van eene» neder.gen en armoedigen toefiand: hij beurt mijn' ootmoed uit het {lof. En: den ootmoed eerde hij met kroonert. Men fpelt het woord thands ootmoed, fchoon het ▼oigens de afleiding, ootmoed zou moeten zijn. En zoo  Oot, Op. 66c fchrijven ook K. v. Mand. , Kii.iaan, Mïvbr , en L. tin Kate. Van hier: ootmoedig, ootmoedigheid, ootmoediglijk, ootmoedigen, waarvoor verootmoedigen Hl gebruik is. Ootmoed, Angelf. eadmod en eatdmed, Frank, ódmuot. OOTMOEDIG, zie ootmoed. OP,een voorzetfel en bijwoord. Als voorzetfel is het vaneenrn wijden omvang tn eene uitgeftrekte beteekenis. Ais zoodanig, beduidt het, vooreerst, een zijn of Werken boven de oppervlakte van een ligchaam. Deze is, misfchien, de oorfpronkeiijke beteekenis, waaruit andere figuurlijke entftaan zijn: hij zit op de poort gevangen. Hij ftaat ep den betg. Hij woont ep een eiland. Hierheen behooren de fpreekvvijzeh: fp het flot — op ntt dorp — op het land wonen. Op de Hoogejchool zijn. O» de Leijdjche Jiraat. In alles heerscht het denkbeeld van eene hoogte. Wijders duidt het flechts eene oppervlakte aan , alhoewel, vaak, het begrip van hoogte er mede vereenigd is: op den grond liggen. Op eene bank zitten. Op de fluit [pelen. Op een orgel Jpelen, Op de brug ftaan. Op den kop ftaan. Op den weg omkomen. U vele figuurl. fpreekwijzen ligt deze betcekenis ten grondflag: op den fprong ftaan. Een [leger op de been hebben. Wees op uwe hoede. Op duizend tonpen leven. Moon. Iemand op de handen dragen. Ik heb wat op mijn hart enz. Iemand op reis ontmoeten. Hij is OP de jagt. Op eenen maaltijd zijn. Hij is op de begrafenis. Eene during: hij mogte op de reis fierven. Een zijn naast iets: Keulen ligt op den Rijn. Oneig.: iemand op zijm zijde hebben. Eenen tijd: ik reis niet graag op eenen zondag. Het was duister op den middag. Rome is niet op eenen dag gebouwd. Jtc heb ep mijnen ouden dag nog zooveel verdriet. Op heden, op morgen. Eenen toekomenden tijd: ik zal eens op eenen avond uitbreken. Voor tegen: op 't voorjaar. Hooft. Eene rigting en beweging in de noogte: op eenen toont klimmen. Op het paard ftijgen. Zoo ook: op ftraat komen. Zich op het land begeven. Met de figuurl. fpreekwijzen: op de wereld komen. Op vrije voeten fiolen. Schuld ep fchuld hoopen. Op de proef (lellen. Vent beweging naar de oppervlakte van iets : Op het hoofd va len. Op den teen treden. Iets op de wond doen. Z< o ook oneig.: twee gulden ep hand krijgen. Dat is water «p mijnen molen. Zith op reis begeven Op flag komen * 2U 3  682 O O T. enz. Eene beweging naar eene plaats: zich op ftraat hegeven. Op de baan komen. Op de kermis reizen. Bier op flesfehen zetten. Zeer dikwijls beduidt het de rigting der werkzaamheid des gemoeds op iets: tuk op roof. Heet op de moedermelk. Verliefd op een meisje. Ferflingerd op het fpel. Toornig — loos op iemand zijn. Ik heb er een zwak op. Moordpriemen op iemand fcherpen. Op God hopen. Ik zal op die zaak letten. Ik zal het er op wagen. Op middelen bedacht enz. Dat ziet op u. Ik zal op hem wachten. Op iemands gezondheid drinken. Hij is op alles gevat. Sedert wert d' oorlog op den name van hem gevoert. Hooft. Een gedicht »p iets maken. Op iets^ trotsch zijn. Zich op iets verheffen. Laat het toch niet op mij alleen aankomen. Ik vraag zulks op uwe eerlijkheid. Op den hals wagen. Het is hem op den hals verboden. Doe het op mijnen raad. Zoo ook, als het tegelijk het oogmerk der handeling aanduidt: Op buit uitgaan. Op woeker leggen. Iets op den koop maken. Zich op genade overgeven. Op den dood gevangen zitten. Wijders, als zulk een voorwerp tevens de grenspaal is, waartoe zich de handeling of beweging uitftrekt: op de helfte aanvullen. Ik heb het geld, op tien gulden na. Hij weet het op een haar. Ook geeft op te kennen, dat na iets gefchiedt; op hem volgen. Dat is goed op het eten. Gefchokt van baeren, ftagh op [lagh! Gefolt van buien dagh op dagh. P >ot. Hij antwoordde hierop. Op die vraag zweeg hij. Op het ontvangen van dezen brief Men gebruikt dit voorzetfel ook dan, als bet geheel naar het getal zijner deelen moet bepaald worden: twintig fiuivers gaan op eenen gulden. Ook beteekent het fomrijds onder voorwaarde van, op den voet van, b. v: willen 't huwelijck niet aangaan, op gemeenfehap van goederen. H. de Gr. Oul. werd het ook voor over gebezigd: mijn volc op welc ic dij eenen conincghefet heb. Byb. 1477. Nog verder beduidt het den aard en de wijze van iets': op zijn Fransch gekleed. Op dien _ voet. Op zulke manier. Op een nieuw. Op een duit: zij gelijken elkander op een duit, zoo als men dagelijks fpreekt; doch waarfchijnlijk is dit verbasterd van op ende uit; zoo ook op een top, voor op ende op. Op zijn best. Op het hetrlijkfte uitgedost. Op korting betalen. 'Als  Ais bijwoord komt bet ook, in onze taal, voor. Men plaatst bet dan met het voorz. van, en drukt er eenen aanvang door uit! van onderin op rabraken. Fm jongs op. Eene beweging in de hoogte, zonder van: dat ging berg oD berg af. Op en neder loopen , naar boven en beneden , ook h,en en weer. Oul. oeteekende op en neder ook overal. Het is, eindelijk, een opwetikend tusfchenwerpfel: op 'l firijd'bre Pifo! op! gespt nu het harnas aan. G. Brandt. Zoo ook, bij verdubbeling: op', dof e geest! op, op! — Op, op, op, verlootc fchaepen! Mo-nln. . t Dit vborzetfél komt ook m zamenft. voor. Melj plaatst bet achter — en voorann. Geue plaats bellaat het hii eenige bijwoorden, als: waarop, hierop, ergensop, Vchterop, daarop, enz. Oeze plaatst neemt het in bj werkwoorden en de daarvan afgeleide naamwoorden, als: opwellen, ophitfen, opkomst, op/landtng enz. ^oq ook bij fommige bijwoorden, als: opdat, opwaarts. \n zamenft. met werkwoorden, geeft het aan dezelve eene dubbele beteekenis; die van eene beweging ot rigting 1U de hoogte, als: opkomen, opflaan , ophoopen ; die van eene veroorzaking van eene opening, als: opdoen, cpfluiten , opbreken. In dit geval vervangt het de plaats van het bïjw:>f«. Uit deze dubbele beteekenis ontltaan vele figuurlijke; waarvan deze vier de voornaamfte zijn, Vooreerst, beteekent deze zamenltelling een zijn, eene beweging of werking op de opperlakte van iets, als5 opdrukken, opgieten, enz. Ten tweede, eene herhaling van die werkzaamheid, die doorliet enkel: werkwoord reeds is uitgedrukt, als: opbruinen, opfchoonen x opfrisfchen, opbouwen. 'Ten eerde,-*™ gelu-elevoleindiging van iets, als: opeten, opwisfehen, opdrinken. Eindelijk, eene beftemming voor het toekomende, .als: opleggen, opdoen. Alle andere figuurl. betecket.isten kunnen, gemakkelijk, onder een van deze hooiden |e* bragt worden. Zoo dikwijls dit voorzetfel met werkwoorden zamen,eelteld wordt, is het fcheidbaar , als: opnemen , ik nam, lp, opgenomen, op tdnemen — ophopen, liep cp, opgeloopenl op te loopen. ' Op, hoogd. auf, bij Ulphil. jup, angelf up, Ker, " oba Otfr. en Wilier. «/««en ujfe, nederL uï>, eng, up l upen, ijsl. of, deen. op. Over en open zijir uit deXx 4  **4 Opa, Op «. «bron mede vootgevloeid; zoo ook en fuper, fa 0tfAJ^IEEN' Z " » m" d" "fiaaljleens, oïyan den f*dlfleen- meerv. opaaldee.ten. Eene foort van weeken EffihS- *?e f^fteenten gerangfehikt, die, na SJ/ir m •• kle"R'n aan"eemt. Uit het gr. en lat. /ndZ' ÏJlc"Ae'-|S houdt hem voor den Lynkurerder oAnRP /m 8^h«eten' Plimüs noemt hem voorf ? ' bfdr' W'' Sdij'kvl' Van btt fc'bévib. frhiw" P Cn ^1"-' '* tf. 'Pgeaderd. Een S: f°?'d: 'k liet de pijlaars opaderen, dat is dezelve, flfe a!5 geaderd marmer gefchiJderd waren, maar f2Pi'? r " dof,en.bJeek ^0nden* in dxen aelfdea «d?i£.?£derlaren opfcfiilderen. ï,,, ï^^ bedr- w<' 8eliJ"kvL Van r<-'heidb. voorz. 0pen iaggeren: ik baggerde op, heb opgebaggerd. Door een baggernet: uit eene floot," gracht of andere mSJL °p r£kkenR: dan baSS^i hij op al de ftinekende modder. J. pE Brune. in het gemeèii, uit het water uporengen : / atloude Kattenburg , nu -.'.'eer op^awert «:t het zout. Anton. Overdr. , wordt het van hef op„ -n, gebeziSd' «" e™™ tegenzin, walging ^2e" T;-'roor2aker' gejchillen , die uit de Roomfche regten worden epgtbaggerdt. Van Idsisca over het selw. Land».. OPBAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. ▼oorz.. o/> en bakeren: ik bakerde op, heb opgebakerd. ftDn?^^Ten,0pt0oiJen: "* kind opbakeren. UjJbAK.KEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fch -db voorz. ep ta hakken: ik bakte op, heb opgebakken. Met baMcen alles opgebruiken, anders verbakken; ook vaa *J?ieuw«l,,1tVen! P-dding ophakken. OP BAL DEREN, zie opbuldersn. OPBALIEN, bedr. w., gelijkvl. Van het f:heidb. voorz. op ™ halteny dat niet gebruikelijk is: /* baliede op, heb epgeoatted. Met eene balie, eene fcheepstobbe, water naar boven brangen, trekken. OPHANDEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en banden, dat buiten zam. oiet ▼oorkomt; ik handde op, heb epgeband. Het deelw. op. ge*  C^ff^ heeft M«ïïr , die het verklaart met banden qr*» angen. OPBANEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, op en banen: ik baande ep, heb opgebaand. Waai- voorheen eene baan geweest is, doch die, door eenig beletfel, niet meer gangbaar is, aldaar dezelve weder opruimen: den weg door duin ophanen. Vond. Den kunstweg op te tanen, die gansch verwildert was. J, B. Wlllü- KEiNS. OPBAREN, veroud. onr. w., gelijkvl. Ik haaide op9 heb opgebaard. Een luid gefchreeuw opbellen. Zie beren. OPBARSTEN, zie opberfien. OPPEDELEN, bedr. vv., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en bedelen: ik bedelde ep, heb opgebedeld. Door bedelen bij de huizen iets ophalen. OPBELLEN, bedr. w.5 gelijkvl. V;in het fcheidb, voorz. ep en bellen: ik belde ep, heb opge'eld- Door bet trekken van de bel, uit het hed doen rijzen. OP BERSTEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en beiften (barfien;: ik bout op, ben opgelorflen. Door berftvn eene opening krijgen: voorwaerts overeevallen zijnde is midden opgeborgen. Bybelv. OPBETALEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en betalen: ik 'eetaalde cp, heb opge* taald. Zoo betalen, dat tr niets meer op rekening blijft. OPbETTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en betten: ik bette op, heb opgebet. Met een linnen lapje eenig vocht op een ontdoken deel des ligchaams, herhaalde reizen, opdrukken. Ook op die zeliue wijs het vocht opnemen. OPBEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. . Voorz. op en beuken: ik beukte op, heb epgebeukt. Door beuksn boven op iets flaan; ook door beuken eene opening in iets maken. De paorten opbeuken gebruikt dus Hooft. OPBEUREN, bedr. w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en beuren: ik beurde op, heb opgebeurd. Optillen; in welken zin het, op de Veluw, zeer in gebruik is: beur mij eens op. Een kind opbeuren. Zij beurde den gevallenen grijsaard van den grond op. Oneig., liat in vervallenen ftaat is, wederom krachten bijzetten: X x 5 dit  é"S6 O v ■£. ' dit hadt 't lichaam opgebeurt. J. de Haes. Tot vorlgen bloei, luister en vermogen terug brengen: gij hebt ons opgebeurt, J. de Haes. En d'onderdrukte deugt op* beuren met zijn armen. Poot. Mijn zwakheid optebeuren. Feitama. Uit rampen, die bij eene diepte vergeleken worden, met hervatten moed, verlosfen: uit de ellende op te beuren. Frantzen. Eenen neerflagtigen geest zoo iets toebrengen, waerdoor hij nieuwen moed vat: die taal beurde hem aanmerkelijk op. Iemands gemoed, hart opbeuren. Op Veluwe heelt dit woord eene nog andere beteekenis voor ontvangen: penningen opbeuren. Van hier: opbeuring, inden eigenlijken en oneigenlijken zin. OPBIDDEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en bidden: ik bad op, heb epgebe* den. In het bidden zijne Item laten hooren; wanneer men het onz. gebruikt: hard opbidden, in de dagelijkfche • taal; waarvoor ook hardop bidlen gebezigd wordt. Bedr., door een verzoek uitnoodigen, om op te komen: alle vrienden opbidden. Kil. OPBIECHTEN, bedr. w.? gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en biechten: ik biechtte op, heb opgebiecht. Door bekennen iets aan den dag brengen. OPBIEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en bieden: ik bood op, heb opgeboden. Hooger bieden. Men gebruikt het, meest, onz., met weg» lating van den vierden naamval , die de fom aanduidt. OPBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. openbijten: ik beet op, heb opgebeten. Met detanden eene opening maken; ook door bijtende middelen dit veroorzaken: dat bijt de huid jchielijk op. OPBIJTEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en bijten: ik bijtte op, heb opgebijt. Door eene bijt in het ijs te hakken eene opening maken: met opbijSen van 't ijs, E*e kooningfchen deeden 't veer opbijten. Hooft. j Meir en ftroomen op te bijten. Vond. Met d* Amazomifche bijl den [nellen Thermodon, gewei ft met Marmervloeren, op te bijten. Anton. OPBIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 1 op en bikken: ik bikte op , heb opgebikt. Door bikken (hakken) verfraaijen: eenen fteenlaten opbikken. Opeten: alles opbikken. Zie, verder, oppikken. OPBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. Voök. fp en binden : ik Lond op, heh opgebonden. Iets, dat  O p B. f87 dat door zijne flapheid naar beneden helt, vastbinden: het haar — de broek — de koufen — den wijnjlok enz. opbinden. Dan wacker voor de vuist de rancken opgebonden. Vond. Boven op iets vast binden : ende bo.idt hen mutfen op. Bybelv. OPBLAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en blaken : ik blaakte op , ben opgehlaakt. Met blakend licht opfiijgen. Hooft be?igt bek , voor met luister openbaar vvorden: ende deedt zijn' glorie bet optlaaken. Met hevige kracht ontflaan: zich luttel kreunende der afgunst, opblaakende uit liet verfrikken dies deughdza.imjlen mans. Hooft. OPBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en blazen: ik blies op, heb opgebla. zen. Bedr , door inblazen van lucht doen opzwellen: darmen opblazen. En duwde 't lemmer in zijne opgeblueze long. Vond. Met twee opgeblaze kaken. Geschif.r: Fig., het fterkfte blijk van hoogmoedigheid en trotschheid geven: zich opblazen. Waardoor de mensch zich als een waterbel opblaast, met ijdele waan van ingebeelde hoogheit. Vollenh. Een opgeblazen mensch. Die is opgeblafen ende en weel niets. Bybelv. Opgebla/ene dingen fpreken. Bybelv. Van hier: opgeblazenhei-1: opgeblafentheit der zee. Bybelv. Vergaande hoogmoed: oorbl afin gen, op geblaf entheden. Bybelv. Door blazen nieuwe kracht bijzetten: die de kolen in "t vijer opblaest. Bybelv. En heeft het fmookend vier opgeblaazen. Hooft. Oneig.: de tijdingen uit Vlaandre bliezen hun den moedt op. Hooft. Door blazen in de hoogte arijven : een veertje opblazen. Bij opgeblazen zee. Hooft. D jor uitgeborltene lucht in de hoogte laten fpringen: ook bliezen de verweerders een' mijn' op. Hooft. Onz. , met hebben, op blaastuigen van nieuws geluid maken: zij bliezen lustig op. OPBLEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op enbleeken : ik bleekte op, heb en ben opgebleekt. Bedr. Van nieuws linnen bleeken, opdat het witter worde. Onz., met zijn; bleek, wit worden: hu linnen is fraai opgebleekt. OPBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en blijven: ik bleef op, ben opgebleven. O vereinde blijven, doch flechts onéi;:., in tegenstelling van naar be d gaan ; ik kan niet lang opblijven. De kinderen zul-  628 zullen, vanavond, opblijven. Aanblijven, niet uitgaan? de kaars kan niet lang opblijven. Niet toegelloten worden : ik zal de deur, tot tien uren, laten opblijven, OPBLINKEN, onz. w,, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en blinken: ik blonk op, heb opgeblonken. Eenen blinkenden glans van zich geven: de oeucklaer ( die van gout hier opblonck. Vond. OPBOBBELEN, onz. w, , gelijkvl. Van het fcheidk voorz. ep en hobbelen: ik bobbelde op, ben opgebobbeld. Met bobbels opkomen: gelijck het vijer de wateren doet opbohbelen. Bybelv. Figuurl,: opbobbelcnde beven haar lot en ftaat. Oud. OPBOD, z. n., o,, des ophods, of van het opbod; zonder meerv. Bijeenroep>og: opbod va-n den adel. Van op en bieden, voor aankondigen, boodfchappen. Opbod is ook een hoogsr bod , bij openbare veiling. OPBODEN, Cnaar den Gelderf, tongval, opbaden), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, op en boden ik hoedde op, heb epgebooi. Op de Veluw zegt men: een pand opbaden ,dat is, openlijk aankondigen , dat.netzelve, ingevolge het Jandregt, zal geveild worden. Van hier: opboding (opbading). Van open bod, van bieden, aankondigen, bekend maken. OPBOEIJEN, bedr. vr., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en hoeijen: ik boeide op, heb opgeboeid. Opbinden : ebrikoozen, met geen biesjes opgeboeit. Hoogvl. Oneig.: hoe ijdel, dat men opboeijt 't handgebaer van menfchelijke zaeken. Vond. iu den fcheepsbouw heet Opbaeijen het boord des fchips hooger maken: hoog opgeboeide fchepen. Bij opgeblazen zee boeijen zij V epper* fte der fcheepen op met tafels. Hooft, Bij Kil. heeft men opboetfel, voor opboei'fel; zoodat opbeeijen, in de laatfte beteekenis, waarfchijnlijk is opboeden, van boeden , hetzelfde als botten ,■ beet/en, bootfen, poet feu. OPBOETEN, bedr.w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open bosten: ik boette op, heb epgeboet, Vuur, dat omgevallen is, van nieuws boeten ; in de dagelijkfche taal. OPROETSEN, zie oppaetfen. OPBOLDEREN, zie of.ulderen. OPBOLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op, en bollen: ik lelde op, heb en ben opgebold. Bedr., boller maken: iets opbollen, Onz., met zijn, bolkr worden 3 het begint op te bollen. Van hitronbollipg- * Q%  O » 8. Ggp OFBONDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en bondelen, dat buiten zwang is: ik bondeldé op , heb opgebondeld. In eenen bondel opbinden : haar hair bondelen zij omtrent het achterhooft met een knoop op. Boe. ©PBONZEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb.vöorz. ep en bonzen: ik bonsde op, heb epgebonsd. Met eené bons open Booten: hier ziet men, hoe de helfche poort werdt opgebonst. J. de Haes. Twe deuren zo geweldig cpgebonst hebbende, Bógaert. OPBOüMEN, onz» w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz;. op en boomen: ik boomde op, heb opgeboomd, Eerj fchip met een boom tegen droom ODauwen. OPBOREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en boren', ik boorde op, heb opgehoord\ Van nieuws boren; ook, door boren met eene boor, of ander middel, eene wijdere opening makenè OPBORGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz!. op tVkborgen: ik borgde op, keb opgeborgd. Borgend ophalen : bij alle winkels opborgen, wat men tsaar krijgen kam OPBORRELEN (ook opbortelen), onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en borrelen; ik borrelde op, ben opgeborreld. Uit den grond van een modderig water boven komen, zoodat er zich bolletjes, of blaasjes, op de oppervlakte vertoonen: al 't volk en burgerij (der kikvorjehtn,) die, uit haren kolk opborlende enz. Moon. Vondel het de Vijvernimf uit den grond op* èorlen. Waeruit de J'o*dien, door den grortt vloeiende, in Paneas opborrelt. Moon. Omdat zulke luchtbolletjes, vee!, uit ftmkende en zwavelachtige poelen , opkomen, urordt het, oneigenlijk, gebruikt, voor llit eene onreine plaats oprijzen: ik'zie een gruwzaam (pook epborlen. Poot. Uit verdorvene cn Hechte grondbeginfelen ontflaan: zijnde doen ter tijdt opgheborrelt die helfche tweefpa/t. J. van IIeemsk. Nu ziet zij den twisten het bedrog opborlen. G Brandt. •—»—-— Een bittre vrucht vol doodelijkt korlen , Waervan in eeuwigheit de nafmaek op z*l borlen. j. de Haes, Thans borrelde alles ep in zijn wraekgierfgh harte, J. de Haes. En deed zijn' reedenen, gezult in gal, aldus opborrelen. Hooft. Ook, wanneer meer op de Hechte gefteldheid der gevolgen, dan de oorzaak zelve gezien ■nozdt: zoogeirne wil midden uit den ader der lieflijkheden iits  €$o Op»; iets bitters opborrelen. Hooft. Somwijlen werd het ook bedrijv. gebezigd: welkers zwarte zwavelvloed Noch kookt en borrelt op den gloed Der beestelijke Sodomijten. H. Duxl. Van hier: opborreling. OPBOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en bos/en: ik boste op , heb opgebost. Oprapen en tot bosfen binden. Zie bos/en. OPBOUW, z. n., m., des opbouws , of van denjopbouw', zonder meerv. ftichting, opregting van iets dat vervallen was: tot den opbouw van den noordermuur heeft men tachtig man , dagelijks, geprest. In het gemeen, herftelling van alle andere dingen, die in eenen kwijnenden ltaat zijn: tot opbouw van kunften en wetenfchappen veel toebrengen. Ten opbouw der doorluchtjle en edelfte gejlachten. Feit. OPBOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en bouwen: ik bouwde op, heb opgebouwd. Dat afgebroken is van nieuws bouwen; bouwt de mueren van jferufalem op. Bybelv. Alle andere vervallene zaken herftellen: de talen opbouwen. Iemands geloof, ook iemand in het geloof opbouwen. Van hier: opbouwer, opbouwing. OPBRADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en braden: ik bried op, heb opgebraden. Van nieuws braden. OPBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en branden: ik brandde op, heb en ben opgebrand. Bedr., door branden verbruiken: brand mij al het hout niet op. Door een gloeijend ijzer een merk op hout drukken: het is er opgebrand. Onz., met zijn, door de vlam verteerd worden; anders verbranden. Sterkere vlam van zich geven, zoodat de« zelve in de hoogte ftijgt; ook met zijn: eene eedfle vonk, welke opbrand tot een krachtig vuur. G. Bidloo. Gelijk een toorts, op het punt van uit te gaen, fomtijds fchielijk weder opbrant. Hervey. OPBRASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.' op en brasfen: ik braste op , heb opgebrast Door brasfen opteren: want goet van eene zij is veerdigh opgebrast. Cats. Bij Kil. heeft het ook eene oneigenlijke beteekenis, te weten, die van verduwen, verdragen. OP- %  O P B. 691 OPBRAVEREN, onz. w., gelijkvl. Van hst fcheidb. voorz. op en braveren : ik braveerde op,len opgebraveerd. Met trotlshen en onverfaagden moed opkomen: Zij barst verwaten voort, gelijk gezwolle jlroomen, Met volle monden, opbraveren over '/ velt. Anton. Wel te onderfcheiden van braveren op iets, moed op iets dragen, de greote Tromp, braverende op zijn gouden leeuw. Anton. OPBREIjEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en breijen: ik breide op, heb opgelreid. Aan het oppereinde van iets aanbreijen. Bij Hoogstr. komt het voor. Ook door breijen verbruiken: al het katoen is opgelreid. OPBREK, z. n., m., des ophreks, of van den opbrek; zonder meerv. Het vertrek van eene plaats: zij befluiten den opbrek der troepen. Hooft. Schoon afbrek vrouwel. is, zoude ik dit waord, dat niet eene gewrochte daad, gelijk afbrek, aanduidt, liefst, met den Muiderdrost, mannelijk laten. OPBRFKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en breken: ik brak op, heb en ben opgei reken. Bedr., door breken openen: eenen brief opbreken. Deuren en vensters opgebroken hebbende- Los maken, dat vast ftaat, het opnemen en wegdragen: dat er geen trek meer in die Koopmanfchap, en tijdt was de kraam op te breeken. Hooft. Van hier gebruikt men het onzijdig, met zijn, in den zin van eene plaats, waar men tenten opgeflagen had, verlaten: hij is met zijne ganfche kraam opgebroken. Men zegt dit van een leger, of ook van vorflelijke perfonen, die met een talrijk gevolg reizen: het leger breekt op. Van waar hen de Prins, met dreighen, deed epbreeken. Hooft. Toen hij uw heirkracht op deedt breken. G. Brandt. Men zegt insgelijks, in eenen bedrijvenden zin: een beleg opbreken, met het beleg uitfcheideu en wegtrekken. Onz., met zijn, met geweld losgebroken worden en in de hoogte fpringen: op defen [elven dach zijn alle fon~ teynen des grooten a[gronts opgetroken. Bybelv. Van hèt oprispen der maag gebruikt men het ook: winderige kool breekt op. Overdragt: dat zal hem zuur opbreken, dat zal hem van achteren onheil baren. Plot zuur ftaat dit verraad, hoe bitter de' alsfembeken van mijn getergde wraak, tt eenmaal op te breken, Feitam. So vrorg quam  £?* Ö f i quam haar de yrijhtit op te breken. H. di Gr. VaA hier: ophreking. < OPBRENGEN, bedr.w», onregelm. Van het fcheidb* vOorz. op en brengen: ik bragt op, heb opgebragt. BoVen op eefi ander hgchaam brengen; in vcrfehei.iene gevallen des gemeenen levens. Zoo ook ï.b den meer deftigcn ftijl: op allen hóófde kaelheijt opbrengen. Bybelv; ïn de boogt: br;ngen, ducb flechts in eenige gevallen.Tot behoorlijken wnsdom en grootte brengen;. opvoeden : eene wolvin, die jonge wolven opbrengt. G. Bravdt; Ghij hebt haer hinden ongebrocht. D. Bbins. Die ic Opgebracht he be en gevo'ert. Bïb 1477- Naar eelle hoogere plaats brengen: goederen den Rijn opbrengeri. Zij hebben hem al cpgebragt, naar de gevangenis gebragt. Drie vijandelijke fchepen te Duinkerken opbrengen. Verfehaffea, uitleveren '. geld opbrengen. Ik kan kwalijk de huur opbrengen. Zamelpenningen, uit het diepst der booze vrijwilligh öpgebragti Hooft. Vart hier : opbreng,'ng, ook opbrengst. ÖPBRIESCHEN, onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb; voorz. op en briefchen: ik brieschte op, heb opgebriescht. Door gebriesch zichliodren lat: n. OPBROMMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb; voorz. ep en brommen: ik bromde op, heb opgebromd. Beginnen te brommen; ook zijne item; met eenige praal of grootfprekendheid, verheffen: zoo lang gij uw poëten' fof tot rijmerij vtrfchaft, om heerlik op ie brommen i Anton. OP BROUWEN , bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en brouwen: ik brouwde op, heb opgebrouwdi Van nieuws brouwen. OPBRUlKEN, zié opgebruiken. , . . OPBRUINEN, bedr. w., gelijkvl. Vari het fcneidb; voorz. op en bruinen: ik bruinde op, heb opgebruindi Van nieuws bruin maken. OPBRUISEN, onz. W., gélijkvh Vari het fcheidb; voorz. op en brui [en: ik bruiste op, kei opgeiruist. In de hoogte bruifen: krijt doet azijn opbruifen. OPBÜIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en buigen: ik hoog op, heb opgebogen. Open buigen. OPBULDEREN frphalderen, oplolderen bij Kil.), onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en bulderen: ttt  OïB, O p B. tfoj ik huiderde op , heb opge'ulderd. Weder aanvangen te bulderen, intqnare bij Kir.. Ah de winden ophulderen* Di Deck. Op BULKEN, onz- w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en bulken: ik bulkte op, heb opgebulkt. Bulkend zich hooren laten 5 maar een der os/en bulckt op. Vond. OPBULLEN, onz. w. , gelijkvl. Van icheidb. voorz. op en bulleni dat is bol, gezwollen raken, dat buiteil zamend. niet voorkomt: ik buide op, ben opgebuld. Opzwellen: en dient aan geenen Mensch, van tochten opgtbult. J. Cats. OPBUNDELEN, zie opl'ondelen. OPC1JFEREN, bedr. w., gelijkvl. Van hét fcheidb* voorz. op en cijferen: ik cijferde op, heb opgecijferd. Met cijferletters opfchrijven. OPOAGEN, onz. wj, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en digtn: ik daagde op, bén opgedaagd Dag worden : als 't opdaagde, rukken de burghers weeder naa de Neude toe. Hooft. In verderen zin gebruikt men het van den aanvang van een tijdftip in het algemeen: het jaar van 's Heer en welbehagen ftaat eerlang heilrijk op te daagen. M. |L. Tyow. Toen 't licht deez' jaardag op zag dagen. G. Brandt. In verdere figuur, luilterrijk, even ais het lieve morgenrood, te voorfchijn komen: de zege zien opdagen. Vond. In 't opdaegen der jeught» Vond. Nu Godts gend ook epdaegt met uw jaerzon tevens. J; de Haes. Dit licht van vreugd igekoope zal met meerderen glans opdaagen, Frantz. Ook , in het alge* meen, te voorfchijn konten: zij zullen nog wel opdagen. OPDAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en dammen: ik damde op, heh opgedamd. Eea water, of eenen ftroom, door eenen dam te leggen, fluiten en doen opzwellen: de Rifn öpgedamt. Hooft. De ftroomen van Gods zegen opdammen. De Brune. Oneig. zegtj. Visvliet : damd uw'' tranen op. De wegh tot zonde opdammen. D» Brune. OPDAMPEN, onz. w., gelijkvl. Vart het fcheidb* voorz. op ert dampen: ik dampte op, heh en ben opgedampt. Met hebben, eenen rook door fletk blazen , uit den mond beginnen te drijven; in het gemeene leven. Met zijn, als een damp in de hoogte ftijgenJ terwijl fihadtliike uitwaesfemingen van uit het jlijk opdampen. Y y Ov*a**  ©>4 O P d. ÖveR-Z. v. Herv. Gods geest doet door zijne hitte zuchtwoleken opdampen. De Brune. ©PDANSEN, onz.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open dan/en: ik danste op, heh opgedanst. Beginnen te danfen; in het gemeene leven: doch zich daufend opwaarts begeven vordert zijn: hij is de trappen opgedanst, Bedr., door danfen opbreken: den vloer opdanfen. OPDAT, voegwoord, dat een oogmerk aanduidt, beheerfchende eene aanvoegende wijs: opdat ik van geduchtere onheilen thans zwijge. IVijs mij eenen oord, opdat ik mij er verfchuile. Opdat gij mij niet lastig vallet. Oplat het woord vervuld wierde. Het volgt den aard van andere voegwoorden; het plaatst, bij voorb., een fcheidb. voorz. voor deszelfs werkw.: opdat ik voorga. Zoo ook brengt het een werkwoord de beheerschte naamwoorden: opdat ik het Opperwezen eere. Opdat hij u zijn boek vereere. Oul. werd het ook voor indien gebezigd: opdat het den coninc ghenoecht. Byb. 1477, waarvoor de Statenbye. heeft: indien het den Koning goet dunkt. Nog hoort men, aan de Maas, onder het gemeen : opdat ik maar eenigzins tijd heb , zal ik het doen, voor: indien ik enz. OPDAVEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en daveren', ik daverde op, heb opgedaverd. Beginnen te daveren: toen Room' deed door haar vreugdevlam den heemel, aardt, en zeén opdavren, en weerlichten. O. Brandt , in navolging van Hooft , die ergeus zegt: doende heemel en aarde weerlichten , en opdaaveren, door alle vonden van vrolijkheit. — De Po zag nu de krijgsklaroen opdavren. j. B. VVsllekens. OPDEKKEN, beur. