01 1994 5897 UB AMSTERDAM  NEDERDÜITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, P-R.   NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, D 9 O R. P. WEILAND. P-R. te AMSTELD A^lJtjj JO HANNES A pifc$j HPCCCVII. v ^%si   p Pj de vijftiende letter van het Nederduitfche ABE, en de elfde medeklinker, behoorende tot dö lipletters, welke fcherp uitgelproken worden. PAAI, z. n., m., des paais, of van den paai; meenr. paaijen. Ë-n oude man: wat mag toch dien ouden paai tot trouwen bewegen? Waarfchijnlijk voor pa, dat wel eens in plaats van papa wordt gebruikt. PAAI, z. n., vr., der, of van de paai; meerv. paaijen. Een termijn van betaling: ik zal u bij paaijen voldoen ■ de eer/ie paai is vervallen. Van het fr. paije, dat in het algemeen betaling aanduidt. Eng. paij, ital. paga. PAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik paaide, hei> gepaaid. Eigenlijk betalen, voldoen. Van hier , in een'algemeenen zin, tevreden Hellen: ■iemand met beloften paaijen. God laat zich met gtene enkele betuigingen van eerbied en liefde paaijen. Wist gij dien goeden man Ernestus reeds te paaijen. A. Harts. Vond. bezigt ook den dorst paaijen, — voor den dorst lesfchen, de tong paaijen, voor aan den fmaak voldoen. Van het fr. paijer; van waar het nog geheel fr. paijement, dat men hier te lande voor het klein geld gebruikt > 't welk men bij zekere hoeveelheid van groot geld voegt, om eene bepaalde fom vol te maken. Zeer verfchillend eu onzeker is de oorfprong van het kunstwoord paaijen, 't welk men wegens een fehip gebruikt, als men het, voor zoo ver het in het water gaat, met harpuis bellrijkt: dat fchip wordt gepaaid. PAAL, z. n., m., des paals, of van dsn paal; meerv. palen. Verkleinw. paaltje. Bij Kil. pa el, en palei Een ftuk hout, of fteen, van mindere of meerdere lengte, ten minlle eenige duimen dik, dat in den groni vast gezet of geflagen wordt, om tot verfchillende oogmerken te dienen , en bijzonderlijk, om de grenzen van een cliftrikt, of gewest aan te wijzen. Zoo zegt men: . het is binnen ome palen gefchied* d. i. binnen onze gren.zen; waarvan landpalen, die als eene banheining gelteA gen  s F a. gen werden tot eene landfcheiding. Van hier ontvangt dit woord meermalen de kracht van bepaling: iemand faal en perk ft ellen. Hij heeft den pael gefield, kot lang mij Jiaet te dooien. Vond. En bijzonder in het meervoud : ieder moet blijven binnen de palen van zijn beroep. Hij gaat de palen te buiten, overtreedt de Wetten dér welvoegelijkheid, enz. Een paal boven water is, volgens een gemeen fpreekwoord, eene bekende zaak, iets dat zeker is: dat is een paal boven water. Ook bezigt men het enkele woord paal, voor geefelpaah in de fpréekwijs: hij is reeds aan den paal geweest. Zamenft. paalwerk, eene hoeveelheid van palen, in den grond geheid, om er een gebouw op te (lichten, of langs het water aaneen gefchakeld, om dijken te verfterken, of fchepen daar aan vast te leggen; paalgeld, iets, dat van zulke fchepen moet worden betaald; paalmeesters, lieden, die dat geld ontvangen; 'paalmosfelen, paalfteen, een fteenen gevaarte ter aanwijzing van zekere grenzen. Voorts: dwarspaal, ook voor iemand, die al* tijd tegerifpreekt, en tegenwerkt: hij is een regte dwars* paal, dwarsdrijver, — eindpaal, geefelpaal, grenspaal\ heipaal, hinderpaal, kruispaal, landpaal, merkpaal, mijl' paal,fchavotpaal, fckeidpaal ,w> ijfpaal, wurgpaal, enz. Ook bezigt men , in de gemeenzame verkeering, het bijvoegelijke paalvast, voor zoo vast als een paal, of zeer zeker: het geen ik u verhaald heb is paal vast. Paal ftamt zekerlijk af van het lat. palus, van waar ook bet fr. pal, dat niet meer wegens eigenlijke palen, maar wegens zekere balken in de wapenfchilden, gebruikt wordt, kal. palo , eng. pale, angelf. pal, zoo ook in het poolsch, zweed, pdle, nederf. paal, pöhl, paul, in de taal van wallis pawl-, hoogd. pfahl. In de glosfen van TSoxh. is een paal fteckodhorn, en radeftacho. PAANDER, z. n., vr., der, ofvan de paander; meerr. paanders. Een teenen korf. PAAP, z. n,, m., des paaps, of van den paap; meerv. J>apm. Eigenlijk Vader. In het gr. vonrou;, met welken naam de griekfche Christenen, van ouds af tot aan den huidigen dag, hunne geestelijken begroetten. Insgelijks noemde men oulings in de latijnfche kerk een* geestelijken over het algemeen papa, welken titel het opperhoofd van die kerk zich naderhand, bij uitfluiting, toeeigende, ündertusfchen hechtten onze voorouders, en hun-  Pa. 3 hunne naburen, toen zij den hals onder het juk der latijnfciie kerk moesten krommen, aan den toen nog algemeenen naam der Iatijnfcht geestelijkheid een denk« beeld van haatlijkheid. afkomftig uit den haat, welken zij aan die geestelijkheid toedroegen, en bleef men den naam van paap hier te lande, en dun vau pfafïxi Hoog'kiitschland, ten opzigte van alle geestelijkheid, als een'fcbeldnanm bezigen; zoo dat men hem verachtin shalve niet flechs aan christelijke, maarook aan heidenfche priesters gaf. Dezelfde kracht van een' fcheldnaam heersci t in de zameisft. dorpspaap, graspaap, landpaap, mispaap, offerpaap, wijnpaap, wijnpapin, enz. Oneigenlijk beltempeït men, in fommige oorden van ons land , met den naam \ar\papen de Roomschgezinden over het algemeen, zoo leeken, als priesters. Dan is paap eene verkorting van paapsch, of papist, zoo ais men eenen roomschgezinden noemt: omdat hij hulde doet aan het opperhoofd der latijnfche kerk, dat zich den naam van papa bij uitfluiting heeft toegeëigend; waarom men zijne leer met den naam van paperif beftempelt, en zijnen aanhang ook wel eens het 'papendom noemt; offchoon deze laatfte naam eigenlijk zoo veel beduidt, als het priesterdom, de priesterfchap, over het algemeen. PAAPJE, z. n., o., des paapjes, of van het paapje; meerv. paapjes. Verkleinw. van paap; en wordt gebruikt, om het popje van een' zijdeworm aan te duiden. In fommige oorden van ons vaderland draagt zeker vogeltje ook dezen naam. PAAR, z, n. , o., des paars, of van het paar; meerv. paren. Twee bijeen pasfende dingen van eene foort; het zij het dingen zijn , waarvan men er fleeds twee , en ook niet meer, dan twee, bij elkander noodig heeft; het zij het er anders mede gelegen zij: een paar gezonde oogen hebben. Een paar fehoenen. Leen mij eens een paar dukaten. — Zij gingen paar aan paar, is paar en paar, of bij paren: r.u rustigh paer en paer eens omgedronken. Vond. Dit woord blijft, even als meer andere woorden, die zeker getal, gewiat, enz. aanduiden, onverbogen, als het een meervoudig telwoord voor zich heeft. Men zegt: zes paar kou/en, even als; zes pond rtzijnen. Bijzonderlijk bevat men man en vrouw onder den naam van eeH A a patrt  4 P a> paar: Op den voorgang der gcflachten volght dit paer der ouderen fpoor. Vond. En men zegt, met betrekking tot de vereeniging van bruidegom en bruid tot man en vrouw, dat zij een paar worden. Ook bezigt men het als bijw. paar, onpaar, even, oneven: wat raadt gij, paar of onpaar? Verkleinw. paartje. Paar, hoogd. en nederf./««r, zweed., boh., én inde taal van wallis, par, eng. pair, fr. faire, ital.' paro, ftamt zekerlijk af van het lat.par. Van hier, dat het bij de oudfte duitfche fchrijvers niet voorkomt, en een paar tortelduiven in Tatian. is: zua gimachun turtilu tuhun; terwiji de latere hoogduitfchers in hun paar, en de franfchen 'xnnnn pair, het grondwoord van hun paire, nog de beteekenis van éven, die in het lat. par heerscht, behouden hebben, ja het lat. par impar ludere, (even of oneven fptlen) in het hoogd. is: paar oder unpaar [pielen, en in het fr. jouerpair $u int* peir. PAARD, z., n., o. , des paards, of van het paard; meerv. paarden. Bij Kil., feerd, zoo als men dit woord nog heden ten dage in menig oord van ons vaderland fpelt. Een viervoetig dier met ongefpletene hoeven» flaande ooren, lange daartharen, en manen aaa den nek, dat een der voornaamfte tamme dieren is, en door den mensch tot menigerlei dienden wordt gebruikt, De verfchillende foorten van dit gedacht van dieren dragen wederom de bijzondere namen van hengst, ruin, enz. De algemeene benaming van paard wordt met die van ros afgewisfeld: Het ehbend zeefchuim \vascht het ros, van zant befloven. Vond. Paarden houden. Goed te paard zitten. Kwam hij te voet of te paard ? Een paard zadelen. De ,paarden in [pannen. De grootte en krachten van een paard geven aanleiding tot de fpreekvv.: hij is zoo fterk, als een paard — hoeren als paarden. Andere fpreekvv., van, dit dier ontleend, zijn : paarden, die de haver verdienen , krijgen ze niet. — Ik vrees, dat het hinkende paard achteraan zal komen. Zie hinken. Iemand op het paard, of te paard helpen, bevoordeelen, deszelts daat verbeteren. Iemand over het paard tillen, hem te veel dienst doen, te veel prijzen ——- te veel van hem verwachten. Men moet geen-e gegevene paarden in den bek zien. Overdragtiglijk noemt men een werktuig, waarop men inzonderheid folr  P A. 5 foldaten,diegeftraft moeten worden,plaatst, het houten paard. Het verkleinw. paardje wordt onder anderen gebruikt in de fpreekwijs : hij is gewellig op zijn paardje, hij wordt zeer driftig, fielt zich hevig te weer, ontleend van een' ruiter, die te paard gedegen is, om op zijn' vijand aan te vallen, ef zich tegen hem te verweren- Zamend. dwergpaard, handpaard, huurpaard, jagtpaard, koetspaard, molenpaard, oorlogspaard, postpaard, rijdpaard, trekpaard, trospetard, wis fel* paarden, zeepaard — paardenberijder, paardendek, paardendief, paardendrek, paardenhandel, paar denk am, paardenkooper, paardenmarkt, pnardenmecster, paardrijden, paardrijder paar denfmi d, ptardenjlal, paar~ dentuifcher , paardenvolk, enz. Paard, en het hoogd. pferd, zijn zekerlijk even zeer van het lat. veredus afkemdig, ais het fr. cheval, en het ital. cavallo, van het lat. caballus, of als het zweed, hoppa, en het vriefche hoppe, van het gr. 'nnrc;\ in verband met ons hippen, huppen, hippelen huppelen. PAARDEN, onz.w., gelijkvl. Ikpaardde, hei gepaard. Van paard. Paarden gebruiken, om fchuiten of fchepen te trekken: bij gebrek van wind, hebben wij mos* PA ARDEN BOON, z. n., vr., der, of van de paar denboon ; meerv. paardenkoonen. Van paarden en boon. Een voortbrengfel van het plantenrijk, waarmede men paarden voedert. PAARDENKLAAUW, z. n., m., des paardenklaauws, of van den paardenklaauw; meerv. paardenklaauwen. Van paarden en klaauw. De klaauw van een paard ; ook zeker kruid , anders hoefblad genoemd. PAARDENSTAART, z. n., m., des paardenftaarts, of van den paardenjiaart; meerv. paardenjiaart en. Van paarden en ftaart. Eigenlijk een bos lange haren aan het achterde van een paard. Van zulke bosfeu bekleedt er een, of meer, de plaats van een ftandaard bij de turkfche Basfa's, van welke de voornaamden, die drie zulke bosfen mogen voeren, Basfa's van drie paarden/harten genoemd worden. Oneigenlijk geeft men den naam van paardenjiaart aan een kruid, of eene bies , waarmede de Ichrijnwerkers hunne kunstftukken polijs- A s PAAR-  & P a. PAARDEN WIK, z. n., vr., der, of van de paarden, wik; meerv. paardenwikken. Van paarden en wik. Ze» ker flag van linzen , waarmede men paarden voedert. PAARDMENSCH, z. n, o., des paardmenfchen, of'van het paardmensch; meerv. paardmenfchen. Van paard en mensch; en even het zelfde, als menschpaard, en paardman. Een verdicht wezen van den ouden tijd: waarlch jnhjk oorfpronkelijk uit de verbeelding van onkundige menfchen, die, toen zij het eerfte iemand te paard zagen rijden, hem en zijn paard voor een enkel wezen hielden, dat half mensch en half paard; was. Zulk een wezen zou den dood berokkend hebben aan iiErkules, nopens wien Vond. zegt: Want zoo, gelijk men daetlijk hoorde, 't Vergif van 't paardemensch hem moordde. PAARL, zie parel. PAARS, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Het gene er bruinrood, violetkleurig, en purperachtig uitziet: de gramfchap fchuimbekt, zij wordt paars in t aangezigt. PAAUW, z. n., m., des paauws, of van den paauw; meerv. paauwen. Een vogel van de grootte en de leest der hoenders, met een vederbos op den kop, en een langen, fraai gekleurden, en met oogen bezaaiden, ftaarr, welken hij als een waaijer uitflaat, wanneerhij, zoo als men zegt, pronkt; en dan flapt hij zeer langzaam en deftig voort, en verfchaft een levend zinnebeeld van den hoogmoed, dien men daarom ook aan hem toefchrijft. Het past den paeu uit trots den fiaert om hoogh te fteecken. Vond. Van hier de fpreekw.: hij Jiapt als een paauw. Hij is zoo hoovaar* dig als een paauw. Verkleinw. paauwtje. Vrouwl. pauwin; verkleinw.: paauwinnetje. Zamenfi.: paauwenei , paauwenhok , paauwenftaart, paauwenveren, paauwenvoeten, enz. Paauw, lat. pavo, ital. pavone, fp. pavon, fr. paon, deen. paa, boh. en pool. paw, angelf. pawa, eng. peacock, van pea, en cock, een haan, zweed.pd-fogel, nederf. pageluhn, pauluhn, zwab. en hoogd. pfau; welk alles eene natuurlijke nabootfing is van het gefebreeuw van den paauw, en vooral van dat van het wijfje. De Grieken noemden den paauw tccus, even als de Arabieren; doch ook wel eens tpedi. Innoemde benamingen" van cen wel 81 de °P«e" ten treedt, geliikeliik vonr lm' C?- men met yoealoud woord, mamf her er alftamme',nSf" van een padden, en verfch£ ren, in: onderfcheideae"takn insS?lDgen Va" voe' zijn. aien > lnsgelijks voortgekomen pad, metpadi LndpX£z ? ' tuin- je met eene ;^V^&è ^^^^1^ boos wordt, en vergffig v' aLS&'T',S he£ 'ene pad Jan .eren , hij bedt geenJfr r ^Ta ' fk  P a, 5 haar bij Kil. , en nog hedendaags in fommige oorden van ons land, een vlasbaard,—paddefleen, een fteen, dien men in het hoofd der padden vindt, en paddeftoel, een bekend gewas. PADUS, zie Po. PAF, z. n., m., des pafs, of van den paf, meerv. paffen. Klanknabootfend woord. Het geluid van eenen fnaphaanfchoot, of eenen flag: welk eenen geweldigen paf hoor ik daar? Overdragtelijk, een flag, die zulk een geluid geeft: hij gaf hem eene paf, dat hij fuizebolde Ook als bijvoegelijk, voor bol, opgeblazen: ik was zoo paf. Van hier pafzak. Zie pof. PAFFEN, onz. w., gelijkvl,: ik pafte, heb gepaft. Slagen geven , die paf klinken: hij pafte er lustig op. En ïchietgeweren losfen: hoor dat volk daar eens paf en. PAGADET, z. n. ,vr., der, of van de pagadet; meerv. pagadetten. Zeker flag van duiven, 't welk een groot vleezig gewas op den neus,' en roode oogen, heeft, hoogd. pnvedette, nederf. povedette, pawedette, paudette: daar heeft mem mijne pagadetten gefloten. PAGIE, z. n., m., despagies, oïvan den pagie; meerv. pagies. Van het fr. page. Een jongen , of jongeling, die in den hofftaat van Vorften eenen bijzonderen rang bekleedt, en doorgaans uit een adellijk huis genomen wordt: wat hooffchc pagie, a fgerecht naar zijn vaderlants wijze. Vond. Als pagie dienen. ltal. paggio. Het middeleeuw, pag'ius beteekent eiken oppasfer of bediende. Bag is een oud woord, 't welk eenen knaap beteekent, en tot welks gedacht ,'waarschijnlijk, ook het lat, puer en gr. «w« behoort. Iti het'zweed, beduidt nog bagge een' jongeling, tnpojke een knaap, deen. pog, eng. boy. PAGINA, ond. z. n., vr., zijnde het lat. pagina, dat in het ital. even gaaf overgenomen is , en het fr. en eng. page heeft voortgcbragt. Bladzijde. Eene bladzijde van een boek. PAIS, z. n , m. , van den pais; meerv. paizen. Een verouderd basterdwoord Vrede: om den pais te fleuren. Vond. Om eene pais te bemiddelen. Hooft. Het ftamt af van het fr. paix, eng. peace, ital. pace, fp. paz, lat. pax, Kil. fchrijft, pays, peys; en kent, onder anderen, daar aan ook de beteekenis van een tabberd toe; waarbij V. Hass. aauteekent: A 5 in  10 P a. £.mMu \l"J 'JS-Mefande pais-bode; en Vond laaL' mgk zeêeteken *an den zeepais opge- to. VerkleinW.^>. Een hoop vai ondeSe?de?e dooreen daar om henen gelegd verband, of"eklé dfel' samengevoegde dingen: een pak brieven , boeken klle-- 'zTuvZ^l, F,fud4 een drukkende la'stfS Z e, Ta P°k ontlasten. Vond. Dat pak van at d a en f'fcv ^D\ *" 4 **" P* atagen. jsybelv. Dat pak is van mi n hart. Het liet tntj als een pak 0p het hart. Ook een ftel van biieS voegende kleederen: hij heeft een nieuw pak aan'het lijf. — Iemand het pakje uhfchudden, hem de kW deren van het lijf halen/ Voorts d^d ag^ van eene zwangere vrouw: zij heeft haar pakje al gelost, het F&"i?TVan Z,J ZVranger was' te' wereld gebragt. Eindelijk bevatten pak en zak alle roerende goederen van iemand, in opz.gr tot wien men het fpreekvv. ml pak en zak vertrekken bezigt. Zamenftell. pakdoek, f^Ser^ Pakgaren, pakhuis, pakkas,pakkelder, paktZl PalM^Pak^nen, pakmand, paknaald, pak'f"*?™' Pa^Sen,pakzolder fnz. faü, bij Kil. en anderen pack, zoo als in het hoosd oudTynhet zrt'pac^ waihf. S; oud fr. fp. ita]. ^„„/njiadeiee,,^ '» enmS^eg zes voeten daar boven ui" fteckt. eene vesting met palisfaden omringen. — ne Romein draagt de palisfade. Vond. Het fs juist 'iet fr palisfade, dat intusfchen, even als het ita 1. PaUfada palizzata palicciata, niet gebezigd wordt, om eenen pai,n aan te duiden. Daar en tegen gebruikt men het hongd palhfade, even als ons palisfade. " ' der wiklJiH m-' e" dus geen naam van de godii* der wijsheid, maar van een ruiters wapentuig, of ziidl geweer : de ritmeester trok zijnen palas. Want dus gebruikt men dit woord hier te lande; offchoon het hoogd[. pallasch een kort zijdgeweer der voetknechten aanduidt met een'regtuit loopenden breeden klfng L ^Tf-en"kken,rilg- l»Glosfar. chaucicoju de colleB. Eujmol. van Leibmtz, wordt denaam van a?/! lesch gegeven aan eene ftrijdbijl, die ook in het ziced balijxa en boltjxa heet, ccu* PALLEREN, z'mpaleren. Pi^HVl', f; vr"' der> van de Palmi meerv. talmen Het vlakke van eens menfrhen hand, 'anders ook 12 palm genoemd. De Hnien der palme van de hand. Vond Deests een vuist gelijck, en die een lege palm. D Deck. Voorts de breedte van eene vlakke hand, of nagenoeg vier duimen: hoe vele palmen gaan er wel tn een voet? In dezen zin wordt ook hef hoogd' palme en het ital. palmo, gebezigd; en het ital. talma, tr.paume, eng. palm, vereenigen in zich de beide opgenoemde beteekenisfen van ons palm, dat met al die overige woorden van het lat. palma af/tarnt, en den oorfprong aan het werkwoord inpalmen geeft. ' V \m'? desPalm* oï van den palm; meerv. palmen. Verkorting van palmboom , zoo wel frrekken- dni^T T 11 ,een..inlandsc» heestergewas aan te duiden, als om de ryziger foorten van palmboomen, die men elders vindt, te beteekenen: daar wandelt men tn de Jchoonfc ivaranden van vruchtbare palmen. Iasgelijks verkorting van palmtak: mar dezenpallem ftre- ven —*  P A. 15 ven om door den edeler, palm verheven te worden. Vond. Want in deze beteekenis is het een zinnebeeld der overwinning. Voorts wordt palm gebruikt voor het loof der onderfcheidene heestergewaslen, die hier te lande den naam van palm voeren; maar dan is het vr.: dicht begroeit van lichte fleekpalfft. Vono. — Dat is palm in het vuur, fpreekw., dat baat mat. De oorïprong van dit woord, en andere gelijkluidende, in verfchillende talen van Europa, ligt in het lat. palma, en de reden, waarom men dien naam in Italië aan den palmboom gaf, fchijnt gelegen in den griekfchen naam van deszelfs vruchten, de dadels. Daar dezen in het gr izxmtoty vingers, heetten, kon dit de latijnen, welken deze of 'gene grieken die vingers toevoerden , op het denkbeeld brengen, om den boom, waaraan die vingers groeiden, met den naam van de hand, palma , te betfempelen. Van palm komt, behalve palmboom, palmhout, palmtak, palmwijn, een drank, die uit de fappen der palmboomen bereid wordt, maar niet langer , dan zes en dertig uren, goed blijft, palmzondag, de zondag voor pafchen, wanneer des Heilands inhaling in Jeruzalem met palmtakken door de RoomschPALMMOTTEN, zie plammoten. gezinden wordt gevierd. PALSTERSTOK, z. n., tn., des palflerfloh, of van denpalflerRok; meerv. paljierjlokken. Bij Kil. enkel paljler. Een dikke ftok. PALTROK, bij Halma paltsrok, z. n., m., des paltroks, of van den paltrok; meerv. paltrokken._ ken lange wijde rok. Een verouderd basterdwoord bij Kil. , in het fr. palletoc, ital. palletocco. PALTS, z. n., m., van den palts; zonder meerv. Zeker land in Duitschland. De Keurvorst van den Palts. Zamenft. Opper- en Nederpalts.— Paltsgraaf, Paltsgravin. Van hier het bijvoegel. paltfisch. PAMPERNOELJE, z. n., vr., der, of van de pampernoelje; meerv.pampernoeljes. Duivelsbrood, paddeiloel. Bij Kil. in plaats van kanfermelje, dat van het fr. champignon, veldgewas, afftamt. PAN, z. n., vr., der, of van de pan; meerv. pannen. Ver'kle'inw. pannetje. Bij Kil., en in het angelf. en nederf. panne, bij Notk. phannu, zweed, panna, pool. en boa. panen. Dit woord beteekent ooffpronke-  16 Ta. lijk een ding, dat yan eene ondiepe holligheid verzien is. Dus hcct het ijzer of koper, waarin de tan van eene overemde ftaande fpil nederkomt, in molens uurwerken enz., de pan, en bepaalder de tappan, of ook wel het tapgaf Al fchokte zelfde hemelfpiluit haar metale pannen. Vond. Dus geeft men den naam van de pan aan: een hol gedeelte van het flot van een inaphaan, of piftool, waarin men het kruid doet, dat door den vuurfteen moet worden aang?ftoken: kruid op de pan — open de pan — fluit de pan — het brandt op de pan los. Voorts wordt ook de herfenfchaal met den naam van pan, of herfenpan beftempeld: de pan Zn- h7 fafSefchoten _ En trapf Gods vijanden de pan tn dertighmael. Vond. De holle tegels , waarmede men hier te lande gemeenlijk de huizen dekt, noemt men ook pannen: dat huis is met blaauwe pannen geaeltt. Daar bleef geene pan op het dak. Eindelijk bevat denaam van pannen velerlei holle vaten van koper, ijzer, blik, potaarde, enz., waarvan men zich in fabnjken en keukens bedientf om het een of ander toe te bereiden; en omdat een werktuig, waarvan men zich bedient, om bedden te warmen, in gedaante aan d* gezegde pannen gelijkt, noemt men het eene bedpan. Andere pannen voeren de onderfcheidende namen van bakpan, braadpan, breedertjtspan, droop, pan, frmtpan kastanjepan, koekenpan, roostpan, jmoirpan ftoofpan , taartpan , vuurpan, zoutpan, enz. Figuurlijk wordt pan gebezigd in de fpreekw. in de pan , hakken, met, zoo als Frisch beweert, een houw of houwen m de herfenpan toebrengen, maar ,even eens m Hukken houwen, als een fiagtbeest wordt geiiakt, om in de pan te kunnen worden toebereid. De pan zal aanbranden , het zal in de war Ioopen. Ergens aan de pan blijven hangen, er onvoorziens en onverwacht te gast blijven. Behalve de opgenoemde zamenflell. komt van pan nog: hoofdpan, laadpan, nokpan, vorstpan, — panaal, pmappefpanboor, om te trepaneren, panharing, panltkken, panlikker, panlikkerij, pannenbakker, pannenbakkerij, pannendak, pannendekker, »'™ vl,les der berfenpan, panvisch. PANAARZEN bedr. w., gelijkvlf Ik panaarsde, heb gepanaarsd. Bij Kil. bridfe flaen, voor de broêk of het achterfte kloppen, bridfen. PAND,  P éu 1T PAND, Zi a., o,, despands, of v4n hét pand; meerv. panden. Verkleinw. pandje. Oorfpronkelijk een lap , een Huk(iofjwaaruit een ander kleedingsftuk vervaardigd wordt, of worden kan,lat. , ofpannum. Voorts de werkelijke voor- en aciitsr-panden van een kleed, die bij ons evenzeer pand, als in bet fr. pan heeten: men heeft hem een pand van zijnen rok gefcheurd. Aangezien men nu weleer, bij gebrek van geld, niets gevoegelijkcr tot onderpand geven kon, dan een lap of ftuk ftof j en dit werkelijk meermalen ten gezegden einde werd gebruikt, verkreeg het woord pand, en andere genoegzaam eveneens luidende in het hoogd., zweed., pool., en eng., de beteekenis van een ding, dat, tot verzekering van eene aangegane verbindtenis, overgegeven werd, en waarop hij, die het ontving, zijne fchade^ in gevalle er aan dé verbindtenis niet voldaan werd, verhalen'kon* Dus gaf men den naam Van panden aan losfe goederen, welke men den fchuldeifcher overgaf, om het verfchuldigde int geval van wanbetaling, daaruit te vinden, en zeidè men; een pand verzetten. —■ Het pand wederom losfen. — Het pand is vervallen , of verftaan, de tijd is voorbij, binnen welken men aan de verbindtenis, voor welker nakoming men dat onderpand gaf, had moeten voldoen. Vaste goederen, waarvan men zich ten zelfden einde bediende, werden ook wel eens panden genoemd; doch thands gebruikt men daaromtrent gemeenlijk den naam van hijpotheek. Maar men zegt intusfehen zelfs wegens perfonen,die als gijzelaars tot verzekering van eene of andere overeenkomst dienen , dat zij te pande gegeven worden. En meermalen is het: ik ftel mij zeiven, mijn leven , mijne $er j te pande, dat dit cf dat gefchieden zal. Ook worden kinderen panden der huwlijksliefde genoemd, omdat zij de voortduring van die liefde verzekeren. Overigens, heet dikwijls alles pand, waar van men zich ten onderpande zou kunnen bedienen, offchoon men zulks niet werkelijk doet; met een woord, al wat men bezit s voer onze duur/ie panden, voor onze lieffte bezittingen.— Dat huis is een kostelijk pand, een ftuk goeds van groote waarde. In zeker fpel, het welk door gan> fche gezelfchappen , tot verlustiging gefpeeld wordt, ea ▼vaar men moeijelijke woorden of gezegden nafpreken, «f zonderlinge verrigtirigen nadoen moet, bezigt nien «te uitdrukking; pand verbeuren, ten aajozje» van den B 3*  P A. genen, die hieromtrent in gebreken blijft, welke dan ook het een of ander moet afgeven, tot een onderpand, dat hij zich aan de ftraf, welke hem daarvoor zal opgelegd worden, zal onderwerpen. Eindelijk is pand ook nog bijzonderlijk een huis, waar de fcbrijnwerkers, enz. hunne vervaardigde werkftukken bijeen brengen , cm verkocht te worden: noch zijn er in het zelve pandt te koop. Hooft. Bij Oud. komt het woord pand ook in de beteekenis van kerk voor Zamenftell. achterpand, onderpand, tegevpand, voorpand, pandlieden, gijzelaars, tandverkoopers, heden, die de goederen van onvermogende fchuldenaars geregtelijk opveilen. PANDEN, bed. w. gelijkvl.,. Ik pandde, heb gepand. Iemand pand afnemen, iemand geregtelijk noodzaken tot afgifte van ecnig goed, om daaruit het gene zoodanig iemand aan des lands kas, of anders, "verfchuldigd is., te vinden : de boeren worden ftuk voor ftuk gepand, hun wordt geregtelijk een of ander ftuk goed afgenomen Van hier pander, een zeker dienaar van het geregt, wiens werk het is, iemand op de gezegde wijze te'panden. Wijders p anuing. Zamenftell.:, loospanden. Panden, zegt Wagenaar , is eenen fchuldeifcher,van 'sXïeregtswege, in ftaat ftellen, om zijn achterwezen te vinden uit de roerende of onroerende goederen van den fchulde- • naar, op welke hij, alsopeene foort van pand, voor de gemaakte fchuld, door den pander {conchergeS de hand dott leggen, om dezelve vervolgens te doen verkoopen. De vier eerde pandingen , of aanzeggingen daartoe worden loospartden genoemd, omdat de fchuldeifcher daardoor nog geen' eigendom verkrijgt aan het goed van den gepanden, die flechts gcloospand, of' als om de loos, of leus, gepand wordt. De vijfde pan* ding noemt men eigenpand, omdat den fchuldeilchei daardoor het goed van den gepande;!, ten beloope vars zijn geregtelijken eisch aangewezen wordt." Pandars beteekent, bij de fchfijvers der middelceuwe, iemaud in zekerheid nemen, of in bewaarde hand ftellen. In een handvest van Middelburg, van het jaar 1217 vinden wij het vertaald door arresteren. PANEEL, z. n., 0., des paneels, of van het paneel 1 meerv. paneelen. Verkleinw. paneeltje. Een vierhoekig gedeelte van een houten befchot, of ander houtwerk : die kamer is met paneelen befchoten — het paneel van de deur *— de paneelen van eene koets. Voorts ook een  P a. »5 een ander op zich zelf ftaand befchot,of plank, zoo als het achrerlluk van _ een lpiegel, en de houten bladen, waarop fommige fchilders hunne tafereelen afmalen: hij fchildert even goed op een paneel, ah op doek. Oulings , volgens Kil. , een rugdekfel, rugkleed, en een ander vierkant ftuk ftof, waarmede de zitplaats van een' koetfier wordt belegd. Ongetwijfeld is de oorfprong van dit woord, evenzeer als die van het fr. paneau, en het eng. pannel, en pane, te zoeken in het \ix.pannus, of pannuw, waarover zie pand. PANNEKOEK, z. n., ro., despannekoeks, of van den pannekoek; meerv. pannekoeken. Verkleinw. pannekoekje. Van pan, of panne, en koek Een koek van meer dan eenerlei aard en zamenftel, die in eene zoogenoemde koekenpan gebakken wordt: boekweiten pannekoeken. Oneigenlijk, een ding van eenen onaangenamen reuk, en walgelijk aanzien, (drek, in de gedaante van een koek,} 't welk men wel eens een pannekoek in de zon gebakken noemt. In den eigenlijken zin noemi men het woord in de fpreekwijze: krankheden van rijke, en pannekoeken van arme lieden kan men ver ruiken. Het afgeleide werkw. pannekoeken is bij Kil. brasftn ; van hier, dat men het nog heden ten dage gebruikt voor talmen, dralen, tijdver/pillen, zoo als Hannibal weleer te Capua deed: hij heeft drie miïanden voor Amjterdam liggen pannekoeken, hij heeft aldaar drie maanden liggen dralen, eer bij zijne noodige reis aanvaardde. PANTALON, z. n., m., des pantalons, of van den pantalon; meerv. pantalons. Een eng. onderkleed, dat bijkans het geheele lijf bedekt, en de plaats van vest, broek, en koufen, bekleedt; wat ziet hij er drollig uit met dien gejlreepten pantalon. Dit vroord is evenzeer als het eng. pantaloon ontleend van het fr. pantalon, dat van den naam van eene bekende perfonaadje in de marionetten-fpelen afftamt PANTER, z. n., m., des panters, of van den panter; meerv. panters. Een viervoetig dier, dat aan eiken voet vijf teenen heeft, en in geftalte en wreedheid aati den tijger gelijkt, uitgenomen, dat het de huid overal vol harige vlekken heeft, terwijl de tijger over zijn gaufche lijf met harige ftrepen bedekt is. Velen onderfcheiden den panter ook van den luipaard j zoo als Vond, s daar hij zingt: E a Men  i^/i?» rtndot» hem heen ge/pook van tijgerdiercn, Cevlakten panther, , e» wreede iuiperts, zwieren* De naam van panter is een zuiver namsakfel van he£ gr. wmfyp, waarin evenveel is als een eeren door 't pantfter in 't lijf. — En hei: ge tegens Godt het pantfer atngefchoten. Vond. He'c wordt door Frisch. van harnas onderfcheidendoch dit onderfcheid wordt gemeenlijk weinig in acht geno. men. Heden ten dage maakt men weinig gebruik van iowtgelijk wapentuig; en al, wat de zware ruiterij nog  f A. tl nog van dien aard bezigt, voert den naam van kuras. Oul. 1'chreef men ook panfer: mimen en panftrs. Byb. 1477. Pantfer, in het hoogd panzer, zweed, pantfer, boh. ' pancijr, pool. pancerz, ital. panciera , middeleeuw, lat. panferia , pahceria, paneerea , i'chijnt een woord van feïavonifchen oorfprong. Alwaarom Adel. zich te regt verzet tegen hen , die , zoo als Kil. ,dit woord van pans, of pens, afleiden. PAP, z. n., vr., der, of van de pap; meerv. pappen. Verkleinw. papje, Esne dunne brij, van een verfchilleiid zarrenttel, en tot verfchillende einden vervaardigd: het kind moet pap hehlen. — Pap, om te lij' wen; een hoed zonder pap. — Daar is geene pap m die jlcf, — Die vinger moet in de pap gewonden worden. — Iemand een papje koken , een of ander vergif voor hem bereiden. Als u de pap geboden wordt, moet gij eten y gij moet van de gelegenheid gebruik maken. Van hier de bijwoorden, pappig, papachtig. Zamenftell. befchuiïpap, bloempap, bierpap, broodpap, hakpap, haverpap , kinderpap, lammertjespap, meelpap, — papbaard , papeter ,papkeiel, papkommetje ,paplepel, — pappot: zoo als men niet flechts eenen pot noemt, waarin pap gekookt wordt, maar ook een tkind, dat met enkels pap wordt opgekweekt. Pap, eng. pap, hoogd. pappe, ital pippa, lat. pappa , bij Varro , beduidden waarfchijnlijk oorfpronkeïijk een kinderkastje, dus genoemd naar den klank van ha , bab, pap, dat een der eerftè geluiden is, welke de kinderen geven, om hun verlangen naar een of ander ding te uiten. PAPA, ond. z. n, m. Eene benaming, waarmede kinderen hunnen vader plegen te roepen en aan te lpreken: lieve papa! Zoo fpreken intusfehen enkel kinderen van zekeren ftand, in navolging van de Franfchen, van welken men ook den naam van mama voor moeder, en tante voor moei heeft overgenomen. Evenwel moet het aan papa naauw verwante pa hier te lande reeds van ouds in gebruik zijn geweest; aangezien wij van dat woord eene verlenging, paai, in onzetaal hebben, en men een' grootvader in het vriesch pa-ke noemt. Nu zijn pa en papa ook wezenlijk niets anders, dan uitdrukkingen, welke de natuur zelve de ftamelende kinderen fchijnt te hebben geleerd ; waaro» zij in alk talen,' en bij alle natiën, verwanB 3 tea  22 Pa.. ten vinden; zoo als het Hebr. 3», en gelijkluidende woorden in de naburige tongvallen; het baba der bewo. ners van Senegal; het baba en papa der perzianen; het aweedfche pappa; het grieklche wemeaei het latijnfche papa, waarover zie paap. PAPEGAAI, z., n., m., des papegaais, of van den papegaai; meerv. papegaai/en. Verkleinw.papegaaitie, en gemeenzamerwijze ook wel eens papje. Een uitlandfche woudvogel met eenen boven gewelfden fnavel, die in de warme landen van Azia en Afrika' te huis hoort, en eene zeer vleezige tong heeft, waarmede hij ligtelijk leert fpreken. Men vindt hem bijkans van allerlei, en dikwijls , zeer fchoone, kleuren, insgelijks van verichillende grootte: die kinderen klappen, als papegaaien. Overdragtiglijk , iemand, die veel fpreekt, zonder dat hij daarbij denkt: het is een regte papegaai; als ook een houten voeel, die ten doele voor booglchutters, of andere fchutters, dient: den papegaai fchteten. Figuurlijk: hij heeft den papegaai gejcheten, hij heeft eene goede winst gehad. Zamenftell.papcgaaiskooi, papegaaisneus, het gene men overdragtiglijk wagens den krommen neus van een mensch bezigt, zoo als papegaaisbek, overdragtiglijk zekere tulp aanduid. 1 Papegaai, hoogd. papageij, nederf.papegoje, zweed. papego d" Pfadijzes, of van het paradijs, meerv. paradijzen. Een basterdwoord, in onze SSh^Ê T£St a lC an,de-*en< overgenomen van het perziicne zoo als de lusthoven heetten, die door rPwT a k,Vni,n?e? b,ï hu"ne paleizen werden aangelegd. Aan die lusthoven gaven de Grieken den naam van xocp^oi -, en hiermede beftempelden de grieksch fprekende Joden ook den lusthof, waarin God, volgens den leenfpreukigen aanvang van Gene/., de eerde menkl en zou hebben gepfaatst; en dien hof noemde men vervolgens in het lat. paradizus. Tot dien hof behoort ons paradijs a deewfte plaats: God pielde Adam in het para. éijs. -*  t £, *5 óih.— Wie kent Miltons paradijs verloren niet? Voorts beteekent het woord overdragtiglijk een oord, dat ia tttncenaainheid aan den gezegden lusthof gelijkt: hij heeft •daar een aardsch paradijs; bijzonderlijk, de woonplaats der gelukzaligen: hij volgt haar oleeke fchtm paar 't zalig paradijs Vond. Van hier het zamenKeft. paradijslauwrier, enz. PARAI>l|S APPEL, z, n., m., desparadijsappels, oïvande» paradijsappel; meerv. paradijsappelen , paradijsappels. Van paradijs en appel. Eigenlijk de vrucht vani de* boom der kennis des goeds en des kwaads, welke Eva, volgens het zinnebeeldige verhaal van Adams val, aan ons aller vader zou hebben toegereikt: 6 hoe wrang was de nafmaak van den paradijsappel'. Oneigenlijk noemt men hier te lande aldus een kleen, bleek, groenachtig geel (lag-van appels, of eene andere blozen* rodde boomvrucht, die aan een evengelijk (lag van boamen groeit: ik houd veel van eenen dubbelen paradijs- PARADIJSVOGEL, z.n., m. ,des paradijsvogels, of van den paradijsvogel; rr.eerv. poradi\sv»gels , paradijsvogelen. Var'paradijs en vogel. Dus noemt men een Üag van woudvogelen, die in Qjst-indie te huis hoor:.* Deszelfs fnavel is half met zachte weeke veren bedekt. De • (taart beftaat uit zeer lange veren. Dezelve js even als borst, en het onderlijf, rood, de hais is azuurblaauw, maar het overige geel van kleur. D; Indianen piepen hem de pooien af te mijden, enhethjt op te vullenen op hunne mutfen-te dragen. Van hier de fabel, dat de paradijsvogel geene pooteu hebben zonde, • P\RDEL, z. n., m., des pardels, of van den pardel; 'me*rv. pardels. Zeker viervoetig dier : Ende het beest, , da* ick fagh, was eenen pardel gelijck. BybbLv. PAREL, paarl, z. n., vr., der, ot van de parel; meerv. parelen, paarlen. Men vindt bij onze febnjvers^ dit woord op onderfcheide wijzen gespeld: parle, paerle , paarle perel, peerle,paarl,parel. Een bekend flag van juweden, dat in zekere fehelpvisfchen gevonden wordt, tn met de?elve door duikers van den bodem der zee wordt opgehaald: met deze paarle. Hooft. En openlaerde de beste paerle, die zoo diep begraven lag. Vond. Echte parelen, Oosterfche parelen, valfche parelen, — Êarelen visfehen. Dat is eene parel aan zijne krom, dat * J- B 5 ftrefct  *C P A. rei op net oog. Van hier een werkw d^ van dranken gebezigd wordt, die kleinWaasies a parelen opgeven: w/pareltje wijn ZamelS£ r,/W een zoogenoemde feank in zee, wawvin 3&bï!eUS VWaar°m meH Ze^noeÏ T n, r*/*«jf, eene zeekust, waar men parelen vischt /on IZZ ru\ë der Juweeliers, paarlemoer, hef binnen fte Sfcte CdSPS •,10eSterS' J>^»dW deToo ! rericne, dat in allerlei kunstwerken verarbeid wordr CtrrcS'visVrchePnaarkni0"' ^™^f Too'als nn»n,t ^ P/ en' waann men Parelen vindt, beter no.mt, pareloester, parelnaald, parelpeer, parelfchel* paretfr,oer, parelfpeld, parclfliVkcr,parcljtS t langer, parelvangst, pareloisflhtr\ ^Zh/ht fr",h00^-' boh.,^,/,, -sweea., ual., en middeleeuw, at. per la nederf h, rel, en in een oud fragn,. bij Scm^ST, //7 is aT p.pa's margantisornatum. ' T\vT' b/dr'i! gelijkvl' 7* P**rd heb gepaard. Jerverhine/Cheldene f^T"' of óia&*, aafelkanSarm^ elk.a.ndeJ ^"cnigen.'of tot een paai maken, hij paart zijne dapperheid met wijs beleid. Sa m3 met eene deugdzame wederhelft paren, — j zij  P A. *7 zij pareu zich uit liefde. Onzijd., zich onderling in paren koppelen : de lente komt; men ziet het pluimgedierte paren. Op deze wijze gebezigd, heelt het woord paren meermalen het bijwoord: zamen voor zich: zoo Phihs en Amiint eens eindlijk zamen paarden. PAREREN, ond. onz. w., gelijkvl. Ik pareerde , heb gepareerd. Het gebruik van dit woord in de fchermkunst, voor 'het afweren van een houw, of fteek, is van het fr. parer ontleent; maar men gebruikt het ook voor pralen: wat pareert gij met dat nieuwe kleed l PARFUMEREN, oud. bedr. w., gelijkvl. Ik parfumeer de* heb geparfumeerd. Van het fr. parfumer. Door middel van reukwerk eene aangename lucht bijbrengen. PARITS. z. n., o., van het Parijs. Zonder meerv. De hoofdftadvan Frankrijk. Van hier het bijvoegel. naamw. parijsch: parijfche zeden. Verder het zellftand.: parijzenaar, een inboorling, of inwoner van Parijs. PARK, zie perk. ■,'■ tl PARLEMENT, z. n., o., des parkements, oï van het parkement; het meerv- parkementen is in fommige gevallen gebruikelijk. Eene dierenhuid , die op eene bijzondere wijze toebereid wordt, zoo dat zij harder en (tijver wordt, dan leder, én onder anderen dienen kan, om er op te fchrijvcn, waartoe het ook het eerfte uitgevonden werd door cen'Koning van Pergamus in Klem Azie, die door een verbod van uitvoer van papier uit Egypte, in zijn oogmerk, om eene boekerij op te rigten , werd geftoord. Hierom gaf men in het lat. aan dat lederen papier den naam van pergamenum, ital. perP-amina , hoogd. pergament, fr. parchemin, nng.parenment, fp. pargamino. Daar nu hier te lande, gewigtii' ~-—Su^Z.aar, 0„ iipuriiefl-nkken ffemeenlnk op parkement gefchreven worden, gebruikt men dien naam meermalen voor een aldus befchreven (kik lederen papier in welken zin die naam ook een meervoud heeft; zijn adel rust niet Jlechts op mufe parkementen. Van hier het verkleinw. parkementje, het bijv. naamw. parkementen, dat van parkement vervaardigd is: er is om dflt boek een parkementen band. Een parkementen handfehrift. Zamenft.: farkementbereider, park»mentverkooper , parkementwinkel, hoornparkement, maagdenparkement , fchapenparkement, fchnjfparkement, enz. PAR-  98 pA< PARKET, ond. t. n., p., meerv. pas/en. Van het hx.pasfus, evenzeer als het ital. pasfo, hoo?d. pasZi fr. />«,, eng. ;>*« Eigenlijk een fred, eene fchrede : IZZ * dtm' i F^PPen» en, figuurlijk, eenen misdag begaan. Bijzonderlijk, de beweging™, die men in het danfen met de voeten maakt: hij nadert met de menuetpas; als ook de flappen van een «aard, dat op eene bijzondere wijze van loopen afgerot'is en den naam van pasganger, telganger, of tetter voert* Voorts de weg, dien men betreedt, de doortogt: hoe gelukkig is Bonaparte den pas van Italië doorgeworfleld. En jloot, Tilhyden pas van Elveren Wezerflroom. Print Mauritz voegt den pus. Vond. Bat zuidwaerd oen de ftreek der Afrikaanse kust Den open paster zee de kleiniet af en fnede.' D. Dfcsl Overigens een vrijgeleibrief, met behulp van welken' men zijnen gang ongehinderd voortzetten kan : hit wist *tch met eenen valfchen pas te redden. Doch in dezen zin is pas mislchien eene verkorting van het basterdwoord paspoort. PAS , z. n., o,, zonder meerv. Öèseelfs oorfpronkeliike beteekems laat Z1ch niet wel bepalen. Het 'duidt eene juist afgemetene welvoeglijkheid aan, in de ibreekwiizen Vin pas geven , een fchip op zijn pas laden , iets van pas maken en te pas brengen, of komen ; wederom eeniezms anders wordt het gebruikt in de fpreekw.: wel of kwalijk, te pas zijn, wel of kwalijk, varen. Voorts is & dit pas genoegzaam evenveel, als, in dit tijdgewricht bijdeze gelegenheid. Eindelijk wordt pas', op dezelfde wijze als juist en even, voor een bijwoord gebruikt in «#«PreeenzV": * Pas^»oeg. Hij is pas aangeko- - PA-  P A. 33 PASCHA, pafchen. z. n., o., van het pafcha; zonder meerv. Eigenlijk een Joodsch feest, bij de verlosfmg van het hebreeuwfche volk uit Egypte, tot gedachtenis van'die verlosfing ingefteld, en daarom in het hebreeuwsch nofl genoemd, welke naam, volgens den grooten A. Scholtens, juist verlosfmg beteekent, en in hetgrieksch door Kxtj%x,, in het lat. door pafcha, wordt uitgedrukt; gelijk als men hier te lande, in navolging van het lat., ook dikwijls pafcha fchrijft ; intusfchen bezigt men dezen naam niet zoo zeer, om het ferst, als wel om het lam, dat daarop gegeten moest worden , aan te duiden. Dus is het bij D. Deck : Zich zeiven niet vergeten Aen yt Pafcha, dat zij eten ; Maer op het Pafcha zien , waerop het Pafcha zag. Nopens het feest bezigt men meestal pafchen. En denzelfden naam van pafchen geeft men overdragtiglijk aan een feest der Christenheid , tot gedachtenis der oprtanding van Jezus, die op het joodfche pafchfeest voorviel: te pafchen zal hij komen. Zamenft. paaschachten , acht dagen na pafchen , of de eerfte zondag na dat feest, — paaschbest, in de fpreekw: op zijn paaschbest gekleed, — paaschUoem, eene bloem, die gemeenlijk omftreeks pafchen bloeit , paaseirood, paaschdag, paascheijeren, paaschfeest, paaschlam, paaschtijd, paaschweek, enz. PASCHEN, zie pafcha. PASKAART, z. n., vr., der, of van de paskaart; meerv. paskaarten. Verkleinw. paskaartje. Van pas en kaart. Eene kaart voor zeelieden, dus genoemd, om dat zij hun de doortogten voor hunne fchepen aanwijst, die fomwijlen in het nederduitsch evenzeer pasfen genoemd worden, als het kanaal, dat Engeland van Frankrijk fcheidt, in het fr. le pas de calais. PASKWIL, z. n., o , des paskwils, of van het paskwil; meerv. paskwillen. Verkleinw. paskwilletje. Een op papier gefielde fmaadreden, fteeds nameloos , en dikwijls uit enkelen laster beftaande : de fchimpzücht op paskwil en lastertaal gefpitst. Dit basterdwoord ftamt, evenzeer als het hoogd. pasquill, eng. pasquil, en fr. pasquin, af van het ital pasquino, dat fomwijlen dezelfde beteekenis heeft als pasquinata; offchoon het anders eigenlijk zeker verminkt beeld aanduidt, waaraan men te Rome zulke fmaadredenen pleegt aan te plakken, en 't C welk  34 P A. welk dien naam van zekeren fchoenmaker in de nabuurfchap, wiens taak het wereldkundig maken van zulke fmaadredenen, gedurende zijn leven, was, zoo als men zegt, bekomen heeft. Van paskwil komtde zamenft.: pashvilmaker, paskwilfchrijver, enz. PASLOOD, z. n., o., dts pasloods, of van hit paslood, meerv. paslooden. Verkleinw, pasloodje. Van pas en lood. Een bekend werktuig van timmerlieden en metfelaars , om een of ander ftuk van hun werk waterpas te rigtcn: dat venfier /laat niet juist naar het paslood, of niet in het lood, zoo als men bij verkorting zegt, het is niet met behulp van een paslood juist zoo geplaatst, dat de liggende zijden even dezelfde rigting hebben, als de oppervlakte van het water. in plaats van paslood gebruikt men ook den naam van waterpas, omdat men met het werktuig de (trekking van het water, of het waterpas tracht tó vinden. PASPOORT, z. n., o., van het paspoort; meerv. paspoorten. In den grond niets anders, dan het fr, pasfefirt, dat zoo veel zeggen wil, als een vrijgeleibrief, om door de poort te geraken. Intusfchen is paspoort, even als avondtuur, in onze taal, van vrouwelijk onzijdig geworden; en daar men den ontflagbrief, waarmede men krijgslieden .die hunnen tijd hebben uitgediend, wegzendt, gemeenlijk ook een paspoort noemt, is iemand zijn paspoort geven bij ons dikwijls evenveel, als hem wegzenden; en zegt mtn wegens iemand, die eenen of anderen dienst verlaat, dat hij zijn paspoort neemt; terwijl hij, die zonder behoorlijk ontilag uit den krijgsdienst wegloopt wel eens gezegd wordt zijn paspoort onder zijne voetzolen te hebben genomen. PASSAAT, pssfaatwind, z. o., m., des pasfaats, of van den pasfaat; meerv. pasjaten, pasfaatwinden. Die wind, welke, eenen geruimen tijd, uit denzelfden hoek waait. PASSEMENT, z. n., o , van het pasfement; meerv. pasfemanten. Verkleinw. pasfememje. Een boordièl, met min of meer kunst en verfcheidenheid uit gouddraad , zilverdraad , of zijde , vervaardigd : dat kleed is met geuden pasfementen geboord, Van het fr. pasfement. Zamenft. , pasfementmaker , pasfementwinkel, enz. PASSEN, bedr, en ons,, w., gelijkvl. Ik paste, heb ge-  P A. 35 gepast. Iets van pas maaken, bet zoo fchikken, dat het juist en wel voegt en vlijt: wie kan dat zoo juist pasjen? Pas uw geld. Effen'is kwaad pasfen, men kan een ding bezwaarliik zoojuist van pas maken, dat er niets aan hapert. Voorts beproeven, of iets wd van pas is : ik zal die fchoentn eens pasfen. Met pas- . fen en meten wordt de tijd verfieien. ünzijd., van pas zijn, wel fluiten, en voegen: dat kleed past uw heel wel. Vat past daar juist in. Voorts wel ftaan, betamen: zulk een kleeding past haar niet. Hij meent, dat alles hem welpast. Als mede naauvvkeurig acht geven : op alle bewegingen van den vijand pasfen. De kat past op de muis- Eindelijk , in het kaartfpel, verklaren, dat men lijdelijk blijven en afwachten wil, wat een ander ondernemen zal: er is rond gepast, fchud de kaarten door. Ik heb gepast. Deze laatlte beteekenis wordt in het hoogd. en fr. door pasfen en pasfer, en in het ital. door pasfare en farpasfo , uitgedrukt. De overige beteekenisfen van pasfen vindt men in het zweed, pasja , en ftammen ongetwijfeld af van het onzijdige naamw. pas. PASSER, z. n., m., des pasfers, of van dm pasfer; meerv. pasfers. Verkleinw. pasfertje. Van pasfen. Een bekend werktuig, om iets af te meten, en |uist van pas te maken: het fchijnt met den pasfer afgeteekend. Steeds is hij met graadboog en pasfer aan "t werk. PASSEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik pasfeerde, heb, of ben, gepasfeerd. Is even als meer andere werkw. van dezen basterduitgang uit het fr. ontleend , maar evenwel in onze taal reeds eenigzins gebruikelijk, en de moeder van meer andere dergelijke basterdwoorden. Eigenlijk is het, even als het fr. pasfer, onzijdig, en beteekent het door een pas, of doortogt, voorwaart trekken, voortgaan: wie pasfeert daar door de poort? Voorts is voor iets pasferen zoo veel als daarvoor doorgaan, gehouden wordeii; en pasferen doorgelaten worden, geduld worden, in de fpreekw: het kan pasferen, het kan er nog al door; of gebeuren, voorvallen , in de fpreekw.: wat pasfeert er toch ? In eenen bed ijvenden zin komt het woord voorin de fpreekw.: den tijd pasferen. Een avondje met fpelen pasferen, enz. Voorts zegt men ook: iemand pasferen, hem voorbijKaan. De flraat is zoo vol, dat men ze naauwelijks pasC a ff  3Ó P a. feren kan. Ik pas/eer dat , ik ftap dat over. Een verhandfchrift pasferen , het zelve als het ware doen voortsaan , in omloop en werking brengen. Van pasfeien komt pasferelick, bij Kil. , hoogd. pasjierlich, ix.pasfable, waar voor men thans in het" Nederduitsch bij verkortingpasfelijk gebruikt, om iets aan te duiden, dat pasleren, doorgelaten , of geduld, worden kan: hij fpreekt pasfelijk nederduitsch. Al, wat die fchrijver uitgeeft, is maar zoo pasfelijk. PASSIE, ond. z. n., vr., der, of van de pasf.e; zonder meerv. Het lijden van Jezus: is hij ree.ls aan ce pasfie? predikt hij reeds over de lijdensgefchiedenis ? Voorts de tijd , waarin over dat lijden gepredikt wordt , en welken men anders van het vasten, dat de Roomschgezinden daarin doen, met den naam van vasten beftempelt : hij heeft zich in de pasfie wel gekweten, fraaije redevoeringen gedaan. Pasfie is evenzeer als het hoogd., fr. en eng. pas/ion, van bet lat. pasfio, dat lijden beteekent, ontleend. PASSIEBLOEM, z. n., vr., der, of van de pasftebkem; meerv. pasfiebloemen. Van pasfie en bloem. Een plantgewas, in welks bloefem men al de werktuigen, die bij het lijden van Jezus gebezigd werden, afgefchetst meende te vinden. Dit gewas is uit Amerika gefproten. PASTEI, z. n, vr., der, of van de pastei; meerv. pasteijen. Verkleinw. pasteitje. Een geregt, dat in een hol vat var eetbaar, en dikwijls lekker, deeg begrepen, en met hetzelve in eenen oven gaar gebakken is, als wanneer het eene met het andere gegeten wordt: bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteijen , fpreekw. van iemand, die het gemis van een of ander ding aanvult met iets, dat veel kostelijker is. Zamenft.: 'hazenpasiei\ hertenpastei, hoenderpastei, konijnenpastei, oesterpastei, patrijzenpastei, wildpastei, vischpastei, vleeschpastei, enz. — pasteibakker , pasteic.eeg , pasteikorst, pasteifoep, enz. Pastei, fr. pasti, of paté, hoogd. pastete, ital, pasticcit, -(tarnt af van het gr. irast,, middeleeuw, lat. en ita\. pasta, fr., eng. en hoogd. paste, deeg, waarvan insgelijks pastel, zeker verwdeeg, waarmede men teekent, en de manier van teekening met zulk verwdeeg: hij is in pastel afgebeeld. PAS-  P a. 37 PASTINAK, z. n., vr., der, of van de pastinak; meerv. pastinaken. Anders ook pastenaken , pasternaken , pinfternaken , en pinkfternakels. Witte peen, dus genoemd naar het lat. pastinaca , dat reeds bij Plin. voorkomt, en op vele plaatfen in het nvdden van Europa in het wild , doch bij ons in tuinen groeit: hutspot met pastinaken. Zamenft. pastinaken- . zaad. PASTOOR, z. n., m., des pastoors, of van den pastoor ; meerv. pastoren. Van het lat. pastor, een herder; in het gebruik het geestelijke opperhoofd van eene kerkgemeente; in Holland bijzonderlijk een roomsch priester; in Vriesland ook een gereformeerd predikant, wiens vrouw aldaar den naam van pastoorske voert. Van hier pastorij, de ftand van eenen pastoor; welke beteekenis het in de zamenft. pastorij goederen heeft; ot de woning van een' pastoor , in welken zin men het woord pastorij in Holland, evenzeer als elders, ook in opzigte tot de woning van eenen ptoteftantfcuen predikant bezigt. PATAKON, z. n., m , des patakons, of van den patakon; meerv. pataktns. Eene zilveren munt, anders een ftuk van achten , of piaster, genoemd; die nau een ducaton van eenen patacon zou weten te onderfcheiden. D. Deck. PATEEL, z. n., vr., der, of van de patcel; meerv. pateelen. Veroud. woord, voor fchotel, anders pat ie!, nog overig in gatepateel, doorllag, zijnde eigenlijk een fchotel met gaten. Kil. heeft plateele. PATENT, ond. z. n., o., van het patent; meerv.paten■ ten. Sramt, evenzeer als het hoogd. en zng.paient, en het fr. en ital. patente, af van het middeleeuw, lar. patenta, dat eigenlijk eenen openen brief aanduidt. Bijzonderlijk wordt patent hier te lande gebezigd voor een lastfchrift, dat aan krijgsbevelhebbers, of andere bedien, den van den Staat, gegeven wordt, om het overal, waar zulks nöodig wezen mogt, tevertoonen: ik kan niets uitvoeren. voor dat* ik een welgez'geld patent gekregen heb.. Tegenwoordig is het, fedcndc invoering van de patenten, als eene landsbelasting, in algemeener gebruik: een patent om poeder te dragen, enz. PATER, ond. z. n., m., des paters, at van den pater; meerv.paters. Onveranderd uit het lat., waar het vader beC 3 tee~  Pa. teekent, overgenomen, en onder de Roomschgezinden, als een eertitel voor zekeren rang van kloosterlingen , gebezigd. Bijzonderlijk bedoelt men daarmede den biechtvader van een nonnenklooster, in de fpreekw.: dat is voor pater en mater, en niet voor het geheele convent, het is een kostbaar geregt, 't welk men voor geen groot gezin kan opdisfchen. Tap ons eens uit paters vaatje, onthaal ons eens op uwen besten drank. Algemeener is de beteekenis van pater in de zamenft.: pater/Juk, zoo als men het lekkerfte ftuk van een runderbeest noemt , omdat men het weleer aan den biechtvader plagt te geven; en in het gezegde: dat is een gemakkelijke pater , of in de benoeming van pater goedleven, waarmede men in de gemeenzame verkeering een mensch beftempelt, dat aan overvloed en gemak verflaafd is. PATERNOSTER, ond. z. n., o. en m., des paternosters, 01 van het paternoster, en van den paternoster; meerv. paternosters. Het onze vader, onder de Roomschgezinoen , dus genoemd naar de twee eerfte woorden, waarmede het in hunne kerktaal, het lat., aanvangt:, een pa> ternoster bidden. Als ook de groote balletjes van den rozenkrans, van welken de Roomschgezinden zich onder het bidden bedienen, om hunne paternosters behoorlijk af te wisfelen met ave marias, welke zij aanheffen, wanneer zij aan de kleine balletjes van den rozenkrans . komen; terwijl de groote balletjes voor paternosters beltemd zijn. Voorts, de rozenkrans zelf in zijn geheel ; en overdragtiglijk , handboeijen: iemand de 'paternosters aandoen, hem met handboeijen wel ter deee knevelen. PA TIC II, (peerdig peerdick) z. n., o, van het patich; zonder meerv. Bij Kil. zeker kruid, dat gemeenlijk patiëntie, naar het ital. en fr. patience, genoemd wordt, en met welks naam men fpeeit, als men zegt: patiëntie is een goed kruid; maar het groeit niet in ieders hof; om aan te duiden, dat geduld de gave van een ieder niet is. PATIËNT, ond. z. n., m., des patients, of van den pa* ttent; meerv. patiënten. Een lijder, in het gebruik bijzonderlijk een kranke : mijn arts gaat andere patiënten bezoeken. In dezen zin komt patiënt ook in het ital fr., hoogd, en eng. voor, en in het ital. en fr. heeft het daar-  P A. 39 daarenboven nog, evenzeer als bij ons , de beteekenis van iemand, die onder beulshanden geraakt: een onbekwaam fcherpregter doet zijne patiënten dikwijls vreeslijk lijden. Het grondwoord is het lat. patiens-, lijdende. PATRiïS, z. n., m., van den patrijs; meerv. patrijzen. Verkleinw. patrijsje. Een wilde vogel van het gedacht der hoenders, en van een edelen fmaak, anders veldhoen genoemd: voor mij is er geen fmaakelijker wild, dan een patrijsje. Tongen heeten in Frankrijk patrijzen der zee. Zamenft.: patrijshond, patrijsjagt, enz. Het ltarawoord van patrijs, eng. partridge, fr. perartx, ital. pernice, tet.perdix, is in het gr. irepSg> welks oorfprong onzeker is. PATROON, z. 11., m., des patroons, of van den patroon; meerv. patronen. Van het lat. patronus, een fchutsheer, befchermer. In dien algemeenen zui vyordt patron in het fr , eng. en hoogd., en patroon hier telande, gebruikt: hij is mijn patroon in die zaak. Bijzonder noemen de Roomschgezinden den heiligen, ol de heilige, die bij hen als bei'chermer, of befchermlter, van het een of ander te boek ftaat, deszelfs patrom, ot patrones: zekere Rochus is den ouden Aeskulaap als patroon der geneesmeesters opgevelgd. Men vereert zekere Gudula als patrones van Brusfel; en kooplieden worden door hunne kantoorbedienden met den naam van patroon beftempeld : mijn patroon is naar de beurs. Ik zal dat den patroon aandienen. PATROON, z. n., vr., der, of van de patroon; meerv. patronen. Afgepaste, en in papieren cilinders gepaKte ladingen voor ons kleine (chietgeweer: Zij hadden al hunne patronen verfchoten. Wanneer er in die patronen geene kogels vervat zijn , noemt men ze losfe, en anders fcherpe, patronen, Zamentt. patroontas. Het aanverwante hoogd. patrone bevat ook de zoogenoemde kardoezen voor het gefenut. PATR( )ON , z. n. , o., van het patroon ; meerv. patronen. Verkleinw. patroontje. Wordt ev~n als het tr patron, hoogd. patrone, gebruikt voor een in papier geflagen, of gefneden , of op papier geteekend, of gedrukt , model voor de kleermakers, naailler», kantwerkfters, enz.: zij hadgaarn een patrton van zulk flag van mutCen. O geeft mij een patroontje van üat borduurC 4 * werk !  