01 1994 5939 UB AMSTERDAM  NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK.   NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, DOOR P. WEILAND. S. te AMSTELD K$^jSbt JO HANNES A\"Jk$flgï M DsC CC x!\|^S^^   VOORBERIGT. Ik zou voor dit deel mijns JVoordenboeks geen berigt geplaatst hebben, hadde ik het niet noodzakelijk geacht , kier den man te noemen, die mij 3 federt den dood van mijnen waarden vriend J. v. Convent, in dezen mijnen arbeid behulpzaam geweest is. De Weleerw. Gebbr. Bruining, Predikant te Zevenhoven , die reeds voorheen blijken zijner uitgebreide taalkennis gegeven heeft, is% van de letter P af, mij$ medearbeider geworden , en brengt mij dus in de wort* git.  VOORBERIGT. zetting mijner moeijelijke take niet weinig verligting toe; Dit dacht ik te moeten berigten, om dezelfde redenen , welke mij gedrongen hebben, den naam van J. v. Convent bekend te maken; Rotterdam 9 van Slagtmaand 1809. S:  s. S is de _ zeventiende letter van het Nederduitfcbc abê, de dertiende in orde onder dc medeklinkers, en de eerfte tandletter. Zij wordt gevormd door het geluid fterk door de tanden te laten fisfen. En dit is het onderscheid tusfehen haar en de z, welke met eene zachte ;ig wordt uitgefproken. Zie verder Inl. bl. 6t enz. De s is in het Gothisch een zeer gemeene uitgang, fpruitende uit enkele zucht, om een fisfend geluid te; maken. In andere talen is s een medium derivandi: is des heren Jdterdach. Bijb. 1477. Bij de overneming van het oorfpronkelijke woord, laten wij de eindletter h achter, even gelijk de fchrijvers van het N. V* in hun a-uBBccrov, c-a'B&urx. SABBATDAG, zie Sabbat. SABBATSREIS, zie Sabbat. SABBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fabberde, heb ge* fabberd. Een oud woord, beteekenende kladden, kladfchiïderen, alsmede [nappen, eene beuzelachtige taal voeren; waarfchijnlijk afkomtlig van fabbe, een verouderd z. n., vr., een fiordig wijf. Van hier fabbe rder, een kladfchilder, en ook een ijdelefnapper. Kil.-* Sabberen had oul. ook nog eene andere beteekenis, name* lijk die van hakkelen , ftamelen, lat. balbutire. Bredero bezigt het van de fchapen, ziende op derzelver afgebroken en ftamelend geluid: de fchaapjes fabbrend knabbelen. SABKL, z. n., vr., der fabel of van de fabel; meerv. fabels. Een breed gekromd zwaard, hetwelk oorfpronkelijk bij de Turken en Hongaren te huis behoort. Waar door het hof geftoort de dolle fabel wetfe en klonck hunnen neck. Vond. Heer vader verfde nooit de fabd in zijn bloet. Dezelfde. Bij Hooft vindt men het woord mannel. gebruikt: Hij rukt den fabel ■uit. Dezen volgen Halma en anderen. Misfchien ook, dat de uitgang el, hier een werktuig aanduidende, voor het mannelijke gedacht pleiten kan, volgens Bilderdijk. De meerderheid der nette fchrijveren verkiest echter Vondel te volgen. Sabel, in het Nederfakf. zabel, zweed, fabel, eng. fabre, ital. fabra, fable, Boheemsch, fsawle, in Finland : fabelt. Wachter leidde het af van het Arabifche fdf, een degen, zwaard, waarfchijnlijk een krom zwaard: want dat het begrip van eene kromheid in dit woord het heerfchende is, blijkt uit het nieuw-Griekfche £<*/3py, krem, eene fabd. Wij hebben, $ ft 4it  £7^ S a. dit woord, zoo wel als de zaak zelve, ongetwijfeld uit Hongarije en Turkije ontvangen, dewijl kromme zwaarden bij onze voorvaderen in geen gebruik waren. Zamenft.: fabelboonen, fabelkling, fabelflag enz. Van hier fabelen, met de fabel houwen, alleen gebruikelijk in nederfabelen, neer fabelen. SABEL, z. n., m., des fabels of van den fabel, meerv. fabels. Een zogend dier, behoorende tot het gedacht der wezels. De fi'aaiftc zijn die, welke donkere, zwart bruine vellen hebben, en in Siberië gevonden worden. Het bewoont de digte bosfehen van de noordelijke deelen der aarde. Een van het vel van dit dier gemaakt halsdekfel der vrouwen, draagt insgelijks dezen naam: ik deed mijn' fabel om. Van hier worden alle andere , van welk bont ook Vervaardigde, halsdekfels der vrouwen, fabels genoemd. Sabel, hoogd. zobel, eng. fable, ff. zibclline, ital. zibellino. SADDUCEER, z. n., m., des Sadducecrs, of van den Sadducecr; meerv- Sddduceërs. Eene bekende fekte onder de Joden voor en in den leeftijd van Jezus Christus. Het woord is afkomftig van den Hebreeuwfchen eigennaam Sadok. Van his-r het bijv. n'. Sadduceesch. SAFFIER , z. ri., m. en o. , des faffiers, of'van den, of het faffier; meerv. fafficren. Een edelgefteente: een hemelsblaawwe faffier. Zamenftell. fajfierjlecn. Van hier het onverbuigbare fafficren, van faffier gemaakt. Dit woord is van Oosterfchen oorfprong, en, met de zaak zelve, door alle westerfche volken overgenomen. Voor den faffierfteen genomen, is het mannelijk. Voor bergftof, of enkel faffier, is het met en zonder lidwoord in gebruik , als goud, zilver, enz., doch onzijdig , even als de metalen: dat zuiver nooit bevlekt en loutere faffier. Vond. SAFFIEREN, zie faffier. SAFFLOERS, z. n., o., des, of van het faffloers; zonder meerv. Een gewas, wilde falfraan. De Engelfchen hebben faffiower. Het woord is ongetwijfeld afkomftig vart het volgende. SAFFRAAN, z. n., m., des fafraans, of van den faffraan; zonder meerv. Het voortbrengfel van een zwavelgewas, hetwelk van verwers en fchiklers veel gebruikt wordt, tot het maken van eene fchoone hoog- ge-  S a« 2?7 gele kleur. Voor het mannelijke geflacht pleit het voorbeeld van De Decker : met purpren rozen glans en gloeienden faffraen. Van Mander en Pieterson gebruiken het vrouwelijk. Saffraan, hoogd. fr. en eng. faffran, ital. safe. rano, boh. fsaffran. Het is, gelijk het gewas zelf, uit de Oosterfche landen afkomftig, en heet in het arab. fahafaran, perz. zafferon, zaffaranum. Zamenftellingen: fafraanboom , fafraangeel, fafraankleur, [afr aanplant, enz. Van hier faffranig. SAGE, zie zage. SAGEN, onz. w., gelijkvl. Ik faagde , heb gefaagcl. Een eeds eenigzins verouderd woord, beteekenende: met eene fterke vrees bevangen zijn. Kiliaan heeft het z. n. faeghe, t facghc (Jaag, fage) inde beteekenis van vrees, angst, hetwelk hij afleidt van het in zijnen tijd reeds verouderde bijv. n. faegh, vreesachtig. Ten Kate heeft deze woorden insgelijks, en leidt dezelve af van zach of zag, den verl. tijd van zien, zoo dat het bijv. n. faagh (bevreesd'), gefchreven in plaats van t'faagh (je zaag) , zoo veel zou zijn als met vrees. Het nog overgeblevene ontzag wordt door hem langs hetzelfde kanaal afgeleid. In het hoogd. is het bekende zagen, zaghaft, enz. afkomftig van het verouderde zag. Misleiden dat het moefogothifche us-agjan, fterk vreezen, van denzelfden oorfprong is. Wij hebben den wortel overgehouden ia ons verfaagd, enz. SAIZOEN, z. n., o., des faizoens , of van het fatzoen ; meerv. fatzoenen. Een van de vier getijden des jaars: naar het fatzoen. Vond. Kiliaan leidt het woord af vanfaed, faeijing,oudtijds met eene/'gefpeld wordende.Volgens deze afleiding zouden wij thauds de z in hetzelve moeten aannemen. Maar waarschijnlijker is de afleiding van het latijnfche fatio, door het fr. faifon, hetwelk oulings in die taal fafonsn fafon was, even gelijk van ratio, raifon is, enz. Oorfpronkelijk heeft het dan de beteekenis van zaaitijd, maar wordt in ecnen uitgebreider* zin voor alle jaargetijden genomen. In eenen overdragtelijke beteekenis wordt het ook gebruikt, voor een' bekwamen tijd. Saizoen, fr. faifon, eng. feafon, ital. ftagione, fp. fazon. SAK, z. n., m., des faks, of van den fak; meerv. . S 3 fak-  *7* s A- fakken. Een fêtfrg vrouwekleed, een losfe japon. Waarfchijnlijk is het oorspronkelijk hetzelfde woord als zak, doch hetwelk het gebruik in deze beteekenis met de fchcrpe f wil uitgefproken hebben. De engelfchcn gebruiken hun jack eveneens. Het hcbreeuwfche pt2f !éii.,het hxtpf€ki fdgum fchijncn hiermede verwant. ^ SAKRAMENT, z. n., o., als fakraments ,'of van het fakrament; meerv. fakramenten. Eene meer of min geheimzinnige, pkgtige, godsdienftige handeling, waarby meiiy door middel van een uiterlijk teeken of zinnebeeld, een geestelijk goed verkrijgt. In dezen zin is het woord thans bij de meeste proteftantfche Christenen in ge'bruik. Het is een latijnsch woord, hetwelk oorfpronkelijk betcekende een onderpand, dat dcor degenen, die een regtsgeding aanvingen, bij cenenpriester gebragt werd, om door denzelven aan de winnende partij afgegeven te worden; alsmede den krijgseed der foldaten. In de eerfte ecuwen der Christelijke tijdtelling noemde men alle zinnebeeldige tcekenen van goddelijke en geestelijke zaken een fakrament. In volgende tijden werd het woord alleen gebruikt voor zekere uiterlijke handelingen , waardoor men geloofde de goddelijke genade' te verwerven; in dezen zin heeft de roomfehe kerk zeven fakramenten. De meerderheid der Proteftanten noemt den doop en het avondmaal fakramenten;. en het laatfte wordt inzonderheid het fakrament des altaars, of alleen het fakrament geheeten. In deToomfche kerk draagt de gewijde hostie dezen naam: Tot de verheffing van 't fakrament. Hooft. Van *f hoogwaardigh fakrament. Vondel. Bij Notkerus Vindt men verfcheidene overzettingen van dit woord, ■als: heiligmeineda, vticdom. van weih , heilig , of Her tviedom, heiligtuom, wizzoth, tougani , geheimenis, fougenhelt, enz. Veel godgeleerde fchrijvers vertalen het thans door bondzegel. De woorden fapperment, fapperment, fakkerloot, welk laatlle men voor eene misvorming van facra lotto houdt, zijn eene foort van Bastaardvloeken in den mond van het gemeene volk, van dit woord afkomftig. Zamenft.: fakramenthuisje ,fakramcntfchc'nder, fakramentsdag, enz. Van hier met eencn bastaarduitgang fakramenteel. SAKK.1S-TIE, z. n., vr., der of van de fakristie; meerv. fa-  s m frkristiên. Een vertrek bij de roomfche Iftegjtwaar de kerkelijke gereedfchappen bewaard wo den, en de geestelijken hunne ambtskleederen aantrekken In de fykristij. Hooft. Het is een woord uit het monnikenlatijn der middeleeuwen, m plaats vvafacraS. Zamenftelk: fakristiemeester. Sommigen noemen den koster eener roomfche kerk den fakrtsujn. SALADE, z. n.,vr.,der,oïvande falade; hetmeerv. laden kan van verfcheidenefoortengebruiktworden. Alle fpijs, die koud met olie en azijn gegeten wordt: haringfalade; en meer bepaald alle kruiden, die raauw op deze wijze gebruikt worden: kropfaladc, latu■wfalade=, enz. Salade, nederf. flaat, flaut, cng.falad, fr. falade, boh. falat. De naaste afltatnming is van het ital. falata , infalata, hetwelk gezouten beteekent, en waarbij het woord herba onderfteld wordt. Zulke fpijzen heetten bij Columella reeds falgama. Intusfchen kan dit ital. falata nog wel uit het oosten afkomitig zij-.i, dewijl in de Albanifche, Wallachifche en Pcrzifche talen falata eene als falade toebereide fpijs beteekent. SALAMANDER, z. n., m. , des falamanders, oïvan den falamander; meerv. falamanders. Een tweeflachtig viervoetig dier, tot het gedacht der hagedisfen behoorende. Zamenft.: meer falamander ,waterfalamander ; voorts: falamanderboom, een oostindifche boom, dus genoemd, uit hoofdedatzijn dikke bast het vuur zeer lang kan wederftaan; gelijk men van ouds beuzelde, dat de falamander in het vuur kon leven.Het eerfte gedeelte van' t gr. woord,waar uit het ontleed is en afkomftig van het oude wortelwoord tem, tam, hedendaags temmen. SAMMET, veroud. z. n., voor fluweel, bij Kil. en anderen voorkomende. Hoogd., zweed.,fammet-% bij Mel. St. famijt. SAMT, veroud. voorzetfel, hetzelfde beteekenende, als met, nevens, bij Kil. pariter, fimul: famt het gevoelen der ftaaten. Hooft. InVriesl. zegt men nog [amps.: SANDELBOOM, z. n., m., des fandelbooms, of van den fandelboom; meerv. fanclelboomen.. Een boom, die in Ceilon, Amerika en Egijpte te huis behoort. Het woord is gevormd naar het bastaardlatijnfche fantalum, hetwelk waarfchijnlijk uit Indie oorfpronkelijk is. SANDELHOUT, z. n., vr. , des fandelhouts, oïvan het fanddhout; zonder meerv. Een blaauwachtig hout van den eigenlijken fandelboom, hetwelk in de apotheken gebruikt wordt. Ook wordt het brazilienhout in het gemeene leven fandelhout genoemd. SANDRAK, z. n., o., des fandraks, of van het fandrak; zonder meerv. Eene witte hars of gom, die uit den jeneverboom vloeit. Ook eene delfftof van eene helder roode kleur, veel naar arfenicum gelijkende. Het is een vreemd woord, waarfchijnlijk uit de oosterfche landen afkomftig. SANHEDRIN, z. n., m., des fanhedrins , of van den fanhedrin; zonder meerv. Eene aanzienlijke raadsvergadering bij de oude Joden, beftaande uit zeventig leden, en in welke de hoogepriester voorzat. Kaifas waerfchuuwt den Sanhederin. Vond. Het past den Sanhedrin. Dezelfde. Het is een grieksch woord, ffwiSpiov, hetwelk vergadering beteekent. SANT, z. n., m., des fants, of van den fant; meerv. [anten. Een heilige. Men gebruikt dit woord meestal ten aanzien van perfonen, die door befluiten van paufen of kerkvergaderingen voor heilig verklaard zijn; zeldzamer om iemand aan te duiden, die inderdaad uitfteekt iri godsvrucht en deugd. Van hier [antin: [anten en [antinnen. In een' baertigen ftijl wordt [ant wel eens gebruikt, om iemand te beduiden, voor wien S 5 men  28* S a. men een' bijgeloovigen eerbied heeft. Zoo zegt men van eenen predikant, dat hij in dat of dat huis een groote Jdnt is. Oulings paste men hetzelfde woord op mannen en vrouwen toe. Gijsjen is nae fiee gevaeren, met frijn Fops, fijn lieve fangt, Was de tnooijjle meijd van 't langt. Bredero. Hedendaags .zegt en fchrijft men meer fint: fint Pieter, fint Paulus; of wel bij verkorting ft.: ft. Petersburg, eigenlijk de burg van den heiligen Petrus. Het woord is onduirsch, en blijkbaar van het latijnfche fanctus ontleend. SANTORIE, z. n., vr., der of van de fantorie; zonder meerv. Duizendguldenskruid, een bekend gewas. Van het basterdlatijnfche woord centaurium; fr. centauréc, eng. centaury, fp. centoria. Oulings was nog een ander woord fantorie, ook fanctorie, in gebruik, beteekenende zeker fpeeltuig: Mn fijn inghegaan in iherufalem mit fanctorien en harpen. Bijb. 1477. Veel foets gheluyts van organen, van fantorien, van pipen. Guld. Troen. SAP, z. n., 0., des faps, of van het fap; mttxv.fappen. Het omloopende vocht in alle levende ligchamen van het planten- en dierenrijk; ook het vocht of water in boom- en veldvruchten. Het fchijnt een oorfpronkelijk woord, naar het geluid gevormd. De Engelfchen gebruiken hun fap alleen voor de vochtigheid in planten, kruiden en vruchten. Vond. fchreef het fap. Bij Hooft vinden wrj het, fchoon met de z gefpeld , mede in het onz. geil.: den geur van 'e zap, enz.; en: een Alchymist, dien grondt zap van een grondelooze hoop om zijn oor en fpringt. Zamenft.: drui- ■ venfpap, grondfap, heulfap, koning fap, limoenfap, enz. Van hier fappeloos , fappeloosheid, fappig, cUe of dat veel fappen heeft, fappigheid, fapverw, enz. SAPANHOUT, z. n., 0., des fapanhouti, of van het fapanhout; zonder meerv. Een Indiaanfch verwhout, waarvan eene oranjekleur getrokken wordt. Het woord is, gelijk de zaak, uitheemsch. SAPGROEN, z. n., 0., des fapgroens, of van het fapgroen; zonder meerv. Eene groene kleur of terw« Hof, waarvan kleinfchilders zich bedienen. SAPPIG, zit fap. SARD1JN, z. n., vr., der of van de far dijn; meerv. faróijnen. Eene foort van kleine haringen, die in groote  S Af a8'3 U menigte in de middcllandfche zee nabij Sardinië gevangen wordt, en van daar dezen naam ontleent. Ook vangt men hem in de noordzee, en gerookt zijnde verkrijgt hij den naam van fprot. Het woord fat dijn is het naar ons taaleigen veranderde fr. fardine; ook in het hoogd. fardine, maar meer fardelle, van het ital. fardclla. SARDINIË, z. n., o., van het Sardinië. De naam van een bekend eiland en koningrijk, in de middellandfche zee. Van hier fardinicr, fardinisch. SARGIE, z. n., vr., der, oïvan defargie ; het raëerv. fargien kan van onderfcheiden foorten gsbrui kt worden. Zekere wollen Hof: Engelfchefargie. Van hier het onverbuigb. fargien i een fargien rok. Het is van het fr farge, ferge9 haX.fargia, eng jcrge , nederf.ƒ latijnfche icus en het fr. ique eene onmiskenbare gelijkheid heeft. SCHAAF, z. n. , vr., der, of van de fchaaf; meerv. fchaven./ Een werktuig, waarmede men de ruwe oppervlakte van hout effen maakt. In een' overdragtelijken zin komt dit woord in eenige fpreekwijzen voor, als een werktuig of middel, of als het bedrijf zeïf, der befchaving of verbetering: eer hij de fchaef zijns woords aan hun te vercke lelt. De Decker. De grove fchaaf over iels laten hopen, iets met overhaasting en flordig afmaken. De fijne fchaaf over een werk ftrijken, eenen arbeid met orde en netheid volbrengen; of een werk veel verbeteren. Van hier fchaven, bcfchayen, befchaafd, onbefchaafd, enz. Zamenft.: blokfchaaf, boor fchaaf, geer fchaaf', kraal fchaaf, rijfchaaf, rofel fchaaf, ruigfchaaf. fchaaf bank, timmermans werkbank, fchaafijzer, fchaafmts, fchaaffpaander*, enz. Ten Kate leidt dit woord af van den wortel fchap, waarvan eene menigte woorden van onderfcheiden beteekenisfen, in onze en de aanverwante talen, afftammen; terwijl in dit woord de p, volgens den allemannifchen en frankduitfchen tongval, in/en v veranderd is. In eenige oorden van Duitschland is der fchaf, in de beteekenis vaji ong fchaafnog gebruikelijk. Adel. SCHAAF-  Sch. 287» SCHAAFBANK, zie fchaaf. - . SCHAAFSEL, z. n., o., des fchaaffeïs, of van hef fehaaffel; meerv. fchaaffeïs. De fpaanders, die van het hout afgefchaafd worden. Van het vorige fchaaf en den zachtftaartigen uitgang fel. SCHAAK, z. n., vr. der, of van de fchaak; zonder meerv. Roof, maagden- of vrouwenroof. Een verouderd woord, waarvan hij ons het werkwoord fchaken met het afgeleide fckaker, enz. nog in gebruik is. De duitfchers hebben hun fchdcher daarvan nog overgehouden. SCHAAK, een woord van uitheemfehen oorfprong, en bij ons buiten de zamenftellingen alleen als een bijwoord in gebruik. Het komt voor in het bekende fchaakfpel: fchaak de koning! Eene waarfchuwing aan het voornaamfte ftuk in dit fpel, de koning geheetcn, dat hij zich verplaatfen moet, om niet vastgezet te worden. Een fpel fchaak f pelen. Velen hebben dit woord van het vorige fchaak\, roof, willen afleiden ,, als of het fchaakfpel zoo veel beteekende als rooversfpel, gelijk het bij de oude romeinen ook onder den naam van ludus latronum, of latrunculorum bekend was. Maar de onverbuigbaarheid van het woord doet deszelfs uitheemfehen oorfprong reeds vermoeden , die ook door de gefchiedenis van het fchaakfpel ontwijfelbaar bevestigd wordt. Hetzelve wordt namelijk door geheel Azie gefpeeld, en is, volgens het eenftemmige berigt der oosterlingen, in Indie uitgevonden. De oorfprong des naams is te vinden in het arab. woord fcha of fchach, hetwelk koning beteekent. De oppervorften van Perzie zijn nog onder den naam van Schach bekend. Schach, naar onze uitfpraak in fchaak veranderd, beteekent nu, bij de oosterlingen, in dit fpel, den koning, dat is het eerfte of voornaamfte Huk, waarvan het geheele fpel afhangt. Schaakfpel zou dus in onze taal eigenlijk zijn koningsfpel; en het bij ons en alle westerfche volken gebruikelijke fchaak de koning is derhalve uit onkunde van de eigenlijke beteekenis des woords, in zwang gekomen. De oosterlingen gebruiken daarvoor Schach Roech , d. i. de koning wordt door het kasteel enz. bedreigd. Van hier fchaken, een fpel Ichaak fpelen: willen wij eens fihakenZ Schaker: die heer  S c h. heer is ten flerk fchaker. Zamenft.: fchaakbcrd9 fchaakbord, fchaakfchijf', fchaakfpel, fchaakfluk. SCHAAKBORD , zie fchaak. « SCHAAKMAT, bijv. n., en bijw. Een woord in het fchaakfpel gebruikelijk. De koning is fi haakmat, wanneer alle toegangen zoo bezet zijn, dat hij geenen ftap meer kan doen. Bij overdragt wordt het woord ook gebruikt, om eene volkomene uitputting of krachteloosheid te beteekenen. Schaakmat zijn. Het is meest als een bijwoord in gebruik, maar komt enkele malen ook als bijv. naamvv. voor: een fchaakmatte koning. Schaakmat, it. fcacco-matto, fr. echec et mat, beter echec est mat, de koning (de fchaak) is mat d. i. dood. De eerfte helft van dit woord is het s.va.b.fhach, (zie boven), en de andere helft het niet min oostcrfche mat, dood, hebr. DQ. Als de koning in dit fpel tot dien ftaat van onvermogen gebragt is, dat hij zich niet meer verroeren kan, zeggen de arabieren, fchachmat, de perzianen fcia-mat, d. i. de koning is dood. Van daar is dat woord met het fchaakfpel in Europa gekomen. SCHAAKSPEL, zie fchaak. SCHAAL, z. n., vr. der, of van de fchaal; meerv. fchalen. Dit woord fchijnt oorfpronkelijk de beteekenis te hebben van fchel, of fchil, zijnde de buitenfte oppervlakte, die ligtelijk van een ligchaam wordt afgefcheiden. Ten Kate leidt hetzelve af van fchciden, fcheidelen, fcheedelcn, waarvan haarfcheedel, hoofdfcheedel (fchedel.) In deze eerfte beteekenis is dit woord fchaal weinig bij ons in gebruik, behalve voor de eerfte of buitenfte plank of deel, wederzijds van eenen boom afgezaagd; en voorts in de zamengeftelde ■woorden fchaaldier, fchaalvisch, een dier, een visch, die eene harde, ligt van hun ligchaam fcheidbare huid hebben, als een fchild tot bedekking der inwendige zachtere deelen. Verder beteekent fchaal eenen eenigzins hollen fchotcl, het zij om de fchelvormige gedaante, het zij omdat de basten van boomen enz. oulings dienden om drinkbekers van te maken: eene drinkfchaal. Ik zal u eene overoude fchael fchenken. Vond. August zet de Nektarfchael aen zijnen koraelen mond. Dezelfde, Men zet de toefpijzen in fchalen, of fchaaltjes op. Voorts: een werktuig, waarvan men zich bedient  $ c iU aSff dient öm te wegen; en wel eigenlijk in de eerfle plaats de twee platachtige tegen elkander overhangende borden, waarop de goederen geplaatst worden ; maar vervolgens, door overdragt, het geheele werktuig, en de evenaar zelf. De fchaal z'iijk houden , onpartijdig handelen. Nog eenloodje in de fchaal leggen. In ■ de fchaal hangen heeft Hooft, voorin evenwigt hangen. Waercle rcchlvaerdige dus overweegt, daar komt geen werreltschgoel op defchaale, noch tegen hem, noch met hem. Vollenhove» Uw leven, rij eken rust als op de waag fchael brengen. De Decker. In de fchael van een bezadighi oordeel opgewogen. Vond. Nog: een bord, waarmede armbezorgers liefdegaven inzamelen: met de fchaal omgaan. Van daar met eenen klemftaartigen bastaarduitgang fchalist, die met de fchaal voor de armen omgaat. Nog brengt Ten Kate hiertoe het in dezen zin reeds verouderde fchaal ,fchal voor zaadbal, teelbal ,als om de eijerfchaligegedaaute,van denzelfden wortel af te leiden. Van daar dan de ruwe bedreiging: ik zal u voor de fchalen, — de fchalen aan /lukken /laan. Van daar dan misfehien ook fchaalbijter, zijnde de naam van eenen bekenden kever, die zich op de teeldeelen der paarden zet. Eindelijk meent dezelfde kundige woordnavorfcher den oorfprong van het oude bijv. n. fchaal, waarvan nu alleen het onz. werkwoord verfhalen en het bijv. n. verfchaald overig zijn , te vinden in fchaal, drinkfchaal, als beteekenende een vocht, dat, door te lang in eene opene fchaal te ftaan, de fijne geesten heeft verloren ; van waar dan ook koudfchaal. Doch Adelung brengt dit woord tot het nederï. fchalen , ipoelen, weshalve dit fchal in het hoogd. eigenlijk waterig zou beteekenen. Zamenft.: fchaalboter, boter, die bij het kleine gewigt verkocht wordt, fchaaldier, fchaal-visch. — Drinkfchaal, eijcrfchaal, fruit fchaal, goud* fchaal, notenfchaal, weegfchaal, enz. Schaal, hoogd. fchaale, t\\g.fcalc,ïr.£cale,écaïlle, SCHAAL, z. n., vi*., der, of van de fchaal; meerv. fchalen. Eene figuur, in lijnen , even gelijk de fporttn eener ladder, afgedeeld, en welke men gebruikt,- om de evenredigheid tusfehen teekeningen en de geteekende voorwerpen af te malen. Eene fchaal van twintig roeden of mijlen. Zamenft.: mijl fchaal. De oorfprong van dit woord, welks beteekenis met het vorige niets gemeen fchijnt te hebben, zti te vinden; zijn  gpo S e ff» in het fr. schelle, eene ladder; de engelfchen gebruiken hun fcale, gelijk wij fchaal, zoo wel in deze als in de boven aangewezene beteekenisfen. SCHAALBIJTER, (fchallebijter) zie fchaal. SCHAALLOOS, zie fchadeloos. SCHAAMACHTIG, bijv. n. en bijw. Schaamte hebbende, zedig, ligt bedeesd of verlegen. Dit woord is zamengefteld uit het verouderde fchaam, of fchame, waarvoor wij nu fchrijven fchaamte, en achtig. Zie dit laatfte. Van hier fchaamachtigheid. SCHAAMBEEN, z. n., o. des fchaambeens oïvan het fchaambeen; meerv. fchaambeenen. Het kleinfte gedeelte van het ongenoemde- of heupbeen, waardoor de eigenlijke fchaamte, in den ontleedkundigen zin, mede gevormd wordt. Inhetlatijn: os pubis. SCHAAMDEEL, z. n., o., des fchaamdeels, of van, het fchaamdeel; meerv. fchaamdeelen. Van fchaam, nu fchaamte, en deel. Teeldeel; zijne fchaamdeelen bedekken. Anders ook fchaamlid. SCHAAMROOD , bijv. n. en bijw. , fchaamrooder, fchaamroodst. Rood van fchaamte ; fchaamrood worden, zijn. Soo worden fij fchaamroot.' Bijbelv. SCHAAMTE, z. n., vr. , der, oïvan de fchaamte; zonder meerv. Da onaangename aandoening, gepaard met blozen, veroorzaakt door de zigtbaarheidvan onze naaktheid, en overdragtelijk,van onze onvolmaaktheid. Hij kon van fchaamte zijne oogen niet opflaan. De vatbaarheid voor het gevoel van fchaamte: Zoo dat ze haere belofte brekende de fchaemte uittrok. Vond. Eerbaarheid : dat de vrouwen met fchaemte haer felven vcr~ eieren. Bijbelv. Datgene, waarover men zich tefchamen heeft, de zigtbaarheid van onze naaktheid of onvolmaaktheden: Sij ontdeckte hare fchaamte. Laetfemct fchaemte bekleet worden. Gij weet mijne fchaemte. Met fchaamte de laeifle plaetfe behouden. Bijbelv. De naaktheid van het ligchaam: hij is zoo arm, dat hij zijne fchaamte niet kan bedekken. Die deelen van het ligchaam in het bijzonder, welker ontblooting de fchaamte verwekt, de teeldeelen: de fchaemte ontdecken. Bijbelv. Eindelijk in de ontleedkunde, het be•nedenfte gedeelte van den fmeerbuik, onmiddellijk boven de teeldeelen, in hetlüïiyri'.pubes. Van hier fchaamtelijk 3 met fchaamte, fchaamteloos, zonder fchaamte. fc&-  S C Él. 491 Schaamte, bij Kero fcamu , bij Notk. fcdma, nederf. fchaam, en fchdmte, angelf./?«/«, , waarvan het nog gebruikelijke fckep- pen, alsmede fchaven, van dezelfde beteekenis als affcheren; en gist, dat hetzelve in het onz. gedacht gebruikt wordt, omdat men oulings daaronder het algemeene woord beest verftond, zoo dat fchaap zoo veel zal bcteekend hebben als het fcheerbeest. SCHAAR, z. n.„ vr., der of van de fchaar; meerv. fcharen. Eene verzameling van een meer of min aanzienlijk getal gelijkfoortige voorwerpen. In dezen algemeeneren zin is het woord niet meer in gebruik, maar wordt nu alleen van levende voorwerpen, en bepaaldelijk van menfehen gebezigd: als vele duijj enden derjeharebij een vergadert waren. Daer was nu een fchare bij een van omtrent konder t en twintighperfoonen. Endevele 'c har en Volghden hem. Biteelv. Oul. voor kudde: ontellikefcaren der fcapen. Bijb. 1477. De dichters fpreken van de fchaar der zanggodinnen. Zamenftell.: heer fchaar, leger fchaar , vier fchaar. Schaar, hoogd. fchar, bij ötfrid. fkara, zw. fkare, ital. fcicra. Notk. vertaalde het latijnfche legio door fcara; Gottsched wilde in het hoogd. een regiment eine lekar, en een bataillon eine halbe fchar genoemd hebben, In zijnen oorfprong fchijnt dit woord klanknabootfend te zijn, uitdrukkende het geruisch, dat er door eene menigte bijeen verzamelde levende voorwerpen gemaakt wordt. SCHAAR, z. n., vr., der of van de fchaar ; meerv. fcharen; verkleinw. Jchaartje. Een werktuig , uit twee op elkander draaijende fcherpe bladenbeftaande, waarmede men knipt: tot dat hij eens de fchaer op de kin en koonengebruikt. De Decker. Daar hangt de fchaar uit, men moet daar ten duurfte betalen. Eenen lap door het oog van de fchaar halen; dit zegt men van de kleermakers , die■ van het goed hunner kalanten ftelen. De fchaar aan •aan eene ploeg, met een woord gewoonlijk ploeg fchaar geheeten, is een breed, van voren fpits toeloopend Huk ijzer, in de gedaante van een omgekeerde 4, waarmede de vore van onderen losgefneden en opgehaald •wordt. De fcharen van den kreeft en andere dieren aijn meer of min fcherpe werktuigen, waarmede zij nijpen. Schaar, in den zwabenfpiegel fchaer, wend. in het meerv*  S c ff. meerv. fkarj'e, eng. fhear tafhears, hoogd. fchére. Ten Kate leidt dit woord, zoo wel als het vorige, van fcheer, den wortel van fcheren, af. Oulings zeide men ook jchaarmes, voof fcheermes: foe en fal gheen fcaermes op fijn 'hooft comen. Bijb. 1477' SCHAAR, zie fchaard. SCHAARD (fchaarde), z. n., vr., der of van de fchaard; meerv. fchaarden. Eene ingekorvene en fcherpe breuk in een mes of ander fnijtuig. Dat mes is vol fchaarden. Sint hij de fchaer den, die de fncS van het fiaghzwaert ver/lompen, voorzichtigh uil/leep, Moon. Een fcherpkantig afgebroken ftuk van eenen fleen, of van aardewerk, eene fcherf. Schaard,nzdtrLfchaard,Angciï.fceard,i)d.fkard,et\g. fhard ,fheard,fherd. Kiliaan en Ten Kate geven dit "woordjin beide aangewezene beteekenisfen op; doch inde laatfte is het reeds verouderd. Men zegt door gumsjchaar. SCHAARS, bijw. Naauwelijks, op eene bekrompene wijze: het geld komt fchaars bij dien man om. Op eene twijfelachtige wijze, onzeker: Maar of Wuft ft of van kunst de gunst voldoet en voedt, blijkt fchaers. Poot. Zelden: fchaars tworden de verdienften beloond. SCHAARSCH, bijv. n., fchaarfcher, meest, zeer fchaarsch. Volgens Kil. en Ten Kate beteekent dit woord oorfpronkelijk fcherp. Hedendaags gebruikt men het meest, om iets aan te duiden, hetwelk al te klein in getal, al te ongemeen of zeldzaam is, of te kort komt; het tegendeel van overvloedig: onwankelbare trouw is eeno fchaar fiche deugd.Va.ri hkr/chaarschheid:er is fchaarsch heid van geld, fchaarschheid van levensmiddelen. Schaarsch, ital. fcarfo, fp. ePcasfo, eng. fcarce, oud fr. escart. Ten Kate leidt dit woord almede van den wortel fcheer in fcheren af. SCHAARSTOK, z. n., m., des fchaarftoks, of van den fchaarftok; meerv. fchaar fokken. Een dik en fmal ftuk hout, tot ffeviging van den overloop van een fchip. Volgens Adelung beteekent dit woord in het hoogd. een ftuk hout, dat van onderen tot bevestiging van den mast dient, en denzelven influit; en zal hetzelve van den wortel fichar, eene uitholing of verbinding beteekenende, af te leiden zijn. SCHAAR WACHT, z. n , vr., der, of van de fchaarwacht; meerv. fchaarwachtetu Eene beade wachters. T g. Eene  èft Se H. Eene ronde. Halma neemt dit woord in dezelde beteekenis met deurwachter; doch het eerfte lid van het woord, fchaar, in den zin van hoop, bende, pleit voor de door ons opgegevene beteekenis, waarin Kiliaan het woord ook opgeeft. Nog vindt men het bij hem in den zin van wachtplaats, aangewezene verblijfplaats voor wachters; hoeffiag. Van hierfchaarwachter, een enkelman, toteenefchaarwachtbehoorende. Schmrwacht, hoogd. febarwache. In het mekkelenburgfche is een werkw. fcharwachen in gebruik, beteekenende: zich flapeloos in het bed omwentelen. Adel. geeft het woord in de eerst aangewezene beteekenis op. •SCHAATS, z. n.,vr. der, of van de fchaats; meerv. fchaatfen. Eene foort van fchoeifel, met gladde en fcherpe ijzers voorzien, om op het ijs te rijden: hij rijdt eene goede fchaats, hij verftaat de kunst van het rijden op fchaatfen zeerwel'. Van hier het werk w.fchaatfenrijden Qfchaatsrijden), en voorts fchaatfenrijder. Schaats, eng. Jkate, fr. echasfes (eigenlijk fielten), it. zanche, fp. cancos. De oorfprong van het woord is duister. SCHAB ,fchabbe, z. n., vr., der, of vandefihab, fchabbe j meerv. fchabben. Een ligte mantel: watfchandelijker ondie-, ren onder deze fchoone Ichabben meenigmaal verfchuilen. Oud. Verkleinw. fchabbetje, bij Halma een flecht manteltje. Hij hing zijn fchabbetje om. Eenigzins verouderd. Bij Kil. jchabbe, fchabbeken, toga levis, ital. sabbanno. SCHABAAT, zie. fchade. SCHABEL, jchabelle, z. n., vr., der, oïvan de fcha< bel; meerv. fchabel/en. Voetbank, meest gebruikelijk in het zamengeftelde voetjchabcl: voor hare voetfehabel. Vond. Van het lat. fcabbellum. Hoogd. Scha-, mei, nederf. fckammel, bij Tatian. fcamal. Kee.9 noemt alle zitplaatfen, of banken fcamclu. gCHABRAK, z. n., vr. en onz., der, oïvan de, des, . ctf van het fchabrak; meerv. fchabrakken. Een kleed, 't welk achter aan den zadel van een rijdpaard vastge- ' maakt wordt en het kruis van het paard bedekt Het j|? een vreemd woord, waarfchijnlijk van het turkfche ciaprak. tfchaprak, pool. czaprag. gCil'AOUT, z. n., vr., der , oïvan de fchacht; meerv, jchackten. Ook ,fckaft. Deze benaming wordt aan ver  S c h. *95 vele langwerpige, regt opgaande dingen gegeven, als: jTfrLrht van eene Pen; van hier voor de pen zelve: tltaeZlen: Zijn vlugge fchacht befchreef het leven der grieken. Voor den vleugel van eenen voged voor, bet is jammer. De in de gemeenzame verkeerinê gebruikelijke uitdrukking fchabaat! is denkelijk eene verkorting Vanfchade baat: ik zal hem om voldoening van het geen hij jchuldig is, aanfpreken; maar kan ik geen geld van hem krijgen, fchabaat! (fchade baat O d. i. ik zal mij deze fchade nog troosten; want zij kan mij m t vervolg nog baat, of voordeel, aanbrengen. • Schade hoogd. fchade, nederf. fchadefchae, angt\[. Jcathe., eng. fcath, zweed, fkada, ijsl. /kade, wend. fkoda, pool. fzkoda, bij Ottfrid. fcado. Wacht, leidt het van 't gr. &t* af. Nader komt het bij het gr. c£^x^n, 't welk, bij de fcholiasten van Homerus, voor fchadeloos, onbezeerd, voorkomt. SCHADELIJK, bijv. n. en bijw., fchaddijker, fchadelijkst. Schade aanbrengend: fchaddijke (ongezonde) fpijs. Eene fchaddijke (nadeelige) lucht, jchaddijke gewoonten. Een fchadelijk mensch, in eene engere beteekenis, iemand, die geneigd en bekwaam is, om anderen fchade toe te brengen. Van fchade en lijk. Van bier fchadejijkheid. SCHADELOOS, bijv. n. en bijw., fchaa'eloozer,fchadeloost. Geene ichade hebbend, onbefchadi^d, zonder fchade: iemand fchadeloos houden, feilen. Gij zult van die onderneming niet fchadeloos afkomen. Dit woord heeft in de fcheepvaart en den koophandel nog eene andere, en wel tegengeftelde beteekenis gekregen, namelijk, die van befchadigd, reddeloos: de fchepèn zijn zeer fchadeloos gefchoten.. Het /chip kwam fchadeloos binnen. Ook lpreekt men van een fchadeloozen lap laken. Insgelijks bezigt xatw fchadeloos voor werkeloos, of zonder werk: hij"heeft den ganfehen winter fchadeloos (fchaloos) geïoopen. Het ' 'is echter waarfchijnlijk, dat dit fchadeloos eene verbastering van fchadelijk is. Het fchip is fchaloos binnen; zegt dan zoo veel'als: het fchip heeft door ftorm of andere ramp zoo veel fchade geleden, dat het moest binnen loopen, om de bekomene fchade te herftellen. De Heer F. v. Lelijveld gist, dat dit fchaloos eigenlijk fthaalloos moet zijn, d. i. zonder fchaal, of huid. Van de fpreekwijs fchadeloos houden  Sch. =97 Is het zaraengeftelde zelfft. naafnw. fchadèboshouding y en van fchadeloos ftellcn, is fchadeloosflelliiig. SCHADEL00S1I0U0ING, zie fchadeloos. SCHADELOOSSTELLING, zie fchadeloos. SCHADEN, onz. w., gelijkvl. met hethuipw.hebben: ik Jchaadde, hebgefchaad. Schade toebrengen; met den derden naamval: dal zalufchaden,u\vtïgezondheid, uwen goeden naam, uw vermogen nadeelig zijn. Datfchaadt u niet, gij hebt daarvoor uwen regtenloon; eene gewone uitdrukking, diencnde,om aan te duiden, dat men met iemands ongeval geen medelijden heeft. Van hier fchadigen-.dat niet eene vonck hun fchadigt ecnich cleel. Fr. de Wael. SCHADEVERGOEDING, fchavergoeding, zie fchade, SCHADEVERHALING, fchaverhaling, zit fchade. SCHADIGEN, zie fchaden. SCHADUW, z. n., vr., der, of van de fchaduw} meerv. fchaduwen. Eigenlijk het donkere beeld eens ligchaams, in zoo ver hetzelve door het ontvangen der lichtftralen ontftaat: zijne fchaduw in het valer zien. Naar eene fchaduw grijpen. Be fchaduw volgt het ligchaam. Gij ziet de fchaduw der bergen voor menfchen aan. Bijbelvert. Voor zijn» eigene fchaduw (anders fchimj bang zijn, figuurL, zonder reden bevreesd zijn. Oock vlucht hij als eene fchaduw. Bijbelv. Figuurlijk, een zwak beeld, een aan een ander fiechts onvolkomen gelijk ding, voorbeeld, zinnebeeld: welke zijn een fchaduwe der toekomende dingen. Bijbelv. Schijn: daar is geene fchaduw van waarheid in. Diepfel in eene fchilderij: de fchaduw is in dat ftuk niet wel aangeleid. Ook wordt het in eenige bijbelplaatfen, op eene andere ongewone wijze, voor duisternis over het algemeen genomen: die gefeten zijn in duist er nisfe , ende fchaduwe des doots. Bijbelv. Befcherming, verkwikking, zijnde eene oosterfche figuur, alwaar de fchaduw, in de brandende hitte eene grootere weldaad is, dan in gematigder luchtftreken. Verberg mij onder de fchaduw uwer vleugelen. Bijbelvert. Oul. werd het ook voor afgeltorven ziel, fpook, geest genomen : fo antwoorde die fcaduwe weder enfeyde. Clar, Spieg. Van hier fchaduv»'achtig, voor lommerig: fchaduwachtig geboomte, en voor zinnebeeldig: de fchaduwachtige wet, in de godgeleerdheid. In de fchaduwachtige bedommeling der eerwaarT 5 dh  Sch. dige oudheid zoo bruskelijk indringen. Ouüaan. Oul. zeide men ook fchade: Te Hamertc onder die fcade rusten, Mel. St. Zamenftell.: fchaduwri/k dat veel fchaduw, of lommer geeft, of veroorzaakt. Ook fchaduwmild: fchaduwmilde boomen. Hooft. Hoogd. fchatten, bij Willeram. fcade, Notk. fcato, fcatue, Ulphil. fkadau, angelf. fecadu, eng. fhade, jhadow. Ten aanzien van de afleiding dezes woords komen hier fchouwen, fchijnen, en het gr. i  oul. ook hoeffmit, voor eene zeer aanzienlijke bediening gebezigd. Thands wordt het woord gebruikt in den zin van een loos mensch, en iemand, die dc vaardigheid bezit van anderen, bij een onfchuldig Schijnend gedrag, të benadeelen, een loosaard, bedrieger: hij is een regte fchalk. Die veinfers ende die fcalke. Bijb. 1477. Van hier het bijv. naamw. fchalk, fchalher, fchalkst, zeer fchalk, voor loos: dit wilt die Biscop echter wreken, op tie wefen met fchalken treken. L. v. Velth. Een fchalk oog bezigt Hooft^voor achterdocht: binnen Antwerpen kreegh men een fchalk oogh op den graaf van Meeghen. Zoo ook Jchalkachtig, fchalkelijk, fchalkhcid: de fchalkheid ziet hem ten oogen uit — fchalknar, hofnar. Van fchalk is ook het za- mengeftelde verfchalken. In de eerfte en waarfchijnlijk oudfte beteekenis, is dit woord bij Ulphil. fkaïks, Ker. fcalcha, Ot- tried fcalc, nederf.fchalk, zw.fkalk. Wacht. en. Ten Kate, brengen het tot follen, bij ons zullen, oul. fchullen, fchuldig, verpligt zijn; zoo dat fchalk zoo veel zou beteekenen als iemand, die alles fchuldplig- tig doet. SCHALK, bijv. naamw. Zie boven bij fchalk. SCHALLEBIJTER, zie fchaal. SCHALLEN, zie fchal. SCHALM, z. ril", m., des fchalms, of van den fchalm; meerv. fchalmen. Schakel: hang den ketel tweefchalmen hooger. Verkleinw. fchalmpje. SCHALMEI, z. n., vr., der, of van de fchalmei; meerv. fchalmeij'en. Zeker blaasinftrument, zamengefteld uit fchal, geluid, en mei, meije, een afgehouwen boomtak, als zijnde weleer uit zoodanigen uitgeholden tak vervaardigd. Hoogd. fchalmeije, zweed, fkalmeja, eng. fhalm, ital. fciarmela, fr. chalumeau, misfehien van calamus. SCHALOOS, zie fchadeloos. SCHAMEL, bijv. n. en bijw.; fchameler , fchamelst. Eigenlijk befchaamd, verlegen; en van daar naakt: cleederkens om fijn fcamel ledekens daer mede te decken. Clar. Sp. Arm: fchamelvolk, fchamele lieden. Als ufchamel onderfaten. Houwaert. Gering: onder 't fchamel dak. Moon. En, daar ik, fchamel dichter. H. HouTAJtt- Eerbaar: «en heilich wijf m fcamel. Bijb.  Soa S c h44 Bjjb, 1477. Van hier fckamelheid', voor de fchaaüt» deelen: hij fdl fijn'ftamelhe.it bedecken met Unen bro* ken. Bijb. 1477. Ook eerbaarheid: fcamelheit en goe.defiede.^ Doctrin. Alle fchamelheit der maachden. Clar. Spieg. Zamenftell: onfchamcl, dat echter niet veel in gebruik is: voor die onficamele oogen. Clar. Spieg. SCHAMEN, wederk,. w., gelijkvl. Ik fchdamde mij, heb mij gefchaamd. Schaamte gewaarworden, befchaamd en verlegen worden : Ik bemerkte mijnen misflag en fichaamde mij. Ende fij waren beide naeckt, encle fij en fchaemden haar niet. Bijbelv. Zich voor iemand fchamen , verdriet gevoelen, verlegen worden , . daarover, dat hij onze-omftandigheid ontdekt heeft, ofi zal ontdekken. Zich voor zichzelven fchamen. Foei, fchaam 11 in uw hart! in het gemeene leven. In eene üirgeftrëktere beteekenis wordt het ook voor fchuwen, Ontwijken gebezigd: J'chaam u niet de zaak te bekennen. Wanneer de zaak, waarover men zich fchaamt, door een zelfftandig naamwoord uitgedrukt wordt, ■ ftaat hetzelve ook wel in den tweeden naamval: fchaemt u niet der getuigenisfe onfes Heeren. Bijbelv. Ik moet mij uwer fchamen, anders over u. Reeds bij OttfriD. en Willekam. fchamen, in het angelf. fecaman, bij Ulphil. f karna, zweed fkdmmas. Van fchaam , fchaamte. SCHAMP, z. n., m., des fchamps, oïvan denfchamp; zonder meerv. Eigenlijk een zijdelings uitgeweken houw, of fnede, van een mes, bijl, bijtel, of iets diergelijks, van fchampen, affchampen. Van daar, bij overdragt, zijdelingfche aantijging, verachting, nog overig in fchampfchoot, fchampfcheut, een fchoot, die niet geheel treft: hij kreeg een fchampfchoot aan den arm, overdragt., eene zijdelingfche aantijging, berisping: iemand eeti' fchampfcheut geven. Schamp ïchïjnt dus genoegzaam hetzelfde te zijn als fchimp, en fchampen als fchimpen. SCHAMPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw.zijn', fchampte, is gefchampt. Eigenlijk even raken en afglippen: de bijl fchampte; doch in dezen zin bezigt men meestal affchampen, uitfehampen. camph.zegt: zijn pijl moet jlomp terugge fchampen. Moon. gebruikt het, in den zin van vlugten, wegloopen: dit dezt  Sch» 3«>3 £ez& peste fchampen en hielen lichten doet. > Vond. heeft fchampen uit het mrftelperk , voor wijken. In de zeevaart bezigt men het woox&fchampdek , voor een dek aan de poorten van het gefchut, waarop alles affchampt, dat dezelve zoude kunnen befchadigen; waarvoor men ook fchandek zegt. Van dit fchampen, is ook het voortd. w> Jehamperen', en fchamperde voor 's hart, dat borst en ribben kraken. Hoogvl. Zie affchampen en fchimpen. SCHAMPER, bijv. n. en bijw.. fchamperder, fchamperst. Scherp , bits , honend : een fchamper antwoord — eene fchampere taal voeren. Van fchamp. Van hier fchamper heid, fchamper lijk, op eene trotfche, bitfe, honende wijze. •SCHAMPEREN, zie fchamper. SCHAMPERLIJK, zie fchamper. SCHAMPSCHOOT, zie fchamp. SCHANDAAL, z. n., o., des fchandaals, of van het fchandaal; meerv. fchandalen. Van fchande, met een* basterduitgang , van het lat. fcandalum , waarvan ook het fr. fcandale. Aanftoot, ergernis: Hij gaf daardoor een groot fchandaal aan de kerk. Halma. .Dat wij dit fchandaal vernietigen. Vond. Wieisferdie met reden op dit pas , can eenich fchandael van die faten vertellen, Houwaert. Ook wordt het als de benaming van een' man gebezigd, en in dat geval is het mannelijk: hij is een regte fchandaal van zijne familie. Van hier zijn de basterdftaartige uitdrukkingen Jchandaleren en fchandaliferen gevormd. gCHANDE, z.n. ,vr., der, oïvan defchande; het meexv.is niet in gebruik. Eigenlijk, eene ligchamelijke misvorming, waardoor eene zaak hare behoorlijke gedaante,op eene zigtbare wijze verliest, of detoeftand, waar in eene zaak gefchonden wordt: iets te fchande maken, misvormen, bederven, onbruikbaar maken. Een paard te fchande rijden. Figuurlijk, een hooge graad van zedelijke misvorming,als van oneer, of het oordeel van anderen over ons, zoo ver dit met oneer en vernedering in de burgerlijke zamenleving verbonden is; wanneer het tegen eer overllaat: ik fal haer lieder eere in fchande veranderen. Bijbelv. Groote fchande behalen. Dat flrekt u tot fchande. Iemand fchande aandoen. Zich iets lot fchande rekenen. Te fchandi worden , in fchande geraken. Foei, dat is fchan-  $04 S c h. fchande! In eenen bepaalderen zin, is fchande het oof-e deel van anderen over ons Hecht zedelijk gedrag — oneer wegens Hechte daden; ook de werkelijke uitbrenging ■ van dit oordeel, of befchimping: gij weet mijne verfmael-* • heijt en mijne fchande. Bijbelv. Oul. beteekende het ook ergernis: van dezen nacht, zo zaldij alle fchande van mij hebben. Lev. onz. Her. J. C. Het • met openlijke oneer verbonden misdrijf der onkuischhcid: uwe fchaemte fal ontdcckt worden; oock f al uwe ■ fchande giften worden. Bijbelv. In dezen zin bezigt • men ook fchandelijkheid: mannen met ma?inen fchande- • lickheijt bedrijvende. Bijbelv. Van hier fchandelijk, • waarvoor weleer ook fchandig gebezigd werd : eenfehandige cn onbillijke twist. Hooft. Zamenftell.: fchanddaad, fchandelijk bedrijf, fckandgeld, een door fchan-' delijke middelen verkregen geld, ook een ongewoon geringe prijs, welke met de waarde der zaak in geene be- ' trekking ftaat, fchandhoer, eene openbare hoer, van den fchandelijkften aard, Jchandjongcn: ' daer en fal geen fchantjongen fijn, onder de fonen Israels, Bijbelv. j Jckandpdal, waaraan misdadigen, ter openlijke fchande tén toon gefield worden — fchandprijs — fehOndfprek, bij Hooft : Ten zeiven dagen is Nero infehondfprek en gevaar gekomen; fchandftraf, fchandteeken, jchandvlek, enz., bloedfchande, enz. Bij Ottfrid. fcantu, hoogd. en nederf. fchande, angelf. fcande. Waarfchijnlijk van het ongelijkvl. w. rekenden, fchond (fchand) gefekonden. SCHANDELIJK, zie fchande. -SCHANDGELD, zie fchande. SCHANDHOER, zie fchande. SCHANDJONGEN, zie fchande. SCHANDVLEK, z. n., vr., der, of van de fchandvlek; meerv- fchandvlekken. Eigenlijk eene vlek, waardoor iets gefchonden, of ontfierd wordt. Doch het wordt doorgaans gebruikt in den zin van eenen perfoon , welke een' ander fchande veroorzaakt; en dan is het 'mannelijk: ik zal dien fchandvlek ten toon feilen. Bij is de fchandvlek van zijn geflacht. Een fchandvlek van zijn eeuw. Fr. v. Dorp. Van hier het bedr., gelijkvl. w., fchandvlekken, door Vondel en anderen gebezigd. SCHANDVLEKKEN, zie fchandvlek. SCHANS  5 c ft. 305 SCHANS'j z. n., vr., der, of van de fchans, meerv. fchanfen. Inde vestingbouwkunde, elkeverfchanfing, in de gedaante van ceri' vier- vijf- of zeshoek; ital. fcanfo , eng. fconcc , zweed; /kans , pool. fzanc , hoogd. fchanze. Men greep de fchans rijsbank aan. Hooft. Eene fchans opwerpen. Er ligt weinig volk in de fchans. Zamenftell: dardfchans — fchans gr av er , fchanskorven, met aarde gevulde korven, waarachter men zich voor het gefclmt des vijands verbergt, enz. Ook noemt men een' wal om de ftad, een' ftadswal, de fchans , vooral in Amfterdam : zij wonen achter de fchans. Van hier het fpreekw.: oude paarden jaagt men achter de fchans, als men van iemand geen' dienst meer kan hebben, acht men hem niet. Ook is fchans een fcheepswoord, beteekenende de -Merkte van de Muurplegt. Van hier het zamengeMelde fchanskleeden , zijnde kleeden, welke men, ter meerdere beveiliging voor de vijandelijke kogels, aan de fchans fpant. Schansloop per, een zeemauskapot; ook een ruime dikke jas, dien de krijgslieden ter befchuttinge tegen koudeen regen aan* doen , wanneer zij de wacht op de fchans hebben. Nog beteekent fchanslooper een oud, flecht paard, dat achter de fchans loopt — een knol; En (ckdnsloopfler Wordt in den zin van legerhoer gebezigd. Van dit fchans is het w. w. fchanfen, eene fchans opwerpen; ook opMapelen, zoo als Hooft het gebruikt: enfehamten bergh op bergh aan hemelhooge kusten; tüverfchan^ feü. L\t verfchanfen. SCHANSEN, zie fchans en Verfchanfen. SCHANSKLEED, ziefchans. SCHANSKORF, zie fchans. SCHANSLOOPER, zkfehans. SCHAP, uitgang, waardoor zelfftandigé naamwoorden „ zoo wel uit andere zelflfandige naamwoorden, als uk bijvoegelijke naamwoorden gevormd worden. De meeste der dooi- dezen uitgang gevormde zelfMandige naamwoorden zijn vrouwelijk, üsvriendfehap,vijand'fchap, gemeen'chap, rekenfehap, weten fchap, verwant fchap, zwanger fchap, koopmanfehap, manfehap, nakomelingfchap,■ jongelingfchap , eigenfehap enz.; forhmige, op fchap uitgaande, woorden zijn echter Ook van het onzijdige geflacht,(als: eed genoot fchap , genoot fchap h ge'Stelfchap, landfehap , eiu.; en men kan hierbij nog Y op-  3©£ S c «. opmerken, dat die, welke van bijvoegelijke naamwoo** den afftammen en eene hoedanigheid beteekenen, als: eigenfchap, gram fchap, zwangerfchap enz. vrouwelijk zijn; gelijk ook die, welke van zelfftandige naamwoorden afgeleid, eene algemeenheid van perfonen in een vergaderd ligchaam aanduiden , als: de broederfchap , burger fchap, priester fchap, enz.; en dat die 'va. fchap eindigende woorden, welke eene bediening of waardigheid beteekenen , onzijdig zijn , als : gezantfehap, graaf fchap, heer fchap , priester fchap enz. Deze uitgang is zeer oud; bij Ker. en Otter, heet dezelve fcaff, fcef, nederf. fchup en fchap, hoogd. fchaft, zweed. fkap. Ten Kate brengt dezen uitgang tot het oude fchap, forma, van het angelf. fceapan, fceop, fceapen, bij ons fchefpen , fchiep, gefchapen.SCHAPEN, zit fcheppen. SCHAPER., z. n., m., des fchapers, of van den fchaper; meerv. fchapers. Schaapherder, herder: defchaper quam er ook. Vond. Ook bij K. v. Mand. Zie fchaap. SCHAPPELIJK, bijv. naamw. en bijw. fchappeiijker, fchappelijkst. Redelijk , betamelijk, wel gedaan, van . het oude fchap, gedaante, en lijk. Zij zag er heel fchappelijk uit. Zedig: hij gedraagt zich fchappelijk. Tamelijk: dat gaat maar fchappelijk met hem. Van hier fchappelijkheid. SCHAPRADE, fchapraai, z. n. , vr., der, oïvan de fchaprade, fchapraai; meerv. fchapraden, fchapraaijen. Van het oudt fchap en rade, raai, reede, reide, rei, vanreeden, bereiden. Een etenskas; hij had nog eene volle fchapraai. O overvloedig/ie fcapprade, daar alle des vaders goet in is vergadert. Lev. J. C. SCHAR, fcharre, z.'n., vr , der, of van de fchar; meerv. fchar ren. Zekere platvisch : gedroogde fc harren. Zamenftell: telfcharren , die bij het ftuk verkocht worden. SCHARBIER, fcharrebier, fcherrebier , z. n., o., des fcharrebiers, of van het fcharrebier. Van verfcheidene foorten bezigt men het meerv. fsharrebieren. Dun bier, drafdrank: ik drink geen fcharrebier. Hij betert als fcharrebier op den tap, hij flaat van kwaad tot  Sch. 30/ erger over, fpreekw. Kil. fchrijft fcherpbier, unuis cerevifia, van fcherp, per pareus. SCHARLAKEN, z. n., o., des fcharlakens, of van het fcharlaken. Van meerdere foorten gebruikt me» het meerv. Een helder roode, fijne Hof, voor de kleederdragt: Een kleed van fraai fcharlaken. In 't rood fcharlaken. Vond. Zich in''t fcharlaken kleeden. Van hier fcharlakenrood, rood als fcharlaken, fchariakensch, van fcharlaken gemaakt. Veel is er gedacht en gefchreven over den aard en de afkomst van dit woord. Sommigen houden fcharlaken niet voor zekere lakenfche ftof, maar alleen voor een heldere fraaije roode kleur; gelijk het als zoodanig ook voorkomt in de Bijbelv. : ende fijbondt eenen fcharlaken draet om fijne hant; alwaar in de kantteekening fcharlaken venve gelezen wordt; in welken zin het ook door Vondel , Elzevier en anderen gebezigdis. Ons fcharlaken, of j'charlack , zegt de geleerde M. Tijde* man , is eigenlijk zoo veel als farlack, of farlacca , dat is Tyrisch rood , van Jar, tarra, Tyrus, enlack* lacca, eene arabifche gom, welke gebruikt wordt om rood te verwen. Kil. heeft ichaerlaet, fchaerlaeck, coccus, coccinum, en vestis coccina', en hieruit heeft men opgemaakt, dat ons charlaken misfehien eene verbastering van Ichaerlaet, charlate is; doch de Heer' A. Kluit merkt hier tegen aan, dat deze verbastering: dan wel zeer oud moet zijn , dewijl in een handfehrift van 1325 reeds het woord fcharlaken gelezen wordt. Bij Adelung is het hoogd. fcharlach eene plant, over-eenkomftig met fcharhy, bij ons Jcharlei, zeker kruid, dat fcharlakenroode bladen heeft; vervolgens een helderroode fijne ftof voor de kleederdrast, van een vurig' rood, het welk een weinig naar het gele trekt, en een mengfel van karmozijnrood met een weinig citroengeel fchijnt te zijn. Nederf. fcharlaken, zweed, fkarlakan , ital. fcar~ lato , eng. fcarlet, fr. ecarlate, boh. fcarlat, ijsL f kar lat. Het is waarfchijnlijk, zegt Adel. verder, dat dit woord van oosterfchen oorfprong is, en te gelijk met deze kostbare ftof, uit het oosten, het vaderland van kunst en pracht,'tot ons is overgebragt geworden. Jn het ajab» heet het ijsquerlat, turk. iskerlet. lxi-< ■ V * tus.  308 S c ir. tusfehen fchijnt het eigenlijk een vurigroode kleur te beteekenen; en in het flavon. is escarlijen insgelijks rood - SCHARLAKENKOORTS, z. n., vr., der, oïvan de fcharldkenkoorts ; meerv. fcharlakenkoortfen. Van fcharlaken en koorts. Eene met uitflag vergezelde koorts, zijnde eene ziekte bijzonder den kinderen eigen, waardoor het ganfche ligchaam zoo rood als fcharlaken wordt; anders ook roodvonk genaamd. SCHARLAKENROOD, zie fcharlaken. SCHARLAKENSCH, Zie fcharlaken. SCHARLEI, zie fcharlaken. SCHARLUIN, z. n., m., des fcharluins , oïvan den fcharlain; meerv. fcharluinen. Een niet veelmeer gebruikelijk woord , beteekenende fchobbejak , fchurk : hij is een regte fcharluin. Kil. heeft ook fcherluin; eii in Overijsfel wordt fcharluinig voor fchamel gebezigd. SCHARMUTSELEN, fchermmfelen, onz. w., gelijkvl. Ik fcharmutfelde, heb gefcharmutfeld. Voortdur. w. van fcharmutfen. Een gevecht leveren onder meer dan twee; echter altoos onder kleine hoopen krijgsvolk; het welk men nog geen flag leveren, of het indekrijgs» kunde gebruikelijke treffen , noemen kan: de ruiterij geraakt aan V fcharmutfelen. Van hier fcharmutfeling , oul. fcharmutfe, bij Kil. fchaermuife, fchaermutfel, hoogd. fcharmützel, fcharmütz , ital. fcaramuccia, fcarmiglia, fr. efcarmouchc. Hoogd. fcharmützeln , middeleeuw, lat. fcarmucciare, fr. efcarmoucher, ital. fcarmucciare , fpaan. efcaramouchar, eng. fkirmish. Wachter leidt hei: af van 't gr. %<*%yw ? een gevecht; Junius en Ihre brengen het tot fchermen, vechten , fr. efcrimer , ital. fcrimare, zweed, fkirma. ■ SCHARMUTSELING, zie fcharmutfelen. SCHARNIER, z. n., o., 'der fcharniers, of van het fchamier; meerv. fcharnieren. Van het fr. charnióre. Een doos met een zilveren fchamier. SCHARREBIER, zie fcharbier. SCHARRELBEENEN, zie fchar reien. SCHARRELEN,. onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik fcharrelde, heb gefcharreld. Dit woord bootst het geluid na, 't welk door fterk krabben en wrijven veroorzaakt wordt, terwijl het die handelingen uitdrukt,' aan welke dit  Sch. 3°9 dit geluid eisen is. De hoenders fchar ren, of fcharreien met de pooten in de aarde. Met de voeten fcharrelen, de voelen op eenen vasten, bijzonder met zand beftrooiden grond fterk heen en weder halen, waardoor dit geluid voortgebragt wordt. Hoe zit gij zoo tejehar- ' reien ' fleepvoetend gaan : hij kwam van zijn huis naar mij toe fcharrelen. Het op de tafel liggend geld te zanten fcharrelen. Figuurlijk is geld fe zamen fchar-reien , geld, op alle mogelijke wijzen , zonder op de geoorloofdheid, of ongeoorloofdheid der middelen acht te. geven, met eene angstvallige begeerte, te zamen brengen. Zamenftell: fcharrelbeenen, bij Halma , de becnen wijd van een zetten , fchrijbeenen. Het is het voortdur. werkw. van fchar ren, datkrasfen, krabben beteekent, hoogd. fcharren, bij Kero fkerran, Ottfrid. fcerran. SCHARREN, zie fcharrelen. SCHAT, z. n. , m., des fchat s, oïvan den fchat; meerv. fchatten. Oul. beteekende dit woord allerlei have, of goed, roerende of onroerende , zweed, fkatt. Wijders komt het voor, in de beteekenis van eene menigte van dingen, eenen voorraad ; gelijk een heer des huijs, die uijt fijnen fchat nieuwe en oude dingen voorts brenght. Bijbelv. Hij bezit eenen fchat van geld. Figuurlijk: hij bezit een" fchat van geleerdheid. Ook is jchat elk ding, 't welk men met zorgvuldigheid bewaart: waar uw fchat is, daar fal oock uw herte zijn. Bijbelv. In eene engere beteekenis is fchat eene vfeiiende benoeming van geliefde perfonen : mijn jchat ! mijn fchatje ! Wijders beteekent het eenen voorraad van kostbare, of voor kostbaar gehouden dingen: een* begraven fchat opdelven. Een1" fchat vinden , erven eiiz. Bijzonder een' voorraad van geld, veel geld, rijkdom : zich fchatten verzamelen. Daar hangen koninklijke'fchatten aan. Zamenftell : bruidfehat, trouwfchat, woordenfehat — fchatbewaarder, fchat kamer, fchat kis t, fchatmeester, fchat rijk, zeer rijk, enz, SCHATBAAR, zie fchatten. SCHATEREN, onz. w,, gelijkvl. Ik fchaterde, heb gefchaterd. Klanknabootfend woord. Weergalmen ; Zij riep hem klagende en weenende, en hare jlemjcliaierde door het bosch. Zulk een weergalmend geluid V 3 voort*  3io S c «. voortbrengen: hij fchat er de van 't lagchen. Van hier fchatering. SCHATRIJK, zie fchat, SCHATSTE-R., zie fchatten. SCHATTEN, bedr- w., gelijkvl. Ik fchafte (fchattede) heb gefchat. Daar voor houden, op waarfchijnlijke gronden oordcelen over iets , naar getal , gewigt of waarde: ik fchat hem bijna vijftig jaren oud. Men fchat hem op een* ton gouds, men gelooft, dat hij zoo rijk is. Ik jchat het landgoed op tien duizend gulden , ik denk, dat het zoo veel waard is. Iets zeer hoog, zeer gering fchatten, het eene groote of kleine waarde toekennen. Het is een hatelijk karakter, dat iemand zich zeiven alleen fchat. Hoog gefchatte vriend! Wij fchatten niemants orden geluckiger dan de onze. Vonü. De waarde , of den prijs van iets bepalen, waar bij het denkbeeld van gisfing of waarfchijnlijkheid ophoudt , waarderen: mijn huis is in het nieuwe middel der verponding twee derden hooger gefchat dan het voor dezen belast geweest is. Eenen inboedel fchatten; van hier fchatter — fchaifter , waardeerfter, eene vrouwelijke bediening, in Amftcrdam, waartoe behoort, bij alle erf- of boelhuisverkoopingcn, de goederen, als die ter tafel gebragt worden, te fchatten, of op zekeren prijs te Hellen. Iemand fchatten, de fom bepalen, welke iemand, naar mate van zijnen ouderdom, zijn yermogen , enz. tot het eene of andere einde moet op~ brengen: dogh hij fchattede het lont-, om dat geit te geven, Bijbelv, Van hier fchatting , algemeene belasting , geldopbrenging: zijne Ji hatting betalen ; zamenftell : brandlchatling, grondjehatting — fchatlaar, dat te fchatten is, ook cijnsbaar, jehattingpen* fiing, Bijbelv. - Ichattinguh'ddig. Hoogd. fchatzen, nederf. fchatten, zweed, fkatta* SCHATTING, zie fchatten. SCHA VEELEI', onz. w., gelijkvl. fk fchaveelde, heb gefchaveeld InfcHkken, plaats maken: wij moeten elkander wat fchavetlen. -Af de eene wat fchaveelt en de andere ook wat., dan zal het wel gaan. Het begint tefc/iaveelen, te fchikken. De wind begint te fchaveefen, goed te waaijen. Van hier fchaveeling, 'infehikking enz. SCHAVEN, bedr, w., gelijkvl. Ik fchèafde, heb ge- Jckaafds  S c «. 8" mi*0M Verk en met een aan het fchaven eigen geluid SeT- eiSk, met eenen fcherpen betel, m een wiyven, eig-li y ' kt over eene plank, of eem- "ebezied voor heengaan, zich wegmaken, omdolen. ff;S de wfrreld ^f^^^Sa^SS' Van hier fchaaf fel, fchaving. Zamenftell -.fchaaf bank , *S*S%b'r, /^^-'/^^^tTeekenende eene qrHAVFRDHN , veroud. z. n. , beteekenenae eene fdnatT waarvoor Kil. ook fchrikfchotn heeft. Six van Chandel. bezigt het werkw. fchaverdijnen, voor SChTvERGOEDING , fchadevergoe'ding, z. n. , vr., isr of vï« defchavergoeding} meerv. fchwergocdm. t„' Die handeling, waardoor men iemand zijne gelefene fchade vergoeat: Ift zal daarvoor fihavergoedtng Talen Vmfiha, voor fchade, tn vergoeding. fchaverhaling , fchadeverhaling ,z. n. , vr. , JS-of ï£/tf fchaverkating; m^rv.fchaverhalingen. Se'daad , waardoor men zijne geledene fchade verhaalt Sch fchadeloos ftelt, zich fchavergocding bezorgt : ** laf in mop fchaverhaling bedacht zijn. Vtnfcka, voor fchade, en verhaling. rrhavots of «rT-TAVOT fr. echafaut, z. n., o., do Jchavots, ot SCHAVUl , n. y f j^avotUn, Oul. beteekende Zwoord aulei opgeflageThoogte om iets te aanfehouwen thans wordt liet alleen gebezigd voor eene hoogZ of fteïlaadje, waarop misdadigers geregt worden, 1 ' yiioo^ Wi Halma. Het fchavot wordt opgegeregtftellaadje, bij ™A/ /, hecft openiyklij- ScWftrafo«H foo/*» «*Vdf ï /ChHoo,T! zS.li.ftdl: Adanfer, lemaird Segegeefeld wordt - £*»r , fchavot pa l>  31* S q ij, fchavotjlaak, moordfchavot, enz.- Een kleederttr», . kers- of fnijderstafel wordt fomwijlen ook een fchavot genoemd- en van bier fchavotfpffnger voor fnijder, ■ kleedermaker. Van fchavot is het basterdftaartige >^«votleren, op het fchavot brengen, openlijk te regt Hellen , gevormd. Van hier fchavotterivs. SCHAVOTTEREN, zie fchavot. SCHAVUIT, z. n., m., d.es jchavuits, oïvan den fthavuit ; meerv. :chavuiten , verkleinw. fchavuïtje. Deugniet fchdm ; gij hebt met fchavuiten te doen. ZamenlteH: fchavuitenfiuk, fchavuitenwerk. SCHEDEL,, z. n , m., des fchedels, oïvan den/chedel; meerv. fchedels, Verkleinw. fchedeltje. Het hovende gedeelte yan het hoofd, tusfehen het voorhoofd en het achterhoofd, de herfenpan , het bekkeneel Het uitgetogen zwaa t, dat uwenfchedel dreigt. Vond. Zamcnllell: hoofd chedel: yan den hoofd/chedel af'tot de voetzolen toe. Voor het hoofd zelf: op fijnen f chedel nederdalen* Bijbelv, Zjménftdl: jchedelleer, herfenfchedelleer. Hqogd. jcheitef bij Rab. Maur. fcheitila,Notk. fcheitela, in 't^nederf. fckedel. Men leidt dit woord gemeenlijk af van fchciden, dewijl de hoofdharen daar gefcheiden zijn. SCHEEDE, fchee, z. n.., vr., der, of van de fcheede • meerv. fcheeden. Eene holle langwerpige bekleedin'r van eenige dingen, inzonderheid van fnijdende en (tekende werktuigen: de degen is verroest in de fcheede,. Het mes in dejeheede fteken. Tree dijn jwaert uit die fcetde. Bijb. 1477- Het zwaard in de Jchccde deken, figuur!., den oorlog ftaken. Verkleinw. fcheedje • een fchaar met een rood jcheedje. Zamenftell: degenfeheede, — moederfcheede, een langwerpige koker aan den hals der baarmoeder. Hoogd. fcheide, hij Strijk, fehaide, nederf. fchede, fchee , angell. jcaethe , eng. fheath, zweed, fh'da Teiv Kate brengt het tot jcheiden, als fcheidende het jngeflotene af van andere zaken, om niet te befchadigen s noch befchadigd te worden. pCHLEF, bijv. n. en bijw., fcheever, fekeefst Van d;e bohporliike rigting afwijkende, fchuins: uw hoed (laat tèW-* r pe W«i ft**t fcheef. De wazen hangt fchecf. WPfMryv-Wi Mm fcheeyen bals hebben,, Een* fchee t  Sch. 31J fcheevcn mond trekken. Krom en fcheef zijn zeer on"derfcheiden. Hetgeen fcheef is kan op en voor zich zelf, irj alle zijne deelen, regt zijn; liet fcheeve van iets heeft alleen betrekking op deszelis rigting in vergelijking met andere dingen. In het gemeene leven bezigt men echter ook fcheef voor krom, b. v. fcheeve heeften hebben, figuurlijk zegt men, dat eene zaak fcheef gaat, wanneer zij niet zoo gaat, als zij moest, en als men wel wenscht. Van hier fcheef?hei'd, fcheefte. Zamenftell: fcheef hals, fcheef hoek, fcheefhoektg, fcheef nek, jcheefvoet enz. Hoogd. fchicf, nederf. fcheev, eng. asicwvfkue, zweed, f&ef, gr, gkouqs , linksen, 't welk echter ook fcheef beteekent, c*«m ?o/ai», een fcheeve mand, bij de fcholiastcn van Sophocles; in 't lat. fcaeyus. Het ftamt van fchuiven , verfchuiven, af. SCHEEL, z. n., o., des fcheels, of van het fcheef meerv. fcheelen. Verkleir.w. fchceltje. Haarfchecl, oogfeheel: voor dezen droegen bijna alle vrouwen fcheelen #qn het hoofd. En * glad gekraauwde (chech Hooft. Elpe fcheeltjes, doorfchijn floers. Hooft. Zamenftell: fcheelhoofdpijn. Van Kier fcheelen, SCHEEL, eenigzins verouderd, z. n. , o., dcsjcheels, of van het fcheel; zonder meerv. Onderfcheid, vu-fchil: om 't fcheel te hechten. Vond. In fchijn en zijn vindt gij te wijden fcheel. Camph. Van hier gefcheelm verfcheel, nu gefchi\ tn verfchil. SCHEEL, z. n., o., des fcheels, of van het fcheel; meerv. fchelen. Dekfel: zekere kist met een gat in V fcheel. Hooft. Van een venifoenpasteij legt beneven het fcheel en ontgintfe in 'j midden. Conste der Minn. In Breda en elders nog in dezen zin gebruikelijk. SCHEEL, bijv. naamw. en bijw. , fckeler, fcheclst. Eigenlijk fcheef, uit den haak: dat hout is fcheel getrokken; en van daar fcheef ziend: een fcheel gezigt. Bij ziet fcheel. De blceke fchele nijd. Over iets fcheel zien, zijn ongenoegen over iets doorlietverdraaijender oogen aan den dag leggen. Dat zalmaar fchele oogen geven, ongenoegen baren, naijver verwekken. Iemand met fchele (nijdige , afgunftige) oogen aanzien. Schele wip', fcheldwoord. Van hier fcheelaard, ookfcheluwaard, in den mond van het gemeen fchelewerd, van V 5 fche.  iH S é H. fchcluw, voor fcheel — fcheclacktig, eenïgzïns fcheel, fcheelheid. Hoogd. fchêl, zweed, fkalg, nederf. fchele, gr. «■jw? tót. Het fr. jaloufie en ital. gelofia fchijnen hiermede eenige overeenkomst te hebben. SCHEELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fcheelde, heb ge. fcheeld. Scheiden: het haar fcheelen. En hiervan is de beteekenis overgegaan tot het afzonderen enonderfcheiden van alle andere zaken, lat. discriminare. Ook wordt het van de ingewanden der flagtbeesten gebezigd , voor fchoonmaken : de dunnen jcheelen. Van hier Jcheellng. Zamenftell: fcheclvet, darm vet. SCHEEM, z. n., vr., oulings voor fchaduw gebezigd: onder de fcheme van dijn veiren. Marnix. SCHEEN, z. n., vr.,' der, of van de fcheen; meerv. fcheenen. Verkleinw. fcheentje. Het voorfte fcherpe gedeelte van het been, tusfehen de knie en den voet, anders fcheenbeen genaamd : zijne fcheenen ftooten; figuurl., zijne onderneming mislukt zien, niet wel flagen. Ik fchaaf de, bij ongeluk, het vel van mijnefcheenen. Iemand iets voor de fcheenen werpen, hem onverwacht eenig verwijt doen , of fterke tegenbedenking maken. Dat zal hem voor de fcheenen fpringen , dat zal hem onverwacht voorkomen. Hem voor de fcheen gefprongen. Vond. Eene blaairwe fcheen hopen, ook een blaauwtje loopen , van een Meisje afgellagen worden. Ik meen een blaauyve fcheen. De Deck. Hij heeft het hard voor zijne fcheenen, hij heeft het zeer kwaad. De hoep van eenen ring draagt insgelijks den naam van fcheen. De lange , halfronde ijzeren bladen van eenharnas, welke ter bedekking van armen en beenen ftrekken, worden fcheenen genoemd , armfcheenen , beenfeheenen. Zamenftell : klopfckeen , radfeheen — fcheenbeen , fchcenbordje , fcheenijzer , fcheenpijp , fcheenplaat , fchecnplank, jeheenfehroef, enz. SCHEEP, fchep, oud z. n., o., waarvoor wij thans fchip zeggen ; meerv. fchepen. Verkleinw. fcheepje. Wij bezigen het in de fpreekwijzen te fcheep gaan, of fcheep gaan, te fcheep komen, ook zonder te, fcheep doen, infehepen; fcheep! fcheep! een geroep, om het volk 'aan boord te doen komen. Zamendell: fcheepsbefchuit, fcheepsbeflier , fcheepsbijl, fcheepsblok, fcheeps'boord , foheepsbouy; , jeheepsgereedfehap , fcheepsjon- gen.  S c EK Jl£ gen , fchcepskapitcin , fcheepskelder , fcheepskeuken , fcheepskist , fcheepskok , fcheepskost , Scheepslading , fcheepsloon, fcheepsmaat, fcheepsplank, fcheepsplunj» , fcheepspomp , fcheepsjl rijd, Scheepstimmerman, Scheepstimmerwerf, "fcheepstouw, jcheepsvolk, fcheepsvracht, Scheepvaart, enz. Zie verder fchip. SCHEER, zie fchaar. SCHEERBEKKEN, z. z., 0., Scheerbekkens, of w/z ito fcheerbekken; meerv. fcheerbekkens. Van fcheer, fcheren en bekken. Zeepbekken, dienfüg om den baard te fcheren : breng mij het jcheerbekken. SCHEERDER, z. 11., m., Scheerders, oïvan den. fcheer der; meerv. fcheer ders. Van fcheren. Iemand, die fcheert: jj« als een fchaep, dat flom is voor hit aengefichte fijner fcheerders. Bijbelv. In den gewonen fpreektrant is het alleen in de Zamenftellingen: toz/v/* fcheerder , droogfeheerder , fchaapfeheerder , veldfcheerder enz. gebruikelijk. SCHEERLIJN, zie fcheren. SCHEERLING, fchee. link , z. n., m., des Scheerlings, of van den fcheer ling; het meerv. is niet gebruikelijk. Eene zeer giftige plant, gelijkende naar peterfelie, anders dulle kervel. Dewijl deze plant even zulke gekorven, of getande blaadjes heeft, als de peterfelie, zoo ontleent dezelve ook waarfchijnlijk haren natun van fcheren, oul. kerven, deelen. SCHEERMES, z. n., 0., van het jcheer mes; meerv. fcheermesfen. Van fcheer , fcheren en mes. Een mes om te fcheren: een fraai engelsch fcheermes. Zij heeft eene tong als een fcheermes, eene fcherpe tong, zij is zeer bits. Zamenftell: fcheermesfenmaker. Hoogd. fchermesfer, bij Notker. fcarfahs. Oul. bezigde men voor fcheermes ook enkel Schaar , of fcare : en finen hoefde fal gene fcare ghenaken. Bijb. H77' SCHEERSEL, zie fcheren. SCHEERTIJD, ziejeheren. SCHEET, z. n., m., des fckeets, of van den fcheet; meerv. fcheten. Van fchijten. Een wind, door het achterfte ontlast: eenen fcheet laten. Hij is geeti1 fcheet (niets) waardig. Zamenftell: vloofcheet, enz. SCHEID, in halffcheid, zie half. SCHEIDBOOM, ziefcheiden. SCHEIDBOOR, fcheidbore, zie fcheiden, SCHEL  V$ Sch. SCHEIDBRIEF, r. n., m., des fcheidbrlefs, ofy« den jcheulbrief; meerv. fcheidbrieven. Brief van echtfcheiding, of eene oorkonde, waardoor een man, onder de oude Joden, die zich van zijne vrouw wilde fcheiden, haar van zich verwijderde, en haar vrijheid gaf, om met een' ander in 't "huwelijk te treden. Soa wie fijn wijf verlaten fal, die geve haer eenen fcheidbrief, Bijbelv. SCHELDE, ziefcheede. SCHEIDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fcheidde, hek en ben gefchciden. Twee of meer dingen , of de deeteri van een ding, van elkander verwijderen: het laf van het koorn fcheiden. Door bepaling der grenzen : De Alpen fcheiden Italië van Duitschland. De muur Jcheidt de eene kamer van de andere. Men fchcidt ook datgeen, 't welk met iets anders verbonden is: t gene. dan God te famen gevoeght heeft enfeheide de mensch niet. Bijbelv. Twee echtgenootcn fcheiden , derzelver huwelijksverbindtenis opheffen. Van tafel en bed f heiden. Van hier echlfcheiding. Sij vatten fich te famen, clatfe fich niet en fcheyden. Bijbelv. Het water van den wijn fcheiden. Het goud van het zilver, het blik van het koper fcheiden, zoo wel door fmelting , als ook door fcheivocht, (fterk water) of andere oplosfinginjddelen; in de fchejkunst. Hetgeen eenen en denzelfden hoop, en eene en dezelfde menigte uitmaakte, vairelkander afzonderen : de fchapen van de bokken fcheiden. Bet goede van hef kw,ade fcheiden. Tot effenheid brengen en verdeden: de boedel is nog niet gefchciden. Met geweld' van elkander verwijderen : twee vechtenden met renen ftok fcheiden. Bijleggen : eenen twist fcheiden. Wij zijn wel te fcheiden. Ook wordt het onzijd. gebezigd, voor fchcuren, fplijten: de berg fcheidde door eene aardbeving. Iets verlaten, zich van iets verwijderen: van de Kerk f heiden. Uit zijn beroep fcheiden. Vertrekken: 't is tijd om te fcheiden. Is het gezelfchap nog niet gefchciden ? Van hier fc heider, boedelfchcider, grensfeheider , landfcheider , mciaalfcheider , floffcheider enz.; — fcheiding , hoed elfcheiding~, echtfc helding;, grensfeheiding enz.; — fcheidfel. Wijders van hier de zamenftellingen: fcheldbooni, fcheidboor, fcheiddrank, fcheidmaal, fcheidmuur, fcheidpaal, fcheidslieden, fchcldsman, ftheidficcu, fchefdsvrom, fchtidweg, fc helkunst, enz. Hoogd,  S c h. 317 ïioo°d. fcheiden, bij Ulphil. fkaidan, Ottfrid. f keiden, fciadan , nederf. fcheden, angelf. yW««, fceaden. . SCHEIDER, boedelfchcider, enz. Zie fehetden en £00 SCHEIDING, echtscheiding, enz. Z\& fcheiden t\\ echt. SCHEIDMUUR, Scheidsman enz. Zie fcheiden. SCHEIKUNDE, zie Scheikunst. SCHEIKUNST, z. n., vr. , rkr, oïvandefcheikunst; het meerv. is niet in gebruik. De kunst, om de natuurlijke ligchamen, door hulp van vuur of andere op-losfingmiddelen van elkander te fcheiden , dezelve in hunne beftanddeelen op te losfen. Van \v.tx fcheikunfienaar* Voor fchcikunst bezigt men ook jcheikunde; en van daar het bijv. naamw. en bijw. fcheikundig, en het zelfftandige fcheikundige , iemand , die in de fcheikunde ervaren is. SCHEL, z. n., vr., der, of van de Schel; meerv. Schellen. Verkleinw. fchelletje. Een ding, waarmede men fchelt; van het werkw. fchcllen. Eigenlijk een klein, gemeenlijk langwerpigrond klokje, waarin een klepel hangt, en waarmede een fchellc klank veroorzaakt wordt; anders ook bel genaamd: en prachenmet dcfihel. Vö{ïd.. De fchel trekken. Zamenftell: efeur!chel, kamer fchel, keukcnfchel, tafelfchel enz. Hoogd. fc hélle, reeds in de falifche wetten. fkella, angelf. fkella, zweed, fkalla j -middeleeuw; lat.efchilla, ital. fquilla. SCHEL, bijv. n. en bijw., fcheller, fcheht- Schelklinkend, helder, klaar van geluid: een fchel geluid. Die klok klinkt fchel. Van hier Schelheid. SCHEL , fchil, z. n. , vr., der, of van de fchel; meerv. fchellen. Verkleinw. fchelletje, fchilletje. Een hol ligchaam, of bekleedfel, 't welk iets anders omgeeft en bedekt: de fchel, of fchil, van eenen appel. Slier fteekt men de fchel van eenen boom in. Vond. Eene Schel (vlies) van het oog. Iemand defchillenvan de oogen ligten, ook figuurlijk, voor, iemand omtrent zekere zaak inlichten, hem dezelve anders dan hij gewoon was, en uit het regte oogpunt doen befchouwen. En, toen ik dit zeide, vielen hem de fchillen van de oogen af, ontdekte hij de waarheid. Zamenftell: appelfchil, boenfchil , druivefchil, granaat fchil', meloen*  M? S c ut ^rfMh Het is ten naauwffe verwant TZ{ChVli g'hjk niets anders is dan SS! /Mtf. In het gr. is ■th.ao, de huid, of het rel Het ftamt waarfchijnlijk van het zweedfchedekken lchnbbe, behoort ook hiertoe. SCHELDE, /^/rf, Z5 n., vr., der, oïvan de fchelde; zonder meerv. Eene rivier: De vüsfinger hadden Anderen nemen dit woord onzijdig : j£« '2 fchelde flaapt gerust. Antonid. - Mel. St. bezigt het vrouwelijk het welk te verkiezen is: Die'fcelt was dat vestende fine, alfoe fi valt in de zee. De zamenitellingen beoosterjcheld en bewesterjchcld voor het land dat oostwaarts en westwaarts van de fchelde ligt, wor? den g;emeenlijk onzijdig genomen. SCHELDEN, bedr. en onz. w., ongeinkvl. Ik CchnlrT heb gefchciden Eigenlijk een hafggu voonbren! gen, van fchallen, fchellen; wijders, met eene fterke luide fiem fpreken , en wel ernftig gebieden: van uw fcheiden vloden zij. Bijbelv. Van hier, in den zelfden zin, Jcheldtng: fiet, door mijne fcheldinge make tck de zee drooge. Bijbelv. Oul. werd het ode voo? vermanen, beftraffen gebezigd. Vloeken: wat fal tck fcheiden, daer de Heere niet en fcheldt. Bitbelv. Vervolgens, zijn ongenoegen, door hevige, bitfewoorden , aan den dag leggen: die niet weder fchold, wanneer htj gefcholden wierd. Bijbelv. Scheldt gij den •hoogenpnesterGodts? Bijbelv. Lasteren: hljdoetin ztjnganfche werk mets anders, dan zijnen tegenftreVer Jchelden. Iemand voor eenen gek fcheiden; ook zonder voor: genadighfte, elk wil u ee,f vrouwenhaeter fcheiden. Vond. Oul. werd het ook in den zin van verklaren gebruikt : iemetnd onfchulalg fcheiden , onfchulchgvreklaren; zoo ook: iemandkwijtfchelden,\icm vrij verklaren van zijne verpligting; beide verouderd, echter nog overig in: iemand iets kwijt fcheiden. H. d. Gr. zegt: Vfilonsvanallefondenquijtfchelden. Nogwerdhet oul. voor twisten gebezigd: Ist datdiewifemanfcheldet mitenenfette. Btjb. 1477. Ook wordt het onzijd gebezigd : hij doet niets, dan fcheiden en razen. En met het voorz.o^.- 0p iemand fcheiden. Van hier het verouderde /chcldachtig}\oor kijfachtig;^ cnenfcheldachtigen wive» Bijb.  S C H. 3*9 Bitb. 1477. Zamenftell: uitfchelden. Van hierfchelder , fchelding-fheldnaam,fcheldfchrift,fcheld)Voord, enz. Hoogd. , hij Ottfr. en Notk. fcheiien, nederf. fcheiden, fchellen, angelf. , eng. *o yio/* op dat geld meer' dan twintig gulden. Het fcheelt meer dan de helft. Hetfcheelt mij niet, of ik het zegge offchrijve. Wat fcheelt het u ? wat raakt het u ? Ook wordt het voor feilen, ontbreken fchorten gebezigd: wat fcheelt er aan ? Hij zit zoo ftil, hem moet iets fchelm. Oul. was fchelen ook zoo veel als twisten. ' .'-^ „ SCHELF, fchelve, z. n., vr., der, of van de Jcnelf; meerv. fchelven. Meest gebruikelijk in het zamengeftelde hooifchelf, een afgefcheiden hoop hooi. Ten Kate brengt het tot fcheiden. SCHELFER, zie fchilfer. ' ■ . SCHELFZEE, z. n., vr., der, of van de fchelfzee; het meerv. is niet in gebiuik. Eene met riet, of biczen begroeide zee, de roode zee, of de arabifclie zeeboezem , dus genoemd van het oude fthelf, bij Kil. fchelffe, een bies, deen. jif, zweed, fdf; in de vertalm» van den Bijbel, voor meergras: het riet ende het fchelf fullen verwekken. Ende legerden hen aan de fchelfzee. Bijbelv. SCHELKRUID, z. n. , o., des fchelkruids, oïvan het fchelkruid; het meerv. is niet gebruikelijk. Eene plant, welke een iarfraanklcurig , fcherp bijtend fap geeft, en waarvan meer dan een foort is, lat. chelidonium; ook f heiwortel en Hinkende gouwe genaamd. SCHELLEN , zie fchillen, r, SCHELLEN, onz,en bedr. w., gelijkvl Ikfchelde, hebgefcheld. Onzijd., de fchel trekken, bellen: wilt gij wel eens -voor mij fchellen? Daar wordt gefheld. Bedr., door het geluid van de fchel ontbieden, laten komen: ik heb dén knecht gefeheld. SCHELLE VISCH , zie fchelvisch SCHELLING, z n., m., des fchellings, oïvan den fchelling; meerv. fchellingen. Zekere munt van verfchillende waarde, naar gelang der tijden eu plaatfen, waar die voorkomt, bij ons ter waarde vttn zes Huivers , hoogd. fehilling, angelf. fcylling, eng. f Ai Hing. zw. fkilUng, middeleeuw, lat. ehalongia , fcheflingus.  S c ;!. Een holïandfche fchelling. Een gefempelde fchelling Een engïlfche fchelling , elf ftulvers holl. Koopmanfchappen met eenen fchelling op 't pond te bezwaren* Howft. Zamenftell: bakerfchelling, een van de grootftè foort, welke men in den geineenen burgerkring, aan eerje Baker geeft, wanneer die het jonggeboren kfnd ter bezigtiging overreikt. Het woord fchijnt afkomftig van fchellen, fchallen. klinken, als eene fchel klinkende munt, gelijk fchelling bij de ouden ook klinkaard genoemd werd. Anderen leiden het af van 't hebr. ïpvfkel, oï fekel, een gebruikelijke munt der Hebreeuwen. SCHELM, z. n., m., des föhelms* of vcln den fchelm, meerv. fchelmen. Verkleinw. fchelmpjc. Een door zijne misdrijven eerloos geworden mensch: hij is een fchelm, een guit. Iemand als fchelm wegjagen. Hij handelt als een fchelm. Een fchelm , die weg loopt! Met iets den fchelm fpelen , fchelmachtig bandelen'. In eene ruimere beteekenis is/chelm zoo veel als fchalk , of iemand, die een' ander, bij een onfchuldigfchijnend uiterlijk gedrag zoekt te benadeelen : een looze fchelm f In nog ruimere beteekenis: een arme fchelm; een arm ' medelijdenwaardig mensch. Van hier fchelmachtig ' fchelmsth , boos , eerloos : een fchelmachtig mensch $ men ziet daar zijn" Jchelmfchen aard aan. Voorts Jchclmerij, guiterij, verraderij; ook in een' zachteren zin, voor jokkernij, fchertfende bedriegerij. Zamenltell: fchelmfluk. Hoogd. fchêlm, zweed, en ijsl.fkalm, eng. fkellum, pool. fzelma, verwant met het lat. fcelus en gr. «tksatw. Schelm heeft bij Kil. en anderen, ook de beteekenis van een kreng. SCHELMACHTIG, zie fchelm. SCHELMERIJ, zie fchelm. SCHELMSCH, zie fchelm. SCHELMSTUK, zie fchelm. SCHELP, fchulp, z. n., vr., der, oïvan defchelp ; meefv. fchelpen. St. jakobs fchelpen. Zamenftell: mosfelfchelp, oesterJchelp, enz. - fchelpvisch, mosfelen , oesters, enz. SCHELPVISCH, zk fchelp. SCHELVTCH, z. n., m., van den fchelvlsch; meerv. fchelvisfchêh. Verkleinw. fchelvischje. Eene foort van visch, welke zilverkleurig en zeer fmakelijk is , en in  S C H; JSI ih menigte in de noordzee gevangen wordt: ikeeigadrn fchelvisch. Gekookte , gejloofde fchelvhch. Er wordt thans niet veel fchelvisch gevangen. Een fchelvisch]e uitgooi]en, om een kabel] aauwt/e te vangen, i'preekw , iets van geringe Waarde gebruiken, om iets van meerder waarde te verkrijgen. Ook zegt men van een loos, ftoutkind: hi] is een regte fchelvisch — een ftoutfc.helvischje. Zamenftell : krimpfchelvisch — fchelvischvangst, enz. Ons xvoovdjchelvlsch is eigenlijk zoo veel als fchelfvisch , van fchelf en visch, als bij fchelfers offchilfers op elkander ligs'eiide. SCHEL WOR TEL, zie fchelkruid. SC HE ME i SCHEEM, zie fchemeren SCHEMELEN, zie fchemeren. SCHEMER, z. ii-, m., des fchemers , of vandenfchemer; zonder meerv. Bij Kil. ook fchemel, fchaduw, bij Halma fchemering, of fehemertijd. Zie het volgende. SCHEMEREN, oul. ook fchemelen, onz. w., gelijkvl. Schemerde, heeft gefchemerd. Voortdur. w. van bet Verouderde fchemen. Een zwak , fchaduwachtig licht van zich geven: het begon te fchemeren. In 't fchemeren der bladen. Hooft. In de gemeenzame verkeering gebruikt men het ook , figuurlijk, van de oogen : mij-> ne oogen fchemeren van dat licht. Ook van zaken : eer uwe voeten fich flooten aan de fchemerende bergen. Bijbelv. Er fchemert mij iets van die zaak voor de oogen , er ftaat mij iets flaauwelijk Van voor. Van hier fchemering, de tijd tusfehen licht en donker: in naarè fchemering. Vond. Zamenftell : morgen- en avond- fchemering ± anders fchemeravond fchemerlicht , fchemertijch Hoogd. fchlmmern , nederf. fchemern t^fchlmmcrn. In het zweed, is fkumm, ijsl. fkaum\ nederf. fich immer , de fchemering, in het angelf. fcijmrian verduisteren. Het is van het oude fchemc , fcheem , d. i. fchaduw, afkomftig: noch die fchemc van den beelden. Bijb. 1477. Schcem van bomem Taielb, SCHEMERING , zie fchemeren. SCHEMPEN, ntfehimperi; SCH EN DB ROK t zie fchenden: SCHENÜELÏJK, z\t fchenden: SCHENDEN , bedr. w. , origeiijkvl; Ik fchmd (ouL X ■ üok  5« S c h. ook fchand) heb gefchonden. Bederven, ontfieren: die hoornen zijn deerlijk gefchonden. Van de pokken gefchonden zijn. Die zijn' neus affnijdt, fchendt zijn aangezigt. Een ftuk gebraden vleesch fchenden , het ongefchikt opfnijden. Tc fchande maken , onteeren : eene maagd fchenden. Lasteren: iemands goeden naam fchenden. Ontheiligen: den dag des Heer en, den fabbat, fchenden. Van hier fchender, zamenftell: bloedfchender, boomenfehender, echtfehender , eedfehender, havenfehender, kerkfehender, maagdenfehender , fabbatfehender , ftraatfehender , vrouwenfehender, wettenfehender, enz. Zoo ook fchendelijk, fchendig, gruwelijk, fchendig: op den teerling te fchendig afgevaardigt. Oud. fckending, enz. Zamenftell: fchendbrok, lasteraar , fchendkeuken , iemand , die veel eet, doch niet dik of vet- wordt, fchendtong, lastertong, lasteraar; zoo ook fchendtongig: fchendtongige menfehen. Oud. Hoogd. fchdnden, nederf. fchennen, z\V. fkanda, eng. to fhend , bij Ker. fcantan , en bij Notk. fchenden, die het echter voor te fchande maken bezigen. Zie fchande. SCHENDER, zie fchenden. SCHENDIG, zie fchenden. SCHENDKEUKEN, zie fchenden. SCHENDTONG, fchendlongig, zie fchenden. SCHENK, veroud. zelf. naam., voor gefchenk, ook Voor een' infehenker, bij Kil. en anderen. SCHENKAADJE, z. n., vr., der, of van de fchenkaadje; meerv. fchenkaadjen. Van fchenk, fchenken , en den uitgang aadje. Een gefchenk: hij deed haar eene aanzienlijke fchenkaadje. Door dezefchenkaadje. Hooft. SCHENK AMBT', zie fchenken. SCHENKBLAD, zie fchenken. SCHENKBORD, zit fchenken. SCHENKEL, z. n., m., des fchenkels, of van den fchenkel; meerv. fchenkels. Verkleinw. fchenkellje. Het been van den voet tot aan de knie, ook van de knie tot aan de heup, bij menfehen en beesten; insgelijks het armbeen : den misdadiger werden de fchenkels vermorzeld. Ende hij wiesch het ingewant ende de fchenckelen. Bijbelv. Hooft bezigt het vrouwelijk, fchoon PlE-  Sch. gaj Pieters. en anderen het mannelijk nemen: Een der welke met een loot haar en arm trof, dat het in de fchenkel fieeken bleef. Hoogd. fchênkel; in 't angelf. is fcancu het fcheenbeen, ital. fchinca, zw. fkank. In het hong. isczo;,é een knok , een been , gr. cWaos- , een been , hebr. pny, een fchouder. Zie Verder fchinkel. SCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchonk, heb gefchonken. Dit woord wordt in tweedcrlei hoofdbeteekenisfen genomen. Vooreerst in die van het gieten eener vloeiltef uit een llesch , kan, of iets diergelijks., in eenig ander vat. Eigenlijk : wijn uit een flesch in een glas fchenken. Het glas 'te vol fchenken. Van hier het zamcngeftelde infth hken. In het zw. is het in deze beteekenis fkanka, fr. chinquer. Figuurlijk, den ingefchonken drank aanbieden , hebr. npttf, te drinken geven: iemand een glas wijn fch -nken. En des Heeren hani is een beker, ende hij Jchenckt daar uijt. Van hier het zamengeftelde befchenken , door veel te drinken geven, dronken maken. Drank in 't klein verköopen, waarvoor men meestal tappen bezigt: wijn, bier, brandewijn, koffij enz fchenken. Hier fchenkt men gbedeii. wijn. — Ten andere in de beteekenis van geven , vereeren, den eigendom eener zaak om niet overdragen, met den derden naamval des perfoons, en den vierden der zaak : iemand iets fchenken. Ik heb het hem gefchonken. Insgelijks in eene ruimere beteekenis: iemand zijn hart, zijn vertrouwen fchenken. Laten behouden : iemand het leven fchenken , hem het leven, 't welk men hem ontnemen kon, uit ware of voorgegevene grootmoedigheid , laten behouden; Godt heeft u gefchoncken alle die met u varen. Bijbelv. Ik kon dat geld van u vorderen, maar hei is u gefchonken. Van hier Jchenker, fchenking Zamenftell: fchenkambt, het ambt van fchenker: ende hij dede den overften der fchenckeren wederkeeren tot fijn fchenkamb't. Bijbelvert. Zoo ook fchenkbakje, fchenkblad, een blad, waarop men ingefchonken glazen aanbiedt, fchenkbord, fch -nkkan, fchenkketel, fchenktafel enz: Schenken, hoogd. fchenken, bij Öttfrid. fsdnêan, infebenken. Adklung gist, dat de oorfprong van dit X s woord  3^4 S c h. woord van het geluid, 't welk bij 't gieten van eenige vloeiftof gehoord wordt, ontleend is. SCHENKER, zie fchenken. SCHENKKAN, zie fchenken. SCHENNEN , bedr. w. , reeds eenigzins verouderd , doch bij Hooft , Vond en anderen in gemeenzaam gebruik geweest. Bij Kil. en Plantijn komt het echter niet voor. Vond. bezigt het voor misbruiken : durft gij uw lippen aan verboden vruchten fchennen. Ook voor aanhitlèn : om burgerij enhofte fchennen tegens een. Vanhier fchennis ,fchenziek. ZammüeW :aanfchennen. Hooft bezigt het zamengeftelde fchenflraat, en Wel mannelijk, om dat het van eenen mannelljken perfoon gebezigd wordt, fchoon jlraat anders vrouwelijk is: den fchenflraat Ar abces. SCHENNIS, z. n., vr., der, oïvan de fchennis; het fneefv. is niet in gebruik. Van fchennen. Misdrijf, fchelmftuk $ eene groote fchennis begaan. Halma. Gelijk door dropen wondt zijn fchennis fchiet het fchuim van eenen dutten hondt. Hooft. Schande : doe mij geen fchennis. Spieg. Tot zijndcr fchennis. Spel. v. sinn. Die fchennis zal zijnen naam eeuwig aankleven. Halma. Schending, verderf : dat is voor de fchennis der tijden bewaard. Geen diamant verduurt de fchennis. Vond. Zamenftelling : — heiligfchennis , maagdenfehennis enz. SCHEP , z. n. , m , dés fcheps, of van den fchep; meerv. fcheppen. Verkleinw. fchepje. De daad van fcheppen; meest echter gebruikelijk voor 't geen men met eenen lepel, met eene vork enz. fchept, of opneemt: een fchep (lepelvol) firoop , enz. Inde gemeenzame verkeering zegt men een fchepje, voor een weinig, een mondvol drank: ik zal nog een fchepje nemen. SCHEPEL, z. n., o., des fchepels, of van het fchepel; meerv. fchepels. Zekere koornmaat, zijnde het vierde deel van een mudde: eert fchepel koorn, meel, enz. Hoogd. fchcfel, middeleeuw, lat. fcapilus, fcopellus, fcaphula\ nederf. fchepel, zweed, fecippa, ital. efchepa, fceppa ; waarfchijnlijk van fcheppen, en verwant aan het gr awuas $ een vat. SCHEPELING, z. n., m. en vr., des fchepelings, der fche-  Sr c H. 525 Schepeling , van den , of van de fchepeling ; meerv. Schepelingen. Van fchip, oul. fchep, Jchepe. Iemand, die zich aan boord van een fchip bevindt: liet fchip verging met al de Jchepe li ngen. ■ SCH EPEN, bedr. w. gelijkvLIk fcheepte, hebgejchcept. Van /c/W*. Infchepcn: 07» de buit te Jchepen. Vel. Ook varen: waarmede dan befloten werd, dat men oulinx ver van honk heeft durven Jchepen. N. Wits. SCHEPEN, z. n., m., des fchepens , of van den fchepen • meerv. fchepens, fchepenen. Regter: wur^ voor Schepenen gedagvaard. Zamenftell: fchepenbrtef: het en ft daer Jcepenbrieve offiin. Keuren der Sta» Hoorn. Schependom , al de fchepens , Jchepenkenms, vaste fchuld , onderpand , waarvan fchepenen kennisdragen — fchepensbank, vierfchaar der fchepenen — fchepenfchap , fchepenskamer , fchepensplaats , Jfepensrol enz. Tuinman brengt dit woord tot Jchaffen; Ten Kate tot fcheppen , voortbrengen , uitvinden , zijnde een regter, die na onpartijdige overweging van de zaken in gefchil, het vonnis uitvindt en voortbrengt. Lat. (iabinus, fr. echevin. SCHEPENKENNIS, zie Jchepen. SCHEPNET, zie fcheppen. SCHEPPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikfchiep, heb gefchapen. Voortbrengen, veroorzaken: hemel en aarde zijn gefchapen. Van hier fchepper , 'voortbrenger, God — Jchepping enz. Zamenftell: herfcheppen enz. Moefog. fkapan , angelf. fceapan , Jceppan , ijsl. fkapa. SCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchepte, heb gefichept. Putten : water fcheppen. Iets uit eenen fchotel fcheppen. Oul. bezigde men ook fchiep , in den 011volm. verleden tijd: lo j'ciep hij water mtt ons. Bijb. 1477.' Hooft gebruikt het ook in den zin van opmaken , afleiden , afnemen: zelfs ijzer fchiet hun niet over, gelijk uit de foorte huns geweers gcfchept kan ■worden; ne f er rum quidem fuperest, flcut ex genere telorum colligitur. Figuurl.: lucht, adem fcheppen, op nieuw lucht krijgen, adem halen — moed fcheppen _ behagen , vermaak in iets fcheppen, vinden. Van hier fchepper , iemand, diefchept, of put, en het werktuig, waarmede men fchept, fchepvat — fthepbord, bord, of plank in 't rad van een* watermolen, X 3 Schep-  %z6 Sch, fcheprad, enz. Dit woord is verwant aan het gr, *k*$*i, een fchepvat, en het hebr. •> fcheppen , putten. SCHEPPER, zvt fcheppen. SCHEPRAD, zit fcheppen. SCHEPSEL, z. n., o., des fchepfels, of van het fchepfel; meerv. fchepfelen, fchepfels. Verkleinw. 