01 1994 6010 UB AMSTERDAM  V. De V is de twintigfte letter van het NederduitfcheARE, en onder de medeklinkers de vijftiende. Zij behoort tot de lipletters, is zachter, dan de F, en fcherper, dan de W. Evenwel is zij meermalen in eene W overgegaan. Men heeft, bij voorbeeld , van het lat* vitlUfK wijn gemaakt. En in eene F verandert zij aan het einde van eene lettergreep; zie Inleiding 6 'bladz. 59 en volg. Hoe naauw ook ten opzigte van haren oorfprong aan de U vermaagfchapt, zoo als bij de U is aangetoond , verfchilt zij echter daarvaa wezenlijk ; blijkens uit en vit; waarom men, bij het zamenftellen van een woordenboek, register, enz., teilharen opzigte gansch anders, dan ten aanzien derj, behoort te handelen * en haar geenszins met de U vermengen moet, zoo als men de J met de I vermengt; zie L VAAG, z. n., vr., der, oïvandevaag;zon&£XfazéïVi Weligheid, vettigheid van den grond, in Twente gunst: het land is in de vaag- Er is nog vaag in den grond. De vaag is er uit. Om de vaag daaruit te trekken, die in den grond befloten zit. Oudaan. Overdragtelijk, teelkracht, jeugdigheid: na *s levens eelfte vaag in 't hoerhuis is gefpild. Higt. Izak, in de vaag zijns levens fris en lierk. Hoogvliet. Als't lichaem d'eerfte vaegh van groei en bloeien derft. Vond. Indevaeg zijner jaren. Hooft. Bij Brejjero vang, in : de varJche vangh haers jeughts fio reukeloos verfpilleh. Zamenitell.: vaagregt. Zomervagen, een land des zó- xrTlrnüPk laten llggeh * om het weliS te maken. VAAGREGT, z. n., o., des vaagregts, of^/f^T5 vaagregt; zonder meerv. Van vaag en reg^^kCx^l"  tt V a a. van, den bruiker van een ft uk lands, om , wanneer hij daar af gaat, van den eigenaar geld te vorderen voor de vaag, die er alsdan nog in is: het Gelderfche vaagregl. VAAGSEL, zie veegfel. VAAI, zie veeg, bijv. n. VAAK, bijw., vaker, vaakst. Dikwijls: den keer, dien de menfchelijke zaaken vaak neemen. Wagen. Hoe vaak is hij hier geweest ? Hij komt des te vaker. Waar ziet gij haar vaakst P Bij Kil. vaeck , vaecke, vaeckcn, vake, en vaken, zoo als in het nederf. VAAK, z. n., m., des vaaks, of van den vaak; zonder meerv. Geneigdheid tot flapen : vaeck hebben. Kil. Die nogh den vaek zocht te verdrijven. Vond. Het gezichte wordt van een^ ijsren vaak veroovert. Van hier het verouderde w. vaken , {luimeren: al zit ghij nu en vaekt. Spieg. Hem en fal niet vaecken. Bijb. 1477; en Vaeckeren , bij Kil. en elders , {luimeren, en flaapzuchtig maken, in: al lang, al lang genoech gevaeckert van de vrede. Vlaerd. redenr. Voorts vakerig , genegen tot flapen, flaapzuchtig, vakerigheid, envakig, bij Kil. Zamenftell.: vakeloos, vakeloosheid. VAAL, bijv. n. en bijw., valer, vaalst. Bij Kil. ook vaehiwe. Bleek, en roodachtig bruin: endeick[ach, ende [iel, een vaelpeerdt. Bijdelv. Het is vaalgeverfd. Verfchoten: uw kleed begint vaal te worden. Het zici er al te vaal uit. Van hier vaa'achtig, vaalheid. Zamenftell.: muisvaal, enz. Vaelbruyn. Kil. Faal, hoogd. fahl, angelf. falu, fealo, fealw,eng. fallow, zweed, fal, ijsl. faulur, fr. baillet, paillet, is verwant aan het lat. pallidus, middeleeuw, lat. balius, valius, en aan het hoogd. falb, ital. falbo, fr, fauve, middeleeuw, lat. falvus, favellus, enmisfehien ook aan het lat. flavus , znfulvus. VAALT, vaalte, z. n., vr., der, of van de vaalt; meerv. vaalten. Een mesthoop, meest gebruikelijk in ' de zamenftelling mestvaalt: ja dat fijn afgangh niet alleen tot misfe in de vaelt geet is. Visscher. Men kan het gevoegelijk tot vuil brengen. VAAM, zie vadem. VAAN, zie vadem en vangen. VAAN, z. n.? vr., der, of van de vaan; meerv. vanen. Verkleinw. vaantje, Eigenlijk, even als fano, in  V X a. ïn het oudduitsch en opperd. , en het zweed, fana, • Jat. pannus, gr. mms, iets dat geweven is, een ftuk doek. In het gebruik, een ftuk doek, dat, boven aan eene fteng vastgemaakt, daarvan afwappert, een vaandel: 't zwenken der ontvouwe vaen. Vond. Juichend* vaan bij vaan opheffen. L. D. S. P. Een fcheepsvleugel: Een weelig lachje [peelde, en vloog vast af en aen , En vulde nu het zeil, en krulde dan de vaen. Vond. Zoo veel krijgslieden , als er gezamenlijk onder eene vaan optrekken: drie vanen voetvolk, en eene vaan ruiterij. Het verkleinw. vaantje wordt ook wegens eenen metalen windwijzer op een huis, enz. gebezigd: er jïaai een koperen vaantje op den fchoorjleen. Eu eene vaan is vier mingelen; misfchien, omdat deze, op de lei van eenen bïerfchenker, door drie ftreepjes en een dwarsftreepje aangeteekend, de figuur van een vaantje vormen: wel, hoe veel vaanen heeft die biervlieg wel gedronken? Rotgans. Lustig, wie de harfte kop het, jij of ick, om een vaen. v. Hass. aanteek. op Kil. Van hier vaandel, enz. Zamenftell.: vaenbefchermer , Kil., vaandrager, vaandrig, vaanjonker, vaenleen , bij Kil. , hoogd. fahnlehen , Zwabenspieg. vanlehen, een leen, waarmede men door middel der overreiking van eene vaan befchonken werd, enz. Gildevaan, kerkvaan, krijgsvaart, oorlogsvaan, oproervaan, fcheepsvaantje, fplitsvaantje, toienvaan" tje, veldvaan, vrijheidsvaan, zegevaan, enzk Vaan, eng. vane; fane, deen. fane, hoogd. fahne, ital. pennone , lp. vaendera, bendcra, is verwant aan het oudd. en opperd. fano , zweed, fana, lat. pannus, gr. itmns, een weeffel, een doek, een windfel; zie vanden, aan het angelf. fan, fanne, eng. fann, een waaijer, en misfchien ook aan banier, hoogd. panier. VAANDEL, z. n., o. , des vaandels , ofvan heivaandel; meerv. vaandelen, en vaandels. Anders vendel. Bij Kil. ook vendelingh, vaendelingh. In tegenoverftelling van kornet, fiandaard, vlag, vleugel, en wimpel, zulk eene vaan, als waaronder eene-bende voetvolk optrekt: met vliezende vaandelen. Terwijl hij V vaandel zwaait, 't Bloedigh krijgsgeweer en fiandert, A 2 'v lagn  4 V a a. vïagh en vendels. Vond. Daer Nas fait nu zijn vaendel plant. Dezelfde. Hij heeft het vendel na den oever gewendt. Hooft. Ende de vaendelen op/leken. Bijbelv. Voorts ook nog zoo veel voetvolks, als er gezamenlijk onder een vaandel optrekt : er kwam op nieuw een vaandel fpanjaarden binnen. En vult de lege vaendels weer met jongen. Vond. Zamenftell.: vaandelkoor'd, vaandelkwast, vaandelpelotton, vaandeljlok, enz. Oorlogsvaandel, oproervaandel, vrijheidsvaandel, enz. Van vaan. VAANDRAGER, zie vaandrig. VAANDRIG, z. n., m., des vaandrigs, of van den vaandrig; meerv. vaandrigs. Evenveel als vaandra- ' ger, ofvaanjonker, uitgezonderd, dat vaandrager ook wegens eenen onderofficier, en vaanjonker wegens eenen adelborst, wien men een vaandel te dragen geeft, gebezigd worden kunnen, maar vaandrig enkel een bepaald flag van officieren aanduidt, die fomwijlen werkelijk een vaandel dragen, maar fomwijlen ook niet: hij dient als vaandrig bi] onsregemtnt. Zamenftell.: vaandrigsambt , vaandrigsplaats, vaandrigspost, vaandrigsrang , enz. Vaandrig, anders vaanderig, venderig, vendrig, : envendrik, deen. jdndrik, ntAex^.fdhndrich, hoogd., volgens Adelung, fahnrich , opperd. fanncr, fenner, in de dertiende eeuw vanere, en banir, zou, volo-ens Adelung, evenzeer van vaner, hoogd. iahner, jgevormd zijn , als Ganferich van ganfer ,- maar wij "achten dit woord zamengefteld uit vaan endrig, drager, dat eveneens bij Hooft, Vondel, en anderen, in: blixemdrig , mijterdrig, roedrig, leepterdrig, Jleuteldrig, ftandertdrig, vlammendrig, woldrig, enz. voorkomt. Zie drig , en roedrig. VAANJONKER, zie vaandrig. VAANLEEN , zie vaan. VAAR, zie vaarfchroef. VAAR, zie vader. VAAR , zie var en vaarkoe. VAAR, zie veer. VAAR, z. n., m., des vaars, of van den vaar; zonder meerv. Angst, vrees, de daad van het verouderde varen, even als gevaar, zie gevaar. In liezen zin vindt  V a a; * vindt men dit woord reeds van ouds her-gebezigd:_ ti Biscop wafe had groeten vaer. Kolijn. So dat hi fe brochte in vare, M. Stok. Om te vrijden van vaar. Vlaerd. redenr. Hebt gheenen vaer fo lange alsic bij u ben. v. Gijistele. Schaamt en vaar weg zijnde. Hooft. Voorts komt het ook bij Huigens , Vondel, en anderen, voor; ook in den zin van gevaar: in vaar van fchipbreuk. Vond. Voor vaar bezigde men oul. ook vaarheid. Spel. v. finnen. Vaar, deen. far, Ottfrid., zweed, fara, eng. fear, fr. fraijeur en effroi, komt van varen, vreezen. VAARAAL, zie vaarfchroef. VAARBAAR, bijv. n., vaarbaarder, vaarbaarst. Van varen. Zie baar. Dat bevaren worden kan: ttt hoe ver is de Donau vaarbaar? Wegens het weder, gefchikt, om daarin te varen: het weder moet nog vaarbaarder worden, eer ik op reis ga. Van hier vaarbaarheid. Zamenftell.: onvaarbaar. VAARDER, z. n., m., des vaarders, of van denvaarder; meerv. vaarders. Een mensen, of fchip, die , of dat, vaart; in de zamenftell. : Groenlandsvaarder, Koopvaarder, Kruisvaarder, Levantsvaarder , Oostindiesvaarder, Westindiesvaarder, Zeevaarder, enz. VAARDIG, bijv. n. en bijw., vaardiger, vaardigst. Ook veerdig. Snel van, beweging en werkzaamheid : hij is vaardig in al zijn bedrijf. Wat is zij vaardig met de long ! Eenepenne eens veerdigen fchrijvers. Bijbelv. Als bijw., fnellijk: maak het eens vaardig aft Onbelemmerd, en daarentegen wel toegerust, gereed, om iets te doen: maakt u vaardig! Vaardig! aan! vuur ! Men behoeft nooit naar mij te wachten; ik ben altijd vaardig. De tonge der jlamelenden zal veerdich zijn. Bijbelv. Met betrekking tot den geest , geneigd , gewillig: men moet even vaardig tot vergeven zijn, als een ander, tot beleedigen. Van levenlooze dingen, gereed, afgewerkt, voltooid: het eten is vaardig. Wanneer zult gij mijne fchoenen vaardig hebben ? Als het befchutfel veerdich fal piefen. Bijbelv^ Van hier vaardigen, in afvaardigen, uitvaardigen, en vervaardigen , vaardigheid , vaardiglijk. Zamenftell.: boetvaardig, dienstvaardig, Itgtvaardig, marschvaardigt onvaardig, reisvaardig, wilvaardig, enz. A 3 Paar*  S V a a. Vaardig, neder d. fardig, deen. fardig, zweed. faerdig, hoogd.,. fertig, opperd. ferig, Notk. varig, komt niet, zoo als Adelung wil, regtftreeks van mren, maar van vaart, voor zoo veel dit woord fnelheid van beweging aanduidt. VAARDIGEN, zie vaardig. VAARDIGHEID, z. n., vr., der, of van de vaardigheid; zonder meerv. Gefchiktheid, om iets wel, gemakkelijk, en vlug, te verrigten: hij bezit eenegioote vaardigheid in het redetwisten. Van vaardig. VAARDIGLIJK , bijw., evenzeer als het bijw., vaardig , lhellijk: hij hielp ons vaardiglijk voort. Sij togen veerdichlick over de Jordane. Bijbelv. Bij Kil. vaerdighlick. Van vaardig. VAARKOE , z. n. , vr. , der, of van de vaarkoe; meerv. vaarUoeijen. Verkleinw. vaarkoetje. Het tegenoverftaande van eene koe, die niet kalf is: dievaarkoeijen geven mij dezen winter melk, en worden dc n volgenden zomer gemest. Dit woord luidt bij Kil. verrekoe, en het is zamengefteld uit koe en varre, var, of vaar, eigenlijk, een ftier, dat ook wel eens op zich zelf gebezigd wordt, om het tegenoverftaande van met | kalf uk te drukken : is die koe met kalf? Neen, zij is vaar ! VAARS, z. n., vr., der, of van de vaars; meerv. vaarzen. Verkleinw. vaarsje. Bij Kil. varfe, verfe, verskalf. Ook wel eens veerfe, veer ze , vaerze. Eene jonge koe , die voor bevruchting vatbaar , maar nog nooit bevrucht geweest, is: welk eene fchoone vaars! Met een gekeelde vaerze. Vond. De drijejarige veerfe. Bijbelv, VAARS, zie vers. VAARSCHROEF, z. n., vr., der, of van de vaarfchroef; meerv. vaarfchroeven. Van vaar en fchroef. Het tegenoverftaande van eene moerfchroef, ook wel eens, even als men aan deze den naam van moer geeft, vaar geheeten 5 met foortgelijk eene zinfpeling op bet ofiderfcheid tusfehen het mannelijk en vrouwelijk geflacht, als waarmede men zeker fiag van alen, die men voor de mannetjes der moeralen, of Murena's der ouden , houdt, met den naam van vaaraal befiempelt: pa,s$ de vaarfehreef 'wel in de nfoer ? VAART,  V a a. 7 VAART, z. vr.,' der, of van de vaart; meerv. vaarten. Verkleinw. vaartje. De daad van varen : men voltrek de vaart. Hooft. De vaert falgefchieden met hinder. Bijbelv. Op de vaart zijn, beteekent, zijn werk van varen maken. Er is weinig vaart, er wordt weinig gevaren. De vaart is flecht, er is met varen weinig te winnen. De vaart is gefloten, oiopen, verboden, of vrijgefteld. Oulings, evenveel welke togt, of reize, in welken zin het nog bij Kil., zoo wel als bij M Stok., voorkomt, en welken het in verfcheidene zamenftell. oefent; ja evenveel welke bezigheid, even als het deen. fard, enfart bij Ottfrid. Voorts het water , waardoor men vaart : hij woont over de vaart. De vaart hopt door het dorp. Te Vreeswijk aan de vaart. Hooft. Figuurl. , foelie voortgang : loop eens met eene vaart. In dezen zin wordt het ook mannelijk sebezigd: zij heletten dcnjlroom zijn' vollenvaart. Vond. Zamenftell.: vaartdieper, vaartgraver ,vaartl'chouw, enz. Afvaart, bedevaart, binnenvaart, bui'tcnvaart, dagvaart, doorvaart, heervaart, hemelvaart , kruisvaart, overvaart, Jcheepvaart, fledevaart, trekvaart, uitvaart, welvaart, zeevaart, enz. _ Vaart, Kil. vaerd, vaer de , veerde, vries, jeert, deen. fard, Ottfrid. fan, hoogd. fahrt, komt van varen. , VAARTUIG, z. n., o., des vaart ut gs, or van het vaartuig; meerv. vaartuigen. Verkleinw. vaartuigje. Van varen en tuig. Eigenlijk, allerlei tuig, om op evenveel welke wijze te varen ; waarom het zweed. fartug, nog heden ten dage,paarden, wagen, enz. bevat. Doch wij onderfcheiden voertuig van vaartuig; en dit is, even als het hoogd. fahrzeug,^nederf. fdring* en deen. fartoij, bijzonderlijk een fchip, en wel een van de kleinfte foort: waar is uw vaartuig? Aen V houten vaertuigh. Vond. VAARWATER,' z. n., o., des vaarwaters, ot van het vaarwater; meerv. vaarwateren, of vaarwaters. Van varen en water. Het water, waardoor men vaart: het is een flecht vaarwater. Dat vaarwater is voor mi) te naauw en ondiep. Dwars in het vaarwater liggen, is evenveel, als iemand in het vaarwater zitten, hetzelve voor hem verftoppen, hem belemmeren, tegenftreven. A 4 ln"  s V A A, V A C. Intusfchen wordt iemand' in het vaarwater zitten, ook gebruikt voor maken, dat hij iïeeds op zijne hoede wezen moet, als of hij door eenen roover,diein zijn vaarwater zat, bedreigd wierd: zij zit hare dienstbodengefiadig in het vaarwater, VAARWEG, z, n., m., des vaarwegs, of van den vaarweg; meerv. vaarwegen. Van varen en weg. Bij Kil. een weg, langs welden men rijdt, hedendaags rijweg, in den Zwabenspiegel wagenweg. VAARWEL, z. n-, oti des vaarwels, of van hetvrarwel; zonder meerv. Van va-en en wel. Een affcheidswensch van welvaren, eigenlijk de gebiedende wijs van het werkw. varen , wel va-en, zelïïhndig gebruikt: hij herhaling riep zij mijhetlaatjlevaa. weltoe. Naeuwlijxs kon ick dat droeve vaarwel nijp eken. Vond. Iemand vaarwel zeggen , is, affcheid van hem nemen, en foms ook alle gemtenfebap met hem verbreken: zeg dien valleken vtiend vaarwel! Ook van zaken waarmede men zich niet meer inlaten wil: bejluit gij nog niet, om der zonde vaarwel te zeggen ? VAAS , z. n., vr., der, of van de vaas; meerv. vazen. Verkleinw. vaasje. Lat. vas , ital. vafo., fr., eng., hoogd. vafe. Eigenlijk, evenveel welk vat; maar hier te lande, even als in het eng. en hoogd., een min of meer keurig gewerkte pot, waarmede men een vertrek, eenen bloemtuin, enz. opfeftikt: die vaas is echt Japansch. VAATSCH , bijv. n. en bijw., vaatfeher, vaatschst. Eigenlijk , al wat naar het vat fmaakt: heibier isvaatsch. Fats, oft vaets, fmaecken. Kil. De kroeg is vaatsck, beduidt, er valt niet meer te tappen. Voorts is vaa'sch ook laf: welk een vaatsch antwoord! Het is een vaatfche vent. Halma. Van vat. VACANT, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Dit bastaardwoord is van het fr. vacapt, ontleend , en wordr gebezigd wegens een ambt, dat open geraakt is , en wederom vervuld moet worden; anders ledig, open gevallen : het Baljuwfchap is vacant. Ook wegens eene plaats, waar zulk een ambt is: dat dorp za/ 0p nieuw vacant worden. VACANTIE, z. n., vr., der, of van de vacantic; meerv. vacantien , en vacantic:. Basterdw., naar het o ft*  V a c, V a d. 9 fr. vacance, rusttijd voor leeraren van hoogere cn lagere fenolen, en voor derzelver leerlingen: wanneer begint de groote vacantie ? Ook voor de raadsheeren van hooge geregtshoven, Regeringsleden, enz.: als de vacantie voor het hof ten einde is. Zamenftell.: vacantie- . dag, vacantietijd. VACATIE, z. 11., vr., der, of van devacatie; meerv. vacatiën. Basterdw., naar het fr. vacation, verlediging tot een of ander bedrijf, bij Meijer onledigheid: wat krijg ik voor mijne vacatie? Zamenftell.: vacatiegeld. VACHT, z. n., vr., der, of van de vacht; meerv. vachten. Verkleinw. vachtje. De gezamenlijke, en nog aaneen verbondene , wol van een lam, fchaap, enz. : gaarne flaat het fchaap zijne vacht aan den fchcerder af. Niemant kan V ingewant, noch ook de vacht, afwasj'chen. Vond. Iemand bij zijne vacht krijgen, is, hem bij de lurven pakken. Eene bruine vacht hebben, is, bij Halma, donker van kleur zijn. Zamenftell.: hamelvacht, lammervacht, fchapenvacht, en;;. Dit woord is verwant aan vahs, fahs , haar, bij Ottfrid. , Willer. en Tatian. VADDE, zie vadze. VADDIG, zie vadzrg. VADEM, vaam, z. n., m. , des vadems, of van den vadem; meerv. vademen. Eigenlijk, zoo veel als een mensch, die zijne beide armen wijd uitftrekt, daarmede bevatten kan. In het gebruik, bepaaldelijk, eene lengtemaat van zes voet: het is eenen vadem lang. 'Zes vade?nen diep. Een vadem hout, is , een ftapel, welks hoogte en breedte zes voet bedraagt. Een vadem waters, is, water, ter diepte van eenen vadem. Voorts was vadem oulings ook, evenzeer als het hoogd. faden, een draad. Van hier vademen. Zamenfteil.: vademhout, of vaamhout, hout, dat bij den vadem verkocht wordt. Vadem, vaam, vries, jeem, nederf. iehm,faem, enfadem, hoogd. faden , angelf. faedm, eng fathom, fadom, Ottfrid. ook fadom , zweed, famn, deen. Javn, komt van het owhvaan, oudd.fahen,V>hvm\.. jahan, öten.faan, zweed., ijsl. ja, angelf. fou, opperd. fachen, in plaats van 't welk men thans veelal vangen, of vatten, bezigt, en is verwant aan veem. ' A 5 VA-  to V a d. VADEMEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vademde, heb gevademd. Meten, hoe vele vademen iets lang is: vadem dat touw eens. Voorts is eene naald vademen, bij Halma en Kil. eene draad daar door fteken. Van hier vademing. Zamendell. : omvademen. Vademen , vamen , vries, feemje, angelf. faedma, zweed, famna, eng. fadom, dat bijzonderlijk peilen beduidt, komt van vadem. VADER, z. n., m., des vaders, of van den vader; meerv. vaderen en vaders. Verkleinw. vadertje. In de gemeene volkstaal, ja oulings ook bij geachte fchrijvers, vaar, gelijk in eene oude berijming der pfalmen: lieve vaer, tegen God gezegd wordt: wilt mij bewaren , lieve vaer , van een foo feilen boofen fchaer. Soot. Liedek. Even als men moer in plaats van moeder vindt. En, gelijk als men oulings moeder in den tweeden naamval , voor een z. naamw., waarvan die naamval afhing, niet verboog; blijkens: om onfer moeder bede. M« Stok. Zire moeder broeders. Walewein; zoo deed men zulks ook niet ten aanzien van vader. Zie Inleiding, bladz. 86. in de aanteek. Nu is vader, eigenlijk , een teler, verwekker: wie is de vader van al die kinderen? Ook wel eens van dieren: mijn hond is de vader van den zijnen; maar toch meestal Hechts van menfehen. In eene ruimere beteekenis, evenveel als, voorvader, ftamvader: ghij fult tot eenen vader van menichte der volckeren worden. Bijbelv. Zoo handelden onze vaderen geenszins. Ook begroet men eenen ftiefvader en fchoonvader met den naam van vader, en geeft men denzei ven aan den opziener van een weeshuis , een armenhuis, of ander gefticht, en aan elk, die door voorzorg, toezigt, enz. de plaats van eenen vader vervult: hij is mij tot eenen vader. Godt felve, die mij tot Pharaos vader gejlelt heejt. Bijbelv. Bijzonderlijk noemt men God den vader der menfehen, omdat hij zoo wel met eene vaderlijke goedheid voor hen zorgt, als hij hun het aanwezen geeft; den vader van alles, omdat hij alles voortgebragt heeft; en den vader ■ van Jezus, uit hoofde van de kinderlijke betrekking, waarin deze bij uitnemendheid tot hem ftaat. Voorts is de vader van eene plaats, in den Statenbijbel , meermalen derzelver (lichter: Maon was de vader vanBcthz>>f Bijbelv. De vader van alle die har/en ende,or- ge-  V IL d. IX gelen handelen, is, in denzelfden Statenbijbel, in navolging van het hebr. , de eerde uitvinder van die fpeeltuigen. Een vader van alle, die gelooven , is , derzelver voorganger. Gij zijt uijtdenvader denDuijvel, is, gij aardt naar hem, als kinderen naar hunnen vader. De vader der leugen, is, de voorftander daarvan. Hemjlerhuis was de vader van regelmaat in de behandeling der taalkunde, beduidt, dat hij de eerfte invoerder daarvan was. Een vader des vaderlands, is, een teederhartige voorftander van deszelfs geluk. Overigens geeft men den naam van vader aan evenveel welken ouden man: kunt gij nog zoo ver gaan, vader! Welk een oud vadertje! En aan zulken kloosterling, als men anders pater noemt; zie pater. Oul. gaf men aan vader ook eenen vrouwelijken uitgang, en fchreef men vaderin, voormoeder. Van hier gevader, vaderachtig, vaderlijk, vaderloos, zonder vader, vaderfchap , enz. Zamenftell. : vader aard, vader erve, Kil., vader gek , vaderhart , vaderland , vaderlief, vaderliefde , vadermoord , vadermoorder , vadernaam , vaderjlagt , vaderftad , enz. Aartsvader , armenvader , bestevader, biechtvader , binnenvader, buitenvader, burgervader, gasthuisvader , grootvader, huisvader, kerkvader, landsvader , oudvader , rasphuisvader , fchoonvader , fpinhuisvader , ftiefvader, voorvader, weesvader, enz. Vader, of vaar, nederf. vahr, deen, zweed, jader, angelf. faeder , eng. father, Kero. fater, perf. paden, ital., fp. padre, fr. pere, lat. pater, gr.sra■rt^>, komt, gelijk fommigen meenen, van het oude fodan, fóden, zweed, jöda, gr. Qvtsvm, telen, verwant aan het lat. futuere, aan het deen. jode, baren, aan jodrein, ouders, bij Ulphilas, en» aan ons voeden , nederf. fóden. ten Kate brengt het tot het oude vaden, bezorgen, bellieren. In het moefog. beduidt jads, of fats, in achteilasfing, een bezorger; zoo is brudfaths, een bruidegom, thufundifads, een overfte over duizend. Zoo dat vader, noorw., deen. en zweed, faeder, eigenlijk de opperfte beftierder van den huize zou zijn, als ziende op het bewind, dat tot den man, en niet op de voortbrenging, dat tot de ouders te zamen behoort. Wachter, zoekt den oorfprong in het kinderlijk Hameien, hebr. ab, chald. en flr.  12 V a d. fir. abba, perz. pdder, gr. enrza, wxiret, lat. pater, zoo veel als papater, zijnde ter Hechts een uitgang. De Franfchen en Italianen hebben hun papa, de Hottentotten hun bo, de Amerikanen in de antillifche eilanden hun baba. Wanneer deze afleiding de ware is, dan hebben onze voorouders, bij dialektverloop, de b of p, in ƒ of v veranderd. VADERACHTIG, bijv. n. en bijw., vaderachtiger , vaderachtigst. Van vader en achtig. Eenen vader voegende, betamcnde: dat is niet vaderachtig. Als bijw., zoo als een vader behoort te doen: handel toch vaderachtiger. VADERGEK , bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van vader en gek. Gek naar zijnen vader : wat is dat kind vadergek! Ook als een z. naamw.: het is een regte vader gek. Van hier het verkleinw. vader gek] e. VADERLAND, z. n., o. , des vaderlands , of van het vaderland; ronder meerv. Van vader en land. Het land van iemands vader , waar iemands vader t'huis hoort, of gehoord heeft, en dus waar iemand geboren, of opgevoed, is: vroegtijdig verliet hij zijn vaderland. Indien jij dies vaderlants gedacht hadden, van welck jij uijtgegaen waren. Bijbelv. Ook het land, waarin men als burger opgenomen, en ingelijfd, wordt, of is: jij betoonen klaerlick, dat jij een vader lant foeckcn. Bijbelv. Dat men in ons vaderland mannen vindt. Kluit. Van hier vaderlander, vaderlandsch. Zamenftell. : vaderlandsliefde. Vaderland, hoogd. vaterland, deen. fdderneland, is eerst in latere tijden naar het lat. patria, gebeeld, even als vaderlander, nog later naar het fr. patriete , om het bastaardwoord patriot te vervangen. V \DERLANDER, zie vaderland. VADERLIEF, eene onverbogene uitdrukking, waarmede men zijnen vader aanfpreekt. Van vader en lief, dat hier achter vader geplaatst, en daaraan verbonden, wordt: niet waar P vaderlief t VADERLIEFDE, zie vaderlijk. VADERLIJK, bijv. n. en bijw., vaderlijker, vaderlijkst. Den vader behoorende, of van hem afkomftig: de vaderlijks magt. Het vaderlijk gezag. De vaderlijke liefde, in tegenoverftelling van vaderliefde, het welk de liefde van een kind jegens zijnen vader aanduidt.  V A D, V A g. 13 duidt. Mijn vaderlijk goed. Ook het gene aan voorouderen toebehoord heeft: hunne vaderlijke zeden en wetten. Voorts evenveel, als vaderachtig, eenen vader voegende, betamende: hij waakt voor ons met eene vaderlijke zorg. Laat die vaderlijke bejlrafftng u niet heigen! Toen jloegh zijn hart, en al zijn aders, van fchrik, en vaderlijke vrees. Vond. Als bijw., zoo als een vader doet, of doen moet: hij behandelt haar vaderlijk. Vaderlijk , hoogd. vaterlich , Notk. falcrlich , komt van vader. Zie lijk. VADERLOOS , zie vader. VADERNAAM, z. n., m., des vadernaams, of van den vadernaam; zonder meerv. Van vader en naam. Het woord vader, als naam befchouwd: denzoetenvadernaam voeren. In andere beteekenisfen zegt men: de naam van iemands vader, of zijn vaderlijke naam. VADERSLAG, zie vaderjlagt. VADERSLAGT, z. n., vr., der, of van de vaderflagt; meerv. vaderjlagten. Van vader en jlagt. Bij Kil. vaderjlagh. Mandag aan iemands eigenen vader bedreven, vadermoord: hij is fchuldig aanvaderflagt. Vond. Om dezen vaderjlagt. Vond. , waar dit woord te onregt mannelijk gemaakt, doch waarfchijnlijk voor va~ der/lag gebezigd wordt; welk laatfte minder in gebruik is. Van hier vaderflagtig, aan vaderflagt fchuldig, bij Kil. VADZE, z. n., m. envr. ,vandenvadze,der, oïvande vadze; meerv. vadzen. Een lui, vadzig mensch, man of vrouw : zij is eene regte vadze. Zulk eenen vadze als hij is , zag ik nimmer. Anders ook vadde. Van hier vadzig. Van het aloude werkw. vadden, d. i. Hap zijn; waarvan ook vod de. VADZlG , bijv. n. en bijw. , vadziger , vadzigs'. Loom, traag, (leeds half (lapende : welk een vadzig mensch! Wat zit zij daar weer vadzig en lusteloos ! Van hier vadzigheid, bij H. de Gr. en Hooft ook vaddigheid. Dit woord luidt bij Kil. vadfigh en vaddigh, komt van vadze en het oude vadden, waaraan het fr. fade, en het eng. werkw.fade, verwelken, verwant zijn. VAGEBOND, z. n., m., des vagebonds, of van den vagebond; meerv. vagebonden. Een bastaardwoord , even als het hoogd. vagabunde, ital. vagabondo, eng. en fr. vagabond, van het lat. vagabundus, ontleend, om  V a g, Vak, Val. cm eenen landlooper aan te duiden, die fteeds rondzwerft, %n nergens t'huis is. VAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vaagde, heb gevaagd. Het zelfde als vegen. Zuiveren, fchoonmaken, van iets ontheffen: een lang gewenscht Verlosfer vaegh het rijk van 'srijks vervloekte plaeg. Vond. Matroos aen 't roeien vaegt de vlacke zee om jlrijt. Toot. Van hier vaagfel, veegfel, opveegfel. Zamenftell.: opvagen, uitvagen, wegvagen. Vond. bezigt het onzijd., voor fnel doorgaan: een zwaert, dat vlamment door fchilt en harrenas en helm van diamant gevaegt heeft. VAGEVUUR, z. n. , o., des vagevuurs, of van het vagevuur; zonder meerv. Van vagen, of vegen, en vuur. Hoogd. fegefeucr , zweed, fkdrfeld, fchuijervuur. Een middelftand van fmartelijke zuivering, waarin de zielen van vele menfchen bij hun verfcheiden geraken, om voor eene eeuwige zaligheid vatbaar en rijp te worden; doorfommige Christenen geloofd en voorgeftaan: kunnen de levenden de dooden door gebeden, aalmoezen, enz. van de fmarten des vagevuurs bevrijden? VAK, z. n. , o., desvaks, of van het vak; meerv. vakken. Verkleinw. vakje. Eene ledige ruimte, gefchikt, om iets te vatten, of te bevatten; eene bijzondere afdeelino' van eene kas: wat beduidt dat openc vak in uwe boekenkas ? Een bijzonder gedeelte van eenen wand , enz. : welk landfchap zult gij op dat vak laten fchildcren? De Trojanen breken een vak uit de vesten. Vond. Een bijzonder gedeelte der wetenfchappen : het was een groot man in zijn vak. Gij moet het vak der gefchiedkunde beter beoefenen. Bij Kil. is vack en vackeel ook een bijzonder deel van een gebouw, eene verdieping, en een gat, even als het hoogd. jach. Vak, nederf. fak, deen. fag, hoogd. faeh, is verwant aan het fr. faque, en zweed, faggor, eenetasch, en komt van vaan, hoogd. fahen, opperd. fachen , . dat oulings vatten, bevatten , aanduidde. VAKEN, zie vaak. VAKERIG, zvtvaak, z. n. VAL, z. n., m., des vals, of van den val; meerv. vallen. Verkleinw. valletje. De daad van vallen : hij deed eenen gevaat lij ken val. De droom verdoojde ons door het gedruisch van zijnen val. De daad van het- zelf-  Val. 15 zelfde vallen, in den zin van bevallen, gevallen: het eten heeft bij mij nog geenen val. Zal die uitdrukking hier wel val hebben? De daad van vallen, in den zin van inftorten: dat huis jlaat op den val. Ende de val van dat felve huijs was groot. Bijbelv.; inden zin vanlterven: daer den val gefchiet. v. Hass.; inden zin van vernederd worden: ik voorzag zijnen val reeds lang. Esther bewerkte den val van Haman. Daar op mijn' val word toegelegd. L. D. S. P.; in den zin van zwaarlijk zondigen: de gevolgen van Adams val. Zoo hebF ik nooit eeri1 zwaaren valte fchroomen. L. D. S. P.; in den zin van tot onkuischheid verleid worden: voor haren val was het een beminnelijk fchepfel; in den zin van ten ondergaan: den valvanzijnvaderlandoverleven. Een voor/pook van den val des rijx. Hooft. Eindelijk heeft val de fpraakkundige beteekenis van het lat. ca jus, in naamval; en is va/, in afval en hemelval, het gene valt; en, in tegenoverftelling van klim, die rigting van eene gebloemde ftof, volgens welke de bloemen het onderfte boven ftaan: als gij het zoo fnijdt, krijgt gij voor het ruggefluk niets dan den val. Van hier bij Kil. valligh, geneigd tot vallen, en door het verlies van een pleidooi getroffen. Zamenftell.: bouwval, hemelval, misval, miskraam, naamval, onval, voetval, waterval, zondenval, enz. Val, hoogd. full, Ottfrid., Notk., enz. fal, komt van vallen. VAL, z. n., vr., der, of van de val; meerv. vallen. Verkleinw. valletje. Een vallend ding van verfchillenden aard. Een neervallend deurtje aan eenen fchooriteen: is de val wel open? Eene nederwaarts hangende, of vallende, ftrook rondom het verhemelte van een ledikant: die val is niet breed genoeg. Eene neervallende knip , om ratten, muizen, enz. te vangen : in die val zult gij weinig muizen vangen. De kat zit in de val. Vond. Overdragtelijk, is, in de val geraken,'m eene ongelegenheid gewikkeld worden, waaruit men zich niet redden kan, en in eene plaats geraken, waaruit men niet ontkomen kan. En val is zulk eene ongelegenheid, of plaats: hare tafel wo-de tot eenen jirick, ende tot eenen valle. Bijbelv. Wij zullenze in de val des inhams zien benepen. Vond. Eene oude rat in de val krijgen, is, een loos en doortrapt mensch om den tuin  14 Vag, Vak, Val. om eenen landlooper aan te duiden, die fteeds rondzwerft, tn nergens t'huis is. VAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vaagde, heb gevaagd. Het zelfde als vegen. Zuiveren, fchoönmaken, van iets ontheffen: een lang gewenscht Verlosfer vaegh het rijk van 's rijks vervloekte plaeg. Vond. Matroos aen 't roeien vaegt de vlacke zee om flrijt. Toot. Van hier vaagfel, veegfel, opveegfel. Zamenftell.: opvagen, uitvagen, wegvagen. Vond. bezigt het onzijd., voor fnel doorgaan: een zwaert, dat vlamment door fchilt en harrenas en helm van diamant gevaegt heeft. VAGEVUUR, z. n., o., des vagevuurs, of van het vagevuur; zonder meerv. Van vagen, of vegen, en vuur. Hoogd. fegefeuer , zweed, fkdrjeld, fchuijervuur. Een middelftand van fmartelijke zuivering, waarin de zielen van vele menfchen bij hun verfcheiden geraken, om voor eene eeuwige zaligheid vatbaar en rijp te worden ; door fommige Christenen geloofd en voorgeftaan : kunnen de levenden de dooden door gebeden, aalmoezen, enz. van de fmarten des vagevuurs bevrijden? VAK, z. n. , o., des vaks, of van het vak; meerv. vakken. Verkleinw. vakje. Eene ledige ruimte, gefchikt, om iets te vatten , of te bevatten; eene bijzondere afdeeling van eene kas: nat beduidt dat opene vak in uwe boekenkas ? Een bijzonder gedeelte van eenen wand , enz. : welk landfchap zult gij op dat vak laten fchilderen? De Trojanen breken een vak uit de vesten. Vond. Een bijzonder gedeelte der wetenfchappen : het was een groot man in zijn vak. Gij moet het vak der gefchiedkunde beter beoefenen. Bij Kil. is vack en vackeel ook een bijzonder deel van een gebouw, eene verdieping, en een gat, even als het hoogd. jach. Vak, nederf. fok, deen. fag, hoogd. faeh, is verwant aan het fr. faque, en zweed, jaggor, eenetasch, en komt van vaan, hoogd. faken, opperd. fachen , . dat oulings vatten, bevatten , aanduidde. VAKEN, zie vaak. VAKERIG, zit vaak, z. n. VAL, z. n., m., des vals, of van den val; meerv. vallen. Verkleinw. valletje. De daad van vallen : hij deed eenen gevaarlijken val. De [Iroom verdoojde ons door het gedruisch van zijnen val. De daad van het- zelf-  Val. 15 zelfde vallen, in den zin van bevallen, gevallen: het eten heeft bij' mij nog geenen val. Zal die uitdrukking hier wel val hebben? De daad van vallen, in den zin van inftorten: dat huis jlaat op den val. Ende de val van dat felve huijs was groot. Bijbelv. ; in den zin van lterven: daer den val gefchiet. v. Hass.; inden zin van vernederd worden: ik voorzag zijnen val reeds lang. Esther bewerkte den val van Haman. Daar 't op mijn' val word toegelegd. L. D. S. P.; in denzin van zwaarlijk zondigen: de gevolgen van Adams val. Zoo hebb' ik nooit een' zwaar en val te fchroomen. L. D. S. P.; in den zin van tot onkuischheid verleid worden: voor haren val was het een beminnelijk fchepfel; in den zin van ten ondergaan: den val vanzijn vader land overleven. Een voorfpopk van den val des rijx. Hooft. Eindelijk heeft val de fpraakkundige beteekenis van het lat. cafus ,'va naamval i en is val, in afval en hemelval, het gene valt; en, in tegenoverftelling van klim, die rigting van eene gebloemde flof, volgens welke de bloemen het onderfte boven Haan: als gij het zoo fnijdt, krijgt gij voor het ruggefiuk niets dan den val. Van hier bij Kil. valligh, geneigd tot vallen, en doorliet verlies van een pleidooi getroffen. Zamenftell.: bouwval, hemelval, misval, miskraam, naamval, onval, voetral, waterval, zondenval, enz. Val, hoogd. full, Ottfrid., Notk., enz. fal, komt van vallen. VAL, z. n., vr., der, of van de val; meerv. vallen. Verkleinw. valletje. Een vallend ding van verfchillenden aard. Een neervallend deurtje aan eenen fchooriteen: is de val wel open ? Eene nederwaarts hangende, of vallende, ftrook rondom het verhemelte van een ledikant : die val is niet breed genoeg. Eene neervallende knip, om ratten, muizen, enz. te vangen: in die val zult gij weinig muizen vangen. De kat zit in de val. Vond. Overdragtelijk, is, in de val geraken, in eene ongelegenheid gewikkeld worden, waaruit men zich niet redden kan, en in eene plaats geraken, waaruit men niet ontkomen kan. En val is zulk eene ongelegenheid, of plaats: hare tafel wo'de tot eenenjirick, ende tot eenen valle. Bijbelv. Wij zullenze in de val des inhams zien benepen. Vond. Eene oude rat in de val krijgen, is, een loos en doortrapt mensch om den tuin  16 Val. tuin leiden. Zamenftell. : valdeurtje, valürik, enz. Mollenval, muizenval, rattenval. fchoorUeenval, enz. Val, valle, hoogd. falie, Notk. falla, Ottfrid. fala , zweed, falla, deen. falde, komt van vallen. VAL, z. n., o., des vals, of'van het. val; meerv. val■ len. Volgens Kil. oulings evenveel, als geval, en het hoogd. fall, in den zin van gebeurtenis, omftandigheid, enz.: in welde beijde vallen, v. Hass. Dit is eene verkorting van geval, en komt daarmede van vallen, even als toeval van toevallen, enz. VALDEUR , zie valpoort. VALIES, z. n. , o., van het vahes; meerv. valiezen. Verkleinw. valiesje. Een mantelzak: berg mijn valies. Valies, fr. valifc, hal. valigia, middeleeuw, lat. vallegia , hoogd. felleifen , opperd. wadfack , van v/ad, in het goth- kleeding, gewaad, in welke taallaefa , befluiten , influiten is. Anderen fchrijven voor valies, veilles, als afkomftig van het lat. vellus, huid, vacht, waarvan de valiezen, of velliezen, doorgaans gemaakt worden. VALK, z. n., m., des valks , of van den valk ; meerv. valken. Verkleinw. valkje. De benaming van een flag van roofvogels , waaronder ook de arenden, gieren, havikken, fpcrwers, enz. begrepen worden: men telt zes en twintig foorten van valken. De benaming van eene bijzondere foort van dat vogelengeflacht: de valken worden doer duiven onder het flagnet gelokt. Uilen, die hun nesten maecken bij den valck. D. Deck. ; Spreekw.: elk meen', dat zijn uil een valk is. Zie uil. Van hier valkachtig, valkenier, valkerij. Zamenftell.: valkenhuis, valkenjagt, valkennest, valkenoog, enz. Bergvalk, boomvalk, giervalk, muisvalk, reigervalk , rotsvalk , fleenvalk, ftootvah, enz. Valk, zwab. dicht, ook valk, valke, nederf. falke, hoogd., deen., zweed, falk, fp., eng. falcon, fr. faulcon, ital. falcone, komt van het lat. falcö, dat "van lalx, fikkei, afftamt, en op den krommen fnavel der valken doelt. VALKENET, z. n., o., des valkenets, oïvanhetvalkenet; meerv. valkenetten. Een ligt ftuk gefchut, eene veldflang: VIII valckonetten ojt ander gefchut op raderen, v. Hass. Val-  Val. 1? Valkenet, valckenet, valckonet, hoogd. falkonett, fr. faulconneau, is evenzeer van het middeleeuw, lat. falconeta, ontleend, als het hoogd. falkaune, dat hetzelfde aanduidt, van het middeleeuw, lat. falcona. VALKENIER, z. n., m., des valkeniers, of van den valkenier; meerv. valkenieren, of'valkeniers. Een af^ rister van valken tot de jagt: de valkeniers met 'hunne valken. Dit woord luidt bij Kil. valckenaer, hoogd. falkenier, of tal^ner, fr. faüconnier, en is ontleend van het middeleeuw, lat. falconarius. VALKERIJ, z. n., vr., der, of'van de valkerij; meerv. valkerijen. De valkenierskunst, of vogelvangst met valken, en de daartoe noodige ftoet van valkenm valkeniers: hij is een liefhebber van de valkerij. Hoogd. jahnereïj. Van valk. VALKRLID, z. n., o., des valkruids, of van het valkruid; meerv. wftij.tf.m Vtm -y»//*»Cn Een plant« gewas, waarvan men zeven foorten telt, dus genoemd omdat het ter genezing van builen dient, welke men uit eenen val krijgt: muisoorig valkruidhertshoornig val-ruid, Jchorpoenig Valkruid. VAL,H?1» z' » vt*> of vö« de vallei; meerv. vallet) en. Een dal: »w hobbelachtich is . ^/ /of ee«e gemaeckt worden. Bijbelv. Wij trokken door eene fchoone vallei. Vallei , eng. vale. , vallelj, fr. v«//s*, hal., fn. valle, lat. komt van vallen, in de beteeWis van nederwaarts hellen, dalen. Zie vallen. VALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel, ben gevallen. Door zijne zwaarte fnellijk nederwaarts gedreven worden : er is weer een appel van den boom gevallen. Do fier ren des hemels vielen op de aerde. Bijbelv Van regen, fneeuw, hagel, enz.: er valt vee) waters. Er viel een jlerke daauw. Plotfeliugs uit > eene (taande, of zittende, houding in eene li^ende overgaan: hij viel van zijn laard. Doe viel SauThaestehek ter aerde, fo lanck als hij was. Bijbelv Op zijn aangezigt vallen, is, zich eerbiedshalve voorover werpen, zoo dat men den grond met zijn gezift aanroere, of fchijne aan te roeren. O i zijn hoofd, op zijnen neustop zilnen arm,tx\z. iW/e«,daarmede in het v allen tegen den grond, of iets anders, aanbonzen, zoo dat die ledematen min of meer befchadigd worden. Voorts B zegt  jS Va l. zegt men,'wederkeeriglijk, zich zeer vallen, zich dood vallen, zich eenen arm, enz. aan /lukken, of uit het gelid, vallen. Iemand in de armen vallen, is, zich in deszelfs armen werpen. Hem om, of aan, denhals vallen, is, hem omhelzen. Iemand te voet vallen, of aan iemands voeten vallen, beduidt, zich eerbiedshalve aan zijne voeten werpen ; even als het min gebruikelijke voor 'hem te voet vallen, zoo als Vond. het uitdrukt, in: valle met mijn jpeelgenooten , eedle helt, te voet i oor u ; in overeenftemming met voor iemand op de knieën vallen. In zijn zwaard vallen, is, met zijn ligdiaam op deszelfs punt aandrukken, om daarvan doorboom te worden: j'o 'iel hij ook in 't [weert, ende fierf. Bijbelv. Een huis, een muur, enz. vallen, alszij inftorten, of neerploffen: het huijs viel op de vorften. .Bijbelv., waar men in plaats van omver vallen vindt onder jich vallen, in; dan fat Je {ladtsmuer onder fich vallen, ende 'f volck falder inklimmen, Ergens in rallen, is, eigenlijk, door zijne zwaarte plotfelings derwijze nederwaarts gedrukt worden, dat men daarin gerake: dat het ijler in 't water viel. Bijbelv.' Overdragtelijk, is, in een land )allen, zich gewelddadiglijk daarin begeven: haest u, ende komt; want dePhiliftijnen zijn in het lant gevallen! Bijbelv. In iemands hand of handen, rallen, is, in deszelfsmagtgeraken: lael mij in de hant van menfehen niet vallen. Bijbelv. Hij viel in de handen van den beul. Gij zijt in goede handen ge allen, in de magt van een of meer goede menfehen geraakt, welke u geen leed doen, maar uw welzijn bevorderen, zullen. Iemand in het haar vallen, is, met hem plukharen. Iemand m de rede vallen, zijne rede door tusfehenfpraak af breken. Vallen in de flraffe, bij Kil. , beantwoordt aan het hoogd. in jlrafe f allen, ftraffchuldig worden. In eene, of de , boete rallen., is, tot derzelver betaling verpligtworden. In eene krankheid, inonmagt, in aanvechting,in [aap vallen , is, daardoor overvallen worden, zooalsllaap, fchrik, enz. in den Statenbijbel gezegd worden op iemand te vallen: dan [alder over u een quaet komen, ende een verderf falder op u vallen. Bijbelv. Iemand in den zin, in de gedachten iallen , is, hem te binnen komen : het wil mi; niet in de gedachten vallen, of invallen , zie dit woord. In het oog jallen; is evenveel, als  Val. 19 . als daarin loopen. In den [maak vallen, beteekent, met den algemeenen 1'maak ftroken. In die of die klasJe vallen, is, daarin gerangfehikt worden, of daartoe behooren. In ongenade vallen, daar door getroffen worden. In het ^.er derf vallen, ongelukkig, rampzalig wurden. In htt net vallen, is, eigenlijk, daarin geraken, oneigenlijk , verfchalkt worden. In den kuil vallen, dien men 1 oor anderen graaft, in plaats van anderen , op wier ongeluk men zich toeleide, zich zelveh ongelukkig maken : hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft. Bijbelv. Met de deur in het huis vallen, het gene men zeggen wil onbedachtelijk plotfelings uiten. In de asch vallen, vermorst worden, te niete gaan: al mijne hoop iiel in de asch. In eene rivier, of in de zee, lallen* van eene beek, of een ander ltroomend water, zich daarin ontlasten. Voorts is vallen, van water getprolcen, dikwijls dalen, in hoogte afnemen: het water begint te vallen. De windt valt, is, het tegenoverftaande van de wind verheft zich. Een gevel wordt vallende genoemd, als hij nederwaarts helt. Bij de eer/Ie vet tooning is dat treur/pel gevallen, heeft het niet voldaan. Een kleed valt wel, als het in zijne helling naar beneden wel om het lijf past, en dus bevalt, of gevalt. Het eten valt bij iemand niet, als het hem niet gevalt, niet fmaakt; en vallen, is, in meer andere zegswijzen evenveel, als bev allen, gevallen. Elders beantwoordt het wederom aan verloren gaan: daer en is van delet e niet een eenich woon gevt.lleti. Bijbelv., waar geheel iets anders bedoeld wordt, dan als men ?egt: er rallen woorden.Omkomen,fneuvelen: hoezijn de helden pevallc? in 't midden van den firijt! Bijbelv. Evenveel hoe, (tervcn : hij kwam te vallen. So wi ende onfe kindre na ons vallen, v. Hass. Vernederd, en van zijnen ftand beroofd, worden: toen die gunfieling iel, kreeg alles een ander aanzien. Ghijfuligewislelick rallen voor jijt? aen'jefichtc. Bijbelv. Schielick is Babelgetallen ende terbroken. Biibslv. Zwaarltik zondigen, m tegenoverllelling van ftaan, en flruikelen: wie had ooit kunnen den-en, dat hij zoo jchandelijk vallen zou ? 7Ach laten onteeren : 'zij bezweek voor zijn ge: lei, en viel. Tot iemand vallen, \i, in den Statenbijbel, zijne zijde kiezen: uijtIsraëlvlelenfc tot hem in menichte. Ghij wils tot de Chaldeen B 2 val-  sjs Val." vallen. Bijbelv. Onder de moordenaars vallen, is 9 eene prooi voor hen worden. Ergens opvallen, is, zich daarop werpen, als op eene prooi: het ganfshe gezelfchap viel op hem. De verhoorder is gevallen op uwe Zomervruchten. Bijbelv. Of zijn verlangen daar naar uitftrekken: men valt op dat /lag van dingen minder; of zijne gedachten daarop vestigen: ik viel er niet op. Ergens over vallen, is, zich daar aan ergeren: een ieder valt daarover. Ik zou hem niet kennen , al viel ik over hem , beduidt, hij is mij gansch onbekend. Ergens uit vallen, is, er niet meer onder begrepen blijven: ik viel er uit. Ergens buiten vallen, is, daaronder niet begrepen worden : mijn erf valt grootendecls huiten de droogmakerij. Te beur te vallen, ten deele vallen, zijn bekende zegswijzen. Daar men houthakt, vallen fpaandórs, zie fpaanders. Waer Jlagen vallen , valt gemcenelijk goé buit. Vond. Met vallen en opJtaan kom ik er toch , al wordt mijn werk geftadig afgebroken , ik krijg het toch voltooid. Overigens is vallen ook plaats grijpen : er valt daarvan niets._ Wat valt er nu nog meer te doen ? Dat feest valt nu juist op eenen Zondag. Uitvallen, uitkomen: het vatte, zoo het wil. Al, naar het valt. De Abrikozen vallen dit jaar niet heel groot. In overeenkomst hiermede zegt men: de iWestphaalfche hammen vallen lekkerder, dan de andere. Hij valt mij zeer lastig. Lange praters vallen verdrietig. Valt u de tijd niet lang ? Omdat defe weduwe mij moeijelick valt. Bijbelv. Het kristcnsch kruis viel uwen rugh zoo zwaer niet. Vond. Eindelijk, is, eene vallende flem, eene dalende en verflaauwende; de vallende ziekte, eene bekende krankheid, waar voor de Heer Lublink echter valziekte wil gebruikt hebben, dewijl de ziekte niet valt, maar wel de perfoon, die daaraan onderhevig is; even als men zesnt, f aalziekte. Van hier geval, val, valle, vallei , vallig , veilig. Zaménftell. : valbrug , valdeur, valhoed, valkruid, valnet, valpoort, valreep, enz. Aanvallen, afvallen, bevallen, bijvallen, doorvallen, gevallen, invallen, medevallen, misvallen ,nedervallen, omvallen, onPallen, opvallen, overvallen, tegenvallen, toevallen , uitvallen, vervallen, voorvallen, wegvallen, enz. Vallen, hoogd., nederf. f allen, zweed, falla, deen. fal-  Val. faïde , angelf. fèaltan, eng. fall, middeleeuw, lat. falliare, is verwant aan vellen enjeilen. VALLIG, veilig, bijv. n., lalligct, valligst. Even als veilig, in eene regtzaak onderliggende; in welke beteekenis veilig oulings zeer gebruikelijk was. Zamenftell. : bouwvallig , fchroomvallig, enz. Van vallen. In Gelderland noemt men nog iemand veilig, die zich in regten niet verweert, en dus van zijn regt vervalt. VALPOORT, z. n. , vr., der, of van de valpoort; meerv. valpoorten. Verkleinw. valpoort] e. Van vallen en poort. Eene hangende deur, die neervalt, als men den toegang daarmede fluiten wil. Oulings fchof, en fchofet, van fchuiven. Zie fchuiven. Bij Kil. ook fchojhecke. En voorts ook valdeur; fchoon Kil. dit woord met valddeure, vouddeure, verwisfeit, en aan eene zamengevouwene deur toewijst. VALREEP, z. n., vr., der, of van de valreep; meerv. valreepen. Van vallen en reep. Eene reep , welke langs de zijde van het febip nederhangt, aan welke men zich onder het op en nedcrklimmen vasthoudt, om niet te vallen: de kapitein ontving ons aan de valreep. Een glaasje aan de valreep, is het laatfte affcheidsglaasje. Bij Vond. is het mannelijk, in: Turnus vliegt den valreep op. VALSCH, bijv. n. en bijw., valjcher, valschst» Onecht, nagemaakt: valsch goud, valfche diamanten, valJche munt, enz. Ook in eenen zedelijken zin: een valfche ootmoed, valfche vreugde, valfche vroomheid, een valfche vriend, valfche Apostel, valfche Mesfias, valfche Goden. Bedriegel-ijk, welke beteekenis valsch inde opgenoemde gevallen ook reeds heeft, maar welke de eenigeis, in: een valsch hart. Welkeenvalsch mensch! Werkzaam, om valfche dingen voort te brengen: het is een valfche getuige. Valfche munter, valfche munterij, valfche tong. Te vergeefs werekt de valfche penne der fchriftgeleerden. Bijbelv. Onwaarachtig: eene valfche flelling, een valsch befluit. Gij zult geen valsch getuignis geven. L. D. S. P. Gij f preekt valsch van Ismaël. Bijbelv. Tegen de regelen der kunst aandruifchend: wat zingt gij valsch ! Die fnaar geeft een valsch geluid. Valfche pas feu maken, het gene overdragtelijk ook van buitenfporigheden in iemands handel en waii-. B 3 del  sa- Val, Van. del gebezigd wordt. Eindelijk is valsch, hier te lande, even als in het nederf., ook wel eens grimmig : ik werd er valsch onder. Zij werd zoo valsch op mij, dat zij mij de oogen wel uit het hoofd gehaald zou hebben. Van hier valschaard, valjchelijk, valfchen, bij Kil., even als het hoogd. jalfchen , vervalfchen: foe wie dranc valfchede. Keur. der St. H. valschheid. Zamenftell. : valschhart, valschtongig, valschtougigheid, bij Camph. — vervalfchen , enz. Doorvalsch, on.alsch, enz. Valsch, hoogd. falsch, nederf., zweed, falsk, ijsl. falskur, eng. jalfe, ierl. falfa, wallis, ff als ,h. faux, ital. jalfo, komt met het lat. falj'us, vanyallere, misleiden , bedriegen. VALSCHEN, zie valsch. VALSCHHÈID, z. n. ,-vr., der, of van de valschheid; meerv. valschhedctt. Onechtheid : etc valschheid van die paarlen is blijkbaar. Bedriegelijkheid : vergeefs poogde hij mij door zijne valschheid te bedotten. En in zijn geest bedrog noch ) alschheid duld. L. D. S. P. Onwaarheid: eene bewezene valschheid. In dezen zin heeft het woord een meerv.: die waerheijtvoortbrenght, maeclt gerechtigheijt bekent; maer een getui j ge der valsheden bedrogh. Bijbelv. Strijdigheid tegen welluidendheid en kunst: de valschheid van dien toon knarst mij door de ooren. De valschheid van zijne pasfen deed een ieder lagchen. Valschheid, hoogd. falschheit, en falsch , zweed. falskhet, en fals, pool. fab.z, boh. falsfe enfalefs, komt van valsch. VALSTRIK, z. n., m., des valilriks, of van den valjlrik; meerv. valjtrikkcn. Verkleinw. va'jïrikje. Van val en flrik. Een ftrik, die'even als eene val dient, om deze of gene dieren te vangen: er worden vajft rikken gezet. Óverdrag'telijkt, al wat dient, om iemand listiglijk te verftrikken : zijn goed is hem ten valftrik. Saiiifeyde: ick jalfe geven, datje hem ten valjlrickezij. Bijbelv. VAL ZIEKTE , vallende ziekte. Zie vallen. VAN, een voorzetfel, dat dikwerf den tweeden naamval eenes zelfftandigen naamwoords vervangt , zoo als , wanneer men in plaats van het paleis des Konings, of . des Konings paleis, het paleis van den Koning /'eg:; v wa ï-  Van. 43 wanneer men den hofftoet der Koningin met den hof Roet derKoningin verwisle.lt; en wanneer men de belangen des rijks, of des rijks belangen, in de belangen van-het rijk verkeert; het welk zich dikwijls, even als in het hoogd..., ook al meer en meer, laat doen, ja meermalen , ter voorkoming van wanklmk , gedaan worden moe't; zoo als wanneer het naam w. een bezittelijk v öörn aam woord bij zich heeft, in: het is een vriend van mijnen man, enz. \ en wanneer er twee of meer tweede naamvallen zamenloopen; zie Inleiding,- hl. 96. Ook wordt het voor een naamwoord geplaatst, 't welk eene plaats aanduidt, waar eene beweging aanvangt, welke zich uit de hoogte naar de laagte rigt: zij zag anbo en naar beneden. Hij klom van het dak. Van den hemel nedergedaald. Iemand van eenen toren toeroepen. Van een paard met iemand fpreken Van den wagen vallen. In overeenkomst hiermede zegt men: er valt mij een jleen van het hart, ik word van eene zware bekommering ontheven. Of voor een naamwoord, 't welk eene plaats aanduidt, waar eene tegenovergeftelde beweging aanvangt: neem het van den grond op. Van eene tafel, van een bord, eien. Den hoed van het hoofd nemen. Rook ging op van fijner neufe. Bijbelv. Ja voor een naamwoord , dat evenveel welke plaats , of evenveel welk ding , aanduidt, welke eene beweging verlaat: verwijder u van het vuur! Gaat gij vanhuis? Hij wendde zijne oogen van ons naar den anderen kant. Leg het van u! Van land fleken. Eenen knoop ven den rorfnijden. Van eikanderen. In overeenkomst hiermede zeo-t men : van leder trekken , of rukken ; zie leder. Iets van zijnen hals fchuiveh, zich daaraan onttrekken. Het werk gaat hem wel van de hand, lü: vordert daarmede wel. Ook wordt van gebezigd, om een punt van tijd, of plaats, waar mede een afltand, eene gebeurtenis, enz, aanvangt, aanteduiden: ver van hier. Vijf uren van Am'jerdam. Van den morgen lot aen avond. Van Pa'chen tot Pinkjïeren, enz. Ook hier heeft van dikwijls achter zich a : van gisteren af te rekenen. En aan en af aan: van jlonden aan. Van heden nj aan , waarvoor men intusfehen beter blootelijk tan hedenaan , of van heden af, bezigt. Zie aan en af. In den Statenbijbel vindt men bij herhaling van)dat, voor vnn den tijd af, dat: die mij ge-oedt heejt, van dat uk B 4 was,  24 Va N. was , tot op defen dach. Van dat flj opginck , enz. Voorts plaatst men achter van\ de benaming van iets , dat in eenen zcdelijken zin verlaten , of zelfs verwilderd , wordt: van iemand afvallen. Iemand van hei kwade afketrig maken , of affchrikken. Van het pad der deitgd afwijken. Van vr, es be< rijden. Van het boeze, waarin de wereld ligt, verlosfen, enz. De benaming van eene plaats , waaruit iets htrkomftig is : mannen van Jeiuzalem. Hij is van het land. Van goeden huize. De benaming van den tijd, waartoe iets behoort: wijn van het vorige jaar. Wij zijn van gis.eren. De arbeid van heden. Het tijdvak, waarin iets voorvalt: van den zomer was ik bij hem. Van den avond komt zij hier. Ik heb het u van te voren gezegd. Iets, in welks l>ezit, of beheer, men verkeert: Koning van Jeruzalem. Vnjheer van zijnen hals. Vader van drie kinderen. Iets, waaruit men gefproren, of gevormd, is: een kind van waardige ouderen. Hij is van ouden adel. Den beker van goud. Een huis van jleen. Een rok v, n laken, enz. De hoedanigheid van een ding: het is van eene donkere kleur. Een mensch van het beste hart. Een diamant van groote waarde. Een man van jaren , van verfland, van vermogen, enz. Een God van genade. Eene zaak van gevolgen, van langen duur, van gewigt, enz. De grootte, en zwaarte, van een ding, of deszelfs ouderdom : wijn van dertig jaren. Een kind van zes maanden. Eene koe van zeven honderd pond. E-en, ontvaren, opvaren, overvaren , spelevaren , tegenvaren , toevaren * uitvaren, vervaren, voortvaren, voorvaren, weder-aren, web-aren, enz. Vuren, nederf. faren, en hier en daar furie, vries. farje* hoogd. fahren, middeleeuw, lat. ferire, is verwant aan roe-en, en heeft zijne beteekenisfen van eene ftrijkende beweging maken, en fnellijk voortgaan, aan zijnen klank te danken. VAUEN, oulings vreezen; en bij Ktl. ook nog, in eenen bedriivenden zin, benaauwen, verdr'eren : dal zal mij geweld ?. varen. Halma. Van i ier vaerl.ck, forghelick. Kil., zie voorts vaar, dat hiervan ook afftamt. VA-  32 V a R. VAREN, of fahren, een oud duitsch woörd, dat waarnemen beteekende, zweed., ijsl. fara. Van hier ervaren, en /are, vare, of'varding, in het nederf. evenveel, als ons vierschaar, dat ook daaraan verwant is. VARENSMAN, varensgezel, varensvolk, zie varen. VARKEN, z. n., o., des varkens, of van het varken; meerv. varkens. Verkleinw. varkentje Eigenlijkecn jong zwijn ; maar in het gebruik een zwijn over het algemeen : onreijn fullenfe uheden zijn, oock het vereken. Bijbelv. OverdragteÜjk , een morfig , of liederlijk mensch: welk een morfig varken van een wijf. Het is een regt varken. Een hand bezem : waar ts het varken gebleven? Te fcheep wordt ook door een varken, een kleine ligger of watervat verftaan; als ook een werktuig van vele fchrobbers aan elkander gemaakt; waarvan varkenen. In Overijsfel noemt men de pisfebedden ook varkens. Sprcekw. Het varken vtasjchen , eene moegelijke en netelige onderneming aanvaarden : wij zullen dat varken wel wasfehen. Een varken maken , zich vergisfen, mistasten, eene feil begaan: gij moet geen varkens maken. Van hier varkenachtig, enz. Zamenltell.: varkendrijver, varkenhoeder, varkensaard, varkenshok , varkensborflels, varkensbrood, varkensbuik, varkenfehot, varkenfehouwer , varkenfehrabber , varkenfchraper, varkenfehrobber, varkensdarm , varkensdraf , varkens drek , varkensdistel , varkensgras, varkenshaar, varkenskinnebak, varkenskop , va rkenskost , varkenskot, varkenskrap, varken/lager, varkensmarkt , varkensmuil, varkensoog , varkensoor , varkenspoot , varkenspruim , varkensreuzel, varkensrib, varkens fineer , varkensfmout, varkenssnuit , varkensfpek, varkensjlaart, varkensfie"n, varkens(irom , varkenstraan , varkenstrog , varkensvel, varkensven\el , varkensvet, varkensvleesch , varkensworst, varkenszwoord , varkentor , varkenvisch, enz. Aschvarken, akervarken, braadvarken, eikelvarken, haardvarken, hoornvarken, mestvarken, muskusvarken, fchotvarken, fpeemarken, jlekeharken, ftraatvarken, enz. Varken , nederf. jarken, angelf. faerh, eng. farrow, hoogd. ferkel, oïferklein, lat. porcellus, is een verkleinwoord van het nederf. varch, dat in de falifche wetten varch, vara, in het vries, barg, in het lat. poreus, en verres luidt, en verwant is aan beer, hoogd.  V A r. s3 hoogd. 'bar, aan het lat. dpef, en het hoogd. 'eïir, en aan ons var. Dit var en bar, beer, werd oulin tel in het jloi vastgewrongen. D VAST-  5o V-a s, Vat. VASTZEILEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zeilde vast , heb en ben vastgezeild. Van vast en zeilen. Bedr. , een zeilend vaartuig vast doen zitten : hij heeft zijn fchip vastgezeild. Ook wederkeeriglijk : hij heeft zich vastgezeild. Onz., al zeilende vastraken: toen zt) op de zuiderha.aks vastgezeild waren. VASTZETTEN, bedr. w., gelijkvl. /* zettede vast , heb vastgezet. Van vast en zetten. In eene onwankelbare Helling brengen: ik en Jal niet wankelen in eeuwigheijt. Want, Heer el gij had mijnen berg door uwe goetmnfligheijt vastgefet. Bijbelv. Gij moet dtenpaaj ' beter vastzetten. Ook van de trekken des ge.aats: htj hielt fijn geftchte jlaende, ende fetteclet vast. Bijbelv. Gevangen zetten: hij werd om Ichulden vastgezet. Iemand in ziine woorden vangen : ik zettede hem zoo vast, dat hij geen woord meer fpreken kon. In het IchaKen , of dammen, de Hukken van zijne partij bewegingloos maken: zoo doende kunt gij zijnen dam vastzetten. VASTZIJN, onz. w., ongelijkvl. Ik was vast, ben vast geweest. Ook vastwezen. Van vast en zijn. Ergens . aan verborden zijn : de fleel moet aan den bijl vastzijn. Jan het touwtje 'vastzijn, zie vast- Ik weet niet waar hei einde daarvan vastis, ik doorzie den zamenhan^ en het beloop daarvan niet. Er zal met weinig daaraan vastzijn, er zal daartoe niet weinig vereischt worden. VASTZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik za' vast, heb vastgezeten. Van vast en zitten. In eene Helling zitten, die niet ligt verandert: als gij te paard rijden wilt, moet gij leeren vastzitten. In zulk eene Helling verkeeren, over het algemeen: er zit hem een brok in de keel vast. Het voorschip vast fittende bleef onbcwegelick. Bijbelv. Gevangen zitten: hoe velen zitten er nog vast? In zijne woorden gevangen zijn: hij zat welhaast vast. VASTZWACHTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ikzwach■ telde vast, ben vastgezwachteld. Van vast en zwachtelen. Met eenen zwachtel vasthechten: de pietster is er op vastgezwachteld. VAT, z. n., o., des vats, of van het vat; meerv- iaten. Verkleinw. vaatje. Volgens Tuinman, en Kil. , eigenlijk , de algemeene naam van al* wat iets vatten,  Vat. tgg of bevatten, kan, een fchip, een huis-, een tempel, enz. niet uitgezonderd": des Tempels groote vat. Maasdam. Alle fh'iine vaten, tan de vaten der bekers af, felfs Malle Je vaten derflesfehen. Bijbelv. Ja, in navolging van het gebruik van het gr. frjegua* , in den•zelfden Statenbijbel, ook een kleed: hij fagh den hemel geopenl, ende een feker vat tot hem nederdalen, p.elijck een groot linnen laken, acn de tier koecken gebonden. Voorts is een vat ter eere, of ter oneere , aldaar, een Huk huisraad, dat tot eere gehouden, of tot de geringde diensten gebruikt wordt. Een uyt erkoren vat, een werktuig, dat boven andere tot uitnemende diensten- gekozen wordt. Door aarden vaten , worden , -lïguurl:<:k, broze ligchamen aangeduid, in: wij hebben defen fchat in aerden -aten. Het vrouwelijcke vat is de vrouw, in: den vrouwelij'ckertyate, als het fwackfie, eere geiende. Voorts heeft -at de voorgemelde algemeene beteekenis nog hedendaags in vaten wasfehen, en in de zamenHell. •.■■taaidoek, raatwater, drinkvat, hoos-at, inktvat, koel' at, reukvat, wierookvat , zoutvat, enz. Maar nog veel gebruikelijker is vat, in de beteekenis van gekuipte ton : de goederen waren in vaten repakt. Het at lelt, of is Pk. De bodem valt uit het i'atl Het beroemde vat ' an H'eidelèerg. Spreekw., het is uit paterS vaatje, het is van het beste; zit'pater. Dat in het ^-at is z'. I gieten , Op welke wijze, en door welke middelen, zal hij dat nu trachten goed temaken? Daarenboven is vat ook meermalen zoo veel van het een of ander, als er in een kleiner of grooter vat gaat. Dus bedraagt een vat wijn, vier okshoofden; een vat bier, eene bepaalde hoeveelheid daarvan ; en vindt men in den Statenbijbel honden raten olie; en bij Kil., vat korenstwee veertelen. Vanhier vaatsch, vaten. ZamenHell. : vaatdoek, vaat geld, vaat kout, taatwa-sfcher, -vaatw-tschller , vaatwater, Vaatwerk, vaiebender , nederf. vatebinde'r , hoogd. faszbinder , Kil. vatbinder, kuiper,- vaifpoelfel, Kil. vatfpuel, vaetD a fpuel,  5« V A T. fpuel, — vatvuil, dat vuil van het vat naar zich getrokken heeft, en daarnaar fmaakt: dat bier is vatvuil, enz. Aschvat, biervat, botervat, drinkvat, edikvat, hoos at, inktvat, kaasvat, koelvat, lekvat, oestervat , ofervat , olievat, reukvat, rijstvat, fpoelvat, jlijffeh at , firoopvat, tabaksvat, voedervat, vuilnisvat, waschvat, watervat, wierookvat, wijnvat, zeepvat, zoutvat, enz. Vat, in deszelfs voorgemelde algemeene beteekenis, in het lat. ras, ital., fp. vafo, fr. vafe, eng. vesfel, wallis, ffettan, Ottfrid. fasz, Kero faz, in die van eene gekuipte ton, hoogd. fasz, pool. fafa, deen. fade , zweed. , eng. fat , angelf. fat, fata, faet, vries, fet, komt van vatten, bevatten, zie vatten. VAT, z. 11., m., des vats, of van den vat; zonder meerv. Dat gene, waarbij men iets vatten kan, deszelfs greep, handvat, of handvatfel, bij Kil. vatfel: er is geen < vat aan. Ik weet er geenen vat aan te krijgen. Overdragtelijk, is, ergens vat aanhebben, daaromtrent iets kunnen ondernemen. Gij hebt geenen den minften vat aan mi), gij kunt mij niets deren. Zamenftell. : hand at. Van matten. VATBAAR, bijv. n. en bijw. vatbaarder, vatbaarst. Anders bevatbaar, bevattelijk, en vattelijk. In het hoogd. faszlich. Van i alten. Zie baar. Dat gevat kan worderi, dat zich ligtelijk vatten, bevatten, begrijpen , laat: die zaak is voor mij niet vatbaar. Halma. Als bijw., zoo, dat men het ligtelijk bevatten kan : hij feh -ijf zeer vatbaar en duidelijk. Intusfchen bezigt men voor dit alles liever bevattelijk, en gebruikt men vatbaar daarentegen voor al, wat vatten kan : hij is niet heel vatbaar, niet zeer vlug van bevatting. Vatbaar voor goede indrukken, gefchikt, om dezelve te ontvangen. Vatbaar voor verbetering , daarvoor gefchikt.0 Voor de eeuwige zaligheid vatbaar, gefchikt, en rijp. Van hier vatbaarheid, bij Halma, bevattelijkheid, anders gefchiktheid, en vermogen van bevatting : ik bemerk in hem weinig vatbaarheid daarvoor. Naar de vatbaarheid van het kinderlijk verftand afgemeten. Zamenftell.: onvatbaar, onvatbaarheid. VATBAARHEID, zie vatbaar. VATB1NDER, zie vat, z. n., o. VATEN, bedr. w., gelijkvl, Jk vaatte, heb gevaat. lr£-  V a r. 53 vaten doen: het bier is gisteren eerst gevaat. Oock den Wijn, van den goeden helt Acestes op den oever • an Sicilië geiaeti Vond. Vaet den ouden wijn in tonnen l Coornhert. Voorts wordt dit woord bij Kil. , en in den Statenbijbel, met vatten verwisfeht: dat oock fel's de plactfen ontrent de dcure haer niet meer en t onden vaten. Bijbelv. Zoo ook bij Vond.: gij votsten, - luystert toe, en wilt des kei ingh va en. En Mi li. de Gr. : omdat de maten niet meer en konden vaten. Van vat, en daarmede van- vatten. VATSEL, zie vat, z- n. , m. VATSPOELSEL, zie vat, z. n. , o. VATTELIJK, zie xatbaar. VATTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vattede, heb gevat. Eigenlijk, met de hand grijpen, hij vattede het met beide handen. Doe firecite hij fijne hant itijt, ende va tefe. Bijbelv. Ock met de vingeren : zoo veel', als men met drie fingeren \atten kan En met andere ledematen: vat het met de tanden! Q am daer een adder uijt door de hitte, ende vattedefijn* hant. Bijbelv. Of door middel van werktuigen: met de vork, met de tang, enz. tatten. Voorts, in zich hebben, zoo als eene hand, welke iets vat, bevatten , in den eigenlijkften zin van dit woord: dat vat kan al dien wijn niet vatten. Dat oock de werelt lelve dt gefchreven boecken niet en foude vatten. Bijbelv. Bevatten, inden zin van ver liaan : iemands meening vattin. Ik hoop, dat gij het vatten mcogt. Die dit vatten kan, vatte het. Bijbelv. Met de ooren, of anaere ledematen, derwijze gewaarworden , 'dat men het hoore, gevoele , enz. : mijn oore heeft een weijnichsken daervan gevat. Bijbelv. Vatten den jlagh , daardoor getroffen worden, bij Kil. Door middel van omvatting vasthouden : een edelgef, eente in goud of ziher vatten. De firick fal hem tij de versfene vatten. Bijbelv. Ergens aan vatten, is in den Statenbijbel daaraan vasthechten: dcfe ftrieklitskens vatteden d'eene aen d'andere. Iemand vatten, is meermalen hem vaneen, gevangen nemen: er is al weder een dief gevat. De boofe en vattet hem niet. Bijuelv. Oul. was de tweede perfoon *aat: vaet ons die cleyne vosfekijns. Bijb. 1477. Iemand in zijne woorden vatten, is evenveel als hem daarin vangen':' Jij en D 3 'kon-  54 •V a t. honden hem in fijn woon niet vatten: _ Bijbelv. Waar men ook nog vindt: wanneer eenvijer uijtg iet, ende vatt de doornen, terwijl wij daarentegen hedendaags van dingen, die door vuur aangetast worden, zeggen, dat zij^vuur vatten; eene fpreek wijze, welke wij. voorts ook nopens menfehen bezigen , die in dnft geraken: g'j vat ook aanllonds vuur. Vlam vatten is in vlam geraken. Den kneep tuiten is, het tijue van een gezegde, enz. bemerken en doorzien. Jets bij de hand vatten , is aanvangen, om zich daarmede onledig te houden: ik dien iets bij de hand te vatten, om mijn inkomen te vergrooten. Iemand hij de hand vatten is, in den Statenbijbel, evenveel, als deszetIfis regter-handvatten, hem onderdennen: Godt en Jal den oprechten met •verwerfen; hij en vatt ook de boosdoenders niet bi] de hant. Iemand bij zijn woord vatten, is, op de vervulling van dat woord aandringen. Iemand bi] zijn zwak ^vatten, beduidt, zich zijn zwak te nutte maken. Iemand bij den neus vat'en, beteekent, hem verfchalken. Iemand om den hals vatten , hem omhelzen. Iemand bij den kop vatten , is, hém pakken , in hechtenis nemen. Iets bij den kop 'citten, is, het opvatten: waarom vat gij geen boek bij den kop? Ergens i ost vatten, is, zich daar plaatfen en vestigen. Mo-:d vatten, is evenveel als moed gnjpen, of jcheppen. In overeenkomst hiermede zegt men ook wei eens fchrik, afkeer, enz. vatten: fo worde ick beroert, ende mijn vleesch hee t een grouwen gca'tet. Bijbelv. Iets vatten, is ook iets begrijpen, verdaan: hij • at. het no.i niet. Ook in iets bedreven worden: hi) zal het fchrij'ven wel vatten. Onzijdiglijk, is vatten,, van enten, en. verplante o-ewasfen, beginnen .te groeijenweit niet, ol die boom daar wel vatten zal. Eindelijk is ergens op gevat, daaromtrent wel bij de hand, of daarop wel aigerist, daartoe bekwaam, voorbereid; volgens Adelung, uit kracht van de beteekenis van zich bereiden, in welke fik jazzon bij Ottfrid. voorkomt; of in overeenkomst met het hoogd. fichfasfeu, zich van verftrooiiing, aandoening, enz. herftellen, zijne tegenwoordigheid van geest hernemen; welk laat de ons boven de gisfing van Adelung behaagt, omdat op alles ge-at zijn, meer tegenwoordigheid van geest, dan voorbereiding, aanduidt. Behalve dit gevat, komt van vat° ten,  Vat, V e c. 55 tm, V**:» enz. vatbaar, vattelijk, vat fel, va'zaam. Zamenllul. : aanvatten., bevatten, hervatten, opvatten; vervatten, zamenvntten, enz. Fatten, Kil., nederf. v« en, deen. We, enfatte, zweed, fata, hoogd. fasfen, Ottfrid. fazzon,komt van het oude ww», zie vangen en vadem. VATVUIL, bijv. n. en bijw., vatvuiler, vatvuilst. Van vat en y«z7. Naar het vat fmakende: va vuil bier. Als bijw., zoo, dat de vuilheid van het vat er in merkbaar is : dat bier /maakt vatvuil., Nederf. vatvuul, hoogd. iaszjaul. VATZAAM, bijv. n., va1zamer, vatzaamst. Bij Halma, in Haat, om te vatten, te bevatten,in den eigenlijken 'zin van het woord: de kerk is niet vatzaam voor . zulk eene tallooze menigte. Intusfchen drukt men dit hedendaags veelal uit door groot genoeg , enz. VECHT, z. 11., vr., der, of van de vecht; zonder meerv. De eigennaam van een bekend rivierije van ons land: de jtroomgodt van de vecht. Hooft. De voorfpclHmc van de vecht. Vond. Zamenftell.: vechtnimf, vechtflroom, vechtzigt, enz. VECHTACHTIG ,bijv; n.en bijw., vechtachtiger ,vechtachtigst. Van vechten en achtig.zie achtig. Genegen tot vechten: die jongen is vreesjelijk vechtachtig. Vanhier - vechtachtigheidt VECHTEN , onz. w. , ongelijkvl. Ik vocht, heb gevochten. Kampen, llrijden: er wordt met vuisten ge-vochten. Zij vochten als leeuwen. Zie die hanen eens vechten ! Men vocht met den degen , met Schietgeweer , enz. Tegen elianderen, voor haard/leden en altaren, om roem en glorie , vechten. Om d'ecr met onzen Rijn wil vechten. Vond. Als hij gevochten hadde met de Sijriers van Mefopotamien; Bijbelv. ; in plaats van tegen de Sijriers; want het voorwerp ,* dat bevochten wordt, vordert eigenlijk het voorzetfel tegen; en met iemand vechten, is'zulks in zamenfpanning, in vereeniging. met hein doen: de kans begun'r'ight hun, die met Gods Vel'hcer vechten. Vond. - Vechten hand teghen hand is bij Kil. in eenen tweeftrijd vechten. Vechtender hand wordt als een bijw. gebruikt , voor al vechtende. Er wordt zwaar gevochten beduidt, er valt een zwaar gevechL voor. Leven om leven vechten is derwijze kampen , dat een van beide lheuvelen móét. D 4 Wat-  5< V e c. Woedend vechten , bloedig vechten , moedig vechten , da/per vechten, zijn bekende uitdrukkingen. Zegen isren, veder ligt ■ vederloos , vederfpel, vedervol, vederzwadderii, bij Oud. enz. Ganzeveder , fchrijj'veder , flagveder , zwaneveder , Veder, veer, hoogd. feder, Notk. fe lera, angelf. faher, jijther , eng. feather, nederf. fcdder en fdre , vries. far , deen. fiar:, zweed, fjader , ijsL fiodur , boh. pero , gr. x%t °' •> des vees, of van het vee; zonder meerv. Oulings, even als het hoogd. vieh, een dier: al wie het vet van een vee eten fal. Bijbelv. Hedendaags, in eenen meervoudigen zin, gedierte: het onvermtltigc vee. Hooft. Het redenlooze vee. Vond. God ftrekt aan aïï wat leeft een hoeder. Hij fchenkt aan 't vee gezegend voeder. De raaf, enz. L. D. S. P. Ick hebbe gemaeckt de aerde, den menlche, ende het vee, die op den aerdbodem zijn. Bijbelv. Wie flaaf, wie dier , wil zijn , die \lort bij 't vee zich neer. Loots. Bijzonderlijk, het tam gedierte: zet hofjteen, ve, en vrucht, in H wa'er. Vond. Hun vee verminden niet. L. D. S. P. Het wilt gedierte, ende alle v>e , kruijptride gedierte , ende gévleugelt gevogelte.  