4° P A. werk! Overdragtiglijk, evenveel welk voorfchrift of vooroeeld: hij arbeidt naar een goedpatrZ.MeThm/t «vooreen patroon van een Godvruchtig leven. Dit patroon houden wij met Adel. voor een uitlbruit fel van het oude patten, batten, fr. battre flaa„ P ™ PAÜKerzmeravrD 7erf * ^3^^"" Anlrs%^ t '43 ^rL^S^^en W £e„ be'ke„d m/z'kaal werktuig v fkofeï' |i^e^X-& du c t en het nederf./wfcs zoo veel is, fis m« eenen hollen mond fpreken, hoedanig iets ook in het aanver PAT T ^ ^ doordraait. aanverPAUS, z. n., m.,ï/tf» den paus; meerv. VerS *o& Ee"e Wbast-"S van'cfe™ van ^^b-£&T»n, af iST*' T^" de cl"-'^enheid in Lkvoo§gden gaf 1 maJr'weT^'h"' W Roemde, roomfche kerlJrtrh • , n het °PP«-'rhoofd der t e e l£ 5 n ^rVOlg van tijd biJ' uitfluiting wv Pewbed, peenzaad, enz. J KlU v , ' Zu' vr*' of *»* * *«r: meerv teren Baronpeer, bergamotpeer, kleipeer, kweLr ruikerpeer,ftoofpeer, tafelpeer, wijnpeer, wintefZV enz 1 Peren plukken; of fchudden. Het lijn gofd terlT 7s ztj fiechts geplukt zijn, dit zegt menfin de gemïe z'ame verkeenng nopens kinderen, die ter werd? kómen Muilpeer noemt men een flair a™ bPt ï,„£ K ™en* W,M^, en wel bet verkleinw. , — teerder hii K-J n^eer Komt boom; ook bi/pooi:'^ vruchten van mijn groene pferelarenim "tzTjtn^' peerzoet, perenbloefem, perenboom, -■ perenboomTn dat* van een perenboom komt, perendrank. eno00men> dat r/Zl* CT pear> P-P0'"* hoogd. birne, ital. tero fp- pera, Hammen af van het lat. j^a». ' pCr°» , Het groffte flag van zenuwen aan de ligchamef van menfchen en beesten, ook wel eens de ilekkers Z noemd, en dienende om de aanmerkelijk!! ledematen te bewegen: men heeft in de aderlating eene peel van 11 arm gekwetst. Van hier de fpreekwf: aan de pees mol ten, aan den arbeid, waartoe men het gebrufk ziTner pezen en fp.eren bi zonder noodig heeft. Vbons het GeliTeen'ir ^ ^6^X Gelijk een vlugge pijl gedreven van de pees. Vond, En het  P e. 43 het teellid van eenen ftier, thans gemeenlijk bullepees ', iemands rug met de pees fineren. Van hier pezerik, de fchaft van eenen hamel. PFET z n., m., en vr., va» den peet, of va» rfe peet, meerv. >re». Verkleinw. peetje. Doopheffer, doopheffter, van een kind, doop vader: zij jlaan beiden als peet over het kind. Wie heeft men tot peet genomen,? tmder de Roomschgezinden worden ook de getuigen, die men bij het vormfel noodig heeft, peten genoemd. Intusfchen behoort deze benaming eerder tot den gerneenzamen llijl, dan tot den deftigen, in welken men Tenen doopheiFer/^r, en eene doopheffer meter-noemt, naar het lat. pater en mater, vader en moeder, ja peet fchijnt zelfs eene verkorting van peter, en dusr in den oorfprong enkel gebezigd wegens eenen doopheffer en genoegzaam van dezelfde kracht, als gevader, offchoonhet in het hoogd., waar het/w/As, luidt, met Hechts even als bij ons ook wegens eene vrouwelijke doopgetuige gebezigd wordt, maar tevens den doopeling zeiven aanduidt. Dezen noemen de doopgetuigen bij ons \um petekind; en zij worden door denzelven peetoom, ol'petemoei genoemd. De overige zamenftell. zijn petegift een gefchenk van doopgetuigen aan hun netekindf —peetlap, iemand die een kind in naam van eene eigenlijke peet ten doop aanbiedt, en het verouderdepetelader, voor grootvader, bij Kil., bij wenpete, peteken, pitteken, grootmoeder is, omdat grootvader en grootmoeder veelal boven anderen tot peten worden gekozen. , ,. PEGEL, z , n., nv, des pegels , of van den pegel, meerv pegels. Een merk , een knopje of penne■ tie boven in eene kan, of andere vochtmaat, om aan te wijzen, hoe vol dezelve zijn moet , om zekere hoeveelheid van drank of ander voc.it , te behelzen : vul de kan tot aan den pegel. Voorts eene kan , die de hoeveelheid van-drank, tot welker afmeting zulk een merk dient, bevat: peghel, ptnte. Kit. Van hier pegelen, even hetzelfde, als pinteleren, pintelen, bij Kil. namelijk , kannen van den gezegden aard , als het ware, nameten, dezelve uitdrinken, als oos zu.ke kannen van derzelver merk verzien, dezelve ijken, pegeier, bij Kil., een ijker, en pegelfiok, een maatftaf voor ijkers, enz. ' pE1L ^  *+ P E. P1/,IL' %' °'' ofva» *« #«//,• meerv B«- {?». Zamengetrokken uit pegel. Een m/rt ,p7i' ' ling van de hoogte, op w5£ het water S ^e« of"ïï" om de hoeveelheid van drank, die ilmandTSe va' De-^i^tn'- Zit «KAS*. *f ten. üe grachten van eene belegerde fiad peilen. Men . kan de Spaanfche zee met geen dieplood peUen Win arme ten . ac^m. *e/7e». Overdrafftiffliik evenveel welk ding belenen : de hoogte d^l ff ^ fljren peilen. Figuurlijk: Wê„ kan zijn^ind X peilen, hem niet doorgronden. Van hie/S*TemanS die zijn werk van het peilen maakt; bijzon&li k een rndaadIj:ran * ^ Vo£^ PEINZEN onzw., gei;jkvi, Jk peinsde heb gepeinsd Met diepdenkende overwegingen bezig zijn: al dat pet zen zal hem nog de herfenen krenken. Dus verfcWltS TeZ"1 iS ^^mCcte^ze, dat, evS"als het fr. pen/er, ital. pen/are, in eenen algemeeneren zin voor denken genomen wordt. Ons is evenve l al ?n net rr. «re *e»y?/. Het lat. ftamwoord penfare betee PEIS, zie f>«f. PEISTEREN, zkptostere*. .' zj' °-> *« Mi zonder meerv. Eene «• zu.verde en tot zekeren trap van vaatSd gekookS hars van boomen,. die van het pek, dar zij 1opleveren! den  P e. 45 den naam van pekboomen ontkenen : etitie gij zult ze beteckken, van binnen encie van buijten met peck »vbelv*rt. Die pek hanteert, bezoedelt zich, een oud fpreekwoord, dat reeds bij Jezus Sirach voorkomt, om aan te duiden, hoe ligt men door eenen kwaden omgang Bedorven wordt. Zoo zwart als pek, zoo donker als pek. Hij heeft pek aan zijn gat, in de ruwe volks Baat, hij weet van geen opftaan of fcheiden uit een gezelfchat, hij is een zoogenoemde peklap, een regte plakker. Van. hier ii'en de zamenftell.: pekboom, pekbroek, pek Jonker, pekdraad, pekkrans, peklap, pekpleister, ^PeV reeds bilb^FRiö, beh, in den Zwabenfpiegel btch, nederf. p/e* , angelf. pié, eng. pitch in de taal van Wallist, hoogd. pech, deen. beeg, zweed. beek, ïjsl. bik, in de taal van Bretagne pee, fr. potx, ital. peccia, pece, pegola, fp. pez, flavon. pekab , lat. L, gr. «rr«5, fchijnt ons n.et wel, met Adel. van een hoogduitsch werkwoord te kunnen worden at- PFKEL , z. n., vr., der ofvitn de pekel; zonder meerv. Een doorgaans vrij zoutachtig vocht, waarin meenigerlei flag van fpijs voor bederf bewaard wordt, bet zij het uit die fpijs zelve vloeit, het zij het door ontbinding van zout in warm water daarvoor wordt bereid: dat a zoo zout, als pekel. Iemand in de pekel laten fiekèn, is een fpreekwoord, ook door Hooft gebezigd , en waarfchiinliik ontleend van vleesch, dat met tijdig genoeg uit de pekel wordt gehaald. Overdragtiglijk wordt het pekelnat der zeeën, of de zee, in den dichterlijken ftiil, het pekel genoemd: '' '. Het zii ze alleen om winst, het fchuimend pekel klieven. " \ J Anton. Want in die beteekenis is pekel doorgaans onzijdig. Van hier pekelachtig, en pekelen, in de pekel zetten of onzijd.pekel van zich geven: die zuurkool pekelt mooi. Zamenftell. pekelharing, pekelhoer, pekelnat, pekelfZ m ,pekeifpek, peélell, eene dichterlijke benaming van de zee, pekelvleesch, pekelzonde, verouderde zon- A& Pekel", hoogd. piket, opperd. piechel, eng. piekte, ftamt af van hit gr. zout of van oude *«ch buk, eng. buck, loog, of eenig fcherp en bij-  46 , Pk. é^Zn^zl^^'^ «?' verkleinwoorPEKELEN bedi». en onz. w., gelijkvl. Bedr: A«* gepekeld. Zouten, in de pekel k«eeri • hebt lu Ll vleesch al gepekeld? ünzijd.:^ feMdl^ff ^. pekcld. fot pekel worden : het zout pekelt.' Ook Êfcb meïü*C ' h£t ,daSeli{kfche leven , van het Vkeseii ,.. fpek , enz. zelve: het vleesch begint al te th &l. °P hLt VkeSCh be^int aI te fm^en! den pekelharing; meerv. pekelharingen. Is, zoo vee het eenen ingezouten™ haring beteekent, reeds onder ^/aangevoerd; maar nu wordt het ook nog gebruikt voor een poetlenmaker wan kwakzalvers, koordedanfers, enz Dus genomen luidt het in het hoogd. pideiharing 0ffiickelhering, eng. pickleherring, zweed SSheeft rfet volgens Adel. Vief Tgemefns met^fe/W^, zoo als een ingelegde haring in het hoogd. wordt genoemd; doch daar luik een poetfen. maker zijne andere namen van Janpotage, hansworst enz. van anderen mondkost ontleent, Ikn wii S waarom een ingezouten haring hem den titel van pekel- d™^"1^ ZJ°ude künnen bi'Sezet ^bben. * IJiKkEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pekte, heb gepekt. Metpek beftnjken : terwijl ze V ranke vaartuig breeuwen f i T-ii GeDrmke,hJker ^ bepekken. Sommigen bezigen ook pikken naar 't hoogd. pieken, dat meer in gebruik is, dan pekken- maar wij bedienen ons van pikken in eeneganscb andere beteekenis; weshalve het, ter vermijding van verwarring, best is, dat men met pek bertnjken door^te, bepekken uitdruWse. n ' Zr-Vn" ^r", rfcr' of w» * m^xv. pellen. Door Hooft in plaats van/,/* gebezigd: terl WA^^ deed over Xin e/del. Eigenlijk allerlei desfel, even zeer als w/, dat niet alleen f^"? *P*ltiumt maar ook aan w/«w, verwant is, aangezien het oude fela, faela, dat bij ülphil. voorkomt bedekken, lat. velare, aanduidt! En weeft een pel vol fpreuken. Vond. Nu is pel van de oorfpronkelijke beteekenis van allerlei dekfel , of bekleedlel, in het gebruik overgegaan tot die van een dop van erwten, boonen, eijeren, enz.: de erwten willen met uit de pellen, zij zijn niet gemakkelijk te dop. pen.  p t» 4? een. Overigens woxAt pelle, zoo als men pel oulmgs fchreef, bif Kil. vertaald door barekleed ,. een rouwlaken/waarmede baar en kist bij eene ijkftatie overdekt morden Van bier het werkwoord pellen, doppen, uitdoppen: boenen pellen. Ik heb eenen zak gerst op den molen doen pellen; wijders het naamwoord pellen, zeker (lag van doek, anders dopjes genoemd; en de zamenlt,: pelerwten, pellenwever, pelmolen, enz. Pel, engf fr. peau, dat weleer W moet hebben eeluid, daar het werkwoord peler ex van afkamt, noogd. feil, iul.pelle, lat. pellis, verfchilt inden grond evenmin van pels, of pelt, en van peul, als van vel. ; PELGRIM, z. n., m. welks oorfprong ons onPELS, z. n m , van den pek; meerv. pelzen. Verklemw. p/r,*; Een eng en kort, of wijd en lans - manskleed dat met zoogenoemd bónt gevoerd sS tn zijnen pels bakeren. Een bus/arenpel??e dragen. Een vrouwenmantel die insgelijks' met bont bekleed is noemt men, onderfcbeidshalve, eenepellies, naar het fr. pellice, of pelisfe, ital. pelliecia. ' Dus blijftpels bij uitlluiting, een mansgewaad aanduiden. Intusfchen geeft men dien naam overdragtiglijk ook aan het ruiee vel, waarmede onderfcheidene dieren tegen de koude gewapend zijn. Dus zegt men van eenen beer, dat hij eenen heerlijken pels omheeft, Voorts is iemand den pel uitkloppen even veel als hem ter dege afrosfen — iemand eene luis in den pels zetten, in de ruwe volkstaal, hem tot opneming van een lastig mensch, of tot aanvaarding van eene netelige zaak, bewegen, of hem eenen gnevenden argwaan inboezemen. Van hier het onverbmgbare bijvoegel. naamw.: pelzen, van vellen De Her e God maacte Adam eÜ fijn wijf p elfen rocken Cd. i. rokken van vellen). Byb. 1477/ Van pels komt eild—bij Pels, hoogd. pelz, fr. pelisfon, ital. pelliecione, middeleeuw. Jar. pellicium, dammen ongetwijfeld af van h.el_'«. pelhs, dat een vel aanduidt. Ph.i.lJiRlJ, z. n., vr., der, oïvan de pelterij; meerv. pelterijen. Een basterdwoord, waarmede men het fr. peleterte uitdrukt, en zoogenoemd bont aanduwt: gelijk als peltier, bij Kil. naar het ïr.peletier, een bondwerker beteekent. In het hoogd. is het bont begrepen onder den naam van pelz, in het eng. noemt men hetzelve^// ital. pellicciaria , welk alles, tegelijk met net nederd. pel, en vel van een aloud woord, dat tot nurV^rdekfd betrekkclijk was, afdamt. rfcLUW, zie peuluw. PEN, z. n., vr,, der, of van de pen; meerv, pennen. Ver-  P s. 4jl Verkleinw. pennetje. Gelijk als in het lat. penna en pinna onderling verwisfeld worden, zoo doet men zulks ook hier re lande met derzelver verkortingen pen en pin s welke beiden, even als derzelver ftamwoorden, eeit puntig ding aanduiden, zoo als de houten pennen , of pinnen, waarmede men een ftuk vleesch vast ineen pent , of pint, Pen en pennen wordt intusfchen het meeste gebruikt j even als penna in het lat. Gelijk als nü het lat. penna bijzonderlijk vederfchaften uit de vlerken der vogelen aanduidde, zoo doet pen dit in het nederduitsch insgelijks $ offchoon het zich in het gebruikbepaalt bij fchaften, die derwijze toebereid zijn, dat men ze ilechts in den inkt te doopen heeft; wordende dezelfde fcbaften ,zoo lang zij nog ontoebereid zijn , niet , zoo als in het lat., mèt den naam van pennen , maar met dien van pennen/chaoten, beftempeld : dat zijn fraaije fchaften , die zullen ziek tot uitmuntende pennen laten verfnijden. Voorts is eene wel verfnedens pen, overdragtiglijk, een fraaije ftijl en fchrijftrant. Toets uwe vonden , of ze der penne waerdigh zijn: Vond . list is iri de pen, bet ftaat te gechieden, fpreekvv. Van pen of pin komt het werkw. pennen , zamenftell.: inpennen , toepentien, enz. — en het basterdw. pennist. Zamenftell.: pennenhereider, pennenkoker, pennekunsi j penntnkoiper , pennelikker , pennemes, pennemesje, pennenverkoopcr, pennenwinkel, enz., ganzenpen, kantoorpen s lasterpen j roerpen, fchrijfpen, jlagpen, trekpen, zwatiepen, enz; PENNING, z, n. ^ m.; des pennings j of van den penning; meerv. penningen. Verkleinw. penningje. Eeri gemunt ftuk goud, zilver, of koper: de Kening deed gouden en zilveren penningen flaan. De tiende penning 4 het tiende ftuk gelds van evenveel welken aard. Afbiddende den honderdflènpenning. Hooft. Dezelfde algemeenere beteekenis grijpt plaats in biechtpenning, drinkpen-* ning , eerpenning, gedenkpenning, gildepenning, Godspetf ning , huurpenning, kooppenningen , legpenning , noodpentiing, offerpenning, reispenning , fteekpenning, en z; Intusfchen is braspenning hier te lande door het gebruik bepaald bij de beteekenis van tien duiten; en penning' wordt bijsonder gebezigd voor eênen halven duits zestien penningen gaan er in eenen fiuiver. Van hief dat geenen penning in de wereld hebben zoo veel iè als volTS fti'tfe?  f*-' P E. ftrektelijk niets bezitten, hmana tot den laaiden penmug voldoen, hem volftrektelijk af betalen. Zamenftell.: penmngbloem, de bloefem van het penningkruid, dat dus genoemd wordt, omdat deszelfs bladeren den vorm van penningen hebben, penningmeester, penningwees* terjchap, penningswaarde, of, zoo als het bij Kil. wordt uitgedrukt, penninckwaerde, en penninckwaere, maken331 Peminckwaeren > en penninckwaerden, tot geld Penning hoogd.pfennig, bij Otfrid. pfentinc, pen. thing, pending, bij VVilleram , phenning, in Tati^n. phenmngo, ijs!, penningur, zweed, penning, angelf. pemng, eapenig, eng.penny, ol peny, fcl&von. penez, nung.óf»-, pool. pieniacz, ftamt allerwaarfchijnlijkst at van het oude, en in de taal van Wallis gebruikelijke, eens menlchen hoofd; want op de eerfte muntftuk. ken, die aan onze vaderen, en andere onbefchaafde volken van Europa , bekend werden , was het hoofd van den eenen of anderen Romeinfchen Keizer afgebeeld, ■ even als op den penning, bij wiens bezigtiging Jezus zeide: geeft den Keizer, dat des Keizers is. En naar die beeldtenisfen noemt men in Zwitferland penningen pirvr is' aanöezi.§ten' v m •' m'->der' oï van de pens; meerv. penfen. Verkleinw. pensje. Een bekend gedeelte der ingewanden van menigerlei dieren: wat zit er een vet aan die pens. Osfenpens, fchapenpens, rolpens. Overdragtiglijk , voor den buik van een beest, of raensch , is het mannelijk: hij krijgt eenen dikken pens. Die hem zoo levendig heeft tn den pens getrofen. D. Deck. Pens , ït. panfe , hzl.pancia, eng. paunch, hoogd. Wanst, is van eenen onzekeren oorfprong. Zamenft. pensverkoopfter, penswijf, enz. PENS E BLOEM, z. n., vr., der, of van de penfebloem; meerv. penfebloemen. Verkleinw. penfe loempje. Van penfe en bloem. Eene gevlamde driekleurige viool. Van het fr. penfèe,- eng. panfy, ond neder'd. pencebloem, welken naam de Redenrijkefs van S Zoonhoven aan hun gezelfchap gaven. PENSEEL, z. n, o., des penfeels, of van het penfeel; meerv. V.rkleinw. pjenfeeltje. Eèu zamenge- bondene en aan eeneu fteel vastgehechte bos haar, ten gebruike van fchilders, of teekenaars, daarin van eenen verf-  P Et 51 verfkwast verfchillende, dat het werktuig kleiner is, uit fijner flag van haren beftaat, en in een punt uitloopt: die fchilder doet wonderen met zijn penfeel. Overdragtiglijk, de Ichildertrant, of ïflanier, waarin een ftuk vervaardigd is: men ziet daarin een jiout penfeel, een vast penfeel, enz. Zamenftell.: penfeelmaker., penfeelfchrijver, die niet een penfeel fchrijft, enz. Penfeel, zweed, penfel, eng. pencil, pool. penzel, hoog.1. pinfel, fr. pinceau, ita! pennello,' pennelletto, fp. pinzel, lat. peniculus, peniculum, penicillus, penicillum, ftamt af van het lat. penis, welks beteekenis in het hoogd. pinfel, met die van een penfeel gepaard gaat. PEPER, z. n. , vr.,, der, of van de peper; zonder meerv. Ronde, of rondachtige zaadkorrels van verfcheidene uitlandfche gewasfen, die eenen brandend fcherpen fmaak hebben, en daarom als eene kruiderij gebruikt worden: zwarte peper, witte peper, lange peper, fpaanfche peper , enz. — peper halen , naar Oostindie varen, fpreekw. —Bij moet om peper tf/V,hij moet naar Oostindie. Voorts wordt het vleesch van eenen haas, als het op eene bijzondere wijze, met veel peper, toebereid is, hazepeper genoemd. Van peper komt het werkw. peperen, met peper beftrooijen, of doorkneden: die worst is heet gepeperd. Overdragtiglijk , voor eenen hoogen prijs verkoopen : men heeft hem dit wel gepeperd, of heel duur verkocht. De zamenftell. zijn: peperachtig, peperloom, peperbus, peperdoos, peperduur, peperhuis, (een papier, om peper in te doen, misfehien eene verkorting van papierhuis), peperkoek, peperkorrel, peperkruid, meer dan een flag van Europeesch plantgewas, dat den fmaak van peper heeft, peperland, pepermolen, pepermunt, een kruid van een fcherpen, brandenden fmaak, pepernoot, peperplant,peperftruik,pepervogel ,een braziliaanfehen vogel , die zich met vruchten van den peperboom voodt, peperwortel, peperzak, enz. Peper, gr. Keirept, lat. piper, ital. pepe, pevero, fr. poivre, eng. pepper, deen. peler, boh pepr, nederf. peper, hoogd, pfeffer, is ongetwijfeld in den grond een Oostersch woord, en heet in Perzie pilpil, of pelpel; terwijl m*n in het Indostanfche eenen peperkorrel pipaèl-gird noemt. PEPEREN, zie peper. Dz 'PER-  5* P «. PERDOEN, z. n. , o., van het perdoen; meerv. per doe* nen. Scheepsw. Een touw, om den mast te verzekeren: dat perdoen is meer dan halfvergaan. PERIODE, z. n., vr., der, of van de periode ; meerv. perioden Evenzeer als het hoogd. en fr. periode, eng. pcriod, \Xz\.periodo, lat. periodus, ontkend van "het gr. irepichc een omvang; en beteekent in het gebruik, een bepaald gedeefe van eene redevoer.ng, of een gefchrift: die periode is wat lang; of een tijdvak: men heeft thans niet meer den mond zoo vol van de zeven perioden. Uit deze laatfte beteekenis van periode fpruit die van het bijv. naamw. periodiek, 't welk men bezigt aangaande dingen, die binnen een bepaald tijdvak verfchijnen: die ziekte heeft periodieke toevallen. Leest gij ook periodieke werken ? PERK, (park ,) z. n., o., des perks, of van het perk; meerv. perken. Verkleinw. perkje. Eigenlijk, eene plaats, die met paalwerk, ot gevlochten rijswerk, omtuind is, om daarin , vooral des nachts ,vee op te fluiten, en te bewaren: flraks drijft zij 't wollig vee naar 't wel verzekerd perk. Voorts eene diergaarde , of warande voor allerlei wild: bij dat lusthuis in een welverzien perk, of park. Eene afgeperkte plaats voor worftelaars , of wedloopers, enz.: de naakte worftelaar met ft of van 91 perk be ekt. Een vak van een lusthof: die tuin ligt met fraaije pet ken. Overdragtiglijk, beteugeling vau iemands willekeur en vrijroagt: wie zal hem paal en perk ftellen? als ook eene plaats, waar geftreden wordt, al is zij mist niet afgepert: in 'tperk van Plesfts. Hooft. Zamenftell.: bloemperk, hinkperk, loopper k, renperk, ftrijdperk, werftelperk. Perk, hoogd. pferche, eng. park, fr. pare, ital. parco, middeleeuw, lat. pareus, eene ingeflotene PERKEMENT, zie parkement. PERKET, zie parket. PERS, z.n., vr., der, of van de pers; meerv. pérfen. Verkleinw. persje. Een werktuig, om een en ander ding door middel van eene enkelvoudige, of met behulp van fchroeven verfterkte drukking, platter en effener te maken, of andere oogmerken daarmede te bereiken:'' hij moet dt pers treden. Vond. Boekbinderspers, brieyenpers, drukpers, druivenpers, kalanderpers,lahenpers, litf  P x. ft Knnenpers , ooftpers, wijnpers, enz. Overdragtiglijk, al wat drukt: in de pers der dienstbaarheid. HoofT. Mijn hart flaat ah in eene pers. Als ook de glans , die door het ptrfen aan menig ding wordt bijgezet: de pers ligt nog op dat laken. Voorts wordt pers roenigmalen bijzohderWk voor drukpers genomen: dat boek is op d: pers, of onder de pers , het wordt gedrukt. Zamenftell. : pershotm , persbord , persgeld , persloon, persplank, ptrsfchroef, enz. Pers , anders pars , ned rf. parsfe , pasje , P°oL prafa, Zweed, en eng. presf, fr. , hoogd., presf e, bij Noteer fresfa ,' en bij denzrlfden presfo, figuurlijk, voor verdrukking, —damt af van het lat, presfare, en dit wederom van premere drukken, verdrukk.n, enz. PERSEN , bedr. w. gelijkvl. Ik per'it , heb geperst. fterk drukken , en dringen , of iterk zamendrukken , vooral door middel van eene pers: iemand ergens toé «a-fin t — een boek perfen, — laken per feit ,kousfen perfen. Bijzonderlijk iets derwijze zamendrukken , dat men er hetfap uitrrekt: citroenen perfen , — druiven perfen , olijven perfen. Ouli werd het ook voor dringen en dwingen gebezigd : en wordt daarover aangeklaaght en geperst te f erven. Hooft. Van hier perfer, wijnperfer , perjing , drukking van de lucht, van het water, enz. Perfen , anders parfen , nederf. parsfen , pasfen ; zweed, prasfa, bij Noteer biesfen, hoogd. presfen, eng. te presf, fr. presfer , Jat. presfare, is van denzelfden oorfprong als pers. PERSOON, z. n., m., des perfoons, of van den perfoon; meerv. perfonen. Verkleinw. perfoontje. In deszelfs hoogde overeenftemmrug met het lat. perfona, waaraan het verwant is, het uiterlijke voorkomen van een mensch: hij is lang van perfoon. Ik ken hem van perfoon. Van perfoon behaagt zij mij wel. In dezen zin heeft het woord geen meervoud. Voorts beteekent bet den rang en ftand van een mensch. : den perfoon aanzien. Hij oordeelt zonder aanneming van perfonen. De afzonderlijke zelHtandigheid , het ie , van eiken mensch , hoofd voor hoofd , zoo als hij zich doot uiterlijk voorkomen, rang of ftand in de maatfehappij, en karakter , van anderen onderfcheidt, en bijzonderlijk zoo als hij in een fchouwfpel op het tooneel ver. D 3 fchijnt:  S4- P e» fchijnt: hoe vele perfonen komen er in dat bedriif te voerfchjn ? Den perfoon van Philips uit te be lden Hooft. In e,genen perfoon Ik, voor mijn perfoon. Men geeft eenen gulden de perjoon, elk voo/zijn hoofa Hij heeft zijnen perfoon verloren , kan zijn iK in dé zamenkv-ing niet meer doen gelden. Overdragtiglijk geeft men den naam van perfoon aan eiken bezittervaS zulk een ik: er waren twaalf perfonen aan tafel Ik Wny««f//mjeiiZaine verkeeril'g «gt. Het fchep. ïndeLZn f Jer d'Ch!erS vo"»'P^nen van deugden, ondeugden, dieren, planten , enz. Overigens zmi de defïn Tdl eldt:de • bekendeKstlvooï Van fiL 1! /■taalku.nde V cn in ^ Godgeleerdheid. uïfnrek?erf°mradjeA°^ Z°? aIs men het gemeenlijk mtlpreekt , perfonafie) dat de plaats van perfoon , n II , Zr Van deszelfs beteekenisfen verwn*? elcke perfonaedje naar heuren plaat. Vond. Hoe zoude t/t zoo groot eene perfonaadje durven „aderen ? flomme perfonaadjen. Hij fpeelt zijne perfonaadje, hij is in vrdle be^wegmg; perfoonlijk , perfoonlijkheid , perfoon/^Zamenftell.:perfoonsverbeelding /enz. De zamenftelhngen, vrouwsperfoon, enz. zijn onzijdig. fnTTV 0g1::', -e-ng- ^r>w' fn Perfonne, fp., ital. enjat. perfona, fchijnt van het gr. 'af te ftam- ^SONAADJE, zie perfoon. IJSKZiAAN, z. n., m.\, des perziaans, oïvan den terzaan ; meerv. perzianen. Een inwoner van p^rzk een vermaard gewest van Azie. Voor perziaan-bezigt men ook/w meerv./«-zea, in navolging van het EybfÏv. *" " McdSn tn dm ?6rfen S'g^ven. *M.i u \ " iJn°* * r<™ ArwVj zonder meerv. eihïlïd™-P"z>"f>», en het bijvoeg. /êrz«cA. vr., tf*r "f va» aeperzik; meerv.perziken. Verkleinw. Pfzikje Eene welbekende boomvrucht; in 't genot der lekkre perzen. Hooft. Die perzik gaf mijn vader mij. Van hier perjlco, onveranderd uit het ital. overgenomen , alwaar het eene perzik beteekent, terwijl vL n n"S ee" ,afrrekfd van perzikpitten aanduidt, namenden.: perzitolad , perzikbloemen , perziklloefem, per-  P e. 55 perzikboom, ook wel eens kortaf perzik genoemd en bi] \iu perfeboom , perzikkruid ,bi) Kil. perfekrutd, meer dan eenerlei kruid, welks bladeren aan die van den perzikboom gelijken, perzikpit, perzik/leen enz. Per ze , pèrfe , perzik ,. hoogd. fjtrfche , pfirficb , nederf. paske, eng. jW, fr. pêche, Hpl^pesca, perfice, lat. perficum, namelijk m«/w*, is in den oorfpron? zoo veel als een perzifcbe appel. PEST z^ir. ,vr., der, oïvan de pest; meevv.pesten., bij perfonen gevoegd. Eene alleraanftekendfte ziekte, die binnen korten tijd eene menigte van fchepfelen wegrukt, en zich onder menigerlei gedaante vertoont,, maar veelal in eene zeer befraettelijke en allerkwaaoaaidiglte rotkoorts beftaat: dat land is met de pest bejrnet.Ui pest heerscht onder het rundvee, de paarden, de bijen, enz. Men moet alle zonde fchuwen, als de pest. Uverdragtielijk, menigerlei andere hoogstverderiehjke zaaK: hij Is ïe pest voor dat land. Wellust is de pest der zielen. Die pesten van het vaderland! Voor pest is het basterdwoord pestilentie ook in gebruik, en van pest komen pestacht■/>, en pestig. Zamenft. pestblaar, pestbuil, pes,pezwei, pesthuis, p'stkool, pestlucht, pestpokken, pesttijd, enz. Zamenft. huispest: ik heb dc hmspestlejloter.. UOpesT, hoogd., eng. pest, fr., halleste, Hammen af van het lat. pest is. . PET z n., ra., van den pet; meerv. petten. Verkleinw. petje ' Niet flecbts een bekend lederen hoofddeklel maar ook eene watergroef, een put. Bij Kil. pet, petie, put, anders ook pit. PETER, zie peet. , e PETERSELIE, {piet er felie ,) z. n. , vr., der, ot van. de £i%;zoidtt meerv' Een bekend plantgewas: de peter felie wil bij mij niet voort. PeterJelte zet aan menige fpijs den regtén fmaak bij. Laet geene groene petereeHe gebrek zijn. Laet ons vochtige petercehe v echten. Vonp. Van'hier peterfelieachtig, dat naar peterfeliefmaakt; en de zamenftell.: peterfeliebed,peterjeltcblai, peterfeliekaas, peter feliereuk, peter feite)'maak , petst-feliewortel, peterfeliezaad, enz. Peter felie, hoogö. peter/Me, o^aA.peterletn ,ptterle, peterling, bob. petrzel, fp. perexil, fr. per/tl, eng. parsh , ital. petrcfèmolo, petrofuh,petrofello, cnpetrofehno, ftamt at vanhet lat./>?fre/e/in«»ï, dat reeds uij i lin.  & p », voorkomt en welks eerde gedeelte zuiver grieksch is m tï' v l h,L' pUelelr P°ckel> verkleum, van pYcke »orden daardoor zekere welbekende voortbreïrfelen vin «™ peolvroolneo bijzeg Se ' Njz'Zr ^ S & .. "-'„"'llii, aie men, wanneer 7 noir . jong en groen zijn, te gelijk met die'erwten eet:'S peulen zullen haast eetbaar zijn. U overdragtS noemt rae„ aldus ook het plantgewas, dat die %SI voortbrengt : zijn uwf peulen al Lep den grond ? Intus* fehcn fchnjft Kil. met Hechtsenpeuie, maar ook fn%Sffl^?°g ^ *» ** *** PEULU VV, peulune, ook peluw, pehtwe, peul, z. n. vr der, of ^« ^ ^/ £ peu]tl ' Èev ll 'l werp.g, en in fiWr vrij wel aan'eene peul £ïïkÏÏf. kusten, den naam langs denzelfden overgang van denk* beelden van/>«//ontleenende, welke inlieten" ™/ dat peul en kusfen tevens aanduidt , zigXiai?s 'AU PEY^p7w'fl'*>»^«'««i anders hoofdpeul™. ' zonder me rv. Het gemeene volk : die 't peuPd leer ■ b'Jerfi Houw. Zit gepeupel. P P Misfch.en verwant aan W;. J&et een' bos ^rmen aar. een hengelfnoer naar aal en palmg visfchen- anders ook poeren. Wij heblen den g^cLn^^? maar mets geyargen. Thans ook gebruikelijk' in de gemeenzame Ipreekvvijzen : ergens aan peuren, ziener! S VgS' ^naartoe peuren, zich ergens he, PEUTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik peuterde, heb ge. pettt  P *, P P, P l, 5? peuterd. Bij Ki<, ook poter en. Met den vinger, of eenie werktuig, zachtjes wioeten: hij peutert inden neus. Daaraan durft niemand peu eren, is in de gemeenzame verkeeiino;: niemand durft eenen vinder daaraan zetten, om er eenige verandering in te maken. Van hier peutertng, gepeuter enz. PEUZELFN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik peuzelde, ' heb gepeuzeld. Genoegzaam even zeer aan beuzelen verwant, ais pikken aan bikken. Men bezigt dn woord ook in de gemeenzame verkeering, voor op zijn gemak etrn , bedrijv.: hij zat nog wat hem te peuzelen, onzijd. ik zal juist'niet eten , maar nog wat peuzelen. Van hier peuzelaar, psuzeler. PHARIZEER , ook farizeer. Zit dit woord, PHENIKS, zie feniks. PHILOZOOF, z\tfilozoof, PIASTER , zie pataken. PIAUTER, zxtpeauter. PIEK, (bij Kil. pijeke, bij Vond. pijck,) z. n., vr., der, oïvan de piek, meerv. pieken. Verkleinw. piekje. E;n fpies, of lans, waarmede de voetknechten, weleer, in den krijg gewapend waren : de ruiterij drong jterk op de pieken in." V Is, prinzen! lust, die u de pieck doet vellen. D. Deck. Wanneer dit wapentuig van geenen langen, maar van eenen korten, deel verzien was, noemde men het eene halve piek. Voorts geeft men den naam van piek ook aan eene lange ftreep, die dooreenig gefchrijf getrokken wordt: daar zd ik maar eene piek doorhalen. En zijne piek fchuren is wegloopen, in eene gemeenzame fpreekmanier, welke ons eenen voetknecht voorftelt, die, terwijl hij vliedt, zijne piek met de punt achterwaart houdt, en daarmede gedurig aan het zand van den weg raakt. Van hier pijekier, pijekenier, pijekenaar, bij Kil., en bet gewone p!ekenier. Zamenftell. piekdrager, ptekjtok, enz. Zie pik.' Piek, hoogd. pieke, zweed, piek, nederf. peek, eng. pike, fr. piqué, ital. piccd, is verwant aan het eng. peak, eene punt, zweed, pigg, lat. fpiculum, en het gr. werkw. ireucgtv, pikken, enz. PIEK, voor haat,'zie pik. PIEFEN, onz. w , gelijkvl. Ik piepte, heb gepiept. Een klanknabootfend woord, naauw vermaagfehapt met pijpen, en gebezigd, om het geluid, dat muizen, D5 jon-  58 P i. jonge vogels, enz. van zich geven, uit te drukken: het is als of er een muisje piepte. Zoo als de ouden zon gen, zoo piepen de pongen, een gemeenzaam fpreekwoord nopens kinderen, die hunne ouderen in derzelver dóen volgen. Eene piepende (tem, die fijn klinkt, en onaangenaam voor het gehoor is. Fan angst piepen. Van hier pieper, piepertje, een fluitje van boomfcfiors en piepjong, zou jong, als een vogeltje , dat nog niet zinMoÓn flechtspicPenkan: noch piepjong, enz. Piepen, nederf.pipet,, ht.pipire, gr. ital. piagolare, iï. piatller, eng. p eep , hoogd. pfeifen , bii Kil. pijpen, welk laatfte in Vriesland ook piepen uitsefproken wordt, is van het geluid, dat daardoor uitgedrukt wordt, oorfpronkeÜik. PIER, z. ö., vrv, der, of van de pier; meerv. pieren. üen lang en dik flag van aardwormen, waarop men het oog heelt m de fpreekwijze: hij is zoo dood als een pier, hij is volkomen dood. Toteenfpijfe voor de pier. Geschier. Van hier het werkwoord pieren, bij Kil. het gezegde Ung van aardwormen vangen. Overdragtiglijk, foppen, om den tuin leiden: daar heh ik hem aardig gepierd, zoo als men in de gemeenzame verkeering wel eens zegt: Gij zijt daarmede gepierd. PIEREN, zie pier. PIETERMAN, z. n., m., des pietermans, of van den pieterman; meerv. pietermans. Jrloogd. petermann, petermanneken, en petersflsch. Zeker flag van zeevisIchen, met eenen platten kop en eenen ronden ftaart: er was geen visch ter markt, dan roch en pieterman Als ook eene der beste foorten van brabandsch bier- t,,?'™?^,^1' Antwerpen een pieterman gedronken! P1G.1 JbKSJlLIE, zie peterfelie. PIJ, pije, z. n., vr., der, of van de pij; meerv. pijen Eene grove kleedingftof, en voorts een kleed, dat uit die dof vervaardigd is: het is enkel pij, dit de Kapucijnen op hun naakte lijf dragen. Eene fchipperspij aanhebben. Die op een graauwe pij de wintervlagen fchut. D. Deck. Schut uit de pij, fchut uit. Vond. Wat op zijn pij krijgen, afgeklopt worden. Zamenftell.: pijlaken , pijrok, enz. J PIJL , z., n., m., des pijls. of van den pijl; meerv. pijlen. Verkleinw. pijltje. Een ligt houten itafje, dat aan het eene einde van eene punt verzien, ^en aan het an-  p I. 59 andere einde gemeenlijk met veren bezet is , en voor de uitvinding van buskruid tot fcbieten gebezigd werd, welk gebruik menig volk nog heden ten dage daarvan maakt: met pijl en koog gewapend zijn. Kracht is de laat/le pijl, dien de Forst in zijn koker heeft. Hooft. Bii wordt met eenen pijl doorfchoten Hooft. Al zijne pijlen zijn verfchoten, (preekw., wegens iemand, die al, wat hij ten zijnen voordeele aanvoeren kon, geopperd heeft. /* heb nog andere pijlen op mijten koker, ik heb nog meer voor mijne zaak in te brengen. Als een pijl uit den hoog, met de grootfte fnelheid. Overdragtigl.: de pijlen van ons hert, de jchicitisfie gebeden. Hu.jgh. Zamenft. pijlhout, P'P'Jzer, pijlkoker. En Davit heeft ghenomen gouden pijlkoker en. 15yb, 1477, — pijlfchoot, pijlftaart, het achtereinde van eenen pijl, als ook zeker llag van eendvogels met fpitfe ftaarten; pijljlck. het hout van eenen pijl, inzonderheid dat van eenen vuurpijl, zoo als men zekere werktuigen noemt, die door de kracht van buskruid om boog gedreven worden , en benedenwaart eene vuurftraal uitwerpen. . Pijl is verwant aan het hoogd. pfeil, oudduitscb pheil, nederf. piel, zweed, pil, gr. '(3sKoe, lat, pilum, eene werpfpies, en bilan, dat in de taal van Wallis eene lans aanduidt. P1ILER, zie pilaar. PIJLKOKER; zie pijl. . Pi'IN, z. n , m., despijns, of van denptjn, meerv. pijnen. Zeker flag van pekboomen , anders meer uitvoenglijk met den naam van pijnboom, beftempeld : had mit de fcherpe bijl in'tboschvan Ptlion den pijn gevoelt. Vond. Zamenftell. pijnappel, de vrucht van den pijnboom, en overdragtiglijk, een knop boven op de fpitfe van eenen toren, — pijnappelklier, zekere klier in de herlenen van een menscli, pijnkern, pijnnoot, pijntop, bij Vond., enz. Pijn, eng. pine, fr. pin, ital., fp. pmo, lat. ptnus, (lammen af van het gr. nin;. • PIJN, pijne, z. n., vr., der, of van de pijn; meerv. pijnen. Eigenlijk ligebaamsfmart, weedom:: door de pijne van zijn bloedige wonde. Vollenh. Overdragtiglijk, evenveel welke fmarten der_ ziel: hij zwoegt van minnepijn, gewetenspijn, zielspijn, enz. Voorts moeite en arbeid: 't zal de pijne waardig zijn te onder- zoe •  *° Pi. zteken. Van hier het oude pijnen, zwoegen bii Kir en het insgelijks verouderdf , °efn beul „ is ook b'j Kil. en anderen hetzelfde als piinigen : Laet h?eï MliZ? 1 " de"-Zln van dr"kken, perfen. Van wdk/aff/en do^'^ teSenftelli«S ongepijnde, nmnn / i afdri!'P'ng vergaderd wordt, en daar- y^SFndé?* gen°emd W°rdt' aiS "iet «/':/l^h00gd•/^/^ Wj 0T"R'd- bijeNOTK. «. 5itaref/r 'nederf' ' eng. E;1 rhef'gr!;Is v,ea7Taan het gr-,re» !,,„„,„ , :l 5r» »;/.>/, lat. poena, van welk ons ÏTïffiSf '200 als KlL-het fchrijf£» PljNfiN. aie>/7». PIJNIGEN, zie'*,)*. J PIJNLIJK, zie pijn. ( , f»£' .z;.n-' vr- of Van depijp; meerv. SnnVd J;k,eT- Eigenlijk een werktuig het in Vi.esland uitlpreekt, piep voortbrengen kaneen riethalm, of ander klein buisje, of grootere buTs ko-hef^kU'Sard' In ^zen^orfpronkdij^r°£ komt het verkleinw. van pijp voor in het fpreekw : hij tl„ü0rï?me?dcgo^egelegenheid; in dat ym niet langer PSX Tr la?pr,dam* 3ls cr nitt meer op de pijp yan vond. wijnjaren dans/en traag op zulk een dartle pijp, en in de fpreekWijs: naar iemands pijpen danfen, Vt^? tSZ.e,fö Tnk e" wil bewegenrfn handelen: aoo ooK: de pijpen ft'ellen; en van dekinderen eefproken. wanneer z.j Irout zijnen veel geraas en getier maken ,deil baas (pelen; als ook in de zamenftell.: orgelpiip, rietpijp, y :p*'p'a °0rtS fvenveel welke andere buis van eene geJJifce gedaante : die loodenpijp js verfiopt. Bet water wordt door ondnaardfche pijpen naar die fontein geleid. Hoe vele pijpen had de gouden kandelaar, tn hoe vele eene fah*  P ï. <*i fabiatslamp? De pijpen van zijnen ar» zijn gebroken,. Ik heb mijne takabspijp verloren. Ja hier te lande bezigt men pijp bijzonderlijk, om eene tabakspijp aan te duiden: mijne pijp is nog niet uit. Van hier, dat pijpaarde, evenveel is, als zeker flag van kalkaarde, waaruit men tabakspijpen vervaardigt, en eene pijp tabak, die hoeveelheid van tabak, welke er in eene gewone pijp gaat: rook nog een pijpje. Overigens^ beteek nt pijp zeker langwerpig vat, waarin men wijn ot olie herwaart zendt: er zijn zeven pijpen olie komen aandrijven. Wat kost die kanariefek de pijp? Van pijp komt pijpen, onz. w , ongelijkvl.: peep, gepepen, eigenlijk het geluid van pijp, of pip, voortbrengen, voorts op pijpen fpelen. Maer ree ten dans te flarn op al wat vrijers pijpen Vond. Ofickpeep, offong, we mosten tn her huisje. Huijoh. — en pijper , iemand , die op eene pijp fpeelt, bijzonderlijk, in het krijgswezen: hij te zelfs nog te jong voor pijper, of tamboer. ZamentteU. armpijp, blaaspijp, fónteinpijp, longpijp, luchtpijp, mergpijp, fcheenpijp, fchoorfteenpijp, traanpijp, veldpijp,wijnpijp, enz. — pijpenfleller , pijpkan, Pijpkaneel, pijpkoraal, pijpkruid, pijpmaker, p,jpmakerij, ^%7J! ^gtptif, nederf. en angelf. pipë, zoo ook in het eng., in het vriesch pipe, zweed, pipa, in de taal van Wallis pib , ital. piva, chald., en lyr. en zijn allen klanknabootfende. PIJPEN, zie pijp. , , . PIK, bezigt men op menige plaats van ons land voor pek* Dan is pik onzijdig; maar mannelijk komt het voor il de fpreekwijze: eenen pik op iemand heboen, iemand haat toedragen; in welken zin het voor piek is, van het fr. piqué, dat haat en wrok aanduidt. Hooft zegt maar in 't piek op de Franceyfen; en bij Vzliüs leest men: in piek (haat) zijn. PIKKEDILLEN, hier en elders nog gebruikelijk, z. n., vr., der. of van de pikkedillen; in het meerv., t welk alleen gebezigd wordt om beuzehngen, nietige dingen, aan te duiden: ik ftoor mij aan die pikkedillen niet. Bij Kil. vindt men het verkleinw. pickedillekent, even eens in het meerv. In het ènkelv. bedient men zich van het min verminkte onduitfche bagatel, fr. bagatelle. pI&  öl f p 1 PfK.KEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pikte, hei gepikt, met pik beftrijken, zie pekken. *" e PIKKEN, onz., w. , gelijkvl. Ik pikte, heb gepikt. Met den inavel flaan, gelijk als de vogelen: wat pikken die hanen woedend naar elkander. Hst beest zal u in de hand pikken. Bijzonderlijk graankorrels, of ander voedfel met den bek aangrijpen, eten : ƒ«« hoenders pikken, zoo haast zij ter wereld komen. Overdragtiglijk met den mond aanvallen: zij pikten allen op hem, zij vielen hem allen op het lijf. Dit woord wordt bedruvend in de zamenftell.: oppikken, uitpikken: de ravens pikken hem de oogen uit. Bij Kil. is pieken ook maaijen; en dan ftamt het af van picke, eene fikkei; daar ons pikken is verwant aan bek en bikken, hoogd. bic ken, fr. becqueter, ital. beccare, fp. picar. eng. peck. Zie bek en kikken. PIKZWART, bijv. n., zonder vergrooting. Gemeenlijk brengt men dit woord xoxpik, voor pek, heteeken-nda het dan zoo zwart als pik, of nek. Men vindr echter bij Wachter bech, tenebrae, vox Francica, het welk hij meent, dat nog overig is in bechschwartz', ater inflar tenebrarum, zoo zwart als de duisternis» PIL , pille , z. n , v., der, of van de pil; meerv pillen. Verkleinw. pilletje. Een klein halletje, zamengefteld uit geneesmiddelen, die in zulk eene gefhlte worden ingenomen: de pillen hebben niet gewerkt. Figuurlijk, onaangenaamheden, die iemand worden te gemoet gevoerd; die pil was niet gemakkelijk door te flikken die onaangenaamheid liet zich niet ligt verkroppen. Dus ' zijn vergulde pillen bitterheden, die met een vertoon van vriendelijkheid worden geuit. Pil, pille, hoogd. pille, eng. pill, fr. püule, ital. ptllula, lat. pilula, ftamt af van het lat. pila, een bal, inzonderheid, een kaatsbal. PILAAR, pijler, z. n., m., des pilaars, of van den pilaar; meerv. pilaren. Verkleinw. pilaartje. Bij Kil. pijlerne. Eene ronde of hoekige zuil van fteen of hout, welke, het zij gansch en al op zich zelve ftaande, het zij grootendeels in eenen wand betrokj ken, voor het bovendeel of de zoldering van een gebouw ten (leun verftrekt: .op koevele pilaren rust het dak van die kerk ? In dien voorgevel ziet men twaalf pi~ laren van de Korintifche bouworde. Daar fehuilt hij ach-  P u 63 achter den pijler van het hof. Vond. Figuurlijk worden voorname voorftanders van het eene en andere deszelfs pilaren, of ffeunpilaren genoemd.: erkent voor den pi' laer der vrijheia. Moon. Zamftell.: pilaarbijter, een huichelaar, die uit geveinsden eerbied de pilaren van eene kerk geftadig kust, of die uit bijgeloovigheid altoos in de kerk zit. Vrouwel. pilaarbijtfter: een baghijne, een pijlaarbijtjler. Clare Spieg , — pilaarhoofd, anders kapiteel, pilaarkap, pilaarfchajt, pilaarvoet, enz , , Pilaar fchijnt even zeer als het hoogd. pfeiler, nederf. piler, eng. pillar, ital. piliere, fr. pilier, fp. pilar, zweed, pelare, waliif. piler, boh.pilir, pool. filar, en lat. pila, van het gr. tuAjj af te Hammen. P1LLKG1FT, z. n., vr.,der, of van de pillegift; meerv. pillegiften. Een gefchenk van doopheffers, of doopheffters , aan hunne petekinderen: men gaf dat voor eene pillegift. Zeer vele gisfingen zijn omtrent den oorfprong van dit woord gernaaakt; eene waarfchijnlijke is die, welke in het vervolg op Tuijnmans Fakkel voorkomt, waar pilgifi wordt genomen voor pelgift, van pel, voor poel in kerstpel, d. i. doopvont; zoo dat pilgift, of pillegift , zoo veel zou zijn als doopgift. Het waarfchijnlijkfte is deze gisfing, volgens welke pillegift zou zijn voor pellegift, van pel, voor allerlei dekfel; zie dit woord; zoo dat pillegift zoo veel zou zijn als luurmande- of luijermandegift, dewijl men weet, dat, vooral oudtijds , eene pillegift in eene luurmand beftond, bevattende alles, wat tot dekfel en kleeding van een kind behoort. PILOOT, z. n., m., des piloots, of van den piloot; meerv. piloten. Bij Kil. ook pijlloot. Een lootsman, of loots, die zijn werk maakt, om fchepen binnen te lootfen , of dezelve, tusfchen gevaarlijke droogten en banken door, op eene veilige reede, of in eene haven, te brengen: hij durft zonder piloot de Maas niet inzei- Piloot fchijnt, even als meer andere tot de fcheepvaart betrekkelijke woorden, uit onze taal in andere ta, len te zijn overgegaan , en oorfpronkelijk pijllood te hebben geluid; als wanneer het uit peilen, bij Kil. pijlen, tn lood, zamengefteld kan worden gerekend. _ Want eene der voornaamfte verrigtingen van eenen piloot is het  64 P i. het peilen der gronden meteen dieplood, waarvan hfj ook den naam van lootsman, of bij verkorting hots bekomen heeft. PIMPEL, (pepel,1) bij Kir., een vimder, bij verbaste» ring van het lat. papi'lio, ital. parpaglione, fr. papillen. Vanpepel komt bij Kil. pepelinek, een zwak mannetje , een mannetje als een vlinder; en van pimpel hebben- wij het verkleinw. pimpeltje, dat thans in het gebruik ds plaatfen van het verouderde pimpel en pepel vervangt, en enkel figuurlijk wordt gebezigd voor een zwak fchepw feitje : het is een onnoozel pimpeltje van een mensch, of, in fommige plaatfen , voor een klein brandewims- of jeneverglaasje : het pimpeltje gaat hem niet van den mond. Van dit gebruik van pimpeltje ontvangt pimpelen den zin van geftadig drinken , zuipen : hij pimpelt pJerk;m pimpelaar dien van eenen drinkebroer. Overigens komt pimpel voor in de zamenflell.: pimpelmeesje, eene der kleinfte foorten van meezen , ook enkel pimpel genoemd, of figuurlijk, een teer menschje: hij is een regt pimpelmeesje van een mannetje; en pimpelpaars , donkerpaars. PIMPERNEL, z. n., vr., der, of van de pimpernel; zonder meerv. Eene vrucht, welker wortel eenen lenerpen, brandenden fmaak heeft, in het lat. en hti.pimpinella, fr. pimprenelle,eng. pimpernell, hoogd. pimpernelle j bihernell, bibinell j en pimpinelle. Zamenftel.: pimpernelroos, eene roos, welker bladeren aan die van de pimpernel gelijken, pimpernel/maak, pimpernelwortel, enz. PIMPERNOOT, z. n.*vr., der, of van de pimpernoot; meerv. pimpernoten. Verkleinw. pimpernootja Van noot en phrperen, hoogd.pimpeln, klapperen. Dus zoo veel als Mappernoot. De echte pistacie, die in Perzie, Ara» bie, en Indie, groeit, en ons van daar.door den koophandel wordt aangebragt, als ook de vrucht van den zoogenoemden pimpernootboom, die in het zuiden VaÉ Europa wast, en ook wilde pistacie heet, PIN, en pinnen, zie pen. PiNGELEN, z. n., vr;, der, of van de pingelen. En* kei in het meerv. gebruikelijk, om de kenen van pijnap» pelen aan te duiden, die in het ïi.pignon, ital. pignolot pignuolo, en pinocchio, heeten. PINK, z. n., vr., der, ot'van de pink, meerv. pinken. Verkleinw. pinkje. Een open visfehersfeheepje:. de pinken f  p t. /'* worden voorbeelden door van Hass. bijgebragt; en het eng. pit wordt genoegzaam in denzelfden zin gebezigd. PIT, z. n., vr., en o., der, of van de pit, des pits, of van het pit ; meerv. pitten. Verkleinw. pit* je. Het merg van eenen boom , of van eene boomvrucht, of een kern, of zaadkorrel, van zulk eene vrucht, en meer anderen: wat geef ik om den dop, als ik de pit maar krijg. Kastanjepitten, hazelpoopitten, appelpitten, perzikpitten, komkommerpit* ten, enz. Het binnenfte van eene kaars, en het gene ' in eene lamp de plaats der pit van eene kaars bekleedt, en in dien zin wordt het mede vrouwelijk gebezigd: die dunne pit geeft al te weinig licht. Figuurlijk, het beste, het voornaamfte van eenig ding, in welken zin het onzijd. voorkomt: noif fpeelzieck kaeude zij het'pit van wijze fpreucken. Vond. Hier is eene overdragt van een tastbaar ding pit, tot iets, dat onligchamelijk is, wij* ze fpreuken, als het innerlijke wezen en de'kracht daarvan. Het pit van haar gedachten. Vond. Het pit der Germanen. Hooft, Bijzonderlijk, het verftand.vaneen mensch: daar (leekt geen pit in dien man, hij bezit geen verftand. Hij heeft pit achter de ooren, het is een mensch van verftand: van wien, die pit heeft achter a"ooren. Vond. Deze leenfpreukige beteekenis van pit zet aan pittig den zin bij van fnedig: wat ziet zij er pittig uit, wat heeft zij een fbedig voorkomen. Ons pit komt enkel in de eerstgenoemde beteekenis overeen met' het eng.pith, en heeft voorts geene wederga in eenige andere taal. PITÖOR, putoor, z. n., va., des pitoors, of van den pitoor; meerv. pitoren. Zekere vo^el. PITSJAREN, bedr. w. ,'gelijkv. Ik pitsjaarde, hel ge* pitsjaard. Scheepsw. Door middel van zeker fein aan boord roepen, het zij een vlootvoogd zulks ten opzigte ■ van de bevelhebbers der fchepen doet, waar over hij gebiedt, het zij de bevelhebber van een afzonderlijk fchip  P l. 69 fcbip het ten aanzien van zijn afwezig fcheepsyolk verriet: de admiraal pltsjaart, feint de fcheepskapreinen bii-zich aan boord. Van hier, dat de vlag, waar van men zich tot zulke feinen bedient, de pttsjaarvlag heet. PITTIG, zie pit. , , , PLA^G, z. n., vr-, der, of van de plaag; meerv. plaeen. Verkleinw.plaagje. Eigenlijk een (lag,_en eene daardoor toegebragte wonde ; in welke b;. teekenis plaghe bii Kil., en plage in het ouddujtsch, evenzeer voorkwam, als het fr. platje die beteekenis met de lat. en gr. ftamwoorden plaga en x*wn gemeen heett. in het hedendaagfche gebruik, ieder onheil, dat ons treft het zij het door ons als eene kastijdmti van Gods wegemoet worden aangemerkt, en het daarmede zoo gelegen 'is , als met de tien plagen van Egypte; het zij wij ons zulk een onheil door geen bijzonder wange • dra"-op den hals haalden: deze plaag hebben zommigen gezocht of te koopen. Hooft. De Nijrfen zondenruwe tijen die jammerlijke plaegh over den hals. Vond. Huisplaag, landplaag. Bijzonderlijk, eene zware ziekte, als de p-st, of duurte en hongersnood. Figuurlijk, iemand, die ons plaagt: hij is een plaag voor zijn wijf. Arders geeft men aan zoodanig iemand de namen van plager, plaaggeest, plaagduivel. De laatstgenoemde beteek^nisfen heeft ons plaag gemeen met het hoogd. plage, zweed, plaga, ijsl. plaag*, pool. plaga, eng. plagde, ital, piaga, fp. paga. PLAAGDUIVEL, zie plaag en plagen. PLAAGGEEST, zie plaag en plagen. PLAAGZIKK, zie plaag en plagen. PLAASTER, zie pleister. PLAAT z. n., vr., der, of van de plaat; meerv. platen. Verkleinw. plaatje. Eigenlijk een bre?d Uitge^aaen, of ge?oten, ftuk metaal, dat platen vlak is : met die gouden plaete. Vollsnh. Eene koperen plaat, eene flaande en eene liggende plaat. Voortseen (nik hout, of fteen van dezelfde gedaante: net is op eene houten plaat gegriffeld. Die fchoorf.een is met marmeren p.'aen bekleed. De plaat van een uurwerk. üvérdrag.iglJjk, . eene prent, waarop 'net graveerfel van eene kopeffip ot houten plaat is afgedrukt: dat boek ts vol platen. JJe p'aa'je* van dien almanak zijn fraai. JemarJ tn f>aat ij £ 2 breit-  7° P l, brengen. Overigens, eene zandbank in zeeën, of rivieren : dat fchip zit op een plaat. Van hier plating, een plat houten bekleedfel van eenen aarden wal. Zamen' iteü.: borstplaat, een borstwapen, en een plat ftuk tjorstluiker, fcheenplaat, wijzerplaat, zandplaat, enz. plaatdrukker, plaatdrukkerij, plaatetfer, plaatpapier, plaatpers, plaatfnijder, enz. iW is verwant aan het eng. plate, engelf. platung, zweed. hoogd. fr. plastre,tn plas¬ tron, ital. piastra, en />/««0, middeleeuw, lat. en zekerlijk ook aan het lat. platea, en het nederd. p//wfr, plat en £,W. ^fA^S' f; ?*,». vr'» *r» of *"** * ^/««i meerv. Verkleinw. Eigenlijk, een plat en elfen, en daarin aan eene plaat gelijkend, gedeelte van de oppervlakte der aarde. Bijzonderlijk , zoodanig een als er nevens een huis ligt, en tot het zelve behoort: de kinderen /pelen daar t uiten op de plaats. Hieraan grenst de beteekenis van het marktveld eener ftad, welke in het fr. place, in het hoogd. marktplatz, in het eng. markeiplace, en in plaetfebi] Kil. , heerscht. Voorts een enen , ot oneffen ftuk gronds, op het welk men eene ftad, een dorp, of een buitenverblijf aantreft: waar ligt zijne, plaats, of buitenplaats? Die Jood heeft een mooi plaatsje aan de Vecht. Moordrecht en Mijdrecht zijn voor dorpen al zeer fraaije plaatfen. Rotterdam is naast Aif erdam de volkrijkfle plaats van Holland. Eene welverjterkte plaats, grensplaats, handelplaats, zeeplaats, enz. Ja evenveel, welke plek gronds, of ander gedeelte der ruimte, waarop het menschdom zich beweegt en handelt: op welke plaatfen ftaan er fchildwacntenï Daar ts de plaats van het tweegevecht. Ik was van daag op eene plaats, daar men kwaad van u /prak. Bergplaats, bidplaats, driiplaati, geboorteplaats gehoorplaats, legerplaats, ligplaats, loopplaats, oefenplaats, paradeplaats, pleisterplaats, rustplaats, Jchouwplaats,fchuilplaats,flaapplaats, fpeelplaats, preekplaats, jlaanplaats, fleenplaatsflrafplaats, vergaderplaats, vertoonplaats, vrijplaats, wapenplaats, wijkplaats, worflelplaats, zitplaats, enz. Als mede 'het ruimtevak, waarop iemand zich in tegenoverftelling van anderen bevindt, of het welk hij, in tegenoverftelli™ van een ander ruimte-vak bezet: al, wat ligchameüjk is, be-  P L. 71 leflaat eenige plaats; maar een geest heeft geënt plaatt noodig. Men gaf kern de hoogfte plaats aan de tafel, bene plaats verfchikken, plaats maken , plaats nemen. Ik bewaar zijne plaats. Dat is mijne plaats. Ook als er van levenlooze dingen geiproken wordt: dat boek jtaat niet op zijne plaats. Het neemt mij te veel plaats weg. Gaarnfchreef ik ook daarover, zoo tk nog een plaatsje opm had. Overdragtiglijk, het gene op eene ot andere plaats van een boek, enz. gefchreven ftaat: er zijn fchoone plaatfen in dat gedicht, deze en gene deelen van hetzelve zijn wel opgefteld. Hij heeft elk opgenbltk eer.e Ichriftuurplaats inden mond. Bewijsplaats, echte plaats, ingelaschte plaats, vervalschte plaats. HguurhjK, de bijzondere onhandigheden, waarin zich iemand bevindt: ik was niet gaarn in de plaats van dien aangeland. Onder anderen de Hand, rang, of waardigheid van deze of gene perfonen : Julius Caefar wou liever tn arme boerehutten op d'Jlpes deer/ie plaats bekleoden dan binnen Rome de tweede. Vollenh. Inzonderheid eene predikantsbediening: die proponent za met ligt eene plaats krijgen. En plaats is hier zoo veel als W> plaats, een dorp, enz., waar iemand als predikant itóat. TDien zin heeft het ook, wanneer men zegt: Htj ts reeds op zijne derde plaals. Ook komt de beteekenis van ftand, ambt, enz. onbetwistbaar voor in fchoutsplaats, fchepensplaats; enz. als ook in de zegswijzen: iemands plaats vervullen, in iemands plaats komen, iemand van zijne Plaats berooven, hem uit zijne plaats wippen, enz. Overigens is in de etrfte plaats, tn de tweede plaats, enz. evenveel als vooreerst, ten tweede , tn».