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en dekken: ik dekte op, heb opgedekt, Bo» ven op iets dekken; ook eene opening maken, door het dekfel afcencmen : de Helle is opghedeckt voor hem, ende het verderven en heeft geen decjel. Doresl. OPDELVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en delven: ik dolf op, heb opgedolven. Eene diepte opgraven: hebbende den Overtoom opgedolven. Hooft. Iemand den weg opdelven, hem in deszelfs voornemen verhinderen. De weg tot vree fchijnt opgedolven, j. Brandt. Om den menjehen den wegh der zaligheijt eptedehen. j, de Brune. Wat zwdt hij argernis en ramps  O p oe 605 ramps den wegh opdelven, d. i. weren» Hooft. Oneig., met meeite iets navorfchen en voor den dag brengen: een ftuk uit de oudheid opdelven. Bidt, dat zij' opdelf, wat in de diepe hoezem zit van haarTorquaat. G.IJrandt. Van hier: opdelver, opdelving. OPDENKEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. op en denken: ik dacht op, heb opgedacht. In zijne gedachten iemand iets optijgen: beter zoude een Prins, dien wij geen argh opdachten, met onze haaper'w gen zijn voordeel doen. Hooft. OPDEUNEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz» op en deunen: ik deun ic op, heb opgedeund. Deunend opzingen: een onnavolglijk feestmuziek opdeunen. H. Schim. Daar zij, hoe teêr, een grootfche les Voor Neerlands Israël ep zal deunen. M. L'. OPDICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op en dichten: ik dichtte op, heb opgedicht. Iets verzinnen ten laste van eenen ander, toedichten, toefchrijven: wien d''overtuigende Ithakees opdichtte V loos verraet. Vond. Dat 'men deeze misdaadt opdicht e. Hooft. OPDIENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en dienen: ik diende op, heb opgediend. In betrekking van tafelbediende,, de fpijs anderen voorzetten. Vondel gebruikt het van eenen hond : dat het bondeken opdiende en hem danckte. OPDIEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voor. op en diepen: ik diepte op, heb opgediept. Dieper maken , opgraven: ik heb die jloot nog wat laten opdiepen. Plaatfnijders diepen eene plaat ep, wanneer zij de gefnedene figuren, die al wat afgefleten zijn, dieper maken. In de fchilderkunst is het eene fterkere fchaduw maken, opdat het licht in een fchilderftuk zich meer verhooge. Ook is het een woord in de breikunst: eenen jleek opdiepen, eenen gevallenen fteek weder op de naald brengen. In de gemeenzame verkeering zegt men: dat kan, niet veel opdiepen, voor: dat kan niet veel nut doen, met veel voordeel aanbrengen. OPDIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en dijken: ik dijkte 0p, heb opgedijkt. Eenen dijk ophoogen. Hoogstr, heeft het woord. Van nier: opdijking. Yy * OF-  4 komt dringen. G. Bmtoo. Met kracht iemand iets opiijgen en (taande houden, dat hij de dader van het kwade feit is: zij drong hem het kind op. Iemand een gevoelen opdringen, hem met kracht willen overtuigen, dat hij hetzelve omhelst, Om dat quaat aan andren op te dringen G. Brandt. Onz, met hebben , naar boven drang veroorzaken: hoe dringt gij zoo op? Met zijn, opwaarts met gedrang komen: quam Boelens nu door zijnen zerk opdringen. Vond. Naar boven met kracht opftijgen: en doet fijn dank op* dringen door de lacht. H. Swekrts. OPDRINKEN, bedr, w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en drinken: ik dronk op, heb opgedronken. Door drinken uitiedigen, opmaken: ik heb den wijn opgedronken. De fruijdloft opdrincken, bij Kil., al den wiin , die op de bruiloft overblijft, bij de nabruiloft oppooijen. OPDROOGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en droogen: ik droogde op, heb en bei* engedroogd. Bedr., met eenen droogdoek opnemen, voorts op allerlei wijs droogmaken; onz. met zijn, droog worden. OPDROPPELEN, onz. w.. gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op en droppelen: ik droppelde op, ben opgedrsppeld. Met droppelen op iets neervallen. Ook opdrop* pen , opdrw'pen, opdruppelen , opdruppen OPDRUiPEN, zie opdroppelen. OPDRUISTIG, herzelfde als opdragtig, in het wezen opgezet, eenigzins puisterig. Een Geld, woord. Van op tndruistig, misfchien met droes, hef, uit eene bron, omdat, gelijk droes het fchuim naar boven doet opbobbelen, zoo ook, in druistighejd, de ontftelde maag de dampen om hoog drijft, waarvan zich de teekens, in het roode aangeziït, vertoonen. OPDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz, op en drukken: ik drukte op, heb opgedrukt. Op iets drukken: een merk, dat er opgedrukt was. Ook door middel der drukkunst op iets drukken. Eindelijk eene lastige en zware zaak op iemand leggen: groot Hoornen, heeft zijn fokk den Spagnaard opgedrukkt. Huygens. OPDRUPPELEN, zie opdroppelen. OPDRUPPEN, aie opdroppelen, Oi?<*  O P B, Ö P E. 70Ï OPDUIKEN, onz. w,, ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op en duiken; ik (hok op, ben opgedoken. Boven water komen ; Dorh kroost met natte pruiken Flux quam van den gront opduiken. Vond. Men kan zijn'' broeder met een anker op zien duiken; Anton, Uit de moerasftn opduikende. Hooft. Oneig., voor den dag komen; uit de donkerheit opduikende^ Herv. Overz, OP DUNNEN, onz.w., gelijkvl. Van hetfcheidb, voorz, op en dunnen: ik dunde op, ben opgedund. In het gemeende ven, voor dunner worden, minder in getal wor» den. OPDURVEN, onz. w., gelijkvl, en onregelm. Van het fcheidb. voorz» op tndurven: ik durfde op, hebopgedurfd, ik dorst op, heb opgedorst. Een woord der zamenle»ing, waarbij een ander werkw. verzwegen worde: ik dorst er niet op, namelijk, gaan, klimmen enz. OPDWEILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en dweilen: ik dweilde op, heb opgedweild. Met eenen dweildoek opnemen, opdroogen. OPDWELMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en dwelmen, dat bij G. Bidloo voorkomt: ik dwelmde op, ken opgedwelmd. Met draaijende wielingen en eene golvende beweging in dikken damp, opltijgen: waar de rook opdwelmde. Hooft. OPDWINGEN, bedr. w., ongelijkvl Van het fcheidb. voorz. op en dwingen: ik dwong op, heb op gedwongen. Met dwang opdringen: hij dwong hem het geld op. OPEEN, een bijw , beteekenende op elkander. Men pleegt dit woord dikwerf aan de werkwoorden, waarbij het gevoegd wordt, vast te hechten, en b. v. opeenhoopen, opeenflapelen te fchrijven, doch daar het een bijw. en geen voorzetfel is , bezigt men het liefst van de woorden afgefcheiden: opeen hoepen enz. OPEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en eggen : ik egde op , heb opgeegd. Van nieuws eggen : na eenen plasregen, waardoor het gezaaide kan verflikken , eenen akker opeggen. OPEISCH, z. n., m., van den opeisch; het meerv, wordt niet gebruikt. De daad van opeifchen: ten eerften opeisch. Hooft. OPEISCHEN, bedr. n., gelijkvl. Van het fcheidb. Yy $ voorz.  7*£ O v e. voorz. op en eifchen: ik eischte op, heb opgeeischt. Tot de overgaaf vorderen: eene ftad opeifchen. Zoodra de vesting opgeeischt'was. Van hier: opeifching. OPEN, bijv. n. en bijw., opener, openst, fchoon in een enkel geval Hechts. Het. tegendeel van gefloten en ingefloten , en, als bijwoord, ftaat het tegen toe over. Eigenlijk , aan eene of meer zijden niet toegefloten, toegedaan: hij voert eenen openen helm boven zijn wapen. Met eenen openen wagen rijden, die niet overdekt is. Hij jlaapt met epene venjlers. Mijne oogen pas halfopen, vielen weer toe. Van eenen nieuwsgierigen zegt men: hij ftond met neus en mond open. Iemand met opene armen ontvangen , met uitgebreide armen, en oneig., met vrolijke bereidwilligheid. Nu gij uw* bijfland ons met opene armen bied. Feitam. Waerom hij u in dfopene armen, nam. Moon. Het bloed ftroomde uit de opene wonden. Een open veld, dat door geene bosfchen enz. ingefloten is. En jchep, langs 't open velt, eens ruimen aim. Poot. Gij moet het vat in de opene lucht zetten. Hoe blaest ze een vrij-cn aim in Edens ope luchten! Moon. Opene, onverzegelde, brieven. Van hier opene brieven, in de " middele. literaepatentes, waarvan het onduitfche patent. Met nadere bepalingen: dat kind heeft in geen drie dagen open lijf gehad. Open lijf houden, voor den ftoelgang zorgen. Mijn huis en hart ftaan altijd voor u «pen, gij hebt tot mijn huis altijd eenen vrijen toegang, en deelt ' In mijiie gunst. Oneigenlijk, enbemuurd , onbewald: Eene opene jlad. Bebouwt met hondert vijftigh oopene vlekken. Hooft. Niet waargenomen , niet bezeten: zoo : lang dat kerkelijke ambt open ftond. De jagt is al open, men mag a! op de jagt gaan. Open tijd bij Kil., waarin de kerkwetten het trouwen en de brniioftvermakerj toelaten. Voor openlijk , voor aller oog: langs de opene /lra,at naakt loepen» Open hof houden. Opene, vrije, tafel houden, waar elk fpijzen kan. Openbaar gemaakt: ' opdat hun last, u open werd? geleid Feitam. Zich open ' geven , zich bloot ftellen: die zich niet open geeft voor '# vrouwelijk geweld. G. Bidloo. Hij heeft een open gezigt, men kan de gevoelens zijner ziel, die niets be- • dekt houdt, in het ongeveinsde gelaat ontdekken. Jk zal met een open hart tot u fpreken, vertrouwelijk met n omgaan. In dezen zin alleen lijdt het trappen van veri'root'fng. Met eene opent kaetrt fpilen f overdr, voor dt ' veist  O p e. 70$ vuist handelen. Een open wind, die vlak voor het zeil is en met eene frisfche Koelte waait: waar langs wij nu met een openen wind heen ftevenden. Bog. Open werdt ook als een zelfft. naamw. van het onz. geflacht. gebruikt. Eigenlijk eene openirtg: was die ftadt door 't zelve epen ingenomen. Hooft. Zoo 't barbarisch graf V gelauwert hoofs een epen gaf. Poot. Oneig. beduidt het eene zich aanbiedende gelegenheid, om eene zaak te bekomen, om eene zaak wel uit te voeren; eene goede uitkomst: en dan ontmoet hij nogh geen open. Poot. De zege alleen geve aan ons alle een veilig \open. S. Feitam. Die den airdboom oit een padt en veiligh open tot den verzoenden Piemel geeft. Poot. Zoo zie ick ' eenigzins een open in mijn''zaken. De Deck. Als bijwoord plaatst men het bij verfcheidene werkwoorden, als: open deen, open gaan, open liggen, open leggen, openluiken, openmaken, openruk, ken, open flaan, open ftaan, open trekken enz. Voor dit epen, bij werkwoorden gebezigd, wordt ook dikwerf op gebruikt, als opbreken, opmaken, oprukken, vcor epen breken enz. Zoo ook opaoen. voov open doen; doch Biet altoos. Verkeerdelijk zegt daarom Vond. Aen d'Aemftel en aen 't T daer doet zich heerlijk open Zij, die als Keijzerin de kroon draeght van Europe. Zoo ook geeft openluiken eigenlijk te kennen voor de eerfte maal zich openen, en opluiken,' na verdapt te zijn zich weder ontfluiten, friscb worden , en verder opwasfen. Gelijk in haer en bol een bloem, eer ze open luie kt. Vond. De regen doet de bloemen opluiken. Het kind begint weer op te luiken. Als de bloewen loken op, niet epen. Maar hebben wij dusdanig werkwoord , in dien zin genomen, niet in gebruik, men zegge open: ik zag ie deur open. Opzien voor open zien is niet in zwang. Ondertusfchen, zoodra er eene figuur plaats grijpt, zette men open voor op: de deur blijft op; maar: mijn hart blijft voor alle braven open. Elk overwege, hier, de duidelijkheid: deze alleen fchrijftons, in deze zaak, hare wetten voor. Voorts komt van epen het naamw. openheid, oneig.s de gulfte openheit van V harte. Overz. v. Herv. —— Openlijk. Zamenftell.: openlorftig, openborftige gemeen* fehap, waarbij niets bedekt blijft. Hooft. — Openhartig: ftadt door 't zelve  704 tig: openhartigh(gul, opregt, vrij) fchrijven. Poot.— Openhartigheid, openhartiglijk. Open, bij Otfr. en Wii.ler. hoogd. offen, nederf. apen, angelf. open en r#>e, eng. qös», deen. aaben en aabent, zw. oppen en ijppen. Het ftamt van 0/> af. OPENBAAR, bijv. n. tn bijw., openbaarder openbaarst. Open, onbedekt: graven, die niet epenbaer en zijn. Bvbexv. Van elk daarvoor gehouden en erkend: dat is eene openbare leugen. Bekend, voor elks oog bloot: epenbare vergadering houden. De zaak is openbaar. Iets openbaar maken. Zoo ook het Zelfft. onz. n.: in het openbaar verfchijnen. Oul. werd openhaar ook voor open gebezigd: eenre flat , die openbaar ende fonder omme- f' anc van muren Is. Byb. 1477. Van open en baar. laar den heerfchenden regel moest de kracht der uitfpraak op epen vallen; doch , nadrukshalve , komt zij vaak op baar, dewijl, oudtijds, baar en baren voor openbaar en openbaren gebruikt werden. Zie baar. Deze zamenft. openbaar fchijnt, daarom, enkel om nuer kracht bij te zetten, gefchied te zijn. Van hier; openbaarlijk. OPENBAREN, bedr.w., gelijkvl. Ik openbaarde, heb geopenbaard. Onbedekt doen zijn, aan het licht brengen; méér eigenlijk; die openbaerde de beste paerle, die zoo diep-begraven logh. Vond. Meer oneigenlijk, eene geheime, verborgene zaak aan iemand,of aan meer menfchen, bekend maken : iemand ten geheim openbaren. Ik heb hem mijn geheele hart geopenbaard. Die zaak zal zich wel opemaren. Openbaren, zonder zich, werd oul. ook voor verfchijnt n, zich vertoonen, gebezigd. Te priemtijt (,'s morgens vroeg) openbaarde hij Marie Magdalene, spiec. der volc. Ende die here openbaerde abram. Byb. 1477. OPENBARING, z. n., vr., der, of van de openharing; meerv. openbaringen. In het algemeen iedere bekendmaking , in den ftijl des bijbels : maer door openbaringe der waerheyt ons aengenaem makende. Bybelv. Meer bepaaldelijk, de bekendmaking van eene verborgene zaak: epenbaringhc dor htymelycheyt, Doresl. In nog engere beteekeni*, bovennatuurlijke, goddelijke ontdekkingen: hij geeft goddelijke openbaringen voer. Ook de ganfehe heilige Schrift heet de goddelijke Openharing. Zit ing, OP.  G p E, 0 p p. y°3 OPENEN, bedr.w., gelijkvl. Ik opende, heb geopend. Open maken, een woord van den deftigen ftijl: eene flesch openen, door dezelve te ontkürken; eene deur openen, door dezelve te ontfluiten; eenen brief openen, door denzelven te ontzegelen. Open uwe oogen. Zou zulk een maegt haer wont fteets openen? Poot. De loopgraven openen, dezelve door graven maken. Eene ader openen , aderlaten. Hij is geopend, na zijnen dood fneed men zijn lijk op. Den veidtogt openen, dien aanvangen. Voor het openen van de vaart naar Indien. Bog. Hij opent ons benaaude treurtoneelen. G. Brandt. Zoo* dra de flikkering en 't woeden hunner zwaarden een bloedbad openden. Feftam. De gelederen openen, krijgskundig woord. Oneig.: iemand zijn hart openen, zijne gedachten bekend maken. Opent mij beide eens uw gemoed. Biüloo. Iemand de oogen openen, hem inzien in iets geven. Dit opende 't gezicht der hooge heerfchap. pijen, dit ontdekte haar het geheim. G. Brandt. verklaren, uitleggen: de Schrift openen. Van hier: opening, een gat in eene wonde: eene opening maken. Opening van een lijk — van den veidtogt. Eertle onderhandeling : de opening van vrede. Licht, verklaring: ■ik zal u opening van raken geven. Van zijn ondervinden eopening te dotn. Hooft. Tot opening van deze woorden. 0/>fK«»,bijlsiDOR. ejfonon, Otfr. en Willer. offenen, angelf. openian, hoogd. öjfnen, nederf. apenen, zw. ëpna. OPENTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en enten: ik entte op, heb opgeent. Door enten boven op eenen tak plaatlen. OPETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. ep en eten; ik at op, heb opgegeten. Door eten opmaken : alles opeten. Na al zijn Moeders goed te hebben opgegeten. A. Harts. En of de Nijt van fpijt haar hart opeet? Vond. Zie hart. In het gemeen, verteren: de roest eetftale glansfen op. Vond. Van hier: opeter. Bybelv. OPFAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en pakken (zie fikfakken): ikfakteop, heb opgefakt. Aangrijpen om weg te voeren: en doet dengiizelaar opfakken door de ftoutheit van eenen heibardier. Hooft. ©PFE1LEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op  ?o6 O P f. open feilen: ik feilde op, heb opgefeild. Met eene feil opnemen, opdweilen: de kamer opfeilen. Och dan wort al jou fnot en tranen opgefeijlt. H. Sweerts. OPFLADDEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fladderen: ik fladderde op , ben opgefladderd. Fladderend opvliegen. OPFLAKKEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en flakkeren: ik flakkerde op, ben opgeflakkerd. Flakkerend opftijgen , fterker dan opflikkeren: de vlam, door den wint opflackerende. Vond. Tot dat de lichte vlam opflakkert door de daken. Hoogvl. Fig. dingen, door welke de wellustigheijd opflakkert. Oud. OPFLANSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en flanfen\ ik flanste op , heb opgeflanst. Slordig op ieis werpen, boven op iets flanfen. OPFLEUREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. v, m., dtsopgangs, of van den opgang} meerv. opgangen. De daaü van opgaan, eigenl : ende fijnen opganck, waerdior hij henen opginck in het huyt dts JUeeren. Bybelv. Meer oneigenlijk van andere zaken: de opgang van dien brant. Vond. De opgang der zee, de vloed. Foor zonnen opgang. Fig,: o dag, uw opgank fipel haer nieuwe vreugt. K. Brandt. In verdere figuur, begin: Neroos jeugt vertoont reede in haer' opgang al de deugt, j, de Haes. In het bijzonder een aanvang, een beginfel, met roem en luister ontltaande: inden opgang van haer dagen. Vond. Ik zing den opgang der doorluchte Batavieren. G. Brandt. Hierheen behoort de fpreekwijs: eenen goeden opgang maken. Zijne wapenen hadden veel opgang. Dat gene, wat opgaat. Hierheen behoort de Bijb. fpreekwijs alleen; de cpgangh uit der hoogte, deChristus. Iets, waardoormen opgaat; met een meerv.: een huis met eenen ruimen op~ gang. Die berg heeft aan de zuidzijde alleen twee fteile opgangen. Die plaats aan den hemel, waar de zon opgaat : die fich nu legeren fullen oostwaert, tegen den opganck. Bybelv. OPGAPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en gapen: ik gaapte op, heb opgegaapt. Met opzet oen mond opdoen. OPGAREN, zie opgaderen. OPGEBLAZEN, opgeblazenheid. Zie opblazen. OPGEBRUIKEN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en gebruiken: ik gebruikte op, heb opgebruikt* Door gebruik verteren, opmaken. Een woord der dagelijkfche taal. OPGÉIfEN (anderen fpellen opgijen), bedr. w., gelijkvl. Van hét fcheidb. voorz. op eageijen: ik geide op, heb  O p Os 709 ophegeid, Ophijfchen: warneer wij' eenige zeilen opgij» den. Rog. OPGELD,' z. n., o., des opgelds, of van het opgeld; meerv. opgelden, van meer lommen. Dat geld, het welk men hovende waarde van eene muntfoort ontvangt, ais men eene betere muntfoort tegen geringere uitwisfelt: de hollandfche dukaten doen zeven ftuivers opgeld. Ook eene boete van geld boven de verfchuldigde fom , als die niet op den tijd betaald wordt. De waarde van het bankgela boven het kasgeld noemt men anders, met een italiaansch woord, agio. -— Van op en geld. OPGEREGT (upgerigt), z- n., o., des opgeregtt, of van het opgeregt; zonder meerv. Een woord, dat in het Landr. van Nym. voorkomt, waar een gewone geregtsdag den naam van opgerichtsdag draagt. Op is bier, misfchien, zooveel als open. OPGERUID, zie opruijen, OPGESCHOTEN, bijv. n. , zijnde het verleden deelwoord van op fchieten, voor groot worden: een opge* fchoten jongen. OPGESCH R AN DERD, zie op fchrander en. OPGESPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep tn gespen: ik gespte op, heh cpgegespt. Met eenen gelp ophaken. OPGESTEN Qopgistenji onz, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, op en gesten: ik gestte op, henopgegest. Door gest oprijzen. Van hier: opgesting, opgisting, overdragt: de opgisting van zijne boosheid. OPGETOGEN, verl. deelw., van optiegen, cptijgen, optuigen , zonder trappen van vergrooting. Opgetrokken, dadelijk en lijdelijk: wie voelt zich niet van 't aerdtrijk ofgetogen? K. Brandt. Hooger gebouwd: hoe de Vorst dit zwaarlijvigh gebouw, ter tinne toe, opgetoogen heeft. Hooft. Verrukt: zijn zangnimf, in Siloos grootheit opgetogen. K. Brandt. Heeft Baerles naem uw zinnen opgetogen? K, Brandt. Van blijdfchap opgetegem N. Versteeg. Voor 't opgetogen oogh. Vonb. Zoo dat men in de verrukking van eenen opgetoogen geest moest zeggen. Frantz. Opgevoed: 0 fnode, die van oen wolvin zijt opgetogen. H. Schim Doordien wij van jonx in deerlijke dwalingen opgetogen zijn. Hooft. Hoe menigh eerbaer wijf heeft dochters opgetogen! Cats. I z Als  fio O e o. Ah ik aen het hof was opgetogen. Verst. Die aarde, die hem eerst heeft opgetogen. G. Brandt. Maar voegt een maagd, zoo needrig opgetoogen, De luister wel van 't zwierig bruüötskteed? L. VV. v. Merk. Van hier: opgetogenheid, verrukking. OPGEVEN, becir. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en geven : ik gaf op, heb opgegeven- In de hoogre geven; hooi opgeven, met de vork opfteken. Eenen bal opgeven, in de hoogte werpen. Gelijck een bornput fijn water opgeeft. Byeelv. Wederk.: de vogel kan '■zich niet opgeven, niet opvliegen. Indien zin gebruikt men het ook onz. voor rijzen: dat deeg geeft niet op. Op de oppervlakte van iets , boven op iets leggen : den last opgheven. Kit. Hierheen behoort het drukkerswoord opgeven, den inkt op vormen doen. Opdoen, openen. .SJeze beteekenis komt, thans, wel niet in den eigenlijken zin meer voor; onderttisfchei moet zij-, voorheen, gebruikelijk geweest zijn: .de volgende figuurl. uitdrukkingen veronderftcllen dit. (i) Overgeven, het bezit van iets aan eenen ander, die meer magt heeft, inruimen: eene fiad, eene vesting opgeven. (2) Vrijwillig varen laten : geef nimmer den moed op. De Arts geeft den zieke op. Ik geef het op, ik geef het gewonnen. Zij konden het raadfel niet entknoopen; zij moesten het opgeven. Ter verrigting opdragen: wat les gaf de meester u op? Iemand een raadfel — eene vraag opgeven. Ter aanteekening bekend maken: iemands naam, woning enz. opgeven. Pogchen, fnoeven: hoog en breed opgeven. Van hier: opgever, pogcher, opgeving, overgeving. OPGEWEKT, opgewektheid. Zie opwekken. OPGEZ1GT, z. n., o., des opgezigts, of van het opgezigt; zonder meerv. Opflag van de oogen: maer als fij hem. met een vriendelijck opgeficht een fnebbe van de hare toereijekte. J. v. Heemskerck. Van op en gezigt. OPGIETEN, bedr. w. ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn gieten: ik goot op , heb opgegoten. Water door gieten op iets doen. Van hier: epgieting. OPGISTKN, spgistiffg. Zie opgeflen. OPGLANZEN, bedr. w., gelijkvl Van het fcheidb. voorz. op en glanzen: ik glansde op, heb opgeglansd. Nieuwen glans op iets maken. OP-  O p c. 7H OPGLIMMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidbo voorz. op en glimmen: ik glom op, ben opgeglommen. Van nieuws aanglimmen. OPGLINSTEREN, (opglensteren), onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en glinsteren: ik glinsterde op, ben opgeglinsterd. Glinsterend opftijgen: daer vat de vlam nu 't hart, en glenftert levend op. Oudaan. OPGLIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en glippen: ik glipte op, heb opgeglipt. Door het opwaarts buigen van de punt, eenen glip in eene pen maken. OPGLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en gloeijen: ik gloeide op, ben opgegloeid. Met nieuwen gloed ontbranden: ik voele een" Etna in mijn borst opgloeien. Vond, Weerlichtende in de zon met tintelende vonken, en duizent kleuren , weer opgloei* ende en vergaen, en domlende onder een. Anton. Ook kan het bedr. gebezigd worden, voor gloeijend maken : het ijzer opgloei jen. OPGLOREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en gloren: ik gloorde op ,'ben opgegloord. Van nieuws gloren; in den eigenleken en oneigenlijken zin. OPGNAPPEN, zie opknappen. OPGOLPEN, zie opgulpen. OPGOOIJEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en gooijen: ik gooide op, heb opgegooid. In de hoogte gooijen. Figuurl.: een balletje opgotijen, de gedachten van anderen toetfen, door het doen van een onverwacht voorftel; in de dagelijkfche verkeering. OMGORDEN (opgordelen), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open gorden: ik gordde op, heb opge* gord. Door middel van eenen gordel opfchorten, hoo« ger binden. Van hier: opgording. OPGRABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn grabbelen: ik grabbelde. op, heb opgegrab* beid. Grabbelend oprapen. OPGRAVEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open graven: ik groef op, heb opgegraven. Door graven opbrengen: een lijk opgraven. Den grondjlag der kennis tot aen zijnen oorfpronk opgraven. Ten Kate. Door graven openen: eenen weg opgraven. Die weg is niet opgegraven, dat middel is u niet benomen. Van hier: opgraver, opgraving. Zz% OP-  7U Op*, O p h. OPGRIJPEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. 1 voorz. op eri grijpen: ik greep op, heb opgegr.'ptn. Grijpen en opheffen: de klemvogel greep eene duif op. En d' arent kluift zoo d op^egrepe tortel. Vond. Oneig.: in ons harsfenvat opgegrepen. Vond. OPGROEÏJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en groeijen : ik groeide op, ben opgegroeid. Door groeijing opfdhieten: tot eenen hoogen boom opgroeijen. Groot worden, in ligchaams lengte aanwasfen: wij zijn in vrientfchap opgegroeit. Poot. Zich in de ruimte uitzetten, vermeerderd worden: van enckefhuijfen is groot PLoomcn opgegroeijt. Huyg. Kracht en fterkte ontvangen: ik hen er niet tegen opgegroeid. Opgegroeit tot zulk een pak. Vond, Magt en luister met de jaren krijgen: als Jozef tot een" Heilandt op moog granen. Verst. OPGROENEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voötz op en groenen: ik groende op,' ben opgegroend. Na verdorring weder groen worden. OPGULPEN (opgolpeh), onz: w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en gulpen: ik gulpte op , ben opgegulpt. Met' eene gulp opkomen : in tranen , van Godts voeten opgegolpen. Vond. , die het ongelijkvl. bezigt. OPHAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en haken: ik haakte op, heb opgehaakt. Door middel van een haakvormig werktuig iets ophouden, dat het niet neerglijde : dé vlechten met eenen gouden gesp opgehackt. Vond. Vanhier: ophaking. OPHAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en hakken: ik hakte on , heb opgehakt. Door hakken eene opening maken. Van hier: ophakking. OPHALEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. openhalen: ik haalde op, heb opgehaald. Opwaarts halen, opdekken: haal op! Zij haalden het net op: het was vol visch. Hoe zal hij dat ophalen, uitvoeren ? Iemand bij den rug ophalen / hem belasteren. Door opfuuiven opwaarts brengen: het fnot ophalen. Zijn hart ophalen, door lange inademing, verfche lucht fcheppen, otieig., zich verkwikken: zoude ik niet mijn hart ophalen tn uwen lof? H. Schim. IFaerin hij't hart ophaelt, met den lof van 't wonder der geleerthsit, Huig de Groot , uit te meten. J. de Haes. Haalt uwe harten nu vrij onbekommerd ep. P. Rab, Zij haalt haar J • hart  O ï h. 7IS hart in traanen op. M. L. Bovenwaarts bewegen; de fchouders ophalen, eene houding, welke men aanneemt als ons eene zaak verlegen maakt; als ons iets mis. haagt; als wij geene hulp kunnen aanbrengen. Een kleed ophalen, het, door opkrabbing van de wol, eenigzins nieuw maken. Hooger maken: eenen muur tot twintig voet boven het waier ophalen. Oneig., m top verheiFen, prijzen, roemen :''* koop/lot van Mercuur, de Beurs, noch eens ten hemel in mijn dichten op te kaelen. Anton. IVaerbij de lof des Heldts c>* Tacitus die ophaelt) niet mag halen. K. Brandt. Beginnen voor te dragen, aanroeren : gij moet die zaak niet meer op iaJen. Door zwaarte doen rijzen: dat haalt geen vijftig pond op. Oneig., overtreffen : die edele daad kan de vorige vergriipingen ophalen. Iemand in ver ftand ophalen. OÜz., met hebben: een enkle dag in uw paleis haalt te* gen duizend elders op. H. Muntinghe. Die tegens art geweld op kan halen. G. Bidloo. Opleiden: eenen gezant ten hove ophalen. Iemand ophalen om te danfen. De gevangenen ophalen. Uit vorige tijden te voorfchijn brengen en in het geheugen roepen: wat haelt ge exempels op ? ï. de Haes. Daer hij onder de memhaftige luiden drie mannen ophaelt. J. de Haes. Och geen Ilias van plagen weer op te halen! P. Kabits. Of moet men, 0 Achilles, u, met uw3 Patroklus, hier ten eerften opgaen haelen ? Poot. Het lust mij uit d aloutheid d" eerfte Aandosnders dier gewesten op te haaien. Bog. In het gemeen, aantoonen, verhalen: ick zal t bedrog niet ophalen. Vond. Die geenszins magtigh is al 't fchoon van hare leden op te halen. j. de Haes. Verwacht niet dat ik hare fchomheit op zal halen. J. de Haes. Inzamelen: geld bi] de huizen ophalen. Upen halen, opfnijden: het lanP in herfstmaent efen ophalen. Vond. Van hier: ophaler, inzaaiend:., ophalmg. Zamenft.: ophaalbrug, ophaalnet. OPHANGEN, beur. w., ongelukvl. Van het Jcneidb. voorz, op en hangen: ik hing op, heb opgehangen. _ In de hoogte hangen: hang de wasch op. Hi] zal zijnen wapenroof ophangen. Vond. Hang het aan dien fptjker ep. Aan de galg hangen: hij deed alle Leeraars en Hoofden der Onroomfchen ophangen. Hooft. Openlijk te koop bieden: hang het huis nog eens weder op, of net Zi 3 meer  ^14 O p h. meer gelden mogte. Zie verder onder eor. Van hier: ophanging. Bybelv. OPHAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en Aa//>e«: ik hapte op, Aeè opgehapt. Happend in den mond nemen en opeten. OPHARKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en harken: ik harkte op, heb opgeharkt. Op eenen hoop harken. . OPHASPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. c/> en haspelen: ik haspelde op, heb opgehaspeld. Op den haspel brengen. . OPHAVIG (ophevig), bijv. n. en bijw., ophavtger opha- vigst. Veroud. woord, ligt toornig wordende. Van op en heffen. Zie ig. OPHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. op cn hebben: ik had op, heb opgehad. Men gebruikt dit woord , in de zamenleving : zij had borstrok aan , noch hoed op. Ik heb mijne boterham nog niet op. Veel met iemand ophebben, van hem houden. In de zamenleving zegt men van iemand, die te veel gedronken heeft: hij heeft wat op. OPHEF, z. n., m., des ophefs, of van den ophef; zonder meerv. Aanheffing van een gezang, om den toon te ftellen: den ophef doen. Ongegronde roem: eenen grooten ophef van iets maken. OPHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het lcheidb. voorz. op en heffen: ik hief op, heb opgeheven. In de hoogte heffen: om 't wraakzwaard op te heffen. S. bzitama. Met opgeheve kling. Vond. Plet fijnen opgeheven deert. K. v. Mand. Met opgeheven hant. H. Schim. Zie'ook oog. Be roede is reeds opgeheven, de misdaad zal gewroken worden. Terwijl de firenge roê reeds opgeheven is. Feitam. Den toon zetten, den ophef doen; waar het onz. voorkomt: hef op. Oneig.: laat ons onze harten tot God opheffen Een gefchrci — eene weeklage opheffen, in oen bijb. ftijl. Verheffen, roemen: die df eer van Amfterdam zoo hoog hebt opgeheven. Anton. Dat ligt, oprapen : iets van den vloer opheffen. Oneig.: het beflag op de fchepen is weer opgeheven. Van hier: opheffing. Voor opheffen, is oul. ook opyerheffen'vn gebruik geweest.: dat kruys van der aarde in der lucht •pyerheven. Clar. Spieg.  O P h. "15 OPHEKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en hekelen: ik hekelde op, heb opge.hekeld. Van nieuws hekelen , af hekelen. OPHELDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fsheidh. voorz. op en helderen: ik helderde op, heh en ben opgehelderd. Bedr., van nieuws helderheid en hcht geven: dat nieuwe glas heldert het vertrek op. Oneig., verlichten: zijn liefde zal uwe oogen ophelderen. J. de Haes. Ook zal ik zijn verfland ophtldren. Versteeg. flet aenzichtwetr op'te helderen, en luister bij te zetten. Anton. Duidelijker verklaren: met eene gelijkenis zal ik de zaak ophelderen. Zoo ook: de opheldering van dit voorftel. Onz., met zijn , weder helder worden: het helderde, na die donkere bui, pas weder op, of enz. Oneig : dat meisje heldert weder op, wordt goelijker. OPHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz, op en helpen: ik hop (hielp, oudt. halp) op, hea opgeholpen. Eigenlijk, iemand, die op den grond ligt, in de booste helpen: want daer en is geen tweede om hem cp te helpen. Byb. Hij holfi het jchreijende wicht op. Oneig, , iemand, tot verbetering van zijnen toeftand , de behulpzame hand bieden: hij holp hem uit zijne armoede op. Van hier: ophelping. ' OPHEMELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het rchejdb. voorz. op en hemelen: ik hemelde op, heb opgehemeld. _ \%a hemel voeren: thans hemelt Maroos Heldewerk mijn zinnen op door't zwerk. Poot. Mij op te hemelen aan *sVaders_ regte hand. M. L. In bet algemeen, verhellen : zoo hemelt htj de dichtkunst op. Zoovóert hij.haren Iofintop.J.p%,nfiB.s. Als of men de deugt daerin opgehemelt zoude zien. j. de Hars. Die van trap tot trap zijt opgehemelt. Anton. Wijders, het beeld van de reinheid des hemels ontleend zijnde , beteekent dit woord van nieuws reinigen , ichoon maken: eene kamer ophemelen. Droogen, tot behulp der kranken voortgebracht, gewoon het lichaem op te heem/■'», quaettt weeren. Anton. Oneig., zaken in orde brengen: daar hij de zaaken heusfelijk opkeemelde, . zonder wijder te woeden. Hooft, Opruimen en betere dingen of nerfonen aanftellen: om 'f hoj op te heemeten. Hooft. Verder, wanneer het beeld van de fchoojjheid en pracht des fterrenhemels genomen wordt, duifll het aan opüeren, optooijen: hij zal met melk en btoet epbeemlen uw verwarde wangen. H. Sctiitó, Opgehemelt Zz 4 mt  fi6 O ? h. piet zijn pleghtige Jieraden. J. de Hat s. Die mevreu epheetn'len. Anton. Om onze moederwel op ie hemelen. J. de Haes. Die het Amfterdamsch Kapitool met zoo prachtig een beeldwerk van Goden ziet ppgeheemelt. Anton. Oneig., met luister en pracht vereeren: met weeniger traanen zijt gij opgeheemelt Cpaucioribus lacrijmis compofitus es. Tacit.J , is uw geoeente te zamen gebragt, zijt gij bijgezet. Hooft. Van hier: ophemeling. OPHERKEN, zie opharken. OP HEVIG , zie ophavig. OPHIJSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, op en hijfchen: ik heesch op, heb opgehefchen. Ook: ik hijschte op, heb opgehijscht. Met eene katrol optrekken: turfophijfchen. In het gemeen, door tou* wen optrekken: mijn Jefus! 