V e e. 59 - Bijbelv. Dezen zin heeft het woord ook ,• wanneer de dichters. nan-.hannen Zeegod midcu , vee, en eenen veehoeder.,• "..toekeniieu, en de bevolking van den Oceaan, onder dat vee verdaan. .Allerbijzonderst, dat gedierte , waaraan men anders den naam van klein 'vee geelt: fa.n vee in bergen dalen: hun latdier. L. D. S. P. èijne os'en, .eneie fijne ejeltn, ende fijn vee. Bijbelv. Eindelijk geeft men ook aan Hechte menfehen den naam van vee: dat beestachtig vee! Het is vee van volk. Van hier bij-Kil. vecg hs ^ al wat aan vee gelijkt, of daartoe -betrekkelijk is. Zamenltell.: veearts, veebol , een koekqoper, bij. Kil., veedief, . veedrijver , veefokker, veefokkei ij, veegod,, bij Vond. , veehandel, veehandelaar, .veeherdt r, veehoeder, veehongergeeuwhonger , veekooycr-, veekudde, 'Kil., veemarkt, veemeester, veerijk, veefial, veejlerjte, veeteelt, veevoeder , veeziekte, enz. Hoornvee, mestvee, rundvee, jlagtvee, enz. ■ Fee, Kil. ook veech tnveegh, hoogd. vieh, Otter.id. fihu, angelf. jeon, few, eng: jee; zweed, fa , goth. fue, gr. v.tyj, lat. pecus, damt, volgens Adelung, af van eenig oud woord uit de maagfebap van het lal. vivere, leven, en beteekent evenzeer een levend fcbepfel, als het lat., etmmal, en het gr. fyw, en als jehegelih, bij Notk. , bezield, levendig, aanduidt. Oul. beteekende dit vee, of.veech, niet alleen pecus, maar ook pecunia (geldj; gelijk , bij de Latij. ncn, pecunia, ook van pec-s, vee, afdamt, naardien der voorouderen fehat en middel van ruiling en betaling het vee was. VFEP.OL, ?At vee. VEE DE, zie veete. VEEDEBRIEF, zie veete. VEEDELOOS, z\& veete., VEEDEN , zie vect.n. VEEDIEF, z. n , m., des veediefs, of van den veedief; meerv. veedieven. Van vee en dief. Al wie eenig vet llei.lt: er wordt een arme veedief opgehangen. Van hier veedieverij, Kil. veedief te, hoogd.' viehdeube en v'ehdiebftahl. VEEDiG, zie veete. VEEG, bijv. n. en bijw., veeger,veegst. Nabij aan den dood, en daarvoor rijp : de zieke is zeer veeg. Een veeg te e- ken,  <5o Vee. ken, (bij Oud. aan elkander vast veegteeken) is een bewijs , dat iemand veeg is. Een veeg land is een land , 't welk nabij aan zijnen ondergang is. Zoo veeg, als eene luis op den kam, is, in de lage volkstaal, heel veeg. Gij zijt nog niet veeg, zegt men , als iemand, op het oogenblik dat men van hem fpreekt, zich onverwacht aan ons vertoont. Zijt gij veeg? vraagt men, als iemand zijne gewone wijs van doen nalaat. Van hier veegheid. Veeg , Kil. veegh , veijgh , vries, vaat , angelf. faeg, ijsl., Ulphil. feigur, zweed, feg, nederf. fege, hoogd. feige, is verwant aan vaig, in het oude gedicht op Karei den Grooten , nedergeflagen , — aan het oude faig, volgens Fkisch, een overwonnen vijand ; en fchijnt iemand, dié derwijze geflagen en gewond is , dat hij het bellerven moet, aan te duiden, en aanveeg, (lag , vermaagfehapt te wezen. VEEG, z. n., m., des veegs, of van den veeg; meerv. repen. De daad van idgen,'oï vegen, en dus, inde eerde plaats, een drijkende (lag, houw, offnede: hij kreeg eenen veeg in zijn aangezigt. Voorts eene dreek met eenen doek, bezem, enz.: in drie vegen had zij de tajel fchoon. Overdragtelijk, eene teug: hij neep met eenen veeg den kop uit. Vond. Het gene ergens uitgedreken wordt: eenen veeg uit de pan krijgen; het welk figuurlijk beduidt, ergens in deelen, bijzonderlijk, in ongundige oordeelvellingen van menfehen , die hun werk daarvan maken: ik dacht wel, dat ik ook eenen veeg uit de pan krijgen zou. Zamendell.: oorveeg. Van vegen. VEEG, z. n., vr., der, of van de veeg; meerv. vegen. Eene feeks: een (loute veeg. D. Deck. Zamenltell.: helleveeg. Misfchien voor veegs, bij Kil. veeghs» VEEGS, zie vee en veeg , z. n., vr. VEEGSEL, z. n., o., des veeg/els, of van het veeg/el meerv. veeg fels. Al wat ergens van af, of ergens uit, geveegd wordt, doch weinig gebruikelijk, behalve in de zamendell. : uitveeg fel , of uitvaagfel; want dit woord luidt anders ook vaagfel. Van vagen, of vegen. VEEGKRUID, zie vegen. VEEHONGER, zie ite. VEEL, zie -vedel. VEEL 5  Vee. ét VEEL, bijv. n. en bijw. , zonder eigen trappen van, vergrooting, in welker plaats men zich van meer en meest bedient. Zie meer. Als bijw. dikwijls: hij komt ■'eel bij mij. Eet veel, en telkens niet < eclf Wat reist ghij veel uijt, veranderende uwe wegen? Bijbelv. Grootelijks: hij bekommert zich ^ eel daarom. Ik wil daarover niet veel uitweiden. Die fijne oogen verbergt, fal veel Bakkaveen, lieer enveen, Hoogeveen, Nieuweveen , Roelof Arendsveen , Rooveen ,' Vinkeveen , Waddinksveen, Waverveen , Westvecn , Wdsveen , Zuidhuisterveen , enz. , even als in die van Venema, Veenjlra, of Feenjlra, van Veen, van der Veen, of van der Feen, van der Ven, en van de Venne, die het veen, waarvan hij zijnen naam ontkende, bezongen heeft, en het in zijnen naam  V e ï. *9 naaffl even vrouwelijk maakt, als Hooft in het bovenaangevoerde. In de derde plaats voert veen de beteekenis van zulkilijk, als waaruit men eigenlijke turf maakt, in tegenoverftelling van flodder, klei, enz.: het veen der moeras/en. Hooft. Werd gebaggert veen en flod~ der. Adriaan van de Vknne. JJit veen voert onder deszelfs bewerkers vaak Hechts den naam van flijk, en omgekeerd is flijk bij Ulphil. fani, goth. Jan, ital. fango, fr. fange. Alwaarom men moerasfen, en moerasfige weiden, uit hoofde van derzei ver flijkigheid, met den naam van veen fchijnt te hebben beiïempeld , en de oorfpronkelijke beteekenis van dien naam in flijk gelegen fchijnt. Spreekw.: in het veen ziet men op geert turjje. Zie turf. Van veen komt veenachtig, veenderij, vcenen, veenig. Zamenftell.: veenaarde, veenader , veenakker , veenarbeid , veenbaas , veenboer , veenbonk, veenboor, veengraver, vcengraverij , veengrond, veenland, veenmos, veenpuit, veemverker , veenwerkfler, veenzon, enz. Turfveen , enz. VEENAARDE, z. n., fa., der, of van de veenaarde ; zonder meerv. Van veen en aarde. In tegenoverftelling van andere aardfoorten, dat flijk, waaraan men den naam van veen geeft: men vindt in de hooge veencn eene dikke laag van veenaarde boven op het zand. VEENADER, z. n., vr., der, of van de veenader; meerv. veenaderen en veenaders. Van veen en ader. Eene flrook van veenaarde, welke aderswijze door den grond loopt: dwars door het land liep eene breede veenader, i VEENAKKER, z. n., m., des veenakker s, of vanden veenakker ; meerv. veenakkeren en veenakkers. Verkleinw. veenakkertje. Van veen en akker. Een (tuk lands, waarop men het uitgebaggerde veen neerftort, om het te bewerken : het dient hem tot een veenakkertje. VEENBAAS, z. n., m., van den veenbaas; meerv. veenbazen. Van veen en baas. De eigenaar van eene veenderij, die, wanneer dezelve groot is, eenen, of meer dan eenen, onderbaas daarover aanftelt: wij alen bij den veenbaas. VEENBOER, z. n., m., des veenboers, of van den veenboer; meerv. veenboeren. Verkleinw. veenboertje. E 3 Eene  7" V e e. Eene' verachtelijke benaming van eenen veenman: die veenboer laat mij niet met rust. VEENBONK, z. n., vr., der, of van de veenbonk; meerv. veenbonken. Verkleinw. veenbonkje. Vanw» en bonk. Een brok veenaarde van verfchillende grootte: het drooggemaakte land zit overal nog vol veenbonken. Ook wel eens, in overeenftemming met zeebonk , een veenwerker: wat zien er die veenbonken uit! VEENBOOR, z. n.„ vr. , der , of van de veenboor; meerv. veenboren. Van veen en boor. Een werktuig , waarmede men den grond boort, om te zien, of er veenaarde in zit, en hoe veel: hij heeft het overal met de veenboor doorzocht. VEENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veende, heb geveend. Bedr., van turf gefproken, vervaardigen: hoe vele duizend roeden hebt gij dit jaar geveend? Onz., turf maken: hij veent voor mij. Van hier veenderij, veenman , vcenlieden , veenput. Zamenftell.: afveenen, uitveenen, verveenen, vervcening, land, dat uitgeveend mag worden. . VEENIG , bijv. n., veeniger, veenigst. Vol veen: mijn land is al te veenig. Van hier veenigheid. VEENPÜIT , zie puit en puitaal. VEENPUT, z. n., m., des veenputs, of van den veenput ; meerv. veenputten. Van veenen en put. In Vriesland veenpet en pet. Eene groeve, die men alveenende delft: uit die veenputten heb ik menig baarsje gehaald. VEER, z. n., vr., der, of van de veer; meerv. veren. Soms evenveel , als veder. Zie veder. Maar voorts geven de houtkoopers aan een bijzonder flag van gezaagd hout den naam van veren; en is veer een werktuig in zakuurwerken, floten , enz. dat, wanneer het gebogen wordt, eene terug werkende kracht betoont: dc -veer is aan dat flot gebroken. Dezelfde beteekenis heeft veer in de zamenftell. veerkracht. Drijfveer , jloiveer, fpringveer, enz. VEER, z. n., o., des veers, of van het veer; meerv. veren. Bij Kil. vaer, vaerde. In den Statenbijbel veijr. Eene geregelde en vast bepaalde vaart van de eene plaats naar de andere: hoe veh fchippers varen er in dat veer? Het is een voordeelig veer. In fommige fteden, de plaats, vanwaar men geregeld naar elders vaart: op het Haagfche veer te Rotterdam. De plaats , waar  V E £• 71 ^rt&ocA. JiiJBELV. v„rrrchat. vacrrchutve, al- kS blj iVM^t', UkflrS enz. Van feertnan, veerjcmp ■> y°>j ±r varen. = „1 Je,- veerkracht, of van VEERKRACHT » ^j "meervVan yeer en krlcht. De de veerkracht ,• zonder mee, v. \ a v ^ terug werkende kracht Y»* v, , ^ men wil, ook die van eene «^ejeu, o ■ ee„e ftake ook iets daarvan bezit, en naar wei len veer daarom dus genoemd heeft.■ *jwr ^ ^ uit. Voorts het vermogen, dat evenye # dlng bezit oinzich^a^ zwaarden der om, ifyx'^eid van iemands ge- ronder meerv ; «^{g'L een man, die gebruikt. Van veerman wei- VEERTEL, z. n., u , , . t l en wr,tf/. Bn meerv. ^••|Siins met het middeleeuw. lat. ferto, en neüeri. vcru , vfe. zelfde nederf. voorts■ }TndeCfafnring, en bn ons ^tng.lri^ty ,r fa A/, i" overeenftemmmg met neae het nederf. voorts vg^£^%rta1a^ VF^RTIFN UltS,eld£ tusfehen ««en v//f£ett }. zijnde veertten dagen. Lt>elv. ^  fS V e e. *■ veertiendaagsch, veertienjarig, vee.tienmaal veert . tienmaandig, veertienurig. Het meerv. is ''veertienen: zij gingen er met hun veertienen op af. En in • Jnijd het in veertienen, voor in veertien ftukken is veertienen een oude gebogene naamval van veertien* fat eigenlijk een vrouwelijk z. n. is; zoo als in: de-evèertien moet er nog bij. Op die veertien volgt eene negentien. De bree veertien is een gedeelte van de Noordzee voorden HoUandfchen wal, waar men doorgaans veertien vademen waters peilt. Van hier veertiende. Peertien, nederf. veertein , Kil. viertien, vries. fjtrtjien, zweed, jjorton, angelf. fcowertijne, eng. jourteen, Tatian. fiorzehea, hoogd. vierzehen, komt ■ van tien en vier , dat oulings, even als in het nederf veer moet hebben geluid , of ten minfts {„'dit woord' ffiSmpT*' als wV^cgefproken wordt. ' VEEKflENDE, hJ>v' "r> M Kir- viertiende , vries. jjirtpende, eng. fourtcenih, hoogd. vierzehnte. Van - ^. veertunden jare des Coninx Hïzkïa. Bit- bm.V. Een veertiende in het piketten bellaar uit vier azen, enz. VEERTIG, telwoord behoorende tot de hoofdgetallen en viermaal tien aanduidende : veerrg dagen en veer Hz nachten. Veertig maanden. Dij richt Je. Israelveeftichjaer. Bjjbel v. Veertig mai, veerthpond veertig ion, ^rtig zak enz. Het meerv. is vL tigenbij veertigen gefchaard. In veertigen verdeeld* Want etgenlnk isheteen z. n., vr.: d% die veertig ui 'FdI veeittg is een raad van veertig perfoneu: hij zit ,n de veertig. Voorts is /* de veertig zijn, tusSe de veertig en vijftig jaren oud zijn. Wmen voor in veertig ftukken bezigt, is. veertigen een oude gebogene naamval van het enkelv. veertig. En dien . gebogenen nRamva vindt men ook in: wp. waren m l ens dertigen. Voorts komt van veertig : vfertWr veertje. «é^H,: ' MgTfnz7 ' VCCm$waandi^ ^ertigurig, vceïiigy^ Veertig , Kil. veertigh, viertish, vries. angelf. eng. /^y;, Kero gg' v er Tn% TFRID' ^"«« is «mengefteld uit veer , vier, en , waarover zie twintig. VEER-  Vee. 73 VEERTIGER, z. n., m., des veertigers, of van den veertiger; meerv. veertigers. Een medelid eener vergadering van veertig perionen. — Iemand, die veertig jaren oud is. — Wijn van dien ouderdom. En een fchip dat veertig ftukken gefchut voert: er kwamen twee veertigers op ons af. VEERTIGSTE, bijv. n., bij Kil. viertighfle, vriee. fjirtigfle, eng. fortieth, hoogd. vicrzlgjle, Ottfrid. fiarzeguste , Kero feorzugosio. Van veertig. De veertigfle van dat gelid. In 'f veertichjiejaer, inde elfjle maent, op den eerfien der maent. Bijbelv. VEERWIJF, z. n., o., des veerwijfs, of vanhetveerwijf; meerv. veerwijven. Van veer en wijf. Eere vrouw, die een veer waarneemt: het veerwijf haalde pns, in plaats van met de pont, met een klein jclvdije , over. En, volgens Halma , ook wel eens eene helleveeg. VEEST, z. n., m., van den veest; meerv. veesten. Een wind , dien men zachtjes van onderen loost. Van hier veesten, zulken wind lozen, en geveest , het lozen van zulke winden. Feest, Kil. vijst, vijstinghe, vries, fiest, hoogd. fitt , eng. fleste, fizzle, fr. vesfe, lat. peditits, is klanknabootfend. VEESTEN, zievet. VEETE, veede, en bij Kil. ook veijde, yied, z. n., vr., der, of van de veete; meerv. veeten. Haat, wrok, yijandfehap : die grote vete te leg-en ave. M. Stok., die elders vede fchrijft, in: wie tenandren dre droech vede; even als Vond. dan eens veete, in: of er cVoude haat en veete ftee-1 van binnen,. en dan eens veede, in: erfvifandl'chap. en onverzombre veede. Nu verfciiilt deze ook ten aanzien van het geflacht, blijkens: voedt den veede en endeloozin twist; en: dooronmenfchelijke veete. Bij Hoopt is het te regt vrouwelijk, in: door een'' onverzoenlijke veete, en elders. Veijde vindt men bij Sicke Benjnqa, Chronicel, enz., in : wantet alfoo verveer lij cke en fwaer is, toe wefen in oorloo 'Ji in viijde. Phede in het lladrecht van Deventer , in: of defelve ook eenige last oftphede op jichhadde, en elders. Van hier voeden, of veeten, veelike zaken, veedig, een voorwerp van veete, middeleeuw, lat. faidojus. Zamenilell. veedebrief, eene fchriftelijke uitdaging van iemand, wien men veete toedroeg, veer E 5 de-  °7\ Vee, V e g. deloos, veilig voor veete, van eene plaats gefproken, waarop een veedige niet vervolgd worden kon, en welke men oulings vedeles noemde , veetfchap, Kil. , — oorVeede, in het middeleeuw, lat. urpheda, plegtige verzoening der veete, oorveedebrief, enz. Veete , veede, veijde, vied, phede, middeleeuw, lat. faida, feida, deen. f'et'de , nederf. veide , hoogd. fekde , opperd. fecht, zweed, fegd, ijsl. faed, angelf. faehth, is verwant aan vechten en vijand, en komt van het oude vijen, haten. VEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veegde, héb geveegd. Anders vagen. Met Itrijkende (lagen treffen : hij veegde hem niet den rotting, dat het eenen aard had. Door middel van zulke (lagen met eenen bezem , ofborftel, reinigen : iemand den mantel vegen, óf uitvegen, dat ook overdragtelijk gebezigd wordt, zie uitvegen. Den fckoorfteen vegen. De flraat vegen. Figuurlijk: om de waterjlraet te vaegen van het ongebondenfchuim. Vond. Al Itrijkende met eenen doek, eene dweil, eenen vinger, enz. fchoon maken : het aangezigt vegen. Eenen fchotel vegen, het gene figuurlijk ook is, hem ledig eten: wij zullen dien fchotel met der haast geveegd hebben. Zoo is een glas vegen, hetzelve uitdrinken; zoo ook denbeker vegen, bij Oud. En: wij zullen hem (den beker) eens ter deeg vegen, wij zullen eens lustig drinken. Evenveelhoe, zuiveren, reinigen: iemand de fchoenen, of voeten, vegen, een gebruik van velerlei werklieden, als hun werk bezigtigd wordt, met oogmerk om eenig geld, ten drinkpenning, te bekomen. Een zwaard vegen. Stellet u met helmen, vaegt de fpiesfen. Bijbelv. Onreinheid , of iets anders, al vegende verwijderen: veeg het zweet van uw aangezigt. Sij fullen de asfche van den altaer vagen. Bijbelv. Het is op, eer iemand zijnen neus geveegd ht'eft, beduidt, in de gemeenzame verkeering, het is heel fcbielijk op. Van hier geveeg, veeg, veegfel, veger. Zamenltell.: vagevuur, veegkruid, een plantgewas, met zeer takkige* ftengen , anders ookbezemkruid, enz. Aanvegen, afvegen, door vegen, invegtn, opvegen, overvegen, uitvegen, wegvegen, zamenvgen, enz. Vegen, vagen, vries, feije, zweed, feia, n oorden sr. ici, feigh, ijsl. faegia, hoogd. fegen. VEGER, i. n.', m., des vegers, of van den veger; meerv.  V e o) Vei. 75' meerv. vegers. Al wie, of wat, veegt. Van eenen perïoon enkel gebruikelijk in de zamenftell.: fchoorJteenveger, zwaardveger, enz. En overdragtelijk is veger, of vager, bij Kil. iemand, die gefchikt is, om iets met wakkerheid te verrigten. Maar voorts een werktuig, om te vegen, een boritel, een fchuijer, een doek, enz. Van vegen. VEIL, z. n., o., des veils,, of van het veil; zonder meerv. Bij Kil. veijle. Klimop : dat het vil zich om uw hooft krinkele. Vond. Zamenftell.: veilblad, veilkrans , enz. Aardveil, enz. VEIL, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Te koop : mijn huis is veil. De weerelt is nu veil. Vond. Iets ergens voor veil hebben is. eigenlijk, het daarvoor te koop hebben; overdragtelijk, het daarvoor willen geven, opofferen: voor mijn vaderland heb ik alles, heb ik zelfs mijn leven, veil. Van hier veilen , veilheid. Zamenftell.: vsijldragher, bij Kil. , veildrager, uitdrager, iemand, die rond loopt, om verfchillende goederen uit te veilen. Veil, hoogd. feil, oudd. veile . zwab. vail, nederf. vele, deen., zweed, fal, ijsl. falur. VEILÜRAGER, zie veil. VEILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veilde, heb geveild. Tc koop aanbieden: da\ huis wo-dt in de nieuwspapieren geveild. In het openbaar aan den meestbiedenden verkoopen: wanneer zal dat land geveild worden? Van hier vcilbaar, veiler, veiling. Zamenftell. : veildag , veiltijd, veiluur, enz. Opveilen, uitveilen, enz. Veilen, hoogd. feilen, nederf. velen, deen. falie, komt van veil. VEILIG, bijv. n. en bijw., veiliger, veiligst. Voor geen gevaar blootgefteld: hier ben ik veilig. Een weg is veilig, als men daarop geen gevaar loopt. Een veilig geneesmiddel is, dat men zonder hinder gebruiken kan. Het veiligfle is het raadzaamfle : 'f is veilighst, dat gij den Nasjduwer fluit. Vond. Gemeenlijk volgt op veilig voor, maar ook wel eens van: aen zijn eigen haert niet veiligh van den gast. Vond. Het ..bijw. veilig beduidt zonder leed : en vocre u veiligh door de baren. Vond. Van hier veiligen, veiligheid, vèiBglijk. Zamenltell.: onveilig. VEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vsi.'igde, heb gevei- l:gJ.  Vei, Vel. llgd. Veilig maken : veijlighen de weghen. Kil. Zamenltell.: beveiligen, enz. Van veilig. VEINNOOT, vennoot, z. n., m., des veinmots, of van den veinnoot; meerv. veinnooten. Een metgezel, medewerker: eenflierman en al fijn veijnoots. v. Hass. aant. o" Kil. Elcke zwaert was ghékeert tot finen veijnoot. Bijb. 1477. Van hier veinnootfckap, vennoolfchap, gtldebroederfchap. Van veen , ven, vein, anders ook veem. Zie dit laatlte woord. VEINSAARD, z. n., m., des veinsaards, of van de» veinsaard; meerv. veinsaarden. Van veinzen en aard. Een geveinsd mensch: welk een veinsaard! VEINZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veinsde, heb geveinsd. Kil. veijnfen, veijfen, ven/en, eng. feign, fr. feindre. Onz., zijne eigenlijke gewaarwordingen en gevoelens vermommen, zich met woorden, gebaren, of daden, uiterlijk anders gedragen, en aanltellen , dan men in zijn hart gefield is en gevoelt: het veinzen is fomwijlen geoorloofd, ja noodig. Die veinzend buigen voor uw magt. L. D. S. P. Oock de andere Joden veijnsden met hem. Bijbelv. Bedr., valfchelijk vertoonen: gehoorzaamheid, achting, hef de, enz. veinzen. Wederkeerjglijk is zich zoo oj zoo veinzen , zich valfchelijk zoo of zoo aanflellen: hij veinsde zich ziek. In plaats hiervan vindt men in den Statenbijbel zich zoo of zoo veinzen te zijn, of te doendie haerfelven veijnsden rechtveerdigh te zijn. —■ Gelijck een die fich veijnst te rafen. Bijbelv. Van hier geveins, geveinsd, geveinsdheid, veinsaard, veinzer, veinzerij, veinzing. Zamenftell.: ontveinzen, enz. Veinskunst, enz. VEINZERIJ, z. n.,vr.,^r,of van de veinzerij; meerv. veinzerijen. Van veinzer en veinzen. De daad van veinzen, geveins, veinzing: ik liet mij door hare veinzerij niet bedotten. Dies haat ik V fpoor der fnoode veinzerij. L. D. S. P. VEL, z. n., o., des veis, of van het vel; meerv. vellen. Verkleinw. velletje. Over het algemeen, al wat den mensch tot dekking van zijn ligchaam dient. Dus bezigt Strijk, phelle voor kostbare kleederen., is pfellot bij de zwab. dicht., en peil in het zweed., eene kostbare zijoen (tof. Bijzonderliik, het natuurlijk bekleedfel der :'ligchamen van menfehen en dieren: het vel vatt  V e l. 77 van een wilt dier. Hooft. Zij ftroopen het vel van de ribben. Vond. Met vel ende vleesch hebt ghij mij bekleedet. Bjjbelv. Het zit tusfehen vel en vleesch. Allerbijzonderst het vel van robben , zwanen, fchapen, bokken, kalveren , hazen, honden , katten, en meer andere kleinere dieren, in tegenoverftellingvandeAzvW» welke men aan koeijen, paarden, beeren , wolven, tijgers, enz. toefchrijft : ende die vellekijn want Ji om fijn handen. Bijbel 1477. En men blijft de gezegde vellen dus noemen, wanneer zij gelooid, en verder bereid, zijn; ten minfte in de zamenllelling fchootsvel, en in het gebruik van ve/bij Kil. , voor een ftuk parkement; in navolging waarvan men foortgelijk een ftuk papier ook een vel noemt; gelijk als men aan een kleiner ftuk den naam van blad geeft, omdat men daarop eveneens fchrijft, als men oulings op bladeren plagt te doen. Voorts geeft men den naam van vel, of velletje, bij Kil. velleken, aan evenveel welk vlies: de velletjes uit het vleesch fnijden. Velleken op het melck. Kil. ; en aan lappen en vodden: het is een oud vel van een jak. Het waren flechts vellen en bellen, die zij aan het lijf had. Eindelijk bertempelt men een Hecht vrouwmensch met den naam van vel: welk een onbefchaamd vel is dat.' Vuil vel, vuile hoer. Kil. — Spreekw.: in een kwaad vel fleken , ongezond zijn. Ik wilde tiiet in zijn vel Heken, ten aanzien van gezondheid, of anderzins , in zijne plaats wezen. Uit zijn vel fpringen, zie fpringen. Uit zijn vel bersten , onmatig dik en vet worden. Iemand het vel over de ooren halen, zie oor. Van hier velleloos, vellen, in ontvellen, veilig , villen en vilt. Zamenftell.: velkooper , enz. Bokkevel , dasfevel, ganzevel, geiievel, hazevel, hondevel , kalfsvel, kattevel, lamsvel, mollevel, muizevel, robbevel, fchaapsvel, vosfevel, enz» Vel, hoogd., nederf., zweed., eng., Ottfrid. feil; Ulphil. fill, angelf. felle, lat. péllis, ital. petje, fp. pelieja, fr. peau, is verwant aan vlies,, aan liet lat. vellus, en het gr. cpeAAor, en komt van het oude fhn, zweed, fela, noordeng. feal, goth. filhan, lat. velare, bedekken, VELD, z. n., 0., des velds, of van het veld; meerv. relden. Verkleinw. veldje. Bij verkorting van geveld, ei-  73 Vel. eigenlijk een bosch, dat geveld is , om voor den landbouw gefchikt te worden; en vervolgens bouwland: haal het koren van het Veld. Wanneer ghij uwen arheijt uijt den velde [uit ingefamelt hebben. Bijbelv. Langs veld en wei en woud. L. D. S. P. Voorts land, over het algemeen; zoo dat met vruchtboomen beplant is: V geboomte des veils jal fijne vrucht geven, beLv. ; als dat afgeweid wordt: de velden zijn bekleet met kudden. Bijbelv. ; en dat woest ligt: met deft eenen des velts fal u verbont zijn, ende hei gedierte des velts fal met u bevredigt zijn. Bijbelv. ; waar dit woord dezelfde beteekenis heeft in de uitdrukkingen van allen ftruijck des velts, de leliën des velts, enz. Gelijk als veld nu in dit alles tegen bosch, of woud, overftaat, zoo bezigt men het ook in tegenoverftelling van water, enz.: de zee en ,t velt met lijken zijn btzaeit. Vond. En in tegenoverftelling van jlad, of dorp: op velt komt vallen voor den Bosch. Vond. Gaet niet uijt in het velt, noch en wandelt niet op den wech. Bijbelv. Dikwijls 'met bijvoeging van open: op het open velt fult ghij vallen. Bijbelv. In de jlad dus lang uit open velt gebannen. Vond. Eveneens voegt men vlak bij veld, als men het tegen woud, of berg, overftelt: dit gantfche lant fal rontotn als een vlack velt gemaeckt worden. Bijbelv. Al 't vlacke velt lagh blanck. Vond. Ook is veld een bepaald ftuk lands: koopt u mijn velt, dat bij Anathoth is. Bijbelv. Deze beteekenis heerscht in bleekveld, exercitieveld, galgeveld, marktveld, fiagveld, tournooiveld, enz. En veld is eene landftreek, die van weerskanten door vijandige legers heilagen wordt: alfo tooch het volck uijt in 'tvelt, Israël te gemoete. Bijbelv. Wen 't heir te velde gaet. Vond. Te velde komen. Kil. Uitdrukkingen, in plaats waarvan men gemeenlijk die van te velde trekken bezigt: waer hij te velde trekt. Vond. Te velde liggen is , tegen over den vijand in het opene veld gelegerd zijn : terwijl uw vader leit te velde , als 'slants behoeder. Vond. Het veld behouden is meester van het llagveld blijven, veld winnen is den vijand terug drijven, en, figuurlijk, zich onder de menfehen uitbreiden: die aanhang, dat gevoelen, die gewoonte wint meer en meer veld. Den vijand het veld doen ruimen, of uit het veld flaan, is , hem dwingen, om zich uit het opene veld iil eene of meer  V e l. 75 meer vestingen te verfchuilen, en, figuurj^k.is iemand uit het veld flaan, hem eene verdere verdediging van deze of gene zaak onmogelijk maken. Iemand het veld, betwisten, is, pogingen aanwenden, om hem, eigenlijk of oneigenlijk , te doen wijken. Het veld ontdekken is, delandftreek, die men voor zich heeft, doorzoeken, om te weten, wat de vfand daarvan al, or niet bezet hebbe. Nopens de kracht van veld mveldapotheek, veldarts, veldbakker, en eene reeks van andere zamenftellingen, zie veldapotheek. Overdragtelijk, is veld eene gelegenheid, om met den geest, of anderzins , werkzaam te wezen: welk een ruim veld voor Godsdienlize befpiegelingen. Er opent zich voor uwen ijver een veld, dat eenen noesten arbeid vordert. Eindelijk geeft men den naam van veld aan evenveel welke vlakke ruimte. Deze beteekenis heeft het woord in de zamenftelling ijsvelden, en bij Vond. , in: hoein'tvelt der lucht oranje wiert ge/pelt uit letteren van vier en vlammen; want hier is de lucht bij hem het azuren gewelf dat zich over den aardbodem fchijnt uit te ftrekken-' bij L. D. S. P. 't Wijduitgejlrekte vak van 'r hooge Jlerrendak; en elders het blaauwe veld, welken naam men anders aan de oppervlakte van de zee, en ander water, geeft: als gij kloekmoedigh komt deur^ t blaemve velt gevaren. De Groot. En beurt zijn rieten pruik eens uit het blaeuwe velt. Vond. Dezelfde beteekenis van vlakke ruimte oefent veld, als men het voor den grond van een wapenfehild bezigt: een roode leeuw op een zilveren veld. Veld van wapenteeckenen , oft flekilden. Kil. Vanhier veldachtig. Kil. - Veldeling, veldenaar. Zamenftell.: veldajuin, veldangelier, veldapotheek, veldarbeid, veldarts, veldbakker, veldbakkerij, veldbed, veldboon, veldbouw, veldboutver , veldcipres , velddistel, velddragon, velddutp, veldeppe, veldfluit, veldgedierte , veldgelchrei, veldgewas, veldgod, veldgras, veldhaver, veldheer, veldheerlijk, veldheerflehap, veldhoed, veldhoen, veldhut, veldkaars , veldkers, veldklaver , veldkoets, veldkomijn , veldkrekel, veldlatuw : broot met veltlatuwe. Bijb. 1477. — veldleeuwerik, veldleger, veldlelie, veldlied, veldmaar/chalk, veldmaner, veldmat, veldmuis, veldmusch, veld.nuzijk, veldn'mf, veldontdekker , veldoverfle , veldpaap , veldpatrijs , veldpijp .  Vel. veldprediker , veldpriester', veldranunkel, veldrök j veldroosje, veldrat, veldfaffraan, veldfalade, veldj'alie, vcldfchalmei, veldfcheerder, veld/lag, veld/lang, veldfnip, veld/pin, veldfpinagie, veldjloel, veldjktk , veldteeken, veldtent, veldtogt, veldtrein, veldtuig, Veldtuigmeester , veldtuigwerker , veldvlieger , veldvlugtig, veldvreugde, veldvruchten, veldwacht, veld■worm, geldziekte, veldz'gt, enz. Bleekveld, exercitieveld, galgeveld , korenveld, krijgsveld , marktveld, fiagveld, tournooiveld, enz. Veld, Willeram. velt, Notk. felde, Ottfrid. , longobard., hoogd. feld, angelf. ook feld, en faeld, en fild , vries, fjild , eng. field, nederf. , deen. , zweed, feit, esthland., pëld , phrijg. /SeArt; , is verwant aan vlek, vlak, en aan het zweed, fala, eene vlakte, en komt vzw vellen. VELDAPOTHEEK, z. n., vr., der ,oïVan de veldapotheek ; meerv. veldapotheken. Verkleinw. veldapotheekje. Van veld en apotheek. Indezezamenftelling, en eene reeks van andere, wordt het laatfte gedeelte, door veld, tot het oorlogsveld en den krijgsdienst betrekkelijk gemaakt. Dus is veldapotheek de voorraad van geneesmiddelen, dien men ten dienste van den veldarts in het oorlogsveld medevoert: de ganfche veldapotheek geraakte mede in 'svijands handen. VELDBOON, z. n., vr., der, of van de vcldboon; meerv. veldboonen. Verkleinw. veldboontje. Van veld en boon. Eene boon van dat flag, waaraan men, in tegenoverftelling van tuinboonen, den naam van veldboonen geeft: paardenboonen, duivenboonen, en meer andere foorten van veldboonen. VELDDUIF , z. n. , vr., der, of van de veld duif; meerv. veldduiven. Van veld en duif. Een duif, die haar voedfei in het veld zoekt, anders veldvlieger, nederf. feldflügter, hoogd. flugtaube en feldtaube, Kil. veldduijve en valmduijve, lat. palumbus. VELDELING, z. n., m., des veldclings, of van den veldeling; meerv. veldelingen. Van veld en ling. Oulings ook veldenaar. Iémand van het veld: het vrolijke gezang der nijvere veldelingen. VELDENAAR, zie veldeling. VELDGESCHREI, z. n., o., des veldgefchreis, of van het veldgefchrei; zonder meerv. Van veld en ge- fchreii  Vél. Si jbhrei. Eert gefchrei, óf gefchreeuw, dat fnën in het oorlogsveld meermalen aanheft, als men op den vijand aanvalt: de vereenigdt Franfchen en Hollanders vielen ■onder het veldgefch-ei Van Holland! Parijs! do de Vlamingen .tan. Voorts ook een leuswoord, of'uitroep, waaraan men vrienden én vüanden in den krijg , vooral hij nacht, onderfcheidt: dat is het woord; maar wat is het Veldgefchrei ? VELDGOD, z. n., m., des Veldgods, of van denveldgod; meerv. veldgoden. Van veld en p,od. Even als her vr. veldgodin , eene gewaande Godheid, onder welker befcherming het bebouwde veld (rond: boschgoden, \lr oomgod en, veldgoden , en veldgodinnen , aan weikef gezelfchapsdames men den naam van veldnimfen gaf. VELDHEER, zie veldoverlte. VELDHOEN , z. n., o.,'des veldhoen;, of'vanhetveldhoen i meerv. veldhoenderen. Van veld en hoen. Een bijzonder (lag van vogelen , waaronder de patrijzen , kwartels , en andere min bekende foorten begrepen zijn, bij Linn-Eus tetrao, en dus veel meer, dan het enkele pcrdrijs, dat Kir., als gelijkluidend wil hebben aangemerkt : gelijck een velthoen eijeren vergadert. Bijbelv. VELDHUT, z. n., vr. , der , of van de veldhut; meerv. veldhutten. Verkleinw. veldhiitf*. Van veld"en hut. Eene hut, welke in het veld gebouwd Wordt] maar inzonderheid zoodanig eene, als in het oorlogsveld hedendaags meermalen de plaats van eeiie tent bekieedt: de F -anfchen behielpen zich met veldhutten van ftroO en riet, enz. VELDKOETS, zie Veldleger. VELDKREKEL, z. n., m., des veldkrekels, of van den veldkrekel; meerv. veldkrekels. Van veld eii krekel. Een bijzonder Uag van krekels, dat men onder' dezen naam van bosch-, huis- , oever- en wijngaardkrekels , onderfcheidt : hit gezang van kikvorfchen en veldkrekels. VELDLEGER, z. n., o., des veldlegers, of van het veldleger; meerv. veldlegers. Van veld en leger. Bij fommigen eene legerplaats, die door het krijgsvolk in hei oorlogsveld betrokken wordt . Waarvoor men intusichen doorgaans fleehts het eenvoudige leger gebruikt. Voorts een ligt beddeftel, waarvan men zich in het I? oor*  g2 Vel. oorlogsveld bedient, anders ook veldkoets, welk woord anders een bijzonder flag van rijtuig aanduidt. In de laatfle beteekenis wordt veldleger , even als het hoogd. feldbett, door foramigen van jalten , vouwen , afgeleid. Zie veld/loei. VELDMAARSCHALK , z. n. , m. , des veldmaarfchalks, oïvan den veldmaarfchalk; meerv. veldmaarfchalken. Van veld en maarfchalk. Gansch anders , dan het fr. marechal de camp, waaruit het ontleend is, doch dat aan ons Generaal Majoor beantwoordt, onder onze oude ftaatsgefleldheid de naaste aan den Kapitein Generaal , en onmiddellijk onder denzelven over het °;anfche leger gefield: dé veldmaarfchalk Hertog van Brunswijk Wolfenbuttel. Van hier veldmaarfchalk fchap, de waardigheid van veldmaarfchalk, veldmnarjchalksftaf, het teeken van die waardigheid. Zie voorts maarfchalk. VELDMAARSCHALKSCHAP, zie veldmaarfchalk. VELDMÜZIJK, z. n., vr., der, of van de veldmuzfk; zonder meerv. Van veld en muzijk. Niet Hechts allerlei eenvoudige boerenmuzijk,die men met eene veldfluit, veldpijp, veldfchalmei, enz. maakt; maar ook zoodanige , "als in het oorlogsveld gebezigd wordt , krijgsmuzijk: er werd eene treffende, en wel uitgevoerde , veldmuzijk aangeheven. VELDNIMF, zie veldgod. VELDOVERSTE, z. n., m., des veldoverften, oïvan den veldoverfte; meerv. veldoverften. Van veld, oul. feld, oorlog, oorlogsveld, en over/Ie. Al wie in het oorlogsveld het bevel over een bijzonder leger voert: de Koning gebood dien veldoverfte, zich met hem te vereenigen. Anders veldheer , van veld , voor oorlog, en heer, dux; derhalve'dux belli; waarvan veldheerlijk , veldheerfchap, enz. VELDROOSJE, z. n., o., des veldroosjes, of van het veldroosje; meerv. veldroosjes. Van velden roosje. Een plantengeflacht, dat gedeeltelijk tot de kruiden , gedeeltelijk tot de heesters behoort, en drie en veertig foorten bevat: harigveldroosje,breedbladigveldroosje. Kaapsch veldroosje, enz »>•• VELDSCHEERDER, z. n., m., des veldfcheerders, oïvan den veld fheer der; meerv. veldjcheer der s. Van veld en Peileerder. Inliet hoogd. jeldjcherer, zweed. J felts-  Vel» é3 feltskaer , bij .Kil. veldfc her er•, hedendaags ook ver* kort vcldfcheer. Een barbier, die de foldaten in het veld fcheert, en, even als andere barbiers, tevens als wondheeler wordt gebruikt: tiij hebben bij ons regetnent flechts eenen veldfchcerder. veldslag, z. n. , vk.% ïles veldflags, of van den veldjlag; meerv. veldjlagen. Van veld- en jlagj Een ftrijd in het oorlogsveld, waarbij de wederzijdfche legers alle krachten tegen elkandeien infpannen: na zoo Vt le kleine gevechten kwam het eindelijk tot eenen veldjiag. Wij hooten, dat Eframden veltjlagh heeft verloi en. Vond. veldslang , zie veidjiuk. veldstoel, z. n., m., des veldjloels, of Van deh\ Veld/loei-; meerv. veldjioelcn. Verkleinw. veldjioeltje. Een ftoel, die zich zamen vouwen laat, en waarvan men zich in het oorlogsveld bedient: er ftonden veldjtoelen voor ons geplaatst. FeldpoJ, hoogd. leldfuhl, zweed, faeljlol, niidde'eeuw. lat. jaudejiola, van waar het fr- fauteuil, en falder, olium, faldijtorium , en faldao, komt, volgens fommigen, niet van veld en Hoef maar even als veldleger, veldkoets, en het hoogd. feldbett, van f alten, vouwen. veldstuk, z. n., 0., des veldjïuks, oïvau het veidjiuk; meerv. veldfluiten. Verkleinw. veldjtukje. Vart veld en ftuk. Een ftuk gefchut, waarvan men zich in het veld bedient, en 'twelk zich door zijne ligtheid, en foms ook door zijne langwerpigheid, onderfcheidt; in Welk laatlte gjval men het eene veliflang noemt: elk regement had twee veldfiukken, en de benoodigde kanonniers. VELD^EEKEN, z. n., o., des Veldteekens, of van het veldteeken; meerv. veldtekens. Van veld en teeken. Een teeken aan kleeding, zijdgeweer, enz., waaraan men de krijgslieden dteT eene mo2endheid in het oorlogsveld van die der andere onderfcheidt: uit zijn veldtee* ken zag ik , dat hij tot ons behoorde. veldtogt, z. n., m., des veldtogts, of van dèrt veldtogt; meerv. veldto ten. Van veld en togt. De gezamenlijke verrigtingen van een leger gedurende een ar n houdend Verblijf ■in het oorlogsveld: de veldtogt van dit jaar is voor hen even roemrijk, als voorfpoedig»  «4 V * t» De« veldtogt openen, is, dien aanvangen. Dat gevecht befloot den veldtogt van het gezegde jaar. VELDTREIN, z. n., m., des veldireins, of van den veldtr ein; zonder meerv. Van veld en De geza¬ menlijke nafleep van een leger in het oorlogsveld, beftaande uit het gefchut , en de voertuigen voor krijgsbehoeften, en verdere noodwendigheden, met de daartoe behoorende paarden en manfchappen: hij heeft bij den veldtrein dienst genomen. VELDTROS , z. n. , m. , van den veldtros; zonder meerv. Van veld en tros. Veld-of krijgspakkaadje. en de daarbij voegende perfonen: de veldtros van zijne Majelleit is hier aangekomen. VELDTUIG, z. n., o., des veldtuigs, of van het veldtuig; zonder meerv. Van veld en tuig. Het gefchut met deszelfs toebehooren, waarvan zich een leger in het oorlogsveld bedient : zij verloren bijkans al hun veldtuig. Van hier veldtuigmeester, de opperfte bevelhebber over het veldtuig van een leger. Veldtuigwer\er , een vuiler van kardoezen, bomben , enz. VELDTUIGMEESTER, zie veldtuig. VELDTUIG WERKER , zie veldtuig. VELDVLIEGER, zie veldduif. VELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veelde, heb geveeld. Dulden, verdragen: ik wil het niet langervelen. Nacht, die 't licht niet velen mag. H. Dull. Zamenftell.: vervelen, lastig vallen. VELERHANDE, even als velerlei, menigerlei, menige rhande , en menigerflachle, menigertiere, bij de ouden, van vele, van menige, foort, en zamengefteld uitA.rodc, foort, en den tweeden naamval van het enkelvoudige'vrouwelijke gedacht van veel. Wordt hierom evenmin verbogen, als allerkande, eenerhande, enz. fchoon men het gemeenlijk eveneens voor een bijvoegelijk naamwoord houdt Zie voorts allerlei, waar men nopens het bovengemelde hande, en/«'inve/er/«,alhetnoodigevindt. VELERLEI, zie velerhande en allerlei. VELG, z. n., vr., der , of van de velg; meerv. velgen. Verkleinw. velgje. De buitenfte omtrek van een rad: de velg van het achterlle wiel brak aan ft ukken. Bare velgen waren vol oogen rontom, aen die vier raderen. Bijbelv. Zamendell.: radvelg. Velg, hoogd. jV^e,nederf.,deen. jalge, sng.fellij, ital. voL  V s i, Ven. 85 volg*, komt van velgen bij Kil. , hoogd. felgen, omkeeren, omdraaijen, dat verwant is aan het ital. volgers, eng. v/aèlow, angelf. walwian, zweed, paella, hoogd. walzen, lat. volvere, en aan wiel. VELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik velde, heb geveld. Doen vallen, van boomen, die omgehakt worden: als een het timmerhout velde. Bijbelv. Van menfehen, die verflagen worden: en veileen\iWzoo meni^hmensch. Vond. Geveld in 't bloedie. zand. L. D. S. P. Ick fal uwe meniehte vellen door de [weerden der helden. Bijbelv. Men velletfe en flouchfe bi hopen, dat is, vei* defe. Walewein. Menighen man ter eerde velden. M. Stok. Voorts is eenen muur vellen, dien omver halen , of werpen : men foude vellen clufen, en cellen , cloosiers, cappellen. Anna Bijns. De pieken, het geweer, vellen, is daaraan eene horizontale rigting geven. Van hier oul. eene vrouw vellen, met geweld neerleggen: menighe vrouwen en dochter en hebben jij daer ghe c It en ghejehofeert. Houw. Iemand het ha/tve/len, hem neerflagtig maken, in: forgh, hoe behangt ghij mij, hoe cont ghij mij 't hert vellen. Const. th. Juw. Emen twist veilen, bij Kil. , denzelven beflechten. Een oordeel, een vonnis, vellen, hetzelve ftrijken, doen vallen : die dit vonnis vellen zou. Vond. Eindelijk is velden oft vellen met noten, bi.j Kil. , daarmede zeker fpelfpelen. Van hier velling. Zamenftell.: nedervelln, omveilen, enz. Vellen, Kil. ook velden, eng. feil, zweed, faella, Notk. fellan, Ottfrid. fallr.n, hoogd. fatten, is het bedrijvende van vallen, en daaraan naauw verwant'. VELLIES, zie valies. VELLIG, zievallig. VELUWE, z. n., vr., der, of van de veluwe; zonder meerv. De eigennaam van een bekend deel van Gelderland: op de dorre Veluwe. Hij zal voottaen de VeJuw niet meer vegen. Vond. Dit woord is blijkbaar het tegenoverftaande van Betuwe, en zoo als dit batig, vruchtbaar,land beteekent,zoo moet het andere onvruchtbaar land aanduiden, en zamengefteld ziin uit auwe, o'i- wc,eenvdd,ofbecmd,envee!,ieI,iaal,üe<;ht.Zklandouw. VEN, zie veen. VENDEL, zie vaandel. VENDU, zie ventei VENETIË, z. n., 0., van het venetie; zonder meerv. -F 3 De  De eigennaam van eene Italiaanfche koopftad, weleer de hoofdplaats van eene magtige republiek: het oude. Venetië. De gezamenlijke eilandjes, waaruit het choope Venetië beftaat. Ook wel eens de republiek, waarvan Venetië weleer de hoofdllad was: de Jonifche republiek behoorde voo.rheen.tot Venetic. i Van hier Vme' tiaar), Venetiiansch. ! De ftad ontving haren naam van .de Veneti, of Iteneti, die haar bouwden, en bevolk- ' ten. ■ . , VENIJN, z. n., o., des "-enijns, oï.van het venijn; zonder'meerv. Gift, vergift: met vijtrich venijn tan (lansen des jlofs. Bijbelv. Hoe woedt dit vénirit. Vond. Dit doodelijk venijn. D. Deck. Van hier venijnig. Zamenltell.: venijndrank , vcmjngerr, veriijngeving, venijnmenger, tcnijnmenging, Draken"- enijn , Slangenvenijn , enz. Venijn, eng. venom, fr. venin, fp. veneno, ital. ookv«B*>w, en.veleno, komt van het lat. venenurm, dat ook in eenen goeden zin voor een geneesmiddel werd • gebruikt. .. . VENIJNIG, bijv. n. en bijw. venijniger, venijnigst. Met venijn bezwangerd: een venijnig dier. Venijnige kruiden- Overdragtelijk, bits, kwaadaardig: zij heeft eene veni\nige tong. Wat keek zij ons venijnig aan. Van hier venijnigheid. VENIZOEN, z. n., o., des verdzoens, of van het vem'zoen - meerv. venizoenen.- Anders ook venezoen. Een oud'bastaardwoord, van het fr. venaifon ontleend, om allerlei wildbraad, ter jagt gevangen, aan te duiden : ic jel u doen gheven iheni en venifoen , tam en wild. WaleweiN. Gheven hem visfche en venifoen. Fer^ guuti Zamenftell.:' vcnizocnpastei. Halma. Het (talwoord is het lat. venari. VENKEL, z. n., vr., der, of van de venkel; zonder meerv. Een bekend plantgewas: tamme, wilde, venhl- Ook het zaad van dat plantgewas: er is venkelin. Zamenftell.: venfelolie, v enkelwat er, venkelzaad, enz. VeiiKtl, nederf. f enkooi, hoogd. jenchel, oüAA.finathal, bob. fenijkl, zweed, jengkal, eng. feunel, angelf. fijner, fr. Unnouil, ital. finnochio, lp. funcho, middeleeuw, lat, jan.cul.um, komt van het lat. foeniberd, Kil. lenflcrbeflag, venfterblind, venfiergat , venfier glas , venfier gordijn , ven fier grendel , venji erhorde, Kil., venfterknip, venfier koord, lenfterki uis, venfierkusfien, venfterhvast, venfier liedeken , Kil. , venfier lood, venfier luik, venfier muzijk , venfier pen , venfier raam, venfier roede, venfierr uit, venfier tralie ,venfierwerk, venjlerziek, enz. Dakvenfier, kamervenjier, keldervenfter, tralievenfler, enz. Venfier, vries., nederf. finfier, zweed, fonfier , hoogd. fenjler, Willeram. venflro, wallis, fenestr, epirot. fniefira, fp. hiniefira , finiejlra , fr. jenêtre , ital. fenefira, komt van het lat. fenefira, dat aan het gr. QxmB-cu, fchijnen, en het gotb. en ijsl. fon, licht, verwant kan zijn. VENSTERMUZIJK, z. n., vr., der, of van de venfier muzijk; zonder meerv. Van venfier en muzijk. De muzijk van eenen minnaar voor de venfteren zijner beminde , doorgaans gepaard met het zingen van liederen , waaraan Kil. den naam van venfierliedekens geeft: onder eene fraaije venfiermuzijk boezemde hi) zijne verliefde klagten uit. VENSTERZIEK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergroot'mg. Van venfier en ziek. Zoo ziek als een kranke, die voor de venfteren zit, om den tijd met de befchouwing der voorbijgangers te korten : hij is F 4 ven*  *8 Ven. venjlerziek, en niet deurziek, doorziek. Halma, Van hier yen\-.erziekte. VENT, z. n., m., des vents, of van den vent j meerv. venten. Verkleinw. centje. Bij Kil. ook veijn, en, even als het vriefche veint, een jongeling, In andere oorden des lands een karei: wat voor een vent is dat ? Gemeenlijk in eenen verachtelijken zin , zoo als in ; daer quant dees dagen een vent bij mij, die mij maecte verftoort. Const. th. Juweel. Vent, hoogd. fdnt, bij Wacht, /mï, ital. fante, goth. janta. Alles in de beteekenis van eenen voetknecht, VEN TE , z. n., vr., der. of van de vente; zonder meerv. Een oud bastaardwoord, dat uit het fr. overgenomen is, en daar ook vente luidt. Eigenlijk , verkooping over het algemeen, maar wordt inzonderheid gebruikt voor verkooping, of opveiling, bij enkele Hukken , of deelen : vente houden Kil. Ter vente fielien, v. Hass. Van hief venten, enz. Zamenftell.: ventegoed, Kil. — Iutusfchen gebruikt men hedendaags voor vente veelal vendu , naar het ital. vendita gebogen, van waar de zamenftell, : vendumeester. Het ftamwoord van een en ander is het fr. vendre, lat. vendere, verkqp.pen. VENTEN, bedr. w,, gelijkvl. Ik ventte, heb gevent. Bii (tukken *jitveilen: overal hopen zij met hare visck fond, on ze ie '-enten. Van hier gevent, ventbaar, verkoopbaar : ventbare goederen. Hooft. Zamenftell. : ventjagen, enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk, vour met een ligt vaartuig, en met den grootften fpoed tusfehen de fchepen der visfchers,cn eene of meer marktplaatfen heen en weder varen, om degevan* gene visch,ook andere koor waren,op de marktte brengen: bij ger,ee-~t zich met ventjagen; en overdragtelijk met evenveel welke dingen rondloopcn, om ze (tukswijze te ver* koopen ; ventjager, iemands die visch, of andere koopwaren, met een ligt vaartuig, ter markt brengt, of met andere dingen teltooploopt, ventjagerij, enz. Uitventen, enz. VENTJAGEN, ?ie venten, VENTJAGER, zie venten. VENuS, z. n., vr., der, of van de venus; meerv, venusfen, De eigenmin van eene dwaallter, die men, wanneer zij des avonds flonkert met den na.am van de As qjicl-  Ven, Ver. \Avondfler, en, wanneer zij zulks des morgens doet, met dien van de Morgenjler, beftempelt: de loopkring van Venus is veel nader aan de Zon, dan die van onze planeet. Voorts bij de Romeinen, en in navolging van hen ook in onze Dichterlijke taal, de Godin der liefde: de bruiloftstoon vak Venus ook te lang. Vond. Bijzonderlijk gebruikt men Venus veel in gezegden, die tot onkuischheid betrekkelijk zijn, zoo als in: eenflaafvan Bacchus en Venus. Veel vin Venus houden, enz. Eindelijk geven de fcheidkundigen aan het koper den naam van Venus, even als aan het lood dien van Saturnus, enz. Van hier veneriek, venerisch. Zamenftell.: venusbekken, zeker flag van kaardenkruid. Venusdicnst, venusdier , venuskwaal, venusJpel, venusjier, venustempel, vcnwziekte, enz. VENUSBEKKEN, zie venus. VER, bijv. n. en bijw., verder, verst. Bij Kil. en anderen , ook verre , varre en verde. Als bijw., in eene groote verwijdering, op eenen grooten afftand: drijft verde van dit graf het quistich dertcl wijf. van Hass. Hij fal hem jchelden, fo fal hij verre wechvlieden. Bijbelv. Isl fchikte een weinig verder van hem af. Hij zi' het verjle van ons. Ook, overdragtelijk, van dingen, die door eene groote tijdruimte verwijderd zijn : s.hij , die den boofen dach verre ftellet. En van evenveel welke andere zedelijke verwijdering: zo jwt' ffls '/ oost van t westen is gel-gen, zo verr' doet God, die rijke bron van zegen, ons misdrijf weg. L. D. S. P. Van verre is van op eenen grooten zedelijken, of anderen, afftand: 6 Heere! waerom fiact gij van verre? Bijbelv. Iets van verre befchouwen. VerreJiende, is, bij Kil., dingen ziende, die zich op eenen grooten afftand van plaats, of tijd, bevinden. Te ver, veel te ver, al te ver, is, op eenen al te grooten., of veel te grooten , afftand. Ver beneden, boven, buiten, enz. , is op eenen grooten afftand beneden, boven , buiten, enz. : ver beneden zijne waardigheid geplaatst. Ver boven oude en jonge wijzen. Vond. Soms wordt de afftand door een bijgevoegd naamw. bepaald : geen mijlen verre in ^weerelts zee. Vond. Het ligt nog drie uren verder, Eenige weken verder in het jaar. Hier wordt de grootte, of kleinte, van den afftand door Wfien, uren en mijlen aangeduid, en beteqkent verder * F 5 We|  jo Ver. wel op eenen meerderen afftand van een onderfteld punt, maar ver enkel op zulken of zulken afftand van hetzelve. En eveneens is het met ver gelegen in: hoe ver waart gij gegaan? Hij is zoo vergevorderd. ' Dus verde wij met lust en vree gekomen zijn-. v. 'Hass. Foor fo vele mij de Heere dus verre gelegent heeft. Bijbelv. Tot dus ver heeft hij mij wel gediend. In zoo ver ik op hem vertrouwen kan. Voor zoo ver mij zulks behagen zal. Voorts is het hier- of daar-in niet ver brengen, daarin geene groote vorderingen maken. Iets verre weg gooi/en , zich daarvan heel vreemd houden. Verre van iemand doen , is, in den Statenbijbel, van hem verwijderen, vervreemden: ghij hebt vrient ende metgefelle verre van mij gedaen. Verre van iemand gaen, is, zich zeiven van hem verwijderen: hoe veel te meer gaen fijne vrienden verre van hem. Bijbelv. Dezelfde beteekenis heeft verre wijeken, aldaar op meer dan eene plaats. Verre wechdoen, is, er geheel verbannen: indiender ondeucht in uwe hant is , doet die verrewech. Verder is nog langer: daaraan was niet verder te denken. Nog al meer: wat wilt gij verder van mij? Voor het overige : verder, Jtaat te weten. R heb verder befloten. Zamenftell.: veraf, vera'gelegen, verafgelegenheid, vergelegen, vergelegenheid., verrekijker, veruitgebreid , veruitgejlrekt , veruitziend , verziend, verzigt, enz. Als bijv. n. is verre op eenen orooten afftand geplaatst , fterk verwijderd: het moet uit verren lande komen, als het behagen zal. So bleven fijfiaen in eene verre piaetfe. Bijbelv. , wa.zv Jich verre houden zich verwijderd houden, fich verre maken, zich verwijderen , en verre zijn, verwijderd zijn, beteekent. Voorts is bijzonderlijk, dat zij verre, en het zij verre, daar en elders eene uitroeping, waarbij men wenscht dat iets geene plaats grijpen moge: hetzij verre, dat ik zulks doel Dat zij verrel ghij en.fult niet Jlerven. Bijbelv. Eveneens is het gelegen met: dat zij verre van mij, ons, enz. Dat late mijn Godt verre van mij zijn, van fuleks te doen! Bijbelv. Verre van mij alle zoodanig bedrog ! Maar in: verre van u te vervolgen, bemin ik u, wordt zijnde achter verre ■ verzwegen. Ver van den tegten weg, is, het fpoor geheel bijster. Een verre neef, is, zoodanig een, aan wien men door geene maauwe betrekkingen van bloedver-  Ver. 9i venvantfchap verbonden is, de verre toekomst beduidt het gene de tijd lang na zeker tijdftip voortbrengen , of baren, zal. Verre uitzigten zijn uitzigten over veraf zijnde gebeurienisfen; maar een ver uitziet is ook eigenlijk een onbeperkt en verreikend: men heeft van dien berg een ter uitziet. Overigens is vérder ttöeraalte voortdurend, volgend: alle verdere overwegirgtn. Ik o..tneek hunne verdere vragen. Vanhier ver het d, >erte. Ver, vei re, varre, ter de, nederf. (eer ,/err ,iern , f eer en, fcern , opperd. ferren , fers, fer , Kefo fer, fern , Ottfrid. ferro , jerron , Ulphil. faiira , zweed. Ifarran , fjarre , ff ar, vries, fier, angelf. feor, eng- far, hoogd. fern, is verwant aan het gr. ivo^ia , lat. porro, aan ons toor en 1 oorr, aan het onfcheiübare voorzetfel j et, en aan 1 aren, van welk al« les de beteekenis uit den klank voortgefproten is. VER, een onfeheidbaar voorzetfel, buiten zamenftelling niet in gebruik, en aan de werkwoorden, waarbij het gevoegd wordt, zoo naauw verbonden, dat het zich in geenen tb'd daarvan fcheiden laat, en die werkwoorden het gewone ge in den verledenen tijd niet aannemen , en te in de onbepaalde wijze zoo wel voor ver, als voor het overige der zamenftelling, komr. Door middel van dit voorzetfel worden er vele werkwoorden van naamwoorden gevormd; zoo als veraangenamen, verbijsteren, verbleeken ,1 enz., van de bijv. naamw. aangenaam, bijster, bleek, enz.; of verglazen, vergoden, vergulden, enz., van glas, god, goud, gold, of guld, enz. Van deze werkwoorden hebben eenige de kracht van eene overbrenging, of eenen overgang, uit eenen vorigen toeftand , tot zulken, als het naamwoord aanduidt. Dus is veraangenamen aangenaam maken, verbleeken bleek worden. En zoo is het met alle andere gelegen, die van bijvoegelijke naamw. gevormd zijn. Maar onder die'gene, welke men van zelfllandige naamw. vormt, brengen eenige het ding, waaromtrent zij gebezigd worden, Hechts in eenige betrekking tot de zaak, welke door het naamwoord aangeduid wordt. Dus is vergulden, Hechts met goud overtrekken , verharen, van haar vervvisfelen, verfchanfen, met fchanfen dekken , vertollen , door de betaling van tol daarvan ontheffen. Voorts koppelt men ver aan reeds betraande werk- \vopr%  #2 Ver. woorden ; zoo als in veraarden, verachten, verademen, enz. In deze gevallen duidt het ook veelal, even als in veraangenamen, enz., eene verwijdering van eenen vorigen toeltand aan. Dus is veraarden, van zijnen aard afwijken , verarbeiden, onder andere beteekenisfen, van de eene plaats naar de andere overbrengen. En foortgelijk eene verwijdering van eenen vorigen toeftand Iaat zich opmerken in verbakken, verbedden, verbidden, enz. Ja elders ftrekt dezelve zich zoo ver uit, dat ver de kracht van weg ontvangt; zoo als in verbannen, verdrijven, verjagen, enz., of dat er eene geheele ontvoering aan een vorig beftaan aangeduid wordt; iets , dat verarbeiden en verbakken meermalen evenzeer doen, als verbranden, verbras jen, verb rouwen, verbruiken , enz. Elders brengt ver wederom eene ontrukking van iets aan deszelfs beftemrning mede, door welke zoodanig iets daarvoor onbruikbaar en bedorven wordt. Dus is het gelegen met verbreken, verbroeijen, verdraaijen, verdwalen, enz. Maar elders wordt het werkwoord, waarvoor men ver plaatst, hierdoor Hechts tot eene geringer verwijdering van den toeftand van een ding betrekkelijk gemaakt; zoo als in verbuigen, foms ook in verdraaijen, verkeeren, verplooijen, verwrikken, enz. En elders tot eene misvatting, of andere averegtfche handeling. Dus is verleiden, verlokken, vervoeren, tot misfhppen brengen, zich vergapen , verkijken , verhopen , verrekenen , ver/preken , enz. zich in het gapen, kijken, enz. misgrijpen. In verarbeiden heeft ver dezelfde beteekenis, of die van te veel; die het in meer andere woorden oefent, zoo als in verfchatten, voor te veel fchatting opleggen , vertwijfelen , voor te veel twijfelen, wanhopen. In verleggen, voegt het bij leggen fomwijlen die van gemis, verlies, welke ook in vergeten enz. heerscht. Verbieden, verkeren, enz. zijn het tegenoverltaande van bieden , of gebieden, leer en, enz. In verfchrij^cn en verlezen is de beteekenis van ver zeer onderfcheideu; immers verjehrijven is iets, dat men reeds, doch kwalijk, gefchreven heeft, nog eens fchrijven. In dezen zin zegt men nooit verlezen, maar herlezen. In verbinden, en duizend andere woorden, laat de kracht van ver zich bezwaarlijk omfchrijven; waarom wij ons met de ftraks te doeue opgave der beteekenis van die woorden verge- noe-  Ver. ïioegen moeten; even als met die van vermits, en andere voeg- en bij-woorden, aan welker hoofd men ver aantreft; en met de reeds gedane opgave der beteekenis van omver. Oul. werd het onfcheidb. voorz. ver ook voor be gebezigd , als : verdenken , voor bedenken , verdwelmen , voor bedwelmen, verdringen, voor bedwingen, enz. Eindelijk maakt ver , even als be, ge en ont, voor het zakelijke deel van een werkwoord geplaatst , met weglating van den ftaart, dat worteldeel tot een zelfftandig naamwoord van het onzijdige gedacht, van gelijke waarde , als de onbepaalde wijze van het werkwoord; zoo als in verband, vergrijp, verloop, enz. Ver, hoogd., nederf. oorver, fr. ver ,'mierouiiler, par, in pardonner, lat. per, 'mperire, middeleeuw, lat. for , foris , in jorbannire, forisbannire , ovn\ïx.four , in fourvoijer, oud, opperd. Uiri, far, vor, angelf., eng. for, zweed, för, goth. jra, is naauw verwant aan het bijv. n. en bijw. ver, en aan voor, voort, en varen, en heeft zijae beteekenisfen eveneens aan zijnen klank te danken. VERAANGENAMEN, bedr. w., gelijkvl. I* veraangenaamde , heb veraangenaamd. Van het onfcheidb. voorz. vér en aanit namen, van aangenaam. Aangenaam , genoegelijk, maken : mijn leven wordt daardoor niet weinig veraangenaamd, en vervrolijkt. Vanhier er aan gen am i tig. VERAARDEN, onz. w., gelijkvl. Ik veraardde, ben veraard. Van het onfcheidb. voorz. ver en aarden. In geaardheid afwijken, verfchillen, verwijderd zijn, of worden, van aard veranderen : van V voorbeeld der ouderen — van God en trouw veraard. Vond. Veraert van d'o-ide en goude tijt. Moon. Die jonge telg veraardt van haren edelen flam. De menfehen zijn te •wijt van deught veraert. Vond. Hel vertaalde duitsch moet niet veraarden naar 't latijn, maar zijn fpreekwij zen behouden. Hooft. Voorts ook als het op zich zelf, en zonder bepaling waarvan , voorkomt, verbasteren , ontaarden : die aardappelen veraarden reeds geweldig. Van hier ver aar ding. VERACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verachtte, hek veracht Van het onfcheidb. voorz. ver en achten. Het tegenoverftaande van achten, met wanachting be- fchou>  V e ft; fchouwen en bejegenen : Zij, verachten alle volken, die zij niet halen. So beipotieden Jij ons ende verachteden ons. Bijbelv. Zijn goedheid zal de hulde niet verachten vanH Jiddi end hart. L D. S. P.Van hier verachtelijk, verachter, v erachting, verachtzaam. • Zamenftell. : verachtenswaardig Dit woord luidt bij Kero farhacton, Ottfrid. abachten. WiLLEu.am.en Kero gebruiken in plaats daarvan ook larnanen, vermanen , met eene kwade meeuing , of eenen kwaden d'jnk, befchouwen en bejegenen. 1 VERACHTELOOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verachteloosde , heb verachleloosd. Van ter en achteloozen, dat buiten zamenftelling niet in gebruik is. Verroekeloozen: wilt d>cn fcha: niet dwazelrjk verachteloozen. Poot. Voor 1 erachieloosde eerbaarheid is ook geen vergiffenis. Hooft. VERACHTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ikyerachterde, ben en heb verachterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en achteren, vanachter. Achterlijk worden , ten achteren geraken , zoo eigenlijk , als oneigenlijk: zijne zav.en ver achter en geweldig. Toepende, dat niet ijemant en verachtere van de genade Godts. Bijbelv. Oul. werd het ook bedrijv. gebezigd: die den peijs verachten, enz. Houw. Van hier ver achterin**. VERACHTZAAM, bijv. n. en bijw., verachtzimer, verachtzaamst. Oulings in gebruik voor aan verachting onderhevig: daer ick een arm ende : erachlfaem man ben. Bijbelv. Van v er achten. Zie zaam. VER ADELLIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ikveradelli^te, heb veradellijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en adellijken, van adellijk. Adelen, adellijk maken: hij werd om zijnen edelen heldenmoed veradellijkt. Van hier veradellijking. VERADEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verademde, heb verademd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ademen. Door eene geregelde ademing uit den toeftand van ademloosheid in eenen anderen overgebragt worden: laat mij toch eens verademen ƒ Van hier verademing, herflel uit ademloosheid, benaauwdheid, enz.: dat was Saul eene verademinge, ende het wert beter met hem. Bij-» bel v. VERADEMING, zie verademen. VERAF, bijw., van het bijw. ver en af, Het ngra- over»  Ver. 9S overftaande van nabij , en genoegzaam hetzelfde als ver, verre, op eenen grooten afftand: de flad ligt nog •fer af. Die verre af is, fal door de peste fterven , ende die naebi'] is. Bijbelv. Zamenftell. : verafgelegen. VERANDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veranderde, heb en ben veranderd. Van het onfcheidb. voorz. ver en anderen. Van ander. Bedr., anders* maken , of tegen iets anders verwisfelen: dat kleed moet daar nog wat veranderd worden. Men fchoer hem , ende men veranderde fijne kleederen. Bijbelv. Zag welhaast mijn droeven galm veranderd in een zegep.alm. L. D. S. P. Toen zij van vorm verandert wert. Vond. Ook wederkeeriglijk: eensklaps veranderde hij zich van eenen vriend in eenen vijand. Doe veranderde jich deglans des Cenincks. Bijbelv. Onz., anders worden: het weder verandert. De traenen bigglen langs veranderende wangen. Vond. 't Woerd, dat eenmaal van mijn lippen is gevloten, zal'nooit veranderen. L. D. S. P. In den morgeiïftort bloeijt het, ende ''t verandert. Bijbelv. Voorts zegt men, zonderling genoeg, van iets , welk men met iets anders verwisfeit, dat men daarvan verandert: van gedachten, van bejluit, van kleeding, van plaa'.s, van huis, van heer, van dienstboden , veranderen; en, in de laatfte gevallen, meermalen blootelijk veranderen: De winst verandert met den wint. D'ecn mist het geen een ander vint. Vond» Mijn knecht blijft, want ik verander niet gaarne. Eindelijk is veranderen dikwijls ontftellen : daar verander ik van. Van hier verandering, veranderlijk, veranderlijkheid. Zamenftell.: onveranderlijk. VERANDERING, z. n., vr., der, of van de verandering; meerv. veranderingen. Verkleinw., veranderinkje. Van veranderen. De daad van veranderen: alle wereldjche dingen zijn aan verandering onderhevig. Daar alleen uw zuiver wezen nooit verandring heeft te vreezen. L. D. S. P. Bij welcken geene veranderinge en is. Bijbelv- Bijzonderlijk verwisfeling van het eene met het andere: ik houd, in het ftuk van dienstboden, van seene verandering. Staatsomwenteling : en vermengt u niet m^t hen , die nae veranderinge ftaen. Bij. belv. Maandftonden : zij heeft de verandering. Zamenftell.: gelaatsverandering, Jiaa.sverandering, enz. VER-  V e k. VERANKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verankerde, heb verankerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ankeren , van anker. Met zoogenoemde ankers bevestigen : gij moet dien muur beter laten veran' eren. VERANTWOORDELIJK, bijv. n. en bijw., verant, woordelijker, verantwoordelij kst. Dat zich Verantwoorden laat, of op eene wijze, welke zich verantwoorden laat: handel jleeds verantwoordelijk! zulk een bejluur is niet verantwoordelijk. Tot verantwoording verpligt : gij blijft daarvoor {leeds verantwoordelijk. Van hier verantwoordelijkheid. Zamenltell. : onverantwoordelijk. VERANTWOORDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verantwoordde, heb verantwoord. Van het onfcheidb. voorz. ver en antwoorden. Bedr., eigenlijk, door het geven van antwoord op gedane vragen boven alle verder onderzoek verheffen: hoe zult gij dat verantwoorden? Hij heeft zich uitnemend verantwoord. So verantwoorde ick mij felven met des te beteren moedt. Bijbelv. Door ontwikkeling der redenen van het verrigre, of door het afleggen van rekening, aan verdere verpligting daartoe ontheffen : vet antwoord uw gedrag in dezen. Ik wenschte, dat ik die penning, n reeds verantwoord had. Ontvangst en uitgave werd behoorlijk verantwoord. Onz,, met eene of andere verantwoording onledig zijn : de gaarders verantwoorden elke maand. Dewijle hij verantwoordende fefde. Rijbelv. Voorts is: he: geldt verantwoordt alles, in den Statenbijbel, verfchaft al het noodige daartoe. Wat te verantwoorden hebben, zich zoo gedragen, dat men zulks bezwaarlijk doen kan. De zieke heeft het zwaar te verantwoorden, loopt gevaar van fterven. Eindelijk is fur-mtwurten in den Zwabenspiegel verdedigen. Van hier verantwoordelijk , verantwoorder, verantwoording. VERARMEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik verarmde , heb en ben verarmd. Van het onfcheidb. viorz. ver en armen, van arm. Bij Kil. ook verarmoeden. Bedr., arm, of armer, maken: die gift zal mij niet -verarmen. Alfo wert Israël feer verarmt. Bijbelv. Dat gierigheid den vrek verarmt. Spieg. - Onz., arm, of armer, worden: die zijne l'chulden betaalt verarmt niet. Op dat ghij n>et en ver ar met, ghij, ende uw ■ Huijs. Bijbelv. Van hier verarming. VER-  Vee,. VERAZEN; zie azen. VERBAALMONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhaak mondde, heb ve.baalmond. Van het onfcheidb. voorz» 'ver en baalmonden, dat nog in de Baronij van Breda gebruikelijk is. Doorbrengen; inzonderheid het goed van eenen onmondigen, die onder voogdij ftaat: Voert wil wij, dat nie nant des anders goet verbaelmonden noch verbeuren en magh. v. Hass. Van hier ve baal-monder , doorbrenger, verfpiller: verbaelmonder der goets. Kil VERBAASD, zie vcrbaien. VERBAAUWEN , zie verbouwer eren. y,H5AfUWEREREN> zie ve, bouwer eren. f^ABA¥£N*J3èdh w" Sdi-)kvl. Ik ver babbeldei heb verbabbeld. Van het onfcheidb. voorz. verenbabbelen. Ai babbelende toevoegen : zij verbabbelt alles: aan mtj. Al babbelende ruchtbaar maken: gij moet het met verbabbelen. Ten onderwerpe van gebabbel maken: wat verbabbelt gij daar? Al babbelende door- Iri^nf^txT*^11" Zii verb^-belt al haren tijd. . VLlvbACrÜN, KiL. verhaeghen, en volgens hem in het Vlaamsen verbazen; maar in den TeutHonista is verbager een (norker, eh verbagijng fnorkerij; dus'moet verbagenfnorkeh, pogchen beduid hebben, van balgen, dat_ in den Teuthonista pogchen aanduidt, en verwant is aan baech, verhoovaardiging, in de Mat der Sond. , aan het latere boog, roem, van waar bogen, aan bogchel, bag , bagge, big, bigge, bulki bak, rug, en meer andere woorden, Van welker beteekenRlen de öorfprong in eene opfpanning , zwelling en daaruit ontftaande rondheid, te zoeken is VERBAKKEN, zie het onfcheidb. voorz. ver; VERBAND, z. n., o.', des verbands, of Van hetvèr* band; meerv. verbanden. Verkleinw. verbandje. Van het onfcheidb. voorz. ver en band, van banden, binden i door weglating van den Haart van dit woord ; zie ver ■ De daad van verbinden : door verbandvan per joon en'goederen. Onder vei band liggen, is verbonden zijn, niet vervreemd mogen worden. Ergens Velband op le^en , is hetzelve tegen vervreemding verzekeren; Onder ëed Jtnkt verband Jlaan, is onder een ftreng bèdwang verkeeren, tot ingetogenheid , werkzaamheid , enz. veri»hgt worden. Dat verband viel hem te zwaar; dat G \jgs  V E R. bedwang mishaagde hem. Voorts is verhand zamefl» hang: de ganfche tiatuur jlaat onderling in hetfchoonst verband. Ik ontdek geen verband daartusfchen. Geregelde rigting: plant'alles in het regie verband. Eindelijk is verband een bekend heelkundig kunstwoord: wie heeft dat verband gelegd? Eenverbandligten. Hij laat zich voor elk verband betalen. Soo de wond is, foo 'i verband, Soo de fond' is, foo Godts hand. G. v. Dorp. Zamenftell.: verbandbrief, verlandhuis , verbandkanier, verbandfchrift, enz. VERBANNELING, z. n., m>, des verbannelings, of van den verbanneling; meerv. verbannelingen. Van verbannen. Al wie uit een land, of eene ftad gebannen is, of onder eenen kerkdijken ban ligt: de gekroonde ver banneling fmeekle barrevoets en blootshoofds om genade. VERBANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbande, heb verbannen. Van het onfcheidb. voorz. ver en bannen. Door eenen regterlljken ban van zeker regtsgebied verwijderen, het gene men intusfchen veelal door het enkele bannen uitdrukt: hij werd voor eeuwig uit het land verbannen. Overdragtelijk, verwijderen en verwijderd houden: angst en kommer verbannen alle vreugde uit zijn hart. Uit'''s Konings nabijheid verbannen. Verban mij niet, ingramfchap, uit uw oogen! L. D. S. P. Een hemel, waaruit zelf de Godheid haar verbant. Loots. Met den kerkdijken ban treffen: gejiadig verbanden zij eikanderen. In den Statenbijbel-, Gode op eene bijzondere wijze toewijen: fal den Heere heilich zijn als een verbannen acker. Door zulk eenè toewijding, ter uitroeijing, of ten dood, beftemmen: Jofua verbandefe met hare jleden. Derwijze behandelen, als de Israëliërs verbannene plaatfen en menfehen plagten te doen: wat de Koningen van Asftjrien allen landen gedaen hebben, die verbannende. In denzelfden Statenbijbel is zich verbannen, zich voor zulk eene behandeling blootfldlen: dat ghij lieden u wacht van *t verbannene, op dat ghij u misfchien niet en verbannet. Oul. was het verled. deelw. ook verband, dat nu alleen verbannen is. Van hier verban , Kil. — verbanneling ,verbanning, hedendaags in plaats van verban gebruikelijk. VERBAKKEN, zü vertonen.  V e r." VERBASSEN, bedr. w., gelijkvl. fkvertdste, hebvcrbast. Van het onfcheidb. voorz. vtr en bas'en. Door gebas verjagen; van honden gefproken. Oneigenlijk: h uchten verbasteren al meer en meer. Verbast aerde rancken eenes vreemden wi/njlocks. Bijbelv. Verbasteren in deugd. Voi> lenhov. Van hier verbasterd, verbasterdheid, verbaster ing. VERBAZEN, bedr. w., gelijkvl. R verbaasde, heb verbaasd. Van het onfcheidb. voorz. ver en bazen dat men nog hedendaags in Vriesland wegens het ijlen der kranken bezigt. Eigenlijk, doen bazen, ijlhoofdig maken. In het gebruik, door iets vreemds en treffends bedwelmen: het verbaasde en vcjlomde ons allen i Ende be^on verbaest ende leer f>ean?st te worden. B S. P Inzonderheid door ftilzwijgen: ik verberg mijn ftillewenfchen voor de menfehen. L. D. S. P. Verbrg' nu niet voor. mij de fake , die ick u vragen fal. Bijbelv.; waar men meermalen vindt-; iets van iemand vei bergen, in plaats van: iemand iets verbergen, of i>00' ie "and; 200 als in: waerom Jóude dan mfn vader de:e fake van mij verbergen? Voorts i&zijn aangezigt, zijne oog.-n, ol'zich, van, of voor, iemand, of iets, verbergen, aldaar, zijne gunst daaraan onttrekken, of onthouden; maar zijn aangezigt ergens van verbergen is ook wel eens blootelijk, het niet gadeflaan, of niet in gedachtenis houden. Dus is verbergt uw aengeficht van mijne fonden, door L. D. S, P. te regt omfchreven: verberg, o God! uw glansrijk aangeficht van mijnefchrddl vergeet mij'n overtreeden l Vanhier verberger, verberging, en het deelw. verborgen, dat men als bijv. n. gebruikt; zie verborgen. Verbergen, hoogd. ook verbergen, bij Ottfrid. en Notk. reeds ferbergen. Intusïchen bediende men zich oulings in plaats daarvan vaak van het eenvoudige bergen, of van verbaren, hettegenoverftaandevanope»baren. In het nederf. gebruikt men verluiden, in het vries, weibergje, weijlopje. VERBERGING, z. n., vr., der, of van de verberging; zonder meerv. De daad van verbergen, en inden S r atenbijbfl ook eene fchuilplaats, of een bedekfel; blijkens : datfe opllaen, ende u helpen , datter verbertfnge voor u zij. — De wokken zijn hem eene verbesginge, dat hi) niet en liet. VERBERNEN, verbomen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verbernde, h h en ben Vc "be> nd. Van het onfcheidb. voorz. ver en bernen, barnen, branden. Bedr., verbranden : u ende uwes vaders huifs met vijerver herren. Bijbelv. Onz., meizijn; verbrand worden: het verbernde gamch en al. Verbranden is meest in gebruik. Van hier verberning. G 3 VER-  i©2 Ver. VERBETEREN, bedr. en onz. w., gelijkvL. Ik ver. beterde , heb en verbeterd. Van het onfcljeidb, voorz.ve e; beieren. Bedr., uit eenen flechteren toeftand in eenen beteren overbrengen : een huis, ee« jchip , e ra /««^, vei beteren. In denzelfden zin zegt men ook zich ve b teren: ik heb mij met dat nieuwe huis veel vei bctird Maar voorts is zich verbiteren ook, zich van zedelijke gebreken zuiveren. Zijn gedrag verbeteren, is zich beter gedragen. Eenen misjlag verbeteren, denz.dven in het vervolg vermi,d;n , oi vergoeden. Die fut vetbe:et zich zelve, houdt van zelf op, In den S i atemjjjbel is breuken vei beieren en verbeteren , zoneter vierden naamval, als onz., de breuken van een gebouw floppen. Voorts is verbeteren, onz.. in betere omftindigheden geraken: ik vrees dat gij bij die ruiling weinig verbeteren zi.lt. Beter worden: de lijden vc,bes gemoed, h. D. S. P. Veblijdt u alle tijelt. Bijbelv. Anders verblijd zijn: daer om is mijn heneve/bliidt. BijEf.Lv. De Koning is, 0 Heer! verblijd. L. D. S. P. O ui. zeide men ook verblijden, voor zich verblijden. Van hier verblijding. Het deelw. verblijdend wordt als een bijv. n. gebruikt. VERBLIJF, z. n., o., des verblijft, of van het verblijf; meerv. verblijven. Verkleinw. verbtijfje. Van verblijven. De daad van verblijven : gedurende mijn verblijf onder u. Plaats, waar men verblijven kan: men jalder geen yerb/if meer hebben in eeuwicheijt. Bijbelv. Tlnats van dadelijk oponthoud : doe hij te Mahanaim fijn verbl jf hadde. Bijbelv. Bij'tvetuli f der gelieven. Vond. Zamenftell.: ver blijff laats, enz. Nachtverblijf, enz. VERBLIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verbleef, heb en ben verbleven. Van het onfcheidb. voorz. ver en blijven. Onz., meer bij aanhoudendheid blijven , dan door blijven wordt aangeduid: ik verblijf uw gehoorzame dienaar. Dat ick fal blijven, ende met u alle fal verblijven. Bijbelv. Zich ergens derwijze ophouden , als of men er gehuisvest ware: moet zij dan op jlraat verblijven? Waer dit verbleven, heeft Moon. , voor nagelaten, nagebleven. Bedr., is iets aan iemand verblijven , zich daaromtrent op hem beroepen : dat verblijf ik aan mijnen man. Van hier verblijf, verblijving. VERBLIKKEN, zie verbleeken. VERBLIND, bijv. n . verblindcr, vetbündst. Eigenlijk een deelw. van verblinden, Bliud gemaakt; 1>:'- zou-  2o$ Ver. zonderlijk in de figuurlijke beteekenisfen, waarin men verblinden bezigt: wie zag ooit, ver blinder natie? Van hier verblindheid, de ftaat van eenen verblinden: verblindheid der oogen, verblindheid des hanen. VERBLINDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verblindde,heb verblind. Van het onfcheidb. voorz. ver en binden, van blind. Blind maken : zoo als de middagzon haren aanfehouwer ve.blindt. Men verblindde Zedekids oogen. Bijbelv. Figuurlijk: het gefchenck verblindt de oo^en der wij/en. Bijbelv. Iemand verblinden , is, hem het gezigt der waarheid benemen: gij laat u door allerlei drogredenen vcblinden. Iemands zinnen verblinden, is, eene verkeerde plooi aan zijne geaardheid geven : in dewelcke de geest defer eeuwe de finnen verblindt heeft. Bijbelv. Zoo ook iemands hart verblinden. Van hier verblinding. Het deelw. verblind wordt als bijv. n. gebezigd. VERBLINDHEID, zie verblind. VERBLINDING, z. n., vr., der, of van de verblinding; zonder meerv. Van verblinden. De daad van verblinden: het blikfemvuur trof hem met eene kortftondige verblinding. Door verblinding van het oog des regters. De gevolgen van verblinding, de ftaat van eenen verblinden, vooral oneigenlijk: welk eene verblinding ! VERBLOEMD, bijv. n. en bijw., yerbloemder, verbloemdst. Eigenlijk, een deelw. van verbloemen. Figuurlijk : eene verbloemde fprcekwijze. Hij fprak daarvan fiechts verbloemd. Van hier verblocmdclijk , verbtoemdheid. Zamenftell.: onverbloemd. VERBLOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbloemde, heb verbloemd. Van het onfcheidb. voorz. ver en bloemen , van bloem. Eigenlijk, met bloemen optooiien, opfmukken. Figuurlijk, verfchoonen : zi;msi h.i-1 gei re* dig te verbloemen. Hier geit verbloemen, gunst,' n 5 j glimp. Vond. Bewimpelen: ds waarheid verbloemen. Dat vergeetsch zijn gruwelen verbloem. Vond. Van hier verbloeming. Het deelw. verbloemd wordt als bijv. n. gebruikt. VERBLUFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verblufte, heb verbluft. _ Van het onfcheidb. voorz. ver en bluffen, dat in Vriesland wegens een fpel gebezigd wordt, waaraan men elders den naam van pogchen geeft. Door eene fclier-  V e r; iep fcherpe, eene hooggeftemde, aanfpraak, of iets desgelijks, beteuteren, ter neder liaan, enz.: dal meisje %ordt in huis verbluf. Een die regtfehapen is wordt niet z$o ligt verbluft. Vond Befcnamen: dees wenk verbluft den tweeden Alexanaer. Moon. Van hier verbluffing. . VERBOD , z. n., o., des verbods , of Van het verbod; zonder meerv. Van verbieden. De daad van verbieden : door verbod van den invoer. Daar 't verbodt van bouwen op oogde. Hooft. Het verbodt van deveelheit der vrouwen. Vond. De woorden door middel waar* van iets verboden wordt: hoe luidt dat verbod? Zamenftell. : verbodsdag j een dag van Godsdienstoefening, waarop alle nering en hantering verboden is. VERBODEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbodemde, heb verbodtmd. Van het onfcheidb. voorz. ver en bodemen, van bodem. Verfchepen, de waren van den eenen bodem (fchip) naar den anderen overbrengen. Voorts ook van eenen anderen bodem voorzien : het vaS moet vemijngemoedvanmijnverbQrgen%onden.L.D. S. P. Ver-  V E &. 