—-plaats grijpen; voorvallen, of m zwang zijn — aan eene bede plaats geven, daar naar luisteren — aan de redelijkheid plaats geven, haar ra acht nemen — deii duivel geene plaats geven, hem geene gelegenheid verfchaffen, om te verleiden — de waarheid vindt geene plaats, Ken gunftig gehoor —dat gebruik vindt plaats, het geraakt, of is, in zwang - i* laat cue ftelling op hare plaats, ik laat haar ongemoeid. Van hier het werkw. plaatfen, op eene plaats ftellen, ot van èine plaats verzien, bergen, en het dijv. n. en bijw. plaatfelijk. Zamenftell, plaatsbegever ,plaatsoeklee» der, plaatsbewaarder, plaatshond, plaattnoudsr, plaatsmajoor , plaatsvervanger ,mz. piaatt  72 P l. Plaats, bij Kil.plaat/e, pktfe, nederf. plas/, hoogd. />/«/2, fr., eng. place; fp. ital. piazza, pool., boh. />/«c is naauw verwant aan het lat. plalea, angelf, plaets, en voorts aan ö/ PLAIZIER, zie pleizier. PLAK, z. n., vr., der, of van de plak; meerv. plakken. In den zin van eenen flag met zeker welbekend werktuig van ouderwetfche fchoolmeesters, afkoniftig van dezelfde lat. en gr. ffamwoorden plaga, nkvryy, van welke plaag een ander uitfpruitfel is. Voorts hst werktuig zelf, waarmede een fchoolmeester plakken Utdeelt: de plak gaat hem niet uit de handen. Van hier de fpreekw.: ergens de plak op leggen, het door een meesterachtig ontzag tegenhouden, bedwingen: ie-  P U 73 Uwand onder de plak hebben, hem zoo willekeuriglijk beheerfchen, als een fchoolmeester de leerlingen, die voor zijne plak beven, en hem daarom fteeds naar de Pr°AKn z Cn', vr., der, oïvan de f lak; meerv. plakken. Verkleinw. plakje. Bij Kil. placke , plecke , vleckeIn eenige beteekenisfen, welke Kil. aan dit woord geeft, bezigt men heden ten dage in deszelfs piaats. plek en vlek. Intusfchen komt plak nog fomwijlen voor in den zin van eene fmet of klad: daar valt eene groote plak inkt op mijn fchrift. En fchertfende noemt men eene Zak van dien aard ook wel eens een plakkaat: wat hebt Pgfdaar een plakkaat in uwen boezel. Maar veel gebruikelijker is ook in dezen zin het woord vlek waar.n , even zhlnplek,plak,plagge, het gr.het fr het denkbeeld van vlakheid heerscht. Uitdien hoofde was plak ooripronkelijk, evenzeer als plek, enz., een vlak gedeelte des aardbodems. Van deze beteekenis ging t'ak over tot die van een vlak gedeelte van evenveel welk ding, dat, door eene daarop vallende (met van de overige oppervlakte van zulk een oïng, als het ware, afeeteekend werd; en overdragtiglijk gaf men aan de fmet, waardoor een deel der oppervlakte van eenig ding zich van het overige dier oppervlakte onderfcheidde den naam van plak ; in welken zin plack enpacken heden ten dage ook in het nederf. voorkomen. Van hier het nederf. werkw. placken , en placken, plecken , vlecken, büKn . ,in den zin van be'idadden; als ook de zamenftell.: plackflanghe, eene gevlekte flang, plackwaeter, een middel, om vlekken te verdrijven, placherwer, klaufchilder, plackpapier, kladpapier. . . . PLAKKAAT, z. n., o., des plakkaats, of van het pM' kaat; meerv. plakkaten. Van plakken, aanplakken Plakfchrifr , aangeflagen bevel: men heeft dit plakkaat gedrukt. Hooft. Zamenft.: bloetiphkkaat —plakkaatboek, enz. Zie verder plak ^n plakken. PLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plakte, he-> geplakt. Iets ergens vlak op of aan vlijen, zoo dat het daaraan vastkleeft: plak daar dat briefje op I Dat behang fel ts aan den muur geplakt. Overdragtiglijk , eenig ding vlak. nederwèrpen, als of men het op de plaats, waar men ' betnederwerpt, vast wilde doen kleven: waarom plakte gii het daar zoo neerl Hij plakt hem tegen den grond, *J Et om  74 P l. den wand, enz. Voorts iemand gevangen zetten : ik zal hem doen plakken. Als mede zamen doen kleven: pollevijen plakken, hielen van zamengeplakt Ieder vervaardigen Met klevend goed heimeren: placken, bii Kil. plaasteren, oft hefetten met leem, kalk, enz. — Vast doen kleven: er ligt in dat hek een bladlos, dat moet geplakt worden. Eindelijk, onzijdig, lang ineen gezelfchap blijven : hij is een lief hebber van plakken , een regte peklap. Van hier plakker, en de zamenftell.: lecmplacker, en plakleem, bij Kil. plakbriefis, plakkaart , plakfchrift. Plakken, hoogd. placken, middeleeuw, lat. placare, van welk laatfte het hoogd. placet, fr. placard, eng. placart, ons plackaert, bij Kil., en in een oud ftuk, dat door van Hass. is aangevoerd, en het hedendaag. fche plakkaat, fchijnt af te Hammen. PL AM AIOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plammootte, heb geplammoot. Bij letterverplaatfing, van het verouderde en bij Kil. voorkomende palmmotten, met vuile handes betasten, bezoedelen: gij moet dat fchoone linnen zoo nietplammoten. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk. Oud. bezigt het in eenen goeden zin, voor kneden : ongelijke dingen tot eene gedaante plammooten. PLAN, z. ri., o., des plans, of van het plan; meerv* plannen. Verkleinw. plannetje. Evenzeer als plein, bij &il. pléijn, plane, en het hoogd. plan, eng. plan , plain, fr. plaine, plan, ital. piano, pianura , oorfpronkel'ijk van het lat. planus, vlak, effen; en beteekent eigenlijk, eenen vlakken, effenen, platten grond. Bijzonderlijk eenen grond, waarop een of meer gebouwen moeten worden gedicht. Overdragtiglijk, eene fchets, eene af beelding van zulken grond, en deszelfs' verdeeling tusfchen de gebouwen, of derzelver onderfcheidene vertrekken; en dus eenen zoogenoemden platten grond van een gebouw, of van eene vereeniging van gebouwen, van eene dad, van eene vesting, enz.: men vond allerlei plannen bij hem. Voorts het ontwerp op zich zelf, al is het nog niet op papier afgeteekend ; en , eindelijk, evenveel welk ontwerp: volgens Barruel maakten de vrijmetfelaars het plan der Franjche omwenteling. Zamenft : planmaker, enz. PLANEET, z. n., vr., der, of van de planeet; meerv. plantten, Eene dwaaifter, of, liever, een wandelend he«  p I,. 75 hemelligchaam, dat zich i!n eenen bepaalden loopkring rondom de zon beweegt: oudtijds waande men, dat de zon en de planeten rondom onze aarde wentelden, thans befchouwt men niet meer de zon, maar den aardbol, als eene planeet. Door dezen naam onderfcheidt men de gezegde hemelligchamen van de vaste fterren, van de. planeetwachters , die zich wederom rondom de planeten bewegen, en tot welke de maan behoort, en van de ftaart- of baardfterren, die gemeenlijk kometen genoemd worden. Nu verzon de hebzucht weleer zekeren invloed van de planeten op het lot der mentenen. Men voorfpelde aan ligtgtloovigen geluk of ongeluk uit hunne planeten. Van hier, dat iemands planeet, zoo veel beteekende , als zijn noodlot: laat uwe planeet niet lezen. Vond. , laat u uw noodlot niet aankondi. gen. 'Zamenftell : planeet boek, planeetkijker, planeedePlaneet, hoogd. planet, eng. planet, fr. plane'e, ital. pianeta, lat. planeta, zijn allen van het gr. ttAixi/jjtjjc afkomftig, dat eenen dwaler aanduidt; een naam , dien men zekerlijk aan de gezegde hemelligchamen gaf, toen men nog niet wist, dat zij allen zich in eenen vasten loopkring bewegen. PLANK, z. n., vr., der, oïvan de plank; meerv. planken. Verkleinw. plankje. Zoodanig een ftuk hout, als men uit eenen boom krijgt, wanneer men denzelven derwijze in het lang doorzaagt, dat de lengte en breedte der fiukken derzelver dikte verre ovenreffen: Neptuin ontziet, noch dijk, noch paal, noch eike plank. Vond. Dat papier is zoo vast als eene plank. Een huisje van vier planken , eene doodkist. Eene plank voor het hoofd, of, lomp weg, een bord voor den kop, hebben, onbefchaamd zijn, van blikken roch blozen we' ten. Hij is de plank mis, het gaat hem, als of hij eene plank, die over eene floot ligt, mistrad. Hij kan wel bij de plank, is een gegoed man, in het dageiijkfche leven. Van hier het basterdftaartige plankier, zoldedcring van planken, ook eene plank, die voor de Hoep, tot dekking van eene goot ligt: die een hcelen teijt voor de tralij futen, of op het plankier. Breder , en het bijv. planken, dat uit planken vervaardigd is : een planken vloer. Zamenftell.: plankwerk, enz. Plank, bij Kil. plancke, hoogd. planke, eng. plank, iu  ?G P L. in de taal van wallis plange, zweed, plancka, fr. planche, ital. palanca, pianca, lat. />/<ï»c« ftammen at van het gr. b-a«|, dat misfehien aan ons nederd. plak, vlak, enz. vermaagfehapt is. PLANT, z. n.j, vr., ier, of van de plant; meerv. />/*»Verkleinw. plantje. Bij eene wijsgeerige.befchouwing der natuur geeft men dezen naam aan allé bewerktuigde deelen van het gefchapene, die van een gevoelloos leven verzien zijn: het rijk der planten 'bevat hoornen, firuiken, kruiden, grasplanten, enz. En dit algemeene gebruik van plant wordt bij memige gelegenheid gevolgd: belommert, of van eick, of dichte lindeplant. D. Deck. Doch in het gemeene leven bezigt men plant ook meermalen in de engere beteekenis van jonge en pas uit de aarde voortfpruitende gewasfen, vooral die van zulken aard zijn, dat zij verplaatst moeten worden: uit die plant zal een fraaije boom groeijen. Koolplanten, faladeplanten. Die plant gaat uit, zij fterft. Het is de tijd, om de aardbezieplanten te verzetten. Ook wordt plant, plante, voor het onderfte des voets genomen: aan de planten uwer voeten. Bijbelv. En hielt mitte hent fijns broeders plante. Bijb. 1477. Van hier het basterdftaartige planteit, overvloedig, in de gemeenzame verkeering, en ook bij Kil. Zamenftell. plantbed, plantenrijk, plantgewas , planthof, enz'. Plant, plante, hoogd. pflanze, zweed, planta, eng. plant, fr. plante, ital. pianta, ftamt af van het lat. planta. PLANTAADJE, zieplanten. PLANTEN ,bedr. w., gelijkvl. Ik plantte, heb geplant. Eigenlijk, jonge gewasfen derwijze ergens neerzetten, dat zij daar opluiken en groeijen kunnen: boomenplanten , andijvie planten, fuikerriet planten. Figuurlijk, een ding, dat voor geenen wasdom vatbaar is, ergens vast in, of op de aarde plaatfen: hij heeft het Staatfche vaandel op de vijandelijke verfchanfmgen geplant. Het gefchut op den wal planten. Voorts, de beginfejen van wederom geheel iets anders ergens vestigen :goffde neigingen in de gemoederen der menfehen planten. Paulus beeft het chistendom te Kor inthe geplant. Volk planten, het welk men weleer ook moet hebben gezegd, daar men thans nog het woord volksplanting bezigt. Voorls komen van planten niet fiechts planting, maar ook plantaadje, zoo als men  P l. 77 men hier en daar eenen geregelden aanleg van geboomte tot wandeldreven , en voorts een AmerikaanSCh landgoed noemt, dat tot planten van koffij, fuiker, enz. f ebezigd wordt, —planter, welken naam men bijzonder^•k aan deS bezitter van eeneAmerikaanfclie plantaadje geeft, plant/oen, eene jonge fpn.it van meer dan een (lag van boomcn, welke men afhakt, om ze te panen en tot eenen nieuwen boom te doen lopgroetjen: als 'de- jeugdige plantfoen geen hagelbuien vreest , noch b'ixeml, ïehaertrk^^.-plantfoenbosch, enz, pTanten, hoogd. pflanzen , bij Notker flanzon bij WiLLKRAM.' phlanza, angelf. , tnS\^ ' et planter, ital. piantare, zouden, volgens Adel met zoo zeer van planta, plant, enz. afdammen, als wel van platz, plaats, enz.; maar hier werd hij* onzes erachtens, door zijnen heerfchenden afkeer van latijnfche (hunwoorden , geheel buiten het regte fpoor gevoerd. PLANTSOEN, zie planten. PLAS, z. n., m., van den plas; meerv. pasfen. VerUtinw. plasje. Bij Kil. plasch, nederf. plasf, hoogd. platz, het 'zelfde als plots. Eigenlijk, een klanknaWfènd woord, dat ongetwijfeld oorfpronkelijk het geluid aanduidde,'t welk het water dat hier of daar op onzen weg ftaat maakt, als wij daar in trappen. In het "ebruik, hét Water, dat zulk een geluid maakt, eene min of meer uitgebreide en diepe plek waters, op (traten en wegen: ik viel achter over tn eenen plas. Overdragtiglijk, evenveel welke plek waters: men moet naar Oostindie eenen grooten plas over. Door den ongeBuimenplas. Vond. De landen langs den M]l,'« «/Ven langen plas. Vond. Bijzonderlijk, in Holland een poel door uitveening van landerijen voortgebragt: de Nieuwkoopfche plas wordt droog gemaakt. Van hier Tlasrelen ftortregen, flagregen,^ hoogd. platzregen, Srefen', die?.», k&kt, of die pl>»fa»voortbrengt, of uitftort, plasregenen, en piasfin, nederf. piasken , zweed. plaskaUoogd.platfchen,plan fchen^ fchen, en platfchern, eigenlijk de klank van plat voortb«ngen, met voeten of handen in het water plompen, daarin morfen: dat wijf doet niets dan wasfchen en PLASDANK, z. n., m., van den plasdank; meerv. plas^  73 p ü danken. Verkleinw. plasdankje. Bij Kil. plaijsdanci. Van dank, eu plas, plats, een bastaardwoord, ontleend van het fr. plaire, behagen, van 't welk men , behalve plemer, enz. oulings hier te lande ook pleizant bij Kil. platjfant en plaijfantelick afleidde. Dus is plasdank, met, zoo als Halma wil, een dank als een plas een groote dank; maar een dank, waarmede men bewijst, dat men in het verrigte of gefchonkene behagen Ichept, daarover wel voldaan is: men wil daarmede_ eenen plasdank bij mij behalen. Diens eenigh. doelwit is den plasdank van haer Heer en. Vond PLASREGEN, zie plas. PLASSEN, zie plas. , PLAT, bijv. n. en bijw. , platter, platst. Het tegenovergeftelde van verheven, en genoegzaam het zelfde als vlak: tets plat drukken , of Jlaan, deszelfs verhevenheid wegnemen, en het van weerskanten vlak en effen maken: zoo plat als een Jcholletje. Meest alle negers he':ben platte neuzen. Platte daken. Het platte land dat febaars met gebouwen bezet is, en daardoor niet zoo oneffen wordt gemaakt, als de grond, waarop men eene ftad gebouwd vindt. Eene platte beurs, die ledig is, en niets bevat, dat aan haar eenige verhevenheid bijzet. Iemand plat fiaan, zoo geweldig kloppen, als of men hem plat maken wilde. Plat ter aarde vallen zoo neervallen, dat men de m^.gs mogelijke verhevenheid behoudt. Figuurlijk, al wat weinig verhevenheid en rondheid fchijnt te bezitten. In dezen zin gebruiken de fchilders het woord plat, en tevens in dien van onedelheid, laagheid van voorkomen: eene platte figuur, die van allen edelen-zwier ontbloot is. Eveneens noemt men laffe- en kruipende gezegden platte uitdrukkingen; en fmakelooze wijn heet platte wijn. Overigens is plat, oulings plats, regt uit, zonder omwegen: iemand iets plat af jlaan. Ik geloveplat, dat den armen wert geholpen van zijn gebreeckciu Constth. Juw. Bij Kil. plat wt, rond uit. En in het plat is, op eenen zoogenoemden platten grond, in een plan: de Koningdeea in 't plat teekenen de ftaghorden. Hooft. Eindelijk is plat duitsch het tegenovergeftelde van hoogduitsch. Van hier plat, z. n,, waarover ftraks nader, platachtig, platdijs, en platteel, waarover ook 'nader, platheid, platten, waarover bij pletten, en platterd, een  P l. 79 een ongeletterde: dat boek is voer plaiterds gefchreven. Zamenftell. platbodemd, platbroek, platgat, platlood, platluis ,platvisch, platvoet, platvoeten , ;latvoetig, enz. Plat, hoogd. platt, zweed, platt en flat, Aeen.> ftad, eng. fiat, fr. plat, ital, piatto, is naauw vermaagschapt met het lat. plautus ■ plotus, een platvoet, en /«ftw,gr. kXxtus, breed, als ook met />*Wï, plaats, en PLAT, z. n, o.. het plat; meerv. platten. Verkleinw. platje. Dit verkleinw. bezigt men wegens eenen ftouten jongen: het is een regt platje. Maar een plat is eene effene vlakte zonder verhevenheden; zoo als een plat dak van een of ander gebouw: daar is een fchoon plat ot> dat huis. Viel Kardinael van het plat, hij zou aen cijfet letters ft ukken vallen. Vond. Het bovenfte van een altaar: op 't outerplat.^ Vond. Wilt hem op 't plat van zijn altaren vieren. Vond. De vlakke zijden van een zwaard: ik heb hem met het plat van den degen afgerost. Het onderfte van eens menfchen voet: '/ zal al zijn onder 't plat van uwen voet gejlelt. D. Deck. Voorts is op zijn plat met de vlakfte zijde naar beneden: die klinkers liggen-op hun plat. — Op zijn plat vallen is, figuurlijk, evenveel als, door de mande vallen, tot bekentenis komen. PLATDIJS, z. n., vr., van de platdijs; meerv. platdijzen. Verkleinw. platdijsje. Zeker flag van platvisch, dat onder op den bodem van het water op de linker zijde ligt, en daarom enkel aan den regterkant van het hoofd oogen heeft, anders fchol. In het hoogd. platteisze, boh. plateijs, plateijfek, pool. plascezka, eng. plaice, fr. plie, middeleeuw, lat. plada, bij Anson. platesfa. Waarfchijnlijk van het gr. ^xra.^, dat intuslchen eigenlijk een ander flag van platvisch aanduidt. PLATTEEL, (plattiel,) z. n., o., des platteels of van het platteel', meerv. platteelen. Staat in den uitgang gelijk aan het fr. plateau, een fchotel. Zie eel. Het0ftamwoord is in het fr.plat, een fchotel. Ook beteekent ons platteel, in de .zamenftell. platteelbakker, platteelbakkerij, allerlei aardewerk; maar het blijft bij eenen fchotel 'bepaald, inplatteellecker,bij Kil. , een tafelfchuimer. Zie pateel. PLATINA, z. n., vr., der, of van de platina; zonder meerv. Een metaal, dat eerst in 1748 in het Spaan- fche  lo P u fcbe Amerika ontdekt werd, het goud in zwaarte overtrfeft, ligtblaauw van kleur, en op zich zelf onfmeitbaar is, maar om (taalkundige' redenen niet opgedoit.tva"7^^t' en daarom in Europal zeer zeldzaaam is. rLA vLljLN, fbij Kit. ook paveijen,) bedr. w., gelijkvl. Ik plaveide, heb geplaveid. Vloeren: de weg is een uur gaans ver geplaveid, met gebakkene of andere fteenen gevloerd. Van hier plaveijing, plavei/el. Zamenftell.: plavei/leen, bij Kil. ook paveijfteen, paveetfteen, eng. pave, fr. paver. ital. pavimentare, afkomftig van Met lat. pavire, vloeren, eigenlijk eenen leemen grond plat en effen kloppen, ftampen, of trappen , waarvan het gr. veiietv het .grondwoord is. PLECHT, z. n., vr., der, of van de plecht; meerv. plechten. Het voorfte of achterfte halfdek van een fchip, maar bijzonderlijk het voorverdek, waaraan men niet flechts den naam van de voorplecht', maar ook bij uitflumng dien van At plecht geeft, welken het achterfte halfdek naauwlijks anders voert, dan in de zamenftell.: ftuurplecht. Spreekw. van de plecht rollen, van zijn ambt afgezet worden. De plecht is al van het fchip, eene klankfpehng, die zoo veel aanduidt, als; dat pleegt niet meer te gefchieden. Zamenftell. : plechtanker, het voornaamde anker van een fchip, dat men op de plecht gereed houdt, om het in den uiterften nood te gebruiken. Overdragtiglijk, iemands laatfte toevlugt: dat was mijn plechtanker. Plet plechtanker uitwerpen, de ui» terde pogingen tot behoud in het werk ftellen. PLEGEN, (bij Kit. pleghen,) onz. w. , onregelra. Ik plagt, heb gepleegd, oul. geplogen; doch dit is geheel verlieten. Gewoon zijn: de wereld is verwilderd, waar P alias plagt te liaan, is nu een uil gefchilderd. Hij pleegt veel te eten. Oul. werd het ook gebezigd voor gebeareri: dat men doorgaans ziet pleghen. Hooft. PLEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pleegde, heb gepleegd. Eigenlijk bezorgen, zorgvuldiglijk in het werk dellen, oefenen, in oefening brengen: maar oock, dat het kehoorlijck- is , dezelve (de verdraagzaamheid) te pleghen. H. de Gr. Voorts in eenen algemeeneren zin, bedrijven : hij geeft zich over aan het plegen van allerlei gruwelen. Bedrog plegen, raad t>legen. Den dienst plegen. Bybelv. Vanhier pleging. Zamendell : pligtspleging, raadpleging, regtspleging — pleegvader, bij Kil. plegh- va-  P u 81 vader, voogd, enz. Poot gebruikt het woord voor 'een' herder. Nog zeggen onze landlieden * koeijen plegen. De ouden bezigden ook phen voor pie PlfEGT, z. n., vr., dtr, oïvan depkgt; m.f^'^e£ len. Rusting'op een huis of ander goed : *• A<* «« van duizend gulden op aat land. Bij Kil. PLEGTIG, bijv. n.,er,bijw plegtiger *PleiHst ook p/igtig. 'Statig, aanzienlijk: ^ne pUgUge ver gaderinffiJee% plegtig gewaad. Hij omving ons op de pleg t!$eWijzeMn%faplegtigheM Zie A*«* en lijk. Oud. bezigt gedenkplegtig. PLEGTIGLIJK, zit plegtig. PLEt, zie />«/«'. n£m,zh.%XPSh^ oïvan hetplew^ttv.pleinen. Verkleinw. pleintje. Eigenlijk even het zelfde, als plan. Oulings iedere vlakte: doe zij nu aen de pieijne van den doornbosch quamen. Bybelvert. In net nedeudaagfche gebruik eene effene en vlakke plek gronds nevens een groot gebouw: hij Raat hier op «en verhiVM en met marmer gevloert plein. Moon. De koet [en tegelen zich op het plein. Zie voorts plan. PLEISTER, (plaaffer,) z, n., vr., Ar, of »«» * /?«•; meerv. pleijlers. Verkleinw. pletftertje. ken Uut linnen, of leder, dat met een kleverig geneesmiddel befmeerd is, om op eene wonde, kneuzing, enz gelegd te worden: zijn halve aangezigt is met eene pleifler bedekt. Hechtpleifler, keelpleijler, tandpleijler, trekpleiSer.enz. Overdragtiglijk, al wat tot verzachting van èenig leed dienen kan: dat zeggen is te grievend, leg daar eene pleifier opj voeg daar iets bij tot. opbeu.. rin°- Ot> dat gebrek moet men eene gouden pleijter leggen, men moet dat leed met geld verzachten. Voorts de kalk, waarmede men eenen muur bedekt: al de pieiRer valt van den wand. En een nog fijner flag van kalK, anders gips genoemd : ik heb zijne beeld tem s in pletJUr. Van hier pleifteren, met kalk bedrijken : die wand mag wel eens op nieuwgepleifterd worden, — plet/leraar, bij Kil. plaefterer, placker. Zamenftell.: pleijter kalk, pleifterkuil, waaruit pleijler gegraven wordt, pleijierwefk, dat van pleifter gemaakt is^  tl P u Pleifter, eng. plaifter, hoogd. pftafter r -angelf. plafter, zweed. pldfter, boh. /^/?r, fr. />tóre, en ew/>/«tre, ital., fp. emplaftro, lat. e.rplajlrum, ftamt af van het gr. if^r^pcv, welks voorzetfel men in het fr. als er van kalk gefproken werd, en elders in alle gevallen, weggeworpen heeft. PLEISTEREN, zie pleister. PLEISTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik pleifterde, hei gepieifterd. Op eene reize ftil houden, om wat uit te rusten: hoe menigmaal 'hebt gij wel gepieifterd? Zamenftelj. j pleifterplaats, enz Oulings fchreef men peifteren', zoo als Kil. en Plant, alleen hebben, en het beti ekende eigenlijk zich ververfchen, eten en drinken: komt peifleren in mijn hut. H oijc. Ook van dieren: ghincdat orspeijfleren in,t land. Zeghel. PLEIT, z. n., vr. der, of van de pleit; meerv. pleiten. Een plat vaartuig: pleijten geladen mit Ha-mborger bier, in een oud ftuk bij van Hass. aanteek. op Kil. In het gemeene leven gebruikt men dezen naam niet meer, maar wel i* de gefchiedboeken, waar men van vaartuigen van den ouden tijd fpreekt. De Italiaanfche fchrij vers der middeleeuwen noemden ze platae, en plattae; en in opperd. geeft men aan foortgelijk een flag van vaartuigen nog heden ten dage den naam van platte, platte, welks oorfprong in plat gelegen is. PLEIT, z. n., o., des pleit s , of van het pleit; zonder meerv. Een ragtsgeding: uit een verwart pleit redden. Vond. Wij hebben hier bij een de rechters van het pleit. Anton. Zamenftell.: pleitbezorger, pleitgeding , p'eitzaak, pleitz-ak, enz. Pleit, eng. plea, ital. piato, fp. pleijto, fr. platdoier, van waar wij het basterdwoord pleidooi ontleend hebben, fchijnt af te (lammen van een oud woord pleijen, keuvelen, dat bij Mel. St. voorkomt in : ft ghinghen nu finghen ende pleijen, en van waar ook plaijeren , plaeijeren, pladeren, bij Kil., ïr.plaidor, eng. plead, en ons nederd. pleiten. Misfehien echter is pleit atkomftig van plegen, waarvan pligt, als een ftrijd, of onderhandeling wegens de pligtigheid en het regt van iemands bedrijf. Althans, in Gelderland zegt men nog plegt, plegten, voor pleit en pleiten. Het gr. ir*wtri&M, pugnare, disceptare komt hier ook in aanmerking. PLEITEN, onz. w., gelijkvl. Ik pleitte, heb gepleit. Een  F l, 83 Een regtsgeding voeren: hij doet niets dan regten en pleiten. Wie pleit voor hem ? welke pleitbezorger heeft zijn geding in handen. Overdragtiglijk, zich zeiven, of anderen, in evenveel welke gevallen , verdedigen : hij pleit voor zich zeiven. Dat pleit Jlerk voor hare onfchuld. , hoe kunt gij nog voor zulken booswicht pleiten. Van hier pleiter, pleiterij, enz. Zamenftell.: pleithof, pleitkamer, pleit kunst, pleitvogcl, pleitziek, pleitziekte, pleitzucht, pleitzuchtig, enz. PLEIZIER , Qplaizier , plaifter, plaij/Jr, bij Kil.) z. n., o., van het pleizier; zonder meerv. Verkleinw. pleizier~ tje. Vermaak: 'gij hebt mij daarmede een groot pleizier gedaan. Eigenlijk niets anders, dan het fr. plaifir ,eng. pleafure, Ital. piacere. Na dat intusfchen pleizier bij ons in gebruik geraakt is , hebben wij daarvan afgeleid: pleizier en , vermaak aandoen, eng. pleafure, en pleizierig, eng. pleafurable. Zamenftell.: pleizierreis, pleiziertogt, enz. PLEK, z. n., vr., der, of van de plek; meerv. plekken. Verkleinw. plekje. Oorfpronkelijk , een vlak gedeelte des aardbodems. Overdragtiglijk, ieder gedeelte de« aardbodems: terzelver plekke aangefmeten. Hooft. Voorts een gedeelte der oppervlakte van elk ding, dat door eene daarop vallende fmet, of door kleur, of anderzins van de overige oppervlakte van zulk een ding onderfcheiden is: hij heeft eene vurige plek op de hand. Een hond met zwarte plekken. Zie voorts plak, en vlek. PLEMP, plempe,z. n., vr., der, of van de plemp ; meerv. plempen. Een vischfchuit, bij Wagenaar. Die gene, welke met zulk eene fchuit vischt, wordt, volgens Winschoten, een plemper genoemd. PLENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plengde, heb geplengd. Uitdorten van bloed, wijn, olie, of water, bij oö'erplegtigheden: onder het plengen van den wijn op het altaar. Voorts uitdorten, vergieten: er wérd veelChristenhloed geplengd. De Dichters bezigen tranen plengen , voor tranen dorten, fchreijen. Van hier plenging. Zamen dell.: plengwijn. PLENKEN, veroud. onz. w., bij Kil. plencken, omdolen. Van hier plencker, een dwaler, een zwerver. PLETS , veroud. z. n., 0, van het plets; zonder meerv» Bij Kil, een Ruk, eene lap, en eene geringe foort van laken. F 3 PLET-  P l. PLETTEN, bedr.,w., gelijkvl. Ikplettede, (plette ) heb geplet. Plat maken, en voorts verbrijzelen, vermorzelen, omdat men vele dingen zonder dien niet plat maken , platten, of pletten, kan: dat arme dier is te morzel geplet. Gouddraad pletten. Van hier pletteren, verpletteren, plctmolen, enz. Zie plat. ' PLETTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ikpletterde, heh geplettterd. Het voortd. vverkw. van pletten. Van hier te ■ pletteren: te plettere en te mortel flaen. Vond. PLEURIS , ond. z., n., vr., der, of van de pleuris; meerv. pleurhfen. Zijdewee: zij heeft eene pleuris. Van het lat. pleuritis, fr. pleurifie, eng. pleurefy. PLlGTjZ. n., w.,despligts, oïvandenpligt;mtevv.pligten. Van plegen. Een door eene wet bepaald gedrag, en, in eene ruimere beteekenis, elk met de natuur der zake en onze betrekking tot dezelve overeenkomftig gedrag: geopenbaarde, burgerlijke, menfchelijke, natuurlijke pligten. Het is uw pligt, mij te gehoorzamen. Mijn pligt vordert het. Zijne pligten te buiten gaan. Naar eed en pligt handelen. Zamenftell.: huwelijkspligt, kin- ' der pligt, tempelpligt, enz. pligtgebaar, pligtgebtd, pligt' leer, bij H. Dull. , pligttraag , bij Camph. — pUgtvaardig, pligtplegen, pligtpleging, beleefdheid, eerdienst — pligtfchuldig , pligtshalve\ enz. Van hier: pligtig, voor verpligt, fchuldig: dijkpligtig land, land, waarop de verpligting ligt. om den dijk te onderhoudeu : wetpligtig , bij Hooft. PLIGTIG, zie pligt, en plegtig. PLIGTPLEGING, zie pligt. PLIGTSHALVE, zie pligt. PLOEG, z. n., m., desploegs ,of van den ploeg; meerv. ploegen. Een bekend werktuig van landbouwers, om voren in den grond te trekken, en dien losfer, en voor de ontvangst van het daarin te werpen zaad gefchikter te maken : nu zullen de koningklijke gebouwen luttel lants voor den ploeg laeten. Vond. Overdragtiglijk, het werk, dat met een ploeg wordt verrigt, en ook alle andere arbeid: hij .gaat lustig, aan den ploeg, hij begeeft zich lustig aan zijn werk; de handen aan den ploeg flaan, een zaak ondernemen; ook iemands middel van bedaan: dat is mijn wagen en mijn ploeg , dat zijn mijne middelen van kostwinning. A Voorts, een timmermanswerktuig, om plankeu te ploegen,  p t. §5 gen of daarin groeven temaken, waarin de afgefchaafde zijden van andere planken fluiten: en een werktuig van boekbinders , anders ook wel een ploegmes genoemd. Eindebik fchijnt men den naam van ploeg oulings te hebben gegeven aan zeker bepaald aantal van werklieden, waarmede men zoo veel lands bearbeidde, als men roet eenen ploeg kon bebouwen. Van hier, dat men nog heden ten dage elk hoopje volks, 'tswelk men tot bet uitwieden der akkers bezigt, met den naam van eenen ploeg belfempelt, en denzelfden naam geelt aan elk hoopie volks, dat gezamenlijk eenig bepaald werk verngt, en afdoet: die veenman heeft zes ploegen aan het werk. D:e dijk wordt in elf ploegen afgewerkt. Zamenftell : ploeghout, ploegijzer, ploegkouter, ploegland, ploegmes, ploegos, plocgrad, ploegfchijf, ploegftaart, ploegfleel, ploegftok, ploegflreek , ploegvoor, enz. . Ploeg, hoogd. pflug, bij Otfrid. pluag, in 1atian. phluog, nederf., angelf., zweed., plog, eng. plough, in het albanisch ,plivar, longobard. ploum, bij KiL.fi/fleg-A, is van onzekeren oorfprong. PLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ploegde, heb geploegd. Het land met eenen ploeg omwerken : men yona Cincinnatus bezig met zijn land te ploegen. Onzijdig, met den ploeg aan het werk zijn: die zelve ploegde met twaalf jok voor hem henen. Bybelvert. Overdragtiglijk, zwaar werk doen : menploegt, en zwoegt, en zweet. Bitter moet hij ploegen, om aan den kost te geraken. Voorts is planken ploegen, daarin met eenen zoogenoemden ploeg groeven maken. Het ftrand ploegen, wordt figuurlijk gebezigd voor onnut werk doen. De Dichters fpreken van het voorhoofd met rimpelen geploegd, Oud. — Cum venient rugae qnae tibi tempus ar ent. Ovid. Van hier ploeger, iemand, wiens werk bijzonderlijk het ploegen is. P LOERT, z. n.,m., desploerts, of van den pioen; meerv. ploerten. Verkleinw. ploert je. Een guit .een boef, die zich aan lage Hchtmisferijen, en fnoode treken en bedrijven overgeeft: het zijn veelal pluggen en ploerten. Van hier ploertachtig, ploerterij en ploertig. PLOF; z. n., m., des plofs, oïvan den plof; meerv. ploffen. Klanknabootfend woord. Het geluid van iets dat valt: wat gaf dat daar eenen plof l PLOFFEN, onz. w., gebjkvl. Ik plofte, ben geploft^  96 P Het geluid van plof veroorzaken, door ergens neer te vallen: ter aarde plof en. Hij plofte achter ever in het water. Ook wel eens in eenen bedrijvenden zin, hetzelfde geluid te weeg brengen, door iets ergens neder te werpen: waarom ploft gij het daar zoo maar op den grond? En plofte me tn het zand. Vond. ; PLOK ,pluk, z. n., m., des ploks, oïvan den plok; meerv. plokken!. Verkleinw. plokje. De daad van plokken, of plukker:: dit zijn aardbeziën van den tweeden plok. Het gene men met de hand ergens uit plukt, of grijpt, een ieder neemt daar eenen plok af. Overdragtiglijk een voordeel,'t welk men uit deze of gene zaak trekt; ik zal daar nog een mooi plokje uit halen. Van hier plokpenning, geld, dat bij eene openbareverkooping aan de mee.stb.edcnden wordt geloofd: ik zoude daar een plokpenning op zetten. Zie plukken. PLOKKEN, zie plukken. PLOKPENNING, plukpenning , zie plok. Pi-OMx , z. n., m., des plomps, of van den plomp; meL-rv. plompen. Klanknabootfend woord Het geluid van een diK, en zwaar ligchaam, als het plotfeling in een diep water valt: toen ik den plomp van mijnen makker hoorde , fprong ik aanjlonds over boord, om hem te redden. Het was te Muiden plomp op plomp, toen al die bommen tn de Vecht neerkwamen. Ook wordt het als een tusfchenwerpfel gebezigd: plomp! daar lag hij in den burgwal! Nu gebruikt men in het eng. het woord plum of plump, genoegzaam in denzelfden zin; en men fchijnt in het fr. plonger, op het geluid te doelen, cwelk een zwaar ligchaam maakt, als het plotfeling in het water valt; ja misfehien bekwam het lood in het lat. den naam van plumbum van het doffe geluid , 't welk het nedervallende veroorzaakt. PLOMP, bijv. n. en bijw., plomper, plempst. Grof, en dik, zoo als een ligchaam, dat, in het watervallende, het geluid van plump voortbrengt: waarom hebt gij zulke plompe floelen gekocht? Plompe nagelen, bij van Hass. Voorts wordt plomp gebezigd wegens iets, welks punt, offnede, derwijze afgefleten is, dat zij een grof en dik voorkomen heeft: dit mes is plomp. Als onJe degens plomp gevogten zijn, dan zal hij er weer een punt aan jlijpen. Paffenrode , bij van Hass. Overdragtiglijk, met opzigt tot des menfehen zielsvermogens,  eens, (lomp, bot, dom: wat isdateen plomp mtnschl Var hier /lompaard, plempelijk, plompheid, plomphut11 in bet fpreekwoord: ik ben van plomphutzen, waarmede men het lat. Davus firn , ntnüedipus, uit- ATflomp , hoogd., nederf., eng. plump, lat. plumem, ital. piombofo. PLOMPAARD , plomperd, zie plomp. PLOMPEN, onz.w., gelijkvl. Ik plompte, heb geplompt. Het geluid van plomp te weeg brengen: tk Koorde het plompen. Bij plompte in het water, door daar in te vallen of met het zware einde van eenen langen (tok, welken men bij het fchakelvisfchen gebruikt, daarin te Daan. Voorts ook wel eens, in eenen bednj venden dn, iets derwijze in het water werpen dat zulks het geluid van plomp veroorzake : waarom hebt gtj dat ding "X^O/'PW-. -eed. plumpa, eng. plump, enplunge, ïx.plonger. T>T ONDEREN, zie plunderen. PLONZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik plonsde, heb geplonsd. In het water (mijten, dat het plonst: tn eene loei der v er derfenisfe plonzen. Hooft. Onz. met zijn : in h water vallen: hij plonsde in de gracht. PT OOI z n., vv., derf oïvan de plooi; meery. plooijen. P Verk èinw. f'J/^ Eene vouw in een kleed, de huid van een mensch of dier, enz.: zijn aangezig u vol van plodjen en rimpels. Hoe komt uw Meet aldus uit ziineploi gefleurt. Vond. Overdragtiglijk, al wat tot den vSrm van een ondoffelijk ding, evenveel afdoet als dl plooi van een kleed tot desaélfs fatfoen: die Me l«,rk hoe auaed, friet in de beste ploi. ü. üeck. reeds genomen, zijn karakter is reeds gevormd. Plooi fchijat evenzeer als het eng. plait, fr. Ph, kal. piegarnento, lat. plica, van het gr. ^ af te PLOOIEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plooide, heb geplooid. In vouwen leggen: overhemden plooijen. Figuurlijk, Slikken, bedekken, goed doen voorkomen: ik had „Tverfproken^ maar wist het fchielijk weer te plooijen. He zult gij dit plooijen? Mes in de beste vouwen plooien, van hier' plooijing , plooijler, gephot. Hetzelfde als het lat. plicare ,^en gr. %4*m-u pLQ_  88 P i. PLOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plootte, heb geploot. De fchapenyellen van wol ontblooten: hoe vele vachten zijn er al geploot? Van hierploter, vellenploter. PLOTS, bijw., ontleend van het ploffend geluid, het welk een vallend ligchaam voortbrengt. Eensklaps, hetzelfde als plotfeling: uit is 't met haer ; plots leyt haer ftaet. Camph. PLOTSELING, zie plotfen. P X)TSEN, onz. w., gelijkvl. Ik plot/Ie, heb geplotst. Genoegzaam hetzelfde als ploffen; ergens derwijze neervallen, dat die val het geluid van plots voortbrenge: zij ph'jle van defchuit in het water. Van hier plotfelijk , zoo onverwacht, en fchielijk, als iets dat valt, dat het gezegde geluid te weeg brengt, en plotfeling. Plotfen, (tarnt af van plots, hoogd. plotz, vermaagfchapt aan platz , enz. Zie plas. PLUG, z. n., vr.,der, of van de plug; meerv. pluggen. Een bom, of mondltuk, op een vat, als mede een klein houten nageltje, waarvan zich de fchoenmakers veel bedienen : thans draagt hij ook al fchoenen met p'uggen, in plaats van de fchoenen met fpijkers, waarmede hij hier aankwam. Pluggen fnijden, kleine.houten nageltjes voor de fchoenmakers vervaardigen, overdragtiglijk, een gering en onvoordeelig werk doen; zoo als plug, ofplugghe, bij Kil., voor eene zaak van weinig aanbelang, een niets beduidend ding|, genomen wordt, en een plug, mannel., in de gemeenzame verkeering, eenen niets beduidenden karei,eerien lichtmis aanduidt. Plug, zweed, pjugg., eng. plug, nederf. plugge en pfluck, hiïogd. pflock, ijsl. pleigur., ftamt af van het oudefligen, zweed, flnga, lat. fligere, flaan,in(kan even zeer als het \]s\. fleigr, zweed, pligg, dat een kielhout beteekent PLUG, z. n., m.. zie het vorige plug. PLU1KEN, zie plukken. PLUIM, z. n., vr., der, ofvan de pluim; meerv. pluimen. Verkleinw. pluimpje. Eene veder: zoo wie de paeuwep/uim, om haer en gulden glans, fielt voor de veer der gans. D. Deck. Ik zal die zelve roode pluim uitzonderen. Vono. Het verkleinw. pluimpje beteekent ook overdragtiglijk een klein eerbewijs, eene kleine loftuiting: zij gaf hem daar een mooi pluimpje. Als ook zeker (hg van kleine angelieren, van welker bloemen de bladeren in dunne vezeltjes uitloopen, die aan veren ge-  P L. 89 «liiken. Voorts is pluim, inde taal der jagers,, deftaart Sen' haas: en deze beteekenis kan het woord, volLïs van Ha s. hebben in de zamenftell. puimUrijken, plSmftHjP pluimfirijkfier, vegen. Daar en tegen fchreef Huijdec. . „ piuijmjTnj gkZs zK! die iemand, als met een zacht pluijmken of vSrken, wat honigs om den. mond fy«ren; De overige zamenftell. zijn r /^»««A^r J^J««^*'f£> pluimgedierte, P omgraaf ^'"j™» & Waar enz . Over eens komen nog van piuim. « « van veren ontblooten, en pluimaadje, veren in heT'algeLIn en bijzonderlijk,.die tot eenen vederboa zijn zamengevoegd: verliest gij 'f vendel, zoo volgt "'iSftogfM^ftder, fr., eng. P/^, 'tal /i" !Vp. ^L,ftammen ;allen af van hei PLUIMSTRIJKEN,//*/»^»^, enz Ze/J^ PT U1S z n. vr. , der, of A />/«/*; meerv. ptut a«^Vë^w?ilWfj# Eigenlijk, een haartje een Sachtig vlokje f zoo' als er op ^J^^^t^^: wanneer men ze de veren heelt tutg plukt. In et ge bruik, elk vlokje vezeltje , enz. : ^' *'J «/ pluizen. Van hier //«/zig. In de gemee zamc verkeerinebenamen hét ook als een bnv. naamw., ot SgiSSf te i oe/e». Verkleinw. poeltje. Eene plek ftilftaand water van aanmerkelijke uitgeftrektheid en diepte: de vorfchen leven meest in poelen. Een diepe poel, een grondehoze poel. Voorts eene zamelplaats van vloeibare onreinr^eid, een modderpoel, een fiinkpoel. Figuurlijk, een jammerpoel. Die jlad is een poel van ongeregtigheid. In den poel des afgronts. Vond. In den poel, die daar trant van vijer ende fulpher. Bybelvert. Zamenftell.: poeljmp, poelwater. Poel, hoogd. pfuhl, bij Strijker , phul, angelf. pul, nederl. pohl, zweed, pol, ierl. pol, wallis poul, eng. pool, middeleeuw, lat. faulaium, hü.palude, ftamt af van het lat. palus, een moeras. POELJE, z. n., vr., der, of van de poelje; meerv. poeljen. Een hoen. Van het fr. poulle. .POEP, z. n., in., des poeps, oïvan den poep; meerv. poepen. In eenige oorden van ons land gebruikelijk voor zoogenoemde bovenlanders, of moffen , (uit Westfalen) die elkander, met den naam van bube, jongen, waarvan ons nederd. boef afftamt, plegen te begroeten: die poepen werken braaf door. Zamenftell.: poepsnland. POEP, z. n., vr., der, oïvan de poep; meerv. poepen. Een wind , welken men van achteren loost: een poep laten. Van bier poepen, winden loozen, die poep klin- POEPEN, zie poep. POEREN, zie poeijeren. POES, z. n., vr., der, of van de poes; meerv. poefen. Verkleinw. poesje. Een woord, waarmede men de katten gemeenlijk roept, en 't welk daarom een naam van katten over het algemeen geworden is: hoor de poes eens miaauwen. Voorts een halsdekfel van bontwerk, dat. bij. koud weder door vrouwen gedragen wordt: ik ga mijn poesje om den hals doen. POESTEN, ohz. w.. gelijkvl.' Ik poestte, heb gepoest. Blazen , bij Kil. Van hier poester., puuster, een blaasbalg , bij denzelfden Kil. , en nog hedendaags in Vriesland. POËTISCH, Zie poëet. POETS, z. n., vr., der, oïvan de poets; meerv. poetfen. Verkleinw. poetsje. Eigenlijk eene belagchelijke gebaarmaking, fnakerij: wonderlijke poetfen aanrigten, Voorts een boertige trek, welken men iemand fpeelt: ik  P o. 93 ik was hem overlang zulk eene poets verfchuldigd. Van hiv poetfig, boeKig, vol van poetfen. Zamenftell.: p%fZT^ 00k ?>>»>is kct z!lfde 9 Kil ook bootje,, zié boetfe, hoogd. posfe en posfin t ooiêrd *«z, nederf. *ofQtt borg) halen.-Van hier^r, eenkort zakpfftoo tK, dat, als het afgefchoten wordt, het gekud van pof veroorzaakt; - en een blazer, fnoever, zwetfer, ^poffertje, een gerezen gebakje,dat er eveii bol% et, aUet aangezigt van iemand die het geluid van pof door blazen voortbrengen wil. Zamenftell.. pof hans. zie pochhans. Kil. en Vond. bezigen pof en voor pogchen'. de nakomelingen vallen aan >t fnorken en pSfcHEL, z. n.,m., des pogchels, oïvan den pogchel; meerv. pogchels. Verkleinw. pogcheltje. Oorfpronkelijk, even hetzelfde als bogchel; en in het gemeene leven voor den rug gebruikelijk: neem dit maar op uwen pogchel. POGCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik pochte, heb gepocht. Klanknabootfend woord. Het geluid van poch te weeg  5+ P o. brengen, door ergens met de vlakke hand op te\loppen. In het gebruik, door het kloppen met de hand Znm% f'* "S fM ,da« le^", hoe veel vertroüwen men daarop fielt, hoe zeer men daarmede voorin-" genomen^s: wat pocht hij opzijn paard, op zijn zwaard, Z,' „ SVerdragtl?,1JJf' Z,jne vooringenomenheid me e s betoonen: ^ dat pogchen op af komst en eertij. telsis belagcnelijk. Van hier pogcher pogcherij, *ec£. A««, een pogcher, een fnoever. ^ rZ°5Chinï hooSd-P^", nederf. pucken, en A,fc», pool. pukan, is verwant aan ons nederd. leuken, en P0„9EN?. bedr. w., gelijkvl. Ik poogde, heb gepoogd. Eigenlijk, dringen, ergens henen dringen: wilt haastigh herwaerts pogen. Consï. Th. Juw. Tijt is het om venjïerwaert te poogen. Hooft. In het hedendaarfche gebruik, met aandrang trachten : de vijanden poogden zich meester van eene poort te maken. Zij pogen des pooghenU len' Van hierP°Sing' Kil. fchrijft POK, z. n., vr., der, of van de pok; meerv. pokken. Verkleinw. p0kje. Ean gezwelletje van eenen bijzonderen aard, en verfcbillends foorten, bekend onder da namen van kinderpokken, koepokken, waterpekken .windpokken , enz.: daar liggen er zes in een huis aan de pokken. De pukjes Jlaan uit. Zij is van de pokken gefchonden. De pokken inenten. Van hier het werkw. lokken , de pokken hebben: hij heeft gepokt en gemazeld, en de bijv. naamw'. pokachtig, pokkig. Zamenftell. : pokdaal, pokdabg,pokhout, pokkoorts, pokpit, ofpekput, pokziekte. Pok, hoogd. pocke, eng. p0ck, is een woord van noordelijken oorlprong en het flamwoord van peukel, Jfn /Vr^,' bij' Klu Zie P'"hel. POKDAAL, Pokdel, z. n., vr. der, of van de pokdaal; meerv. pokdalen. Groeven , door de pokken in het aangezigt veroorzaakt. Vin pok en dal, delle, bij Kil. lacuna, een wiel, greppel. POKDALIG, bijv n., en bijw., p-Maliger, pokdaVan'pokdaal P gronden: een pokdalig mensch. POKEN, onz. w., gelijkvl. Ik pookte, heb gepookt. Met een pook in het vuur wroeten, ftoo/en; zoo gij niet eerst  P o. 95 eerst eens pookt, zal het vuur niet branden. Van pook Zamenftell.: oppoken, uitpoken. POL, z. n., m., des pols, oïvan den pol; meerv. pollen. Iemand die ontuchtige vrouwlieden onderhoudt, en daarmede boeleert, of ze aan anderen prijs geeft, een hoerenwaard, of boel: zij wordt van veie pollen opgepast. Een die den rijxjlen pol van Palejlijne zoo betooverde. Vond. Dit woord is naauw vermaaglchapt aan bol, losbol, zwierbol. Bij Kil. is pol, polle, het hoofd, evenzeer als bol, waarmede het, volgens hem, overeenkomt. POLDER, z.n. ,m.,despolders, oïvan den polder, meerv. polders. Verkleinw.poldertje. Zekere hoeveelheid lands, die gezamenlijk bedijkt is, en door middel van eenen of meer molens droog gehouden wordt: wat is het water in dien polder hoog. Voorts geeft men den naam van polder ook wel eens aan eenen bedijkten plas, die droog gemaakt wordt, of is; doch gemeenlijk onderlcheidt men zulk eenen plas vaneenen polder , door den naam van droogmakerij. Van polder komt het werkw. polderen, en de zamenftell.: polderbejluur, polderdijk, poldermolen , polderJluis, enz. POLEI z. n., vr., der, ofvan de polei; zonder meerv. Zeker' flag van munten, anders vlookruid genoemd, omdat het de vlooijen verdrijven zoude. Van hier deszelfs latijnfche haam pulegium, die vznpulex afftamt, eu het ital. puleggio, fp. peleijos, fr. poulht, eng. puliol, boh. peleg, en hoogd. poleij, heeft voortgebragt: de geijt weet haar poleij. H. De Gr. POLEN, z.n., o., van het polen; zonder meerv. Zeker bekend land. Van hetlat./o/o»/«. De inwoners van Polen. De verdeeling der Polen. Zie Pool. POLIJSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik polijstte, heb gepolijst. Glad en blinkend maken: dat jiaalwerk is fraai gepolijst. Van hier polijsteren, bij Kil. en door Vond. gebruikt, daar hij zingt: de horens vallen kleen, doch glad, als gepolijjlert. Het een en ander is van het lat. af komftig, even als het ital. pulire, fp., ïr. polir , eng. polish, hoogd. politzen en polieren. POLLEPEL. z. n., m., des pollepels, of van den pollepel; meerv. pollepels. Eigenlijk potlepel, zoo als Kil. heeft. Een groote lepel, om het aten uit den pot op te fcheppen, Van pot en lepel. J>OL-  95 P O. POLLEVIJ, poïvij, z. n., vr., der, oïvan de pollevij'j meerv. pollevijen. Sewel heeftpolvei. De hiel van een fchoen : fchoenen met hooge pollevijen. POLS, z. n., m., van den pols; meerv. polfen Eigenlijk de flag, het kloppen van eene flagader van.-des menfchen ligchaam, aan den arm , onder de hand: de pols klopt hem hevig, ongejladig, koortsachtig. De kranke heeft bijkans geinen pols meer. Hij voelt nog aan de fchors aen pols en 't kloppend hart. Vond. Figuurlijk: iemand den pols voelen, hem uitvragen, uithooren. Zamenftell.: polsader, polsmofje, in Vriesland kort af pols, pols/lag. Pols, hoogd. puls , eng. pulfe, fr. pous, fp. pulfo, ftammen gelijkelijk af van het lat. pulfus, een flag, en bijzonderlijk die der flagaders. POLS, z. n., m., van den pols; meerv. polfen. Een fpringflok: hij kan met zijnen pols een burgwal overfpringen. Vond. Men moet niet verder fpringen, dan zijnpols lang is, fpreekw. , men moet niets ondernemen boven zijn vermogen. Zamenftell.; polsftok, polszak, zeker vischnet. POLSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik polste, heb gepolst. Den pols voelen: de Geneesheer heeft den lijder van daag zeer naauwkeurig gepolst. Figuurlijk, ondertasten, onderzoeken : ik weet niet, hoe hij hier over denkt; ik zal hem eens gaan polfen. POLSEN, onz. w,, gelijkvl. Ik polste, heb gepolst. Met eenen polsftok over de flooten fpringen: als de flooten te wijd zijn, moeten wij maar polfen. Met eenen fpringftok in het water ploffen, om de visch rfaar de netten te jagen : als de fchakels uitgezet zijn, moet men ter deeg polfen. POL TERGEEST,,z. n., m., des poltergeestes, of van den poltergeest; meerv. pollergeesten. Bij Kil. polterghèest. Van geest en polteren, dat van het lat. pultare, . pulfare, afftamt, en r in het hoogd. , voor geraas maken j gebezigd wordt. Volgens de geestenleer van den grooten hoop, een booze geest, die met veel geraas en gerammel in een huis rondfpookr. Overdragtiglijk, een mensch, die bij zijn doen veel geraas, en gerammel verwekt, een rommelaar: nu die poltergeest op de been is , rijdt het ganfche huis wederom op fielten. POLVER, zh pulver. POMP,  P 0. 9? POMP, z. n., vr., der, of van de pomp; meerv, pompen. Verkleinw. pompje. Een*werktuig, om water, of andere vloeiftof, door middel van de beweging van eenen zuiger in eene pijp, uit eenen put, eenen bak, of van elders, te halen: er waren zes mannen aan de pomp van elke brand f puit. Regenwater spomp, wijnpomp, luchtpomp , enz. Loop naar de pomp, eene fpreekwij-s in het gemeene leven, waardoor men te kennen geeft, dat men met iemand, of zijne voorftcllen, niets te doen wil hebben. Zamenftell.: pompleor, pompem* trer, pomphart, pompklep, pompmaker , pompflinger, pompftok, pompwater, pompijzer, pumpzuiger, enz. Pomp, Ir potnpe, 'ml.pompa, fp. btmba, bob. pumpa, finl. pumpa, hoogd. pumpe, eng., zweed, pump, is ontleend van het geluid, 't welk het water maakt, als het wordt gepompt. POMPEN , bedr. w., gelijkvl. Ik pompte, heb gepompt. Water , of andere vloeiftof, door middel van eene pomp, verplaatfen: wijn , water , olie, pompen. Al de lucht wordt uit dat vat gepompt. Onzijdig , met zulk eene verplaatfing van water of andere vloeiftof bezig zijn: hij ftaat den ganfehen dag te pompen. Als ook door middel v.an eenen flag bet geluid van pomp voortbrengen : gij pompt er maar op. Met pompen boven houden, fpreekw. van iets, dat met veel moeite ter naauwernood in ftand gehouden wordt; waaromtrent men in lagere volkskringen ook zegt: het is pompen-, of verzuipen; alles met opzigt tot een fchip, waarin het water even fterk indringt, als het daar uit wordt gepompt, Zoo ook: hij weet van pomp, noch pomp/lok, hij weet niets. Van hier pomper, enz. POMPERNIKKEL , z. n., m., des pompernikkels, of van den pompernikkel; zonder meerv. Eene benaming, welke men aan het grove, zwarte brood der Westfalingeu geeft; fchoon deze benaming in Westfalen zelf niet thuis behoort. Men gist, ten aanzien van den oorfprong dezes woords , dat een in Westfalen reizende Franschman voor zich brood vragende, op het gezigt van het zwarte Westfaalfche brood, zou gezegd hebben: bon pour mon nickel, zijnde nickel de naam van zijn paard; terwijl de Westfalingen daaruit opmaakten, dat hij hun zwart brood pompernikkel noemde; gelijk men daaraan, uit fcherts, voortaan dien naam ge¬ geven heeft. G POM-  9* P O. POMPOEN, z., n., vr., der, oïvan de pompoen', meerv. pompoenen. Verkleinw. pompoentje. Eene kala» bas , zekere vrucht van het geflacht der komkommers , welke dien naam, even als het eng. pompion, pumkin, zweed, pumpa, opperd. pfebe, babe, babene, \zt.pepo, van het gr. nsitm heeft ontleend. Pieterson bezigt het mannel. geflacht. POND, z. n., o., des ponds, of van het pond; meerv. ponden. Verkleinw. pondje, Eigenlijk, een gewigt, over het algemeen; maar in het gebruik, bijzonderlijk, een gewigt van de zwaarte van 16 oneen , of 32 lood: men verkoopt dat niet bij de maat, maar bij het pond. Intusfchen is een fchippond een gewigt van 300 gemeene ponden, ten lijspond, een gewigt van 15 zulke ponden. Voorts eene zekere hoeveelheid gelds, die weleer toejtewogen werd. Dus bedraagt een pond flerlings 20 Engelfche fchellingen, senpond groot, of pond vlaamsch, 20 Hollandfche fchellingen, een pond van 40 groot, ao Hollandfche duivers, eenfranschpond, onder den naam van livre bekend, 20 Franfche duivers, een toskaansch pond, waaraan men den naam van lire geeft, 20 foldi. Van hier ponder in de zamenftell. : zesponder, twaalfponder , enz. — ponding, in verponding, — pondsch, in iweepondsch, driepondsch, enz. De overige zamenftellingen zijn: pondgaarder , zoo als men eenen makelaar in granen op fommige plaatfen noemt, —pondgaren, dat bij het pond wordt verkocht, — pondgeld, dat van inkomende goederen wordt betaald,—pondhuis, pondkamer, de plaats, waar dat geld geheven wordt, pondpapier, fcheurpapier, dat bij het pond wordt verkocht, — pondpeer, of pondspeer, een groot dag van peren, dje, om hare grootte, bij het pond plagten verkocht te worden, — pondfehrijver, boekhouder van het pondgeld, enz. Pond, hoogd. pfund, nederf., angelf. en bij Ulpm. pund, bij Noticer phunt, bij Kero funt, pool; fund, eng.pound, ftamt af van het lat. pondo, dat evenzeer als pondus, aanpendere, wegen, vermaagfchapt is. PONJAARD, z. n., m., des ponjaards, oïvan den ponjaard; meerv. ponjaarden. Bij Kil. ook poingnaerd, lat. pugio. Van net fr. poignard, ital. pugnale, fp. punnal. Een korte degen: met den ponjaart. Hooft. Zie pook. PONT,  P o. 99 PONT, z. ri., vr., der, of van de pont; meerv. ponten. Verkleinw. pontje. Eene fchouw, een platbodemd vaartuig, in de gedaante van eenen ondiepen, vierkanten bak, waarmede men de plaats van bruggen op rivieren, waar er geene zijn, vervult, en 'menfehen, beesten, rijdtuigen, enz. overzet: met de pont overvaren. Zamenitell.: pontgasten,&\& inden krijg de ponten, welkemen als dan gebruikt, beduren, pont geld, pontvoerder ,pontzeil, enz. Pont, fr., eng. ponton, ital., fp. pontone, ftammen af van het lat. pons, brug. PONTIFIKAAL, ond. z. n., o., van het pontifikaal'; meerv. pontifikalen. Eigenlijk, het paufelijkegewaad,de plegtiglte opfchik van den Paus, (pontifex j. In het dagelijkfche gebruik, een ftatiekleed : hij was in zijn pontifikaal, op bet allerdeftigfte uitgedoscht. POOIJEN, bedr. w, gelijkvl. Ik pooide, heb gepooid. Veel drinken, zwelgen: hij pooit niets dan rooden wijn. Hij zit den ganfehen dag te pooijen. Hij pooide de geheels kan leeg. Van hier pooijer. POOK, z. n., m., des pooks, of van den pook; meerv. poken. Verkleinw. pookje. Een moordtuig, waaraan men anders den Franfchen naam van ponjaard geeft: iemand met eenen pook door het hart jlooten. De Span jaar. den dragen op hunne regter zijde eenen pook. Voorts een werktuig, dat men bij het ftoken van fteenkolen gebruikt, om het kolenvuur te roeren: er is geen pook aan den haard. In het eng. poker. Van hier poken, met zulk een werktuig, of een ander foortgelijk, ergens in wroeten, eng. poke in any thing. Dit woord fchijnt evenzeer van eenen noordelijken oorfprong, als ponjaard van eenen zuidelijken. POOL, z. n., m. , van den pool; meerv. polen. Een bewoner van het land, dat onder den naam van Polen bekend is : hij is een pool van afkomst. Van hier polak, poolsch: poolfche muts, ook een gebak, 't welk die gedaante heeft. POOL , z. n., vr., der, of van de pool; meerv.polen. Dezen naam dragen da aspunten van aarde en heme-1 bij ons, evenzeer als in het gr., lat. en de meeste hedendaagfche talen: de parrafifche beerin, die aan de koude pool flaet en glimt. Vond. Zamendell.: noord/ ooi, zuidpool, poolshoogte , poolfter, enz. POOLSCH, zie pool, z. n., m. POORT, z. n., vr., der, of van de poort; metxv.poorG 2 ten.  i°J P O. tem Verkleinw.poortje. De ingang van een groot huis, een kasteel, of eene ftad : 0p de wacht gepleit bij deze poort. Vcnd. Hij woont naast eene groote poort. Als ook een gebouw, waardoor men op het plein van een kasteel, of in eene ftad, binnentreedt: meer dan eene waag van Amflerdam was weleer eene poort. Een ander gebouw van foortgelijk eene gedaante: eene eere. poort gevangenpoort, triumfpoort. Onlinas ook eene t/fVM 'c"™"?m te Romen in dïe Poort, dat Kofnt MfL; ^\iamd- velt' r™te»-> ende poert. KoLijN. Schout, Schepenen en Raden der poorte van ■ Hoorn. Vel. Chron. Binnen der muren van eenre poorte. 13yl. 1477. Van hier, dat poorter eenen burger, poorterti de burgerij, poortermeester eenen burgemeester, en poorterfchap .bet burgetregt, beteekent, en poorteren evenveel is, als burger maken. Voorts wordt in onze gemeene Bijbelvert., even als in den Grondtekst, de naam van pootten gegeven aan de toegangen van het doodennjk, die gerekend worden, zich, even als de muil van een ytrflindend dier?, te openen, om mentenen in te flokken: de poorten der helle en zullen dezelve met overweldigen. Bij Kil. zijn poorten roeigaten; en gemeenlijk noemt men dus de gaten, welke men in dc boorden van een oorlogfchip maakt voor deszelfs geichut: het fchip floeg om, vermits de poorten open flontien. Sluit de poorten aan bakboord. Eindelijk geeft men den naam van poort aan het achterfte van een mensch : hij viel deerlijk op zijne boort. Van hier, behalve poorter enz. ook portaal, portier , portierfchap , en de zamenftell.: poortbejlag, poortkamer, poortklok poorthuken , poortringen, poorttouwen, enz. fchuttwortl (lotpoort, Jladspoort, (l alpoor t, tempelpoort, valpoort, waterpoort, enz. r ' Poort, nederf poorte) zweed, port, fr. porie, bij Notker/w/£>,m lsiooR.,porta,m Tatian. phorta, hoogd pforte, lp. puerta, ital. porta, ftamt af van het fat' potta, welks oorfprong men gemeenlijk zoekt in her beve. porta, ligt op , 't welk de grondleggers van (leden gaven aan de befttmrders van den ploeg , met welk mi zij den omtrek der deden afteekenden, en welken zij over bet plekje, waarop zij eene poort wilden ftichen de- fthiédd!- SC"' Z0° aIdMr ge£ne infniJ'dinS 2e" POORTEREN, zje Poort. POOR-  P o. ioi POORTIER, zie portier. POOS, z. n., vr., der, of van de poos; tóeerv. pozen. Verkleinw. pootje. Eigenlijk even hetzelfde als pauze. In hergebruik, eene wijl tijds: na eene lange poos. Vond. Die hunne pooze te roer geftaan hebben. Hooft. Z.e pauze. POOT, z.n.