'k jie u opgeheist. H. S we erts. OPHINKEN, onz.w , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en hinken: ik hinkte (oul. honk) op, ben opgehinkt (oul. opgehonken). Door hinken opwaarts komen, op iets neerkomen. OPHIPPEN, onz.w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. op en hippen: ik hipte op, heb opgehipt. Zich hippend naar boven bewegen. OPHITSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. optnhitfen: ikhitfte ep, heb opgehitst. Hun ien door aanhitfing nog vuriger maken. Voorts, in fhrkere beweging brengen, waardoor de driften tot onedeie daden hevigeren togt gevoelen: hoe kunt gij 'smenfchen bloedt ophisfen? Hooft. Zoo gebruikt men bet van de driften zelve: maer d' opgchitfte twist aen 't gloeien hiel feller aen. Vond. Van die ligcharaelijke bewegingen, die door de gaandegemaakte driften veroorzaakt worden: 's volks opgehitfle en heljche lasterftem klinkt. Poot. Van hier,in het gemeen, tot laakbare bedrijven fterker aanzetten: Zoo U' Arragonner weer, van bloetdorst opgehitst. Anton. Straksfchreeut et' opgehitfle fchasr van t graeu. J. de Haes. Tot burgerlijke twist opgehitst. Scriver. Die Prinsfen van een bleet in 't blinkend harnas tegens elkander ophitst. G. Brandt. Van hier: ephitfer, vr. ophitsfler, ophitfing. OPHOEPELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. ▼oorz. ep en hoepelen: ik hoepelde ep, ken opgehoepeld. la  O p h. 717 In het gemeene leven, zich als een kwade jongen weg. pakken. OPHOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en hangen: ik hoogde op, heb opgehoogd. Hooger maken: de kerk zal eenen voet opgehoogd worden. Meer bieden , tot hoogeren prijs opjagen. Bij Vonb. komt het onz. voor, met zijn. Hij zegt van een gezigc uit zee naar den oever toe: het lant begost op te hoogen. Van hier: ophooging, in den eerften zin: de ophooging van den dijk. OPHOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en hoopen: ik hoopte op, heb opgehoopt. Tot eenen hoop op elkander leggen : een duin van as en vuil' nis, zoo hoogh opgehoopt, uit de zautkeeten. Hooft. Fig., meerder maken , verzwaren : zijne zon'len ophoopen. Overladen: iemand met weldaden ophoopen. Halma. Van hier: ophooping. OPHOOREN, veroud. onz. w., dat bij Kil, en L. tem Kate opgeteekend ftaat en gelijkvl. is: ik hoorde op, heb opgehoord. Van op en het oude hooren. Ophouden, in hen hoogd., waar het zeer vaak voorkomt, aufhóren, nalaten, een einde nemen. De afdamming is onzeker. Wachter brengt bet tot het zw. gb'ra, doen, bet welk hij met het lat gerere en het gr. %£>.pi%siv overeenbreng!; Frisch btfchouwt het als eene figuur van het volgende op'iooren; Ihre vergelijkt het met het ijsl. hyr, rustig; Adelung, die dit laatfte als het dragelijkfle omhelst, verlangt nog naar meer licht: wij wagen daarom eene niet ongegronde gisfing, en meenen, dat het met oord (zie dit woord), een einde van iets, eenen oorfprong heeft. Dat in hooren eene harde, in oord eene zachte 0 gevonden wordt; dat daar eene uitblazing, hier dezelve niet plaats grijpt, dit zal wel niemand, die eenigzins taalkundig is, deze afleiding gedwongen doen voorkomen. OPHOOREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, op en hooren: ik hoorde op, heb opgehoord. Met verwondering en tevens opgefteken hootd, naar eene onverwachte zaak hooren : wat hoorde ik daarvan op! OPHOUDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en houden: ik hield op, heb opgehouden. Bedr., (1) inde hoogte houden: van zwakheid konde hij zijn hoofd niet ophouden: Oneig.: die RoZz 5 me  fit O r h. me *t hooft ophoudt. Vond. Ook: zich ophouden, zich overeind houden. Voor vallen bewaren, onderftutten, onderfteunen: door eenen balk eenen ganfchen gevel ophouden. Oneig.: iemands eer en achting ophouden. Gij leerde hem d' ter van zijn" beroemden ftam ophouden. Hoogstr. Wijders in ftand en wezen houden, opvoeden ; eene verouderde beteekenis: in wiens woninghe ick van jongs opghehouden was. D. Volck. Coornh. Van hier: ophouder, opvoeder, ophoudfter bij Rodenb., en ophouding bij Doresl. Den loop of voortgang ftremmen, en wel eigenl., ten aanzien van plaats en ruimte: hij weet kort op te houden (in het paarden berijden). Vond. Het bloeden ophouden. Zijn wa~ ter ophouden. Het water eener gracht, door eenen dam, ophouden. Den vijand door fchermutfelingen ophouden. Door 's Helts beleit misleit en fchrander opgehouden. Vond. Ik zal u niet ophouden. Houd mij niet lang op! Fig. , den voortgang eener zaak, ten opzigt van den tijd, dralend houden: hoelang hebt gij nu de gezanten met ijdele hoop opgehouden! Zich lang bij eene zaak ophouden. Bij zich behouden , eene verblijfplaats geven : hij leefde van, bij nacht, dieven op te houden. Meest wederk.: zich ophouden, eenen tijd lang ergens verblijven. Hij hield zich lang te Venetië op. Zich vermaken: zich met een deel beuzelingen ophouden. (a) Open houden; in het gemeene leven: ik kan mijne oogen niet langer ophouden. De hand — den hoed - den zak ophouden. Zijnen mond ophouden. Iemand den mond ophouden , hem den kost geven. Hierheen behoort de fpreekwijs: eene fchool ophouden, die voor elk open ftaat. Een hoerhuis ophouden. (3) Boven op iets houden; in de dagelijkfche taal: het woei, dat ik mijnen hoed niet ophouden kon. Onz., met hebben, nalaten iets te doen : met fcheiden ophouden. Waer voor de ftad (de^ inwoners derzelve) niet ophoudt te bedancken. Vond. Zonder ophouden weldoen. Fig. iets Biet .meer zijn: gij houdt op mijn vriend te zijn. Insgelijks van leveniooze zaken: de donder houdt op. De wond houdt op van bloeden. De boomen hebben opgehouden met bloeijen. Een einde krijgen: eindelijk hield die langdurige oorlog op. Van bier: ophouding, ftilftand, tegenhouding, verberging, opltopping De fpreekwijs bij Doresl. voorkomende is ongewoon: hout op van mij, went tnz. Dit is in na-  0?h, O p j, 719 vojging van Luth. Overzett. , door Adelung ook afgekeurd; wij zeggen: laat van mij af. OPHOUT, z. n., o., des ophouts, of van het ephout; zonder meerv. Takken van zware boomen, die vallen zullen. Geld. woord. Van op en kout. OPHOUWEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en houwen: ik hieuw op, heb opgehouwen. Boven op iets houwen. OPHUIDEN (in Gron: ophuden, bij Kil. het enkele huiden), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn huiden: ik huidde op, heb opgehuid Uil gierigheid opzamelen. In Gron. zegt men van iemand, die di: doet: hij is een hudepot. Met hof den uit eene bron. OPHUILEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en huilen: ik huilde op, heb opgehuild. Huilend zijne Item verheffen, met het opfteken van het hoofd. OPHUIVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ' op en huiven: ik huifde cp, heb epgehuifd. Huifswijze optooijen: ghij, die met het witte floers ophuift deez heilige fneeuw. Hooft. OPHULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb.voorz. op en hullen: ik hulde op, heb opgehuid. Met ee» hulfel verfieren : gij heit mijn hooft cpgehult, H. Schim. In het gemeen, optooijen , opfieren : Hoort, Joffers, licht gepaeit, Geflreelt en cpgehult door wisfelbaere dingen. Moon. Z//V helt ziende opgehült met jlralen. Hoogvl. OPHUPPELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en huppelen: ik huppelde op , heb opgehuppeld. Van blijufchap opfpringen : 'k zal in de fchaduw van uw fchachten ophuppelen. Vond. OPHUTSELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz op en hutfelen: ik hutfelde op, heb opgehutfeld, Hutfelend om hoog bewegen. OPJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en jagen: ik joeg op, heb opgejaagd. In de hoogte jagen: iemand de trappen opjagen. Oneig. wordt het van andere dingen ook gebezigd: de wind heejt het water hoog opgejaagd. Doen zwellen, uitzetten: denbuijck epjaeghen. Kil. Niemant en roeme zich in zijn groot en cpghejaegt lichaem. J. de Brune. In de hoogte doen rijzen : toen kuifche drift de vlammen opjoeg van ten wettelijken brand, G. Bidloo. De gist van uwen drank jaagt  7*o O p ij, Oh. jaagt veel gebreken op. G. Brandt» Aanzetten, aan. vuren: welke fpijt hun den woedt, met verfche verbal' ghenheit, opjotgh. Hoopt. In prijs doen rijzen: hij joeg dat boek hoog op. Tegen elkander opjagen. Van zijne plaats jagen, zoodat men met haast moet opftaan. Eig., eenen haas uit het leger opjagen. Iemand opjagen zegt men ook, oneigenlijk, van zulken, wien men onverwachts noorlzaakt, zijne zitplaats, of gehuurde woning te verlaten. OPIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op ijken: ik ijkte op, heb opgeijkt. Door eea ijkijzer opbranden. \ OPJGKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en jukken: ik jukte op , heb opgejukt. Een juk opleggen: en met geloge nek, ten einde ik, opgejukt , een kertfwijl fchoon verftrek aan d'opgeblazentieit. hooft. OPKAAUWEN, bedr.w., gelijkvl. Van het lcneidb. voorz. op en kaauwen: ik iaauwde op, heb opgekaauwd. Door kaauwen opeten : die 't niet gretig op en kaeut voor juiker en banket. J. de Deck. OPKABBELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kabbelen: ik kabbelde op, ben opgekabbeld. Kabbelend opvloeijen. OPKALANDERËN (opklanderen), bedr. w. gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. op en kalanderen: ik kalanderde op, heb opgekalanderd. Door kalanderen nieuwen glans op doek enz, maken. OPKAMER, z. n., vr., der, of'van de opkamer; meerv. opkamers. Eene kamer bovan eenen kelder, hoogerdan andere kamers, bovenkamer. Van op en kamer. OPKAMMEN (opkemmen), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kammen: ik kamde op, heb opgekamd. In de hoogte kammen : haar opkammen. OPKAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kappen: ik kapte op, heb opgekapt. Open kappen. Opkappen is ook van op en kappen, de kap zetten, als eene kap vormen; en van hier voor het haar optooijen : ik liet mi) eerst wat opkappen. OPKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en keeren: ik keerde op, heb opgekeerd. In den loop fluiten en tot omkeeren noodzaken; keer die koeijtn wat ep. Qp  O v Kt 7*1 OPKEMMEN, zie opkammen, OPRENEN , zie opkiemen. OPKERVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kerven: ik korf op, heb opgekorven. Eene kerf op iets maken. J. de Brune gebruikt het onz.: ah men langhe opkerft, zoo moet men eens rekenen, OPKIEMEN (.oplijmen, opkijnen, opkenen), onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kiemen: ik kiemde op, ben opgekiemd. In de hoogte kiemen, Fig. de gladde gulfigheijd fal uijt de keel opkijnen, F. v. Dorp. OPKIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kijken: ik keek op, heb opgekeken.^ Met verwondering en bevreemding zijne oogen opheffen; in de dagelijkfche taal. OPKIJNEN, zie epkiemen. OPKIPPEN , bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kippen: ik kipte op, heb opgekipt. Open kippen. OPKIST1NG, z. n., vr., der, ol van de opkisting; meerv. opkistingen. Timmermanswoord, eene fcnuins oploopende verhevenheid bij een vensterglas, als de zoldering der kamer lager is, dan het vensterkazijn, dienende om meer licht te vangen. Van op en kisting, van kisten, kist, als gelijkende naar het dekfel eener kist. OPKLAAUWEN, zie opklouwen. OPKLADDEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en kladden: ik kladde op, heb opgeklad. Kladwerk op iets maken, boven op iets kladden. OPKLAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en klampen: ik klampte op, heb opgeklampt. Op iets vastklampen. Vond. zegt fig.: ik wil er dit nog opklampen, met list en geweld bijdoen. OPKLANDEREN, zie opkalanderen, OPKLAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. . voorz. op tn klappen: ik klapte op, heh opgeklapt. Na lang zwijgen, beginnen aan den dag te brengen. OPKLAREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en klaren: ik klaatde op, heb en ben opgeklaard. Bedr., ophelderen: een duistere hemel, door eenen gunfligen wind opgeklaard. De wind klaart de betrokkene lucht op. Klaarheid geven aan eene zaak: tene duistere plaats der Schrift opklaren. Maer 'k word  732 O P K. gedwongen om elk d'oogenlop te klaaren. K. Lescaille. Onz., met zijn, helder worden: de lucht klaart op. Ik zie alreeds den dag opklaar en. G. Bidl. Goelijker worden; het meisje begint op te klaren. Van hier: opklaring, opheldering. OPKLAUTEREN, onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en klauteren: ik klauterde op, ben opgeklauterd. Naar boven klauteren, zich klauwterend opheffen: gij moet zelf opklauteren. Ook als bedr., met eenen vierden naamval: om op teklautren,t padt, zo feil. zoo hemelhoog. ]. B. Wellek. OPKLAVERËN", hetzelfde als opklauteren, doch in laveren ftijl gebruikelijk: ten berghftapel opklaveren.Vovm. Fig. tot zulk een fpits van waerdigheid opgeklavert. Oud. OPKLEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kleppen: ik klepte op, heb opgeklept. Door het kleppen van de klok, alles in beweging brengen: wen V landvolck opgeklept zich zoekt bij naeht te redden. Vond. t OPKLEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kleuren: ik kleurde op, heb en ben opgekleurd. Bedr., de kleur in een fchilderftuk door hoogfels doen rijzen, kleur bijzetten: Geen ruws heutkoolfchets, die't vlugtigoogverbijftert, Ver [chili meer van een beeld, mar 't leven opgekleurd. J M. L. Onz., met zijn, frisfehere kleur krijgen: na die ziekte , kleurden hare lieve wangen weer op. ■ -J . OPKLEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kleven: ik kleefde op, heb opgeleefd. Hoven op iets vast kleven. OPKL1EVEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en klieven: ik kliefde op, heb op gekliefd (oul. kloof op, opgekloven). Open klieven: gelijk een afgrond opgekloven. Vond. Die de veil'ge doortocht wees langs >t opgekloven meir. M. L. Van hier: opkhevtng. Doresl. , . OPKLIMMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het icheidD. voorz op en klimmen: ik klom op, hen en heb opgeklommen. Naar boven klimmen : ik heb den ganjchen fa?, op — en afgeklommen. Van levenlooze dingen: het veil klimt bij'den olm op. Oneig., langzaam ontdaan: angstvallige gedachten klommen in mijn hart op, van  ö p x. hier in gedachten komen: het zielheil, nooit in harten opgeklommen. G. Brandt. Met moeite tot iets geraken : tot eenen hoogen ftaat opklimmen. Zoo hoogh in top van glorij opgeklommen. R, Anslo. Ook op zich zelt, zonder bijgevoegd naamwoord , voor tot aanzien en eer komen: wat opgeklommen is, zult ge eindelijk zien daelen. Anton. Dierder worden: de granen klimmen gaand; weg op. Ook als bedr., met eenen vierden naamval : de ladder, de trappen den berg opklimmen. In den Byb. van 1477 worden paardrijders opklimmen der paarden genoemd; in de Baten ovtrz.: die op peerden rijden. Vanhier: opklimming, opftijging. OPKLINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en klinken: ik klonk op, heb opgeklonken. Bedr. , met klinken iets op iets anders vast maken. Onz., met hebben, een klinkend geluid beginnen te flaan ; als reeds de trommel opklonk. Hooft. Daar bragt men de basfen in, en klonk er achter op. Hooft. Naar boven eenen klank verheffen: men hoorde het geluit uit de holle rotfen opklincken. Vond. Oneig.: dus helder moest ick eens haer glorij op doen klincken. De Deck. OPKLOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kloppen: ik klopte op ,t heb opgeklopt. Öp iets kloppen : houd uw' mond, of ik zal er ep kloppen. Uit den flaap kloppen: klop mij om vier uren ep. Door kloppen herfiellen , opmaken, doen rijzen: kusfens opkloppen. OPKLOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en klosfen: ik kloste op, heb opgeklost. Timmerm. woord: banken opklosfen, haar, door er iets onder te leegen, hooger maken. OPKLOUVVEN, bedr. w , gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en klouwen: ik klauwde op, heb opgeklouwd* Opharken. OPKLOVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kleven: ik kloofde op, heb opgekloofd. Door kloven een open maken. OPKLUIVEN, bedr. w.5 ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kluiven: ik kloof op, heb opgekloven. Door kluiven opmaken, opeten. OPKNAGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en knagen: ik knaagde op, heb opgtknaagd. Door kna»  784 knagen opmaken. Hoogstr. heeft dit woord; en Vond* zegr: opghtknaeght van de motteni OPKNAPPEN C»« Noordholl. opgnappen), bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en knappen: ik knapte op, heb opgeknapt. Opeten: alles opknappen Weder net en knap (gnap) maken: ik zal het wat opknappen. Ook onz-, ma zijn: dat knapt op. , OPKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en knoopen: ik knoopte op, heb opgeknoopt. Met eenen knoop opbinden: 't haair fiondt dus opgeknoopt. G, Brandt. Het lange jachtgewaet, dat kort ts opgeknoopt. J. de Haes. Ophangen, door eenen toesetrokkenen knoop worgen : Dinarch ftond zich gistrett ep te knoopen. Moön. Men gebruikt dit woord dan, wanneer uc ftraf zeer fchielijk wordt uitgevoerd, zonder voorafgaande gevangenis, zoo als men krijgsknechten , onder het doen van tien togt, doet. Ook, wanneer, in oproer, iemand onverwacht», zonder regtspleging, wordt opgehangen. Ook ophangen, niet zoo zeer aan eene galg, als wel aan een daartoe zich opdoend ding: aan eenen Loom iemandopknoopen. OPKNUiVÈN, zie opkluiven. OPKOELEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en koelen: ik koelde op, uen opgekoeld. Koel beginnen te worden : na die brandende hitte, koelde het weef eenigzins op. OPKÖESTEREN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en koesteren: ik koesterde op, heb opgekoesterd. Öoor koestering weer tot zich zeiven doen komen: eene verkleumde flang in den boezem cpkoesteren. Door koestering en met teedere liefde opkweeken: een kindopkoesteren. Door warmte, voedfel en vlugheid geven: de vfoij, opgekoesterd enz. Huyg. Oneig.: de wetenfehappsnopkoesteren. weer doen bloeijen door alle begunltiging. Van hier: opkoestering. ■ OPKOFFEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kof eren: ik kofferde op, heh opgekoterd. In den deftigen ftijl, in eenen koffer ter bewaring op- OPKOKEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en koken: ik kookte op, heh opgekookt. Voor eenen ooeenblik iets laten koken, om naderhand beter gaar te krijgen; ook van nieuws koken j ookfterk laten koken.  OPKOLKEN, onz. w., gelijkvl.. Van bet fcheidb. voorz. 'op en kolken: het kolkte op, is npgekolkt. In h«t gemeene. leven, voor oprispen, opweken; OPKOMEN,, onz. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. op en komen: ik kwam op, ken opgekomen. In de hoogte komen, in eenen eigenlijken zin; ik kan niet opkomeni Van den grofu opftaan. Meeroneigenlijk, van ander* dingenj: 'daar kómt veel zand ui» het water op. De melk kom; op, brtast/dooï het koken op. De maan — de zon komt op. De fchepen komen cp, voor den wal, irt de haven. Geesten, door bezweringen, doen opkomen: Op wasfen, uitfpruiten: eenigh zaedt, dat te zijner 'tijd opkom!. Vond. Doornen en distelen zullen opkomen. Bybelv. Naar hoven klinken: haer gekrijtquam ep tot Godt. Bvb Uit eene ziekte berfteld worden: zij zal van die ziekte niet opkomen. Zoo ik van dit leger opkemtn ?negte; Tot burgerlijk aanzien en vermogen komen: hij is van niet opgekomen. Ontdaan: er kwam een onweer op, In gedachten komeri: dat koomt niet in mij op. M. L. Ik kan er niet opkomen, dat fchiet mij nu niet te binnen. Hoe zal hij er opkomen , hoe er toe geraken? Hij wilde gedurig op die fiof komen, daarvan beginnen te (preken. Overrompelen, op het Jijf vallen: zee moet men vèrraet opkomen en ontdekken. Vond. Hij kwammij op van achter. Vond. Met deelw. is opkomende : de opkorntnde gelegenheid aangrijpen. Eene opkomende zwarigheid. In allen opkomenden noodt, J. v. Heoisk. Ten eigendom worden: die gewesten waaren den Kooning van fpanje niet door keur des volx maar door erfenis ,. opgekomen. Hooft. OPKOMST, s. n.; vr., der, of van de opkomst; zander meerv. Begin, oorfprong: d1 opkomst aer Hollanderen. G. Brandt. HerftelÜng uit eene ziekte: net zijne opkomst van die ziekte. Verkrijging van aanzhn: ik heb mijne opkomst aan u te donken. Gewasfen , die op den akker opgekomen zijn: jjjverdorven deopkomfle des lants. Bybelv. Van hier: opkomftig: alwaar men den opkomftigen dag door de nevelen ziet breken. G- Bidloo. OP KONDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz; op en kondigen: ik kondigde op, heb cpgekondigd* Door openlijke aankondiging het einde van iets bekend maken, van iets a'fftand doen, opzeggen: als Leicester de Landtvoëgdij had opgekundight. Hooft, . In den jaq* . Aa» H  faS O * k; re eênentachtigh had Graaf Johan van Nas fait het Stadthouderfchap van Gelterlandt opgekundighl. Hooft. Hoogd. aufki'wdigan, opperd. aufkünden. OPKONKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en konkelen: ik konkelde op, heh opgckonkeld. Een woord der ftraattaal: iemand opkonkelen is hem tot eene onbehoorlijke daad, door aanpraten, ophitfen. OPKONNEN, zie opkunnen. OPKCOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Vaa het fcheidb. voorz. op en kool jen: ik kooide op, heh opgekooid. In eene kooi opvangen; ook in eene kooi oplluiten: zo gij oijt wierdtin die fuijkjes opgehoit. Jan. Bonef. Panch, OPKOOP, z. n., m., des opkoops, of van den opkoop; zonder meerv. De inkoop ven iets, om op te leggen, om dierder te verkoopen: opkoop van eetwaren, tot ver~ during derzelvsn, J, v. Heemsk. OP KOOPEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. op en koopen: ik kocht op, heh opgekocht. Te zci« men inkoopen, om dierte te veroorzaken, en meer te winnen. Van hier: opkooper, ophoping, opkoop'Ier. OPKORTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en korten: ik kortte op , heb opgekort. Korter of digter bijeen halen: kort de touwen ivat op. Minder in getal doen worden: ik zal het wel opkorten. Hier gebruikt men het ook onz.: dat kort op. Wegruimen: de vuiligheid opkorten. Van hier: opkorter, ftraatveger. OPKRAAIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kraaijen; ik kraaide op, heh op' fekraaid. Onz., met hebben, beginnen te kraaijen. edr., door kraaijen wakker maken: de haan kraaide mij op. Een opgekraeide leen is niet in.flaap te wiegen. Anton. Aardig is het bij C. Huygh. : eer de haan den dagh opkraeijen moght. Door gekraai, dat is luiden ophef, naar'boven doen komen: uit den vijver opgekraeit door de Faem. Vond. Oneig., veel ophefs van iets maken: met den zegen op te krdelen. De Deck. OPKRAAUWEN, opkrouwen, opkrabben, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en kraauwen; ik kraauwdeop, heb cpgekrsauwd. Open kraauwen: oud zeer epkraauwen , oïopkrabben, vorig gebrek of onheil • phalen. Floe zoud gij '; zeer van zoo veel jaren op gaan kraauwen? P. Rab. OPKRABBEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. - voorz.  O p k. Vï7 voorz. op en krabben: ik krabde op, heb opgekrabd. Open kraoben; met de natelen , in de opperhuid , of de roo/"eener word, eene opening maken: met opgekrabde wang. Vond. O nagltn krabt de wangen op, G. Brand r. Ook van andere dingen : de aarde opkrabben. Eene vtrJletene plaat opkrabben. Eene beleediging , die reeds vergeten viia.sj, weder in het geheugen brengen: gij moet die zaak niet meer opkrabben. Ook eene reeds geiedene finert vernieuwen: hij fprak van den ramp, die mij getroffen had, en krabde dus eene bijna geheelde wond weder op. Van hier: opkrabbing. OPKRAMEN, onz.w., gelijkvl. Vari het fcheidb. voorz. cp en kramen, dat buiten zamenft, niet voorkomt: ik kraamde op, ben opgekraamd. Eig. de kraam opbreken en vertrekken. Meest gebruikt men het voor zich wegpakken, in het gemeene leven. OPKRASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. c£ en krasfen: ik kraste op, heb opgekrast. Met een krasiizer oohalcn. ÜPKREPPEN, bedr. w., gelijkvl, Van het fcheidb; voorz. op en kreppen: ik krepte op, heb opgekropt. Door kreppen ineen doen krullen: het haar opkroppen. OPKREUKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb: voorz. óp en kreuken: ik kreukte op, heb Üpgekreukj. Met kreuken opvouwen. OPKRIEKEN, onz.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open krieken: ik kriekte op, ben opgekriekt. Beginner! te krieken, kriekend opkomen: als de morgen op komt krieken. Anton. OPKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorx. op en krijgen: ik kreeg op, heb opgekregen. Van! den grond opnemen; ook opeten, in de dagelijkfche taal. OPKRÏJSCHEN, bedr. 'w. , gelijkvl. en ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en krijj'chcn: ik hijschte, kreesch op, heb opgekrijscht, opgekrefchsn. Beginnen te krijfchen OPKRIMPEN, onz. W., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op1 en krimpen; ik kromp op, ben ofigèkrömpepi Door krimping opgetrokken worden: de zenuw was op' gekrovpen. Beginnen te krimpen : de vlsch zal in het water nog vel wat ophimpen. Vanhier: oukYtméinéi OPKRODEN, zie ofirutjenï ' - 0 ■ - Aaa 3 OP-  7at O * th OPKROEZEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb, voorat, op en kroezen: ik kroesde op, heb op gekroesd. Kroes opmaken: het haar opkroezen. Ook een wollenaahters en mutfenmaakfters woord. OPKROKEN, zie opkreuken. OPKROLLKN, zie opkrullen. OPKROPPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van fret fcheidb. voorz. op en kroppen : ik kropte op, heb opgekropt. Zoo gulzig eten, dat de fpijs niet zakken kan, tn zich even als in eenen vogelkrop oppakt: het eten opkroppen. Oneig., eeuiaen tijdlang een geleden onheil bij zich verbergen : leed en onheil opkroppen. Door dit opgekropt ongenoegen. FeitAma. Al die hoon en fmaad, zoo lang opgekropt, zuilen eens in wraak uitherfien. Van hier: opkropping. OPKROUWEN, z\topkraanwen. OPKRÜJJEN, bedr. en onz. vv.,' ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en kruijen: ik krooi (krood) op, neb en ben opgekrooijen (opghij zoekt mij optcllgten. Van hier opitgter, ofligting. OPLOOP, z. n., tri», des ophops, of van den optoop; het meerv. is niet in gebruik. Zamenloop van onrustige , oproerige menfchen: eenen oploop veroorzaken. Hij werd in eenen oploop -gegrepen. Daar kwam een oploop onder het volk. Van op en loop. OPLOOPEN, onz. en bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en loopen: ik diep op, ben enhej epgeloopen. Onz., naar boven loopen : loop maar op. Het water loopt op. Ik heb den ganfehen dag op — en neer geheten. Figuurl., opzvvell n; de buit liep terjlond op. Vermeerderen: hij laat de renten ophopen. De lasten loopen op. Bedrijv. , door loopen naar boven brengen: eenen vlieger oplooDen. Turf ophopen, al loopend naar boven hijfeben, "O^perl" loopen: de deur ophopen. Al loopend zoeken en vinden: ik weet niet, waar ik hem ophopen zal. Van hier oploopend, haastig, driftig: een ophopend mensch — opkoper, ophoping, OP LO( )PÉND, zie opfoopen. OPLOSSEN, bedr. nv, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, open losfen: ik loste op, heb opgelost. Eigenlijk, iets, dat gebonden is, van langzamerhand los maken, ontbinden: eenen knoop oplosfetf. Figuurl., de deelen van eenig ligchaam fcheiden en vloeibaar maken. Zoo lost ds Zon het ijs, het water het zout ep. Zoo worden, in de fcliejkunst, de metalen opgelost. Opgelost worden bet.c» kent ook (terven, dewijl in den doud eene w(i'.;e p\ ■ :fing der deelen plaats vindt. Van hier beteekent cfhsfeu ook de deelen van een onbekend geheel v*ud*n en aanwijzen, een vreagjiuk opjosfen, beantwoord -n. Een raadfel oplos jen, bet duistere daarvan duidelijk maken. Eene twijfeling ephsfen, wegnemen, Van hier cplo,p,ng— oplosbaar, cphsfelijk ent. OPLUIKEN, bedr. en onz. w,, ongelijkvl. \an het, fcheidb. voorz. op en luiken. Bedr: ik hop op, fep opgeloken. Open maken: de oogen opluiken, Onttluiten , oudt, gebruikelijk: /co wort zacnarias mm opgheloken en fin tenghe ontbonden. Leven ons 1.1. j. C. A2etopgr.;hksnd.A. herten. Clar. Spies. Onz,: ik hok op, ber.opgek*;,^ Aaa4 Oft"»  f$& Q n, O b m. Opwasfen, friscli worden; de regen doet het gras epluh ken, Het kind begint optetuiken. Van hier tpluiking. OPLUISTEREN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en luisteren: ik luisterde op , heb opgeluisterd. Helder, glanzig maken: Die ftof is fraai QpgeluiHerd. Figuurl, eene zaak opluisteren, ophelderen. Verfieren : Ja met den naam van vrijhiit opgeluisters. Hooc-vl. Van hier opluistering. OPLUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en lusten: ik lustte op, héb op gelust. In hét dagelijkfche leven, voor kannen ojrëten 5 hij lust wel drie pon J vleesch op. OPMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. op en maken: ik maakte op, heb opgemaakt Open maken: tent deur opm..ktn oesters op.nahn. Bij de Boekbinders beteekent het in het perkament binden: de jonge heeft dat boek mei goed opgemaakt. In orde brengen, fchoon maken: hoeden, mutfen opmaken — eene pruik opmaken — het bed opmaken, opfchidden en in orde leggen. Optellen: eene fom opmak n Aanhitferi : hij maakte den zoon tegen den Vader op. Verkwisten: zijn goed opmaken. Zich lot iets bereiden, vaardig maken: zich opmaken. Van hier opmaking. OPMERKELIJK, zie (tmtrken. OPMERKEN, beu-, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op merken: ik merkte op, heb opgemerkt. Acht geven , waarnemen: iets naauwkeürig opmerVen. Hebt fij wel opgemerkt, dat zij mank gaat ? Van bier èpmerelijk, opmerker , opmerking, opmerkzaam. OPMETSELEN, bedr.w., gelijkvl. Vso het fcheidb. voorz. epen mètfelen: ikmetfelde op, heb opgemetfeld. In de Hoogte , naar boven mètfelen: eenen muur opnetfelen. Opmetfelen is eigenlijk het voordd. w. \inopmttfen. Z'e met j'en. OPMOGEN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. op en mogin: ik mogt op, heb opgemogt. Dit woord WOrdt doorgaans gebezigd met tegen , in de beteekenis van beltand zijn: die teder van gemoet niet opmagh tegtns rouw. Vond. OPNAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. epen naaijen : ik naaide op, hek opgenaaid. Door naaijen op iets vastmaken: eentn lap opeen kleed naaijen. Vernaaijcn, door naaijen verbruiken: al het garen of,* tsa»if_  O P H, O f 9. 