01 1994 5970 UB AMSTERDAM   N E DER DUIT SC H TAALKUNDIG WOORDENBOEK. T~U.   NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, boor P. WEILAND. T—U. te AMSTELDAM, bij JOHANNES AL JtfftHfes   T. nh j. 9 is de achttiende letter van het NederduiticheABÉ," behoorende tot de tongletters. Zij is naauw verwant aan de D, en wordt daarmede zeer dikwijls verwisfeld. Zie Inleiding, bladz. 48 en volg. Ook gaat zij wel eens over in eene S; zie S, en ineeneSCH; zie fchrede. Voorts wordt zij meermalen ter wegneming vari eene wanklankige zamenvoeging van zachte medeklinkers , of om andere redenen, midden in eèn woord ingelascht. bus fchrijft men fchraagte, ih plaats vari fchrage; zie fchraagte; bekentenis , erkentenis, voor be~ kennehis , erkennenis , enz.. Zie Siegénbeeks Verhandeling over de fpelling, 15. Eveneens bevordert zij de welluidendheid dikwijls voor aan een woord, zoo als in tachtig, en oulings ook in t negentig, zie tachtig; en achter aan een woord, zoo als' in tot mijnent, tot ènzent, enz. Op zich zelve bekleedt zij met een affnijdingsteeken van achteren de plaats van het; zoo' als ut 't welk ; en met een affchijJingsteeken van voren dë plaats van te; zoo als in fhuis. Ja oulings plaatflë men de T, al» plaatshekleedfter van te, meeimalen^ zonder affnijdingsteekert onmiddellijk voor èen woord 1 en fchreef mén teffehs , niet t''effens, zoo als een Vond' deed; ook niet, met denzelfden Vond. , zoo gróót eèn* fchat en pracht te zien gefloten tevens; maar tevensnoch telkens; maar telkens. Insgelijks fchreef M^Stoke: Kechi als hi qüarh op de viert, Quam de Hertoghe van Brabant Jegen hem al te kant, En brochte hem zulke mare Dat alfo befproken ware , * Dat hi zoude varen tfinen ff/ehi waar ifinèn de plaats van te ^«bekleedt, èn naaf zijnen beteekent; gelijk als te meermalen haar beduidt. Zie Té. Eveneens laat men eerie E a'chter' fle T, én meer andere leners, weg,' wanneer wen deze a m  ft T 5 ta. aan het einde van den tegenwoordigen tijd der aanvoegende wijze verdubbelt; zoo als in : Uw vleugel dek}?, befchaduw' 't ftille bedt ! Dat .zelf geen droom ons Jiore, of ons befmetf ! Vollenh. ; en achter eene verdubbelde T in zelfftandige naamwoorden; zoo als in het volgende: Uw hooge velden, die het Prieflerdom ten nut? Hun tienden fchonken aan Aarons oferhutf. L. W. v. Merk. Ja dezelfde E wordt in nog veel meer andere gevallen achter de T weggelaten; het zij men die weglating door een affhijdingsteeken aanduide, het zij men dit teeken ook weglate; zoo als Hooft, in het gebruik van ojt, en nocht, voor ofte en nochte, en Vondel in: Eer hij een Jluck gefchuts voor flot of vesting plant; Eer hij veer 'ï platte lant om li rus fel blaecke enbrande. TAAG, z. n., m., des taags, of van dentaag; zonder meerv. Eene rivier , die Spanje en Portugal befproeit: wanneer het IJ zal doen verflaauwen den Lisfebon/chen Taag. Hooft. Jen den Taeg. Vond. Zoo wijd, als Ganges vliet, verfcheiden vandenLaeg. D. Deck. Deze rivier heet in het fr. Tage, lat. lagus, fp., port. Tajo. TAAI, bijv. n., taaijer, taaist. Met dit woord geeft men nopens buigzame dingen te kennen, dat zij met vineen getrokken, of verbroken, knnfiëd wordeneen tcai rif Se, een taaije , taai pek, taatje fltjm, • taai vleesch enz. De flaghpen in Sttft vlucht hem uit den taeien vleugel rukken. Vond. Kom Robbert, die Znfchoft %o taai] fijt als een Fries. Oud. Den taai- Zb%% L- D- s-,p- Yooït! geeft,m-u £ naam Van taai aan een levend wezen, dat veel u,tftaan kan zonder krank te worden, of tefterven: gij_ moet heel taai zijn. Dat dier is heel taai, of taai Zn leven. U h taai houden, is, met ligt bezwijken , of zich, biieenige onderhandeling, door geen klein aanbod laten bewegen , om den koop toe te flaan. En,*» op zich zelf is dikwijls vasthoudend Eentaaijc vo2of vrek, is, een gierigaard Eindelijk, is m. faai geduld zoodanig een, dat met hgt bezwykt. Van S tartaard, een gierigaard taaiachtig, tamh-yl, Ttartieheid ] eene taaie ftof: hij wierp vele tuaijtgZdcnui m§& ZamenftdL: taainagel, inde te  T a, È gemeenzame verkeering, voor iemand, die niet ligt vari 't geld kan afftappen, die vasthoudend is. Taai, Kil» taeif, hoogd. zake, zach,nedeïLtacfi, taa, Strijk, zehe. TAAIJAARD, zie taai. TAAIJIGHEID, zit taai. TAAINAGEL, zie taai. TAAK, z. n., vr., der, of'van de taak; meerv. taketti Verkleinw. taakje. Bepaald werk: iemand eene taak voorfchrijven. Hebt gij uwe taak nog niet afgedaan? Gelijk een vrouw, die haere dienstmaegden met de lange taeke bezig hout. Vond. Zamenltell.: taakwerk, Kil. tackswerck, taeckswerck, enz* Breitaak ,fchrijftaak, enz. Taak, Kil. taecke, taekfe, takfé, eng. task, fr* tajche , tdche, fchijnt eigenlijk hetzelfde woord, als taks, bij Kil. taekfe, taxe, in Vriesland takst, een bepaald aandeel aan eenig ding , waarvan men genot heeft, of aan eenige belasting, die er te dragen valt ^ of aan eenig werk * dat er te verrigten is; een aandeel in het lat. den naam van penfum, toegewogen, droeg, omdat het veelal uit eene hoeveelheid van wol beftond, welke aan de fpinfters toegewogen werd. Nu is taks, hoogd» taxe, eng. tax, fr. taxeentaux, ital. tasfa^ middeleeuw, lat. taxa, afkomftig van het lat. taxare,. geftadig betasten, bevoelen, zoo als men een beest of ander ding, doet, ai3 men het fchatten , waarderen wil. TAAL, z. m, vr., der, of van de taal; meerv. talen ; Verkleinw. taaltje. Verfchilt hierin van /praai, dat dit laatfte eigenlijk de daad van fpreken aanduidt, maar taal a.1, wat er gefproken wordt: die taalverbaastmi). Zij hoonen u door fnoode taal. L. D. S. P. En met zijne ooren vangt haer honighzoete taal. Vond» Voorts is taal fomwijlen het ipraakvermogen i zij is wel ter taal, wel befpraakt. En de wijze , waarop iemand fpreekt : zijne taal was vloeijend. Die taal past geenen man van fatfoen. Figuurlijk: de mondfirak. fteeds de taal van 't hart, L. D. S. P. De gezamenlijke woorden, waarmede een aantal menfchen , die op eenerlei wijze plegen te fpreken, of zich van eefle eiï dezelfde taal plegen te bedienen, hunne gewaarwordinAi gen t ®  4 T At gen, denkbeelden, enz. aan eikanderen plegen mede te deelen: in onze taal. Hooft. Eenen valfchen klank, die de muzijk der tctlp bederft. Vond. Een ijegelick hoorde haer in fijn eigen tale fpreken. Bijbelv. Verschillende zigtbare en andere teekenen, waardoor men zijne gewaarwordingen, enz. wel eens te kennen geeft: de taal der oogen verraadt meermalen de innige gevoelens van het hart. De taal der vingeren verbaan. De klanken, waardoor verfchillende dieren hunne gewaarwordingen uiten : wie kan den vernuftigen hond eene taal betwisten? De taal der hoenders, enz. Ja even als er aan lcvenlooze dingen wel eens figuurlijk eene fpraak en ftem toegekend wordt, wordt hun ook wel eens eene taal toegefchreven: de taal der natuur moet den ongodist bejchamen. Eindelijk, is, taal en antwoord geven, behoorlijk befcheid gev'en; en geene taal waardig zijn, niet waardig zijn, dat i men eenig befcheid ontvange. Zamënftell. : taalfout,~ taalgebrek , taalgrond, taalkenner, taalkennis, taalkunde, taalkundig, taalmeester, taalminnaar, taalregel, taalrtgter, taalrijk, taalfchikking, taalsliedcn, taaisman, taalfpraak, taalfpreker, bij Kil., taaltak,taalteeken, taalvaardig, bij Kil., taalvitter, taalvoerder, bij Kil., taaiwoestheid, taalzifter, enz. Bordeeltaal, brabbeltaal, dingtaal, grondtaal, lastertaal, leugentaal, moedertaal, firaattaal, vertalen, vertaler, vertaling, wartaal, enz- . Taal fchijnt afkomftig vzw talen, dat bij Kil.Ipreken aanduidt. Zie talen. TAALFOUT, z. n., vr., der, of van de taalfout; meerv. taalfouten. Verkleinw. taaifoutje. Van taal en fout. Een misflag, die tegen de regelen van eene taal bedreven wordt: vermijd alle taalfouten. TAALGEBREK, z. n., o., des taalgebreks, of van het taalgebrek; meerv. taalgebreken. Van taal en getrek. Eigenlijk, het gebrek van eene bijzondere landtaal ; maar in het gebruik doorgaans evenveel als taalfout': tot verbeteringe van ontelbare taalgebreken. Vollenh. . TAALKENNER, z. n., m., des taalkenners, ot van den taalkenner; meerv. taalkcnnerèn, en taalkenners. Van taal en kenner. Iemand, die met den aard en de regelen van eene, of meer, bijzondere landtalen welbeb kcnd  T A. 5 kend is: aan het oordeel van Taalkenncien overlaten. Kluit. TAALKENNIS , zie het volgende. TAALKUNDE, z. n. , vr., der, oïvan dctaalhinie; zonder meerv. Van taal en hinde. Evenveel als taalkennis. Kunde, of kennis, van den aard en de regelen van eene, of meer, bijzondere landtalen: taalkunde opent de deur voor alle wetenfehappen. Soms ook eene volledige verzameling van taalregels , eene fpraakkunst: proeve van taal-en dicht-kunde. Huijdecop. Van hier taalkundig, van taalkunde voorzien, of tot de taalkunde betrekkelijk, en daarnaar afgemeten, een taalkundige, een taalkenner, en de zamenftell.: on» taalkundig, van taalkunde ontbloot, of daartegen aanloopende, en ontaalkundigheid. TAALMEESTER, z. n., m., des taalmeesters, of van den taalmeester; meerv. taalmeesters. Van taal en meester. Iemand, die aan de huizen zijner leerlingen onderwijs in eene of meer talen geeft: het is onzs Engelfche taalmeester. Wanneer iemand zijne leerlingen gezamenlijk aan zijn eigen huis in het Engelsch onderwijst , noemt men hem eenen Engel/chen fchoolmeester. En even zulk een onderfcheid is er ook tusfehetï eenen Franjchen Schoolmeester, enz. en eenen Franfehen taalmeester, enz. TAALMINNAAR, z. n., m., des taalminnaars, of van den taalminnaar; meerv. taalminnaren , of taalminnaars. Van taal en minnaar- Een beminnaarvan de navorfching van den aard en de regelen van eene of meer talen: tot meerder nut en voordeel voor den taalminner. Kluit , bij wien men elders, in plaats van dit woord, dat van taallievende vindt. TAALREGEL, z. n., m., des taalregels, of'van den taalregel; meerv. taalregelen, of taalregels. Van taal en regel. Eene bepaling van de vorming, verbuiging, of zameiwoeging, der woorden van. eene taal: zondig tegen geenen bekenden taalregel. TAALREGTER, z. n., m., des taalregters, of van den taalregter; meerv. taalregters. Van taal en regter. Een beoordeelaar van de taal, die door anderen gefproken of gefchreven wordt: hij werpt zich vermetel op tot taalregter. Van hier taalregterfchap. TAALSCHIKKING, z. n., vr., der, of'van de taalA 3 fchik-  6 T A. fchikking; zonder meerv. Van taal en fchikking. De fchikking der woorden van eene taal: de taalfchikking van het Hollandsch en Franseh is zeer verfchillende. TAALSLIEDEN, wordt gebruikt als het meervond van het volgende. TAALSMAN, z, n., m., des taaismans, of van den taaisman; meerv. taaismannen, of taalslieden. Van taal en man. Een tolk, of vertaler, die een gefprek , of gefchrift, uit de eene taal in de andere overbrengt: zij verstonden eikanderen genoeg, om het zonder taaisman te pellen. De overzetting der zeventig taaismannen , de Alexandrijnfche vertaling des ouden Testaments. TA AL SPRAAK, bij Kil. evenveel als : TAALSPREKER, z. n., m., des taal/prekers, of van den taal/preker ; meerv. taal/prekers. Van taal en fpreker, van fpreken. De fpreker van iemands dingtaal voor den regter, zijn pleitbezorger : fo fegt detaelfpreker tot den Officier, v. Hass. aanteek. op Kil. , waar men insgelijks vindt: dat geen fcepenen van den Briele ijemanfs tale fpreken magh. Van dit taaljpre- 'm ken komt voorts taalfpraak, even als voorfpraak van voor/preken. TAALTAK, z. n., m., des taaltaks, of van den taaltak; meerv. taaltakken. Van taal en tak. Een bijzonder uitfpruitfel van eenige hoofdtaal: en vooral in onzen taaltak. Kluit. TAALTEEKEN, z. n., o., des taalteckens, of van het taalteeken; meerv. ■ taalteekens. Verkleinw. taalteekentje. Van taal en teeken. Anders ook , fchrijftecken. Een teeken, waarvan men zich in het fchrijven van eenige taal, boven en behalve dcrzelver letters , bedient: gij moet beter acht geven op de taalteekens. TAALVAARDIG, bijv. n., taalvaardiger, taalvaardigst. Van taaien vaardig. Bij Kil. vaardig met de tong, welfprekend , taalrijk, TAALVITTER, z. n., m., des taalvitters, of van den taalvitter; meerv. taalvitters. Van taal en viti ter, van vitten. Die op de taal, welke door iemand gefproken of gefchreven wordt, vit, dezelve zift: hij is een lastige taalvitter. Van hier taalvitterij. TAALVOERDER, z? n-? m>s des taalvoerders% of van  T a. 7 . vam den taalvoerder; meerv. taalvoerders. Van taal en voerder. Bij Kil. Een taaisman , of taalfpreker. TAAL WOESTHEID, z, n., vr., of van de taaiwoestheid; meerv. taaiwoestheden. Van fa«7 en woerfWoestheid van taal en uitdrukkingen , het zij ten aanzien van derzelver vorm , het zij ten aanzien van haren inhoud : wie walgt niet van die taaiwoestheid? TAALZIFTER., z. n., m., des taalzifters, of van *den iaalzi',ter; meerv. taalzifters. Van taal en zifter. Het zelfde als taalvitter. Van hier t aalzifter ij. TAAN z. n. , vr. , der, of van de taan; zonder meerv! Gemalen fchors van eikenboomen, waarvan men zich in het bereiden van leder, en het tanen van zeil- - doek en netten, bedient; gemeenlijk run, in Vriesland kif, genoemd: die taan is hare kracht reeds kwijt. Van hier tanen, entancr, bij Kil. Zamenftell.: taanbloem, taankkur , taankleurig, enz. Taan, bij Kil. tane, taene, tanne, teijne enteijn, fr. tan, eng. ook tan. TAANBLOEM, z. n., vr., der, of'van de taanbloem i meerv. taanbloemen. Van taan en bloem. Een plantgewas , waarvan men twee verfchillende foorten vindt: opgaande, liggende taanbloem. TAANKLEUR, z. n., vr., der, ofvandetaankleur; zonder meerv. Van taan en kleur. De kleur van taan: dat is eene fraaije taankleur. Van hier taankleurig , bij Kil. taneijt, tanneijt, teijneijt, ital. taneto, tand, fr. tanné, eng. tawnij. TAANKPvING, z. n., m., des taankrings, of'vanden taankring; zonder meerv. Van tanen en kring; in navolging van het lat. Ecliptica. De zonneweg; waarin zon'en maan zich beide bevinden moeten , zoo een van beide tanen zal: de taankring wordt anders ook wel eens het taanrand genoemd. TAANROND , zie taankring. TAARLING, zie teerling. TAART, z. n., vr., der, of van de taart; meerv. taarten. Verkleinw. taartje. Een bekend gebak: het nageregt beftond uit allerlei taarten en banket, enz. Die geen bancket van taerten, nothmarsfepeinenfchalt. Vond- Spreekw. : Daar hé ik taart van gegeten, daar heb ik van gelust, dat heeft mij veel gekost. Zamenftell. : taartkoek, taartpan , enz. Abrikoos'aart, A 4 aman-  I amandeltaart, appeltaart, kerfetaart, pruimetaart* enz. • • Taart, oul. toert, torta, Kil. taerte, fr. tarte, eng. tarf, it. torta, wordt gevoegelijk afgeleid van het lat. torquere, als in de bewerking gedurig omgedraaid wordende. ' ° ° TAATS , zje taatstol. TAATSTOL, z. n. , m., des taatstols, of van den taatstol; meerv. taatstollen. Van tol en taats , bij Kil. taetfe, tatfe, hoofdnaghel, een hagel met eenen. kop. Een bekend kinderfpeeltuig , dat, onder dezen naam, van eenen drijftol onderfcheiden wordt : zijn taatstol is hem ontjiolen. ' t TABAK, z. n., m., 'des tabaks, of van den tabak; f zonder meerv. Een bekend plantgewas, dat men droogt, pm het op verfchillende wijzen te gebruiken: Amesfoortfche tabak. Gele, kleurige, vette, tabak. Oude, jonge tabak. Welke tabak rookt gij daar ? Kaauwi gij weer tabak'? Spreekw.: 'dat is andere tabak, dat is iets van eene gansch andere natuur. Zamenftell. : iabaksasch , tabaksblad , tabaksdoos , tabak/chuur tabakshandel , tabakshandelaar , tabakskerver , tabakskerverij, tabakskliliecr, tabakskomfoor, tabakskqoper, tabaksland, tabaksmannetje, tpbakspapier, tabakspijp, tabakfpinner, tabakfpinnerij, tabaksplant, tabaksplanter , tabaksplanterij , tabakspot , tabakspruim, ta'bdksrmk , tabaksrol, tabaksrook, tsjbakjlcel, tabakfiof, tabakjtoppertje, tabaRsvat, tabaksveld, tabaksverkoopcr, tabakswinkel, tabakszak, enz. Kardoestabak, kerftabak, krultabak, marrijlandtabak, pruimtabak , rbltabak , rooktabak, fnuiftabak, varinastabak , zwifenttabak, enz. Tabak, fr. tabac, kal. tabacco, eng. tobacco, hoogd. tobak, is dus genoemd, naar de pijpen, waaruit de inwoners van Hispaniola tabakrookten, toen de Spanjaarden daar het eerfte aankwamen. Want die pijpen droegen den naam yaii tabaco, welken de Spanjaarden tot' deii tabak, door de wilden cohiba genoemd, overbragten; en de tabak is dus zijnen naain geenszins aan het eilandje Tabago verfchuldigd. TABAKSCHUUR, z. n., vr., der, of van de tabakr fchuur; meerv. tabakfchuren. Verkleinw. tabakfehuur\e. Van tabak en fchuur. Eene fchuur, waarin de te  Ta. , tabaksplanters de tabaksbladen droogen: de Engelfchen (laken bij hunnen aftogt de tabakjchuren overal in brand. TABAKSHANDELAAR, zie tabakskooper. TABAK.SKLISTEER, z. n., vr., der, of van de tabaksklijteer ; meerv. tabaksklijieren. Van tabak en klijteer. Tabaksrook, die eenen drenkeling, of iemand anders, in den aars geblazen wordt: de tabaksk lijter en waren even vruchteloos, als al het overige. TABAKSKOOPER, z. n., m., des t ab akskoop er s , of van den tabakskooper; meerv. tabakskoopers. Van tabak en kooper. Evenveel als tabakshandelaar, iemand, die tabakshandel in het groot drijft. Want dit woord verfchilt van tabaksverkooper , waardoor men eenen winkelier in tabak verftaat: die tabakskooper heeft zij'z pakhuis nog vol van varinas. TABAKSLAND, z. n., o., des tabahlands, of van het tabaksland; meerv. tabakslanden. Van tabak en land. Evenveel als tabaksveld. Een veld , dat met tabak beplant wordt: de tabakslanden flaan uitnemend. Het is al tabaksland, wat men ziet. TABAKSMANNETJE, z. n., o., des tabqksmannetjles , of van het tabaksmannetje; meerv. tabaksmannetjes. Van tabak en mannetje. Een beeldje , dat voor de tabakswinkels ten toon ftaat: dat is een fraai tabaksmannetje. Figuurlijk, een dwergje: welk een tabaksmannetje van ccn ventje is dat! TABAKSPAPIER, z. n., o., des tabakspapiers, of van het tabakspapier; zonder meerv. Van tabak en papier. Slecht papier, zoo als dat, waarin men tabak verkoopt : hij fchreef op tabakspapier. Een papier , waarin tabak is, heet daarentegen een papier met tabak , of vol tabak. TABAKSTEEL, z. n., m., des tabakfleels, of van den tabakfteel; meerv. tabakjlelen. Verkleinw. tabakfieeltje. Van tabak en fteel. Een fteel van een tabaksblad, of een gedeelte van zulken fteel: fnuifvan tabakjlelen. Het ligt er vol tabakitelen. Er fchoot een tabak Jeeltje in de opening van mijne pijp. TABAKS'TOF, z. n., o., des tabakltofs, of van het tabak/tof; zonder meerv. Van tabak en jlof. Het ftof, dat men gemeenlijk op den bodem van eene tabaksdoos vindt: waar blijj ik met al dat tabakflof? Daarentegen, A 5 draagt  ;ÏO T A. draagt fijn geraspte tabak den naam van fnuif. Zie . fnuif. TABAKSVELD, zie tabaksland. TABAKSVERKOOPER, zie tabakskooper. TABBAARD, z. n., m., des tabbaards, of van den tabbaard; meerv. tabbaarden. Een lange ftaatfierok: hij droeg eenen wijden tabbaard. Bijzonderlijk het ftaatfiekleed der leden van eene hooge vierfchaar , of der regtsgeleerden, die daarvoor pleiten: het is geen man van den degen, maar van den tabbaard. Figuurlijk , de pleiters en regters zeiven: de tabbert houdt ge mack. Vond. Eindelijk ook een oud Romeinsch opperkleed: dat zij den tabbaart hadden moeten zien. Hooft, in Tacit. Van hier getabberd. ZamenfteH.: tabbaardlijf, tabbaardzoom , enz. Nachttabbaard. Kil. — ongetabberd, enttabberden, tafeltabbaard, Kil. enz. Tabbaard is verwant aan het eng. tabard, een wapenrok, enhetital. tabarro, een korte mantel. TABERNAKEL, z. n., m., des tabernakels, of van den tabernakel; meerv. tabernakelen, of tabernakels. Eigenlijk, eene hut, tent, veldhut: laat ons drie tabernakelen maken. Bijbelv. Bijzonderlijk, de ftichtshüt van den Mozaifchen eeredienst: tot een tente over den tabernakel. Bijbelv. Voorts, ook eene tent: ende heeft in tabernakelen gewoont met Ifaac ende Jacob. Bijbelv. Het ligchaam , waarin des menfehen geest hier op aarde zijn verblijf houdt: foo lange ick in defen tabernakel ben. Bijbelv. De ftofvan dezen tabernakel. Vond. Het toekomftige verblijf der gelukzaligen: fij u mogen ontfangen in de eeuwige tabernakelen. Bijbelv. Spreekw.: iemand op zijnen tabernakel komen , geven,htm op zijn lijf komen. Ergens tabernakelen bouwen , er een gevestigd verblijf houden, er lang vertoeven. Tabernakel, hoogd. ook tabernakel, fr., eng. tabernacle, ital. tabernacolo, lat. tabernaculum, ftamt af van het lat. taberna, eene hut, die van planken, tabulae, opgeflagen is, eene houten kraam, of loots. TABIJN, z. n., o., des tabijns, of van het tabijn; meerv. tabijnen, dat enkel wegens de verfchillende foorten gebezigd wordt. Eene digt gewerkte en gewaterde zijden ftof: zij had eenen fok aan van tabijn. Van hier tabijnen, dat van tabijn is. Tb-  »T A. Tabijn, hoogd. tabin, fr. tabis, eng. tabbij, ital. tabi, is van eenen onzekeren oorfprong. « TACHTIG, telwoord, voorheen ook tachentig, tachtentig , bij Kil. fachtentich, behoorende tot de hoofdgetallen , en beteekenende tien achtmaal genomen: Afaam was fes en tachtentigh jaren oud. Bijbelv. Het meerv. tachtigen: vijf tachtigen maken vier honderden. Dit meerv. beteekent eigenlijk getallen van tachtig, maar wordt intusfchen wegens een enkel getal van tachtig gebezigd: zij kwamen met hun tachtigen op ons at, en in meer dergelijke fpreekwijzen , even als tweeën, d*ieên, enz. in: met hu?i tweeën, onder ons drieën, enz. Van hier tachtiger, iemand, die tachtig jaren oud is, of een fchip, dat tachtig ftukken gefchut voert: de Admiraal bevond zich op eenen tachtiger ; tachtigste, hoogd. achtzigfte , bij Kero aktozogosto , enz. Zamenftell.: tachtigjarig, tachtigvoudig, enz. Tachtig, Stateneijb. tachtentig, hoogd. achtzig, eng. cigthij, angelf. eahtatig, bij Willer. ahzoh, Tatian. ahtuzug, Notk. ahzag, fr. octante, ital. ottanta , lat. octoginta , gr. 'oyfovinavlx, is eveneens door eene voorzetting van de T van acht gevormd, als tzestig, en tzeventig, dat men in de gemeene volkstaal dikwijls hoort, van zes en zeven; en als tnegentig in: Enos leefde tnegentigh jaer, en op meer andere plaatfen van den Statenbijbel, van negen. Zie derhalve acht, of agt; en, nopens den uitgang tig, zie dertig. TACHTIGER, zie tachtig. TAF, z. n., o., des tafs, of van het taf; meerv. taffen , dat van verfchillende foorten gebezigd wordt. De allerligtfte zijden ftof: die taf is al te doorjchijnend. Van hier taf en, dat van taf is. Taf, hoogd. taft, taf et, Kil. tafetaf, fr. en eng. tafetas, ital. taffeta, is van eenen oosterfchen oorfprong , en draagt in Perzie den naam van tafteh. TAFEL, z. n. , vr,, der , of van de tafel; meerv. tafelen, of tafels. Verkleinw. tafeltje. Eigenlijk een vlak vierkant bord, van hout, of andere ftof: tafelen van jleen , befchreven met den vinger Godes. Bijbelv. De wetten der twaalf tafelen. Mer anders waertet van ten tafel gemaect eenfcildericn. v. Hass. Overdragtel'ijk, iets, het welk oulings op zulke tafelen gegriffeld  » T k. feld werd, een kort overzigt van het een of ander,zoo als eene Genealogifche tafel, eene Chronologifche tafel, eene tafel van den inhoud van een boek, enz. Voorts , «en vierkante of andere disch: hij zat aan eene tafel tc fiuderen, te lezen, te fchrijven, enz. De tafel wordt gedekt. Zoo fprakze en plengde d'eerfte een luttelwijns ten drankoffer op de tafel. Vond-. Het eten is reeds op de tafel, of op tafel. Want nopens den disch , waarvan men eet, gebruikt men het woord tafel veelal zonder lidwoord: wij zaten aan tafel. Ik kwam van tafel. Spreek daarvan niet over tafel; en aan of over tafel zijn, is, maaltijd houden; aan tafel gaan, is maaltijd gaan houden, en bijzonderlijk, het heilige avondmaal gaan vieren. Overdragtelijk, is tafel de maaltijd zelf: hij houdt gemeenlijk eene goede tafel. Ik hoop , dat gij mijne burgerlijke tafel voor lief nemen zult. Richt door zijn vermogen mijn tafel aan, voor mijner 'haatren oogen. L. D. S. P. Elk bijzonder geregtvan eenen maaltijd : onder het waarnemen van allerhande plichten , zoo der eerfte ,als der tweede tafel. Vollenh. Opene tafel houden, is „openjijk fpijzen. Vrije taf el houden, is voor ongenoodigde gasten plaats open houden. Gewone ([ordinaire) tafel houden, is een iegelijk, die aan den maaltijd deel nemen wil, voor eenen vastgeftelden prijs, daaraan toelaten. Echtgenooten van tafel en hed fcheiden, is, alle gemeenfehap tusfehen hen doen ophouden. Ter tafel brengen, is, te berde brengen, opperen, bij eene raadsvergadering, die aan eene tafel zit, in overweging brengen. Ter tafel komen , is , bij zulk eene vergadering overwogen worden. Van hier tafelen, tafelet, tafeïier, bij Kil. tafereel, enz. Zamenüell.: tafelappel, tafelbaai, tafelbediening, tafelbedienfler, tafelbel, . tafelberg, tafelbefchuit, tafelbezem , tafelbier , tafelblad, tafelbtekje, tafelbord, tafelgast, tafelgeld, tafelgemeenfchap, tafelgenoot, tafelgereedfchap, ta;elge'regt, tafelgezel, tafelgezelfcha.i, tafelgoed, tafelhouder, tafelkleed, tafelknecht, tafelhomfoor, tafellade, tafellaken, tafellikker, tafcllikkerij , tafellikflcr ,■ tafellinnen , tafelmes , taielmuzijk, tafelpeer , tafelpraat , tafelpracht , tafelrede , tafclring, taeflfchel, tafelfchraag, tafelfchuimer, tafclfchuimerij, töfelfohümftgr.., taf elfervies, rafel/pel, tafel fr rei, tafeljoel, vafcUijd, bij Oud. tafelvreugd, t's, dat eet, of waarmede men eet; en op dezen grond heeft men gegist, of ons tand niet wel kon zijn voor tend, en dit voor etend, van eten. Anders wordt ons tand genomen voor eene verkorting vanhetdeelw. tq-end, van het oude w. ta-en, ti-en, dat is trekken; derhalve iets, waarmede het wild gedierte trekt en fcheuri/, om op te eten; gelijk de tanden ook tot het zelfde einde den mensch gegeven zijn. TANDBEEN, z. n., o., des tandbeen},of van het handbeen; meerv. tandbeenen. Van tand en been. Bij Kil,  T A. «5 Kil. het been, waarin de tanden vastgehecht zijn , en welks holligheden, die de tanden omvatten, bij Kilden naam van tandhMekens voeren. TANDBLIK , z. n., m., des tandbliks, of van den tandblik; meerv. tandblikken. Van tand en blik. Bij Kil. een blik van de tanden , eene opfperring van den mond, om de tanden te laten zien. Van hier tandblikken , de tanden laten blinken , bij denzelfden Kil. TANDBRASEM, z. n., m., des tandbrafems, of van den tandbrafem; meerv. tandbrafems. Verkleinw. tandbrafempje. Van tand en brafem. Zeker llag van brafems , dus naar zijne tanden genoemd : onze geleerden geven aan den Dentex der ouden den naam van tandbrafem, of tandvisch. TANDELOOS, bijv. n., tandeloozer,tandeloost. Van tand en loos. Zie loos. Van tanden ontbloot, ongetand: het is een tandeloos besje. Van hier tandeloosheid. TANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tandde, heb getand. Van tanden voorzien : tand mij die zaag eens wat beter. Oulings, ook tanden krijgen, even als het hoogd. ■ zalmen. Voorts is tanden iemanden, bij Kil. iemand aanranden: trecten de knechte ende taenclen, al of fik alle wilde eten. M. Stok. Zamenftell. : bliktanden, Kil., klappertanden, knarfetanden, ongetand, onttanden, watertanden, enz. TAND HOL , zie tandbeen. TANDHOREN, z. n., m. , des tandhorens, of van den tandhoren; meerv. tandhorens. Verkleinw. tandhorentje. Van tand en horen. Een zeepijpje, eene zeefchelp, welke in gedaante naar eenen tand gelijkt: men onderfcheidt de tandhorens in olijfantstanden , zwijnstanden, wolf tanden, enz. De bewoner van die fchelp : de tandhorens worden, om hunne kleinte, niet gegeten. TANDIG, bijv. n. , en bijw. , tandiger , tandigst. Getand, van tanden voorzien : de bek van denJnoek is overal even tandig. Van hier tweetandig, enz. TANDKORAAL, z. n., vr., der, of van de tandkoraal; meerv. tandkoralen. Verkleinw. tandkoraaltje. Van tand en koraal. Zeker flag van kunstkorajen, die men de kinderen omhangt, om het uitkomen B 5 van  26" T A. van derzelver tanden te bevorderen : het armekindvond ook bij de tandkoralen weinig haat. TANDKOTER, z. n., m., des tandkoters, oïvanden tandkoter ; meerv. tandkoters. Verkleinw. tandkotertje. Van tand en koter , het ftamwoord van koteren; zie koteren; en denkelijk zelf afkomftig van een verouderd werkwoord koten, dat de beteekenis van in het flijk wroeten kan hebben gehad , daar koth in het hoogd. ilijk aanduidt. Volgens Kil. oulings, een tandenstoker. TANDKRUID, z. n., o., des tandkruids, of van hei tandkruid; meerv. tandkruiden. Van tand en kruid. Een plantengellacht, het dentale van Linn. : het tand' kruid wordt dienstig geacht, om de tanden der kinderen te doen uitkomen. TANDPIJNBOOM, z. n., m., des tandpijnbooms, of van den tandpijnboom; meerv. tandpijnbaomen. Van tandpijn en boom. Een boom , die hulpmiddelen voor de tandpijn gerekend wordt op te leveren. TANDRAD, z. n., o., des tandrads, ofvan het tandrad; meerv. tandraden , of tandraderen. Van tand en rad. Een getand rad van eenen molen , een uurwerk, enz.: het gi oote tandrad was reddeloos. TANDSCHUURSÉL, z. n. , o., des tandfchuurfels, of van het tandfchuurfel; meerv. tandfchuurfels. Van tand en fchuurfel. Bij Kil. een middel, om de tanden fchoon te maken, een tandpoeijertje. TANDVISCH, zie tandbrafem. TAND WORTEL, z. n., m., des tandwortels, oïvan den tandwortel; meerv. tandwortch^. Vmtand enwortel. De wortel van eenen tand, of deszelfs ondereinde, dat in het tandhol vast zit: de tandwortelwas aangekoken. Een plantengellacht dus naar de getandheid van deszelfs wortelen genoemd: vijfbladige, negenbladige, tandwortel. TANEIT, zie taankleurig. TANEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik taande, heb getaand. Van taan, gemalen fchors. Bedr,, het leder met run bereiden : wel getaand leder. Onzijd., bezwalkt, of verduisterd, rosgeel worden, van de zon en de maan geiproken: de zon begint te tanen. He zon deed taanen op het midden van dén dag. J. de Marr, Camph.  T a. z? Camph. bezigt dit woord ten aanzien van de rede: de reden taent en is verduij'start. Van hier taning. Zie taan. TANG, z. n., vr., der, of van de tang; meerv. tangen. Verkleinw. tangetje. Een werktuig, uit twee aan elkanderen vast zijnde, en zich om het punt van vereeniging henen draaijende, deelen beftaande en dienende , om iets aan te vatten, of te trekken: een kool met de tang uit het vuur halen. Denmoor denaar werd het vleesch met gloeijende tangen van he lijf genepen. Spreekw. : dat fluit als eene tang op een varken, daar is geen verband noch flot ter wereld in. Men kan het er met geene tangen uitkrijgen, men kan met de grootfte moeite naauwelijks eenig befcheid krijgen. Zij ziet er uit, dat men ze met geene tang aanraken zou, zij is vreesfelijk haveloos en moriig. Zamenftell.: huigtang, nijptang, fmidstang, flccntang, tandtang, trektang , vuurtang, enz. Tang, Kil. tanghe, hoogd, zange, nederf. tange, angelf. tang, zweed, ook tang, eng. tongs, fchijnt verwant aan het lat. langere , oud lat. tagere, gr. Snyw, zweed, taga, ijsl. tdka, eng. take; gelijk als het fr. ienaille , ital. tenaglio, fp. tenaza, aan het lat. tenere, houden. TAP, z, n., m., des taps, of van den tap; meerv. tappen. Verkleinw. tapje. De daad van tappen: hij verkoopt zijn bier bij den tap, van tijd tot tijd daarvan tappende. Het vat ligt op den tap , er wordt van tijd tot tijd daaruit getapt. Ik wist gaarne , of de wijn wat zal kunnen duren op den tap. Hooft. Een werktuig, om te tappen, zoo als een flop, een deuvik, of eene kraan: daar jlak een tap in het vat. Uit overeenkomst van gedaante met eenen deuvik, die in een vat fteekt, en ten halve daaruit komt, de zoogenoemde vaar van eene fchroef, en de cilindervormige uitftekkcn aan weerskanten van een ftuk gefchut, waaraan hetzelve in het affuit hangt: de pannen van het af uit zijn te klein voor de tappen van dat ftuk. Voorts is het tapje het lelletje achter de tong, aan den ingang der keel: men 7ioemt de huig ook wel eens het tapje. En dezen naam draagt eindelijk een kroegje : hij houdt een tapje. Spreekw.: een tapje is de Iaat(le nering, als men zich in ge:n ander bedrijf ftaande houden Jpa, nederf. tappe, hoogd. zapfen, opperd. zapf ,boh. czep, ital. zaffo, fchijnt ons af komftig van taj>pen. TAPIJT, z. n., o., des tapijt s, of van het tapijt; meerv. tapijten. Verkleinw. tapijtje. Een tafelkleed , dat met verfchillende kleuren bewerkt is: er lag een fraai tapijt op de tafel. Een eveneens bewerkt, of onbewerkt , vloerkleed: de vloer was mèt een enkel groot tapijt bedekt.Smirnnjche tapijten.Een geborduurd kamerbehangfel: men vond op de tapijten van den wand eene reeks van defchoonfietafereelen. Het heerlijk tapijt. Vond. In de fpreekw. iets op het tapijt brengen , is tapijt het kleed, waarmede de tafel van eene raadsvergadering bedekt is, en die fpreekw. beduidt evenveel als: ter tafel brengen, te berde brengen. Van hier bij Kil. tapisferije en tapisfier. Zamenftell.: tapijtmaker , tapijtnaald, tapijtwerk, tapijtwerker, tapijtwever, enz. Huttapijt, Vond., koor tapijt, vloertapijt, zeiltapijt. D. Deck. Tajjt, Kil. en elders tapeet, hoogd. tapet exiteppich , Zwabenspieg. tepih, fr. tapis, ital. tapeto, fp. tapete, is van het lat. tapes, tapetis, ontleend. TAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tapte, heb getapt. Het vocht uit een vat door het tapgat uitlaten: is er al bietgetapt? Wijn, fterken drank, enz. in het klein verkoopen, wijnhuis houden: hij tapt, hij geneert zich met tappen. Van biertapper, enz. Zamenftell.: taphuis, enz. Aftappen, intappen, overtappen, uittappen, enz. Tappen, hoogd. zapfen, fchijnt eene nabootfing van het geluid van het vocht, dat uit een vat getapt wordt, en deszelfs eigenlijke beteekenis fchijnt dus, dat vocht zulk een geluid doen maken. TAPPER., z. n., m. , des tappers, of van den tapper; meerv. tappers. Eigenlijk, al wie tapt. Bijzonderlijk, iemand, die wijn, fterken drank, enz. in het klein verkoopt, in tegenoverftelling van eenen wijnkoopeif, grosjier in jlerken drank, enz.: een tapper moet zij-  T A. o 9 zijnen wijn, even als een ander, verimposten, als hij dien inflaat. Van hier tapperij. Zamenftell. : tapper snering , tapperswinkel, enz. Brandewijntapper , jenevertapper, wijntapper. TAPTOE, z. n., vr., der, of van de taptoe; zonder meerv. Van tap en toe. Een getrommel, waardoor de tapjes of kroegjes van eene plaats voor derzelver bezetting, als het ware, gefloten, ofdefoldaten gewaarfchuwd, worden, om zich van daar en elders naar hun nacht- " verblijf te begeven: pak u weg! hoort gij de taptoe niet jlaan ? TARA, tarra, z. n., vr., der, o?van de tara ;meerv. taraas. Het gewigt van een vat, of ander ding, waarin koopwaren gepakt zijn : men kan van een gewogen vat vol tabak zoo veel voor tara a:'trekken. De tara van eene kist vol thee bedraagt zoo veel. Tara, fr. tare, eng. tare and tret, is van het ital. tara afkomftig. gelijk als het ital. tarare ons bastaardwoord tareren , de tara opmaken, om die af tekorten, voortgebragt heeft. TARANTULA, z. n., vr., der, of van de tarantula; meerv. tarantulaas. Een Italiaanfche fpinnekop, aan welker beet eenige landloopers eene voorgewende razernij toefchrijven, van welke zij door muzijk en danfen genezen zouden moeten worden : het fprookje van de heet der tarantula vindt al minder en minder geloof. Dit woord ftamt af van den naam van het aloude tarentum. TARBOT, z. n., vr., der, of van de tarbot; meerv. tarbotten. Verkleinw. tarbotje. Eene bekende foort van zeevisfehen , tot het geflacht der platvisfchen behoorende: in Enge'and houdt men ongemeen veel van tarbot. Zamenftell.: tarbotaas, tarbotvangst, tarbotvislcherij. Tarbot, fr., eng. turbot, hoogd. terbutte, en butte, beftaat, even als heilbot, voor het laaste gedeelte, uit lot, maar het eerfte gedeelte is vaneenen onzekerenoorfprong. TARIF, z. n., o., des tarifs, of van het tarif; meerv. tariffen. Eigenlijk, eene berekening van den tol, die er van onderfcheidene koopwaren betaald moet worden, in den vorm van eene zoogenoemde tafel; en voorts ook eene tafel van meer andere foortgelijke berekeningen.  go Ta. gen. In het fr. tarif , hoogd., eng. tarif, ital. ta* rifa, perz. tarif. TARNEN, zie tornen. TARRA, zie tara. TARTAAN , z. n. , vr. , iet , of van ie tartaan; meerv. tartanen. Een vaartuig, dat eenen mast, zeil en.fok, en ongeveer tien man voert, kleiner, dan eene polacre, en in de middellandfche zee gebruikelijk, is. Inhetfr. tartane, ital. tartana, hoogd._ tartane. TARTAAR, z. n., m., des tartaars, of van den tartaar; meerv. tartaren. Een bewoner van dat gedeelte van Azie, dat tusfchen de IJszee, Rusland, Turkije, Perzie, Indie en Sina ingefloten is : Dfjingiskan verover ie met zijne Tartaren meer dan de halve wereld. Van \\va tartaarsch, tartarije, enz. Tartaar, tarter, fr. tartare, it. tartaro, eng. tartar, hoogd. ook tartar en tatar , luidt in het Oostersch overal tatar. TARTEN, oul. tratten, bedr. w., gelijkvl. Ik tartte, .heb getart. Trotferen, uitdagen: ik tart er u toe. Onzer aller harten, die de rampen tarten. L. D. S. P. De heilige Jordaen te tanen met gedoopte wateren. Vond. Met eene trotferende vertooning-kwellen: tart met gepluimden helm 't wit van Achilles oogen. Vond. Ik h-n dat tarten niet langer verdragen. Tarten in ecre bezigt Vond. voor te boven gaan: en zoo veel als een Godt't gedierte in eer e tart. Van hiër tarter. Zamenftell.: uittarten, enz. TARTER, z. n., m. , des tarters, of vm den t.rter; meerv. tarters, dat enkel gebruikelijk is als het woord voor eenen uitdager genomen, of door eenigen dichter in plaats van eenen tartaar gebezigd wordt; maar gemecnliik verftaat men door tarter den helfcben afgrond der ouden: de groot e T-rter zelf opfpnlkende zijn mant. Vond. In dezen zin is tarter van het lat. tartarus, en het gr. t«j>7-#fcf, afkomftig. TARTUFFE, zie het volgende. TARTUFFEL, z. n., vr., der, of Van de tartuffe'; meerv. tartuffelen, of tartuffels. Eigenlijk, zekerilag van ftuifzwam , dat, in Italië en daaromfrreeks , ter grootte, en in de geftalte, van walnoten in de aarde groeit, eenen fterken reuk van zich geeft, en door velen gaarne gegeten wordt; zoo als dooreen paar gees-  T a. 3t telijken » die, in tegenwoordigheid van Molière, aan het palcis van den Paufelijken gezant, hunne paternosters, naar den uiterlijken fchijn, zeer aandachtig baden , maar, zoo haast zij tartuffefs te koop hoorden roepen, uitriepen: o fignore.' Tarluffi! Tartuffi! en hem hierdoor aanleiding gaven, om eenen fchijnheiligen met den naam van Tartufe te beftempelen. Voorts gaf men in Italië aan de aardappelen, toen deze aldaar bekend werden, den naam van tart ufo; en hiervan, of van jhet verkleinw. tartte foto, vormde men in Duitschland, Waarheen de aardappelen uit Italië voortgeplant werden , de benaming van tntufel, tartoufel, kartoufel, of kartofel, waarmede men de aardappelen hier te lande ook wel eens beftempelt. Daarentegen heeft het gezegde flag van ftuifzwam zijnen fr. naam van trujfe, of truffle, en den eng. truffle, en hoogd. aan den ital. tribolo, of, volgens Adelung, omdat het, even als de druiven, in trosfen groeit, aanhet nederf.^/^/y fel, te danken. TARWE, tarw, z. n. ,vr., der, of van de tarwe; zonder meerv. Het cdelfte flag van koren, weit: een zak tarwe. Het veertel der beste terwe. Hooft. Hel plantgewas, 't welk dat koren voortbrengt, en onder de grasfoorten gerangfchikt wordt: het onkruit onder de terwe. Vond. Maer detarwe hrenght te famen in mijne fchuere. Bijbelv. Zamenftell. : tarwakker , tarwbouw, tarwebrood, tarwemeel, tarwoogst, tarwgras, enz. TARWGRAS , z. n., o., van het tarwgras; zonder meerv. Van to.rw en gras. Meer dan eene foort van gras, welke met de verfchillende foorten van tarwe onder eene en dezelfde klasfe gerangfchikt wordt: biesachtig tarwgras, voortkruipend tarwgras, enz. TAS, z. n., m., van den tas; meerv. usfen, Verkleinw. tasje. Een hoop koorns , of veldgewas. Ook wordt het gebruikt voor een' hoop, of eene opgeftapelde menigte : hi] jl-tpt op eenen hoogen tas van dooden. Vond. Defe voerde daer in eenen tas op ten kerekhof te worone al die hij vant. v. Hass- Eene boerenwoning, die te gelijk met de ftalling, fchuur, bergplaats voor koren, of hooi, enz. ondereen dak begrepen is , zoo dat alles gezamenlijk eenen fpi'.s toeloopenden hoop' vormt,  3a T a. vormt, even als de boerenwoningen in Westvriesland veelal doen : de herfst fchonk overvloed, en hoopte • fchuur en tas met volle garven op. Le Franc van Berkheij. Van hier tasch, tasfen, enz. TASCH, z. n., vr., der, of van de tasch; meerv. tasfchen. Verkleinw. taschje. Een buidel, of zak: mijne tasch is met allerlei goed opgevuld. Alle oogenblik met ope tesch verwachten het getrocken mes. Vond. Weet, dat gij met de tesch op zijde zijt geboren. D. Deck. Voorts is eene knappe tasch eene knappe vrouw of jonge dochter , en eene looze tasch eene looze feeks. Een lustige wed uw, een dappere tas. R. Visscher. Zamenftell.: taschkruid , enz. Beugeltasch, goocheltasch, herderstasch, kardoeslasch, patroontasch, weitasch, enz. Tasch, tesch, of tas, fr. tas, OttfrID. dasgu, middeleeuw, lat. en ital. tasca, zweed, taska, boln tasfka, pool. tasz. Oudt. heeft tasch, lasfche, tisfcfie, een' gordel beteekend, waarvan ons das, halsdas, waarfchijnlijk afkomftig is. En daar men oul. het geld in den gordel plagt te dragen, 't welk onder onze veehandelaars nog gebruikelijk is, zoo is het natuurlijk, dat ons tasch, weitasch, enz. van hier zijne» naam ontleend heeft. TASCHKRUID, z. n., o., van het taschkruid ;mecïv< taschkruiden, dat wegens de verfchillende foorten gebruikt wordt. Van tasch en kruid. Een plantengeslacht : Alpisch taschkruid, JPijreneesch taschkruid, ruig taschkruid, enz. TASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik taste, heb getast. Op hoopen zetten, van koorn of veldgewas gefproken. Zamenvoegen, opeenftapelen: Ma er hola foo en tast men mij niet teen op 't ander. Const. Juw. Die ftj alle tfamen op eenen hoop tasfen. Aldegonde. Zamenftdl.: optasfen , enz. Tasfen, fr. entasfer, komt van tas, maar is hedendaags niet zeer gebruikelijk. TAST, z. n., m., van den tast; zonder meerv. De daad van tasten: met den tast gaen* Kil. Worpleit bij den tast. Vond. Halma heeft dit woord vrouwelijk gemaakt. Het luidt in het ital. tasio, is verwant aan het eng. tast, fin sak, komt van tastin, en is thans nitt gebruikelijk, 4x1  T A. 3| dan in bij den tast, ital. tastone, fr. <è tastons, öf« pat ons. TASTEN, bedr. w<* gelijkvl. Wrfrt, heb getast. Aanraken J grijpen , voelen: bij heeft mij den pols getast. Naar een ding tasten, is de hand daarnaar uitfteken: naar de deur tasten. Hij tastte reeds tiaar hoed en degen, om heen te gaan. Insgelijks is e gens bij, of in, tasten, de hand daarbij, of in, Heken. Dieper in de zaak tasten, zich daarop meer toeleggen , dezelve naauwkeuriger onderzoeken. Spr'eekw.: dien leugen kan men voelen en tasten, het leugenachtige daarvan laat zich gcreedelijk bemerken. Iemand den pols tasten, pogingen doen, om hem te doorgronden* Als een blinde naar den wand tasten, zich met onze_ kere gisfingcn behelpen. Van hier tast, tastbaar tastelijk, taster , tasting. Zamenftell. : aantas* ten, betasten , doortasten , handtastelijk, handtas" ting , int asten , mistasten , ondertasten , toetasten, enz. Tasten , fr. taster, ital. tastare, zweed, tasia, hoogd. tasten, is verwant aan het eng. tast, fmaken. TATEREN, onz.' w., gelijkvl. Ik taterde, heb getaterd. Stotteren , ftamelen : de vierde jiondt en taterde, alfoo dat ick 't wel twintichmaal beter wou hebben befchickt. Vlaerd. redenr. Voorts bij Kil. ook op de trompet blazen. Van hier bij Kil. tater er, tateringhe , en tateringhe der trompetten. Dit woord fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd.- TATEWALEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik tatewaalde„ heb getatewaald. Volgens Halma, krom praten, zoö als de kleine kinderen: wat of zij daar wederom tatewaalt. TATS, z. n., vr., der, of van de tats; meerv. iai* fen. Oulingsj eene klaauw, een poot van een dier, en eene plompe menfchenhand. Voorts ook een klap' met de hand, in het hoogd. tafche. Van hier tatfen , tetfen, in het hoogd. tafcheln, een zacht.klapje met de vlakke hand geven. Maar niets van dit alles is héden ten dage meer in gébruik. Tats , Kil. latje , tetfe, hoogd. tatze, zweed» tdsfe. G TAXis,  84 Ta, Te. TAXIS, z. n., m., van den taxis; meerv. taxisfen* Een bekend heestergewas: de altijdgroene taxis. Europe/cfie taxis, Japanfche taxis. Zamenftell.: taxisblad , taxisboom , taxisbegge , taxishout , taxi stak , taxiswortel, enz. ; Taxis, hoogd. tax, of taxus, fp. taxo, im.tafso> is van het lat. taxus afkomftig. TE, voorzetfel en voegwoord, dat op menigerlei wijze gebezigd wordt. . Als voegwoord bekleedt het de plaats van het hoogd. zu, nederf. en eng. to, tusfehen twee werkwoorden, die'anders, even als ik moet gaan, ik wil komen, onmiddellijk naast eikanderen zouden worden gevoegd : het begint te regenen. Het flaat te bederven. Dan pleegt hij te flapen. Ik vrees te vallen. Dat onweder fchijnt te verdwijnen. Hij wenscht te fiwijle, ten tijde, heden ten dage, ten hove verjekijnen ; of in plaats van aan de , zoo als in: ter regt er hand, ter flinker hand; of in plaats van tot den, of tot de, zoo als in: ten oorloge trekken, ten diehfiê Jlaan, ter-vrouwe nemen, ter prooije gevent Daaren- € * a*  36 T e. tegen is ten eerfte , ten tweede, ten minjle, enz, evenveel als, voor het eerfte, voor het tweede, voor het minfte, enz. Ten overvloede, is, om overvloed daar te ftéllen. Ten goede, ten beste, ten ergfte, is, aan de goede zijde, aan de beste zijde, aan de ergfte'zijde, maar in ten beste geven, en ten beste zijn is beste niet zoo verklaarbaar; fchoon deszelfs gebruik algemeen genoeg bekend is. Zie best. Zonder zamenftelling met een lidwoord bekleedt te foms de plaats van tot aan met het bepalend lidwoord, den , de, enz. blijkens: met torens en rondeelen te gronde weghgerukt in '/ barnen der krak'keelen. Antonid. In te gronde gaan is te zoo veel als naar den. In te velde trekken, te fcheep gaan zoo veel als naar het, of als op het, welke beteekenis het ook oefent in : te paard klimmen, te lijf komen, te bed liggen, te lande, te water, dienen, enz. Op een, of eenen, wordt door te uitgedrukt, in te paard rijden, te wagen voeren. In een, of eene, als men zegt: te boek feilen, te fcheep varen, te koets rijden. Aaneen, of aan het, als men zegt: te werk {lellen. Op, in te eenemaal, of e maal, waarvan altemaaJ; terwijl men van temaal fporen vindt bij Kil. , en in : welc heelde deeze heijlige bhfehop te maale broc. Beka. Doe alle die krachten dijns lijchaems ende dijnre herten te maal gebroken waren. v. Hass. In het , als men zegt: hier te lande, te huis. Met in : te vuur en te zwaard vei delgen. Te berge rijzen, is, oprijzen tot eenen berg. Zie voorts berg. Te bier gaan , is naar een bierhuis gaan, om bier te drinken. Te lijk gaan beteekent, eene lijkftatie bijwonen. Te water en te brood zi ten, is, in eene gevangenis enkel daarvan leven. Te binnen, is, naar binnen, in het geheugen. Iets te boven gaan, te boven komen, is, eigenlijk, op deszelfs bovenften top gaan , of komen; Zie voorts boven. Nopens Xe buiten, en 'e dege, oïter dege, zie buiten en dege. Te gelijk, of tegelijk, is gezamenlijk. Nopens Seffens, fevens, felkens, zie. tefens, telkens. Nopens te gader, 'en al egader, zie allegaar en gaderen. Nopens te gast, zie gast. Te gemoet is evenveel, ' als in het gemoet, zoo als men ook wel eens zegt. Zie voorts gemoet. Nopens te goede , te goéds , en te kwaad,  T e. ■3Z kwaad, zit goed en kwaad. Te hulp, is, tot hulp, ora te helpen. Te hans enz. „ zie thans. Te keer, is, tot keer, om te keeren. Te koop, en te huur, of tot koop, of huur, omgekocht, of gehuurd, te worden. Te kust en le keur, zie kust. Te leen is in leen , in leening. Te geef, in gift. Te leur, zie leur. Te met, te mets, al te met, zie altemet en met. Te niet is tot niet. Te pas, brengen, komen, maken, is eene zegswijze, die zich bezwaarlijk laat omfchrijven. Te pas zijn is tot iemands gezondheid betrekkelijk. Te onpas , te ondecg, te onregt, te regt, zie onpas, ondeeg , onregt, regt. Te post, is, met behulp van de postinrigting, en, overdragtelijk, gezwind. Zie post. Te pronk, is, tot pronk. Te rade, zie raad. Te rug, is, ruggewaarts, achterwaarts. Te fade, zie jiade. Te vondeling, is, tot vondeling. Te vo en, is, voorheen. Tevreden en te vrede, zie vrede en tevreden. Te vriend, is, tot vriend. Te weer, is , in de weer in eenen ftaat van verwering. Te voet is het tegen' overgeftelde van op rijtuig, of te paard: zij reden, en wij gingen te voet. Allerlei krijgsvolk te voet en te paai d. Te wege is op den weg , in beweging , in werkzaamheid, in dadelijkheid. Te wille, zie wil. Te zoek , is, om gezocht te worden. Voorts geeft te eene teveelheid te kennen, zoo op zich zelf, als in vereeniging met al, of veel. Dus is te kort, korter, dan het behoort, enz. Zie kort. Te lang, langer, dan het behoort. Te laat, te vroeg, te veel, te weinig, enz. later, vroeger, meer, minder enz. dan het behoort. Al te klein, kleiner, dan het behoort. En al te wordt op zich zelf ook wel eens gebezigd voor buiten de maat: dat gaat waarlijk al le! Welke beteekenis het oulings verder had, zie al. — Oul. werd te ook voor tot, of naar gebezigd: ginc te broeder Alebrcchf. Comt ie mi. Lodew. v. Velth. Te, nederf., eng. to, hoogd. zu, is naauw verwant aan toe en tot. Dus wordt toe, of thoc, voor te gebruikt,in: Harinkfma thoc Ileeg,Harinkfma thos floten , Swanfenburg fhoe Hohcnlandsberg, enz. En hoe mcnigmalen hoort men niet zeggen tot AmfJerdam, in plaats van te Amllerdam ? Tot mijnent is dikwijls evenveel, als le mijnent; en hoe menigmalen wordt 'te C 3 niet  SS T e. niet wederkeer! g in de beteekenis van tot gebezigd ? zie het bovenftaande. TEEDER-, teef, bijv. n. en bijw. teederder, teederst. Uit zvyakke en fijne deelen beftaande, onvast, ©nfterk: dat vaatwerk is al te reeder voor dagelij ksch gebruik. De teedere plant wordt door den wind geknakt. Het tnnoozcl wicht /lak de teedere handjes naar den moordenaar uit.' Daer ghij, hoe jong en teer, de 'chorre ionders hoorde. Vond. Figuurlijk: deKhijnfcheLek, die teere rank. Vond. Overdragtelijk , van zulken aard', dat men zich daaromtrent ligt misgrijpen kan: het is eene teedere zaak. De teedere belangen der vriendfchap , der liefde, enz. Een teeder gewisfe is zoodanig een, welks rust ligtelijk geftoord wordt. Een teeder hart, is een gevoelig. Teedere liefde, is gevoelvolle : uf Almagt, die mi] alle blijken gaf van tced>-e liefde. L. D. S. P. Van hier teederheid, tee'derlijk , teedertjes, teertjes, tee kens, Kil.. Zamenftell. : teederkaitig, enz. verteederen, enz. Teeder, teer, nederf. teder, angelf. tijdder, eng. tender, fr., tendre, ital. tenero, fp. tier na, lat. tene> , hoogd. zart. TEEF, z. n., vr., der, of'van de teef> meerv. teven. Verkleinw. teefje. Kil. teve, telken. Volgens Boxhorn was dit oul. de algemeene naam der vrouwen, ook de beste. Thans wordt dit woord genomen, in den zin van eene hoer , een flecht, ontuchtig , vrouwsperfoon : wat is dat eene ridftge teef! Overdragtelijk,''een hond van 't vrouwelijke gedacht: die teef moet jongen. Zamenftell.: appelteef, hekelteef, vischteef, enz. Dit teef is afkomftig van het moefogoth. thiwi, dat eene dienstmaagd beteekent, en heeft zijne verdere beteekenisfen van daar gekregen, dat de dienstmaagden, oudtijds, in de huizen harer Heeren dezelfde vrouwsperfonen waren , welke thans in de bordeejen gevonden worden. TEEK , zie tijk. TEEKEN, z. n., o,, des teekens, of van het teeken; meerv. teekenen , of teekens. Verkleinw. teekentje. Al wat dient, om eenig ding voor te ftellen, aan te duiden , of te ófiderfcheiden: het teeken des kruifes, eene afbeelding daarvan, enz. In het telken van den Lezu z  T E. 39 Leeu; Hooft ; in de gewaande afbeelding daarvan door eenige fterren van den dierenriem. Thie zwelf zeichan, de twaalf zoogenoemde hemelteckenen. Ottfiud. Een wonderlijk verfchijnfel : dair lullen oock (chrickelicke dingen, ende groote teeckenen van den hemel gefchieden. Bijbelv. Hij deed vele teekenen en wonderen. Een voorteeken : welk is het teecken, wanneer de/e dingen fuil en gelchieden? Bijbelv. Een ge denkteeken : delen fteen, dien ick tet een opgewekt tcecken gefet hcbb'e. Bijbelv. Een merkteeken, onderscheidend kenmerk : hij hadde het teken ontfangen. Vollenh. De Heere /lelde een teecken aen Kain. op dat hem niet en ve\/loegc al wie hem vonde. Bijbelv. Een föhn gewenkt van Askue om noothulp door V befproken teken. Vond. Een bewijs: dat is een teeken van eene goede gezondheid. Het is een teeken, dat hij niet verftaa', wat hij zegt. Van hier teekenen, enz. Zamenftell. : geden teeken , hemel eeken , kenteeken, klankteeken , lidteeken , luchtiecken , mer'teiken , fchandteeken , fchijj teeken , taalteeken , ïeldtecken , voorteeken, wonderteeken, zege'eeken, zinteeken. enz. Teeken, Vond. teken, Hooft, telken, Kil. teijcken , teecken , Ulphil. taikns , opperd. zeichan , hoogd. zeichen, nederf. teken, angelf. taen, eng. token, zweed, tekn, fr. figne, lat. Jignum , gr. tttm(iqv, is naauw verwant aan het hoogd. zeigen, aanduiden , dat zeer oud is , nederf. togen , ijsl. tia , zweed. te. TEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ikteekende, heb geteekend. Door een teeken, eene af beelding, voo: (tellen : wat teckentgij daar ? Bijzonderlijk, door middel van enkele trekken van houtskool, potlood, eene pen, enz. met, of zonder behulp van verfchillende kleuren: hij teekent beter, dan hij fchildert. Doormiddel van een kenmerk onderfcheiden: het is een geteekend fchaap; zie gerekend. Door onderfchrijvirig van zijnen naam bekrachtigen: wilt gij dit vei bandfchrift nu maar teekenen P De vrede \Vaat eerstdaags geteekend te worden. Voor iemand telkenen, is, zich lchriftelijk voor hem verbinden. Ergens op teekenen, is, Schriftelijk daaraan deel nemen : hebt gij ook op het bal geteekend ? Wie zal op dat boek teekenen, of inteekenen? Van hier C 4 ge*  4P T ï. geteekend , teekenaar , teekening, enz. Zamenftell. t teekendoek, teekenkrijt, teekenkunst, teekenmeester, teekenpen, tee' enfchool, teekenwij'ze, enz. Aanteekenen , afteekenen, biteekenen, bij teekenen, inteekening uateekenen, onderteekenen, opteekenen, overteekenen , uiiteekenen, verteekenen, enz. Teekenen , Ulphil. taiknan , nederf. tekenen , hoogd. zeichnen, fr. figner, lat. fignare, komt van teeken. TEEKENING, z. n.vr., der, of van de teekening; meerv. teekenitigen. Verkleinw. teekeningje. De daad van teekenen: terwijl men met de teekening bezig was. De teeken wij ze: er is eene flechte teekening in. Eene geteekende afbeelding van een of meer dingen: hebtgij, uwe teekening haast voltooid ? Geef mij dat teekeningje ten gefchenke. Van teekenen. TEELMAN, zie telen. TEELT, z. n., vr., der, of van de teelt; zonder meerv. De daad van telen: hij behaalt goede voordeelen met de teelt van paarden , rundvee, enz. Het gene er geteeld wordt: er was in dat jaar eene groote ■ teelt van fnoek. De tijd , waarop deze en gene foorten van zeevisfehen door voortteling derwijze vermenigvuldigen , dat zij in overvloed te voorfchijn komen: de visfehers zich buiten den tijdt hunner teelte bevindende. Hooft. Kinderen: ik ben door mijne teelt gelukkiger. Vond. Jongen : een teeh van jlrantgevogelt. Antonid. Zamenftell.: awdappelreelt, bijenteelt, haringtent ,henTiipieelj , meekrapteelc , paardenteelt, runderteelt , fnoekenieelt , vlasteelt, vischtcelt, enz. Van telen, TEEM, z, n., m., des teems, of van den teem;, zon* der meerv. De daad van temen: hij heeft zulken langwiligen teem over zich. Van temen. Van gansch andereu ooi fprong en aard is teem, hooiteem, hij Kil. het hout, dat boven op eenen hooiwagen in de lengte over het hooi gelegd wordt. TEEMS, z. n., m., van den teems ; zonder meerv^ De rivier van London : in 't bloedigh moorthol acn den Teems. Vonp, Bij Kil. Teijms , Tems , lat. Tha* mefis, TEEMS, zie tems, TEEMSEN» zie tenten, TEEN a  T e, 41 TEEN, toon, z. n., m. , des teens, of van den teen; meerv. teenen. Verkleinw. teentje. Een vinger van den voet van een mensen of beest: de groote teen, de kleine teen. Ik Jleek den teen in 't water. Vond. Op den teen te treeden; Hooft ; het welk figuurlijk zoo veel is, als zwaarlijk beleedigen. Van den to af tot den teen, Vond. is figuurlijk gansch en al, even als: van top tot teen. Eindelijk is het fchort hem in den teen, daar de boeren den hoed op dragen, evenveel als : het fchort hem in het hoofd. Zamenftell.: teenpluizertje, de kunstnaam van een beeld, dat uit de oudheid overgebleven is. Zamenftell.: dier enteen, menfehenteen, vogelteen, enz, Teen, toon, vries, tjen , nederf. taan, angelf. , zweed, ta, eng. toe, hoogd. zehe. Oul. zeide men ook tee, en in 't meerv. teen: fodn fageste die tan van den voeten. Bijb. 1477. TEEN, z. n,, vr., der, of van de teen; meerv. teenen. Verkleinw. teentje. Van 't gr. nm. Eene twijg , eene dunne en taaije boomloot, voor allerlei vlechtwerk gefchikt: het is van teenen gevlochten. Om een taeije teen te rukken; Vond.; die dit woord intusfehen mannel ijk maakt, in: met riet, gefhildenteen, en es/eken ftock gejiut. Van hier teenen, van teenen: neem dat teenen mandje. Zamenftell. : teenakker , teenboom , teenbosch , teenland , teenrijs , teenveld, enz. Teen, moefögoth, tains, angelf. toenel, tan, alem, zeinna. TEENEN, zie teen. TEER , z. n. , 0. , des teers, of van het teer; zonder meerv. Vloeibaar pek : het fcheepsvalk is altijd met teer bemorst.