-, m., des poots, of van den poot; meerv pooten. Verkleinw. pootje. Een voet van een dier,: dat tuigt dees arme haen met zijn gebroken poot. Vond. Hang vast geftrikt aen uwen po.t. Vond. Hazepoot, homepoot, ' nondspoot, paardepoot, paardspoot, voorpoot, achterpoot, enz. Hond, geef mij uwen poot. In eenen vtrachtelijken zia, ook de voeten van tenm nsch: veeg uwepioten af';en de handen, wanneer men dezelve met de voprpooten van een dier vergelijkt: wilt Gij mij geen pooi geven? K'op hem maar op de poot en. Voorts de voeten van eenen pot, eene bank, enz.: daar is een poot van d en pot gebroken. De pooien van dien ftoei zijn vergaan. Opzitten, pootje geven, fpreekw., zoo gedwee zijn,als een welafgerigt hondje jegens zijn' meester: aan het pootje lig" gen, aan het voeteuvel krank zijn ; een pootje brood, vleesch, enz, in fommige oorden van Holland, zooveel, als men met een pootje vatten kan, wanneer men enkel met de einden van duim en vingers toegrijpt, dus minder, dan eene handvol. Van hierpo$:ig. Poot, nederf. pote, eng. paw, fr. patte, hoogd. pfote,\vA piota, fchijnt evenzeer aan het gr. mvg verfnaagfchapt, als het Jat. pes, ital. piede, fr. pied, eng. fooi, hoogd. fusz , nederd. voet. TOOT, (pote, bij Kil.) z. n., vr. , der, of van de poot; meerv. poten. Verkleinw. pootje. Een jong lootje, of fpruitje van meer dan een flag van boomen, 't welk men afhakt, om het te planten, een plantfoen: ik zal daar wilgen poten metten. Iets in de poten ft uren in den kant duren, Cdewijl men de wilgen poten gemeenlijk aan dc kanten der flooten zet) , en derhalve iets verkeerd duren, verkeerd doen. Van hier het werkw. poten. POOT1G, bijv. n., en bijw., pootiger, pootigst. Handig, op eene onfatsoenlijke wijze uitgedrukt: een pootig wijf. Hooft. Wel gefpierd en derk: hij is een potige karei. POOZEN, onz. w., gelijkvl. Ik poosde, heb gepoosd.. Van poos, eene wijl tijds. Verwijlen, ophoud.:u : gij G 3 zoude  I*>z p o. zpudt te veel werken, en moet daarom tusfchen beide eens poozen. Zamenltell.: verpoozen. POP, z. n., vr., der, of van de pop; meerv. poppen. Verkleinw. popje. Een klein opgefchikt en aangekleed beeldje van eenen man, of eene vrouw, waarmede de kinderen zich vermaken: of [peelde met de pop. Vond. Elk heeft zijne pop, ivaarmede hij fpeelt, elk heeft iets bijzonders, dat hem boven andere dingen vermaakt :5fchien het verouderdepopelcije, bij Kil, voor beroarte, het welk anders ook tot het In de geneeskunde gebuukeliike apoplexie gebragt wordt. POPULlEll, z. n., m., de,populiert, of van den populier; meerv. populieren. Verkleinw. populiertje, bekend geboomte van tweederlei foorten, als witte en zwarte populieren, van welke men de witte, onder d?n naam van aleelen, van de zwarte onderfcheidt. den hoogen topulier aen den wijngaert huwen. Vond Sommigen fchrijven, met Kil. , popeher: 't huis ,s rondom met popelieren beplant. H.lma. Ja zelfs geeft men aan dit dag van boomen den naam van popel: hternoodigt ons de popel flil en zacht in zijne fchaduwen. Vom>. Populier, hoogd. peppel, eng. /wp/ar, tr. peuplter, ital. p/o/po> dammen at van het lat. populus. ï^fl^Z^fXfdesporfiers, oïvan het porfier, mttrv. porfieren, Verkleinw. porfiertje. Eene foort: yau Jaspis, die daarin van den zuiveren Jaspis verfchilt, dat zii wit gefpikkeld en gevlekt is, waarom zij ook wel eens re J marmer wordt genoemd:»* de Jleengroeven. ■van Egypte langs de roode zee vindt men het jchoonhe porfier van de wereld. Van hier het bijv. naamw. porfieren, d. i., van porfier, 't welk niet verbogen wordt: eene porfieren zuil. Zamenftell. porfierfteen. _ Porfier, hoogd. porphijr, eng. porphtjrtj, tr. porfire, ital. porfido, lat. porphijrus, gr. voppjpx, pert. farfarius, fehijnen aden gezamenlijk van. eenen Oosterfchen oorfprong. PORREN, bedr. w., gelijkvl. Jk porde, heb gepord. Aanzetten, drijven: «Te nijd porde hem, om den manjlag te begaan. In Amderdam bezigt men dit woord in den zin van aan de deuren der huizen te kloppen of bellen, om derzelver bewoners te doen ontwaken: hier gaat men uit porren. En zij, die dit doen, worden porders genoemd. Zamenftell.: aanporren. Oulings was porren oiïzijd., en beteekende uittrekken, te veld trefc- PORSELEIN, z. n., o., van het porfelei»j meerv.porG 4 Je~  I04 P o. Jehinjn. Een bijzonder flag van aardewerk, dat uit een mengfel van glasachtige en leemachtige aarde beftaat, waarvan de eene tot glas wordt, en de andere Stna _ / porfeletn. Van hier porfeleinen, dat van poriebrljk'^T d£ Zamcnftdh: Porfeleinaarde, porfe/einfahrfekin, hoogd. porzellan , eng. porcelane > of porcelam, fr. porcelame, ital. porcellana, zou, volgens Adel. dus genoemd zijn naar eene zeefchelp, bij Kil tKte?0k°?d•'5^^',',» enz' en even W. doülfchlJnencl' ln het nederd- *A>fo«x, entó>- PORSELEIN, z. n., vr., Ar, ofw» de por- jeletn; zonder meerv. Een bekend plantgewas, bij Kil. W«,»W, bij Halma postelein, eng. VW«, of purslane fr. porcclaine, öï pourpier, hll/porcellana, porcacchja, of portulaca, lat. porculata, of porei- ^LiSósr^*' °ftó>^> * ^« p(t£?u' z' ?•'» 0'->desPorts, oïvanhet port; meerv. "etbrengloon vaneenen brief: A«/or* cu» dezen brief is betaald Ik heb yrt, wat port' te vorderen. Die brief doet dubbel port. Dit is een basterdwoord, ontleend van bet fr. port, ital. porto, dat van het lat. portaonbV^"' bre"§en> afdamt. ^ PORI AAL, z. n., o., des portaal,,- of van het por- ' taal; meerv. portalen. Verkleinw. portaaltje. E me mm of meer uitgebreide afdeeling van een huis of ander gebouw, welke naast aan de deur gelegen is, en ook wel eens het voorportaal wordt genoemd : het portaal van het paleis ftond vol bedienden. Overdragtighik • htj is nog maar in het portaal der wetenfchappen , in derl zeiver eerde beginfelen. Dit basterdwoord is genoeg. p,zaa™ onveranderd overgenomen uit het fr. port ai/. ë r? ,Z"Ii ' vn' der>°fv"» de potte; zonder meerv. Eigenlijk, de poort van het paleis des Turkfchen Kei- ve^Tlru Pir-iS Zdf; hct hof' dat aidaar ««ui», vest, de lurkfche Keizer met zijnen Divan; en eindelijk het geneele Turkfche Keizerrijk: Rusland is in oorlok 'dtgd iT1' ^ Hteft emm 'firman uitS™«°*- P ^/ELr N' QnZ* W'' gdijkvL ^Portelde, heb gepor. te/d. Genoegzaam even hetzelfde, als borrelen: de melk  P O* 105 metk portelt op het vuur. Van hier portelwei, hui van gewrongen kaas. PORTIE, z. n., vr., der, of van de portie; meerv. porties. Een basterdwoord, dat van het fr. portton afllamt; het aandeel, dat er van fpijs, of andere dingen, aan een ieder wordt toegedeeld: uwe portie is grooter, dan de mijne. Voorts ook het geen er gewoonlijk voor een gezamenlijk huishouden wordt opgefchaft: blijf bij mij op de portie, op het gewone middagmaal. PORTIER, poortier, z. n., m., des portiers, of van den portier ; meerv.portiers,portieren. Iemand, die in onzefteden, hetopzigt over eene (ladspoort heeft, en de voordeden van het ontQuiten van dezelve voor lieden , die daar binnen willen , trekt tik hoorden portier al met de fleutels rammelen. Voorts iemand, die de poort van een klooster , paleis, of ander groot gebouw fluit en ontfluit: de groote Luther werd in zijn klooster «enigen tijd lang als portier gebruik. Van hier portier fchap, het ambt vim pottier , en portierske , in het Vriesch , eene vrouw, die zulk een ambt bekleedt, of eene portiersvrouw. Portier, hoogd. pfortner, nederf. peurtner, boh. fortuijr, ital. portinaio, fp. portero, eng. porter, fr. portier, ftammen af van poort, en andere daaraan vermaagfchapte woorden in andere talen. PORTIER, z. n, o., des portiers, of van het portier; meerv. portieren. De wederzijdfche deur van eene koets, of eenen koetswagen : de portieren prijken met het vorstelijke wapen fchild. Daar jlaat het portier open. Van hier portierglas, portierluik, enz. Het ftamwoord is het fr. portiere, ital. portiera. PORTRET, z. n., o., des portrels, of van het portret; meerv. portretten. Verkleinw. portretje. Eene gefchilderdd, geboetfeerde, geteekende, of gegraveerde, afbeelding van het gezigt van een mensch, en deszelfs onderscheidende gelaatstrekken: dat boek is"vol van platen en portretten. Overdragtiglijk, eene fcbets van iemands karakter, bijzonderlijk in eenen nadeeligen zin: gij hebt daar een mooi portret van hem gefchilderd. Als ook een mensch van den kant van deszelfs gelaatstrekken befchouwd : dat is een akelig portret van een wijf. Portret, hoogd. portrdt, eng. portraiture, ital. rttratta, is een basterdwoord, dat van het fr. portrait G 5 ont-  lo6 p 0. ontkend is en wederom basterdwoorden: portretteren en de zamenftell. :portretfchilder,enz. heeft voortgebragt! JFjP?' tilL- pofék ,) z. n., vr., der, of van de post; meerv. posten. Verkleinw. postje. Een klem vischje, dat zeer lekker is: ik heb hem op eene POST, z. n., m., van den post; mcerv.posten. Een der loodregt overeinde ftaande ftijlen, die eene deur, of een venster, van weerskanten omvatten: zijn naam/Iaat aan den post van deJeur. De vlam doorS ftoken van den vint Vond aea de" post en Plankm Post, hoogd. pfoste, zweed., eng. en wallif. post, DAc~lotem> Z1J van het lat-postis ontleend. PObi , z. n., m., van den post; meerv. »w/ea. Verkleinw. postje. Eene op zich zelve ftaande fom , die in een fchuldboek, of op eene rekening, isgefteld: daar zoude tk btj het optellen haast eenen post hebben overgegejagen. Dat postje zullen wij naderhand wel eens ver. effenen. Dit woord is in onze taal en het hoogd. overgenomen uit het ital., waar het posta is. POST, z;, n., m., van den post; meerv. posten. Verkleinw. postje; dat intusfchen, even als het meerv., in iommige beteekenisfen niet gebruikelijk is. Eene ftandplaats, waarop iemand tot verrigting van het een of ander wordt gefteld; bijzonderlijk, in het krijgswezen, de plaats, waar een of meer foldaten gefteld worden, om ze te verdedigen, enz.: de fchildwachten ophunne posten brengen. Hij jlaat daar op eenen heet en of fcherpen post. Zijnen post verlaten, post houden, post ^«. Figuurlijk: eene bediening, een ambt, eene waardigheid, waarbij men toteenig bepaald werk verPligt is: het lantaarnopfleken is een fmerig postje. M>n heeft hem den ver heven en post van toornwachter opgedragen. Een voordeelige post, een aanzienlijke post. Als ook een last, die aan iemand voor eenen korten tijd xvordt opgelegd: het is mijn post, om dezen nacht bij den lijder te waken. Vooral, wanneer zulk een last zwaar en moeijehjk is: dat is een post voor mij, dat verzeker tk u! Voorts de plaats, waar paarden, en boden , 111 gereedheid ftaan, om brieven, enz. te vervoeren* eenen brtef naar den pest brengen. Dat pak is mij va» den  P o. ic7 den post bezorgd. De inrigting der vervoering van brieven; enz. mft boden, die op gezette tijden m gereedheid ftaaro: geeft dien brief op den post. Soortgelijk «ene inrigting, om pakgoederen en reizigers met in gereedheid ftaande voertuigen voorttehelpen: tkbedten mij op mijne togten gemeenlijk van den post. Zijn Majefteit nam deposte op Parijs. Hooft : doch hier fchijnt bedoeld te worden op eene postkoets. Figuurlijk: foorteelijk eene gezwindheid, als waarmede men door middel van de gezegde inrigting voorfpoedt: daar komt hij te post aanrijden. De bode zelf, met welken de post brieven, enz. verzendt: daar heeft men den post aangerand. Geheel Jèrufalem verwachte eerlang den post , en eene blijde ftem. Vond. En van deze beteekenis wordt het woord ook wel eens overgebragt tot een perfoon, die, even als de bode, van welken zich de post bedient, op gezette tijden brieven, enz. overbrengt : van verfchillendeplaatfen gaan er posten te voet naar Amjlerdam. Eindelijk een fijn flag van papiar, waarop men brieven fchrijft, die met den post verzonden worden : hij verkoopt geen post, maar anders allerlei papier. Schrijf post, drukpost. In deze beteekenis is post onzijdig, als eene verkorting van postpapier. De overige zamendellingen zijn: postbediende, postbode, postbrief, potsdag, pesterij, postgeld, posthoorn , posthuis, postjongen, postkaart, postkales, postkantoor, postkar, postknecht, postkoets, postlooper, postmeester, postmeester fchap, postpaard, postregt, postrijder, postfchr ijver, postjlal, posttijding, postwagen, postweg, postwezen, enz. Pest, eng., zweed, post, fr. poste, ital. potsta, lp. puesta, hoogd. posten, en post, zijn allen van hei lat. pofltus ontleend. POSTELEIN, zieporfelein. POSTUUR, z. n., o., van het postuur; meerv. posturen. Verkleinw. postuurtje. De rigting van het ligchaam van een mensch: welk een fraai postuur heeft zi] ! Bijzonderlijk eene houding, welke men tot eene of andere onderneming noodig heeft: hij fielt zich m postuur, om dit of dat te doen. Dit basterdwoord is even als het hoogd. pofitur, ital. pofitura en postura, fr. en eng. posture, van denzelfden oorfprong sis past. POT, z. n., m., des pots, oïvan den pot; meerv. pot- ten.  io8 P e. van' vIamS'V'/^V ,Du? W men menigerlei foort van vaatwerk\ de ketel wil den pot zijn zwarten neus verwijten. D. Deck, Een koperen, ijzeren garden p Een aschpot bloempot, boterpot, doofpot, kalkpot koffijpet, lijmpot, mostaardpot, pappot f pispot, rommelpot, fpaarpot, trekpot tuitpot, verfpot, vuurpot, waterpot , enz. De pot flaat reeds te vuur. Er flaat een potje voonu te vuur! gij hebt daarvoor ftraf te wach£?e'd.fMg'Jap0t Z0°fcheef> °f er past een dekfel op. t-A 1 r ./oons' hec ge«e in eenen pot wordt bereid de fp.js van een huisgezin: zij maken niet veel werkt van den pot. Ik ben met eene» eenvoudige» pot tevreaerVaniemand, dia zijnen maaltijd verloopt, zegt men :htj vmdtden hond in den pot. Ziehond. Op fommige plaatfen is pot een vat van eene bepaalde grootte, en eene daarin gaande hoeveelheid van deze of *ene vloeibare dingen: een pot bier; vooral in Braband: een potteken leuvens. Het geld, of ander goed, dat in menigerlei fpelen bijeen gelegd wordt: gij moet eene pepernoot eene noot, of eenen jluiver, in den pot zetten. Hij trekt zes fimversutt den pot. Ik trek, of win den pot. Als ook het ge d dat tut bepaalde boeten verzameld wordt, om het naderhand wederom onder de opbrengers te verdeelen, of te verteren : wij hebben reeds een mooi potje bijeen. Of het geld dat door eenige lieden in gelijke deelen wordt uitgelegd, óm door hen gemeenfchappel ik tot eene pleizierpamj, of andere dinfen te worden gebezigd: oortje btj oortje doen, om een potje te maken. Of eindelijk het geld, 't welk een mensch oP zich zelf van tijd tot tijd afzondert, om daarmede eenig bepaald oogmerk te bereiken: hij zoekt een potje bijeen te krijgen om zich een zakuurwerk te koopen. Ironisch worden de fpreekw.: den pot trekken, den pBt verteren gebezigd voor onaangenaamheden ondergaan: ah eii hem te na komt, zult gij den Pot trekken. Daar heeft hij den pot bitter verteerd. Van pot komt potaadje, een menglel van yerlcheidene dingen, die gezamenlijk • in eenen pot gekookt worcien, eene foep een war moes: met een" vergiftigde pottaadje. Hooft. En het vverkw potten, geld in potten weglluiten en bewarenhet is thans geen tijd, om veelte potten. Van hier wederom potter, iemand, die geld vergaderr. Zamenftell • potaarde , potappd, potasch , potaedjsketel, potaadje.. ie-  P o. ic9 lepel, potaadjefchotel, potboef, bij Kil. en van Hass. een wildzang, pot doek, potgeld, potgieter, pothengfel, tothuis, pojebeuling, potkaas, potlepel, gemeenlijk pollepel, potlood - potmispel, potpastei, potpenmng, potfckerf, pot/luk, potfuiker, pottenbakker, pottenbank, pottenkraam, pottenfchuit, enz. Oulings zeide men poteten, voor gekookt- eten, gekookte fpijs: en dat men hem alle daghe een broet gave, f onder dat poteten, Bjib 1477. Nog is dit woord overig in zekere gemeene fpreekwijs,om iemand aan te duiden, die niet veel waarde heelt : hij is een gemeen poteten, een Hechte karei. Pot, eng. ,ïr.pot, hoogd. pott, deen. potte, zweed., ï]$\.pottal iexY.pota, tibzn. poidge, fchijnt van eenen nonrdfchen oorfprong. POT AA DIE, zie pot. ' , Aar POTASCH, z. n., vr., der, of van de potasch; zoneter meerv. Anders moskovifche asch. Hoogd. pottafche. POTEN , bedr. w., gelijkvl. Ik pootte, heb gepoot.Jonge lootjes, of fpruitjes van boomen planten: tk heb daar rondom els gepoot, elzen poten gezet. Voorts door het zetten van zulke poten iets voortbrengen: een bosch, eene laan poten. Ook iets anders voortbrengen , door deszelfs zaad in den grond te werpen : aardappelen poten roomfche hoonen poten; en het zaad van zoodanige dingen in den grond deken: hij pootte de boonen diep in den grond. Overdragtiglijk: vischin eenen vijver poten ionge visfehen daarin zetten. Van hier poter, een kwe'ekervan boomen, en andere dingen, als ook aardaouelen, die het gefchiktde zijn, om gepoot te worden , anders patertjes genoemd — poting. Het ftamwoord is poot. t POTLEPEL , zie pollefiel. POTTEN, zie pot. POTS , zie poets. POTSIG, zie poets. ' VOTVISCH, z. 11., m., van den potvtsch; meerv. potvisfehen. Verkleinw.potvischje. Eene der grootfte foorten van visch, die 50 of Co voeten lang, en 30 of 36 voeten dik wordt, en eenen zwaren dompen kop heeft die van verre wel eenigzins naar eenen pot gedikt , en uit wiens herfenen men het fperma cett krijgt. Tn he't hoogd. pottfisch, in het fr. cachelot. POVER, bijv. naamw., poverder, poverst. Arm , Kaai, bij Kil. : een pover huisgezin. Dat is een regte jonker po-  si© P r. ver. Het is er pover gefield. Van hktpoverlijk ,enpovertjet hij is povertjes in de noppen. Van het fr. pauvre , eng. poor ital. povero, fp. pobre, en deze van het lat. pauper. PRAAIJEN, preijen, ook verpreijen, bedr. w., gelijkvl. Ik praaide, heb gepraaid. Zeemanswoord, iemand op zee ontmoeten, en met hem fpreken: wij praaiden die fchepen op de hoogte van Duins. PKAAL, z. n., vr., der, of van de praal; zonder meerv. Pracht, vertooning van grootheid en luister: is Rome op Keizers prat, of keizerlijke praal. Vond. 'k zal in uw hoog ft e praal u 't pralen doen vergaan. D. Deck. Zamenftell.: praalbed, praalbeeld, praalboog; praalgewaad, praalgraf, praalkeets, praalzetel, praalziek, praalzucht, praalzuchtig, woordenpraal, enz. Praal is verwant aan het zweed, pral, ijsl. prial, hoogd. en nederd. pracht, en ftamt met deze woorden af van een oud werkwoord,progen,pragen, 't welk aan ons hedendaagfche prijken, en pronken, vermaagfehapt is, en pragelen en pragel heeft voortgebragt, waaruit het hedendaagfche pralen en praal ontdaan zijn. Zie pracht, en prijken. PRAAM, z. n., vr., der, oïvan de praam; meerv. pramen. Verkleinw. praampje. Een platbodem vaartuig, dat even ondiep, als eene pont, maar niet zoo vierkant is: die praam is tot zinkens toe geladen. Voorts de hoeveelheid van goederen, die met eene gemeene praam kan worden vervoerd: hoe veel kost de praam turf? Zamenftell.: baggerpraam, turjpraam, enz. Praam , in het hoogd. prahm, in het beijerfche farme, fchijnt van fahren , varen, af te Rammen. In het fr. geeft men den naam vanprame aan een veel grooter flag van platbodemde vaartuigen, dat ibmtijds wel 60 Rukken gefchut voert. PRAAM, z. n., m. , des praams, of van den praam; zonder meerv. Dwang, drang, angst, nood, verdrukking, van pramen, hetzelfde als het lat. premere: hoe zit hij' in den praem ! R. Visser. PRAAI , z. n., m. des praats , of van denpraat; zonder meerv. Verkleinw.praatje. Gefprek, gekout, gekal, geklap , of gefnap: wat praat is dat ? Ik heb geen praat voor'u. Zij geraakten diep in den praat. Zij heeft te veel praats. 5, Hij fioeg eenen vullen praat uit. Eindelijk viel zij weder op dten voorigen praat. Hooft. De fpiegei volgt ons doen,  P r. ii* deen, vrou Echo onzenpraet. D. Deck. Ik kom heden avond bij u om een praatje. Praatjes v»or de vaak, gefprekken , die tot niets anders deugen, dan om kinderen in flaap te iïisfen. Van hier praatachtig, praten , prater, enz. Zamenftell.: praatal, praatmoer, praatfieel, praatvaar, praatziek, praatzucht, praatzuchtig , enz. — Beuzelpraat, kinderpraat, enz. PRAAUW, z. n., vr,, der, of van de praauw; meerv. praauwen. Zeker Indiaansch vaartuig: de Koning begaf zich uit zijne praauw bij ons aan boord. Bij Halma. PRACHT, z., n., vr., der, of van de pracht; zonder meerv. Genoegzaam hetzelfde , als praal: daar is eene srette pracht in die ftad. Veel gelds aan de pracht beHeden. Met de pracht. Hooft. Om deze tjdele pracht. Vond. Deze waardigheid hangt' aan geen werreHJche pracht. Vollenhov. Kleederpracht, lijkpracht, enz. Van hier prachtig, prachtigheid, prachtiglijk. Pracht, hoogd. ook pracht, zweed, prakt, behoort tot het hoogd. breehen, fchijnen, lichten, is verwant aan het eng. brag, middeleeuw, lat. bragare, oud fr. braguer, van welk het hedend. fr. bragard afltamt, en in plaats van welk men in het oudd. pragen , ot, zoo alsHoRNEGKfchrijft, progen, voor pralen bezigde. Zie prijken. PRACHTIG, zie pracht. PRAGCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik prachte, heb gepracht. Eigenlijk bekrompen leven; ook gienglijk bij een fchrapen; doch in dezen zin is het verouderd. Meestal werd het, en wordt het nog gebezigd, voor bedelen; en wel: om zegen, kusjes prachen, bij de Dichters : Het dorre en drooge lant, Dat eene wijl de lucht om regen fcheen te prachen, Zach griener, en begon de melkmeit aan te lachen. 6 Vond. Vanhier pragcherij,bij Hooft. Zamenftell.: afpragchen. PRAKTIJK, ond. z. n., vr., der, oï van de praktijk; meerv. praktijken. Eigenlijk oefening, beoefening, het tegengeftelde van het onduitfche theorie: dat is goed in de theorie (befchouwing) maar in de praktijk f beoefening) gaat het mank. Iets in praktijk brengen. Oulings betêekende het fterrenwigchelarij, gelijk als praktijkfchrijver een flcrrenkijker was. Hedendaags,  II* P R. de werkzaamheid van eenen geneesheer, of heelmeester, jfi zijn beroep: die arts heeft eene uitgebreide praktijk. Als ook de wetenfehap van eenen regtsgeleerden: mijn Notaris verfiaat de praktijk. In deza beide beteekeni.sfen heef: het woord geen meerv maar enkel In die van list en treken: /* zal uwe praktijken wel ontdekken. J Praktijk, bij Kil. pracktyeke, hoogd. praftik, eng. praSlice, fr. pratique ital. prattica, is ontleend uit het middeleeuw, lat. prafiica, dat van het gr. ro*£ie afftamt. r ^ PRALEN, onz. w., gelijkvl. Ik praalde, heb gepraald. Vertooning van grootheid en luister maken: zij praalde met de kostbaarjle juweelen. Overdragtiglijk: hij praalde met die deugd, dezelve zettede hem roem en aanzJen bij, en m eenen min gunstigen zin: hij praalde zeer met zijn geflacht, hij beroemde zich daarop, liet zich daarop veel voorftaan. Vond. bezigt zegerijk pralen voor zegepralen, met ftaatfie, na eene overwinning ingehaald worden : men rust zich toe om zegerijk te pralen , en Jephtha weer met Jlaatfie in te halen. Van hier praler, pralerij, praalgraf. Zamenftell.:praalhans, enz. Pralen, hoogd. prahlen, zweed, prala, ftamt af van her naamw. praal, dat uit pragel zamengetrokken is , en is hetzelfde als brallen. Zie praal. PRAM, z. n., vr., der, ofvan de pram; m tem. pram * men. Verkleinw. prammetje. De borst, de mam, in de gemeenzame verkeering gebruikelijk: dat kind is geweldig op de pram gezet. Den kleinen jongen een prammetje geven. Van hier prammen, onz. vv., voor zuigen : pramt hij nog? PRAMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik praamde,' heb gepraamd. Drukken, prangen: die menfehen worden zeer gepraamd. Sonder te pramen fijn jeuchdich hert met pijne. Zaciiar. Hejjns. Hetzelfde als het lat, premere. PRAMMEN, zie pram. PRANG, z. n., vr., der, of van de prang; meerv. prangen. Drukking, knelling: dus werden de Brusfelaars van deze prang verlost. Hooft. En dat mijn angjligh hert in defe prangen fet. Cats. Bij Kil. pranghe. Zamenftell.: muijlpranghe, bij Kit,. PRANGEN, bedr. w., -geiijkvl. Ik prangde, heb geprangd. Drukken, knellen: mijne fchoenen prangen mij  P r. «3 mij aan de teenen. Twee kopere ketens prangen de koninklijke leen. Poot. Kwellen, benauwen: de burgers werden zeer geprangd van het krijgsvolk. In de zeevaart wordt het onz. gebezigd, voor tegen den wind op laveren, omdat het fchip daardoor tegen den wind Sis opgedrongen wordt. Van hier pranger, pranging. Zamenftell.: molenpranger, muilpranger4 — prangijzer , prangmolen, prangwortel. m , PRAT , bijv. n. en bijv ,^rö««r,i»w/rt.Trotsch,hooyaardig, opgeblazen: op haargeboorte prat. Het pratte üabilon. G. Brand. De Jlad foo prat gebout op T en Jmjtèlvloed. J. De Deck. Het oudfte voorbeeld, dat wij van dit woord vinden, is van het midden der zestiende eeuw: en den nachtegael prat, hem vermat, op zijnen zangh. Ed. De Deene. Hooft bezigt het voor lpijtig: Elizabeth gaf voor de rest prat antwoord. ulKweri komt het in eenen goeden zin voor, en beteeKent net deftig, achtbaar. Van hier het verouderde zeltft. naamw. pratte, en het werkw. pratten. PRATEN, onz. w., gelijkvl. Ik praatte , heb gepraat. Spreken, kouten: zij praten, om met het teger op te breken. Hij weet wel te praten, Van hier prater 'praatjler. Het ftamwoord is praat. Voorts lu dt praten , in het zweed, prata , gr. .Hooft—vrouwel. voor deprie^erfcbaar:r/e priesterfchap zal zich daar tegen vast verzetten. Zamen llell.: priesterambt, priestergewaad, priesterkleed, enz. Priester , hoogd. ook priester, nederf. prester, augclf. preost, zweed, prast, ijsl. prestur, eng. prtest, fr. pretre, ital. prete, fp. preste, bresbytero, lat. presbyter , gr. xftefaTtpo;, en sr^wuf, ftamt at van jrpwÉSs,?, oud. PRIESTERDOM, zie priester. PRIESTERLIJK., zie priester. PRIESTERSCHAP, zie priester. PRIJ, z. n., vr., der, of van de prt,; meerv. prije». Een kreng, dood aas, Hinkend aas, zoo, als Kil. het vertaalt. Noach vond de aarde,na den zondvloed, volgens van Vaernew: vul allerande prijen. De kratje» vlien deprij. Vond. Overdragtiglijk, al wat verachte, lijk is: e fchande, dat zich Vorften noch vergapen aen een zoo vunfche prij. D. Deck. Bijzonderlijk, een flecht vrouwmensen: zijn wijf is eene looze prt]. Dat gij mij, uw Godinne, fcheldt voor een verachte prij. D. Deck. PRI]K, zie prijken. •'■ „ ... , , nt PRIJKEN, onz. w., gelijkvl. Ik prijkte, heb geprijkt. Pronken, pralen: de bruidt zit daar heerlijk te prijken. Een jongeling, die als een achtbre grijzaerd prijkt. A. Harts. Het land prijkt irM fchoore vruchten. Dit woord fchijnt verwant aan het oude pragen, of progen, het ftamwoord van pronken, Pra™*f  118 p *. ^^^^^^ zich op het fraaifre te vertoonen. Zie 7? misfehien voor /e priiken £LP? r ■ Wekwijzen voor: uit£JuTepJk?eJel -3 hruitsaltaar te prijk zetten. Vond/ '•/*"2/ês' ' kïiinWZ'*J^vID,,nM* *Vr"'i meerv' Prijzen. Verw^nS/S?^itraardc Tn ee" di"g handel en Ts T r^ vL l hogen prijs verkocht. Wat IckVocful^ mfj<» naasten prijs. D. Deck mfjJf?u t pri]S > meer lekkernijs. ik Slh! P, J>'"">' ",B »"»nier«l, hoogachten: r^ff&r* •"""""" Trijs .hoogd. preis, zweed. pris. en? tob-, fr PRirS z n m' d* waarde van een ding aanduidt. buit gem^/wordt :n2C^;/^; rft™***" ^Sag^glK ™* ondeugd prijs geven, zich bToo ^ bdooSngMnwefkV^°5Cn VoorS e n uciuomng, welKe door den eenen A\P -nW, u^. i maaKt. *// behaalde den prijs in den wedloop. Dm prijs dingen, Om pn]S draven, enz. Als ook een voor-  P E* "? ~~A„\ dat men op eene ioortgelijke wijze, voor anü ™ die SsSi daarnaar dingen, wegneemt: dien deren, die m^eiij». verten. Hooft, prijsvraag, prijswaardig , enz. en * Pryi, hoogd. /re» enrtJj'PW e"A 'ftamt oriae en />m//«, lp.cnprefa, nal. » ?f van het \L prendere, nemen , vatten. prijsselijk., zieprijzen. h b 6. • PRIJZliN , 2e». Loven , roemen, wi A 7 pWtige betuigingen ^mS'feffi: «r^W- ^en- p&^« tusfchen is eenen tuchtigen ltee^ ^ '^n. ^, tuig ?< om prikken te geven 7 y ^ ƒ» ztjnenjiok, een puntig u 1 t, mct e£nf t'T'oïZoVKl* " n meTe'ene vork prikt en V°rk; i;.l"k een beetje, een weinig: een prikje falaoverdragtiglijk , een neuj- , dun puntig houtje gede. Zekere visch, die aan een dun pu £ * m.. Www. ^Tf^en me kvénde prikken beter kabeljaauw kan omdat men met K.v . fiannrliiK men moet de zavangen , *n * dnodei«gffi Se„. fl// «r- priktol, enz. *r;kkels. oïvan den prikkel',  120 P R.» Bijbelvert. Figuurlijk, alle aanporring: zijne eerzucht PR'STr % t°°I een™P\*M ol zich \e wieken hM vfri «'-li) WV,gelljkvL Ik Peelde, heb geprikheld. Vm prikkel. Met eenen prikkel fteken; of, als t)dkkenr.td,/r• Wl Yan^"> diWijls en bijPher„aling Lr v„ï- 'A m]ne Mtrm S^ickelt wierde. Bij! BELVERT. Figuurlijk, aanporren, aanzetten: hij voelde prfkhZg?"uchtS'Prikkeldt om enz. Van hier *\l^?iï\hSd-' W' 'SeI'ïkvl. Pk prikte, heb geprikt. Steken . ik heb mijmet eene naaide geprikt. Van hïttprikking. PR ii r ' nederf>''^«, 'angelf.^**», eng!to prick. óte ' hm^-T;' *n'Uer> P/*'-^ Kil. fraai? aardig , vrolijk. Thans meest gebruikelijk tn de fpreekw. : de prille jeugd, de blijde dageraad des levens. Frisch pR |vog: m tPrilfle ™»de Maij. Moon. * • >,Z"u' ?,n-" desPr>nf™, of vm den prins; meerv. Verkleinvv.^r/»^, oulings prinfelijn: 't prins fehm,zoontje ztjnervorfielijkedoorluchtigheit. Hooft.Een S P* /'.'^nderhjk, een Vorst van zekeren bepaalden rang: de prins vanBorghefe, van Piombino. Een prins van den bloede, een kroonprins, een erfprins. Vm bier prinfes prinsdom, prinfelijk. Zamenftell.: pnnfesfenbter, pnnfesfenblaauw, prinfesfenboonen , prinfesfenkoekjes, prinfenhof. „ Prins, hoogd. prinz, eng., fr. prince, ital., fp. principe, ftammen af van het lat. princeps, eigenlijk, de voornaamfte. r rit, PRINT, zie prent. PRIVAAT, ond. z. n., o., des privaats, of van het privaat; meerv. privaten. Van het lat. privatm — locus prtvatus , latrina, fr. privé, fy.privada, een feKreet, eene afgezonderde plaats om zijn gevoeg te doen PRno^^eng,nJdefpl'eekwijs: hii fiinkti als «nprivaat.' iti. 'L,L>> 9 ond. z. n., o., van het proces; meerv. proces/en. Verkleinw.procesje. Eigenlijk, de wijze, waar. op elke zaak behandeld wordt, en afloopt. Bijzonderlijk, de afloop van een regtsgeding, en in het gebruik net regtsgeding zelf: ,„ proces geraken. Iemand een proces aandoen. Het proces winnen. Zamenft.: proceskosten procesziek, enz. Proces, hoogd. prozesz, fr. proces, eng. procefs, ziia van het lat. procesfus af komftig. J * ■ PRO.  Pr., 121 PROCUREUR, z. n., m., des f ?g ft trocureur; meerv. procureurs. Hetzellde ais ner ir. P«re«r, i^pmuxatiH Pleitbezorger: L n., vr., & of M«, * meerv. proeven. VcMeirw. proefje. Een onderzoek t welk men in het werk Helt, om de regte ^hapenheid van eenig dina ontwaar te worden: m d mterfte proeve. Hooft. ^ Uw Aei/fcAeM »w* op tde proef geftclt. Vond. £e»e pr«/ »«»e». ^« ^Wf2"», ot utt' liaan. Proef houden. Iemand op de proef ftellen, op de proef prediken. Als ook dat gene, waaruit men de fefchapenheid van eenig ding herkent: lan hebben. Ghij ziet hem deer beneven g''n duutre proeve geven. D. Decic. Hij zendt mt] ^rvaneenpioej. je, - een proefje thee, koffij, mjn , enz. Bijzonderlijk, de eerde afdrukken van het werk der letterzetters: morgen zal er eene proef zijn. Ik heb de proef nog met nagezien; en, in de cijferkunst, eene berekening, waarmede men de juistheid van eene andere berekening toetst: ^e proef op eene fom maken. Dat is de proef op de lom , overdragtiglijk, daaruit blijkt de juistheid van die of d?êondlrftelling. Eindelijk, een werkftuk, waaruit men iemands bekwaamheid , om in een of ander gild te worden aangenomen, beoordeelt: men heeft hem eene zeer moeijelijke proef opgegeven. De proef doen, het op^e«vene werkftuk vervaardigen. Van herproeven, enz. Zamenftell.: proefblad, procjdragtr , proefdruk, proefjaar .proefondervindelijk, dat uit proeven, blnkt,-proefpredikatie, proefjlot, proeffteen, proef ftuk, proeftijd, ■ proef wijn, enz. r r Proef, liooed. probe , nederf. prove, eng. proofe, zweed, prof, Xx.preuve, ital. prwva, is afkemdig van het lat. probare, beproeven, PROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik proefde, heo geproefd. Een weinig van iets nuttigen, om over den fmaak of de deugdelijkheid daarvan te oordeelen: proef lat eens Proef eens, of het al gaar is. Wijn prpeven. Den mond ergens aan zetten, als of men den fmaak , of de deugdelijkheid , daarvan beoordeelcn wilde: hij wilde eten noch drinken proeven. Proef het maar eens. Vond. bezigt het voor beproeven : Te proeven hare kracht op eenen Reijfenaer. Ondervinden : ergens van proeven, de kracht, of werking, daarvan ondervinuen. r H 5  ris P SU Als hij mij aanrandt, zat hij van mijn pistool proeven. Zij heeft er terdege van geproefd. Bij plaatdrukkers, het fnijdwerk van eene plast door de vervaardiging van een afdrukfel daarvan beoordeelen: proef die plaat eens. Van hier proever, proeving. Zie proef. PROFEET, z. n., m., des profeets , oïvan den profeet', meerv. profeten. Eigenlijk, iemand, die iels verkondigt: het gene de letterlijke beteekeni.-» van het gr. vf3. (Perm is. Nu werd dit woord oorfpronkelijk gebez:gd aaugaande de priesters, die in den Delphifchen tempel van Apollo de uitdrukkingen der in verrukking gebragte waarzegfler voor de raadplegers van hare gewaande Godfpraken opfchreven. Vervolgens gaf men den naam van profeet aan alle priesters, die zich door het uitdeelenvan foortgelijke Godfpraken, of andere onderrigtingen , van blooteofferpapen onderfcheidden. En Pauxus beffempelt ergens eenen leeraar uit het midden der Grieken met den naam van profeet. Ja in de Griekfche vertaling van den Hebreeuwfchen bijbel fchonk men dien naam aan de mannen, die oudtijds Gods wil verkondigden. Daar dezen nu hunne leeringen en vermaningen meermalen me; beloften, óf bedreigingen, v»n toekomftig heil, of onheil, paarden, werd een profeet in het algemeene gebruik welhaast evenveel, als een voorfpeller van toekomende dingen : daer quam een feker propheet af van fadea, met name Agabus. Bijbelvert. Een ongeluksprofeet, een waar profeet. Van hier profeteren, profetes , profetisch, profetie. De benaming van profeet, is haar gebruik bij de Europefche volken aan de invoering van het Ctiristendom onder die volken verfchuldigd. PROFETEREN, zie profeet. PROFETIE, zit profeet. PROFETISCH, zie profeet. PROFIJT, z. n., o., van het profijt; zonder meerv. Verkleinw. profijtje. Voordeel: niet ui' haat, of nijd, maar om eigen profijt. Ik zie geen profijt daarop. Hij zoekt nog een klein profijtje daaruit te halen. Vaa hier profijtelijk , — profijten je, endenbrandertje , waarop men de endjes kaars laat afbranden. Profijt, hoogd., eng., fr. profit, ital. porfitto, fp. provecho, ftamt af van her lat. proficere, waarvan men, ten tijde van het verval der latijnfche taal, het bijv. naamw. proficuus \ormde. - PRO-  P R.» i«3 PROFIJTELIJK, zie profijt. PKOFIJTERTJE, zie profijt. PROL, z. n.,vr., der, oïvan de prol; zonder meerv. Appelbrij: prol koken. Van hier prollig, dik , al$ appelbrij. 'Zamenftell.: appelprol. PRONK, z. n., m , des pronks, of van denprink; zonder meerv.. Verkleinw. pronkje, in zekere beteekenis. Bij Kil. pronck, een bewolkte hemel, en een bewolkt gelaat, een ftuursch gezigt; welk denkbeeld ontleend fchijnt van dat van drukken, zamendrukken, waarin de oorfpronkelljke beteekenis van pronken. en de daaraan verwante woorden, pralen en prijken, gelegen fchijnt. Zie prijken. Sieraad, opfchik: haar pronck krijgt pronck door fchoonheid van haer leven. Camph. Voorts, in het hedendaagfche gebruik, eene opzien barende vertooning van minder grootfchen aard, dan door pracht en praal wordt aangeduid: dat ftaat daar te pronk. Ook in eenen kwaden zin, en ter ftraffe : te pronk fiaan. Men draagt het voor den pronk. Met ijdelenpronk van woorden. Hooft. Als ook iets, waarmede men zulk eene vertooning maakt: zij is met haren Pinkfierpronk uitgedost. Overdragtiglijk, iets, dat uitmunt: hij is de pronk, het pronkje , van zijn geflacht. F. de Haas bezigt het onzijd.: dees fiad weleer dat pronk der fieên. Van hier pronken enz. Zamenftell.: pronkbed, pronkbeeld, pronkbehang. pronkdegen, pronk, deken, pronkgewaad, pronk gr af', pronkjuweel, pronkkamer, pronkkleed, pronknaam, pronkfieraad, pronkftuk, pronkwerk, pronkzetel, pronkzucht, enz. TRONKAARD ,pronkerd,z, v.,m. ,desproniaards, oïvan den pronkaard; meerv. prankaards. Een trotschaard, die met alles pronkt, hij is een regte pronkaard. PRONKEN, onz. w., gelijkvl. Ik pronkte, heb gepronkt, bij Kil. proncken , van de lucht gefproken, betrokkn worden, bewolken. Van iemands gelaat, donker, ftuursch, worden, een ftreng gelaat aannemen. In het hedendaagfche gebruik eene opzigt barende vertooning maken: met fchoone kleederen pronken, met vele deugden pronken. Bijzonderlijk wegens eenen paauw, die zijnen ftaart uitbreidt: zie dat hoevaardig dier eens pronken. Van hier pronker, pronkerij, pronk ft er. Pronken, nederf. prunken, hoogd. prangen, eng. frank, is verwant aan prijken , pralen, pracht, en prangen, Zie prijken. _ * PRON.  1*4 P r. PRONSELEN, bedr. en onz.w., gelijkvl. Ikpronfelde, het gepronfeld. Bedr., knoeijen, kwanfeleu: dat werk is •verbaasdgepronfeld. Onzijd.: hijpronfelt zoo wat met dat geld. Bij" Kil. prondelen, prondfeten. Van hier pronfelaar, één knoeijer, en prondfelinghe, prondelinghe, bij Kil. , hetzelfde als prondel, vodden, lorren. Zamenftell.: vronfelgeld, pronfelwerk, knoeiwerk, vodden werk. PROOI, z, n., vr., der, oïvande prooi; meerv. prooijen. Roof, buit, aas: de leeuw vindt zijne prooi niet in het woud. Het land ter prooi aan den vijand overgeven. Van het fr. proije, dat even als het eng. prei, ital. preda, van het lat. praeda afftamt. PROP, z. n., vr., der, of van de prop; meerv'.prop* /««. Verkleinw. propje. Een ftop, die vast in eene opening ingedrukt, gedraaid, of geflagen wordt, om dezelve daarmede digi te maken: ergens eene prop inflaan. Eene prop op een fchietgeweer zetten. De trom' pen van het grof ge fchut worden met houten proppen gefloten. Van hier proppen, floppen, ftouwen: hij heeft zijne darmen vol gepropt. Ganzen proppen. Bijzonderlijk, zich door gulzig eten overladen: foei kind! wat is'dat proppen! Zamenftell.: propdarm, proptrekker, enz. Prop, nederf., en zwsed. propp, eng. prop, hoogd. propf, en propfen, fchijnt van eenen noordfehen oorfprong.PROPPEN, zie prop. PROTESTANT, z. n., m., des proteftants, oïvan den protejlant; meerv. protejlanten. Hervormde — ieder Christen , behalve die der roomfche kerk. Het woord is van latijnfchen oorfprong. Van hier protejlantendom, proteflantsch. PROTESTANTSCH, zie proteffant- PROTTEN, veroud. onz. w., in de beteekenis van zamenloopen , bij Hooft voorkomende. PROVE, (proven, provene, bij KilO veroud. z. n., vr., der, of van de prove; meerv. proven, of provenen. Het onderhoud, 't welk iemand voor zijn geheele leven uit eene geestelijke ftich'ting trekt. Voorts het ambt, 'i welk aan iemand zulk een onderhoud verfchaft. Overdragtiglijk, het onderhoud, 't welk iemand zich in een zoogenoemd proveniershuis voor al zijn leven verfchaft. Van hier provenier, proviand, bij Kil. provande, provianderen. Zamenftel.: proveniershuis, provenkrae- mer ,  P R. 195 mr.r bil' Kil. proviandhuis, proviandmeester, proviandwagen, enz. Het ftamwoord is het middeleeuw, lat. praebanda. PROVENIER, z\t prove. . . PROVINCIE, z. n., vr., der, of v«» de provincie; meerv. provinciën , provincies. Een wingewest: <^ w eenigde provinciën: Van het lat. provincia. PROVOOST, z. n., m., van den provoost; me.txv.provoosten. Van het fr. prevót, prevots, en dit van het lat. praepofttus. Eigenlijk iemand, die over iets gefteld is. In eenen meer bepaalden zin, die gene, welke de overtreders, onder de krijgslieden en fchutters , bevangen neemt; ook kapitein geweldiger genoemd: hii zit al bij den provoost. En van hier wordt de gevangenis zelve, waarover zoo een provoost gefteld is , de provoost genoemd: hij heeft drie dagen in den provoost gezeten. ., PRUIK , paruik, z. n., vr., der, of van de pruik; meerv. pruiken. Verkleinw. pruikje. Een hoofddekiel van kunftig zamengevoegde en gekrulde haren: de groote pruiken worden in onze dagen al zeldzamer en zeldzamer Het blonde pruikje hangt haar over de zwarte wen'kbraauwen. Overdragtiglijk, gekruld hoofdhaar, m welken zin het bij onze Dichters meermalen voorkomt: daer op haer feest de liefelijcke Ma ij de pruik mee fiert. Bet teere brein met blonde en kruifde pruick bejlagen. Vond. Van hier pruiken, pruik dragen: hij gaat ook aan het pruiken. Pruik ik dan zoo jlecht ? En met eene pruik opfcbikken: fraai gepruikte Raadsheeren. Z-amenftel.: pruikmaker, pruikwinkel, enz,. Pruik, oulings perruik, bij Kil. perruijcke, perhuiicke, hoogd. perrucke, fr. perruque, eng. perw'ck, Derwis, hal. perruca , is waarfchijnhjk van Keltifche afkomst. In het iersch is barr haar, en uc of uch hoos en verheven , ook voortreffelijk. Barr uc is derhalve hoog, fterk haar. Perruque was weleer bij de Franfchen voor eigen haar gebruikelijk. Het is niet op onzen bodem geteeld, maar echter overlang met het burgerregt befchonken ; waarom men in plaats daarvan het woord haarmuts niet behoeft in te voeren, het welk eenige voorftanders van de zuiverheid der hoogduitfche taalt volgens Adel., in plaats van perrucke, bij ons pruik, plagten te bezigen. pRUI-  16(5 P JU yJh ' °"r W" gehjkvl- hehgepruild. Zekere mengeling van droefheid en gramfchap betootien: % 2„ ^ in dien hoek, en pruilt al immer voort. Zij pruilen weken lang tegen elkander. Van h\er p rui- PRUÏlvTf'r; Zamen(^"-: ^7^*, pruilmond,\nz. PRUIM, z. n. yr., *r, of w» meerv„ pruimen. Verkleinw. pruimpje. Eene bekende boom- vrucht van verfcbillende foorten: hier nevens eenZe pruimen, om hoer entfan gen vonnis te voldoen. Hooft. Wittepruimen, blaauwe pruimen, eijerpruimcn, ge- droogde pruimen, enz. Alsook de boomen, waaraan die vruchten groeijen: daar flaat een pruim bij die kers. Voorts eene kleine hoeveelheid van tabak, die in den mond gedoken wordt, om ze te kaauwen: een P^ZrfJlTmen' tV«- hier tabak kaauwen, enprumellen, gekonfijte pruimen van Provence. ZaS t\u!mloom^pruimefap, pruimejleem pruimmond een klein mondje, dat ineeiY getrokken en gefronsdis, en naar een gedroogd pruimpje zweemt. JlZ?\ J rIL' truiime\ho°gd- prume, plumme, en pftaume, aiuelf. en eng. plum, zxveed. plommon, M. plummar, deen. blomme, \u prune, ital/ prugna, lat prunum, fch.jnt even als de vrucht, die daar door welen aangedmd> van cene,J Oosterfchen oorfprong te PRUIMEN, zie pruim. PRUIS, z. n., yr., van de pruis ; zonder meerv. Hetzelfde als bruis, fchuim. In de zatnenleving zeat men • p^iffiS' £Ven als truis: het pruis flaat op lij7mond. ' PRUISEN onz. w., gelijkvl. Ik pruiste, heb geprutst. Genoegzaam hetzelfde als brui fen, opborrelen: het her prutst door het bomgat. Volgens Halma ook niezen; maar dit wordt volgens Kil. afngeduid door prutsten, welk laatde uien nog heden ten dage in Vriesland voor niezen bezigr. 6 PRUISSEN, z. n., o., van het Pruis fen, van pruis fen, prutsfens; zonder meerv. Zekere landdreek in Ouitsch! land : het vette land van pruis fen. Vond. De Konin? vanPruisfen,^nhetPruisfifche Rijk. Van hierpruisftscl tllVL, z. n., vr., der, of van de prul; meerv. prulS;X£rUemw-Prf"j<- Een ding van geene de minde ïl^ard^7e,enevodde5 eene beuzeling: weg met die prullen. Welk eene ellendige prul heeft die man daar ge- fchre*  P r, P s, P 0. 127 fchreven. Dat is een prul van eenen vent. Van hier prulachtig, prullig. Zamenftell.: pruldichter, prullenJcooper, prullenmaker, prullenmand, prulfchrift, prulfchrijver, enz. PRUT, z. n-, vr., der, oïvan de prut; zonder meerv. In Amfterdam gebruikelijk voor geftremde melk; anders wrongel. In de walvisvangst wordt het dikke bezinkfel, of grondfap van de traan, prut genoemd, welke niet onder de andere traan gekookt, maar aan de êratkoopers verkocht wordt; volgens Zorgdrac. UT, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting, en enkel gebruikelijk in de fpreekw.: het ts daar niet prut, het is daar niet helder:^ is niet prut— zij is niet prut, het deugt niet veel, enz. PRUTTELEN, zie preutelen. PSALM, z. n., m., des pfalm s, of van den pfalm; meerv. pfalmen. Verkleinw. pfalmpje. Eigenlijk, een lied over het algemeen. Bijzonderlijk, een der honderd en vijftig liederen van David , en andere Hebreeuwfche dichters , welke men in den bijbel bijeen verzameld vindt: eenige teekijkers hieven den hondert en dertigflen pfalm aan. Hooft. Boetpfalm, klaagpfalm, treurpfaïm, enz. Van hier pfalmist. Zamendell.: pfalmboek, pfalmdichter, pfalmgezang,pfalmzmger , enz. Pfalm, nederf. en bij Kero , Otfrid, en Notk., falm, ital. falmo , fr. pfeaume, eng. en hoogd.pfalm, lat. pfalmus, gr. #J$9f, ^mt af van het werkvviix&èiv, zingen. , . " PUBLIEK, ond. bijv. naamw. en bijw., publteker, publiekst. Dat tot het volk over het algemeen betrekkelijk is: wat denkt gij van de publieke zaak ? Ik heb hem langs 'den publieken weg zien zwiertnï Een publiek perjoon, iemand, wiens ambt medebrengt, dat hij een ieder ten dienste da. Eene publieke hoer, eene alleraans hoer. Voorts, algemeen bekend: dat geval is reeds publiek. Een werk publiek maken. Onder het oog van ten ieder; durft gij dat zoo publiek doenï Van hier het publiek , het algemeen: hoe of het publiek daarover denken moge. Het geëerde publiek, enz. In het publiek, in het openbaar. Eng. publick, fr. public, ital. publico, lat. publicus, van het \ix. populus, volk. PUBLIEK, z. n., het publiek, zie publiek, bijv. n. PUDDING, (poiding,) z. n, va., despuddings, oïvan den  123 p u, pudding; meerv. puddingen Verkleum.'puddingfe. Een ketelkoek, in bet hoogd., nederf. en eng. eveneens genoemd, naar deszelfs dikte, want puddig is in het nederf. dik, grof, bot, ftomp; en puddewurst, een korte, dikke worst, in het eng. ook pudding, fr. bow din, nederd. beuling. PUF, z. n., vr., der, of van de puf; zonder meerv. Lust, trek : hij heeft er geene puf in. Ik had er geene puf op. Voorheen werd puf ook voor trotsch gebezigd: puf alle noodt en qüaden. Camph. PUFFEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik pufte, heb gepuft. Klanknabootfend woord, blazen: hij' had gegeten, dat hij'pufte. Bedr., trotfeii, trotferen: ik trotfe zijngheweldt, en puf zijn dreijghementen. Hooft. Nu puf ik Franckryck en haer Ridders altemaal. S. Cost. PUI, z. n., vc, der, oïvan de pui; meerv. puijen. Bij Kil. putje, putjde. In het lat. podium. De voorgevel van een huis, en wel voornamelijk het onderfte gedeelte, of de eerfte verdieping: ./£ heb eene nieuwepui laten zetten. Ook die plaats van een ftadbuis, waar men de befluiten en verordeningen afleest: iets van de pui aflezen. Hooft fcnrijft aan een gansch Rijk eene pui toe: een zuil van koper aan depuij van 't magtigh Rijk. PUIK , bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Best, uitmuntend: die thee is puik. Van hier puikspuik, allerbest, alleruitneméndst: dat papier is puikspuik. Ook zelfs als een zelfft. naamw., het puik , het beste, het uitgelezendfte: al '/ puik der ridderfchap. Hooft. Verkleinw. puikje. Klaas, het puikje van het dorp,', de knapfte van de boerenknapen. Het puikje van de vischmarkt, de.eelfte visch. Zamenftell.: puikjuweel, puikfehilder, puikftuk, puikwerk, enz. PUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik puilde, heb gepuild. Zwellen, uitzwellen: zijne oogen puilden uit het hoofd. Oulings builen, van buil, eene opgezwollene ruimte, bij Kil. puijle. Zamenftell.: puilader, puiladerig, puil' oog, puiloogig, uitpuilen, enz. PUIMSTEEN, z. n., m., des puimfteens, of van den puimjleen; meerv. puimjleenen. Verkleinw. puim1!eentje. Een zeer ligt en fponsachtig flag van fleenen, dat zijne bijzondere hoedanigheden aan den gloed van vuurfpuwenae bergen, waaruit het voortkomt, te danken heeft. Eenen muur met puimjleen glad fchuren. Omdat hij op het  p V. 129 bet water drijft, noemt men hem ook drijf/leen. In het hoogd. bimHein, eng. pumice flone, fr. pierre ponce, fp. piedra esponia, ital. pomice, lat. pumex. PUIN, z. n., 0., «tt, enz.. Nog kan rnen aanmerken, dat de r oulings veelal de uitgang; vaa den derden naamval der vrouwelijke bijvoegelijke naamwoorden in hetenkelv., en van den tweeden naamval m het meerv. was: der eerbaarder, godvruchtige, ootmoediger ma get Christi grutte. Cu Spieg. — /» -felein! en nog een ander latwerk' in een hoenderhok: zitten al die hoenders des nachts op dat rak? Oulincs bezigde men rak ook in de fpreekwijs: een huis in raken dak gehouden, d. i. van alle verval vrij gehouden, aedificium fartum tetlum. Ook in de beteekenis van bereik: Maer Loven donders rack. C. Boeij. RAKEL, z. n., m«, des rakels, of van den rakel; meerv. rakels. Bij Kil. raeckelftok. Een werktuig, om het brandend hout en de kolen in den oven te roeren, en ze daar uit te fchrapen: de rakel wordt hem gloeijend in de handen. Rakel, fr. rahle, eng. ovenrake en raker, van raeckelenbï) Kil , fr. rack, eng. r-ake. Men meent hierin een bewijs te vinden, dat onze voorouders het Dakken van de Franfchen geleerd hebben ; want het fr. rahle fchijnt eene verbastering van racle. Kil. heeftraecke, reke , raftrum , en raeckuil, raeckdobhe, fcrobiculus in quo ignis confervatur, bij ons kolk; zoo ook raecken, reken het vier, thans het vuur rekenen, in Overijsi. het vuur inraken]; van raak, rake, reke. RAKEN, bedr. en onz. w.. gelijkvl. Ik raakte , heb en ben geraakt. Bedr., treffen: van zes fchcuten heeft er niet een het wit geraakt, Daar hebt 'gij den bal wel geraakt. Overdragtiglijk: wat is hij ligt geraakt! Wie zou daarbij door geen mededoogen geraakt worden? betreffen: dat raakt mij niet. Aanraken: twee huizen, die elkander van achteren raken. Tot iemand behooren, aan iemand vermaagfchapt zijn: dat felf mijne bloedverwanten, en dien ik door houwelijck rake. II. de Gr.. Ouzijd., met zijn. Geraken: binnen raken, huiten boord raken, buiten westen raken , dood raken, inbrand raken , in ongemak raken, in ongunst raken, uit het geheugen raken, in zee raken, op eene droogte raken, van zijn Jluk raken, vast raken, weg raken, —om lijf en goed raken. Hooft. In al deze en meer! andere zegswijzen komt raken eigenlijk voor geraken, en is raken onzijdig. In vele derzelve is raken haast evenveel als vallen; gelijk als het z. naamw. raeck, oudtijds evenveel was, als val, geval; ook geluk, zie raak. Oulings bezigde men in den onvolm. verleden tijd rocht, gelijk aog in de gemeenzame yerkeeriDg^te  Rotterdam plaats beeft: die uwe teerfte met haer coralen lip;ekens rechte. Const. des. Minn. Eindelijk roiht hij aan 't [pieken. RAKETl z. ii., vr., der, of van de raket; zonder meerv. Anders ralette. Een plantengeflacht, dat uit vele foorten beftaat, en waartoe onder'anderen de zoogenoemde wilde witte mostaard behoort: dit flag van rakette wil hier niet wel voort. RAKET, z. n., o , des rakets i of van het raket j meerv. raketten. Verkleinw. raketje. Een kaatsnet , dat in eenen ronden beugel met een handvatfel begrepen is: het lustig kind met zijn raketje. Van hier raketten, met het raket fpelen, raketmaker, raketfpel-, enz; Anders ook ranket. Raket, hoogd. racket, eng; racket, fr. raquette, ital. rachetta, feheen aan Adelung te regt eene verbastering van een verkleinw., dat in den Italiaaufcheri fmaak van het lat. reie gevormd werd. RAKETTEN, zie raket. , t RAKKER, z. n., m., des rakkers, of van den rakker; meerv. rakkers. Een diefleider: de fchout met zijn rakkers. Eigenli'k een beulsknecht. Want het woord ftamt zekerlijk af" van racken, pijnigen, bij Kil., in het eng. rack, en racke, eng. rack, de pijnbank, dus genoemd naar het rekken, waartoe dat werktuig voornamelijk diende. RALLEN, onz. w., gelijkvl. Ik ralde, heb gerald. Anders rellen, fnappen, klappen: hij ralde daar zoo wat heem Die op al 't roemend rallen. Jon kt Clappende , rallende, en fljnes monts niet waememende Clar. . Sp'ieG. Van hier eene ralle, een fnapachtig wijf. RAM, z; n., m., des ratns, of van den ram; meerv. rammen. Verklein w rammetje. liet mannetje van een febaap : en beval den ram t'ofj'ren in de vlam. Vond. Overdragtiglijk , het eerfte frerrenheold van den dierenriem, waaraan men vanouds her de gedaante van eeneiï ram gaf en nog geeft; de zon doorkruipt den ram. D. Deck. En een werktuig, waaraan men zich oulings bij het beleg van fteden bediende, om derzelver muren te breken: zoo haast er een ram gebruikt wierd, viel er geen beding meer te maken. Figuurlijk, een wellus ig mensch : die oude ram. Zamèhftell.: rarnshoofd, ramshoorn , ramskoei, ramsvacht- — oorlossrdmi flormtami enz. & * Mam ^  J4& R a. Ram, nederf., eng., en, volgens Kil., in liet picard., ook ram, hoogd. rammbock , rammel, rammkr, Ramt af van het oude rammen, hoogd. rammen, eng. ram, bij herhaling met een vernieuwden aanloop ftooten, beuken, zoo als men met een heiblok doet, en vervolgens in het gebruik, bepaaldelijk, heijen. En ramt de poorten open. J. de Marr. Van dit herhaalde ftooten kreeg de ftormram zijnen naam, en niet van den ijzeren ramskop, waarmede hij uitgtmenfterd zou zijn geweest; en het mannetje van een fchaap ontleende den naam van ram zekerlijk, evenzeer van hetzelfde ftooten , als de bok den zijnen. RAJVIEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raamde, heb geraamd. Iets met eene juist afgemetene ri^ting grijpen: wie kan het zoo net ramen? IVie zou een ieders aert en eigenfchappen raemen. Vond. Onzijdig, zulk eene rigting aannemen, om iets te grijpen, of te trelfen : toen de hond de tweede maal raamde, had hij hem. Ik kan op dien hoek niet ranifn. Raemen nae iemands dood, be- : derjfenisfe. Kit.. Voorts, in eenen bedrijvenden zin, evenveel als beramen: wij moeten daartoe eenen dag ramen. Oulings werd het ook gebezigd voor beoogen. Ook voor toïfcbikken , toewijzen : foo is dan fon en maen oock aen denhemel gheraemt Moerm. Het vonnisfe raemen. Kil. Van hier raam , raming. Sterrekundige raming , bij Ouo , heramen , tn/,. Ramen, hoogd. rahmen, is van buds her in Duitschland in gebruik geweest. Men vindt reeds in den Zw^benspiegel : einez vogels ramen, naar eenen vogel ramen. Voor bera.nen vindt men in het middeleeuw, lat. étdrhamire. RAMMElJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rammeide, heb gerammeid. Bij herhaling met eenen vernieuwden aanloop ftooien, betikf-n: zij rammeijen de deur uit de, hengfels. De muur is haast omver gerammeid. Van hier ra-neije, ftormram, bij Kil. Het ftamvvoord is het oude rammen. Zie ram. RAMMELAAR, z. n., m., des rammelaars, of van den rammelaar; meerv. rammelaars, rammelaren. Het mannetje van een konijn: hij houdt eenen rammelaar met eene voedfter. Afgeleid van rammelen- RAMMELAAR, (fpeeltuig voorkinderen). Zie rammelen , geraas maken. RAMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik rammelde, heb  R A. U9 gerammeld. De vermenging van de mannetjes der konijnen en hazen met de wijfjes: de konijnen rammelen even dikwijls, als de hazen. De oorfprong van dit woord-, en het hoogd. rammeln, moet denkelijk in de vermeende wellustigheid van den ram, die in het hoogd. onder anderen den naam van rammel voert, gezocht worden. RAMMELEN, onz. w , gelijkvl. Ik rammelde, heb gerammeld. Geraas, geklank', maken: het geld rammelt mij in den zak.' Wat rammelen zijne ketens. Hij rammelt van den honger. Overdragtiglijk , rabbe. len, rallen: ja, ja, rammel maar wat voort! Van hier rammelaar, rammeling, gerammel, enz. Rammen, zie™»*. K/iMMENAS , z. n. , vr.5 der, oïvan de rammenas; meerv. rammenasfen. Verkleinw. rammenasje. Anders rammelas. Spaanfche radijs: witte, zwarte, ram. enasfen- Een rammenasje bij liet ontbijt is heilzaam voor de maag. RAM1J, z. n., vr,, der, of van de ramp; meerv. rampen. Verkleinw. raapje. Ongeval, ongeluk: ik acht vooral dit d'allergroot:?è ramp. Vond. Hoe onmagtig de mtnjle ramp te keeren. Vollenhov. Zonder een* onvoorziene ramn. Hooft. Bij dezen is het woord intusfchen meermalen mannelijk ; en daarin zijn anderen hem gevolgd. Dus komt ramp als mannelijk voor, in: Mijn' ziel. onfchuldig aan r.en ramp, dien hij ons brouwt. Huidec. rkZie den ramp, die mij vomeert, in ongeluk eerlang verkeerd. L. D. S. P. Van hier rampen, ramperieren, bij Kil. .vloeken, fchelden, rampzalig, enz. Zamenftell.: ra-r.pbejager, rampbefcheer, rampgunfligheid, rampvallig, alle bij Campii. RAMPSPOED, z. n., m , des rampfpoeds, of van den rampfpoed; meerv. rampfpoeden. Tegenfpoed, onheil: zulk een rampfpoed is onoverkomelijk. Wat duisternis, wat rampfpoed, zou ik vreezen. L. D. S. P. Van hier ramrff.oedig, rampIpocdiglijk , enz. Rampfpoed zelf beftaat uit ramp en jpoea, welk laatfte woord, na dat het in voorfpoed gebezigd was, om het fpoedige vooruitgaan van iemands zaken aan te duiden, vervolgens, in vereeniging met de ontkennende voorzetfelse« en tegen, enfpoed en tegenfpoed vormde, en nu welhaast ook, in vereeniging met ramp .dus rampfpoed voortb'ragt, om het tegendeei van voorfpoed te kennen te geven. K 3 RAMP»  i5° R a. RAMPZALIG, bijv. n. en bij v., rampzaliger, rampzaligst. Do./r rampen overdelpr,in de bitterde ellende verzonken: voor zulk een rampzalig fchepfel is alle uitkomst afgefneden. Van hier rampzaligheid, rampzaligHjk, enz. Zalig heeft aan het-einde van dit woord even deze fde kracht, als in arbeidzalig, armzalig. Tas. arbeid, zalig en zalig. RAND, z. n., m., des rands, of van den rand; meerv randen. Verkleinw. randje. De omtrek van eenig ding, welke buiten deszelfs eigenlijk ligchaam uitfteekt: in den rand. Hooft. Die den rand vergulde. VotvD. Een brief met gouden randjes. Die dukaat is te veel befnoeid, hij heeft in het geheel gceren rand. Gij kladt alles op den rand van uw boek. Spreekw.: pp den rand van het graf jlaan, gro.it gevaar van ïterven loopen. Op den rand van zijn verderf 'jlaan, in het uiterde gevaar zijn. Van' hier 'net deel- [ woord van randen, gerand, van eenen rand verzien, en aanranden, eigenlijk zoo veel als aan boord klampen, enteren ;\yam de boorden van een fchip droegen oulings in het nederd., even als in het hoogd , den naam van rand. Van hier afranden, enz. Zamenftell.: randfchrift, randteekening, enz. Rand, hoogd.nederf., eng. en zweed. , ijsl. raund en rond , fchijnt vermaagfchapt aan rond, en eigenlijk den buueiiüen omtrek van een platachtig roud ligchaam aaireduiden, zoo als denrandvan't rad bij Kil. Volgens Adei.