2IS Verborghcn ligghen. Kil. In het verborgene, is, op» eene verborgene plaats: datje afquam in het verborgene bes berchs. Bijbelv. Of bedektelijk: niet opentlick >: maer als in 't verborgen. Bijbelv. Van hier verbom VERBORGENHEID, z. n., vr., der, of van de ver» borgevheid ; meerv. verborgenheden. Van verborgen,' De ftaat van verholenheid voor nafporende oogen, of • andere navorfchingcn: de verborgenheid der plaats. Iets verborgens: /iet, ick fegge u eene verborgentheijt. Bijbelv. Verborgenheen , die 't volk van ovds af zag, L. D. S. P. In de Godgeleerdheid, een geloofsftuk,, dat voor de menfchelijke rede onnafpeurlijk, ja onbegrijpelijk , is: de verborgenheid der Drieeenheid. Een geheim leerftuk van een oud of hedendaagsch genootfchap, dat enkel aan ingewijden wordt medegedeeld: de verborgenheden der Kabiren. Ik jla 't verhelderd oog m haar verborgenheen. Loots. VERBOUDEN , verouderd bedr. w. , gelijkvl. Ik ver. bondde, heb verhoud. Van het onfcheidb. voorz. ver en houden, van boud, anders bald, ftout, roekeloos9 en genegen tot kwaad doen. Bij Kil. evenveel, als 'verftoutcn, ftout maken: omme te verboudene zine lieden. Walewein. Ook wederkeeriglijk: de verbo de hem, zich, M. Stok. Ende als ic mi yerboude. Loc. v. Velth. VERBOUWEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verbouwde ,heS verbouwd- Van het onfcheidb. voorz. ver en bouwen. Al bouwende uit zijnen vorigen toeftandin eenen anderen overbrengen : ik laat mijn huis verbouwen. Al bouwende verteren: wat is er een Qeen aan dat huis verbouwd. Hij heeft al zijn geld verbouwd. Van hitivcrbouwing. VERBOU WE RE REN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbouwereerde , heb verbouwereerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en bouwereren. B\)Klh.verbaureren. Onthutfen: ik ben er geweldig van ver b omveree; d. Anders ook verbaauwereren, van het verouderde verbaauwen, waarvan het zelfft. n. verbaauwing nog bij Oud. voortkomt: tot verbaauwing der genen, die enz. VER.BRARBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbrabbelde, h'-b verbrabbeld- Van het onfcheidb. voorz. ver tn brabbelen. In verwarring brengen: gij verbrabbelt al-  v" e r. alles. Met gebrabbel opvullen : hebt gij dat geheels, vel papier verbrabbeld? VERBRADEN, bedr. en onz. \v., ongelijkvl. Ik verhried, heb en ben verbraden. Van het onfcheidb. voorz. ver en braden. Bedr., al bradende verteren : gij verIraadt u gansch en al bij dat vuur. Onz. , al bradende verminderen : waarom laat gij de boter daarvan verbr aden ? - VERBRANDEN, bedr. en onz. \v>, gelijkvl. Ik verbrandde , heb en ben verbrand. Van het onfcheidb. voorz. ver en branden. Bedr., door vuur vertereu : het kaf met onuijtblusfchelick vijer verbranden. Bijbelv. Gelijk het vuur een woud verbrand. L.D.S.P. Verzengen : verbrant haer huit van hitte. Vond. Onz. , verzengd , of door vuur verteerd , worden : waarom laat gij da* gebak verbranden ? Geboomte, loof, en fiammen , verbranden. Vond. Door de zon getaand worden: wat is uw gelaat verbrand! Oul zeide • men ook verbernen. Van hier verbrandheid, verbranding. VERBRASSEN, bedr. w., gelijkvl. ik verbraste, heb verbrast. Van het onfcheidb. voorz. ver en brasten. Al brasfende verteren: hij heeft al zijn goed verbrast. Zich verbrasfen aan iets, te veel van iets gebruiken: gij zult u daaraan niet verbrasfen. Wat dronken ofte vraet heeft zich als doe verbrast aan ekel, ooft, enz. Spieg. Voorts is: ik ben verbrast, bij Kil. en Halma , ik heb te veel gegeten. Van hier verbrasfing. VERBREEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbreedde, heb verbreed. Van het onfcheidb. voorz. ver en breeden , van breed. Breeder maken : de weg wordt verbreed, Van hier verbreedingi VERBREEKBAAR, zie verbreken. VERBREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbreidde, heb verbreid. Van het onfcheidb. voorz. ver en breiden, van breed , oulings evenveel, als breed. Eigenlijk , niets anders, dan verbreeden, breeder maken In het gebruik , al verder en verder uitftrekken , bekend , ruchtbaar maken: eene mare verbreiden jle ds word dit door mij verbreid. L D. S. P. Dit woord is verbreijt geworden. Bijbelv. Van hier verbreider, verbreiding, verbreid/Ier. VERBREK, z. n., o., des verbreks, of van het ver» hek i  V E lï ïi^ Wreki zonder meerv. Van ver en breken. Verbreking*. . dit vcrbrek van hun beroep aan den Koning. Hooft. VERBREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verbrak, heb verbroken. Van het onfcheidb. voorz. ver en breken, waaraan ver meer nadruk bijzet. Ganfchelijk breken : de armen der Godtloozen fullen verbroken worden. Bijbelv. Dan ligt hun boog verbroken allerwegen. L. D. S. P. Eene wet verbreken, is, van den wetgever gebroken, dezelve vernietigen; maar, van anderen, dezelve fchenden, niet opvolgen: Jij hebben uwe wet verbroken. Bijbelv. In denzelfden zin-zegt men ook: eenen eed verbreken, een traktaat verbreken, enz. Van hier verbreekbaar, dat verbroken kan worden : verhreekfter, verbrekelijk, verbreker, verbreking. Het deelw. verbroken Wordt als een bijv. n. gebruikt; zie verbroken. ... VERBREKING, z. Si., vr., der, oïvan de verbreking'; meerv. verbrekingen. Van verbreken. De daad van verbreken : door verbreking van den band. Hij is aan verbreking van eed eii pligt fchuldig. Ih den Statenbijbel ook eene gehéele vernieling: daer is verwoestinge, ende verbr eiinge, ende honger, ende/weert. Bij. iïelv. Zamei Heil.: eed verbreking, wetierbrekhm. enz'. VERBREUKEN, zie verbeuren. VERBRIEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbriefde, heli verbriefd. Van het onfcheidb. voorz. ver en brieven. Door middel van een' brief doen weten: en brengen è eenen , die u fal verbrieven des troestes prophetien. , Spel. v. Sinn. Dit woord is Verouderd. VERBRIJZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbrijzelde" heb verbrijzeld. Van het onfcheidb. Voorz. ver eii brijzelen, van het oude brijzen, breken., verbreken: Tot gruis vermorzelen: ik heb dieJieenen laten verbrijzelen. Overdragtelijk, door druk of fmert ter neder gedrukt: door 't leed verbrijzeld. Eenverbrijzeldhart J vernederd, gedemoedigd. Van hier verbrijzeling. 'Zie . brijzelen. VERBRODDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbrodde, hek' verbrod. Van het onfcheidb. voorz. ver en brodden. Iets al bröddende voor deszelfs beifemming onbruikbaar maken; in de war helpen: gij hebt het werk verbrod Hebben &jne zaake/i verbrod.. Hooft. Hij heeji.hec H jlM  yZ«cfc verbrodt, J. D. Deck. Van hier verbrodder 4 verbrodding. Tr , , VERBROEDEREN , bedr. w., gelijkvl. Ik verbroederde heb verbroederd. Van het onfcheidb. voorz. ver tn broederen, van broeder. Tot broeder maken, in eene broederlijke betrekking brengen: twee volken onderling op 't naauwst verbroederd. Zij verbroederden zich met eikanderen. Van hier verhoed er mg. VERBROEDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verbroeide , heb of ben verbroeid. Van het onfcheidb. voorz. ver en broeijen. Bedr., door broeijen bederven te veel verwarmen: gij verbroeit uw kind. Zich. zeiven ver broeijen. Voorts is laken, in al te heetevert verfchroeijen , bij Kil. hetzelve verbroei)en. Onz., door broeijen bedorven worden: het hooi is verbroeid. _ VERBRUID, bijv. n., bijw. en tusfchenwerpiel. Eigenlijk een deelw. van verbr uijen. Als bijv. naamw. flecht leelijk: hij kreeg eene verbruide fnede door zijn aangezigt. Als bijw. verfterkt het een bijv. n. waar« bij het komt: ik vind het verbruid koud. Alstusfchenwerpfel vormt het eene uitroeping van verbaasdheid: verbruid! is dat hopen! VERBRUIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbruide, heb verbruid. Van het onfcheidb. voorz. ver en bruijen. Bederven: dat verbruide het ganfche werk. Het bij iemand verbruijen , is, hem misnoegd maken : vrees/elijk heb ik het bij haar verbruid. Het deelw. verbruid. Zie hier boven. . VERBRUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbruikte, heb verbruikt. Van het onfcheidb. ver en bruiken. Door gebruik verteren : de timmerman heeft al de fptjkers "reeds verbruikt. Bij Kil. ook misbruiken. Van hier verbruiking. . VERBUFFELD, deelw. van het niet gebruikelijke verbufelen, tot eenen buffel, figuurl., tot eenen lompert, weetniet, flechten , maken, of worden: en mjijn finnen als verbufelt. Camph. VERBUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verboog, heb verbogen. Van het onfcheidb. voorz. ver en buigen. Al buigende uit zijne rigting brengen: dat ijzer laat zich niet verbuigen. Voorts bezigen onze taalkenners dit woord, in plaats van het basterdw. declineren,?nopens de veranderingen der naamw. en voomaamw.: het voor-  V É Hf li| 'haamwbord wat laat zich niet verbuigen. Van hier verbuigbaar, verbttigelijk, verbuiging. En van het deelw. verbo en, de zamenftell.: onverbogen, zoo als vanrer-, buigbaar en verbuigelijk, onverbuigbaar en onverbuigelijk' VERBUIST, bijv. n., zonder vergrootingstfappen. Bij Halma ziekelijk, van 'sdaags te voren te veel te hebben gedronken. VERBULDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vcrbü.derdè heb verbulderdi Van het onfcheidb. voorz. veren bulderen. Door bulderende woorden ter nederflaan : daer mede worden alle goede mans vcrbuldert. v. Hass. VERBURGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikve'rburgerde, heb en ben verburgerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en burgeren. Bedr. , tot den burgerlijken omgang befchaven : ik zal hem wel wat verburgeren. Onz., befchaafd worden: de lantman eerst zoo ruw, gelijk zijn heide en velt, verburgerde, enz; Moon. VERCIJFEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vercijferde, hcB vercijferd. Van het onfcheidb. voorz. ver en cijferen. AI cijferende doorbrengen, verflijten: ikhebalmijn tijdvercijferde Zich in het cijferen misgrijpen, averegts Cijferen : dan moei ik mij vercijferd hebben. Van hier vercijfering. VERDACHT, bijv. n. en bijw., verdachter, verdcKhtst. Eigenlijk een deelw. van verdenken. Door kwade vermoedens gedrukt: hij maakt zich zeer verdacht. Hei ziet er vrij verdacht uit. Iemand Verdacht houden, is , hem verdenken Van hier in verdacht komen, in verdenking. Voorts is verdacht bij Kil. ook uitgedacht en overdacht, en in het gemeene leven, bedacht: ik was daar niet op verdacht. Van hier het Vlaamfche verdachten, gedenken, bij KiL. — verdachtheid, ver duchtig 4 ergdenkend, bij KiL. Zamenftell.: onverdacht. VERDACHTEN, zie verdocht. VERDACIITIG, zie verdacht. VERDADIGEN , bedr.. w. , gelijkvl. Ik verdadigde? heb verdadigd. Van het onfcheidb. voorz. vtrendddigen. Hier en daar in plaats van verdedigen in gebruik: Verdadigde 't gemeene beste. Vond. Oul. ook verdaden: die met der reden best fijn recht ver daden kan. Hooft. Van hier verdadiging. Zit voorts verdedigen. VERDAGEN, bedr. eh onz. w. - gelijkvl. Ik vefddagH 2 Mi  ' ' ,.5 ii^ V e ^: tfo, fo£ verdaagd. Van het onfcheidb. voorz. wr erf dagen. Bedr., bij Kil. evenveel, als verdaghvaerden, daghvaerden, daghen, oproepen, om ten dage te komen : verdaeghde deur hare boden den Hertogh haren man tot Komen voor den Paus. Vel. — Onz., eenen,of meer dan eenen, dag overblijven, in overeenftemming met vernachten, dat intusfchen veel gebruikelijker is. Nog zegt men: mijn hart verdaagt er v/in, fpringtop van blijdfchap, is er vrolijk, opgeruimd van. VERDAGVAARDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdagvaardde , heb verdagvaard. Van het onfcheidb. voorz. ver en dagvaarden. Bij Kil. en Halma evenveel, als dagvaarden, ter dagvaart doen komen: wie Joude mij ver daghvaerden! Bijbelv. Befcheiden, over het algemeen: verdaghvaert d'oorlogsbende. Vond. Van hier bij Halma verdagxaardiging, fchoon de regelmaat der taal ver dagvaar ding Vorderde, en men hedendaags enkel dagvaarding en dagvaarden, gebruikt. VERDAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik verdampte, ben verdampt. Van het onfcheidb. voorz. ver en dampen. In damp vervliegen: al het water is daaruit verdampt. Van hier verdamping. VERDANSEN, bedr. w., gelijkvl. R verdanjle, hei verdanst. Van het onfcheidb. voorz. ver en danfen. Al danfende doorbrengen: hoe veel gelds hebt gij verdanst ? Zij verdanst haren tijd, hare gezondheid, en al, wat haar dierbaar wezen moest. VERDARTELEN, verdertelen , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdartelde, heb en ben vcrdarteld. Van het onfcheidb. voorz. ver en dartelen. Bedr., in dartelheid verkwisten: hoe menig kostelijk uur wordt er niet in ij dele ledigheid verdarteld! Dartel maken : gij verdartelt den Jongen. De Jhaer en fijpenverdertien lijf en geest. Vond. Onz., dartel worden : hij is geheel verdarteld en verwilderd. Van hier verdarteling. VERDEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdedigde y heb verdedigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en dedigen. Trachten te befchermen en zulks dadelijk doen : hij helpt zijn vaderland verdedigen. Ook oneigenlijk: die plaats van uw gedicht laat zich niet verdedigen. Evenwel fal ick mijne wegen voor fijn aengefichte verdedigen. Bijbelv. Als mede wederkeeriglijk: zich met  V E R. Hf lefcheidenhexd verdedigt. L. D. S. P. Van hier verdedigbaar , verdediger , verdediging , verdedigjler. Zamenftell.: verdedig fchrift, enz. Verdedigen luidt anders verdadigen, Kil. verdedinghen, nederf- verdegedingen, verdedigen , ver degen, degen, opperd. verthadigen, vertddigen, hoogd. vertheidigen. Oul. bezigde men ook verdeden, waarvan verdedinge, bij Bredero, Aldegonde en anderen. , ;■•'•»,. VERDEDIGING, z. n., vr., der, of van de verdediging; meerv. verdedigingen. Vmverdedigen. Oul. ook verdeding. De daad van verdedigen: door de dappere verdediging der Jlad. Eene rede, die ter verdediging dient: mijnen mont [oude ick met verdedigingen vervullen. Bijbelv. Een ander middel tot verdediging : hunne laatjle verdediging leftond in dat bolwerk. Za . menftell: verdedigingsmiddel, verdedigingsrede , enz . Zelfsverdediging, enz. VERDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdeelde heb verdeeld. Van het onfcheidb. voorz., ver en deelen. Ook verdeilen. In deelen fcheiden : hij verdeelde zijn leger. David verdeijldefe in verdeelingen. Bijbelv. Splijten: een gehoor ende varre, die de klaeuwen verdeelt. Bijbelv., waar zich verdeden, voor zijn volk in deelen fcheiden gebezigd wordt: hij verdeelde jich tegen haer des nachts. Voorts oneenig maken: de gemoederen werden verdeeld. Verdeel en heerschl Oulings ook veroordeelen: ghij en feit den menfche niet uit onrecht verdeilen. v. Hass. Van hier > etdeelbaar, verdeeld, verdeeler, verdeeling, verdeelder. VERDEELING, z. n., vr., der, of van de verdeeling; meerv. verdcelingen. Van ve< deelen. Ook verdeiling De daad van verdeelen : door de verdeeling van Polen. Verdeeldheid: eene heillooze verdeling der gemoederen. Een deel: elcke verdeelinge was vieren twintich duijfent. Bijbelv. Zamenftell.: geld er deeling, landvcrdeeling, enz. VERDEK, z. n., o., des verdeks, of van het verdek; meerv., verdekken. Van het onfcheidb. voorz.: :er en dekken, met weglating van den ftaart. Zie ver. Het dek van een fchip: het meeste \olk op 't verdek. Hooft. Op H verdek van '/ 'chip wandelen. Zorgde a n. H 3 Dek-  11$ V e iv„ Bekfel: niet aen 't verdeck der lijven, J. d. Deck, Zamenftell.: jcheepsverdek. YERDELGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdelgde , heb verdelgd.. Met den grond gelijk maken: ick fal uwe fieden verdelgen. Bijbelv. Doen (heven: kjij verdelgt dien hij fchuldig vind. L. D. S. P. — Vond. bezigt het onzijd.: het bosch verdelgde zoo kaal, dat het gevogelte in 't lest verhuisde. Van hier verdelger, verdelging. Verdelgen, Kil. odkverdellighen , hoogd. vertilgen , angelf. fordiligan , Notk. feniligen, komt van het onfcheidb. voorz., ver en delgen, dat aan del, delhng , vermaagfehaapt fchijnt. Zie delling , en uitdelgen. YERDEMOEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdemoedigde, heb verdemoedigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en demoedigen. Bij Kil. evenveel, als verootmoedigen , demoedig maken: ik wil hem nog meer verdemoedigen Zich verdemoedigen , is, zich met ootmoed vernederen: hij heeft zich voor God verdemoedigd. Van hier verdemoediging. VERDENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdacht, heb verdacht. Van het onfcheidb. voorz., ver en denken. Bij Kil. uitdenken, verzinnen, bedenken, In het hedendaagfche gebruik , met een kwaad vermoeden achtervolgen: waarom verdenkt gij mijne trouw? Iemand ergens van verdenken, is , daaromtrent een kwaad vermoeden op hem hebben : hij wordt van meineed verdacht. Van hier verdenking, tiet deelw. verdacht wordt als bijv. n. gebezigd. Iemand verdenken , voor verdacht houden , was den ouden onbekend. Camph. heeft: hoe diep verdenckt jich «ns gemoed' in uwe godlijckhcden, d. i. hoe zeer verdiept zich ons gemoed in gedachten en gepeinzen over uwe volmaaktheden. VERDER, zie ver, bijw. en bijv- naamw. VERDERF, z. n., o., des ver derfs, of van het ver* 4ei f i zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz , ver * en derven , met weglating van den ftaart, zie ver. Vernietiging van allen welftand en alle geluk, volkomen bederf: hoe zie ik hen ten verderve fnellen. Sa fal ick oock in ul eder verderf lachen. Bijbelv. , waar het voorts ook voor leed gebezigd wordt, in: foo hem $en. verderf onimoetede op den wegh, dien gij f uit gaen; en  V e r. "0 melders. Voorts wordt het voor dood gebruikt: die Tlevcn verlost van ^.Wj"^^ wrrfw/ f»"* ^rhreiden. L D. S. 1. m vooi de eeuwige verdoemenis: welckereijr.de is het Ut derf. Bttbelv. Zamenftell.: zielsverderf. VFRDERFELIJK, bijv. n., verderfelijker, verdei feliïks Van terderf. Zie lijk. Aan verderf onoergyfej *t verderfelicke moet on erderfelikhei t Tel doen. Bijbelv. Verderf aanbrengende: j«A wderfclijke drank. Die leer is allezins verderfelijk. VvSvvdaWW* Zamenftell.: onverderjclljk, onverderfelijkheid. VERDERTELEN, zie verdartelen. VERDERVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik^et^. h^Btribenverdorven. Bedr. ,verftoren,vernielen, Soeijen: W '/> ««* Bubelv. Uw heiligdom verdorven en vertreen. Jr." , .j Onbruikbaar maken: «te goede flueïen lams fult ghij Teifieenen verderven. Bijbelv. ;V?^« is zich flecht gedragen: 0 wrAr** 'f, tft* bedrijnen grouSk onrecht. Bijbelv. verdervende hand SS, die 'slands welzijn heimelijk ondermijnt: de verdervende hand fehijnt nog fleeds evenzeer le woelen. Voorts is verderven dooden: de fundvloet quam, ende verderffe alle. Bijbelv. F«« verderven, van doen Rerven. L. D S. P. Onz., onbruikbaar worden: Ul« J/0?«0 alle verderven door het gebruijek. Bijbelv. Van hier verderf, oul. verderfenis, verderver, verderving. Het deelw. verdorven wordt als een bijv. ""Sm»? hoogd. verderben, nederf. verdarfen, zweed, tth&tf* , vries, jerdjierve , lat. per der e, S vanhetaleman. derben, angelf. d, worden. Indien ghij hem nae de verdu nne fl'.n-r handen gedaen hebt. Bijbelv. Zij wisten ten merkelijke verdienfle bij te brengen. Hooft. fdsiaen zal nimmermeer uwe groote verdienfle vergeten. VJond. Hem (elven ghesn ver dient en goeds toe tefcriven. van.  V e r. sa* van Hass. Een man van vêrdienften is iemand % wiens hoedanigheden en daden hem regt op de achting van anderen geven. N/et uit vêrdienften, maar uit ge* wade, is, in de Godgeleerdheid, niet uit hoofde van eenig regt van aanfpraak. Christus vêrdienften zijn deszelfs edele handelingen. Van hier verdienftelijk, verdienftig- VERDIENSTELIJK, bijv. n., verdienstelijker, verdien/lelijkst. Van verdienfle. Anders ook verdienjtig. . Van perfonen , vol verdienden: het is een verdienftelijk man. Hij heeft zich zeer verdienjlelijk hij den fi aat gemaakt. Van zaken , iets goeds verdienende welk een verdienjlelijk werk. Van hier verdienstelijkheid, Zamenftell.: onverdienjlelijk, enz. VERDIENSTIG, zie verdienjïelijk. VERDIEPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verdiepte, heb verdiept,. Van het onfcheidb. voorz. ver en diepen, van 'diep. Dieper maken : de. haven wordt verdiept. Zich ergens in verdiepen, is, diep daarin doordringen i verdiep u niet in het ondoorgrondelijke! Zichinfchulden verdiepen, is, al meer en meer fchulden maken. Van hier verdieping. VERDIEPING, z. n., vr-, der, oïvan de verdieping; meerv. verdiepingen. Van verdiepen. De daad van verdiepen: door verdieping der grachten. Als mede ebke reeks van vertrekken , die gezamenlijk op eene gelijke hoogte boven de benedenfte reeks van vertrekken van een huis gevonden worden: ik klom van beneden naaide eerjle verdieping. Laat er nog eene verdieping op zetten. Bij dit gebruik van het woord keert men een huis, als het ware', het onderlle boven. Voorts gebruikt men verdieping ook wegens andere gebouwen; zoo als Noachs ark : gij fultfe met d1 onderlle, tweede en derde verdiepingen maken. Bijbelv. En men geeft aan een mensch van weinig doorzigt en nadenken wel eens den naam van een mensch van weinig verdieping. Die tot zoo hooge dingen niet verdiepings genoeg hebben. Oud. VERDIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdijde, heb verdijd. Van het onfcheidb. voorz. ver en dijen. Iets verzweren , om het niet te doen : ik heb het voorlang verdijd. Misfchien eene verbastering van het basterd vermaledijen , lat. maledicere:. v' T H 5 Aracgt  V e r. draegt nu ,t vermaledijden. Vond. Of mogelijk is het voor het oude vertijen, verloochenen. VERDIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdikte, heb en ben verdikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en dikken , van dik. Bedr., dikker maken: vleeschnat door een ei verdikken. Onz., dikker worden: de ener verdikt. Oneigenlijk, toenemen: och hoe doet 't aenlïen ■uws perfoons ons hen verquicken, ons blijfchap verdikken.' Const. th. Juw. Van hier verdikking. VERDING, z. n., o., des verdings, of van het verding; meerv. verdingen. Kil. verdinghe. Van het onfcheidb. voorz. ver en dingen, met weglating van den ftaart, zie ver. Beding, verdrag, overeenkomst: zij troffen onderling een billijk verding. Intusfchen gebruikt men dit woord hedendaags even weinig, als verdingen, dat bij Kil. de beteekenisfen van bedingen, verdragen, en verpleiten , heeft: zijn geld verdingen, litibus confwnere pecuniam. VERDINGElM, zie verding. VERDOBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdobbelde, heb verdobbeld. Van het onfcheidb. voorz. veren dobbel'n. Met dobbelfpel doorbrengen: hij verdobbelt al, wat hij in de wereld heeft. Voorts heeft verdobbelen en verdobbeleren bij Kil. de beteekenis van verdubbelen. VERDOEMD, bijv. n. en bijw., verdoemder, verdoemds t. Eigenlijk een deelw. van verdoemen. Tot evenveel welke ftraf veroordeeld ; en voorts, als bijv. naamw., zeer ondeugend: verdoemder poets heeft men mij nooit gefpeeld. Als bijw. op eene zeer ondeugende wijze: men heeft mij verdoemd bedrogen. Ook bezigt men dit woord als een tusfchenwerpfel: verdoemd! wat is dat liegen! Ja, als z. naamw.: de rampzaligheid der verdoemden. VERDOEMELIJK, bijv. n. en bijw., verdoemelijke!', verdoemclijkst. Van verdoemen; zie lijk. Voorverdoemen bloot ftaande, en zeer ondeugend: welk een verdoemelijk bedrijf! Hij heeft mij verdoemelijk opgeligt. Van hier verdoemelijkheid. VERDOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdoemde, heb verdoemd. Oulings ook verdammen. Tot ftraf verwijzen: ende niettemin werden ver damt in fulcker meerdere boete. v. Hass. De lieer verdoem de liepen dezer vleijers! L. D. S. P. Inzonderheid tot de ramp-  V E R. "3 rampzaligheid der boosdoeners in een ander leven veroordeelen : die niet en fal gelooft hebben , fal verdoemt: worden. Bijbelv. Voorts ook, in den mond van het ruwe gemeen, iets verzweren, om het niet te doen: dat verdom ik. Van hier verdoemelijk, verdoemenis, verdoemer, verdoeming. Het deelw. verdoemd wordt als bijv. n., bijw., tusfchenwerpfel en z. n. gebezigd, Zamenltell.: ver doemenswaardig. Verdoemen, verdommen, verdammen, hoogd. verdammen, Ottfrid. firdauwen, Notk. ferdamon, Tatian. fortuomon, zweed, jördömd, komt van het onfcheidb. voorz. ver en doemen, hoogd. dammen, Tatian. tuoman, eng. damn, fr. damner, lat. damnare, verwant aan het oud opperd. dnomen, tuomen, XJlphil. domjan, angelf. deman, ijsl. daema, zweed. d'óma, riaten, aan het gr. £ewir, aan het oude doem , opperd. ^doam, duom, tuam, nederf., zweed, dom: zie doemen; en daar rigten oulings veelal het werk der oppergebieders was, ook aan het lat. dominus, enz. VERDOEMENIS, z. n,, vr., der, of van d>-verdoemenis; zonder meerv. Van verdoemen. De Haat deiverdoemden , derzelver rampzaligheid : foo en is er dar. nu neen vei docmetdsfe voor den genen, die in chrijto Jefu zijn. Bhbelv. Zamenftell. : verdoemenisw iardig. VERDOEMING, z. n., vr., der , of\an de verdoeming; meerv. verdoemingen. De daad van verdoemen, vooral in eenen Godgeleerden zin. Notk. ferdamnunga , . hoogd. verdammung. Van verdoemen. VERDOEN, bedr. w., ongelijkv. Ik verdeed, heb verdaan. Van het onfcheidb. voorz. ver en _ doen. Wegdoen, te niete doen, om hals brengen: ick fal eok de dreckgoden verdeen. Bijbelv. Zij heeft zich y er daan. Zijn kind verdoen. Verkwisten , doorbrengen: hij heeft al verdaan, wat hij in de wereld had. Herdoen : dal moeten wij nog eens lerdoen. Voorts is iemands verdoen zijn gerijf, zijn gebruik: d< araan heb ik tot mijn verdoen genoeg. _ Van hier verdoenlijk, kwistzuchtig, en verdoenlijkheid, kwistzucht, bh' Kil. VERDOFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik verdo'te, ben verdoft. Van het onfcheidb. voorz. ver en doffen, van dof. Dofi-'er worden: het. geluid verdoft merkelijk, Yan hier verdoffing.  124 Ver. VERDOLD, eigenlijk het deelw. van verdoÏÏen, voor dol worden : hoe zijdij dan verdolt. T. P. Pers. VERDOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik verdoolde, hen verdoold. Van het onfcheidb. voorz. ver en dolen. Door doling aan zijne beftemming onttogen worden : daar hij niet opdaagt, vrees ik, dal hij verdoold zal zijn. Voorts is ergens in verdolen , door de menigvuldigheid daarvan in verwarring gebragt worden: ik verdool in al de kinderen , ik weet ze niet van eikanderen te onderkennen. Anders ook verdwalen, en wel van eene zaak: waartoe verdwaalt uw lot! Vond* Van hier verdoling. Het deelw. verdoold' wordt als bijv. n., gebruikt. VERDOMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdommelde , heb verdommeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en dommelen. Verbergen, onkenbaar maken: door de oudheidsduisternis vei dommelde fchrijten. Oud. Zaken onder de fchorfe der wet verdommelt. Dezelfde. VERDOMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdampte , heb verdompt. Van het onfcheidb. voorz. ver en dompen. Uitblusfchen uitdooven: de verftanden der f echte eenvoudige menfehen als met eenen rook verdompen. Aldeo. VERDONKEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdonkerde, heb, of ben verdonkerd. Van het onfcheidb. voorz. ver, en donderen, van donker. Bedr. donker maken : die gordijnen verdonkeren de kamer al te veel. Onzigtbaar maken, wegmoffelen, verdonkremanen, zoo als men wel eens zegt: zoekt gij de waarheid te verdonkeren ? Alle bewijsftukken waren verdonkerd. Onz. donker worden : de lucht verdonkert. Van oogen, of gezigt, deszelfs fcherpte verliezen : mijn gezigt begint te verdonkeren. Daerom is mijne op ge door verdiet verdonckert. Bijbflv. ; waar dit elders doncker worden luidt. Van hier verdonkeraar, verdonkering. VERDOOLD, bijv. n., verdoolder, verdooldst. Eigenlijk een deelw. van verdolen. Door doling vervoerd : hij zocht het verdoolde Jchiapje langs veld en weg. Overdragtelijk, verdwaald : jammerlijk verdoolde Vervelingen! Ook wel eens als z. naamw:. die verdolden! Van hier re»« de verdreveling; meerv., verdrevelingeri. Vaü verdrijven. Bij Kil. verdrevener. Een mensch, die ergens uit verdreven is, een vlugteling, een balling: de verdrevelingen werden terug geroepen. VERDRIET, z. n., o., des Verdriets, of vail het verdriet i zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver, en het ongebruikelijke drieten, met weglating vari den Haart; zie ver. Hoogd. verdriefz, en verdrufz ,Notk. urdruzzi, nederf. vërdröt en dr'ot Zielskwelling, haftzeer : hij 'doet mi] veel verdriet aan. Geheel Euroüe tot verdriet Vond. Ik zal mijn mond niet opdoen in't verdriet. L. D. S. P. Dit Verd iet deed hen uitvaaren. Hooft. Iemand in het verdriet brengen, is; hem in het ongeluk Horten: of de Fortuin Si non in dit verdriet bragt. Vond. Oul-, werd het meerv. verdrieten ook gebezigd: ik hebbe verdrieten aan mijn leven, Bijb. 1477. Van hier verdrietig, verdrietzaam. Kil, Zamenftell. huisverdriet, zielsverdriet, enz VERDRIETELIJK , bijv. n. en bijw. , verdrietelijk ker, verdrietelijkst. Van verdrieten, zie lijk. Ver» driet ademende, hartzeer gevóelende , en aan den dag leggende: zij was den gan/chen dag door verdrietelijk. Als bijw. , op eene wijze, die een gevoel van verdriet openbaart: wat zag zij er verdrietelijk uit Voorts ook, even als verdrietig, hartzeer verwekkend, medevoerend : het is eene verdrietelijke zaak. Van hiec verdrietelijkheid. VERDRIETEN, onperf. w., ongelijkvl. Het verdroot, het heeft verdroten. Met hartzeer bezieien, kwellen: hét heeft mij lang verdroten. Het verdroot Jona met groot verd iet. Bijbelv. Voorts gebruikt men dit woord in den derden perfoon ook wel eens; perfoonlijk: zulk een leven verdriet mij. En Vond. fchreef eens: de voerman van V gefpan des lichts verdroot dees Jlraf ; het welk echter evenmin nagevolgd worden moet, als: terflontbero-.de Godt dien eedt, bij denzelfden Vond. Van het deelw. verdroten komt de zamenftell.: onverdroten. Verdrieten, hoogd. yerdrieszen, nederf. verdretenj Ottfrid. firthriezen, Ulphill. Usthriutan, Notk. irdriezen, pedrieten , komt van het onfcheidb. voorz. ver, en een verouderd drieten, droten, van waar het nederf, drot, verdriet , verwant aan het zweed, trBiti  V E R. 12 9 ijsl. thrit, moede, amechtig, en het zweed, trijta, verdriet verwekken, trotta, vcrmoeijen, fortreda, bezwaar verwekken, fortret, bezwaar, enz. VERDRIETIG, zie verdrietelijk. VERDRIJF, z. n., o., des verdrijfs, of van het verdrijj; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en drijven , met weglating van den Haart; zie ver. Enkel nog gebruikelijk in de zamenftell. tijdverdrijf. VERDRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdreef, heb verdreven. Van het onfcheidb. voorz. ver en drijven. Hoogd. vertreiben, Ottfrid. firtriban, Notk. fertriban, Isidor. ardriban, vries, ferdriuwe. Wegdrijven : hij werd uit zijn vaderland verdreven. 'sLands verdrijven voor uit den lande. Die Godt ■ verdreven heeft van het aengeficht onfer vaderen. Bijbelv. Het volk, uit Isrels erf verdreven. L. D. S. P. Oneigenlijk, doen verdwijnen: de donkre wolken aen 't gewest der lucht verdrijft. Vond. Een gezwel verdrijven. Verdrijven de draght. Kil. Verdrijven den tijd, is, bij Kil. denzei ven doen voorbijgaan. De koorts verdrijven, pijn verdrijven, is, die dingen doen ophouden. Hartzeer verdrijven , is, hetzelve wegnemen : verdrijft hunn' rouw, en ftilt hun pijnen. L. D. S. P. De muskadel verdreef de zorgen. Poot. Van hier verdreveling , verdrijf fier , verdrijver , verdrijving. VERDRIJVER, z. n., m., dis verdrijvers, of van den verdrijver ; meerv. verdrijveren en vérdrijvers. Van verdrijven. Al wie iets verdrijft: de heldhaftige verdrijver der kananitcn. Bijzonderlijk, al wie zicli geneert, met iets te verdrijven, welke kracht het woord in rookverdrijver oefent. ' Zamenltell.: lecdverdrijver, fpookverdrijver, enz. VERDRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verdrong, heb verdrongen. Van het onfcheidb. voorz. ver ea dringen. Uit zijne plaats dringen : het eene paard verdringt het andere. Al dringende benaauwen : ik zag mij door de menigte verdringen. Er was zulk een toeloop, dat men el-anderen verdrong. Meestér, de fcharen drucken ende verdringen u. Bijbelv. Het g"oot aantal der f echte boeken verdringt dat der goede, is evenveel als ontrukt het door den drang aan zijne beftemming. Aan het hof verdrongen worden, is, door I an-  i3o V E R. anderen van eereposteu beroofd worden. Van hier verdringing. VERDRINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ikverdronk, heb verdronken. Van het onfcheidb. voorz. ver en drinken. Oul. ook verdrenken* Bedr., drinkende doorbrengen : hij heeft al zijn geld verdronken. Drinkende verdrijven : toen ik al mijn kommer in uwen koelen wijn verdronk. Poot. In eenig vocht doen Rikken : eenen hond verdrinken. Het fal heen ende weder gedreven ende verdroncken worden. Bijbelv. Sie verdrencten Ji twee hondert ioden. Bijb. 1477. Ook oneigenlijk : men at er en verdronk^ de zinnen in de kan. Vond. En wederkeeriglijk: hij wilde zich verdrinken. Mag zich gerust verdrinken in Rijnfchcn daeu. Antonid. Met vocht overftroomen 1 de zee verdronk het ganfche land. Verdrenken al den Duitfchen boom. Vond. Een bracke tranenvlotd verdrinckt haer droeve wangen. Westerb. Onz., in eenip vocht Rikken: zij viel jn zee en verdronk. Dus verdrenkeder meer dan hondert der meester viande. M. Stok. Ook oneigenlijk: dat dee mijn lochté geest als in mijn oor verdrinken. Six v. Chand. D00r vocht overRroomd worden: is al dat land verdronken P Het aangezicht ziet doofs, en d'oogen diep verdroncken in traanen zien geen licht. Vond. Van hier verdrinking. VERDROOGEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik verdroogde, heb en ben verdroogd. Van het onfcheidb. voorz. ver en droogen. Bedr., droog maken : 't nagtbraaken verdroogt de hersftnen. Halma. Uwe rivieren fal ick w droogen. Bijbelv. Onz., droog worden : op de bedden van fijn gewas fal hij ver droogen. Biibelv. Van hier verdrooging. VERDROOMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdroomde, heb verdroomd. Van het onfcheidb. voorz. ver en dimmen. Al duttende , fuflènde , doorbrengen : gij verdroomt zoo menig uur. VERDROTEN, zie verdrieten. VERDRUKKEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verdrukte , heb verdrukt. Van het onfcheidb. voorz. ver en drukken. ■ In eenen oneigenlijken zin drukken en trappen: vreesfeli/k worden zij door hem verdrukt. Zij, die uw volk verdrukken, doen voor hun mant uw erfdeel b"kkeiu L. D. S. P. Anders dan voorheen drukken:gij moet \  Ver. 131 fflett dat Had laten verdrukken. Al drukkende verbruiken : is al dat papier reeds verdrukt? Van hier verdrukker, verdrukking. Het deelw. verdrukt wordt •als een z. n. gebruikt: hij is de redder der verdrukten. Dat eikver drukt'' uwbijftand eens erlang. L. D. S. P. VERDRUKKER, z. n., m. , des verdrukkers, of van den verdrukker; meerv. verdrukkeren en verdrukkers, van verdrukken. Al wie verdrukt: bevrijde! mij van de hant des verdruckers. Bijbelv. Zamenftell.: volksverdrukker. VERDRUKKING, z. n., vr. , der, of van de verdrukking ; meerv. verdrukkingen. Van verdrukken. De daad van verdrukken : het volck des laats plegen enekei verdruckinge. Bijbelv. De ftaat van eenen verdrukten : in mijne verdrukking hebt gij mij opgebeurd. Spreekw.: de palmboom groeit onder de verdrukking, menig een neemt onder een drukkend leed in welvaren toe. Zamenftell.: volksverdrukking. VERDRUKT, zie verdrukken. VERDRUPPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik verdruppelde, ben verdruppeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en druppelen. In druppels wegvlieten : en uw verdruppelt zweet. H. Dull. VERDUBBELEN, bedr. w., gelijkvl- Ik verdubbelde, heb verdubbeld. Bij Kil. ook verdobbelen, verlobbeleren. Van het onfcheidb. voorz. ver en dubbelen, van dubbel. Eigenlijk, dubbel maken, met nog eens zoo veel vermeerderen, of een tweede ding van dezelfde foort bij iets voegen: de prijs daarvan werd verdubbeld. Voorts ook onbepaaldelijk , vergrooten, verfterken: zijnen ijver verdubbelen. Ruk fpoedig aan!Verdubbel uwe fchrcen. L. D. S. P. Een fchip verdubbelen , beteekent een dubbelen huid om hetzelve leggen: welke fchepen, voor van de Jfeven, tot achter aan de fokker ust-, met een ij [ere borstlap moeten verdubbelt zijn. Zorgdrao. Van hiér verdubbeling. VERDUFFEN, onz. w. , gelijkvl. li verdufte, ben verduft. Van het onfcheidb. voorz. ver en diife'n. Duf worden, verwelken: zal al uw vrolifekheit verduffen. Anslo. Ben ick een, die verduft van hoogen ouderdom, dus kindseh [la enverfujt. Vond. VERDUIDELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. h verduidelijkte, heb verduidelijkt. Van het onfcheidb. voorz. I i ver  132 V. e r. ver en duidelijken, van duidelijk. Duidelijk maken , ophelderen : kunt gij het nog niet wat' meer verduidelf' ken? Van hier verduidelijking. VERDUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verduisterde, heb verduisterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en duisteren , van duister. Duister maken: een vertrek verduisteren. Van glans berooven: dejonnewiert verduijstert. Bijbelv. Iemands gezigt van deszelfs fcherpte berooven : die bril verduistert mijne oogen. Als met nevelen omringen : en wist me , door dien mist verduis'ert, niet te vinden. Vond. Alle blijtfebap is verduijstert. Bijbelv. In zijn verfiand verduisterd. L. D. S. T. Onzigtbaar maken, bchendiglijk uit den wegruimen, verdonkeren: alle bewijsjtukken waren verduisterd. Ook wel eens onzijdig, duister worden: het licht fal verduijstèren in fijne tente. Bijbelv. Van hier verduistering, de daadwan verduisteren in al de opgenoemde beteekenisfen. Zamenftell. : maansverduistering , verftandsverduistering, zonsverduistering > enz. VERDUISTERING , zie verduisteren. VERDUITSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verduitschte, heb verduitscht. Van het onfcheidb. voorz. veren duitfehen, van duitsch. In het duitsch overbrengen, of in het Hollandsch vertalen: verduit sch mij datwoord eens. Van hier verduitfeher , verduitfehing. Van het deelw. verduitscht komt de zamenftell.: onverduitscht. VERDUIVELD, bijv. n., bijw. en tusfchenwerpfel, verduiveldtr, verdutveldst. Eigenlijk een deelw. van verduivelen , dat bij Kil. de beteekenis van dol worden heeft. Bij Kil. dol, razend. In het hedendaagfche gebruik, affchuwelijk , verfoeijelijk: welk een verduiveld bedrijf.' Een verduiveld wijf. T. P. Pers. Hij heeft mij verduiveld voorgelogen. Als tusfchenwerpfel, is het eene uitroeping van verbazing: wel, verduiveld! wat is dat een zei! VERDULD, zie verdullen. VERDULD, zie geduld en verduldig. VERDULDIG, bijv. n. en bijw., verduldigrr, verduldigst. Van een verouderd verdulden, verduldiren, van verduld, voor geduld, bij H. de Gr. en anderen voorkomende. Evenveel, als geduldig: ghevet Go'ial op, en zijt verduldigh. Houw, Zie geduld. Van hier  V 'E 1L. 133 hier verduldigheid, geduld: ende fijn pijnlihe haerde pasfie ende verduldicheit. v. Hass. Verduldighück, Kil. , bij wien men ook verdulden vindt. Zamenltell.: onverduldig, onverduldigheid. VERDULDIGHEID, zie verduldig. VERDULLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikverdul- < de , heb en ben verduld. Van het onfcheidb. voorz. ver en dullen, van duf dol, razend. Bij Kil. bedrijvend , razend maken ; in welken zin men bij M. Stok. vindt: wanen fi verd uilen ende verriefen? willen zij ons dulen razend maken? Oul. ook bedriegen: die vrouw was harde blijde dat Jij den coninc had de verduit. Seghel. Onz., razend worden. Van hier bij Kil. verduit, razend, dat hedendaags als een bijv. n., bijw. en tusfchenwerpfel gebezigd wordt, in beteekenisfen, die zich niet bepaaldelijk omfchrijven laten: dat verdulde geld.- Hij heeft verduld veel geld. , Wel verduld! wat heeft hij een' neus.' VERDUNNEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verdunde, heb verdund. Van het onfcheidb. voorz. ver en dunnen. Dun maken: gij moei mijn bloed wat verdunnen. Van hier verdunning. VERDUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verduurde, heb verduurd. Van het onfcheidb. voorz. ver en duren. Doorftaan, uitharden: wie kan die pijn verduren! Hij heeft vele gevaren verduurd. In duurzaamheid evenaren : het zal mijnen leejtijd wel verduren. Die den tijd verduren. L. D. S. P. Das is een hoon, die gout en diamant verduurt. Vond. Van hier verduring. VERDUTTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verduttede, heb verdut. Van het onfcheidb. voorz. ver en dutten. Door dutten, ligt flapen , doorbrengen : Zij heeft al haar' tijd verdut. Bij Kil. Romp maken ; onz., ftomp worden, en onzinnig worden, of zijn. Van waar, bij hem , verdut, krankzinnig. VERDUWEN, zie verdouwen. VERDWAASD, zie verdwazen. VERDWALEN, zie verdolen. VERDWAZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdwaasde, heb verdwaasd. Van het onfcheidb. voorz. ver en dwazen , van dwaas. Bedr., dwazer maken : ende hare wetenfchap verdwaest. Bijbelv. Onz., bij I 3 Kil.,  134- V s r. Kil., dwaas worden. Het deelw. verdwaasd Wordt als bijv. n., en ook wel eens als z. n., gebezigd. VERDWELMEN, voor bedwelmen, zit ver. VERDWIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verdween, ben verdwenen. Van het onfcheidb. voorz. ver en dwijnen. Bij Kil. ook verdwenen, verfwijnen, verswinden. Onzigtbaar worden: zoo haast ik hem zag, verdween hij. Dat hij uit elks oog verdwijn. L. D. S. P. D'afgaend e maen, ter vlagt haer horens kortende, verdween. Vond. Alle beftaan verliezen: die dikte zal wel verdwijnen. Niemant brengt den tijt terug, die eens verdween. Poot. Verdwijnende nevelen. Schoon 't misgebruik der beelden is verdweenen. Vond. Da wolk van zwarte duisternis ter goeder ure doen verdwijnen. H. Schim. Bij Kil. ook uitteren. En verdwijnende kobrtfe is bij hem eene uitterende koorts; waar verdwijnen bedrijvend is, zoo als het oulings meermalen gebezigd werd. Van hier, bij Kil. verdwijnigh? vergankelijk, en verdwijning. VERDWINGEN, voor bedwingen, zit ver. VEREDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veredelde, heb veredeld. Van het .onfcheidb. voorz. ver en edelen, van edel.' Edeler maken , in aard en hoedanigheid verbeteren : tracht u al meer en meer te veredelen. Het enten veredelt den boom. Veredelt haer waerdij met onwaerdcerbren lof. Vond. Ook wel eens tot den adelftand verheffen ; doch hier voor is veradelijken gebruikelijker. Van hier veredeling. VEREELTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vereeltte, heb of ben vereelt. Van het onfcheidb. voorz. ver en celten, van eelt. Bedr., met eelt bedekken : zijne handen door zwaren arbeid vereelten. Oneigenlijk , hard , gevoelloos maken : hij heeft zijn hart vereelt. Onz., met eelt bedekt worden: mijne VEREEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vereerde, heb vereerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en eeren. Genoegzaam evenveel, als eeren, met eerbewijzingen be" jegenen: God vereeren zoo als het betaamt. Vereert - 'hem, ende entfiet u voor hem, al gij znet IsraeU. Bijbelv. — Ilooger in eer verheffen : velreer mij jlteds met uw pezelfchap. Waenne de Heer der lleeren dees overfchoon Natuur belieft heelt te vereeren. Z. Heijns. Ten gefchenke geven : zij heeft mij dat vereera. Van hier vereerder., vereering. Zamenltell.: vereerenswaar- , dig, enz. ""' '_• ' VEREERING, z. n. , vr., der, of van de vereenng; meerv. vereeringen. Verkleinw. vereenngje. Van vereeren. De daad van vereeren in deszelfs verfchillende beteekenisfen : eene pligtmatige vereering des Allerhoogflen. Door eene gefadize vereering van mij met uwen omgang. Vereering van het een en ander was van een gewenscht gevolg. Het gene vereerd, of gefchonken, wordt, een gefchenk: hij heeffeene vereering gekregen. Men fchenk het mij, als eene vereering. De Koningen van Scheba ende Seba fullen vereeringe toevoeren Bijbelv. Bijzonderlijk iets, dat ter belooning van gedane dienften op eene vereerende wijze gefchonken wordt: dat een iegelijk Schepen ofte Iihaadt onfer Jtadt mede tho rade fal gaen, hebbende fijn behoorlijke vereeringhe, oft ftadtgeldt. v. Hass. _ VEREEUWIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vereeuwigde, 1 4 hit>  136 Ver. heb vereeuwigd. Van het,onfcheidb. voorz. ver ei{ eeuwigen, van ecuwig. Eeuwig maken, in een eeuwig aanwezen, of aandenken, doen zijn: men bouwt het zoo vast, dat men het fchijnt te willen vereeuwigen. Hij heeft zijn wond ren en zijn raad vereeuwigd onder Isrels zaad. L. D. S. P. Hij heeft zijnen naam daardoor vereeuwigd. Van hier vereeuwiging. VEREFFENEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverefende, heb vereffend. Van het onfcheidb. voorz. ver en effenen , van effen. Ook verevenen, van even. Elfen maken, in eenen oneigenlijken zin : een gefchil vereffenen. Zijne zaken met iemand vereffenen, is, met hem afrekenen.^ Van hier vereffening, ook verevening. VER.EISCH, z. n., o., des vereifches, of van het vereisch; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en eifchen , met weglating van den ftaart. Zie ver. Vordering: naar vereisch van zaken en tijden. Navraag : er komt geen vereisch naar. Halma. VEREISCÜEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vereischte, heb vereischt. Van het onfcheidb. voorz. ver en eifchen. Bijkans evenveel, als eifchen, vorderen: dat werk zal veel tijds ver eifchen. Voorders viort in de uijtdeelders vereijscht. Bijbelv. Vereischt zoo trots een dicht, als cit Flaccus kon bereiken. Vond. De vereischte bekwaamheid. VEREISCHTE, z. n., 0., van het vereischte; meerv» vereischten. Van vereischt. Het geen vereischt, of gevorderd wordt: een noodzakelijk vereischte. VERENGEN , bedr. w., gelijkvl. ƒ* verengde, heb verengd. Van het onfcheidb. voorz. ver en engen van eng. Enger maken: een kleed verengen. Zal dl grenzen niet mooghen verengen. Hooft. Ook wederkeerig : daar verengt zich het pad. Van hier verenging. VERERGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verergerde, heb en ben verergerd. Van het onfcheidb. voorz. ver. en ergeren, van erger. Bedr., erger maken: gij verergert het, in f laats van het te verbeteren. Onz., erger worden : de kranke fchijnt te verergeren. Van hier verergering. VER-ETEN, bedr. w. , ongelijkvl. li verat, heb vereten. Van het onfcheidb. voorz. ver en eten. Al etende verteren: hoe veel verce) men daar gemeenlijk ? Met  V e R. 137 Met eten en drinken doorbrengen: hij heeft al, wat hij had, vereten, of verfpeeld. Verflinden , in eenen oneigenlijken zin : indien ghij malcandcren bijt ende vereet. Bijbelv. VERETTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik ver etterde,ben veretterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en etteren. In etter overgaan : dat vuile vleesch moet eerst nog veretteren. Van hier verettering. VEREVENEN, zie vereffenen. VEREVENING, zie vereffenen. VERF, verw, z. n., vr., der , of van de verf;meerv.! verwen. Verkleinw. verfje. Eene zelfftandigheid , welke aan de dingen die daarmede befmeerd , of daarvan doordrongen , zijn , zekere kleur bijzet : het is bruine verf. Het jufper is de kostbaarfte van alle verwen. De verf ver gaet, de deught zal eeuwigh blijven. Vond. Een bloem t die, jierlijk, lagchend, friscli, . met gloende vèrw en glansfen is omtogen. L. D. S. P. Ook wel eens de natuurlijke gedaante van een mensch: nu moeder is niet doot, zij krijgt haar verj. Vond. Van hier verwen , verwig, enz. Zamenftell.: verfbord, verfdoos, verfhout, verf ketel, verfkooper, verf molen, verfpot, verffchelp, verfjtof, verfwaren, verf winkel. Doodverf, olieverf, purperver f, waterverf, enz. Verj, Kil. verve, verwe, varia, hoogd. farbe, pool. jarba, zweed, faerg, oudd. far, var, varwe en variwa, IsiD. varauua, Notk. fareuua, Kero farauuii, Ottfrid. farauui. VERFLAAUWEN, onz. W., gelijkvl. Ik verflaauwde, ben yerflaauwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en flaauwen , van flaauw. Bij Kil. ook flauwen, oulings flouwen, verflouwen. Flaauwer, langzamer, trager, en lusteloozer, in zijne bewegingen worden : hij verjlaauwt in dat werk. 't En zal mij al niets fchaen, niet deeren, niet doen flouwen. D. Deck. Het bootsvolk hangt den riem op zij. • Geen macts verflouwen. Vond. Zwak, magteloos worden: wilt niet verflouwen. C. v. Ghist. Op dat ghij niet en verdouwt ende befwijekt in uwe ziele. Bijbelv. Strak beron mijn aanzien te verflouwen. Vond. Laat uw ijver toch nietverflaauwen. Van hier verflaauwing. VERFOEIJELIJK, bijv. n. en bijw., verfoeijelijkcr, I 5 ver-  138 Ver. verfoeijelijkst. Anders verfoeijenswaardig. Dat verfoeijing verdient: welk een verfoeijelijk gruwelfluk! Hij heeft mj verfoeijelijk behandeld. Endewier den gantsch verfoeijelick na hare boelerij. Bijbelv. Ook wel eens als tusfchenwerpfel: wel, verfoeijelijk/ welk een fnood verraad! Van hier verfoeijelijkheid. VERFOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfoeide, heb verfoeid. Van het onfcheidb. voorz. ver enfoeijen, van foei. Iets met eenen afkeer, dien men foms door den uitroep van foei.' foei! aan den dag legt, bejegenen: een fchaersch Epha da' te verfoeijen is. Bijbelv. Verfoei en haat de valschheid. 'k Heb, 0 Heer! een gruwel van bedriegerij en logen. L. D. S. P. Van hier verfoeijelijk, verfoeijing, verjoeifel, voor een verfoeijelijk ding. Bijbelv. Zamenltell. : verfoeijenswaardig. VERFOEISEL, zie verfoeijen. VERFOELIEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vtrfoeliede, heb verjoclied. Van bet onfcheidb. voorz. ver en foelien, van foelie Eenen fpiegel met nieuwe foelie bekleeden : die fpiegel moet verfoelied worden. Van hier verfoeliefel, de foelie van eenen fpiegel, het metalen mengfel, waarmede men denzelven van achteren bekleedt. VERFOMFOOIJEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verfomfaaide, heb verfomfooid. Van het onfcheidb. voorz. veren fmfooijen. Bij Halma, verhoetelen, bederven : hij heelt het ver'omfooid. Gij moet uwe kleederen zro niet verfomfooijen. VERFOMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vcrfommelde, heb verjommeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en jummilen. Anders ook verfrommelen. Iets door kreuken, die men daarin brengt, afzigtelijk maken: gij verfo-nmelt uwe kleederen geweldig. Van hier verfomsmelinz. VERFRAAIJKN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik verfraaide, heb en ben verfaaid. Van het onfcheidb. voorz. ver en fraai-'en, van fraai. Bedr., fraaijer maken: dat verfraait uwen tuin niet weinig Loet Jupijn met ei1 elblaen zijn geduchte flapen fleren. — Vette olijf Minerf verfrefen. Poot. Bij Kil., ook vervrolijken : mijn hert moet fl< h verfraijen. Const. th. Juweel. Weinich wijns die verfraeijt het hert. van Hass,.  V e k. 139 Hass. Onz. , fraaijer worden: mij dunkt, dat zij verfraait. Van hier vcrfraaijing. VERFRISSCHEN, bedr. w.', gelijkvl. Ik verfr ischte , heb verfrischt. Van het onfcheidb. voorz. ver en frisfchen, van frisch. Frisfcher, lustiger, rnaken: die drank heeft mij verfrischt. Vanhierverfris fching. Het deelw. verfrisfchend wordt als bijv. n. gebruikt: die drank is nog verfrisfchender voor mij. FIooft heeft ook vcrfresfchen gebezigd: verfresfchen den heten middagsbrand. VERFROMMELEN, zie verf ommelen. VERGAAN, onz. w., ongelijkvl. Ik verging Mn vergaan. Van het onfcheidb. voorz. ver en gaan. Van zijne plaats gaan : ik verging een weinigje. Afloopen, eenen uitllag hebben: hoe is die zaak vergaan ? Het is hem daar flecht vergaan. Weggaan , verdwijnen: dat gezwel zal wel vergaan. Er ontbond een gedruisch, dat mij htoren en zien verging. De lust vergaat mij gansch en al. Zij vlicght de werelt zelj voorbij, en ziet den dag vergacn en wasfen. Vond. Te niete gaan, omkomen: als alles hier vergaat. ^ L. D. S. P. En lacht, zoo wij ver gaen. Vond. Spreekw.: onkruid vergaat niet, ondeugende voorwerpen komen niet ligtelijk om. Van hier vergangbaar, ver gangen, vergankelijk, enz. VERGAAUWEN, bedr. w. , gelijkvl. -Ik vergaauwde , heb vergaauwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en gaauwen. Door gaauwheid verfchalken: hij heeft mij vergaauwd, hij is mij te gaauw geweest. Vanhiervergaauwing. VERGADEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vergaderde , heb en ben vergaderd. Van het onfcheidb. voorz. ver en gaderen. Anders ook vergaren. Bedr., bijeen verzamelen: vergaederen den raed. Hij vergadert de wateren der zee als op eenen hoop. Bijbelv. Vergadrend, doorzijn Alvermogen, het volk. L. D. S. P. Onz., bijeen komen: de raad zal morgen vergaderen. Hij doet de watten bruisfehend zwellen, en fzaam vergadren. L. D. S. P. Of waer dees gunst te groot, dat wij bij wijl vergacren? Vond. Bijzonderlijk tot bijflaap: na 't vergacren wort d'eene moeder. Vond. Wat vrou feu leggen gaen, of met een man vergaren. Westerb. 01 om te trouwen: ah twee gelieven  Ho V E R. ven, eens van aert, dus fcheiden, eer ze zijn ve)'gairt • Poot. Afa«r e S. P. Ik. keerde federt flus t vergeef het mli f  146 V E R. '/ gezicht niet van de zoute baren. Vond., waar het zulk een uitroep is, als men in de zamenleving wegens allerlei kleinigheden bezigt, die anders euvel zouden kunnen worden opgenomen, ja als men wel eens in plaats van een enkel neen! gebruikt: was het zog niet? Vergeef mij! het was zoo. Voorts weggeven, begeven : wanneer zal dat ambt vergeven worden ? Hare hand is reeds vergeven! Nog eens geven: de kaart moet vergeven worden. Kwalijk, verkeerd geven: de kaart is verseven. Oneigenlijk, een ding verbrodden: het fpel, of de kaart, is i er geven, de zaak is verbrod? Eindelijk, door vergif in levensgevaar brengen , ot zelfs dooden : zij werd befchuldigd van haren man te hebben vergeven. In dezen zin luidt het bij Kil. anders verghiften, verghiftighen. In de eerstgcmelde beteekenis is het in het hoogd. vergelen, eng. forgive, angelf. jorgivan, Ottfrid. firgeban, fr. pardonncr, middeleeuw, lat. perdonare. Van hier vergeef ijk, vergeefs, ver geef se h , vergever , vergevig, vergeving, vergif, vergifenis, vergift, vergiften, vergiftig, vergiftigen, enz. Het deelw. vergeven dient als bijv. n. en bijw., in de gemeenzame verkeering, tot aandrang van de beteekenis der woorden, waarbij men het voegt: welk een vergeven , gaauwdiej l Hij heeft mij vergeven bedrogen. VERGEVEN, deelw., zie vergeven. VERGEVING, z. n., vr., der, of van de vergeving; zonder meerv. Van vergeven. De daad van vergeven , in al de opgenoemde beteekenisfen van dit woord : bij u is vergevinge. Bijbelv. Door de voorbarige vergeving d.er bediening. De vergeving der kaan. Vergeving, vergiftiging. Zamenltell. : ambtvergevmg, jchuldverneving, enz. VERGEWISSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergewiste, heb vergewist. Van het onfcheidb,. voorz. ver en gewisfen, van gewis. Gewis, zeker, maken, verzekeren : de zaak fchijnt mij nog niet genoeg vergewist. Men vereewiste mij daarvan volkomenlijk. VERGEZELLEN, zie verzeilen. VERGEZELSCHAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikvergczeljcha'tte, heb ver gezelfchapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en gezelfchappen, van gezeljihap. Verzeilen : hij vergezelfthapte mij tot dus ver. En vcrgezel- fchatt  V E R. 14? fchapt man en moeder te gelijk. Vond. Hem ver ge* felfchapte tot in Aften fopater van Berecn. Bijbelv. Het goede is doo gaans van eenig kwaad vergezelfchapt. Van hier ver gezel,eha: ping. VERGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikr vergoot, heb ' vergoten. Van ver en gieten. Anders gisten , dan voorheen: dat gefchut moet vergoten worden. Iets derwijze gieten, dat het wegvloeije : hij vergoot al het leuter uit de kruik. Tranen vergieten, is, dezelve doert ■' vloeijen: ik zag haar etnen vloed van tranen vergieten. Aanfchouw de traanen beeken , die ik vergiet. L. D. S. P. Bloed vergieten, is, hetzelve ftorten: hare voeten zijn fnel, om f loet te vergieten. Bijbelv. Daer zulck een groote plas van bloet vergoten werd. Vond. Van hier, vergieter, vergieting. Zamenftell.: vergiettest , zeker bekend keukengereedfehap ; zie doorfag. Bloedvergieter, Bloedvergiet ing. VERGIETTEST, zie vergieten en doorfiag. VERGIF, z. Bi, o., des vergifs , of van het vergif, zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. vertngij, van geven, met weglating van den ftaart, zie ver. Gif, gift, vergift: dat doodelljk vergif. Oneigenlijk : V vergif der tweedragtzaaijers. 't Vergif van zijn ver" keert verUant. D. Deck. Het vergif der hovjardije* Vond. Volgens Kil. oulings ook vergeving van mis. drijven. Zamenftell. : vergifboom , vergifmenger # •yergij menging, vergifmengjler, enz. VERGIFFENIS, z. n., vr., der, of van de vergif e» nis; meerv.vergifenisfen. Vmvcrgeven. Oulings,inge* ving van vergit: diefte, moirt, cracht, verraet, yerfhiffenisfe. v. FIass. Van verraderij, en van moeit, of van vergHffenis. v. Mieris. Fkden daags vergeving van misdrijven : hare ootmoedige fmeckinsen om vergiffenis. En zijn hiflrifder met ver gif nis begenadigt» Moon. Vergiffenis, die zij hem vergunde. Hoofï zamenftell.: fchuldvergiffcnis, enz. VERGIFT, z. n., 0., des vergifts, of van het ver* gilt; meerv. tergiften, dat van verfchillende foortett gebezigd wordt. Van vergif, door bijvoeging Vatt eene T, tot verligting der uitfpraak, zoo als gift vau gif. «Evenveel, als vergif, gif, en gift.' vergeeft 'beproefde 'Mithridates allerlei vergiften, em zieh hts hyen te benemen. Die blaeu vergift'uitfagekfflf 1$M» K • t»  148 Ver. en vier. Vond. Van hier vergiften, vergiftig, enz. Zamenltell. : adderenvergifi , diakenvergift , jlangenvergift, enz. vergij menger , vergifimengfter , enz. VERGIFTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergiftte, heb vergift. Van vergift. Met vergift befmetten : eene bron vergiften. En met vergif te Jïeken. Vond. Als ver gif te /langen. L. D. S. P. Bij Kil. ook vergeven , door vergif dooden. VERGIFTIG, bijv. n., vergiftiger, vergiftigst. Van vergift. Zie ig. Met vergift befmet: het is een vergiftig phntgewas. Daerom fal het oordeel als een vergif tich kr uijt groenen. Bijbelv. Piton dus vergiftigk en hoogmoedigh. Vond. Figuurlijk, bits en gevaarlijk : zij heeft eene vergiftige tong in den mond. Van hier vergiftigen, vergiftigheid, vergiltiglifk, enz. VERGIFTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergiftigde, heb vergiftigd. Van vergiftig. Bij Kil. vergiften, vergeven. — In het hedendaagfche gebruik, vergiftig maken: eenen drank vergiftigen. Vergiftigde pijlen. Van hier vergiftiger, vergiftiging, vergiftigfler. VERGISSEN, wederk. w., gelijkvl. Ik vergiste mij, heb mij vergist. Van het onfcheidb. voorz. ver en gisfen. Zich al gisfende bedriegen : ik heb mij in mijne rekening vergist. Hij heeft zich leelijk vergist. Hij heeft eenen verkeerden ltap gedaan. Van hier ver gisflng. VERGLAZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verglaasde, hek verglaasd. Van het onfcheidb. voorz. ver en glazen, van glas. Tot glas maken: zand laat zich door vuur verglazen. Met eene glasachtige korst overtrekken : die kruik is flecht verglaasd. Van hier verglaasfel, verglazer, verglazing. VERGLIJDEN, verglijen, onz. w., ongelijkvl. Ikvergleed, ben vergleden. Van het onfcheidb. voorz. ver en glijden. Van zijne plaats glijden: het is een weinig vergleden. VERGLIMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verglimnte, heb yerglimpt. Van het onfcheidb. voorz. ver en glimpen. Een' valfchen fchijn aan iets geven, en daardoor onkenbaar maken: haaren naam te-erglimpen. Oud, VERGODEN, bedr. w., gelijkvl Ik vergoodde, heb nrgood* Van het onfcheidb. voorz. ier sa goden, van  Ver. 149 van God. Tot eenen Heidenfchen God verhellen: men verhaalde, dat llomulus na zijnen dood vergood, en ten hemel opgevaren, was. Met de hjogstmogelijke loftuitingen verceren : hij werd hemel hoog geprezen , ja vergood. Van hier tergoding, ve godendom, bij Vond., in: en of hier ieinant van den hemilraet wou klaegen om 'shels vergodendom, dat intusfehen niet gevolüd worden moet. VERGOEDEN, bedr.,w. , gelijkvl. Ik Vergoedde, heb vergoed. Van het onfcheidb. voorz. ver en goeden , van goed. Eenig leed , of verlies , door ichadeloosftelling, wederom goed maken: ik zal u diefchade vergoeden. Van hier vergoeding. VERGOEDING, z. n., vr., der, of van de vergoeding; meerv. vergoedingen. Van vergoeden. De daad van vergoeden: door vergoeding van al haar leid. Het gene tot vergoeding dient: zij ontving eene treffelijke vergoeding. Zamenftell.: fchavergoeding, enz. VERGOELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ikvergoelijkte, heb vergoelijkt. Van het onfcheidb. voorz. vermgoelijken, van goelijk. Goelijk maken, van een goelijk voorkomen voorzien: vruchteloos poogde men het een • en ander te vergoelijken. Van hier vergoelijking. VERGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergooide, heb vergooid. Van het onfcheidb. voorz. ver en gooijen. Van zijne plaats gooijen : de kinderen vergooijen hst geftadig. Iets derwijze gooijen, dat het te zoek gerakc : zij hebben het vergooid. Weggooijen, wegdoen: men moet geen oude fchoenen vergooijen , eer men nieuwe heeft. Zie fchoen. Door het gooijen met dobbehteenen verloten: fer zal een os vergooid worden. Zich vergooijen is Zich verwaarloozen , zich door flecht gedrag bederven. Van hier vergooijing. VERGOUDEN, zie vergulden. VERGRAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergramde, heb vergramd. Van het onfcheidb. voorz. ler en grammen, van gram. Gram maken: dat zal kern noa meer vergrammen. Ja, wij, en onze vadren tevens vergramden God, den God des levens. L. D. S. P. Ook wederkeeriglijk: die fich tegen hem vergramt, fondgt tegen fijne ziele. Bijbelv. Van hier versramming, en , van het deelw. vergramd, vergramdh-id. S' Ej VER-  ï5» *«« ^ mtovo*. vergroot zijn gebied door gejladige omwïïningen. Grooter doen fchijnen : ons -erlus werd door den vijand vergroot. Iemands misdaad vergrootcn Van hier vergrootcr, ^ergrooting,. zzmeniMl.. ve,- oroo'plas, enz. , , » „ VERGROOTGLAS, z. n., o., van het vergroe glas; meerv. vergrootglazen. Verkleinw. vergrootglaatjc. vTn vergrotten en glas. Een glas, 't welk de voorwerpen, die men daardoor befchouwt, vergroot: de nutte litvinding der vergrootglazen., '««^J^** ««» y er grootglas hefe houwen, is, dezelve grooter achten . dan zij wezenlijk zijn. VERGROVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergroojde, he^vergrWd-^ b* onfcheidb. voorz. m- en oven, van grof. Grover maken: vtó. Ei¬ genlijk een deelw. van «rfcfc». Verborgen , bedekt- Zttlrf^JW^ Obolen voor de toQen alle, levendig, Bijbblv, A7w nw «f/ ■ vo&r  V e r. i§t voor u \erholenfL, D. S. P. Dat God ontdecken wilt, fal niet verholen blijven. Landjuweel. Van hier verholenheid. Zamendell.: onverholen, enz. VERHONGEREN, bedr. en onz., w., gelijkvl. Ik verhongerde, heb, en ben verhongerd. Van het on. fcheidb. voorz. ver en hongeren. Bedr., door honger benaauwen: verhongeren een jlad. Kil. Onz., van. honger omkomen, of zwaren honger lijden: een verhongerde wolf. 'ï Rijck ,, dat verlegen, verhongert, . qttam om raet. Vond. Van hier verhongering. VERHOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoogde, heb verhoogd. Van het onfcheidb. voorz. ver en hoogen. Oulings, evenveel, als verheugen. Zie dit woord. Hedendaags , hooger maken: eenen dijk verhoogen. Verhoogt de bane, bercijdt den weg. Bijbelv. Overdragtelijk, in eer en .magt doen klimmen: die, ah aller oppervoogd, deez' vernedert, dien verhoogt. L. D. S. P. Dien hij wilde, verhoogde hij, en, dien hij wilde, vernederde hij. Bijbelv. Roemen, prijzen : Gods groote daen verhoogen. L. D. S. P. vermeerderen , vergrooten : zijn bod verhoogen. Den prijs verhoogen. Ik zal uw magt verhoogen. L. D. S. P. Dus verhogede , ende breidde die hertoge finen name. J. v, Heelu. Van hier verhooger, verhooging, verhoogfel, Kil. — verhoogQer. VERHOOIJEN, bedr.' w., gelijkvl. Ik ver hooide, heb verhooid. Van het onfcheidb. voorz. ver en hooijen. Omkeeren, en uit een fpreiden , als hooi: gij hebt het gantfche bed verhooid. Halma. Ver hoi jen ende verjlroifen, uit elkander werpen, bij Kil. VERHOOR, z. n., o., des verhoors, of van het ver-* hoor; meerv. verhooren. Van het onfcheidb. voorz. ver en hooren, met weglating van den Haart. Zie ver. De daad van verhooren. Bijzonderlijk eene geregte- / lijke aanhooring van befchuldigers, gedaagden, en getuigen : hij is nog in geen verhoor geweest. VERHOORDER, z. n., m., des verhoorders, oïvan den verhoorder; meerv. verhoorderen en verhoorders. Van verhooren. Al wie verhoort: wie was de verhoorder der gevangenen ? Verhoorder der gebeden^ L. D. S. P. VERHOOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoorde, I' heb  ifja Ver. heb verhoord. Van het onfcheidb. voorz. ver en hooren. Oulings, evenveel, als het enkele hoor en: als nu de fwitfers verhoorden , dat julius met fo groten menichte van volck quam. v. Hass. Alfe dat, volc dat verhoort. M. Stok. Geen geluid ontwaar worden : zweghen fie alle , die daar waren, alfe die Coninc dit verhorde. Ferguut. Hedendaags, gunftig aanhooren: wil der droeven klagt verhooren. L. D. S. P. Figuurlijk: de aerde fal het koorn verhooren, mitsgaders den most, ende de olije , ende die f uilen Israël verhooren. Bijbelv. Voorts befchuldigers, gedaagden, en getuigen, geregtelijk aanhooren: hij is voor het regt verhoord. Oul. werd het ook met eenen tweeden naamval gebezigd : Ende hi jel dijns verhooren. Br. Dionis. Van hier verhoor, verhoorder, verhoorig, tot verhooring genegen, bij Kil., verhooring. Van het deelw. verhoord komt de zamenftell. onverhoord. VERFIOORIG, zie verhooren. VERHOOVAARTJIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhoovaardigde , heb verhoovaardigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en hoovaardigen, van hoovaardig. Hoogmoedig maken, doorgaans wederkeeriglijk: hij verhoovaardigde zich daarop. VERHOPEN , bedr. w., gelijkvL Ik verhoopte, heb verhoopt. Van het onfcheidb. voorz. ver en hopen. Met hoop te gemoete zien: ik verhoop het beste daarvan. Durft gij iet anders noch verhoopen ? Vond. Tot dewelcke onfe twaalf geflachten verhopen te ko men. Btjbelv. Van het deelw. verhoopt, komt de zamenftell. : onverhoopt. VERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verhield, heb verhouden. Van het onfcheidb. voorz. ver en houden. Wederhouden, beletten: die bisfcop Coenraat verkilt defen begonnen jlrijt. v. Hass. Zich aan iemand verhouden, is, zich aan hem houden, het een, of ander, juist van hem verwachten, of vorderen ; te dien opzigte verhoud ik mij jteeds aan u. Van hier verhouding. VERHOUWEN, zie verhakken. VERHUIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik verhuisde, ben verhuisd. Van het onfcheidb. voorz. ver en huizen, van huis. In Vriesl. vervaren. Zie varen. Eigenlijk,  Vér. 163 lijk, uit het eene huis in het andere trekken, van woning veranderen: ik moet in Mei verhuizen. Zijn verblijf verlaten : ik zal hem fpoedig doen verhuizen. Vtr huist jupïjn met al de goon, en vaert hij uit den hemel. Vond. Sterven: tot dat hij eijntelijck des levens vaentje ftrijekt, en hier van daen verhuist. Westekb. Dat ik eens ver huize uit 'slichaems tent. Vond. Tot dat de ziel zich tot verhuizen fpoeit. Jonktijs. Van hier verhuizing. Zamenftell. : verhuisdas:, verhuistijd, enz. VERHUIZING , z. n., vr., der, of Van de verhuizing; meerv.verhuizingen. Nmv er huizen, Dedaadvan verhuizen: zijne verhuizing berooft mij van eenen goeden nabuur. De verhuizing, der zielen van het eene ligchaam in het andere. Zamenftell.: zielsverhuizing, enz. VERHUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhuurde, heb verhuurd. Van het onfcheidb. voorz. ver en huren. In huur geven: hij'verhuurde dien aen landtlieden. Bijbelv. Zich verhuren, is, zich tegen een bedongen loon tot de diensten van eenen knecht, enz. verbinden: zij heeft zich aan ons verhuurd. Van hier verhuurder, verhuring, verhuurfter. Zamenftell.: verhuurkantoor, verhuurtijd, enz. VERHUTSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhutfeU de, heb verhutfeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en hwfelen. Al hutfelende van zijne plaats brengen. VERHUYVELIJREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhuwelijkte , heb vcfhuwelijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en huwelijken. Door een huwelijk verbinden: zij werd aan haren neef ver huwelijkt. Figuurlijk, ten naauwfte vereenigen : foo was de nuttigheit verhijUckt aen de Reen. Huijgiiens. Om haar met een ander man te mogen verhijHeken. Vel. Chr. v. H. Van hier verhitivelijking. VERJAGEN , bedr. w., gelijk- en ongelijkvl. Ik verjaagde, verjoeg, hebverƒ «ag^. Van het onfcheidb.voorz. veren jagen. Ottfrid. firjagen. Van zijne plaats jagen: zij worden niet gehoond, geplaagd, veracht, verdrukt, vervolgd, verjaagd. L. D. S. P. Een ijegelick is als een verjaegt rhee. Bijbelv. Van hier verjager ,■ verjaging. VERJAREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verjadrL 2, dëj  if54 Ver.» de, heb en ben verjaard. Van het onfcheidb. voorz. ver en jaren, van jaar. Bedr., iemand met zijne verjaring, of met het beleven van zijn' geboortedag geluk wenfchen: wij kwamen hem verjaren. Bij Kil. een jaar lang uitftellen. Onz., een jaar, of eenen onbepaalden tijd, uitgefteld worden. Verjaeren ende verdaeghen, is, bij denzelfden Kil., eenige dagenboven het jaar verfchoven worden : foo die verjaarden ende verdaagden, v. Hass. Voorts is verjaren, jarig worden, zijn' geboortedag beleven: ik ben gisteren verjaard. Derwijze verouderen, dat 'er geen regt meer op is: de fchuld is reeds verjaard. Van hier verjaring. Zamenftell.: verjaardag. VERIJDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verijdelde, heb verijdeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en ijdelen, van ijdel. IJdel maken : waarom wort ghij dus door ijdelheijt verijdelt? Bijbelv. Te leur dellen : maer zijn verijdelt geworden in hare overlegginge. Bijbelv. Verijdel hunnen wensch. Van hier verijdeling. Hooft bezigt verijdeltuijen,en Vond. verijdeltuiten , voor verwaarloozen: Maagden , die de min uitfluiten, Haare jeugd verijdeltuiten. Vond. VERIJDELTUIJEN, zie verijdelen. VERIJDELTUITEN, zie verijdelen. VERIJZEN, onz. w.y gelijkvl. Ik verijsde, ben verijsd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ijzen, van ijs. Bij Kil. in ijs overgaan, vervriezen. VERJONGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verjongde, heb en ben verjongd. Van het onfcheidb. voorz. ver en jongen. Bedr., jong maken: dat genoegen zal hem verjongen. De lente verjongt het gelaat des aardrijks. Jonger doen fchijnen: dat huljel verjongt u merkelijk. Onz., jonger worden , of fchijnen : hij verjongt alle dagen. Van hier verjonging- VERJONNEN, ze vergunnen. VERKAARDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkaardde, heb verkaard. Van het onfcheidb. voorz, ver en kaarden. Door het kaarden aan een vorig beftaan onttrekken: hebt gij die wol nog niet verkaard? Wederom kaarden: die wol moet verkaard worden. VERKABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkabbel- de,  ver» de heb verkabbeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en 'kabbelen. Al kabbelende uitorokfcelen: dat water vcrkabbelt den oever hier en daar geweldig. Van hier VERKAKELDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkakelde, heb verkakeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en kakelen. Door gekakel aan anderen nicdededen: de hen verkavelt fieeds, dat zij een et gelegd heeft. Gij verkakelt alles. Al kakelende doorbrengen: Zijnen lijd verkakelen. / « j;„ VERKALEFATEREN, bedr. w., gelijkv 1. Ik verkalefaterde, heb verkalefaterd, Van het onfcheid. voorz. ver en kalefateren. Bij Kil. verMefaten. Door kalefateren in eenen anderen toeftand brengen: tk laat mijn fchip verkalefateren. Aan kalefateren te koste leggen: hoe veel hebt gij dezen zomer wel verkaleja- VERKALKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ver' kaiktcMbmbcnverkalkt.Vm het onfcheidb. voorz. ver en kalken. Bedr., in kalk veranderen: de fchetkundtsen weten vele dingen te verkalken. Onz., in kalk overgaan: de jleen verbrokkelt en verkalkt gansch en al. Van hier verkalking. , VERKALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkolde, heb verkald. Van het onfcheidb. voorz. ver en kallen. Al kallende aan anderen mededeelen: zij verkalt al, wat *ii weet. Den lachter en moet men niet vercallen. Seghelijn. Oulings, bepraten over het algemeen : 'ï goent alhür bij onfen ende uwen Gedeputierden in dit Jluck v ere alt ende verfproiken is geweest. Utr Taarb. Zijnen tijd verkollen, is, denzelven al kallende verkwisten. Zich verkollen, is, zijnen mond miskaüen. VFRKAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkamde, heb verkamd. Van het onfcheidb. voorz. ver en kammen. Anders kammen, dan voorheen: zij verkamt het haar VFRKAiNKEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verkankerde, ben verkankerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en kankeren. Door kanker verteerd worden : zijn aangezigt is reeds half verkankerd. Die boom verkankert geweldig. Van hier verkankering. L 3 VüK>  J66 V e r. VERKAPPEN, zie verhakken. VERKAPPEN, bedr. w., gelijkvl. 