- Hij handelt in pek en teer. Bij Kil. ook vogellijm. Van hier teerachtig, teren, met teer beftrijken, tcrig, enz. Zamenftell.: teerhok, teerketel, teer kist , teerkooper , teerkwast, teerpot, terroelde, Kil., teerton, teertouw, teertuin, teervat, enz. Teer, vries, tar, eng. tarre, Kil. teer, tecre, terre, zweed, tiara, hoogd, theer, is van eenen onzekeren oorfprong. TKERj tecre, zie teeder. C $ TEER,  *2 * r' TEER, tere, zie tering. TEERLING, z. n., m., des tierlings, of van den teerling; meerv. teerlingen. Verkleinw. teerlinke. Een dobbeltteen: de teerling geef u zes of een. Vond. Aan den teerling te ftellen. Hooft. Wel magh 'f een teerling heeten, hij heeft mi] meer verteert, als drinken doet of eten. Huig. Spreekw.: de teerling is geworpen , de kans is derwijze gewaagd, dat men thans den uitflag moet afwachten. Voorts bezigt men teerling nog wegens al, wat de gedaante van eenen dobbelfteen heeft: het is een volkomen teerling. Zamenftell.: teerling pel, teerling/leen, Kil. teerlingsworp, teerlingswartel, een kunstwoord der zoogenoemde ftelkunde. Teerling, Vond. ook teirling, Kil. teeHmck, terJingh, hoogd. terling, plat duitsch tarling, tarrtl en tart, is verwant aan het plat duitsch tarten, met teerlingen fpelen. TEERZAK, veteren, TEE ZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik teesde, heb geteesd. Pluizen : men teest wol. Overdragtelijk : d onnofele wert meest ge hikt en geteest. v. Hass. Van hier teezing: teefinqhe van de wollc. v. Hass. Dit teezen verfchilt zekerlijk niet van het hoogd. zaufen, nederl. tufeln, eng. tofe, tourfe, toaze, teaze, iisl. taefa, angelf. taefan ; noch van het vries, tiezen, dat zoo \ veel is, als door pluizen in de war brengen, en van waar ties, war: het is in de ties. TEFFENS, tevens, bijw. Tegelijk, op eenmaal: wie kan alles tefens doen? Teffens Jïeigren lant en erven in wacrdij. Vond. Van te |n effens of evens; waarom men bij Vond. meermalen t'effens en fevens vindt. as» Ti, TEGEL , z. n., m., des tegels, of van den tegel; meerv. tegelen, of tegels, Veikleinw. tegeltfe Een bakfteen, gefchikt om een huis te dekken, of deszelfs vloer en wanden te bekleeden : het huis was met geene zoogenoemde pannen , maa* met tegels, gedekt. De muur is met gefchilderde tegeltjes bezet. Zamenltcll.: tegelbakker, tegelbakkerij, tegeldak, tegelovcn, tegclileen, bij Kil. evenveel als tigcheljieen , tegelvloer, enz. Daktegel, enz, _  T e. 4-3 Tegel, Kil. teghel, nederf., zweed, tegel, hoogd. ziegel, Tatian. ziegala, in een oud gedicht cigelo, pool. cegla, angelf. tigla, eng. tile, ////, fr. ital. tegola, komt van het lat. tcgula, en daarmede van tegere, dekken, en fchijnt intusfchen verwant aan tigchel, diggel, en teil, zie ligchel en £«7. TEGELIJK, zie TEGEN, voorzetfel. Anders ook tegens, en ƒ egen, in: o;««e tf^tf jegen de wet. v. Maerl. Ja nog hedendaags dikwijls evenveel beteekenende, als: jegen , of jegens: hoe is hij tegen mij gezind? Dat en was tegen hem niet als gisteren — dat het tegens mij niet en is als gisteren. Bijbelv. Voorts bepaalt tegen de rigting van eenen ftand naar een ding: het huis \iaat tegen het oosten. Dat gewest lig', tegen de zee. Dè lieenligS tegen het einde van den akker. Of de rigting van eene beweging naar een ding : keer u tegen het gebergte. Van daar loopt de jlroom tegen het oosten. Vooral, wanneer er aan een ding, waarnaar de beweging gen'gt is , tegenftand geboden wordt: tegen den drang des waters, tegen den vijand. Wanneer zulk een ding ook in beweging is , is tegen dikwijls êveiiveèl als te ge*, moet; welken zin tegen in vele zamen (tellingen heeft. Voorts kan men tegen dikwijls'omfchriiven door : in vijandfchap met: fijn hant fal tegen allen zijn, ende de hant van alle tegens hem. Bijbelv. Had tegen mij de tanden fche-p gewet. L. D. S. P. Tegen den jlroom, onder eene algemeene tegenwerking. Met het hoofd tegen den muur horen, zich door de onderneming van iets onmogelijks benadeelen. Ook wordt tegen wegens de nadering van een ding gebruikt : het gaai t. Een doop-, waardoor een andere doop te niete gedaan wordt, een herdoop, een wederdoop: de vermeende gebreken van zijnen vorigen doop werden door dien tegendoop verhohen. r TEGEN-DORPEL, z. n., m., des tegendortels., ot van den legendörpel; meerv. tegendor\>els. Van tegen en dorpel. De dorpel, die tegen den eigenlijken dorpel overftaat, de bovendorj el. Anders ook bovendrempel, tegendrempel. TEGENDRAAD, z. n., m., des tegendraads, oiv«« /k« tegendraad; meerv. tegendradèn. Van tegen tn draad. De dwarsdraad van eene webbe. Van hier tegendraads, bijw.: gij fchetirt hctlinnentegendraads. TEGENDRAADS, zie tegendraad. TEGENDRAAI, z. n., m., °«» van Het tempé; meerv. tempees. Eigenlijk, een aangenaam oord van het oude ThesfaJie : hemelhoog ve-hieven de Grieken het Thesfaal.che Tempé. De Tempé met haer fchoonheid. D. Deck.. Overdragtelijk, evenveel welk aangenaam oord: men noemt deez lantjlreek nu de Tem e deze landen. Vond. Waar hij Tempé vrouwelijk maakt, even alsD.Deck., en hij zelf nogmaals , in: dit fiert de Tempé dezer landen; maar elders is het onzijd.: het Haegfe Tempé en zijn waeranden. Vond. Het Beverwijkje Tempé ontzegt mij niet fonthaelen. Antonid. TEMPEEST, z. n. , o., van het tempeest; meerv. tempiesten. Önweder, orkaan: wij werden doo>- een zwaar tempeest overvallen. Van hier bij Kil. tempeesten, ftormen, tempeestig, ftormig, onftuimig. Tempeest, fr. tempte, ital. tempesta, fp. tempestad, is een bastaardwoord , ontleend van het lat. tempestas. TEMPEESTEN, zit tempeest. TEMPEESTIG, zie temjeest. TEMPEL, z. n., m., des tempels, of van dentempel'; meerv. tempelen, of tempels. Verkleinw. tempeltje. Evenveel welk groot gebouw, dat aan den eeredienst van eene of andere Godheid geheiligd is: uit het hof in den tempel. Vond. Tot het herbouwen van Jerufalem en zijnen tempel. Vollenh. Ten hoekjeen, die Gods tempel fiert. L. D. S. P. De tempel van de groote Godinne Diana als niet geacht Cal worden. Bijbelv. Eene afbeelding van zulk een gebouw:Salomoostempel is thans overal te zien. Die kleijne filvere tempelen van Diana maackte. Bijbelv. De plaats, waar eenige deugd uitnemend vereerd wordt, of waar men aan eenige ondeugd den ruimen teugel viert: die tempel der huwelijksliefde en eensgezindheid. Tempelen der ontucht. Voorts ook evenveel welke vrije heerlijkheid, welke voorheen aan de orde der Tempelieren behoorde : de Tempel is bijkans gansch en al uitgeveend. Van hier Tempelier. .Zamenftell.: tempelberg, tempeldak, tempeldeur, tempeldienst, tempelfeest, tempelgereedschap, tempeloffer, tempelpracht, tempelpoort, tempel-  T p, 75 pelferaad , tempeltinne, tempelvoogd, tempelwaeht, enz. Tempel, hoogd. ook tem:cl, fr., eng. tempte, ital. tem.ip, fp. tempte, lat. templum. In hetgr.is«jue»os een afgezonderd oord. TEMPELIER, z. n., m., tempeliers , of v«« t verken killen wil, moet hem hettierentroosten. Cats. Wederkeerig: zich tieren, zich aanftellen: van man of wijf, die hen hooslic tijeren. y. Hass. £a} ctcze betlekenis is in Gelderland nog bekend Van hier getier tier enz. Dit woord is klanknabootsend. _ TIEREN, 'onz. w., gelijkvl. Ik tierde, heb getierd. Welio- groeijen : dat gewas wil in zulken grond met tieren. 3 Aarden: zij kan in die Had niet tieren. Voorfpoedig zijn, wel gelukken: het werk wil met tieren. Het wil met hem niet tieren. Voorheen is het ook bedrijvend gebezigd: gediert, tot 'smenfchennooddruft tam getiert. Six v. Chand. Dewijl zijn klippen barnfteen tieren. Poot. Van hier tier, tierig. TTFRFTFTN z. n., o., des tieretems, ot van het TISS ?onder meerv. Een half linnen en half wollen weeffel: een beddecleet van lijnen, wuilen , ojf tierentijn. v. Hass. Van hier tiercteinen. ■ Tieretein, Kil. tiereteijn, dierteijn, is van het fr. tiretaine ontleend. w TIERIG, bijv. n. en bijw., tieriger, tierigst. Welig groeijend, voorfpoedig: eene tierige plant. Dat kind groeit heel tierig. Van hier tierigheid. Van TÏERK, z. n. , m. , des tlerks , of van den tjerk; J ' ' jr 4 meerv.  8* Ti, Tij. meerv. tjerken. Zeker flag van fnippen, dat de gewone poelfnippen in grootte overtreft, en in Noordamerika gevonden wordt: de tjerk is met zwarte jlrepen en dwarsjlrepen gemerkt. TIERSJE , z. n., o., van het tiersje; meerv. tiersjes. Een vat, dat het derde deel van een okshoofd houdt. In het fr. tierfon. Het ftamwoord is het fr. tiers , een derde, TIGCHEL, z. n., m., des tigchets, of van den tigchel; meerv. tigchelen en tigchels. 'Vferkleinw. tigcfieitjc. Eigenlijk , evenveel als tegel, zie tegel. In Hét gebruik , een gebakken fteen, waarvan men muurwerk vervaardigt, een tigchelfteen, ofbakfteen: de muur was ander halven tigchel dik. Ende de tigchel was hen voorjleen. Bijbelv. Van hier tigchelaar, of tichler. Zamenftell.: tigchelaarde, tigchelbakker , tigchelbakkerij , tigckeldak, tigcheldekker■, Kil., tigcheloven, tigcheljtcen, tigcheiwerk, enz. Tigchel, is naauw verwant aan diggel, en verfchilt eigenlijk niet van teil en tegel. Zie derhalve dit laatfte woord, TIGER, z. n., m., des tigers, of van den tiger; zonder meerv. Eene rivier van Azie: over den Tiger. Den Tiger drinken. Vond. TIG f , z. n., vr., der, of'van de tigt; meerv.tigten. De daad van tigten, betigten, eene aanklagt: lichtende aenfpraecke doen. Kil. Ende hen voor Scheepenen tichte te ghevene. v. Hass. In het nederf. ook licht , oudduitsch zicht. Van tigten, voortdurend werkw. van tijgen, nederf. teijen, hoogd. zeihen, dat oulings voor betigten in gebruik moet zijn geweest. Zie voorts tijgen. TIGTEN, zie tigt. TIJ, z. n., o., des tijs, of van het tij; meerv. tijen. Bij verkorting van ge'if. Eb en vloed: laag en hoog tij. Ook wel eens, bijzonderlijk, de vloed, in tegenoverftelling van de ebbe : dat fchip vaart met het eer/Ie tij. .De Zee vergeet haer perck, en Nerens eb en tij. Vond. Het tij verloopt. Mijn tij is verkopen, fpreekw. voor: ik heb mijn tijd gehad. Tij floppen, blijven liggen. Tij kavelen, gisfen, wanneer het getij goed zal zijn. Zamenftell.: tijanker, tijglas, een foort van zand-  T ij. SS zandlooper, enz. Het ftamwoord is tijen, voorttrek*ken. TIJD, z. n., m., des tijds, of van den tijd; meerv. tijden. Oulings meermalen vrouwelijk , zoo als bij Oudaen , in: wat leir, mij aen de / racht der eensvervlooien tijd; en bij Vond. in : 't is geen helt van d1 oude tij t. Volgens Adelung, eigenlijk, de tijdruimte, waarin alle voorvallende dingen clkanderen opvolgen, en dus bet tegenovergeftelde van de eeuwigheid: voor de fchepping was er geen tijd. Wier duurzaamheid den tijd en 'd'eeuwen tart. L. D. S. P. En na den tijd ook eeuwig heerfchenï'/amen. D. Deck. Indezen zin heeft het woord geen meerv. En het is daarvan evenzeer ontbloot, wanneer het zulk een deel van die tijdruimte aanduidt, als waarin het een en ander zich ontwikkelt, of verdijt, en waarvan men meermalen , bij perfoonsverbeelding, een mannelijk wezen vormt: de tijd moet alles leer en. De tijdt ontdekker der waarheid. Hooft. Verjiorven en verflonden door ongenae des tijds. Antonid. Ook daarin heeft de tijd zijne alvernielende tanden gejlagen. In den Statenbijbel is een tijt ende tijden ende een gedeelte eenes tijts, Dan. VII. 25. drie en een halfjaar, of, volgens Openb. XII. 6. duijjent twee hondert j'estigh dagen, en, volgens Openb. XIII. 5. , twee' ende veertig maenden. Voorts is tijd de tijdruimte, binnen welke iets afloopt: gij hebt nog tijds genoeg tot dat, werk. Men hadt den lijdt wel korter mooghèn befpreeken. Hooft. Als ik den gantfchen tijd mijns levens overree^en. Vond. Het bijzondere tijdftip,' waarop iets gebeurt, of gebeuren moet: ik had den regten tijd verzuimd. Het is geen lijd meer, om zulks le doen. Voor dezen tijdt. Vond. Vreest, vreest hem fallen tijd. L. D. S. P. Iemands Hjd, is het tijdftip, waarop iemand iets doen moet: hij kwam op zijnen tijd. De klok is voor de gekken , een wijs man iveet zijnen tijd. Of het tijdsverloop , binnen 't welk iemand iets verrigten moet: hij neemt zijnen tijd wel waar. Verjj il uwen tijd toch niet langer. Spreekw. tijdsgenotg , hij, die zich nooit haast, komt altijd te laat. Of het tijdsverloop , gedurende 't welk iemand hier of daar toe verbonden is: hij moet zij-urn tijd uitdienen; of gedurende 't welk iemand zich hier óf daar toe in ftaat bevindt: hij heeft zijnen F 5 tijd  CO tijd gehad. De tijd, waarop iemands leven ten einde loopt: niemand flerft voor zijnen tijd. Het eindperk der zwangerheid van eene vrouw: zij is bijkans op haren tijd. Ten zijnen tijde, is, op het regte tijdftip: jk zal het u ten zijnen tijde melden. Hoog tijd verfchilt grootelijks van hoogtijd, en beteekent een tijdftip , waarop het hoogst noodzakelijk is, dat iets gefchiede: het wordt hoog tijd, dat wij vertrekken. Uit den tijd zijn, is, in de eeuwigheid overgaan, fterven; zij is uit den tijd. Het is uit den tijd van de aardbeziën , enz. beteekent, buiten het tijdsbeftek, waarop dezelve gereedelijk verkrijgbaar zijn. De Kabeljaauw heeft zijnen tijd gehad, beduidt, komt niet meer ter markt, of deugt niet meer. Ook bezigt men tijd voor eenen bijzondereh zamenloop van dingen, die binnen een bijzonder tijdperk voorvallen : fchik u naar den tijd. De tijt wat anders eischt , als lasteren en kijven. Vond. Ik hoop nog jleeds op betere tijden. De menfchen veranderen met de tijden. Want in dezen zin heeft tijd een meervoud, evenzeer als wanneer het voor eene bijzondere verbuiging .van werkwoorden genomen wordt: de tegenwoordige en verledene tijden. Maar het wordt wederom alleenlijk in het enkelvoud gebezigd, als het eene tijdruimte aanduidt, welker duurzaamheid ondervonden wordt, zoo als in : de tijd valt mij lang. Den tijd verdrijven, of dooden; en als men vraagt: hoe laat is het aan den tijd? Tijd enflond, of tijden en ftonden worden dikwerf bijeen gevoegd: men moet tijd en j'ond (gelegenheid, welvoegelijkheid) in acht nemen. Alst tijt en jionde is. Conste der, minn. Overigens is tijd vrauwèlijk in: met der tijd, na eenig tijdsverloop, ter regter tijd, ter zijner tijd, ter zelf der tijd, toen ter tijd, in der tijd, enz.; en worden er van tijd nog meer andere bijwoordelijke uitdrukkingen gevormd, zoo als: van tijd tot tijd, op tijd, op voorwaarde van binnen eenen bepaalden tijd te betalen, in tijd en wijle, bijtijds, binnen's tijds, buiten's tijds, enz. Oul. zeide men ook, en hoort men nog hier en daar, inzonderheid op het platte land: zoo tijd , voor zoo dra, zoo tijdig. Voorts komt van tijd, getijde, tijdbaar, Kil. , tijdelijk, tijdeloos, zonder tijd , onzeker van beftaan : dat er niet zo onbejlem digh ende tijdeloos is als geleende mogenheid. H~- ©s Gr.  T ij. 91 Gr. — tijdig,enz.—;;)V//e//cê. Kil. enz.Zamenftell.: tijdgeloof, tijdgenoot, pjdkoe, Kil., tijdkorting, tijdkring, tijdnaald, tijdperk, tijdpunt. tijdregister , tijdrekenaar , tijdrekening , tijdrekenkunde, tijdrekenkundig, tijdruimte, tijdsbegin, tij'dsbefparing , tijdsbejlek , tijdfchrift , tijdfnippering , tijdsorde , tijdllip , tijdsverloop , tijdvak , tijdverdrijf , tijdverkwisting , tijdverlies , tijdverfpilling tijdwijzer , tijdwinst , enz. Appeltijd, avond ijd , 'bloeitijd, etenstijd, fruitlijd, geboortetijd, kerfstijd, hoogtijd, hooitijd, jaartijd, jagt ijd, kerktijd .kerstijd, knikkertijd, koot'ijdleeftijd, leestijd, lentetijd , levenstijd, maaitijd, maaltijd, meitijd, natijd, ontijd, oofftijd, oogsttijd, oorlogstijd, paaschtijd, pesttijd, ruitijd, rusttijd, fchaftijd, fcheerlijd , jchemertijd , jchoft'ijd , fagttijd , fnoeitijd , Speeltijd, tusfrhentijd, teeltijd, verhuistijd, vischtijd , vleesch ijd , voortijd, vredestijd, wandellijd, werktijd, wintertijd, zaaitijd, zomertijd, enz. Tijd, ijsl. ook tijd, vries., nederf. tied, angelf. tid], opperd. zit, hoogd. zeit, komt,volg.Kil. , van ■' tijen, tijden, trekken, voorttrekken, en voorwaarts cjaan, omdat de tijd geftadig voorwaarts fnelt. TIJDB AAR, zie tijdig. TIJDELIJK, bij Kil. tijdtelick, bijv. n., zondertrap» pen van vergrooting. Al wat niet tot de eeuwigheid , maar tot den tijd behoort : tijdelijke goederen. Dit tijdelijke leven. Het tijdelijke met het eeuwige verwisfelett. Al wat tot denzelfden tijd behoort : het moet door den tijdelijken voorzitter gedaan worden. Voorts is tijdelijk bij Kil. even als het ne- • derf. lidelich, hoogd. zeitlich, en zitelich, citlihh, bij Kero en Notk. , evenveel, ah tijdig; eu het bijw. tijdelijk, bij Halma, en tijdelicken bij Kil., evenveel als tijdiglijk. Van tijd. Zie lijk. TIJDELOOS, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van tijd en loos. Eigenlijk zonder tijd, of dat geen' vasten tijd heeft, en niet lang aanwezigfis: is haar gunst ook tijdeloos, als het bloeien van een roosQ Hooft T1[DEN, zie tijen. TIJüGELOOF, z. n., p;, des tijdgehofs, of van het tijd-  9* T ïj- tijdgeloof; zonder meerv. Van tijd en geloof. In de Godgeleerdheid, een geloof, dat Hechts eenigen tijd ftand houdt: het is geen zaligmakend maar een kortftondig tijdgeloof Van hier tijdgeloovige. TIJDIG, bijv. n, enbijw., tijdiger, tijdigst. Bij Kil. anders ook tijdbaar. Van tijd. Ter regter tijd plaats , grijpende: tijdige hulp verjchaff'en. En'als bijw., ter regter tijd, of vroeg : gij komt tijdig. Voorts is tijdige vrucht bij Halma rijpe vrucht; en zijn tijdighe koe en tijdighe os bij Kil. evenveel als tijdkoe en tijdos. Van hier tijdigheid, tijdiglijk. Zamenftell.: ontijdig , ontijdigheid , ontijdiglijk , vroegtijdig , vroegtijdigheid, vroegtijdiglijk. TIJDING, z. n., vr., der, of van de tijding; meerv. tijdingen. Verkleinw. tijding je. Een narigt van eenige gebeurde zaak: tijdinghe doen, narigt geverf. Kil. Hij bragt mij eene gewenschte tijding, 'k Heb lang de tijding weg. Vond. Zamenftell.: tijdingziek, nieuwsgierig. Nieuwstijding, posttijding, zeetijding, enz. Tijding, nederf. tidung, eng. tidings, zweed, tidningar, hoogd. zeltung, beteekent eigenlijk eene ge^ beurde zaak, waarvan men narigt krijgt, en komt van het_ angelf. tidan , zweed., jjsl. tida, gebeuren, gcfchieden, TIJDKOE, z. n., vr., der, oï van de tijdkoe; meerv. tijdkoeijen. Van tijd en koe. Bij Kil. anders ook tijdighe^ koe. Eene tweejarige koe, gelijk als tijdos een tweejarige os, en gelijk als zeitbock, zeithammel, zeitkuh , en zeitochs , in het hoogd., tweejarige beesten aanduidt. TIJDKORTING, z. n., vr., der, of van de tijdkorting; meerv. tijdkortingen. Van tijd en korting. Dit woord wordt in meer dan eene beteekenis genomen, i. Kan men er door verftaan het hefteden van den tijd tot bezigheden. 2. Kunnen wij er door verftaan het aanvullen der uren van onzen tijd, die ■ ons van onze gewone bezigheden overfchieten. 3. Wordt het in den bepaaldften zin gebruikt voor het doorbrengen van den tijd, omdat dezelve ons te lang valt; en dan bezigen wij het woord in eenen kwaden zin. Tijdkorting is elke bezigheid, die tot een bijzonder einde gefchiktis, en met mindere infpanning van krachten , dan het hoofdwerk gepaard gaat; en onderfcheidt zich van uitfpan- ning,  t ij. n ning, daardoor, dat deze voor werkzame en naarftige, maar gene voor werkelooze menfchen gefchikt is. TIJDKRING, z. n., m., des tijdkrings, of van den tijdkring; meerv. tijdkringen. Anders tijdperk, tijdvak. Eene hoeveelheid van tijd: binnen eenen tijdkring van dertig jaren. Dat tijdjiip opent eenen nieuwen tijdkring. Ook wel eens een bepaald getal van jaren, dat, wanneer het rond geloopen is, door foortgelijk een bepaald getal van jaren vervangen wordt, en dus zelf op nieuw fchijnt aan te vangen: de Sinezen verdeden hunne gefchiedenis in tijdkringen van zestig jaren. TIJDNAALD, z. n., vr., der, of van de tijdnaald; meerv. tijdnaalden. Van tijd en naald. Eene naald , of obelisk, die den tijd, als het ware, trotfeert: de ■Egyptifche tijdnaalden. TIJDPERK, zie tijdkring. TIJDREKENAAR, z. n., m., des tijdrekenaars, of van den tijdrekenaar ; meerv. tij:drekenaren .en tijdrekenaars. Iemand, die den tijd van voorgevallene^en voorvallende dingen berekent: daaromtrent zijn de tijdrekenaars het nog niet eens. Van tijdrekenen, dat enkel in de onbepaalde wijze gebezigd wordt, maar intusfehen den oorfprong voorts ook aan tijdrekening , tijdrekenkunde, en tijdrekenkundig, gegeven heeft. TIJDSCHRIFT, z. n., o., des tijdfehrifts, of van het tiidfehrift; meerv. tijdfehriften. Van tijd en fchrift. Een fchrift, dat op bepaalde tijden uitkomt, zoo als een maandwerk, een weekblad: hij wordt bijkans in elk tijdfehrift gehekeld. TIJDVAK, zie tijdkring. TIJDWIJZER, z. n., m., des tijdwijzers, of van den tijdwijzer. Geen uurwijzer, maar een dag- enmaandwijzer, een almanak: een eeuwigdurende tijdwijzer. TIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik tijde, heb getijd. Bij Kil. en elders, ook tijden. Bedr., trekken, voorttrekken. Volgens Kil. bijzonderlijk, betrecken in recht: die hem ter faecken van dien delicte eenichfints joude willen tijden, oft aenfpreecken. v. HassOnz., voorwaarts gaan, trekken: op den loop tijen. Daer ji toe tiien moegen, als tot oer en gelijck. van Hass. Men tijt er evenwel aen V ijsfelijk gevaert. Vond. 'Tij toch aan den arbeid. Van hier getij, en tU,  94 * IJ' lij naar den geftadigcn voortgang van het water dusgenoemd, tijd, enz. Zamenftell. : betijen, enz. TITGEN bedr. en onz. w.; ongelijkvl. Ik teeg, ben en 'geteisem Onz. bij Kil., evenveel als tijden, voorwaarts'gaan , trekken: de reizer tijgt op weg. Poot J* *«.e «r/fMK* **» het werk. Toen Alexander teezh achter Porut her. Vond. Bedrijvend, aanklagen, befchuldigen; in welken zin het bij Kil. voorSomt, maar thans verouderd is; en, volgens denzelfden Kïl. , oulings ook evenveel als toogen, toonen. Van hier tigten, tigt. betigten. Zamenitell.: aantijgen , betijlen: onfiooslen te bet jgen is kleene kunst. Vond., enz. Dit woord luidt in het hoogd. zeihen, . nederf. teijèn, en is verwant aan tiegen, togen, en TlToEK, z. n., m., des tijgers, oï van den tijger; meerv. tijgeren, oï tijgers. Eigenlijk een geftreep £e van het kattèngeflacht, dat enkel in Azie gevonden wordt: als tP'oude tiger grimt op eenen jongen leeuw. Vond. Oneigenlijk , &een mensch van eenen wreeden aard' de tiger lei zijn aert voor 'sKoning:> voeten af. Vond Voorts pleegt het onkundig gemeen den panther Pn ïuipaarcl ook met den naam van tijger te beftempefen en, omdat deze dieren gevlekt zijn, voor de namen van andere gevlekte dieren dien van tijger te plaatSn ia al wat gevlekt is, getijgerd te noemen. Zamenftell. • tilgerhengst, tijgerhond, tijgerkat, enz. Het wijfje van eenen tijger voert den naam van tijge- " Tijeer, tiger, hoogd. tiger, tigger, eng. tiger, fr., to&.tigre,'lat., gr. tigris, is van eenen onzefeeren oorfprong. . rf ^ ^ ^ dat'van verfchillende foorten gebezigd wordt. Eene ftof lot vervaardiging van bedden enz.: er « Ste $*! Zamenftell. : tijkwever , enz. ^riri«*;* , ™Znn^ r n., vr., <&r, of van de tijloos; meerv, Tfi?zZ.' ^ker flag van Narcisfen, dat zeer vroeg bloeit, en daarom anders ook iprokMtfoemZZwd wordt; en nog een ander flag van bloemen dat in tegendeel zeer laat pleegt te bloeycn. Tijloos, of tijdeloos, Kil, tijdloofe, hoogd. zei tl -  T ij, Ti & 95 fe, nederf. tiloot, is dus genoemd naar het bijvoegt, n. tijdeloos, dat nog bij Kil. voorkomt, omdat de gezegde bloemen zich niet aan den gewonen bloeitijd binden. TJILPEN, onz. w., gelijkvl. Ik tjilpte, heb getjilpt. Een klanknabootfend woord , waardoor het gekweel van menigerlei gevogelte wordt aangeduid: daer wuft gevogelt tjilpt en fnatert. Vond. Sommigen fchrijven filpen; doch tjilpen is beter. TIJM, z. n., m., des tijms, of van den tijm; zonder meerv. Zeker geurig kruid: Thestijlis flampt wilden tijm. Vond. Gij bied Atheenfche bit flcchts Korfikaenfehen lijm. D. Deck. Zamenitell. : tijmmoes , Kil. , enz. Tijm, fr. thijm, eng. ihijme, ital. timo, fp. tomillo, hoogd. thijmian , lat. thijmum, gr. 3-vptov, fchijnt afkomftig van Suuv, eenen geurigen reuk verwekken, wierook, en andere dingen, offeren. TIJNE, z. n., vr., der, of van de tijne; meerv. fijnen. Bij Kil. evenveel als tinne. Bijzonderlijk, een watervat tot brandblusfching gebezigd: lijnen ende emmeren, v. Hass. Zamenftell. : tijnboom, Kil. , een draagboom voor de tijne, tijnmeijsters. v. Hass. Watertijne, watertonne, Kil. Tijne, tinne, is verwant aan tonne, fr. tonneau, ital. tina, en ontleend van het lat. tina, een vat. TIK, z. n., m., des tiks, of van den tik; meerv. tikken. Verkleinw. tikje. De daad van tikken, eene kloppende aanroering met den vinger, de hand, enz. Door middel van eenen ligten tik op denfehouderwaarfchuwde hij mij, om te vertrekken. In de gemeene volkstaal, boertender wijze, een flag: geducht! welk een tik ! Die tik was raak. Dit woord komt van het volgende. TIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik tikte, heb getikt. Een ■ klanknabootfend woord, waardoor het geluid, 'twelk men door een zacht geklop met den vinger, de hand, enz. verwekt, en voorts ook zulk eene klopping zelve , aangeduid wordt: wie tikt daar aan de deur ? Van hier getik, tik, tikker, tikkertje, tiktak, enz. Tikken, hoogd. ticken is verwant aan tokken en tukken bij Kil, , fr. toucher , eng. touch, oud lat. tagere, tigere, waarvoor langere in gebruik geraakt is. TIK-  96 T i k 5 T i i», T i Af. TIKTAK, z. n., o., des tiktaks, of van het tiktak; zonder meerv. Zeker fpel: wij/peelden samen tiktak* Vanhier tiktakken, tiktakker. Zamenftell.: tiktaklord, tiktakfchijf, enz. Van tikken, uit hoofde dat door het neerzetten van de fchijven zoodanig een geluid veroorzaakt wordt : de tiktakfchijven kleppen. Oud. , / . ... TIL, z. n., vr., der, of van de til; meerv. tillen. Eigenlijk, de daad van tillen, opheffing, beweging: er is iets in til, in beweging. Wat is dat werk langm til geweest, wat is men daarmede lang werkzaam geweest. Voorts is til ten werktuig, dat men optilt * eene vogelknip , de valdeur van een duivenhok, en het duivenhok zelf, en, volgens Kil. ook eene ophaalbrug, znóevs tilbrngghe, valbrttgghe. Zamenitell.. duiventil. Van tillen. TLLBAAR, bijv. n., tilbaarder, tilbaarst. Al wat getild, opgeheven, bewogen, worden kan: tilbaer goed, tilbaer have, Kil. Het zijn geene tilbare goe« deren, geene roerende goederen. Zamenftell.: ontilbaar. Van tillen. „ TILLEN, bedr. w.,.gelijkvl. Ik tilde, heb getild. Opheffen , opligten : ik kan het niet tillen. Ergens aan tillen is, zich daarmede inlaten. Van hier til, nh baar, enz. Zamenftell.: tilbrug, enz. Optillen, enz. Dit woord is misfehien verwant aan het lat. tollere. TIMAVUS , z. n. , m. , van den Timavus ; zonder meerv. Eene rivier : boven den befaemden Timavus* TMBER-, z. n., m., des timbers, of van den timher ■ meerv. timbers. Anders ook thijmber en timmer. De top des helms, waarop de vederbos rust: de helm met den Koninklijken thijmber. Hooft. Timmer , oft timber, van den helm, Kil. Voorts is timber, oïtimner bii Kil. evenveel welke top, en timbre, m het fr het hoofd, en eene kloosterklok; in overeenkomst, waarmede men bij Kil. vindt: timmer, off timber ^ van het klooster. TIMMER, z. n., o., des timmert, oï van het_ timmer; meerv. timmers. Oulings, de daad van timmeren even als zimbere bij Kero. Dezen zin geeh Kil. nog aan dit woord; en tot denzelven behoort ïmsfclnen: hebbe ick defen timmer angehaven, bij v. Hass. \ oorts  T i m; P7 Is timmer bij Kil; timmerhout, eene balk, even als zimmer in het hoogd. en timber in het eng.; .en een gebouw,, even als het hoogd. zimmer, en zimbri,gizimbri bij Ottfrid. en Notk. En houten tot vergadering des timmers (commisfuras aedificii).BijB. 1477. .. Zamenftell. : vrouwentimmer. Van timmeren. TIMMERAADJE , z. n., vï. , der, of van de timmeraadje; meerv. timmeraadjen. De daad van timmeren , getimmer: ik ben aan de timmeraadje: De treffelijke timmeraadje te jieuren. Hqoft. Een gebouw: het is eene fihoone timmeraadje. De vlam in de höutè , timmeraadje gefagen. Vond.. Van timmeren; . , TIMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik timmerde, het getimmerd. Het houtwerk, dat tot een gebouw behoort , oprigten en in orde brengen: het kost meer vast timmeren, dan van metfelen. Bouwen over het algemeen: wie heeft dat huis getimmerd ? Een fchip timmeren. In nog algemeener beteekenis is er wederom op aan timmeren, wederom aan evenveel welk werk zijn. Van hier getimmer, getimmerte, timmer, timmeraadje, timmering, enz. Zamenftell.: timmerbaas, timmergerecdfchap, timmerhout, timmerhuis, timmerlieden, timmerman, enz. timmertuig, timmerwerf', timmerwerk , timmer ziek, enz. Aantimmeren, aftimmeren , betimmeren, bijtimmeren, doortimmeren; hertimmeren, intimmeren, onttimmeren, 'optimmeren, overtimmeren, ioetimmeren, tusfchentlmmeren, uittimmeien , vertimmeren , enz. Timmeren , nederf. timmern , Ulphil. timrjan ; vries, timmer jen, hoogd. zimmern, opperd. zimbran\ . zimboron , kezimbron. TIMMERHOUT, z. n., 0., des timmerhouts, of van het timmerhout; zonder meerv. Van hout en timmeren., Hout, waarvan iets getimmerd worden kan: ons Und veijchajt ons weinig timmerhout. Spreekw. alle hout is geen timmerhout , alle voorwerpen zijn niet even . bruikbaar. TIMMERLIEDEN, zie timmerman. TIMMERMAN, z. n., m., des timmermans, oï vari den timmerman; in plaats van het meerv. bezigt mert timmerlieden. Van tinimeren en man. Al wie zijn werk maakt van timmeren: is defe niet de timmerman? Bijbelv. Bijzonderlijk, een,meester timmerman: hij 6 Mrks  98 Tim, Ti n. werkt- bij eenen timmerman. Zamenftell. : timmerZnshaai, anders timmerbaas, "-«^r'tmmermansknecht , timmermansrekening , timmerTanswe7k \ timmermanswinkel, enz. Huistimmerman, J^Sn7!T, o., des limpaans, of van het UrnZln Wetv. timpanen. Zeker parkement dat de drukkcrl aan de pers gebruiken. Dit woord luidt n STtimptn, en fchijnt van het lat. gr. r^nuvov, eene trommel, en een trommelvel, ont- TIMPJE, z. n., o., des timpjes, ofvan, het timpje^ meerv. timpjes. Een langwerpig broodje , dat aan weeSanten Ipits toeloopt: eet flechts TIN z. n.« o., destim, of va» A«* tw, .numeeiv. tói'JÏ wordt enkel wegens verfchillende foorten gebruikt Bh Kil. ook Een der hoofdmetalen : m%r,l er, tin, en loot. Vond. Vaatwerk van "fiaaftin, vertinnen, enz. 7 Z7«, nederf., eng., zweed, tmn, hoogd. «« , ' frhvon. «7»«, wallis., bretagn. ijfiaen, fr. n, met eenen tip van den vinger, of een puntig werktuig, aanroeren. Van tip. TIRAN , z. n., m., des tirans, of van den tiran; meerv. tirannen. Een dwingeland: in bedwang van mens^evlegels en tierannen. Vond. Elk, die anderen met hardigheid en wreedheid regeert: hij is een tiran ever vrouw en kinderen. Van hier tiranniek, tiranmg, tirannij, tirannisch, enz. Zamenftell.: tirannenfchrik, tirannenwerk, enz. Aartstiran, enz. Tiran is in onze taal, zoo als in vele andere, overgenomen van het gr. Tug/xno?, eigenlijk, een eigenaar, of heer, van zulk een verfterkt flot, als waaruit men van ouds her in menig land het omliggend oord beheerschte en uitzoog. TIRANNIJ, z. n., vr., der, of van de tirannij; meerv. tirannij en. Dwingelandij, en allerlei hard en wreed beheer: die tijrannij past Turken en Maranen. Vond. Van tvan. TIRAS, zie tras. ; . TITEL, tijtel, z. n., m., des tite-s, ot van den titel ■ meerv. titels. Verkleinw. titeltje. Van het lat. titulus. Eigenlijk, het opfchrift van een graf, eene eerezuïl, een ftandbeeld, enz. In het gebruik, het opfchrift van een boek, een gefehrift, enz.: welken titel voert zijn werk? Welk een lange titel! En, om dat de benaming van een gefehrift op deszelfs titel uitgedrukt wordt s  Tit, Tob, Toe. ioi wordt, van perfonen gefproken , derzelver geflachtnaam: de titel van Oecolampadius werd uit dien van Hauslampe gevormd. Of de benaming van hunne waardigheid : de Forsten van Nasfau-Dietz voeren nog lieeds den titel van Prins van Orange. Die dien tijtel won. Hooft. Na wien der Vorsten naam en titel 'al vergaan. Hoogstr. Dat er niet weinig behoott tot dien tijtel. Vollenh. Dewijl de Kerk dien tijtel voert. Vond. Van hier titelen. Zamenftell.: titelblad,titelplaat , titelprent , titelregt, tiielrijk , titelzucht , enz. TITELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik titelde, heb getiteld. Van titel. Iemand met zijnen titel, of zijne titels, beftempelen : gij titelt hem te hoog. Zamenftell.: betitelen , onttitelen, vertitelen, enz. TITTEL, z. n., m., des tittels, of van den tittel; meerv. tittels. Verkleinw. titteltje. Een klein penneftreekje, fchrapje, ftipje, enz.: dat er geen titteltje aan haper e. En fal daer niet een jota, noch een tittel, van de wet voorbij gacn. Bijbelv. TOBBE, z. bi, vr., der, oï van de tobbe; meerv. tobben. Verkleinw. tobbetje. Eene kuip, welker hoogte in vergelijking van de wijdte gering is : er jpringteen hoepel van de tobbe. Doe het in het tobbetje. Een tobbetje eveni ond, is, een kort en dik vrouwsperfoon, of kind. Zamenftell.: kalktobbe , kleertobbe, meeltobbe , waschtobbe, enz. Tobbe, nederf. tubbe, dubbe, fr. douve, middeleeuw, lat. dupia, is verwant aan het hoogd. zober, zuber. TOBBEN, onz. w., gelijkvl. Ik tobde, heb getobd. Zich afflooven : is dat tobben! Wat tobben zij met de zieke. Wij hebben het met bobben en tobben eindelijk zoo ver gebragt. Van hier: getob, tobber, in Gouda zeer gebruikelijk, pij pent obber, iemand, die zich met pijpen maken, pakken endragen, voor een gering loon aflïooft. Hij is een tobber , een ongelukkige fukkelaar. — Tobberij. TOBIASV1SCH, z. n., m. ,vandentobiasvisck; meerv. tobiasvisfehen. Bij Kil. tobijaes, tojijaes, horenvisch. Een zandaal, of fmelt, bij Linn. Amodijtes Tobianus. TOCH, bevestigend en aandringend voegw. Ja toch! is G 3 ge-  }oa Toe, Tod, Toe, genoegzaam evenveel als Ja , zekerlijk! Verlaal mij toch niet, is, verlaat mij, bid ik, niet. Doe het toch! doe het, bid ik. Eveneens verfterkt toch den zin der gezegden, waarbij het gevoegd wordt, in: hoe kunt_ gij mij toch zoo kwellen? Wat hebt gij toch dus over mij te klagen? Westerb. Intusfchen vervangt het de plaats van evenwel in: hij doet het toch. Het zal er toch toe moeten komen. Zie voorts doch, zoo als men oulings , ook in de aangevoerde beteekenisfen , voor toch fchreef, TOCHTEN, zie togten, TODDE, z. n., vr., der , of van de todde; meerv, todden. Verkleinw. toddetje. Vodde, lomp: zij is met vodden en todden omhangen. Zamenftell.: toddenwijf, enz. TOE , voorzetfel en bijw. Als voortzetfel werd het 011» lings meermalen in plaats van te gebruikt. Zie te. En hedendaags nog meermalen in plaats van tot, in : daartoe, er toe, ergens toe, hiertoe, nergens toe, enwaartoe. Want dit is evenveel als tot dat, tot iets, tot dit, tot niets, en tot wat: waartoe moet het dienen, tot wat oogmerk, einde , enz. moet het dienen ? Voorts wordt het bij naar gevoegd, om deszelfs beteekenis te wijzigen: dus is naar de Jlad gaan, derwaarts gaan om zich daar binnen te begeven; maai naar de jlad toe gaan , blootelijk, zijne fchreden derwaarts rigten. Eveneens wijzigt het de beteekenis van op, als het daarbij gevoegd wordt, zoo als in: zij hieuwen van alle kanten op hem toe. Ik reed op hem toe. Als bijwoord is het de tegenoverftelling van open: de deur is toe, niet open, maar gefloten. Dezen zin heeft het in vele, zamenftell.: even als dien van zulk eene bijvoeging bij iets anders , als het in: op den hoop toe , op den koop toe, enz. aanduidt. Elders heeft toe , als bijw., eene aanfporende kracht: toe, Jongen! toe! Hier is het bijkans evenveel, als lustig aan, welke beteekenis toe insgelijks in menige zamenftell. oefent. Eindelijk wordt voort uitgedrukt door er op toe , als men zegt : hij fpeelt er maar op toe; en in eene reeks van zamenitell, Is toe genoegzaam evenveel, als voort, en aan in aandrinken, enz. Dit zij hier genoeg over dit woordje; en deszelfs'verdere beteekenisfen in zamenftell. mogen fa het volgende worden nagevorscht.  Toe. 103 TOEADEMEN , bedr. w., gelijkvl. Ik ademde toe, heb xoegeademd. Van toe en ademen. Door uitademing naar iemand toe drijven: he ademt mij de lief elijk/le geuren toe. Van hier toeadiming. TÖEBAKEREN, bedr. en onz. w. , geliikvl. Ik bakerde toe, heb toegebakerd. Van toe en bakeren. Onz. aanhouden met bakeren: hoe het kind ook fchreettwt, zij bakert maar toe. Bedr- digt bakeren : baker het kind den mond toch niet toe. TOEBAKKEN, onz. w. , gelijkvl. Ik bakte toe, benen heb toegebakken. Van toe en bakken. Aanvangen met bakken: bak nu vrij toe. Voortbakken : tkwensche, dat zij maar toebaltc. Sterk doorbakken : zie haar eens tabakken. Digt gebakken worden : dat lucht gaatje zal wel toeha len. TOEBEDINOEN, bedr. w., ongelijkvl. ï bedong toe, heb toebedongen. Van toe en. bedingen. Boven de eigenlijke voorwaarden vah koop, enz. bedingen: hij heeft eene llei' i hiid voor zijne kinderen to bedongen. TOEBEHOOREN, onz. w., gelijkvl. Ik behoorde toe, heb toebehoord. Van bchoocn en toe, dat hier bikaus evenveel is als tot. Anders\pok ioehoaren. In eigendom tot of aan iemand behoor, n: dat huis behoort mij toe. Van hier het odwhooren, al wat tot iets behoort: een bed met zi n ! ceb-hooren; totbehoo te, bij Kil. TOEBEREIDEN , bedr. w., gelijkvl. Ik bereidde toe, heb toebei eid. Van toe en bereiden. Door vereeniging van verfchillende dingen bereiden: die kost is zeer wel toebereid. Van hier toebereiding , toebereidfel, toeftel. TOEBETROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik betrouwde toe, heb toebetrouwd. Van toe en betrouwen. Iets aan iemand betrouwen : betrouwt gij mij dat niet toe? Anders toever ro> wen. TOEBEUKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik beukte toe, heb toegébeukt. Van toe en beulen. Onz. aanvangen, of voortgaan , met .beuken: gi: be kt maar toe. Bedr., digt beuken : ik heb hem den mond toege ■ beukt, digt geflagen. TOEBIDDÈN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bad toe, heb toegebeden. Van toe en bidden. Al biddende ioewenG 4 fchen:  }Q4 Toe. fchen: ik heb hun alles goeds toegebeden. Van hier toebede , toebidder, toebidding, enz. TOEBIEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bood toe, heb toegeboden. Van toe en bieden. Aanbieden : en hij mij ioebcot' joe menighen fmeeck. Const. der minn. Boven iets , dat men tegen iets anders verruilen wil, voor dat andere bieden: hoe veel biedt gij toe ? Boven het eigenlijke bod bieden: hij bood mij zes dukaten toe. TOEBIJTEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik beet toe, heb ' toegebeten. Van toe en bijten. Ter dege doorbijten: het vischje wil niet toebijten. Figuurlijk, zich tot eenige zaak laten vinden: als gij hem nog iets meer biedt, zal hij 'wel toebijlen. Zoo haast het jawoord haar afgevraagd werd, beet zij aanjlonds toe. TOEBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bond toe, heb ' lt}(gebonden. Van toe en binden. Met eenen band, of banden , fluiten: bind het boek toe. Hebt gij den zak reeds toegebonden? Spreekw.: men bindt eenen zakw el toe, voor dat hij vol is, men fcheidt wel uit met eten , voor dat men geheel verzadigd is, TOEBLAFFEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik blafte toe, heb loegeblaft. Van toe en blaffen. Onz. voortblaffen: Ja, Ja! blaf maar toe. Tegen iemand blaffen : als ik den hond iets aanbied, blaft hij mij toe. Bedr. 'oneigenlijk, op eenen fnorkenden toon toevoegen : durft gij mij dit toeblaffen ? TOEBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik blies toe ', heb toegeblazen.' Onz! , fterk door blazen : de wind- blaast wakker toe. Aanvangen en voortgaan met blazen : blaas maar toe. Bedr., digt blazen: de hals van die flesch is bijkans toegeblazen. Al blazende toedrijven: gij blaast mij den'rook fteeds toe. TOEBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bleef toe, ben toegebleven. _ Van toe en blijven. Digt blijven: laat de deur, toeblijven. Aanhouden met ergens te blijven i hij blijft maar toe. TOEBLIKKEN, onz. w. , gelijkvl. Ik blikte toe, heb tqegeblikt. Van toe en blikken. Aanblikken : allergenadigs t blikte de monarch haar toe. TOE BLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik blonk toe, heb toegeblonken. Van toe en blinken. In de oogen blinken: het blonk mij zoo toe, als of het enkel goud. ware. TOE-  Toe. io5 TOEBOEL, z. n., vr., der, ofvan de toeboel; meerv, toeboelen. Van toe en boel. Volgens Kil. , oulings een bijwijf. TOEBÖLWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bolwerkte toe, heb toe gebolwerkt. Van toe en bolwerken. Met verfchanfingen fluiten: de jlad is thans van alle kanten toegebolwerkt. TOEBONKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bonkte toe, heb toegebonkt. Van toe en bonken. Digt kloppen: ik zal u de beide oogen toebonken. Aanvangen met kloppen: nu moogi gij vrijelijk toebonken. Voortkloppen : hij bonkte immer toe. Sterk door kloppen: nu begint hij eerst toe te bonken. TOEBONZEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik bonsde toe, heb toegebonsd. Van toe en bonzen. Onz., fterk door bonzen: wat bonst hij toe! Aanvangen, of voortgaan, met bonzen: mag ik onbekommerd toebonzen? Bedr., bonzend toegooijen : bons de deur maar toe. TOEBOUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bouw de toe, heb toegebouwd. Van toe en bouwen. Onz., geftadig voortbouwen: hij blijft toebouwen. Aanvangen met bouwen: nu het zijn grond is, mag hij daarop vrij toebouwen. Bedr., digt bouwen: waarom hebt gij dat venjlcr toegebouwd ? TOEBRAKÉN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik braakte toe , heb toegebraakt. Van toe en braken. Bedr. derwijze braken , dat het uitbraakfel iemand toevloeije: dat de nijt Br aker t hart toebraeke uit fpijt. Vond. Onz., aanvangen, of voortgaan, met braken: laat hem maar toebraksn. TOEBRAKÉN, onz. w. , gelijkvl. Ik braakte toe, heb toegebraakt. Van toe en braken. In het braken van vlasch, of hennip, volharden : hij fchijnt nog Jleeds toe te braken. TOEBRANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik brandde toe, heb toegebrand. Van toe en branden. Door branden fluiten: die wonde moet toegebrand worden. TOEBREEUWEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik breeuwde toe, heb toegebreeuwd. Van toe en breeuwen. Digt breeuwen: breeuw die reet toch ter dege toe! TOEBREIDEN, toebreijen, bedr. en onz . w., gelijkvl. Ik breidde toe, heb toegebreid. Van toe en breiden. Bedr. , digt breiden : is de kous van onderen al toegebreid ? G 5 Onz.,  io5 T O E. Onz., aanvangen met breiden : breid nu maar toé. Voortbreiden: zij breidt [leeds toe. Of fterkdoorbreiden : breid toch wat toe, mijn kind! TOEBRENGEN, beur. w., ongelijkvl. Ik bragt toe?_ heb toegebragt. Van toe en brengen. Aanbrengen: zij heeft he n een groot huwelijksgoed toegebragt. Iemand eene doodwonde toebrengen. Bijdragen: het brengt niets toe tot de zaak. . Iets , waaruit men drinkt, aanbieden : breng hem het glaasje eens toe. TOEBROMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bromde toe , heb taegebromd. Van toe en brommen. Onz., aanbrommen : hst dier bromt mij toe. Voortbrommen: laat hem maar toebrommen. Bedr., al brommende, of fnorken le , toevoegen: hij bromde mij nog iets toe. TOEBRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bande toe , heb to°gebruid. Van toe en brt/ijen. Bedr., al werpende toevoeren : gij bruit mij alles toe. Onz. , aanvangen of voortgaan met bruijen: hij bruit maar toe. TOEBUIGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik boog toe , heb toegebogen. Van toe en buigen. Bedr. , al buigende 11 uiten: kunt gij dien openen ring niet toebuigen? Onz., gebogeii worden : het zal hoe langer hoe meer toebuigen. TOEBULDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ikbulderdetoe, heb loegebulderd. Van toe en bulderen. Iemand iets al bulderende toevoegen: wat heeft hij u weer toegebuldtrd? TOEDAMMEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik damde toe, heb ioegedamd. Van toe en dammen. Door middel van eenen dam affluiten: Cijrus damde den Euphraat toe en leidde deszelfs water naar elders af. Op een dambord voortfpeien: dam maar toe. TOEDANSEN, onz. w., gelijkvl. Ik danste tot} heb toegedanst. Van toe en danfen. Voortdanfen : gij danst jteeds toe. Aanvangen met danfen : dans nu maar toe. Het wordt ook bedrijvend gebezigd : de gasten vangen aan den hemel xoetedanjen een dans. VON'D. TOEDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik deelde toe, heb toegedeeld. Van toe en deelen: Iets bij de verdeeling van een ding aan iemand toewijzen: dat jluk lams werd mij toegedeeld. r  Toe. 107 TOEDEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dekte toe, heb toegedekt. Van toe en dekken. Met een beddekleed van rondom bedekken : gij moet hem ler dege toedekken. Hij ligt warmpjes toegedekt. Eenen pot met een dekfel fluiten: dek den pot toe. Bedekken, over het algemeen: zij had haar aangezigt toegedekt. Afkloppen : dek hem duchtig toe. TOEDEMPEN, bedr. w., gelfkvl. Ik dempte toe, heb tocgedempt. Van toe en dempen. Digt dempen: de put werd loegedempt. Overdragtelijk : eene kwaade zaak toedempen , het gerucht daarvan fmoren. TOEDENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dacht toe,heb toegedacht. Van toe en denken. Iets in zijne gedachten aan iemand toeleggen: wat hebt gij mij toegedacht? TOEDEUR., z. n., vr., der, oïvan de toedeur ; meerv. toedeuren. Van toe en deur. Eene geflotene deur: ik kwam voor eene toedeur. TOEDICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dichtte toe,heb toegedicht. Van toe en dichten. Iemand' iets als zijn' werk toefchrijven: men heeft mij dien brief toegedicht. TOEDIENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik diende toe, heb toegediend. Van toe en dienen. Op eene gedienstige wijze aan tafel bezorgen: mag ik u hiervan ook iets toedienen ? TOE DIJKEN , bedr. w., gelijkvl. Ik dijkte tos, heb tocgedijlt. Van toe en dijken. Met eenen dijk fluiten: de vaart werd toegedijkt. TOEDOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doemde toe, heb toe gedoemd. Van toe en doemen. Iets den nacht der. vergetenisfe toedoemen; deze fpreekwijs bezigt Vondel, in een berigt voor zijne poëzij. TOEDOEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik deed toe, heb toegedaan. Van toe en doen. Sluiten: na dat hij het boek toegedaan had. Bij Kil. wederkeerig : fich toedoen ende hegheven tot eenighc fkecke, zich daarop toeleggen. Voorts is ergens iets toedoen daarop invloed hebben : ik lan daar niets ter wereld toedoen. Het doet er weinig toe. Insgelijks is toedoen, in de onbepaalde wijze, als z. n., medewerking: het is buiten mijn toedoen. En het deelvv. toegedaan is evenveel, als genegen: hij is mij zeer toegedaan. TOEDONDEKEN , bedr. \v. , gelijkvl. Ik denderde loc , heb tot gedonderd. Van 1.0c en donderen. Op eenen  loS Toe. eenen verfchrikkelijken toon toevoegen: zijn geweten donderde hem zulks toe. Onperfoonlijk, voortdonderen: het dondert nog cd immer toe. TOEDOUWEN, tosduwen , bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik douwde toe, heb tofgedouwd. Van toe en douwen. Iemand iets al douwende toedringen: douw het mij wat toe. Overdragtelijk, iemand iets op eenen harden toon toevoegen: hij douwde haar eenige woorden toe. Iemand iets in ftilte fchenken: wie weet, wat hij haar al toegedouwd heeft? Al douwende digt iluiten: douw het ven'jer ter dege toe. Onz., aanhouden met douwen: douwt gij nog al toe? Met infpanning van krachten douwen: douw toch wat jterker toe. En aanvangen, met douwen : douw nu maar toe ! TOEDRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik draaide toe, heb toegedraaid. Van toe en draaijen. Bedr. al draaijende fluiten: draai de deur toe! Onz., aanvangen , of voortgaan, met draaijen : draai maar toe! TOEDRAGEN', bedr. en onzi w., ongelijkvl. Ik droeg toe, heb toegedragen. Van toe en diagen. Onz.,aanvangen., of aanhouden, met dragen: draag maar toe ! Bedr., is iemandiels toedragen, iets voor, of jegens, hem gevoelen: ik d' aag hem geencn haat toe. Wedcrkeeriglijk is zich toedragen betrekkelijk tot de wijze, waarop iets voorvalt, of afloopt: hoe heeft zich die zaak eigenlijk toegedragen? Eindelijk is toedragen bij Halma reiken , (trekken : mijn gezigt kon zoo ver niet toedragen. Het ge'chut droeg zoo ver niet toe. Zullen de kogels zoo ver wel toedragen ? Doch in dezen zin bedient men zich thans veeleer van dragen; en zegt men: hoe ver draagt het gefchut, dragen de kogels? Van hier toedragt. TOEDRAGT, z. n., vr., der, of van de toedragt; zonder meerv. De wijze, waarop iets voorvalt, of afloopt : dit is de ware toedragt van hel gebeurde. Voorts is toedraght der oogen bij Kil. evenveel als opdraght, ooghendraght, en ooghenetter. Van toedragen. TUEDRAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik draafde toe, heb toegedraafd. Van toe en daven. Aanvangen met draven : laa*. de paarden nu maar toedraven. Aanhouden met draven: zij draafden jleeds toe. Lustig aan dra-ven: laat het beest toch wat toedraven, TOE-  Toe. icHji TOEDRIJVEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl* Ik dreef toe, ben en heb toegedreven. Van toe en drijven. Bedrijvend , al drijvende doen naderen: hij dreef ons den vlugtenden vijand toe. Ineen kuipen: gij moet het vat ter dege toedrijven. Verwijten : iemand iets fmadiglijk toedrijven. Halma. Onz., aanvangen, of aanhouden, met drijven: drijf maar toe! Al drijvende naderen: het dreef ons alles toe. Het moet ons van rondom toedrijven. TOEDRINGEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik drong toe, heb en ben toegedrongen. Van toe en dringen. Bedr., al dringende toevoeren : men drong het mij toe. Onz., dringende toefchieten : men drong van rondom toe. Aanvangen , of voortgaan, met dringen: dring maar toe! Sterk dringen: laat hem wat toedringen! TOEDRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dronk toe, heb toegedronken. Van toe en drinken. Iets, waaruit men drinkt, aanbieden: oulings dronk men elkander eenen horen vol wijn toe. Door voordrinken tot nadrinken uitnoodigen: hij dronk ons een glas wijn toe. Ik dronk hem des Ronings gezondheid toe. TOEDRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik drukte toe, heb toegedrukt. Van toe en drukken. Bedr., al drukkende fluiten: hij begeerde, dat ik hemde fiervende oogen toedrukte. Onz., aanvangen met drukken: druk nu maar toe ! Sterk drukken : druk wat meer toe! Voortdrukken: hij drukt onbekommerd toe. Vanhier toedrukking. TOE DUWEN, zie toedouWen. TOEEIGENEN , bedr. w., gelijkvl. Ik eigende toe* heb toegeëigend. Van toe en eigenen. Kil. toeeijghenen , toeeeghenen. Als eenen eigendom in bezit nemen , of geven: wat eigent gij u toe ? Dat werk wordt hem toegeëigend, hem als het zijne toegekend. Voorts is iemand een gefehrift toeeigenen, hetzelve aan hem* opdragen. Van \i\titoeeigening. TOEETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik at toe, heb toegegeten. Van toe en eten. Bedr., boven hetgeen men gegeten heeft nog iets eten: ik zal nog een eitje toeëten. Onz., fchielijk eten: eet wat toe. Aanvangen met eten: eet nu vrij loei Voorteten: hij bleef maar toeeten. TOEFLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fluisterde toe, heb toegefluisterd. Van toe en fluisteren. Iemand iets  ïïo T o t. iets al fluisterende toevoegen: zij fluisterde mij zulks toe. TOEFLUITEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik floot toe, heb toegcfloten. Van toe en fluiten. Iemand door gefluit eenig teeken geven: hoort gij wel, hoe die gaauwdieven eikanderen toefluiten. TOEGAAF, zie toegift. TOEGAAN , onz. w., ongelijkvl. Ik ging toe , hen en heb toegegaan. Van toe en gaan. Gefloten worden: de deur ging van zelf toe. Voorts is toegaan betrekkelijk tot de wijze, waarop iets voorvalt: hoe is dat toegegaan? Vafl hier toegang, enz. TOEGANG, z. n., m., des toegangs, of van den toegang ; meerv. toegangen. Plaats, of gelegenheid, om te naderen: al de toegangen bezet houden. Ikkangeenen toegang tot hem krijgen. Gij hebt ons roepen, ons gebeen, tot dijn gehoor den toegang afgefneen. D. Deck. Van hier toegankelijk. Zamenftell. : ontoegankelijk , ontoegankelijkheid. Van toegaan. TOEGAPEN, onz. w. , gelijkvl. Ik gaapte toe, heb toegegaapt. Van toe en gapen. Aangapen : en gaept den hemel toe. Vond. TOEGEDAAN, zit toedoen. TOEGEEFLIJK, bijv. n. enbijw., toegeeflijker, toegeejlijkst. Genegen, om toe te geven: zij is al te toegeeflijk jegens hare kinderen. Van hier toegeeflijkheid. Zamenitell.: ontoegeeflijk , ontoegeeflijkheid. Van toegeven. TOEGENEGEN, bijv. n. enbijw., toegenegencr, toegenegenst. Deelw. van toenijgen. Toegedaan, genegen : hij is mij zeer toegenegen. Van hier toegenegenheid. TOEGENEIGD, zie toeneigen. TOEGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gaf toe, heb toegegeven. Van toe en geven. Inwilligen: gij moet wat toegeven. Onderdoen : Egypten geeft niet ioe. Vond. Boven het gene eigenlijk bedongen is, geven: geef mij dat nog toe. Ik wil dit op den koop toegeven. Bij iets , dat men verruilt, geven, om het verruilde tegen het gene men daarvoor inruilt te doen opwegen: zoo veel geef ik niet toe. Van hier toegeeflijk, toegevend, toegeving. TOEGEVEND, eigenlijk een deelw. van toegeven. In het  Toe. ut het gebruik een bijv. n. en bijw. toegevender, tocge* vendst. Geneigd, om toe te geven: hij handelt zeer toegevend. Van hier toegevendheid. Zamenftell.: ontoegevend , ontoegev endheid. TOEGIFT, z. n., vr., der, of van de toegift; meerv. toe ifien. Verkleinw. toesiftje. Al wat ergens op toegegeven wordt: dat is eene fechte toegift. Ook wel eens toegaaf. Kil. loeghave, toeghifte, loemaete.Vzn toegeven. TOEGHE , zie togen. TOEGIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik goot toe , heb toegegoten. Van toe en gieten. Onz., fterk voortgieten: gut wat toe. Aanvangen met gieien : giet nu vrij toe. Aanhouden'met gieten : hij goot fieeds toe. Bedr., door het ingieten van iets , dat gefinohen is, toefluitcn: een gat mtt gefmolten lood, pek, enz. toe* TGEGORDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gordde toe, heb toegegord. Van toe en gorden. Met eenen gordel fluiten : hij had zijn kleed digt toegegord. TOEGRAAUWEN, zie graawwen, aangraauwen. TOEGRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik groef toe, heb toegegraven. Van toe en graven. Al gravende digt maken, toedelven: de floot werd geheel toegegraven. TOEGRENDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik grendelde toe, heb toe gegrendeld. Van toe en grendelen. Met eenen grendel fluiten: de deur moet beter toegegrendeld worden. TOEGRIJNZEN, onz. w., gelijkvl. Ik grijnsde toe, heb toegegrijnsd. Van toe en grijnzen. Aangrijnzen: hij grijnst mij leelijk toe. TOEGRIJPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik greep toe, heb toegegrepen. Van toe en grijpen. Eene poging doen, om iets te grijpen, te vatten: hij greep met beide handen toe, maa? de vogel ontfnapte hem. TOEGRIMMEN, zie aangrimmen. TOEGROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik groeide toe, hm toegegroeid. Van toe en groeijen. Digt groeijen : als de wonde toegroeijen wil, moet men haar nog wat open trachten te hoi/den. TOEGROMMEN, zie aangrommen. TOE-  na ï O È. ÏOEHAKEN,, bedr. w., gelijkvl. Ik haakte toe, heB toegehaakt. Van toe en haken. Met haken fluiten: uw borstrok is niet toegehaakt. TOEHAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik hakte toe, heb toegehakt. Van toe en hakken. Eene poging doen, offl ergens in te hakken : hak niet toe, zoo lang ik de hand er op heb. Aanhouden met hakken: hij hakte immer toe. Sterk aanhakken: hak toch toe, en maak er een einde van. TOEHALEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik haalde toe, heb toegehaald. Van toe en halen. Digt halen, toetrekken : haal de deur achter u toe 1 TOEHAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik hapte toe, heb toegehapt. Van toe en happen. Eene poging doen , om iets al happende te grijpen : het vischje zal welhaast toehappen. Overdragtelijk , een aanbod aanvaarden: ik wenschte, dat hij maar toehapte. TOEHEBBEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik had toe, heb toegehad. Van toe en hebben. Boven iets, dat men inruilt, of boven bedongene kooppenningen, ontvangen: wat moet gij voor dien hoed op den mijnen toehebben? Hij wil nog iets op den koop toehebben. Gefloten hebben : wilt gij de deur toehebben ? TOEHEELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik heelde toe, heb, of ben toegeheeld. Onz., zich al heelende fluiten : de wonde zal wel toeheelen. Bedr., al heelende digt maken: kunt gij dat gat niet toeheelen? Bij Kix. toeheijlen, hoogd. zuheilen. TOEHEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heide toe, heb toegeheid. Van toe en heijen. Digt heijen : dat gat moet met paalwerk toegeheid worden. Ook onzijdig, aanvangen met heijen: nu moogt gij vrijelijk toeheijen. Voortheijen: hij bleef maar toeheijen. TOEHEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heiligde toe', heb toegeheiligd. Van toe en heiligen. Door heiliging voor iemand afzonderen: welken God is deze tempel toegeheiligd? Oneigenlijk van iets , dat ter ecre, of ten behoeve van een' fterveling afgezonderd wordt: dees dag is aan haar toegeheiligd. Van hier toeheiliging. TOEHEK, z. n., o., des toeheks, of van het toehek; meerv. toehekken. Van toe en hek. Een gefloten hek: vindt hij ergens een toehek, hij geeft zijn paard de Sporen en fprinst er ijlings óver. u ö J TOE-  T o ë; Hg TOEHIJGEN, onz. w., gelijkvl. Ik hijgde toe, 'heb toegehij'gd. Van £oe ert hijgen. Aanlüjgen: r/e 30/2 r*/« o/j, en hijgt mij met haei paerden toe. Vond. TOÈHOOREN, zie toebchooren. TOEHOOPvEN, onz. w., gelijkvl. Ik hoorde toe, heb toegehoord. Aanhooren, luisteren: ik heb onaf gebreken toegehoord. Vanhier toehoorder t toehooring, toehoor deres , toehoor fier. TOEHOUDEN j bedr. w., ongelijkvl. Ik hield toe, heb toegehouden. Van toe en houden. Iets naar iemand gerigt houden: de jthènker hield hem den beker toe. Gefloten houden: waarom houdt' gij uwen mond niet toe? Houd de deur toe. Ik moest mij den neus met de hand toehouden, zoo ponk het er. , TOEHOUWEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kieuw toe, ,heb toegehouwen. Van toe en houwen. Eene poging doen , om ergens in te houwen : houw nog niet toe, als ik u bidden mag. Voortbouwen: hij hieuw immer toe. .TOEHUILEN, zie aanhuilen. iOEHUIS, z. n., 0., van het toehuis; meerv. toehuizen. Van toe en huis. Een gefloten huis : naast dien winkel in dat tóehuis. TOEJUICHEN , bedr. w., gelijkvl. Ik juichte toe, heb toegejuicht. Van toe en juichen. Al juichende toeroepen : alomme juichte men hem vivat toe. — Vond. bezigt in dezen zin, ook tegcnjuichen: en tegenjuichcn van geheel Jcrufalem. Door toejuiching vereeren: hij wordt van rondom toegejuicht. Van hier toejuiching. TOEKEER, z. n., m., des toekeers, oï van den toekeer; zonder meerv. Van toe en keer. Eigenlijk, de daad van toekeeren. Bijzonderlijk , toevlugt : neem uwen toekeer tot God. TOEKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik keerde toe, heb toegekeerd. Van toe en kceren. Derwijze keeren, da£ het naar iemand gerigt worde: iemand den rug toekeeren. Van hier toekeer, tóekeering. mTOEKEFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik kefte toe, Sèbtóegekeft. Van toe en keffen. Gekef tegen iemand aanheffen: het dier keft mij gejladig toe. Aanhouden met kelfen: Jceft gij r.o\ al toe ? Overdragtelijk, aanhouden . met op tenen keöenden toon te kijven : kef maar toe. TOEKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kende toe, heb H toe*  «4 T o E. toegekend. Van toe en kennen. Erkennen, dat iets aan iemand toebehoort : men kent hem algemeen dat werk toe. Ik ken hem veel verftand en oordeel toe. TOEKIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik keek toe, heb toegekeken. Van toe en kijken. Met vestiging van de oogen op eenig ding -kijken: kijk toch ter dege toe! Aanfchouwen, over het algemeen: ik heb jlechts toegekeken , zonder iets daaraan te doen. Van hier toekijker , aanfehouwer: ik Hond onder de toekijkers. TOEKIJKER, zie toekijken. TOEKLAGEN, zie aanklagen. TOEKLEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klemde toe, heb toegeklemd. Van toe en klemmen. Derwijze toefluiten, dat het klemt: het dekfel was vast toegeklemd. TOEKLETSEN , onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kletjle toe , heb toegekletst. Van toe en kletfen. Onzijdig , voortkletfen : hij kletst maar toe met zijne zweep. Bedrijvend , met verwekking van een kletfend geluid toewerpen : zij kletst de deur toe. TOEKLINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik klonk toe, heb toegeklonlen. Van toe en klinken. Iets met eenen klinkenden flag derwijze bewerken, dat het fluit: de ring is niet ter dege toegeklonken. TOEKLOUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik klouwde toe, heb toegeklouwd. Van toe en klouwen. Iets ftoutelijk aanvangen: hij klouwt maar toe. TOEKNELLEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik knelde toe, heb toegekneld. Van toe en knellen. Knellende toefluiten : gij hebt het venjler al te vast toegekneld. TOEKNIJPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kneep toe, heb toegeknepen. Van toe en knijpen. Bedr., digt knijpen : hij kneep zijne ooven toe. Onz., fterk door knijpen: als gij jlechts toeknijpt, • zal de noot wel breken. TOEKNIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik knikte toe, heb toegeknikt. Van toe en knikken. Iemand aanknikken: ik zag, dat zij mij toeknikte. TOEKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik knooUe toe, heb toegeknoopt. Van toe en knoopen. Digt knoopen: knoop uwen rok toe. De zak was met verfcheidene knoopen toegeknoopt. TOEKOMEN , onz. w., ongelijkvl. Ik kwam toe, ben tee*.  