üng zouden jlrand en rand ook aan elkander verwant zijn. RANEN , bedr. w., gelijkvl. Ik raande, heb geraand. Smeltat. Thans enkel in Vriesland gebruikelijk, maat weleer waarfchijnlijk door het ganfche noorden henen; zoo als wij pit het woord traan befluiun, dat door het ganfche noorden hemn voor gefmolten walvischvet gebezigd wordt, en, volgens Anderson, door andere volken van de noordelijke Meiskoviten overgenomen zijn zou Voorts houden wij ranen voor het damvvoord van ran, en rene, bij Kit., evenveedals rank, dun, ten-r ger, en hier van fchijnen de z. naamwoorden rank en rang af te dammen. RANG, z. n, m., des rangs, of van den rang; meerv. rangen. Eene rij van dingen , die in verfchillende rijeri gerangfehikt zijn: op welken rang van banken zit hij in ik  R a *5* j r.Unn'V Overdraetklii'k, eene bijzondere foort van l£n ie >« h?n°aanzien in verfchillende foorten ve deéld worden: een oorlog/chip van den derden rang. Men heeft hem een ambt van den eerfien rang opgedraï£^onderlijk, de aatóhtflijkfte van .Jg *erfdu> lende foorten: ee» «w» « TjDf " „* SraT*» Zamenftell.: bovenrang, voor- ralanTZ'hW Kil., eng. rank, range, fr., hoelang, fchijnt ons eigenlijk evenveel als of dérVcheot van eenen wijnltok, en meer andere plant^ewasien die verichillende fcheuten voortbrengen, msfrhen welk «foortgelijk eene onderfcheiding kan worden^gemaakt ^te tuffchen de dingen, die in rangen ot* derfcheiden worden. RANGSCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl. r*vKo/!, heb gerangfehikt. Van en fchlf n\ mende din-erf in verfchillendc rangen khikken: i»e* ZlTrchTt hem onder de voornaamfie geleerden der vortL71 w. m moeien den walvisch onder de zoogdieren , fr,\ den haai onder de kraakbeenige dieren tangfehtk- A^ tt^er> oïvan de rangzucht; tïnder mcrV. Van rang en zucht. Bleette naar noogenrang en groot .aanzien: jW ~» * ^iSOWrWwrfir ft»«rt hij is vol l oóze treken. Wie port haer aen tot zulke ranken. Vond. Dh mij heden heeft behoedt van de bofe fatans rnncken.^. v*Dorp. «w vmHnvenmtm^d. j. ■*D"i£»K hoogd, nU, zweed, in het meerv. ri«Mr, ;ï*F fe/ïf-/sngelf. «W, vrenca , wrenches, k Perz fchijnt oorfpronkelijk eenen krom- m n fproS aan e duiden, of eene lnelle tutgmg en ï ding vin het ligchaam; in welken tm ranja m het kaNK T'n., vr., der, of ww * «■*? nie«T' ™«* RiSf VU^»*i*-Eea fcheut van meer danken  R At plantgewas: druiven aan een taele rank. Vond, Jck ien dewljnftock, ende gij de rancken. Bijbelvert. Zamenftel.: boonenrank, druivenrank, crwtenrank, wijngaardrank, enz. Rank, .bi] Kil. rancke, nederf. ranke, hoogd. ranken, eng. branch , fr. branche, fchjjnt, uithoofde van de dunte en tengerheid der daardoor aangeduide icheaten, ontleend van het volgende rank. Ook leid: men het van 't gr,/^, pen fcheut, of van iscXx,, wijngaardranken. ■ RANK , bijv. n. en bijw., ranker, rankst Dun, tenger: wat is dat meisje rank en flank. Dat beeld is te rank van lijf. Len rank fchip, een vaartuig, dat te weinig breedte heeft. Van hier rankheid. Rank, hoogd., eng,, zweed, ook rank, opperd. ra'nnig, by Kil. ranck , ran en rene, fchijnt verwant aan gering, en affcomltig van ranen, fmeiten, en dus verdunnen. RANKET, z. n,, o. , des rank ets, of van het ranket; me.-rv. ranketten. Bij Kil. rancket, evenveel als raket, ka.usnet: hij zal dien bal wel keer en, zoo Frankrijk hem het ranket kenen wil. Hooft. Zie raket. ■ RANONKEL, z. n., m., des ranonkels, of van den ranonkel; meerv. ranonkels. Verkleinw. ranonkeltje. Zeker flag van lentebloem, dat van de geftalte zijner bladeren den naam van hanenvoet bekomen heeft, terwijl ranonkel eigenlijk de latijnfcne benaming ranuuculus is; enkele, dubbele, turkfche ranonkels, RANS, ranftg, ransch, bij Kil. ranst, bijv. n., zon> d r irappeu van vergrooting. Sterkfmakcnd , garstig: wat is die boter rans, of ranjtg! Van hier ransheid, ranschheid, runfigheid, ranzigheid. Het ftaimvoord is het lat. rancidus, lp. rancio, ital. rancio, rancido, fr. rance , zweed, fran, ia de taal van wallis, braen hoogd ranzig. RANSEL, z. n., m., des ranfels, of van den ranfel; meerv. ranfels. De knapzak van eenen foldaat: zij , wierpen hunne ranfels weg, om beter voort te komen. Figuurlijk, de rug, het lijf, omdat de ranfel op den rug gedragen wordt: /* zal hem wat op zijnen ranfel geven. Van hier ronfeleh, voor kloppen, flaan. Ranfel, hoogd. tdnzel, en ranzen, nederf. rentfel, reuzel, zweed, ranfel, wend. renz, zou volgens Wack-  R a, 153 Wachter, van het gr. faoc, een vel, afdammen; maar de woorden, die aan ranfel verwant zijn, beteeUnen niet fiechts eenen foldatenknapzak, die doorgaans van vïllen gemaakt wordt, maar evnveel welken reiszak van eenen voetganger; en die beteekenis heelt ook. het cnald. rawzel, arab. rdzamon. RANSELEN, bedr, w., gelijkvl. Ik ranfelde, heb geraffeld, In de gemeene volkstaal kloppen, liaan: ranfel hem ter dege. Van hier afranjelen. De oorlprong van dit werkwoord ligt in een boertig gebruik van ranfel, voor ligchaam, dat in het hoogd. vrij gemeen is. RANSUIL, z. n, m., des ramulls, of van den ram-utl; meerv. ransuilen. Zeker Üag van u:len, bij Kil kerkuil: de ransuil woont in hosch en bouwval naar zijn Ivst. Deze voge-1 heet bij Kil. radsul, en bij Halma randsuil. Hij veffchijt van eenen kerkuil, en clraagt bij LiNN/EUs den naam van otus- RANTSOEN, z. n., o., des ranifeens, of van het rantfoen; meerv. rantjoenen. Het losgeld , waarin*de men iemand van krijgsgevangeiifchap of flavernij vrijkoopt: op dat er aan 't rantfoen geen mangel vi'ele. Hooft, Sijne fiele te geven tot een rantfoen voor velen. j'.iir.Ei.vERT. Dieprijsder ziele, dat rantfoen L. 1) 8. P. Oulings ook brandfchatting, en geld, dat tot afkoop yan plundering werd opgebragt. Rantfoen, hoogd. ranzóen, nederf. ranzuum, èng. rar.fom, zweed, ranfon, fp. ranfon, ital. ranzone,, fr. rangon, is, volgens Wachter, uit het oude ran% roof, en foen, zamengelfteld, welk laaiftc, volgen* Kil., door fommige Vlamingen, in plaats vwranfcn, of rantfoen, gebezigd werd. RANTSUEN, z. n,, o., des rantfoens, oïvan het rantfoen ; meerv. rantfoencn. Eene hoeveelheid van fpijs of drank, welke aan matrozen of fe-ldaten toegedeeld wordt, of van voeder voor de paarden der ruiters, enz. Ekk nuttight zijn rans foen. Vond. V/elk een gering rantfoen yoor paard en ruiter beiden'. Het verkleinw. rantfoentje wordt voorde geringe hoeveelheid van drank gobezis-d, welke in een muddetje, of mudsje gaat. Zamenftelk: rantfoenhouten , twee gelijke (tukken hout, de rondte van den achterfteven uitmakende. Dit rantfoen is met meer andere kriigswoorden overgenomen uit bet fr., en ftamt af Van ration, dat wederom van het oude rate, K 5 ital.  ital. rata, afftamt, even als het bastaardwoord rato, dat onder ons in zwang is, in de zegswijze: naar rato, naar mate. RANTSOENEREN, oulings ook rantfoenen, bedr. w., gelijkvl. Ik rantfoeneerde, heb gerantfoeneerd. Een bastaardwoord, dat wel eens in plaats van op rantfoen ftellen gebezigd wordt: men moest het fcheepsvolk ra.ntfeeneren. Meer gewoonlijk, voor losgeld vrijkoopen : de krijgsgevangenen rantfoeneren. In dezen z:n gebruikt intusfchen Kil. ranfoenen; eii ratifoeneren is bij herm brandfehauing, of ander rantfoen, afpe'rfen, even als het fr. ranfonner, eng. ranfom, en oulings ook het hoogd ranzionieren, nederf. ranzuunen, oppu\1. ranzen. RAP, bijv. n en bijw., rapper, rapst. Vlug, fiieï, gezwind: rap op de been. Oulings vergaarde de trommei dikwijls dag op dag, al, wat rap ten oorloge was. f)e leden fchoon van leest, in 't roeren rap én gaeuw. • Vond. Het rappe volk. Cats. Voor rap heeft Hooft r.epsch. Van hier rapheid. Rap, hoogd., zweed., rapp, is een oud ftamwoord, h£t welk zijne beteekenis evenzeer aan zijnen klank verschuldigd is, als rad, rasch, rep , en het lat.* rapidus. RAPALJE Zie rappig. RAPEN, bedr. w.» gelijkvl. Ik raapte, heb geraapt. Schielijk naar zich halen, wegnemen: hij raapt hoed en rotting bijeen. Bijeen geraapte bewijzen. Alles tot zich rapen. Voorts, over het algemeen, inzamelen: wat vuordeel zult gij daarvan rapen ? Daar is geen vreugde te rapen. Hij doet niets dan rapen en fchrapen. Hout rapen. Koren rapen, en eehvoudiglijk rapen, korenaren lezen. Spreekw.: de menfehen zijn op rapen uit, zij ]i;ggen zich toe op het inzamelen van geld en goed. Zamenftel.: oprapen, voddenraper, vuilnisraper,, enz. Rapen, hoogd. rappen, raf en, eng. raf, en reap, jjweed. tappa, Ulphil. , raupjan, in de falifche wetXtnrakan, is verwant aan het lat. rapere, arab rafaa. RAPIER, rappier, z. n-, o., desrapiers, of van het rapier; ■ meerv. rapieren. Zijdgeweer: hij trok zijtt\ rapier. Hij fpeelt wel met het rapier, weet daarmede wel te fchermen. '/ Een finoort in rook , het ander drenckt in putten, Het ander fpringt in V Papenheimfche vier, En zij en '* kleen in V punt van een rappier. Vond. ' Za-  R a. Ï55 Zamenftell.: bloedrapier, moordrapier, rapierband, rapier porde', enz. Rapier, boog.!, rappier, eng. rapier, zweed, raper, fr. ra;piere, middeleeuw, lat. rapperia , fchijnt een zeer oud noor sch woord te wezen RAPP1G, bijv. n enhijw., rappiger, rappigst. Schurftig: rapp,ge fchapen. Van hier rappigheid. liet ftamwoord is liet fr. raper, wrijven , waarvan rapé, of rappé , fijn gewtpvene tabak, voortfpruit, en het oude rap , fchurlt, dat nog in 'Jan rap en zijn maat gebezigd wordt, eigenlijk zoo veel aanduidt als kraauwaadje, en rapalje voortLiebragt heeft. RAPPORT, ond. z. n., o, des rapports, ot van bet ' rapport; meerv rapporten. Verkleinw rapportje. Eigenlijk een terug gebragt berigt van iemand, die uitgezonden wordt, om iets na te vorfchen, of te verritten; en thans door.ha ganfche koningrijk henen in gebruik, voor het berigt van een of meer 'lieden wegens eenige zaak, waaromtrent zij gelast zijn geworden: vaifche rapporten ' 'hedriegen den veldheer. Wanneer zult gij rapport uitbrengen ? Min gebruikelijk is dit hasterdwot rd in de beteekenis van gelijkheid. Evenwel zegt men meermalen: zij hebben veel rapport op elkander. Gelijk als men nu ons rapport uit het fr. ontleent, zoo ook rapporteren van rapporter. _ RAPS, bijv. n., en bijw., zonder vergrooting. Hetzelfde als rap. Hooft bezig! rapsch; rapfche gasten. RAS, z. n., o., van het ras; meerv. rasfen. Zekere gemeene kleedingftof *- zeker flag van fargie: haar geheel pak is van ras. Van bier het bijv. n., rasfen, dat van ras gemaakt is, Zamenftell.: raswever, kroonras, enz. . Ras, hoogd. rasch, fr ras, tp. rafo, ital. rascta, is dus genoemd naar Arras, waar maai het weven van ras uitgevonden heeft. _ _ RAS, z. n., o., van het ras; meerv. rasfen. Bij Halma een draaikolk: al, wat dat ras naderde, werd door hetzelve weggefleept. RAS, z. n., o., van het ras; meerv. rasfen. Een tuk, eenefoort, een geflacht, van dieren: 'die hond is van een uitmuntend ras. In de gemeene volkstaal, een verachtelijk flag van menfehen: het is ras van volk. Wat htbt gij met dat ras te doen? Zulk een ras zag ik nooit. KAo ,  R A. RAS, en r«x;Vj, bijw. Gezwind, fnel: loop eens ras daarheen. Ik was Jaar zoo ras, ö/j hij. Doe mij dat eens tasjes. Van hier, rasfen, zich fpoeden : ras heen Vond. Zte 2 uit allerlei ongelegenheid uithelpen: veel ram* P*''1 zij» des vroomen lot; maar uit die allen red hem God. J *ttj' t ^0e Za^ ^'l u'f ^'ie Zwarigheden red- «te». Uit 'verwarring tot eenen effenen (laat brengen : Oie boedel laat zich niet gemakkelijk, redden. Alle wereldJche zaken redden zich zelve. Zich redden beteekent, overdragtiglijk, zich zelf van eene ziekte, of toeval genezen. Zoo wordt de natuur gezegd zich te redden : Tot dat mijn hart bequam , Natuur zich redde- Vond. In "'j]e*■'cnilderen, door lichten fchaduw van eikander on* oenen iden: die beelden zijn niet genoeg uiteen gered. l>ok z.'gt men: ik kan het daarmede redden, in plaats van pellen. Kunt gij. u met dat mes redden? in plaats van behelpen. Van bier reddeloos, redder, redderen, redding, enz. Zamenftell.: redmiddel, boelred. der, uitredden, enz. R-jdden, hoogd. retten, Ötfr. rettin en reten, angelf. hreddan, zweed, radda, eng. rid, is van nöeidfche ai Komst. REC^EREN' bedf- w*' tk redderde, heb ge¬ redderd. Voortdur. w. van redden. Eigenlijk, red* den, verlosfen: ick fal u redderen van lagen en gewelt, t. van D.irp. Verwarde, en door elkander liggende, 10 °rde I:,renëen: l°at m'j ^ien winkel maar eens redderen. In eenen onzijdigen zin , met den opfchik van het huis enz. bezig zijn : zij reddert, dat het een lust is, om het aan te zien. Van hier reddering , beredderen -, bereddering, doorredderen, opredderen, enz. Het ftamwoord is redden REDE, z. n., vr., der, oïvan de rede; meerv. reden. Een reeks van aaneen gcfchakelde woorden, een gefprek, vertoog: Ut wel op den draet van uwe rede. Vond. Uw redenzijndoorlouterd a's het goud. L. D S. P. Die rede fchijnt 'bekleet met fchijn van rijpe reden. Vond. Zulke reden komen uit mijnen mond niet. Iem nd in de rede vallen, iemands rede afbreken , ih zijne rede jleken blijven. Het hefluit eener rede, bij Kil afrede. Zijne red* befluiten, bij Kil. afreden. Zamenftel.: redekunst, rede* kunfienaar, rederijk, rederijkheid, redeftrijd, redetwist, redevoering, redewegen en redeweging, bij Oud., redewisfeling, redfelligh, welbefpraakt, bij Kil., en redfelligheyd. — Bewijsrede, drangrede, klaagrede, lasterrede, leerrede, lijkrede, lofrede, narede, puntrede, Jchimp'  R s. réi fchimprede, flotrede, ' pZuitrede^ fmaadrede; Jpetrede^, firikrede , tafelrede, treurrede, voorrede, enz. hoogd. rede, zweed, reda, ijs!, raeda, in de taal van wallis, araith , bij Kero rafo, Ulphil. rdeda, Otfrid. in het meerv. redinu, ftamt met reder i redinghe i bij Kil., en overreden, af Van reden, fpreken, in plaats van welk wij thans veelal redenen, enz. gebruiken; gelijk als wij redenaar in plaats van reder bezigen, en ons ook in plaats van het meerv. reden dik* werf bedienen van redenen, dat van het enkelv. reden voortfpruit, welk laatde zelfs door velen in plaats vaa rede gebruikt wordt, blijkens: de reden des Heeren is doorloutert. Bijbelvert., redtne bij Kil., leerreden . bij anderen, enz. REDE i, z. n.,-vr., der, of van de rede; zonder meerv; Denkvermogen , verdand : rede en openbaring vereenigen zich. Dat kan uwe eigene rede u leeren. Vondel bezigt reden : meer reden fchept in redenlooze dieren. Vond; Van hier redekunde, redelijk, redeloos , redeloosheid, redematig , redematigheia, redeneren, redenering, enz. Rede, nederf. rede, volgens redihaft bij Notk; in het oud hoogd. misfehien redt, ijsl. redha, eng. reetfon, fr. raifon, ital. ragione, bij Kil., redene,Vond; reden, lat. ratio, is verwant zzn ratum, reor, en raadj, raden, zie raad. REDEKAVELEN, onz. w., gelijkvl. Ik redekavelde, heb geredekaveld. Van rede en kavelen. Zie kavelen. Redenen, redeneren: wij hebben daarover reeds geredekaveld. Van hier redekaveling. Oud. heeft redekavelt g. ., REDEKAVELING. Zie redekavelen, REDEKUNDE, z. n., vr., der, of van de redekunde; zonder meerv; Van rede en kunde. Eene wetenfehap, welke den.mensch opleidt, om wel en bondig te rede» kavelen, anders onder den naam van logica bekend: de beste oefening in de redekunde is de beoefening der . wiskunde^ Van hier redekundig. REDELIJK, bijv. n. en bijw., redelijker, redelijkst. Met rede begaafd: dat past geen redelijk fchepfel. Bezitten de dieren niets van een redelijk flenkvermogen ? Met de uitfpraken der rede oveveenkomlDgiidat gevoelèh is allerredelijkst, Meti km hem redelijkerwijze niets h. fff*  l6i R e. verwijlen. Bijzonderlijk, billijk: is er iets redelijks in die handelwijs ? Zulk een eisch moet u redelijk jchijnen. Gij han.elt niet redelijk met mij. Eindelijk bepaalt het nog als bijw, de woorden, bij welke het wordt gevoegd, 'binnen den kring van het middelmatige: hij vaart redelijk wel, niet heelwel, maar tamelhk. Het gaat redelijk wel met hem. Hij is daarin redelijk bedienen. Vanhier, redelijkheid. Zamenftell.: onredelijk, onredelijkheid. Redelijk, nederf- redelik, Otfrid. redelicho, ftamt af vmredc, denkvermogen, verftand. Zie dit rede. REDEN, cfpreken}. Zierede. REDEN, z. n.,,vr., der, of van de reden; meerv. redenen De drijfveer van iemands doen : hij handelt zoo, om gewigtige redenen. Zij had geene leden, om zoo te [preken. Heb ik daartoe reden gegeven? Eene ontwikkeling van die drijfveren: luistert toch naar reden. Zij wil geene reden verjlaan. Hij bekleedt zijn zeggen met bondige redenen. Ik zal reden van mijne handelwijze geven. Oulings werd reden ook voor rekenfehap gebezigd, en men zeide: gi fult Gode reien geven van 'alle uwe wereken. Zamenltell. : beweegreden, drangreden , enz. Reden, nederf. rede, fr, raifon, eng. reafon, ftamt af van het lat. ratio, en is dus allernaauwst verwant aan rede denkvermogen, dat bij Kil. en Vond. , zoo wel als ih het eng- en fr. eveneens luidt.. REDENEN. Zierede en redekavelen. REDENEREN, zie rede en redekavel;?;. REDERIJKER, z. n., m., des rederijkers , of van den rederijker; meerv. rederijkers.' Verbastering van rhetoriker,onder welken naam er zich, weleer, door gansch Nederland henen, een aantal lieden in gezelfchappen vereenigde, om zich 'in' de redekunst, rhetorica, te oefenen : de orangie lelie is een gefchrift van Lcidfche rederijkers. Anders weerden zij ook rhetrojijnen genaamd. Men zie eene fchets van de gefcbièdenis der Rederijkers in bet tweede deel van de werken der Leidfche Maatfchappij van Nederl.' Letterkunde. Zamenftell.: rederijkerskamer, ook rederijkkamer, de plaats, waarde Rederijkers vergaderden. RE DETVVISTEN, zie rede. REDE WISSELEN, onz. w.5 gelijkvl. Ik redewisfelde, heb  R e< If5$ heb geredewisfeld, Van rede en wisfelen. Onderling , over en veer fpreken: gij moet daarover met hem redewis feien. Van hier redewisfeling. REDEWISSELING. Zie redewisfelen. RE DE ZIFTEN, onz. w., gelijkvl. Ik redeziftte , heb geredezift. Van rede en ziften. Iemands woorden, of reden, als met eene zeef affcheiden — al wat ie« mand zegt, woord voor woord, beoordeelen, en daarop aanmerkingen maken: gij doet niets dan redeziften. Van hier redezifter, redezifting. REE, zie ra. REE, z. n., vr., der ree, of van de ree, meerv. reeën. Verkleinw. reetje. Het wijfje van eenen reebok, dat anders den naam van de zeeg voert: men moet eene ree met geene hinde verwarren. Onzijdig is het ree de benaming van het ganfche geflacht van reebokken en derzelver wijfjes en jongen, die den naam van reekalven voeren. Ree, hoogd. reh, opperd. rech, angelf. rah, rahdeor, eng. roe, zweed, ra, radjur, fchot. raij, volgens Ten Kate van rijden, op elkander fpringen , uit teelzucht, aan die dieren bijzonder eigen. Anderen fchijnt het ontleend van de vlugheid, welke door den klank van ree eenigzins uitgedrukt wordt, REE, reede, z. n,, vr., der , oïvan de ree, reede ; meerv. reeën, reeden. Eene legplaats voor zeefchepen, niet ver van de kust, waar zij een'goeden ankergrond hebben, en tegen wind en ftorm genoegzaam beveiligd zijn: dies deed hij de zijnen in zekere raazeils treden, die daar op de reede laagen. Hooft. De vloot zal op de reede leggen. Vond. Ree, reede, hoogd. rehde, zweed, redd, eng.road, fr. rade, ital. rada, is een oud woord van noordfchen oorfprong. REE, reed, bijv. n. en bijw., reeder, reedst. Gereed, klaar, vaardig: kif was nog niet ree. Wanneer zal het fchip ree zijn ? Hijfpant zijn vleugels uit, en maekt zijn zeilen ree. Vond. Reede gelde was oulings, het geen wij thans noemen gereed geld, nummi pnsfentes. Ree! roepende fchippers hunnen knechts toe, wanneer deze zich gereed moeten maken, om het fchip in het laveren te doen wenden. Reede wordt ook als bijw. gebezigd, zamenftell. aireede : reede op handen. Vond. Zamen* L 2 Rel.:  ï6$ R E. ftell.: kampreede, oulings, gereed ten 'ftrijde. ï)k woord is ten naauwfte verwant aan het werkw. reeden. REEBOK, zie ree. "REEDE, zie ree, reede. REEDEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Ik reedde , heb gereed. Vervaardigen, toeftellen: hoe veellinnen wordt er in Holland nog gereed? Zich kunnen kleeden en reeden, voor kleeding en opfchik kunnen zorgen. Bijzonderlijk , een fchip doen timmeren en uitrusten: zullen zij dan geen fchip meer reeden? Onzijdig, aan de uitrusting van fchepen deel nemen: ik liap van het reeden af. Spreekw.: hij reedt mede aan dat fchip, hij heeft aandeel aan die zaak. Van hier reeder, reederij, 'reeding, reedfehap, reedfel, reedehave, bij Kil., gereed, uitreeden. Zamenftell.: linnenreeder , linnenree derij, zijde, reeder, enz. Reeden, hoogd. rehden, nederf. reden, zweed, reda, ijsl. reida , is verwant aan raden, waarvan raat, huisraad, voorraad, en raadzaam, bij Kil. Zie dat raden. REEDER, z\e reeden. REEDS, bijw. van tijd, evenveel beteekenende, als, ai, alree, aireede, alreeds, bereids. Het is reeds meer dan tijd. Reeds dikwerf heb ik het u gezegd. Reeds, Ulphil. raihtis, angelf. rak, eng. alreadij, zweed, redan, hoogd. bereits, dllbereit, is , door middel van hetzelfde bijwoordelijk bijvoegfel s, van reed, ree, gevormd, als regts van regt, enz. REEDSEL , zie reeden. REEF, z. n., o, des reefs, of van het reef; meerv. reven. Verkleinw. reefje. Zulk eene drook van een zeil, als van eenige nevens elkander geplaatde koorden verzien, die elk tegen over zich een gaatje hebben, waardoor men ze trekt, om het zeil in te korten: een reef inlinden.. Maakt het bovenfle reef maar weer los.. Spreekw.: een reef in het zeil doen, een reef inbinden^, zijnen daat verminderen. Een reefje uitbinden, zijn huishouden omdagtiger maken. Ook wordt een reefje in- of uit-binden wel eens gebruikt voor wat min of meer eten. Van hier reven. Zamenftell.: reefbanden, reefgat. Reef, bij Vond. rif, Kil., rif, rift, eng. rif, hoogd.  R e. 165 "hoogd. ref, fchijnt afkomftig van rijven, dat de Vriezen in plaats van rijgen bezigen . REEK, z. n, vr., der, of ran de reek, meerv. reken. Bij Kil. reke, reecke, regghe, raecke, oulings evenveel als herk, hark. Eene kleine egge. Van hier het werkw. reken, raecken, en raeckelen, evenveel als harken, Zie hark. . Reek, hoogd. rechen, angelf. race, eng. rake, is verwant aan hark, en fchijnt van het gelu/d, dat men met dit werktuig maakt, ontleend; terwijl het tr. rateau, ital. rastello, lat. rastellum, enr astrum van rato afdammen. REEKALF, zie ree. . REEKS, z. n., vr., der, oïvan de reeks; meerv. reckfen. Eene rij van in orde nevens elkander geplaatlte dingen: welk eene fchoone reeks van vruchtboomen. Eene reeks van bewijzen. Bij Kil. en anderen reke. Daer vruchtbaer houtgewas op reken is ge [lelt. Cats. Zamenftell.: jleutelreeks. Gij draeght de fleutelreeks vankluister en van kercker. Vond. Van het oude reek, verzameling. REEP, z. n., m., des reeps, of van den reep; meerv. reepen. Verkleinw. reepje. Eene lange en fmalle ftrook van een vel, of eenige linnen of wollen ftof: hij kwam langs eenige aaneen gcbondene reepen ran zijn bedlaken naar beneden. Ergens eenen reep affnijden. Voorts een touw, dat in lengte en dikte aan eenen reep gelijkt: en inzonderheid een touw, waaraan een fchuitofpont vastgemaaktis,om langs het zelve van den eenen kant naar den anderen over te varen: wij raakten den reep kwijt en dreven af. Zommige rukken den reep af. Hooft. Zamenftell. : reepangel, een vischangel, die aan eenen reep gebonden wordt, reepdans, reepdanfer, koordedanfer,bij Kil. , reepmaker, reepflager — angelreep, klokreep, waarmede men de klok trekt: iets aan den klokreep hangen, alom bekend maken — Jlegelreep, teugelreep, valreep, enz. .. Reep,' hoogd, reif, nederf. reip, angelf. rap, bij Ulphil. raips, deen. reib, zweed, ref en rep, ijsl. reip, raifar en refe, in de taal van wallis rhaf, eng. rope , bij Kil. roop. REEP, z. n., m., des reeps, of van den reep; meerv. reepen, Verkleinw. reepje. Een hoepel: met eenen reep L 3 . PP*-  166 R e. fpekn,waarvoor men, bij Kil., het werkwoord reepen vindt. Zamenftell.: reephtut, hoephout, hout, waarvan men hoepels maakt. REESSEM, veroud. z. n., waarvoor wij thans rist gebruiken: een reesfem uijen. Zie rist. RÈET, z. n. , vr., der; of van de reet; meerv. reten. Verkleinw. reetje. Eene fcheur, eene fpleet: daar is eene reet in die plank. Door een reetje kijken. Door de reete der tweedragt. Hooft. Van hier retig, vol reten. Het ftamwoord is rijten. REET, rete, z.n., vr., der, of van de rete; meerv.reten. Een werktuig, waarvan men zich bij de toebereiding van het vlas bedient: eene vlasrete, vlasreute. Van reten, het vlas toebereiden, te rotten leggen, nederf. raten en r'öthen, fr. rouir, vermaagfchapt aan rotten. REETREKKER, z. n., m., des reetrekkers, of van den reetrekker; meerv. reetrekkers. Een metfelaar, of timmerman, die aangefteld is, om de affcheiding van haast elkander ftaande gebouwen aan te wijzen. Misfehien is bet voor reentrekker, van het oude ree», een paal, affcheiding, waarvan nog reengrippen, die tusfehen de landerijen ter affcheiding gedolven worden. Zoo was reenloom, een fcheidboom, en reengenoot, een buurman op het veld. REEUW, z. n., o, des reeuws, of van het reeuw; zonder meerv. In het Vriesch , allerlei gereedfehap en huisraad, alles, zegt .Wassenbergh , wat tot den inboedel, vooral des landmans , behoort. Slecht gereedfehap noemt men , in Vriesland, ratelmans reeuw, zoo als ratelmans tabak is. Zamendell.: boerenretuw, waardoor inzonderheid koeijen verdaan worden. Dit woord is zekerlijk verwant aan ree, reed, en reede, en verfchilt grootelijks van REEUW, z. n., o., des reeuws, oïvan het reeuw; zonder meerv. Doodfehuim: het reeuw komt hem uit den mond. Van hier reeuwen, een lijk van doodfehuim en verdere onreinheden zuiveren, ook een lijk bekleeden, en die dit werk verrigt, reeuwer, reeuwIIer, ook raauwsr, raauwjlcr. Zamendell.: reeuwplek, reeuwroóf, reeuwzweeti enz. Dit reeuw daat in verband met ree, ra, een doodkleed, en het angelf. reeuwe, een lijk. Zie ra. REEUWEN, zie reeuw, doodfehuim. REEUWSCH,  R. k. l6> REEUWSCH, bijv. naamw. en bijw., reeuwfchr, reeuwscht, zeer reeuwsch. Bij Kil. coitu accr. Du-uur de colambo admodum falace. Geili als een reutwfcae doffer. Six van Chandrl. REFEREIN, ré/re»»; z. n., o ,des refereins, oïvan het referein; meerv. refereinen. Zekere.foort van gedicht, bij de oude Rederijkers gebrtfkeirjk; van het lat. referre, wederbrengen, omdat men-aan t einde van ieder koppelvers denzelfden regel herhaalde, even a;s in bet zoo genoemde rondeel. Fr. r&frtin. REGEL; z. n., m. aes regels, oïvan den regel; meerv. -We?» en regelt. Verkleinw. regeltje. Ligenlijk een werktuig, langs welk men regte lijnen trekt, een liniaal. In het gebruik, figuurlijk, evenveel welke bepaling van iemands handelwijze. Gods wet is de regel des levens. Met den regel der nature. Hooft. De leergierige volge dezen regel. Vond. Bijzonderlijk , eene bepaling van iemands handelwijze in de rekenkunde : de voornaamjle regelen zijn die van telling, zamentelling, vermenigvuldiging, enz. Eene bepaling,hoe men zich in deze of gene taal moet uitdrukken: de regelen der fpelling en woordvoeging. Eene bepaling van de leefwijze van geordende geestelijken : die orde heeft ftrenge regels. Tucht over het algemeen: hij is in geetten regel te houden. Voorts . een aantal woorden , die in eene linie nevens elkander gefchreven of gedrukt worden : wat ftaat er of den derden regel van die bladzijde? Schrijf mij toch een regeltje of twee! Van hier regelen, enz. Zamenftell. : regeldraads, regtftreeks, regelloos, regelmaat, regelmatig, regelmatigheid, regelmatiglijk, re~ gelregt, regelwijs, bij Kil. — eetregel, grondregel, kloosterregel, leefregel, maatregel, fchrtjfregel, Ilotregel, Jluitrcgel, fpelregel, jlelregeljjlokregel, taalregel, zetregel, enz. Regel, hoogd. regel, eng. rule , fr. regie, fp. regla, ital. regoia , lat. regula, ftammen alle gelijkelijk af van het lat. regere , welks eigenlijke betzekenis met die van rekken overeenkomftig is. Zie regt. REGELEN, bedr w., gelijkvl. Ik regelde, heb geregeld. Naar eenigen regel fchikken: gij zult u daarnaar regelen. Uw bevel regelt mijnen gang. Een verhond, dat woestheid regelt. Vond. In or*e brengen : regelt uwe zaken toch. Van hier regeling, geregen, . L 4  ï« R. k. ongeregeld,.bijv. n. en bijw., ongeregeldheid, enz. Het ftamwoord is reg-e/. REGELEREN, bedr. w., gelijkvl. regeleerde, £••> geregeleerd. Bij Kil. regheleren. Oulings regte lijnen langs een lineaal trekken. Hedendaags, evenveel als regelen: regeleer u daarnaar. Hij heeft alles uitnemend wel geregeleerd. Van hier regelering, geregeleerd, ongeregeleerd, ongeregeleerdheid, enz,. Dit bascaardftaartig woord is van hetfr. regler ontleend. Hieruit blijkt, hoe averegts velen in plaats daarvan reguleren fenrijven. REGELLOOS,bijv .;n. en bijw., regelloozer, regelhost. Van regel en loos. Zie loos. Aan geene bepalingen gebonden : die taal is nog regelloos. Bij leeft zeer regelloos. Van hier regelloosheid. REGELMAAT, regelme Utg, zie regel. REGELREGT, zie regel. REGEMENT, z. n., o., des regements, of van het regement; meerv. regenten len. Een krijgswoord, in het hollandsch eveneens als in het hoogd,eng., ital. en meer andere talen , uit het fr. regiment overgenomen , en eene fchaar van krijgslieden aanduidende, die uit verfchillende bataljons of eskadrons beftaat, welke alle een gemeenfchappelijk opperhoofd hebben, die den naam van Kolonel voert: ons~ regement is niet voltallig. Het zeeufche regement. Hooft. Dus komt een regement ruighwerkers op de baen. Vond. Anderen fchrijven letterlijk zoo als in het fr. regiment. De oorfprong dezer benaming van zulk eene fchaar van krijgslieden is-gelegen in derzelver gemeenfchappelijke beheerfching, regime, en het ftamwoord is het lat. regere. REGEN, z. n., m., des regens, of van den regen | meerv. regens. Verkleinw. regentje. Een bekend natuurverfchijnfel; die, ons genegen, de wolken zwanger maakt van regen. L. D. S. P. Om Jisreel daalt er zoo veel zegens met den regen van boven, vollenh. Vroege en fpade regens. Dat is een allerliefst regentje. Spreekw.: hij fchuwde den regen, en viel in de floot, om het eene kwaad te ontwijken, haalde hij zich het andere op den hals. Goudenregen, zekere bloem. Vanhier regenachtig*, regenig, enz. Zamenftell.: regenbak, een bak, waarin mea regenwater vergadert, regenbeek, regen- boog*  R e. ^9 boogi regenbui, regenhoek, de luchtftreek, van waar de rneeste regen komt, regenkleed, regenmantel, regenpomp, regenfcherm, regenvlaag, regenvogel , regenvorsch, regenwater, regenwind, regenwolk, regenworm , enz. — Aschregen, bloedregen, dagregen, goudregen, kikvorfchenregen, landregen, plasregen, peenregen, ftofregen, Jlortregen, vuurregen, zandregen, tURegen, bij Ulfhil. rign, in Vriesland, rijn, eng rain, angelf. raegn, hraegn, ren, zweed, regn, ijsl, regg. Zie regenen. REGENACHTIG, zie regen. REGENBAK, zie regen. , REGENEN, onperfoonl. w., gelijkvl. Het regende, ' heeft geregend. Er valt regen: wat regent het den ganfchen dag. Plet regent, dat het giet, of liever, dat Het giert, allergeweldigst. Het regent als of het met emmers uit den hemel gegoten wierd. Figuurlijk bezigt men dit woord , met eenen vierden naamval, wegens eenen grooten toevloed van evenveel welke dingen: net regende fchotfchriften. Denkt gij, dat het hier geld regent ? Bijzonderlijk, wegens dingen, die van boven nederkomen: hoe vaak heeft de Vefuvius het reeds asch doen regenen?Doe dedede Heere fwevel ende vijerover Sodom en Gomorra re genen. Bijbelvert. Ende regende op hen het Man om te eeten — ende regende op hen vleesch als.flof. Bijbelvert. In deze laatfte voorbeelden wordt regenen niet flechts perfoonlijk, maar ook bedrijv. gebezigd, zoo als dikwijls, blijkens: ick fal den woleken gebieden, dat jij geenen regen daarop en regenen. Bijbelvert. Ende die here regende haghel ende vuer. Bijbel 1477* En regent over rechtveerdige ende onrechtveerdige. Bij. belvert.; terwijl het.voorts ook meermalen perloonHjk is, in beregenen , doorregenen, inregenen, nederregenen, onderregenen, en zelfs in afregenen, en wegregenen, als men zegt: deverw regent er af. Het huis op den zandgrond regende weg. Regenen, bij Notk. en Otfrid, insgelijks regenen, IsiD. regonon, hoogd. regnen, angelf. renien, in Vriesland rijnen, eng. rain. Waarfchijnlijk van rijgen, vrdine nectere, ligare, omdat deregen als bij rijgen nedervalt. Het gr. @pe%eiv, nat maken, en famiv befproeijen, komt hier ia aanmerking.  17» K. e. REGEMHOEK, zie regen. REGENIG, zie regen. REGENT, z. n., rn., des regents, of van den regent; meerv. regenten. Regeerder en befhiurder. over het algemeen : eerlijke én vaderlandlievende regenten verdienen allen eerbied. Bijzonderlijk beftuurders van godshuizen : vervoeg u hij de regenten van het weeskuis. Is hij geen regent van het oude-mannenhuis? Allerbijzonderst, hij, die, als voogd over eenen minderjarigen Kroonprins, deszelfs rijk beftuurt: toen de regent mei "John Law heulde. Van hier regentes, regentfehap. Zamenftell.: regentenkamer, regenteulijst , enz. Dit woord is in het holl., hoogd., eng., ital., en meer andere talen , 'van het fr. regent ontleend. REGENVLAAG, zie regen. REGENWATER, zieregen. REGt' REN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik regeerde, heb geregeerd. Oppermagtig belturen, beheerfchen : God het aardrijk zal regeeren. L. D. S. P. Die hare kinderen ende hare eijgene huijfen wel regeeren. Bijbelvert. Het rijk, de kerk regeren. In bedwang houden: dat fchip laat zich niet regeren. Hij regeerde die paarden meesterlijk. IVeet gij u zeiven dan niet te regeren? Onzijdig, allerlei beheer of beduur hebben: De Heer regeert- Bijbelvert. IVaerover hij, als wettigh graef, regeert. Vond. Regeert die burgemeester nog? Figuurlijk, in het gemeene leven, de overhand hebben: de kinderziekte regeert aldaar. Regeren er geene rotkoortfen'? Ook bedrijv: de wijn regeerde hem. Ook zegt men wel eens, als iemand door boóze nukken gedreven wordt: Aries regeert het hoofd. Eindelijk worden kinderen , die zich baldadig aanftellen, wel eens gezegd te regeren. Van hier regeerder, regeerfler, regering. Zamenftell.: regeerkunde, regeerles, regeer lust, regeerzucht, enz. Regeren, hoogd. regieren, fr. regir en regner, ital. reggere en regnare, eng. rule, is ontleend van het lat. regere, en wordt bij Kil. niet in aanmerking genomen, gelijk als Otfrid. , Kero, en andere oude fchrijvcrs,in plaats daarvan kerihton, rihten, enz., gebruiken. 0ver de eigenlijke beteekenis van regeren, zie regt. Oulings fclireef men ook regieren; en bij de overzfrtters van den Bijbel waren gelijke ("temmen Voor regeren en regieren; doch de Overzieners waren voor regeren. Ook  R E. 171 Ook zeide men regneren: Als faturnus regneerde. J. Moerm. „ . REGERING, z. n., vr., der, of van de regering; mevr. regeringen. Het z.lfcle welk beltuur: de regering van dat huis berust bij de vrouw. . Men heeft hem de regering van zijn goed benomen. kerkelijke, plaatfelijke, fiedelt jke, gewestelijke, ftadhott erlijke, Vorfielii'ke, koninklijke, keizerlijke, regering. Dewijl Oodt ■ mijne regeering begenaadight heeft. Hooft. De raadsvergadering van perfonen, die gezamenlijk eenig beduur oefenen: vervoeg u bij de regering. De hooge regering heeft zulk een befluit genomen. Ik moet nog een jaar in de regering zitten. De tijd, gedurende welken iemand eenig beduur van zaken oefent : wat is er in de regering van den Grooten Napoleon niet al reeds voorgevallen! En het gejchiedde in het negende jaar zijner regeeringe. Ende in het vijfthiendc jaer der regeeringe des KetjferS I IBER"« Bijbelvert. Zamendell,: regeringloos, regeringloosheid , regeringsambt , regeringsbank, regeringspost, regeringsraad , regeringstijd, regeringsvorm , regeringszaak , enz. — Dorpsregering, landsregering, ftaatsregering, fladsregering, enz. Dit woord is van regeren afgeleid. REGERINGLOOS, zie regering REGISTER, z. n., o., des registers, of van het register; meerv. registers VerkUinw. registertje. Eene beknopte aanteékening van al, wat tót eenige zaak behoort: de registers der handelingen van de plaatfélijke regering. Die fchuld is op het register gehoekt, Er zijn uit de Bijbelfche geflachtregisters meermalen verfcheiclene perfonen weggelaten. Bijzonderlijk; de bladwijzer van een boek: fla het register maar eens op. Aan dat werk ontlreekt nog een register. Voorts, de verfchdlende pijpen van een orgel, die tot eenerlei foort van ftemmen behooren : het fluitregister, het register van de trompet. En de houtjes ter zijde van het klavier, door welker verfchuiving'meu elk register naaf believen doet fpreken, of zwijgen: haal dat register uit. Spreekw. : al de registers uithalen, zijne dem zoo veel, verheffen, als mogelijk is. Op het zwarte register Jlaan, ter kwader naam en faam daan; omdat men de namen der ballingen weleer op zulk een register ftelde. Van hier registreren, geregistreerd. Za-  17» R. E. Zamenftell.: dagregister, geflachtregister,fchuldregis- *3TSter* h00/d* enuenS- ^gister, fr. regitre, ital. RE ^&Vmt 3f V3n h6t middeleeuw. \zt.regiftrum. RJUïLEMENT, z.n., o., rf„ reglements, oïvan het reglement; meerv. reglementen. Verkleinw. reglementitu^f verz™eung yan bepalingen, waarnaar men zich in deze of gene bijzondere zaken regeleren moet: M huishoudelijk fchoolreglement, of in het algemeene reglement voor het lagere Jchoolwezen * Er is wederom een nieuw reglement voor de Burgerwapening verrekenen. Wij hebben voor ons leesgezelfchap een regiementje vervaardigd. Dit woord is eveneens van het fr. reglement ontleend, als ons regeleren van het tr. regler. ° REGT, bijv. n. en bijw., regter, regtst. Eigenliik, al wat zoo gerekt is, dat het de korist mogelijke ftrekking tusfchen twee voorwerpen aanneemt: haal die lijn nog wat aan, opdat zij regt ligge. Wil ik dat tjzer regt laten buigen? Lig toch niet krom in uw bed, maar regt. Voorts, al, wat de gezegde ftrekking lieert: regte wegen, fir aten, boomen , palen. (laven, leenen, enz. Hij is zoo regt, ah eene kaars. Bijzonderhuc, al, wat de kortst mogelijke ftrekking naar boven heeft: flaat die toren wel regt? Die muur is niet regt opgemetfeld. Waarom ftaat gij niet regt overetndel In de wiskunde gaat het woord over tot de gedaante van eenen hoek, die door twee lijnen, waarvan de eene vlak ligt, en de andere de kortst mogelijke ff rekking naar boven heeft, gevormd wordt: een regte hoek bevat negentig graden. Die hoek fchijnt mij «iet regt, maar fcherp. Figuurlijk, is het injlaan van den regten weg het zinnebeeld van eenen wandel, die de beste en zekerfte ftrekking tot geluk en voorfpoed heelt. Iemand op den regten weg brengen is, hem zulken wandel doen leiden. Ja, gelijk als krom oneigenlijk alles aanduidt, wat van waarheid, deugd en wetten afwijkt, zoo beteekent regt al, wat daarmede ftrookt: wie kan al het kromme regt maken? Djs is «•^/evenveel, als echt, juist, waarachtig: 'dat zijn de regte middelen niet. Is dit de regte feu tel voor dat ■ Jlot? Gij zijt een regte guit. Ik heb mijne regte moeder met gekend. De regte erfgenaam kreeg weinig, of mets. Heb ik het wel regt ? Gij komt ter regter tijd. Regt  r i. m Rest urfnede komen, eigenlijk als de rnaaltyd begint, al men begint te fnijden; figuurlijk,, regt van pas. Dit is de regte beteekenis des woords. Houd vast aan het regte geloof. Regt zoo enz. Al, wat S de- voorfcbriften der deugd overeenftemt: Gtj keft ntet reg * Is dat regt en billijk? Jk kan dat met r/Jt loeten. Gods handelwijze met ons is altijd regt en S AL wat met ^ ingevoerde wetten ftrookts %t kan den naam van een regt huwelijk ntet voeren. Het gaat daar in 't geheel met regt toe. Gij fult eene rechte wage hebben, rechte weeghfleenen, een recht ma l enz. Bybelv. Gods regte wegen zijn zijne billijke handelingen: fouien mijnenvegen, ó huijs irraëls niet recht zijn? Byhelv. lpreekw.: dte waJengaat niet diehandelvvijze druischttegen deugd fn wetten aan. Als de regte Jozef komt, moet Maria wel volgen, zij moet het aanzoek van eenen minnaar, die voor haar gefchikt is, wel opvolgen. Te regt, In overeenkomst met de waarheid: te regt wordt de luiheid een iuivelsoorkusfen genoemd. Op de regte p aats . ik heb niet te regt kunnen raken , ik heb de regte plaats , denree, het huis, enz. niet kunnen vinden. Gij loet hm te regt brengen, naar de begeerde plaats geleiden. Figuurfijlc , van dwalingen van verftand ot hart ontheffen: het Evangelie brengt den zondaar te regt, leert hem den weg des heil betreden. Ergens te regt komen, zijn oogmerk aldaar bereiken. Met iemand te regt komen, genoegelijk met hem verkeeren. Regt toe reft aan, in de kortfte ftrekking naar eene bedoeldf plaats. Regt uit, langs den kontten weg; en dit wordt fomtijds ook eenvoudighjk door regt uitgedrukt: laat ons regt naar huis gaan. Ongeveinsd, onbewimpeld: ik zal hem het regt uit zeggen, zoo als i/t het meen. Van hier de benaming van Jan regt utt, voor iemand, die rond en onbewimpeld fpreekt, zoo als hii denkt. Ook wordt regt voor juist, net, genomen: foo het recht middagh was. — Recht een week na den flagh.Vzi.. Regtevoort, tegenwoordig, nu: £» naa H gunt rechtevoort, enz. H. de Gr. Ook in dat 'Lev. onf. Heer J. C. H99- 0°k voor terftond: ut dat hijt rechtevoert wederfeit. Bijbel i477- Va.n rep komen voorts het volgende regt, enz. , regtöraads, regteloos, bij Hooft: Gij rechter rechteloos — [egter ,regtgeloovig, regtgeloovigheid. regthetd, regthoek, regtm  m r e. regthoekig , regtmatig, regtmatigheid', fegimatiglifk Vl » ^^feks^h, reS"e, regtvaardig,regtvaardi' gen regtvaardtgheid, regtvaetrdiging, règtvJrdigtL |^l/fenZ w,r«', k w*f %\ h°ogo eng' "'Sttigothtraiïts, angelf. n«, Kero, Otfrid., en anderen, «Af, fr. ital. dntto en «//o, lat. rw/»j, (lammen alle af van m^««, volgens Ten Kate. Misfehien echter is regt ai komftig van woorden, welker eigenlijke beteekenis moet hebben beftaan in eene rekking, welke aan de gerekte dingen de kortst mogelijke ftrekking tusfehen twee andere voorwerpen bijzettede. Deze beteekenis moet het lat. vegere dan oorfpronkelijk evenzeer heb. ben gehad, als ons rekken, terwijl regt in het zweedsch door rak uitgedrukt wordt, en bij Kil., evenals recht in het Dithmarfifche, eene lat aanduidt. Zie RrSL' V" r°n* de$.re&s\of Vda het regt; meerv. regten. Eigenlijk, niets anders, dan het bijv. rent al wat regt: is. In het gebruik, al wat imt dein! fpraak der b.1 hjkheid overeenkomt: doe regt en zie niet om! Geen oorded velt g\ of't/leunt op recht en reden. L,. U ï>. f. legen alle regt en billijkheid. Ik heb het regt aan mijne zijde. Al wat door'uitdrukkelijke voorfchriften bepaald is, in befchrevene wetten aanbevolen wordt: leer mij het recht, dat gij hebt ingezet. L. D S P Het regt handhaven. Het goddelijke, menfchelijke bur'. gerltjke, geestehjke regt. Het regt der natuur, der volken. Leer aar m de beide regten, AA. het Romeinfch en het kanomeke regt. De gezegde voorfchriften en wetten zelve: uwfgoddlijk woord eerbiedig na zou gaan uw rechten , bij het heilig volk geprezen. L. D. S P Uwe wethebbe ik, lief, ik love uw fevenmaal 's daags over de rechten uwer gerechtigheid. Bijbelvert. Dat wordt tn het regt derjagt verboden. Eene aanfpraak op eenig ding, welke op zulke wetten en voorfchriften, of op de infpraken der billijkheid, gegrond is: Tot voorftant van ztjn recht, met opgeheve kling. Vond. Daar hebt gtf volkomen regt op. Uwé afkomst geeft u alle regt. Dat regt zal memand mij betwisten. Hij bezigt het regt  R E. 175 regt des flerkften, de gewaande aanfpraak van den fterkften op deze of gene dingen. Hij doet afffand van zijn regt. Dat regt (leunt op het algemeene, gei/ruik. Eene uitfpraak, over voorkomende dingen, welke naar wetten, enz. afgemeten is: ik kon in jaar en dag geen regt krijgen. Onbefproken zich oprecht in '1 recht te taarten, Vond. Hetjlrcngjlè regt is dikwerf de grootfte onregtvaardigheid. Regt is regt, al is het ook zoo krom , als ■een bokshoorn ; fpreekw. De uitvoering van zulk een» nitfpraak, van een geflagen vonnis: wanneer wordt hij te 'regt gefield? Daar zal regt gedtan worden. Genade en geen regt. Sahmons eerfte regt is in de vierfchaar afgebeeld. Evenveel als geregt, de raadplegingen, die er tot het ontwerpen van eene regterlijke nitfpraak gevorderd worden, en de vergadering zelve, welke die uitfpraken doet, en daarover raadpleegt : Durft gij voor het regt verfchijnen ? Roep heat voor'het regt. Te rechte gaen voor de onrechtveerdige. Bijbelv. En''trecht, dat heilig is, en 's rechts ^geftoelte, f 'eeren. — Eer 't vonnis leght gevelt, en d'overwoge flrafin't recht gefloten is. Vond. Eindelijk, neg foms eene pligtmaüge handhaving der wetten: daar is goed regt in dit land. Dan moest er geen regt meer in de wereld zijn. Daar is het recht het eenigst doel, L.D. S- P. Laat mij toch fpoedig regt wedervaren! Van hier regten, enz.' Zamenftell,, ; bloedregt , boschregt, burgerregt, dijkregt, erfregt, gijzslrcgt, gilderegt, grondregt, halsregt, havenregt, hojregt, jagtregt, ^krijgsregt , landregt, leenregt , oferregt, onregt, oorlogsregt, fchoolregt , jladsrègt, firandregt, voor r egt,wagenr egt, wisfelregt, zeer eg', enz. —Regt. bank , restboek ,regtdag, regtdoener, regtelijk, evenveel zheerepielijk, regthuis, regikamer, regtkunde, regtstlcëing, regtsban, regtsbode, regtsdwang, regtseebied, regtsgehruik, regtsgeding, r egt s geleer de , rcetspeleerdelijk, regtsgeleerdheid, regtshandel, regtskosten, regtfpraak,r*gtfpreking, rcgtsvor^ regtzaak, enz. De oorfprong is behandeld bi] regt, bijv. n. en'bijw. Zie dat regt. , ,• . . RFGTEN,bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik regtte, heb geregt. Bii Kil. rechten. In de Bijbelv. des O. T. richten, in die des N. T. rechten. Eigenlijk regt makeu: die  I7Ö R TL. 't krom te regten, en het regte poogt te krommen. F. ht Haas. Over voorkomende perfonen , of zaken , naar de •wetten uitfpraak doen: hij fiaet om de volkeren te richten. Bijbelv. De twistzake der weduwen regten. Iemand , ingevolge van zulk eene uitfpraak, openlijk ftraffen: hij is te Amflerdam geregt. Met eene zoogenoemdë regterlijke magt belturen: Jephtah nu richttede Israël fes jaren. Bijbelv. Oulings werd het ook voor opdisfchen gebezigd: Alle defe fpijfen werden in aerde fchotelen glxricht. Flor jan. Rechtet der fc ar en, dat jijt eten. Bijbel 1477. Van hier geregt, eene aanrigting van fpijSi Onzijdig, de uitfpraak van het regt inroepen: hij regt tegen zijnen va der. Soo ije.rant met « rechten wil. Bijbelv. Van hier het z. n. regter, enz. Voorts is regten naauw verwant aan rigten. Zie rigtem REGTER, z; n.,, mt, des regters, ef van den regter ; meerv. regters, regter en. Iemand, die aangefteld is, om over voorkomende perfonen , ofzaken, naar de wetten uitfpraak te doen: Gij, rechters! oordeelt gij naar reden! L. D. S. P. Wie heeft u tot een overjte ende richter over ons gejlelt ? Bybelv. des O. T. Wie heeft u tot een over* (le ende rechter over ons gejlelt! B-ïbelv. des N. T. Overdragtelijk, elk, die een ander beoordeelt; inzonderheid God: want God bepaalt, als rechter, zelf ons lot. L. D. S. P. Soude de richter der gantfcher aarde geen recht doen l Bybelv. En de zoogenoemde regters van Ifraël, die dat volk tevens beftuurden: ende daema gaf hij haer rechters, tot op Samuel den propheet. Bybelv. Eindelijk, is regter, in fcherpregier, iemand, die een ftrafvonnis ten uitvoer brengt. Van hier regterlijk, regter fchap. Zamenftell.: regterambt, regterjloel, enz. Bloedregter, dijkregter , dorpsregter , halsregter, hofregter, kunstregter, landregter, marktregter, Jirandregter, Vrederegler, enz( * REGTER, bijv. n., zonder trappen van vergrooting; of liever eigenlijk de tweede vergrootingstrap van regt, dat oul. de plaats van dit regter bekleedde, even als link die van linker, of flink die van flinker. Dus lezen wij in den Statenbybel : laet uwe Jlinckehand niet weten , wat uwe rechte doet, en bij Kil. rechtehand en jlinckehand. Nu is de regte^ of rechter, hand die gene, welke men, om iets te geven, of te doen, gemeenlijk uitfteekt, en waaraan men dus eene regte ftrekking geeft j terwijl de flinke, of flinker, hand flap langs het lijf ne- èëi  R Ei 177 der hangt; het welk fchijnt door hei: woord flink aangeduid te worden. Het woord regter, zeggen wij hier, beteekent, als het bij hand gevoegd wordt, regtuit ge= drekt: zie daar mijne regter hand en trouw: Voorts bezigt men het wegens al, wat aan dien kant des ligchaamsis, waar zich de regter hand bevindt: zet den regter voet vooruit. Hij draagt zijn zwaard dan de regter zijde: Soo wie u op de rechter wange (laet. Bybelv. Ende hieuw hem fijn rechter oore af. Bybelv. Daar men nti aan eeri gebouw, een leger, en meer andere dingen, een front; voorhoofd, of aangezigt, toefchrijft, geeft men daaraan Ook regter en flinker zijden, of vleitgèhi de regter vleugel van dat paleis is vrij bouwvallig. De regter vleugel dreef V vijands linker vleugel uit Frietland, Even figuurlijk noemt men iemands voornaamden helper en deun zijne regter hand. Gods regter hand is zijne alfnagt: dan velt uw rechteband, hun fchrik, hen neder in een cogenblik L. D. S; P. 6 Hsere! Uwe rechterhand it rm heerlicktgeworden in macht! Uwe rechterhand ó Heere! heeft den vijant verlroken! Bybelv. Aan Gods regterhand zitten, is de opperde magt naast hem bekleeden, omdat de Koningen oudtijds de aanzienlijkde van hunne onderdanen aan hunne regter"hand plaatften; gelijk als wij nopens Salomo lezen: daema fat hij op fijnen throon, ende dede eenen (loei voor de moedér des KoninghS f et ten, ende jij fat aen fijne rechterbant. Onder ons isi iemandde regter hand geven ,foms evenveel als : hem. aan de hooger hand plaatfen. Bij andere volken is d£ regter hand wederom de lager hand. Eindelijk'merken wij nog aan, dat fommigen regter, bij hand, en meerandere Woorden gevoegd, tot een woord laten zamenfmelten, gelijk ook linker en flinker. REGTE VOORT, zier^;, bijv. n. en bijvv< REGTHEID, z. n. , vr., der, of van de regtheid; zonder meerv. De hoedanigheid, welke door het bijv. n. regt Wordt uitgedrukt, in het afgetrokkene j als eene zelffiandigheid befchouwd: de regtheid van dien boom maakt hem des te fchooneï. Hebt gij de regtheid van dien hoek op de proef gefield! Wij houden ons van de regtheid van ons geloof verzekerd De regtheid van uw gedrag is zoo klaar nog niet bewezen. Voorts heeft eene letterlijke opvatting van het zinnebeeldige verhaal van AöAias verblijf in het Paradijs aan dit woord nog eene M bij-  i78 R e» bijzondere beteekenis bijgezet, welke overbekend is: de fiaut der regtheid. REGTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik regtigde, heb geregtigd. Iemand van Tegt tot een of ander ding verzien: regtigt gij mij dan daartoe? Hij is daattoe allezins bevoegd en geregtigd. REGTS, bijw. Aan de regter zijde: dan gaathij regts, (-dan links- Met den regter voet: regts, links! Met de regter hand: hij fchermt links en regts. ZamnftelL: * regtsom: vegtsom keert u , van waar de fpreekw.: regts- o>n keert u ff den, de vlugt nemen. RBGTSCH, bijv. naamw. Dat tot de regter zijde, of de regter hand behoort. In het gebruik, het tegenoverftaande vixilinksch; zijt gijlinksch? Neen, ik ben regtsch, ik bedien mij tot al, waartoe ik flechts eene hand noodig heb, gemeenlijk van de regter hand. REGTSCHAPEN, bijv. n-, rtgtfehapener, regtfehapenst. Van regt engefchapen. Eigenlijk, regt gefchapen, regt geaard. In het gebruik, braaf, deugdelijk : dat is eenregtfehapen kavel. Welk eene regtfehapene handelwijze! Echt: een regtfehapen krijgsman gedraagt zich gansch anders. Dat betaamt geen rechtfehapen Christen ! Van hier regt' fchapenhèid, onvegtfehapen, enz. R-EGTSGELEERD, r egtsgeleer de, zie regt. REGTSTREEKS, bijw. Van regt en ftreek. In eene re'ite ftrekking: die weg leidt regtjlreeks naar de Jlad. Het eene flrijdt regtflreeks tegen het andere. REGTSTREEüSCH, bijv. n. Zonder trappen van vergvooting. Dat eene regte ftrekking heeft: behalve die regtHreekfche bedoeling had hij nog eene zijdelingfche. REGTTE, z. n., vr., der, divan de regtte ; meerv. regtten. Het tegenoverflaande van kromte. Het regte gedeelte van een ding, dat overal niet even regt is: hoe veel huizen liaan er wel in de regtte' van die ftraat, eer de kromte eenen aanvang neemt? Inde rechtte, of door omweegen. Hooft. REGTVAARDIG, bijv. n. en bijw., regtvaardiger, regtvaardigst. Van regt envaardig. Vaardig, of bereid en gewillig tot al, wat regt is, wat door deugd en wetten gevorderd wordt; in welken zin het alleen wegens perfonen gebruikt kan worden: Noach was een regtveerdig, oprecht man in ' fijne ge/lachte. Bijbelv. Voorts, onfchuldig, die den 'toets van een geregtelijk onderzoek doorgei/taan heeft, of  R e. 179 of doorftaan kan: hij rechtveerdigh voor de onrechiveerdige. Hoe [oude de menfche rechtveerdigh zijn bij Godt, foo hij lust heeft, om met hem te twisten , enz.BjjBELV. Bijzonderlijk, elk, die de voorfchriften van deu^d en wetten jegens anderen opvolgt: een regtfehapen Christen is niet fiechts matig, maar ook regtvaaraig en Gods dienfiig. In dezen zin bezigt men dit woord ook wegens God: tot een letooninge van fijne reghtveerdigheid in de fen tcgenwoordigen rijt, op dat hij rechtveerdig zij. Bijbelv. Gij zijt, 6 fleer l rechtvaardig en gemcht. L, D. S. P. Wegens zaken: het rechtveerdig oordeel Gods. Ijijbelv. Mijne zaak is regtvaardig, kan den toets van een geregtelijk onderzoek allezins doorftaan. Em regtvaardige eisch, eene regt vaar-dige ftraf. Van hier regtvaardigen, regtvaardigheid, regtvaardiging, regtvaardiglijk, regtvaardig maken, regtvaardigmaking, onregtvaardig, enz. Regtvaardig, hoogd. rechtfertig, zweed, rdttfdrdig, zou, volgens fommigen, uit het angelf. faerth, gemoed, en regt, zamengdfteld zijn geworden. REGTVAARDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik regtvaardig de , heb geregtvaardigd. Eigenlijk, regtvaardig maken. Bijzonderlijk, onfchuldig maken, zoo als eenige Godgeleerden willen, dat God aan die zondaren doet, nopens welke zij ftellen, dat hij hun de volkomene genoegdoening , geregtigheid , en heiligheid , van Christus fchenkt, en toerekent, even als of zij nooit zonde gehad of gedaan hadden. Intusfchen drukken die Godgeleerden dit veelal niet zoo zeer uit door regtvaardigen, en regtvaardiging, als door regtvaardig maken, regtvaardigmaking. In het gebruik is regtvaardigen in eene geregtelijke onderhandeling voor regtvaardig verklaren, vrijfpreken: richtet uwe knechten, vergeldende den Oodtloofen, ende rechtveerdigende den rechtveerdigen. Bijbelv. Tegen allerwfelaam verdedigen: hij weet zijn doen zeer wei te regtvaardigen. Soo ick mij rechtveerdige, mijn mont fal mij verdoemen Bijbelv. Iemand regtvaardigen is de billijkheid van zijne handelwijze erkennen, of dezelve verdedigen, en hem regt laten wedervaren. REGTZINNIG, bijv. n. en bijw., regtzinniger, regtzinnigst. Van regt en zin. Regt van zin,van gevoelen, van geM 2 loof,  x8o R e. loof, regtgeloovig: bijkans elk kerkgenootfchap noemt op zijne beurt zich zelf regtzinnig, 'cn andere kerkgenootfchappen onregtzinnig. Van hier