11 verkapte, heb ■ l'r\\ap\ Va" hf onfcheidb' voorz. ver tl kappen. Anders kappen, dan voorheen, of op nieuw kappen • gij moet u door mijnen kapper laten verkatpen. Van hier verkapping. ri. ^vSScf^' TZ- Wr\ ^UjkvI- Ik ^kaste, ben IZ li) T \ hC£ onfcheidb- ™ri. ver en ^,/,«, van kas. In den gemeenzamen ftijl, evenveel, als y ijfftejje ver kneeden, en omwerken. Van hier verkneeding. VERKNEUZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkneusde, heb verknettsd. Van het [onfcheidb. voorz. ver en k neu-  Ver. 175 kneuzen. Al kneuzende vermorzelen: zijn hoofd was door den val geheel verkneusd. Van hier verkneuzing. VER-KNIEZEN, zie verknijzen. VERKNIJPEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik verkneep , heb verknepen. Van .het onfcheidb. voorz. ver en knijpen. Nog eens knijpen; doch meest gebruikelijk in zich verknijpcn , zich knïjpen, om zich in te houden : ik zat mij te verknijpen. ■ t . VERKNIJPING, z. n. vr., der, of van de verkntjping ; meerv. ver knijpingen. Van verknijpen. Knel, verlegenheid : ik geraakte daar grootelijks in de verknijpmg. VERKNIJZEN , onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik verkeijsde, ben en heb verknijsd. ' Van het onfcheidb. voorz. ver en knijzen. Ook verkniezen. Onz., door knijzing verteerd worden: zij fchijnt al meer en meer te verknijzen. Wederkeeriglijk , zich zeiven geweldig kwellen : hij verknijst zich klaarblijkelijk. Van hier verknijzing. VERKNIPPEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verknipte , heb verknipt. Van het onfcheidb, voorz. ver en knippen. Iets al knippende van zijn vorig beftaan berooven : hebt gij al dat papier reeds wederom verknipt, ? Van hier ver knipper, verknipping, verknipfler. VERKNOCHT, bijv. n. , verknochter, verknochtst. Eigenlijk, een deelw. van vcrknochten, verbinden. Verbonden: door 't huwelijk verknocht. Hai.ma. Gehecht , door genegenheid verkleefd: hij is grootelijks aan mij verknocht. Van hier verknochtheid', verknochting. Halma. Anders wordt verknocht ook als een deelw. van verknoopen befchouwd, 't welk oudt. ongelijkvl. was. VERKNOCHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verknechtte , heb verknocht. Van ver en knockten , hetzelfde als knoopen. Verbinden : die hare trouw aan zijne trouw verknocht. Vond. Die kracht, die mijn gebeent met fenuwen ffaem verknochte. F. v. Dorp. VERKNOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verknoeide, heb verknoeid. Van het onfcheidb. voorz. ver en knoeijen. Door geknoei bederven: gij verknoeit al, wat gij onder handen krijgt. Aan nietigheden verfpillen: gij verknoeit uwen kostelijkcn tijd. Van hier verknoeijmg, enz. VERKNOLLEN, bedr. w., gelijkvl. . Ik verknolde , hel  174 V E R. heb verknold. Van het onfcheidb. voorz. ver en knollen. Verbrodden, verknoeijen: zie toe, dat gij 't niet alles verknolt! Misdoen: het kind heeft het verknold. Van hier verknolling. VERKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verknoopte , heb verknoopt. Van het onfcheidb. voorz. ver en knoopen. Zoo knoopen, dat men het niet weder losmaken kan: het touw is verknoopt. Anders knoopen, dan voorheen: de knoop is losgegaan, gij moet dien verknoopen. Bij Kil., ook met eenen knoop verbinden; ' Fignurl.: verenoopt door trouheijtsbanden. v. d. Myle. Dat hare eerlie jeugd aan mijneje/.gd'verknoopt. Vond. Dees wet virknotpt den prins. Hooft. VERKOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkoelde , heb en ben verkoeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en koelen. Bedr., koel maken: die drank heeft mij verkoeld. In het water doope, ende mijn tonge verkoele. Bijbelv. Moskovisch ijs noch fneeuw verkoelden noit den gloet van zijne ontfteekeborst. Vond. Ook oneigenlijk, iemands drift verkoelen. Oul., werd het ook voor rust aanbrengen gebezigd: die den vader ghehoerfaam is , hi fal die moeder vercoelen. Bijb. 3477. Onz., koel worden: de lucht begint te verkoelen. Mijn bloet verkoelt. Vond. Ook oneigenlijk: afwezen doet de liefde verkoelen. Van hier verkoelen. Zamenftell.: verkoeldrank, enz. VERKOELING, z. n., vr., der, of van de verkoeling; meerv. verkoelingen. Van verkoelen. De daad van verkoelen: het is een uitnemend middel lot verkoeling van het bloed. Overgang tot koelte: ik befpeur geene verkoeling in de lucht. Ook oneigenlijk : door verkoeling der genegenheid. Wanneer de tijden der verkoelt'age fullen gekomen zijn. Bijbf.lv. Zamenftell.: verkoelingsmiddel, enz. Blocdverkoeling, enz. , VERKOKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkook'e, heb en ben verkookt. Van het onfcheidb. voorz. ter en koken. Bedr., al kokende verteren : het moet tot op de helft verkookt worden. Onz., al kokende verteerd worden: het water verkookt gansch en al. Van hier verkoking. VERKOLVEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverkolfde, heb verkolfd. Van het onfcheidb. voorz. ver en kolven. Al kolvende verteren: hij verhipt al wat hij heeft. Op  V e ■ r. 175 Op nieuw afkolven: die partij moet verkoljd worden. Voorts is, eenen zilveren bal laten verkolven, daarom laten kolven. VERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verkwam, ben verkomen. Van het onfcheidb. voorz. ver enkomen. Zich herftellen : begint zij reeds van hare krankheid te verkomen ? Hij verkwam allengs tan dien fchrik. Voorts is er op verkomen in betere omflandigheden geraken : het is mij aangenaam , dat hij tr op verkomt. VERKONDEN, zie verkondigen. VERKONDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkondigde, heb verkondigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en kondigen , van kond. Oulings ook verkonden. Kond doen, bekend maken: hij verkondigt eene goede tijding. Om tot u te [preken, ende u defe dingen te verkondigen. Bijbelv. Den hooier roem van uw barmhartigheid verkondigen. L. D. S. P. Van hier verkondiger, verkondiging, ViTkondigjler. VERKONDIGING, z. n., vr., der, of van de verkondiging; meerv. verkondigingen. Van verkondigen. De daad van verkondigen:de verkondiging vangoednieuws. Oulings ook verkonding, van verkonden: dit is de verkonding, die gij van den beginne gehoon hebt. Bijbelv. VERKONDING, zie verkondhing. VERKONDSCHAPPEN, bedr. w. gelijkvl. Ik verkondfehapte, heb verkondfehapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en kondfehappen. Verwittigen : ik zal ér u van virkondfehappen. Halma. Van hier verkondfehappitig. VERKONKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkonkelde, heb verkonkeld. Van het onfcheidb. voorz. veren konkelen, van konkel, dat oulings aan kinkel gelijkftond, en voor verdraaijing , verwarring , gebezigd werd, en dezen zin nog heeft, als men zegt: ik zit daar mede leelijk in de konkels. Bij Kil. , verdraaijen , in de war brengen, en verfloppen: .verkonckelt in de blaefe, verkonckelde blaefe. Kil. Door konkelarij verfpillen: zij heeft alles verkonkeld. Van hier verkonkeling. VERKOOP, z. n., m. , des vexkoops, of van den verkoop ; meerv. verkoopen. Van het onfcheidb. voorz. ver en koop. De daad van verkoopen: ik denk den verkoop mede bij te wonen. Ik moet van koop en eerkoop leven. VER-  i?6 Ver. VERKOOPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verkocht,heb verkocht. Van het onfcheidb. voorz. ver en koopen. Ottfrid. firkoufen , Tatian. furcaufen , Kero farchaufan, hoogd. verkaufen, vries ferkeepje. Voor geld, of iets anders, overdoen: A' openbare veiling verkocht. Sij maeckt fijn lijnwaet, verkoopt het. Bijbelv. Uw uitverkoren jchaaren verkoopt g'aan kun geweldenaaren. L. D. S. P. Van hier verkoopachtigh, Kil., verkoopbaar, verkoopelick, Kil., verkooper, verkooping, vcrkoopjler, Zamenftell.: boekverkooper, jruitkooper, zielverkoopcr, beter cedelverkoop er , enz. Verkoopdag, verkooptij'd, enz. VERKOOPER, z. n., m., ak* verkoopen, of van den verkooper; meerv. verkooperen en verkoopcrs. Vanverkcopen. Al, wie iets verkoopt: verkooper moet er een jaar lang voor injtaan. Bijzonderlijk, al, wie zijn werk van verkoopen maakt. Zamenftell.: boekverkooper, fruitverkooper, zielverkooper, of cedelverkooper, en?.. VERKOOPING, z. n., vr, der, of van de verkooping; meerv. verkoopingen. Verkleinw. verkoopingje. Van verkoopen. De daad van verkoopen; verkoop : na verkooping van zijne vastigheden. De bijeenkomst, waarin iets verkocht wordt:, hij was ook op de verkooping. Zamenftell. : verkoopingsmaaltijd, enz. Boekver kooping, landverkooping , veenverkooping, enz. VERKOPEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkoperde , heb verkoperd. Van het onfcheidb. voorz. ver en koperen, van koper. Met koper bekleeden: het fichip moet op nieuw verkoperd worden. Met eene koperkleur dekken: ik zal dat beeld laten verkoperen, of bronzen. VERKOREN , bijv. n., zonder vergrootingstrappen. EigeHlijk, een deelw. van het ongebruikelijke ver kieren, verkiezen. Uitgelezen, uitgekipt: de verkorens Jlaatsleden» 't Volk, door hem te voren, tot zijn erf verkoren. L. D. S. P. Wie daartoe verkorenis, dien fal ick tegen haar befiellen. Bijbelv. VERKORSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkorstte, heb verkorst. Van het onfcheidb. voorz. ver en korsten. Met eene korst bedekken: het aardrijk wordt door de zon verkorst, VER-  Ver, . 177 VERKORT, zie verkorten. VERKORTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkortte, heb verkort. Van het onfcheidb. voorz. ver en korten. Korter maken : een touw verkorten. Dat opjlel ka» merkelijk verkort worden. 'Gij' hebt de dagen fijner jeugt verkortet. Bijbelv. D'Almagt heeft mij neerdoen bukken, ja mijn levenstijd verkort. L. b. S. P. Benadeelen : ik zoek u niet te verkorten. Gij verkort uwe gezondheid. Paar zij dus mijn roem verkorten. L. D. S. P. En deze.fchant, waerme ze ons huwelijk verkorte , is dra vergecten. Vond. Voorts is een werk verkorten, een kort begrip daarvan maken: Wagenaar is of> meer dan eene wijze verkort. Van hier verkort, bij Kil. nadeel: vet kort doen, tekort doen Kil. Fe'rkot ter , verkorting, verkor fel, verkortfier. Zamen> .. ftell. : verkortfchnft, enz. VERHOUD, bijv. n. en bijw., verkouder 1 verkoudst; Eigenlijk , een deelw. van verkouden. Gemeenlijk, verkouden , verhouwen. Door koude bevangen: hij is zoo Virloud, dat hij naduweïijks /preken kan. Oulings ook onbekwaam tot mingenot: dat hi ver* (out ware van natiure, ende finalic ged's o.reert, dat hi met fijnen wijve niet en mochte hebben gejelfchap vleijfchelia. v. Hass. Van hier verkoudheid. VERKOUDEN, zie ve koud. VERKOUDEN, bedr. en onz. iv., gelijkvl. Ik verkond* de, heb en ben verhoud. Van het onfcheidb. voorz. ver en kouden. Bedr., koud maken, verkoelen: de avondlucht zal u verkouden. Als de tijd wil heten* of verbouwen. Spifghel. Onz., koud worden : dek u wel toe, om te verkouden. Verkoelen, verdaan wen ; wij zien den ijver dagelijks verkouden. Soo fal de liefde van velen verkouden. Bijbelv. Het deelw. verkoud, zie hierboven. VERKRACHTEN, bedr. w., gelijkvl. ïk verkrachttef heb verkracht. Van het onfcheidb. voorz. ver eri krachten , van kracht. Oulings ook vercrichten. Met kracht en geweld meester worden, gewelddadig behandelen : $ofe;h wert in Egijpten gebracht. Doe hem, fijn broeders hadde vercracht. v. Hass. Door eenen diepen Jlaap betoverd en verkracht. Vond. Scholfe» ren : al wat vrouwelijk was, werdjammerlijk verkrachte Die onreijn was door ajfgnderinge hebaenfe in u ver~ M krashts  173 ■ "V s r. kracht. Bijbelv.. Evenveel hoe ookfchenden: ULands vrijheid verkrachten. Wagen. Eed en pligt verkrachten. Trouw en pligt verachten , en 'ï lecht om goud verkrachten. L. D. S. P. Van hier verkrachter, verkrachting. VERKRACHTER, z. n., m., des verkrachters, of van den verkrachter meerv. verkrachteren en verkrachters. Van verkrachten. Al wie verkracht, Schoffeert, fchendf.'tfe [noode verkrachter van die fchoone maagd. Een verkrachter der Goddelijke en menfchelijke wetten. Zamenftell.: eedverkrachter, pligtverkrachter , vrouwenverkrachter, wetverkrachter , enz. VERKRANKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkrankte, heb verkrankt. Van het onfcheidb. voorz. ver en kranken. Eigenlijk krank maken. Figuurlijk, benadeelen: en verkrancki u lijf noch eere. Gesch. VERKREUKELEN, zie verkreuken. VERKREUKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkreukte, heb verkreukt. Van het onfcheidb. voorz. ver en kreuken. Bedr., al kreukende bederven: verkreuk het pajier toch niet.' Onz. , door gekreuk min, of meer, onbruikbaar gemaakt worden : draag zorg, dat het niet te veel verkreuke. Van hier het voortdurend werkw. verkreukelen , dat bijkans hetzelfde beteekent, verkreuking , enz. VERKRIJGEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik verkreeg,heb verkregen. Van het onfcheidb. voorz. ver en krijgen. Deelachtig, magtig, worden: hij verkreeg eer en aanwen. Vrolickheijt ende blij t[c hap [uilen Jij vet krijgen. Bijbelv. Door moeite en arbeid verwerven: hij poogde eenen grooten naam te verkrijgen. Om dat mijn hant geweldich veel verkregen hadde. Bijbelv. Van hier verkrijg, verkrijgbaar, v erkr ij gelijk, verkrijger, verkrijging, enz. VFvRKRIMPEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik verkromp, ben verkrompen. Van het onfcheidb. voorz. ver en krimpen. Ineen krimpen, wegkrimpen: zal die jïof niet te veel ver-krimpen , als zij gewasjchen wordt? Van. hier verkrimping. VERKROPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkropte, heb verkropt. Van het onfcheidb. voorz. ver en kroppen. Oul. verftoppen: machtige Jlroomen verkropt van het - flijk. Oud. Met eenen gevulden krop bezwaren: die [pijj  Vér» jpijs verkropt mij, Halma. Door aandoeningen opgevuld en bezwaard zijn : zij fchijnt verkropt van droef» heid. Door den krop douwen, verdikken: het dief kon dien brok niet vei kroppen. Ook oneigenlijk: met moeite verkropte ik dien J'maad. Hij moet zijn nijd verkroppen. L. D- S. P. Van hier verkropping. VERKROTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkrottede, ' heb verkrot. Van liet onfcheidb. voorz. ver en krot* ten. Al krottende doorbrengen : hij verkrot zijne dier* bare gezottdhèid. VERKRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ver* kruide, heb en ben Verkruld. Ook ongelijkvl. Ik ver* krooi, heb en ben verkrooijen, of ik yerkrood, heb eit ben vertraden. Van het onfcheidb. voorz. vertnkruh jen. Bedr., van de eene plaats naar de andere krui* jen: ik laat dat puin verkruijen en o; ruimen. Onz., van ijs gefproken , al kruijende van plaats veranderen l het ijs begon te verkruijen. Van hier verkruijing. VERKRUIMELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verkruimelde, heb verkruimeld. Van het onfcheidb. Voorz4 ver en kruimelen. Al kruimelende van vorig beftaait berooven : het kind verkruimelt al het brood. VERKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verkroop,bert verkropen. Van het onfcheidb. voorz^ ver en kruipen. Al kruipende van plaats veranderen: het lijf verkroop nog, toen de jiaart er afgehakt was. Van hief verkruiping. VERKU1JERING, z. n., vr., der, of van deverkuU jering; meerv. verkuijeringen. Verkleinw. vcrkuijèringje. Van het ongebruikelijke vcrkuijtren. Ver* kwikkin g van zich zei ven dooi te kuijeren : dat was eene aangename verkuijering. VERKUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkuilde, héb verkuild. Van het onfcheidb. voorz. ver en kuilen* Van den eenen kuil in den anderen overbrengengij zult die aardappelen in het voorjaar moeten verkuilem Van hier verkuiling. VERRUITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verknipte, heb verknipt. Van het onfcheidb. voorz. ver en kuipen. Anders kuipen dan voorheen: ik wil dat vat laten ver* kui en. VERKUISCHT, bijv. n., zijnde het verled. deelw. vati het w. verkttifshen, vmkuifehen, zuiveren, reinigen * $1 a • Per*  sSo Va Verkuischt is derhalve eigenlijk, zuiver,zindelijk, -viu gelezen , fraai; en bij overdragt, ergens op gefteld, met iets in zijn fchik, vereerd: ik ben daar mede niet verkuischt. Egter ben ik niet verkuist met het grootelijks uitdijen van dit werk. ten Kate. Alsof God daer mede verkuist ware. Oud. — Schim bezigt verkuifchen, voor kuisch worden, en kuisch maken. Zie gekuischt. VERKUSSEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verkuste, heb ver-kust. Van het onfcheidb. voorz. ver en kusjen. Al kusftnde krenken, of verliezen: de eer verkusfen. Vond. VERKWANSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkwaüfelde, heb verkwanfcld. Van het onfcheidb. voorz. ver en kwanfelen. Bij Kil. verquantfelen. Al kwanfelend verfpillen : hebt gij al uw fpeelgoed reeds wederom verkwanfeld! Foor 't geen verquanjelt word aen bloote Snuisterij. J. de Deck. VERKW AP SEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verkwapjte, heb verkwapst. Van het onfcheidb. voorz. ver en kwapfen, van kwaps. Bederven: fpijzen, die de maagh verkwa'fcn. de Brune. VERKWIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkwijlde, heb verkwijld. Van het onfcheidb voorz. ver en kwijlen. Door gekwijl bederven, verfpillen: gij verkwijlt uwe beste fappen. Gij moet uwe gezondheid zoo niet verkwijlen. VERKWIJNEN, onz. w., gelijkvl. Ik verkwijnde, ben verkwijnd. Van het onfcheidb. voorz. ver en kwijnen. Al kwijnende ten verderve gaan: als het gras, dat haast verkwijnt. L. D. S. P. De boom verkwijnt. Mij dunkt zij verkwijnt al meer en meer. Van hier ve'-kwi/ning. VERKWIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkwikte,heb verkwikt- Van het onfcheidb. voorz. ver en kwikken. Kil. ook verquickeren. Verfrisfchen, laven: die teug verkwikt mij. Ook oneigenlijk : die zoo de plaeuwe ziel verquikt. Vond. Van hier verkwikbaar, verkwikkelijk , verkwikker, verkwikking. Zie voorts kwik. .VERKWISTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkwistte, heb verkwist. Van het onfcheidb. voorz. ver en kwisten. Kwistig doorbrengen: gij verkwist uwen dierbaren tijd aan beuzelingen. Gezondheid, geld, goed, enz. ver" kwisten. Van hier verkwister, verkwisting. Dit | . woorti  Ver. r3 i woord luidt bij Halma ook verqudkkelen. Kil. Verquackclen, verquacken. VERLAAT, z. n., o., des verlaad, of van het verlaat; meerv. verlaten. Verkleinw. verlaatje. Van het onfcheidb. voorz. ver en laten , met afkapping van den ftaart. Zie ver. Eene lluis, waardoor men fchepen van lager water in hooger, of van hooger in lager, verlaat , over laat gaan : omtrent het verlaat. Hooft. Gij zet bij fchemering 'f verlaet al hei 7< lijk epen. Vond. Voorts is verlaet, oft Jlagh der voghelen, bij Kil. een kleiner vogelhok, dat door middel vaneen deurtje gemeenfchap met een grooter heeft, en waarin men vogelen daaruit laat overgaan. En bij denzelfden Kil. is het evenveel, als aflaat. Zie aflaat. Oul. werd het ook gebezigd voor vertrouwen : en flel op menfehen geen verlaet. j. de Deck. Van hier toeverlaat. VERLAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik verlaauwde, ben verlaauwd. Van het onfcheidb- voorz. ver en laauwen , van laauw. Laauwer worden : laat d n drank nog wat verlaauwen! Ook oneigenlijk : htj fchijnt merkelijk te verlaauwen. VERLADEN,bedr.w.,gelijkvl. Ik verlaadde,ou\ verloed, heb verladen. Van het onfcheidb. voorz. ver en laden. Van het eene fchip , enz. in het andere laden: al het goed moest verladen worden. Anders laden, danvuor heen : ik wil mijn geweer eens verladen. Met last bezwaren , overladen: mar geviel 't, dat een man veria* den worde van den anderen , ende wair garen mit' ruste. v. Hass. Als men dan eenigh dijnc ponder begheerte of minne befit, men es/er corts mede vet lad< n. Vert. van Boetius. Hier heeft ver de beteekenis van over. Zoo zegt ook Poot : wie zag oo1-. Zoon d ts met zijn Vaders toorn verladen ? Zie verheet en. VERLAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verlaagde, heb en ben verlaagd. Van het onfcheidb. vo • z, ver en lagen. Bedr., lager maken: ik wil de zoldering wat verlagen. In rang en aanzien doen dalen: als gij st niet anders gedraagt, zult gij al meer en meer verlaagd worden. Wederkeeriglijk , zich zeiven in lageren rang en aanzien plaatfen: Czaar Peter verlaagde zich tot trommelflager der bende van Le Fort. Zich aan laagheden fchuldig maken : gij verlaagt u door dievleiM 3 fa  ïSa V E jt. jerij. Bij Kil. ook belagen, door lagen verontrusten % daer wart hij tot Dordrecht verlaeght van die van ICuuc, v. Hass. — Onz., lager worden : het water verlaagtvan dag tot dag. Van hier verlaging. VERLAK, z. n., o.., der ver laks, of van het verlak $ zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en lakken, met weglating van den ftaart. Zie ver. Anders verlakfel. tiet mengfel, waarmede verfchillende goederen verlakt worden: het verlak gaat er af. Ons injandyh verlak evenaart hei Engclfche. VERLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlakte, heb verlakt. Van het onfcheidb. voorz. ver en lakken. Met verlak bekleeden: wat heeft men die kandelaren flecht verlakt! Oneigenlijk, bedriegen: gij zult mij niet 'meer verlakken f in den gemeenzamen fpreektrant gebruikelijk. Ook bij Hooft. Van hier verlakker, vertakking , verlakfel. VERLAKSEL, zie verlak. VERLAMMEN, bedr en onz. w,, gelijkvl. Ik verlamde, heb en ben verlamd. Van het onfcheidb. voorz. ver en lammen, van lam. Bedr., lam maken: hij was door de uitgeflane pijniging verlamd. Het gefchut verlammen, is, deszelfs affuit, of relpaard, verminken. Iemands gefchrijf verlammen , is, hetzelve door verminking van kracht berooven. Onz., lam worden: zijn arm fchijnt te verlammen. Van hier verlamming. Van het deelw. verlamd komt verlamdheid. VER-LANDEN, onz. w., gelijkvl. Ik verland'de, ben verland. Van het onfcheidb. voorz. ver en landen, van land. Bij Kil. land worden: die kreek is geheel ■verland. Bij Halma, van het eene land naar het andere verhuizen: de oorlog kan ganfche volken deen verlanden. Van hier verlanding. VERLANG, z, n., o., des v erlangs, oïvan het verlang* meerv. verlangen. Van het onfcheidb. voorz* ver en langen , met weglating van den ftaart, zie ver. Anders belang, aangelegenheid: maar deze plaats was s?3$ eenige andere van geen greot verlang. Hooft. $)aer $n Jicht geen grcot verlangh aan. Kil. , bij wien dit woord ook nog de beteekenis van eene kleine wijle tflds, en die van gewigt, en berekening van gewigt, of waarde, beeft, ■ VERLANGEN, bedr, en ons. w., gelijkvl. li verleng-  Ver. 1S3 langde, heb verlangd. Van het onfcheidb. voorz. ver en langen, van lang. Bedr. , lang maken : een kleed verlangen. De tijd zijner gevangenis werd verlangd , of verlengd. Want in dezen zin is verlengen gebruikelijker, even als inden onz. van langer worden; maar men bezigt verlangen, als deze laatfte beteekenis overgaat tot een reikhalzen, of ander uitrekken van zich zeiven , uit begeerte naar iets : die verlangen nae de doot, maer Jij en isfer niet. Bijbelv. Reeds verlangen uwe knechten. L. D. S. P. 'k Verlang met fchrtck %aer 'ï ende. Vond. Verlanghen, oft verlanghemsje hebben, Kil. Hooft en anderen bezigen het onpersoonlijk: alleenlijk verlangt mij te weeten. Mij verlangt zeer nae 'i goedt bef uit. Vond. Van hier verlangen, z. n., verlar.ghenisje , Kil. Verlangtfg. VERLANGEN, z. n., o., des verlangens, oïvan het verlangen ; meerv. verlangens. Eigenlijk, de onbepaalde wijze van verlangen. Het gene men verlangt: hij kreeg dus wezenlijk zijn verlangen. De daad van verlangen, reikhalzing, begeerte:/io«f rmfc een menigtemet vitgcjlrektverlangenvoor Ifis tempeldeur. Hoogvl. De dienstmaagd op haar vrouw ziet, met ver langen, om haare gunst fontfangen. L. D. S. P. Bet verlangen harer zielen. Bijbelv. Bet verlangen dubbelt zijnen draj. Hooft. Zamenftell.: zielsverlangen , enz. VERLANGING, zie verlenging. VERLANGST, z. n., vr., der, of van de verlangst; zonder meerv. Van verlangen. De daad van verlangen * is van verlangst naar uwe gunst bezweken. L. D. S P VERLANTERFANTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlanterfantte, heb verlanterfant. Van het onfcheidb. voorz. ver dn lanterfanten. Al lanterfantende doorbrengen : hij heeft den ganfehen namiddag verlanter- VERLAPPEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verlapte, heb verlapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en lappen. lappende verftellen: fchoenen vei lappen. Lappende verbruiken: gij moogt die jiukken aan den broek verlapten. Halma. Van hier verlapping. VERLARIEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlariede, h b verlarïed. Van het onfcheidb. voorz. ver en larien. M 4 Met  V E R. Met gelarie , gebeuzel, doorbrengen: waar hebt gif dat uur vcrlaried? * VERLASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik urlastte, heb verlast. Van het emfcheidb. voorz. ier en lasten. Bij Kil. met last bezwaren, drukken, Overladen: van onnut lettervolk verlast en overfpreit. J. de Deck VERLASTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlasterde, heb verlasterd. Van het onfcheidb. voorz. ver* en lasteren. Belasteren: verlastren zinneloos de jlrengheit van Jupijn. Vond. Van hier ver las tering: het gedijt u tot haet, verlasteringe enfehande. Vond. VERLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verliet, heb'verlaten. Van het onfcheidb. voorz. ver en laten. Vries. ferlitte, zweed, förlita , farlata, Ulphil. fraletan, Ottfrid. firlazzan, Kero farlazzan, hoogd. verlasfen. Van het eene ding in het andere laten: veriaeten , afgieten, de olie,— verlaetcn den wijn. Kil. Iets na eifchen en bieden vobr zulken of zulken uiterften prijs willen geven : ik verlaat het u daar oor. Zijne ligchamelijke tegenwoordigheid onttrekken : fo verliet hij Judeam. Bijbelv. Verliet zijn eigen lant. Vond. Zi) verlieten ons, om naar h is te vaan. Voorts is iets verlaten, daarvan ganfchelijk affcheiden: •week uit zijn' tent verliet den tabernakel. L. D. S. P. Verlaet ge Pergdmum , aireede in uwe hant? Vond. Geen mol of worm verlaet het duister. Poot. Veriaeten den dienst. Kil. Eer hij \ fterflijk kleet verliet. Antonid. Haer verlaten ende haer haren fcheydbrief gegeven. Bijbelv. Van toegenegenheid en hulp berooven : vrouw en kinderen verlaten Mijn vader, ende mijne moeder, hebben mij verlaten. Bijbelv.Mijn God! Mijn God! waarom verlaat gij mij? L.D.S. P. Schoen duizenden de kroon verheten. Vond. Laten yareri: huis en have verlaten. Ick hebbe mijn huijs verlaten, Vk hebbe mijne erfenisfe laten varen. Bijbelv Verlaat het kwaad. Men moet de vriendfchap pie'. ierlaten. Het pad der deugd verlaten, is, daarvan afwijken. Zich ergens op verlaten , beduidt, daarop vertrouwen : veriaeten op den 'bijflant der Godinne. Vond. Veriaeten Jich felvcn op iemand en. Kil. Ou?, weyd verlaten ook voor kwijtfchelden gebezigd: en ie verlate u tghelt enz. Bijb. 1477. Iemand van zijnen verlaten heeft Wagen., voor iemand uit zijnen diens:  Vee.. $83 dienst ontflaan, of zetten. Iemand van een ambt verlaten. Hooft. Het onzijd. verlaten is bij Kil. aflaten, ophouden. Van hier verlatenis, Kil., veriater, verlating. Het deelw. veriaten, zie hier onder. VERLATEN, bijv. n. en bijw., verlatener, veriatemt. Eigenlijk, een deelw. van verlaten. Aan zich zeiven overgelaten: zijne verlatene echtgenote en kinderen. Een verlaten boedel. Een verlaten huis. Van menfehen ontbloot, eenzaam: welk eene verlatene plaats. 7'ot de verwoeste eenfame plaetfen, ende tot de verlatene lieden. Bijbelv. Hulpeloos: die verlatene weezen. Het flot met zijn veriaeten veste om noothulp [chreit. Vond. In den laatften zin gebruikt men het ook als z. n. : die arme verlatene! Van hier verlatenheid. VERLATER, z. n., m-, des verlaten, of van den veriater; meerv. veriateren en verlaters, van verlaten. Al wie verlaat: die gevoellooze veriater van vrouw en kinderen ! De verleners des heijligen verbonts. Bijbelv. Zamenltell.: deugdvcr later, landverlater , wijnver later, enz. VERLEDEN , bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Eigenlijk een deelw. van het oude verlijden, voorbijgaan. Voorbijgegaan: de verleden week. Wat haele ik rampen op van dien voorleden tijt. Vond. Aldus is die ander ende derde dag verleden, dat is voorbij. Mat. £ier Sond. In de fpraakkunst is de verledene tijd die buiging van een werkwoord, waarin men hetzelve plaatst als her tot voorbij zijnde dingen betrekkelijk wordt gemaakt. Van hier verledenheid. VERLEDIGEN, wederk. w. , gelijkvl. Ik verledigde mij, heb mij verledigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ledigen. Eigenlijk, ledig maken, ontlasten van: mitter gher.aden Godes wort die mmfche verledicht ende verlost van allen quaden. Guld. Troen. Zich zeiven, om iets te doen, van andere bezigheden als ontledigen : kunt gij u niet verledigen , om een woord met mij te [preken? Sich verledighen tot bidden. Kil. VERLEEL'IJKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikverleelijkte, heb en ben verleeljkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en leelijken , van leelijk. Bedr., leelijk maken: die pruik verletlijkt hem. Onz., leelijk worr M 5 den:  ï86 V e r. den: zij verleeUjkt in geenen deele. Van hier vertel' lijking. . VERLEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleende, heb verleend. Van het onfcheidb. voorz. ver en leenen. Toeftaan , geven , verfchalFen: de Forst heeft hem vrijheid daartoe verleend. Die ons alle dingen rijckelick verleent om te genieten. Bijbelv. De Heer verleent zijn milden zegen. L. D. S. P. Ferleenme een zeker pant. Vond. Van hier verleening. VERLEEREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verleerde, heb verleerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en leeren. Afkeren : ik zal u dal babbelen verkeren. Ontkeren: draag zorg, dat gij uw Fransch niet verleert. Van hier verleering. VERLEESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleestte, heb verleest. Van het onfcheidb. voorz. ver en leesten. Bij KiL' volbrengen , verrigten: al wat hi verleesten can. Lodew. v. Velth. Tegenwoordig alleen gebruikelijk, voor nog eens op de leest, of op eene an-s dere leest flaan ; die fchoenen moeien verleest worden. VERLEGEN , bijv. n. en bijw. , verlegener, verlegenst. Eigenlijk een deelw. van verliggen , welk werkw. • echter in dien zin niet in gebruik is. Vries., nederf., hoogd. ook verlegen, in het zweed, förlagen. Door liggen min of meer bedorven: verlegen laken. Ferleghen, oft over leghen meersfe, ver leghen cije, verleghen wijn, ver leghen huijsraedt. Kil. Door opleggende dingen belemmerd : verleghen . met kleederen. Kil. Evenveel hoe bedremmeld, bekommerd, radeloos: zij keek mij zeer verlegen aan. Door angst tot in de ziel verlegen. L. D. S. P. Ferlegen zitten. Ferleghen zijn van ghelde, daaraan gebrek lijden. Kil. Om iets verlegen zijn, het behoeven. Van hier verlegenheid. VERLEGEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verleger de,ben verlegerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en legeren. Elders legeren: zij zijn verlegerd. Ook wederkeeriglijk: hij befloot, om zich van daar te verlegeren. VERLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleide, heb verleid, of verlegd. Van het onfcheidb. voorz. ver en leggen. Van de eene plaats op de andere leggen: gij moet die boeken niet verleggen. Anders leggen, dan het te voren lag: ik heb mij verlegd. Ook oneigenlijk: da vergadering werd naar elders verlegd. Dat krijgsvolk  Ver, 187 volk zal welhaast verlegd worden. Zoo leggen , dat men het niet wedervinden kan: ik heb dat briefje verlegd. Bij Kil. ook verwerpen, afkeuren, en voorleggen , vertoonen: die zij ons verleekt en gelevert hebben, v. Hass. Verontfchuldigen: daer en maghgeen onfchout verleggen, of te jlad e komen, v, Hass. Van hier ver legger, verlegging, enz. VERLEIDELIJK, bijv. n. en bijw., verleidelijker , verleidelijkst. Van verleiden , zie lijk. Verleidend , tot verleiding gefchikt: het is een verleidelijke drank. Verleidelijk 'lonkte zij hem toe. Van hier verleidelijkheid. VERLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleidde, heb verleid. Van het onfcheidb. voorz. ver en leiden. Hoogd. verleiten , Ottfrid. firleitan. Eigenlijk , van 'den regten weg af leiden : die u leijden, verleijden 11. Bijbelv. Figuurlijk, tot ongeoorloofde bedrijven verlokken en bewegen: 't verleidend kwaad bragt m* pp den boord van't graf . L. D. S. P. Ook wel eens. boertende, tot iets bewegen, waartoe men ongenegen was : zij verleidde mij tot eene wandeling. Van hier verlcidbaar, verleidelijk, verleider, verleiding, verleidfler. VERLEKKEREN, bedr. en onz. w., gelnkvl. Ik verlekkerde, heb en ben verlekkerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en lekkeren, van lekker. Bedr., lekker, op lekkernijen verzot maken: gij verlekkert uwe kinderen. Be nektartong verlekkert '/ leerzaem oor op zoete tcogen. Vond. Onz., zoo met iets ingenomen worden, dat men bijna in niets anders fmaak vindt: hij zal er te veel op verlekkeren. Verlekkert op laffe leedigheit. Hooft. VERLELLEN, verlallen, bedr. w., gelijkvl. Ik verlelde, heb verleid. Van het onfcheidb. voorz. ver en lellen. Al lellende doorbrengen: houd op, van uwen tijd zoo te verlellen. VERLENGEN , zie Verlangen. VERLEPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik verlepte, ben verlept. Van het onfcheidb. voorz. ver en leppen". Verwelken, verflenfen: de ruiker verlept geweldig. Hooft bezigt het bedrijvend: klaere,wat heeft er uw hantjen verlept P Van 'hier verlepping. Het deelw. verlept vyordt als een bijv, O, gebruikt, waarvan verleptheid.  ï88 Ver, VERLET, z. Ti., o., des rerlets, of van het verlet j zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en letten, met weglating van den ftaart, zie ver. Verhindering , ophouding: gij zult er weinig verlet van hebben. Dat dit verlet nogh langh dure. Vond. Nalating , verwaarloozing : het verlet van een oogenblik. Verfchuiving: de zaak lijdt geen langer verlet. VERLETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verletiede, heb verlet. Van het onfcheidb. voorz. ver en letten. Verhinderen, ophouden: gij moet mij niet verletten. Wat verlet mij , dit te doen ? Hiervoor zeide men oul,: wat verlet ik (ie. Bijb. 1477.)? Weren, beletten: een Ut moet men ofzctten, daer V vier in is, om V vier van 't geheel te verletten. Vlaerd. redenr. Verwaarloozen, verzuimen: ik zou daarmee te veel tijds verletten. Het deelw. verlet komt voor in de beteekenis van bezig, onledig: geditriglijk verlet met maken en ontmaken, de Deck. VERLE UTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verleuter de, heb ver leuter d. Van het onfcheidb. voorz. ver en leuteren. Al leuterende doorbrengen: hij verleutert zijnen tijd. VERLEVENDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlevendigde, heb verlevendigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en levendigen, van levendig. Levendiger, vlugger, wakkerder, vrolijker, maken: om uw aandenken daaraan te verlevendigen. Hij poogde den jlrijd te verlevendigen. Dat verlevendigt het uitzigt van uwe woning. Ook wel eens onz., levendiger worden: het vuur van den vijand begon te verlevendigen. Van hier verle vendiger, verlevendiging. VERLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verlas, heb verlezen. Van het onfcheidb. voorz. ver en lezen. Uitlezen: erwten verlezen. Verlezen goed, dat uitgezocht en gezuiverd is. Salade verlezen. VERLICHT, bijv. n. en bijw., verlichter, verlichtst. Eigenlijk een deelw. van verlichten. Door licht opgehelderd : eene verlichte kamer. Het verlich'e uitfpanfel des hemels. Figuurlijk, met bondige kennis en juist doorzigt van zaken begaafd: welk een verlichte wijsgeer! Verlichte Grieken en Hebreen. Vond. Verlichtede oogen uwes verflants. Bijbelv. Beloont zich in '# ver-!  189 Verftand verlicht. L. D. S. P. Hij fehreef daarover nog • erlichter , dan anderen. VERLICHTEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verlichtte, heb verlicht. Van het onfcheidb. voorz. ver en lichten. Eigenlijk , door licht ophelderen : de zon verlicht altijd de helft des aardrijks. Zoo lang de maen verlicht den bruinen nacht. Vond. Zijn felle blik femfchicht ,fnelt door al zwerk, verlicht den gantfchen waereldkloot. L. D. S. P. Ten bewijze van vreugde feestelijk met lichten verfieren : de ganfche jlad was verlicht. Met kleuren afzetten en ophelderen : alle figuren van dat boek waren fraai verlicht. Hij geneert zich met het verlichten van lai.dkaarten. Voorts is iemands oogen verlichten, hem klaarder doen zien, zoo eigenlijk , als oneigenlijk : verlicht , 6 God l verlicht mijn oogen. L. D. S. P. Iemands 1 erftand verlichten, en iemand verlichten, beteekent, insgelijks, hem een duidelijker begrip van evenveel welke zaken geven. Alle te verlichten, datfe mogen verllaen. Bijbelv. Van hierm*lichter , verlichting. Het deelw. verlicht, zie hier boven. VERLIEFD, bijv. *n. en bijw., verliefder, verliefdst. Eigenlijk een deelw., van verlieven. Met liefde vervuld : dat meisje fchijnt fmoorlijk op hem verliefd. Iemand verliefdaanlonken. Oneigenlijk; hij is op zijn landhuis verliefd. Voorts ook geneigd , om fpoedig verliefd te worden: hij is van een bloedrijk en verliefd gejtel. Ook bezigt men verliefd wel eens, als z. n.9 voor gelief: de beide verliefden. Van hier verliefdelijk, ver liefaheid. VERLIEREN, zie jerliezen. VERLIES, z. n., o., van het verlies; meerV. verliezen. Verkleinw. vcrliefje. Van het onfcheidb. voorz. ver en het ongebruikelijke liezen, met weglating van den ftaart. Zie ver; en nopens liezen, zie verliezen- De daad van verliezen: door térlies van al, wat hij bezat. Verlies van goet, van bloet, van magen. Brandt» De maare van dit verhes. Hooft. Waertoe is dit verlies der fahe gefchiet? Bijbelv. tiet gene men verliest : mijn verlies is onberekenbaar. Verlies oft laec kagte aen goud ende fiher. Kil. Zamenftell.: geldverlies, tijdverlies, enz. VERLIEVEN, onz. w., gelijkvl, /* verliefde, ben yer-  ïpQ " V E ft. verliefd. Van het onfcheidb. voorz. ver en lieven. Met liefde bezield worden: verlieven op iemand. Nar* cis zal op zich zeiven hier verlieten. Vond. Sij wert ver Heft meer dan derfeh er bij wijven. Bijbelv. Ook oneigenlijk; ik ben verliefd op uw getuigenis f en. L. D. S. P. Op een landfehap, een huis, enz. verlieven. Het deelw. verliejd wordt als z. n., bijv. n., en bijw. gebezigd. VERLIEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verloor, oul. ook verloos, heb verloren, welke tijden eigenlijk van verlieren afdammen. 'Zie hier onder. Kwijt worden: het leven verliezen. Verliefen den moed. Kil. 'klleb reeds alle kracht verloren. L. D. S. P. Zijne vrouw verliezen, is, door den dood daarvan beroofd worden»_ Eenen weldoener verliezen, is, door den dood, of anderzins, van zijnen bij ftand ontbloot worden. Een fpel, eenen flag, een regtsgeding, ver liezen, is, daarin voor zijne tegenpartij onderdoen. Geld verliezen, is, hetzelve in het fpel, in den handel,of uit onachtzaamheid, kwijtraken. Woorden, tijd, arbeid, enz. verliezen, beduidt, daarvan geen genot hebben. Zonder tijd te verliezen, is , zonder vertraging. Iets uit zijne gedachten verliezen, is, daaraan niet meerdenken* 'iemand uit het oog verliezen, is, hem niet meer zien. Verlies hem, of het, niet uit het oog, beduidt, 11a hem fteeds gade, neem het fteeds in acht. Zich zeiven verliezen, beteekent,in verwarring, of verrukking , o-eraken: verliest zich zelS verrukt door 't fchoon gezwicht. L. D. S. P. Zich in de menigte verliezen, is, zich zeiven daaronder over het hoofd zien, door het gekrioel bedwelmd geraken. Van hier verliesbaar, verliezer. Het deelw. verloren wordt als bijv. n. gebruikt. Verliezen, volgens Kil. oulings ook verlieren,evenals verkieren en verkiezen verwisfeld werden, hoogd. verlieren, Notk. firluren, angelf. forleoran, forlijfan, frankd. forliufan, zweed, förlora enförlata, deen. forlore en forlife , oud opperd. ferliefen, farleofan, Ulphil. fraliufan, nederf. verlefen, is verwant aan het nederf. lefen, goth. liufan , angelf. los jan , eng. lofe, liefe, en aan ons loozen; en is zamengefteld uit het onfcheidb. voorz. ver en liezen of lieren. VERLIGGEN,, bedr. en oriz. w., ongelijkvl. Ik verlag,  Ver. t$t jag, heb en ben verlegen. Van het onfcheidb. voorz. ver en liggen. Bij Kil. bedrijvend: verligghen een kindeken, hetzelve dood liggen. Hedendaags enkel onz., anders gaan liggen, dan men lag: ik wil gaan verliggen. Door lang liggen onbruikbaar worden: laat het laken niet te veel verliggen. Het deelw. verlegen wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt. VER.L1GTEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verligtte, heb verligt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ligten. Ligtèr maken: iemands last verligten. Ook oneigenlijk : den last des arbeits door vertellingen verlichten. Vond. Tot g' onze [mart verligt. L. D. S. P. Verlichten het hert. Kil. Van hier verligting. VERLOF, z. n., o., des verlofs, oïvan het verlof; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en loven, met weglating van den ftaart, zie ver. Oorlof, vrijheid, vergunning: iemand verlof geven. Met uw verlof, Mevrouw.' Belangende't verlof. Hooft. Bijzonderlijk, vrij Helling van fchoolgaan, krijgsdienst, enz.: de meester gaf zijnen fcholieren verlof. Hij kreeg verlofvoor drie maanden. Zamenftell.: verlofbrief, verlof zanger , verloftijd, verloftogt. VERLOKKELIJK, bijv. n. en bijw., verlokkelijke}- , verlokkelijks1,. Van verlokken, zie lijk. Gefchikt, om te verlokken: dat is een verlokkelijk eten. Zij had zich verlokkelijk opgefchikt. Verlokkelijker fchepfel zag ik ' nimmer. Van hier verlokkelijkheid. VERLOKKEN , bedr. w , gelijkvl. Ik verlokte, heb verlokt. Van het onfcheidb. voorz. ver en lokken. Eigenlijk, als uit zijnen ftand lokken. Door aanlokfelen overhalen, bewegen: die fpijs verlokt mij, om uw gast te zijn. Werlokt door uw geboortedagh. G. Brand. Bijzonderlijk, tot iets kwaads: o hoe ligt laat zich de jeugd verlokken! Verlokkende de onvaste zielen. Bijbelv. Van hier verlokbaar, verlokkelijk, verlokker, verlokking, verlokfel, verlokller. VERLOOCHENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verloochende, heb verloochend. Van het onfcheidb. voorz ver en loochenen, hoogd. verlaugnen, Ottfrid. firlougnan. Tegert beter' weten loochenen , dat men semeenfchap met iemand heeft: lot dat ghij mij driemaal verloochent fult hebben. Bijbelv. Voorts is zijn geloof verloochenen , zijne verkleefdheid carraan valfche-  igx Ver; fchclijk ontzeggen. Gód verloochenen, Gods aanwezerf loochenen. De natuur verloochenen, tegen hare infpraken handelen. Zich zeiven verloochenen , tegen zijne geneigdheid handelen: hij en kan hemfehen niet verloochenen. Bijbelv. 'Van hier verloochenaar , verloochenaren , verloochening. Zamenftell.: Godverloochenaar. VERLOOCHENING, z. n., vr., der, of tan de verloochening ; zonder meerv. Van verloochenen. De daad van verloochenen: door verloochening van zich zeiven. Zamenilell. : Godverloochening , zelfsv er loochening , enz. VERLOODEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ver loodde, heb verlood. Van het onfcheidb. voorz. ver en looden. Anders looden, dan voorheen: de glazen moeien ~er7 lood worden. Met lood bekleeden : verlooten de aerde potten. Kil. Van een loodmerk voorzien: de lakens worden verlood, ten teeken, dat zij goedgekeurd zijn. Van hier verlooding. VERLOOFD , zie % er loven. VERLOOMEN, onz. w., gelijkvl. ïk vertoornde, heb verloomd. Van het onfcheidb voorz. ver en loomen, van loom. Loom, moede worden: 'k voel mijn leden vast vertoornen. Fr. v. Dorp. Van hier verlooming. VERLOOP, z. 11,0., des verloops,of tan het verloop. Meerv. verhopen. Van het oiofcheidb. voorz. ver en hopen, met weglating van den Haart, zie ver. De daad van verloopen: na verloop van tijd. Het verloop der jaren. Vond. Het gene ergens op verloopen is: ver* loop van woecker, oft renten. Kil. Afneming, verval: het verloop van hei getij. Door een toenemend i er loop van zijne nering. O er 'f verhop in denjlaat. Hooft. Zamenftell.: tijdsverloop, enz. VERLOOPEN, bedr., wederk; en onz. w., ongelijkvl. Ik verliep, heb en ben, verloopen. Van het onfcheidb. voorz. ver en hopen. Hoogd. verlaufen, Notk. ferlouffen. Bedr., loopende verlaten: 't gedierte 'f wout verloopt. Vond. De handen wringt, het huis verloopt. J. de Marr. Doorbrengen: den gan* fchen morgen verloopen. Door wegloopen benadeelen 9 verftoren : zijn geluk verloopen. Wederkeeriglijk , zich ergens in te buiten gaan: wij'en, die zich grof verhopende. Vond. Die aan den vader zichtefchandigh dorst verloopen. Vond» Hij,\erlicp sich al meer en meet.  Ver. ï93 meer in den drank. Onz., voorbijgaan: Be tijd verloopt. Als vele dagen verhopen waren. Bijbelv. Uit een loopen: het krijgsvolk verliep geweldig. Er waren verfcheidcne monnikken verloopen. Afnemen: het getij verloopt. Be wateren verloopen uijt een meijr. Bijbelv. Oneigenlijk: zijn vertier fchijnt al metr en meer te verloot en. Plet is met haar geheel verloopen. Voorts ié verloopen een kunstwoord in het biljart - en verkeerfpel, en op de Drukkerij. Het deelw. verhopen wordt gebruikt voor weggeloopen: verhogen knecht, verloopen boeve, verloopen monick. Kil., en voorgewezen: een verhopen fludent, een verloopen Advocaat. Van hier veriooping. VERLÓREN, bijv. n. en bijw., zonder trappen va,i vergrooting. Eigenlijk, een deelw., van ver lieren, zie verliezen. Als bijv. n., vruchteloos : verloren arbeid doen. Kil. In een verloren oogenblik, in een oogenblik dat anders nutteloos was. Aan ongeluk en verderf overgegeven: gij zijt verloren, als gij zulks doe:. Het betouw van den verlorenen zoon. Dat fine maghe waren verloren, de Heidijn Jioryen daer te voren. M. Stok. Verloren hoop, is bij Kil., een hoop krijgsvolks, dat voor een leger uit geplaatst, voorde grootfte gevaren blootgefteld is. Zoo is, mede in den krijgsdienst, een verloren post, die zoo gevaarlijk is, dat men zich daar als verloren mag rekenen. Als bijw., is verloren, in verloten gaan, ten verderve. Sij en Ju Hen niet verloren gaen in der ecuwighcijt. Bijbelv. Te zoek: het is verloren gegaan, of geraakt. Nopens verloren maandag, zie koppermaandag en raasmaandag. VERLOSKUNDE, z. n., vr. , der, of van de verloskunde; zonder meerv. Van verlosten en kunde. De vroedmeesterskunst: hij is in de verloskunde Volleerd. Van hier ve loskundig. VERLOSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verloste, heb verlost. Van het onfcheidb. voorz. ver en losfen. Bevrijden : hij werd uit den kerker verlost. Ook oneigenlijk: Ach! Verlos mij uit zijn handen ! Verlos en red mij u:t de magt van hem, die mijn verde* f betracht. L. D. S. P. Van drukkende lasten ontheffen: iemand van den arbeid verlosfen. Halma. Verlos mij van mijn' kwaaien, L. D. S. P. Eene vrouw in het baN ren  194 V s r, ren behulpzaam zijn: wie heeft haar verlost? Eindelijk is verlosfen wel eens onz. , baren: zij kan niet verlos fen. Van hier verlosfer, verlosjing. Zamenftell.: verloskunde, verloskundig, enz. Het deelw., verlost, wordt als z. n., gebruikt: het jaer mijner verlosten was gekomen. Bijbelv. VERLOSSER, z. n. , m., des verlosfers, of van dett verlosfer; meerv. verlosferen en verlosfers. Van verlosfen. Al, wie verlost: <-/<; verlosfer des vaderlands. Op hem alleen als hunn' verlosfer houwen. L. D. S. P. Sij riepen, maer daer en was geen verlosfer. Bijbelv. In de christelijke godgeleerdheid, Jezus Christus: de verlosfer des menschdoms. VERLOSSING, z. n., vr., der, of van de verlosjing; meerv. verlosflngen Van verlos fen. De daad van verlosfen: hoe reikhalst hij naar verlosfing uit zijne gevangenis. Mijne verlosjing van dat drukkend leed. Terjtond na de verlosjing JU erf de kraamvrouw. In de Godgeleerdheid geeft men den naam van verlosjing aan de zegenrijke gevolgen der verfchijning van den grooten Jezus. Zamenftell.: verlosfingswerk , enz. VERLOST, Zie verlosfen. VERLOTEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verlootte, heb verloot. Van het onfcheidb. voorz. ver en loten. Iets aan het lot overgeven ter beflisfing, wie daarvan eigenaar wezen zal: zullen die goederen verloot worden ? Bij Halma ook onz., anders loten, dan voorheen: wij zullen dienen te verloten. Van hier verloter, verloting, enz. VERLOTING, z. n., vr., der, of van de verloting; meerv. verlotingen. Van verloten. De daad van verloten : hij de verloting dier goederen. Zamenftell. : verlotingsdag, verlotingsplaats, verlotingsuur, enz. Boekver lotinx, forfeleinverloting, enz. VERLOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verloofde, heb verloofd. Van het onfcheidb. voorz. ver en loven. Bij Kil., beletten, en verzeggen, verzweren: verloven goedt te doen. Kil. Hij heeft het brandewijn drinken verloofd. Halma. Voorts bij Kil., door geloften verbinden en wijden. Door zijn gedrag zich voor iets bereiden: aan 't helfche vuur verloofd. Oud aan. In het hedendaagfche gebruik, verbinden, om te huwen: zij zjn aan eikanderen verloofd* Zij verloofde ziek te-  ver. - i9S tegen den wil harer ouderen. Van hier verloving. Het deelw. verloofd wordt ook als z. n. gebruikt: de . verloofden gingen zamen uit fpelemeijen. VERLUCHTEN bedr. w., gelijkvl. Ik verluchtte, heb verlucht. Van het onfcheidb. voorz. ver en luchten. Bij Kil., laten doorluchten, doorwaaijen: die kleederen moeten verlucht worden. Bij denzelfden is de hoornen verluchten door het wegnemen van takken daaraan lucht geven. Hedendaags is zich verluchten, zich in de vrije lucht begeven : ik vil mij eens wat verluch- . ten. Van hier verluchting. VERLUCHTIGEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verluchtigde, heb verluchtigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en luch'igen, van luchtig. Luchtiger, opgeruimder, vrolijker, maken: zij zocht mij te verluchtigen. Van hier verluchtiging. VERLUIDEN, onz. w., gelijkvl. Ik verluidde, heb verluid. Van het onfcheidb. voorz. ver en luiden. Eigenlijk, evenveel, als luiden; doch niet gebruikelijk, dan in de fpreekwijze: zich laten verluiden, te kennen geven : hij liet zich verluiden, dat hij oo trotv/en Jlond. * VERLUIJEN, zie verluijeren. VERLUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verluijerde. heb_ vcrluijird. Van het onfcheidb. voorz. ver en luijeren, eigenlijk het voortdur. w. van het ongewone luifen; en verluijeren is van verluijen, drt onzijd gebezigd wordt. Bij Kil., ver lui jaarden. In luiheid Rijten: gij verluijert dl te veel tijds. Nimmer zal mijri min verluijen, lui worden, of verkoelen. Poot. Van hier verlui)'ering. VERLULLÉN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlulde, het verluid. Van het onfeheid. voorz. ver en lullen. In den lagen volksRijl , met zotte taal doorbrengen : waar hebt gij dat uur wederom verluid? Al lullende verpraten: zij verlult alles aan hare buren. Zie lellen , lullen. VERLUSTEN, 2.1e verlustigen* VERLUSTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlustigde, heb verlustigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en lusugen, van lustig. Anders verlusten. Lustig maken , door het aandoen van vermaak ftreelen: dat Undfchap verlustigt oog en zinnen. Hij verlustigt zich daarmeN 2 ds,  J96 Ver. de. Verlustigh u dan vrij met onzer beider doot. VorïD* Verlust u in den Heere., Bijbelv. Hen verlusten over frooten vrede. Bijbelv. Van hier verlustiging, aners verlusting. VERMAAGSCHAPPEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik vermaagjchapte, heb vermaagfchapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en maagjehappen. Van maagfehap. Door verwantfehapsbanden verbinden : zij werden aan elkanderen vermaagfchapt. Ghij en jult u met hen niet vsrmaechfihappen. Bijbelv. Van hier vermaegfehapping. VERMAAK, z. n., o., des vermaaks , of van het vermaak ; meerv., vermaken. Verkleinw. vermaakje. Van het onfcheidb. voorz. ver en maken, met weglating van den ftaart, zie ver. Genoegen,verlustiging: cle onfchuldige vermaken dtr prille jeugd. Hebt gij daar vermaak in ? Zoek uw vermaak in goede boeken. De weergalm fchept vérmaeck mij na te baeuwen. Vond. Die de dagelickfche weelde haer vermaeck achten. Bijbelv. Zamenltell.: kermisvermaak, wintervermaak , zomervermaak, zielsvermaak, enz. VERMAAN, z. n., o., des vermaans, oïvan het vermaan; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en manen, met weglating van den ftaart, zie ver'. Vermaning, waarfchuwing: hij luistert naar geen vermaan. Naar '$ voor pook en 'f vermaan der paarden. Hooft. Eene vermaningsrede: dat lange vermaan yirlroot hen. Oulings ook melding: vermaan doen, vermaen maecken. Kil. Van hier vermanen. Zamenftell.: vermaanbrief, vermaanteecken, Kil. vermaanwenk, enz. VERMAARD, bijv. n., vermaarder , vermaard. Eigenlijk een deelw. van het reeds eenigzins verouderde vermaren. Een onderwerp der mare , der algemeene fpraak, befaamd, beroemd: de vermaarde helden der audheid. Het vermaarde London. Die vermoert zijn onder de Apostelen. Bijbelv. Van hier vermaardheid. Zamenftell.: onvermaard, wijdvermaard. VERMAGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vermagerde, heb, of ben, vermagerd. Van riet onfcheidb. voorz. ver en mager en. Bedr., magerder maken: dat voedfel zal het beest vermaieren. Onz., magerder worden :  V E R." 197 den: zij vermagert oogenfchijnlijk. Van hier vermagering. VERMAKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vermaakte, heb vermaakt. Van het onfcheidb. voorz. ver en maken. Een ding anders maken, dan het voorheen gefield was, herftellen: hij laat zijn huis geheel vermaken. In 't fchip hare netten vermakende. Bijbelv. Dat kleed moet vermaakt worden, eer ik hel dragen kan. Eene pen vermaken, is, dezelve verfnijden. Voorts is iemand iets^ verma'ïèn, hem hetzelve bij uiterden wil toeleggen: hij heept zijne zuster al zijn goed vermaakt. IIalma. Vermaeclen de wonde, is, bij KiL., dezelve verbinden. Iemand vermaken, is, bij den zelfden, hem misvormen, lasteren; hedendaags, hem verlustigen : ik zocht hen daarmede te vermaken. Zij vermaakte het ganjche gezelfchap door haar gezang. %K vermaak mij jleeds in uw volmaakt gebod. L. D. S. 1'.. Een foogkint fal jich vermaken over V hol van een adder. Bijbflv. Fermaekt met bloet te zuigen. Vond. Van hier vermaakbaar, vermakelijk, gefchikt om te vermaken, vermakelijkheid, vermaking. > VERMAKKEN, wordt door Hooft, gebezigd, in den zin van mak maken. VERMALEDIJD, bijv. n. en bijw. Vermaledijder , virmaledi/dst. Eigenlijk een deelw. van vermaledijden, dat bij Kil. voorkomt, en eene verbastering van het lat. maledicere is. Verwenscht, vervloekt: dien vermaledijden karei! Om haar vermaledijde s.hicricheijt. J. B. Houw. Hij heelt mij vermaledijd bedrogen. Ook als tusfchenwerpfel: wel, vermaledijd! wat ziet hij zwart! Het werkw. vermalcdijden komt ook bij J. B. Houw. voor: want die hem felven pijnt te vermaledijden. Noch weder en vermaledijt den genen, die u vermaledijen. Clare Spieg. Zie verdijen. VERMALEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vermaalde, heb vermalen. Van het onfcheidb. voorz. ver en malen. Al malende vergruizen : er zijn kotreis onder, die niet vermalen zijn. Evenveel hoe vergruizen: het is tot flof vermalen. Ook oneigenlijk : alle vijandelijke laers werden door hem vermalen. Alle die Koninckrijken vermalen, ende te niete doen. Bijbelv. Van hier vermaalbaar, vermaling. N 3 VER-  Ï9$ Ver. VERMALLEN, bedr. w. , gelijkvl. Ikvermalde, heb yermald. Van het onfcheidb. voorz. ver en mallen Tot malligheden aanwenden : zijnen lijd vermallen. Gejtaag vermalt. zij baargeld. ^Zal ik er dit luttel papier aan vermallen. Hooft. ; VERMANEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermaande, heb vermaand. Van het onfcheidb. voorz. ver en manen. Kil,, herinneren, melden: iemands deugden vermanen. Z. N. Hedendaags, op eene dringende wij-ze voorhouden, aanbevelen: leert ende vermaent defe dingen. Bijbelv. En iemand vermmen, is, hem met redenen dringen: de ingezetenen tot hunnen pligt vermanen. De noonwmt en maetroos vermaent hen op 'j? getijde te pasfen. Vond. Op zich zelf, en zonder bijvoeging waartoe, hem tot zijnen pligt dringen : vermaent hem als eenen broeder. Bijbelv. Van hier vermaanjier, vermaner, vermanig, tot vermaning dienende, ftrekkende. Kil., vermaning. VERMANGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermangelde, heb vermangeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en mangelen. Anders mangelen, dan voorheen: gi] moet dat goed vermangelen. Verruilen : eenige waren vermangelen. Hij en fal niet vermangelen, noch t Jelve verwisfelen. Bijbelv. Van hier vermangelins. VERMANING, z. n., vr., der, oïvan de vermaning; meerv. vermaningen. Verkleinw. vermaningje. Van vermanen. De daad van vermanen: geene vermaning maakt indruk op hem. Eene vermaning van de koorts is, een .kleine aanval daarvan. Voorts geeft men dezen naam, in Vriesland, aan eene Godsdienftige vergaderplaats van Doopsgezinden: gaat hij ook in de vermaning te kerk? En vermaning. Van geboorte, is bij Kil. , gelukwensch aan iemand op deszelfs geboortedas. VERMANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermande, heb vermand. Van het onfcheidb. voorz. ver en mannen. Overmannen, overmeesteren, bemagtigen: hij werd door fchik vermand. Alleen met zijn geweer den hoogen muur vermant. Vond. Voorts was vermannen volgens Kil., oulings, aan eenen man huwen, en is zich vermannen zich mannelijk aanftellen, zijn best doen : de kranke vermande ziek om te fpreken. Van hier vermanning. VER-  Ver. - 199 VERMAREN, bedr. w., gelijkv. Ik vermaarde, heb vermaard. Van het onfcheidb. voorz. ver en maren, van mare, maar. Vermaard maken: die menich rijk vermoerden door H ghewelt. Hooft. Verheffen, met loffpraken vieren : zij vermaeren met oude rijmen. Hooft.Hoogloffelijckvermarenuw gocdigheijt. Camph. Van hier vermaard. Zie dit woord., VERMASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermastte, heb vermast. Van het onfcheidb. voorz. ver en masten, bij Kil., evenveel, als mesten.. Door fterk mesten onder den last van overdadig vet doen zwoegen: vermast met vet uwe osjen? Vond. Overladen : haerpi-mek vermast van gout en ftcenen. Vond. Ook oneigenlijk, vermoeid, afgemat: van hitte vermast. Vermast van zege en wapenroof. Vond. VERMEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermeende ,h,b vermeend. Van het onfcheidb. voorz. ver en meenen. Genoegzaam evenveel, als m.cnen, denken, ftellen: ik vermeen, dat het zoo behoore. Het deelw. vermeend wordt gebruikt voor gewaand, vallchelnk onderfteld : ik kocht het van den vermeenden eigenaar , die het gefiolen ha l. VERMEERDEREN, vermeeren, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik vermeerderde, heb vermeerderd. Van het onfcheidb. voorz. ver en meerderen. _Bedr. , meerder, grooter, maken : vermeerdert u heijr ,ende treckt uijt. Bijbelv. Zijn roem vermeeren. L. D. S. P. Het meer vermeert met bitter fchreijen. Vond. Onz-, meerder worden: des menfehen zorgen vermeeren met zijne bezittingen. Sij werden vruchtbaer ende vermeerderden zeer. Bijbelv. Van hier vermeerderaar, Kil. vermeerder , vergrooter: vermeerder der rijeks , Kil., vermeerdering, vermeerderjter. VERMEESTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermeesterde, heb vermeesterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en meesteren. Onderwerpen , overmeesteren , bemanden , verheeren: de jlad zal haast vermees'erd zijn. " Hij weet zijne driften niet te vermeesteren. V?rmeesteren de wande, is, bij Kil., dezelve verzorgen.. Geld vermeesteren , is, het zelve aan eenen heelmeester te koste leggen : hoe veel hebt gij vermeesterd? Van hier vermeestering. _r„~ N 4 VER-  V E R. VERMEIDEN, zie vermeijen. VERMEIJEN, vermeiden, wederk. w., geliikvl. ƒ£ vermeide hij., heb mij vermeid. Van het onfcheidb. yoorz. w> en meijen , van we/. Zich in de opene lucht verkwikken, zoo als men in de Meimaand doet: ii'// gingen ons vermeijen. Bij fimpek herders en akkerlutaen zich te vermeiden. Vond. Mij zondags nu en dan wat komende vermeien. J. de Deck. Bij Kil ook met meitakken opfchikken. ' '* VERMELDEN, bedr. w„ gelijkvl. Ik vermeldde, heb vermeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en melden. Lvenveel, als melden : zijn brief vermeldt er niets van. De mont des rechtveerdigen vermeit wijsheijt. Bijbelv. Van bier vermelder, vermelding. VERMENGEN, bedr, w., gelijkvl. Ik vermengde, heb vermengd. Van het onfcheidb. voorz. ver en "menden. Zamenmer^en : gerst met haver vermengen. Uwen 'wijn ts vermengt met water. Bijbelv. Met roosjes van de Maai vermengt. Six v. Chand. Daar ik zeljs mijn rirar.k vermeng met de traanen, die ik pleng. L. D. S. P. Ook oneigenlijk: 't afpratende gerucht ' dat waarheid met de logen onordemlijk vermengt. Hoogvliet. Voorts, door bijvoeging van iets anders verbasteren : hebt gij dien wijn niet vermengd? Zich vermengen , is, zich fterk inlaten: vermeng u met geen kwaad gezelschap. Fer mengt u niet met hen, die nae veranderinge Jiaen. Bijbelv. Of vermengd wordenolie vermengt zich niet met water. Gelijck als fich ijjer met leen niet en vermengt. Bitbelv. Vleefchelijke gemeenfehap hebben:, w zal zich met dat vuile dier ZITpjir" ? hiei" VCrmenger ' Vermenging , verVERMENIGVULDIGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl Ik vermenigvuldigde, heb en ben vermenigvuldigd Van het ontcheidb. voorz. ver en menigvuldigen, van wemgvuldig. Bij Kil. ook vermenigen. Bedr menio-. vuldiger maken, in aantal doen toenemen: de krijgheden vermenigvuldigen. Het ver menie hv^digt 'fijne mkomfte. Bijbelv. Onz., in aantal toenemen : opdat ghij levct ende vermenichvuldiget. Bijbelv. Van hier vrrmenigvildiging. VERMETE, zie vermeten, werkw. VERMETEL, bijv. n. en bijw., vermeteler, vermetelst.  Ver. 20E felst. Door verwisfeling van L en N gevormd vanvcrmeten, deelw. van vermeten. Al te koen, alteflout: welk een vermetel bejtaan,! Op hun maght hoogmoedigh en vermetel. Hoogvliet. Den tuimelgeest , die '£ volk verkeerde en zoo vermetel vloekt en fchelt. Vond. Vtrmeetle lastermonden. L. D. S. P. Van hier vermetelheid , vermetellijn. VERSNIETEN, bijv. n. en bijw., vermetener, vermetenst. Eigenlijk , een deelw. van vermeten. Evenveel, als vermetel: hoe dwaas en vermeten! Een wollefpinjlrr uit den hoop j'prak , heel ycrmeeten. Vond. Van hier vermetenheid. VERMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vermat, heb vermeten. Van het onfcheido. voorz. ver en melen. Anders meten dan voorheen: het land moet nog eens vermeten worden. Toen men het meel vermat. Wederkceriglijk, zich in het meten vergrijpen: ik heb mij vermeten. Zich in het afmeten en berekenen van zijne krachten en vermogens misgrijpen , en zich diensvolgens te veel onderwinden: hij vermeet zich meer, dan hij yermag. Zoudt ghij u zulck een daet vermeten? Vond. Laten voorllaan: vermeten recht te hebben. Kil. Alle die geene, die wclcke fachtungh aen eenieh goed, ojf landt, vermeten te hebben, v. Hass. Hiervoor heeft Vond. zich iets toemeten: wat meet gij u dan toe, o zotte logenprckcr1 Het deelw. vermeten, anders ook vermetel gefchreven, wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt , zie vermetel en vermeten, bijv. n. en bijw. Voorts komt van hier vermete, bij Kil. vermetelheid, opzet, en aanfpraak ergens op : loo wijst de Borgemeester den fesuteth volcomcn van fijnen vermete. van Hass. In dezen zin bezigt Hooft vermeten: Achilles groot vermeten. VERMETSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermetfelde t heb vcrmetfcld. Van het onfcheidb. voorz. ver cnmetfelen. Anders metfelen, dan voorheen: ik laat dien ktlder geheel yermetfelen. AI metfelcnde verbruiken: hoe veel Jleen zult gij daaraan wel yermetfelen? Aan metfelwerk te koste leggen : ik heb reeds vrij wat gelds vertimmerd en vermetfeld. Van hier vermetfeling. VERMIDS, zie vermits. VERMIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vrmijdde, heb yermijd, en ongelijkvl. Ik ve me.d, heb vermeden. N 5 Vlia  soa - Ver. Van het onfcheidb. voorz. ver en mijden. Ontwijken, fchuwen: vermijd het kwaad. Most vaders gr amfchap , en den vaderlanifchen gr out, vermijden. Vond. Van hier vermij delijk, vermijding. VERMIJMÈREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermijmerde heb vermijmerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en mijmeren. Al mijmerende doorbrengen: zijnen besten leeftijd vermijmeren. Al mijmerende van verftand, gezondheid , enz. berooven : gij zult ugeheel vermijmeren ! VERMIJTEN , onz. w. , gelijkvl. Jk vermijtte, ben vermijt. Van het onfcheidb. voorz. ver en mijten. Door mijten verteerd worden : die kaas vermijt al meer en meer. Anders ook vermijteren, en ook bedrijv.: die tijd noch ondergang vermijtren noch bederven. H. DlJLL. VERMILJOEN, z. n., o., des vermiljoens, of van het vermiljoen; zonder meerv. Een bastaardwoord, van het fr. yermillon. Eene. fchoone roode verf: het is met vermiljoen befchilderd. Zamenltell.: vermèljoenkleitr , vcrmilj oenkleurig, enz. VERMINDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verminderde , heb en ben verminderd. Van het onfcheidb. voorz. ver en minderen. Bedr., in menigte, in vermogen, enz. doen afnemen: gij moet de huurpenningen wezenlijk verminderen ! Het welcke u berooven, ende u vee uiftroeijen, ende u verminderen, fal. BxjnELV. Zich van huis , enz. verminderen , is , een minder huis, enz. betrekken. Onz., in getal afne- • men: hun vee vermindert niet. L. D. S. P. In vermogen afnemen: de koorts vermindert. Voorts het tegenoverftaande van verbeteren: de kranke fchijnt mij veel verminderd. Ik verminder van knecht, meid, inkomen, woning, enz. Van hier vermindering. VERMINKEN, bedr. w., gelijkvl. fk verminkte, heb verminkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en minken, van mink. Mink, mank, maken; van het gebruik van eenig lid des ligchaams berooven: door eene wonde aan het linker been verminkt. De held der Maas, verminkt aan oog en regierhand. Brandt. Oneigenlijk, fchenden, krenken , krachteloos maken : zij verminken de vetten door ateregtfche uitleggingen. Itmands eer verminken. Een gefchrift verminken, is, iets wezenlijks daaruit laten. Van hier verimnker , verminking. Het  V E r. 203 Het deelw. verminkt wordt als bijv. n., bijw. en z. n, gebruikt: eenige verminkte foldaten. Hij las het zeer verminkt voor. Noodt arme, verminckte, kreupele, blinde. Bijbelv. Van hier verminktheid. VERMINKT, zie verminken. VERMISSCHEN, oul. in gebruik voor vermengen. Van hier vervüsfching , vermenging: want het is ontwijfelijck een onfuijvere vermisjchinge. Aldeg. VERMISSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermiste, hebvermist. Van het onfcheidb. voorz. ver en misfen. üttErid. firmisfan. Iets afwezig vinden, of merken, dat het ontbreekt : het gezelfchap vermiste hem niet voor dat men aan tafel ging. Er werden drie en twintig yianfchappen vermist. Vermist gij geld uit uwe beurs ? Het deelw. vermist wordt ook als z. n. gebruikt, voor een' krijgsman,dien men na een gevecht, noch onder de dooden , noch onder de levenden, wedervindt: het verlies werd op drie en dertig dooden en zeventien vermisten berekend.' VERMITS, voegwoord, ftrekkende , om eene zinfnede, welke de reden van eene andere bevat, aan dezelve te verbinden: hij blijft weg, vermits het weder zoo ongunfiig is; of, met omkeering van de orde der zinfnede: vermits hij wegblijft, ga ik uit. Kil. yermids; en ook elders: vermids- hij was berucht van fchandelijcke feijten. Vond. In den Statenbijbel wordt dit voegwoord als een voorzetfel gebruikt: jijfalfe in '2 verborgen eten, vermits gebreek van alles. Bijbelv. Het is uit het onfcheidb. voorz. ver en mids, of miü , zamengefteld. VERMODDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermodderde, heb vermodderd. Van het onfcheidb. voorz.- ver en modderen. Modderig maken: ver modderdet kaerlieder rivieren. Bijbelv. Oneigen]., door veel plooijen en fchikken, bederven: die zaak is geheel vermodderd. Oul. zeide men ook vermodelen: dat uwe voeten vermodelt hadden, dat droncken ft; ook vermoddelen: du vermoddels die wateren. Bijb. 1477. VERMOEDELIJK, bijv. n. en bijw., vermoedelijker, vermoedelijkst. Van vermoeden. Zie lijk. Door vermoedens aangeduid: de vermoedelijke fehri/ver. Ais bijw., naar vermoeden, waarfchijnbjk: vei moedelijk is hij de fchrijver. VER-  =0.j. V e x.. VER.MOEDEN, z. n., o., des vermoedens, oïvan het vermoeden; meerv. vermoedens. Eigenlijk, de onbepaalde wijze van vermoeden. Rij Kil. vermoed. De daad van vermoeden, voorloopige berekening, gisfing, achterdocht: het valt tegen alle vermoeden uit. Het zij'n loutere vermoedens. Ik heb geen vermoeden op hem. Op wien zij quaat vermoeden hadden. Hooft. VERMOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermoedde, heb vermoed. Van het onfcheidb. voorz. ver en moeden. Gisfen, bijzonderlijk, in eenen nadeeligen zin: ik ver* moed, dat er meer achter fchuilt. Wie had zulks van hem vermoed! Vijanden, waarvan men het arghjle moet vermoen. Vond. Defe en zijn niet droncken, gelijck ghij vermoedt. Bijbelv. Van hier vermoedelijk, vermoeden , z. n. , vermoedigh , vermoedinghe , Kil. VERMOEID, bijv. n. en bijw., vermoeider, vermoeidst. Eigenlijk , een deelw. van vetmoeiien. Die gelteldheid_, waarbij wij het onvermogen onzer krachten ondervinden. — Afgemat : zij was vermoeid' van de reize. Uwe opveladene pacten fijn een last voor de vermoei/de beesten. Bijbelv. Vermoeid door mijne klachten. L. D. S. p. Vermoeid Hijgde zij naar den adem. Van hier vermoeidheid. Zamenftell.: onvermoeid, enz. VERMOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermoeide, heb vermoeid. Van het onfcheidb. voorz. ver en moei'jen, moeden, moede maken. Kil. Vermoeden. Afmatten: gij moet u niet te veel vermoeijen. Noch ick en hebbe u niet vermofjt met wieroock. Bijbelv. Geen bouwers zich vermoeiden. Vond. Van hier vermoeijenis, vermoeijing. Het deelw. vermoeid, zie hier boven. VERMOGEN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik vermogt, heb vermogt. Van het onfcheidb. voorz. ver en mogen. Bedr., iets in zijne magt hebben: tegen hem z'.dt gij niets vermogen. Zoo veel vermagh aces man met zijne tong. Vond. Een nackt ontwapent hint vermag niets tcgens fiulcken blixcmflag. D. Jonktijs. Lait den flerfelicken menfche tegens u niets vermogen. Bijbelv. Met genegenheid befchouwen: hij heeft mij altijd wel vermogt. Halma. Wanneer ze hem vermagh. Vond.— Onz., magtig zijn: een man en verwach niet door Wacht. -Bijbelv. Van hier vermogen, z. n.,  Ver. 205 z. n. j en, bij Kil. , Vermoghigh. Het deelw. vermogend , zie hier onder. VERMOGEN, z. n., o. , des vermogens, of van het vermogen; meerv. vermogens. Eigenlijk, de onbepaalde wijze van vermogen. Kracht, magt, bekwaamheid: uit al mijn vermogen. Siddrend op 't gezicht van zijn vermogen. L. D. S. P. Buigt met lust zich voor haer groot vermogen. Poot. V Vermogen haares aanziens, Hooft. Zoo hloeie uw jladt in eendraght en vermogen. Vond. Een man van groote vermogens. In het enkelv. , bijzonderlijk, rijkdom: hoe groot is zijn vermogen? Al haer vee, ende al haer vermogen. Bijbelv. Zamenftell. : ligchaamsvermogen , zielsvermogen, enz. VERMOGEND, bijv. n., vermogender, vernfogendst. Eigenlijk, een deelw. van vermogen. Als bijv. n., maglig: uwe vermogende tufchenkomst en befcherming. Welgegoed, rijk: het zijn zee1 vermogende lieden. Van hier vei mogendheid', vermogentlick , Kil. Zamenftell.: onvermogend. VERMOLMD , bijv. 11., vermolmder, vermolmcht. Eigenlijk, een deelw. van vermolmen. Tot molm overgegaan : dat hout fchijnt geheel vermolmd. VERMOLMEN, z]e vermol.emen. VERMOLSEMEN, onz. w., gelijkvl. Ikvermolfemde, ben vermolfemd. Van het onfcheidb. voorz. ver en mofemen. Anders ook vermolmen. Bij Kil. verolmen , veroljemen , vermo'mfem-n. Tot molfem, of molm, overgaan : het houtwerk begint reeds te vermoljemen. Lang vermolsemd en doorwarmt. Oud. Het deelw. vermolfemd werd oulings ook voor beurs, rotachtig gebezigd: vermolfem.depeijren. Kil. VÈRMOMBOREN, vermomberen, bedr. w., gelijkvl. Ik vermomboor de, heb vermomboo d. Van het onfcheidb. voorz. ver en momboren. Bij Kil. onder voogdijfchap houden. Een' momber, een' voogd geven : omdat hi 't kint wilde vermomboren. L. v. Velth. Zie momber. VERMOMD, bijv. n. en bijw., vermomder , vermomdst. Eigenlijk, een deelw. van vermommen. Als bijv n., gemaskerd: hij werd door vermomde moordenaars aangerand. Ook op zich zelf, als z. n.: eenige ve:momden vielen cp hem aan. En figuurlijk: een vermomde vijand is gevaarlijker, dan een openbare. Als bijw.,  &c5 Ver. bijw.', onder vermomming: hij kwam vermomd op Kot tooneel. VERMOMMEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik vermomde heb vermomd. Van het onfcheidb. voorz. ver en mommen. Hoogd. vermummen , nederf. ver mummelen eng. mumm, zweed, formumma. Eigenlijk, door bedekking onkenbaar maken : tij vermomden zich op verfchillende wijzen. Gij moet u in een flang vermommen. Vond. Figuurlijk, langs evenveel welken weg, anders doen voorkomen , dan het is : ondeugden onder den fchijn van Godsdienstigheid vermommen. Dus zoud se uw onmagt graag vermommen in fieraaden, Pels. Van hier vermomming, vermomfel, bij Camph. Het deelw. vermomd, zie hier boven.' VERMONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermondde, heb vermond. Van het onfcheidb. voorz. ver en monden fpreken. Uiten, melden: wie can hier de ftraf ver- .Kbrcijden en vermonden? Const. th. Juw. Zo datre mogen vermonden fiinen lof* Vlaerd. uedenr. Willet toch in als ten hesten vermonden, v. FIass. Vertalen : om '/ Wetboek der Hebreen in 't Grieksch te doen vermonden. H. de Gr. Van hier vermonder, verhaler: ten is gheenfecret, daer af nu elck is vermonder. Const. th. Juw. Vermonding. VERMOOIJEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik vermooide , heh en ben vermoeid. Van het onfcheidb. voorz, ver en mooijen. Bedr., mooijer maken : de jaren zullen haar niet ver mooijen. Onz., mooijer worden : zij vermoeit er niet op. VERMOORDEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vermoordde heb vermoord. Van het onfcheidb. voorz. ver en moorden. Moorddadiglijk ombrengen: de kinderen werden in de wieg vermoord. Vermoorden ouderdom en wees. L. D. S. P. Overdragtelijk , is, iemands rust vermoorden , dezelve kwaadaardiglfk verftoren; zijnen tijd vermoorden , denzelven moedwillig verkwisten. Van hier vermoor der, vermoording. VERMORSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermorste, heb vetmorst. Van het onfcheidb. voorz. ver en morfen. Door morfen bederven: hebt gij al dat papier bekladen vermorst? Al morfende verdoen: het kind heeft al zijn kostelijk eten vermorst. Overdragtelijk , door eene ongefchikte behandeling ten verde-rve brengen: die heel- mees-  Ver. 207 mester vermorst den lijder. Verwaande onkunde vermorst dat arme land al meer en meer. Van hier vermor fin?,. VERMORZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermorzelde, heb vermorzeld. Van bet onfcheidb. voorz. verenmorzelen. Geheel verbrijzelen : het rijtuig^ vermorzelde zijn regter been. Ick ml 'c onwaerd ghefpuijs vermurslen met mijn tanden. Brederod. Sij vermorfielden oock alle hare beenderen. Bijbelv. Van hier vermorzeling. VERMORWEN, zie vermurwen. VERMOTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vermoUede, bén vermot. Van het onfcheidb. voorz. ver en motten , van mot. Door de mot verteerd worden : uw kleed fchijnt te vemo'ten. 