'fchepfeitje. Van fcheppen, voortbrengen. Al wat gefcbaperï is: de mensch is een redelij kjchepfel. Zamenftell :fchepfeldienst, eerbewijzing aan de fchepfelen , enz. SCHEPTER, z. n., m. , des fchepters, of v«» fchepter; meerv. fchepters. Rijkftaf, gebiedftok: ot^ den Koningklijken jchcpler. Vollenhove, Van het gr. en lat. Dit fcherminkel, fcheminkel ,is waarfchijnlijk van/c/Ww, fchaduw, en inkel, enkel, been, knok, fig.geraamte;derhalve zoo veel als een fchaduwgeraamte, of waarvan de fchaduw gezien wordt, SCHERMUTSELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchermutfelde, htb ge fcher mutfeld. Beginnen te vechten , met kleine hoopen vechten: de ruiterij fc her mut lelde lang tegen elkander. Hooft en anderen bezigenfchermutfen : Ten aankomen werd er gcfchermutst. Hooft. Van hier fcher mutfing: df omzetter s hielden de fchermutfing gaande. Hooft. Thans zegtmen fchermutfeling. Ten Kate acht dit woord afkomftig van fchaar, turba , eene menigte , en mutflen , het voortdur. werkw. van mutfen, af houwen, ital. mozzare, fpaans. mochar , waarvan fcher mutfen, fchaarmittfen, fchaarmutfelen, fchermutfelen , fr. ejcarmoucher , ital.fcarmucciare , fpaans. efcaramuchar , eng. fhirmish , middeleeuw, lat. fcarmucciare. Wacht, leidt het van het gr. ot Krul. Van hier fcheukachtig, Slordig , hoerachtig : Zij ziet er fcheukachtig uit. Halma. SCHEUR, z. n., vr., der, of van de fcheur; meerv. fcheuren. Verkleinw. fcheurtje. Borst , fpleet: dat ■ hout is vol fcheuren. Eene groote fcheur in zijn kleed halen. Er kwamen , door de aanhoudende droogte , fcheuren in de aarde. Ik zag het door eene fcheur, of door een 'cheurlje, van de deur. Figuur! , voor verwildering , oneenigheid : deze behendigheit fchijnt de fcheure tus'chen Lutherfchen en Kalvinifchen dapper gewijdt te hebben. Hooft. Zamenftell : fcheurmaker, oproermaker, ook iemand, die kerkelijke verdeeldheid verwekt. SCHEURBUIK, z. n., vr., der, of van de fcheurbuik; het meerv. is niet in gebruik. De naam eener ziekte, welke uit bedorven vochten des menfchelijken ligchaams ontftaat, en zich door velerlei zonderlinge iiftwerkfels, en onder anderen door een' fcherpen uitflag, openbaart; fcorbutus, het fchorbuut; anders ook bij ons blaauwfch.'/it. Daar de bewoners der zeekusten, wegens de zoutachtige zeelucht, en de Zeelieden , uit hoofde der veelvuldige gezouten fpijzen, aan deze ziekte voornamelijk blootgefteld zijn , zoo is dit woord ook uit de noordfche gewesten' tot ons gekomen. In het hoogd. heet deze ziekte fcharboek, nederf. fcharbuk, zw. fkbrbjngg, eng. fcu.'vy. Wachter leidt het van fcherp "af, dewijl de fcherpte des bloeds de werkende oorzaak dezer ziekte is. SCHEUREN,-bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfeheurde, heb en ben gefcheurd. Bedrijv., eene fcheur maken, van een rukkenS: ik fcheur de mijn kleed. Iets midden door  Sch. 331 door fcheuren. Hij meende zijn reuzel te fcheuren van boosheid, in den gemeenzamen fpreektrant, voor, hij meende van boosheid te berften, hij was zeer boos. Overdragt : zich van de Kerk fcheuren , afzonderen. Zich uit iemands armen fcheuren, zich van hem los makenen hem verlaten. Onzijd., eene fcheur krijgen , fplijten , berften : de aarde fcheurt Van de droogte. Die tafel is rondom gejeheurd. Van hier fcheuring , ook verdeeldheid: eene fcheuring in de Kerk aanregten . _ fcheurfel enz. Zamenftell -.fcheurdoek, fcheurpapier , dat niet meer gebruikt, maar gefebeurd wordt, fcheurziek , geneigd tot fcheuring , oproerig. Ten Kate brengt het tot fcheren. Misfchien is het ontleend van den klank van iets, dat gefcheurd wordt. SCHEURING, zie fcheuren. SCHEURMAKER, zie fcheur. SCHEURPAPIER, zie fcheuren. SCHEURZIEK, zie fcheuren. SCHEUT, z. n., m., des fcheuts, of van den fcheut; meerv fcheut en. Verkleinw. fcheutje. Het zelfde als fchoot, fchot, vmfchieten, ictus fclopi, ijsl. /kot. Ik trof hem met den eerften fcheut. Ik veilig voor den fcheut der min. De Deck. De vogel bleef buiten fcheuts , buiten het bereik van 't geweer. Figuurl.: zich buiten fcheuts houden, zich buiten gevaar houden. Iemand eenen fcheut onder water geven, een heimelijk verwiit doen, hem heimelijk belagen. Zamenftell: boogfcheut, moordfeheut , bij de Deck., musketfeheut pij fcheut. pis'toolfcheut, fchampfcheut, fchimpfcheut, tfiêfcheut, bij Vond. enz.; fiheutvrij, fchootvrij, butten fcheuts. Wijders de fcheut van een flot. Zoo ook de opfchieting van een' tak, lot, fpruit: jonge fcheuten van den wijngaard. Dus fegenst u den fcheut van *t koorn. Marnix. Eenen fcheut krijgen, opfchieten, groot worden. Zoo veel, als men uit een kan, flescn" enz. in eens giet een weinig vocht: gij moet er een' fcheut wijn 'bij doen. Een fcheutje azijn. Van hier fcheutig, fchotig, rijzig: zij is fcheutig van gejlalte; gereed, bereid: hij is niet fcheutig om iets voor anderen te doen; mild: hij is, of valt niet heel fcheutig, hij is karig. Scheutig ter borfen , facilis ad numerandum pecuniam , heeft Kil.; ookzeidemen oudt. fcheutig te buil: die fcholich is te buijl, die raect noch  33* Sch. noch wel te niet. Constth. Jvvr. Zamenftell fcheutwijn, bij Kil. lckwijn, voorloop. - Ten Ka-™ ^r^f^t0tJeAietCn' Z^Moot, fchot. zl%™> blJVl en bijw'' SCHICHT, z n., m des fchichts, oïvan den fchicht; wecvvfchichtcn Een pijl : m dat Eneas hem met eenen fchicht treft. Vond. Van hier fehichtig. Zamenftell: minnefchicht, pijl van Cupido, weriffchicht, enz. Ten Kate brengt het tot fchieden, gefchieden, gefchuchen. Misfchien echter is het ontleend van 't geluid, t welk een afgefchoten pijl maakt, en dus klanknabootfend. SCHICHTIG, bijv. n. en bijw.; fchichtiger, fchich. tigst. Van fchicht; als een fchicht, bij ten Kate velocisfimc aufugiens ; ook pavidus, fchuw, inzonderheid yan de paarden: een fehichtig, fchrikachtig, paard. Van hier fchichtigheid. SCHIE , z. n. , vr. , der, of van de fchie; zonder meerv. Een water : men vaart van Rotterdam naar ■ Delft de Jchie. Zamenftell-: fchiebroek , fchiedam , Jchielust — overfchie enz. Ook wordt de met huizen bebouwde weg, aan beide zijden der fchie, even buiten Rotterdam , de fchie genoemd : hij woont op de Jchic. De jchie om wandelen. SCHIELIJK, bijv. n. en bijw., fchielijker, fchielijht. Haastig fnel: door den fchielijken aanvnl des vijands, Een jchielijk gezigt, levendig, doordringend. Hij is fchielijk m al zijn doen. Ik wacht een fchielijk antwoord. Hij kwam op dat gerucht, Jchielijk toeloopen. Van hier fchielij:kheid. Sommigen befchouwen fchielijk als zamengetrokken van fchtetelijk, d. i. fnel, als of het uit een fchietgeweerkwam; anderen nemen het voor fchicUiglijk, van fchieden, gefchieden, gefchiechen, nog anderen achten het afkomlhg van fchier , in den zin van terftond , haastig, en lijk, en fchrijven zelfs fchieftijk, zoo als Kil. ook heeft; doch de fchrijfwijs van Jchielijk is in algemeen gebruik. SCHIEMAN, z. n., m., des fchiemans, of van den fchieman ; _ meerv. fchiemannen. In de fcheepvaart, iemand, die voor de pompen en de reirheid van een fchip moet zorgen — hoog bootsmansmaat; bij Roem. Viss*  Sch. 335 Viss. en andereu fchimman, omdat hij is, zegt Winschooten, de fchim en fchaduw van den hoogbootsman. Zamenftell: fchiemansgaren , d. i. garen, 't welk de fchieman gebruikt, om iets vast te maken;hetzelve wordt te fcheep, van het pluis van oude kabels o-efponnen — fchiemanfchap , de post van fchieman. SCHIER, bijw. van tijd, Voor fchielijk, aanftonds, bij Kil., b. v.: fehier of morgen, van daag of morgen, nu of daarna. Doe Jende hi in den lande fciere Willebrorde. M. Stok. Doch in dezen zin is het bijna Verouderd. Thans wordt het gebezigd in de beteekenis van bijna, reeds bij Otfrid. fcioro : ik had het fehier vergeten. Van hier fchierlijk. In het hoogd. heeft het woord fehier dezelfde en nog andere beteekenisfen. Adel. leidt het van fcheren af, en ten Kate van fchieden, gej'chieden. SCHIERLIJK, zkjehier, en fchielijk. SCHIETBOOG, zie fchieten. SCHIE TBUS, zie fchieten. SCHIETEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik fchoot, ben en heb gefchoten. Onzijd., met zijn; fchielijk van plaats veranderen , zich ergens fnel heen begeven, zoo wel van levenlooze als levende dingen : de flang J'chiet onder het gras. De roofvogel fchiet, uit de hoogte, naar de duif. De fnoek fchoot terjlotid weer onder water. De "pannen waren van het dak gefchoten. De tranen fchoten mij in de oogen. Het mes fchoot hem uit de hand. Er fchiet mij iets te binnm. Figuurl., terwijl het denkbeeld eener.ihelle beweging zepr verminderd "wordt: een zeil, een touw laten fchieten. Inde hoogte fchieten, opwasfen. Bedrijvend, eene fchietende beweging, en een' fnellcn voortgang aan iets mededeelen: de zon fchiet hart firalcn. Jupiter fchiet zijne blikfems uit de wolken. In eene engere beteekenis, doormiddel vaneen fcliietgeweer fnel voortdrijven : gaan fchieten. Met een' f naphaan, met een pistool, met een kanon enz. Schieten. Met pijl en boog fchieten. Mei gloei]'ende kogels, met fpek fchieten, om brand in 'svf.ands fchip te veroorzaken. Dat geweer -chiet goed. Naar iemand fchieten. Naar de Cchijf, naar het wit Jchicten. Er werd wederzijds fierk gej'chsten. Ik hoorde gisteren ge-  geweldig fchieten. Mis fchieten, het doel niet treffen; £or* fchieten, niet ver genoeg fchieten, overdragt., niet toereikend zijn, minder vermogen: hij fchoot bij zijne partij veel te kort, was tegen dezelve niet beltand. Zijne krachten fchoten te kort, waren niet toereikend. Ik vrees, dat mijn geld te kort zal fchieten. — Te rugge fchieten bezigtPooT, voor wijken. Zoo zegt men ook voorover fchieten, uit een* wagen fchieten, voor vallen — ten bedde uit fchieten, voor fchielijk opftaan. Iemand fchieten, hem met een fchictgeweer treffen, alhoewel hij niet dood gefchoten is. Maar een* Vogel, een* haas fchieten is zoo veel als hen , door middel van fchieten, doen vallen, neerleggen, neervellen. Iemand dood fchieten , over hoop fchieten, hem voor den kop, in den arm, in het been, in de borst, door het lijf fchieten. Een* vogel van het dak, uit den boom fchieten. Eenen toren plat, een huis onder de voet fchieten. Een fchip in den grond fchieten. Den papegaai fchieten, op het platte land gebruikelijk, naar eenen gemaakten vogel fchieten: dat is de papegaai gefchoten , dat is een meesterftuk verrigt. Een kanon fchiet twintig pond, wanneer een kogel van twintig pond uit hetzelve gefchoten wordt. Figuurl. verliest het woord ook hier het denkbeeld eener groote fnelheid. Men fchiet eene floot, wanneer men die graaft. Brood in den oven fchieten. De netten fchieten, de netten uitwerpen. De fleng fchieten, neer laten zakken. De fier ren met den graadboog fchieten, meten. De visch fchiet zijne kuit, werpt zijne eijeren uit. Geld fchieten, geld tellen , ook leenen: hij fchoot mij vijf honderd gulden. Den ballast fchieten, in de fcheepvaart, den ballast in het fchip werpen. Rond fchieten, een touw rond fchieten , in de rondte oprollen ; van hier de fpreekwijs : zij zullen het niet rond fchieten, zij zullen met hunne Winst niet toekomen, hij kan het op die wijze niet rond fchieten, dus doende het met zijne winst niet ftellen. Wortel fchieten, zijne wortels in de aarde verfpreiden; ook: dat kwaad heeft diepe wortels gefchoten, heeft zich wijd en zijd verfpreid. Een fchut, ook een fchutje, voor iets fchieten , iets beletten. Nog bezigt men, in de gemeenzame verkeering, de uitdrukking: iemand fchieten ,  Sch; 337 ten, voor verrasfen, overvallen: ik heb hem gisteren daar gefchoten. Van hier fchietcr , boogfehieter enz., ook fchicter, zeker Ongedierte, dat zich irt boeken en kleerkasfen ophoudt , — fchieting. Zamenftell: afifchieten , bij fchieten , door fchieten, infehicten , fchieten, opfchieten, verfchieten enz. — Schietgaten, openingen van eene batterij voor 't losbranden van 't gefchut fchietgeyaarte , fichietgeweer , fchietlood 4 fchietpijl, fchietfehuit, fchietflang, die meteen'fprong toefchiet, fchietfpoel, weversfpoel: de fchietjpoel met hacr hant door fijne fcheering fchiet; Vond. — fchiettuig , fchiefivorm, enz. Hoogd. fichieszen , bij Notk. ficiezzen , nederf; fichoten , angelf. ficeotan , fcytan, eng. to fihoot, zw. fikjuta; Waartoe ook het oude fr. jou fier, het hedendaagfche fr. jetter en het ital. jettare, misfehien ook het lat. fagitta behooren; SCHIETGAT, zie fchieten. SCHIETGEWEER, ziet fchieten. SCHIETSPOEL, zit fchieten. SCHIFTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik jfchiftej heb en ben gefchift. Bedrijv., fcheiden, deelen: het. goede van het kwade fichiften. Er zal nog al wal tijd verkopen , eer die boedel behoorlijk gefchift is. Onzijdig , met zijn; runnen, te zamen loopen, als melk enz.: azijn doet de melk fichiften. De melk — de kandeel is gefchift; Dit wordt ook van zijde, neteldoek enz. gezegd , Wanneer de draden, even als de kaasachtige deelen der melk, op eeti fchuiven:'het neteldoek is gefchift. Zijden grein fichift ligtelijk. Van hier fchifter , fichifting , deeling, ook zamenvloeijing van melk enz. SCHIJF, z. n., vr., der, of van de fichijf; meerv. fchijven; Verkleinw. fichijf je. Een , aan beide zijden, plat rond, door welks midden een fpil loopt , waarop het rond gedraaid wordt , of kan worden , als : de fichijf in een katrol — pottenbakkersfichijf, waarop de aarde, of kneedbare klei, rond gedraaid, en tot potten gevormd wordt. In *t algemeen, een plat, rond ligchaam. Een plat rond bord , om naar te fchieten : naar de fichijf fchieten. In V fipelen met de jchijf, in V pronc-ken met den degen._ De Df.ck. De zonnefchijf', de maarfchijf, de zonen de maau i voorzoo IJ W  333 S c n. ver zij zich als dun', vlak en rond aan ons oog voordoen Een* appel in fchijven fnijden. De fchijven van een dambord. De fchijf der knie : de fchijven van de knien doen bloodt ligghen. Florian. Schijven , waarover - [naren , of draden, of'touwen hopen ; van hier de fpreekwijs: dat werk gaat, of loopt, over vele fchijven , er worden vele perfonen toe vereischt, om dat werk zijn beflag te geven. Wijders: het loopt bijna over dezelfde fchijven, het is bijkans van den zelfden aard. Gouden, zilveren , of andere ftukken geld : zij heeft fchijven, is wel van geld voorzien. Moer laet die rijcke zijn fchijven blincken. Houw. Zamenftell: damfchijf, glasfehijf, kalf fchijf, kmefchijf, werp fchijf enz. Hoogd. fcheibe , nederf. fhive , mg.'fhive. In het zweed, is fkifva in dunne fchijven fnijden, en in het ijsl. fkyfa deelen. In het pool. is fkiba een ftuk , en fzyba eene glasfehijf. SCHITN, z. n., m., des fchijns, of van den fchijn; het meerv. is niet in gebruik. Van het werkw. Jchijnen. Datgcen, 't welk aan eenig ding gezien wordt — licht, glans: de fchijn der zonne, anders zonnefchljn; zoo ook manefchijn. Si f uilen gaen in den fchijn dijnre blcnckender fiperen. Bijb. 1477. Gedaante : gij zult niet in den fchijn van eene weduwvrouwe den eerften bruiloftdagh befchrcicn. Vond. Datgeen, . t welk van eenig ding onder de zinnen valt, de wijs, waarop iets waargenomen wordt, gemeenlijk in zoo ver dezelve van de ware gefteldheid der zake onderfcheiden , of het tegengeftelde daarvan is: zich door den fchijn laten misleiden. Schijn bedriegt. Zich voor den fchijn des kwaads wachten. Onder den fchijn van rest Het gefchiedde onder den fchij n van godsvrucht. Deze zelfde beteekenis vindt ook in vele zamenftellingen plaats , als : fchij nchristen , fchijndeugd , fchijngeloof, 'fchijngeluk , fchijngoed , Jchijngrond , fchij nrede , fchij'nvennaak , fchijnvriend , enz., hetwelk flechts den fchijn , de uiterlijke gedaante van een Christen , van deugd, van het ware geloof enz. heeft, en het werkelijk niet is. Zoo ook fchijnheilïg, dat den uiterlijken fchijn van heiligheid aanneemt , zonder het te zijn : een fchijnheilig gedrag - een fchijn-  S c Ut S39 fchijnheilige , een huichelaar, fchij'nheiligheidenz, Zamenft: aantchijn , voorfchijn — fchij'nbecld, bij Oudaen. Schijmvorm , glimworm, enz. SCHIJNBAAR, bijv. n. en bijw. fchij'nbaarder,fchij'nbaarst. Dat den fchijn van iets heeft: zij was in ee?ie fchijnbare ve/jegenheid. Eene fchijnbare verontfchuldiging, deugd, enz. Oulings werd j'chij nbaar ook voor oogenfchijnlijk , of voor dat geen genomen , 't welk duidelijk gezien wordt: een fchijnbaar wonden, Hare liefde was fchijnbaar; doch in deze beteekenis is het reeds eenigzins buiten gebruik. Van hier fchij'nbaarheid, fchij nbaar lijk. SCHIJNDEUGD, z. n., vr., der, of van de fchijndeugd; meerv. fchijndeugden. Van fchijn, Jchijnen, en deugd. Eene gefteldheid , of handeling, welke deri fchijn van deugd heeft, maar het niet is. SCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fcheen, heb gefchenen. Lichten , een helder licht van zich geven : de maan, de zon fchijnt. De maan fchijnt helden De zon fchijnt door het glas. Laat uw licht fchijneti voor de menfehen , handelt openlijk. Bijbelv. Ik mag wel zien , dat de zon in 't water fchij nt, ik wil anderen in hun genoegen en vermaak niet hinderlijk zijn $ noch hen daarover berispen; fpreekw. Ook van de fter» ren, den blikfem , enz: want gelijck deblickfemjchijni tot het westen. Bijbelv. Figuurl. , zich laten aanzien : hij jchijnt een eerlijk man te zijn. De zon fchij nt ons klein te zijn, en is echter zeer groot. Het is wat anders iets te jchijnen, en wat anders iets te zijn. Hij wil geleerd Jchijnen. Ieder oogenblik fcheen mij een dag. Als een onperfoonlijk werkw: het jchijnt, dat hel zal regenen. Het fchijnt mij zoo niet. Naar dat het fchijnt , bevindt zij zich 'thans beter. Van hïtrlchijning , fchijn fel. Zamenll : affchijnen, befchijnen , doorfchijnen , verjehijnen enz. — In de eerfte beteekenis luidt dit Jchijnen reeds bij Kero , Otfrid. en anderen fchcinan, fkindh, bij Ulphil. fkeinan, nederf. fchinen, hoogd. jcheinen, eng. to fhine, zweed, fkina. Ons fchoon, het gr. cyyua., lat. jcintilla, ital. fembiare, fembrare, en andereu meer zijn daarmede ten naauwfte verwant. SCHIJNGELOOF, J'chijnsrond, enz. zie fchijiu IJ a ' SCHIJN-  34° S c h. SCHIJNHEILIG, bijv. naam. en bijw., fchijnheiltger, Schijnheiligst. Die , of dat den uiterlijken fchijn van heiligheid aanneemt en vertoont, zonder die werkelijk te bezitten: zijn fchijnheilig gedrag had mij reeds lang geërgerd. Een fchijnheilige, een geveinsde, huichelaar. Van hier fchij nheiligheid. SCHIJNSTRIJDIG, bijv. n. en bijw., fchijnflrij'diger , fchijnftrijdigst. Dat met iets anders fchijnt te ftrijden, doch in de daad niet ftrijdig is. Van hier fchij'njlrijdigheid. c SCHIJNVRIEND , z. n. , m., des fchijnvriends , ot van den fchijnvriend; meerv. fchijnvrienden. Diegene, welke flechts den fchijn van eenen vriend heeft , zonder het werkelijk te zijn; een vriend in fchijn:jk heb liever een' openbaren vijand , dan eeii" fchijnvriend. SCHIJT, zkfchijten. SCHIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fcheet, heb gefcheten. Het overfchot der verteerde fpijzen , door den gewonen ftoelgang, uitwerpen, hetwelk met zeker geluid gepaard gaat , dat dit woord nabootst; in den gemeenften en laagften fpreektrant gebruikelijk; anders kakken, zijn gevoeg doen. Van angst fchij ten. In zijne laars fchij ten, zich van angst bevuilen, zich lafhartig gedragen. Hij ging er voor fchij ten, hij ging lafhartig heen druipen. Ook is het voor vijsten, een wind laten, gebruikelijk, waarvan fcheet, een wind: hij fchijt , dat er de grond van dreunt. Van hier ' fchijter : hij is een bange fchijter , een lafhartige bloodaard — fchijtfler — fchijterij , buikloop: ^/; is aan de fchij terij; waarvoor men ook zegt: hij ts aan de fchijt, hoogd. fcheisze, bij Kil. fchij te ,/chijterije, gr. geen kind meer zijn. Men moet geen oude fckoeneri weg gooifen, eer men nieuwe heeft, men moet zich niet van iets ontdoen , voor men iets beter in deszelfs plaats heeft. Elk weet best, waar hem de fchoen wringt, waar hem iets hapert; welke fpreekwijs reeds bij Plutarchus voorkomt. Ik zou niet gaam in zijne fchoenen {leken, in zijn geval zijn. In een' ruimen fchoen treden is figuurl. , voor niet naauwgezet zijn , maar, ruimfchoots te werk gaan: nu treedt men in een' ruimer fchoen. Moon. In den dichterlijken ftijl wordt fchoen voor tred gebezigd: al 't Lant 'verheft zich onder uwen fchoen. Moon. Zamenftell : ankerfchoen > dansfehoen , hand fchoen ,. kindei fchoen , mansfehoen , rouw fchoen enz. — fchoenband , fchoendraad , pikdraad , waarmede de fchoenen genaaid worden, fichoengesp, fchoenlappen, fchoenen verftellen, fichoenlapper , verlreller van oude fchoenen, ook zeker gevleugeld diertje - fchoenlapperspothuis , fchoenleer , fchoenttnt , fchoenmaken , fchoenen maken, fichoenmaker, fchoen* naad, fchoenriem, ftrookje leer om de fchoenen vast te maken, fchocnj'meer, fchocnwlnkel, enz. Schoen is eigenlijk het meerv. van fchoe , zoo als Plantijn nog heeft: een paar fchoen. Voorheen zeide men ook fchoe: Ende ik acht, dat dit fij de fchoe, gelijck men fiegt , aen zijnen rechten Voet te pasfien. A. v. p. Mijle. IJ fier ende koper J'al onder uwe fichoe zijn. Bijbelv. Van fichoeijen. Dit woord is zeer oud. Bij Ulphil. heet het fko, bij Kero en Otfrid. ficuah , bij Willeram. geficuche , nederf. ficho, angelf. fcco, fico , eng. fihoe , zw. fko. SCHOENLAPPER, zie fchoen. SCHOENMAKER, z. n., m., des fichoenmakers, &t van den fichoenmaker ; meerv. fichoenmakers. Van fichoen , fchoenen, en maker; iemand, die fchoenen maakt: hij is een voorname fichoenmaker.. — Schoenmaker houd u bij uwe leest, — zie leest. Zamenftell : fichoenmakersambacht , fichoenmakers ge zei, fchoemnaker sgilde , fichoenmakersknecht , fichoenmakerswinkil, enz. SCHOENRIEM, zie fichoen. SCHOER, ziefichouder. SCHOER9 z. n., w., des fichoers, t>? yan den fichour: 2 JSS2.VV»  354 Sch. meerv. fchoer en. Een oud woord , beteekenende een vlaa°-, van onweer enz. ook een hagel- en regenbui; en in dezen zin wordt het in 't Kleeffche nog gebruikt: er komt een vreesfelijke fchoer op. Dat was gisteren een zware fchoer! , , . In het hoogd. heeft fchauer dezelfde beteekenis, en in het nederf. is het fchuur, angelf. fcur, eng. fhower, zw. fkur. De aloudheid bezigde voor donderbui donrefcuro, voor hagelbui hagel fcur o; en bij Ulphil. is fcurawindis een windvlaag. SCHOF, zvtfchoft. SCHOFFEERDER, z. n., m. , des f hof éérders, oi van den fchof eerder ; meerv. fchojf éérders. Vxa.Jch.offeren , met den uitgang er. Een fchender van vrouwen of maagden; in deze beteekenis is dit woord nog in gebruik. Zie verder fchojf'eren. SCHOFFEL , fchoefel, z. n., vr. , der oïyan de fchoffel; meerv. fchof els. Verkleinw. fchofeltje. Een tuinmansgereedfchap, om de ruigte mede weg te fchoffelen: gij moet daar toe de fchojj'el gebruiken. Ende de fchocfelen ende de gaffelen. Bijbelv. Hoordt, fichoorfteenrand, de rand van den fchoorfteen, fchoorfleenfluk, een fchilderftuk van ecu' fchoorfteen, fichoor-  \ 364 S c m. f fchoorfteenv al, fchoorfteenkleed, fchoor fteenv egtr, iemand,, die de fchoorfteenen veegt, van roet zuivert. Schoorfteen acht men gemeenlijk zamengefteld van fchoor, fchoren, en fteen; en wei, als een fteen, die gefchoord wordt; (doch niet gelijk Kil. wil, als een fteen die fchoort.) dewijl deze, doorgaans fteenen, pijp, 'door ftijlen van hout, fteen, of ijzer, gefchoord e» onderfchraagd wordt. Dan, uit Ihre blijkt, dat fcarftain in het zweedsch , voorheen, eigenlijk den haard heeft beteekend , d. i. dien vlakken fteen, welke weleer in plaats van den haard diende. In oude tijden waren ade foorten van rookpijpen onbekend; en, op het land, in vele bijzonder noordelijke ftreken, laat men nog heden den rook de venfters uitgaan; en onaangezien dit, heeft men echter fchoorfteenen, d. i. fteenen haarden. De eerfte helft van het woord is, hoogstwaarfchijnlijk,'het oude fkior, fchor, vuur, het welk ook in het oude perzifche cyrus, de zon, het vuur, en het gr. Éo-^3e»«, de haard, voor handen is; waarmede ons fchouwen-, fchouden, branden, en fchouw, jchomvc , fchoorfteen, in verband ftaan; waarom men zelfs gegist heeft, dat fchoorfteen, zamengetrokken was uit fchouverfteen, d. i. brandfteen, haardfteen, een fteen , waaarop vuur geftookt wordt. Schoorfteen, " hoogd. fchorftein , nederf. fchomfteen, zweed, fkorflen, oud zweed, fcarftain , beteekende derhalve eigenlijk den haard, en, naar eene gewone figuur, ook de boven den haard ter afleiding van den rook gefielde pijp. SCHOORSTEENGELD, fchoorfteenkleed, zie fchoorfteen. SCHOORSTEENMANTEL, zie fchoorfteen. SCHOORSTEENSTUK, zie fchoorfteen. SCHOORSTEENVEGER, zie fchoorfteen. SCHOORVOETEN, onz. w-, gelijkvl. Ik fchoorvoette, heb gefchoorvoet. Eigenlijk de voeten fchoor, ftrak zetten, ft'ijf gefpanneu houden, als iemand, die tegen zijn wil ergens heen getrokken wordt; verder, langzaam, ongaarn, ergens toe komen, doch het deelwoord fchoorvoetend is genoegzaam alleen in gebruik: hij ging cr fchoorvoetend toe over. Hoe Gaël zelf f fchoorvoetende geloof van Thomas, enz. Moon. — Fr. van Dorp -bezigtfchoorvoclig, in den zelfden zin: Godhact den  S C H. 365 den tragen man, en die fchoorvoetig gaat tot werk van fij?i beroep. SCHOORVOETEND, fchoorvoetig, zie fchoorvoeten. SCHOOT, z. n., m., des fchoots, of van den fchoot; mtevv.fchoten. Hetzelfde als fchot, fcheut: Pan fc hutte dien fchoot. Vond. Buiten fchoot blijven. Ook overdr., zich buiten gevaar houden. Den fchoot aanhalen. Den fchoot laten fpringen, met een' gefprongen fchoot varen, voor den wind heen zeilen. Overdragt.: iemand den fchoot vieren, wat meer vrijheid geven. De opfchieting van eenen tak, eene plant, ookvaneenmenfchelijk ligchaam: die boom heeft van dit jaar een" goede fchoot gekregen. Als die knaap nog zulk eenen fchoot krijgt, dan is hij een man geworden. Zamenftell. : Schootblok s fchootvrij. Zie fcheut. SCHOOT, z. n., m., des fchoots, of van den fchoot; meerv. fchot en. ' Verkleinw. fchoot] e. De bogt aan het onderlijf van een' mensch, inzonderheid wanneer hij zit; terwijl bet tevens, in den defugen ftijl, van de op deze plaats zich bevindende deelen gebruikt wordt: toen hij zich nog in den fchoot der moeder bevond. De vrouwelijke fchoot. De bogt, welke in het zitten tusfehen de beenen ontftaat: eenen fchoot maken , bijzonder van de vrouwen, in het zitten de beenen een weinig van elkander houden, opdat daar eene holligheid ontfta : zij koesterde het kind in haren fchoot. In den fchoot van Abraham. Bijbelv. Vond. bezigt den fchoot der aarde, voor de oppervlakte der aarde: als eendaü uit *saardrijks fchoot. — Van hier de figuurlijke fpreckwijzen : de handen in den fchoot leggen, ledig zijn : in' den fchoot des voorfpoeds gekoesterd worden , onafgebroken voorfpoed genieten. In zijn eigen fchoot zien, zich onderzoeken. Vond. Het inwendige eener zake: in den fchoot der kerke terugkeeren, in de gemeenfehap van derzelver leden. De vrede, dien men in den fchoot zijner familie geniet. Zijn hart in den fchoot eenes vriends \ntjchudden, uitftorten. Ook wordt het gebezigd van de beenen van iemand, die zit, met het voorzetfel op: een kind op den fchoot vemen. Op iemands fchoot zitten. Zamenftell.: fchoot' hond, fchooihondje, fchootsvel, een' lederen fchoot, of voorfchoot, gelijk de werklieden dragen. Hoogd.  366 S c pt. Hoogd. fchoosz, bij NoTK.fcosza, Strijk, fchos, nederf. fchoot. SCHOOTSVEL, zie fchoot. SCHOOVERZEIL, z. n., o., des fchooverzeils, of yan het fchooverzeil; meerv. fchooverzeilen. Het onderfte zeil van de groote mast; volgens Ten Kate, van fchuiven, als in bundellagen wordende opgefchoven. SCHOP, z. n., vr., der, of w« de fchop; meerv. fchoppen. Een fchoptouw, fchommel, fchongel, zie fchommel. Ten Kate brengt het tot fcheppen, om de fcheppende beweging. Zamenftell.: fchopftoel. SCHOP, z. n., m., des fchops, of w/z fchop; meerv. fchoppen. Een floot met den voet: ik gaf den hond een1 fchop. Den fchop krijgen, afgedankt, weggejaagd worden. Iemand den fchop geven, hem afdanken, wegjagen. SCHOP, fchap, z. n., vr., der, of van de fchop; meerv. fchoppen. Spade. Roerende de fchup. Hooft. Met heure ijzeren fchop. Vond. Zamenftell.: asfchop, koomfchop, ovenfchop, tuin fchop, vuilnisfchop, enz. Van hier fchoppen, een teeken op fpeelkaarten, als: Schoppen aas, fchoppen heer, enz. Schoppen troef. Ik fpeel in fchoppen, enz. Ten Kate brengt het tot fcheppen. SCHOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchopte, heb gefchopt. Schommelen, op een fchoptouw op en neer doen bewegen: wie wil mij eens fchoppen? Onzijd., op een fchoptouw flingeren: ik heb reeds een halfuur gefchopt. Van fchop. Voor dit fchoppen zegt men ook touwteren, van touw. SCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik [hopte, heb gefchopt. Met den voet ftooten: waarom fchopt gij mij ? Ik fchopte hem ter deur uit. Overdragt.: een" vorst van den troon [choppen, onttroonen. Van hier [chopper , [chopping. Zamenftell.: affchoppen, enz. Ten Kate en anderen brengen het tot fcheppen. SCHOPSTOEL, z. n., m., des [chopfoels, oïvan den fchopfloel; meerv. [chopfioelen. Van fchop en foei. Een ftoel, of zitting, op een fchoptouw, of fchommel: gij moet zorgen, dat gij van den fchopftoel niet afvalt. En daar zulk een ftoel vrij wankel is, en men zeer ligt daarvan afvallen, afgegooid, afgefchopt kan worden, zoo zegt men , bij overdragt: hij zit op een* fchopftoel, kan ligt van zijn post ontzet worden. SCHOR,  Sch. 367 SCHOR, bijv. n. en bijw., fchor der, fchorst ,zeer fchor. Heesch: eene fchor re ftem hebben. Schor fp reken. Een fchor geluid maken. Bij Hoof fchor re aaloudheh,horriVfl/»»«^öi//m.Vanhier^rA«rfIüanknabootfend woord. SCHORBUUT, zie fcheurbuik. SCHOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchoor de, heb ger fchoord. Stutten, onderfteunen: een huis fchoren. Van hier fchoring. Zie fchoor. SCHORFT, zxtfchurft. SCHORHEID, zie fchor. SCHORPIOEN, z. 11., m., des fchorpiocns, of van den fchorpioen; meerv. fchorpioenen. Zeker gekorven diertje met eenen vergiftigen angel; van het lat. fcorpio, gr. trKOfTttos. Vyerige flangen ende fcorpioenen. Bijbelv. Een fcherpe en wondende geefel: lek fal u met fcorpioenen kastijden. Bijbelv. Ook zeker gefternte. Vond. en anderen bezigen het onz.: 't venijnighfchorpioen fteekt van zich. Vond. Doch het mannelijke gellacht is het thans algemeen aangenomene. Zamenftell.: fchorpioenkruid. Hoogd., eng , fr. fcorpion, ital. fcorpione, fp. efcorpion. SCHORRE, fchoor, z. n., vr., der, oïvandefchorre;mttxv. fchorren. Aanwas, gors, onbedijkt land, bij F. Mier. aanworp, dijkland, bij Kil. fchor e, fchor re. Het duidt, in 't algemeen, land aan, dat boven water ligt, en is in onze taal gekomen uit het angelf., in welke taal fcore iets dat boven het water uitfteekt, gemeenlijk het ftrand of den oever, te kennen geeft. De fchorren of aanwasfen van goen/e en hongersdijk. In Gelderland noemt men de dagvlieg, of het haft, fchoor aas, d. i. oeveraas. In het gr. is o-^poV het ftrand. Zamenftell.: fchorremorrie, van fchor re en morrie, voor mor re, modder: fchorremorrie van volk, het verachtelijkfte fchuim. SCHORREMORRIE, zie fchor re. SCHORS, fchorfe, z. n., vr., der, of van de fchors; meerv. fchor/en. Verkleinw. fchorsje. Bast van eenen boom: de fchors van eenen boom afhalen. Eiken fchors. Onder de ruwe fchorsfe. Vond. Figuurl., het buitenfte gedeelte van iets: Zij knabbelen aan de fchors der zake, en dringen tot het pit en merg niet door. Ook wordt het menfchelijke ligchaam dikwerf de fchors genoemd: in de fchors der menfehen niet gegeleden. Moon. Ten Kate twijfelt, of het tot fcheren, ftrak uitfpannen, behoort, als omkleedende en on> fpan-  $68 Sch. fpannende al de takken en den ftam van den boom; of tot fcheuren , als ontleend van het affcheuren der basten, tot run of vetwftof. Fr. ecorce, it.ficorza, fp. corteza, lat. cortex. SCHORSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchorste, heb gefchorst. Eigenlijk de bast van eenen boom afdoen, nu ontjchorfen. Thans wordt dit woord gemeenlijk gebezigd in den zin van voor eenen tijd uitftellen, opfchorten: het geding is gefchorst. Weerhouden: die fiorm en regen fchor st. Moon. Van hier fchorfing, •wapenfichorfing. Zamenftell.: fichorsmuilen, bij Kil. en Halma , ringcre, glimlagchen; van het optrekken, of opfchorten van den mond. Van dit fichorfien is nog het oude fchorfehvoensdag, anders fichortelemvoensdag, ook fchorlek/okswoensdag, feria quarta, five dies Mercurii hebdomadae majoris aut fianctae, qua campanae fuccinguntuir, et tribus diebus filent, om 't opfchorten van 't/Klokkengelui, zegt Ten Kate. SCHORSENEER , fchvrfiènerc, fichorfeneerv/ortel, z. n., vr.,\der, of van de fchorfeneer; meerv. fichorfienercn. Zekere lange, dunne, zwartbastige, aangename wortel, uit fpanje afkomftig, lat. fcorfonera hlspanica, fr. ficorfenére. SCHORSMUiLEN, zie fchorfen. SCHORT, zie fchorten. SCHORT, z. n., vr., der, of van de fchort; meerv'. fchorten. Verkleinw. fchortje. Een halve rok, welke men voor den fchoot fchort; waarom dit kleedingftuk ook fchortekleed, fchorteldoek, en voorfchoot genoemd wordt. Inzonderheid behoort de fchort tot de kleederdragt der vrouwen, zoo om de overige kleederen onbeftnet te houden, als tot fieraad: eene zijden, gazen fchort. Eene linnen fchort, eene blaauwe j'chort. En fij ?nacckten zich fchorten. Bijbelv. Eene lederen fichoit, anders fichootsvel. In.deheete landen , waar men , om de hit te, naakt gaat, dienen de fichorten ter bedekking van de fchaamdeelen, en hebben gemeenlijk de gedaante van een' langen doek , welke om het middelfte gedeelte van het lijf gewikkeld wordt. Hoogd. fichurze, nederf. fchorte, fichörte. SCHORTEKLEED, zie fickort. SCHORTELDOEK, zit fchort. SCHORTEN, ledr. en onz. w,, gelijkvl. Ik fichortte, _ i " -heb  Sch. 369 heb gefchort. Bedrijv., van fchort, fchortekleed ; doof middel van een' fchorteband in de hoogte binden; waarvoor mén echter thans meest opfchorten bezigt. Ook fchorfen , uitftellen. Voorheen beteekende het ook opnemen en wegdragen: Nu, foort, kom, fchort dit hout i F» v. Dorp. Onzijd., met hebben; haperen, mangelen: wat fchort er aan? Sedert een jaar heeft mij weinig of niets gefchort, ben ik weinig of niet ziek ge* weest. Dit is van het verouderde fchort, gebrek: hier is de fchort. Spieg. Wats hier "de fchort ? Dezelfde. Van het werkw. fchorten is fchor ting afkomftig; Zamenftell: fchor tb and, fchorteband', en fchort haak, een band, en haak, waarmede men iets in de hoogte fchort. SCHORTHAAK, zie fchorten. SCFIOT , z. n. , o. , des fchots, of van het fchot '; meerv. fchoten. Hetzelfde als fchoot, Jcheut. Eed fchot hagel. Het fchip kreeg etn fchot van achter in. De vogel kwam niet onder fchot. Vaart, fnelle voortgang: het Jchip maakt fchot. Schot geven, botvieren; Van fchieten. Voor fhieting, zijn hiervan de zamenflellingen overfchot, uitfehot, voor fchot. SCHOT, z. n., 0., des fchots, ofvan het fchot; meerv. fchotten. Verkleinw. fchotje. Befchot , fchut: ik heb hier een fchot geplaatst, om den togt afiteweren. Zamenftell: middel fchot. Figuurl.; ergens een fchot + of fchotje, voor Jchieten. Varkenskot: hoe veel var-i kens hebt gij op 't fchot? ZamenReü-. fchaapfchot, varkensfehot , eene door befchotten afgezonderde plaats voor fchapen en varkens; —• fchotbeest, fchotvarken, dat op 't fchot gemest wordt, ook een vuil, flecht, ruw mensch , man of vrouw. — Schotfpijker, die bekwaam is om in een fchot geflagen te worden , — fchotvlies, maagdevlies. SCHOT, z. n., o., des fchots, of van het fchot; het meerv. is met in gebruik. Schatting : fchot en lot opbrengen. Dat land is fchot noch lot onderworpen, behoeft geen fchatting te betalen. Soe futten fij vrij wefien van ficete, van lote, van waken, van heervaerden enz. Privil. v. Dordr. Waarfchijnlijk is dit jchot afkomftig Van het oude faxisch ficot, 'beteekenendc eene foort van tol. SCHOT i z.- n. $ Mij des fic/iots, of van den fichot; "* tneerv  meerv. fchotten. Een inwoner van fchotland , een fchotlander : hij is een fchot. De jchotten. Zamenftell : fchotland , een gedeelte van Groot Brittanje , fchotlander , Schotsman, enz. SCHOTEL, z. n., m., des fchotels, of van den tchstel; meerv. fchotels, fchotelen. Verkleinw. fchot eitje. Een rond , of ovaal vat met een' vlakken bodem en vlakken rand , om fpijzen op te dragen : een fchotel visch. Een fchotel gebraad. Als het brij regent, zijn mijne fchotels omgekeerd, fpreekw., wanneer er gelegenheid is , om gelukkig te worden, zie ik mij daarvan altoos verftoken. Ook wordt het woord fchotel gebezigd voor een ovenfehop , waarmede de bakkers het brood in den oven fchieten. Zamenftell: b raad fchot el, fruitfchotel, vischfchotel, enz.; — fchoteldock, fclntellikker, die de fchotels uitlikt, fchotelrak, een rak, dat aan den wand hangt, waarop fchotels gefield zijn, fchotelring, een ring, of krans, waarop een fchotel gezet wordt, om het tafelkleed niet te bezoedelen, enz. In de gemeenzame verkeering zegt men ook fchottel en fchuttel. Hoogd. fchüsfel, bij Tatian. fcuzzila, Schilter fcuzel, nederf. fchottel, eng. fcuttle, angelf. fcutel, lat. fcutula, fcutella, ital. fcodella, en ciottola, fr. efcuelle^ voor efcudelle , fp. efcudilla. Adelunc brengt het, om de holligheid , tot fchoot. SCHOTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchotelde, heb gcfchoteld. In fchotels opdisfehen: de kost is al gefchoteld, is al in den fchotel opgefchept. Zamenftell: opfchotelen. SCHOTIG, zit fcheutig. SCHOTLAND, zit fchot, z. n., m. SCHOTS, z. n., vr., der, of van de fchots; meerv. fhotfen. Verkleinw. fchotsje. Stuk ijs, fchol. De fchotfen maken het ijs voor de fchaatsrijders onbruikbaar. SCHOTS , bijw., fchotfer, fchotst. Lomp , ruw: al wat hij zegt komt er zoo fchots uit. Hij heeft zich aldaar vrij fchots gedragen. Op het fchotst bejegent. Hooft. Voor hetbijvoegel. naamw. bezigt mtnfchotsch. Zie fch. SCHOTSCH, bijv. naamw.; zonder trappen van vergrooting. Dat uit fchotland oorfpronkelijk is, of tot fchotland behoort: fchotfche kolen, Schotsch laken. Ook  S c h. Ook wordt het zelfftandig gebruikt, voor de fchotfche taal: het fchotsch. Voor lomp, ruw, heeft het trippen van vergrooting: fchotfcher, fchotscht, zeer fchotsch, Een fchotsch antwoord. Van hier fclwtschheid. SCHOTSCHRIFT, zit fchimp. SCHOTSPITKER, zie fchot, fchut» SCHOTVLÏES, zie fchot, fchut. SCHOUD, fchoude, zie fchuld. SCHOUDER, z. n., m., des fchouders, of yan den fchouder ; meerv. fchouders, fchouderen. Het verheven en breede gedeelte aan beide zijden van den rug, tusfehen welke de hals zich bevindt; meest gebruikelijk omtrent dat gedeelte van 't menfchelijke ligchaam : iets op den fchouder dragen. Iets met eenparige fchouders, gelijkelijk, dragen. Zijne fchouders ophalen, ten teeken , dat men de eene of andere zaak niet wil ontkennen, maar ook niet toeftemmen. Geweer op fchouder ! in den krijgsdienst. Figuurl: den last der regering Op zijne fchouderen hebben. Ende de heerfchappij is op fijnen fchouder. Bijbelv. In de gemeenzame verkeering zegt men ook fchoer. Ook wordt het in eene ruimere beteekenis van eenige dieren gebezigd, b. v. vart de varkens, wier voorpoot, tot aan den fchouder, eert fchoer genoemd wordt, in tegenoverftelling van de bil, of den achterpoot, die den naam van ham draagt: een fchoer fpek. Iemand over den fchouder aanzien , met verachting behandelen. Nog is in het dagelijkfche leven eene hiervan ontleende fpreekwijs gebruikelijk, na* melijk over fchouder, beteekenende het tegendeel of de ontkenning van het geen men te voren aangevoerd heeft, b. v: gij zult het ambt krijgen, over fchouder! Hij zal u betalen, over fchouder! d. i. gij zult het ambt niet krijgen, hij zal u niet betalen. Zamenftell: fchouderband, fchouderbeen, dat been , of die beenen ^ welke te zamen den fchouder uitmaken, waartoe dan zoo wel het fchouderblad , als het daarin gevoegde armbeen behoort , — fchouderbeenshoofd , fchouderbrcuk, verbreking van het fchouderbeen fchouderjicht, fchouder lap, fchouder mantel, een korte over de fchouders hangende mantel, een bekend kleedingftuk der vrouwen , voorheen de dragt van fommige" Geestelijken in de roomfche Kerk, en thans da bijna aigemeene dragt der mannen: een jas met eerf fho'idcrAa s jhtiii*  37* Sch» mantel, (fchoermantel), — fchoudernaad, aan hemd, cf rok, — fchapenfchouder enz. Schouder, oul. ook fcholder, hoogd. fchulter, reeds bij Raban Maurus, in de achtfte eeuw, fcultyrra, Isidor. fculdro, eng. fhoulder, angelf. fculdor , zw. fkuldra. Ongetwijfeld heeft dit woord, met fchild, «ene en dezelfde afkomst, en beteekent eigenlijk eene verhevene vaste bedekking, welk denkbeeld met de natuur der fchouderen zeer wel overeenkomt. In het goth. is fkaljan dekken. SCHOUDERBEEN, zie fchouder. SCHOUDERBLAD, z. n., o., des fchouderblads, of Van het fchouderblad; meerv. fchouderbladen. Van fchouder en Een breed , verheven, driehoekig been, het welk aan de zijde der bovenruggegraat ligt, en om zijne breede dunne gedaante blad genoemd wordt; zamenftell: fchouderbladsbeen. Hoogd. fchulterblatt, bij STRIJK, fculterplat. SCHOUDERBREUK, zie fchouder. SCHOUDEREN , bedr. w..,. gelijkvl. Ik fchouder de , heb gejchouderd. Op den fchouder nemen; een in de oefeningen der foldaten alleen gebruikelijk woord: het geweer fchouderen — zijne piek fchouderen. SCHOUDERMANTEL, zie fchouder. SCHOUT, z. n., va., des fchouts, of van den fchout; meerv. fchouten. Volgens ten Kate is fchout zamengetrokken van fchoudheet, bij Kil. ook fchuldheis, Praetor, twxae debitive exacior, waarvan in het middeleeuw, lat. fcultetus, als een aanwijzer van fehuld , een gebieder van 't geen men fchuldig is te doen , en een °eifcher van ftraf, of boete; het hoofd van een o-eregt, wien de regtsoefening, ook in halszaken, is aanbevolen: daar komt de fchout met zijne dienaars. De fchout heeft de dieven reeds op het fpoor. Van hier de fpreekwijs: dat kan ik wel voorbij des fchouts deur dragen, daar is geen onregtvaardigheid mede gepleegd — dat mag elk zien en weten, zonder dat ik behoef te vreezen , daarover aangehaald, of fchuldig verklaard te worden. Schout bij nacht, die de naaste plaats aan den onderadmiraal bekleedt , wiens pligt het is, bij nacht te zorgen, dat de fchepen volgens hunnen rang zeilen, en het eene fchip het andere,  S c ii» 373 re, door overzeilen , of anderzins , niet befchadige. Ook wordt, in de gemeenzame verkeering, eene vroedvrouw met den naam van fchout bij nacht beftempeld. Van hier fchoutin , de vrouw van eenen fchout, — fchoutfchap. Zamenftell: dorpfchout, hoofdfchout, onder fchout enz. Hoogd. fchuldhcisz , middeleeuw, lat. fculdafus, fculdafio, fchultetus, angelf. fcultheta, nederf. fchulte, wend. fcholta. Bij Otfrid. is fculdheizzo een hoofdman. SCHOUW, zxtfehuw. SCHOUW, zie fchoorfteen. SCHOUW, z. n., vr., der, oïvan de fchouw; meerv. fchouwen. Schuit, pont, praam: ik liet mij met do fchouw overzetten. Somwijlen wordt de plaats, waar men met eene fchouw overzet, het fchouw genoemd, b.' v: het haagfche fchouw. Zamenftell: fchouwman, fchouwvoerder, iemand, die anderen van de eene zijde des waters naar de andere, met eene fchouw, overzet, — baggerfchouw, modderfchouw, enz. SCHÓUW, z. n. , vr., der, oïvan de fchouw; meerv. fchouwen. Van je houwen. Toezigt, bezigtiging, inzonderheid van ilooten en wegen: wanneer gefchiedt de fchouw ? De fchouw rij'den , rijden ter bezigtiging van wegen, dijken en wateringen. Zamenftell: dijkfchouw, wagenfehouw, wapenfehouw, enz. SCHOUWBURG, z. n., m., des fchouwburgs, oïvan den fchouwburg ; meerv. fchouwburgen. Van fchouw » fchouwen en burg. Vertoonplaats van tooneelfpelen: in den fchouwburg gaan. Ik ben een voorftander van den fchouwburg, wanneer er goede ftukken door goede fpelers vertoond worden. Ook voor de perfonen , welke zich in den fchouwburg bevinden: de fchouwburg zal in zijne handen klappen. Vond. SCHOUWEN, ziefchuwen. SCHOUWEN, bedr. w.,_ gelijkvl. Ik fchouwde, heb gefchouwd. Zien, bezigtigen: de menfche fchouwt het van verre. Bijbelv. De Heere fchouwt uit den hemel. Bijbelv. — Dijken fchouwen, toezien, of zij goed en 'wel bezorgd' zijn. Varkens fchouwen , onderzoeken , of zij gezond zijn. Figuurl; iemand vuil fchouwen , hem fchuldig achten. Hoe hoog zoudt gij dat wel fchouwen? Tot wat prijs zoudt gij dat wel fchatten ? Van Aa 3 hier  374 S c H. hier fchouwer, ziener, profeet: en tot de fchouwers. Brfbelv. Ook iemand, die de varkens fchouwt,. — fc'houwing, fchouwfel, bij Hooft: een fchoufel is er , dat haaren oogen nergens gebeurt is, — fchouwtoren , wachttoren. Zamenftell: befchouwen, toefchouwen enz. Hoogd. fchauen, reeds bij Keelo , Otfrid. en anderen fcouuon , Wii.leram. fkouuen. In 't angelf. is fceavian, en in 't eng. to fhew, doen zien, toonen. SCHOUWER, zie fchouwen. SCHOUWPLAATS, z. n., vr., der, oïvan de fchouwplaats; meerv. fchouwplaatfcn. Van fchouw , /èAowor zijn , even als krijtende, de zoodanige, die, als het ware, om wraak fchreeuwen, of hemel tergende, allerfnoodfte. Van hier: gefchreeuw , fchreeuw, fchreeuwer, fchreeuwerig, fchreeuwinghe„ bij Kil. Zamenftell. : fchreeuwbek , fchreeuwleelijk , enz.  384 S c H. enz. —nafchr eeuwen, ontfchr eeuwen, over fchr eeuwen 9 tegenfchreeuwen, toefchreeuwen, uit fchr eeuwen, voortfchreeuwen. Schreeuwen, eng. fcreech en fcreek^ is verwant aan fchreijen en krijten, en, voor zoo veel het rogchelen beteekent, aan het lat. fcreare. In alle gevallen is het een klanknabootfend woord. SCHREEUWER, z. n., m., des fchreeuwen, of van den fchreeuwer ; meerv. fchreeuwer s. Eigenlijk, al wie fchreeuwt. Bijzonderlijk , iemand, die een ijdel boha maakt: het is maar een fchreeuwer. De vrouwelijke benaming is fchreeuwfter. SCHREEUWLEELIJK, z. n., m., des fchreeuwleelijks, of van den fchreeuwleelijk; meerv. fchreeuwleelijken. Van fchreeuwen en leelijk, voor leelijkaard. Anders fchreeuwbek, hoogd. fchreij'hals. Een fchreeuwerig dier, of mensch: het is een regte fchreeuwleelijk van een vogel. Maak , dat die fchreeuwleelijk zijnen mond houde. SCHREIJEN, onz. w., gelijkvl. Ikfchreide, heb gefchreid. Genoegzaam evenveel als fchreeuwen , krijten en huilen, en eveneens tot eene luide verheffing van ftem betrekkelijk: tot God fchreijen. Zich f enden adem op 't fchavot der baren fchreien. Vond. Om genade, 07)i hulp, om brood, oot wraak, fchreijen. Wat fchreit dat kind vreesfelijk! Den fchreit tot den hemel. Men fchreit alartn. De bijgeloovige krimpt Van angst als hij eene raaf hoort fchreijen. Voorts ook zonder eene luide verheffing van ftem weenen: Zij deed niets dan fchreijen. Eenen vloed van tra7icn fchreijen. Vruchtloos fchreijen ga7rtfche dagen. L. D. S. T. Van hier ge fchr ei, moordgefchrei, veldgefchrei, vogelgefchr ei , vreugdegefchrei , enz. Schreijer, fchreijerig , fchreijsfel, tranen, bij Kil. enz. Zamenftell.: fchreiflem, enz. Befchreijen, intfchreije?2, enz. Schreijen, hoogd. ook fchreijen, Ottfrid. fkreian, fcrivan , Notk. fcriian, zweed, fkria, fr. cri er, ital. gridare, middeleeuw, lat. chr'iare, nederf. kreijen, kreifchen, is verwant aan krijten en Jchreeuwen, en even als deze woorden klanknabootfend. SCHREIJER, z. n., m., des fchreij ers, of van den fchreij er; meerv. fchreij:ers. Iemand die fchreit: wie is die fchreijer daar? Van hm fchreij erig. Zamenftell, %  S C H. §8^ ftell.: fchreij er shoek en fchreij er storen, beide te Arri-6 fterdam welbekend. ■SCHREPEL, bijv. n., fchrepeler, fchrepelst. Bij Kil» ook fchraepel, waaruit /cA/vw/zamengetrokken fchijnt. Eigenlijk, afgefchraapt, en vervolgens mager, fehraal, fchriel; van fchrepen, evenveel als fchrapen ± fchrappen en fchrabben, en dus voorkomende in het Const, Th. Juw.: hoe droogh wordt u keel gefchreept, als met een rakel; waaromtrent zie rakel. SCHRIEL, zie fehraal. SCHRIFT, z. n. , vr., der, of Van de fchriftl, zón~ der meerv. De gezamenlijke Bijbelboeken: een gedeelte der heilige fchrift. Vond. Ettelijke plaat jen der heilige fchrïft. HooFTi In navolging van het hoogd. , dat door de Lutherfchen, die het onderzoek van de fchrift hier te lande het eerfte aanprezen , gefproken werd , of van eene bekende plaats van den Staten Bijbel , waar het is : alle de fchrift is van Godt ingegeven , in plaats van : al het fchrift, van God ingegeven , is ook nuttig , enz. Zamenftell. : fchriftgeleerd , in de Ijeilige fchrift bedreven, fchriftmatig, enz. De afkomst van dit woord is dezelfde, alsdievari. het volgende* SCHRIFT , z. n., o., dei fchrifts , of van het fchrift; meerv. fchr ift en. Verkleinw. fchriftje. Gefchrevene teekens van woorden en gedachten , in tcgcnoverftelling van gedrukte , ook wel eens gefchreven fchrift genoemd : dat fchrift is onleesbaar. Welk een fraai fchrift is dat! Groot fchrift, klein fchrift, loopend fchrift. Dit is nu de fchrift, die daer geteeckent is, Bijbelv, waar ook dit fchrift vrouwelijk wordt gemaakt. In de fcholen is iemands fchrift een blad , waarop hij zich in het fchrijven oefent: waarom hebt gij uw fchrift beklad? Haal de fchr ift en op. Inden handel is fchrift eene fchuldbekentenis ^ verklaring , enz. : ik heb geen fchrift van u noodig. Wij zullen daar een klein fchriftje van makeni Een vrijwaringsbrief, eene doopcedel, een paspoort, enz.: hij heeft mijn fchrift onder zich. Het befchrevene of bedrukte' deel van een blad, of boek; er is inkt op het fchrift gevallen. Die fcheur loopt door tot in het fchrift. Even veel welk gefchreven of gedrukt opftel: Zijne fchriftert hebben hem beroemd gemaakt. De fehriften van Cicero B b zijii  jöii Sch, zijn deszelfs werken. De fchriften zijn de Bijbelboeken : onderfoeckt de fchriften. Bijbelv. Van hier fchriftelijk, fchrifteloos, fchriftoris bij Kil. enz. Za^ menftell.: af fchrift, beeldfchrift, bovenfchrift, cijferfchrift, gedenkfchrift , gefchiedfchrift, getuigfchrïft , kantfchrift , lasterfchrift , letterfchrift , maandfchrift , na fchr ift , onderfchrift , opfchrift , randfchrift ,fchandfchrift ,fmaadfchrift , fmeekfchrift, tegenfchrift , tusfchenfchrift , verhand fchr ift , voorfchrift, enz. , Schrift , hoogd. ook , Notk. fkrifte , OttfriId. /c;'z/>, gifchrib, Kero. Kefchrifti, Isidor. chifchribe, is eene verkorting van gefchrift, even als en w/gï van gedicht en gewigt, en daarom onzijdig. Zie verder fchrijven. SCHRIFTELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting; van fchrift en Zie ■/(/&. In fchrift vervat: g« oto^ jnty' tf£/z fchriftelijk antwoord medebrengen. Ik hegeer geene fchriftelijke,' maar eene mondelïngfe , onderhandeling. Als bijw., bij gefchriftc: iemand fchriftelijk dagvaarden. Zich fchriftelijk verantwoorden. SCHRIFTELOOS, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van fchrij't en loos, van geen fchrift voorzien , daarmede niet bevestigd: zoo fchrifteloos, als gij zijt, kan ik u niet helpen. Waar is uw bewijs \oor die fchriftelooze verbintenis ? SCHRIFTGELEERD, zie fchrift en fchrijver. SCHRIFTMATIG, bijv. n. en bijw., fchriftmatiger , fch fiftmatigst. Van fchrift en matig. Naar de fchrift af gemeten: is dat begrip wel fchriftmatig genoeg? Van hier fchriftmatigheid. Zamenftell. : onjchriftmatig , onfehriftmatigheid. SCHRIFTORIS, zie fchrijftuig. SCHRIFTUUR, z. n., vr., der, of van de fchrift tuur; meerv. fchrifturen. Verkleinw. fchriftuurtje. Een fchriftelijk vertoog, of ander ftuk, dat bij den regter wordt ingediend: hij laat zich voor de 'vervaardiging van Jchrifluren wel betalen. Voorts ook de fchrift, of de fchriften, de gezamenlijke Bijbelboeken: dat is op de fchriftuur gegrond. Zonder het licht der fchrifture. Vond. Van hier fehriffuurlijk. ZamcnfteÜ.: Jchrifluurplaats.. Schrift  Sch, S»7 Schriftuur, fr. ecriture, fp. eficritüra, Wal. ficrittura, is een bastaardwoord, ontleend van het lat. fcriptura, en met hetzelve van fcribere herkomftig. SCHRIFTUURLIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Uit de fchriftuur ontleend: dat bewijs is fchrift uur lijk. Een fchriftuur lijk fchoolboek is zoodanig een, dat uit Bijbelfche gezegden zamengefteld is. Een fchriftuur lijk verhaal is een Bijbelsch. Als bijw. is fchriftuurlijk in navolging van de fchriftuur : ik fpreek geheel fchriftuurlijk. SCHRIFTUURPLAATS, z. n., vr., der, of van de fchriftuurplaats ; meerv. fchriftuurplaatfen. Verkleinw. fcririftuur plaatsje. Van fchriftuur en plaats. Eene plaats uit de fchriftuur , een klein onderdeeltje van haren inhoud: die fchriftuurplaats komt hier niet te pas. Schriftuurplaats op fchriftuurplaats jlapelen, is, eene groote menigte van fchriftuurplaatfen aanvoeren. Ik kan uit eiken trek van uw wezen eene fchriftuurplaats lezen , beduidt, elke trek van uw gelaat ftaat in de effene plooijen van dat van eenen huichelaar. SCHRIJDE , z. n. , vr. , der, of van de fchrijde; meerv. fchrijden. Bij Kil. evenveel als fcher de, ert fchrede , of de daad van fchrijden. Zie fchrede. Vanhier fchrijdelings , en fchrijdelingsch. Zamenftell. : fchrijdbeenen , bij denzelfden Kil. fcherdebeenen, en fchrankelbeenen, of fchrankelen. TXz fchranken. SCHRIJDELINGS, Jchrijlings, bij Kil. fchrijdelinck , fchre'delinck , en fcherdelinck, bijw. Al fchrijdende, de beenen zijdewaarts van een zettende: Zij zit jchrijlings op haar paard, even als een mansperfoon. Die zich fchr ijlings zetelde op een* blaeuwen zeedolfijn. Moon. Van fichrijde. 5CHRIJDELINGSCH , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Enkel gebruikelijk ten aanzien van derig• ting van beenen, die zijdewaarts vaneen gezet worden: eene al te jchrif'delingfiche houding der beenen veroorzaakt dikwijls eene darmbreuk. Dit woord komt van fchrijde, en met hetzelve van het volgende. SCHRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fichreed, heb gefchreden. Debeenen vaneen zetten. Bij Kil. ook fchaatsrijden. In het gebruik, bijzonderlijk, de beenen in eene fchrijdelingfche rigting vaneen zetten: over eene bank fchrijden. Ten aanzien van zoodanig een vaneen zetBb a ten  3Ï8 Sr é it. - ten der beenen, als er bg het gaan plaats heeft, bedient ■ men zich daarentegen van treden; fchoon fchrijden weleer ook voor gaan, treden gebezigd werd: ikfchrije in uwe fchreden. Bredero. De deur , waardoor men ■ binnen fchrijt. Hooft. Buiten 't fpoor van zijn gefprek fchrijden. J. de Deck. Zoo komt hiervan ook fchrijde , fchrede en fcherde , met de woorden , die daarvan afgeleid worden, en de zamenftell.: overfchrij- Schrijden, Kil. ook fcher-den, hoogd. fchreit en, •" oudd. fchraiten, nederf. fehriden, zngtlï.fcrithan, zweed, fkrida, lat. gradi, is een en hetzelfde woord met treden, zie fchrede. SCHRIJFBEHOEFTE, ziefchrijven. SCHRIJFBOEK , z. n., o., des fchrijfboeksr, oï van het fchrijfboek; meerv. fchrijfboekeu. Verkleinw. fchrijf boekje. Van fchrijven en boek. Renbode, waarin men fchrijft: verkoopt gij geene fchrijf boeken? Bijzonderlijk, de boeken, of boekjes, waarm de fchool• kinderen fchrijven: Zij heeft haar fchrijf boekje vei lo- SPT-TRIIFBORD, z. u., o., des fchrijfbords, oï van het chrijfbord; meerv. jchrijfborden Verkleinw fckrïifbordje. Vatt fchrijven en W- Evenveel welk bord waarop men fchrijft: rfU»$fr ^ mmameen jchrijfbord oneigenlijk den naam van de lei. bij KIL. ook een fchrijllcsfenaar. SCHRIJFDAG, zie fchrijven. SCHR1JFFEIL , zie fchrijjjout. * r i SCIIRÏTFFOUT, 3. n., vr., der, of van de fchnjj■ fout ■ meerv. fchrijfouten. Verkleinw. fchrij foutje. Van fchrijven en fout. Anders fchrijf eil. Een inrsfh°- in het fchrijven: uw fchrift krielt van fchrijf often. Gaarne wil ik een klein fchrijf outje door de vinseren zien. . . SCHRIJFGEREEDSCHAP , zie fchrijfctuig. SCHRITFINKT, zie fchrijfetter. . SCHRIJFKAMER, z. n., vr., der, oï van defchrijfkamer; meerv. fchrijf kamers. Verkleinw. fchrijf kamertje Van fchrijven en kamer. Anders fchrijjvertrek Een vertrek, waarin men fchrijft : hij zit tn *ijne fchrijf kamer. Bijzonderlijk, eene fecretarij: der fede fchrijf kamer. Wagenaar. SCHRIJF-  a c h. 3.39, SCHRÏÏFKANTOOR, z. n., o., des fchrijfkantoors, of van het fchrijfkantoor ; meerv. fchrijf kantoren. Verkleinw. fchrijf kantoortje. Van fchrijven en kantoor. Een kantoor, waarop men fchrijft: de rekenkamer houdt hierbij haer fchrijfkantoor. Vond. SCHRIJFKOKER, ziefchrijftuig. ty>V-v SCHRIJFKUNST, z. n., vr., ^er, o? van de Schrijfkunst ; zonder meerv. Van fchrijven en . De kunst van fchriiven: zoo haast de fchrijf Kunst uitge-. vonden werd. Het verkleinw. fchrijf kunstje laat zich weo-ens allerlei kunstjes bezigen, die men al fchrijvende verrVt, zoo als wegens dat, van de letters met de linker hand juist het achterftc voren te zetten , of van met beide handen te gelijk te fchrijven. SCHRITFLAÜE, zie fchrijf tuig. >...,,. SCHRÏJFLEI, z. n., vr. , der, of van de fchrijflei;meerv. fchrijfleijen. Verkleinw. fchrijf eitje. Van fchrijven en lei. Pij Kil. fchrijffchalie. In het hooo-d. fchrcibtafel. Eene lei, waarop men lchnjlt, en oneigenlijk ook wel eens een houten fchrijf bord. £ie fchrijf bord. « SCHRIJFLESSENAAR, zie fchrijftmg. _ SCHRIJFLETTER, z. n., vr., der, oïvan de fchrijf letter • meerv. fchrijfletters. Van fchrijven en fcttffr* In tcgenoverftelling van drukletter, zoodanig flag van letters, als men fchrijft; gelijk als fchrijf"inkt, m tcgenoverftelling van drukinkt , die gene is , waarmede men fchrijft: er waren fraaije fchrijfletters op gegraveerd. *,'..» c ■ SCHRIJFLOON, z. n., o., dés fchrijfloons, of van het fchrijfloon ; meerv. jchrijpotien. Van fchrijven en loon. De belooning van iemand, die zijn werk van affchrijven maakt: hoe"kunt gij van dat geringe fchrijfloon leven? SCHRIJFLIJST, z. n., m., van den fchrijflust; zonder meerv. Van fchrijven en lust. Lust tot fchrijven: . ik heb thans in het geheel geenen fchrijflust. SCHRIJFMEESTER, z. n. , m., des fchr ij f meester s, oïvan den fchrijf meester; meerv. fchrijf meesters ,van jchrijven en meester. Iemand, die aan de huizen onderwijs in het fchrijven geeft: uw fchrijf meest er zal haast komen. ECHRIJFMES, */  404 S c h. volst. Van fchroom en vol. Anders fchroomtevol. Vol van fchroom , vrees, bekommering: ontlast uw fchroomvol hart in mijnen boezem. Het fchr oomvolle gemoed, het kommervolle. SCHROOR , z. n. , m. , des fchroors , of van den fchroor; meerv. fchroors. In Vriesland, een kleermaker , een fnijder: de fchroor moat et net te liets meitsje, de fnijder moet het niet te klein maken. Van hier fchroorkjen, offchrorhjen, kleermaken; enkel gebruikelijk in de onbepaalde wijze: hij giet op et fchroorkjen, of fchrorhjen, hij gaat op het kleermaken, hij leert het kleermaken. Dit woord komt van fchroden , of fchrooden; zie fchroden; en is zamengetrokken uit fchrooder, fchroder , hoogd. fchrötcr , nederf. fchrader , zweed, fkraddare , in oostvriesl. fchroeder ; blijkens: fchnieder odcr fchroeder, bij v. Hass. aanteèk. op Kil. SCHROOT, z. n., o., van het fchroot; zonder meerv. Bij Kil. fchroije, fchroijelinck, of fchroode, fchroodelinck , en fchr oodfel. Hoogd. fchröt. Eigenlijk , al wat ergens afgeknot, afgehakt, ofafgefneden wordt. In het hoogd. van menigerlei gebruik; maar bij ons enkel brokken van ijzeren ftaven, en ander ijzerwerk, in plaats van kogels op het fcheepsgefchut gebruikt: Met fchroot fchieten. Het vijandelijke fchroot kwelfte vele fchepelingen gevaarlijk ; maar vooral het glas , dat daaronder gemengd was. Zamenftell. : fchrootzak, enz. Het ftamwoord is fchrooden, of fchroden. SCHROOTZAK, z. n., m., des fchrootzaks, oïvan den fchrootzak ; meerv. fchrootzakken. Verkleinw. fchrootzakje. Van fchroot en zak. Een zak, of zakje, met fchroot opgevuld, om hetzelve, dus ingepakt, op het ftuk te laten loopen: gij moet kardoezen, kogels , en fchrootzakken aanbrengen. SCHUB, fchubbe, anders ook jchob, fchobbe, z. n., vr., der, of van de fohub; meerv. fchubben. Verkleinw. fchubbetje. Een klein en dun hoornig fchijfje , dat, met andere zulke fchijfjes vereenigd, het lijf van eenen visch en meer andere dieren bekleedt: fommige miereneters hebben fchubben in plaats van fchilden op het lijf. Al wat in de wateren geene vinnen nochte fchubben en heeft, dat fal u een verfoeijfel zijn. Bijbel vv Met goude fpickelen en hooft en roode fchub. Vond»  Sch. 4°5 Vond. Schubbe van den visch. Kil. Voorts is fchobbe en fchop, bij Kil. , al wat dekt, en vindt men by denzelfden Kil. fchubbe , roof ken van de wonde, en fchubben des hoofds, gemeenlijk met den naam van berg beftempeld. Eindelijk gaf men den naam van fchub, of fchob, oulings, ook aan kleine ijzeren plaatjes, ^die, fchubswijze met eikanderen vereenigd, op het hji deikrijgsknechten een ondoordringbaar pantfier vormden. Deze beteekenis heeft fchob , of fchub, in fchobbejak, hoogd. fchubbejack en fchubbiak , en in fchobberd. Want hierdoor wordt eigenlijk een krijgsknecht aangeduid ; en het hatelijke van den hedendaagfchen zin dier woorden is oorfpronkelijk uit het leed, 't welk men oudtijds vrij algemeen van den krijgsman te verduren had. Voorts komt van fchob , of fchub , fchobachtig , of fchubachtig , fchubbig en fchubben. Zamenftell. : fchubdier, fchubswijze, fchubvisch, fchubwortel, enz. Schub, nederf. fchubbe, fchuwwe , hoogd. fchuppe, boh. fsupina , fchijnt verwant aan het hoogd. fcheibe, holl. fchijf, zie fchijf SCHUBACHTIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van verorooting. Van fchub en achtig. Anders ookfchobachtig. Aan fchubben gelijkende: het harnas der zoogenoemde fchobbejakken beftond uit een fchubachtig bekleedfel van onderling vereenigde ijzeren plaatjes. SCHUBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchubde, heb gefchubd. Bij Kil. van fchubben ontblooten: fchubben den visch. Gefchubd wordt gebezigd in den zin van met fchubben voorzien: 't gefchubdt vee, de visfehen. SCHUBBIG, zie fchub. SCHUBDIEPv, z. n., o., des fchubdiers, of van het fchubdier; meerv. fchubdieren. Verkleinw. fchubdiertje. Eigenlijk, evenveel welk dier, dat gefchubd is. In het gebruik, bijzonderlijk, een gefchubd flag van miereneters , in Oostindie pangoeling genoemd : het fchubdier maakt, als het zich vergramt, door het over einde zetten van zijne fchubben, eene vertooning, uit hoofde van welke het de namen van fmefche duivel, en duivel van Java, voert. SCHUBSWIJZE, bijw., van fchub en wijze. Op de wijze van fchubben: de leijen worden op een dak fchubswijze over eikanderen henen gelegd. SCHUBVISCH , z. n. , m. , van den fchubvisch; C c 3 meerv.  4®6 s c h. meerv. fchubvisfchen. Verkleinw. fchubvischje. Van fchub en visch. Een gefchubde visch: fchubvis; fchen, die vinnen hebben, mogen door de Joden geseten worden. schub WORTEL, z. n., m., des fchubwortels, of van den fchubwortel; meerv. fchubwortel en, oï fchubwortels. Vzn fchub en wortel. Een plantgewas met fchubachtige wortelen , hoogd. fchuppenwurz , lat. lathraea. schudde , z. n., m,, des fchuddes vanden fchudde; meerv. fchudden. Een Hechte karei, fchurk, landlooper , galgcbrok : fchudden en fchalken. Hooft, Deze beteekenis heeft fchudde misfchien van uitfchudden. Voorts was fchudde , volgens Kil. , oulings eene gaffel, of vork, waarmede met het ftroo voor de Btó*° £c£ï$' in het ho°gd- fchilttgabel. schuddebol , z. n., m., des fchuddebols, of van den fchuddebol; meerv. fchuddebollen. Van fchudden en bol. Iemand, wiens hoofd uit ouderdom geftadig heen en weder fchudt: zie het hoofd van dien grijzen fchuddebol eens beven. Van hier fchuddebollen, als het ware voor fchuddebol fpelen, het hoofd uit ouderdom, of andcrzins, geftadig heen en weder fchudden: fchudde, bollen van lacchen. Kil. Schuddeling , z;e het volgende. schudden, bedr. cn onz. w., gelijkvl. Ik fchudde, heb gejchud. Iets hevig heen en weder bewegen: fchud den boom nog wat hareier. Appelen, peren, fchudden , dezelve met den boom heen en weder bewegen om ze daarvan te doen afvallen: ik wil dat ooft niet gefchud, maar geplukt, hebben. Het hoofd fchudden, hetzelve heen en weder bewegen, om aan te duiden, dat men iets met toeftemt: in plaats van te rpreken, fchudde zij haar hoofd; of tot betoon van misnoegen en verontwaardiging : die voorbij gingen , lasterden hem, fchuddende hare hoofden. Bijbelv. Schud elk het hoofd cm ons verdriet. l. d. s. p. Deoorenkunnenfchudden, voor geene opfpraak te vreezen hebben : ik kan de ooren fchudden, dat zij klappen. Iemand fchudden, hem bn de borst of fchouders geftadig heen en weder rukken : hij fchudde hem, als een waterhond, namelijk, als een waterhond zich zeiven fchudt. Geld uit eenen zak fchud, dfg3 het door eene herhaalde fclnidding daaruit doen rollen ;  % rWorffiXS Schudding daarna, van/cW^wdczamcmtei yy ^ ^ B^JÜiflfó %optkdL Een juk van den M'frïy,Aü" Z J 7L\n eenige dwingeland! ontSkin ^tfis opgL^t oulings evenveel zal MtRTCg %^y^^f^^^^^^^éM. zich de maatfehudaen, enz. zijn bclvCiiüe ze s « y*W * poort, of waterkecr nar, bij Kil frhnf r.lTru 7 Kil. /cAo/, eng. , nederf. fchuf SCHUIFBLAD, zie /ckuiyen. SCmHc^FIÏSU&' Z' n-\Y\\der> ^'andefchuifdeur; meerv. fchuifdeuren. Verkleinw. fchttifdeurth/ Van fchuiven en *W Eene deur, die openSeteW sy:ordt' Anders ook ^««k n S(ïIUIAE^AR' Z' "•' m" d" frhuifelaars, oïvan den chutfelaar; m^xv. fchuifelaren en fchuifelalrs fclfchu.mer. Van chuifelen , tafelfchuimcn • eiffenlHb evenveel «b W*fc£ of fchoonmakendo01 miS ï eene fchop, of fchoffel, bij Kil. /e*otf)f,/ SI! hoen. Van ^t fchmfekn komt voorn ook fchu Sarfter, eene tafclichuimfter. ^j^njciaai- SCHUIFELEN, zie fchuifelaar. SCHUIFELEN, onz. w., geliikvl ƒ£ rrhf,;f*u. z. i gefchuifeld Anders ^fcg Tfce^fgta' ^ het gebruik blazen als een flane: heldin■ M>, ;nT Jut ondier. Van hier ^Wiin^^fig de daad van fchuifelen aanduidende, en fchijf £eSSe'.V gC"S KlL-* bdde eve^ere4neiffi beSchïiifeien, bij Kil. fchuijfelen, is evenzeer van het ital.  Sch. 4°9 ital. zuffolare, als fchuijfcl, bij Kil. , van het ital. zuft folo, oïfijfelen, bij Kil. fifflen , van het fr. flfler ,txx Met. of fchuifflet, bij denzelfden Kil., van het fr. fiflet. De ftamwoorden van dit alles zijn het lat. fibtlare, fluiten, en fibilus , eene fluit. SCHUIFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchutfelde, heb gefchuifeld. Bij Kil. ook fchuijffen en fchuijven, oulings , glijden. Van hier bij denzelfden Kil. fchutffelachtigh, glibberig, en fchuijverdijnen , anders fchar ver dij tien, in het vlaamsch fchrikfchoenen, zie fchrikken, en bij Westerb. fchrenckelfchoenen; ziefchr-anken. . _ , SCHUIFIJZER, z. n., 0., des fchuifijxers, of van het fchuifijzer, meerv. fchuij'ijzers. Verkleinw. fchuij ijzertje. Van fchuiven en ijzer. Anders eenvoudiglijk fchuif; zit fchuif. Een ijzer, dat ergens voor o-efchoven wordt, een grendel van eene deur: dat fchuif ijzer is verroest. SCHUIFKAR, z. n., vr., der of van de fchuifkar; meerv. fchuif karren. Verkleinw. fchuif karretje. Van fchuiven ti\ kar. Eene kar, die van achteren voortgefchoven wordt, een kruiwagen, of eene andere grootere kar met twee wielen: breng het mij met de fchuifkar te huis. c SCHUIFKNOOP, z. n., m., des fchuijknoops, ot van den fchuif knoop; meerv. fchuifknoopen. Verkleinw. fchuif knoopje. Van fchuiven en knoop. Een knoop, waardoor de enden der geknoopte koord derwijze henen fchuiven, dat, zij eenen ftrik vormen : leg er f echts eenen fchuif knoop op. SCHUIFLADE, z. n., vr., der, oïvan de fchuiflade ; meerv. fchuifladen. Verkleinw. fchuiflaadjc. Van fchuiven en lade. Eene lade, die in eene kas of tafel fchuift. Anders fchuif. Zit fchuif. SCHUIFLUIK, z. n., o, des fchuifluiks, of van het fchuifluik; meerv. fchuifuiken. Verkleinw. fchuifuikje. Van fchuiven en luik. Anders ook fchuif. Zie fchuif. Een luik, dat voor een glazen venftertje , enz. gefchoven wordt; maak het fchuifluik digt. SCHUIFRAAM, z. n. , vr. en 0., der, oïvan de fchuif raam ; en des fchuijfaams, of van het fchuif raam ; meerv. fchuiframen. Verkleinw. fchuifraampje, < Van fchuiven en raam. Eene venfterraam, die zijdelings, Cc 5 öf  4to Sch. of boven en benedenwaarts , open en toeschoven wordt: de Engelfehen hebben zich door dTufvinTin* e^Ttx 1 S 1ELN ' Zie f huiyen. SCHUIFTANG, z. n. , vr., der , o£ yan de fchuif. Sr Sn, f'" -Zeer ds de ftden van eene tang, Sin , f- 11 Ser^1J?e ' aan eI^"deren verbonden dat zij uit eikanderen fchuiven, wanneer zii in r,S10n/Cft°ken', daaruit we^fchoten SenV op aetugaadje en al, wat zich bovendeks bevond, nZVnetdltVenr fchroot' ^voeten, fchuiftlngen, ^ftiU^Selt, dat het rammelde. & ' SCHUIF1ROMPET , z. n. , vr. , der , of van de f&f^'^W Van en Eene trompet, welke men, terwijl men SC/tiU-ïFUIT' Z' "•' m' ' des fehuifuits, of van den fchutfutt^xv. fchuifuiten. Eene der grootfte foorten van uilen naar haar geluid dus genoemd; even als in het hoogd. tf* of fchubut, en ópperd. fihaufaut m aufe, zweed. „ƒ, nederf. /4£w,W *jfL, fr. chouette, en chat-huant, ital. c/v«/«. Dezen naam geeft men nu in Italië ook aan een Hecht mensch , die by nacht rondzwerft, en het daglicht fchuwt. En in navolging hiervan noemt men denzelven hier te lande Trs'^M^t' hoogd./^«^, S/S overeenkomt. Vergelijk rnSJ A' Z - ' "lV ^htdjers, of van den fchuij er ; Zrr\/C?'T''S' V^l^f-fch'-'ijertje. Een borftel over het algemeen , en bijzonderlijk een kleerboritel: nctvi den fchuij er , en borftel mij wat af. Van hier fchiujcren. Zamenftcl. : fchuijermaker , */tfcrjchutjer. Ook wordt het voor loslijvigheid gebezigd inde fpreekwijs: aan den fchuij er zijn. Z\e fchuij eren. Dit woord is afkomftig van fchuren. SCHUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuijerde, heb gefchuijerd. Van fchuijer. Met eenen fchuijer afborItclen, of wrijven: die rok moet ter degegefchuijerd i wor-  S C H. 411 worden. Van hier gefchuijer. ZamenftelL 1 ojTchuiieren , af se fchuij er d , ongefchuij erd , opjchuijeren, opgefchuijerd, enz. Van hier het onz. w. fchuijer e%, fchuren , voor rommeling m de ingewanden gevoelen, loslijvig zijn: ik ben magtig aan het fchuij eren. Ook wel onperfoonlijk : het fchuijert mij geweldig in den buik. Halma. Fr. fcier. Van hier Dij Kil, fchuij erer, een weeklijvig mensch, cnfchuijeringhe, weeklijvigheid, loop, en dunne ontlasting. Dit woord ftaat in verband met fcheren, fchuren. SCHUIL, dedaadvanfchuilen, thans enkel gebruikelijk in te fchuil gaan, of fchuil gaan, gaan fchuilen , zich aan de oogen van aanfchouwcrs onttrekken , zoo als de zon des avonds doet: de gouden zon weet waar zij/chuil moet gaan. L. D. S. P. Het ging een wijle fchuil , cm klaerder op te gaen. Vond. Dit fchuil komt van fchuilen, even als fchuittji, een kind, dat zich verfchuilt, en door het toeroepen van blink, in het kinderipel vznfchuiltje blink, uitgenoodigd wordt, om zich te laten zien. Voots is fchuil bi] Kil, eene opzwelling van den mond van kinderen en paarden. SCHUILEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fchool, heb cn ben gcfcholen; en ik fc huilde , heb tn ben gefchuild. Verholen zijn, zich verbergen, onbekend zijn, nog niet voor den dag komen: waar mag hij toch fchuilen f Overdragtelijk: er fchuill iets bij Ü, er gaat iets verborgens om in uw hart. Er fchuilt iets achter , er is iets achter verborgen. Spreekw.: er fchuilt eene adder in het gras, er ligt onder het voorkomen van onfchuld een boosaardig opzet verborgen. Daer fchuilt iet, mij te duister om te raen. Vond. Voorts is fchuilen , met eenige meerdere dadelijkheid, zich tegen regen, hagel, onweder , enz. verbergen : mag ik hier een weinig fchuilen? Hij fchool onder eenen boom, of een afdak. Laat ons achter dien muur gaan fchuilen. Oul. werd het ook bedrijvend gebezigd, b. V. zijnen naam fchuilen , verbergen. Van hier fchuil. Zamenftell.: fchuilhoek , fchuilhol, fchuilplaats, fchuiltoren , en fchuilwinkel, bij Kil, enz. Misfchien is dit woord zamengetrokken uit fchuwelen van fchuwen, hoogd. fcheuen. SCHUILHOEK, z. n. , m., des fchuilhoeks, oïvan den fchuilhoek ; meerv. fchuilhoeken. Verkleinw. fchuilhoekje. Van fchuilen en hoek. Een hoek, waar-  412 Sch. in iemand fchuilt: in welken fchuilhoek mag hij (leken? Overdragtehjk het afgezonderd verblijf van iemand, die de eenzaamheid bemint: me„ kan hem niet uit zijnen fchuilhoek krijgen. Ben vijand uit zijnen fchuilhoek Jokken, is hem uit zijne verfchanfingen in het Makke veld doen verfcliijnen, fchuilhoekje fpelen is een bekend kmderfpel, anders fchuiltje blink; zie fchuil,-en fchuil•mmkelfpel^ bij Kil. , die aan eenen fchuilhoek den naam van fchuilwinckel geeft, welks laatfte gedeelte aan hoek beantwoordt. Zie winkel. SC}lUIJrl,0L ' z' °'> des fchuilhols, of van het fchuilhol; meerv. fchuilholen. Van fchuilen en hol. Eigenlijk, het hol, waarin een wild dier fchuilt- zie fchuilen. Overdragtehjk, de fchuilhoek, waarin zich cATT^emdAVA%borgt' ookwelee»s zijn hol genoemd. SCHUILPLAATS, z. n., vr., der, of van de fchuilplaats ■ meerv. fchuilplaatfen. Verkleinw. fchuil- f plaatsje. Van fchuilen en plaats. Eene plaats, waar iemand fchuilt, of eenig ongemak, of onheil, ontwijkt: zal ik dan nergens eenige fchuilplaats vinden? Het vogeltje vindt fchuilplaats in hun loof. L. D. S. P. SCHUIL TOREN, z. n., m., des fchuiltorens, oïvan den fchuiltoren; meerv. fchuiltorens. Van.fchuilen en toren. Bij Kil. een wachttoren. SCI IUIL WINKEL, zie fchuilhoek. SCHUIM, z. n., o., des fchuims, of van het fchuim • zonder meerv. Bruis, opwerpfel van bruifend nat; zoo als van bruifende watergolven: venus wordt gezegd uit het fchuim der zee geboren te wezen; van bier, dat onder het infchenken aan het bruifen raakt: het fchuim rees boven het glas uit ; van geroerd zeepwater: er wil geen fchuim opkomen; vankokendvlecschnat,enz.: is het fchuim nog niet van den ketelgefchcpt ? van fmeltend metaal: wat geeft dat tin een fchuim op! om kemehch gout te mengen met dat fchuim. Vond. Daar nu zoodanig een opwerpfel van fmeltend metaal, kokend vlceschnat, enz. uit deszelfs flechtfte beftanddeelen ontftaat, is fchuim , overdragtehjk, de heffe des volks, deszelfs flechtfte gedeelte: het 'is het fchuim der natie; en, op zichzelf, flecht gefpuis : fchuij m van boeven. Kil. Het fchuim des woesten graeus. D. Deck. Al dat razende fchuim der woeste barbaren. Yqllenh. Het is fchuim van volk. Eveneens noemt men  Sch. 413 men flecht hvooa fchuim van brood. Eindelijk is fchuim bruifend fpeekfél: het fchuim fond haar op den mond. Het fchuim loopt den hond uit zijnen bek. Spreekyv.: sec» goud zonder fchuim, men vindt zelfs m den besten krV van menfehen Hechte lieden. Op fchuim honen, of op een fchuimpje loopen, rond loopen tot de flaad van fchuimen , die hier door fchuim aangeduid wordt, dat is, om tafels te fchuimen; en, dadelijk, tafelfchuimen , tafellikken , anders ook fchuimloopen. Van hier fchuimachtig, fchuimen, enz. Jchinmig.Zamenftell : fchuimbeestje, fchuimbekken , fchuimblad , fchuimloopen, fchuimlooper , fchuimlooperij , Jchuimloopfter , fchuimpapaver, fchuim f een , fchuimwoord „ bij Kil. ook fchuimtermijn, enz. Goud fchuim , meerfchuim, zeefchuim enz. 5Wi««b, hoogd. /cAö/zot , fr. e/fc«»w, eng. fcum , ital. fchiuma, fpuma, lat. fchijnt oorspron¬ kelijk, even als in vries!;, fchuum te hebben geluid; en, onder andere verbuigingen in andere talen, m het latijn in fpuma te zijn veranderd, om dat eene foort van lchuim. niets anders is , dan fpeekfél, lat. fputum , en omdat meer andere foorten van fchuim daarmede veel overeenkomst hebben. SCHUIMACHTIG, bijv. n., fchutmachtiger , Jchuimachtigst. Van fchuim en achtig. Aan lchuim gelijkende: zijn bloed zag er fchuimachtig uit. v an bier fchuimachtigheid. . SCHUIMBEESTJE, z. n., o. , van het fchuimbeestje; meerv. fchuimbeestj.es. Van /J«, Jehuimlooper, fchuimfpaan, fchuimta- SCHUT^fpft' enzV?e^« tafelbezen . Ï>LH UIMLEPEL, zie fchuimfpaan. SCHUIMLOOPER, zie fchuim SCHUIMLOOPERIJ, z. n., vr., oïvan de fchuimdit w.d™ 'WW"'""*!' Vwfchuimlooper, en schuimpa?aTeIAT T**! 2ie^;- en  Sch. 4i5 en papaver. Een plantgewas: het fchuimpapaver heeft boven aan de takjes bij de bloemen een wit fchuim. Door gansch Europa henen vindt men op hooge en drooge velden fchuimpapaver. SCHUIMSPAAN, ** n., m., des fchuimrpaans, ot van den fchuimfpaan ; meerv. chuimfpanen. Verkleinw. fchuimfpaantje. fchuimen tnjpaan Lm werktuig van koper of blik, met een dun vlak blad yo -aatjes en dienstiger, dan een fchuimlepel, om enkel fchuim, zonder nat, uit eenen ketel te fcheppen: gij moet den ketel met geenen lepel, maar met eenen jchuimfpaan , af fchuimen. Voorts , overdragtehjk, een tafelfchuimer , fchuimtafel, fchuimlooper ; zie fchui- SCHUIMSTEEN, z. n., m., des fchuimfteens ,ofv'ah den fchuim f een; meerv. fchuim feenen. fchuim tn fteen. Eene der verfchillende foorten van druipfteenen : de fchuimfteen is eerst voor eene halve eeuw in zweden ontdekt. Naderhand vond men elders ook fchuimfteen van verfchillende kleuren. In het lat. zeolithus. SCHUIMTAFEL , zie fchuimer. • SCHUIMWOORD, z. n., o., des fchuimwoords , ot van het fchuimwoord; meerv. fchuimwoorden. \ erkleinw. fchuimwoordje. Van fchuim en voord. bn Kil. een bastaardwoord, door hem voorts ook fchuimtermijn genoemd; van fchuim en termijn in plaats van term; zie term. r 7 ■ + c u r SCHUIN, bijv. n. en bijw. ,fchuiner Jchumst. Scheet, fchrank, het midden tusfehen regtop, of regtuit, en overdwars : die helling is al tefchuin. De meeste huizen hebben een fchuin dak. Een fchuin vuur geeft een pelotton , wanneer het niet regt voor zijn front uit vuurt, maar zijdelings af. Van hkrfchumen ,fchutns , fchuinsch, fchuinte. ' \- SCHUINEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchumde, heb gefchuind. Schuin maken: dat dak ligt al te vlak; het had meer gefchuind moeten worden. Een pad fchuinen. SCHUINS, bijw. fchuinfer,fchuinst. Scheef,fchrank: wat ligt dat dakfehuins. Gij vuurt al tejchutns. Houd uwen degen zoo fchuim, om beter af te weren. Overdragtelijk, ongeregeld: het ging er vrij fchutns door. Schuins af, ter zijde af: er loopt van hier een pad fchuim af naar het gindfche dorp. Schuins * over ,  4lf> S c h. ever , Jèhuins tegen over , niet regt tegen over maar een weinig ter zijde af: woom hhr f?hlTo\\rToï fchuins tegen over. ' SS?Af ' fC\UWcbr' fchuinsehu. Hetzeirue als\ Jchum, fcheef, fchrank: zulken fchuinfchcn SCHUINTE, z. n., vr. , ^r 0f van de rchuinU. 1^'htrofdTL Va/n ^ Het ^hulne^tn tn if/^J t'fchuimt van den wal naar beneden. Eene fchuine plaats : *fl?2 « bij zuli eene rchuinte opklemmen. Ook wel eens evenveel als fchuihschhetd, eene fchuine rigting: de bekende fckuinte van den SeJ^ maar ln deze" ™ mulnsehkei/il SCHUIT, z n. yr., afcr, of van de fchuit; meerv. few VerkIeinw'^^- Een vaartuig van vè^ fchillende grootte en gedaante, dat op onze binnenwï- Tall\ ^ S¥Uf^ 'J^zigd wordt: S/STi on(vaVndtfrmt\ *V °PS dat de fchuit u niet Zn n u AGeriak- der fchuite' Hooft. CT*rö« Jleekt de fchuit met den boom af. Vono. Schuwe varen, is in een fchuitje fpelevaren. Voorts wordt eene fchuit ook voor eene JBFS gebezigd noodig ? Ik laat er drie fchuiten mfst opbrengen. 2E£T,!- m ""/f6™* k0.m™> het onderling len ZTn Vn^i /C-f-J£ ZiJ"S 0ndei,IinS overeenftemfiïUt lui f™* " f êf°M'* dan zijn de beloften utt, als het oogmerk bereikt is, worden de beloften weinig geteld Wij zijn in Aet fAuitje, wij moeten mede, wij hebben ons te fterk met de zaak ingelaten, om ons daaraan te kunnen onttrekken. In het fchuitje zijn en medevaren, in eene zaak ingewikkeld zijn, welker beftuurmen aan anderen overlaat, en overlaten moet. Van hm-fcbultcnaar, bij Kil. de fchipper van eene fchuit. Zamenftell.: fchuiteboer, fchuiieboef fchuttevaarder, fchuitevoerder, fchuitegeld, fchmgeld, fchuitgefprek , fchuitgezelfchap , fchuithuis, fchuitjager, fchuitmaker, Ichuitpraatjefchuitepr-aatje , fchuitreis, fcAuitfchipper, fchuitv 'acAt, ™Z7 ?At ' CnJr\ Aardm*ljchuit appelfchuit JntfT: Tond/thmt*. baggerfchuit f dag fchuit, gioenfchuit, h0utfchuit,jaagfchuit, kalkfchuit, knollen-  S C H» 41? knfhuit, kotfckuit, koólfchttii * koren fchuit, marktfchuit , melkfchait, mestfchuit, midclagfchuit, «o#der fchuit , m'&rgenfchuit, mosfelfchuit, nachtfhuit, oesterfchuit , overhaalfchuit, pakfchuii , roei fchuit ,■ fchiet fchuit , f een fchuit , fteigerfchuit , tentfchdt , trekfchuit , iurffchuit, veerfchuit, vischfchuit, visfchersfchuit , vlotfchuit, volkfchuit , vrachtfchuii , vuilnis fchuit , Vtaterfchuit, zandfchuit , zeilfchuit , enz. Schuit, of fchuiïe, hoogd. fchüte, vries, fchoetè, eng. fcute , \e\\. fcud, zweed., ijsl.fkuta, middeleeuw, lat. efcauda, is van eenenonzekerenoorfprong; het kan echter , als eeiie holle ruimte beteekenende * met /t-Aooï en fchotel verwant zijn. SCHUITEBOEF, z. n., m., des fchuiteboefs, oïvan den fchuiteboef; meerv. fchuitehoeven. Bij Kit. Iemand, die de fchuiten bij derzelver aankomen opwacht, om zijne diensten aan te bieden. Van' fchuit e'h £oé/", welks beteekenis oulings minder hatelijk was, dan hedendaags. Zie ^ot*/. SCHUITEBOEK, z. ri., m., des fchuiteboers, oïvan den fchuiteboer ; meerv. fchuiteboer en. Verkleinw. fehuiteboertje. Van fchuit en #o«\ In Vriesland, een fchipper van eene kleine fchuit. En fehuiteboertje is aldaar een klein pannetje , waarvan de fehuiteboerèn denkelijk veel gebruik maken. SCHUtTEVAARDER, z. n. ,m., desfehuitevaarders , of fchuitevaarder; meerv. fchuilevaarders. Van fchuit en vaarder,vanvaren. Eigenlijk,al Wie friet eene fchuit vaart. In Vriesland , bijzonderlijk , een fchipper van eene grootc fchuit, welke de züidefzeebevaart, een tjalkfchipper. SCHUITEVOERDER, z. n., m., desfchuitevöerders, of vanden fchuitevoerder;h\eerv.fchiiitcvoerdersmYm fchuit cn voerder, van voeren, 'AI wie eene fchuit Voert, dezelve als fchipper beftuurt en beheerscht. Te Amfterdam, bijzonderlijk, de fchippers der kleine vaartuigjes , waarmede koopwaren van en naar de groote fchepen vervoerd worden: die fchuitevoerder bedient ons kantoor ook. SCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fchoof, heb gefchoven. Eigenlijk, voortduwen, voortftuWcn , over het algemeen. Deze beteekenis heersght nog in Dd de  4i? S c ii. de zamenftell.: fchuifkar. Voortswasfchuivtn oulings verdrijven: fo wie dat enich van den fcout en defcepen — uten hufe [lieten, of fc oven. van Hass. aantcek. op Kil. Den Turk en Brit en Moor uit hun kasteelen fchoof. Vond. Hedendaags , bijzonderlijk , iets in eene flepende beweging doen voortglijden: fchuif dien fchotel wat naar dezen kant. Eenen foeifchuiven, eene tafd fchuiven, eene flede fchuiven, gordijnen fchuiven. Iets van zijnen hals fchuiven, is , overdragtehjk, zich daarvan ontlasten. Iemand iets op den hals fchuiven, hem daarmede belasten. Onzijdiglijk, is fchuiven, met eene flepende, of glijdende beweging van plaats veranderen : waarom fchuift gij mij zoo digt op het lijf? wij fchoven wat nader aan eikanderen. Gaan fchuiven , is wegfluipen, eng. cf'cape, fr. efchaper, ital. fcappare: Zoo haast ik dit zeide, ging hij fchuiven. Van hier gefchuif, fchof, fchof el, fchuif, fchuifelen, fchuiver , een poetfenmaker , bij Kil. Zamenftell. : fchuif blad, een blad, dat uit en in eene tafel gefchoven wordt, om dezelve te verlengen, of te verkorten Y fchuifdeur , fchuifijzer , fchuifkar , fchuif knoop , fchuif'ade , fchuifluik , fchuif raam , fchuiffleen , een fteen, waarop men mesfen, beitels enz. heen en weder fchuift, om die te wetten, fchuif tafel, eene tafel met fchuif bladen, of fchuifladen , fchuiftang, fchuiftrompet, fchuifvenfter, evenveel welk venlter , dat open en digt gefchoven wordt. Aanfchuiven , achlerfchuiven, affchuiven, hinnenfehuiven, digtfehuiven , door-t fchuiven, infehuiven, onderfchuiven, opfchuiven, openfchuiven , overfchuiven , tegenfehuiven , toefchuiven, uitfchuiven , verjehuiven, voorjehuiven, voortfehuiven , wegschuiven, enz. Schuiven, hoogd. fchichen, eng. fhove , is verwant aan het eng. efcape, fr. echaper, ital. fcappare, en ■aan het ital. fchivare, fp. efquivar, fr. efquiver, eng. efchew, holl. fchuwen. SCHULD, z. n., vr., der, of van defchuld; meerv. fchulden. Door verwisfeling van de L en U, waarover bij de L gehandeld is, oulings ook fchoud, of fchout: betalen der naturen fcout. Van Hass. aanteek. op Kil. Eigenlijk, verpligting, gehoudenheid: den genen, die werekt, en wart de loon niet toegere- ksssS  Sch. 4t£ kent nci genade, maer na fchuit. Bijbelv. Êveneeris was von fculde, in het oudduitsch, uit verpligting, gehoudenheid. En die beteekenis heeft fkuld nog in het zweedsch, en daar is for min fkuld, uit gehoudenheid aan mij, om mijnentwil; gelijk als: hij is in mijne fchuld bij ons beduidt, hij is in gehoudenheid , in verpligting, aan mij; en gelijk als: mijne fchulden innen, gebezigd wordt voor invorderen, het geile men aan mij gehouden is op te brengen ; offchoon mijne fchulden anders mijne eigene gehoudenheid beteekent, en de perfoon, die gehouden is, doorgaans in den tweeden naamval bij fchuld gevoegd wordt, zoo als in: iemands fchuld, Jakobs fchuld, enz. Men ontmoet ook dat gene, waartoe iemand gehouden is, in den twee* den naamval: om dat geen jchult des doots in mij en •was. Bijbelv.; en dat gene, waaruit zijne gehouden* beid ontftaat: er ligt op u eene zware fchuld des bloeds, dat is van het bloed , dat door u vergoten is. Vart de fchuit zijner zonden heeft Christus hem ontlast. Vollenh. Want hier is fchuld gchoudenheid, verpligting, tot ftraf; even als in: de jchuld van zijne dwaasheid dragen. Gezuivert van de fchuit. Hooft. Die hunne fchuit bekenden. Vond. Gods zoon nam de fchuit op zich. D. Deck. Gelij'ck door eene misdaet de fchuit gekomen is over alle menfehen. Bijbelv. Om dus mijn fchuld, mijn bloetfchuld, af te wenden. L. D. S. P. Voorts heeft fchuld uit deze en foortgelijke fpreekmanieren de beteekenis van misdrijf verkregen: en boete *smenfehen fchuit door lijden en gedult. Vond. Ende vergeeft ons onfe fchulden. Bijbelv. Mijn kracht is door mijn fchuld vervallen. L. D. S. P., waar fchuld meermalen de plaats van ongerechtigheijt, overtredinge, enz. in den Staten Bijbel vervangt. In overeenkomst hiermede zegt men in het gemeene leven i wiens fchuld is dat ? wiens misdrijf is het* Offchoon fchuld, in dit gezegde, en meer andere dergelijke, dikwijls nog eene verdere ftrekking heeft, en de veroorzaking van eenig misdrijf aanduidt. Dus beteekent, wiens fchuld is dat ? meermalen , wie is de oorzaak daarvan ? Het is onzer eigene dwaasheid fchuld , onze eigene dwaasheid heeft het veroorzaakt. Iemand de fchuld yan eenig misdrijf geven, hem als dader, of oorzaak , daarvan befchouwen, of doen befchouwen. De fchuld D d a van  Ate Sch. yan het gebeurde op eenen anderen leggen, om ze van zich af te fchuiven; het bedrijf, of de veroorzaking, daarvan aan eenen anderen toefchrijven, om zich daarvan vrij te pleiten. De fchuld op zich nemen, zich voor dader, of oorzaak, verklaren. Lr geene fchuld aan hebben , het noch bedreven , noch veroorzaakt, hebben. Buiten fchuld zijn, buiten alle deel aan het bedrijf, of de veroorzaking. Bij den overgang der eigenlijke beteekenis van fchuld tot al het opgenoemde, voegen wij nu, dat het die eigenlijke beteekenis aan den dag legt in : beloften maken fchuld, gehoudenheid, verpligting, tot vervulling; en dathetvan daar bijzonderlijk overgegaan is tot die van gehoudenhcid, verpligting, om geld, of gelds waarde, te betalen: hij fleekt in diepe fchulden. Alle die fchuit hebbe ick u cjuijt gefchciden. Bijbelv. En tot die van het gene men betalen tnoet: die zijne fchulden betaalt, verarmt niet. Dat de fchuit foude betaelt worden. Bijbelv. De booze neemt, door hebzucht aangedreven, kwansivijs ter leen , en legt de fchuld niet af . L. D. S. P. Schuld enweerfchuld, het gene men betalen , en daarentegen wederom ontvangen, moet. Schuld metfchuld betalen, den eenen afleenen, om den anderen te voldoen. Kil. Van hier fchuldbaer, Kil., fchuldenaar ,fchuldenares, fchuldeloos , fchuldig , enz. Zamenftell.: fchuldbekentenis, fchuldbode, Kil. , fchuldboek, fchuldbrief, fchuldeiJcher ,fchuldheer ,fchuldheij s, Kil., zie fchout,— fchuldlijst, fchuldoffer , fchuldpost, fchuldvergeving, vergeving van fchuld, ook Schuldvergiffenis, enz. Bloedfchuld, kladfchuld, rentfchuld, /peelfchuld, enz. Schuld , fchoud , fchout, fchuit, hoogd. fchuld, oudduitsch fculd, zweed, fkuld, lett. fkola, is, volgens Adelung , verwant aan het lett. halte, fal. chalta, deen. giald, zweed, geldeta, Zwabensp. gelte, fchuld, gelter , fchuldenaar, en gelten, oulings, gehouden zijn. SCHULDBODE, z. n., m., des fchuldbodes, of van den fchuldbode; meerv. fchuldboden. Van fchuld en bode. Volgens Kil., een ambtenaar, die tot invordering van fchulden gebezigd wordt. SCHULDELOOS, bijv. n. en bijw., fchuldeloozer, fchuldeloost. Van fchuld en loos. Ontbloot van fchuld. Oa-  S c h. 4 netelige? Spreekw.: een.fchurft fchaap maakt er vele, geknaetot. ff «orcckw. ftAar/ï /«?rf krabben, SdCVan hier fcjU ^^^Ê^t ft0r/«, zweed. Mor/, ^ogd. M«r/, feh^du^ noemdnaar het krabben, waartoe;dczck^ldecnn^ h e drijft, even als het oud hod. kraauwfel, en het he  m Sch. '^SSS^Ü?