73.1 traaijen. Door naaijen korter nwken, innaai) en naaijen? die 'rek is opgenaaid. Van hier opnaaijing, opnaai fel. OPNEMEN, bedr. en onz. w , ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. op sa nemen : ik nam op, heb op gen «men, Bedr,, eigenlijk in de hoogte opheffen, bijzonder het geen op den grond ligt, met de hand opnemen: een ftuk geld opnemen. In eene ruimere beteekenis : tot op den dag, iri welken hij opgenomen is, ten hemelvoer. I Achter elkander noemen: ik zal u de plaat/en opnoemen, waar ik hem gefproken heb. Opnoemen is meer dan enkel noemen, en wordt van eene meerderheid van zaken gebruikt. Men zegr , b. v. noem mij den perfoon tets, die u dat gezegd heeft, niet: noem mijden perfoon eens op; maar wel: noem mij de perfonen eens op, die enz.' OPOFFEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op cn offeren: ik offerde ep, heb opgeofferd. Als «en offer op iragen: zij offeren hunne kinderen den Moloch ep. Zich ten offer opdragen: zich opofferen. Figuurlijk, iemands dood, of ondergang, voorbe lichtelijk bevorderen: defoldaten werden, buiten noodzakelijk* heid, opgeofferd. Zich voor het Vaderland opofferen. Aai 5 zij-  Of o, Oh. zijne krachten en welvaart vcnr het zelve verfpillen. Ia gevaar, fchade en ongeluk brengen: hij heeft mij aan zijne gierigheid opgeofferd. Vrijwillig aanbrengen, ten beste van anderen : aan iemand zijne rust opofferen. Toewijden: zijn leven Gode opofferen. Vanhier: opoffering. OPONTBIEDEN, bedr.w.,ongelijkvl. Vanhetonfoheidb. voorz. "op en ontbieden: ik opontbood, heb opontboden. Gebieden, of doen weten, dat men korae, of moet komen: ik heb hem opontboden. Van hier: opantbieding , oponthod. OPPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb'. voorz. op en pakken: ik pakte op, heb opgepakt. Tot pakken maken: dat goed is nog niet opgepakt-. Als eenen last op iets pakken: koffers op eenen wagen pakken. Het beste zal zijn, wij pakken op , en trekken verder. Wij ders wordt oppakken ook voor opbreken, vertrekken eenomen : de vijand was genoodzaakt op te pakken. Van hier oppakking. OPPASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en pasfen ^nieten}: ik paste op , heb opgepast. Door opzetten onderzoeken, of iets op iets andersfluite : pas dien hoed eens op. OPPASSEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en pasfen (acht geven, zorgen): ik paste op, heb opgepast. Onz., met hebben; zorg dragen : pas wel ' op, dat niemand binnen kome. Ikmoet.van daag bij de kilt' deren van mijn Heer oppasfen. Vlijtig zijn , zich wel gedragen: mijn zoon past thans wel op. Bedrijv. dienen: eenen heer oppasfen. Verzorgen: de paarden oppasfen. Van'hier: oppas fer, oppasfing. OPPiiB, z. n., m., des oppers, of'van den opper; meerv. oppers. Een rook, hooiitapel: het hooi ftaat al aan -oppers. Zamenfteïl. hooiopper. Waaffchijnlijk is hiervan de naam van zekere ftraat in PvOtterdain ontleend, de opper, ook oppert: in den opper wenen. 'OPPER, bijv. a. enbijw., hetwelk, als bijvoegelijk,alken id den overireffenden trap gebruikt wordt, voor hoogst, booglie, opperst, opperfte: God is het opperde wezen. Ook zelfftandig: de opper ft e van een klooster» • Als bijw. wordt het met andere woorden zamen gevoegd, oui eene hoogheid, of meerderheid aan te duiden, b. v,: opper admiraalopperbetuw, bet bovenfte gedeelte . der B-tuwe, opperbevel, opptrbevelhebber, epptrbisfchi^,  opperboekhouder, opperbewind, opper duitschland, oppergebied, oppergebieder, oppergezag, oppergezaghebber, opperheer, opperheer fchappij, opperheerjcher , oppcrheid tn opper over heid, opperhof, opperhoofd ,*>opt>erhuid, opperjager, opperjagermeester, o:perjagermecsterfchat>, opperkamer, waarvoor men thans opkamer bezigt, epperkamerling, opperkerk, hoofdkerk, opperkleed,, bovenkleed, opperklerk, opperkok, opperkoopman, opperde koopman : voor opperkoopman varen , — oppermagt, opper officier , oppermajesteit, oppermeester, bovenmeester, opperpriester, opperregter, oppcrrijn, bovenvijn, opperfchenker, opper f kout, boverifchout j opperftalmeesiefj opperftuurman, oppertoezigt, oppervlies, oppervoogd, oppervorst, opperwal, tpperwater (water, dat van boven komt) opperzaal, bovenzaal, enz. OPPEREN, bedr.w., gelijkvl. Ik opperde, heb geopperd. Eigenlijk, op hoopen zetten. Verder, kalk én lteen aanbrengen, ten dienste van den metfelaar. Van hier opperman , metfelaars oppasfer, meerv. opperlieden. * OPPEREN, bedr.w-, gelijkvl. Ik opperde, heb'geopperd. Iets ophalen, het eerst van iets fpreken: hij opperde de zaak. OPPERSEN, bedr. vr., gelijkvl. Van het fcheidb.voorz. op tnperfen: ik perste op , heb opgeperst. Door peilen eenen nieuwen glans geven: laken, zijde enz. epperfen. Van hier opperpng, 0PPER.VLAKKIG, bijv. n. en bijw.. oppervlakkiger, oppervlakkigst. Dit woord wordt alleen in eene figuurlijke beteekenis gebezigd, ais het tegengeilelde van grondig: eene oppervlakkige kennis. Een oppervlakkig betoog. Een oppervlakkig man, die geene grondige geleerdheid heeft. Van hier:'oppervlakkigheid, oppervlakiiglijk, OPPERVLAKTE, z. n., vr. , der, of van de oppervlakte ; meerv. oppervlakten. De bovende vlakte van eenig d;ng: de oppervlakte der aarde. OPPIKKEN', bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en pikken: ik pikte op, heb opgepikt. P.kkend met den fnavel opnemen, en eten, vau.de vogelen: de vink heeft al de zaadjes opgepikt- OPPLAK.KEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn plakken: ik plakte op, heb opgeplakt. Op iets  iets plakken: ik heh er roodpapier opgeplakt. Van hier opplakking. OPPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn planten: ik plantte op, heh opgeplant. Inde hoogte planten: boomen op eenen keuvel planten. Figuurl., opbrengen, opzetten: het kanon ep den wal planten. OPPLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn pleegen: ik ploegde op, heb epgeploegd. Doorploegen opbrengen: jltenen— eenen fchat «pploegen. Omfpitten : de aarde opploegen. Van hier: opploegtng. OPPOPPEN, veroud. bedr. w., waarvoor wij thans opfchikken bezigen. OPPRONKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en pronken: ik pronkte ep, heb opgepronkt. Opfieren, optooijen: dat meisje pronkt ziek verbaasd op. Eene redenering "oppronken. Van hier opprenking. OPPROPPEN, betir. w,, gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en proppen,: ik propte ep, heb opgepropt. Door proppen opvullen: een kind met fpijs opproppen, Figuurl.: de jleden met krijgsvolk opproppen. Van hier opprtpping. OPPUILEN, (ophullen) onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en puilen: ik puilde ep, ben epgepuild. Los raken en in de hoogte opzetten: het leer van dat boek is geheel tpgepuild. Van hier oppailing, OPRAKEN, onz. W., gelijkvl. Van bet fcheidb..voorz. ep en raken: ik raakte op, ben opgeraakt. Verteerd worden : dat geld is in korten tijd opgeraakt. OPRAME1JEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. Toorz. op en rameijen: ik rameide op, heb opgeramsid. Open ftooten: de ftadspoort oprameijen. Ook zegt men osrammen. OPRAPEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en rapen: ik raapte op, heb opgeraapt. Te zamen rapen en opheffen: appelen van den grond oprapen. Oo\ enkel opheffen : raap dien hoed eens op. Dat is geen oprapens waardig, zeer gering, zonder waarde. Opligten: zij raapte hare rokken ep. Verzinnen, verdichten: waar hebt gij die vertelling weder, opgeraapt? Het zijn opgeraapte leugens. Schielijk bijeen verzamelen: opgeraapt Folk — een opgeraapt leger.  j O P R.' f|? OPREGT, bijv. n. en bijw.; epregter, cpfegtst. Ongeveinsd, vroom: een opregt man. Qpregt in handel en wandel. Wezenlijk waar: opregttLevantfchekoffij. Vanhier: opregtelijk , opregthtid, opregtigheid, ook. opr egt ig/ijk* ÖËREGTÊN j&prigien) bedr. w , gelijkvl. Van hec fcheidb. voorz. »/> en regten: ik regtte opi heb opgertgt. Het geen op den jjrond iigt in de hoogte heffen: eene tafel, die omgevallen is, opregten. Zich in het bed 0t>regten, eprigten. Bouwen, dichren : een gebouw opreg^ten — ter eere van iémand een fiandbetld otrigten. Aandeden, dichten, beginnen: een gezelfchap ep*° rigten een leger eprigten. £r is hier eene Latijn" fche fckoel opgerigt. Moed inboezemen: het ongeluk lieeft hem ter neder gejrukt; wat zal hem weder eprigten? Van hier: opregter , epregting. OPR.EJ.KEiM, bedr, w. , gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en reiken: ik reikte ep, lub epgereikt. In de hoogte toereiken: reik mij dat hout eens op. OPREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en rekenen; ik rekende op, heb opgerekend. ^(Optellen: de kosten oprekenen. Ook bezigt men het inden zin van vuur, dat onder de asch ligt, ophalen en van de asch ontdoen, het tegéngedelde van inrekenen: reken het vuur eens op. Figuurl. zegt Hooft: een vuur in ,t hart voelen opreienen,. Van hier oprekening. OPREKKEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en rekken: ik rekte op , heb opgerekt. Alles rekken, ten einde rekken: wilt gij mij het linnen helpen oprekken? O jk enkel voor rekken: ik moet nog twee overhemden oprekken. OPRIDSEN, bedr. w., gelijkyl. Van het fcheidb. voorz. op en ridfen: ik ridsde op, heb opgeridsd. Het zelfde ale aanridfen. Zie dit woord. Van hier opridflug. ÓPRiGTEN, zie opregten. OPRIJDEN, bedr. en onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op en rijd:n: ik reed ep, heb en ben opgereden, Bedr., open rijden, door rijden fcheuren, wonden: een paard oprijden; hij had zijn achterfie, zijne broek geheel opgereden. In hei gemeene leven, noodzaken tot iets: ik zal hem wel oprijden. Smadelijk behandelen : Gitie hadt den cnape gerecien op. Ferchjut. Onzijd., met zij»; naar boven rijden: ik zag den berg. eu reed op. Verder rijden: rijd wat op, daar» OP»  7S1 S OPRIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en rijten: ik reet op, heb opgereten» Bedr., opicheuren: hij heeft zijnen rok opgereten. Onz. met zijn: de wonde is weder opgereten. De naad reet op. OPRIJZEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en rijzen:. ik rees op , ben opgerezen. Opftaan: zij rees, uit eerbiedigheid voor hem, op. Hooger worden, opzwellen : het heflag is al opgerezen. Opkomen , ontftaan : er rees een verfchrikkelijk onweer op uit het oosten. Van hier oprijzing. > OPRISPEN , onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. óp en rispen: ik rispte op, heb opgerispt. Den fmaakvan 't s,een men gegeten heeft rispend opbrengen. OPROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en roeijen ; ik roeide op, heb opgeroeid. Bedr., door roeijen hooger opbrengen: ik moest het fchuit je tegen den jlroom oproeijen, Onzijd.: roei wat op, OPROEP , z. n. , m., des eproeps, of van dew oproep; zonder meerv. Het oproepen: iets bij den oproep of afflag verkoopen. OPROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en roepen: ik riep op, heb opgeroepen. Opwekken, roepen om op te ftaan, zoo wel eigenlijk: eenen Jlapenden oproepen, als ook figuurlijk, tot eene handeling roepen: ik heb de knechts opgeroepen; — ie. mand ten dans oproepen. Oplezen, uitroepen: men riep hem het eer s fop. Vanhier oproeper, oproeping. OPROER, z. n., m., en o., des oproers, of van den, van het oproer; meerv. oproeren, doch dit wordt zelden gebezigd. Beroerte onder het volk, opttand: oproer verwekken, ftichten, floken, aanregten. Maken grooten oproer. Hooft. Van dit oproer. Hooft. Het burgerlijk oproer. Vond. Een oproer dempen, flillen. Plet onz. geflacht is meest in gebruik, Zaïuenft.: óp. roermaker, cproerftichter enz. Het Itamt, waarfchijnlijk, van het volgende werlfwi oproeren af, dewijl in een oproer, gelijk Fkisch zegt, Hechte menfchen , als het grondfap, of bet bezjnkfel des volks, in beweging gebragt en opgeroerd, of naar boven geroerd worden. Voor oproer komt bij Otfr. ur. heiz en wertifal, bij Tatian. giftriti, en bij Ker. widarwigo voor. Giruornisfi gebruikt Tatian. voor eene geweldige beweging der zee. OP*  O t ia ' 7 & OPPvOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en roeren: ik roerde ep, heb opgeroerd. Naar boven roeren, door roeren in de hoogte brengen. Eigenlijk, het dikke, drabbige, van zekere vloeiftof, dat op den grond zinkt, door roeren naar boven brengen. Figuurlijk, de ingezetenen van een land tegen hunne overheid in eene hevige beweging brengen, tot oproer aanzetten. In deze beteekenis is dit woord verouderd; intusfchcn ishetdaarvan ontleendezelfftand» oproer in algemeen gebruik. OPROERIG, (oul. ook oproerisch') bijv. n. en bijw., op' roeriger, oproerigst' Tot oproer geneigd: oproerig zijn, zich oproerig gedragen, een oproerig volk. Figuurlijk,, in eene hevige beweging gebragt: hij bezweek voor het geweld zijner oproerige driften. Van hier oproerigheid. Van op triroerig- , da: buiten zamenftell. niet in gebruik ts. OPROK KENEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voi.rz._s/) en rok kenen: ik rokkende op ? heb opgerokkend. Eigenlijk, op de fpinrokken winden': 'hennep oprekkenen, Figuurl.. ophitfen, ópruijén: hij rokkende den zoon tegen den vader op. De neigingen der gemoederen oprokkenen. Oud. Van hier oprokkening. OPROLLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en rollen: ik rolde op, heb opgerold. Op. of om iets rollen: een bladpapier, het haar oprollen. Van bier oprolling. OPROOSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en roosteren: ik roosterde op, heb opgeroosterd. Op den rooster braden, opbraden. OP RUITEN, (opruiden) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ruijen: ik ruide op, heb opgeruid. Ophitfen, opmaken: het volk tegen den ipnïng ópruijén. Nu ruitze ook 't geestendom der helle op tegehs hem. Vond. Fig. zeggen de dichters van eene holle zee: de opgeruide baren. De opgeruide régehplasfen, Moon. IVaer duizenden helaes 1 verplet zijn, of'bedolven , Als in een glazen graf door d1 opgeruide golven, J. de Haes. Van hier oprui'jer, opruijinq. OPRUIMEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fchcMfc. voorz. op en ruimen: ik ruimde op, heb opgeruimd, Ruim en fchoon maken: den winkel (pruimen. Van bier opruimer, opruiming. OP-  94* «O P «, O > s. OPRUKKEN, Frdr. w., gelijkvl. Vtn hi* fcbejdbV voorz. op en rukken": ik t ukte opr hek opgerukt. Naaf boven rukken. Ook met geweld op rekken : eene deur oprukken. Hij rukte zijnen rok geheel op. Zij heeft hem de wangen 'opgerukt. Van bier oprukking. OPRUSTEN, zie uitrusten. OPSCHAFFEN , bedr. w., gelijkvl; Van bet fcheidb; voorz. op en fehafèn: ik fchafte op , heh opgefchaft. Opdisfehen : wat zal de kok van daag opfckajfen* "V'erfchaften , overgeven: gij moet alles opfcheffen , wat gij hebt. Ook opeten: zij hebben alles opgefchaft; doch in dezen zin zegt mén gemeenlijk opfe'naften. Van hier opfchaf ÖPSc'hAKELÈN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb; voorz. open fbhaktltn: ik fchakelde op, heb opgefchakeld; Bij fchakeis opfchorteu: tent keten opfchakelen. Van hi'-r opfchakiling. OPSCHAVEN, bedr. w., gelijkvl. , Van het fcheidb; voorz. op en fchaven: ik fchaafde op, heb opgefchaafd. Door fchaven glad maken: die plank was te ruw, ik heb haar nog wat, opgefchaafd. . • • „y ÜPSCHÈNKEN, bedr. w., ongdbjkvl. Van het fcheidb. voorzs op en fchenken: ikfehonk op, heb opgefchonien; Op iets fchenken: water op de thee fchenken. Schenk de trekpot eens op. . , , . , ir. ■ ■ ■ L OPSCHEPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz; op en fchepen: ik fcheepte op 4 heb opgefcheept; Ei"enlijk, ihichepen, op tkander in een fchip laden; doch thans wordt hec alleen gebezigd in deri zin van iets aan iemand tot een' last maken: ik zal haar morgen met drie kinderen op fchepen. Ik her. laag met hem opge» fcheept geweest. . _ „.-..; OPSCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb; voorz. op en fcheppen: ik fchepte op, heb opgejenept. Mft eenen lepel opnemen: het eten opfcheppen. Met tene fchop opfcheppen'~ de asch opfcheppen. Iets met eenen emmer uit het water opfcheppen. V an hier op* OPSCHEREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en feheren: ikfehoor op, heb opgefchoren. Met eene fchaar opfnoeijen: de laan moet wat opgefchoren worden.  O p 8. 741 OPSCHERPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fcherpen: ik fcherpte op, heb opgefcherpi. Aanprikkelen, aanzetten: iemand tot de deugd opfcherpen. Den geest cpfcherpen. Vermeerderen: door dat zeggen werd de aandacht der toehoorders nog meer opgefcherpt. Van hier opfcherping. OPSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb.,voorz. cp en fcheuren: ik fcheurde op, heb en ben opgefcheurd. Bedr. Vaneen fcheuren: hij fcheurde zijnen mantel ep. Ik heb mijne hand aan eenen fpijker opgefcheurd. Onzijd., opgefcheurd worden: het behang fel begint op te fcheuren. Van hier opfcheuring.. OPSCHIETEN, bedr. en!onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. tp tn fchieten: ik fchoot op, heb tn ben opgefchoten. Met een fchot openen': eene deur opfchieten. Naar de hoogte fchieten: vuurpijlen epfchieten. Uit de hand laten vliegen: vogels, eenen vlieger opfchieten. Onz., in de hoogte fchieten, opwasfen, zoo wel van planten, als 'dieren en menfchen: die boom fchiet goed op. De jongen is in korten tijd zeer opgefchoten. Oul. ook bedr., voor doen opfchieten: distels en doorens zal de aerde u epfchieten. Oud. Opglijden: mijn hembdstnouw is opgefchoten. Naderen, voorden dag komen, aanlanden: de fchepen fchieten nog niet ep, of komen nog niet opfchieten. Van hier opfchieting. OPSCHIK, z. n., m., desopfchiks, of van den opfchik. Het meerv. is buiten gebruik. Het opfchikken: zij is lang met den opfchik bezig. Zij houdt veel van den opfchik. Insgelijks datgeen, wat tot het opfchikken behoort : ik heb aan den opfchik dezer kamer veel geld bedeed. OPSCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fchikken: ik fchikte ep, heb opgefchikt. Bedrijv., oppronken, optooijen: zich opfchikken — eene kamer opfchikken. Eene redevoering met bloempjes derwelfprekendheid opfchikken. Vond. bezigt: een heir opfchikken, voor verdaan. Onzijd., mtt hebben; wijken, plaats maken: fchik wat op. Van hier opfchikking. OPSCHILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. tp en fchilderen: ik fckilderde ep, heb opgefchilderd. Op iets fchilderen : hij nam een ftuk doek tn fckilderde er een landfchap ep. Opnieuw fchilderen: ik hei Bbb die  ?4* O ? t. die kamer wat laten opfchilderen. Door fchilderen opge* brui ken: al de verw is opgefchilderd. OPSCHOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fchoeijen: ik fchoeide op, heb opgefchoeid. Met planken en aarde aanhoogen : eenen wal opfchoeijen. Van hier opfchoeijing. OPSCHOFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. óp en fchefelen: ik fcheffelde op, heb cpgefchof- feld. Met de fchoffel los maken: de aardt opjcnojfelen. In het kolffpel zegt men ook: emen bal otfchoffelen, d. i. den bal met de kolf langs den grond flaperide op den p'aal fchuiven; ook enkel epfchofelen: ik heb opgefchof- OPSCHOKKEN, bedr. vr., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fchokken: ikfehokteop, heb opgefchokt. Met een' fchok opwaarts brengen: wij werden door den wagen cp — en neer gefchokt. Gij hebt uwe kleeren opgefchokt. OPSCHOMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van her fcheidb. voorz op en fchommclen: ik fchommelde op, heh opge' fchommeid. Schommelend opzoeken: ik zal het een en ander voor haar epfchommelen. OPSCHOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fchooijen: ik fchooide op, heb opgefcheoid. Be-telend opzamelen, verkrijgen: hij fchooit dagelijks meer op, dan hij met werken kan verdienen. — Een ambtje epfchooijen. OPSCHOPPEN, {opfchuppen) bedr. w., gelijkvl; Van het fcheidb. voorz. op en fchoppen: ikfehopte op , heh opgefchopt. Met den voet optioöten: eene deur epfchoppsn. Met den voet voort ftooten : fchip dien 'bal eens op. Met eene fchop hooger opwerpen: de vuilnis opfch'ippen. OPSCHORSEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het fch-idb. voorz. op en fchor/en : ik fchorste op, heb opgtfehorst. Opfchorten, uitftellen: een geding opfchorfen. Een werk voor eenen tijd opfchorfen. Van hier opfchorfing. OPSCHORTEN,'bedr w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «pen fchorten: ik fchortte op, heb opgefchon. Het zelfde als opfchorfen, uitftellen: een vonnis, zijn oordeel over eene zaak opfchorten. Oogorden: zij fchortte hare rokken op. Oul. zeide men hiervoor ook opfchorfen : die dat paaschlam f.ten moesten haer lendenen opgejehorst hebben. Clar, Spiec. Van hier opfchorting. OP«  Ö * i. 74S 0PSCHOTELEN, bedr; w., gelijkvl. Van het fcheidb; voorz. cp en fchotelen: ik fchotelde op, heb opgefcheteld. In fchoteis opdisfchen: ikzal van oaagwat cp tefchotelett hebben. Figuurl.: meent gij, dat het hier zoo maar opgëfchoitls.is ': dar men het hier maar voor't krijgen heeft? Het is daar juist ook zoo niet opgefchoteld, er is daar , l'uist ook geen overvloed. Van hier opfchoteling. OPSCHRABBEN, (opfchrappen, opfchrapen)\, bedr. w, , gelijkvl Van het feneidb. voorz. op en fchrabben: ik jchrabde op, fo£ opgefchrabd. Met een ijzer, of ander puntig werktuig, opkrabben: het vel opfchrabben. Van hier opfchrabbing. OPSCHRANDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voofz, op en fchr ander en, van fchrander: ik fcht ander de op, heb opgefchr ander d. Schranderder maken, opfche-rpen. Het verled. deelw, is meest gebruikt. en in i vei ftand ter waarheid opge fchrandirt. Camph. Dien 't ver ftand is opgefchrandert. Oud. ÖPSCHRANSEN, beur. vv., gelijkvl. Van het fcheidb,» yoQ'rz.op enfckranfen: ik fchransde op, hebopgefchransd* In het gemeene leven gebruikelijk, voor gulzig opeten: hij heeft alles opgefchransd. OPSCHRIFT, z. n., o., des opfchrifts, of van het op» fchrift] meerv, opfchriften. Een gefchrift, dat van buiten op iets gekhreven wordt: het opfchrift 'eens briefs^ eeri's boeks. Het opfchrift, of bijfchrift, van eenen penning. Eeduige opfchriften, op luifels en uithangbor, den. . OPSCHRIJVEN, bedr. w., ongeiykvl. Van hef fcheidb. voorz. ip en fchrijven: ik fchreefop, heb opgefchreven» Schrifteiijk opfteiien: zijnen naam opfchrijven. Opteekèner.: onkosten en uitgaven behoorlijk opfchrijven. Van hier opfchrijving. OPSCHROBBEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voc-rz. opch fchrobben: ik fchrobde 'op, heb opgefchrobd. Door fchrobben fchoon maken: den vloer opfchrokben» Opkrabben, openkrabben: het kind heeft zijne handsti opvefchrobd. OPSCHPvOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fchokken: ik fckrokte op, heb opgefchrokt» Opdokken, .gulzig opeten: alles opfchrokken. Van hier opfchrokker. OPSCHUDDEN, bedr. w., geiijkvi. Van bet fcheidb, Bbb' & ioatzt  744 Ö f s. ■ voorz. ep en fchudden: ik fchudde (fchuddede") ep, heb opgefchud. Door fchudden hoog en zacht maken: het bsdepfchud* den. Van bier opfchudding, ook voor groote beweging, beroerte, ontfteltenis: dat geval maakte eene groote op' fchudding. OPSCHUIMEN, bedr. en onz. vv.*, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open fchuimen : ik fchuitr.de op, heb op' gefchuimd. Bedr., door het fchuim opwerpen: de zee ji/uilmt veel goed ep. Onzijd., met hebben; in de hoogte fchuimen, zich als een fchuim verheffen: de zee jchuimt fterk cp, Van hier opfchuimlng, OPSCHUIVEN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. cp en fchuiven: ik fchoof op, heb opge* fchoven. In de heiogte fchuiven: de ramen opfchuiven. Verfchuivcn, uitflellen: eene zaak tot na iet e gelegenheid opfchuiven. Onzijd., met hebben; plaats ruimen: fehuif wat ot>. Van hier opCchuiving. OPSCHOPPEN, zie opfcheppen. OPSCHUREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. cp en fchuren: ik fchuurde op, heb opgefchuurd. Door fchuren fchoon maken: het tin opfchuren. Door fchuren verwonden: zij heeft zich de handen opgefchuurd. OPSCHUTTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en jchutten: ik fchutte (fchuttede) ep, heb opgsfehut. Door fluizen tegenhouden: het bovenwater opfchutten. OPo.EREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fleren: ik flerde op, heb opgefierd. Opfchikken, fieraad bijzetren: zich opfieren. Ètnt kamer opfieren. Eene zaak opfieren. Voor opfteren zeide men oudt. ook opftreelen i al en was Thefeus niet opgheftreelt. Const. d. TVIinn. Van hier spfiering. OPSLAAN, bedr. tn onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. op en ftaan: ik floeg op, heb en ben op* geflagen. B dr , eigenlijk, opwaarts (laan: de kramen opflaan. Zijne mouwen opflaan, omflaan. Een kleed op* fluart, eenige uitwendige deelen van hetzelve omflaan. Het ted opflaan, de dekens omflaan. Eene tafel opflaan, de neerhangende bladen oprigten Eenen bal opflaan, den paal met eenen bal raken; in het kolffpel; waarvoor inen ook enkel opflaan zegt: gij hebt driemaal opgcfl-a* gen, in het uitflaan den achterpaal geraakt. Op en opflaan, in liet uiiflaan den. achterpaal, en ih het te rug Haan  O s s, 745 fjaan den voorpaal raken. Figuurl.: zijne woning aan eene plaats opflaan, zich daar nederzetten. Schielijk naar de hoogte wenden: hij durft in hare tegenwoordigheid zijne oogen niet opflaan. Door Üuan openen, open liaan: 'eene deur opflaan. Een ven ft er, een vat opflaan. Hiertoe behooren ook de uitdrukkingen: een boek — eenen brief— eene plaats in den Bijtel opftaan. Verdrijven, verjagen: den vijand uit zijn leger opflaan. Onzijd., met zijn; iiitfprunen, voortkomen: dat kruid ftaat van zelf genoeg op. Vocht opgeven, optrekken: de vloer flaat verbaasd op. Duurder worden : het hoorn ftaat dagelijks op. Oul. werd opflaan met iemand gebezigd voorin onderhandelingtreden, overeenkomst treffen: zoo de vereenighde gewesten — quamen met den Spanjaard op te (laan. Hooft. OPSLAG, z. n., m , des opflags, of van den opflag; meerv. opflagen. Verhooging van prijs: door den opflag der waren enz. De huisheer fprecktvan opflag, verhooging van huur. Hooger bod : goed bij den cpflag verkoopen. Omflag: een rok met fluweelen opflagen. Opflag der oogen: hij is norsch — zij is vriendelijk van opflag. OPSLIKKEN , zie opdokken. OPSLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en flokken: ik flikte op , heh epgeflokt. Inzwelgen, vefflinden: hij jlokt alles op, wat op tafel komt. Figuurl.: het goed van weduwen en weezen opflekken, zich aanmatigen en verteren. Van hier opflakker, opflokking. OPSLORPEN, cppflurpetf), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ot en flor pen: ik jlotpte op, heb opgefiorpt. Slorpend opeten■. of opdrinken, van vocht, or lepelkost; klanknabootfend woord; een ei «pflorpen. Hij flnrpte den brij, dé melk, maar op. Vanhier opflorping. OPSLUITEN, bedr.w., ongelijkvl. Van hef. fcheidb. voorz. op en fluiten: ik ftoa op, heb opgeftoten. Met eenen fleutei openen: een flat, verder eene deur, eene kamer, een huis opfluiten. Figuurl.: vanfangzftmerhand fl-'.dt de aarde harenfchoot op , en laat'hare gewasfen voort(pruilen, Wegflnitèn; ik''heb mijne papieren opgtfltten. Vast zeiten: hij heeft haar opge floten, houdt haar tfëgefloten. Van hier opfluitipg. OPSLURPEN, zie cfflorpen. OF3MEDEN, bedr.w,, gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. Bob y op  $4& 0 f $& Op tn [meden: ik fmeedde op , heb epgefneed. Een gloei* jend ijzer door (beden, dar is, met hamers flïari, op iets anders vast maken. Ook verfmeden, alles ("meden:' el het ijzer is opjgefmeed. OPSMEREN, bedr.w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open fineren: ik [meerde op, heb opgefmeerJ. Op iets lmeren: zalf op linnen fm'fen. Boter op brood [meren. Verfmeren: al de boter opfmeren, OPSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Va» het fcheidb. voorz. op en fmijten: ik fmeet op, heb opgefmetcn. Op iets fmijten, of werpen: hout opfmijten, op tenen wagen, op het vtiur. Door fmijten openen: de deur op* fmijten. Naar boven fmijten : fmijt de turf wat op. OPSMUKKEN , bedr. w , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fmukken: ik fmukte op, hei> opgefnukt, Optooijên, verfieren : zich prachtig opfmnkken. Figuurl.: eene reden op fmukken. Van hier opfmukking, ook opfmuk. OPSMULLEN, bedr. vr., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op tn fmullen: ik fmulde op, heb opgefmuld. Gulzig opeten: hij fmult alles op, wat hen; voor den mond komt. Met fmullen doorbrengen: zij hebben al hun goed opgefmuld. OPSNAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en fnappen: ik fnapteop ,heb opgefnapt. Snappend, dat is, fch lelijk opeten: de kat heeft een kuiken opgefnapt. Met opgefperden muil, vangen en opdokken. 