't Verrot, 't vermot, 't verflenst, 'tverou',. Campii. Van hier vermotting. VERMUFFEN, onz. w., gelijkvl. I< vermufte, ben verm'tft. Van het onfcheidb. voorz. ver en mufen, Muf worden : het mrel fchijnt te verm>iffen. Óverdragt. : die om wanckel loon vermujfen op V cantoor. Z. N. Van hier vei muffin?,. Het deelw. vermufi wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt. VERMUNTEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vermvntte, heb verm int. Van bet onfcheidb voorz. ver en munten. Al muntende aan een vorig beftaan ontrukken : menvermnnlte al het voor handen zfnlegoud en zilver. Anders munten, dan voorheen: Frederik de eenige verrijkte zijne fchalkist door het vermunten van veelgelds. Van hier vermunting. VERMURWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vermurwde, heb en ben vermurwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en murwen. Kil. vermorwen. Bedr. , murw, week, maken : het vuur kan het hardfie ijzer vermurwen. Ook oneigenlijk: hij is niet te vermurwen. Op dat niemants hart.vermorwt wiertdoorgebeen. Vond.Onz.: daerviicmmts hart vermurwt door bidden noch door fmeecken. Vond. Van hier vermurwing. VERMÜTSEN, onz. w., gelijkvl. Ik vermutste, ben vermutst. Van het onfcheidb. voorz. ver en mutfen, van muts, verblinde liefdedrift. Bij Kil. met blinde liefde bezield zijn. Zie muts. VERNAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermaide, heb gemaaid. Van het onfcheidb. voorz. ver en naai jen. Al  fioS Ver. Al naaijendë verbruiken : hebt gij ai dat garen verwaaid? Anders naaijen, dan voorheen: het hand moet vernaaid worden. VER-NA AMD, bijv. n., vernaamder, vernaamst. Eigenlijk, een deelw. van vernamen. -Beroemd, vermaard: die machtige ende vernaamde jlad van Rome. v. Hass. Gemeentijk, 't geen voorneemen is, ook verkaamt is. Hooft. Van hier yernaamdheid, vermaardheid: zelfs den Marquis Spinola komen zijn vernaamtheijt ende overwinningen op gruwzaam geldt te liaan. Hooft. VERNAAMDHEID, zie vernaamd. VE RNA AU WEN, onz. en beur. w., gelijkvl. Ik vernaauwde, heb en ben vernaauwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en naauwen. Onz., naamver worden : dat vaarwater begint te vernaai.wen. Bedr., naamver maken : een kleed vernaauwen. Van hier vernaauwing. VERNACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ikvernachlle fmb en ben vernacht. Van het onfcheidb. voorz. ver en nachten, van nacht. Des nachts overblijven, zonder verimpost te worden: ik liet den wijn vernachten. Des nachts vertoeven, den nacht doorbrengen: wij waren genoodzaakt, om op het epen veld te vernachten. Op jammerwsgen vernachten in de duisternis. L. D. S. P. Waerom vernachtet ghij lieden tegen over den ma er? Bijbelv. Van hier vernacht briefje , vernachtceel, ver- ' nachtig, KiL., vernachting. VERNAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernagelde, heb vernageld. Van het onfcheidb. voorz. ver en nagelen. Door middel van nagelen fluiten: eene deur, een venfier, vernagelen. Door middel van eenen nagel verftoppen: vernaeghelen het ghefchut. Kil. Een paard vernagelen, is, hetzelve eenen nagel in het gevoelige deel der hoeven flaan. Het gat is vernageld, beduidt, er is eenig beletfel tusfehen gekomen. Van hier vernageling. VERNAMEN, zie vernoemen. VERNARREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vernarde, heb vernard. Van het onfcheidb. voorz. ver en narren. Al narrende doorbrengen, aan het narren te koste leggen : veel tijds en gelds vernarren. VERNEDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernederde, heb vernederd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ne- de-  Ver. £00 Èeren, van neder. Verlagen, in aanzien of vermo* gen, doen dalen: zijnen vijand'vernederen, uwe oogen1 zijn tegen de hooge, ghij fultfe vernederen. Bijbelv. Verneer h n trots! L. D. S. P. Zwich'. ieder nüvöor uw gejlaeht, 'tworde eensverneert en uitgelach'-. Hooft. Zich ve, neder en, is, zich laag aanftellen , zich verootmoedigen : die hrmfelven vernedert, fa! verhoogtwor'den. Bijbelv. Want ik verneder mij voor u alleen in 'i Itof. Vond. Van hier vernedering. Vernemen, bedr. w., ongeiijiivi. ik vernam, help vernomen. Van het onfcheidb. voorz. vtr en nemen.. i\miers nemen dan te voren: ik had het pak verkeerd ojgenomen en moest het weldra vernemen. Ottfrid. fer.neman, zweed, forrema, vries, fernimje, hoógd. vtrnehmen, ff a>prend-e, lat. pe>cipere. Ontwaar worden: ik vernam van hem, hoe het er mede fond. Verneemt hi), drinkende , al een and-en dorst en trek. Vond. Word alom , geiuich ve/nomen. L. Ü. S. P. Als al 't volck dit vernam. Bijbelv. Navorfcheri : ende vei ham neerV.elick van haer den tijt, wanneer de fieite vertekenen was. Bijbelv. Onderzoek doen : naar iemands gedrag ^vernemen Om te vernemen nae den wel-ant van Est her. Bijbelv. Vanhier ver item er , ver neming , enz. Zamenftell. : verneeniachtig, verniemal, iemand, die overal naar verneemt, enz. VERNEUTEL D, bijv. n. en bijw., vemeuteld r, verneuteldSt. Bij Kil. ook vernuteli. Verwelkt, rimpelig: verneutel manneken, vei neutelt veurhoofd. Kil. Gering, klein, dwergachtig, orimagtig: als wij ons van een foo vernenteh manneken la en verwinnen^ Flo- r1an. VERNIELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernielde, heh vernield. Van het onfcheidb. voorz ver en her ongebruikelijke nieleh , van het oude niè , lat. nihil , niets. Té'friefe maken, ganfchelijk verdelgen: deoverflroo'ning heeft alles van rondom vernield. Die uw huizen kómt vér hielen. Vond. Het blinkend zwaard zat hen vernielen. L. D. S. P. Van hier vernielbaar, Vernieler, vernieling, vemielflbr. Zamenftell. : vertiielal , die alles vernielt, vernielzucht, vernielZt chdg, enz. VERNIETIGEN, bedr. w , gelijkvl Ik vernietigde, heb vernietigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en nie-  £10 Ver. tigen , van nietig. Oulings ook vernieten. Nietig maken, in niet verkeeren: de oude wet is vernietigd. Om haren raet te vernietigen. Bijbelv. Sal 't al endal vernieten. Camph. Van hier vernietiger, vernietiging, vernietig/Ier. VERNIETIGING, z. n., vr., der, of van de vernietiging; zonder meerv. Van vernietigen. Oulings ook vernieling. De daad van vernietigen: in plaats van een toekomend leven, wachten zij jlechts vernietiging. De vernietinge des voorgaenden gehodts. Bijbelv. VERNIEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernieuwde, heb vernieuwd. Van het enfcheidb. voorz. ver en nieuwen. Nieuw maken, of doen fchijnen: e-de vrouw ver-, moemd. Mijn vader verbergt zijn verlangen, om een.t vernoemd te worden. Van hier vernoemir.g. Oul. zeide men ook Vernamen, voor vernoemen , in den zin van noemen, met name gedenken: ende hi wort vernaewt toten eirde van der werelt. Bijb. 1477' VERNUCHTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik vernachtende, ben vernuckterd. Van het onfcheidb. voorz. ver ennuchteren, van nuchter. Bij KiL. nuchter worden , van dronkenfchap herkomen. VERNUFT, z. n., o., des vernufrts, of van het vernuft; meerv. vernuften. Verkleinw. vernufije. Bevattingsvermogen , verfland, bekwaamheid, om iets uit te denken, enz : hij b«zit een doordringend vernuft. Oefening en wakkerheid wetten het Vernuft. Vond. Had hun het vernuft niet averechts geflaan. Hooft. Een verftandig , vindingrijk , en geestig mensch: het groot'ie ver n "ft van onze dagen. Fer nuften gaen en komen op hun tijt.' Vond. -Van hier vernuftig , vernufieloos. Zamenftell. : onvernuft. Fernuft, zweed, förnuft, Kero ternuft, Notk., Ottfrid. femumest, hoogd. vemun't, komt evenzeer van vernemen, als het lat. perceptio van perciiere, en beduidt eigenlijk het vermogen, om iets te verftaan, te bevatten. Q s VER-  sis VERNUFTEL, zie vernuftig. VERNUFTIG, bijv. n. en bijw., vernuftiger, vernuftigst, van vernuft. Hoogd. vernunftig, Notk. fernumestig. Met vernuft begaafd. Bijzonderlijk, vindingrijk: welk een vernuftig kind! Om te bedencken allen vernuftigen vont. Bijbelv. Vond. bezigt ook vernuftel: dus ziet men in den herfst vernuftle mieren krielen. Van hier vernuftigheid, vernuftiglijk. Zamenftell. : onvernuftig. VERONACHTZAMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veronachtzaamde , heb veronachtzaamd. Van het onfcheidb. voorz. ver en onachtzamen, van onachtzaam. Verwaarloozen , onachtzaam behandelen : men behoort de zaak niet te veronachtzamen. Van hier veronachtzaming. VERONEDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veronedelde, heb veronedeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en onedelen , van onedel. Ontadelen , onedel maken , of doen fchijnen: hij werd om zijne misdrijven veronedeld. Gij veronedelt u door zulk eene levenswijze. VERONGÈLDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verongeldde, heb verongeld. Van het onfcheidb. voorz. veren ongelden. Iets, door betaling van deszelfs ongel den , aan de verpligting daartoe onttrekken :' ik ga mijn land verongelden. VERONGELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verongelijkte , heb verongelijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ongelijken, van ongelijk. Door aandoen van ongelijk benadeelen, of beleedigen : gij verongelijkt mij grootelijks. Wien ick verongelijckt hebbe, wien ick onderdruckt hebbe. Bijbelv. Van hier verongelijker , verongelijking. VERONGELUKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik verongelukte , ben verongelukt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ongelukken, van ongeluk. Door ongeluk overftelpt, ook door water verilonden worden, anders ver- ' gaan: zoo het fchip niet verongelukt. Ook oneigenlijk: ik zie dat ontwerp ook welhaast verongelukken. Van bier verongelukking. VERONGEMAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verongemakte, heb verong&makt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ongemakken, van ongemak. Verontrusten, moeite en ongemak veroorzaken: behalven dat hj van de  V E ft. 413 de engeljche ruiters zeerverongemakt enbefchadigt werd. Hooft. VERONLED1GEN , bedr. w., gelijkvl. Ik veronledigde, heb veronledigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en onledigen, van onledig. Kil. verontledigen. Onledig houden: altoos veronledigde hi hem met heijligen les/en. Clare Spieg. VERONTHÉILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veronthéiligde , heb veronthéiligd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ontheiligen. Ontwijden, een ding anders behandelen, dan deszelfs heiligheid vordert: de vaten des tempels werden grovelijk veronthéiligd. Gods naam door ij del gebruik veronthéiligen. Van hier ver ontheiliging. VERONTHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik veront- ■ hield, heb veronthouden. Van het onfcheidb. voorz. ver en onthouden. Bijkans evenveel, als onthouden. Bijzonderlijk, verzwijgen: ick en fal u niet een voort veronthouden. Bijbelv. VERONTREINIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verontreinigde, heb verontreinigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ontreinigen. Evenveel, als ontreinigen: op dat jij niet verontreijnicht en fouden worden. Bijbelv. Van hier verontreiniger, verontreiniging. VERONTRUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verontrustte ,. heb verontrust. Van het onfcheidb. voorz. ver en ontrusten. Van rust en ftilte berooven: men verontrust mij gejladig. Verontrustende tijdingen zijn bekommerende. Van hier verontrusting. VERONTSCHAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verontfchamelde, heb verontfchameld. Van het onfcheidb. voorz. ver en ontfchamelen , van fchamel. Zich verontfchameien, zich fchaamteloos maken, de fchaamte afleggen, om kwaad te doen: de onnozelheit te wederhouden, als zij op 't punt jlondt, van zich, uit noodt en armoede, te ver ontfchamelen. Guard. Bij Kil. heeft het de beteekenis van door onbefchaamd aanzoek afperfen. Plantijn heeft veronfchamelen. VERONTSCHULDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verontjchuldigde, heb verontschuldigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ontfchuldigen. Van fchuld vrijpleiten: ik verontfchuldigde mij, zoo veel ik kon. Daer om en zijt ghij niet te ver ontfchuldigen. Bijbelv. Van hier verontfchuldiger, verontfchuldiging. O 3 VER-  ïi4 Vee. VERONTWAARDIGEN, bedr- w., gelijkvl. Ik ver* onHaadigde, heb ver ontwaard.gd Van het onfcheidb. voorz. ver en omwaai digen. Met een edel misnoegen vervullen: het verontwaardigde mij. Hij is daarover verontwaardigd. Zich verontwaardigen , oul. ook verontwaarden en veronwaarden , is, zich niet verwaardigen : die hem zeer veronwaerde o n d„s Bisfcops zege. v. Hass. Zich verontwaerdigen, iemand aan te hoor en. HalmA, Van hier verontwaardiging. VEROOLIJIvEN, onz. w., gelijkvl. Ik ve-oolijkte. hen veroolijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ooli;ken, van ooliik. Bij Halma verflimmeren : de zieke begint te verooiijkcn. In Overijsfel gebruikelijk. VEROORDEELEN , bedr. w. , gelijkvl Ik veroordeelde , heb veroordeeld. Van het onfcheidb. voorz» ver va. oor deelen. Afkeuren, fchuldig oordeelen , verwijzen , doemen: ik moet het veroordeelen. V».roardeel niemand onverhoord! Hij werd ten dood veroordeeld. Indien ons herte ons niet en veroordeelt. Bijbelv., waar veroordeelen foms ook gebezigd wordt voor reden geven tot veroordeeling, zoo als in: door weleke arcke hij de werelt heeft veroordeelt. Van hier veroordeebng. VEROORLOGEN,bedr. w. , gelijkvl. Ik veroorloogde, heb veraorloogd. Van het onfcheidb. voorz. v. r en oorlogen. Aan oorlogen te koste leggen: hoe oneindig vele miljoenen heeft dat land niet veroorloogd! VEROORLOVEN, bedr. w. , gelijkvl. Ikveroorloofde, heb veroorloofd. Van het onfcheidb. voorz. ver en oo •■loven. Toeflaan , vergunnen : veroorlooft gij het mij ? Hij ver oorloft zich te veel, hij neemt te veel vrij-? beid. Van hier veroorloving. VEROORZAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veroorzaakte, heb veroorzaakt. Van het onfcheidb. voorz ver en oorzaken, van oorzaak. Verwekken, te wege brengén : dat bedrijf zal veel onheils veroorzaken. Van hier veroorzaakfler, veroorzaker, veroorzaking, VEROOTMOEDIGEN, bedr. w. , gelijkvl. H verootmoedigde , heb verootmoedigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ootmoedigen, van ootmoedig. Met ootmoed bezielen: ik wenschte hem nog meer te verootmocifgtni Wederkeeriglijk, zich vernederen, zich ootö ' moe*  Ver.. 215 moedig aanftellen : ah hij jich verootmoedigde. Bijtselv. Van hier verootmoediging. VERORBEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verorberde, heb verorberd. Van het onfcheidb. voorz. ver en orberen. Door gebruik, of nuttiging, verteren: het oudbakken brood moet ook verorberd worden. Van hier verorbering. .... . TT J 7 VERORDENEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verordmde, heb verordend. Van het onfcheidb. voorz. ver en ordenen. Bcftemmen, fchikken: dat is voor het avondmaal verordend. Aanleggen , ontwerpen : gij zelf verordende V gerigt. L. D. S. P. Van hier verorde- VERORDINEREN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verordineerde , heb verordineerd. Van het onfcheidb. voorz. ver .en het bastaardwoord ordineren. In den Statenbijbel foms evenveel, als verordenen , beftemmen, toeleggen: ick verordinere u hel Kordrtckrijck. Bijbelv. Soms, bevelen: geen gebodt, noch ordinantie, die de Koninck verordineert heeft. Bijbelv. Voorts wordt het zoogenoemde beiluit van voorbefchikking aldaar uitgedrukt door te voren verordineren op plaatfen, welke de vertalers tot dat beiluit meenden te mogen t'buis brengen. Vanhier verordinering. VEROUDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veroudde, heb en ben veroud. Van het onfcheidb. voorz. ver en ouden, van oud. Onz. ; oud worden: de aerde fal als een kleet verouden. Bijbelv. Zeil en treil veroudt en vergaan. Brandt. Als een kleed zal 'f aW verouden. L. D. S. P. Bedr., oud maken, of doen.fchijnen: dat kleed veroudt hem. Maar in dezen zin geeft men de voorkeur aan verouwelijken.^ En in plaats van het deelw. vcroud, vindt men bij Kil. verouderdomt, en bij v. Hass. ontmoet menverouderdomde lieden. Van hier rerouding. VEROUDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verouderde, ben verouderd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ouderen, van ouder. Soms evenveel, als vetouden, oud worden: ghij fiult het oude , dat veroudei t is, eten. Bijbelv. Inwortelen : gij moet de kwaal niet laten verouderen. Dat is eene verouderde melaetscheijt in het vel fijns vleejches. Bijbelv. Uit het gebruik raken: O 4 un  $.10 V E S.. een verouderd woord. Die mode is reeds geheet verouderd. Van hier veroudering. VEROVEREN, bedr. vy., gelijkvl. Ik veroverde, heb veroverd. Van het onfcheidb."voorz. ver en oberen, van over. Overweldigen , bemagtigen , overheeren: de vijand veroverde en verbrandde het fchip. Het veroverde land. Hoe is fejach to verovert? Bijbelv. Die den Kennenbe-gfchen de verooverde vendel' ontjoethen , en voeten maekten. Hooft. Ged; erende den hij Hek veroverde, ende aengeworvene goederen, van Hass. De harten des volks werden doo>~ hare goedheid vooverd. Bij Kil. ook onz., overblijven. Vanhier veroveraar, verovering. VERPACHTEN, bedr, w.,, gelijkvl. Ik verpachtte, heb ve pacht. Van het onfcheidb. voorz. ver en pachten. In pacht geven : de tienden zullen yrpach' worden. Hij wil zijne landgoederen verpachten. Van hier verpachter, verpachting. VERPAKKEN, bedr. 'w. , gelijkvl. It verpakte, heh verpakt. Van het onfcheidb. voorz. ver en pakken. Anders pakken , dan te voren : de goede* en moeten gansch en al verpakt worden. Van hier verpakking. VERPANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpandde, heb verpand. Van het onfcheidb. voorz. \er en panden. Te pande zetten, verzetten: zij heeft ha e Juweelen daarvoor verpand. Wij verpanden onfe ac^ers, ende enfe wijngaerden. Bijbelv. Zijn leven verpanden , is, hetzelve voor den uitflag van eenige ondenierring verbinden : ik verpand mijn leven d.zarvonr. Zich. zeiven aan iemand verpanden, is, zich ten tiaauwlle aan hem verbinden: 'k wil mij aan u ve.panden. L. D. S. P Van hier ve*panding. VERPAPPEN, bedr. vy., gelijkvl. Ik verpapte, hebverpapt. Van het .onfcheidb. voorz. ver en pappen. Anders pappen, dan voorheen : dat goed moet, om het fievig te maken, verpapt worden. Halma. Van hier verpa'iring. VERPAREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpaarde, heb verpaard. Van het onfcheidb. voorz. ver en paren. Bij Kil., evenveel als paren. Voorts, andersparen, dan voorheen: eenige bruiloftsgasten wenfehen verpaard te worden. VERPASSEN, bedr. en onz. w. j gelijkvl. Ik verpaste,  Ver. 21? te, heb verpast. Van het onfcheidb. voorz. ver en pas/en. Fin Kil. vermanghelen, vertutfchen, verkoopen : tk h W mijne gespen verpast. Halma. Uitgeven; hij verpait al zijn geld. Een kleed V er pasfen, is, hetzelve averegts paslen , en nog eens pasfen. Eindelijk is verpasfcn bij Kil. onz. kwalijk pasfen, niet voegen. VERPEÏSTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik verpesterde, heb verpeisterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en peisteren, pleisteren. Onz., door pleisteren verkwikt worden : terwiil de rosfen daer verpeistrende zich voeden met hemelsch voer. Vond. Bedrijv, : de flormbock blu fens moe verpcistert wat zim hoornen. Vond. Van hier verpeister'wg. VERPÉKELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verpekelde , h. b verpel'eld. Van het onfcheidb. voorz. ver en pekelen. Anders pekelen, dan voorheen, in verfche pekel leggen: het vleesch verpekelen. Bij Kil. ook onz. in pekel verteren. VERPEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpekte, heb verpest. Van het onfcheidb. vosrz. ver en pekken. Anders pekken, dan voorheen : het vat moet verpekt ■worden. Van hier ver pekking. VERPESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpestte, heb verpest. Van het onfcheidb. voorz. ver en pesten, van pest. Eigenlijk , met pest befmetten : men ademt er eene verpestende lucht. Oneigenlijk, geheel bederven : het land is door weelde en wellust verpest. VERPIJNEN, wederk. w., gelijkvl. Ik verpijnde mij , heb mij ver pij nd. Van het onfcheidb. woorz. ver en pijnen. Zijne krachten tot pijnigens toe infpannen: hij verpijnt z'ch, om het te doen. Plij verpijnde zich, en rees al hijgende op. Vond. VERPLAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverflaatfte, heb verplaatst. Van het onfcheidb. voorz. ver en plaat'cn. Iets van zijne plaats naar eene andere overbrengen : de winkel wordt met Mei verplaatst. Iemand verplaatfen, is, hem eene andere Randplaats bezorgen: de tolbedienden moeten gefiadig verplaatst worden. Zich verplaatfen , is , zich van de eene plaats naar de andere bewegen, Van hier verplaatfin g. VERPLAKKEN, bedr. w.% gelijkvl. Ik verplakte% O 5 heb.  üi§ Ver. heb verplakt. Van het onfcheidb. voorz. ver en plakken. Anders plakken , dan voorheen, op nieuw plakken : gij moet den omjlag van dat boek laten verplakken. VERPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verplantte, heb verplant. Van het onfcheidb. voorz.. ver inplanten. Op eene andere plaats neerplanten: jonge hoornen verplanten. Oneigenlijk is verplant worden, en zich verplanten , verhuizen , fpreekw.: ah oude hoornen verplant wordenjletvenzij welhaast, oude lieden fterven dikwijls kortna het verhuizen. Van hier verplanting. VERPLASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verplaste, heb verplast. Van het onfcheidb. voorz. ver en plas/en. Door plasfen verkwisten : water verplasfen. VERPLEISTEREN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik verpleisterde, heb verpleisterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en pleisteren. Onz., evenveel als verpeisteren. Bedr, op nieuw pleisteren; die muur moet verpleisterd worden. Al pleisterende verbruiken: is al de kalk reeds verpleisterd? VERPLEITEN , bedr. vv. , gelijkvl. Ik ver pleitte, heh verpleit. Van het onfcheidb. voorz. ver en plei. ten. Al pleitende verfpillen: hij heeft veel gelds om die zaak verpleit. VERPLETTEN, verpletteren, bedr. w., gelijkvl. Ik verplettede, heb verplet. Van het onfcheidb. voorz. ver en pletten. Geheel pletten : een felle dijckflang , die men met een beflagen rad', verplette. Vond Sij verpletterde fijne hersfenpanne.- Bijbelv. Stiet het hoofd, en viel, en wierd verplet. L. D. S. P. Oneigenlijk , geheel verdaan: zij verplettedcn hunne vijanden. Ganfchelijk ternederOaan : hij werd door dat gezegde verplet, 'k Heb den trots verplet uwer dwingelanden. L. D. S. P. Ook anders pletten, dan voorheen: die ftelen moeten verplet worden. Oul. zeide men ook verplatten : want al flapende foe verplatte fijt. Bijb. 14.77. Van hier verple'.ting, verplettering. VERPLETTEREN, zie verpletten. VERPLIGT , z. n., 0., des verpligts, oïvan het verpligt; meerv. ver/ligten. Van het onfcheidb. voorz. ver en het ongebruikelijke pligten, met weglating van den ftaart; zie ver. Volgens Kil. Oulings overeenkomst , verband : de momber en fel g"en verplicht doen van de onmundlge Ujnderen. v. Hass. , \ ER-  V E R. £19 VERPLIGT, VERPLIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpltgtte, heb ye-rpligt. Van het onfcheidb. voorz ver en het ongebruikelijke pligeen. Verbinden : die ons koopgeluk aen uw gerief zoo dier verplichtte. Vond. - Hij heeft mij alezins aan zich va pligt. Bijzonderlijk, door gunstbewijzen : zijne weldaden ve pligt en mij totdankbaarheid. Maar ook door bedwang: ik zal hem daartoe verpligten. Het deelw. verpligt beteekent, gehouden, genoodzaakt: hij is daartoe verpligt. Door dankbaarheid verbonden : ik ben u daarvoor zeer verpligt. Ook is verpligt zijn, te danken hebben: 'i ben mijn verfland, ver)ligt aan uw bevelen. L. D. S. P. Verfchuldigd zijn: zij was het rijkelijk aan ons verpligt. Het deelw. verpligtend is gedienftig: een zeer verpligtend mensch. Innemend : welke verpligtende uitdrukkingen. Als bijw., op eene innemende , gedieiiftige wijze : het werd verpligtend beantwoord. Voorts komt van hier verpl'igting, gehoudenheid : er liggen zware verpligHngen op u. VERPLIGTING , zie verpligten. VERPLOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verplooide, heb verplooid. Van het onfcheidb. voorz. ver en plooijen. Anders plooijen , dan voorheen: die lubbe'jes moeten verplooid worden. Ook oneigenlijk : zij weet het wel ie verplooijen, een ander voorkomen aan de zaak te geven. VERPOGCHEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verpachte, heb verpacht. Van het onfcheidb. voorz. ver en pogchen. Al pogchende verbluffen : dat hij — hier alfoo fnorclt ende vrijelijclt verpacht alle den hoop der Calvinisten. Aldegond. VERPONDING , z. n ., vr., der, of van de verponding; meerv. verpondingen. Van verponden, eene • belasting van zoo of zoo veel ponden ergens opleggen. Eene belasting op vaste goederen: de verponding van zijn huis be alen. Verponding is eene benaming , ontleend van het oude penden, of pomderen, van het lat. ponder are, dat zoo veel zegt, als pondswijze wegen, hetwelk beteekent iets naar zeker getal van ponden waarderen, of fchat» ten, volgens de manlïr der Ouden, die bij ponden roken-  *2© V 35 r< kenden , zoo als wij bij guldens. Ponding is dan fchatting; en verponding eene andere manier van fchatting. In oude fchriften heeft dit woord drie beteekenisfen; vooreerst is het alle fchatting in het algemeen, deze of gene zaak betreffende , en dus hetzelfde als zetting; ten tweede de fom, welke iedere dad of dorp jaarlijks onder den naam van fchildtalen moest leveren ; zie fchildtaaly en eindelijk,, die fchatting, welke men thans nog bij ons van onroerende goederen betaalt, onder den naam van verponding. En deze belasting is waarfchijnlijk eerst ontdaan in 't jaar 1515, en wel al« lengsjes uit de heffing van den tienden, vijftigden, en honderddên penning , die dikwijls van de huizen en landerijen gevorderd werd, in welker plaats 'sLands daten, in den jare 1581, de tegenwoordige manier van verponding ingevoerd hebben. Derzelver inzamelaars worden in de deden Ontvangers, en ten platten lande gaarders der Verponding geheeten. VEIIPOOZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik yer- •■ poosde, heb verpoosd. Van het onfcheidb. voorz. ver en poozen. Bedr., iemand door overneming van zijnen last, of arbeid, tot verhaal daarvan doen komen: ik wil hem eens verpoozen. Verpoos een poos uw oogen. Vond. Onz-, bij Kil. tot verhaal komen: hij is genoodzaakt , om te verpoozen, waarvoor men thans gemeenlijk zegt: om zich te verpoozen. Van hier verpoozing, de daad van verpoozen, zoo bedr., als onz.: door verpoozing der afgematten. Gun mij toch ook eenige verpoozing / VERPOTEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verpootte, heh verpoot. Van het onfcheidb. voorz. ver en poten. Op eene andere plaats poten: de boompjes zullen haast verpoot moeten worden. Van hier verpoting. VERPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpraatte, heb verpraat. Van het onfcheidb. voorz. ver en pra'en. Al pratende doorbrengen : gij hebt uwen tijdverpraat. Al pratende mededeelen : zij verpraat al, wat men haar zegt. Al pratende onderling verhandelen: laten wij het zamen eens wel verpraten. VERPRONKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpronkte, heb verpronkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ; pronken. Aan den pronk te koste leggen: zij verpronkt al, wat zij verdient» V F R -  V E R. 221 VERRAAD, z. n., o., des verraads, of van het verraad; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en raden, met weglaating van den ftaart; zie ver. De daad van verraden Anders verraderij, _ en bij Kil. verraderfchap: het verraad werd nog in tijds ontdekt. Als of zij '£ verraat hadden willen- hervatten. Hooft. Was lot dien mom gekoren, en 't gruwelijk verraet. Vond. VERRADEN, bedr.w., ongelijkvl. Ik verried, heb vertadem Van het onfcheid. voorz. ver en raden. Door eenen verderfelijken raad ongelukkig maken, even als het angelf. forraedan , oud opperd. verrathen: Abfalom werd door Hufai verraden. Voorts, even als het hoogd. verrathen, zweed, forrada, Notk. ferraten, Ottfrid. aneratin, door evenveel welke ontrouw ten verderve voeren: hij heeft zijn vaderland verraden. Zoo 'k immer heb mijn vriend verraen. L. D. S. P. Hij wist, wie hem verraden joude. Bijbelv. Verklappen: uw oog verraadt u. Hi) verried zich zeiven door dien hoest. Zijne eigene belangen verraden , is , dezelve door zijn gedrag benadeelen. Met die taal kunt gij mij verraden en verlappen . beduidt, ik verfta niets van al,wat gij in die taalfpreekt. Vanhier, verraad, verrader, enz. VERRADER, z. n., m., des verraders, of van den verrader; meerv. verraderen , en verraders. Van verraden. Strijck. verratere, Zwabenspieg. verreder, hoogd. verrather. Al , wie verraadt: een verrader van zijne eigene belangen. Vnn wekken ghijlieden nu verraders en moorders geworden zijt. Bijbelv. Lact weiflaers en verraders beven. Vond.' Al bemint men het verraad, men haat den verrader. Van hier verraderes, verraderij, verraderlijk, verradersch, verraederfchap. Kil. Zamenftell.: landverrader, enz. VERRADERIJ, zie verraad. VERRADERLIJK , bijv. n. en bijw. , verraderlijker , vcrraderlijkst. Van verrader. Anders verradersch. Aan de handelwijze van eenen verrader gelijkende : welk een verraderlijk gedrag 1 Verraderlijke treken. Als bijw., op de wijze van eenen verrader:_ hij overviel hem verraderlijk van achteren. Van hier verraderlijkheid. VERRADERSCH, zie verraderlijk. VLR-  -V e r< VERRAFELEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. ïk verrei' felde, heb en hen verrafeld. Van het onfcheidb. voorz* ' ver en rafelen. Bedr., al rafelende aan een vorig btftaan ontrukken: gif verrafelt de ganfche lap. Onz. , al rafelende een vorig beftaan verliezen:' draag zorg , dat het niet gan Ochelijk verrajele l VERRAMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrammelde, heb verrammeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en rammelen. Al rammelende verfpillen: zij ver ram" melt al haren tijd. Al rammelende ruchtbaar maken: zij verrammels al, wat zij weet. VERRASSEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik verraste, heb verrast. Van het onfcheidb. voorz. ver en ras fin, van ras. Overrompelen : de jlad werd verrast. Ook van eene vrouw, die verkracht wordt: dat een wijf ilagcde, dat jij verrast waer. v. Hass. In raschheid de loef affteken: de fnelle wint komt zélfde faem met vier en flof verrasfehen. Vond. Onverhoeds verblijden: hij verraste ons met zijne overkomst, met een aangenaam gefchenk, enz. Van hier yerrasfing. VERRE,.zie ver. VERREIKEN, wederk. w., gelijkvl. Ik verreikte'mlj, heb mij verreikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en reiken. Zich in het reiken misgrijpen, den arm zoo ver uitftrekken, dat men daaraan, of aan een ander deel des ligchaams, leed {öèbrengti verreik u toch niet! Oulings ook overtuigen : verreijekt van fchufid. Kil. Als contumax verrijd ende verka lt, v. ÏIass. VERREIZEN, onz. w , gelijkvl. Ik verreisde, ben verreisd. Van het onfcheidb. voorz. ver en reizen. Van de eene plaats naar de andere reizen : verreijst ghijlieden oock van uweplaetfe, ei.de volgtfe na. Bijbelv. Aan reizen te koste leggen : hij het ft veel gelds verreisd. VERREKENEN , bedr en wederk w. , gelijkvl. Ik verrekende, of verrekende mij, heb verrekend, of mij verrekend. Van het onfcheidb. voorz. ver en rekenen. Door rekenen vereffenen: wij hebben het immers reeds verrekend. Mede in rekening brengen: die post is al verrekend. Wederk., zich in het rekenen misgrijpen : ik heb mij vast verrekend. Van hier verrekening. VERREKIJKER, z. n., m., des verrekijkers, oïvan , den verrekijker $ meerv. verrekijkers. Van het bijw. ver , /  Ver. 223 verre en kijker. Een werktuig, om dingen, die op eenen grooten afftand gelegen zijn-, te befchouwen: de uitvinding der verrekijkers. Met den verrekijker. Vond. De Lottringer moest een goeden verrekijker gehadt hebben. Hooft. Zijn jtaatkundige verrekijker deugt niet, is, hij ziet in het ftaatkundige niet ver vooruit. VERREKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrekte, heb verrekt. Van het onfcheidb. voorz. ver en rekken. Kil. ook verrencken. Door rekken uit het lid brengen : hij heeft zijnen arm verrekt. Zich verrekken, is, zich door rekken eenig leed toebrengen: verrek u toch niet! VERRIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrigtte, heb verrigt. Van het onfcheidb. voorz. ver en rigten. Kil. verrechten. Doen, uitvoeren: gij kunt dat werk niet ver rigten. Hij verrichtte de gerechticheij t des Heeren, ende jijne gerichten met Israël. Bijbelv. Al wat ik verricht, mijn woorden, mijn gedachten. L. D. S. P. Van hier verrigier, verrigting. VERRIJKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verrijkte, heb en ben verrijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en rijken, van tijk. Bedr., rijk maken: hebbende het begeerich gemaeckt, verrijekt ghij het grootelicx. Bijbelv. Zich met eens anders goed verrijken. Oneigenlijk: laat uwgenae ons met haar troost verrijken. L.D. S. P. Eene taal verrijken, is, dezelve met nieuwe woorden vermeerdereu. , Onz., rijk worden : men zag hem dagelijks al meer eti meer verrijken. Van hier y«rifking. VERRIJTEN, b;dr. w., ongelijkvl. Ik verreet, heb verreten. Van het onfeheid. voorz. ver en rijten. Vaneen rijten: hij verreet het met zijne tanden. Ghij wilt malkanderen verfcheuren en verrijten. Westerb. VERRIJZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verrees, ben verrezen. Van het onfcheidb. voorz. ver en rijzen. Zich. al rijzende verheffen: uit dit versch vergooien bloet verrijst een roode bloem. Vond. Eer 't licht ooit waf verrezen. L. D. S. P. Bijzonderlijk, uit den dooii opftaan: hij zal eens uit het graf verrijzen. Van zijne plaats verrijzen, is, oprijzen, opftaan. Van hier verrijzenis, verrijzing. VERRIMPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ver-  9S4 V R *• yerrimpelde, heb ta ben verrimpeïd. Vanbctonfcheidls; voorz. ver en rim.elen. Bij Kil. ook verrompelehi Bedr., rimpelig maken : he parkement is door het vuur verrimpeïd. Onz., rimpelig worden: haar voorhoofd verrimpelt reech. VERR1DSELEN, onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik verridfelde, heb verridfeld. Van het onfcheidb. voorz; ver en ridfelen. Zich met geridfel verroeren: er verridfelt geen blad. Ook wederkeerig: gij moet u niet verridfelen. Van hier verridfeling. VERRÓEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl; Ik. verroeide, heb en ben, verroeid. Van het onfcheidb. voorz. ver en roeijen. Bedr., al roeijende van zijne plaats bewegen : zij verroeiden de Jloe». Onz., al roeijende van zijne plaats bewogen worden : ik zie de galei verroeijen. VERROEKELOOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verroekeloosde , heb verroekeloosd. Van het onfcheidb. voorz. ver en roekeloozen. Door verwaarloozing en roekelooze onachtzaamheid voor leed blootltelien: ten ware, dat zi ei ken'i\en rdmpe verroereloost worden. Vi Hass. Men ziet u V recht verroekeloozen. L. D. S. P. Zijn leven, zijne gezondheid, enz. verroekeloozen. Van hier verroekeloozing. Zie roekeloos. VERROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. hverriep, heb verroepen. Van het onfcheidb. voorz. ver en roepen. Van de eene Randplaats naar dé andere roepen: hij is reeds driemalen naar elders verroepen. Van hier verroe, ing. VERROEREN, bedr. w.,.gelijkvl. Ik verroerde, heh verroerd. Van het onfcheidb. voorz. ter en roeren^ Iets derwijze roeren, dat het bewogen wordt : gij durft ook geenen vinger verroeren Laet hem liggen, « dat niemant fi]r.e beenderen rèrroeré. Bijbelv. Zij verroerde zich niet. Van hier verroeriug; VERROESTEN , onz. w., gelijkvl. . Ik -verroestte, ben verroest. Van het onfcheidb. voorz. ver en roesten. Met roest omtogen worden: heT ijzerwerk begint geweldig te verroesten. Uw gout enie fil er is .erroest. Bijbelv. Het le en is er in verroest, beteekent, het zit er zoo vast in, als een degen in de fcheede , waarin hij lang heeft zitten roesten. Van hier ve?* i roesting, en van bet deelw. verroest, verreestheid. VER*  •Ver. 425 VERROLLEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verrolde , heb en ben verrold. Van het onfcheidb. voorz. tiet en ro//e«. Bedr., al rollende verplaatfen : vei rol dien boomiiam een weinig. Op rollen bewegen: de zerk laat zich bezwaarlijk verrollen. Onz., al rollende verplaatst worden: die htmelligchamen verrollen onophoudelijk. Van hier vcrrolling. VKRROMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrommelde, htb verrommeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en rommelen. Al rommelende van zijne plaats brengen: gij ver.rommelt alles derwijze, dat er kop, noch ftaart, aan te vinden is. VE II11 OM PEL EN, zie ver rimpelen. VERRONKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik ver ronkte, heb verronkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ronken. Al ronkende doorbrengen: hij verronkt de beste uren van den morgen. VERRONSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verronfelde , heb verronfeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en ronfelen. Op eene listige wijze in iemands magt brengen : zij werd aan eenen hoerewaard verronfeld. Men verronfelde hem aan de wervers. Het deelw. verronfeld was oulings ook gerimpeld: verronfelt was hem al fijn lijf. Ferguut. VERROOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrookte, heh verrookt. Van het onfcheidb. voorz. ver en rookeu. Al rookende verteren : ik verrook wekelijks meer, dan een pond tabak. Ook wel eens onz., in rook overgaan: het vuur ligt te verrooken en te verfmeulen. VERROT, bijv. n. en bijw., verrotter, verrotst. Eigenliik . een deelw. van verrotten. Doorverrottingbedorven : hij acht het ij fer voor jtroo ende het jlael voor verrot hout. Bijbelv. Die zijn lijf bewaart, bewaart geene ver~ ro'te appelen. Van hier verrotheid. VERROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik verrotteie, ben verrot. Van het onfcheidb. voorz. ver en rotten. Door rotting bederven: laat het ooft niet verro'tcn! De granen zijn onder hare kluijten verro t. Bijbelv. Van hier verrotting, verrot fel. Kil. Het deelw. verrot, zie hier boven. VERRUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verruilde, heb verruild. Van het onfcheidb. voorz. ver en ruilen. Bij ruiling in andere handen laten overgaan: ik heb P " mij-  22ö V e Ra mijnen 'rotting verruild. Ook eenvoudiglijk, afleggen , om iets anders daarvoor in de plaats te nemen: ik ga dezen ouden hoed tegen mijnen besten verruilen. Van hier verruiling. VERRUKKELIJK, bijv. n. en bijw. , verrukkelijker, verrukkelijkst. Van verrukken^. Zit lijk. Gefchikt om te verrukken: welk een verrukkelijk gezigt 1 Als bijw. zoo, dat men er door verrukt wordt: het is verrukkelijk fchoen. Van hier verrukkelijkheid. VERRUKKEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verrukte , heb verruit. Van het onfcheidb. voorz. ver en rukken. Van zijne plaats rukken : die paal laat zich niet verrukken. Eik en bosch , op berg in dal , verrukte ik uit den gront met wortelen met al. Vond. Die jijnes naestcn lantpale verruckt. Bijbelv. Al rukkende beleedigen : ik heb mijnen arm verrukt. Hij verrukte zich daaraan geweldig. Jen de verruckte fienuwe- Bijbelv. Door hevige aandoeningen van bewondering, blijdfchap , enz., als buittn zich zeiven voeren: hare fchoonheid verrukt mij. Verrukt door uwe gunstbewijzen. L. D. S. P. Verruckcnde de finnen des volcks van Samaria. Bijbelv. Verleiden: hij heelt zig door j'choone woorden laaten verrukken. Halma. Vanhier verrukbaar, verrukkelijk, verrukking. Het deelw. verrukt komt voor in verrukt flaan ; hij fioud geheel verrukt en opgetogen. VERRUKKING, z. n. , vr., der, of van de verrukking', meerv. verrukkingen. Van verrukken. De daad van verrukken: door verrukking van dien paal, van zijnen arm , "enz. Bijzonderlijk,geestvervoering, uit hoofde van bewondering, blijdfchap, enz.: in mijne verrukking omhelsde ik haar. Zamenftell. : geestverrukking, enz. VERS, z. n., o., van het vers; meerv. verzen. Verkleinw. versje. Kil. veers, Hooft veirs, Vond. vaers, Kero, fcrs, lat. verfus, van het lat. vertere, keeren. Eigenlijk, een regel van evenveel welk gefchrijf, van welks laatfte gedeelte de fchrijver naar den anderen kant van het blad keert, om eenen nieuwen regel aan te vangen. In het gebruik, het onderdeel van een hoofddeel van den Bijbel, of een ander boek: hoe vele verzen bevat dat hoofddeel? Eene kleine afdéalïng van een gedicht: het d.rde Vers der twcedeBau-  Ver. 227 0 ze van dien Pfalm. Ook had hij veeltijdts het veirs in. den mondt. Hooft. Een klein dichtftukje: zij bood mij, bij mijne verjaring , een fraai vers aan. Hij maakt al een zoet versje. In dit zelve vaers. Vollenh. Alle dichterlijk gefchrijf over het algemeen: het vaers fchijne geen rijmlooze rede, maer trekle den aert van eM vaers aen. Vond. Vanhier,bij Kil., veerfen met malcauderen, beurt om beurt verzen opzeggen. Zamenltell. : verzenmaker, enz., — bruiloftsvers, knuppelvers, ftotvers, tekstvers, enz. VERSAAGD, bijv. 11. en bijw. ,verfaagder ,verfaagdst. Eigenlijk een deelw. van ve/ja-en. Bevreesd, ontbeid : hij fcheen heel verfaagd. Dat fij verfaegt ende achterw.ierts gedreven zijn. Bijbelv. Verfaagd en ontJleld floeg zij de ooven neder. Van hier verfaagdheid. Zamenftell.: onverfaagd , enz. VERSAGEN, onz. w., gelijkvl. Ik verjaagde, ben verfaagd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fagen. Kil. Verfaezhen, vertfaeghen. OntfMlen, bevreesd worden : het Jweert ,al zijn over hwe helden datje vertzagen. Bijbelv. Het deelw. verfaagd, zie hier boven. VERSCIÏ, bijv. n. en bijw., verfcher, verschst. Eigenlijk , evenveel, als frisch. Zie jrisch. - In, het ge« bruik, bijzonderlijk, gaaf, onbedorven: verfche melk ^ vtrfche boter, verfche ei jet en. Ongerookt en ongezouten : versch vleesch, verfche visch , versch water. Niet oudbakken, noch verfchaald: versch brood,verschbier. Oneigenlijk , is eene verfche wende zulk eene, die men pas' gekregen heeft. Verfche troepen zijn , die pas aankomen. Op verfcher daad, beteekent, terwijl de daad pas gebeurd is. Het ligt mij versch in het gehangen, beduidt, als of ik het daarin nog niet lang had gehad. Van hier verfchelijk, verschheid, ververfchen, enz. Zamenftell. : melkversch, enz. Verschjager, enz. VERSCHAALD, zie vcr'chalen. VERSCHAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchafte, heb verfchaft. Van het onfcheidb. voorz. ver enfchalfen. Bezorgen, leveren: iemand geld. gelegenheid, enz. verfchafen. Den goeden zal hij heil verfchajfen. L. D. S. V. Verfchaften 't lekkerjie banket. Poot. Van hier verfchajfing. VERSCHALEN, onz. w., gelijkvl. Ik verfchaalde, ben verfchaald. Van het onfcheidb. voorz. ver en P 2 het  228 V E R. 8 het ongebruikelijke fchalen. Geur en kracht verliezen: op dat de wijn niét verfchale. Verfchaald bier, enz. Van hier verfchattng, en van het deelw. verfchaald, verfchaald hei d. .Zamenftell.: onverfchaald, enz. VERSCHALKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchalkte, heh verfchalkt. Van het onfcheidb. voorz. verenfchalken, van fchalk. Door fchalkheid opligten, vergaauwen: die guit heeft mj arglistiglijk verfchalkt. Gij zult hem niet ligtelijk vcrfchalken. Van hier verfchaïking. VERSCHANSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vcrfchanste, hei verfchanst. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchanfen. Iets, dat door geene vestingwerken ingefloten is , door middel van wallen, grachten , enz., dekken en beveiligen: eenen heuvel verfchanfen. Het leger werd van voren en aan beide zij den verfchanst. Ook oneigenlijk: zij verfchansten zich met jioelen, banken, en al, wat hun voorkwam. Van hier verfchanfing. VERSCHEEL, zkverfchil. VERSCHEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik yerfcheidde, heb en ben verfcheiden. Van het onfcheidb. voorz. ver en fcheiden. Bij Kil. bedr., affcheiden, vaneen fcheiden. Voorts ook befcheiden: hij heejt mij kier verfcheiden. Halma. Onz-, van de wereld fcheiden : is hij reeds verfcheiden? Als ik van hier verfcheid. Eutidice, anderwerf verfcheidende. Vond. Waaraan zij ten vijfden dage der wereldt verfcheiden is. Hooft. De onbepaalde wijze verfcheiden is als z. n. evenveel, als het flerven, de dood: hij ligt op zijn verfcheiden. Bij baar verfcheiden. Het deelw. verfcheiden is, bij KiL.,geftorven, enafgefcheiden; maar meestal verfchillend: de verfcheidene beteekenisfen van dat woord. Dat fal verfcheijden zijn van de voorige. Bijbelv. Sij, die, inde kuip der verwerij, vetfehcide jchoone venven dronk. Six v. Chand. Het meerv. wordt voor eenige, of ettnlijke, gebruikt: verfcheidene lieden denken er anders over. Hij zagh er vast en hecht virfcheide beelden \laen. Vond. Metverfcheijdenfieckten ende pijnen bevangen zijnde. Bijbelv. Van hier verfcheidenheid, verfcheidenlijk. Zamenftell.: verfcheijdenverwigh. Kil. VERSCHEIDEN, bijv. n., zie verfcheiden, w. VER-  V E R," 22p VERSCHEIDENHEID, z. n., vr., der, of van de verfcheidenheid; meerv. verfcheidenheden, van verfcheiden. Die gefteldheid van deze of gene dingen , uit hoofde van welke zij verfcheiden zijn: de verfcheidenheid der gevoelens. Daer is verfcheijdenheijt der gaven. Bijbelv. Verfcheidenheid vermaakt. Spreekw. Verfcheidenheid van fpijze doet eten, afwisfeling van onderling verfchillende dingen doet ons daaruit des te meer vermaak fcheppen. Het genootfchap verfcheidenheid en overeen/lemming. VERSCHELEN, zieverfchillcn. VERSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikverfchonk, heh verfchonken. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchenken. Bij Kil. overfchenken. Hedendaags, uitfchenken, al fchenkende aan den man brengen: hoe veel wijns hebt gij wel verfchonken ? VERSCHEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfcheepte,heb verfchecpt. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchepen. Overfchepen : die goederen moeten verfcheept worden. Van hier verfcheping. VERSCHERTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchertfie, heb verfchertst. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchertfen. Al fchertfendc doorbrengen: gij hebt den ganfchen avond verfchertst. VERSCHEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfcheurde, heh verfcheurd. Van het onfcheidb. voorz ver en fcheuren. Aan ftukken fcheuren: verfcheur het / apier toch niet. Het vilt gedierte des velts verfcheurdefe. Bijbelv. Ook oneigenlijk : ik word door rouw verfcheurd. De bittre fmaad verfcheurt mijn zuchtend hart. L. D.' S. P. Het deelw. verjeheurend is een 'onderfcheidende bijnaam van roofdieren: allerlei wilden verfcheurettd gedierte. Voorts komt van hier verfcheuring. VERSCHJAGER , z. n. , m., des versch jagers, of van d.n verschjager; meerv. verschjagers. Vim versch en jager. Anders ventjager en vischjager. Al wie verfche visch van de visfehers uit Zee afhaalt, om ze ter markt te brengen; en het vaartuig, waarmede men zulks doet: er kwamen ons verfcheidene verschjagers tegenzeilen. VERSCHIET, z. n., o., des verjehiets, of van het verfchiel ; meerv. verfchicten. Van het onfcheidb. P 3 voorz.  £30 Ver. voorz. ver en [Meten, met weglating van den ftaart. Zie ver. Zulk eene hoeveelheid van voorkomende dingen , dat men daaruit kiezen kan: wij hebben hier geen verjc Met van Geneesheer en. Dat gedeelte van 'eene fchilderij, dat met verfchietende kleuren gemaald, of zwakker, dan het overige , gekleurd, is : in het vcrfchiet zag men een hooggetorend ffot. Het gene op zulk eene wijze afgefchildero pleegt te worden, omdat het op eenen verderen afftand geplaatst is , dan het overige : deze landflreek heefi. een bevallig verfchiet. Men ziet door eene poort in 't verfchiet. Vond. Het gene ten aanzien van den tijd verwijderd is: er opent zich een donker verfchiet voor mijne i/itzigten. In het verfchiet, is op eenen afftand van tijd, of plaats: de vervulling van dien wensch plaat nog al te veel in hét verfchiet. "t Welk glinlurt tn^l ver chiet, maer van nabij verfind. D. Deck. VERSCHIETEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ikverfchoot, heb en bcnvcrfchotcn. Va^ het onfcheidb. voorz. ■ver en fihieicn. Bedr., al fchietende verbruiken: hij verfchoot al zijn kruid. Mijne pijlen fal ick op hen verfchieten. Bijbelv. Door eene fchichtige bewegingvan plaats doen veranderen : de granen moeten vcijchoten worden. IF.e zal de kaarten verfchieten? of de kaart verfchieten. Eene fchuit een weinig verjehieten , is, dezelve een weinig van hare plaats halen. Al fchietende uittellen: ik heb het voor u verfchoen. Lecncn : wilt gij mij dat verfchieten? Doen verbleeken, of vcrflaattwen: het dun gezaeit gcfarrt verfchiet zijn glans. Vond. — Onz. , verbleeken : de zon doet de Jlojfcn verfchieten. Wat is dat katoen verfchotcn ! Van fchrik verbleeken : ik verfchoot er van. 't Scheen dat uw moeder van een icker was vefchooten. Westerb. Met eene fchichtige beweging van plaats veranderen: zaagt gij die fter wel vcrfchie'tn ? De fchuit moet verfchieten. Uit hoofde van zijnen afftand flaauw van kleur worden , even als dingen, die de fcbilders in het verfchiet plaatfen: zie, hoe die be:gen van verre verfchieten. Halma. 'Van hier verfchieii;g. VERSCHIJNDAG,' z. n., m., des verfchifndags, of van den verfchfndag ; meerv. ve rchijndagen. Van verfchijnen en dag. De dag, waarop iets verfchijnt, pf betaald worden moet: pas op den verfchijndag. ' '■ VER-  V E Re 231 VERSCHIJNEN, onz. w.j ongejijKvk Ik verfcheat, ben vtrfchenen. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchijnen. Zich vertoonen, te voorfchim komen : de foldaten verfchijnen weer in het veld. Ik zal ter hup 1verfehljnen.L.B. S. P. Fitfchijnenal dtefchuldeJren \ en roepen ijeder om fijn field. HuygheNS. Beducht, of fupiter in haeren fchijn ve.fcheen. V ond. Wie falbeflaen, ah hij verfchijnt? Bijbelv. Bijzonderlijk', eene geregtelijke dagvaarding opvolgen: ƒerfoonlijk verfetijnen. Fer fchijnen ten daghe, l>iaetje, ende ure. Kit. Vervallen, ter betaling gevorderd worden: de interesten zijn verfchenen. Wanneer verfchijnt uw landhuur? Van bier verfchipnng , verjchijnfel. Zamenftell.: verfchijndag. r,..r, c VERSCHIJNSEL, z. n., o., des verfchijnfeh, oiyan het verfchijnfel; meerv. verfchijnfelen, en verjchijnjch. \A verfchijnen. Iets , dat verfclnmt: -allerfel verfchijnfelen in de lucht. Ook oneigenlijk : welk een zonderling verfchijnfel , dat hij heden te huis blift. Zamenftell.: luchtverfchijnfel. VERSCHIKKEN,, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfchikie , heb en hen verfchikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchikken. Bedr., anders fchikken, dan voorheen: verfchik uwe kleederen naar behooren. Up eenen anderen ud bepalen, dan het bepaald was: kunt gij het niet ver fchikken? Onz., zich verplaatfen: verfchik een weinig. Van* Met wfchMtng.. VERSCHIL, z. n., o.. des verfchi/s, oïvanhet verfchil; meerv. verfchillen Verklemw. Jerfchilletje. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchtllen, met weglating van den ftaart. Zie ver. Kil., ook verfchel. Scheel, onderfcheid: aan 't verfekil van t geloove. Hooft : die ook verfcheel heeft. Er is weinig verTchil tusfehen het eene en het andere. Het verjchtl tusfehen het reijne ende het onièijne. Bijbelv. Ergens verjehil tusfehen maken, is, het eene boven het andere verkiezen: ik maak 1 erfchil tusfehen menfenen en menfehen. Onderfcheid van gevoelens, oneenigheid twist: m ^egen verTchil met clkanderen. Fcrjchillen in den Godsdienst. Hoort ch verjchillen tus,chcn uwe broederen. Bijbelv. Wij zullen geen verj,hil daarover hebben. Zamenftell.: verfchilpunt , ver- (chiiflui. p VER.  53^ V e r. VERSCHILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchilderde, heb verjchilderd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchilderen. Anders fchildcren , dan voorheen: hij moet het ver fchilderen. Mijne kamer wordt geheel verfchilderd. Al fchilderende verbruiken; ik heb al de verw reeds verjchilderd. Van hier verjchilderin i. VERSCHILFEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verfchilfer de, ben verfchilftrd. Van het onfcheidb. voorz. ver en j'chilf ten. Al fchilferende vergaan: alle kalk van dien muur verfehilfert. VERSCHILLEND, zie verfchillen. VERSCHILLEN, vetfchelen, onz. w. , gelijkvl. Ik l verfch'lde, heb vcrfchld. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchillen. Schelen, onderfcheiden zijn: hoeveel zal het wel verf bil en? So en verfhift hij niet van een dienstknecht. Bijbelv. Hun gemoed verfchilde van "hun reden. L. D. S. P. In gevoelens onderfcheiden, oneenig zijn ; wij verfchillen grootelijks met eikanderen. Van hier verfchil, vtrfchillig. Plet deelw. verfchillend wordt als bijv. n. en bijw. gebezigd: verfchillende zaken komen daarbij in aanmerking. Dat vraagjluk werd zeer verfcbillend beantwoord. Van hier verfchillcndheid. Verf billen kan ook beteekenen, door ■ fchillen, of fchcllen , dat is de fchil of fchel afdoen, te veel verminderen, of zoo dik fchillen, dat er weinig overblijft '.gij hebt die appelen, voor de helft, verfchild. Van fchillen, fchellen. VERSCHILLIG, bijv n., verfchilliger, verfchilligst. Van verfchillen Zie ig. De lerfchilligile onderwerpen Van hier ver/chiiligheid. Zamenltell.: onverfchillig. VERSCHIMMELEN, onz. w. , gelijkvl. Ik verfchimmelde,ben •er'chimmeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchimmelen. Door geheel te befchimmelen bederven : het brood is door en door verjchimmeld. Van hier verfch mmcling , en , van het deelw. verfchimmeld, verfchimmeldhcid. VERSCHOFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchofJelde , heb verjebafeld. Voortdurend werkw. van verfchui en. Bn FIalma wegfehuiven: het was in eenen hoek verrchofe!d. VERSCHOKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ver-  Ver. 233 verfchókte, heb en ben •erfchokt. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchokken. Bedr., iets derwijze fchokken, dat het van zijne plaats bewogen worde, enz. de weg ftiet zoo geweldig, dat het rijtuig ons gedurig verfchoite. On<:ijd., door fchokken van zijne plaats geraken : wij zijn elk oogenblik in den wagen verfchokt. VERSCHOLEN , zie verfchuilen. VER SCHOMMELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verjchommelde, heb en ben verjehommeld. Van het onfcheid. voorz. ver en fchommelen. Al fchommelende van zijne plaats brengen: waarom verfchommelt gij dat alles zoo ? Van hier verfchommeling. VERSCHOOITEN , onz. w., gelijkvl. Ik verfchooide, ben verjchooid. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchooijen. Bij Kil , evenveel als verloopen. Uiteen gaan , verdwijnen : knaagende zorgen willen op gene andere wijze verfchoien. Vond. Het volk verfchoit te met. Hooft. Da', de borgheren moesten verfchooijen. 't Marien Cransken van Brussel. Ook bedr., uiteen jagen , verdrijven: de 'ijandlijke partijen verfchooijen Halma. Zie fchooijen. VERSCHOONBAAR, zie verjchoonlijk. VERSCHOONEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verfchoonde, heb verfchoond. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchoonen, van fchooh. Eigenlijk, fchoon , fchooner, maken: dat kleed verfchoont u. Van vuil linnen ondoen, en met andere bekleeden : zijne kinderen vcrfchoonen. Ik lerfchoonde mij, om dat ik zoo bezweet was. Zoo onfchuldig en goed doen voorkomen, als mogelijk is: hij poogde zijn gedrag te verfchoonen. Dat verfchoont u niet. Voorts is iemand verfchoonen, hem , als onfchuldig, ongeftraft laten: inden dachderwrake en fal hij niet verfchoonen. Bijbelv. Van onheilen en onaangenaamheden over het algemeen vrijlaten : de dood verfchoont niemand. Verfchoonende , noch man, noch kind, noch vaer, noch broeder. Vond. De lasteraars, die niets verfchoonen. L. D. S. P. D'een fal den anderen niet verfchoonen. Bijbelv. onaangeroerd laten : verfchoonen Kerk noch outergaven. Vond. Uwe ooge en verfchoone uwen huijsraet niet. Bijbelv. ; waar men dit woord voorts met den tweeden naamval vindt: oock fal uwe ooge fijner niet verfchoonen; en met de onbepaalde wijze: verfchoonde hij te P 5 «e-  *34 V E R. nemen van fijn* fchapen. Van hier vcrjchoonbaar, verlih'óofiing', verfch'oonlijk , enz. VERSCHOONING, z. n., vr., der, of van de terfckoonihg; meerv. verfchooningen. Van veffchoonen. De daad van verfchoonen. Verfraaijing'. door verfchooning van zijn huis. Meer andere bedrijven , die door het werkw., verfchoonen aangeduid worden: ik vond haar met de verfchooning van hare kinderen bezig. Tot verfchooning van het gebeurde. Hij hoopt ijdellijk op i erft hooning van ftraf, of onaangenaamheid. Om de rcrfchooninge des Heer en over hem. Bljbelv Het gene men tot verfchoonen bezigt: hij 'logt eene langr wiili^e verfchooning in zijnen brief in. Ik heb geene verfchooning meer voor u, want al uw linnen is reeds vuil. Verfchooning vragen, is, verzoeken , dat eenig bedrijf verfchoond worde: ik vraag verfchooning voor die ftoute bede. VERSCHOONLTJK, bijv. n. en h\]\v.,verfchoonlijkervcrJchoonlijkst. Van verfchoonen. Zit lijk Anders verschoonbaar. Dat zich verfchoonen laat: een • erfchoonlifk misdrijf. Het kind is uit hoofde van zijne jongheid rerfchoonlijk. Van hier vtrfchoonhjkheid. Zamenftell.: onverfchoor.lijk. * VERSCHOPPELING , zit verfcho'rling. VERSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchopte, heb verjchept. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchoppen. Al fchoppende van zijne plaats bewegen: hij verfchopte het met den voet. Verachtelijk behandelen : hij wordt overal verfchopt en verfiooten. Van hier vtr'chotpeling, verfchopping. VERSCHOT, z. ri.'i o., des verfchots],of van hetverfchot; meerv. verfchotten. Van het onfcheidb. voorz. ver ■en fchot, vznfchieten. Even als verfchiet, zulk een overvloed van voorkomende dingen , dat men daartusfchai kiezen kan , eene menigte : wij hebben er geen verjehot van. Hij fihajt '.erfcho' van dichtbanketten. Poot. Het gene veTfchoteh wordt: rij moet al uwe verfchotten hi rekening brengen. Bijzonderlijk, het gene een arbeidsman voor dingen verfchiet, die hij bij zijn werk noodig heeft: het maa loon gaat wel heen, maaide vcrfcho'ten loopen al ie hoog. Zamenltell.: verfchotbrielje, enz. VERSCHOVELING, z. n. , m. en.vr., des verfcho- ve-  Ver. 235 vclings , of van den verfchoveling , en der, of van de verfchoveling; meerv. verfchovclingen. Van verfchfè ven, deelw. van ver fchuiven. Kil., ook ier]iè\e~ linck , verjlootetink. vcrworpe'inck. Een verfchoppeling. Al wie verfchoven, mef minachting behandeld, eh verongelijkt, wordt: hij was in zijn ouders huis fteeds een arme verfchoveïing. VERSCHRABBElN , verfchrajpen, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchrabde, hebverfchrabd. Van het onfcheidb. voorz, ver en Jchrabben. Op nieuw,en anders,dan voorheen fchrabben : gij moet die visch verfchrabben. Geheel in fchrabfel doen overgaan : gij moet al het krijt niet verfchrabben: gij vcfichrabt de wortelen gansch en al. VER3CHRANKEN, onz. w., gelijkvl. Ikverfchrankte, ben vcrjchrar.kt. Van het onfcheidb, voorz. ver enfehrarken. 'Uit de fchfank geraken , zijdelings afwijken , uit zijne regte plaats geraken. Dat houvast, bint en balk ver.chranken, fplijten, kraken. N. Versteeg. Dc paal is geheel verfchrankt. Van hier verfchranking. VERSCHRAPPEN, zie ver jchrabben. VERSCHREEUWEN , wederkeer, w., gelijkvl. Ik verfchreeuwde, heb verfchreeuwd.' Van het onfcheidb. voorz. ver en fchreeuwen. Zich door fchreeuwen leed veroorzaken: gij zult u zoo doende ver fchreeuwen. Anders overfchreeuwen. VERSCHREIJEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verfchreide, heb verjehreid. Van het onfcheidb. _ voorz. ver en fchreijen. Door fchreijen verdrijven : zij verfchrcit haar leed. Van hier verj'chreijing. VERSCHRIJVEN, bedr.w. .ongelijkvl. Ik verfchrcef, heb vcrfch'reven. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchrijvcn. Anders fchrijven, dan voorheen : ik wil het wel verfchrijven. Al febriivende verbruiken: ik heb al mijn papier daaraan vrrfchreven. Door openbare brieven ter vergadering noodigen: hij is ook ten landdag verfchreven. WederkeerigRjk , is, ztch verfchrijven , zich in het fchrijven misgrijpen: gij maakt, dat ik mij gedurig verichrijve. Van hier verfehrijVtn?.. VËRSCHRIKKEEIjKjbijv. n. en bijw.,verfchrikkelijkcr, verfchrikkelijkst: Van vetfehrikken. Zie lijk. Schrikbaren 1, fchrikverwekkend, fchroomelijk: een verfchrikkelijk gez gt. Dat ghij u eenen name maecktet van groote enAc  V E R," de verjchriclelic-e dingen. Bijbelv. Zijn gelaat vjiond ver Schrikkelijk ftuursch. Ook wel eens als tusfehen werp lel: wel, verfchrikkelijk! wat zijt gij woest l Van hier verfchrikkelijkheid. Zamenftell.: onverfchrikkelijk, onverjchrikkelijkheid. VERSCHRIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. R verfchrikee, heb, en ben, verfchrikt. Van het onfcheidb". voorz. ver en fchrikken. Bedr., doen fchrikken: hij vetmtnichvuldigde de blixemen, ende verfchricklefe. - Bijbelv. Onz.,fchrikken: ik verfchrikte daarvan grootelijks. Verichrickende peerd. Kil. Van hier verfchrikbaar , verjehrikkclijk, verfchrikker , verfchrikking. Het deelw. verfchrikt wordt als bijv. n., bijw. en tusfehenw. gebruikt ; even als het oude deelw. verjehrokken. VERSCHROBBEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verjehrobde, heb verfchrobd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchrobhen. Anders fchrobben, dan voorheen: ik laat haar den vloer verfchrobben. VERSCHROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfchroeide, heb, en ben, verfchroeid. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchroeijen. Bedr., al fchroeijende bederven: de brandende zon verfchrocit het gewas. Onz., verzenging ondergaan: het aardrijk verfchroeit. Van hier verfchroeijing. VERSCHROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ver fchroef de, heb verjehroefd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fhroeven. Anders fchroeven, dan voorheen : ik verfchroefde het flot aan de deur. Van hier verfchroeVjng. VERSCHROKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchrookle, heb verfchrookt. Van het onfcheidb. voorz. ver en Jchroken. Door fchroking bederven: gij verfchrookt het leder. VERSCHROKKEN, bijv. n., verfchrolkener , verJchrokkenst. Eigenlijk aen deelw. van verfchrikken. Met fchrik vervuld: de jbndaren te zien, zijn verfchrocken. Bijbelv. Van hier v<.rfchro\kenheid. Zamenftell.: onver'chrokken, enz. VERSCHROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverfchrokte, heb verfchrokt. Van het onfcheidb. voorz. ver en Jchrolken. Al fchrokkende verzwelgen, hebt gij dat al-  Ver. 257 alles reeds verfchrokt ? Zich zeiven door fchrokken leed veroorzaken : ik verfchrohe mij. VERSCHROMPELD, zie verjchrompelen. VERSCHROMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik verjclirompelde, ben Veijchrompeld. Van het onfcheidb» voorz. ver en fchrompelen, hoogd. verfchrumpfen, nederf. verjchrumpeln. Rimpelen : de appelen beginnen te verfchrompelen. Van hier verjchrompeling. Het deelw. verfchrompeld wordt als bijv. n. gebruikt: een verfchrompeld oud wijf. Halma. Den verfchrompelden lubbelingen. Vond. Van hier verfchrompeldheid. VERSCHRONKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik verfchronkelde, ben verfclnonkeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchronkelen. Een bloemisten kunstwoord, dat, volgens Hal ma , omkrullen aanduidt. VERSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Pk verfchuddede, heb verfchud. Van het onfcheidb. voorz'. ver en fchudden. Door fchudden in eenen anderen toeftand brengen : het bed wordt verfchud. 't Welcke verfchuddet is, met den werpfchojfef ende met den -wan. Bijbelv. Zijne lever ver fchudden, is, Iterk lagchen , de lever door lagchen doen fchudden. Ook wel eens onz.: dat hemel, aarde, en zee, door't daverend gerucht verfchudden zullen. J. Vos. Van hier verfchudding. VERSCHUILEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verfchool, heb verfchalen. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchuilen. Verbergen: men kan zig voor God niet verfchuilen. Halma. Verfchuilcn zich voor hun gezicht. L. D. S. P. Ontjlekin ih 'den gloet, dien zij verfchoolen had. Poot. Ook wel eens onz.: waar verfchuilt hij? Van hier verfchuiling. Het deelw. verfcholen wordt als bijv. n. en bijw., gebruikt: waar zit hij tochverfcholenl Er lag eene jlangin het gras verfcholen. VERSCHUIMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verfchuimde, ben verfchuimd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchuimen. In fchuim vergaan: het bier lerfchuimt meer dan half uit het glas. VERSCHUINEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfchuinde, heb verfchuind. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchuinen. Schuin maken : gij moet het dak nog meer vcrjchuinen. ■ . . VER-  23S Ver. VERSCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verfchcof, htb en ben verfchoven. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchuiven. Bedr. , al fchuivende van zijne plaats verwijderen: verfchuif'de kist wat. Overdragtelijk, niet minachting behandelen, verongelijken: 1 hij wordt fteeds verfchoven. Van zaken, uitftellcn: gij verjchuift de betaling al te lang. — Onz., van zijne plaats wijken: kunt gij niet wat verfchuiven ? Het is geheel verfchoven. Van hier verfchoveling', letfchuiving. VERSCHULDEN, zie verfchuldigen. VERSCHULDIGD , zie verfchuldigen. VERSCHULDIGEN, bedr. vv., gelijkvl. Ikverfchuldigde, heb verfchuldigd. ■ Van het onfcheidb. voorz. wr en fchuldigen. Bij Kil., ook verfchulden. En, volgens hem, even als het hoogd. verfchulden, verdienen, door misdrijf op zijnen hals halen. # Hedendaags , verpligt , gehouden maken: ik wil mij liefst niet aan hem verfchuldigen. Halma. Door fchuld verbinden: fal het dien geven, aan den wekken hij hem verfchuldight heeft. Bijbelv. Het deelw. verschuldigd is, als bijv. n., pligtmatig, gehouden: de terfchuldigdc betaling. Verfchuldigd zijn , is, door fchuld verbonden: gij zijt verjchuidigd, om het te doen. Met de zaak, waartoe men gehouden is , in den vierden naamval, dezelve moeten doen, betalen , enz.: hij is mij dat dubbel verfchuldigd. Hoe veel ben ik u verfchuldigd ? VERSCHUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfchuurde, heb, en ben, verfchuurd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fchuren. Bedr., anders fchuren dan voorheen: ik wil haar den haard laten verfchuren. Al fchurende verbruiken: hebt gij al uw fchiturgoed verfchuurd! Al fchurende flijten : het water verfchuurt den wal. Onz.. uit hoofde van eene geftadio-e fchuring afnemen: zie dien oever eens ver fchuren ! VERSIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfterdc. heb verjïerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fleren. Opfchikken , oppronken: jo blanckettede jij haer aengejxclit ende vercierde haer hooft. Bijbelv. Vtrciert uw (ledekroon en lokken. Vond. Ook oneigenlijk: met den naam van meester verftert. Hooft. Van hier v.r-  V e Rt 239 verftering, verflerfel. Zamenftell.: verfierbloem , verfier 11 een, enz. ';■ VERSJOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ver/jouwde, heb verfjouwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en houwen. Van de eene plaats naar de andere fiouwen: waarom laat gij dat kout niet verf/ouwen .? Wederkeeriglijk , zich door fjouwen benadeelen: gij ver/jouwt u waarlijk al te veel! VERSLAAFD, zizverflaafdheid. VERSLAAFDHEID, z. n., vr., der, oïvan de, verflaajdheid; zonder meerv. Van verflaafd, deelw. , van verjlaven. Overgegevenheid : zijne verjlaafdheid aan het fpc'l is fchandeüjk. VERSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Ikverjloeg, heh en ben verflagen; en, oulings , ver liegen. Van het onfcheidb. voorz. ver en flaan. Bedr. , op nieuw , en wel anders, dan voorheen , liaan: gij moet dien 'bal vergaan. Op eene andere plaats liaan: verjla den Jpijker, om de Schilderij daar te hangen. Door liaan bewegen, verwrikken: die paal jlaat zoo vast , dat ik hem niet verjlaan kan. Nederilaan, neervellen: verjloegh den Ëgijptenacr. Bijbelv. Eer hi ente fine conjien ontflien, wort hi ver liegen dqcr ter Itcds. M. Stok. Gaófchelijk overwinnen: hebt g'eertijdsin den flrijd mijn vijanden verflagen. L. D. S. P. Die "t lant van oorlogsplagen in vri)heit heeft her(telt, den dwingelant verflagen. FIoogvliet. Onthutfen, van moed berooven: die tijding verfloeg hem zeer. Godt ziet u jamm.r aen en zal u helper zijn ; Dus wilt 11 niet verflaen. Vlarrd. redenr. Pater, verjlaet u niet, het is den brouwer in deflange. v. Hass. Deze en gene dingen van derzelver werkkracht berooven. Dus is verjlaan het gezwel, bij Kil., hetzelve verzachten. 'Verdaan de hitte, den dorst, dezelve ver* minderen: het beeknat zal op weg zijn dorst verdaan. L. D. S. P. Eindelijk is verjlaan, bij Kil., heipnelick ver(teken, van waar, bij Plantyn , verflach fpelen, iets van een ander heimelijk ontvreemden en verfcb.uilen.-~ Onz., is verjlaan verkoelen: laat de thee een weinig verjlaan. Verfchalen: het bier zal verjlaan. Van hier verflag. Het deelw. verflagen wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt.  24<*> Ver. VERSLAG , z. 11. , o. , des vei jlags, of tan het ver* Jlag; meerv. verflagen. Van het onfcheidb. voorz. ver en flaan aflagen , met weglating van den ftaart. Zie ver. Berigt, opgave van zaken : ergens verflag van geven. Om daar op 't verflagh te doen. Hooft. Eerwaerde vader fpreeck! Ick li. ijler na er 't verflagh. Vond. Zamenftell.: verflagfchrift, enz. VERSLAGEN, bijv. n. en bijw., verflaiener, verflagenst. Eigenlijk, een deelw. van verflaan. Oulings ook verplegen. Neergeveld: zijn vijand ligt verflagen. Hiermede fcheit hij van den verflagen dooden. Vond. Ook als z. n.: de ruiterij vloog over de veiflagenen. Qj.'amen , om de verflagene te plunderen. Bijbelv. Verfchaald : houd dat verflagen bier voor ui Neerflagtig, van moed beroofd: een verflagenen geest, •wie fal dien opheffen? Bijbelv. Hij keek zeer bedrukt en verflagen. Bedekt hel aenzicht met haer kleet, en zegt ver/legen. Vond. Van hier verjlagenheid, verflcgenis. Hooft. VERSLAMPAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverflampampte , heb verjlampampt. Van het onfcheidb. voorz. ver en flampampen. Anders ve jlempen. Bij Kil., ook verjlemmen. Met geflemp doorbrengen: hjj verjlampampt al, wat hij bezit. Van hier verjlts-mpamper , verjlampamping. VERSLAPEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik yerfliep, heb ver flapen. Van het onfcheidb voorz. ver en flapen. Slapende doorbrengen, verkwisten : gij verflaapt de beste uren van den morgenflond- Door flaap verdrijven : zij heejt al hare pijn verflapen. Wederkeerigïijk, zich in het flapen vergrijpen, te lang flapen: ik heb mij geweldig verflapen. VERSLAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verflapte,!^ en ben verflapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en flappen, van flap. Bedr., flap maken: hij ver flapt den.riem der geweldigen. Btjbelv. Dat zal hunnen moed verflappen. — Onz., flap worden : de koord is verflapt. De wind begint te verflappen. Opdat de nering niet verflappe. Laat uwe handen niet verflappen! Bijbelv. Van hier ver flapping. VERSLAVEN, wederk. w., gelijkvl. Ik ve-jlaafde mij, heb mij verflaafd. Van het onfcheidb. voorz. ver en flaven. Zich op eene flaaffche wijze verbinden: ik  V E R-i' "41 ik wil mij aan dien arbeid, niet verflaven. Bij heeft zich aan den drank verflaafd. Die zich 'aan 't kwaad vetflaaven. L. D. S. P. Van hier verflaving , en , van het deelw. verflaafd, v'erflaafdheid. VERSLECHTEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik verflechlte,hehsnbenverflècht. Van het onfcheidb. voorz: ver en flechsen. Bedr., Hechter maken: gif yerflebht hem in plaats van hem te verbeteren. Onz., Hechter worden : de kranke fchijnt dagelijks 'tè Verflech* ten. VERSLEMPEN, zie verflathpampen. VERSLENSD, zie verflenjen. VERSLENSEN, onz. w., gelijkvl. Ik ver flensde (verflens™ te),benverflensd(yerflenst> Van het onfcheidb voorz. Ver en flenfen. Kil. verfletteren,verfledderen,verflent/eh.Vevwelken : de bloemen beginnen te vèrflenfen. Het deelw. verflensd wordt als bijv. n. gebruikt: zoo laetenZe, verflenst, het hooft zwaernioedigh hangen. Vond. Vart hier verflensbaar, verflensdheid, verflenjïng , en de . Zamenltell.: onverflènsbaar, onverflensd. VERSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Dverflcpte, heB verfleept. Van het onfcheidb. voorz. ver en flepen. Al flepende van plaats doen veranderen: waarom laat gij die halken niet een weinig verflepen ? Zoo wegliepen, dat men het niet vinden kan : gij verfleept dok alles. VERSLETEN, bijv. ri», verjlet'ensr, verfletettst. Eigenlijk, een deelw. van ver flipten. Afgebruikt, verouderd, enz.: ouwe v erfl et en fchoenen en wil, ik niet» Spiegh. Maer als ick leelijck, oudt, en verfleten. v. Ghistel. Uw boelfchdp eertijts , nu veroudert en verfleten. VoLLENH. Vanhier verjletenheid. Zamenltell.: onverjleten.- VERSLETJREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfleurde, heb térfleurd. Van het onfcheidb. voorz. ver en fleuren. Bij Kil. genoegzaam evenveel als verflepen. Irt het hedendaagfcïie georuik, door flturen bederven of te zoek brengen, en dus verwaarloozen: gij verjleuft , en verwaarloost alles. VERSLIJKEN, onz. w., gelijkvl. tk verflijkte , ben verflijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en dijken. Van flijk. Door flijk opgevuld en verftopt worden: Q *  •42 V E R. den? Bijbelv. Dewelke gemeinlik alles pleegt te verftellen, en om verre te werpen, v. Hass. Op eene Hechtere plaats, dan voorheen (tellen, bij Kil. , waar verftelt zijn in 'i filijck, voor daarin blijven hangen, voorkomt. Een fpeeltuig verjtellen, is , hetzelve op andere toonen, dan te voren , en wel op de regte, (tellen. Een uurwerk verftellen, hetzelve door vermaking, of anderzins, op nieuw doen gaan, zoö als her behoort. Kleederen verftellen, dezelve lappen, enz., of daaraan een ander maakfel geven, dezelve veranderen , welke beteekenis verftellen ook heeft, in: den nacht verftellen Jij in den dach. Bijbelv. En hier is zich verftellen , even als in het hoogd., zich anders opfchikken, dan voorheen, en zich daardoor onkenbaar maken: hij verftelde Jich met asfchen hoven fijne oogen. Van hier verfteller, verftelling, verfielfter. VERSTEMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verftemde, heh verftemd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftemmen. Överftemmen, nog eens ftemmen: men moest verftemmen. Van hier verftemming. VERS TEMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftempeïde, heh verftempeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftempelen. Anders (tempelen , dan voorheen : hij liet dat geld verftempelen. Van hier verfempelinz. VERSTERF, z. n., o., des verfterfs, of \an het verfterf; zonder meerV. Van het onfcheidb. voorz. ver en fiterven; met weglating van den ftaart, zie ver. Affterven, dood: hij verft erf van den tegenwosrdigen eigenaar moet ik het erven. VERSTERFREGT, z. n., o., des verfterfregts, of van het verfterfregt; zonder meerv. Van verf terven en regt. Dat gedeelte der regten, dat tot het verfterveri van goederen betrekkelijk is: naar het Vriefche verfterfregt erfde geen man iets van zijne vrouw. VERSTERKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfterkte, heb verfterkt» Van het onfcheidb. voorz. ver en fterken. Sterker maken, in werkkracht doen toenemen: hetligchaam door fipijze verfterken. Dat verfterkt maag en ingewanden. Sij gordet hare lendenen met kracht, ende Jij verfterekt hare armen. Bijbelv. Talrijker maken : hij verfterkte zijne krijgsmagt al meer en meer. De bezetting werd verfterkt? Met vestingwerken omringen, en  V a r; 95? £n daar, door bevestigen: door het verfterken der hoofdrad. Hij verjterkte Millo. BïjbElv. Opbeuren, bemoedigen: verjlerk m' in dezen nood. L. D. S. P. Stijven: het gebeurde verfterkte hem in zijn voornemen. Bevestigen : als het Koninckrijcke in fijne hant verfterkt was. Bijbelv. , waarzr'cA verfterken voorts evenveel is, als zich vermannen, in: fo: verjlerckte Jich Israël ende fat op 't bedde. Éindelijk is verfterken bij Kil. onz., fterker worden, in kracht en vermogen toenemen , even als aanfierken. Zie jlerken. Van bier verfterker, verfierking. Het deelw. verftei\kend wordt als bijv. n. gebruikt: de verfterkendjte middelen bleven krachteloos. VERSTERVEN, onz. w., ongelijkvl. ïkverjlierfjeti verfiorven. Van het onfcheidb. voorz. ver en fierven. Overlijden : bij het ver fierven der vrouw. Het gejchiedde met het verfttrven des Richters, datfe omkeerden. Bijbelv. In dezen zin wordt het woord van menfehen zelden anders dan iri de onbepaalde wijze, als z. ri., gebruikt; maar van fchepfelen uit het plantenrijk zegt men : de boom verjterfi. Èijn ftam in het flof verfietfc* Bijbelv. Ook van lof, roem enz.: uw lof zal nimmermeer verjlerven. Vond. Voorts is verjlerven bij verfterf des eigenaars als eene erfenis vervallen,: das goed moet op mij verjlerven. Van hier verjierfbaar n verfterving. Zamenilell. : verfterfregt. Het deelw. verftorven wordt als bijv. ri. gebruikt. VERSTERVING, z. n., vr., der, of van de verf ter ving; zonder meerv. Van verft erven. Verfterf: verfiterving van den èenen en anderen kan die goederen in gansch andere handen brengen. Uitblusfching van het leven van een of ander lid van een levend fchepfel: de verfiterving a^aat van den eenen tak tot den anderen* Men wendde alles aan, om de verfiterving van zijn been te weren. Vervalling van eene erfenis bij verfterf: door, verfiterving van die goederen op hem. VERSTIJVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwijfde , heb en ben verftijfd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftijven. Bedr., ftijf maken, ftijveri: de vorst Ver ftijft alles rondom ons hénen. $0 fuft ghij u herte niet veiftijven. Bijbelv. Alle wat men behoeft, lot fiootdrufts verftijven. Vlaerd. redenr; Onz.,ftijf, «f (tijver, worden: van koude verftijven. J2é vinger - Vt$*  258 Ver. •terfiijft in V haer. Vond. Doch Pharaos herte verftijjde. Bijbelv. In haer dwaelinghe fi lanc foe meer verftijven. A. Bijns. Want eendracht doet veiftijven. Vlaerd. redenr. Van hier verftijving, en van het deelw. ver ftijfd, verftijfdheid. VERSTIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verflikte, heb en ben verflikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en fikken. Bedr., iets doen omkomen , door het Van de noodige lucht te berooven: een brok, dien hij ingezwolgen had, verftikte hem. Meer oneigenlijk: de doornen , mede opwasfende, verflikten hetfelve. Bijbelv. En 't hart, tot wanhoop toe verftikt, verfterkt. Vond. Onz., bij gebrek van de noodige lucht omkomen : de kolendamp deed hen verflikken. Van hier verftikking. VERSTIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftikte, heb verftikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en Jtikken. Al flikkende verbruiken: ik heb al mijne zijde daaraan verjtikt. Anders flikken , dan te voren: gij moet dien kant van den rok verjtikken. VERSTINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verftonk, ben verftonken. Van het onfcheidb. voorz. ver en j"tinken. Al Hinkende vergaan : laat gij het kind in al zijn vuil verftinken ? VERSTOKEN, ontbloot, zit verfteken. VERSTOKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftookie, heb verftookt. Van hel onfcheidb. voorz. ver en ftoken. Aan het ftoken van vuur , of van korenbrandewijn, enz. verbruiken: voor hoe veel aan fteenkolen verftookt gij v/el op een jaar ? Ik zal vast meer koren verftoken, dan aij. VERSTOKT, zie verftokken. VERSTOKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verftokte, heb en ben verftokt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftekken, van ftok. Bedr , ftokftijf maken , verharden: zulk eene behandeling dient jlechts dm hem te verftokken. Onz., zich verharden: doch Pharaos herte verftockte. Bijbelv. Van hier verftokking. Het deelw. verftokt wordt als bijv. n. gebruikt: een verftokt mensch. V'rfokt bloed is bii Kil. geftold, en bedorven , veretterd. Verftoh goed is bij hem bcfchadigd. Ook bezigt men dit woord als z. n.: die verhokten hvamen niet tot inkeer. Van hier verfioktheid. VER-  v E fc." S557 verstomd, zie verftommétt. VERSTOMEN, onz. w., gelijkvl. Ik ver [toomde, ben verftoomd. Van het onfcheidb. voorz. ver mfiomen. Al ftomende verteren: als gij dat water niet van het vuur afneemt, zal het geheel verftomen. Van hier ver- . floming. , verstommen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verftömde , heb en ben verftomd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftommen, van ftom. Hoogd. verfilmen, Notk. irftummen, Tatian. arftummen. Bedr., eensklaps doen ophouden met fpreken, en als ftom maken: iemand door krachtige redenen verftommen. Ik zweeg, verftomd door onheil en verdriet. l. d. S. p. Onz., ftom worden: fullen fij verftommen, als een [teen. Bijbelv. Onder dit verftommen begint de heefche keel atgrifsfelifk te grommen. Vond. Van hier verftomming. liet deelw. verftomd wordt als bijw. gebruikt: hij zal er verjtomd van ftaan. Enftaet een poos verf tornt. Vond. , verstompen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verpompte , heb en ben verftompt. Van het onfcheidb. voorz. ver en [tompen. Bedr., bij Kil. afknotten, even als het hoogd. verftumpeln , verftummeln , en voorts ftomp maken: /* heb mijn mes daarop geheel verftompt. Oneigenlijk: al dat 'blokken moet hem verpompen. De fcherpte van iemands reden verftomperi. Halma. Onz., ftomp worden: het ftaal van Damaskus gaat door het ijzer zonder te verftompen. Oneigenlijk : mijn geheugen verftompt al meer en meer. Van hier verftomping. verstoord, zie verforen. verstoorder, z. n., m., des verftoorders, oïvan den verftoorder; meerv. verftoorderen, of verftoorders. Van verforen. Al wie verftoort: een verftoorder der gemeene rust. Uwe verftoorders, ende uweverwoesiers, [uilen van u uijtgaen. Bijbelv. Wegens eene vrouw bezigt men verftoorfter. Zamenftell.: rustverftoorder, enz. Verstoordheid , zie verftoren. verstooteling, zie verfchoyeling. verstooten, bedr. w., ongelijkvl. Ik verftiet, heb verftooteh. Van het onfcheidb. voorz. ver en [tooien. Hoogd. ver/toszen , Ottfrid. , Notk. ferftozzen » vries, ferstjhte. Als van zich afftooten, en met ontr % aeft-  t6» Ver. trekking van vorige liefde, hoede, gunst, enz., aan zich zeiven overlaten: zijn wijf verftooten. Zoudt g' ons in eeuwigheid verftooten? L. D. S. P. Verftooten de nootdruftigen in der poorte. Bijbelv. Voorts is iemand uit zijne bezitting verftooten, hem geweldiglijk daaruit drijven. Hij wiert uijt de menfehen verftooten, uit hunner midden verdreven. Bijbelv. Iemand om zijne armoede verftooten , hem met minachting behandelen. Dat kind wordt gedurig verftooten, beduidt, het wordt geflaag met minachting behandeld, en verongelijkt , als een verfchoveling. Iemand, of iets, verftooten , is, weigeren, om daaraan gehoor te geven : hij verftoot alle goede lesfen en vermaningen. Die fijnen naesten ongelijck dede, verftiet hem, namelijk, Mozes , . die tusfehen beiden kwam. Bijbelv. Van hier verftooteling , verjtooter , verftooting. Het deelw. verftooten wordt als z. n. gebruikt voor een verftooten kind: dewijle de Koninck fijnen verfiootenen niet wederhaelt. Bijbelv. Of voor eene verftootene vrouw: de gelofte eener weduwe , ofte eener verftootene. Bijbelv. VERSTOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfopte, heb en benverftopt. Van het onfcheidb. voorz. ver en foppen. Bedr., evenveel als verftompelen en verftompen. Iets, door het ergens in te ftoppen, verbergen , het wegftoppen : waar mag het kind dat mes toch verjiopt hebben ? Eene opening , door iets daarin te ftoppen, fluiten: die gaauwdief heeft het fieutelgat verft opt. Den buik , en de ingewanden , ftoppen: die kost verf topt al te veel. Oneigenlijk: alle bronnen van geluk en welvaart ter ftoppen. Onz., met zijn; verftopt worden: draag zorg , dat die goot niet verjtoppe. Van hier virftopping. Het deelw. verftopt wordt als büv. n. gebruikt. VERSTOPPING, z. n., vf., der, of van de verjiopping; meerv. verftoppingen. Verkleinw. verftoppingje. Van verfitoppen. De daad van verftoppen: door verf topping vin dat goed. De heillooze verftopping van die bron. Verftopping der ingewanden. Het gene in des menfehen ligchaam tot verftopping van het een of ander dient: hij zit vol van verfitoppingen. VERSTOPT, bijv. n., verftopter, verfioptst. Eigenlijk, een deelw. van verfioppen. Evenveel hoe, belemmerd ; mijn hoofd en neus zijn geweldig verftopt. Mijn  V e r: Mijn ftem door '? nocken gansch verftopt. Brederod. Van hier verfioptheid, verkoudheid, of andere belemmering van het een of ander: verftoptheijd in den neufe, verftopt heijd der blaefe. Kil. VERSTOPTHEID, zie verftopt. VERSTOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftoorde, heb verftoord. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftoren. Een ding, door vernietiging van deszelfs onderling verband , geheel bederven : zij verfoeiden alle verftoorbare vogelnesten. Om Amftels vesten te verjtooren. Vond. Om de vaste f leden te verfooren tot woeste hoopen. Bijbelv. Ook oneigenlijk : de vrede werd jammerlijk verftoord. Hij verftoort mijne welvaart en genoegens. Verftooren S.aniflaus rust. Vond. Beroeren, in welken zin ftooren en verjtooren bij Kil, voorkomen : een land verftooren. Halma. Met onftuimige gemoedsbewegingen vervullen: gij zult hem verforen. Men poogt hem op mi} te ver ftoren. De lleere veftoorde feh jeer om uwent wille over mij. Bijbelv. Verhinderen: iemands ontwerp verforen. Verfoor geenen flapenden hond. Verftoor den boozen in zijn werk. L. D. b. Van hier verftooriaar, verftoorder, verftoerfter, verhoring. Het deelw. verftoord wordt als bijv. n. gebezigd'voor vergramd: om al hun leed verftoord. L. D. S P. Van hier ver ft oordheid, misnoegen: zijne verftoordheid bedroef de mij. Van wegen uwe verjtoortheijt ende uwen grooten toorn. Bijbelv. VERSTORTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftortte, heb verftort. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftorten. Al Hortende verplaatfen, overftorten: verftort het in dat vat 1 Stortende verloren doen gaan: gij zult al uwen wijn verftorten. Van hier verftorting. VERSTORVEN, bijv. n., zonder trappen van ver«rrooting. Eigenlijk een deelw. van verfterven. Bij verfterf van eigenaar veranderd: verftorvengoed. Kil. , bij wien dit woord ook verfchaald beteekent, in: verkorven wijn Voorts overleden, ook als z. n.: een gebed voor den verftorvenen. Letterhelden, lang verftorven, en verflonden, door ongenaa des tijds. Antonid. De huijsvrouwe des verftorvenen. Bijbelv. Door eene doodelijke verderving aangetast: uw kout gebeente en asch is lang verfterven en verrot. Vond. R 3 Van  2óa Ver. Van genoegzame levenskracht beroofd: dat de moeder in Sara verftorven was. Bijbelv. VERSTOUTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftoutte,heb v er ftout.. Van het onfcheidb. voorz. ver en fouten, van ftout. Stout maken, verkloeken : wie verftout u zoo, dat gij dat doet? Halma. Ik verftout mij, om u 'te naderen. Die bergh op bergh hoppende Jich hebben verftout den hemel te bekrijgen. C. v. Mand. Hem verjtoutende ginck hij in tot Pilatum. Bijbelv. Van hier verft outing, verkloeking: door verftouting van hen en van zich zeiven. VERSTOUWEN, zie verftuwen. VERSTRAMMEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik yerftramde, heb en ben verftromd. Van het onfcheidb. voorz. ver en [trammen , van ftram. Bedr., ftram maken : mijne leden worden reeds door den ouderdom verftramd. Onz., ftram worden: het jlot verftramt geweldig. Van hier verftramming. VERSTRANGEN, veroud. bedr. w., gelijkvl. Ik verJtrangde, heb verftrangd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftrangen, van Jtrang en ftreng. Eigenlijk, vast zamentrekken. Overdragt., in 't naauw brengen: daer hij een ander ombrenght in 't verftranghen. J. B. Houwaert. En in dezen zin heeft P. Datheen: on~ verjlrangen. VERSTRATEN, bedr. w. , gelikvl. Ik verftraatte, heb verftraat. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftraten. Op nieuw ftraten: toen de weg verftraat worden zou. VERSTREKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikverftrckte , heb en ben verftrekt. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftrekken. Bedr. , verfchaffen, opleveren , als toereiken: iemand geld tot iets verftrekken. Halma. Die's Roomfchen herders mont verftrekte. Vond. Onz., even als ftrekken , uitgerekt worden, om eene rigting te verkrijgen , die ergens op uitloopt: het yerflrckt, tot een praatje. Ten beukelaar, ten Jchild, yoor u verftrekken. L. D. S. P. Bij Kit. ook als uitgerekt worden , om vele behoeften te vervullen. Van hier bij Kil. verftreckelick, ftrekkelijk: verftrcckehck brood; verftrekking. VERSTRENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verftrengelcle, heb verftrengeld. Van het onfcheidb. voorz. ver  Ver. a63 ver en ftrengelen. Anders ftrengelen, dan voorheen: verftreniiel den ftaart van mijn paard VFRSTRENGEN, bedr. w., gelijkvh Ik verftrengde, hebverftrengd. Van bet onfcheidb. voorz. ver en ftrengen.Bij Kil. met eene of meer ftrengen vastbmden, en bijeen verzamelen. VFRSTRITKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. U ver* ju eek heb en ben verjtvken. Van het onfche.db. VÓorz.'^ en ftrijken. Bedr., al ftnjkende van plaats doen veranderen : verftrijx die baren een W-Jtt lende verbruiken: ik heb daaraan reeds al te ved kalk \?£r£*) Op nieuw en anders dan te voren llrijken: die bef moet verfireken worden- Onz.,, a uuj kende voorbij gaan, vervliegen: onslernvertji tusfchen vrees en hoop. De t jt van U «Ug< JT Jha¥**. Vond. De tijd is al verftreken. Van ruei VElllïiS&EN, bed, w, gelijkvl. Ik verdikte Heb verftrikt. Van het onfcheidb. voorz. veren vi em Anders ftriklen, dan voorheen: verfirikhe lint van uwe mats! In eenen ftnk vangen: die vogel laat z ei Jet verftrikken. Arglistiglijk verfchalken : hoe ft htm verftricken jouden in fijne reden. Bijbelv. Zich zeiZl ve%lken, is, in zijne eigene: listen verward worden. Van hier verftrikker, verftrtkung. VERSTROOID, zie verjirooijen. VERSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verfirootde, £b verftrooid. Van het onfcheidb. .voorz. ver en ftrooiien. Al ftrooijende verbruiken : ik heb al mi/n %oo reeds verftrooid. Als jtroo, dat men;ftrooit, van (en fpreiden: ick verftroijdefie onder de'- ^3denen; ende fij wierden verfpreijdt. Bijbelv. Onder t heidendom verftrooid en uit ons erf verdreven. L,- D ï>- v. Als hul graf kruK barst in ficherven en de wind de ftuijvenell a f verftrooit. Astonid. Iemands ged.chjtuij term* / » «Welvc van een onderwerp , ten verftrooi en , is , aezeive , v«uJ " <: | waarop zij gevestigd moesten zijn, afbekken. Zich. ZfiZije, is, zijne gedachten van een onderwerp, dat naar'kluisterde, aftrekken, en uitfpannen: gijmoet v nu en dan eens verfitrooijen. Of zich zeiven verreiden: fij verft ovden jich van de ftadt een vegelick nae fijne tenten. Bijbelv. Van hier wr/Zf*^^, .^-  2Ö4 V £ lts! bijv. n. gebruikt wordt : verftrooide gedachten , en verftrooid van gedachten, als iemand zijne gedachten van het voorwerp laat aftrekken , waarop hij moest denken — verftrooide zinnen, enz. — verftrooidheid. VËRSTROOIJING, z. n., vr., der, oïvandeverftrooijtng; meerv. verftrooijingen. Verkleinw. verftrooijingje. Van verftrooifen. De daad van ver) rooijen: door verftrooijing van zoo veel fuiker. Tot verftrooijing der ftruikroovers. Verftrooijing van gedachten. Verftrooijing, is voor hem onontbeerlijk. Al die. verftrooijingen verwilderen hem. VERSTUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verflikte, heb verjtuiit. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftuiken. Hoogd. verjtauchen , nederf. verftuken , vries, ferftockje. Van een been, hetzelve uit het lid brengen, door het averegts neer te zetten: draag zorg, dat gij geen been vtrftuikt. Reddeloos verfiuikt in al zijn leden. Oud. Van hier verftuiking. VERSTUIKT', zie verjtuiken. VERSTUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verJtooj, heb en ben verftoven. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftuiven. Hoogd. verftauben, verftieben. Bedr. in ftof doen vervliegen: gij verf tuijt zoo doende al het meel. Onz., al Ruivende vervliegen: fommige duinen, verftutven mter en meer. Haer pluim verftüift, haer teer gebeente kraeckt. Vond. Figuurlijk: brengt d eerJie vreugt en doet den druk verftuiven. Poot. De vijanden doen verftuiven. Voor '/ ftuijvende gerucht van een verrotte muit- verftooven in de vlucht. Huijghens. Van hier verftuiving. VERSTUWEN, verflouwen , bedr. w. , gelijkvl. Ik verftuwde, heb verftuwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ftuwen» Al Ruwende verplaatfen, of verbergen: waar hebt gij dat pak verftuwd? Anders ftuwen, beter ftuwen: die turf moet verftuwd worden. Van hier verftuwing. VERSUFFEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfufte, heb en ben verfuft. Van het onfcheidb. voorz ver en juf en. Bedr., volgens Kil. doen fuffen. Wederkeerighjk is zich verfufens.lïuffena'ewegkwijnen. Onz. al fuffer en fuffer worden: zij fchijnt te verfuffen. Van nier verfuffing. Het deelw. veijuft wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt: zij fcheen mij gthel verfuft. Hoe, » ver-  Ver. 465 verfuft fiond zij ons aan te kijken. Van hier Verfuftheid. VERSUFT, zie verfufen. VERSUKKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verfukkelde, heb en ben verfukkcld. Van het onfcheidb. 'voorz. ver en fukkelen, bedr. w. verwant aan ontfukken en v er f ukken , bij Kil. fchokken, follen: verjukkcl uw goed zoo niet. Van hier plagen, kwellen: ik ml den jongen zoo niet verfukkeld hebben. Onz., gekweld worden: hij verfuikelt al meer en meer. Kil. ook rondzwerven. VERTAKELEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik vertakelde, heb vertakeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en takelen. Anders takelen, dan te voren : het fchip wordt vertakeld. Oneigenlijk: zij vertakelt zich geheel. VERTALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertaalde, heb vertaald. Van het onfcheidb. voorz. ver en talen. Kil. uiten, uitfpreken. Oul. ook verdedigen: vertalen iemand van V regt. Hedendaags , van de eene taal in de andere overbrengen: het wordt reeds in het Hollandsch vertaald. Van hier vertaalbaar, vertaaleer, vertaler , vertaling. VERTALING, z. n., vr., der, of van de vertaling; meerv. vertalingen. Van vertalen. De daad van vertalen : door de vertaling van dat gefchrift. Het opftel, dat ter vertaling dient: het heeft meer van eene uitbreiding, dan van eene vertaling. Zamenftell.: vertalingsloon , vertalingswerk , enz. Bijbelvertaling , dichlvertaling, enz. VERTALMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertalmde, heb vertalmd. Van het onfcheidb. voorz. ver en talmen. Al talmende doorbrengen: vertalm uwen tijd toch niet langer. VERTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertapte, heb vertapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en tappen. Al tappende verplaatfen, overtappen : ik wil dm wijn van dat okshoofd vertappen. Al tappende flijten : hij vertapt veel wijn in een jaar. Van hier vertap,, ing. VERTASTEN, onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik vertastte, en vertastte mij, heb vertast, en mij vertast. Van het onfcheidb. voorz. ver cn tasten. Anders tasten , dan te voren: ik vertastte r.og eens. Wederk. R 5 zich  266 Ver. zich in het tasten misgrijpen: ik vrees mij daaraan te zullen vertasten en vergrijpen. Van hier ver tasting. VERTEEKitNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verteekende, heb verteekend. Van het onfcheidb. voorz. ver en teekenen Andersteekenen, dan te voren: dehemdenmoeten verteekend worden. Averegts teekenert: ik heb het verteekend. Wederkeeriglijk, zich in het teekenen misgrijpen: verteeken u niet. Van hier verteer ening. VERTEGENWOORDIGEN, bedr. iv. , gelijkvl. Ik vertegenwoordigde, heb vertegenwoordigd. Van het onfcheidb, voorz. ver en tegenwoordigen , van tegenwoordig. Als tegenwoordig vóórhellen : ik kan het mij duidelijk vertegenwoordigen. Voorts is iemand vertegenwoordigen derwijze in deszelfs plaats fpreken en handelen , dat hij zelf geacht wordt gefproken en gehandeld te hebben: hij vertegenwoordigt den bruidigom hij de ondertrouw. De Amhasfadeur vertegenwoordig* zijnen fouverein. Van hier vertegenwoordiger, vertegenwoordiging. Zamenftell. : voUsverteginwoordiger, volks» vertegenwoordiging. VERTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertelde, heb verteld. Van het onfcheidb. voorz. ver en tellen. Anders tellen , dan voorheen : vertel het geld nog eens. Verhalen: gij moet het zoo vertellen, als het voorgevallen is. Vertellet uwen kinderen daarvan. Bijbelv. Uw lof den broedren zij verteld. L. D. S. P. Alsghi hier hoert vertellen. M. Stok. Wat mach ik hiervan een jlagh of twee vertellen van fotten? Westerb. 'i Viel lang, indien we dit u al vertellen zouden. Vond. Evenveel hoe te kennen geven : oock f uilen 't u de visfchen der zee vertellen. Bijbelv. Zich vertellen is zich in het tellen misgrijpen: ik heb mij droevig verteld. Van vertellen in den zin van verhalen, zegt de Guardiaan: het vertellen is geene kunst, maar eene bijzondere bekwaamheid, waartoe zoo zeer geen verfiand vereischt wordt, als vrolijkheid, en eenfnaakfehegeest, die zuo krachtig op het ligchaam moet werken, dat hij door vrolijke bewegingen het vermaak kan uitdrukken, *t wetk hij zelf gevoelt. Van hier verteller, vertelling, vertelfel, verteïfter. Zamenftell.: virtellcnswaardig. VERTELLER, z. n., m., des vertellers, of van den verteller; meerv. vertelhren en vertellers. Mm vertellen. Al wie vertelt: het is een aangename verteller. I'<  Ver. 267 geloof vast, dat een verteller geboren moet worden, zoo wel als een Dichter. Guardiaan. Zie vertellen. Wegens eene yrouw gebruikt men vertel/Ier. VERTELLING, z. n., vr., der, of van de vertelling ; meerv. vertellingen. Verkleinw. vertelltngje. Van vertellen. De daad van vertellen: na de vertelling van dit alles. De vertelling defes drooms, ende ff ne uijtlegginge. Bijbelv. Voorts evenveel, als vertelfiel, iets, dat geftaag verteld wordt: het is eene kortswijlige vertelling. Cefeus raet met dees vertellinge onderhiel. Vond. Zamenftell.: fpookvertelling , enz. VERTELSEL , zie vertelling. VERTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verteerde, heh verteerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en teren, van teer. Op nieuw teren : het fchip moet verteerd worden. Al terende verbruiken: ik heb voor héél wat aan teer verteerd. > rï VERTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verteerde, heb en ben verteerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en teren. Bedr., opeten: in een oogenblik was alles verteerd. Wat de jongelingen verteerd hebben. Bijbelv. Bijzonderlijk van gedierte: de fprinckhaenJaVt verteeren. Bijbelv. Overdragtelijk, vanvuur: de jlad werd door het vuur verteerd, en verflonden. Van iemand, die vuur bezigt: gij zult den wrevlen jloet verteer en door dien gloed. L. D. S. P. Van andere dingen, die anders gezegd worden te knagen, enz.: als het ijzerwerk door den roest verteerd wordt. Door 't fweert, ende door den honger, verteert worden. Bijbelv. De rouw verteert mijn ziel gejtadig. De nijd zal cd hun me-g verteeren. L. D. S. P. In zijne beftanddeelen oplosfen. Van fpijs, verdouwen: dat is mij te zwaar, om te verteren. Van diergelijke ligchamen, door verrotting ontbinden: de grafkuil verteert zijn jloflijk overblijffel. Van andere dingen, meer of min eigenlijk: hij fal de hcijdenen, fijne vijanden, vcrtceren. Bijbelv. De hitte verteert het veldgewas. Ai terende, etende, drinkende, enz. verbruiken, doorbrengen , verkwisten: het meel van de kruijcke en viert niet verteert. Bijbelv. Vraag den waa>d, wat wij verteerd hebben. 'Hij zal het ganfche vermogen van zijne vrouw ve. teren. Hij heeft oock Heets ons geit verteert» Bitüelv. A.lesfs verleeft met blaefen en met  «68 V e r. Jloocken. Westerb. Onz., in zijnebeftanddeelen ontbonden worden, meer of min eigenlijk: hetverteert inden edik. Zij'verteert van hartzeer. Van hier verteerder, vertering. VERTERING, z. n., vr., der, of van de vertering; meerv. verteringen. Van verteren. De daad van verteren : na vertering van al, vat er opgedischt was. Tot vertering der fpijze. Dat offer wordt aan eene geheele vertering overgegeven. Datfe in de groeve der verteeringe niet en quame. Bijbelv. Het gene men verteert: hoe veel is de vertering ? Zijne verteringen gaan zijne inkomften te hoven. Zamenftell.: fpijsvtrtering , enz. VERTEUTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Veneutte, heb verteut. Van het onfcheidb. voorz. ver en teuten. Al teutende doorbrengen: wat verteut gij eenen tijd I VERTIEGEN, zie vertoogen en onvertogen. VERTIENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertiende , heb vertiend. Van het onfcheidb. voorz. ver en tienen. Halma vertienden, hoogd. verzehnten. Door betaling der tienden van verdere aanfpraak daarop ontheffen : het gewas des jaars vertienen. Gij vertient mante ende ruijte ende alle moeskruijdt. Bijbelv. In tienen verdeelen, om een tiende naar zich te nemen, of aan de opbrengst van een tiende te onderwerpen: hij fal uwe kudde vertienen. Bijbelv. Ook om andere redenen in tienen verdeelen : men vertiende het legioen, om den tienden man ter dood te brengen. Van hier vertiender, tiendheffer, tiendontvanger, vertiening. VERTIER , z. n.,. o., des verliers , of van het vertier; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en tieren, met weglating van den ftaart; zie ver. Aftrek: dat boek vindt een goed vertier. Verkoop, flijting : wilt gij het vertier daarvan op u nemen ? VERTIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertierde, heb vertierd. Van het onfcheidb. voorz. ver en tieren. Verhandelen, aan denman helpen: veelgoedtsvertieren, oft Jlijten. Kil. Die haar koopmanfchap vertieren. J. de Marr. Van hier vertiering. VERTIJEN, zie verdijen. VERTILLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertilde, heb vertild. Van het onfcheidb. voorz. ver en tillen. Al tillende verplaatfen : ik kan het naauwelijks vertillen. Zich vertillen is zich al tillende benadeelen: ik heb mij daaraan vertild. Van hier vertilling. . VER-  V a r. 269 VERTIMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertimmerde, htb vertimmerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en timmeren. Verbouwen: dat huis wordtvertimmerd. Al timmerende verbruiken, of aan het timmeren te koste leggen: hoe veel hout hebt gij reeds vertimmerd? Na dat hij er duizenden aan vertimmerd had. Van hier Hertimmering. VERTINNEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik vertinde , heb vertind. Van het onfcheidb. voorz. ver en tinnen, van tin. Met een dun bekleedfel van tin overtrekken: was de ketel dan niet vertind? Van hier vertinning, vertinfel. Kil. ook vertennen. VERTOBBEN , bedr. w., gelijkvl. Ik vertobde, heb vertobd. Van het onfcheidb. voorz. ver en tobben. Al tobbende doorbrengen, of verfpillen: ik vertob daaraan veel tijd. Gij zult uwe gezondheid vertobben. VERTOEF, z. n., o. , des vertoefs, of van het vertoef ; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. vet en toeven , met weglating van den ftaart; zie ver. De daad van vertoeven : zonder eenig vertoef. VERTOETSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertoetste, heb vertoetst. Van het onfcheidb. voorz. ver en toetfen. Anders toetfen, dan voorheen: toen hij het vertoetfte. Van bier vertoetfmg. VERTOEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik vertoefde, heb vertoefd. Van het onfcheidb voorz. ver en toeven. Zich ophouden, wachten, verbeiden: vertoef nog een weinig. Een dag vertoevens in uw wooning. L. D. S. P. Sammelen, om ergens/te verfchijnen, achterblijven : mijn heere vertoeft te komen. Bijbelv. Hij fchijnt te vertoeven. Bij Kil. ook bedr. , afwachten, inwachten. Ook voor ophouden, langzaam doen voortgaan: en hij hadde oock nerghens flanckeeringhen of bolwerken, die 'f werek vertoefden. Vel. Chron. v« Hoorn. Iemand vertoeven beteekent ook hem doen blijven: en het haer voorts ongelegen viel, den Keijfer haren Man, in defe landen, te vertoeven. Vel. Chr. v. H. Van hier vertoeyer, vertoeving. Zamenftell.: vertoefplaats, enz. VERTOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertolkte, heb vertolkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en tolken , van tolk. Als tolk van de eene taal in de andere overbrengen : ik vrees , dat mijne gezegden averegts vertolkt  27° V È fu tolkt zulten worden. Vertalen , over het algemeen: hoé hebben de overzetters dit vertolkt? Uitleggen: het is duidelijk genoeg gezegd, men behoeft het niet te vertolken. Halma. Van hier vertolker , vertolking ; en van het deelw. vertolkt de zamenltell. onveriolkt. - VERTOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertolde, heb vertold. Van het onfcheidb. voorz. ver en tollen, van tol. Door betaling van tol van verdere aanfpraak daarop ontheffen: dé goederen moeten vertold worden, eer men ze los jen mag. Van hier vertolling. VERTONNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertonde, heb vertond. Van het onfcheidb. voorz. ver en tonnen. Anders tonnen, dan te voren: hij wil al de turf vertond hebben. Van de eene ton in de andere doen: de haring moest vertond worden. Van hier vertonning. VERTOOG, zie onvertogen. VERTOOG, z. n., o,, des vertoogs, of van het vertoog ; meerv. vertoogen. Verkleinw. vertoogjc. Van het onfcheidb. voorz. veren toogen, toonen, met weglating van den ftaart; zie ver. Een gefchrift, of eene mondelingfche rede, dienende om iets aan te toonen, te bewijzen, enz.: welk een langwijlig vertoog, ter aantooning van iets, dat van zelf fpreekt! Uwer Majefteit dit vertoog over te fchikken. Hooft. Bij Kil. ook een fchouwfpel. Zamenftell.: venoogjchets, vertoogfdhrijver, enz. VERTOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertoogde, heb vertoogd. Van het onfcheidb. voorz. ver en toogen. Aantoonen , vertoonen: hunne behoeften bijfmeekjchrift te vertooghen. Hooft. Want laet Jich ijewers maer aen eenich oirt vertogen den lust van 'z weeldge vleijsch. Const. th. Juw. Daar men die fpeelen in plach te vertoghen. Vaernew. Voorts gebruikten de zamenftellers van den Statenbijbel , volgens v. Hass. , vertoogen voor uitftellen , in: de Jonghelingk en vcrtooch niet defe Jake te doen. Bijbelv. Doch dit vertooch moet, even als vertoocht, in: doch ghij vertoocht het veie jaren over hen, waarfchijnlijk niet van vertoogen, in den zin van uitftellen, maar van vertiegen, worden v afgeleid, gelijk ook : als de wolcke twee daghen vertooch op den tabernakel. Bijbelv., van vertiegen, morari. VERTOON, z. n., o., des vertoont, of 'van het vertoon; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en  Ver. 271 en toonen, met weglating van den ftaart, zie ver. De daad van vertoonen : onder een weidsch vertoon van pracht en praal. Een valsch Vertoon van weemoed en mededoogen. Door een beknopt vertoon van de gegrondheid der onder Helling, enz. Op vertoon te betalen. VERTOONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertoonde, heb vertoond. Van het onfcheidb. voorz. ver en''toonen. Voordellen : hij vertoonde den Koning de noodwendigheid der zake. Van doen aen begon Jefus fijne dificipelen te vertobnen, dat hij moeste, enz. Bijbelv. Ten tooneele voeren: wanneer zal die klucht vertoond worden? Wal vertoont men heden avond? Ten toon fpreiden: om zijne groothed te vertoonen. Als hij vertoonde den rijekdom der heerlickheijt fijncs rijeks. ^ Bijbelv. Ter befchouwing opleveren : vertoont ons 't heiligst regt. L. D. S. P. Vertoond, in fitee van fichat, alleen der oudren graf. Vond. Voorts is iemands perfoon vertoonen evenveel , als iemand vertegenwoordigen : hij vertoont den perjoon des Konings; en is zich vertoonen tot een valsch voordel van iets betrekkelijk: het is zoo niet, maar het vertoont zich zoo. Hij vertoont zich fterker, dan hij wel is. Hem felven vertoonende, dat hij Godt is. Bijbelv. Maar gemeenlijk is zich vertoonen v;rfchijnen , te voorfchijn komen: er vertoonde zich eene ftaartfter aan de lucht. Daer Pallas niet bij wijlen zich vertoont. Vond. Van hierv«tooner , vertooning, vertoonfter. Zamenftell.: vertoonplaats, enz. VERTOONING, z. n., vr., der, of van de vertooning; meerv. vertooningen. Verkleinw. vertooningir. Man vertoonen. De daad van vertoonen. Voorftelling: door eene fchriftelijke vertooning van den hoogen nood. Tentoonftelling : tot vertooning van zijne majefieit. Uitvoering van een tooneelfpel: men heeft er reeds drie. vertooningen van gegeven. Verfchijning: tot den dagh hjner vettooninge aen Israël. Bijbelv. Veel vertooning "maken, is, zich zei ven in bet oog der menfehen verheffen. Eene vreemde vertooning, is, een vreemd verfchijnfel. VERTOORNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertoornde, heb vertoornd. Van het onfcheidb. voorz. veren toornen. Vergrammen: vertoorn hem toch niet meer ! Ende en rertoornet mij niet. Bijbelv. Hij zond vertoornd zijn  Ver. 'zijn gloende pijlen uit. L. D. S. P. Met fmert verzuchtze om zulk een jluk uit een vertorent hart. Vond. Wederkeeriglijk , vergramd worden : hij begon ziek daarover te vertoornen. Hij zal hem vertoornen; hij zal met fijne tanden knersfen. Bijbelv.; Kil. vertornen. VERTORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertorschie, heb vertorscht. Van het onfcheidb. voorz. ver en torfchen. Al torfchende verplaatfen: gij moet het daarheen trachten te vertorfchen. VERTRAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vertraagde, heb vertraagd. Van het onfcheidb. voorz. ver en tragen, van traag. Bedr., traag maken, laat doen verfchijnen : den voortgang der zaak vertragen. De Heere en vertraeght de belojte niet. Bijbelv. Vertraag thans uwen bij\tand niet. L. D. S. P. Onz., traag worden, fammelen: in goed doen vertragen. 'Heb nooit vertraagd. L. D. S. P. Van hier vertraging. VERTRAPPELEN, zie vertrappen. VERTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertrapte, heb vertrapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en trappen. Al trappende vermorzelen: hij zal geenen worm vertrappen. Van de paarden vertrapt. Vollenh. Ick hebfe getreden in mijnen toorne,ende ick hebfe vertrapt. Óijbelv. Oneigenlijk, van evenveel welke drukkende mishandeling en dwingelandij: geplukt, vertrapt, door aller voet. L. D. S. P. Al de poerden, en dien dwingelant , vertrapte. Vond. Van hier vertrapping , iertrapper , en het voortdurende werkw. vertrappelen, dat genoegzaam hetzelfde beteekent: die den rootgéfchubden draek vertrappelt. MooN.; van waar vertrappeling. VERTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik vertrad, heh en ben vertreden. Van het onfcheidb. voorz. ver en treden. Bedr., vertrappen: het volck vertradt hem in de poorte, dat hij Jierf. Bïjbelv. Oneigenlijk: vreedaartig mij in 't ftofvertreeden. L. D. S. P. Iemands goeden naam, de deugd, enz. vertreden. Ziek vertreden is , zich door wandelen verkwikken: gij moet u fomtijds wat vertreden. Zich in het treden benadeelen: ik heb mij vertreden. Als het befchadigde ligchaamsdeel genoemd wordt, ftaat hetzelve in den vierden naamval : hij vertrad zijnen voet. Onz., is vef*  V m ftf 2.7% vertreden eenen , of meer dan eenen tred voorwaarts, achterwaarts, of ter zijden af doen. Van hier verti eder, vertreding» VERTREK, z. n., ö:, des vertreks, of van hei vertrek; meerv. vertrekken. Verkleinw. vertrekje. Vari het onfcheidb. voorz. ver en trekken, met weglating van den ftaart, zie ver. De daad van vertrekken, in den zin van verhalen: de Koning met geduldt aanhoore mijn vertrek. Hooft. In den zin van verreizen: na mijn ver treek [ware wolven tot u inkomen J uilen. Bijbelv. De vuurigheit hunner liefde de fmar'l vin dit vertrek zeer gevoelig vond. Hooft. In den zin van uitftellen: haest u, zonder vertreck. Vond. Sonder eenich vertreck, of uijtjlel. Aldegond. Sonder langher dralen, oft vertreck. Florian. Leidt mij der■waerts jonder vertreck. C. v. Ghistelè. Als dezaaken geen vertrek gehengen. Hooft. In den zin van intrekken, wijken, verfchuilen: de jteenrotzeh zijn eed vertreck voor de konijnen. BijbÈlv. , waar hoog vertrek meermalen voor vrijburg gebezigd wordt; evenals in: hij is mijn hoog vertrek in nóód. L. D. S. P. Daarentegen duidt vertrek in den gewonen ftijl een deel van eene woning aan: dit is 'z vertrek der oude luiden. Hooft. Alwaterin het glazen vertrek was, zat ftom. Vond. De vertrekken der Koningin waren nog prachtiger, dan die des Konings. Zamenftell.: flaapvertrek^ Jtookvtrtrek, woonvertrek, wintervertrek, enz. , VERTREKKEN, bedr. en onz. w,, ongelijkvl. Ikvertrok , heb en ben vertrokken. Oulings ook wel eens' gelijkvl. Ik vertrekte, heh vertrekt. Van het onfcheidb. voorz. ver en trekken. Bedr., oulings evenveel, als overtrekken, bekleeden : èn.de onedele lieden vegten mei kluppelen en met fchilden, en zijn vertrekt met Iedere. v. FIass. Van zijne plaats trekken: de paarden kunnen den wagen geen Jlroobreed vertrekken. Uit zïjne' figting trekken: zij vertrok den mónd'tot lagchen. Zijd aangezigt leelijk vertrekken. Uitftellen, verfchuiven: vertrok tot een bequaèmen tijt de Jtraf van 'z lasterfluk. Vond. Tijt, uren, minuten, wijlen, én' fionden, dié ons vreucht vertrecken, en doen verfchieten. v. GhisTo* Doet 'z en vertreckt het niet. Bijbelv. Verhalen: flaet toe, dat ick 'z gehoorde magh vertrecken. VondV Dattet te lanck foude vallen te vertrecken. Florian. 8 M  «74 Ver; Ick zal u 'f heel verhael van voren aften einde toe ververtrecken. Huijghens. Och, doen ghij dit vertroct in mijn prefentie. v. Ghist. Noch gistren heeft u knecht mij yets daervan vertrocken. Bredero. Voorts is bij Kil. vertrecken, aftrecken den wijn,vervaeten; en zich vertrekken was , oulings, verfchuilen, wijken : voor die jich binnen ml vertrekken. Six van Chand. Anders is zich vertrekken, zich in het trekken (van eene kaart enz.) vergisfen, mistrekken: ik heb mij vertrokken. Onz., fammelen, vertragen, achterblijven : hoe lang de tijt vertreckt, in groote zaken fpoet de hemel langzaem. Vond. Waerom vertreckt fijn wagen te komen? Bijbelv. Verreizen: wij ftaen reede te vertrekken. Vond, Vertrokze, om 'z wijde meer te peilen. Hoogvliet. Zich van een gczelfchap afzonderen, van een tooneel gaan, enz.: Salome op moeders wenk, vertrekt. Vond. Volgens Kil. bezigt men dit woord wegens eenen veldheer, die van legerplaats verandert , een beleg opbreekt: hij kadde gehoort, dat hij van Lachis vertrocken was. Bijbelv. Voorts gebruikt men het wegens dienstboden, die van meester veranderen : mijn knecht vertrekt eerstdaags ■ en wegens ftervenden: Amftons wederga vertrekt naer d'eeuwigheit. Poot. Van hier vertrekking. Zamerftell. : vertrekbrief, Kil. — vertrekkamer , vertrekplaats , enz. VERTREUREN , bedr. w., gelijkvl. Ik vertreurde, heb vertreurd. Van het onfcheidb. voorz. ver sa treuren. Al treurende doorbrengen : gij vertreurt uw leven jammerlijk. Zich vertreuren is zich door getreur benadeelen: de vo?el fchijnt zich te vertreuren. VERTREUZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertreuzelde, heb vertreuzeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en treuzelen. Met getreuzel llijten: hoe kunt gij uwen kostelijken tijd zoo vertreuzelen? Van hier vertreuzeling. VERTROETELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertroetelde, heb vertroeteld. Van het onfcheidb. voorz. ver en troetelen. Door getroetel bederven: zij vertroetelt hare kinderen. Van hier vertroeteling. VERTROOSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertroostte, heb vertroost. Van het onfcheidb. voorz. ver en troosten. Door troost opbeuren, troosten: dat vertroost mij  V E *« -75 «og. #«»2 J« £er*er komt vertroosten. Vond* Vertroost mijn ziel in haar geween. L. D. S. P. 2te* klaegden hem ende vertroosteden hem over al het quaet. Bijbelv. Van hier vertroostbaar, vertroostelijk, vertrooster, vertroosting, vertroostfter. Het deelw. vertroostend wordt als bijv. n. voor vertroostelijk gebezigd : dat was nog ver tr oostender voor mij. Uw ver* troostend aangezicht. L. D. S. P. VERTROOSTEND, zie vertroosten. VERTROOSTING, z. n., vr., der, of van de ver* troosting ; meerv. vertroostingen. Van vertroosten. De daad van vertroosten: door vertroosting opgebeurd. Het gene tot vertroosting dient: zij was mijne vertroosting. Laet dit zijn uwe vertroostingen. Bijbelv. VERTROUWD , bijv. n., vertrouwder, vertrouwdste Eigenlijk, een deelw. van vertrouwen. Eens anders vertrouwen bezittend: ik ging als een vertrouwd vriend met hem om. Ook als z. n.: des mans vertrouwde.^ Van zaken gefproken , toevertrouwd: vertrouwde geheimen , vertrouwde gelden. Van hier vertrouwdheid. VERTROUWELIJK, bijv. n. en bijw., vertrouwelijker , vertrouwelijkst. Van vertrouwen. Zie lijk. Vertrouwen betoonende, aan den dag leggende , met vertrouwen gepaard: onze vertrouwelijke gefprékken. Hij was heel vertrouwelijk jegens mij. Op eene vertrouwelijke wijze, met vertrouwen: ik vroeg ftem vertrouwelijk daarom. Van hier vertrouwelijkheid. VERTROUWELING, z. n., m. en vr., des Vertrouwelings, of van den vertrouweling, en der, of van de vertrouweling; meerv. vertrouwelingen. Van vertrouwen, zie ling. Al wie iemands bijzonder vertrouwen bezit: hij raadpleegde daarover met zijnen vertrouweling. Om zich bij de vertrouweling der Koningin iri te dringen. .... . VERTROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertrouwde, heb vertrouwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en trouwen. Notk. vertrouen, hoogd. vertrauen. Vastelijk gelooven, verwachten: dat vertrouw ik van u. Ik vertrouw , dat hij nog wel komen zal. Dit vertrouwe ende weet ick. Bijbelv. Met verlating van zich op iemands trouw, aan hem opdragen, in bewaring geven, enz.: « vertrouw ik dien gewigtigen last. Vertrouw haar geen geheim. Dien men veel vertrouwt heeft. S ft B*J*  276 V E R* Bijbelv. Wederkeeiïglijk, is zich vertrouwen, vaste-* lijk verwachten: hatr moghen Vast vertrouwen. Westerb. Zich ergens op vertrouwen , daarop vastelijk fteunen, bouwen, enz.: nu vertrouwt ghij u op dien gebrokenen rietftaf. Bijbelv., waar men yoorts ook vindt: vertrouwt u onder mijne fchaduwe. Volgens Halma is zich vertrouwen een ongelukkig huwelijk aangaan. Met op, vastelijk fteunen, bouwen: vertrouw op geene los/e toezeggingen, 'k Vertrouw niet op mijn boog, of fchichten. L. D. S. P. Van hier vertrouwelijk , vertrouweling. Het deelw. vertrouwd wordt als bijv. n., en de onbepaalde wijze wordt als z. n. gebruikt. VERTROUWEN, z. n. , 0., de: vertrouwens, of van het vertrouwen', zonder meerv. Eigenlijk, de onbepaalde wijze van het werkw. vertrouwen. De daad van Vertrouwen: ik kan geen vertrouwen op hem jlellen. O grond van mijn vertrouwen. L. D. S. P. Het gene, waar op men vertrouwt : hij was mijn vertrouwen. Vertrouwen van het eind' der aarde. L. D. S. P. VERTUID, zie vertuijen. VERTUIGEN, bedr. W.., gelijkvl. Ik vertuigde, heb vertuigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en tuigen. Anders tuigen, dan te voren: gij moet uwe paarden Vertuigen. Van hier vertuiging. VERTUIJEN, bedr. w., gelijkvl. Jk vertuide, heb vertuid. Van het onfcheidb. voorz. ver en tuijen. Aan eenen kabel van voren en achteren vast maken: eer wij het fchip vertuid hadden, tiet deelw. vertuid, wordt als bijw. gebruikt in vertuid liggen : er lagen verfcheidene fchepen vertuid. Hoogstraten zegt: Jan Vos, die aen de jiraettael dezer fladt vertuit was. Voorts komt van hier vertuijing, en de zamenftell.: vertuian- VERTUINEN, bedr. w., gelijkvl. ïk vertuinde, heb vertuind. Van het onfcheidb. voorz. ver en tuinen, van tuin. Hoogd. verzaunen. Met eenen tuin omringen , digt maken, ftoppen: ick fal hare reten vertuijnen. Bijbelv. Van' hier vertuining. Halma. VERTUISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ve-tuischte, heb vertuischt. Van het onfcheidb. voorz. ver en tuifchen. Hoogd. vertaufchen, Kil. anders vertuiteltn. Varuileb uiten: ik wildat paard vertuifthen. Bij Kil. ook,  Ver. 277 ook, zich doer verruiling van iets benadeelen , en verdobbelen. Doorbrengen, verkwisten: die uwen dierbren tijd verdanst, v er kust, vtrtuischt. de Deck. VERTÜ1TELEN , zie verluijchen. VERTUITEN , bedr. w., gelijkvl. Ik vertuitte,^ heb vertuit. Van het onfcheidb. voorz. ver en tuiten , van tuit. In tuiten vlechten : de Roer, die 'f hairmet riet vertuit. Vond. Verfierd: De fchoongeoogde brult, Met haer deugden best vertuit- Moon._ Hooft heeft ook: zijn krachten aan iets vertuiten. VERTWEERNEN, zie vertwijnen. VERTWIJFELEN, onz. w>, gelijkvl. Ik vertwijfelde, heb vertwijfeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en twijfelen. Derwijze ergens aan twijfelen, dat men alle hoop daaromtrent verliest, wanhopen : gij moet met vertwijfelen, maar moed houden. Bij Kil. ook onzinnig zijn, en, bedr., onzinnig, of wanhopig, maken. Van hier vertwijfeling. Het deelw. vertwijfeld wordt als bijv. n., z. n. en bijw. , gebezigd. VERTWIJNEN, vertweernen, bedr. w. , gelijkvl. Ik vertwijnde, heb vertwijnd. Van het onfcheidb. voorz. ver en twijnen. Al twijnende verbruiken: al wat er geftonnen was, is reeds vertwijnd. VERVAARD, bijv. n., vervaarder, vervaardst. Eigenlijk een deelw. van vervaren. Verfchrikt, bevreesd : hij laat zich niet vervaard maken. Voor wien fond? ik vervaert zijn? Bijbelv. Van hier vervaardheid. Zamenftell.: onvervaard, enz. VERVAARDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervaardigde, heb vervaardigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en vaardigen, van vaardig. Vaardig, gereed maken , toebereiden: wie heelt dat gefchrift vervaardigd? Van hier vervaardiger, vervaar diging, vervaardiger. VERVAARLIJK , bijv. n. en bijw. , vervaarlijker , vervaarlijkst. Van vervaren. Gefchikt, om te vervaren , om vaar, vrees, fchrik, aan te jagen: welk een vervaarlijk gefchreeuw ! Het vervaar lijkfte ónweder jaagt haar geenen angst aan. Als bijw., lchrikkelijk: "hoe vervaarlijk buldert het gefchut! Ook als tusfchenwerpfel: vervaarlijk! welk een houw! Van hier vervaar li) kheid. VERVAL, z. n., 0., des vervals, of van het verval; S 3 zon-  9f8 V e b; zonder meerv. Verkleinw. vervalletje. Van het onfcheidb. voorz. ver en vallen, met weglating van den ftaart; zie ver. De daad van vervallen, afneming, verergering, ondergang: dat bedrijf fchijnt in verval te geraken. Het verval van dat goede gebruik. Er is een groot verval onder de Christenheid. Voordeel, dat aan iemand vervalt : het eeuwige verval van Lucifer. Vond. Er is voor de dienstboden veel verval. Hat was een mooi vervalletje. VERVALDAG, n., m., des vervaldags, of van den vervaldag; meerv. vervaldagen. Van vervallen en dag. Verfchijndag, de dag, waarop iets vervalt, of betaald worden moet: de vervaldag van eenen wisfelt van de landhuur , enz. VERVALLEN, onz. wt, ongelijkvl. Ik verviel, ben vervallen. Van het onfcheidb. voorz. ver en vallen. Bouwvallig worden: uw huis begint grootelijks te vervallen. Afnemen: mijne nering vervalt al meer en meer. Mijn kracht is door mijn fchuld vervallen. L. D. S. P. Haer buijck [wellen , ende hare heupe vervallen, fal. Bijbelv. Een fchip vervalt, wanneer deszelfs loop van de behoorlijke rigting afwijkt: het vaartuig is op lager wal, op eene zandplaat, vervallen. Als dan vervallen ook de fchepelingen: wij moeten op een feker evjlandt vervallen. Bijbelv. In plaats van regt/lreeks naar de Kaap te zeilen, vervielen wij op de Kust van Brafilie. In navolging hiervan gebruikt men vervallen, in: laetfe vervallen van hare raetjlagen. Bijbelv. Die nooit van 't recht vervielen. L. D. S, P. Tot dronkenfchap vervallen. Gansch Kristenrijk vervalt in last. Vond, Hij verviel in de bitterjle armoede, 'k Verviel gewis in 'svijands wreede handen. L. B. S. P. Voorts is vervallen, van den vorigen eigenaar aan eenen anderen geraken : zijn huis is aan de jlad vervallen. Het moet toch eindelijk aan mij vervallen. Verftaan: dat pand zal vervallen. Verfchijnen, betaald moeten worden5 de wisfel vervalt in de aanftaande week. Uwe bezoldiging is nog niet vervallen. Openvallen, vervuld moeten worden : draeven vroegh en laet, wanneer een ampt vervalt en te vergeven Jlaet. Westerb. Een bepaald tijdftip vervalt, als het daar is: ook fal mijne Euridijs, h§.ei' tijt in 'ï endt vervallen. Vond. Eindelijk is ver^cXkn. bij Kil., van e^nen, kranken, wederom infïor- tenj  Ver. 279 ten • en vindt men bij hem : vervallen, ende betaelen de kosten. Van hier veryallig, Kil. Het deelw. vervallen wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt. Zamenftell. : vervaldag, vervaltijd, enz. VERVALLEN, bijv. h. en bijw., vervallener, vervallenst. Eigenlijk een deelw. van vervallen. Bouwvallig : welk een vervallen gebouw. Sij fal een vervallen fteenhoop zijn. Bijbelv. In voorkomen, of onhandigheden , verergerd : zijn vervallen gelaat, lot hei Rel van al wat vervallen is. Verichenen : wanbetaling van vervallene wis fels. Daar is uw vervallen loon. VerHaan : een vervallen pand. Opengeraakt: het vervallen ambt je vindt vele liefhebbers. Van hier vervallenheid. VER.VALSCHEN, bedr. w., gelijkvl. In vervalschte , heb vervalscht. Van het onfcheidb. voorz. ver en valfchen , van valsch. Notk. gefelfcen , oudd. faljchen, hoogd. verjalfchen. Door bedriegelijke inmenging van het een of ander in waarde verminderen: tn dure tijden V/orden allerlei koopwaren vervalscht. Het woon Godts vervalfchen. Bijbelv. De waere leer vervalscht ^verdraeijt , en qualijck duijdt. Westerb. Iemands hartdteekening valfchelijk nabootfen, is bij Kil. vervalfchen iemandts handteecken. Van hier vervalfcher, verval- VERVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verving, heb vervamen. Van het onfcheidb. voorz. ver en vangen. Vervatten, begrijpen: de helft der fiof ts tn dat boek niet vervangen. Eene groo'.e wolcke , ende een vu er daarin vervangen. Bijbelv. Onderfcheppen : de brief wierd onderwegen vervangen. Halma. Verpoozen: wij vervingen eikanderen. Het fpeeltuig zal dien toon vervangen. L. D. S. P. Eenen vallenden grijpen, om hem ftaande te houden: vervangen en onderjteund door God, die hem behoed. L. D. S. P. Bevangen: het beest is door koude vervangen. Ds plaats van iemand, of iets, vervangen, is, in deszelfs plaats komen, die plaats vervullen: de plaats van brood wordt in Oostindie door gekookte rijst vervangen. Hij verving deplaats van zjncn overledenen vader. Eindelijk, was iemand vervangen, oulings, borg voor hem blijven: de Grave vant aldaer borghe, deen wel vervmghen. M. stok. Vanhier vervanger, plaatsvervanger, vervanging, vervang fier. 5 4 VER-  ?8? Ver, VERVAREN bedr. en onz. w., ongelijkvl. « w, voer, heb en wv««». Van het onfcheidb. voorz 7L>m-7T; Bedr' ' met, vaartuiS ve>-plaatfen : hét laa, zich beter vervaren, dan verrijden. Aan het varen te koste leggen : wij vervaren geen geld neem vracht. Bij Kil. ook ondervinden /beprlven'^weï ke beteekenis m het deelw. vervaren, dat als bijv n. gebezigd wordt, zeer zigtbaar is. Onz., van de ee£e p aats naar de andere varen: de fchuit vervaart gejtaSf * *n5V£esland .verhuizen : wanneer vervaartlij uit dit buis? Voorts, henen gaan over het algemeen- ik weet niet, waar hij vervaren is. En, oulings? e'niete gaan: fo foude die werft vervaren. Minnen loep. Van hier■ vervaring, ondervinding bij S. Trunck en ïïiES'^' Verrre"> ^^-^varentlijd.'zZ VPmDe \Xflj~Zervaaydag> vervaartijd, tnz. VERVAREN, veroud. bijv. n., vei'varener, vervarenst Eigenlijk , een deelw. van het oude vervaren /onder vinden, beproeven. Ervaren, bedreven: die in btde ta en vervaren zijn v. Hass. Venaeren mm. KlL. oldl VERVARWFN^/h/!i vlssc«er ^h^vervarenheid. ■ vily a Sr h^r' *i* gelijkvL Ik ^-vaarde, heb vervaard. Van het onfcheidb, voorz. ver en varen van vaar vrees. Kil. ook rm^*. Met vrees' angst en fchrik bezielen: gij zult haar niet ligt vervaren. Het hooft derGoon, die V al vervaert met zijnen donderflagh. Vond. Daar Gods baaren mijn benaaZde_ zte vervaaren. L. D. S. P. Sach eenen d,oZ die mij verveerde. Bijbelv. Van hier vervaar ijk l VERVAÏFN?et ^}y'very'a:ard^^als bijv.n.gebruikt! VLRVATE.N, bedr. w. , gelijkvl. Ik ver vaatte, heb veriaat. Van het onfcheidb. voorz. ver b laten Tedaïn -Ikhff ^ andere ^ten' of Iate* Wen , VERVATTEN , bedr. w., gelijkvl. Ik vervattede, heb vervat. Van het onfcheidb. voorz. «ren,* ,ff« An£LJ*T\ da"/00rhee^ & ■»#* de bijlvervatten. rtd> Sr?nrh': ^ hef eSm * *W« andaren tijd! Bevatten, omvatten: er is meer in vervat dan Zij Wel denkt. Vanhier vervatting. Vmi*?> *"* 'M5^7r ENi5 bedr' f ^mvL Ikvervocht,heb ver-, vochten Van het onfcheidb..voorz. veren vechten. Door Vtchten kwijt raken ; lijf en goed ver vechten, ' "' VER.  V ? r. ajU VFRVEDEREN, ziererveren. VERVEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verveende, heb verveend. Van het onfcheidb. voorz. ver en veenen. Uitveenen, tot turf maken : dat land mag niet verveend werden. Van hier verveening. VERVEGEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verveegde, heh verveegd. Van het onfcheidb. voorz. ver en vegen. Al vegende verplaatfen ; zij verveegt het jloj jlechts, in plaatsfan het weg te vegen. VERVELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. /* verveelde , heb verveeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en velen , van veel. Bij Kil. onz. , vermenigvuldigen. Hedendaags bedr., door vermenigvuldiging van het een of ander kwellen: gij verveelt mij met uw onophoudelijk gekal. Met hoe droevige en beklaachelijke toonen verveel ik nu het woud in 't ronde. Angelkot. Met een ij del gefnor, m woorden van een" halven vaam, den zangberg verveelen. Langendijk, Die kinderen verveejen met haer diepjinnigheen. Westerb. Ook van zaken: dat gebabbel verveelt mij geweldig. Zich zett ven vervelen is, uit zijne bezigheid, of ledigheid, verdriet fcheppen : ik verveel mij onder de aanhooring van Zulke preken. Zoo haast hare handen ledig zijn verveelt zij zich. Van hier verveling, en de zamenftell.: zelfsverveling. VER-VELLEN , onz. w. , gelijkvl. Ik vervelde, ben verveld. Van het onfcheidb. voorz. ver en vellen, van vel. Nieuw vel in plaats van het oude krijgen, en het oude afleggen ; de flangen vervellen jaar op jaar. Van hier vervelling. VERVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verveerde, benverveerd. Van het onfcheidb. voorz, ver en verin, van veer, veder. Ook vervederen. Van veren veranderen, ruijen: de vogel begint te ververen. Van hier ververing. Zamenftell.: verveertijd, enz. Hoogd. verfedern. VERVERSCHEN, bedr. w., gelijkvl, /* ververschte, heb ververscht. Van het onfcheidb. voorz. vet eaver[qhen, van versch. Versch maken : de pekel zal ververscht moeten worden. De geheugenis ververfchen. Halma. Versch voor het geheugen brengen; die [onder weenen noit fich [el[ uw min ververst. Oudaen. Met verfche kleuren dekken : ik laat mijne ouie [childerijen ververjchen. la versch water weeken: zojtte S 5 viscé  a8a V E R.. visch veryerfchen. Verkwikken : wij ververschten om met eenen dronk. Om het zeevolk te verver/eken. Oul. ook bevochtigen : ververscht worden mitten wateren. Bijb. 1477. Van hier ververfching. VERVERSCHING, z. n., vr., der, of van de ververfeking; meerv. ververfchingen. Van veryerfchen. De daad van ververfchen: tot ververfching van het gehoorde. Ververfching van pekel, van gezouten vleesch, enz. Het gene tot ververfchen dient: wij hadden op het fchip in langen tijd geene ververfching gehad. Zij werden er op allerlei ververfchingen onthaald. VERVERWEN, ververven, bedr. w., gelijkvl. Ikververwde, heb ververwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en verwen. Anders verwen, dan te voren: dat laken moet ververfd worden. Ik laat mijn huis ververwen. VERVEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verveugelde, heb verveugeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en veugelen. Op eene nietige wijze doorbrengen : wat verveugelt gij een* tijd! VER VIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervijlde, hebvervijld. Van het onfcheidb. voorz. ver en vijlen. Al vijlende verflijten: hij heeft mijne beste vijl geheel vervijlft: Op nieuw vijlen : gij moet dat ijzer vervijlen. VERVIS9CHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervischte ,heh jvervischt. Van het onfcheidb. voorz. ver en visfehen. Al visfehende verbruiken: wij vervischten al ons aas. VERVLEUGELD, zie vervloekt. VERVLIEGEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik vervloog,ben vervlogen. Van het onfcheidb. voorz. ver en vliegen. Van zijne plaats vliegen: de vogel vervloog. Gelijck eene fwaluwe tot vervliegen. Bijbelv. Schichtig wegfnellen: de tijd vervliegt, eer men er om denkt. Derwijze wegwafemen , als de geestige deelen van verfchillende dranken : fluit de flesch toch ter dege, op dat de kracht van den wijn niet •vervliege. Van hier vervlieging. VERVLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vervloot, ben vervloten. Van het onfcheidb. voorz. ver en vlieten. Anders vervloeijen, hoogd. verflieszen. Al vlietende wegfnellen: als de fluis geopend wordt vervliet het water. Oneigenlijk: wat leit mij aan de pracht der eens vervlooten tijd! Oudaen. Ghij quaemt neder, van n atngefichte vervloten de bergen. Bijbelv. VEPv-  Ver. «3 VERVLOEIJEN, zie vervlieten. VERVLOEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervloekte heb vervloekt. Van het onfcheidb. voorz. ver en vloeken. Nederf. verflöken, oudd. verflochen, hoogd. v«r/terAf« Met eenen vloek verdijen: ik heb het fpelen eens vooral vervloekt en verzworen. Met eenen vloek verwen fchen: hij vervloekte het uur, waarop hij haar f et eerfle zag.ln den Statenbijbel, met toebede,of gewiste aankondiging, van alle zoodanig onheil bejegenen, als waarmee de pveru-eders der Mozaifche wet bedreigd waren en 't welk men den vloek der wet noemdeifegente.aieu vervloecken — het aerdrijck,dat de Heere vervloeckt heeft. Bijbelv. Ook in den ban doen. Zich zeiven vervloeken, is, zich zeiven allerhande onheil toewenfchen, in gevalle men geene waarheid fpreekt: hij begon hem jelven te vervloecken, ende tefweeren. Bijbelv. ; otingevalle men iets niet doet: wij hebben ons felven met venvloeckinge vervloeckt, niet te fullen nutten, tot dat wit Paulum fullen gedoot hebben. Bijbelv. Van hier vervloeker, vervloeking; en, bij Kil. vervloeckeltck, vervloeckigh. Het deelw. vervloekt wordt alsbyv.n., z. n., bijw. en tusfchenw. gebezigd. VERVLOEKING, z. n., vr., der, of van ie vervloeking • meerv. vervloekingen. Van vervloeken. De daad 'van vervloeken: zijn verlies dreef hem tot vervloeking van het fpel. Door vervloeking van zijnen geboortedag. Bij de vervloeking des vijgebooms. Vervloekingvan zich zeiven. Uitdrukkingen van vervloeking : welcke haer felven met een vervloeckinge verbonden hebben. Bijbelv. Een voorwerp van vervloeking: ghij fult wefen tot eene vervloeckinge. Bijbelv. Onheilen , die door vervloeking worden toegewenscht, ot aangekondigd: dat bitter water, het welcke de vervloeckinge medebrengt. Bijbelv. VERVLOEKT, bijv. n. en bijw., vervloekter, vervloektst. Eigenlijk een deelw. van vervloeken. Het dient als bijv. n., om eenen Herken graad van af keer jegens het voorwerp, waarbij men het voegt, aan den da* te leggen : dat vervloekte fpel t Die vervloekte oo°enblikken ! Een vervloekt bedrijf. Welk een vervloekte bedrieger! Als z. n. duidt het een voorwerp aan, waarvan men den uiterften afkeer heeft: fiet nu nae die vervleeckte, ende begraeftfe. Bijbelv.; ot waar-  aS4 Ver. . waaraan men onheil aankondigt: gaet weck van mij gnij vervloeckte.' Bijbelv. Als bijw., gebruikt men het in de gemeene volkstaal tot verfterking van de kracht ■ ^ Y°,orden ' waarbi' men het voegt: vervloekt zwaar! tri; nekt mij vervloekt bedrogen! Als tusfchenwerpfel bezigt men het bij de gewaarwording van iets onaangenaams : wel', vervloekt! zulk overgegeven liegen i Om dit woord te verzachten , wordt het dikwijls vervleugeld uitgeiproken. b VERVOCHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vervochtte, keb tn ben vervocht. Van het onfcheidb. voorz. ver en vochten, van vocht. Bij Kil. , bedr., bevochti^oifrVJA7^f ^"•halma.Onz.,vochtig worden. VERVOEDEREN, bedr. w., gelijkvl. ^ verloederde, heb vervoederd. Van het onfcheidb. voorz. ver envoederen. Door overbodig voederen benadeelen : gij zult het dier wezenlijk vervoederen. Tot voederen gebruiken : gij kunt dat jlroo ook vervoederen. In het voederen verbruiken: ik heb al mijn hooi reeds vervoederd. Ook vervoeren. VERVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervoegde, heb vervoegd. Van» het onfcheidb. voorz. ver en voegen. Anders voegen, dan voorheen: ik laat den muur vervoegen. Die Jiukken moeten vervoegd worden. Halma. Bij Kil. ergens naar voegen, fchikken. Zichvervoegen, hoogd. fich verfügen, oudd. fügen, Ottfrid. fuagen, met bij, tot, op, met, enz. is, zich begeven, zich zamenvoegen: vervoeg u bij eerlijk gezelfchap. Defe nu vervoegden haer oock met de Israëliten. Bijbelv. Eindelijk is vervoegen, inde fpraakkunst, werkwoorden verbuigen: dat woord wordt onregelmatig _ vervoegd. Vanhier vervoegbaar, vervoeging. VERVOER, z. n., o., des vervoers, oïvan het vervoer; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en loeren, met Weglating van den- ftaart; zie ver. De ,rfnurnV"7T0eren ' vervoer van *llerlei koopwaren. VERVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervoerde, heb vervoerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en voeren. Eene andere voering in een kleed zetten: ik laat dien rok vervoeren. Tot voering verbruiken : een oud jak in een nieuw vervoeren. Van hier vervoering VERVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervoerde, heb vervoerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en roeren, Notk,  V £ R. 2S5 Notk. ferfttoren , hoogd. verfuhren, Van de eene plaats naar de andere voeren : koopwaren vervoeren. Het moet alles per as vervoerd worden. Als op eene geweldige wijze uit eenen vorigen toeftand wcgTukkcn: gi} laat u door allerlei driften vervoeren , en herwaarts en derwaarts fingeren. Zij hangt, verroert van minne, aen 't groot Kretenter Vond. Dat niemant u als eenen roof en vervoert , dour de Philfophie, ende ijdele verleijdinge. Bij1 liicr 'vervoerbaar, vervoerder, vervoering, vervoerfier. VERVOERING, z. n., vr.-, der, of van de vervoering; meerv. vervoeringen. Van vervoeren. De daad v u' r; rvoeren S ure zou mij de vervoering daarvan beletten? Kwaad gczelfchap jlrekt tot vervoering van jonge lieden. Hevige gemoedsbeweging: vervoeringen van blijdfchap, van wanhoop, enz. VERVOLG , z. n., 0. , des vervolgt, of van het vervolg; meerv. vervolgen. Verkleinw. vervolgje. Van bet onfcheidb. voorz. ver en volgen, met weglating Van den ftaart; zie ver. De daad van vervolgen: het vervolg der Ketteren. Hooft. Om een vlugtend leger binnen deszelfs wallen voot 't vervolg der vijanden te dekken. Drieberg. Al wat tot voortzetting van. een bedrijf, verhaal, enz. dient: in het vervolg der redevoering. Er fchijnt geen vervol op te komen. Die tijding heeft geen vervolg. Vervolg op Wagenaar. In 't vervolg, en bij vervolg, zijn bijwoordelijk evenveel als in vervolg, en bij vervolg, van tiid, naderhand. Hooft bezigt het voor aanzoek : die Leicester , op vervolg van Postelle, derwaarts gefluurt had. Zamen» ftell.: tijdvervolg. VERVOLGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervolgde, heb vervolgd. Van het onfcheidb. voorz. ver en volgen.' Menfehen, of dieren, najagen, om ze te vangen, te vellen, enz.: wild, jlruikroovers , vervolgen. Sij hebben ons op de bergen hittichlick vervolgt. Bijbelv. Overdragteliik: iemand met hoon en fmuad vervolgen. Belaagd, vervolgd, door hen , die mij benijden. L. D. S. P Sij'vervolgen mij met leugen. Bijbelv. Dewaerheijt werdt vervelcht, 't gheloove huckt. A. Bijns. Bijzonderlijk, wegens mishandelingen, waardoor men ie-  ü8é Ver. iemand van zijnen Godsdienst poogt aftefchrikken: o hoe menigmalen hebben de Christenen eikanderen niet vervolgd! Voorts ook wegens de voortzetting van een verhaal, bedrijf, enz.: op dat gif uwe rede ongehoord vervolgen moogt. Wordt dat werk niet vervolgd ? Wij vervolgden onze reize. Zijn regt, een regtsgeding, vervolgen. Iemand in regten vervolgen. Van hier vervolgens, vervolger, vervolging, vervolgjler. Zamenftell.: vervolgziek, vervolgzucht, enz. VERVOLGENS, bijw. van orde. Genoegzaam evenveel, als voons , ten vervolge van het voorgemelde: hij ging vervolgens naar beneden. Vervolgens aten wij gezamenlijk. Verhaelde het haer vervolgens, [eggende. Bijbelv. VERVOLGING , z. n., vr., der, of van de vervolging; meerv. vervolgingen. Van vervolgen. De daad van vervolgen, in de verfchillende beteekenisfen van dit woord: bij de vervolging vaneenen haas. Wij lijdt n vervolginge op on[e hal[en, wij zijn moede. Bijbelv. Men telt tien vervolgingen onder de Heidenfche Keizeren. Halma. Door vervolging van dat werk. Men port mij tot vervolging van mijn regt, en voortzetting van het pleidooi. Zamenftell.: vervolgingsgeest, enz. Kerkvervolging, enz. VERVOLGZIEK, zie vervolgzucht. VERVOLGZUCHT, z. n., vr., der, of van de vervolgzucht ; zonder meerv. Van vervolgen en zucht, ziekte. Hevige drift tot vervolging van anders denkenden : vervolgzucht in het burgerlijke woedt vaak weinig minder, dan vervolgzuch' in het Godsdienftige. Van hier vervolgzuchtig, anders vervolgziek, door vervolgzucht gedreven. VER.VOOGDEN, bedr. w., gelijkvl. Ikvervoogde,heb vervoogd. Van het onfcheidb. voorz. ver en voogden. Eigenlijk onder voogdij ftellen, houden ; vervolgens verwinnen, temmen: de min vervoogt het al. Hooft. Eene provincie, of een wingewest, noemt Oud. een vervoogd landfchap. VERVORDEREN, bedr. w.. gelijkvl. Ik vervorderde, heb vervorderd. Van het onfcheidb. Voorz. ver en vorderen. Voortzetten, vervolgen : om mijne reize te vervorderen. Verhaasten, befpoedigen: op dat het werk vervorderd worde. Vervorder uwe komst. Zich ver-  Ver. 2S7 vervorderen om iets te doen, is, eigenlijk, zich daartoe als op den voorgrond begeven , en voorts zich zulks onderwinden, bij Kil. audere. Van hier vervordering. VERVORMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervormde, heb vervormd. Van het onfcheidb. voorz. ver en vormen. Anders vormen, dan te voren. Van vorm , van gedaante, veranderen: toen het gevormde vat niet voldeed, iverd het, voor Jeremias oogen, her kneed en vervormd. De fatan vervormt zich in eenen engel des lichts. Nu fich vervormen in een regenvlaeg van goud. Westerb. Ons vervormd Kristenrijk. v. Hass. Van hier vervormer, vervorming. VERVOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervouwde, heb vervouwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en vouwen. Anders vouwen, dan te voren: gij moet het laken vervouwen. Van hier vervouwing. VERVREEMDEN,bedr .en onz. w. ,gelijkvl. ƒ* vervreemdde, heb exiben vervreemd. Van het onfcheidb. voorz. veren vreemden. Bedr., ontvreemden. — Vreemd maken, van den eigenaar tot iemand anders doen overgaan : hij vervreemde al zijne landerijen. Weezengoed vervreemden. Verwijderen , afkeerig maken : man en vrouw van eikanderen vervreemden. Hij vervreemdt zich almeer en meer van mij. Dewijle Jij alle door hare dreckgod'n van mij vervreemdet zijn. Bijbelv. Onz., af keerig worden : vervreemden van iemanden. Kil. Die mij kennen, fekerlick Jij zijn van mij vervreemdet. Bijbelv. Detrotfche dwaas, vervreemd van wet en plicht. L. D. S. P. Verwijderd, verftoken, worden: zo lang van rust vervremt. Vono. Vervremt zijnde van het leven Godts. Bijbelv. Een vreemdeling worden: hij vervreemdt geheel en al. Halma. Van hier vervreemdbaar , ver' vreemding, en van het deelw. vervreemd, vervreemdheid. VERVRETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vervrat, heb en ben vervreten. Van het onfcheidb. voorz. ver en vreten. Al vretende doorbrengen: zij vervreten hun geld. Al vretende, of knagende, verteren: her is van de mot vervreten. De roest heeft het vervre en. VERVREUGDEN, wederk. w., gelijkvl Ik vervreugdde mij, heb mij vervreugd. Van het ou^beidb voorz. \ ver en vreugden, van vreugde. Bij Kil, ook vervrouwen en vervrouden. Verheugen, verblijden: veryrcugh- den  itl Ver, den fij haer met feer groote vreughde. Bijbelv. Doé Jij nu de Jterre fagen, vervreuchden jij hem feer. van Hass,, bij wien men ten bewijze van het gebruik van vervrouwen, vindt: in gloriën /ellen hem die heijlighen hoghe vervf ouwen — ende alle gi rechtveerdige van herten vervrouwet u! — Du mi wilfte vervrouwen in alle mijnen bedroefenisfen. Deze woorden zijn verwant aan vervrolijken, en het hoogd. erf reuen , f reuen, froh, frölieh, eng. f reliek, zie vreugde. VERVRIEREN, zie vervriezen. VERVRIEZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vervroos , ben veryrozen; en van vervrieren, dat, even als het hoogd. verjrieren, ook in gebruik moet zijn geweest, ik vervroor , ben vervroren. Van het onfcheidb. voorz. ver en vriezen, vrieren. Van de vorst doordrongen worden : al uw voorraad zal yervriezen. Handen en voeten zijn hem vervrozen, of vervroren. SjmYntrvervriezing. VERVROEGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vervroegde , heb en ben vervroegd. Van het onfcheidb. voorz. ver en vroegen, van vroeg. Bedr., op een vroeger tijdftip plaatfen: waarom wilt gij uwen trouwdag vervroegd hebben ? Vervroeg de dagteekeningen van uwe brieven niet I Vroeger te voorfchijn doen komen : om de vr nekten, te vervroegen. Bij Kil. ook iemand door fpoed voorkomen. Onz. , met zijn , vroeger komen : de koorts vervroegt dagelijks. Van hier vervroeging. VERVROLIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervrolijkte, heb vervrolijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en vrolijken, van vrolijk. Vrolijk maken, verblijden: de wijn heeft hem vervrolijkt. Ghij vervrolickt hem door vreughde. Bijbelv. Om te vervrolijken 't fwaermoedigh menfchenleven. Westerb. Zich vervrolijken. Van hier vervrolijking. VERVROUWEN, zie vervreugden. VERVROUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik vervrouwde t ben vervrouwd. Bij Kil. , verwijfd worden , eenen vrouwen aard aannemen. VERVUILD, bijv. n., venmilder, vervuildst. Eigenlijk , een deelw. van vervuilen. Als bijv. n., rottig: vervuilder tandvleesch zag ik nimmer. Met vuil bezet: gij hebt eene vervuilde maag. Vervuild bloed is bij Kil. rottend, etterig, maar hedendaags, met fcherpe ftoffen bezet: wie hunner heeft het vervuildjie bloed? Of  V E R. 2?9 Of wiens bloed is het meeste vervuild ? Van hier vervuildheid. Zamenftell.: onvervuild. ,, VERVUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik vervuilde, hen vervuild. Eigenlijk, even als het hoogd. verfaulen, opperd. erfaulen, Notk. irfulen, rotten: de wonde vervuilt al meer en meer. Zie mijn vloeijend' etterhuilen gansch vervuilen. L. D. S. P. Figuurlijk: onder malkanderen vervuilende en verflinkende. Brandt. Voorts met allerlei vuil bezet worden: wat vervuilt die floot! Bij Kil. ook bedr., met vuil bemorfen, bezoedelen. Van hier vervuiling. Het deelw. vervuild zie hier boven. VERVUL, zie vervulling. VERVULLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervulde, heb vervuld. Van het onfcheidb. voorz. ver en vullen. Vol maken : die fijne holen vervulde met roof. Bijbelv. Dat het al met gecken is vervult. Westerb. De maat der ongeregtigheid vervullen. Volbrengen: iemands verlangens en wenfehen vervullen. Zijne eigene verpligtingen, of zijne beloften, vet vullen. Aldus betaemt ons alle gerechtigheijd te vervullen. Bijbelv. Waar het voorfpelde gezegd wordt vervuld te worden, als het gebeurt; en waar vervullen voorts voleindigen beteekent: ons eijnde is genaedert, onze dagen zijn vervult. Iemands plaats vervullen is voor hem optre. den, fpreken, handelen, enz. of hem opvolgen: koe waardiglijk vervult hij zijns vaders plaats! Eene plaats vervullen beteekent. eene ledige plaats aanvullen: al de opengeraakte plaatfen van den raad werden vervuld. Hij vervulde hare plaetfe met menfehenbeenderen. Bijbelv. Voorts is vervullen aanvullen, in: een getal vervullen. FIalma. Mijn gehreck hebben de broeders vervult. Bijbelv. In volle mate bezielen: met wijsheid, met gramfchap, vervullen. Énde vierden vervult met nijdicheijt. Bijbelv. Voltooijen : op dat uwe blijdtfehap vervult zij. Bijbelv. En hier heeft vervullen nog menige andere min gebruikelijke beteekenisfen in : de Gódtloofe fullen met quaet vervullet worden, d. i. overladen. De graecheijt der jonge leeuwen vervullen, d. i. verzadigen. Doe wert onfe mont vervult met lacchen, ende onfe tonge met gejuijch. Ghij hebt mij met gramjehap vervult. Sij vervullen Jich f faunen aen mij, d. i. zij boeten hunnen euvelmoed volT ka-  2q0 V e e.. komen. Hij vervulde de weke van defe, hij hragt eefië volle week met haar door. Satdonixïïeenen, ende vervullende jleenen, vercierjleenen. So heeft de droejheijt uw herte vervult. Waerom heeft de fatan uw herte vervult? enz. Dit woord luidt ook wel eens vervollen: hoe Ged alle dinc vervollede. le Long. Van hier vervuiler , vervulling, vervulfler. VERVULLING, z. n., vr., der, of van de vervulling; meerv. vervullingen. Van vervullen. De daad van vervullen, in de verfchillende beteekenisfen van dit woord: vervulling der mate. Tot tervulling van uw begeren. Bij de vervulling van die voorfpelling. Het gene tot vervulling dient: fo is dan de liefde de vervullinge der wet. Bijbelv. Bijzonderlijk, een middel tot vervulling van behoeften : dat is eene groote vervulling in een huishouden. Hooft bezigt het zelflï. vervul, voor vervulling , voleinding (complementumj : 't hegintzel en ,t vervul. VERVUREN, onz. w. , gelijkvl. Ik vervuurde, ben vervuurd. Van het onfcheidb. voorz. ver en vuren, van vuur. Door zoogenoemd vuur verteerd worden : het hout fchijnt geheel te vervuren. Dat boek is verwarmd en vervuurd. VERW, verwe, zie verf. VERWAAID , bijv. n. en bijw. , verwaaider , verwaaidst. Eigenlijk, een deelw. van verwaaijen. In den wind gedroogd: verwaeijden haerinck. Kil. Verfchaald : verfch'aelele en verwaeijde wijn is fmaekeloos. v. Hass. Door den wind ontredderd: hij ziet er nog verwaaider uit, dan gij. Door den wind van den voorgenomenen loop afgedreven : er lagen verfcheidenefchspen aan lager wal verwaaid. VERWAAIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. en gelijkvl Ik verwoei, of verwaaide, heb en ben verwaaid. Van het onfcheidb. voorz. ver en waaijen. Ottfrid. ferwahen, Notk. firwaen, hoogd. verweken. Bedr., al waaijende van zijne plaats drijven: het hooi is door dat onweder verwaaid. De wind verwaeit het kleet. Vond. Onz., door den wind van zijne plaats gedreven worden: de apieren zullen verwaaijen. Er verwaaide geen blad aan de boomen. Van hier verwaaijing. Het deelw. verwaaid zie hier boven. VER-  V e s; 291 VERWAAND, bijv. n. en bijw., verwaander, verwaandst. Eigenlijk, een deelw. van verwanen, zich iets laten voorftaan. Bij Kil. , evenveel, a\sgewaand, valfchelijk vermeend: verwendt fone, Kil. Voorts, al wie zich verwaant, zich te veel ergens op laat voorftaan : welk een verwaand mensch!Rijckendeverwendt. Kil. Als den verwaenden hoop van rcufen , die ick drongh. Vond. Ook als z. 11.: Japijn blikfemde die verwaanden ter neder. Als bijw., vermetellijk.: jlaplen het geberghte op een verwaent en [noot. Vond. Klopt verwaent de wieken in mijn leed. antonid. Van hier verwaandelijk , verwaandheid. Oulings fchreef men ook verweend , Kil. verweent en verwend. VERWAARBORGEN, bedr. w., gelykvl. Ik verwaarborgde, heb verwaarborgd. Van het onfcheidb. voorz. ver en waarborgen. Bij Kil. borg ftellen voor eene verkochte zaak, iemand ten waarborge voor derzelver deugdelijkheid maken. Hedendaags, ook als waarborg ergens voor verantwoorden : wie verwaarborgt mij , dat hij komen zal? Van hier verwaarborging. VERWAARDIGEN, bedr. en wederk. w., gefijkvl. Ik verwaardigde, en verwaardigde mij, heb verwaardigd , en heb mij verwaardigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en waardigen. Kil. verweerdighen, hoogd. wurdigen. Bedr. , iemand met iets bejegenen , dat men hem waardig acht : verwaardig mij met eenig antwoord. Wederkeeriglijk , zich tot iets begeven , dat men iemand waardig acht: ik verwaardigde mij niet, hem te antwoorden. Van hier verwaardiging. VERWAARLOOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverwaarloosde, heb verwaarloosd. Van het onfcheidb. voorz. ver en waarloozen, van waarloos. Als een waarloos behandelen : gij verwaarloost uwen pligt. Zijne gezondheid verwaarlooztn. Verwaerloost gij het lant van uw ge.boone. Vond. Van hier verwaarloozer, verwaarloozing. VER WA AT, zie verwaten. VERWACHT, zie verwachten. VERWACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwachtte, heb vttwacht. Van het onfcheidb. voorz. ver en-wachten. Te eemoete zien: wij verwachten dagelijks tijli % ding  £J)-2 V B R. ding vatt hem. Verwacht een heerlijk loon. L. D. S. P Nu verwacht de dagh den inbreuk van veel wee. Vond. In den Statenbijbel ook wachten , verbeiden , in eenen bedrijvenden zin! ah gij te famen komt om te eten, verwacht malckanderen; en onz.: als jij lange verwacht hadden. V an hier verwachting, waarvoor oul. verwacht gebezigd werd: na lang verwacht. Z. N. VER.WAGGELEN, zie verwiggelen. VERWAKKEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verwakkerde, ben yerwakkerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en wakkeren. Verlevendigen, opwakkeren: dat gij nu eenmael wederom verwackert zijt, om aen mij te gedencken. Bijbelv. Van hier verwakkering. VERWANDELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwandelde , heb en ben verwandeld. Van het onfcheidb. voorz. ver en wandelen. Hoogde verwandein, Notk. firwandeln. Bedr. , veranderen , verkeeren: die deen in dandere verwandelen moghen. BoëTH. Als den wijn verwandelt wort in azijn. Tscep vol wonders. Mer u vader hevet mijn loon verwandelt tienwerf. Bijbel. 