^^ ^kraauwen, het hoogd, trefxe yan kratzen, het fr. roigne van roigner en het c^;i*i vmjcahere, afftammen. ö ' -% I a f X* fc/?vrftdzert]es. Van fchurft cn diertie * ^ SU1?' Z/ °" ^Murftkrulds, of fcLrft ItSÏUii m,CerV- S^ftkrulden. Va'n W j V 7 ^ Een Plai»engeflacht, uit vele ver» fchillende foorten beftaande: gclneen fchurtlkJnfd A! &CHTIR"FtVT JT^ ZKSchurftdicrtjc, enz/ oLHUKFi VLIEG , z. n., Vr., der, oïvan de fchurft- Van fchurft en y/fc&. Een vliegje , welks maden aan de negers me aatschheid offchurftve oSen: 2 Schurftvhcg „ klemer, dan eene vloo. fo hetSyS ? meeï?1^-2" *\7*\\ ,&r > °f w« * f huring; racciy. fchuringen. Verkleinw. fchuringje. De daad van fchuren. Bijzonderlijk, deV^4, waarmede het eene dmg langs het andere ftrijkt, of waarmede wee dingen tegen eikanderen gedrukt worden: daargaaHZ fkrkcfchuring van water. Defchuring van die touwen veroorzaakt eene fierke flijting. ö ate touwen SCHURK z. n., m., des frhurks, of van den Hurk • meerv. Jchurie». Verkleinw. fihurkje? Senl^ een laudlooper. Jq het gebruik, een febavuit, fchem ' icnobbcjak, fchoft : dat is een doortrapte fchurk uJt verkleinw, wordt boertenderwijze in eenen beteren zin gebruikt : dat is een allerliefst Schurkje van eeTkTndfe Lep paal, die m het land ftaat, waaraan de bees/en zich wrijven , wordt ook fchurk genoemd. Van Set K^'^' CnZ- Z^nfteÜ.; fchurk n. . fi"k, fchurkenwerk, enz. jc/rwri, hoogd, fchurke, zweed, fkurk, iisl /-*«r te, eng./^,fr. ejeroe, kal fL,Jf lrra~ ftamt volgens Frisch, af van het ondduitfcheS^ gen, loopen, landloopen. ^j.nui bijv. n,en bijw., fchurkachti«er fchurkachtigst Van en achtig f' Mn tenen Jchurk gelijkende : zijn voorkomen is allezlTfc^rt ach--  Sch. 4*5 achtig. Met de handelwijze van eenen fchurk overeenkomftig: wik een fchurkachtig gedrag! zoo fchurkachtig werd alles door hem overlegd. Van hier fchurkachtigheid. SCHURKEN, onz. w., gelijkvl. /* fchurktc, heb gefchurkt. Zich wrijven, klouwen: hij fchurkt, als of hij het lijf vol ongedierte had. Van hier gefchurk. SCHUT, z. n., o,, des fchuts, of'van het fchut; zonder meerv. Zamengetrokken uit gefchat, en hetzelfde beteckenende: de wallen van 't leegcr zijn maar maatelijk fterk, ende geen grof fchut altoos daarin. Hooft. Schut ophebben, is gefchut voeren, en, figuurlijk, haar op de tanden hebben. Van hier, de zamenftell.: fchutgat, fchutpoort, fchutvulling , een gefchutgang op een oorlogfchip, enz. Het ftamwoord is fchutten, dat weleer voor fchieten gebruikelijk is geweest. SCHUT, z. ft.-, o., des fchuts, ofvan het fchut; meerv. fchutten. Verkleinw. fchutje. Een woord , dat de plaats van fchot meermalen vervangt, wanneer er een werktuig bedoeld wordt, dat men ergens om, tusfehen, of voor , fchiet, of fchielijk daarom , tusfehen, of voor, fchuift; zoo als een vuur- of wind-fcherm: er ftond een groot fchut, om allen togt af te weren; eene omtuining van planken; er werd in aller ijl een fchut daar rond om henen opgeftagen; een middelfchot van planken: fchiet een fchut dwars door defchuur, om het vee in dien hoek te houden. Voorts is het bij Vond. : flank heb ons dapperheit, die 't fchut daar voor kon fchieten , in plaats van : een fchot, of fchotje, daar voor fchieten , het ftuiten, beletten. In lijffchut en wild fchut bekleedt fchut de plaats van fchuttcr. Eindelijk werd fchut, volgens Kil., oulings in plaats van fchuthok, en voor befcherming en gijzeling, gebruikt. Van hier bij Hooft : onder fchut der wethouderen — in fchut nemen, enz.; ja in fchutmaal ook voor eenen fchoot, welke beteekenis het in fchutgevaarte misfehien thans ook nog heeft. Van hier het hedendaagfehc fchutten , en alle daarvan afftammende woorden. Zamenftell. : fchutberd, Kil. Iiaardfchut, wildfehut enz. Daarentegen is de oorfprong des woords te zoeken in fchutten, voor fchieten. SCHUTBERD, z. n., o. , des fchutberds, of van het fchutberd; meerv. fchutberdcn. Volgens Kil. oulings, Dd 5 eene  426 Sch. eene dunne plank, gefchikt, om daarvan een fchut te maken, wagenfchot. Van fchut en berd. jckutdak; meerv. Jchutdaken. Verkleinw. fchutdakje. Bij Kil. een loove. Een luifel, afdak, gefchikt om iemand tegen den regen te fchutten; van fchutten en SCHUTDEUR, z. n., vr., der, of vandefchutdeur • meerv. Jchutdeuren. Van fchutten en deur. De deur c™,^ [chutOuis: de jchutdeuren ftonden open. r i ' Z- °*' des fchutgats, oïvan het Jchutgat; meerv. Jchutgatcn. Yan fchut m gat. Een gat m eenen muur, of eene borstwering, dienende,om het geichut daardoor te doen fpelen. Anders, ook wel eens fchiet gat, het welk intusfchen ook, en wel voorname- _ Ji1^'** kjfjnere gaten voor fchietgeweer betrekkelijk is. SCHÜf GEVAARTE, z. n., o., van het fchutgevaarHf meerv. Ichutgevaarten. Van en gevaarte, bij Kil. JchutgLveerd. Gefchut, anders fchietgevaarte ; en gefchiet : een kortfiondig jchutgevaarte. Schutgevaarte houden. SCHUTHOK, z. n., o., des fchuthots, ofva«k jchuthok; meerv. fchuthokken. Van fchutten en Ao£. Anders Ichutkooi, en fchutflal; ja, volgens Kil. oulings ook , eenvoudiglijk, /c/w/*, oïfchutte. Een hok, om verdwaald of aangehaald vee te fchutten: men heeft uw paard in het fchuthok gefloten. SCHUTMAAL, z. n., o., desfchutmaals, oïvan het fchutmaal; meerv. fchutmalen. Van fchut en maal. Bij Kil. de tijdruimte van eenen fchoot. SCIIUTMEESTER, zie fchutten. SCHUTPOORT, z. n., vr., der, of y™- jcijtta 9 SCYLLA ,Jcylle,fcille,z. n., VT.,der9oiyandefcyUa • m&tv. fcyllas. De eigennaam van eene gev£Sé khp in dezeeengte tusfehen Italië en Sicilië?VS s/rR^ar m aVM ^ h0ndm hadSegeven. Vond! ï ^ AT' Z' d" fecretariaats, o f yan het fecretanaat; meerv. jecreiariatenVerkleum, jecretariaatje Het ambt van eenen fecVetads 5*3" ~ ^f**"?' Van ^t fc/Et SECRETARIJ, z. n., vr., der, of van de fecretarif • meerv. fecretarijen. Een vertrek, of gétouwf wair de fecretaris yan eene ftad, of een dorp, Sm werk verrigt, en zijne papieren bewaart: het moet of de }ecretart) worden aangeteekend. Dit woord is gevormd -J™fi%e'"r1X eene verkorting van fecretaris. 8 SECRETARIS , z. n., m., van den fecretaris; meerv. fecretarisfen. Een gcheimfehrijver van eene ver2£ ring, of eemgen voornamen perfoon: de fecretaris L der regering. Hij werd fecretaris van "den ambaSdeur. Elke minister heeft zijnen fecretaris amja Secretaris, eng. fecretarij, fr. fecretaire', ital. reer etano, hoogd. en middeleeuw, In. fecretarLs, komt van het lat. fecretum, een geheim; en ditwederoi v" lecernere, afzonderen. SEDERT, een voorzetfel, dat den vierden naamval achter Z1ch heeft, en evenveel beteekent, als finds- reden dien dag Ook gebruikt men het wel eens op zich zl f' tk heb er federt mets van vernomen; als wanneer federt intusfehen zoo veel is, Os federt'den tijT, tvltrvZ onmiddellijk vooraf gefproken was; zoo LfederTil fcZiivvl 'ïiT* 3lS £en bWoord kan woraenïeIchouwd. Eindelijk, zegt men ook nog: federt ik hem zag9  S E F, S E G, S E I. 431 zag, federt wij eikanderen verlaten hebben, enz. Zie SfJfFEN^b^edr. w., gelijkvl. Ik fefte, heb gefeft. Dit woord, dat meest in bef effen gebruikt wordt, beteekende- oul. te zamen vatten, bevatten, comprehendere, fimul capere ; waarvan [effens, nu teffens, tevens, una , SEGRITN, z. n., 0., des fegrijns, pf van hetfegrijn; meerv. fegrijnen, dat van verfchillende foorten gebezigd wordt. Eene foort van leder, dat dun en hard tevens en met kleine verhevenheden als bezaaid is, die uit het fijne mosterdzaad ontftaan, dat men tusfehen dit leder ftrooit, als men het in de pers zet: Turkije levert velerlei fegrijnen op. Het roode fegrijn is hef kostelijkfle. Van hier het bijv. n. fegrijnen, van fegrijn gemaakt. Zamenftell.: fegrijnbereider , fegrijnleder , enz. f Segrijn, fagrijn , eng. fhagreen, komt van het tr. chagrin. SEGRIJNEN, zie fegrijn. SEIN, z. n., 0., des feins, of van het fem; meerv. feinen. Eigenlijk, evenveel welk teeken. In het gebruik, bijzonderlijk, eenig vast bepaald, teeken, door middel waarvan men eikanderen langs de zeekusten, of ter zee, op eenen verren affcand, berigten, of bevelen, geeft: al de fchepen gedroegen zich naar het fein van den Admiraal. Er wordt langs het ftrand fein gedaan , dat de vijandelijke vloot in het gezigt is. Hij gaf fein, om aan te vallen. Voorts is: het fein tot den aanval geven, overdragtelijk, evenveel welken aanval door een teeken doen aanvangen. Van hier feinen. Zamenftell.: feinboek, het boek waarin de bepaalde feinen befchreven ftaan, feinpaal, feinpost, feinfehoot, feintouw, feinvlag, enz. Enter fein, noodfein, vlagt fein, enz. Sein, eng. fign, fignal, fr. figne ,fignal, ital. ftgnale, komt van het lat. fignum, en is verwant aan het hoogd. zeichen , en ons teeken. Zie teeken. SEINBOEK, zit fein. SEINE, z. n., vr., der of van defeine; zonder meerv. De eigen naam van eene rivier in Frankrijk: tot aan de feine. Hooft. Tot dat de fein het inhaer armen nam. Vond. SEINEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfeinde, heb ge-  432 t, Se k. w!fwr PnZ'-' feiugeven: vruchteloosfiindenwij 01H SEISEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik fiistc , heb iMst den . /M y&y^ n maar .« ^bruikeS^n dezSell.: Jorfierfel, voorhoofidfierfie,enz. «sTPNFT z n., o., des fignets, of van het fignet; mlfv fignetten. Verkleind fignetje Een bastaardwoord, uit het fr. ontkend. Eigenlijk, een klein teek£5e. In het eng. en holl. een zegel, en voorts ook het werktuig, waarmede men zijn zegel ergens opdruk . wat neemt hij voor het fnijden van dat fignet? Zamen- ook ital. ^, komt van het middeleeuw, lat. fignetum, en dit van fignum, teeken. SIJFELEN, zie fchuij'elen. . SITSTE, z. n., o., des/ijs es, o£ van het fijne; meeiv. Zeker vogeltje. is het verkleinw. van y?;.; doch het eerfte is meer in gebruik, darihet.laatlte. SIKKEL z. vr., der, oïvan de fikkei', meeiv. jï*fc/  4fo Sim, Sin. Sim, Kil. fimme, lat. fimia, is van het lat. Umus platneuzig, afkomftig. Het fnoer van eene hengelroede: eene Zijden, eciepaardenharen firn. Be kleur van eene firn Loet zoo veelnL gelijk naar die van het water zweemen. Zamenftell • baars firn , finoekfim, enz. ^ SIMOIS, z. n. m., van den ftmois; zonder meerv. Eene rivier ,„ de nabuurfchap van froje: fe* « aan geenen fimols ontbreeken. Vond. ' &JMONIE, z. n vr, der, oï van de fimonie; meerv. fimomen In het kerkelijke regt, eene overtreding der wet, volgens welke men geene geestelijke ambten, door gaven en gefchenken mag trachten te verkrijgen • eene IZfÈ'T ff" ,t0?venaa.r CHandel. der Apost. 8« të^&iïïT*' Wdk£ de S-ndesgeesSIMPEL, bijv. n. en bijw., fimpeler, fimpelst. Eenvoudig enkel, flecht: een firn^en flldlet. Vond. % riMere' V; HASS- SimPde ™°rdcn zijn enkele , bloote , woorden. Als bijw., Hechts blootehjk: ik gaf hem fimpel ten antwoorde. Voorts vindt men bij Kil. fimpel ende ongheleerd, en fimpel, pnfichalck, dat is, onnoozel en opregt. Eindelijk bezigt men dit woord hedendaags voor fuf, zwak van herlenen: ik word fimpel van het geraas. ' JJet it een fimpel mensch. Van hier fimpelachtig , aan een fimpel mensch gelijkende ffazhng, fimpeiacMghcid fam zdmgheid fimpelhetd, fuf heid , zwakheid van hoofd en fimpelhjk enkellijk, blootehjk, flechts. * Simpel eng., fr. fy.fimph, ital. fiemplice, komt van het lat. fimplex, eenvoudig, zonder vouwen of plooijen; want dit woord ig uit fine, zonder, en plica , plooi, zamengefteld. r ' SIMPRLACHTIG, zie fimpel. SIMPELHEID , zie fimpel. ' SIMPELLIJK, zie fimpel. SINA, z. li,, o., van het fina ; zonder meerv. Deelen. naam van een groot rijk in het zuidoosten van Azie eigenlijk tfina, doch bij ons doorgaans fina. Van hier finaasch , Jnees , fineesch. Zamenftell. : finasappel, SINtvffi^zie& in foortgelijke gevallen , zie federt. Eindelijk bezigt men finds, even als federt, ook wel eens als een voegwoord: finds hem God met zijne gunst befichonk. L. D. S. P. Sint dat ick j'preke Bijbelv. Uit hoofde van al deze overeenkom Hen tusfehen fint, of finds, en federt, kunnen beide woorden gevormd fchijnen uit findert, bij Kil., of uit fident, bij denzelfden Kil. en bij M. Stok. in: fident XXII iaer. Dit fident kan door verwisfeling van de N. en R. in fidert en federt, en öoor omzetting van de D. en N. in findt, fint, en finds, overgegaan zijn. In tusfehen geeft Kil. de beteekenis van finds , of federt, voorts aan jicht , of fichtent , en vindt men bij hem : fichtent den morghen, en bij v. Hass. jicht ens dien tijd. Uit dit jichtent, of fichtens, kan fint, of finds ook gevormd fchijnen. Eng. fince, zw. fen. SINEES , z. n., m., van den [wees; meerv. finczen. Een inboorling, of inwoner van fina. SINEESCH, bijv. n. en bijw. ; zonder trappen van vergrooting. Dat tot fina behoort, of daarvan afkomftig is, anders finaasch; doch fineesch is meest in gebruik: finefiche kancel. De finefiche taal , anders enkel het fineesch. Men vervaardigt, op last vanden Franfchen Keizer, een woordenboek van de linefche taal. SINGEL, z. n. , m., des fingels, of van den fingel; meerv. fingels. Verkleinw. jingeltje. Eigenlijk een gordel. In het gebruik, de buitenwal der gracht van eene ftad , of een gedeelte van dien buitenwal. Dus is de fingel te Amfterdam, Rotterdam en elders, oorfpronkelijk, een gedeelte van den buitenwal der oude gracht der ftad, en vervolgens dat gedeelte van den buitenwal in vereeniging met het tegenoverliggende gedeelte van den binnenwal, en het tusfehen beide begrepene deel van de gracht zelve, Een jingeltje rond wandelen is langs den buitenwal der gracht van eene poort naar eene andere wandelen. Van hier fingelen , omfingelen, omgeven, Zamenftell.: buitenfingcl, enz. liet flamwoord Ee 5 is  442 Sin, S j o. is het lat. eingulum, een gordel, dat van cingere, omringen, afkomftig is. ' SINT, zit finds. SINT, een bastaardwoord, dat hier te lande op zich zelf niet gebruikt, maar voor de namen der Heiligen van de Koomfche Kerk geplaatst wordt, om derzelver waardigheid van Heiligen aan te duiden: fint Antonij van ïadiia, fint Agnes, enz. Dit bastaardwoord is van het fr. fiaint ontleend, en ftamt met hetzelve af van het lat. Sanctus. SINTEL z. n., m., des fintels, of van den fintel; meerv. fintels. Volgens Kil. , bij wien dit woord findel luidt, afval, fchuim van metaal. In het gebruik afval van uitgebrande fteenkolen: zuiver den haardvan alle fintels. Volgens Halma , ook "een rinkel. Zamenltell.: ontfixndelen. SJOKKEN , zie omfijokken. SJORREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik fijorde, heb gefijord. Een icheepswoord. Met touwen omwinden, vastmaken : gij moet het ter dege vast fijorren. Zamenilcll. : omfjorrcn. SJOUW, z. n., vr., der, of van de jjouw; meerv. fij ouwen. Verkleinw. fijouwtje. Eigenlijk , een pak. In het gebruik, een last, die zwaar valt om te dragen: gij zult er eene fijouw aan hebben. Overdragtelijk, allerlei bezwaarlijk werk : ik heb dat fijouwtje wederom afgedaan. Voorts, bij de zeevarenden en elders ook eene opgerolde vlag, of een ander pak , dat men ophijscht, om een ander vaartuig aan boord te roepen ; enz. : het ophijfchen van die jjouw geeft hunnen nood te kennen. Vanhier fij'ouwen, enz. SJOUWEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik fijouwde, heb gejjouwd. Door het ophijfchen van eene opgerolde vlag, of eenigen anderen bundel, aan boord roepen: zij jchijnen ons te fj ouwen. Onzijd., zware lasten dragen , en allerlei zwaar werk doen: ik doe dag aan dag niets dan fijouwen , om den boedel bij een te kouden. Van hier gefijouw, fijouwer, iemand, die zwaar werk doet, bijzonderlijk een lastdrager op de fcheeps timmerwerven , fijouwerij. Zamenftell.: fijouwwerk. Affijouwen, inj)'ouwen, uit fij ouwen , ver/jouwen , voor tfjouwen, wegjjouwen, enz. SJOUWER , zie fijouwen. SIP-  Sip, S i r , Sis. 443 SIPPERLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik fipperlipte, heb gcfipperlipt. Met het voorfte der lippen proeven. Van het oude fippen, florpen, bij Kil. , het welk de Engelfchen nog bezigen. SIRE, bij de Franfchen, een titel, welken men den Koning gaf, en thands den Keizer geeft, even als czaar, bij de Rusfen, die dus hunnen Keizer noemen. De En gelfchen zeggen Jir; doch geven dezen naam ook aan kooplieden en andere perfonen uit den burgerftand. Het woord beteekent ongetwijfeld heer. Fr. Junius leidt het woord fir en Jïre van het goth. fxhor, dominus, heer, af. Wachter vindt den grond van dit alles in het gr. xt/fia?, dewijl K dikwerf veranderd wordt in H, en H wederom in S. SIREEN, z. n., vr., der, of van de jir een \ meerv. jirenen. Eene meermin, waarvan de ouden verhaalden , dat zij het bovenlijf van eene vrouw, en het onderlijf van eenen visch, had, zich in zee ophield, en de voorbijvarenden door haar gezang betooverde en verlokte , om in zee te fpringen : meer dan een Jlag van robben kan aanleiding tot het verdichten van de firenen der oudheid , en de meerminnen vati latere tijden, hebben gegeven. Voorts ook een vrouwsperfoon met eene verleidelijke tong: die loozefireen heeft hem begoocheld. Zamenftell. : Jirenengezang, eigenlijk, het gezang van eene fireen, en voorts eene verleidende taal. Van , gezang. Fr. firène. SIRINGE, zie fyringe. SIROOP, zxtjlroop. SISSEN, onz. w., gelijkvl. Ik fiste, heb gepist. Een klanknabootfend woord. Schuifelen, als de Hangen: ick hoorde 't fisfen van haer becken, geel van zucht. Vond. Piepen, als de vleermuizen: hoe meer het pijpt, fist, querkt, en krijt. Six van Chand. Door gefluit aanlokken : hij falfe herwaerts tjis^en van het eijnde der aerde. Bijbelv. Suizen, als kokend water: 't vergoten bloet dat fist en fchuimt en wil niet flremmen. Vond. Voorts gebruikt men dit woord nopens het geleid, dat door het vallen van water op eenen keeten fteen , een heet ijzer , enz,, of door het dompelen van zoodanig iets in het water, veroorzaakt wordt: als de fmid een gloeijend ijzer in den koelbak Jleekt, dan Jist het geweldig; en nopens het geluid van vermalen of nat  444 Sis, St. gemaakt buspoeder , als het aangeftoken wordt: het bleef met die bombe bij het Jisfen, en er volgde geen jlag .op. Ook wordt het gebezigd van kleine kogels , die iemand voorbij de oorenvliegen, anders fluiten. Vanhier gefis , fisfer ,/isjing. Zamenftell.: toetjisfen. Bijbelv. enz. Sis/en, oul. tjisfen, hoogd. zifchen, ital. fifichare, gr. eigw, pool. k/ijk, krain. fhuisgam, deen. hvidske, angelf. hijcean, eng. hifs, ontleent zijne beteekenis evenzeer van zijnen klank, als het lat. fibilare. SISSER , z. n., m., des ftsfers, of van den fisfer ; meerv. fisfers. Verkleinw. fisfertje. Eigenlijk, al wat list. In het gebruik, bijzonderlijk, een balletje van nat gemaakt kruid : om een fluk gefchut te beproeven, kan men het veiligheidshalve door middel van eenen fisfer affteken. ' Spreekw. : het zal met eenen fisfer afloopen, eigenlijk, het nat gemaakt of vermalen buspoeder op het zundgat van een ftuk gefchut, of in het pijpje van eene bombe, zal wegbranden , zonder dat er een flag op volgt, en, overdragtelijk, het zal tot geene dadelijkheid komen. SLA, z. n., vr. , der, of van de fa; zonder meerv. Zamengetrokken uit falade, en evenveel beteekenende , doch bij voorkeur gebruikelijk in de zamenftell.: flabak, flablad, flahade, eene kade bij Rotterdam, waar vele flatuinen zijn — flakrop, jlalepel, flamand ,fl'aolie, faplant , fiafchotel, flaflronk , flaftruik, jlatuin, favork, flawinkel, Jlazaad, enz. Haring/la, uijenjla , enz. Zie voorts falade. SLAAF, z. n., m., des Jlaafs , ofvan den flaaf; meerv. flaven. De volksnaam eener uitgebreide Natie, welke oulings ten oosten van Duitschland woonde, en in het lat. den naam van fclavi, en in het gr. dien van a-KKxf3oe droeg : verfcheidene volken ftammen van de oude flaven af. Van hier Jlavonie, een gewest, dat hier van zijnen naam ontleent, jlavonier, een inwoner van dat gewest „ en flavonisch, al wat daar toe betrekkelijk is, zoo als het flavonisch, de taal van dat gewest, waaraan het boheemsch , poolsch en rusfisch zoo naauw verwant is , dat de Bohemers, Polen en Rusfen van de oude flaven afkomftig moeten gerekend worden, Zie verder het volgende jlaaf. SLAAF, z. n., m., des jlaafs, oïvan den flaaf; meerv. flaven. Verkleinw, flaafje% Een lijfeigene knecht; tot flaaf  3 L. 44* flaaf verkocht in zijne jeugd. fc. D. S. Pi W«i v«r/ort« flaven. Vond. Figuurlijk, <*« ter zonde, gansch en al aan haren dienst overgegeven.. Zn flaaf van zijne driften, geheel aan derzelver heeifchappij onderworpen. Van h\tx flaaf achtig, flaafsch , SI, flavernij., flavin, enz. Zamenftell.: flaven5mrd, Slavenarbeid, flavendienst, Slavenhandel, flavenhuis, flavenfland, flavenwerk, enz Verflaven, tnz? Slaaf, Kil. Mc flavoen, hoogd. {^^j'f dave , ital. /cA/öVo , lp. «/c/avo , walach. fklabu , zweed, flaf, rusf., deen., eng. nederf./?^, komt van £.ƒ, een volksnaam , omdat de oude Duitlchers en andere naburen der flaven hunne krijgsgevangenen uit die natie als lijfeigene knechten gebruikten, even als deGrieken de Cariers, wier volksnaam, volgens 1 homas Magister , met den tijd, even zoo de beteekenis van eenen flaaf verkreeg. /. n r SLAAFACHTIG, bijv. n. en bijw. Jaafachtiger Jlaajachtigst. Van flaaf en achtig. Aan eenen (laaf gelnkendc; dat volk heeft eenen flaafachtigen aard. Hij sedroeg zich allezins Slaafachtig. Met den toeftand van eenen flaaf ftrokende: mijn beroep is al te Jlaafachtig. Vanhier flaafachtigheid. IlAAFSCh' bijvf m , flaaf fcher, flaafschst. Vanflaaf. Slaafachtig : er flraalt in al hun doen een flaaf Iche inborst door. Aan eenen flaaf eigen: eene'flaaffcheonderdanigheid. - Eene flaaffche vrees. Eene flaaffche geaardheid. Met flaaffche banden ergens aan geklauterd ziin, is ten fterkfte aan deszelfs dienstverbonden zun. Eene flaaffche navolging is, eene al te naauwgezette. Een flaafsch juk is , eene willekeurige overheerfching. Een flaaffche arbeid is zoodanig een, welke aan dien van eenen flaaf gelijkt.. Voor het bijwoord bezigt men flaafs, d. i. op de wijze der flaven, of als een flaaf: flaafs kruipen. lLAAGS,Zlnj2^Aanden flag, handgemeen;•ikben reeds met hem [laags geweest. De vloot zal welhaast flaags worden. Oul. beteekende het van pas , opportune : maar ziet, hoe flaechs dat mij de Coningin ontmoet. T. Cost. Vanflag enjlagen, oijlaan. SLAAK, z. n., o., des Jlaaks, of van het Jlaak; zon-  446* s 1, der meerv. Zeker gedeelte der Zeeuwfche ftroomen ' en Jloeg zijn klaeu tn V Jlaek. Vond. SLnf^' b^ C" vnZ" W'' ong£]ijkvl. 7*/?^, ben, oiheb gejlagen. Zamengetrokken uitJlagen. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen is. In het gebruik, bedrijvend, geluid geVen: fsTt een kwartel eene nachtegaal, een leeuwerik, een vink , . of een kanarievogel, die daar gejlagen heeft.? f?at flaat - dat pifloolgeweldig! Mij dunkt, ik hoor 'de klak flaa t De ttommel flaat. Alarm Jlaan, eenen roffel liaan enz. De klok flaat acht flagen. Het heeft twaalf stellagen. Lijdend vindt men dit liaan in: er word!alarm gejlagen. De maat werd door haar gejlagen. Dezelf- • de beteekenis heeft Jlaan in doorjlaan, als men zegt: de vogel flaat door, dwaalt af van het deuntje, dat men hem heeft leeren aanheffen. De man begint door te fiaan, van het onderwerp af te dwalen? Van welk gebruik van doorjlaan men intusfchen afwijkt als men zegt : de paarden Jloegen door, geraakten uit den tÏÏL* A , 01!fer' , r£nteSen is wederom taal mtjlaan, dezelve doen klinken, iemand iets yoorflaan , het voor hem uiten, en raad Jlaan, of raad hagen, van vnax raadjlag, en beraadjlagen, enz., een gemeenfchappelijk overleg uiten En Jlag heeft meermalen de beteekenis van geluid. Zie Jlag. Maar bijzonderlijk is Jlaan,.door eene gezwinde en hevige beweging van het eene ding tegen het andere geluid verwekken : met de trommel fokken op de trommel Jlaan. Hij poe* met de vuist op de tafel, dat het daverde. Keerden wederom Jlaende ophare borften. Bijbelv. En vervolgens ook meer of min gezwind en hevig bewegen: de handen boven het hoofd tn een Jlaan. De voeten over elkander en Jlaan. Ik Jloeg den mantel om het lijf. Hij Jloeg mit den arm om de middel. Zij Jloeg het oog naar boven. Sloeg van ztjti troon op >t aardsck gejlacht zijn oogen. L. D. S. P. Dezelfde beteekenis van Jlaan is de letterlijke in de fpreekvv. in den wind Jlaan, die figuurlijk voor veronachtzamen gebezigd wordt: zÜ Jloegen, als een ongehoorzaam kind zijns vaders les, Gods wondren tn den wind. L. D. S. P. En in aanflaan, als het nopens paarden gebezigd wordt, die hunne achterpooten tegen de hoefijzers der voorpooten aanflaan : en van de honden, voor geluid geven: de hond Jloeg aan; of in door*  S L. 44? doorjlaan, als men daarmede aanduidt, dat de paarden de beweging hunner pooten niet meer naar de maat van den draf regelen. Als mede in de bladen van een bock, ofkoekebakken, omjlaan, enz. Voorts is Jlaan iets derwijze kloppen, dat er daarbij eenig geluid ontlta: de luit Jlaan, de trommel Jlaan; en meer oneigenlijk :Jlaen de trompet. Kil. En deden trompetten Jlaen met gr oote geruste, v. Hass. Ja kloppen over het algemeen: kil Jloeg hem met zijnen pok op het hoofd. Sloegen ji) hem op het aengeficht. Bijbelv. Met vuisten Jlaan, met de roede Jlaan, bont, of blond, en blaauw jlaan,dood, Jlaan. Aan, of in , plukken Jlaan, enz. Door kloppen vervaardigen: er is wederom nieuw geld gellagen. Kunt gij ook vuur Jlaan? Olie Jlaan, touw Jlaan , ot (lagen , van waar touwjlager, oliejlager. Hiertoe behoort ook ridder Jlaan, omdat men elk, die tot den ridderftand verheven werd, eenen flag plagt te geven. Door geklop vast hechten: hij werd aan het kruis geflagen ; of indrijven: eenen paal in den grond , eenen nagel in den wand, fiaan. Zijn water jlaan is, hetzelve lozen. Eene ader fiaan is, bij Kil. dezelve openen. Door eene teems Jlaan, is bij denzelfden Kil. daar door laten zijgen. Door de keel, door de billen fiaan is doorbrengen., verteren. Iemand in boeijen fiaan is hem daarin vasthechten. Bier, wijn, enz. in vaten fiaan is, het daarin befluiten; waarbij het denkbeeld van geklop genoegzaam verloren gaat. Hetzelve heerscht , integendeel , in eijeren in de_ pan fiaan, even als in osfien fiaan, maar wederom minder in fchapen, of varkens, fiaan, of filagen, van waar varken]lager. Den vijand uit het veld, op de vlugt fiaan, en ook, eenvoudiglijk, den vijand fiaan, is, hem overwinnen: de fipanjaarden werden alomme gejlagen. Een kind fiaan is, hetzelve tuchtigen: een regtfichapen fchoolleeraar filaat de kinderen zeer ongaarne. Met blindheid fiaan is , daarmede bezoeken : ende fij floegen de mannen, die aen de deure des huijfes waren, met verblintheijden. Bijbelv. Oneigenlijk , van overleg en doorzigt van zaken ontblooten: het is, als of gij met blindheid gejlagen zijt. Met de pest fiaan is , daarmede plagen: op dat ik u ende uvolk met de pestilentie fioude filaen. Bijbelv. Ook wordt fiaan wel eens voor doodcn gebruikt: ende ick J en  44§ S h en fal voortaen niet meer al H levende flaen. BirnEnV' EfnerbrugJl*an,i& dikwijls, dezelve zamenwejlen: Caefar mst eene. brug over den Rhijn te fiaan. Zijne oogen (laan , is meermalen : dezelve vestigen : k hou al den dag op haar het oog ge/lagen. L.D. S P* Ergens acht op faan is , daarop letten. Ergens'ge', loof aan Jlaan is, hetzelve gelooven. De lucht fiaan is , verloren arbeid doen. Hij is in zijne wiek geflagen is , hy verkeert in den toeftand van eenen vogeiP, die in zijne wiek getroffen is; hij is genoegzaam radeloos en reddeloos. Ergens naar faan is ^ pogingen doen, °m Y\¥ irefFen' ?aarnaar gisted : hij flaat er naar , als de blmde naar het ei; hij doet daaromtrent onzekere gislmgen. Ergens op jlaan is , daarop betrekking hebben: het eene flaat 'geheel niet op het andere, flaat m geen het minfte verband daarmede. Van den weg fiaanjs , daarvan afwijken, of afdringen, want hier verkrijgt Jlaan de beteekenis van dringen, even als in int fiaan, dat meermalen uitdrijven beteekent: die vocht mtflaen en befichimmelen. Vond. En in inflaan, dat meermalen genoegzaam evenveel is, als indringen: de bltkfiem is tn dat huis geflagen. Voorts is fiaan dikwijls eensklaps neervallen, zoo als in: hij floeg plotfehngs ter aarde. En dan is het onzijdig, éven als in : de boom jloeg terug, zoo dra men hem losliet. Als nu Jejchurun vet wert, foo fioegh hij achter uijl. Bitjjelv. De vlam begint reeds uit het dak te jlaan. Dé golven fiaan tegen het fichip. De damp flaat mij op de borst. De pols Jloeg reeds niet meer. ' Ende Dayids herte fioegh hem. Bijbelv. Waarin het denkbeeld van geklop wederom allerduidelijkst heerscht. En dit doet het eindelijk ook in: met de vlerken fiaan, of, flaen ghehjck de duijven. Kil. Spreekw: fpijkers met koppen fiaan, zaken van aanbelang ten uitvoer brengen. Den fpijker op den kop fiaan, eenig ding fegt vatten. Den bal mis fiaan, in zijne gisfnig dwalen. Iemand uit het veld jlaan, hem doen zwijgen. Van hier: gefla * waartoe al dat gefla en geklop f gejlagen, door eene beroerte getroffen, - flager , flagt, flagten , Jlagter , flagting , enz. Zamenftell. : Aanfilaan , afJlaan, beflaan, binnen/laan, doorjlaan, imlaan, ne* der fiaan, omjlaan, onder jlaan , ontfaan, opjlaan , óver*  S l. 449 over/laan, tegcnflaan, toe Jlaan, verflaan, voor fiaan, uit Jlaan, enz. , ' Slaan, Kil. flaen, flaeghen, oul. fiagen, Waarvan niet alleen ik Jloeg, en heb gejlagen, maar in Vriesland ook nog douflagfte, en hij flagt, Ottfrid. jluagen , Ulphil. flahan, Kero, flagan, angelf. flegan,flan, nederf. fiaan , zweed, fia, eng. fiay, waaraan het vriefche deelw. flein , geflagen , verwant is, hoogd. fichlagen , is zijne beteekenis klaarblijkelijk aan zijnen klank verfchuldigd. SLAAP, z. n., m., des flaaps, oïvan den flaap tmeeiv. Jlapen. In het hoogd. jchlaj', in het holl. anders ook fiag, de ingedeukte holligheid aan weerskanten van des menfehen hoofd , naast de wenkbraauwen: zij draagt pleisters aan beide Jlapen van haar hoofd. Ende de nagel was in den flaep fijns hoofts. Bijgelv. Over den jlacp van het hooft. Vond. Zamenftell. j flaapbeen , flaapjpier. SLAAP , z. n. , m. , des flaaps, of van den fldap} meerv. jlapen. Verkleinw. flaapje. Eigenlijk, eene verflapping van des menfehen geftel. Bijzonderlijk * die ontfpanning zijner leden, waaraan hij Zich des nachts gemeenlijk overgeeft, zijne nachtrust, en alle andere foortgelijke rust: hij viel op den ftoel in flaap. Alle flaap weck van mijne oogen. Daar 'them, wien 's Heeren gunst vernoegt, als in den flaap wordt toegevoegd. L. D. S. P. Doe dede de Heere Godi eenen diepen flaep op Adam vallen. Bijbelv. Rij cheldin ver Jchijnt hem in zijnen flaap. Hooft. Hektor waerfichuwt Eneas in den flaep. Vond. Figuurlijk, eene zorgelooze bedwelming en verdooving van iemands geest: de zege en gloritekens van den helt Miltiades wekten Themistokles uit den flaap. VollenH. Uit der zonden flaap gerezen. L. D. S. P. Eene geheele uitblusfching van alle leven: op dat mij ,t graf door zijn vermogen niet in den flaap des doods verteer. L. D. S, P. Eene ligt, voorbijgaande verdooving van eenig lid des ligchaams: mijn been is in flaap. Van hier Jlaapachtig , flaapaard, Kil., Slapeloos, jlapen, enz. Zamen Heil.: f aapbaas , flaapbank , fiaapbedde , Kil. , jlaapbol, f aapdeken , eigenlijk , een deken , waaronder men llaapt, en voorts ook een flaperig mensch, fiaapdeun, F f flaap-  •45o s L- flaapdoeck, Kil. , jlaapdrank, flaapdronck, bij Kil. de glaasjes , die men na het avondmaal ledigt, om deu llaap te bevorderen, /aapdronken, flaapgeld, flaaphuijve , bij Kil. evenveel als flaapmnts , flaapjak, jlaapkamet' , flaapkruid , flaaplaken , flaapliedeken , Kil. , /aapmiddel, jlaapmuts , JJaapplaats , /aaprok, jlaapflee, jlaapvertrek, flaapvrouw, (laapziek, jlaapziekte , jlaapzucht, 'jlaapzuchtig , enz. Doodjlaap, middag/aap, nacht flaap, zonden/aap, enz. Slaap, Ottfrid. /?«ƒ, Kero, Willeram.yz^jf, Ulphil. /7 , eng., angelf. y7 , vries. , nederf. flap, hoogd. fchlaf, fchijnt verwant aan flap. SLAAPBOL, z. n., m., des flaapbols, oïvan denjlaapbol; meerv. flaapbollen. Verkleinw. flaapbolletje. Van flaap en bol. Het zaadhuisje van eenen maankop, uit welks zaad men flaapdranken vervaardigt: het is het afkook/el van flaapbollen. SLAAPDEKEN, zie flaap. SLAAPDRONK, zie flaap. SLAAPDRONKEN , bijv. n, en bijw. , zonder trappen van vergrooting. Van flaap en dronken. Wel niet meer llapende, maar echter nog door den flaap bedwelmd: hij was nog zoo /aapdronken, dat hi) naauwelijks/preken kon. Van hier ft'aapdronkenheid. SLAAPMUTS, zie flaap. SLAB, z. n., vr., der, of van de flab; meerv. Jlabben. Verkleinw. flabbetje. Ook wel eens /labbe; en evenveel , als flobbe. Een doek , die men een kind voorbindt, of voorfpeldt, opdat het zich onder het eten, of anderzins, niet bemorfe: doe haar eene fchoone /lab voor. Van /labben. SLABBAKKE, zie /labbakken. SLABBAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik /labbakte, heb geflabbakt. Bij Kil. flappakken. Verflappen, verïlaauwen: de wind begint te f labbakken. Mijne nering flabbakt geweldig. Slappelijk, flaauwelijk, handelen :. hoe ligt gij zoo te /labbakken. Van hier ge/labbak , /labbakke , eene fukkelaarfter : zij is eene /labbakke moer. Halma , f labbakkerij. Dit woord * komt zekerlijk van flap. SLABBE, z. n., vr., der, of van dc f labbe; meerv. flab-  f labben. Verfche haring, die in de Zuiderzee gevangen wordt: de kustbewoners der Zuiderzee voeren bühne /labbe door gansch Holland henen. Deze haring noemt men denkelijk dus naar hare flapheid, van /lap. Van hiev/labber, een buisje , dat uitvaart om flabberi te vangen , dus voorheen genoemd , eer men j in derf jare 1416, het groote haringnet had uitgevonden. SLABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikflabde, heb ge/labdi Een klanknabootfend woord, dat de wijze aanduidt $ waarop honden en katten drinken : ik hoor het dier /labben. Overdragtehjk, moet dit woord ook wegens het drinken van kleine kinderen gebezigd geweest, eit Van het morfen, dat daarbij plaats heeft, overgegaan zijn tot de beteekenis van morfen: gij moet zoo niet Jlubben. Van hier ge/lab , flab, Jlabbaard,.Kit; t enz. Zamenftell.: J labdoek. BeJlabben , inj'lobben, op/labben, uit/labben. Slabben, eng. /labber, hoogd. fchlabben,/shlabhem, en /chlappen, hier te lande oulings ook f lobben * is van het geluid ontleend, 't welk de dieren onder het flabbeh verwekken. SLABBER, zie /labbe. SLABBEREN, zie /lobberen. SLACHT, zie /lag. SLACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ih flachtte, heb ge[lacht. Gelijken: hij f lacht zijnen vader. Ik f lacht. 11 niet, ik handel zoo niet als gij. Hij /lacht de boozehonden, en wil iedereen te lijf. Slachten , hoogd. [klachten , zweed, flagta , Ottfrid. gi/lagtan komt van /lacht, of /lag, zié /lag. SLAG, z. n., 0., des /lags, of van het jlag; zonder meerv. Soort, gedacht: dit/lagh van vechten. WÈsterb. Daarze een overzeldzaam /lag zien van ziekten en van wonden. Vollenh. Een hardt en ijsreti /lag van men/chen. Vond. In tusfehen komt het mannelijk voor , in: van gemeenen /lagh. Vond. Mei iets van anderen /lagh. Hooft. Van hier /lacht, evenveel als /lag, bij Kil., en /lachten, enz; Zamenftell.: middel/lag. Slag, /lach , /lacht, hoogd. fihlag en /chlacht 4 Ottfrid. flachta 9 is misfehien verwant aan hetmari-  45* S L. SLAG, z. n., o., des /lags, of van het /lag; meerv» f lagen. Eigenlijk iets, dat plotslings neervak. In het gebruik, eene vogelknip, met een neervallend deurtje: daar is eene vink op het Jlag. Twee duiven op het Pag. Vond. Zamenftell.: flagboom, flagnet. Duivenflag, Vinken/lag: elck pas op 't vinckeflag eert vleughjen is verbij. Westerb. Slag, hoogd. fchlag, komt van /lagen, of fiaan , voor zoo veel het plotfelings neervallen beteekent. SLAG, z. n., m., des llags, of van den flag; meerv. /lagen. Verkleinw. /laagje of flagje. In de zamenftelling vuur/lag wel eens onzijdig: die 't ongeveinsde vuur/lag/laet. Vond. Eenige fchrijvers willen, dat het vuur/lagh zich vergiste. Hooft. Maar elders mannelijk: op het zinjlaal van den vuur/lag. Hooft. Eene verwekking van geluid , en het verwekte geluid : het is de/lag van eenen kwartel. Wat gaf 'dat geweer eenen flag. Die klok heeft eenen doffen /lag. De /lag van den trommel, de /lag van de maat, enz. Voorts geluidverwekking door eene gezwinde en hevige beweging van het eene ding tegen het andere: een Jlag op de trommel. De ta/el dreunde van den Plag, dien hij met zijne vuist daarop deed. Eene min of meer gezwinde en hevige beweging: hij deed eenen jlag met de hand in de lucht. De kronkeling van iets, dat met zulk eene beweging ergens omgeflingerd wordt : ik floeg het touw er twee /lagen om heen. Den /lag om tkn arm houden, eigenlijk, de bogt van eentouwdaarom houden ; figuurlijk, eene zaak in zijne magt houden. Geklop, met of zonder geluidverwekking : hij kreeg eenen flag op het hoo/d. Met den /lag waar/chuwen, eigenlijk, wsarfchuwen, terwijl men reeds toellaat, figuurlijk, van een ding verwittigen, als het onmiddellijk voorhanden is. Iets ontzeggen, terwijl men het reeds afneemt, is, bij Hooft , ontzeggen met den /hg. .Ook gebruikt men flag wegens iets, dat door kloppen vervaardigd wordt: /lach van de munte. Kil. Dezelfde beteekenis heeft /lag in hamer/lag, en hoefi /lag, het fpoor van eenen paardenpoot; zie ook hoef flag, van hoeve lands en /lag. Ook geeft men aan diepe wagenfporen den naam van /lagen. In flagturven is /lag eene bepaalde hoeveelheid van tegen eikanderen opgezette turven. Daarenboven geeft men den naam van  S l« 453 van flag aan een werktuig, waarmede men klopt; in deze beteekenis vindt men hem in doorflag en vuurflag; aan een geklop, dat ter tuchtiging dient: gij geeft uw kind te veel f lagen; waarvoormen ook flaag, bij Kil. flach, flaghe, ictus, bezigt, even als in flaag geven, krijgen, verdienen, enz.; — aan het geklop van een paard met deszelfs achterpooten: ik zal hem die fletgen wel afleer en; aan een gevecht van legers, of vloten: de flag was geëindigd. Wij hebben den flag verloren, 'k Zie de loutre zielen keer en uit dien flash. Vond. Slag leveren is een gevecht aangaan. In den flag blijven, is eigenlijk, in een gevecht omkomen, figuurlijk, onder eenige beweging verloren geraken: mijn hoed is in den flag gebleven. Ook wordt flag voor neerlaag gebruikt : de vijand ontving eenen geweldigen jlag. Mijn vijand werd door Jlag op flag verdreven. L. 1). S. P. Voor nadeel, verlies: dat is een geduchte flag voor mij. Gij krijgt flag op flag. Och waer het mogelijk, dien flag te.wederhouwen ! D. Deck. Moet gij den flag , die u hart valt , nog erger verdubbelen. Vollenh. In manflag is flag evenveel, als doodflag. Ook wordt het voor beroerte genomen: hij heeft den flag op het lijf gekregen; en iemand, die aan beroerte lijdt, noemt men geflagen. Als mede voor barenswee: zij kreeg den flag op den hals. In aderflag, polsflag, en Jlagader, is flag de klopping van den pols, even als in : de flagen van den pols verdubbelden. Slach, oft waeijinghe der vogelen, is, bij Kil., derzelver geklap met de vlerken , en deze beteekenis heeft flag ook in flagpen , flagveder. De flag van het hoofd, is, deszelfs flaap, waarin men eene ader kan zien kloppen. Een flag tegen den grond , is, een plotfelingfche val. Slag houden in ,tdansfen, is, bij Kil. voet houden, de maat houden. Slag houden in het fchaats rij den, is, de voeten gelijkelijk met een ander bewegen. Slag houden in het dorfchen, en fmeden, is, op zijne beurt fiaan. Slag houden in het fpreken, is , zulks bij beurten doen. Zijnen flag waarnemen , is , het regte tijdftip , om toe te fiaan , aangrijpen ; figuurlijk eene gunftige gelegenheid te baat nemen: toen neemt Laurens zijnen Jlagh waer. Hooft. Neem vlijtigh uwen flagh aen alle zijden waer. D. Deck. Ergens den flag van weg krijgen, of er den flag van F f 3 heb*  9 t, hebben, is ieeren, of weten, hoe men daarbij flaan, j of, over het algemeen, handelen, moet: me daer den flag_ van heeft. Vond. Dat is er de regte flag van, dat is de regte handelwijze daaromtrent. Eenen flag in het rond doen, is, zich zeiven rondwentelen. Sla^ gen doen, is dikwijls evenveel, als kwinkflagen uiten; fij doet aardige f lagen. Ergens eenen flag in flaan , is , daaromtrent bij de gis eenig befluit nemen, Op den flag komen, of over flag komen , is regt van pas komen. Op zijnen flag komen, of geraken, is, zijn verlangen vervuld zien. Qp flag van twaalven, is , even voor dat de klok twaalf uren flaat. Zonder flag of floot, is, zonder eenige moeite. De flag der golven, is, derzelver geklots. De flag van (ien vuurpijl, is, eigenlijk dat gedeelte van deszelfs koker, waarin het kruid iteekt, dat hem doet flaan; figuurlijk, het geheim van eene zaak. Van hier f laags. Zamenftell.: flagader , flagbal, bij Kil. kolfbal, flagboeg , flagboom , een boom , of balk, die neer valt , of neergelaten wordt , ten einde den doorgang te beletten, — flagbosch, bij Kil. een bosch, dat velbaar is , flagdeur , flagduif, flagkooi , flagUjn, flagnet, flagorde, flagpen, Jlagregen, flagtand , Jlaguurwerk, f legvaardig , flagvcder, flagveld, het veld, de plaats, waar men krijg voert, flagzijde van een fchip , flagzwaard , enz. Aanflag , ader flag, blikfemjlag, boeg flag, donder flag, doodflag, door jlag, meer dan een werktuig, en voortgang: gij moet wat door!lag maken, — drie/lag, dwarsflag, grond flag , hagel flag , hamer flag, hand/lag, hoefflag, ijzerflag, inflag , kaak/lag, kinnebakflag, klingflag, klokflag, niet flechts het geluid van eene klok, maar ook het grondgebied, waarover dat geluid gehoord wordt: de klokflag van Franeker, — knipflag, knodsflag, kwinkflag, manflag, misflag, muntflag, ont/lag , opflag , overflag , palm/lag , raadflag , rijmjiag, rottingflag, flingerflag, flempelflag, flokflag , trommelflag, veld flag, voor flag, vuur flag, vuist jlag, wangflag, wapen/lag, wapenkreet: met hozen wapenflag. Hoof t . — weerf lag, zeef lag, zweepflag, enz. Slag, Kil. flach, in de beteekenis van geluid, of geklop , hoogd. fchlag, angelf. flaegc, nederf., zweed., ótt,  S L» 455 Ottfrid. flag, Ulphil. flaha; in dievandoodflag, hoogd. fchlaeht, Kero en Notk. /7«fe«; in die van gevecht, hoogd. ook/^/^^OTTFRiD./7^,eng.//«^*,r, zweed, flag, komtvan/W, of//««; zie/W SLAGBOEG', zf n., m., des f agboegs, oïvan den flagboeg; meerv. flagboegen. Van en *0£. De wefdinf'des boegs. Spreekw.: dat was ^nflagbog voor hem, dat was een gelukkige kans voor hem. Dat viel hem in zijnen dat kwam hem juistvanpas. SLAGBOOM, zie flag. SLAGBOSCH, zie flag. . ,. SLAGEL , z. n., m., des flagels, of van den fagel meerv. ƒ,%<*,. Bij Kil. een groote houten hamei , anders flei, een geefel, en een achterboghe, het achterwaarts gebogen gewricht Van de tfwj^Jj viervoetige dieren. Anders ook f tegel, dat, volgens Halma,8 een ongemak aanduidt ,'t welk de paaraen aan hunne pootcn krijgen. Van f lagen , jlaan. SLAGEN, zie flaan. •--H , . SLAGEN, onz. w. , gelijkvl. Ik flaagde , ben geflaasd. Gelukken: dat werk wil met fagen. ün, van perfonen gefproken, zijn verlangen vervuld krijgen : ik heb daarin niet kunnen f lagen. Nooit tn hun be- SIffAGElf?z^n., m., 'des'f lagers, oïvan den J'lager; meerv hagen. Eigenlijk, al wie flaat. In het gebruik, bijzonderlijk, al wie beesten flaat, offlagtjeen flaote!-; een vleeschhouwer : hij heeft met bakker en f Jager vrij wat uitfaande.. Dezelfde beteekenis heelt flaeer in de zamenllell. : varken/lager , jpekflager. De verdere zamenftellingen zijn: blik/lager, dood/lager, goud f lager, har/flager, honden lager, koperTlaèer HM lager , luitflager , ohef lager, reepfla- Tlaèer, f lager ij. Het ftamwoord is f lagen, of flaan. AGPFN z. n. , vr. , der , of van de flagpen; *Wf agpennen. Van flag en pen. Anders ook flagveder.Dc pen , of veder , waarmede een vogel flaat, eenen vlcrkflag geeft. Zie f lag en flaan. In het gebruik, de voornaamfte veder der vlerk van eenen vogel: trek dien vogel zijne flagpennen uit. Figuurlijk: zijne flagpennen zijn hem uitgetrokken , zijne voornaamfte magt is hem benomen. ^  450 S L. SLAGT, z. n vr., der, of van de flagt; zonder meerv. Van flagten. In de gemeenzame Verkeering het gcflagte vleesch: ik heb de flagt over den vloer. Bii Vond. in broeder flagt evenveel zls flagting, daar hij CTZ^ '~te™ier he£ft de broederflaght verfchoont. SLAGTBANK, z n., vr., der, ofvan de flagtbank: meerv, flagtbank.cn. Van flagten en bank. Eené bank, waarop klem vee geflagt wordt: het lam wordt reeds op de flagtbank vastgebonden. Spreekw! een leger op de flagtbank brengen, hetzelve voor neerlaag en vernieling blootftellen. 6 SLAG TEN bedr. w. , gelijkvl. Ik flagtte , heb gej lagt. Op foortgelijk eene wijze ter dood brengen, als het vee, met welks vlecsch men zich voedt: V werd eene menigte van fchapen geflagt. Ende hij flachtede ook alle de vorflen van Judct te Ribla. Bijbelv. Lafhartige zwaardvechters werden in de Romcinfcheftriidf erken door derzelver overwinnaars geflagt. Bijzonderlijk, een beest, met welks vleesch men zich Gedurende den winter voeden wil, ter dood brengen:0^ gij al geflagt? Het is nog te vroeg, om te flagten. Van hier flagt, flagt baar, flagtcr, flagting. Zamenftell,: flagtbank , jlagtbeest , flagtbijl, flagtbriefjc, flagt geld, flagthuis, flagt loon, /"lagt maand, Jlagtmes, jlagtojfer, het offer van een geflagt beest -Z flagtofferande , flagt tijd, jlagtvee , flagtvlijm, bij Kil. flachvliem, enz. Slagten , hoogd. fchlachtcn , Notk. flahhan zweed. Jlagta, eng. flaughter, komt van f lagen en jlaan. . b SLAG TER, wordt veelal met /'lager verwisfeld; zie derhalve flager. SLAGTING, z. n., vr., der, of van de flagting: meerv. flagtingen. Eigenlijk , de daad van flagten : waart gij bij de flagting van uw beest tegenwoordig ? Als een lam wert hij ter flachtinge geleijt. Bijbelv. Figuurlijk, een zware neerlaag van een leger: er werd eene groote flagting onder hen aangerigt. Daar 'sboozen raad hen wreed ter flachting Jchikt. L. D. S. P Van flagten. ÏLAGTMES, zie flagten. SLAGTOFFER, zie flagten. SLAGVELD 9 zie flag. SLAG-  S l. 457 SLAGZWAARD, zit Jlag. SLAK , zie /lek. SLAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /laakte,heb ge/laakt. Ontbinden, los laten: de gevangenen werden geflaakt. Slaak zijne banden. Slaak de zeilen. Oprechte boezemzuchten /laaken. L. D. S. P. Van hier/laking. Zamenftell. : ontj'laken. Het ftamwoord fchijnt/7«tf*, bij Kil. evenveel, als /lap, nederf., eng. /lack. SLAMPAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flampampte, heb gcHampampt; anders ook llempempen, va.njtempen. Brasten , fmullen , bij herhaling ilempen: dat flampampen zal hen nog ten gronde helpen. Van hier flampamper, brasfer, doorbrenger: hij is een regte /lampamper; /lampamperij , /lampampfler, fmulfter, doorbreng-fter: datje een jlampampjler van eenwij/had, foo mocht men uw kloeckheijd prij/en. Nozeman. SLAMPAMPER, zie /lampampen. SLANG, z. n., vr., der, oïvan de/lang; meerv. /langen. Verkleinw. f tangetje. Een bekend flag van kruipend gedierte: vol /langen, ongedierte en draecken. Vond. Die de verkleumde /lang in den boezem ftoo/t. Hooft. Ende hem beet eene /lange. Bijbelv. Overdragtelijk, is /tangetje een voetzoeker; en /lang een langwerpig ftuk gefchut: de Hangen dragen verder dan ander gefchut. Deze beteekenis heeft het woord ook in /lang/uk en veld/lang-. Eene gekronkelde pijp , waarvan men zich in het distilleren bedient: die /lang Jchijnt te lekken. De buis van eene brandfpuit: het water berst aan alle kanten uit de /lang. In den Bijbelftijl beteekent de oude /lang den duivel. Spreekw.: er fchuilt eene /lang in het gras. Zie /huilen. Eene /lang in den boezem koesteren , iemand weldoen, door wien men verraden worden zal. Zich even als cehe flang in allerlei bogten wringen, allerlei maatregelen tot zijne redding, of bevordering van zijne oogmerken, nemen. Zamenftell, : /langachtig, /langenaard, /langebalg , flangebeet, /langeboom , /langend , Jlanc», angelf. , eng. fltpp^ zweed. /7ö/>«, ontleent zijne beteekenis van zij¬ nen klank. „ , r. SLET z. n., vr., of van de flet; meerv. [let¬ ten. ' Verkleinw. Eene verfletene lap, of vod- de : wat wilt gij met die flet aanvangen? Zal met een" oude flet om zijn verkonde leden, Zal met wat flechte fpijs dan dubbeld zijn te vreden. D. Deck. Voorts, een haveloos vrouwmensch: ik wil die vuile flet niet in huis hebben. Het is eene dronkene flet. Zamenftell. : fletvink. Voet flet. Slet, Kil. ook flets, is verwant aan f leet, en ftamt daarmede af van flijten. SLETE, zie flet. SLETER, z. n., m., des fleters, of van den fleter; meerv. fleters. Eene lap : met eenen fleter veis. Vond. Bij Kil. ook fletfer; en van denzelfden oorfprong als . flet. Zie flet. SLEUF z. n., vr., der, of van de fleuf; meerv. flcuven. Verkleinw. fleufje. Eene groef: er is daar eene fleuf gemaakt, om het water te doen afioopen. Sleuf, hoogd. fchluft,fchlufte,fchlufter,fchlucht, eng. flough. Ten Kate brengt het tot fluipen. SLEUR, z. n., vr., der, of van de fleur; zonder meerv. De daad van fleuren, een flepende voortgang, üa gang van menfehen , die door het gedrang medegefleept worden; en, overdragtehjk , eene handelwijze, die uit gpene eigene overdenking, maar uit eene blinde navolging van anderen ontfpruit: hij doet het flechts uit fleur en gewoonte. In eenen bedrijvenden zin , eene inedeflepende gewoonte van anderen: om de fleur te volgen. Hooft. Want om de jleurauanfuis. D.Deck. Cg a *9  *5I S l. Bij Vond. is het mannelijk, in: het heidensch of ren tiaer den fleur. Bij Kil. is fleur evenveel als, fleijp. Zamenftell,: fleur gebed, fleurgodsclienst, fleurwerk , enz. Dit woord komt van fleuren. SLEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fleurde, heb gejleurd. Bedr., flepende voorttrekken : hij fleurde hem langs den vloer. Zij werd bij het haar gefleurd. Onz., flepende voortgaan: dat moet zoo nog wat henen fleuren. Van hier ge fleur , fleur. Zamenflell.: voort fleur en, enz. Het woord is verwant aan f lieren, fleren, en floeren, van waar floerie, en Ilordig; en aan het eng. ftur , morfen, SLEUTEL, z. n., m., des fleutels, of Van den fletstel; meerv. fleutels. Verkleinw. f leut eitje. Eigenlijk, een werktuig, om een flot te openen: de f leut el zit verdraaid in het flot. Maer geen van allen vond den fleutel van dit flot. Vond. Overdragtelijk , het middel om een geheim op te losfen: dit is de regte fleutel van dat fchrikkelijk geheim. Zij waanden raadt, om den fleutel te weten. Hooft. Het Abé van eene geheime fchrijfwijze: dat is de fleutel, om die brieven ie ontcijferen. De opgegevene bedoeling van een raadfel: achter aan die raadfels kunt gij der zeiver fleutels vinden. De aanwijzing van den toon van een muzijkltuk: de bemolfleutel ftaat daarvoor; de beduurf leutel; de difcanifleutel; enz. De ftiften, aan welke de fnaren van verfchillende fpeeltuigen vast zijn , en door welker omdraaijing zij gefpanncn of ontfpannen worden: flotelen van de fnaren, Kil. Het werktuig, waarmede men eene fchroef open of toedraait: de fleutel van eene fmids fchroef. Het doorboorde ftiftje van eene kraan , op fommige plaatfen, het huizelinkje: gij moet den fleutel van de kraan ftijver toedraaijen. Het werktuig, waarmede men een uurwerk opwindt: ik heb het Sleuteltje van mijn horlogie verloren. In fommige godgeleerde ftelfels fpreekt men van twee f leute'en des hemelrijks. Eindelijk is de fleutel van een land eene vesting, waardoor de toegang tot zulk een land gefloten wordt: Koever den is de fleutel van Drenthe. Iemand den fleutel van zijne geldkist geven, is, hem het beheer over zijne goederen toevertrouwen. Den fleutel op de kist leggen, is , den boedel van eenen verftorvenen aan deszelfs fchuldeifchers afftaan; bij Kil. den fl»~  S t. 469 flotelop,tgraflegghen; en eveneens in: legghendeden fleutel van den/elven jlerfhuife op 't graf,bijv. Hass. De fleutels van eene ftad aanbieden, is, de oppermagt over haar opdragen. Den gouden fleutel dragen, is, met het teeken van een Vorftelijk kamerheerfchap ver • fierd zijn , en dus die waardigheid bekleeden. Zamenftell.: jleuteibeen, fleutelbloem, fleutelbos, fleuteldrager, fleutelgat, fleutelketen , fleutelreeks, fleutelriem, fleuteiring, enz. A tfleutel, basfleutel, beduurfleutel, bemo fleutel, difcantfleutel, hemelfleu■ tel, kruis fleutel, mu zij kfl eutel, pijpfeutel, tapfleutel, vioofleutel, zangfleutel, enz. S eutel, nederf. flötel, hoogd. fchlusfel, Ottfrid. fluizel, Notk. fluzzel, kan van fluiten, of, als men met Kil. flotel fpelt, van flot worden afgeleid. SLEUTELBEEN, z. n., 0., des fieutelbeens, oïvan het fleutelbeen; 'meerv. fleutelbeenen. Van feutel en been. Een been, dat in fommige dierlijke ligchamen, even als in dat van den mensch , het fchouderblad en borstbeen aan eikanderen verbindt, en de gedaante van eene S heeft: zijn fleutelbeen was geheel vermorzeld. Zamenftell.: fleutelbeenader , fleutelbeenbreuk. SLEUTELBLOEM, z. 11., vr., der, oïvan defleutelb oem; meerv. fleutelbloemen. Verkleinw. fleutelbloempjc. Van feutel en bloem. Zeker flag van bloemen, in het lat. primula veris: de fleutelbloem draagt anders ook de namen van hemefieutel, St. Pieters* bruid , bakkruid , enz. SLIB, Kil. fiibbe, flibber, z. n., 0., des flibs, of van het ftib; zonder meerv. Vettig en flibberig flijk: het zwarte fiib. In den fiib der hope. Hooft. Slib vangen, is, eigenlijk, flib van den bodem des waters ophalen, in plaats van visch; en figuurlijk, in zijne verwachting te leur gefteld worden. Van hier flibber■achtig, fibberig, enz. Zamenftell.: fpringv'oedflib: van 'z zwarte fpringv'oetflib. Vond. Dit woord komt van fiibben, dat weleer in gebruik moet zijn geweest, en verwant is aan flippen , glippen , enz. Zie f tippen. SLIBBER, zie flib. SLIBBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fibberde, heb gef dbberd. Uitglijden : mijne voeten jlibberen telkens langs den weg. De Jlibberende ziele. Hooft. Het is Gg 3 naauw  47° S l. naauw verwant aan glibberen, en komt van het oude flibben , verwant aan flippen. Zje flib. SLIBBERIG, bijv. n. en bijw., flibberiger, flibberigst. Eigenlijk , met flib bezet. In het gebruik, glad, glibberig, over het algemeen: de weg is heel flibberig , om te gaan. Het is f .ibberig aan de Vorftelijke hoven , men ftruikelt en valt er ligtelijk. Van hier flibberigheid. Sdbberig, nederf. ook flibberig, zweed, flipprig, hoogd. fchlupfrig, lat. zonder S. lubricus, is verwant aan glibberig, lat. glaber, en komt van flibber, dat bij Kil. evenveel is, alsi flib. Zie flib. SLIENEN, onz. w., gelijkvl. Ik fliende ,heb gefliend. In Vriesland fnoepen : ik zal u dat f Henen afleeren. SLIER, zie f lier en. SLIEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik f lier de, heb gepierd. Genoegzaam evenveel als fleuren. Onz., flepende voortgaan: zij loopt met dien karei langs de firaat f deren. Bij Halma, ftutjes loopen; en bedr. bij denzelfden, behendig ftelen, ongemerkt wegfleuren. Ook bezigt men f lier en onzijd.; in de gemeenzame verkeering , voor flingcrcn, gieren, met ongelijke flappen, al flingerende gaan, vooral van iemand, die dronken is: hij kwam gisteren weer wel bezorgd naar huis f lieren. Van hier ook een flier aanhebben, een weinig dronken zijn. Zamenftell.: flierafperfie. SLIJ, z. n., vr., der, of van de fiij; meerv. f lij en. Een zeelt: de fij is met een dik f lijm omtogen. In het hoogd. fchleihe , of feh'eiche, of fch'ein , nederf. f ie, even als in het deen. ennoörwv, boh. lie. SLIJK, z. n., o., des flijks, of vanhet f'lijk-} zonder meerv. Ook wel flik. In het hoogd. fch ick en fchich. Natte aarde, modder, flib: als van den hemel va t de fneeuw en fme'.t in 't flijk. Hooft. Hoe fnel een oogenb'ikveel jaeren fmoort in 't flik. Vond. O.' hoe zijn ze nu gelijck't ongeacht gebakken fijek. D. Deck. Want hun eernaam valt in 't flijk. Vollenh. Gij treed 2' in 'tflijk , die uwen wil weerffeeven. L. D. S. P. Met de gewasfehene zeuge tot de wenteling in het flijk wederkeer en is, in de Bijbelv. figuurlijk, zich tot reeds verlatene zonden terug begeven. Bijzonderlijk , wordt flijk wegens veenaarde gebezigd: er zit weinig jlijk in dat land. Geld a'sJ'lijk hebben beteekent veel  S L. 471 veel geld hebben, en wel zoo veel, dat men het met meer behoeft te achten , dan flijk op de ftraat. Van hm-Jlijkachtig ,flijken, Whtrig, flijkig* enz. Zamenftell.: rSjUorpt in Gelderland, waar de wegen, des winters , met flijk bedekt zijn - Jlijckhoje, zn flpckkladde, bij Kil. fWkkuil, füjkland, veenland, flijkput flijkfchulp, jlijk/lek, kjkfpat,MkfPoor, eigenlijk, een ijzer, dat men onder de voeten bindt, om door het (lijk minder beklad te worden ; oneigenlijk , een beflijkte voet: komt gij met zulke f lijk/por en binnen?enz.aanf lijken, bej tijken, ver] lijken, enz. SLIJKDORP, zie flijk. SL1JKEN, flikken, zie Jlijk. SLljKLAND, zie jlijk. SL1TKSPOOR, zie Jlijk. SLIJM, z. n., o., desflijms, of van het f lijm; meerv. (lijmen. Eene taaije, kleverige zelfftandigheid. Soms evenveel als droefem, heffe, moer, welken zin Kil. daaraan geeft. Volgens denzelfdcn Kil. ook flijk: of den vaten klcen van waer de, die men vormt van t (lijm der oer de. D. Deck. Maar meer gebruikelijk wegens het vocht, waarmede de visfehen bekleed zijn, en meer dergelijke taaije ftoffen: men zegt, dat het J t)m van den zeelt een heelmiddel voor den gewonden Jnoek is. Uwe maag zit vol (lijm. Van hier f lijmachtig, /lijmerig, f lijmig, met flijm bezet, enz. Zamenftel .. flijmberoerte, ffijmgast, een weleer gebruikelijke fcheldnaam , om iemand aan te duiden, die, in het voorftaan zijner ftaatsgevoelens , naar het oordeel van eenige drittige doordrijvers, te bedaard, te toegevend was; — flijmgezwet , Jlijmgraveel , Jlijmklier , J lijm kwaal , ' ■j'lijmpot, Jlijmprop, flijmvisch, jlijmziekte , Jijmzucht, eva. Etter flijm, hvecpittenjlipn, maagjhjm, verltiimcn, enz. , „,. L m, hoogd. fch'eim, boh. fleem, pool. fhna, zweed, flem., eng,, en angelf, jfime;. nederf. ïliem, is verwant aan onrijm en leem, hoogd. lehm en fch amm, opperd. glumm, Ottfrid./io««, gr. A«fcw, Hfr Itmus. SLIJMERIG, zie flijm. ILljpÈN^beFw., ongelijk*. Ik fleep, heb geflepen. Wetten, fcherpen: dat mes, die fchaar, moet gei Iepen worden. Deze beteekenis vcrecnigt zich met die van G g 4 §iaa  glad maken als gefIepen, voor loos en afgeregt, ge. St ;V01'dt \,hh he£ft "n e^pen verjlandV De ^ als een ftift. Moon. Maar «5/ Da^ zijn fraai, ge Iepen glazen. Marmeren Vtoerfiemp worden door eenen; malei glad geieZnDe ftraat fijpen, is, lanterfanten, ledig lo^peï Van hier gefUjp, gef Iepen, geficpenheid,*flifïTflihcr hjping,jlijpjel, enz. lamenftelh. : ftMo£%^ mo.en, jlijpptank jüjpfteen, enz. Aflj%, enzf Slijpen, hoogd. fch elfen, Ottfrid. /"/«•ƒ«„ in een oud duitsch gedicht ƒ oostenn /SfSf nederf. jï«p„, zweed,-ƒ/,>«, wallis. ijfllpLu'Sni KTZrTDRDtCekemS aan zijncn klauk verfchuldigd te S. meerv, . Van ƒ ,;»^. Al wie flijpt. Voorna' mehjk gebruikelijk in de zamenftell,: dilantf lijier, meeiv. //^fr Al wat ergens van afgelIe Vordt: df/Zf li^rbezaaid ff* flWel. Voor zekere zandig, ftof, of fijn gemaakten fteen, door de vrouwen gebruikt om te boenen, of te fchuren, zegt men gewoon11JK Jiijp, vaf/®?^h0°Sd- MWfel' bijKïL< <*ƒ''#, komt SUJTAADjÊ, zie flijten. SLIJTE, zie flijten. nHf^'Jrfj' en£nZ- W" ^"gelijkvl. Ik fleet, heb, ot ben, gefleten. Onz., onder een geftadig oebruik af! nemen verteerd worden: dat klceaIjlijt gewe'digonf'Jet dragen Van lieverlede afnemen, verdwijnen: de droefheid f lijt met den tijd. Dat zal langzamerhand moeten fltj ten. Si are koorts begint te fitten Bedrijvend, door een geftadig gebruik doen verteren : wat J lift di, jongeneenk eederen! zijn leven deer lick flift. Vond. Vertieren -.hetwil niet aan denman; ik kaner niets vanjhjten Afbreken, en voor afbraak verkoopen: de buitenplaats deSnehen is ook al gefleten..Van hier / ieet, iets dat gefleten, of afgebroken wordt, als eene oude fchuit enznet is niet meer daneene fleet;. - flijtuadje, verflijting van kleederen, en verkooping in het klein, jiijte, bij KjlT ' even-.  S l. 473 evenveel als fteei, — flijter, iemand, die deze of gene waren, bijzonderlijk wijn en fterke dranken, in het klein verkoopt, ook iemand , die de afbraken van huizen enz, koopt en verkoopt, — flijterij, de winkel van eenen llijter, flijting, verkooping in het klein, en voorts alle andere daden van flijten, enz. Zamenftell.: mfflijten, doorflipten, tiitflijten, verflijten, enz. Slijten, zweed, jlita, nederf. fliten, hoogd.flchleis~ fen, Ottfrid. jlcizan, fchijnt zijne beteekenis verfchuldigd aan zijnen klank, die eene wrijving aanduidt. SLIJTER, zie (lijten. SLIJTERIJ, zie flijten. SLIJTING, zie 'flijten, SLIK, zie flijk. SLIKKEN, zie jlijk. SLIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik flikte, heb geflikt. Genoegzaam evenveel, als fokken, doorzwelgen: mijne keel is zoo gezwollen, dat ik naauwelijks flikken kan. En ylooten flikken in zijn onverzade maegh. Vond. Dat is een harde brok, om te flikken, dat is eene onaangenaamheid, die moeijelijk te dragen valt. Van hier flikking. Zamenftell.: Jllkbrok, flikmiddel, jlikop , flikpot, enz. Door/likken , inflikken , op/likken, verflikken, enz. Zie voorts flokken. SLIKOP, z. n., m., des flikops, oïvan den Jlikop; meerv. flikoppen. Van op/likken. Anders flvkop. Iemand, die alles opflikt: dat is een regte jlikop. Daarentegen blijft dit woord de gebiedende wijze van opjliiken in : jlikop , haal meer, waardoor men aanduidt, dat alles gretiglijk wordt opgcflokt. SLIKPOT, z. n., m., des jlikpots , ofvan den flikpot; meerv. flikpotten. Verkleinw. jlilpotje. Een pot, of potje, met conferf, dat opgeflikt, of opgelikt, worden moet. Anders, en meer algemeen, een likkepot. SLIM , bijv. n. en bijw., flimmer , (limst. Eigenlijk, evenveel als flom, in : den Leviathan, de krommeflomme /lange. Bijbelv. Deze beteekenis heeft het bij Wagen, in: negen roode jlumme cruijcen, en in de zamenftell.: jlimbeen, krom been,//ïffzvü££,kromvoet, Jlimkals, kromhals, Kil, Bij denzelfden Kil, is jlimheijd, Jlimmigheijd, fcheefheid, en Jllmmellck, fcheevclijk; en zijne beenen flaan film, is, bij Halma, hij heeft fcheeve beenen, welke beteekeais fchllmm in het Gg 5 hoogd.  474 S l. hoogd. ook meermalen heeft. Voorts is het overdragtelijk, flecht, erg: hij heeft eene flimme kwaal. De •wonde wordt hoe langer, hoe f Immer. Moeijelijk: een flim fchoolboek, flimme namen. Dat fchrift valt film te lezen. Doortrapt, loos, erg: het is een flimme gast. Noit tros was flimmer noch onbefchaemder oit berucht. Vond- Zij was mij veel te flim. Vanhier de bovengemelde afleidingen en zamenftell., en voorts ook flimmen, flimmer en, ver flimmer en, enz. Hooft heeft het z. n. flimte. Slim, of f 'lom, nederf. flimm, hoogd./r^/7/72ot,opperd. fchliem, fchldm, fchijnt verwant aan het lat. limus. SLINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik flond, heb gef tonden. Eigenlijk, evenveel als verf'linden, opflokken. Hiervan was j tonde, oulings, dekeel, hoogd. fchlund. Overdragtelijk, naar zich nemen, te zoekmaken: die kost flindt veel boter. Het Jlindt al te veelgeld. Van hier flindachtig en flinder , bij Kil. Zamenftell. : Jlindkolk, een draaikolk, Jlindpenning, eenkwistpenning, een geldverkwister, enz. Ver}linden, enz. Slinden, Notk. ook/'linden, nederf. fiingen, bretagn., zonder S, lounqua, hoogd. fchlingen, Ottfrid. fchlinden, is verwant aan het hoogd. fchlund, of fchlunk, Notk. flund, dekeel, en fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd te wezen. SLINDKOLK, zie f linden. SLINDPENNING, zie f linden. SLINGER, z. n. , m., des jlingers, of van denJ"Vinger ; meerv. flingers. De "daad van flingeren: deze doot gaf eenen grooten flinger aan de zaken van Vr ankrijk. Hooft. Al wat flingert : de flinger van een uurwerk. Het is , of zijne tong aan eenen flinger hangt, hij is daarmede heel los en vaardig. Een werktuig, waarmede men iets wegllingert: met eenen J linger, ende met eenen fteen. Bijbelv. Met de Ballarifche flinger. Vond. , bij wien dit woord voorts ook nog vrouwelijk is, in: hij flingert om zijn hooft de flinger, dat ze door de lucht omfnort. En hiermede vereenigen zich Moon. en Kluit, ten aanzien van flinger, als het voor een werktuig, om te flingeren, gebezigd wordt ; dat bij Kil. niet flechts flingher , maar ook flinghe , heet, en in het oudd. den naam van fcklinge voerde, van fchlingen, Kil. flinghen. Zamen-  S l. 475 menftell.: f lingerieder,bï] Kil. —flinger-fteen, J'lingcruurwerk, enz. Slinger kan van het oude flingen worden afgeleid, of van het volgende. SLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik flingerde, heb geflingerd. Bedrijvend, heen en weder bewegen : het fchip werd door den wind herwaarts en derwaarts geflingerd. Overdragtelijk: door hoop en vrees geflingerd worden. Met eene heen en weder gaande beweging werpen : deze alle flingerden met eenen fteen op een hair, dat het hen niet en miste. Bijbelv. Hi] J Vinger de hem den fteen in zijn voorhoofd. Doen kronkelen : flinger het touw daarom henen. Hij flinger de mij den arm om het lijf. Al de f langen, die om haer hooft bezwalckt door een gef Vingert hangen.^ vond. Onzijdig, zich heen en weder bewegen: hij flingert als een dronken mensch. Wat flingert het fchip! Op de f lappe koorde flingeren, is, daarop danfen. Zijn goed overal laten flingeren, is, hetzelve niet bijeen, of op zijne plaats, houden. Van hier geflinger, jlingcr ,, flinger er, flinger aar, flingering, enz. Zamenftell. : flinger aap , die met zijn' ftaart aan de takken derboomen hangt en flingert, ■—flinger been, j li ngerboom, Jlingerbosch, ftingerlaantje, flingerooren, bij Hooft — f Vingerpad, flingerplant, flingerroos, flinger flag, een behendige trek, of zet: ik ben er met eenen flinger flag achter geraakt. Slinger-J'langer ,bij Kil. , eene kronkelende rigting, flingerflippen, Kil., de flippen van zijn \dttdomüa.a.n, flingerftaart, flingervoet, iemand, die met zijne voeten flingert, flingervuijsten, Kil., vuistvechten, enz. Aanflingeren, afflingeren, doorfVingeren, inj tingeren, opftingeren , overftingeren, t oei tingeren , uit flinger en, verf tingeren, tnz. Slingeren , oul. ook flingen , nederf. ftingem , flunkern, flenkern; en/'lengen, zweed, flinga ,flangia, eng. fling, hoogd. fchlenkern en fchlingen, is Hiisféliieii verwant aan flang. SLINGERAAP , zie flingeren. SLINGERSLAG, zit flingeren. SLINGERVOET, zit flingeren. . SLINK, bijv. n., flinker, flinkst. Eigenlijk, kruipende, tegen den grond aangedrukt, of naar den grond gebogen. In het gebruik evenzeer als link, het tegenoverftaande van regt: laet uwe flinke hand niet weten, wat  4r6 S L. wat uwe rechte doet. Bijbelv. Inmiddels bezigt men iit dezen zin gemeenlijk den vergrootingstrap flinker of met weglating van de S , linker; even als regter • en regter en flinker, of linker, worden veelal met de volgende z. n. zamengeyoegd. Zie regter en link. Vanhier Jlmckaerd, bij Kil., evenveel als linker, of linkerd, mj'nk; -flinksch of linksch, en flinks, of links, enz Zamenftell. jlmkepoot, Kil. , een linksch mensch, s/Is^XfZk.'Hetftamwo ord is^- SLINKEN onz. w. ongelijkvl. Ik f lonk, ben gef lonken. Anders ook flenken. Eigenlijk, kruipen, voorts tegen den grond aangedrukt zijn, of naar den grond gebogen worden. In het gebruik, wegkrimpen: het eten fhnkt onder het koken geweldig. De zwelling van zijne beenen begint zeer te flinken, of flenken. Van hier rienk, flink, of link, enz. Slinken , flenken , lett. flenku , angelf. flincan, hoogd. fchlmgcn, zweed, flenka, is naauw verwant aan het zweed. Jlika, hoogd. fchleichen, Kil. ƒ/«ƒken, hedendaagsch holl. f luiken, nederf. ///te», OttrniD. fleihen, Kero. flihhan, en voorts ook aan het angelf. /«te» , eng. /«<;«k, van waar /»«te, Cene flang, welke naam bij ons van flenken of flinken kali worden afgeleid. SLINKS, zie links. SLINKSCH, bijv. n., flinkfcher , flinkschst. Anders linksch. Gewend, om de flinke hand in plaats van de regte te gebruiken: waarom draagt gij den degen niet aan de regter zijde , daar gij toch f linksch zijt? Seven hondert uijtgelefene mannen, welcke fllnghs waren. Bijbelv. Voorts is f linksch ongelukkig , uit hoofde van een oud vooroordeel, dat voorteekens, die zich aan de linkerhand vertoonden, niets goeds aanduidden ; en uit hetzelfde vooroordeel fchijnt voort°-evloeid, dat f linksch ondeugend aanduidt: zij bedenken i'aller ftonden flinkfche vonden. L. D. S. P. Sllnkfche gangen gaan. Deze laatfte beteekenis heerscht ook in flinkfchelijk en flinkschheid. SLINKSCHELIJK, zie /linksch. SLIP, z. n., vr., der, of van de flip; meerv. flippen. Verkleinw. flipje. De uitftekende hoek van een kleed : fneedt flillekens een flippe van Sauls mantel. Bij-  S u Êijbelv. En zijnen Bas/a bij de flippen gegreepen. Vond. Een voorneemlijke flip van V verwantfchap te fcheuren. Hooft. Bij Kil. ook evenveel, als glip , eene fnede; en bij denzelfden is flippe bicden, eene bankbreuk maken. Zamenftell. , hemdflip , mantelflip , enz. Het woord komt van het verouderde flippen, evenveel als glippen, bij Kil. fnijden, affnijden, opfnijden, in : flippen de oor en, dezelve opfnijden, opknippen , zoo als men die der fchapen doet, om die te merken. SLIPPEN, zie flip. SLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flipte, ben gef lipt. Evenveel, als glippen , zie glippen. Van hier flipper , of flippert, in: eenen flippert maken, ftilletjes) nenen gaan — flipperen. Zamenltell. fliptouwtje , enz. Aff lippen, doorJ lippen, inflippen , ontjlippen , uitflippen, enz. Voorts is flippen verwant aan het oude flibben, van waar/7/é, flibberen, enz., en aan fluipen. Zie flib en fluipen. SLIPPER, flippert, zie flippen. SLISSEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fliste , heb gef list. Evenveel, als lesfehen, blusfehen: de brand is ge [Hst* Daer ze ongeleschten kalk met water willen flisfen. Vond. Overdragtelijk, eene brandende begeerte uitdooven: om mijn lust ter konst te flisfen. Hooft. Een twistvuur blusfehen, eenen twist beflechten: alles is reeds gef list. Eer wij fpanjes oorlog f listen. Six v. Chand. Van hier flisfing, lesfehing van eenen brand, en beflechting van eenen twist. Zamenftell.: beflisfen. Slisfen, eng. flake, zweed, fldcka, ijsl. flocka, deen. ladska, enz., zie lesfehen. SLOBBE, z. n., vr., der , of van de flobbe; meerv. f lobben. Verkleinw. f lobbetje. Eigenlijk , evenveel als f labbe, of flab, een morsdoek. In het gebruik, overdragtelijk, iemand, die het morfigfte werk in een huishouden verrigt, en dus als het ware deszelfs morsdoek is: ik bedank er voor, om altijd het f lobbetje te wezen. Van hier f lobbig, morfig; in deze beteeken's komt het woord van f lobben, dat oulings in plaats van f labben gebruikelijk moet zijn geweest. Zie f labben. Maar voorts is flobbe zeker flag van eenden, en bij Kil. evenveel, als floefhofe, eene wijde kous ; en dan ftamt het af van een verouderd f lobben, van waar f lobberen , bij  4?3 S l. bij Kil. flap en wijd zijn; denkelijk evenzeer aan flap 'verwant, als f labbe , wanneer het verfche haring aan' duidt. SLOBBEREN, zit flobbe. SLOBBEREN, f labberen, bedr. w., gelijkvl. Ik f lobberde , heb gef lobberd. Een klanknabootfend woord , ■■ dat de wijze aanduidt, waarop eenden, ganzen, varkens, enz. hun voedfel opflorpen; en voorts, opilorpen over het algemeen : hij f lobbert zijne floep , in ' j>laats van ze met den lepel te eten. Lepelfpijs ongefchikt eten: zie hem eens f lobber en; en, even als het eng. f lubber , ook in andere dingen ongefchikt te werk gaan : gij jlobbert er zoo wat over heen. Van hier geJlobber, flobberdoes, voor iemand, die niet alleen in het eten, maar in al zijn doen ongefchikt handelt, — f lobbering, de daad van flobberen, en al wat zich laat flobberen: er zit aan eenen kabeljaauwskop vrij wat jlobbering , enz. AfJlobberen, bef lobberen, door flobberen , inflobber en, opflobberen, enz. SLOBBERING, zie flobberen. SLODDE, flodder, zit flodderen. SLODDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik flodderde, heb geflodderd. Wijd om het lijf hangen : dat kleed floddert hem om het lijf. Vanhier flodde, flodder, en flodder er, bij Kil. een flordig mensch, flodderachtig tn flodderig. Zamenftell.: flodderbroek, flod- ■ derkleed, flodderkous, flodderhoos, iemand, wien de koufen op de hielen hangen, en floddervos, een flordig mensch, enz. Slodderen , nederf. floddern , fluddern , hoogd. fchlottern, fchijnt verwant aan flodderen, en zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd te wezen. SLODDERVOS, zie flodderen. SLOEP, z. n., vr., der, ofvan de floep; meerv. floepen. Verkleinw. floepje. Een klein vaartuig , waarmede men van een grooter naar den wal vaart: de floep uitzetten. Die met hem in dezelfde floep overvoer. Hooft. Zamenftell.: floeproeijer , enz. Sloep, nederf. flupe, fr. chaloupe, eng. f halfop, ■ komt van fluipen, omdat het een vaartuig is, dat overal ligtelijk doorfluipt, en doordringt. SLOEREN, zit fleuren. SLOERIE, z. n., vr., der, of van de /VowV; meerv. floe-  S l. 479 floeries. Kil. floore, f horken. Een haveloos vrouwmensch: grooter floerie zag ik nimmer. Zamenftell.: fheriemoer. Het woord komt van floeren , Kil. f horen, evenveel als fleuren , en fileren, zie Jleu- SLOESTER , z. n. , m. , des f loef er s, of van den f loeder ; meerv. floefers. Kil. ook fnoefler. Bolfter, dop. Van hierbij Kil. foef'eren, fnoefleren , . evenveel, als ontfhejleren, den bolftcr afnemen. SLOF, z. n., vr., der, of van de flof; meerv. /'hffen. Verkleinw. flof je. De daad van floffen , verzuim, achteloosheid: de flof is er in. Door de gemeene flof in de goede kunften. Hooft. Eene oude muil, waarop men floft: hij hopt op floffen, eigenlijk, hij loopt op oude muilen, figuurlijk, het is met hem verloopen, hij verkeert in behoeftige omftandigheden. Bij Kil. ook een flordig kleed, en een flordig, haveloos , en flof mensch. Van hier in Vriesland flof"erboon , eene groote roomfche boon , uit hoofde van hare gedaante, ook wel eens eenvoudiglijk flof genoemd. Slof, Kil. floef, eng. f loven, fr. faloppe, komt van floffen. SLOF, bijv. n. en bijw. ,floffer ,flofst. Traag nalatig, achteloos, flordig:so0 flof is hij in al zijn doen.Vmhizï f loffelijk , Hooft — fofheid, floffigheid. Zamenftell. xfloefhofe, Kil. — zie flobbe. Wantbij Kil. luidt dit flof'ook floef, even als het andere. In het eng. is het flow, in het vriesch f leeuw. Het komt van floffen. SLOFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik floft e, heb gefhft. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen is , en wel, bijzonderlijk, door fleepvoeten: til de voeten op, en flof zoo niet meer. Overdragtelijk: ergens heen floffen, langzaam naar toe gaan. Vertragen , achteloos handelen : ik zal er niet in floffzn. Van hier gef lof, flof, z. n. en bijv. n. en bijw. enz. Zamenftell.: ver floff en, enz. SLOK, z. n., m., des floks, of van den f lok; meerv. f lokken. Verkleinw. f lokje. Eigenlijk , de daad van Hokken: met eenen flok had hij het er door. In het gebruik, doorgaans zoo veel, als men op eenmaal Hokken kan: gunt gij mij geenen enkelen flok daarvan? Willen wij een f lokje nemen ? Bij Kil. ook de keel, een  S té een flokop, en een verflindend gedrocht. Van /lokken. SLOKACHTIG, bijv. n. en bijw., flokachtiger, /lokachtigst. Van /lokken en achtig. Genegen- tot flojcken , gulzig: wat is dat een flokachlig mensch! Gij moet zoo /lokachtig niet eten. Van hier /Machtigheid. SLOKDARM, z. n., m., des flokdarms, of van den /lokdarm; meerv. /lokdarmen. Verkleinw. jlokdarmpje. Van /lokken en darm. De darm , waarin wij ons eten en drinken door Hokken brengen : het bleef mij vooraan in den /lokdarm zitten. Bij Kil. ook flock , gelijk als men in het hoogd. /hlacke en/chlackdarm bezigt. SLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik/lokte, heb gef lokt. Genoegzaam evenveel als /likken , doorzwelgen: het /lokken valt mij moeijelijk en pijnlijk. Van hier [lokachtig, /lokker, /lokkerig, Kil. /lokking, enz. Zamenftell.: jlokdarm, floklust, Oud. — /lokmoes, Kil., Jlokop, die alles opflokt, een vraat, - /lokzucht, enz. In/lokken, op/lokken, enz. Slokken, hoogd. /chlucken, zweed, /luka, ontleent zijne beteekenis van zijnen klank, welke vrij veelovereenkomst met dien van het werkw. klokken heeft. SLOKKER, z. n., m., des /lokkers, of van den /lokker ; meerv. /lokkers. Verkleinw. /lokkertje. Eigenlijk , al wie flokt. Bijzonderlijk , al wie gulzig eet. Allerbijzonderst, al wie zulks aan vreemde tafels doet, een fchuimlooper; en, daar deze menfehen doorgaans zeer geduldig en lijdzaam zijn, een zeer geduldig en zachtzinnig mensch: die goede /lokker. In het hoogd. /chlucker, nederf. /lucker. Van /lokken. SLOKOP , zie /likop en /lokken. SLOMMER, z. n., m., des /lommers, of van den /lommer; meerv. /lommers. Evenveel als f lommen'} , /lommeringhe bij Kil. en be/lommering, verwarring van iemands zaken: de weduwe blij/t in eenen vrees/elijken /lommer zitten. Van hier / lommeren, gebruikelijk in be/lommeren , be/lommerd , be/lommering , onbc/lommerd, — jlommerij , jlommering. Slommer, komt van flom,jlim, eigenlijk fcheef, krom. Zie flim. SLOMP, z. n., vr., der, of van de /lomp; meerv* [lom-,  S u 4§t flompen. Bij Halma, eenmorfigvrouwmensch. Mari= nelijk, een ruwe ongefatfoeneerde klomp: het is. eeti ongeregelde flomp van een gebouw. Iets romp flomp doen, is, het ruwelijk behandelen: ik heb mij daar romp flomp afgemaakti Voorts is flomp bij Kil. eeti holblok, dat men aan de voeten draagt; en flomphoflcti zijn bij hem flodderhoflen, ruwe en wijde klompkouiem SLONDË, z. n., vr., der, of van de flonde; meerv: flonden. Bij Halma, een flindkolk. Bij Kil. voortS ook de flokdarm, en daaraan verbondene maag. Iii het hoogd. fchlund, zie flinden. SLONS, z. n., vr., der, of van de flons; meerv. jfóhJen. Eene havelooze Uocrie: wat ziet die flons er uit ƒ Het verkleinw. flonsje wordt voor een dievenlantarentje gebruikt. Van hier flonsachtig , /lonfen , flonflerig en flonftg. Slons is evenveel als fluns, bij Kil. een lusteloos eii flordig mensch, en verwant aan fluns , flons, bij denzelfden Kil., wijd, fokkig, flordig. SLONSEN, onz.' w., gelijkvl. Ikflonsde, hebgeflonsd, Slordiglijk te werk gaan : hoe kunt gij zoo met uw kostelijk goedflonflen? Zamenftell.: afflonfen, verflonfem Van flons. SLONSJE, zie flons, SLOODSE, z. n., vr., der, of van de floodfe; meerv,»' floodflen. Bij Kil. flodfle, flofe, pantoffel. Bij Halma even hetzelfde; maar thans verouderd. SLOOF, z. n., vr., der, of van dejloof; meerv. flooven. Verkleinw. jloofje. Bij Kil. jlooue. Verwant aan fleve, dat bij denzelfden eene mouw aanduidt; en aan jloop. Eigenlijk, eene omftrooping van mouwen * of andere deelen der kleeding ; de opfchorting van eenéit yrouwerok, enz. In het gebruik, een voorfchoot; eri in dezen zin bij de vrouwen veelai onzijdig: doe een ander foof voor. Overigens heerscht in dit woord dezelfde overgang van denkbeelden, als in flobbe, en beteekent foof iemand, waarop alles in eene huishouding affluit, die daarin het morfigfte en moeilijkfte werk verrigten moet; ja eene fukkelaarfter, over het algemeen: arme floof! wat zijt gij te beklagen! Zamen f teil. i foofachtig. Overfleof, oul. de voorhuid — werkjloaf Van flooven. SLOOP, z. n«, vr., der, of van de [loop; meerv./odH h. pent  482 5 't. Verkleinw- /loopje. Het oVerkleedfel van een hoofdkusfen; in welken zin het bij de vrouwen onzijdig is: ik wil er een fchoon floop omdoen. Zekerlijk verwant aan foo/, en fiooue bij Kil. een bekleedfel, dekfel. SLOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik floopte, heb gefoopt. Uiteen doen , zoo als men de bouwftoffen van eene afbraak doet: zij Jloopen het ganfche huis. Dat fchip mag wel gejloopt worden. Menige flad wordt door het /loopen van hare vestingwerken zeer bevoorregt. Van hier f looping , enz. Zamenftell. : /loopgraag, /loopnagel, enz. SLOOR, zie/loerie. SLOOT, z. n. , vr., der, of van de floot; meerv. /looten. Verkleinw. /lootje. Eene watergroeve, welke het eene land van het andere fcheidt, maar welker water niet loopend, en met andere wateren vereenigd, is: ikvischte 'tuit de /loot. Vond. Hij /nevelt inde /loot. Hooft. Hij fchuwde den regen en viel in de floot. Zie regen. Iemand van'den wal in de Jloot helpen , hem ondienst in plaats van dienst doen. Van hier /looten. Zamenftell.: bagger/loot, modder/loot, ring floot, enz. Sloot , vries, fleet, hoogd. /chlot, nederf. /loet, oostvries. fchlott, komt van /luiten, en beduidt eigenlijk eene groeve, welker water afgefloten is. SLÖOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik J lootte, heb gef loot. Met flooten doorfnijden: de droogmakerij wordt reeds gef loot. Slooten graven: hij is thans aan het Jloot tn. Van floot. Zie /loot. SLOOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /loo/de , heb ge/loo/d. Eigenlijk, de mouwen, of andere deelen der kleeding omftroopen, of opfchorten: flooven de mouwen. Kil. Van [loof. En van hier de beteekenis van zwaai' en morfig werk verrigten : zij moet van den vroegen morgen tot den laten avond /hoven. Van hier geJho/, Hoof, enz. Zamenftell.: affhoven, omjlooven, op flooven, enz. SLOP, z. n., o., des flops, of van het flop; meerv. floppen. Verkleinw. Jhpje. Kil. /loepe en flope. 