Tot. «5 toegekomen. Van toe en komen. Iemand geworden : ik heb u dat goed doen toekomen. Wie weet, 0 Didrik! wat u toekoom bij geval. Oudaen. Iemand toebehooren: wien komt dat goed toe ? Rondfchieten, alle behoeften beftrijden : ik kan daarmede niet toekomen. Voorts is dit woord betrekkelijk tot de wijze, waarop iets gebeurt: hoe is dat toegekomen? Het deelw. toekomend is aanftaande : het toekomende leven. Aframmelingen van dit woord zijn toekomst, toekomjlig, en bij Kil. toekomel'tnck, aankomeling. TOEKOMEND, zie toekomen. TOEKOMST, z. n., yr., der, of van de toekomst; zonder meerv. Eigenlijk de daad van toekomen. In het gebruik, evenveel, als komst: mijne toekomst is nog onzeker. Waer is de belo-te jijner toekomfte?Bijbelv. Of het toekomende, het aanftaande: vooruitzigt in de toekomst. De toekomst is vol duisters. Van hier toekomllig, toekomend, aanftaand: het toekomjli&e is verborgen. Van toekomen. TOEKOMSTIG, zie toekomst. TOEKOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kooide toe, heb toegekooid. Van toe en kooijen. Met kooijen, of wiggen , toefluitcn. Een drukkers kunstwoord. TOEKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kreeg toe, heb tocgekregen. Van toe en krijgen. Boven het ingeruilde krijgen : hij verruilde zijn boek, en kreeg eenen fchelling toe. Als bloote toegift ontvangen : als ik vijf pond neem, hoe veel krijg ik clan toe? TOEKRULD, z. n., 0., des toekruids, of van hettoekruid; zonder meerv. Van toe en kruid. Kruid,'t welk men bij ander kruid eet: ik heb gaarne veel toekruid bij de falade. TOEKUIPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik kuipte toe, heb tocgekuipt. Van toe en kuipen. Digt kuipen: als het vat vol is, moet het wel tocgekuipt worden. TOELAAG, z. n.5 vr., der, oïvandctoelaag;meerv. toelagen. Al wat aan iemand, of iets, wordt toegelegd , of voor iemand, of iets, wordt afgezonderd: die toelage is al te klein voor zulk eene onderneming. Al wat ergens wordt bijgevoegd: de foldij van het krijgsvolk werd met eene toelage verhoogd. Van toeleggen. H s TOE-  TOELADEN, onz. w., gelijkvl. Ik laadde toe, heb toegeladen. Van toe en feA». Aanvangen, of voortgaan, met laden: gij moogi gerustelijk toe/aden. TOEI AGCHEN ,onz. w., ongelijkvl. Ik iachtetoe , heb toegelagchen. Van roe en lagchen. Aanlagchen, lagchende aanzien: zij lagchte mij vriendelijk toe Overdragtelijk, zich gunftig betoonen: het geluk lacht hem toe. De toekomst fchijnt ons toe te lagchen. üock lacht de hemel toe met zonderlinge gunst. V°ndTOELAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lakte toe, heb toegelakt. Van toe en lakken. Met zegellak digt fluiten : het pakje was ter dege toegelakt. TOELANGEN , bedr. w., gelijkvl. Ik langde toe, heb toeselangd. Van toe en langen. Toereiken: dat mes eens toe. Hooft bezigt het voor toelaten: zoo verre ah heven en leedige tijd zullen toelangen. TOELAST z n., m., van den toelast; meerv. toslasten. Een groot wijnvat. In het hoogd. zulast. TOELATEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik het toe, hebtoegelaten. Van toe en laten. Gedoogen: tk zal dat nooit toelaten. Laten naderen : hij laat memand tot zich toe. Gefloten laten: waarom laat gij diedeu, niet toe? Van hiertoelating, gedooging: het gejchiedt onder de Goddelijke toelating. TOELATING, zie toelaten. TOELEG, z. n., m., des toelegs, of van den toeleg, meerv. toeleggen. De daad van toelegden , aanflag, ontwerp : defvijands toeleg was op die Stad. Jagende den toeleg hem betaalt te zetten. Hooft. Mijn hant begunfliV mijnen toeleg. Vond. Van toe TOELEGGEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik legde Qeide) toe, heb toegelegd (toegeleidj. Van toe en leggen Sluiten door er iets op te leggen: eene groei met planken toeleven. Het graf toeleggen, den fteen er op leggen&De wijze leggen, dat het fluite: leg het luik toe. Vaarom legt gij %t boek niet toe? Toewijzen, toe££, vergfnnfn: wat zullen wij hem voor zijne moeite toeleggen ? Men heeft mij eene jaarwedde toegelegd. Bijeen eggen: wij moitèn iets toeleggen, om de kotten te vTndet Voorts is zich ergens op toelegten zich ^rSpanning van krachten tot behartiging daarvan begeven: gij moet u op de wiskunde toeleggen. Het er-  Toe. "7 eens op toeleggen, is, het daarop gemunt hebben: hij len het er op toe,om mij te henadetlen. Meent gij het op ledig gaan toeteleggen ? Zich iets van eene zaak toeleggen , is, zich daarvan iets aanmatigen, belooven: ik leg mij daarvan niet veel bijzonders toe. Van hier toelaai, toeleg, toelegging, enz. TOELEVERTEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik leverde toe, heb toegeleverd. Van toe en leveren. Iets ergens bij leveren : ik heb er rekdraad en /lijf linnen toegeleverd. TOELICHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik lichtte toe, heb toegelicht. Van toe en lichten. Bedr.,bijlichten : zij nam de kaars en lichtte mij toe. Figuurl.: wat laater licht ons de fraai je historiefchrijver Amniïantis Marcellinus toe. Wagen. Onz., fterkdoor lichten : het begint wakker toe te lichten. Van den dageraad , of weerlicht, gefproken. TOELIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik lag toe, heb toegelegón. Van toe ai liggen. Digt liggen: waarom lig: het luik niet toe P Het water lag rondom toe, was rondom digt gevrozen. TOELIJMEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik lijmde toe, heb toegelijmd. Van toe en lijmen. Met lijm fluiten: het ts toegelijmd. TOELONKEN, onz. w., gelijkvl. Ik lonkte toe, heb toegelonkt. Van toe en lonken. Aanlonken: zij lonkt mij toe. Voortgaan met lonken : lonk maar toe ! TOELOOP, z. n. , in., des toeloops, of van den toeloop; meerv. toehoren. De daad van toeloopen: hij Hond midden onder den toeloop jtil. Eene fchare van toeloopende menl'chen: daar was een groote toeloop van volk. Dees wonderfaem verbaest den toeloop der befneen. Vond. Veel toeloop hebben is, veel volks tot zich doen toeloopen: die prediker heeft niet veel toeloop. TOELOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep toe, ben toegeloopen. Van toe en hopen. Bijeen loopen: er kwam veel volks toeloopen. Derwijze loopen, dat men iets bereike : hij liep onbejehroomd toe, zonder zich aan ons geroep te jloren. Derwijze loopen, dat men zich naar iets rigte: hij liep regt o>> mij 'oe. Met bekorting van zijnen weg loopen: dus kunt gij heel_ wat toeloopen. Een pad loopt toe , wanneer het korter is, dan andere paden. Iets loopt /pits tos. wanneer het een fpits uiteinde heeft. Voorts is toeloopen , fterk doorloopen : H 3 loop  nS Toe. loop wat toe! en voortloopen: loop maar toe! Vanhier toeloop. TOELUIKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik look toe, heb toegeloken. Van toe en luiken. Digt luiken, fluiten: zij look hare oe^en toe. TOELUISTEREN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik luisterde toe, heb toegeluisterd. Van toe en luisteren. Bedr., evenveel als toefluisteren. Onz., evenveel als toehooren. Zie dus toefluisteren en toehooren. TOEMAAT, z. n., vr., der , of van de toemaat; meerv. toematen. Verkleinw. toemaatje. Al wat boven de eigenlijke maat aan iemand toegemeten wordt, overmaat, toegift: die melkmeid geejt geene de minjle toemaat. Zamenftell.: toemaathooi, volgens Kil. laat hooi. Van toemeten. TOEMAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik maauwdetoe, heb toegemaauwd. Van toe en maauwen. Tegen iemand maauwen: het jïomme dier jlreelde mij, en maauwde mij toe. Anders ook toemeeuwen. TOEMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte toe, heb toegemaakt. Van toe en maken. Digt maken: de brief was niet'wel toegemaakt. Toebereiden: de fpijs was heel lekker toegemaakt. Bij Kil. opfchikken : eene bruid toemaken, v. Hass. In het gemeene leven , vuil maken, bemorfen: wat hebt gij u weer toegemaakt. Van hier toemaler, ioemaakjter. Kil.— toemaking, toefluiting, en toebereiding. TOEMALEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik maalde toe, heb toegemalen. Van toe en malen. Bedr., al malende toevoeren: de eene molen maalt de andere het water toe. Onz., aanvangen en voortgaan met malen: maal maar toe! Sterk door malen: nu begint het molentje eerst regt toe te malen. TOEMAND, z. n., vr., der, of van de toemand; meerv. toemanden. Verkleinw. toemandje. Van toe en mand. Eene geflotene mand, eene fluitmand: het is in de toemand. TOEMEEUWEN, zie toemaauwen. TOEMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik mat toe, heb toegemeten. Van toe en meten. In tegenwoordigheid van iemand, die het hebben moet, meten: hij heeft het mij zelf toegemeten. Aanvangen, of voortgaan, met meten: laat hem nu maat toemeten. Vanhier toemaat, toemeting, TOE-  T o E. 119 TOEMETSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik metfelde'oe, heb toegemetfeld. Van toe en metfelen. Digt metfelen: waarom laai gij dat gat niet toemeifelen? TOEMOFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moffelde tol, heb toegemoffeld. Van toe en moffelen. Slordig inwikkelen, of met iets bedekken : ik heb mij maar fchieajk wat toegemoffeld. Op eene bedekte wijze toevoegen : zij mofelt hem al toe , wat zij maar kan. TOÈMÓLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik molde toe, heb toesemold. Van toe en mollen. In het gemeene leven , met kleederen-, of anderzins , toedekken : ik heb het kind warmpjes toegemold. TOEMUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik muurde toe, heb totgemuurd. Van toe en muren. Door middel van eenen muur affluiten, floppen : die opening wordt toegemuurd. , ,. TOEMURMELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik murmelde toe, heb toegemurmeld. Van toe en murmelen. Iemand zachtjes, en binnensmonds, toevoegen: ik ver/la niet, wat gij mij toemurmelt. TOEN, bijw. en voegw. Oulings doe en doen. Als bijw., te dien tijde : doe daverde ende beefde de aerde. Bijbelv. Toen, toen verborg ik umijnfchuldniet meer. L. D. S. P. Als voegw., wanneer: want ook doe wij bi) u waren. Bitbelv. Toen Katmeers joon quam herwaars flappen. Vond. Toen ik nog een kind was. Zamenftell.: toenmaals, toenmalig. Voorts voegt men bij dit woord meermalen ter tijd, en zegt men toen ter TOENAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik naaide toe, heb toegenaaid. Van toe en naaijen. Digtnaaijen: het is toegenaaid. Sterk door naaijen: naai wat beter toe. Aanvangen met naaijen: naai nu maar toe. Aanhouden met naaijen : de kleermaker bleef immer toenaaijen. , TOENAAM, z. n., m., des toenaams, oï van den toenaam ; meerv. toenamén. Van toe en naam. Een naam, dien men bij iemands eigenlijken naam voégtom hem te onderfcheiden: Napoleon heeft alle regt op den toenaam van den Grooten. Ook wel eens een gellachtnaam: de broeders van den grooten Napoleon voeren zijnen naam , als eenen toenaam. Eneenfchimpnaam : wacht u van iemand eenen toenaam te geven. II 4 TOE-  T o E. TOENAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nagelde toe, heb toegenageld. Van toe en nagelen. Digt fpijkeren: de deur is toegenageld. TOENAMEN, xoenoemen, bedr. w., gelijkvl. Iknaam-. de toe, heb Xoegenaamd. Van toe en namen, noemen. Met eenen toenaam beftempelen : Frederik II werd de eenige toegenaamd. Ende fymeon, diemen toenaemdc the/i. Bijb. 1477. TOENEIGÈN, bedr. w-, gelijkvl. Ik neigde toe, hei toegeneigd. Van toe en neigen. Iets derwijze neigen, dat men het naar iemand rigte: zij neigde mij het hoofd toe. Neigt mij uwe ooren toe. Van hier toeneiging, genegenheid, en toegeneigdheid, dat van het deelw. toegeneigd afkomt. TOENEIGING, zie toeneigen. TOENEMEN,bedr. en onz. w.,ongelijkvl. Iknam'oe, heb toegenomen. Van toe en nemen. Bedr., boven het geen genomen, of gegeven is, nog iets nemen : ik gaf haar zes eijeren en zij nam er nog een toe. Onz., in getal , omvang, krachten, enz. verfterkt worden: de dagen nemen toe. Men zag het leger dagelijks toenemen. De krankheid neemt niet af, maar toe. Die veel heeft toegenomen in krachten. Vond. Van hier toeneming. TOENESTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nestelde toe, heb toegenesteld. Van toe en nestelen.. Met eenen nestel fluiten: haar keurslijf'wordt ftijf'toegenesteld. TOENIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik neeg toe, heb toegenegen. Van toe en nijgen. Tegen iemand nijgen: zij neeg mij zeer beleefdelijk toe. Het deelw. toegenegen wordt als een bijv. n- gebruikt. Zie totgenegen, TOENIfPEN, zie toeknijpen. TOENÓEMEN, zie toenamen. TOEPAD, z. n., o., des toepads, of van het toepad; meerv. toepaden. Van toeenpad. Een pad, dat toeloopt: wij namen overal de toepaden , om eerder aan te komen. TOEPAKKEN , bedr. w., gelijkvl Ik pakte toe, heli loegepakt. Van toe en pakken. Pakswijze ineen fluiten en omwinden: het linnen was wel toege.akt. TOEP ALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik paalde toe, heb. toegepaald. Van tos en palen. Met paalwerk affluiten : de jlad was aan den waterkant toegepaald. TOEP AND, z. n., 0., des toepands, of van het toe- 'pand; meerv. toepanden. Verkleinw. toepandje. Van toe  Toe. tot en panel. Volgens Kil. een bijpand, dat bij een eigenlijk pand gevoegd wordt, lat. pignus accesforium. TOEPASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik paste toe, heb toegepast. Van toe en pas/en. Tot iets anders te huis brengen, of daarmede overeenbrengen: hij past al, wat hij hoort, op zich zeiven toe. Van bier toe» pasjing. TOEPASSING, z. n., vr., der, of van de toepasfing; meerv. locpasjingen. De daad van toepasfen: veten •werden door de toe'asfing van het gezegde op hen zeiven geërgerd. Dat gedeelte van eene leerrede, waarin de ledeuaar het verhandelde op zijne hoorders toepast: zijne toepasfing was kort, maar bondig. TOEPEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik„ pekte toe, heb toegepek. Van toe en pekken. Met pek digtmaken : gij moet dat gat trachten toe te trekken. TUEPENNEN , bedr. w., gelijkvl. Ik pende toe, heb toegepend. Van toe en pennen. Met eene of meer pennen digtmaken: kunt gij die gaatjes niet toepennen ? TOEPERSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik perfle toe, heb toegeperst. Van roe en perfen onz. aanhouden, met perfen : pers maar toe! fterk doorperfen: waarom perst gij niet wat jtijver toe ? Bedr. Al perfende fluiten: mijn das perst mij de keel toe. TOEPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plakte toe, heb toegeplakt. Van toe en plakken. Digt plakken: de gebrokene ruiten zijn met papier toegeplakt. TOEPLEISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ikpleiste'de toe, heb tocgepleisterd. Van toe en pleisteren. Digt pleifteren : de reten worden toegepleijicrd. TOEPRANGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik prangde toe, heb toegeprangd. Van toe en prangen. Toedrukken: waarom hebt gij uw keurslijf zoo naauw toegeprangd ? TOEPREVELÉN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik prevelde toe, heb toegepreveld. Van toe en prevelen. Prevelend iemand iets mededeelen: ik hoor niet eens, wat hij mij toe prevelt. Onz. , met hebben; voortprevelen : zij prevelt al immer toe. TOER, z. n., m., des toers, of van den toer; meerv. toeren. Verkleinw. toertje. Een bastaardwoord, ontleend van liet fr, tour. Eigenlijk, een ror.de kring. . . H 5 Bij-  ï2a T o E. Bijzonderlijk, een kring, dien men in het rondwandelen , rondrijden, enz., befchrijft : wij hebben een mooi toertje afgewandeld. Zie daar , welken toer ik rondgereisd ben. Voorts eene wandeling, enz. langs zulken kring: willen wij na den middag een toertje doen? Een rondloopend hoofdtooifel van valsch haar: het is geen eigen haar van hem, maar een toer; en een rondloopend rjalsfieraad:c*« toer paarlen. Eene beurt: elk heeft zijnen loer, om \e fpelen. 't Is nu mijn toer.De laatfle toer, in hetkaartfpel,delaatlte keer dat de kaarten door iederen fpeler rondgcgeven worden. Van hier toeren, enz. Zamenftell.: toerbeurt. TOERADEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raadde toe, heb toegeraden. Van toe en raden. Bij Kil. evenveel, als aantier ren, door raadgeving prikkelen. TOEREEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reedde toe, heb loeier eed. Van toe en reeden. Uitrusten: dat fchip is ten oorloge toegereed. Vond. bezigt het van de eer: wat eere reedge toe, met alle uw bondgeburen. Van hier toereeding. TOEREGENEN, onperfoonl. w., gelijkvl. Het regende toe, het heeft toegeregend. Van toe en regenen. Sterk regenen: het regent dapper toe. Standhouden met regenen : het fchijnt no?, al toe te regenen. Voorts wordt dit woord perfoonlijk , als men zegt: de kloven in den grond zijn toegeregend, digt geregend. TOEREGTEN, toerigten , bedr. w., gelijkvl. Ik. regtte toe, heb toegeregt. Van toe en regten. toebereiden , bijzonderlijk van fpijs: het middagmaal toeregten; en van eene" tafel: gij richt de tajel toe voor mijn aengefichte Bijbelv. _ TOEREIKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikj eikte toe, heb toegereikt. Van toe en reiken. Bedrijvend, al reikende naar iemand rigten : hij reikte mij de hand toe. Bijzonderlijk van eene gift: hij reikte haar eene aalmoes toe. Onzijdigüjk , het doel, dat meni wh voorftelt, bereiken: de voorgefagene maatregen zullen „iet toereiken. Mijn inkomen reikt niet toe. Van hier het deelw. toereikend, dat als een bijv. u., vooi genoegzaam , wordt gebruikt, en toereiking. Zamenftell. : ontoereikend. TOEREIKEND, zie toereiken. TOEREKENEN, bedr. w., gelijkvl. /* rekende  Toe. 123 heb toegerekend. Van toe en rekenen. Digt rekenen , inrekenen: het vuur was reeds toegerekend. TOEREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rekende toe, heb toegerekend. Van toe en rekenen. Te laste leggen , wijten: dat zal u toegerekend worden. Dien de Heere de ongerechtigheyi niet toe en rekent. Bijbelv. Van hier toerekening. TOEREN, onz. w., gelijkvl. Ik toerde, heb getoerd, Eenen toer doen, vooral met rijtuig : willen wij eens toeren ? Zamenftell.: omtoeren, rondtoeren. Van toer. TOERIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik reedtoe , heb en ben toegereden. Van toe en rijden. Voortgaan met rijden : rijd maar toe. Sterk doorrijden : gij moet wat harder toerijden. Met bekorting van zijnen weg rijden; ik reed heel wal toe. Ook zegt men van zulken weg zeiven , dat hij toerijdt. TOERIJGEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik reeg toe, heb toegeregeh. Van toe en rijgen. In een rijgen : uw keurslijf is niet digt genoeg toegeregen. TOEROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik riep toe,heb toegeroepen. Van toe en roepen. Iemand iets roepende toevoegen: wat riep men ons daar toe ? Van hier toeroeping. TOEROESTEN, onz. w. . gelijkvl. Ik roestte toe, ben toegeroest. Van toe en roesten. Door roest Verdopt worden: het gaatje is bijkans toegeroest. TOEROLLEN,bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikroldetoe, heb, of ben, toegerold. Van toe en rollen. Bedr., in een rollen: rol de papieren toe ! Rollende doen naderen: rol mij den hal toe! Onzijdig, rollende naderen: het rolde mij toe. Voortrollen : laat het vrij toerollen. TOEROOKEN, is toewijden, zie toewijden. TOERT, z. n., vr. , dtr of van de toert; meerv. toerten. Verkleinw. toeritje. Evenveel als taart : jhijdt een Jiuk van de toert. Hooft. Zamenitell.: toertovenken, toertpanne. Kil. TOERUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte toe, heb toegereikt. Van toe en rukken. Bedr., al rukkende toehalen: hij rukt de deur toe. Onz., aanvangen met rukken: ruk maar toe. Sterk doorrukken: ruk toch toe. Voortrukken: hij bleef Iteeds toerukken. TOERUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rustte toe, heb toegerust. Van toe en rusten. Toebereiden; ten oor-  lil Toe. oorloge toegerust. Van hier : toerusting. Zamenftell.: fchee stoerusting. TOESCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fchoot toe, heb , ot ben toegefchoten. Van toe en fobieten. Bedr., eenen zoogenoemden fchietbal toewerpen: fchiet mij den bal toe. Al fchietende toetellen: de zestehalven werden mij in een oogenblik toegefchoten. Meer eigenlijk , fchietende doen naderen: wij fchoten hun eene hagelbui van kogels toe. Overdragtelijk, iemand eenen fchimpfchoot toeduwen : zij fchoot mij dat op eenen bitfen toon toe. Onzijdiglijk, toefnellen: hetvolk kwam in menigte toefchicten. Kupidoos fchoten toe, of quamen aengevlogen. Vond. Eene poging doen, om iets al fchietende te treffen : fchiet nog met toe. Aanhouden met fchieten: hij fchiet maar toe, raak, of mis. . _, r TOESCHIJNEN, onz. w., ongelhkvl. U fcheen toe , heb toegefchcnen. Van toe en fchijncn. Iemand als waarfchtjnlijk voorkomen: het Jchijnt mij toe, dat alles zich nog welfchikken zal. TOESCHIK, zie toefchikken. TOESCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl, lk fchifce toe, heb toegefchikt. Van toe en fchikken. Door befcbikking doen geworden: ik heb hem eenen brief toegefchikt. Wij moeten in al, wat God ons toefchikt , met gelatenheid berusten. Van hier toefchik, bij Kil. beftemming, noodlot. TOESCHREEUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fchreeuwde toe, heb tocgefchreeuwd. Van toe en fchreeuwen. Bedr., op eenen fchreeuwenden toon toevoegen: men fchreeuwt hem het luidkeels toe. Onz., tot iemand fchreeuwen: waarom fchreeuwt gij mij zoo toe ? Aanvangen , of aanhouden , met fchreeuwen : ja, ja! \chreeuw maar toe. " TOESCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchreef toe heb toegefchr even. Van toe en fchrijven. Voortfchrijven: hij bleef'fteeds toefchrijven. Iets aan iemand toekennen en toewijzen als zijn werk, of zijn eigendom : dat boek wordt hem toegefchreyem Ik fchrijf mij *e!ven zoo veel doorzigt van zaken niet toe. TOÈSCHROEIÏEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Schroeide toe, heb toegejcki ttid. Van toe en fchroeijcn. Door fchroeijing 11 uiten? dat hccte water heef mij de keel ' bi^  Toe. i^S . bijkans toegefchroeid. Om het bloed te Jlempen, moet men de wonde tocfchroeijen. Van hier toefchroeijing. TOESCHROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchroejdt toe, heb toegefchroejd. Van toe enfchro&ven. Door middel van fchroeven fluiten: is de kist reeds toegefchroefd? , TOESCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. /* Jchoof toe , heb toegefchoven. Van toe en fchuiven. Bedr., al fchuivende fluiten : fchuif het luik toe ! Al fehuivende doen naderen: fchuif mij he zoutvat een weinig toe! Sterk doorfchuiven: kunt gij de flede niet wat harder toeJchuivenP Onz., aanvangen met fchmven: nu moogt gij vrij toeschuiven, voortgaan met fchuiven : hij fchuift al immer toe. TOESJOUWEN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik fjouwde toe, heb toegefjouwd. Van toe en fj ouwen. Bedr., al fjouwende aanvoeren: komt gij mij dat ;ak toejjouwen P Onz., voortfjouwen : /jouwt gij nog al TOESLAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik jloeg toe, heb toegejlagen. Van toe enflaan. Onz., eene poging doen, om flaande te treffen: toen hij toefloeg, ontweek ik den flag. Sterk doorllaan : kunt gij niet wat toeflaan? Aanhouden met flaan: hij bleef iteeds toeflaan. Daar fla geluk toe, zegt men, wanneer men wenscht, dat iets gdukke. Daar het geluk noch toefloegh , dat Adriaan van Utrecht op den Koomfchen Jloel raakte. Hooft. Bedr., al flaande toevoeren: gij moet mij den bal toejlaan. Met eenen flag toevouwen, of fluiten: zij jloeg het tafelkleed toe. Na dat hij zijn bock toegejlagen had. Voorts is den koop toejlaan denzelven met eenen palmflag fluiten, of op even veel welke wijze eenige overeenkomst treffen: de ouders van het meisje jloegen den koop toe. Toejlaen • het verbond is, bij Kil., hetzelve treffen. Eindelijk, mede onzijd., flaan aardappelen toe, wanneer zij koud beginnen te worden , en zich fluiten. Van hier toeplag. TOESLAG, z. n., m. , des toejlags, of van den toeflag; zonder meerv. Eigenlijk, de daad van toeflaan. Bij Kil. doorflag, toewigt, toemate van dingen, die gewogen worden. Van toeflaan. TOESLEDE, z. n., vr., der, of van de toejlede; meerv. toefleden. Verkleinw. toefleedje. Van toe en jle~  ffl Toe. flede. Eene koetsflede: ik ga met eene toejtede naar huis. TOESLEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fleepte toe, heb toegefleept. Van toe enjlepen. Bedr., al flepende toevoeren: hij fleept ons alles toe. Onz., aanvangen, of voortgaan, met liepen: /leep maar toe > TOESLIJKEN, enz. w., gelijkvl. Ikflijkte toe, ben, toegeflijkt. Van toe en /lijken. Met flijk verftopt worden: de mond van de haven was toegeflijkt. TOESLINGEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik flingerdc toe, heb toegeflingcrd. Van toe enfingeren. Bedr., iemand al fungerende toevoeren : hij flingerde mij den karei toe. Onz., aanvangen, of voortgaan, met fungeren : Jlinger maar toe l TOESLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik floot toe, heb toegefloten. Van toe en fluiten. Digtfluiten: kasfen en kisten toefluiten. En fluit de poort van 'tgruwlijck oorlogh toe. Vond. TÖESMAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fmakte toe, heb toegefmakt. Van toe en /makken. Met eenen fmak fluiten : van boosheid /makte zij de deur achter zich toe. TOESMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /meedde toe, heb toegefmeed. Van toe en /méden. Digtfmeden : die gaten moeten toege/meed worden. TOESMEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik/meerde toe , heb toegefmeerd. Van toe en fmeren. Bedr. , di««£ maar toe! Eene poging doen , om iets al fpuwende te treffen : de pad fpoog toe, maar zonder dat haar bijtend fpog mij trof. • TOESPUITEN, bedr. eh onz. w., ongelijkvl. I^jpoot toe, heb toegejpoten. Van toe en fptiiten. £edr._, iemand iets al fpuitende toevoeren: waa om fpttit gij ons het water toe ? Onz., beginnen te fpuiten: fpttit nu maar toe. Voortfpuiten: men bleef fteeds toefpuiten. Sterk doorfpuiten: fpttit toch wat toe! TOESPUWEN, zie toefpugen. TOESTAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik ftohd toe, heb toegedaan. Van toe en flaan. Bedrijvend $ vero-unnen , inwilligen: ik zal het nimmer toejlaan. Onz., gefloten zijn , digt flaan: hei huis jlaat den ganfchen dag toe. 'Van hier toejtand, ftaat, gelegenheid, waaruit blijkt, dat toeflaan oulings ook tot de wijze,, waarop het met iets ftaat, betrekkelijk moet zijn geweest. Voorts heeft toejlaan bij Kil. , onder andere verouderde beteekenisfen, ook die van helpen , bijftaan; van welke loejlandig, volgens hem, die van behulpzaam verkregen heefu TOESTAMELEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik flmelde toe, heb toegeflame-d. Van toe en flamelcn. Bedr., iemand iets al ftamelende toevoegen : Gode zijne kinderlijke fmeekingen toeflamelen. Onz., voortftamelen : \\amel maar toe. TOESTAMPEN , bedr, en onz. w., gelijkvl, Ik (tampte toe, heb toege'jampt. Van toe en flampen. 'Bedr., al ftampende digt maken: het gat wordi toegeflampt. Onz., fterk doorftampen: Jtamp aanvangen, of voortgaan , met fteken : fleek maar toe ! TOESTEL, z. n., m.. des toefleis, of van den tóeHel; zonder meerv. Eene reeks van toebercidfelen: er was een g: oote toeflei tot een gastmaal gemaakt* Uit den ganjchen toejel der Amflerdamfche ontvankenisi. Hooft. Bet befluit van al dien toeflei komt ten leste ep uit/iel uit. Vond.; bij wien men intusfchen elders om dit toeltel vindt , in overeenkomst met uitjiel en voor/lel. Dit woord komt van het volgende: TOESTELLEN , bedr. w., gelijkvl. Ik Jtelde lós * heb toegejield. Van toe en /lellen. Bijeen ftellen , vervaardigen : wie heeft dit alles dus toegelleld? Op fchikken: wat heeft zij zich toegelleld ! Zich toef ellen, is ook zich vuil maken. Van hier toefiel. TOESTEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik (lemdc toe * heb toegeftemd. Van toe en ftemmen. Inwilligen; hoe kunt gij dat toeflemmen ? Voorts is ergens in toeftemmen, daarin bewilligen. Van hier toeflemming. TOESTOKEN, onz. w., gelijkvl. Ik ftookte toe > heb toegeflookt. Van toe en jloken. Sterk doorftoken : /look toch wat meer toe. Aanvangen met ftoken: mag ik nu vrij toefloken? Voortftoken : hij blijft maar toeJloken. Figuurlijk, aanhouden met twist te zaaijen : hij llookt nog jleeds evenzeer toe. Van hier toeftoking, aanporring. Kil. TOESTOOTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. ïk fliet toe, .heb toegeftooten. Yan toe en flooten. Bedr; , ftootende doen naderen: floot het mij wat toe! Met l fienèrl  130 T o «. eenen floot fluiten : ik heb het venftcr toegefooten. Onz , aanvangen, of voortgaan, met ftooten: ik/liet maat toe. Sterk doorftooten: kunt gij met wat meer TOEST'OPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik flopte toe, heb toeeeltopt. Van toe en Hoppen. Met eene flop fluiten: Itop de flesch ter dege toe. Door inftopping van het dek ronuom iemands lijf warmpjes toedekken: ts het kind genoeg toege'opt? Heimelijk toereiken: de keukenmeid flopt haar van alles toe. TOESTORMEN, onz. w., gelijkvl. Ik flormde toe, heb toegefiormd. Van toe en Wormen. Door eenen ftormwind toegedreven worden : ganfeke volken van ftof Jiormden mij toe. Voortftormen : hst ftormt jleeds toe. Stormtoopen: florm nu maar toe! OneigeniijK, aanvangen , of voortgaan, met onftuimig toe te loopen: het volk llormde van rondom toe. TOESTRALEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. IkJtraaide toe heb toegedraaid. Van toe en Jtralen. Bedr., ftralende toevoeren: de zon firaalt ons licht en warmte tee. Onz., al ftralende toekomen: welk een glans ftraalt ons toe! , TOESTRENGEN, bedr. w. , gelijkvl. Ikjlrengdetoe, heb toegejlrengd. Van toe en jlrengen. Strengswijze zamenknoopen: ik heb het touw toegejlrengd. Het zit om zijn lijf toezefiïrengd. TOES PRIJKEN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. l£ [Ireek toe, heb toegeftreken. Van toe en jlrijken. Bedr., al ftrijkende toevoeren: hij jtreek mij al het geld'toe. Strijkende floppen : Jtrijk dat gat toe ! Onz., aanvangen, of voortgaan, met ftrijken : firtjk maa>- toe! „ TOE STRIK KEN, bedr. w., gehikvl. Ik Prikte toe , heb toegejtrikt. Van toe en frikken. Strikswijze zamenknoopen : uw lint is niet vaslgenoeg toege'Wikt. TOESTROOIJEN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. _ lk frooide toe , heb toegeflrooid. Van toe zxxjlrooijen. Bedr ftrooijende toevoeren : wij jlrooiden haar ■vergulden palm toe. Onz. , aanvangen met ftrooijen : nu moogt gif vrij toejlrooijen. Voortgaan met ftrooijen: hij Jl ooit (leeds toe. n ihnnmJc TOESTROOMEN, onz. w., gelijkvl. Ikjttoomde toe ,  T o fi. 23* toe, ben teegeflroomd. Van toe en flroomen. Al fi.roomende toevloeijen, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: het (iroomt van alle kanten toe. TOESTUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik floof toe, ben tpegeiloven. Van toe en ftuhen. Voortgaan met ftuiven : fluif maar toe. Stuivende naderen: er floof ons eene wolk van asfche toe. Oneigenlijk, onftuimig naderen: hij kwam aanjluiveh, en ik floof ook toe. TOESTURFN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik fluur* de toe , heb toegefluurd. Van toe en jluren. Bedr. , toezenden: ft uur het mij toe! Een fchip door beftuur doen naderen: fluur het vaartuig toch wat toe. Onz. , met het beftuur van een fchip voortgaan: fluur maar toe! TOETAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik takelde toe* heb toegetakeld. Van toe en takelen. Van takelaadje voorzien, daarmede uitrusten: het J'chi^ wordt toegetakeld. Opfchikken: wat is zij wonderlijk toegetakeld ! Door flag=n en wonden misvormen 3 hij takelde hem deedijk toe. Van hier toetakeling. TOETASTEN, onz. w., gelijkvl. Ik tastte toe, heb toegetast. Van toe en tasten. De handen ergens naar uitfteken , om het te grijpen : waarom tast gij nu niet toe? Oneigenlijk, werkzame maatregelen ten opzigte van eenig ding nemen: het wordt tijd, dat gij eens toetast. TOE TELLEN,'bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik telde toe, heb toe'jeteld. Van toe en tellen. Bedr. , in tegenwoordigheid van iemand, die het hebben moet, tellen : waarom telt gij mij het geld niet toe ? Onz., aanvangen, of voortgaan, met tellen : tel maai' toe! TOETEN , onz. w. , gelijkvl. Ik toette, heb getoet. Op eenen horen blazen : hoo' den bakker, eens toeten! Voorts worden iemands OtTeft gezegd te toeten , wanneer zij foorrgelijk een geluid fchijnen te verwekken , als iemand, die op eenen horen blaast. Spreekw. : hij weet van toeten , noch blazen, hij weet nergens van. Van hier getoet . toeter , toetster , enz. ZafflenI* fiell.J  Tos. ftell.: toethoren, toetfchuit, eene veerfchuit, welker Vertrek door getoet aangekondigd wordt. Toeten, oul. toten , is Van het verouderde tote , een hoorrt , afkomftig , het welk een klanknabootfend woord fchijnt. Toeten is ook naauw verwant aan tuiten, en waaruit de zamenftell.: loftuiting en oortuiting gevormd zijn. TOETEREN , met den klemtoon op toe , voortdur. w. van toeten. Ik toeterde, heb getoeterd. Gedurig toeten. TOETEREN, met den klemtoon op té, onz. w., gelijkvl. /* teerde toe, heb toegeteerd. Van toe en teren. Voortteren : hij teert onbekommerd toe. TOE TIMMEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik timmerde toe, heb toegetimmerd. Van toe en timmeren. Bedr., digt timmeren : ik heb die deur laten toetimmeren. Onz.,aanvangen met timmeren: numoogt gij vrij toetimmeren. Voorttimmeten: hij timmert li'eed's toe. * 7 TOETOGEN , bedr. w., gelijkvl. Ik toogde toe, heb tóegetogen. Van toe en togen. In vriesl. toeliepen: hij toogt mij alles toe. TOETOOVEREN, bedr. en onz. w., gelyUvl. itt tooverde toe, heb toegetooverd. Van toe en tooveren. Bedr., iemand op eene behendige en onmerkbare wijze doen toekomen: koe heeft hij u dat toegetooverd? Digt tooveren: hoe hebt gij dat weer toegetooverd? TOETRAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik trapte toe, heb toegetra t. Van toe en trappen. Bedr., dbt trappen: ik heb dat gat toegetrapt. Onz., fterk door trappen: trap toch wat toe. Aanvangen, of voortgaan , met trappen: trap maar toe! , TOETREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad toe , heb , of ben toegetreden. Van toe en treden. Bedr., ineen treden, digt treden : gij moet de turf ter ■ dege toetreden. Onz., is tot iemand toetreden, hem naderen; tot iets toetreden , daaraan deel nemen._ Voorts is toetreden, naderen: rijs op, tree toe, mijn God! L. D. S. P. Aanvangen, of voortgaan, met treden: treed maar toe! fterk door treden: kunt gij niet wat toetreden? .... , TOETREKKEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. trok  Toe. 133 trol toe, heb toegetrokken. Van toe en trekken. Bedr. , al trekkende fluiten : ik heb het venjter toegetrokken. Trek den knoop toch niet vaster toe. Onz.', aanvangen, niet trekken : laat hem nu toetrekken. Aanhouden met trekken: hij trok Jleeds toe. Sterk door trekken: trék. ■wat toe 1 TOETROMMELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik trommelde toe, heb toegetrommeld. Van toe en trommelen. Bedr., in de gemeene volkstaal, digt kloppen: ik heb hem de oogen toegetrommeld. Onz., aanvangen , of voortgaan, met trommelen: trommel maar toe! TOETS, z. n., m., van den toets; meerv. toet jen. Beproeving van metalen : dat zi.ver kan den toets niet door/laan. Louter gout blinkt heerlijk op den toets. Vond. Evenveel welke andere proef: ik [chroom voor geenen toets vatj^ mijne kundigheden. Hi) bezwijkt onder dien toets.' Een klavier, of de klavieren van een orgel, piano, of klavecimbel, die met de vingers aangeraakt worden , dragen mede den naam van toet/en e een orgel met perlemoeren toetfen. Toets , eng. touch , fr. touche, beteekent eigenlijk eene aanraking met den toetsfteen, en komt van toetfen. TOETSCIIUIT, zie toeten. TOETSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik toet/Ie, heb getoetst. Eigenlijk, met den toetsfleen aanraken , daarmede beproeven : wilt gij dat goud eens voor mij toetfen? Evenveel hoe en wat beproeven : ik wil hem eens toetien. Verzoek mij, toets mijn'' krach en. L. D S. P. Van hier toets, toetjing, enz. Zamenftell.: toets/leen. Toetfen is verwant aan het eng. touch, fr. toucher, it. toccare , fp. tocar. TOETSSTEEN, z.w.,m., des toetsfleens, of van den toetsfleen ; meerv. toetsfleenen. Verkleinw. toetsteentje. Van toetfen cn fteen. Een (leen, waarmede men metalen toetst: beproef het met den toetsfteen. Figuurlijk, al wat dient, oin iets te beproeven: op den toets',:een van een bcflepen oordeel proef Iwiden. Vond. Dit woord luidt in het eng. touchflone, in het fr. pier re de touche. TOEVAART, zie toevaren. TOEVAL, z. n., m., des tnevals, of van den toevali I 3 • zou-  334 Toe. j zonder meerv. Bijval: hij vond niet veel toeval. Van toevallen. TOEVAL , z. n., o., des toevals, of van het toeval; met rv. toevallen. Geval: het is een zonderling toeval. Bijkomend geval: zoo er geen toeval bij de wonde komt, zal zij haast genezen zijn. Bij toeval, is bij geval. Van hier toevallig, enz. Van het volgende. TOEVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel toe, ben toegevallen. Van toe en vallen. Door eenen val gefloten worden : het luik viel plotfelings toe. Ten deele vallen : hem is een goed lot toegevallen. Bijvallen: ik vind mij verpligt, om hem toe te vallen. Den vijand toevallen. Bij KIL» voorvallen. Van hier toeval, enz. TOEVALLIG, bijv. n. en bijw., toevalliger, toevalligst. Al wat bij toeval gebeurt: welk eene toevallige ontmoeting! Als bijw., bij toeval: hij kwam mij toevallig tegen. Van hier toevalligheid, toevalliglijk. Zamenitell.: ontoevallig, ontoevaliigheid, ontoevalliglijk. TOEVAKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik voer toe, heb en ben toe°evaren. Van toe en varen. Bedr., al varende toevoeren : kunt gij het mij niet toevaren? Onz., met bekorting van zijnen wegvaren: wij zijn grootelijks toegevaren. Iets vaart toe, wanneer het de vaart bekort: dat vaart heel wat toe. Eindelijk is toevaren aanvangen met varen, of daarin voortgaan: vaar maar tav. Van hier toevaart, eene vaart, welke.korter is , dan andere vaarten. TOEVEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik toe>de, heb getoefd. Bedr., ophouden, doen wachten, doen blijven ; en toefde deze zoo fja, dat ree de Jiarren daalden. Vond. Gevangen houden: waer ghi fe onder u vernemen ende vinden kunt, houden ende toeven wilt. v. Hass. Onthalen: men gaf mij nae, dat ik over die tijding een blijmael haddc ghehouden, ende mijne gasten, foo gheiocft, enz. Uitenbogaert. Ahvaer hij wert gtiorft met vriendclick onthael. J. Cats. Ook wordt het onzijdig gebezigd, voor blijven wachten: gij toeft hier al te lang. Van bier ioeffaem, Kil. , toeving , toevelick. Kil. Zamenitell. : toe}drank, bij Vond., enz. Vertoeven, enz. TOEVENSTER, z. n., o,, des toevenfiers, of van het.  T o E. 135 het toevenjler; meerv. toevenflers. Van toe en venfler. F en «floten vertier: waarom zit gi) met toeven/Iers? TOEVERLAAT, z. n., m., des toe^r laats, of van den toeverlaat; meerv. toever late». Van u< en volaat. Iemand, of iets, waarop men z,chverlaat-.zijne gunst is mijn eenigfle toeverlaat. Mijn tof cirtaa J at iij uw hulp aanfchouwen. L. D. S P. U Ve ftek van deien toeverlaat. Hooft. Het volk, dat op dientoeverlaet gerust in vrede heft. Vond. ; bij wien het elders onz is in: op een godtloos toeve>laet, en. een avrechts toeverlaet. Denkelijk , omdat verlaat onzijdig is. TOEVERTROUWEN, zie tocbetrouwen. TOEVERZIGT, zie toevoorzigt. TOEVIELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl.. J*vijlde toe, heb toegevijld. Van toe en vijlen. Bedr-, iets derwijze vijlen, dat het zoo of zoo toeloope: gij moet het wat fphs tocvijhn. Onz., aanvangen met vijlen. laat hem nu vrij toevijlen. Voortgaan met vijlen : vijlt hij nog al toe? Sterk door vrjlen: hij heeft vast niet genoeg toegevijld. , TOEVLIELEN , onz. w., ongelijkvl Ik vlood toe, bentoegevloden. Van MM» Meri. Om befehermmg en hulp vlieden : naar wien za- ik toevlieden? TOEVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. /* vloog toe, ben toegevlogen. Van toe plegen. Al vliegende toefnellen, en toefnellen over het algemeen , zoo tot hulpbetoon, als anderzins: elk vloog toe, om het kind uit het water te redden. Razend vloog hij toe. TOEVLOED, z. n., m., des toevloeds, of vanden toevloed; zonder meerv. Van toe en v oed. Een naderende én aandringende vloed : de toevloed van ha waterwas allergeweldigst. Vruchteloos poogde men den toevloed des bloeds te fluiten. Oneigenlijk, eene toednngende menigte van evenveel welke dingen : er ontbrak mij geen toevloed van woorden. Welk een toevloed van men- TOE VLOEIJEN, onz. w. , gelijkvl. Ik vloeide toe, ben toegevloeid. Van toe en vloeijen. Vloeiend naderen : van waar vloeit ons al dat water toe? Oneigenlijk, toedringen, als een vbed : er vloeide eene groote menigte toe. Het geld fehijnX hem van ,■ondom U,ete vloeijen. Aanvangen met vloeijen: nu vloeit het bloed I 4 l0L'  ï3<3 t o'ev toe. Aanhouden met vloeijen: het water vloeit fleeds toe. TOE VLOEKEN , onz. w. , gelijkvl. Ik vloekte toe, heb toegi-vhekt. Van toe en vloeken. Tegen iemand vloeken: ik hoorde, dat hij mij vreesfelijk toevloekte. Aanhouden met vloeken : hij vloekt nog al toe. tok VLOOIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik vlooide toe,heb toegevlooid. Van toe en vlooijen. Aanvangen met vlooijen te zoeken, of te vangen: vlooi nu maar toe. Voortgaan met vlooijen : zij vlooit Jleeds toe. Toevlooijen is in de gemeene volkstaal ook toeflaan : zonder fpreken toevlooijen, toeflaan , zonder te waarfchuwen. TOEVLUGT, z n., vr., der, of van de toevlugi; zonder meerv. Vlugt tot iemand, of iets, om hulp: neem uwe toevlugt tot God. Tot uwe vermogende befcherming neem ik mijne toevlugt. Ook wel eens met aan: na dat etlijken aan Germanicus hunne toevlucht genomen hadden. Hooft. ; en met in : de vervolgde Koningin nam dan in noodt haure toevlucht in Engeland. Vond. De plaats, waarheen men zijne toevlugt nemen kan : ik vond in Frankrijk toevlugt. En de perfoon , tot wien men toevlugt nemen kan: God is mijne toevlugt. Om onnoozel bloet, de toevlucht der Hebreen, te plompen in den vloet. Vond.; bij wien dit woord in dezen zin ook wel eens mannelijk is; zoo als in : de liefde tot de maagd, den toevlugt aller vromen; en in : ik draeg mijn tijdt op aen Godt, den toevlught der Hebreen. Ja, in dit zelfde gelLcht komt toevlugt ook voor bij Hooft; doch dit verdient geene navolging. Toevlugt, hoogd. zuflucht, Notk. zuofluht , en fluh', komt van toe en vlugt, dat van vliegen afftamt. Zie vlugt. TOE VOEDEREN, zie toevoeren. TOEVOEGELIJK, zie toevoegen. TOEVOEGEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik voegde tos, heb o gevoegd. Van toi en voegen. Bedr., zeggen: hi, voegde mij dit oe. Tot medehelper geven : er •werden hem no drie anderen toegevoegd. Digt ltrijken: de me'iel aar zal alles wel toevoegen. Onz., aanvangen , of voortgaan, met voegen : voeg maar toe. Lusïig aan voegen: voeg toch wat toe ! Vanhiertoevoegelij'k, eveiH  Toe. 137 evenveel als bijvoegelijk, in : toevoegelijk naamwoord, — toevoeging. TOEVOER, z. n., m., des toevoers, of van den totvoer ; zonder meerv. De daad van toevoeren. Aanbrenging van voorraad : om den toevoer te beletten. Hooft." De vijand heeft allen toevoer afgefneden. Het geleide van den voorraad, die naar eene belegerde ftad , een leger, enz. wordt gevoerd: de toevoer werd ge/lagen. Zamenitell.: toevoerfchip, enz. Van toevoeren. TOEVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik voerde toe, heb toegevoerd. Van toe en voeren. Met vaartuig , of voertuig, aanbrengen: ik voer het u liever te water, dan te lande, toe. Bijzonderlijk, van krijgsvoorraad, en levensmiddelen: voert Zutfen dagh op dagh hem allen nootdruft toe. Vond. Onzijdiglijk wordt toevoeren, in plaats van toevoederen, gebruikt, voor aanvangen , ofvoortgaan, met voederen: voer maar toe. Van hier toevoer, toevoering, enz. TOEVOORZIGT, z. n., o., des toevoorzigts, of van het toevoorzigt; zonder meerv. Van toe en voorzigt, voorziening. Oplettende voorziening tegen alle leed: houd hem onder uw toevoorzigt. Onder Gods hoede en toevoorzigt. Ook wel eens toeverzigt, dat bij Hooft vrouwelijk is, in : met gelijke toeverzicht. Misfchien in navolging van het hoogd. zuverficht, dat intusfehen , even als zuofirftht, bij Notk. , eene gansch andere beteekenis heeft. TOEVOUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vouwde toe, heb toegevouwen. Van toe en vouwen. Bedr., ineen vouwen: vouw het tafelkleed toe. Onz., aanvangen met vouwen: vouw nu vrij toe. Aanhouden met vouwen : zij vouwt jleeds toe. Lustig aan vouwen : vouw 'och wat meer toe. VaH hier toevouwing. TOE VRETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ikvrattoe heb toegevrctèn. Van toe en vreten. Bedr., boven hetgeen men gevreten heeft,nog ietsvretew.de hond vrat no% een huiven paardebout toe. Onz., aan vangen met vreten: laa'. het paard nu maartoevreten. Voortvreten : vreet het dier nog al toe? TOEVRIEZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vroor toe, ben toegevroren. Van toe en vriezen. Digt vriezen : het water is rondom toegevroren. Onperfoonlijly, aanvangen met vriezen: laat het nu maar toevriezen, Voortï a vrfe-  133 Toe vriezen: het vriest Jleeds toe. Sterk door vriezen. nu begint het eerst toe te vriezen. TOEVULLEN, bedi. w., gelijkvl. Ik vulde toe, heb toegevuld. Van toe en vullen. Door aanvulling digt maken: de gracht werd met takkebosfentoegevuld. Van hier toevulling, enz. TOE WAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik waaide toe, heb en ben toegewaaid. Van toe en waaijen. Bedr. , al waaijende toevoeren: die Noordewind waait ons veel onheils toe. Onz., door den wind toegevoerd worden : al de rook waait mij toe. Door den wind toegegooid of gefloten worden : als gij dat venfler niet vastzet zal het toewaaijen. Onperfoonlijk , aanhouden met waaijen : waait het nog al toe? Sterk waaijen: nu begint het eerst toe te waaijen. TOE WAGEN, z. n., m., des toewagens, of van den tocwagen; meerv. toewagens. Verkleinw. toewagentje. Van toe en wagen. Een bedekte wagen: laat eenen toewagen komen. Wij reden in een toewagentje naar de Jlad. TOEWALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik walde toe, heb toegewald. Van toe en wallen. Door middel van eenen wal affluiten: die opening is reeds wederom toegewald. TOEWANDELEN , onz. w. , gelijkvl. Ik wandelde toe , hebenbentocgewandeld. Van toe en wandelen. Aanvangen met wandelen , of daarin voortgaan : wandel maar toe. Lustig door wandelen: wandel tochwat toe. Met bekorting van zijnen weg wandelen: kan ik niet een weinig toewandelen? TOEWAS, z. n., au, van dentoewas; zonder meerv. Bij Kil. de daad van toewasfen , aanwas, groei. Van toewasfen. TOEWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Ik wies toe , ben toegewasfen. Van toe èn wasfen. Digt wasfen, digt groeijen: het zal wel wederom toewasfen. Aanvangen met wasfen : nu wast het koorn toe. Voortwasfen: het onkruid wast jleeds toe. Sterk aanwasfen : hij begin' toe te wasfen. TOE WATER, z. n., o., des toewaters, of van het totwater; zonder meerv. Van toe en water. Digt water, befloten, toegevroren water: bij toewa'er rijden er postwagens. TOEWEG, z. n., m., des toewegs, of van den toe-  Toe. 139 weg; meerv. toewegen. Van toe en weg. Een weg, die nader is, dan andere wegen: fa dien toeweg in ! TOE WEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik woog toe , heb toegewogen. Van toe en wegen. Bedr., in tegenwoordigheid van iemand, die het hebben moet, wegen: hei werd mij toegewogen. Onz., aanvangen, of voortgaan , met wegen : weeg maar tos. TOEWELVEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik welfde toe,heb toegewelfd. Van 10e en welven. Van boven met een gewelf fluiten: de kelder is geheel tot gewelfd. TÓEWENDEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik wendde toe, heb toegewend. Van toe en wenden. Iemand- al wendende toekeeren: de vijand begon ons den rug toe tc 'Wëjidcti* TOEWENKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wenkte toe, heb toegewenkt. Van toe en wenken. Bedr. , door wenken te kennen geven : zij wenkte mij zulks tos. Onz., iemand eenen wenk geven: ik zag, dat hij mij toewenkte. Voortwenken: ja, ja, wenk maar toe! TOEWENSCHEN , bedr. w. , gelijkvl. wenschte tos, heb toegewenscht. Van toe en wenfehen. Aan iemand Wenfchen : ik wensch u alle heil toe. Van Mvxtoewenfehing, toebede. TOEWERP, zie toewerpen. TOEWERPEN , bedr. w. , ongelijkvl. Ik wierp toe, heb toegeworpen. Van toe en werpen. Al werpende toevoegen: ik wierp den hond eenen brok toe. Bij iets werpen, als eene toegift, daarbij voegen : alle defe dingen fullen u toegeworpen worden. Bijbelv. Dit woord luidt bij Kil. ook toeworpen. Van hier bij denzelfden Kil. toewerp , toeworp , eene toegift. TOEWIGT, z. n., o., des toewiits, of van het toewigt; zonder meerv. Van toe en wigt. Toeilagtoegift, op iets, dat iemand toegewogen woidt: éij gaf f echts weinig lo:wigt. TOEWIJDEN, zie toewijen. TOEWIJDING, zie toewijen. TOEWIJEN, toewijden, bedr. w., gelijkvl. Ik wijde toe , heb toegewijd. Van toe en wijen , of wijden. Toe-  14° Toe. Toeheiligen: wien danckbaerlijck Thebaenfche fcharen toewijen kercken en autaren. Vond. Oneigenlijk , opdragen : gedoog, dat ik dit gefehrift acn u toewij e; en in nog veel meer andere oneigenlijke zinnen wordt toewijen , even als wij en, heiligen en toeheiligen, gebezigd. Van hier toewijding, toeheiliging, opdragt, enz. TOEWIJF, z. n., o., des toewijfs, oï van het toewijf; meerv. toewijven. Van toe en wijf. Volgens Kil. een bijwijf, toeboel. TOEWIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wees toe, heb toegewezen. Van toe en wijzen. Door regterlijke of andere toewijzing toevoegen: de nalatenschap is hem toegewezen. Men wees mij dat verblijf toe. Van hier toewijzing. TOEWINDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ikwond toe, heb toegewonden. Van toe en winden. Bedr., in* een winden: een toegewondene bundel oud linnen. Onz., aanvangen, of voortgaan, met garen, of iets anders, op te winden: wind maar loc! Sterk door winden: waarom windt gij niet wat meer toe ? TOE WORP, zie toewerpen. TOE WORPEN, zie toewerpen. TOE WRIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik wreef toe, heb toegewreven. Van toe en wrijven. Aanvangen , of voortgaan, met wrijven : wrijf maar toe! Lustig aan wrijven: kunt gij niet wat meer toewrijven ? TOEWRINGEN , bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik wrong toe , heb toegewrongen. Bedr., digt wringen: iemand de keel toew ringen; hetwelk figuuri ijk zoo veel is, als hem doen verhongeren. Onz., aanvangen met wringen: wring nu vrij toe! Voortwringen: zij bleef fieeds toewringen. Sterk door wringen : wring toch wat toe! TOEWUIVEN, onz. w., gelijkvl. Ik wuifde toe, heb toegewuifd. Van toe en wuiven , de muts , of den hoed, boven 't hoofd ronridraaijen. Te gemoet wuiven* elkander met de mutfen over 't hoijd toewuivende. zorgdrag. TOEZANG, z. n., m., des toezangs, of van dentoezang ; meerv. toezangen. Van toe en zang. Een zang, waarmede een dichtftuk befloten wordt: er ontbreekt nog een toezang aan, TOEZEG, z. n., m. , des toezegs, oï van den toezeg; zon-  T o è. 141 zonder meerv. Al wat aan iemand wordt toegezegd: Arenbergh begon te duchten, dat het uit den toczegh vaaren zou. Hooft. Van toezeggen. TOEZEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zegelde toc + heb toegezegeld. Van toe en zegelen. Met een zegel fluiten : het pakje was toegezegeld. Van hier toezegeling. TOEZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zeide toe, heb toegezegd (toegezeid). Van toe en zeggen. Beloven: wat heb ik u dan toegezegd? Van hier toezegger, toezegging toezegjïer. TOEZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zond toe, heb toegezonden. Van toe en zenden. Door verzending toefchikken : gisteren zond ik u eene boodfeha? toe. Van bier toezender, toezending, enz. TOEZIEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zag tvc, heb toegezien. Van toe en zien. Aanfchouwen over het algemeen : ik heb Jlechts toegezien, terwijl hij /peelde. Met zorgvuldige vestiging van deoogen, op iemand, of iets, zien: wees zoo goed van een weinig op hem toe te zien! Bezorgd en waakzaam zijn : zie toch toe, wat gij doet! Gij meught toefen. Bijbelv. Van hier toe-^ ziener, toeziening, toezigt. TOEZIENER, z. n., m., des toezieners, of van den toeziener; meerv. toezieners. Een aanfehouwer over het algemeen: hij Sprak de toezieners aan. Al wie iets met oplettende zorg gadellaat: is er geen toeziener daarover aangejield ? Ik heb geene toezieners noodig. Van tofzien. TOEZIGT , z. n., 0., des toezigts , of van het toe-zigt; zonder meerv. De daad van toezien, en bijzonderlijk die van oplettend gadeflaan , zorgvuldige achtgeving op iets: hij jlaat onder mijn toezigt. Oulings gebruikte men dit woord , even als toevoorzigt, of toever zigt, in het vrouwel. geflacht: in zulken ftaet, feg ick , moet nauwe toeficht wefen. Roo roosen van Schiedam. Uw majejleit magh vrij op mijne toezicht rusten. Vond. Mits de fcherpe toezicht van de bewaarders. Hooft. Van toezien. TOEZINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik zong toe, heb toegezongen. Van toe en zingen. Bedr., al zingende toevoegen: van rondom wordt hem lof en roem toegezongen. Daer wort hit bruijlojtsltet gelieven toe-  142 Toe, Tof, Tod. gezongen. Vond. Onz., aanvangen, of voortgaan, met zingen: zing maar toel Lustig aan zingen: nu beginnen zij eerst toe te zingen. TOii,ZUIGEN, bedr. enonz. w., ongzYi)Yv\.Ikzöogtóe,heb triben toegezogen.Vzn toe enzuigen.BeAw, zuigende digt maken: zij zoog de wonde toe. Onzijd., aanvangen met zuigen: laat het kind nu vrij toe zuigen. Voortzuigen: ik wenschte, dat het kind wat beter toezoog. TOEZWAAIJEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik zwaaide toe, heh toegezwaaid. Van 'oe en zwaai jen. Al zwaaijende toevoeren : men zwaaide hem den wierook toe. Figuurlijk , tofbrengen: iemand den wierook van lof en dank toezwaai jen, en, eenvoudtglijk, hem lo' toezwaaijen. TOEZVVEREN, bedr. enonz. w., ongelijkvl.Ikzwoer toe, heb toegezwo>en. Van toe en zweren. Bedr., al zwerende toezeggen , of dreigen : gansch Euiope uit nieuw Karthage toegezworen. Vond. Onz., aanvangen , of voortgaan, met zweren: zweer maar toe! TOE ZWEREN , onz. w., ongelijkvl. Ik zwoer toe, ben toegezworen. Van toe en zweren , etteren. Digt etteren: de oogen van hei kind zijn toegezworen, TOFFEL, z. n., m., des tof'els, of van den tof el; meerv. tof els. Eene muil, zonder achterleder: zij had een paar oude tof els aan. Van hier pantoffd. Zie dit woord. Tof cl, nederf. en zweed, ook tof el , finl. tofeli, ijst. tapla, hong. tzipelo, is eigenlijk een houten tafel, die aan de voeten gebonden wordt. TOFSTEEN, zie tufjleen. •TOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik toogde, heb getoogd. In Vriesland nog hedendaags , trekken, zeulen, liepen: zie eens, waarheen de hond dat togen zal. In den zelfden zin vindt men toghen , bij Kil. Voorts is togen trekken, in : ,t is u vermogen, mij vermaeck aen te doen, en weder loon te toghen. Vlaerd. redenr. Van hier toeghe, een fchip, dat aan reepen, of touwen , getrokken wordt, in: dat een toeghe , ofte reeper, (dat is een fchuijte') vijsch b rockte, v. Hass.; toghe, of togh, trek, toghe, teug, toghel, teugel, togher , een treknet, anders togherraren , alles bij Kil., togt, met al wat daarvan afftamt. Zamenftell.: zieltogen, enz. Togen , nederf. tehen , eng. tow , zweed, toga , hoogd.  