1477. Want thof es verwandelt al. M. Stok. Verwandelde Hartog Jan van Beijeren 't gerecht. Wagenaar. Hebben die Nonnen van Sint Servaes hoer fwarte covele verwandelt, v. Hass. Onz., bij KiL. van de eene plaats naar de andere wandelen. Voorts weggaan : waervoor de fchaduwen verwandien en verdwijnen. Vond. Veranderen: doch de fcherpe verwandelen niet in zagte. ten Kate. Als ghij mij ontmoet verwandelt mij mijn bloedt. Brederod. Verwandelt en verkeert. D. Deck. In eenen nachtegaal zou zij hem doen verwandelen. Broekh. Stadigh hier beneden verwandelen in vee. Van hier verwandelick, bij Kil. evenveel, als verwandelbaar, verwandeling, en de zamenftell.: gedaantevcrwandeling, zielsVerwandeling, enz. VERWANEN, onz. w., gelijkvl. Ik verwaande, heb verwaand. Van bet onfcheidb. voorz. ver en wanen. Bij Kil. vermeenen , gelooven; en voorts, zich te veel ergens op laten voorftaan, zich daarop te veel verheffen : jij verwaent haer te zeere. Colijn v. Rijss. Hem daer niet up verwanen noch verhoverdighen en [ouden. BoëTH. Het deelw. verwaand wordt als bijv. 11. gebezigd. VERWANT , bijv. a,, zonder vergrootingstrappen. Ei*  V e a. £93 Eigenlijk, een deelw. van verwanden, verwenden, ver* •winden, dat in de beteekenis van verbinden gebruikelijk moet zi.ju geweest. Hoogd. verwandt. Vermaagfchapt, door maagfchap verbonden: wij zijn in den vierden graad aan eikanderen verwant. Om dat deKoninck ons na verwant is. Bijbelv. Ook als z. n.: hij noodigde al zijne verwanten ter bruioft. Voorts , in eenen figuurlijken zin, eenerlei afkomst hebbende: die woorden zijn aan eikanderen verwant. Of anderzins verbonden : die leer is aan het Janfenismus verwant. Hoe nader dat jij fijn verwant aen fotternij. Westerb. Van hier verwant\chap Zamenftell. : bloedverwant , eedverwant, geloofsverwant, vloekverwant, enz. VERWANTSCHAP, z. n., vr. en o., der, of van de verwantfchap , en des verwantfchaps, of van het verwantfchap ; meerv. verwantfchai pen. Van verwant. Onz. , vermaagfchapping : het naauwe verwantfchap, dat er tusjchen ons plaats grijpt. Evenveel welke andere verbintenis : het verwantfchap dier klanken. Vrouwelijk, de gezamenlijke verwanten: gij moet aan^iwe ganfche verwantfchap kennis geven. Zamenltell.: bloedverwantfchap , eedverwantfchap , vloekverwantfchap , enz. Van dit verwantfchap is gevormd het werkw. verwantfchappen, waarvan het deelw. verwantfchapt nog over is, in den zin van aanverwant, meest in gebruik ten aanzien van de talen: door verwant fchapte talen verflaat men zoodanige, die met onze nederduitjche taal in het wezen derzelve overeenftemmen; zoo dat ten aanzien van alle de fpraakdeelen eene zoodanige overeenkomst plaatsheeft, dat men aanjlonds ontwaar wordt, dat zij allen of gelijk flaan, of uit elkander zijn afgeleid, hoedanigen zijn de moefo-gothiflhe, de angelfaxifche, de fr ankteutfche, de ijslandfche, de hoogduitfche, en allen die uit deze taaltakken , buiten inmenging van woorden uit vreemde talen , gefproien zijn. A. Kluit. VERWANTSCHAPT, zie verwantfchap. VERWAREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwaarde, heb verwaard. Van het onfcheidb. voorz. ver en waren. Bewaren: om te verwaerne datwerc. M. Stok. Om hem te verwaren maicte jij rebben. Scep vol wonders. Van defen perikel der onvcrfiender doot begeert verwaert te wezen. Mat. der Sond. Dat jij — defe Ca.'telrijen niet langer verwan-en en mogten , ofenwou■ T 3 den.  ??4 Ver. den. Mieris. Waarnemen: behoudelik hueren dienste in den choer te verwaren, v. Hass. Oppasfen: deje Cdie ze) verwaerde in dit doen. M. Stok. Verweren de kraemvrouwe. Kil.; gelijk nog kraamverwaren: %iit kraamverwaren gaan. Van hier verwaerfter , bij Kil. evenveel, als vrouwwaerfter , kraamwaarjler , k raamverwaarjler. VERWARMEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verwarmde, heb verwarmd. Van het onfcheidb. voorz. ver enwarmen. Kil. verwermen. Warm maken, door middel van hitte: welhaast wordt het aardrijk op nieuw door de zon verwarmd. Door middel van kleeding, enz.: ik kon mij in V bedde niet verwarmen. Halma. Dat jij hare eijeren in de aerde Iaet, ende in het Jïofdie verwarmt. Bijbelv. Door drank, enz.: dat kostje verwarmt mij op nieuw. Voorts, opwarmen: verwermde fpijfe. Kil. Iemands hart verwarmen, is, hetzelve met genegenheid , enz. bezielen. Van hier verwarming. VERWARREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwarde, heb verward. Van het onfcheidb. voorz. ver en warren. Hoogd. verwirren , Notk. firwirren , Kil. verwerven, verwerfelen. Bedr., in de war brengen : gij verwart het garen al meer en meer. Laet ons hare fprdke aldaer verwerren. Bijbelv. Voelt ge niet, dat minne door bedrogh de wet ennaem verwart? Vond. In beroerte, in onftuimige beweging, brengen: ick fal de Egijptenaren tegen de Eg'jptenaren verwerren. Bijbelv. Onz., in de war raken: hij verwart in zijne rede. In een net verwarren, is, uit hoofde van deszelfs verwarring, daarin al meer en meer vastraken. Hierop, doelt: hoe Jierk in druk verward. L. D. S. P. Sijzijn verwen et in den lande, de woestijne heeftfe bejloten. Bijbelv. ; en meer dergelijke fpreekwijzen. Van hier verwarring, verwerrelick, Kil. Het deelw. verward, wordt als bijv. n. gebezigd. VERWASEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verwafemie, ben verwafemd. Van het onfcheidb. voorz. verenwafemen. In wafem vervliegen : de zon doet het water verwafemen. VERWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikverwiesch., heb verwasfehen. Van het onfcheidb. voorz. ver en was-  V E R. 295 wasfchen. Al wasfchesde verbruiken: 'gij verwascht VERWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verwies, ben verwasfen. Van het onfcheidb. voorz. ver en wasfen. Bij Kil. uitgroeijen, opgroeijen. Hedendaags, ayerens wasfen: die boom verwast geweldig. Het kind fchiint te verwasfen. Een verwasfen been, een krom , 3een verwasfen mensch, een gebogcheld. Van hier ver- VeTwaTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwaa'te, heb verwaten. Van het onfcheidb. voorz. ver "en waten. Vorens Kil. , oulings evenveel , als verlaten, aan zich&zeiven overlaten: doe iet, zoo moet te mijn eere verwaten. Coliin v. Rijss. Sten 'al, dat ft vema* ten van God e fijn , ^^f^^^^^L Voorts, bijzonderlijk, van de gemeenfehap der Kerk affnijden, in den Kerkdijken ban doen , en vervolgens op evenveel welke wijze bannen: aij, God! fer ftem goede , verwate de quade tonghen vtjt Zeelanl ! M. Stok. Van hier verwatmg bij Halma, evenveel, als verwaet, en verwaetenisfe, bij Kil. Het deelw. ,c*waten wordt als bijv. n., z. n. en bijw., gebruikt. VERWATEN, bijv. n. en biw., verwatcner, erwatenst Eigenlijk een deelw. van verwaten. RerkelnK gebannen:' Jacob, eerst geleit in 't gra< zinerfoorouderen, werd:, als verwaaien, daar uit getoo^en Hooft. Haer eiigen vleesch en bloed haer hielen voor verwaten. H de Groot. Schoutfe , als verbannen, verdoemt, verwaten. A. Bijns. Vervloekt, over het algemeen: dat men van dien verwaten bodem most wttken. Vond. Onk als z n.: de Heer ver\lrooit de beenders dier vernaaien L D. S. P. Vermetel, laatdunkend, trotsch: dat verwaten volk. Als bijw., ftoutelijk, trotféhehjk: hij 'heeft geen heil bij God! Zoo roepen ztj verwaten. L D S P Dezen zin van vermetelheid, enz. neert het woord éérst laat, en denkelijk flechts bij vergisfing, er en willigen. Bij Kil. bedr., ghewilhgen, gewillig, toegenegen, gunftig, maken. Voorts inwilligen, toegeven, toellaan: ik heb hem nog niets verwilligd. Onz., bewilligen: ik kan er hem niet toe doen verwilligen. Halma. De Levijt verwilligde bij dien man te blijven. Bijbelv. Van hier verwilliging. VERWILLING, z. n., vr., der, of vandeverwilling; zonder meerv. Van verwillen, datnogin hetplat duitsch gebruikelijk is, waar men, in plaats van vtrwilligen , fich verwillen zegt. Toefternming, bewilliging: doch [onder vtrwillinghe haerder Kerken. Aldegond. VERWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verwond,heb verwonden. Van het onfcheidb. voorz. ver en winden. Geheel opwinden: ik heb al het garen reeds verwonden. Anders opwinden , dan te voren: gij moet uw vliegerkoord verwinden. Door middel van eene windas in beweging brengen: het [chip zat zoo vast, dat er geene mogelijkheid Jcheen , om het te verwinden. Van hier verwinding. VERWING, z. n., vr., der, of van de verwing; zonder meerv. Van verwen. De daad van verwen: bij de verwing is het verbroeid. Aan de verwing van dat huis. VERWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verwon, heb verwonnen. Van het onfcheidb. voorz. ver en winnen» Overwinnen , al ftrijdende voor zich doen bukken: men wanhoopte, om hem te verwinnen, 'k Verwon hen altemaal. L. D. S. P. Oneigenlijk : dat hij verwonnen wiert door goetheit en genade. Vond. In regten overtuigen : daer of verwonnen wen  V e ft; 305 Wert van fchepenen. v. Hass. Die befmet ende verwon"* 'nen fullen geweest zijn van eeuivige dwalinge. MiErus. Ook wel eens- onz., de bovenhand bekomen : ik jlreed en verwón. Zijn hulp doet mij verwinnen. L. D. S.P. Van hier verwinbaar, verwinnaar, verwinnares, verwinnelijk, verwinning, enz. Het deelw. verwonnen wordt als, bijv. Ü., z. n., en bijw. gebruikt. VERWINTEREN , onz. w., gelijkvl. Ik verwinterde , ben en heb verwinterd. Van het onfcheidb. voorz. ver en winteren. Met hébben, overwinteren: zij verwinterden op éen onbewoond eiland. Met zijn, van zoogenoemde winters opgevuld zijn: wat verwinteren" uwe handen! Vanhier verWinterïng. VERWISSELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwis felde , heb en ben verwis feld. Van het onfcheidb • voorz. ver en wisfelen. Hoogd. verwachfélen, Kero> firuuehfelen. Bedr., het eene voor het andere geven , verruilen : goudgeld tegen zilvergeld verwisfelen. Hij verwisfelde dien rok met eenen anderen. Oock eh isfe niet te verwisfelen voor een kleijnoot van dicht gout. Bijbelv. Zal uw druk eens verwisfelen in geluk. L. D. S. P. Bij KiL., bijzonderlijk wegens dergelijk eer.ei verruiling vart kinderen , als de zoogenoemde intrigue van vele oude blijfpelen uitmaakt: het kind is verwis* ■ feld, of verruild, bij de min. Halma. Onz., wisfelen : hij verwisfeit van kleeding. Zoet en bitter verWisfelt bij mij geftadig. Van hier verwisfelaar, verWis [èlb aar, verwisfeling. VERWISSELING,- z. n., vr., der, Of van de verwis* feling; meerv. verWisjelingen. Van verwisjelen. De daad van verwisfelen: bij de verwisfeling van mijngeld. Door verwisfeling zijner kleederen. Bijzonderlijk, de' overgang uit dit levén in een ander: eene zalige verwisfeling. Zamenftell. : geldverwisfeling, jaarverwisfeling, flandverwisfeling, enz. VERWITTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwittigde,heb Verwittigd. Van het onfcheidb. voorz. ver eri wittigen. Van wittig, welig, kundig. Bij Kil.;, ook verwetigheH. Doen weten: ik zal u er van verwittigen. Om hem te verwittigen, hoe't er Jlond* Hooft. Van hier verwittiging. VERWOED, bijv. n. en bijw., verwoeder, verwoedstj ■ Als bijv. n., vol woede, woedend, razend: verwoede y dwin*  3ÓÖ* V E k.." dwingeland! Hij t out ze en prikkelt ze , vertorent en verwoet. Vond. Verwoede handen zijn de handen van eenen woedenden : met verwoede handen fonmenfchelijk wroeten in mijn eigen ingewanden. Hoogvl. Verwoede krachten zijn allergeweldïgfte : 't zeegedrocht dat met verwoede kracht de baren klieft. L. D. S. P. Bij Kil., is verwoed met watervrees bezield. Voorts beteekent het als bijw., op de wijze van eenen razenden: zij vochten allerverwoedst. Qjiect Medea zich door onze kunst yerwoeder, toen zij naar broeder hieuw aan ftukken. Vollend. Van bier verwoedelijk, verwoedheid. Verwoed is eigenlijk een deelw. van het verouderde verwoeden, voor boven mate woeden , razen. VERWOEDEN, zie verwoed. VERWOEST, zie verwoesten. VERWOESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwoestte, heb verwoest' Van het onfcheidb. voorz. ver en «noesten, van woest. Hoogd. verwasten, Strijk, verwuestcn. Woest maken : hqtganfche rijk werd te vuur en te zwaard, verwoest en omgekeerd. Verwoest land, is , bij Kil., dat niet meer bewoond en bebouwd wordt. De verwoeste [leden vernieuwen die verftoort waren. Bijbelv. Vernielen, uitroeijen: ick fal verwoesten karen wijnjlock ende haren vijgenboom. Bijbelv. Verltoren, verontrusten: verwoest hun raadflag L. D. S. P. IVie den vader verwoest., ojte de moeder verjaegt. Bijbelv. Van hier verwoester, verwoesting. Het deelw. verwoest wordt als bijw. gebruikt in verwoest liggen: zie hoe de jlad verwoest ligt en ver?,eeten. L. D. S. P. VERWOESTING, z n., vr , der, of van de verwoesting ; meerv. verwoestingen Van verwoesten. De daad van verwoesten; dat het lant met verwoestinge verftoort worde. Bijbelv. Verwoestinghe der Jtadt. Kil. Verwoesting van mijn geluk. Hun hart zich dwaas verheft en hun verwoesting niet beleH. L. D S. P. Tooneel van verwoesting: groote verwoestingen aanregten. Datfe tot eenfaemheijt, ende tot verwoetinge, geworden zijn. Bijbelv. ; waar verwoesting den toeftand van een verwoest oord aanduidt in: het rustede alle de dagen der verwoestinge. VERWOND, bijv. n. en bijw. Zonder vergrootings- trap-  Vér: 307 trappen. Eigenlijk een deelw. van verwonden. Als" bijv. n. gekwetst : hij genas den verwonden vijand. Daer bleven van hen eenige verwtndde mannen over. Bijbelv. Ook op zich zelf, als z. n., er waren meer dooden , dan verwonden. Zij /potten met de /mart van" uw verwonden. L. D. S. P. Als bijw., in den ftaat van eenen verwonden: hij iag verwond op het jlagveld. Van hier verwondheid. VERWONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwondde, heb verwond. Van het onfcheidb. voorz. ver en wonden. Kwetfen , wonden: hij werd in een tweegevecht verwond. Ook figuurlijk: diep in mijne ziel verwond. Van hier verwonding. Het deelw. verwond , zie hier boven. VERWONDERAAR, zie verwonderen. VERWONDEREN , bedr. en wederk. w., geliikvï. Ik ver» onder de, en verwonderde mij, heb verwonderd + en heb mij verwonderd. Van het onfcheidb. voorZ. ver en w onderen. Met verwondering bezielen ; hit verwondert mij grootelijks. Waren verwondert, dat hij fo lange vertoefde, werden met verwondering daar over bezield. Bijbelv. Wederkeeriglijk, zich zeiven als met verwondering bezielen: ik verwonderde mij dev.vegens. Hóe moet hij zich niet verwonderd hebben, toen hij het zag! jij verwonderden haer over hem. Bijbelv. Verwondert u dan niet, maeckt hij fömtijds de beest. Hüyghens- Voorts, met verwondering befchouwen , bewonderen: iemands verfïand verwonderen. Hoe dat ijet f echter is, hoe 't meer verwondert wbrt. Westers; Gemééns-verwonderen betaamt mijti wondren niet. Hüyghens. Deze beteekenis heeft"het woord ook in verwonderens -vaardig ; maar de eerstge-" melde heerscht in: ergens over verwonderd ftaan; en: zagen met verwonderd'' oogen. L. D. S. P., enz. Van hier verwonder aar, al wie iets verwondert, verwonder aar jler , verwondering , verwonderlijk. Zamen= ftell. : verwonderenswaardg. VERWONDERENS WAARDIG , zie verwonderen tri verwonderlijk. VERWONDERING, z. n., vr. , der, of van de verwondering ; zonder meerv. Van verwonderen. De daad van verwonderen, die gewaarwording,welke iets groots, waaraan men ongewoon is, verwekt, beV % vreem-  So8 V e r. ■yreeinding: verwondering is de dochter der onkunde* Mijne verwondering hield op, toen ik alles van nabij befchouwde. Ick verwonderde mij, als ickje fagh, met groote verwonderinge. Bijbelv. Staart, als in verwondering opgetoogen. T. v. Bracht. Zamenftell. : verwonderingsteeken, anders uitroepingsteeken, een bekend fcbriifmerk. VERWONDERINGSTEEKEN, zie verwondering. VERWONDERLIJK, bijv. n. en bijw. Verwonderlijker, verwonderlijkst. Van verwonderen. Zie lijk. Al wat verwonderd worden mag en moet, verwonderenswaardig : welk eene verwonderlijke vlugheid en behendigheid! Als bijw., op eene verwonderenswaardige wijze : hij kweet zich verwonderlijk van zijnen pligt; of zoo , dat men het verwonderen moet: zij is verwonderlijk fchoon en aanminnig. Van hier verwonderlijkheid. VERWONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwoonde , heh verwoond. Van het onfcheidb. voorz. ver en wonen. Aan woning te koste leggen: zoo veel wil ik niet meer verwonen. Iets ergens verwonen, is, het voor eene bijzondere woning opbrengen : 20» ik daar zoo veel verwonen ? " VERWONNELING , zie verwonnen. VERWONNEN, bijv n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Eigenlijk. een deelw. van verwinnen. Al wie in eenigen ftrijd overmand is: het verwonnen volk, de verwonnene flad. Een verwonnen redetwister, enz. Ook verwonnen van den vaak. Op zich zelf, als z. n., evenveel, als verwonneling, een verwonnen mensch: de verwonnenen, of verwonnelingen, fmeckien den ver winnaar om genade. Als biiw., komt het voor in: legt nu verwonnen door een blooden fchaekers hant. Vond. VERWORDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verwerd, ben verworden. Van het onfcheidb. voorz. ver tn worden. Bederven: gij laat alles verworden, wat er in de kelder is. Vuil worden: het koperwerk verwordt, als^het zoo weinig gefchuurdworde. Van hier verwording. VERWORGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verworgde,heb verworgd. Van het onfcheidb. voorz. ver en worgen. Ook verwurgen. Door toewringing van den hals doen flikken: henengaande verwerghde hemjelven. Bijbelv. Ver-  V e r.« lof) Verworghen met den Jlrop , Kil. Worgen beteekent ook iemand, op welk eene wijze ook, van het leven berooven, overeenkomende met het lat. necare. In gemeene fixaattaal zegt men nekken. Van hier verworging. VERWORMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vervormde, heb en ben verwarmd. Van het onfcheidb. voorz. ver en wormen Bedr., al wormende doorbrengen : waaraan hebt gij dat uur wederom verwormd? Onz., door papier- of hout-wormen verteerd worden: het boek is verwormd- De \\oelen verwormen al meer en meer. Van hier verwarming, en van het deelw. verwormd, verwormdheid, bij Kil. VERWORPELIJK, zie verwerpelijk. VERWORPELING, zie verwerpeling. VERWORPEN, zie verwerpen. VERWORTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik verwortelde, ben verworteld. Van het onfcheidb. voorz. veren wortelen. Wortelen fchieten , en daarmede vast raken: men ontjleelt mij het jonge plant foen, eer het verwortelt. Overdragtelijk, is: het zit er in verworteld, het zit er heel vast in. VERWRIKKEN, bedr. w.,gelijkvl. Ik verwrikte, heb verwrikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en wrikken. Al wrikkende bewegen: die paal laat zich niet verwrikken. Door wrikken benadeelen, uit het lid brengen: ik heb mij verwrikt. Hij verwrikte zijnen arm. Van hier verwrikking. VERWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verwrong, heb verwrongen. Van het onfcheidb. voorz. ver en wringen. Anders wringen, dan te voren: dat linnen moet verwrongen worden. Door wringen benadeelen: zij verwrong de hand. Al wringende aan een vorig beftaan onttrekken: ik heb al die aalbezien verwrongen. Zijn gelaat verwringen , het met moeite in andere plooijen brengen. Overdragtelijk, is: eene zaak verdraaijen en verwringen , daaraan met moeite een ander en onnatuurlijk voorkomen geven. Van hier verwringing. VERWULF, zie verwelf. VERWULFSEL, zie verwelffel. VERWULVEN , bedr. w., gelijkvl. Ik verwulf de heb verwulfd. Van het onfcheidb. voorz. ver en wulven, hoogd. wölben. Evenveel als verwelven. Van hier verwulf, verwulffeU " V 3 VER-  VERZACHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzachtte, heb en Z>e« verzacht. Van het onfcheidb. voorz. ver en zuchten , van z«cfo. Bij Kil. vcrfaechten. Bedr., zachter maken: dat zal het leder verzachten. Noch geene derfelver met olije Verfachut is, Bijbelv. Oneigenlijk: het vonnis wordi verzacht. VaJacht en flilt de pijn. Vond. Verzacht mijn bitter Ut. L. D. S. P. Onz., zachter worden: hit i. eder hcrtr.t te verzachten. Te zijner tijd zal Pen versaehun en bedaren. Vond. Van hier verzachting. VERZADELIJK, bijv. n., ver zadelijker ,verzadcliikst. Van verzaden. Zie lijk. Dat verzaad worden kan, verzaadbaar. Van hier verzadelijkheid. Zamenilell.: onverzadelifk, enz. VERZADEN, beur. w., gelijkvl. Ik verzaadde, heb verzaad. Van het onfcheidb. voorz. ve ren zaden, van zat. Zat maken, tot bevrediging van den eetlust met fpijs opvullen: mtf fo veel leckernij jijn darmen te verfaeden. Westerb. Verzoet met vruchten, die van, zelf in ,t wilde groeiden. Vond. Het boschgediert' verzaad zich met hun lijken. L. D. S. P. Ghijfulteten tot verfadens toe. Bijbelv. Er fchijnt geen verzaden aan hem, beteekent, hij fchijnt niet verzaad te kunnen worden. Oneigenlijk : om uwe weetgierigheid te verzaden. ' Hij kan fijn lusten niet verfaaden. Antonid. Van hier verzaadbaar, verzadelijk , verzading, ex\ van het deelw.'verzaad, verzaadheid. VERZADIGEN, bedr. w., gelijkvl. # verzadigde , heb. verzadigd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zadigen, voortdur. w. van zaden. Evenveel, als verzaden, zat maken: wanneer g' u door zijn gunst verzadigd ziet. L. D. S. P. Van hier verzadiging, en van het deelw. verzadigd, verzadigdheid. VERZAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzaagde, heb. verzaagd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zagen. Al "zagende aan een vorig beftaan onttrekken: als de wind aanhoudt, zullen wij die balken haast verzaagd hebben.' Kwalijk zagen, al zagende bederven: gij hebt die plank verzaagd, VERZAKEN," bedr- w«, gelijkvl. Ik verzaakte, heh, verzaakt, van het onfcheidb. voorz. ver en het ongebruikelijke zaken. Verloochenen : hij verzaakt zijne anderen. Ickf floudc den Godt van boven verjaeckt heb- hen.  Ver. 3H ben. Bijbelv. De fommige hebben haer doopfel verJaect. A. Bijns. Troef verzaken. Zie troef. Van hier verzaker, verzaking, enz. VERZAKER, z. n. , m. , des verzakers, of van den verzaker; meerv. verzakeren, en verzakers. Van w« •s-z*£tf. Al wie verzaakt: een trouwlooze verzaker van ecdenpligt.Zamer\&e\\.-.eedverzaker,Godverzaker.p!igtverzaker,enz.Wegens eene vrouw bezigtmen verzaak\ier. VERZAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik verzakte, ben verzakt. Van het onfcheidb. voorz. ver en zakken. Door zakking uit zijnen ftand geraken: de muur begint te verzakken. Van hier verzakking. VERZAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vrrzamelde, heb verzameld. Voortdurend werkw. van vtrzamen , en evenveel beteekenend : vergadert de oudflen, verfamelet d; kinderkens. Bijbelv., waar fterven uitgedrukt wordt door tot zijne vaderen verzameld worden. Zich verzamelen, is, bijeenkomen; en hier voor gebruikt men ook wel eens onz., verzamelen , zoo als in: verfamelen bij hoopen in 't hocrenhwjs. Bijbelv. Van hier verzamelaar, verzamelaarjter, verzamelbaar , verzameling , verzameljler. VERZAMELING, z. n., vr., der of van de verzameling; meerv. verzamdingen. Verkleinw. verzamelingje. Van verzamelen. De daad van verzamelen: door verzameling van het verftrooide. Het gene verzameld is: eene goede verzameling van gezangen. Eene verfamehnge van groote volcken. Bijbelv. VERZAMEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzaamde, heb en ben verzaamd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zamen. Bedr., zamenbrengen, verzamelen : die bez'gh was met het verzaamen der verftrooide troepen. Vond. Onz., zamenkomen , vergaderen: Hier was 't bejiemde velt, daer 'sPrincen maght verzaamde. Vond. Paren: de bruit, die met u zalverVond. Van hier verzamelen, verzamer,verzaming. VERZANDEN, onz. w., gelijkvl. Ik verzandde, ben verzand. Van het onfcheidb. voorz. ver en zanden, van zand. In het zand vastgewikkeld, of m.t zand opgevuld, worden: als het fchip nog meer verzandt. De haven verzandt geweldig. Van hier verzanding. VERZEEUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik verzeeuwde, len verzecuwd. Van het onfcheidb. voorz. ver en V 4 zieu-  gï? V E r> zeeuwen, vanzeeuw, Kil. feeuwe, zee. Zeeziek zijn, en door evenveel welke andere walging tot braken geprikkeld worden : verfeeuwt van wellust en van Papen. v. Hass. Van het deelw. verzeeuwd komt verzeeuwdheid. VERZEGELEN, bedr. w., gelijkvl Ik verzegelde, heh verzeild. Van het onfcheidb. voorz. ver en zegelen. Hoogd. verfiegelen, Ulphil. faurjiglian. Met een zegel verzorgen: toen de brief verzegeld werd. Iemands nalatenfchap verzegelen. Met een zegel bevestigen , bekrachtigen , zegelen : 't wert met des Konincks rinck verfegelt. Bijbelv. ; waar dit woord ook voor bevestigen over het algemeen gebezigd wordt, in: die heeft verfegelt, dat Godt waerachiig is. Van hier verzegeling. VERZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverzeide, heb. verzeid, of verzegd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zeggen. Bij Kil., verhalen, berigten , en verbieden, beletten. Voorts, door te zeggen, dat men ergens komen zal, verbinden : gij moet u niet verzeggen. Wij\ waren verzeid. Iets, door deszelfs toezegr ging aan iemand, verbinden: die goederen zijn verzegd. Iets verzweren: verzeg niets, dan uwen neus af te bijten! Oulings ook nog, even als het hoogd. verfagen, Ottfrid. firjagen, ontzeggen: dan ft enen mijnfce hulpe verfegede. v. Hass. VERZEILEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik vevzeilde, ben verzeild. Van het onfcheidb. voorz. ver en zeilen. Onz., al zeilende van plaats veranderen: wij verzeilden van daar naar elders. Al zeilende in ongelegenheid geraken: het fchip verzeilde op eene droogte. Wie weet, waar hi] nog verzeilt, is , wie weet, wat er nog van hem wordt. Hij is reeds ver verzeild, is reeds in groot gevaar van te fterven. Bedr., al zeilende doen verongelukken; dat is reeds het tweede fchip, dat hij verzeild heeft. Een fchip laten verzeilen is ook, door zeilen laten winnen, aan hem, die met zijn fchip. het hardlte zeilt, ten gefchenke geven. Ook zegt men verhardzeilen : men liet drie fraaije zijden, vleugels ver hardzeilen. VERZEKERAAR, zie verzekeren, VERZEKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzekerde, be\ verzekerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en ze- k*r.  V e r. 3*3 keren, van zeker. Zeker maken, Van perfbnen,overtuigen: hij vet zekerde mij van de waarheid der zaak. Zij ml zich daarvan meer verzekeren. Met vaste ver* wachting bezielen: men heejt mij van zijne hulp verzekerd. Maeekt, dat men van uwen dienst ten vollen verJekert zij. Bijbelv. Zich van iemand, oïiets, verzekeren, is, zich iii ftaat ftellen, om fteeds daarover te kunnen befchikken : men verzekerde zich van zijnen perjoon en zijne papieren. Zich van iemand — van iemands ftem, van iemands gunst, enz. verzekeren, is, iemand, iemands ftem, iemands gunst, enz. voor zich winnen. Zich van iets verzekerd achten, of houden, waarin verzekerd bijwoordelijk voorkomt, is daarop vastelijk bouwen : ik houd mij van uwe genegenheid verzekerd. Van zaken, is verzekeren, bevestigen, ontwijfelbaar maken. Hij verzekert mij , dat het waar is. Dat verzeker ik u. Vast maken: verfekerde hare voeten in den jtock. Bijbelv. Tegen aanranding beveiligen: de gemeene rust verzekeren. Dan was mijn rijk , mijn eer, verzekerd door uw gunst. L. D. S. P. Verféker'dcn het graf met de wacht. Bijbelv. Tegen verlies beveiligen: al, wat niet verzekerd was, viel onderweg van den wagen. Wij fullen onfe herten verJekeren voor hem. üijbelv. Tegen brand , zeegevaar , enz. verwaarborgen: fchip en lading moeten verzekerd worden. Ik laat mijne branderij verzekeren. Door verwaarborging wegnemen: verzekert gij hetzeegevaer. Vonb. Van hier verzekeraar, basterd asfuradeur, — verzekering, en van het deelw. verzekerd , verzekerdheid. Zamenftell.: verzekerbrief, polis van asfurantie — ver zeker geld, ve r zeker kant oot, asfurantiekantoor, enz. VERZEKERING, z. n., vr., der, oïvan de, verzekering; zonder meerv. Van verzekeren. De daad van verzekeren: vcrfekeringe daarvan doende aan allen. Bijbelv. Verfekeringhe doen van ghelde. Kil. Het gene tot verzekering dient: gij moet verzekering feilen. Ik kan er u geen verzekering van geeven. . Halma. De ftaat van iets, dat verzekerd is: iemand in verzekering brengen. De goederen werden in verzekering genomen. Zamenftell.: brandverzekering, enz. VERZELFSTANDIGING, z. n. , vr., der, of van de, vetzelffandiging; zonder meerv. Van rerzelfV 5 Mn-  314 Ver. jlandigen. Een woord, dat naar het lat. transfubjtantiaiio gevormd is, om eenen overgang van de eene zelfftandigheid in de andere aan te duiden: de onderjlelde verzelfftandiging van brood en wijn bij het Avondmaal. VERZELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ikverzelde,hebverzeld. Van het onfcheid. voorz. verenzellen, zie gezel, en zelfchap. Anders vergezellen. Iemand gezelfchap houden, bij hem zijn: verzeh gij haer 'k zie drie Bevallijkheen. Vond. Oneigenlijk; van jlam tot (iam zal mij 't geluk verzeilen. L. D. S. P. Lijdelijk: dat wi verfellet worden metten fcaren der patriarchen. St. Bernard. Van hier verzeller, ver zelling. VERZELSCHAPPEN , bedr. w., gelijkvl- Ikverzelfchapte , heb verzeljchapt. Van het onfcheidb. voorz. ver en zeljchappen , van zelfchap. Anders vergezelfchappen, en verzeilen ; even hetzelfde, dat door deze woorden beteekend wordt: zij verzelfchapten ons. Van gezelfchap voorzien: met ridderlijk gejlacht ver-: zelfchapt. Vond. VERZEN, zie verzenen. VERZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verzond, heb verzonden. Van het onfcheidb. voorz. ver en zenden. Aan anderen toezenden: ik heb de waren reeds verzonden. Iemand verzenden, is, hem van zich naar elders verwijzen: men verzond, ons naar den Burgemeefter. Wegzenden : iemand naar Indien verzenden. Halma. So verfondt hem de Heere Godt uijt den hof van Eden. Bijbelv. Van hier verzender, verzending, verzendjler. VERZENDING, z. n., vr., der, of van de verzending; zonder meerv. Van verzenden. De daad van verzenden : bij de verzending dier goederen. Bijzonderlijk , vertier van koopwaren, die wijd en zijd verzonden worden: er is thans geene verzending naar buiten. Bat Kantoor heeft veel verzending. VERZENEN, z. n., vr., enkel in het meerv, gebruikelijk. De hielen : bijtende despeerts verfenen. Bijbelv. Het^ enkelv. verze, of verzen, luidt in het opperd. ferje, en ferfen, en is aldaar gebruikelijk. Ook vindt men bij Notk. ferfenu, Tatian. ferfna, Ulphil. fuirzfia, en in het angelf. fierfn. Het zou, volgens Ade-  V e r. 315, Adelung, van fahren, gaan, afftammen, zoo als het lat. calx van calcare. VERZENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzengde, heb verzengd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zengen. Al zengende benadeelen, krenken, onbruikbaar maken: hij heeft zijn hoofdhaar verzengd. Verzeng het papier toch niet! Ook oneigenlijk: de droogte verzeng* de al het gras op het veld. Van hier verzenging. VERZENMAAKSTER, zie verzenmaker. VERZENMAKER, z. n., m., des verzenmakers, of yan den verzenmaker; meerv. verzenmakeren, en verzenmakers van verzen en maker. Eene minachting ademende benaming van eenen dichter: een behoeftige verzenmaker. Zwermen van vaerzemakers. Langendijk. Van hier verzenmakerij. Wegens eene vrouw gebruikt men verzenmaakfler. VERZET, z. n., o. , des verzets, of van het verzet; zonder meerv. Van het onfcheidb. voorz. ver en zaten , met weglating van den ftaart; zie ver. De daad van verzetten, verpoozing , msfchenpoozende rust: ik heh nimmer eenig verzet. VERZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzettede, heb verzet. Van het onfcheidb. voorz. ver en zetten. Van de eene plaats op de andere zetten: eene mande Verzetten. Al wierden de bergen verfet in 't herte van de zeen. Bijbelv. Geenen voet mogen verzetten, is, zich niet van zijne verblijfplaats mogen verwijderen. Oude palen verzetten , is, oude bepalingen wegnemen. Voorts op eene onbehoorlijke plaats zetten: me heeft dat boek verzet ? Te pande zetten: zij heeft hare ju* 'weelen reeds verzet. Verfetten te pande, Kil. Verwedden: wat verzet gij er onder? Verdrijven, doen verdwijnen: de tijd verzet gemeenlijk de grootjledroefheid. Afweren : eenen fleek verzetten. Halma. Vergeten : ik kan het niet verzetten. Verpoozen, uitfpannen: gij moet u vat verzetten. Die noijt fich feljs verfet. Westerb. Verbuigen, verplooijen: hij is niet te verzetten. Zij heeft een hoofd, dat zich niet verzetten laat. Als hij ivhrd verfocht, fijn aenficht te verfetten, of heen te gaen. Westerb. In ftand van tegenweer zetten : gij moet u daartegen niet verzetten. Hoe ik mij tegen u geenjins uit nijt verzette. Vond. Óntftellen: die tijding 'hsejt mij zeor verzet. Anders. zet-  Qi6 Ver. zetten, dan voorheen: ik wil die fleenen laten verzetten. Van hier verzetting. Het deelw. verzit wordt als bijw. gebezigd in ergens over verzet flaan. VERZIEDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verzood, ben verzoden. Van het onfcheidb. voorz. ver en zieden. Al ziedende in hoeveelheid afnemen: laat het water niet te veel verzieden, VERZIEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik verzag, en verzag mij, heb verzien, en heh mij verzien. Van het onfcheidb. voorz. ver en zien. Hoogd. yerjehen, vrief. fersjen, zweed, for je. Wederk., anders zien, dan men moest, miskijken: ik heb mij vast verzien.^ Bedr., onachtzaam verwaarloozen : zijn fpel verzien. Kil. Aan het zien, of bezigtigen, van eenig ding te koste leggen, daarvoor veil hebben: daar verzie ik een dubbeltje aan. Hoe veel hebt gij daaraan verzien? Voorts, oulings, ontwaar worden: alfe die knape die dieve verjiet. Ferouut. Teerst dat hi den dach verf ach. Walewein. Voorzien, verzorgen, fichverflen, — de kokene verjien. Kil. Een ijegelick — verfietjich met ijfer, ende het hout eener fpiesfe. Bijbelv. De Heilant zelf verfagh zijn Kerk. Vond. Doch in dezen zin bezigt men liefst voorzien. TXz voorzien. Van hier verziening, verzigt, in toeverzigt. VERZIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzierde, heb verzierd. Verzinnen, verdichten: die ganfche gefchiedenis was verzierd. Ghij verfitrtfe uijt uw harte. Bijbelv. Oul. zeide men ook vifieren en viferen: ghinghen dichten en viferen. J. v. Heelu. Van hier verzierder, verziering: verzieringhs des gulden calfs. Bijb. 1477. Verzietjel, enz. VERZIJGEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik verzeeg, heb en ben verzegen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zijgen. Bedr., ergens door doen lekken. Onz., ergens door lekken. Van hier verzij ging. Zamenftell.: verzijgvat enz. VERZIJPEN, onz. w., gelijkvl. Ikverzijpte, benverzijpt. Van het onfcheidb. voorz. ver en zijpen. Al zijpende verdwijnen : al het water is verzijpt. De riviere fal verfijpen. Bijbelv. VERZILVEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzilverde, heb verzilverd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zil- ve«  Ver. gif Veren, van zilver. Met zilver overtrekken: al he'. koper was verzilverd. VERZINKEN, onz. w,, ongelijkvl. Ik verzonk, ben verzonken. Van het onfcheidb.; voorz. ver en zinken. Wegzinken: dat hij verjbncken ware in de diepte der jee. Bijbelv. Ook figuurlijk; in ellende verzinken. Verfincken in verderf ende onderganck. Bijbelv. fpreekw. onkruid vergaat niet, of het moet verzinken , Hechte voorwerpen blijven lang in leven, en ontfnappen aan menig gevaar. Ik mag verzinken, als het zoo niet is, plegen ruwe menfehen ter bevestiging van het een of ander te zeggen. VERZINNELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzinnelijkte, heb verzinnelijkt. Van het onfcheidb. voorz. ver en zinnelijken. Zinnelijk maken, onder een zinnelijk beeld voorftellen: in Minerva werd Gods wijsheid verzinnelijkt. Van hier verzinnelijking. VERZINNEN, bedr. en wederk. w. , ongelijkvl. Ik verzon , en verzon mij, heb verzonnen, en heb mij verzonnen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zinnen. Uitdenken, verzieren: wat verzint gij niet! Die kwaad verzinnen tegen mij. L. D. S. P. Bedenken: ghij en ver fint niet de dingen , die Godts zijn. Bijbelv. Wederkeeriglijk, eenen misflag begaan: verzin u niet t Van hier verzinner , verzinning , verzinfel, verzinfter. VERZITTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verzat, heb en ben verzeten. Van het onfcheidb. voorz. ver en zitten. Bedr., aan het zitten te koste leggen: hoe veel verzit men op die plaats ? Voor het zitten opofferen : bij zijne boeken rust en flaap verzitten. Stil, zittende voorbij laten gaan: daar hebt gij wederom een voordeel verzeten. Al zittende doorbrengen: wij verzaten meer , dan een uur, aan tafel. Zich verzitten , is, zich door veel zitten benadeelen. Onz., is verzitten op eene andere plaats, dan te voren, gaan zitten, verfchikken: ik bid u, verzit een weinig! VERZOEK, z. n., o., des verzoeks, of van het verzoek; meerv. verzoeken. Verkleinw. verzoekje. Van het onfcheidb. voorz. ver en zoeken, met weglating van den ftaart, zie ver. Het gene verzocht wordt: wat is uw verzoek ? Mij te geven mijne bede , ende mijn verfoeck te doen. Bijbelv. e Bronmaeght! Jlem 't ver-  sis y e ü. verzoek toe op het fmeeken des Godts, enz. Vond. De daad van verzoeken : door een mondeling verzoek. Naar het verzoek van de herroeping. Hooft. Aengaende fijn leven verfoeck te doen. Bijbelv. Bij Kil. ook, even als het hoogd. verfuch, eene proefneming, en een bezoek. VERZOEKBRIEF, zie verzoekfehrift. VERZOEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verzotte, heS verzocht. Van het onfcheidb. voorz. ver en zoeken. Vriendfchappelijk bidden: ik verzoek u daarom. De gemaghtighden haarer Hoogheit zouw men verzoeken , midlerwijle hunnen last te fchorsfen. Hooft. Sal ick hierom van den huijfe Israêls verfocht worden, dat ick het hen doe. Bijbelv. Bezoeken: eens ghinc hi haer befien of verfoecken. v. Hass. Verzoek mij ook eens, hoort men, in Vriesland, en elders, nog dagelijks. Proeven, beproeven: mijn Franfche, (wijn,) daarbij verzocht en ver geleeken, ontviel meer, als ik meende. Hooft. Verzoekt door oferhande Godt te ftillen. Vond. Oneigenlijk, ondernemen: het welcke de Egijptenaers oock verfoeckende zijn verdroncken. Bijbelv. Op de proef ftellen: verzoek mij l toets mijn" krachten ! Min of meer opzettelijk in gevaar brengen, om onder beproeving te bezwijken: die uwe trou verzoekende u bemint. Vond. Die in alle dingen, gelijck als wij, is verfocht geweest. Bijbelv.; waar Godver* ' zoeken voor Gods magt op de proef Hellen, of God als uitdagen , gebezigd wordt. Voorts is iets verzoeken het met eene vriendfchappelijke bede begeeren: wat verzoekt gij van mij ? Dat ick in een fiaeck fo fwaer verfocht op Helicon de hulp der Zanghgodinnen. Westerb. Het verfoeckt een teecken. Bijbelv. Bejli ge- • rust uw dochter, rijk van lof, aen mij, die haer verzoek. Vond. In overeenkomst hiermede zegt men : iemand- ter bruiloft verzoeken, dat is, noodigen. Hij werd mede ter maaltijd verzocht. Van hier verzoeker , verzoeking , verzoekjler. Zamenftell. : verzoekbrief, vcfzockfchf'ift *) enz o VERZOEKSCHRIFT, z. n., o., des verzoekfchrifts, of van het verzoekfehrift; meerv. verzoekfehriften. Verkleinw. verzoekfehriftje. Van verzoeken en fchrift. Kil. verfoeckbrief. Een fmeekfehrift: men floeg weinig  V- e r. ST9' nig acht op haar verzoekfehrift. Laat een klein verzoekfehriftje voor u opjleflen! VERZOENDEKSEL, z. n., 0., des verzoende*fels, of van het verzoendekfel. Van verzoenen en dekfel. Het dekfel der verbondskist in den tabernakel van Mozes, in den Statenbijbel dus genoemd, naar het gr. i\otf>igiov , waarmede men het hebr. DUO vertaald heeft, omdat niet Hechts bedekken, maar.ook verzoenen, aanduidt, en de Hoogepriester het gezegde dekfel op den grooten verzoendag met bokkenbloed befprengde. VERZOENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzoende , heb en ben verzoend. Van het onfcheidb. voorz. ver en zdenen Hoogd. verföhnen. Zwabenspiec verfonen. Bedr. , bevredigen , te vrede ftellcn : om eenen vertoornden God te verzoenen. De Wijngodt liet zich niet verzoenen met dees ftraf. Vond. Dat hij doe verfoenen liet Heren Wolfaerde. M. Stok. Voorts is iemands gramfchap verzoenen, dezelve ftillen. Iemands aangezigt verzoenen, inden Statenbijbel , alle vijandigheid daarvan wegnemen. En iets verzoenen is aldaar voor het zelve boete doen, of eenig zoenoffer opbrengen: om de fonden des volcks te verfoenen. Bijbelv. Als ook vergeven: onfe overtredingen, dieverfoent gij. Bijbelv. Hij, altijd barmhartig, fteeds Weldaadig, weerhield de wraak, verzoende 't kwaad genadig. L. D. S. P. En zuiveren, reinigen, heiligen : den altaer fal hij verfoenen. Bijbelv. Perfonen met eikanderen verzoenen, is, hen van vijandfehapjegens eikanderen ontdoen : laet u met Godt verfoenen. Bijbelv. Onz., is met iemand verzoenen zijne vijandfehap jegens hem afleggen : ik verzoende met haar. Van hier verzoenbaar , verzoener , verzoening , verzoenlijk, verzoenjier. Zamenftell.: verzoendag, verzoendekfel. VERZOETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzoette, hel verzoet. Van het onfcheidb. voorz. ver en zoeten. ' Zoet maken, van wrangheid ontdoen : het was met honig verzoet. Ook oneigenlijk : met fachtheijd iets verfoete. Westerb. Spreekw. geld verzoet den arbeid , neemt het onaangename daarvan weg. Van hierverzoeting, en bij Kil. verfoetfel. VERZOLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzoolde, heb verzoold.  32 o V é r. zoold. Van hat onfcheidb. voorz. veren zolen. Vari nieuwe zolen voorzien: kou f en verzolen. Ik laat mijne laarzen verzolen. Van hier verzoling, verzoler, verzooljter. Zamenftell.: koufcnverzooljler. VER-ZONEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik verzoonele, heb verzoond. Van het onfcheidb. voorz. ver en zonen, van zoon. Tot Zoon aannemen. Van hier verzoning, adoptatio, bij Hooft. VERZORGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzorgde, heb verzorgd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zorgen. Door zorg befchikken: dat (ij aldus verforght, datfaemen man en wijf fijn vriendlijck onder een. Westerb. Door zorg van het noodige voorzien: voerde hem in de herberge ende verforghde hem. Bijbelv. Het vuur verzorgen , is zorgen , dat het geenen brand verwekke. Deuren en venfier s, kasfen en kisten, verzorgen, is, zorgen, dat zij wel gefloten worden, of kunnen wórden. Iemand ergens van verzorgen, is, hem daarvan Voorzien: de grensfieden van levensmiddelen en krijgsbehoeften verzorgen. Van hier verzorger , verzorging , verzorg fier. VERZOTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik verzottcde, ben verzot. Van het onfcheidb. voorz. ver en zotten, van zot. Met eene zotte genegenheid ergens op verflingereu: hij zal op het fpel verzotten. Zij fchijnt op dien Jongeling verzot. Van het deelw. verzot komt verzotheid. VERZOUTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vei zoutte, heb verzouten. Van het onfcheidb. voorz. ver en zouten. Doer Zout bederven: men heeft het vleesch verzouten. SpteekW.: vele koks verzouten den brij, mangel van eenheid in beftuur van zaken is vaak hoogstnadeelig. VERZUCHTEN, onz. w. z gelijkvl. Ik verzuchtte, heb verzucht. Van het onfcheidb. voorz. ver en zuchten. Uit het diepfte van de borst zuchten : men weende, men verfucht, men wist geen raet te kiefen. VlAerd. reDenr. Van hier verzuchting, de daad van verzuchten, en fmeeking , die al zuchtende geuit wordt: mijne bange verzuchtingen trof en hem niet. VERZUCHTING, Zie verzuchten. VERZUIM, z. n., o., des verzmms, of van het verzuim; meerv. verzuimen. Van het onfcheidb. voorz. tot  ver en zuimen, met weglating van den ftaart; zie ver. De daad van verzuimen , nalating van het gene had moeten gefehieden: de meid heeft de deur bij verzuim opengelaten. Men had, o groot verzuim! dees brug niet afgefmeeten. Vond. Filips gaf van dit verzuim den ondank aan Renard. Hooft. Verwaarloozing: een langdurig verzuim verergerde de wonde. Werkeloosheid omtrent dingen, waarvan men door iets anders afgetrokken wordt : dat opontbod veroorzaakt mij een groot verzuim. Hoe hoog berekent gij uw verzuim ? Mangel van gebruik : verzuim van tijd. Zamenftell.: pligtverzuim, tijdverzuim , enz. VERZUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzuimde, heb verzuimd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zuimen. Nalaten, hetgene had moeten worden gedaan: ik heh het fchandelijk verzuimd. Alleen fal hij geven, *t gene hij verfuijmt heeft, namelijk, te geven. Bijbelv. Verwaarloozen: de wonde is verzuimd. Zijne dingen , zijnen pligt, zijne vrienden, verzuimen. Én verfuijmt de gave niet, die in u is> Bijbelv. Ongebruikt laten voorbij gaan: gij moet die gelegenheid niet verzuimen. Ik verzuim daarb.j te veel tijds. Dingen , waarvan men door iets anders afgetrokken wordt, ongedaan laten : ik denk niet, dat gij veel verzuimt met hier te blijven. Van hier verzuimenis. VERZUIMENIS, z. n., vr., der,, of van de Verzuimenis ; meerv. verzuimenisflen. Bijkans evenveel als verzuim. Bijzonderlijk is hét hedendaagfehe defaut bij Kil. verfuijmenisfe van recht. VERZUIPEN , bédr. en wederk. w. , ongelijkvl. Ik verzoop, of verzoop mij, heb verzopen, of heb mij verzopen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zuipen. Bij de ruwe menigte, aan drank te koste leggen: hij heeft alles verzopen. Ih het water fmooren: verzuip dien hond l Wederkeeriglijk, zich door zuipen bederven: hij verzuipt zich meer en meer. Het deelw. verzopen wordt ook als bijv. naamw. gebezigd. VERZUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzuur* de, heb en ben verzuurd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zuren. Bedr., zuiir maken: een weijnich füerdeesfem Verfuert het geheele deech. Bijbelv. Onz. , .zutir worden : in korten tijd verfuijren, of vergden,; X Wbs* r •  gSj V E R.4 Westerb. Het beflag zal verzuren. Van hier vtfzuring. VERZWAGEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzwagerde, heb verzwagerd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwageren , van zwager. Door zwagerfchap verbinden : men poogde die Vorsten aan eikanderen te verzwageren. Wij zijn onderling verzwagerd. Verzwager u niet met dat gejlacht! Van hier verzwagering. VERZWAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzwakte , heb en hen verzwakt. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwakken, van zwak. Bedr., zwakker maken: het zal u te veel verzwakken. Aengefien het ijfer alles vermaelt ende verfwackt. Bijbelv. Onz. , zwakker worden : hij fchijnt al meer en meer te verzwakken. Mijn ziel verzwakt geftadig. L. D. S. P. Verfwackt haer wackerhsijd. Westerb. Van hier ve; zwakking. VERZWAREN, bedr. en. onz. w., gelijkvl. Ik verzwaarde , héb en ben verzwaard. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwaren. Bedr., zwaarder maken: hij heeft mijne koperen hoeijen verzwaert. Bijbelv. Oneigenlijk: dat verzwaart uwe misdaad. Haar vonnis wordt verzwaard. Mijne fmerte wert vèrfwaert. Bijbelv.; waar ooren en hert verzwaren in plaats van verharden gebezigd wordt. Onz. , zwaarder worden : hoe lager men van eenen berg afdaalt, hoe meer de lucht verzwaart. V Lijf verzwaert terftont door Godts vermogen. Vond. Ook oneigenlijk: het onweder verzwaart. Ik zie uwen druk verzwaard. Van hier verzwaring. VERZWEETEN, bedr. en wederk. w., gelijkvl. Ik ver zweette, en ver zweette mij, heb verzweet, en heb mij verzweet. Van het onfcheidb. voorz. ver en zweeten. Al zweetende verdrijven, uïtzweeten: men liet mij de gevatte koude verzweeten. Wederkeeriglijk, zich als tot water zweeten: gij verzweet u zeiven. VERZWELGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verzwolg, heb verzwolgen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwelgen. Opdokken: verzwelg uw eten niet ongékaauwd. Ook oneigenlijk: alles werd door den zwellenden Oceaan verzwolgen. De aerde opende haren mont, ende verfwolgh de riviere. Bijbelv. Gelaten dulden en verduren:  V E R. göS ren i M>/e ^«s»e bejegening verzwelgen? Al zwel¬ gende doorbrengen: hij heeft alles verzwolgen en ver- , /fisri. Van hier verzwelger, verzwelging. VERZWEREN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik verzwoer, en verzwoer mij, heb verzworen, en heb mij verzworen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zweren. Al zwerende verzeggen, verloven, verdijen: vtrfweren, goed te doen. Kil .. Het fpel verzweren. Hij verzwoer alle hulde dan den Forst Wederkeeriglijk , zich al zwerende verbinden: de menfehen zich met vloeken verzwoeren , Van het quaet tot erger voort te Sdini Vond. Ook wel eens, even als het hoogd. verfchworen, UlphiL. forfwaran , angelf. farfwerdn, zweed. försverja, en het wederk. oud opperd. fich firfweran, valfchelijk zWeren , of eenen eed zweren, dien men niet denkt te houden: fl fwoeren eh verfwoeren. M. Stok. Van hier verzwering. . „ VERZWEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik verzwoer, ben verzworen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zweren. Kil. verfweijren, verfwellen. Veretteren, in etter verteren: dat vuile vleesch moet nóg verzweren. Zijn linker oog verzweert gcheellijk. Van hier vtrzwe- VERZWIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzwierde, heb verzwierd. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwieren. Al zwierende doorbrengen: h>) heeft geld en gezondheid verzwierd. Gij ver zwiert dag bij dag? „ VERZWIJGEN , bedr. w. , ongelijkvl. Ik verzweeg; heb verzwegen. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwijgen. Hoogd. verfweigen, Ottfrid. ferfuigen, Notk. ftrfuigen. Niet uiten , door ftilzwijgen verhelen: een geheim verzwijgen. Die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest. Bijbelv. Op dat mijn Zangrci uwe trouw en almagt nóóit verzwijgen Zou. L. D. S. P. Wiens naem ik fal verfivijgen. Westerb. Van hier verzwijger, verzwijging, verzwijg/Ier, en van het deelw. verzwijgend, bij Kil. verzwijgendheid... : . VERZWIKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik verzwikte, heb verzwikt. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwikken. Al zwikkende uit het lid brengen: hij verzwikte den enkel van zijnen regter vöet. Ook _ wederkeerig: ik heb mij verzwikt. Van hier verzwikking. VERZWINDELEN, zie verzwinden.  524. V E R 5 V E !i VERZWINDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verzwond, ben verzwonden. Van het onfcheidb. voorz. ver en zwinden. Anders ook verzwïndelen. Hoogd. verjchwinden , Notk. ferfuuinden , zweed, forsvinna. Verdwijnen: gelijk als een lentenevel voor de zonverzwindt. Oneigenlijk : al mijn geluk verzwond. VESPER, z. n., vr., der, of van de vesper; meerv. vesperen en vespers. Een zeer oud bastaardwoord, dat van het lat. vespera ontleend is. Eigenlijk, de avond; welke beteekenis het woord in de zamenftell.: vespertijd, vesperbrood, heeft, en van welke vesper ei jen, bij Kil., even als het hoogd. vespern, de beteekenis van avondbrood , of een namiddagftuk , eten , verkregen heeft. Voorts de Avondgodsdienst der Roomschgezinden, bij Kil. vesperghetijde: gaat gij niet naar de vesper ? Ter vesper. Hooft. Bij Antonid. is het mannelijk, in: gelijk de Siciliaen ons leert den vesper zingen. VEST, z. n., vr., der, of van de vest; meerv. vesten. Een vaste muur , of wal, van eene ftad: de hooge vesten uwer mueren. Bijbelv. Dichts onder de veste. Hooft. Jen de veste ie raken. Vond. Op de vest is te Rotterdam evenveel, als op'de fchans te Amfterdam, of in dat gedeelte der ftad, dat aan de wallen paalt. Voorts bezigt men vest voor eene plaats, die van vesten omringd is: in uwe vest zij vree en rust. L. D. S. P. Zich zeiven waeght in veltflagh en voor vest. Vond. In overeenkomst hiermede is veste bij Willer. , festi bij Ottfrid. , faste in het deen.,en Jeste in het hoogd., een flot, eene burgt. In grondvest is vest vast metfelwerk , of andere vastigheid. Voorts bezigde men het oulings voor een handfchrift, waardoor iets bevestigd werd , anders firma, en handvest. De overige zamenftellingen zijn : binnenvest , buitenvest, fladsvest, enz. Voorts komen van vest, vesten, vestigen, enz. Vest, hoogd. veste en feste, verfchilt oorfpronkehjk niet van het bi>. vest, bij Kil. evenveel, als vast. Zie vast. VESTAALSCH, bijv. n., zonder trappen vanvergrooting. Van Vesta, eene Romeinfche Godin; niet gebruikelijk dan in: Vestaalfehe maagd, Vestaalfche non, Ves-  V e s. 325 Vestaahch vuur. Bij Halma heet eene Vestaalfche maagd ook Festaai. VESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vestte , heb gevest. Met vaste muren, of wallen, omringen: dat fi huer (lede vesten mogen. v. Hass. Vast Hellen: ik had mijn verblijf daar gevest. Vest zijn troon in haar gebouwen. L. D. S. P. Ook oneigenlijk: ik vest al mijne hoop op u. Vest ep Prinsfen geen betrouwen. L. D. S, P. Het deelw. gevest komt als bijw. voor in: houd het oog jleeds op hem gevest! Van hier vestiging, vesting. Zamenftell. : grondvesten , grondvester , houtvester , VESTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vestigde, heb gevestigd. Voortdur. w. van vesten. Vastftellen: /»/ vestigden den altaer op fijne Jlellinge. Bijbelv. Gt] hebt het hooge berggevaarte gevestigd door uw kracht. L. D. S. P. Ook oneigenlijk : aller ongen waren opons gevestigd. Zijn hoop in 'f hagchlijkst lot vestigt op zijn heer en God. L. D. S. P. Zich ergens vestigen, is , daar een vast verblijf nemen, of vinden: het gelukte hem zich daar te vestigen. Het oog op een meisje vestigen , is , genegenheid voor hetzelve opvatten. Van hier vestiging. Het deelw. gevestigd komt als brjw. voor, in: zijne uilzigten ergens op gevestigd houden. VESTING, z. n., vr., der, of van de vesting; meerv. vestingen. Verkleinw. vestingje. De daad van vesten, of vestigen: door vesting van zijn oog op haar. Voorts eene plaats, die van vesten omringd, en daardoor verfterkt, is: die onwinbare vesting. De verwoestinge komt over eene vestinge. Bijbelv. , waar dit woord ook voor vestingwerken, en ongenaakbare plaatfen, gebezigd wordt. Zamenftell.: vestingbouw, vestingbouwer, vestingftraf, vestingwerk, enz. Bergvesting, enz. Vesting, hoogd, festung, komt van vesten, en luidt in het deen. en zweed, faestning, Zwabenspieg. vestuung, en Notk. festinung, van yestenen, or festenen , Kero. festinon. VESTINGBOUW, z. n., m., des vestingbouws, ot van den vestingbouw ; zonder meerv. Van vesting en bouw. De bouw van vestingen: dooi zjne kunde m den vestingbouw. Zamenftell.: vestingbouwkunde, vestingbouwkundig. ^ ygg  ja$i V e s, V e f. VESTINGWERK, z. n., o., des vestingwerks, oïvan " het vestingwerk; meerv. vestingwerken. Van vesting en ww£. Een 'werk van aarde, of fteen, waardóór eene plaats gevest, bevestigd, of verfterkt, wordt: de vestingwerken werden veroordeeld, om in de lucht te fpringen. VET, bijv. n. en bijw., vetter, vetst. Wel gevoed; wat wordt hij dik en vet! Mijn fottekens ftet hloeijen, wel vet en glad van vel, en uijt haer kleeren groeijen. Westerb. Tien vette runderen. Bijbelv. De os is yet ; het welk als een fpreekw. beduidt: er is geen krinip , maar overvloed; of, zoo als men ook zegt: het is er vet op fchotel. Van fmeer voorzien: het vleesch was mij te vet. Dat felve fal vet ende fmoutich zijn. Bijbelv. Vol vette room t» honighraet. Vond. "Met vettigheid begoten, befmeerd , bezoedeld: die koterham is mij niet vet genoeg. Raak geen boek met vette handen aan. Uwe vette vingeren flaan er op , zijn er , als het ware, zigtbaar in de veroorzaakte vlekken. De wrongkroon voeght dat vet gebalfemt hooft. Vonb. Van eenen grond , met vele plantvoedende deelen doormengd: het vetjle land van de wereld. Eenen wijngaert Op eenen vetten heuvel. Bijbelv. Van menigerlei dingen, overvloed opleverend: een vet ambt, eene vette keuken. Het is altijd vet op eens anders fchotel, men waant altijd, dat een ander het beter heeft, dan men zelf. Het vette der aarde, is een overvloed van gewenschte dingen. De vetten der aarde zijn in den Statenbijbel zij, die overvloed van alles hebben» Vette letters , penfeeljlreken , enz. zijn al te dikke. Een vet penfeel, is, bij de fchilders, dat te veel verwe van zich geeft. Vette planten, zijn, fappige. Vette kost, vette kous, bok enkel vet, is veldfalade. Vette waren, zijn kaarfen, olie, boter, fpek, en meer dergelijke winkelwaren. Vette jaren, dagen, enz. zijn voordeelige, of waarop gebrast wordt. Vette donderdag is een brasdag voor de Roomschgezinden. Van hier vet, z. ri., vetachtig, vetheid, vetten, vettig, enz. Zamenftell. : vetmannetje , vetfalade, vettewarier , vettewarij, vetweide, vetweiden, vetweider, vetweidalj, enz. Moddervet, fpekvet, enz. " Vet, hoogd. feit, zweed, fet, deen. feed, angelf, ' Jact,  Vet; 3*7 faet, eng. fat, ijsl. fcitr, komt van voeden, hoogd. VETW"z. n., o., Af»*, oïvan het vet; zonder ^fin-den Snr^ ffi" ^ Ik/oze Sïïch in -Igevoeddedierrige, en &cvut" , overtollige voedende lappen at- ?&d^rS^w5w^«. Isalhetïctmjns fcheidt. . s. r. Spreekw.: V1JVertaling ™ veldfalade: W «.e» //e» avond kleine vet. ZllllEVf'tX^s'VeterS, of M V™ vJ^en™Verkleinw v*r*. Kil. nestel - 5S A**g« vetera *« /cAootm. Halma. r flo" merTefeTn. Dit woord is verwant aan het VETEREN beor. w ' * di t maken; en, even Sto eng. S, hoogd. in boe|n flmtjn: In uieerloofe twee falikdoenvetrenfwaarhjck. Const. th juw- Zamenrfell.: opveteren, toeveteren, enz. 55ttaNLS°tz t V£Xu , A* , of van de vetgans; VETGANS , z. n. , vi. , » » Verfchilt van J^SySflA-*» *« MagelLaK gans, of Pingnin^die zeer vet ». ^  8*3 Vet. VETGEZWEL, z. n., o., des vctgczwels, of van het vetgezwel; meerv. vetgezwellen. Van vet en gezwel Eene ophooping van vet in den vetrok, of het vet* vlies, van welk ongemak men bijzondere foorten met vv%TnrTrrJmV£tbreuk> ™™navdbrmk* beftempelt. VETLEDER z. n. , o. des vetleders, of van het vetleder; zonder meerv. Van vet en leder. Leder dat met vet toebereid is: fchoenen van vetleder. Van hier vei lederen, of vetleeren. VETMANNETJE, z. n., o., des vetmannetjes, of van het vetmannetje ; meerv. vetmannetjes. Van vet en mannetje. Een muntfiuk, waarop men het borstbeeld van eenen vetten prelaat vindt: de vetmannetjes zijn tn en omflreeks Keulen veel in omloop, VETR OK , z. n., m., des vetroks, of van den vetrol-, meerv. vetrokken. Van vet en rok. Anders vetvlies. Een celachtig weeffel, dat het binnenfte bekleedfel van het vleesch van dierlijke ligchamen uitmaakt, in welks holligheden zich derzelver vet verzamelt: de vetrok is reeds doorgezworen. VETSALADE , zie vet. VETSTAART, z. n., m., des vetftaarts, of van den vetjtaart; meerv. vetjlaarten. Van vet en ft'aart. De Itaart van een Arabisch flag van fchapen, die foms i< ja 20 pond wegen: de fchapenJleepten hunne vetllaaA ten op kleine karretjes voort. VETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ikvettede, heb gevet. Van vet. Vet maken: de fpanjaards gevet bij bloed en goed. Hooft. Bhz onderlijk, leder door middel van vet bereiden: vetten het leder, Kil. , bij wien dit woord ook onz., vet_ worden aanduidt. Van hier vetter, bii Kil. lederbereider, vetteriie. Kil. VETTER, zie vetten. VETTEWARIER, z. n., m., des vettewariers, of van den vetuwariër; meerv. vettewarieren, of vettewariers. Van vettewaren, zie. vet. Bij Kil en Halma een winkelier in vette waren, een komenijsman. In overeenkomst hiermede is een komenijswinkel bij Kix. vettewaerije. v VETTEWARIJ, zie vettewarier. VETTIG, zie vei. YET VLIES, zie yetrok. VET-  Vet, Veu, Vez. 359 VETWEIDE, z. n., vr., der, of van de vetweide; meerv. vetweiden. Van iet en weide. Eene weide, waarin beesten, koeijen, osfen enz. grazen, om vet te worden. Van hier het volgende. VETWEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vetweidde, heb gevetweid. Van vet en weiden. Koeijen, osfen enz. koopen, in de weide doen, vet laten worden, en verkoopen , of Aagten: hij is aan 't vetweiden. Hebt gij verleden jaar ook gevetweid? Van hier vetweider, iemand , die beesten vetweidt enz., vetweiderij enz. VETWEIDER, zie vetweiden. VETZAK, z. n., m., des vetzaks, of van den vetzak; meerv. vetzakken. Van vet en zak. Bij Kil. een dikke buik, en een dikbuikig mensch: het is een regte vetzak, VEULEN, z. n., o., des veulens, oïvan hel veulen; meerv. veulens. Verkleinw. veulentje. Het jong van een paard, eenen ezel en kemel: dertich foogende kemelinncn met hare veulens. Bijbelv. Eenveulen lieekt den kop in de lucht, het loopt voor zijne moeder heene. Vond. Van hier veulenen, een veulen werpen, hoogd. fullen, fohlen, nederf. valen, deen. folie, vries.foalje, eng. joal, zweed. fola. / Zamenftell.: ezelsveulen, kemelsveulen. Veulen , foms ook volen, hoogd. fullen, fohlen, zwab. dicht, vole, nederf. vale, vries, foalle, angelf., deen., zweed, fole, ijsl. fola, eng. foal, en fllij , wallis, ehewl, middeleeuw, lat. fola en poledrus, Ottfrid. fulin, is verwant aan het fr. poulein , lat. pullus, gr. 7rwAsf, en misfchien ook aan het lat. filius. VEULENEN, zie veulen. VEUR., zie voor. VEZEL, z. n., vr., der, of van de vezel; meerv. vezelen.Verkleinw. vezeltje. Een dun en harig deeltje, dat zich van eenen draad,enz.affcheidt; en voorts de dunneharige worteltjes der planten, en de daarmede in geltalte overeenkomende beftanddeelen van gewasfen en fpieren van dierlijke ligchamen: het vleesch was tot vezelen gekookt. Ook kon men uit geen vlies of kranke vezel weten den raet en wil der Goon om hoogh. Vond. Van hier vezelachtig , vezelen , vezelig, vezeling. Zamenftell.: v'zeJwortel. enz, Henn'pvezel, enz» " X 5 Ve-  ^3© Vez, Vic, Vie. Vezel , Kie. vefel, vefe, en veefe, opperd. fafi9 hoogd. fafen, is verwant aan het angelf. fax, Ottfrid. fahs enfaje, Willeram. vahs, een haar. VEZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vezelde, heb gevezeld. Van vezel. Bij Kil., met de uiterfte vezelen eener roede flaan. Elders fluisteren: wat u geest verdicht, dat veezei hem ind'eoren. VpND., in overeen^ .-komst met vezikken , veziken, — vefickenind'oore, bij Kil. , en elders: en wt der aerden fal dijne fprake vezeken. Bijb. 1477- Zijnde vezelen, voor zoo ver het fluisteren beteekent, en veziken, klanknabootfende woorden. VEZIKEN, zie vezelen, VICARIS, z. n., m., van den vicaris', meerv. vicaris- fen. Even als het hoogd. en eng. vicar, fr. vicaire, ital. vicario, van het lat. vicarius ontleend, om eenen kerkdijken plaatsbekleeder aan te duiden: des Bisfchqps Vicaris. Van hier vicariaat. VICE, bijw., dat door ons, even als door de Duitfchers, Franfchen, enz. van het lat. vice ontleend, en in zamenftellingen gebruikt, wordt, om eenen perfoon aan te duiden, die beftemd is, om eens anders plaats te vervullen: viceadmiraal, viceprefident, enz. VICTALIE, victualie, z. n., vr., der, oïvan devictalie; meerv. victahen. Evenals het hoogd. victualiën, eng. victuals , fr. victuailles, ital. vettouaglie, van het middeleeuw, lat. victualia ontleend, en ter aanduiding van den fcheepsvoorraad van levensmiddelen gebruikelijk: de victalie was bedorven. Van hier victalïêrcn. Zamenftell. : victaliekooper, victaliemeestev y enz. VIER, zie. vuur. VIER, een der hoofdgetallen, dat tusfehen drie en vijf ftaat. Het wordt bij z. n. gevoegd, of ftaat op zich zelf. In het eerfte geval wordt het niet verbogen; het zij het z. n., waarbij het gevoegd wordt, uitgedrukt worde, dan niet: het flaat vier. Ik heb er vier opgenoemd. Voor vier jaren. De vier getijden des jaars. Een der vier Evangelisten. Maar als het op zich zelf ftaat, wordt het verbogen: wij waren met ons vieren. Het is reeds over vieren. Een wagen van vieren. Het werd in vieren verdeeld; en komt het meermalen als een vrouwelijk z. 11. voor: dis vier is uiigewischt. Drie vic  33ï vieren ■> driekaartfen, waarvan vier een pond uitmaken. Ik 'fi eelde de vier van ruiten op. Hi) wierp twee vieren. Dat' dit telwoord oulings , even als in het nederf., veer luidde , blijkt uit veertel, veertien , veertig , enz. Voorts' komen van hier vierde enz., vierling, en het verkleinw. viertje. Zamenftell. : vierbladig , vierdaagsch, vierderhande, vierderlei, vierdik, vier doornig^, vierdraadsch , vierdubbel, vierduizendjle, vierendeel , enz. , 'vierhoek , enz., vierhonderdjle , vierhoornig , vierjarig , vierkant , vierkleurig , vierledig, vier lobbig, viermaal, enz., viermaandig, vierman , vierponder , vierpondig, vierpootig , vierfchotig, vierfprong, vierjlippig, vi'erjlrepig, viertal.J viertandig, vier tijdig, viervdkkig, viervingerig, viervlakkig, viervoet, enz., viervorst, viervoud, enz., vierwekig, vierwerf, vierzijdig, vier zins, enz. Vier , oulings, even als in het nederf., veer, Kero feor, Ottfrid. fiar, opperzwab. jiare , Ulphil. jjdwor, fidur, fal. wet. fitter, angelf.feother ,feower, vries. flauwer, eng. four, zweed, jij ra, deen. jire, in den Statenbijbel hier en daar viere. VIERAVOND» z. n., m., des vieravonds, of van den vieravond; meerv. vieravonden. Van vieren en avond. Anders heiligavond. De avond, die voor eenen heiligen dag vooraf gaat, en op welken men zich reeds van zijne werkzaamheden fpeent; en voorts elke tijd, welken men, na de afwerking van eenige taak, vrij heeft: dan heb ik vieravond. Ik geef u vieravond. Bij Halma ook eene taak, die men afwerken moet, om heiligavond te krijgen. VIERDAAGSCH, zie vierdendaagsch. VIERDAG, z. n., m., des vierdaags, of van den vierdag; meerv. vierdagen. Van vieren en dag. Zwabenfpieg. viertag, Notk. firrotak , firtag , hoogd. feijtrpag. Een feest- en rust-dag: als de eerfte Kersdag op eenen maandag valt, heeft men drie vierdagen achter eikanderen. VIERDE, bijv. n., van het telwoord vier. Het was de vierde dag. Ten vierden male. Ook op zich zelf, als z. n.: hij was de vierde, die ons aanfprak. Ik ontving jlechts een vierde van hei verfchuldigde. Ten vierde. In fommige kaartfpeleu geeft men aan vier kaarten, die op el-  33i V i E. eikanderen volgen, den naam van eene vierde: ik heh eene vierde van hartenaas. Zamenftell. : vierdehalf , vierdendaagsch, vierdepart enz. Vierde luidt in het hoogd. vierte, Kero fiorda, angelf. feorth, eng. fourth, vries, fiouwrde. VIERDEHALF , vierdehalve. Van vierde en half. Onverbuigbaar telwoord, beteekenende drie en een half, dat is de vierde half : vierdehalve dag , vierdehalve week. Zie anderhalf. VIERDENDAAGSCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van vierde en dag. Verfchilt van vierdaagsch, dat vier dagen duurt, en beteekent, al, wat om den vierden dag plaats heeft: de vierdendaagfche koorts. VIERDERHANDE, zie allerlei. VIERDERLEI, zie allerlei. VIERE, z. n., vr., der, of van deviere; meerv. vieren. Van vieren. Bij Kil. en elders vierte : want het is die vierte van ruste. Bijb. 1477. Hoogd. feijer, nederf. fire, Ottfr.id. pira, lat. feriae, oulings, rust: hi voer toe, al fonder viere. M. Stok. Hi niet ne wilde houden van den Sater daghe die viere. Maerl., die ook vierte fchreef, in: up enen Saterdach daer der Jue- ■ den vierte up lach. Rust- en feest-dag: ellick man, die dusfe viere breke. v. Hass. Seiden, dat■ jibraken die viere. Maerlant. 'VIEREN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik vierde, heb gevierd. Onz. , rusten: dapperlike, fonder vieren, dore die Brabantre dringen. J. v. Heelu. Terwijl het recht van pleiten viert en rust. Vond. Bedr., in rust doorbrengen: denfabbat vieren. Viert uwe vierdagen. Bijbelv. Vieren den heijlighen dagh. Kil. Met feestelijke vreugde vereeren: die heugelijke gebeurtenis wordt jaarlijks gevierd. Iemand vieren is, bij Kil., iemand plegtiglijk vereeren, en beteekent voorts ook nog ontzien, welwillend behandelen: geen beest en is er oijtfofel dat niet en vijtrt Jijnmetgefeh Cats. Ik behoef geen mensch in de wereld te vieren. Guard. ƒ<: heb hem lang genoeg gevierd. Eenen zieken vieren. Halma. Den teugel vieren is hem niet ftrak vast houden , laten fchieten: hij viert zijne paarden den teugel. Soortgelijk eene beteekenis heeft vieren in fchoos via»  V i b> 333 vieren bij Kil ., een touw vieren, bot vieren. Eenen walvisch vieren, is, de lijn, waaraan bij vast is, laten uitloopen. Figuur!.: vier uwe driften niet langer den tuimen teugel. Van bier vierder, viering. Znmenftell.: vieravond, vierdag, viertijd, enz. Vieren, hoogd. feijern, nederf. firen, Notk. fifron, is verwant aan het lat. feriari, en aan fiar, ftil, rustig, bij Ottfrid., bij wien ftara eene rustige en ftille plaats aanduidt. VIERENDEEL, z. n., o., des vierendeels, of van het vierendeel; meerv. vierendeelen. Verkleinw. vierendeeltje. Van vier en deel. Een vierde deel van evenveel welk ding: een vierendeel van den dach. Bijbelv. Een vierendeeljaars. Op zich zelf, bijzonderlijk, het vierendeel van een pond : een vierendeel thee; dat van eene el: het is negen vierendeel breed; dat van een groot vat: een vierendeel boter, enz., en oulings eene wijk, een kwartier, van eene ftad, of andere plaats: alleen die gene, die in dat vierendeel woenen, daer die brant inwaer, die feilen in dat vierendeel bliven. v. Hass. Van hier vierendeelen. VIERENDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vierendeelde, heb gevierendeeld. Van vierendeel. In vier deelen deelen: eene taart vierendeelen. Iemand vierendeelen , is, hem in vier ftukken houwen. Kil. vierdeelen. VIERFIOEK, z. n., m., des vierhoeks, oïvanden vierhoek; meerv. vierhoeken. -Verkleinw. vierhoekje. Van vier en hoek. Al wat in zijne oppervlakte vier hoeken heeft: hij vervormde zijn leger in eenen vierhoek. Er werd hier en daar een vierhoek en vijfhoek opgeworpen, om de linie te dekken. Uitgezonderd eenen onregelmatigen vierhoek, waren al de akkers vierkant. Van hier vierhoekig. VIERJARIG, zie vijfwekig. VIERKANT, z. n., o., des vierkants, Of van het vierkant; meerv. vierkanten. Verkleinw. vierkantje. Van vier en kant. Al wat vier kanten heeft: het gehouw vormt een groot vierkant. In 't lang gewerpt vierkant. Hooft. Het vierkant van den cirkel zoeken, is, deszelfs inhoud wiskunftig berekenen, zoo als men zulks ten opzigte van een vierkant doet. In het vierkant , is , aan al de vier kanten: dat vertrek heeft twaalf  334 V ï É. twaalf voet in het vierkant. Voorts bezigt men rietkant bijzonderlijk wegens een vierkantig vertrek, en eene kamer over het algemeen: dat huis heeft beneden maar een vierkant. Halma; en hier en daar ook wegens een doophek: zij zit in de Kerk vlak voor hei vierkant. Van hier vierkanten vierkant maken: ende dat flfe viercatiten fouden. Bijb. 1477. —- vierkantig , ' en, bij zamentrekking, vierkant. VIERKANT, zie vierkantig. VIERKANTEN, zie vierkantig. VIERKANTIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van vierkant; zie ig. Vier kanten hebbende: eene vierkantige tafel. De lijsten daervan waren vierkantich, nietront. Bijbelv. Bij zamentrekking, vierkant: vierkante taljoore. Kit. De pesten des Tempels waren vierkant. Bijbelv. Iemand het, vierkante gat uitwijzen, is, hem de deur uitzenden. Vierkam hout, is , bij Kil. , evenveel als galghe. Een vierkante karel, is, een grove, fterke, in welken zin vierkant vergrootingstrappen heeft. Als bijw. beduidt het met kracht en fpoed: ik wierp hem vierkant op den grond5 of in eene vierkante gedaante: de Jiadt lagh vierkant. Bijbelv. VlERKRUID, z. h., o., des vierkruids, of van het vierkruid; meerv. vierkruiden. Eene foort van nieskruid. VIERLING, z. n., m., des vierlings, of van den vierling; meerv. vierlingen. Verkleinw. vierling]e. Van vier, zie ling. Een der vier perfoneh, of dingen, die gezamenlijk een geheel uitmaken; zoo als een der vier kinderen van eene dragt: drielingen en vierlingen blijven zelden in leven. Een der vier vierendeelen van eene grootere hoeveelheid: een vierling aardappelen. In dezen zin is het woord in het gemeene leven veelal onz.: hoe veel kost het vierling? En, volgens HalmA, beduidt het, vrouwelijk, een klein dichtftuk van vier regels. VIERMAAL , bijw., van vier en maal. Vier verfchillende reizen , vierwerf: ik heb viermaal aangeklopt. Vitrmael foo veel. KiL. Sij fonden nu wel viermael tot mij. Bijbelv. Van hier viermalig, dat viermaal gefchiedt: eene viermalige herinnering. VlÈR-  V 2 e.' 335 V1ERMAANDIG, zk vijfwekig. VIERMALIG, zie viermaal. VIERMAN, z. ri. , m., des vier mans, of van den vierman; meerv. viermannen. Van vier en man. Een lid van eene vergadering, die uit vier leden beftaat: een der viermannen, die den naam van burgemeesters plagten te voeren. VIERPONDER, z. n., m., des vterponders, ol van den vier ponder; meerv. vier ponders. Van vier en ponder , van pond. Een ding, dat vier pond weegt, zoo als een vierpondig brood: wat is de prijs van eenen vierponder ? Een vierpondige kogel: wij kregen eenen vierponder door den fpiegel. Voorts ook een ftuk gefchut , dat vier pond ijzer fchiet: twee ellendige vier■ponders. ■ VIERSCHAAR, z. n., vr., der, of van de vierfchaar; meerv. vierjcharen. Regtbank : de Areopagifche vierfchaar van Athene. Aan de vingeren der vierfchaar. Hooft. Men doet den krijgsraed, en een valfche vier-fchaer , fpannen. Antonid. Bij Vondel is dit woord onzijdig, in: het vier fchaer eischt zijn recht; en: gedaegt voor 't vierfckaer Godts. Echter vindt men bij hem ook nog: de vierfchaer fpannen. Voorts bezigt men dit woord voorde plaats, waar eene vierfchaar ge• fpannen wordt: hoe luijlerrijk was de vierfchaar van het gewezene Stadhuis van Amfterdam ! Zamenftell. : vierfchaerdagh. Kil. — Men wil, dat vierfchaar eigenlijk zoo veel zij, als eenefchaar, of vergadering, van vier perfonen; om dat de Sakfifchevierfcharenuiteenen fchout en drie fchepenen plagten te beftaan, even als de Vriefche geregten uit eenen Grietman en drie Bijzit, ters. VIERSCHOTIG, bijv. n., vierfchotiger, vierfchotigst. Kil. ook vierfcheutig , en vierfchroodig, hoogd. vierfchrötig, vierfchützig, en vierfchosfen. Even, als r«rkant, grof, fterk: een vierfchotig man. Halma. VIERSPRONG, z. n., m., des vierfprongs, of van den vierfprong; meerv. vierfprongen. Van vier en fprong. In overeenkomst met tweefprong en driefprong , de plaats, waar een weg als in vier (tukken fpringt ,■ of een kruisweg wordt: ik Jtond op den vierfprong in twijfel, waarheen ik mij wenden zou. VIER-  S3* • V r e. VIERTAL, z. n., o., des viertals, of van het viertal*, zonder meerv. Van vier en tal, getal. Het getal van vier. VIERTEL, zie veertel. VIERTIJD, z. n., m., des vier tij ds, of van den viertijd ; meerv. viertijden. Van vieren en tijd. Rusttijd, vieravond, heiliga vond: ik hebF mijn viertijd. Halma. VIERTIJDIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van vier en tijdig. Enkel gebruikelijk in vierlij dige vasten, een vasten, dat op vier tijden des jaars gehouden wordt, en daarom anders quatertemper heet. VIERVOET, z. n., m., des viervoets, of van den viervoet ; meerv. viervoeten. Verkleinw. »iervoetje. Van vier en voet. In overeenkomst met drievoet, een ding, dat vier voeten heeft. Voorts is te viervoet bijwoordelijk, op eenen galop : hij rende te viervoet. Van hier viervoetig, van vier voeten voorzien: de viervoetige dieren. VIERVOETIG, zie viervoet. VIERVORST , z. n., m., des viervorfien, of van den viervorst; meerv. viervorjlen. Van vier en vorst. Een der vier vorften van een gewest: de viervorst Philippus Van hier viervorftelijk, viervorjlendom. VIERVOUD, z. n., o. , des viervouds, ofvan het viervoud; zonder meerv. Van vier en voud. Het vierdubbel van een ding: ik kreeg meer dan het viervoud te rug. Van hier % iervoud'g. VIERVOUDIG, bijv. n. en bijw., zondervergrootingstrappen. Van viervoud. Vierdubbel: eene viervoudige winst. Als bijw. : dat ojlam fal hij viervoudich wedergeven. Bijbelv. Van hier viervoudis-lijk. VIERWERF, zie vijfwerf. VIES, bijv. n. en bijw., viezer en viest. Walging verwekkend : al wat er in huis is, ziet er even vies uit. Die drank heeft eenen viezen jmadk. Walging ondervindende : ik hen er vies van. Gij behoeft u daarvan zoo vies niet te houden.Ligtelijk van iets walgende:hij valt niet vies. Die men niet houden jalvoor fuijr, voorjluijr, voor vijs, en ■ voor ongemackelijk. Westerb. Vies op zijne kleeding is al te zindelijk.. Vieze menjchen zijn gemaakte, grillige. Eene vieze fchrijfjlofïs eene teedere, waaraan men zkh  V I E, V IJ Ai 33? zich ligtelijk misgrijpen kan. Vieze uitdrukkingen ziptx gekkelijke. Vieze kleuren zijn wanvoegelijke. Vieze huren zijn grillige. Van hier viesheid. Zamenftell.: vieze. vaas, Kil. viefevafe, en vifevafe, eene gril, grillige kuur. VIpZEVAAS, zie vies. VIJAND, z. n., m., des vijands, of van den vijand; meerv. vijanden. Een hater, of tegenftrever: mijne vijanden fmadën mij al den dach. Bijbelv. Twee (ierke vijanden , om ftaegh haer aen te randen. Westerb. Die, door quaa toeficht, val mijn vijand in het mes. Oud aan. Een gezworen vijand. Een bedekte vijand is gevaarlijker, dan een openlijke. Iemand vijand zijn, is, hem haat toedragen: die mij om valfche oor faken vijant zijn. Bijbelv. Een vijand van arbeiden, drinken, enz- is, al wie daarvan af keerig is. Wegens eene vrouw,gebruikt men, in al deze beteekenisfen , vijandin. Bijzonderlijk geeft men den naam van vijand, in den krijg , aan zijne gezamenlijke beftrijders: hij jlocg den vijand. In fpijt van 's vijands henden. L. D. S. P. Slaat den vijand in den Jlaart. Oudaan. Onthaalt nu Mars mijn vijant in die poort'ei Vond. Vijands landt. Kil. Vijands bodem. Allerbijzonderst bezigt men dezen naam ook wel eens , in plaats van den Hebreeuwfchen fatan, die de beteekenis van tegenftrever, vijand, heeft: een ijghelic fal vleten , dat .de viant fonder tghehinghen Gadis niets niet vermach. BoëTH. Van hier vijandelijk, dat aan den vijand behoort, vijandelijkheid, enz.