'Een (luiphol: terwijl wij vast door /lop en holen'en ■nare grotten henen gaan. Focquenbr. Voorts , een naauw ftccgje: ga voorbij dat/lop. Eene opening in éê  S t. 4S3 de zolderingen der boerenwoningen , waardoor men hooi, koren, enz. daarop brengt" Van fluipen. SLOPKOUS, z. n., vr., der , of yan de flopkous j meerv. flopkoufen. Van kous en fop, f'lob, of / Moe. Eene kous , die, over eene andere aangetrokken , voor dezelve tot eene flobbe dient: dragen de foldaten geene flopkoufen meer ? Zie flobbe. SLORDIG, bijv. n. en bijw. , flordiger, flordigst. Bij Kil. floordigh, floorigh, en dus, volgens hem, afkomftig van flooren, fleuren; maar waarfchijnlijker van / lodderig, en j lodderen, en daarmede verwant aan flodderen. Zie flodderen. In het gebruik, ongefchikt, haveloos, onordelijk: het is een flordig mensch. Zij houdt heel flordig huis. Wat ziet gij er flordig uit l Het is flordig weder. Die briefis flordig gefchreven. Van hier jlordigheid, flordiglijk. SLORP, flurp, z. n., ,m., des florps, of van den jlorp; meerv. flor pen. Verkleinw. florpje. De daad van florpen: hij dronk het met eenen florp uit. Zoo Veel, als men op eenmaal florpen kan: gij moet daar telkens eenen frisfehen florp van innemen. Anders ook flurp. Vznflurpen, of florpen. SLORPEN , bedr, w. , gelijkvl. Ik florpte, heb geJlorpt. Eenig vocht met half gellotene lippen in den mond halen: laet mij dog florpen van dat roode. Bijbelv. liet is zoo heet, dat men het naauwelijks florpen kan. Van hier geflorp , florp, J"lorping, enz. Zamenftell. : jlorpdrank , florpei, enz. Inflorpen, opflorpen , uit florpen, enz. Slorpen, hoogd. fchlurfen, opperd. furphen, lat. forbere , holl. ook flurpen, Jlurven, Kil. florvcn, is klanknabootfend. SLOT, z. n., o., des flots, of van het flot; meerv. floten. Verkleinw. f lotje , of f lootje. Al wat fluit. In het gebruik, een bekend werktuig, om deuren te fluiten: is er geen flot op die deur ? Nu fprong het flot der oude droomen open. Vond. Uit hoofde van •de overeenkomst van zamenftel, het zoogenoemde flot van een fchietgeweer: houd het flot onder den arm, op dat het niet nat worde. Het befluit van eenig ding: het flot van de zake kwam hierop uit. Bij flot van rekening, is, eigenlijk, bij de eindelijke opmaking van » H h a ha»  hare uitkomst, overdragtelijk, bij den eindelijken oveïilag van evenveel welke zaak: bij flot van rekening ziet hij, hoe dwaaslijk hij gehandeld heeft. Het flot van eene rede is derzelver befluit: ik begin naar het flot tc verlangen. Er is in die gezegden zin noch flet, beteekent, zij zijn vol verwarring. Geen flot aan het lijf hebben, is , loslijvig zijn. Iemand een flot aan den mond werpen, is * eigenlijk, een kunstje van goochelaars; overdragtelijk, iemand doen zwijgen. Eindelijk is flot een wel gefloten, en verfterkt, kasteel: het flot van Muiden, het flot van Abkoude. Al drcight hij flot en fteden. Vond. En ook wel eens evenveel welke woonplaats van voorname lieden: wien behoort dat flot ? Het koningklijke flot. Vond. Van hier misfchien het oude flotel. Zie fleutel. Zamenftell.: flotbcwijs , flotdicht , flotemaker , Jlotgat , flotgevolg , flotheer, de eigenaar van een adelijk hot, — flotplaat, flotpoort, Jlotrede, Jlotregel, flotroos, flotfchroef, flotvast, flotverloren , Kil. en Halma, een ongebonden mensch, — flotvers, flotvonnis, flotvoogd, enz. Deur flot, gr endelf lot, hangj lot, knipflot, nachtjlot, proefflot, fnaphaanflot, vuurflot, zinjlot, enz. Slot, Zwabenspieg. flozz ,hoogd.fchlosz, zweed. flott, voor een kasteel, en anders, zonder S, lds,ï)ü. las, deen. laas, eng. lock, komt van fluiten. SLOTHEER, zit flot. SLOTROOS, zie roos. SLOTVAST, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van flot en vast. Al wat door middel van een flot vast gefloten worden kan : is die deur weljlotvast? Het onzijd. flotvast wordt ook als een z. n. gebruikt: er is in het ganfche huis genoegzaam geen flotvast, geene vaste fluiting door middel van een flot. SLOTVERS, z. n., o., van het flotvers; meerv. /'lotverzen. Verkleinw. flotversje. Van flot en vers. Een vers , dat tot befluit van eenige rede dient: hij eindigde zijne redevoering met een fraai flotversje. SLU1JER, z. n., m., des fluiters , of van den fluijer; meerv. jluijers. Verkleinw. fluijertje. Een langwerpig vierkant zijden kleed, 't welk de vrouwen om hoofd en lijf gewikkeld dragen: zij gaat altoos met eenen zijden Jluijer naar de kerk. Een los en vrij doorfchijnend weeffel, dat op menigerlei wijze gedragen wordt:  S l. 485 wordt: de zwarte fluijer vermomt vaak het opgeruimde gelaat van eene jonge weduwe. Doe nam fij den fluijer , ende bedeckte haer. Bijbelv. Bef loten in eenen f luier. Hooft. Sluiers fijn van draet. Vond. Een rouwband van zulk een weeffel: er hing hem een lange jluijer langs den fchouder. Een band, tot onderftcuning van eenen gewonden arm: hij droeg den arm in eenen fluijer. Figuurlijk, al wat tot vermomming van eenige zaak dient: ontruk de waarheid haren fluijer. Vruchteloos wilt gij u onder den fluijer van bedrog verfchuilen. Vanhier jluijer en, enz. Zamenftell.: hoofdfluijcr, enz. Omjlutjeren, ontfluijeren, enz. Sluijer, hoogd. fchleijer, nederf. flijer , f ligger , zweed, floija, boh. flogir, is van eenen onzekeren oorfprong. SLUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fluijer de, heb gefluijerd. Met eenen fluijer bedekken : zij Jluijer de haar hoofd. Van hier gej'luijerd, met een' fluijer bedekt: zij vertoonde zich nooit dan gej luijerd. Van jluijer. SLUIK, bijv. n. en bijw. fluiker, fluikst. Eigenlijk, kruipende, tegen den grond aangedrukt. In het gebruik , naar den grond gebogen , regtflandig nederhangende: wat hangt dat haar fluik! Niet zijdelings uitgezet, maar regtftreeks naar beneden loopende: welk een f luike middel! Van hier f luikheid. Van f luiken. SLUIK , z. n. , vr., der, of van de fluik; zonder meerv. De daad van (luiken. Enkel gebruikelijk in ter fluik , ftuikswijze : al komt de wraeck ter fluik. Vond. Van f luiken, SLUIKEN, bedr, w., ongelijkvl. Ik flook, heb gef loken. Eigenlijk, kruipen. Voorts, al kruipende , ongemerkt, iets verrigten: dat zoeter fmaekt in't f luiken en verbergen. Vond. Smokkelen: hij heeft wederom brandewijn gefloken. Ook wordt het gebezigd in den zin van overfpel bedrijven. Van hier gef'luik, fluik, bijv. enz. n,, fluiker, fluiker ij, J'luiking. Zamenftell.: fluikhandel, enz. Sluiken, Kil. fleijcken, hoogd. fchleichen, Ottfrid. f leihen, RpRO. flihhan, nederf. fliken, zweed. flika, is naauw verwant aan flinken, zie flinken. SLUIMEN, zie J'luimeren. Hh 3 SLUL  436 SLUIMEREN, onz. w,, gelijkvl. Ik f hamerde, heb ge f luimer d. Door eenen onvasten en kortftondigeu ilaap bevangen zijn: de kranke fluimert nu en dan flechts een weinig. Sij hebben haren flaep gej luijmert. Bijbelv. De dappren lagen fluimrend neer. L. D» S. P. Van hier gef'luimer, fluimeraar, /'luimerachtig, fluimerig , jluimering. Zamenftell.: influimeren, ontfluimeren, —Jluimeroog, bij Vond: vei'* dwijnt voor 'f fluimeroogh , enz. Sluimeren, is een voortdurend werkwoord van fluimen, dat Kil. evenzeer aan f luimer en gelijkftelt, als f luimer aan fluimeraar, en dat intusfehen evenveel is, als luimen. Zït luimen. SLUIP , z, n. , vr,, der, of van de fluip; zonder meerv. De daad van fluipen. Bij Kil. een fluiphol; maar thans enkel gebruikelijk in ter fluip, fluipswijze: hij nadert ons ter Jluip. Van fluipen. SLUIPDEUR, zie fluipen. SLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik floop, ben gef lopen. Behendig en genoegzaam ongemerkt ergens indringen: de muis floop in haar hol. Hij floop in hare hamer. Van hier gefluip , floep , fluip , fluiper , f luip fel, bij Kil. een fluiphol, enz. Zamenftell.: fluipdeur , oneigenlijk , eene uitvlugt, fluiphaven, fluiphoek , f luiphoer , fluiphol, fluipkoorts, fluip-, pad, enz. Doorfluipen, influipen, ontfluipen, uitfluipen, weg fluipen , enz. Sluipen , hoogd. fchliefen , en fchlupfen , nederf, fiipen en flupen, angelf. flipan, eng. flip, zweed. flapa, flipa, Notk. fluiffan, Ottfrid. flupfen, is verwant aan flippen, Ottfrid. flipfan, zweed, flippa, en heeft in het opperd. de beteekenis van in of uit zijne kleederen kruipen , in welke men reeds bij Willeram. vindt: ih bin uze minemo rocche geflofan. SLUIPER, z. n., m., des fluipers, of van den fluiper; meerv. fluipers. Verkleinw. fluipertje. Kil. een fluiphol. Voorts , een fpijker met eenen kleinen kop; en al wie fluipt; en eene wegfluiping: hi] maakt eenen fluiper. Van fluipen. SLUIS , z, n. , vr. , der, of van de fluis; meerv. . f luizen. Verkleinw. fluisje. Eigenlijk , even veel welke waterkeering, die geftadig naar believen geopend en gefloten kan worden; maar^ wanneer dit doormiddel  S l. 487 del van een vallend fchof gefchiedt, geeft men aan zulk eene waterkeering hedendaags den naam van [pui; en die van (luis is bijzonder eigen aan zoodanig eene, welke het water ten minfte door middel van een dubbel paar openflaandc deuren opkeert , en gefchikt is , om fchepen door te laten : wij voeren door de J'luis. Omtrent de kopre [luis. Vond. Figuurlijk: de fluip jen des hemels. Bijbelv. Voorts, geeft men m Duitscnland aan zijlen, die onder de ftraten doorloopen, en dus van boven gefloten zijn , den naam van fluts; en , in overeenkomst hiermede, voert menige fteenen brug te Amfterdam ook dien naam. Zamenftell. : jluisdeur, f luis geld, fluisw achter, enz. Verf luijjen , bij Kil. , die ook het werkw. fluijfen heeft. Sluis, hoogd. fchleufe, zweed, flufs, pool. floza, eng. fluks., fr. eclufe, ital. chiufa, middeleeuw, lat. clufa , fclufa, exclufa, inclufura, conclufio, komt van het lat. cludere, claudere, fluiten. SLUITEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik floot, heb gej loten. Bedrijvend, toedoen, digt maken: de opening des grafkelders werd met eenen fteen gefloten. De koopftadt fluit geen poort. Vond. Ende als de deuren gefloten waren. Bijbelv. Figuurlijk: gij fluijt 't koniuckrijck der hemelen voor de menfehen. Bijbelv. Occk werden de fonteijnen des afgronts, ende de fluijfen des hemels, gefloten. Bijbelv. Eene bloem fluit zich des avonds, wanneer haar kelk in een krimpt. Oesters en mosfelen fluiten zich, wanneer zij de fchalen toenijpen. De lippen, den mond, fluiten, is, dezelve zamendrukken ; maar iemand den mond fluiten, is, hem doen zwijgen. De oogen fluiten, beteekent, eigenlijk, dezelve toedoen; maar de oogen ergens voorfluiten, is, hetzelve niet willen zien, of erkennen: fluit uwe oogen toch niet langer voor de waarheid. Eenen brief J luiten, is, denzelven verzegelen, of hem voltooijen, en eindigen. Eene rede !luiten, is, haar ten einde brengen. Eene rekening fluiten , is, derzelver eindelijke uitkomst opmaken. Eenen koop, een verdrag, een verbond, den vrede, een huwelijk, flutten, is, dat alles tot ftand brengen. Eenevergadering jluiten, is, haar derwijze uit een doen gaan, dat de deuren van hare vergaderplaats toegedaan worden, en digt blijven, kunnen. De gelederen J'luiten, is, de13 J II h 4 zei-  m s l, zelve digt op een dringen. Eenen kring fluiten, be, duidt, zich kringswijze fcharen. Eenen trein fluiten , is, de achterfte daarvan zijn. Het hek fluiten, is, eigenlijk, hetzelve toedoen, figuurlijk, achteraan komen. Iemand in banden fluiten, is , hem daarin kluifteren. Voorts , werd fluiten oulings, even als in het hoogd., voor bef luiten gebezigd: geaccor deert en enfloten hebben, Sloten, dat fij die yan Amersfoert aen'tasten wouden, v. Hass. Onzijdig, is fluiten gefloten worden: de kool begint te fluiten. Zamenhangen , pp elkander pasfen : dat fluit in het geheel niet, Het fluit, als eene tang op een varken. Aan, in, of om , eenig ding fluiten, is, daarmede zoo naauw zamenhangen, dat er geene tusfehenruimte overblijve: die s;ok fluit niet om zijn lijf. Wel fluiten, is, vast gefloten zijn : die doos fluit niet wel. Van hier: fluitelijk, tenbefluite, eindelijk, - fluiter, al wie fluit, bijzonderlijk , al wie gevangenen in boeijen fluit, een cipier, fluiting, de daad van fluiten, of middelen, om te fluiten: ik had gaarne eene betere fluiting; en wel fluitende kleederen : ik heb geene fluiting om de middel. Zamenftell. : fluitben , fluitboom , fluitdoos, fluitgeld , fluit hek , fluithengfel, fluitkool, f luit krop , jluitmdnde , fluit rede, jluitregel, 'fluitfluk , fluit'vers, enz. Aanfluiten, affluiten, bef luiten, ontfluiten, opfluiten, toef luiten, weg fluiten, enz. Sluiten , nederf. Jluten , jliten , Ottfrid. fiiazen, zweed, fluta, flita, hoogd. fchlieszen, zou, Volgens Adelung , verwant zijn aan het lat. claudere% SLUITER., zie fluiten. SLUITING, zie fluiten. gLURF, z. n., vr., der, of van de flurf; meerv. flurven. Verkleinw. flurfje. De fnuit van eenen olifant, dus genoemd naar het flurven, flurpen, jloj-pen, of, volgens Kil. florven, dat hij daarmede doet: men hieuw het dier de flurf af. SLURP, zie florp. SLURPEN, zit florpen. vSLUyV, bijv, n. en bijw., fluwer, fluwst. Behendig, listig, loos: hij is een fluwe knaap. £)e fluwe lasterzucht en nijd. Van hier Jluwheid. Sl.m, zweed, flug, ijsl. flaegur, eng. flij, nederf.  S l, Sm. 489 derf. flou, fluw, hoogd. /Mat/, werd oulings zoo wel in eenen goeden, als in eenen kwaden, zin gebezigd ; en is daarom verwant aan het angelf. gleaw, Ottfrid. glau, Kero. efouUch. fchrander, wijs. SMAAD, z. n-, m., des fmaads, of van den Jmaad; zonder meerv. De daad van fmaden: geef u aan geenen fmaad en laster over. Mijn aangezicht is door dien jmaad van glans ontbloot. L. D. S. P. Het voorwerp van verfmading: gij /telt mij tot dier dwazen fmaad. Woorden, of daden, waarmede men fmaadt: hij heeft mij grooten fmaad aangedaan. Nu hen de grootfle fmaad gefchied. L, D. S. P. Van dien onverdienden fmaed. Vond. Toen hij den onverdragelijken fmaad geduldig 'uitftondt. Vollenh. Ick zocht dat vrije volck te vrijen van dien fmaed. D. Deck. Daar het met deezen fmaadt op gemunt was! Hooft, die dit woord intusfehen vrouwelijk maakt in: door de fmaadt verhit worden; waarin Moon. zich te onregt bij hem heeft gevoegd. Van hier fmaadheid, fmadelijk, fmadelijkheid , fmadig, fmadiglijk , Kil. Zamenftell.: fmaadnaam , fmaadrede , fmaadfehrift, fmaadtaal, fmaadwoord, enz. Smaad, Kil. fmaad, fmade, fmadde, nederf. fmade, hoogd. fchmach, oud opperd. fchmacht, zwabenfpieg. fmache, boh. pofmech, zweed, fmalig en frndllet, komt van fmaden. SMAAK, z. n., in., des fmaaks, of van den fmaak; meerv. fmaken. Verkleinw. fmaakje. Het vermogen, om te fmaken: ik heb mijnen fmaak verloren. Het is of gij reuk noch fmaak hadt. En graagte, trek: gij rookt met fmaak. Ze nut het zonder rechten fmaak. D. DeckI Overdragtelijk, het vermogen, om kunstgewrochten , en andere dingen , te beoordeelen : wij 'kunnen met onzen zedelijken fmaak gereedelijk goed en kwaad onderfcheiden. Alles moet naar den fmaak der kunstminnaars ingerigt worden, zal het eenigenaftrek hebben. Al wat de gezegde vermogens aandoet en ftreeft: dat heeft geur noch fmaak. Honger zet aan de geringfle fpijzen fmaak bij. Ende de fmaeck daervan was als honichkoecken. Bijbelv. Het is een werk van fmaak. Vint niemants brein in Moet, noch gal, noch tranen fmaeck. Vond. Op den fmaek der ruste ver(lingercn. Hooft; bij wien dit woord daarentegen Hh 5 vrouï  4po S m. vrouwelijk is, in: waerin de grootmoedigkeit de meeste fmaak vint. Eindelijk is fmaak ook wel eens een kwade fmaak: mij dunkt er is een /haakje aan. Van hier Smakelijk , Smakelijkheid , Jmakeloos, fmakaloosheid, Zamenftell.: fmaakvermogen. Bij fmaak, brood fmaak'; land fmaak, narmaak, peperfmaak, rook/maak,visch- fmaak , vleeschfmaak, volksjmaak, voor fmaak, wan- Smaak, zoutjmaak, enz. Smaak, hoogd. fchmack, gejchmack, komt van fmaken. SMACHT, z. n. , vr. , der, of van de fmacht; meerv. jmachten. Een afgefnedene buik van eenen haring : Jmachte van den pekelhaerinck. Kil. Hoofd en fmacht van 't lijf'aj'fcheiden. v. Hass. SMACHT, z. n. , vr., der, of van de fmacht; zonder meerv. Volgens Kil. , even als oulings in het hoogd. 7 de daad van fmachten, honger. Van tmachten. SMACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik fmachtte, heb geSmacht. Eigenlijk , even als Jnakken , {makken, en fmaken, het geluid geven, dat in het woord begrepen is; en daardoor den uiterften honger, of dorst, aanduiden. In het gebruik, door zulken dorst, of honger, verteerd worden: ik fmacht van dorst. Door eene benaauwende hitte uitgeput worden: wij jmach'ttenvan hitte. Mijne fmachtende tong kleeft aan het gehemelte. Ergens naar fmachten is door den grootften nood , met het fterkfte verlangen daarnaar bezield worden : hij Smacht naar eenen dronk waters. Mijne ziel fmacht naar troost en redding. Van hier fmachterig. Zamenftell. : fmachtlqp , een hongerig, een behoeftig, mensch. Verfmachteh, enz. Smachten, Notk. 'frhëkten , f meeheren , nederf. fmagten , hoogd. fchmachtcn, is een klanknabootfend woord. SMACHTERIG, bijv. n. en bijw. ,fmachtcriger ,fmachterigst. Eigenlijk, door honger, dorst, of hitte, uitgeput. Voorts, behoeftig, en haveloos: wat zag hij er fmachterig uit! Van fmachten. SMACHTLAP, zie {machten/ SMADELIJK, zie fmaad ' SMADEN, bedr. w. r "gelijkvl. Ik fmaadde, heb gejmaad. Iemand, dp eene hoonende, en verlagende, wijze beleédigen: hij zag zich op het- Vrcesfclijkfte be- fchim-  S if. 491 fchimpen tn [maden. Daar zij mij [c hand lij kfmaaden. L. D. S. P. Van hier//«tf^, enz. Zamenftell. Verjmaden. "■' ■ Smaden, Kil. fmadden, nederl. [made, zweed. fmdda, Ottfrid. fmahen, hoogd. fchmdhen, kan, met Adel[tng , van een verouderd jchmaden, bezoedelen , worden afgeleid ; of van het verouderde [ma , Jmah, Jmach, klein; van waar het nederf. [ma, [made , [mee , zweed, fmd , gering, verachtelijk; zoo wel als [maher [calc , een geringe knecht, bij Ottfrid., [mahi, en [malihhi, geringheid, bij denzelfden Ottfrid. en Kero, en ons [mal, zie Jmal. . SMAK, z. n. , vr., der , of yan de [mak; zonder meerv. Anders ook Jumak, [umach, naar het fp. [umaco. Een heestergewas der warmelandenvanEuropa, enz.: gemeene jmak, Virginï[che [mak, of [umak. SMAK, z. n., vr., der, of van de jmak; meerv. [makken. Verkleinw. [makje. Zeker flag van kleine koopvaardijfchepen: de wijn werd door eene [mak aangehragt. Zamenftell.: [mükjchip, fmak[chipper , enz. Smak, Kil. [macke, eng. Jmack, hoogd. Jchmack, fr. [emaque, angelf. [nacca, ijsl. fncckia, fchijnt verwant aan het hoogd. nache, middeleeuw, lat. naca, ticcchia , isnecia, vries, fnik, een klein binnenvaartuig. SMAK , z. n., m,, des [maks, of van den [mak; meerv. [makken. Verkleinw. [makje. Geklap met den mond onder het eten; en het gedruis van eenen zwaren val: verwekt door den [mak. Hooft. De verheve torens forten met eenen jmak ter neder. Vond. Het geluid van eenen worp, ftoot, of bons: ik hoorde eiken mak van de dobbelfteenen; of de daad zelve van werpen, ftooten, of bonzen : hij heeft eenen j"mak vooruit, hij mag eenen worp meer doen, dan de anderen. De golven verbrijzelden het Jchip door [mak op frnak. Van [makken. SMAKELIjK, bijv. n. en bijw., [makelijker , [makelij kst. Met fmaak, met graagte: ik wensch u [makelij k eten. Hij rookt zeer jmakelijk. Wel fmakende : dat is heel fmakelijk vlcesch. Is het wel jmakelijk genoeg toebereid? Dat ziet er niet jmakelijk int, dat heeft een afzigtelijk voorkomen. Van hier [makelij'k- keid»  4»2 S m. Acid. Zamenftell. : onfmakelijk , onfmakelijkheid. Van fmaak. SMAKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik fmaakte, heb gejmaakt. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat men meermalen geeft, als men iets regt proeven wil. In het gebruik, proeven: als hij dien gcfmaeckt hadde, en wilde aij niet drincken. Bijbelv. Met levendige gewaarwording genieten: zij [maakt geen genoegen regt, als zij het niet met hem deelt. Ikjmaak door hen een hemellekkernij. L. D. S. P. Voorts ook ondervinden over het algemeen: droefheid fmaken, den dood fmaken. Smaeckt, ende fut, dat de Heercgoetis. Bijjjelv. Onzijdig , de hoedanigheid bezitten, van des nienlchen fmaakvermogen zoo of zoo aan te doen: wat jmaakt dat zoet! Het jmaakt wel — kwalijk — naaiden rook, enz. Het fmaakvermogen ftreelen: dat fmaakt mtj. Daarop zal een dronk fmaken. Figuurlijk:^ ontmoeting fmaakt mij niet, behaagt mij weinig. Die taal fchijnt u te fmaken. Hoe fmaakt u dat gedicht? Het fmaakt naar eene vertaling. Zit fmaak. Smaken, nederf. fmecken, angelf. fmaeccan, Notk. fmecchan, Ottfrid. fmekan, eng. fmack, zweed. fmaka, deen. fmage, pool. fmakuje, boh. fsmakowati, hoogd. fchmecken, is een klanknabootfend woord, verwant aan /makken , fmachten , en fnakken, en het fr. macher. SMAKKEN , onz. w. , gelijkvl. Ik fmakte, heb gefnakt. Onder het eten met den mond klappen: gij moet zoo niet fnakken, als gij eet. Zulks onder het kusfen doen: hij kuste haar, alfmakkende, of, dat het klapte ; want dus drukt men het hedendaags uit. Van hier gefmak, tn\mak. En men vindt bij Kil. de zamenltell.: fmackmuijl, fmackmuijlen , onder het eten fmakken, of fmakkende kusfen, en fmacktancien. Smakken, Kil. fmackmuijlen, en fmedfen, nederf. fchmacken, eng. fmack, ital. fchiamazzare, hoogd. jchmatzen, is een klanknabootfend woord, verwant aan fmaken en fmachten. SMAKKEN, bedr. en onz. w,, gelijkvl. Ik fmakte, heb gefmakt. Stooten, werpen , bonzen: men fmakte hem tegen den grond, dat hij liggen bleef. Alles werd van boven neer gefmakt. Onzijdig : neerftorten: de groote mastfteng fmakte op het dek neder. Van hier [mak.  S m. fmak. Zamenftell.: aan/makken, in/makken, neer* /makken, op/makken, uit/makken, weg/makken, enz. Smakken is eigenlijk door eenen bons, floot, of worp , het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen is. Het is dus evenzeerklanknabootfendeals/ffwfoew,/?»»ken, en /nukken. SMAKMUILEN, zie /mallen. * SMAL, bijv. n. en bijw., /maller, /malst. Eigenlijk, klein. Dus waren ftruiken, oulings ,/male holz, Notk. , klein gevogelte jmaliu ge/ugele, Isid. , kleine (leden /malt/eden, Kil. Een /mal getal. Hooft. Voorts, gering, flecht. Dus zijn geringe lieden bij Isid. /maliu manno, heerfchappen van een gering aanzien en vermogen, bij Kil. /male jonckers, j'male heer en; ja geeft, men den naam van /malle gemeente ook nog hedendaags aan gering en flecht volk, en wordt /mal in het hoogd. nog meermalen in deze beteekenis gebezigd; maarevenwel gebruikt men het daar, en in het holl., veel menigvuldiger als het tegenoverftaande van breed: /male weghen. Kil. Dat lalen valt mij te /mal. Wat heeft ww hoed eenen f mallen rand! Overdragtelijk: als erzoe vele erfgenamen zijn, valt de deeling /mal. Van hier /malheid, /mallen ,—jlnalen ,/maleren, Kil. — /malligheid , fmalte. Zamenftell. : /malbladig , /maldeel , finaldoe'k, Jmalhans, fchraalhans, /malheer, /mallaat, enz. Ver/mallen, enz. Smal, Kero. , Isid., zweed., nederf. /mal, Kil. , angelf. Jmael, eng. fmall, komt van het verouderde /ma, /mah, /mach, fclavon. zonder S, malo, waarvan /maden ook kan worden afgeleid. Zie /maden. SMALDEEL, z. n., o., des /maldeels, of van het /maldeel; meerv. /maldeelen. Vevklzinxv.Jmaldecltje. Van /hal en deel. Eigenlijk, een gedeelte van evenveel welk ding, dat in de breedte doorgefneden wordt, en welks deeien dan altijd fmaller moeten zijn, dan het geheel. In het gebruik, bijzonderlijk, een onderdeel van zulk een deel van eene vloot, als waaraan men den naam van eskader geeft: hij verdeelde zijn eskader in vier /maldeelen. Van hier fmaldeelen, in onderdeden fcheiden : die deelen moeten nog eens ge/maldeeld worden; /maldeeling. SMALDEELEN, zie /maldeel. SMALDOEK, z, n., o., des fnaldoeks, of van het fmal*  •494 5 Hé fnaldoek; zonder meerv. Van fmal en doek. Smallin» nen: het is geen fnaldoek, geen fmal linnen, en figuurlijk , geen gering goed. SMALEN, onz. w., gelijkvl. Ik j'maalde, heb ge[maald. • Voor fmadelen. Voortdurend werkw. van jmaden, befchimpen, doorhalen: hij jmaalde geweldig op mijn geJchrijf. Dat zij nooit Jchandlijk /preek , of jmaah - L. D. S. P. Smalen op iemand, bij Kil., ook bij L. W. v. Merken: denk niet, dat ik op u, uitwreeVle fpiji zal (malen. Van hier gefmaal, fmaaljler , fnaler, (maling. Zamenftell.: fnaaldicht, fmaalrede, jmaalfchrift, enz. Smalen, vries, jmelen, hoogd. [chmalen, dat uit fchmahelen zamengetrokken is, envanfehmahen afftzmt. SMALHANS, zie jmal en hans. SMALT, z. n., vr., der, of van de (malt; zonder meerv. Eene blaauwe verf, die door fmclting uit ko* balt wordt bereid: fnalt is gefmoltene kobalt. Smalt, hoogd. Jchmelzglas , fchmelz, en fchmalte, fr. email, eng. jmalt, ital. fnalto, middeleeuw, lat, fmaltum, komt van [meiten. SMALTE, z. n., vr. , der, of van de (matte - zonder meerv. Het fmalle van eenig ding: men kwam ons juist in de fmalte van den weg tegenrijden. Of fraaiheid: de fmalte van het pad maakt deszelfs betreding moeijelijk. Van fmal. SMARAGD, z. n., m., des fmaragds , of van denfmaragd; meerv. fmaragden. Een edel gefteente, van eene min of meer donkere groene kleur: het eerfte fondament was Jaspis — het vierde Smaragdus. Bijbelv. De vrolijcke fmaragd heeft uit zijn' aert de macht, om zwindelinge in V hooft en evel in te ttomen. Vond. Van hier fmaragden. Zamenftell.: bastaard[maragd, moeder [mar agd, enz. Smaragd, fr. emeraude, eng. emerald, ital. fmeraldo, lat. [maragdus, middeleeuw, lat. emeraldus, fp. esmeralda, gr. a-pxgxyhs, komt van hetarab.s^viarut. SMAROTSEN, onz. w., gelijkvl. Ikfmarotfte, hebgeJmarotst. Zich op eenen maaltijd ongenoodigd indringen : hij is op het fmarotjen afgerigt. Van hier fmarotfer. Smarotfen, Kil. [moorotfen, fmaerotfen, is ontleend van  Af? it. 4^3 van het hoogd. fchmarotzen , fchmarutzen , zweed. jmdrdtja; en dit komt van het oude zwab. jnarrenzere, dat iemand aanduidt, die op zijne fnaren teert, die met een fpeeltuig rondreist, en zich daarmede bij maaltijden vervoegt, om daaraan deel te hebben. SMAROTSER, zie Jmarotjen. SMART, Jmert, z. n., vr. , der, of van de jmart i meerv. fmartcn. Eigenlijk, eene gevoelige en pijnlijke aandoening des ligchaams: zij kermdevan pijn en jmart. Hij leed groote jmart aan die wonde. Met jmerte fult gij kinderen baren. Bijbelv. Oulings ook eene wonde: f mar te, die men van buten bekennen mach - die > groetheit der fmartcn van buten. v. Hass. Smart achter de oor en, of in de liezen der kinderen, wanneer de opperhuid gekwetst, of afgefchaafd is. Overdragtelijk, eene onaangename en grievende gewaarwording der ziel: geprikkeld door de Jmart. Hooft. Een pelgrim, kan met jmerte en pifn hier naulix doorgeraeken. Vond. Tot troost in zoo veel Jmarte. L. D. S. P. Hoort doch alle gij volkeren ende fiet mijne Jmerte. Bijbelv. Van hier Jmartelijk, aan fmart gelijk, dat met fmart gepaard gaat, met fmart ondervonden wordt: cenfmartelijke dood enz. —Jmartelijkheid, Jmarteloos, frnarteloosheid, fmarten, Jmartig, van opperhuid beroofd, enz. Zamenftell. : ligchaamsjmart, najmart , voorfmart, zielefmart, enz. Smart, Jmert, hoogd. fehmerz , Ottfrid. fmerza , angelf. Jmeorte, nederf., eng. fmart, zweed, fmarta, middeleeuw, lat., zonder S.,maraenmarantia, is verwant aan het lat. mors, de dood, flavon. fmert, lett. fmertis, en beteekent eigenlijk eene wonde, nederf. fmarre, heogd. jchmarre, verwant aan het oude marrire, wonden, en maurgan, affnijden, bij Ulphil. SMARTELIJK, zie Jmart. SMARTEN, onz. w. , gelijkvl. Ik fmartte, heb gefmart. Ligchaamsfmart lijden: zijne kwetjuur Jmart hem geweldig. Ligtelijk gewond, of liever gefchaafd, van opperhuid beroofd zijn: mijne voeten fmarten van het gaan. Het kind Jmart achter de ooren. Zielefmart ondervinden: hoe geweldig jmart mij zulks! Het jmart Vlij in mijne ziel, dat ik u niet helpen kan. Van' hier fmar~  49<* S Ir. fmarting, pijnlijkheid, of affchaving van de opperhuid, fmartjel, enz. Zamenftell.: fmartogr enz. SMARTIG, zie jmart. SMARTING, zie fmarten. SMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fmeedde, heb gefmeed > Door (lagen buigen , wijzigen, vormen; in welken algemeenen zin het oulings wegens menigerlei handwerken gebezigd werd; gelijk als men den naam vmjmid aan menigerlei handwerkslieden gaf; zie Jmid. Bijzonderlijk, metalen door (lagen wijzigen, zoo als dit door eenen goudfmid, zilverfmid, koperfmid, enijzerfmid, gefchiedt: is het anker reeds gefmeed ? Spreekw. : het ijzer fmeden, terwijl het heet is, eene goede gelegenheid tot volvoering van eenig ding aangrijpen. Overdragtelijk , iets ontwerpen , verzinnen , verdichten : nieuwe tijdingen Jmeden. Onheil fmeden. Hij fmeedt f aller tijt quaet. Bijbelv. Onthalst naer een geknede wet. Vond. Bij nacht vergeefs ontwerpen Jmeen. L. D. S. P. Van hier gefmeed, gefmijde, gefmijdig, Jmeedbaar, jmeedfter, Jmeder, fmederij, fmedig,Jmeding, fmid, fmids, offmis, fmijdig, Jmijdigen,fmijdigheid, enz. Zamenftell.: fmeedkunst, fmeedwerk, enz. Aanjmeden, infmeden, opfmeden, toe/meden, uitfmeden, verfmeden , enz. Smeden , nederf. ook fmeden , hoogd. fchmieden , zweed, jmida, angelf. fmithian, Strijk, fmiten, is verwant aanhethoogd.fchmeisfen, nederf.fmiten,flaan. SMEDIG, zitfmijdig. SMEEKELEN, zie jmeeken. SMEEKELIJK, zie jmeekcn. SMEEKELING, z. n., m. envr., des fmeekelings, of van den fmeekeling ; en der, of van de fmeekeling ; meerv. fmeekelingen. Een man, of eene vrouw, dia ergens om fmeekt: eene ootmoedige bede van zulk eene fmeekeling wordt gewisjelijk verhoord. Van fmeeken. SMEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ikjmeekte, heb geSmeekt. Eigenlijk, iets ergens mede beftrijken, om het te veifraaijen en op te fmukken. In het gebruik , ophullen, vleijen. Deze beteekenis hebben fmeecken en fmeeckelen, bij Kil., overeenkomftig met het hoogd. fchmeichelen. En fmeeekelick is bij hem vleijende ; JmeeckJnghe en fmeeckerije , gevlei ; en fmeecker , eers  49? «en vleijer; even als bij M. Stok. , in: Den fmekers Juldi zien In den mond, ende merken wa!e, , Waeromme ft tegghen hare ta'e> Oft om gewin is, hacr flateren. Voorts, op eene vleijende en ootmoedige wijze bidden 2 ik Jmeek u om genade! Behoed ons op ons jmeeken. L. D. S. P. Y-mhxex gejmeek, jmeekelen, Kil. ,Jmeeke:ijk, Jmeeke'ing, fmeeker, fmeekerif, fmeekimg, imeckfter. Zamenftell.: Jmec kbede ,fmeekdicht, fmeekgebed,jmeek* fchrift, jmeektaal, enz. Af meeken, enz. Smeeken, jmeeke'en, is verwant aan fmukken, en het hoogd. fchmeichen, oulings evenzeer in de beteekenis van vleijen gebezigd, zlsj'meiche in die van vleiierij; maar hedendaags enkel in die van befmeren , van waar lehmeiche'n, vleijen. Want vruchteloos veranderde Gottscued dit in fchmaucke.n, om hetvznj'chniauch te kunnen afleiden , als of het oorfpronkelijk wierooken beteekend had; en vruchteloos zoeken Adeluno en anderen den oorfprong van J'chmeicheUi in het wend. e:i flavon. fchmeich, gelach , verwant aan het oudopperd. j'mielen, eng. jmi'e, Kil. fmolen, fmi/iflen, glirnlagchen; of in het hoogd. fchmiegen, buigen, krommen. Ging immers deze luatfte afleiding door, dan zou men moeten zeggen: fich vor iemauden fchmeichen; even als: fich vor iemanden fchmiegen; en niet: iktn fchmeieht 'n. SMEEKER, ziejmeeken. SMEER, z. n., o., des fmeers, oïvan het f'neer ; zonder meerv. Verkleinw. fmeertje. Eene fmijdige zelfftandigheid, gefchikt, om over iets anders heen gefineerd te worden : dit laarzen hebben in lang geen fmeer gehad. Dat is het beste fmeer voor de ruidigheid. Bijzonderlijk, het vet, dat rondom de nieren en aan de darmen derflagtbeesten gevonden wordt: dat beest zal niet veel fmeer hebben. Zeshonderd pond vleesch, en tachtigpond fmeer* Die dommer, dan het vee, gedreven naer het nest, Den drijver vogt, die zich op f fmeer der kudde mest. Vond. - Spreekw.: wat is het goed, dat een h'ein beestje ook wat fmeer heeft / een klein , of onvermogend , menschje mag wel een weinig overmoed hebben.° Hij teert op zijn fmeer, hij leeft werkeloos Van het reeds gewonnen*; even als men zegt dat em beet des winters . van  49§ s **• van zijn aangewonnen vet leeft, en Hetzelve bijzonderlijk uit zijne pooten zuigt. Van hier"fmeer achtig, fmefig. Zamenftell.: fmeer ader , fmeerbal, fmeerblad, /meerbloem, fmcerbol, fmeerboom, fmeerborftel ,fmeerbuik , fmcerbus , /meerdoos, fineergoed, Smeerkaars, Smeer kalk, Jmeerkruid, /meerkwast, fmeerlap,/meer- ■ maand, flagtmaand, — /meerpot, /meerpuist, jmeerfieen, /meerf ruik, fmeervlek,fmeerwortel, fmeer zalf, enz. Ad/meer, hoofdfmeer , koe fmeer, kaar/en/meer, oor/meer, fchapenfmeer , fchoenfmeer, Jchurftfmeer, wagenfmeer, enz. Smeer, Kil. fmere ,fmaer, boogd. fchmer ,Jchmier , fchmiere, zwab. fchmirbi, nederf. fin er, angelf._/7«ero en fineoru, deen. /chmor, zweed, /mor, vries, /zwoor , komt van f meren. SMEERBLAD, z. n., o., des /meerblads, of van het fmeerblad; zonder meerv. Van /meer en blad. Zeker plantgewas, dus naar de fmerigheid van deszelfs bladen o-cnoemd: gemeen /meerblad draagt in het Engelsch den naam van butterwort. Alpisch/meerblad, enz. SMEERBUIK, z. n., m. , des/meerbuiks, öf van den ■ f neerbuik; meerv. /meerbuiken. Van /meer en buik. Bij Kil. een dikke buik, en een mensch met zulken buik , een regte pater goed leven. ■ SMEERBUS, z. n., vr., der, oïvan de/meerbus; meerv. /meerbus/en. Verkleinw. /meerbusje. Van y;«eer cn bus. Bij Kil. evenveel als /a fbus/e , zalfdoos, offmeerdoos; hoogd. fchmierbuckfe. SMEERKALK, z. n., vr., der, oïvan defmeerkdk; zonder meerv. Van fmeer en kalk. Bij Kil. evenveel als pleifterkalk. SMEERLAP, z. n., m., des fmeerlaps, oïvan den fmeerlap; meerv. fmeerlappen. Verkleinw. fmeerlapje. Ym fmeer en lap. Eigenlijk, een befmeerde lap. Figuurlijk, een morfig, of een verachtelijk, mensch: fpreek van dien fmeerlap niet. SMEERMAAND, z. n., vr. , der, of van de fmeermaand; meerv. fmeermaanden. Van /meer en maand. Bij Kil. de maand November, naar het fmeer dat alsdan van de flagtbeesten ingezameld wordt. Andersflagtmaand. SMEERSCHOEN, zie /meren. SMEERWORTELj z. n.} m., des /meermrtels -, ot van  S M, 490 van den fmeerworlel; meerv. fmeerworlc's. Van fmeer en wortel. Een plantgewas, dus genoemd naar de vettigheid, welke in deszelfs wortel begrepen is: men geeft aan den fmeerwortel ook de namen van waalworte. en heclwortel. En nog een ander plantgewas, anders wondenkruid, in het lat. telephium. SMELT, z. n., vr., der, of van de fmelt; meerv. fmelten. Verkleinw. fmeltje. Zeker flag van kleine visfehen, dat in Zeeland uit het flib opgedolven wordt: het f.ib grimmelt van fmelten en fmeltjes. SMELT, zie fmelten. SMELTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fmolt, heb, of ben, gefmolten. Onzijdig, van eene vaste in eene vloeibare zelfftandigheid overgaan: de fchotelfmelt op het vuur. Zijn reuzel is in zijn lijf gefmolten. Geiijck was voor het vijer fmelt. Bijbelv. Laat hen, als fneeuw, voor a Ier oogen, tot water fmelten. L. D. S. P. Hoe hij om Dana'è door hof en kopren daken aen gouden druppels fmolt. Vonu.—Verteerd worden: en ""t fap des ligchaems drooght fchoon int en fmilt aen lucht. Vond. Al fmolt de heerlijkheit van Amflerclam in pof. Anïonid. Ach die u eens zag fmelten van verlangen. Hooft. Zaeg nu die helt eens op, hij fmolt van zielverdriet. Poot. Uw vaders ftamhuis fmc't. Vond. Is uwe acnminnige kreufe, ondanks uw karmen, gefmolten uit uwe armen. Hoogvliet. Bedrijvend, vloeibaar maken: ik fmolt lood en zij boter. Overdragtelijk: viel fnakkend in de woorde van uw%' ge fmolt e fpraak. Hooft. Maer gij fmelt harde kippen door uw lippen. Vond. Door verwarming rijp maken: druiven door de zon gefmolten tot rozijnen. Antonid. Door fmelting vereenigen: hoe 't lieve paer twee harten, zin en wil, ineen fmelt. Vond. Waer heeft de liefde ooit twee gefi'achten onder een gefmolten zoo gelijk? Antonid. Om lijf en ziel ineen door hare mengelvlam te fmelten van u tween. Hooft. Nu Fenixflammen ondereen gefmolten. Brandt. En fmolt den galm der lier in dien der orgelkeelen. Feitama. De kleuren ineen fmelten, is voorkomen, dat dezelve op een tafereel te fterk nevens eikanderen aftreken. Iemands hart fmelten, is, hetzelve vermurwen. Van hiergefmelt, fmalt, fmelt, bij Kil. vocht, fmelter, fmelterij, fmeltigh, bij Kil. vochtig , fmelting , fmout, enz. Zamenftell.: fmeltIi a baar,  5oo S m. baar, fmelthuis, fmeltkroes, fmeltoven, enz. Af fmelten , infmelten, ver fmelten, enz. , Smelten, Kil., Vond. ook fmilten, hoogü.fchmelzen, Notk. fmllzen, nederf. fmulten, zwzzd. fmalta , pool. fmelcowac, boh. fsmelcowatf , angelf., zonder S, meitan, mijltan, eng. melt, fmelt ,%x. ^-hn, is verwant aan aan het lat. mollis, en het gr. SMELTIG, zie fmelten. SMEREN , bedr. w. , gelijkvl. Ik fineerde , heb gefineerd. Eene fmijdige zelfftandigheid over iets anders henen ftrijken: boter over het brood fineren. Iemand honig om den mond fineren, het welk figuurlijk beteekent, hem vleijen , ook met ijdele hoop bezielen. Gij moet de zalf daarop zoo dik niet fineren. Iets met zulk eene zelfftandigheid heilrijken: is de vagen al gefineerd? Ik ml dat flot eens laten fineren. In overeenkomst hiermede zegt men : iemand de handen fineren, dezelve door eenen fteekpenning, als het ware, leniger, vlugger , en tot het verlangde werk gereeder , maken ; in het fr. graisfer la patte. Daarentegen is , iemand de ribben /meren, hem afkloppen. De keel lustig fineren, is lustig drinken. Teren en fineren, is, dapper fmullen. Dat fmeert de borst, beteekent, dat is een zalfje voor de borst, dat ftreelt haar. Den pot fineren, is, denzelven vet maken, het noodige vet daarvoor opleveren. Die os zal wel fineren, beteekent, hij zal wel fmeer opr leveren. Eindelijk is fineren bemorfen: draag zorg, dat gij uwe kleederen daaraan niet fmeert. Vanhier gefmeer, fineer, fineer baar, fmeer der, fmeerfel, fmeerfler , fmering. Zamenftell.: fmeer fchoen , eigenlijk , een fchoenfmeerder ; overdragtelijk , een ilikflooijer, vleijer: gij zijt een regte fmeer fchoen. Dezelfde beteekenis heerscht in het daarvan afgeleide vrtrkw*fmeerfchoenen. Aanfmeren , befmeren, doorfmeren, infineren, opfmeren, over fineren, toefineren, ifttfmeren, verfmeren, enz. Smeren, hoogd. fchmieren, zvah.jchmtrben, Notk. fmiran, Kil. fmeeren , fmeuren , angelf. fmijran, fineran, eng. fmear, vries. Jmarje, zweed. Jmorja, ijsl. fmijria, ierl. fmearam, pool. finarowac, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. SMERGEL, z, n., m., des fmergels, oïvan den fmer- ieli  S m. 501 gel ■ zonder meerv. Zeker flag van ijzererts, dat, na eene gefchiktc toebereiding , dient, om ftaal, ijzer, glas , en eenige edele gefieênten, te polijsten: mij f het braaf met finergel. . Smergel, hoogd. fchmergel, en fchmirgcl, itz\.fmeriglio, lat. fmijris, gr. a-^r, fr., eng. emeri,emeril, voert hier te lande ook veelal den naam van amaril. SMERIG, bijv. n. en bijw., fmeriger , fmerigst. Met . fmeer bcftreken: veeg uwefmerige vingers af. Morlig: zij ziet er altijd even fmerig_ uit. Gij moet uwe boeken zoo fmerig niet maken. Gij gaat daarmede al te fmerig om. Voordcelig: alle ambten zijn fmerig, leveren eenig voordeel op. Van hier jmerigheid. Dit woord komt van fmeer. SMERING, z. n., vr., der, oïvan de fmering; meerv. fmeringen. Verkleinw. fmerihgfe. De daad van fineren : de herhaalde fmeringen waren alle even vruchteloos. En fmeerfel: is er geene fmering meer in het potje? Dit woord ftamt regtltreeks af van fineren. SMÈRLIJN, merlijn, z. n., m., des fmerlijns, of van den fmerlijn; meerv. fmerlijnen. Bij Kil. een klein flag van valken; in het hoogd. fchmirl ,fchmerl, fchmerle, en, zonderS, merle, merl, fr. cmeriüon, ital. fmeriglione. SMERT, zie fmart. SMET, z. n., vr., der, oïvan defmet; mttvv.fmetten. Verkleinw. fmetje. Evenveel welke vlek, waardoor iets bezoedeld wordt: er is nog geen fmetje aan te bekennen. Van vlak noch fmet befproken. Vond. ; waarin fmet reeds even figuurlijk is, als in: wi sch af de fmet, die op mijn ziel blijft kleeven. L. D. S. P. Eer gij de fmette zult van zulk een fchandig feit uit uw gewisfe was f en. D. Deck. Om deze fmet der Ketterij e te fmoren. Hooft. Vrij van de fmet der b'.oohartigheit. Vond. Van hierfmetteloos, zonder fmet, fmetten, fmettig, Kil. Zamenftell.: ijzer fmet. Smet, Kil. fmette, eng. fmui, zyfeeA.fmuts, vries'. fmots, hoogd. fchmutz en fchmitze , Kero pismiz , beteekent eigenlijk eene vettige, kleverige, zelfftandigheid , welke ergens op gefixeerd wordt. In Beijeren is fchmitze allerlei zalf, en fmitan bij Ulphil. enfmitten in het nederf., is zalven, fineren. In Vriesland is li 3 fmod-  502 S m. fmodfen, befmodfen, bemorfen; maar fmods, eigenlijk, brij, pap, enz. ; en appeVmods is appelmoes. SMETACHTIG, ziejmetten. SMETSEN, fmetfchen, onz. w., gelijkvl. Ik fmetfte, Ae£ gefmetst. Bij Kil. brasfen , Dempen. Ook bij Vondel : men [metst er viermaal daaghs. Van hier bij Kil. [mets, brasferij, [mets', en [met sch, lekker, [met[er, eenbrasfer, en fmetsdagen, llempdagen. SMET TE LIJK, zie fmetten. SMETTELOOS, zie fmet. SMETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fmettede, heb gefinet. Bedr., bemorfen: gij hebt u daaraan gefmet. Onz., bemorst worden: die [lof zal zoo -.igt niet [metten , als die andere. Van hier fmetachtig, ligtelijk fmettende, fmettelijk, befmettelijk, aanftekend: fmettelicke Jicckte, Kil. Zamenftell.: fmetUjn, flaglijn, enz. Befmetten, befmetting, enz. Smetten , hoogd. [chmutzen, [chmitzen ', nederf. fchmitten, zweed, finitta, fmutfa, vries, fmodfen, eng.fnut, angelf. fmitan, (meta,\.omtvzxifmet. SMEULEN, onz. w., gelijkvl. Ikfmeulde, heb gefmeuid. Wel aangeglommen zijn, doch niet branden, maar flechts een weinig rooken: dat vuur doet niet dan fmeulen. Er fmeult iets onder de asch. Figuurlijk : er fmeult iets , er is iets in het geheim gaande, dat eerlang openlijk uitbarsten zal. Er fmeult een vreesfe'ijk oproer, er zijn daarvan geheime beginfelen. Van hier gefmeul, fmeuling. S ME UREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fmeurde , heb gefmeurd. Bij Kil. evenveel, als [meren, bemeuzelen, of, zoo als men in Vriesland zegt, bemoezen, bemorfen. Van hier fmeurig, morfig. SMID, z. n., m. , desfnids, of van den fnid; meerv. fmeden. Verkleinw. fmidje. Iemand, die eenig metaal door flagen buigt, wijzigt en vormt. ■ Deze beteekenis heeft het in de zamenftell.: ankerfmid, goudfmid, hoeffmid, zilver/mld, enz. Overdragtelijk, ook wel eens de maker van evenveel welk ding. Dus geeft men, in de gemeenzame verkeering, aan eenen pruikenmaker den naam van pruikenfmid; in Duitschland aart eenen verzenmaker dien van reimfchmid; en in het zweed, was oulings kufafchmed, een timmerman, murafmed, een metfelaar, fkipafned, een fcheepsbo uwer, veffmed, een  S M< 503 een wever, liodfmhkr , een verzenmaker; wv^fmider Sleedde oulings in het zweed, de plaats van fmid Intusfehen wordt dit woord op zich zelf hedendaags niet, dan voor eenen ijzerlmid, gebezigd: breng het naar den finid. Daer enwiert geen fmit gevonden n fengantjihen lande Israêh. Bijbelv ZamenfteL. fmidsbaas , fmidsbak, ftnidshatncr, fmidskoo^en JmidsJZn , fm dlftal, fmidstang, fmidswatcr, /mulswerk /Z winkel, enz/ ^tAcrJmU, J^dfmtd^ grp//mid, hocffmid, ijzerfmid, nagelfmid, paardenfmid, zilver fmid, enz. . , 7rTT oW, oul. y»«f, fmede , nederf. ook ^ > zweed. angelf. en eng. fmith, Zwabenspieg. /m/v, komt van fmeden. SMIDS, fmidfe, fmis, fmisfe , z. n., vr., tf*er, oty*» «ffc /hedendaags ook wel eens fJgJL%icgjes, hoogd. ftwtffe, JWfitf van het SUZfgermvde, machina ffjs et momha ex meta io mdfa; waar toe gtfmjde der paarden behoort; alsmede amgeM^ brachiale, ha:sgefmijde, monile, c0W gi/tturis ornamentum. SMIJDIGEN, zkfmijdig. . SMIJT,  004 S m. SMIJT, z. n., vr., , of van de /mijt; rnttrv.fmijten. Bij de fcheepslieden, een touw onder aan het fokkezeil, enz. In het hoogd. fchmiete. Anders ook hals. SMIJTEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik meet, heb gef neten. W erpen : hij werd op dn grond gef meten. Men Jmeet alles uit de deur. En fmeeten hooft en harp in i midden van den vliet. Vo,\d. Slaan: het is een liefhebber van vechten en fmijten. Voorts zegt men van de paarden, dat zij achteruit fmijten. Van hier gefmijt, f mij ter , vechter: het zijn geene vechters of fmijters. Zamenftell.: affmijten, door'mijten, infmijten, opfmijteri, overjmijten, ui tfmij ten, ver fmijten, enz. Smijten, nederf. fmiten, angelf. fmitan, eng. fmite, zweed, fmita, Ottfrid. Jmeizan, hoogd. 'chmeiszen , gr. trpwTTuv, is verwant aan het lat. mittere, fr. mettre, en heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken . SMODDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ikfmodderde, heb gefnodderd. Bij Kil. evenveel als fmetfen; zit fmet Jen. Bij Halma , vuil maken, vries, fnodfen, hoogd. jchmutzen , Kil, fmuij'sieren, holl. fmetten. Van hier fmodderig^, vuil. Het ftamwoord is zekerlijk/;wo^de , fmods, in Vriesland evenveel als fmet, hoogd. fchmutz ; zie fmet ; van waar voorts ook fmoddig , vries, befmodst, en imodfig, of fmotftg, bemorst. SMODDERMUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik fmoddermuilde, heb gefmoddermuild. Zich zeiven den mond aflikken. Dit'woord komt, even als fmoddermuil van fmodderen, en muil, mond. SMODDIG, zit fmodderen. SMODS , zit fmodderen, tn fmet. SMOEL, z. n., m,, des fmoels , of van den fmoelj meerv. jmoeien. Verkleinw. i moeit je. Door voorzetting van de S , gevormd van muil, en, even als dit woord , in de onbefchaafde ftraattaal, voor eens menfehen mond gebezigd: klop hem op zijnen fmoel. Dat is een aardig fmoeltje, een aardig bekje, zij heeft een bevallig gelaat. Zie voorts muil. SMOKEN, bedr. en onz, w., gelijkvl. Ikfmookte,heb gefmookt. Onzijdig, fmook, of rook, van zich geven ; het fmookt er , dat men uit zijne oogen niet zien kan. Volgens Kil, , ditfmoocken en J'maijcken fchrijft, zijn  S m. 5°5 zijn fmuijckende helen fmeulende , en is /muijckende voorts nevelig, en fmuijckende weder eene betrokkene lucht. Bedrijvend , is Jmoken doen rooken: hij fmookt tabak. Van 'hier ge:mook , Jmook, /moker. Zamenllell.: befmoken, opfmoken, enz. _ Smoken, Kil. J'moocken, fmuijcken, nederf. /otoeng. /wo£e, hoogd. fchmauchen, is, even als rooken, -Van eenen onbekenden oorfprong. SMOKKELAAR, zie /mokkelen. SMOKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fmokkelde, heb gej'mokkeld. Bedektelijk naar een omegtmatig voordeel trachten: als ik met u /peel, moet gij niet /mokkelen. Hebt gij wederom een peertje gefmokkeld? In het bijzonder , fluifchandel drijven: hij is zeer afgerigt op het /mokkelen. Die tabak is wederom gej'mokkeld. Van hier ge/mokkel, /mokkelaar, iemand, die fmokkelt, en een vaartuig, waarmede gefmokkeld wordt, — fmokkelarij , fmokkeling, enz. Zamenftell.: /mokkelgoed , Jmokkelkroeg ', [mokkel/chip , /mokkelwijn , enz. DoorJmokktlen, enz. Smokkelen, nederd. (chmuggeln, eng. fmtggle, is een voortdurend werkwoord van muigen, zie fm ut gen. SMOOK, z. n. ; m. , des /mooks, of van den /nook; zonder meerv. De uitwafeming van brandende, offmeulende, dingen, rook : het geheele huis is vol f nook. Van pulver, ftof, en rook en Jmook. Vond. Van hier /mokerig, /mokcrigheid. Zamenftell.: /moohgat, een gat, waardoor de fmook uitgaat, of een fmokerig vertrek, enz. Mout/mook , tabaksfmook, enz. Smook, Kil. fmuijek, hoogd. /chmauch, angelf. fmec, /mie, fmoec, eng. /moke, komt van /moken. SMOOKGAT,' zfc/mook. SMOOR, zie /noren. SMOORDRONKEN, zie /moren. SMOORLIJK, zie 'moren. SMOREN, onz. en bedr. w. , gelijkvl. Ik /moorcle, ben, of heb, gefmoord. Onzijdig, verflikken: het is, om te/moren. Denvi. ch deed fmooren in dien vloed. L. D. S. P. In eene digtgeflotene pan gaar Hoven: wat ftaat daar te /moren? Bedrijv., doen Hikken: men heeft haar onder een bed ge/moord. Inde geboorte (moren, is, eigenlijk, een kind bij deszelfs geboorte doen flikken, figuurlijk, iets in deszelfs eerfte ü 5 °P-  5° S m. opkomst tegenhouden, en te niet doen loopen. Zijne woorden op de tong fmoren, is, dezelve inhouden. Als hij V bang geklag zal hoor en, H, welk de duijlre kerkers [moor en. L. D. S. P. Smoor en de pocken, is, bij Kil. dezelve uitdrijven door zweeten; gelijk als [moren in het nederf. van zweeten gebezigd wordt. Smooren ende flampen, is, bij Kil. een winderig boha maken. Eindelijk , is /moren in eene digtgeflotene pan gaar braden: die eendvogels/chijnen gej'meordte wezen. Van hier ge/moor, /moor, bij Kil. een verflikkende damp, of rook, — [moorder, [moorlijk, om te fmoren: zij is [moorlijk op hem verliefd, — /moring, enz. Zamen llell.: pnoordronken, zoo dronken, dat men gevaar loopt om te fmoren, of te flikken , — /moorheet, fnoorpan, /moorpot, /moorvol, enz. Verfmoren, enz. Smoren, nederf. ook /moren, [moorten, /murten, mg. [mother, angelf. /moran, hoogd. /chmoren, ital. [nor/are, is van eenen onzekeren oorfprong. SMOTS, ziefmöt/tn. SMOTSEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik fmotjle , heb gefmotst. In het hoogd. /chmutlen, bij de Jagers gebruikelijk, wegens eene aanlokking van het wild, door nabootfing van deszelfs Item. Maar in eenige oorden van Zwitfcrland ook fchimpen , fmaden, lasteren; evenals f mot/en bij Kil. , van waar Jmoiswoord , een fcheldwoord, en /mot/e, /mut/e , een fchelder, fmaler, en een bediende van de geringfte foort. In deze laatstgemclde beteekenis ftamt /mot/e nu denkelijk af vm/modfen, zie fmodderen, en [met; en die van eene oolijke hoer, welke Halma aan /mots geeft, kan van die beteekenis van /mot/en worden afgeleid, welke wij hier boven in de eerfte plaats vermekf hebben. SMOTSIG, zie /modderen. SMOUS, z. n., m., des jmou/en, of van den fmous; meerv. jmou/en. Verkleinw. [mousje. Eene verachtelijke benaming van eenen hoogduitfehen Jood : die [mous heeft mij leelijk bedrogen. Voorts geeft menden naam van /mous nog aan eiken anderen fchagcheraar: het is een regte /mous. Van hier /mousachtig, fmoujen ,/mou/erij, enz. Zamenftell.\ fmou[enaard, fmoufentaal, fmouzenwinst, enz. Het ftamwoord is, naar fornmiger mcening , het hoogd. [chmu, een winstje, door loosheid behaald. Natuurlijker is de afleidingvan den  S m. 507 den eigennaam Mozes, waarvoor de Joden, in de gemeenzame verkeering , mous, 'mousjebezigenj en hiervan is , met voorzetting van eene S, [mous, [mousje gevormd. SMOUT , z. n., 0., des fmouts, of vanhet fmout; zonder meerv. Uitgebraden of uitgefmolten vet van flagtbeesten , dat tot toebereiding van fpijzc gebezigd wordt, ook tot hetzelfde einde gebruikte boter : hebt gij er al [mout ingedaan? Het [mout moet dien pot goed maken. Er is zout noch [mout in, het is mager en laf. En bij Kil. olie: lijnfenfmout, raepfmout; waarom jmoutr.iolen bij hem oliemolen is. Bij Cats leest men: Daer is geen fmout, of machtig gom voor u, 0 teere maagdehlom. Van hier fmoutachtig , jmouten , jmouterig , fmoutig, Imoutigheid, enz. Zamenftell.: f mompeer , eene weeke en fappige peer, die in den mond verfmelt, in het fr. beur ree, hoogd. fchmalzbirn, enz. Smout, oul. ook fmolt, nederf. J'malt, zweed, fmcilt, pool. fmalee, fmalc, hoogd. fchmalz, komt van fmelten , Kil. [mouten. SMOUTMOLEN, zie fmout. SMOUTPEER, zie fmout. SMUIGEN , onz. w., gelijkvl. Ik fmuigde, heb gefmuigd. Iets bedektelijk doen. Bijzonderlijk, zichbedektelijk te goede doen:' hij zit en fuuigt altijd aan den haard. Van hier fmuig, offmuik , de daad van frnuigen , enkel gebruikelijk in ter fnuik , heimelijk, — f muieer , al wie heimelijk iets doet, en, bijzonderlijk, zich ter fmuik onthaalt, [mokkelen , enz. Smuigen is verwant aan het angelf. fmugan, kruipen, fluipen , zweed, fmijga, en aan het zweed, fmuga , een fluiphoek ; het beteekent dus oorfpronkelijk Üuipén. Zie fluipen. SMUIK, ter fmuik, zie fmuigen. SMUK, zie finukken. SMUKKEN , bedr. w., gelijkvl. Ik jmukte, heb geJmukt. Opfchikken , verfraaijen , verfieren -f doch meest gebruikelijk, in de zamenftell.: opjmukken. Het luidt in het hoogd. [chmucken, zweed. J'mijcka, eng. Jmug, oudd. jmechen, en is vciwant aan het nederf. fmuck, eng. fmug, wend. J'muc, zwted.Jmuck, fraai, opgefchikt, verfierd, en aan het gr. tr^ym, afwis- fchen,  5°S Sm, Sn. fchen, opfieren. Van hier het zelfft. n. w.fmuk,oppronkfel, fieraad. SMUL, bijv. n., bij Kil. hetzelfde als fmoel, en foei, thans zoel, of zwoel, laauw, warm; en fmoel weder is bij hem zoo veel als zwoel weder- Zie zwoel. Voorts geeft hij nog aan fmoel, of fmul, de beteekenis van dronken, door wijn of fterken drank verhit. Van waar fmullen, en de daarvan afgeleide woorden. SMUL, z. n., vr., der, of van de fmul; meerv. fmullen. Verkleinw. fmulletje. De daad van fmullen , brasferij, flemp: hij houdt veel van de fmul. Trek tot brasfen, en voorts allerlei trek: hebt gij daar ook fmul op? Eene fmuljurk, een overkleed, dat men een kind aandoet , opdat het zich niet befmulle, befmere: ik mag haar wel eene fchoone fmul aantrekken. Einde- ' lijk geeft men aan een kind, dat zich befmult, ook wel eens den naam van fmul: kom hier, fmul! laat ik uwen mond wat afvegen. Zij is een regt fmulletje. Van fmullen. SMULLEN, onz. w., gelijkvl. lkfmulde,hehgefmuld. Eigenlijk, door drank verhit worden. Voorts evenveel welke goede fier maken: hij houdt veel van gastereren en fmullen. Wat zullen wij fmullen! zich onder het eten bemorfen: foei, wat fmult gij daar weder ! Ergens van fmullen, ergens van lusten, is, de proef van iets onaangenaams hebben , daardoor getroffen worden : ik heb er van gefmuld, anders ook: ik heb er taart van gegeten. Zie taart. Van hier ge fmul, fmul, z. n. fmuller, fmullig, fmulling, enz. Zamenftell.: fmulbaard , fmuldagen , fnulmoer, fmulpaap, enz. Befmullen, enz. Va.nfmul, bijv. n. SMULLIG, bijv. n. en bijw., fmulliger , fmulligst. Befmuld, bemorst, fmerig: het kind heeft eenen fmulligen mond. Wat is dat een fmullig werk. Van hier fmulligheid. Van fmullen. SNAAK, z. n., m., des fnaaks, of van den fnaak; meerv. fnaken. Verkleinw. fnaakje. Een kluchtig ' mensch, een potfenmaker: die fnaak deed ons allen lagehen. Van hier fnaaksch, kluchtig, grappig: kif is een fnaakfche vent — fnakerij, enz. Snaak , nederf. fchnake , is verwant aan fnogger, fnugger, nederf. fnigger, wakker, levendig, en aan het zweed, fno , ijlen , fnellen , dat door Adelung voor  S v. 505? voor het ftamwoord gehouden wordt. Misfchiun ligt de grond van dit woord in het oude fnakken , praten ; en dan is fnaak eigenlijk een kluchtige prater. SNAAKSCH, zie fnaak. . . SNAAR, bijw., zonder trappen van vergrooting..Wakker, lustig, vinnig: hij roste hem fna ar af. Ditwooia is verwant aan fnar , zie fnar. SNAAR, z. n., vr., der, of van de fnaar; meery. maren. Eene fchoonzuster: mijns broeders vrouw ts mijne fnaar. En eene fchoondochter : fchoonmoeder zijnde van twee fecht-geftelde fnaeren. Dav. de 1 otter. Bij Kil. is fnarre, fnorre, fnurre, ook een bijwijf, quaede fnarre, een kijfachtig wijf, tn Jnarren , kijven, knorren , fnorrcn; ziefnorren, tnjnar. Snaar , fnarre , fnorre , fnurre , angelf. fnore , uxor Mi, Tatian. fnur, hoogd. fchnur, oud tr. nore, ital. nuora , lat. nurus , wordt door Adelung van het oudd. nar , klein, van waar het nederf. nurig, «iris, klein en aardig, afgeleid, enaanhetlapl. enhnl. nuori, dat genoegzaam hetzelfde beteekent, verwant geacht. Door fommigen wordt ditfnaar voorhetzeltde gehoudenis hetvolgende/»a«r,en als yvafnoer alleen door tongval onderfcheiden ; en dan zou fnaar eigenhilc iemand beteekenen, die door verwantfchap zeer na aan ons gefnoerd, of verbonden is. SNAAR, z. n., vr., der, of van de fnaar; meerv. fnaren. Verkleinw. fnaartjc. Eigenlijk evenveel , als fnoer. In het gebruik, een draad van metaal, ot van zamengedraaide darmen; waarmede meer dan een fpeeltuig befpannen wordt: in Sion klinkt muzijk van flcui m*fnaar. L. D. S. P. Spant uw fnaeren uit haer kracht. Vond. De fnaren fpannen, is, eigenlijk .dezelve uitrekken; figuurlijk, al wat er tot eenige onderneming noodig is, in gereedheid brengen: alle fnaren zijn gefpannen. De fnaren feilen, is , dezelve zoo fpannen, als noodig is, om ze den vereischten klank te doen geven; en figuurlijk, evenveel als de pijpen feilen, den baas fpelen; zie pijp. Eene fnaar roeren, is, eigenlijk, haar aanraken, haar geluid doen geven; figuurlijk, eene zaak opperen: dewijl mehbegost had , die fnaar te roeren. Hooft. Op eene en dezelfde fnaar voort zagen, is, figuurlijk, overeen ea hetzelN  $ro S N. de onderwerp voortfpreken. Het bijv. naamw. gouden bij fnaren' gevoegd, wordt afgekeurd , omdat het goud, als te week voor de trillende beweging, die tot heldere klanken vereischt wordt, voor fnaren onbruik' baar is. Zamenftell .: fnaargezing, jhaartuig, /narefooghken eerr frrijkftok, bij Ka., Jnaren/pel,,L renfpeler ./naren/leek Kil. , fnarcnf eutel ?Az fleutel. Ontfnaren,- bas fnaar, citer fnaar, darm/naar , viool/naar, enz. ^ » •Snaar, Kil. /We, /we, is verwant aan /«oer. Zie /roer. * SNAAUW, z. n. yr., tfer, of y«« ; meerv. •rTkT^V VeMemw fnaaumfe. Zeker vaartuig. Bij Kil. /«eWe, fnebfchuijte, hoogd. /è/We, nederf. fnau; dus genoemd naar den fpiffen voorftevenen dus verwant aan fnab, fiiavel en /heb. J!££Wr Z' m\?d"^aauwt^£vanden fnaauw; meeiv. fnaauwen. Verkleinw. fnaauwtje. De daad van fnaauwen, graauwen: die/naauw zal u berouwen. Het gene men iemand toefnaauwt, een bits woord: A« w dan fnaauw op fnaauw, wat ik van hem hoor. Iemand eenen fnaauw naar het hoofd, naar de oor en werpen, is, hem een bits woord toeduwen. Dit woord komt van het volgende. SNAAUWEN, onz w. , gelijkvl. Ik fnaauwde, hebgefnaauwd. Nors bits fpreken: A w te «V /«^. wen! fnauwenopiemanden. Kil. - Den mond in zulke plooyen wringen als men doet, wanneer men het woord /naauwen uitfpreekt : en te de/er eaufen ziet men daer noch Jnauwen Aphncaenfche leeuwen, v. Hass Van hier-ge/naauw, fnaauw, fnaauwachtig, /naauwachiigheid, jnaauwer jnaauwerig, fnaauwerigheid, fnaauwfter. Zamenftell.: toemaauwen , enz. Dit woord is pjS"e beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. SNAB , zie /neb. ö SNAK z. n. , m. , des/naks, of vandenfnak; meerv. fnakken. Verkleinw. /nakje. Genoegzaam evenveel als /nik. De daad van fnakken. Het uiten van foortgelijk een geluid, als in dit woord begrepen is: daar hoor ik reeds zijnen laatften/nak. Voorts bij Kil. de hik, even als /nik en/nok, en als nok deze beteekenis nog hedendaags heeft; zie nok. Zamenftell.: ademJnak: doen ze zwack, laes.' denlaetf enademfnacktusfehen  Sn.' 51* fihetl 's moeders armen gaven. D. Deck. Van [nac- SNAKKEN, onz. w., gelijkvl. lkfnakte, hebgefnakt. Eigenlijk, foottgelijk een geluid geven, als in dit woord beo-repen is. In hergebruik, bijzonderlijk, zulk een geluid uit een hijgend verlangen naar eenig ding voortbrengen : hij jnakt er naar, als een visch naar het water. Dus is er in dit woord foortgelijk een overgangvan denkbeelden, als in fmachten ;zie fmachten. Voorts zou het, even als/««*, wegens eene afgebrokene ademhaling gebezigd kunnen worden, maar deze duidt men gemeenlijk aan door [nikken. Eindelijk is hij Kil. ook nog praten, klappen, babbelen; en hikicen , even als [nikken, /nokken, en nokken, bij hem hikken beduiden. Zie nok. Van hier gcfnak , fnak , enz. Het is een klanknabootfend woord, verwant aan [nikken , [nokken , nokken. Het luidt in het nederf. fnic ken; maar het hoogd. [chnicken heeft eene andere beteekenis. Zie verder [naak. SNAP, z. n., m., des [naps, of van den [nap; meerv. [nappen. Verkleinw. [napje. De daad van mappen. Maar thans enkel gebruikelijk wegens de tijdruimte van eenen fnap, een oogenblik: ik ben in eenen [nap hier •weer terug; of wegens gefnap, geklap, gebabbel: ik zal hem dien [nap wel afleer en. Gij hebt al teveelJnaps. Ik wenschte, dat gij wat minder '[naps hadt. Of wegens het toehappen met den mond, om iets daarmede te ' vatten: de hond deed vruchteloos [nap op [nap, hij kon den haas niet ramen. Van [nappen. SNAPACHTIG, zie [nappen. SNAPHAAN, z. n., m., des jnaphaans, ol van den [naphaan ; meerv. [naphanen. Van [nap en haan. Eigenlijk, de haan van een geweer, diefnapt, als men daaraan trekt. In het gebruik, een geweer met zulken haan: met zijn[naphaan op[chouder. Intusfchenduidt dit woord bij Kil. zulken ftrooper aan , alsdeDuitfche ridders oulings veelal waren; en een ftuk gelds, waarop zulk een fnaphaan afgebeeld was. Na genoeg dezelfde beteekenis heeft [chnapphahn in het hoogd., en in het nederf. die van eenen geregtsdienaar. Nu is dit fnaphaan misfchien zamengelteld mt [nap en hans. Zie hans. r SNAPPEN, onz. vv., gelijkvl. Ikfnapte, heb gefnapt. Eigen-  5" S ». Eigenlijk, het geluid geven , dat in dit woord begrepen is; en vervolgens, met eenen knap verfpringen: het flot flnapte digt. Pas op, dat de haan van uw geweer tnet_ uit de rust flnappe. Zich even fchielijk bewegen , als iets, dat op de gezegde wijze fnapt. ' Deze beteekenis heerscht in verfcheidene zamenftellingen; en in het zweed, fnabb, fnel. Den mond met het gezegde geluid openen, om daarmede iets te grijpen: de hond Jnapt naar de vlieg. Iets dadelijk grijpen', wegnemen, rooven, enz. In dezen zin komt /«^««voorbij Kil. ; en dezelve heerscht bij hem in de zamenftell. :' fnaphaan ; zie fnaphaan. Eindelijk is f nappen bij Kil. , en hedendaags , babbelen, klappen: zij hield niet op van fnappen. Van hier gef nap, fnap, f napachtig, genegen om te fnappen, veel fiiappende — fnapa'.htigheid , fnapper, fnapperij, fnapfter. Zamenltell.: fnaphaan , fnapreisje, enz. Doorfnappen, infnappen,ontfnappen, op/nappen, toefnappen, uitfnappen, enz. Snappen, nederf. ook j'nappen, zweed, f nappa, eng. fnap, en nab, hoogd. fchnappen, is even naauw verwant aan knappen, als het hoogd. fchnippen, aan het nederf. en holl. knippen. SNAR, bijv. n. en bijw., fnarder, fnarst. Bits, vinnig: nat is dat wijf fnar/ Het waait nog al cv en fnar. Van hier fnarheid , fnarrig, dat evenveel is als fnar , en Jnarrigheid. Voorts is fnar verwant aan J'naar bijw., en ftamt het daarmede af van fnarren , of /horren, eigenlijk het geluid geven, dat in deze woorden begrepen is , en voorts met zulk een geluid door de lucht fnellen , gezwindel'ijk daardoor vliegen, ihel van beweging zijn, van waar het nederf. en zweed, fnar, fnel, fehichtig, — of brommen, knorren, kijven, van waar quaede fnarre, bij Kil. Zie fnaar, z. n. SNARREN, zie fnar, en fnorren. SNARRIG, zie fnar. SNARS, ziefners. SNATER, z. n., m,, des fnaters, of van den fnater • meerv. Jnaters. Bij Kil. evenveel als gefnater, beklap , of klapachtigheid. Hedendaags dat gene, waarmede men fnatert, de mond: houd uwen fnaler toch digt. Wat roert zij haren fnater! Dit woord komt van Jnateren. SNATERBEK, zie fnateren. SNA-  S N. 513 SNATEREN, onz. w. , gelijkvl. Ik fnaterde, heb getaterd. Kakelen, klappen, fnappen: zij fnater t den ganfehen dag door. De fiidatrendf Echo, die men nooit verdubblen hoorde meer dan delaatftewoordcn. Hooft. Van hier ge/hater, fnater, fnateraar, fnaterachlig , fnaterachtigheid, fnatering, fnaterfter, enz. Zar.ienftell. fnater bek, en jhaterfnel, die beide evenveel beteekenen , als fnateraar. Snateren, is een klanknabootfend woord, even als het nederf. fnatern, hoogd. fchnatern, fchnattern, dat ook wegens het gekwak van eenden en ganzen, het geklepper van den ooijevaar, en het .geklappet der tanden , gebezigd wordt. SNAVEL, z. n., m., des [navels, of van den fnavel; meerv. Jnavels. Eigenlijk, de hoornige bek van eden vogel, anders fnab, fneb, of neb: de meeuw Uit den visch uit haren [navel vallen. In het gebruik, de flink van eenig dier: de olifant met zijnen langen [navel. En de mond van een mensch : fop uwen [navel daarmede. Of deszelfs neus : wat heeft hij eenen vervaar li 'k( n fnavel. Zamenftell.: Jnaveljnel, evenveel als jnaterJnel. Snavel, Ottfrid. fnabul, Notk. [nabel, nederf. fnavel, zweed, fnabcl, hoogd. Jchnabel, is verwant zzn [nab, fneb, neb, en fnaauw, zie deze woorden. SNAVELSNEL, zie fnavel. SNEB, fnab, z. n., vr., der, of van de fneb; meerv» fnebben. Verkleinw. fnebbetje. De neb, of fnavel, van eenen vogel: zwanen en ganzen zijn breed van Jneb. In eene dikke fnab verandert. Vond. De fpitfe voorfteven van een fchip; en bij Kil. ook een fchip met zulken voorfteven ; anders fnebfehuijte. Van hiexfnebbig. Zamenftell.: fnebaal, enz. Sneb, evenveel als neb, nederf. fnau, fiiippe , fnibbe, nibbe, angelf. nebb, eng. nib, deen. nab, zweed. nabb en naf, oud gall. nebbe, is verwant aan fnavel, Jnaauw, Jnep, of [nip, en, volgens Adehing, ook aan navel, en beteekent, zijns erachtens, eigenlijk, al wat vooruitfteekt; maar is, volgens anderen, afkomftig van fnappen, en beteekent dat gene, waarmede een vogel ergens naar fnapt. SNEBBIG, Jnibbig , bijv. n. en bijw., fnebbiger, fnebbigst. Eigenlijk, van eene fneb voorzien. In het geKk bruik.  5H S k. bruik, wel gebekt, wel ter taal, vaardig en vinnig in bet fpreken: zij fchijnt mij vrij Jnebbig. Zij voegde mij dat heel fnebbig toe. Van hief fnebbigheid. SNEDE, fnee, z. n., vr., der, of vandejnede; meerv. fneden. Verkleinw. fneedje. De daad van fnijden : laat ik er een klein fneedje indoen! Hij vertrok geen aangezigt onder de jnede. Vermogen , om te fnijden: dat mes heeft zijne fnede verleren. Zijn lemmers deugt verjmaet de fnê der fpaenjche klingen. Vond. Defnijdende kant van een ding: en hij en flijpt de fnede niet. Bijbelv. De Jtiee van het mes ligt omgekromd. Een mes op de fnee zetten, hetzelve fcherp flijpen. Figuurlijk : om de fnede van het vernuft niet te verfompen. Vond. De afgefnedene kant van een ding: dat boek is verguld op fnee. Smeer de boter op de fnede van het brood, eer gij er een fiuk affnijdt. De opening, of wonde , die ergens in gefneden is : het fchijnt geene fcheur, maar eene fnede, te vezen. Hij kreeg eene fnede in de hand, Eene fnede in het aangezigt krijgen , is, figuurlijk, eene zware beleediging ondergaan. Een afgefneden gedeelte van een ding: geef mij ook eene fnede brood. Wilt gij nog een fneedje vleesch ? De wijze , waarop iets gefneden is: die plaat is lomp van fnede. Wat is uw rok fraai van fnede / Si et het meijsjen op de kleeren, ftetfe naa de nieuwe fnee. Westerb. Voorts is de fnede van een vers deszelfs fnijding, zie fnijding. Een fneedje leggen beteekent , met mesfen vechten; en juist ter fnee, regt ter fnee, wel ter jnee, is als men begint te fnijden , of als de maaltijd begint ; figuurlijk, wel van pas. Zamenftell.: houtfnede, kegelfnede, een wiskundig kunstwoord, keizer fnede, of keizerlijke fnede, een vroedkundig kunstwoord, koperfnede, eene prent, die in koper gefneden is. Voorts komt van fnede, fnedig, enz. Snede, nederf. ook fnede, Notk. fnitu, Ottfrid. fnittu , Willer. fnit, hoogd. fchnitt , fchnitte , fchneide, komt van fnijden. SNEDELING, z. n.,"m., en vr., des fnedelings, of van den fnedeling, en der, of van defnedeling; meerv. fnedelingen. Kil. fnedelinck. Iemand , die uit het lijf zijner moeder gefneden is: fnedelingen worden wel eens ongeboren genoemd. SNEDIG, bijv. n. en bijw., fnediger, fnedigst. Van ƒ»£-  S N. fnede, zie ig. Wel van fnede, Wel fnfjdend, fcherp: het fnedig kouter glimt en glijt door vette klaij. Vond. Overdragtelijk , op alles wel gevat , fchrander: hij paart een goed geheugen met een fnedig oordeel. Vlug, vaardig: het is een fnedig wijf Want hollants zeeleeuw hanthaeft Jnedigh fint Markus leeuw. Vond. Voor fnedig bezigt men ook fneeg: door zijn verlicht ver* ftand en fneeg begrip. N. Verst. Een fnegc fieh j. Cats. Van hier fnedigheid. SNEEG, zie fnedig. SNEES , z. n., m., van den fnees ; meerv. fnezetl. Eene verkorting van jtnees. Eigenlijk, een bewoner van Sina, of iemand, die van daar afkomftig is ; en daar de lïnezen zich te Batavia op foortgelijk eenen handel toeleggen, als de Joden hier te lande veelal drijven , een fchagcheraar : het is een regte fnees. Van hier fnczen, fchagcheren, fmoufen. Van Sina. SNEES, z. n., o., vanhet fnees; meerv. fnezen. Verkleinw. fneesje. Een twintigtal: hoe veel kosten die jcharren het fnees ? Een fnees visfehen thien twintigh aen d'omligghendc dorpgens. v. Hass. SNEEUW, z. n., vr., der, of van de fneeuw; zonder meerv. Bevriezende, en in witte vlokken van boven nederkomende, luchtdampen: de grond is met fneeuw bedekt. Door 't ontlaten der fneeu. Hooft. Vijer ende hagel, fneeuw ende damp. Bijbelv. In zuiverheid de fneeuw te boven gaan. L. D. S. P. Overdragtelijk , het fneeuwwitte van eenig ding, in welken zin fneeuw onzijdig is : en V fneeu der blancke borst door gloet aen V fmelten raeckt. Vond. In 't fneeu van uwe kaken. D. Deck. Intusfchen is dit woord in zijne eigenlijke beteekenis ook onzijdig, bij Vond. , in : als 't fneeuw te fnel ontdoit; — zoo zuiver als het fineeuw oit van den hemel viel; en op meer andere plaatfen, even als bij Moon. Ja Vond. maakt fneeuw mannelijk, in: gijgaet den fneeu bezoeken; in overeenkomst met: fal men oock om eenen rotzjleen des velts verlaten den fneeuw Libanons? Bijbelv. Van hier Jneeuwachtig,Jneeuwachtigheid, fneeuwen, fneeuwig,fineeuwigheid, enz. Zamenftell.: fneeuwtaan, fneeuwbal, fneeuwbank, eene opeen gedrongens hoeveelheid van dampen aan de lucht , Waaruit men faceuw vernacht, fneeuwberg, fnteuwblanh, fneeuw Kk » blind,  5i5 S «r. WzW, door de fneeuw verblind, fneeuw figuur i fneeuwhoen, fneeuwjagt, fnceuwmusch , fneeuwvlok, fneeuwvogel', fneeuwwater, fneeuwwit, zoo wit als fneeuw, zonder trappen van vergrooting — fneeuwwolk, enz. Jagtfneeuw. Sneeuw, ook wel eens /zzefi, vries, /«ze, ijsl., TatiAn. /«/o, boh./«z'A, pool. /«/eg, IJlpuil. fnaiyvs 9 Ottfrid. fneuu, in eenoudfragm.y>ze,hoogd./c/zzze eene hoer5 van het oude fnobbelen, kusfen. SNOOD, bijv. n. en bijw., Jnooder, fnoodst. Eigenlijk , even als het angelf. fnude , gezwind, fnel. Voorts, wel gevat, verltandig, fchrander; in welken zin men fnood in Vriesland nog hedendaags gebruikt, even als fnöde, fnöe, in het nederf., angelf. Jnoter , ■ jnotor: Zij is vrij fnood naar haren ouderdom. Nog gebruikelijker is intusfchen de beteekenis van doortrapt, listig, boos, welke in dit woord uit die andere voortgesproten fchijnt: er is mij geen fnooder fielt bekend. Ik zag, 3 Heer ! de fnooden , die u haat en. L. D. S. P. Ook ten aanzien van daden: geen fnood bedrog geen haatlijk onrecht pleegen. L. D. S. P. Aen lokt tot een f noot genot. Vond. Ik ken uwe fnoode voornemens. Van hier fnoodelijk , fuoodheid, — fnoodisheijd, Kil. Snood, hoogd. jchnöde, nederf. fnöde, heeftin deze talen voorts nog de beteekenis van flecht, gering, welke de Duitfche taalkenners verleid heeft, om de oorfpronkelijke beteekenis van dit woord in geheel iets anders te zoeken, dan waarin wij dezelve gelegen achten. Adelung meent haar te vinden in eene naaktheid, die door het zweed, fnöd, ijsl. jnaudur, en fchnödigkeit in een oud duitsch boek, aangeduid wordt; anderen in de fcheefheid, en het bedrog, welke de beteekenisien van het zweed, fned uitmaken ; anderen in de fchande, waartoe fnudu en fnuden bij Notk. het zweed. nid, en het gr. 'omïos behooren. SNOODAARD, z. n., m., des Snoodaards, o? van den fnoodaard; meerv. fnoodaards. Van fnood en aard. Die fnood van aard is, een listig , boos mensch: die Snoodaard heeft mij verraden. Van hier fnoodaardii , bii Oudaen. SNORK, z. n., m., des fnorks, oïvan den fnork; meerv. f torken. Verkleinw. fnorkje. De daad van fnor-  S w. 527 fnorken: ik hoorde, uit fnork op fnork, hoe vast hij Piep. Van Jnor ken. SNORKEN, onz. w., gelijkvl. Ik fnorkte, heb gefnorkt. Zoodanig een geluid geven , als in dit woord begrepen is; bijzonderlijk, in eenen vasten flaap: hij ilaapt, dat hij Jnorkt. Zijn fnorken hield mij wakker. Overdragtelijk, pogchen , fnoeven: als het met fnorken te doen was, was er geen groot er held, dan hij. Snorkt de trotsheid dier verleijers. Vond. Van hier gefnork , fnork , fnorkachtig , fnorker , fnorkerij , pogcherij — fnorking , jnorkfler, enz. Zamenftell.: fnorktaal, enz. Snorken , zweed, fnorka , eng. fnore, cn fnort, nederf. [noren, hoogd. jnarchen, is een klanknabootfend woord, even als ronken. SNORKERIJ, zie fnorken. SNORREN, onz. w.,. gelijkvl. Ik fnorde, ben of heb gefnord. Klanknabootfend woord. Eigenlijk een brommend geluid geven : haar Jpinnewiel fnort den ganjchen dag. Voorts , met zulk een geluid door de lucht fnellen: er fnorden yerfcheidene kogels langs mijn hoofd henen. Snorrende vlerken. Hooft. Van hiergefnor. Zamenftell.: aanfnorren, doorjnorren , voortfiorren , enz. Snorren, zweed. Jnorra , nederf. fnurren, hoogd. fchnurren, oulings ook [narren, is verwant fnaar, fnar, Jnarrig, enz. TAetjnar. SNOT, z. n., 0., des fnots, of van het Jnof, zonder meerv. Een (lijmerig vocht, dat, min of meer verdikt, uit de kliertjes van het fnotvlies van menfehen en beesten voortvloeit, en zich door derzelver neusgaten ontlast: zijne [praak wordt door eenen gejladigen toevloed van Jnot belemmerd. Van hierJnotachtig, fnotachtigheid, fnotten , voor jnuiten, waarvan verfnot zijn, figuurlijk: op iemand verjnot zijn, vurig beminnen — jnotteren, fnotterig, met fnot bezet — Jnotterigheid , Jnotterik, fnottig, Jnottigheid, enz. Zamenftell.: fnotbaard, Jnotdock, Jn otgat, Jnot jon gen, fnot koker, (notmuil, Jnotneus , fnotj'chrabber , fnottebel , fnottolf, fnotvisch, fnotvlies, enz. Befnot, enz. Snot, eng. fnot, hoogd. fchnuder, Kil. ook Jnut, komt misfchien van fnuiten , zie jnuiten. SNOTOLF, fnotdolf, fnottolf, z. n,, m., desfnotolfs, of  $aS S n. of van den fnotolf; meerv. fnotolfen. Zefcere-flijmerige en veel flijm uitwerpende visch, die door de Duitfchers zeehaas , door de Engeifchén zeeuil, enz. genoemd wordt: de Zeeuwen geven aan den fnotolf der Hollandfche visfehers den naam van klieft. Voorts beftempelt men een fnotterig kind ook wel eens met den naam van fnotolf, fnotdolf, van welks laatlfe gedeelte de oorfprong nog onbekend is. Misfchien echter is hetzelve eene verkorting van dolfijn , welke visch zijn fnot of vocht met ganfehc ftralen uitwerpt; en dan zou fnotdolf, voor Jnotdolfijn, de regte fpclling zijn. SNOTTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fnotterde, heb gefnotterd. In de lage volkstaal, derwijze fchreijen, dat het fnot daardoor in eene geluid ver wekkende beweging gebragt worde: waarover jnottert gij weer? Van hier gef /otter. Van jnot. SNOTTERIG, zie fnot. SNOTVISCH, z. n., m., van den fnotvisch; meerv. fiotvisfchen. Van Jnot en visch. Een visfehengeflacht, dat uit hoofde van deszelfs fnotachtig flijm dezen naam voert: men telt wel twaalf onderjeheidene Joorten van fiotvisfchen. SNUF, z. n., vr., der, of van de fnuf; zonder meerv. Verkleinw. fnufje. De daad van fnuffen ; en dus , eigenlijk, de inademing van den reuk der dingen, of het genot van dien reuk: gunt er ons de fnuf af. Hooft. Figuurlijk: ergens de fnuf van weg hebben, op grond vermoeden. Anders ook Jnof, het welk bij Vond. mannelijk is in: de jonge koeij had den Jnof al wech. Voorts ook de reuk zelf, dien men inademt: hetvleesch heeft eene fnuf weg, er begint een reukje aan te komen. Overdragtelijk, mode, zwier: er is weer een nieuw fnufje uitgekomen. Het is naar de nieuwjle fnuf gemaakt. Bij Kil. ook de hik, gelijk als fnoffen, fnuffen, bij hem hikken is. In de gemeene volkstaal fnuiftabak. Zie voorts fnof. Van Jnof 'en, Jnujfen. SNUFFELAAR, zkfnufelen. SNUFFELEN, onz. w., gelijkvl. Ikfnujfelde, heb geJnujj'eld. Voortdurend werkw. van Jnuffen. Geftadig fnuflen, bij herhaling ruiken , om op den reuk van eenig ding te komen: de hond liep overal [nujfelcn. Overdragtelijk, navorfchen, nazoeken: ik moet eens in die oude papieren fnujfelen. Van hiergcfnujj'el, fnuf 'elaar , ie-  S Ni iemand, die alles doorfnuffelt — fnuffelaarfteS-, fnuf feling, enz. Zamenftell.: befnujfelen, doorfmiffelen, enz» Snuffe'kn , hoogd. fchnaufeln, fchnuffeïn, fchnüffeln, eng. fnuffle, zweed, fnöfla, Kil» fnoffelen, beteekent in het zweed», eng» en nederf. ook door den neus fpreken ; en komt van fnuffen. SNUFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fnuf te, hek gefnuft. Bij Kil. ook fnoffen. Een in de gemeenzame verkeering gebruikelijk werkw. voor fnuiven. Van hier fnof, fnuf, Jnuffelen, fnoffelen , zie voorts fnuiven. SNUGGER, bijv. 11. en bijw., fnuggerder, fnuggerst* Vlug, wakker, levendig : hij ziet er keel fnugger uit. Van hier fnuggerheid. Snugger, anders ook fnogger , nederf. fnigger , is verwant aan fnaak, zie fnaak, en ftamt af van het zweed, fno , fnellen. SNUIF, z. n., vr., der, of van de fnuif; meerv. fnuiven, dat van verfchillende foorten gebezigd wordt». Verkleinw. fnuif je. Eigenlijk, al wat in den neus opgefnoven wordt. In het gebruik, fnuiftabak: wat kost die fnuif? Iemand een jhuifje aanbieden. Spaanfche fnuif, enz. Zamenftell.: fnuifdoek, fnuifdoos, fnuifneus, fnuifpot, fnuiftabak, enz. In de gemeene volkstaal ook fnuf. Van fnuiven. SNUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fluisterde, heb gefluisterd. Anders ook floesteren, fnoesteren. Een voortdurend werkw. van fnoeijen; en, daar dit voor fnoepen van vruchten uit eenen tuin en van de boomen gebezigd wordt, bij Kil. evenveel als fnoepen. Voorts , ontbolfteren. Vanhier, bij Kil. fnoesteringhe ,fnuijsteringhe, fnoeperij, of boliters, en hetvolgendefnuis" terij. SNUISTERIJ, z. n., vr., der, of van de fnuisterij; meerv. jnuisterijen. Allerhande kleine kramerij: hij verkoopt allerlei fnuisterijen. Van Snuisteren , en daarmede van fnoeijen. Zie fnoeijen. SNUIT , z. n. , vr., der, of van de fnuit; zonder meerv. Grof vlas : zij Jpint enkel Jnuit. Van hief. Jnuitfpinfler. SNUIT, z. n., m., des fnuits, oïvan denfnuit; meert, fnuiten. Verkleinw. fnuitje. Een vleezig deel, dat van de bovenkaak van verfchillende dieren vooruitfteekt, hl zoo  53° S N. zoo als de flurf van eenen olifant: de olifant bedient zich van zijnen fnuit, als van eene hand. De walvisch vat met zijnen fnuit. Vond. Zij zal den fnuit in alle gaten jleecken. D. Deck. Bij Kil. ook de neus van een mensch. Overdragtelijk, de fcherpe voorfteven van een vaartuig: langs den valreep en den fnuit. Vond. Zamenftell.: Jnuittor, olifantstor, enz. Hondefnuit , olifantsjnuit, fcheepsjnuit , walvischjnuit , enz. Snuit, hoogd. fchnautze, nederf. Jnut,vries,fnoete , eng. fnout, zweed, fnijte, kan van fnuiven worden afgeleid. SNUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fnoot, heb gefloten. Bij Kil. ook fnutten. Den neus drukken, of knijpen, om hem van fnot te zuiveren: hebt gij geenen doek, om uwen neus te ftuiten? Zich fnutten, is zich van fnot ontlasten. Eene kaars fnuiten is de overtollige pit daarvan afdrukken , of afknijpen. Iemand fnuiten, is, hem, als het ware, eenig geld afknijpen; hem in koop, of verkoop, bedriegen: hij heeft mij vast niet minder dan voor vijftig guldens, gefnoten. Van hier gefnuit, en misfchien Jnot, bij Kil. fnut. Voorts ftiuiter, fnuiting, fnuit fel, enz. Zamenftell.: fnuitdoek, enz. Affnuiten, uit fnuiten, enz. Snuiten, zweed, fnijta, eng. fnite, hoogd. fchnaut' zen, komt van fnuit. SNUITER, z. n., mi , des fnuiters, of van den fnuiter-r meerv. fnuiters. Eigenlijk, al wie zijnen neus, of eene kaars, enz. fnuit. In het gebruik, een werktuig, om kaarfen te fnuiten: gij brengt ons wel kaarJen , maar geene Jnuitcrs. Zamenftell.: fnuiterbakje , fnuiterblad, enz. Kaarfenfnuiter, enz. Van fnuiten. SNUITSEL, z. n., o. , des Jnuitfels, of van hetfnuitfel; zonder meerv. Eigenlijk, al wat ergens uit- of afgefnoten wordt: de'fnuiter zit vol fnuitfel. Zamenftell.: kaarfenfnuitlel, flerrenfnuitfel, eene flijmerige zelfftandigheid, welke uit de lucht neervalt, en door hare naamgevers voor fterrenfnot uitgegeven werd. Van fnuiten. SNUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fnoof, heb gefnoven. Bij Kil. evenveel als fnujj'en, fnoffen, en fnoeven. Den adem, en, met den adem, den reuk van eenig ding, of iets anders, in den neus ophalen. In het  Sn, S o. 53t het gebruik, bijzonderlijk, Fnuiftabak tegelijk met den adem in den neus ophalen: welke fnuif Jnuiftgij daar ? Zij fnuift al te fterk. Door den neus ademen, blazen : fonder fnoeven wtdrincken. Kil. Hoe fnuift en trappelt het moedige ros. Van hier gefnuif, fnuif, fnuiver, enz. Snuiven, hoogd. fchnauben, fchnaufen, fchnupfen, nederf. fnuven , zweed, fnufva , eng. fnuf, fuif, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. SNUIVER, z. n., Hl., des fnuivers , of van den fnuiver ; meerv. Jnuivers. Verkleinw. fnuivertje. Eigenlijk, al wie , of wat, fnuift: het is een fterke fnuiver , iemand , die veel tabak fnuift. Een fnuiver in den fohoorfteen , is , eene , daarin bevestigde pijp , welke den rook, als het ware, opfhuift. Een fnuivertje is dikwijls, een klein ftookhokje, dat van het huis afgezonderd is en op zich zelf ftaat: zij kookt den pot dep zomers in haar fnuivertje. Van fnuiven. SOBER, bijv. n. en bijw., foberder, foberst. Bekrompen , fehraal , matig : wij werden op eenen foberen maaltijd onthaald. Hij leeft heel fober. Armoedig : het is er fober gefield. Van hier foberheid, fober lijk, fobertjes, verkleinw. van fober, bijw.: men onthaalde ons vrij fobertjes. Sober, eng. ook Job er, fr. fobre, ital. fobrio, komt van het lat. jobrius. SOBEREREN, bij Kil. fobreren, onz. w., gelijkvl. Ik jobereerde, heb gejobereerd. Zich bij tusfehenpoozing eens wat foberder behelpen, dan men anders gewoon is: wij hebben heden eens gejobereerd. Vanjober. SOBERTJES, zie fober. SOEP, zie fop. SOES , zie foezen. SOEZEN, onz. w., gelijkvl. Ik foesde, heb gefoesd. Evenveel als fuizen, zachtjes ruifchen: de vlammen neemen toe en gaen om ,t ligchaem foezen. Vond. Van hier gejoes, foes, in Vriesland fuizeling, bedwelming: ik geraakte in eene foes; foejinghe, Kil. Het woord is klanknabootfend. SOK, z. n., vr., der, of van de Jok; meerv. fokken. Verkleinw. fokje. Een bekleedfel der voeten, dat niet verder, dan de enkels, reikt: zoo lang mijne kinderen heel klein zijn, drogen zij fokken, in plaats van kouL1 » ftn.  53* S °« fen. Linnen fokken, vollen fokken. Van hier fokachtig, jokkerig, flodderig: alles zit u even fokker ig aan het lijf. Zamenftell. : kinderfokken, klompfokken. Sok, eng. fock, hoogd. focke, fr. focque, komt ' van het lat. foetus. SOL , folie, zie follen. SOLD, z. n., o., des folds, of van het fold; zonder meerv. Bezolding , foldij : die 't hoogfle fold geeft. Hooft. En met behoorlijk fold den gelddorst te verflaen. D. Deck. Anders foud, door eene verwisfeling van de L en U, die in vele andere woorden plaats o-rijpt. Van hier foldaat, folden, foldenaar, en foldij. Befolden, of bezolden, bezoldeling , bezolding , bezoldigen, enz. , t Sold, hoogd. fold, fr. folde, ital. /b/tfo, fp. fueldo, middeleeuw, lat. fold urn, als een fchuld, of loon, zegt ten Kate, waar voor iemand tot den krijgsdienst verbonden is. SOLDAAT, z. n., m., des foldaats, of van den foldaat; meerv. foldaten. Verkleinw. foldaat je. Oul. ook foudaat. Een bezoldigd krijgsknecht: hijmonfierde zijne foldaten. Met kracht van mijters en foudaets. Brederod. Ook wel eens een krijgsman over het algemeen: de vorst betoonde , dat hij een goed foldaat was. Vanhier foldaterij, foldaatfehap. Zamenftell. : foldatenleven , foldatenjland, joldatentros, foldatenwijjf, enz. Zeefoldaat, enz. Dit woord komt van fold. SOLDEERSEL, zie folderen. SOL DE NA AR, foudenaar, foudenier, z. n., m., des foldenaars, of van den foldenaar; meerv. foldenaren. Bij Kil. evenveel als foldaat, dat oulings voorts ook met foldener, foldenier, en foudanier, verwisfeld werd. De gebruikeliikfte fpelling was intuslchen foudenier ; blijkens: dat ft met menighen foudenier en voeren in Barlant. M. Stok. Een veldheer zij vrij fout en fier; vat is hij fonder foudenier. Srx van Chand. En noopte vederzijts het hart des foudeniers. Vollenii. En houden overal den foudenier in tucht. Antonid. Zoo fort de foudenier met harnas en geweer half doot ter aerde. Moon. Van fold. SOLDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ikfoldeerde, heb gefoldeerd. Door middel van gefmolten metaal aan een J hech-  S o. 533 hechten, oF digt maken: die lamp is met koper gefoldeerd. Van hier foldcerder, Joldeerijzer , joldeerfel, foldeerftaal, [oldering. Dit woord luidt bij Kil. [ouderen , fr. /ouder , eng. folder, ital.Jatldare. SOLDIJ, z. n., vr., der, of van de foldij; meerv./o/dijen. Bij Kil. ook foudij. Evenveel als fold,,de bezolding van eenen krijgsman: men was drie maadenfoldijfchuldig. Zamenftell.: foldij geld. Van fold. SOLFER, zicfulfer. SOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfolde, heo gefold. Up en neder Fchommelen, of flingeren: hij werd tot zijne ftraf lustig in eene deken gejold. Wat folden de golven het [chip op en neder! Volgens Kil. bezigde men het woord jollen oulings wegens een bijzonder flag van kaatsfpel; en hiervan vindt men een bewijs in: of fij dan malkander den bol al wat toe Jollen. Vlaerd. redenr. Van hier [ol, Jolle, bij Kil. een bal, in dat fpel gebruikelijk. Hooft bezigt .te folie varen, voor jactari; en Kil. heeft follebollen, praecipitare. SOM, fomme, z. n. , vr., der of van de fom; meerv. [ommen. Verkleinw. fommetje.' Een getal, dat uit eene vereeniging van andere getallen beftaat: hoeveelis de fom van al, wat ik ufchuldig ben? Een rekenkunde vraa«//■*, ende Oniche, ende Galban , defe welrieckendejpecerijen, ende fuijveren wieroock. Bijbelv. Zamenftell. : fpecerijhandel, ffecerijkooper, Jpecerij'kramer, enz. Specerij, hoogd. fpezereij, eng. Jpice, middeleeuw, kt. ejpicia, fr. e ice, fp. ejpeceria, ital. fpeciaria, komt van het lat. fpecies , met welken naam verfchillende fpecerijen reeds in het corpus juris beftempeld worden. SPECHT, z. n., m., des ff echts, of van denfpecht; meerv. fpechten. Zeker üag van woudvogels , die de basten der boomen oppikken, om infektentothun voedfel daaronder van daan te halen: de groote bonte fpecht, de middelbare, de kléine bonte, de groene fpecht, enz. Zamenftell.: k-aaifpecht, zwaluw fpecht, enz. Specht, hoogd. , eng. ook fpecht, fr. pie, fp. pico,  S p. 549 co, ital. pico , picchio, pigozzo, lat. picits, komt alles van pikken. SPECIE, z. n., vr., de?