T o g. 143 hoogd. zieken, oudduitsch zechan, ziuhan, UlpiUl. tiuhan, opperd. zücken, zeucken, is naauw verwant' aan teugen, tiegen , tijgen, en tuigen. TOGT, z. n., m., des togts, of van dentogt; meerv. togten. Verkleinw togtje. Bij Kil. to^ht, en tocht, en evenveel, alsfogA, /ogfo, trek. Bijzonderlijk,trek naar iets, verlangen, begeerte: tocht naer rust. Om ■met een heetren togt gelieven in liefs armen te werpen. Vond. Voorts trekking van wind: gif zit vlak op den togt. De tog' heef hem bevangen. Een trekken van de eene plaats naar de andere, eene reis: het fchip heeft tw e togten in een jaar gedaan. Die van zelf belust is tot den tocht. Vond. Het optrekken van krijgsvolk tot eenige onderneming: die togt is den vijand mislukt. O zijnen ongetu-ki-ien togt. Vond. Dewelke de h ope Van dezen 10 J verliikten. Hooft. Eenen harden togt door/laan is gevaarlijk krank zijn. Eindelijk is 'ogt ook nog het trekken van voordeel uit eenig ding, het vruchtgebruik daarvan. Van hier togten, togtenaar, togtena>esie, togtig, enz. Zamenftell.: t ogtgenoot, togtlucht , togt paard , togtwind , enz. Aantogt , ademtogt , aftog' , doortogt, hartstogt, heertogt, intogt, kriigaogt, lee'togt, legertog , lijftogt, minne togt, optogt, reis togt, uit togt, v oor togt, zeetogt, enz. Togt , Kil. toght en tocht , hoogd. zug , oudopperd. zug , zuog, nederf. tog , eng. tug, komt van togen. TOGTEN, onz. w. , gelijkvl. Ik toette, heb getost. Vol van trekkenden wind zijn : die kamer togt geweldig. Onperfoonhjk, van togtlucht gefproken, trekken: wat togt het hierl Met eene heete drift naar iets uitgeftrekt zijn : de wolven weert gij niet, die naer uw fchaepskoi torh en. J. de Deck. Van hier togt' at. Van togt. TOGTENAAR, z. n., m., des logtenaars, oïvanden togtenaar; meerv. togtenaren, en toitenaars. Al wie eenig goed in lijftogt heeft, het vruchtgebruik daarvan trekt: hij is geen eigenaar, maar fechts togtenaar, van da', goed. Van hier togtenaresfe, vruchtgebruikder. Van tog'. TOGTGAT, z. n., rv, des togtiats, oï van het togtgat; meerv. togtgaten. Verkleinw. togtgaatje. Van togten en gat. Een gat, waardoor het togt: het vertrek  *44 Tog, Tok, T o L. trek is vol togt*aten. Een togtgat van een huis is e&i huis, waardoor de wind overal henen trekt. TOGTIG, bijv. n., to'tiger, togtigst. Vol van togtlucht: wat hebt gij een togtig huis.' Jagtig, ridiig,vaii fommige beesten gefproken: de koe is togtig. Begeeïig, verlangende: toghtig naer de rijke Zee. Vond. Van hier togtigheid, ridfigheid, winderigheid. Het ftamwoord is togt. TOGTPAARD, z. n., o., des togtpaards, of van het togt paard; meerv. togtpaarden. Van togt en paard. Een paard, dat men in de legers gebruikt, om pakwagens en gefchut te trekken: de togtpaarden waren bijkans alle bezweken. TOKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tokkelde, heb getokkeld. Gedurig aanraken : de [naren toïkelen , fpelen. Waarom tokkelt gij gedurig aan mijn lij/? Van hier getokkel, tokkeling. Zamenftell. : aantokkelen, enz. Tokkelen is een voortdurend werkw. van het verouderde tokken, dat in aantakken voorkomt, en aan loken, ftooten bij Kil. zoo wel als aan het eng. touch, fr. toucher, fp. tocar, en ital. ioccare, gelijk ook aan ons tikken, naauw verwant is. Tokken komt nog bij Krul voor: de wellust tokt de wil. En bij Hooft : daer gij hartjes mede tokt. Ook onzijd. : tokt dan het vischje, 0/der/t het happen. Six van Chandl. TOL, z. n., m., destols, oï van den tol, meerv. tollen. Al wat wegens perfonen, of zaken, opgebragt worden moet, voor de vrijheid, om door eenige plaats , of eenig oord, te trekken: van die goederen moet er tol be'aald worden, het welk ook wel eens uitgedrukt wordt, door: die goederen moeten iel betalen. Een hondert duizent gulden te lichen oD den ol der laakenen. Hooft. Den o-geleidentoltcbetalen. Vond. Den tol der natuur betalen, lterven. Van hier tollen , bij Kil. , tol betalen, tollenaar. Zamenftell.: tolbank , tolbediende, tolbriefje, tolgeld, tolhek, tolhuis, tolman , t olmeest er , lolpach.er , tol/chrijver, tolvrij, enz. Vertollen, enz. Tol, nederf., eng. toll, hoogd. zoll, boh. celnij, ■ lat. telonium, komt van het gr. nhog, welks oorfprong wederom in nAw, dat aan ons tellen verwant fchijnen kan, gezocht moet worden. ° . TOL9  Tol, Tom, Ton. 145 TOL, z. n.,m., des.tols, of van den tol; meerv.t'ól!en. Verkleinw.' tolletje. Een bekend fpeeltuig der kinderen: verwis fel uwen tol met een boek., Van hier lillen, met den tol fpelen.. Zamenftell.: tolkoord, 10Ifnoer, enz. Draaitol, drijftol, priktol, taatstol, werptol, zWeeptol, enz. . . Tol fchijnt verwant aan het gr. ts,W, einde, en het zweed. / elke tonne zeeps. Hooft. Zoo veel van andere goederen , als de ton bevat, waarmede men ze meet: zestig ton turf. Twee ton boter. Tien ton aardappelen. Eene maat van de ruimte van het hol van een fchip : het is een vaartuig van twee honderd ton, of honderd last. Eene maat der zwaarte van de lading van een fchip: de lading bedraagt honderd ton, of tweemaal honderd duizend pond. Voorts geeft men aan de popjes of nimfen der infekten den naam van tonnetjes , omdat zij eenigzins de gedaante van langwerpige tonnetjes hebben ; ook heeft men in een zakuurwerk eene ton, waarom de ketting loopt. In zee vindt men tonnen , die tot bakens dienen , en waarop Vondel misfchien doelde, in: hier befchoit men and e tonnen, als de brouwer brouwt te Lonnen. Eene ton gouds is honderd duizend guldens, welke fom men ook wel eens eenvoudiglijk door ton aanduidt: hij heeft meer, dan drie ton nagelaten. Eindelijk is eene ton lands in Oostvriesland zoo veel, als met eene ton koren gevoegelijk bezaaid kan worden. Van hier tonnen, Zamenftell.: tonneboeijer, to'ineboter, tonneman, tonnemeestef, tonvisch,tonvleesch, enz. Aardappelton, appelton , bierton , boterton, harington, meelton, oesterion, olieton, pekton, regenton, teerton, turj'ton ,vischton, vleesch'.on, zeeton, enz. Ton, Kil., hoogd. tonne, fr. tonne, tonneau, wend., ierl. tónna, eng. tun, nederf., angelf. tunne, zweed, tunna, boh. tuna, is naauw verwant aan tijne. Zie dit woord. TONDEL, zie tonder. TONDER, tondel, z n., o., des ton der s, oï van het tonder ; zonder meerv. Evenveel als tintel, en van denzelfden oorfnrong; zie tintel; maar intusfchen on• ziidig: het tondel is ve - gaan en wil geen vuur meer vatten. "Halma. Het tonder ontvonken. Vond. Zamenftell.: tonderdoosje, doch meest toutel-r-oïtinteldooje. TONG, z. n., vr., der, of van de tong; meerv. tongen.  T O Ni 147 gén. Verkleinw. tongetje. Een beweegbaar ftuk vlëescli in den mond, dat bij den mensch het voornaamftewerktuig van ipraak en fmaak is : de fcherpheitvan een glad* de tong. Hooft. Wiens tong met honing is begoten. Vond. Zijn tóng verbergt bedrog en listigheid. L. D. S. P. Macr de tonge en kan geen menfche temmen. Bijbelv. Soortgelijk een vleezig lid in den mond vari menig dier, zoo als in dien van den nachtegaal: en mei een tong alleen als dicijzent tongen queelt. TesselsciiADEi Het ligt mij op de tong, beteekent j ik ben gereed, om het te uiten. Het hart ligt hem op de tong, is, hij lpreekt naar de gevoelens van zijn hart; Lang van tong -zijn, is, alles verbabbelen. Zijne tong in toom houden, is, niet meer, of niets anders, fpreken j dan betaamt. Op de tong rijden, is, het onderwerp der gefprekken zijn. Iemand de tong fchr apen , is , hem uithooren. Eene goede tong in den mond hebben, is, Wel befpraakt zijn. Deuzelfden zin heeft wel tér tong zijn. De tong is haar wel gehangen, beteekent ^ zij is wel ter tale, zij kan haar woord wel doen. Eene gladde tong, is, eene vleijcnde. Milt van tong, én vreck van hart, duidt bij Vond. iemand aan , die veel belooft, en weinig geeft. Oneigenlijk, wordt tong voor Natie, of voor de taal eener Natie gebezigd: Spanjaarden , Franfchen , Hoogduitfchen, en andere tongenVond. Ook beftempelt men dingen, die de gedaante vari eene tong hebben, met den naam van tong , of tongetje, zoo als de tong, of het tongetje van eenen evenaar , ■ het tongetje van 'eene gesp, het tongerje van eene fchaïmci, of eené orgelpijp. Bij Kil. voert de huig deit naam van ionghesken, ademtonghesken. In de plantkunde is tongetje zeker vreemd plantgewas. Aan een fmal ftuk lands, dat in zee uitfteekt, geeft men den naam van landtong ; en een bekend flag van platvisfchen voert den naam van tong; zoo als wederom een ander flag van visfehen bij Kil. dien van ionghesken, jchairtpnghe. Van hier tongcloos, tangig, Kil. Zamenftell.: tongbeen , tongblad, ton/gezwel, tongkruid, tongriem , tongfehratef , tonslieen , tongvormig, tongworm , enz. Fleemtong, hakkeltong, koetong, kromtong, landtong, langtong, lastertong, lisptong , osjetong , Pingertong, jchendtong, fiameliong , varkenstong, vleitong, enz. K 2 ïongs  l48 T o N. Ton", nederf. tunge, Ulphil. tuggo , dat als tuit* go uit" efproken worden moet, angelf. tung, eng. tongue, zweed., ijsl. tunga, ierl. teanga, opperd. zun%i hoogd. zunge, oud lat. dingua, komt waarfchijnlijk van dingen, zweed, tinga, fpreken, en is verwant aan het gr. <$$oyyn , en aan het lat. lingua , fr. langue, enz. e i., TONGBEEN, z. n., o., des tongbeens, of van het totpbeen; meerv. tongbeenen. Van tong en been. Het been, waarop de tong, als eene fpier, zich grondt en beweegt: het tongbeen heeft de geftalte van een hoejij- TONGBLAD, z. n., o., des tongblads oï van het tongblad; zonder meerv. Van tong en blad. Zekerüag van muizedoorn, 't welk een klein tongvormig blad op zijne bladen liggende heeft: 't veelvoudig tongenblad. Hoitgens. BijKiL. ook keelkruid, entapkenskruid. TONGELOOS, bijv. n., zonder trappen van vergrooting# Van long en loos. Zonder tong: de krokodillen zijn tongeloos. TONGIG, bijv. n. , zonder trappen van vergrooting. Bii Kil. wel ter tong. Zamenftell.: tweetongig, bij den eenen dus, bij den anderen wederom gansch anders, fprekende, tweetongigheid, enz. TONGKRUID, z. n., o-, des tongkruids, ot van het tongkruid; zonder meerv. Van tong en kruid. Bij Kil. evenveel, als kleefkruid. _ TONGRIEM , z. n., m., des ton gr tems, ot van den tongriem; meerv. tongriemen. Van tong en riem. Een velletje onder aan de tong, 't welk haar mei de kin verbindt: de tongriem werd doorgeknipt. Van den tongriem fnijden, is, het gezegde velletje doorfnuden. Figuurlijk is wel van den tongriem gefneden zijn, wel ter tong zijn, wel befpraakt zijn. TONG-STEEN, z. n., m., des tonglteens, oï van den tonglteen- meerv. tongileenen. Verkleinw. tonglteentie Van tong en Jleen. Volgens Halma , een fteen , wiens gedaante aan die van de tong van een mensen ge- TONGWORM, z. n., m., des tongworms, oïvan den tongworm ■ meerv. tongwormen. Van tong en worm. Een worm , of kleine pees, van de gedaante van eenen worm, onder d« tong der honden, wiens wegneming  T 9 w. 149 een behoedmiddel tegen de hondsdolheid wezen zou. Bij Kil. anders ook hohdsworm. . TONIJN, z. n., m., des tonijns, oï van den tonijn; meerv. tonijnen. Verkleinw. tonijntje. Bij Kil. tonnijn. Een visch van het makreelen geflacht, die, volgens Plinius , foms wel vijftien honderd pond zwaar wordt. In het eng. tunnij, fr, thon, ital. tonno ,\Wihunnus, of thijnnus, waarvan tonijn afftamt. TONNEBOEIJER, z. n., m., des lonneboeijers, of van den tonneboeijer; meerv. tonneboeijers. Van tonen boeijer. Volgens Adelung , in Nederduitschland een boeijer , of fchip , waarmede men de zeetonneu plaatst , verplaatst , enz. In Vriesland een opziener over de zeetonnen, anders tonriemeester: hij bekleedt het ambt van tonneboeijer. Bij dit gebruik van het woord doelt men zekerlijk op het boeijen, of vastmaken, van de zeetonnen aan hare ketens. TONNEMAN, z. n. , m., des tonnemans, oï van den tonneman; meerv. tonnemannen. Van/ö/zen man. Een bediende van den tonnemeester: de tonneman heejt de ton niet wel verzorgd. TONNEMEESTER, zie tonneboeijer. TONNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tonde, heb getond. In tonnen doen: het bier is nog niet getond. Haring tonnen, vleeschtonnen, enz. Met tonnen afmeten : deturf moet getond worden. Van hier tonner\ton\ler, eene vrouw, die moet zorgen, dat de turfton wel gevuld worde. Zzmentte\l.:uirftonnen,ti/rjtonner,turftonj?er,enz.Vzn ton. TONSTER, zie tonnen. TONVISCH , z. n. , m. , van den tonvisch ; zonder meerv. Zekere hoeveelheid van ingezouten visch: die tonvisch is bedorven. Van ton en visch. TONVLEESCEI, z. n., o., van het tonvleesch; zonder meerv. Van ton en vleesch. Ingezouten vlecsch: men bragt «enen goeden voorraad van tonvleesch bijeen. TONTEL , zie tintel, en tonder. TONTINE, z. n., vr., der , of van detontine; meerv. tpntinen. Eene geldligting op lijfrenten, dus ing'erigt, dat, wanneer een deelnemer fterft, zijne renten aan de overblijvende deelnemers worden uitgekeerd: die tontine is reeds vol. Dit woord framt af van den naam van zekeren Napolitaan, Nirolaas Tonti geheeten, die de eerfte uitvinder van het gezegde flag van geldligtingen was KJ? TOOG,  TOOG, zie teug. TOOGEN, bedr. w. , gelijkvl. Iktoogde, hel< getoógd. " Bij Kil. toonen, wijzen; ook bij Vond.: gaf oorlof, dat de zon nu oock haer kracht mocht toogen. En bij Geschier.: door hijiorien te tooghen. Van hier too.- ^she, bij Kil. evenveel, als toon, aanwijzing, en too- ^Êher, de voorfte vinger, waarmede men wijst, betoogen, en vertoog. Dit woord fchijnt verwant aan togen, teugen, tiegen, tijgen en tuigen. Het luidt' in het nederf. togen, ijsl. tia, zweed, te, hoogd. zeigen, TOOI, z. n.', m., des toois, of van den tooi; zonder meerv. Opfchik: Kerken en Kloosters in vollen tooij. Hooft. Terwijl een.ander dat niet minder op uw dempen en mallen tooi en doet. D. Deck. Van tooijen. TOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tooide, heb getooid. Bij Kil. ook .tooghen, entoijen, opfchikken : en gij u %oit van vlek en mis/lal fchuw. Vond. Van hier tooi , tooifel. Zamenftell.: onttooijen, optooijen, enz. TOOM, z. n., m., des tooms , of van dentoom; meerv. toornen. Verkleinw. toompje. Eigenlijk, het hooft'? ftel, dat men een paard aandoet, en de daaraan verbondene teugelreep : den toom vieren. Met eenen los jen toom rijden. Zich zonder toom niet voegt naar onze hand. L. D. S. P. Den toom te laten glijen. Vond. Figuurlijk, evenveel welk middel van bedwang: dewetfen zijn een toom voor de ondeugd. Met den toom der lantvoogdije. Hooft. Met een1 gouden toom. Vond. Tn toom houden, is, onder bedwang houden : en dooide tucht in toom gehouden. Vond Houd dan uw tong in toom. L. D. S. P. Den vrijen toom geven, is, den ruimen teugel vieren : zij geeft hare kindo en al te veel den vrijen toom. Van hier toomeloos, toornen, enz. Zamenftell.: toombijten : op een toombijtend paard. Vond. — to.omghebit, en toomfpanghe, Kil, Toom, eng. team, ijsl. taum, zweed, töm, opperd. zoum, hoogd. zaum, is even hetzelfde woord, als zaummu, dat bij Kero eenen band, of ftrik, aanduidt, en verwant aan het gr. &a>[Aiy%, lat. thomix-, een hennippen ftrik. TOOM, z. n., m., des tooms, oïvan den toom; meerv. toornen,. Verkleinw. toompje. Zekere hoeveelheid van bij  T o ©. 151 bij eikanderen fcholende, en met eikanderen uitgebroede vogels: zie daar eenen fraaijen toom eenden._ Zoo queeckt den oijevaer zijn kuikens met echdisjen, En kikkers, die hij uit het broekland weet teyisjen, Tot dat den jongen toom het vliegen machtig is. Oud. TOOMELOOS, bijv. n. en bijw., toomeloozer, 'ooneloost. Van toom en loos. Ongetoomd: hij reed opeen toomeloos paard. Onbedwongen: de toomelooze menigte holt jleeds voort. Onbeteugelbaar: buk voor die toomelooze geweldenarij. Als bijw., allergeweldigst, buitenfporig: toomeloos woedt men tegen mij. Van hier toomeloosheid. ■ , TOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik toomde, heb getoomd. Met eenen toom optuigen: het paard was getoomd en gezadeld. Jofeph gaet den ejeltomen. F. v. Dorp. Evenveel op welke wijze bedwingen : jchoon Perjeus eenen Zeedraeek toome. Vond. Wat magl vermag de vrije tong te toornen? L. D. S. P. Oul. beteekendc zich toornen, zich kleeden en opfieren: te wijle dat hij u toomt. Coisst. der minn. Van hier tooming. Zamenftell.: betoomen , inioomen , ongetoomd, on toornen, optoomen, enz. Toornen, nederf. tömeu, hoogd. zaumen, komt van toom. TOON, zie teen. TOON, z. n., m., des toons, of van den toon; zonder meerv. Bij Kil. evenveel als toonbank, of tafel, voor aan eene kraam, waarop de kramer zijne waren ten toon fpreidt. Voorts, bij denzelfden Kil ., aantoonin°- : begeeren eropening van den toon ende bewijs. v. HasSj. Gezigt: zette ic voer dinen toene. v. Hass. Die jlaat zoo hemelsch fchoon voor aller oog ten loon. L. D. S. P. Op den waghenmetfladjie omgevoertten toon. Vond. Tentoon Ji ellen, is, voor het gezigt van een iegelijk bloot ftellen, of befpottelijk maken: wat jlelt gij u wederom ten toon! Eindelijk is toone bij Kil. eene vertooning, een fpel. Van toonen. TOON, z. n., m., des toons, of van den toon; meerv. toonen. Verkleinw. toontje. Eigenlijk , zulk. een geluid, als in den klank van dit woord begrepen is. In het gebruik, een geluid, 't welk zich van andere geluiden onderfcheidcn, en daarmede vergelijken, laat: eenen hooien, of lagen, den regt en, eenen valjchen, toon 0 K 4  \$% T o q. aanhef en. Bijzonderlijk, de onderfcheidene klanken van den ileutel der muzijk: gij zingt eenen halven toon te hoog. De melodij van een lied, of muzijkftuk: geef den toon aan. Hij houdt geenen toon. Hoort dienblijden toon eehs.Vöhlenh. Hoe hoog die toon moog' rijzen. L. D. S. P. En met 's lants triomf trompet eenen hoogen tóón gezet. Vond. Zoozalhij'zijnentoon vrij hooger laten£tf^».D.deck.De wijze, waarop men de ftem in het fpreken rijzen, of dalen , laat, of anderzins inrigt: Jleeds op denzelfden toon voortfpreken.Van toon veranderen; ook figuurlijk,anders beginnen te oordcelen en fpreken. Hij zcide zulks op eenen hoogen toon.Zij poogde mij door haren klagenden en fneekenden toonte roeren.Debljzondere. wijziging van den inhoud Vim iemands zeggen, of fchrijven: bm, dezen werke den toon 'te'geven. Hooft. Den toon naer den acrt der zake weten te fchikken. Vond. Zijn ftijl draaft op eenen 'hoogen toon. ' Hij fpreekt op eenen gebiedenden toon. Die nadruk, waarmede men de eene lettergreep boven de andere uitfpreken moet: de toon vale op de tweede lettergreep. Den toon geven, is, eigenlijk, dien klank aanheffen, waarop mcri zingen , of fpelen, moet; oneigenlijk, de handelwijze van anderen regelen: hij gaf aan het ganfche gezelfchap den loon. 'Naar den toon, pf' ton', leven, is, zich naar de heerfchende manieren fchikken. Eindelijk was toon, oulings, een lied. De Zwabifche dichters noemden hunne liederen tone, of döne; en 'nog heden ten dage noemt men in het nederf. èen liedje ein dohnken, een deuntje. Van hier toonen, Kil. Zamenftell.: toongeving, toonkunst, toontecken, tponvast, toonwijzer, enz. Bidtoon, danktoon, jaminertoqn, juichtoon, klaagtoon, meestertoon, muzffktoon , fchrijftoon, fpreektoon, zangtoon, enz. '' Toon, hoogd. ton, zwab. dicht, don, angelf.dipt, eng. din, tune, tone, fr. ton, ital. iono, lat. tonus, is een klank nabootfend woord, verwant aan deun. TOONBAAIl,bijv • n.enbijw.,toonbaar der,toonbaarst.T)s.t "' getoond kan worden ; en meest in den zin van iets,dat zonder fchroom getoond mag worden: zijn fchrift is, zoo flordig, dat het naauwetijks toonbaar is. Van hier toonbaarheid. Zamenftell.: ontoonbaar. Van toonen. TOONBANK, z. n.', vr., tier, 'of van de toonbank; ' meerv, toonbanken.' Verkleinw. toonbankje. Van toonen en bant. Eene bank of tafel, waarop een wi'nke- . ' ' Het  Tog. 153 lier of kramer zijne waren ten toon fpreidt en verkoopt. Bij Kil. toonbcrdt, en toon. Zie dit la'atfte woord. TOONBROOD, z. n. , 0., des toonbroods , oï van het toonbrood; meerv. toonbrooden. Van toonen en broodEen der brooden, die oulings in den Tabernakel en Tempel op eene tafel ten toon gelegd werden : in het heilige vond men de tafel der toonbrooden. TOONEEL, z. n., o., des tooneels, of van het tooneel; meerv. tooneelen. Verkleinw. toonecltje. De fchouwplaats van evenveel welk bedrijf: Duitschland was Jinds lang een tooneel van krijg en verwoesting. Het tQoneel van dit bedrijf is te Petersburg. Een jammervol tooneel van plundering. De kwakzalver o> zijn tooneel. Bijzonderlijk, de vertoonplaats van een zoogenoemd tooneelfpel: het tooneel verbeeldt, of is, eene troonzaal, ferfonaedjen , die dit tooneel betreeden. Vond. Figuurlijk : en Mars zijn rol vol/peelt op *t wreet toonneel. Vond. De vertoonplaats van evenveel welk ding, in verecniging met het gene daarop te zien is : akelige tooneelen aanrigten. Van dit heerlijk tooneel der dingen. Hooft. Een gedeelte van een zoogenoemd bedrijf van een tooneelfpel: het derde tooneel des tweeden bedrijfs. Van hier tooneelachtig, tooneelist, tooneelmatig. Zamenftell.: tooneeldans , tooneeldlcht , tooneeldichter , tooneclgek , tooneelkljker, een ■vergrootglas, waarmede men de voorwerpen van het tooneel naar zich tochaalt, vergroot en verheldert. Tooneelkleed, tooneelkoning, tooneellist, tooneelpoezij,tooneelJ>op^ looneelfcherm,looneelfieraad,tooncelfpeelft,er,tooneelfpel, tooneelfpeler , tooneeljluk, tooneelzang , tooneelzot, enz. Krijgstooneel, moordtooneel, oorlogstooneel, fpecltooneel, jiraftooneel, treurtooneel, enz. Van toonen. TOONEELACHTIG, bijv. n. en bijw., tooneelachtiger, tooneelachtigst. Van tooneel en achtig. Zleachtig. Aan een tooneel gelijkend: een tooneek'chtige aanleg. Tooneelmatig , aan een tooneel voegend: zijne gebaren waren al te tooneelachtig. Gij fpreekt tooneelachtig. Van hier tooneelach• igheid. TOONEELIER, z\e tooneelist. TOONEELIST, z. n., m., van den tooneelist; meerv. 'tooneelisten\ Een tooneelfpeler: 'deKoninklijketooneelpjen. En durf men den tponeclisten zoo terjiond den K 5 dans-.  154 Too. dans [enden droes op het lijf [ehenden. Vond. , die ook tooneelier bezigt. TOONEELKIJKER, zie tooneel, TOONEELLIST, z.. n., vr., der, of van de tooneellist; meerv. tooneellisten. Van tooneel en list. Eene list, of kunstgreep, welke op het tooneel wordt gebruikt : die tooneellist had eene goede uitwerking. TOONEELMATIG, zie tooneelachtig. TOONEELPOP, z. n., vr., der, of van de tooneelpop; meerv. tooneelpoppen. Van tooneel en pap. Eene tooneelfpeelffcer: op eene tooneelpop vcrlieven. TOONEN, bedr.'w., gelijkvl. Ik toonde, heb getoond. Wijzen , laten zien , te kennen geven: ik zal het u toonen. Toon uifrfchrift. Van waar g'aan cf aard uw almagt toom. L. D. S. P. Uw moeder Baarte toont, hoe veel een vrouw vermag. Vond Wederkeeriglijk, zich gelaten, zich aanftelleu: zij toont zich heel droevig. Van hier toon, toonbaar, tooneel, tooner, toonjfer, tooning. Zarnrnltell.: toonbank, toonberdt, Kil. , toonbrood, toonjchijnigh, Kil. enz. Aantoonen, afToonen, betoonen, v er toonen, enz. TOONEN, onz. w., gelijkvl. Ik toonde, heb getoond. Bij Kil. klinken. Een klanknabootfend woord, verwant aan deunen, even als aan het oudd. diunan, nederf. dönen, hoogd. tonen, en zelfs ook aan het zweed. dona, ruifchen, gr. rovi^av, lat. tonare en fonare. Toon zachtkens, elpen lier. R. Fbith. TOONER, z. n., m., des tooner s, oï van den tooner; meerv. looners- Al wie iets vertoont: geef aan tooner dezes het geld. Wegens eene vrouw gebruikt men .jonfter. Van toonen. TOORN, z. n-, nu, des tooms, of van den toom; zonder meerv. Gramfcllap: wanneer fijn toorn maer een "weijnig foude ontbranden. Bijbelv. In 't eind tot toorn bewogen. L. D. S. P. Koningen, die gij in ■uwen toorn geeft. Hooft. Godt befpotze in zijnen toorn. Vollenh. Laet uwen toorn verhouwen. D. Deck. En heeft zijn toorn Kef epen. Vond., die dit woord intusfehen gansch anders fpelt, in: berst in 't eind in too en op deze woorden uit; — zoo vele dapperen ve: noegt in uwen too ren; — en zijnen toren den vrijen toom gevende; en elders. Bij M. Stoke is toren belctfel: waendvn oiifwinwen; het was, verloren. De  T o o. 155 De flcne deden hem zuikcn toren , daer tnenfe mede werp ter doot. Van hier het onzijd. w. toornen, toornig zijn , toornig, enz. Zamenitell. : toornegloed, torenvlaegh, Vond., vertoornen, enz. Toorn , Kil. toren , torn , angelf. torn, nederf. toorn, hoogd. zorn, is ongetwijfeld eene klanknabootfmg van het knarfetanden van een vertoornd mensch. TOORNEN, onz. w., gelijkvl. Ik toomde, héb getoornd. Toornig zijn: hij begon te toornen. TOORNIG, bijv. n. enbijw., toorniger, toornigst. Vergramd: fa wie f onrecht op fijnen broeder toornigh is. Bijbelv. Tot toorn geneigd: het is een omvliegend en toornig mensch. Op toorn gegrond, daar door gedreven: een toornig gefchrijf. Den toornigèn blik des Monarchs. Misnoegd : dat men den volke orlof gaf, dat fere tornich was hier af. M. Stok. Als bijw. toorniglijk : waarom ziet gij mij zoo toornig aan? Van hier toornigheid, toorniglifk. Toornig, Kil. tornich , hoogd. zornig, komt van toorn. TOORTS, z. n., vr., der, of van de toorts; meerv. toortfen. Verkleinw. toortsje. Een fakkel : bij de toortfe. Hooft. Als fakkels fonder Jlraal en toortsfen fonder licht. Oud. Of brandde uw hair af met zijn toorts. Vond. , bij wien dit woord ook torts luidt, in : Turnus nam een barnende torts. Zamenftell.: toortsdrager , toortskruid , toortslicht , toortsplant, enz. Lijktoorts, oorlogstoorts, pektoorts, enz. Toorts, Vond. torts, Kil. tortfe, en torck, elders torch, M. Stok. tortife, tortijtfen, eng. torch, fr. torche, ital. torchia, torcia, fp. antorcha, komt denkelijk van het lat. torquere, draaijen , ineen draaijen , omdat eene toorts veelal uit ineen gedraaid touw vervaardigd wordt. TOORTSKRUID, z. n., o., des toortskruids, of van het toortskruid; meerv. toortskruiden, dat enkel wegens verfchillende foorten gebezigd wordt. Van toorts en kruid. Kil. tortfenkruijd, wolkruijd. Bij onze kruidkenners breedbladig wolkruid, welks ftengen gedroogd , en met eenig fmeer bedropen , als toortfen gebruikt kunnen worden : de Üuitfchers geven aan het toortskruid den naam van kaar[enkruid,of Koningskaars. TOORTSLICHT, z. n., o., des toortsUchts, of van het toortslicht; zonder meerv. Van toorts en 'licht. Het licht,  156 Too. licht, dat door eene of meer toortfefi verwekt wordt; hij wordt bij toortslicht begraven. TOORTSPLANT, z. n., vr., der, of van de toortsplant ; meerv. toortsplanten. Van toorts en plant. Een Amerikaansch heestergewas, waarvan men vier en twintig foorten telt, die in de vier hoofdfoorten van Meloendistels , hoekige toortfen , kruipende toortfen, en vijgplanten , onderfcheiden -worden : gegolfde toortsplant, wollige toortsplant, enz. • TOOT, z. n., vr., der, of van de toot; meerv. toten. Verkleinw. tootje. Bij Kil. tote, evenveel als tuit, in tote van den fchoen. Voorts is de tote feiten bij hem ezelsooren maken, en geeft hij aan tote de beteekenisfen van tepel, en fchouderkleed. Totcmuijl is bij hem evenveel als tuijtemuijl, totepol als tuitpot, totefchoen als tuitjehoen, totemutfe als tuitmuts. Thans is toot een vrouwenhulfel: zet uwe toot regt! Het horengeflacht, dat oulings den naam van wellen droeg, en uit meer, dan dertig, foorten beftaat: Mennisietoot,Guineefche toot, enz. Zamenftell.: botertoot, eikenhoutsloot, hartetoot, kaastoot, leeuwentoot, nettootje ,fchildpadtoot , fpeldewerkstoot , toiebel, enz. Dit woord fchijnt verwant aan tuit. Zie tuit. TOOVENAAR, z. n., m., des toovenaars, of vanden toovenaar; meerv. toovenaars, entoovenaren. Oulings tooveraar. Al wie zijn werk van tooveren maakt, een hekfenmeester, een zwartekunftenaar: eenguijchelaar , ofte die op vogelgefch eij acht gee t, ofte tooveraer. Bijbelv. Een zeer vernuftig mensch: het is een toovenaar in zijne kunst. Van hier toovenaa fier, toovenares, gemeenlijk tooveres, Kil. tooverersfe ,toeverinne. Toovenaar, Kil. tooverer, hoogd. zauberer, komt van tooveren. TOOVERBESJE, z. n., o., des tooverbesjes, oï van het tooverbesje; meerv/ tooverbesjes. Van tooveren en besje. Een besje, dat haar wérk van tooveren maakt, eene oude tooverheks, of tooverkol: deerlijk werdMj door dat tooverbesje om den tuin geleid. TOOVERBOEK, z. n., o., des tooverboeks, of van het tooverboek; meerv. tooverboeken. Van tooveren en boek. Een boek, dat met gewaande tooverkarakters opgevuld is: zij doorbladerde haar tooverboek. Een boek, waai;-»  T a Qi waaruit men kan keren tooveren: Wilgeests natuurlijk tooverboek. ■ TOOVEREN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Iktooverde^ heb getooverd. Onz., hekfen: men geeft voor, dat hij tooveren kan. Bedr., verachtelijker wijze, knuttelen: wat toovert gij daar weer! Van hier getoover, toovenaar, tosveraar, tooveres, tooverij, enz. Zamenftell. : tooverbesje, tooverboek, toovergodin ,tooverheks ± tooverkaart, tooverkarakter , iooverkasteel , tooverkoek , tooverkol , tooverkracht , tooverkring, tooverkruid, tooverkunst, toovcrlan aren, (niet toeverlamptaren f) toovermiddel, toovtrnimf, toovet roede, ioo~ yerring, tooverfchool, tooverteeken, tooverwerk, tooyerwoord, tooverwortel, toove.ziek, enz. Be.ooveren, enttooveren , toelooveren, voo.ttoovei en, wegtoovereu, enz. / Tooveren, nederf. toveren, hoogd. zaubern. TOOVER.ES, zie toovenaar. TOO VERGODIN, z. n. , vr., der, of van de toovergódïn; meerv. toovergodinnen. Verkleinw. toovergodinnetje. Van tooveren en godin. Anders toovernimf. Een vevfierd bovennatuurlijk wezen: de toover.odingaf aan elke dogter des Konings een glazen fpinrokken. TOOVERHERS, zie tooverbesje. TOOVERIJ, z. n. , vr. , der , of van de tooverij; meerv. tooverijen. De daad van tooveren, getöover: gelooft gij ook nog aan tooverij ? Van toov^rii bechuldigd. Oneigenlijk : de liefde be oocheh, hem door hare tooverijen. Van tooveren. TOOVERKAART, z. 11., vr., der, of van de tooverkaart; meerv. tooverkaarten. Van toove en en kaart. Een bekend fpeeltuig der kinderen: hij ve maakt zich uitnemend met die nieuwe tooverkaart. TOOVERKARAKTER, z. h., o., des tooverkarakters, of van het tooverkarakter; meerv. tooverkarakters. Van tooveren en karakter. Een too verteeken ^ een geheimzinnig karakter, waarvan men zich in het tooveren bedient: de.hekfenmeester begoochelde hem nog al verder met zijne ttóver^arakters. TOO VERKASTEEL, z. n., 0.. des toovrkasteels, of'van het tooverkastee1; meerv. tooverkasteelen. Van tooveren en kasteel. Een kasteel, door tooverij voort- ge-  158 Too, Top. gebragt, een betooverd kasteel : in dat tooverkasteeï was alles even kostelijk. TOOVERKOEK, z. n., m., des tooverkoeks, of van den tvoverkock; meerv. tooverkóeken. Verkleinw. tooverkoekje. Van tooveren en koek. Zeker flag van gebak : wij werden' op eenen tooverkoek onthaald. TOOVERKOL, zie tooverbesje. TOO VERKRING, z. n. , m., des tooverkrings, of van den looverkring; meerv. toov er kringen. Verkleinw. tooverkringetje. Van tooveren en kring. De kring, dien een toovenaar rondom iemand trekt, wien hij eenen geest vertoonen wil: binnen dien tooverkring beloofde hij mij alle veiligheid. TOOVERKRÜID, z. n., o., des tooverkruids, of van het tooverkruid; meerv. tooverkruiden. Van tooveren en kruid. Alle kruid, waarin eenige tooverkracht gelegen is: zij kookte hare tooverkruiden. TOO VERLANTAREN, tooverlantaarn, zie tooveren en lantaarn. TOOVERNIMF, zie toovergodin. TOOVERTEEKEN, zie tooverkardkter. TOOVERWERK, z. n., o., des tooverwerks, of van het tooverwerk; zonder meerv. Van tooveren en werkEen werk , dat door tooveren volbragt wordt : het fchijnt wel tooverwerk. TOOVERWORTEL, z. n., m., des tooverwortels, of van den tooverwortel; meerv. tooverwortels. Van tooveren en wortel. De wortel van een plantgewas, dat den naam van Mandragore voert: de kwakzalvers fcht ijven aan hunne zoogenoemde tooverwortels allerlei vreemde krachten toe. TOOVERZIEK, bijv. n., tooverzieker, tooverziekst. Van tooveren en ziek. Ziek, zuchtig, begeerig, naar tooverij, of om de tooverkunst te verftaan, en te oefenen: menigeen was oulings toover ziek. TOP, z. n. , m., des tops, of van den top; meerv.toppen. Verkleinw. topje. Bij Kil. , en nog hedendaags in Vriesland , een tol: hij fpeelde met den top. Van hier toppen. Zie voorts tol. TOP, z. n., m., des tops, of van den top; meerv. toppen. Verkleinw. topje. Het opperfte, de kruin: de top van den vinger. Boven aan den top van den mast. Hel geruisch van eenen gang in de toppen der moerbefie- boo-  T o i*. 159 toornen. Bijbelv. D'een bereikt langzaem den top. Vond. Wie zal zijn hoogen top voor 'toog vanfeons God betreeden? L. D. S. P. Voorts is top bij Kil. een hoop, in het nederf. topp, en een haeren'op, een zamengeknoopte haarkuif, in het hoogd. zopf. Van top tot teen is van de kruin des hoofds tot aan het uiteinde der voeten: hij was van top tot teen gewapend. Het zeil in top halen, is , het zoo hoog ophalen als doenlijk is, figuurlijk, pronk en praal zoo ver drijven, als mogelijk* Op den top van eere verkeeren , is , de hoogstmogelijke eer genieten. In top van eere zetten , is, tot de hoogstmogelijke eer verheffen : die God was waard in top te fetten van eere. Vond. In top van eere brengen, beteekent hetzelfde: naer dien hij 't beelt in top van eere bragt. Vond. De poezij wil-ntet op den middeltrap, maer moet in top flaen. Vond. Van hier toppen, enz. Zamenftell.: topgewèlf, rond dak, tophulfel, vrouwenkuif, topkring^ frerrekundig woord, toppenant, fcheepswoord, toppunt, topftander , topzeil, enz. Bergto'), boomtop, eer et op, haartop, hew veltop, vingerto , enz. 7 op, nederf. topp, hoogd. zopf, fchijnt verwant aan het hoogd. zipfel, nederf. tipp, holl. 'tip. TOP, een tusfchenwerpfel,- gebruikt wordende, wanneer men eenig verdrag. of koop fluii : ik bied u zes ftutvers; top! Van hier toppen, een koop, of verdrag aangaan: ik zal "t eens toepen. Dit top, zegt Wacht. , is eigenlijk de gebiedende wijs van net verouderde toppen , liaan, overeenkomende met het gr. Tinr]uv, tv■7sav; dewijl men oudtijds gewoon was, gelijk nog plaats heeft, bij het fluiten van verdragen, de handen ineen te liaan. TOPAAS, z. n. , m., en 0., van den topaas, en van het topaas; meerv. topazen. Een geelachtig gefteente, dat onder de edele gerangfchikt wordt: eene rijge van een fardis , een Topaz , ende een Carbonkel. Bijbelv. Den moedigen topaes in 't praelen wijeken. Vond. Onzijdig beteekent het geenen enkelen fteen , maar eene hoeveelheid van dit flag van fteenen, welke tot werkftof voor het een of ander dient: een verfierfel van het jchoonjle topaas. Van hier topazen, van topaas. Topaas, oul. topaz, hoogd. topas, fr. topaze, komt van  T op. Van het lat. topazius, dat, volgens Plinius , van dèii naam van het eiland Topazo afftamt. TOPGEWÈLF, zie top. TOPHUIF, z. n., vr., der, of van de tophuif; meetv. tophühem Van top en huif. Bij Kil. tophuijve. Een helm : een ftaelen tophuijve. v. Hass. aanteek. op Kil. TOPHULSEL, zie top. TOPPEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ik topte, heb getopt. Bedr. , van top berooven : top dien boom nog een weinig. De boomen moeten getopt worden. Voorts is iets toppen het bij handgeklap aanvaarden : dat top ik. Zie top , tusfchenwerpfel. Bij Kil. is iemand toppen hem bij den haartop grijpen. Onz., was toppen oulings eene kuif dragen; en van hiei het denkbeeld in top ftijgen: dat vijants hoogmoedt hoog'er topt. BLoemkr. v. Ged. Van hier topper , enz. Het ftamwoord is top. TOPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik topte, heb getopt. Bij Kil. met eenen top fpelen, als een top ronddraaijen, en razen , dol zijn, volgens Kil. ; anders tobben. TOPPER, z. n., m,, des toppers, of van den topper; meerv. toppers. Verkleinw. toppertje. Eigenlijk, at wie topt. Bijzonderlijk, al wie, of wat, eene kuif draagt, zoo als zeker flag van eenden, dat hiervan deii naam van toppertje bekomen heeft. Zamenftell.: toppershoedje, eene oude Zeemansdragt: zijn bolleckvanger jchonck, en luchtigh toppershoctje. Vond. TOPPET, z. n. , o., des toppets, of van het toppet; meerv. toppetten. Het gevlochten of gekruld hoofdhaar: de [luier aan 'j toppet is ook uitheemschgeweven. Hooft. TOPPUNT, z. n., o., des toppunts, of van het toppunt; meerv. toppunten. Van top en punt. Het alleropperfte: het toppunt van een gebouw. Oneigenlijk ï is het toppunt van eer, roem, enz. de hoogstmogelijke eer, roem, enz. In de fterrekunde is toppunt het kruinflip, het zoogenoemde zenith. TOPSTANDER, z. n., m., des topjlanders, of van den topjlander; meerv. topjlanders. Verkleinw. topjlandertje. Van top en Jlander. Een fcheepsvleugel, fplitsvaantje: wimpels, toppejlanders. Vond. TOPZEIL, z. n., o., des topzeils, of van het topzeil; meerv. topzeilen. Verkleinw. topzeiltje. Van top en zeil. In het hoogd. topp[egel, eng. topfnil. Eenzeil, dat  Top, Th. iöi dat boven in den mast wordt gévoerd: het waait teni topzeilskoelte, eene koelte, bij welke men zonder bedenking het topzeil mag ophalen. TOPZWAAR, bijv. n., topzwaarder,topzwaarst. Vart top en zwaar. Dat zijne meeste zwaarte in den top heeft, en daarom overbrugt. Van hier het zelfftandige topzwaarte. TOR, z. n., vr., der , of van de tor; meerv. torren» Verkleinw. torretje. Bij Kil. torre. Een genacht van fchildvleugelige infekten, dat door de Natuurkenners in drie en zestig foorten wordt verdeeld, en zich veelal door zijne grootte onderfcheidt van een ander flag van fchildvleugelige infekten, waarvan men een en dertig foorten telt, en waaraan men den naam van torretje geeft: gouden tor, heilige tor, enz. Van hief torachtig. Zamenftell.: torbok, torrengejlacht, enz» Beultor , bogcheltor, bultor, dagtor, haagtor, hoorntor, mesttor , neushoorntor, pillentor, reustor ,fchaefjerstdr , tweelingtor j voorjaarstor, watertor, tandtor. De zamenitell., van torretje, zie in torretje. TORBOK, z. n., m., des torboks, of van den torbok j meerv. tor hokken. Verkleinw. 'torbokje. Van bok en tor. Ook wel eens boktor. Een geflacht van fchildvleugelige infekten , dat gehoornd fchijnen kan , eii waarvan men twee en vijftig verfchillende foorten telt i bloedroode torbok , gegolfde torbok j geftreepte torbok , enz. TOREN, z. n., m., des torens, of van den torent meerv. torem. Verkleinw. torentje. Een gebouw, welks hoogte de breedte en dikte verre overtreft: eeneü toren, diens opperjle in den hemel zij. Bijbelv. De toren van 't fladshuis beweegde fich en fchudde. Vond» De Beijervaan fal een geheelen dagh op onfen toren flaan. Paffenrod. Door eenen onbewaarden toorem Hooft. Laat ons eenen tooren bouwen. Vollenh. Er ftaat een torentje op het huis. Eenen toren bouwen zonder de kosten le be< ékenen, iets groots ondernemen zonder te overwegen, wat daartoe noodig zij. Van hier torenachtig. Zamenftell. : torenblazer , torenbouw, torenbouwer, torendak, torendeur, torendrager , een olifant, die eenen toren op den rug heeft, torenkroon, dc kroon van Cijbele in de oude fabelkunde, torenkruis, torenmuur , torennaald, toren/pitst  i6z torenflad, torenwachter, torenzigt, enz. Dorpstoren, kerktoren, Moktoren, kloostertoren, koortoren', kruidtoren , Jlottoren, Jladhuistoren, fiadstoren, vuurtoren, wachttoren, enz. Toren, Kil. torre, torne, torn , vries, toer , fr. tour, eng. towr, ierl. , angelf. tor, bretagn. twr, pool. turma, hoogd. thurm, ijsl. turn, zweed, torn , nederf. toorn, oudd. turen, Notk. turre, ital., fp. torre, lat. turris, gr. rvgei;, fijr. tur, hebr. *z«r, is een zeer oud woord, van eenen onzekeren oorfprong. TORENBLAZER, z. n., m., des torenblazers, of van den torenblazer; meerv. torenblazers. Van toren en blazer. Anders torenwachter , die van uur tot uur op eenen toren op de trompet blaast: de torenblazer blies alarm. TORENDRAGER, zie toren. TORENKROON, zietoren. TORENSTAD, z. n., vr., der, oï van de torenflad; meerv. lorenfteden. Van toren en Jlad. Eene ftad, die met een aantal torens praalt: men had Toumai in het Nederduitsch niet Doornik , maar Torenflad , moeten noemen. TORENWACHTER, zie torenblazer. TORËNZIGT , z. n., o., des torenzigts, of van het torenzig,; zonder meerv. Van toren en zigt. Geen gezigt, 't welk men boven van eenen toren heeft, maar een uitzigt op eenen of meer torens : dit plaatsje verdient waarlijk den naam van To.renzigt. TORN, z. n., m. , des torns, of van den torn; meerv. tornen. Verkleinw. torntje. De daad van tornen , een ruk : met eenen torn deurjeheurt. Hooft. Met ■ eenen torn om hals gebragt. Vond. Eenen wakkeren torn doorftaan, is, eenen harden fchok verduren. Gij zult daar eert zwaren torn aan hebben , dat zal u veel moeite kosten. Dit woord komt van het volgende. TORNEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ik tornde, heb getornd. Bedi., rukken: waarom tornt gij dat van een? Bijzonderlijk, eenen naad, met doorfnijding van • den draad, waarmee dezelve zamengehecht is, van een rukken: torn dien naad eens open ! Overdragtelijk, aanfpreken: ik moet hem wederom eens tornen. Bijzonderlijk , óm betaling: ik torn hem wel eens, maar het is vruch-  T o R« vruchteloos. Onz. met losmaking van eenen naad onledig zijn: waar tornt gij nu aan? Overdragtelijk, is ergens aan tornen, zich daarmede inlaten, daaromtrent eenige poging doen: ik wil daaraan nog niet tornen. Van hier: torn. Zamenftell. : tornmesje, tornwerk , enz. Tornen, anders tarnen, ternen, fchijnt verwant aan terren, bij Kil., hoogd. zerren. TORNOOIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik tornooide , heb getornooid. Een bastaardwoord, ontleend van het fr. lournoijer , eigenlijk, draaijen, wenden; bijzonderlijk, met allerlei draaijen en wendingen van zijn paard , en zich zei ven , in een renfpel kampen ; welke ■ beteekenisfen Kil. hieraan geeft. Zamenftell.: tornooiplaats , tornooi/pel. Dit woord luidt in het hoogd. turnieren, ital. en middeleeuw, lat. torneare; en het ftamwoord tourner luidt bij Notk. turnen , angelf. Uiman, tij man, eng. turn. TORNOOISPEL, z. n., o., des tornooiTpels, of van het tornooippel; meerv. tornooi/pelen. Van tornooijen en fpel. Een reiifpel, waarin de oude ridders eikanderen deloef poogden af te fteken : er wed ter eere van haar een groot tornooi/pel aangerigt. Voor tmnooifpel zeide men oul. enkel "tornooi: wam doe men den tornoij dede. Bijb. 1477. TORRETJE, z. n., o., des torretjes, of van het torretje; meerv. torretjes. Eigenlijk, het verkleinw. van tor, dat intusfehen bij de Natuurkenners gebruikt wordt, om een bijzonder gedacht van fchildvleugelige infekten , van dat gene te onderfcheiden, dat den naam van torren voert: gegolfd torretje , gejlippeld torretje, enz. Zamenftell.: drektonetje, erwtentorretje, houttorretje , kapucijntorretje, kloptorretje , luistorretj e, fchrijftorretje, fpektorretje, venjlertorretje, vlootorretje. TORSCH, zie tros. TORSCITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik torschte, heb getorscht. Met moeite op den rug dragen: ik ben moede van al het torfchen. De zak was te zwaar, om dien naar boven te torfchen. Dit woord is zeer na verwant aan trosfen. Zie trosfen. TOR.T, z. n., o., des torts, of van het tort; zonder meerv, Een bastaardwoord, ontleend van het fr. ton. L % On-  iSi- Tor, Tot. Ongelijk, hartzeer: het tort, 't welk hij mij dagelijks aandoet, is allergeweldigst. TORTEL, z. n., vr., der, of van de tortel; meerv. tortelen en tortels. Verkleinw. torteltje. Zeker flag van duiven: en d? ar ent kluift zoo d'opgegrepe tortel. Vond. Zamenftell.: tortelduif. Tortel, hoogd. turtel, eng. turtle, alban. turtul, walach. turtura, lat. turtur, fp. tortola, ital. tortora, tortorella, fr. tourterelle, is van het geluid ontleend, 't welk de tortels geven, en 't welk men in het hoogd. door turteln, in het ital. door tortorare , pleegt uit te drukken. • TORTELDUIF, z. n., vr., der, of van de tortelduif; meerv. tortelduiven. Vzn tortel en duif. In het hoogd. turtelaube, Willer. turtultuho. Evenveel als tortel: den Heere twee tort elduij ven, ofte twee jonge duijven, brengen. Bijbelv. Het verkleinw. is eene vleijende benaming van een geliefd voorwerp: mijn tortelduifje ! TORTEN, bedr. w., gelijkvl. lktortte, heb geton. Bij Kil. evenveel als trotfen, trotferen, tergen, tarten. Van hier bij hem de zamenftell.: tortelmoedigh, korzel. TOT,voorzetfel.Evenveel als naar, bij, aan, voor, enz., in: tot huijs gaan. Kil . Ende hi wan enen Zoon totfinen beeld e. Bijb. 14 77. Zich tot iemandwenden. Zichtot iemand begeven. Iemand tot zich trekken. Tot iemand in zijn huis gaan. Hij kwam tot mij. Van huis tot huis rondloopen. Van deur tot deur bedelen. Van dag tot dag. Van uur tot uur. Van oogenblik tot oogenblik. Vau jaar tot jaar. Van top tot teen. Van zee tot zee, en van de rivieren tot de einden der aarde. Van woorden kwam het tot flagen. Als het tot betalen komt. Tot zich zeiven komen. Tot inkeer komen. Tot zijn voor7iemen komen. Tot vermogen geraken. Tot flanel geraken. Tot het avondmaal noodigen. Tot iets bijdragen. Tot iemand fpreken. Tot God bidden. Voorts zegt men tot vriend , of vijand, hebben. Laken tot een kleed. Tot niets deugen. Tot lijden beflcmdzijn. Tot scefeüng vonnisfen. De tijd is mij tot zoodanig iets te kostelijk. Tot uw best. Tot ons voordeel. Tot zijn verderf. Tot ieders dienst. Tot mijn ongeluk. Tot ftof vermalen, Tot Keizer kroonen. Tot man nemen. * J Zich  Tot, T o u. iG Zich tot Forst opwerpen. Dit zij u tot een teeken. Zie daar eenige der voornaamfte gebruiken van tot. Oul. zeide men ook antwoordentot, voor aan: en antwoerde tot Abraham. Bijb. 1477. Voorts voegt men het bij aan: ik bragt hem tol aan zijn huis; bij hier: tot hier Kil. ; bij hier toe: tot hier toe, en niet verder; bij hier aan toe: tot hier aan toe; bij nog toe: tot nog toe; en men plaatst toe bij tot: tot den nacht toe; en bij tot aan: lot aan den morgen toe. Eindelijk vereenigt men tot met dat, in: tot dat hij wederkomt, enz. Doch in plaats daarvan gebruikt men ook wel eens enkel tot: tot hij hem aangrijpt naar zijn wil. L. D. S. P. Roem. Visser, bezigt torn , (hoogd. zum) voor tot den: daer hoort meer torn dans. TOTEBEL, z. n., vr., der, of van de totebel; meerv.' totebellen. Van toot en bel, dat hier, even als in vellen en bellen, de beteekenis oefent, van eene lap , die aan iemands lijf hangt te flingeren. Eigenlijk, eene lap met tuten, tuiten, tuitige uiteinden. In het gebruik, een bekend vischnet: ik ga er met de totebel op los. Eenflordigen haveloos vrouwsperfoon: het, is eene regte totebel van een vrouwmensch. TOUTKR, touvtcr, z. n.,va.,des touters,oïvan den touter; meerv. louters. Verkleinw. touter 1 je. Bij Kil., en in en omftreefcs Breda, in Zeeland, en bijzonder te f Zoom, zoo wel als in Vriesland, nog hedendaags een fcbommel, eenefchop, een touw, waarop men fchomnielt: zij wil ook op den touter. Van hier touteren, bij Kil. fchonghelen, jchoppen, op een touw fchommelen. Zamenftell.: touter [pel. Dit woord is van touw afkomftig. TOUTEREN, touwteren, zie touter. TOUW, z. n., 0., destouws, of van het touw; meerv. touwen. Verkleinw. touwtje. Eene gewone hennipen koord: touw [pinnen, oï [laan. Ende hare touwen van ons werpen. Bijbelv. Op dit touw. D. Deck. Men viert het armdick touw. Vond. Ik wil aan dat touwtje niet trekken, ik wil mij met dat werk niet inlaten Touwtje fpringen , in Vriesland touwdanj'en. Zjch aan geen Jiroo la'.en binden, zoolang er touw te bek,men is. Zié \lroo. Van hier louter, enz. en touwen , vlechten. Zamenftell. : touwddhfen , touwdraaijer , Kil. touwg'as , zeker plantgewas, touwkooper, W/wL 3 ƒ*-  ï66 T o u, Tra. flager, touwjiruik, zeker plantgewas, touwwerk, touwViittkel, enz. Ankertouw, bindtouw, bootstouw, hoofdtouw, kabeltouw, katroltouw, pektouw, vliegertouw, wiegtouw, enz. Touw, Kil. touwe, eng. tow , hoogd.,nederf. tau, ijsl. taug, log, zweed, tog, beteekent eigenlijk eene koord, waaraan men trekt, of waarmede men iets voorttrekt , en komt van togen, trekken. TOUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik touwde, heb getouwd. Bedr., bij Kil. eveneens behandelen, als men een touw bij deszelfs vervaardiging doet, vlechten. Voorts , bij denzelfden Kil. drukken , prangen, in welken zin dit woord met douwen verwisfeld fchijnt te worden. Als mede zacht en week maken , en bereiden , welke beteekenisfen het vereenigt, als_ men het wegens leder bezigt. Is het leder getouwd? is immers evenveel, als is het bereid, en zacht en week gemaakt? Overdragtelijk is iemands huid touwen , dezelve eveneens behandelen, als de lederbereider het leder doet: men touw hun vrij de huid. Vond. Bijzonderlijk, de- ! zelve met flagen , als het ware, zacht en week maken : gebruickt de taaie zweep en bulpees vrij; men moet hun huit met flagen touwen. Vond. Nu zegt men, indenzelfden zin, iemands rug touwen: met dwers/eflagen lout hij reis aen reis den rugh. Vond. En touwt den ruigen rug des Nijljirooms met zijn zweepen. Antonid. En iemand touwen: met afgrijlelijke flagen getout en voortgeperst, om meede t jcheeptegaan.VouD. Hij heeft hem lustig getouwd. Halma. Onz., is er op touwen, er op flaan: zoo mannen, touwt er op 1 Die moedtwil moet tr uit. Vond. Van hier touw er, een lederbereider, Kil. touwerij, Halma. Zamenftell.:aftouwen,leertouwen,leertouwer,leertouwerij,leeriouwjïer. Touwen, eng. taw, is in de beteekenis van lederbereiden, afkomftig van taujan, doen, maken, dat in den codex argEnteus voorkomt. In de beteekenis van vlechten komt het van touw. In den zin van drukken is het, even als douwen, zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. TOUWTER, touwteren, zie touter. TRAAG, bijv- n. en bijw. , trager, traagst. Ongeneigd tot beweging: wees zoo traag niet, om eens op te rijzen. Trage krijgsUen moe van buit. Vond. Oneigen-  T R A. 167 genlijk, het tegenovergeftelde van vlug: traag van begrip. In overleg niet trager. Vond. Het tegenovergeltelde van vlijtig: hij is traag in zijn werk. Zijt niet traeg in 't beneerjligen. Bijbelv. Bezwaarlijk tot iets overgaande: traeg tot toorne. Bijbelv. Als bijw., niet fchielijk: hij gaat er traag mee voort. Gij Jpiegelt traegh u aen een ander. Vond. Van hier traagheid, tragelijk. Zamenftell.: traaglooper, zeker ilag van fpookdieren: de traaglooper van Ceilon. Traag. Kil. traegh, hoogd. trage, Kero traga, Ottfrid. drago, zweed, trog, ierl. tregur, komt van het zweed, dröga , ijsl. trega , ital. tregare, fchot. dretche, Kil. traeghen, talmen; van waar vertragen. TRAAGHEID, z. n., vr., der, of van de traagheid; zonder meerv. Afkeer van beweging : wacht u voor traagheid en lusteloosheid! Langzaamheid in het bewegen : met welk eene traagheid komt hij naar mij toe! In de Natuurkunde, de kracht van eenligchaam,waarmede het op dat gene terug werkt, dat werkzaam is, om het in beweging te zetten. Traagheid, Kil. traegheijd, nederf. traagheit, hoogd. tragheit, Notk. dragheite, komt van traag. TRAAGLOOPER, zie traag. TRAAN, z. n., vr., der, of van de traan; zonder meerv. Ranend, of fmeltend, vet van walvisfehen, enz. : het [maakt naar traan. En zieden het al zingende tot traen. Vond. Zamenftell. : traanachtig , traanarbeider , traanbok , traanketel , traaukoker , traankokerij , traankooper , traanfmelter, enz. Levertraan , robbentraan , walvischtraan , enz. Traan, nederf. ook traan , hoogd. thran, zweed. tran, eng. trainoil, is een oud noordsch woord, dat van ranen afftamt. Zie ranen. TRAAN, z. n., m., des traans, of van den traan; meerv. tranen. Verkleinw. traantje. Bij Kil., even als in het hoogd., hars, die druppelswij zenit de hoornen zijgt. Voorts, eene druppelswijze uit de oogen vloeijende vochtigheid: ik etc asfche als broot, ende vermenge mijnen d-'anck wiet tranen. Bijbelv. Smelt in tranen weg en vliet. Beloerd. Dan vloeit een beek. van traan en uit mijn'' oogen. L. D. S. P. Want hij L 4 ïaih  Tra. Jagh traenen in haer oogh. Cats. De fchaamt, vol hartsweer fou een vloed van traanen dringen uit fijn günadigh oogh. Hooft; bij wien dit woord vrouwelijk is, in: met de traan in 't ooge; hetwelk intusfchen geene navolging verdient; want bij anderen is het mannelijk : zijlachterom, en laet niet eenen traen. Vond. De diepst gcfchapen fucht in fijnen traen gebroken. Huigens. Eerst mo.esten die Priesters met menighen traen, enz. B. Hoüwaert. Tranen met tuiten fchreijen , is, eigenlijk, groote tranen fchreijen, die, eer zij neervallen, tuiten fchijnen te hebben; overdragtelijk, fterk fchreijen. Van hier tranen. Zamenftell.: traanbeen, traanbuis, traanfistel, traan gr as, traanklier, traanpijp, traanflip, traanzak, tranenbeek, tranenbrood, tranendal, tranenflesch, tranenkruik, trancnjleen , tranenvloed, tranenvol, enz. Bruidstraan, krokodilstraan, vreugdetraan, enz. Traan, Kil. traen, vries, trien, hoogd. thrane, Notk. trane, lijfl. thrahn , komt, volgens Adelung, van rinnen, voor zoo veel het loopen, vloeijen , aanduidt. TRAANBOK, z, n., m., des traanbaks, of van den traanbok; meerv. traanbokken. Van traan en bok. Evenveel als traanarbeider, iemand, die in de traan werkt, en daarvan eenen onaangenamen reuk bekomt 3 wat ruil t die traanbok leelijk f TRAANBUIS, z. n., vr., der, of van de traanbuis; meerv. traanbuizen. Verkleinw. traanbuisje. Van traan en buis. Evenveel als traanpijp. Eene teedere buis aan het traanbeen, welke de tranen van de traanklier naar het oogenhol en oog voert. TRAANFISTEL, z. n. , vr., der, of van de traanfistel; meerv. traanfistels. Van traan en fistel. Een gezwel in den grooten ooghoek: eene eenvoudige, eins zamengeflelde, traanfistel. TRAANGRAS , z. n., o., van het traangras; zon* der meerv. Van traan en gras. Een plantgewas, anders Jobs tranen, lieve vrouwe tranen, Christus tranen, en Mozes tranen, genoemd: de Kloosterlingen maken Paternosters van het zaad van traangras. TRAANOOG, z. n., o., des traanoogs, of van het traanoog; meerv. traanoo^en. Van tranen en oog. Een oog, dat traant: gij hebt daar een leelijk traan-  Tra. ïC:j oog. Van hier traanoogen, fchreijen, of ten minde eenige tranen in zijne oogen laten blinken: ik kon mij niet weerhouden van traanoogen. TRAANOOGEN, zie traanoog. TRAANPIJP, zie traanbuis. TRAANSTIP, z. n., vr., der, of van de traanjlip; meerv. traanflippen. Van traan en Jlip. Een punt in den kraakbeenigen rand der oogleden, waardoor de overvloedige tranen naar den traanzak vloeijen. TRAANZAK, z. n., m., des traanzaks, of van den traanzak; meerv. traanzakken. Van traan en zak. Eene trechtervormige holte in den binnenften ooghoek, waarin de tranen uit de traanftippen vloeijen, en welke zich daarvan wederom door een klein kanaaltje in den neus ontlast. TRACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik trachtte, heb getracht. Eigenlijk, overleggen. In het gebruik, na overleg begeeren, en pogen: hij tracht er toe te komen. Ik tracht uw' werken na te gaan. L. D. S. P. En tracht vergeefs ons hier den toevoer te beletten. Vono. Ergens naar trachten, is, zich op deszelfs daarftelHng, of verkrijging, toeleggen. Van hier, bij Halma, trachting. Zamenftell.: betrachten. Trachten, hoogd. ook trachten, zweed, tragta, is, volgens Adelung, af komftig van tragen, dat oulings ^ ook overleggen, enz. aanduidde. TRAKTAAT, z. n., o., des traktaats, oï van het traktaat; meerv. traktaten. Verkleinw. traktaatje. Een bastaardwoord ontleend van het lat. tractatus , hoogd. tractat, ital. frattato, fr. traité, eng. treatij , treatlje, en treatj. Eene verhandeling: hij fchreef daarover een fraai tiaktaatje. Eene onderhandeling: een verdrag : het traktaat van vrede en koophandel. Zamenftell.: traktatenfchender, enz. Krijgstraktaat vredestraktaat. TRALIE, z. n., vr. , der, of van de tralie; meerv. traliën. Een bastaardwoord, even als het eng. tralis, en hoogd. traille, oï tralie, ontleend van het fr. treillis, its\. tarlice, tarliccio, torliccio. Eenige evenwijdige ftaven, in een venfter, of andere opening, geplaatst, om dezelve te verzekeren: ik zag door de trali. Vond. Achter de traliën, is, in hechtenis: zij werd achter de traliën gezet. Hij zit achter de traL 5 Hen.  i7o Tra. Hen. Van hier trallen , bij Kil. yan traliën voorzien, naauwelijks anders dan in het deelw. getralied gebruikelijk. Zamenftell.: traliekant, kant, die met traliën bewerkt is , traliemand, tralie/pons , tralieswij ze , tralieven/Ier, traliewerk, enz. TRANEN, onz. w. , gelijkvl. Ik traande , heb ge~ traand. Tranen lozen : mijne oogen tranen er van. Van traan. TRANENBROOD, z. n., o., des tranenbroods, of van het tranenbrood ; zonder meerv. Van traan en brood. Brood, dat met tranen befproeid wordt, dat • men in droevige omftandigheden eet: het tranenbrood der hulpelooze ellende. Gij fpijstfe met tranenbroot. Bijbelv. TRANENDAL, z. n. , o., des tr anendals, oï van het tranendal; zonder meerv. Van tranen en dal. Eene benaming door fombere dweepzucht aan deze wereld gegeven: verliet Ut haast dit aardfche tranendal! De •wereld is geen tranendal. TRANENFLESCH, z. n., vr., der, of van de tranenflesch; meerv. tranenflesfchen. Verkleinw. tranenfleschje. Van traan en flesch. Anders tranenkruik. Eene aarden flesch, waarin men oulings de tranen der naastbeftaanden van eenen overledenen, en die van gehuurde huilfters, verzamelde, en bij zijn lijk begroef: men dolf er lijkbus/en en tranenflesfchen o}. TRANENKRUIK, zie tranen'lesch. TRANENSTEEN, z. n. , m., des tranenjleens, of van den tranenjleen; meerv. tranenfieenen. Van traan en fleen. Hoogd. thranenftein. Een fteen 'van eene eironde gedaante, met vlekken, die naar tranen zweemen: in Hongarije vindt men den zoogenoemden tra- TRANENVOL , bijv. n. , tranenvoller, tranenvolst.