'ZfOO fnapt de hond eenen hem toegeworpen brok op. Van hier npfnapper, opfnapping. OPSNIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl, Van het fcheidb. voorz. open fnijden: ik fneed op, heb opgefneden. Bedr., inlhijden: ik liet er mijnen naam opfnij den. Ontginnen: brood opfnij den. Voorfnijden: wie zal den haas opfnij den? Open fnijden: een pak — de borst van een hemd — een boek, de bladen van een boek — een dier den buik opfnij den. Figuurl., opzeggen : verzen $pfnijden. Onzijd. , met hebben; met onwaarfchijnlijke vergrooting van eene zaak fpreken: hij zat geweldig op te fnijden. Van hier opfnij der, veorfnijder en pogcher — opfnijderij, pogcherij — epfnijding, van het bedrijvende en onzijd. werkwoord. ■ OPSNUIVEN, (ppfnuffen), bedr. w., ongelijkvl. Vaa het fcheidb, yaorz. op in fnuivett: ik fneef op, heh ep* ge-  O ? s. ïvr gefieren. In den neus ophalen: gii meet brandewijn opfmiven tegen de tandpijn. Alles infnu.ven: ik heb mijne ganfche dm (al de lhuif, die in mijne doos was) reeds opgefnoven. ' Fig." voor opfporen: Dech heh ik niet alleen door mijn zeer diep hepchouwen, En konden op ge [nufi, en in gebiuik gehouwen. j. nx Deck. Van hier opfnuiving. \ .., OPSOMMEN, bedr. W., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. open /ommen: ik fom e op, heb opgefomd. Als eene fom optellen, opnoemen: vele onaangename gebeur tenisfen hebben daar plaats gehad, te veel, om die alle op te [ommen. ■ OPSPALK. N, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op eb [palken: ik [palkte ep, heh opge[palkt. Eigenlijk met fpsiken opzetten: een geflagt varken opkalken. Figuurl.: hij [palkte zijnen mond eene el breed ep. Ik moest mijne oogen opfpalken. Van hier opfpaMng. OPSPANNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheinb. voorz. op en [pannen: ik fsandc op, heb en ben epge[pannen. Bedrijv., eene zaak fpann-nd op eene andere vast maken: een zeil o:>[ annen. Snaren op fpannen , op een fpeeltuigi Eene trom op[.annen. Onzijd., met zijn; opgefpannen, opgezet, opgeblazen worden: de lucht ol begint al op te [pannen. Ik was ver aasd e*ge[pannen. Van hier opfanning, doch meest in den zin van bel onzijd. werkw.: zij lijdt veel aan opfpanmngen , sneers [panningen. . OPSPELDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheid o. voorz. op en [petden, ik [peldde op, heb opge[peld. Met fpelden ui de hoogte vast maken : een gtraijn otfelden. Iets op iets anders" fpelden : ik heb er eenen lap opgrfpeld. Iemand iets ep de mouw [pelden, wijs maken. OPSPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het icheidb. voorz, op en [pelen : ik [peelde op , heb opgejpteld. Op een amizijkwerktuig fpéten: hij begon zijn gewoon lied weer ep te [pelen. In het kaartfpel. eene kaart neerleggen —- eene kaart Ipelen : wie heeft die kaart opgefpeeld? OP&El?REN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fperren : ik fperde op, heb opgejperd. Wijd openen : den mond cp/perren. Van hier opjperrtng. OPSPEUREN, zie opjperen. B b b 4 M«  O p s. OPSPIJZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op enfpijzen: ik fpijsde op, heb epgejpijsd. Eene hoffelijker uitdrukking voor opeten; ai de voorraad is reeds opgefpijsd. OP5PINNEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en [pinnen: ik fpon ep, heb opgefponnen. Al wat te fpinnen was verfpiunen: al het vlas opfpinnen. Door fpinnen verwonden '; zij heeft zich de vingers opgefponnen. J S l r* OPSPLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fplijten: ik fpleet op , heb en ben cpgefpleten. Bedr., opi'pouwen, opklieven, open fplijten : een /luk hout opfplijten. Onz., met zijn, opengefpleten worden: die pen fpleet van zelve op. OPSPOtJLEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fpeelen: ik fpoelde op, heb opgefpoeld. Naar boven fpoelen , van de zee fprekende : de zee fpoelt veel goed ep. Nog eens fpoelen, voor het laatst fpoelen, opwasfehen: het linnen is reeds opgefpoeld. OPSPOREN, opfpeuren, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fporen: ik fpoor de op, heb ongefpoord. Door fporen , of vlijtig opzoeken , vinden: eenen haas op fporen. Gebreken opfporen. Van hier opfporing. OPSPOÖWEN, even als opfplijten. OPSPRAAK, z. n., vr., der of van de opfprauk, zonder meerv. Berisping, nafpraak: buiten opfpraak leven. Mij jegens de opfpraak verzetten. Hooft. Van hvexopfprakelijk, berispelijk, onbehoorlijk. OPSPREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fpreiden: ik fpreidde op, heb opgefpreid. Op iets fpreiden, met iets dekken: ik fpreidde eene deken op het bed. OPSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en fpringen: ik fprong op, hen opgefprongen. In de hoogte fpringen, ook fciiielijk opftaan: uit het bed, van den grond opfpringen. In de lusht fpringen: een bolwerk met buskruid doen opfpringen. Huppelen, danfen: zij fprong op van vreugde; figuurl. mijn hart fprong op van vreugde. Los fpringen, zich fchieiijkop;nen : het flot is opgefprongen. Insgelijks fcheuren , fpleten krijsen; mijn vel is van de koude opgefprongen. Van hier epfpring'mg. OP«  O p s. ?49 OPSPRUITEN, ónz. w., ongel. Van het fcheidb. voorz. open fpruiten; ik fproot op, ben opgefproten. Beginnen te groeijen: het graan fpruit op. Hooft bezigt het van de liefde:. Kou kan mijn liefd niet fiupen , Haer hiti''isveel'te groot, zij zou door 't fneeu opfprtiyten. OPSTAAN, onz. w., onregelm. Van het ic eidb. voorz. op en ftaan: ik ftond op, ben opge ftaan. Op iets liaan: de tafel ftaat op den grond. Regtop ftaan; in het water opftaan, met de voeten op den grond ftaan. Zich opregten', oprijzen, zich uit den ftand der rust in dien der beweging verplaatfen. Dc plaats, welke men als dan verlaat, bekomt het voorz. van, men mag zittend of liggend gerust hebben. Zoo zegt men: van den (loei, van den grond op ftaan. Van de tafel, van het ziekbed opftaan. Van het bed opftaan, wanneer men op hetzelve gezeten of gelegen heeft. Voor van zegt men uit, wanneer men van'de zaak, waaropmen gerust heeft, tevens omgeven geweest is. Zoo ftaat men uit het bed, uit hetftreo, uit den ftijk op. Dikwerf gebruikt men opftaan alleen, zonder den voorafgeganen ftand der rust aan te duiden: ik viel, maar ftond weer op. Staat op, laat ons gaan. Byeelv. Zij waren reeds opgeftaan , van de tafel, of uit het bed. Wij zijn heden laat opgeftaan. Figuurlijk, ontflaan, te voorfchijn kómen: er is een man opgeftaan, die de beheerfcker enz. Er ftmd een verfchrikkelijk onweer op. Genezen: van het ziekbed opftaan. Levend worden en opftaan: van den dood, of van de deoden opftaan, waarvoor dikwerf alleen opftaan gebezigd wordt: de dooden zullen eens opftaan. Tegen jernand opflaan. oproerig worden : het volk ftond tegen zijnen wettigen Vorst op; waarvoor oul opverftaan gebezigd werd: Com op ende verlos mi van fconincs kant van fijnen, en van fconincs hant van ifrahel, die je gen mi opverftaan fijn. Byb. t477. Ais onfe heer van derdoot opuerftont. Güld. Tr. Nog wordt opflaan in eenige andere zegswijzen gebezigd, b. v.: ep de kerkdeur ftaat • pax wtrantibus, d. i., op de kerkdeur ftaat gefchreven of gefchilderd, enz. Wat ftaat er op de klok? d. i., welk' mnzijkftukjc fpeclt de klok? Het was verloren, en er ftond een driegulden op voor den genen, die het gevonden had en te regt bragt, d. i. men beloofde eenen driegulden aan den genen enz. Al ftond er de galg op, d. i. Bbb5 -x  yg0 O 9 f. al ware er de galg mede gemoeid, al wierd het met de galg gedraft. Ik fta er ep , ik wil, ik vorder, dat hij kome. Hij ftaat op zijn ftuk, blijft zijn gevoelen vast houden, drijft zijne ftelJing door. Van hier opftand, opkanding, van het oude werkw. opftanden. Opftaan is een zeer oud woord, het welk reeds bij ©ttfrip. en Wili.eram. voorkomt, tnufften, ufftan OPSTAL, z. n., m., desoftftals, of van den op ft al; het meerv. is niet,in gebruik. Een gebouw, alles wat op eenen grond gebouwd is: den opftal van een huis, alles wat tot het huis behoort, zonder den grond, ver koopen. OPSTAND , z. n., m., des o.'ftands, ot van den opftand; meerv. epfianden. Eigenlijk, het opftaan, oprijzen, doch alleen, wanneer velen van hunne itoelen; opftaan: er was een algemeene opftand in het gezelfchap , het ganfche gezellcnap ftond op. Eene plotfelmg ontdane bijeenkomst tegsn de overheid, welke dikwert het begin des oproers is: eenen opftand verwekken. Men was voor eenen algemeenen opftand beducht. OPSTAPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en fdpelen: ik ftapelde op, he,> opgeftapeld. Op ftap'ls , of op hoopen zetten: hout, turf, enz opftapelen. Figuurl., vermeerderen, vergrooten: rijkdom, men opflapelen. Van hier opftapeling. OPSTAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en flappen: ik flapte op, heb opgeftatt. Upwaarts (tappen: den berg of pappen. Het ts te hosg, tfc ban er niet op flappen. " ... OPSTEKEN, bedr. en onz. w., ongeluk vl.Van het fcheidb. voorz. op en (leken: ik ftak op, heb en ben opgeftoken. Bedrijv., op'iets deken, bijzonderlijk inde hoogte: eene vlag opfteken, boven aan den mast vast maken. Hooi op/leken, op den zolder. Zij ftak eene pluim op haren hoed In de hoogte deken: het hoofd opfteken , figuurl., zich trotfchelijk verheffen, zich veel laten voordaan. Zijne vingers opfteken, figuurl. eenen eed doen. Zijne teren epfleken , figuurl, aan 't razen en woeden raken. Eene keel als een klik opfteken, hard fchreeuwen, bij Vond. Openen: een jltt opfteken — eene deur opfteken. O'itdeken: ten vat — wijn, bier opfteken. In de fchee4e dek?n: zijnen degen , zijn mes opfteken ; ook enfeel opfteken: ftuk op! Aanlteken; eene kaars 'Pre*en^~J^  Hlèuws rieken, of opfnijden. Zoo plagen de plaatfnijdcrs «««e afgebruikte plaat ep ie fteken, Onzijd., met zijn, aanwakkeren, toenemen: de wind ftak geweldig op. Zich prachtig en boven zijnen ftaat kleeden: zij begint ai te zier op te Heken; ook opfteken in kleeding. Om iets raden:' willen wij er om opfteken? anders uitfteken. . Sommigen bezigen, in het verled. óedw. opgeneken; hebben jij de hoofde» opgefteken. II. de Gr. Doch opgefloken is thands meest in gebruik. Van hier offteker; ook voor een groot mes — en opfteker van dc lantarens* anders lantarenopfteker — opfteking. OPSTEKER., zie opfteken, OP-"> rEL, z. n., o,, desopftels, ófvdtfhetópftel; meerv,' opftellen. Ontwerp, vertoog: een opfiel van iets maken. Het opjlel van eenen brief, eener redevoering, enz. Oul. betceUcnde opfiel ook opzet, voornemen. OPSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. ep ,en fleren: ik pielde op, Hef o/ge/teld. Ontwerpen: een verzoekschrift opfeilen, Opfchrijven: fel eens ep, wat gij al uitgegeven heit. Van hier opfteller , otftclling. OPSTEIvlMEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en ftemmen: ik ftemde op, heb eigefiemci. Onderling afipreken, befluiten: zij hadden dut reisje inftilJe opgeftemd. Wij hebben opgeftemd, morgen iijeen te komen. Van hier op-lemming. OPSTIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftijgen: ik fteeg op , hen opgejlegen. In de hoogte ftijgen. Eigenlijk, zich , doormiddel van de voeten, opwaarts bewegen: eenen berg opftijgen. Verheven wordm: tot den hoogften eercrap opftijgen. Ook zonder vierden naamval: opftijgen, 9, i. op het paard, of ep den wagen fiijgen. Wijders opwaarts bewogen worden: de rook, de damp ft ijgt op. Vmhinropftijging, opklimming; ook voor zekere ziekte, aan de vrouwen eigen : zij heeft opflijgingen, OPSTIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op enftijven: ikfteefop, heh opgefteven. Bedr., Stijf maken: eenen hoed opftijven. Op nieuws itijven: de wasch opliijven. Onzijd., met zijn. Stijf worden: het behangfel is nu flap, maar het zal wel opftijven. Dit werkw. wordt ook als gelijkvl. gebezigd, en  752 O p s. en wel als onzijd: ftijfde op , is opgeflijfd: het behangfel is reeds merkelijk opgeflijfd. OPSTIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en flikken: ik flikte op, heb opgeflikt. Ge» maakte figuren op zijde, of andere ftof, leggen en opnaaijen; het tegengeftelde van inftikken. Van hier opftikking. OPSTOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftoken: ik ftookte op, heh opgeflookt. AanItoken: het vuur opftoken: Figuurl. het vuur des oirlogs opftoken. Aanporren : iemand opftoken. Zij heeft h*re dochter opgeflookt. De opftokends trsmpet. Hooft. Van hier opftoker, opftoking. OPSTOOTEN, bedr.w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en ftooten: ik fliet op, heb opgeftooten. Door itooten openen: eene deur, een venfter opftooten. Door ftooten verwonden: zich de handen opftooten, in het dagelijkfche leven. In de hoogte ftooten: hijftiet htt ftof met zijne voeten op. Door eer.en ftoot doen opftaan : een paard opftooten; waarvan een gemeen paard, het welk tot alles gebruikt, opgeftooten en aangedreven wordt, nog den naam van opftooter draagt. In eene figuurlijke beteekenis wordt het bij de jagers ook gebezigd voor opjagen: eenen haas opftooten. In verdere beteekenis wordt het voor vinden , bekomen , gebruikt: ik zal dat boek nog wel ergens opftooten. Van hier opftooter , ppfteoting. OPSTOOTER, zie opftooten. OPSTOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en floppen: ik flopte op, heb epgeftept. Verfloppen, fluiten, opdammen: het water van eenen ftroom opjloppen. Boven op iets floppen: er is tabak uit uwe pijp gevallen , gij moet er nog wat opftoppen. Van hier epjiopper, in de ftraattaal ook voor eenen klap, oorveeg: Hij gaf hem eenen op flopper. Opftopping, bdette waterlozing: opftopping van het water. OPSTOKTEN, bedr. w., gelijkvL Van het fcheidb. voorz. op en ftorten: ik ftovtte op, heb opgeftort. iets ftorten , of gieten: ik heb er water opgeftort, OPSTOVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftoven: ik ftoofde op, heb opgeftoofd. Op nieuw ftoven: de boonen meten nog epgcftoofd worden, Van hief ofllïoving. ^r  O p s, O p t. f53 OPSTREELEN, zie opperen en opjlr-ijken. OPSTREVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftreven : ik jtreefde op, ten opgeftreefd. Opwaarts llreven: den birg opflreven. OPSTRIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van -ht t fcheidb. voorz. op en ftrijden: ik [treed op, heb opgefireden. Opdringen: iemand iets opftrijden. OPSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftrijken: ik ftreek op, heb opgeftreken. Het eene op het andere ftrijken: boter opftnjken, op brood. Opwaarts ftrijken: de heren opfirijken. Voor cpltrijken, of glad ftrijken, zeide men oul. ook opftree* Jen: die c ons jen aen dye beenen ient opgeftreelt. Clar. Spieg. Van hier opftrijking. OPSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftrooijen: ik [rooide op, heb opgeftrotit. Op iets ftrooijen: zand op hei papier — [uiker op ds wafelen ftrooijen, OPSTROOPEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en ftroopen: ik ftroopte op, heb opgeftroopt. Opwaarts ftroopen, opflaan: de mouwen opftroopen. Afftroopen : het vel van mijnen vinger is geheel opgeftroopt. Van hier obflrooping. OPSTUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Van. het fcheidb. voorz. op en ftuiven: ik ftoofop , ben opgeftoven. Inde hoogte ftuiven: het fto[ ftui[t ligteiijk op. Opvliegen toornig worden: toen ik dit zeide, ftoof bij verfchrikkelijk op. GPSTUTSEN, verouaV Redr: w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz op en ftutfen: ik ftutfte op, heb op ge flut st. Aanzetten, ophitfen: de Plaamingen , opgeftutst door de Gentenaars, Hooft. OPTAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. -voorz. op en j takelen: ik takelde op, heb opgetakeld. Met takels, met touwerk en katrollen , ophijfchen: een vat optakelen. Herftellen, verbeteren ; van fchepen gefproken; een fchip wat optakelen. Van hier optakeling. OPTARNEN (optornen), bedr. en onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en tarnen: ik tarnde op, heb en hen opgetornd, Bedr., door tarnen los maken: eenen naad optarnen. Onz., met zijn; los gaan: die mouw is geheel opgetarnd. OPTASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op  tp en tasfen: ik taste op, heb opgetast. Öphooperj,opftapeien: hooi, hout enz. optas/en Bij dediciiUrs veelal figuurl. gebruikt: rijkdommen den vorflen optasfeh. On. OPTEEKENEN , bedr. W., gelijkvl. Van het fcheidb. voarz. op en tcektntn: ik toekende op, heb o-geteekena. Eene ttfkenirig voltooijeu: ik heb hét landfchar gefchetst, nu zal ik het opteekenen. Figuurl., opfchrijven: eene merkwaardige gebeurtenis opteekenem fPinst eH verlies o-teekenen. Vail hier opteekenaar, opteekening. OPTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en tellen: ik telde op, heh opgeteld. Oprekenen: eene rekening optellen. Achter ell.audef noemen; iemands deugden en ondeugden optellen. Van hier optelling er is eene fout in de optelling van de rekening. Door de ottclling zijner heldendaden, OPTELLING, zie optellen. OPTEREN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op eu teren: ik teerde op, heb opgeteerd. Beteren, met teer befmerën : ik zal die fchuit wat laten opteren. Doc'r tereii verbruiken: ik heb reeds twee tonnen (teer) opge* teerd. ■ . OPTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb.voorz. o1) tn teren: ik teerde op, heb opgeteerd. Doorbrengen, opmaken: hij heejt al zijn goed opgeteerd. OPTIGTEN, (Oplichten), bedr. w., gelijkvl. Van' het fcheidb; voorz. op en tigten: ik tigttc op, heb opgetigt. - Hetzelfde als het volgende óptijgen. OPTIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en tijgen: ik teeg op, heh bpgetegen. Het tegeawoordige gebruik bezigt dit woord meestal gelijkvl.: ik tijgde op, heb opgetijgd. Aantijgen, befchuldigen : iemand eene misdaad optijgen. En eertighe die men wist iet op tetijghen. Houwaert. Van hier optijging. OPTILLEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voórz; ep en tillen: ik tilde op, heb opgetild. Opheffen, met moeite opnemen, van iets, dat zwaar is: 'een Plek optillen. Van hier optilling. OPTIMMEREN, bedr. w.^ gelijkvl. Vari het fcheidb. vOGrz. op en timmeren: ik timmerde op, heb opgetimmerd. Op iets timmeren: ik heb er nog eene verdieping opgetimmerd. In de hoogte timmeren, hoog optrekken: hij heeft zijn huis hooger opgetimmerd. Opbouwen: zijn hssis  Op», O r v. huis viel in, me ar hij timmerde het weer ep. Van hier optimmering. ÖPTOüT , e.-n. j üi., desoptogis, of van den optogt; het meerv. optogtenïs niet gebruikelijk. Het optrekken vaneen leger: den optogt blazen. Het leger is in optogt, naar de ftad ; waar voor men anders aantegt bezigt. Vas open togu OPTOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheid o. voorz. op en tooif en: ik tooide ep, heb opgetooid. Oppronken „ opfchikken. Van hier optooijing, optoeifeL OPTOOISEL, zie optooijen. OPTOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz:^>£ en toornen: ik toomde op, heb opgetoomd. Den toom aandoen: eex paard optoomen. Ook toornen de hoe» denmakers eenen hoed op, waaneer zij den rand van eenen hoed aan den bol vast naaijen. Van hier optooming. OPTORNEN, zie optornen. OPTREK, z. n., m., des eptreks, of van den eptrek, meerv. optrekken. Van op en trek. Verblijf, kamer: ergens een' eptrek hebben. OPTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en trekken: ik trok op, heb en ben opgetrokken. Eigenlijk, door trekken openen: eene vlesch — een jltt optrekken. Iets over iets anders trekken, of fpannen: fnaren optrekken, op een muzijkwerktuig. In de hoogte trekken -.pakken optrekken, met eene katrol. De zon trekt den nevel op, zegt men, wanneer de zon , door verdunning der bovenlucht, veroorzaakt, dat de nevel opwaarts Hijgt. Figuurlijk opbouwen, ophalen: eenen muur optrekken. Bijeen trekken, oprekenen: ik heb de rekening epgetrokken. Opbrengen , opvoeden: zijne kinderen, adellijk optrekken. Onzijd. , met zijn en hebben. In de hoogte getrokken worden, in de lugt verdwijnen: de mist is opgetrokken. Vocht opgeven: die vloer trekt verbaasd op. Op de wacht trekken, van foldaten: de wacht is al opgetrokken. Voorttrekken , opbreken: het leger trekt ep, is opgetrokken. Onrustig zün, fchreeuwen; vaa kinderen: het kind heeft van nacht ijsfelijk opgetrokken. Van hier optrekking. OPTROEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en treeven: ik troefde op, heb opgetroefd. In het kaartipel gebruikelijk, voor troef opgooijen: wie moet nog optroeven ? Ik heb reeds opgetroefd. OPVAART, z. n., vr., der, of van de opvaart; zonder meerr.  75'd 0 p v* meerv. Van op en vaart. De vaart of opftijging in de hoogte: de opvaart {hemelvaart) van Christus. Blanchart zwaaide, in zijne opvaart (met eenen luchtbol'), drie* n.aal met zijn vaandel, tiet opvaren, de opvaring: de tpvaart van die rivier is zeer moeijelijk. OPVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en vallen: ik viel op , hen opgevallen. Op iets vallen: het blok is op mijnen voet gevallen. OPVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voórz. op en vangen: ik ving op, heh^ opgevangen. Iets in zij-tien loop wegvangen: het bloed in een bekken , den regen in een vat opvangen. Eenen dief opvangen. Het wild opvangen. OPVAREN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. vookz. op en varen: ik voer op, ben en heb opgevaren. Onz., met zijn; opwaarts varen: den Rijn opvaren. Figuurlijk, van iedere fnelle beweging in de hoogte. Zoo zegt men van Christus: hij is opgevaren ten hemel. Nog meer figuurlijk, van de fnelle losbarfting de* toorns: wat vaart gij telkens op! hij is een op* varend man. Van opvaren in dezen zin zegt men anders ook uitvaren, opvliegen. Bedrijv., door varen openen: hij heeft de fluisdeuren opgevaren. Van hier opvarend, opvarendheid. . ■ OPVATTEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en vatten: ik vatte iyattede) op, heb opgevat. Vatten en ophelfcn: mijn hoed viel op den grond, tn ik vatte hem weder fpoedig op. Ik zal de rot met eene tang opvatten. Figuurl., opnemen: haat, achterdocht tegen temand opvatten. Men voet dat woord in eenen anderen zin opvatten. Van hier opvatting: de twist ontftond uit eene verkeerde opvatting van het voorftel. OPVATTING, zie opvatten. OPVEGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. sp en vegen; ik veegde op, heb opgeveegd. Door vegea opheffen en wegruimen: veeg het ft of wat op. Door vegen fchoon maken: de kamers opvegen. OPVEILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en veilen: ik veilde op, heb opgeveild. Te koop Rellen, bij opbieden verkoopen: ik zal hst huis laten opveilen. Van hief opveiling. OPVERHEFFEN, zie ophef en. OPVERWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het Icheidb. voorz.  O p ff f57 voorz. ep en verwen : ik verwde op, heb opgevèrwd. De gcheele oppervlakte verwen ; ook door verwen verfraaijen: eene kamer laten epverwen. Door verwen verbruiken : ik heh alles opgevèrwd. OPVETEREN, bedr. w.- gelijkvl. Van bet fcheidb; voorz. op en veteren: ik veterde op, heb opgeveterd. Met veters opbinden. Figuurl., in het gemeene leven: ie* mand de broek opveteren, hraaf doorhalen. OPVIJLEN , bedr. w., gelijkvl. Vin het fcheidb. voorz. op «n vijlen: ik vijlde op, heb opgevijld. Door vijlen glad mslcen: ik liet hét ijzer nog Wat opvillen. OPVIJZELEN, bedr, w., gelijkvl. 'Van het fcheidb. voorz. ep en vijzelen: ik vijzelde op, heb opgevijzeld. Met vijzels opwinden: een huis opvijzelen. Figüurliik* verheffen, roemen: iemand, iets hoig opvijzelen. Va» hier opvijzeling. OPVISSCHEN, bedr. W., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op, en visfchcn: ik vischte op, heb opgevischt. Oit het water ophalen: men heeft zijn lijk daar opgevischt. Wegvisichen, zoo visfcben , dat er niet meer te visfchenis: ik heb hier alles opgevischt. Figuurl., vinden ontdekken : ik heb hem nergens kunnen opvisfchen. OP VLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl Van hetfcheidb^ voorz; op^en vlechten: ik vlocht op, heb opgevlochten. In . de.hoogte vlechten: de haren opvleckten. OPVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb; voorz op en vliegen: ik vloog op, ben opgevlogen. Inde hoogte vliegen: de vogels zijn opgevlogen. Figuurl; Schielijk opftaan: toen hij inkwam,vloog het ganfche gezelfchap op. Snel oploopen ; met eenen vierden naamval: men zag het volk de wallen opvliegen. Schielijk geopend worden: de deur vloog op. Snel in de hoogte bewogen worden, opfpringen: eindelijk vatte hei kruidhuis vuur en vlóóg op. Oplluiven, driftig, toornig; worden: om eene beuzeling vliegt zij cp. Van hier opvlieging. OPVLIJMEN, bedr. w. , gelijkvl. Vzn het fcheidb. voorz. op en vlijmen: ik vlijmde op, heb opgevlijmd. Met eene vlijm openen: een gezwel opvlijmen. Van hier opvlifmigg. ■"» QPVLÖEKENj bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb;' voorz. op en vloeken: ik vloekte cp, heb >opgevloekt.Door vloeken doen opkomen; hetzelfde als opdriefckens Zie. dat woord, Cs« . Op*  75» © p v, O * w. OPVOEDEN, bedr. w , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en voeden: ik voedde op, heb opgevoed. Voed■ fel en'onderhoud verfc haffen : ik liet- hem bij eene Minne . opvoeden. Jfelcke drie maenden opgevoedt wiert in het huys fijns vaders. Bybelv. Optrekken, opbrengen, in opzigt tot de vorming van het verftand en hart der kinderen : hij is door wijze en deugdzame ouders opgevoed. Van hier opvoeder, opvoeding: zij heeft eene aanzienlijke opvoeding gehad. OPVOEDING, zie opvoeden. OPVOEREN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en voeren: ik voerde op, heb opgevoerd. In de hoogte voeren, en vvJ met een voertuig: kanonnen tegen den ■wal opvoeren. Opleiden, opbrengen: hij voerde het leger den berg op. Opwaarts voeren: koopmanfchappen te water opvoeren. Figuurl.: iemands eer ten hoegjien top opvoeren, hem zeer prijzen. Van hier opvoering. OPVOLGEN, bedr.w., gelijkvl. Van hei fcheidb. voorz. op en. volgen: ik volgde op, heb en ben opgevolgd. In iemands plaats komen: de zoon moet den vader in het koningrijk opvolgen. Involgen: hij heeft zijnen wraaklust opgevolgd. Van hier opvolging. OPVOL: EN, zie opvullen. 0 OPVOUWEN, bedr.w , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en vouwen : ik vouwde op , heb opgevouwen. Ia vouwen leggen , toevouwen:, het linnen opvouwen. OPVRETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en vreten: ik vrat op, heb opgevreten. Gulzig opeten: het vee heeft alles opgevreten. Figuurlijk: iemand opvreten, deszelfs vermogen helpen verteren. De roest heeft dat ijzer geheel opgevreten- Bederven, in den grond helpen: de hooge huishuur vreet hen op. O:-VRIJ VEN, zie opwrijven. OPVOLLEN, (oprollen), bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz op en vullen: ik vulde op, heb opgevuld. Volmaken: een vat wijn opvullen. Opproppen: zich met fpijs opvullen. Van hier opvuller, opvulling, opvulfels OP WAAIJEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en waaien: ik woei op, heb en ben opgewaaid. In de hoogte waaijen: de wind waait al het (lof op. Door waaijen openen: de wind heeft de deur opgewaaid. Onz., met zijn; hard waaijen: de wind zal mg  ftöf wel wat opwaaijen. Opwaarts waaijen: hare rekken zijn opgewaaid. OPWAARTS, (opwaart), bijw. van plaats, om eene beweging naar ie hoogte uit te drukken: opwaarts gaan. Opwaarts zien. Opwaarts, hoogd. aufwdrts, eng. upward, angelf. üpweard, in het gedicht op den H. Anno ufwert, is1 , van o/) en het oude zelfrt. naamw. waart zaaien gefield. OPWAKEN, onz. w., gdijkvl. Van het fcheidb. voorz. ep en waken: ik waakte op, ken ópgewaakt. Wakker worden : uit den flaap .opwaken. Ick zal in dén dageraat opwaken. Bybelv. Ook van lcvenlooze dingen: waekt op, { klinkt.) gij luyte ende harpe. Bybelv. OPWACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb vjorz. op en wachten: ik wachtte op, heh opgewacht. Naar iemand wachten: hij wachtte den koning aan den ingang van de zaal ep. Piegtig ontvangen : ik zal ié eer hebben , u morgen op te wachten. Van hier epwachter, ,. opwachting. OPWAKKEREN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wakkeren: ik wakkerde op, ben epgewakkerd. Zich verheffen, fterker worden: de wind wakkerde jchie. lijk op. , Van hier opwakkering. OPWARMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en warmen: ik warmde op, heb opgewarmd. Opnieuw warmen: fpijs, melk opwarmen. — Oudeti kost opwarmen, telkens over dezelfde zaak fpreken : den ouden twist weder opwarmen, een verouderd en reeds vergeten' verfchil weder ter bane brengen. In het gemeene , leven gebruikelijk. Van hier opwarming, i ÖPWASSCHEN,- bedr. w.', ongelijkvl. Van hetfcheidb.' voorz.' op en wasfchen: ik wiesch 'op, heb epgewasfchén. Door wasfchen reinigen: het linnen opwasfchen. Met water van den grónd opnemen: bloed opwasfchen. Door wasfchen verwonden: zich de handen opwasfchen. Van , hier opwasfching. OPWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wasfen: ik wies op , ben opgewasfen. Op^ groeijen , opfchieten: tot eenen hoogen boom opwasfen; Figuurl.: dat kind is in deugd opgewasfen. Gij zijt tegen hem niet opgewasfen; niet beftand. En tegens last en ai-beid trots j Opgewasfen als een rots. VoifDe ¥au hier opwssjingi Ccc* IKfc  jgo O p w. OP WATER, z. n., o., des opwaters, of van het opwater. Zonder meerv. Bovenwater, ook opperwater genaamd : het opwater komt 'fterk afzakken. OPWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wegen: ik woog op, hek opgewogen. Ophalen : dat blok kan het gewigtniet opwegen. Iets met goud opwegen, met gelijke zwaarte van 'goud betalen. Figuurl-, aan iets gelijk, of geëvenredigd zijn: zijne deugden kunnen zijne gebreken wel opwegen. OPWEKKEN, bedr. vr., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wekken: ik wekte op, heb opgewekt. Wakker maken: iemand opwekken. Levend maken: eenen dooden opwekken. Figuurl., vrolijk, opgeruimd maken; doch in dezen zin is het verleden deelwoord opgewekt meestin gebruik: ik was gisteren niet opgewekt, opgeruimd. Aanzetten: iemand tot de deugd opwekken. Hierdoor werd de moed der Krijgslieden opgewekt. Van hier opwekkend, opwekking. OPWELLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. epen wellen: ik welde op, helt en 'ben opgeweld. Bedr., opgeven, opbrengen: die bron 'welt zout water op. Even opkoken: vleesch in kokend wfiter opwellen. Onz., met zijn; in de hoogte wellen , in eene bevige inwendige beweging geraken, inzonderheid van vloeibare ligchamen; oy>komen, opborrelen: dat water welt met groote kracht op. De zee welt op. Figuurl., van alle hevige gemoedsbewegingen, welke het bloed fchielijk doen opwellen, maar ook weder fchielijk bedaren : de opwellende hitte des toorns. Hevig opwellende driften zijn doorgaans voor de gezondheid nadselig. Van hier opwelling. OP WENTELEN. bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wentelen: ik wentelde 9p, heb opgewenteld. Naar boven wentelen: eenen molenjleen tegen eenen berg opwentelen. Op iets wentelen: wij kwamen eindelijk aan den kuil en hebben er den fieen opgewenteld. Van hier opwentelirg. OPWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. epen werken: ik werkte op, heb opgewerkt. Op iets werken: borduur fel op laken werken; — hij tiet er nog meer ranken opwerken. Naar boven werken, met moeite naar boven krijgen: het pak wat zoo zwaar, dat wij het in geen uur konden opwerken.  O f w, O p z. 761 OPWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voor^. op en werpen', ik worp op, heb opgeworpen. Door werpen opnemen: ik zou de deur met eenen ft een opgeworpen hebben. In de hoogte werpen: de zee werpt fchuim op. Men moet die aarde wat opwerpen. Oprispen: de maag werpt gedurig de fpijzen op. ' Zich eigen* dunkelijk voordoen: zich tot koning opwerpen. Zich tegen iemand opwerpen , zich tegen iemand verheffen', verzetten. Figuurl : « vraag opwerpen, ter beantwoording voorlieden. Van hier opwerping. . OPWIEOEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wiegen: ik wiegde op, heb opgewiegd. Dit woord wordt in eene figuurllke beteekenis gebezigd, voor opbrengen , opvoeden : zijne ouders hadden hem in alle weelde opgewiegd. Van der jeugd af onderwijzen en opleiden : in Themis fchool opgewiegd. OP WIJ ZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. tp en wijzen: ik wees op , heb epgewezen. Met opgellokene vingeren aantoonen: welaan, wijs op, wien gij bedoelt. OPWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en winden: ik wond op, heb opgewonden. Op iets winden : garen opwinden. Opvijzelen: een huis opwinden. Ophijfchen; die pakken moeten opgewonden norden. Esn uurwerk opwinden, deszelfs ketting om den trommel winden, en daardoor het werk aan den gang brengen, of houden. Vanhier: iemand opwinden, aanzetten, aan den gang helpen. OPWIPPEN, bedr. 'en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en wippen: ik wipte op, heb en ben opgewipt. Bedr., naar de hoogte wippen : wip uwftoeleens ep. Onzijd: de valbrug wipte op. OPWISSELEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en wisfelen: ik wi'sfelde op, heb opgewisfeld. Door inwisfelen verzamelen: dukaten opwisjtlen. Van hier opwis Peling. OPWRIJVEN, opvrij ven , bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en vsrijven; ik wreef op , heb opgewreven. Door wr/j ven ópenen : een gezwel opwrijven. Schoon , glanzig wrijven : eene tajel opwrijven —> fchoc» nen opwrijven. OPZADELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. Ccc 5 voorz.  ?6* P f z, voorz. op en zedelen: ik zadelde op, heb opgezadeld Den zadel opleggen: een paard opzadelen, PPZAGEN, bedr w., gelijkvl. Van her fcheidb. voorz, op en zagen: ik zaagde op, heb opgezaagd. Doorzagen openen: een vat opzagen. Door zagen verwonden : ik heb mijne handen opgezaagd. Figuurl., en in den gemeenzamen ftijl, zegt men tot iemand, die Hecht op de viool fpeelt, en niet dan een knarfend geluid maakt: zaag eens op. Gij begint weer op te zagen. Ook zegt men , in dezen zin: een lied opzagen. OPZAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. optn zakk-n : ik zakte op , heb opgezakt, Bedr. in zakken opzameien , in zakken doen: het koorn opzakken. Figuurl., voor heimelijk in zijnen zak tteken: hij heeft het geld f~chielijk epgezikt. Ou*, niét zijn $ zakkend op iets neerkomen: het lood was op den grond gezakt. OPZAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Vanher fcheidb.' voorz. op en zamelen: ik zamelde op, heb opgezameld* Zamelen en opheffen , erwten , noten opzamelen, namelijk van den grond. Figuurl. de ftemmen opzamelen. Vergaderen, opmaken. Ik zamelde de laatfte teedere ■woorden van hare fi'ervende lippen op. Van hier opzameling. OPZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en zeggen■: ik zeide op, heb opgezeid, of op. gezegd. Luide herhalen, oplezen: zijne les van buiten opzeggen. Intrekken : den koop opzeggen. Ontzeggen: iemand den dienst, de huur , de vrleudfchap opzeggen. Iemand geld leenen, tot opzeggens toe , tot dat men het weder opzegt. Van hier opzegging. OPZEILEN, bedr. en ouz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en zeilen; ik zeilde op, heb en ben opgezeild. Bedr./hooger aanzeilen, bezeilen: hij kon dat rak niet opzeilen. Eene rivier opzeilen. Figuurl., uitvoeren, in Üand hon^n: wij kunnen Cat niet opzeilen. Hij ion dat huishouden niet opzeilen, Onz., met zijn. Verder zeden: gij moet nog wat opzeilen. OPZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. op en zenden: ik zond op, heb opgezonden. Naar boven zenden: iemand den berg, den Rijn opzenden. .Naar elders zenden: hij zond het fchip de rivier op. Naar den wal zenden, in de fcheepvaart gebruikelijk: de bevelhebber zond zijnen eerften Officier op, om enz. OPZET, z. n., o., des opzeis. oi' van het opzet; zonder neer?.  