regtzinnigheid, regt' zinniglijk, enz. REGULIER, ond. bijv. n, en bijw., regulierder, regulierst. Naar regels afgemeten , geregeld: het is de regulierflc vesting , die men ergens vindt. Zonder reguliere troepen vermag men te velde niet veel. Hij bezoekt zijnen patiënt regulier. Aan orderregels gebonden , zoo als (de geestelijken , die daarom den naam van Regulieren droegen, en welker gedachtenis te Amfterdam in de benaming van Reguliersgracht, Reguliersbreedfiraat , enz. bewaard blijft/ Van hier regulierheid. Dit basterdwoord ftamt af van het lat. regula. j REI, z. n,, m., van den rei; meerv. reijen. E'genlijk evenveel als rij. Zie rif. In het gebruik eene rij van danfers, zangets, of zangeresfen: met den geheelen rei. Jn V midden van den maegdelickenrei.Vond. Met gezang en reijen den Koning Saul te gemoete. Bijbelv. Den rei aanvoeren , voordanfen. Iemand aan den rei brengen, hem aan het danfen helpen, en, figuurlijk, hem in eenig bedrijf inwikkelen. Van hier het onz. w. reijen, danfende zingen: gij hebt mijn lasten klaaglijck fchreijen verwisfeit in een vrolifck reijen. Camph. Maar hemelfche fchalmeijen, vrij fchooner dan waarop dat Isrel plachte reijen. Six van .Chandel. Reit dan hant aan hant gereder met de geele Ceres weder. Poot. In . Rotterdam draagt dit hand aan hand gefchaard danfen* de zingen den naam van ruijen. Zamenftell.: dansrei, maagdenrei, tooneelrei, zangrei. Zie rui. REIGÈR, z. n., m., des reigers, of van den reiger; meerv. reigers. Een bekende poelvogel: waarin verfchilt een reiger van eenen ooijevaar? Ardea verkeerde in eenen reiger Vond. Üpreekw.: hij fpuwt als een reiger, hij braakt geweldig. Zamenftell.: kuifreigcr, lepelreiger — reigerjagt, reigernest, reigerveer, enz.gj Reiger, Kil. reijgher, Zwabenspieg. raiger, angelf. hragra, nederf? regger, en reier, hoogd. reiher, deen. heire, noorw. heigre, zweed, hager, eng._ en fr. ' heron, ital. 3 airone, aghirone, en agherone, is van eenen onzekeren oorfprong. RRlfEN , zie rei. REIKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. *Ik reikte, heb gr  R E. 1S1 gereikt. Rekken, uitftrekken: reik mij de hand, rek , ftrek de baud uit ten mijnen behoeve. Dezelfde beteekenis heeft reiken in de zamenftellingen: reik mij dat boek eens aan, of toe. Wie wil, mij de kaars eens overreiken? In plaats van welke zamenftell. men ook wel eens het eenvoudige reiken bezigt: zij reikte hem een •fiuk hrood. Ouiings werd het ook voor bereiken gebezigd : dat hijlerren in den hemel ften [oude ende reijken machte. Bijb. 1477. Onzijdig, zich uitrekken, uitftrekken: de verjchanfingen reikten niet ver genoeg, om alles te omvatten.. Mijn goedheid, die uw heilig oog geviel, reikt niet tot u. L. D. S. P. Ende de idorschttjt fal u reijken tot den wijnoogst, ende de wijnoogst fat reijken tot den zaeitijt. Bijbelv. _ Spreekw.: eer zult gij met de, hand aan den hemel reiken, iets doen, dat gansch onmogelijk is. Van bier reikhalzen — aanret- . ken, bereiken, handreiking, overreiken toereiken, toereikend, enz. Reiken, Kil. reijeken, hoogd. en bij Notk. retchen, . Kero, kerehhanWillilram. rachan , nederf. raken en reken* angelf. raecan, eng. reach, ijsl. reikia, ital, recare is verwant aau rekken, lat. regere, vanwaar porrigere , arrigcre , crigere en reèlus. Zie regt. REIKHALZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reikhalsde, heb gereikhalsd. Van reiken en hals. Den hals reiken , rekken , uitftrekken, om iets te gemoet te zien, en dus een fterk verlangen naar zoodanig iets beioonen: tk > reikhalsde naar dat geluk. Hij reikhalsde naar des Ko- - nings komst. Mijn haters zijn reikhalzend" tiaar 'mijn dood. L. D. S. P. Vau hier reikhalzing. Six van Chandel. en anderen bezigen rekhalzen. REIN, bijv. n, en bijw., reiner, reinst. Onbefmet, onbevlekt: rein lijnwaad , reine handen. Die gtwasfehen is, en heeft niet van noode, dan de voeten te wasfehen, maar is geheel reijn. Bijbelv. Bijzonderlijk, vrij van roelaaischheid, en andere befmettelijke krankheden : rem fchapen, die vrij van fchurft zijn. Die fchurjt■heijt is genezen. Hij is reijn. Daarom fal de Priester hem reijn verklaren. Bijbelv. Voorts, vrij van eene onreinheid, die men door aanraking van eenig dood ligchaam, enz. gerekend werd te verkrijgen, of van die onreinheid gereinigd: als jij van haren vloet reijn wort. Bijbelv. Rein vee is, dat, volgens de M 3 Mo-  lts. It e. Mozaifche wet, gegeten mogt worden: van 't reijne vee, en van V vee, dat niet reijn en was. Bijbelv. Eindelijk is rein vrij van zedelijke vlekken én verkeerdheden : dan zult gij mij —- een reiner harte geeven, L, D. S. P. De reine huwelijksmin. Eene reine maagd. Een rein geweten is, dat iemand geene misdrijven verwijt. Van hier reinheid, reinig oulings voor rein, waarvan reinigen, reinigheid, reiniging, rciniglijk, reinlijkj reinuit, bij Kil. naakt en bloot, ook opregt 't quaet reijnuit voor u beieden. Cariph. Zamenftel.: onrein, enz. ontreinigen, enz. — reinoogd, voor rein geoogd: reinoogde Rechter! Schim, deze zamentrekking zegt Z. H. Alewijn, dient den dichtereu niet ontnomen te worden. Rein, TJlpihl. hrains, Kero hrein, willeram:, angelL, nederf. , hoogd, rein, zweed, ren, ijsl. hrein. Rein beteekende oulings ook regen , en reinen regenen. REINIGEN, zie rein. REINVAAR,y«Bjw-> zweed. vela, ftamt af van «fee*, hoogd. rwrfo», evenveel als reien, rijde». Want r«j^*4 en reijfigher bij Kil. en f fo n«#in het oud hoogd., beteekenden aften ^, « Geldre.' en laat hem Ze- Ag keent te,fen. Ovdaax. Zoo neemt ook 't fchio te watel'tTrt* *?' ^ 'treiZe«: Vo™' Te linde, water, te fcheep te voet, te paard, reizen. Wanneer men m de omflandigheid deireize in dezer voege of wanneer men derzelver doel, mede uitdrukt V£l£ men bij reizen altijd h^.bu^^^fft die een hulpwoorti vereifchen, en men 'ze" tT k ben met rijtuig gereisd, naar Frankrijk gereisd, enz • Swoor/1?;^' Üi>ft b^ient ^^S'Vao het hulpwoord hebben- hebt gij veel gereisd? Als hit eenigen tijd gereisd zal hebben. Ook* wordt reizen »K een bednjv. werkw., en dus met den vierden na'mva ' gebezigd; doch alleen op de wijze der wederkeerH werkw. : zich moede reizen. Voorts is: hij gaat let zen in de gemeenzame verkeering, zoo veel als- h i gaat derven. Van hier reizende, dat'vaak als eenz. n gebruikt wordt: De reizende magh zich op Naifaut zorgh veriaeten. Vond. Reizensgezind, reizer, afreizen, bereizen, doorreizen, heenreizen, marktreizer overretzen, uitreizen, wegreizen, enz 'ar*ireizers Reizen, Kil. reijfen, Hornegk hoogd. rei- feld, maar bijzonderlijk gebezigd wegens een werE waarop de „onwen haar ten droegen; 7mg & muk  R e. Ï83 mutfen eens op het rek. ZaroenlM.: hoenderrek, lintienrek , fchoielrek. Zie voorts rekke, en rekken, REK, z. n., m., zie rekken. REKEL, z n.» tn«, «fef r«Mr, of s>«» r£-w; meerv. rabfr. Het mannetje van eenen hond: is het een rekel, of eene fee f? Houdt den rekel kort aan bant, of hij bijt. Vond, Een groote hond ,> zonder onderfcheid van gedacht: loop, rekel! Een buffelachtig mensch' ; Wat zou het zijn! Plet is een rekel,. een regte rekel door en door. Bij Kil. is rekel ook een gierig mensch. Van hier rekelachtig. Zamenftell.: bandrekel, een groote hond, die fteeds aan den band ligt: hij ligt daar als een bandrekel, in eene luije houding. Rekel, hoogd. rekel, zweed, rakel, fchijnt verwant aan het fr. raccaille, eng. rascaiitij, en aan rakker, in de beteekenis van een' hond. REKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rekende, heb gerekend. ' Met asch bedekken: zij rekent het vuur, Zamenftel.: inrekenen, oprekenen. De eigenlijke beteekenis is klou.ven, harken;, en het ftamwoord is reek, raak. *Z* i 6 1' i ck'» REKENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rekende, heb perekend Eigenlijk op eene reek brengen ; bij een tellen, waarin het begin van alle rekenkunst beftaat: gij rnoet^ ha eene zoo wel rekenen, als het andere. Wat rekent gij ^oor den wijn? Mijne moeite niet eens gerekend. Bijzonderlijk, elk ding bij zijne eigene foort optellen: hij rekent zich onder de eerlijke lieden. Honden, wolven, hijenas, vos fen en jakhalzen', worden onder ecu en hetzelfde geflacht gerekend. En hij is met de misdadige gerekent. Bijbelv. Voorts, een. ding beoordeelen en waarderen: dat zou ik zonde rekenen. Om wiens wille ik alle die dingen fchade gerekent hebbe. Bijbelv. En met een voorzetfel: ik reken mij dat gansch .niet tot oneer. Het fal hem toteenen vloek gerekent worden. Bijbelv. Onzijdig: ik reken, dat zulks mijn pligt is. De rekenkunst beoefenen: zij rekent al heel wel. Hoe lang heeft hij 'al gerekend? Het een en ander door rekenen vereffenen: wanneer zullen wij zamen eens rekenen? Als hij begon te recckenen. Bijbelv. Een wel gewikt en berekend vertrouwen opvatten en koesteren: reken fteeds op mijne vriendfehap. Kan men op dien man wel genoegzaam rekenen? Den tijd der bevalling eener zwani * M 5 gere  xSö RE. geve vrouw bepalen: wanneer rekent zij ? Ik reken tegen November. Van hier rekenaar, rekening, rekenfehap. Zamenttell.: aanrekenen, afrekenen, doorrekenen, mederekchen, misrekenen, narekenen, oprekenen, overrekenen , toerekenen, uitrekenen , verregenen, enz rekenboek , rekeni-ord, rekenfeil, rekenlei, rekenkamer rekenkunde, rekenkundig, rekenkunst, rekenkunftis rekenmeester, rekenpenning, . rekenfchool, rckeniajcL reken tuig, rekenwijze, enz. Rekenen, hoogd. rechnen, CIlphïl. rachnan, zweed. rah-.ia, ijsl. reikna, deen. regna, angelf. reccan, eng. reckon, pool. rachowatij, ftamt af van zie REKENING, z. n., vr., der, of ran de rekening; meerv. rekeningen. Verkleinw. rekeningje, ook rekeningetje. Verantwoording van doen en laten: geene heeren oit 'kende in mijn gebied,, noch rekeninge gaf Vond. In dezen zin is rekenfehap intusfchen gebruikelijker: hoewel ik tot geen rekenfehap gehou ien hen, wilze u evenwel geeven. Hooft. Verantwoording van ontvangst en uitgave: wanneer doet hij rekening? Ik verwacht van u binnen kort rekening, bewijs, enz. Oiweriinge vereffening van het een en ander: die reetkeninge niet fijne dienstknechten houden wilde Bijbelv. Dorpsrekening kerkerekening. Wanneer hebben.wij rekening? Aantee'. kening van geleverde- waren, en andere dingen, waarvoor men geld van iemand in te vorderen heeft: gij moet het maar op mijne rekening zetten. Dat zal eene geduchte rekening worden. Een alfcbrift van die aantekening: ik verwacht eerstdaags dé rekening. Óp welk een zegel moet die rekening (laan t Hij moet mij daarvan een rekeningetje geven. Zijn de rekeningen nog niet ingekomen? Voorts, een opgevat, en gekoeftèrd venrou-vven: maakt gij daar ook eenige rekening op ? Men kan gecne rekening op hem maken. 'De bepaling van den tijd der bevalling eener zwangere vrouw -.zij is baast op hare rekenng. Ik vrees, dat hare rekening nkt wel uitkomeni zal. Het is voor mijne rekening, ik ben daarvoor verantwoordelijk. Iets op iemands rekening jleï'en iemand iets te laste leggen. Iemand iets op rekening geven , hem het geven, om het vroeg of laar met hem'te verrekenen. Zijne rekening ergens bij niet vinden er geen voordeel uithalen. Eene verkeerde rekening 'maken,  Re. l*7 ken zich een ding ,of deszelfs gevolgen averegts voorftellen Het gaat niet naar mijne rekening, naar inijne gfsfingeh en vooruitzigten. Zamenftell.: kasrekening, ^ÈÈS: Mrekenung, noo^. rechnung, eng reXning! ftamt- af - van rekenen .en reek. Zie rek» REKENMEESTER, zie rekenen.. _ ■ hoogd. , ewaan ons re*, en.*** , als aan ram♦ n het Ditmarftsche eenelat aandu.de, en aan «e*, dat SS het nederf. dezelfde beteekenis heeft. De oorlprong van al deze woorden is rekken. - rip fitrnuriiik» gezegden: den ,ttid reuken, 6C"-£ i J mmk zullen zij met S,"Zuiren zoo gerekt, mijn foo gerekten mij» ?«»< 5 _ Wegens een mensch, dit mt ' STedema°e?al? ing tule ultitre-t, dat hij zichfr - S u als af gij nog. niet. Mitge^pen hadjj daad van-rekken »■/*■»«» «« \fWJ. \ "t Hen S* ^f»** £ °0f SS£ re* /eer?'— re*,-ol r<*H., zie n * , pfauw Verwantere**e, re***/;/*, toegevendl,/ekkf^ heid^t volgende t«ft* ^ Van Werr«ifc, de daad nnh ,N', onz' w" gelijkvl. /* *«« «r«^. REKLAARS ƒ zie 'rellen^ h°enders ttl Serekt? REKLEER, zh rekken. ' P»J„ÏÏV ,°nz-„w-' gelïkvL Ik relk, heb gereld. ÏI ZIL * rflhn*J»«PP™, klappen: zij relde daar hoorde dapper rellen. Gesch. Van het oude re/, z. n , m., geraas, ge/nap, fpotternij: Sust uwen rel. Spel. h'JhZu * no?°«rig in het verkleinw. re//e*/e, telkens herhaald vertelftltje: Ató* re/%V al geboord? "ee*geworden en het onderwerp, waar rdkt]evan de §anfche ftad- R«w"S' S vr- of «W; meerv. relmuizen. Hoogd. mjiéoténrejle. Veldmuis, aardmuis, eendier, dat, even als de ratten, onder bet geflacht der muizen gerekend wordt, anders den naam van zevenflaper voert, en dien van (laaprat met de groote Hazelmuis gemeen heeft; men mestte en at weleer te Rome relmuizen in menigte. REMONSTRANT, « „., m., des remonflrants , of van den remonflrant; meerv. remontlranten. Eene onduitiche benaming van Christenen, die te onregt dikwijls met den naam van Arminianen befèempeld wor. den, aangezien zij zich juist daarin van anderen onderlcneiden dat zij aan geene menfchelijke leeringen en voorfchriften eenig verbindend gezag toekennen: de ech. te remonftrant laat zich door geene formulieren kluisteren. Vaa hier remonfirantendom, remonfirantsck. De be-  R e. benaming is ontleend van eene remonflrentie, weleer door eenige Remonftranten bij 's Lands beftuur ingeleverd. De historie der Remonftranten, befchreven, fchoon flechtt gedeeltelijk, door Regenboog, REMP£L,zie rimpel. REN run, z. n., m., des rens, of van den ren; meerv. rennen. Een fnelle loop : de paarden loopen op eenen ren. HU fnelde op eenen ren daarheen. Met vollen ren. Vond. Met vollen run. Hooft. Bepaaldelijk, het loopen in eene renbaan: eiken ren was hij ver vooruit. Hij firuikelde reeds in den eerjlen ren. Een b.jzondere aanval van Kampvechters, die met de ipeer op elkander aanrennen: hij trof hem in den tweeden ren. Er hepen drie rennen af, voor dat hij zijne tegenpartij uit den zadel ligtte. Het ftamwoord is rennen. RENBAAN, zie rennen. RENBODE, zie rennen. RENDIER, z. n., o., des rendiers, of van het rendier, meerv. rendieren. Van rennen en dier. Een viervoetig beest,'t welk den eenigen rijkdom der Laplanders uitmaakt: het rendier vult in weiden van mos zijne uijers met room. De rendieren trokken de (leden voort met de fnelheid van den wind. , . RENEGAAT, ond. z. n., m., des renegaats, oïvan den renegaat: meerv. renegaten. Van het middeleeuw, lat. renesatus, renegare, verloochenen. Iemand, die zijnen godsdienst fverlaat, en tot eenen anderen buiten het Christendom overzat ; bijzonder gebruikelijk van Christenen, die den Mahomedaanlchen godsdienst omhelzen. Van hier de fpreekwijs: een turk is nog beter, dan een renegaat. RENET, z. n., vr.,der, of van de renet; meerv. renetten. Verkleinw. renetje. Zeker flag van appelen: blanke, gele, graauwe, groene, zoete, zure, renetten. Franfche renetten, enz. . Renet, eng, rennet, hoogd. renette, is ontleend van het fr. reinette, dat eenen appel der Koningin aanduidt. RENLOOP, zie rennen. ■ RENNEN, onz. w., gelijkvl. Ik rende, heb gerend. Snsl loopen: wierent daar naar ons toe? Hij rent in '< heetfte vuur met lans, pijlooi en zwaard. Soms heeft het, even als loopen, eenen vierden naamval bij zich, ' als  i0o R e. alsofhet.bedrijvend ware: iemand overhoop rennen. Van hier ren, renbaan, loopbaan, renbode, postbode -renloop, renperk, renbaan, ,e„prijs, renfpeer, ren. [pel, renfinjd, renwagen, bij Oud: uitgephft uit derenwagen, enz. Aanrennen, overrennen, uitren, nen, voornemen , wegrennen, enz. Vond be7bt rennen voor vliegen. Oul. was de onvolmaakt vér. leden tijd ran: wat daar ut ran, bij Lod. vanVelth eigenl.jk: wat daaruit voortfproot. Ook bezigde men geronnen voor gerend, inliet verleden deelwoord - na v/s?L g' SC'fi0Spt' f^tf gunnen is. R. Rennen, anders ook runnen, hoogd. r«M*«* nederl. romen, zweed.rauna, angelf. aernan, ijrnan,' en* run, vnel. rtnnen. ' ü' RENPERK, zie m«6« RENTE, z. n., vr., •, of w» de rente; meerv. De opbrengst van vaste goederen en uitgezette gelden: dat land brengt zijne renten zeer wel op. Ik zet , mijn geld tp renten. Leven van zijn renten, ook ot> zijn renten: dat ghij op uwe renten leeft. Gesch Figuurlijk: 1 Het voorjaer, nu de winter fcheit, Brengt, ah een jarelijke rente, ' * r\Z'ïn iloemen' r'ïk van "verwen, voort. Vond.' Ook bezigt men het hiervan gemaakte werkw. renten voor aan renten opbrengen: wat dat Ingelent renten rnochje. L.v. Velth. Puntende drie gulden ten honderd. Vanhier rent baar, renteloos, zonder rente, zonder winst, rentenier, bij Hooft rentier, rententeren, van zijn inkomen leven, rentenierjïer. Za- . menftell.: er f rente , grondt ente, leenrente, lijfrente, .losrente, enz. — rentebrief, renthefer, rent heffer, rentkamer, rentmeester, ontvanger , penningmeester I rentmeesterfchap, rsntfchuld, enz,. Rente,. hoogd. rente, fr. rente, eng. rent, in de taal • van wallis rhent, zweed, ranta, fp. renta, ital. rendita, fchijnt van het lat. rendere, voor red (ere, teruggeven, af te ftatnmen. De Ouden, bezigden voor rente ook reveninge vzn het lat. revenire; en de kamer van r>vT™$r\rl¥ h?t gCe" men nu noemt rekenkamer. RENTELOOS, zie rente. RENTEN, zie rente. RENTENIER, zie rente. REN-  R E. 19* RENTENIEREN, zie rente. RENTMEESTER., zie rente, RH P , ;'« fep en roer , zie reppen. • RFPEI z n , m., des repels, of ws den repel; meerv. Een vlashaaicr: geef mij den repel eens aan. Van hier vlasbeuken,of fchillen, bij Ril. re¬ pen, reepen , roopen , ruepen , en r»A&«# vanwaar re^, 1" bij Kil. zo / veel ais rtf*/ U. In Overijsel bez gt men reppelen: vlas reppelen; en daar beteekent het. vlas over een plaak met ijzeren pennen halen, om er de 7aidknoppen aftetrekken. REPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik repte, heb gerept. in fterke beweging brengen: rep u. Hij rept zich lustig, als het er op aankomt. Geef vier, 'Konjlapel, ts t, wanneer de kiel zich rept. Vond. En wanneer ik, heel begeeritk, < Kusten qüctm uw montje teer, Repten uw lipjes, docht me, weer. Hooft. DOS vindt men de *ro r.mel reppen , t gewee^eppw^ de vlaardinger rederijkers, voer het geweer behandelen. Van Biet gerept en ongerept: eene ongerepte maagd. Overdragteliik , tot het onderwerp van een gefprek maken: die zaak werd niet gerept. Ook met van. het duur ie lang, eer men daarvan repte. Van hier rep Trfer'Jvilll beweging: de vijandelijke vloot zette de kl t in rep en roer, bragt alles op da been veroorzaakte eene algemeene opfchudding. Zoo ook tn rep en roer zetten — in rep en roerfiaan, reppeltjk en •» nvT>¥fiuklt!!'z. n., vr,, der, of van de republiek; Rmeer™4-5;«. 'VM^republiekje. Een zoo• genoemd gemenebest, waar het volk de oppermagt door lijne vertegenwoordigers uitoefent : de yoornaamft» re. publieken zijn thans die van Noordamertka en Helvette. Van hier republikein, republikeinfch, ™z. Republiek, hoogd. republik, eng. republiek, is ontleend van het fr. 'republique, dat van het lat. respublt- RESPirrf'ond. z. n., 0., des refpijts, of van het refpijt; zonder 'meerv. Van het fr. refpit. U.tftel, tijdvergunning: ik gaf hem nog twee dagen refpijt. fiL. heeft refpijt, refpirandi fpatium, tijd om adem te fcheppen, en dus uitltel— ook cesf^o,moratoria pror^gatw.  *** R F. ic.net, of achterblijft: om st van het ver f huldigt De rest te verhaalen'Hooit uuizenlguiden en de rest, of't geen er meer is Tn ^blijven, het wfcbuldïgde nift geh el afbe p'k4? hem,tenvöl,e Wirfïï of KhnS* heeftJe te'h h!J ?s volkomen afgemaakt* ol beicnonken. Van hier mfc». bPc-ri?NT mC af van het ,at- reftare, V fchltn nüZ*t r- ' gdijkvL heefigerest. Over- telneten, overblijven: tr.aer dat daerin 't leste 'oordeel S n™nZ' Gamph' Van Mer> met «n bastfrd- d^rh * eZ'gde ^en ook resten voor noch v£%?J °P r"ten mach mede. L. V. V. Kti J1G, zie reet. RÏÏ/' ! m'\?an den reü:> meerv- reuen. Een ft* r^wm^"ej,e vant«nen hond; bij Kil. reud, riemt* n« Spreekw7 *W »W» « hij laat Rrttk' onaangerand. J 7,„* ' Z" «'< ,m.'' desreukS, oïvan den reuk; meerv* ^Wi.™ m,^V' fijne uitwafeming uit verfchiilende dingen, welke de zenuwen van deö neus aandoet,' eenen liefelijken reuk. De ka- mer werd van den reuk vervuld. Dewijl gij uwen reuk onder een mengt. Vond. De reucke uwer kleederen is als de reucke van Libanon. Bijbelvert. OverdragtigI: Ik neck den zeeten reuck van vrede die hit baert. Vond, IK Heb er den reuk van weg. Hij is in-geen goeden reut, men vertrouwt hem niet, men fpreekt met geen lot van hem. Het vermogen, om die fijne mtwafemingen te bemerken en te onderfcheiden: zij Heeft haren reuk verloren. Hij is fcherp van reuk. De geuren zijn voor den reuk hetzelfde, als de kleuren voor het geztgt. Van hier reukehos, van het gezegde vermogen ontbloot, of zonder geur. Zamenftell.: reukaltaar, reukbal, reukdoos, reukfleschje, reukmem ger, reukpeer, reukpoeder, reukflof, reukvat, reukwa. ter t  ter; reukwerk, reukwerker enz. Muskusreuk, enz. Öül. was reukzaam ook in gebruik: reukfame Pericons roos. K. V. Mand. Reuk, hoogd. gcruch, damt af van ruiken, en is verwant aan rook en rooken. Zie deze woorden. Het hebr. . p"i re»*, komt hier mede ih aanmerking. REUKELOOS , zónder reuk. Zie reuk. REUKELOOS, zie roekeloos. REUS, z. n., m., van den reus', meerv. reuzen. Verklejnw. 'reusje.. Een ongemeen lang mensch: de reus Goliath. In die dagen waren der reufen op der aerde. BijbelV; Overdragtelijk, al, wat in vergelijking van iets anders groot is ; hij is een reus nevens mij. De Olifant is èen reus onder de dieren. Dat is een reus onder de bergen. Van hier: reusachtig , reusachtigheid, reuzin. Zamendell.: reuzenaard, reuzenbeeld, reuzenhand, reuzenkind, reuzenkracht, reuzenfchrede, reuzenjl-ijd, reuzenvoet, reuzenwerk, enz. Reus, bij Kil. reufe, refe, zweed, refe, ijst; hrefe, hoogd. riefe, Otfrid. rijt, Notk. rifo, damt af van . rijzen, even als refclick,-refigh, reijfigh, bij Kil. REUTEL, z. n., tin., des reutels, of van den reutel; zonder meerv. Het geluid der ademhaling van een mensch , welks longpijpen met bloedof flijm aangevuld zijri, zoo als dit het geval bij derVeuden is: hij heeft den reutel al in de keel. REUTELEN, onz. w, gelijkvl. /* reutelde, heb gereuteld. Eigenlijk, het geluid, dat onder reutel befchreven is, geven: het zal niet lang duren; hij reutelt reeds. Voorts, morren, knorren: dat onophoudelijk reutelen verveelt mij geweldig. Ook kakelen , fnappen:' begint gij weer daarvan [te reutelen? Van hier reutel, reutelaar, een grompot, tn gereutel, gemompel, enz. Zié gereutel. Reutelen, en ratelen, wordt bij Kil. verwisfeld met rotelen; gelijk als dit in de Bijbelv. ook voor ratelen gebezigd wordt: tegen hem ratelt de pijlkoker. Nu zijri reutelen en rotelen ook, evenzeer als ratelen, van het geluid, dat daardoor uitgedrukt wordt, ontleend. REUTER, z. n., m., des reuters, oïvan den reuier', meerv. reuters. Verkleinw. rtutertje. Eene zeef: gij moet den reuter maar wat fchudden. REUZEL j z. n. j 0. ; en mannei,, des reuzeis j of van hei —  it?4 Re, Ri, van den reuzel',, meerv. reuzeis. Verkleinw. reuzelt/e. Het imeer, ciat in' den buik der varkens groeit: dat is zoo vet, als reuzel. Hij houdt al den reuzel der geflagte zwijnen voor zich. Dat varken heeft een klein reu* zeltje, J. Deck. bezigt het ook mannel.: lek zou bijnaar mijn' reuzel fcheuren. Overdragtelijk ook het vet, 'twelk een mensch bij zich heeft: mijn reuzel fmelt in mijn lijf van de warmte. Zamenftell.: reuzelkoek, rew zelpot, reüzelvet, reuzelworst, enz. Bij Kil. vindt men rofelfmeer, rusfelfmeer; en hij veffwisfelt rafel en rus fel niet reufel. Ook fchijnt het met ruetfel en msfel, bij Kil. pinguedo, en met reet verwant te zijn. Zie roet. REVELEN, onz. w., gelijkvl. Ik revelde, heb gereveld. Bij Kil. ook reven. SulFen: hij is ellendig aan het revelen. Wie dwaet hier tegens revel. Joh. van VoLlenh. En dunckt het u, dat ick noch revel zonder reden. Vond. Ik ga hier voorbij, hoe ze revelen. Oud. Van hier revelaar, revelaarfter, reveling, fufFerij. Nu Arladne cloeck, en hant met al uw macht, Dees revelinge uijt uw bejighe gedacht. Hooft. — Somtijds doorkneden ze haar redenen met ontijdige revelingen. Oud. Dit woord fchijnt verwant aan het fr. *êver., Rlti, ribbe, z. n., vr., der, of van de rib, ribbe; meerv. rib* ben.Verkleinw. ribbetje. Een der bogtige beenderen, die bij merifchen en zoogdieren van weerskanten uit den ruggegraad voortkomen, harten longen omringen,en de borst vormen: lange ribben, korte ribben; — daar is eene rib in zijn lijf gebroken. Tusfchen de derde en vierde rib. Hooft. Godt bouwede de ribbe, die hij van Adam genomen hadde. Bijbelv. Overdragtelijk, een ftuk vleesch, dat aan de ribben van een flagtbeest gegroeid is: wij aten gerookte rib. Eene dunne balk: laat dat hout tot ribben zagen. Zijn die riblen niet te zwaar voor Aat dak? De kromme inhouten, die den buik van een fchip vormen: de ribben kraakten van dien fchok. De vezelen van. kruiden, bladeren, enz.: dat koolblad heeft lievige ribben. Die gedeelten van den omtrek van zeker flag van meloenen, waaraan hetzelve den naam vaH geribd verfchuldigd is: hoe vele ribben heeft die meloen? Spreekw.: dat floot mij op de riblen, dat knakt mij geweldig. Dat kleeft aan de ribben, daar wordt men vet vaii.  R i. '95 van. Dat zet wat aan de ribben, dat geeft goed voordeel. Zamenftell.: ribbeftuk, kalfsrib, osferib, varkensribbetjes, enz. Voorts komt van rib nog ribbezakken, in de gemeene verkeering, voor met fiaan en ftooten aandrijven: men moet hein onophoudelijk ribbezakken, Rib, hoogd. rippe, bij Rhabanus Maurus ribbi. in het wendisch rebru, zweed., ijsl, tef, eng. rib, is van eenen Noordfchen oorfprong. RID, z. n., m., des ricls, oïvan den rid; meerv. ridden. Verkleinw. ridje. Rid is eigenlijk voor rijd, van rijden. Een der onderfcheidene wedloopen 'van een paard, dat naar den prijs dingt: er zijn twee ridden gedaan. Het volgende rid moet alles bejlisfen. Dat is een klein ridje. Dit verkleinw. gebruikt men ook voor de daad van rijden: willen wij eens een ridje doen? Voorts moet rid oulings een bepaald getal van rijders hebben aangeduid. Want deze beteekenis fchijnt het nog te hebben in de zamenftel!.: ridmeester, ridmeesterfchap, Veelal zegt men ook rit, met eene t: de paarden liepen twee ritten. En daarvan dan het onzijd. werkw. ritten, voor wild en woest op en neer, en langs de ftraat loopen. RIDDER, z. n., m., des ridders, of van den ridder; meerv. ridders, Verkleinw. riddertje. Eigenlijk, iemand, die tot een rid, een bepaald getal van rijders, behoort; bijzonderlijk iemand, die in den krijg te paard dient; iets, het welk oudtijds enkel door lieden van boogen en lagen adel gedaan werd. Onder het gebied der Frankifcne Koningen trokken Edelen en Vrijlingen te velde; en zij , die iets dappers bedreven, werden verhoogd, de edelen tot ridders, de vrijlingen tot edelen, elk met nieuwe wapenfchilden vereerd, tot onderfcheiding van het gemeen. Vruchtloos zocht men riüders en landzaten in het harnas te jagen. De vrome ridder gespt zijn zwaard en fpooren aan. Daar nu zulke ridders zich in hunne deekfpelen door bijzondere kleuren, of andere teekens, van elkander onderfcheidden, kreeg de naam van ridder welhaast de beteekenis van iemand, die met een onderfcheidend eereteeken verfierd is: ridder van het gulden vlies, van den koufcband, van den adelaar, enz.; of die tot eene orde behoort, welke zulk een eereteeken draagt: ridder van de koninklijke orde van verdienjlen. Ridder van de N a Mah  ï9Cj R t. Malthezer orde. Een floet van edelen, vrijheer ett, ridderen, graven. Vond. In dezen zin is ridder thans enkel nog gebruikelijk, en in dien'van eigenaar van een adelijk goed, welks voormalige bezitters in den krijg te paarde dienden : befchreven ridder op den landdag. Iemand ridder flaan is hem met zekere plegtigheden in eene ridderorde inlijven. Hij wordt ridder te voet, hij geraakt in mingunfl^ge omftandigheden. Het is een ridder van de droevige figuur, eigenlijk, iemand, die een treurend beeld ia zijn 1'child voert, maar, in de gemeenzame verkeering, iemand, die er ellendig uitziet- Oulings werd ridder ook voorrijder genomen: Die te peer de dikwils fitten , Hoe goe ridders datfe zijn, . Voelen dikmaels [mart en pijn. Gesch. Ook voor foldaat, in 't algemeen: foe fen e hi vijf bondert ridders (milites'). Van hier ridderlijk, toteenen' ridder behoorende, en kloek, dapper, ridderfchap,enz. Zamendell.: ridderhof, ridderleen, ridde: orde, ridderfpel, ridder fpoor, ridderfland, ridderteeken, riddertogt, enz. RIDDERSCHAP, z. n., vr., der, of van de ridderfchap; meerv. ridderfchappen. Volk te paard: en van de Moab aen, en Ammons ridderfchap. Vond. De gezamenlijke leden van eene ridderorde : oock gaet het vast, dat d'orden der Duitfche ridderfchap zoo wijt Le. faemt geworden. Vond. De gezamenlijke bezitters van ridderlijke goederen: hij was befchreven in de ridderfchap van Hollani. Van de voornaamfie der verbitterde ridderfchap. Hoopt. Onzijdig, eene ridderlijke waardigheid : die door dappre daaden het ridderfchap bevocht. Hooft. Hij ziet zich met het Koninklijk ridderfchap befchonken. In de Gulden Legende vindt men dat ridderfchap vour de gezamenlijke ridders. Zie fchap. RIDDERSPOOR, z. n., vr., der, of van de ridderfpoor; meerv. ridderfporen. Verkleinw. ridderfpoortje. Eenebloem, van welke eene foort inheemsen is , maar andere foorten uit Romanie en Siberië af komdig zijn: uwe ridderfporen fchijnen reeds verwelkt. Enkele en dubbele, witte, roode, blaauwe, purpere, bonte, ridderfporen. Van ridder en fpoor, omdat de bloem eenigzins aan zulke fporen gelijkt, als de ridders oudtijds droegen. y RIDSCH,  IR. r. ï9? RIDSCH, bijv. ri. en bijw., ridfchcr, ridschst. Bij Kil. ritsch. Toi paren geneigd , verhit, geil: dat beest is ridsch. Eene ridfche teef, een paréflsgezind wijfje van eenen hond, en ook wel eens een geil .vrouwsperfoon. Dit ridsch is in Vriesland het gebruikelijkfte, maar elders bedient men zich meer van ridfig. Oulings lchreef men meest ritsch, rits enritfig: ritfe vrouwen. J. H. Krul. RIDSELKN, onz. w., geiijkvl. Ik ridfelde, heb geridfeld. Voortdur. werkw. van ridfen. Eene ligte beweging der bladeren, die een ligt geruisch verwekt: er ridfelt geen blad. Het ridfehn van een blad doet hem beven: Gelijk een booswicht fchrikt op 't ritslen van een blad J. ;D. SMarr. Van hier ridfeling, eene kleine beweging, ligte aanraking; een leefbre ritfeling doorkruipt haar ingewand. Hooft. Ook geridjèl. Dit woord is van het geluid der ridfelende bladeren ontleend. RIDSELTNG, zxtridfelen. RID.-EN, bedr. w., gelijkvl. Ik ridjle, heb geridst. Prikkelen, in beweging' brengen, aanzetten. Het zamengeftelde aanridfen is meest in gebruik. Zie dit woord. Van bier ridsch, ridfig en ridfigheid. Zamenftell.: aanridfen, waarvan aanridfing, aanridfelen en aanriJfeling, afdammen, ridsijzer, enz, Ridfen, hoogd. reitzen, zweed. reta,ht. irritare , gr. ipsfoiv, ipégw, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd^ RlDSlG,bijv. n. en bijw ,ridfiger, ridfigst. Hetzelfde als ridsch. Van hier ridfigheid. Het ltamwoord is rid- RIEKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik rook, heb geroken. Onzijdig, fijne uitwafemingen, die dea neus prikkelen, van zich geven: dat riekt welen aangenaam. Uit tijm gezogen heeft, en rieckende violen. Vond. Heere! Hij rieckt nu af. Bijbelv. Bedrijvend , de gezegde uitwafemingen met den neus inademen, zoo dat dezelve daardoor geprikkeld wordt: ende de Heere roock dien lieflicken reuck. Hij rook er amberlucht en dronck er neckterdranck. Vond. In beide beteekenisfen gebruikt men intusfchen hedendaags veelal ruiken; gelijk als men ruiker in plaats van rieker bezigt , fchoon men zich in welriekend aan rieken houdt. Zie ruiken en rooken; want N3  ÏQÏ R i. Rieken, oulings riecken, hoogd. riechen, angelf. reac, nederf. ruken, in Vriesland roeken, verfchilt niet van rooken, waarvoor Notk. riechen gebruikt; en de beleekende zaak van rooken heeft ook veel overeenkomst met die van het onzijdig rieken. In het hebr. is nnn rieken. RIEM, z. n., m., des riems, oïvan den riem; meerv, riemen. Eigenlijk, genoegzaam even hetzelfde als reep; eene lange, fmalle ftrook, van eenig ding afgefneden. In het gebruik, eene lederen ftrook : hij gordt eenen riem om zijn lijf. Die ook onwaerdig ben, den riem Van zijnen fchoen f ontbinden. D. Deck. O verdrag, telijk, een breede lederen gordel, gefchikt om er eene aanmerkelijke hoeveelheid gelds in te bergen : bezwijkt gij niet onder het gewigt van uwen riem? Eene roeifpaan: een galeiboef aan zijnen riem gekluisterd. Rept u toch wat met de riemen. Aan den riem vallen. Vond. Zoo vele boeken papier, als er meteenen riem van eene bepaalde lengte kunnen zamen worden gebonden: de riem van dat papier komt op^ zes guldens. Spreekw.: eerst in de boot, keur van riemen, die ergens het eerfte komt, heeft keur uit het voorhanden zijnde. Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, men moet zich op de best mogelijke wijze van de voorhanden zijnde hulpmiddelen bedienen. Iemand op zijne eigene riemen laten drijven, bij Halma, hem aan eigen beftuur en eigene krachten overlaten; waar voor men ook op zijne eigene wieken zegt. Op zijne eigene riemen zich op dit vaarwater begevende. Vond. Ik fieek u een kart onder den riem, bij Vond. , ik geef u moed. Uit eens anders leder is goed riemen fnijden, voegt men aan lieden toe, die van geene Ipaarzaamheid weten, wanneer zij iets voor eens anders rekening doen. Iets aan riemen fnijden, kort en klein fnijden, Van hier riemen, omgorden en roeijen, en riemer, roeijer, bij Kil. Zaraenftell.: riembank, roeibank, riembejlag, het beflag van eenen gordel, riembeflagher, bij Kil. riemblad, het plat van eene roeifpaan, riemgat, het gat, waarin de rotifpaan fteekt, riemgoed, boekverkoopers waren, die bij den riem verkocht worden, riemmaker, enz. Achterriem, buikriem, geldriem, gordriem, bij Kil. jukriem, fchoenriem, jleutelriem, fpanriem, ftaartriem tongriem, wagenriem, enz. Riem,  R. i. ' 199 Riem hoogd.' riemen, nederf. roem, angelf. ream, rcama, \>Ï}Otfmd. riumo, fin! r»«««, pool. rzewie», bol.. «J«, zweed, re«, fc rame, eng. rM*, na . en Ipaau. retno, ftamt af vanher \u.remus, dat» Volgens Servius, niet Hechts eene roeilpaan aanduidt, maar ook eenen lederen riem. RIEMEN, zie riem. y . RIET, z.n., o., des riets, of van het riet; meerv. rieten. Verkleinw. r«tf/e, Een bekend gewas: hoe welig groeit het riet in die moerasfige oorden. Het gek ookte riet en fal hij raet verbreken. Bijbelv. Uit de bieten, vit de rieten. Vond. In poelen, die met rut en Jiroo en fodengras arglistig 'zijn bedekt. S. van HoooStr. Eene rieten fluit: De herder weckt den galm n et ruisenpijp, en fchalmeij, en riet, en Duitjche fluit. Vond. fpreekw.: hij zit in het riet en naakt pijpjes, hij maakt zich de voorkomende gelegenheid wel te nutte. Hij laat alles in het riet hopen, hij beftüurt zijne zaken even Hecht, als een fchipper, die zijn vaartuig niet uit het riet der wederzijdfche oevers van zijn vaarwater houdt. Van hier rieten, van riet gemaakt, een r-.cttn dak, enz. Zamenftell.: rietakker, rietband, rietbinder, rietbos, rietdak, rietdekker, anders eenvoudigbjk dekker, rietdijk, rietgras, rietknods, rtetkolf, de knobbel, waaruit het riet voprtfpruit,, rietMusch, rietpijp, rietpluim, rietfnep , rtetfntjder, netfiok, anders rotting, riettop , rietvink-, rtetvorscn, enz. Bamboesriet, papierriet, fuikerriet, enz. Riet, hoogd. riet, rieth, ried, nederf. reet, rei, vrief. ra?/, eng. reed, angelf. ArW, Ulpuil. r**#, middeleeuw, lat. raufea, fr. ro/eia». RIETEN, van riet gemaakt, zie net. _ RIET1JEER, z. n., vr.,-der of rfe tietpeer; meerv. rietperen. Verkleinw. rietpeertje Een groote langwerpige, puntig uitlóbpende peer: ^oo/& rietperen. Enkele, dubbele, rietperen. Meestal zegt meft;,//«peer.RIF zie reef RIF' z. n., o , rf« n/*, ofw Aer ffft meerv, rife». Een lange, fmalle zandbank in zee, zoo als het liornrif bij Ameland: moeten wij binnen of hutten dat rtj om houden? Hoe ver jlrekt zich dat rif uit? Gefloept, verzant, geftrant op riffen, en op fcheeren. \ ond Hj weer zeer dik zijnde, befpeurden wij eensklaps een £ N 4  2cc R i. v*nrotfin. Hawresw. Zeehonden, rif en, larreningen, blinde klippen. Oud. ö * RIF, z. n., o, des rijf, of van het rif; meerv. riffen. Een geraamte: w&mc« is gansch en al van hei rifaf geteerd. Laet mijn onbegraven rif geen aerde gebrek hebben. Vond. Van hier middelrif, een vei midden m het rif. Zie middelrif. ' ' ■:" • ' RIGCHEL, z. nf , vr., <&r, of van de rigchel; meerv. rtgchels Verkleinw. rigcheltje, Eene lijst: het jlaat daarop de rigchel. In de Bijbelvert. is het rijchelde rtjchelen fait ghij occk met goude overtrecken. Uulings werd het woord rigchel ook voor grendel,repagulum, gebezigd. Ten Kate brengt het tot rijgen,liea. re, ordine neef ere. RIGTÈN, bedr. w. , gelijkvl. Ik rigtte, heb gerigt. Eigenlijk , hetzelfde als regten , zie regten en afrigten'. In het gebruik, bijzonderlijk, zulk eene ftrekking aan' eenig ding geven, dat het regtuit, op een ander ding aan, of langs hetzelve henen , loopt: hij rigt zijn geweer juist naar het doel. Zij flonden aan weerskanten langs de huizen gerigt. Figuurlijk: rigt uwen gang naar het eeuwige leven. Ach, wierd mijn weg naar uw geboon gericht. L. D. S. P. En over hét 'algemeen, eene regte ftrekking aan eenig ding geven: rigtu.'Ja, wegens evenveel, welke doelmatige (trekking: ss het gefchut al gerigt? Hij rigt zich over einde. Van' hier rigter, rigtig, rigting, enz. Zamenftell.: af. rigten, anders af regten, berigt, berigten, inritten, inrigting, onderrigt, onder rigting, oprigten, verristing, vemgten, enz. Rigtfnoer. enz. RIGTER , zie regter. RIGTIG, bijv.n.en bij w,, rigtiger ,rigtigst. Dit hoogd uitfche woord geraakt hier te lande , althans bij fommigen al meer en meer in zwang, voor juist, goed, duchtig, enz! Dus zegt men: dat uurwerk gaat volkomen ristig. Ik verwacht eene rigtige betaling. Is uwe rekening wel rig. tig? Bijzonder zegt men wegens plaatfen, die door fpoken, dieven, enz. verontrust worden zouden: het is daar niet rigtig; en wegens iemand, wien bet in de , herfenen hapert: het is in zijn koofd niet rigtig. Van hier rigtigheid enz. RIGTSNOER, z. n., o., des rigtfnoer s, oïvan het rigtfnoer; meerv. rigtfnoeren. Van rigten enfnoer. Een  R. i, R ij, 201 Een fnoer, waarnaar verfchillende werklieden hunnen arbeid rigten: die muur is naar geen rigtfnoer opgetrokken. Overdragtelijk, een regel voor iemands gedrag 5 air u# gehoon zijn 't richt fnoer van mijn leven. L. D. S. P» RIJ, z. n., vr., der, of van de rij; meerv, rijen. Ei1 genlijk hetzelfde als rei; maar in het gebruik zeer verfchillende; daar rei zich bij eene reeks van nevens el" kander geplaatfte zangers of danfers bepaalt, maar rij evenveel welke andere nevens elkander geplaatfte din. gen omvat, zoo als: eene rij van hoornen, huizen, jbl'daten, enz. Duizent vlaggen op een rij. Vond. Al die hoeken moeten op eene rij jlaan. Voorts ook eene lat, waarvan zich de metfelaars bedienen , om de fteenen op eene rij te plaatfen: mijn oog is mijne rij, ik bedien mij, in plaats van eene rij, flechts van mijne oogen. Wie een cromme rije bij leecht, en kan niet vijnden, of jijn werc recht is; eh: ghelijc als dieghene, die bij een cromme rije jijn ■werc btjiet, en .pijnt te richten. Materie'der Son. den. Rij, hoogd. reihe, nederf. riege, bij Kil. rijghe, in het beijersch reek, febot. rack, zweed, racka, fchijnt niet flechts aan rei verwant, maar ook aan reek t reeks en rijgen. Zie rijgen. RIJDEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik reed, ben. en heb gereden. Onzijd. Op den rug van eenig dier vervoerd worden: rijdende op eenen ezel. Bijbelv. Hij rijdt op een wit paard. Zij reden, op kevels. Op eenen olifant, op eenen bok, op eenen os, te paard, enz. rijden. Op een voertuig, dat door eenig dier getrokken wordt, van de eene plaats naar de andere gevoerd worden: foo deden fij hem rijden op fijnen wagen Bijbelv. Ik reed op eenpostkar. 'Op foortgelijk een voertuig van de eene plaats naar de andere gebragt worden», al is daar voor geen dier gefpannen: heeft het kind lang in het wagentje gereden^ Hugo de Groot reed op eenen zeilenden wagen, in twee uren tijds, van Scheveningen naar Petten en de Zijpe. Wij waren van Delft naar den Haag gereden. Ik ben van Antwerpen naar Parijs gereden. Voorts zegt men ook:'op fchaatfen rijden, op fielten rijden, op eenen bezemflok rijden, en figuurlijk, op de tong rijden, b^et onderwerp der gefprekken zijn. Voor anker en ten anker rijden, voor anker liggende door de zee gefchokt worden. Een koude koorts rijdt over N 5 mijn  202 R ij. mijnleSn Vónd. De koude rijdt mij door deleden. Nieuw Carthago rijdt op fielten, London is vol onrust. Vond. Hij rijdt er voor, het gaat voor zijn rekening. Het moet er zoo op afrijden, het moet er zoo mee door. Eindelijk wordt rijden wegens de paring der visfehen gebruikt: het is thans de tijd, dat de fneek rijdt. Ook van andere dieren: nier als die achterfte (fchapen) reden , foe fi ontfinghen. Bijb. 1477. Rijdende landen waren oulings zulke landen, die door gedurige watervloeden onderloopen en als in het water hggen te rijden. In een verdrag tusfehen Graaf Willem den III, en Hendrik Heere van liredenroode, (A. 1-125) wordt gezegd : dat zwijndrecht langhetijdgheredenhevet ende onghedijektgewefet. v. d. Wall. In al deze beteekenisfen is rijden onzijdig. Maar het wordt ook in eenen bedrijvenden zin gebruikt: de visfehen rijden elkander. Ik heb hem drie uren ver gereden. Rijd den wagen wat aan, wat hier heen ! gij rijdt u moede. Rijd het beest niet bekaf Men heeft ons omver gereden. Het is, of de drommel u rijdt, uwe bewegingen en daden beftuurt. De kkederen van het lijf rijden, dezelve door eene fterke beweging in wanorde brengen en verflijten. Oulings zeide men : een paard enz. rijden , voor op , of met een paard, enz: die reden tfeuentich ezelinnen. Bijb. 1477- Nog zegt men: hij rijdt vier blesfen, enz. Van rijden komt rijder en rijdeïing, of daar men ook wel kort af rijen zegt, rijeling, een rijdpaard, gerij, gerid, gerit. Zie gerijd. Zamenftell.: rijbaan, rijknecht , rijkus fen, rijmantel, rijpaard, rijrok, rijfchoot, rijtuig, rijweg, enz. Janrijden, afrijden, berijden, berijder, doorrijden, heenrijden , inrijden, overrijden » postrijder, fchaatsrijden, fchaatsrijder, uitrijden, voorrijden, voorrijder, wegrijden, enz. Rijden, hoogd. reiten, OtFrid ritan, nederf. riden, angelf. ridan, eng. ride, zweed rij da. RIJDER, z. n., m., des rijders, of vak den rijder; rneérv. rijders. Iemand, die rijdt: hij is een uitmuntend rijder. Een gouden muntduk, waarop een rijdend mensch afgebeeld is: ik heb eenen gouden rijder ontvangen. Heele, halve, rijders. Gouden vriefche rijders, reue bijzondere munt. RIJF, veroud. bijv. n., bij Kil. largus, copiofus, ruim, menigvuldig: daarvan kan 't rijf gebruik het tegendeel ver-  R ij. *03 vertoornt. — Omdat het vrij te rijf aen u geofert heeft. Jonckt. Om dat het te ruijger ende rijver uitgevoerdt ■wordt. R. Visser. WIW ,rijve z. n., vr., der, of van de rijf; meerv. rijven. Eenehark; hij bediende zich'van eeneriff, om het bij een te ■ harken. Bij Hal-ma ook eene rasp. Bij Kil. en anderen eene baar: want jij volghen defe rijve. Gesch. RITFELAAR, zie rijfelen. < RlfFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik rijfelde, heb gerijfeld. Zeker dobbelfpel: hij verloor al zijn kermisgeld met rijfelen. Van hier rijfelaar, rijfelbord, rijfelbeker, rijfeljpel, rijfeltr echter. Dit woord fchijnt even als het eng. raffle, van het fr. rafle af te ftammcn. RIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik reeg, heb geregen. Eigenlijk, doorboorde dingen, op eene rij aan fen fnoer vastmaken: rijg die parels aan eenen zijden draad. Koralen rijgen.' Ook met een fnoer, _dat door gaatjes geftoken wordt, vastmaken: zij rijgt haar keurslijf. Zich rijgen is eene oneigenlijke zegswijze, in plaats van zijn kleed rijgen. Rijgen wordt ook voor het toerijgen der keurs gebezigd: Maeckt uwe borstkens met rijgchen ront en hert. Const. der. Minn. Doorfteken: iemand aan een degen rijgen. Figuurlijk: Men rijgt den ommekreits met fchansfen van reduiten. Vond. Zamenftell.: rijglijf, rijg- • naald, rijgnestel, rijgsfnoer, rijgveter, enz. Rijgen, in Vriesland rieven, waarvan reef, reven. Van rijgen is het eenkzins verouderde rij ge , ml rij: ende gijlult vervullende Jleenen daar in vullen, vier rijgen fteenen; eene rij ge van een fardis, enz. Bijbelvert. . „ RIJK, bijv. n. en bijw., rijker, rijkst, benen overvloed van aardfche goederen bezittende: gij feght, ik ben rijck ende verrijekt geworden, ende en hebbe geens dings gebreck. Bijbelv. Dat land is rijk, en vol van rijke heden en kloosters. En rijikèn overvloet met volgepropten hoorne. Vond. Overvloedig van kostbare dingen verzien : men noemt een fchip rijk geladen, als het eene riike lading, in heeft. Een rijk paardentuig, een rijk geborduurd 'kleed, een rijk geftojfeerd huis. Overvloedig met allerlei goede dingen begiftigd: rijk in verdienjlen, in deugden, in verjland. Ahram was feer rijck in vee, infüver, ende in geut. Bijbelv. Die taal is  *°4 R ij. is rijk in woorden. De natuur is rijk in alkrlei voertbrengfelen. Van hier dat dit woord zich met allerlei zelfft. naamwoorden zamenvoegen laat, zoo als in:aalriji, appelrijk bladerrijk, bloedrijk, bloemrijk, boomrijk* deugdrijk , eerrijk , geestrijk, genaderijk , houtrijk hulprijk, kunstrijk, leerrijk, liefderijk, enz. Voorts wordt rijk ook als een z. n. gebruikt: bij is bij den njcken in fijnen doorgeweest. Bijbelv. Hijkeemt het aangcztgt der rijken niet aan. Dhrijk wordt, als men het nevens arm plaatst, meermalen niet verbogen: rijk en arm.prijse hem , want hij zorgt voor rijk en arm. Van rijk ftamt af: rijkaard, rijkdom, rijkelijk, rijkeItng, njcken, bij Kil. , e ven veel.als verrijken, — rijkheid, oulings ook voor rijkdom, enz. Rijken, voor rijk maken, vindt men bij Spieg., Coornii. en anderen: dien vooddrujt rijkt- .SpiEG, Rijk, oïrij'ek,, hoogd. reich, Otfrid. richo, Notk. ncholj, nederl. riek, angelf. rica, zweed, rik, ijsl. rikur eng. riek, fr. ricke, fp. rico, ital. ricco. RIJK, z. n., o{, des rijks, of van het rijk; meerv. rijken. Verkleinw. rijkje, Heerfchappij, regering: de Heere foude nu u rijeke over Ifraël bevestight hebben tot in eeuwigheijt; maar nu en fal u rijeke niet leflaen. .Bijbelvert. En d' eer uws rijks, waar voor der vorsten beeven. L. D. S. P. Bij verkiest ballingfchap voor t. rijk. Hooft. Maar deze weleer zeer gewone beteekenis van rijk is zoo verouderd , dat men thans alleen nog maar in de gemeenzame verkeering zegt: zijn rijk js uit, zijne heerfchappij neemt een einde, of zijn gezag en invloed is weg. Voorts, al wat gezamenlijk aan eene bijzondere heerfchappij onderworpen is: het rijk van Nijmegen, het grondgebied van die ftad: maar bijzonderlijk al, wat aan eene gekroonde mogendheid toebehoort: het rijk van Holland, het Fr anfiche rijk. En allerbijzonderst, al wat onder de opperheerschappij van den Keizer van Duitschland plagt te ftaan: de zevenfiar des rijx, om 't rijxgefchil ? ontwarren. Vond. Dezen zin heeft het woord in eene reeks van zamenftellingen; zoo als: rijksadel, rijks-, baron, rijksgraaf, rijksvorst, enz. Eindelijk is het rijk der natuur al, wat de natuur oplevert, inzonderheid al, wat men op onzen aardbol vindt, het welk Wederom in drie kleinere rijken, het dierenrijk, het plen-  R ïj. s°2 plantenrijk, en het rijk der delfjlofen,onderfcheïderi wordt. In navolging van deze uitdrukkingen bezigt men ook wel eens die van het rijk der Jchoone kunsten, het rijk der wetenfchappen, enz., om al * wat ofider derzelver invloed ftaat, aan te duiden. Zamenitell.: rt/ksadel, rijksadelaar, rijksambt, rijksappel, rijksbeduur, rijksbewind, rijksbodem, rijksburger, rtjksburg* graaf, rijksdaalder, rijksdag, rijksgebied, rifksgenoot, rijkskreits, rijkskroon, rijkslee», rijksleger, rijksoorlog, rijksojperhoofd, rijksopvolger, rijksopvolging, rijksraad, rijksfchepter, rijksjlaf, rtjksjlad, rijks/lenden , rijksvergadering, rijkszorge, enz. Aardrijk, dierenrijk, geestenrijk, hemelrijk, keizerrijk, koningrijk, oostenrijk, plantenrijk, enz. Rijk, of rijck, hoogd. reich, Isidor. ruk, Kero rihh', Otfrid. riek, angelf. rice, nederf. riek, ijsl. rikt, zweed, rike, deen. rign, fr. regne, eng. reign, ital. regno, ftamt van het latijnfche regnum at. RIJKDOM, z. n., m., des rijkdoms, ol van den rijk' dom; meerv. rijkdommen. Wordt in plaats van rijkheid gebruikt, voor het bezit van eenen overvloed van aardfche goederen: de rijeke beroeme ftch niet op zij^ nen rijcidom. Bijbelvert. Arm bij den rijkdom. Vond. Voorts, die overvloed zelf: aan wekken Godt rijekdom ende goederen gegeven heeft. _ Bijbelvert* En een overvloed van evenveel welke dingen: om den rijkdom van volk. Hooft. Hij bezit eenen onuitputte. lijken rijkdom van fchoone invallen. 6 Diepte des rijckdoms, beide der wijsheit ende der Kennisfe^ Godts. Bijbelvert. De rijkdom der barmhartigheid. Rijkdom, hooüd. reichthum, Notk. rihtuom, Otfrid. rihiduam is reeds een zeer oud woord, even als rihhidom, dat bij Kero en Otfrid. in de beteeke'nisfen van heerfchappij, en land, 't welk aan iemands heerfchappij onderworpen is, voorkomt. RIJKELIJK, zie rijk, bijv. n. RIJKHEID, zie rijk, bijv. n. RIJM, z. n,, m., des rijms, of van den rijm; zonder 'meerv. De ligte uitflag, waarmede alles door een zacht vorstje bedekt wordt: hij jlroijt den rijm als asfehe. Bijbelv. Met fneeu en grijzen rijm. D. Deck. Dit woord heeft zooveel gemeens met het vrief. en nederf. riem, z.veed. rim, eng. rime, angelf. htm, fr. fri' mas  Qo5 R ij. Wttt en Iruim, ital. brina, dat het met dezelve van het lat. prutna, gr. xpuftif, fchijnt af te dammen. KJJM, z. n., o., nr/»«, of van het rijm; meerv rijmen. Verkleum, rijmpje. De overeenllemming van den eindKlank van woorden, of dichtregels, met die van anderen: men magh om het rijm de tael niet vervalfchen. Vond. Maar ik vind geen rijm op ikfem. Fockenbrocq. De dichters zijn dicht blint; jij Ren maer door het rijm, Hoigens. Dichtregels, welker eindklanken met elkander overeendemmen, en, daar dn in onze meeste gedichten plaats heeft, een gedicht over het algemeen : beveelt men mij dan V rijm , 'k beveel u 't rijmeloos. Vond. Gij eischt een zout en geurtg rijm. D. Deck. Intusfchen gebruikt men rijm en rijmpje meermalen wegens verzen, waarin men, behalve de overeendemming van derzelver eindklank niet veel dichterlijks aantreft: ik verkies onrijm , boven zulk rijm. Plet regent rijmpjes. Van hier rijmen enz., rijmeloos, enz. Zamendell. : rijmdicht, rijmdichter, rijmklank, rijmflag, rijmwerk, rijmwoord, enz., onrijm, enz. Rijm, hoogd. reim, nederf. riem, ,eng., fr. rime ital. m»*, pool. rijm, Ot-frid. rim, lat. rijthmus, ichijnt ons met Reitz van het gr. ^xo? af te dammen; vooral daar het werkw. riman bij ïaïian. tellen, en het z. n. rim in het -angelf. en bij Otfrid. ook een getal beteekent, gelijk als het gr. dpiS:u,o<;. RIJMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rijmde, heb gerijmd. Onzijdig, in eindklank overeendemmen: hemel rijmt op gewemel. Man en kan rijmen. Die verzen rijmen niet genoegzaam. Figuurl. overeendemmen : uw gedrag is ver af van met welvoeglijkheid te rijmen. Bedrijvend, woorden zamenvoegen, welker eindklank overeendemt: hij rijmt daarom op waarom. Verzen maken, die op zulke woorden uitloopen: rijmen is geen dichten. Van hier rijmehn, rijmelaar, rijmelarij, rijmer, rijmerij, gerijm. Zamendell.: rijmkunst, rijmlust, enz. Gerijmd wordt bij overdr. voor betamelijk gebezigd, gelijk ongerijmd voor onbetamelijk. RIJN, z. n., m., des Rijns, of van den Rijn; zonder meerv. De eigen naam van eene bekende rivier: gij gaet den bevrozen Rijn bezoeken. Vond. Daar en boven had Civilis een dwars hooft in den Rijn geworpen. Hooft,  R ij. aof Hooft. Van hier fijnsch, enz. Zamenftell.: fijrièe,' zie, rijnhloem, rijngraaf, rijnland, rijrdander, rijnlanden , rijnfthip , rijnfchipper , rijnfchuit, rijnjlroom, rijnwater, rijnwilge, rijnzwaluwe, enz. Rijn, hoogd. rhtin, fr. rhin, lat. rhenns, gr. p>o?, fchijnt ons met Reitz en anderen van het gr. pssiv af te dammen., daar rhein in Graauwbunderland, waar deze rivier ontfpringt, volgens Adelung, de naam van ontelbare kleine beekjes is, en elke beek in de zoogenoemde Romanifche fpraak Rhen heet. In het angelf. is rijne aquae curfus, rivus. RIJNSCH, bijv., n., rijnfcher, rijnschst. Van den rijn afkomstig: de rijnfche houtvlotten plegen goeden rijnfchen wijn mede te voeren. Ik houd van geenen rijnjchen bleeker. Voorts al, wat even zuurachtig fmaakt, als rijnfche wijn, of geronnen melk, gemeenlijk doet: daar is een rijnfche fmaak aan die peren, bat is wat al te rijnsch. 