-, of v«« de fpeeie; meerv. fpecien. Eigenlijk, foort over het algemeen. Bijzonderlijk , foort van geld: die fpeeie is hier niet gangbaar. Welke fpeeie hebt gij daar? Voorts gemunt geld in foorten: het moet inJ ecie betaald worden. In Vriesland bijzonderlijk de gelden, waarmede voorheen zekere belastingen betaald werden : ik ga de fpeeie» betalen. Ontvanger van de fiecien. Eindelijk, is eene fpeeie van de koorts eene ongefteldheid , welke naar de koorts < zweemt, eene f ecie van olie , eene foort van olie, enz. Zamenftell.: J; ecieboekje, fpeciebriefje , een lijstje van de fpecien, die gezamenlijk zekere fom uitmaken, fiecichandel, fpecientafel, een tafel, waarop de ondericheidene fpecien befchreven worden, f)eciewisfel, enz. Geldfi ecie, goudfpecie , muntf ecie, enz. Specie, hoogd. f ecies, eng. ook fpecies, fr. efpece , ital. fpeeie en fpetie , is van het lat. fpecies, eena, foort, afkomftig. SPECIEBRIEFJE, zie Specie. SPECIE WISSEL, z. n., m., des f eciewisfels, oïvan den fpeciewisfel; zonder meerv. Anders fpeciehandel. Inwisfeling van allerlei fpecien: hij wint veel gelds met zijnen fpeciewisfel. Van fpeeie en wisfel. SPEEK, z. n. , vr., der, of van defpeek; vttttw.fpeeken. Verkleinw. fpeckje. Eene der ftaven , die den buitenften omtrek van een wagenrad met deszelfs naaf vereenigen: hij klimt langs de Jpeeken van het wiel in de?i wagen. Die disfel J'meede, c?i asfen, en rade?i van fijn gout, de jpeek va?i zilvre masjch. Vond. Volgens Kil. oulings ook een beitel. Zamenftell.: radjpeek, enz. Speek, Kil. fpeecke, nederf. fpeke, hoogd.fpet'che, eng. fioke, angelf. fpacan, ital. fpiga, boh. fpice, pool. fzpica, is misfchien verwant zan jpaak, dat bij Kil. ook Jpeecke , en in veler mond ook hedendaags fpeek luidt. SPEEK, bijv. n. Volg. Kil. ploertig, onbefchoft, beleedigend. Van hier fpeeckheijd , onbefchoftheid , ploertigheid. Zamenftell.: Jpeeckvoghel, anders fpeijvoghel, en fpijvoghel, bij Kil. een ploert : pot oft (peeckvoghels, lawijlgevers, de finnekens in een fpel. Mm 3 van  550 S p. van Hass. Dit woord is verwant aan het nederf. fpeh, hoonende, van waar het hoogd. jpeijvogel, en jpeijworte, fpotternij. SPEEKSEL, z. n., o., des jpeekfels, of van het fpeekfél; zonder meerv. Kwijl , fpog : zijn fpeekfél verdroogt. Spuw al uw fpeekfél zoo niet weg. Volgens Kil. oulings ook fpeeckel, of, zoo als het elders luidt, fpekel: wart lelie van der Joden Jpekel. v. Hass. In het hoogd. fpeichel, eng. fpittlc. Van hier Jpeekfelachtig, en jpeekfelen, bij Kil. Zamenftell.: fpeekfelbuis. Het ftamwoord moet fpeken geweest zijn, volgens Kil. anders ook fpieken, fpijghen , en Jpijen, en dus ook verwant aan fpuwen, en even hetzelfde beteekenende. SPEELBAL, z. n., m., des fpeelbals, of van den fpeelbal; meerv. fpeelballen. Verkleinw. fpeelballetje. Van fpelen en bal. Eigenlijk , een bal , waarmede men fpeelt: zijn Jpeelbal vloog in de glazen. Overdragtelijk, een voorwerp van ipotternij: hij was de fpeelbal van het ganfche gezelfchap. Al wie door eens anders listige ontwerpen geflingerd wordt: Spanje is de fpeelbal van Engeland. Hij is de Jpeelbal van zijne eigene lusten en driften. SPEELGENOOT, zie Jpeelnoot. SPEELGOED, zie fpecltuig. SPEELHONDJE , zie jpeeljagt. SPEELHUIS, z. n., o., van het fpeelhuis; meerv. fpeelhuizen. Verkleinw. fpeelhuisje. Van fpelen en huis. Een huis , waar op muzijkinftrumenten gefpeeld wordt, of waar gedobbeld wordt , enz. : waarom worden die fpeelhuizen geduld ? Hij , of zij , houdt een fpeelhuis. Zamenftell. : fpeelhuishouder , fpeelhuishoudfer. Daarentegen duidt hst verkleinwoord een tuinhuisje aan: dat is daar een allerliefst mooi fpeelhuisje. SPEELJAGT, z. n., o., des Jpeeljagts, of van het jpeeljagt; meerv. jpeeljagten. Verkleinw. fpceljagtje. Van fpelen^ en jagt. Een jagt, waarmede men fpelevaart : wij zeilden met het fpecljagtje over het IJ. Eveneens is een Jpeelwagentje, een Jpeeltuin, een fpeelhondje, een wagentje, een tuin, een hondje, enz., dat men voor zijn vermaak houdt. SPEEL-  S f. 55» SPEELKIND, zie fpelen. SPEELKNECHT, ziefpeelnoot. SPEELMAKKER, ziefpeelnoot. SPEELMAN, z. n., m., des [peelmans, cl van den [peelman; in plaats van het meerv. gebruikt men speellieden. Van [pelen en man. Iemand, die op muzijkinftrumenten fpeelt: als de Speelman op de fnaren [peelde. Bijbelv. In het hoogd. is fpielmann , en in den Zwabenspieg. zijn fpilman, en het meerv. jpillute , ook tooneelfpelers. SPEELMEISTE, zit fpeelno t. SPEELNOOT, z. n., m. en vr., des fpeelnoots, oï van den fpeelnoot; en der, of van de Speelnoot ,• meerv. fpeelnooten. Verkleinw. jpeelnootje. Zamengetrokken wit Speelgenoot. Van fpelen en genoot. Eigenlijk, een Speelmakker, een fpeelvriend, of fpeelvriendin: er is eene van mijne fpeelnooten getrouwd. Bijzonderlijk , een Speelknecht, of fpeelmeisje, een der jonge lieden, die eenen bruidigom en eene bruid ten dienfte ftaan: het jonge paar was van deszelfs fpeelnooten veizeld. Van hier fpeelnootjchap. SPEELSCH, bijv. n., feeljcher, fpeelschst. Genegen tot fpelen: gij zijt nog Jp cel fcher, dan een klein kind. De jongen is te fpeels. Vond. Genegen tot paren, jagfig : het hondje was Jpeelsch. Van hier Speelsehhetcl. Van [pelen. SPEELTIJD, z. n., m,, des fpeeltijds, oïvan den Speeltijd; meerv. Speeltijden. Van fpelen en tijd. Tijd, die voor het kinderfpel gefchikt en afgezonderd is: het is thans geen fpeeltij'd, maar leertijd. Tijd, waarop verfchillende dieren jagtig en driftig worden: wat lollen de katten in haren fpeeltijd ! SPEELTUIG, z. n., o., des Jpeeltuigs, of van het fpeeltuig ; meerv. fpeeltuigcn. Van fpelen en tutg. Een muzijkinftrument: dat gezang werd door allerlei Speeltuig vervangen. Ook noemt men, in de dagehjkfche verkeering, het fpeelgoed der kinderen, wel fpeeltuig, zonder meerv. Zamenftell.: fpeeltuigmaker, enz. SPEELTUIN , zie [peeljagt. SPEELUUR WERK, zie fpeelwerk. SPEELVOGEL, zie [pelen. SPEEL VRIEND, zie fpeelnoot. Mm 4. SPEEL-  55* S p. SPEELVRIENDIN, zie fpeelnoot. SPEELWAGENTJE , zie Jpeeljagt. ' SPEELWERK, z. n., o., des Jpeehverks, of van het fpeelwerk; meerv. Jpeehverken. Verkleinw. fpeelwerkje. Van fpelen en werk. Werk, dat al fpelende verrigt wordt: dat is maar fpeelwerk voor mij. Of eene verkorting van Jpeeluurwerk: hoe vele muzijkftukjes fpeelt dat fpeelwerk wel P Dat gedeelte van het binneuftel van een fpeeluurwerk, waardoor het gefpeel bewerkt wordt: het flagwerk is in orde, maar het fpeelwerk is onklaar. In dezen zin is het geene verkorting van fpeeluurwerk , maar eene zamenftelling uit fpelen en werk , dat hier, even als meermalen, het binnenftel van een uurwerk aanduidt, zie werk. SPEELZIEKTE, zie Jpeelzucht. SPEELZUCHT, z. n. , vr., der, of van de Jpeelzucht ; zonder meerv. Van fpelen en zucht , ziekte. Evenveel als Jpeelziekte , hevige drift tot fpelen : de Jpeelzucht leidt den jongeling regt f reeks op den weg des verderf. Van hier fpeelzuchtig , fpeelziek , gansch en al aan het fpel verllaafd en overgegeven. SPEELZUCHTIG , zie Jpeelzucht. SPEEN, z. n. , vr., der, ofvan de Jpeen ; meerv. Jpenen. Verkleinw. Jpeentje. De uijer van eene koe: van zijns moeders ros Je fpeen afgerukt. Vond. In Vriesland de tepel van eene vrouweborst: ja haet zeere fpiemn, zij heeft zeere tepels. Dezelfde beteekenis geeft Kil. daaraan ook; en bij hem is jpene, fponne, jpunne, voorts eene vrouweborst. Nu bezigt men het verkleinw. fpeentje nog in de beteekenis van eenen kunsttepel , en in die van aanbeijen, welke laatfte reeds oud is: de fpeene, den bloetganck van onder. v. Hass. Hadden Jpenen in de verborgene plaetjen. Bijbelv. , waar de af beeldfels van deze fpenen den naam van goudene Jpenen voeren. Van hier Jpenen, enz. Zamenftell.: jpeenader, Jpeendistel, fpeenklove, fpcenkruid, fpeen zweer , fpenenvloed, bij Kil. Speen, zweed, fpene, vries, fpicn, ijsl. jpini, geK. fpana, nederf. Jpön, oud opperd. Jpun , fpunne, is van eenen onzekeren oorfprong. SPEENADER , z. n., vr., der , of van de fpeenader; meerv. jpeenaders. Van jpeen en ader. Eene ader^ die  S p. 553 die rondom den aars loopt, en takken aan deszelfs klieren geeft, welke laatfte de zoogenoemde fpenen vormen : het overtollige bloed vloeit uit de Jpeenader naar de fpenen. SPEENMAAL, z. n., 0., des fpeenmaals, of van het fpeenmaal; meerv. fpeenmalen. Van fpenen en maal. Een maaltijd, dien men oulings gaf, als er een kindgefpeend werd: toen Izaak gefpeend werd, gaf Abraham een fpeenmaal. SPEENSEL, z. n. , o., des fpeenfels, oïvan hetfpeenfel; meerv. fpeenfelen , of fpeenfels. Bij Kil. eene pas gezette boomvrucht. Van fpenen, zich na den afval des bloefems tot vrucht zetten : de peer fpeent reeds. SPEER , z. n. , vr., der, of van de fpeer ; meexv.fperen. Verkleinw. /peertje. Eigenlijkevenveel als In het gebruik eene fpar, die van boven met een fcherp ijzer heilagen is, eene lange zware fpies: met den degen en de fpeer. Vond. Een der krijghsknechten doorflack Jijne zijde met een fpeere. Bijbelv. Zamenftell. : fpeerhaai , fpeerhaak , aanbeeld met twee hoofden , Jpeerkruid, fpeerruiter, jpeerwortel, enz. Aalfpeer, ren/peer, kampvechters fpeer, ruitersfpeer , enz. Speer, hoogd. ook fpeer, Kil. fpere, Ottfrid. enz. fper, oud gallis ch fpara , angelf. fpaera, eng. fpear, wallis, ij fper, is zekerlijk verwant aan fpar, fper. v SPEERHAAK, zie fpeer. SPEET, z. n., vr. , der, of van de f peet; meerv. /peten. Verkleinw. [peetje. Een werktuig, om te lpitten; een boterfpaantje: ik heb tr alles met het [peetje fchoon uit ge fchr aapt. Het gene gefpit wordt : men bragt eenige fpeetjes boter op. Voorts moet fpeet oulings ook voor [pit gebruikelijk zijn geweest, daar dit woord het meerv. van fpeet als het zijne gebruikt; en fpeet je een klein fpit aanduidt. Want dit doet het, als het een houtje aanduidt, waaraan aal gebraden is, en waaronder die aal vaak begrepen wordt: ik kocht aan den Leidfchen dam eenige [peetjes aal. Van hier [peten , aan een fpit fleken. Zamenftell.: Jpeetaal, fpeet' jesaal, fpethert, fpetvereken, bij Kil. enz. Speet , nederf. fpeet , jpitt , oudd. [pis, hoogd. fpies z , zweed, fpesfe, [pets, fpett, fpiut, ijsl. [piot, Mm 5 eng.  554 S p. eng. fpit, Kil. fpet, is verwant aan fpade, fpies, fpits, fpitfen en [pitten. SPEETAAL , z. n. , vr., dei', of van de fpeetaal; zonder meerv. Van fpeet en aal. Kost, van gefpete alen toebereid: gebruik nog iets van de fpeetaal. Verfmaad die fpeetaal niet. SPEETJESAAL, z. n., vr., der, of van de fpeet] esaal; zonder meerv. Van fpeetje en aal. Alen, welker mootjes elk aan een afzonderlijk fpeetje gebraden zijn, en nog aan die fpeetjes zitten : zij verkooptfpeetjesaal. SPEK, z. n., o., des fpeks, of van het fpek; zonder meerv. Eigenlijk, het vette gedeelte van varkens vleesch: gij fnijdt al het fpek van denham, en laat het vleesch zitten. Overdragtelijk, het vette van het vleesch van andere dieren, zoo als walvisfehen, robben, enz.: hoe vele tonnen fpek heeft die visch opgeleverd ? Boertende zegt men ook van een vet mensch: hij heeft fpek op de ribben. Spreekw.: ergens eene hand dik fpek in groeijen, daarover verheugd zijn. Van weelde uit het fpek fpringen (gelijk de maden) , zijn geluk verroekeloozeii. Het fpek weg hebben, door eene krankheid aangetast zijn, en, van een vrouwsperfoon, zwanger zijn. Spekenboonen, amandelen en rozijnen, in de gemeenzame verkeering, fpek en eijeren, eene ftruif daarvan. Vanhier fpekachtig, fpekken, fpekkig, enz. Zamenftell.: fpekbank, bij de walvischvangers de bank , waarop het fpek gefneden wordt, fpekbuik, fpeketer, die gaarne fpek eet, fpekhout, of fpint, fpek gezwel, fpekhals, Speknek, fpekkoek , fpekkoning, die het walvischfpektont, jpekkooper , fpekmade, fpekmes, fpekmuis, fpeknaald, lardeerpriem, Kil. fpekpriem, fpekflager, fpekjhijder, fpekfteen , een fteen , die bij het aantasten glad en vettig is , Jpekftrik , fpckftruif, fpektraan, in tegenoverftelling van levertraan, Jpekzwoord, enz. —- lardeer fpek ,pekelfpek, robbenfpek, walvischjpek, zultfptk, enz. Spek, hoogd., nederf., zweed., Kil. fpeek, angelf. fpic, ijsl. fpick , is van esnen onzekcren oorfprong. SPEKACHTIG, zie fpekkig. SP1- BANK, zie fpek. SPLri-EL, zie fpeekjel. SPEK-  S v. 555 SPEKETER, ziefpek. SPEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpekte, heb gefpekt. Met fpek opvullen , larderen: de haas moet gefpekt worden. Overdragtelijk, is eene wel gefpekt e beurs, eene welvoorziene, eene welgevulde. Yan fpek. SPEKKIG , bijv. n. en bijw. , fpekkiger , fpekkigst. Evenveel, als fpekachtig, aan ipek gelijkende, naar fpek fmakende: fpekkige boter. Die kaas fmaakt fpekkig. Of vol fpek : fpekkige hammen zijn de lekkerfte niet. Van hier fpekkigheid. Van fpek. SPEKKONING, ziefpek. SPEKMUIS, z. n., vr., der , of van de fpekmms; meerv. fpekmuizen. Van fpek en muis. Eene muis, die inzonderheid op fpek aast, eene vledermuis. In het hoogd. ook fpekmat/s. SPEL, z. n., o., des fpels, of van het fpel; meerv. fpelen , of feilen. Verkleinw. fpelletje. _ Eigenlijk, eene vlugge en luchtige beweging, zoo als die van rondom zich blikkende oogen: een aen) chijn vast aWt mijn , en 't zelfde fpel van oogen. Hooft. Zulk eene beweging des ligchaams tot verlustiging, als men oudtijds bij het worftelen, wedloopen, kaatfen, enz. maakte, en als de dartelendejeugd hedendaags nog dikwijls maakt: hij was bij de Olijmpifche fpelen overwinnaar in het worflelperk. De jpelen der kinderen vervrolijken hen niet alleen maar ontwikkelen ook hunne ligchaamsvermogens. Evenveel welke andere verlustiging, zoo als het geklank van fpeeltuigen, in de zamenftell. : klokken/pel, rinkel/pel, fnarenfpel, enz.; ia: metflaande trom en klinkend fpel, en bij Vond. In: het fpel bleef fteken. De kunstgrepen van eenen goochelaar: dekunflenaar werd in zijn fel gef oord. De potfen van eenen hansworst, en dergelijke volksverlustigingen: die onzedelijke Jpelen moesten niet geduld worden. De plaats, waar men zulke fpelen aanregt: het fpel van de vier kroonen. Plet fpel van Jan Klaasfen, enz. De plaats, waar men zich met het gezigt van andere dingen verlustigt: het fpel van de wasten beelden, van den glasblazer, van jalomons tempel, enz. Eene kunstmatige nabootfmg van menfchelijke bedrijven : welk fpel wordt er in den fchouwburg gefpeeld? Een blij eindend fpel. Eene min of meer kunstmatige verlustiging met dobbelfteenen, fpeelkaarten, damfchijven, fchaakfiukken, biljard-  55« S P. jardballen, enz.: ik heb tweederlei fpel op de kaart geheeld. Eene zoogenoemde partij van een of ander van die fpelen : het Jpel is haast uit. Laten wij nog een fpelletje fpelen. Zulk eene verzameling van werktuigen , waarvan men zich bij eene en andere verlustiging bedient, als daartoe noodig is : een vol jpel damfchijven. Drie fpelen, of, gelijk in de zamenleving gezegd wordt, drie/pellen kaarten. Ikbragthem een fpel looden foldaten en ruiters mede. Het fpel is in orde, beteekent, figuurlijk, alles is bijeen, wat er tot eenige zaak noodig is. Het fpel is uit, de zaak is afgedaan. Mede in het fpel komen, aan eenig bedrijf deel nemen. Ergens een fpel van maken , daarmede fpotten. Een fpel voor iemand is het voorwerp van zijne fpotternij. Een fpel van winden en golven noemt men een fchip , dat daardoor geflingerd wordt. Het fpel breken, bederven is eenige verlustiging, of eenige andere onderneming, verhinderen. Veel /*/lo , is verwant aan Jpil. SPELDEGELD, zie Jpeld, fpelde. SPELDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpeldde, hebgefield. Met fpelden vastmaken: wat is uw doek fcheef gefield. Iemand iets op de mouw jpelden, is, hem eene onwaarheid diets maken. Vanfipcld. SPELDERNIEUW, zie fpeld, fpelde. SPELDE WERK, z. n., o., des fpeldewerks, of van het fiptldewerk; meerv. jpeldewerken. Verkleinw. fpeldewerkje. Van fpelde en werk. Kantwerk: zij wint haren kost met fpeldewerk. Zamenftell.: fpeldewerkshoren , fpeldewerksklos , fpeldewerksknuppel, fipcldewerkskusfen, fpeldewerkstoot, zeker flag van toten, of kegelvormige zeehorens, enz. SPELDEWERKEN, onz. w., gelijkvl. Ik fpeldewerkte, heb gefpeldewerkt. Van fpelde en werken. Kant vervaardigen. Van hier fpeldewerkfer, enz. SPELEMEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik fpelemeide, heb gefpelemeid. Van fpelen en meijen, zich, in de meimaand, op het land vermaken, met meitakken verfieren, enz. Zich op het land en in de vrije lucht verlustigen : wij gingen gezamenlijk fpelemeijen. SPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik Jpeelde, heb gefpeeld. Eigenlijk, zich vlug en luchtig bewegen, zoo als de oogen van iemand, die rondom zich blikt: zijne oogen Jpeelden op haar, waarhenen zij ook ging. Of als een kleed, dat iemand om het lijf wappert: haar fluijer fpeelt rondom de leden. Lancendijk. Of als de ftralen der zon in eeu kabbelend beekje: daer zonne- Jlrael  558 S y. frael hi fpeelt. Vond. Gelijck in een rivier de roode. morgenfon komt fpelen met haer vier. Heinsius. Zulk eene beweging maken, om zich te verlustigen: krijg me, krijg me, fpelen. De kinderen f peelden blindemannetje. Daerom fpelen alle de dieren des velts aldaer. Bijbelv. Zich op eene andere wijze verlustigen : met poppen fpelen. liet kleintje begint reeds lief te fpelen. Sult gij met hem fpelen, gelijck met een vogelken. Bijbelv. Overdragtelijk: de wind fpeelt met zijnen fluijer. Met den Godsdienst fpelen. Hij fpeelt met de heiligfte eeden. In al deze fpreekwijzen is fpelen onzijdig, even als in de volgende uitdrukkingen nopens muzijkverlustigingen: op het orgel, op de viool fpelen. Zij zong, en hijJpeelde daaronder op de fluit t ot> het klavier; maar het wordt bedrijvend in: de viool, de fluit, het klavier, enz. fpelen, dat is, befpelen. Een zangftuk fpelen, enz.; ook zonder lidwoord: biljard, citer, fluit, harp, kaart, viool fpelen. Als mede in: allerlei potfen fpelen; iemand eene pots fpelen , bankeroet fpelen; fpelen een fchouw fpel, Kil.; eene rol fpelen; de hoofdrol fpelen; en in de overdragtelijke fpreekwijzen : hij fpeelt daarin de hoofdrol, de voornaamfte rol, eene fchitterende rol, enz.; zijijpeelt hare rol heel flecht; den baat fpelen, de beest fpelen , enz. ; fpelen den fot, fpelen de ghilde, fpelen den edelman, bij Kil. Voorts bezigt men fpelen ook bedrijvend wegens verlustigingen, waarbij men om eer, of geld, wedijvert : eenige fpelen op het dambord, of op het fchaakèord, fpelen ; piket fpelen; trente un, vingt un, whist fpelen. Wat hebt gij gefpeeld? Ik Jpeelde fchoppenboer, om hem het aas te doen fpelen, dat is opfpelen. Mam fpelen fchijnt wederom onzijdig te worden , als men zegt: ik fpeel niet, maar pas. Om geld Ipelen, grof fpelen, valsch fpelen; en het wordt wederkeerigin: zich rijk, arm, moede, tnz.fpelcn.Vooïts wordt eene klok gezegd te fpelen, voor dat zij Haat. als een daaraan verbonden fpeelwerk zich hooren laat; het gefchut, als het afgeftoken wordt; At natuur, als zij haren gewonen gang verlaat; verfchillende dieren, wanneer zij paren; wijn, als hij in het glas borrelt, of het gehemelte kittelt. Iemand fpeelt met zijn leven , enz., als hij hetzelve in de waagfchaal fielt. Men fpeelt met zijne woorden, als men daaraan oneigenlijke bstee-  S 553 kenisfen geeft, enz. Iemands woorden fpelen ergens op, als zij met eenen wenk daarheen terug zien. Dat jpeeltmijin gedachten, of voor den geest, komt mij telkens te binnen. Men fpeelt iemand iets in, of uit, de handen, als men het hem op eene onmerkbare wijze in, of uit,de handen brengt. Van hier gejpeel, fpeelachtig, fpeelsch, fpeelfler ,fpel, fpeler, Ipeling, enz. Zamenftell.: jpeelavond, Jpeclbaan, Jpeelbal, Speelbord, Jpeeldag, fpeelgeld 3 Speelgenoot , fpeelgevecht, Ipeelgoed, feelhof, Kil.~fpeelhondje, fpeelhuis, Jpeeljagt, fpeelkind, bastaard, van fpelen, paren, als de dieren, —jfleelknecht, jpeelmakker , fpeelman , Jpeelmeisje , Ipeelnoot, Speelpartij, Speelplaats, Speelpop, Jpeelreis, fpeelfchijven, Jpeeltafel, ~ Jpeeltooneel, Speeltijd, Speeltuig, Jpeeltuin , (peeluur , Jpeeluurwerk, Speelvogel, een fpeelzieke jongen, Kil., Jpeelvriend, Jpeelvriendin, Jpeelwagentje , fpeelwerk, Speelziek, fpeelziekte, jpeelzucht, fpeélzuchtig, fpelemeijen, Jpelevaren , enz. Aanfpelen, af fpelen, befpelen, bijjpelen, door fpelen , infpelen, najpelen, ontSpelen, opfpelen, overfpelen , toejpelen , uitjpelen ,verfpelen, voor fpelen, enz. Spelen, vries. Jpielje, hoogd. fpielen, zweed, fpela, holl. ook wel eens fpeulen, fchijnt zijne eigenlijke beteekenis van eene vlugge en luchtige beweging aan zijnen klank verfchuldigd. Ons fpelen, hoogd. fpielen , en gr. ^/ctAtetv, zijn oorfpronkelijk dezelfde woorden, waarin Hechts eene anaftrophe van ps in fp plaats heeft. SPELER, z. n. ,, m., des fpelers , of van den Jpeler; meerv. fpelers. Al wie fpeelt; bijzonderlijk, al wie aan het fpel-, dobbelfpel, enz. verflingerd is: het is een groot fpeler. En, als iemand zijne rol op het tooneel wel uitvoert, zegt men, dat hij een goed fpeler'is. Nopens eene vrouw gebruikt men het woord Jpeelfter. Zamenftell. : citer fpeler, fluitfipeler, harp fpeler, kaartJpeler , luitfpeler, over fpeler, tooneelfpeler, viool/pc Ier, voorjpeler, enz. Van Jpelen. SPELING, z. n., vr., der, of van defpeling; meerv. fpelingen. Eigenlijk, de daad van fpelen. In het gebruik, ruimte, om te fpelen, om zich vrijelijk te bewegen : de flinger van het uurwerk heeft geene genoegzame fpeling; hoogd. fpielraum. Zamenftell. : luehtfpeling, windfpeling, woordfpeUng, zinfpeftng, enz, Van fpelen. SPEL;  §6e S p. SPELLEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fpelde , heb gefpeld. Oulings fpreken , even als het angelf. fpellan , ijsl. fpialla, lat. pellare in appellare , compellore , terwijl fpel, fpela in het oudd. eene gefchiedenis , en Got/pel, eng. go/pel, bet Evangelie aanduidt. In het gebruik, de lettergrepen van een woord uitfpreken': dat kind begint vrij wel te fpellen. Meer bijzonder, den eigenlij- ■ ken klank der lettergrepen van een woord uitdrukken: gij fpelt dat woord niet regt. Bij Kil. ook uitpluizen. Voorts ook aankondigen, vooraf zeggen, voorzeggen: dat fpelt ons niet veel goeds. Lange fpelde Hoofts vereenen met J'choonoogde Leonoor. Vond. Hij fpeld ons, dat wij zonder druk. L. D. S. P. Van hier fpeller, /peiling, fpelfter , zamenftell.: /pelboek , jpelkunst, enz. Voor/pellen, enz. Spellen, eng. fpell, ijsl. fpialla, vries, fpjeldje, fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. SPELONK, z. n., vr., der, of van de fpelonk, meerv. fpelonken. Verkleinw. fpelonkje. Een berghol : dat • hij mij geve de fpeloncke Machpela. Bijbelv. Zamenftell.: bergfpelonk, moordfpelonk: hij betoog de moordfpelonk zoo dick met zwarten mist. Vond.; rotsfpelonk, enz. Spelonk, ital. fpelonea, lat. fpelunca, komt van het gr. cTiYiKxm, een hol. SPELT, z. n., vr., der, of van de fpelt; zonder meerv. Zeker flag van weit, of tarwe: de fpelt heet in epperduitschland ook fe/en, vefen, kern, dinkel. Wilt gij zware jpelte in de aerde werpen. Vond. Zamenftell.: fpeltakker, fpeltbouw, jpeltgras, de derde en flechtfte foort van fpelt, waarvan men in Egypte oulings meel plagt te maken, Jpelthaen , fprinckhaen, Kil. — Jpeltland, Jpeltmaand, herfstmaand, waarin men fpelt oogst, jpeltmeel, Ipeltoogst, fpeltftroo, fpeltveld, enz. Spelt, hoogd. jpelz, ital. Jpelta, fp. ookjpelta,fr. epeautre, jpeute, boh. jspalda, middeleeuw, lat. piletum, bilettum, hedendaagsch gr. , is van eenen onzekeren oorfprong. SPENDE, zie fpinde. SPENDEN, Jpinden, • veroud. w., gelijkvl. Ik Jpendde, heb gefpend. Verdeelen, uitreiken, bij Kil. erogare eleemofynam. Van hier ons basterdftaartige /pende-  S p. 561 deren. Hiertoe behoort ook ons /pende, /pinde. Zie /pinden. SPENDEREN, zie /penden. SPENEN, /panen, bedr. w., gelijkvl. Ik jpeende, heb gef eend. Aan de borst en den tepel leggen, zogen; in welke beteekenis dit woord de zamenltelling /peenvarken voortgebragt heeft, en in welke men het hier en daar in Duitschland nog gebruikt. Hier te lande hedendaags wordt het gebezigd, voor de fpeen, of de borst onthouden, van de borst afwennen: op den dagh als I/aac ge/peent viert. Bijbelv. Als een ge/peend onnozel wiekt, dat d' oogen naar de moeder richt. L. D. S. P. Visch in zuiverder water zetten, dan waarin men ze gevangen heeft: dat /penen heeft de paling veel verbeterd. Zich /penen , is , zich onthouden : gif snoet u van drinken /penen. Zich fpeenen van het bewind. Hooft. Van hier ge fpeen, /pening. Zamenftell.: fpeenmaal, fpeentijd, fpeenvarken, enz. Van fpeen. SPER, zit/par. SPERGELKRUID , jpargelkruid, z. n. , 0, des /pergelkruids, of van het/pergelkruid; zonder meerv. Van fpergel, oïfpargel, zoo als eene afperfie in het hoogd. en bij Kil. heet, tn kruid. Wildeafperfies: vanwaar al dat /pergelkruid hier in den tuin.? SPERK, fpark, zie/parkelen. SPERREN, zie /parkelen. SPERREN, bedr. w., gelijkvl. Ik /per de, heb ge/per d. Eigenlijk, met fparren bezetten, en daardoor vaneen zetten. Inliet gebruik, evenveel hoe ook van een zetten : de beenen wijd van eikanderen /perren ; en op de eene of andere wijze affluiten : de Dardanellen /perren de vaart naar de zwarte zee. Van hier /perring. Zamenltell. : /perboom , /perketting , enz. Opfperren , ver fper ren, enz. SPERSIE, zit afperfie. SPERWER, z. n., m. , des fperwers, ofvanden fperwer; meerv. /perwers. Eene der kleinfte foorten van het Valkengeflacht: Nifus in eenen fperwer. Vond. De nachtuijl, ende de koekoeck, ende de fperwer na fijnen aert. Bijbelv. Zamenftell.: bij Kil. fperwerbefe tnJperwerbejeboom, hoogd. fperberbaum, hetwelk, volgens Adelung, fperbcerbaum, of fperbaum zou * Nn moe-  $6* S p. moeten luiden; terwijl de vrucht fperbeere zou moeten heeten, en dees naam afgeleid zou moeten worden van beere, befe, bezie, en het opperduitsch fper, fpar, zuur; doch deze afleiding wordt niet flechts door fperwer befe , bij Kil. , maar ook door het hoogd. fperberbeer, en vogelbeer en vogelbeerbaum, genoegzaam omvergeftoten. In het lat. geeft men aan Kiliaans fperwerbefeboom den naam van forbus, van waar het ital. forbo , fr. forbier , eng. fervicetree , en , volgens Frisch, ook het hoogd. fperberbaum. Sperwer, hoogd. fperber, zwabenfpieg. fpaerwer, middeleeuw, lat. efperverius , fparverius, ital. fparyiere, fr. epervier, eng. fparhawk, fparhavik, is zamengefteld uit er, of ar , dat ook in het hoogd. adler, holl. adelaar, voorkomt, tnfperb, zweed, fparf, Ulphil. fparwa, Tatian. fparo, Kil. fparre,eng. fparrow, angelf. fparva , fpeare, deen., noorw. fpurr, ijsl. fpai;r, hoogd. ook fperling, Kih.Jperllnck, musfche; zoo dat fperwer eigenlijk een roofvogel is, die op musfchen en andere kleine vogels, aast. SPERWERBEZIE , zie fperwer. SPERWERBEZIEBOOM, zie fperwer. SPETEN, bedr. w., gelijkvl. fpeette, heb gefpeet. Met een fpit, of ander puntig werktuig, doorboren: is al de aal reeds gefpeet ? fcholletjes fpeten, om ze te dreogen te hangen. Speten het vleesch. Is naauw verwant aan fpaden , fpaeijen, bij Kil., en komt, even als dit, van fpade , van fpit, of fpeet, bij Kil. fpet. SPEUR, zie/W. SPEUREN , bedr. w., gelijkvl. Ik fpeurde, heb gefpeurd. Bij Kil. evenveel als nafporen, navorfchen. Van hier, bij hem, fpeurer, fpeurigh, gefchikt, om natevorfchen , zoo als een hond, die eenen goeden reuk heeft, en fpeuringhe. Zamenftell. \fpeurhondt, fpeurvolgher, Kil. Befpeurcn, nafpeuren, nafpeurlijk J en onnafpeurlijk. Van /peur, fpoor. SPEURIG, zie fpeuren. SPHEER, z. n., vr., der, of van de fpheer; meerv. fpheren. Verkleinw. fpheerlje. Eigenlijk, een bolrond ligchaam. In het gebruik, eene fterrekundige afbeelding van het heelal, of den hemel, door middel van verfcheidene kringen, en den aardbol in derzelver midden: de kennis der fpheer behoort tot de eerfte begin e- len  len der flerrekunde. Ook wel eens , figuurlijk , de kring, waar binnen iemands vatbaarheid zich bepaalt: dat is boven uwe fpheer. Zamenftell.: fpheerkennis, enz. Hemelfpheer, enz. Spheer, hoogd. fphare, fr., eng. fphere, ital.jpera, lat. fphaera, komt van het gr. etyMgx, een bolrond ligchaam. SPIAUTER, z. n., m., des fpiauters, of van dcnfpiauter; zonder meerv. Een loodkleurig half metaal, anders zink genoemd: de Engelfche mijnen leveren veel fpiauter. Ook een mengfel uit tin en pinsbek: het is van fpiauter gegoten. Spiauter, hoogd. ook fpiauter, nederf. fpialter, eng. fpelter, fr. peautre, pieutre, middeleeuw, lat. pestrum en peutreum, is van eenen onzekeren oorfprong. SPICHTIG , bijv. n. en bijw. , jpichtiger , jpichtigst. Langwerpig en fmal: zij is heel fpichtig van gelaat. Hij begint er zoo fpichtig uit te zien. Van hier Spichtigheid. SPIE, z. n., vr., der , of van defpie; meerv. fpien. Kil. ook fpij, fpijeker. Een nagel, pen, bout, ofwig, van hout, of ijzer: hecht verknocht door houvast ,fpij, en bout. Poot. Van hier zekerlijk/pyter. Voorts is dit woord verwant aan fpijk , en het lat. fpica; en komt het van fpien, Jpijen, volgens Kil. dorenfeherp maken, en met houten wiggen vastflaan; welke laatfte beteekenis het van fpie, of fpij, ontleent: fpien, oft fpien flaen. van Hass. SPIE, z. n., m., des fpies, of van den fpie; meerv. fpien. Een befpieder: men betrapte den fpie in het leger. Bij Kil. ook fpiede, oudd. fpech, hedendaagsch hoogd. en fr. fpion, ital. fpione, fpia, middeleeuw, lat. efpia, eng. fpij, pool. fpieg, komt van fpien, of, zoo als men anders zegt, fpieden. SPIEDEN, bedr. w., gelijkvl. fkfpiedde, heb gefpied. Ook wel eens fpien. Thans niet gebruikelijk, dan in de zamenftell.: bejpieden, verfpieden; maar bij Kil.. hetzelfde , als deze woorden. In het opperd. fpee, fpechen, fpegen, Jpeigen, fpieken, pool. fpiegowac, hoogd. fpahen, oudd. fpehen, nederf. fpeen, zweed. fpeja, eng. fpij, efpij, wallis, ijfpio, middeleeuw, lat. expiare, fp. efpiar, ital. fpiare, lat. fpecere en fpieerc. Het beteekent eigenlijk zien, en is verwant aan het Nn a zweed..  564 S P' zweed, fpd, Attn.fpaa, fchot./M ; voor vooruit zien, voorfpellen aan het zweed. /J*^ ^^.^^S" zigtig,wijs; nn/pahii,fpahida, en^/bijlsiDOR. w|sheld; en aan lat. flpeculum, dat even als fpie van hier kan worden afgeleid. ^"8^..^ Ichytifche anima/pu, unoculus, bewijst de oudheid van SPIEGAT, z. n. , o., desfpiegats, oïvan het fpiegat; memrjpiegaten- Anders ook /pijgat. Van gat en Mi en, fpuwen, zie fpuwen. Zoo veel als /?«^; f en der gaten in een fchip, die het water, dat op het dek valt, of waarmede hetzelve gereinigd wordt, als h t ware', uitfpuwen: dat Spiegat fchijnt verflop4. Het loopt defliegaL uit, beteekent , het openbaart zich , evti als vuil water, dat door de Ipiegatenvanjeen:fchip uitvloeit, het baart een walgelijk opzien. Hoe de zaSenften.: Spiemouw en fpiezok hiervan afgeleid kunnen worden , zie fpiezak. , r . SPIEGEL , z. n., m., des /piegels,of van den/pe«/• meerv. Spiegels. Verkleinw. /ptegeltje. Eigenfük eSi wer&g"om te zien. In het gebruik, bijzonderiiik iS, waarin men zich bekijkt, dat men bezigt, om zich daa in te fpiegelen: oulings gebruikte menfpeZs van koper, o? ander metaal. Als in eenen klaren % egel. Vond. Welke fijn aengeboren fngeficha bcYr e fekt in eenen Spiegel. Bijbelv. O jerd«^ f achterziide van een groot fchip, die uit hooide van oe daa m Saatfte glazen, en hetbeeldwerkomdenrand, 1^% Senkomst met eenen fierlijken piegel heeft: de Kiezel werd geheel aan flarden geflehoten. Al wat ' he/bkf van een ander ding, ah, het;ware:, vmog de wereld is een/ïdegelvandcGod^jie^d. Eea voorbeeld ter navolging: /peghel de deughden Kil. O laet u ditvoortaen voor eenen ^fl^^. j£ Deck. Een affchrik: eene openlijke Icha^tflraf ts een Megel voor anderen. ' Ten jchrik en [pegelvan de ftaat'Sen detdit. Vond. Speghel nemen aen anderen Kil Van hier /piegelen. Zamenftell. : fpegelbeeld, %egeltot tfJrifjpegclboog, fP^fJf ^ gevecht, /piegelglad, /piegelglas, /pegelhais, /pieTelkarper , Spiegelkas /piegelkooper , JP/gf'^ %iegdlijst\%ie%lmaker, /piegelmees P^f^ net met wijde vierkante mazen, jpegelnieuw, «ie Jgl  S v. 565 Hernieuw—Jpiegelraam ,jpiegelrug ,fpiegelfchip, Jpiegel fteen, fpiegelvisch, enz. Brandjpiegel, cilinderjpiegel, hol/pi egel, kegelfpiegel, kogel fpie gel, lusterfpiegel, nacht]piegel, penantfpiegel, Jchooi fteenfpiegel, zakfpiegd, of zakfpi'egeltje , enz. Spiegel, hoogd. ook fpiegel, oudd. fpiegal, nederf. fpeiel, fpeigel, vries, en zweed, fpegel, fchijnt van fpien, nederf. fpeen, opperd. fpee, fpegen, fpeigen , te kunnen worden afgeleid, fchoon het oudholl. fpegule, zoo als men weleer fchreef, tot het lat. fpeculum betrekkelijk kan gemaakt worden. SPIEGELBEELD, zie fpiegel. SPIEGELEN, wederk. w., gelijkvl. Ik fpiegelde, hek gefpiegeld. Zich. in eenen fpiegel bekijken, of in iets anders , waarin men zulks eveneens doen kan: Narcisfis fpiegelde zich in het heldere fonteinwater. De plaat is zoqglad, dat men zich daarin fpnegelen kan. Zijn beeld in eenen fpiegel, of iets desgelijks daarftellen: de boom fpiegclt zich in het beekje, dat hij befchaduwt. Voorts is zich aan eenig ding fpiegelen zich daardoor tot navolging laten opwekken , of van navolging laten affchrikken: fpieghelen aen anderen. Kil. Hij fpiegelt zich zacht, die zich aan anderen fpiegelt, het valt gemakkelijker, door eens anders , dan door eigene, fchade en fchande van het kwaad te worden afgefchrikt. Ergens mede fpiegelen, of, eigenlijk, de zonneftralen van zulk een ding terug kaatfen, zulk een ding doen blinken; oneigenlijk, met zulk een ding onder iemands oogen pralen : zij fpiegelt daarmede al te veel in het oog van haar zusje. Van hier gefpiegel, fpiegeling. Spiegelen, hoogd. fpiegeln , nederf. fpegeln , vries. fpegelje, komt van Jpiegel. SPIEGELGEVECHT, zie fpiegel. SPIEGELKARPER, zie fplegelrog. SPIEGELMEES , zie fpiegel,< og. SPIEGELNET, zie fpiegel. SPIEGELROG , z. n., m., des fpiegelrogs, of'vanden Jpi'egelrog; meerv. fpiegelroggen. Van f piegel tw rog. Een rog, wiens vlekken het licht, even als een fpiegel , terug kaatfen; gelijk als de vlekken van eenen fpiegelkarper, eene Jpiegeleend, en fpiegelmees, dit insgelijks doen, en oeze dieren daarom bij de Duitfchers, en gedeeltelijk ook bij ons, dus genoemd worden. 'Nn 3 SPIE-  566 S p. 5PIEGELSTEEN , z. n. , m., des fpiegelfteens, of van den [piegelfteen; meerv. fpiegelfieenen. Vznfpiegel en fteen. Anders fpiegelfpaath. Zeker flag van fpaath, dat het licht terug kaatst, en hierom reeds door Plinius met den naam van lapis fpecularis bedempeld is. SPIEGEL VISCH, z. n., m., van den fpiegelvisch; meerv. fpiegelvisfchen. Verkleinw. fpiegelvischje. Van fpiegel en visch. Dezen naam geeft men_ aan een gedacht van visfehen, waartoe de zonnevisch, het maanvischje , en het zilvervischje , behooren: men beftempelt de vierde foort van fpiegelvisfchen met den naam van zeezwijn. SPIEMOUW, ziefpiezak. SPIEK, z. n., vr., der, of'van de fpier ; meerv.[pieren. Bij Kil. een fpiervoghel, fpierfwalcke, fpierfwaluwe. In het hoogd. fpierfchw albe. Dat dag van zwaluwen , dat anders de namen van kerkzwaluw , muur zwaluw, en ftcenzwaluw, voert. SPIER, z. n., vr., der, of van de fpier; meerv. fpieren. In tegenoverdelling van pees , de vleezige trekkers , waarmede de beenderen van zoogdieren en vogelen omkleed zijn, en waardoor zij bewogen worden: de f pieren verrotten en dienen tot een aas voor de wormen. Op klaren wijn en dranch en leckre fpier en mergh. Vond. Bijzonderlijk het vleezigde van eenen vogel: iemand enkele fpier voordienen. Bij Kil. ook fpierinck. Van hier fpier achtig, gefpierd, wclgefpierd, en misfchien ook de zamenllell. fpierfack, volgens Kil. een knapzak; ja misfchien zelfs fpierwit, heel wit; daar Kil. aanmerkt, dat de fpier van eenen vogel ook het wit plagt te worden genoemd. SPIERING, z. n., m., des fpierings, of van denfpiering; meerv. fpieringen. Verkleinw. fpieringje. Een klein vischje van het gedacht der zalmen : doe eenen [piering aan den hoek. 'Eenen fpiering uitwerpen , om eenen kaboljaauw te vangen, beteekent, eene kleine gift doen, om eene groote te verkrijgen. Zamendell. :fpieringeter,fpieringmaal,fpieringvangst,fpieringvisfcher. Spiering, hoogd. ook fpiering, Kil. fpierinck, fpierlinck, fr. eperlan, ital. eperlano, lat. eperlapus, is van eenen onzekeren oorfprong, en fchijnt niet verwant aan fpier, bij Kil, ook fpierinck, zie fpier.  S r. 5^7 SPIERWIT, zie , SP1ERZWALUW, zie , vogel. SPIES, z. n., vr., der, oï van de fpies; meerv. fpiefen. Anders ook fpiets. Lans , fpeer: ml /pies rondas, en fchild, gebruiken. L. D. S. P. 2>/« »«* Stö v«« wee duizent edelmannen de fpiets in de bant %geven. Hooft. Pijrrhus doorfloot hem met de fpiets Vond. David befchadigt Sauls kleedt met , noch tast -.ijnefpietfe en vleesch aan. Vollenh. Vanliiei^fel , met eene fpies, of een ander puntig werktwg, doorboren. Zamenftell.: fpiesdrager Jpiesgdans ,ƒ/neshout , fpiesijzer, fpiesfchacht, fpies flang, friesTolk, enz. W>'« > anders ' fPtSpieTT'fpiets, Kil. #/«*ƒ« , en Met,vpr- fchilt niet wezenlijk van//»*, ƒ/***ƒ «e derhalve/^. SPIESGLANS, z. n., 0., van het fpiesglans; zonder meerv. fpies en glans, voorheen glas ,enjpiesglas. Een half metaal, dat uit kleine glanzige fpiesjes zamengefteld is, en in de Geneeskunde veel gebezigd wordt. Zamenftell. : fpiesglansgift. In het hoogd. luidt het fpieszglas, bob. jspisglas, lat. antimonium. SPIEZAK, z. n. , m., des fpiezaks, of van denjptelak meerv. fp ezakken. Verkleinw. fpiezakje. Evenwel', S^StS^i Een linnen, of lederen , bekleedfel van een fpiegat; en zekerlijk eveneens uit fftegatzak zamengetrokken , als fpiemouw mtfiegatmouw. Das zamengefteld uit zak en fpiegat. Zie jpiegat. SPIT , zie fpie. SPIJEN en fpijgen, zie fpuv/en. SpïïK^l 'n2^ vr.Tder, of van de fpijk; zonder meerv. Lavendel,'dus genoemd naar deszelfs korenaarvormige bloemen; want fpijk is van het lat Jpiea, eene korenaar, ontleend. Het luidt in het hoogd fpieke eng. fpitel ital. fpigo, fp. efpiga,fr. ^^^g Kil. ook fpijcknarde. De verdere zamenftell. zijn fpijkbalfem, Cpijkboompje, fpijkolie , enz. SPITKER, z. h., m., des fpij kers, oïyandcnfpike, ; meerv fpifkersl Verkleinw. Spijkertje• Eenefchuur een pakhuis: Wijngacrts fpijker, GW* Nn 4  5^3 S t>. Dirkz en Harman Harmans fpijker. Wagenaar; Zamenftell.: korenjpijker, zoutjpijker, enz. Spijker, Kil. Jpijcker, hoogd. fpeicher, Ottfrid. fpihir, Notk. fpichar, is van eenen onzekeren oorfprong. SPIJKER, z. n. , m., des [pijlers, oï van den fpijker. meerv. fpij kers. Verkleinw. fpijker tje. Een nagel, bijzonderlijk van ijzer; want als hij van koper is, onderfcheidt men hem door het bijv. n. koperen; het is met koperen fpijkertjes vastgeklonken. Godt zelf gehangen aen den Jpijcker. Vond. Spreekw. fpijkers met koppen Jlaan, dingen van belang uiten, of verrigten. Den fpijker op den kop faan, een ding in het a-egte gewricht treffen. Zoo hard zijn als een fpijker, tegen alle ongemakken beftand zijn. Weet ik eenen fpijker , hij weet er een gat toe, hij weet zich met allerlei uitvlugten te dekken. Een pleidooi aan den fpijker hangen, de uitfpraak daarover verfchuiven. Van hier Spijkeren. Zamenftell.: Jpijkerboor,fpijker gat, (pijverhard, fpijkerkooper, Jpijkerkop, [pijlerlade, 'Spijkermand , fpijkerjmid , Jpijkervast, jpijkerwinkel , enz. Spijker , Jpieker , hoogd. [pieker, eng.fpike,Jpeek, zweed, fpik, komt van fpie. SPIJKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik Spijkerde, heb gefpijkerd. Met fpijkers vast flaan: is het wel ter degc vast gej"pijkerd? Van hier gefpijker, fpijkering. Zamenftell.: aanfpijkeren, hefpijkeren, doorfpij'keren,infpijkeren, onderfpijkeren, opfpijkeren, overjpijkeren, toefpijkeren, enz. Van fpijker. SPIJL, z. n., vr., der, of van de fpijl; meerv. f pijlen. Verkleinw. [pijltje. Een gefpitst ftaafje, of ftaakje: de venfers waren met ijzeren Spijlen bezet. Bij Kil., bijzonderlijk, de ftaakjes, die men kruiswijze over eikanderen in eenen bijenkorf fteekt, om het werk der bijen daarop te doen rusten, welke 'beteekenis het hoogd. Speller ook heeft, terwijl het hoogd. /peilen evenveel is, als eenen bijenkorf van fpijlen voorzien. SPIJS, z. n., vr., der, of van de Spijs; meerv. Spijzen. Al wat door iemand gegeten wordt, en hem, na uitzondering van drank, tot voedfel dient: die geene onreine fpijs zoude proeven.. Vond. Den beesten der aerde totffijfe zijn. Bijbelv. Al brullend, fpijs van God,  S p. 560 God, den geever, zoeken. L. D. S.P. Spijs en drank. Bijzonderlijk, deze of gene toebereide kost: dat is mijne jpijzc, fpïize, die ik bemin. Er werden aller lei fpij zen epgedischi. Die eer aen 'skonings disch de fpijspleegh aen te langen. Vond. Figuurlijk, ook het gene door het vuur verteerd wordt: 't is eene fpij je des vijerofers tot eene lieflickc reucke. Bijbelv. Metaal, waarvan men klokken giet, anders klokjpijs. Eene vóórname en geliefde bezigheid: het is mijne fpijs, enz. Bijbelv. Zamenftell.: fpijsbereider, jpijsbrood, mastelein, Kil. — fpijsgeregt, fpijskamer Jpijskas, fpijskelder, fpijskoek, Kil.-fpijskooper, Kil. —Jpijs kruid, Kil. -fpij sloop ,fpijsmarkt, fpij smoest er, fpij sof er, fpijspeuzelingen, Oud. —Jpijsproever, enz. Inktfpijs, klokjpijs,meejfpijs,melkjpijs;c\\z. Spijs, Kil. fpijfe, hoogd. fpeipe, Ottfrid. fpifo, zwabenfpicg., zweed, jpis, boh. pice, komt van fpijzen. SP1JSBROOD, zie fpijs. SPIJT, z. n., vr., der, oï van de fpijt; zonder meerv. Leedwezen, verdriet: ik ben vol Jpift over de mislukking van mijn ontwerp. De Harlog kon niet bepeinzen de jpift. Hooft. Opgekropte gramfchap : van vinnige jpift ontfteken. Vond. , bij wien dit woord intusfchen elders mannelijk is , in: en dol van blinde wraeck en onverfetbren fpijt; even als bij Hooft in: hij zelf ook ontftak hunnen fpijt; en bij D. Deck. in: vaneen meer als helfchen fpijt ontfteken. Spijt al wie het leed is, beteekent, ten trots van elk , die er tegen is. In fpijt, of ter fpijt, van u, beteekent, uws ondanks. Van hier Jpijten, jpijtig, fpijtigheid, fpijtiglijk. Dit woord luidt in het eng. fpite, defpite, in het fr. depit. SPIJTEN, onperf. w., ongelijkvl. Het fpeet mij, het heeft mij gef peten. Verdrieten, leed zijn , onaangenaam vallen: het moet met recht den Prfhce /'pijten. Vond. Het fpijt mij geweldig, dat ik het niet gedaan heb. SPIJTIG, bijv. n. en bijw., fpijtiger, fpijiigst. Reden tot fpijt gevende: welk een fpij tig toeval! Scherp, bits, vinnig : zij bejegende ons heel jpijtig. Spreek niet meer op zulken fpijtigen toon. Van hier fpijtigheid, fpijtiglijk. Van fpijt. SPIJZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfpijsde, heb Nn 5 • ■ ge-  57° S p. gefpijsd. Onz., maaltijd houden, eten: wanneer zullen wij fpijzen ? Wij hebben zamen gefpijsd. Bedr. Van fpijze voorzien, voeden : hij fpij ft zich met enkel brood. Zij hebben mij gef pij st met bittre gal. L. D. S. P. Van hier fpijs , enz. Spijzigen, fpijziging, fpijzing. Spijzen , hoogd. jpeifen , zwabenfpieg. fpifen , zweed, fpifa, komt van wifan, bij Ulphil. eten, van waarww*, fpijze, by Ottfrid. SPIJZIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpijzigde, heb gefpijzigd. Evenveel als het bedr. Jpijzen. Van fpijs voorzien, voeden : hoe vele hongerigen werden er niet door hem gcfpijzigd. Van hier fpijziging. Voortdur. w. van fpijzen. SPIKHARING, z. n., m., des fpikharings, oïvanden fpikharing • meerv. Jpikharingen. Van haring , en het nederf. jpicken, zweed, fpicka, rooken; vanwaar het nederf. jpickgans en fpickharing. Bij Kil. een buckingh. SPIKKEL, z. n., m., des fpikkels, of van den jpikkel; meerv. /pikkelen en fpikkels. Verkleinw. fpikkeltje. Een fprenkel, een vlekje, waarmede iets belprenkeld is : die fpikkels vallen zeer ongelijkvangrootte. Er is geen fpikkelije verf meer op te vinden. Van hier /pikkelachtig , fpikkelen , fpikkelig , jpikkeling. Zamenftell.: inktfjikkel, verffpikkel, enz. Dit woord komt van fpikken, bij Kil. evenveel als fpeken, fpijghen, jpijen , fpoegen, fpoghen , fpouwen, fpugen en fpuwen; zie fpeekfél; en beteekent dus eigenlijk een fprenkeltje fpog; even als fpickinge bij Kil. SPIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfpikkelde, heb gejpikkeld. Met fpikkels béfprengen: dat hoek moet op fnee gefpikkeld worden. Het is een gefpikkelde vogel, eigenlijk, een vogel, die met fpikkels befprenkeld is; figuurlijk, iemand, waarop elk valt, die veel aanftoots te verduren heeft. Van hier jpikkeling. Van jpikkel. SPIKKEN, zie fpikkel. SPIKSPELDERNIEUW, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van fpeldernieuw, en fpik, dat hier hetzelfde fchijnt , als jpikkel, in fpickelkaefe, bij Kil. vérfchekaas. Dusfplinternieuw, Hagelnieuw: zij had een jpikjpeldernieuw kleed op het lijf. Men zegt ook  S p. 571 ook fpikfpaandemieuw en fpikfplinter-nieuw. De Eno-elfchen'hebben fpick and [pan new. Zie fpeld. SPIKSPLINTERNIEUW, zie fpikfpeldernieuw. SPIL, z. n. , vr., der, oïvan de fpil; meerv. fpillen. Verkleinw. fpilletje. Een gefpitst boutje, ftaafje, ot Haakje, gevormd, om rond te draaijen, en veelal ook iets anders met zich te doen ronddraaijen. Volgens Kil. een houtje, dat men, voor de uitvinding derfpinnewielen, tusfehen de vingers rond draaide, om den draad, dien men met de andere hand fpon, daarop te doen loopen : die de /pil en naelde hanteerde. Vond. Volgens Halma , een ijzer , dat men vast in de klos fteekt, waarop men hedendaags fpint. Voorts elke fceren, of andere, pen, die de as van een ronddraaijend ding uitmaakt: op'shemels ronde [pildraeit het radt. Vond. Zij /chiet de grootfle fpil in [lukken, waerop het hing , als op zijn as. D. Deck. Dat is de fpil, waarop alles draait; het welk-figuurlijk zoo veel is, als, dat is de beweegoorzaak van alles. Ja men verftaat onder den naam van fpil zelfs eene windas in haar geheel, zoo als die , waarmede men het anker opwindt. En, overdragtelijk, de fchroef van eene pers, den ftander van eene wenteltrap, en den halm van eene korenaar, en zeker flag van ftekelhorens. Eindelijk vindt men bij Kil. [pille van den toren, deszelfs naelde, en fpille van den arm, een der beenen van den arm, rondom welk het andere zich beweegt, en als ronddraait. Zamenftell. : fpilbedde , fpilboom , anders ook fpindelboom, zeker plantgewas , fpilboor, /pilgat, fpillemaghe, bij Kil. een bloedverwant van de vrouwelijke zijde, het tegenoverftaande vzxvfweerdmaghe, fpillefijde> het tegenovergeftelde van fweerdfijde ,fpillewervel, Kil. enz. Wentelfpil, wind fpil, enz. Spil, Kil. , hoogd. fpille, eng.fpill, een nagel en tap, ital. fpillo, een tap , en naald, is verwant aan fpindel, ja misfchien daaruit zamengetrokken, endaarmede van [pinnen afkomftig; zoo dat het eigenlijk een werktuig om te fpinnen aanduide. SPILDER, zie fpillen. SPILLEBEEN, zie fpillen. SPILLEN, bedr. w., eelijkvl. Ik fpilde, heb gefpild. Bij Kil. ook fpilden. Eigenlijk verdunnen. In het gebruik , verkwisten, nutteloos uitgeven: hij heeft veel aan  5?~ S p. aan dat werk ge/pi ld. Van hier het verouderde fpilder, dun. Zamenftell.: fpilderbeen , /pillebeen, een dun been, en iemand, die dun van beenen is, [pilpenning, een verkwister, /pilziek, jpilzucht, Jpilzuchtig, enz. Ver [pillen, ver/pilling, enz. Spillen, hoogd. ook [pillen, angelf. fpillan, eng. zweed., ijsl. fpilla, is een zeer oud woord,van waar reeds bij Kero. fpildanter, verkwistend. SPILPENNING, zie fpillen. SPIN, z. n., vr., der, of van de fpin; meerv. /pinnen. Verkleinw. /pinnetje. Anders /pinnekop, en bij Kil. ook fpinhoere. Een ongevleugeld infekt , met acht oogen, acht pooten, en wratten aan het achterlijf, waaruit het de webben fpint, die aan hetzelve den naamgegeven hebben: het /pinhuisvoegt de [pin. Vond. De /pinne trekt uit dau van rozen haer fenijnen. D. Deck. Van hier fpinachtig. Zamenftell.: /pinnekop , /pinnekopkrab , fpinnekruid, /pinnendooder, /pinnend , Jpinnenjager , raagbol, ook /pinnenverdriet, jpinnewebbe, Jpinneweve, Kil. , /pinrag, enz. AardJpin, bosch/pin, huis/pin, jager/pin, meer/pin, nachtipin, oever/pin, minjpin, veld/pin, water/pin, enz. Spin, Kil. fpinne, hoogd. ook [pinne, eng. /pinner en/pider, Notk. [pinna, oostenrijk, fpinnerinn, komt van /pinnen, SPINAAL, z. n., o., des/pinaals, ofvan het jpinaal; zonder meerv. Schoenmakers garen: dat /pinaal is onflerk. SPINAZIE, z. n., vr., der, of van de /pinazie; zonder meerv. Eene plant, welker bladeren men tot moes kookt: de /pinazie komt flecht op. Gefloo/de /pinazie. Zamenftell.: /pinaziezaad, enz. Spinazie, nederf. /plnafie, hoogd.fpinat,fpinetsch, eng. /pinage, fr. efpinart, epinars, fp. e/pinacas, ital. jpinace, is zijne beteekenis verfchuldigd aan zijne puntige bladeren, en komt van het ital. en lat. /pina , een doorn. SPINDE, z. n., vr., der, of van de /pinde; meerv.' [pinden. Eene fpijskas : de fnoepzieke kat floop in de cpene fpinde. Anders ook [pijnde, hoogd. [pind, fr. dejpen/e, fp. de/pen/a, ital. di/pen/a, verwant aan fpint, korenmaat, en /ponde, en eene ruimte aanduiden-  S p. 573 ttende, die gefchikt is, om iets te bevatten,. zie fpint en fponde. SPINDELBOOM, zie fpil. , SPINDEN, bedr. w., bij Kil. uitdeden. Bijzonder' lijk, brood, of vleesch, uitdeden. Van \aexjpinde, een deeltje van brood , of andere eetwaren. Spin* dinge , uitdeeling. Zamenftell.: fpindbrood, tnfpindftuk. Mes bij Kiliaan voorkomende. SPINET, z. n., o., des fpinets, of van het fptnet; meerv. fpinetten. Verkleinw. fpinetje. Een basterdwoord ontleend van het ital. fpinetta. Zeker flag vau klavier. . SPINHUIS, z. n., o., van hetfpinhuis; meerv. Jptn* huizen. Van /pinnen en huis. Eigenlijk, een huis, waar gefponnen wordt. Bijzonderlijk, een tuchthuis: fluit haar voor al haar leven in een fpinhuis. Zamenftell. : Jpinhuisboe/Jpinhuisgast ,fpinhuismoeder, jpinhuisvader, enz. r . SPINNEKOP, z. n., vr., der, of v«« de fpinnekop; meerv. fpinnekoppen. Verkleinw. fpinnekopje. Bij Kil. fpinnekobbe, fpinnekoppe. Hetzelfde a\s fpin, (pinne: de fpinnekoppe grijpt met de handen, en is in de palleijfen der Koningen. Bijbelv. Zij borst aen eene fpinnekop. Vond. Overdragtelijk : dat is eene /pinnekop van een vijf. Indien een fpinnekop hier venijn uittrekke, het komt bij haren aert toe. Vond. Voorts bij Kil. nog tweederlei flag van plantgewasfen. SPINNEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik fpon, heb gefponnen. Draden vormen: de fpinnekop begaf zich op nieuw aan het fpinnen. Gij fpint al te grove draden. Uit draden vormen: de zijdeworm fpint zijn eigen graf. Allerlei garen fpinnen, tot draden vormen : men noodzaakt de tucht-dingen in het fpinhuis, om v/ol te fpinnen. Vlas, werk, hennip, zij de, fpinnen. Spreek vv. hij zal er geene zijde bij fpinnen, hij zal er geen voordeel bij behalen. Hij zaldaarvan geen goed garenjptnnen, hij zal daarvan geen goed werk maken. Floers fpinnen, naijverig zijn. Zijnen flrop fpinnen, naar de "aio- dingen. Voorts is tabak fpinnen tabaksbladen op eene bekende wijze in een draaijen , en hooi fpinnen , daarvan in een gedraaide bosfen vormen. Van de katten zegt men, dat zij fpinnen, wanneer zij foortgelijk een gefnor verwekken, als dat van een fpinnewiel. £m-  574 S f. delijk wordt wijn gezegd te fpinnen, wanneer die begint te werken. Aardig gebruikt Vond. dit woord van de menfchelijke voortteling: Troost ze dan, die ziekjes[pinnen. Van hier gefpin, [pil, indien het uit fpindel zamengetrokken is; zie fpil; [pin, fpinner, Jpinnerij, fpinfel, jpinjlcr. Zamenftell.: Jpinhoer , bij Kil. evenveel, als fpin en fpinnekop, fpinhuis, Jpinkorfken, Kil. —fpinnekop, J'pinnewiel,/pinrokken ,/pinvodde, een flecht vrouwsperfoon, [pinvoeten, met de voeten fpartelen, zoo als een ftervend dier, [pinzijde, enz. Af/pinnen, befpinnen, doorppinnen, in/pinnen', gntfpinnen, uitfpinnen, ver/pinnen, enz. Spinnen, nederf., hoogd., Ottfrid. ook/pinnen, Ulphil. , angelf. Jpinnan , zweed. , ijsl. fpinna , deen. [pinde, eng. [pin, is een zeer oud woord van eenen noordfehen oorlprong. SPINRAG, zterag. SPINROKKEN, zie rokken. SPINT, z. n., o., des fpints, of van het fpint; zonder meerv. Volgens Kil. Jpeck van den boom. Het wit van het hout, naast aan het hart van den boom: er loopt eene jlreek [pint door de ganfche plank. Er is zoo veelJpint in , dat het niet lang tegenhouden zal. Van hier [pintachtig, fpintig, vol fpint; dat hout is mij al te fpintig; Jpintighcid, enz. Zamenftell.: ontfpinten, anders ontfpekken. Spint, Kil. ook [pin, Notk. fpind, hoogd. fpint■, dat'even als het fpind van Notk. ook voor vet gebezigd wordt, en [plint. SPINT, z. n., o., des [pints, of van het fpint; meerv. fpinten. Bij Kil. evenveel als [pinde , Ipijskas.. Thands zekere maat: een [pint haver. Eigenlijk, eene ruimte, die iets bevatten kan, even als [pinde en fpotide, zie deze woorden. SPION, z. n., m., des [pions, oïvan den [pion; meerv. [pionnen, en [pions. Een bastaardwoord, van het fr. e[pion, of het ital. [pione, ontleend. Een fpie, een befpieder: er werden twee /pions opgehangen. Voorts ook een fpiegeltje, dat men buiten aan een venfter hecht, en een bijzonder flag van jagthonden. Van hier het basterdftaartige [pioneren , in het hoogd. fpioniren , fr. efpionner, het werk van eenen fpion verrigten; zamenftell. : affpioneren, befpioneren. SPIT»  S p. 575 SPIT, z. h., o-, des fpits, of van het fpit; meerv. toeten. Verkleinw. fpeetje. Kil. ff et. Anders ook fpeet. Een fpits keukentuig, waaraan men vleesch en andere dingen braadt: fteek het aan het /pit. Zij brmenden afval aen het fpit. Vond. Die ons met het fpit flaat. Hooft. BijD. Deck. vrouwelijk in : die fjne leer hout de fpit aen V gaen. Spreekw.: hij wordt met het fpit sefmeten, fchoon hij van 't gebraad niet heejt segeten , men ftraft hem onfchuldig. Het fpit tn de asch wenden, eene zaak verbrodden. Het fpit tn den rug, in de lendenen, is zekere pijn, waardoor men buiten ftaat eefteld wordt, om zich te buigen. Bij Halma is fpit ook een werktuig, om tefpitten, eenetpade. In onderfpit, is fpit het gene gefpit wordt, even als fpeetje in: een fpeetje boter. Speten van de herten zijn, bij Kil. de enkele fpitsjes, die een jong hert op den kop heeft, wanneer deszelfs horens nog niet uitgewasfen zijn, maar flechts voor den dag beginnen teko- ' men. Zamenftell.: fpitdraaijer, fpithert, fpitvarken, een jong varkentje, dat in zijn geheel aan het fpit gebraden wordt. Braadfpit, draaifpit, onderfpit, enz* , - r Spit, nederf. fpitt, fpeet , zweed, fpett, Jpets, fpesfe, ijsl. fpiot, eng. fpit ,o\\AA.fpiz, hoogd. fptesz, is naauw verwant aan fpeet, fpade, fpies en fpits. SPITHERT, z. n., o., des fpitherts, of van het fpithert; meerv. fpitherten. Verkleinw. Jpithertje. Van fpit en hert. Een hert, dat nog geene volflagene horens , maar flechts fpeten, draagt. Zie fpit. Bij Kil. fpieshert, fpithert 4 [pethert, en [petken, hoogd. Jpieszer, eng. fpitter , middeleeuw, lat. brokettus, van broca, fr. broche, een fpit. SPITS, bijv. n. en bijw. [pitfer, fpitst. Scherpgepunt : een fpits hout. Het is geen tpitfe, maar een flompe, toren. Breek hunne Jpitfe pijlen af. L. D. S. P. Bij Kil. ook gefchikt, om te bijten, of te Heken , fcherp getand , of van eenen angel voorzien. Voorts fcherpzinnig: Euklides fpits vernuft. Vond.; enfpijtig, evenals het hoogd. [pitzig: een fpits vrouwmensch. Halma. Onmanierlicke en fpitfe woirden te fpreken. v. Hass. Dat ghij zo fpits en koen mijn, die ufmeecht, offlaet. Vlaerd. redenr. Alsbijw.: het kopt fpits toe. Als z. n. is het fpits de puhtst*  5?ö S ?. vliegen op het fpits in cVOttomanfche tnaen. Vond. Prins Maurits beet door V fpits van H Ar ragonsch geweld. D. Deck. Het fpits afbijten (niet het fpit afbijten) is, het grootite gevaar van eenige onderneming op zich nemen: Om 't (pits af te bijten. Hooft. Het fpits bicden is, de punt bieden , tegenftand bieden: men biede het fpits. Vond. Van hier het vrouwelijk z. n. fpits , fpitsachtig , fpitfen , fpitsheid, fpitflg. Zamenitell.: fpitsbaard, fpitsboef, fpitsboor, fpitskop, Kil. fpit smals, fpit sneus, fpitsregt, fcherp regt Kil. , fpitsroede, fpitsvindig, fpitszinnig. Spits, Kil. ook fpitsch, hoogd. fpitzn is naauw verwant aan fpit, enz. SPITS, z. n., vr., der, of'van de fpits; meerv. fpitfen. Verkleinw. fpitsje. De punt van een ding, of deszelfs puntige top: de fpits van eene naald. Boven op de fpits van den toren. . De voorhoede van een leger: • ik zal mij aan de fpits feilen. Een fpits torentje: er ftaat flechts een klein fpitsje op. In het hoogd. zijn fpitzen, kanten, omdat zij aan den rand getand zijn , van waar zij ook den fr. naam dentelles verkregen heb■ ben. Van hier, bij Halma , fpitfel, een reepje parkement, waarop men fpelde werkt. Voorts komen van fpits de zamenftell. : fpitsbroeder , enz. Bergfpits , heer fpits, legerfpits, torenfpits, enz. Van het bijv. n. fpits. SPITSBOEF, z. n., m., des fpitsboefs, o? van den fpitsboef; meerv. fpitsboeven. Verkleinw. fpitsboefje. Van boef en fpits, fcherpzinnig. Een boef, die op allerlei looze treken afgerigt is: die fpitsboef zocht mij leelijk op te ligten. Inliet hoogd. fpitzbube, zweed. fpetsbof. SPITSBROEDER, z. n., m., des fpitsbroeders, of van den fpitsbroeder; meerv. fpitsbroeders. Van broeder en Spits, de voorhoede van een leger. Een krijgsgezel: volgt mij, fpitsbroeders / SPITSEL, zie fpits, z. n. SPITSEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfpitfte, heb gefpitst. Scherp gepunt maken: eenen paal fpitfen. De oor en fpitfen, is, derzelver punten om hoog fteken , zoo als de paarden doen, wanneer zij ergens naar luisteren, en dus naauwkeurig luisteren. Zich ergens op fpitfen, is zich daarnaar zetten, daarop hopen: ik had mij op dien ma&l-*  $77 maaltijd gejpitst; of zich daarop toeleggen : fpitstdaag* lijks zich op listigheen. L. U. S. P. Anders zijn brein daarop Jpitfen. Eindelijk is fpitfen met den aars op eenen puntigen paal zetten , om denzelven bovenwaarts door het ganfche lijf te doen gaan, zoo als de Turken ten aanzien van misdadigers doen , het welk men anders empaleren noemt. Yan het bijv. n. fpits. SPITSIG, bijv. n., fiitfigcr, fpitfigst. Genoegzaam hetzelfde als fpitsachtig, en fpits, van welk laatlte het. afftamt. Of vol van fpitfen: het is een jpitfig gebergte. Van hier jpitfigheid. SPITSMUIS, z. n., vr., der , of yan de fpit s mui s ; meerv. fpitsmuizm. Verkleinw. Jpitsmuisje, Van fpits en muis. Een klein muisje met een lang en fpits fnuitje: van de drie bekende foorten van fpitsmuizen. draagt de tweede den naam van dc gekamde. Zamenftell. : waterSpitsmuis. SPITSROEDE, z. n., vr., der, ofvan de fpitsroede; meerv. Spitsroeden. Van fpits en roede. Een dun'eit fpits rijsje , waarmede de foldaten hunne ftrafwaardige makkers plagten te geefelen : hij moest door de Spitsroe* den loopen, eene dubbele rij van foldaten, diemetfpitsroeden gewapend waren, doorloopen, om van elk hunner eenen dag te ontvangen. Overdragtelijk, is, doof de fpits roeden loopen , gehekeld worden. SPITSVONDIG, fpitsvindig, fpitsvinnig, bijv. n. ert bijw. fpitsvondiger , fpitsvondigst. Van fpits en vondig, van vond en vinden. Scherpzinnig in het beramen van looze vonden: welk een fpitsvondig vernuft / En, van zaken , fcherpzinnig uitgedacht, fijntjes uitgepluisd: een fpitsvondig vertoog. Men antwoordde mij zeer fpitsvondig. Doorgaans gebruikt men dit woord in eenen kwaden zin, wegens eene fcherpzinnigheid, die zich weinig om de waarheid bekreunt, ja haar opzettelijk zoektteverdonkeren. Van hier Spitsvondigheid ,fpitsvondiglijk. In het hoogd. is Ipitsfindig , jpitsfundig, in gebruik, en fpitsfund oulings ook in gebruik geweest, voor looze treken en vonden. SPITSZINNIG, bijv. n. en bijw., fpitszinniger ,fpitszinnigst. Van fpits en zinnig, van zin. Scherpzinnig, doorliepen: het is een zeer jpitszinnig mensch. Van hier fpitszt'nnigheid, fpitszinniglijk. SPITTEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfpittede) heb gef pit. Oo Ust  578 S t. Met een fpits of fcherp toeloopend werktuig delven, graven: hij is lustig aan het [pitten. Boter [pitten , dezelve met zulk een werktuig uit een vat opdelven. Voorts ook met zulk een werktuig doorboren: ick [al JDavid aen den wandt[pitten. Bijbelv. Van hitrfpitter , /pitting. Zamenftell. : omjpitten , vastzitten , enz. Spitten is naauw verwant aan [peten, enzooookvermaagfehapt aan [pade, [peet, [pies, [pit en [pits. SPLEET, z. n. , vr. , der, oïvan de [pleet, meerv. [pleten. Verkleinw. fpleetje. Eene opening, die door fplijten ontftaan is: de [pleet van eene pen. Hoe zoude min de [pleet niet mercken. Vond. Van hier fpletig, Kil. Zamenftell.: [pleetbreuk, eene beenbreuk, waarbij een of meer beenderen gefpleten zijn. Spleet, Kil. fplete , nederf. ook fplete en [pleth, hoogd. [palt, Notk. fpalte, is naauw verwant aan fpalt, fplit, fplits, en fpouw , en komt van fplijten. SPLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik [pleet, heb en ben gefpleten. In de langte vapeen fpringen, of vaneen doen fpringen: eene pen [plijten. Dat hout laat zich gemakkelijk [plijten. De Olij[berg zal in tweeëngefpletenworden. Bijbelv. Onzijd: A# aardrijk jplijt van droogte. Van hier fpleet ,fplijting ,fplinter , fplit, fplitfen, enz. Zamenftell.: afjplijten, opfplijten, enz. Splijten , Kil. ook fplitten en [pletten, eng. Jpht en [pelt, nederf. [plieten en f peller n, Strijk, fpiltan , Notk. , Ottfrid. fpaltan , vries, fpjaltje , zweed. Jpjalka, fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. SPLITTMIJTE, z. n., m., des fplijtmijtes, oïvandcn fpïijtmijte; meerv. Jplijtmijten. Van fplijten en mijte. Iemand, die de allergeringfte foort van munt zoekt te fplijten, om alles op het naauwkeurigfte uit te cijferen , en den alleruiterften penning voor zich te verkrijgen , een geldgierige fchraper: Maer jplijtmijten'en deijnen fullen de hel foo vullen, Datter feer weijnigh dronckaerts in comen fullen.^ v. Hass. Anders ook fplijtpenning , zoo als in het Const. th. juw.: voor vrouw fplijtpenning fijt ghij doek te recht vermaert. SPLIJTPENNING, zie fpïijtmijte, SPLINT '  S p. 579 SPLINT, z. n., in de gemeenzame verkeering, gebruikelijk voor geld, in de fpreekw. Jplint hebben, geld hebben. SPLINTER-, z. n., m., des fplinters, oïvan denSplinter ; meerv. Splinters. Verkleinw. Splintertje. Een klein langwerpig fpitfig ftukje, dat van hout, been, enz. affplijt: ik heb eenen Splinter in den vinger. Laet toe, dat ick den Splinter nipt uw ooge uijtdoe. Bijbelv. Van hier fplinteren, fplinterig, enz. Jplinterhreuk , Splinternieuw , fplinterwijs , fplinterswijze , Kil. Splinter, eng. ook jplinter, hoogd. fplint en fplitter, zweed, ook fplitter, en jplittra, komt van Jplijten. SPLINTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik Splinterde, heb geSplinterd. Splinters van zich geven: die bank Jplint er t geweldig. Volgens Kil. ook tot fplinters maken: hout Splinteren. SPLINTERNIEUW, zie fpikfpelder nieuw. SPLIT, z. n., vr., der, of van de fplit; meerv. Splitten. Verkleinw. fplit je. Eigenlijk hetzelfde, als (pleet. In het gebruik bijzonderlijk de openingen, die de vrouwen aan weerskanten van hare rokken laten : zij zit met de handen in de Splitten. Zamenftell.: Split gat. Van Splitten, of Splijten. SPLITS, z. n.j vr., der, oïvan dejplits; meerv. fplitfcn. Eigenlijk evenveel, als fpleet, en daarvoor gebruikt bij Hooft : door de Jplitje van over de vijftig pennen; en : om de fplit fe in het geloove geheelt te hebben. In het hedendaagsch gebruik, een gefpleten, of dubbel zamengeflagen, ijzer, dat men door de gaten van ijzeren bouten fteekt, om ze vast te maken: de Splits is niet zwaar genoeg voor dien baut. Van fplitfen. SPLITSEN, bedr. W., gelijkvl. Ik fplitste, heb gefplitst. Eigenlijk genoegzaam hetzelfde , als fplijten. In het gebruik, van een dik touw gefproken, de draden , waaruit hetzelve zamengefteld is, los draaijen : een kabeltouw fplitfen. De gefplitste einden van een kabeltouw aan elkandercn vast maken: is het gebrokene touw al gejplitst ? Evenveel welk ding fmaldeelen: het lot werd in vier kwarten gejplitst. Als die ervenis zoo gejplitst wordt, zal ieders aandeelniet groot zijn. Voorts is ceac vergadering in haar gevoelen gejplitst, wanneer 9© % z$  5S S p, zij daarin verdeeld en oneenig is. Van hier fptits, fplitfing. Zamenftell.: fplitshoom, een werktuig dat tot fplitfing van touwwerk gebruikt wordt, fpiitsvaantje i een vaantje $ dat aan deszelfs uiteinde gefplitst is. Splitfcn , anders ook fplisfcn , hoogd. fpleiszen , komt vmfplitten, dat bij Kil. evenveel als fplijten is. SPLITSHOORN, zie fplitfen. SPLITS VAANTJE , zie fplitfen. SPLITTEN, zie fplitfen. SPOED , z. n., m., des fpecds, of van den fpoed; zonder meerv. Haast, voortgang van zaken: De min verdriet alle uit fel en eischt fpoet. Vond. Maak toch wat fpoed. Alles hangt aan fpoedt, die is de moeder der zege. Hooft, bij wien dit woord vrouwelijk is: mei kleene fpoedt, en in de zamenftell. : voorfpoed en tegenfpoed. Spreekw. hoe meerder haast, hoe minder fpoed, dikwijls vordert men niet naar evenredigheid van den haast, dien men maakt. Van hier fpoedig, enz. Zamenftell.: onfpoed, rampfpoed, tegenspoed, voorfpoech Spoed , plat duitsch fpude, eng. fpeed, komt volgens Kil. overeen met het gr. z/«* , is van eenen onzekeren oorfprong. SPONDE z. n., vr., der, of w« de fponde; meerv. /Wrn.' Eigenlijk, even als fpinde en/pint, eene ruimte die iets bevatten kan. In het gebruik, een beddeftel en bijzonderlijk deszelfs voorkant: knielende tegen) de fponde van zijn bedt. Hooft. De Koningin %as op de goude fponde aengezeten. Vond. In den hocck van het bedde, ende op de fponde van de koetfe. Bijbelv. Zamenftell.: bedfponde. -xiLval^ 'Stonde, hoogd. ook fponde, ital. en middeleeuw, kt. fouda, is naauw verwant wnjpindc twjpmt. SPONG1E, TAt fpons. SPONNING, z. 11., vr., der, of van de ffonning, meerv. fponningen. Eene groeve , waarm iets iluu; bijzonder, de groeve in de duigen van een vat , waarin deszelfs bodem fluit: het vat is aan de fpotimng geheel ver*aan. Dit woord fchijnt verwant aan het hoogd. fpund, ital. fponda , een rand, en fpunden, wegen, in den zin, waarin onze timmerlieden het bezigen. SPONS, z. n., vr., der, of van de fpons; meerv. JponPen Verkleinw. fponsje. Anders ook fpongie. Een voo'rtbrengfel der natuur, dat nog geacht wordt , tot het dierenrijk te behooren , hoe veel overeenkomst hetzelve ook met de mosfen, en andere onderdeelen van het plantenrijk, hebben moge : hij had het reeds met de fpons uitgewischt. De fchilder -werpt van fpijt de fpongi. Vond. Ende fij vulden een fpongie metedick. Bijbelv. Voorts, ook eene doorgeftokene teckening op papier, of parkemeut; en bij Kil. eene duijse van 't vat, eene fpon. Van b\tx fpons achtig, (ponfen, enz. Zamenftell.: fponsgezwel, fponsfieen , enz. Blad fpons, meer fpons , rivier/pons, flolfjons , tralie fpons, win'elfpons, enz. Spons, of fpongie, eng. fiunge, fr. epogne, ital. fponga enffogna, fp., lat. fpongia , gr. woyyo;, is een zeer oud woord van eenen onzekeren oorfprong. SPONSACHTIG , bijv. n. , fponsachtiger, fponsachligst. Van fpons en achtig. Aan eene lpons gelijkende, bol en voos: fponsachtig tandvleesch. Vanhier fvonsachtigheid. r SPONSEN, bedr. w., gelükvl. Ik fponfte, hebgefponst. O 0 4 Eene  S84 S l>. Eene doorgeftokene teekening met fijn geftotene houts. kool wrijven, om haar op iets anders over te brengen In het fr. poneer. Van fpons. SPONTURF, z. n., vr., der, of Van de AW. v7^Tl'/r;^7f ■•' Van ÏÏ°n* dat Wer even'- vee als fpaan fchijnt aan te duiden. Turf, die in klei- 2il J v ;? ^00^> °fv*«A«#™*; meerv. /poAw. Verkleinw, /^7V. Eene verfchijnendcfchim : £ wr^'« «««ypoo* met eene ij sfelifke gedaante. Wat VcZi °LUJCrVTrt ' dit VÉiliSh fchroom. Vond. Voorts ook evenveel welke fchrikbarende vertooning : omcmgelt van het ff ook der woende vcltbacchanten. Vond. En foortgelijk een gedruisch , als er bii fpjoks. Met groet fpook. Hooft. Van h\er fpoken, w\ ?anleuftelL> Jf ookdier-, fpookverfchijmng, enz Nachtfpook, voorjpook , enz. & ' »5)oo*, Kil..fpoocke, hoogd. ^ nederf. /W, zweed. ^0£, fchijnt vmva^t ^ het hJ%*l SDAnvAm^w''s' zien' ^komftig is. SPOOKDIER, z. n o., ^ //00,tó, of va„ te , Spookdier; meerv.' /pooldieren. Yan Spook tn dier. Zeker flag van zoogdieren, wegens deszelfs vreemde oo*/e/^. Al wat fpookt. Evenveel welk fpook: zulke fpookfels kunnen *™Vr&e"e Vree5 aaniaSen- Van fpoken. MOOR z. n., vr,, der, of van de Spoor ; meerv. fparen. Een prikkel, om een paard aan te fporen: een paard de fporen geven, het daarmede prikkelen. Het dter luisterde niet naar de fporen. Maar fporen flreng gegespt omflrengen hopmans hielen. Vond. De prikkels achter aan de pooten van eenen haan: de beesten Joegen geweldig naar eikanderen met hunne fporen Overdragtelijk, al wat dient om aan te prikkelen: OT« aanhoudende Spore hem pr lekei f als de mijn. Hoof t Neen neen, all' wat ik nope en aenprick metdefpoor O, Deck, Spreekw. het is eene hen met /horen, %t is" een boosaardig vrouwsperfoon. Hij moet met harde /peren bereden worden. Van hier fporen. Zamenftell. • fpoor-T.  S p. 5S5 fpoor haan , [poorhen , fpoormaker , fpoor flag , enz. JJsfpoor, riddeffpoor, enz. Spoor, fpore, ital., ijsl. ook//we, zweed, //>or?-, zweed, f dr, is een noordsch woord van eenen onzekeren oorfprong, SPOORB1JSTER, bijv. n, en bijw.; zonder trappen yan vergrooting. Van fpoor en bijster. Buiten het O o 5 . fpoor-,  586 S P. fpoor, het fpoor misfende: van glerigaarts, fpoorbijster in hunrf loop. Poot. SPOORLOOS, bijv. n. en bijw. , Jpoorloozcr, Spoorloost. Van fpoor en loos. Geen fpoor houdende, zich aan geene regelmaat verbindende: welk een Spoorloos gedr ag f Hij gaat in al zijn doen geheel Spoorloos te werk. Nooit Spoorloos wreeken. L. D. S. P. Van hier Spoorloosheid. SPOORSLAG, z. n., in., des foerfags, of van den fpoor Jlag; meerv. fpoorplagen. Van fpoor en flag. Eigenlijk een llag of fteek met eene fpoor: hij gaf zijn paard fpoor Jlag op foorflag. Overdragtelijk evenveel welke aanporring: het is een prikkel en Spoor flag tot deugd. Van hier het bijw. fpoorflags , onder geftadige fpoorflagen , en, daar deze een paard voort doen fpoeden , fnellijk: hij reed foor flags daar henen. SPOORSLAGS , zie fpoor flag. SPOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik Spoorde, hebgefpoord. Van fporen voorzien : hij verjcheen er gelaarsd en geSpoord. Voorts ook de fporen geven , met fporen aanprikkelen, welke beteekenis men mede 'maan/oren vindt. Van het vrouwelijke Spoor. SPOREN , Speuren, bedr. w., gelijkvl. Ik Spoorde, heb geppoord. Oulings vestigen : wilt ghij u betrouwen daerop niet Sporen. Const. der Min. Zoo ook gaan, vertrekken ijpoortvoortaennaerandervrouwen. Const. der Min. Navorfchen, opzoeken, welke verouderde beteekenis het thans enkel in de zamenftell.: befpeuren, nafpeuren, of nafporcn, opfporcn, enz. heeft. Van hier bij Kil. f peur er , fpcurigh, fpeuringhe, en de zamenftell. fpeurhondt. Sporen, Speuren, nederf. Sporen, hoogd. fpüren, oud opperd. Jpufdh, angelf. fpuran, fpijrian, ijsl. fpiria, zweed, fpdrè, tng:.Jpere, fchot. fpeer, komt van het onzijd. fpoor. SPORIE , zie fpurrie. SPORRELIG, bijv. n. en bijw. ,Jporreliger ,fporreligst. Krakeelziek: hij is altijd even fporrelig. Zamenftell.: tegenfporrelig. Dit woord komt eveneens van een verouderd werkw. Jporrelen , als het volgende. SPORRELING, z. n. , vr., der, of van de fporreling; meerv. forrelingen. Verkleinw. Jporrelingje. Kra-  S p. 5*>7 Krakeel: er ontjlond welhaast eene nieuwe [por•reling. Zamenftell.: tegenfporreling. SPORT, z. n., vr., der, of van de [port; meerv. [porten. Verkleinw. [portje. De trede van eene ladder: het breken van eene [port deed hem naar beneden buitelen. De fpeek van eenen ftoel: het kind klimt bij de [porten van den [oei op. SPOT, z. n., vr., der, of van de [pot; meerv. fotten. In het eng. ook [pot. Bij Kil. evenveel als fpat, eene vlek. Yaujjwtten, dat bij Kil. met fpatten verwisfeld wordt. Zie fpotten. SPOT, z. n., m., des [pots, of van denfpot; zonder meerv. De daad van fpotten: ten [pot van al de wereld flaan. Wïj zijn het doelwit van den [pot. L. D. S. P. Of Pharo blijpt verfteent en drijft met ons den f ot. Vond. Dat niemant meer den [pot met [cepteren zal [leken. D. Deck. Een voorwerp van befpotting : gij zult een i&der ten [pot worden. Spot, h'oogd., zweed, fpott, komt van fpotten. SPOTBOEF, zhfpotvogel. SPOTTEN, onz. w., gelijkvl. Ikfpottede, heb gefpot. Eigenlijk, boerten, fchertfen: gij [pot ermede. Voorts, bijzonderlijk fmadelijk fchertfen : met allen Godsdienst fpotten. Andere [pottende [cijden , fij zijn vol[oeten wijns. Bijbelv. Of derwijze, dat men zich zeiven boven alle vrees voor de zaak, waarmede men fpot, verheven toont: [pot met geenen vijand, hoe onvermogend hij ook fchijne. Ick fal fpotten, wanneer uwe vreeje komt. Bijbelv. Van hier gefpot, fot, fpotachtig, fpotfier, [pottelijk, [potter, Jpotternij, Jpottcrij,[/ ottigh, en [pottighlick bij Kil. Zamenftell.: [potboef, fotgedicht, fpotgeest,/potgeld,[ otlijster ,fpotmeeuw, fpot'.rijs , Spotrede, fpotjehrift, f olswijze, jpotvogcl, jpotwerek, Kil. fpotwoord, enz. Befpotten, enz. Spotten, hoogd., Notk. ook fpotten, zweed, fpotta, wordt gemeenlijk verwant geacht aan het zweed. fpotta, fpuwen, en kan des te ligter daaraan vermaagfchapt fchijnai , omdat het eng. fpot, en fpotten bij Kil., bevlekken aanduidt. SPOTTER, z. n., m., des [potters, of van den [potter; meerv. [potters. Al wie fpot, boert: het is een regte [potter. Bijzonderlijk, al wie met heilige dingen boert, en dezelve met fchimp en fmaad behandelt': de fpot-  5S3 S p. [potter joeckt wijsheijt, ende daer en is geene. Bijbelv. Voorts beftcmpelt men de zoogenoemde fpotmeeuwen ook wel eens met den naam van [potters. Van [potten. SPOTTERNIJ, z. n., vr., der, of van de [potternij; meerv. fpotternijep. Boert, fcherts: het is flechts fotternij. Befchimping: hij moest allerlei fpottemij verduren. Schoon 'i nimmer reden gaf tot [potternij. L. D. S.P. Bij Kil. en elders ook fpotterij: de [potters voor fizhdefotterijebcgeeren. Bijbelv. Van /potten. SPOTVOGEL , z. n., m., des fiotvogels» of van den [potvogel ; meerv. [polvogels. Vin fpofïen en vogel. Anders Jpeekvogel en [potboef. Iemand, die gaarne met alles boert en fpot: grooler [potvogel heb ik nimmer gezien. Ook geeft men dezen naam wel eens aan defpreeuwen, zie Jpreeuw ; en aan de zoogenoemde fpotlijsters. SPOUD, Jpouw., z. n., vr., der, of van de fpoud; meerv. [pouden. Eene fpleet, eene opfpouding: de bijl bleef in de fpoud, of [pouw, fleken. Van fpouden, of'fpouwen. SPOUDEN, fpouwen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fpoude, heb gcfpoud. Splijten, fpalten: zij fpoudt den visch vanboven tot beneden. Warm brood fpouden. Onz.de wafelwilniet fpouwen. Van hier fpoud, oïfpouw ,fpou-> wertje, een befchuitjc, dat zich gemakkelijk fpouden laat, fpouding, of Jpouwing. Zamenftell.: fpouwwafel, die opengefpouwen en van binnen met een faus van boter en ftroop beftreken wordt, anders ftroopwafel. Opfpouden, opfpouwen. Spouden, of fpouwen, dat meest gebruikt wordt, is ten naauwfte verwant aan. fpalten en flijten. SPOUWEN, opfpouwen, zie fpouden. SPOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpouwde, heb gefpouwd. Evenveel als jpuwen ; ick Jal u uijt mijnen ment fpouwen. Bijbelv. zie fpuwen. SPOUWWAFEL , zie fpouwen. SPRAAK, z. n., vr., der, of van de fpraak; meerv. fpraken. De daad van fpreken; zoo als taal de daad van talen is; en dus, eigenlijk, het geven van geluid; maar in het gebruik de voortbrenging van allerlei geregelde, en door eene verfchillende beweging van keel, tong, lippen en tanden, gewijzigde, klanken, en daaruit gevormde woorden door middel van welke men zijne ge-  S p. 589 gewaarwordingen, denkbeelden, enz. aan anderen mededeelt : waarom blijft de orang - oetang zonder fpraak, zoo hij tot het menfchelijk geflacht behoort? Het vermogen, om te fpreken: hij heejt zijne fpraak al verloren. De jchrik benam haar alle fpraak. Buiten fpraak liggen. Een bal, of tongfekroef van hout, fluit hun de fpraak. Hooft. De bijzondere wijze , waarop iemand (preekt: hij is zwaar van fpraak. Hare fpraak was allervriendelijkst. Met opzigt tot iemands bijzonderen tongval: waerlick gij zijt ook van die, want oock uwe fprake maeckt u openbaer. Bijbelv. Met opzigt tot dc taal, waarin iemand fpreekt: wat onze jpraek belangt. Vond. De gantfche aerde was van eenerleij Iprake, ende eenerleij woorden. Bijbelv. Hier beteekent Jpraak even hetzelfde , ü&taal, of eene hoeveelheid van bijeen voegende en gevoegd wordende woorden, door middel van welke de menfehen hunne gewaarwordingen , denkbeelden, enz. aan elkan deren onderling mededeelen : maar in beeldjpraak beteekent fpraak eene hoeveelheid van beelden, waarvan men zich wel eens ten zelfden einde bedient. Voorts bezigt men de uitdrukkingen van fpraak , of taal, dergebaren, der oogen, der vingeren, enz. En men kent aan levenlooze, ja aan denkbeeldige, dingen ook wel eens eene fpraak toe, als men van de fpraak der natuur, of van die der liefde, enz. gewaagt. Overigens is fpraak meermalen het gene er gefproken wordt, iemands gezegden : leert door zijne kunst u Fondels jpraek verftaen. Vond. De fpraak gaat , is , het wordt algemeen gezegd: de fpraak ging, dat hij dood was. Spraak houden, is, een mondgefprek aanvangen : doe heer fwantepolt Jach, dat hijs niet weren en mocht, doe bad hij, dat men fpraeck houden woude. v. Hass. In denzelfden zin komt fprake maken en fprake nemen voorbij M. Stok.; tadatun eine fpracha, is bij Ottfrid. , hielden een mondgefprek. Eindelijk werd fpraak, even als taal, oulings gebezigd voor een volk, dat eene bijzondere taal fpreekt: geene fprake, noch geene woorden , zijnder, daer hare femme niet en worde gehoort. Bijbelv. Van \\\tï fpraakzaam ,fprakeloos, enz. Zamenftell.: fpraakgebruik, fpraakkundig , fpraakkunst , fpraakmeester , fpmakregt, bij Oud. , fpraaktoon, fpraakvermogen. Beeldjpraak, . 1 God-  S p. Godfpraak, groot fpraak, iufpraak, loffpraak, moeder jpr aak, morgenjpraak, najpraak, opfpraak, ruggefpraak, tegenfpraak, uit fpraak, voorfpraak, zamenfpraak, enz. Spraak , Kil. fpraecke , nederf. fprik , fprake , zweed, /prak, hoogd. Jprache, Ottfrid. fpracha , Tatian. fpraha, Kero. fprahhi, komt van [preken. SPRAAKGEBRUIK, z. n. , o. , des fpraakgebruiks, of van het Spraakgebruik; zonder meerv. Van fpraak en gebruik. Het gene in eene fpraak, of taal, gebruikelijk is : het fpraakgebruik onzer taal vordert eene andere woordfchikking. SPRAAKKUNDIG, zie taalkundig. SPRAAKKUNST, z. n., vr., der, of van de [praakkunst; meerv. fpraakkunsten. Van fpraak en kunst. De kunst, om eene fpraak, of taal, wel, en naar behooren, te fpreken : hij geeft onderwijs in de fpr aakkunst. Eene verzameling van taalregels , waarin op eene grondige en beredeneerde wijze aangetoond wordt, hoe men zijne gedachten, in deze of gene bijzondere taal, telkens juist en wel uiten, en aan anderen mededeelen, kan, of hoe men de daartoe vereischte woorden vormen,. verbuigen, en zamenvoegen, moet: hoe vele verfchillende fpraakkunsten zijn er niet reeds voor het Ilollandsch ontworpen! De Hollandjche Spraakkunst is eene verzameling van taalregels voor het Hollandsch. De Engelfche Spraakkunst, foortgelijk eene verzameling voor het Engelsch. Zamenftell. : Spraakkundenaar. SPRAAKMEESTER, zie taalmeester. SPRAAKTOON, z. n., m. , des jpraaktoons, of van denSpraaktoon; meerv. fpraaktoonen. Van Spraak en toon. De meerdere nadruk, die aan deze of gene bijzondere lettergreep van een woord gegeven worden moet: de Spraaktoon valt, oprust, in bevel, op delaatjle, en in gevel, op de eerfle lettergreep. Anders klemtoon. SPRAAKVERMOGEN, z. n., o., des Spraakvermogens, of van het Spraakvermogen; zonder meerv. Van J'praak en vermogen. Het vermogen , om te fpreken : geen dier bezit zulk een Spraakvermogen als den mensch eigen is. SPRAAKZAAM , bijv. n. en bijw. , Spraakzamer, Spraakzaamst. Vznjpraak en saam. Zie zaam. Volgens  S p. 59 £ gens Kil. oulings ook fprcckbaerigh. Genegen, om met anderen over voorkomende zaken te fpreken: hij is altijd even fpraakzaam en handelbaar. Van hier fpraakzaamheid. SPRAKELOOS, bijv. n. en bijw., fprakeloozer ,fprakeloost. Van het fpraakvermogen ontbloot: de kranke ligt fprakeloos. Als bijw., zonder fpraak: zij zat hem Jprakeloos aan te kijken. Van hier sprakeloosheid. Zie loos. SPRANK, z. n., vr., der, of van de fprank; meerv. Jpranken. Verkleinw. fprankje. Eene vonk: er is geen Jprankje vuur aan den haard. Gelijck de fiprancken der vijeriger kolen haer verhef en tot vliegen. Bijselv. Van hier fprankel, bij Kil. oókfprenckel, en genoegzaam even hetzelfde betcekenende. Oulings ook /park. Zie fparkelen. SPRANKEL, zie fprank. SPRANKELEN, zit fparkelen. SPREE , z. n. , vr., der, of van de fpr cc; zonder meerv. De eigennaam van eene rivier, waaraan Berlijn gelegen is: Weichfel, Oder, Spree, en Elve, en andre flroomen. Aen d'oevers van dc Spree. Vond. SPREE, zit/prei. SPREEKKAMER, z. n.9 vr., der, of van de fpr eekkamer; meerv. jpreekkamers. Verkleinw. fpreekkamertje. Van fpreken en kamer. Andtvs fpreekvertrek. Eene kamer, waarin men andere menfehen laat om met hen te fpreken: eindelijk kwam hij bij mij in de fpr eekkamer. SPREEKPLAATS, zie fpreekftoel. SPREEKSTOEL, z. n., m., des fpreekfloels, oïvan den fpreekftoel; meerv. fpreekftoelen. Van fpreken en ftoel. Anders ook , fpr eekplaats en fpreekgeftoelte. Een geftoelte in eene fpreekzaal, of elders, van welk men tot eene vergadering fpreekt: met huivering beklom ik den fpreekftoel. SPREEKTRALIE, z. n., vr., der, oï van defpreek- tralie; meerv. fpreektralien. Van fpreken en tralie. Een traliewerk in de kloosters, waardoor de Nonnen met de genen, die haar bezoeken, fpreken: zij verfche- nen gezamenlijk aan de fpreektralie. SPREEKTROMPET , z. n. , vr. , der , of van de fpr eektrompet; meerv. jpreektrompettert. Van fpreken cn  59 ^ S P. en trompet. Hoogd. jprachrohr , een kegelvormig werktuig, om iemands geroep te verfterken, een roeper: zij praaiden ons met de fpr eektrompet. SPREEKWIJS , fpreekwijze, z. n., vr., der, of van de fpreekwijze; meerv. fpreekwijzen. Van fpreken en wijs , wijze. Anders /preekmanier en /preektrant. Eene wijze van fpreken : hijheeft zichverfcheidene bijzondere fpreekwijzen eigen gemaakt. SPREEKWOORD, z. n., o., des fpreekwoords, of van het fpreekwoord; meerv. fpreckwoorden. Van/'preken en woord. Een beknopt figuurlijk gezegde, 't welk een ieder in den mond heeft, en daarin van jpreuk verfchilt, dat hieronder flechts een beknopt gezegde, dat letterlijk opgevat worden moet, begrepen is: gij fult f onder twijfel tot mij dit fpreeckwoort feggen: Medicijnmeester geneest u felven. Bijbelv. Voorts is fpreekwoord ook wel eens een relletje: hij heeft mij tot een fpreekwoort der volckeren geflelt. Bijbelv. Van hier Spreekwoordelijk, aan een fpreekwoord gelijkende: hij hangt de huik naar den wind, is een Spreekwoordelijk gezegde. Spreekwoord, hoogd. jprlchwört , luidt door eene letterlijke vertaling vaii het lat. proverbium, inheteng. bijword, angelf. biword, Ottfrid. biwort. SPREEUW, wordt wel eens in plaats van fprouw, of Spruw, gebezigd; en is bij Kil. evenveel, als fprewer, fprouwèr, kaf. Notk. Spi'luwcr, Ottfrid. Spriu, hoogd. fpreu, en fpreuer, meerv. SPREEUW , z. n. , m. , des fpreeuws , of van den Spreeuw; meerv. SPreeuwen' Verkleinw. Spreeuwtje. Een bekend flag van vogelen , lat. fiurnus , portug. flurnio, fy. eftornio, fr. etourneau, hoogd. flaar, eng. flare en ftarling, vries, f ar ring en pr otter, maar in het duitsch ook wel eens Jprewe, fiprehe, tnfpreche, genoemd: de jpreeuwen werden oudtijds voor een lekker beetje gehouden. Daar nu deze vogels niet Hechts de menfeheiijke fpraak nabaauwen, maar ook den menfchelijken lach op eenen fpottenden toon nabootten , geeft men hun wel eens den naam van fpotvogel, en beftempelt men iemand, die den fpotvogel uithangt, wederkeerig met den naam van fpr eeuw: welk een fpr eeuw is dat! Van hier jpreeuwen , fpotten. Zamenftell.: fpreeuwbezie y fpreeuwbezienboom. SPREEU-  S ti 593 SPREEUWEN, z\t Spreeuw. SPREI, z. n., vr., der ", óf van de fprei; meerv,jprejjen. Anders fpree. Een deken, een dekkleed: over het bed lag eene kostelijke [prei. Het zwanendons befpreit met geborduurde fpr ei. Vond. En onder eene /prei en achter een gordijn. D. Deck. Bevloeit de ganjche fpreij. Hooft. Zamenftell.: fpreivisch, anders leervisch , lat. ftromateus. Beddefprei , tafelfprei. Van fpreiden. SPREIDEN, fpreij en, bedr. w., gelijkvl. Ik fpreidde, heb gejpreid. Uit een vouwen en vlak nederleggen: een tapijt over den vloer fpreiden. Om de vreugdekoets te jp'reiden. Biloerd. Anders ook fpreij en: daer bruiden 'i beddeJprcien enbereien. Vond. Voorts uitbreiden, verfpreiden: de zonne Spreidt haren glanst Dat over mij uw vriendlijk aangezicht zijn1 glansjen fpreij. L. D. S. P. En effenen, banen: door deze gunfle fprei t zij voor me f pad vanvrientjchap bij mijn heere. F. v. Hoogstr. Van hier fprei, fpree.- Zamenftell. : bef preiden, mderfpreiden, opfpreiden, overfpreiden, tusfchcnfpreiden, verfpreiden, enz. Spreiden, fpreijen, nederf. /preien, fpr een, fpreden, angelf. Jpredan, eng. fpread, zweed, fprida, hoogd. fprciten , fchijnt verwant aan breiden , van waar uitbreiden. SPREIVISCII, zie fprei. SPREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fprake heb gcfproken. Eigenlijk, geluid geven, klinken, waarVoor het ouhngs in het hoogd. gebezigd werd. In het gebruik, zijne gewaarwordingen, denkbeelden, enz. door geregelde klanken, en daaruit gevormde woorden te kennen geven : het kind leert fpreken. Er werd zachtjes gefp roken. Men vindt ganfche volken, die nog naauwelijks kunnen fpreken. Van dieren gcfproken een of meer woorden nabaauwcn, klappen: men kar, den fpreeuw gemakkelijk heren fpreken. Hoe vele fpre. kende vogelen men ook vindt, de menschgelij'kende dieren fpreken niet. Zijne gewaarwordingen, denkbeelden, enz. op evenveel welke wijze te kennen geven: wenckt met fijne oogen, fipreeckt met fijne voeten. Bijbelv. Spreekt met zijn penfieelen. A. de Haan. Ook worden levenlooze dingen gezegd te Spreken, wanneer Zij iets te kennen geven: ghij beluistert wat mijn fiomPp me  S f. me wangen fpreeken. Six v. Chand. Het hart, dat vit ferine fpreekt. Gellert. Eene afbeelding fpree kt, wanneer zij wel gelijkt. Van hier fprekend: dat kind gelijkt zijnen vader fprekend. Met iemand fpreken, is , eene zamenfpraak met hem houden : ik heb een woordje met u te fpreken. Dat ick met ugefprokenhebbe. Bijbelv. Tot iemand fpreken , is , hem eenige woorden toevoegen: voorder jprak de Heerc tot Mofe, zeggende. Bijbelv. Iets fpreken is evenveel, als iets zeggen, iets uiten: het woord door u gefproken. L. D. S. P. Si et de dagen komen, fpreeckt de Heere. Bijbelv. Somwijlen ook evenveel , als iets aanbevelen, aanprijzen: omdat gij eenen afval gerproken hebt tegen den Heere. Bijbelv. Voor iemand , of voor iets , fpreken, is ten voordeele daarvan fpreken: de koningin Jprak voor hem bij haren gemaal. Maer fpreekt voor 't heiligh recht. Vond. Foor iemand goed fpreken, is, voor hem, of zijn gedrag borg worden; iemand te na fpreken, is zijnen goeden naam krenken. Iemand naar den mond fpreken, is, hem vleijen; even als fpreken met den broode, bij Kil. Schoon fpreken, op zijnfehoonst fpreken, is, zich zeiven,, of zijne zaak, van den besten kant voorftellen. Ter zake fpreken, dingtaal/preken, mannetaal fpreken, beduidt, metklem van woorden fpreken. Het fpreekt van zelf, beduidt, het loopt gereedelijk in het oog, en behoeft geen nader bewijs. Wiens brood men eet, wiens woord men fpreekt, beduidt , men handhaaft het belang van hem , door wien men gevoed, of bezoldigd, wordt. In iemands naam fpreken, is zoo fpreken, als iemand zelf doen zou, zoo hij tegenwoordig ware. Iemand zalig fpreken, of 'hem vrij fpreken, is hem zalig, of vrij, verklaren. Regt fpreken, is, eene regtzaak uitwijzen, of naar behooren fpreken. Kwaad f reken, is, in tegenoverftelling van lasteren, wezenlijke verkeerdheden en misdrijven van anderen uittrompetten. Kwalijk fpreken, is, zulks niet naar behooren doen. In het openbaar {preken, is, zulks tot eene vergadering doen. Iemand fpr e~ ken, is, met hem in mondelingfche onderhandeling geraken: ik wenschte hem wel eens een oogenblik te fpreken. Te fpreken zijn, aan anderen gelegenheid tot eemse zamenfpraak geven: hij is voor niemand te fpreken. 'ïk ben te fpreken, als een kind, beduidt, indegemeen■ ■ v> - rwt •• ■ • 1 ' za-  zame vefkecring, ik geef gaarne gelegenheid tot eenige zamenfpraak. Voorts zegt men: ik zal hem [preken, voor: ik zal hem beftraffen, of tuchtigen. Plat [preken , is, gemeene volkstaal bezigen. Latijn,f, arisch, engelsch, enz. fpreken, zijne gedachten in hetlatijn, fransch, engelsch, enz. uitdrukken. Het hollandsch, hoogduitsch, enz. wel [preken, zich daarin naar behooren uitdrukken. Wapenkundig, jagtkundig, enz. fpreken, zich van bewoordingen bedienen , die aan de wapenkunde, de jagt, enz. eigen zijn. Van hier bejprek, gejprek, fp-aak, enz. Spreekachtig, [preekfier, [preker, fpreking, [preuk , fprookje, enz. Zamenftell. : [preekgefloelte, fpreekkamer, [preekmanier, fpr eekplaats, [preekfloel, fprecktralie, [preektrant , Spreektrompet, [preekwijze, fpreekwoord, enz. Aanjpreken, af/preken, bejpreken, door[preken, infpreken, kwaaajprekend, medefpreken, na[preken, ontfpreken , op/preken , tegen/preken, toejpreken, tusfchenppreken , uit fpreken , verjpreken , voorSpreken , wederpreken , weisprekend, enz. Spreken , hoogcf. fprechen, Isio., Ker o. fprehhan, angelf. fprecan, zweed, fprdka, vries, fprekje, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd, en in zoo ver aan breken verwant, dat beide klanknabootfend zijn. SPREKER, z. n., m., des [prekers, of van den [preker ; meerv. fprekers. Al wie fpreekt. Bijzonderlijk, een lid van het Engelfche hoogerhuis en lagerhuis, die daar de plaats van voorzitter bekleedt: de [preker van het huis der gemeenten. Voorts noemt men iemand, die in evenveel welk gezelfchap het hoogde woord voert, ook wel eens den [preker van dat Parlement. Van fpreken. SPRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfprengde, heb gekrengd. Eigenlijk, doen fpringen. Van hier is zout op vleesch [prengen, hetzelve in enkele korreltjes daarop doen fpringen: de helft des bloets [prengde hij op den altaar. Bijbelv. Voorts plaatst men bij dit woord hetgene, waarop iets gefprengd wordt, ook wel eens in den vierden naamval, en zegt men: vleesch [prengen, het met zout beftrooijen. Eindelijk is /prengen verfpreiden, bij Kil. en in: een gerucht [prengen, bij v. Hass. Van hier gepreng, fprenger, fprenging fprenkel, jprenkelen, enz. Zamenftell. ifprengbekken, fp a fpre"£"  59* S p. [prengbloed, fprenghvispel, fprengvat, fprengvleesch, fprengwaedel, hoogd. [prengwedel, evenveel als fprengkwast, bij Kil. — /prengwater, enz. Befprengen ,opf prengen, enz. Sprengen, hoogd. ook [prengen, Kero. , angelf. fprengan, zweed/ [prenga, is een zeer oud woord, verwant aan [pringen. SPRENKEL, zie [prankel. SPRENKEL, z. n., vr., der, of van de fprenkel'; meerv. fpr enkelen , of [pr enkels. Verkleinw. fpr enkeltje. Anders fpr engel, en bij Kil. fpriuckel, een vlekje van iets , dat ergens op gefprengd is: misverft met jprengklen bloets. Vond. Van /prengen. SPRENKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fprenkelde, heb gefprenkeld. Bij Kil. ook fprinckelen , en fprenghelen. Met fprenkelen befpatten: dat boek is op fnee gefprenkeld. De gefprenckelde en gepleckte boeken. Bijbelv. Van hier gefpr enkel, fpr enkeling , bij Kil. , fprinckellngh, enz. Zamenftell.: fprenckelpot, Kil. fprenkelvat, enz. Befprenkelen, enz. Van jprenkel en fprengen. SPRENKELSPRANKEL, zie fpringkever. SPREUK, z. n., vr., der, of van de jpreuk; meerv. fpreuken. Verkleinw. fpreukje. Eigenlijk al wat gefproken wordt. In het gebruik een kort en nadrukkelijk gezegde , dat niet figuurlijk is , zoo als een fpreek- - woord, maar letterlijk opgevat worden moet: hij jpraek drie duijfent fpreucken. Bijbelv. Spreuken, die wel diep in hart en ooren klonken. Poot. Bij welke gelegenheit zijn Majefleit zommigen te gemoet voerde deze onferfelijke jpreuk. Hooft. Gedenkende aen deze lang geflete jpreuk. Vond. Van hier fpreukachtig , fpreukmatig. Zamenftell.: fpreukenboek, Jpreukrijk, fpreukenfchrijver, fpreukfchrijver , enz. Bijbeljpreuk , leenfpreuk , leerfpreuk , magtfpreuk , puntfpreuk , ■ trap jpreuk, wonder fpr enk, zinfpreuk, enz. Spreuk, hoogd. fpruch, nederf. fproke, fpröke, is naauw verwant aan jprookje, en komt van [preken. SPRIET, z. n., m., des fpriets, of van den fpriet; meerv. fpr iet en. Verkleinw. fprietje. Eigenlijk, evenveel, ais fpr uit. In het gebruik, menigerlei flag va» Hangen:» zoo als eene van voren gefpitfte, of met een pün-  S f. 597 puntig ijzer gewapende, ftang, waarvan men zich op de zwijnenjagt, enz. bedient: vang het wilde zwijn op uwen fpriet. En gaf den fpriet der fchiltknapinne. Vond. Eene ftang, die met het ondereinde tegen den mast van een fchip (leunt, en dient, om het zeil uit te fpannen: het zeil vondt Ikarus, en Dedalusdenjpriet. Vond. En , dewijl deze veelal gevorkt is, hetbovenfta der wederzijdfche dijen , dat als het ware eene vork vormt. Voorts ook eene ftang, die van den voorfteven van een fchip vooruitfteekt; en, overdragtelijk, de vezelen, die uit den kop der infekten uitfteken, anders voelers, en vodhorens, genoemd. Van hier fprieielen vorkswijze van een fcheiden, van een fpreiden, Kil. Zamenftell. : fprietboom , Kil. fprietoogen , fprietfiraat, Kil. fprietweg, een tweelprong , enz. Boegfpriet, jagtfpriet, zwijnffriet, enz. Spriet, hoogd. ook fpriet, eng.fprit, angelf./p;vr■ ota, zweed, fpröte, is naauw verwant tznjprtiipj en komt van fprieszen, in het hoogd. evenveel als fpruiten. Zie fpruiten. SPRIETELEN, zie fpriet. SP1UETOOGEN, onz. w. , gelijkvl. Ik fprietoogde, heb gefprietoogd. Bij Kil. ook fprieteloogen. Van fpriet en oog. Zijn gezigt, door al ie fcherp kijken , derwijze verblinden, dat de oogftralen als gevorkt worden, en men twee voor een zie: 'k fee enjprietoogh van het kijcken. Westerb. SPPvIETWEG , zie fpriet. SPRING, z. n., m., des fprings, of van den fpring; meerv. fpringen. De daad van fpringen, en, in het gebruik, evenveel welke fprong en (lag van water: een rots hangt op de zee van onder door den fpring der baren uitgehold. Vond. Bij Kil. bijzonderlijk , eene fpringbron , anders fprinck, fpringende water , en fpronck. In het hoogd. en eng. ook fpring. Of een Jpringvloed, eng. fpring'en fpringtime. Overdragtelijk , ook de oorfprong van eenig ding, eng. fpring. Van fpringen. SPRING, z. n., m., des fprings, of van den fpring meerv. fpringen. Soortgelijk een werktuig, als waarin men mollen vangt, en dat door zijn opfpringen eenen ftrik aanhaalt, waarin een of ander dier bekneld wordt houten fpringen opzetten, om vogels te vangen. Figuur Pp 3 Hik  lijk : om den fpring des oorelogs f ontgaen. Vond. Den fpring, waar onder 't was gsmeent mijn vijandt te beknellen. Hooft. In het eng. fpringe, hoogd. fpr enkel. Bij Kil. is fpringh-l, fpringael, fprinckgael, en fprinckhael, een krijgswerktuig, in het lat. balista, catapulta. Vaii fpringen. SPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fprong, ben, of heb gef rongen. Zich fchielijk over de tusfchenruimte tusfehen de eene plaats en de andere, en zonderaanroering van die tusfehenruimte, heen bewegen: wij fpr ongen er over heen. Hij fprong van denwalindegracht. Zich met eene fchichtige beweging van de plaats, waarop men ftaat, om hoog verheffen, huppelen :.houd eens op van dans, en en fpringen. Daar zij als eenhoornen fpringen. L. D. S. P. Van levenlooze dingen, fnellijk om hoog gedreven, of van zijne plaats, verwijderd , worden : het water fpringt tien voeten hoog. Erf rong ■een ftuk van den fteen in het venfter. Berften: harearsven zijn van de koude gefprongen- De glazen f rongen van de hitte. Er fpringt een ftuk gefchut, een fchip , enz. Een gefprongen, twee gezonken. Vond. In duigen fpringen. Figuurlijk, bankbreukigworden: er is wederom een voornaam kantoor gefprongen. Die man kan het niet houden, hij moet fpringen. Hengiten, en andere beesten, laten jpringen, is, hen laten paren. Zijnen knecht doen fpringen, is, hem tot eene vlugge bediening dringen. Kond jpringen, is, inhet rondhuppelen, danfen. In het touwtje fpringen, over een boogswijze rond gedraaid wordend touw heen fpringen. Voor iemand in de bogt fpringen, is, zijne belangen met ijver bevorderen. Van denos (hors} opdenezel fpringen , is, ligtvaardig en ordeloos van het eene onderwerp tot het andere overftappen. Van boosheid uit zijn vel fpringen, in woede geraken. Hij fpringt verder, dan zijn flok lang is, hij onderneemt meer, dan hij volvoeren kan, hij verteert meer dan zijn inkomen duldt. Over den kling fpringen, omgebragt, in de pan gehakt, worden. Van hier gejpring, fprengen ,fprenkcfjprenkelen,fpring, fpringael, Kil. fp'ringer, fpringfier, fp rinkel, Kil* fprong, enz. Zamenltell. : fpringbron, jpringglas, fpringhengst, rpringkever ,fpringkolf, een groot fpringglas, fpringkoorts, fpringkruid, fpringnet, fpringpoot s fprlgflok , fpringtij , fpringvloed 5 Jjpring* ' ' 3 • yruch't.  . S f. 59? vrucht, fpringvuur, fpringzaad, fpringzwam, ftuifzwam , jprinkader , fprinkhaai , jprinkhaan , enz. Aandringen, af fpringen , achter fpringen, befpnngen , bij fpringen , bi nnenfp ringen , buitenfpringen , doorjpringen, infpringen, nafpringen, onder jpringen , ontjpringen, opfpringen, over fpringen, legenfpnngen , toejpringen, tusfehenfpringen, uitfpringen, ver jpringen, voor fpringen, voortfpringen, wegjpringen, enz. Springen, hoogd. ook fpringen, Isid., Willer. , angelf. "fpringan, eng. Jpring, zweed, fpringa, fp, brincar, fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd te wezen. . SPRINGER, z. n. ,m., des fpringers, of van den fpringer; meerv. fpringers. Al wie fpringt, huppelt, danst: het is een kleine Jpringer. Vlugger fpringerzagiknimmer. Zamenftell;: hekkenfpringer, luchtfpringer ,euz. SPRINGKEVER , z. n. , m., des fpringkevers, of w« fpringkever ; meerv. fpringkevers. Vnnfpnngen en-kever. Anders kniptor. Bij Kil. fpreuckel, fpreuckel'pranckel en fprinckel. Zeker flag van torren , dat' geweldig fpringen kan: me« we/ vierentwintig foorten van fpringkevers. SPRINGKOORTS, z. n., vr., der, oï van defpringloorts; meerv. fpringkoortfen. Vznfpringen en koorts» Eene koorts, die geftaag verfpringt: hare anderdaagfche koorts is in eene fpringkoorts overgegaan. SPRINGKRUID, z. n., o., des fpringkruids, of van het fpringXruid; zonder meerv. Van fpringen, en kruid. Een plantgewas, waarvan men voornamelijk twee foorten telt: men bereidt uit het zaad van het jpring\ruid zeer fierke purgeermiddelen. En zeker flag van wolfsmelk, anders Jpurgie, eng. fpurge, fr. ejpurge. SPRINGVLOED, z. n., m., des fpringvioeds, of van den Jpringvloed; meerv. fpringvloeden. Van fpringen en vloed. Eene fchielijke opperfmg van het water: de wind was noordwest; en daarbij was het fpringvloed. SPRINGVRUCHT , z. n., vr., der, ot vandeipring. vrucht; zonder meerv. Van fpringenren vrucht.. Een plantgewas, dat tien verfchillende foorten heeft: rolronde fpr in gvr ucht, driebladige jpriugvrucht, enz. SPRING VUUR, z. n., o., des fpringvuurs, oïvan het fpringvuur; zonder meerv. Van fpringen en vuur. Een brand, die langs het lijf voortfpringt. WyKiL.JprinckPp 4 vier,  éqo S ï>. vier , fpr■enghvter. En een vurig luchtverfchijnfel. Bii Kil. jpnnckvier in de locht. J SPRINGZAAD, z n., o., des fpringzaads, of yan het Jprmgzaad; zonder meerv. Vm Jpringen en zaad Een plantgewas , waarvan men zeven löorten telt • het * fpringzaad werpt , als het aangeraakt wordt 'zijne hoekige zaad/es met kracht uit. SPRINGZWAM, zie fpringen. SPRINKADER, z. n., vr., der, of van de Jprinkader, meerv. fprmkaders. Van fpringen en ader. Eene welader, waaruit het water voortfpringt, en het daaruit voortfpringend water. Anders fpringbron. Bij Kil. fpnnek, Jprinckborne, enz. SPRINKHAAI, z. n., m, , des fprinkhaais, of'van den fprinkhaai; meerv. fprinkhaaijen. Van fpringen en to-. Bij Kil. een haai, die zeer hoog uit het water oplpnngen kan. SPRINKHAAN, z., n., m., des fprinkhaans, of van den fprmkhaan ; meerv. fprinkhanen. Verkleinw Jprinkhaantje. Van fpringen en haan. Een bekend inlekt-, van het gedacht der krekels , waarvan men intuslchen wel zeven en dertig verfcheidenheden telt: fijn voedfelwas fprinckhanen ende wilden houich. Bijbelv. De Jprinkhaan cn de kever kwamen. L. D. S. P. Bij wijlen half verzaet van magren fpringhaen. ' Vond. Zamenftell. : legerfprinkhaen, bij Vond. , popfprinkhaan , enz. ' SPRITS, z. n., vr., der, of van de fprits ■ meerv fpTitfen. Zeker gebak, waarvan het deeg in gefmolten vet, of kokende boter, gefpuit wordt. Vmfpritren SPRITSEN bedr. w. , gelijkvl. Ik fprilfie, heb ieJpritst. Spuiten, waaraan het in het hoogd. volkomen beantwoordt. Voorts, bijzonderlijk, vocht, of fpeekfél, derwijze uit den mond uitfpuiten, dat het zich wijd en zijd verfpreidt. Van hm fprits. Spritjen, hoogd. fpritzen, fprützen, nederf. fp ratten , zweed, fpruta, ital. fpruzzate ,fprizzare heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken. SPROET, z. h., vr., der, of van de fproct ■ meerv. fproeten. Verkleinw. fproetje. Anders fproètel. Bij Kil. ook fprvet/el. Zeker vlekje in het aangezigt: haar geteat is des zomers vol fproeten. Van hier fproetacH-  S p. €01 tig, Fproetelig , fproetig. Zamenftell. : zomerfproet , hoogd. fommerjprosfe. Oulings was fproet ook een tak. SPROETEL , zie fproet. SPROKKEL, zie Iprokkelmaand. SPOKKELBLOEM, z. n., vr., der, of van de fprokkelbloetn ; meerv. fprókkelbloemen. Zameugetrokken uit jprokkelmaandbloem. Van fpr Meimaand en bloem. Volgens Kil. zeker flag van narcisfen, dat heel vroeg , en reeds in fprokkclmaand, bloeit. SPROKKELEN, zie fprokkelmaand. SPROKKELMAAND, z. n., vr., der, of van defprokkelmaand ; meerv. fprokkelmaanden. Doorgaans leidt men dit woord af van maand en fprókkelen, oulings, en thans nog in Gelderland , dor hout lezen ; want fprokkel was oulings een afgebroken dor boomtakje, va» fprok, of fpork, bij Kil. bros, even als het hoogd. Jprock. Dus zou fprokkelmaand de maand zijn , waarin men dor hout, dat alsdan van allerlei geboomte afgefnoeid wordt, opleest en inzamelt. Kil. brengt het tot fpore, of fpearen, omdat men dan de koude nog befpeurt; ook ten Kate , maar om eene anderereden, namelijk, omdat men dan nog gewoon is het veld in de koude en de fneeuw na te fporen. Doch in de N. Bijdrag. wordt deze benaming afgeleid van dtfpurcalia , zeker feest, 't welk in deze maand onder het duitfche heidendom plagt gevierd te worden, tot zuivering en heili ging van menfehen en vee; even als februarius bij de Latijnen afftamt van februa, fes turn lustrale, waarvan februare, lustrare; naardien men in deze maand zulk een Zuiveringsfeest vierde. Bij Kil. ook fporkelmagnd, fporkelle, txifprockkelle. In het lat. Februarius. SPRONG, z. n., m., des fprongs, ofvan den fprong; meerv. fprongen. Verkleinw. fprongetje en fprongje. De daad van fpringen: hij redde zich door middel van eenen fprong. Met eenen luchtlgen fprong. Vond. Overdragtelijk zijn kromme fprongen buitenfporigheden J hij zal 'geene verdere kromme fprongen maken. Eenen grooten fprong cl en beteekent eensklaps uit eenen lagen ftaat tot eenen hoogen geraken. Voorts is fprong dikwijls een fterke voortgang: de beroerten namen eenen ijsjelijken fprong. Hooft. Of iets vreemds: gij zult' daar eenen fprong zien. In dc zangkunst en muzijk is Pp 5 " het  S p. het de overgang van den eenen toon tot eenen anderen , waarbij men tusfchentoonen overfpringt. In een gefchrift is een fprong een plotfelingfche overgang van het eene onderwerp tot een ander, dat daarmede niet naauw zamenhangt. De natuur doet geenen fprong, beduidt, Talie natuurlijke veranderingen en overgangen gefchieden trapswijze. Op den jprong faan, is , gereed zijn, om dit of dat te ondernemen. In de zamenftell.: hazen* fprongis fprong zeker beentje uit eenen hazenpoot, 't welk voor hef dier van veel gebruik is in het fpringen. In tweefprong, driefprong, enz. beteekent dit woordeenen barst, eene fcheiding in den weg. De overige zamen-' ftell. zijn : bokkenfprong , driefprong, kattenfprong, ladderfprong , luchtfprong, tweefprong , vier fprong, enz. Van fpringen. SPROOKJE, z. n., o., des fprookjes, ofvanhetfprookje; meerv. fprookjes. Eigenlijk een verkleinw. van fproke, dat bij Kil. met fpreuke verwisfeld wordt. In het gebruik, een fabelachtig vertellinkje: het fprookjêvan het roode kousje. Het ftamwoord is fpreken. SPROT, z. n. , vr., der, of van de fprot; meerv. fprotten. Verkleinw. jpro'fe. Dezen naam, dien Kil. met fpruit verwisfeit, geeft men aan jonge haringen en elften, en aan een klein viscbje van het gedacht der haringen, dat in het fr. den naam van fardine voert. In het deen. en zweed, ook fprot, hoogd. jprotte, eng. fpr at, bij Linnaeus clupea jprattus. SPROUW,.z. n., vr., der, of van de fiprouw; zonder meerv. Anders fchuil, fpreeuw , en fpruw. Kleine witte zweertjes, in den mond en de keel van jonggeborene kinderen en doodkranke menfehen : zijn mond is van binnen geheel met j'prouw bezet. SPRUGTEL, z. n., m., des fprugtels, of van den fprugtel; meerv. fprugtels. Volgens Halma , een tak, of arm , van eene rivier: de Waal is een fprugtel van den Rijn f room. SPRUIT, z. n., vr., der, of van de fpruit; meerv. fpruiten. Verkleinw. fpruitje. Een jong voortfprr.itend deel van een plantgewas: ik zie de fpruiten reeds boven den grond. En. van eenen boom: dat boompje begint fpruiten te jchieten. Overdragtelijk, een kind: de vorflelijke fpruiten. Ook zagen de volken ïsmarüs , een edelmoedige fpruit. Vqnd. Dat tck den Davideene recht*  S p. 60% rechtveerdige fpruijte fal verwecken. Bijbelv. Zamenftell. : fpruijtgroeve , Kil. Boomlpruit, koolfpruit, enz. Spruit, hoogd. fprosfe , nederf. fprotte , fprate, jpratel, angell'. fprauto, eng. /pro»*,komtvanfpruiten. SPRUITEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fproot, ben gefpi oten. Eigenlijk, zich om hoog verheffen , 111 welke beteekenis het bij Kil. voorkomt. Voorts, uit een gezaaid kiempje/een plantgewas, of eenen boom, te voorfchijn komen: er fpruiten kleine grashalmpjes int die zaadjes. Die bloem is uit die andere gefproten. Zie de jonge ranken eens uit den wijngaard fpruiten. Overdragtelijk , van kinderen , voortkomen , afdammen: van koninklijk bloed' gefpr oten. Uit welck een boom dees krijgstelgh is gefprooten. Vond. Van evenveel welke dingen, ontdaan: de penningen uit denverkoop van dat huis fpruitende. De rnoeyte en ipruyt niet uyt der aerde. Bjj'RELV. Somwijlen wordt dit woord ook wel eens meer" bedrijvend , en beteekent het fpruiten voortbrengen, terwijl men daarbij het hulpwoord hebben bezigt: die kool heeft nog niet gefpr oten. De hoornen beginnen reeds te fpruiten. Van hier fpruit, jpruiting, Ipruitfel. ZamcnfteH.: fpruitgewas ffpruitkool, enz. Ontfpruiten, uitipruiten , voortfpruiten, enz. Spruiten, hoogd. fprosfen, fprieszen, angeli.//>;v/*tan , nederf. fpruteu , Iprotten, ijsl. fprotla, eng. fprout, fp. brolar, is misfchien verwant aan het zweed. fpritta, fpnngen. SPRUW , zie fpi ouw. SPUGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ikfpoog, heb gefpogen. Allerlei dingen uit den mond opgeven, en met eenig geweld uitwerpen : hij fpoog den laauwen drank weder in het glas. Onzijdig is het in het fpreekwoord : fpugende kinderen , dijende kinderen, kinderen, die geftadig zog uit den mond opgeven , groeijen doorgaans voorfpoedig. lntusfchen beteekent het zoo onzijdig doorgaans fpeekfél uitwerpen: kunt gij niet rooken zondergeftaag tefpugen? Doe ff ogen fij in fijn aengefichte. Bijhelv. Van hier, of van het oude fpogen, dat het eigenlijke ftamwoord van fpoog en ge'bozen fchijnt, fpog. Zamenftell.: befpu- gen.  6o\ S p. gen , infpugen , opfpugen , overfpugen , uitfpugen, wegfpugcn, enz. *. Spugen, hooga. fpuchen, fpucken, fpützen, fpeiien enfpöwen, nederf. [pijen, vries, fpuijen, angelf. fpiwan , fpittan , fpaetan en Ipaetlan, gr. ^vttuv, nlvuv, zwo-Tiuitv, lat. fpuere tn put are, eng. /^w, /ptfe, tn fpawl, ijsl. //>*'/'<*, zweed, /ƒ>/ƒ, en fpotta, Kero. /p/aw, Ottfrid. /pe, ongelijkvl. Ik fond, heb gef aan. Dit woord heeft, van de ftilte en rust, welke door deszelfs twee voorfte letters reeds eenigzins aangeduid wordt; de oorfpronkelijkc beteekenis van ophouden van voortgaan: Jla , karei! Plet rijtuig ftaat. En fiet niet achter u om, ende en Jlaet niet op defc gantfche vlacktc', Bijbelv. In deze beteekenis heeft het fom wijlen den vier-, den naamval bij zich, als of het bedrijvend was : iemand Jlaan, Be onzen jlonden den vijand, zij vloden niet voor hem. Figuurlijk: hij komt tot Paan, hij gaainiet meer op zijnen dwaalweg voort. Voorts, niet rijzen, noch dalen: het water ftaat, blijft op dezelfde hoogte. TD'e kwik jchijnt in den barometer te Jlaan: Niet meer ronddraaiden.: ftaat die molen /ook dl? Ho* lang heeft het uurwerk reeds gei:aan? Onaangeroerd, blijven: als dat tien langer Maat, zal liet al te koud  worden, bederven. Hij laat zijn drankje jlaan. Laai het Jlaan.' is in fle gemeenzame verkeering evenveel als: houd op van dit of dat te doen! Daarenboven vereenigt liaan met het denkbeeld van bewegingloosheid dikwijls ook nog in zich dat van eenen overeinde gengten ftand: hij Jlaat daar ah een paal. Ende hij ojjpringende (lont. Bijbelv. Het Jlaan valt mij lastig. Sta regt op uw lijf. Op zijne voeten, op zijn hoofdftaan. Dat boek wil niet jlaan. Die ftoel kan niet meer flaan , hij heejt eenen Joot verloren. Voorts is ftaan, een bedrijl oefenen, waarbij zulk eene rigtmg vereischt wordt. hoe lang heeft die Predikant daar reeds gej\aan?_ Op Jchildwiht jlaan. Gevader ftaan. In eenen winkel Jlaan. Achter de toonbank ftaan. De legers aantegen over eikanderen in het veld. In flagorde Jlaan. Dok wel eenvoudiglijk , zich ergens bevinden : noch (laet op den weg der fondaren. Bijbelv. Het Jlaat daar in den hoek, in den winkel, * »«• brood, vleesch, en andere dmgen,^ die juist n e oveicinde «?eriet zijn, gefproken. Van de wereld zegt men, tTzffittl zoS lang zij in «Utf» foolanZ.de wereld [laat. Van een gebouw is het ook. het Itaat, IZm JhSmet inftort: ik begrijp niet, hoe dat bouwvaluThuis nog flaat; of wanneer het voltooid is het tl eleraethufs flont.' Vond. Op de jagt is het flaan vin eenen patrijshond een teeken, dat hijpatrijzen bemerkt. In de zegswi ze: zoo als ik ga enjla, s flaan ï t het tegenovergeftelde van gaan. In den Bijbel! ijl Sekem ifet mee/malen plotfelings yerfchnnen: Jesw quam als de deuren gefloten waren en flont,in tmid len. Bijbelv. Elders is ftaan ü^hts evenveel a s -tin- eèliik 't befchreven laat. L. D. b. land' flaat onder water. Het ganfche veld flaat blank. D flTllaZ vol paarden. Hare fchoone oogenJtonden Zl tranen. Voorts beduidt het gezegde: dat Jlaat nog tl doeidat is nog niet afgedaan: wat noch temaelen tact- Vond Maar, hij ,oï zij Jlaat iets te doen,f iets flaat ledaan te worden, te gebeuren,.beteekent dat 1 fo zij het onmiddellijk doen of dat het welhaast Saai worden, zal: de koning ftaat te komen., fr Sr flaat te vertrekken, ol Jlaat op zijn vertrek, S SidSliik vertrekken. Dat huis Jlaat te vallen , of op S val het zal denkeüjk welhaast vallen. De_  3 ft êtl brede jlaat gefloten te worden, zal welhaast gefloten zijn. Eene derde beteekenis van deze zegswijze heerscht er in: mijn huis jlaat te branden, het brandt fteeds voort. Dat vleesch Jlaat te bederven, het bederft al meer eii meer. Het vat Jlaat ledig te lekken. Het water Jlaat weg te hopen. De thee Jlaat te trekken. Waarom Jlaat gij mij dus uit te lagchen? Hierin is het denkbeeld van ongemoeide rust dikwijls met dat van eenen overeinde gengten Hand verbonden ; even als in: Gij Galileefche mannen! Wat jlaet gij, ende [iet ot> na den hemel? jKijbelv. De paarden Jlaan op Jtal, heeft eenige betrekking tot hunne gewone houding. Hij jlaal op de lijst, is daarop geplaatst. I-jaar geld Jlaat op /enten , il daarop uitgezet. Er Jlaat geld op zijn hoofd, èr is eene belöoning op zijne gevangenneming gefield. Er Jlaat eene zware ftraf op, het is onder bedreiging van zulk eene ftraf verboden. Wanneer men van eenen perfoon zegt, dat hij ergens op jlaat, verbeeldt men zich zulk eenen perfoon dikwijls in de houding van iemand, wren men iets benemen wil, en die hetzelve intusfehen, om het te behouden, ónder zijne voeten beklemd houdt, en allen aanval daarop voorts met zijne handen afweert! Dit beeld heerscht in de uitdrukkingen: hij Jlaat op zij n punt van eer. Zij flaat Jlijf op haar Jïuk-, Staat gij zoo fterk op uwen eisch? Ik wil op zulk eene bcuzclirc ■niet blijven jlaan. Wij Jlaan op ons woord, op het eene wij gezegd hebben te willen. Want deze uitdrukking verfclnlt grootelijks van : wij zijn menfchen van ons woord, wij houden ons daaraan Ergens naar jlaan, is, in postuur ftaan, om ergens op aan te dringen: hij jlaat naar dar ambt. Er zijn verfcheidenen, die naar dat huwelijk itaan. Zij Itaan naar ons goed eh leven, zoeken óns daarvan te berooven. Het voorzetfel met wordt in verSchillende zegswijzen bij jlaan gevoegd. Het met iemand Jtaan is evenveel, als het met iemand houden • dat i* t met Thefeus jla. Hooft. Maar het jlaat met tan*, het is er mede gelegen: hoe Jlaat het met uwe gezondheid? Het Jlaat heel f echt met zijne zaken. ^We'o< kwalijk met iemand Jlaan , is door zijne betrekkin^ M zoodanig iemand bevoordeeld of benadeeld yvöfdëri f-Mi aangenaams of onaangenaams in die betrekking viïuïeri ; • Ql * " JlrUr  6l£ ^ "t>" Daarentègen is «te/of kwalijk bij iemand jlaan, in zij* ne houder, van houden. Evenveel als f edehouder. Een plaatshouder , plaatsvervanger, bijzonderlijk van den landheer, en allerbijzonderst van eenen landheer, die het land, waar de fladhouder zijne plaats vervangt, niet als Koning beheerscht; want, als een landheer zulks • doet, voert zijn plaatsvervanger den naam van onderkoning ■ maar in plaats van onderkeizer , onderhertog , ondergraaf, enz. bezigt men den titel van fladhouder. Bij voorbeeld, wegens den plaatsvervanger van den Komeinfchen Keizer in Sijrie: ah Cijrenius overSijrten (Iadthouder was. Bijbelv. En wegens den f olbezorger die het Joodfche land, onder het opzigt van den landvoogd van Sijrie, beftuurde: ende gaven hem over aan Pohtius Pilatus den /iadthouder. Bijbelv. Hier te lande ftelden de Hertogen , Graven , en Heeren der onderfcheidcne Provinciën plaatsvervangers onder den titel van fladhouders aan : Rcnneberg werd van de fuaanfche zijde te Groningen als fladhouder aangefteld. Nu bleef Prins Willem, nadat Holland en Zeeland van Philips II afgevallen waren, aldaar de magt oefenen, welke hij te voren als deszelfs fladhouder georfend had, en behield hij tevens den naam van fladhouder. Onder denzelfden naam werden zijne zonen na hem tot oefening van dezelfde magt aangefteld, en in andere Provinciën wederom anderen. Ja eindelijk werd Willem IV fladhouder van al de zeven vereenigde Provinciën , en verklaarde men zijne waardigheid tevens erfelijk. Dus ontflondde zamenftelling Erf'fladhouder enwerdcn/Whodderlijk en fiadhouderfchap tevens in ErffadhouderUfk en Erf fiadhouderfchap veranderd. Voorts plagt men den plaatsvervanger des Keizerlijken Landngters m Zwabcn deszelfs fiatthalter te noemen; gelijk als men aan den fubftitut Baljuw van Delftsland den naam yan fieehouder geeft; en denzelfden naam van ftatthalter voeren de aangeftelde opzieners over de landgoederen van bijzondere Edellieden in Pommeren ; maar in eenige Noordelijke oorden van Duitschland is daarentegen de naam van flaller in gebruik, welke uit fiatthalter zamen^etrokken fchijnt, doch intusfehen aan heden , die hem°van ft al afleidden, tot formering van het middeleeuw, lat. conftabularius, waarvan het fr. connetable afdamt, aanleiding kan hebben gegeven. STADHOUDERLIJK , bijv. n. , zonder trappen van  8 t. 62? vergrooting. Van den fladhouder, of van de ftadhouders: de Stadhouderlijke regering. Den fladhouder voedende : dat was niet Stadhouderlijk. Stadhoudersgezind: de jtadhouderlijke partij dreef eindelijk boven. Zamenftell. : Eifjiadhouderlijk. Zie Stadhouder. STADHOUDERSCHAP, z. n., o,, des StadhouderSchap s, oïvan het jtadhouderjchap; zonder meerv. De bediening van fladhouder: de werkzaamheden van het Stadhouderjchap veifchildenvan Provincie lot Provincie, ja in Holland bijkans van ftad tot jtad. Onophoudelijk ijverde men voor en tegen het ftadhouderSchap. De regering van eenen bijzonderen fladhouder : gedurende zijn Stadhoudeifchap. Onder het wakkere StadhouderSchap van Robles werd Vriesland bedijkt. Zamenftell.: erfftadhoudeifchap. Zie ftadhouder , en ftad eii deszelfs wortelwoord ftaan. STADHUIS , z. n., o., van het ft ad huis; meerv. Stadhuizen. Verkleinw. Stadhuisje. Van ftad en huis. Het huis van de ftad, waar de fladsregering vergadert; het ftadhuis van Amferdam wordt in een koninklijk paleis herSchapen. Op ft afgebrant ftadthuis. Vond. Iemand de trappen van het Stadhuis doen opdanfen dagvaarden, voor den Regter roepen, Ook wel eens fteehuis: en ~'t kosielijck fehuis de lantfha most ontgelden. Vond. Als ook Stadshuis: het deerlijk vervallen Enkhuizen praalt, onder andere jchoonegebouwen, met een Sr aai Stadshuis. Intusfchen \\\rmex\Stadshuis , en Stadshuis je tevens evenveel welk ander °-ebouw dat aan dc ftad toebehoort, aanduiden: het is eenStad' huisje, waarin die lieden de wacht houden ; maai[ftadhuisis enkel tot het anders dus genoemde raadhuis betrekkelijk. Van hierStadhuisachtig. Zamenftell • hadhuisdeur , ftadhuisklok, Stadhuislooper, ftüdhuis'toren ~ de Stadthuistoren feit zijn kunftigh klockwerck. Vond. Stadhuistrap, Stadhuiswoord, basterdwoord, op het ftadhuis j gebruikelijk: hij gebruikt zoo vele Stadhuiswoorden , enz, STA1?-IE* £?. n-' Vn' der-> of van de Stadie; meerv„ Jtadien. Eigenlijk eene loopbaan , waarin men oudtijds om den prijs wedijverde. Deze loopbanen hadden dan eens de lengte van 1000, dan eens die van « m fchreden. Van hier Aitfadie tor  628 S t. aanduiding van eene verfchillende lengtemaat werd overgebragt , welke evenwel meestal naar de Romeinfche loopbanen berekend werd, en dan een achtfte gedeelte van duizend fchreden, of eene mijl, bevatte :eert vleck, datfestigh Jiadien van Jerufahm was. Bijbelv. STADIG, bijv. n. en bijw.; zonder trappen van vergrooting. In het gebruik evenveel als geftadig, waaruit het zamengetrokken , en waarmede het van geftandig en ftaan af komftig, fchijnen kan. Intusfchen is vast, onbewegelijk, bij Kil. ftaedigh, ftedigh, Kero ftatig, hoogd. ftdt, nederf. ftedig, angelf. ftaedig, eng. fteatij, zweed, ftadig, gr. 9**™; en vindt men bij Kil. ftaeden en fteden, vestigen; ja ftaedighen, ftedighen, is bij hem bevestigen. Bij v. Hass. m de aanteek. is: fo fullen Jij binnen jairs ende zefs weken weder binnen onfer ftadmueren comen mit hore ftediger woeninge, met hunne vaste woning. Insgelijks is bij denzelfden: ftedicheit des geloefs ende des gemoets, vastigheid; en in: eenen vasten, fteden, troulicken, karftenen, frede, is ftede evenveel, als vast. Eindelijk is geftaedigh, bij Kil. zoo wel vast, als aanhoudend, gedurig, beftendig, in welke laatfte beteekenisfen het hedendaags gebezigd wordt. Daar ftaeden en fteden bij Kil. nu voorts plaatfen, en ftaeden, ge ftaeden , of zoo als men het heden fchrijft, geftaan, bij denzelfden Kil. plaats geven, toelaten, aanduidt, denken wij thans, dat men van ftad, ftede, in de beteekenis van plaats genomen, ftaden en fteden afgeleid, en daaraan vooreerst de beteekenis van plaatfen gegeven heeft, welke het werkw. fteden aan den dag legt,in:/o faldie rechter hem fteden eenen eedt; bij v. Hass. , war fteden evenzeer in plaats van voorftellen, als ftaVen in plaats van voorf taven, in foortgelijk eene uitdrukking, voorkomt; zie ftaven; dat vervolgens uit de beteekenis van plaatfen wederom die van vast plaatfen, vestigen, gefproten is; en dat ftaden, fteden in de beteekenis van vestigen, fedig , ftadig, en geftadig voortgebragt heeft ; dat deze woorden derhalve eigenlijk evenzeer vast beteekenen , als ftede wel eens voor vast gebezigd werd. Nu ging de beteekenis van vast in ftedig en fteeg wel over tot die van onverzettelijk, ftug, halftarrig, zie fteeg; maar ftedig werd evenwel oudtijds ook evenzeer als ftadig , tn geftadig, voor beftendig, aanhoudend, gedu-  S t. 629 rig, gebezigd; blijkens: vier dat feftedighblivengeiende , bij v. Hass. ; en Jtedelic in plaats van geduriglijk, even als fiedelt'ken, en ftadiglijk, of fiaedighlickffiadillk, en Jtaedeliken, in: God ftaedeliken te dienen; bij v. Hass. Behalve dit ftadiglijk komen nu van ftadig ook nog ftadigkeid, beftendigheid, geftadig, of geftaag, zie geftadig; en flaag, ftaagjes, z\e jtaag., Voorts zijn fiets, jtaets, ftaeds, enjteeds, insgelijks afkomftig van fiaden, fteden, en met deze werkwoorden vzw ftede, jtee, of ftad. Zie ftad. STADSBUS, z. n., vr., der, oïvan de ftadsbus; meerv. (ladsbusfen. Van ftad en bus, dat hier de beteekenis van het kleine wapen 1'ehjld heeft,'twelk debodenvan onderfcheidene hooge vergaderingen op hunne.borst dragen , om hunne bediening voor een iegelijk kenbaar te maken. Dus is ftadsbus een wapenfehild, waarop het ftedelijke wapen afgebeeld is, en 't welk door eenen ftadsbode op de borst gedragen wordt, om hem niet flechts als eenen bode van andere perfonen, maar ook als eenen fladsbode van andere boden te onderfcheiden : het blijkt uit zijne ftadsbus, dat hij geen Hofbode is. STADSKEUR, z. n., vr., der, oïvan de jtadskeur; meerv. ftaelskeuren. Van ftad en keur, wet, ordonnantie. Eene ftedelijke wet: de ftadskeuren van den Haag en Amfterdam nopens de dienstboden zijn zeer ftreng. Eene ftedelijke boete ; want deze beteekenis van keur heerscht in het daarvan afftammende bekeuren , en in het ftamwoord zelf. Zie keur. STADSLAST, z. n., m., van den fiadslast; meerv. ftadslasten. Van ftad en last, fchatting, belasting. Gelijk als nu last in dien zin genoegzaam enkel in het meervoud gebezigd wordt, zoo ook fiadslast, dat eene ftedelijke belasting aanduidt, welke ten behoeve van de ftad, derzelver gebouwen, bedienden, en armen, op deze en gene dirtgen wordt gelegd: de ftadslasten worden in Holland thans overal op eenen bepaalden voet geheven. STADSOMROEPER, z. n., m., van den ftadsomroeper; meerv. ftadsomroepers. Van ftad en omroeper. Een ftadshediende, door wien bijzondere perfonen allerlei bekendmakingen kunnen laten uitroepen, en die zich het noodige gehoor verwerft door vooraf op een koperen bekken te flaan, of eene trom te roeren; uit Rr 3 hoof-  650 S T, hoofde waarvan uien hem op de eene plaats den naam van ftadsomklinker, en op de andere dien van J'tadstamboer , geeft: de ftadsomroeper heeft het verlorene reeds voor mij omgeklonken. STADSREGT, z. n., 0., des ftadsregts, of van het f tads regt; meerv. ftadsregten. Van ftad regt. De voorregten en vrijdommen, uit hoofde van welke eene plaats door den naam van ftad van een dorp onderfcheiden wordt. In dezen zin wordt het meervoud bij voorkeur gebezigd: wat was menige plaats voorheen moedig op hare ftadsregten en privilegiën ! Dat vlek heeft nog geene ftadsregten bekomen. Voorts even hetzelfde als Jtadskeur. Zie dit woord. Als ook het regtsgebied van eene ftad, anders derzelver ban, jurisdictie, vrijheid, enz. geheeten: dat huis ftaat nog onder hetftadsregt, of'de vripheid van Utrecht. Eindelijk fomwijlen het geregt van eene ftad: hij werd door het ftads regt verhoord. STADSSCHRIJVER, z. n. , m., des ftaet'sfchrijvers, of van den ftads fchrijver; meerv. j'tads/chrijvers. Van ftad en fchrijver. Een ftedelijke ambtenaar, dien men hier te lande veelal met den titel van fecretaris beftempelt, maar die in Duitschland daarentegen doorgaans dien van ftadtfehreiber voert : de ftadsfehr-ijver liet door zijne klerken een uittrekjel uit de bef uiten van den raad vervaardigen. Dezen ftadsfehrijver heeft men dus van eenen waagfehrijver, en meer andere, dikwijls eenvoudiglijk fchrijvers genoemde, ambtenaren te onderfcheiden. STADSSLOT , z. n., 0., van het ftadsflet; meerv. fladsfloten. Van ftael en fot. Een kafteel, dat nevens eene ftad ligt , en hare voornaamfte fterkte uitmaakt: toen de ftad veroverd werd, week de bezetting in het fïadsflot. Als mede een hangüot, dat van ftadswege meermalen buiten aan de deur van een huis wordt gehecht : er hangt een ftads fot aan dat huis. Men ftelde zijn fchip in verzekering, door middel van eene ketting, met een flaelsfot daaraan. STAF, z. 11., m., des fi'afs, of van den ft af; meerv. flaven. Verkleinw. ftafje. Eigenlijk, even als, flaaf, een ftevig ligchaam, welks breedte en dikte, in vergelijking met deszelfs lengte, gering is. In het gebruik, een wandelftok: tck ben met mijnen ftaf over deze Jor- da-  s ï. 631 dane gegeten. Bijbelv. Ik fpreke nu van Mozes alleen niet, die ontelbare wonderen door zijnen, ftaf werlt. Vollenh. Evenveel welke andere ftok, zoo als die van eene lans: gcprickelde flaaven. Zoo wie dat tote dien vechfene cornet met flaven, met fwatrden. van Hass. Een herdersftok: de.God des heils wil mij een herder wezen — zijn ftaf, zijn ftok zal mij altoos behoeden. L. D. S. P. Zulk een zinnebeeldige herdersftok , als de hoogere rangen der Roomschgezinde Geestelijken bij plegtïgheden voeren: als niemant aan den ftaf der Geestelijkheit basfen darde. PIooft. De flaven, waarmede Deurwaarders en Herauten in hun plegtgewaad verfchijnen, en die, welke een dereereteekenen van menigerlei gezaghebbers uitmaken: hij ontving den ftaf van commando. Regeert met haeren< ftaf. Vond. Rechtmatigheid bejliert altoos uw""ftaf. L. D. S. P. Figuurlijk, de gezamenlijke perfonen, die tot het algemeene beftuur over een leger, of een afzonderlijk ligchaam van krijgsvolk, behooren: het regement ligt in de ftad, maar de ftaf in het kafteel. Hij behoo. t tot den ftaf van het leger. Voorts, een fteun van evenveel welken aard: God is mijn fteun en ftaf. De ftok en ftaf des broods onderfteunt den mensch, en houdt hem ftaande. Hij brak den fterken ftaf des broods. L. D. S. P. Zamenftell. : flafoffleier — Bevelhebbersftaf, bisfchop ftaf, kardinaalsflaf, deurwaardersftaf, herautsftaf, herders/laf, koningsftaf, maarfchalksftaf, rcgement s ftaf, rijksftaf, wandel/laf, enz. Staf, zweed, ook ftaf, eng., nederf. ftaf, angelr. flaef, hoogd., Ottfrid. flab, heeft, even als flaaf, van zijnen klank de kracht van eene ftijfheid ontvangen , waaruit al de overige beteekenisfen voortgefproten zijn. STAG, z. n., vr., der, of van de Jlag; meerv. ftaggen. Anders ook flaag. Een zwaar touw, waarmede men den mast aan den voorfteven verbindt, orn hem ftaande te houden: als de jlag losging, zou de mart achterover vallen. Spreekw.: over flag loopen, buiten nood de hoogte zoeken, of loeven. Iemand over Jlag, of over flaag, werpen, hem den voet ligten. Heeft reden oock de macht, hem over ftachtewerpen. Vond. Zamenftell.: (lagzeil, een driehoekig zeil, dat men nevens de ftag fpant. STAGE, zieftagie. STAGGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik Jlaggelde, heb Rr 4 ge-  ($52 • S T. g'/ttggeld. Volgens Halma, ftampvoeten: hij ftond tcftaggelen, als de kwade paarden. Intusfchen beteekent het misfchien veeleer trippelen , en komt het overeen met het volgende. STAGGEREN, onz. vv., gelijkvl. Ik ftaggerde, heb geftaggerd. Bij Kil. op zijne voeten wankelen, in het eng. ftagger, van waar ftaggerer, een mensch, die geweldig waggelt, en flakker , in Vriesland nagenoeg hetzelfde , ja een fukkelaar over het algemeen. Dit woord fchijnt zijne beteekenis van zijnen klank te hebben ontleend. STAG IE , z. n. , vr., der, of van de ftagie; meerv. ftagien. Bij Kil. ook ftaedfie, en elders ftaedje, ftaige en ftage. Een verouderd bastaardwoord, van het oud fr. eftage ontleend, om eene verdieping aan te duiden : dat drie ftaedfen hoghe was. Vier of vijf ftai gen hooghe. v. Hass. Torrevauvier/lagen hoge. Schrieck. Van hetzelfde eftage is het eng. ftage, tooneel, ontleend ; en eftage fchijnt wederom af te Hammen van het lat. ftega, gr. ay>), dat het verdek van een fchip aanduidt. STAKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik/laakte, hebgeftaah. Ergens eenen ftaak bij fteken , om het te bevestigen, in welke beteekenis het verouderd is. Voorts iets door middel van eenen ftaak tegenhouden, deszelfs voortgang beletten, zoo als men dit ten aanzien van een wiel doet, als men eenen ftaak daarin Iteekt: ik heb dat werk geftaakt. Staak uwe klagten. Staak eens uw uitzinfiigheidl L. D. S. P. Eindelijk, een vel op eenen ftaak rekken, zoo als de vellenblooters doen. Vanhier flaking. Het ftamwoord is ftaak, zie dit ftaak en/tok. STAKET, ftaketfel, z. n., o., des ftaktts, of van het jtakit, des ftaketfels, oïvan Lt ftaketfel; meerv. ftaketlen, ftaketfels. Eene fchutting, uit onderling zamengevoegde ftaken^ of palen, beftaande: dat ftaket zal u nog al wat kosten / De wildbaan is met een ftaketfel on:t,:ind. Van hier het werkwoord ftaketfelen, met een ftaket omringen, bij Kil., en ftaketting, dat meermalen in plaats van ftakit , of ftaketfelv gebezigd wordt: de ganfche Jlakttt'ing is dezen nacht omver gewaaid. Staket , ftaketfel, ftaketting, hoogd. ftacket, nederf, jtakit , bon. ftachiti;, ital. ftacheita, oud fr. ejia-  S t: ©35 eftaehette, fr. eftacadc, middeleeuw, lat. eftachada, llarnt af van ftaak, zie ftaak. STAKKER, zie ftaggelen en ftagger en. STAL, z. n., m., des ftals, of van den ftai; meerv. ftallen. Verkleinw. Halletje. Bij Hooft vrouwelijk : nu 't de lucht van de ftai in den neus krijgt. Het is eigenlijk evenveel, alsftel, en het hoogd. ftelle, eene plaats: in dero marterero ftai, in de plaats der martelaars. Notk. In finen ftai, op zijne plaats, Monseisch. Gloss.'Bijzonderlijk, eene zitplaats, in het middeleeuw, lat. ftallum, ftallium , geheeten: ten ji dat hi daer in hehbe eenen vrij eijghenftal. v. Hass. Eene plaats , waarop iets ten toon gefield wordt, zoo als het altaar in de Roomfche Kerken, die, volgens Wachter, den naam van ftai voerden; terwijl men , volgens Kil. aan de daaropftaande kaarfen dien van ftalkeersfe, ftallicht gaf: dat after defe tijt enichgeestelic perfoon, in enige kerken ofte kloefteren, mit ftalkeerfe lichte, v. Hass. Eene plaats, waarop men koopwaren ten toon fielt: ik heb dat boek op een f talletje gekocht. De plaats, waar men een paard, eene koe, of eenig ander beest, neder zet: breng elk beest op zijnen eigenen ftai. Nu 't vee den muf en ftai verlaet. D. Deck. Dat gedeelte van eene boerenwoning, waar het vee geflald wordt: mij kwamen door den ftai in het'huis. Woonvertrek en ftai zijn dikwijls niet van eikanderen afgezonderd. Een afzonderlijk gebouw , dat voornamelijk tot ftalling van verfchillende beesten dient: aan de eene zijde van het paleis vindt men het koetshuis, aan de andere eenen ftai voor meer dan honderd paarden. Voorts is jtal overdragtelijk, een gezamenlijk verblijf van menfehen, die met eikanderen gezegd worden te {lallen, als zij eikanderen wel verdragen kunnen. In ftalbroeder en ftalghefelle, bij Kil. , heeft ftai die beteekenis; maar het is 'mpedeftal, eene plaats , waarop men een ftandbeeld ten toon fielt. Spreekw. : de beste paarden ftaan op ftai, de beste meisjes komen het minfle op de been; het beste paard moet van ftai, er moet niets ontzien worden , of alle andere hulpmiddelen zijn uitgeput; goed voeder en eenen warmen ftai hebben, wel gehuisvest zijn , en wel onthaald worden. Iets op ftai zetten, een vast verblijf daaraan geven. Oul. werd ftai ook voor rust, ftilRr 5 ftand,  ^34 S t. ftand, gebezigd; 'tgeluck houdt felden ftai. J. Vos,-» Houdt wat ftai, blijf hier wat, rusthierwat. Breder. Ook voor geftalte, houding: de ftai der ligchaamen. Hooft. Zamenftell.: ftalband, [talboom ,ftalbroeder, ftaldeur, ftalgeld, ftalgezel, ftalhengst, ftalhouder , /talkaars , f talknecht , ftallicht, volgens Kil. foms evenveel als dwaallicht , ftalmeester , ftalpaal, ftalpoort, ftalziek, enz. Beestenftal, herderftal,.koeftal, mest ft al, nood ft al, paardenftal, pedeftal, fchutftal, flagersftal, jmidsftal, enz.; want in plaats van varkensftal, fchapenjtal, enz. zegt men varkenshok , fchaapskooi, enz. Stal, hoogd., eng. ftall, zweed., ital. ftalla, fr. etable, fp. eftablo, lat. ftabulum, bij Hesijch. s-*a>j, ismet/^/, van ft allen , ftellen, afkomftig. Zie derhalve ftallen, ftel, en ftellen. STAL, ftalle, z. n., vr., «fer, oïvan de ft alle; zonder meerv. Volgens Kil. en Wachter hetzelfde, als het hoogd. ftall, eng. ftale, de pis van een paard. Van , hoogd. ook ftallen, eng. ftale, zweed. ftalla, ital. ftallare, pisfen, van paarden gefproken , die zulks gemeenlijk doen, zoo haast zij op ftai komen; alwaarom dit woord eigenlijk niets anders fchijnt te beteekenen , dan op ftai gaan; zie derhalve voons ftallen. STALEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikftaalde, heb geftaald. Een lapje laken, of andere ftof in de verwkuip doopen, om te zien, of de verw behoorlijk toebereid is: wordt het geen tijd, om te [talen? Voorts het geverwdelaken vaneen looden merk voorzien: dat laken moet nog geftaald worden. Van hier faling. Zamenftell.: ftaalhof, eng. fteclijard, de plaats, waar men een looden merk aan de lakens hecht, ftaallcod, ft aalmees t er, enz. Zie ftaal. STALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik faalde, heb geftaald. . Het ijzer harden, hetzelve in ftaal veranderen: ftaal dien kling eens ter dege. Figuurlijk, aan evenveel welk din die een geflacht in ftand houden , of deszelfs uitftervmg, door verwekking van kinderen, voor- tSmif1 htJ isd6flamh0l'der van zijn geflacht. STAMHUIS, z. n., o., Vlt„ het flamhuis; mcexv.ftamhuizen. Van ftam en huis, in de beteekenis van geflacht. Het huis dat van iemand afftamt: Davidsftamhuis lag m eene diepe vernedering weggezonken. Zijn ftamhuts zal op aarde bloeijen, L. D S P STAMIJN, z n vr. der, of van d'e ftamijn; als men van verfchillende foorten fpreekt, kan men ook het meerv. ftamijnen btólgen. Dit is, volgens Halma, flechts eene verfchillende benaming van ft «met - maar volgens Kil. een haren weeffel, waarvan menteemfeiï maakt, ot waardoor men buiten dien allerlei vocht laat doorzijgen. Van hier bij Kil. ftamijnen, teemfen Zamenftell.: ftn.mijnfiick, bij Kil. Stamijn , ïx. eftamine, ital. ftamigna, flamegna, fp. ftamena fchijnt van het lat. ftamen afkomftig , om dat het een doorzigtig weeffel is, waaraan deinflagkan fchijnen te ontbreken , en 't welk uit eene enkele fchering, ftamen, kan fchijnen te beftaan. STAMPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ftampte, heb gcjiampt. Een klanknabootfend woord. Door gewel-  S T. 63» weldige dooten zulk een geluid voortbrengen, als dit woord bevat; het zij men zulks met zijne voeten, het zij men zulks met eenig werktuig, doe: het zij eenig Hoffelijk ding door zijne beweging zulk een geluid verwekke; onzijd. : houdt dat paard nog niet op met [tampen? Hij [tond aan den vijzel te [tampen. Het [chip begon in de branding vrees jelijk te [tampen. Iets door middel van zulke dooten ergens in drijven; bednjv.: fcamp den kogel ter degein het gefchut l En, in eenen figuurlijken zin, eene leering, of iets anders, door eene herhaalde voordragt, en eenen gedadigen aandrang, in eens anders hoofd of hart indrukken : hebt gij het latijn al in hem geftampt P De fchowwburgh plant en ftampt de zeden in de jeught. Vond. Voorts, iets, door herhaalde ftooten , vermalen : die kruiden moeten in den vijzel geftampt worden. Wil ik die nagelen tot gruis ftampen P Men ftampt allerlei vodden in eenenpapiermolen. Van hier ftampeijen, ftamper, ftamping , enz. Zamenftell. : ftampmolen, papiermolen , pelmolen, oliemolen, runmolen, volmolen, waarin lompen, enz. geftampt worden, ftamppaarlen, waarvan men paarlgruis maakt % om daaruit kunstpaarlen te vervaardigen0; ftampfiokl ftampftooten, als een fchip in de branding, ftampvoeten, enz. Aanftampen , aanhouden met ftampen , met verdubbelden aandrang ftampen, en , in eenen bedrijvenden zin, iets, al (tampende, ergens tegen aan drijven , af [tampen , doorfampen, infiampen, nee) ftampen, onderftampen, op ftampen, overftampen , i oef tampen , voortftampen. Stampen, hoogd. .ftampen, ftampfen, zweed. ftainpa, eng. ftamp, fr. èft amper, ital. ftampare, is van eenen Noordfchen oorfprong. STAMPEIJEN, zit ftampvoeten. STAMPER, z. n., va., des [lampers , of van den ftamper • meerv. ftampers. Verkleinw. ftampertje. Eigenlijk, al wat dampt, het zij een levendig, het zij een levenloos ding zulks doe; maar gewoonlijk inzonderheid het werktuig waarmede men iets in den vijzel doot: voor eenen marmeren vijzel moet de ftamper van hout wezen: al fiiet gij den dwaes in een mortier met een ftamper. Bitbelv. De dampdok van het gefchut: hoe handig weet 'hij met wis [er , lepel, en ftamper, om te gaan! Ook wel eens de iaaddok van een klein fchietgeö weer *,  6/lo S t. weer : daar heb ik mijnen ftamper verloren. Een Werktuig van den ftraatmaker: reik mij den ftamper eens aan! Bij Kil. een heiblok, of emeheije, in haar geheel. Eindelijk, de groote werktuigen, waardoor de lompen in eenen papiermolen tot pap geftampt worden, en foortgelijke werktuigen in andere ftampmolens: wat maken die ftampers een gedruis ! Stamper, eng. ftamper, dat eenen perfoon aanduidt, die zich door eenen winderigen gang een bijzonder aanzien verwerven wil, hoogd. ftamper , ftampf, ftampfe , ftampfcr , en ft ampel , dat intusfchen meest in plaats van ons ftempel gebezigd wordt, zweed, ftampel, middeleeuw, lat. ftampilla, komt van ftampen. STAMPVOETEN, onz. w., gelijkvl. Ik ftampvoette, heb geftampvoet. Van ftampen en voeten. Met zijne voeten ftampen: dat paard houdt niet op van fcampvoeten. Bijzonderlijk, zulks uit hoofde van eene onftuimige gemoedsbeweging doen: hij ftampvoet en knarfetandt. In dezen zin wordt fampeijen ook meest gebruikt, dat bij Kil. ftampijen luidt, en gelijkgefteld wordt aan ftampen en f moor en, ftampvoeten en opgezwollen zyn , blazen. Maer draeide zich rondom t ftempeij'ende, als bezeten. Smits. STAMVADER, z. n., m., des ftamvaders, oïvandcn ftamvader; meerv. ftamvaders. Van Jtam en vader. Even als Jiamouders, eene benaming van zoodanige perfonen , die een bijzonder geflacht van menfehen ftichten; want dit geflacht wordt aangemerkt als een ftam, die'uit hen voortfpruit; en zij worden als de wortelen van dien ftam befchouwd: daar Ifai de ftamvader van het Koninklijke huis van Juda was , wordt hetzelve de tronck Ifii genoemd. Aaron is de ftamvader van het Israelitifche priesterdom. STAMWOORD, z. n., o., van hetftamwoord; meerv. ftamwoorden. Verkleinw. ftamwoordje. Van ftam en woord. Een woord , dat den oorfprong aan andere woorden gegeven heeft: gaan is het ftamwoord van gang. f Wanneer zulk een woord den eerften oorfprong aan eenen ganfehen ftam van woorden gegeven heeft, befchouwt men het als den wortel van dien ftam , en noemt men het ook wel eens wortelwoord. STAND , z. n., m., des ftands, of van den ftand; meerv. ftanden. Verkleinw. ftandje. De daad van > ftasn,  S *. «41 ftaan, welke beteekenis in ftand houden heerscht. Want dit is, eigenlijk, ftaande blijven, in tegenoverftelling van voortgaan: gij moet daar ftand houden, en u van daar niet verwijderen; in tegenoverftelling van wijken: het leger hield op dat gebergte ftand; in tegenoverftelling van onivervallen , inftortfn: dathuis houdtnog alftand; en overdragtelijk, in tegenoverftelling van bezwijken, een einde nemen: die zaak kan geenen ftand houden. Maar 's Heer-en gunst — houd eeuwig ftand, jchoon 't gantsch heelal veroud. L. D. S. P. Dezelfde beteekenis heerscht in de fpreekwijzen : tot ftand brengen, tot ftand komen , in ftand blijven. Gelijck als de Priester dat gefchat fal hebben , foo fal het ftand hebben. Bijbelv. Voorts is ftand bij Kil. welvoegelijkheid, maar in het gebruik, even als flaat, leefland, omflandigheden, de bijzondere wijze waarop eenig mensch of ding ftaat: hij behoudt zijnen ftand vrij wel. De zaken zetten zich in eenen anderen ftand. Hooft. In zijnen eerftcn ftand. Vond. Eerefland', burger/land, èoerenjland, hooge en lage fland, enz. De menfehen , die zich hier of daar in eenen en denzelfden ftand, of levenskring , bevinden: de boerenhand mort geweldig. Het is een groot nadeel voor den burgerftand. De derde ^ fland verwierf in de flatenvergadering van Frank■rijk eene dubbele ftem. De plaats, waarop eenig mensch , ot_ ding ftaat: die fchildwacht verkeert op eenen gevaarlijken ftand. Wij moeten op die markt al te veel voor onzen fland betalen. Ik haat het huis om den ftand. De hooghte ciert den flant, van het Amfterdamfche raadhuis. Vond. Tot dat een wind haar Wegrukt uit onz* oogen , en zelfs haar ftand niet meer te vinden is. h. D. S. P. Deze beteekenis heerscht in de zamenftell.: flandgeld, ftandsgelegenheid, enz. Zonnejland, enz. Ook is ftand, of jiandje, in de teekenkunst crebruikelijk, voor de houding van een beeld: dat is ten aardig Jiandje ! Van hier Standachtig, enz. Oulings •wtrdjtand ook voor melkemmer gebezigd: Die de koetje fachtjens voeren , En gaen jtreelen metter handt, _ Eer fij melck fchiet in de fland, Gesch. De overige zamenftellingen zijn : Standhouding, Jlandmatig, flandpenning, flandplaats, Jtandpunt, ftandregt, ftandsvsrwisfelingi Jlandvasfig Jtandvas/igheid § * ftand*  64a S ï. Jlanelvastiglijk,ftandvest,bi] Camp 11. ,flandvincke,ftandvllet der Jchouden , bij Kil. een fehooffteenpilaar, enz. Adelstand , afftand , beft and , boerenhand , burgerftand, heerenjland, middeljland, flavenjland, enz. Stand, hoogd. ook\land,z\vte.A.Jldnd,eng.fland,(lond, pool. fland, komt van flaan, oul. ftanden; zie Jlaan. STANDAARD , z. n., m., des jlandaards, oïvanden jlandaard; meerv. ftandaarden. Eigenlijk, de ftok, of piek, waaraan een vaandel gehecht is, en die ligtelijk ergens in dp aarde geplant kan worden : de bejlormers hadden den fƒ aanfehen Jlandaard reeds op het ravelijn ge/Jant. Men begaf zich van rondom onder den opgerigten muilftandaard. Voorts, eene ruitersvaan , welker gedaante van dien aard is, dat zij zich ligtelijk ergens vast laat neerplanten : wij veroverden eenige vaandels en ftandaarden. De ruiterij verloor haren Jlandaard. Ja, evenveel welk vaandel: de jlandaartdrager heeft den flandaart omgevoert. Hooft. Toen Frederick vocht onder vrijheits Jlander. Vond. Nogoverdragtelijker: tegen denJtandert van 't kruis. Vond. Bij Kil. ook de ftander van eenen molen, zie flander, en eene regt over einde ftaande kolom. Men vindt het onderfcheid tusfehen ftandaard en banier, duidelijk bij Camph.: Dan fullen wij de krijgsbanieren, ' Tot roem van onfen lieer , Van hare ftandaerts laten zwieren, En doen fijn nam; eer. Zamenftell.: (landaard'el/ager , enz. Muitjlandaard, cjroerftandaard,praalftandaard, zegeflandaard, enz. Standaard, Kil. flandaerd, Hoogstr.Jfandaerdt, Hooft, flandaart, Vond. ftandert txxftander , hoogd. ftandarte, nederf. ftandare, zweed. Jlandar, fr. etendard, eng. flandard, ital. ftendardo *, flandardo, fp. eftandarte, middeleeuw. lat. Jlandardum, komt van het oude ftanden , ftaan ; zie flaan. STANDACHTIG,bijv. n. ,\landachtiger,flandachtigst. Van ftand en achtig, voor haftig. Zijachtig. Dusevenveelzh flandhaftig, II andaftighbï) Kil. Stand hebbende, en houdende, ftandvastig: oh' e weest flantachtich, want nu is die tijt comen. Hierom foe weest flantachtich, v. Hass. Hedendaags is ftandvastig gebruikelijker. STANDBEELD, z. n., o., des Jtandbeelch, of van het flandbeeld; meerv. ftandbuldsn. Verkleinw.yW- bcela-  S t. 643 beeldje. Van het oude ftanden, ftaan, en beeld. Een overeinde ftaand uitgehouwen beeld: er is eindelijk ook voor Laurens Koster een ftandbecld opgerigt. STANDE, z. n., vr., der, of van de plande; meerv* ftanden. Het tegenovcrftaande van eenen ligger. Een overeinde ftaand vat ter bewaring van evenveel welke dingen : is er nog water in de [lande? Ilaringtonne, vleeschcuijpe, oft [lande, van Hass. Zamenftell.: jlandebier. Stande, hoogd. [lande, of ftander, komt van het oude ftanden, Itaan. STANDELKRUID, z. n., o., des ftandelkruids, of van het [landtlkruid ; zonder meerv. Zeker plantgewas, waarvan men menigerlei verfchillende foorten telt, nopens welke het meerv. jlandelkruidcn gebezigd worden kan. Dit woord, in het hoogd. ftendel, ftendelwurz , lchijnt zamengefteld uit kruid, en jlandel, van ftanden, Itaan, omdat deszelfs wortel zich in twee ronde bollen verdeelt, waarop het, even als op twee voeten, fchijnt te ftaan. STANDEN, zie ftaan. STANDER, z. n., m., des ft anders , of van den ft'ander ; meerv. Standers. Verkleinw. \tandertje. Eigenlijk al wat ftaat. Dus is bij Kil. ftandaerd, ftander , eene ftaande kolom. Bij Vond. is ftander evenveel , üsjlandert, jlandaard. Zie [landaard. In Vriesland is het de ftaande plaat van eenen fchoorfteen. Voorts „ de ftagnde fpil van eenen molen. Zamenftell.: kap/tan'' der, topflander, enz. Het ftamwoord is ftanden.' STANDVASTIG , bijv. n. en bijw. , ftandvastiger, jlandvastigst. Van ftand en vast. Vast van ftand, lang in ftand blijvende, beftendig, duurzaam : niets is op aard'' Jtandvastig , dan de onftandvastigheid. In ftaat, om lang te blijven ftaan. In welken zin het op eene figuurlijke wijze nopens eenen mensch gebezigd . wordt, die door geenen druk ter neder geflagen wordt, en onder geene verzoekingen valt, of bezwijkt: bijbleef onder al dat lijden fteeds even ftandvastig. Wij willen aan alle verleiding jtandvastig het hoofd bieden. Voorts evenveel, als volhardende: blijfftandvastig bij uw beft uit, aan uw werk. Voortaan ftandvastig bij u zijn: L. D. S. P. Van hier ftandvastigheid, ftandvastiglijk. Zamenftell.: onftandvastig, onftandvastigheid 3 onjtandvastiglijk. Ss 3 STANG3  *44 S r' STANG, zkfteng. : . ". STANK, z. n., m., ö« [tanks, ol van den [tank; zonder meerv. Eigenlijk, even als r««/, fr. etape, eng. ftaple, it&l. ftapola, middeleeuw, lat. eftapula. STAPELEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik ftapelde, heb geftapeld. Eigenlijk, door middel van eenigen fteun om hoog gerigt houden, of op eenige fchraag, of Helling, plaatfen. In het gebruik, het eene ding op het andere plaatfen: dat hout moet geftapeld worden. Turf ftapelen, boeken, enz. op eikanderen ftapelen. Vanhier: ftapclbaar , ftapeling. Zamenftell.: opeenjtapelen, opftapelen, enz. Stapelen , hoogd. ftapeln , zweed, ftapla , wordt door Kit. te onregt aan het eng. eftablish, fr. etablir, ital. jtabilire, dat met het ital. ftabile, fr. ftable, van ftabiüs afdamt, verwant geacht; maar het komt van ftapel. STAPELREGT, z. n., o., des ftapelregts, oïvan het ftapelregt; zonder meerv. Van ftapel en regt. Het regt van zoogenoemde ftapelplaatfen, om zulken ftapel van deze of gene goederen te hebben, als die van dc Rijnfche wijnen te Dordrecht. Zie ftapel. STAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ikftapte, (oul. ftiep), heb geftapt. Eigenlijk, door eene beurtelingfche beweging der voeten voorbij eikanderen, zulk een geluid voortbrengen , als dit woord uitdrukt. Vervolgens , met dezelfde beweging der voeten, voortgaan: wij flapten  S T. 647 ten gezamenlijk naar dat huis. Bijzonderlijk, evenals liet hoogd. Jtapeln, met hoog opgehevene beenen voorttreden : wat ftap hij deftig daarheen. Hij ftapt als eene paauw. In tegenoverltelling van loopen, draven , enz. langzaam voortgaan: wij lieten de paarden ftappen. Spreekw.: hij gaat ftappen , bij ligt op fterven, of hij verwijdert zich uit vrees van eenige plaats. Van hier: ftap, enz. Stappens'? ookftappans, offtaphands, volgens Kil. aanftonds: ende ftaphands als GravcDideric dit fach. v. Hass. Ende ftaphans in den feluen tiden. Bijbel 1477. Zamenftell. : Janftappen , afftappen, dooijtappen, inftappen, misftappen, najtappen, opftappen, ovei'ftappen, toeflappen, uitftappen, we «ftappen, enz. 'Stappen, bij Kil. ook [tippen, hoogd. ftappen,eng. ft-cp, is'een klanknabootfend woord. STAPPENS , ftappans, jtaphans, zie Jtappen. STAR, zie [ter. STAREN, onz. w., gelijkvl. Ik ftaar de, hehgeftaard. Strak en ftijf kijken: mit openen oghen ftaerde hi, nu ter rechter 'zijden , nu ter luchter. Materie der. sond. En [taart , als in verwondring opgetoogen. v. Bracht. Op wien haar oogen ftaaren. Hoogvl. Plet fmeekend'' cogen ftaaren. L. D. S. P. En ftaere cp 'ihemels lichten. Vond., bij wien dit woord ook Harren luidt, blijkens : en Jtarrende in de ftarren; even als bij Colijn van Rijssele , in: mijn ooghen Jtarren. Bij anderen is het fterren: als ic hier wel nauwe op J ter re. A. Bijns. Sij fterren ge[tadigh hemelwaerts. Huijgens. Bij anderen is het wederom Jtaaroogen: ftaaroogetide op het beeldt. Hoogvl. Elk. Jtaarooght nechtlg op een voorgcftelde wand.^ Spiegh. Staaroogd zoo ftlp op 'sDuijvels kramerip. Kamph. Bij anderen [taroogen: jtaroogendenaer '/zwerk. Moon. En Jtarooch op haer ftra'en- D. Jonktijs. Eindelijk vindt men ook: noch ftaar elings geooght op oogen. Six van Chand. Van hier ftaar, enz. Zamenftell. : aanftaren, enz. ótaren, fterren, ftarren, ftaroogen, nederf. ftaren, angelf. ftarian, ijsl. Jtara, komt van ftar ,ftarr, dat nog heden in het hoogd. ftijf, ftrak , aanduidt. STARK, zit fterk. STAROOGBN, zitjtaren. Ss 4 STAR-  ' 6+§ S t, STARREN, zie ftar en. STATELIJK, bijv. n. en bijw., flatdijker ,ffatdijkst. Prachtig , grootsch : hij verjcheen in eene Jtatelijke zaal. Zij was zeer ftatelijk gekleed. Het was eene jtatelijke bruiloft. Wij werden er ftatelijk onthaald. Van hier ftattlijkheid. Statelijk, Kil. Jtaetelick, hoogd. ftattlich, nederf. ftaatsk, boh. ftatecnij, zweed. Jtatelig, eng. ftatelij, komt van ftaat, voor zoo veel het de uiterlijke vertooning van eenen hoogen rang aanduidt. Zie jtaat. STATIG, bijv.n. en bijw., ftatiger , ftatigst. Deftig, jftemmig, 2edig: hij heeft een Jtatig voorkomen. Al wat hij iprak, was even ftatig. Van hier ftatigheid, ftatiglijk. Zamenftell. : plegtftatig , plegtjtatigheid, plegtjtatiglijk. Statig, 'Kil. jtaetigh, dat te onregt aan ftaetelick gelijk gefteld wordt, komt van ftaat, voor zoo veel het een hoog aanzien beteekent, omdat lieden van zulk een aanzien veelal een deftig en ingetogen voorkomen aannemen. § TA VEN , bedr, w., gelijkvl. Ikjtaafde, heb geftaafd. Door middel van eene ftaaf, eenen ftaf, ftok, of anderen fteun , vast zetten; even als het hoogd, ftdbeln, in : die erbfen ftdbeln, den wein ftdbeln. Doch in deze eigenlijke beteekenis is ftaven hier te lande niet gebruikelijk ; maar enkel in de overdragtelijke van bevestigen: ik Vil mijne verklaring met eenen eed ftaven. Hij poogt zijn wankelend aanzien te ftaven. Van hier ftaving: tot ftaaving van zijn langgehoond gezag. L. D. S. P. Dit ftaven komt van ftaaf, of ftaf, en verlchilt van het volgende. STAVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jtaafde, heb geftaafd. Iemand eenen eed van woord tot woord, ja van letter tot letter, voorzeggen, of voorlezen, om denzelven na te fpreken : ftaven , oft veurftaven , den eed. Kil. j41s ijemandt eedt doen wilt, fal den fclven eedt bij den fecretaris in forme, foo hem die toegelaten is, geftaeft worden, v. Hass. Van hier, dat een geftaafde eed nog evenveel is, als een uitdrukkelijke : aan dengeftaafden eed, dien hij weleer aan Abram deed. L. D. S. P. Sfij hteft het met geftaafden eede bezworen. Halma. Staven, hoogd. ook ftaven, oud zweed,Jtawa, ftaf va, oud vries, jtowian, beteekende, volgens Kil. oulings fpellen, even als boekftaven, vries, boekftaveren , mveurjiaven was evenveel, als veurfpellen: en het ftamwoord  S t. 649 woord Haf, of ftaaf, nederf. flave , Kil. ftave,boek\iave, zweed, ftaf, beteekcnde eene letter. STEDE, ftee, z. n., vr., der, of van de ftede, of ftee; meerv. fteden, fteen. Verkje'i'nw. fteedje. Even als/te/, eigenlijk eene ftandplaats, of plaats over het algemeen: Schoon (Faardf mogt van haar ftandplaats wijken ; fchoon 't hoogst gebergd uit zijne ftee geworpen wierd in 't hart der zee. L. D. S. P. Wilt gij wel een Jleedjevoor mij bewaren? Zij zat op mijne liee. InftS van aen te vallen. Vond. In Itede van werken. In die fteden van ftuweelcn damasten kleederen fuldij aendoen den tabbaert der bermhertigheijt. Clare Spieg. Stede en jtonde, zie ftond. Stedevast, plaatsvast. Kil. Bijzonderlijk , eene vierfchaar: een vierjehair heet een ftede. v. Hass, Een plekje op iemands lijf: hebt gij dat fteedje opengekrabd ? Het is op zijne armen Jtee aan ftee. Voorts even als ftad, welks meervoud, eigenlijk, dat van ftede is, in het enkelv. ook eene bewoonde plaats , en bijzonderlijk eene, die in het bezit van zoogenoemde ftadsregten is : de burgers dezer jtede. Daar ter Jtede. Want, als men dit woord in deze beteekenis op zich zelf bezigt, fchrijft men het voluit; maar in de zamenftell. : meestal flee; zoo als in fleehuis, zie Jladhuis. Van jtede, of flee, in de laatfte beteekenis, komen ftedelijk, fiedeling, Jlcdewaarts, tieedsch. Ter ftede heeft M. Stok. dikwerf voor terftond. Zamenftell. : jleehuis , lieekind, fteenian , Jtcevoogd , enz. Daarentegen heeft ftede in ftedehouder , of Jteehouder , Jieebewaarder, enz. de kracht van eene plaats overliet algemeen , even als in : bedjiede, hof jtede, legerfiede, ftaapjlede, woonjlede, enz. Stede , Jtee, hoogd. ftatte , nederf. ftede, angelf. Jtede, fieda, Isid. Jledi, Ottfrid. fteti, is metJlael afkomftig van ftaan. Qul. was het ook bijvoegel.: rn.it ftecU moede. Lev. J. C. STEDEHOUDER, z. n., m., des ftedehouders, of van den ftedehouder ; meerv. Jtedehouders. Anders ook Jteehouder. Evenveel als jtadhouder; maar terwijl dit wóórd hier te lande met den tijd bij uitlluiting de eertitel der vorften van Nasfau werd, als in tegenoverftelling van hetzelve, gebezigd, om andere plaatshouders, plaatsvervangers , aan te duiden : met welk regt noemen de Paufen van Rome zich ftedchouders van Jezus S s 5 Chris-'  6^3 S t. Christus ? De ftedehouder , of Jleehouder, • van den Balitm van Delftsland. In de gemeenzame verkeering is Jleehouder ook, wel eens zoo veel, als fleebewaarder, plaatsbewaarder, in eene kerk, of fchuit, of elders. Van hier ftedehouder fchap. STEDELIJK, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Oulings wel eens hetzelfde, z\% ftadiglijk, geduriglijk: och of ic jledejic defen eerllken coninc Salomon f van Hass. , bij wien Jtedeliken even hetzelfde aanduidt, in : lehaldet mi jtedeliken in allen goeden werken; terwijl jtedig in plaats van jladig gebezigd werd. Zie Jladig. Maar hedendaags is Jtedclijk evenzeer, alsftadlick, bij Kil. , in het hoogd. jladtisch, het welk van eene Had, of tot eene Had betrekkelijk, is, in de uitdrukkingen van : het ftedelijk bejtuur , de Jledelijke regering, ftedelijke belastingen, enz. Maar in andere uitdrukkingen gebruikt men den tweeden naamval van ftad; zoo als in : ftadslasten. STEDELING , zie ft.eeman. STEDIG, zie Jiadig en Jieeg. STEE, zie jtede. STEEDS, volgens Kil. oulings ookftaeds, ftaets, en flets, oïjleds, en niet flechts een bijw., maar ook een bijv. n., even als flede, zie ftadig. Doch hedendaags enkel een bijw. zonder trappen van vergrooting. Beftendiglijk, geduriglijk, geftadiglijk: hij blijftmijHeeds genegen. Zij worden (leeds zijn hulp gewaar. L. D. S. P. Dit bijw. in het hoogd. Jlêts, zweed. Jlades, Jladfe, komt van Jtede, vast, en met hetzelve van Jteden, jiaden, vast plaatfen, zie jladig. STEEDSCH, bijv. n., zonder trappen vaii vergrooting. Naar het ftedelijke gebruik afgemeten: zij heeft eene Jleedfche dragt. Zij kleedt zich ook alopzijnfteedsch, in de Jleedfche manier. Zijne houding niet meer hoer sch, maar Jleedsch. In Vriesland is kleinfleedsch, haar den fmaak der kleine fteden gefchikt; en men zegt van iemand , die zijne kleeding daarnaar fchikt : hij kleedt zich als een kleinjteedfcher. Bij Kil. is Jleedsch, ftedsch, ftadsch. STEEG, bijv. n-, fteger, fteegst. Eigenlijk evenveel als ftedig, waaruit het zamengetrokken is, en dus vast, zie ftedig. Maar, in het gebruik, onverzettelijk,ftug, halftarrig: hij is van eenen [tegen aard.- Steger jongen  S t. 65I "cn'zag ik nooit. Dat paard is al te fteeg voor mij. %eege oorlogen. D. Vel. Als ézels fteeg en dom. H. de Gr. Van hier jteegheid; onverzettelijkheid. Steeg, Kil. fteegh, Jtcdigh, hoogd. [talig, zweed. ftadig, nederf. ftedig, angelf. jtaedig, eng. fteatij, komt van fteden, ftaden. Zie ftadig. STEEG, bijv. n., fteger, fteegst. Bij Kil. fteegh, fteijgh , Jteijghigh, ftijgh, en evenveel alsfteil, waarom men eenefteilte, volgens denzelfden Kil. , met den naam van ftceghe oft fteijle plaetfe beftempelde; terwijl fteghen, Jieijghen, fteijgheren, tnftijghen, evenveel als ftijgen en fteigeren, was. Zie fteigeren en ftijgen. STEEG, z. n., vr., der, of van de fteeg; meerv. [tegen. Verkleinw. fteegje. Eigenlijk, evenalsgang, en gangetje , een gangpad, of paadje ; bijzonderlijk , zoodanig een, , als tusfehen de huizen doorloopt, en daardoor van weerskanten afgefloten wordt: fij woont in het vierde huis van die fteeg. Zoo haast gij dat fteegje doorftapt, zijt gij er. 't Gefuijp van aehterweegfche ftegen. Huijg. Spreekw.: hij kent geene ftr aten voor jtegen, hij maakt geen onderfcheid van perfonen. Steeg , bij Plantjjn ftege , Kil. fteghe, Jteijghe , ftijghe, nederf. ftieg, vries., hoogd. Jteig, zweed. jtig, Ulïhil. ftaiga , ftamt afvanftijgen, voorzoo veel het oulings gaan beteekende. Zie ftijgen. STEEK, z. n., m., desJteeks, oïvanden jteek;meerv. fteken. Verkleinw. fteekje. De daad van fielten: met eenen fteek doorftooten. 'Hooft, die dit woord intusfchen elders vrouwelijk maakt, en zegt: in H brengen der fteke. Ontveinzende den fteek. Vond. FiguurHik, een grievend zijdewee, anders do.oi'ficekte en [tehing aangeduid : ó wat krijg ik daar eenen Jteek in de zijde ! Andere foortgelijke ligchaamsfmarten : ik krijg in dat gezwel jteek op fteek. Een bijtend gezegde: zij gaf he?n fteek op fteek; en al wat iemand grieft: dat was een {teek door mijn hart. Voorts , elke bijzondere gang van eenen draad door eenig ding, dat daarmede genaaid is: zij heeft er geenen [teek aan genaaid. Snijd fteek voor fteek aan ftukken. De tusfehenwijdte tusfehen de bijzondere gangen van eenen draad: die fchoenen zijnmij wel drie ftcken te groot. Elke bijzonderegangvan eenen draad  652 S t. x draad in eenig breiwerk : hoe vele /teken moet gij nog brei jen ? Ik heb «enige /teken te veel opgezet , toen ik met die kout begon. Eenen Jteek laten vallen en opnemen, zijn zegswijzen, die men bij het breijen gebruikt. Steek houden is , ten aanzien yan dingen, die genaaid worden, eene genoegzame vastigheid en fterkte hebben, om de gangen der draden te houden , en daarbij niet af, noch daaronder uit, te fcheuren: zal dat linnen wel Jteek houden ? Die jchoenen houden geenen jteek. Overdragtelijk is Jteek houden, de proef doorftaan: datzeggen houdt geenen /teek. Ik twijfel, of uwe bewijzen wel /teek houden zullen. Iets in den Jteek laten is, eigenlijk, het in eene geftokene wonde, of een geftoken gat, laten zitten: dewalyischvangcrs laten hunne len/en veelal in den jteek. Waarom hebt gij het ijzer der gebrokene fpade in den fteek gelaten? Overdragtelijk, iets bij evenveel welke onderneming infchieten: de dief ontliep ons, maar hif liet zijnen hoed in den fteek; of misfchien liever in de Jteek, als het ware, in het vastgeftokene vogelnet, dat bij Kil. den naam van/teke, vinck/teke, voert; terwijl/teke, bij denzelfden Kil. de vogelvangst , en Steekgaren nog hedendaags een vogelvangers net, bij Halma , een kwartelnet is. Eindelijk geeft men in heit kaartfpel aan eenen flag of trek, den naam van Heek: dat is mijn /teek; en in het naaijen, borduren, breijen, enz. is jteek dikwijls de bijzondere wijze van bewerking , in de zamenftell. : ketting/teek, kruis/teek , êvernaaijteek, ftikjteek, enz. De verdere zamenftel- , lingen zijn : bajonetfteek , borduurfteek , breijteek , degenjteek, dood/teek, ponjaardjteek, Jchorpi oen/teek, wormfteek, zinking/teek, enz. Steek, Kil. /tik, hoogd. ftich, eng. ftitch, pool. fztijch, komt vanjtcken. STEEKIJZER, z. n., o., des fteekijzers, of van het f teekijzer; meerv. Jteekijzers. Verkleinw. Jteekijzertje. Van jteken en ijzer. Een graveerijzer , in het hoogd. Jtichel genoemd: mijn Jteekijzer is ver/tompt. Voorts is, bij Kil. Jtekijfer, elgheer, volgens van Hass. ook wel eens /teekelger, een aalgeer.., of aalfpeer. STEEKIND, /tadskind, z. n., o., van het /teekind; zor-  S *. 653 zonder meerv. Van ftee, of ftad, en kind. Eigenlijk, een kind van de ftad. Het zou dus eenen vondeling, of wees, die van ftadswege opgevoed wordt, kunnen beteekenen; maar daaraan geeft men liever de namen van hadswees, ftadsjongen, enz. Daarentegen is jtadskind in het gebruik een mensch , die door eene ftedelijke vierfchaar aan verkwisting fchuldig verklaard , tn daarom van ftadswege onder voogdijfchap gefteld, is: men heeft hem, of haar, fladskind gemaakt. Te Dantzig heet zulk een mensch ftadlkind. Overdragtelijk: favoje, lang ftêkint. Moon. STEEKKAN, z. n.., vr., der, of van dc ft eekkan; meerv. ft eekkannen. Van fteek en kan; in het nederduitsch ftechkanne. Eene vochtmaat, welke de helft van een anker bevat: een aam houdt vier ankers, of acht fteekkannen. Zorgdrag. heeft ook ftekan : 'f quardeel op ia Jtekannen gerekent. STEEKPALM, z. n., vr., der, of van de fteekpalm; zonder meerv. Van fteken en palm. Anders ftekende palm. Dus noemt men de heestergewasfen , die anders den naam van hulst, en muizendoorn, voeren. Zie palm. STEEKPENNING , z. n., m., des fteekpennivgs, of van den fteekpenning ; meerv. ft eekpenningen. Verkleinw. fteekpenningje. Van fteken en penning, in de algemeene beteekenis van een gemunt ftuk goud, zilver, of koper. Zit penning. Een ftuk gelds, 't welk men iemand min of meer bedekrehjk in de handen fteekt, hetzij als een gefchenk, het zij ter belooning van gedane diensten , of om zich voor het vervolg van iemands dienstvaardigheid te verzekeren, en hem te befteken: gij hebt hem flechts eenen fteekpenning in de hand te duwen. Zij moet een Jteekpenningje hebben. In bijzondere gevallen bezigt men de namen van drinkpenning, drinkgeld. VFEEKTE, z. n., vr., der, of van defteekte; meerv. j teekten. Hetzelfde als jteking, de daad van fteken; bijzonderlijk voor zoo veel het pijn verwekken aanduidt: ik hebJteekte in de zijde. Kil. ftcktenisfe. STEEL, z. n., m., desfteels, oïvan den Jteel; meerv. ftelen. Verkleinw. fteeltje. Eigenlijk , de ftengel waarop het bovenfte gedeelte van verfcbjljende plantgewas-  654 S t. wasfen geplaatst is, of rust: de vezelen der fteltn van de verachte brandnetels ver fchaff en het fijne neteldoek. Gelijk een verflenste viool, ofquijnende Maijbloem, die een maegt van haren fteel pluate. Vond. Het lange , dunne, en rondachtige, uitfpruitfel, 't welk de gemeenfchap tusfehen eenen boom, of eenig ander plantgewas , en deszelfs vruchten of bladeren, uitmaakt: die appel werd te zwaar voor zijnen fteel. Die fteel is langer dan het blad. Voorts, al wat insgelijks buiten het eigenlijke ligchaam van eenig ding uitfteekt, en als deszelfs handvatfel gebezigd worden kan : de fteel van mijne pijp is gebroken. liet ijzer van de bijl vloog van den Jteel. Spreekw.: den fteel naar de bijl werpen , wanhopig van eenige onderneming afzien. Van hier fteelachtig , en ftclen , van eenen fteel voorzien : fteel dien hamer eens voor mij. Is mijne bijl al gcfteeld? Zamenftell.: fteelbloem, die uit den bladfteel voortkomt. — Anker/teel, appelfteel, bezemfteel, bijlfteel, bladfteel, bloemfteel, druiyenfteel, hennip jteel, lepelfteel, pannefteel, perenfteèl, pruimenfteel, rozijnfteel, fpadefleel, enz. Steel, Ril. ftele, angelf. ftela, eng. ftelc, ftale, vries.-Jtal, hoogd. J'tiel, zweed, ftielke, is afkomftig van ftallen, ftellen, plaatfen, in het oudd. Jtielen. STEELSWIJZE, bijw. van ftclen en wijze. Bedektelijk, zoo als men iets Heelt: hij is fteelswij'ze henen gegaan , hij is als een dief weggeflopen. STEEMAN, z. n., m. , desjteemans, oï van den Steeman; meerv. fteemannen, of fcelieden. Van ftee, ftede, ftad, en man. Een ftadsman, een ftedellng; welk laat He woord men in den deftigen fpreektrant bezigt : de fteeman begint naar zijn buiten te verlangen. Het was eene mengeling van fteelieden en landvolk. Steeman luidt bij Kil. ftadsman, en ftedsman; welke laatfte uitfpraak nog hedendaags in Vriesland gebruikelijk is; gelijk als fteelieden aldaar ftedslieuwe heeten. STEEN , z. n. , m., des ft eens, of van den fteen; meerv. fteenen. Verkleinw. fteentje. Zonder lidw. , eene vaste en harde delfftof van velerlei aard: Salomo's brandaltaar was van fteen. Het was al ceder, geen fteen en wtrt gefien. Bijbelv. Zoo hard, als fteen. Uit fteen gehouwen. In fteen veranderd. Gebakken fteen, blaauwe fteen, Benthemer fteen, enz. Met lidw., voor-  S t. 6.^5 vooreerst, een onbearbeide brok van die de-lfflof: ende hij nam van de fteenen dier plaetfe. Bijbelv. Opdat gij aan geen fteen uftoot. L. D. S. P. Voorts, een bewerkte brok van die delfftof: ende een ftertk Engel hief eenen Jteen op, als eenen grooten meulenfteen. Bijbelv. En niet een kant, noch fteen, van 't nieugeftichte berst. Vond. De fteen, die in der bouwllen oogen, onnut, enz. L. D. S. P. Bijzonderlijk, een edel gefteente: gijfult de twee fteenen aen de fchouderbanden des Ephods fitten. Bijbelv. Hij draagt eenen grooten Jteen in zijnen ring. Die jteen is valsch. De jteenen zijn in zilver gevat. Een graveel (teen : hij moet van den fteen gefneden worden. Ik lijd onbegrijpelijk veel aan den Jteen: De harde kernfchaal van menigerlei ooft: de Jteenen der perzikken worden om de pitten gekraakt. Slokt gij deJteenen met de kerf en door ? Een dobbelfteen: het zijn blinde fteenen. De fteenen zijn hem niet gunftig. Er is een fteen weg. Een molenfteen : breekt de vruchten met den fteen. Vond. Een weegfteen, of deszelfs zwaarte: een fteen vlas, een fteen kaarfen. Een adelijk flot , of kafteel, dat reeds van fteen opgetrokken werd, toen andere huizen nog flechts uit leem, hout, enz. vervaardigd werden. Deze thans verouderde beteekenis heeft fteen, oïfteln, in Bateftein , IJsfelftein , enz. En in 'sGravenfiein heef r het die van een gevangenhuis, dat mede reeds heel vroeg van fteen gebouwd werd. Het verkleinw. fteentje duidt meermalen bijzonderlijk een gebakken tegeltje aan. Den eerjten jteen van eenig ding leggen , is, eigenlijk, of oneigenlijk, zulk een ding grondvesten: de eerfte fteen der uitwatering van Katwijk werd met groote plegtigheid gelegd. Hoe de hoogstgedaghte vorst den eerjten Jteen van dezen ftaat gelcit heeft. Hooft. Een fteen des aanfoots is iemand , of iets, waaraan men zich ergert. Hei ligt mij als een fteen op het hart, hét benaauwt mij geweldig. Er valt mij een fteen van het hart, ik word van eene zware bekommering ontheven. Hij is zoo hard als een fteen, hij is van alle menfchelijk gevoel ontbloot. Als men eenen hond werpen wil, vindt men ligt eenen fteen, men vindt ligt een middel, om iemand te benadeelen. Hij raapt fleenen, geeft aanleiding tot twist of beleediging. Het is gevaarlijk keffen eten met groote lieden; zij werpen met de fteenen, al o  £$6 S t. al te groote gemeenzaamheid met hen fielt iemand voor onaangenaamheden bloot. Den Philofophifchen fteen zoeken is, het vermeende geheim der goudmakers navorfchen, en, overdragtelijk,. eene herfenfehim najagen. Jan Steen is de naam van zeker groot Hollandsen Schilder; en van hier het bekende fpreekwoord dat is een jlukje van Jan Steen, welks verklaring men kan opmaken uit de gewoonte van dien Schilder, die in al zijne ftukken , hoe ernfüg, altijd eenig grappig bedrijf mengde. Van fteen komt : 'fteenachtig , jteenachtigheid , fteenen, fteenig, fteenigen, fteenigheid, enz. Zamenftell. : fteenaarde , fteenarend, jteenbakker, fteenbakkerij , /leenbank , ft eenbeen , Jteenbik , ft eenbikker , fteenbok, • /teenbolk, fteenbreck, fteendog, fleendood, ft eenduif, fteeneik , jteenesch, f teengeit, fteengoed , fteengroef, fteengrond, fteengruis ,ftcengruizig ,ftcenhard, fteenhommel, fteenhoop, fteenhouwer ,Jteenhou~ averij, fteenkalk, fteenkarper , fteenkhver, fteenklip , fteenkool, fteenkoopèr , fteenkosten, fteenkraai, fteenkreeft , fteenkuil, fteenlinde , fteenlijm , fteenmijt, fteenmosfel, fteenoester, fteenolie, fteenoud,fteenoven, fteenpok, fteénput, fteen/uist, fteenraaf, fteenraos, fteenrots, waarvoor men oulings ook fteenroke, en zelfs enkel fteen bezigde. Steenruit, fteenfijper, fteenfnijder , fteenfnijding , fteenftuk , fteentang , fteenuil, ftecnvalk , fteenvaren , /teenvisch, fteenviool, fteenVrucht , fteenweg, ft eenworp , fteenzaad, fteenzager , fteenzout , fteenzwaluw , enz. Abrikoosfteen , agaatfteen, amber/teen, arduinfteen, bakfteen, barnjteen, bezoarfteen, bikfteen, diamant/teen, dobbelfteen, donderfteen, goot/teen, gr af fteen, grond/teen, hagel/teen, hoeksteen, keifteen, kerfenfteen, keizelfteen, lekfteen , magneetfteen, marmerfteen, molenfteen , ontfteenen, perzikftccn, pruimfteen, puimfteen, rol/teen, faphierfteen, fchoorfteen, fchuurfteen, flijpfteen, ftraatfteen , tigchelfteen, toets fteen, tuf fteen, tuffteenen, bijv. n., ver ft eenen, werkw., verfteening , vloer ft een , vuurfteen, wentel fteen, wetfteen, zandfteen, zeilfteen, enz. Steen, hoogd., Kero, Ottfrid. fein, Ulphil. ftains, eng. ftone, angelf. ftan, zweed, ften, vries. ftien. Vond. bezigt dit woord mannelijk en vrouwelijk beide:  S tv «57 De maght van 'je hemels vader Verkeert terftont den fteen, gefmeten van 'i ^0/^, ƒ« mannen, en de fteen, gefmakt van Pirre in ,tzant, In vrouwen. Deze venvisfeting der gedachten van het woord fteen , zegt Huijdecop., is keurlijk en poëtisch. STEENACHTIG, bijv. h., ftecnachtiger , fteendchtigst. Van fteen en achtig. Aan fteen gelijkende : het is nog niet geheel verfteend, maar evenwel reeds vrij fteenachtig. De grond is zoo fteenachtig, als of hi] enkel van fteen ware. Op fteenachtige plaetfen , daer het niet veel aercle en haclde. Bijbelv. Het fteenachtige . Arabie. Van hier fteenachtigheid, STEENAREND, z. n., rri., des ftcenar'ends, of van den (leenarend ; meerv. jleenarenden. Van fteen en arend. Een arend, die op fteenachtige bergtoppen nestelt , anders goudarend, en landarend, in tegenoverftelling van zeearend en. vischarend; de Jleenarenden behoor en tot de grootfte foort van adelaren. STEENBEEN, z. n., o., des fteenbeens:, oïvan hetfteenbeen; meerv. fteenbeenen. Verkleinw. Jleenbeentje. Van fteen en been. Eigenlijk een been,datfteenhardis, Bijzonderlijk , een gedeelte van het flaapbeen, 't welk het voornaamfte gedeelte van het gehoortuig uitmaakt, en vooral in de ademende visfehen harder, dan marmer, is : dat kabinet bevat meer dan een Jleenbeen van walvisfchen, of cachelotten, . STEENBEUK, fteenboek, z. n.fl m., des fieenbeuks, of van den fteenbeuk; meerv. fteenbeuken. Vzw fteen en beuk. Een beuk, die eeneri fteenachtigen grond bemint , en anders haagbeuk , of haagbeek , heet: gemeene, Virginifche, Jleeubeuk, of haagbeuk. STEENEIK, z. n., o., van hetfteenbik; zonder meèrv\ Van fteen en bik, van bikken. Het afbikfel van tigclielfteenen: gij moet het met fteenbik Jchureh. STEENBOK, z. n., m., des fteenboks, oïvan denfteenbok: meerv. fteenbokken. Verkleinw. ftecnbbk'je. Van fteenen bok. Een bok, die zich op bergrotfen en klippen ophoudt: onder het geit en ge flacht bekleedt de fteei.-* bok eene voorname plaats. De fteenbok fpringt enkloutert van den top des heuvels tot de kruin der bergen op. L. D. S. P. Voorts, écu der twaalf teeltenen van den zoogenoemden dierenriem : de zon ftaat in den Jleenhnk, Tt Vatl  65« S t. Van hier fteenbókskeerkring, een der twee keerkringen van de zon. STEENBOLK, z. n., m., des fteenbolks, of van den fteenbolk; meerv. fleenbolken. Verkleinw. fteenbolxje. Dus noemen de Katwijkfche visfchers eenen visch van het geflacht der kabeljaauwen : ik heb flechts eenige fleenbolken gevangen. STEENBREEK, z. n., vr., der, of van de fleenbreek; zonder meerv. Van fleen en breek, van breken. Een plantgewas , welks verfchillende foorten bijkans alle op fteenrotfen groeijen , en derwijze door derzelver reten dringen , dat zij de rotfen kunnen fchijnen te breken: witte, roode, gele, fleenbreek, kleine fleenbreek, waterfieenbreek, enz. STEENDOG, z. n., m., des fleendogs, of van den fteendog; meerv. fteendoggen. Van fteen en dog. Een hond van het geflacht der doggen, doch kleiner, dan de eigenlijke doggen, en van deze in fnoet en lippen ook eenigzins verfchillende: de fteendoggen zijn onder den naam van Bolognejche doggen, of mopjen, zeer bekend. STEENDOOD, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van dood en fleen, dat hier, even als in fteenoud, het zweed, flenblind, en fiendod, en het hoogd. (leinalt, en fteinreich, een krachtverfterkend bijyoegfel is. Dus, volkomen dood, hardftckedood, zoo als men in de gemeenzame verkeering zegt, of ftekdood, zoo als Kil. het uitdrukt, bij wien men ook dit fleendood en fteenoud aantreft; terwijl beide woorden intuslchen reeds verouderd zijn. STEENDUIF, z. n., vr., der, of van de flecnduif; meerv. fteenduiven. Verkleinw. flecnduif je. Vznfleen en duif. Zeker flag van wilde duiven, dat in rotfen en. oud muurwerk nestelt: zie ik daar geene fteenduiven STEENEIK, z. n., m., des fleeneiks, oïvan denfteeneik • meerv. fteeneiken. Verkleinw. fteeneikje. Van fteen en eik. Een bijzonder flag van eiken: de eikels der fteeneiken met langwerpige gezaagde bladeren worden in Spanje als kaflanjes gegeten. De fteeneik was de broodboom der oude Arkadiers. STEENEN, zie fteenigen. STEENEN , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Al  § t. 659 Al wat van fteen , en uit fteen vervaardigd, is: een fteenen muur , pilaar, ft andbeeld, vloer, enz* Z>J  S T- <56i STEENOLIE, z. n,, vr. , der, of van de fteenohe; meerv. fteenolien. Van fteen cn o//e. Zeker flag van olie, dat uit ileenen vloeit: ^ kostelijkfte jteenolie is die, welke den naam van Naphta voert. STEENOUD, zie fteenclood. STEENPOK, z. n., vr., der, oïvan de fteenpok; meerv. fteenpokken. Verkleinw. fteenpokje. Vzw fteen en pok. Zeker flag van valfche pokken, die met de ware niets gemeens hebben, en in hardheid van de zoogenoemde wind- en waterpokken vevfchittcn: zijn ganfche aangezigt is met fteenpokken bezet. In het neder! .Jteinbocken , hoogd- jteinpocke , fteinblatter. STEENRAAF, z. n., vr., der, of van de ftcenraaf; meerv. [teenraven. Van fteen en raaf. Een bijzonder flag van hoppen, anders berghoppe genoemd, en in het hoogd. fteinrabc, waldrabe, waldrappe en ftcinrapp: de fteenraaf voert in Zwitferland den naam van Eremiet, omdat zij de eenzaamheid zoekt. STEENROOS, z. n., vr,, der, of van de fteenroos; meerv, f teenrozen. Van fteen en roos. Een heestergewas met dikke bladeren , die altijd groen zijn, cn kleine bleekroode bloempjes, waaruit kleine bezien voortkomen : op dc Zwitferfche, Italiaanfche, en meer andere, gebergten vindt men fteenrozen in menigte. Dit heestergewas voert anders de namen van Alproos. en bergroos, en moet niet verward worden met het zoogenoemde fteenroosje, dat een kruipend plantgewas is, in het lat. Gneorum Matthioli. STEENROTS, zie jteen. STEENRUIT, z. n., vr., der, of van de fteenruit; zonder meerv. Van fteen cn ruit. Een van de vijf zoogenoemde haarkruidgiip dat anders den naam van muurruit voert: de [teenruit is van veel gebruik in de geneeskunde. STEENSMETSER, zie fteenvalk. STEENSTUK, z. n., o., des ft een f tuks, of van het fteen ft uk; meerv. fteenft ukken. Van fteen en ftuk. Een'groot ftuk gefchut, waaruit men ruwe en kogelronde fteenen fchiet, die foms wel honderd pond we- • gen: de batterijen der Dardaiullen zijn met ontzaggelijke fteenjtukken bezet. In het hoogd. Jteinjtück, jteiularihaune, fteiubuchfc, enz. S TEEM TANG, z. m. , vr. , der, oïvan de fteentang; Tt 3 meerv,  6" 62 S 1; meerv. fteentangeti. Van fteen en tang. Een bouwkunftig werktuig om groote fteenen om hoog te trekken : zulk een brok marmer is zonder fteentang niet boven te krijgen. Voorts, eene tang, om den graveelfteen uit de waterblaas te halen: die fteentang is yan de nieuw fte uitvinding. STEENUIL, z. n. , m. , des fteenuils, of van den fteenuil; meerv. fteenuilen. Van fteen en uil. Een bijzonder flag van uilen , dat anders kerkuil en lijkuil genoemd wordt: de fteenuil is nietveelgrooter dan eene duif, en haat het licht geweldig. STEENVALK, z. n., m., des fteenvalks, oïvan den ft eenvalk ; meerv. ft eenvalken. Van fteen en valk. 'Dezen naam geeft men aan een onderdeel van het geflacht der fperwers, dat wederom een onderdeel van het groote valkengeflacht uitmaakt. Een fteenvalk is dus een gansch ander dier, dan een fteenjmetfer, of \teenkrijter , zoo als men eene bijzondere hoofdklasfe van het valkengeflacht noemt, weike van die der fperwers zeer verfchilt, en in het hoogd. de namen van fteir» fchmatz, fteinfckmak, enz. voert. STEENVAREN, z. n., vr., der, of van de fteenva-^ ren; zonder meerv. Van fteen en varen. Een der vijf zoogenoemde haarkruiden , dat anders den naam van miltkruid voert: de f teenvar en is zeer dienftigvoorverJ'topte ingewanden. STEENV1SCH , z. n., m., van denfteenvisch; meerv. fteenvisfchen. Van fteen en visch. Eene der veertig foorten van lipvisfchen, die de fteenachtige zeegronden bemint: ik zie aan de gele kleur, en den paarfchen rug, dat het een fteenvisch is. STEENZAAD, z. n., o. , van het fteenzaad; zonder meerv. Van fteen en zaad. Paarlzaad , paarlkruid , paarlgierst. Een plantgewas, dus genoemd, omdat deszelfs zaad rond, hard, en glad,is: men vindt regtop ftaand en kruipend fteenzaad. Het zaad van dit plantgewas : men bedient zich in de geneeskunde meermalen van fteenzaad. STEENZOUT, z. n., o., des ftccnzotits, of van he* Jteenzout; meerv. fteenzouten. Yan fteen tn zout. Het hardfte en beste flag van delfzout: er wordt veel [teenzo: t in Polen opgedolven. De geneesmeester verkiest het heepzout boven alle ander flag van zout, STEEN-  S T. . 6*63 STEENZWALUW, z. n., vr., der, of van de fteen' meerv. fteen zwaluwen. Van en zwa¬ luw Zeker flag van zwaluwen, dar ui oude bouwvallen nestelt, anders gierzwaluw: de ouden gaven aan de fteen zwaluw den naam van apus, oïpooteloos. STEEVOOGD, z. n., m., desfteevoogds, oïvan den fteevoogd; meerv. fteevoogden. Van Jtee,flede ,Jtad , envooV Odkftadvoogd, tn krijgsvoogd: de krtjgsvoosht , wien de wacht en toezicht was heiast. Vond. Een bevelhebber, die het oppergezag over eene bevestigde ftad en derzei ver bezetting voert: vergeefs poogde men den fteevoogd tot de overgave te bewegen. Van hier fteevoogdij, tn fteevoogdij fchap. STEG z n. , m. , thans alleen in het enkelv. gebruikelijk, in de uitdrukking: geen weg noch fteg leten. Hier beteekent het nu een hout, dat over ftooten, of beekjes, ligt, en dient, om daarover te ' dat zij dit of dat doet, is, men kan de geringde beuzeling niet verritten. Ergens eene fpelde bij :teken, een gelprck aibreken , zinfpelende op de gewoonte van eene fpelde te. fteken in een boek, tot aanwijzing waar men gebleven  €?« S t. is. In koper fteken is graveren. Turf [teken, is, in hoog en droog veen turf delven. Boter fteken , is, dezelve uit een vat opdelven, bier [teken, is, bierverkoopen, en dan bij de aflevering de kraan in het vat fteken. Aal [teken, is, dezelve niet eenen aalgeer, ofeeneaal- ■ fpeer, vangen. De trompet fteken, is trompetten — de bazuin fteken, op de bazuin blazen. Daar [teekt iets achter, beteekent, er is daaraan iets bedenkelijks verknocht. Iemand met fchampere woorden [teken, is , hem daarmede beleedigen. Iemand over hoop [teken, is, hem door middel van eenen of meer fteken van het leven berooven. Ergens naar [teken, is eigenlijk, eenen fteek daar naar rigten: hij [tak mij naar het hart ,• maarhet heeft ook eene beteekenis ontleend van het fteken naar den ring, dat weleer zoo gebruikelijk was , of van het fteken naar een prentje, dat onze kinderen nog dikwijls doen.' Het beteekent dus over het algemeen ergens naar dingen. Dus is naar de kroon [teken, daarnaar dingen, en iemand naar de kroon fteken , hem de kroon trachten te benemen , of den bovenrang boven hem zoeken te verwerven. Iemand een hart onder den riem [teken. Zie riem. Die honig eten mi, moet lijden, dat hem de bijen [teken , is , om het aangename van een ding te verkrijgen , moet men zich het onaangename daarvan getroosten. Den gek [teken is, even als den gek [cheren , hem plagen. Den gek met iemand [teken , is , zich van iemand bedienen, om hem eveneens te plagen, als eenen gek, dien men fteekt, of wien men het haar affcheert. Debrooclkruimels[teken iemand wanneer hij brooddronken wordt. Iemand in de 'oogen fteken , is , hem naarijver , begeerte , inboezemen. Eindelijk is bij Kil. fteken , ftekfpel houden, fteken de fchuld op iemanden , iemand de fchuld van eenig ding geven, en [téken vol luizen is daarvan vol zijn. Var» hier fteek, [tekade, ftekel, Stekelachtig, ftëking, [teMms , [tekens , [teker, jieking , [tikken, enz. Zamenftell.: fteek appel, fleekbeitel, fleekbekken, zie onderfleek, — Jlee'Mjl, fteekdicht, fleekgaren ,fleekijzer , 1 fleekpalm , fteekpenning , fteekpil, fteekjalade, fteekfpel, fteekturf, [leekvrij, fteekwerk, fteehvick, enz. Aanfielen , affteken , belleken , bierfteker , doorfleken , injleken , misjleken , nafteken, onderfleek, ónderfteken, ontjleken, opfteken, overjleken, toekeken ,  s t. 071 ken , tusfchenftehn , voorfteken, verftelen, weg/teken , enz. Steken , hoogd. jlechen , Jlecken , oudd. ftecchen, ftechen , Tatian. angelf. y?*kz», eng. ftick en zweed. y?/cfcö, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd, en beduidt eigenlijk duwen. STEKENS, bijw. Bij Kil. evenveel als: al fiekende, zoo als men hedendaags gemeenlijk zegt. STEKER, z. n., m., des ftekers, of van den fteker; meerv. ftekers. Verkleinw. ftekertje. Al wat fteekt. Bij Kil. hetzelfde als jleekte, ftektenisfe. Zie fteekt e. Bij Halma , een priem, pook. In het nederf. is ftecher een turf fteker, enz. STEKING, z. n. , vr., der, of van defteking; meerv. ftekingen. Verkleinw. ftekingje. Evenveel alsfteekte, flektenisfe bij Kil. De daad van fteken, voor zooveel dit woord pijn verwekken aanduidt: ik krijg geftadig nieuwe ftekingen in die wonde. Ik voel nu en dan ftechts een klein ftekingje. Van fteken. STEL, z. n., m., des ftels, of van den ftel; zonder meerv. Eigenlijk plaats. Bijzonderlijk, de regte, gefchikte, plaats van een ding : alles is van zijnen ftel. Op den ouden ftel. Hooft. Ik ben nog in geenen deele op mijnen ftel, op mijne regte plaats; en, overdragtelijk , in zulke omftandigheden als ik wenschte en behoorde te wezen; mijne huishouding, of mijn ligchaamsgeftel, is in wanorde. De kerk op haren ftel geraakt. Vond. Bij Kil. is fteile, fchipjlelle, eene reede, of ligplaats, voor de fchepen. Stel, hoogd. fteile, Notk. ftai, Ottfrid. ftalla, zweed, ftalle , angelf. ftealle, fteale, zwitf. ftahl, komt, even als ftai, van ftallen, ftellen, plaatfen. STEL , z. n., o., des ftels, of van het ftel; meerv. ftellen. Verkleinw. fielletje. Beteekent dikwijls genoegzaam hetzelfde, als ftalletje, namelijk, een ding, om er iets op te plaatfen ; bijzonderlijk , een ding , waarop men biervaten, enz. plaatst, anders eene ftelling genoemd: leg het bier daar op het ftel. Voorts, eene ftellaadje, Helling, of fteiger, in de zamenftell.! felwagen, waardoor eene ftellaadje op rollen, die men tot het fcheren van boomen, enz. bezigt, wordt aangeduid. Als mede eene kleinere of grootere verzameling van dingen, die bij en nevens eikanderen geplaatst wor-  67i ' S Ti - worden en voegen: dat is een fraai ftel porfelein. Een kostbaar ftel kanten. Zamenftell.: hoofd ftel, enz. Dit woord is van denzelfden oorfprong, als het vorige ftel. STELEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ftai, heb geftolen. In tegenoverftelling van rooven, heimelijk ontvreemden : door lasteren f eelt men iemands goeden naam* Er zijn . gegoede lieden, die het jtelen niet kunnen laten. Sos jtal Rachel de Teraphim, die haer vader hadde. Bij- • belv. Iets, dat men jtelen zou, is iets, dat zeer begeerlijk is: dat is een hondje van een kindje; men zou het jtelen f Iemands hart f den, is, zich van deszelfs ge- • negenhcid verzekeren; in welke uitdrukking het heimelijke zoo wel als het onbetamelijke der daad verloren gaat. Van hier fteler, thans enkel gebruikelijk in de fpreekwijs.: de heler is zoo goed, als de fieler. Zie helen.