O r z. 763 meerv. Eigenlijk het opzetten van het eene op het andere; doch in deze beteekenis is het buiten gebruik. Figuurl., toeleg, voornemen: bij zijn opzet blijven Een boos opzet hebben. Hij voerde dit opzet uit. Vond. Iets ■met opzet doen. Van hier opzettelijk, met opzet. OPZETTELIJK, zie opzet. OPZETTEN, bedr. vv., gelijkv. Van het fcheidb. voorz. openzetten: ik zette Qzettede) op, heb opgezet. Open zetten: de poorten, de deur opzetten. In de hoogte zetten: houthoopsn opzetten. In verdere beteekenis , bij de voormalige wedloopen en ridderfpelen, wanneer zekere prijs voor den overwinnaar opgezet of in de hoogte ten toon gefield werd. Zoo ook in een' figuurlijken zin: geld in een fpel opzetten, om het welk gefpeeld wordt. . Goed en blosdvoor iemand opzetten, wagen. Aanhitfen : den Zoon tegen den Vader opzetten. — Het eene op het andere zetten: den hoed opzetten, op het hoofd. Ie~ mand eene kroon opzetten. Het eten opzetten, op^ de tafel , op het vuur. Iemand horens opzetten, deszelfs vrouw tot ontrouw verleiden Een ftuk op iets, eenen lap op eenen rok zetten. De kegels opzetten. Een breiwerk opzetten, eenen winkel opzetten, beginnen. Figuurl:, hij was verbaasd opgezet, van aangezigt, op. dragrig Bepalen: daar is- eene boete opgezet. Het brood is opgezet, in prijs verhoogd. Bedriegen: iemand opzetten. Hij heeft al verfcheidene lieden opgezet. Ook onverwacht komen bezoeken : wij zullen u van den winter eens ter deeg opzetten. Van hier opzetting. OPZIEDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en zieden: ikzood op, heb opgezoden. Bedrijvend, opkoken: melk opzieden. Laat de visch nog wat opzieden. Zilver opzieden. Onzijd., in de hoogte zieden, zich ziedend verheffen : het water begint zachtjes op le zieden. OPZIEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en zien: ik zag cp , heh opgezien. In de hoogte zien : opzien naar den 'hemel. Bybelv. Ook zdffrandig: in opzien tot Goi. Figuurl., uit nieuwsgierigheid of verwondering in de hoogte zien: gij zult ëaürvan Opzien* in welke beteekenis de onbepaalde wijs , als een zelfftandig naamwoord, het opzien, zeer in gebruik is: een beek. dat veel opzien baart. Hij maakt veel opzien inde C c c 4 we-  ?<% O p 55, • wereld, bijmaakt, dat eik op hem ziet. V.ui hier op. . ziener. „ i" OPZIGT, z. n., o,, des opzigts, of van het opzigt; meerv. opzigten. Zorg voor, ot over iets: hij heeft het opzigt over de paarden. Die jongeling is aan mijn op. zigt toevertrouwd. Betrekking, zin: dat heeft geen op? zigt tot die zaak. In dat opzigt liaan wij gelijk. Ten opzigte van mij. Van hier'opzigtelijk, opzigter. "■ OPZljN, onz. w., onreg. Van het fcheidb. voorz, op en zijn: ik was op, ben opgeweest. Op iets zijn: de duiven waren niet meer op het hok, maar zijn er een. ter opgeweest. Buiten het bed zijn: ik hen gistere:; nacht laat opgeweest. Uit het bed op (taan : hij is des morgens vroeg op. Open zijn, open (taan : de deur Was reeds op. Verteerd, weg zijn; al het brood is op. Het ■ geld zal fpoe-iig opzijn. OPZINGÈN, oeur. w., ongelijkvl. Van'het fcheidb. voorz. op en zingen: ik zong op , heb opgezongen Luid , zingen: een lied opzingen. Figuurl., m dicht verhef? fen : Des konings lof opzingen. OPZITTEN, onz.w., ongelijkvl Van het fcheidb. voorz. op en zitten: ik zat op, heb en ben opgezeten. Op iets zitten:_ ik heb er opgezeten. Hier heeft de lap opgezeten. Opgerigt zitten, in tegenfteHmg van liggen : in het bed opzitten. In wijdere beteekenis , iaat opblijven : ik heb den ganfehen nacht opgezeten. Op de achterlle pooten zitten: die hond kan wel opzitten; figuurl. ï van menfchen: ik zal hein weldoen opzitten, ik zal wel maken, dat hij zich naar mij febikke. Hij kan wel opzitten, hij verfhal de kunst van vk ijen wel. irle: hangende pooten voor iemand opzitten, hem in alles te wille zïjir. Te paard zitten: de ruiterij is opgezeten. En met hem me. nich man wel opgefeten. M. Stok. Van hier opzitter. OPZOEKEN, bedr.w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. op én zoeken: ik zocht op, heb opgezocht. Naarftig naar iets zoeken: iemand opzoeken , eene plaats in een boek opzoeken. Zoeken en vinden: die hond kan op. zoeken. Van hier opzoeking. OPZOLDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en zolderen: ik zolderde op, heb opgezolderd. Zolderen, op den zolder leggen, opleggen: koorn opzolderen. Van hier opzoldering. OPZOUTEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het [fcheidb,' voorz4  Opü, O r a, O r b. yoorz, op en zouten: ik zoutte op, heb opgezouten. Ir» hêt zout leggen, om ïiet voor bederf te bewaren. Figuurlijk, bewaren, laten liggen : ikzal die vaten tabak ' irog maar wat opzouten, tot de markt gerezen is. OPZUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op cn zuipen: ik zonp op, heh opgezopen, öulzig bpdT.nkëè'. Figutffl., nut zuipen doorbrengan: hij heeft al zijn goed opgezopen. OPZ WALPF.N, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. op en zwalpen: ik zwalpte op, heb opgez^alpt. Zwalpend opbrengen, opfpoelen, opwellen: waïerkan* ten, diegoutopzwsd/pen-. Vond. jf)PZWELGEN , zie inzweigen, opdokken. ' OPZWELLEN, onz w , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. op en zwellen: ik zwol op, ben opgezwollen. Hooger, uitgebreider worden : zijn Luik was verbaasd opgezwollen. De rivieren zwellen op. Figuurl.: hij zwol op van boosheid. Opgezwollen van hoogmoed cn waan. Van hier opgezwollenheid, opzwelling. OPZWEREN, bedr. w., gdpvj. Van het fcheidb. voorz. op en zweren: ik zwoer op, heb opgezworen. Met eenen eed toeigenen: zfj heeft hem het kind opgezworen — gezworen, dat hij vader van het kind is. ORAKEL, z, d., O.» des orakels, of van het orakel; riiéerV. orakels, uit het Lat. óraculum, daar de fabelleer der ouden. Het gemeeniijk raadfelachtigc antwoord der Goden door de priesters, godfpraak. Figuurl», een zeer wijs man , of eene wijze vrouw: zij was het orakel van haren tijd, ORANjË, z. ri., beteekenende de ftad en het prinsdom van Oranje. Van het fr. orange , en dit uit het ital, aran» cia. De prins van vranje. Oranje hoven.' wsleer, een vreugdegejuich ter eere van Neerlands Stadhouder; dikwerf ook een oproerkreet van het woedende graauw. Zamenftell. oranjeappel ,oranjs;;loefem, oranjeboom, oranjegezind, oranjeman', oranjekleurig enz. Van hhx oranjerij. De gefuikerde fchillen van oranjeappelen worden, in de verkeering, oranjes genoemd. Kil. heeft aranie. ORBER, zie orber en. ORBËREN, bedr. w-, gelijkvl. Ik orberde, heb georberd. Oul. zeide men oorberen, van oorber, oortaar; ook oorboren, orboren, voor genieten, gebruiken. Kil. Vertaalt bet door uti, frul. Wij bezigsn het boven opCcc 5 ge-  fM O R », O R 8. gegevene orberen, alleen, en wel in de beteekenis van iets te gebruiken , om het voor verwaarloozing of bederf te bewaren : dat moet eerst georberd worden. Zie oor» baar. F. Halma heeft het zelfft. orber, in de oude fpreekwijs: iets op den orber, zuhiiglijk, overleggen, J. DE Deck. bezigt orber voor nuttig, voordeelig: '/ was noit een nutter kunst na's werelds eind te zeilen, Noit orber tegen s ft room te roeien van de feilen, ORDE, z. n., vr., der, of van de orde; meerv. orden. Naar het Lat. orde. Die ftand, waarin iets op zijne regte plaats ftaat, regelmatige fchikking: ik vond alles in orde. Orde op zijne zaken /lellen. Men ontdekt eene wonderbare orde in de werken der fchepplng. De orde en fchikking der woorden. De orde in de bouwkunst. Zamenllell:: bouworde, flagordt enz. Een gezelfchap vaa menfchen, welke door regelen en wetten onderling verbonden zijn : de geestelijke orde, in de Roomfc.ie Kerk. De orde der Dominikanen, Zamenftell.: monniksorde, bedelorde, ridderorde enz., ordeskleed, ordeslint, ordes* teeken, enz. Het onderfcheidingsteeken der ridderorde wordt ook enkel orde genoemd: de orde van den koufenband. Van hier ordelijk, niet ordentelijk; ordeloos zonder orde. ORDELIJK, zie orde. ORDENEN , bedr. w., gelijkvl. Van orde. Ik ordende, beo geordend. In orde brengen, ftellen: hij heeft alles wel geordena en geregeld. Aannemen in een gezelfchap van menfchen, welke door regelen en wetten onder elkander verbonden zijn; ook tot de waarneming van een ambt bekwaam oordeelen en last geven. Van hier het deelw. geordend: geordende perfonen, Geestelijken. ORDER, z. n., vr., der, oï van de order;meerv. orders. Van het fr. ordre. fievel, last: op order der hooge overheid. Iemand tot iets order geven. In den koophandel zegt men: de Heer .... gelieve te betalen aen den Heer . . ., of order, defomme van enz. Zamenftell.: krijgsorder, enz. ORGANIST, orgelist, z. n., m., van den organist; meerv. organisten. Van het middeleeuw, organista, en dit van orgenum; jelijk orgelist »an orgel. Die gene, wiens eigenlijk' ambt ;en werk het is, het orgel in de kerk te befpelen. ORGEL, z. n., o., des orgels, of van het orgel; meerv.  Org, Ork, Ors, Os, f6f orgels, orgelen; verkleinw. orgeltje. Een fpeelr.uig? uit ferlcheicjerie.pijpen zanten gefield, het welk de vercisch» te toonen, door middel van kunstwind, voortbrengt, en het meest in d* kerken gebruikt wordt; het orgel, ook op het orgel, /pelen. Insgelijks de verhevene plaats in de kerken, waar zich het orgel 'of-vindt: op het orgel gaan, Zsmcnftell.; draaiorgtj, huisorgel, kerkorgel, waterorgel enz., orgeldeur, orgelkas, orgelkod, crge'muker, Orgelpijp, orgel/peler , orgeltrapper, ook orgel'reder, die de blaasbalken neertreedt, enz. Van dit orgel is het onz. w, er gelen gemaakt, voor op het orgel fpelen: ih orgelde, heb georgeld. Het woord komt van het gr. o-yxvov. Het onder dezen naam bekend fpeeltuig is zeer oud, en komt het eerst in Konftantinopel voor, alwaar men zich van hetzelve bij de godsdienstige muzijk bediende. Pipijn bekwam het eerfte orgel, dat in de westerfche k?rk bekend werd, als een gefchenk van keizer Konstantyn. Keizer Lodewijk ontving, in het jaar 840, den Priester Gregoor, welke beloofd had, orgels in den grickichen fmaak te vervaardigen , met veel vreugde. Intusfehen is ligt in tezien , dat de toenmalige orgels van de hedendaagfche >eer verfchilden , fchoon zij in het hoofdzakelijke met dezelve overeenkwamen, en uit verfcheidene pijpen be* Honden, welke, door middel van blaasbalken, geluid gaven. ORGELEN, zit orgel. ORGELIST, zie organist, ORKAAN, z. n., m., des orkaanss, of van den orkaan; meerv. orkanen. Een hevige ftorm : Uw vatikaan zal eeuwiglijk beftaan , Spijt donderbui, fpijt brullenden orkaan. De Deck. Zamenftell.: krijgsorkaan. Ital. orcane, fr. ouragan. Eng. hurricane, hoogd. orkan. ORS, zie os. OS , z. n., m., van den os; meerv. osfen. Verkleinw. osje, Een rund, zeker viervoetig dier, van het mannelijke gedacht, met gefpleten klaauwen, gebogen hoornen en een' langen ftaart, het mannetje van de koe, in eenen ruimen zin: wilde os, buffelos; osfen \n koeijen. Gemeenlijk echter wordt zulk een dier een os genoemd, wanneer het, nog jong zijnde, gefneden is, een gefneden ftier, of bul. Wordt het oud gefneden, dan draagt het  ^6$ Ot t, O u b, Oud. het den raam van bulos. Magere, vette osfen. Bulken als een os. Fan den os op den ezel fpringen, liever : van den orfe (eng. horfe), van het paard, op d:n ezel fpringen. Kl. Kolyn bezigt dit orfe voor paard. Zoo komt het ook voor in de Hist. v. Zeghel, v. Iher.: Dat ors en fweete niet eenen traen, En noijt en wast van loopen moede. Bij L. v. Velth : fors ende te voet. Zie ezel. Fig., zegt men van iemand, die dom en lomp is: hij is zoo dom als een os — hij is een regte es van een" kerel- Zamenftell. : osfendrift, osfendrijver, osl'enhuid, esfenkoop, esfenkooper, osfnkop, osfenleer, osfenrnarkt, osfenoog , esfenpens, osfenfial, osjentong, osjemleesch, osjinweide, osfenweider. Hoogd. ochs, bij Isidor. exsfo, Ulphil. auhfn, angelf. oxa, deen. en zweed, oxe, eng. ox, ijsl. uxa. Wachter en Junius leiden het van het gr. ixv'^ety wasfen, vermeerderen, af. OTTER., z. n., m., des otters, of van den otter; meerv. otters. Zeker viervoetig dier, dat zoo wel in het water, fchoon niet lang, als ook op het land kan leven, en zich daarom gemeenlijk aan de kanten der flooten, aan * de oevers der rivieren en zeeën ophoudt, alwaar het van kikvorfchen, visfehen en kreeften leeft. Zamenfteil.: ettervü: eene mof van een ottervel. Hoogd. otter, eng. otter, zweed, utter, ijsl. ottr. deen. odder. OUBOLLIG, bijv. n. en bijw., ouholliger, oubolligs*. Van ou, voor au, ave, d. i. af, nu on en bollig, van bel, het hoofd; thands zegt men holuoltig, bij wien het hoofd als op den hol is, volgens L. Ten Kate. Oubollig is bij Kil. genoegelijk, facetus, en ook ineptus, abfurdus, Vond. heeft: wiens naam van den ou^olligen weergalmnagebaut wort. Hooft heeft oubollig, hobollig en obollig. OUD, bijv. n. en bijw., ouder, oudst. Dit woord wordt in verfcheidene beteekenisfen gebezigd, i. Om de verftrekene during eener zake aan te duiden: hoe oud is hij? Het kind is nog geen acht dagen oud. Hij fchijnt ouder te zijn , dan hij is. Een oude man; dit beteekent i">mtijds ook vader: beftal zijn' ouden man. A. Harts. Ook kan het woord oud weggelaten worden , wanneer bet genoegzaam blijkt, dat de ouderdom bedoeld wordt: het kind  O u d. ySji kind is mg geen zes weken. 2. Om de lange dufingvari iets aan te duiden; en wel, vooreerst, in opzigt tot de during alleen : een oude eik. Oud geld. Oude hoeken* Van de oudfte tijden af. Een oude man, eene oude vrouw* Niemand is te oud om te leeren. Van ouds: wij kennen elkander van ouds. In dezen zin wordt het woord oudé ook zelfftandig gebruikt, voor iemand, die oud is: oude l neem u in acht. Ten andere, in opzigt tot iets^ dat jonger is: de oude Latijnen, in tegenoverftelling van de latere. Wanneer oude lieden [preken, moeten jon gé kinderen zwijgen. Ook zelfftandig: gelijk de ouden zon*, gen , zoo piepen de jongen , fpreekw. jFong en oud heeft er den mond vol van; zoo wel jonge kinderen als oud!» lieden fpreken dsarvan : van den kinde totten ouden- JWn. 1477. 3. Ten aanzien van verfcheidene door den tijd in de dingen plaats hebbende veranderingen: hij wordt oud voor zijnen tijd. De tegenfpoeden hebben hem oud gemaakt. Een oud huis. Oude kleederen. Oude loter.Door eene lange during bewaard, geoefend: een oude vriend. Oude liefde verkoelt niet. Een oude zondaar. Oude voor oor deelen. Een oude haat. Oud eigen: ik heb nog een oud eigen, ook een oud regt, ep haar. 4. Om het voormalige beilaan van iets uit te drukken : de ftad heeft hare oude vrijheid weder gekregen. Hij gaat zijnen ouden gang. Wij zullen het bij het oude laten, Hetgeen zijne during reeds geëindigd heeft, of hetgeen weleer geweest is: het oude testament. In oude tijden. Zoo ook zelfftandig , bijzonderin het meerv.: de ouden , d.i. menfchen , die lang voor ons geleefd hebben. Hetgeen wegens zijne geëindigde during, buiten gebruik geraakt is: oude (verouderde') woorden. De oude jaartelling. — Van hier cutachtig, ouderdom, ouderling, oudouderling, oudheid, ook oul. voor ouderdom: vermaledtjt is die menfthe, die de bloeme fijnder joncheyt deur alle wellusticheyt fijns vleefchs den duyvel oft der .werdt offert, en den ghist fijnder outh'eyt, als hij die fonden niet meer en can ghehanteren , Gode geeft. Clar. Spieg. Zamenflell.: oudaard, een oud man, oudbakken, ook figuurl.: een oudbakken vrijer ,— oudburgemeester, oude- klecrenkooper, oude - kleerenmarkt, oude - mannenhuis , oude- vrouwenhuis, ouderwets, bijw., ouderwitsch, bijv. naamw.: vervult het ouderwetfche voorbeelt. Moon.,— oudgrootmoeder,overgrootmoeder, oudgrgotvader, overgrootvader, oudmoei, vaders,  ?7® Oud, Out, Övws ders, of moeders moei; oudoom, vaders, of moederi oom, oudvdder, oudkerkleeraar: de fchrifien der oudva* ders — hij is al naar de oudvaders , bij is al dood , oudwijfsch, van een oud wi?f: oudwijf fche vertellingen, enz; Hoogd. alt, Goth;, Eug., Deen. en Nederf. old, Angelf. euld. Adel. leidt het van het Lapl; elam, en het rlong. elem , elen af, het welk ik leef beteekent; Welter is het onz. w. ouden in gebruik geweest, waar-» voor wij nu verouden, verouderen bezigen: dat gelove -Jèn oudet niet. Guld. Tr. OUDE, (ouder), z. n., vf., der, of van de oude; zonder meerv. Ouderdom , leeftijd, door alle trappen van toeneming, als kindschheid, jongelingfchap,. huwbaarheid , enz.: men vint de tniddelbaare oude. Vond. Toi fieunfel van mijne oude. Poot. Die haer oude (mannelijke jaren) hadden. Byb. 1477. Dit woord is thands genoegzaam buiten gebruik. Sommigen beweren; dat de regte fpelling van dit woord eigenlijk oudte is; evert als men breedte, rondte enz. zegt; Doch men herinnere zich i dat de ouden ook gewoon waren, de bijvoegel.* naamwoorden tot zeifftandige te maken, door achtervoeging van eene enkele e, zonder t; en zoo zeide men' de hooge, de diepe, de kromme enz,, voor de hoogte enz., en dus ook de oude , de ronde, welk laatlte nog overig is in: derondedoen, fchoon men anders zegt/;? derondte zitten; OUDER, zie,oude. OUDERDOM, zie oud. OUDERS, (ouderen), z. ri- , meerv. Vader en moeder: dat kind heeft geene ouders meer. Onze eerfée ouders, Adam en Eva» Zamenftell.: voorouders; zoo ook ouderliefdi, ouderhos, oudermin, enz. Het woord ftamt vari oud af, en wel van den vergrootenden trap ouder, zelfftand. genomen. Of het is van den zelf en oorfprong als het Hoogd; Eltern, volgens Wacht, afkomftig van het oude alen, parere. Öudt. is het enkdv. ouder in gebruik geweest: den ouder niette min. De Deck; OUDERWETS, ouderwetseh, zie oud. OUDHEID, zie oud. OUDWIfFSCH, zie oud, OUTAAR, out er, zie altaar. OUWEL , z. n.-, m. ^des ouwels, of van den ouwel; meerV,ouwels. Verkleinw. ouweltje. Een zeer dun gebak, het welk gemeenlijk uit enkel meel, of bloem, cn water be= ftsftrf  O v Ej ff* ftaat. De fuikerbakkers bedienen zich daarvan tot eenert bodem voor hun fuikergebak. Ook wordt dezelve ge» bruikt, om drooge, of dik gemaakte medicijnen daar in te wikkelen, en dus in te nemen: iets met eenen ouwel innemen. Van ronde ouwels bedient men zich , om brieven te verzegelen: eenen brief met eenen ouwel teedteni De ouwels, welke men, in de Roomfche Kerk, bij gelegenheid van het avondmaal, gebruikt, zijn van denzelf. den aard, doch grooter dan briefouwels. Het is, even als oblie, van het lat. oblata afkomftiga In de eerfte tijden des christendons bragten de Christenen, bij hunne zamenkomften, alles mede, wat tot hunne liefdemaaltijden, en de daarop volgende viering van het h. avondmaal, noodig was; het welk daarom oïlatai obletiones genoemd werd. Dewijl daartoe nu ook het ten avondmaal vereischt wordende brood behoorde, zoo behield hetzelve dien naam , niet alleen na de affchaffing der liefdemaaltijden , maar ook nadat men in plaats van brood den ouwel invoerde; en vervolgens werd ons gewoon, en daaraan gelijk ouwelgebak ook met dien naam beftempeld. Zie oblie. OVEN, z. n , ja.', des ovens, of van den oven; meerv. evens, verkleinw. oventje. Eene befiotene plaats, gèfchikt, om door vuur heet gemaakt te worden, ten einde daarin te bakken: ten gloei jende oven. Den oven /loken. Het brood in den oven fchieten. Dat gaapt zoo wijd als een oven, dat is geheel onwaarfchijnlïjk. Het was of hij tegen eenen oven gaapte, zijne redenen vonden geenen ingang. Zamenftell,: bakoven, glasoven, kalkoven, potoven, fmeltoven, fteenoven, enz. Ovendeur, ovendweil, ovenfchop, ovenftok enz. Reeds bij Kero ouan (ovan') Notk. ouen, Tat. ovan, Ulphil. auhrt, nederf. aven, angelf. of en, ofne, eng. oven, deen. ovne, ijsl. ofn. Wacht, erkende reeds de overeenftemming van dit woord met het gr. iuu , ik fteek aan. OVER, bijw. en voorzetfel. i. Bijwoord; aan de overzijde: hij woont daar regt over. Overig: tijd over hebben. Daar is gel t over. Voorbij: het onweer was fchielijk ever. Zij liepen over en weder. Over zijn, voor overgegeven zijn: de ftad was reeds over. z. Voorzetfel, het welk alleen met zijn naamwoord, of ook in zamenftelling met andere woorden voorkomt. Vooreerst beteekent het eea zijn', of werken in dc hoogte, met be. trek-  ff& O V E< trekking tot een zich daaronder bevindend ding: over de deur liggen. Er hangt een onweer over, de ftad; . Den eenen rok ovtr den anderen aandoen. Hij floeg de handen ever zijn hoofd zanten. De zon zal vief weder over hem cpgsatr. Over hoop werpen. Ilij viel hals over kop op den grond. De hand over iemand uitftrekken. Een' fluijer over zijn hoofd hangen. Over eenen fleen fpringen. Over de markt gaan. Over de kling laten fpringen. De haren hangen hem over de ooren. Kom ik over den hond, dair lom ik over den ftaart, fpreekwoord. . Met iemand over 'Weg.zijn, in gezelfchar/ van iemand reizen; van hier de fpreekwijs: ik kan "met hem zeer wel, of niet, over .weg; zeerwel, of niet met hem omgaan. Figuurl.: tot iover de ooren in de jihulden fteken. Vervolgens het voorwerp eener werkzaamheid: langen tijd over iets doorbrengen. Over weinig zijt gij getrouw geweest. Bybelv. Over eene zaak denken. Over zeker onderwerp prediken. Zijne gedachten over iets zeggen. Wijders den tijd dat inen met eene zaak bezig is; waarvoor ook gedurende, ónder en bij gebruikt worden: laat de zon niet over uwen toorn ondergaan, gedurende uwen toorn; Over (bij) den maaltijd viel niets van belang voor. Over dag, bij den dag. Inzonderheid, wanneer daarbij tevens de aanleiding der werkzaamheid, of de aanleidende oorzaak zelve bedoeld' worde: over Jat zeggen ont ftond eene hevige woordenwisfding. Over iets in haat geraken. Iemand overiets geluk wenfchen. Verder, wat aan gene zijde is en gefchiedt: over de rivier wonen. Hij is reeds over de grenzen. Dikwerf duidt het een voorwerp van magt, heerfchappij, toezigt en opmerkzaamheid aan: een heer over alles. 'Over iemand regeren. De zege over .zijne vijanden behalen. Een wakend oog over iemand houden. Wijders het voorwerp eener gemoedsbeweging zich over iets ergeren , veiheuged, verwenderen enz. Over iets boos worden4 'klagen, fchreijen enz. Zoo ook eeh-grootef getal, maat en ge "'ig;: over den gewonen tijd uitblijven. Het is reeds over tienen, tien uren. Over de helft. Heden over acht dagen, overlang ef over kort. Over vele jaren, vele jaren geledert. Ten tweede in zamenltelling met andere woorden. Deze zijn, i. voornaamwoorden ert bijwoorden: overal, overeen, daarover, hierover, tegenover, voorover, waarover. 2. Naamwoorden, zoo bijvoegelijke als zelfttandige, terwijl het in zamenltelling nvd bijv,?  O v e. 771 bijv. naamwoorden, eene foort van overtreifenden trap aanduidt, het welk bij al zulke zamenftellingen ligtelijk op te maken is, waarom wij die alle niet afzonderlijk" zullen behandelen, als: overgroot, overluid, overoud, overtollig en vele anderen. Zoo ook met zelfftandii'c naamwoorden, als: overbuur, overhand, overhemd, over ■ moed, overrok, overvloed enz. 3. Werkwoorden, bij welke ecliter een merkelijk onderfcheid plaats heefr. Eenige zijn onzijdig, of van nature , of door de zamenftelling; en bij deze valt de nadruk der uitfpraak op het voorzütf'1, het welk hier fcheidbaar is, als: óverblij- , ven, ik bleef over, óverhangen, ik hing over, óver loopen, ik liep over, enz. Andere, en wel de meeste, zijn bedrijvend, of hebben eenen vierden naamval bij zich; en in deze valt de nadruk op het werkwoord, en is het voorzetfel onfeheidbaar: overdenken: ik heb het overdacht; zich overijlen: ik overijlde mij; iemand overvallen, overloopen: ik overviel hem, hij overliep mij. Dat het voorz. over, met een en hetzelfde werkw. zamengedeld, in fommige gevallen, dan eens fcheidb. en dan. weder onfcheidb. is , blijkt uit het boven aangevoerde óverloopen: de ton liep over, en everlóepen: ik overloop niemand. Zoo ook óverwegen, nog eens wegen, ik weeg over, en overwégen, bepeinzen, ik overweeg. Oul. werd dit over ook in de beteekenis van voor ge bezigd: die Grave hilt ditover fpel, d. i. voor fpel, of jokkernij. Mel. St. Ick hielt u over mijn vrient, voor mijn* vriend. Seghel. Zoo zeide men ook voet ov-r voet, voor voet voorvoet. Insgelijks over niet, d. i. voor niet, vergeefs. Ook komt het voorin de beteekenis van boven: ende die man was groot over alle die van oriënt en, Byb. 1477. Zijn ooveraardigh vernuft. G. Brandt. Dit oude voorzetf. is reeds bij Ut-puil. afar, uftr, Isidor. ubar, in het nederf. over, over, dw'er, hoogd. ttber, angelf. over, zweed, yfver, of ar, ivir. perf. ,5ber, bij Kero juber, gr. fase, lat. fupér, fypra , fr. fur. De hooge ouderdom van die woord blijkt reeds uit het hebr. isp, trans, over. OVERAARDIG, bijv. n. en bijw., oy.raardiger, overaardigst. Van over eu aardig. Zeer aardig. Vaa hieravcraardiglijk. OVERAARDSCH, bijv. n., duur Hooft **r«fei , yeor bovenaardsch* EH 4 Q.ygj&«  774 O V B. OVERAAT, veroud. z. n,, voor gulzigheid: Ende aldus die welve verteren, ende met overate ver/linden. L. van Velt ii. Kil. heeft over acte, overaetheid, nimia ingluvies. Van hier nveratig, insgelijks verouderd. OVER AL, bijw. van plaats. Van over en al. In alle plaatfen. Zamenftell.:overultegenwoordig, overaltegenwoordigheid. OVERALTEGENWOORDIG, zie overal. OVERASEMEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en afemen: ik everafemde', heb overafemd. Den afem, of adem, over iets laten gaan: Sijn voorhoofd blaeuwt én bleekert 'méér noch min-, Dan overaafmt ttn. Six v. Chand. — Kamph. bezigt overademen. * OVERAZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en azen, d. i. aas geven, voeden, en ook zelf eten ; zoo wel van menfchen als dieren; ik overaasde, heb overaasd. Te veel aas, te veel eten gei'en: dat dier heeft zijne jongen overaasd. Zoo ook zich overazen. OVERBAAT, z.n., vr., der, ofvan de overlaat; maerv. overlaten. Winst: oveirbaet rekenen. Vonü. Reeas eenigzins verouderd. OVERBiNDEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en binden: ik bond ever, heb over gebonden. 0;er iets binden. Ook op nieuw binden, herbinden: de hand is flecht om dat boek gelegd; hij moet over gebonden worden. Van hier overbindiug. OVERBLAZEN, bedr. vv., ongelijnvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en blazen. Seheidb : ik blies over, heb overgeblazen, Nog eens, op nieuw blazen, in de glasblazerij: al wat gisteren geblazen was, meest Vandaag overgeblazen worden. Voorop de fluit, of een ander blaasfpeeltuig fpelen, zegt men: gij meet dat muzifkfluk neg eens overblazen, insgelijks met den klemtoon op het voorzetfel.-Onfcheidb.: ikoverllies, heb overblazen; met den klemtoon op het werkwoord. Goud over iets blazen: ik heb mijne zilveren fnuifdoos laten overblazen. Dat zijn overblazen handelaars. Van hier overblazing. OVERBLlfFSEL, zie overblijven. OVERBLIJVEN, onz. w.? ongelijkvl. Van het felaeidb. voorz. over en blijven: ik bleef over, ben overgebleven. Dit woord wordt, in het gemeene leven, voor overig blijven gebezigd. Oveifcliicteu: er is nog veel fpijs everge*  O v e. 775 gebleven. "Blijven beftaan, in tegenoverflelling van ophouden te beïtaan;: hij is alleen van tien kinderen overgebleven. Gunt. werd het ook onfcheidb. gebezigd, zoo als uit Kil. blijkt, die het deelw, overbleven, refidüus, heeft. Van Juér wèrïftijffïï. -Het geen overfchiet: het overblijffel van eenen maaltijd. Be overblijf/els eener ftad. De overblijf/els der Heiligen, bij Ku. overhevelingen , reliquiae. Dat is nog een overblijf/el der oude vooroordeelen. Dat is een overblijf/el der koorts. OVERBLUFFEN, bedr. w., gelijkvl. .Van het onfcheidb. voorz. over en bluffen: ik overblufte, heb overbluft. Het zelfde als verbluf en. Eigenlijk, al Baande overweldigen , van het oude blauwen, biaauwcn , flaau. Men gebruikt het, in de, beteekenis van iemand met fcherpe woorden, of bitfe bejegeningen , ter neder flaan, moedeloos maken. Zij laas zich niet ligt overbluffen. Van hier everblufflng. OVERBOBBELEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en bobbelen: ik overbobbel' de, heb overbobbeld Overfchreeuvven: wij werden door hen overbobbeld. Van hier ovej-bobbeling: na de overbobbelingen des oproerzieken Volks. Our>. OVERBODIG, bijv.n., en bijw., overbodiger, overbodigst. Van orer en bodig, dat buiten zamenft.. niet gebruikt wordt. Meer dan geboden , of bevolen is: overbodige werken. Dat zijn overbodige pligtplegingen. Oud. bezigt overbodig van: fchaars in trouw, overboodig van werken. Van hier overbodigheid, overbodiglijk. O VERBRASSEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en brasfen. Seheidb. en onz: ik braste over, heb overg-ebrast. Nog eens, op nieuw, brasfen, flempen: wij hebben den volgenden dag over gebrast. Onfcheidb. en bedr.: ikeverbraste, heh overlast. Door veel brasfen en fmullen'benadéeleh: ik heb mij van deze week overhast. Gij zult u daaraan niet overbrasfen. Van hier overbrasfing. OVERBRENGEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en brengen: ik bragt over, he'> overgelragt. Naar iemand brengen: zijnen vriend eenen brief overbrengen. Boodfcbappen, bekend makun : ik heh die tijding overgebragt. Ingevolge hiervan , iets, dat verzwegen moest worden, aan den dag brengen, ontdekken: ik jpreek, in zijne tegenwoordigheid, van die zaak niet, want hij brengt alles over. Van hier overbrenger, overDdda fow.  77* O v e. brenging. overbreng fier. Wijders, overvoeren: iemand zijn goed helpen overbrengen. Iemand veilig overuren* gen. Toepasfen, figuurl: wanneer wij dit gezegde nu op de zaak in gefchil overbrengen. Moeite en ongemak hebben: ik heb wat met hem overgebrapt 1 OVERBRIEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van liet fcheidb. voorz. over en brieven: ik briefde over, heb overgebriefd. Eigenl., door middel van brieven berigten: hij heeft'hes alles naauwkeurig overgebriefd. Figuur)., berigten, bekend maken, ontdekken : wacht u voor hem, 'wmt hij kan niet nalaten , alles over te brieven. Van hier over* briever, overbrieving. OVERBRUGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en bruggen, dat buiten zaïuenfH!. niet gebruikt wordti ik overbrugde, heb overbrugt. Eene brug over een water liaan : eene rivier ïverbtuggen. Hooft bezigt het van de fchelde. OVERBUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en buigen: ik boog over, heh over gebogen. Krombuigen: ik heb dat ijzer wat over gebogen. Vanhier over buiging. QVERBÜITELEN, onz. vv., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. over en buitelen: ik buitelde over, heb en benovergebuiteid. Voor — of achterover tuimelen: gif moet overbuitelen, over uw hoofd. Van hier overbuitellus:. OVERBUUR, zie over. & OVERDAAD, z. n., vr., der, of van de overdaad. Ou* matigheid, verkwisting: groote overdaad plegen. Het meerv. óverdaden, fchoon anders niet gebruikelijk s komt bij Schrieck voor; de óverdaden van Campdnien. Oul. werd het ook voor ftoutheid, roekeloosheid gebezigd: ende hij floech hem, om deze overdaat. Byk. 1477. Ook voor verongelijking: God moete defe overdaat wre~ ken. Esop. Van hier overdadig, onmatig, verkwistend j Oul. ook voor lastig, moeijelijk; valt mij niet everda* dich, die u bemint lief weest hem ghenadich. Const. u. Mi-nne. Ook voor flecht, misdadig: om dat fi ouërdadicn gheweest hebben. Bye. 1477. Hiervoor heeft dc ftatenoverzetting: omdat fij overtreden hebben. Kn., heeft het in den zin van gewelddadig. Voorts: evèrdw* , digheid, overdadiglijk. OVERDADIG, zie overdaad. OVERDEK, z. n., o., des overdekt,q£ van hel overdek; liieenr-.  O v e. 77? ïaeerv. overdekken. Een dek, het welk over Jets gelegd wordt. Ook voor een bovendek , in tegenover (telling van een onderdek. Insgelijks het verdek van een fchip, anders dek, kal/dek genoemd OVERDEKKEN, bedr. w., gelijkv. Van het onfcheidb. voorz. over en mekken: ik overdekte, heh overdekt. Iets met iets geheel bedekken : eene galerij overdekken. Eene overdekte kolfbaan, in tegcnoverllelling van eene opene baan* Figuurl : met fchaamte — fchande overdekt. Van hier overdekking, overdek fel, oul voor fchort, o!" fchortelkleed gebezigd: foe naeyden p te gader blader van vightboem , ende maecten hem ouerdecfele. Dyb. f47.7. OVERDENKEN, bedr. w., onregelm. Van het onlcheidb. voorz. over en denken: ik overdacht, heb overdacht. Overwegen, bepeinzen: laat hem zijn geluk eerst regt overdenken. Zijns zonde overdenken. Een ri'pelijk overdacht beflult. Ivlcn zegt echter ook, fcheidb.: denk daar eens over. Hebt gij over die zaak al eens gedacht ? Van hier overdenking. OVERDOEN, bedr. w., onregelm.' Van het fcheidb. voorz. over en doen; ik deed over, heb overgedaan. Iets aan iemand overlaten ,.