'Gemeenli jk zegt men , rins , oïrinsch, in plaats van rijnsch. In het vriesch is rijnsch, of rijnsk, grootsch ,eene vertooning van mildheid makende, zie Wassenbergh. Van hier rijnschheid. RIJP, z. n., m., des rijps, of van den rijp; zonder meerv. Rijm, bevrozen dauw: zoo dra de zon den witten ri;p en dau uit krufÜen zoogh. Vond. De toornen zitten vol rijp. Van hier rijpen; in Vriesl. riepen ; want rijp is in het vriesch en nederf. riep,hoogd. reif, Notk. rijfo, in de taal van Wallis rhew. RI]P, z. n., vr., zie rups. RIJP, bijv. n. en bijw., rijper, rijpst. Een gewas, of eene vrucht, tot eene genoegzame volkomenheid geraakt, om ingeoogst, of geplukt, te worden: die appelen zijn immers nog niet rijp? Het koren zal fpoedig rijp worden. Vroeg rijp, vroeg rot, fpreekw. Figuurlijk, tot manbare jaren gekomen: een kint, nu rijp en huwbaer. Vond. Zij is rijp voor het huwelijk. Al wat tot eene genoegzame volkomenheid geraakt is: die zweer fchijnt rijp te wezen. Als zijn oordeel maar wat rijper was. In een rijper tijdt, die flaetig aenjlapt. Vond. In rijpere jaren handelt men meer naar een rijp overleg. Die onderneming is rijp, ter uitvoering gefchikt. Van hier rijpelijk, rijpen, rijpheid, rijping. Zamendell.: doorrijp, onrijp, onrijpheid, rijpmoedigh, erndig, bij Kil., bij wien rijp ghejighte een ernftig uitzigt is, enz. R'jP>  act R tri Rijp, hoogd.riff, nederf. w/j, angelf. en erg. Kero. m/, WiLLERAM.r/'tf/: RIJPEN, oriz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rijpte, heb en ben gerijpt Onzijd. tot eene genoegzame volkomenheid, geraken, óm ingeoogst öf geplukt, te worden: 't Is enkel blijdfchap, dat mij wacht.' Mijn koren rijpt, en Dons lacht. —Beginnen de druiven haast te rijpen ? Over het algemeen, eené genoegzame volkomenheid bereiken: wie wéét, óf zijn verftand, dat thans tot wijsheid rijpt, het fchijngoed niet verwerpt, en naar het Ware grijpt. De jeugd rijpt vroeger, dan voorheen. Bedrijv., rijp maken: k verwachte, dat de tijd de vrucht eens rijpen zoU. K. Lescaill. Zamenftell.: aanrijpen. RIJPEN, onperfoonl. w., gelijkvl. Het rijpte, het heeft gerijpt. Ligtelijk vriezen:' het rijpt nacht op nacht. Het heeft gisteren avond flechts een weinig gerijpt. RIJS, z. n., o., van het rijs; meerv. rijzen. Verkleinw. rijsje. Een' jonge dunne en lenige bobmfpruit: er moet nog meer rijs van dien boom weggefnoeid wordem Op de groene_ rijzen. Zeeuw. Daar fal een rijsken voortkomen uijt den afgehouwenen tronck Ifai. Bijcelv. De bram wordt in het rijs gefleecken. Vonü. Plantfoen : ik wil dat land mef rijs bezetten. Het rijs groeit op dien akker welig. Spreekw. jong rijs kan men buigen, maar geene oude boomen, de mensch is in zijne jeugd buigzamer, dan naderhand. Zamenftell.: f ijsbank, rijsbezem, rijsboompje, rijs bos, rijsbosch, rijsbundel, rijshout, rijswaard, rijswerk, enz. Bandrijs, hndrijs, erwtrijs, teen'rijs, enz. Het ftamwoord van rijt is, volgens Kil., r ijzen;,.gelijk als furgere dat van furculus; en hiermede'vereenigt zich Adelung; fchoon hij rijs , hoogd. reis, ijsl. hrijs, angelf. kris, nederf. riet, ierl. ras, middeleeuw, lat. raufeüni, bret. red en'ret, met roed.e, en het lat. radius, verwant acht. RIJST, z. n., vr , der, of van de rijst, zonder meerv. Een zeer wit, half doorfchijnend en voedzaam flag van koren, dat in warme landen veel gebouwd wórdt: men eet in Oostindie gekookte rijst in plaats van brood. Er wordt Arak van rijst geflookt. De plant, welke dat koren voordbrengt: de rijst bemint eenen lagen eii vochtigen grond. De velden zijn er wijd en zijd mei rijst bedekt. Zamenftell.: rijstakker, rijstebrood, rijstebrij, eeri  R ij. soq men^fel, van rijst en melk, in Vriesland rijstegort. of rijstepotmerg, — rijstemeel, rijstkoekjes, rijstland, rijstoogst. rijstfiroo, rijsttaart, ook rijstetaart, rijstveld, rijttvegel, rSstWeter>i enz. Rijst, vrieï., liedcrf. Kil. hoogd. f er/} , boh. resjzs, -\vi. rice , fr. r«r, ital. fZ/i, lp. arroz, hx.orijzn, gr. s^j**? arab. <»r«z, malab. arizi, beeft cencn OostaftMcu oorfprong. RIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Zr reef. Aeè cn ken gereten Bedr., fcheuren, vaneen rukken: 27/ tó/V het linnen in iwee jlukken. Rijt het des noodt met de tanden vaneen. o:ix., berden, fplijten : dat hout is door en doorgenten. Vanhier reet, oul.rijte,—rijting. In eenige beteekentBfoil demt het'hoogd. reisfen met rijten overeen, maar in andere wederom niet rukken, trekken. RIJTUIG, z. n., o., des rijtuigs, of van het rijtuig; meerv. rijtuigen. Van r(/e» , r//7/tf», en Alles, waarmede men voortgereden kan worden, inzonderheid een voertuig, dat op wielen rijdt: mijn rijtuig wacht mij. Een rijtuig met twee, of vier paarden. Rijtuig houden. In de zeevaart is rijtuig, al wat tot een fchip behoort, om in dorm te gebruiken , als kabels, plegtankers, enz. PvII VEN, bedr. w<, ongelijkvl. Ik reef, heb gereven. In de gemeenzame verkeering zegt men ook gelijkvl.: rijfde, gerijfd. Harken: waarom rijft gij dat vuil niet bij een? Dit woord is verwantaan rijf, het zij het daar- " Vanafftamme, of den oorfprong daaraan gegeven hebbe, gelijk als het zulks aan gerijf moet hebben gedaan; offchoon dc beteekenis. waarin het thans voorkomt, met die van gerijf even weinig drookt, als met die van het vriefche rieven, en reef, reven. Oul. echter werd rijven ook, vóór gerijven gebezigd, Zamenftell.: gerijven, ontrijven, gelijkvl.,— oprijven. RIJZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik rees, ben gerezen. ■ Hooger worden: dat is wel eenen voet g-.rezen. Het water rijst van oogenblik tot oogemdik. Opdaan: ik zal hem uit het bed doen rijzen. Hij rijst ijlings over einde. Dat nu vervallen ligt zal eenmaal weder rijzen. J. de Deck. Ookomen, ontdaan: daar rees een fterm. Uit die zaak zou een bloedige oorlog kunnen rijzen. O Ce-  jtio Ry, Rik, Ril. Gefchillen in eenige religie rijzende. H. d. Gr. OpRijgen : Eer 's ouden TiionS bruit hier rees met purpre wangen. Vond. Hoe hoog die toon moog rijzen. L. D. S. P. Zich opdoen: nu rijst zazijnthus met zijn losch in volle zee. Vond. In prijs klimmen.' de boter rijst geweldig. Hij weet zijn voordeel met het rijzen en dalen der jchulibrieven te doen. Wanneer men zegt, dat de markt rijst, verftaat men door markt den prijs der goederen, die daarop verkocht worden. Zie markt. Het rijzen van eenen berg is deszelfs kant, welke zich naar boven verheft. Eindelijk is rijzen gisten: zie dat deeg eens rijzen. Is dat brood wel genoeg gerezen ? Te berge rijzen' is , omhoog Rijgen : het haar rees mij van fchrik te berge. De rijzende zon aanbidden is, de bovendrijvende partij vereeren en vleijen. Rijzende wijn is wijn van eenen rijnfehen fmaak. Oulings werd rijzen ook bedrijv. gebezigd: maar hoypt het hoofd weer in de lucht te rij fen. Six v. Chand. Uw fegen rijst de pluim nu in de locht. Hooft. Van rijzen komt rij' zing. Zamenftell.: afrijzen , oprijzen, verrijzen, enz. Rijzen., oud hoogd. reifen, goth- reifan, zweed. re fa, angelf. rifan, arifan, eng. rife, arife, nederf., vrief. rifen, ital. rizzare, duidt elke beweging aan, niet flechts naar boven, maar ook naar beneden; blijkens rij fen, afrij fen, bij Kil. driufan bij Ulphil. , rifan bij Notk. , en hrijfan in het angelf. Bij Otfrid. is reifan , brengen, en de lijdende vorm van dit woord, komen; want men leest bij hem: zit wart the gereifet, toen kwam de tijd. Het hedend. hoogd. reifen is evenveel als reizen. RIJZIG , bijv. n. en bijw., rijziger, rijzigst. In de lengte uitgewasfen,. kloek, maar flank, als een rijs: zij is rijzig van gejlalte. Van rijzen. Van hier 'ijzigheid. Zie onriizig. RIKKEKIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik rikkekikte, heb gerikkekikt. Klank nabcotfend woord, ontleend van het geluid der kikvorfcfoen: hoor de kikvorfchen eens rikkekikken. P. H. Bakker bezigt rikkikkikken'. Zelfs verheft de vuili kikvorsch 't groene hoofd, en wrokt en wroet, Rept en roert den raeuwen gorgel, rikkikkikt ter veenplasfe uit. RILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik rilde, heb gerild. Be- i vea  R t lil, R i ïï. 211 Ven, niet zoo, zeer van fcbrik en vrees, als van koude , of van afkeer: die verwenschte pillen doen mij telkens rillen. Wie rilt niet van dat ongure weder t Omdat de koude uw bloed in zijn warmte doet rillen en bevriezen. Oud. Van hier rilling, grillen, trillen, waarin het daardoor aangeduide beven door den klank zoo veel mogelijk wordt uitgedrukt. Rillen is eigenlijk voor riddelen van rijden. RIMPEL, z.n., nl , des rimpels, of van den rimpel'; meerv. rimpels. Verkleinw. rimpeltje. Eene onregelmatige en onbeheorijke plooi in een buigzaam ding: dat parkement is vol rimpels. Bijzonderlijk, eene plooi in het vel van een mensch : de ouderdom heeft nog zeef Weinige rimpels over haar aangezigt verfpreid. De wijn drijft de rimpelen uten lichame. Const. der. Minn. Overdragtelijk: Een gemeijnte, die geen vlecke ofte rimpfel en heeft. Bijbelv. Om eene koude huivering aaiLte duiden, waarbij het vel als rimpelt, zegt men: de rimpel jlaat mij. Van hier rimpelig, rimpelvol. Rimpel, eng. rumple is verwant aan het hoogd. * rumpfen, fronfen, rimpelen, en aan dit werkw. Oulings zeide men ook rornpel. RIMPELEN, bedr. en onz. w,,gelijkvl. Ik rimpelde heb en ben gerimpeld. Bedrijv., zamentrekken ,'plooijen • op dat zeggen rimpelde hij zijn voorhoofd. Onzijdig Voï rimpels worden: dat parkement rimpelt geweldig LiV tehjk bevriezen: de poot is dlgt gerimpeld. Otilinls zeide men öok roefelen : heel gherempelt en ghefronst. Geschier. Van hier rimpeling. RIMPELIG, zie rimpel. RINDE, veroud. z.' n,, vr., der, of van de rinde* meerv. rmden. Bast van boomen, fchors, eigenlijk bast van eikenboomen ten dienüe der lederbereiders anders rin en run genaamd, hoogd. rinde, angelf! nnd, rmde, eng. rinde. Ten Kate brengt het tot rennen r innen , concurrere, coagulare, als de bast die om den boom loopt. ' RING, z. n., m., des rings, of van den ring; meerv ringen. Verkleinw. ringetje. Eigenlijk hetzelfde als kring, een ronde omtrek : er is een ring om de maan. De bast van dien boom is vol van ringen. Voorts een «ling van metaal, hout, enz., 'twelk de gedaante van 0 * ' c*  ■siü R i N. eenen kring heeft: hij maeckte ook twee goudent ringen dser aen, Bjjbülv. Zij had eenen fchoonen ring aan den vinger, Al draagt ten aap een gouden ring, Bij is en blijft een leeltjk ding. Naar den ring ftehn, een weleer zeer gebruikelijk wedlpel, waarin men hard te paard rijdende, met een fpeer, of lans, naar eenen opgehangen ring dak. Van hier ringen, enz. Zamenfteli.: ringband, ring' bord, ringbout, ringduif, rïngkas, ringkojfertje, rhigkolder en ringkraag, een kolder en kraag, die uit ringen of ketentjes zamengedcld zijn, ringmuur, ringrups, ring floot, ringswijze, ringvinger, ringworm, enz. Ankerring, armring , deurring , gordijn' ring, hoepring , neusring, oorring, fchotelring , jkutelring\ tafelring, tooverriiig, zegelring, enz. RINGELEN, bedr. w., gelijkv.. Ik ringelde, heb ge.. ringeld. Veroud. voortd, w. van ringen. Bij Kil. met eenen ring omgeven, infanten, ook temmen, bedwingen: geen be:er handt hebben van de Nederlan' ders te ringelen. Hooft. RINGELOOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik ringeloorde, heb geringeloord. Van ringelen en oor. Eigenlijk, bij de ooren omleiden, even als dieren, die met een keten geboeid, omgedraaid en omgeieid worden. In het gebruik, iemand op allerlei wijze naar zijn hand zetten : wat laat hij zich van dat wijf ringekoren. Ter» gqm: Eer wij van 't Spaansch geweld ons- laten ringekoren. J. de Marr. Ons dus durft ringelooren. Moon. RINGEN, veroud. w., gelijkvl. Ik ringde, heb geringd. Influiten, bepalen, doch buiten zamenftell. niet meer in gebruik. Van hier omringen. Van ring. In de gemeenzame verkeering wordt ringen ook als een onzijd. w. gebezigd, voor eenen ring, of ringen , dra^e!1: zij ringt niet aardig. RINGSWIJZE, bijw. Van ring en wijs. Op de wijze ' van eenen ring, ïta de rondte: ik heb drie koralen ringswijze geregen. RINKEL, bij Kil.'ringkel, z, n., m., des rinkels, of van den rinkel; meerv., rinkels. Verkleinw. rijt' leitje. Een blikken, ijzeren, of koperen plaatje, of ringetje, waarmede, men een geluid maakt, dat door dit woord  R in, R i o. aij woord uitgedrukt wordt: hoe vermaakt ziek dat kind met de rjnkels aan zijnen hoepel. Die kituUrftoel is wel van rinkels verzien. Van,hier rinkelen » ü'j ringelen. Zamenftell.: rinkelbel, rinkelbom, rinkelrooi' jen, enz. RINKELEN, ons. w,, gelijkvl. Ik rinkelde, heb gerinkeld. Met rinkelen fpelen; en ook op andere wijzen zulk een geluid verwekken, als er met rinkels wordt gemaakt: zij rinkelt met den fleutdring voer de noren van het kind. IVat rinkelt daar zoo ? breekt 'ér eene fiesch? Onbejchrijfiijk rinke de het aan pukken fpringendeglas te Leid'e, bij de uitharjting van het buspoeder. Van hier rinkeling, gerinkel. RINKELROÜJJEN, onz. w., gelijkvl. Ik rinkelrooide, heb gerinkelrooid. Van rinkel en rooijen, of roden, rotten, bijeen loopen. Zie rot. Onder een luid getier rondzwieren: zij rinkelrooiden den ganfeken nacht langs de praten. Van hier rinkelrooijer. RINKET, z. n-, o., des rinkets, of van hst rinket; meerv. 'rinketten. Een kleinere valdeur in de groutere dtur van eene (luis: de (luis pa at op het rinket, is anders gefloten, maar het rirfk'éï is nngopcj). Waarfchiinlijk moest men eigenlijk klinket zeggen. Zie klinket. RINKINKEN, bedr en onz. w,, gelijkvl. Ik rinkinkte, heb gerinkinkt. Onzijdig, een fterk gerinkel, gerammel, geraas, maken: prèésfelijk rinkinken die losbollen. Bedr. iets met zulk een geraas vernielen: zij heiben el de glazen aan fitikken gerinkiv.kt. Dit . woord is eeue nabootfing van het daar door berekende geluid. RIN NI'. KEN, rinniken, zie grinniken, eaginniken. RINSCH, zie rijhsch. RINSEL, zierunféf. RIt)Oi^, z. n., o., des riools, oïvan het riool; meer/. tiolen. Verkleinw. ritoltje. Eene vuilniszijp: een der . yoornaa» Jle wondiien van het oude Rome beflond in deszelfs riolen. Het Amftcrdamfche water ontvangt van iluiz'nl en duizend riolen en riooltjes eenen Jleshtcn \ - reuk. ■ '„tr. - Riool, of rioel, in de taal van Wallis rbjigoij fr. ' rigoii, middeleeuw, lat. rigula, fchijnt van het lat. rivits, rivulus, af te dammen. Want het betcelsèiide* O 3 Vö£  «14 Rn, Rit, R i v, volgens Kil., oulings niet flechts eene vuilniszijp, maar ook elk ander kanaaltje en • greppeltje, en bijzonderlijk eene akkervoor; en riolen is bij hem, even als in het hoogduitsch , voren in den grond delven en ploegen. RISPEN, onz. w., golijkvl Ik rispte, heb gerispt. Hetzelfde als oprispen, en ook bijkans niet dan in deze zamenflelüng gebruikelijk. Zie derhalve oprispen. RIST, oulings reesfem, z. n., vr., der, of van de rist, meerv. risten. Verkleinw. ristje. Een getakt üitfpruitfel van tenen aalbezieboom of wijn dok, waar-? aan de bezien, of druiven zitten: de gele risten dragen aangenamer besfen, dan de groene. Als men eenige druiven tusfehen de andere van de risten afneemt, gpeijen de andere des te beter. De gezamenlijke ber zi.n, die aan eene rist zitten, te gelijk met die rist; gif moet er de beste risten uitzoeken. De gezamenlijke uijen, die aan een ftroobosje vastgemaakt, en dus verkocht worden : hoe veel geeft gij voor die uijenrist, of rist uijen? Een vlasbundeltje: dat vlas fchijnt reeds in risten verdeeld. Eene hoeveelheid van bp haren kant gezette leijen , welke acht voeten in de lengte bedraagt: er zullen verfcheidene risten leijen aan dien toren verbruikt wezen. Figuurlijk: de erfenisje eener riste van Forftendommen. Hooft. Van b\t\-risten, tot risten maken : geriste uijen; — zoo vol als geriste uijen, zeer vol, digt op een gepakt. RITMEESTER, ridmeester, zie rid. RITS, een klank nabootfeud woord, dat als een tusfehen we rpfel gebruikt wordt: hij fcheurt het, rits! aan flarden, ook kan het, eveneens als bons, enz. in eenen zelfltandigen zin gebezigd worden: zij fcheurde hei in eene rits midden door. Zie ridsch. RtTSCH, zie ridsch. RITSELEN, zie ridfelen. RITSIG, zie ridfig, RITTEN, onz. w., gelijkvl. Ik ritte ,rittede,hcb gerit. Sterk heen en weder loopen en draven , zoo als dartelende kinderen doen: ik verfta niet, dat gij langs de ftraat loopt ritten en vliegen. In eenen bedrijvenden zin is: de kleederen van het lijf ritten, evenveel als: die van het lijf rijden. PJVIER, z. h., vr., der, of van de rivier-, meerv.  R o. *5 rivieren. Verkleinw. riviertje. Een vloed van binnenwater, die door bronnen en beekjes gevormd wordt, zich in zee ontlast, en geftadig derwaarts ai> loopt : ende heeftfe gevestigt opde rivieren-. Doorfnctden met rivier en meiren. L. D. S. P. Zamendell: rivierdijk, rivierkreeft, rivierpaard, rivie; visch, rt' vicrwater, enz. Rivier, eng. river, fr. rivier e , ital. rtvo, lp. rio, ftamt af van het lat. mm, uit het gr. Mep, vloei jen. Ook is het verwant aan 't chaldeeuwlcne bevochtigen. ROB, z. n., m., des robs, of van den rob; meerv. robben. Verkleinw. robbet je. Eene klasfe van zoogdieren, die zich in het water ophoudt, en waaronder men zeebeeren, zeehonden, zeekalven, zeeleeuwen en meer andere foorten, rekent: wij heb'-en ons met rob' ben, in plaats van walvis fchen, moeten vergenoegen. Robben zijn zeedieren, die zich fomtijds wel mede te land begeven. Zorgorac. Ook wordt het voor_ de maag van groote visfehen gebezigd: zou God mi} tn den rob en in de holle dermen van dit woest zeegelrocht wel fienf Fr. v. Dorp. Anderen bezigen rop : door t eten "wor.it de rop weer ledig zonder teeren. Oud. Zaölenftel.: robbehuid, robbejagt, robbefpek, robuetraan, robbevel, enz. Aan eenen korten, dikken jongen geeft men den naam van robbeknol; en aaneen zeeman dien van zeerob. Rob, robbe, hoogd. ro1 he, nederf. rttbbe. ROBBEVEL, z. n. , o, dei «ahhtvels, of van het rob' bevel; metrv. robhevellen. Van rob en vel, pt vel van eenen rob. Van hier het'onveranderl. bijvoegel. naamw. rohbevellen. : eene robbcvellen tabaksdoos. ROBBEVELLEN, zie robbevel. ROBIJN, z. n., m., des robijns, of van den robijn; meerv. robijnen. Verkleinw. robijntje. Een edel geIteente van eene roode kleur, 't welk in hardheid en zeldzaamheid het naaste aan den diamant komt, en daarom door fommigen ook de roode diamant genoemd wordt: zoo vat metael den edelflen robijn. Vond. Indien dat iemand u verkocht, o Alfazijn, _ Een groenen esmarand, of brandenden robijn. H. de Gr. In dit geflacht bezigt men robijn fteeds, als daardoor O 4 een  ai6 R o. een bepaald edel gefteente aangeduid wordt; maar als men het oog op de ftof heeft, waaruit een juwelier zulk een gefteente vormt, plaatst men robijn in het onzijdige geflacht, even als diamant, doek, enz,: 't Rom lijn der lippen deed hem branden. D. Deck. '* Mals robijn der lippen. Dezelfde. Oulings beteekende robijn ook een' zak: Ende quam gaende mit finen robine. Loüew. van Velth. Men bezigt ook ruhijn, fr. rubin, van het lat. ru'dnus, van rufus , rood. ROOI, zie rog. RODEN, zie roeijen, rooijen. ROEDE, roe, z. n., vr., der, of van de roede; meerv. roeden. Verkleinw. roedje.' Eigenlijk genoegzaam hetzelfde als rijs, eene dunne, buigzame boomfpruit. Deze beteekenis heeft het woord voornamelijk in de zamenftell.: berkenroede, hengelroede, fpitsroede, vogelaarsroede, wigchelroede, enz. Op zich zelf beteekent roede dikwijls eenen maatftaf van eene bepaalde lengte: wanneer zal hij met zijne roede komen, om die turf te meten? De uitgeftrektheid, welke door zulken maatftaf beflagen wordt: er zijn zes en twintig, roeden turf. Dat ftuk lands is niet grooter, dan vierhonderd vierkante roeden. Twee tegen elkander overftaande wieken van eenen molen: er fchijnt aan die molen eene nieuwe roedz te moeten wezen, dat js, een Huk houts, 't welk door de as geftoken twee wieken vormt. De ftaart van eene komeet: een ftaartflar , die haare roede uit het Wesie naa het Ooste /trekte. Höoft. Het manaeliik teeldeel van menfchen en beesten; een riem, die bij Kil. roede en roeder heet; en verfchillende foorten van houten, ijzeren, koperen, en andere ftaven; zoo als eene tooverroede: Circefloeg, den Koning met haar gouden roede. Vond Het teeken van den provoost is eene roode roe le. Die van de pest herfteld waren moesten zes weeken agter een met een witte roede inde hand gaan. Wagen. Witte górdt men aan koperen roedjes. Bedroede, glasroede, gordijnroede ,venfterroede. De roode roede wordt fomwijlen in plaats van den provoost gebruikt: de roode roe vangt alle firoopers op. Eindelijk is roede een geefel uit eene enkele roede of uit eenige zamenaebondene rijzen, beftaande: de roede ende beftraffinge ge:ft wijsheid. Bijbelv. Het kind kreeg wat snee de roe; en o verdrag-  R o. 217 dragelijk alle.tuchtisrns : dit uwen arm bevolen heeft de roede. D Deck. Was een magtigh geweldenaar zijne roede nooit oiïtwasjèn? Vollenh. De roede kusfcn is, zich a^.n de tuchtiging>onderwerpen De zondaer kust de ros. VcKE. Vau \\m roeden, of toeijcn, roedmeester, of rooimeester, erffcheider, roed:r, nu roer, enz.Zamenlrell. , behalve-de reeds opgenoemde : geef hoede, meetroede, molenroede , tuchtroede, enz. roedragcr, roedrig, enz. Roede, hoogd vmthe, Notker. ruota, moto, nederf. rood, rode, mg. rod, iwng. rw<*,fiol. mwfe, fchijnt ons eceus/irjs zoo' verwant aan als Adelunc beweert. ROEDEN, zie roeijen en rooi jen. ROEDRIG, roedrager, roededrager, Z. n. ,ta.,dès reedrigs, of r.?r r/e» roedrig; meerv. roedrigs, roedragers. In eenige oorden van ons land, een geregtsbóde': so» //z»g- zijn beleer van den roedrigh vol gefchonkep, Mo on. Rij heeft het bediening je van roedrig, of roedrager, bekomen, hij is tot geregtsbóde aangedeld. De roedragende hemelbode, Mercurius: Latonaes dochter tradt den roedrig op zijn hielen. Vond. Van roede en dfig, drager ; zi? drig. ROEF, z. n., vr., der, of van deroef; meerv. roeven. Verkleinw. roefje. Eigenlijk, eenverdekje; en voorts een afgefeboten vertrekje achter in een kléin fchip: wij zaten'met ons vieren in de roef. De roef huren, ■ Ik verkies, de roef van den Lemmersman hoven de kajuit. In dat Leven 'J. C., A. 1499, vindt men reeds: a'e 'ro£f van V fchip. ' Eni fchuins oploopend deklèl op eene doodkist: met eenttaeltopendt roeve. Hooft. De roef is al vastgefchrosfd. Zamenftell.: roef geld. roef kusfcn, enz. Oulings bcteekende roef cm jreweltiel, een vertrek. ROEIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl.' Ik roeide, heb geroeid. Onzijd-, heen en weer bewegen^, om daardoor een zwaar ligchaam in eene vloeidof voert "te fchuiven. Zoo zegt men van een mensch, dat hij roeit, wanneer'hij onder het gaan, de armen op en neer beweegt. om zich daardoor als voort te duwen. De zwanen en alle watervogels roeijen met hunne paoten, het Wélk ook eenige vogels onder het vliegen in de lucht doen. Vond. zegt: de vogel,, eer hij roeit', enz. In het dagéHjkfchs gebruik is roeijen, een vaartuig door eene gedadige beweging vau deszelfs riemen, O 5 voort-  R o. voortduwen : roeit nu lustig wakkre knapen. Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, men moet zich fchikken naar de gelegenheid. Wanneer de vrouwen eene barende vrouw te hulp komen, ze^t mén: dat zij uit roeijen gaan. Bedrijvend : zij roeiden de boot naar den wal. Iemand in zulk een vaartuig, door middel van de gezegde beweging, verboeren: laetze zich met riemen roeien naer keur lustprieel, Zwartzee. Vond. Van hier roeijer, Zamenftell.: roeibank, roeilork, roeidol, roei fchip, roeifchuit, roeijlaaf, roeifpaan ,enz. Ga lei roeijer, jlosprocijer, enz. Roeijen, bij Kil. roeden, nederf. rodern, hoogd. rudern, angelf. rowan, eng. row, zweed, ro, van roede, roei, ree, bij Kil., riem, afkomftig; en de bron' van roer. ROEIJEN, rooi jen, bedr. w., gelijkvl. Ik roeide, heb geroeid. Wijn peilen: is die wijn al geroeid? Van hier roeijer, roeijlok, wijnroeijer, enz. Uittrekken, uithalen : onkruid roeijen, thans meest uitroeijen. Voor roeijen was oulings roeden in gebruik : die fal uit den volcke uitgeroedet worden. Aldeg. Ook ro .en. Plet is een tijt te planten ende tijt te roden, dat gheplant is. Bijb. H77. ROEK, zie roekeloos. ROEKELOOS, bijv. n. en bijw., roekeloozer, roekeloost» Van roek en loos. Zorgeloos, vermetel, al te ftout: hoe roeieloos is die onverlaat in al zijn doen. Tegen eenebejliste overmagtte kampen, is een roekeloos bedrijf. Van hier roekeloosheidfm den Bijb. van 1477 roeckeloesheit,—virroeke» hozen,extz. Het Ham woord \sroeck, ro<;£,toezigt,bijKiL., ruaca bij Kero; roeck nemen op eenighe faecke, daarop letten; van waar roecken , roeken, bekommeren: hem en roeckt niet, wat hij feijdt, het bekommert hem niet, wat hij zegt Dies is, dat ic roec, dat ic die tafele niet en laet varen. Maerlant. Oulings zeide men ook: roeken van iemand, iets, of eenig s dings; wanttu niet en roecjle van dijnen princen, enz. Bijb, 1477; dus is de regte fpelling roekeloos, en niet reukeloos, dat zonder reuk zou zijn, het welk Vond. echter bezigt :die reuckloos ment den breidel van de zon, ROEKEN, zk roekeloos. ROEKKOEKEN, onz. w., gelijkvl, Ik roekhekte, heb geroekkoekt. Klank nabootfend woord, ontleend  R o. mg leend van het geluid der duiven: ik roekkoek als een reeuwfche doffer. Six van Chandël. ROEM, z. n., m., des roems, of van den roem; zonder meerv. Eene luide verkondiging van iemands eer: verbreid zijn roem de ganfche wereld door. Met al hunnen roem. Vond. Uw' roem, uw' wondre majefleit. L. D. S. P. Hij draagt daar roem op, hij beroemt zich zelvcn daarop. Naar roem jlaan. Zich roem verwerven. Iemands roem benijden. Ik zeg het, zonder eigen roem. Roem in fchande feilen, loftuitingen gronden op iets, dat fchandelijk is. Van hier teemachtig, bij Kil. Zamenftell.: roemgierig, begeerig naar roem. roemgierigheid, roemrijk, rijk in roem, roemruchtig, door roem bekend, roemruchtigheid, roemruchtiglijk, roemwaardig, roemwaardigheid, roemwaardiglijk, roemzucht, zucht en verlangen naar roem, roemzuchtig, roemzuchtigheid. Roem, hoogd. ruhm, nederf. room, Kero, Otfrid. ruam, is verwant aan het zweed, rom, dat eene juichende goedkeuring aanduidt ;• terwijl ruorn in zekere oude Glusfen door geroep vertaald is. Het ftamwoord is het volgende: ROEMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roemde, heb geroemd. In eenen bedrijvenden zin, luid verhellen, lovend prijzen: hij wordt van iedereen geroemd. Geflachte aen geflachte fal uwe werken roemen. Bijbelv. En roemen uw'gezag, uw majefteit. L. D. S. P. Hij had ze fchoonst geroemt. Vond. Ook zich van iets roemen: al roemt zich Mentz van zulk een vont. Vond. Onzijd. ergens roem op dragen: hij roemde op zijn geflacht. Roem toch niet op uw verftand l Er is op hem niet veel te roemen. Van hier rtembaar, roemer, roeming, roemfaem bij Kil., beroemen, enz. Roemen , hoogd. ruhmen , is verwant aan het angelf. hrijman, roepen, en het zweed, roma, luidkeels toejuichen- ROEMER, zie romer. ROEMGIERIG, zie roem. ROEMRïTK, zie roeml ROEMRUCHTIG, zie roem. ROEMZUCHT, zie roem. ROEP, z. n., m., desroeps, of van den roep; zonder ? meerv.  220 R .0. meerv. Eigenlijk, de daad van roepen. In het gebruik, een luid gerucht: er gaat een fitchic roep van hem uit. De toep gaat. dat Dantzig over is Den ge'-neenen roep volgen. Oud. Hoep, hoogd. ruf, Notk. ruofi, is afkomftig van . het volgende: ROEPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik riep, heb geioepen. Onzijdig,, zich met eene luide (tem laten hooren, fchreeuwen: jij roepen, ende de Heere hoort. Bijbelv. YsT roep tot u, benaauwd van harte, en 'k roep om huls den'ganfchen dag. L. D. S. P, Om hulp, om bij/land , om genade, om wraak, rost>en. Ook enkel roepen, voor om wraak roepen: daar is een ftemme des bloeds uwes broeders, dat tot mij roept. BiJBiïLV. Van hier roepende zonden. Bedrijvend, iets uidebreeuwen: hij rapt moorden brand. Vond. Hoor ik de nachtwacht geen twaalf roepen? Iemand met of zonder verheffing van ftem''bij zicli vorderen : wie roept mij daar? Roepen wij hen binnen. Men roept ons in het geweer. Noodigen , over het algemeen : ga, waar de eer tt roepen mag. Zit' worden rtot het avondmaal geroepen. God roept den mensch krachtiglijk door xijne genade. Van hier roeper, roeping, roepfter. Zamenftell.: roepflem, aanroepen, aomoeper, aanroeping, afroepen, af roe-er, afroeping, bcro>t>, bcrocpeltjk, beroepen, beroeper, beroeping, geroep, inroepen, inroeping, oproepen, oproeper, oproeping, uitroepen, uitroeper, uitroeping, verroepten, enz. Roepen, hoogd. ruien, nederf. repen, vrief. rop'en, zweed, ropa , finl. raawun, zwab riafun, Otfrid., Notk. ruofftn, Isid. hreofun, UlphilI hropjan, is een klanknabootfend woord. ROEPER, z. n., m. dqs roepérs, of vut den roeper; meerv. roepers. Iemand , die roep;:: hij is de roeper , en wijzijn de geroepene. Eene fpreektrompet: wij praaiden hen met den roeper. Reik mij den roeper eens aan. Voorts een lokvogel; en bij Kil. de ftrot. ROER, z. n., onz., des roers, of'van het roer; meerv. roeren. Eigenlijk, een werktuig, om te roeijen, een riem. Bijzonderlijk, een zware breede riem, war.rmede men een bootje van achteren zoo wel voonroeit, als beftuurc. In her gebruik, een werktuig, 't welk aan . groote, en ook aan menige kleine, vaartuigen de plaats van  R o, z2t van zulk eenen riem vervangt: dat fchip luifteh met vaar het roer. Werp hei roer om. Toen ik op het roer leunde. Vond. Overdragtelijk, het beduur van evenveel welke dingen: Zij zitten aan het roer van jlaat. Houdt in «ie befpringvlaeg du vinden het roer. Vond. Spreekw.: hij is het roer van hetjefup, hij bedaart alles. Hij jlaat zijm poos aan net roer, vervult ziinen pligt naar behooren. Als 'smijn glaswas, om te liaan te rozre. Ziauw. Die hunne pooze te roer gejlaan hebben. Hooft. Het roer houden..figuurlijk , het bedier der zaken in handen hebben: Goüt, die t roer houdt hier beneen. Moon. Het roer ligt er naar, bet is er op gezer. Houd uw roer regt, pas op uwe zaak, ook , in de gemeenzame verkeeriug ,/van iemand, die befchonken is: pas op, dat gij van dronkenlcbap niet valt. Hij jlaat ftijfop zijn roer is niet ligt van zijn ftuk te brengen. Het roer vasthouden, het beduur van zaken niet Verlaten. Van hier roerloos, roerpen, roertouw, enz. , , J Roer bii Kil. roeder, nederf. roder, angeli. rhoter, eng. rudder, Oifrid. ruoder, Boxhorn rhodol, poói. rudeh ftamt af van roeijen, bij Kil. roeden, loeder, bii zamentrekking roer. Zie roeijen. ROER, z. n., o., des roers, of van het roer; meerv. ~ roeren. Eigenlijk, eene rieten pijp, en voorts evenveel welke pijp. In het gebruik, de pijp van een ichietgeweer, en zulk een fchietgëweer zelf, zoo haast het eene aanmerkelijke lengte heeft, en dus geen pistool; maar een fnaphaan: ik greep een geladen roer. Die hond is op het roer geleerd. Met het roer op den hals; Hooft. Zamenftell.: roerband, roerloop, roermaker, roerfchutter, ganzeroer, jagtroer, vogelroer, vuurroer, windroer, zinkroer , bij Kil. Jengkroer: het zinkroer in de vuist. Hooft. ^ _ Roer, hoogd. rohr, ijsl. reijr,bij Kero. rorriu, Not- kf.r ror. , v r , j ROER, roere, z n., vr., der, oïvan de roer; zonder meerv. De daad van roeren, beweging, opfchudding, beroerte: al in roere ftellen. Kil. Bij denzelfden Kil. eene krankheid, welke den naam van beroerte draagt, en buikloop. Maar heden ten dage is dit woord enkel gebruikelijk in zamenvoeging met rep: hij bragt alles ■ in rep en roer, in volle beweging en opfchudding. Zie c * rep.  SS2 R. O. reppen. Zamenflell.: oproer. Hef Itamwöoitf U toé* ren. ROERDOMP, z. n,, ra,, des roerdomps, of van den roerdomp; meerv. roerdompen. Zeker flag van reigers, geel van kleur, met bruine vlekken: maer de roerdomp cndenachtuijl fiülen het erfiick beptten. Bijbelv. Ik gelijk, tn t eenzaam kwijnen, aan den roerdomp der woejlijnen. L. D S. P. Roerdomp, hoogd. rokrdommel, oul. kordommel, ÏZ?*: horotumlel, Rhab. Maur. horotu'il, waarlchijnlijk van hor, drek, en dompelen, of dompen, om dat hij den bek in het flijk fte kt, als hij het bekende geicnrei aanheft, waaraan -hij zijne nederf. namen iprump, en ikrutn, even zeer te danken heeft, als dien van roertrompe, bij Kil., bij wien trompe een mond* trommel, waldhoorn enz. beteekent, terwijl roer in deze zamenftelling de beteekenis van riet hebben kan. In de Bijbelvert. van 1477 beet hij roesdomner, t,\t roer. hier boven. ROEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik roerde, heb geroerd. Aan1 alten: Kruidje roe,- mij niet. Zie kruid. Overdragtiitl j Z-tj is een kruidje roer mij niet, zij is ligt geraakt. Het eene hun roert het andert. Bewegen: dat Verhaal heeft mij mnig geroerd. Hoe 't zhh al rondom mij roert. Vond. In beweging brengen: roer den brij. Mij verbiet de Zee te roeren. Vond. Den trommel roeren, het trommelvel in beweging brengen: door t roeren van een trom alleen. Vond. Hoe meer men zulke dingen roert, hoe meer zij pinken, hoe meer men daarover fpreekt, hoe meer onaangenaamheden men verwekt. Oul. werd roeren ook voor betreffen gebezigd : wat nu die pukken roert. — Wat aiuhre zae* Ken roert. H. de Gr. Ook voor aanroeren, melden want hier (in dit boek,) worden gheroert namen ende hijiorien. Bybflv. 1477/Van hier roerbaar, roerend, roerlijk welke woorden dezelfde beteekenis hebben: roerende goederen, die men roeren, bewegen, van de eene plaats naar de andere brengen kan, in tegenoverstelling van vaste goe eren , als huizen , landerijen, enz. voorts roer roere, roering, enz. Zamenftell.: roerKruid, bij Kil. een kruid, dat tegen den buikloop gebruikt wordt, hierom ook loopkruid genoemd, roer- /paan s  R o* »a| fpaan, of rterjloh, een Apothekers werktuig, roervink, enz. Aanroeren, beroeren, beroerder, beroerdheid, beroering, beroerjler, beroerte, doorroeren, inroeren, omroeren, ommeroer, of roerom, onder roeren, oproeren, verroeren, uitroeren, wegroeren,- enz. Roeren, hoogd. ruhren, nederf. toren, vnel. reren, ijsl. w'ra, angelf. hreoran, eng. /w, zweed, rora, Ötfrid. en Notk. ruoren, Isid. chihruoran , hrtran, Ulphil. reiran, gr. 'opapeiv. ROERING, z. n., vr., der, of van de roering,-meerv. roeringen. Verkleinw. roerinkje Beweging : t van het lood. Die nauwelijx den roest ontgaen. D, Deck. Bij Halma te onregte onzijdig: bet roest van 'Jt ijzerwerk fchuren. Bij Moonkn is het vrouwelijk. Van hier■ roestachtig, roestig enz. Zamenftell.: h- ■ perroest, ijzerroest, enz. Roest, noogd., deen., zweed., en bij Tat. rost.ntderf., angelf., eng. rust, nnl.ruoste, hong. rosda, pool. rdza, bob. rez, ijsl. rid, wallif. rhijdni, fr. rouille, ital. rugginé, rubigine, lat. rugo, in aerugo enferrugo, en rubigo , fchijnt verwant aan ropd. RuESTEN, onz. w., gelijkvl. Ik roestte, ben geroest. Met roest bezet zija: alle onedele metalen roesten , maar het goud is aan geen roesten onderhevig. Door roest verteerd worden, en vergaan, over het algemeen: oude liefde roest niet. Van hier roesting. Zamenftell.: aan roesten, afroesten, beroesten, doorroesten, inroesten, ' verroesten, wegroesten , enz. Zie voons.roest. ROES»  ü ö; 2251 ROESTEN, onz. w., gelijkvl. Ik roestte, heb geroest". Bij Kil. rusten; van vogelen gefproken,die op hunne rust gaan zitten. En rotst, roette-\s bij denzelfden Kil. een hinneukot, of hoenderkot. Voorts zegt men wegens patrijzen, die digt ineen kruipen, en ftil blijven zitten, en wegens andere vogelen, die zich op eenen boomtak, of elders, nederzetten: zij gaan roesten, ~- . zij gaan te roest. ROESTIG, bijv. n. ënbï]w;,roestiger, roestigst. Met roest, bezet:.wat is dat mes roestig.' Schor, heesch: de keel is mij verbazend roestig. Van hier roestigheid, reeds in de Bijbelv. van 1477 voorkomende: doet dieroejlic' heit van den filver; in de ftatenoverz.: doet het jchuint van ,t zilver weg. ROET, z. n., o, des roeis, of van het roti; zonder me rv. Eene donker bruine of zwarte zelfttandigheid, welke door het vuur uit verfcheidene brandftoffen voortgebragt wordt, en zich aan de rookleiders Vasthecht : die kagchelpijp zit vol roet. Wanneer zal men het roet eens uit den fchoorjleen vegen ? Van hier roetachtig, roetig, dat naar roet zweemt of fmaakt, roeiigheid. Zamendell.: roetkleur,roetkleurig, enz., kagchelroet, ovenroet, fchoorfteenroet, enz. . Roet, nederf. root, hoogd. rufs, is een oorfpron» kelijk duitsch woord, het welk ook ongel, fmeer, aanduidt. Zoo vinden wij in den Bijbel van 1477: ende dat ruet van Vette leesten. Overeenkomdjg met deze beteekenis, lezen wij bij J. Cats : . . : . jijn oog enz. En fagh niet op het osfevleijs, Niet op het fmeer, niet op het roet. ROEWAARD, zie ruwaard. ROEZEMOEZEN, zie roes. ROEZEN, zie roes. ROEZIG, zie roes. ROFFEL, z. n., vr., der, of van de roffel; meerV. roffels. Eene fchaaf, waarmede men het ruwde van her hout affchaafc: geef die plank eenige fireken met de roffel. Hij loopt er maar met de roffel over heen, is , figuurlijk, hij gaat daarmede los en flordig te werk. Vanhier roffelen, roffelig. Zamenftell.: afroffelen, genoffel .rojfelfchaaf, roffelwerk, enz: Dit woord is zekerlijk ontleend van het geluid, 't welk eerié roffelfchaaf verP Wekt £  mS R o. wekt, als men daarmede ruw hout bearbeidt. Ten militie heerscht er eene klanknabootfing in. ROFFEL, z, n., vr., der, of van de roffelmeerv. roffels. Verkleinw. roffeltje. Een geitadig gerommel, 't welk men met eene trom verwekt: men Jloeg eene roffel. Voorts, de kafiijding van eenen foldaat, die onder het gezegde gerommel door de fpitsroeden !oopt:_ hij kreeg eene duchtige roffel. Hos vele roffels heeft hij al gehad? En eene babbelaarder , die door haar geklap, het gerommel van eene trom naboo'tst: dat is eene regte roffel. ROFFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roffelde, heb gerojfeld. Met de roffelfchaaf het ruwde van het hout afkhaven. Figuurl., iets ten ruwde doen, er los en vlugtig over heen loopen: wat hebt gij dat werk weer* geroffeld! Onzijd: gij moet zoo niet roffelen. Van hier "roffelaar, rofelaarjler, die het werk bij overhaasting; en flordig doet. ROFFELEN, bedr. en onz. \v. , gelijkvl. Ik roffelde, heb geroffeld. Onzijdig, een gedadig gerommel met eene trom verwekken.: dat roffelen verveelt mij geweldig. En zulk een gerommel door een onophoudelijk geklap nabootfen: wat roffelt dat wijf'. Bedrijvend, eenen foldaat kastijden: wie wordt er nu geroffeld? Van hier rojfeling, geroffel. ROFFIAAN, z. n., m., des roffwans, of van den rofjlaan; meerv. rofflanen. Een hoerewaard-t men dekte den roffi&'an duchtig toe. r't Zij woeckenaer, 't zij dief, 't zij vuijle roffiaan. F. v. Dorp. Dit woord is van bet fr. ruften , of liever van het ital. ruffiano, of fp. rofian, ontleend. Van hier rojjiaanfehap.' ROG, z. n., m., des rogs, of van den rog; meerv. roggen. Verkleinw. rogje, rogg-tje. Dezen naam geeft- men aan eenige foorten van kraakbeenige Zeedieren; inzonderheid aan zekere foort van platvisch - met een langen (taart en fcherpen rug: men vangt in Westindie, en op de Kust van Noorwegen, verbazend groote roggen. Haairog, kaardrog, fpiegelrog, trilrog, enz. Overdragtelijk , een morlig vrouwmensch: dat is een ftinksndc rog. Spreekw.: was er Jlimmer rog in zee , hij zou mij aan boord komen , was. er erger onaangenaamheid voor mij mogelijk, ik zou dezelve niet ont-  R o. «2? ontfnappen. Zamenftell.: roggefaus, rogge/taan, enz. Rog, hoogd. rocht, nederf. ruche, deen. rokke, zweed, raocka, eng. roa^h, is van eenen noordfchen oorfprong. ROGCHEBEL, zie rogchel. ROGCHEL, z. n., vr., der, of van de rogchel; meerv. rogchels. Anders rochel. Hetzelfde als ragchel, eene fluim: hij kon geene rogchels meer opbrengen. Van hier rogchelachtig. Zamenftell.: rogckebel,. een rogchel, en'een morlig vrouwmensen, en rogchelpot, figuurlijk» hetzelfde als rogchelaar, bij Kil. rocheler , en rochaert, in het Const. th, juw.: hei is een ouden rochaert, alfoo ick gae vermotn. Het ftamwoord van dit alles is het volgende ROGCHEL EN, onz. w., gelijkvl. Ik rogchelde, heb geregcheld. Hetzelfde als ragchelen; en tevens hedendaags,in navolging det Duitfchers , meermalen voor reutelen gebezigd. Zie reutelen, en ragchelen. Van hier rogchelaar, rogchelaarjler, rogcheling. Rogchelen, of rosheien, hoogd. rocheln, bret. ronkel, is, even als ragchelen, een klank nabootfend woord. ROGGE, z. n., vr., der, of van de rogge; zonder meerv. Een bekend dag van koorn: die rogge is niet wel gemalen. Met vette rogge te voeden. Vond. Alen verbood, de gemeene rog hoogher, dan tot twee gulden en vijftien ftuivers, te geven. Hooft. Het plantgewas , 't welk dat koorn voortbrengt: de rogge jlaat overal even flecht, Hebt gij uwe rogge al gemaaid? Zamendell : roggebloem, roggebrood, roggemeel, enz. Rogge, bij Kil. rogghe, ook wel eens rog, oudduitscli roggo, middeleeuw, lat. rogga, wend. roei, hoogd. rocken, wallif. rhijg, angelf. rijge, eng. rije, deen. rugen, zweed, rag, dalmat, raak, is even zeer van eenen noordfchen oorfprong, als de rogge zelve. ROGGEBROOD, zie rogge. ROK, z. n., m., des rons, of van den rok; meerv. rokken. Verkleinw. rokje. Een kleedingduk van meer dan eenen aard, naar dat het voor mans of vrouwen dient. Een vrouwerok drekt van de heupen tot aan de enkels, een mansrok daarentegen van den hals tot aan de knieën. Voorts duidt rok in de zamendell.: P & borst-  S£$ R ö» borstrok, hemdrok, nachtrok, overrok, pelsrok, etiZi nog andere foorten vankleedingltukken aan, en fchijnt het de beteekenis van een kleed over het algemeen te hebben: ende hij maekte hem eenen veelVerwigen rock. Bijbelv. Een flip van den rok fcheuren. Hooft. In onzen vleefchelijken rock, in ons vleefchelijk bekieedfel. JD. Deck. Bijzonderlijk bedienen de Zeelieden zich van dit woord, om een bekieedfel van deze of gene tuigaadje aan te duiden. Spreekw.: een rokje uittrekken, vermageren. Zijnen rok omkeeren, van de eene gezindheid, of partij, tot de andere overgaan. Iemand den rok uitvegen, hem lustig bekijven , of liaan. De rok maakt den trian, zet hem glans,en uiterlijke waarde bij. Het is wel een rokje kouier, zoo veel kouder, dat men eeu kleedingftuk te meer dient aan te trekken. Zamenitell.: apenrok, bovenrok, krijgsrok, lijfrok, livreirok, onderrok , reisrok, rijrok, winterrok, enz. Rokkeband, rokkebont, rokslijf, keurslijf, rokslijfmaker, roksmow wen, rokspand, roksvoering , enz. Rok, hoogd., zweed., nederf. rock, angelf. rocc,tr. froc , bret. roket, wallif. rhuchen, flavon. ruuh, raucho, finl. roucka, hong. ruhha, Wille ram. recche,NoTK. rekk. gr. pxxog, fijr., famarit, rakua, is een zeer oud woord, waarvan het fr. en eng. rochet, ital. rochetto , fpan. roquetto, verkleinwoorden zijn, en welks oorfprong voor ons verborgen ligt. ROKKEN, z. n., o., des rokkens, oïvan het rokken; meerv. rokkens. Oulinas rok,bi] Kil. rock ,fpinnrock. Het werk, tuig waarom men het vlas, of de wol, windt, die men fpinnen wil: is uw rokken al ledig ge [ponnen? ^En houdt haer handen ftil, Aen 'trokken, d'een en d ander aen de jpil. H, de Gr. Voorts het vlas, of de wol, waarmede het rokken omwoeld is: jpin uw rokken toch af. Hij wenscht, eer 't rocken dunt, het mes door uwen draed. D. Deck. Zamenftell.: rokkenblad, rokkenpapier, rokkenshoofd, rokken/lok, enz. Spinrokken, in plaats van welk men oulings niet dan\ fpinrok bezigde: We hantpalmen vatten den fpinrock. Bijbelv. Wiens handen verdroten den fpinrock te ruerene. C. V. Ghist. Bij den fpinrok Vond. In het onzijd. gefi.: het fpinrock van Minerf te handelen. Wester- BAAN. Rok-  R o. S29 Rokken, of rok, eng. rock, rack, ital. rocca, fp. rutca, zweed., ijsl. n>c&, finl. rucki, lapl. rokkal, hong. rohka, hoogd. rocken, is een noordsch woord van eenen onzekeren oorfprong. ROKKEN, bedr. w., gelijkvl. r«^/e, ^srofo. ' Eigenlijk, vlas, of wol, op een fpinrokken winden: als het rokken is gedaan, willen wij aan 't/pinnen gaan. '/ Is fijn gerockt, maar grof ge/ponnen. Vond. Overdragtelijk, iets ontwerpen: hier is gerockt, dat noch niet en is vol/ponnen. C. v. Giiist. Hant dat gherockt is moet vol/ponnen fijn. Bijbelv. 1477. _ Van hier lerokken, dat insgelijks het laatde aanduidt: maer kerkgefchil berookt onfierfelijke krijgen. D. Deck. Voorts vindt men bij Kil. nog oprukken, rokfel en rtkrink, zit roervink. Het damwoord van rokken is rok; even als rokken dat van het volgende ROKKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rokkende, heb gerekkend. Hetzelfde als rokken: is het vlas al gerokktnd ? Sijn toefen is verdienst; fijn roekenen is winnen. Huigens. Bijzonderlijk', veroorzaken: waar de gierige eigenbaat uw val niet rokkende. J. de Marr. Vijandfehap dichten: den broeder tegens broeder te rokkenen. Hooft, Meti rokkent geweldig tusfehen hen. Van hier rokkenaar, rokkenaar fier, rokkenarii, rokkenirg, rokkenfter , enz. Zamendell.: berokkenen, oprukkenen, enz. ROL, z, n., vr., der, of van de rol; meerv. rollen. Verkleinw, rolletje. Een cilinder van hout, of andere dof, waarvan men zich tot yerfchjllénde einden bedient: kg dien fieen op rollen, cm hem te verflepen. Zijn de rollen overal goed onder de kiel geplaatst ? Er ontbreekt eene rol bij mijnen mangel. De rol moet nog over nat pluk landt. Eene ronde fchijf, welke zich. rondom eene as beweegt: de rollen van dien rolwagen moeten gefineerd worden. Waarom laat gij onder dien ftoel geene rollen maken f Mijn oventje fiaat op rollen. Al, wat in den vorm van zulk 'eene fchijf, of van eenen cilinder, zamengepakt of gewonden is: een rolletje dukaten ,papier ,fiokvisch, — eene rol lood, matten ,— eene rol tabak, varinas, enz. Bijzonderlijk, een gefchrift, op parkement, of papier, dat op eene rol gewonden, of cilindersgewijze opgevouwen wordt: in de rolle des hoeks is van mij gefchreven. Bijbelvert. P 3 En»  S30 R o. En, daar men, om zulk een gefchrift te lezen, liet papier, of parkement moest ontrollen, of over de rol halen, ontdond de fpreekwijs iets over de rol halen: de vorige eeuwen over de rol kalen. Ood. Hij is bij de monflering op de r/>l geplaatst. Allerbijzonderst, eene lijst van menfchen , die voor het regt gedagvaard worden: laat hem op de rol zetten! De civile rol, de criminele rol. En de plaats, waar zulke menfchen verhoord worden: gaat gij nog niet naar de rol? Is bij den heve verboden, op de rol te klappen, of eenig ander gerucht te maken. Het papier, waarop de rede, die een tooneelfpeler te voeren heeft, befchreven is: oulings had elke tooneelfpeler zijne rol in de hand. Het gene op die rol gefchreven is: hij heeft zijne rol niet genoegzaam van buiten geleerd. Zal een ander uwe rol ver jlaan? Vond- Al, wat een tooneelfpeler te zeggen ofte doen heeft: hij voert zijne rol niet kwalijk uit. Ook fpeelde hij de rol. Hooft. Nog al overdragtelijker, is iemands rol fpelen, zijn karakter, of eenig bijzonder bedrijf van hem, nabootfen. Eene rol fpelen, zich anders aanftellen, dan men is, of een of meer bijzondere bedrijven vcrrigten. De wereld is een fpeeltooneel; elk fpeelt zijn rol en krijgt zijn deel, elk verligt eenige bijzondere bedrijven, en wordt, daarnaar beloond. Van hier rollen enz. Zamenftell.: rolband, die in rollen verkocht wordt, rolbed, dat op rollen frat, rolbeurt, de beurt van eenen regter, om op de rol te zitten, rolblok, rolbroek, dien men Onder omrolt, rolkoets, eene legerkoets oprollen, en een rijtuig op lage wielen, rolkoetsje, rolkoufen, rollaag, rolpaard, rolpens, met gehakt en gekruid rund vleesch gevulde, en totrolfen gemaakte pens — rolrond, rol' fieen, roljloel, rol/lok, rol-.ast, die vast op zijne rol "is, rolwagen, rolwagentje, enz. Aanrol, glooijing, mangelrol, monfterrol, naamrol, parkewtentrol, f leitrol, fchipensrol, fchoutsrol, jchrijfrol, tataksrol, tooneel- ' rel, wagenrol., enz. Rol, rolle, hoogd. rolle, nederf. rulle, zweed, rulla, wallif. rhol, eng roll, fr. rouleau, en réle, hal. ruotolo, en rolla, fchijnt van het lat. rotula en rota, af te dammen, even als het ital. ruota, fr. roue. ROLBED, zie rol. ROLBROEK, 2ie rol. ROL*  R a3i ROLKOETS, zie rol. ROLDAG ofvan de rollaag; meerv. Vekldmv. r Van * en laag. F^ri- laae tan aarde, of andere dingen, welke, op de Sïddfi tuShen eenen lagereu en boogeren grond, ftrek" om het afrollen van den laatften voor te komen, £,^ Teen aanrol dit door zijne fchumlehe ngung voorkomt: «r « «w rollaag tusjcnen de hnnen- platsTnhet tuintje gemald. Maak mij daar eene rollaag van klei of zoden. Timide heb en ben ROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rolde ,fieb t* xeroS. Onzijdig, de beweging van eene fchy{,.dw ferwHze om bare as wentelt, dat zij voorwaartsv,xolaatst wordt: het tafelbord rolt over. de kamer. Waarheen is d)l :ui( gerild f Dezelfde beweging van een aX ligchaam, clat', uit hooide van ztjne rondte oaai voor ook vatbaar is: de tranen rolden hem over de langen. Die bal rolt naar den paal. Toen de ap?d root van geut, en blozend root, quam rollen. Vond. ■ All voortgaande beweging , die uit wenteling; ontto de kinderen rollen over den grond. Bedenk, hoe al dit hemelbollen gefiaag rondom let ^ftfenlDe i'fc S&5 ÏS. a^ Kien: >iBS^b^P^S-^S de beweging van een ligchaam, dat zich daaroncer rondwentelt: ik zag hem van den toren naar beneden rollen. Er rolde haar een jleen van dan muur op het ^ Neervallen , over bet algemeen: de Ulk roU van den wand. Er rolde menige ruiter van zim paard. Ik lal hem doen rollen, ik zal zijnen val bewerken. Een dJbbenjeZn mnderlijk rollen, eene zaak kan eenen beemden keer nemen. Overdragt., van verzen, die zacht vloeüen, en zonder ftooting kunnen gelezen worden : zijneverzen rollenaltoos. Bedrijvend, voort, of heen enwederwentelen: hij rolt zich zeiven over den grond. Zie eens, hoe dat paard zich rolt. Rol die fiesch, msfchien wordt zij wederom vol Het deeg moet wel gekneed en gerold worden. Eene kolfbaan rollen, mc eene fteenen rol gelijk en effen maken. Van bier rejle d, vïoeiiend,Li. Zamenftell.: aanrollen, afr?l^ * 4 fc  *3* R 9; doorro'len, heenrollen, inrollen, mederollen, veder rollen, onderrollen, oprollen, overrollen , uitrollen, verrollen, wegrollen, enz. _ Rollen, hoogd. rollen, nederf". rullen, zweed, ruïïa, bret. ruila, fr. rouler, ierl. eng. ro//, middel¬ eeuw, lat. grollare, ftamt af van rol. ROLLEREN, bedr. w., gelijkvl. Tk rolleerde, heb gerolleerd. Dit bastaardwoord duidt de verdeeling van de onderfcheidene rollen van een töoneelftuk onder de fpelers aan: na het rolleren ging een ieder aan zijn werk. Van hier rollering. ' ' ROLPAARD, z. n., o., des rolpaards, of van het rolpaard; meerv. rolpaarden. Anders roopaard. Eene affuit op rollen, die men voor bet fcheepsgefchut bezigt, «efchutwagen : het gefchut] wordt op de rolpaarden gelegd. Van rol en paard, welken naam men aan dit werktuig geeft, omdat het zijn gefchut, even als een pnard zijnen last , op den rug heeft, en met dien last als het ware af en aanrijdt. Daarentegen beüiat roopaard uit roo,rood, en paard; De Kleppers zwoegen voor affuiten en roopaarden. J. de Marr. En hier bij doelt men misfehien op de kleur, welke deae fcheepsafFuiten doorgaans hebben; althans, ingevolge, hiervan, zegt Vond s Het bootsvolck voert de vlagh en \wimpel, zwaeit (de zwaerden , Rolt tonnen buskruit voort, of zadelt roode paerden, Ontfteeckt den rooden haen, die moort kraeiï al den dagh; f en: Het brave Enckhuizen draeft, vol moedts op 't (roode paert. Met zijnen kopren mont, dat gloende blixem braekte, i En donderklooten, daer Noortzee en lucht af , \ kraekte. Of is roopaard misfehien flechts eene verbastering van rolpaard, even als rampaard, bij Halma? ROLPENS, zie rol. ROLVAST, zie rol. ROMAN , z. n., m., des romans, of van' den roman; meerv. romans. Verkleinw. romannetje. Evenveel welk verdicht gefchiedverhaal, maar bijzonderlijk zulk «n, waarin de liefde de hoofdrolfpeelt, en baardoel, L door  R o. «S3 door eene reeks van allerlei verwarringen henen, zoekt te bereiken; er is mij geen jckooner roman bekend, dan het Bedelaars meisje. Een /taalkundige, hiftorijche . wijsgeerige en zedelijke roman- Van hier het bastaard w. romanesk, dzt naar eenen roman zweemt, en romanzucht, eene groote zwakheid van onzen leeftijd. ' Roman is , volgens fommigen , een bastaardwoord . uit het fr. roman ontleend; en dit beteekent eigenlijk: een verhaal in de romanifchè taal befchreven, dat is in de landtaal van Frankrijk, Spanje, en Italië, die zich in de middeleeuwen uit een mengelmoes van la« tijn, gothisch, frrnkisch, en meer andere talen, vormde. . Volgens Wacht, is roman eai in rijm gefchreyen werk, van het teuton. riman, reiman, metrice fcribere, gelijk de meeste oude fabelgefchiedenisfen, of romans, zoo" wel bij de Engelfchen ,Franfchen , Hoogduitfehers, als bij ons, in rijm zijn zamengefteld; terwijl men, fchoon naderhand deze werken in onrijm gefchreven werden , dezelve met den naam van roman heeft blijven beftempelen. ROMANCE, z. n, vr., der, of van de romance; meerv. romancen. Insgelijks een bastaardwoord , bijzonderlijk eene kleine avontuurlijke gefchiedenis, die op eenen gemeenzamen trant in dichtmaat befchreven is, aanduidende: wie leest niet gaarne de romance van Wieland, welke den naam van Oberon voert? ROME,zn., o., Romes,oï van het Rome. De eigennaam van eene bekende ftad: V Aelaude Rome heeft eer barensnoot geleden. Vond. Ende doe wij te Roemen gekomen waren. Bijbelv. Gemeenlijk acht men Rome afkomftig van Romulus; anderen zoeken den oorfprong van dit woord in de eigennamen van Romanus, Romas, Romus, oïRoma; anderen in het gr. pu,u.y, dat volgens eene reeks van oude gefchiedfehrijvers de naam was van een flot, 't welk er, omftreeks den Trojaanfehen krijg, op den Palatijnfchen berg gefticht werd, door Evander , die daarom bij Virgil. Romanae conditor arcis heet. ROMEIN, z. n., m , des romeins, of van den romein; meerv. romeinen. Een in de Bad Rome geboren perfoqn; inzonderheid een burger van het oude Rome; de Romeinen waren een dapper volk. ROMEINSCH,bijv.n. en bijw, zonder trappen van verP 5 groo-  *34 R o. grooting. Van liet oude Rome afkomdig,en daartoe betrekkelijk: de Romeinfche heerfchappij, Eene Romeinfche kleederdragt. De Romeinfche', gefchiedenis. Op zijn Romeinsch leven. Dat is een Romeinsch ftuk., een kloek bedrijf, zoo als die der burgers van het oude Rome, die bij ons den naam van Romeinen voeren, waarvan Romeinsch afftamt. Daarentegen is Roomsch, dat tot het tegenwoordige Rome behoort. Zie Roomsch. ROMER, roemer, z. n., m., des romers, of van den ■ romer; meerv. romers. Verkleinw. romen je. Een wijnglas, kelk, met eenen langen voet, in tegenoverHelling van een kelkje, wippertje, enz.: de Heer van Schaagen magh hem wel een' praaien roemer op de handt zetten. Hooft. Deed Dulcken fchuimens vol den grooten roomer fchenken. Vondv Romer, hoogd. romer, eng. rummer, zweed, rummare, volgens fommigen afkomftig van Rome; terwijl de Romeinen onze voorvaders, die hun bier uit ka- 4 rens dronken, met bekers fchijnen bekend gemaakt te hebben; waarom elke beker hieromlfreeks met den naam van romer bedempeld werd, die vervolgens aan de gezegde glazen bekers is eigen geworden. Volgens Adelung is romer met ruim ten naauwde verwant, en moet oorfpronkelijk ieder hol en ruim vat aangeduid hebben, en naderhand tot de bijzondere beteekenis van een wijd drinkglas overgegaan zijn. ROMMEL, zie rommelen. ROMMELEN, onz. w,, gelijkvl. Ik rommelde, heb gerommeld. Een dof geluid geven: mijne ingewanden rommelen. De donder rommelt. De bijen rommelen, waarvoor men intusfchen gemeenlijk brommen of gonzen bezigt. Zulk een geluid verwekken bij het doorfnuffelen van een — aantalverwardelijk op elkander neergeworpene dingen: wat rommelt gij daar in dat goed? In eenen bedrijvenden • zin, zulke dingen over hoop werpen: gij rommelt alles door elkander. Van hier romnel, een mensch, die in hare gefprekken, of anders, alles dooreen rommelt : het is een regte rommel, — rommelarij, rommeling, rommclkruii. gemengde kruiderijen, rommelpot, rommelfchuit, rommelzolder, rommelzo, alles onder elkander — gerommel enz. Rommelen, hoogd. rummeln, eng. rumble, ijsL rijm-  R. o. 235 riimber, is een-klanknabootfend woord, even als rammelen , dat een helderder geluid aanduidt. ROMMELING, zit rommelen. ROMMELKRÜID, zit rommelen. ROMMELZO , zie. rommelen. ROMP, z. n'., tn., des romps, oïvan den romp; Vmeerv. «0^ Verkleinw. Een menfehehjk Schaam zonder u!tftekende deden, als .hoofdbanden, en voeten: van eenen dooaen romp. D. deck. Een lichaam, waarvan ten minde een der gezegde deelen "afgeknot is: den romp, van dooft en kroon geknot. Vond. Iemand het hoofd van den romp jlaa. Het eigenlijke ligchaam van een gebouw, ot lt nip. de vlam vermeesterde den geheelen romp. \ ond. Daar leit de dlcke romp, en hobbelt, zijgit en flijghU jje?ELFDE. Afgeffagen flukken: 't ""'S™*'* de watergangen hoorden, en rompen van de vloot. j. de Sa». Afgebroken brokken van ' kruidnagelen en muskaatnoten: hoe veel kosten de romen? Vrouwelijk: omdat da Engelfchen den FranCotjfen de woeste romp geleverd hadden. Hooft. 6 Romp, hoogd. rumpf, eng. zweed. romp. ROMP EL, zie rimpel. f.