— Steling. Zamenftell.: Jieelswijze, zie dit woord. Bejtelen, ontftelen, weg/telen, enz. Stelen, hoogd. ftehlen, Ulphil. ftilan , Notk. Ottfrid. , angelf. ft elan , eng. jteal, vries, ftellen , zweed, fjdia, ijsl. fiela, heeft deszelfs eigenlijke beteekenis van iets heimelijk doen aan deszelfs twee voorfte letters te danken. Zie ft. STELKUNST, zit feilen. STELLAADJE, zitftelliug. STELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftelde, heb gefield. Eigenlijk, doen ftaan: /teleen ieder op zijnen post. Ik vil mij aan de deur feilen. Ende jtelde hem voor Pharao's aengefichte. Bijbelv. Voorts, plaatfen, over het algemeen: ftel iemand in uwe plaats. Ik ftel mij alles voor oogen. Gij hebt het flechts te boek te ftellen. Hot werd op mijne rekening gef eld. Zij fielt zich in gevaar. Wij ftellen onze hoop op u. Stelt op den Heer in alles uw betrouwen. L. D. S. P. Aan eenig denkbeeld plaats geven, hetzelve, als het ware, onder zijne andere denkbeelden te boek zetten: ftel eens, dat ik mij bedrogen heb. Als wij ftellen mogen, dat het zoo is. Ik Jtel, dat het daarmede zoo gelegen is. Eene aaneenfchakeling van denkbeelden bij gefchrifte ontwik- • kelen : wilt gij dat fmeekfchrift voor mij ftellen ? Is die verhandeling al gefield ? Hij fielt uitmuntend. Schikken , rigten: het leger was nog niet in flagorde ge ield. Sel uw gefchut naar behooren. Een fteeltuig feilen. De noten feilen. De markt ftelhn. Zich ergens naar ftel-  è Ti ftellen. Hij móet zich naar werken {lellen, zich tot den arbeid fchikken. Ik kan hem naar mijne hand /lellen, zoo rigten , als mij het beste handigt. Ik heb wat met hem te ftellen, ik heb ten zijnen opzigte veel te befchikken, te regelen. Ik kan het buiten kaar wel (lellen , ik heb haar niet noodig om mijne zaken te fchikken; ik kan haar wel misfen. Hoe zal ik het nu ftellen , hoe zal ik alles nu fchikken en regelen ? voor het overige is: de pijpen ftellen, veel geraas maken. Di wet ftellen, den baas fpelen. Borg ftellen, eenen borg leveren. Zich zeiven borg ftellen, iets is eigen perfoon verwaarborgen. Te pande ftellen, als een onderpand verbinden. Zich zeiven, zijn leven, zijne eer} zijn goed,'te pande jlellen, het verpanden. 'Te werk ftellen, aan het werk zetten, tot werkzaamheid brengen. In het werk jlellen , bewerkftelligen. Te weef jlellen, tegenweer bieden, In het licht jlellen, opert« lijk verwonen, en ontwikkelen, ook wel eens: in den dag ftellen: zult g' als op nieuw gefield zien in den dag. L. D, S, P. Ten toon jlellen, voor iedsrs oogen blootftellen ; en dikwijls , in eenen kwaden zin, aan fchimp en fmaad onderhevig maken, even als tenjmaad, ten fpot, Hellen: ons deerniswaardig lotftelt onstenj'naad, ten fpot. L, D. S. P, Ergens eer in Hellen, zicli daarop verheffen. Hij fielt zijne eer in zijne fchande, hij beroemt zich op dingen, die hem tot oneer verftrekken. Zijne zinnen ergens op jlellen, daarnaar reikhalzen, daarop verzot zijn. Iets uit den zin jlellen , zijne begeerte daaraf trekken; ftellSn wt der herten. Kil* Ergens prijs op jlellen , het hoog waarderen. Iets op prijs ftellen, den prijs daarvan bepalen. Men heeft zijn hoofd op prijs gefield, eenen prijs, eene belooning, voor deszelfs levering uitgeloofd. Iets o geld jlellen, het voor geld verkrijgbaar maken. Iet', ter zijde feilen, zijne zorg of werkzaamheid daaraan onttrekken , het achter de bank fchuiven. Ie;nand iets ter hand jlellen is, hem het in handen geven. Iemand in bewaring, in verzekering, Ij ellen, is eene zegswijze, die, evenals iemand op vrije voeten jlellen, en meer anderen , waarin het werkwoord /^//««voorkomt, geene opheldering noodig heeft. Eindelijk, is iemand te Vreden ftellen, hem alle misnoegen benemen : wij f uilen hem te vreden jlellen. Bijbelv. En iets op iemands rekening ftellen * Vv is,  $74 S T. is, figuurlijk, hem daarvan befchuldigen. Van (lellen komt /lel, ftellaadje, \ieller, Jtellig, Jtelligheid, ftell'glijk, ftelling, ftelfel, /telwijze, geftel, gefteldheid, gejieltenis, even als ge/talte , gejialtenis, ftai, achterJial, pedeftal, uitftallen, enz. van ftallen. Zamenftell. : ftelkunst, de kunst, om eene verborgene waarheid, door middel van het ftellen van aangenomene denkbeelden , uit te vinden, de zoogenoemde Algebra; flelregel, een regel, dien men voor zich fielt; fteljleutel, andersftelhamer, waarmede men de fnaren fielt; belwijs, de wijs, waarop men iets ftelt, enz. Aanfti Hen, achterftellen, af Jlellen, bejlellen, bij jlellen, herftellen, inftellen, ornjlellen, onder jlellen, ontjtellen, opflellen, toeftellcn, tusfehenjtellen, uit jlellen, verftellen,voorftellen,zame/iHellen,enz. Stellen, anders in het oudd. jlielen, zweed, jlalla, het welk van paarden gefproken. tot ftaan brengen beteekent; gelijk als jlellen deze beteekenis in het hoogd. ook meermalen heeft; fchijnt eigenlijk evenzeer de kracht te hebben van doen ftaan, als leggen die van doen liggen, en zetten die vau doen zitten. Dus is jlaan het ftamwoord van Hallen, jlellen; of wil men liever, dat deze woorden hunne beteekenis regtftreeks aan hunne twee voorfte letters verfchuldigd zijn, en deze de rust aanduiden, welke een uing verkrijgt, als hetzelve eensvaste plaats bekomt? STELLER, z. n., m., des ftellers, of van den jleller; meerv. ftellers. Dc vervaardiger van eenig gefchrift: wie of de jleller van dat dichtHi.k wezen mag? Het is geene aanmerking van den Heller, maar van den vertaler. STELLIG, bijv. n. en bijw., jlelliger, ftelligst. Genegen tot ftellen , vast ftellen, bepalen , en dadelijk bepalende: hij is vrij Stellig in zijne uitdrukkingen. Verzekerende : als gij mij eene Heilige verklaring daarvan geeft. Zij gaf geen ontkennend, maar een jtellig, antwoord. Xubt gij daaro ■ Heilig antwoorden ? Vast bepaald, zeker: het is eene Heilige waarheid. Ik zal Heilig komen. Van hier fteUiglijk , jtelligheid. Zamenftell. : leerflellig, lecr'lelliglijk. STELLING, z. n., vr., der, oïvan de/telling; meerv. feilingen. Verkleinw. ftellingje, ftellinkje. Dikwijls, evenzeer als Jtal, /talletje, ftel, en ftellaadje, een ding, om er iets op te plaatfen; bijzonderlijk, een ding, waarop  S T. 6?S op men biervaten , enz. plaatst: de vaten liggen nevens eikanderen ot> de Jtelling. Dat is een (telinkje voor twee vaatjes. Als mede een fteiger, of eene fteigering: breng de kalk hier bij mij op de Jtelling, of (tel aad je. Maar geen gevaarte, waarop eenig bedrijf vertoond wordt, want daaromtrent wordt ftellaadje bij uittluitïng gebruikt : d'aertsengelen komen de Jlellaedje Jl of er en. Vond. Eu vooreen gevaarte, 't welk men oprigt, om eenig bedrijf uit de hoogte te aanfchouwen : de ftaten van Brabant, hebbende dus lang gcbeit op deeze jlellaadie. Hooft. Voorts is jtelling, even als het hoogd. ftellung, dikwijls de wijze, waarop iemand, of iets, geplaatst is: mijne Jtelling was niet aangenaam. Het leger had de gunftigfteJtelling van de wereld. Maar nog veel gebruikelijker is dit woord, voor de wijze, waarop eenig werk, of gefchrift, vervaardigd is: de Jtelling van dat werk behaagt mij niet. Zijne brieven zijn van eene zeer goede [telling; of voor de daad van ftellen , in den zin van aan eenig denkbeeld plaats geven : hoe komt gij tot die [telling? Wat is hij zonderling in zijne [tellingen ! en voor het gene iemand fielt, of beweert: uwe ftelling is gansch ongegrond. Die [telling laat zich wel verdedigen. Hoe ongehoord mijne Jtelling ook wezen moge, zij is nogthans waara'htig. Zamenftell. : bierfelling , her ftelling , leerfelling , zamenfelling, enz. Van [tellen. STELPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftelpte, heb gefelpt. Eigenlijk, tot ftilftand brengen, ftillen: ik kan mijnen dorst niet [telpen , ftillen. Stelp den loop van dat water. Den buikloop [telpen, het bloed [telpen, eene wonde [telpen, haar tot ftilftand brengen , zoo dat zij geen bloed meer opgeve: mijn banden [laakt, mijn wond wilt [telpen. L. D. S. P. De droefheid [tel en, is, bij Halma, haar tot bedaren brengen. Iets onder een dekfel (telpen, het daaronder befluiten, zoo dat het niet wegvallen, of vloeijen , kan. Van hier[telp, of, zoo als men het gemeenlijk uitfpreekt [tulp, vries, [tjelp, eigenlijk, iets, 't welk men ergens over ftelpt. Zkjlulp.Zamenftell. : overjtelpen , overjtelping, enz. Stelpen, [tolpen, [tulpen, hoogd. Jtülfen, zweed. ftjelpa, vries. Jïjelpcn, is zijne beteekenis verfchuldigd aan de twee voorfte letters, die flilte, rust, aanduiden, zie ft. Vvi STEL-  f76* S T» STELSEL, z. n., o., des Jl el fels, of van ha ft elf el; meerv. fteljels. Verkleinw. ftelfeltje. Eigenlijk , iets dat gefield wordt, een aangenomen begrip; maar, bijzonderlijk , eene zamenvoeging van aangenomene begrippen : die f tellingen vormen gezamenlijk een aardig Jtelfel. Hoe ft rookt dit met het jtelfelvan de beste wereld? Het ftelfel van Tijcko Brahé, Copernicus, enz. Bij Halma ook een ftel, een aantal dingen , die nevens eikanderen geplaatst worden en bij eikanderen voegen ; maar hiervoor is ftel gebruikelijker. Zamenftell.: leerftefel, zönneftelfel, enz. STELT, z. n., vr., der, of van de fielt; meevv.Jlelten. Eene lat, met een dwarshout waarop men den voet zet, om daarmede voort te ftappen, en ongehinderd door water of flijk te treden: hij zettede op elke fielt eenen voet. Zij loopen op fielten. Daar de kinderen dit nu meermalen al fpelende doen, en daarbij dikwijls zeer luidruchtig zijn, is: opjtelten rijden, figuurlijk, vol rumoer, vol verwarring, zijn: mijn hoofd rijdt op ftellen, is vol wanorde. Het huis rijdt op fielten, is vol gejoel. Voorts is fielt een houten been: hij gaat op eene fielt; want het eene been is hem afge- ^^Stelt , nederf. fteile , hoogd- ftelze , eng. ftilts , zweed, ftijlta, fchijnt verwant aan fteel; daar/ïe/s in het zwitf. eenen ftengel aanduidt. STEM, z. n., vr., der, oïvan de ftem; maerv. J temmen. Verkleinw. fiemmetje. Eigenlijk , het vermogen , om uit mond en keel een hoorbaar geluid voort te brengen; de visfehen hebben veelal geene ftem. Die zangere's heeft eene goede ftem. Zij hebben alle ftemmen als klokken. Hare Item kon hem niet bereiken. Mijtte (tem begaf mij. Een goedt zangmeester kent zijne ftem. Vond. Het voortgebragte geluid zelf: met luider femme. Een ft in fiemmetje. Eene fchor re ,jotfche Straffe, klageliike of heefche, ftem. Met ongelijke ftem. Hooft. Verheft uw jtem naar 't hof der hoven. L. D. S. P- Gij en fult uwe ftemme niet laten hoor en, ende "geen woo' t falder uit uwen monde uitgaan. Bijbelv. Ook dat van dieren: de liefelijke ftem der nachtegalen. De jonge leeuwen verheffen hunne Jtemmen. Of uit het loof zijn fchelle ftem laat hoor en. L. D. S. P. Ja van leveulooze dingen: de jtem des bloeds, of der natuur^  S t. de maagfehappclijke, of natuurlijke, betrekking; de . Jtem des gewetens. De Jtem des donders. De/temmen der klokken. De Jtem der harpe en luite. Van dc overige Jtemmen der bafuijne der drie Engelen , die noch bafuijnen fullen. Bijbelv. Nog overdragteli'ker, wordt een onweder in den Bijbel meermalen de ftem des Heeren genoemd: de Heere fal fijne heerlicke ftemmedoen hooren. Bijbelv. 'ƒ Heerenfitem, op't hoogst geducht, rolt en klatert door de lucht. L. D. S. P. Voorts wordt er aan al, wat, bij perfoonsverbeelding, gezegd wordt te fpreken, of te fchreeuwen, eene ftem toegefchreven : daer is eene ftemme des bloets uw es broeders, dat tot mij roept van den aerdbodem. Bijbelv. De Tiacht aen de nacht toont wetenfehap. Geene fprake, noch geene woorden, zijnder, daer hare ftemme niet en worde gehoort. Bijbelv. In de Muzijk wordt ftem gebezigd om de hoogte of laagte der verfchillende menfehelijke ftem men aan te duiden: met vier ftemmen zingen. Met welke ftem zingt gij? Met de discant ftem, oj met de bas. Ja men geeft aan de Muzijknoten, die voor elke bijzondere ftem gefchikt zijn, ook den naam van ftem. Daarentegen gebruikt men dit woord ook , in eenen gansch anderen zin, om het gevoelen aan te duiden , 't welk men bij, evenveel welke raadpleging, door woorden, of anderzins, aan den dag legt: neem de ftemmen op. De meeste ftemmen waren er voor. Zijne Item ergens toe geven, is, zoodanig iets door zijne liitfpraak begunftigen. Zijne ftem aan iemand geven, hem bij eene verkiezing benoemen. Gij kunt op mijne ftem rekenen , verzekerd zijn , dat ik u met mijne uitfpraak bij de raadpleging of verkiezing begunftigen zal. Hij had de meeste ftemmen, hij werd door de meeste leden der vergadering gekozen. Eindelijk is ftem ook nog het regt, om in eene vergadering mede uitfpraak te doen; heeft hij mede zitting en jtem in den raad? Hij wil ook eene ftem in het kapittel hebben, hij wil, dat zijne uitfpraak ook gelden zal. 7wee,.oï meer ftemmen hebben, het vermogen hebben, om eene uitfpraak te doen, welke aan die van twee of meer anderen gelijk geacht wordt. Stem hopen beteekende voorheen, in Vriesland , landgoederen , welker eigenaars het regt hadden, om eene item tot het benoemen van eenen voornamen ambtenaar uittebrengeq, aankoopen, of zich op eene andere wijVv 3 ze,  67S S T' ze, door geld, van ftemmen verzekeren. Van hier ftemmeloos , {temmen, enz. Zamenftell.: ftemgeluid, itemgejchal, Itemgetreur, alle bij Campii. — ftemhuisje, voorheen in Vriesland een klein huisje , dat bij de ftemming van eenen voornamen ambtenaar op een ftuk lands opgeflagen werd, welks eigenaar het regt had, om daarvoor eene ftem uit te brengen, zoo haast er daar op zulk een huisje ftond; - ftemmatig: defoete harp ftemmatich opgefpandt. A. v. d. Meijle. Stemopnemer, jtemreglster, in Vriesland het register van de landgoederen, welker eigenaars het regt h^den, om daarvoor eene ftem uit te brengen, enz. Altftem ,f basftem, bovenftem, discant ftem, donder ftem, keur jtem , jutluurjtem, tenorftem, enz. Stem, nederf. ftemme, hoogd. ftimme, zweed, ftamma, angtVf.ftemn Jtefen, XanX.ftiubne, Ulphij.. jttbna, Isid. , Kero ftimma, Notk. timmo, ïatian./ïcot^. STEMGEREGTIGD, zkflemregt. STEMMATIG, zie ftem. \ STEMMELOOS,bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van ftem en loos. Zonder ftem, Hom: deftemmelooze bewoners van den Oceaan. Ongeregtigd, om zijne ftem bij eenige raadpleging uit te brengen: die ftad is 'niet ftemhebbend, maar ftemmeloos. UoK wegens iemand, die zijne uitfpraak uit eigene verkiezing achterhoudt: ik wil ftemmeloos blijven. ■,, STEMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik Stemde, heb geftemd. Bedr., bij eenige raadpleging uitfpraak doen: wat zult gif ftemmen? Ik heb in het geheel mets gettemd. Iemand benoemen: ik hoo >, dat gif mtj ftemmen zult. Zij ftemden alle een' en denzelfden man. Een fpeeltuig derwijze regelen, dat het den regtcn toon, als het ware de regte ftem, geve: ik ga mijne viool ftemmen. Als de inftrumenten geftemd zijn , krijgen wij eene fraaije fymphonh. Figuurlijk , wegens gemoedsrcgeling: waart gij daartoe wel geftemd? Ik kan mij niet behoorlijk tot die plegtigheid jtemmen. Unz., met ftem uitbrengen onledig, en daarin werkzaam, zijn. is men reeds aan het ftemmen? Gij hebt mmers ook nog niet geftemd ? Van h\tx ftemmer, ftemgever , ftemZfg, ftemmigheid, ftemmiglijk, (tmming. Zame ftefl.: ftembaar, die, of dat, geftemd kan word.n, jtembriefje, ftemcedel, ftem ger egti gd , ftemhamer  S T. $79 een werkluis;, om fnaarinftrumenten te ftemmen, [temregt Jtemwiize, enz. Be-temmen, in'tmmen, medeftemmcn, naftemmen, ontftemmen , opjtemmen, overeen temmen, over ftemmen, tegen temmen, tocj temmen, voor temmen, voo.tftemmen, zamenftemmen, enz. Stemmen, hoogd. flimmen, komt Hhftem. Zie STEMMIG, bijv. n. en bi]w., ftemmiger, ftemmig. f. Geftemd, geregeld, van gemoed en uiterlijk voorkomen , bezadigd, deftig: zij is he,l ftemmig ih al haar doen. Haar felaat en Meeding waren even aemmtg. U aai em gedraagt gij u niet wat Itemmiger ? Hooft heelt eene ftemirige hi torij. Van hier jtemmigheul, Jtemmie>li)k. De ftamwoorden zijn ftemmen en ftem. STEMPEL, z. n., m., des ftem e's, oïvan den (tempé ; meerv. ftempels. Verkleinw. ftem;eitje. Eigenlijk, een werktuig, waarmede men ftempt, or_ (tampt, een ftamper. In het gebruik, een ftamper, m welks ondereinde figuren gefneden zijn, welke mendaarmede in verfchillende dingen indrukt: de munt krijgt nieuwe^ ltem>els. De zegels worden met 'tempels in het japter geflagen. Overdragtelijk, het afdrukfel van die figuren : er is geen f tempel op dat geld te vinden. Men vindt zelfs geenen Almanak zonder ftempel. HetjtempJtie der jpeelkaarten. Nog overdragtelijker, de geaardheid , of waarde van een ding, welke door deszelts ftempel meermalen aangeduid wordt: een mensch van eenen soeden ftempel. Meer andere dingen van dien ftempe '. Spreekw. : /* druk mijnen ftempel daar niet ep, ik hecht mijn zegel daaraan niet, ik wil het niet met mijne goedkeuring bekrachtigen. Van hier ftempelen, ftempeling, enz. Zamenftell. : ftempelbeeld, ftempeljaar, jtempelletter, ftempelfchroef, (tempelflag, jtempelfnijder, enz. Stempel, hoogd. [tampcl, zweed, ook ftampel, middeleeuw, lat. ftampilla, komt evenzeer van jtam/en, als 'tamper , zie derhalve jtamPen. STEMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik (tempelde, heb gctempeld. Door middel van eenen (tempel merken: er was een ge.tempeld lood aan het lal en vastgehecht. Geftempeld geld. Een gc'tempelde Schelling. Van hier ftem eling, beftempelen, beftempeling, ongeftem eld , ever ftempelen, enz. STEM-  S t. STE'MPEN, bedr. en onz. wV, gelijkvl. Ik ftempte, heb geftempt. Bij Kil. evenveel als ftampen, zie ftampen. In het hcdendaagfche gebruik evenveel als ftelpen, en wel bijzonderlijk, het bloed beletten, om uit eene wonde te vloeijen: het bloed kon niet geftempt worden. Onzijdig : terfont zo. ftempede {ftempte) dat bloet. Leven J. G. Van hiei'ftemping. fJTEMREGT, z. n., o., desftemregts, oïvan het ftemregt; zonder meerv. Van ftemmen en regt. Het regt, om zijne ftem uit te brengen: er is over hetftemregtvan Neusden veel te doen geweest. Weinige ingezetenen maakten het regte gebruik van hun ftemregt. Of, de regeling der ikmming: het Vriefche ftemregt verbasterde met de?itijd al meer en meer van zijnen oorfprong. Van hierfiemgeregtigd. geregtigd om te ftemmen: jlemgeregtigdburger. gTENEN, onz. w., gelijkvl. Ik jteende, heb gejteend. Ook wel jteunen. Eigenlijk drukken, zie fteunen. Bijzonderlijk den adem derwijze nederdrukken, als ter bevordering van de natuurlijke ontlasting dient: het gelaat van Vespafxaan geleek aan dat van iemand, die zwaarlijk fteent. Zulks uit hoofde van fmart, of droefheid doen : wat baat al uw klagen , en ftenen. Zij fteent van pijn. In de Baronij van Breda worden vrouwen gezegd te ftenen, die bij eene zwangere vrouw in barensnood zijn: mijne vrouw is bij hare zuster gaan jtenen. Van hier ge teen. STENG, z. n., vr. , der, of van defteng; meerv. ftengen. Verkleinw. ftengetje. Ook ftang. Een Hevig ligchaam , welks dikte aan de lengte geheel onevenredig is , een ftaak: Eneas kon de fteng met geen gewelt uit den ftam rukken. Vond. In de jtang van Agrippa. Hooft. Bijzonderlijk, een ftaak, die boven aan ó$ masten van groote fchepen vast gehecht wordt, om dezelve te verlengen : de fteng van den fokkemast was gebroken. De ftorm knakte onze groote fteng, als een 'riet. Als ook de ftok van eene vlag, of een vaandel: Jan Harink die de vlag van de fteng rukte, Hooft. 'Mij fcheurt de kruisbanier van zijne fteng. Vond. 0ok een ijzer aan het bit van een paard; doch dan bezigt men gemeenlijk flang: Wie vernoeging foe kt te erlangen jn de lusten van het vleijs , Rijdt sen dolf paerdfonder ftangen. F. v. Dorp. Zar  S t. 581 Zamenftell.: boegfteng, .Jhet ftehgëtje, dat voorop der» boegfpriet ftaatC, bremfïcng, of; groote bramfteng., de bov'enfte fteng van den grooten mast, wtlkerbenedenfte fteng de groote /leng heet, fokkejleng, of voorjteng, de benedenfte fteng van den fokkemast, kruisjleng, de fteng van den bezaansmast , lijmjleng , vlaggejteng, voorbramjleng, de bovenfte fteng van den fokkemast, waarop men even als op den grooten mast, twee verfchillende Hengen boven eikanderen plaatst. Steng, ftang, Kil. ftanghe, flenghe, hoogd. ftange,Jtenge, angelf, \\ijnga , ijsl. ij ftang, zweed, ftang, ital. ftanga, Ottfrid. , Willer. ook ftanga, fchiint, even als ftaak, uit zijne twee voorfte letters het denkbeeld van lievigheid te hebben ontleend. STENGEL, z. n., m., des jlengels, of van den 'jengel; meerv. /tengels. Verkleinw. \lengeltje. Bij Kil. jtenghel, Hanghel, hoogd. en zweed, ft angel. Eene kleine ftang, waarop onderfcheideneplantgewasfenrusten, derzelver ftoel, of fteel: waarom plukt gij die tulp Van haren /tengel? Van ftarg. STER, ftar, z". n., vr., der, of van de jler; meerv. fterren. Verkleinw. {terrelje. Een hemelligchaam, dat zich aan ons oog niet als eene ronde fchijf, maalais een enkel flipje met vijfpuntige ltralen vertoont: zij aanbaden zon, maan , en fterren. Dat kleijne licht tot heerfchappije des nachts; oock de/Ierren. Bijbelv. Gij heldre ftarren! Maan en zon! L. D. S. P. Het fchijnt, dat er een wijl tijdts een quaataardige ftar en benijd/ter der geleerden geheerscht heeft, ja dat haar rijk nogh niet uit is. Hooft; waar de Drosfaardzinfpeelt op het aloude begrip, dat de fterren op het lot der wereld, en dat van bijzondere menfehen, invloed hebben, een begrip, uit hoofde van welk iemands fier, of planeet, die gene is, onder welker heeriehappij hij bij zijne geboorte geraakt: wij hebben gefien fijne jler re in 't oosten. Bijbelv. Voorts geeft men den naam van fier of ftar aan al, wat puntige kanten heeft, welke aan de ftralen der fterren gelijken: hij heeft eene \tar op de borst. Het blaadje was opgehoopt vol vankoekjes, hartjes, fterrctjes, enz. Het boschje formeerde eene enkels jler. Bij Kil. is fier re der ooghe, even als hethoogd. Jlern, de oogappel, enjterre, jlerne, jlirne, hoogd. (Urn , het voorhoofd, even g.}s-jlern bij Vond. in: V v 5 wiens  682 S t. •wiens horens ten (lern beginnen uit te botten; maar gemeenlijk bezigt men hiervoor jtar : hij jloeg zich zeiven vlak voor de itar. Op dejlarvaneenewittekoe. Vond. Sommigen hebben hiervan afgeleid het werkw. fterren, voor naar de Herren zien; doch verkeerd; want fier ren is eigenlijk verftijven. Van hier ge ferd, gefternte. Zamenftell. : jiernghefmijde , (ternloos, \iernriem, bij Kil., fierre-ers, Jterrenbeeld, jlerrebosch, jlerrendak, jlarrendak, Iterrenhemel, jlerrekljker , llerrekijkerij, jierrekruid, jlerrekunde, fierrekundig, Jierrelicht, jterrcloopkunde, (lerrejchot, jlerrefnuitfel, fierrevormig , jlerrenwelf, enz. Avond[ièr, baardjler, dwaal,ter , flonkerfter , geboortester, geluhïer , hond'tler , morgen\ler, noordjier , pool/Ier, \taartjler, seejler, een zeedier van het geflacht der wonnen, dat dezen naam van zijne gedaante ontvangen heeft, enz. Ó/er, yto", hoogd. ./£«/•«, nederf fleer, zweed., ijsl. Jij erna, vries, /*ƒ«•, angelf. fleorra, Ottfrid. flerro, Ulphil. jtaimo, perz. ;?<*/•, gr. '«fji/, lat. a'irum, fr. <3/?/-mv. AU defterckc wint van V zuien. Vond. Ook ten aanzien van dingen,  684 S T. gen, die noch perfoonlijk noch ftoffelijk zijn: gij hebt een jterk geheugen, eenen fterken honger, fterke driften, een fterk geloof, eene fterke hoop. De woeste zee ver/chrikt door 't fterk gerucht. L. D. S. P. Het fwacke Godts is jtercker, dan de menfehen. Bijbelv. Overigens zegt men van een leger, dat het fterk is; als het talrijk of vermogend is, noemt men zoodanig een vijandelijk leger eenen fterken vijand, en is zoo, of zoo , jterk zijn, zoo , of zoo talrijk zijn. Sterke brandewijn , azijn, enz. is, krachtige. Sterke dranken , zijn geestrijke, die eenen doordringenden fmaak en veel kracht hebben. Sterke boter is garftige. Een fterke reuk is een krachtige. Een fterke geest is eenongeloovige, die zich eene bijzondere denkenskracht aanmatigt. En de beteekenis van opbeuren, troosten, dit aan fterken eigen is, heeft aan fterk die van welgetroost, bemoedigd, bijgezet: wacht op den Heere, zijt Jterk. Bijbelv. Ik vind mij veel fterker. Als bijwoord wordt fterk bijkans overal gebruikt, om de beteekenis aan te öringen: fterk ruiken, fterk rooken, fterk waaijen , fterk regenen, fterk dooijen, fterk vriezen, fterk niesen, fterk fchreeuwen, fterk hijgen, jterk verlangen, fterk twijfelen, fterk nadenken, enz. enz. Eindelijk is: ik maak mij fterk, om dit of dat te doen , ik ach't mij daartoe wel in ftaat. Spreekw.: het regt van den fterkften bezigen. Zie regt. Het zijn fterke beenen, die weelde dragen kunnen, er wordt daartoe veel kracht van geest gevorderd. Van hier Jterkelick , bij Kil. fterken, enz. Sterkheid, fterkte. Zamenftell.: fterkwater, ijzer fterk, enz. Sterk, Kil. fterek, hoogd. ftark, zweed. , Ottfrid. ook ftark, Kero. ftarch, is verwant aan het hoogd. Jtarr, zweed, ftarr en ftark, in de taal van wallis terrig. Bij Kil. fterrig , ftarrig. Zie fterrig. Oul. bezigde men ook ftark : Ene ghetrauwe vrient is ene ftarke befcermenisfe. Bijbel, 1477. STERKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fterkte, heb gefterkt. Eigenlijk, fterk maken: dat dient, om mijn ligchaam te fterken en te harden, 'k Zal mijn zwak vertrouwen fterken. L. D. S. P. Hij fterekt het tegenweer. Vond. In dezen zin is verfterken intusfehen gebruikelijker. Voorts, overdragtelijk, opbeuren, troosten, bemoe- . digen : ik voel mij door die belofte magtig gefterkt. Gij moet  S Hè moet u zeiven trachten te [terken en ftaande te houden* Iemand ergens in fterken is evenveel als hem daarin fïijven: 't ist kwaad, waarin z' elkandren fterken. L.D. S. P. Zie daaromtrent ftijven. Van biajierking. Zamenltell.: Jterkmiddel. Aanfterken , dat, fomwijlen onzijdig gebruikt, bewijst, dat [terken weleer bij ons, even als "in het hoogd. ook onzijdig was, verfterken, Verfteiking, enz. ' Staken, Kil. [tereken> hoogd. ftarken, Notk, fterchen, Kero. keftarachen, komt van fterk. STERKHEID, zie het volgende. STERKTE, z. n., vr., der, of van de fterkte; meerv. fterkten. Eigenlijk, het fterke van een ding: dat is juist zijne fterkte. De fterkte van den vijand befltond in zijn voetvolk. In het gebruik, evenveel als fterkheid, kracht, vermogen: de Heere is haarliederfterkte , ende hij is de fterkheijt der verlosfingen fijns gefalfden. Bijbelv. Mijn fterkf, o God! heb ik van u verkregen. L. D. S. P. Getal: hoe groot is de fterkt-e van den vijand? Dat huisgezin neemt jaarlijks toe in jterkte. Scherpheid van fmaak en geestrijkheid: die boter is uit hoofde van hare fterkte, of zoo als men het veel alo-emeener noemt, fterkheid, oneetbaar. De Sterkte 'van den brandewijn deed het hem. Voorts is fterkte zeer gebruikelijk voor opbeuring, troost: ik wensch it fterkte- Zij is mijn troost en jterkte in zielsverdriet. Eindelijk bezigt men dit woord voor eene vaste en welverfterkte wijkplaats , eene vesting: dezelve quamen de fterkte bejloken. Hooft. Ik lal u hertslijk liefhebben , Heere ! mijne fterkte. De Heere is mijne Iteenrotze , ende mijn borcht. Bijbelv- Wees mij een fterkf, een flot, een vaste wooning ter befcherming. L. D. S. P. Sterkte, hoogd. ftarle, Notk. ftarchi, Zwabenspieo. fterke, zweed, ftijrka, komt vanf/eikSTERREKERS, z. n. , vr., der ,oïvandcfierrckers ; zonder meerv. Van fterre en kers. Een plantgewas, dat anders kers, kors,tuinkers, enz. genoemd wordt. Zie kers. STERREKITKER, z. n., m., des fterrekijkers, of van den fterrekifker ; meerv. fterrekijkers. Van jter en kijker. Eigenlijk, iemand, die naar de fterren kijkt; maar in riet gebruik bijzonderlijk  636 S T. lijk iemand, die zulke fterren gadeflaat, als aan welker ftand het bijgeloof eenigen invloed op de algemeene of bijzondere lotgevallen der menfehen toefchrijft: de oosterfche heidenen raadpleegden hunne fterrekijkers telkens , voor dat zij eenige onderneming van gewigt aanvingen. Van hier fterrekijkerij, fterrenwichelarij, en dus geheel iets anders, dan fterrekunde. STERREKRU1D, z. n., o., van het fterrékruid; meerv. fterrekruiden , dat wegens de verfchillende foorten gebezigd wordt. Van fter en kruid. Anders fterrebloem, lat. after, dus uit hoofde van deszelfs gedaante genoemd ; en nog vier andere plantgewasfen met fterrevormige bloempjes: geel fterrékruid, blaauw fterrékruid, enz. STERREKUNDE , z. n. , vr., der, of van de fterrekunde; zonder meerv. Van fter en kunde. Kunde van de fterren, een verheven tak van de Natuurkunde : hij heejt groote vorderingen in de fterrekunde gemaakt. Van hier fterrekundig, bijv. n., dat intusfchen meermalen als een z. n. gebezigd wordt : het is geen fterrekijker, maar een fterrekundige. SiERRELICHT, bijv. n., zonder trappen van vergrooting; en zelfft. n., o. Vm/ter en licht. Door de fterren verlicht : een jterrelichte nacht. Het was donkere maan , maar fter relicht. Als een z. n., het licht der fterren: of'd'aandacht vest op maan- enftarrenlicht. L. D. S. P. STERREN, zie fter. STERRENBEELD, z. n., o., des fterrenbeelds, of van het jterrenbceld ; meerv. fterrenbeclden. Verkleinw. ftérrenbeeldje. Van fterren en beeld. Eenige fterren, die gerekend worden gezamenlijk een of ander beeld te vormen : het Jterrenbeeld van den fteenbok, van den grooten en kleinen beer , van den ram , enz. 'STERRENDAK, z. n. , o., des fterrendaks, of van het flerrendak ; zonder meerv. Van fterren en dak. Het zoogenoemde uitfpanfel, of, eigenlijk, dat gedeelte van de lucht, dat boven ons is, en daar een dak fchijnt te vormen , dat met fterren bezet is, en waarvan de verbeelding zich eveneens een gewelf vormt, dat den naam van fterrengewelf, jtarrengewelf, of ftargewelf voert: wijduitgejtrekte vak van V hooge fterrendak , vertoont zijn wijs beleid. L. D. S. P. STERRENHEMEL , z. n., m., des furrcnhemels, of van  S t. 68- van den fterrenhcmel; zonder meerv. Van fterren tn hemel. Het geheele uitfpanjel, of dat gedeelte van de lucht, dat met fterren bezet is, en zich, zoo als men ■ thans algemeen weet, genoegzaam tot in het oneindige uitftrekt; fchoon men zich weleer daarboven nog eenen hemel der hemelen verbeeldde: verhef uwe gedachten, boven de aarde, en haren dampkring, naar den hoogenfterrenhemel.STERRESCHOT , z. n., o. , van het fterrelchot ; zonder meerv. Van fter en fchot. Eigenlijk , in navolging van walvischfchot, enz., zeker uitwerpfel der fterren, anders fterrefnuitfel. Nu beftaat dit gewaande fchot, offnuitfel, fnot, der fterren, uit olieachtige en harfige dampen, die zich in de lucht op een pakken , daar ontvonkt worden , en dan eene (lijmerige (lof van zich geven, welke op de aarde nedervalt, en in het vallen foortgelijk eene vertooning maakt ^ als of er eene fter van boven neder viel: wtj hebben daar eenig fterrefchot op den grond gevonden. STERRIG , Itarrig , bijv. n. , fterriger , fterrigst. Bij Kil. ftijf, hard, hardnekkig, thans enkel gebruikelijk in de zamenftell. : halsjtarrig , of kalsjterrig. Zie halsftarrig. Van hier bij Kil. fterrigheijd, fterrighlik, fter reliek, en fterk. Zie fterk. Sterrig, in de taal van wallis, zonder blaasgeluid, terrig, is afkomftig vanftarr, dat nog in het hoogd. en zweed, ftijf beteekent, en die beteekenis aan deszelfs klank te danken heeft. STERVELING, z. n., m., des ftervelings, of vanden fterveling; meerv. ftervelingen. Eenfterfelijkmensch; het zijn kortjtondige ftervelingen. Kan eenig fterveling 't geweld des grafs ontkomen. L. D. S. P. En daar alle menfehen fterfelijk zijn, een mensch over het algemeen : wat durft een zwakke fterveling al niet ondernemen! Laat de ftervelingen zijne wond ren zingen. L. D. S. P. Geen fterveling , geen mensch , niemand ter wereld: ik heb het aan geenen fterveling gezegd. STERVEN, onz. w., ongelijkvl Ik ftierf, bengeftorven. Oulings ook bedr., even als het hoogd. fterben, eng. ftarve , Notk. irftarben ; en even als dooden daarentegen weleer ook onzijdig was, en gedauthan bij Ul-  635 S t. Ulpiiil. , douen bij Ottfrid. , en dijddh iii het angelf., zoo wel als het eng. die, zweed, do, gelijk ftond aan ons hedendaagfche onzijdige fterven, dat eene eindiging van alle leven aanduidt cn nopens allerlei levende dingen gebezigd wordt. Nopens fchepfelen uit het plantenrijk: die boom zal fterven. Weet gij geen middel, om dat onkruid tedoenjterven? Omtrent fchepfelen uit het dierenrijk: het / aard viel neder en ftierf. Neemt uwe hand hunn' adem weg, zij fterven. L. D. S. P. Inzonderheid, nopens den mensch: dateenmetifehe fiterve voor het volek. Bijbelv. Dat hen in^tfterven niets kan baaten. L. D. S. P. Hierbij voegt men meermalen den dood: gijlieden en fult den dootniit fterven. Bijbelv. En de oorzaken van den dood worden aangeduid door van honger, van verdriet, van liefde, enz. fterven; of door aan de koorts, aan de fokken, enz. fterven. Verder omfchrijft men de wijze van den dood door aan het kruis , op het fchavot, door het zwaard, enz. fterven. Voorts is fterven meermalen, ophouden van beftaan : hare gedachtenis is niet met haar geftorven. Al mijne vreugde ftierf met hem. liet woord ftierf ot> zijne lippen, beteekent, het werd aldaar gcfinoord. Der zonde fterven, is, voor haar niet meer aanwezig zijn. Ik wil liever fterven, dan dit of dat doen, ik wil het volftrekt niet doen. Van hier fterfelijk, fterfte, fterveling, fterver, bij Vond. — Zamenftell.: fterfbed, jterfdag, fterfgeval, fterjhuis, fterfjaar, fterf ijst, fterf put, fterfuur ,fterfval, enz. Aanfterven , afterven, befterven, uitjterven, verfterven, wegfterven, enz. Sterven, hoogd. fterben, nederf. ftarven, eng. ftarve, Tatian. fterban, vries, ftjerven, is van eenen onzekeren oorfprong. STEUN, z. n., m., des fteuns, of Van den fteun; meerv. fteunen. Een ding , waarop men fteunt: ik kan zonder fteun niet loopen. Een fchild, een fteun, een jtaf. L. D. S. P. Ontruckt uw hooftkerck niet den fteun der hooftpij'laren. Vond. Overdragtelijk, ailes , waardoor iemand of iets opgebeurd en ftaande gehouden wordt: luiden,die geenen fteunhadden. Hooft. Gij zift zijn fterkt' en fteun , zijn heerlijkheid en kracht. L. D. S. P. Den fteun van uwe rijeken, uw ko-  s t. éifo koninglij ck gezagh. D. Deck. Teh jteitn der zenuw: Vond. STEUNEN, onz. w., gelijkvl. Ikfteunde ,heb gefteund; Eigenlijk, drukken, hetwelk door den klank van dit woord evenzeer als door dien van ftenen , aangeduid wordt. Bijzonderlijk, zich doör middel van eene drukking met de hand op eenig ding opbeuren, of ftaande houden: hij Jleunde met de regterhand op de tafel, mei de linker op zijnen ftaf. Zij fteunt op zijnen arm. En, van levenlooze dingen gefproken, ergens op gevestigd zijn: op dien ftijl fteunt het ganfche werk. Opdewelcke het huijs was gevestight j ende waerop het fteunt dei Bijbelv. Nog overdragtelijker, zich ergens onverlaten : ik fteun op uwe beloften. Gij fteunt op God uw toeverlaat. L. D. S. P. Hij fteunt op den rijkdom zijner ouderen. Van hier fteuning, fteunfel. Zamenftell.: fteunmiddel, fteunpilaar,fteunjlock^ bij Kil. bij wien dit woord ook ftonen luidt. Onderfteunen, waaruit blijkt, dat fteunen van fteun de kracht van door eenen fteun opbeuren , of ftaande houden , ontvangen heeft. STEUNSEL, z. n., o., des fteunfels, oïvan het fteuhfel; meerv. fteunfels. Verkleinw. fteunfeltje. Eeri ding, waarop men fteunt: de tafel heeft geen vast fteunfel. Overdragtelijk, evenveel welke toeverlaat: de Heere was mij tot een fteunfel. Bijbelv. Voorts geeft Vondel daaraan eene bijzondere, en eenigzins duistere beteekenis, in: Al wat toevalligheit in zich heeft, is niet al, Het geen zijn aert vereischt; want hier het toegeval Wort buiten 't wezen van zijn fteunfel zelf gevonden. STEUR., z. n. , m. , des fleurs, of van den fleur ï meerv. fleuren. Verkleinw. fleurtje. Een welbekende groote zeevisch: men vangt er fomwijlenfleurenvan twintig voeten. Zamenftell.: fleurkrab, fleurmaeghe, vischlijm, bij Kil., kamper fleur, harde eijeren, welke , volgens zekere vertelling, elders, bij gemis vari fteur, toegediend werden. Steur, hoogd. flor, zweed, ook ftör, angelf. jlijria, ftijriga, eng. flourgeon, fr. eflourgeon, ïp.efturion, ital. ftorione, fturione, boh. jftjir, pool. ftljr. STEUREN, zie ftoren. STEVEL, z. n., m., des ftevels, of van den ftev'eh X x meerv»  6j>o S T. meerv. ftevels. Verkleinw. fleveltje. Eene laars, ên bijzonderlijk eene ftijve ruiterslaars: ik kan mijne ftevels niet uitkrijgen. Van hier flevcl n , van Hevels voorzien: hoe zijt gij zoo geheveld? Zamenftell.: ftevelkap, jlevelknecht , een werktuig om laarzen uit te trekken, —fievelmaker, enz. Stevel, Kil. fleuel, jiiuel, ftifel, hoogd. fliefel, zweed, flof vel, oud fr. ftivelé , ital. fiivale, middeleeuw, lat. ftivalee, ftivalè, aeftivale, fchijnt, door voorzetting van het blaasgeluid, uit het lat. tibiale, beendekfel, gevormd. STEVELKNECHT, taz Jievel. STEVEN, z. n., m., des /levens, of van den ft even; meerv. /levens. Verkléihvv. .fteventje: Een zwaar regt overeinde ftaand kromhout voor en achter aan de kiel van een fchip: het vaartuig is van den eenen /leven tot den anderen, of, zoo als men gemeenlijk zegt, over /leven , zestig voeten lang. Stier den /leven naer dat baken. Vond. Hier is fteven bijzonderlijk de voorfteven , even als in den fleven naer lant toewenden. Vond. Als men den achterlleven bedoelt gebruikt men doorgaans dezen naam voluit: zij vat den fnelle n achter/leven. Vond. Van hier jlevenen, den voorfteven ergens henen rigten, daar hérren zeilen: wij (levenden regtft reeks naar de haven. Gij moet jleeds vooruit jlevenen, den fteven naar het gene regt voor u is wenden, en, figuurlijk, in evenveel welke zaak trachten te vorderen. Steven, hoogd. ook fteven, Kil. fleue, is even hetzelfde, als het oude fteue, zoo als men, volgens Kil. eenen ftaf noemde, en dus eigenlijk een langwerpig ftevig ftuk houts, dat naar deszelfs ftijfheid dus wierd genoemd. Zie ftaaf, flaf\ en ftijf. STEVENEN, zie fteven. STEVIG, bijv. n. en bijw. jleviger, ftevigst. Stufachtig , vast, 'fterk : dat 'linnen is mij niet ftevig genoeg. Plak het op ftevig bordpapier. Dat huis issfteviggeloüwd. Met een' vasten en fnellen tred: hij kwam ftevig aanwandelen. Van hier flevigen , ftevig maken, ftevigheid, fteviglijk. Dit woord komt van ftijf. Ziefitjf. STICHT, z. n. , o., des ftichts, oïvan het fticht; meerv. fichen. Eigenlijk een gedicht, een gebouw. Bijzonderlijk, een gebouw dat voor eenen Bisfchop, ett deszelfs Domheereil;, of voor eenen Abt, en deszelfs kloos-  ♦ S T. 69I kloosterlingen, gefchikt is, een Domkapittel, of eene Abdij: het Jticht JVecrfeloo ligt in Twente. Om de bekeering der Vriczen te bevorderen werd er te Utrecht een jticht aangelegd. Voorts, het land, dat aan zulk een fficht toebehoort, of aan deszelfs gebied onderworpen is; het grondgebied van eenen Abt, Bisfchop, of Aartsbisfchop; en, bijzonderlijk, dat van den gewezenen Bisfchop van Utrecht: het fticht Kolen. Hooft. Hij woont in het fticht. Eindelijk, door eene dichter*' lijke overdragt ook wel eens de bewoners van zulk een grondgebied, bijzonderlijk van dat van den Bisfchop van Utrecht: het fticht kwam op de been. Daer 't fticht ter merreckt quam. Vond. Van hier jtichtenaar , ftichtsch , enz. Het ftamwoord is flichten. STICHTELIJK, bijv. n. en bijw., jtichtelijker, ftichtelijkst. Gefchikt, omteftichten, dat is, tot het goede op te wekken, zoo ten aanzien van daden, als woorden : dat was eene ftichtelijkc leerrede. Zijn gedrag is gansch niet ftichtelijk. Hij leeft zeer ftichtelijk. Ook wel eens ftichtig: een ftichtig tafereel. Vond. Van hier ftichtelijkheid. Zamenftell.: onftichtelijk, onjtichtelijkheid. Het ftamwoord is het volgende. STICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftichtte, heb geJticht. Aanrigten, daarftellen: meer kwaads, dan goeds, flichten, — tweedragt ftichten, — brand flichten, — eenelecte, een volk, een rijk, ftichten. Daerickmijnes naems gedachtenisfe ftichten fal, fal ick tot u komen. Bijbelv. Oprigten, bouwen : een klooster, eene kerk, een paleis, eene ftadp ftichten. Iets tot den opbouw van eene Godsdienftige gezindheid bijdragen: die propheteert, die fticht de gemeijnte, Bijbelv. Daar dit nu door aankweeking van goede aandoeningen en voornemens gefchiedt, is ftichten voorts, zulke aandoeningen en voornemens aankweeken : de liefde fticht* Bijbelv. Hij jticht ons door leer en wandel. Van hier Jtichteliik, ftichter, ftichtfter, ftichting. Zamenftell. : her fticht en, ontflichlen, enz. Stichten, angelf. ftigtan, Isid. ftiftan, in een oud gedicht , Jtiphten , hoogd. jtiften , zweed, ftifta, fchijnt eigenlijk tot ftand brengen te beteekenen, en deze beteekenis aan deszelfs twee voorfte letters verfchuldigd te wezen. Zie ft. STICHTER, z. n., m., des Jtichters, oïvan den ftieh- ter}  •Spa , S t, ter; mèery. ftichfers. Een daarfteller, oprigter, bouwer, van evenveel welk ding: hij was de fticht er van dien brand, van. die vijandichap, van dat verbond, van dat rijk , paleis , klooster , enz. Zamenftell. : brandftichter , enz. STICHTIG, zit ftichtelijk. STICHTING, z. n., vr., der, of v«« de ftichting; meerv. ftichtingen. Verkleinw. ftichtingje. Daarftelling, oprigting, bouw: toen mende ftichting der maatfchappij tot nut van 't algemeen begon. Hoe kan iemand tot de ftichting van zulken brand overgaan? Het jaar der ftichting van Carthago. Inrigthïg, gebouw: dat is eene fraai je jtichting. De ftichting der vrouwevan Renswoude. De opbouw van eene Godsdienftige gezindheid : foo foeckt, dat gij meught overvloedigh zijn tot ftichtinge der gemeijnte. Bijbelv. Al wat daartoe dienftig wezen kan: op dat de gemeijnte ftichtinge mag ontfangen. Bijbelv. En dus over het algemeen al, .wat tot aankwecking van goede aandoeningen en voornemens ftrekken kan : die propheteert , fpreecl.t den menfehen ftichtinge. Bijbelv. Dat boek was vol van ftichting. Dit woord komt van ftichten. STIEF, een woord, dat op zich zelf reeds lang verouderd is, en enkel in de zamenftell.: ftiefbi oeder, ftiefdochter , ftief kind, ftief moeder, jtiefvader , ftief zoon , ftiefzuster, Jtiefzwager, en meer andere daarvan afgeleide woorden , gebruikelijk is. Het luidt in het hoogd. ook jtief, nederf. fteef, of ftef, eng. ftep, angelf. fteop, zweed, ftijf, oud zweed, jtiup enft iuch, Zwabenspieg. ftiuf, "Raban. Maur. ftuph, en in een oud gedicht ftif; en het fchijnt iets te beteekenen, 't welk tegen het echte, ware, en volkpmene, overftaat; even als het laf. after in poet aft er, enz. het fr. dtre , en ital. aftra, in mardtre en madraftra, ftiefmoeder, en het ital. aftro, in padra'tro, ftiefvader, fratellaftro , ftief broeder , f.ocerajtro, ftiefzwager , filiaftro, ftiefzoon. STIEFBROEDER , zie ftief en jtiefzuster. STIEFMOEDER, z. n., vr. , der, of van de ftiefmoeder; meerv. ftief moeders. Eene tweede moeder, welke iemand verkrijgt, wanneer zijn vader de plaats van deszelfs overledene moeder door eene andere vrouw vervult: zij was eene goede ftiefmoeder voor ons. Oneigen-  S T. 693 ekenlilk, eene harde moeder: hij vond in de natuur eene ftief'moeder, werd hard, ongunftig, door haar behandeld. De fortuin is geene ftief moeder voor u geweest, gij hebt in hare volle gunst gedeeld. Fortuijne is mijn (tiefmoedere tot allen tijen. Const. der Minn. Van hier ftief'moederlijk, ongunftig , ftief moe* ^Stiefmoeder , nederf. ftefmoder , Raban. Maur. fiuphinuter, hoogd. ftiefmutter, halbmutter, bij ons veelal tweede moeder, vries, moike, moeije; gelijk als een ftiefvader daar omke heet. STIEFVADER, zie ftief ftief moeder. . ... STIEFZUSTER, z. n., vr., der, of van de ftiefzuster • meerv. ftiefzusters. Verkleinw. ftief zustertje, of hief zusje. Eene halve zuster, gelijk als men eenen balven broeder eenen ftiefbroeder noemt. Van zuster of broeder en ftief, niet echt, niet volkomen. Stiefbroeders en zusters zijn dus het tegenoverftaande van volle broeders en zusters; terwijl zij voorts ook van zoogenoemde halfbroeders en zusters grootelyks verfchil- STIER, z. n., m., des ftiers, of v*«denftjer;meerv. /tor«J. Verkleinw. Dezen naam, en dien van bul, geeft men aan de mannetjes van het rundvee: '/ bleet der ftieren ende boeken. Bijbelv. De zoon van Hector flaght den aller eerften fier. _ Vond. Een der twaalf fterrenbeelden van den dierenriem: toen de zon ten tijde der lentenachtevening inden fier verkeerde, nam de afgodifche [Herendienst een begin._ Als had hij (Phoebus) lust van uit den jtier te ki/cken , Hoe Kareh vuist wilpasfen 't ftier van ftaet. D. Deck. ; waar het ftier voor het ftuur gebezigd wordt. Voorts een onhandelbaar mensch: welkeen /tier van een karei is dat 1 Van hier ftierachtig, en misfchien ookjtuursch. Zamenftell. : ftierebloed , flierendienst , ftier engevecht , ftierehuid , ftierekop , ftier enfer , lierenperk, ftier cv et, ftierevleesch, jtierkalf. Btfonftier, bufelftier, offer ftier, enz. _ Stier, hoogd. ook ftier, eng. Jteer, angelf. jteor, zweed, tarb^en tjur, deen. Uur, ijsl. tijr, gr. lat. taurus, phoen. thor, hebr. "TIEO. STIER, ftuur, bejtuur , zie ftuur. Xx 3 öiit-.-  6p4 5 ff STIEREN, zie /turen. STIFT, z- Bi, vr., der, of van de ft ift; meerv. ftifi ten. Verkleinw. ftift je. Een klein, kort, en van voren min of meer puntig toeloopend, dingetje: neem de ftift van uw pcnn'emes, en fplijt de pen daarmede open. Een zilveren oorijzer met gouden ftiften. In het hoogd. en nederf. ook ftift, pool. fztijjt. STIJF, bijv. n. en bijw., ftijver, ftijfst. Eigenlijk , onbuigzaam: die lat is zoo jtijf 'als een paal. Zij heeft eenen ftijven hals. Mijn arm is ftijf. De Jfroomen hebben over eijnde geftaen als een hoop, de afgronden zijn jtijf geworden in V herte der zee. Bijbelv. Deze beteekenis grijpt ook plaats in: Jtijf van koude, ftijf van goud, enz. Vervolgens, vast, genoegzaam onwrikbaar , en onverzettelijk: wat ftaat dat kind ftijf op zijne beenen. Hij Jtaat er ftijf op. Zij ftaat al te ftijf op haar ftuk. Gij moet dat zoo ftijf en Jterk niet beweren. Als mede, vermogend om zich ftijf te houden, krachtig: hij is heel ftijf in de handen. Een ftijf geluid, een fiijve wind, ftijf doorftappen, of, doorwerken, is, het met eene vaste en fterke infpanning van krachten doen. Een ftijf uur gaans is eene wijdte, om welke in een uur af te loopen, men ftijf doorftappen moet, een groot uur gaans. Iets met ftijve kakenjtaande houden, zulks met een onbedeesd, en door geene verlegenheid, of fchaamte, geplooid, gelaat doen. Een ftijve gang, eene ftijve buiging , eene ftijve houding, ftijve gebaren , of pligtplegingen , zijn die, waaraan eene bevallige losheid cn vlugheid mangelt. Eene vertaling wordt ftijf, als zij zich al te fterk aan het oorfpronkelijke bindt, en daarom, of om andere redenen, geene ongedwongene vloeibaarheid van taal en ftijl bezit. Stijf linnen is gegomd. Ook wordt ftijf, als bijw., voor bijna gebezigd: , Des werelts avondt daeldeftijf, Toen gij quaemt uit des Magets lijj. II. de Gr, Van hieiftevig, ftijfachtig, ftijf hals, een onverzettelijk mensch , bij Kil. — ftijfheid, ftijf hoofd, ftijfhoorend , ftijfhouder , ftijf knie , ftijf kop , jiijfkoppig , jtijf oppigheid , ftijfkoppiglijk , ftijflick , bij Kil. , ftïjfmiddel, ftijfnekHg , Jtijfte, ftijf zinnig , ftijfzin- ' uigheid, ftijfzinniglijk , ftijvelijk, Jtijven, enz. fijvigheid — ftokftijf', enz. Stijf,  S T. 695 StHt hoo?d. fjeif, nederf. ftief, angelf. ftif, eng. «//, zweed. fsl.////^S gr- is verwant aan W, y V, en //«v* , , , en heeft zijne beteekenis aan zijne twee voorfte letters te danken. STITFHEID , z. n. , vr. , der, oïvan de ftijfheid, zonder meerv,' Eigenlijk, onbuigzaamheid: defti/fheid van dat keurslijf moet u zeer lastig Vallen. Eenig 0per, onder het zilver gemengd, zet aan het geld de noodige ftijfheid bij. Kracht, vermogen om zich ftijf e houden : de ftijfheid van den wind huid ons geweldig tegen. Wf bezit veel ftijfheid in zijne armen. Stramheid, verftijfdheid; ik heb van de koude eene ftijfheid door al de leden gèl regen. De ftijfheid van de beter maakt haar onhandelbaar. Gebrek aan bevallige losheid en vlugheid: de ftijfheid van hare houdingver mindert hare bevalligheid. Er heerscht eene onaangename ftijfheid in zijnen ftijl. Eene ftijve plaats m een gefchrift; in welken zin men aan dh woord ook eenmeeryoud geeft: dat vers fs vol ftijfheden. STITFI1ÖUDER.,. z. n., m. , des ftijf'houders, of van den ftijf houder ; meerv. jtijjhouders. Vmfttjfenhauden In de gemeenzame verkeering, iemand, die een o-ezi'n (lijft, dat is, ftaande houdt: de ottdfie zoon is de ftijf houder van dat huisgezin. In het kaartfpclcn, die kaart, welke iemands overige kaarten krachtig onderfteunt: dat is de ftijf houder van mijn jj el. STIJFSEL, z. n., o., des /tijfels, of van het fij ff el; zonder meerv. Eigenlijk, al wat dienen kan, om eenig ding te itijven, evenveel welk ftijfmiddel; maar m het gebruik enkel het toebereide en brokkelig opgedroogde tarwenmeel, waarmede onze vrouwen hetlmnen ftijven. In dezen zin wordt het intusfehen door de vrouwen fteeds als vrouwelijk gebruikt; en zij zullen zich waarfchijnlijk nimmer door eenige taalkundige regtbank laten bewegen, om niet meer te zeggen: hoe duur is dejtijffel. Is die fijfel al op? Van hier fijffelachiig. Zamenftell.: hij', fel abruk , jlij filmaker , Jtijjelmakerij, fijlfelfo , I ij fclvat, fiijffelwa er, enz. Siijifel, nederf. fievels, hoogd. fieife, enftarke, eng. fiareh '» .kotpe"*an fiijveh. f ST1JFTE, z. n., vr., der, of van de ftijf; e; zonder meerv. Eigenlijk, het ftijve van een ding. In het geXx 4 brink,  $9enen. Het ftil ftaan op eenen kwaden weg : hij is eindelijk tot ftilftand gekomen. STILTE, z. n., vr., der, of van de jtilte; zonder meerv. Eigenlijk, het ftille van eenig ding: gedurende de jtilte van den nacht. De ftilte van den wind hield ons op. Dit antwoort, in de Jtilte ont jangen. Vond. Voorts, evenveel als ftilheid', 'ftilligheid, zoo ten aanzien van beweging, als ten öpzigte van geluid, of gedruis: in groote ftille. Hooft. Er was eene doodelijke fiilte. In alle ftilte is evenveel, ahinalle ftilheid, filligheid , of ftillenisfe , bij Kil., Jtiltenesfe, bij Tatian., ftillnifs, bij Ottfrid. Stilte, nederf. ftillte, angelf. ftillida, hoogd. en Kero. ftife, komt van ftil. STILZWIJGEND, ftilzwigcndheid, zie ftil. STINKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ikftonk,heb geftonken. Eigenlijk, even als rieken en ruiken, en het oude flanken, waarvan wij, bij fank, een voorbeeld uit Ottfrid. aanvoerden, eene fijne uitwafeming, welke de zenuwen van den neus aandoet, opgeven, zonder bepaling, of die uitvvafeming aangenaam zij, dan niet: fte ftincken mit then bezzesten falvon. Willer. Suazu fle thir ftinkent, zij ruiken voor u zoet, Ottfrid. Bedrijvend, evenveel welke uitvvafeming ontwaar worden : habent najd unde ne flinkerd. Notk. Maar in het hedendaagfche gebruik, enkel onzijdiglijk, onaangenaam ruiken: uw adem f tinkt. Het jtonk als een kreng. Ergens naarftinken, is, de onaangename uitwafeming van eenig bijzonder ding van zich geven : zij ftonk naar brandewijn. Naar knoflook stinken. Ergens ftinken , is , figuurlijk , daar flecht geacht zijn: hij ftinkt daar, hij is daar in eenen flech-  S t. 703 flecliten reuk. ffetflinkt er , is dikwijls , het is er onklaar: het zal daarvoor u flinken. Het ergens pinkend maken, is zich aldaar flecht gedragen: wat hebt gij het daar wederom ftinkend gemaakt! Zich ergens flinkend maken, is, zich aldaar ongeacht, gehaat, maken : gij zult u bi> hem flinkend maken. Dat gi onflen reuk hebt ftinckende gemaeckt voor Pha> ao. Bijbelv. Van hier fiinkaard, flinckelinck,, bij Kil. finkerig, t\\ flinkert, zekere druif. Zamenftell.: flinkappelboom Jlinkbok, (linkbonfem,flinkelier,/linkgat ,flink/iout,flinkkolk,/linkkruid,ftinkmosfel,flinkne!t,/linkpoel,ftinhpot JtinkfJoot, flinkvisch, ffinkvlieg,flinkvogel, enz. Stinken, Kil. ftincken, flinchen, hoogd. jiinc^cn, oulings ook //anken, zit flank. STINKAPPELBOÜM, z. n., m., des (linkappelbooms, of van den flinkappelboom ; meerv. flinkappelboomen. Van flinken en appelboom. Een boom van de hoogte van dertig voeten, met vruchten van de grootte van eenen kaatsbal, die onder eenen ruigen bast een meelachtig vleesch bevatten, dat rosachtig is, en naar knoflook ftinkt: de Malabarennoemenden 'in*appelboom nuryalta. STINKBOK, z. n., m. , des flinkboks, oïvan denflinkbok; meerv. fiirikbokken. Verkleinw. liinkbok'c. Van flinken en bok. Eigenlijk, een Hinkende bok, zoo als ftinkbonfem een Hinkende bonfem , en ftinkmosflel een Hinkende mosfel, is; maar deze drie zamenflellingcn worden veelal oneigenlijk gebruikt, en dan is ttnüinkbok evenveel als een ft in kaard: wie hee t ooit zulken ftinkbok van eenen karei gezien ? Zoo ook Pin\bonfem en ftinkmosflel; fchoon het laatfte veelal voor een vuil, flecht vrouwsperfoon genomen wordt. STINKDIER, z. n., 0. , des (linkdiers, of van het flinkdier i meerv. flinkdieren. Verkleinw. flinkdiert,e. Van flinken en dier. Dezen naam geeft men aan een bijzonder geflacht van dieren, dat uit de Civetkat, den Ichneumon, en nog 21 andere foorten, beflaat, maar vooral aan eene foort van dit dierengeflacht, welke in Noordamerika, waar zij gevonden wordt, den naam van toneoate voert, en in het hoogd. met dien vm flunk beflempeld wordt: het zwarte flinkdier is met viif witte flrepen fraai geteekend. STINKHOUT, z. n., 0., des flinkhouts, of van het ftinkhout ; zonder meerv. Van flinken en hout. Het hout  7&4 S t. hout van den drelboom, in het lat. olax, die óp CelIon gevonden wordt: he', ftinkhout draagt dien naam , omdat he: de Meur en den reuk van menfcheüjken afgang heeft. STINKPOT, z. n., m;, des flinipo's, of van den ftinkpot; meerv. flinkpotten. Varlflinkèn en pot. Een pot, die ftinkt; verder een holle ijzeren bol, die, met Hinkende brandfloffen opgevuld, uit eenen mortier ergens heen gefchoten wordt, om er brand te verwekken: het regende bomben, haubitfers, en JlinkpoUen. STINKVISCII, z. n., m. , van den flinkvisch; meerv-fiinkvisfchen. Verkleinw. flinkvischje. Van flinken en visch. Eigenlijk, allerlei Hinkende visch, in welken zin het geen meerv. heeft; maar bij Kil. bijzonderlijk fpiering, anders ook ftintvisch, flim, flinckelinck enfiinck; en volgens denzelfden Kil. overdragtelijk een ftinkaard. STINKVLIEG , z. n., vr., der, oïvan de ffinkvlieg; meerv. flinkvliegen. Verkleinw. Jlinkvliegje. Van flinken en vlieg. Een infekt van het geflacht der landjuffertjes, dat eenigen flank van zich geeft, wanneer men het tusfehen de vingers houdt: de flinkvlieg wordt anders ook finkerije genoemd. STINKVOGEL, z. n., m., des ftinkvogels, oïvan den finkvogcl; meerv. fiinkvogelen , of ftinkvogels. Verkleinw. finkvogeltje. Van flinken en vogel. Zeker Üag van kaauwen: de Amerikaanfche fiinkvogel hce;t na genoeg de grootte van eenen ekfter. STIP, z. n., vr., der, oïvan de flip; meerv. flippen* Verkleinw. flipje. Een heel klein vlekje, dat men op eenig ding dipt: zijn gefchrijf is vol van flipjes ,ftreepjes, en uitroepingsteekens. Eenige met el anderen vereenigde flippen vormen gezamenlijk eene fltrecp. Overdragtelijk , een ding, dat in fchijnbare of wezenlijke kleinte aan eene flip gelijkt: de hemel is me' flonkerende . ftipjen bezaaid. De kracht en 'i wezen van de Godtheid-leeft volkomen in d" aller minfie flip. Vond. Lij Kil. ook een ftap, of voetflap ; en in Vriesland de {■mm. ofdooo. waarin men iets doopt, of flipt. Van hier ftippel. De oorfprong is in het werkw. flippen te zoeken. STIPPEL, z. n., m., des ftippels, oï van den f tippel; meerv. jtifpels. Verkleinw. flippeltje. Hetzelfde als [tip  9 t. 705 ■flip i het goudgele veld van een blazoen wordt 'op deszelfs teekening door /tippels aangeduid. Gij moet boven elke I een flippeltje zetten. Van hier het volgende. STIPPELEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik ftippèldè, heb gcJtippeld. Met Hippels opvullen, anders fpikkelen: hij ftippelt heel netjes. Wat is dat tafelkleed fraai gehippeld! Zie voorts flippel en flip, en het volgende. STIPPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik flipte, héb geflipt: Eigenlijk, evenveel als tippen, het geluid van ^voortbrengen, door, met den vinger, of een ander puntig ding , ergens op te ftooten, en het flechts ligtelijk aari te roeren. Voorts, in het 'gebruik, iets derwijze hi eenig vocht doopen, dat men de oppervlakte van zulk een vocht flechts ligtelijk aanroere: Jtip uwe pen in den inkt. Zij flipte haar brood in de flaus. En door middel van eene ligte aanroering van iets met een puntig ding, dat op de gezegde wijze in eenig vocht gedoopt is, kleine vlekjes op zoodanig iets voortbrengen: gif fchendt de tafel door daar telkens op te flippen- Ein delijk is flippen bij Kil. evenveel als {likken, en ftipr fel evenveel als Jlikjel, flipnaald evenveel alsJliknaald. Voorts komen van flippen , flip, flippel, tnftippelem Zamenftell. : aanftivpèn, enz. Stippen is , evenzeer als tippen, en floppen, cnz„ een klanknabootfend woord. ST1PS, zie flipt. STIPT, bijv. n. en bijw., jlipter, fliptst. Van [lift} even als het bastaardwoord punctueel van punct. Naauwkeurig : hij houdt zijn woord altijd even flipt. Naauwgezet: zij is flipt op het kerkgaan. Van hier flipt el/jk , en fliptheid. Hooft heeft jlips ftaan blijven — Jtips volgen — Jtipjche wetten. STOBBE, zitjlomp. STOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ikfloeide, heb geflocid. Uit jok en dartelheid worftelen, ravotten: zij houdt meer van ft oei jen , dan van werken. Gij Jloeit al te veel met haar. Van hier Jloeijer, Jtoeijerij, floeijig , ftoeijing, en floeifler. Zamenflell.: floeiziek, bij Breder. STOËL, z. n., m., des Jioels, of van den floei; meerv. floelen. Verkleinw. floeltje. Eigenlijk, evenveel welk ding, waarop iets derwijze geplaatst wordt, dat het boven den grond verheven zu; in welken zin het in de IJ ij *!.-*  1o6 S t. zamenftell.: paddeftoel cn (loelboontjes, evenzeer voorkomt, als in het hoogd. dachltukl, glockenltuhl, enz. In het gebruik, een zetel: hij zit op ,eenen ftoel. Van zijnen ahornen ftoel. Vond. Geen plaats zoekt in den ftoel der fchimpgezinden. L. D. S. P. Siet foo fat Eli op eenen ftoel aen de zijde des weghs. Bijbelv. Bijzonderlijk, de zetel van eenen regent: van heeren, die hunrf ftoel en kusfen niet befebacmen. Vond. Al deugt de Jtoel niet veel, noch kan hij nu en dan Bekleedt zijn ([ik beken 't) van een deugtminnend man. D. Deck. Op den ftoel derzehe heerlijkheit. Vollenh. De fchrift geleer de, ende de Pharizeen, zijn gefeten op den (loei Mofis. Bijbelv. 6Rechters tot den floel der eer geboren. L. D. S. P. De zetel van eenen Prielter, of Paus: de bislchoppelijke floel, de paufelij■ ke ftoel, de ftoel van Rome. Toen Adriaan van Utrecht op den Roomfchen floel raakte. Hooft. In de gemeene volkstaal ook een predikftoel: hij las dit van den ftoel af. Eindelijk, in de zamenftell. : vmjloelgang, een heimelijk gemak. Spreekw.: hij zit tusfehen twee (loeien in deasch, hij bevindt zich in netelige omftandigheden. Zamenftell. : fioelbezitting, bij Oud. jloelbroeder , ambtgenoot. Deez' werdt tot zoone , tot ftoelbroeder des rijks , tot metgezel der geldthooftmanfchap opghetooghen. Hooft. Stoelboontjes, ftamboontjes, floeldoèck, bij Kil. , ftoeldraaijer, jloelengeld, Jloclenmaker, fioelenmarkt, jloelenmat, (loelenmatlter , ftoclcnmatten, ftoelenmattcr, (ïoelgang, ftoelkleed, ftoelkusfen , ftoelzuster, bij Kil. enz. Armjloel, bakerPoel, biegtfleel, buig:'ocl, dingfloel, draagjloel, eereflcel, etjtoel, kakfloel, kamerftoel, kerkiioel, ktnderftoel, leuninglioel, paddeifoel, praalfoel, predikftoel, regteiftoel, fpreekftoel, tuinjtoel, vouwfloel, ztekenfloel, enz. ■ Stoel, Ottfrid. ftual, Notk. ftuol , Ulphil. ftols, angelf. llol, nederf., eng. Ilool, zweed, //o/ wallis, i'jftol, middeleeuw, lat. ('olium, hoogd.ftuhl, is naauw verwant aan fteel, en [la', Halletje, zweed. ftol, middeleeuw, lat. ft au lus , ftallus. Zie ftai en Weel. STOELBROEDER, zie (loei. STOEP, z. n. , vr., der, ofvan de ftoet; meerv. ftoepen. Verkleinw. Jloepje. Eigenlijk evenzeer een trap,  5 Ti fof als het hoogd. ftufe, en, te gelijk met dit woord, vari het oude flufon , bij Ottfrid. ftijgen, afkomftig. In het hedendaagfche gebruik een optrapje voor aan Ai deur van een huis: men Uit hem o/' de floep ftaan. Buiten op de jioep zijner woonjiede. Hooft. Of een optrapje aan den waterkant: zij wascht hare vaten op dc {loep. Van hier Hoepen, op de Hoep ftaan, of zitten: •willen wij van avond wat [loepen? Zamenftell. : jtoepbank. STOEPJE, z. n., o., van het Poepje; meerv. jloepjês* In de gemeene volkstaal een ftadsfoldaat: Amfterdani en Leiden houden Voorlang reeds geene jloepjes meer op de been. STOEPEN, een verouderd werkw., dat, volgens Kil„• weleer niet flechts evenveel was, als flaan, geefelen, maar ook als iemands hoofdhaar tegelijk met het vel aftrekken. Van hier, volgens denzeifden Kil. Jloepe, dat de daad van het gezegde werkw. plagt aan te duiden. Stoepen, voor op de (toep ftaan, of zitten, zie poep* STOET, z. n. , m., des ftoets, of van denflo> t; meerv* floeten. Verkleinw. (loetje. Het gevolg van eenen vorst, of eenigen anderen voornamen perfoon : de Koning doorreisde het land zonder eenigen floet. Zijd goddchoze (loet kwam op mij af. L. D. S. P. De zoon verzagh zich van eenen !'oet. Vond. En met een31 aerdfehen Jtoet omcingelt. Hoogvl. Plet gevolg van een lijk : hij werd met eenen grooten (loet begraven. Daar men nu zulken {toet prachtshalvc bijeen brengt, is Jtoet fomwijlen ook pracht over het algemeen: elke fchaar praalde met grooten floet. Hooft. En foms is het evenveel, als fchar e, bende: der trotfehen (loet, die uwe wet belacht, dat is eene fchaar van trotfehen. L. D. S. P. Zamenftell.: engelenfloet, hof doet, lijf ftoet, lijk/toet, enz. Stoet fchijnt verwant aan het hoogd. flutzen, pralen, en flutzer, praler, en aan het oud fr. ejlaucier, opfchikken , eu ejlauceure, opfchik, praal. STOETERIJ, z. n., vr., der, of van de floeterij; meerv. Jtoeterijen. Eene paardenfokkerij : de lloeterijen worden hier te lande aangemoedigd. Dit woord ftamt, even als het hoogd. ftuterij, af van llutc, eene merrie, bij Winsbeck Jtuot, zweed, ftod, eng.Jleed, ijsl. Jledda. IJ ij a STOF  7o5 S T. STOF, z. n., vT., der, oïvan de ftof; meerv. floffen. Verkleinw. ftof je. Een weeffel van wol of zijde: hare Meeding was van de fijnjle Jlof. Godts mildheid heeft de flof der fulpen en fattijnen verordent tot gebruik. D. Deck. Rijk geborduurde ftoffen. Dat is een allerliefst ftof je. 'Denkelijk , omdat zulk een weeffel het grondbeginfel 'is, waaruit zoogenoemde ftoffen kleederen gemaakt worden. Want dit woord beteekent voorts het grondbeginfel, waaruit een ding beftaat, of gevormd wordt: dat mes is fijn van ftof. De ftof der wereld vormde eenen mengelklomp, toen de zesdaagfche flehepfting aanving. Overdragtelijk, het onderwerp van een gefprek, of gefchrift: welke ftof heeft die leer aar behandeld? Ons gefprek liep over allerlei ftof. Ik ben met de ftof van dat gefchrift onbekend. Dat moet uit de ftoffe geboren worden. Vond. Daar nu het onderwerp van een gefprek aanleiding tot hetzelve geeft, is ftof eindelijk ook de aanleiding tot evenveel welk ding: welk eene ftof tot blijdfi hap 1 Stof tot droefheid. Stcf tot bekommering. Hij had den Prinfe zonderlinge ftof tot ongenoegen gegeven, Hooft. Spreekw.: hij is kort van Jlof, zoo driftig in zijne gefprekken , dat hij derzelver hoofdinhoud kort en zakelijk uitdrukt. Van hier ftofaadje , floff eerder , floffeerfter , ftoffeerfel, hoffelijk , ftoffen, ftof eren, enz. Zamenftell.: jtoffenwinkel, ftofemvinkelier, ftof'cheider , enz. Bouwftof-, brandftof, hoofdftof, mengel/tof, muntjtof, verfftof, enz. Stof, hoogd. ftoffe , eng. ftaf, fp. eftofa , fr. etoffe , middeleeuw, lat. eftofa, komt overeen met het volgende. STOF, z. n., o., des ftofs, of van het ftof; zonder meerv. Verkleinw. ftoffe. Kleine ondeeltjes van evenveel welk ding, die zoo fijn zijn, dat zij ligtelijk wegftuiven: het moet tot ftof vermalen worden. Te brijzelen tot ftof, te kneen als maeghdewas. Vond. Bijzonderlijk , de ondeeltjes van allerlei foorten van aarde : ende de Heere Godt had de den menfthe gef omteert uijt 't flof der aerden. Bijbelv. U op uw weg tot ftof doe wederkeeren. L. D. S. P. En klaeuwen ftof en zant in 'svifants oog te wroeten. Vond. Van hier ft of achtig, ftof en, ftof er, ftofferig, Jtoffg, enz. Za™e"- ftell. %  S t. 709 ftell.: ft of goud, ftof hagel, ftofhagelen, fto'meel, ftofregen, fto', regenen , ftof zand, énz. Goud/tof, enz. Stol, hoogd. ftaub, is eigenlijk iets dat ligtelijk wegltuiitjzoo als het ftof der aarde,waaruit God,volgens de h. f., den mensch formeerde. Daar nu meer andere dingen uit dat ftof gevormd werden, kreeg Jtof de beteekenis van grondbeginfel, in welke het vrouwelijk is. Zie het vorige jtof. Het ftamwoord is ftulven. STOFFAADJE, z. nij vr., der, of van de ftofaadje; meerv. jtoffaadjen. Genoegzaam hetzelfde, als de jtof, het weeffel, waaruit eenig kleed vervaardigd wordt: dat kleed is rijk van ftofaadje. STOFFELIJK., bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting.Uit eenige deelbare enligchamelijke ftof beftaande: al wat Jtoffelijk is, is ook vergankelijk. De trien* jchelijke ziel is geen ftoffelijk, maar een geestelijk wezen. Van hier ftojfclijkheid. Zamenftell. : onftoffelijk, onftoffelijkheid. STOFFEN, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van ftof, bijzonderlijk van zijden ftof: zij had een ftoffen overkleed aan. STOFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik ftofte , heb gcftoft. Pogchen, fnorken: hij fto't altijd op zijne afkomst, Hoe ftofte 't hof, toen Ottoman zich wapende met Barbarijen. Vond. Die al van outs vermetel 01 uwe graven ftofte. Hooft. Van hier ftoffer, pogcher. STOFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftofte, heb geftoft. Van ftof reinigen: is die kamer al geftoft? Gij moet mij dit vertrek helpen jtoffen. Van hier ftoffer, een werktuig, waarvan de vrouwen zich bedienen, om te ftoffen. Zamenftell.: fto'bezem. A\ftoffen,uitftoffen,. enz. Dit woord is van het onzijdig ftof afkomftig. Zie ftof. STOFFEREN , bedr. w., gelijkvl. Ik ftoffeerde , heb geftoffeerd. Eigenlijk, met zijden ftof bekleeden: die hoed moet geftoffeerd worden. Dus is een vertrek ftofferen, eigenlijk, hetzelve met een zijden behangfej opfchikken , en voorts hetzelve van al het noodige voorzien : is die kamer geftoffeerd, of niet ? Een gej tof eerde kamer te huur. Overdragtelijk, verfieren: het is met goud geftoffeerd. Stofferende den troon, daer de Engelen uitvielen. Vond. Stofferen eene lof fpr dek. IJ ij 3 H. Dull,  H. Dull. Nog overdragtelijker, verdichten: hij ka» meesterlijk /'of eren. Stofferen de logenen. Kil. Het is eene gef tofeerde leugen. Van hier ftoffeerder , verfierder, ftoff eer [el, verfiarfel, en bij Kil. ook huisraad, tïïveurhanck: voorhangen, o t ftoff'eerfel van een camcr ot bedde. v. Hass. Stoffeing, enz. Zamenftell. : ongeftoff'eerd. Dit bastaardwoord, in het hoogd. ftaffteren, komt van het vr. fto:. STOFFERIG, bi)v. n., zonder trappen van vergroo'4ns, Met ftof bezet: wat is uw rok toffer ig; laat hem eens a borftelen. Dit woord komt, even als het gelijkluidend van het onzijdige/^/. STOFGOUD, z. n., o., des fto gouds, ot van het'totgoud • zonder meerv. Van ftof en goud. Goud , dat in kleine korreltjes , die naar ftof gelijken , ingezameld wordt: er wordt veel handel in elenbeen en fto goud gedreven. Daarentegen is goud)tol afvijlfel van goud, of goud ,' dat door eene fcheidkundige ontbinding in ftof veranderd is. STOFREGEN, z. n., m., des ftorregens, of van den fto'regen ; meerv. ftotregens. Verkleinw. ftofregenfje. Van fto' en regen. Een regen, die in kleine druppels nedervalt, welke naar ftof gelijken : een digteftofregen benam ons alle gezigt van den vijand. Van hier ftofegenen. STOF.SCHEIDER , z. n,, m., des fto fcheiders, ot van den fto fcheider; meerv. ftotfeheiders. Van ftof tn fcheiden. Een fcheidkundige, die de hoofdftoffen der dingen van eikanderen weet te fcheiden: een kundig fto fcheider doorgrondt het zamenftcl der dingen. STOFZAND, z. n., o., des fto: zands, of vanhetftofzand; zonder meerv. Van ftof en zand. Heel fijn zand,' anders ook ftui'zand: geheele wolken van ftojzand benevelden de lucht. STOK, z. n., m., des ftoks, of van den ftok; meerv. [tokken. Verkleinw. ftokje. De ftam, of ftengel, van eenen boom, of een ander plantgewas. Deze beteekenis heeft het bij ons enkel in de zamenftell.: wifnftok, en ftokroos; maar in het hoogd. voorts ook in rofenftock enz., in het zweed, in kdlftock, koolftronk. Ja bij Notk. wordt het eenvoudige uuiltftocche wegens eenen wilden olijvenboom gebezigd. Overdragtelijk, de ftam van een geflacht, in de zamenftell.: ftokgoederen, en  S T. 7" inliet eng. ftock, fr. eftoc, ital. ftccco. Voorts, een we°gefnèdene «lam, of fcheut, van eenen boom, die als een ftaf gebezigd wordt, of worden kan: op eenen Hok kanende. Vond. Aan hunnen ftok te haffen. Hooft. Ende ijeder fal fijnen ftock in fijne hant hebben , van wegen de veelheijt der dagen. Bijbelv. Eene boeveelheid van dingen, die de lengte van zekeren maatftok evenaart: een ftok turf. Eene belasting, die naar. zekeren maatftaf berekend wordt: hoe veel bedraagt de ftok in dit jaar? Men heeft mij flechts eenen halven ftok o'selegd. Een fteun: hij is mijn ftok en jtal. Den ftock ende den jtaf, allen ftock des brooi's, ende allen ftock des waters. Bijbelv. Een grijsaard: k zal u bij vatkr, dien a: gelee den ftok, haest loven voor dees deught. Vond.' Want wij fien een grijfen jtok gms op Rjn knien. Six v. Chandl. Om df ouden Jtok te voen. Vond. De ftaf van eenen ambtenaar, die openbare verknopingen aanrigt : met den ftock verkoopen. Kil. openlijk ooveilen. Een blok, waarin men de voeten der o-evangenen vastfluit, eene gevangenis: gijleghtook mijne voeten tn den'ftock. Bijbelv. Hoewel wi. fin geboeijt en in den jtock gefloten. F. v. Dorp. Heeft sheboden, dat men hem letten joude tn den jtock. Bijb. i477. Van bier f lokhuis voor gevangenis. Een bijenkorf , in welks plaats men weleer een uitgehold blok bezigde : de bijenkweeker moet van eiken /tok iets opbrtnoen. Van een ftok bijen. v. Hass. En om wat ho%ishs ging de ganfche ftok verloren. Vond . Eene hoeveelheid van bijeengevoegde dingen van «enerlei aard. Deze beteekenis heeft ftok bij ons in de zamenftell. : tij er ftok; en fiokfluiker, en in de benaming van eenige op eikanderen liggen blijvende fpeelkaarten: wat was die Hok vol van troef; als ook in de fpreekw.: alle gekken op een ftohe, alle gekkemij en boert ter zijde gefteld; maar in de fpreekw.: eenen ftok in het wiel fteken, een ding in zijnen loop ftuiten , is ftok evenveel, nis ftaak., waarmede het in zijnen oorfprong overeenkomt. Eindelijk is ftok foms evenveel, als rak: de hoenders zitten reeds o/> den ftok. Van hier ftokkerig, ftokkig, enz. Zamenftell. '.ftokbeeld.fiokbeurs, fiokbewaarder , jtokblind, ftokdüive, flofdweil, jtokerwt, fiokgeld, Jtokgoederen, fiokhouder, fiokkeknecht, ftoklantaarn, ftokmeester , fitoknar , ftok oud , flokpaard , finkreIJij 4 ■ &'l>  7f* S t, gel, flokroos, Jtokfag, Jtokftang, fiokftijt* ftolftil, ting, enz. Anker jtok, beddeftok, enz. #0*,. hoogd., eng., zweed. />ö^, fr. ert9C itaL J/pcco, is naauw verwant aan ftaak. PTr?nFA^LB' Z' ï'-;r0->d» f'okbeMs, of van het Stokbeeld-, meerv: fiokbeelden. Verkleinw. fiokbeeldje. Van fok: en Anders A/oA-Wrf, een beeld, dat vervaardigd is: #> 20ö fiijf a% em STOKBEURS, z. n., vr., der , of van de Stokbeurs ■ meerv. ftokbeurzen. Verkleinw. ftokbeu/sje. Van ftok en Wj. Eene beurs met een handvat fel daaraan, dat naar een klein ftokje geleek; hoedanige beurzen oukomen S Ware° ' en 0p °ude afbeeldingen voor- 3 TOKBE WA ARDE R, z. n., m., des Stokbewaarders, of van den Stokbewaarder ; meerv. Stokbewaarders. Van Sol en bewaarder. Anders ook fokwaar der t en /f^ff^fcr. De opziener over een gevangenhuis, waarin men de voeten der gevangenen in eenen ftok fluit: de Jtokbewaarder kwam met zijne fleutels binnen. Ende de ftockwaerder boodtpchapte deze woorden aen Paulum. Bijbelv. STOKBLIND, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Is zamengefteld uit blind en ftok, dat hier, even als in ftokoud, S'.okfiljf, en ftokfif en in het hoógd. fockdurre, ftockdumm, ftockftnfter, fockfremd, enz. enkel de beteekenis aandringt. Dus is ftokblind even,'aHS ïteH hnd' volkomen blind, ftokfiff geheel Pn antiftjrokftl, roerloos, zonder beweging; fchoon hier pok eene vergelijking kan plaats hebben; cn dan is ftokblind zoo blind, dat men een' ftok noodig heeft, om te °-aan — *%£M& °Mll>Z°° mjf en ftil als cen Kok.Zie ftekeblind. giOKEBRAND, z. n., m., des ftokebrands , of van den Stokebrand; meerv. Stokebranden. Verkleinw. ftokebrandje. Van poken en brand. Eigenlijk, al wie eenigen brand ftookt. Bij Ril. ftockvier. In het gebruik , een twistverwekker : groo'cr Jlokebrand is er met bekend. Zeg meester ftokebrand ! is dit uw fchoone leer?. J. de Deck. Van hier ftokebranden, twist verwekken. §TOKEN, bedr. w., gelijkvl- Ikftookte, heb geftoopt. Eigen-;  S t. 7Ï3 Eigenlijk, blazen, aanblazen. Bijzonderlijk een vuur aanblazen, of hetzelve op evenveel welke wijze doen branden : Jlookt gij nog niet? Daar kan ik niet (loken, geen vuur aanleggen. In 't algemeen, doen branden : ik Jlookte eenjarigh lam op groene veltaltaren. Hoogvl. Voorts , door midde] van vuur bereiden : vat wordt er in Holland een jenever gejiookt! Figuurlijk, velerhande dingen als het ware doen ontbianden : twist en tweedragt iloken. Hij doet niets , dan kwaad poken. Iemand een vuurtje /loken, is , hem iets kwaads berokkenen. Van hier jioker, Jiokerij , ftoking, enz. Zamenftell.: Jlokebrand, Jlookkas, trekkas, jiookkunde, jlookoyen, (lookjdaat: , enz. Aanjloken, bejtoken, opjtoken , enz. STOKEN, liedr. w., gelijkvl. Ik llookte, heb gejiookt. Eigenlijk evenveel, als jleken. In het gebruik , zijne tanden, door geftadig daarin te fteken , reinigen: ik heb geen pennetje, om mijne tanden te Jloken. Spreekw. : een ieder Jlookt er zijne tanden van, een ieder fpot er mede. Zamenftell. : tandenüoker. STOKER, z. n., m., des Jlokers, of van den jioker,• meerv. jlokers. Eene fterke aanblazing van den wind: wij kregen op zee eenen wakkeren jioker. Als mede, een brander van fterken drank: het is een jioker van zijn beroep. Een ftokebrand: wie is de jioker van al dat kwaad? Zamenftell.: brandewijnftoker, jenever Jioker , kwaad jioker, twistjtoker, enz. STOKERIJ, z. n., vr., der , van de jiokerij; meerv. Jiokerij en. Eene branderij van fterken drank: de jtokerijen van Schiedam en Weesp doen dieplaatfenbloeijen. Zamenftell.: b r andewij njloker ij , j enever jiokerij, enz. STOKGELD, z. n., 0., des Jtokgelds, oïvan 'het Jlokgelel;mccrv.Jlokgelden.Ov fommige plaatfen van ons land, het beloop van zekere belasting, waaraan men den naam van jlok geeft , en welker berekenaars Jlokzetters ge-^ noemd worden, gelijk als derzelver bepaling den naam van llokzetting voert: hoe veel bedraagt uw Jlokgeld? STOKGOED, z. n., o., van het flokgoed;'mcexv.Jlokgoedertn. Van goed en Hok. Zie jtok. Bijkans enkel in het meerv. gebruikelijk, voor ftamgoederen: hij is in het bezit van aanzienlijke jlokgoederen geraakt. STOKHOUDER, z. n., m., des Jlokhouders , of. van den Jlolihouder; meerv. jlokhouders. Van Jtok en houder. Een ambtenaar , die openbare verkaopingen aanIJ ij 5 rigt,  ff"4 S t. rigt, en weleer eenen Haf tot een teeken van zijne bediening- voerde: laat het door den (lokhouder opveilen. STOKHÜIS, zie Ito*. STOKKEKNECHT, ziejlokker. STOKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik Jlokte, heb gejlokt. Oulings, even als het hoogd. Jlocken, (tollen. Van hierbij Kil. jlockmelck, geflremde melk. STOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jlokte, heb gedokt. Volgens Kil. door toevoeging van eenen (lok bevestigen , en op eenen ftok fteunen. Voorts, van bijen gefprokcn, dezelve in haren (lok brengen -.Jlocken de bijen. Van een anker gefproken , het zelve van eenen (lok voorzien: het anker Jtokken. Eindelijk moet dit woord, even als het hoogd. jlo'.ken, ook de beteekenis van in eenen (tok (luiten hebben gehad; anders had het den oorfprong niet kunnen geven aan het volgende. STOK.K.EK,z.n.,m.,des(lokkers,ofvanden flokker;\neerv. Jtakkers. Bij Kil. evenveel, alsJlokkeknecht, de knecht van eenen ftokbewaarder: hos in die uren die boefe (lockers hoer dootjlachtige hande geworpen hebben, v. Hass. STOKKERIG , bijv. n. en bijw. ,jlokkeriger ,Jlokkerigst. Evenveel als llokkig,houtig,vzn wortelen en rapen gefproken : die rapen zijn zoo fokker ig, dat zij genoegzaam oneetbaar zijn. Van hier Jtokkerigheid. STOKKIG, zie fiokkerig. STOKLANTAREN, z. n.,vr.,der,ofvan de (loklantaren; meerv- lloklantarens.Verkleinw. jioklantarentje.Va.n flok en lantaren. Eene lantaren, die aan het boveneinde van eenen (tok vastgemaakt is, en gedragen wordt: er zullen eenige poklantarens noodig zijn, om ons voor te lichten. STOKMEESTER, zie ftokbewaarder. STOKOUD, zie ftokblind. STOKPAARD, z. n., o., desftokpaards, ofvanhetftokpaard;meerv .ftokpaarSen.V 2l\\ jlokenpaard.Een (lok met een houten paardje daaraan vast, waarmede de kinderen fpelen. Figuurl., alles, waarmede men zich kinderlijk vermaakt : dat nieuwe jtelfel is zijn jlokpaardje. STOKREGEL, z. n., nr.,des jlokr egels,oï vandenjlokregel; meerv. Jlokregelen, en ftokregels. Van ftok en regel. Een ftijve grondregel, waaraan geen buigen, noch verwrikken , is: dat gaat bij hemvooreenenflokregeldoor. STOKROOS, z. n., vr., der, of van de jtokroos; meerv. ftokrozen. Verkleinw. ftokroosje. V&njlokcn reos.  S t. 715 roos. Een bekend flag van bloemen zonder reuk , dat in gedaante naar de rozen zweemt, en aan lange ftengelsö°roeit: welke f raatje flokrozen hebt gij daar ! STOKSLANG, z. n., vr. , der, of van de jtokjlang; meerv. Jtokfangen. Van ftok en flang. Eene loort van flanken, welke, aankop tn ftaart genoegzaam even dik zijnde, als langs haar lijf, wanneer zij in de lengtemtgeftrekt liggen , aan (tokken gelijken. STOKSTllf,'! zie fiomnd' STOKSUIKÈR, z. n., vr., der, of vandeftokfi/iker ; zonder meerv. Van ftok en juiker. Aan eikanderen vastgehechte klompen fuiker : fomtijds geejt men aan de kandij den naam van fltokfluiker. STOKVISCH, z. n. , m., van den jtokvisch; meerv. ftokvisfehen. Verkleinw. fltokvhchje. VanjtokvnviscA. Gedroogde kabeljaauw, of leng: een bijzonder dagvan kabel)'aanwen voert, als het gedroogd is, den naam van jtokvisch, omdat die alsdan zoo ftijf is als een Jtok. StOKWAARDER, zie ftokbewaarder. STOKZETTER., STOKZETTING, s ziejto.^geia. STOL, Holle, jtille, bij Kil., vefoud. z. n., voor ftuk, lap, nog gebruikelijk in de fpreekwijs: daar zal geen ft k 0/ ftol van te regt komen. — Van welke werken nog veeljiollen overig zijn. Oud. STOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik Holde, ben geftold. Stremmen : het vet is reeds geftold. Het bloed ftolds haar in de aderen. Van hier jtolling. STOLP, z. n., vr., der, of vandeftolp; meerv. ftol' pen. Verkleinw. ftolpje. Anders ftulp. Eenholverheven dekfel, 't welk men over den haard, of andere dingen, henen ftelpt: op eene ft eene, ftolp. Hoopt. Eene glazen ftolp. Bloemen onder eene ftolp zetten. Volgens Kil. anders ook kloeke, vierklocke. Van hkïjtolpen, bijKiL.evenveel,als//e/ en. Zie voorts dhftelpen,mftulp. STOLPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikjtolpte, heb geftolpt. Met eene ftolp bedekken : f Niemand fo flecht die 't licht ontfteken gaet, Om 't flelve dan te fltolpen met een maet. H. d. Gr. Onzijd.: Als maer 't geftaedig fltolpen der golven oversaet. Westerb. STOM , bijv. n. en bijw., ftommer, ftomst. Binten ftaat,  T'* S t. ftaat om eenig geluid te geven: de ftomme bewonerr van den Oceaan. Hebben lippen, maar zijn Jtem. taetfn^: 1' f 1 IV' vierfchaer ga den ftemmen toetsfeen fpreccken. Vond. Buiten ftaat tot eeni«c menichelyke fpraak: onredelijker, dan het jtomme vee. Ande hij wencKte haer toe, ende bleef ftom. Bijbelv. De ftammen zullen fpreecken. Vond. Voorts *eeft men den naam van jtom aan eenen tooneelfpeler, die Biet fpreekt, noch fpreken moet: de meeste perfonen van cjat tooncel zijn ftom; en de rollen van zulke ftomme Un onen worden ftomme rollen genoemd. Stomme zonden zijn zoo affchuwelijke, dat men daarvan fchroomt te fpreken. Dc ftomme Joezij is de fchilderkunst: hier Jfectfct de poezij, die ftom is, alle fpr aecken. Vond in de gemeene volktaai is fom dikwijls evenveel als lomp en dom : me heeft ooit zulk eenen ftommen hond gezien' Bat was Jtom van u! Van hier het in de gemeenzame verkeering gebruikelijk ftomllng, ftommeling, vooreen' lompert. De Wijnverlaters geven den naam van fton aan den wijn, waaraan zij alle fcherpte benomen hebben Spreekw : het goud, dat ftom is, maakt regt, dat krom is , of beweegt den regter foinwijlen , om het kromme regt te heeten. Van hierfiomheid ,ftommelick, Ki zwijgend, bij Kil. , ftommen, den wijn zijne fcherpte benemen, fiemmetje, enkel gebruikelijk in de'fpreekw • voor ftomme tje fpelen , zich gedragen, als of men Kom was, - ftommigheid, lompheid, domheid. Zamenftell.: verjtommen, enz. Stom , hoogd. Jtumm , Ulpiiil. dumbs , angelf. dumb dumba, eng., deen., zweed, dum, wallis. mud, lat. mutus. STOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. lkftoomde,heb gejtoomd. Onzijd., ftoom van zich geven: het water begint te jtomen. Bedrijv., met ftoom omgeven, b v in een ftoombad: hij zal zich laten ftomen. Van hier ^c\TJlg^g^om' Zamenfte»-: ftoombad, enz. -STOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ikjtommelde, heb geftommeld. Een klanknabootfend woord, dat zeker bepaald geraas maken aanduidt, en bij Kil. aan hertelen, woelen, gelijkgefteld wordt: z'if/tommeiden geweldig boven ons hoofd, ,Van hier ftommeling, geftom- STOM-  S T. ?I7 STOMMELING, zkfiom. STOMP, bijv. n. en bijw., ftomper ,ftempst. Vanfcherpte ontbloot,' of beroofd : dat is geen fcherpe hoek, maar een ftompe. Dit mes is al te Jtomp van fnede en punt. Een ij der menfche, die de onrijpe druijven eet, fijne tanden fulten ftomp worden. Bijbelv. Overdragtelijk , traag van begrip : het is een ftomp mensch. Gij zult 71 zeiven ftomp jtuJeren. Van hier het z. n. ftomp , en ftompen , jtompheid, fiompelijk , enz. Zamenftell. : Jlomphoekig, jtompneus, jtompvoet, enz. Stompe hoogd. fiumpf, nederf. en zweed, fitump. STOMP, z. n., vr., der, of van de ftomp; meervjtompen. Verkleinw. fitompje. Een kort, en, naar evenredigheid van deszelfs lengte, dik, overblijffel van een geheel, waarvan een deel afgefneden , of anderzins weggeraakt, is, zoo als het worteleinde van eenen boven den grond afgehouwenen boom: men geeft nog heden , even als ten tijde van Kiliaan, in Friesland den naam van jtobbe, en in Neder fakfen , en Zweden, dien van ftubbe, in Engeland dien van jtub, aan de ftomp van eenen boom. De ftompen der wilgen dragen in Holland den naam van wilgen fioven. Het overblijffel van een afgezet been, of eenen afgezetten arm: ja hij fchudde ncgh de ftomp. PIooft. Het overblijffel van eene roeerendeèls verbrande kaars: dat jtompje kan niet lang meer branden. STOMP, z. n., m., ftoot. -Zieftompen, ftooten. STOMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jtompte, heb gefiompt. - Stomp maken , van fcherpte, of punt berooven: gij hebt uwe naald op dat harde linnen geftompt. Zamenftell.: af ftompen, en ver ftompen. STOMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Jtompte, heb gejtompt. In de gemeene volkstaal ruwelijk ftooten: waarom fiompt gij mij zoo-op den rug? Van hier ftomp, z. n., m., een ftoot. STOMPNEUS, z. n., m., van den Jtompneus; meerv. Jtompneuzen. Van ftomp en neus. Een ftompe neus, of een mensch, die zulken neus heeft, en zeker flag van krabben, dat in Oostindie gevonden wordt, en eene hoogroode kleur heeft, die met geel gemengd is. STOND, z. n., m., des fionds , of van den ftond 1 meerv. ftonden. Een bijzonder gedeelte van eene ruimte van tijd, of plaats, een plekje gronds, ofcentiid- ftip.  ns s t. ftip. In de éerstgemelde beteekenis wordt ftuhtó bij Ottfrid. gebruikt, in: allen ther [tunton, aan alle die oorden. In de laatstgemelde , ftunt bij Willeram. in: fume ftunt, fomtijds, en bij Kero, in: and r era ftunt, op een ander tijdftip. Stede en [tonde was bij de ouden hetzelfde als bij ons plaats en tijd. In deze laatfte beteekenis gebruiken \vï\ ftond nog; ook in de zamenitell.: avondftond, mo.geufiond, waarin het mannelijk is , even als in : na dezen ftond, bij Hooft. Maar bij dezen is het ook meermalen vrouwelijk; zoo als in: met er inner ing yan de g'nakendeftonde; en dit geflacht heerscht ook in ter ftond , en ter dezer ftond. Voorts bezigt men ftond in: aanftonds, en maandftonden, de maandelijkfche tijdvakken, waarop de vrouwen hare gewone zuivering ondergaan, en waaraan men ook meermalen kortaf den naam van ftonden geeft; van ftonden aan, van de eigene oogenblikken af aan, oulings ook van ftund: van ftund gaen ende aengenomen fijn. v. Hass. Eindelijk was ftond weleer evenveel, als maal, reize, blijkens: trizzug ftunton zehinu, dertigmaal tien, bij Ottfrid., en: fibun ftundon libinu , zeven maal zeven, bi' Isidor. Stond , oul. ftund, fitundo , fitunto , fltunta, en ftunt, hoogd. ftunde, zweed, ftund, is verwant aan het zweed, ftunt, geknot, en ftunta, knotten, en beteekent waarfchijnlijk een afgeknot klein gedeelte van eenig ding. STOOF, z. n., vr., der, oïvan de ftoof; meerv. fitoven. Verkleinw. ftoofje. Een werktuig, om iets te ftoven, of, door eene matige verwarming te bereiden : de destillateurs bedienen zich van menigerlei ftoven van eene wat erft oof, of van eene Boerhaviaanfche itoof\ enz. De meekrap wordt in zoogenoemde ftoven gedroogd. Een werktuig tot verwarming der voeten : zet uwe voeten op de ftoof. Eene koperen ftoof, eene ilzeren ftoof. Een ftoofje voor den theepot, enz. Een vertrek, waarin men de noodige verwarming vindt, in de zamenftell.: badftoof, zweetftoof, enz. De verdere zamenftellingen zijn: ftovengeld, ftovenhuis, ftovenzetfter, enz. Dcfti'leerftoof, hengfelftoof, kerkfioof, kinderftoof, meeJtoof, theel'toof, enz. Stoof, angelf. ftova, eng. fiove, en fitew, nederf. fta-  S T. 7*9 ft ave, ftauve, fiave, hoogd. fitube, zweed, ft-fa, ijsl. ftufa, ital. ft /fa, fr. etuve, fpan. eftufa, wend. i , ftamt af van ftoven. STOOF, een kunstwoord van het kootfpel: de loot ligt niet fchijt, maar ftoof. Aauwel wille wij f faamen klaawen? Ick ra jtoof, Aauwe fchijt. Aanwen is fijn klaauwen quijt. G. A. Brederoo. STOOKKUNDE, z. n., vr., der, of van de fioolkunde; zonder meerv. Van jtoken en kunde. Genoegzaam hetzelfde als jcheidkunde: de geneeskunde heeft oneindig veel aan de Jtookkunde te danken. STOOKOVEN, z. n., m., des ftookovens, of van den ftookoven; meerv. ftookovens. Van ftokenenoven. Een oven, of furnuis, waarvan de destillateurs en fcheidkundigen zich bedienen: is er vuur genoeg in den ftookoven? STOOL, z. n., vr., der, oïvan dejtool; meerv. fiolen. Een Priesterlijk overkleed; in het fr. etole, lat. fiola: hoe gaarne zag hij zich met fiool en mijter verjierd. Gecleet met eenre hlenckender fiole. Tafelb Hi lal fijn Hole dwaan ih den wijn. Bijb. 1477. STOOM, z. n., m. , des fiiooms, of van den fioom; zonder meerv. De damp, of wafem, van kokend water: eene vuurmachine wordt enkel door den ftoom gedreven. Van hier ftoomachtlg — fitomen. STOOP, z. n., vr. , der, of van de fitoop; meerv.fitoopen. Verkleinw. fioopje. Eene maat van twee mingelen , of vier pinten : er gaan zestien Amjierdamfiche fioopen in een anker. Eene jtoops kan. Een jteop meijfe booter. v. Hass. Waaruit blijkt, dat men oulings, behalve allerlei vocht, nog meer andere dingen, bij ftoopen verkocht. Stoop is verwant aan het hoogd. ftauf en fitubchen, nederf. ftöveken , ft óf ken, pool. ftof, zweed, ftop, Notk. ftouph, fiuofi, middeleeuw, lat. fitupa, fiupulus, eftiva. STOORDER, z. n., m., des fitoorders, of van den Jtoorder; meerv. fioorders. Al wie de voortduring van eenig ding, op eene ongeoorloofde, of ten minfle onaangename, wijze af breekt, of hindert: 0 gij jtoorder »  72 ö S t. «fer Van mijne rust! Hij'vindt in zijnekinderen de flut) ieders van zijne genoegens. Dit woord komt van jtoren. STOORNIS , z. n. , vr. , der, of van de ftoo-ni<; meerv. ftoornisfen. Iets, waardoor de voortduring loop, of werking, van eenig ding op eene lastige wijze verhinderd, of afgebroken, wordt: allerlei floo'nisfen verijdelen onze ontwerpen, of belemmeren dezelve onophoudelijk. Het ftamwoord is foren. STOOT, z. n., ra., van den ftoot; meerv. ftooten. Verkleinw. ftootje. De daad van ftooten: hij kreeg houw op houw, en ftoot op ftoot. Plet kan den geririgften ftoot niet verdragen. Een ftoot met den voet, met den elleboog. De herhaalde fooien van den ftormram'. Met den eerften ftoot. D. Deck. Het bonzen van de golven: dat weinig dijken of fluizen den fiool konden uitjtaan. Hooft. De waterkolk in 't ent berst ijslijck door den ftoot. Vond. De aanval van eene ziekte: hij heeft eenen harden floot doorgeftaan. Eene botzinw van ongenoegen en tweefpalt : ende van allen floet ende twiste — want dicwljle jtoot gevalt, v. Hass. Nadeel , verlies: hij moet al vast zitten, zoo hij dien ftoot kanuitftaan.' Spreekw.: zonder flag of ftoot, zonder eenige moeite. Het is nog maar om eenen ko eten ftoot te doen, er is nog flechts eene korte infpanning van krachten noodig. Zamenftell.: ftoolvrij. Stoot, hoogd. ftefz, eng. tofs, komt van ftooten. STOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ftiet, heb geftooten. Een klanknabootfend woord, evenzeer als ftampen; en in het gebruik fom wijlen ook evenveel beteekanend: ftoot die kruidnagels nog een weinig. Die peper is reeds genoeg gejtooten. Dikwijls wederom genoegzaam evenveel, als geweldig duwen: ftoot haar uit de deur, uit het huis ! Hij ftiet zijnen vijand den degen door de ribben. Overdragtelijk: ik werd uit het bezit geftooten. Hij is te onregt uit zijn ambt geftooten. Voorts, iets ergens tegen aan bonzen: hij heeft zijne fcheen tegen eene bank geftooten. Gij richt mijn voet, dat hij zich nimmer ftool. L. D. S. P. Met den voet ergens tegen aan ftooten, is, daarmede tegen zoodanig iets aanbonzen. Iets ergens mede ftooten, is, het daarmede geweldig duwen, fteken, enz.: zij ftiet den rot met haren voet om verre. Zoo zullen w' onze weer. artij met hoornen ftooten. L. D. S. P. Van gehorende die-  S T. 72.1 'dieren gefproken , isftooten met de horens fteken: die 'bok wil mij ftooten. Ot fileren dol van wraeck en nim■jner ftootens moe. Vond. Een fchip ftoot, wil zeggen, het wordt door de golveh geweldig gefchokt. Het ftoot op eene 'zandplaat, of rots, is, het wordt daarop gedreven. Het ftoot aan fli kken, is, het wordt verbrijzeld. Een fchie'geweer ftoot, is, het bonst, als het nfgefchoten wordt, tegen het lijf van den fchutter aan. Een gezegde, of bedrijf•, floot, is , het ergert. Een gedicht ftoot, beduidt, het is hier en daar niet vloeijend genoeg. Zich ergens aan ftooten , is , zijn lijf, of eenig lid van hetzelve, geweldig daar tégen aan duwen; en, figuurlijk, zich daaraan ergeren. Zijnhood ftooten, is, hetzelve tegen eenig ding aan duwen; en, figuurlijk, in eenige onderneming te leur gefteld worden. Iemand voor het hoofd ftooten, is, hem eene ont- • moedigende beleediging aandoen. Hij dur't alles uit zijnet} mond ftooten, beduidt, hij durft alles uiten, wat er bij hem opkomt. Van hier floot , fiooter , ftootig , flooting, flootsch, flootjèl, bij Kil. enz. Zamenftell.: floothollen , bij KiL. ,flootdegen, jloothoo'den, en flpothoofdigh, bij Kil. , flootkant, ftootplaat, enz. Aanftoot, aanflootelijk, aanftootelijkheid , aanftooten, afl ftooten, door ftooten, inftooten, opflooien , onderftootett, toeftooten , tusfchenftootcn , verftooten , ivegftooten, enz. Stooten, vries, ftjitten, ijsl.' fteij'tan , zweed, ftota , Ulphil. ftautan, Ottfrid. ftozen, Kero. flozzon, hoogd. floszen, eng. toss, baauwt het doffe geluid na, dat door eenen floot veelal veroorzaakt wordt. STOOTEPv, z. n., m., des dooiers, of van den ftooter; meerv. flooters. Iemand, die ftoot. Vervolgens, een fpringhengst {[eqiius admisfariusj , en eindelijk zekere oude zilveren munt, ter waarde van vijf groot, óf derdehalve Huiver, denkelijk dus genoemd dewijl op dat muntftuk zulk een hengst zal geftempeld geweest zijn; of mogelijk , omdat op hetzelve een gewapend man in eene ftootende houding was afgebeeld: ik geef Voor eiken visch net eenen ftooter. STOOTKANT, z. h., m., des flootkants, of Van den flootkant; meerv. flootkanten. Verkleinw. ftootkantie. Van (looten en kant. De omgeleide binnenrand onder aan eenen vrouwerok , dus genoemd , omdat dë voeZz ten  7** S *' ten onder het gaan daar tegen aJm ftooten: ik zal eenen nieuwen flootkant aan mijnen rok moeten hebben. STOOTPLAAT, z. n., vr., der, of'van de ftootplaat} meerv. ftootplatcn. Verkleinw. ftootplaat je. Van ftooten en plaat. Eene plaat onder aan het gevest van eenen degen , waardoor de hand van hem , die daarmede fchcrmt , tegen de ftooten van zijne partij beveiligd wordt: knop en ftootplaat zijn met goud ingelegd. STOOTSCH, bijv. n., ftootfcher, fiootschst. Evenals ftootig, genegen tot ftooten, van dieren gefproken: dtc (lier is heelflootsch. Van hier ftooischheid. SïOOTVPJT , bijv. n. en bijw., zonder trappen van veroTooting. Van ftoot en vrij. Steekvrij, voor alle fteken en ftooten van vijanden beveiligd: zijn harnas maakt hem welftootvrij, maar niet fchootvrij. STOP, z. n., vr., der, of van de ftop; meerv. floppen. Verkleinw. ftopje. Al wat dient om eenig ding te floppen; bijzonderlijk, een propje op eene flesch, eene kan, of een vat: is er geene ftop op den mond van die flesch ? Die flop fluit niet in hetjpongat van dit vat. Eenige kruiswijze over en door eikanderen henen geflingerde draden, waarmede een gat in eenig gebreid, of geweven, ding digt gemaakt wohft: kunt gij daar geen klein ftopje in leggen? Bij Kil. flopwerk, het zoogenoemde werk , waarmede men de reten der Ichepenftopt. Van hier de zamenftell.: flophamer, flopmes, enz. 