■ overmaken: iemand eenen kooj> ovetdoen. Ook nog eens doen: dat is niet goed gedaan, gij moet het overdoen, s OVÈRDOUWEN, over duwen, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en douwen: ik douwde over, heb over gedouwd. O/erltooten, door douwen overfturen» douw de fchuit eens over. • ...„,-.< . OVERDRAGEN, bedr.w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. • voorz. over en dragen: ik droeg over, heb overgedragen. Dragend overbrengen: iemands huisraad helpen overdragen. Figuurl.: eene rekening uit het eene in het andere boek overdragen. Iemand eenen pist, eene fchuld overdragen. Vertellen, overbrieven: hij heeft die zaak valjchelijk overgedragen. . ~Ev ghy, yfpolio , foo ghy weer gaet overdroegen, Dat ick by Fenus flaep, ktyght ghy de huyd vol flaegetu Westerb. Vanhier: overdrager, overdraging, overdragt: de over dregt van een huis, enz. ,... ■.. j OVERDRAGT, zie overdragen. OVERDREVEN, zie overdrijven. OVERDRIJVEN, bedr.. en onz. w., gelijkvl, Vsn h»t Ddd 3 fcheidb»  O v e. fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en drijven, Bedr. eri fcheidb.: ik dreef over, heb overgedreven. Over iets en naar de overzijde drijven, hij dreef het vee over. Onzijd., met zijn: de fchuit is overgedreven, naar de overzijde. Bedr. en onfcheidb.; ik overdreef,, kek overdreven. Eigenlijk: het vee overdrijven, het flcrker voortdrijven, dan deszelfs krachten toelaten. Figuurl., in het verhalen, of voordellen eener zaak, de grenzen der waarheid, billijkheid, welvoege. lijkheid enz. ovcrfchrijden. Zoo overdrijft men iets, b. v._, wanneer men het als grooter, gewigtiger, gevaarlijker enz. voordek, clan het is. Dikwerf overdrijft tnen de loffpraak der vriendfchap ten koste der algemtene menfchenliefde. Van hier het verled. deelw. overdreven: dat is overdreven. Een overdreven voorftel van iets. Zoo ook overdrevenheid. OVERDRtNKEN, zich, wederk. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en drinken: ik overdronk tnij, heb mij over dronken. Meer drinken, dan dienftig is, of dan tnen verdragen kan: hij over drinkt zich eiken dag. Men zou zich aan dien wijn ligtelijk overdrinken. OVE R DUWEN, zie overdouwen. OVERDWAALsCH, bijv. u., eenigzins verouderd. Hoogmoedig: overdwaalsch en onmatig. Oud, Overdwaalfche gastmalen. Oud. Overdwaalfche zeden. Hooft. Van hier: ovtrdwaalschheid, bij Hooft. OVERDWARS, bijw. Van over en dwars. Dwars: de boom lag overdwars op den weg. Hel fchip ligt overdwars in het wetcr. Overdwars gluiren (gluren"). Hooft. Vond bezigt het bijvoegcl.: van verre geeft hij u een overdwsrs gezigt- OVERD WARSEN, be Ir. w., gelijkvl. Van overdwars: ik óverdwarste, heb ever dwarst. Dwarsboomen, belemmeren:,/?;;' overdwarste mij in mijne voornemens. Om zijne wijsheit foverdwersfen. Moon. Van hier:, overdwarfmg. OVEREEN, bijw., eenftemmig, eenerlei beftemming hebbend: overeen komen, eenftemmig zijn. Dat komt daarmede niet overeen. Overeen ftemmen, eenerlei toon, eenerlei inhoud hebben. Die fpeeltuigen /temmen volmaakt overeen. Menfchen, die in hunne meeningen en goede oogmerken met eikander overeen ftemmen. Bij deze beide werkwoorden wordt het meest gebruikt. Men zegt  O v e. v 779 zegt nostans ook overeen brengen: dit gezegde kan ik mtt uw vorige niet overeen brengen. Daar overeen niets meer, dan een bijwoora is, zon is het tecen de regelmaat der tale het met het werkwoord te vereenigen, en dus overeenkomen, overeenjiemmen, als een woord te fchrijven. De daarvan afgeleide naamwoorden echter zijn ware en regelmatige zamenttellinem: overeenkomst, overeenkomflig, overeen/temming enz. OVEREENKOMST, zie overeen. OVEREENSTEMMING, zie overeen. OVEREER.GISTEREN, bijw. Vooreergisteren. Voor drie dagen: dat is over eer gisteren gebeurd. . OVEREIND , overend. Bijw. Van over en eind, emoe. Reet op: iets overeind zetten. Figuurl.: zijn gemalin ontwaeckt; hethofraecktoverende. Vond. De wraeck zet het hof, en flat en ftraten everent. Vond. .. OVERE1SCHEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en eifchen: ik overeischte, heb overeischt. Te veel, boven de waarde eifchen: zij ts altoos gewoon wel de helft te over ei f hen.' Van hier: overetfolter, over- OVEREfi, veroud. onz. w., gelijkvl. Ik over de, ben seoverd. Van over. Overig zijn : datter \van nu vooriaën mernant anders meer cn overt. Aldegonde. OVERETEN, zich, wederk. w., ongelijkvl. Van heonfcheidb. voorz. over en eten: ik overat mj , heb trnj overeten. Te veel eten. In den lagen Ipreelttrant over- _ OVERGAAF, overgave, s.n., vr., f^^J'^" gaaf; meerv. overgaven, doch zelden. V*p lietwerKw. tergeven. Die handeling, waardoor iets gciicelin de mS van een' ander gefield wordt: de overgaaf eener vesting. Met den vijand omtrent de overgaaf eener Jtad handelen. , «■ • y, t OVERGAAN, onz. en bedr. w., onregeon. Yan het fcheidb. en onfcheidb. voor;:, ver en fifWfe V |» Ichddb : ik ging over, ben overgegaan .Overloopen: bifgLtot denmand over. Zich van .het eene,voorwerp naar liet andere begeven: tot «^$M"f*tot een' anderen godsdienst overgaan. Zicu tut iet, bc.paI, n : tot een ander onderwerp overgaan. Ik. zal. ef maar toe overgaan , befluiten. Verdwijnen: het onweer gipg - fihSiiiover: De pijn zal nu wel overgaan. ifafg*» V Ddd 4 T-  ?8ö O V e. ven worden: ep deze voorwaarde ging de Rad over. Ge« trokken worden, en daardoor tot geluid overgaan: debet ging met ever. Meteenen derden naamval des perfoons voor gebeuren, bejegenen, overkomen: ' Wat of dien herdren overgaet, Dat zij van hunne kuddewacht, De fchreden herwaert ftellen? Poot. Wat gaet het fterftot over , Dat het de beste lover Fan Febus lauwer jchent. Vond. In zekeren toeftarid geraken : het lijk was reeds tot verrolitng overgegaan. Als bedr. en meteenen vierden naam^ val; over iets gaan: gij moet de brug maar overgaan. Ook van levenlooze zaken: als er de fchaafnog maar een* overgaat, zal het wel glad worden. Wederk. en onfcheidb. : ik overging mij, heb mij overgaan. Meer of fterkergaan, dan zijne krachten toelaten: ik wilde'mii niet overgaan. Van hier 2 over pang. OVERGADEREN, zie over garen. OVERGANG, z. n., m., des overgangs*, of van den cvergang; meerv. overgangen. Van het werkw. overgaan. Het gaan over iets : de overgang over een water, over eene brug. Den vijand den overgang betwisten. Bet heeft van den nacht eenen overgang ijs gevroren. Het overgaan van het eene voorwerp tot het andere: de overgang tot een ander gevoelen — tot eene andere kerk — tot eenen anderen godsdienst. Datgeen, waardoor men van het eene onderwerp tot het andere overgaat: de dood is de ovzrgang tot de onfterflijkheid; bijzonder in de kunnen en_ wetenlchappen; liet tcgengeftelde van fprong: er zijn in deze redevoering geene natuurlijke overgangen. Het overgaan: tot den evergang der fiat. Vond. OVERGA PEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz.^r en gapen: ik over gaapte, heb overgaapt. Gapend met de tanden omvatten: ik kan dat ftuk brood niet over gapen. Ook wordt het wederk. gebezigd: zieh overgapen wijder gapen, dan men behoort, of"kan, zich door te wijd gapen bezeeren. OVERGAREN, overgaderen, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en garen, gaderen: ik gaarde ever, heb evergegaard. Door vergaderen overhouden, bef paren: zij heeft, in die jaren, vijftig duizend gulden tvtrgegaard, OVER-  (OVERGAVE, zie overgaaf. OVERGEGEVEN , zie overgeven. OVERGELOOF, z. n. , o., des over geloofs, of van het overgeloofi zonder meerv. Van ovir en geloof. Bijgeloof: zij waren zeer genegen'tot over geloef. Van hier: overgeloovig, evergeloovigheid. OVERGEVEN, bedr.w., ongelijkvl. Vnn hetfcheidb. voorz. over en geven: ik gaf over, heb overgegeven. Jets in iemands handen , of magt Hellen : iemand de jlcutels , èenen brief, enz. overgeven. De gevangenen evergeven. Den vijand de ftad overgeven. Zich overgeven, en van hier figuurl.: zich aan zijne driften overgeven — ziek dan Gods voorzienigheid overgeven, onderwerpen. Afftaan : zijn regt, zijne aanff raak op iets overgeven. Overreiken : geef mij het brood eens over. Overlaten om re vonnisten : eene zaak aan onzijdigen overgeven. Uit wellevendheid wordt overgeven, ook voor braken gebezigd: g*f<*des over, wat ik gegeten had. Hij wordt wel kwalijk, maar geeft niet over, fpreékw., bedoelende eenen gierigaard, die van hetzijne niet ligt afllapt. Van hier: overgeving. Hit verled. deelw. overgegeven wordt als bijv. n. en als bijw. gebezigd, met trappen van vergrooting: overgegevener, overgegevenst, voor boos, Hecht; een overgegeven mensch, booswicht. Hij heeft daarin overgegeven flecht gehandel I. Vanhier: overgegevenheid. OVERGEWIGTj zie overwigt. OVERGIETEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en gieten. Seheidb.: ik goot over, heb overgegoten. Van het eene in het andere gieten : ik heb den wijn in andere flesfehen overgegoten. Zoo gieten, dat het overloopt: houd op, gij giet den wijn, ook de flesch, over. Onfcheidb.: ik overgoot, heb overgoten. Geheel begieten : ik ben met ver fche olie overgooien. Bybelv. Vjn hier: overgieting. OVERGOLVEN, bedr.w. - gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en golven: ik over golf de, htb overgolfd. Golfsgewijze overgieten: wat is de mensch, dien gij, gelijk met droomen, fnel overgolft ? Camph. OVERGOOÏJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ever en gooijen: ik gooide over, heb overgegond. Over iets gooijen, toegooijen: mijn hoed woei over de floot, en er was niemand, die hem kon over gooi] en. OVERGREEP, zie overgriipen. J Ddd 5 OVER-  7*& O v e. OVERGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en grijpen: ik overgreep , heb overgrepen. Grijpend omvatten : de bal was^ te groot, ik kon hem met eene hand niet overgtHjpen. Van bier overgreep, voor ongeoorloofde greep, dieverij: En *t geen mij foo tot nut ah eere was beflelt, Heb ick, eylaas, wisbruyckt, den mynen als ontflolen, En deed noch ovtrgreep in andre luyden geld. F. v. Dorp. OVËRGR.OOT, bijv. n. en bijw. Zeer, buiten gewoon groot, meer danj groot: eene overgroote duurte. Van over en groot. Zamenftell. overgrootmoeder, oudgrootmoeder , overgrootvader. OVERGüLDEN, bebr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en gulden: ik overgulde , heb overguld. Met dun gellagen goud overdekken; waarvoor eehter ver* gul ten meer in gebruik is. OVERHAASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. vcorz. ever en haasten: ik overhaastte, hek over* haast. Te veel haasten: gij moet hem niet overhaasten. Zich overhaasten. Van hier: overhaastig: een overhaastig mensch, die te veel haast maakt; overhaasting, overijling : iets met overhaasting doen. OVERHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en halen: ik haalde over, heb overgehaald. Naar de overzijde halen: iemand met eene fchuit overhalen. Als nu de ponte overvoer, om het huis des Koninghs over te halen. Bybelv. Den haan van een fchietgeweer overhalen. Doen overflaan: dat zal de fchaal wel overhalen. Overbrengen: iemand tot zijn gevoelen overhalen. De. kracht uit iets trekken, van kruiden, bloemen enz. gefproken. Doorhalen, over den hekel halen: ik zal hem duchtig overhalen. Van hier everhaler, overvaardera ever haling. OVERHAND, z. n., vr., der, ofvan de overhand; zonder meerv. Van over en hand. In zoo ver de hand ook magt en fterkte beteekent, de overtreffende magt m fterkte: de overhand hebben , hekomen, krijgen. Dien prijs der overhandt uit der handt 'te werpen. Hooft. Onze driften nemen dikwerf de overhand op de rede. Hei kwaad bekwam de overhand. Ende de wateren had' den d'ovcrhand boven ePaerde. Bybelv. In vieze betee-= kenis komt het reeds bij Strijk, voor. I  O v E. 783 OVERHANDIGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en handigen, van hand. Met de hand overreiken : iemand eenen brief overhandigen. Van hier overhandiging. OVERHANGEN, bedr. en onz. w.,*ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en hangen: ik hing over, heb overgehangen. Bedr. over iets hangen: hang den kei-el over, over het vuur. Onzijd., met hebben: de ketel heeft al lang overgehangen, over het vuur. Overhellen : dat huis hangt verbaasd over. Genegen zijn: hun everhangend hart. Hooft. Van hier: overhanging. OVERHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. over en hebben: ik had over, heb overgehad. In het gemeen, voor overig hebben : ik heb hem gisteren tien guldens gegeven, en heden heeft hij er geen vier vanover. Soo hadde die, die veel verfitmek hadde, niets over. Bybelv. Voor iemand veel overhebben, hem zeer genegen zijn. OVERHEEN, bijw. , over iets heen : ik had een' rok aan, en trok er nog een" jas overheen. Ergens met kalk over« heen f rijken. Hij-gooide den bal ovlr het huis heen. Hij loopt er los overheen, neemt her weinig ter harte. Nogmaals , boven dien: hij had reeds goed gedronken, en nam er nog eene flesch overheen. OVER HEER", z. n., m., des overheeren, of van den everheer; meerv. overheeren. Van over en heer. Heer over iemand, als deszelfs onderdaan: men moet zijnen overheeren onderdanig zijn. Die het hoogfte gezag heeft: dat elck man overheere in fijn hui/s wefen foude. Bybelv. Van hier: overheerlijk, dat met de waardigheid van ee»en overheer overeenkomt' en daarin gegrond is: een overheerlijk bevel. Doch in dezen zin wordt het zelden gebezigd, meer voor zeer heerlijk: dat is een overheerlijk, een zeer fchoon, gezigtl OVERHEEREN, bedr. w., gelijkvl. Var. het onfcheidb. voorz. over en heeren, van heer: ik overheer de, heb overheerd. Als heer over iemand regeren: hij overheert zijn gansch huisgezin. Veroveren , bemagtigen, overwinnen: hij overheerde, inkorten tijd, het ganfche rijk. Fig.: kan tochten van de ziel met wijsheijt overheeren. F. v. Dorp. Van hier over keering. OVERHEERLIJK; zie overheer. OVERHEERSCHEN, bedr. wt, gelijkvl. Van bet on- fcheidb.  O V E» fcheidb. voorz. over en heerfchen: ik overheerschte, heh overheersekt. Onderbrengen „ overwinnen: hij over. heerscht alles , wat zijnen oogmerken niet begunftigt. Van hier overheerfcher, overheerj'ching. OVERHEID, z. n. ,vr., der, ot van de overheid; meerv. overheden. Heerfchappij, overmagï: tegen de overheden tegen de magten. Bybelv. Docli in dezen zin worde hec niet meer gebezigd. Die met openbaar gezag over Land, ftad, enz. bekleed zijn: bij laghe en hoogheoverheden. H. de Gr. 's Lands wettige overheid. Zamenftell.: overheidsambt, overheidsperfoon. Van over en heid. Voor overheid zegt men ook overigheid; doch overheid is, naar mijn inzien, het bette , dewijl overig (reli* quus) iets anders is dm over; welk laatfte het denkbeeld van magt en gezag in zich bevat. OVERHELLEN, onz. w„, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over cn heden: ik helde over, heb overgeheld. Eigenlijk overhangen: de heining begint over te hellen. Figuurl. : de overwinning helde dra aan de zijde des vijands over. Voorheen heb ik daartoe overgeheld, doch thans ben ik van andere gedachten. Van hier overhelling. OVERHOEF, z. n., m., des overhoefs, oïvan den overhoef; zonder mesrv. Van over en hoef. Uitwas van een paardenhoef. QVERHOEKS, bijw., overhoeksch, bijv. n., van over en. hoeks, hoeksch. Schuins, dwars: die ftijlftaat overhoeks, OVERHOOP, bijw., van over en hoop. Ónder elkander: alles overhoop fmijten. Wij wierpen de vijandelijke ruiterbenden wel Ara overhoop. Overhoop liggen , niet op zijn ftelzijn: het huis ligt geheel overhoop; ook in twist zijn: hij ligt met zijne voogden overhoop. Van hier overhoop' liggers, bii üüd. OVERHUOREN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en hooren: ik overhoorde, heb overhoord. Iemand overhooren, iets laten opzeggen, om te hooren, of hij het wel van buiten geleerd hebbe. Iemand zijne les over hooren, met den derden naamval des perfoons, en den vierden der zaak. Van hier overhooring. Oul. werd overhooren ook gebezigd voor ongehoorzaam zijn, en van hier overhoorig, ongehoorzaam, dat bij Oud. nog voorkomt: dm woorde Gods tegenftrijdig en overhoorig. Van hier overhoorigheid, ongehoorzaam- !,. heia. Handvest, v. Dordr. OVER-  O V E, OVERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. over en houden: ik hield over, heb overgehouden. Overig houden, bewaren: ik heb zes ftuiven overgehouden, Gif zult daarvan niet veel overhouden. OVERTAGEN, bedr. w., gelijk - en ongelijkvl. Van het fcheidb. en onlcheidb. voorz. over tn jagen. Seheidb. ik jaagde—joeg over, heb ever gejaagd. Over iets heen jagen: het paard wilde niet over de brug , maar ik joeg het er eindelijk toch over. Onfcheidb.: ik overjaagde, overjoeg, heb everjaagd. Te iterk jagen: paarden overjagen, fterker voortjagen, fnelier rijden, dan de paarpen kunnen uithouden. ÜVÊRJAGTEN, bedr. w., geliikvj. Van het onfcheidb. voorz. over en jagten, het voondur. w. van jagen: ik overjsgtte, heb over jagt. Te fierk aanzetten, om zich te toasten: gij moet mij niet overjagten. Zich over■1'aM^n' z'c'\ie ved haasten ; ever jagt u niet. ©VERJAREN, onz. w., gelijkvl- Van het onfcheidb. voorz. over en jaren, dat biiiten zamenft niet gebruikelijk is: ik over jaar dt, ben overjaard. Meer dan eer» jaar oud zijn: het kind is onlangs overjaard. Die wij» is reeds overjaard. Meer dan de gewone en vastgeftelde jarenoud: eene overjaarde fchuld, welke reeds zoo oud is, dat men dezelve, volgens de wet, niet meer behoeft te betalendoch in dezen zin is verjaren gebruikelijker. Van hier overjarig, over het jaar oud: 'overjarige wijn. Eene overjarige -vaars, jonge koe, die meer dan een jaar oud is. Van hier ook over jarigheid. » OVERIG, bijv. n. enbijw., zonder vergrooting. Het geeu van de bepaalde hoeveelheid eens dings m>g voorbanden is: zij hebben al het vleesch opgegeten; er- is niets meer overig. Het overige geld. De overige Jaren mijns levens. Allen werden door dezelfde ziekte aangetast; zes ft ierven daaraan; de overigen zijn herftjéld. Voor het overige, of overigens, wat nog te zeggen, of te doen overig is. Hij heeft hei zwak van een praatvaar te zijn; voor het overige, of overigens, is hij een braaf man. d. i., buiten dien, buiten dit zwak. Het is, door raiddel van den uitgang ig, van ever gevormd, bet welk, ook wel voor 'overig gebeiigd wordt, als: overlaten, overblijven enz. OVERIGENS, voor het overige. Zie overig. OVERIJLEN- ska. wsdfe&sr. Wt> fcelpkvl, V.n bet ou-  7U O v E. onfcheidb. voorz,- over en ijlen: ik overijlde mij, hes mij overijld. Zich overhaasten: gij moet u niet overijl Jen.. Met overhaasting te werk gaan,»en daardoor verkeerd handelen: hij, die onbezonnen voortleeft, moet zich natuurlijk dikwerf overijlen. Van hier overijling: die dan eensopzettelijk, dan eens hij overijling, van het pad ■ hunner veruligtingen afwijken. OVERKANT, z. n., m., des cverkants, of van den overkant; zonder meerv. Van over en kant. Overzijde: hij woont aan den overkant van de firaat. Wij voeren'-'-it eene f echte boot naar den everkant. OVERKIELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en kielen: ik overhelde, heb overhield. Gehed met kielen, d. i. fchepen, bedekken: al heeft des vijants vloot de merwen overhelt. Paffenrod. OVERKIJKEN , bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ever en kijken: ik keek ever, heb ovsrgekeken. Overzien: van deze hoogte kan men het ganfche land OVERtvLAPPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz.! over en klappen: ik klapte over, hsb overgeklapt. Klappend overbrengen, overpracen : dat kind klapt al- OVeKS-AUTEREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fchc'db. voorz. over en klauteren: ik klauterde over, ben evergeklauterd. Over iets heen klauteren : gij moet de fchutting niet overklauteren. _ OVERKLEED, z. n., o., des overkleeds, of van het overkleed; meerv. everkleederen, en in iommige gevallen ook overkleeden. Van over eb kleed. Een kleed , het welk men overeen ander kleed draagt, anders overrok, jas enz.: het was koud, ik deed een overkleed aan. Voor een kleed, dat men over een ander kleed, of tapijt, leet, in het meerv. gewoonlijk overkleeden. OVERKLEEDEN, bedr.w., tteliikvl. Van het onfcheidb. voorz over en kleeden: ik overkleedde, heb overkleed. Bekleeden: die ftoelen zijn met reed fluweel overkleed. Nademael wij niet willen ontkleedt, maer overheedt werden. Bybelv. Vanhier: overkleeding ,everkleedfel, bij Oud. OVERKLIMMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. over en klimmen: ik klom over, benovergeklommen. Over iets heen klimmen: .hij is den muur oyergeklommen. Fig.: uwe alles overklimmsnde lulde.  O v e. ?8? Oul. werd het ook voor overtreffen gebezigd. Van hier: overkliwming. OVERKLOUWEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. .over en kloinven: ik klauwde over, heb overge- klouwd; Nog eens klauwen, opharken: hij heeft den tuin overgeklouwd. OVERKLÜIVEN, bedr.' w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ovpr en kluiven: ik kloof'over, hebover- fekloven. Nog eens kluiven: hijwas zoo hongerjo-? dat ij de afgekloven beenen nog overkloof. OVERKOKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en -koken: ik kookte over, heb overgekookt. Onder het koken overloopen: de melk kookt over OVERKOMELIJK, zie overkomen. OVERKOMEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van, het 'fcheidb. voorz. over en komen: ik kwam over, ben overgekomen. Onz., van elders komen: wanneer zult. gij eens tót ons overkomen? Gebeuren, ontmoeten, met eenen derden naamval desperfoons: wat komt u ove overlegd, of overleid- Zich eene zaak in haren ganfehen! zamenhang voordellen , om zich daarnaar te gedragen ; door welke laatfte bepaling dit woord zich van overdenken, befchouwen enz. onderfcheidt: ik heb die zaak rijpelijk overlegd. Zij over leiden met elkander, of zij gaan, dan of zij blijven zouden. Van hier u-verlegging. OVERLEVEN, bedr. w., gelijkvl. Vp ■ overreden. Doorgaans worden de woorden everrede» cn overtuigen verwitfdd, fchoon zn zeer yerlvtu'lende znEee K%  796 O v e, ken beteekenen. Overtuiging raakt het verftand allen: maar overreding den wil en de daden. Van hier: over- r>r/S"n.T?^Tbezigde raen ook overndenen. OVERREIKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en reiken: ik reikte over, heb overgereikt. lNaar iemand toereiken, meer plegtig, dan overgeven: temand een glas wijn overreiken. OVER RE KENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. cn onlcheidb voorz. over en rekenen. Seheidb.: ik rekende over, hib overgerekend. Herrekenen : ik heb die /om.eens overgerekend. Onfcheidb.: ik overrekende, heb «verrekend. Naar alle deelen berekenen: ik overrekende n^DD^ri™ onderneming. Van hier: overrekening. O VERREKKEN, bedr. w., gelijkvl. Vaa het fcheidb. en onlcheidb. voorz. over en rekken. Seheidb.: ik rekte over, heb overgerekt. Nog eens rekken: dat linnen moet overgerekt worden. Onfcheidb.: ik everrekte, heb «verrekt. Boven zijne krachten rekken : zich overrekken: zij heelt zich overrekt, door te veel rekken afgemat, be- mSpÖ gemaakt. Van hier: overrekking. OVERRENNEN, onz. en bedr, w., gelijkvl. Van het iCi.eidb. en onfcheidb. voorz, over en rennen. Seheidb. en onzijd. : ik rende over, ten o\crgarend. Naar de overzijde rennen: zij kwamen fpoedig overrennen. Ook als beur., met eenen vierden, naamval; over iets rennen: hij is deze hoog'e over gerend. Onfcheidb. en bedr., tkoverrends, heb overrend. Rennend iuhalen en over- ntó^ K'WM* het voetvolk. /•I- ' onz' cn bedr' w>» ongelh'kvl. Van het icheido. en onfcheidb. voorz. over en rijden. Seheidb. en onz.: tk reed over, len overgereden. Naar den 0V: rkant rijden: als het ijs goed is, komen wij tem overrijden. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets rijden: wij zullen die brug maar overrijden. Hij reed, op fchaatfen, de Maas over. Onfcheidb. en bednjv.: tk overreed, heb overreden. Rijdend omverwerpen, vertrappen: een mensch, een kind, eenen hond overrijden. Hij was overreden. ÜVERROEIJEN (bij Kil. ook overnemen) onz. en bedr. , w., gelijkvl. Van hetfcheidb. en onfcheidb. voorz. over en roeijen. Seheidb. en onz.: ik roeide over, héb cn ben overgeroeid. Naar de overzijde roeijen : wit vonden daar een fchuit je en roeiden fchielijk daarmede over. ^ok als bedr., met eenen vierden naamval; over iets," en  O V E. tn van den eenen naar den anderen kant roeijen: wij roeiden den Rijn over. Seheidb. en bedr. Roeijftnd van de eene zijde naar de andere brengen: ik heb hem de rivier overgeroeid. Onfcheidb. en bedr : ik overroei' de, heb overroeid. Teveel, tefterk, boven zijne krachten roeijen: zij hebben zich overroeid. O VERROEPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en roepan. Seheidb. en onz.: ik riep over, heb ovet giroepen. Roepend m£t zijne ftem den overkant bereiken; roet eenen vierde"»: naamval: zijne ftem is niet fterk genoeg, om de rivier over te roepéh. Onlcheidb. en bedr.: ik overriep, heb • cverroepen. Harder dan een ander roepen: iemand overroepen. Boven zijne krachten roepen., door te hard roepen zich benadeelen : zich overroepen. OVERROK, z. n., m., des overroks , of van den over* rok; meerv. overrokken. Een rok, dien men over eenen anderen rok draagt. Het is koud, ik zal mijnen overrok aandoen. Van over en rok. OVERROMPELEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en rompelen, dat buiten zamenft. niet in gebruik is: ik overrompelde, heb overrompeld. Overvallen, onverwacht befpringen : eene ftad, den vijand overrompelen. Op dal hij ons overrompele en overvalle. Byuelv. Oneigenlijk: gij overrompelt mij met uwe valfche aantijgingen. Wij worden overrompeld, wanneer men ons tot iets overhaalt, zonder ons tijd te laten, om hetzelve te overwegen. Van hier; overrompeling. OVERRUGGE, bijw., achterover: ovsrrugge vallen. Overrugge, op den rug, liggen. Van over en rug. Oir woord wordt zelden meer gebruikt. OVERSCHADUWEN, bedr.w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en fchaduwen: ik ovtrfchaduwde, heb overfchaduwd. Met zijne fchaduw bedekken: die boom overfchaduwt bijna de geheels brug. Den luchtige woleke heeft haer overfchaduwet. Bjjbei.v. Figuurl: hij everfehaduwde mij met de vleugelen zijner liefde. De kracht des Allerhoogften fal u over fchaduwen. Bijbelv» Van hier averfchaduwlng. OVERSCHATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en fchattett; ik overfchatte (ovtrfchattide), heb overfchat. Te hoog fchatten: tij de laatfte £ e e 5 be-  m O v E. belasting ben ik verfchrikkelijk overfchat. Van hier ovef' fchatting. OVER."'C HAVEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. over en fchaven: ik fchaafde over, heu overgefchaafd Nog eens fchaven: die planken moeten overgefchaafl worden. Figuurl.: een gedicht wat overfchaven. Van hier: overfchaving. ÓVERSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en fchenken : ik fchonk over, heb * overgcfckonken. Zoo fchenken , dat het overloopt: gij moet den wijn niet overfchenken. Van het eene in het andere fchenken: ik heb ven wijn van de eene kan in de andere gefchohken. Kil. bezigt het verled. dtelw. over- • fchonken, voor befchonken, dronken.. OVERSCHEPEN, bedr. en onz. w , gelijkvl. Van. het fcheidb. voorz.. over en fchepen; ik fcheepte over, heb en hen ovtrgefcheept. Bedrijvend» met een fchip overbrengen: wij lieten ons naar den anderen kant der rivier overfchepen. Iemand naar Engeland overfchepen. Van het eene fchip in het andere laden: die goederen moeten daar-over ge fcheept worden. Onziid., met zijn, tefcheep overvaren: wij fcheepten naar het eiland over. Van hier bverjcheping ©VERSCHEPPEN, bedr.w., gelijkvl. Van hetfcheidb. • vourz over en fcheppen: ik fchcptc over, heb overgefckept. Van het eene in het andere fcheppen: die rijst v oet in eert ander vat overgefchept worden. OVERSCHEREN, . bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. overenfcheren: ikfchoor over, heb over'" gefchorpn. Nog eens fcheren : ik zal mijnen hond laten . • over fcheren. OVERSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van ■hét fcheidb. voor^ over en fchieten: ik fchqot over, heb ■ en ten over gefchoten. Bedrijv., over iets heen fchieten; de muur is te hoog, ik kan er'denpijl niet overfchieten. Onzijuig, met zijn; overblijven: er is niets overge. fchoten. Overgsfchstene brokken. ©VERSCHIINEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het oni fcheidb. voorz. ever en fchijnen: ik overfcheen, heb everfchenen. Met fchijnfel bedekken, befchijnen: de ■zon zal ons van daag niet ovirfchijnen. -©VERSCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. '• voorz»  0 v x. 799 yoorz. over en fchikken: ik fchikte over, heb overgefchikt. Overzenden: iemand goederen, geld enz. overfchikken. OVERSCHILDEREN, bedr. vv , gelijkvl. Van het ' fcheidb. voorz. over en fchilderen: ik fchilderde over, heb overgefehildtrd. Over iets heen fchilderen: ik liet er eene gordijn over fchilderen. Op nieuw fchilderen: nu gelijkt het beeld goed; het is ook geheel orJcrgéfchildird. Van hier overfchildering. OVERSCHOT, z. n., o. des everfchots, of van betoverfchot; meerv. overfchotten* Van over en fchot; of van het werkw. overfchieten. Overblijffel: het over fchot der benden. Hij had een zeer gering inkomen van het overfchot zijner bezittingen. Het laatfte van iets: het overfchot zijns levens. Hooft. Iemands overfchot, zijn ge^ geraamte, zijne asch. Het geen overfchiet van gemaakt linnen, laken, en andere kleederen: de naaifter heeft wel de hemden, maar niet het overfchot thuis ge-ragt. OVERSCHREEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en fchreeuwen: ik o- erfchreeuwde, heb overfchreeuwd. In fchreeuwen overtreffen., door fchreeuwen tot zwijgen brengen: iemande^eifchreeuwen. De walthoorns overschreeuwden de fluiten. Te fterk fchreeuwen : hij everfchreeuwt zich, Eene overfchreeuwde, door lterk fchreeuwen bedorven, ftem. Van hier overfchreeuwing. OVERSCHRIJDEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het onfc.eidb. voorz. over en fchrijden: ik over fchr eed, heb overfchreden. Eigenlijk, fchrijdèlirigS , aan wederzijde een been) over iets Rappen: ik kan die floot niet over. fchrijden. In eene ruimere beteekenis., verder gaan, dan geoorloofd is: hij overfchreed weldra het perk, binnen hei welk hij zich had moeten ophouden. Eiguur'.: de grenzen der tr.atighei i overfchrijden, te buiten gaan — ' iemands bevel overfchrijden , daar tegen handelen. Va:i V\tt overfchrijding. ' OVERSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en fchrijven: ik fchreef over, heb overgefchreven. Schriftelijk bekend maken : hij heeft mij cl het voorgevallene evergefchreven, Affch rijven : ik zal die verhandeling laten over fchrijven. Herfchrijven: de kopij was te onduidelijk; ik heb die overgefchr even-. Van , hier overfchrijving. OVERSCIIUIMEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz,,  toet O v r. voorz. ever en fchuimen: ik fchuimde over, be» overge* fehuimd. Zoo fchuimen, dat het overloopt: de km is te vol getapt, het bier fchuimt over. OVERSCHUIVEN, bedr. vv., ongelijkvl. Va»n het fcheidb. voorz. over en fchuiven: ik fctioof over, heb over gefchoven. Over iets fchuiven, en daardoor bedekken : zij ftortte de feus op het tafelkleed, maar ik fchoof er eenen fchot el over. Ik heb haar de rivier overgej'choven, in eene ilede over het ijs. OVERSCUUREN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voofz.,0t*v en fchuren: ik fchuunie over, heb jsvergefchuurd. Nog eens, op nieuw, fchuren: al dat, tin moet over gefchuurd worden. OVERSLAAN, onz. en bedr. w.,' onregelm. Van het fcheidb. voorz. over en ftaan: ik floeg over, hen en heb overgeffagen. Onz., met zijn , overhellen: de fchaal floeg aan dien kant over. Overvallen: het fchip floeg aan dezen kant over. De baren floegen over in het fchip. Bybelv. Figuurl.: tot iemands gevoelen evcrflaan. Tot den vijand overflaan. Befmettelijk zijn: die ziekte ftaat dikwerf ever. Voorheen werd het voorz, ook fomwijlen onfcheidb. gebezigd, en dan beteekendehet woord overleggen , bedenken: Siet oock Jofeph vol gedachten, Befigh om te over (leen , Wat in deflen dient gedaen, F. v. Dorp. Zij overfleegh 'i geflacht der fterjfelijke dieren. Hooft. Bedr. , over iets liaan, over iets hangen: ik had eenen ouden rok aan , maar ik floeg er mijnen mantel over. Een1 overflag maken: ik zalde kosten , die daarop zouden kunnen loopen, eens overflaan. Onwillens voorbij zien: een getal in het tellen, een woord onder het lezen overflaan. Opzettelijk voorbij gaan : ik floeg verfcheidene heofdftukken in het lezen over. Kwade namen moet men maar overflaan, hetgeen ons niet gevalt, moet men maar on* aangeroerd laten. Ik neodigde allen, die daar tegen* woordig weren, behalve een', dien ik moest overflaan, dien ik niet moest noodigen. OVERSLAG, z. n., m., des overflagr, of v'anden ovtr*. flag; meerv. overjlagen. Iets, dat over iets anders heen getlagen wordt, inzonderheid van dingen, welke tot de kleederdragt behooren, b. v.: een overflag aan eenen kraag. Overleg, berekening: eenen overflag van onket* ten maken. ©VER-  0 v *. ui OVERSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz> over ca flepen: ik fleepte ever, heb overgefleept. Slepend overtrekken: gij meet er hem maar overjiepen. Over iets liepen: gij jieept er uwe mouw over. OVERSLlNGEREN, bear. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en fingeren: ik fingerde over, heb en ben over geflingerd. Bedr., flingerend over iets heen werpen: het water was te wijd, ik kon er den fi een niet overjUngerev. Onz., met zijn; llingerend aan eene zijde overvallen: het fchip fingerde aan dezen kant tver. Van bier: overjlingering. OV'ERSLOOF, z. n., vr., der, of van de overfloof; meerv. ovcrjleven. Eene Hoof over eene andere Hoof, doorgaans korter dan deze; een klein voorl'choot. Bij Kil. heeft overjloof ook de beteekenis van praputium, peliis glandem tegens; voorhuid. Zoo lezen wij ook in den Byb. 1477: ende ge fult befniden dat vleysch uwes ouerjleefs (anders uwer ouerjlove) ; waarvoor wij in on» ze overzetting lezen : ende gij fult hes vleesch uwer voorhuif be fnijden. OVERbMEREN, bedr.'w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over tn fmeren: ik fmterde over ,heb overgefmeerd. Over iets fmeren, overftrijken: ik heb er boter overgefmeerd. Nog eens finereu: die pleister moet overgefmeerd worden. O VERSMIJTEN, bedr.w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. over en fmijten: ik jrneet over, heb evergefmeten. Overgooijen: de wind fmeet het zeil ever. f)e rivier was te wijd, ik kon er den jlcen niet oierfmijten. OVERSNEED"WEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over tnfneeuwen: ik overfneeuwde, heb everfneeuwd. Met fneeuw bedekken: nu mij met winterhaiiren het hooft is overfneeuwt. Westerb. OVERSNOEvEN, zie overfnorken. OVERSNORKEN, bedr. w.,' gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en fnorken: ik overfnorkte, heb cverfnorkt. Snorkend en pogchend overl'chreeuwen; ook overfneeven, overfnuiven: ik zal mij door hem niet laten 01 erfnorken. OVERSNUIVEN, zie overfnorken. OVERSPANNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over tn fpannen. Seheidb.: ik fpande over, heb overgejpannen. Over iets fpannen: de  de trommel was nog goed, ik heb er een nieuw vel laten over fpannen, Onfcheidb.: ik overfpande, heb over/pan* tien. Met eene fpan bedekken: het is te breed, ik kan het niet over fpannen. Te zeer, te iferk fpannen: hij overfpande het zeil. Van hier overfpanning. OVERSPEL, z. n-, o., des tverfpels, of van het over* fpel; het meerv. is niet in gemeenzaam gebruik. Van over en fpel. Echtbreuk: overfpel bedrijven, plegen. Eet fmettelijk overfpel. Vond. Oogen vol overfpel. Bybelv. Uwe overfpelen en uwe hunkeringen. Bybelv OVERSPELER, z. n , m., des overfpelers, of van den everjpeler; meerv, overfpelers. Die zich aan overfpel fchuld ig maakt; in het vrouwelijke gedacht: overfpeelfter, overlpeleres. Van het verouderde w. overfpelen, bij Kil. overfpel doen. Van hier overfpelerij, Bybelv. OVERSPELIG, bijv. n. en bijw., overfpeliger, overfpeligst. Aan overfpel fchuldig, ook tot overfpel geneigd: o die ovtifpelige vrouwe! Bybelv. Figuurl. het boos en overjpelig gfflacht verzoekt een teeken. Bybelv. ©VERSPREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van net fcheidb. en onfcheidb. voorz, over en fpreiden. Seheidb.: fpreidde over, heb overgefpreid. Over iets fpreiden: eene deken over het bed fpreiden. Een laken ergens overfpreiden. Onfcheidb, : ik over fpreidde, heb overfpreid. De vogel zijne 'teere jongen met ruime wieken overfpreydt. Cariph. OVERSPRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. over en fprengen , ik fprengde over, heb overgefprengd. Sprengend bevochtigen: ik heb er water over* gefprengd. Ook fom wijlen voor overftrooijen: er moei nog wat zout overgefprengd Worden. OVERSPRINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en fpringen. Seheidb. en onzijd.: ik fprong over, ben evergsfprongen. Naar eene andere zijde fpringen: de haan van dat ge* weer fpringt telkens over. Ook als bedrijv., met eenen vierden naamval, over iets fpringen: hij is de floot over* gefprongen. Figuurl., overflaan: hij fprong onder het, lezen verfcheidene regels over. Onfcheidb. en wederkeer:' ik overfprong, heb overfprongen. Zich overfpringen , zich door fterk fpringen benadeclcn. Van hier overfprong, voor de daad van over iets te fpringen: eenen overfprong étf*  wagen. Ook figuurlijk: A'// maakte onder het lezen eenen ever fprong van tien bladzijden. OVERSPRONG, zie over fpringen. O VERSTA AG, bijw., in de zeevaart gebruikelijk: een fchip overftaag finnen, fchielijk wenden , en tegen den wind inhouden. Figuurl.: iemand overftaag werpen, hem eenen fchrik aanjagen, den voet ligten. OVERSTAAN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. over en ftaan: ik ftond over, heb over gellaan. Blijven Baan : de melk kan thans geen twee dagen overflaan , zonder te bederven. Als getuige tegenwoordig zijn: over een kind ftaan, wanneer het gedoopt wordt. Ten overflaan van twee onzijdige perfonen. OVERSTAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en ftampen: ikftampte over, heb overgeftampt. Nog eens ftampen: die peper moet overgeftampt worden. OVERSTAPPEN, onz. en bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en flappen. Oaz. en fcheidb.: ik flapte over, heb en ben overgeftapt. Naar de overzijde flappen: ik riep hem, en hij kwam terflond overftappen. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets flappen: men kan die floot gemakkelijk overftappen. Figuurl., ongemerkt voorbij laten gaan, zich niet aantrekken: ik kan dat alles ligtelijk overftappen. Onfcheidb. en wederk.: ik overftapte, heb overftapt. Zich overftappen, door te fterk flappen benadeelen. OVERSTE, bijv. n. , zijnde de overtreffende trap van over. Hoogfte, opperfte: de over ft e leidsman. De overfte herder enz. Bybelv. Sifn overfte top. Byb. 1477. Meest wordt het thans als zelfftandig naamw. gebezigd. Zie het volgende. OVERSTE, z. n., m., des overften, of van den overfte; meerv. overften. Die gene, welke onder vele anderen de hoogfte magt bezit. Van hier zijn in de bijbelvertal. de overften des volks, de overften der joden enz., de voornaamfte ftaatsperfónen, de overheden. In het krijgswezen worden de bevelhebbers overflen genoemd; inzonderheid draagt de kolonel den naam van overfte. Zoo beval de overfte, dat men hein in de legerplaetfe foude brengen. BvbeLv. De boeren klaagden aan den overfte. In «ene ruimere beteekenis, iemand, die over iets geleld js:  8o4 O . V E. is: de overfte van een klooster enz. Zamenttdl,: krijgt' overft'e, veldoverfle enz. OVPRSTEEKSEL, zie overfteken. OVERSTEK, zie overfteken. OVERSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Vaa het fcheidb. voorz. over en fieken: ik ftak over, heb en ben over-ge/loken. Bedr., toefreken : ftiek mij dien haak eens over. Onzijd., uitffeken: dt muur fteekt wel twee voeten over. Overvaren: wij zijn met de floep naar de andere zijde overgeftoken. Van hier ovcrfieekfel, over* ftek, overfteking. Overftek en overfteekfel is zoo veel als uitltek, uitftcekfel: dat over/lek — dat overfteekjel belet het gezigt. OVERSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en ftellen: ik ftelde over, heb over gefield. Over iets ftellen, het opzigt en beftier over iets geven. ik heb hem over de Jchapen gefield. Öul. werd het ook gebezigd voor vertalen, overzetten: in ons Nederlantfche teIe o-•ergkefielt. ]. é. Houwaêrt. OVERSTELPEN, (overfiolpen, overftulpen), bedr. w., gehtkvl. Van het onfcheidb. en fcheidb. voor.?, her en ftelpen. Onfcheidb.: ik oierftelpte, heb overflelpt. Overdekken: hij viel van de brug, en terdend everjielpte hem hit water. Een overflelpende plasregen. Bybelv. Oneigenlijk: een weeldrige landouw, overflelpt van melk en honing. H. de Gr.. Bet ft of der aerde o erftelpt het gewas. Bybelv. O: erftelpt van droef heid. Vin hier overflelping. Scheidt».; doch dan wordt overfiolpen enoverftulpen gebruikt: ik ftolpte over, heb overge/lelpt: ik heb er eene mand overgeftolpt. OVERSTEMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. en fcheidb. voorz. over en ftemmen. Bedrijv. en onfcheidb.: ik overftemdc, heb oterftemd. Door een grooter getal van ftemmen de overhand over iemand krijgen: ik werd overftemd. Onzijd. met hebben, en fcheidb.; op nieuw ltemmen: wij moesten overftemmen. Van hier ox erftemming, zoo wel voor meerderheid van ftemmen. als voor herftemming. CVERST1EREN, zie overfturen. OVERSTIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en ftijgen: ik overfteeg, heb overftegen. Eigenlijk over iets" Hijgen: alle bergen zijn nog niet overftegen. Figuurl., te boven komen; «»' hinder*  O V Ei S05 derpaal overjlijgen. Te boven gaan: dat ever/tijgt mijne krachten , mijn virftand. Van hier : overjlijging. O VERS TOF, overfloffe, z. n., vr., der, of van de overftpf; het meerv» is niet in gebruik. Van over en ftof, fteffe , ftoffaadje. Stof, welke over andere (tuf gebruikt wordt, het tegengeitelde van voering:' ik heb te weinig over/lof. Oud. bezigt het meerv. overftoffen in eenen figuurl. zin, ten aanzien van de dichtkunst. OVERSTOLPEN, zie overflelpen. OVERSTüRTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. over enJiorten: ik 0 erftortte, heh 0 erflort. Stortend begieten, overdekken: iemand met olie ever/forten. Figuurl.: dat moet hem met fchaamte oier(lorten. Van hier: everftorting. * OVERSTRALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz ooer en ftralen: ik overfiraaldc, hehoierftraald. Beftraten: den hof met glans overftralen. Vond. O'VERSTRIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en f rijden: ik ovcrftreed, heb overftreden. Opdringen, ltiijdend overwinnen: hij zocht hem met kracht te overf rijden. Die zijn aardfchen vijand overftrijdt. Krul. ©VERSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fsheidb. en onfcheidb. voorz. over tn ftrijken. Seheidb.: ik flreek over, heb overgeftreken. Over iets ftrijken, befmeren: ik heh er olie overgeftreken. Met de hand over iets ftrijken. Nog eens ftrijken : dat linnen moet overgeftreken worden. Onfcheidb.: ik overftreek , heb oyerftreken. De ganfche oppervlakte beltrijken: hij heeft dien muur met kalk overftreken. ■ O VERSTROOIEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en ftrooijen: ik\ ftrooide over, heb over geftrooid. Dr geheele oppervlakte van iets beftrooijen: die wafelen zijn lekker, maar men moet er wat meer fuiker overftrooijen. In de Bybilvert. komt het ook onicheiüb. voor: fijne wooninge fal met jwevel overftroijt worden. OVERSTROOMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. en fcheidb. voorz. over en ftroomen. Bedr. ■ en onfcheidb.: ik over'iroomde, heb overftroomd. Stroomend de oppervlakte van iets bedekken: dé rivier overftr aomde de velden. Onz., en fcheidb.: ik ftrcomde over, heb overgeftroomd. Stroomend overloopen: de Dvnau droomt ever. Bfiine oogen ftroumden over ppn Fff droef  io6 O v £- droefheid. Figuurl.: de markt f roomde over van volk. Van hier: over/irooming. OVERSTULPEN, zie everftelpen. OVERSTUREN (over/lieren), bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en fturen; ik ftuurde over, heb overgeftuurd. Overzenden: ik zal u de boeken overfiu- ren. O VERTAL, z. n., o., des overtals, of van het overtal; zonder meerv. Van ow envoor getal. Dat boven het getal is: dat is overtal van dien hoop. Een overtal van bewijzen. Van hier: overtollig. De troepen zijn overtallig, zijn niet alleen voltallig, maar hun getal is grooter dan het bepaalde. Nadien dat hi overtallich («hundanter) wijn ghedroncken hadde. Byb. 1477. Doch hiervoor bezigen wij thans overtollig, als met de tegenwoordige uitfpraak overeenkoailtig. OVERTALLIG, zie overtal en overtollig. OVERTEEKENEN, bedr.w , gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. over en teekenen : ik toekende over, heb overgeteekend. Van het eene in, of op het andere teekenen , overfchrijven: ik heb dien post in het nieuwe fchuldboek overgeteekend. Teeken dat op mijne rekening over. Herteekenen; dat beeld is niet wel\ getroffen, gij moet het overtcekenen. Van hier: overteekening. OVERTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en tellen: ik telde over, heb overgeteld. Hertellen: zijn geld, zijn volk overtellen. Van hier: overtelling. OVERTIEGEN, overtijgen, reeds eenigzins verouderd, bedr. W., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en tiegen: ik overtoog, hebovertogen. Overtrekken: hij overloog de opperzalen met gout. Bybelv. Oul. werd het ook fcheidb. gebezigd, met zijn: hij was de rivier overgetogen, overgetrokken met een fchip 3 ofovereene brug. OVERTOGEN, verled. deelw. van het oude overtiegen, overtijgen. Overtrokken: dat is met goud overtogen. Als ic den kemel fal hebbeu overtoghen met wolken. Byb. 1477. Figuurl.: het hart ook overtogen door afkeer ofte gunst enz. 13. de Gr. OVERTOGT, z. n., ra., des overtogts, of van den overtogt; meerv. overtogten. Van over en togt. Van het oude tiegen, tijgen,' trekken. Overgang: hij verloor veel volk op dien overlogt. OVER-  O v e. 8°7 OVERTOLLIG, bijv. n. en bijw., overtolliger, overtolligst. Hetzelfde als overtallig. Boven het getal, te ■ veel: overtollige geregten. Overvloedig: daarvan zijn overtollige blijken. Overtollige werken. Van hier: overtolligheid, overtolliglijk. OVERTOOM, z. n., m., des cvertoo*s, of van den overtoom; zonder meerv. Eene plaats, waar men vaartuigen over eenen dam haalt, om die van het eene water in het andere te brengen. Een gehucht buiten Amfterdam, dus genoemd: hij woont aan den overtoom, OVERTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en treden. Onz. en fcheidb., met zijn: ik trad over, ben overgetreden. Over iets treden: die greppel is niet wijd, ik kan er wel overtreden. Tot iemand overtreden , figuurl. zijne partij kiezen. Ook: tot iemands gevoelen overtreden, bedr. en onfcheidb.: ik overtrad, heb overtreden. , Als zoodanig wordt het alleen in eenen figuurlijken zin gebezigd , voor verbreken , fchenden: de wetten overtreden, tegen dezelve handelen. In den Bijbel wordt dit overtreden, met een onfcheidb. voorz., ook onzijd., voor zondigen gebruikt: want gij hebt overtreden; doch dit is ongewoon. Nog ongewoner is eene andere bijbelfche uitdrukking: tegen iemand overtreden. Van hier: overtreder, overtreding. OVERTREFFELJJK, zie overtreffen. OVERTREFFEN', bedr. w., ongelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en treffen: ik overtrof, heh overtroffen. Te boven gaan: hij overtrof zijnen meester in het fchrijven. Van hier: overtreffelijk, heerlijk, uitftekend, overtrejfelijkheid. OVERTREK, z. n.,,o., des ovcrtreks, of van het overtrek; meerv. overtrekken. Datgeen, waarmede een ander ding overtrokken wordt. Van over en trek. Zie overtrekfel. OVERTREKKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. ever en trekken. Onz. en fcheidb.: ik trok over, ben overgetrokken. Naar de overzijde trekken, of reizen: de troepen maakten zich ge. reed, om over te trekken. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over eene plaats trekken, gaan, of reizen: het leger is de rivier omgetrokken. Met hebben; Fffi »a»  O v e. aan de andere zijde trekken, overhalen: trek de fchouw over. Het eene over het andere trekken : eenen jas over den rok trekken. Bedr. en onfcheidb.: ik overtrok, heb overtrokken. Bedekken, bekleeden : een bed, kusfeus , /loeien enz. laten overtrekken. De werkman giet een beeldt, en de goutfmit overtrekt het met gout Bybei v. OVERTREKSEL , z. n., o., des overtrek/els, oï van het overtrek/el; meerv. overtrekfels. Van overtrekken. Hetzelfde als overtrek. Het overtrek/el van een bed, van kusfens, ftoelen enz. OVERTUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en tuigen: ik overtuigde, heb overtuigd. Eigenlijk, door het getuigenis van anderen tot erkentenis der waarheid, of ook tot toeftemming bewegen. Zoo overtuigt men iemand, wanneir neen hem getuigen vooritéir, dié datgeeü, hetwelk hij bekennen , 'of voor waar houden moet, gezien, of ondervonden hebben. Door zijn geweten overtuigd worden. Iemand van eene zaak overtuigen: De overtuigende kracht der waarheid. Van bier cv rtuiging. Zie overreden. OVERVAART, s«. n., vr., der, ofvan de overvaart; zonder meen'. Van over en vaart. Het overvaren: wij moesten tot de overvaart be fluit sn. De plaats waar men overvaart; wij waren bijna aan de evervaart gekomen. OVERVAL, z. n., m.eno , des evervals, of van denhet overval; meerv. overvallen. Van ever en val. Manlief. , onverhoedfche aanval: wij hebben geenen ev.rvdl van den vijand te vreezen. Oizijd., toeval, fchielijke ongefteldheid: zij kreeg een overval in de kerk. OVERVALLEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidh« en onfcheidb. voorz, ever en vallen. Onzijd. en fcheidb.: ik viel ever, ben overgevallen. Naar zekeren kant vallen, omvallen: de boom viel aan deze zijde over'. Figuurl., overflaan, overloopen: hij is tot den ■ vijand overgevallen. Bedrijv. en onfcheidb.: ik overviel, heb overvallen. Overrompelen, verrasfen: wij overvielen den vijand bij nacht. De flaap overviel hem. Van een zwaar onweer overvallen worden. Zijne fchuldeifchers overvielen hem. Van hier overvalling, OVERVAREN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ever en varen: ik veer over, heb en ben overgevaren, Onz., naar de andre zijde varens -hij vstr  O v e. 8of voer even voor ons over. Ook als bedrijv., met eenen vierden naamval; over iets varen: wij warm c 'e rivier overgevaren. Met een vaartuig overbrengen: hij wilde ons volffrekt niet overvaren. OVERVERWEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en verwen: ik verwde over, he>'overgeverd. Nog eens verwen: dat befchot moet neg overgeverwd worden. OVERVLIEGEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en vliegen: ik vloog over, ben overgevlogen. Naar eene plaats vliegen: de ooijevaars kwamen weer tot ons overvliegen. Figuurl , haastig overkomen: zoo dra het weer beter wordt, kom ik eens lot u overvliegen. Ook als bedrijv., met eenen vierden naamval; over iets vliegen: de zwaluwen kwamen de Zuiderzee overvliegen. Ovsrfpringen : hij zag den fchout, en vloog de deur over. Van hier overvlieger, meest gebruikelijk voor iemand, die in iets uitmunt: hij krijgt dagelijks les in de muzijk, maar hij zal nooit een overvlieger worden. ©VERVLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. ever en vlieten: ik vloot over, ben over gevloten. Zacht overvloeijen : de rivier vloot op twee plaat/en over. Van hiér overvlieting. OVERVLOED, z. n., m., des overvloeds of van den overvloed ; het meerv. is niet in gebruik. Van het w. overvloeden, overvloeijen; figuurl., eene grootere maat, een grootere voorraad van iets, dan tnen ter bereiking van zeker oogmak behoeft: overvloed van wijn, hout, turf enz. hebben. -Alles in overvloed bezitten.' Niemand leeft van den overvloed. Ten overvloede, als een bijw., beteekent eigenlijk, dat iets niet volftrekt noodzakelijk is: ik zal er, ten overvloede , nog dit van zeggen , dat enz. Van hier overvloedig, evervloediglijk. Re-eds bij Ksro vindt men vbarfluat, nederf. averflood. OVERVLOEDEN, zie overvloeijen, OVERVLOEDIG, zie overvloed. OVERVLOEIJEN, (overvloeden), onz. w., gelijkvl. ' Van het fcheidb. voorz. ever en vloeijen: ik vloeide over, ben overgevloeid. Vloeijend overloojsen: de Nijl vloeit jaarlijks over- Figuurl.: zijn hart vloeide over van dankbaarheid en bliidfchap.. Van hier overvloeijing. Ü.VERVOËDEREN, (overvoeren)1, bedr. w», gelijkvl. F ff 3 Van  SlO O V E. Van bet onfcbeiJb. voorz. over en voederen: ik overveederde, heb overvoederd. | Boven de behoorlijke maatvol, deren , te veel voederen: het vee overvoederen , overvoe* ren. O V£ 11 VOER EN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en voeren: ik voerde over, heb overgevoerd. Over iets voeren, overbrengen: de fchipper zal mij voor drie gulden overvoeren , over de rivier. Iemand naar Engeland overvoeren. Van hier overvoering. OVERVOEREN, zie overvoederen. OVER WAAG, zhoverwigt. OVER WAAIJEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. Voorz. over en waaijen: ik woei (waaide) over, ben overgewaaid. Door den wind overgedreven worden: de rook waait naar ons over. Door den wind ■ weggevoerd , of verdreven worden: de 'regen zal fchielijk overwaaijen. Figuurl., overgaan, verdwijnen: die onlusten zullen wed overwaaiien. OVERWARMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz over en warmen: ik warmde over, heb over gewamd. Nog eens warmen: de hemden overwarmen. 0> ER WASEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en wafemen: ik overwafemde, heb overwafmd. Den wafem over iets laten gaan : al die borden zijn overwafemd. Met wierook overwaasfemt. Onn. OVERWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en wasfchen: ik wiesch over, heb over gewasfehen. Op nieuw wasfchen: het linnen moet over gewasfehen worden. OVER WASSEN, onz.w., onnelijkvl. Van het fcheidb. voörz. over en wasfen: ik wies over, ben ouergewasfen. Over iets heen wasfen, of groeijen: de boom zal aan deze zijde o'-erwasfen. Het vleesch Wast daar over. OVERWEGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en wegen. Seheidb. onz. en bedr.: ik woog over, heb overgewogen. Onz., te veel wegen : die boter weegt een pond over. Fignurl. : dat weegt over, dat gaat te ver. Zijne gierigheid weegt over. Meer gelden: die redenen zullen bij hem overwegen. Bedr., nog eens wegen: ik heb al de balen overgewogen. Onfcheidb. en bedr,: ik overwoog, heb over-  O v E. 811 vegen, overdenken, overleggen: ik heb die zaak rijpelijk overwogen. Van hier overweging. OVERWELDIGEN, bedr w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en weldigen, üat buiten zamenft. niet in gebruik is: ik overweldigde, heb overweldigd. Met geweld overmeesteren: hij heeft de ftad overweldigd. Zij drongen in kuisen overweldigden allen, die er waren. Van hier overweldiging. OVERWELLEN, onz.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en wellen: ik welde over, ben over geweld. Over iets wellen , overloopen: En doet den Nijl, in V over wellen Door tranen , vol van vrees geleekt Uit noogen der Pultanen, zwellen. H. Dutl. OVERWELVEN, (ov'erwuhen), bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en welven: ik overwelfde , heb overwelfd. Met een gewelf overdekken : de ganfche kerk is overwelfd. Overwulven die eesten. Keuu. d. St. Hoorn, Van hier overwelffel, OVERWERKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en werken: ik werkte ever, heb overgewerkt. Boven de gemaakte bepaling van tijd werken: dagelijks een uur overwerken. OVERWERPEN, bedr.w., ongeliikvl. Van hetfcheidb. voorz. over en werpen: ik worp over, heb overgeworptn. Naar de andere zijde werpen, overfmijten: hij worp dm fteenover, over den muur, over het water enz. Omver werpen: zij hebben den tr.uur aan deze zijde overgewerpen. OVERWIGT, (overwaag), z. n.» o., des overwigts, of van het overwigt; het meerv. is niet. in gebruik. Van ever en wigt, voor gewigt. Datgeen, wat boven een bepaald gewigt is: twee pond overwigt. Niets van het overwigt betalen. Figuurl-, meerder magt, groorer invloed : zijne hewijzen kregen een bejlisfend overwigt. Van hier overwigtig, meer wegend, dan noodig is, zwaarder, dan gewoonlijk: overwigtige dukaten. Zoo ook overwigtigheid. OVERWIGTIG, zie overwigt. OVERWINNAAR, zie overwinnen. OVERWINNELIJK , zj> overwinnen. OVERWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hetfcheidb. en onfcheidb. voorz. over en winnen. Seheidb.: ik won ever,  ti» O v . e; 1 ever, hei ever gewonnen. Boven zijne gewone vertering winnen: mijn knecht wint jaarlijks veel geld over. Figuurl., telen: kinderen overwinnen. Onfcheidb.: ik' overwon, heb overwonnen. Vermeesteren , te onder brengen : hij overwint allen, die hem tegenjlaan. In verdere beteekenis: zijne driften overwinnen. De vaak overwon mij. Van hier overwinner, (overwinnaar) overwinnelijk, overwinning, overwinst. OVERWINNING, ^overwinst), zie overwinnen. OVERWINTEREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en winteren: ik overwinterde, heb overwinterd. Des winters overblijven: ik overwinterde in Am fier dam. Eene haven zeer gefchikt voor de fchepen , om te overwinteren. Van hier overwintering. Zie overzomeren. OVER WITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vo rz. over en witten: ik witte, (wittend) over , heb overgewit-. De ganfche oppervlakte van iets witten: eenen muur o-^erwitten. Op nieuw witten: die muur moet geheel overgewit worden. OVERWONNEL1NG, z. n., m., des overwonnelings , of van den overzvonneüng; meerv. overwonnelingen - Van overwonnen en ling. Een overwonnene: de overwonnelingen wel behandelen. Zie ling. OVER WROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het on* fcheidb. voorz. over enwrokken: ik overwrokte, heb overwrokt. Vond. bezigt' dit woord: overwrokken zijn leed. OVER-WüLVEN, zie overwelven. OVbRZAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. over en zaaijen. Seheidb.: ik zaaide over, heb overgezaaid. Nog eens bezaaijen : die akker moet overgezaaid worden. Onfcheidb.: ik overzaaide, heh overzaaid. Bezaaijen, over de ganfche oppervlakte met zaad beftrooijen, eigenlijk en figuurlijk: eenen akker overzaaijen. Ook te veel bezaaijen : hij heeft zijnen akker overzaaid, te veel zaad in dcnzelven geltrooi.1. Van hier : overzaaijing. OVERZALVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. ever en zalven. Seheidb.: ik zalfde over, heb over gezalfd. Herzalven, nog eens zalven. Onfcheiab.: ik over zalf de, heb overzalfd. De ganfche oppervlakte zalven: iets met olie overzalven. OVERZEESCH, bijv. naamw., zonder vergrooting. Van over  «iff en zeesch, van zee?. Dat van overzee is: overzeefche oesters. Dat over ne zee is: overzeefche landen. GVERZEüGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en zeggen: ik zeide over, heb overgezeid, of overgezegd. Ovcrpraten : hij zeide haar alles over,- wat hij van hem gehoord had. Herzeggen: ik ver/la u niet; zëg dat eens over. OVERZEILEN, onz. en bedr. w., gelijkvl.' Van het fcheidb. en onfcheidb. voori, over en zeilen. Onz. en fcheidb.: ik zeilde over, heb overgezeild. Van den eenen naar den anderen kant zeilen; wij zeilden in twéé uren van Rotteraam naar Dordrecht over Ook als bedr,, met eenen vierden naamval; den .Rijn overzeilen, Onfcheidb. en bedr.: ik overzeilde, heb overzeild. Op de huid zeilen , omver zeilen : zijn fchip heeft eene vischfchuit overzeild. OVERZENDEN, bedr. w,, ongelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. over tn zenden: ik zond over, heb overgezonden. Overftieren: ik zal mijnen zoon o verzen-.en. Ik zend hem het pak ter fond over. Wilt gij, dat ik u het geld in wis* fels overzend? Van hier overzending, OVERZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz-5 over en zetten: ik zette (zettedi) over, heb over* gezeti Over iets heen zetten: troepen overzetten, met een vaartuig over een water voeren. Zich naar Enge* land laten, overzetten. Van den eenen naar den and -ren kant zciteii: toen hij zijn kasteel overzette (in het fchaakijpef), verloor ik het fpel. Van hier figuurl., overzet*, ten, vour vertalen: een boek overzetten', van de eené taal in de andere overdragen : uit het Grieksch in het La* tijn , uit het Fransch in het Hoogduitsch, uit het Hol* landsch in het Engelsch overzetten. In verdere figuur, overdoen, overlaten: ik heb het hem voor mijn eigen geld overgezet. Dit woord is ook ais onz. bij de Boekbinders gebruikelijk, voor overflaan , fmetten : dat boek zei verfchrikkelijk over* Van hier; everzetter, overzet* ting. OVERZIEDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en zieden: ik zood over, heb over gezoden. Onder het zieden overloopen: de pot zal overzieden. Overkoken is meest in gebruik; OVERZIEN, bedr, w., onregelm. Van het fcheidb. en onlchcidp. Voorz. over tn zien. Seheidb.: ik zag over, Ggg hsb  •*4 O v e, heb overgezien. Over iets zien: de muur was te hoog, ik kon er niet overzien. Over de ganfche oppervlakte heen zien : van dezen berg kan men de ftad overzien. Overlezen , verbeteren : dat opfiel moet eerst naauwkeurig overgezien worden. Overlezen, om van buiten te leeren: hij zag zijne les nog eens fchielijk over. Over het hoofd zien, niet zien: ik heb dat onder het lezen overgezien, Onfcheidb,: ik overzag, heb overzien. Befchouwen; hij overzag zij» leger. Men kan de gevolgen daarvan niet «verzien. Van hier'overziening, OVERZITTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en ziften: ik ziftte over, heb over gezift. Nog eens 7.ifter,: dat meel moet overgezift worden. OVERZIGT, z. n., o., des ovsrzigts, of van het overzigt; zonder meerv. Vm over en zigt. Het overzien, meest in de beteekenis van het naauwkeurig befchouwen , met oogmerk om te verbeteren : eer ik het werk in het lieht gaf, /lelde ik nog een naauwkeurig ovsrzigt van hetzelve te werk. OVERZIJDE, z. n., vr., der, of van de overzijde; zonder meerv. De tegenovergefteldc zijde: aan de overzijde der rivier. Van hier: overzijdsch, dat aan de overzijde is. OVËRZILVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en zilveren: ik overzilverde, heb overzilverd. Met zilver overtrekken : die kan is geheel overzilvsrd. Anders zegt men verzilveren- Van hier : •verzilvering. Bij Notk. reeds uberftlberen. OVERZITTEN, onz.w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. over en zitten: ik zat over, heb overgezeten. Blijven zitten: eenen ganfehen nacht overzitten, QVERZOMEREN, onz. w , gelijkvl. Van het onfcheidb. voorz. over en zomeren:' ik üverzomerde, heb overzomerd. Des zomers overblijven: zij zullen te Aken overzo'neren. Dit woord is zoo veel niet in gebruik , als overwinteren. Men vindt beide echter in de Bybel. vert: ende de roofvogelen zullen op haer overfomeren, ende alle dieren der aerde fullen daer op overwinteren. OVERZULKS, bijw., daarom, om die reden: een groot gedeelte zijner foldaten gedroeg zich lafhartig, en overzulks verloor hij den flag, Overfulcks hebbe menighmael ghetwijfelt. Geschier. OVERZWEMMEN, onz, en wederk. w., ongelijkvl,' Va»  O V E. 1*3 Van het fcheidb. en onfcheidb. voorz. «ver tazwemmen. Onz. en fcheidb. ik zwom over, ben overgezwommen Van de eene naar de andere zijde zwemmen: eerst zwom hij langs den kant; en eindelijk zwom hij over. Ook met eenen vierden naamval, en als bedrijvend : hij zwom den Rijn over. Wederkeerig en onfcheidb. ik overzwom,heb overzwommen. Door te veel zwemmen zich afmatten? hij heeft zich overzwommen.