-j n ROMPEL1G, bijv. n.,enbijw., rompeltger, rompeligsh Oneffen, hobbelig: wat is het ijs rompehg. Van rompelen, hetzelfde als rimpelen, en dat van rompel, bij , bet welk door hem nevens rompe wordt geplaatstdat bij hem ook eenen rimpel aanduidt. Zie rimpel, rimpelen. ROMPSLOMP, bijw. Slordig: wat komt nt] daar rompflomp danftappend Hij werkt altijd even rompjomp. Ooi wordt Tiet zclfft. gebezigd, voor een boel du overhoep ligt: het is daar altijd een regte rompflomp. Van romp , voor rompel, of rimpel , ta flontjf, dat is flodderig; gelijk de ouden flemphofe zeiden , waarvoor wij flodderkous bezigen. Rorrpflomp ia dan rimpelig en flodderig, het tegendeel van net, glad en ellen. ROND. bijv. n. en bijw., ronder, rondst. Kogelvormig: diefteenis zoo rond, als een kloot. Geen mensch twijfelt thans meer, of de wereld rond zit. Jen minde cirkelvormig: wij zaten aan eene ronde tafel. Konae hoeden zijn thans algemeen in den fmaak. Menjmjdinet haar rond af. Hij renn\ wien 'tlust, om t flarltcht ront, Vond. Een rende dans is een dans, hand aan Ijaad en  ftS6 R o» en in de rondte. Overdragtelijk, opregt: hij is rond in al zijn doen. Ik zal u de ronde waarheid zeggen. Dat d'al te rende Ridder gaf. Hooft. Een rond jaar is een geheel jaar. Em rond getal, dac uit enkele tientallen beftaat, en waarin geene losfe eenheden overfchieten , of te kort komen. Men eet zich ergens aan rond, als men den buik daarmede opvult en rond maakt, Goed rond, goed Zeeuwsch is een ipreekwoord , waarin op de oude opregtheid der Zeeuwen wordt gedoeld. Rond wordt ook voor rondom, als een voorzetfel gebezigd: rond de kerk bouwt hij een voorhof. N. Versteeg. Rond fchieten, met zijne rekening wel Uitkomen: hij kan op die wijze niet rond fchieten, zijne inkomften zijn niet toereikend voor zijne uitgaven. Van hier rondachtig, rondas, ronde, rondeel, rondelijk, ronden , rondheid , rondigheid'. een antwoord f"-aak ende naar de Hollandfche rondigheit. Hooft, mr Rondte: in de rondte, in eenen kring', zitten, enz. Zamenftell.: rondborflig, rondhorftigheid, rondhout, ronduit, rondvisch, enz. Appelrond, bolrond, cirkelrond, eirond, halfrond, kloot ran d, kegelrond, rolrond, fchijfrond, enz. Rond, hoogd., zweed, rund, eng.round, fr. rond, ital. tondo, fchijnt van het lat rotundus af te Hammen» ROND, z. n., o., des ronds, of van het rond; meerv. ronden. Verkleinw. rondje. Eigenlijk het bijv. rond, als zelfftandig gebruikt: de omtrek van den aardbol laat zich in twee halve ronden verdeelen. Eer de groote gront ontworpen was van dit geweldig rond.D. Deck. Zij danfen, drinken, enz. in het rond. Zamenftell, halfrond, hemelrond, wereldrond, enz. Zie hef vorige rond. RONDAS, z. n., vr., der, of van de rondas; meerv. rondasfen. Een rond fchild: met de rondas aan den arm. Hooft. Zij polijsten de fchrikkelijke rondas. Vond. Wil fpies, rondas, en fchild gebruiken. L. D« S. P. Van het fr, rondache. RONDE, z, n , vr., der, of van de ronde; meerv, ronden. Een omgang: terwijl hij de ronde deed. Hooft. _ Aen den hemel de ronde doende. Vond. Bijzonderlijk, in het krijgswezen, een omgang, die des nachts gedaan wordt: de ronde kwam mij tegen. Wij hoorden de vijandelijke fchjldwachten de ronde aanroepen. Dit  R o. 23? Dit woord is vün het fr. ronde, ital. ronda, overgenomen , en daarvan ftamt ronden af. ■ RONDEEL, z. n.,o., rfei rondeels, oïvan het rondeel; meerv. Een halve ronde toren , die uit eenen * ftadsmuur uitgebouwd is, en tot tdeszelfs verdediging dienen moet: het rondeel beftrijkt den muur van weerskanten, 't Rondeel van H flot. Hooft. Dit woord ftamt van het oude fr. rondel af. RONDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. /* rondde, heb gerond. Bedr., rond maken : gij moet het nog wat ronden. Onzijd. , de ronde doen : gaat de burgerwacht niet meer ronden? Van hier ronding, rond fel. Zamenftell. : aanranden, afronden, enz. RONDOM, voorzetfel en bijw. , zamengetrokken vart rond en 001. Voorz.: er was een kring rondom dé maan. Bijw.: zij Hef en den ganfchen dag rondom, In de Bijbelv. komt ook rondomher voor: ghij lult oock eenen goudenen krans daar aan maken, rondtont RONDTE, z. n., vr,, der, of van de rondte; meerv. rondten. Een woord van denzelfden aard , als breedte, lengte, regtte, enz. Het ronde van een ding: de rondte der wereld. In 'swerelds wijde rondde. D.Deck. Het dorp ligt in de rondte, heeft eene ronde gedaante.' Binnen de rondte der jlad, hinneli haren omtrek. Dit woord is, even als eenige vorige, van rond aikomftig J zie derhalve verder rond. £ RONKEN onz. w. , gelijkvl. Ik ronkte, heb geronkt. Zwaar flapen, en onder het flapen fnorken : is dat ronken Pogchen: en pronckt en ronckt op uw verguld gewaed. ToNKTijs. Van hier ronking, geronk. Dit woord is even zeer klank nabootfend, als het lat. ronchisfare, gr. psyxstv, poy%x*w- - _ , ^ ; ROOD , bijv? n.enjbijw. ,röoder, roodst. Dat met eene der verfchillende hoofdkleuren bedekt, of daarvan doordrongen is. Roode wijn. Roode lippen. Roode wangen. 'Rood zijn. Rood worden, eene roode kleur krijgen. de kerfen beginnen al rood te worden. Ook van de menfchen, anders eene kleur krijgen, wanneer de kleur van het aangezigt rooder wordt, hetwelk, zoo wel uit de werktuigelijke perfing van het bloed naar het hoold , als ook uit allerlei aandoeningen, ontftaat: rood worden van fchaamte. — Roode kool. Roode leliën. Roode,  238 ,R o. vurige oogen. Waerom zijt gij root aen u gewaet. Bijbelv. ^Den zoom, die root geverft in't blaetwe bloet van d'Iber. Vond. Een gloeijend rood bedekte hare wangen. Hooggeel: fchoon weder; want de hemel is root, Bijbelv. De oude Bataven zochten hun hoofdhaar met goudpoeder rood te maken. Ligcbruin: laet mij dog Jlorpen van dat node, dat roode daer. Bijbelv. Roode koeijen zijn niet veel in aanzien. Zelfftandiglijkcle roode kleur: het eerbaar rood der fchaamte. Hebt gij geen rood op uw palet ? ia de zameofteU : avondrood] morgenrood. Van rood komt roodachtig, roodheid, roodfel, enz. Zamenftell.: roodbaard, een man met een roodcn baard; ook zekere visch, en een vogel dus genoemd. Roodbont, roodborstje, roodgrond, roodharig, roodkleurig, roodkops iemand, die rood haar heeft, roodkoraal., bij Hjoft: rookoralen mond, — roodkrijt, roodft'aartje, roo verwer, roodverwig, roodvonk, zekere ziekte, die zich in roode over het ligchaam en in het aangezigt verfprei- de vlakken vertoont, ook roodgrond genoemd, ■ roodvos. Bloedrood, donktrrotd, hoogrood, koperrood, ligtrood, rozenrood, fcharlakenrood, enz. Rood, hoogd. roth, Otfrio. rot, zweed, röd, ijsl. radur, angelf. read, eng. red, wallif. fhudd, lat. ratilus, gr. epêvöoi, is verwant aan ros, en denkelijk ook aan rotst, en roos. Zie deze woorden. ROODACHTIG, zie rood. ROODBAARD, zie rood. ROODGROND, zie rood. ROODKf©1, zie rood. ROODVONK, zie rood. ROOF, z. n., m., des roofs, of van den roof; zonder meerv. Verkleinw. roofje. De daad van rooven:.twi roof en plundering leven. Pleet op roof en moort Vond. Den fmaak des roofs weg hebbende. Hooft. Het geroofde , — buit: mits de lantvoogt het kocpen van den roof verboodt. Hooft. Den roof'deelen. Datfij' nederbukke,en den roof oprape, van zijnen verflagen en vluehtenden vijant. Vollenh. Altijt even graagh en gulzig naar den roof. Vond. Hij zou een roof voor de hel van daan halen is eene gemeene fpreekwijs, beteeknnende: hij is zoo onverfaagd, dat hij het gevaarlijkfte zelfs ondernemen zou. Die in de gejlaltenisfe Godts zijnde, gee-  R o. 239 geenen roof geacht en heeft Gode even gelijk te zijn. Bijbelv. Roof op den vijand behalen. Op roof uitgaan. Figuurlijk; ten roof der zonde worden, zich door naar, zonder tegenftand laten beheerfchen. Van hier roofachtig, roofachtigheid. Zamenftell.: roofdier, roofgierig, begeerig naar roof— roofgierigheid, roofgoed, dat tot roof gegeven wordt: meent gij, dat het roof„oed is? — roof hack, roof hol, roof kuil,roofnest,roofjehip, roofvogel, roofziek, roofzucht, roofzuchtig, enz. Kei hoof, maagdenroof, zeeroof enz. _ Roof, Notk. roub, geroube, Otfrid-, giroubt, hoogd. raub, angelf., reef, reaf, eng., fr. rapine, lat. rapina, pool. rabiez, wend. rop, behoort, met rooven , tot ons rapen, lat. rapere. ROOF, rove, z. n., vr., der, of wiz; de roof', meerv. roMw. Verkleinw. roofje. De korst van eene zweer: de roof is er afgevallen. Er wil nog geene roof opkomen. InVrieslandisfflo/'ookeenftrengjvan garen,taaijet enz. gefpróken. Hiertoe betrekt men ook roof voor Ve!lus — als: roof van 't,fchaap, vlies, bij Kil, en roof garens, fpira filacea. - Roof, hoogd. ruf, rufe, is verwant aan het hoogd. raude, en het nederd. ruidig. Zit dit woord. ROOFDIER, z. n., o., des roofdiers, ot van het roofdier; meerv. roofdieren. Van rooftn dier. Een dier, dat andere dieren tot zijn vocdfel gebruikt, een vleeschvretend dier,als de leeuw,beer,arend,valk, vos,enz. ROOFGIERIG, zie roof. ROOFGOED , zie roof. ROOI, z. n., vr., der, oïvan derooi; zonder meerv. De daad van rooijen , het aanleggen en mikken op iets , dat men fchieten wil: hij houdt geene rooi. Van hier rooi fchieten, wel mikken, treffen. De oorfprong is ROOITEN, bedr. w.,'gelijkvl. Ik rooide, heb gerooid. Bij 'Kil., roeden, roeijen, roijen, ruijen, werpen, met eene werpfpies fchieten, en daar wordt het van roede afgeleid. In het gebruik, het op eenig doel aanhouden , en hetzelve dan ook bereiken : gij moet regt in die floot fturen, zult gij dat wel rooijenl Ik kan den paal niet rooijen. Voorts, regelen, fchikken; dat huis is niet regt gerooid, het komt buiten de rij der andere huizen uit. Afmeten, wijn roeijtn. Zit dit woord. Voorts komt van rooijen, roti, rooijing, rooimeester, die den ftand der gebouwen regelt en fchikt, erffcheider. ROOIJEN,  *4ö R ö« ROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rooide ; heb gerooid Ook roden, roeijen, roeden; hetzelfde als het hoogde reuten. Uitgraven, uittrekken: aardappelen rooijen. Van houtgewas en wortels zuiveren:' eenen akker 'roojjem Ook zegt men vart eenen doodgraver, dat hij de graven rooit, wanneer hij die van doodsbeenderen zuivert. Zamenftd.: oprooijen, oprui jen, aanzet» ten, uitrooi jen, uitroei jen Van roede. oul. rode. ROOIMEESTER, zie rooijen. ROOK, z., n., vr., der^ of ven de rook; meerv» roken. Verkleinw. rookje. Een hooiftapel: dat hooi jiaat r'éeds op roken. Zie rug. ROOK, z, n., m.j desrooks, of van den rook; zonder meerv. Eene bekende uitwazeming uit brandende dingen: rook ging op van fijner neufe. Bijbelv. Hij was ah in een dikken rook beftoten. L. D. S. P; Gemengt in roock, en vlam en zwavel. Vond. Vleesch in den rook hangen. Naar den rook fmaken. Vrouwelijk: om dat hij zijne röok te koop hield. Hooft. Spreekw.; die zaak verdwijnt in rook , als een ijdele nevel: gelijk de rook, die ras verdwijnt. L. D. S. P. Van hier rookachtig, enz., rookerig, rookig, rookigheid, enz. Zamenltefl.: rookaltaar, rookgat, rookhok, rookjager j rookleider, rooknest, rookpilaar, rookfeherm, rookgat ± rookvenflertje, rookvedrijver, rookvleesch, rookzolder, enz. Tabaksrook, wierook, enz, Rook, Wille ram , Notk., ruch, deen. rog., angelf. ree, eng., vrief. reek, ijsl. reijk, is verwant aan reuk, en komt van het volgende: ROOKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rookte, heb gerookt. Onz., rook van zich geven: het rookt in de keuken , dat men uit zijne oogen niet zien kan. Dan rookt de var op 't Haakendzoenaltaar. L. D. S. P. Siet,daer ivds een roockende oven. Bijbelv. Rook verwekken: het volck offerde, ende rooekte nogh op de hooghten. Bijbelv. Tabak rooken: rookt gij niet? Wafemen: het eten ftaat op de tafel te rooken. Hij werkt, dat zijn hoofd, of het hoofd hem rookt. De fchoorjleen rookt, dit beteekent dikwerf: defchoorffeenlaat den rook in het vertrek dringen,en vult hetzelve daarmede. Daar kanmijn fchoorjleen niet van rooken is: daar kan ik geen levensonderhoud uit vinden. Het rookt er geweldig, er heerfchen geweldige twisten tusfehen. man en vrouw. ba.  R o. «4t Bedrijvend, doen rooken: daar wórden welriekende fpecerijen gerookt.. Ik rook geen tabak. Rook nog een. pijp je. In den rook hangen: waar rookt gij uw vleeseh? Wij rooken geen [pek. Zalm, elft, hat inp-, enz. rooken. Van hier rookende, rook'er, rookerij^, ialmröokerij, rooking., enz. Berooken^ doorroeien, uitrooken, enz. Rooken, hoogd rauchen, Notk. rouchen, nederf. rokeni vrief» reeken, angelf. recan, eng. reek, zweed. rijka , ijsl. riuka , is verwant aan rieken en ruiken. ROOKERIJ, zie rooken. ROOM, z, n., m., des rooms, of van den room; zonder meerv. De vette deelen der melk: er komt niet veel room op die melk. Lust u fchaepemelk te florpen ? Lust u honigh , kaas of room? Vond. Voorts ook melk, over het algemeen: gezoogt met den room der zinlijxjle zeden. Hooft. De koe belooft meer rooms uit haar gefpannen uijér. Vond. Zijne Eega, mé niet luij, r,och loom, Ontlast cle koe van huren room. D. Deck. Do melkmeid perst den room uit d'uiers met heur kand. Rotgans. Spreekw.: Hij heeft den room weg, en laat de melk voor anderen, in Vries!., evenveel als, hij heeft het vet van den ketel weg. Zamenftell.: roomboter , roomkaas, roomtaart, enz., Amandelroom, enz. Room, hoogd. rahtn, eng. cream, fr. crime, ital. creffma, fchijnt aan het lat. cremor verwant. RlOMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik roomde, heb geroomd. De melk van haren room ontdoen: is die melk al geroomd? Zamenftell.: af toornen, enz. Stamt af van room. RüOMSCH, bijv. tt. Zonder trappen van vergrooting. Dat tot het tegenwoordige Rome behoort: het Roomfche gelied is onlangs geweldig ingekort, maar de Rootnfche paus is in zijn kerkelijk aanzien herfteld. Roomfche boonen, die te Rome veel gegeten worden, en, gelijk meh zegt, een der liefde geregten van Paus Sixtus uitmaakten. Overdragtelijk werd bet Duitfche rijk, toen het nog beftond, bet Roomfche, deszelfs Keizer de Roomjlhe Keizer, en zijfi opvolger Roomsch Koning genoemd, omdat de Keizers Van dat rijk in vroegere eeuwen ook over Italië en Rome heerschteni Q Voort*  242 R o. Voorts is Roomsch gemeenlijk even veel als Roomsch gezind, aan de Roomfche kerk, die den Room fc hen paus voor rviar oppernöofd crkant', onderworpen, en een aanhanger van het Roomfche geloof. Dus is Roomsch geheel iets anders, dan Romeinsch, fchoon het ook van Rune afftamr. ROOPAARD, zie rolpaard. ROOS, z. n., vr., der, of van de roos; meerv. rozen. Verkleinw. roosje Een prachtige, welriekende, en vet lal purperverwige; doch ook wel eens witte, gele, en bonte bloem: ik ben een rooft van Saron. Bijsélv. Uw wangen bloosden dan , als roozen op haar fleel. Vonb. I-Jet purper van de roos. D. Deck. Zijn levensweg is tot nu toe met rozen van ge;:o:gcn bedekt geweest, fpreekw , bij heeft tot dus ver gelukkig geleefd.. Op rozen treden, voorfpoed genieten. Slapen als een roos wordt verkeerd gebezigd, voor flapen als in roos, dat is,' als op rozen, Overdragtelijk, bloemen van eenen anderen aard: de Gelderfche, de Sinefche, roos, enz. Verfcbillende dingen, welker geftalte eenigzins aan die van een roos gelijkt, zoo als: een roosje van linten, eene rees van diamanten; de knop, waarin de verfcail- , lende naden van een Gothisch gewelf plagten zatnen te loopen: aen de Slotroos van uw kerkgewelf.Yoxd.Vzh hier is anlar de roos, bij Hooft, en elders, ia eene zaal, ...waar men .vriendfchappelijk onder zulk eene roos bijeen zit, en vertrouwelijk zamenfpreekt. Het purper der wangen: wanneer ghe met uw lip de leli leest uit roozen. Vond. De maagdom van eene jonge dochter: .utar roosje.is nog ongefchonden. Eene maagd in het bloeijen van hare jaren: geluckig , die foo fchoon ten roos bejegent. Vond. Allerlei genoegens: er is «e'ne roos zonder doom. De tijd baart rozen, fpreekw?• de tijd baart verandering ten goede. Van hier rozelaar rotenflruik., Zamenfiell.: rooskhur. rooskleurig, roosverwig, waarvoor men onli£igS rofelic bezigde: mer mitt haren rofeliken aenfichte. Bijb. 1477. Rozebed, roze-lad, rozeboom, tozenedik, rozegaard, r 'bze.geur, rozehoed, een kra;;s van rozen, rozehoniÓrozeknop, rozekrans, paternoster, rozelaurier, anders oleander, -rozenobel, rozenolie, rozerood, rezewater, rtzewijn, rozewortei, enz. ' Duinroos, klap. roos,  R o. • 2+5 roos, korenroos,[flokroos , winterroos, enz. De Dichters nemen het zamengeltelde rozenond ook perfoonlijk. Zoo noemt Poot zijn Meisje: ■wie anders toch dan Rozetnont, enz. Hier heeft mijn Rozemont befchei' denï enz. Roos, hoogd-, nederf-, angelf., eng. en fr. rofe, wallif. rhos, zweed, ros, pool. roza , boh. ruze, lat. rofa, gr. piïov, fchijnt aan rood verwant, even als ros, ROOS, z. n., vr., der, of van de roos; zonder meerv. Eene omifeking aan de oppervlakte van het menfchelijke ligchaam: zijn aar.gezigt is vol roos. Zij heeft de roos aap haar leen. Van hier rozig. Het ftamwoord is ongetwijfeld ros, of rood. ROOSTEN, bedr. w., gelijkvl. ïk roostte, heb geroost. Op een werktuig, dat hier van den naam van rooster ontleent, derwijze bladen, dat de omtrek van bet gebraderie in eene korst verandert: men eet in Engeland veel geroost osfevleesch. Mijn Laurens, niet die eer geroost was en gebraen. Vond. En fullen die koeken, met olie semenght, van gerooste meelbloeme'zijn. ■ Bijbelv.. Overdragtelijk: hij is van de zen geroost, geweldig verzengd. Van hier rooster, roosting, roostpan, eene pan , waarvan men zich fomwijlen in de plaats vau eenen rooster bedient. Roosten, hoogd. rosten, Notk., Tatian. rostant, zwee'd. rosta, xvattii'. . rhostir , bretagn. rhost, en£. rost ^ ital. rostire, fr. rêtir, is evenzeer etn klaLknabootfend woord, zlsfnerken, opfnerken. ROOSTER, z. n., tn., des roosters, of van den rooster; 'rneefv.' roosters. Verkleinw. roostertje. Het keu? kentuig, waarop men iets roost: ligt het vleesch al op den tooster? Sint Laurens om V geloof geroost op gloendch rooster. Vond. Menigerlei ander traliewerk van • dezelfde gedaante: waar is de rooster van' dién haardbolk gebleven ? In dat weeshuis worden baldadige kinderen tot hunne jlraf op den roester gezet , in een vertrekje geplaatst, .welks.vloer de gedaante van eenen rooster heeft. De rooster van een kerkhof is deszelfs ingang, wanneer de grond in dcnzelven weggegraven is , e'n er, in plaats daar,yan , een traliewerk ligt, om alle grazend vee' te' Wèr'en.: Men heeft van die beurten Q a penen  *4+ R «• eenen rooster gemaakt, eene tafel vol lijnen en dwarsUrepen, waarop de beurt van een ieder tot waarneming van het [een of ander berekend is. Spreew.: het geld wordt daar op den rooster geteld, het gehi m oet daar met gevaar gehaald worden. Het ging er heet van den rooster, er werd hevig gevochten. Zamenttell.: roosterwerk, roosterswijze, enz. Kerkrooster, enz. Roester, hoogd. rost, nederf. roste, zweed, rost, pool. rosit, boh. rosft, is afkomftig van roosten. ROOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik roofde, heb geroofd. Iels op eene onregtvaardige en geweldige wijze wegnemen: rooven en moorden is zijn dageiijksch bedrijf En te rooven, wat hem lust, Van den Teems tot Indus kust. Vónd. Jloovende fin ruitende. Oud. Zie ruiten. Figuurlijk, onttrekken: iemands hart rooven, deszelfs genegenheid cp eene onwederftaanbare wijs tot zich trekken: dat deze gedachte nooit uwe rust roove. Van hur roof, roover, rooverij. Zamenftell.: heroven, boschroovir, eerroover, \kerkroover, naamroover, firaatroover, flruikroover , zeeroover , enz. Rooven, hoogd rauben, Ulphil. rauban, Otfrid., Noik. roubon, angelf. reafan, eng. reave en rob, ir robe? .j ^ derober, en nwV,,ital. robbare, zweed. rofva, ijsl. rifa, wend, rop, lat. rapere, gr. dpirxijiv, arab. rabaa, perz. rubaden , is verwant aan rapen. ROS , z.n., o., van het ros; meerv. rosfen. Een vlug en moedig paard: bejlijg uw briefchend"ros, en fnel den vijand tegen. Het ebbend zeefchuim waseht het ros van zant bedoven. Vond. De Koning Kristiaan hiel V ros noch bij den toont, En floot Tilli den pas vanElve en wezerjlroom. Voivn. Ook wel eens een fleebt paard, waarbij men denkelijk bet oog op een afgedankt ruiters paard heeft: wat is dat een lam en kreupel ros. Van hier rosfen, enz. roskam, enz. Rostuifcher, paardenkooper. Rosvolk werd oulings voor ruiterij gebezigd: want al u rosvolck, foldaten en knechten Houw. Ros, oulings ook hors en ors, hoogd. rosf, Notk. rosf, Saksen Spieg. en elders, ors, zweed, ors en hors, angelf. hors, eng.horfe, fchijnt de vlugheid van het beest door den klank aan te duiden. ROS „  R o. *45 ROS, bijv. n. en bijw., rosfer , rost. Roodachtig: wat-is hij ros van haar en baard. Een rosfe leeuw befprong hem uit het kreupelbosch. Van hier rosachtig, roskaard, rosharig, roskleurig, enz. Ros, fr. roux, rouge, ital. rosfo , is verwant aa* rood , roos, en roest. Oulings bezigde men ook rofen , (rozen ) voor ros, of rood zijn. ROSBAAR, z.n., vr., der, oïvan de rosbaar; meerv. rosbaren. Een draagzetel: de Romeinen lieten zich in. rosbaren ronddragen. Rijden in rosbaar of karos. Zeeuw. ROSüEIJER, z. n., m., des rosbeijers, oïvan den rosbeijer; meerv. rosbeijers Eigenlijk rosbaijaard, het paard der vierheemskinderen, ,dat den naam van baijaard voerde. Overdragtelijk -, een wild fchepfel: het is een regte rosverbeijer'. Wat hebt gij rosbeijers van kinderen l ROSKAM, z. n., m., des roskamt, of van den roskam ; meerv. roskammen. Van ros en kam. Een ijzeren werktuig , waarmede men de rosfen, of paarden , fchraapt, om ze van ftof te zuiveren: waar vind ik mijnen roskam nu? Wat kan een roskam zonder Heel mij batenl Overdragtelijk,eene fcherpe beoordeeling: men havent hem deerlijk met den roskam. Van hier roskammen , anders rosfen. Zie rosfen,ook>oor fchetp doorhalen: hij werd daar wakker geroskamd — roskammer, pamlenkooper , roskammen], paardentui* fcherij, paardenhandel. ROSKAMMEN, zie roskam. ROSKAMMER, zie roskam. ROSMARIJN, rozemarijn, z.n., m., des rosmarijns, ot vanden rosmarijn; zonder meerv. Eigenlijk zeedauw,m het lat. rosmarinus, welken naam men aan zeker plantgewas geeft, 't welk eenen welriekenden reuk, en eenen heeten, prikkelenden, bitterachtigen fmaak heeft, en in Spanje, Italië, en het zuidelijke gedeelte van Frankrijk in overvloed wast: gemeene, brcedbladige rosmarijn. Zamenftell.: rosmarijnplant, enz. ROSMOLEN, z. n., m., des rosmolens, of van den rosmolen ;meevv. rosmolens. Van ros en molen, Een molen, die door een paard omgedreven wordt: het wordt tn geene water- noch wind' maar enkel in rosmolens gemalen. Voorts ook een handmolen: de Romeinen jlrajQ S "*  " «4$ R o. ten- hunne //aren met het werk van den rosmolen. Spreekw.: bijloopt in den rosmolen, bij is aan het malen, hij is half" gek. ROSSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roste, heb ferost. Bedr.., paarden met eenen roskam fchrapen: \bt gij mijn rijpaard al gerost? Lustig af bordelen , af boenen , affchurcn: ros den plaats terdege, dat hij blinke. Afkloppen: , ik zal hem ros/en; ook ik zal ■ hem ros geven; gelijk als men ros krijgen, in plaats van gerost worden bezigt. Onzijdig, bard rij- „ den: 'bij Kil. ook rot/en, bij Halua, rotzen: hij ver/pilt zijn goed met rijden en ros/en. Van hier af' rasfen. Het ftamwoord is ros, ROT, zie rat, ■ ROT, z. n., o., des rots, of van het rot; meerv. rosten. Een vereenigd getal van levende dingen. Dus noemt men een aa-tital bijeen zijnde wolven, in het hoogd. eine rotte wolfe. Maar hier te lande wordt n rot genocazaam enkel van bijeen zijnde perfonen gebruikt : 't Prieflerlijke rot, 'f rot der wichelaren. Vond. En daardoor wcrdt dikwijls een bepaald getal van menfchen. aangedu'd, zoo als eenkorp raalfchap in den krijgsdienst:' beden korporaal had een rotopder zich , of de drie manfehappen, die in het voorde, middelde en achterde gelid-nevens elkander geplaat.-t zijn: hij rotten vuren, Voorts gebruikt ïn.n rot dikwijls bijzonlijk wegens een getal van menfchen, die zich met flechte oogmerken vereenigen: een Godloos rot , l.educht voor wraak noch flra/, ■ omringde mij, L. O. S. P. Ik-koet de-.rot der. .ongerechtigheid. V«nd. Want bij dezen- is rpt meermalen vrouwelijk. Van hier rotten, enz. Zamendell.: rotgezel, rotmeester,, rot!'envuur, rotswijze, enz. —otsfpelonk, rottjleen. Arduinrots, grametrots, jleenrotsenz. 5 \ Rots, ena. rock, fr. rttche, ital. rocco, rupe, lat. ritpes, bij'Kir., rotje, rootje, roetfe; is van eenen oii/ekcren oorfprong. ivt , , ROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rottede, (rotte) ne* gerot. 'Zich: in zekeren getale vereenigentot een rot. Bij Kil. roitef.en en roden. Rotten tegen iemand bezigt H. de • Gr.: maar rotten tegen hem en morden tegen-- God. , Oulings ook rooijen: fb mige bi dage of bij nacht raijde, of danste onteijkent, of wanderde bi der jlras' ten. Koeren van Haarl. Van hier bijeertroltsn, zamer.rotten , welke zam-nftellingen alken gebruikelijk Q 4 zijn.  «4* R o. zijn. Het ftamwoord is rot. J. de Deck. bezigt rot* terij, voor zamenrotting. ROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rotte Je, (rotte) ben gerot. Tot bederf overgaan: het ooft rot in dit jaar geweldig. De kleederen rotten haar van 't lijf. Het plas, de henKif rot, is evenveel als ligt in het water, om voorbereiding vatbaar te worden. En hieromtrent bezigt Kil, rotten en rootten ook in eenen bedrijvenden zin, voor te' rotten leggen, wdken zin het hoogd. rosten nog hedendaags heeft. Van rotten komt rotting. Zamenftell.: afrotten , doorrotten, inrotten, verrotten , wegrotten, enz. Het ftamwoord is rot. ROTTIG, zie rot. ROTTING. z. n., m., des rottings, of van den rotting; meerv. rottingen. Verkleinw. rottingje, rottinkje. Ei- ; gen-lijk, een rietachtig plantgewas , dat bij de kruidken< ïiers den naam van rottang voert, en verfchillende foorten heeft. In het gebruik, een Haf, die van dit plantgewas genomen wordt: ik heb mijnen rotting vergeten. Hij gaj hem wat met den rotting om de lende, tien. Zam'enltell.: rottingband, rottingknop, rotting, olie, dat al fchertfehend gebezigd, hetzelfde is, als rottingjlag, enz. ROTTINGOLIE, zie rotting, ROUW, z. n., Tn., des rouws., of van den rouw; meerv. rouwen. Droefheid over 't algemeen: hij wordt door kommer en rouw vertterd. Groeit in fchellings brant en rou. Vond. Steenrotfen kart van jleen verfmelten door den roti. D. Dzck. 't Is kunst, de Mijd-, fchap intetoomen , zoo wel als rouw te matigen. Vond. Droefheid over eenig: bedrijf, of berouw: hij zal fpoedig rouw krijgen. Ik heb er zoo veel rouw van, als ik haren op mijn hoofd heb. Droefheid over iemands overlijden : ende hij bedreef rouwe over jijnen fone vele dagen. Bijbelv. Ik deel allezins in uwen diepen rouw. De nevel van den vaderlijken 'rouwe. Vond. De Kleeding, waarmede men-zijnen rouw aan den dag legt:in den rou verfchijnende. Hooft. Kleedt die^toonen in den rou. Huijgens. Een gefchenk van kleederen, of andere dingen, dat aan diestboden gegeven wordt, wanneer er iemand der huisgenooten overleden is: zij L kreeg eenen deftigen rouw. Een enkele, een dubbele rouw»  R o. *4S> rouw. In dezen zin heeft rouw een meervoud*, twee rouwen kort na elkander ontvangeji. In den zin van droefheid werd het oulings ook in 't meervoud gebezigd: vervult met rouwen. Moerm. Evenveel welk ander teeken van droefheid over iemands overlijden: gij draagt rouw aan den arm. Het geheele huis was met rouw behangen. De tijd van rouw dragen: hoe lang duurt die rouw? Mijn rouw is haast uit. Weeklagt over een lijk: ende hij maekte jijnen vader eene rouwe van [even dagen. Bijbelv. Lijkftatie: daar is een groote rouw achter dat lijk. Bij Hooft is rouw meermalen vrouwelijk: aan de rouwe over de gemalinne neem ik deel. Andere praal der adelijke rouwe. Van hier rouwig, droevig, treurig, ook berouw hebbend: zijt ddar niet rouwig over. Och mi rouwighe moeder. Guld.Tr, Zamenftell.: reuwbaai, rouwband, rouwbedrijf, rouwbeklag, rouwdrager , rouwgedicht, rouwgespen , rouwgewaad., rouwgoed, rouwhoed, rouwkamer, rouwklager, rouwklagt, rouwkleed, rouwkoets, rouwkoop, rouwlied, rouwlint, rouwmaal, rouwmantel, rouwfchoenen , rouwfleep , rouwjïatie, rouwwinkel, enz, Het boven genoemde rouwkoop is in gebruik voor het berouw , of de verandering van zin, omtrent eenig aangegaan verdrag van koop; en men zegt: rouwkoop hebben, of berouw hebben over_ zekere koop, en rouwkoop geven, d. i,, bij onderlinge overeenkomst, eene koop voor zekeren prijs |vernietigen. Rouw, hoogd. reite, Otfrid, riu, Isid. hreuu, Kero hriuun, angelf, hreow, is afkomftig van rouwen. ROU WAARD, zie ruwaard. ROUWEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rouwde, heb gerouwd. Onzijd., rouwgewaad dragen: hoe lang moet gij wel over hem rouwen ? Men rouwt nu zoo jlerk niet meer. Bedrijvend, met rouw en leedwezenbezieleu: die zaak zal u rouwen. Ik zie, het rouw? u niet. Vond. Van hier rauw, enz. , berouw, berouwen, onlerouwelijk, enz. Reuwen, hoogd. reuen, eng. rue, Otfrid. riuan _ beteekent eigenlijk weeklagen, even als riuuuen bij Otfrid. en fchijnt een klank nabootfend woord. Q5 R0U'  25a R. o,. Ru. ROUWEN, back. w., gelijkvl. Ik rouwde, hel ge- . jouwd. bi| kit. ook ronden, opkaerdsn. Lakens tn and-, re wollen liolTeu van vlokken zuiveren,' en glad eü effen maken: -Jat laken is nog niet gerouwd. ROUWIG. zie rouw. 6 ROUWKOOP, zie rouw. RÖZEMARlM, zie 'rosmarijn* ROZËAIOND, zio hos. ROZIJN, zie razljn, RUCHTBAAR, 'bijv- n. enbijw., ruchtbaarder , ruchtLaatst. Wereldkundig: laat het toch niet ruchtbaar worden. Van hier ruchtbaarheid. Het ftamwoord is rucht, bij Kil. gerucht. Zie gerucht. RUG, z. n., in., des rugs, of van den rug; meerv. ruggen. Verkleinw. .ruggetje. Dat gedeelte van een menlchciijk of dierlijk ligchaam, dat zich van de fchouders tot de lendenen uitftrekt: hij fprong het paard op den rug. Toen lieten de Spaanfcben den rug zien. Hooft.. Dit is. op 't ruggebeet: gefchaert van fpaenfche ruggen. Jvond. Te rug loopen. Overdragtelijk, dat g-.-u-.dte. van eenig ding, 't welk zich, even als de rug van eeri dier, boven op het zelve in de lengte uitilrekt: wij legerden'ons -op den rug. van dien betg. Dus \&,,de rug v mi een mes dat gedeelte van hetzelve, 't welk iietbovenfte uitmaakt,wanneer het mes met de fnede benedenwaarts, gerigt is. . In het hoogd. worden langwerpige hooiichdven riïcken* afrufiken ^ 'genoemd, omdat derzelver in bet oog loopende gedeelte aan.d-u .rug van een dier gelijkt; en clitjs misleiden de bron, .waaruit onze roken voort gevloeid zijn. Daarentegen doelt men op hèt menfehefljke ligchaam, wanneer men het achterfte gedeelte van eenig d$'ng d.eszelfs noemt : Zij -drongen achter de,f rag. van het vijandelijke leger. D."t leger werd m5 den rug aangegaptn. Den vijand in den rug, aqhter zich ^.hebben. Spreekw.: ik kei- eenen breed:n- rug, daarop kan. veel affluiten, ik ftoor mij weinig aan berisping., jftj zeide het achter mijhen rug,- buiten .het bereik van mijne opmerking. Voor achter den rug, zeiden de ouden ajter, ot'achter ruggc: voer ende achter (ook ajter) rugghe. Rijrelv. 14-7j. Iemand den rug toekeeren, hem verlaten, isem alle hulp en toegenegenheid onttrekken, of zich van hem  R u. 25i hem verwijderen, van hem vlieden. Ik «eb geene oogen in dm rug, ik kan niet zien, wat er ac^erKy orn-aat, Ik heb veel óp den rug, veel tot m.j.i /)<;«■ treostlofen armen heeft genecgfr op zijn regge. Gonst, th. Juw.; waar reggei even als reg in pet " vriefch, de.Flar.ts van bekleedt. Oul. zeide men orcr rw-rr «-•/>-», voor omver wêrren. Van nier ruggelingfcu, ruggelings, oul. rugghdinck; ruggen?^, v,;or rug aan rug^ en' achter over; ook achter- uit: co-ti roeijden over flier en feijlden ruggeling. r.y.V. ■ mznfcïï.: rugp-eleen, ruggemerg, ruggepijn, roggepijp, ruqpefpraak, overleg tnet iemand, wiens ms. IchenfpraaVmeh bij ceh ander-is, en wiep men «s net ware achter zijnen rijg he.fr, ruggraat i rug neut, - f uitkleed, rwkörf, rugmand, rugflecn, rug.hin. enz. Te rug, inVies!, te bek, achterwaarts, terugreis, terugtogt, terugwijzing, tertigzigt, enz. Rag , Kil. rugghe, Otfrid. rugge, NOT Ri ■«****, •■ Isid. Sr***; Kero, hrucki, an :elf. Ar«iff<. n#«,eng. n>g-, n7/£kunstivv. Een boek van adit.-reri-bekleedeu: dat boek is fcheejge_rngA,ro\Q 1 ribben van den band hebben 'eene fcheve rigting; •■?-.• 1RUI, veroudl z. v., vr., der, oïvan de rut; meer-v. - -ruijen. Bij Kil. ruije, een beekje, grachtje, en evenvee! welke waterleiding. ÏRUI, z. n., vr., der, of van de rui; meerv. rut f*. Hetzelfde als rei, 'eene rij van zingende dauiers: -it 'hvam de rui op de fraai tegen. Op rui] jrengen heeft Hooft, op ruij helpen Vond. Van uite rutjen. Zie dit', woord. RU*D  25» R u. RUID , ruide, zie ruidig. % RUIDIG, bijv.n. en bijw. ruidiger ,ruidigst. Metfchurft bezet: daar wordt men ruidig van. Ruidiger fckaap zag ik mijn ganfche leven niet. Van hier ruidigheid, fchurft, deels door fcherpe vochten, deels door een infekt, veroorzaakt, dat zich in de opperhuid nestelt, een wit lijf en acht roode pootjes heeft, en door de Natuurkundigen met den naam van Acarus fcabiei beftempeld wordt. Oul. was het zelfftandige ruit voor fchurft in gebruik, en men zeide ruit doet wel kieuwen. Ruidig, Kil. ruijdigh, en bij verkorting ruijgh, hoogd. raudig, Notk. rudig, ftamt af van ruit, Kil. ruijd, hoogd. raud, Notk. ruda, fchurft, en roof, van waar ruijdfchen, krouwen, wrijven, bij Kil. , en ruidzalve, of ruitzalve. Intusfchen is dit zelfftandig woord wederom afkospiftig van het bijvoegelijke ruw, hoogd. rauh, roh, Kil. ruijd, eng. rough, fr. en ital. rude, lat. rudis, dat door zijnen klank die eigenfchap van verfchillende dingen, welke men daarmede beftempelt, reeds eenigzins aanduidt. En hiervoor zeide men oul. pok ruid, ruide: ruide maniere.. Coornh. Bij eenen ruiden (ruwen) hoop volkx. Gesch. Van hier zeide men ook in 't ruide, voor in 't ruwe. RUIF, ruiffel, z. n. vr., der, of van 'de ruif; meerv. ruiven. Verkleinw. ruifje. Bij Kil. ruijjfel, rimpel, eng. rivel, van waar ruifelen, rimpelen. In het gebruik, een traliewerk, waarin men het hooi werpt, dat tot voeder voor de paarden dienen moet: de ruif is ledig gegeten. In prachtige ftallen vindt men koperen ruiffch. RUIG,bijv. n. en bijw., ruiger, ruig;t, Met haar, wol, vederen , enz. bedekt: Efau was ruig, maar^akob glad, van vel. Men geeft aan zeker flag van vogelen den naam van ruigvoet, omdat zij ruige poolen hebben. Die wilden keeren den tuigen kant van hunne fchapenvachten des winters binnenwaarts. Figuurlijk: dat gevaarte was ruig van al de pijlen, die daarin gefchoten ■waren. Al die distels geven aan dat land een ruig aanzien. Ergens ruig overheen loopen, eene zaak onachtzaam behandelen: men leopt er thans wat ruiger overhenen. J. D. Djseic. Voorts wordt ruig dikwijls met rm  R ü. *5S ruw terwisfeld: hij is ruig, liever/uw, in het eten . Of in het [preken. Welk een ruige, liever ruwe, Apostel is dat. Zelfitanriiglijk is het ruig, de rmge kant. ' keer het ruig naar buiten. Al, wat een ding oneffen maakt: maai dat ruig eens weg. Mijn ampt eifcht, dat ik't ruighhefnoeie en dan befchaaf. Vond.Somtijds wordt ruig ook als een bijwoord gebruikt: hel>.« overal even ruig mei onkruid bewaken. Wat vriest het ruig. Van hier ruigheid, ruigte. Zamenftell.: rutgfchaaf. Ruig, Kil. ruijgh,ruijch,rmidtgh,hoogd.rauch, wYliIram. roich, Kero, ruk, Ulpihl.^, angelf. rih en ruh, nederf. en deen. rug, vriei. roeg, eng. rc^a, is van eenen noordfchen oorfprong, even verwaf t aan ruw, als het hoogd. rauch^aanirauh., we k laatfte in fommige oorden van Duitschland met flechts voor ruw, maar ook voor r»/£, gebezigd wordt; terwijl ruig en ruw beide , in andere oorden van Duitschland , door rauch, in het Osnabrugfche en elders door ruw, en in Engeland door rough, uitgedrukt worden. Nu beteekenen beide ook eigenlijk mets anders, dan oneffen, het tegenoverftaande van glad. _ RUIGTE, z. n., vr., der, of km ae ruigte; meerv. rafcftf». Verfchilt eveneens van ruigheid, als breedte, diepte, hoogte , lengte, kromte, regtte, enz., van w%e&, diepheid, hoogheid, lankheid, kromheid, regtheid, enz., en beteekent eigenlijk het ruige van eenig ding: de ruigte van een beerenvel maakt hetzelve tot een uitmuntend dekfel tegen de koude. De ruigte van het losch. Vond. Voorts, bijzonderlijk, allerlei wild gewas: daar groeit veel ruigte in de gracht. Deze hadden machtige moeite, om door de ruigte te ranken. Hooft. Overdragtelijk, Hecht volk, gepeupel: wat woont er eene ruigte in het achterom l RU1IEN, onz. w., gelijkvl. Ik ruide, heb geruid. Van vederen verwisfelen, zoo als de vogelen jaarlijks doen: denk niet, zon, die mij verteert, dat kuptdoos wieken ruien. Vond. De hoenders zijn aan het rutjen. Overdragtelijk ook van andere beesten, die hunne haren verliezen: wat ruit die kat. En Vau menfchen, die kaal worden, gebruikt Kil. ruijven, dat hetzelfde woord is. Van hiex ruiling. Zamenttell.: ruitijd, de tijd dei gezegde verwisisling. .  2£4 r ü. Ruijett, hoogd. rauhen, ftamt af van rui, hoogd. rauke, dat.de gezegde verwisfeliug aanduidt,.cn aan t, ruw, hoogd. rauh, verwant fchijnt, even ais ruijdhx] Kit. Zie ruidig. RUiJEN, onz. w., gelijkvl. Ik. ruide, heb'geruid. . . Hetzelfde als reijen, in Rotterdam vooral gebruikelijk, voor danfende zingen, of zingende danfen, inzonderheid hand aan hand gefchaard, en langs de, ftraat: eerst hielden zij zich wel, en zongen langs de jiraat, maar eindelijk raakten zij aan 't rui jen, RUIKEN, rieken, bedr. en onz. w., ongelijk'vl. Ik rook, heb geroken. Onzijdig, eene uitwazeming van zich geven, welke de reukzenuwen aandoet: die bloewen ruiken heel liefelijk. Hij rook naar jlerken drank. Bijzonderlijk, van bedervende dingen: het lijk begint te ruiken. Ruikt dat vleesch niet een weinig? Bedrijvend, de gezegde uitwazeming met zijne reukzenuwen bemerken:, doe roock hij den reuck fijner kleederen. i üi)SELV^Ruikt gij wel, dat er iets gebakken wordt? Ik heb het voorlang geroken. Mét het voorzetfel dan: ruik eens aan die roos. Mag ik eens aan uw reukfleschje ruiken? Spreekw.: hij zal er niet aan ruiken, pij zal cr niets van hebben.' IIoc had ik dat kunnen ruiken, bemerken. Ik ruik lont, ik bemerk onraad; eigenlijk, gewapende vijanden, die met brandande lonten naderen, zoo als de musketiers weleer plagten te bezigen, om hunne musketten af te fchieten. De krankheden vdn rijke, en de pannekoeken van arme, lieden ruiken ver, er wordt over de krankheden van rijke, en de braslerij.n van arme, lieden wijd en zijd g-fpr. 'ken. Van h\ex ruiker £riz. Ruiken, Ku,., Vond. enaEtfcren, riecken, hoogd. riechen , zie rieken. RUIKER.» z. n., m. ,'des ruikers, of van den ruiker; meerv. ruikers. Verkleinw. ruikertje. Eigenlijk, al, wat reuk van zich geeft, In het gebruik, eenige zamengebondene bloemen: maak mij eens eenen ruiker. Die poezij cis 'locmen f zamen leest, En 't esljlepuik tot eenen ruiker fchikt. Vond. Dat is een allerliefst ruikertje. Van hier mikerflesch, ruikermaekjler , ruikerverkoopjfer, enz. RUILEBUITEN, onz. w., gelijkvl. Tk ruiletuttte, heb geruilebuit.Viü ruilen en buiten, bij Kil. voor ruilen,  R u. 255 leb', verwisfelen, 'van buite, oulings fuichte, cent' mutatio mercium Ruilen, bij ruiling verw'isfden^ zij zijn lustig aar, ka ruilebuiten. Van hier rv.ilebuiter, juilebuitfler, iemand, die gaarne iets verruilt, oi' het 'althans dikwijls doet. Zie het yoteendc., RUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ruilde, heb geruild. Venvisf-len : alle koopmanjchap 1 efltnd aanvankelijk flechts in ruilen. Ik het> met hem geruild. Hij ruilde dat boek van mij. Van hier: ruiling. Zamenftell : acr.ruilen, inruilen, verruilen, verruiling, ruilebuiten, enz. Ruilen, voor ruidelen, is het voorrdur. woord van tuijen, wenden. RUILING, z. n. , vr., der, of van de ruiling; meerv. ruilingen. Verkieinw. ruilingje. Verwssfeling, de daad van ruilen : ik heb dat bij ruiling gekregen. Heb ik geene goede ruiling gedaan? In de gemeene volkstaal gebruikt men in plaats van dit woord wel eens dat van ruilingfchap: is dat geene goede ruiling fchap? Die ruilir.gjchap behaagt mij. RUIM, bijv. n., en bijw., ruimer, rutinst. Gefchikr, om veel te bevatten: het ruime hemelrond.- L- D. S. P, Da; is een ruim vertrek. Mijn huis is niet ruim genoeg voor mij. Is dat klted niet al te ruim?j Qverdrngtekjk: een ruim geweten, een geweten, dat zich niet ligt bezwaart, ik kan het met eet: ruim gemoed verklaren, met een gtmoed, dat daar door niet "bezwaard wordt. Voorts wordt ruim in plaats van rijkelijk gebruikt: 'dat ko-r.tt uit eene ruime leurs. Het komt daar ruim om. In plaats van onbekrompen : zij ontving eene rui•me bedeeling Ik ontving eene ruime maat. In plaats van onbelemmerd: nu krijg ik de handen ruim. Gij hebt tuim [preken. Als een bijwoord: hei is ruim een jaar geleden. Ik heb tt die weldaad tuim vergolden: Als een zelldandig woord: daar is veel volks in het ruim van het fchip.' In het ruim der Kerke. Hooft. Op het luchtig ruim der zee. Van hier ruimelijk, ruimen, ruimheid,ruimte. Zamendell. : ruimbaan, ruif fchoots, fuimfchotig, ruimfchotel, ruimfpraak , ruim~ flooms , bij Camph. , enz. Ruim, OtfjS.1 d , Ulphil. rum, nederf., vrief. ruum, zweed, rum, hoogd. raum , eng. room'tj, is van tenen noordfchen oorfprong. RUIM.  256 R o. RUIMBAAN, z. n., vr., \] Vond. en anderen vindt, en kromme in plaats van £rcw.re gebezigd werd. Eeneledige plaats van zoo veel uitgebreidheid, als elk ding voor zich noociig heeft: daar is geene ruimte voor ons. Maak toch wat ruimte. In fpaenfche troepen, daer hij fchrik en ruimte maeckt. Vond. Onbekrompenheid van plaats of omftandigheden: de ruimte fchaadt niet. Hij leeft in ruimte en overvloed. Vrijdom van benaauwenden kommer: uijt de benauwtheijt hebbe ik den Heere aengeroepen, de Heere heeft mij verhoort, jlellende mij in de ruimte. Bijbelv. De ruime lucht: De vogels leven gaarne in de ruimte. In de ruimte heen te zweeven. Vond. Ruimte, oulings ruime, hoogd. raum, Otfrid. rumo, Ulijhil. , nederf., zweed., ijsl., deen., pool. rum, ftamt af van ruim. RUIN, z. n., m., des ruins, of van den ruin ; meerv. ruinen. Verkleinw. ruintje. Een gefneden hengst: dat is een fchoone ruin. Daar zat hij rustigh op zijn Amjlerdamjchen ruin. Vond. Van ruinen, fnijden , lubben , hoogd. raunen , nederf. runen , welk woord het zweedfche runa voorcgebragt heeft, waarmede men de regtlijnige lettersbeftempelt, die in het Noorden oulings in hout of fieen gefneden weiden, en ook bij ons runifcht letters, of eenvoudiglijk runen, heeten. RUÏNE, ond. z. n., vr.,der, of van de ruine; meerv. ruinen. Een bouwval, en geen puinhoop, offchoon het fr. ruine, waarvan wij dit woord ontleend hebben , ook deze beteekenis heeft: ik heb de ruinen van het huis te Brederode gezien. Volntij ontleende den naam voor een zijner fchrijten van\de ruinen van het aloude Palmijra. Van hier het basterd ruineren, geheel bederven. RUINEN, zie ruin. RUINEN, ruynen, bij Kil. Een verouderd woord, dat voor mompelen , fluisteren, gebezigd wierd. Van hier in het oud holl. oorruynen, oorruyner, bij Kil. oorblazer. Zie voorts runen. RU1P, zie rups, RUISCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik ruischte, heb gt. ruischt. Zulk een geluid van zich geven%als door dit woord zeer natuurlijk wordt uitgedrukt: at totpen der R abtt-  R u. abeelen ruifchen geweldig. De rot fen mttrwen, doen bedaren ruifchende elzen. Vond. Het ruischt geweldig in mijne ooren. Vond. befchrijft het ruifchen aan het onweer toe: daer het oorlogsonweer ruischt. Daer Zephijr met felle buien ruist. H. Dull. Van hier rui' fching , geruisch, enz. Zamendell.: ruismuizen, gedruis maken^, ruispijp, ruispijper, enz. Ruifchen, hoogd. raufchen, nederf. rushen, angelf. hristlan, eng. rustle en rush, zweed, rufa en ruska is naauw verwant aan druifchen en ook eenigzins aan ridfelen, bij Kil. ruijsfelen, rijsfelen, ja misfehien : ook aan roes, hoogd. rausch, omdat befchonkene lieden doorgaans veel gedruis maken. RUiSELEN, veroud. onz. w., gelijkvl. Ik ruifelde, heb geruifeld.. Hetzelfde ^als ruifchen'. de hutten ruifelden van onderlinghe vermaaninghe. Hooft,. ilUlb VUREN, ruisvtorn, z. n,m., des ruisvorens, of van den ruisvoren'; .meerv. ruisvorens. Verkleinw. ruisvorentje. Een visch, die tot het geflacht der karpers behoort, en eene middelfoort tusfehen dezelve, de vorens en brafems , uitmaakt, welke laatfte hij in dikte overtreft: ruisvorens vallen geler, dan vorens. De voren is blanker, dan de ruisveren, of' ruis , ruisch, bij Kil. ruijsfe, anders ook rietvoren, doornkarper. Eene bijzondere foort van ruisvorens wordt omfireeks VVaverveen met den naam van koning van de ruisch beltempeld. RUIT, z. n., vr., der, oïvan de ruit; meerv. ruiten. Verkleinw. ruitje. Eigenlijk evenveel, welke gelijkzijdige vierhoek , zoo als die der ruiten op de fpeelkaarten , welke niet regthoekig zijn, of die der gewone regthoekige venfterruiten : dat wapen is in eene ruit gefchilderd. Aen. d'allerkleenfte ruit. Vond. Bijzonderlijk , de kleine vierkante perkjes op zeker flag van fervetgoed: die ruit moet gejlopt woraen. De aanvulling van zulk een perkje, door middel van de dopnaald: zij leert ruiten maken. Eene glasruit: daar is eene ruit gebroken. Fenfters met groote ruiten. Een vierhoekige figuur op de fpeelkaarten: ruiten is troef. Speelt gij niet in ruiten? Een der vierhoeken, waarin een dambord of! fchaakbord afgedeeld wordt: op die ruit kreeg hij dam. Deze ruit kunt gij met uw paard niet befpringen. Van  R u. «5» . Van hier ruiten, in geliikzijdige vierhoeken verdeelen en het deelw. geruit. Zoo ook het bijveegfel. Naamw. ruiten, d. i. van ruiten, of tot ruiten behoorende, als : ruiten aas, ruien acht, ruiten bon , enz., in 't kaartfpel. Zamenftell.: ruitswijze, enz. Glasruit, venflerruit, wapenruit, enz. Ruit, hoogd. raute, firil. ruutu, zweed, ruta, en ret, ijsl. mVr. . . 3 RUIT, z. n., vr., der, oïvan de ruit; zonder meerv. fchurft. Zie ruidig. RUIT z. n., vr., der, of van de ruit ; meerv. ruiten.' Eene floot, waarin men bet vlas te rotten legt: zijn die ruiten groot genoeg voor al dat vlas ? RUIT, z. n., vr., der, of van de ruit; zonder meerv. Zeker plantaewas, van verfchillende foorten, waarvan de ruikende foort cenvoudiglijk ruit genoemd wordt, of den naam van wijnruit voert. Voeg bij gezonde falie ruit; En drink uw glaasje veilig uit. Breedbladige , fmalbladige , fijnbladige , wijnruit. Zamendel.: ruiteblad, ruitedik , • edik , waarop ruit getrokken is, ruiteflruik, ruitczaad, enz. Hojrutt, fteenruit, wijnruit, enz. Ruit, of ruite, hoogd. raute, angell. rude, nederf., eng. en fr. me, beh. rauta, fpan. ruda, lat. ruta, gr. pvS^. RUITEN, zie ruit. , „ . RUITEN, onz. w., gehjkvl. Ik ruitte, heb geruit. Plunderen: zij doen niets, dan ruiten en rooven. l\n komt den tijdt, om moorden, rooven, ruiten., Vlaard. Redenr. zie rooven. Bij Kil. ook uitplukken uitroeden, vernielen. In het hoogd. reuten. Van Uier 'ruit, het geen door van Hass. aanteek. op Kil., te re , Notk. de beteekenis van hierboven r/wcA ook hebben afleid. ijup* r n vr . rf'T, ot van de rups, meerv. run RA« 'Vttkirimv r«/>^ Een wormpje, dat met den 58 ïni«n kapelletje verandert: * rupfenbefpmnen % zelve delwljze, dat zij een poppetje vormen enz. anders »^r» Cft«mlmieei. ki/d, dat nog niet pan, maar • f% g' \fl^i";ZZll Ji H 1 dijk. «met Mui* be5roe,d R 4  *64 R jj, hadden, ginck terflond drij autarm van rusfchtn maken. Florian. Van hier rusfchen van rusch gemaakt: en rasfehen vurst van mijn flecht arem dack. K. van Mand. In vries], zijn riskepitten pitjes/, waarvan geringe lieden zich in hunne aarden lampen bedienen. Rusch is verwant aan het fr. rofeau, aan raus bij Ul- „J^AÏt™ aan het lat- ruscus. RUSSCHEN, zie rusch. RUSSEL, z. n., o., des rus fels, of van het rus fel; meerv. rus fels. Hetzelfde als reuzel, en eigenlijk ruetfel, of roetfel, van roet, fmeer. Want men vindt bij Kil. ruttfel, rusfel, rofel, rusfelfmeer, rofelfmeer. Zie roet en reuzel. RUSSISCH , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Dat tot Rusland behoort.: rusjifche huiden. Derusftfche taal, ook het rusfisch. Bij verkorting ook rusch, of rus, in rusleder, welken naam men aan het jocht-of juchtleder geeft, omdat het nergens zoo goed, als in Rusland, vervaardigd wordt, en men elders de olie niet heeft, die aldaar tot bereiding van dat leder dient, en uit den wortel van eene aan ons min bekende plant, getrokken wordt. Het ftamwoord is rus, de volksnaam der bewoners van Rusland, die in den Bijbel Rosch luidt, nevens de namen van Mefech en fubal geplaatst, en aan een Armenisch volk, van'twelk de Rusfen afdammen, gegeven wordt. RUST, z. n., vr., der, of van de rust; meerv. rusten. Eigenlijk, bewegingloosheid: de zee geraakt in rust. Laat mij in rust, ik dans niet meer. Een weerhaan heeft zelden rust. Figuurlijk, de toedand van iemand, die door geene gemoedsbewegingen verontrust wordt: innige rust en kalmte vertoont zich op zijn gelaat Mi jne rust wordt door geene bange vooruitzien gejloord. Hare wroegingen benemen haar alle rust. Vrijdom van twist en krakeel: wij leefden in rust en vrede. De rust van menig gezin wordt door kwaadfprekendheid vernield. De toedand van een land, dat door geene vijandelijkheden van binnen of van buiten beroerd wordt: hebbende zijnen Zoone de rust van. Neder lant bevoolen. Hooft. Daar alle rust verftuijft, en '/ *// van onrust klinkt; wen, als rustwaarder, gij ufelven innedringt. Oudaan. De eeuwige zaligheid: want  R u. want wit', die gelooft hebben, geen in de ruste. Bijbelv. De hoop der aenjlaende ruste. Vond. Vrolijk ingaan in de rust. L. D. S. P. Verpoozing van moeite verdriet, offmart: ik kan het met langer uithouden, ik moet wat rust hebben. Plaag dat kind niet meer, maar laat het met rust. Sif en hebben geen ruste dagh ende nacht, die het beest aenbtdden..Bijbelv. De tusfchenpoozing van een gezang: er zijn tn dien Pfalm twee rusten. Het deel van een gezang, dat op zulk eene tusfchenpoozing volgt: wij zongen op den dankdag de eerde rust van den negenden pfalm. Voorts, de flaap : hij is nog in rust. Ik heb den ganfchen nacht geene rust geneten. Dood: htjis reeds tn de rust. De plaats, waar iemand zich nederzet: dit is mijne ruste tot in eeuwigheijt, hier fal ickwoonen. Bijbelv. Zeker deel van het tlot van een fchietgeweer: de haan Haat in de rust Ook van een fchip: door dezen jl er ken wind,wierdende grooteijsfehotfen zoo geweldig bewoog™, ■ dat ze fomtijds tot aan de rusten van t fchip reikten. Zorgdrag. Zamenftell.: gemoedsrust, gewetensrust, zeerust, zielsrust, zorgrust, enz. . Rust, Otfrid. resto, angelf., eng. en vnel.rM*. hoogd. en zweed, rast, gr. foattm, ftamt van het vol■nachtrust, gende werkwoord af. RUSTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rustte, heb gesust. Bewegingloos zijn: eb en vloed beletten aan ue zee het rusten. Dit wordt intusfchen gemeenlijk door ftil zijn uitgedrukt. Voorts verpoozing van beweging en arbeid genieten: na gedaan werk is het goed tusten. Onbekommert wat te rusten hant aan hant. Vond. öp dat lij rusten mogen van haren arbeijt. «!Jbslv. Mapen: hebt gij wel gerust? Slaept nu voort 'ntkrustet. Bijbelv. Sterven, en in het rijk der dooden verkeerên: Haer wiert gefeght, dat jij noch eenen kleiinen tijt rusten fouden. Bijbelv. Van werkzaamheid ophouden: hij rust niet, voor dat hij zijnen vijand geheel ten onder heeft gebragt. Ophouden van rond te dwalen, zoo als het bijgeloof waant dat de fchimmen van fommige menfchen doen; Paltuuu, kon niet rusten, voor dat zijn lijk begraven was. Me* zegt, dat zij niet rusten kan, omdat men hare laatjtt beatugen onvervuld laat. Ergens op fteuaen: hij rust op R 5 Z,J~  é.66' R u. zijnen /laf. Dat huis rust op hechte grondjligen. Be^ ftendig in of op iets verblijven: de toorn rust in den hoefem der dwajen. Bijbelv. Zij rust op hen, die zijn hevel betrachten. L. D. S. P. Rustend beteekende oulings ook gerust: Ende fi quanten te Lais ten rus-' tende volke,. Bijbelv. 1477. In eenen bedrij'venden zin, voor laren rusten: hij rust de moede leden in de uitgeholde rots. Vond. Nog zegt men rust uw hoofd maar; ook oulings: die in '/ minnen wil de waarheijt weten, die ruste jijn hooft en hlijve in muijten. Const. der. minn. Van hier rust, rustelick, bij' Kil., rustig, gerust, enz. Zaraenftell.: rustbank, rustbed, rustdag, rustplaats, rustpunt, rusttijd, rustuur, enz. Berusten , uitrusten, enz. Rusten, Kevlo, kirestan, Isid. chireftin, eng. rest, vrie'f. resten, hoogd. rasten, gr. pasavsiietv, is van onzekeren oorfprong. RUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rustte, heb gerust. Eigenliik, bereiden: Ter vUught zich rust, en reckt, en woekert zijne wiecken. Vond. Bijzonderlijk, door aanfchafiïng van het noodige, bereid maken: men'rust zich van weerskanten ten oorloge. JVij rusten ons tot de reis. Waar zij juist venus foontje zag ten minneflrijd zich rusten. Jonkt. In den gij u .voor het aengefiehte des Heer en fult rusten ten jlrijde. Bijbelv. Van nier rustig, rustigheid, rustiglijk, rusting. Zamendell.: rustkamer, een vertrek waar men krijgsgereedfehap bewaart, rusttneester, een opziener over dat gereedschap, enz. Toerusten, toerusting, uitrusten, uitrus' ting, wapenrusting, enz. Rusten, hoogd. rusten, zweed, rusta, Otfrid. rustan en girustan, is een oud woord van noordfche afkomst. RUSTIER, z. n., m., des rustiers, oïvan den rustier; meerv. rustieren. Een oud woord, dat eenen weltoegerusten krijgsknecht aanduidt: eén grof rustier, die grof van complexie en nature is. v. Hass. aanteek. op Kil. RUSTIG, bijv. n. en bijw., rustiger, rustigst. Eigenlijk, wel toegerust. In het gebruik, wakker, levendig, vlug, moedig :A// is fi'eeds even lustig en rustig Geen jlemmigheijt zoo lustigh, Als deez', die zomers is en 's winters even rustigh- Tes-  R u. ac5? Tesselsoha, bij v. Hass. aanteek. op Ka.. Gerust, ftil: bliif maar rustig en wel te vreden. Ende jtj vonden— eenfeerbreet lant ende rustiek en de vruchthaer. Rttbflv U77- Als een bijw.-, gerustelijk: fW/«&ven Kiu, bij wien men ook rustelick vindt, dat dezelfde beteekenis heeft: en.!e des rustelik en Ongehndert RUSTING z- n., vr., der, of van de rusting; meerv. rustingen: Eigenlijk, al, wat tot iemands wapenen b hoort: hij kreeg eene volle rusting ten gefchenke. Maar gemeenlijk , het harnas: En met deez hardevutst zijn vaste rusting rijten. Vond. Zamenftell. wapenrus- RUVv\ bijv. n. en bijw., ruwer, ruwst. Eigenlijk, oneffen van oppervlakte, met puntige of andere verheven "en bezet, het tegenoverftaande van glad, even als ruig, dat eigenlijk ibchts een en hetzelfde woord is. Zie ruig. , . . Men fal oeck nemen, dat Jeg ic u , Calver vellen ,\ ende die ru; Daer falmen naiien inne Een deel mannen , als ic verjtnne, En fullen doer dit wout gaen Ghelijc Calver -enz. Sechel. Dit zou namelijk;gefchieden, met oogmerk, om den ü and diets te maken, dat, er nog genoeg voorraad vin vleesch voor de belegerden was. n het gebruik, onbewerkt, ongeuepen: er wordt veel ruwe wol uit Spanje naar Engeland gevoerd. Een ruwe diamant heeft niets bevalligs. Die weg is zeer ruw en moeijelijk. Hij heeft een ruw vel. Ongebleekt: ruw garen , ruw linnen. OnewTwd: ruwe zijde. Onaangenaam, van weder, en dergelijke dingen, gefprokeni die luchtjlreek is mu-al te ruw. Wat is dat ruw weder! Van gedrag eü taal,onbefchaafd, ongemanierd, onzedelijk: zijne uitdrukkingen ziin ruw en plomp. Het is een ruw menfch, een ruwe %ostel. Hij is"ruw in het eten In dezen z,n wordt het ook als een bijw. gebruik': hij leeft daar ruw mede Ode als zelfdandig: in het ruwe. Van hier ruwelijk, ruwheid. Zamenftell.: ruwharig, ruw*  R u. luUigWgt rUwfinid> ruwwerker. enz. Zie en Ruw, Kil. r«w, eng. rou h d f n«* , #w*, angelf. reoh, hoSgd. en r i bii de onde zwabifche dichters kan niet flechrs aan ruw, maar ook aan raauw, verwant fchiinen. Zie intuslcnen raauw. R^WARJ?' Z" m7 *' , of van den ru¬ waard; meerv. ruwaarden. Bij Kil., rou. waerd, roeuwaerd. Geen woord van den vorm van rijkaard, lafaard enz., en dus niet zamenaefteld uit ™ maar van rust, en bewa¬ ren, atkomfhg en derhalve evenveel als rustbewaarder. Sommigen hebben gegist, dat ruwaard zoo veel zii ot roedebewaarder, die de roede van geregtigheid d?n Conmc faluut (m de Staten overzett. Lucius ,lur?emeefter der Romeinen wenscht aan Ptolomeus Koning voorfpoet.) Bijbelv. 1477. In het gebruik, een beduurder van zeker landfchap, zoo aks dat van Voorne en Futten, dat eenen zoogenoemden Ruwaard plagt te hebben: Jan de Wit, en zijn broeder de Ruwaard, werden beide even moorddadig omgebragt En die ten tijden ah Trajanus voeraef fwaard, t Brithtjnfcherijke land als Ruwaert heeft bewaert. H. d.Gr. — Van hier ruwaarufchap, bij Velden. Het damwoordr^ luidt bij Kil. ook rouwe, roeu- M,"'u-rJuWJ-LuERAM' en NüTX' rauuo, b\] de zwabifche dichteren ruowe, in het oud engelfch row, zweed, ro, nnl.rauha, hongd. rafe, en heeft nog een anderen affiammeling ruweiijk, gerust, blijkens het volgende voorbeeld: /„ ruwelijcke und vredelicke posfesjie. Geld. PlakkaaTboek, bij v. Hass aanteek. op Kil. Oul. bezigde men ook liet werkw! ■ruwen, rcuwen , voor rusten: terwijl mijn lief wat ruwt. Breder. j j ■ RUWEN, zie ruwaard. RUZIE, z. 11., vr., der, of van de ruzie; zonder meerv.. In vnesl.roezie, elders ruizie, oul. ruif je. Ergenlijk, gefchal, geraas, van roes. Zie roes. hum gebruik, krakeel, kijvaadje: daar is ruzie tusfehen man en  R u. ao«> ef1 vrouw. Abram creegh, in fijnen huiife, met een knechtjen groote ruijfe. -Geschier. Opfchudding, drukte: ik wenschte, dat de ruzie van het fchoonmaken al voorbij was. Het ftamwoord van ruzie is waarfchijnlijk ruifchen, waarvan wij roes hebben afgeleid. Ook behoort hiertoe ons razen, en komt het gr. pc7^« mede in aanmerking. Zie ruifchen.