'Stop, Kil. floppe, opperd. ftopf, flopfel, fltupfel, eng. ftopple , it. fltoppone , ftoppaglio , middeleeuw, lat. ftupa , komt van floppen. STOPHAMER, z. n., m., des flophamers, of vanden ftophamer; meerv. ftophtmers. Van ftop, floppen, en hamer. Een hamer, om reten met werk, of iets anders , digt te kloppen : mijn (tophamer is gebroken. STOPHARS, z. n., vr., der, of van de ftophars; zonder meerv. Van floppen en hars. Zekere hars , waarvan timmerlieden en fchrijnwerkers zich bedienen , om gaten en reten in het hout te floppen: die fcheur moet met itopbars digt gemaakt worden. STOPMES, z. n. , o. , van het ftopmes; meerv. fltopmesfen. Van f oppen en mes. Een wijnverlaters mes, dus naar de floppen der wijnvaten genoemd: uw flopmes ts al te ftomp voor dat werk. Ook bij de glazenmakers in gebruik. STOP-  S Ti .?a3 STOPPEL, z. n., m., des ftoppels, of van den ftoppel; meerv. ftoppelen, of ftoppels. Verkleinw. ftoppeltje. Een overgebleven , en uit den grond ftekend, einde van eenen afgelhedenen korenhalm: de fcherpe . ftoppels kwetsten onze voeten. , Ook andere ftukjes van . korenhalmen , die onder het kaf gevonden worden: verfti ooi z\ als foppels voor de winden. L. L>. S. P. . Met de- ftoppel en het ft rooi in eene lichte vlam te zetten. . Vond., bij wien dit woord, even als bij van Heule , te onregt vrouwelijk is. Voorts bezigt men dit woord ook wel eens wegens andere, naar ftoppelen zwemende, korte en dikke puntjes van evenveel, welke dingen: hij heeft; geen haar op zijn hoofd, maar enkel ftoppelen. Van hier ftoipeleu, bij. Kil. baard krijgen. Zamenitell.: ftoppelbaard, ftoppelbrand., fopr.-elgans, ftoppelhaar fftoppelraap ,/toppelvlam ,ftoppelveren, enz. Stoppel, hoogd. ook ftoppel, opperd. fttrpflen, eng. ftubble, zweed, ftubb, fr. eftouble., ital. fioppia, is blijkbaar verwant aan ftobbe * eene ftomp van eenen afgehouwenen boom, en fchijnt een Verkleinw. daarvan te wezen. STOPPELGANS, z. n., vr., der, of van de ftoppel- gans ; meerv. ftoppel ganzen. Van fto pel en gans. Eene gans, die haar voedfel op de ftoppelvelden zoekt: hij drijft zijne ftoppelganzen veldwaaris. STOPPELHAAR , z. ,n. , o. , van het fioppelhaar ; meerv. ffoppelharen. Van ftoppel en haar. Bij Kil. ftoppelhairken. De eerfte uitfpruitfels van den baard. In het hedendaagsch gebruik, kort èn fteil overeinde ftaand haar; gelijk als ftoppelbaard eenen korten ftijven , baard aanduidt. STOPPELRAAP , z. n., vr., der , of van de ftoppelraap; meerv. ftofpelrapen. Van ftoppel en raap. De onderfcheidende benaming van rapen , die na den oogst in de omgeploegde ftoppelen gezaaid worden: men kan . laat in den herfst nog Itoppelratyen zaaiien. STOPPEL VEER, z. n., vr., der, oï van de ftoppel- vcer; meerv. Jtoppelveren. Jjaj KiL-Jtoppelveder, dokveder , hloedveder. Dc nieuwe veren, die onder het ruijen der vogelen te voorfch'n'n komen : de ftoppe-.veren van het pluimgedierte laten zich ra cl gemakkelijk plu kkenl STOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Jtopte, lub treftopt. Een hol ding, door het volftuwen van deszeftVmond; , 2" 2 2 toe-  724 , $ T- toefluiten: zij ftopte hare beide oor en met haré vingers* Die flesch moet, beter gejtopt worden. De ganfche holligheid van een ding vol ftuwen: ftop nog een pijpje^ Alles werd bijeen gebragt, om het lek te floppen. Zi) deed den ganfchen dag niets , dan beulingen floppen. Kuiten foppen, is, dezelve met glas vullen. Dendoorgang floppen, is, den weg toefluiten. Figuurlijk: geld fopt geene gierigheid, het kan dezelve niet verzadigen. Zijne ooren voor eenige redenen (toppen, daaraan gehoor weigeren. Iemand den mond jtoppen , hem door overtuiging, of anderzins, van tegenfpraak terug houden. Dat gat is niet te Jtoppen, die fchuld is onbetaalbaar. Een gaatje in eene kous floppen, of kortelijk , eene kous floppen, is, eene breuke daarin metkruiswijze over en door eikanderen henen gewerkte draden digt maken. Voorts beduidt floppen den loop, of vloed, van eenig ding ftremmen, en afbreken : flop het touw , en laat het niet meer uitkopen. Men moet alles doen , om haren buikloop te ftoppen. Dat eten flopt, namelijk, de ontlasting. Eindelijk, iets derwijze in eenig ander ding duwen, dat de mond, of ganfche holligheid , van dit laatfte daardoor gedeeltelijk , of geheel, toeo-efloten wordt: (top nog wat tabak in uwe pijp. Stop eenig werk in die reet. Wil ik het in den mond (topteni ? Ik heb hem in dien hoek gehopt. Van hier ftop , flopper, flopping, flopfel, flopjier. Zamenftell.: flopanker, Jtopgaren, flophars, Jtopnaald, flop fteen ,Jt opverf, ftopwas, flopwerk, ftowoord, enz. Aanfloppen,. achter jtoppen, heftoppen, bij floten, mfltoppen, on■ derftoopen , opftoppen , overftoppen , toeftoppen, tusfehenftoppen , verjtoppen , volfloppen , wegfloppen, ^Stoven, hoogd. flopfen, angelf. ftoppan, zweed. (toppa, eng. ftop, ftof, fr. ejtouper, ital. ftoppare , middeleeuw, lat. flopare, fltupare, gr. fvcpe-v, is verwant aan het lat. fltipare, holl. ftuwen,hoogd.fltauen, en drukt, evenals deze woorden, zijne beteekenis door zünen klank reeds eenigzins uit. . r. STOPPER, z. n., tot'| des floppers, ot van denjtop• ter ■ meerv. floppers. Verkleinw. fioppertje. EigenRik ,' iemand, die ftopt. In het gebruik, een werktuig, om de half verbrande lading van eene tabakspijp aan te floppen, een t abakft opper, of pijpenflopper: verftrooi-  S T.' 7*5 iini van gedachten deed Newton eens den vinger jan eène da J in plaats van eenen [topper tn zijne ptjp fte- ETOPSEL z. n., o., des /topféls, of van het[top[el; meerv. topféls. Verkleinw.jtopfeltje veel is flop. In het gebruik, bijzonderlijk een bcpekt, en met werk omwonden, ftuk hout, om een lek in een fchip S ftoppen : men moet altijd eenige [top els gereed hebben. Het bepekte [topfél. Vond. In het hoogd. ftöpfel, pool. Jtijpfel. Van [toppen. STOPSÏEEN, z. n., 0. , des fop ft eens, oïvanJen ftop fteen; meerv. ftopfteenen. Verkleinw. fopf eentje. vin /taMMW en fteen. Een fteen, waarmede men oe fteigergaten, of andere openingen, van eenig muurwerk vult: er moet hier en daar nog flechts een •top- ^ÊiK'T^^ der, oïvan de [toffer ; S meeiv^ y^". iemand', die haar werk maakt Van linnen of wollen dingen te ftoppen : ik gebruik haar voor naaijler enftopflfer. Zamenftell.: kantenftopfter, koufenffoplter, enz. , - STOPVERF , ftopverw , z. n., vr., der, oïvan de JtopVerf- zonder meerv. Van [toppen en ver!. Een mengiel van Vrijt en olie , dat door de verwers gebezigd wordt, om gaten te ftoppen en venfterglazen vast te zetten: ftop-er een weinig jtopverj in. STOP WAS z. n., o., van het ft opwas; zonder meerv. Van ftoppen en was. Eene dikke lijm , waarmee de bijen de reten van den korf, en tegen den winter ook de gaten, waardoor zij anders uit en invliegen, digt ftoppen : de reten zitten vol[topwas. STOPWOORD, z. n., 0., des [topwoords, ol van het ftopwoord; meerv. [lapwoorden. Verkleinw. [topwoorde Van [toppen en woord. Een vulwoord , dat eigenlijk overtollig is : flopwoorden ontfleren eene rede. bijzonderlijk geeft men deze benaming wel eens aan vloekwoorden : hij vult zijne gejprckken met allerlei jtop- woorden aan. > ->": , , , 'rf£-..j STOREN, bedr. w., gelijkvl, Ikfmrde, heb gepooid. Den looj, of de voortduring, van eenig ding pp eene ongeoorloofde, ofonaangename,wijzeftremmen: iemand rust [toren. Niets kan zijn vreugd , zijn W.genoegen, ftooren. L. D, S. f Iemand ergens m ver-  726" hinderen: gij fitoort■mij in mijn werk* Men jioorde ' hem in zijne ge, einzen. Zich ergens aan /toren, is, zich daardoor laten hinderen : gij moet u aan zijn zeggen niet jtoren. Wat fteun uw naai,gezetheid zich om een ap.-elbeet. Vond. 'Een nest fit oren, is , hetzelve nitroeijen, want jtoren was oulings vernielen: de afigode dede hi te /toren. M. Stok. Eindelijk is /toren bij Kil. flijk roeren, water troebel maken. Vanhier /t oorder, ftoornis , ftoreloss, ftoring. Zamenftell.: ver/toren, enz. Storen, hoogd. /toren, Notk. fituran, angelf. jtijran, eng. /tirr, ijsl. fttirla, zweed, forfitora, is van Noordfchen oorfprong, en heeft hier te lande ook wel eens den klank van fleuren, zoo als boven, en in : en flteurt een maandvooruit de Raden in hun rust. Vond. STORK , z. n. , m., de.s fltorks, of van den jiork; meerv. Jtorken. _ Verkleinw. jiorkje. Een thans verouderd woord, jn welks plaats men in het holl. ooijeyaar, in het vriesch eibert, gebruikt: van vor/chen, padden, flangen, verzag de florek wel eer zijn veeleroos gebroed. D. Deck. Den Goddelijcken ftorek fijn ouders kael van veeren neemt op fljn jonghen rugh. Vlaardinger. rederijk. Stork, deen., zweed., eng., nederf. ook fiork, angelf. fitorc, hoogd. fiorch. STORM, z. n., m., des jtorms, of van den jtorm; meerv. ftormen. Verkleinw. jtormpje. Een klanknabootfend woord, dat eigenlijk het gedruis van eene hevige en geweldige beweging aanduidt. Bij Kil. is jtorm een alarmgefchrei, en in het hoogd. isfiormlauten, alarm luiden, brand kleppen. In het gebruik, is frorm een hevige en geweldig bulderende wind: er verhic/ zich een ,'chrikkelijke Jtorm. Dat Jchip heeft zij re ankers in eenen fitorm verloren. En wat ren, die bij jtorm zoo menig fchip verjlinden. Vond. Een he- ' vige aanval van gewapend krijgsvolk : de fitad heeft reeds eenen fitorm doorgeftaan. Zij bragten eenen feilen norm aan. Hooft. Die, om de vesten, indien jlagh, en fitorm o:- Jtorm, ter aerde vielen. Vond. Evenveel welke vijandige aanval: het gr aauw deed eenen, jtorm op hei huis, om te plunderen. Gedurende dien jtorm cn fcriji der worftelaeren. Vond. Storm loopen, k, cn eenige vestingwerken indringen , of met geveld ge-  S T. 7*7 geweer aanrukken. Overdragtelijk, is jtorm ook wel fens een geweldig krakeel, of gekijf: wat ontjtond er een ftorm tusfehen man cn vrouw! Ik heb f^eromen klein itormfje moeten cloorftaan. Vanhmformachtig, flormen, ftormig , enz. Zamenftell. : beeldenftorm , zeeftorm, enz, , , Storm, in Bretagne, en m het zweed., eng., angelf. , nèderf. ook ftorm , hoogd. fturm , Strijk. Lera in ierl. fturrim, wallis. //>ra, l$j Z^" Sr, pool. /ÉtJv.m, voor de beftorming van eene . vesting genomen , in het oud fr, eflour , oud eng. Itour in Bretagne , ijsl* /**/r, ontleent zijne verfchillende beteekenisfen vaiï zijnen klank. STORMACHTIG, bijv. n. en bijw.. , Jormachtiger, ftormachtigst. Van ftorm en «rfcfc , voor haf tig. Zie «eAl«r. Genoegzaam evenveel, als ftormig , vJftoim en onweder: fe* f> ifcfe ^.er. fto, m.achtigcr lucht zag ik nimmer. Van hier ftopmat hligiu td. STORMEN, onz. en bedr. w., gelnk-vb Ik ftprmde, ' heb geftormd. Geweldig waaijen: het begint te f tormen Hetftormde vreesfelijk uit het Noordoosten. Het ftormende omveer duurt. Vond. Gewapenderhand aanvallen: de vijanden formden op het ravelijn. Er werd tweemalen vruchteloos op de gemaakte bres geftormd. En al ftormt men , van de wallen afgejtorremt. Vond. Ook werd het oul. bedr. gebezigd, voor beroeren: die die zee ftormt. Bijb. 1477. Van lneryWmenderhand, bij wege van eenen gewapenden aanval, al (tornende: de vesting werdStormenderhand veroverd. Als een ftorm, met geweld en fnelheid aankomen: de vijand ftormde herwaarts aan. Zamenftell. : ftormbhere, eene onweersbui, bij Kil., fiormbok, Stormdak een beweegbaar dak, waaronder men oulings ftorm liep', ftormgat, eene bres, flormgereedfchap, Stormgevaarte, Jtormhamer, ftormhoed, ftormkat , Jtormklok, ftormladder , ftormpaal, jtormram, ftormtuig, Stormweder, ftormwind , enz. Aan'tormen , a,ftormen, beftormen, binnenftormen, neerftormen, wegftormen , enz. Stormen, hoogd. fturmen, Notk. fturmon, komt STORMHOED, z. n., m., des ftormhoecls, oïvan den ftormhoed; meerv. flormhoeden. Vm./tormen vihoed. J Zz 4 Eea  S T. Een koperen of ijzeren helm: met borstharnas en Jürmi hoed gewapend. Overdragtelijk, wegens de gelijkheid van het maakfel, zeker vergiftig plantgewas, het Jconttum van Linnaeits: zie daar eenen b/aauwen ftormhoed. STORMKAT, z. n. , vr. , der, of van de ftormkat; meerv. ftormkatten. Van ftormen en kat. Eene verhevene batterij, tegen eene vesting opgerigt, om daarin bres te fchieten, en hare beftorming voor te bereiden en te onderfteunen : o'- eene ftormkat. Vond. STORMKLOK, z. n., vr., der , of van deftormklok'. meerv. jtormklokken. Van ftormen en klok. Eene klok, welke getrokken wordt, als het ftormt, of als eene ftad beftormd wordt: de flormklok roept een ieder naar de dijken. STORMPAAL, z. n., m., des ftormpaals, oï van den jtormpaal; meerv. ftormpalen. Van ftormen en paal. Een paal, die tot afwering van het ftormen dient: de palisladen droegen oudtijds den naam van ftormpalen. STORMRAM, z. n., m., des ftormrams, of van den ftormram; meerv. ftormrammen. Even als ftormbok, [ een werktuig, waarvan men zich oudtijds bij het beftormen van vestingen bediende, om derzelver muren omver te ftooten : 'j rammeijen van den jtormram. Vond. STORTEN,, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ftortte, heb en ben geftort. Bedrijvend, 'plotfelings en met geweld van eene hoogte doen afvallen: zware misdadigers werden te Rome van zekere rots geftort. De zonde fiort hare flaven in den afgrond der rampzaligheid: Der porloghsbuien, die de burgerftaeten tref en, en fiorten in den gront. Vond. Zich zeiven van eenen toren, vit een venfier, van een fchip in het water, jtorten. Om ver doen vallen; eene verouderde beteekenis, volgens Kil. Doen inftorten: en quaem het manck geboti ' te itorten. Vond. Iets plotfelings ergens uitgieten : hij ftor'te\ het geld op de tafel. Stort een weinig wijns uit uw glas. Houd uwen beker regt, ftort niet! In welke fpreekwijze jtorien, even als in meer anderen, op zich zelfde beteekenis heeft van eenig vocht uit eenen beker, of eenig ander drinkvat, weg te laten vloeijen. Bloed foren , is , bloed vergieten. Tranen forten , ■ is , ■''-hrcije/i, leis het onderfie bov£nforten, is, hetzelve plot-  S T. 729 plotfelings het onderfte boven keeren. Onzijdig , is (ionen, plotfelings en geweldig van boven neer, oi omver vallen: hijftortte van zijn paard. Laat hen tn ft vuur, in kuilen, jlorten. L. D. S. P. Hart b^ zwiiming deed haar ter aarde Jlorten. Stortende jtee Hte , is bij Kil. vallende fieckte. In het verderf Jlorten, is, ongelukkig worden. Hooft bezigt het van den ftaat: en oor deelen dat een Jlaat .... haast Jtor» ten moest. In het water Jlorten, is, plotfelings van boven neer daarin vallen. Van hier Jloriing. Zamenftell.: fto-tgat, bij Ktl. anders ftorte, ftrote, ftrot , ftortregen, flor;fchotel, bij Kit., flor tv at, bijdenzeüden Kil. ftoriwijn, lekwijn, enz. Al jlorten, beftor: en, bloeelftoriing, inftorten, neer Jlorten, wegliorten, enz. Storten , zweed, ftörta , Notü. fturtan , hoogd. fturzen, is klanknabootfend. STORTING, z. n. , vr., der, oïvan de ftorttng; meerv. ftortingen. Verkleinw. ftortingje. Een overloop van gal: zij kreeg eene ftorttng van gal. Eene kwade kraam : zij heeft eene Üorting gehad. STORTREGEN, z. n., m., des jlortregens, ot van den ftortregen; meerv. Jlortregens. Van jlorten en regen. Een ilagregen: geftadige Jlortregens veranderden de velden in poelen. Van hier het onperfoonlijkweikw. ftortregenen. ■ ; - -y\ ' c STORTSCHOTEL, z. n., m., des ftortjchotels, ot van den fort fchotel; meerv. ftortfchot els. Van jlorten en fchotel. Bij Kil. evenveel als het hoogd. fturzcbecher, een overdadig mensch. STORTVAT, z. n., o., des ftortvats, oïvan het fto rtvat • meerv. ftortvaten. Verkleinw. ftortvaatje. Van jlorten en vat. Bij Kil. een fchotel, fchoteltje,_ of ander vat , dat onder eenig drinkgereedfchap_, of iets anders ,' geplaatst wordt, om al wat daaruit geftort wordt, op te vangen. STOTTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik ftotterde, heb gedotterd. Uit wezenlijk onvermogen, of aandoening, gebrekkig fpreken , hakkelen : zijne befchroomdhetd deed hem geweldig fto'teren. Stotteren , hoogd. ftottern , nederf. ftötern , eng. ftut komt van/^t en STRAATSCHENDER, z. n., m., derSKaatf^nJen, oï van den ftraatfehender; m^v.ftraafchende s. Ymftraatinfchender, van/,W^, Iemand , die baldadigheid langs de ftraten pleegt. Vanhier/*™«- STRAAT^ LIJPER, z. n., m., des ftraatfifpers, of en /Kip«r, en dit wederom van ^e». Een lcdiglooPer , dié fteeds langs de ftraten flentert, bij Kil./r*^jlingher: zie dienft'raatfij per daar eens aan komen STRAATSTAMPER, zie ftraathamer. STRAATTAAL, z. n., vr., der, of vandeftraat- S taal zolidet meerv. vin ftraat en taal. D e taal van het gemeene volk: fpreekt enkel Straattaal. STRAATVAARDER, z. n., m., des ftraatvaarders, of w, ft*****»-; nWKjtraj^deri. Van Ar«»t en *<*»*fcr. Een zeeman, of fchip , dat naar X eene of andere zeeengte, en bi zonderlek naar die van Gibraltar, of naar ftraat Davids. vaart: ztj ts aan tenen ftraatvaarder getrouwd. Ik heb mj op eenen ftraatvaarder verhuurd. Anders zegt men ftraatda- STRAAT VARKEN, z. n. , o., des ft raatvarkens ,oï van het ftraatvarken j meerv. ft raatvarkens. Yan  t 734 S t, ftraat en varken. Eigenlijk, een varken, dat "dagelijks langs de ftraten loopt, om den kost te zoeken; Voorts , eene allemanshoer. STRAATWEG , z. n. , m., des ftraatswegs, of van den ftraatweg; meerv. ftraatwegen. Van ftraat en weg. Een weg, die eveneens gevloerd is, als de ftraten der fteden thans gemeenlijk zijn l er worden hier in Holland al meer en meer ftraatwegen aangelegd. STRAF , bijv. n. en bijw. , firajfcr , jtrafst. Een woord, dat door zijnen klank reeds zekere fcherpheid, ftrakheid, hardigheid, en ftrengheid, aanduidt, en deze eigenfchappen ook aaii de dingen toefchrijft, waaromtrent het gebezigd wordt. In het zweed, is ftraf, icherp. In het hoogd. als het wegens een zeil gebezigd wordt, ftrak, ftijf uitgezet, of gefpannen, het tegenoveritaande van fap. Bij ons is'een ftraf gelaat zoodanig een, welks trekken en fpieren alle fterk gefpannen zijn. Eene ftraffe taal is eene fterke en ftrenge. Straffe wijn is wrange, -zamentrekkende. Een traf man • is een ftreng en- onverbiddelijk. Hij fpeelt heel ftraf, is, hij duldt daarbij geelie toegevendheid. Eene ftraffe zedenleer is eene- geftrenge. Én ftraf en ftreng zijn meermalen elders gelijkluidende: al kwamen, ftreng en ftraf., tienduizend op mij af. Li D. S. P. Van Her ftraffelijk, ft.-affigheijd, bij Kil., en ftrafheid, feherpheid, ftrengheid, als mede het volgendeJtraf, en ftraffen, STRAF, z. n., vr. , der, of van de ftraf,• meerv. ftraffen. Eene ftrenge vergelding van bedreven kwaad: gelijk Codts rechtvaerdigheit den Nederlanden de ftraffe der verwarringe jchulcligh was. Hooft. Als hij zominigen daatlijk de Jtraf afvordert. Vollenh. De zwackheitvan den mensch behoejt geftut te worden door loon en ftraf. Vond. De boozen krijgen ftraf in ?t end. L. D. S. P. De ftraffe, die ons den vrede aenbrengh:, was op hem. Bijbelv. Straf dragen, ftraf lijden. Straf opleggen , enz. Van hier ftraffeloos , jtraffeloesheid, ftraffen, ftraffer, ftraffing. Zamen' Heil. : ftraflag , ftrafoefenen , ftrafoefcmng, frafplaats, ftraffchuldig, ftraf chuldighcid, ftraf ooneel, firafuur, ftr afvaardig, bij Vond. — ftraf vrij, bij Camph. *~ ftrafwaardig, ftrafwaardigheid, ftrai- zwaard,  S T. 73* zwaard, enz. Doodftraf, geldftraf, halsjlraf, lijf- Jh S^raf^kih. ftraffe, hoogd. ftraf, fchijnt afkomftig van het bijv. n. ftraf. STRAFBAAR , bijv. nf , ftrafbaarder , ftrafbaarst. Van ftraffen , en baar. Zit baar. Onderhevig aHn ftraf, waardig, om ftraf te lijden: uwe zonden maken u ftrajbaar ,foo wie doodet, die fal ftralbaar zijn door het gerichte. Bijbelv. Eveneens zegt men van daden: dat is een allerlirafbaarst bedrijf. Van hier ftraf'baarheid. Zamenftell.: onftrafbaar, onllr af baarheid. STRAFFELIJK, bijw.,flraffelijker,ftraf'elijkst. Scherpelijk , ftrengelijk : ik onderhield hem daarover zoo ftraffelijk, als mij doenlijk was. Voorts moet ftraffelijk ook als een bijvoeglijk naamwoord gebruikt zijn geweest, in de beteekenis van berispelijk, welke het in de zamen Helling onftraffelijk nog fteeds oefent. Zie onftraffelijk. In dezen zin is het van ftraffen afkomftig; maar in den voorgemelden van het bijv. naamw. ftraf. STRAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftraf te, heb geftraft. Iemand eenige ftraf doen ondergaan: gij moet hem naar verdiend en ftraffen. Hij ft r aft ons niet naar onze Spoorloosheden. L. D. S. P. In de beurs, aan den lijve, met het zwaard, met de koorde, enz.ftraffen. Eu, van daden gefproken, dezelve met de verdiende ftraf achtervolgen: zulke dingen moeien geftraft worden. Beteugel, ftraf hun fnood bef aan. L. D. S. P. Men ftraft er dieverij, twist, vloecken en gevecht, met dagk , gevangenis. Vond. Befchamen , tot zwijgen brengen: ik kan u met uwe eigene woorden ftraffen. Om des aenlèljgers replicq, und bewijs'lueken, daerin bijgebracht, te ftraffen, und te wederleggen, v. Hass. Vanhier ftraf'baar , ftraffelijk ,flra(fer , ftraffing. Zamenftell.: afjlraffen, befiraffen, logenfiraffen, enz. Straffen , deen. ftraffe , zweed, ftrafa , hoogd. jlrafen, komt van ftraf. STRAFSCHULDIG, bijv/ n. en bijw., ftraffckuldiger, ftraffchuldigst. Vmftrafm fchuldig. Evenveel ahftrafwaardig, waardig, om ftraf te lijden, of door ftraf achtervolgd te worden: gijhebt u II r af fchuldig gemaak'-. Het is een ftraffehuldig wanbedrijf. Van hrer ftrafjchuldigheid. ' straf^  f%6. \ é t. STRAFTOÖNEEL, z. n., o., des llraftooheels, of van het ftraf tooneel; meerv. ftraf "tooneelen. "Van ftraf en tooneel. In den verhevenen fpreektrant, een fchavot : ik' zag den goeden Koning het ftraftooneel optreden. STRAFWAARDIG, zie ftraffehuldig. STRAK , bijv. n. en bijw., ftrakker, ftr akst. Stijf aangehaald, fterk gefpannen: dat touw is al te ftrak aangetrokken. Uw kleed zit u al te ftrak om het lijf. Men muil, wien 't ftrak gebit moet dwingen. L. D. S. P. Voorts, genoegzaam evenveel als ftraf', wanneer er van iemands gelaat en handelwijze gefproken wordt: hij ontving ons met een (Irak gezigt. Gij zijt al te ftrak over uwe kinderen. Van hier llrakheid , flrakjes, tnftraks. Strak, ook ftrek, hoogd. ftrack, eng. ftraight, is verwant zznftrekken en rekken , beteekent. eigenlijk uitgerekt, en duidt deze beteekenis door zijnen klank reeds eenigzins aan. STRAKS, bijw., zonder trappen van vergrooting. Aanftonds, onverwijld: ik zal ftr aks komen. Zij verwijderde zich f,'raks. Straks gloeit de lucht door't ylammend blikfemlicht. L. D. S. P. Straks, zweed, ftrax, ,angelf. ftrace, eng. ftraight, of ftrait, hoogd. ftrack$,\ ftracklich, ftrackes fuszet, Jtracks weges, jtracks laufs, auf die fracke ftunde , ftamtafvan ftrak, welks beteekenis van uitgerekt, die Van regt uit, regt toe regt aan, langs den kortften weg, heeft voortgebragt, waaruit die van onmiddellijk, onverwijld, aanftonds, voortgekomen zijn. STRALEN, onz. w., gelijkvl. Ik ftraalde, heb geftraald. Stralen fchieten, fchitteren: de zonneftraait. Van daer het gouden hooft des morgens ftraeli enpraelt. Vond. Het ftr aalt een iegelijk in de oogen, is, het fchittert hem daar in zoo, dat hij het duidelijk ziet. Uit . iemands oogen ftr alen, is, daarinduidelijkzigtbaarzijn. Gelijk een driehoek fteekt en firaelt op ons gezicht. Hooft. Vond. bezigt het bedrijvend: Fecb te vreden ftraaide goud. Steken: hij wort van de bijen al ie met ghcfraelr. Conste der Minn. Van hier ftraling. Zamenftell. : afftralen , beftralen , doorftralen, instralen, uitftralen, enz. STRAM, bijv. n. en bijw. ,ftrammer,fframst. Stijf,onbuig- ■ zaani;  8 ft ?3f zaarh: mijne ledematen werden dagelijks ftrdmm'er. Zij is jtijf en ftram van de jicht. Een Jlram ftot '\s zoodanig een, dat bezwaarlijk open en toe gaat; Van hier jlramheid, Jtrammen, bij Camph; — jlrammigheidj enzi Dit woord fchijnt verwant aan ftremmen, en zijne beteekenis eveneens aan zijnen klank verfchuldigd* In het hoogd. wordt het in plaats van jtraf gebruikt. STRAND, zi ri.j o., des jirands, of van het ftrand) meerv. jtranden. Derand, of boord, van een land, Voöf zoo veel dezelve zich langs de zee, of een meer, uit= ftrekt, en daardoor befpoeld wordt. Wmt flrandwordi in het hoogd; zoo wel wegens den oever van een meer ^ als wegens dien der zeë, gebruikt. En bij ons heeft het die uitgeitrekte beteekenis ook nog in de zamènftelling Jtrandlooper , zoo als men eene klasfe van vogeieri «oemt, die hun aas voornamelijk op de oevers van méëren en poelen zoeken, en hiervan dien naam bekomeS hebben. Maar voor het overige bezigen wij ftrand erf» kei wegens den oever der zee, en wel bijzonderlijk we-a gens eenen vlakken en zandigèn oever $ offdioon ihëfi in het hoogd. onder dat woord ook zeekusten begrijpt * die door fteile rotfen gevormd worden i wij zeilden langs het ftrand. De meeste lijken kwamen op het ftrand aan-* /poelen. Tot aan het ftrand der zee en d'oevers der rivieren. L. D. S. P. Voorts moet nopens dit woord aangemerkt worden, dat het bij Vond. en HooFf„ ibinwijlen vrouwelijk is, eh bij den laatstgenoemdenj en elders ■, in navolging van het hoogd. ook wel eens mannelijk: den ft randt te genaken. Hooft, ik lèèï den vreemden ftrant. D. Deck. Eindelijk, geeftmèrl aan dit woord ook een meervoud: bruisch, zee, met alles j wat uw flranden omvatten. L. D. S. P.Van hier het werkwi jiranden. Zamenftell.: ft r anddief, ftr andharing, ftrandheer, flrandkrab,ftrandkei, ftr-andl-ooper, ook voorvolk,daë langs het ftrand loopt, fjouwt, en ook, dat geftrande fchè* pen zoekt te befreien — /trandregt, jtrandjnijder h \r\ de walvischvangst, ftrandvogel, ftrandvonder ,jlrahd* visch, ftrandzwaluw■, enz. Zee'irand, enz* Strand , hoogd., nederf., angelf. , eng., deert; »zweed, insgelijks i rand, ijsl. ftrqnd, Kil. ftrande, Hooft, ftrandt, Vond. ftrant, fchijnt evenzeerdoóf de voorzetting van ft uit rand gevormd, als Jlrekkeü »it ukken. Uk rand. A»* SÏUAnJ*  73« S f. STRANDDIEF, z. n., m., Jlranddlefs, of wrt jlranddiel; meerv. Jtranddieven. Van ftrand en Iemand, die het ftrand befteelt, aangefpoelde goederen, met fchending van het ftrandregt, en benadeeling van den ftrandheer of deszelfs ftrandvonder , gansch en al naar zich neemt: dc jtranddieven zijn met Verfcheidene vaten doorgegaan. 5TRANDEN . onz. w., gelijkvl. Ik ftrandde, ben ge* • firand, Dit woord bezigt men wegens een fchip, als het op ftrand loopt, en bijzonderlijk, als het daarop verongelukt: het /chip is geltrand, maar hei volk geborgen. Voorts gebruikt men her deelw. gejirandook. • wegens andere dingen, die op (Irand komen aanfpoe]en°: het zijn gcjiraude goederen. Overdragtelijk: '* geluk aan onzen voet doe flranden. H. Dull. Op de ro s van dwinglandijllranden.VQXB.Van hierJtranding. STRANDLOOPER, zie Jtrand. STRANDVONDER, z. n., m., des Jlrandvonders, • of van den Jirandvonder; meerv. jlrandvonders. Ecu ambtenaar, die door den ftrandheer, of eigenaar van een land, dat aan zee gelegen is, aangefteld wordt, om deszelfs ftrandregt te handhaven, en al wateropftrand aangefpoeld gevonden wordt, onder zijn opzigt te nemen : al wat men op Jtrand vindt, moet naar den lirandvonder worden gebragt. Dit woord is zamengefteld'uit ftrand, en vonder, van vinden , omdat hij, als het ware, alleen gerestigd is, om iets op ftrand te vinden. STRANDZWALUW , z. n. , vr. , der, of van de ftrandzwabrwmeerv. ft rand zwaluwen. Van Itrand en zwaluw. Eene foort van zwaluwen, die hare nesten op het ftn nd in de zandbanken , of duinen , maakt. In het zweea. i'trandjwala , hoogd. wasfer/chwalbe , eng. 'andmanin, of banck-nartin. STKANG, bij Kil. lirangh, zie ftreng. STRANGE , bij Kil. I>ranghe, z. n., o., des Urangs, of van het ff rang. Een zeeboezem. en deszelfs ftrand : ■ ghij ziet hier weerzijds 't Jtrangh van een oceaan. Vond. Van hier het verouderde Jtrangen, op ftrand loopen , en daarop fchipbreuk lijden. Hooft bezigt het van het gelaat eener vrouwe : haar gelaai begon te flrangen. De oorfprong van dit woord is onzeker. STRATEN, bedr. w., geliikvl. Ik liraatte, heb geJtraat. Tot eene ftraat maken', vloeren, plaveijen: die mg  Weg zal ook gef!raai. worden. Hoe veel kóst het ftratcH van eene roede van den landweg? Dit woord komt van. (baat. ■ . . STREEK, z. n., m., des ft reeks, of van den ft reek; meerv. lireken. Verkleinw. jireekje. Eigenlijk, eeti flag. In het gebruik een behendige trek, Msf. me heefs ooit van zulken ftr eek gehoord? Ik zal u die /treken afteeren. Hij is öp allerlei fnoode ftreken aflgerigh Eenen ftrcek krijgen , gehekeld, worden , waarin liet eigenlijk mede eenen flag aanduidt; zie het volgende ftrcek ; terwijl er voorts in dit woord foortgelijk een overgang van denkbeelden plaats grijpt, als 'va.fteek $ wanneer men dit laatfte woord wegens eene hekelende berisping gebruikt. Zie Jteek. STREEK, z. n., vr., der, of van de [treek; rheem /treken. Vexkldrm. ftreekje. De daad van ftrijken: toen hij eenige ftreken op de viool gedaan had. Hij wei' gerdè eene ft reek met het penfeel te doen. tiet voortbrengfel van zulk eene ftreek, of de linie, welke iedere ftreek van een afverwend ding over een ander ding op dit laatfte verwekt: als 't penfeel de jongjie Jtreeck voltrekt. Vond. Haal er eene Jtreek door. Daar men dit nu door een gefchrift doet , als men hetzelve afkeurt of vernietigt, is eene jtreek door iemands rekening halen, hem dezelve kwijtfchelden; en, er lodpt eene ftreek door iemand, het is met hem niet rigtig, hij is niet wel bij zijn verftand. Voorts is (treek bijzonderlijk een der ftralen, waarin het kompas verdeeld is j hij kent reeds al de ftreken van het kompas. Eene ftreek hooger, of lager, jluren, is, het fchip naar eene ftreek van het kompas rigten, welke naast aan die gene is ; waarnaar men hetzelve gerigt had. Streek houden, is 3 het fchip naar eene bepaalde ftreek van het kompas" gerigt houdenj en, overdragtelijk, op den regten weg voortdreven. De regte Jtreek, is, de juiste wég, om tot zeker doeleinde te geraken: 't gebeurde jemtij'dis, dat eenigh bijzonder inzicht het oogh des ver nufts valt de rechte (treek, die ten gemeenen beste loopt, afleidde» Hooft. Iemands Jtreek houden bezigt Vond. , voor iemands voorbeeld volgen : en noodden ons hun ftreeck U houden. Eene ftreek lands, is als het wareé een langwerpige reep uit de oppervlakte des aardbodems, ef uj£ Asa, a «IS  74« die van eenig bijzonder land i uit welke ftreek der we* reld is hij afkomftig ? Ik heb alle ftreken van Duitsch" land doorgereisd. Bijzonderlijk, is de ftreek een ftraatweg tusfehen Hoorn en Enkhuizeh met de daaraan lig* fende dorpen: hebt gij de ftreek wel ooit bezigtigd ? ijndelijk, is Jlreek, bij Kil. een llag; van welke beteekenis die van eene hekelende berisping, en die van eenen behendigen trek, zie het mannelijke {treek, afftammen; én eene daardoor veroorzaakte ftriem. Zamenftell. : kriitftreek, landjlreek, lucht/treek, pennejlreek, penjeeljlreek, ploeg ft reek, werel/ftreek, enz. Streek, nederf. ftreek, zweed, ftrek, eng. ftroke, en ftreak, angelf. ftrice, hoogd. ftrich, en Jtreich , Kil. ftreke, en jtrijck, Ulphil. ftriks, itaj. ftricca , komt van ftrijken. STREEL, z. n., vr., der, of Van de ftreel; meerv. ft reien. Volgens Kil. ook ftraal, en ftrighel. Oulings een kam , en bijzonderlijk een roskam . in het hoogd. ftrahl, tnftriegel, fr. etrille, ital. ftr-egghia , ftriglia , lat. ftrigilis , waarvan Jtrighel, Jtreel en jtraal fchijnen af te ftammen. Van hierftrelick, in: brieve, ludende bi tijden dreijgende en onvuchlick, die ons ftrelick en Jchennelick fijn te hoeren, v. Hass. Van hier het volgende. STREELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftreelde, heb geftreeld. Volgens Kil. kammen. Anders ook Jtrigelen, hoogd. ftrieglen, ital. Jtrigliare, fr. eiriller, middeleeuw, lat. ejtriliare. STREELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftreelde, heb geftreeld. Zachtjes ftrijken : eenen hond ftreelen. Zij ftreelde hem het aangezigt met hare hand. Overdragtelijk , liefkozen , vleijen, vermaken: iemand met fchoone woorden ftreelen. Hij'wordt door het gelukgeftreeld. Blij vooruitzigt, dat mij itreelt. L. D. S. P. Den vloer ftreelen , is het zand, dat daarop ligt, meteenen bezem , zachtjes effen ftrijken. Van hier ge ftreel, Jtreeling, 'treelfehhet Qreelfelder ondeugden. Hooft. , enz. Streelen is eigenlijk van het voordur. w. ft-ijkelen, van ftrijken, even als drillen van draaijen, draaijelen. STREEM, meerv. fireemen, zie ftriem. STREEN, z. n., vr., der, of van de ftreen; meerv. Jtrenen* Verkleinw. ftteentje* Bij Kil. jtrene. Eene ftreng  S T. ftreng garen: hoe vele jtreentjes zijn er nog in dat pakje? Dit woord, en het hoogd. trahne, zijn naauw verwant aan firetig , en het boh. itruna, fnoer, en fchijnen van ftrengen af te ftammen. STRÈEP, -z. n., vr., der, of van de ftreep; meerv. Jtrepen, Verkleinw. flreepje. Eigenlijk , eene reep van een of ander ding; in het gebruik, de gelijkenis van eene reep op de oppervlakte van een ding, eene ftreek: de jtrepen van den tijger onderjcheiden hem van den panlher en luipaard. Ende hij jchdde da' rln witte jtrepen. Bijbelv. Haal er eeneJreep door, en er . loopt eene Jtreep door, beteekenen evenveel als: haal er eene Jtreek door, en er loopt eene ftreek door. Zie ftreek. Het is een mooiJtreepje , beduidt, het is eene fraai, of fraaije, geftreepte ftof. Van hier ftrepen. Zamenftell.: ftreepswijze. Street-, Kil. fitrepe, nederf., eng, ftripe, hoogd. ftreif, is verwant aan reif, reep. STREK, bijv. n. en bijw. . jtrekker, firekst. Ook Jtrak. Van freaken. Stijf gefpannen, vast: gij hebt dat touw al te Jtrek aangehaald, Camph. heeïx.; jtrecks hands. STREKEL, z, n., m., des ftrekels, of van den Jtrekel; meerv. ftrekeIs. Een verouderd woord, dat, volgens Kil. , evenveel, als jtrijkjtok, beteekende, en ongetwijfeld yan ftrijken afftamt» STREKKEN, bedr. en onz, w., gelijkvl. Ik ftrekte, heb gejltikt. Eigenlijk, rekken, uitrekken: jtrecken en recken de leden. Kil. Das leder ftreeken, is in het hoogd. evenveel als reeken. Onzijd., uitgerekt worden , om eene rigting te verkrijgen, die ergens op uitloopt, een zeker eindoogmerk bereikt: jtrecken tot een* draght. Kil. En tot een fchaduw ftrekt. L« D. S. P, Zulk eene rede ftrekt, om oneenigheid te Verwekken. Of uitgerekt worden, om vele behoeften te vervullen , zoo als iets meer plaats, dan voorheen, vervult, als het uitgerekt is: het is of dat brood niet ftrekt. Het geld itrekt bij hem niet veel. Van hier ft rekke lijk, voordeelig in het gebrujk : verjeh brood is niet ftre kelijk; /trekking , voordeeligheid in het gebruik , of rigting naar een eindoogmerk: dat alles /chijw eene /trekking tot vrede te hebben. Die onderneming heeft eene goede /trekking, Zamenftell.: ujtjtrekken. Aaa 3. Strek,  f4- "* r' Strékte* , hoogd., nederf. Jtrecken, angelf. Jtrecqn , eng. ftretch, zweed, f'racka, Kero, Notk. ftrecchan, is naauw verwant aan rekken. STREMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikftremde, heb, óf hen geftremd. Onzijdig, (lollen: de melk fchijnt geftemd. De vorst zal het water welhaast doen ftremmen. Bedrijvend, doen ftollen: de fchrik heeft mijn bloed geftremd. Overdragtelijk, den omloop, of voortgang, van eenig ding hinderen, en fluiten: men moet den ' koophandel zoo min mogelijk ftremmen. De 'vredes onderhandelingen werden op nieuw geftremd. Coster bezigt het voor hechten: en ftremde ziel aen ziel. Van hier ftremming, ftremfel, en waarfchijnlijk ook. ftram, 't welk zijne beteekenis , evenals ftremmen , aan zijnen klank verfchuldigd fchijnt. STRENG, bijv. n. en bijw., ftrenger, ftrengst. Eigenlijk , ftijf aangehaald , en daar door fterk gefpannen 9 flrak , even als het lat. ftrictus van ftringere , het zweed, ftreng, en het hoogd. ftrenge, in fommige oorden , waar men nog zegt: das kleid liegt mir ftrenge s;n, dat kleed zit mij ftrak aan het lijf. Inhetgebruik, pverdragtelijk, naauwgezet, llrikt, en flipt: hij leidt 'een ftr eng leven, li'are deugd is te ftreng voor deze tevty. Door eene ftrenge behartiging van de voorfchrifien der wijsheid. Van perfonen gcfproken, fcherpelijk op het gedrag van anderen toeziende, en geene toegevendheid jegens hunne verkeerdheden duldende, noch Oefenende \ die meefter is heel ftreng. Strenge heeren regeren zelden lang. Soortgelijk eene beteekenis heerscht W, een ftreng vonnis, ftrenge wetten, ftreng regt. 'Een ftrenge geeslel Godts. Vond. Zijn ftrenge tucht viei "daggen nacht mij zwaar. L. D. S. P. Eene ftrenge j'traf've, eene harde. Een ftrenge winter een heel koude. Voorts ïs ftreng, bij Kil. fterk, dapper, welke beteekenis nog in den eertitel van geftrenge, dien men aan voorname lieden geeft, fchijnt te heerfchen, en demoeder is van die van het eng. 'ftrength. Van hier Jtrengelijk, bij Kil. ftrenghighlick, — ftrengheid, ftr engte. Streng, Kil. ftrangh enftrengh, Ottfrid. , Willeram. , zweed. , nederf. ftreng , angelf. ftrang, eng. ftrong, hoogd. ftrenge, komt van ftrengen, en is verwant aan frak. STRENG, z. n., vr,, der, of van de ftreng; meerv. ftren-  S T. 74S Krengen. Verkleinw. jtrengetje. Eene ftijf zameugedraaiue, en ineen «cvlochtene, koord, zoo als de zelen waaraan een rijtuig door de paarden voorrgctrokken wordt: ma»k de nrengen los. De -eene prrtg is la? e r, dan de andere. Elk trekt aan zijne jrcng; het welk figuurlijk beduidt, elk handbaalt zun begrip, en aanleiding gegeven heeft, on. den naam van ftreng aan eenen biizonderen aanfang te geven : om hunne ftrengh te jtijven. Hooft. Voorts is ftreng_gennegzaam evenveel als Ureen: eere fire- g g ren Eindelek beteekent ftreng een (hoer , in de zaïrenilelhnu halif.reng. De overige zamenltellingen zijn : naveljtreng. waêeuftreng , enz. Streng , hoogd. , nederf. , angelf. , zweed. ; i|sl. ftrang , eng. fring , ital. ftringa , Kil. firwghe, ftrenghe, flranghe, is verwant aan itreen , en het (laton, trona, jtruna, zie jtnen. Het aamwoord is ftrengen. , 7 , , STRENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jtrengelde, heb gefreng.ld. Eigenlijk, ftrengswijzezamendraaijen. in het gebruik vlechten: ftrengelden ftaart van mijn paard. Geftrengelde koidenbanden. Van hier ftrengehng. Zamenftell. : omftrengelen , enz. Het is het voortdurend w. van ftrengen. STRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik f'rengde, heb geftrengel. Eigenlijk, iets ftijf aanhalen: den teugel lost en trengt van Aeools dul gefant. Vlaerd. redenr. Met eene andere klinkletter, nijpen: worpen, ftrangen, ofte kerven, v. Hass. Ineen vlechten, tot eene ftreng maken: het garen moet gejlrengd worden. Met eene"ftreng vastbinden: het kind is geftrengd, met de navclftreng omwonden. Overdragtelijk, even als verbinden, noodzaken: und hem ter requifttie van den geinji.rieerden trengen. v. Hass. Van hier nrmg, z. en bijv. n, ftrengilen, enz. Strengen , nederf. ook ftrengen , Kil. fttenghen , f ranghen, jtringhen, lat. ftringere, oud fr. nramdre , vanwaar eonrtraindre. eontraindre, is naauw verwant aan het hoo»d. 'trangeln, eng. ftrangle, fr. ■ êtranghr. ital. ftrangolare, lat. WanmtaM. STRENGHEID, z. n., vr. , der, of van de trenghnd; meerv. ftr engheden. Naauwgezethcid: de ftrengheid zijner leefwijze hield hem gezond. Hardheid: deftrer.gAaa4 hctd  744 S T, heid der ftraf fchr Ut anderen af. Ik herinner mi? de. ftrengheid van dien winter. Onverbiddelijkheid : hij regeerde met de uiurfte ftr-engheid. Anders, geftrengheid ^ Kil. ftrenghigheijd, oulings ook ftrangigheit• aliijts genegen weef ende meer tot onfarmhertigheit, dan tot ftrangigheit. v. Hass. gTREPEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik ftreepte, heb geftreept. Met ftrepen bewerken, of teekenen: ftreep dat 'fa ier eens voor mij. Wat heeft natuur den wreeden tijger fraai geftreept. Doorftrijken , over den hekel halen : ik zal hem da fper ftrepen. Geefelen: en Streept met taeije roeden. Vond. Van hier het z. n.geftreept, anders ook Jtreepjcsgoed. Zamenftell, : doorftrepen. Het ftamwoord is ftreep. STREVEN, onz. w. , 'gelijkvl. Ik ftreefde , heb geftreefd. Alle krachten infpannen , om hindernisfen door te worflelen: zijn zwoegen en ftreven baat hem weinig. Heemskerk, die dwars door 't ijs en''t ijzer fteen dorst ftreven. Yond. In de zamenftell.: tegenfi"reven, en wederftreven, is het, zich met infpanning van krachten tegen iemand of iets verzetten : hij f treeft ens geftadig tegen. Vruchteloos wederftreeftgij den God-, dclijkeji wil. Voortftreven, is, met infpanning van krachten voorwaarts fhellen: ftreef op dezelfde wijze voort ! Na.'treven, is, met infpanning van krachten na* volgen: zoo veel mogelijk willen wij u, o JejusJ nafireven. Te boven ftreven, is, te boven gaan,'zich ergens boven verheffen : Jtreejt elks begrip te boven. L. D. S. P, Naar eenig ding, of eenige plaats, ftreven, is, naar zulk een ding trachten, of zich naar zulk e ene plaats begeven : gij moogt langs gcoorloojde wegen vaat eer en aanzien ftreven. Maer /tree't naer cFonbt>vrozene oorden. Vond. Van hier ftreving. ZamenftelL : binnenftreven, door ftr ev en, henen ftreven, nafireven , tegen ftr even, voor ftreven, voortftreven, wederftreven, weg ftr even, enz. Streven, eng. frive, angelf. ftraefan, zweed, ftraf va, hoogd- ftreben, is verwant aan het hoogd. ftrauben, tegenfpartelen , en aan het volgende, gTRIBBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik ft'ibbctde, heb geftribbeld. Eigenlijk, tegenfpartelen, even als het hoogd, ftrauben. In het gebruik, zich ergens tegen aankanten : altijd wil hij tegen de bekende waarheid ftrekt  S t. 74? jlrihbelen. Van hier jlribbelig, zamenftell. tegenflribbelig — ftribbeling, tegenkanting, moeijelijkheid, .onaangenaamheid : de Hartogk had er eenige flribbeling oover. Hooft. Zamenftell.: tegenjtribbelen, tegenflribbeling. Dit woord komt van ftreven. STRIBBELiG , zie Itribbelen. STRIBBELING, zie ftribbelen. STRIEM, Jtreem, ftraam, z. n., vr., der, of van de ftriem ; meerv. ftriemen ; ftreem , meerv. ftreemen. Verkleinw. ft riempje. Eigenlijk, eene ftreep. Bijzonderlijk , zoodanig eene, als door eenen zweepflag, door geefeling , enz., op iemands ligchaam verwekt wordt: de bloedige ftriemen ftonden op zijn lijf. Door fijne Jtriemen is ons genefinge geworden. Bijbelv. 'k Heb mij om God getroost de ftraem van d'offerpees. Vond. Ik zie op elcken jlag eerf open wonde volgen, op elcken wederjlag een purperroode liraem. D. Deck. Figuurlijk : zijn voorbarigheit gaf zijner achtbaarheit een afi Zichtige ftreem. Hooft, Striem, hoogd. ftriem, zweed, ftrima, Kil. ftreme , flrame, is evenzeer verwant aan riem, als ftreep aan reep , en duidt eigenlijk de gelijkenis van eenen riem aan. STRIJD, z. n., m,, des jlrijds, of van den Jlrijd; meerv. Jlrijden. Verkleinw. jirijdje. Een gevecht: hervatten Jlrijt op Jlrijt. Vond. Schroomende den ftrijdt te weigeren. Mijn arm zal hem met kracht verJlerken in den jlrijd. L. D. S. P. Hoe zijn dehelden gevallen in het midden van den Jlrijt. Bijbelv. Eene aaneenfchakeling van gevechten, een'krijg: dat het den volke niet en rouwe, als fij den jlrijt fien ftouden. Bijbelv. En foo veel Jlrijts geftreden met den Turck. Vond. Overdragtelijk , twist, oneenigheid: daar rees een vinnige Jlrijd. Worfteling tegen lijden , of den dood: zie eens, hoe hij heden dien grooten ftrijdt begint. D. Deck. Na het voljtrijden van dezen ftrijdt. Vollenh. Worfteling tegen begeerlijkheden: des Christens leven is een onophoudelijke Jlrïftd. Hebbe den goeden ftr ij t geflr eden. Bijbelv. Ergens jlrijd van hebben , is, met begeerte daarnaar bezield worden: hebt gij daar geenen Jlrijd van? Anders aanflrijd, aanvechting. Voorts worden eenige dingen gezegd, in ftrijd fegen -slkanderen te wezen , wanneer zij eikanderen Aaa § niet  M<5 S i. niet verdragen kunnen: vuur en water zijn fteeds in firijd tegen elkander vn. Eindelijk, is om Jlrijd, om best: om \trids drincken, Kil. — Zii eer en nu om jlrijt de wijsheit. Vond. Van hier ftrijdig, enz. Zamenftell.: fl'ijdgenoot, enz. Aan..rijd, doodflrijd, redeujlrijd, tweejtrijd, woordenjirijd, zeejtrijd, ze}}'Jlrijd, enz. Strijd, Vond. jlrijt, Hooft, jlrijdt, Ottfrid, jl it, hoogd. 'ireit ., angelf. Jlrith , zweed, jirid, en rid, komt van jlrijden. STRIJDBAAR, bijv. n., jlrijdbaarder, firijdbadrst. Van jlriiden en 'baar. Zie baar. Tot fttijden gefchikt : vier honderd jlrijdbare mannen. Alle Jlrijdbare manfehappen werden o geroepen. Tot den krijg toegerust: God voert zijn Ürijdbre wagens aan. L.D, S. P. Tot oorlogen genegen, moedig, dapper: het is een ftrijdbaar volk. STRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ikflreed, heb getreden. Misfchien eigenlijk, rijden. Bijzonderlijk, op den vijand aanrijden, om hem te bevechten. In het gebruik , vechten, het welk men oulings veelal te paarde deed; gelijk als fommige volken bijkans geen ander krijgsvolk hebben , dan paardevolk : de Koningen quamen, jij jtreden. Dos jlreden de Koningen. Bijbelv. O God des Itrijds! gij chraagde mij in't Jlrijden. L. D. S. P. Die voor de vrijheit flrijen. Vond. Te paarde, te voet, jlrijden. Overdragtelijk, twisten: elk 'jrijdt ijve-ig voor zijne Helling. Hoe kunt gil daarover zoo flrijden? De jl rijdende partijen bevredigen. Tegen lijden, of den dood worftelen: do ftandvastige ftrijdt moediglijk tegen de bitterjle fmarten. Tegen begeerlijkheden worftelen: men moet tegen alle h"erfrhende neigingen llrijden, om zich daar aai* niet te ve*flaven. Tegen de zonde en den duivel Jlrijden. Ergens tegen aanlooptn, daarmede nietovereenftemmen:' het eene flrijut geweldig tegen hst andere. Die gezegden jlrijden tegen elkander en. Vanhier firijd , enz. St ij der. Zamenftell.: jlrijdbaan, ftrijdbaar , enz Strijdkolf, flrijd.erk, llrijd'chri't, enz. Affirijden jbei rijden, ont llrijden, vooi t [trilden, enz. Ót.i/den, nederf. fl'dden, zweed, jirida, hoogd, ftreiten , Zwabenspieg. Itriten , is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd, of, zoo als wij  S t. 747 ■ boven fielden , naauw verwant aan rijden. Zie dit woord, . STRIJDER, z. n., m,, des Jlrijders, of van den flrijder; meerv. jlrijders. Iemand, die ftrijdt: het is een dapper \\rijder. Een twister: zulken jlrijder zag ik nooit. STRIJDIG , bijv. n, en bijw. , jlrijdiger, ftrijdtgst. Niet overeen Hemmende : hunne gezegden zijn al telt ri\dig. Bij handelt ftrijdig legen zijne belangen. Van hier flri'digheid, jlrijdiglijk. Dit woord komt van Jlrijd, en flrijden. STRIJDIGHEID, z. n. , vr., der, of van de (Irijdigheid; meerv. flrijdigheden. Onecnigheid, onderlinge tegenfpraak: ik vind geene geringe Jlrijdigheid daarin. Zamenftell.: fchijnjtrijdigheid. STRIJKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik ftreeks heb geltreken, Bedr., iets met eene geftadig voortgaande en flepende drukking ergens af halen: flrijk het geld van de tafel. Den broek ftrijken. Vlagenzeilenflrijken; want bij deze fpreekwijzen verbeeldt men zich zulk eene drukking, als de oorzaak van het nederzakken van vlag en zeilen ; en deze fpreekwijzen hebben aanleiding gegeven, om het woord ftrijken wegens het nederlaten van eenen mast, en het eindelijke loslaten van een touw, waaraan iets opgehesen wordt, insgelijks te bezigen: waarom jtrijkt gij den mast niet intijds ? Strijk ,Jlr ijk! riep men boven uit het dakvenjter. Voorts \s ftrijken, iets op eene flepende wijze drukken, of wrijven: iif ftreek haar aangezigt met de hand. Het kind Wreek mij met zijne lieve handjes over de wangen. De omtrek der wonde werd met zekere zal- gefireken. Wie zal dat linnen jlijven en ftrijken? Hij Jtrijkt de viool meesterlijk. Iets op zulk eene wijze ergens over wrijven , of halen: flrijk de boter over het brood! De verf is er dunnetjes over gefireken. Ik zal er den kwast over laten ftrijken. Hij jtrijkt de hand over den baard. Iets op zulk eene wijze, evenveel hoe ook, bewegen: flrijk f iles maar naar u f Gij hebt het flechts bijeen te ftrij* hen. Ik jtreek het van mij af. Een vonnis ftrijken, is, hetzelve vellen. Oud. bezigt eene wet llrijken: daer is een wet gefireken. Den prijs ftrijken, behalen. De riemen Jtrijken, is, volgens Kil. dezelve dieper in het water flaan, om'mcey fpoed te maken. Eh>  748 S T. Eindelijk, is (Irijken, volgens denzelfden Kil., over het algemeen, flaan; maar eigenlijk derwijze flaan, dat men het werktuig, waarvan men'zich daarbij bedient, bij eiken flag naar zich haalt. Onzijdig: met de voeten ftrijken, is, eene flepende beweging met de voeten maken. Het paard flrijki, wanneer het onder hetloopen , den eenen poot tegen den anderen flaat. Ook is Prijken* henen gaan, vertrekken: flrijcken nae Italien, Kil. Gaen Jfrijken. Dezelfde. Met eenig ding traan jirijken, is, daarmede henen gaan: hij gaat met alhetgeld ■ ftrijken. De wind (Ir ij kt door het vertrek , is , hij dringt daar door. Die vogel jlrijkt daar neder, is, hij daalt daar neder. Voor iemand ftrijken, is , voor hem wijken, uit ontzag, of vrees, voor hem henen gaan, doorgaan, of de vlag voor hem ftrijken , voor hem onderdoen ; in welke fpreekw. ftrijken bedrijvend is; even als in; de hand over zijn hart ftrijken, zich zelvcn vermurwen, en tot eenig goed werk opwekken; en in : er is geene zalf aan te ftrijken, er is geen redmiddel mogelijk. Van hier geftrijk , ftreek , bij Kil, \trtck , fttijckel, bij denzelfden Kil. ftrükelings , jtri/ker , ftrijUng, jtri kfel, jtrijliftcr, enz. Zamenftell. -. ftriftbloem, ftrijkbord, Jfrijkgeld , ftrijkhoek, ftriikijzcr, ftrijkkalk, ftrijklap, ftrijkleer, ftrijk teen, 'trijkftok, Strijktafel, Jtrijkvoeten, ftrijkweer, enz. Aanftri]ksn, af'irijken, beftriiken , bij'fi> ijken , doortrijken, in/trijken, nederJtrijjen, ondefpijken, opjt>ijken, ovcrftrijken, pluimft. ijker, toejf ijken, tusjchenft,ijken , wegftrijken, enz. Strijken, vries., nederf. ftfken, angelf. fpican, eng. ft ike, zweed, ftrijka , ijsl. jtntika , hoogd. ftreichen, ital. Jficcare, ft ifcia e, fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd te wezen. STRIJKBLOEM, z. n., vr., der, of van de ftrijkbloem; meerv. jtijf bloemen. Van ft; ijken en bloem. Zeker flag van kamillen: men bereidt uit de geleftiijkbloemen eene fchoone gele verf. STRIJKBORD , z, n., o., des jtrijkbo-ds, of van het ftrijkbo d; meerv. ft ijkbo' den. Van ft ijken en bord. Een bord, aan de zijde van den ploeg, 'twelk deopgeploegde aarde zijdelings wegftrijkt: dat ftrijkbord is al te fmal. STRIJKELINGS , bijw., zonder trappen van vergroo-  S f. 749 tihg» Dit Woord bezigt men om aan te duiden , dateert ding, in zijne beweging langs een ander ding, hetzelve zoo digt nadert, als of dit laatfte door het an* dere gefireken wordt: hij ging ftrijkelings langs mij henen. De kogel vloog Jt-ijkelings langs clen mast. D& Jtaartftt-i ft/órde onze planeet Jirijkelings voo; bij. STRIJKER, z. n., m., des ftr ijkers, of van den ftrijke<; meerv. ft ijkers. Iemand, dieftrijkt, of een werktuig, waarmede men ftrijkt, of waaraan men ftrijkt, zoo als het ijzer, waarop de dagers hunne mesfen wetten , en* volgens Kil. een jtrijkftok. Zie fpijkftok. STRIJKGELD, z. n., o., des j'tij gelds, of van het ft i'jkgeld/'Zónder meerv. Van flpij-en en geld. Het geld, dat men bij eene openbare verkooping naar zich ftrijkt, als men het hooglte bod gedaan heeft, hettrek- . geld: ft-ijgcid is dikwijls ft'o\'geld, verlokt iemand dikwijls, om al te hoog te bieden , en maakt alsdan dikwijls, dat hij aan het opgeveilde hangen blijft, zoo als men het uitdrukt; STRIJKHOEK, z. n. , m., des Jtiikhoeks, of van den fpijkhoek; meerv. ftrijkhoeken. Van ftrijken en hoek. De hoek van een vestingwerk, Welke door eene gordijn , en eene der zijden van eene drijkweer, van welke men die gordijn heilrijken kan, gevormd wordt: de Fran* fchen noemen eenen ft ijkhoek eenen hoek van den flank , waa uit men eene gordijn flankeer t, cn waaraan de Duitfche s den naam van J'P eiche geven. STRIJKIJZER, z. n., o., des fitijiijsèr-s., of van het Jfijkijzer; meerv. ft ijkijzcs. Van ft rijken tn ijzer. Een ijzer, waarmede men ftrijkt; in het gebruik, een glad ijzer, met een houten handvatfel, waarmede men, na het warm gemaakt te hebben, linnen, laken, enz. glad ftrijkt; ook enkel een ijzer genoemd: een ft ijkijzer, Waarin een gloeijende bout geltoken en dus warm gemaakt wo dt. Een plat jl> ijkijzer , anders een plat ijzer. Een jlotft ijkijze' , anders een flotijzer. STRIJK KALK, z. n., vr., der, of van de fPijkkalk; zonder meerv. Van ft ijken en kalk. Pleifterkalk, in tegenoverftelling van andere metfelkalk: daar Jtaat een gehnle bak vol !t ijnkalk. STRIJKLEDER, z. n., o., des ftijkleders, of van het ft ijk lede ; meerv. ft ijkledersw-- Van ft i ken en leien. Een leder, waarop de barbiers hunne fcheermes"  7$° S 'L mesfcn ftrijken •: uw mes moet , in plaats van Op hel ft ijkleder, op den ft) ijk/teen worden gewet. STRIJKSEL , z. n. , o. , des jtrijkfels , of van het fpi]kraag insgelijks de fporen vindt. Eindelijk was ftrikken oulings, volgens Kil., even als in het iioogd., breiden; en vindt men van die beteekenis de fpo»  f§4 3 *. fporen in jtrickhofen , hofenftricker , huijvènftricket, mutfenftricker, bij denzelfden Kil. Strikken, hoogd» ftricken, fr. tricoter; is afkomftig van STRIKLIS, z. rt., vr;, öer, of Van de ffiklis; meerv. ftriklisfen. Verkleinw. ftriklisje. Van /m'* en /«. Eene ftriksvvijze gevormde lis; Bij Kil; ft- icklitfe; gelijk als het verkleinw. oulings jtricklitsken werd geipeld : defe ftricklitskens vatteden d'eene aen d'andere. Bijbf.lv. STRIKT, bijv. n., ftrikter, Jtriktst. Naauw: \t ickti hackt, rtaauwe gevankenis, bij Kil. Eninfnickteghevanghenisfe hebt gheftelt. J. B. Houw. Naauwkeurig : eene frikte opvolging van de letter der wetten is fomwijlen het g'ootfte onregt. Naauwgezet , ftreng : hoe kunt gij zulk een /fikt bevel uit het oog verliezen? Hij leidt een ftiikt leven. Van hier ftrikte lijk ,ffiktheid. Strikt, eng. ftreight, ftraight, twfrait, fv.et'oit, oud fr. eftroit en effoict, ital. ftre.to, fchijnt van het lat. ftrictus af te ftammen» STRIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftri te ,heb geffipt. Wordt foms, evenzeer als ftrepen, gebruikt voor geefelen. Van hier het woordje ft-ips, dat in de gemeenzame verkeering voor (lagen gebezigd wordt: hij b eeg braaf ft ips.Strippenbeteekem in de tabaksfabrieken, de tabak van deftelenafftroopen. Vanhier jtrippeling, - ftripy?£r,ahders/W/>ff2«W,eenevrouw,die tabak ftript,het welk gemeenlijk doorVrouwengefchiedt.Zamenfti^/r^ö/a'er. STROBBE, z. n., vr, der, oïvan deftiobbe; meerv. ftrobben. Bij Kil. een ftruikgewas. Van hier het volgende. STROBBELEN, onz. w., gelijkvl. Ikftobbelde, heb gefpobbeld. Bij Kil. ftruikelen, zoo als men doet, wanneer men op zijnen weg tegen ftruikgewasfen aanloopt. In Vriesland zegt men'ftrofelen: ik ftroffelde daa> over, is, en aldaar hedendaags nog evenveel, als ik ft uikelde. Van hier ff obbeliug. STROMPELEN, onz. vr., gelijkvl. Ik ft ompelde, heb geftrompeld. Even als het voorgaande ffobbelen , ftruikelen: een ffompelende g'ifsaa'd. Overdragtelijk: dé grootsheijt doet den mensch in ,sweérelts ee e 't 0'"pl"ni Vlaerd. redenr. Eigenlijk, op zijnen Weg tegen afgeknotte boomftronken aanloopem Want deze voeren in het hoogd. den naam van ftrumpl, die anders evenals ft umpe, ftiompe, bij Kjl. eene kous aanduidt, m  753 êfhdat broek cn koufen aanvankelijk aan eikanderen Vast waren , en flechts een kleedingft.uk uitmaakten , maar men de koufen naderhand daar affneed, en, als het ware , af knottede. Zamenftell.: aanJirompelen, enz. STRONK , z. n:, m., des ftronks; of van den frank; meerv. ftronken. Verkleinw. ftronkje. De ftammen, of Hammetjes, van onderfcheidene plantgewasfen: dé olij', fpruit uit eenen dorren ft■ onk. Vond. Vanhier ftr onkelen, en ftroncken, afknotten, bij Kil. Zamenftell.: ftroiiCReijeke, bij Kil. Boomfironk, koolftronk", enz. Stronk , hoogd. ftrunk , is verwant San het eng» trunc, fr- tronc, it. tronco, lat. truncusi STRONKELEN, onz. w., gelijkvl. ftr0rikeldeh he8> geftronkeld. Eigenlijk, op zijnen weg tegen afgeknotte ftronken aanlöopen ; en vervolgens, evenzeer, als. ftrobbelen, en ftrompelen, ftruikelen : hij ftronkelde geweldig. Mijn voeten zijn aan h ftronkelen. J» Vos; Dit Woord is evenzeer afkomftig van ftronk, als ftrobbelen van ftrobbe, ftrompelen van firomp, en ftruikélen van ft ruik: STRONT, z. rti, m. , des ftronts, of van den ftront i meerv. ftronten. Verkleinw. ftror.tje. De opeengehoopte afgang, waarvan een mensch of beest zich op> eenmaal heeft ontlast: trap niet in dien ftont. En té hent bral en fine ftronten wt ftnen buijcke doer der nd~ tueren heimelicheit. Bijb. 1477. Voorts, drek over het algemeen : de koeijen hebben het pad met ftront bemorst. Figuurlijk, onaangenaamheid: wat heb ik mét) dien ftront noodig? Maak toch geen ft 'om. Nietige ijdelheid: het is altemaal ftront. Spreekw. i er is ftronü aan den knikker, er fchuilt iets achter, dat niet goed is. Als men den ftront roert, Jtinkt hij, men moet die zaak maar onaangeroerd laten ; anders wordt zij erger. Het verkleinw. ftrontje beteekent fomtijds eers zweertje op de oogleden: dat ftrontje veroorzaakt mif •veel pijn. Van hier ftr• ontuchtig, ftrontertg, ftrontig, enz. Zamenftell.: ftronthoop, ftront jager*, ftrontjongen, ftrontkar, ftrontpot, ftr ontvlieg, ftrontvoere $ bij Kil. ftrontvogel, ftrontwisjewasje ,ftrontzaak, bij Kil. 9 fveJke beide laatfte woorden even hetzelfde beteekenen 9 Bbl» firjfhfa  ftrontzak , enz. Beflront, koeftront , muizeftrönt , paardeftront, poppeftront, rattejlront, enz. Stront, nederd., zweed. /?r#«f, fr. ^*V^, Van Arfea { 3Eigenlijk, een bundeltje van ftroo dat gefchikt fs om iets af te wisfehen. In het gebruik, evenveel welk ftroobundeltje: daar is een jtroomsch aangebonden, ten blijke, dat het te koop is. Spreekw.: if hZ?op eenen ftroowiseh komen aandrijven, hij bad geeJen fteun van geld, of goed toen hij hier aankwam STROP z. n. , m. , des ftrops , oïvan denjtiop; ^^ftroppèZ Verkleinw. Jiropje. Een ftrik, een koo d , welks eene einde een oog vormt, dat over het andere daar door geftokene, einde henen ftroopt: fla efSnenfirop om, en hijseh het op. Bijzonderlijk, de koor , welke de beul den lijder om den hals doet, als ï§ hem onhangt, of waaraan iemand zich zeiven verhïng^dofrfnlodenftrop het licht ontrooven. D.Deck. Met den ftr op geworgt. Hooft. Arnate eindigde haer toen Zi eetnftrfp. Vono. Overdragtelijk , zeker E van dasfen: ik heb mijnen ftr op te ftijf aangegespt. ' Een ftijfStropje met bordpapier gevuld. Eindelijk zefer fclïipstouw : de ftr op is buiten boord gevallen. Spreekw.? naar den ftr op dingen, zich de galg waardig maken. Zamenftell.: ftropdas, ftropgesp, ftrop- l0?X;0^Zhoogd. ftruppe,ftrippe , eng. ftrap , vries, ftroep in ftruup,itafc firippo, lat. ftruppus, ftrutus fchijnt van ftroopen af te ftammen. STROTTl m., des/trots, oïvan den ftrot; meerv. rlfotten Het boveneinde van den flokdarm en de luchtniip dat aan des menfehen hals een zigtbare uitpuiling veroorzaakt, de gorgel: met af ge ft eken ftrot. Hooft. Eenftropom hunnen ftrot D. Deck. Ift*"*» wijden ftrot uitbloeden. Vond. Zamenftell. : ft' ota* d*r, ftredap, ftrottenhco^ mz.  ?6* . S t, Strot, hoogd. ftrofs, nederf. ftrasfe, ftrate, itaL frozza, komt misfchien van het hoogd. Jtrotzen ,en°-. /frtó, gezwollen, gekropt, hoogmoedig, zijn. ' Ö STRUIF, z. n., vx.,der,ofvandejtruif;mttsxv.ftruiven. Verkleinw. ftruifje. Een eijergcbak van verfchillende foorten :bereid ons flech's cenegoede/tr/iif.Spreekw.:me.n moet geene jlruif'om een ei bederven, men moet aan geen ding 'iets onthouden, 't welk daartoe noodzakelijk behoort. In Vriesland geeft men dezen naam zelfs aan gemeene pannekoeken. Zamenftell.: ftruifpan, enz. Befirui? ven, oijerftruif, kervelitruif, fpekftruif, enz. Struif , Kil. firuijve, in Vriesland ftrouw, van waar pot ftrouw, dikke brij, fchijnt een eigendommelijk woord van onze taal, STRUIK, z. n., m,, des ftruiks, of van den ftruik; meerv. ftruiken. Verkleinw. ftruikje. Een plantgewas , met eenen houtigen ftronk, en daaruit ongeregeld opfchietende takken; een heeftergewas: door hegr gen en ftruiken loopen. Ende fiet, achter was een ram in de vcnverde firuijken vast met fijne hoornen, Bijeelv. De ftronk van zulk een of een ander plantgewas : /nijd die kool van haren ftruik. Figuurlijk, een ftamboom , een gellacht: Burgerhart weleer van KoVinglijcken ftruik. Vond. Van hier Jtruikachtig , ftr ui' elen , enz. St.ruijckfel, bij Kil. ftruikelblok. Zamenftell.: ftruikbosch, jtruikrooven, enz. Struikwaard, Jtruikwinde, enz. Aalbezieftruik, braambezieftruik, daornfruik, hazeftruik, koolitruik, enz. Struik, Kil. ftruijck, nederf. firuuk, hoogd. fïrauch, STRUIlvELEN,onz.w.,gelijkvl.ïk trujkelde"hebgeftruikeld. Voortd. w. van 'tvexouèti-Atjiruiken.Evenveel, als , ffrobbelen , ftr of°Jen, ftrompelen, en ftr onkelen, op zijnen weg tegen ftronken aanloopen: ik ftruikelde over eenen on.effenen Peen- Da' paard doet niets danfrnikelen. Overdragtelijk , zich ergens aan ftooten , ergeren : men behoor A over zulke zaken niet te (truikelen. In het zedelijke, eenen geringen misftap doen: die magtig is u van jtruijekelen te. bewaren. Bijbelv. Laat mij niet, gelijk ik, plag, ftruiklen door verkeerde gangen, L. D. S. P. Van hier ftruikelaar, ftruikeling. Zamenftell. •.ftruikelblok, enz. Aanftrufelen, ftruikelvoeten, enz. Struikeen, hoogd. ftraucheln, eng. ft; uggle, 'wallis, tnvecio , ital. jdriiccfolate , komt van ftruik. STRUJK-  $ T. ?öï STRUIKROOVEN, onz. w., gelijkvl. Ik [truikroofii (ie. heb geliruik. oo d; doch meest in den ombepaalden tijd gebruikelijk voor langs dc landwegen rooven: hij is van dieverij totfi ruik rooven overgegaan. Van hier ftruik- oover , hoogd. firauchdieb, en Jlruikrooverij. Dit woord is zamengefteld uit rooven , en ftruik , hoogd. ftrauch, dat weleer eenen rooftogt aanduidde, terwijl auf den ftrauch gehen, en ftrauchreiten de beteekenisjhad van uitgaan, of uitrijden, om te ftroopen» STRUIKROOVER, zie ftruikrooven. 5TRUIKWINDE, z. n., vr., der, of van de ftruikwinde; meerv. ftruikwinden. Van Jiruik enwinde. Zeker plantgewas, 'waarvan men dertien verfchillende foorten telt: Europefche. jtruikwinde, Ceilonfche ftruikwindc , hoogklimmende, rondbladige, veelribbige , kruidige , ftruikwindc. STRUILEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ftruilde, heb geftruild. Bij Kil., pisfen: ft ruilt rooswater in plaats van pis. Breder. STRUIS, z. n., m-, van den ftruis; meerv. ft rui jen. Een vogel, van het geflacht der gene, die eer loopen , . dan vliegen, en de grootfte van dit geflacht, ja van alle vogelen : ick ftai misbaer maken , als de draken , ende trcuringe als de jonge ftruijsften. Bijbelv. Ikfcheld den loggen ftruis, noch lichte musch, niet quijt. Hooft. Zamenftell.: ftruisei, ftruigras, ftruiskrt/id, ftruismees, ftruisveer. ftruisvogel. Struis, hoogd. ftraus, zweed, ftrufts, pool. ftrus, angelf. ftrutha, eng. oftrich, fr. autruche,\ta.\. ftruzzo, lat. ftruthio, is van eenen onzekeren oorfprong. STRUIS, z. n., vr., der, of van de ftruis; zonder meerv. Bij verbastering van cer.uis, loodwit: eene roosachtige onjlcking van de huid moet met ftruis gepoeijerd "worden. Van hier ftruifen , met de gezegde ftruis poeijeren. Zamenftell.: ftruisdo'.je, Uruiszakje, enz. Struis, of ceruis, fr., eng. cerufe, ital, eer u/a, komt van het lat. cerusja. STRUWEL, ftruweel, z. n,, m., des ftruwels, oïvan, den ftruwel; meerv. ftruwellen. Genoegzaam evenveel als druik, een heeftergewas: het is daar overal vol van ftruiken en ftruwellen. De gronden gaven ftr uweelen op. Hooft. STUBBE, z. n., o., des /lubbes, of van het ftubbe; zonder meerv. Volgens Kn.. evenveel als juiljve, en Bbb 5 al§  f62 S t. als het onzijdige ftof ? als een fiubhe, dat die wij'nt werpt. v. Hass? Van hier ftubben, het ftof ergens afof uit, vegen, en voorts vegen over het algemeen: daarom befoekt het niet; want wij zouwen je wakker 'f gat uit ftubben. Paffenrod. Stubbe is , even als het hoogd, ftaub, en ons ftof, van ftuiven afkomftig. STUDEERKAMER, zieftuderen, STUDENT, z. n., m., des ftudents, of van den ftudent ; meerv. ftudenten. Verkleinw. ftudentje. Iemand, die aan eene Hooge School ftudeert: eennaarftig ftudent. Meer bijzonderlijk, iemand, die de lesfen van dezen of genen Hoogleeraar bijwoont: hoe vele ftudenten heeft die Profesfor? Zamenftell.: ftudent en grap , ftudentenleven, ftudententafel, enz. Medejtudent, oudftudent, enz. Student, hoogd. en eng. ook ftudent, fr. etudiant, ital. ftudiante en fudente, is van het middeleeuw, lat. ftudens afkomftig. STUDEREN, onz. w., gelijkvl. Ikftudeerde, heb ge* jtudeerd. Eigenlijk , naarftigheid, vlijt en ijver, aan den dag leggen. In het gebruik, zulks bijzonderlijk in het onderzoek van evenveel welk vak van wetenfchap doen : hij zit te ftuderen. In de regten, in de geneeskunde, in de wijsgcerte, in de talen, in de Godgeleerdheid , ftuderen. Ook wel eens, meer bepaaldelijk, zich door eenig gepeins, of eenigen letterarbeid, tot eene redevoering, enz. voorbereiden: onze predikant ftudeert ■deganfche week door. Voorts, aan eeneHooge.Schooi verkeeren : hoe lang heeft hij reeds geftudeerd ? Tot Predikant, tot Doctor, ftuderen. Zamenftell.: ftudeerjaren, Studeerkamer, oul. ook ftudoor, ftudore, — ftudeerlamp , ftudeerftoel, ftudeertafel, ftudeertijd, ftudeervertrek, enz. Beftuderen, geftudeerd, ongestudeerd, uitgejtudeerd, enz. Studeren, hoogd. Jtudieren, eng. ftudij, fr. etudie" , it. ftudiare, is van het lat. ftudere afkomftig. STUDIE, z. n., vr., der, oi van de ftudie; meerv. ftudien. Naarftigheid, vlijt en ijver; bijzonderlijk in het onderzoek van eenig vak van wetenfchap: het is een man van ftudie. Of, in de voorbereiding van zich zeiven' tot eene. redevoering: ik ben in mijne Jtudie geftoofd; en in het ontwerp van eene teekening, enz.: »','.,' dat  S t. 703 dat is een ftuk van ftudie. Vports, oefening in eenige; wetenfchap op eene hooge fchool: mijne ftudien zijn voltooid. Hij ligt aldaar op de ft udie. 'Kinderen buiten 'slants tn- ftudi leggen. Hooft. Voorbedacht opzet : gij doe het immers met'ftudie. Dit is, evenals de beide voorgaande, een bastaardwoord, ontleend van het lat. Jiudium. STUG, bijv. n. en bijw., fiugger, ftugst. Onbuigzaam, onverzettelijk, ftijf hoofdig, fteeg. hij is heel ftug van aard. Het is het ftugfte fchepfel, dat ik immer aantrof. Die hun ftug gemoed acht? a's recht en goed. L. D. S. P. Ook van levenlooze dingen: in 'f ftug en hard gefteente. Poot. Van hier ftugheid. Zie voorts fteeg en jiedig. STUIFAARDE, z. n., vr., der, of van de ftuifaarde; meerv. ftuifaarden. Van ftuiven en aarde. Dezen naam geeft men aan het laatfte geflacht der delfftoffen , waartoe de teelaarde, de veenaarde en meer andere aardfoorten behooren: de ftuifaarden ontftaan uit vergane planten en dieren, STU1FWÓL, z. n., vr., der , of van de ft ui f wol; zonder meerv, Van ftuiven en wel. De wolligheid, oï harigheid , diè op de zaden van fommige planten groeit: de wind voert het zaad van menige plant door middel van deszelfs ftuifwol herwaarts en derwaa ts. STUIFZWAM , z. n., vr., der, oïvan de ftuifzwam; zonder meerv. Van ftuiven en zwam. Een plantengeflacht, dat onder de paddeftoelen gerangfehikt wordt: gejteelde ftuijzwam , geftraalde fwifzwam , pokkige jtuifzwam, enz. STUIK, z. n., m., des ftuiks, oïvan den ft nik; meerv, ' fuiken,. Bij Kil. de daad van ftuiken. Eene fchudding. En eene teenen mande, waardoor men het vocht uit de getredene wijndruiven laat zijgen, anders Jiruikmande. STUIKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ikjluikte, hebgeftuikt. Bij Kil. heen en weer lchudden en ftooten. Bijzonderlijk de getredene druiven in eene ftuikmande , om er den wijn uit te laten zijgen. Van hier fluik. Zamenftell.: ftuikmande , enz. Verftuikcn, enz. |TUIP, z. n., vr., der , oïvan de ftuip; meerv. ftui; pen. Veikleinw. ftuipje. Wordt door Kil. te onjregt verwant geacht aan het fr, ftupeur, ital. ftupo'♦ . ■ • re,  954 re, lat. ftupor , dat eene verflijving van verbaasdheid te kennen geeft , en aan ftipes, een paal, vermaagfchapt is. Daarentegen is ftuip eigenlijk de daad van ftuipen, oï floepen, en beteekent het eene fchudding of vertrekking van lijf en ledematen, zoo als er bijftervenden plaats heeft, en door menige krankheid ook bij andere lijders veroorzaakt wordt: hij kreeg de eene ftuip op de andere. Het kind is aan de ftuipen geftorven. Voorts ook wel eens een gril: dat was weer eene ftuip van hem. Bij Kil. ook eene geefeling. Zamenftell. : ftuipboom , Jtuiptrekking , enz. Doodfutip , kinderjtuip „ flaap ftuif je, enz. Het ftamwoord is lipt volgende, STUIPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ftuipte, heb geftuipt. Eigenlijk, derwijze fiaan, dat het ligchaam des lijders heen en weder gefchud en getrokken wordt. In het gebruik, volgens Kil., evenveel, als floepen, geefelen: gecondemneert, om gef uijpt te worden, van Hass. Onzijd,, buigen: menftuipt, gelijk voor God, voor 't werk van menfehen hand. J. de Deck» Hem eerden met ftuypen en nijghen. Houw. '$ En weet (gelijck ghij fietj) van ftuypen ofte nijgen. Cats. Van hier ftuip , geftuip, enz. STUIT, z. n. , m., des ftuits, oïvan den fluit; meerv. ftuiten. Verkleinw. fluitje. De daad van ftuiten. Een ftoot, waarop een tegenftoot volgt, waardoor het ftoor tende ding terug gedreven wordt: hij ving den bal, zoo vaak dezelve tegen den grand ftuiite, met den eerften fluit.. Zamenftell.: weder/tuit, weeromftuit, enz, STUIT, z. n«, vr. , der, of van de ft uit; meerv. ftuiten. Verkleinw. fluitje. Het uiterfte van het achterdeel des ligchaams: de fluit van eenen voge^is doorgaans vet. Voorts wordt in Vriesland eh daaromftreeks , een langwerpig en plat broodje, welks wederT z'ijdfche uiteinden naar de ftuiten van vogelen zweemen , ftuut , of ftaet , genoemd, Zamenfteil. : ftuitbcen , jiuitftuk, enz. STUITEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fiuitte, heb. of ben gejtuit. Onz. tegen eenig ding aanbotfen met eenen ftoot, waarop een tegenftoot van het geftootene ding volgt; en dus door zulk een ding gekeerd en te? gengehouden worden : het [chip ftuitte tegen den waf.  S ï. ?ös Figuurlijk: men koestert pais envree, tot daer deflcheepvaert fluit. Vond; Nergens voor fluiten, of met veel ftuiten, is, ongebonden, en teugelloos, zyn. Bedrijvend, is fluiten op de gezegde wijze keeren en tegenhouden: de wal fluit het fchip. Figuurlijk: dat mets uw klanken ftuit. L. D. S. P. Het fluit mij, is, het ftaat mij tegen, het houdt mij terug. Iemand tn zijnen loo-> fluiten, is, hem in zijne ondernemingen tegenhouden. Voorts is ftuiten bij Kil. pogchen ; m welken zin het hedendaags ook nog wel eens gebankt wordt: ik kan daar niet op ftuiten. Ergens van ftuiten Die ftuiftende fophist. le Long. Op een appel ftuiten, pogchen. Geschïer. Bij het kollfpehs/^zten of opftuiten, de fpelers noodzaken, om de baan te ruimen , of tegen den opftuiter te fpelen. Eindelijk is puiten, bikkelen. Van hier , enz. Stuiter, ftuiting, enz. Zamenftell. : ftuitknikkef , ftuitvos , enz. Ajftuiten, opftuiten, terugfluiten, weder omflui- Uns\uitln, hoogd. ftuizen, zweed, ftutfa, Ulfhil. ftautan, fchijnt verwant aan ftooten, en zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd te wezen. STUITER, z. n., m., des ftuiters, of van den f tutter • meerv. fluiters. Een tegenhouder: wie is de fluiter van dat werk geweest? Of eenpogcher, bij Kil. ftuytvos. En een ftuitknikker, anders een bakkert, en in Vriesland bosfert, genoemd, naar zijn aanbotfen teoen andere ftuitknikkers. Want, in plaats van botfen , bezigt men aldaar bosfen; 200 als Vond., in plaats van: in 't nederbotfen, fchreef: door eigen lijfsgewidhl , in 't nederbosfen, rugk en neck en beenen breken. STUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik ftoof, ben en hebgeftoven. Wegvliegen als ftof : de poeifer ftuift hem uit het haar op den rok. Overdragtelijk: het is geftoven P het is geblazen, het is weg. Ik weet niet, waar het geftoven of gevlogen is, waar het gebleven zijn mag. Elk ftuift zijns weegs. Moon. Met het hulpwoord hebben , ftof verwekken : gij moet zoo niet ftuiven. De weg heeft al te veel geftoven. Onperfoonlijk : het ftuift, er verheft zich veel ftof. Wat heeft het hier geftoven, wat is er hier een ftof rondgevlogen! Van hier ftof, ftubbe, mftuyve, bij Kil. Zmftubbe; — ftuiveling, vervrozeu turf, die ligtelijk tot ftof wordt, enz. Za- nieit-  jèè s |j rnerifteii.: ftuifaarde, ftuifmeel, fuifwot, ftuifzaad, ftuifzand , ftuifzwam , enz. Ajjtuiven \ beftuiven ? binncnftuiven , doorftuiven , geftuif, opftuivên , yerjtuiven, weg ftuiven, enz. STUIVER, z. n., m., ftuivers, of van den ftuiver; meerv. ftuiven. Verkleinw. ftuivertje. Een ftuk gelds , van de waarde van acht duiten, of zestien penningen: een gulden doet twintig ftuivers. Om dat mijn borg betaelde tot den lesten ftuiver. Hooft. Soms is Ituivertje onbepaaldehjk eenige hoeveelheid van geld: zij heeft een mooiftuivertj-egeërfd. Zamenftell.: ftuiverbrief, een fchuidbrief, die uit ftuiver t gevanghen in der fudde. v. Hass. Intusfcheo fchreef men ook wel eens "udfe: en berghden mij in zudfen van langh riet. Vlaerd. redenr. In het hoogd. fchrijft menfutte, en bezigt men dit woord wegens eenen fliikpoel. even als fudel, van waar fudeln, nederf. fuddeln, zweed. fuddla, onrein werk verrigten, Judlcr, een kfiukenjongebragt. Zamenflepen , of voortfl 'pen, over het algemeen: die ratten fiiilen alles naar haar nest. Voortgefleept worden , of flepen in . eenen onzijdigen zin: dat moet nog zoo wat heen fuilen, of feulen, zoo als men dit woord dikwijls uitfpreekt. Zamenftelh: juiloor , bij Kil. hanghoore , een oor, dat eveneens nederwaarts hangt, als iets, dat voortgelleept wordt, fuilooren, de ooren laten hangen, fuijleorigh, bij Kil. moedeloos, bekommerd. Aanfuilen, opfuilen, voortruilen, wegfuilen, enz SUIZEBOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik fdzebolde, heb gefuizebold. Van fuizen en bol. Door eenen flag of ftoot aan bet hoofd derwijze bedwelmd worden, dat men daarin eene fuizing ontwaar wordt: hij /tiet zijn , hoofd zoo geweldig, dat hij b^gon te fuizebollen. Dat treft. Hij fuijjebolt. Daer valt hij neer ter aerde. F. v. Dorp. SUIZELEN, onz. w., gelijkvl. Ikfuizelde, heb gej"uizeld. Genoegzaam hetzelfde als fuizebollen, bedwelmd worden : ik juizelde van al ,t gewemel. Teffens begon hij te fuizelen. Hooft. En bij Kil. ook evenveel als fuizen. Van hier juizelig en fuizeling Hetftamwoord is fuizen- SUIZELING, z, n., vr., der, oïvan de fuizeling; meerv .fuizelingen. Bedwelming: hij werd van eene fuizeling bevangen. Een fuizend geruiscil: ik ben met fuizeling in de ooren gekweld. Verneme daer geluijt, of zuijfeling van pracht , als toijfel eener vrouwen. Vlaerd. redenr. SUIZEN, onz. en bedr. w,, gelijkvl. Ik fuisde, heb gefüisd. Zachtjes, ruifchen: het water begint over het i_ vuur te fuizen. Het fuist mij fleeds in de ooren. Er fuist geen windje. Het fuijfen van eene lachte liilfe. "Bijbelv. Oulings =. werd het ook bedrijvend gebezigd: En  S v. 775 En om onze afgematte leen op 't liefelijk/Ie in flaap te fui/en. H. Dhll. Van hier gefuis , fuizelen, fuizelig* fuizeling, luizig, fuizing, en in Vriesland, waar men, in plaats van fuizen, foezen zegt, foes, voorheen ook mis , bedwelming. Fr. van Dorp heelt voor fuizig, luyfigh: wist met die narrekap dat n/yügh hoo\t te dotten. Zamenftell.: fuizeboücn. Voortfuizen, enz. Dit woord is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. SUKADE, z. n., vr. , der, of van defukade; zonder meerv. De gekonfijte fchel van zekere vrucht, hetzij miloen, citroen, of wel die vrucht, welke de Joden in hunne loofhutten bezigen, en onder den naam van paradijsappelen bekend ftaan: htt g bak is vol van ukade. Van hier fukadig, naar fulvu>ie fmakende, fuiker,zoet: fucadig» fyrope — fucadige liefde, enz. Con- ste der MlNN. SUKKELAAK, zie fukkelen. SUKKELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik futselde, heb gcfukkeld. Eigenlijk, ziekelijk zijn: zit tukkelt aan eene borstkwaal. Hij had reeds lang gefukkela. Overdragtelijk, even traag in zijne bewegingen zijn, als een ziekelijk mensch: gij moet daarmede zoo niet jukkelen. Tragelijk voortkomen : wij jukkelden op zee. Door allerlei tegenfpoed in zijne ondernemingen belemmerd worden : hij fikkelt geweldig. Een kommervol leven leiden : zij heef lang met hare kindertjes gefukkeld .V ooxheen werd het ook bedrijvend gebezigd: alwaer het ongeluk hem fikkelt. Vond. Door vele zeen gefolt, gefuckelt, enz. ükzelfuE. Van hier ge!Ckkel, fuhel, dat deels voor gelukkel, deels voor fukkdaar, gebezigd wordt, in: hit is aan den lukkel, en : het is fieti regte fakkel, [ukkelaar, fukkeling, tegenfpoed, pijn en verdriet. Zamenftell.: voortfukkelen, enz. Sukkelpartij, fukkelwerk, enz. Sukkelen komt van het oude luke, fucke, Juckte, juyckte, Juchte, bij Kil., zuuchte, bij van Hass., hoogd. fucht, goth. fauht, zweed, fjuka, evenveel welke krankheid; van waar hethedendaagsch zucht, zuchtig, en ziek, ziekte. Zie deze woorden. Het ftamwoord is het oude ftechen, angelf. fican en ficetian, eng. figh, zweed, jucku, holl. zuchten, bezwaarlijk en zuchtender wijze ademhalen, of fieken halen, zoo als  7?6 S v. als men nog hedendaags in Vriesland zegt, \vaar de ademingen van een mensch den naam van Zieken voeren. SUKKELING , zie fakkelen. SUL, z. n., m., desfuls, of van den ful; meerv. fullen. Verkleinw. ftilletje. Een dood goed mensch: het is een goede ful. Een mensch van geringe verftandelijke vermogens: waarom mag zij dien ful tot haren man genomen hebben? Het is een 'ulletje van een ventje. Van hier julachtig , fulachtigheid , fullen , voor den gek houden, enz. Sul fchijnt zijne eigenlijke beteekenis van een goed , een best, mensch, nog in Braband te oefenen, waar men in zijne gemeenzame gefprekken geftadig het woord fulle vlecht, dat als dan de plaats van beste, lieve, •waarde! fchijnt te vervangen; zoo als in:hoordeghij? fulle! zulde ghij dat doen? fulle! SULFER, z. n., o., des fuif er s, of van het fuif er; zonder meerv. Zwavel: de kruidmolenaar vermengt het fuif er en falpeter, dat hij bezigt, met houtskool. Wieri geworpen in den poel des vi/ers ende fulphers. Bijbelv. Van hier bij Kil. , die fop er fchrijft, folferen, folferachitgh, en de zamenftell.: foferkalck, folferkleije, folferlijm, folfer mijne, folfeririem , Jolfer,!anck, folfeijieck, folferfieckmaecker, elders jolpherpriemer genoemd, en jolierwortel. Dit woord fchijnt afkomftig van het ital. Jolfo, enfolfro,' fr. jouffre, eng. en lat. fulphur. SULLEBAAN, zie fullen. SULLEN, zie ful. SULLEN , onz. w. , gelijkvl. Ik fulde , heb gefuld. Langs eene afhellende baan van digtgetrapte fneeuw nederwaarts glijden: de jongens fulden van de brug. Zamenftell.: fullebaan, glijbaan. SULMAAND, jullemaand, z. n., vr., der, oïvan de fulmaand; zonder meerv. Bij Kil. fprokkelmaand, anders fulle, en felle, oï (ellemaand, genoemd; welke benaming, volgens den geleerden M. Tijdeman, ontleend is van fel, fol, of ful, onrein, om dezelfde reden als hornung, mede eene benaming dezer maand, van horig, vuil, onrein, en fporkel (fprokkelj van fpurcalia, en dit van fpurcus, onrein, afkomftig is; zoo dat fullemaand, even als fprokkelmaand, die maand zou geweest zijn, waarin men gewoon was, ten feest te  3 V. 777 ie vieren ter zuivering en heiliging van menfehen en vee. Zie fprokkelmaand. Anderen gisfen , dat Julmaand genoemd is naar felle, dat oulings evenzeer voor gezel gebezigd weid, als fel fchap voor gezelfchap, en dat voorts het ftamwoord vwrverzcllcn is. Hicruitkan felmaand, of fulmaand, naar hunne gedachten , zijnzarnengefteld , omdat de vastenavondsgezelfchappen in die maand veelal aanvangen. SULTAN, z. n., m. , des fultans , of vanden fjftian; meerv. fultans. Een heerfcher. Bijzonderlijk , een oppergebieder over het Turkfche rijk, en andere Mohammedaanfche rijken: fultan faladin heerschic, na het ombrengen van den Kalif, op ermagtig over Egypte. De Turken verhieven hun opperhoo'd Togrul-bck tot 'fultan van Bagdad. Sultan Muliapha deed nog even voor zijne onttrooning zijnen goeden voorzaat Se firn wurgen. De jultan dondert zonder nut met zwangere kortouwen. Vond. Van hiér fültana, het grootfte vaartuig van de Turkfche zeemagt, fultanijn, eene goudmunt met het beeld van den fultan van Turkije, ftittanin, de gemalin van eenen fultan. Het woord is van arabifchen oorfprong. SURKÈL. z. n., vr., der, of van de fut kei; zonder meerv. Bij Kil. ook fuerckel, zuring, een bekend plantgewas: fchaepsjurkcle, fchaepe zuerick, Hollandis veldjurkele. v. Hass. Het ftamwoord is zuur. SUS, bijw., werd oulings, in plaats van fust, futtstH offonst, gebezigd, voor anders: Heere helpt mij, 'fus moet lek vergaen. v. Hass. aanteek. op Kil. Ook wordt het in de verkeering, voor dus, zoodanig:, gebezigd; en dan is het, volgens Morhoff , van zoo is afkomftig: hij heeft het jus of zoo gezegd. Vader hoe coemt, dat ghi fus bedroeft gaet. Clar. Spieg SUS, een tusfchenwerpfel, dat, uit hoofde van 'zijnen klank, tot aanbeveling van ftilte gebezigd wordt: fus f fus ! hij komt. Van hier het volgende. SUSSEN, J>edr. w. , gelijkvl. Ik Jusfe , heb gefust. Hoen zwijgen, ftdlen: gij moet het kind wat fusfen. Door wiegen, gezang, of anderzins, doen influimeren: hebt gij haar al in flaap gefust ? En voorts is dit tn flaap lus'en, figuurlijk, nadenkenloos maken: hij foogde zijne tegenpartij in flaa* te füsfen. Maer '£ vleten van de pluim en kan geen zorge jusftn. Vond, Ddd Al-  778 Sü, Sw, S ij. Allcreigenlijkst beteekent dit woord; fus! fus! kindje! fus! roepen. _ , SWEER, z, n,f m., des fweers, of van den fweer-, meerv. [weren, Ook met eene z , zweer. Oulings een fchoonvader: fchickte hj tot ha: en fweer. Ick uwe fweer Jcthro home tot u. Bijbelv. Bij Kil. ookeenfchoon'foon • en elders een fchoonbroeder : dat hi zoude varen tfxnen fwcre. M. Stok. Van hier bij Kil. jweerinne, eene fchoonmoeder, en denkelijk ook wel eens eene fchoondochter , (in Vriesland fnoor , fff™ van het lat. nurus,) ofeene fchoonzuster. Want het cÏTenliike denkbeeld, dat in deze woorden heerscht, is verbintenis door aanhuwing, verzwagering; en jweeritwe, en fweer, en het hoogd. fchweher, lchynen verwant aan het hoogd, fchwager, holl. zwager, waarvan wogan, huwen, het ftamwoord is. Zie zwager. Of is fweer misfchien eene zamentrekking uit fchweher, en dit eene zamenftelling uit hen, heer, enjchwe, verwant aan fwa[e , in fwafelinck, een fchoonvader, en fwafenede , eene fchoonmoeder , bij Kil. . SWISENT, z. n., m., des jwlfents, of van den fwifent; zonder meerv- Zeker foort van Virgimfche rooktabak; ik rook varwat met een weinig fwifent. UoK worden daarvan karotten voor ■ fpuif gemaakt . dit is fnuif van den aller besten jwifent. Swifent, hoogd, fuicent, is afkomftig van het eng. ïweet-fent, dat eenen aangenamen geur aanduidt. SYLLABE, z, n,, vr., der, of van de fyllabe; meerv. Eene lettergreep, een kleiner of grooter aantal van letteren, die gezamenlijk moeten worden uitgefproken , zoo als die van het woord ftuursch , fchreeuwt, enz. : den klanck der fyllabe. Vond. /* herinner mij alles van fyllabe tot fyllabe Syllabe, hoogd. fijlbe, eng. ftjllable, ital. fillaba, lat', fijllaba, is van het gr. wAhctên atkomitig. SYNAGOGE, z. n., vr., der, of van de fynagoge ; meeri.fynagogen. Eene Godsdienffige vergaderplaats van eene Joodfche gemeente, om de wet te hooren leze! en verklaren, en een gebed tot God te doen: ende hij leerde in hare fynagogen. Bijbelv. Di: wooid luidt in het gr. wyuyv, en beduidt eigenlijk eene veigaderplaats over het algemeen. SYNODE, z. n,, vr,, der, of van de fymde, mee™;_  S y. 779 hnoden. Een bijzonder flag var. kerkelijke vergaderinaen • De Walfche fynode. Somwijlen ook onzrjdig: het fynode van Dor dregt. Vond. Naer den zin van een gemeen 'ynode. Hooft. t , fr. ook eng. ital. /fowfo, lat. fynodus, is ontleend van het gr. .rwaffos', eene bijeenkomst. . • SYR1NG, fyringe, z. n., vr.,