^ Van traan en vol. Met tranen bedekt, vol tranen: zij hief het tranenvolle gelaat angjlig ten hemel, TRANS, z. n., m.„, van den trans; meerv. tranfen. Eigenlijk, een band, die ergens om henen gaat. In het gebruik, evenveel, als tinne. De rondloopende borstwering van eenen muur, de zoogenoemde omgang van eenen toren: ijlings beklom men den trans der vesting. Ten trans uit van den toren. Vond. Overdragtelijk , het verhevenfte van evenveel welk ding : den J laag ■  T e. a. 171 laagften trans van ons vaderlijk huis. Vollenh. Gij reikte mij uit 'shemels trans de hand. L. D. S. P. Eer hij u uit den troon, den aller hoogflen trans van eere, nederk'incke. Vond. Van hier het zamengeftelde onttranjen. Dit woord fchijnt verwant aan trens. Zit trens. TRANSPORT, z. n. ,o., des tranfports, of'vanhettranj'port; meerv. tran'porten. Een bastaardwoord, ontleend van het fr. trant port. De geregtelijke overdragt van den eigendom van een ding: wanneer wordt er tranfport van dat huis gedaan ? Elders noemt men httgift. Overvoering van goederen : het kost le veel van tranfport. Dingen, die onder bedekking van gewapende manfehappen vervoerd worden: een tranfport van levensmiddelen, krijgsbehoeften^ gevangenen, enz. Zamenftell.: tranfportfchip, een fchip, waarmede men manfehappen, paarden , levensmiddelen , enz. vervoert. Van bier het basterd w. w. tranfporteren , voor den eigendom van iets geregtelijk overdragen, elders giften, — vervoeren, enz. Van het ondereinde van de eene bladzijde naar het hoofd van de andere overbrengen. TRANSPORTSCHIP, zie tranfport. TRANT, z. n. , m., des tranis, of van den trant; zonder meerv. Verkleinw. trantje. Volgens Kil. , oulings, iemands gang, zijne wijze van gaan. In het gebruik, iemands wijze van doen: een burgerlijke trant van leven. ■ Hij volgt den gemeenen trant. Spreek op eenen anderen trant. De regte wijze van iets te doen: dat is trant van zingen. Soort, flag: het zijn dingen van denzeljden trant. Die na een liever trant doet luijjlren het verjlandt. Tesselschade. Trein: hoe zal men met een' braven trant het Jiaetgezantfchap best geleiden? Vond. Daar 't bellier van alle omleggende plaatfen zijnen trant nazette. Hooft. Eindelijk , wordt het verkleinw. trantje voor eene wandeling gebruikt: zij wil op een trantje. Zamenftell.: leeftrant, fpreektrant, zingtrant, enz. Van tr anten. TRANTELEN, zie trapten. TRANTEN , onz. w., gelijkvl. Iktrantte, heb getrant. Volgens Kil. oulings wandelen, langzaam gaan. Van hier trant, en het voortdurend werkw. trantelen, bij Kil. fantfelen, dat bijkans even hetzelfde beteekent, en hedendaags drentelen luidt. TRANTSELEN, zie tranien. TRAP,  ijs- Tra. TRAP, z. n., m., des traps, of van den trap; meerv. trappen. Verkleinw. trade. De daad van trappen: met eenen trap vermorzelde ik het flekkenhuisje. Hij gaf haar eenen trap. Eene houten, aarden, of Heetten , verhevenheid, waarop men trapt, om iets te beklimmen: de drempel der deuris zoohoogvanden grond, dat ik er eenen trap voor zal laten maken. Ik moest verfcheidene trappen opklimmen, eer ik boven was. Hij viel van al de trappen af. De poëzij wil niet op den middel/ten trap flaen. Vond. Op den naasten trap. Hooft. De hoogte van eenen trap, als eene maat gebruikt: het is drie trappen boven den grond. Dé toren is drie honderd en twintig trappen hoog. Voor eenige trappen zamengenomen bezigt men , in overeenkomst met het hoogd. treppe, trap met de voortzetfels eene, oïde: wij gingen langs eenen marmerentrap naar boven. Ik ga den trap op naer de Koningin. ^Vond. Trap op, trap neer, duidt aan, dat men geftadig langs trappen op en nederklimmen moet: het is daar in huis trap op, trap neer. Van trap tot trap, is , allengskens: hij wordt van trap tot trap bevorderd. Bij trappen , is , met onderfcheid in hoogere en lagere: de waardigheden worden in de Engelfche Kerk, even als in de Roomfche , bij trappen uitgedeeld. Voorts is trap eene meerdere , of mindere , volkomenheid van evenveel welk ding: er zullen trappen in de zaligheid zijn. Van den trap van zellefkennis. Vond. De trap des ouderdoms, is, eene fchets van het menfchelijke leven, waarop men tot zijn vijftigfte jaar verbeeld wordt te klimmen, en vervolgens wederom te dalen. De trap der jeugd, is, een bekend fchoolboek. Zamenftell.: trapgeld, dat tot onderhoud van gemeene trappen gegeven wordt , trapkleed , trapleuning , trapfpreuk , ftapelrede, trapswijze, enz. Eeretrap, hoftrap, keldertrap , fladhuiitrap, tempeltrap , torentrap, waagtrap, wenteltrap, winkeltrapje, zoldertrap, enz. Van. trappen. TRAPGANS, z. n., vr., der, of van de trapgans; meerv. tra;ganzen. Verkleinw. trapgansje. Van trappen en gans. Ook wel eens trap, hoogd. trappe, boh. drof. Zeker flag van poelvogcls, dat, uit hoofde van zijne zwaarte, niet wel vliegen kan, en in het gaan  Tra. gaan lomp toetrapt: de trapganzen zijn in Frankrijk zeer gemeen. TRAPGELD, zie trap. .TRAPPE, zit trappen. TRAPPELEN, onz. w., gelijkvl. /* trappelde, heb ge» trappeld. Voortdurend werkw. van trappen. Geftadig trappen, meest gebruikelijk van moedige en weeldige paarden : die paarden trappelen geweldig. Ook van menlchen: hoe Jtaat gij zoo te trappelen ? Dat heet den draeck op 't hart te trappelen. Vond . Van hier getrappel. Dit woord is evenzeer verwant aan trippelen , als trappen aan trippen. TRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trapte, heb getrapt. Door eenen ftamp met den voet drukken: turf trappen. Figuurlijk: iemand drukken en trappen, hem op de vernederendfte wijze mishandelen. Oulings , volgens Kil. door eenen fnellen loop inhalen en vangen. In welken zin het ook in het hoogd. gebezigd werd, en nog in het nederf. gebruikt wordt; terwijl treppan in het angelf., attraper in hetfr., ertraj.pen in het hoogd. en betrappen bij ons, die beteekenis heeft, en dezelve die van het oude trajjpe, middeleeuw, lat. tra]pa, angelf. trapp, eng. trap, fr. trape, ital. trappola, een werktuig om dieren te betrappen, eene val, heeft voortgebragt. Ook trappen, den voet hard nederzetten op iets: draag zorg, dat gij er niet op trapt. En trapte met een dronken voet op woeste fteden. Vond. Van hier getrap, trap, trappelen, enz. Zamenftell.: trapgans, enz. Aantrappen, betrappen, toetrappen, vertrappen, enz. Trappen , hoogd, , nederf. ook trappen , angelf. treppan , vries, tr aapje, is niet Hechts verwant aan trippen, maar ook aan draven, oudd. thraven, Strijk. draben, hoogd. traben, nederf. traffen, zwetd.trafwa, eng. trap. En in dit alles vindt men eene nabootfing van den klank, dien men door draven en trappen verwekt. TRAS, tier as, tiras, z. n., o., van het tras; zonder meerv. Bij Kil. terras. Cement, fteenkalk: het moet met geene gemeene kalk, maar met tras, gemetfeld worden. Legh de kelders in tiras. Vond. Overdragtelijk : en legg' de grontvest van den godsdienst in tieras. Moon. Van hier trasjen, bij Kil. terrasfen, met  174 Tra, T r e. met tras metfelen, of bepleifteren. Zamenftell.: trasmolen, traswortel, een Malabaarsch gewas, enz. TR.AT, zie tred. TRATSEN, zie troffen. TRATTEN, zie treden. TRAVAILJE, z. n., vr., der, of van de travailje; * meerv. travailjes, travailjen. Van het fr. travail. Anders hoefftal, noodftal, waarin een paard vast gezet wordt , wanneer de hoeffmit hetzelve zal bellaan; maar het bastaard travailje is in algemeen gebruik. TRAWANT, z. n. , m., des trawants , ■ of van den trawant; meerv. trawanten. Lijfwacht: de Forst was van trawanten omjtuwd. Van hier trawantjchap. Zamenftell. : lijftrawant. Trawant, anders traitwant, luidt bij Ki-l. trouwant, en is bij hem zoo veel als trouwhand, welke beteekenis men ook aan trauwant zou kunnen geven, om dat trouwe bij Kil. ook trauwe luidt. Maar trawant is het hoogd. trabant, ital. trabante, boh. drabanti, zweed. drabant, en fchijnt daarom met Adelung van draven , hoogd. traben , te moeten worden afgeleid, daar het eigenlijk eenen knecht kan hebben aangeduid, die zijnen heer alomme nadraafde, naliep , en verzelde. TRECHTER, z. n. , m., des trechters, of van den trechter ; meerv. trechters. Verkleinw. trechtertje. Een werktuig, met behulp van 't welk men iets in eene naauwe opening giet : door een dubbelen trechter. Hooft. Door dien trechter. Vond. Zamenftell. : trechtergras, trechterfpons, trechterwinde, trechterzwam , alle bij onze Natuurkenners onder deze namen welbekend. Bij Kil. luidt dit woord ook trachter en trefter. Bij Halma tregter. Het ftauit af van het angelf. traugh, door beteekenende. TRED, z. n., in.., des treds, of van den tred; zonder meerv. De daad van treden, gang: om ons te keren , dat de tijdt zijnen tredt gaat. Hooft. Dezelfde beteekenis heeft het woord in hertred; en intrede fchijnt gevormd uit een verouderd intred; waarom Vqnd. intrede , en intree, in : den intrede in Gods rijeken, en in : den intree van uw hof, eveneens mannelijk maakt, als hertred, in: den hertredt van den prins geleiden. Intusfchen is intrede elders bij hem vr. even als hertred bij Hooft, in: 't welk den fiedelingen de  T R E. 175 hertredt riedt, en op meer andere plaatfen. Voorts is tred, even als gang, de wijze, waarop iemaiidtreedt, of gaat: hij heeft eenen deftigen tred ever zich. Gij waert volfchapen in uwen tredt. Vond. Voor loon van haren vluggen tredt. D. Deck. Tred, Kil. terd, en trat, hoogd. tritt, komt van treden. TREDE, z. n., vr., der, of van de trede; meerv. treden. Verkleinw. treedje. Eene fchrede , een ftap : hij gaat met wijde treden. Maak in uw woord mijn' treden fterk en vast. L. D. S. P. De wijdte van eene fchrede, als maat gebruikt: het huis is honderd en dertien treden lang. Iets , waarop men treedt, zoo als de fport van eene ladder: er brak eene trede , en hij viel van hoven neer. Eene dwarslat, ter bevordering van het optreden bij eene brug, enz.: die treden mogen wel eens vernieuwd worden. Eene plank, of iets anders , waarop zulke latten gefpijkerd zijn : laat een treedje voor de hoenders maken. Het -ijzer, waarmede men in en uit eenen wagen klimt: haar voet bleef in de trede hangen. Eene verhooging of verlaging van eene vloer: het gaat met een treedje op, of neer. Van treden. ■ TREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad, heb en ben getreden. Bedr., trappen, met den voet drukken: turf treden. Hij trad het met voeten, overdragtelijk , hij behandelde het met verachting. Eene wijnpers vol druiven treden. Ik hebbe de persfe alleene getreden , ende ik hebfe getreden in mijnen toome en hebfe vertrapt in mijne grimmigheijt. Bijbelv. "'Het orgel treden; overdragtelijk, de groote bewerker van eene onderneming zijn. Voorts ook betreden: het ftof, dat ik thans treed, was eefimaal uw gebeente, 't Zijn geesten, die de wolken treen. Vond. Water treden, is, op of in het water wandelen , zoo als men met behulp van eenen kurken toeftel doet. Bevruchten: de hen wordt door den haan getreden. Zich eenen doorn in den voet treden, is, denzelven, door daarop te treden, in den voet doen dringen. Iets in het flijk treden , het met den voet daarin drukken ; overdragtelijk, op de vernederendfte wijze ftrafTen : gij treed »* in 't flijk, die uwen wil weerflreeven. L. D. S. P. Deeg treden , hetzelve met de voeten bewerken. Onz. , door  l?6 T r ê. door middel van eene of meer treden van plaats verande-> ren : ter zijde treden. Aan het venjler treden. Ik quant eens treden op de firand. Cats. Tradt huiten zijne zaal. Vond. Wij traden binnen. Durft gij mij onder de oogen treden ? In eens anders plaats treden, overdragtelijk, voor hem werken, lijden, enz. In het midden treden , pogingen doen , om twee ftrijdende partijen te vereenigen. Op het tooneel treden, een werkzaam aandeel aan eenig bedrijf nemen. Ter zake treden , zich daartoe begeven. Ergens in treden , zich daarmede inlaten. Souden wij in den abijme van zijn werken terden. M. v. Vaernew. , waa terden eveneens voor treden gebezigd wordt, z\sfcherden voor fchreden. Hierin zal niet getreden worden, er zal daar aan niets gedaan worden. In het huwelijk treden, huwen. In een ambt treden, hetzelve aanvaarden. In zijn zoo veelde of zoo veelde jaar treden, zoo of zoo oud worden. In dienst treden, zich in dienst begeven. In verbintenis treden, dezelve aangaan. Treen in onderling verdragh. Vond. Voorts is treden, flappen, gaan: hij trad als eene paauw. In iemands voetftappen , of fpor en, treden, overdragtelijk, hem navolgen: hij treedt in zijns vaders voet'fappen. Die mannelijke vrouw treed in diens fporen weer. Oudaen. In 's Heer en wegen treden , het pad, 't welk hij voorfchrijft, betreden: gij wilt, dat wij in uwe wegen treeden. L. D. S. P. Éindelijk, trappen: hard op den grond treden. In eene plas treden. Op eenen worm treden. Iemand op de teen treden, overdragtelijk, hem een grievend hartzeer veroorzaken. Iemand op de hielen treden, overdragtelijk, hem van nabij vervolgen: den vijant op de hielen trect. Vond. Van hier/ra/, trede, treder, treedfter. Zamenftell.: aantreden, aftreden, betreden, bijtreden, doortreden, hertreden , intreden , medetreden, natreden, optreden , overtreden , tegen treden, toetreden, tusfchentre-> den, uittreden, vertreden, voor ttr eden, enz. Treden, Kil. tratten, enterden, nederf. treden,, treen, angelf. tredan, eng. tread, zweed, trada, ijsl. troda , Ottfrid. dretan en drettan. Notk. tretton, Ulphil. trudan , opperzwab. dretten, oosten*, tretten, hoogd. treten, is eene nabootfing var; hes  T r E. Hf hét geluid, *t welk [men door het nederzetten van aïjttfl ■ voeten veroorzaakt. TREDER, z. n., m., des treders, of tan dintrcde--, meerv. treder:. Al wie treedt: wie is de treder Van, dat orgelP Wegens eene vrouw gebruikt nien treédfter ': dat is de treed/Ier van mijne turf. Zamenftell.: orgeltreder, turftreder, watertfeder, enz. Van treden. TREEDSTER, zie treder. TREEFT, z. n. , vr., der, of van de treeft; mèer-Vl treeften. Verkleinw. treeftje. Eigenlijk , een ijzeren drievoet, die men op het vuur zet, om daarop Wederom eene pan, eenen pot, enz. té plaatfen: zét de fan op de treeft. Voorts ook een ander, te zelfden einde gefchikt, en fcortgelijk, werktuig, zonder poóten, qii met een oog in deszelfs langen fteel, vastgehecht airi eenen ijzeren bóut, zoo dat men het over en van het vuur draaijen kan: is de treeft al gefchuurd? Ook oüK alle andere drievoet: ghefeten op Apollo's gouden treeft, Z. N. Zamenftell.: draaitreeft. Treeft, eng. trevet, fr. trepied, ital. treppie ,trcp^ pied'j, trefpido, trefpito, trejpodo, trefpölo. TREEK, zie trék. TREFFELIJK, bijv. n. en bijw., treffelijke;-, tr'efè* lijkst. Eigenlijk, in ftaat, om te treffen, en, dewijl iemand, die zijnen vijand het beste wist te treffen, c'ulings voor ds braaffte en uitnemendfte gehouden werd braaf en uitnemend: een treffelijk man. (jij hebt daar, een treffelijk huis. Welk eene treffelijke aanfpraakj Eet is een treffelijk boek. Die begeert een treflik wérk. Bijbelv. Trefelicke faecke. Kil. Gij hebt haar treffelijk geantwoord. Van hier trefelicken, Kil., trehlijkheid. Zamenftell.: voortreffelijk, enz. Treffelijk , hoogd. trefflich , opperd. treffenlich , nederf. dreplik, zweed, dreflig, drapellg, komt van treffen. TREFFEN, bedr. w., ongelijkvl. ïk trof, heb getroffen. Al flaande , houwende , ftekende , werpende ichietende , enz., derwijze raken, als men verlangt: hij weet het doel niet te tref en. De voorfnijder Weet hit gelid telkens juist te treffen. Want men trof, na zoa veel flagen, V wit van V uitgelrokken zwaert. Vond. Zal ijlings met een fcherjen fchicht hen treffen. L D.S.P» Raken over het algemeen: ds eerfte kogel trof hem reedt. M Hij  17$ T r s. Hij flond, ais of hij van den donder getroffen ware. 't IJfer fchiet af van den jleel, ende treft fijnen naasten , dat hij jlerft. Bijbelv. Overdragtelijk, bejegenen : mott zulk een onheil u treffen! Wat ramp ons treffen moog. L. D. S. P. Aantreffen : ik trof hem te huis. In eenen figuurlijken zin, raken: hij is van de min getroffen. Dat mijne Item u 't harte treffe. L.D. S. P. Ik werd door die aanfipraak getroffen. Hoelang gij daarnaar ook raden moogt, gij zult het niet treffen. Heb ik den reglen weg getroffen ? Den toon treffen. De maat treffen is iets volgens het vereischte van zaken verrigten: wie de maet en regel treft, is wijs. Vond. Een fchilder treft iemand, als hij hem juist afbeeldt : hij heeji haar uitnemend getroffen. Eene verbintenis wordt getroffen, als zij tot (tand geraakt: is het verdrag reeds getroffen? Wanneer zal meneensden lamgewenschten vrede tref en? liet huwelijk is getroffen. Eindelijk, was treffen in het hoogd. oulings flag leveren, even als het angelf. thrawan, zweed, drabba en drapa, arab. darab. In het hollandsch oefent het deze beteekenis nog enkel in het treffen, dat als z. n. eenen geleverden flag aanduidt: het komt nog tot geen tref en. Het was een bloedig treffen. Van hier treffelijk, enz. Zamenftell.: Aantreffen, betreffen, een > hoofdtreffen, overtreffen, enz. Treffen, hoogd. ook treffen, nederf.drapen,zweed. drapa en drabba, en tref va en treffa, die, even als het pool. trafiam , ook aanraken beduiden , angelf. thrawan, is eene nabootfing van het geluid, dat men verwekt, als men iets al flaande, houwende, ftekende, werpende, fchietende, enz. ter dege raakt. TREIL, z. n., m., des treils, oï van den treil,-meerv. treilen. Denkelijk een bastaardwoord , van het fr. tirail ontleend, en daarmede van tirer, trekken, afkomftig. Eene lijn , om een fchip voort te trekken. Bij Kil. treijllinie. Voorts ookhet gezamenlijke touwwerk van een fchip: van zeil, van treil, van roer, vanfnoer, van mast*, berooft. Vond. Het fchip wordt met zeil en treil verkocht. Van hier treilen, bij Kil. , een fchip meteen touw voorttrekken, eng. trail, van waar voorts ook treiler, fchuittrekker, Kil.- TREILEN, zie treil. TREIN, l. n., m., des treins, of van den trein; meerv.  T r e. if$ Hieefv. treinen. Een bastaardwoord , even als het eng. train, onileend van het fr. train. Eigenlijk, een Heep van volk, eene reeks van elkander volgende menfchen: de gezan en hadden eenen grooten trein van knechten eri paarden hij zich. Om te drijven haer en trein. Outh. Treijn van coopmanjchap , is, bij Kil., omloop van handel. Iets in trein brengen , is , het in zwang , in omloop, brengen. In trein geraken, is, gebruikelijk worden. Het ftamwoord is het ff. trainer , trekken, liepen. TREK, z. n., m. , des trêks, of van den trek; zonder meerv. Zucht, begeerte: hebt gij geenen trek tot •wandelen? Met eenen trek tot de kunst geboren. Vond. Bijzonderlijk, begeerte naar fpijs, of drank: zij krijgt nog weinig trek lot eten. Ik heb trek naar een glaasje wijn. De kranke begint wat mee' trek te krijgen. Voorts, aftrek , vertier : er is geen trek in die waren. Er zal 'wel meer trek in komen. Zamenftell.: etenstrek, enz. Van trekktn. TREK, z. n. , m., des trekt, ol van den trek,• meerv. treken. Verkleinw. treek/e, trekje. List, looze ftreek: dezen trek had Ferdinand Gonzaga den Koning geraa~ den. Hooft. Doch 'k zal zijn treken tot mijn voordeel gaen gebruiken. Vond. Hun rechtehand is vol van valfche treden. L. D. S. P. Iemand eentn trek fpelen. Zamenitell : fchurkentrek, enz. Dit woord wordt ook wel eens treek gefchreven. Het komt van trekken. TREK, z. ii. , m. , des treks, of van den trek ;nizcvv. trekken. Verkleinw. trekje. De daad van trekken i door eenen trek uit de loterij is hij verrijkt, maar tévens bedorven. Wij haalden in eenen trek meer dan honderd visfehen op. Hij is aan den trek, aan het trekken van voordeden, van vruchten uit den grond, enz» Hij doet mehigen, trek , hij behaalt menig voordeel. Voorts is 'rek een tal van kaarten , dat men in het fpelen op eenmaal naar zich haalt: ik heb drie trekken, drie hoopjes van gezamenlijk naar mij gehaalde kaarten* Eene ftreek van de pen , het penfeel, enz. : trék hebben , of krijgen, door den meester met een krulletje op het getoonde fchrift vereerd worden. Rembrandswerk ónderfcheidt zich jleeds door de ruwe maar Itoute trekken. De gelaatsplooijen , die door penfeelftreken afgeM a beeld  i§9 T R E. "beeld worden : elke trek van zijn aangezigt kenmerkt eene^ edele ziel. Iemands trekken hebben, is , in gelaatsplooijen naar hem zweemen. Geenen trek van iemand-, of iets, hebben is, niets hebben, dat aan zoodanig iemand, of zoodanig iets, gelijkt. Figuurlijk: 'i hard harte van dien wreeden heeft niet den minjten trek der moederlijke zeden. Vund. Even figuurlijk fchrijft men aan iemands karakter, aan zijne denkwijze, enz. trekken toe. Zamenftell.: baviaanstrek, gelaatstrek , karakte, trek, jxnnetrek, jjenfeeltrek, enz. Van trekken. TREKBEEST, zie trekdier. TREKBEUGEL, z. n., m. , des trekbeugels, of van den trekbeugel; meerv. trekbei/gels. Verkleinw. trekbeugeltje. Van trekken en beugel. Een beugel, waarmede de veenman den bagger uit het water optrekt: hij weet zeer wel met den trekbeugel om te gaan. TREKDIER, z. tt., o., des trekdiers, of van het trekdier ; meerv- trekdieren. Van trekken en dier. Een dier, dat gefchikt en afgerigt is, om iets te trekken; anders ook trekbeest: er zijn velerlei trekdieren , zoo als paarden, os/en, honden, enz. Een dier, dat op gezette tijden, die den naam van deszelfs t-ektijd voeren, naar elders trekt: zonderling is de jaar lij kfche verhuizing van zoo vele trekdieren. TREKGAREN, z. n., o , des trekgarens, oï van het trekgaren; meerv. trekgarens. Van trekken en garen. Anders ook treknet. Een net, of garen, dat men door het water voorttrekt: in Oostenrijk brjlempelt men een trekgaren , even als hier te lande ook dikwijls, met den naam van eene zegen. TREKGELD, z. n«, o., des trekgelds, of van het trekgeld; zonder meerv. Van trekken en geld. Geld, 't welk men trekt, als men bij de eerfte opveiling van een ding den hoogften prijs daarvoor biedt; hoe veel trekgeld ftaat daarop ? TREKGIFT , z. n. , vr., der, of van de trekgift; meerv. trekgiften. Van nekken en gift. Eene gift, beftemd, om iemand te trekken, tot iets over te halen. Bi] Kil. treckghifte, TREKHAAK, z. n., m., des trekhaaks, of van den trekhaak; meerv. trekhaken. Van trekken en haak. Èeö  T r iBi Een kuipers werktuig. Bij Kil. ook kuijpers haecke en pran\her. TREKIJZER, z. n., o., des trekijzers, ot van het trekijzer; meerv. trekijzers. Van trekken en *)#gen ts fcheuren. TROMMELZUCHT, zie tnmmelbuik. TROMMEN, onz. W., gelijkvl. Ik tromde, heb ge* tromd. Op eene trommel liaan: houdt dal trommeri nog niet op ? Van hier getrom, trommer , enz* Zamenitell. : uittrommen, enz. Trommen, hoogd. trommen, trummen , eng» drum $ komt van trom. TROMP, z. n., vr., der, of van de tr&mpi ineefv» trompen. Een werktuig , om eenen fterken, maat doffen, fidderenden klank te verwekken $ zoo als eeri jagers horen , en eene bazuin : hij hoort de trommels zege flaan, trompet en tromp triomfekraeijent VonD;j die het mannelijk maakt in : fal ik dees nieuwe mitdr met mijnen tromp doen klincken. Voorts al, wat aaü zulk een werktuig gelijkt, zoo als de fnuit van eenefi olifant: het dier jloeg hem de tromp om het lijf ; eri het vooreinde van een fchietgeweer: iemand de tromp van het 'geweer op de horst zetten. Hij zelf biedt dcü geenen, die de wacht hadden, de tromp. Ho0ft3 Bij Kil. ook een kinderfpeeltuig, anders mondtrom genoemd. Van hier trompen, en trompet, dat het* zelfde beteekent, enz. Tromp, fr. tromp e, ital. tfomba, fp. irömpd j eng. trump, bret. trumpil, zweed, trumma, oudd, trumbe , trumbu, t rit/mbo, drumbo, heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken. TROMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik trompte, heb gètrompt. Op eene tromp blazen: van hier trompê-naar, trompblazer, trompetter: van trompenaars, pijpêrs f vedelaars ende fpelers. v. Hass. aanteeh. op Kil. Zamenftell.: aftrompen. Dit woord komt van tromp. TROMPET, z. n., vr., der, of van de trompett' meerv. trompetten. Verkleinw. trompetje. Een bastaardwoord, even als het eng. tr timpet, nederf. tr urnfeite, opperd; trummet, ijsl. trameta, hoogd. irompete, van het fr. trompette, ital. trembeitd, of fp; trompeta, ontleend; en daarmede van liet fr. trompen N 2 ilils  10(5 T r o. ital. ti-gntha , of fp. trompa, afdammende. Een bekend muzijkinftrument: op 't klinken der trompa, D. Deck. Thans liet de Graaf met de trompet afblaazcn. Hooft. En Tritons fchulp was bij trompet en trom te heesch, te fchor. Vond. Een bijzonder register van een orgel: haal de trompet uit! De trompet pieken is het voorgemelde muzijkinftniment in den mond fteken, om daarop te blazen; ookvoortrampettemo/ men de trompet Hack. Vond. De trompet flaan, tas. flaan. Van hier trompetten, trompetter. Zamenftell.: trompetblazer , Kil. , trompetbloem, trompetboom, trompeter-as, trompetmaker, trompetjlagh, Kil, trompetjleker, Kil., trompettengèfchal , trompettenklank , 'trompetvogel, enz. Krijgstrompet, loftrompet, fcheltrompet, fchuiftrompet, triomf trompet, zeetrompet. TROMPETBLOEM, z. n., vr. , der, of van de trompetbloem; meerv. trompetbloemen. Van trompet en Wom. Dus noemt men een plantgewas, dat anders den naam van gele Sarracenia voert: de trompetbloem heet dus naar hare lange over einde flaande buisachtige bladeren. TROMPETBOOM, z. n., m., des trompetbooms, ot vah den trompelboom; meerv. trompetboomen. Van trompet en boom. Een boom, wiens takken aan trompetten gelijken: de trompetboom voert anders den naam van Cecropia. TROMPETGRAS , z. n., o. ,van het trompetgras ; zonder meerv. Van trompet en gras. Zeker flag van o-ras, met eene pijpachtige fteng. TROMPETTEN, 'bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik trompettede, heb getrompet. Van tromp, trompet, met een' bastaarduitgang. Onz. , op eene trompet blazen: mij dunkt, ik hoor den vijand trompetten.Bcdr., door middel van eene trompet verkondigen: uw uitgebreide loftrompet. Vond. Van hier getrompet , trompetter. Zamenftell.: af trompenen, omtrompetten , uittrompetten, enz. Trompetten, eng. trumpet, hoogd. trompe'eu, trommelen , opperd. trummeten , ital. trombettare , fr. trompetter. TROMPETTER, z. n., m., des trompeters, _ot van den trom'etter; meerv. trompetters. Al wie zijn werk van trompetten maakt: de vijand zond eenen *. trom-  T r g. 197 trompetter, om de Jlad op te eifchen. Voorts geeft men dezen naam aan de zoogenoemde tabakspijpvisfchen. Van hier trompetterfchap. Zamenftell. : hoftrompetter, fchcepstrompetter, fadstrompettcr, veldtrompetter, enz. Trompetter, hoogd. trompeter, trammeter, opperd. tri/meter, eng. trumpeter, fr. trompette, ital. trombetta, komt van trompet. TROMPETVOGEL, z. n.,m., des trompctvagels , of van den trompetvogel; meerv. trompetvogelen en trompetvogels. Van trompet en vogel.' Zeker flag van rhinocerosvogelen: de trompetvogels van 'Kaap verd geven foortgclijk een geluid, als dat van eene trompet. TRONIE , z. n., vr., der, of van de tronie; meerv. tronien. Het gelaat, aangezigt: eene alledaagfche tronie. En zwenckend hare tronje. Vond. Dat jdngoulcsme de tronije met eenen Jnuitdoek afdweilde. Hooft. Schoon eene onbefchaamde tronie haere verwe niet eens verfchict. VoNp. Tronie , middeleeuw, lat. tronia, fr. trogne. TRONK, z. O., m., des tronks , of van den tronk; meerv. tronken. Verkleinw. tronkje. Een afgeknotte boomftam: uit eenen tronk gefneden. D. Deck. Daer fal een Tijsken voortkomen uit den afgehouwenen tronck Jfai. Bybelv. Zamenftell. : boomtronk. Dit woord is verwant aan jlronk, en komt, even als het eng. trunc, fr. tronc, ital., fp. tronco, van het lat. truncus. TROON, z. n., m., des traons, of van den troon; meerv. jroonen. Een bastaardwoord, even als het hoogd. thron, eng. thronc, fr. trone, ital. trom, lat. thronus, ontleend van het gr. S?«w, Eens Keizers , of Konings praalzetcl: door mijn hand ep Sions troon verheven. L. D. S. P. Denkt gij door Kareis val te fiijgen op den troon? D. Deck. Toegang tot haren troon. Vond- Den troon beklimmen, is, aanvangen met heerfchen. Op den troon zetten, is, doen heerfchen. Van den troon bonzen, is, van de hecrfchappij berooven. Van hier trooncn, in onttrooncn. ZamenlleÜ.: troonmonarch; doch deze zamenftelling wordt met regt afgekeurd; want zoo zoude men even zeer kroonvionarch, fcheptermehar'ch, enz. kunnen bezigen —> N 3 iraons-  J9§ T r o, troonsopvalger, enz. — Keizerstroon, Koningstroon, TROQNEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik troonde, heb getroond. Önzijd., bij de Dichters gebruikelijk, voor op den troon zitten , heerfchen. Bedr, lokken, verlokken: zij heeft hem derwaarts getroond. Zamenftell.: afiroonen, onttranncn , enz. TROOST , z. n. , rn. , van den troost ; zonder meerv. De daad van troosten, vertroosting: troost ontvangen , troost geven. Ziende kleenen troost tcgemoete. Hooft. Rust, mch troost, noch uitkomst zien. L. D. S. P. D'ofaalbare zekerheit van dien ■trmh Vollenh. De bewerker, of grmidflag, van vertroosting: gij zijt mijn troost in dit lijden. Mijn leste foost is het behoud van eer en goeden naam. Dat is een flechte troolt voor mij, dat fchenkt mij weinig vertroosting. Van hier troaslelijk, troosteloos. Zamenftell.: troastelwijn , bij Camph: fchenkt wijven den troostelwifn, — troostgrond, troostrijk, enz. LeWistroost , ïijdenstroost , oogentroost , zieletroost , *U Troost, hoogd. trost, Notk. trosti, Ottfrid. tkrost en drost, komt van troosten. TROOSTBAAR , bijv. , n., traostbaarder, troostbaarss. Die getroost kan worden, en zich troosten laat. Bijkans niet gebruikelijk , dan in de Zamenftell.: ontroostbaar. Van troosten. Zie baar. TROOSTELBIER, z. n., o-, des troostelbiers, ot " van het troostelbier; zonder meerv. Van troosten en bier. Bier , dat op een doodmaal, of bij de uitvaart van 'eenen dooden, gefchonken wordt: en anders geen p-oojtelbier toedrinken — die moghen weder komen des avendes toe troostelbier. V. PIass. TROQSTELIJK , bijv. n. en bijw. , troostelijker , " iroostcüjkst. Troost verwekkende : fprcek een troos-^ sc'ijk woord. Als bijw., al troostende: hij fprdk mij tr oostelijk toe. Zamenftell. : ontr oostelijk. Van troost.. Zie lijk. . TROOSTELOOS,bijv. n. enbi)w.,troostclaozer,troostc' lust. Zonder troost, van troost beroofd: eene troosteloze yeduws. Nimmer verkeerde ik in tro.osteloozer toeffattd. Van hier troosteloosheid. Van troost. Zie loos. ^OOSTEN, bedr. w. gelijkvl. Ik troostte, heb getroost.  T il o. iot troost. Door bemoedigende redenen, of daden , opbeuren : laat mij uw gunst eens troosten in mijn treuren. L. D. S. P. Men troost ons post aan post, op't geit' van Genua. Vond. In lijden met gelatenheid bezielen : troost u met uwe onfchuld. Maar hij weigerde hem te laten troosten. Bybelv. Door bemoediging aanporren, prikkelen. Deze beteekenis heeft liet woord bij Kil. en bij v. Hass. in: hadden dat gemeen volc van Zallant getroost lot ongehoorfacmheit; als mede in de Zamenftell. : aantroosten, dat in Vriesl. evenveel als aanprikkelen beteekent : troost het paard wat aan! Van hier getroost, troost, trooster , troosting , troost/Ier , Zamenftell. : troostbrief, troostrede, troostfchrift, troostwoord, enz. Aantroosten , getroosten, zich iets getroosten, zich iets onaangenaams laten welgevallen, zich daarbij troosten, moedig opbeuren: ik ben den dood getroost. L. W. v. Merken, — vertroosten, enz. Troosten, nederf., hoogd. trosten, zweed, trösta, vrief. treestje, Ottfrid , drosten , Kero trostun, is, eigenliik, bemoedigen. TROOSTER, z. n., m., des troosters, of van den trooster; meerv. troosters. Al wie troost: de tranen der verdruckten , ende der genen , die geenen twoster en hadden. Bijbelv. Voorts wordt dit woord in den Statenbijbel in plaats van voor fp raak , Advocaat, gr. 57«£«xA>rrs?, gebezigd, in: wanneer de trooster Jal gelomen zijn, en in : foo en fal de trooster tot u niet komen. Zamenftell.: Ziekentrooster. Van troosten. TROP, zie troep. TROS, z. n., m., van den tros; meerv. trosfen. Verkleinw. trosje. Een bos, of bundel van onderling vereenigde dingen: een groote tros druiven. Caefar Richtte eenen tros van wapenen, tot een zegeteeken. Hooft. Soms ook een pijlkoker: mijn vijlen hangen ree gefeher/t in mijnen tros. Vond. Als benaming van fchecpstouwwerk: [pint lijnen, trosfen, kabels. J. de Marr. Krijgspakkaadje, en de daarbij voegende perfonen : zich bij den tros ophouden. Ook wel eens een van die perfonen, of eenig ander Hecht mensch: geen tros was oit zoo firn. Vond. Van hier \ trosjen, enz'. Zamenftell.: trof'oef, troshiacint, irosN 4 hoe-  2do T r o. hoere , Kil., tros jongen, troskers, troshiccht, /fflsnarcis, trospaard, troswagen, troswijf, Kil., enz. Druiventros, legertros, veldtros, enz. FfM, Kil. trosje, torsch, hoogd. ïr Jcheepstuig, fnaartuig, fpeeltuig, Jlormiuig, takelt uig, timmert uig, vaartuig, veld tuig, voertuig, werktuig, enz. TUIG, z. n., o., des tuigs, of van het tuig; zonder meerv. Verkleinw. tuigje. Bij Kil. tuijgh, tuijch, tugh. Even als het nederf. tiig, zweed, tijg, hoogd.  2ö8 . t ij i. Mug, de ftof, waaruit iets vervaardigd wordt; en* DiirlALMA, het gezamenlijke vee van eenen landman. Dit tuig komt van tuigen, voor zoo veel het oulings, even als het hoogd. zeugen en zieken, van de beteekenis van trekken , tot die van te voorfchijnbrengen, verwekken en aankweeken, moet zijn overgegaan, waaruit vervolgens die van opvoeden fproot uit welke die van tucht voortgekomen is. Zie dit laatfte woord. TUIGE, z. n., m.exïVï.,destuiges,oïvandcntuige;dertuiSe oïvan de tuige;meei-v.tuigen.Andcis getiitge,ésX. thans alleen gebruikelijk is. Al wie van eene zaak tuigt, ot getuigt: wanneer me de tuygen fal examineren v.rlASS. Al wat ftrekt om eenige zaak te doenlijken: en die van Nasfaus roem fal eeuwig tuige zijn. Vond. ten getuigenis: du en falftc niet valjche tuge gheven. v. Hass. aameek. op Kil. Tuiee, nederf. tüge , Ulphil. tuggo, Zwabenstieg. geziug, hoogd. zeuge, komt van tuigen. TUIGEN, bedr. w., gelijkvl. If tuigde heb getuigd. Eene zaak door zijn getuigenis bekend maken, of^bevestigen : wel tuigen florting van veel bloe s. Vond. èalTeroanetuiih. GudaIn Ook onz van iets geSten : men van hem tuigt. Vond. Van hier tuige Zamenftell.: betuigen, getuigen, en de daarvan algeleide woorden. .. , , , Tuisen, nederf. tügen; zweed, tijga, hoogd. zêu«en beteekent eigenlijk zeggen, verkondigen, mwelfe beteeSs teihan en gateihan bij Ulphilas vooromt en is verwant aan het hoogd. zeihen, nederf. teifen en aan zeigen,nederf. togen, holl. togen, wogen TUIGEN bedr. w., gelijkvl. Ik tuigde, heb getuigd Van tuig voorzien' toerusten: het fchip wordt reed, lutigd * Tuig de paarden. Van hier getuig ^ m%in°. Zamenftell.: optuigen ,on> tuigen. Dezt betceS heeft dit Woord van tuig , dat mtusfehen van een verouderd tuigen , trékke n,. afftamt Zt et tig. TTT1GHUIS z. n., o., des tuighuizes, oivanhettuigYSfmeer'v. tuighuizen. Van tuig en huis Eenhuis waar men allerlefkrijgstuig bewaart: men haalt het geX uit her, tuighuis. Zamenftell.: tutghuismeester. TUIGKAMER, t n., vr., der, of^AfW^-g meerv. m^m. Van en *a«*r. Een vei-  a ü i. id^ trek , dat tot bewaring van krijgstuig , of jagttüig $ dient. Hoogd. zeugkammcr. TUIGMEESTER, z. n. , m., des tuigmeesters, öf van den tuigmeester ; meerv. tuigmeesters. Van tuig en meester. Al wie bet opzigt over het krijgstuig houdt. Van hier tuigmeesterfchap. Zamenftell. : ^eldtuig■ meester, vcldtuigmeestcrfchap. TUIL, z. n., m., des tuils, of vö« tuil; meèfth tuilen. Verkleinw. tuiltje. Eigenlijk jokkernij; vari hier z/jftê» tuil tuilen, eh op den tuil houden. Bij tuiltjes wordt in Vriesland nog gebezigd, voor: uit jokkernij. Ook fchijnt de fpreekwijs zijnen tuil tuilen voor te komen in de beteekenis van met eeh dwaas en losbandig leven voortgaan: de fluikzadmenihgen , liet , men ie haar en tuil tuilen, fcheenengcfchaapen eihlgA groot Onheil uit te broeden. Hooft. Voorts is iuïflkeri bij Kil. zekere bloem, een ruiker, eh een pluimpje, bf ander verfierfel van den hoed. Ook xvordt fa//voor krans gebezigd , bij Green wood en anderen. Het werkwoord tuilen is bij Kil. losbandig leven, ën voorts ook ligtzinnig en befluiteloos voortleven: laat hem nïaar tuilen. > Halma. Wat zou men dus lang tuilen, iii beiluiteloósheid voortgaan. Hooft. Het woord tuittfdl voor een bosje bloemen, een ruikertje, brengt men liefst tot tuijen, binden , vast binden, TUIL, z. n. j bij Kil. akkerbouw, teelt. V'iaiuüèni teulen, of telen, welk alles bij Kil. in den zin vari. laiidbouwen voorkomt, even als teulen in: als br decklant nieu geteult voor naest ae?ijlaende tnert. Huigens. Vergel. v. Hass. op tuijl. TUILEN, zie tuil. TUIMELAAR, z. n., m., des tuimelaars, oïvahden tuimelaar; meerv. tuimelaars, en tuimelaren. Verkleinw. tuimelaartje. Al wie, of wat, tuimelt; zoo als zekere duif, die zulks Onder het vliegen doet: mijn fraailte tuimelaar is weggevlogen. Zekere dolfijn, die onder het zwemmen tuimelt: men ónderfcheidt dè Dolfijnen in bruinvisfehen , tuimelaars , en botskopten. Zeker oorlogstuig, waarmede men Oudtijds zware (teenen Wierp: men gaf aan de zoogenoemde blijden ook den naitm van tuimelaars. Zeker flag van masteleinbroöd: ik verkies de tuimelaars boven het wittebrood, iri Gouda, en daai omftreeks gebruikelijk. Een jongen; die O gaar-*  aio T « r. eaarne tuimelt: ik ken geenen vluggeren tuimelaar. Bij Kil is tuimeler ook iemand, die zich om den broode in hét tuimelen oefent. Van tuimelen. _ TUIMELEN, onz. w., gelijkvl- Ik tuimelde, heb getuimeld Het onderfte boven rollen, omwentelen : zie dien dolfijn eens tuimelen. Hij tuimelt over dwars op landen el voeten. Over het hoofd tuimelen Afrollen: hij tuimelde van al de trappen. Iemand h t hoofd van den romp doen tuimelen. Overdragtelijk , bankbreuk* worden?hij kan het niet houden, hip moet tuimelen. Staat en rang verliezen: gij zult hem welhaast zien tuimelen. Een fiaatsbeftuur tuimelt, alserdaarmLeemge omwenteling voorvalt. De golven tuimelen, als zij feSg voortbuitelen en rollen. Van hier geturnd, tuimelaar, tuimeling. Zamenftell.: tuimelgeest, tutZ?vïschj\\ tuimelzucht, enz. Aftuimelen, omtuimelen, voorttuimelen, wegtumelen, enz. Tuimelen, nederf. tümeln , eng. tumble, zweed. tuinla, vries toemelje, hoogd. taumeln, tummeln is verwant aan bet fr/ tomher, ital. tornare, tomolare, tombolare, vallen. .• •;.' , TUIMELGEEST, zie tuimelzucht. _ TUIMELING, z. n., vr., , ot van de tuimeling; meerv. tuimelingen. De daad van tuimelen , geruimd • /ro/ve» tuimeling. Vond. Overdragtelijk , eene omwenteling in een ftaatsbeftuur: rt y«r*f« der om eene geweldige tuimeling. Van tuimelen. TUIMEL VISCHJE, z. n., o., va» Art tutmelyischie, meerv. tuimelvïschjes. Van tuimelen tn vischje. Zeker fla» van karpers. Anders ««te//^: ««« \'reek?Alphen in Oogstmaand veel tuimelvïschjes. _ TUIMELZUCHT, I. n., vr., *fs of van de tumelzucht; zonder meerv. Van en wfe Anders tuimelseest. Een verlangen naar omwenteling m het SsbSuur: W/tff HÏ^tuimfucüjgeiwt TTTTN z n., m., tuins, of van den tuin; mceiv. >«W Verkleinw./«/«//>• In het hoogd. **««,oppeS -derf. tuun Eigenlijk eene heining Lttiining : Jfe*. f/|^b \e?S" - rui S van brande wair. v. Hass. ui ih.lij.js, w«m eeneomtnining oulings gevlochten werd: *f^f/< Poortfchrijvers nije toelaten cemgh tutjn ofte holtin de Ui te drogen, v. Hass. Het is dus eigenlijk n.^t de  T tr ii alt hof, maar de heining, die den hof affluit. Èen tuin % zegt de Heer v. Lf'litv. , is altijd laag en nooit boven drie, of vier voeten hoog. Daar van de holldndfche tuin, die op de duiten verbeeld is. Het beteekent voorts eene plek gronds, welke door eene heining omgeven is , om tot aankweeking van vruchtboomen , moes, enz. te dienen: hij wandelt in den luini Nu inijmertze in den tuin. Vond. Om eenen tuin te maken. D. Deck. De kap, of den mantel, om, of 'Cf den tuin hargen, zegt men van eenen monnik, die zijn klooster, en liet kloosterleven, verlaat. Men verbeeldt zich daarbij, dat hij over de omtuining van het klooster geklommen , zijne kap , of zijn' mantel daaraan hangt: , , Al nemen de Nonnekens du'er 'f vlcesch ocfuyn (gelegenheid) , Dat fe haer wielen (yelaminaj hangen op ten tuyni A. Bijns. Iemand om den tuin leiden, in plaats van hem daarover tc doen , of te laten, klimmen, is , hem misleiden. Iemand voor een'' havik op den tuin danz'-'en, beteekent bij Hqoft , iemand voor een' befpieder hoüdeni Van hier tuinen, 't welk in de Betuwe teenen vlechten beteekerit , doch anders gemeenlijk genomen wordt , voor eenen tuin bearbeiden , of bewandelen : tuinier1g tuinieren. Zamenftell.: tuinalfem , tuinarbeid , tuinarbeider, tuinbank, tuinbloem, tuinboon, tuineppe; tuinhaag, tuinhoed, tuinhuis,. tuinkamer, tuinkers, tuinklaauw , tuinkoninkje, tuinkrakol,tuinlaan, tutrilisch, tuinlieden, tuinman, tuinmispel, tuinmunte, tuinrdnon' el , uinfc haar , tuinfeharlei , tuinfch'eerllng , tuinfehoen , tuinfekóp , tuin/lang , tuinfpin, tuin\ïaak, tuin'loel, tuinvrucht, tuinwerk, dat is rijswerk aan kribben in rivieren, enz. Bloemtuin, nóuti tuin, knoliuin, kooltuin, kweektuin, moestuin, plei- . zieriuin, f eeltuin, timmertuin, enz. TUIN ALSEM, z. n. , m., des tuinalfems, oïvandeA tuinalem; zonder meerv. Van tuin en al 'em. Alfem, die in tuinen gekweekt wordt, in tegenoverftelling van die' in het wild groeit r de tuinalfem doet minder nut, dan de andere. TUINBOON, z. n., vr., der, oï van de tuinbobn; meerv. tuinboönen. Verkleinw. tuinbovntje. Van tuiri O z *&  su Tui. en hoon. Dezen naam geeft men" op fommige plaatfefl aan de Roomfche boon: houdt gij ook zoo veelvanjonae tuinboontjes? TUINEN, onz. w., gelijkvl. /* tuinde, heb getuind. Eenen tuin bewerken; ook in eenen turn wandelen : ik ben een liefhebber van tuinen. Wi] hebben eens getuind. Zamenftell. : omtuinen, enz. TUINEPPE z. n.-, vr., Ar, of Van de tutneppe; zonder meerv.'Van en eppe, lat. 4*»». Een bijzonder flag van eppe: i«A*/v« de gemeene en de wilde eppe, heejt men waureppe, bergeppe, en tutneppe, of te'er '.ede. c , +,,; TUINIER, z. n., m., des tuiniers, of mer; meerv. tuinieren, en tuiniers. Andeis tuinaer en tuinman. Van tuin. Al wie eenen, of ^er tinnen alleen of met hulp van dienstbaar volk, bewerkt, zoo voor eigene rekening, als in foldij van anderen: het h Ten tuinier van bedrijf. Van hier tuinieren. Zamenftell.: tuiniershuis, tuttier spongen , tuinierskracht, tuiniersloon, tuiniersvrouw, tuinierswoning, TUINIEREN, onz. w., gelijkvl. Ik tuinier de, heb getuinierd Het bedrijf van eenen tuinier oefenen: hij he t zich op het tuinieren toegelegd. Van tuinier. TTTÏNKFRS 7. n. , vr., der, of van de tuinkers; meerv tuinkelfen. Van tuin en kers. Eene kers, die hS^tX&dd is, in tegenoverftelling van eene dieuheènen afzonderlijkenkerfenbeomgaardvoortkomt: TuÏNKlRrf n!f 5£*r, 6f * * i-^'l TSr meerv. Van W« en *f. ZekerJpw kers. Anders (fcr*«n: A . . TTnWKftAKO z n., vr., Ar, of v«» A tumkra^^^dnïraMlen. intuinen krak* Jen blonder flag van huisjesflekken: men onderlcheid de Sjokken, oïkrakollen, inwater- moeras-en land- T^TWCH-T n., o., «ot tuinlisch; zonder meerv Van VS. -ILci Eene der velerhande foorten va"n hsch,, of bkauwe lelie: het tuinlisch gloeit m Duitschland ook in hit wild. f TUINMISPEL, z. n. , m., des tummispels , o. Vrf» meerv. tuinmispelen, en Itefemg*;  T tl i. 213 Van tuin en mispel. Dat flag van mispelen, dat in de tuinen wordt aangekweekt: men vindt di iederhi tuinmis els, gronte zoete, grove zure , en fpiege mis els. TUINMUNTE, z. n., vr., der, of van detuinmunte; zonder meerv. Van tuin en munte. Zei;er llasrvan munte: de tuinmunte voert ook den naam vat, gladde $fc JtCTTIlll fit'• TUIN^CHARLEI, z. n., vr., der, of van de tuinfcharlei ; zonuer meerv. Van tuin en fcharlei. Een plantgewas, dat eene der vier verfchillende foorten van fcharlei uitmaakt: de tuin,charlei groeit in Spanje en Portugal natuurlijk. TUINsCHEERLING , z. n,, vr., der, oï van de tuinfcheerling; zonder meerv. Van tuin en cheerling. Een bijzonder flag van fcheerling, dat door dezen naam van de groote fcheerling, en water [cheerling, onderscheiden wordt: de tuinfcheerling groeit hiir en daar langs de wegen, en jluipt van daar wel eens in de tuinen in. TUINSLANG, z. n., vr., der, oï van de tt/inVang; meerv. tuin/langen. Van tuin en flang. Een bijzonder flag onder de zoogenoemde ferpenten : de tuin/lang hoort in Amerikar te huis. TUINWERK, zie tuin. TUISCHEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik tuischte, heb getuischt. Bij Kil. ook tui] telen, tommen. Waar tegen waar verruilen : ik ml niet met hem tuifchen. Paarden tuifchen. Voorts bij Kil. ook fpelen, dobbelen. Van hier tuifcher, tuifcherije, tuijching. Zamenftell.: tuijschbaene, tuijschfchole , tuijsckfpel, bij Kil. Paardentuifcher, enz. Tuijchen , nederf. tufchen , tuuslen, hoogd. taufchen, fchijnt verwant aan het hoogd. taufchen, bedriegen. TUIT, z. n., vr., der, of van de tuit', meerv. tuiten, Verkleinw. tuitje. Evenveel als toot, eene uitfhkende punt van menigerlei aard; zoo als die van eene kan: de tuit is van die kan gebroken; die van een ouderwetsch hoofdhuifel: eene muts met tuiten; bij Kil., ook die van eene borst, anders tet; en de borst zelve. Voorts ook de kan zelve, waarvan tuit anders de punt aanduidt, v Deze beteekenis heeft het woord in : tiet > antien, potten, toiten, glajcu. v. Hass. Als mede eene O 3 pun.  %H Tui, T u k, T u l. puntige haarvlecht: zij droogt en net de groene tuit. Vond Bij Kil., ook, eenhoren, anders wot, en de vel* van'een rad. Oul. beteekende tuit ook eene ligte vrouw: van 't ghewaet van lichte Tinten. Gesch. Van hier 'tuilen, enz. Zamenitell.: tuithand, de band van eene haarvlecht , tuitkan, tuitmuil, KiL,, pot,'t. itiehoen, tuituil. Kil. enz. Haarlint, ijdeltuit of ifjtuit, fchoentuit, vertutlen, enz. TUITBAND , zie tuit. t^0,n„. TUITEN,onz.w.,gelijkvl. #*«^i^^»T» 1 'me ruyt, cn tuy:, hier zo als deontjleldeP R. Viss. Zie v.iorts toeten. Van hier getuit, tutter . tutftng. Zamenftell.: ïuitho/en, enz., lof tuiten, glorietuilcn 3£ e« *o/2 «ié* glorijtuiten. J. de Deck. enz. TUK, z. n., m. des tuks, oï van den tuk; meerv. ■ tukken. Bij Kil. aanraking, en floot; buzondedijk zulk'een floot met den kop, als de rammen plegen te ceyen; en tukken, tokken, is bij hem aanraken; het fhmwoord van tokkelen , en verwant aan het fr. touXr, ital. teccafe, fp. tocar ; als.ook ftooten, in welken zin het tu'kcnboden, met den kop ilooten, en tuknoten, telneten, heeft voorgeoragt, en aan tikken, verwant fchijnt.' Ook komt tuk voor in de beteekenis van bedrog'. 'In het hedendaagsch gebruik is tuk, ras: die hond 'is van eenen goeden tuk. Ook vanmenfehen aard, inborst, gtflacht: niet veraert van zijnen tuk. Vond. TUK, bi v n., tukker, tukst. GeHepen, afgcrigt: hij ■ is tuk op roof. De noot maekt éTonbeflepe tuk. Vond. In Vriesland Wek , verwant aan het hoogd. tuck ^ listige trek, bij Kil. ook tuck, van waar tucx.ach.igh, hoogd. mekisch, TUKKEN,'zie tuk. TUKKENBOLLEN, zie tuk. SWiÏM -onderheid in de beteekenis van' eene kan met eene lange pijp, waaruit men kinderen laat drinken. Van hier tullen , voor drinken , en tuk dronkaard. Westerb. heelt tullcmjf, Ook zegt men: hij is een regie tul, een zuiper. TUT BAND z. n., m., des tulbands, or van den tuk blnï- meerv. tulbanden. VerUemw. tulbandje. Bi, S tZbant e* tulpe. Eene lurkfche horfdwrong; o£) ^ titib'anU Vond. - Eng. turbant, 1r., hooga.  Tul, T u r. "5 turban, ital. turbante, m torpante, W*. dijlbent, wlaruit d t woord ontleend is. Voorts bezigt men het S wegens zeker gebak, dat de geftalte van eene turkfche hoofdwrong heeft: die tulband ts uitnemend le,ker. TULP**' n.?vr., der, oï van de tu^p; meerv. tulpeli. ' Verkleinw. 'tulpje. Eene welbekende bloem : men onderfcheidt de tulpen in d™*0f{°%%o£e rijf,, de nevel, en de mist , verflikt de tulp Vond Zamenftell. : tulpbol , tulpboom , tulpenbed , tulpblad, tulphandel, tulpkweeker; tuMeel, «tó^ T«/ö hoogd. tulpe, en tulipane, Kil. tulipa, zv^. tulip h tulipe, -Ah tulipa ,n tulipano, heeft dezen , naam aan de overeenkomst van de geftalte van haren bloem met eenen tulband te danken. TULPBOOM, tulenboom, * n., m., des tufPooms, oïvan den tulpboom; meerv. tulpboomen. Van *«/en É0WB. Een boom, wiens bloemen aan tulpen gekken. ' ópperd. zuo, z'uen, zuei, hoogd. zwei/. Van hier het verouderde tweinen , thans twijnen, draden verdubbelen'. Zoo ook twijfelen, 't welk zoo veel zegt, als tusfehen beide hangen, TWEEBLAD,' z. n., o., des tweeblads, of van het ' tweeblad; zonder meerv. Van twee en blad. Een plantgewas,'waarvan men negentien foorten telt: fiberisch tweeblad, enz.' WEEBORELING, zie tweeling. TWEEDE , bijv. n., van het telwoord twee: den twee'den dag; eh, met weglating van het z. n., 'den tweeden. Oulings fchreef men ook tweeste: tweeste derdenêeel tot proffijte van 'dèn Officier, v. Hass. Zamenftell. : tweederhande, tweedcrlei. Dit woord luidt in het vries, iwade, hoogd.' zweijte'. TWEEDRAGT , z, n., 'vr., der, of van de twee' dragt ; zonder meerv.' Van twee en dragt. Evenveel, al.§, tveejpalt. Oneenigheid: eenen roof te haaien uit den brandt der tw. cdraght.' Hooft. Wie zal de tweedracht temmen. Vond. Van hier twetdragtig, enz', TWEÈDRAGTIG, bijv. n. en bijw., tweedragtiger, ! tweedragtigst. ' Van tweedragt. Tot tweedragt génegén 4' of daaraan overgegeven : zij' leven onder elkan-* deren, zeer tweedrag'ig. Om den mcnrche tweedrachtigh te maken tegen Jijnen vader. Bijbelvert. Van hier' tweed'ragt'gheid 5 tweedragtiglijk. TWEEKLANK,' z. n,;vm., dés tweeklanks, of van den tweeklank • meerv. tweeklanken. Vmtweeenklank. BilKi£, ook tweeklinker. ' De gemengde klank van twee klinkletters.'' '' ' ". ' ' ' TWEEKLINKER, zie tweella?i\. 1 ' TWEE-  T w e. *33 TWEELING, z. n., m. en vr., des tweelings, of van den tweeling; en der, of van de tweeling; meerv. tweelingen. Bij Kil. ook tweeboreling , en tweezik. Een kind, 't welk te gelijk met een ander kind van eene; én dezelfde moeder gedragen en geboren' is; jiet, foa waren tweelingen in haten buijck. Bijbelvert. Is dat meisje geene, tweeling? Een der twaalf fterrenbeelden van den dierenriem : de Zon treedt in de Tweelingen. Intusfchen noemt men dit fterrenbeeld ook wel eens den Tweeling: Des werelds fakkel voert haer vier Eerst van het Ramshooft na den Stier; Van waer ze 'f na den Tweeling wendt. D. Deck. Zamenftell.: tweelingzonnen, in den dichterlijken ftijl, voor oogen, die glinfteren, en als glans van zicli geven: o Tweelingzonnen , die gezeten In V voorhooft van mijne afgodin. Moon. Dit woord komt van twee. TWEEMAN, z. n., m., des tweemans, oï van den tweeman; meerv. tweemannen. Van twee en man. De bekleeder van zeker ambt bij de Romeinen, dat door twee perfonen waargenomen werd : het hahgerigt flond_ te Rome onder het opzigt der tweemannen. De plaats der Conjuls van Rome werd in de andere fleden van Italië eenigermate door derzelver tweemannen vervuld. De bekleeder van evenveel welke magt, die onder twee perfonen berust: na dat Lepidus door Augustus verbannen was , bcheerschten deze en Antonius de Romeinfche wereld, als tweemannen. Van hier tweemannig, iweemanfchap. .TWEEOOGIG, zie tweevleugelig. TWEEPEUKEL'IG, zie tweevlakki TWEERN, zie 'twijn. TWEERNEN, zie twijnen. TWEESLACHTIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van twee en flacht, voor gepacht. Deels van bet mannelijk, deels van het vrouwelijk , gedacht: zijn cf wezenlijk tweefachtige men fchen ? Deels op het land5 en deels in het water, levende: vele kraakbeentge dieren zijn tweeflachtig; maar vele ook niet. TWEESNEDIG, zie twèefniidend. TWEESNIJDEND, bijv. n., zonder trappen van verP 5. groo-  234 T w E. grootïng. Van twee. en fnijdend. Aan weerskanten fnijdend, van eene dubbele inede voorzien: uijt fijnen mont gingh een tweefnijdende jcherp fweert. Bijbelvert. Bij Kil. ook tweefnedig, en tweefnijdig. TWEESNIJDIG, zie tweefnijdend. TWEESPALT, zie tweedragt. TWEESPAL TIG , bijv. n. en bijw. , tweefpaltiger , tweefpaltigst. Van tweefpalt; zie ig. Tot tweefpalt genegen, of daaraan overgegeven: welk een tweefpaltig ge/lacht! Wat leven zij tweefpaltig. En hadt tot het tweefpaltigh vaaderlandt neen ander raadt geweest. Hooft. Dit woord wordt bij Kiliaan niet gevonden , en is geheel iets anders dan tweefplctlg, door eenefpleet in tweeën gefcheiden ; offchoon de eigenlijke oorfprong van beide woorden niet veel verfchilt. Zie fpalten en fplijten. Van tweefpaltig komen tweefpaltigheid, en tweefpaltiglijk. TWEESPLETIG, zie tweefpaltig. TWEESPRAAK , z. n. , vr. , der, of van de tweefpraak; meerv. twecfpraken. Van twee en fpraak. In tegenoverftelling van alleenfpraak , eene zamenfpraak tusfehen twee perfonen : die tweejpraak duurt wat al te lang. TWEESPRONG, z. n., m., des tweefprongs, of van den tweefprong; meerv. tweefprongen. Van twee en fprong. De plaats , waar een weg zich in tweeën fcheidt: hij woont aan den tweefprong. TWEESTEMMIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van twee en jlemmig. Uit twee ftemmen beftaande: een tweeflemmig gezang. In her hoogd. is zweifjlimmig ook in twee gevoelens verdeeld, van tweederlei begrip. TWEESTRITD, z. n., m., des tweejlrijds, of van den tweefirijd; zonder meerv. Een ftrijd tusfehen twee perfonen, tweegevecht: hij daagde hem tot een'' tweestrijd uit. Ook zoo veel als tweefpalt. Eindelijk, een ftrijd met zich zeiven: tk vond hem in eenen tweeflrijd. TWEETONGIG , bijv. n. en bijw. , tweetongigcr % tweetongigst. Van twee en iangig. Als het ware twee tongen hebbende, met welker eene men zoo, en met welker andere men wederom gansch anders, fpreekt, bedrieglijk, valsch: moeten eerbaar zijn, niet tweetori-* g!g**  T w e , T w ij. gigk. Bijbelvert. Hij fpreekt jleeds tweetongig, Van hier tweetongigheid. TWEEVLAKKIG, bijv. n. * zonder trappen van vergrooting, Van twee en vlakkig. Met twee vlakken geteekend. Dezen bijnaam geeft men aan eene foort van St. Jans vliegen , gelijk als men eene andere foort daarvan wederom door den bijnaam van tweepeukelig onderfcheidt. Voorts dragen bijzondere foorten van krekels , lipvisfchen , mestkevertjes, fpinnekoppen, en fprinkhanen, ook den naam van twcevlakkig, en geeft men dien van tweevlakkige hoogrug aan een bijzonder flag van zalmen. TWEEVLEUGELIG , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van twee en vleugelig. De onderfcheidende bijnaam van Infekten , die, ïn plaats van vier , Hechts twee , vleugels hebben. Bijzonderlijk noemt men zeker flag van haft tweevleugelig, gelijk als men een ander flag van dezelfde Infekten met den onderfcheidender naam van tweeoogig haft bcftempelt. TWEEVOUDIG , bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van twee en vqudig. Dubbel, het- **_•• zelfde tweemaal genomen: het zal u tweevoudig vergolden worden. Hoogd. zwiefdltig, nederf. iwevoldig, bij Kero zuuifalda, Ottfrid. zuuifalia. TWEEZIK, zie tweeling. TWEEZINS, bijw., van twee en zin. In tweederlei zin , op tweederlei wijze : hij drukt zich tweezins uit. Men kan het tweezins opvatten. TWENTE, z. n., o., van het Twente; zonder meerv. Een Overijsfelsch gewest: het uitgebreide Twente. Intusfchen fchreef Hooft : in de Twente- Van hier Twentenaar , Twentsch. TWENTER, in Vriesland gebruikelijk als een bijv. n., dat niet verbogen wordt: een twenter bul, eene twenter koe, twenter flicren. Tweenter dier, twinter dier „ Kil. Hij hat en loed as en twinter bolle, is in Vriesland: hij heeft eene ftem als een tweejarige Hier. Want dit woord beteekent tweejarig, en komt van twee. TWIT, zie twist. TW1JDEN, zie twisten, TWIJFEL , z. n., m., des twijfels , of van den twij-, fel: zonder meerv. De daad van twijfelen, of de ge- field.  «3.6 T w ij. fteldhcid van iemand, die ergens aan twijfelt: het lijdt geenen den minden twijfel. Ik Jta in twijfel, of i- gaan zal. Hij houdt ze in >'wijffel met zijn treken. Vond, Zonder eenighen twijfel. Hooft. Buiten allentwlifel. Bui en twijfel, en zonder twijfel, worden , even als ongetwijfeld , voor gewisfelijk gebezigd. Van hier twijfelachtig, twijfelig, Kil, — twijfelmoedig, twljfelvol, twfjjèlzinnig, enz. Twijfel, "Ril. twijfel, tweifffel, hoogd. zweifel, Ottfrid. zuivul, Kero z ifal, nederf. twivel , zweed, tuifvel, komt van twijfelen. TWIJFELAAR, zie twijfelen, TWIJFELACHTIG, bijv. n. en bijw., twijfelachtiger , twijfelachtigst. Van twijfel en achti.; , zie achtig* Aan twijfel onderhevig: het fchijnt mij nog twijfelachtig. Als bijw., op eene twijfelende wijze: hijljtaker Jleeds twijfelachtig van. Van hier twijfelachtigheid. TWIJFELBAAR , bijv. n. en b'ijw., twijfelbaarder, iwljfelbaarst. Van twijfelen en baar, zie baar. Dat betwijfeld worden kan: het is thans niet meer twijfelbaar. Van hier twijfelbaarheid. Zamenftell.: ontwijd felbaar, ontwijfelbaarheid. TWIJFELEN, onz. w,, gelijkvl. Ik twijfelde, heb getwijfeld. De waarheid, wezenlijkheid , duchtigheid, van iets, niet voor uitgemaakt houden: ik twijfel, of het zoo wel is. Die twijfelt, of 'J geval van hemel, aerde, en zee, een baiert brouwen zal. Vond Twijfelt gij daaraan nog? hinkt gij daaromtrent nog op twee gedachten. Van hier twijfel, twijfelaar, al wies twijfelt, bijzonderlijk al wie zulks in Godgeleerdheid, of wijsgeerte , doet. Ook noemt men elders boter , welke nog iets van den hooifmaak heeft, en geen zuivere grasboter is , twijfelaar. Zoo ook leer, dat van een nog niet volwasfen rundis: zuigers en twijfelaars. — Twijfelbaar , twijfe'ing. Zamenftell. : twijfelzucht, enz. Betwijfelen, ongetwijfeld, vertwijfelen, enz. Twij elen , zweed, twifla , Ottfrid. zuivolon , hoogd. zweifeln, fchijnt verwant aan wei,telen, en komt intusfehen eveneens van twee, als het zweed, tveka , angelf. tweogan, twigan, dat oulings eveneens twijfelen beteekende, en als het lat. dubitare, gr. hafyiv, van duo, ha, afftamt. Twijfelen is eigenlijk tusfehen beide hangen. TWi|-  t w ij. *37 TWITFELING, z, n., vr., der, ofvan de twijfeling} meerv. twijfelingen* De daad van twijfelen: door geen waan oftwijfiing meer belet. L. D. S. P. Er is geen grand tot twijfeling. Reeds bij Kero zmfalunga. VaH twijfelen. . , TWIJFELMOEDIG, bijv. n. en bsiw., twijfelmoedige* twijfelmoedigst. Van twijfel en moedig. Door twijfeling in het gemoed geflingerd, en verontrust: fij ontfetteden haer alle , ende wierden twijfelmoedig. Bijbelvert. Van hier twijfelmoedigheid, twijflmoediglijk. . . TWITFELVOL , bijv. n. , twijfelvoller, twijfelvolst. Van en vol. Vol van twijfelingen: hoe wordt mijne twijfelvolle ziel geflingerd ! Twijfelziek, zie twijfelzucht. , ., . twijfelzinnig , bijv. n., twijfelzinmger, twijfelzinnigst. Van twijfel en zinnig. Dubbelzinnig: ik kreeg een twiifelzinnig antwoord. Van. hier twijfelzinnigheid, twijfelzinniglijk. ... twijfelzucht, z. n., vr., der, of van de twijfelzucht; zonder meerv. Van twijfelen en zucht. Zucht tot twijfelen: welk eene dwaze twijfelzucht. Van hier twijfelzuchtig, evenveel, als twijfelziek, tot twijfelen geneigd. twijfelzuchtig, zie twijfelzucht. twijg, z. n., vr., der, oï van de twijg; meerv. twijgen. Verkleinw. twijgje. Eene loot, eene telg, van eenen boom, of eene ftruik: hij teelt er twijgen. Mtth waeter, ende mith weide, mit koerne, ende mit twijghe. v. Hass. Van hier twijgen, dat van twijg is: een twijgen mandje.' Voorts vindt men bij Kil. twijghen, werkw., planten» en twijgher. Zamenftell.: twijgwaard. i .. - Twijg, nederf. twieg, angelf., eng. twig, hoogd. zweig, Ottfrid. zuig, zuih, komt, volgens Adexung, van zweij, twee , omdat de ftam , of tak, zich daar , waar de twijg uitfpruit, als in tweeën fcheidt. Twijgen, zie twijg. f . : TWIJN, tweern, z. n., m., des twijns, ot van den twijn, — des tweerns, of van den tweern; zonder meerv. Bij Kil. ook tweijn en twist, even als in het eng., waar liet voorts ook tw'me luidt. Gedubbeld ga° ren:  §3$ T w ij, T w i; ren : wat geeft gif voor dien twijn ? Van hier twijnen, enz. Zamenitell.: twijndraed, twijngaren, Kil.Vari twee. TWIJNEN, tweernen, bedr. w., gelijkvl. ik twijnde, heb getwijnd. In het eng. twine, en twist. Bij Kil. ook twisten. Garen dubbelen: waar is dat garen getwijnd ? Van hier twijnder, twijnderij, twijnjler. Zamenftell.: twijnmolen, enz. — Garentwijnder, garentwijnderij, onttwijnen, of onttweernen, enz. Vari twijn. TWINTIG, een telwoord töt de hoofdgetallen béhoorende , en tweemaal tien aanduidende. Het wordt, even als andere telwoorden, of op zich zelf, of bij een z. n., "gebruikt. In dit geval wordt het niet verbogen: , ik ontving van hem twintig guldens. De twintig krijgs-' knechten. Evenmin verbuigt men het doorgaans , als het z. n. weggelaten wordt, zoo als in: het is een van de twintig (Voorgemelde dingen.) Echter zegt men ook: zij waren met hun twintigen j bij twintigen ; en: hoe vele twintigen gaan er in tachtig ? in welk laatfte geval dit woord, even als in: de eerfte twintig, als een vrouwelijk z. n. voor een twintigtal wordt gebruikt. Vart hier twintiger, twintigfie. Zamenftell.: twintigmaal, twintigtal, twintigwerf, enz. Twintig, Kil. ook tweijntigh, angelf. iwentig, eng. twentij, ijsl. tutugu, zweed, tjugu, Salische Wetten, thuotoc, Ulphil. twaintigi, Ottfrid. zueinzug, Kero zueinzic , opperd. zwainzig, hoogd; zwanzig, komt van twee en tig, dat hier, volgens ten Kate, eene voltrokkene telbeurt aanduidt, maar, vol^ gens Adelung, evenveel is, als tien, of een tiental» 't welk men in het zweed, oulings door tiug, oïtijngh^ plagt uit te drukken. In het wall. zegt men ygain; en voor negentig zegt men in die taal, deg a pheduar ygain, d. i. tien en viermaal twintig. TWINTIGER., z. n., m., des twintigers, of vanderi twintiger; meerv. twintigers. Een medelid van eene' vergadering van twintig perfonen: hij gaat haast af, als twintiger. Iemand, die twintig jaren oud is: vooï eenen twintiger is hij vrij zwaarlijvig. Wijn, die voor twintig jaren , of reeds in 1720 , geperst is: wélke heerlijke twintiger ! Een oorlogfchip van twintig ftukken: de twintiger klampte om aan boord* TWIN-  T w i. a$9 TWINTIGSTE, bijv. n., van twintig: op den twintigften dag. Ook met weglating van het z. n.: op den twintigjten. Dit woord luidt bij Kero zueinzicosti, hoogd. zwanzigfle, eng. twentieth. TWIST, zie twijn. TWIST, z. n. , m. , van den twist ; meerv. twisten. Gefchil, oneenigheid: hij leejt in onrecht, haat en twist. L. D. S. P. Door den twist in '/ gloove. Hooft, d*Oplehitlte twist aen^t gloeien. Vond. Dien twist en llookt gij niet. Hutgens. De ftormcn van den' twist. D. Deck. Van hier twistachtig, twisten, enz. j twist ig. Zamenftell.: twistappel, twistbeflechter, twistgierig, twistmaker ,twistfcheider, twistfcheiding, twistJch i t, twistjloker , twistverwekker , twistverwekking ,twistvol, twistvuur, twistziek, twistzoeker, twistzucht, twistzuchtig, enz. Huistwist, redetwist,woordentwist, zintwist, enz. Dit woord is volgens Kil. evenveel als tweest, en komt van twee, of twij, dat oulings voor twist gebezigd werd: een gefchil— entwij. v. Hass* In overeenftemming waarmede men twijden voor twisten gebruikte : er gent om twijden, o) fcheel kregen, v. Hass. TWISTACHTIG , bijv. n. en bijw. , twistachtiger, twistachtigst. Van twist en achtig. Zie achtig. Evenveel, als twistgierig, twistziek, twistzuchtis., tot twisten geneigd: het is een twistachtig volk. Waarom gedraagt gij u zoo twistachtig? Of evenveel als twistvol} met twist doormengd, van eenen twistenden aard, twistig : een twistachtig gefprek. Van hier twistachtigheid. TWISTEN, zie twijnen. TWISTEN, onz. w., gelijkvl. Ik twistte, heb getwist. Oneenig zijn, krakeelen, en vijandig handelen: waarever twist gij toch ? De herders van Gerar twisteden met Ifaacs herders. Bijbelvert. Durft gij bejiaan te twisten met mijn kracht. L. D. S. P. Van hier' getwist , twister , twisting. Zamenftell. : twistrede, enz. Betwisten , redetwisten, zintwisten, enz. Van twist. TWISTER, z. n., m., des twisters, of van den twister; meerv. twisters. Al wie met iemand twist, met hem krakeelt, of hem vijandiglijk behandelt: twist met mijn twisters, hemelheer! L. D. S. P. Van twisten. TWIST*  54» T w* !• TWISTGIERIG, zie twistachtig. T WIS TIG, bijv. n. enbijw., twis tiger, twistigst.Va.it, twist. Zie ig. Vaneenen twistendtn aard, met twist doormengd : tot twistige te famenjprekingen. Bijbelvert. , TWISTING, z. n>, vr. * der, ofvan de twisting; zon^ der meerv. De daad van twisten : doet geen dingh door twistinge, olte ijdele eere, Bijbelvert. Van twisten. TWISTREDE, z. n., vr., der, of van de twistrede} • meerv, twistreden, of twistredenen. Van twisten rede. Eene rede, of gefprek, waarin over iets getwist wordt. Bijzonderlijk zoodanig een getwist, als waarin men aan de hooge fchoien eene geopperde Helling oefeningshalve beftrijdt en verdedigt. Van hier twistredenen, twistredenaar, enz. TWISTSCHRIFT, z. n., o., des twistfchrifts, oïvan het twistfchrift; meerv. twist fchr iften. Van twist en fchrift. Een gefehrift , waarin ergens over getwist wordt: het regende iwistfchr iften. TWISTVOL „ zie twistachtig., TWISTVUUR, z. n., o., des twistvuurs, of van het twistvuur ; meerv. twistvuren. Van twist en vuur. Evenveel als twist, waarvan men bij deze uitdrukking.; even als bij die van twist {loken, enz., in zijne verbeelding een vuur vormt: het twistvuur is aan ,t Maken. TWISTZIEK, zie twistachtig. TWISTZUCHT, z. n., vr., der, of van de 'twistzucht; zonder meerv. Van twist en zucht, dat hier evenveel beteekent, als ziekte, zie zucht. Geneigdheid tot twist: wie zal de twistzucht van den aardbodem verbannen P Van hier twistzuchtig. Zie twistach* tig* U  u. TT W is de negentiende letter van het nederd. AËE, en dé vijfde der klinkletters. Zij heelt onder de klinkers dert allcrlaagften en dofften toon. Zie Inleiding, bladz. 9, Evenwel wordt zij dikwijls met de E verwisfeld. Zie Siegeniseeks Verhandeling over de nederduitfchefpelling, bladz. 172. en volg. Eu nopens hare verwisfelmg met de L , zie L. Voorts is in de Acta liiteraria focietatis Trajectinae, Tom. III. pag. 387. en vol", aangetoond, dat zij van de Griekfche r, afkomftig is, en deze wederom van de Phoenicifche Vav afflamt en oorfpronkelijk denzelfden klank had, dien de Phoeniciers aan hunne Vav .gaven, welke zij als eene klinkletter bezigden. Een klank , dien de Grieken naderhand door hunne OT aanduidden, maar die bij de Latijnen aan de U eigen bleef; waarom hun Mufo, de plaats van het gr. /aovo-x bekleedt; en dien zij zelfs aan hunne U, wanneer dezelve onmiddellijk voor eene klinkletter ftond, moeten hebben gegeven; aangezien de Grieken hunnen Varro 'Oux^'av noemden. Want, offchoon de Latijnen dien naam eigenlijk VARRO fchreven, echter was de V aan deszelfs hoofd bij hen niets anders, dan de U. Maar eindelijk begonnen zij die letter, irt het aangevoerde en foortgelijke gevallen, als aenen medeklinker te bezigen, en werd hunne V het onderfcheidend fchrijfmerk van dit gebruik van die letter, terwijl zij aan haar, wanneer zij den ouden klank behield, de figuur van U gaven. In navolging hiervan onderfcheiden wij onze U ook wel degelijk van de V, en bezigen wij haar als eene klinkletter; fchoon wij den klank dien zij bij de Latijnen had, niet door haar, maar door Q dea  44S U, Üch, Ü 1. den tweeklank OE, aanduiden. Voorts wordt zij, wanneer zij op eenen medeklinker fluit, door on3 thans verdubbeld; maar oulings verlengde men haar in dit geval veelal, door middel van eene E , en fchreef men muer, enz. Oulings bezigde men de U ook dikwerf voor de V, en wel wanneer de V tusfehen twee klinkers komt, b. v.:feuen(zevenj,gheleuert (geleverd), voerfcreuen (voorfchreven) enz. _ . U wordt voor den derden en vierden naamval van gij gebezigd ', zoo in het meerv., als in het enkelv.: ik zeg het u. Zij misleidt u. Intusfchen plaatst men ' dikwijls achter dit u in het meerv. het woord lieden, even als men zulks ook achter gij doet; maar u en gij zijn zelve juist meervoudig; en dat men ze in het enkelv. in plaats van du en dij bezigt, zooals M. Stok. reeds in: Heer Ghijebrecht, hier inne fel ik u fmte Ghcerden minne geven , eer wl henen riden, en elders, dit is eene navolging van de handelwijze der Franfchen met hun virus. UCHTEND, z. n., m., des uchtends, of van den uchtend; meerv. uchtenden, dat men intusfchen enkel in de gemeenzame verkeering gebruikt. Bij K. v.Mand. nuchten; zie nachten. Bij de Vlaerd. redenr. nachtent., in de zamenftell.: het nuchtent - vroegh-gebech. Hedendaags ook ochtend. De vroege morgen: hoe vroeg zijt gij dezen uchtend o?ge\la~n? Van den vchtent tot den avont. Hooft. Die d* uchtend met gejuich zien daagen. L. D. S. P. lichtenden, in plaats waarvan men in den deftigen ftijl eiken uchtend bezigt. Van hier het bijw. 'suchtends, bij Hooft 's nuchtents; zie nuchten; bij Kil. nuchtens, mókten, en nuchte. Zamenftell. :« uchtendmelck, Vond. — lichtendjlond , bij Kil. nuchtenjfond , nuchterjlond , en uch'enftond, - uchtenduur , enz. UCHTENDSTOND , z. n., m. , des uchtendflonds, oïvan den uchtendiiond; meerv. uchtendfionden. Van uchtend en \{ond. De vroegfte morgenftond : op dien vroegen uchtendiiond. Overdragtelijk, de eerlle aanvang van het aanwezen van iets: op 'saardrijks uchtendiiond. UI, uije, z. n. , m., des, uijes, of van den ui; meerv. uijen. Verkleinw. uitje. Een bekend flag van look: hij beet in den raanwen ui. Ik eet gaarne gekooi-  tl ï. ib'ókte uijen. Hebt gij wel een uitje bij de faladc ? Zamenftell.: uijenbed, uijenplant, uijenfalade , uijenfaus, uijeufóep, uijenzaad, enz. Dit woord fchijnt eene verkorting van , Kil. dok oijuijn, fr. oignon , eng. öniotï, welks oorfprong men in het lat. mm té zoeken heeft, dat eene lookplant aanduidtj welke geene zijdbolletjes van zich geeft, zoo als de ló'okplam» . ten anders veelal doen. UIJER , z. ii#, m. , des uijers , öf van dén üijer \ meerv. uijers. De melkvaten van zogende dieren: met den vollen uier . Hooft. Die uit den uier vloeit. Rotgans, 't Grasyerquickt het vee e?i fpant den uier. Vond. 't Gezwollen üier wort met volgeflagen hant gemolken'. Moon. J bij wien uier hier onz., maar elders mannelijk , is. Zamenftell. : uijerpok, uijerzweer , enz. Gcitenuijer, koeij enuij er, enz. Uijer , Kil. uder , uijder, huijder, wder, wr i ore, hoogd. euter, opperd. eiter, eng. udder, angelf. «/Ar, finl. utare , gr. 'outaf, komt overeen met het lat. uber, en ons jadder. Zie 7'adder. K. van Mander, bezigt ulder: ontjwellen den ulder van een fchaap. UIL, z. n., m., Aj oï van den uil; meerv. #/- len. Verkleinw. uiltje. Een bijzonder llag van roofvogeten, dat bij nacht vliegt, en het daglicht fchuwt: een vervallen kasteel vol uilen en vledermuizen. Uilen, die hun nesten maken. D. Deck. Op dat in doo'fche plaets den uil min fchuw mogt zijn. Vond., die hier den uil in plaats van de uil fchrijft, om de ineenfmefting van dit laatfte voor te komen. Overdragtelijk is' ëen uil, uilskop, of uilskuiken, een domoor, een onhandelbaar , en nictsbeduidend mensch: het is éen regte uil. Welk een uilskop is dat! Loop , uilskuiken! Spreekw.: daar Palias plagt te paan, is thans haar uil gci'childerd, beteekent: er is in de wetenfehappen eene groote verbastering. Elk waant , dat zijn uil 'een valk is , elk is met het zijne vooringenomen. Eenen uil vaneen, is, in de feheepvaart, overftaag vallen. Een uiltje vangen, is, een middagflaapje nemen. Eindelijk is een uilijé een nachtvlinder. Zamenftell.: uilenvlugt, uilskop, uilskuiken, enz. Boomuil, horenuil, katuil, krasuil, kerkuil, nachtuil, ooruil, jleenuil, enz.- Q 3 Uil.  244 Uil, Uit. Uil, Kil. wl, eng. owl, hoogd. «//*, komt van het lat. ultila, dat van het geluid der uilen ontleend is. UILENVLUGT, z. n., vr., der, of van de uilenvlvgt ■ zonder meerv. Van uil en vlugt. De tijd, wanneer de uilen beginnen te vliegen, de fchemeravond: wat doet gij in de uilenvlugt buiten ? UILSKOP, zie uil. UILSKUIKEN, zie uil. UIT, een voorzetfel, dat voor eene plaats gefteld wordt, buiten wier omtfek iets zich bevindt: ts hij uit de \\ad? Alles is uit den pot. Dus is ook: uit den weg, buiten den kortften weg ergens naar toe. Uit het 00|is, eigenlijk, buiten den omtrek van het oog: Art is reeds uit uw oog; maar voorts ook, oneigenlijk, buiten het bereik van het gezigt: hij is nooit uit mijn 002. Uit het oog, uit het hart, beteekent, naar mate men iemand weinig ziet, draagt men hem ook weinig genegenheid toe. Uit het gebruik zijn is evenveel, als Ongebruikelijk zijn. Uit de mode beteekent genoegzaam hetzelfde. 'Voorts bezigt men uit voor eene Plaats» buiten welker omtrek iets geraakt: hij gim uit deltad. Bet liep uit den pot. Er biggelde een vloed van tranen uit hare oogen. En oneigenlijk: ga uit mijn oog. " Vertrek uit mijn gezigt. Bet raakt uit de mode. Het was mii reeds uit de gedachten, uit het geheugen,- namelijk , gegaan. Wederom eigenlijker : iemand uit Frankrijk, ijzer uit Zweden, wijn uit de jlad, een Engel uit den hemel, namelijk, gekomen. Ergens uit fprftiten , is , eigenlijk , daaruit opluiken : er fpruit reeds gras uit den grond. Oneigenlijk , op evenveel welke wijze daaruit voortkomen: de moeijtejnjprutjt niet uijtder aerde. Bijbelv. Uiteenadelijkgejlacht voortfpruiten. Mijn wieg uü Diederik ge pro ot en. Oüdaen. Ergens uit groeijen is door eenen natuurIriken wasdom daaruit te voorfchijn gebragt woiden. ei groeiden uit haar as. Huijgens. Of te groot voor een kleed worden: ik ben reeds uit dien jas gegroeid. Ergens uitbroeijen, is door brociijing daaruit verwekt woïden, en, oneigenlijk, daaruit ontftaan: wie weet, Zat daaruit nog eens broeijen zal? Ook plaatst men uit voor het beginfel van eenige daad of zaak: uitliefde, uit afkeer, uit fleur en gewoonte, uit gierigheid, enz. De rechiveerdigheijt, die uijt den geloove is. bij-  U i t. 245 eelv. Moeder maakt uit gunst haer voorfpraek elk gemeen. Vond. Uit zich zeiven, is, uit eigene bewe•nn°-: ik kom hier uit mij zeiven. Uit last van iemand, is ,°in opvolging van deszelfs bevel. Of voor de Hof van evenveel welke dingen : uit niets wordt niets. De dingen, die men fiet, niet geworden zijn uit dingen, die gefien worden. Bijbelvert. Uit goud vervaar- • digd , in plaats waarvan men intusfchen veelal zegt Van goud. Voor de deelen, waaruit iets zamengefteld is : de mensch hejlaat uit ziel enligchaam. Voor al, wat de kennis van eenig ding bevordert: ik weet het uit ondervinding. Men bemerktehet uit haar gelaat._ Gij kunt uit zijnen toon wel hoor en, dat hij onjchuldig is. Dij las het uit den brief. Uit de courant vernemen. Spreekw.: uit den klaauw kent men den leeuw , uit eenen onderfcheidenden trek kan men foms iemands beftaan , of kunde, opmaken. Voor een ding , aan welks omvang men iets onttrekt: zij nam het uit de fchotel. Drinkt uit den beker. Wij vingen een vischje uit den vijver. Ik heb mijnen arm uit het lid gewrikt. Gerekt uit al fijn leden. Antonid. Dat ik mijn man heb uit hei fort doen dragen. Westerb. Hij beurt ver fchr ikkelijck het hooft op uit de baren. Vond. Overdragtelijk: uit het Fransch in het Hollandsch overgezet. Voor een ding, binnen welks omvang eene beweging, of een bedrijf, plaatsgrijpt, of aanvangt: uit.het venlter fpringen, kijken, roepetï, enz. Getrouwe God! zie neder %it den hoogen. L. D. S. P. Men heeft mij uit Parijs gefchreven. De opregtheid zelve fpreekt uit zijnen mond. Uit twee monden fpreken , tweetongig zijn. Voor iemand uit den weg gaan , eigenlijk , en oneigenlijk , voor hem wijken. Zich uit den adem loopen, zoo hard loopen, dat men ademloos wordt. Overigens is uit alle magt, met alle vermogen, met infpanning van krachten. Uit dermate, of, zamengevoegd ^litermate, ongemeen. Uitzijn fchik, misnoegd: ikb ngansch uit mijn fchik. Iets uit zijn hoofd, uit zijne gedachten, uit zijnen zin, zetten, zijne wenfehen daaromtrentbetoomen. Uit 's ha-ten grond, van ganfeher harte Uit de keel fchr eeuw en, hard fchreeu wen. Uit zijne oogen kijken, naauwkeurig toezien. Uit de fchool klampen, oneigenlijk , iets verklappen , dat in een gezelfchap Q 3 voor-  p4ö V ï x. voorviel. Uit het fpel fpreken , maar geene pappen noemen, even oneigenlijk , iets met verzwijging van dé daders verhalen. Een visch je-uit het water, is een waterbaarsje, enz. Eindelijk plaatst men dit voorzetfel meer- . malen achteraan : de gezondheid blinkt hem de oogen uit. De brandewijn ftonk haar de keel uit. Hij gaat het huis hit, het land uit, de deur uit. Eeuw uit, 'eeuw in. Jaar uit, jaar in, enz. En men voegt uit ook wel eens zamen met van , zoo als in: Neptuin weer flak 't hooft van uit de holle baren. Vond. — Uit komt ook voor , in eene reeks van zamenftellingen met werkwoorden , deelwoorden, bijv. en z. naamwoorden; zoo als uitademen, enz., waarover nader op hunne eigene plaats. ' De trappen van vergrooting zijn ui ter; thans in onbruik, maar nog overig in uiteren, uiterlijk,."en in de zamenftellingen: uiter buurt, uilermeerfche fchans , uiterdijk , uiterwaard, enz. ; en uiterke. Voorts komt van uit ook nog uilen; behalve al de volgende en andere zamenftellingen. Uit, 'Kil. wt , vries, nut i nederf., angelf. ut, eng. out, goth. ula , ut, us, zwitf. ufs, hoogd. aus, fchijnt verwant aan het perz. ez, lat. ex, gr. 'ijt en 'éx. UITADEMEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ademde uit, heb uil geademd. Van uit. en ademen,. Onz., het tegenoverftaande van inademen, adem van zich geven: onder het. in- en uit-ademen. Bedr. , met den adem .van 'zich geven : moest gij hier uwen laatjlenfnik uitademen ! Van hier uitademing. UITBAGGEREN, bedr. w. , gelijkvl. Ikbaggcrdeuit, 1 heb uitgebaggerd. Van uit en baggeren. Al baggerende óntleuigen : bagger de vaart uit. UITBALIEN," bedr. w., gelijkvl. Ik baliede uit, heb * uitoebalied. Van uit en balien. Met eene balie uitfcheppen: hel vatir wordt, er uitgebalied. Doormiddel van balien ontledigen \ balie den regenbak Jlechts UITBANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bande uit, heb ' uitgebannen. Van t.it en bannen. In ballingfchap verzenden : zij; is voor tien jaren uitgebannen. Vanhier uitbanning.' U1TBA*R.NEÏ!J;, zie ui'hj-mdttf» ' 7P UITBARSTEN, uitberjlm, onz. w., ongelijkvl. Ik » ■ berst I  Uit. 247 horst uit, ben uitgebogen. ' Van uit en barsten. Eisen ik, uit eenen barst voortkomen ihetbast uit den. fak trfn-düm barst, terwijIt' dit gebeurt met kracht ten ajiont uit. Vond. Voorts wordt mtbarS ^bè^i wegens eenen wind, die zich plotfelmgs verheft: barst met vreesfelijk geluid op de gioote watren uit. L. D. S. P. Hoe berst met fchor getuit De zwangre donde'woh in vier en hagel uit! Poot. Nog overdragtelijker wordt eene vlaag van toorn , een oproer, enz.gezegd uit te barften. En, eindelijk, zeat men ook, dat iemand uitbarst, als hij aan hevige aandoeningen den ruimen teugel viert: zij barst in tranen uit. En berst in H end in tooren op deze woorden uit. Vond. Van hier uitbarsting. UITBAZUINEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bazuinde uit, heb uitgebazuind. Van uit en bazuinen. Metbazuingefchal aankondigen : het feest werd uitgebazuind. Overdrastcliik, op eene luidruchtige wnze bekend maken : Jleeds hoort men hem zijnen eigenen loj uitbazut- UITBEELDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik beeldde uit, heb uitgebeeld. Van uit en beelden. Genoegzaam evenveel, als afbeelden: wie is daar uitgebeeld? En heelt u zeiven uit. Vond. Van hier uitbeelding, uitbeeldjel. UITBERNEN, zie uitbranden. UITBERSTEN, zie uitbarsten. UITBETTEN, bedr. w., gelijkvl. /* beitede uit, heb uitgebet. Van uil en betten. Al bettende zuiveren: gij moet de wonde uitbelten. Al bettende wegnemen: be' al den etter uit t UITBEUREN, zie uitheffen. UITBIDDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bad mt, heb ui'gebeden. Van uit en bidden. Zijn gebed ten einde bidden :' zij heejt reeds uitgebeden. UITBIECHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik biechtte uit, heb uitgebiecht. Van uit en toefen. Zijn hart door biechten geheel ontlasten, al wat noodig is, opbiechten : nu heb ik uitgebiecht. ■ UITBIEDEN, bedr. w , ongelijkvl. Ik bood uit, heb uilgeboden. Van uit en bieden , in denzelfden zin , dien het in gebieden oefent. Bij Kil. uitdagen, mtQ 4 C1"  $48 Uit. eifchen, opcifchen: wanneer wij —• die fchutters uijt» bieden. v. Hass. UITBIJTEN bedr. enonz. w., ongelijkvl. Ik beet uit, heb en ben uitgebeten. Van uit en bijten. Bedr., al bijtende van zijnen ftand verwilderen: ik heb mij eenen tand ui gebeten. Figuurlijk; dat dient, om het wilde vleesch uit ie bijlen. Onz. , met zijn; door het bijbrengen van fcherp , of bijtend vocht, van kleur veranderen; ik heb azijn op mijn'' jas gejiort, en vrees, dat hij geheel uit zal bijten. Van hier uitbijt er, ook voor iemand, die elk kwalijk bejegent, ontleend van een dier, dat anderen, al bijtende,uit het hok, of uit het nest jaagt: hij is een regte uitbijter. UITB1KKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bikte uit, heb uitgebikt. Van uit en bikken. Al bikkende uithollen: bik den jleen uit. Eenen muur uitbikken , is, de kalk uit deszelfs yoegen bikken. UITBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik blies uit, heb uitgeblazen. Van uit en blazen. Bedr., al blazende van zich geven: wanneer blies hij den laatften adem uit? Al blazende ontledigen: die eijerenzijnuitgeblazen. Al blazende aankondigen: de hooge feestdag werd van de tinne des tempels uitgeblazen. Door geblaas nitblusfchen : blaas de kaars uit. Figuurlijk: zijn levenslicht is te vroeg uitgeblazen. Onz., zegt men van verhitte menfehen, paarden, enz. wanneer zij adem fcheppen , dat zij uitblazen , en van eenen trompetter , van de blaasbalgen van een orgel , enz, wanneer zij ophouden van blazen, dat zij uitgeblazen hebben. Van hier uitblazing. UITBLEEKEN, bedr. en onz. w,, gelijkvl. Ik bleekte uit , heb uitgebleekt. Van uit en bleeken. Bedr. , door ■bleeken. uitdrijven: die vlek moet er uitgebleekt warden. Onz., door bleeken gezuiverd worden: nu heelt het linnen eens ter dege kunnen uitbleeken. Ui l RUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bleef uit, ben • uitgebleven. Van uit en blijven, Buiten's huis vertoeven: is dat uitblijven? Zij bleef wel een uur uit. Weg gelaten worden: hier zijn verfcheidene woorden uitgebleven. Van hier uilblijver, uitblijving, enz. UITBL1KSEMEN, bedr. enonz. w., gelijkvl, .Ik Wpfcfemde. uit , heb uitgebliksemd. Van nip en blikfemeti. Als eenen blïkfem uitwerpen: den Vatikaanfchen vloek uit-  Uit. &49 lAtbltitfèmen. Onzijd. , ophouden , met blikfemen : het heeft uitgeblikfemd. UITBLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik blonk uit, heb uitgeblonken. Van uit en blinken. Evenveel als uit* glinjieren. Met eenen onderl'cheidenden glans blinken: de diamant blonk boven alle edele gefleenten uit. Figuurlijk, uitmunten: hare fchoonheid blinkt boven alles uit. Hij heeft in dapperheid boven anderen uitgeblonken. UITBLOEDEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloedde uit, heb uitgebloed. Van uit, en bloeden. Alle bloed verliezen , daarvan geheel ontledigd worden: laak het diir uitiïlSe* den. Toen de ader genoegzaam uitgebloed had, we d zij ge/loten. UITBLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloeide uit, heb uitgebloeid. Van uit en bloei jen. Allen mogeliiken bloefem van zich geven, ten einde bloeijen : de boom heeft uitgebloeid. UITBLUSSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blusch'euit, heb uitgebluscht. Van uit en blus/chen. Uitdooven: en 't vijer niet uitgebluscht en wort. Bijbelv. Figuurlijk : alle geest wordt in hem uitgebluscht. Den moed uitblusfchen, moedeloos maken. Het vuur der begeerlijkheid uitblusfchen. Iemands leven uitblusfchen. Van hier uitblusfching. Zamenftell.: onuiiblusfchelijk. UITBOENEN , bedr. w. , gelijkvl. Jk boende uit, heb uitgeboend. Van uit en boenen. Al boenende ontledigen en zuiveren : boen het vertrek ter dege uit 1 Voorts overdragtelijk: iemand ter kamer uitboenen. Zictdaer, hoe ik alom de J'noode luiaerdij uit uwe Haten boene. ]. de Deck. UITBOETSEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik boetfeerde uit, heb uitgeboetfeerd. Van uit en boetferen. Door boetfering afbeelden : men heeft hem fraai uitgeboetfeerd. Van hier uitboetfering. Men fchreef pul. ook uitboot Teren, van uitbootfen. UITBOEZEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boezemde uit, heb uitgeboezemd. Van uit en boezemen. Uit den boezem voortbrengen: zucht o zucht uitboezemen. Overdragtelijk, van innige gewaarwordingen der ziele, aan den dag leggen, uiten : hij boezemde zijne fmart in deze woorden uit. Van hier uitboezeming. UITBOQTSEN, bedr, w., gelijkvl. Ik bootjU uit, heb Q 5 ui?'  %5b ü I T. uitvebootst. Van uit en bootfcn. Door nabootfmg aanduiden afmalen: 't beeld van eerf braaven Prins afbeelden en uitbootfen de zwier van een goed vernuft. Oud. Van hier uitbootfmg. _ v ; XJITBOOMEN, bedr. w., gehjkvl. 7* eoomrfe wrt, uitgeboomd. Van tf* en Aoome». Al boomende uitwaarts brengen: hel fchip moet uit de haven uitgeboomd UlTftORDUREN , bedr. w., gelijkvl. Ik borduurde Uit , heb uügeborduurd. Van uit en borduren. Door borduring afmalen: wat is daarop uitg-borduurdf UITBOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik boorde uit, heb uitgeboord. Van uit en boren. Al borende uithollen. de naaf is niet genoeg uitgeboord, liet gefchut wordt uitgeboord. , . , . UITBORGEN, bedr. w., geliikvb Ik borgde uit, heb uitgeborgd. Vsti uit mèorgen. Op goed vertrouwen ceven: gif borgt al te veel uit. Door te veel op goed vertrouwen te ontvangen iemand benadeelen: gi] zoudt mij wel geheel idtborgen. _ * UITBORRELEN, bedr. en onz. w. , gehjkvl. Ik borrelde uit, heb en ben uitgeborreld. Van uit en borrelen Bedr. , in den gemeenzamen fprecktrant, voor fterken drank gebruiken : gij moet uw glaasje uitborrelen. Zie borrelen. Onz. Al borrelende te voorfchijn komen: het borrelde er geweldig uit. Voorheen bezig- UTTBORsTELEn'T^cdr. w. , gelijkvl. Ik berftclde utg%orj\eld. Van uit en borftelen. Met eenen borftel uitvegen: borflel mij dat ver tree. eens uit. R^lS^^^g^JM{' is> fiSUu^k.,ik heb hem braaf gehekeld. TTTTBORTELEN, zie uitbor reien. UITBOTTEN, onz. w., gelijkvl- Ik bottede uit, heb uitgebot. Van uit en hotten. Knoppen van zich geven : dat boompje begint reeds uit te botten. Over draotefdk, puisten voortbrengen: ik zag de fokjes reeds uitbotten. Wtbotten, wtloopen , vanjchorftheijd. Kit Van hier uiibotting. . . UITBOUWEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik bouwde uit, heb %itgebZd. Van uit en bouwen. Zijnen bouw naar buiten uitftrekkenrïi ben vanvoornemen, om mijnhuisnog Terd'cr uil te bouwen. Dees fladt heeft zop te water uit-  U i t. a5i gebottwt. Vond. Een land uitbouwen, is, hetzelve uitputten, al het vruchtbare daarvan wegnemen. Voorts is uitbouwen ook wel eens , onzijdighjk , zoo lang bou? wen, dat men niet meer kan. UITBRAAK, z. n., vr., der, of van de uitbraak; ' meerv. uitbraken. Van uit en braken. De daad van uitbreken: vruchteloos hoopte hij zich door uitbraak le bevrijden. Het gene ergens uit gebroken wordt: de uitbraak kan op nieuw gebruikt worden. UITBRADEN , bedr. w. , gelijkvl. en ongelijkvl. U braadde uit, en bried uit, heb uitgebraden. Van uit en braden. Doorbraden uitdroogen: het vleesch is te veel uitgebraden. Van waterdeelen ontheffen: braad de boter uit. Figuurlijk is: de boter uitbraden, zijne gasten treffelijk onthalen. UITBRAKEN, bedr. -w., gelijkvl. Ik braakte uit, heb uitgebraakt. Van uit en braken. Al brakende uitwerpen : hij braakt alles uit, wat hij gegeten heeft. Het is, om het hart uit het lijf te braken , beteekent, het is zeer walgelijk. Zijne gal uitbraken, is, eigenlijk, zich van eenen overloop van gal ontdoen ; oneigenlijk, de opwellingen van zijne gramfchap uiten: nu docht ik, dat hij eens fijn gal had uitgebraakt. Paffenrod. Van hier uitbraakfel, uitbraking. UITBRANDEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ik brandde uit, heb uitgebrand. Van uit en branden. Anders uitbarnen, uitberren , en bij Kil. uithemen. Bedr., door vuur uithollen : de wilden varen veelal in uitgebrande boomen. Door vuur zuiveren: pijpen uitbranden, pasfementen uitbranden, enz. Oneigenlijk is: uitgebrand zijn, door geneesmiddelen gezuiverd zijn, en zegt men ook van eene krankheid, dat zij uitgebrand wordt: zoo worl die zeepest uitgebrant. Vond. Onz., is: uitbranden, door vuur uitgehold worden: de boom brandt uit. Door vuur gezuiverd worden: de pijp brandt uit. Ten einde branden: het vuur heeft uitgebrand. Van hier uitbranding. UITBREIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik breidde uit, heb uitgebreid. Van uit tin breiden. Bedr., iets dat zamengeplooid was verbreeden, door het van een te doen: de vogel breidt zijne vleugelen uit. Zij ontving hem. met uitgebreide, armen. Zich uitbreiden, is, eenen grooteren omvang, meer breedte, verkrijgen:  Ui U I T. «•en: 'de boom breidt zich uit. Hij breidde zich ver* haaztnd ui: in 't rond. L. D. S. P. Overdragtelijk, talri'k worden : dat gejlacht heeft zich grootehjks uitgebreid. Aan velen-medegedeeld worden: de krankbeid breidt zich uit. Dat gerucht heeft zich fpocdig uitgebreid. Dichterlijk : er breidt zich eene Jchoon valei voor onze voeten uit. Voorts is uitbreiden; grooter maken: de boom breidt zijne takken uit. Htj breiat zijne heerfchappij dagelijks uit. Ik wensch mijne kennis uit te breiden. Door breedvoerige omfchnjviug ontwikkelen : ik gaf hem alles kortlijk op , om het voor mij uit te breiden. Fan Vlotens bijbelvertaling gaat met eene uitbreiding gepaard. Eene daad uitbreiden, is, daarvan grooten ophef maken. Iemands lof uitbreiden, is den zeiven alomme verkondigen. Onz. , is: uitbreiden, onder het breiden wel ftrekken: die wol zal wel uitbreiden. Van hier uitbreidcr, "ttbreiding. UITBREKEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik bralt uit , heb en ben uitgebroken. Van uit en breken. Bedr. , al brekende wegnemen : iemand eenen tana uitbreken. Al brekende ontledigen: een huis, een vertrek, uitbreken. Tijd uitbreken, is, aan den drang der bezigheden ontrukken : kunt gij met een uurtje uitbreken? Onz., te voorfchijn dringen: de vlam breekt reeds aan alle kanten uit. He' dootzweet breekt hem uit. Vond. Beccken ovcrvloedighlick uij'tbraken. dijbelvert. Breek als bloesfem uit in lenternaent. Vond. Be inonpen breken aan de boomen uit. "t Nieuwe koester licht de tegen uit dee Brcecken. Vond. Oulings ook zich uitbreiden : gij jult uijtbreken ter rechter ende ter üincker hant. Bijbelvert Voorts uit eene gevangenis breken: er is een dief uitgebroken. Nopens de bommel breekt uit, zie bommel. De f^fmerij,het verraad, breekt uit, beteekent, wordt bekend, komt aan den dag. Van hier uitbraak, enz. UITBRENGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ikbragt uit, heb t itgebragt. Van uit en brengen. Buiten den omtrek van iets brengen: heeft Israël uijt het midden van hen uiitgebracht. Bijbelvert. Te voorfchijni b engen : bracht hij J'fum uijt. Bijbelvert. Uiten zim gevoehn uitbrengen. Aan den dag brengen , ontdekken : gij brengt ook alles uit. Van hier uitbrenger , v.itbrenging, uiibrengfier, UIT-  U i t. »53 UITBROEDEN, uitbroei/en, bedr. W., gehjkvl. Ik broedde , broeide uit , heb uitgebroed, uitgebroeid. Van uit en broeden, broeijen. Eijeren derwijze verwarmen , en koesteren, als de vogels doen, om daaruit jongen te verwekken: in Egypte broedt men hoender eijeren in eenen oven uit. Tuinvruchten op eene door kunst verwarmde plaats aankweeken: wat zoekt gij in die trekkas uit te broeden ? Met heet water reinigen : dat vaatwerk moet uitgebroeid worden.» Want hiervoor gebiuikt men enkel uitbroeijen, hoogd. ausbrühen. Van hier uitbroeding, uitbroedjel. , UITBROEIJEN, zie uitbroeden. \ UITBROMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bromde utt, heb uitgebromd. Van uit en brommen. Al brommende, offnoevende, verkondigen: hij gaat nog al voort, om zijnen eigenen lof uit te brommen. Van hier uilbrommer, uitbromming, enz. UITBRULLEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ik brulde uit, heb uitgebruld. Van uit en brullen. Eene gewaarwording al brullende uiten: hij brulde het uit. Onz., ten einde brullen: toen hij uitgebruld had. UITBUIDELEN, zie uitbuilen. UITBUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik boog uit, heb uitgebogen. , Van uit en buigen. Buitenwaarts buigen : kunt gij het niet wat, uitbuigen? UÏTBUIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik buide uit, heb uilgebuid. Van uit en bui jen. Ten einde buijen: thans heeft het uitgebuid. UITBUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik builde uit, heb uitgehuild. Van uit en builen. Bij Kil. en Halima ook uitbuidclen. Van zemelen zuiveren : gij moet het meel wat zuiverder uitbuilen. UITBULDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bulderde uit , heb uitgebulderd. Van uit en bulderen. Bedr., al bulderende aankondigen : hst gefchut buldert de overwinning uit. Op eenen bulderenden toon uiten: wat buldert hij thans weer uit? Kortom wat eenigzins zijn zake Jiijven mag, zal hij uitbulderen, enz. J. de Deck. Onz., teneinde bulderen: laat hem eens uitbulderen! UITBUNDIG, bijv. n. en bijw. ,■ uitbundiger, uitbundigst. Eigenlijk, even als net hoogd. ausbundig, in zijne foort uitnemend, van het angelf. beond, zijnde, van  m u 1 *• van Icon, zijn, en van aus, uit, als een adverbium qualitatis, zoo veel als extra beteekenende, niet ten aanzien van plaats, maar van voortreffelijkheid. Maar bij Halma overdadig; in welken zin men in Vriesland onhandig bezigt; Van hier uitbundigheid, uitbundig- UITBUURT, z. n., vr , der, of van de uitbuurt; meerv. uitbuurten. Verkleinw. uitbuurtje. Van uit en buurt. Eene buiten af liggende buurt: er behoor en daaronder nóg verfcheidene uitbuurien. Anders ook uit er buurt. UITCIJFEREN , bedr. w., gelijkvl. Ik Cijferde utt, heb uitgecijferd. Van uit en cijferen. Door cijfering navorfchen: ik zal het Keens gaan uitcijferen. Overdragtelijk, kunftig overleggen, en regelen: wie heeft dat zoo fraai uitgecijferd ? . # UITDAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik daagde utt, heb uitgedaagd. Van uit en dagen. Oproepen, om ten bepaalden dage te voorfchijn te komen, of te dage te komen, zoo als men oulings zeide, blijkens: Joncheer Jan van Hollant joude tegens Hertoge Jan van Brabant te daghe comtn. v. Hass. aanteek. op Kil. — Tegen eenen bepaalden dag te voorfchijn roepen, om te kampen : ik laat mij niet lanzcr uitdagen. Van hier uitdager, uitdaging. Zamenftell.: uitdaagbrief, enz. UITDAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik dampte uit, heb en beii uitgedampt. Van uit en dampen. Met zijn, als damp vervliegen : de vochtigheid is reeds uitgedampt. Met hebben, ten einde dampen: de kolen hebben uitgedampt. UITDEELEN, bedr. w., gehjkvl. Ik deelde uit, heb uitgedeeld. Van uit en déelen. Hoogd. austheilen, Kil wtdeïjlen. Deelswijze aan anderen toefchikken: het 'avondmaal uitdeelen. Bijzonderlijk van iets, dat ten gefchenke gegeven wordt: er werd brood en geld uitgedeeld. Van hier uitdeeler, uHdeeling , enz. UITDELGEN, bedr. tv., gelijkvl. Ik delgde uit, heb uiigedelld. Van uit en delgen, hoogd. tilgen. Evenveel ds" uitwisfehen : lactfe uijtgedelgt worden uvt t boetk des levens. Bijbelvert. Delg't misdrijf uit, dat mij met jehrik vervult. L. D. b. P. Of als uitroei jen: dat boos gefacht werd uit gedelgd. Van hier uitdelger, uitdelging. Uit-  Ü i t. 255 ÜITDEIVv'EN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dolf uit, heb uit gedolven. Van uit en delven. Al delvende ontledigen : de vaart wordt uitgedolven. Al delvende te voorfchijn brengen : delftojj-n delf men uit het aar drij kuit. UITDENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik-dacht uit, heb uitgedacht. Van utt en denken. Al denkende uitvinden, verzinnen: dat is vernuftig ui gedacht. UITDEUKEN, bedr. vv., gelijkvl. Ü deukte uit, heb uitgedeukt. Van uit en deuken. Het tegenoverftaande van indeuken. Door buitenwaarts loopende deuken fchenden: wat is die ketel'uitgedeukt/ UITDIENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik diende uit, heb uitgediend. Van u\t en dienen. Bedr., ten einde dienen: ik heb mijne leerjaren uitgediend. Onz., zoo lang dienen, als noodig is, of tot dat men verftoten, of wezenlijk nutteloos, worde: wtghsdient krieghsman. Kil. Heeft hij nog niet uitgediend? Men hecjt aan dat hof welhaast uitgediend. Mijn rok zal binnen kort uitgediend hebben. UITDIEPEN, bedr, w., gelijkvl. Ik diepte uit, heb uitgediept. Van uit en diepen. Door ontlediging dieper maken : de grachten moeten uitgediept worden. Van hier uitdieping. UITDIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik dijde uit, ben uitgedijd. Van uit en dijen. Evenveel als dijen en dij'gen, zwellen: dat vleesch diit in den pot uit. Strekken: zulk b ood dijt onder het mes uit. Van hier uitdijing. UITDIJGEN , ik deeg uit, ben uitgedegen. Zie uitdijen. UITDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed uit, hebuitgedaan. Van uit en doen. Bij Kil. evenveel als ontdoen, ontkleedcn. Voorts'afleggen : doe uwe kleederen uit. Uitwisfchen : ik heb een fchrapje uitgedaan. Doorfchrappen: als gij het f echts in uw boek uitdoet. Uitzonderen: ende uutgedaen alleenlic'/ coornevanden thienden. v. Hass. Uitblusfchen: al het licht werd uitgedaan. Dat doet niet uit, geeft te kennen, dat de reden, welke men ter goedmakinge zijner zake bijbrengt , van geene kracht is. UITDOMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dampte uit, heb uit .edompt. Van uit en dompen. Uitdoen, blusfehen; wie van ons beide zal de kaars uitdomtten? UITDONDEREN, onperfoonl. w., 'gelijkvl. het dan. der-  £53 U i ï\ derde uit, het heeft ui'gedonderd. Van uit en donderen. Ten einde donderen: het zal haast uitgedonderd hebden. Ook zegt men, in den lagen (preektrant, . bedrijv.: iemand de deur ultdonderen, voor met geweld uitgooijen. UITDOOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Jk doofde uit, heb en ben uitgedoofd. Van uit en dooven. Ganfclielijk dooven, zoo in eenen bedr. als in eenen onz. zin: doof die kolen uit ! Dat vuur fchijnt uit te dooven. Ook oneigenlijk: lust en ijver uitdooven. Het is, als of de liefde bij hem uitdoofde. Zijn jeugdig vuur is uitgedoofd. Van hier uitdooving. UITDOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dopte uit, heb uitgedopt. Van uit en doppen. Uit den dop halen : die boonen laten zich niet gemakkelijk uitdeppen. UITDOR-SCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dorschte uit, heb uitgedorscht. Van uit en dorfchen. Al dorfchende uit de aren, of doppen, te voorfchijn brengen: da erwten laten zich gemakkelijker uitdorfchcn, dan uitpeilen. Aren, of doppen, met het ftroo daaraan, dorfchen, om het zaad , enz. daaruit te krijgen : is dit hoopje genoeg uitgedorscht ? UITDOSSEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik doste uit, heb uitgedost. Van uit en dosjen. Met kleeding uitrusten : hij was heerlijk ui gedost. Van hier uitdosjing. UITDOUVVEN, uitduwen, bedr. w., gelijkvl. Ik douwde uit, heb ultgedouwd. Van uit en douwen. Al douwende buitenwaarts brengen: wede om heeft dat beest het lift ultgedouwd. UITDR.AAIJEN, bedr. enonz. w., geliikvl. Ikdraai* de uit, heb en ben uitgedraaid. Van uit en draaijen. Bedr. al draahende ergens buiten brengen : gij moet de jchroet geheel uitdraaijen. Overdragt: hoe behendig iveet hij 'er zich uit te draaijen. Onzijd., met zijn: dat zal op niets uitdraaijen, daarvan zal niets worden. Van hier uitdraaijing, enz. UITDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg uit, heb uitgedragen. Van uit en dragen. Naar buiten dia gen: het lijk wordt reeds uitgedragen. De fchiltwacht draegt dien vetten buit op hare bee voor boeken uit. Vond. Bij Kil. ook uitbrengen, verklappen, even als het hoogd. austragen. Voorts vindt men bij hem wtdraeghen jchaede/oos, fchadeloos ftellen, en twt*  Ü I T. 557 wtdracghen om te verkoopen. Van hier uitdrager, iemand die allerhande gebruikt huisraad, kleederen enz. koopt en verkoopt, — uitdragerij, uitdraging, uit* draagfter, Kil. wldraeghflcre, wtdraeghersfe. UITDRAGER, zie uitdragen. UITDRAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik draafde uit, heb en ben uitgedraafd. Van uit en draven. Met het hulpw, zijn, op een dravend paard naar buiten rijden: waarheen is hij wederom uitgedraafd? Met het hulpw. hebben, zoo lang draven, dat hetonnoodig, of onmogelijk, wordt: dat paard heeft uitgedraafd. Overdragtelijk , op eenen buitenfporigen toon ergens over uitweiden : wat heeft hij over dié . zaak wederom uitgedraafd! UITDRENREN; bedr. w., gelijkvl.. Ik drenkte uk s heb uitgedrenkt. Van uit en drenken. Hooft be-i zigt dit woord, in de beteekenis van uitblusfchen j Dat al uw natsgewelt Niet uit zoud kunnen drenken De vlam, die 'i harte fmelt; Doch het is. reeds verouderd. UITDRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dreef uit, heb_ uitgedreven. Van uit en drijven. Buitenwaarts? torven: wormen,. het zweet, den duivel, uitdrijven. Dan drijft men uit, dan haelt men in. Vond. Drijft defe dienstmaegt ende haren fone uijt. Biibeivert Door drijfwerk afbeelden : wat is 'er op dat zilverwerk uitgedreven? Oulings ook dringen: ende gheven an den rechter, dat men die fcep.enen wtdriven, om vennes te wten. V. Hass. Vanhier uitdrijven uitdrijving, enz. J UITDRINGEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik drong uit, heh uitgedrongen. Van uit en dringen. Ledr.., naar buiten dringen : hij drong den vijand ook uit zijne laatjle verfchanjing. Om u bedroeft te fièn en tranen uijt te dringen. E. v. Dorp. Iemand uit zijne plaats dringen; ook overdragtel,, voor iemand van zijne waardigheid, of zijn ambt door geweld of list, enz, onrrooven. UITDRINKEN bedr. w.,. óngelijW: Ik dronk uit, heb uitgedronken. Van uit en drinken. Al drinkende ontledigen: drink den beker fchoon Uit. Èr»en$ utt opdrinken: hebt gif alles reeds uitgedronken? "  a58 Ü 1 T' UITDROOGEN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. R droogde uit, heb en ben uitgedroogd. Van en droogen. Bedr., door uittrekking van fappen droogen wat is, het houtwerk door de zon «"gf^*'»™) uitwisfching droogen: droog de Jfotel": filZrn Onz., door uitdamping droog worden: laai de planken nog wat uitdroegen. Voorts vindt men bij .Kil- wt*l*a««fe van fleekte, en *±^je™ vAogUnglu, teringachtige uitdorring; «n van iemand, wiens neiing verloopt, dat hij »W"«gf. UITDROOMEN, onz. w., gelijkvl. Ik dro°™e"^ heb tiitgedoomd. Van uit en droomen. ^ f*™ droomen, zoo eigenlijk , als oneigenlijk: toen hij uit üfT0RUffEN, onz.w.,ongelijkvl.7* droop üit,ben^uitgedropen. Wvuitcndrui en. Ergens druip>en Je mtvallen. het water droop hem uit de tuiten van den hoeduit. U% cr dragt.: hij druipt uitzijn Heer en , is zeermagegewoi der? ^^uitlruppen-uitdréppen,hoogd. UITDRUKKELIJK, bijv.. n. en bijw. , «gg , uitdrukkelijkst. Als bijv. n. , in duidelijke, en alles naauwkeurig bepalende, woorden vervat, tk gaf ent het uitdrukkelijke 'hevel j of ^^^Z Srigl hij bediende zich van de uitdrukkelijke woot den Als bijw., duidelijk en naauwkeunghjk: t.k' heb tetulmlerl uitdrukkelijk aanbevolen. Opzettelijk: het is u uitdrukkelijk daa; toe gegeven. Van hier uit drukkelijkheid. Zamenftell. : onuitdrukkelijk. Dit woord is van uitdrukken afkomftig. UITDRUKKEN, bedr. w., gelijkv . Ik.f"™ ^-> heb uitgedrukt. Van uit en drukken.,. Al drukkende ergens uitbrengen : het kind drukte zijn W drukkende ontledigen: «/j men den citroen uitgedi tikt heeft werpt men hem weg. Afbeelden : htj «riw«r Ïffcvl S^fo. Te" kennen geven: die levende %t£$ alf wat hij tefift Vwo. Hoe zaJg « - wordt vaak als bijv. n., met urdruk elijk verwisidc. ife Art Afiw *« uitgedrukte woorden te kennen. \ an Her uitdrukkelijk, uitchukking, uitdrukfel. Zamenftell. : onuit gedrukt. . , . UiTDPvUKKING, z. n., vr. , der ,oï van dcuitdrtik-^  Ü i T. 25$ J»«ji meerv. uitdrukkingen. De daad van uitdrukken : door uitdrukking van a'lc fap uit den citroen'. De uitdrukking van den citroen. Afbeelding: welk* eene [prekende uitdrukking van hem / Levendige Voorfielling van gewaarwordingen: een gelaat vól van 'uitdrukking. Er is veel uitdrukking in dat tafereel. Uiting van denkbeelden : door eene duidelijke Uitdrukking van zijn gevoelen. Het woord, waarmede men, een denkbeeld uit: welk eene uitdrukking bezigt gij daar Wederom ! Van uitdrukken. UITDRUKSEL, i. n., o., des uitdrukfels, of van het üitdrukfel; meerv. uiidrükfelen. Al wat ergens uitgedrukt wordt: het is het uitdrukfel van onrijpe druiven. Van uitdrukken. , UITDUIDEN, bedr. w. , geliikvl. Ik duidde uit, MS uitgeduid. Van uit en duiden. Door aanwijzing van bijzondere kenmerken bekend maken: ik weet hem niet naauwkeurig uit te duiden. Voorts is zijne gedachten uitduiden , dezelve juist ën wel ontwikkeld voordragen. Van hier uitduiding. , , UITDUNNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dunde uit,heU uitgedund. Van Uit en dunnen. Het gezaaide doof uithaling van een deel daarvan dunnen: die rapfH moeten uitgedund wórden. Van hier uitdunning, uit- . dunfel, het gene bij de uitdunning van iets daar tus- . fchen uitgehaald wordt. UITDUNSEL, zie uitdunnen. . UITDUREN, onz. w. , gelijkvl. Ik duurde uit, heÜ uitgeduurd. Van uit en duren. Ten einde duren : hei zal onzen tijd wel uitduren. UITDUWEN, zie uitdouwen. UITDWÉILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dweilde utt; heb uitgedweild. Van uit en dweilen. Al dweilende van binnen zuiveren : de Kamer is nog niet uitgedweild. In plaats van dit woord bezigt men ook wel uit feilen. , UITEGGEN, bedr. w'. , gelijkvl. Ik êgde uit, heb uit geëgd. Van uit en eggen. Met de egge uit dengrond halen: boomwortelen, rapen, floppelen, enzó uiteggen. . . UITEINDE, z'. n., o., des uiteindes, of van het uiteinde; meerv. uiteinden. Van uit en einde. He: wjterfte einde van een ding: vat het aan de uitèinderij r % m  s6o U I T.' De afloop van iets: dat fpel had een droevig uiteinde* Iemands dood: hij is nader aan zijn uiteinde, dan hij weet. , T, . , . r t U1TEISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik etschte uit, heb uitgeeischt. Van uit en eifchen. Ten fbrijde tegen zich nope.i: ik heb hem vruchteloos uitgeeischt. Van hier uiteifcher, uiteifching. UITEN. bedr. w., gelijkvl. Ik uitte, heb geuit. Van denkbeelden, gewaarwordingen, enz. gefproken, voortbrengen: hoe uil ik best, wat ik gevoel? wtenhet vonnis [e. Kil. Diewaerheit was doe befeten, eneermenje ute, fcldi weten, quam de gr ave felve daer. M. Stok. Voorts is zich uiten, zijne denkbeelden, gewaarwordingen, enz. aan anderen mededeelen: hi] uitte zult niet, maar zweeg Pil. Van uit. Uiten , Kil. wtcn, zweed, ijttra, eng. utter, nederf. wem, hoogd. ausjern. Komt van uit. UITERBUURT, z. n., vr. der , of van de uüerbuurt; zonder meerv. Van buurt en uiter, zie uiteren, en uit. Eigenlijk, evenveel als uitbuurt. In her gebruik, de eigennaam van eene buurt onder Nieuweveen: Nieuweveen en de Uiterbuurt. _ UITEREN, bedr. w-, gelijkvl. Ik uiter de, heb gemierd Van buiten over naaijen , dat van binnen genaaid is 'Dit woord komt van uiter , den vergelijkenden tvip van uit, vanwaar voorts uiterlijk, en uiterjte; en" de Zamenftell.: Uiterbuurt , enz. Zie uit. _ UITFRLITK, bijv. n. en bijw., uiterlijker, mterlijfot Al wat men buiten aan een ding vindt : zijn 'uiterlijk voorkomen is goed. In de gemeenzame verkeerine ook verafgelegen.: ik weet er geene uiterlijker woning, dan de zijne. Het uiterlijkjie huis is het onze. Het uiterlijke wordt als z. n. gebruikt voor het uitwendig voorkomen: gij oordeelt te veel naar het uiterlijke. Dat huis heeft een fraai uiterlijk Als büw.-, is uiterlijk uitwendiglijk: hij heejt zic/t uiterlijk wel gedragen. Afgelegen: het ligt nog interliiker Naar de uiterfte, de ruimfte, of de naauwile , berekening: ik kan het uiterlijk nog daarvoor geven. Hij x-omt morgen, of, uiterlijk, overmorgen. Van hier- uiterlijkheid. Dit woord komt van uiter. Lu. uiteren en uit. UITERMATE, zie uit. ^  Uit. z6i UITERSTE , bijv. n. Eigenlijk de overtreffende trap van uit, zie uil. Het afgelegenfte: het uiicrjle huis. De uiterfle grenzen des lands. Het laatfte: het uiterste levensuur. Hij maakt zijnen uiterfien wil. Het grootfte, of zwaarfte: de uiterfie nood, de uiterfie ftraf. Noit met meer gevaers van ft uiterfie Bederf. Vond. Uit den tricin hwagen in de uiterfie armoede fchoppende. Hooft. Het uiter fiets, als z. n., het levenseinde: zijn uiterfie was ver fchr ikkelijk. Zij ligt op het uiter jle. Het uiterfie wagen, is , het hagchelijkfte ondernemen en doorftaan. Voorts is het ui. erfh het afgelegenfte: in het uiterfie van Numidie. Vond. Vhet uijterjle der aarden tot het uijterfle des hemels. Bijbelvert. Ten uiterfie wordt gebezigd voor ten fterkfte: ik hen u ten uiterfie verpligt; voor ten. hoogfte : zij is ten uiterfie zwanger; voor naar de ruimfte berekening, uiterlijk: hij zal ten uiterfie me, gen komen. UITETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik at uit, heb uitgegeten. Van uit en eten. Al etende ontledigen: eet den jchotel vrij uil f Al etende uithollen, of doorboren : wat hebben de muizen dat brood uitlegeten I De mot heeft mijnen mantel uitgegeten. Al etende verarmen , of langs andere wegen uitmergelen: zij eten hem geheel uit. Van hier uileter, uiteting. UITETTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik e'terde uit, heb uitgeetterd. Van uit en etteren. Door etterinogezuiverd worden : de wonde moet nog meer uitetteren. UITFEILEN, zie uitdweilen. UITFLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik floot uit; heb uitgefloten. Van uit en fluiten. Al fluitende verguizen: het ftuk werd uitgefloten. Van hier uit fluiter, uitfluiting. UITGAAF, z. n., vr., der , of van de uitgaaf; meerv. uitgaven. Van uitgeven. Anders uitgave, of uitgin. Bij Kil. wt'iheve. De daad van uitgeven : door de uitgaat van zoo veel gelds. Er wirdt eene tweede uitgaaf gevorderd. Het gene uitgegeven wordt: mijne uitgaven zijn groot. Uitgaven met inkom'en ver; èlifken. De druk van eenig werk:' de eerfte uitgaaf is-' uitverkocht. • R 3 UIT-  t TT TG AAN, onz. w., ongelijkvl. JZ ^j/wwS- Van «ft en gaan. Van huis gaan: rntjn iZSf?vk*et>aanf Ik ga heden niet meer uit. Naar f iren Xi- SJfifuijt na den Olijfheg. Bijbelvert. Se'nCl?nds ver/oerd worden: »- gaat veel htcVuS. ' Uitgaande goederen zijn zulke diem den Sgden zin, uitgaan. Uitgaande regjen zjn beSfrin^n op zulke goederen: wtgaende fchrift, is, bij Kil" loopend1. tó, fchouwhurg, enz. S wanneer de daarin zijnde menfchen daaruit gaan. Voltl irulgTan naar buiten gerigt zijn: de uitgaande hoek Beke d gemaakt worden: datter een geoodt mjtg°ngh Van den Keijzer Augmto. Bijbelvert. Bi Sil. bedr. verlaten, afflaan: *tg*<»™ deromonz. uitgebluscht worden: de kaars, het vuur , Z Uit *ewischt worden : er is her eene letter gaat uit. Ult|^1Se^5e loopen: de maand gaat met mtgegaan. Ten einde u> k%oenamen V^AT^S^ "er% portfe van der utt op eene^n. Üit °P tcts vmThijgaM op Ml uit. Van hier aagmg. - J«S .«Ai Van »)«;«(«". Al galmende ui UITGANG, * n., ^^gf^^SHU f»i gevoelen «wn zegen. Vosd. ü »»P SS Tn" n wo^: P~J**S?  U i T. *°3 fchatting uit een land uitgaat; en, in de Ontleedkunde, het einde van den aars. UITGAVE, zie uitgaaf. \ . UITGEBREID, bijv. n., uitgebreider, uitgebreidst. Eigenlijk een deelw. van uitbreiden. Wija van omvan", zoo eigenlijk, als oneigenlijk: welk eene uitgebreide hcerfchalpij 1 De uitgebreid/Ie ontwerpen en uitzigten. Van hier uitgebreidheid. UITGEDEGEN, deelw. van uitdijgen. UITGEDIEND, zie uitdienen. UITGEDRUKT, zie uitdrukken. UITGEKOREN , deelw. van uitkieren, dat oulings evenzeer voor uitkiezen in gebruik moet zijn gewest, als kieren, van waar gekoren, voor kiezen; zie kiezen; verkieren, van waar ver'oren, voor verkiezen; en uitverkieren, van waar uitverkoieu, voor uitverkiezen. Uitverkoren, boven anderen verkoren : O eeuwige uitgelorcn! Vond. UITGELATEN, bijv. n. en biiw.: uit gelat ener ,uttgelatenst. Een deelw. van uitluien. Eigenlijk uit den Ital gelaten. In het gebruik, eveneens gefteld, als het jonge vee, wanneer men het uit den (tal laat, darteD, en teugelloos in alles: uitgelaten van blijdfehap. Hij gedroeg zich zeer uitgelaten. Met de ui gelaten!'e woede. De moort is uitgelaten. Vond. In het hoogd. ausgelasfen. Van hier uitgelatenheid. UITGELEEFD, bijv. n. Eigenlijk, een deelw. van uitleven. Zonder trappen van vergrooting. Al wie uitgeleefd heeft: een uitgeleefd oud man. UITGELEERD, bijv. n., zonder vergrooting. Eigenlijk, een deelw. van uitleeren. Al wie uitgeleerd heeft: hij is daarin reeds uitgeleerd. Zijn mae is uitgeleert wanneer ze vrijt. Vond. Ergens mede uitgeleerd zijn, beteekent, daaromtrent zoo lang proeven genomen hebben, dat men hiermede uitfeheidt. UITGELEGD, uitgeleid, zie uitleg,en. 'UITGELEIDE , z. n. , o , van het uitgeleide; zonder meerv. Van uit en geleide. De daad van uitleiden : wij deden hem uitgeleide. Onder een veilig uitgeleide. De gezamenlijke perfonen, door welke iemand naar buiten wordt geleid: met een talrijk en welgewapend uitgeleide, of flechts geleide, dat hier gebruikelijker is. R 4 UIT-  éó4 U i ï. UITGELEZEN, bijv. n., uitgelezener, uitgelezenst. 1 Eigenlijk een deelw. van uitlezen. Voortreffelijk: het is een uitgelezen werk. De ui gelezenjte muzijk. Van bier uitzelezenheid. UI TOELOOPEN, bijv. n. , zonder trappen van ver- grootin^. Eigenlijk een deelw. van uitkopen. Bij Kil. evenveel als weggeloopen, verhopen: wtgheloopen munc'<. . .. , UITGEMAAKT, bijv. n. en bijw. zonder vergrooting ' Eigenlijk een deelw. van uitmaken. Beflist, ontwijfelbaar : de zaak fchijnt mij nog niet uitgemaakt. Het is uitgemaakt zeker. UITGEMERGD, zie uitmergelen. UITGEMERGELD , zie uitmergelen. ~UITGENOMEN, een deelw. van uitnemen , dat men, 1 even als behalve, en uitgezonderd, als voorzetfel en bijwoord gebruikt, en dat alsdan ook evenveel beteekent. Als bijw. : ik kom vast, uitgenomen, als het rekent. Als voorzetfel: zij waren ér reeds, uitgenomen mijn broeder. Ik gaf het een ieder, ui'genomen hem. Zij groette het ganfche gezelfcha? uitgenomen mtj. O ui werd het ook voor uitnemend gebezigd : groptmoedighe Princes van uijtghenomen zinnen. Hooft.' UITGESTEN, zie uitgisten. p .' j • UITGESTREKT, bijv. n. , mtgejlreRter■, uttgejlrektst. Eigenlijk een deelw. van uittrekken. Uitwaarls geftrekt zoo eigenlijk, als oneigenlijk: met eenen ui;t«eiï.ekten arm. Bijbelvert. Hem zoekt met uitgelïrekt verlangen. L. D. S. P. Ver reikende, van eene Webreidé (trekking-, van eenen wijden omvang: ^ aitgejlrektjïe gebied. Men gf hem nog mtgejtrekter last. Van bier uitgejïrektheid. Zamenftell.: wtjd- UIt5eSTUDEERD, bijv. n., zonder trappen van ' verarootih*. Eigenlijk een deelw. van unfluderen. Xl wié uitgeftudeerd heeft: hij is in de regten uitga' \\udeerd. Voorts zegt men wegens iemand, die alle mogelijk overleg vruchteloos aangewend heeft, dat hij "uitg-eltadeerd is. UITGETOGEN, zie uittiegen. — " ïliTGEVEN, bedr. w., ongehjkv.. gaf uit, hef. r uit-  Uit.. 435 uitgegeven. Van uit en geven. In andere handen brengen: ik heb al mijn klein geld uitgegeven. In druk uitgeven, en zoo onder zijne evenmenfchen veripreiden: geeft gij dat werk haast uit ? wanneer worden de brieven aan de post uitgegeven? Men geeft het parool uit. Raadfelen uitgeven. Iets ergens voor uitgeven, is , het daarvoor ilijten: zij gaf eenen zestehalf voor eenen fchelling uit. Pogingen aanwenden , om het daarvoor te doen doorgaan : hij geeft zich voor eenen geneesheer uit. Van hier uitgaaf, uitgeef fier, uitgever van boeken, geld, enz., uitgift. UITGEVER, zie uitgeven. UITGEZEGD, uitgezeid, een deelw. van uitzeggen , dat men even als uitgenomen, uitgezonderd ,als voorz. en bijw. gebruikt: of immers uitgefeyt het allerminlte deel. PI. d. Gr. Zie verder uitgezonderd. UITGEZOCHT, bijv. n., uitgezochter, uitgezochtst. Eigenlijk, een deelw. van uitzoeken. Uitnemendheidshalve uit andere dingen gekozen: met uitgezochte bewoordingen. Eene tafel vol van de uitgezochtfie lekkernijen. UITGEZONDERD, een deelw. van uitzonderen, dat men even als behalve, uitgenomen, enz. als voorzetfel en bijwoord gebruikt. Zie uitgenomen, en uitzonderen. UITGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik goot uit, heb uitgegoten. Van uit en gieten. Al gietende ergens uitbrengen : giet het water uit, dat in den emmer is. Al gietende ontledigen; waarom giet gij dien emmer niet uit? Door ingieting van iets vloeibaars uitblusfchen: wilt gij het vuur met olie uitgie'enl Figuurlijk wordt God gezegd zijnen toorn uitgieten, over menfchen , die hij daarmede vervolgt: mijne grimmigheijt te fullen uijtgieten over hen. Bijbelvert. Dan verbeeldt men zich zijne gram fchap als in eenen beker begrepen , zoo als dezelve meermalen voorgefteld wordt. Van hier uitgieting. UITGIFT, zie uitgaaf. UITGITPEN, zie uitgorden. UITGILLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gilde uil, heb uitgegild. Van uit en gillen. Eene gewaarwording & 5 a j,  ,66 UIT. al gillende uiten : zij gilde haren fchrik uit. In ¥T###nfoS onz. w., ongelijkvl. /* «W uit, UI1 glijden, onzr W., sJ Van z.jne plaats *«» uitgegleden. Van «t en g<*y ^, anders uitgipping. uitglinsteren, zie uitblinken. uitglippen, zie uitglijden. uitglissen , zie - ^ flrrfgekalfd. Van uit en kalven. Ten einde kalven: die koe heeft vast reeds uitgekalfd. . UITKAMMEN, bedr. w., gelijkvl. ft iawoe „to^tf. Van «ft en kammen. Al kammende ontwarren en zuiveren: kam uw haar nog wat beter uit l V&nhitiuitkdmmer, uitkammwg. , . TJITKANKEREN, onz. w. , gelijkvl. Ik kankerde tut, ben uitgekankerd. Van uit en kankeren. Door kanker uitgehoold worden : die boom ts hier en daar vrij wat uitgekankerd. Van hier uitkankenng. UITKANT z. n., m. , des uitkants, oï van den uitkam > meerv. *ft*W* Verkleinw. (Rffcutfj'. Van uU en kant. Bij Kil. de buitenkant van een land, daar het aan een ander grenst: broecken, walgrachten, ofte uijtkanten. v. Hass. aanteek. op Kil UITKAPPEN, bedr. w., gehjkvl. Ik kapte mt, heb ui gekapt. Van uit en ft«/>/>«i. Door kappen wegnemlTkap dien boom uit. Van overtollige takken ontledigen : de kroon van dien boom moet nog wat uitgekapt worden. Door kappen uitholen: eene uitgekapte balk. UITKAVELEN , bedr. w., gelijkvl. K^Ode u,t, heb uitgekaveld. Van uit en kavelen. In kavels,.ot bij kavelingen, aan den man brengen -. wordt dat land op eens verkocht, of Wordt hei uitgekaveld t UYÈ*  B i r. m UITKÈEREN bedr. w. , gehjkvl. Ik keerde uk, he'é uitgekeerd Van uit en keer en. Uitvegen, Kil. mkeren, horjgd. auskehren. Of buiten houden : hetwL ter het zich niet langer uitleeren. Nopens een deel van iets, dat men ontvangt, hetzelve afgeven: er moet vrij wat van die erfenis uitgekeerd, worden. Van hier uitkeering. ' "1C* UITKEPEN bedr. w. gelijkvl. Ik keepte uit, heb^u gekeept. Van uit en kepen. Genoegzaam evenveellS ffife l6tS d^^Ze Ukh°len' d" ™enklp nd a !■ 251^5 \rbCdr- w",gebjkvl. Ik kermde uit, heb f'Mkcrmd . Van «« en kermen. Al kermènde ü ten: Jt!™F£VEN> ^uitkepen. uTSf?'vbedr-.w- gehjkvl. ft tó£ tf; ij uitgetidsd. Van rf; en faV/i*. Al kidfende of fnu- uiTkeÏÏ^ en heb J' Tr' gdijkvL # kiemdeüii, fc* uitze fen " V ^ ***"f AI kie™ride uitzetten, het zaad zal welhaast uitkiemert. Het is reeds genoegzaam uitgekiemd. Ten einde kiemMi' J TTTTlWtTd h"ft; Van Wei" kieming " uttZEN'vbedr'. ongelijkvl. ft |tf y ^gekozen. Van en Door verkiezing g: TTTTrmr km91 pttgckozen. Vond.- 7 Van ilJ;/1' 'rï' 5 of v<*« ^n uitkijk. Van «gb;*«B. De daad van uitkijken: */ƒ yfcfc *ir K S??" °^ % Tof/aan Eene plaats, van waar men uitkijkt { die toren dtZl hun tot eenen uitkijk. In de gemeenzame vVrkSr ook iemands gelaat: hij heeft Inen leelijken ii tkTk vZijn mthjkjlond mi héét aan. tiuujL. UITKIJKEN, onz. w., onge ijkvl. ft keek ui* Lt uitgekeken Van uit en *V&^i£Jffi^J& van afgelègene dingen r gten: mWkpt reeJs S7Ps uit. JDe berghgoon H eken uit. Vond. Erlen!M £ VOOTfchijn komen uitfteken: ,r ^ ,^fl v|5 ff' ]£f Wtkijckende, t'KlL' 0ok Wf1 eens bedr.: zijne Sogen udijkin waarvoor men anderf zegt: WAF&  ft ü 1 T* 8' Mb* heel ftrak kijken. De kat uit den boom kijken. tJlTKINDEREN? ^ztTuit enS*«s- Ten einde viigekinderd. Beistvl. ft UITKIPPEN, bed[-^-|^Xlets er|ens uit kippen, gfitf/t. Van «**™*Me\.a" uithom ma hem te fnjpen, kieW £4*^%, ^pen: kuiken tnk'zelf ZwW, «a dat de hen het verlaten had. Van hier uitkipping- UITKL' ^/'v»n tó'e .ïU«. Al klagende uiten: uugeilMgd. van »«« 5 uitklagen, M.des- 'X^tSl^J^ udndaglelgen: HM ^.issra. tft"ii««*» «*. ** UITKLAPPEN, beai. w., S j Opklappen, ver- ren, van de n°odl^^Tvoo;- Lisfabonuitgeklaard, U TKLAUTEREN, f-<*^. ft «ft, UITKLAVERbN< ™^ W^f ^en Mmr«.. Even fc* en feè W^eTS/«, al klauterende uitklimmen: ÈffSSS: Intusfchen is rf^SEN, bedr. w, gelijkvW*^ ^  u i t'. ifi £ het wat uit. Al kloppende ver-, breeden: het goud laat zich verbazend uitkloppen. Aï kloppende uitdrijven: gij moet er al het ftof uitkloppen: Van hier uitkloppèr , van tapijten, enz. UITKLOVEN, onz. w., gelijkvl. Ik kloofde uit, heb' uitgekloofd. Van uit en kloven. Onder het kloven ais het ware uitdijen : dat hout zal wél ditkloven. UITKNAAUWEN , bedr. w., gtXïjkv]., Ik knaduwde uit, heb uitgeknaauwd. Van uit en knaauw.n. Al knaauwende uitholen : de rotten hebben hét uitgeknaauwd. Al knaauwende van lappen ontdoen : ^de . heenderen worden door hem uitgeknaauwd. UITKNABBELEN , , bedr. w. , gelijkvl. Ik kndfc S 2 ) bel-  »7* ü * T' belde uit, heb afgeknabbeld. Van uit en knabbelen. Al knabbelende uitholen: het brood is door de muizen uitgeknabbeld. 7 • r u TJITKNAGEN, bedr. w., gehjkvl. Ik knaagde uit, heb uitgeknaagd. Van uit en knagen. Al knagende uitholen: het houtwerk is door ongedierte uitgeknaagd. De kanker knaagt het al meer en.meer uit. Van binnen verteren: hij wordt door zijne wroegingen uitgeknaagd. UITKNAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik knapte uit , ben uitgeknapt. Van uit en knappen. Al knappende uitvallen : er knapt een ftuk uit. . UITKNEDEN, bedr. en onz. w., gehjkvl. Ik kneedde uit, heb uitgekneed. Van uit en kneden. Knedende uiteen zetten: het deeg moet meer uitgekneed worden. Van hier uitkneding. U1TKNEPPELEN, zie uitknuppelen. t UITKNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kneep mt, neb uitgeknepen. Van uit en knijpen. Sterkuitnijpen,knijpende ontledigen : eenen citroen uitknijpen. Al knijpende verbrceden : de bakker knijpt zijne bollen uit. Al knijpende uitholen : wie heeft dat brood weer mtgeknete»? Ook zegt men, onzijd.: hit is ftil uitgeknepen, voor: hij heeft zich ftil weg gepakt. _ UITKNIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik knipte uit, heb uitgeknipt. Van uit en knippen. Al knippende afbeelden: wat hebt gij weer uitgeknipt? Al knippende uitfnijden: dat moet meer uitgeknipt worden. Van hier viiknipfel, van papier, linnen, enz. _ , UITKNOPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik knopte uit, heb vitgeknopt. Van uil en knoppen. Knoppen uitichieten : de boomen beginnen reeds uit te knoppen. UITKNUPPELEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik knuppelde uit. heb uitgeknuppeld. Van uit en knuppelen. Anders ook uitkneppelen. Al knuppelende uitdrijven: ik ' ben benieuwd, wie er de kat zal uitknuppelen. UfTKOETEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik koeterde uit , heb uitgekoeterd. Van uit en koeteren. Al koeterende uiten : dat lieve kind koelert alles reeds uit. UITKOKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kookte uit, heb en ben uitgekookt. Van uiten koken, bedr., al kokende uitbrengen : gif kookt er alle kracht uit. m kokende van kracht ontblooten: kook het vlcesch zoo fier * niet uit! Al kokende zuiveren: het linnen dient wel uit-  U i t. 27? gekookt teworden. Onz., niet zijn, al kokende van kracht beroofd worden : het zal te veel uitkoken. Van hier uitkoking. UITKOLVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kolfde uit, heb uitgekolfd. Van uit en kolven. Bedr. , ten einde kolven : laten wij deze partij uitkalven. Onz., eerst kolven: wie moet uitkolven ? UITKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam uit, ben uitgekomen. Van uit en komen. Te voorfchijn komen: ik denk den ganfchen dag niet uit te komen. Wanneer ~ zullen de kuikens uit konen , uitgekipt worden ? De erwten beginnen reeds uit te komen. Er is een werk. van hem uitgekomen. Overdragtelijk, bekend worden : als hi) het weet, komt het va' voor #£g*r gebruikt. Van gfi», voor uitliggen. Een wachtfehip, dat op eenen buitenpost ligt: hij dient op den uillegger. Die van Noorthollant herriepen den uitlegger. Hooft. UITLEGGING, zie uitleg. UITLEGKUNDE, zie uitleggen. UITLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leidde uit, heb uitgeleid. Van uit en leiden. Naar buiten leiden : leljdden hem uijt, om hem le ktuijcigtn. Bijbelvert. Van hier uitleiding. UITLEKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik lekte uit, ben uitgelekt. Van uit en lekken. Al lekkende uitvloeijen: genoegzaam al het water is er uitgelekt. Overaragtelijk, ondanks alle pogingen, om het geheim te houden , min of meer ruchtbaar worden: hoe jltl men het ook houden moge, het zal vroig of laat uitlekken. Bij Kil. wtleken. Van hier uitlokking. _ UITLELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lelde utt, heb uitgeleid. Van uit en lellen. Al lellende uiten: zij lelt % les uit, wat zij weet. . ... ' UITLEPPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik lepte utt, heb uitdiept. Van uit en leppen. Anders ook uitlepperen. Al leppende ontledigen : hij heeft het ganfche glas mtgelept. Al leppende opdrinken: hebt gij al den drank reeds uitgelept? UITLEPPEREN, zie uitleppen. UITLESSCHEN, bedr. w., gehjkvl. Ik leschte ua, hebuitgcUseht. Van uit en lesfehen. Met.water blusfchen - met weinig moeite heb ik alles mtgelesaht. Van hier uitleschbaar, en uitlesfchclijk • van waar onuitUschbaar, en onuillesfchelijk; uitksjlhng. UITLEVEN, onz. w., gehjkvl. Ik leefde uit, heb uitgeleefd. Van uit en leven. Een tijdperk ten . einde leven met eenen vierden naamval: ik twijfel, of ktj dit jaar ml uitleven zal. Ten einde leven: hij heeft uttgekefd.Vzn hier het bijv. n. uitgeleefd, zie dit woord hier boven. UITÏ F VEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik leverde uit, ^ll^lenrd: Van uit eu leveren. Iets in de magt  U i t. van iemand, wiens aanfpraak daarop de naaste is, leveren: een verkocht ding, een afgelost pand, enz. uitleveren. Men leverde den gevangenen aan zijnen wettigen regter uit. Opleveren : het levert niet veel uit. Van hier uitlevering. UITLEZEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik las uit, heb uitgelezen. Van uit en lezen. Al lezende fchiften en fcheiden : erwten, vruchten, enz. uitlezen. Uitkiezen, uitpikken: met uitgelcezen torenair en. L. D. S. P. Ik heb hem voor u ten bruidegom uitgelezen. Als een puikbloem uitgelezen. Vond. Van hier het bijv. n, uitgelezen, zie hier boven. / UITLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las uit, heb uitgelezen. Van uit en lezen. Iets doorlezen: hebt gij dat dikke boek reeds uitgelezen ? UITLICHTEN, bedr. w., gehjkvl. Ik lichtte uit, heb uitgelicht. Van uit en lichten. Met licht uitleiden : laat uw knecht mij eens uitlichten. UITLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik lag uit, hebuitgelegen. Van uit en liggen. Uitgeftrekt liggen: de deken ligt aan het voeteneinde niet uit. OTTLIGTEN , bedr. w., gelijkvl. Ik ligtte uit, heb ui'gelift. Van uit en ligten. Gezwind uitnemen: gijmoet de deur uitligten. Hij werd midden uit den hoop uitgeligt. UTPLIKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik likte uit, heb uitgelikt. Van uit en likken. Al likkende ontledigen: de hond likt den pot uit. Oplikken: wie heejt al diejlroop uit gelikt? UITLISPELEN, zie uitlispen. U1TL1SPEN, bedr. w., gelijkvl. Iklispteuit, hebuitgelispt. Van uit en Hspen. Anders ook uitiispelen. Al iispende uiten: ik kon hem naauwelijks verjiaan, zoo krom lis; te hij alles uit. UITLOKKEN , bedr. w., gelijkvl. Mt lokte uit, hei uitgelokt. Van uit en lokken. Door verlokking in beweging brengen : ik vind mij daartoe nog weinig uit- ' gelokt. Vanhier uillokkelljk, uitlokking, uitlokfel, enz. UITLOODSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loodfee uit, heb uit geloodst. Van uit en loodfen. Een fchip , door. eenen loods , uit de haven, of ergens heen laten brengen :  cS4 U i t. gen: er waren geene loodfen, om ons uit te loodfen. Het fchip buiten de derde ton gebragt en uitgekotst. Zorg- drag. ^Ul TL OOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loogde uit, heb uitgeloogd. Van uit en hogen. Van binnen met behulp van loog zuiveren: hebt gij de ketels nog niet uitgeloogd? UITLOOP, z. n., m., des uitloops, of van den uitloop; meerv. uitkopen. Van uitkopen. De daad van uitloopen : mijn paard jiruikelde in den tweeden uitloop van het wedrennen. De plaats, waardoor iets uitloopt: het water moet meer uitloop hebben. De plaats, waarop iets uitloopt: deze rivier heeft haren uitloop in eene andere. Het gene uitloopt: dje boomen zijn vol van uitkopen. UITLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep uit, heb en ben uitgeloopen. Van uit en loopen. Met hebben, ten einde loopen : ik heb uitgeloopen. Met zijn, van huis loopen : is hij al weer uitgeloopen ? Uit een vat vloeijen t al de wijn is uitgeloopen. Door uitvloeijing van vocht, uitloop van zand, enz. ontledigd worden: dat vat zal geheel uitkopen. Het bovenftuk van den zandlooper is reeds volkomen uitgeloopen. In zee fteken: wanneer zal de vloot eens uitkopen ? Uitbotten , fpruiten fchieten : de boomen beginnen uit te loopen. Puisten voortbrengen : wtloopen van fchor.ftheijd. De mond kopt wt. Kil. Van hier het bijv. n. uitgeloopen; zie hier boven, uitkop, uilkoper, uitlooping, uitloopfel, uitkopfler, enz. UITLOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loste uit, heb uitgelost. Van uit en losfen. Al losfende ontledigen : het fchip wordt uitgelost. Losfende uithalen: alle koopmansgoederen zijn reeds uitgelost. Van hier uitlosfing. UITLOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lootte uit, heb uitgeloot. Van uit en loten. Door het lot afzonderen: is uwe obligatie ook uitgeloot? Van hier uitloting. UITLOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loofde uit, heb uitgeloofd. Van uit en loven. Openlik aan een ieder loven: er werd eene greote belooning uitgeloofd. Van hier uitloving. Zamenftell.: prijsuitloving., UITLUCHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik luchtte uit, heb uit-  ü i t. aS5 uhgelucht. Van uit'en luchten. Eigenlijk j doormiddel van doorftraling van lucht zuiveren : een huis uitluchten. Oneigenlijk, wakker uitfchelden: wat hebben zij eikanderen uitgelucht! UITLUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik luidde uit, heb uitgeluid. Van uit en luiden. Ook wel eens uitluijen. Door klokgelui eindigen : de kermis wordt uitgeluid. Met klokluiding uitbannen: men luidt hem uit. Uitfchelden : zij heeft hem wakker uitgeluid. ÜITMAGEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik magerde uit, heb ui'igemagerd. Van uit en mageren. Bij Kil. mager maken :. waarom magertgij dat dier zoo uit? UITMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte uit, heb uitgemaakt. Van uit en maken. Daarftellen: wij konden gezamenlijk geene vier en twintig guldens uitmaken^ Het maakt eene groote fom uit. De goederen, welke de lading van dat fchip uitmaken. Dat zal niet veel uitmaken, liet maakt het fchoonjle oogenblik van mijn leven uit. Bij KiLi en Halma ook opmaken: iemand tot eenen aanflag uitmaken. Halma. Schelden : hij heeft haar voor eene hoer uitgemaakt. BeOisfen: het is ?iog niet uitgemaakt, of hij fchuldig is. Van hier het bijv. n. en bijw. uitgemaakt. Zie hier boven. UITMALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maalde uit, heb uitgemalen. Van uit en malen. Droog malen: deplus wordt uitgcmalen. Iets al malende ergens uitvoeren : het overjtroomingswater moet uit den Alblasferwaard uitgemalen worden. Van hier uitmaling. UITMELKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik molkuit, heb . uitgemolken. Van uit en melken. Al melkende ontledigen: die koe is geheel uitgemolken. Gij moet het jadder beter uitmelken. Voorts is iemand uitmelken, hem van lieverlede verarmen. Ook een geheim uit iemand trekken: hij wilde eerst niets daarvan zengen, maar eindelijk heb ik hem toch uitgemolken. Van hier uitmelJccf ziitfficl^kifi^m UITMERGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mergeldeuit, heb uitgemergeld. Voortdurend werkw. van uitmergen. Eigenlijk van merg ontblooten. In het gebruik, uitputten: wtmerghelen het land. Kil. Van krachten berooven: do wellust heeft hem uitgemergeld. Verarmen : zijne kinderen hebben hem uitgemergeld. Van hier het bijv. n. uitgemergeld, krachteloos: welk een uit-  aUö U i t . uitgemergeld mensch! wtghemergheld land. Kih. '* uitmergeling. De Heer Lublink maakt hier eenige ondericheiding, en neemt uitgemergeld alleen voor : van mergel (jnargd) ontbloot, en past het dus op eehen akker toe. Menfchen en dieren, die verdroogd envèrzwakt zijn, zegt .hij, kan men uitgemergd, van merg (medt/lla) ontbloot noemen , maar niet uitgemergeld. Wanneer evenwel uitmergelen het voortdur. w. van uitmergen is, dan kunnen menfchen en dieren zeer wel uitgemergeld heeten. UITMERGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik mergde uit, heb uitgemergd. Van uit en mergen. Van merg ontblooten : wie heeft lust om de mergpijp uit te mergen ? Van hier uitmergelen , enz. UITMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik mat uit, heb uitgemeten. Van uit en meten. Bij de maat uitdeelen: er wordt wederom koren uitgemeten. Bij de kleine maat uitmeten, in het klein verkoopen. Voorts ook met ophef en uitweiding vermelden: iets breed uitmeten. Wat Cezars zwaert vermoght in zang uitmeeten. Vond. Van hier uitmeting. UITMOETEN, onz. w., gelijkvl. Ik moet uit, heb uitgemoeten. Van uit en moeten. Verpligt zijn, om uit te gr.an: ik zal welhaast wederom uitmoeten. UITMOGEN , onz. w. , onregelm. Ik mag uit, gij moogt uit, hij mag uit. Wij mogen uit. Ik mogt uit, heb uittiemogt. Van uit en mogen. Verlof en vrijheid hebben tot uitgaan : als ik mijn werk afheb, zal ik wel uitmogeii. UITMOMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ikmompeldeuit, heb uitgemompeld. Van uit en mompelen. Al mompelende uiten: wat mompelt gij wederom uit ? Van hier uitmonpeling. UITMONSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik monjïcrde uit, heb uitgemonflerd. Van uit en monjleren. Eigenlijk bij eene monftering afzonderen: alle f echte paarden werden uitgemonflerd. Hij monflert zijn verminkten uit. Vond. Voorts ook bij evenveel welk overzigtvan dingen daaruit afzonderen: die jchoenen heb ik uitgemonflerd. Van hier uitmonfterirtg. UITMORSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik morjle uit, heb' ■ ui gemorst. Van uit en morjen. Al mórfende onzigt- baar,  Uit. 287 baar, of onleesbaar, maken: het fchrift is nog nat, mors het niet uit. ÜITMORTELEN, zïc mortelen. ; UITMUNTEN, onz. w., gelijkvl. Ik muntte uit,htb uitgemunt. Van uit en munten. Uitfteken, uitblinken: hij munt onder allen uit. Ik heb volleert mijn hrnvlix lesfe, en munt door zeven kindersutt. Vond. Hij heelt op 't heerlijkst uitgemunt. L. D. b. F. Van hier uitmuntend, uitmunling. _ UITMUNTEND, bijv. n. en bijw., uimuntender ,unmuntendst. Eigenlijk een deelw. van uitmunten. Als bijv. n. in voortreffeliikbeid boven andere dingen verheven : het is een uitmuntend Jongeling. Als bijw. , zeer wel : hij voldeed ons uitmuntend, Uitmuntender heeft niemand zich nog beijverd. Van hier uitmuntendheid. . , , UITNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ii nam uit, hen uitgenomen. Van uit en nemen. Van zijne plaats nemen : het ingewand van een dier uitnemen. Wtnemen den visch. Kil. Uitmunten: onder alles nemen zijne loffang-n uijt. v. Hass. Uitzonderen : ik wil niemand uitgenomen hebben. Nopens de beide deelw. van dit werkw. zie uitgenomen en uitnemend. Voorts kou, t van hier uitnemelijk, uitnemer, uitneming. UITNEMEND, bijv. n. enbijw., uitnemender, uitnemendst. Eigenlijk een deelw. van uitnemen. In liet gebruik , voortreffelijk : hij gedraagt zich uitnemend. Wij pullen uwe uijtnemende liefde vermelden. Bijbelv. Uitnemender wijn heb ik nooit geproefd. Van hier uitnemendheid, wtnementlick. Kil. UITNEUREN, uitneurien, onz. w., gelijkvl. Ik ncurde uit, heb uitgeneurd. Van uit en neuren. Teneinde neuren: heeft zij dan noZ niet uitgeneurd? UITNIEZEN, onz. w., gelijkvl. Ik niesde uit, hebuitgeniesd. Van uit en niezen. Ten einde niezen: mes vrijuit! , „ . UITNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik neepuit, heb nitgenepen. Van uit en nijpen. Genoegzaam , evenveel , als uitknijpen. Al nijpendeuitnemen: zijnvleesch werd met gloeijende tangen uitgeslepen. Al nijpende ontledigen: nijp defponsuit. Figuurlijk, uitdrinken: en nijpt den wijnkelk uit tot onder op den grond. Vond. Van hier uitnijping. ^  c88 U i t. UlTNÜODEN, bedr.'w., gelijkvl. Ik noodde uit, neb ui; genood. Van uit en nooden. Ook wel eens uitnooljen.- Door noodiging in beweging trachten te brengen, noodigen, om uit te gaan, te gastnoodigen, uitlokken i wij - werden dagelijks uitgenood. Men noodde mij ten Jterkjle uit, om daaraan deel te nemen. Van hier het voortdurende uitnoodigen, dat genoegzaam evenveel beteekent, üitnoodiger, uitnoodiging, uitnoodins. Uil NOODIGEN, zie uitnooden. UITPAKKEN, bedr. w., . gelijkvl. Ik pakte uit, heb uitgepakt. "Van uit en pakken. Derwijze ontpakken , dat alles uiteen gelegd worde: dé kramers beginnen hunne waren reeds uit te pakken. Van hier uitpakker , y ui/pakking, uitpakjler. UITPALMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik palmde uit, heb uit gepalmd. Van uit en palmen. Het tegenoverftaande van inpalmen. Allengskens door zijné handpalmen laten uitfchieten: gij moet de lijn nog wat uitpalmen. Van hier uitpalming. UITPELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pelde Uit, hebuitgepeld. Van uit entellèn. Al pellende ontledigen : erwten , boonen, enz< uitpeilen. UITPENNEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik pende uit, heb uitgepeild. Van uit en pennen. Door middel van pennen uitgeftrekt houden, het tegenovergeftelde van inpennen: hoe Jlijf wordt dat linnen op den bleek uit gepend l UITPERSEN, bedr. w., gelijkvl. Ikperfteuit, heb uitgeperst. Van uit en perfen. Al perfende ergens uit brengen: olie uitpetfeh. Al perfende van fappen ontledigen : olijven uitperfen. Overdragtelijk, iemand iets afdwingen, afdringen: die bekentenis werd hem uitgeperst. Van hier uifperftng. Ü1TPEUZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik peuzelde uit, heb Uitgepcuzeld. Van uit eh j>euzélen. Al peuzelende ontledigen : ik heb het ganfche fchoteltje uitgepéuzeld. UITPIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pikte uit, héb uitgepikt. Van uit en pikken. Al pikkende wegnemen : die fulleh de raven der beke uijtpicken. Bijbelvert. Al pikkende uit den dop doen komen: de hen pikt hare jongen uit; en met eene B in plaats van de P : da er fal de wilde mecrle nestelen, ende leggeh, ende hare jóngen uijt-  U I t. zsp hijtbickefi. Bijbelv. Uitkippen, uitkiezen: die bei Je ■ werden juist uitgepikt' U1TPISSËN, bedr. w., gelijkvl. ïk piste uit, heb uitgepist* Van uit en pisfen. Uit zijne waterblaas lozen : hij heeft verfcheidene ftèentjes uitgepist. Of iets door ontlasting van zijne waterblaas uitdooven i hij piste het vuur uit. UIÏPLEITEN, onz. w., gelijkvl. Ik pleitte uit, heb mtgepleit. Van uit en pleiten. Ten einde pleiten:' hij zal haast uitgepleit hebben. UITPLOEGEN , bedr. w., gelijkvl. ïk ploegde uit, heb uit geploegd. Van uit en ploegen. Al ploegende uit den grond halen, of anderzins verdelgen: dat onkruid ■ moet uitgeploegd worden. UITPLUIZEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik pluisde uil, heb uitgepluisd. Van uit en pluizen. Al pluizende wegnemen : eenen vogel de veren uitpluizen. Al pluizende ontleden: hebt gij al dat touw reeds uitgepluisd ? Eene zaak_ uitpluizen ; is, overdragtelijk, dezelve naamv-i keurig ontleden: hij pluist alle kleinigheden uit. Eendelijk is uitpluizen ook wel eens evenveel, als uit'euzelen: laten wij het zamen uitpluizen. Va'n \a&itiiti . pluizing. UITPLUKKEN, bedr. en onz. w. , jrelijkvl. Ik tlukte mt, hcu uitgeplukt. Vair uit en plukken. Al plukkende wegnemen: gij plukt de groente met het onkruid uit. Ende plucktefe het hayr uyt. Bijbelvert. Al plukkende ontleden : pluk dat linnen eens voor mij uit. Van , hier uitDlukking. UITPLUNDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik plunderde uit, heb uitgeplunderd. Van uit en plunderen. At plunderende ganfchelijk berooven : men plunderde hen volkomen mt. Lattje ons te famen uytplunderen. Bitbelvért. Van hier uitplundering. UITPOEPEN bedr. w., gelijkvl. Ik poèpte uit, heb mtgepoept. Van uit en. poepen. Al poepende lozen, in de gemeene volkstaal: het kind poepte verjeheiden wurmen uit. UITPOKEN bedr. w., gelijkvl. Ik pookte uit, heb uitgepookt; Van uit en poken. Een vuur al pokende van overtolligheden ontlasten, om het beter te doen branden:/.^* de asch wat uit. Een vuur zoo onhancV poken, dat het uitga: pook het vuur niet uit! T UIT.  UITPOMPEN , bedr. w., gelijkvl. Ik pompte uit, het uitgepompt. Van uit en pompen. Water al pompende ergens uithalen: het water wordt door eene fioommachine gejtadig uitgepompt. UITPOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pooide uit, heb uitgepooid. Van uit eh po&ijen. Al pooijende ledigen: wij pooiden zamen een paar fles fchen uit. UITPRANGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik prangde uit , heb uitgeprangd. Van uit en prangen. Uitperfen , uitdrukken : het bloed werd hem uitgeprangd. UITPRATEN, onz. w., gelijkvl. praatte uit, heb uitgepraat. Van uit en praten. Ten einde praten: hebt gij haast uitgepraat ? UITPUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik puilde uit, heb uitgeuild. Van uit en puilen. Buitenwaarts zwellen, "of uitfteken : daar begint het land wederom in zee uit_ te puilen. Hare oogen puijlen uijt van vet. Bijbelvert. Van hier uitpuiling. UITPUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik puttede uit, heb uit+eput. Van uit en putten. Al puttende ledigen : de waterbak zal welhaast uitgeput zijn. Al puttende wegnemen: wie heelt al het water uit dien bak geput ? Overdragtelijk is uitputten, van vermogen ontblooten: gij put uwe' akkers al te veel uit. Het land wordt door belasting op be'asting uitgeput. Of wegnemen, doen verdwijnen : hare krachten zijn geheel uitgeput. Van hier uitputtelijk, uitputting. Zamenftell.: onuitputtelijk, enz. . UITRABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rabbelde utt, heb uitgerabbcld. Van uit en rabbelen. _ Op eenen rabbelenden toon uiten : gij rabbelt het uit. In Vriesland ook evenveel op welke wijze verklappen: heeft zij weer iets uitgerabbcld, dat zij zwijgen moest? UITRAFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rafelde uit, heb uitgerafeld. Van uit en rafelen. Bedr., geheel, of gedeeltelijk, tot rafeling maken : dat linnen moet aan de kanten uitgerafeld worden. Onz., in rafeling overgaan: hei zal uitrafelen. Van hier uit rafeling. I UITRAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raagde utt, heb uitgeraagd. Van uil en ragen. Van binnen ragen: dat vertrek is nog niet uitgeraagd. UITRAKEN , onz. w., gelijkvl. Ik raakte uit, ben uit-  Ü I T'; uitgeraakt. Eindigen : wanneer raakt het fpel uit ? Geledigd worden : zoo wij niet drukker drinken, raaks de flesch niet uit. UITRAMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rammelde uit, heb uitgerammeld. Van uit en rammelen. Op eenen rammelenden toon uiten: wat rammelt zij weer uit ? UITRASPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik raspte uit, heb uitgeraspt. Van uit en raspen. Al raspende uithollen : rasp de kaas toch zoo geweldig niet uit. UITRAZEN, onz. w., gelijkvl. Ik raasde uit, heb uitgeraasd. Van uit en razen. Ten einde razen: toen zij uitgeraasd had, viel zij van zich zelve van vermoeijing. UITREDDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reddedc uit, heb uitgered. Van uit en redden. Van ongelegenheid bevrijden : wie zal ons uit dezen jammerpoel van verwarring Uitredden? Tot u hebben jij geroepen, ende zijn uijtgereddet. Bijbelvert. Van hier uitredding. UITREEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reedde uit, heb uitgereed. Van uit en reeden. Toerusten: door wié is dat fchip uitgereed? Van hier uitreeder : en voordes uitreeders ftad of plaats ten anker gekomen. Zorgdr. UITREGENEN, onperf. w. , gelijkvl. Het regende uit, het heeft uitgeregend. Van utt en regenen. Ten einde regenen: als het eens uitgeregend heejt. ÜITREGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik regtte uit, heb uit} eregti Van uit en regten. Bewerkftelligen, te wege brengen, verrigten: gij hebt niet veel uitgeregt. Bvj Kil. ook regtuit fteken; ook bedriegen , even als bij Hooft : Gelijk wij Meiskens, die eenvoudig zijn en flecht, 't En zij wij floppen ,t oor , vaak worden uitgerecht. UITREIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reikte uit, heb uitgereikt. Van utt en reiken. Uitftrekken: fo reijekte hij fijne hant uijt, ende greep hem. .Bijbelvert. Voorts ook door toereiking aan den man brengen: er werden allerlei verkwikkingen aan de ai-men uitgereikt. Van hier uitreiker, uitreiking, uitreikfler. UITREIS, z. n., vr., der, of van de uitreis; meerv. uitreizen. Van uiten reis. Eene reis, die van huis af gerigt is: Wij hadden op de uitreis allerlei tegenfpoed. T s UIT-  cg£ Ü I T. UITREIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reisde uit, ben uitgereisd. Van uit en reizen. Ergens van daan reizen : alfo reijsden de kinderen ïsraëls uijt van Ramefes tiae fuccoth. Bijbelvert. Bijzonderlijk, van huis af reizen: wij waren naauwelijks uitgereisd, toen ik terus, ontboden werd. Van hier uitreis. UITREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rekende uit, heb uitgerekend. Van uit en rekenen. Al rekenende navorfchen: reken het eens voor mij uit. Van hier uitrekening. UITREKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rekte uit, heb uitgerekt. Van uit en rekken. Bedr. , al rekkende verlengen: vruchteloos rekte men hem op de pijnbank uit. Sij recktenfe uijt tot een overtreckfelvoor den altaer. Bijbelvert. Zich uitrekken, is, zijne ledematen al wringende van een rekken. Overdragtelijk, uitbreiden: hij heeft dat werk al te veel uitgerekt. Lang doen aanhouden : wat wordt dat proces uitgerekt! Ware woorden ten hals uitrekken. Hooft. Onz., door rekking langer worden: dat touw rekt al meer en meer uit. Van hier uitrekking. UITRENNEN, uttrunnen, onz. w., gelijkvl. Ik ren'de uit, ben uitgerend. Van uit en rennen. Snellik uitrijden : ik zag hem uitrenven. UITRIJDEN, onz. en bedr. W., ongelijkvl. Ik reed uit, ben en heb uitgereden. Van uit en rijden. Onz., op den rug van eenig dier, of op een voertuig, van huis gevoerd worden: is hij al weer uitgereden? Op fchaatfen van huisfnellen: toen wij uitreden, viel mijn broeder door het ijs. Bedr., op een voertuig van huis brengen : de landman begint zijne mest reeds uit te rijden. UITRIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik reet uit, heb uitgereten. Van uit en rijten. Uitfcheuren, uitrukken: uitghereten tanden. Vaderb. Van hier uitrijtings UITRIJZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik rees uit, ben uitgerezen. Van uit en rijzen. Oprijzende zich ergens uit bcge« ven: men moet zorgen, dat de zieke in het bedblijve en er niet uitrijze. Al rijzende uitdijen: het brood begint mooi uit te rijzen. UITRITTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rittede uit, ben en heb uitgerit. Van uit en ritten. Van huis ritten: ik verfla niet, dat gij weer zoo uitrit. Ten einde ritten: zult gij haast eens uitgerit hebben ? \Y£  U i t. 20 3 UITRODEN, bedr. w., gelijkvl._ Ik roodde uit, heb uitgerood. Van uiten roden. Bij Kil. ook uitraden* Uitrukken, uittrekken, van plantgewasfen gefproken. Overdragtelijk, evenveel welk ding, op evenveel welke wijze, verdelgen: zoo d'oud memprien zijn waer, zijn die weer uijtgerooden. v. Hass. Hedendaags bezigt men uitrooijcn , of uitroeijcn: dat. onkruid moet met ■Wortel en tak uitgeroeid worden. Ach, dat ik niet word uitgeroeid. L. D. S. P. De Godtloofe [uilen van de aerde uytgeroeyt worden. Bijbelvert. Van hier uitroding, uitrooijing, uitroeijing. Uitraden, uitrooijcn, uitrocijen, nederf. ausroden , en ausraden, opperd. ausreuten, hoogd. ausrotten , zweed, ut rota, eng. root out, komt van rot, wortel, eng. root, lat. radix, en beteekent dus eigenlijk ontwortelen.UITROEITEN, zie uitraden. UITROE1JEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roeide uit, heb en ben uitgeroeid. Van uit en roeijen. Bedr. , door middel van riemen buitenwaarts voeren: de effenheid van het water verlokte ons , om ons daarop eens te laten uitroeijcn. Onz., zich zeiven al roeijende naar buiten voeren : wij bejloten, om eens uit te roeijen. UITROEP, z. h. , m., des uitroeps, oï van den uitroep; zonder meerv. Van uitroepen. Eene verheffing van ftem tot het algemeen, om iets aan te kondigen , op te veilen , enz. : aanflonds werd dat heugelijke nieuws hij uitroep verbreid. Koopen in den wtroep. Kil. Zamenftell.: wtroepbocck, koopdagboeck. Kil. UITROEPEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik riep uit, heb uitgeroepen. Van uit en roepen. Met geroep uiten: 6 hemel l riep hij uit. Dat Israël nu uitroep overal, i,. D. S. P. Bij uitroep aankondigen: de vrede werd uitgeroepen. Iemand als Koning uitroepen, is, bij uitroep aankondigen, dat hij Koning geworden is. Van hier uitroep, uitroeper, uitroeping, en de zamenftell.: uitroepingst eeken. UITROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rolde uit, heb en ben uitgerold. Van uit en rollen. Bedr. , van een rollen: zij fipldé het linnen voor mij uit. Onz. , met zijn, al rollende ergens uit geraken: rolde eene dwaal/Ier ooit uit haren loopkring uit? Met hebben., ten einde rollen: nog heef, die bal niet uitgerold. T 3 UIT.  S5>4 U 1 T- UITRONDEN, bedr. w,, gelijkvl. Ik rondde uit, heb uitgerond. Van uit en ronden. Bedr., iets derwijze uithollen, dat het van binnen rond worde; gij meet het beter uit ronden, UIT110NKEN, onz, w., gelijkvl. Ik ronkte uit, heb uitgeronkt. Van uit en ronken. Ten einde ronken: uit geronkt hebbende, ontwaakt hij met hoofdpijn. UITROOIjEN, zie uitraden. UITROQKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rookte uit, heb uitgerookt. Van uit en rooken. Bedr., al rookende van kwade dampen zuiveren: dit vertrek mag wel eens uitgerookt worden. Eene pijp ten einde rooken: hebt gij uwe pijp reeds uitgerookt P Uitmaken , uitluchten : uit deze eenvouwige bepalinge kan de verjlandige oordeelen , of tooneelkunst zoo Jtrarwaerdig zij, als vernujtelozen, onder fchijn vanhunbezwaertgewetent'ontlasten, haer uitroocken. Vond. UITROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rottede uit, ben uitgerot. Van uit en rotten. Door verrotting weg genomen worden: zijne oogen zijn uitgerot. Van binnen verrotten: hij h geheel uitgerot. UITRUIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik ruide uit, hebuitgeruid. Van uit en ruijen. Ten einde ruijen : de hoenders fchijnen haast uitgeruid te hebben. Uit hoofde van ruijing uitvallen : de haren van die kat ruijen geweldig uit. UITRUKKEN, bedr. en onz, w., gelijkvl. Ik rukte uit, heb uitgerukt. Van uit en rukken. Bedr., met eenen ruk van zijne plaats brengen: rukt de palisfaden uit. Vond. Overdragtelijk, uitroeijen, verdelgen: de trouwhofe fullendcr van uijtgerukt werden. Bijbelvert. Qnz., van een leger, zijne ftandplaats tot eene gezwinde onderneming verlaten:////»^ rukt de vijand uit. UITRUNNEN, zie uitrennen. UITRUSTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rustte uit, heb uitgerust. Van uit en rusten. Zich door rust van vermoeijing herftellen : hier wil ik een weinig uitrusten. Ten einde rusten: zie zoa, nu heb ik uitgerust. In het hoogd. ausrasten, en ausruhen. UITRUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rustte uit, heb uitgerust. Van uit en rusten. Van het noodige tot den uittogt voorzien: gij rust mij uit, als of ik naar Oes'.indie moest. Een fchip uitrusten. Oul. zeidemeu ook  U i t. 295 «ok oprusten: galei jen op usten. Z. Heijns. Oneigenlijk : de mensch is met de uitnemendftevermogens uitge ust, becaafd. Van hier uitrusting. Ul i RUSTING, z. n., vr. , der, of van de uitrusting; zonder meerv. Van uitrusten. De daad van uitrusten : 's lands kas werd door de uitrusting dier vloot ganjchelijk uitgeput. Al wat tot uitrusting van iets, of • iemand, ftrekt: mijne uitrusting werd een buit van den roofzieken vijand. UITSCHAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchampte ttit, ben uitgefchampt. Van uit en jchampen. Al Schampende ergens uit glijden, fpringen, enz.: débijtfehampte uit, en hieuw mij in den voet. Van hier uitjehamptng. U1TSCPIATEREN , onz- w. , gelijkvl. Ik fchaterde uit, heb uitgefchaterd. Luidkeels lchateren: zij begon uit te fchateren. Van lagchen uitjehateren. UITSCHAVEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik fchaafde uit, heb uitgejehaafd. Van uit en fchaven. Al fchavende uithollen: die goot moet meer uitgefchaafd worden. Al fchavende wegnemen : wilt gij mij die vlek eens uitfehaven ? Van hier uitjehaving. UITSCHEIDEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ikfcheidde uit, heb en ben uitgefcheiden. Van uit enfeheiden. Bedr., afzonderen : ghij lult de Leviten uijt het midden der kinderen Israels uijtfeheiden. Bijbelvert. Ho'ghe ende leghe, hoe men die noemen mach, niet uijtgefceijden. v. Hass. Onz., aflaten, ophouden: het is tijd, om uit te jcheiden. UITSCHELDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchold uit, heb uitgefcholden. Van uit en fchelden. Schelden , uitmaken, uitkrijten : zij fchold hem uit voor al, wat leelijk is. Hoor die vis hteven malkanderen eens uitfchelden. Halma. UITSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikfchonkuit, heb uitgefchonken. Van uit en Ichenken. Schenkende ledigen: fchenk de flesch maar uit. Schenkende -aan den man brengen, verfchenken : ïk fchonk al mijn bier onder hen ui'. UITSCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchepte uit, heb uitgekhept. Van uit en fchepen. Al febeppende ledigen: de goot moet uitge/chept worden. Al fcheppende wegnemen: fchip vrij alles uit, wat er in den pet is. Van hier uitjeherpmg. v T 4 UIT-  tOt U I T. UITSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfcheurde mt, heb en ben uitgefcheurd. Van uit enfcheuren. Bedr. al ' lcheurende uitrukken: bewaar uw boek wel, gij moet de bladen er niet uitfchcurcn. Qnz., met uuTafeling fcheuren'TTr™£S£™5?' maarIch™rtge\ladiguit. yii:>L.iilEI.bN , bedr. en onz. w, , ongelijkvl. Zfc /ötzoa* «(/V, fe£ en &?» uitgeschoten. Van «ft zxifchieten. Bedr., al fchietende wegnemen: men heeft hem, een oog uitgefchoten. Iemdndsglazen uitfchieten. Schielijk uittrekken: uitfchieten den rock. Kil Uitfchiftcn: de zestehalven uit de fchellingen uitfchieten. Geen eten uitfchieten, is, alles lusten. Geld uitfchieten, is, hetzelve voor rekening van anderen, of ter beftrijding . van kosten, waarin ook anderen deelen moeten , uitgeven : eenen bal uitfchieten, is, hem onder het fchietballen uitwerpen. Uit doen fpruiten : dat de acrde uijtfchiete grasfcheutkens. Bijbelvert. Onz. , uitspruiten : het gewas begint uit te fchiet en. Uitglippen: mij n voet fchoot uit. Mijne treden waren bijkans uijtgefchoten. Bijbelvert. Buitenwaarts uitfteken: die hoek fchiet al tc ver uit. Va,n hier uitfehot. UITSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ikfcheen uit, hebuitgefchenen. Vtmuifenfchijncn. Uitblinken, uitmunten: zij fchijnt als eene flonker jle r onder de maagden uit. Dat door de zijden heen, de jchoonhelt van het ïijfuitfehijnen kan en blincken.VoND.Ten einde fchijnen:het licht heeft uitgefche(««.Overdragtel.: zonlicht heeft uitgefchenen,hïfisgt^ovven — dat licht heeft uitgefchenen, die groote man is overleden.' Van hier uitjehijnfel, eene flraal, een.licht ,* t welk ergens uit fchijnt. UITSCHIJNSEL, zie uitfehijnenUITSCHILDEREN , bedr. w,, gelijkvl. Ik fchilderde uit, heb uitgefchilderd. Van uit en fchilderen. Door fchildering af beelden: hij laat zich uit fchilderen. Over, dragtelijk is, iemand leelijk uiffchilderen, veel kwaads' xTan hem fpreken. yiTSCHILFEREN, hedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik fchilferde uit, heb uitgcfchilferd. Van «ft, en fchiljeren. Bedr., door fchüfering meer en meer uithollen i •waarom fchilfert gij dien pot zoo' uit ? Onz. , door fchüfering uitgehold worden: zoo kaast ijzeren gefchut vsn, binnen uit fchilfert, wordt het gevaarlijk. "* ' " ' UTT-  U I T. 29? UITSCHITTEPvEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchiiterde uit,, heb uitgefchitterd. Van uit en fchitteren. Uitblinken , uitrchijnen, uitmunten : hij' fchtttert uit in dapperheid. Van hier uitjchittering. UITSCHOKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchokte uit, heb en ben uitgefchokt. Van int en fchokken. Bedr. , door eenen fchok uitligten , uitwerpen : het paard fchokte mij uit den zadel. Onzijd., door eenen fchok uitgeligt, uitgeworpen worden: waerdoor hij, uitgefchokt, ter aerde komt te rollen. Vond. UITSCHOMMELEN, zie uitfchoppen. UITSCHOPPEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ikfchopte uit, heb uitgefchopt. Van uit en fchoppen. Bedr., al fchoppende uitdrijven: ik heb haar uit mijn huis uitgejchopt. Met fchoppen uitfcheppen: gij moetaldefneeuw w't dien gang laten uitfchoppen. Onz. ,ten einde fchoppen, fchommelen: als gi] uitgefchopt hebt, is het mijne beurt . UITSCHOT, z. n., o., des uitjchots9 of van het uitfchot; meerv. uitfchotten. De daad van uitfchieten , ten behoeve van anderen uitgeven: ik kan tegen dat uitfchot niet. Het gene uitgefchoten wordt: zie daar uw uitfchot te rug. Het gene als min deugdelijk uitgezonderd wordt : het is maar uitfchot. Uitfchot van volk is doorgaans Hecht gepeupel; maar uitfchot is ook wel eens manfchap, die uit het midden der natie gekozen wordt, om haar te verdedigen, landmilitie: de uitfchot is opontboden; Halma; bij wien het in dezen zin mannelijk is ; even als in : dit is nu de oor fake van den uijtfehot, die de Koningh Salomo dede opkomen. Bijbelv. Daerentegen is het onz. in : het uijijchot was ' dertigh d-uijfent man. Bijbelvert. Uitfchot, nederf. utfehott, zweed, utskott, hoogd. ausfehusz, komt van uitfchieten. UITSCHRABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrabdettit, heb uitgefchrabd. Van uil en fchrabben. Genoegzaam evenveel als uitrchrapen en uitfehrappen. Al fchrabbende wegnemen : waarom hebt gij dat woord uitgefchrabd ? Al fchrabbende ledigen, of zuiveren: zij fchrabt den pot uit. Van hier uitfehrabbing , uitfchrabfel. UÏTSCHRAPEN, zie ultfchrabbcn. UITSCHRAPPEN, zie ultfchrabbcn. UITSCHREEUWEN, bedr. en onz. w., gel ijk vL Ik. T 5 jchreeuw-  soS Uit. fchreeuwde uit, heb uitgefchreeuwd Van uiten fehreeuwen. Bedr., eene gewaarwording al fchreeuwemte aan den dag leggen: zij fchreeuwde het uit, zoj zeer deed het haar. Iets al fchreeuwende uiten: de laat te woorden werden door hem luidkeels uitgefehreeuwd. Onz., luidkeels fchreeuwen: ick fal uij tfchr eeuwen, als eene, die baert. Bijbelvert. UITSCHREIJÈN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Iifehrei* de uit, heb uitgefchreid. Van uit en ichreije-n. Bedr., door fchreijen als verliezen: zijne oogen uitfchreijen. Onz., ten einde fchreijen : toen zij eindelijk uitgefchreid had. Oul. werd het ook gebezigd voor uitmaken, befchuldigen: den Koning als een goetgonner van de ketters uitfchreijende. Reijd. UITSCHRIFT, z. n., o., des uitfchrifts, of van het uitfchrift; meerv. uitfchriftcn. Van uit en fchrift. Bij Kil. en Halma evenveel, als affchri't, kopij. UITSCHRIJVEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik fchreef uit, heb uitgefchreven. Van uit en jchrijven. Nafchrijven , affchrijven : dat versje -werd door een ieder uitgefchreven. Iemand uitfchrijven, is, letterdieverij jegens hem plegen. Voorts is iets uitfchrijven , het ten einde fchrijven : hebt gij den brief reeds uitgejchreven ? of het door rondgezondene brieven overal bekend maken, aankondigen, aanbevelen, enz.: er werd een landdag uitgefchreven. Belastingen , heervaarten , enz. uitfchrijven. Van hier Uitfchrift, uitfchrijver, uitjchrijving. UITSCHROBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchrobdeuit, heb uitgejchrobd. Van uit en fchrobben. Al fchrobbende reinigen: *// fchroht hare keuken uit. Onz., ten einde fchrobben: zult gij nooit uitgefchrobd hebben ? UITSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rchuddedeult, heb uitgejchud. Van uit en fchudden. Al fchuddende ledigen: hij fchudt zijne beurs uit. Hij jij alfoo uijtrgefchuddet ende ledich. Bijbelvert. Mantels,■ dekens , enz. uit fchudden, is dezelve al fchuddende, van ftof, enz. ontlasten. Zijnen krop uitfehudden, is, figuurlijk, zich van opgekropte droefheid, of andere gewaarwordingen, ontlasten: zij fchud in 't end haer krop aldus uit. Vond. WiFchudden de kleederen , is , bii Kil. dezelve fchieiijk uittrekken. Iemand uit- fchud-  Uit, 299 fchudden, is, hem van kleederen, enz., berooven, hem uitplunderen. Eindelijk is iets uitfchudden , ook wel eens, het al fchuddende ergens uit brengen : gij zoekt mij al het geld uit den zak uit te fchudden. Van hier uilfchudding. UITSCHUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuijerde uit, heb uitgefchuijerd. Van uit en jchuijeren. Met eenen fchuijer reinigen: fchuijer mij dien rok eens uit. UITSCHUIVEN , bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik fchoof uit , heb uitgefchoven. Van uit en fchuiven. Bedr., buitenwaarts fchuiven: zij jchoof de lade uit. Daerna fchovenfe de hantboomen verder uijt. Bijbel'vekt. Het fchip moest uit de Jlad uitgefchoven worden. Het lijf uitfehuiven, zegt men van eene koe, welker baarmoeder onder het kalven uitgaat. Onz., in het damfpel, eene fchijf verfchuiven, of eerst fchuiven: als ik uitgefchoven heb, komt de beurt aan u. Van hier uitfehuiving. UITSCHULD, z. n., vr., der, oï van de uitfchuld ; meerv. uitfchulden. Van uit en fchuld. Uitftaande fchuld : er f aan nog vele uitfchulden in zijn boek open. Zijne uitfchulden inmanen. UITSCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchuttedeuit, heb uitgefchut. Van uit en jchutten. Bij Kil. door een affchutfel uitweren. Voorts uit eene fluisuitlaten: men weigerde, om ons aanjlonds uit de fluis uit tefchutten. UITSCHUPvEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuur de uit, heb uit ge fchuur d. Van uit en jchuren. Door fchuren uitdoen: ik heb er die vlakken uitgefchuurd. Schurende reinigen: de potten moeten uitgefchuurd worden. Dit hol deed hij in 't ronde uitfehuren. Hooft. UITSLAAN, bedr. en onz. w.... ongelijkvl. Ikfloeguit, . heb en ben uitgeflagen. Van uit en faan. Bedr., al flaande uitdrijven: fa den fpijkcr wat uit. Iemand een oog, eenen tand, uitflaan. Iets, door het heen en weder te Haan, van vocht, ftof, enz. ontlasten: fa de dekens uit. Nat linnen, falade, enz. uitflaan. Uitdorfchen: jij floech uijt, dat Jij opgelefen hadde. Bijbelvert. Uiteen plooijen : eene plaat, of landkaart, in een boek uitflaan. Sla de tafel aan beide kanten uit. Uitbreiden: hij fal (ijne wortelen uijtfjaen, ais de  S°° Uit. de Libano^' Bijbelvert. Al flaande verbreeden j het goud laat zhh verbazend uit/laan. Wtflaen het bleek. Kil. Al flaande van zich drijven : den bal uitflaan. Verkoopen: die den wijn uitflaat, betaalt geenen impost, maar die denzelven inflaat. Uitflagten, zie dit woord. Uiten : en flaat dees fchimptaal uit. L. D. S. P. Onnutten klap uitflaan. Kil. Overigens vindt men bij denzelfden Kil. wtjlaen het vier , waarvoor men hedendaags vuur jlaan bezigt. Onz., oulings, achteruitflaa.-i: uitjlaandepaarden. Kil. Grootebeesten, die ghewoenlic waren te biten, oft wt te jlaen. van Hass. Uitloopen: wtjlaen, wtfpruijten,bijKiL.lndezen zin bezigt men het woord ook nog in het hoogd* Zich buitenwaarts in dezen of genen uitflag verroonen: de koorts flaat hem aan den mond uit. De Vorst begint aan de wanden uit te flaan. Met zulken uitflag bezet zijn : het ganfche ligchaam is mij uitgeflagen. Wat flaan de gevels der huizen uit! Het vleesch begint uit te flaan. Wtflaen ende verjchimmelen. Kil. Teneindeflaan: laat de klok eerst uitflaan. In het fpelen den eerften flag aan eenen bal geven : ik heb al te hard uitgeflagen. Eindelijk moet uitflaan oulings, even als nog hedendaags in het hoogd., van eene balans gefproken , doorflaan beteekend hebben , daar men bij Kil. wtflagh in de waghe vindt; en moet uitflaan voorts, insgelijks in overeenkomst met het hoogd., oulings ook vooruitvallen , uitkomen, afloopen, gebezigd zijn geweest, daar uitflag^ evenveel als afloop, uitkomst, is. UITSLABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jlabde uit, heb uitgeflabd. Van uit en flabben. Bedr., al flabbende ledigen : de hond heeft zijnen bak reeds uitgeflabd. Slabbende opflurpen: laat de beesten het uitflabhen. UITSLAG, z. n., m., des uitflags, of van den uitflag; zonder meerv. Van uitflaan. De daad van uitflaan , de aflevering van verkochte goederen : verlof tot den uitflag van zes ankers wijn. Bij Kil. Halma, en nog dagelijks , doorflag van eene balans , en daaruit voortvloeijend overwigt': gij moet mij eerf goeden uitflag geven. De afloop van eene zaak: ik vrees voor eenen kwaden uitflag. Schimmel , vurigheid , enz.: veeg den uitflag van de kaas. Haar ganfche aangezigt vas vol uitflag. Zamenftell.: uitüagbiljci, uitflagbricfje, enz. UlTv,  U I T. 30 ï' tJITSLAGTEN, bedr. W., gelijkvl. Ik Jlagtte uit, heb uitgeflagt. Van uit en jlagten. Bedr., al flagtende aan den man brengen: hij zoekt het beest onder zijne goede vrienden uit te jlagten. > UITSLAPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fliep uit, heb en ben uitgejlapen. Van uit en flapen. Bedr. 4 door flaap verdrijven: zijnen roes uitjlapcn. Die hoofdpijn zult gij wel uit/lwen. Onz., met hebben, en zijn, ten einde flapen: als ik uitgejlapen heb. Zij is neg niet uitgejlapen. UITSLIBBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik jllbherde uit, heb uitgejlibherd. Van uit en flibheren. Bij Kil. en Halma, uitglijden: mijn voet flibberde uit. UITSLIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik jleep uit, heb uitgeflepen. Van uit en Rijpen. Al flijpende wegnemen : de roest ergens uitjlijpen. Al flijpende uithollen: dat mes is in het midden te veel uitgeflepen. UITSLIJTEN, bedr. en onz; w., ongelijkvl. Ik fleet uit, heb en ben uitgefleten. Van uit en flijten. Bedr. , al ilijtende aan den man brengen, in het ldein verkoopen: hij flijt het voor mij uit. Onz. , al flijtende verdwijnen : inv rouw moet met den tijd uit/lijten. Het fchrift is geheel uitgefleten. Van hier uitjlijter, uitflijting. UITSLOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /loopte uit, heb uitgefloopt. Van uit en jloopen. Al floopende ontledigen : het huis wordt van binnen uitgefloopt, om tot een pakhuis te dienen. UITSLOOVEN, wederkeerig, w., gelijkvl. Ik jloofde mij uit, heb mij uitgefloojd. Van uit en flooven. Zich vermoeijen, afflooven: wat hebt gij u daar weer uitgefloojd , om een plasdankje te behalen l Van hier ziitflooving. UITSLORPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jlorpte uit, heb uitgeflorpt. Van uit en florpen. Anders uitjlurpen. Al llorpende uitdrinken: zij jlorpte het geheele kommetje uit. UITSLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik floop uit, hen uitgejlopen.' Van uit en fluipen. Al fluipende uitgaan: is hij wederom uitgejlopen? UITSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik floot uit, heb uitgefloten. Van uit en fluiten. Weren : hij wordt van die erfenis uitgefloten. Om niet uit dien vriendenkring  Ü i f. kring uitgefloten ts worden. Uitzonderen : gij fluit vrij wat uit. Niemand uitgefloten. Uitfluitender wijze , is, met uitzondering, ot' wering, van alle anderen : dat voorregt is hem uitfluitender wij ze gefchonken. Van hier uitjluiting, uitfluit/el. UITSLUITING, z. n., vr., der, of van de uitfluiting; zonder meerv. Van uitfluiten. De daad van uitfluiten, uitzondering, wering: zijne uitfluiting van die erfenis. Met uitfluiting van alle anderen. Bij uitfluiting wordt bijwoordelijk voor uitfluitender wij'ze gebruikt : hij geniet dat voorregt hij uitfluiting. UITSLUITSEL, z. n., o., des uitfluitfels, of vanhet uitfluitfel; zonder meerv. Van uitfluiten. Uiting van gevoelen, beflisfende uitfpraak: ik kan geen uitfluitfel van hem krijgen. Hij geeft nooit eenig uitfluitfel. UITSLURPEN, zie uitjlorpen. UITSMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fmeedde uit, heb uitgefmeed. Van uit en f meden. Al fmedende verbreeden : gij moet het nog wat uitfmeden. UITSMELTEN , bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik fmoltuit, heb uitgefmolten. Vanaft en fmelten. Bedr., al fmeltende ontledigen: vet van vleesch, enz. uitfnelten. Onz., uitgefmolten worden : laat het nog wat uitfmelten. Onder het fmelten uitdijen, of veel opleveren : dat-vet zal wel uitfmelten. Van hier uitfmelting. UITSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fmeet uit, heb uitgefmeten. Van uit en jmijten. Al fmijtende wegnemen : iemand een oog uitjmijten. Iemands glazen uitfmijten. Vorst uit den troon gejmeten. Krul. UITSMOKEN, bedr. w., gelijkvl'. Ik fmookte uit, heb uitgefmookt. Van uit en fmoken. Ten einde fmoken: hij heeft zijn pijpje nog niet uitgefmookt. UITSNAPPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ikfnapteult, heb uitgcfnapt. Van uit en fnappen. Al fnappende uiten i zij fnapt alles uit. UITSNEDE, zie uitfnijden. UITSNEEUWEN , onperfoonl. w.,gelijkvl. Het fneeuw'de uit, het heeft uitgefneeuwd, Van uit en Sneeuwen. Ten einde fneeuwen : heejt het dan nog niet uitgefnecuwd ? UITSNELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik jnelde uit, he& uitgejheld. Van uit en fnellen. Naar buiten fnellen: het  I Ü i * 303 het gekerm deed een ieder uitfnellen, om hulp aan ie brengen. , UITSNIJDEN, bedr. én onz. w., ongelijkvl. Ik fnecd uit , heb en ben uitgefneden. Van uit en fnijclen. Bedr., door fnijden wegnemen : de tong werd hem uitgefneden. Men fneed haar de kanker uit. Al fnijdende uithollen: gij jnijdt de kaas te veel uit. Le rug van dien rok moet nog meer uitgefneden worden. Al fnijdende afbeelden : het is in koper uitgefneden. Zij •weet alles van papier uit te fnijden. Al fnijdende aan den man brengen, laken, linnen, enz. bij de el verkoopen: hij jnijdt niet uit. Halma. Wtjnijden, verkoopen met de fnede, wtflijten. Kil. — Onz., onder het mes uitdijen, wel ftrekken: wat fnijdt dat brood weiuig uit! Voorts bezigt men dit woord met zijn hedendaags in den zin van vertrekken , eene vergadering verlaten, geen lid meer daarvan blijven: ik (need ongemerkt uit. Hij is bij de verandering der regering uitgefneden. Van 'hier uit nijding, uit fnede, dat bij Kil. evenveel beteekent, en bijzonderlijk voor verkoopingin het klein plagt gebruikt te worden, en uitfnijder, een verkooper in het klein. UITSNOE1JEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fnoeide uit,heb uitgernoeid. Van uit en fnoeijen. Al fnoeijende van hout ontledigen, en verdunnen: fnoei dien boom nog wat uit. Van hier uitfnoeijing. UITSNORKEN, onz. w., gelijkvl. Ikfnorkte uit, heb ui'gefno'kt. Van uit en fnorken. Ten einde fnorken: hebt gii haast uitge'norkt ? UITSNUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fnoot uit, heb uitgejnoten. Van uit en fnuiten. Al fnuitende ontledigen : fnuit uwen neus ter dege uit. Al fnuitende uitblusfchen : hebt gij de kaars alweer uitgefloten? UITSNUIVEN, b?dr. enonz. w. , ongelijkvl. Ikfnoof uit , heb uitgefnoven. Van uit en fnuiven. Bedr. , naar buiten fnuiven : vol vuurs een" hlaauwen damp van fmook ten neuze uitfnuiven. J. de Marr. Alfnuivende ledigen : zij fnoot' de ganfche doos uit. Ergens uit opfnuiven: hebt gij al de fnuif uic mijne doos uitgefnoven? Onz., uitblazen: wij lieten de paarden een weinig uitfnuiven. Ergens op uitfnuiven, zegt men in de dagelijkfche verkeering, voor : naarftig naar iets trach-  B°4 4J t T. trachten, zich met vlijt op iets toeleggen, iets met drift bejagen. - UITSÖPPEN, bedr. w., gelijlfvl. Ik fopte uit, heb uitgefopt. Van uit en foppen. Al foppende ledigen : laat zij die pan uit foppen. Ergens uit op foppen: ik heb al het vleeschnat uitgefopt. UITSPANEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik fpaandeuit, heb ui gefpaand. Van uit en fpanen. Al fpanende ledigen : fpaan het vat ter dege uit. Al fpanende wegnemen : wie heeft a, die boter uit het vat uitgefpaand? UITSPANNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fpande uit, heb uitgefpannen. Van uit en fpannen. Bedr. , vaneen fpannen : haar vel was uitgefpannen. Hier fpant hij al zijn kracht en netten uit. Vond. Docnam Rizpa, de dochter van Aja, eenen fack, en fpande dien voor haer uijt op eenen rotzfleen. Bijbelvert. Uit het gareel fpannen : de paarden uitfpannen. Figuurlijk, is zich uitfpannen, zich zei ven eenige verade- , ming fchenken: ik dien mij een weinig uit te Jpannen. Onz., paarden in eene herberg uit het gareel laten fpannen : verkiest gij ook uit te jpannen ? Van hier uitfpanning, uitfpanfel. UITSPANNING, z. n., vr., der, of van de uitfpanning; meerv. uitfpanningen. Verkleinw. uitfpanningje. Van uitfpannen. De daad van uitfpannen: onder de uitfpanning van het net. Figuurlijk, verademing: de wandeling is mijne eenige uitfpanning. Voorts ook eene herberg, waar men paarden uitfpant: waar is hier de beste uitfpanning? In het hoogd. ausfpann. UITSPANSEL, z. n., o., des uitfpanfels, of van het uitfpanfel; meerv. uitfpanfelenof uitfpanfels. Van uitjpannen. Eigenlijk, al wat uitgefpannen wordt. In het gebruik, de hemel, in navolging van de Hebreeuwen , die dezen naam aan den hemel gaven , omdat zijhem als een gewelf, dat over den aardbodem heen gefpannen ftond , befchouwden.' blincken als de glantz des ui/tfpanfels. Bijbelvert. UITSPx\REN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpaarde uit, heb ui'gefpaard. Van uit en]paren. Door befparing verkrijgen: ik wensch iets voor den ouden dag uit te fparen. Vanhier uitf paring. UITSPATTEN, onz- w., gelijkvl. Ik fpattede uit,ben . en heb ui'gcfpat. Van uit en fpaitcn. Al fpattende wit-  ü f r, 3o^ tittfpririgen : hei bloed fpatte hem utt heus en mond uit. Zich buitenfporiglijk gedragen : hij fpat geftadig uit. Wie breidelt dees genegenheit, ddt zij niet uit en fpat ? Vond. Van hier uitfpatting. UITSPELEN, bedr. en onz. w. j gelijkvl. Ik fpeeldi uit, heb uitgefpeeld. Van uit en fpelen. Bedr., al fpelende nederwerpen : welke kaart zal ik uitspelen ? Iets ten einde fpelen : hij moet zijne rol uitfpelen, zoo als hij beSt. kan. Als wij dit fpel uitgefpeeld hebben. Verrigten S wat hebt gij wederom uitgefpeeld? Onz., eene kaart nederwerpen, ook eerst fpelen: gij moet uit/pelen. Ten einde fpelen : de klok heeft nog niet uitgefpeeld. Als de kinderen uitgefpeeld hebben , gaan zij naar bed. UITSPELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpelde uit, heï uttgefpeld. Van uit en f-ellén. Ten einde fpellen: zij' , heeft dat geheele boek reeds uitgefpeld. UITSPEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik f peur de uit, hei mtgefpeurd. Van uit en f/euren. Nafporeu : laet óns mannen voor ons aenge/ichte henen jenden, die ons het laat uijtfpeuren. Bijbelvert. UITSPINNEN, onz; w., ongelijkvl. Ik fpoh uit, heb uttgefponnén. Van uit en fpinnen. Onder het fpiflnèn uitdijen: die wol /pint niet veel uit. UITSPITSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpiïjfe uit, het mt ge/pitst. Van uit en/} itfen. Bij Halma fpits doen tiitloopen. UITSPITTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpittedé uit, heb uttgejpit. Van uit en jpitten. Al fpittende uithollen: , die groef moet meer uitgepit wórden. UITSPOELEN, bedr. eri onz;. w., gelijkvl. Ik fpoclde, utt, heb en ben ui'gefpoéld. Van uit en fpoelen. Bedr al fpoelende uithollen : aan dien kant fpoelt het water den oever al meer en meer uit. Al fpoelende zuiveren • fpoel uwen mond ter dege uit. Glazen, vaten, èhzl wtfpoélen. Al fpoelende wegnemen: -gij moet dal vuil vit hct_ vat uitfpoelen. Onz., met zijn, door befpoeling uitgehold worden: wat is dat land uitgej, b-ld ' rfSStf^*^*?*» i'itff 'oelfel, bij KiL. wtfpuel/èl. Uil SPOKEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ikf böktè utt, héb uitgefpóokt. Van uit en fpoken. Bedr., uitvoeren , in eenen kwaden ziii: wat hebt gij toch uitgeY fpo'okt ?  So6 ü l T. P Onz., ten einde fpoken: wanneer zult gij eens uitgefpookt hebben? UITSPORIG, bijv, n. en bijw., uitfporiger, uitfporigst. Van uit en fporig. Buitenfporig: hij is in al zijn doen uitfporig. Waarom gedraagt gij u zoo uitfporig? Vanhier uitfporigkeid, uit/por iglijk. _ UtTSPOUWEN, zie uitjpuwen. UITSPRAAK, z. n., vr., der, of van de uitfpraak; meerv. uitforaken. Van uit/preken. De daad van uitfpreken: zij werden tot de uitfpraak van het woord fchibbolcth vetpligt. De bijzondere wijze, waarop men zijne gezegden uitfpreekt: zijne uitfpraak is gebrekkig. De uiting van een bellisfend oordeel, of vonnis: uitfpraak ' doen. Wtfpraecke des richters , wtfpraecke do<-n. Kil. Het uitgefproken vonnis zelf: welk eene genadige uitfpraak ! Opdezebillijckeuitfpraeck.VoNj). In het hoogd. ausfpruch; en in de beide eerstgemelde 'beteekenisfen ausfprache. UITSPREIDEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fpreidde uit, heb uitgebreid. Van uit en fpreiden. Vaneen fpreiden: waarom fpreidt gij het tafellaken niet geheel uit ? Sii fullen daerover een deckfel vandasfevellen uijtfpreijd'en. Bijbelvert. Befchaduwt van haere uitgejpreide vlogels. Voi\d. Het wederkeerige zich uit fpreiden, wordt op menigerlei wijze gebruikt: wat fpreidt die boom zich uit! Dc Saüicenen hebben zich in Afrika, Azie, en Ewopa, wijd en zijd uitgefpreid. Waarop de z-ggalm zich uitfprcide overal. Vond. Van hier uitf reiding. U1TSPREKELIJK, bijv. n., zonder trappen van vergrootinü;. Van ui: fpreken. Bij Kil. wtfprekehck. Al wat itsefproken worden kan: dat woord is niet uitfprekcWk+ Haema. Zamenftell.: onuitfprekelijk. UITSPREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ikfprak [tit, heb uitgefproken. Van uil en fpreken. Bedr., al fprekende uiten: wanneer wordt hel vonnis over hem uitgesproken? Hare droefheid is niet o-n uit te fpreken, laat zich in sreene woorden uiten. Danfult ghij den jegen uiitfpreken op den berg Gerizum. Bijbelvert. Onz. , ten einde fpreken : laat mij toch ui:fpreken! Van hier uitbraak , uitfprekelijk, uitf reking. UITSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fprong uit, ben en heb uitgefprongen. Van uit en fpringen. Zich ai  U i t". 307 aï fpringende ergens uit bewegen : hij is uit het venJLr uitgefprongen. Uitfchieten : het flot ml n'et uitfprin* gen. Uitfteken: die hoek fpringt al te ver uit. Met hebben ten einde fpringen: mt zal zij haast uitgefprongen hebben. Van hier, bij Kil. wtfpronck, wtflekinghe, veurdack. UITSPRITSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fprhfle uit * heb uitgefpritst. Van uit en fpritfen. Al fpritfendé van zich geven: laat de fontein het water nu eens fpritfen. UITSPRONG, zie uitfpringen. UITSPRUI TEN, onz; w., ongelijkvl. ïk fprooi uit é ben uitgefproten. Van uit en fpruiten. Al fpruitende te voorfchijn komen: het gezaaide begint uit te fpruiten. Ende de bladeren uijtjprttiten. Bijbelvert. Spruiten voortbrengen: de boomen fpruiten reeds uit. Uitjprui'ende aardappelen worden fmakeloos. Van hier uitfpruiting $ uitfpruitfel. UITSPUGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fpobg uit, heb uitgejpogen. Van uit en jpugen. Al fpugende uitwerpen : gij fpugt uwe beste fappen uit. Uitbraken i hij heeft al, wat hij nuttigde, weer uitgefpogen. Zijné inwoners uitfpugen, zegt men van een land, dai hun, als het ware, herberg weigert: gelijck alst het volck, dat vóór u was , uijtgefpögen heeft. Bijbelvert. Van een mensch, is, zijne gal uitfpugen, evenveel als dezelve uitbraken. Zie uitbraken. ÜITSPUIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpuide uit, heb uitgefpuid. Van uit en fpuijen. Al fpuijende van zand, enz. ontledigen: als het buitenkanaal verzand is, wordt het uitgefpuid. • Van hier uitfpuijing. UITSPUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik Jpoót uit, heb uitgefpoten. Van uit en fpuiten. Al fpuitende uitwerpen : welk eene dikke fraai van water fpttit die pijp uit! UITSPUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpuwde uit, heb uitgefpuwd. Van uit en fpttwen. Anders uitfpouwen. Al fpuwende uitwerpen: men zach er duizeni roods draeken hun vier uitjpouwen. Vond. Waarom fpuwt , gij het uit P Van hier uitfpuw'mg, uitfpuwfel. UITSTAAN, bedr. enonz. w., ongelijkvl. Ik jioriet uit, heb uitgejtaan. Van uit txtftaan. Bedr., doorV 2 ftaan^  3cS U i t. ftaan, verduren: ik kan die pijn niet uitflaan. Stont de fiormbuii uit van bommen , vier en hot. Vond. Onz., buitenwaarts ftaan: die jleen jiaat al te verre uit. Halma. Wtilaende tanden. Kil. Voordeelshalve uitgezet zijn: er jiaat daar veel geld van hem uit. Uitjlaande jchulden, zijn fchulden , die men in te vorderen heeft. Iets met iemand uitjlaande hebben, is, iets met hem te vereffenen hebben: ik heb immers niets met u uitjlaande? UITSTALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jlalde uit, heb uitgefiald. Van uit en Jlallen. Op een Halletje uitspreiden , om te verkoopen : de kramers beginnen hunne waren reeds uit te jlallen. Van hier uitvalling. UITSTAMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik Jtamelde uit, heb uitgejlameld. Van uit en \)amelen. Al ftamelende uiten : het kind begint zijne verlangens reeds uit te Stamelen. Vari hier uitjlameling. UITSTAMPEN, bedr. vr., gelijkvl. Ik jlampteuit, heb uitseftampt. Van uit en /tampen. Al llampende uitbrengen , of ontledigen: ffamp het meelvat nog wat uit! Verwerpen : dat gevoelen is al overlang uitgeflampt. Halma. Van hier uitjlamping. UITSTAP, z. n., m., des uit/laps, oï van den uitjlaï; meerv. uitflappen. Verkleinw. uitjiapje. Van uitflappen. Een ftap binten den eigenlijken weg: wacht u van alle uitflappen en buiten/pronken. Wij veroorloofden ons een klein uitjiapje, een klein togtje ter zijde van den weg, cn, overdragtelijk, ook een klein uitweidingje bij monde, of gefchriite. UITSTAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flapte uit, ben mtgeflapt. Van uit en flappen. Al Happende ergens uit geraken: onder het uit/lappen vetjluikte ik mijnen voet. Van hier uitfjap. UITSTEEKSEL, z. n., o., des uitfieekfels, oï van het uitree1-fel; meerv. uitjleékfelen en ui it.eek/èls. Van uitfleken. Iets dat ergens buiten uit fteekt. Zie uitjlek. . I . . , UJTSTEK, z. n., o., des uitfleks, oï van het uttltek} meerv. uitllekken. Verkleinw. uit/lekje. Van uitfleken. De daad van uitfleken, uitmunten; welke beteekenis het in bij uitflek voert: het voldoet mij bij uitiïek. - Een uitfteekfel. Iets, dat ergens buiten uit fteekt: vit-  U i T. 5°9 wtneke in de zee. Kil. Over de ijzere lening van 't kleene uitfiek. Hooft. UITSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik jïak uit , heb uitgcjtoked. Van uit en /teken. Bedr., al Hekende wegnemen: turf'uitfleken. W-Meken de ooghen metghiften, is, bij Kil., door gefchenken als het ware verblinden. Anders is, iemand de oogen uituekcn, even figuurlijk, hem eenen fchitterenden pronk vertoonen, waardoor hij als verblind worden moet. Voorts beteekent uit "eken, van zich af Heken: wtjleken den arm. Kil. Vooruit gefpoeit met uitgefieeke kin en aemezichten. Vond. Doe ftack hij fijne hant uijt. Bijbelvert. Ergens uit te voorfchijn doen komen : Jij /leken de zijpen uijt. Bjj- ■ eelvert. De tong uitfleken. Eene vlag uitfleken. Al flekende afbeelden, graveren-: dat merk is wel uitgefloten. Uitzonderen: datti'e Hertoghe an hem trac, ende ghene dincvut en Jtac. M. Stok. Uijtgefteeken alle beeden gonjtcn, v. Hass. , waar uilgefieeken bijwoordelijk gebezigd wordt. Zie uitgefloken. Onz., is, uitfleken, ergens buiten uit komen: die hoek moet zoo ver niet uitfleken. Er jleekt eene vlag uit dentonen tilt- Ende fijne beenderen, die niet gefien en wie-den, uijt'lekcn. Bijbelv- Uitmunten: hij flak onder zijne medeleerlingen uit Die uitfleekt door zoo brave proeyen. Vond. De hand met eenig geld daarin uitfleken, om iets door het raden van even of oneven te beflisfen: laten wij er om uitjleken. Van hier yitfteekfel, uitflek, uitjlekend, en bij Kil. wtjleker, en wtfiekinghe. UITSTEKEND, bijv. n. en bijw., uitftekèhder, uitjlekendst. Eigenlijk een deelw. van uitfleken. Al wat uitfteekt, uitmunt: welk een uiifieHerid verjland.' De ttitfiekendfte fchoonheid der ganfche jlad. Als bijw., bij uitftek : die wijn is uitfickend lekker. Zij zong .itjlekend fchoon. Van Hiér'uitjlekendhtfidj: bij uit"ekendheid, op eene uitflekende wijs, Toot bezigt het in eenen kwaden zin: uitjlekend van onver'-'and. UITSTEL, z. n., o., des ..itflds, of van het uitftcl; zonder meerv. Van uitfielhn. De daad van intftellen , verfchuiving: en de liëffie on uit' 'cl bilt. Vond. Die fal haer fonder uijtft l eenen brrijt'chatgeven. Bijbelvert. Wilm en ick vcrdienen*t uitVelwelvatieenen oogenblick. Huigens. Dewiil de gcltnood geenen uitV 3 jle!  3«a Ü* I y. fel leedt. Hooft , bij wien dit woord hier te onregt mannelijk is. Uitfiel is geen afjtel, als men eene zaak lang uitftelt, laat men haar daarom toch niet varen 5 fpreekw. Zamenftell.: wtjleldaghen. Kil. UITSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /lelde uit, heb uitgelleld. Van uit en feilen. Bij Kil. , even als het hoogd. ausflellen, uiteen (lellen , uitftallen. Voorts yerfchuiven : hij heeft de betaling tot morgen uitgebeld, 't Nieuw Stadthuis en zijnen uitgeflelden bouw. Vond. Om mijns naems wille, fal ick mijnen toorn langer uijtflellen. Bijbelvert. Bij Kil. ook nog toerusten : wtjiellen , wtrusten, en uithuwen : wtjiellen, wtfetten ten hauwelicke , daartoe voorzien van eenen uitzet. Van hier uit/lel. UITSTERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fiierf uit , ben uitgejlorven. Van uit en jlerven. Geheel wegfterven: dat ge/lacht is uitgeftorven. Door wegfterving van menfchen ontledigd worden: het is hier zoojlil, als of het huis uitgeftorven ware. Het geheele dorp fchijnt uitgeftorven. Van hier ult/lerving. UTTSTOÓTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ftiet uit, heb uiige/looten. Van uit en ftooten. Al flootende wegnemen , of uitdrijven: een glas uitftooten. Men ftiet hem eene tand uit. Overdragtelijk: hij werd uit de fynagoge uitge/looten. Ick falfe allencxkens van u aengefichte . uijtflooten. Bijbelvert. Onnutten klap uit/looien. Van hier uitftooting. UITSTORTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik flortte uit, heb uitgeflort. Van uit en flor'en. Al ftortende ergens uit werpen: Schafelaar ftortte zich zeiven boven uit den. toren van Barneveld uit. S.ort het koren op den zolder uit ! De wijn wort uijtgejfort. Bijbelvert. Mijn krachten zijn als water uitgeliort. L. D. S. P. En .plengt cn (lort wat wijns uit op den qrorid. Vond. Figuurlijk : hij jiort zijn ganfche hart voor mij uit. Het hü't der burgren uitgejh't, fchoot niet aen wil, maar kracht te kort. Vond. 'k Had mijn gebeden uitgcjlort. L. D. S. P. Ick fal uijtjiorten van mijnen geest op alle vleesch. Bijbelvert. Zijn wezen uitflo/ten, bezigt Vond., in de beteekenis van voorttelen: Geen Engel heeft de maght zijn wezen uit te forten. Van hier aifjlorting. UIT-  tr i t. 3" UITSTOVEN, onz. w., gelijkvl. Ik'Roofde uit, ben uittteltcofd. Vmuittnfioven. Door fto vingen overtollig; vocht ontlast worden: het zal nog wat moeten TTTT^TRALEN onz. w., gelijkvl. Ik flraaldeuit,heb Uen *Sf praalt Van uitln firalen. Stralen van zkh gevenY^ zon (traalt weinig uit.. Al ftralende eigens uit voortkomen: veranderen tn vier , dat , k. ach tig van vermogen, hem uitjlraelt uit Vond. Ten einde ftralen: nu heeft dat groo.e licht uitgedraaid. Van hier uitjlraling. , UITSTREKKEN, bedr. w., gehjkvl. Ikt, heb ui: ge ft rekt. Van uit en pekken. Van at ftrekken: hij ft re. te zijne armen naar mj uit. Mo ftrecke Uza fijne hant uijt. ^^LZnZl ftrekken: voor H bedde daar de zoon de f isjche leen ha de uitgefirekt. Vond. Ook overdragtelnk: de palen van zijn rijk al verder en verder "ÏÏ^'.^Z^ keeriglijk, is, zich uitftrekkcn eigenlijk zijne leden vaneen ftrekken : en aen zijn eigen haer zuh uitfirek' naer zijn lust. Vond. Overdragtelijk, reiken zoo ver ftrekt mijne magt zich met mt. Zich ergens mJuitllrèkken, het trachten te verkrijgen. Van h, uitfirekking. Voorts wordt het deelw. uitgefirekt, als biiv. n. gebruikt. Zie dit woord. UITSTREPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftreepte uit,he!> uitgeftreept. Van uit en jlrepen. Lettericnnft met eene ftreep uitfehrappen: het is uitge.treept. UITSTRIJDEN , bedr. en onz. w. , ongelijKvi. ia fireed uit, heb en ben uitgift eden. Van uit tnftrijden. Bedr., eenen ftrijd ten einde ftrnden: f ftrijd ts uitgetreden. Onz., ten einde ftrnden: ,* hebmfftteden. Zich door ftrijden afmatten: het volk ts uiige, nden UITSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. /* ftreek uit, heb en bén uitgekeken. Van uit en ft tjken. _ Al ittïjkende glad én effen maken: is mijn das nog metuugeftreken? Een ui:geïlreken gelaat, een efr:n, waarmt alle plooiien opzettelijk als weggeftreken zijn. Bij Kil. ook uitfchilderen, en met kleuren opfi-ren, afzetten; als ook foppen, opligten, bedriegen: wtfi tjckcn ende bedrieghen Kil. Hoe ghij den haet ■hebt preken. Vond* En uitluchten, uitmaken: zij fireckdicnbedricV 4 &er  ger lustig uit. Halma. Van hier uitflrifker: uitflrijket van zijn' heer. Vond. En wlflrijckerije bij Kil. , utt llr ijking. UITSTROOITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftrooide uit, heb uitgejirooid. Van uit en [irooijen. Al ttrooijendë verfpreiden: roof, ende huift, ende goederen, fal hij onder haer uijtftroijen. Bijbelvert. Men heeft wederom paskwillen uitgeftrooid. Wie weet, hoe veelgeld er uitgejirooid is? Overdragtelijk: wie heeft dat gerucht uitgejirooid? Van hier uitflrooijer, uitjlrooijing, uitftrooifel. UITSTROOMEN, onz. w , gelijkvl. Ik jiroomde uit, heb uitgejiroomd. Van uit enflroomen. Al ftroomende uitvloeijen: het bloed jiroomde hem uit neus en mond. Van hier uitjlrooming. UITSTROOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jlrooMe uit, heb uitgeftroopt. Van uit en firoopen. Al flroopende uitkleeden: op dat ickfe niet naekt uijt en ftroope Bijbelvert. Al ftroopende ontledigen: het land is geheel uitgejlroopt. UITSTUDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fludeerde uit, heb uitgefludeerd. Van uit en Jluderen. Ten einde ftuderen: het. is jammer, dat men hem niet kan laten uitjluderen. Het deelw. uitgefludeerd, wordt als een bijv. n. gebruikt. Zie u'tgejludee'rd. UITSTUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik floof uit, heb en ben wtgejloven. Van uit en ftuiven. Bedr. al Huivende ergens uit doen geraken; jlufzoo veel meel wet uit den zak. Onz., al Huivende ergens uit komen: Z!e de asfche eens uit die kar u:tftuivcn. Ook figuurlijk: woedende kwam z:j uit haar huis mtjtifiven., UITSTUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik flu,urd.e u t, heb uitgefluurd. Van u't en fturen. Naar buiten Huren: ik ftuurde het fchip u:t de haven uit. Zj werd om eene boo'ifchap u tgefluurd'. UITSULLEN, onz. w., gelijkvl. Ik fulde uit, ben m heb uitoefuld. Van uit en fullen. Uitglijden : mijne voeten bcronnen uit te juilen. UIT TAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik takelde u t, heb u-.getakeld." Van uit en takelen. Met takelaadje uitrusten, : het. fchip wordt uitgctakeld. Voorts een fchip door middel van eene boot aan eenen takel ergens uitroeijen. UIT-  U I t. 313 UITTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Iktapteuii, heb uitgetapt. Al tappende ledigen: tap het vat maar uit. Ai tappende ergens uit wegnemen : v/ie heeft al de kopij uitget-apt? UITTARTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tartte uit, heb uitgetart. Van uit en tarten. Op eene tartende wijze uitdagen , trotferen: tart Gods wraak niet langer uit! Met briesfen "t fpaensch genet uittart. Vond. Van hier uittarting. UITTEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik teekende uit, heb uitgeteekend. Van uit en teekenen. Al teekenende afbeelden: hij reist rond, om landgezigten uit te teekenen. Van hier uitteekcning. U1TTEEZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik teesde uit, heb uitgeteesd. Van uit en teezen. Uitpluizen: watteest gij uit ? UITTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik telde uit, heb uitgeteld. Van uit en tellen. Al tellende uitgeven : hoe veel gelds hebt gij reeds uitgeteld? Van hier uittelIer , uittelling, uittelfler. UITTEREN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ik teerde uit, heb en ben uitgeteerd. Van uit en teren. Bedr.; al terende doen verkwijnen: de drofheid teert kaar uit. Want hij fal alle de Goden der aerde doen uijtteeren. Bijbelvert. Aan eene uitterende ziekte kwijnen. Onz., door tering uitgemergeld worden: ikvrees, dat hij nog eens uitteren zal. Van hier uittering. UTPTIEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik toog uit, heb en ben uitgetogen. Van uit tntiegen. Bedr., uittrekken: hij toog zijn zwaard uit. Had zij daetlijck uitgetoo±en haer zichtbaerlijck geil alt. Vond. Uithalen , uitzuigen : tooch den foeten honlch uit. Z. Nachteg. Onz., uitreizen, zich op weg begeven: •wij togen uit, om den viiand te befpieden. Die ttijtgetogen was, om de wijfe van Babel te dooden. Bijbelvert. Van hier uittogt. UITTILLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tilde uit, heb uitgetild. Van uit en tillen. Door opligting uitnemen : kunt gij dat pak uit het vaartuig uittillen? UITTLV1MEREN, bedr. w., gelijkvl. Iktimmerdeuit, heb uitgetimmerd. Van uit en timmeren. Door timmering uitbreiden: de Jlad wordt al weer uitgctimmerd. UITTOEPEN, bedr. w,, gelijkvl. Ik toette uit, heb V 5 «ft-  314 U I T. üitgetoet. Van uit en toeten. Anders uittuiten. Door geblaas op eene toet, of tuit, verkondigen , en overdragtelijk zeer ruchtbaar maken: waarom dat zoo luid üitgetoet ? Daer zij haeren lof voor den volcke uyttuyt. Westerb. UITTOGT, z. n., m., des uittogts, of van den uitlogt; meerv. uittogten. Van uiitiegen. De daad van uittrekken: bij Israels uitlogt uit Egypte. Bij Kil. ook een vijandige uitval, of ftroop;~ en een kort be« grip, een uittrekfel. UITTOOVEREN, bedr. w., gelijkvl. 'Ik toover de uit, heb uitgetooverd. Van uit en tooveren. Al tooverende uitbrengen: hoe mag hij dien ring uit al die doosjes uitgetooverd hebben ? UITTORNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tornde uit, heb uitgetornd. Van uit en tornen. Anders ook uittarnen. Al tornende uitnemen: alle voering moet uit de' mouw uitgetornd worden. Van hier uittorning. UITTORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik torschte uit, heb uitgetorscht. Van uit en torjchen. Al torfchende uitdragen: Anchifes werd door Eneas uit het brandende Troje uitgetorscht. Van hier uittorfching. UITTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trapte uit, heb uitgetrapt. Van uit en trappen. Al trappende van zijne plaats brengen : men trapte de deur uit. Al trappende vernielen : gij trapt het jonge gewas uit. Al trappende uitblusfchen: toert de kool uit zijne pijpviel, trapte ik ze uit. Al trappende ergens uit brengen : wat hindert mij, dat ik u niet uit mijn huis uittrap ? UITTREDEN, bedr. en onz. vv., ongelijkvl. Ik trad uit, heb en ben uitgetreden. Van uit en treden. Bedr., al tredende uitblusfchen : als er vuur op den grond valt, moet gij het aanfionds uittreden. Al tredende uitwisfchen : het opfchrift der grafzerk was hier en daar reeds uitgetreden. Al tredende van vocht ontlasten: de turf moet meer uitgetreden worden. Al tredende ergens uit perfen; de treder en treedt geenen wijn uijt in de wijnbacken. Bijbelvert. Onz., onder het treden uitdijen: die rogge zal in den baktrog niet veel uittreden.' Zich al tredende ergens uit bewegen: naauytelijks was ik uit mijn huis uitgetreden. Het wort nacht, in denwellen al het gedierte des wouts uijttrect. Bijbelv. Van hier uittreding. UIT=>  Uit.. %l$ UITTREKKEN, bedr. en onz. w,, ongelijkvl. Ik trol uit , heb en ben uitgetrokken. Van uit en trekken. Bedr. , al trekkende van zijne plaats brengen: hij liet zich eenen tand uittrekken. Trek dat onkruid uit. 'i Welck verdorrct, eer men het uijtreckt. Bijbelvert. Witrecken hetfweerd. Kil. Al trekkende uitdoen, afleggen : hij trok de laarzen uit. Zij had hare kandfchoenen uitgetrokken. Wttreeken het kleed. Kil. Sa trock de man fijne fchoe uijt, ende ga fe fijnen naesten. Bijbelvert. Zich uittrekken, is, zich ontkiemden: treckt u uijt ende ontbloot u. Bijbelvert. Voorts is , uittrekken, ook den voornamen inhoud uit een gefehrift trekken , een uittrekfel daarvan maken: ik wil dal werk eens uittrekken. De kracht ergens uithalen: gij moet die kruiden door middel van brandewijn uittrekken. Onz., zijne kracht van zich geven: laat die kruiden nog wat uittrekken. Zich ergens van daan begeven: morgen zal hij uit dat huis uittrekken. Toen Lot uit Sodom uittrok. Zich tot krijgsverrigtingen op weg begeven : de burgerij moet uittrekken. Wttrcckcn met gheweld. Kil. Daerom fal hij uijttreeken met groots grimmighcijt. Bijbelvert. Van hier uittrekking , uittrekfel. UITTROMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trommelde uit, heb uitgetrommeld. Van uit en trommelen. Al trommelende'ruchtbaar maken: er wordt wederom iets uitgetrommeld. Van hier uittrommeling. UITTROMPETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trompettede uit , heb uitgetrompet. Van uit -en trompetten. Onder trompettengefchal aankondigen : men liet den vrede alomme uittrompetten. Overdragtelijk, met een luid gewag bekend maken: hij begon zijnen eigenen lof uit te trompetten. UITTROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trouwde uit,' heb uitgetrouwd. Van uit en trouwen. Ten huwelijk geven: hij heeft zijne kinderen zeer voordee'ig uilgetrouwd. Aan men zal hij haar uittrouwen ? UITTUILEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik tuilde uit, heb uitgetttild. Van uit en tuilen. Ten einde tuilen ; zoo bedr. als onz.: laat kern zijnen tuil uittuilen. Hij heeft nog niet, uitgetuild. UIT TUITEN , zie utttoelen. UITVAAGSEL, z. n,,, 0., des uitvaagfels, of van hst uit.  3ió Uit. uitvaagfel; meerv. uitvaagfelen en uitvaagfels. Van uitvagen. Al wat ergens als onnut uitgevaagd wordt: waarom werpt gij het ttitvaagfelvlak voor de deur ? Overdragtelijk , een nietswaardig en verwerpelijk ding, of wezen : het zijn uitvaagfels der zamenleving. Ghij hebt ons tot een uijlvaegfel ende wechwcrp felgejielt. Bijbelvert. UITVAART, z. n., vr., der, of van de uitvaart; meerv. uitvaarten. Van uit en vaart. Eigenlijk de daad van uitvaren : allerlei tegenjpoed vertraagde onze uitvaart. Inzonderheid bezigt men dit woord wegens lijken , die uit het fterf huis uitvaren, dat is uitgevoerd worden, en beteekent het de wegvoering van een lijk ter begrafenis: de vorst had eene prachtige uitvaart. Hij hielt de uitvaart zijns vaders. Hooft. Zijncbrocders quamen zijne uitvaert bekleeden. Vond. Zamenftell. : wtvaerdbefchicker, wtvaerdmaeltijd. Kil. UITVAGEN, zie uitvegen. UITVAL, z. n., m., des uitvals, of van den uitval; meerv. uitvallen. Van uitvallen. De daad van uitvallen. Bijzonderlijk , een uitrukken van belegerden tegen hunne belegeraars : men deed eenen hevigen uitval op de aangeles.de werken. In een tweegevecht, eene hevige poging , om zijne partij te wonden: met moeite weerde hij dien uitval af. En, overdragtelijk, eene hevige losbarfting van toornige uitdrukkingen: door zulke uitvallen fielt gij u zeiven ten toon. UITVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel uit, ben of heb Uitgevallen. Van utt en vallen. Al vallende van zijne plaats geraken: watvalt uwhaar uit! Het kaar zal u uitvallen! gij zult iets anders en ergers ondervinden. De tanden vallen hem uit. Ook overdragtelijk: gedenckt dan, waervanghij uijt gevallen zijt. Bijbelvert. Voorts ook heviglijk uit eene belegerde plaats tegen den vijand aanrukken: de belegerden vielen gejiadig uit. In een tweegevecht heviglijk op zijne partij aandringen: woedend uitvallende, liep hij zich des anders degen in het lijf. In toornige uitdrukkingen losbaisten: bitter viel hij op haar uit. Eindelijk, zoo of zoo uitkomen, of gelukken: het valt gansch anders uit, dan ik dacht. Hoe viel dat bakjel uit? Van hier uitval, wtvalligh haijr, en wtvallinghe des haijrs , bij Kil. UITVAREN, onz. w , ongelijkvl. Ik voer uit, ben of heb uitgevaren. Van uit en varen. Al varende uitreizen \  U I T. 3*7 zen: met welk fchip voer hij uit? Zich ijlings ergens uit begeven: de Duijvel is uijt uwe dochter uijt gevaren. Bijbelvert. Met geweld losbarften : doe voer een wint uijt van den lleere. Bijbelvert. In toornige uitdrukkingen losbarften: zij begon vrees lelijk tegen hem uit ie varen. Hij is te^en hen uijt gevaren. Bijbelvert. Ten einde varen: dat fcheepje zal haast uitgevaren hebben. Bi) Kil. ook weggevoerd worden , zoo als een lijk ter begrafenis. Van hier uitvaart. UI f VASTEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ikvastteuit.heb uitgevast. Van uit en vasten Bedr., door vasten verdrijven : ik zoek de koorts uit te vasten. Onz., ten einde vasten: ik heb nog niet uitgevast. UITVECHTEN, bedr. enonz. w., ongelijkvl. Ik vocht uit, heb uitgevoch'en. Van uit en vechten. Bedr., door lang en geweldig oorlogen verzwakken, te onderbrengen : Mum door ticnja^igen oorlog uitgevochten. Oud. Onz., ten einde vechten: laat die haantjes uitvechten! UITVEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veegde uit, heb uitgeveegd. Van uit en vegen. Anders ook uitvagen. Al vegende reinigen : veeg de kau>er wat uit. Het moet met eenen doek ui'-gevee. d worden. Ick falfe met den befem des verderfs utjtvag n. Bijbelvert. Overdragtelijk, is, een glas uitvegen, het féhoon uitdrinken, en dezelfde beteekenis heeft wtvaeghen den pot bi) Kil. Iemand den man el uitvegen , is, hem de les oplezen , hem beftralfen. Van hier uitveging , uitveegfel,oïuitvaagfel. UIT VEILEN, bedr. w., gelijkvl. ïk veilde uit, heb uitgeveild. Van uit en veilen. Iets veilen, om het aan den man te brengen: hoe ik het ook uitveil, ik vind geene koopers. Van hier uitveiling. UIT VERHALEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik 'verhaalde uit, heb uitvcrhaald. Van uit en verhalen Iets ten einde verhalen : laai mij het gebeurde uitverhalen. UITVERKIEREN, zie uitverkoren. UITVERKOCHT, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk een deelw. van uitverkoo'en. Door uitverkoopen .van koopwaren ontbloot: die winkel is uitverkocht. Ik zal haast ui-verkocht zijn. Overdragteliik, ten einde van geld, raad, enz.: hij fchijnt mij geheel uitverkocht. UIT-  S<8 tf ï T. UIT VERKOOPEN, bedr. en onz. w., onregelm'. A verkocht uit, fe£ uitverkocht. Van «// en verkoopen. Zoo bedr. als onz., ten einde verkoopen : /W; verkoopt zijnen winkel uit. Ik zal haast uitverkocht hebben. Eij Kil. ook uitflijten, ifa het klein verkoopen. Het deelw. uitverkocht, wordt als een bijv. n. gebruikt. Zie hier boven. Voorts komt van hier uitverköóper', uitilijter, bij KiL. UITVERKOREN, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. _ Eigenlijk een deelw. van uitverkieren, dat oulings, in plaats van uitkiezen, in gebruik moet zijn geweest, en welks verled. tijd nog in gebruik is; blijkens : ghij Jefchurun , dien ick uijtverkoren hebbe. Bijbelvert. Weet, dat mij God heeft uitverkoren. L. D. S. P. Uitgekozen, uitgelezen: fal fijne uitverkorene bij een vergaderen. Bijbelvert. Mijn uitverkoren helt, wat isfer meenig fpits op uwe borst gevelt l Vond. UITVERTELLEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik vertelde uit, heb uitverteld. Van uit en ver: ellen. Ten einde vertellen: hij vertelde het ganfche vertelfel uit. Toen zij uitverteld had. UITVERZOEKEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik verzocht uit, heb uitverzocht. Van uit en verzoeken. Verzoen ken om uit te gaan: ik ben wederom uitver zocht. UITVIJLEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vijlde uit, heb uftgevijld. Van uit en vijlen. Döor vijlen uithollen : het moet meer uit gevijld worden, Door vijlen wegnemen : vruchteloos zocht hij de roest uit te vijlen. Van hier uitvijling. UITVINDEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik vond uit, heb uitgevonden. Van uit en vinden. Iets, dat nog niet bcftaat, door eene toevallige, of opzettelijke, infpanning van gedachten, verzinnen : wie heeft de drukkunst uitgevonden? Vövr dat het buskruid uitgevonden wierd. Iets, dat reeds beftaat, het eerfte ontwaar worden , heet daarentegen hetzelve ontdekken. Intusfchen wordt uitvinden, in den Statenbijbel ook gebezigd, wegens reeds beftaande dingen, die men door navorfching ontwaarwordt: dat de menfche niet en kan uijtvinden hetwerck, dat onder de fonne ge fchiet. Bijbelvert. 5 of wegens dingen, die men door middel van inspanning  Ü I T. 3*9 Hing vatt gedachten vindt t dc Prediker fecht acv.gename woorden uijt te vinden. Bijbelvert. Van hier uitvinder, uitvinding, uitvindfel, ontdekking, verdichtfel, — uitvindfier, enz. UITVINDSEL, zie uitvinden, UITVISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vischte uit ,heb uitgevischt. Van uit en visjchen. Al visfchende ontledigen: men heeft mijnen vijver uitgevischt. Overdragtelijk, listiglijk navorfchen: zij zocht het behendigIjk uit ie vis fchen. UITVLEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vlekte uit, heb uhgevlekt. Van uit en vlekken. Door middel van eene of meer vlekken uitwisfchen: er zijn eenige Ietteren uitgevlekt. UITVLIEDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vlood uit, ben ui;gevloden. Van uit en vlieden. Zich al vliedende ergens uit begeven : men zag den vijand aan alle kanten uit zijne legerplaats uitvlieden. UITVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloog uit, ben en heb uitgevlogen. Van uit en vliegen. Naar buiten vliegen: hij liet zijne duiven uitvliegen. Daer heb ik eerst om honingh ui gevlogen. Vond. Oneigenlijk , zich vlugtig ergens uit bewegen, van levenlooze dingen : de vlam vloog aan alle kanten uit. Van menfchen: is die wilde knaap al weer uitgevlogen ? Van hiexuitvlieger, uitvlugt, enz. UIT VLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloot uit, ben uitgevloten. Van ui: en vlieten. Al vlietende ergens uit komen : hij deed water uit de rots uitvlieten. Zich al vlietende uitbreiden : men liet he* water over derijs:landen uitvlieten. Deje wa eren vlietenuij naehetvoorfte Galileen. Bijbelvert. Van hiér uitvlieting. UIT VLOED, z. n., m., des ui'vloeds, of vandenuitvloed; meerv. ui'vlosden. Van uitvloeden, dat bij Kil. de plaats van uitvloeijen bekleedt. Bij Kil, en Halma de daad van uitvloeijen, uitvloeijing, in het hoogd. au sflus z. UITVLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik vloeide uit, ben uitgevloeid. Van uit en vloeijen. Bij Kil. uitvloeden. Al vloeijende ergens uit komen: zoo dat er hem bloed uit neus en mond uitvloeide. Zich al vloeijende uitbreiden : de fmeltende ijsklomp vloeide aan alle kanten uit. Vanhier uilyloed, uitvloeijing, uitvloei fel, UIT-  350 Uit. UITVLOEISEL, z. n., o., des uitvloeisels, bf vdfl het uitvloei fel; meerv. ui, vloeifelen en uitvloei'fels. Van uitvloeijen. Eigenlijk, al wat ergens uitvloeit: het uitvloei/el'van een lek wijnvat. In den verhevenen ftijl, al wat ergens uit voortkomt: het is een uitvlóeifelder Goddelijke goedheid. UIT VLUGT , z. n., vr., der, of van dè uitvlugt; meerv. uitvlugten. Van uitvliegen. Eigenlijk, de daad van uitvliegen: Noachs duive kwam van haretweedeuitvlugt met een olijfblad terug. Voorts ontkoming: er is geene uitvlugt meer voor hem mogelijk. De plaats" , waardoor men ontkomt: draag zorg om alle uitvlugten te fluiten. De plaats, waarhenen men zich vermaakshalve begeeft: hei is mijne eenige uiivlugt. Eene ongegronde verontfchuldiging : hij zoekt allerlei uitvlugten. Van hier uitvlugten, bij Kil. evenveel als uit- U1T VLUG TEN, zie ultvlugt. UITVOER, z. n., m., des uitvoers, of van den uitvoer; zonder meerv. Van uitvoeren. De daad van uitvoeren: er ligt 'eene zware belasting op den uitvoer van ie wol. VAlgemeene Jlalen deden allen uitvoer van fpijze verbieden.^ Hooft. Volgens Halma ook de tol van goederen,die men uitvoert, de uitgaande regten. UITVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik voerde uit, héb uitgevoerd. Van uit en voeren. Buitenwaarts voeren: er wordt veel rundvee uitgevoerd. lek falfle uijtvo'etejï van de volcken. Bijbelvert. Ten einde voeren, of brengen,, volbrengen: wat kan Iflj uitvoerenP 'f Valt lichter aen te raden dan uit te voeren. Vond. Het recht der nootdruftigen lal uijtvoeren. Bijbelvert. Van hier uitvoer, uitvoerder , uitvoerig, uitvoering, uitvoer lijk , uitvoerder. UITVOERIG, bijv. n. en bijw., uitvoeriger, uitvoerigst. Van uitvoeren, zie tg. Eigenlijk, ten einde gevoerd, volbragt. In het gebruik, volledig, breedvoerig, wijdloopig, omflagtig : het werd uitvoerig beantwoord. De uitvoerigjïe verhandeling. Van hier uitvoerigheid , uitvoerigïjk. UITVOERLIJK, bijv. n., uitvoer lijker, uitvoerlijkst. Van uitvoeren. Zie lijk. Dat uitgevoerd worden kan: dat ontwerp is uitvoer lij ker, dan he' uwe. Van hier ultrterlijkheid. Zamenftell.: omuvoerhjk, UIT»  Uit: gat ÜITVORSCHEN, bedr; w., gelijkvl. Ik vorschte uit 4 heb uitgevorscht. Van uit en vorfchen, het welk bij Kil. niet gevonden wordt. Door navorfchiiig ontwaarworden , ergené uit krijgen: ik heb die zaak niet kunnen mtvorfchen. Het allerverborgenjle vorscht hij . uit. G. Brandt. Van hier uitvorfching. UITVRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vroeg uit, heb uitgevraagd. Van uit eh vragen. Door vragen tot ontdekking en opbiecbting van alles bewegen : toen ik merkte, dat hij mij uitvragen wilde, draaide ik af. Tot uitgaan verzoeken: ik ben heden avond wederom uitgevraagd. Van hier uitvraag/Ier , uitvrager , uit- , . vraging. UITVRETEN, bedr. w., ongelijkvl. ik vrat uit, heb uitgevreten. , Van uit en vreten. Al vretende ledigen : heeft de hond zijnen bak al uitgevreten ? Al vretende ergens uit wegnemen ': zij vreten de kruim van het brood uit. Al vretende uithollen: de muizen vraten de kaas gejladig uit. Ook overdragtelijk : Wal heeft de roest dat ijzer uitgevreten/ Van hier üitvre- . ving. UIT VRIEZEN, ohperf. w., ongelijkvl. Het vroor uit, heeft uitgevroren. Ten einde vriezen : laat het uuvriezen. Ook wel eens perfoonlijk, door vorst gezuiverd worden, niet zijn: toen de hemden uitgevroren waren: Het linnen vriest mooi uit. UITWAAIJEN, bedr. en oriz. w., gelijk-en ongelijkvl. Ik waaide, of'woei uit, heb uitgewaaid. Vanuit en waaijen. Bedr., al waaijende uitblusfchen:^ wind woei het licht uit. Al waaijende van zijne plaats brengen : die glazen zijn door den jongjlen jiorm uitgewaaid. Onz., door gewaai uitgebluscht worden: de kaars zal uitwaaijen. Önperfoonlijk, ten einde waaijen: als het eens uitgewaaid heeft,, zullen wij fchoon weder krijgen. Van hier uitwaaijing. ÜITWAARTS, bijw., van plaats. Naar buiten: hef been is te veel uitwaarts geweken. Gelijck een vallende fcheure uijtwaerts gebogen in eenen hoogen muer. Bijbelvert. Uitwaarts, hoógd. auswarts, eng. outward, angelf. utweard, is zamengefteld uit het oude z. n. waart en vit, X UIT-  322 Uit. UITWACHT, z. n., vr., der, of van de uilvrachf; meerv. uitwachten. Van uit en wacht. Bij Kil. en Halma , een buitenpost: zij liggen op eene uitwacht. UIT WAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik waakte uit, heb en. ben uitgewaakt. Van uit en waken. Al wakende doorbrei! gen: ik wil dezen nacht nog uitwaken. Ten einde waken: nog eene wacht, dan heb ik uitgewadkt. Door waken zich afmatten: ik ben uitgewadkt. UITWANDELEN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik wandelde uit, heb uitgewandeld. Van uit en wandelen. Onzijd., ten einde wandelen : nu heb ik eens regt uitgewandeld. Van huis wandelen: wandelt gij niet eens uit ? Bedr., door wandelen verdrijven: ik had pijn in mijne beenen, maar heb er die uitgewandeld. UITWANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wande uit, heb uhgewand. Van uit en wannen. Al wannende zuiveren : dat koren is niet naar behoor en uit gewand. UITWAS, z. n., o., van het uitwas; meerv. uitwasfcn. Verkleinw. uitwasje. Van uitwasfen. Al wat tea;en den gewonen gang der natuur ergens uitwast : welk een leelijk uitwas aan zijnen neus! UITWASEMEN, onz. w., gelfjkvl. Ik wafemde uit, heb uitgewafemd. Van uit en wafemen. _ Wafem vaa zich geven: fommfae ligchamen wajemen ligteruit, dan andere. Ik begin reeds uit te wafemen. Ergens al wafemenrle uitkomen: er wafemen Kwade dampen uit. Ook wel eens bedr., als wafem opgeven: zulke bloemen wafemen geene gezonde lucht uit. Van hier uttwafei.ing . TJITVVA ^CHEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wieschuit, heb uitg.w as fchen. Van utt èn wasjeken. Al wasfchende ergens uit brengen: zij moet die vlek Jchoon wlrfdsfèheh. Al wasfehende van vuil ontdoen: wasch de vaten tér dege uit. Waarom hebt gij mijn linnen nie beter dtgtwasichen? Van hier iiitwasfchinz^ UITW'VS^EN onz. w., ongeliikvl. Ik wies utt, ben en heb uitgtwasfen Met zijn, al wasfende te voorfchijn komen : uw haar tal wel weer uitwasfen. lot op den ijfo , die aen dtn wandt uijtwast. Bijbelvert. Vit zvnen rok uitwasfen, is, te groot daarvoor worden. •''Ergens uitwasfen, uitgroeijen: zijn ten ruggebeen taeie uitgcwas'j-e pennen. Vond, Als wtter een  Ü i t. 3^ tweede Mars ten zadel'uitgcwosfen.Voyty. Methebben, is uitwasfen, ten einde wasfen: heeft zij nog niet uitgewas/en P Het deelw. uitgaf asfen , wordt "ook als een bijv. n. gebruikt : een uit gewas f en J ongeling. Die jonge dogter is nog niet volkomen uitgewasfen. Van hier uitwas, uitwasfing, in het hoogd. auswachfung. UIT WATEREN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik waterde uit, heb uitgewaterd. Vanuiten wateren. Bedr., al waterende lozen, uitwerpen: hij heejt verfcheidene fleentjes uitgewaterd. Onz. , zijn water lozen : die jlroom watert onmiddellijk in zee uit. Ten einde wateren: laat het kind uitwateren. Van hier uitwatering , waterlozing. ° ÜITWEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weekte uit, heb en ben uitgeweekt. Van uitenweeken. Bedr., al weekende van zout, enz. ontlasten: gij moet dien haring in karnemelk uitweeken. Al weekende doen uitdijen: week het gedroogde oojt wat uit, eer gij het toebereidt. Onz., al weekende van zout, enz. ontlast worden: laat het gezouten vleesch nog wat uitweeken. Uitdijen: wat is die Jtokvisch uitgeweekt/ Van hier uitweeking. UIT WEENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weende uit, heb uitgeweend. Van uit en menen. Bedr., iets ten einde weenen : zij zal haren rouw welhaast uitgeweend hebben. Zijne oogen uilweenen, is, zeer fterk weenen. Onz., ten einde weenen: toen zij uitgeweend had. UITWEG, z. n., m. , des uitwegs, of van den uitweg; meerv. uitwegen. Van uit en weg. Eigenlijk, een weg, langs welken men ergens uit geraken kan: ik zie nergens eenigen uitweg. Figuurlijk, een middel, om zich uit evenveel welke verlegenheid te redden: hij zoekt allerlei uitwegen. Van hier uitweghigh. Kil. UITWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik woog uit, het) uitgewogen. Van uit en Wegen. Al wegende aan den man brengen: hoe veel vleesch hebt gij hoeden uitgewogen? Waerom weegt gijlieden geit uijt voor 't gene, dat geen broot en is? Bijbelvert. Van hier uitweging. UITWEIDEN, onz. w., gelijkvl. Ik weidde uit,h?b uitgeweid. Van uit en weiden. Eigenlijk, van weidend vee gefproken, zijn voedfel w'ijd en zijd zoeken. X a In  Ü 1 T' In het gebruik, overdragtelijk, van een mensch, rhet zijn gefprek wijd en zijd rondzwerven: ik wil daarover niet verder uitweiden. ' Van hier uilweiding. UITWENDIG , bijv. n. en bijw., uitwendiger, uitwindigst. Van uit en wendig, van wenden, zie ig. Het tegenoverftaande van inwendig, uiterlijk: zijne uitwendige gedaante wijst het niet uit. Meer hoewel onfe uijtwendige menfche verdorven wort. Bijbelvert. inwendig bevalt het mij heter, dan uitwendig. Bij Kil. ook pronk- en praal-ziek; en , als bijw., van binten , uit het geheugen ; even als het hoogd. auswendig. Van hier uitwendigheid, uitwendiglijk. UITWERK, z. n., o., des uitwerks, of van het uitwerk; meerv. uitwerken. Van uit en werk. Bij Kil. evenveel als uitwerking, de daad van uitwerken, of uhwerkfel, het gene men uitwerkt. UITWERKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik werkte uit, heb uitgewerkt. Van uit en werken. Bedr., door werkzaamheid daarftellen: hoe veJ goeds hetft hij niet reeds uitgeweekt! Evenveel hoe ook veroorzaken: wat die vrede ook uitgewerkt hebben mag. Door middel van eene uitvoerige en naauwkeurige bewerking voltoö'nen: op dat tafereel is meer dan een beeld flecht uitgewerkt. Hij ontm.rp het plan, en ik heb het uitgewerkt. Onz , ten einde werken: de d'ank moet e>rst uiig werkt hebben. Van hier uitwerker, uitwerking, uitwerk/el. UITWERKING, zie uitwerk. UI fWERKSEL , zie uitwerk. UITWERPEN, bedr. w., ongellikvl. Ik wierp mt, heb uitgeworpen. Van uit en werpen. Bj Kil. ook wtworpen. Ah werpende ergens uitbrengen : toen het anker uitgeworpen werd. Den angel, het dieplood, de netten uitwerpen. Lichteden fij het fchip, ende wierpen het coren uijt in de zee. Bijbelvert. Al werpende van züne plaats brengen: iemand een oog, eenen tand, uitwerpen. Al brakende, of uit buik en ingewanden, lozen f bloed en flijm uitwerpen. In de hdfmclickheijt . woit uijneworpen. Bijbelvert. Uitdrijven , uitbannen: duivelen uitwerpen. W^rpt de diensmaeght utjt ende haren fone. Bijbelvert. Hij werd uit de fyna U I T. UITZITPEN, onz. w. , gelijkvl. Ik zijpte uit, ben Uitgezijpt. Van uit en zijpen. Even als het voortdurend w. uitzijpelen, al zijpelende ergens uit vloeijen: de wijn zijpt rondom uit het vat uit. Van hier uitzijping, uitlekking. UITZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zong uit, heb uitgezongen. Van uit en zingen. Iets ten einde zingen : zing het ganfche lied uit! Spreekw.: hij moet zijn lied uitzingen, het ga hoe het ga, hij houdt niet op, voor dat hij zijn voornemen volvoerd, en zijn bedrijf afgewerkt, heeft. UITZINNIG, bijv. n. enbijw., uitzinniger, uitzinnigst. Van uit en zinnig , zie ig. Zinneloos, ontzind : welk een uitzinnig mensch! Hij heeft den Duijvel, ende is uijtfinnich. Bijbelvert. Van zaken , niet met verftand en wijsheid overeenkomende : wie hoorde ooit uitzinniger taal? Als bijw. , onverftandiglijk : hoe handelt gij zoo uitzinnig ! Van hier uitzinnigheid, uitzinnigUjk. UITZOEKEN, bedr. w. , onregelm. Ik zocht uit, heb uitgezocht. Van uit en zoeken. Al zoekende uitkiezen: hij zoekt de beste kerf en uit. Tot dat ghij redenen uijtgefocht haddet. Bijbelvert. Vanhier uitzoeking, en het deelw. uitgezocht, dat als bijv. n. gebruikt wordt. Zie dit woord hier boven. UITZONDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik zonderde uit, heb uitgezonderd. Van uit en zonderen. Uitnemen, afzonderen: ik zonder niemand uit. Van hier uitzondering, uitzonderlijk. Voorts wordt het deelw. uitgezonderd, als bijw. gebruikt; zie uitgezonderd. UITZUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zoog uit, heb uitgezogen. Van uit en zuigen. Al zuigende ergens uit brengen: vergif uit eene wonde uitzuigen. Al zuigende ledigen : het kind zoog de borst fchoon uit. Overdragtelijk , langzamerhand , en zonder openbaar <*eweld, berooven: dat land wordt onbarmhartig uitgezogen. Van hier uitzuiger, uitzuiging. UITZUINIGEN , bedr. w. gelijkvl. Ik zuinigde uit, heb uitgezuinigd. Van uit en zuinigen. Door bezuiniging verkrijgen: hij heeft reeds een mooi f omniet je uitgezuinigd. Van hier uitzuiniging. U1TZUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zoop uit, heb uitgezopen, Van uit en zuipen. Al zuipende opzweli gen:  Uit. 33*. gen: waarom hebt gij al den wijn uitgezopen? Al zuipende ledigen : hij zoop de ganjche kan uit. Overdragtelijk , is, iemand uitzuipen, hem al zuipende verarmen. Van hier uitzuiper, een verkwister van eens anders goed: het is een uitzuiper van weduwen en wce- UITZ WA VELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwavelde uit, heb uitgtzwaveld. Van uit en zwavelen. Door zwaveling van binnen zuiveren: zwavel het vaatwerk ter dege uit. Van hier uitzwaveling. UITZWEEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zweepte uit, heb uitgezwce, t. Van uit en zweepen. Met eene zweep uitdrijven: hij zweepte alle wisfelaars uit den Tempelvan ziinen Vader uit. UITZWEETEN, bedr. enonz. w., gelijkvl. Ik zweette uit, heb uitgezweet. Van uit en zweeten. Bedr., al zweetende lozen : ik kan het niet uitzweeten. Al zweetende verdrijven: de koorts uitzweeten. Onz. , al zweetende gezuiverd worden : zweet maar eens uit. Ten einde zweeten : ik heb nog niet uitgezweet. UITZWELLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwol uit, ben uttgtzwollen. Van uit en zwellen. Al zwellende eenen grooteren omvang krijgen : de Jiokvisch begint uit te zwellen. Al zwellende van zijne plaats geraken : er is hem een oog uitgtzwollen. UITZWEMMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwom uit , ben en heb uitgezwommen. Van uit en zwemmen. Mee zijn, al zwemmende ergens uit geraken: alle visch is bij de ovcrjlrooming uit den vijver uitgezwommen. Met hebben, ten einde zwemmen: hebben zij nog niet uitgezwommen ? UITZ WEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwoer uit,ben en heb uitgezworen. Van uit en zweren. Met zijn, al zwerende ergens uit geraken: het vuil is uit dewondc uitgezworen. Zijne beide oogen zwoeren hem uit. Door eene verzwering van zijne plaats gedreven \vor« den : er is mij een tand uitgezworen. Al zwerende gezuiverd worden: de wonde moet meer uitzweren. Met 'hebben, ten einde zweren: de wonde heeft nog niet uitgezworen. Het kan ook tot zweren, eenen eed doen, gebragt worden; en dan is ui'zweren het doen van den eed tp:i einde brëhge 1: laat hem uitzweten. UIT-  332 Uit, U n g, U n I, Uns, U t r.' UITZWETSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. ïk zwetfle uit, heb uitgezwetst. Van «ft en zwet'en. Bedr., al zwetfende uiten: ik weet niet, wat hii al niet uitz'vet/le. Onz., ten einde zwetfen: teen hij eindelijk, uitgezwetst had. UNGER, unjer, eunjer , zie tingeren. UNGEREN, bedr. w., dat thans verouderd is, maar, volgens Kil, weleer tooveren beteekende, van waar bij Kil. ungher, een toovenaar, en de zamenitell. : ungherhoere, eene tooverheks, en ungher'eijeren, zeker plantgewas. Poot bezigt hiervoor eunjer: gij , Eunjer s, die, in fcheme-ige wouden, enz. Hier /peelt een eun:er onder, en dit is tooverkunst. Anders ook unjer. UNJER, zie ungeren. UNIVERSITEIT, z. n., vr., der, of van de univcr* jiteit; meerv. univerfiteiten. Van het middeleeuw, lat. unive-fitas. Eene hoogefchool, waarop onderwijs in allerlei wetenfehappen gegeven wordt: de School vanAltorf werd in 157Ö tQt eene Academie , en in 162.% tot eene Unive; jiteit, verheven. UNSTER, z. n., m., des unjfers, of van den unfler ; meerv. unjiers. Bij Kil. ook unjer, unsfel, ensfel, knipwaghe. Een waag, of een werktuig, waaraan men het een en ander zonder evenaar weegt: hebt gij geenen unjlcr ? UTRECHT, z. n., o. , utrechts, of van het ureck'; zonder meerv. Bij Kil. wttrecht, wttrich'. De eigen naam van eene bekende ftad: hel Aartsbisfchoppelijke Utrecht. Voorheen ook wel eens het landfehap , welks hoofdftad Utrecht was: de afgevaardigden van Utrecht. Van hier Utrechtenaar, utrechtsch. Zamenftell. : utrechtschman. In dit woord is trecht, even als drecht, in Mijdrecht, en tricht, in Maajlricht, een veer, in het lat. trajectum. U f RECHTENAAR , z. n., in., des Utrechtenaars, of van den Utrechtenaar; meerv. Utrechtenaars en upechienarcn. Al wie te Utrecht woont, of van die ftad afkomftig is : de Utrechtenaars wapenden zich om fit ijd. E>e Paufelijke ftoel werd door eenen Utrechtenaar beklommen. Ook wel eens een bewoner van het landfehap, welks hoofdftad Utrecht is: de Utrechtenaren we'den door hunni n Bisjchop aangevoerd. UTRECHTSCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting.  Utr, Uür, UüSj Uw. 333 tin» In de gemeene volkstaal uitertch. Al wat tot Utrecht, of het omliggende land, behoort: hij woont oï Utrecht! chen bodem. Het is de Utr echt fchetongval. Zij heeft eenen Utrechtfchen man- Op zijn UtrechUch eekleed, is, naar de Utrechtfche manier. UUR z n o., des uurs, öf van het uur; meerv. uren. Verkleinw. uurtje. Een vierentwintigfte gedeelte van een etmaal: er verliepen meer, dan twee uren. Bet laat/Je uur van zijn hven; foms ook meer onbepaald, een kort tijdvak, of een tijdftip :kinderwens, 'tis de lae-fte ure! Bijbelvert. Van die geluckise uur. Vond. Hij kwam ter goeder ure. Goede ure, cm iemanden aen te Jpreken. Kil. ; in welk alles uur vrouwelijk is. even als oulings doorgaans; blijkens : dat nu de uare was geboren van z'jn jterven. Jonktijs. Het was voor ulieden een ghe/uc ige ure. B. Houwaert. Tot de uur. Huigens. Van dure zijner eige geboorte. Hooft. Als hij d'uure zag genaken. D. Deck. Voorts is een uur gaans, rijdens, varens, wandelens, enz., een vak, dat men in een uur ten einde kan gaan, rijden, varen, wandelen, enz. Eindelijk geeft Kil. aan uur de beteekenis van tijdsgelegenheid , om iemand te naderen, in: de uren van eenen mensch kennen. Van hier bij Kil. urigh, urmaelizh, veranderlijk. Zamenftell.: uurglas, uur klok. Kil. ~uurkoper , zahdlooper, Kil. , uurwerk, uurwe rkmaker, uurwi'zer, enz. Avonduur, middaguur,morsenuur, fpeeluur, uchtenduur, wateruurwerk, enz. Uur , ure, vries, oere, eng. hour, wallis, awr, zweed, ur, hoogd. uhr, fr. heure, ital., lp., lat. hora , gr. 'copa. UUS, bij Kil., en nog hedendaags in Vriesland, evenveel als ons, angelf., eng. us, fchotl. ws, zie ons. Van hier in Vriesland het bezittelijk voornaamwooid uus, in het oudholl. ufe, dat men niet hechts bij Kil. vindt, maar ook bij M, Stok. , in : ft waren fekerltke UW^een bezittelijk voornaamwoord, aanduidende, da. iets' aan perfonen toebehoort, tot welke men fpreekt. Want eigenlijk is dit woord tot meer dan eenen zoodanigen perfoon betrekkelijk, en behoorde men nopens de bezittingen van eenen enkelen perfoon, tot welken men  fpreekt, het voornaamwoord dijn te 'bezigen. Doch,gelijk als men in plaats van du en dij, gij en u bezigt , zoo bedient men zich heden ten dage in plaats van dijn, ook fteeds van uw , of jouw, zoo als men dit woord in den gemeenzamen fpreektrant dikwerf hoort. Men verbuigt het niet, wanneer men het voor een onz, naamwoord plaatst, het is uw goed. Ook niet als men het zonder lidwoord daarachter voegt: dat goed is uw. Maar met een lidwoord zegt men: dat goed is het uwe, even als men voor vrouwelijke naamw. in het enkelv., en allerlei naamw. in het meerv. fteeds uwe gebruikt. Wanneer het in het meerv. als zelfft. voorkomt, luidt het fteeds uwen. De mijnen (b. v. mijne huisgenooten) varen wel; hoe hebben het thans de uwen? Doch zoodra het op voorafgaande zelfftandige naamwoorden flaat, wordt het weder als bijvoegelijk verbogen: bemoei u met geene vreemde kinderen , maar zie jlechts naar de uwe ! Voorts heeft het welluidendheidshalve eene T achter zich , in: tot uwent, uwenthalve, uwent* wege. „