—vijandig, met de neigingen van eenen vijand bezield, vijandigheid, enz. —= vijandsch, vijandfchap. Zamenftell.: doodvijand, erf. vijand, enz. - . Vijand, Ulphil. fijand, Kero ,'Ottfrid. fiant, WiLLERAMWCTf, deen., zweed, fiende, ijsl. fiande, eng. fiend, nederf. fijnd, angelf. ook ftjnd en feond, hoogd. feind, komt van vijen, haten, zwab. dicht. vehen , van waar veede, veete, en vechten, angelf. vigian. VIJANDELIJK, zie vijand. VIJANDIG, zie vijand. VIJANDIGHEID; zie vijandfchap. VIJANDSCHAP, z. n., vr., der, of van de vijandfchap; meerv; vijandfchappen. Van vijand; zie fchapi Evenveel als vijandigheid. De gezindheid van eerten tijand : iemand vijandfchap toedragen. Om dat ghij IJ èene  338 V ij a , V ij e , V ïj eene eeuwige vijantfchap hebt. Bijbelv. Om der oude vijantfchap wil. Hooft. Laet uwe vijantfchap niet verder gaen. Vond. Dit woordt luidt bij KEB.ofiantsiefji, Ottfrid. fiantskaf, Notk. fientfcaft, Strijk. vientfcaft , hoogd. feindfchaft, nederf. fijendjchap , deen. fiendskab, zweed, fiendskap. VIJEN , zie vijand* VIJF , het hoofdgetal, dat tusfehen vier en zes ftaat. Het wordt op zich zelf gebezigd, of bij een z. n. gevoegd. In dit geval blijft het onverbogen, zoo we! zonder, als met, een lidwoord voor zich: vijf vingers. De vijf eerjle boeken des Bijbels. Doe gingen die vijf mannen henen. Bijbelv. Evenmin verbuigt men het doorgaans, als het z. n. weggelaten wordt: die vijf zullen ons niet deren. De klok floeg vijf. Echter zegt men ook: een weinig voor vijven. Onder ons vtjven. Het werd in vijven gedeeld. In deze fpreekwijzen wordt het woord gerekend op zich zelf teftaau ; en in: de vijf van ruiten. Ik wierp eene vijf en drie. Er was eene inktvlak op de vijf gevallen, enz., waarin vijf als een vrouwelijk z. n. gebezigd wordt. Vijf en vijf is evenveel als aan, bij vijven: zij gingen vijf en vijf. Veel vijven en zesfen rnaken, is , veel te heitellen hebben. Van hier vijfde, vijftig, enz. Zamenftell.: vijfblad, vijfbladig, vijfdaagsch, vijfder hande, vijf derlei , vljfdraadsch, vijfdubbel , vijfduizendjle , vijfhoek , vijfhoekig , vijjhonderdfte , vijfhoofdig, vijfhoornig, vijfjarig, vijf kant, vijf kantig, vijf kapfelig , vijfkleurig , vijf korrelig , vijfledig , vijfmaal, vijfmaandig, vijfman, vijfponder, vijjfondsch, vijf* fchillig , vijftal , vijftehalf, vijfien, vijftiendel, vijfvingerkruid , vijfvoet , vijfvoud, vijfvoudig , vijfwekig, vijfwerf, vijfwouter, vijjzijdig, vijjzins , enz. Vijf, oulings ook vijve, luidt in het nederf., eng. jive ,langelf. fif, vries, fief, Ulphil. , Kero. funf, Ottfrid. finfi, Tatian. finevi, hoogd. fünf, deen., zweed, fem, ijsl. fimm, bretagn. pemp , eol. mpn, gr. 7reyr£, perz. peng. VIJFDAAGSCH, zie vijfwekig. VIJFDE, bijv. n., van het telwoord vijf: den vijfden dagi en, niet weglating van het z. n.: ten vijfde^ Op den  V ij f. 339 'den vijfden der maand. Willem de vijfde , namelijk , ftadhouder van dien naam. In fommige kaartfpeleri geeft men aan vijf kaarten, die op eikanderen volgen , den naam van eene vijfde. Oulings fchreef men ook vijfde: moet ik weenen in de vijfjle maent. Bijbelv. Zamenltell.: vijfde/art, vijftehalf, waarin vijfde in vijf te overgaat, enz. Dit woord luidt in het hoogd. ftifife, Keko. finfte, deen. femte, nederf. foft, angelf. fift, eng. fifth, vries, fiefde. VIJFDERHANDE, zie allerlei. VIJFDERLEI, zie allerlei. .; VIJFHOEK, z. n., m. , des vijfhoeks, of van den vijfhoek; meerv. vijfhoeken. Van vijf en hoek. Al wat vijf hoeken heeft: het Kasteel bejtaat uit eenen regelmaligen vijfhoek. Van hier vijfhoekig. VIJFJARIG, zie vijfwekig. VIJFKANT, zie vijl'kantig. VIJFKANTIG, bijv. n., zonder vergrootingstrappen» Van vijf en kantig. Van kant. Al wat vijf kanten heeft: een vijjkamig bloembed in het midden. Bij zamentrekking ook vijf kant: een vijjkant bolwerk dekt den wal van die zijde. VIJFMAAL , zie viermaal. . VIJFMAANDIG, zie vijfwekig. VIJFMAN, zie vierman. VHFPONDER, zie vierponder. VIJFTEHALF, zie vierdehalf, en vijfde. VIJFTIEN, een telwoord, dat tusfehen veertienen zestien ftaat. Flet wordt op zich zelf gebruikt, of bij z. n. gevoegd. In dit geval wordt het, zoo met als zonder lidwoord, niet verbogen: vijftien fluivers. Dé Vijftien Zonen van den Sultan. Ja het blijft veelal Onverbogen, al verzwijgt men het z. n,, zoo als in: een dier vijftien. Echter zegt men ook: onder óns, vijftienen. Bij vijftienen. Deel het in vijftienen. Indeze gevallen wordt het woord op zich zelf gerekend te ftaan, en in : tel er die vijftien nog bij. Van hier vijftiende. Zamenftell.: vijftiendaagsch, vijfiienderhande, vijftiender lei, vijftienjarig, vijftienmaal, vijftiehmaandig, vijf dental, enz. , . Vijftien, vries, fieftjien, eng. ftfteen, angeli. fijim, nederf. foftein, M. Stok. vichtiene , hoogd» ' IJ 2  34a V ij t; fanfzehen , Ulpiiil. funftaihuns , zweed, feriit&n deen. femten, komt van vijf en tien. VIJFTIENDE, bijv. n., van het telwoord vijftien. Hét vijftiende jaar zijner regering; en, met weglating van het z. n.: op den vijftienden der maand. Dit woord luidt in het vries, fieftjiende, eng. flfteenth , Kil. vijjtienjle, hoogd. funfzehente , Tatian. finftaza- , VIJFTIENDERHANDE, zie dferA?. VIJFTIENDERLEI, zie allerlei. VIJFTIG, een telwoord tot de hoofdgetallen behoorende, en vijfmaal tien aanduidende. Het wordt, even als andere telwoorden, of op zich zelf, of bij eenz. n., gevoegd. In dit geva! wordt het niet verbogen : een ftuk van vijftig jtuivers. He vijftig jaren van zijn bejlüur. Vijftigh floten z'vaer van fteen, gebouwt langt uwe kanten heen. Vond. Evenmin verbuigt men het doorgaans, als het z. n. weggelaten wordt, zoo als ■ in: het is een der vijftig (voorgemelde perfonen, of dingen.) Echter zegt men ook: wij waren onder ons vijftigen. Bij vijftigen. Hoe vele vijftigen waren er? Overjte van vijftigen , ende overjle van tienen. Bijbelv. In welk laatfte geval dit woord, even als in: den bevelhebber 'der eerjle vijftig , als een vrouwelijk z. n., voor een vijftigtal gebezigd wordt. Van hier vijftiger , vijftigfle. Zamenftell. : vijftigerhandc, vijftigerlei, vijftigmaal, vijftigtal], enz. Vijftig, hi den Statenbijbel ook vijfiige, nederf. foftig , hoogd. funfzig , Ottfrid. finjzugi , Isidor. finifzug, angelf. fiftig, eng. ff tij , zweed, femtio, Ulphil. fimtiguns, komt van vijf tn tig. Zie twintig. VIJFTIGER, z. n., m., des vijftigers, of van den vijftiger; meerv. vijftigers. Een medelid van eene vergadeiing van vijftig perfonen : hij werd tot vijftiger gekozen. Iemand, die vijftig jaren oud is: dan word ik een vijftiger. Voorts ook een oorlogfchip van vijftig ftukken gefchut: het was geen liniefchij), maar een vijftiger. VHFTIGERHANDE, zie allerlei. V1JFTIGERLEI, zie allerlei. VIJFTIGSTE, bijv. n., van vijftig: in het vijftigfle jaar. Ook met weglating van het z, n.: hij was tuist de  V Ij F , V IJ g. 34i de vijftigfle. Dit woord luidt bij Kero finfzugosto, hoogd. funjzigjle, eng. fiftieth. VIJFVINGERKRUID, z. n., o, , des vijfvingerkruids, óf van het vijfvingerkruid; zonder meerv. Van vijf, vinger, en kruid. Een bijzonder flag van ganzerik. En voorts geeft men dezen naam ook aan een heesterachtig kruidgewas, dat bij Linnaeus den naam van Daphne voert: vijfvingerkruid met fmalle vlasbladen, en met eironde bladen. VIJFVOUD, zie viervoud. VIJFWEKIG , bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van vijf enwekig, van week. In overeenkomst met vierwekig , driewekig, enz., dat vijf weken duurt: eene vijfwekige gevangenis. Zoo is vijfdaagsch, in overeenftemming met vierdaagsch , enz., dat vijf dagen duurt; vijfmaandig , in overeenftemming met viermaandig, enz., dat vijf maanden duurt; vijfjarig, in overeenftemming met vierjarig, enz. dat vijf jaren duurt. Maar voorts beteekenen vijfjarig, vierjarig , enz. ook dat vijf jaren, vier jaren , enz. oud is ; vijfmaandig, viermaandig, enz., dat vijf maanden, vier maanden , enz. oud is; en vijfwekig, vierwékig, enz. dat vijf weken, vier weken , enz. oud is. VIJFWOUTER, z. n., m., des vijfwouters, of van den vijfwouter; meerv. vijfwouters. Kil. ook vijfelter, en pepel. Volgens ten Kate eigenlijk wijwouter, en wiewouter, om de wapperbeweging der vlerken. Van wij- of wie-wouwen. Botervlieg : de veltmot pestigh hangt aen eenen zomerdraet — verandert licht in een vijfwouter. Vond. VIJG, z. n., vr., der, of van de vijg; meerv. vijgen* Verkleinw. vijgje , in den Statenbijbel vijgsken. De vrucht van den vijgeboom : elk zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen. Daer de bruine vijg haren flam ■verflert. Vond. De vijgeboom brengt fijne jtnge vijgskens voort. Bijbelv. Blaw vijghe, Kil., bij wien dit woord voorts ezelsdrek aanduidt, in overeenkomst met den naam van paardevijg, dien men aan paardedrek geeft. Zoo vindt men ook bij Jonius: efelsvigen. Bij denzelfden Kil. is vijghe , fijck, evenveel als vijghpuijste, vijghwarte, hoogd. feigwarze , bob. fik, ital. fico, middeleeuw, lat. ficus, ficatio, fictus, een vijguitwas; en iemanden een vijghe gheven hem vergeIJ 3 ven,  34$ v jj g' ven, om dat men zulks vaak door middel van vergiftigde vijgen deed. Eindelijk wordt vijg ook wel eens voor vijgeboom gebruikt: welk eene rijzige vijg ! en is Vijgen na Pafchen, volgens Halma , mostaard na den maaltijd. Nopens vijg in oorvijg, zie veeg. Van ons vijg komen de zamenftell.: vijgboon, vijgeboom, vijgeblad , vijgekaas, vijgemelk, vij'gemand, vijgpuist en vijgwrat , aambei enz. Ezelsvijg , paardevijg , enz. Vijg, nederf. , deen- fige, fr. figue, Ottfrid. figo, eng. fig , fpan. higua, fclav. figa, wend. fik, zweed, fikon, ital. fica, fico, lat. ficus, gr. av*.v\, is denkelijk, even als de beteekenende zaak zelve, uitAzia oorfpronkelijk. yiJGBOON, z. n. , vr., der, of van devi'gboon; zon' der meerv. Van vijg en boon. Bij de Natuurkenners een plantengeflacht, waarvan men zeven verfchillende foorten telt: witte vijgboon, bonte vijgboon, ruigevijgbopn, enz. , bij Linn. lupinus, hoogd. feigbohne\, nederf. fiekbone, viekbone , wickbone , en wicke. VIJGEBLAD, z. n., 0., des vijgeblads, of van het vijgeblad ; meerv. vijgebladen en vijgebladeren. Verkleinw. vijgeblaadje. Van vijg, in de beteekenis van vijgeboom ,en blad. Een blad vaneenenvijgeboom,inden Statenbijbel vijgeboomblad ;fij hechten v ijgeb oombladeren te [amen ende maeckten jich fchorten. Bijbelv. Figuurlijk, eene onvoldoende verfchooning: zoek geene vijgebladeren voor uwe naaktheid! VIJGEBOOM, z. n., m., des vijgebooms, of van den vijgeboom,; meerv. vijgeboomen. Verkleinw. vijgeboompje. Van vijg en boom. Kil. vijghboom, Ottfrid. figboum , Willeram. vigboum, Notk. fichpoum, hoogd. feigenbaum, eng. figgetree, ïr.figuier, lp. higuero, ital. ficaia, fico, lat. ficus, gr. ovm. De boom, die vijgen voortbrengt: men telt menigvuldige verfchillende foorten van vruchten van den vijgeboom,. Voorts geeft men dezen naam ook aan andere, boomen, die door de Natuurkenners met den eigenlijken vijgeboom tot een en hetzelfde gedacht worden gebragt; 'zoo -als de Egyptifche vijgeboom, de plompenbladige vijgebaom, de Bengaalfche vijgeboom, de worteïvijgeboom, de trosvijgeboom, en de gevlakte vijgehoom, enz. VIJ,  V ij g, V ij L. 343 VÏTGEBOOT, z. n., vr., der, of van de vijgeboot; meerv. vimbooten. Van vijgen en boot.# Anders v/j£«*er/ en vijgemand. Een mandje, waarin men de vy- VITGEPMAT, z. n., vr., der, of va» A i meerv. vijgematten. Van v% en mjiU , Een als matten gevlochten korf, waarin men de vijgen pakt, en VITGPLANT, z. n., vr-, Ar, of van de vijgplanf, ms jongens boeijen. Hooft. In navolging der Latijnen , pogingen ter befchavmg van eenig opftel . de Ueslelt & vijl- Vono Ik weet wat keurekjcke vijl shij over uw ontwerpfels brocht., ü. lieck. mj Kil: ook nog eene gefcherpte pijl, door verwisfeling vanP. en V. Zamenftell,: vijlmaker, vijlvisch, zeker flas van haaijen, enz. ir hil, hoogd. felle, nederf. , deen. fiile , angelf. fcol, eng. file, zweed, fil, ijsl. Mei, wallis, is verwant aan het wend. pila, boh. M>, eene zaag, en fchijnt, even als vijlen ,Bvan het geluid ontleend , 't welk men door vijlen verwekt. * VHLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vijlde, f eb en |«» «W;7A Bedr., met eene vijl bewerken: hij fmeet en vijlt terjlont een net van ijzer draaden. Vond. Iets glad vijlen is, het met eene vijl glad maken. Iets door en door, of f» , het V1" J\l* twee , of meer, Hukken fcheiden, als mede, zulks door middel van eene zagende wrijving doen ^ roestvlek ergens uit vijlen, is , dezelve door middel van eene vijl daaruit doen verdwijnen. Onz., is aanfiukken vijlen door wrijving in ftukken gefcheiden worden: het touw fijlt daarop aan (lukken. Van hier gevijl, %i»™,%jïfel. Zamenltell.: vijlfiof, enz. Doorvij- le%iW'^f<*»> ^.fülen, deen. eng. file, ange^ feolan, wM^jeilho, boh. plowati,^ J IJ 4 lt0;  344 Vijl, Vijs, Vijt, Vijv, Vijz, Vil; teekent eigenlijk , door evenveel welke wrijving zulk een geluid verwekken, als er in dit woord begrepen is. VIJLSEL, z„ n., o., dei vijlfeh, of van het vijlfelzonder meefv. Van vijlen. Anders vijljlof. f Iet gene door vijlen van eenig metaal gefeheiden wordt : met vijl/el van ftaal gemengd. Zamenftell. : (laalvijlfel , enz. ' VIJLSTOF, zie vijlfeh VIJS TEN, zie veesten. VIJT, z. n., vr., der , of van de vijt; zonder meerv. Anders fijt. Bij Kil. ook fijk , en vijghe, nederf. fiek. Zekere fmartelijke zweer aan den top der vingeren : zij heeft de vijt aan den duim. VIJVER, z, n., m., des vijvers, 'of van den vijver' meerv. vijvers. Verkleinw. vijvertje. Eene bewaarplaats van levende visch : eenen vijver met vischpoten, dien daarmede opvullen. Stroomgoon gaen haer groeten vit den vijver opgekraeit door de faem. i Vond. In deze beteekenis is het woord, even als het fr. vivier, ital. vivaio, ontleend van het lat. vivarium, eene bewaarplaats van levend gedierte, van vivere, leven. ' Maar voorts beteekent het bij Halma en Kil. zekere ziekte van paarden, en andere dieren, bij Kil. ook vijve, fijve, en fijver. ViJZE,.z. n., vt-, der, of van de vijze; meerv; vijzen. In het fr, vis. Bij Kil. evenveel, als fchroef, maar eigenlijk de vaar van eene fchroef. Van hier bij Kil. vijzen, of vijfen, fchroeven; van waar wederom vijfel, of vijzel, eene ftut, een fchoorhout, en vijzelen, opfchroeven: een huis om hoog vijzelen. Halma. Iemand in top van eer vijzelen. Zamenftell.: ot* lijzelen, ook fig., voor fterk prijzen. VIJZEL, z. n., m., des vijzels, of van-den vijzel; meerv. vijzelen en vijzels. Verkleinw. vijzeltje. Een ftampvat: zet denjlamper in den vijzel. Zamenftell.; vijzejhoofd. Zie voorts vijze. VI JZELEN, zie vijze. VILLEN,'bedr. w., gelijkvl. li vilde, heb gevild. Van. vel ontblooten: de fchapen moeten gefchoren, maatniet gevild, worden. Ick kloofV een hair in twee, ick kost een mugge villen, v. Dorp. Ongefchiktelnk fnijden: hoe vilt gij dat vleesch zoo? Voorts is villen de wolle , bij Kil. dezelve zuiveren. Van hier gevil, vil-  Vil, Vim. 345 >plhr, rilling, enz. Zamenftell.: vilkuil,vilmes,enz. Afvillen, enz. ' Kf7/*«, hopgd. fitten, eng. , pa, oulings ook y/^tf», en bij Kil. vlaeden en vlaeghen , is verwant aan ons pellen, fr. /e/er, wallis, petto, en komt van vel, hoogd. ƒ«//, goth. ƒ?//. VILLER, z n., m., des villers, of m» den viller; meerv. villers. Gemeenlijk vilder. Van -v«7fc«. Al wie vilt, en bijzonderlijk, al wie zijn werk van villen maakt: wederom een paard vpor den viller. Bij Kil. evenveel als racker. Van hier vitterij , de plaats, Waar de viller zijn werk gemeenlijk verrigt. Zamenftell. : paardeviller, paddeviller , of poddeviller, in Vriesland , en elders, een flecht en ftomp mes ,fiinkviller, Halma, enz. VILLERIJ, zie viller. VILT, z. n., o. , des vilts, of van het vilt; meerv. vilten, dat wegens verfchillende foerten gebezigd wordt. Eene ftolfe , die uit aaneen klevende wol, of haar, beftaat en dient, om er hoeden, of iets anders, van te maken: hij draagt in zijne fchoenen zolen van vilt. Voorts ook het gene van vilt vervaardigd wordt. D,us is vilt, bij Kil. evenveel als vilten hoed, vilten maniel, vilten fchoen. Bij Halma is Turksch vilt kemelshaar. En men gaf oulings, even als nog fteeds in het hoogd., den naam van vilt aan een flecht mensch, inr zonderheid aan eenen gierigaard. Vanhier viltachtig, flecht, gierig, Kil. , vilten, dat van vilt vervaardigd .is. Zamenftell.: viltboom, viltkruid, viltluis, viltmaker, viltmaker ij , viltmantel, enz. Vilt, nederf., deen., zweed, jilt, hoogd. filz, angelf., eng. feit, ïï.feutre, ital. felza en feltro, middeleeuw, lat. feitrum, pheltrus, zxifilzata, pool. piljni, boh. pist, is verwant aan het lat. filum, of aan pilus en pileus, of aan vel, en villen,. VILTACHTIG, zie vilt. VILTBOOM, z. n., m., des vittbooms, otvandenvtltboom; meerv. villboomen. Van vijt en boom. Een boom, wiens takken met zeker flag van vilt bekleed zijn: de viltboom is een voortbrengfel van de MalabaarSehekust, en wordt ooï op Ceilon gevonden. VILTEN, zie vilt. VIM, z. n., vr., der, of van de vim; meerv. vtjnIJ 5 men.  34<5 Vim, V i ht. men. Een honderdtal: ik kocht die tdkkebosfen bij de vim. Eene vim riet is honderd bosfen. VIN, z. ij., vr., der, of van de vin; meerv. vinnen. Verkleinw. vinne'je. Bij Kil. ook vimme en vlimme. De flagwiek van eenen visch: de vorens hebben roode vinnen. Met fcherpe vinne, en vluggen vleugel. Vond. Pees befireecke vin, en jlachvlijm Ponder punt. Vlaerd. redenr. Al wat vinnen ende fchobben heeft, f uit ghij eten. Bijbelvert. Steekt met alle zijne vinnen en krachten van zich. Vond. De vinnen van zich /leken wordt van den wind gezegd, als hij zich verheft: den noortwint , die zijn vinnen heel grimmigh van zich jleekt. Vond. Al zijn vinnen van zich ftok. Hooft. Ook wordt zulk een wind gezegd de vinnen op, of hooger , te jleken: hoe hij voort zijn vinnen hoger Jlak. Antonid. Eene vin verroeren is eenige beweging maken : hij durft geene vin verroeren. Eindelijk is vinne eene fnede, en een gefneden brokje, een hachje: vinne etens. Kil. ; anders vink, welk woord in dezen zin nog hedendaags bij de walvischvangers in gebruik is. Van hier vinnig. Zamenftell.: vinvisch, enz. Aarsvin, ruggevin, enz. Vin, hoogd., nederf., deen. finne, zweed, fena, angelf. finna , fin, eng. fin , ijsl. fun, faun, ital., lat. pinna, is verwant aan pin en pen. VIN, z. n., vr., der, of van de vin; meerv. vinnen, Hoogd., zweed, finne, in Languedoc panos, verwant aan het lat. panus, een gezwel. Zeker flag van zweertjes in het aangezigt, en elders, die foms etteren, en dan opdroogen , en foms ook zonder ettering verdwijnen. Zamenftell.: bloedvin , enz. VINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vond, heb gevonden. Oulings ook vinnen. Iets, dat men zoekt, ontwaar worden: jij falje foecken, maer niet vinden. Bijbelv. Kaest en jireeft, om u te vinden. Vond. Ick en weet niet, in wat gaten, oft hoeckcn, dat ick hem fal vinden, v. Ghist. Ik weet geene woorden te'vinden , om mijne dankbaarheid te uiten. Iets, dat men niet gezocht heeft, aantreffen: men vond hem toevallig onder de dooden. Die het laat, zoo als hij 't vindt, wordt met alle regt bemind. Hoe kan men arger vinpen. Vlaerd. redenr. Daer en wert geen plaetfe voor haer gevonden, Bijbelv. En wat voor onder- fcheijd  V i is'. 347 fcheiidis tusfehen die te vinnen. WesEERB. fnfehoonleidt d allerfchoonst diér zijn te vinnen* Hooft. Iets dat aan niemand toebehoort, aantreffen, en m eigendom bekomen: een fchat in den a&er verborgen , nekken een menfche gevonden hebbende. Bijbelv. Het is, als oj ik het gevonden had, zegt men van dingen, die men gemakkelijk verkrijgt. Van hier de beteekenis van vonder in ftr andvonder. In zulken, of zulken, toeftand aantreffen: hij quant tot de difcipelen, ende vontfe Rapende. Bijbelv. Toen zij zich wees en fonder vader vont. Vond. Als ghij in uw gemoed u felven vindt' vermaeclt. Westelui. Aantreffen,over het algemeen : men vindt overal goede en kwade menfehen. isoo lang men kruikjes vind te Tellingen op 'thof. Oudaan. Bevinden : ik vind mij daaronder getroost. Htj vond ■>ich daartoe buiten flaat. Bit hebbe ick gevonden, Jeijt de Prediker. Bijbelv. Oock vonelt men wel, dat Jq in rotfen diep gecloven woonden vrij. v. Mand. Achten fchatten , oordeelen : ik vind haar met leelijk. Voorts vond hij oorberlijck. Westerb. Ik vind zeer aualijk, dat gij 's avonds zoo laat te huis koomt. Halma. Deze beteekenis oefent vinden ook in goedvinden. Zie goed. Voorts beduidt het nafpeuren, onderzoeken- vinden ende wij jen het oordeel. Kil. Boet, wat uwe hant vinden fal. Bijbelv. Van hier dat vinder zoo veel als onderzoeker beteekent, mofervinder, ha Vond. ; en in vinders van de vogelen, vinders vin de visch, bij v. Hass. En van.hier ook de beteekenis van vinderij , in : noch ztjnder twee binderijen van den vleeschhuijfe. v. Hass. Uok wordt vinden wel eens met uitvinden /erwisfeld : hij weet aanflonds een voorwend fel te vinden. Ik kan het facit niet vinden. Het met iemand vinden is hem te vreden (lellen: ik zal het wel mei u vinden. Iemand vinden is foms hem ftraffen: ik zal u vinden, dat verzeker ik u i Uwe rechterbant fal uwe haters vinden. Bitbelv. Üw hand zal ftr aks hen vinden. L. D. S.P. Zich laten vinden is zich te vreden laten (tellen , of , van zaken, zich laten fchikken: het zal zich wel laten vinden. Bie fich niet nae den tijd laet vinden. Westerb. Zich ergens laten vin&enxs, zich daar vervoegen : ik zal mij daar in tijds laten vinden. Bij iemand ■ troost, gunst, genade, enz. en, in den Statenbij- 3 s - bel,  348 V i ar. bel , het voor zijn aangezigt, in zijne oogen, enz. vinden, is zulks van hem bekomen: gij zult weinig troost bij hem vinden. Op dat ick genade vinde in uwe oogen. Bijbrlv. Ergens vermaak in vinden is het daaruit fcheppen: vindt gij vermaak in lediggang ? Eindelijk is zich vinden gevonden worden: daer vindt jich in mijne hant het vierendeel eens filveren fikels. Bijbelv. Van hier vinder, vinderij, vinding, vindfler, vond, vonder. Zamenftell.: bevind, bevinden, uitvinden, enz. Finden , vinnen , nederf. finnen , finden, Jioogd. finden, deen. finde, eng. find, angelf., Kero. findan, Ottfrid. fintan, zweed, finna, vries, fine, oud. fr. finer, lat. fendcre, in offendere, is verwant aan finden, zoeken bij Ottfrid., en finthan, weten, bij Ulphilas. VINDER, z. n., m., des vinders, of van den vinder; meerv. vinderen, en vinders. Van vinden. Al wie iets vindt: men looft eene goede belooning aan den vinder. De uitvinder van evenveel welk ding: de vinder van het buskruid. Die de vinder is der fabelen en kluchten. Westerb. Van hier vinderij, vinderfche, bij Brederod. , waar Pallas de vinderfche van de krijgh heet. Dit woord luidt vonder in Jtrandvonder. VINDERIJ, zie vinden. VINDERSCHE, zie vinder. VINDING, z. n., vr., der, of'van de vinding; meerv. vindingen.. Verkleinw. vindingje. Van vinden. De daad van vinden : bij de vinding van het verlorene. Tot vinding van het ontbrekende. Bijzonderlijk , uitvinding, verzinning: welk eenefraaije vinding/ Allerbijzonderst, uitdenking van fchilderaehtige, of dichterlijke , invallen; of het vermogen, om ze uit te denken : het ontbreekt hem aan vinding. Zulk een inval zelf: wat is dat eene fchoone vinding ! En verzamelbaar , eene hoeveelheid van zulke invallen: dat tafereel is vol vinding. Zamenftell. : bevinding, vindingrijk, rijk in vindingen, of daartoe gefchikt: dit dichtftuk is zoo vindingrijk niet, als het andere. Welk een vindingrijk vernuft / Van hier wederom vindingrijkheid. VINDINGRIJK, zie vinding. VINGER, z, n., m., des vingers, of van den vinger'* • meerv  V i ft S4§ iheefv. vingeren , en vingers. Verklein vv. vingertje; Eene benaming der uiterfte ledematen van de voeten en handen van menfehen en dieren: de Pangoeling heeft aan eiken poot vijf vingers met nagels. Maar gemeenlijk bezigt men dit woord wegens de uiteinden der handen van den mensch: fijne vingeren waren fesfe ende fesfe, vier en twintich. Bijbelv. Sijn fpietfe was een' mast in fijne grove vingren. Vond. Oneigenlijk zegt men ook wegens eenen handfehoen, dat hij vingeren heeft. En in den Bijbel worden Gode vingeren toegefchreven: als ick uwen hemel aenfie , het werek uWer vingeren. Bijbelv. ; waar Gods vinger enkelvoudig yoor Gods magt, of een gewrocht van die magt, genomen wordt. Devingher naest den duijm, is, bij Kil., de voorfte vinger, en een hartevriend. Hij zal er zijne vingers niet hlaauw aan tellen, is, hij zal ër niet in deelen. Den vinger op den mond leggen, is, zwijgen : maer heter is 't, dat ick mijn vinger op de mond legh. Westerb. Iemand, of iets, door de vingeren zien, is, daaromtrent toegevend zijn. Iemandmet vingers nawijzen , is , hem befpotten, uitjouwen. Iemand op de vingeren kloppen, is, hem beftraffen. Hij is zoo mak, dat men hem wel om den vinger winden kan , duidt eene groote gedweeheid aan. Als men hem eenen vinger geeft, neemt hij de ganfche hand, beduidt, hij maakt misbruik van eene betoonde goedheid; hetwelk door H. de Gr. gezegd wordt: met den vinger te geven, werdt men al te met de handt quijt. Op de vingeren tellen, met de vingeren fpreken , is, zich daarvan bedienen, om iets op te tellen, of zijne gedachten te uiten. Iets met duim en vinger aanwijzen, is, zulks heel naauwkeurig doen. Hij is zoo nahij , dat men hem met eenen natten vinger beloopen kan, duidt aan , dat hij heel nabij is. Van hier vingeren, bij Kil, met de vingers aanraken, (bevingeren') vingerig, en viervingerig, vijfvingerig , vingerling enz. Zamenftell. : vingerdik , vingerhoed , vingerkap, vinger lang, vingerlid, vingerlik, vingerpluim, vingerring , vinger f nel, vinger f pier , vingerjpraak , vingertop, vingervisch, enz. Aarsvinger, hartvinger, middenvinger , oorvinger, ringvinger ffchaamvinger, voorvinger, wijsvinger, enz. Vinger, hoogd. # deen., nederf., angelf. en eng. fin*  35° " v 1 ff* fingèr,, Ottfrid. fingar, Isid. fingro, Ulphil. , ijsl. fingr, komt van vangen, evenals lange, de hoogd. benaming der klaauwen van roofdieren. Vinger is eigenlijk afkomftig van den onvolm. verleden tijd, ving, van vangen , zijnde de vinger iets, waarmede men de dingen vat en bevat. VINGEREN, zievi'«£tf/-. VINGERHOED, z. n., m., des vihgerhoeds, of vató den vingerhoed; meerv. vingerhoeden. Verkleinw. vingerhoedje. Van vinger en hoed. Een bekend gereed1'chap der vrouwen : een zilveren vingerhoedje. Bij Kil. ook een plantengeflacht, waarvan men zevenverfchillende foorten telt, en dat anders den naam van vingerhoedskruid voert. VINGERKAP, zie vingerling. , VINGERLING, z. n., m., des vingerlings, of van den vingerling; meerv. vingerlingen. Verkleinw. vingerlingje. Anders ook vingerkap. Het bekleedfel van eenen vinger: maak mij eenen zeemlederen vingerling. Oulings voorts een ring, in welken zin men dit woord ook vingerlijn fchreef: en ftak aen deze hant, die beeft, den vingerling. Vond. Dat ment feghelen foude mei onfen vingherlijn van goude. M. Stok. En men bezigde dit woord ook voor boeijen: veteren, vinger line, ende feel, daer Ji die ghene met wouden binden. J. V. HfiELU. VINGERSNEL, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van vinger en fnel. In het muzijkfpelen fnel met de vingeren : zoo zoet van keel als vingerfneh Vond. Van hier vingerfnelkeid. VINGERVISCH, z. n., m., des vingervischs, of vari den vingervisch; meerv. vingervisfehen. Verkleinw. vingervischfe. Van vinger en visch. Dezen naam gaf men oudtijds enkel aan de vijfvingerige vingervisfehen, maar thans ook aan de naderhand ontdekte zevenvingerige, die men in Virginifche vingervisfehen, en Paradijsvisfehen, onderfcheidt. VINK, zievi». VINK, z. n., m., des Vinks, of van den vink; meerv. vinken. Verkleinw. vinkje. Een vogelengeflacht , waarvan men bij Linnaeus een en dertig foorten vindt: een fchotel met gehradene vinken. Hij luiftert als een . vink, is, hij luiftert heel fcherp: daer fij met tapen oor en  ViH, Vlo. 35^ boren nae luijfiren ah een vinck. Westerb. Vanhier vinken. Zamenftell.: vinkekooi, vinkeflag , vinkevanger, vinkevalk, vinkmees, enz. Bergvink , bloedvink , £o*cAvink , distelvink , doomvink , geelvink , goudvink , groenvink , hennipvink , lokvink , luifiervink , wnit, roervink, Jchildvink, vlasvink, enz. , zweed. . eng.fineh, angelf. , hoogd., nederf. en hier en daar fr. pingon , ital. pincione, middeleeuw, lat. pincio, boh. penkewa, is ontleend van het geluid, 't welk de vinken geven. VINKEHUIS, zie VINKEN, onz. w., gelijkvl. Ik vinkte, heb gevinkt. Van vink. Vinken vangen : hij verkwist zijnen tijd met vogelen en vinken. Zamenftell.: vinkebaan , vinkehuis, vinkehuisje, eene hut, waarin men zich vcrfchuilt, om vinken te vangen, vinkenet, een net, waarvan men zich ten zelfden einde bedient , vinketijd 9 enz. VINKENET, zie vinken. VINNIG, bijv. n. en bijw., vinniger, en vinnigst* Van vin. Eigenlijk met vinnen bezet. In het gebruik, fcherp , bits: ik kreeg een vinnig befcheid. Nae 't vinnig klemmen des ftrengen wintertijds. Westerb. Soa vinnig alsfe mag. Cats. De tong van vleiers vinnig treft. Vond. Ergens vinnig op zijn is daar naar fterk hunkeren: hij is vinnig op het jpel. Vinnig tot wraecke is, bij Kil. , wraakgierig. Bij denzelven Kil. is vinnig ook garftig, bedorven, en, overdragtel., gierig. Van hier vinnigheid, vinniglijk. VINT, zie vond. VINVISCH, z. n., m., des vinvischs, of van den vinvisch; meerv. vinvisfehen. Van vin en visch. Hoogd. finnfisch, eng. finback -whale. Zeker flag van walvisfchen, dat eene vetvin op den rug heeft: de vinvisch is even lang, als de Groenlandjchewalviseh, maar dunner en vlugger. VIOLET, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Even als het hoogd. violett, en eng. violet, van het fr. violet ontleend. Vioolkleurig , paarsverwig : een violet lint. Zamenftell.: violetbruin, violetkleurig, violetvermg, enz. Het ftamwoord is het lat. viola. VIOLIER, 25. n., vr. , der% of van de violier; meerv.  3$a ViO) VtRj Vis. violierèhi Verkleinw. viólicrtje: Eeri plaüteiigeflacbt, waarvan men zeventien verfchillende foorten vindt: vierkanteviolier , heesterige violier, enz. Zamenltell. : violierbloem, violierboom , violierplant, violietjtam, enz. Tuinviolier, zeekantsviolier, enz. Dit woord komt met het fr. violier overeen. VIOOL, z. n., vr., Ar, of van de viool; meerv. violen. Verkleinw. viooltje. Eene bloem, waarvan men elf foorten telt; in het hoogd. Hole, veil, en veilcheii, zwab, dicht, viol, fr. violette, eng. violet, fp. violettd, ital., lat. r«/«, gr. «pv, dat het ftamwoord is, en in het poolsch^?oM , fiolka. Als ook de plant ^ waaraan die bloem groeit, in het eng. violetplant, fr. violette, hoogd. viole, lat. viola. Zamenltell.: .violenjiroop , vioolkleurig , vioolplant , enz. Èergviool, maartviool, enz. VIOOL, zie vedel. VIRTEL, zie veertel. VISCH, z. n., m., van den visch; meerv. visjcherii Verkleinw. vischje. Een dier met koud rood bloed,' dat niet door middel van longen, maar van kieuwen , ademhaalt, en tot welks geflacht dus eigenlijk noch de zoogenoemde walvisch, noch de haai, en meer andere waterdieren, behooren: de gedaentevan eenigen visch, die in '£ water is. Bijbelv. Wert gevangen een vreemde visch. Hij had een' krommen bék. Hooft. Dat het onderjle in eenen mismaekten visch eindigde. Vond. Den visch deed jmooren in dien vloed. L. D. S. P. Is 't JUjm van vis/en niet te kout. Cats. Een klein vischje een zoet vischje, geringe dingen zijrt foms ook aangenaam. Het leven van een vischje in het water is een lustig en vrolijk leven. Een vischje uit het water eten is een vischje, dat met het water, waarin het gekookt is, opgediseht wordt. Voorts bezigt men visch verzamelbaar voor visfchen: daer woonden ook Tijriers binnen, die visch aenbragtcn. Bijbelv. En dan verbuigt men het als vrouwelijk: met alderhande visch uit meer en zee en flroomen. Westerb. Tot zij 'f want optrokken met de visch. Vond. Het is de weg van alle vis. Huijohens. In hetzelfde geflacht beteekent visch het vleesch van visfchen: de visch wil niet van de graten. Wat zit er weinig visch aan die baarsjes ! In' ie ftefrekunde geeft men' aan een der fterrenbeelaen van den  V i s. 353 den dierenriem den naam van de visfehen. En dézen naam voeren voorts niet alleen de walvisfchen, maar ook nog meer andere zoogdieren , en fchepfelen van het geflacht der kraakbeenige dieren en wormen. Van hier vischachtig, visfehen, enz. Zamenftell.: vischarend, vischbank, vischbeen, 'vischben, vischbun, vischblaas , vischboek , vischboom , vischdag , vischdief, vischdooder, vischdoop, vischeter, vischgier, vischhaak , vischhandel, vischhouder , of vischhouwer , vischhuid, vischjager, vischkaak, vischkaar. vischkaker, vischhas, vischketel, vischkieuw , vischkoker, vischkooper, vischkoo fl:er , vischkop, vischkorf, vischkorrel, VWlife$, vischkuit, vischlcpel, vischlever, vischlijm, v/jcAOTdw/ , vischmarkt , vischnét, vischoor , vischotter, visch] oor' , vischput , vischrciger , vischrijk, wcAfchoel, vischfehrobbtr , vischj'chub , vischfoep , visrffpaahj vrschtesf, vischtob, visrhton, vischvangst ,vischvrouw ■ vischwijf, visjchengejlacht, enz. Bunyisch, bruinvisch, doopvisch, graatvisch, katvisch, krimplisch, kuitvisch, metrvisch, panvisch, plalvisch, ;otvii.ch . fchaalvisch , fchelvisrh , Jchelpvisch, fnotisch , JpiegelvUch, finkvisch, Jlokvisch, tonvisch, vecnvisch, wahi>ch, witvisch, z>:evisch , zwaardvisch, enz. Visch, hoogd. jfoca, Ottfrid. jfog, wallis. eng.ftsh, vries., nederf., deen., zweed., goth. lat. piscis, ital. pesce, fp. />«c« 'Mmwiad verhief zich ii) "fi£ 2 tasrTOOrbfcllende aanval van o,,jte- Il« V Zamenltell. : dondervlaag , S%^vl.g, /fer**-*. «**M«Ï, enz. Dit VLAAK "Tit t?^r , o£ v.„ A meerv. VLAAK, z. n., . flaa£i om ze l^etludSg «taken? vSi hier vlaken, de wol oP ;,fik Pene horde flaan. Verwant aan vlak. VT AAK z. n , o- , des vlaaks, of y«itov&«*; zon^dfr Seerv. Een zandbanlc tusfehen Stavoren en Enk- Suï7eï• wii werden langs het vlaak gekotst. Bij Kil. nS zulk een zandbad over het algemeen vlaele. Van Vj!aAMSCH, bijv. n. zonder^^f^Z', • Nederf. fldrnsk, ^ë^±e £ V1£^  Vla. 35* fche taal. De Vlaamfche eilanden liggen ver van Vlaanderen , in den Atlantifchen oceaan. Dit woord is, even als Vlaming, vermaagfchapt aan Vlaanderen. VLAAN, zie villen. VLAANDEREN, z. n., o., van het Vlaanderen;zonder meerv. Een der gewezene zeventien Nederlandlclie gewesten: het rijke Vlaanderen. In het fr. jlandre. Zamenftell.: fiaatsvlaanderen. VLADE, zie vla. * , ' ' ; VLAG, vlagge, Z. n., vr., der, of van de vlag; meerv. vlaggen. Verkleinw. vlaggetje. De vaan van een fchip, of een fóortgelijk vaandel, dat men op een bolwerk, eenen toren, enz. plant: duizent vlatgen opeen rij-weebgh vlieghen af en aen. Vond. Het recht der vlagge hoogmoedelijk fchendde. Brandt. De vlag woei van dén toren van het paleis. Alom ftakmenvlaggen uit het venfier. Zijne vlag toonenis , door het oplüjfchen van eene bijzondere vlag aanduiden, tot welke mogendheid men behoort. Onder die of die vlag varen, is, onder befcherming van die of die mogendheid. De vlag firijken, is , zich overgeven: om genade fchreeuwen en fkrijcken vlag en jlandert vaen. Vond. En onderdoen over het algemeen : zoo Itrijkt de kunst haer vlagh voor 's Konings glans en troon Vond. Zal ik de vlagge voor hem jtrijken. D. Drck. { De y'lag voeren , is , dezelve ten teeken van bevclhebberfchap van den grooten, of eenen anderen , mast laten waaijen; en overdragtelijk, de aanvoerder van evenveel welke partij zijn : hij w l overal de vlag voeren. Dat pronkt als eene vlag op eene vuilnis fchuit, de praal is gansch ongepast. Veel vlaggen luttel holen, beteekent évenveel, als : veel gefchreeuw , maar weinig wo,l.. Van hier vlaggen. Zamenftell.: vlaggedoek , vlaggeman9 vlaggejpil, vlaggeflvk, vlagjonker, vlagkoord , vlagfchip , vlagtouw, vlagvoerder, enz. Admiraalsvlag, bloedvlag , koningsvlag , prinjevlag , Scheepsvlag , feinvlag, enz. t < /■ ■' • - ■ •v- Vlag, vlagge, hoogd. flagge, zweed, flagga, deen, fiagd, ijsl. flagg, eag. 'flag, ital. fiocco, komt van vliegen. VLAG, z. n., o., des -vlags , of van het vlag; zonder mejiV. Eene benaming van. het vezelig- plantgewas , d;;t onze binnenwateren des zomers vult: ik laat al het vla'ï uit dé fioótcH uit-isjchen.. Zit plagge. ' . V' Z 3 VLAG-  358 . V l a. VLAGGEMAN, z. n., m. . des vlaggemans, oïvan - denjvlaggeman; meerv. vlaggemannen, en vlaggemans. Van vlag , vlagge, en »2ö». De aanvoerder van evenveel welke partij: de toenmalige vlaggeman der voetianen. Anders ook vlagvoerder. VLAGGEN, onz. w. gelijkvl. Ik vlagde, heb gevlagd. Eene vlag uitfteken: iedereen plagt bij zulke gelegenheden te vlaggen. Oneigenlijk, zegt men ook van een of meer fchepen, enz., dat zij vlaggen, wanneer zij met eene of meer vlaggen opgefchikt worden : alle molens vlagden. VLAK , bijv. n. en bijw. „ vlakker, vlakst. Als bijv. n., effen, zonder diepten en verhevenheden: wat is de zee thans vlak en efen! Miin land is vlakker, dan het uwe. Stont hij op een vlacke plaetfe. Bijbelv. Den haes op 'f vlakke velt. Vond. Een vlak gebergte, een vlak dak, enz. is zoodanig een, welks verheffing, in vergelijking van deszelfs uitgeftrektheid, gering is. Een vlakke fchotel is een, die weinig diepte heeft. De vlakke hand is de uitgeflrekte: 27' jloeg hem met de vlakke hand in het aangezigt. Onz., als z. 11., iets vlaks: ghij zijt geworpen geweest op het vlacke des vehs. Bijbelv. Al 't vlak 'van den heuvel. Hooft. Bijzonderlijk, eene zee: van over 't vlak gevaren. Vond. En 't was zijn beurt nu hier te drijven over 't vlak. ■ Antonid. ZalTriton over 't vlack met hlaeuwepaerdcr: varen. D. Deck. Als bijw. juist, regtftreeks: hij zat vlaktegen over mij. De wind is vlak zuid. Wij ■ hebben vlak voor den wind. Van hier vlack, vlacke, Kil. vlak, of vlek, vlakheid, vlakken, of vlekken, vlak maken, vlakkeren, vlak'.e. prlak,b.oogd.jlach,TATiAia.flahh, zweed.,deen.,vries. flak, is verwautaan het lat./)/öC£»w,middeleeuw.lat.^o, fiachia, een laag moerasfig oord, in het hoogd.flage, oudfr. /7ac/k,-picard. plaque, en den eigennaam van overflakkee, zoo wel als aan plak en plek. VLAK, z. n., vr., der, of van de vlak, meerv. vlakken. Verkleinw. vlakje. Even als plak, plek, eu vlek, een vlak gedeelte van evenveel welk ding, dat, door eene daarop vallende fmet, van de overige oppervlakte van zulk een ding als afgeteekend werd, en vervolgens de daarop vallende fmet zelve: mijn kleed is vol vlakken. Figuurlijk: van vlak noch fmet bejproken. Vond.  Vla. i 359 Vond. Van hier vlakkeloos, vlakken bcvlakken,vlakA/ï enz. Zamenftell.: vlakbal, vlakblocm, vlakkenkruid, een geneesmiddel in de mazelen en andere vlakk[ge krankheden. VlaMêkté, enz. Inktvlak, enz. VLAKEN, zie vr. VTAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlakte , heb m ben gevlakt. Van vlak, vlek. Bedr. , be- vekken, beletten: vlak ? fffijffi'^^' ki- worden: zulk een kleed vlakt ligtelijk. Bij Kil., vloeken hoo"d. fiecken, nederf. placken. VLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. iKvfc**, *** Vrn vlak. Vlak, effen maken: gij moet dien grond log meer laten vlakken. Van hier, b*Kil., «te**dat bedr. hetzelfde, en onz. , vlak worden, beSent, en van /takken], flikkeren, grootelijks vet- fchilt. , , . , VLAKKENKRUID , zie vlak, vlek. VI AKKEREN , zie vlakken. VT AKTE z n., vr., der, of van de vlakte; meerv. vloten. Van yfcft. ' Oul%s vfatfc, Kil. vlacke; lh vlaak; hoogd Het vlakke van een ding: fel den l een ot 'zijne vlakte , in plaats van hem op zijnen ka Jt te zaten. Een vlak oord: Masflkusdoorjnijdt de vlakte. Vond. Ende en ftaet met opdefle gantflchc vloekte. Bijbelv. Zamenftell.: oppervlakte, anders oppervlak, van waar oppervlakkig. VT AM z n. vr., der, oïvan de vlam; meem vlammen.' Verkleinw. De brandende flik¬ kering, die uit een vuur opftijgt: «c^r A«p^*ff ««0 v'lamme. Bijbelv. £e« vto M aan L D. S. P. D« */«« # Vond. 7>r»/;7 en^e"* ge drift, of begeerte": te en vlam geraken* Waar-  3Öo Vla. door de Min haer vlammen Jiicht. Muon. Geen water kon de vlam van zijn verlangen blusfen. Vond. De kleurige aderen, die door het marmer loopen : welke fraaije vlammen. Van hier vlammen, vlammig. Zamenftell.: vlamblocm, vlamkleur, ■ lamkleurig, i lammendrig, de zon, bij Vond., zie drfg. Vlammejtoker, bij denzelfden, eene toorts. Vlamfchilder , vlam/leek, enz. Liefdevlam, minnevlam, vuur lam, enz. Vlam, vlamme, hoogd., ïr.flamme,eng.flame,hal.fiamma, fp. ellama, flama, lat. fiamma, gr. leifler, rjeiftertje. VLEIJERIJ, z. n. , vr.,-^", of van de, vleijerij; meerv. vleijerijen. Van vleijer. Het bedrijf van eenen vleijer, gevlei, bij Kil. vieijdhighe:, al [zijn fchoon- Iprce-  V l e. 37 fpreeken is maar vleijerije. Halma. Slaan de vleierij en praetjes in den wint. Vond. VLE1STER, zie vleijer. VLEK, z. n., o., des vleks, of van het vlek; meerv. vlekken. Verkleinw. vlekje. Een gedeelte van de oppervlakte des aardbodems, dat door eenige huizen heilagen wordt, zich vaneen dorp onderfcheidt, geene poorten heeft , en daarom ook den naam van ftad niet voeren mag: op den vlekke Gordijk. Jen de andere zijde van 't vlek. Hooft. De \lecken jairs , die in Beifan zijn. Bijbelv. De breede fcheepswerf, en de boog van V vlek , verbij. Antonid. Het vlekwotdt in een jlaende meer verkeert. Vond. Bij wien dit woord, even als bij Hooft, foms vrouwelijk is. Zamenftell. : lantvleck. Bijbelv. Markt lek, enz. Vlek , hoogd. flecken, deen flecke, nederf. bleek, is verwant aan het vrouwel. vlek, aan / lek, plak, en vlak, en beduidt eigenlijk evenveel welk deel van de oppervlakte des aardbodems. VLEK, z. n., vr., der, of van de vlek; meerv. vlek-t ken. Verkleinw. vlekje. Evenveel als 'lak, plak, en plek. Kil. vlecke, placke. Een gedeelte der oppervlakte van eenig ding, ■ dat door eene fmet bezoedeld is, of door eene verfchillende kleur van het overige onderfcheiden wordt: de vlekken van een panter. Mijn kleed is vol vlekken. IVrijfer de vlekken uit. Die geen vlecke ofte rimpel en heeft. Bijbelv. De fmet, welke een gedeelte der oppervlakte van een ding van het overige onderfcheidt: er is een" 'lét ep gevallen. Overdragtelijk , al wat iemands zedelijke reinheid., eer , enz. befmet: en meent de vuile vleck f'ontw'jrken. D. Deck. Mij mijn eigen gemoedt met de allerminfte vlek afzirh ig te maken. Hooft. Alle befmetting en onteering van evenveel welk ding: defe zijn vloeken in uwe He de maaltijden. Bijbelv. Die bloedfchull bragt een vlek op V land. L. D. S. P. Zijn kamer noit van vlek bcjproken. Vond. Van hier vlek'en, vlekkig; Zamenftell.: vlekkeloos , zonder vlekken — vlekkoorts, vlekkruid, enz. Moortvleck. Vond. Neveldek, fchandvlek, zomervlek, zonnevlek, enz. Vlek, opperd. ft-ck, zweed., ijsl. fl&ek, nederf. plack, gr. SAxyif, Notk. vlacchen, vlecchen, hoogd. flecken. Zie vlak, plak en plek. VLEK-  363 V L e. VLEKKELOOS, zie vlek, vr. VLEKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlekte, heb, of hen, gevlekt. Van vlek. Anders vlakken, nederf. placken, hoogd. jfcciew. Bedr., met vlekken bezoedelen: git zult het fihrift vlekken. Onz., met vlekken bezoedeld worden: draag zorg, dat hei niet vlekke. Het deelw. gevlekt wordt als bijv. ,n. en bijw. gebruikt; zie gevlekt. Zamenftell.: bevlekken , doorvlekken, enz. VLERK, z. n., vr., i«r , of van de vlerk; meerv. vlerken. Verkleinw. vlerkje. Volgens Ktl. oulings vier ick, vlederick, Hedderick, van vledderen, v lederen, zie vledermuis. Eene wiek, een vleugel: groot van deug/den, lanck van vlercken. Bijbelv. Ook is mijn zoon van brein veel wufter, als van vlerken. Vond. De Herken laten hangen, is, zich neerflachtig aanitellen. Bij Hooft eene ruiterbende , in overeenkomst met het lat. ala. in : oierfle eener vlerk. Van hier bij Kil. vlerken, vliegen. Zamehftell.: hielvlerk. Vond. VLETTFN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlettede, heb gevlet. Bedr. , turf aan boord van een vaartuig dragen, dezelve als vlot maken. Onz., bij Kil.evenvee?, als vlotten, nederf. fleten: 'k beveel mijn volk daer na de haven uit te vletten. Vond. Van hier vletter Zamenftell.: turfvletter. Vletfchuit. VLEUG, z. n. , vr., der, of van de vleug,; meer». vleugen. Verkleinw. vleugje. Vlam, flikkering: ik heb geen vleugje aan het vuur gezien. Van vleugen, dat aan vliegen beantwoordt, van waar vleugel, vleughe, vogelvlugt, envleughs, vlughs, flughs, flus, bij Kil VLEUGEL, z. n., m., des vleugels, of vandenvleupel- meerv. vleugelen, of vleugels. Verkleinw. vleugeltje. Oulings ook vlogel. Het windvaantje van een fchip: zie den vleugel eens draaijen. Eene wiek, ot vlerk: de vleugelen van eenen fregatvogel. Gelijk een zwaen, die op haer witte vleugels dreef. Vond. Alst goudgeel haarer vleuglen. L. D. S. P. Iemand met zijne vleugelen dekken, is, hem in zijne-befcherming nemen: zij zal in lijf en zielgevaar u met haar vleuglen dekken L. D. S. P. Onder iemands vleugelen, is, onder deszelfs befcherming, of onder deszelfs opzigt: ik houd hem onder mijne vleugelen. Iemand deyleuge-  V ljh TlI." $6 Ij hh korten, is, hem in zijn vermogen beperken: tri korte hem die jloute vlogels. Vond. Iemand vleugelen maken is hem doen vöortfnellen: de vrees maakte haaf vleugelen. Figuurlijk, worden aan den wind, aan de liefde,, enz., vleugelen toegefchreven: gij wandelt op de vleuglen van den wind. . L. D; £5. £• Bij kwam op vleugelen der liefde aanfnellen. Voorts geeft men den naam van vleugelen wel eens aan fchaatfen: men ziet er andre met de vleugels aen de voeten voortvliegcn als een fchim. Antonid* Aan de beide uiterfte einden: van eene krijgsbende, of een gansch leger: hij flond op 'den vleugel van het bataillon. , De regter vleugel drong door. Even als vlerk , in riveree,nltemming niet het lat., ald, aan eene ruiterbende: de vleugels der jageren te f derde het woudt met netten befpannen. Vond. Beveelt hij de vleugel der Kaninejaien. Hooft, bij wien dit woord hier vrouwelijk is. Aan de wederzijdfche uitbouwing van een groot gefticht: aan het oranjewoud vond men twee vleugelen zonder ligchaam. Dé. flincke vleugel deckt de Noortzijde. Vond. Aan de wieken Van eenen molen , enz. Van hier vleugelen , vlei/gelig. Zamenftell.: vleugeladjudant, vleugeldekfel, vleugelhoren , vleugelloos, vleugelman, vleugelfpier, vleugelzaad, enz. Arendsvleugel, cherubsvleugel, fcheepsvleugel, enz. Vleugel, hoogd. fli'tgel, nederf. flegel, zweed: flij* gel, komt van vleugen. VLEUGELEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vleugelde, heb gevleugeld. Van vleugel. Moet blijkens het deelw» gevleugeld, dat als bijv. n. gebezigd wordt, oulings,' even als het hoogd. flêigeln, in gebruik zijn geweest,' voor van vleugelen voorzien; en dat het ook, evenals het gezegde hoogd., aan den vleugel treffen, en van deszelfs gebruik berooven, beteekend heeft, kan uit de hedendaagfche beteekenis van de handen binden fchij-, ne.n te blijken; fchoon v. Hass. deze van zeker vleugel afleidt, dat eenen gevlochtenen band zou hebben aangeduid , in: langht hier vleughelen, Om defe te bin. den j . VLEUGELIG, bijv. ri., zonder vergrootingstrappen.' . Van vleugelen voorzien. Enkel gebruikelijk in de za>' ,men{\e\\.: ,tweevleugelig, viervteugeligA enzt .VLEUGEN, zie vleug en vliegen. Aa yhlËi  V li r. VTIE z. n., 0., w* A« zonder ,Éërt ftoi- tnsfchen Vlieland en Terichelling: étf g«« v«« . ffiS SX^n». Totin^Uetoe. Hooft, Vlkland: «/ wwwtf «/> Art «f* Ri x triomfgejchaZ\ lm Schelinl en het brandend Vlie. Vond. ZamenËuS, vliejïroom, enz. In hetlat ^ fievus, flevtm, fieum, bij Ptolemaeus W wjff'. aangeficht te vlieden' Hooft. Somwijlen verdwijnt bet begrip van vrees en blijft enkel dat van fnelheid: «//« ra«w ztfv*« « vlieden. Waer foude ick henen gaen voor uwen geest? ende waer foude ik henen vlieden, enz. Bijbelv- Taf Tetand vlieden, is, zijne toevlugt uit angst tot tem nemen: tot wien fait ghij vlieden om hulpe ? BiJf f£* DeSde beteekenis heerscht in naar eene plaats vliedt tot gebeden vlieden, enz. Eind^kH-v^, ^ £ foms evenveel, als vlieten, vloeden, lat. fluere  V t t. 371 enz. Düs vindt men bij Hoogvliet : de hcldre dróp'^ pen vlooden. De traanen uit zijn droevige oogen vloo~ den. De traanen hem ontvlooden; in overeenftemming met: Zdhren, die Jchamhaft von den wangen filehn. Gellert. Van hier vliedbaar, in onvliedbaar, zie dit woord; vlieder. Zamenftell.: vliedberg. Kil. Invlieden , ontvlieden , uitvlieden, voortvlieden, wegvlieden, zamenv lieden, enz. Vlieden, vlien, hoogd. fliehen, Kèrö. fliohenjflibhan, Ulphil. thliuhan, Ottfrid. fliahen, angelf. jlean, eng., zweed, flij, deen. flije, is niet Hechts verwant aan vlieten, vloei;en, enz., waarmede het foms verwisfeld wordt, maar ook aan het zweed, flij § fnel, en het vries, fleans, aart het gelijkluidende vliegen, enz. Al deze woorden ontleenen hunne beteekenis van de vlugtige beweging, welke door de beide eerfte letter.i uitgedrukt wordt. VLIEG, z. n., iri., zie vliegen. VLIEG j, z. n., vr., der , of van de vlieg; meerv. vliegen. Verkleinw. vliegje. Een tweevleugelig infekt , dat in het lat. musea, gr. ptvix, fr. moUche, boh. maucha, opperd- mucke, en in Vriesland mug, heet, welken naam men in Holland daarentegen bij uitlluiting aan de zoogenoemde langbeenige mug der Vriezen geeft; zie mug: Linnaeus telt honderdjoorten van vliegen. Gewapende , ongewapende, vliegen, enz. Spreeckt d van een vliegh, als had het dingh een rug eens, heelen Olifants. Westerb. En worm, en mugge, en vlieg, en' mijt. Poot. Eenedoodevliegedoet defaivedes Apothekers jlinkên, ende opwellen. Bijbelv. Zoo raekt dejïmple vlieg, ook eer zij 't merkt, gevangen. Vond. Oneigenlijk geeft men dezen naam ook aan de zoogenoemde jpaanfche vlieg, die tot het geflacht der torren behoort; aan de botervlieg, anders vlinder, aan de paardevliég , hóndsvlieg , offpinnekopvlieg, die tot de vliegende luizen behoort; aan de zwarte vlieg, enz. Spreekw. : fovec vliegen in eenen klap treffen, twee oogmerken op eenmaal bereiken. Van eene vlieg eenen olifant maken, een ding geweldig vergrooten. Een arend vangt geehevlisgen, eene verhevene ziel bemoeit zich met geene kleinigheden. Eikanderen eene vlieg afvangen, eikanderen in eene onderneming verfchalken. Ik zit hier niet, Sm vliegen te Vangen; 7a& vangen. Zamenftell.: vliegenei, vliegehAa s ham-  37* V 1 !• tamüerwtlie , vliegenkas, vliegenklap , vliegenklecd^ lutenZp,'UegSiUj*, vliegenmade,vliegenmasker, ISZLvliegenfcheei, vliegenfoort vliegenvanger, ^S^hrfvliagen^rm, Bervheg, boter- vuL Rondvlieg, groenvlieg, hondsvheg, kaasvleg, Tevervlieg , koevlieg , paardevlieg , fpinnekopvheg , llr ontvlieg, vleeschvlieg, watervUeg, enz. hoogd., Notk. nederf. /^,p™- ^M^-wfe * v/r, M en bert «evlo«en. Zich met behulp van vleugelen door delucht Ogen: eelijck een ar ent, die nae den ^1 vliegt. Slv. Arbeid is den mensch, recht als den voghel Vvücghen,ooUot lijfs welvaart nut. Spiegh. Gaf mij iemand duivenvleuglen 'k vloog heen. L. D.,b.. . D]e vogels vloogen door den hemel. Vond. De vliegende visch ontfnapt den haai al vliegende, Die vogel heeft LI molt gevlogen. Figuurlijk: hij wihliegen ,eer hij v&wUh% * hij onderneemt iets , waartoe hij nog wfnftaat is. 'Vlieg niet hooger, dan uwe vleugels rTken verhef n niet boven uwen kring. HoogvheTndeuUzigten, denkbeelden enz. Door de lucht bewogen worden: de vederen der opengefnedene bedden 7ofen ginds en herwaarts. De fiaele voncken vliegen door het hol, dat het fnort: V'ond. Hij fchooteenen lijl dien hij dede over hem vliegen. Bijbelv. Zie de Vnezcls eens vliegen. Brandt. In de lucht vliegen, ze? men Lr iets dat door ontvlammend buskruid om K gedreven wordt: *r rfc-^ een kruidmagazijnin de lucht. Een Vriefche kapitein liet zich met twee EntelVhen in de lucht vliegen. In brand vliegen, is plotlij ontvlammen : dl halve jlad is in brand gevlogen. BeriAtos - vloog in brant. Vond. Snellyk bewoJtZ of gedreven, worden: er vloog <"J^rf"*" tender. De glazen vlogen ons om het hoofd. Het bloed Vlooi hem dlr het aangezigt. Zoo vloot het minnevier door bloet en merg en fpier. Poot. Zich fnelhjk bewegen : dees, om een kleijnè winst, en die hem noch ■ han misfen, vliegt over land en zee, door woeste Wèernisfen. Westerb. Ik vlieg naar beneden. Vlieg ter hulp1 E» vliegen tefens op hem aan. Vond. Zij vloog L 'mijne armen. Zoo vlieg haer om tok**  V l i. 373 Vond. Het booze wijf vloog hem in het haar. Denfoon de moeder vliegen in haar graafelijke kroon. Antonid. Oneigenlijk: verfchcide godijkheden, die van haar handt vlogen. Hooft. Het werk vliegt hem van de hand, is, het gaat hem vlug af. Het vliegt mij uit de hand, is , het wordt mij daar. fnellijk uit gedreven. Langs de firaat vliegen, is behalve, fnellen, ook nnkelrooijen. Het vuur vliegt hem uit de oogen, wordt, in verschillenden zin gebruikt. De oogen vliegen hem door het hoofd, beteekent, hij heeft eenen vluggen oogopflao-. Een vliegend leger, is een, dat zich fnellijk ' beweegt. Vliegende gedachten, zijn, vlugtige. Het vliegende vuur, is, eene hitte, die door het menfchelijke ligchaam als henen vliegt. Een vliegende haast , is, een groote. Een vliegende wind, is , een geweldige: het waait oenen vliegenden Jlorm. Zoo vat een vliegende noortfche huij recht in het zeil. Vond. Voorts is vliegend gevleugeld, in: het vliegende paard Fegafus.' Vliegende kat, vliegende hond, enz. Wapperend , in: met vliegende vaandelen, vliegende haren, enz. Gevlogen beteekent verdwenen, in: het is gevlogen; ia overeenftemming met : wij vliegen daer henen. Bijbelv. Eindelijk heeft vliegen den zin van vliegend en ander wild door middel van valken vangen : dier hi wt reet vlieghen. Velden. Het vlieghen met de valck. R. Vissch. Vlieghen ende iaeghen. Kil. Heeft meer lust te vliegen en te jaegen. Vond. Overdragtelijk: ik vlieg naer hoogen loj, ik jaeg naer geit met hoopen. D. Deck. Van hier gevlieg, vlieg, z. n., m., windhond. Kil. — Vlieg, z. n., vr. ,vliegens, vlieger ,en bij Kil., vliegheien, vlichelen, voortd. w. van vhe«en, vanwaar vlicheljleerten, vlichfleerten, envlichel%ere, anders vijjeltere, en vlieghwouter, oï vijfwouter , pepel. Voorts komen van vliegen de zamenilell.: vliezluis, vliegwerk, enz. Aanvliegen, doorvliegen, invliegen, navliegen, ontvliegen, opvliegen, toevliegen, uitvliegen, vervliegen, voortvliegen, enz. Vliegen , hoogd. f liegen , opperd. fleugen , Isid. fleugen , bij ons oulings ook vleugen, van waar vleug, vleugel, vleughe, en vlcughs, bij Kil., Ottfrid. fliagan , Willer. flukke , vries, fliugge , fleane, zweed, fluga, deen. fleijep, eng. flij, ht. volare, is Aa 3 vcr-  m v i> 3» verwant aan het lat. velox, zweed, flij , fnel, erï ontleent zijne beteekenis van de twee voorlte letters. VLIEGEND, zie vliegen. _ VLIEGENKAMPERNOELIE , z. n., vr., der, of ' van de vliegenkampernoelie; zonder meerv. Van vlieg en kampernoelie. Zeker ïlag van kampernoelie, dat, met melk begoten, de vliegen , die daarvan eten, doodt. In het hoogd. fliegenfchwamm , opperd. fllegenpilz. VLIEGENKNIP, z. n., vr., der, of van de vliegenknip; zonder meerv- Van vlieg en knip. Een Amerikaansch plantgewas, welks bladen in twee kwabben eindigen, die zich fluiten, en vliegen en andere iniekten, beknellen, als deze daar tusfehen komen^ VLIEGENS, bijw. Van vliegen. Met eenen vliegenden fpoed, of haast: ik komvliegens bij ui Vliegens at en dronk hij nog een weinig, voor dat hij vertrok. VLIEGENVANGER, z. n., m., des vliegenvangers, of van den vliegenvanger; meerv. vliegenvangers. Van vlieg en 'vanger. "Al wie vliegen vangt. Bijzonder, lijk, elke-kleine vogel, die vliegen in de vlugt vangt. Allerbijzonderst zeker flag van kwikftaartjes. Hoogd. jliegenfchnapper, fliegenfpieszer, flicgenftecher, jlie- VLIEGJiR, z. n., m., des vliegers, of van den vttft ger- meerv. vliegers. Verkleinw. vliegertje. Vanvliegen. ' Al wat vliegt: zien beide vliegers, Daedalus en Ikarus, Vond. Dit /peet den kleinen vlieger, Cupido , Poot. Al wie met valken jaagt: veel jaghers en vlieshers. Houwaert. Een kinderfpeeltuig: den vhe. ver «platen. Van waar de fpreekw.: die vlieger gaat niet op, die onderneming gelukt niet. Oulings ook een vrouwenopperkleed, dat van.voren open was, en dus;, als men daar mede in den wind op ging , achteruit vloog: hij loofde mij een jack, twee rocken, cenvliegher. Breder.00. Zijn beste kleed, 't zij mantel, hoeijek, vlieger, ofte bouwen, v. Hass. Zamenltell.: vliegertouw, enz. , VLIER, z. n., vr., der, of van de vlier; zonder meerv. Volgens Kil. oulings ook vlieder, hoogd. fheder, zweed, f lader. Hedendaags ook vleer. Jten boomgewas van vier foorten: gemeene vlier ,lagevlier, enz. Conferf van vlier. Zamenftell.: vlierazijn, vlierr aait, vlierbloem, vlierboom, vlierheining, vlierhout,  V h I. S7§ vlierplant , vlierjap , v/fctfn»?, vlierzwam , enz. vAf^TNG '"z' n vr., der, of v«fl de vliering^ XL^TflilAel\ ' Vex'kleinw.' vliering De zolder van I n huis van ten minfte eene verdieping;: dat hm heeftPlechts zolders en geene vliering. Zamenftell.. v/törinzkamertje , vlieringvenfler, enz. vloer. VT TFS z. n. o., v«» v/frrj meerv. vltezen. Vamw. vlWe. De losjes aan een hangende wol van Sn fchaap,'zoo als dezelve er afgefchoren wordt: k fal een wollen vlies op den vloer leS8'%^P^Ï:^ gulden vlies is de gouden wol van een Pontisch fchaap. vond. bezigt vlies voor fchaap: de wolf van t beste vlies mijn fchaapskud heeft ontbloot. Voorts is vues e evem losjes aanhangend velletje: er komt een vhes op dt melk. ]De vliezen der herfenen Stjrroegen met dicke duiffternis en vliefen over!ooghen. Westerb. Zoo dun als een vlies. Van hier ^esac.fj^x^ë* en, bij Kil., vliefen de fehaepen, derzelve wo »flcheren in het nederf. flüzen. Zamenftell. . vliesneer, ridder der orde van het gulden vlies, vliesvleugehg , enz.Bulvtl eijervltfs , hartevlies , herfenvkes maagdevlies, moedervlies, oogvlies ,pannevhes Jchaapsvlies, trommelvlies , enz. np/Ierf Vlies, anders oofcvM*, Mgelf.^./fe'» nedcri. hoogd. ƒ/««, eng. ƒ/««, lat. w//«, tenant verwant aan VS. VerUeinw. vto*. Een vloeijend water : daer een levendige vliet van de flexie rotfen fchtet. Poot Vondee geeft dezen naam ook aan ftroomgoden die zijne persoonsverbeelding vormt, daar hijden Rhi-m toez net : de vlieten flaen met wijngertflokken fonL i . Bi Hooft is vliet vrouwelijk in: aan de vliet Buiten-Leeuwaarden draagt eene volkrijke buurt lants eenen vliet den naam van hel Vliet; een Leidsch SalTn van den Vliet, en een Hamburgsch den vrouwelijken van die flethe Van hier ^ Vriesland vlietfler Zamenftell.: vlietgod, vhetgodtn,, vhetmaagJ, vlietnimf, vlietpoort, vUetfluiter,Vitetwater, enz. Jammervliet, bij Vond. Watervliet, enz ■J Aa 4 r.tei9  jfcj Vu, Vl ij. Vliet , hoogd. flt]esz , nederf, fkihe, komt vai< vlieten. VLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloot, gcv/br ten. Vloeijen: men zag de tranen over hare wangen, vlieten. Hij dedc hen water uijt den rotzileen vlieten. Bijbelv., waar dingen , waarvan vocht afvloeit, ook gezegd worden te vlieten, zo© als in: mijn ooge vliet. De heuvelen van meick vlieten. Nog oneigenlijker wordt vlieten gebezigd in: alle geest fat inkrimpen, en alle knien als water henen vlieten. Bijbelv. Of in: dat hemels zegen vliete en vjoeije op mijnen wensch. Vond. Vlietend water is het tegenovergeftelde van ftilftaand. in eenen bedrijvenden zin is vlieten, vloten, en vlooten, bij Kil. melk airoomen, en het vet evenveel waarvan affcheppen, en vlotemelk is bij hem afgeroomde, om dztjlott in het nederf. en zweed, room, en alle ander vet, dat boven drijft, aanduidt. Zamenftell.; etjvlieten, tegenvlieten, toevlieten, wegvlieten, enz. Vlieten, nederf. fleten, deen. flij de, zweed. fHjta, ijsl. fliota , Ottfrid. fiiazan, Willeram. jliezzen, hoogd. j'lieszenis verwant aan vletten, vlotten^ vloeijen, vlien, of vlieden, enz. VLIEZEN, zie vlies. VLIÈZIG, bijv. n.', vlieziger, vliezigst. Van ylias. Zie ig. Vliesachtig: de vliezige vleugels der vledermuis. Met een vlies bezet: vliezige melk. De inkt, is vliezig. Van hier vliezigheid. VLIJEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik vlijde, heb ge' vlijd. B.edr. , al plooijende en buigende fchikken , voegen: gij moet het er naar vlijen. Mij vlijen en duiken hangends hopfdts, en met geboge nek. Hooft. Schikken en voegen over het algemeen: dat goed, is niet v/el gevlijd. Vlij hei er intusfehen in. Ook van onstoffelijke dingen: geef mij een bezoek, als gij het eens vlijen kwt. Bij Kil. ook opfchikken, opfieren. Onz,. „ voegen , wel van pas zijn; het vlijt mij geenszins, ü af te wachten. Van hier gevlij, vlijing. Dit woord is , even als plooijen , en de daaraan verwante woorden in'andere talen, zijne beteekenis aan de beide eerfte letters verfchuldigd. VLIJM,'z. n. , Vr., der, of van de vlijm; meerv. ' vlijmen. Bij Kil. , v'linms en ' vlieme, vlismijfer,  V l ij , VM' 37? hetijfer. Een bekend heelmeesters werktuig: dat mes fnijdt als eene vlijm. Eneas wil, dat zij de wonde met de breede vlijm opene. Vond. Voorts vindt men bij Kil., vlieme van 'f koren, en vlieme van de visch , waarin dit woord eene algemeene beteekenis van al, wat fcherp en puntig is, heeft. Van hkxvlijmen, met eene vlijm openen: eene zweet vlijmen, bij Kih.vliemen denfweijr.Dit woord luidt in eenige oorden van Duitschlandyftzrae, fiiedme, fleijm ; maar elders gebruikt men in plaats daarvan jleeijen, flete, fliete, verwant aan het zweed. plit, een degen, en het middeleeuw lat. flelho, de fpits van eene pijl. VLIJMEN, zie vlijm. VLIJT, z. n., vr., der, of van de vlijt; zonder ' meerv. Eigenlijk fpoed. In het gebruik ijverige werkzaamheid , naarftigheid: gij moet meer vlijt aanwenden. Door een mannelijke vlijt. Vond. Zonder de groote vlijt. Hooft. En branden, om in vlij> en arbeit zich te quijten. Antonid. Zijn vlijt, died'ooren heeft geflicht, nogh predikt voor 't gezicht. Poot. Yan hier vlijtig, enz. Zamenftell.: bijenvlijt, enz. Vlijt, Kil. ook vliet, nederf. jliet, deen. jliid, zweed, flit, Ottfrid. eii Willer. jliz, hoogd. fiêisz, is verwant aan het eng. flit, zweed, flijta, ijlen ; en oefent zijne eigenlijke beteekenis in: van (Ionden aen ende mitter vliet, bij v. Hass. VLIJTIG , bijv. ' n. en bijw., vlijtiger , vlijtigst. JNfaarftig, ijverig, wakker: mik een vlijtig leerling. De hart der vlijtighen maeckt rijck. Bijbelv. Als bijw.: zoo vlijtigh wert mijn dienst en werck van haer betracht. Westerb. Die vlijtig naer hem om te kijken plagh. Vond. Spoedig, haastig : kom aan, vlijtig. Van hier vlijtigen, bij Kil. , evenveel als bevlijtigen, vlijtigheid, vlijtialijk. Zamenftell.: onvlijtig;zie onvlijt. VLIJTIGRN, zie vlijtig. VLINDER, z. n., m., des vlinders, of van den vlinder; meerv. vlinders. Eene botervlieg, een kapelletje : vlinders vangen. Zamenftell.: vlinderbloem, vlindervisch, enz. Dagvlinder, nachtvlinder, enz. Dit woord ontleent zijne beteekenis van de vlugtige beweging, die door de beide eerfte letters uitgedrukt wordt, en ftamt intusfchen misfchien van een oud werkw. \llweri, dat aan het vriesch flcane beantwoordde. Aa 5 VLIS-  378 Vu, Vt.8. VLISSINGEN, z. n., o., van het vlisfingen; zonder meerv. De eigennaam van eene ftad in het Departement van de monden der fchelde: het ongelukkige VUsfmgen werd door {lag op /lag getroffen. Vaa hier vjsfingenaar, vlisjinger, vlisjingsch. • VLOED, z. n., m., des vioeds, of van den vloed; meerv. vloeden. Verkleinw. vloedje. Van vloeden, vloeijen. De daad van vloeijen : om den vloed des wa* ters te bevorderen. Terftontftelptedevloedthaersbloets. Bijbelv. De witte vloed is eene onnatuurlijke ontlasting van het vrouwelijke geflacht. Een vloed van tranen. Vloed desbuijcks, is, bij Kil.,buikloop. Eeneoverftrooming; uit vreeze van devloedt, Hooft; bij wien dit woord ook elders vrouwelijk is. De wateren fullen niet meer wefen tot eenen vloet. Bijbelv. Een allerheiligenvloed dronk vollikrijke dorpen. Six v. Chand. Het tegenoverftaande van de ebbe: er gaat een fterke vloed. Het ginc vloet. M. Stok. Beursgeloof is eb cn vloet. Vond. Den vloed doodzeilen, is, de tegenftrevende werking des vioeds al zeilende te boven komen. Eene golf: zie hoe 't vlot de vloeden klieft. Vond. Berghe up berghe van vloeden maect. Boeth. Een groot ftroomend water: hoe geraken wij over dien vloed? Dat ick aen den vloed Ulai was. Bitbelv. De beek, de poelen, vloeden, firoomen. L. D. S. P. Op datze mij 't gebruik afkopte van den vloed. D. Deck. Figuurlijk, om eenenzwarenen overftroomenden drang, eene geweldige drift van iets aan te duiden: den vloet van 't heidensch ongeloof. Vond. Een vloed van redenen. Met eenen vloet van gruwelijke ongelukken. Vond. Van hier y'oedigh. Kil. Zamenftell. : vloedheke, Kil., vloedtijk, vloedvisch, vloedwater, enz. Bloedvloed, buikvloed , fpringyloed, tranenvloed, watervloed, zondvloed, enz, .' ."»■,'''« j Vloed luidt in de eerfte beteekenis in het hoogd. flusz, lat. fluxus tn fluor, middeleeuw, lat. flores, fr. fleurs, nederf. f.ete, in die van een ftroomend water in het hoogd. en nederf. eveneens, deen. zweed, flot, lat. fluvius, flumen, ital. fiume, fr. fleuve,en is verwant aan vliet; een klein ftroomend water. VLOEDEN, oiiz. w. , gelijkvl. Ik vloedde, ben gevloed. Bij Kil., evenveel, als v.eeijen, cn voorts ver-  Vlo, 379 verwant aan vloten, vlotten, v'etten, vlieten, en de gelijkluidende woorden van andere talen. VLOEIBAAR, bijv. n. en bijw., vloeibaarder, vloeibaarst. Van vloeijen, zie baar. Kil. vloedigh, hoogd. fiüsjig, lat. fluidus. In ftaat, om te vloeijen: kwikzilver is een vloeibaar metaal. Wel vloeijend: zijnjlijl is vloeibaar. Hij drukt zich vloeibaar uit. Van hier vloeibaarheid. . VLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik vloeide, ben gevloeid. Kil., vloeden. Vlieten: daar de Rhijn weleer in zee vloeide. Er vloeiden tranen langs hare wangen. So vloeijden de wateren daer henen. Bijbelv.; waar ergens van vloeijen eenen overvloed daarvan opgeven aanduidt, in: een lant v'oeijende van melck ende honich. De zee vloeit gedurende het getij van den vloed: hoe hoog vloeit het water hier gemeenjijk ? Pafier vloeit, als het doorflaat. Voorts vloeijen de omtrekken van een geteekend, of gefchilderd beeld, wanneer zij zacht en fmeltend zijn; en worden toonen, redenen., gezegd tevloeijen, wanneer zij welluidend zijn: hoe uit nemend'vloeit die muzijk. Hare woorden vloeiden als honig van hare lippen. Een vloei]'end'gedicht, —eenvloeijende flijl. Vloeit gelijk een klacrebeek.YotsiD. Wou mijn poezii nu vloeien als een levendige jlroom. Poot. Voorts is vloeijen voortkomen: levende wateren, die uijt Libanon vloeijen. Bijbelv. Die op ftaenden voet vloei rustigh uit zijn hars/en. Vond. 't Is niet, als ^ honig, dat van Nestors lippen vloeijt. Westerb. ' Het eene vloeit uit het andere, is, evenveel, als het volgt daaruit. Uit welke bron vloeit het? is, waaruit Spruit het voort? De bron heeft finds lang niet meer gevloeid, is, heeft finds lang geen water opgegeven. Van hier vloeibaar, en van het deelw. vloeijend,vloeijendheid. Zamenftell.: vloeipapier, zeer dun papier , dat tusfehen of op nat fchrift gelegd wordt, om hetzelvè, daor invloeijihg der letters, te doen droogen , v loei st o,l, enz. Aanvloeijen, af vloeijen, doorvloeijen, invloeijen, ondervloeijen , ontvloeijen, opvioeijen, overvloei) en, toevloeijen, uit vloeijen, ver vloeijen, voortvloeijen, zamenv'oeijen, enz. Vloeijen, nederf. flojen, eng. flow, angelf. ƒ'owan, fleowan, lat. fluere, is verwant aan vielen,, vloten, vlot-  £8© V l e. vlotten, vletten, enz.; en heeft zijne beteekenis aas zijne twee eerfte letteren te danken. VLOEIPAPIER, zie vloeijen. VLOEK , z. n. , m. , des vloeh , of van den vloek; meerv. vloeken. Van vloeken. De bedreigingen, waarmede men iemand vloekt: vellende 't volk eenen vloek. Hooft. Of hij zich uwen vloek op den hals haelde. Vond. Als hij de woorden defes vloecks hoort, Bijbelv. jSlaar den vloek van 't vinnig bedelwijf. Westerb. Het kwaad, waarmede men iemand in zulken vloek bedreigt: daerom verteert devloeckhetlant. Bijbelv. Hij zij met vloek, cn ramp, en leed, bedekt. L. D. S. P. Gij hebt den vloek der wet op uwen hals gedragen. D. Deck. Moort, gevolght van duizent Vloecken. Vond. Het voorwerp,'t welk door dat kwaad getroffen wordt: heeft ons verlost van den vloeck der wet, een vloeck geworden zijnde voor ons. Bijbelv. Eene uitdrukking, waarin men zich zeiven , of anderen, verwenscht, of ligtvaardig zweert: om het derde woord uit hij eenen vloek. Hij fpeelc , lijden best. Daer helpt noch vloek, noch fooren. Westerb. Van iets, dat onophoudelijk tegen ongeluk te worftelen heeft zegt men: er fchijnt een vloek op te liggen. Van hier vloekbaar. Zamenftell.: vloekgenoot, vloekgefpan, vloekgodin, vloekverwant, vloekverwantschap, enz. Bastaard-? vloek, havenvloek. Vond. enz. Vloek luidt bij Notk. en Willeram. ftuoch, Ottfrid. fluah, Strijk, fluec, hoogd. fluch, nederf. jlook. VLOEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vloekte, heb gevloekt. Bedr., heviglijk met kwaad bedreigen: op dat zij van hunnen vader niet gevloekt, maar gezegend, wierden. Wat fal ick vloecken, djen Godt niet envloeckt. Bijbelv. Verwenfchen: de zeeman wenscht cm vloeden zonder gront, en vloekt het lant. Vond. lek lij de, dat mij al de Grammatisten vloecken, foo ick geloogen heb. Westerb. Onz., verwenfehingen uiten: zij zegenen met hunnen mont', terwijl zij met hun harte vloeken. L. D. S.' P. Dan fal hij vloecken op fijnen Koninck , ende op fijnen Godt. Bijbelv. Ligt'zinnige eeden doen: gij behoeft er niet op te vloeken. Zoegenoemde vloekwoorden voortbrengen : hij begon afgrijsfelijk te vloeken. Greep hij de bijl, vloeclte afgrijs-  V h 0. grijsfelijck. Vond. Van hier gevloek, vloek, vloeker? vloeking, vloekfter. Zamenftell.: vloekwaardig, vloekWensen , vloekwoord, enz. Vervloeken, voortvloeken± enz. Vloeken , Kero. fluahhon , Ottfrid. fluachon , hoogd. jluchen , nederf. flöken j en /lokken , vries. f lokken. VLOEKGENOOT, zie vloekverwant* Vloekgespan, -zievloekverwant. VLOEKVERWANT, z. n., m., des vloekverwante , of van den vloekverwant} meerv. vloekverwanten. Van vloek en verwant. Anders vloekgenoot, deelgenoot van eenen vloek , waarmede men zamengezworen heeft : een zijner vloekverwanten geraakte in hechtenis. Van hier vloekverwant/chap , anders vloekgefpan j een genootfehap van lieden, die met eeaen vloek zamengezworen hebben. VLOEKVERWANTSCHAP, zie vloekverwant* VLOER , z. n. , m. , des vloers, of van dén vloer j meerv. vloeren. Eigenlijk, evenveel welke vlakke grond. In het gebruik de gevlakte grond van een huis: eenfteenen vloer, een houten vloer\ Op eenen vloer van porphijrjleen ende van marmer. Bijbelv. Die zijn voet om hoog zet op turkoizen vloer* VoNd. Op den hloedigen vloer. Hooft. Voorts ook eene zandplaat bij Vlishngen: als fi binnen den vloer e waren. M. Stok. Van hier vloeren,. enz. Zamenftell.: vloerduif, eene huisduif, bij Kil. vleet duiven, te huis blijven zitten, vloermat, vioerplank, vloerjïeen, vloertapijt, enz. Dorsohvloer, enz. Vloer, hoogd. flur, nederf., eng. floor, zweed, /lo , flor, ijsl. flaar , angelf. /leer , vries, vlier , fchijnt verwant aan vliering, en vlijen, en plooijen, enz. Zie vlijen. VLOEREN , bedr. w., gelijkvl. Ik vloerde, heb gevloerd. Van vloer. Van eenen vloer voorzien: een vertrek met marmer vloeren. Van hier vloerder, vloering. Zamenftell. : bevloeren. Van het deelw. gevloerd , komt ongevloerd. VLOERING , z. n., vr., der, of van de vloering; zonder meerv. Van vloeren. De daad van vloeren : men ging tot de vloering over. Dat gene waarmede iets ge*  gSa V i o. gevioerd wordt : eene planken vloering. De fteeüefs vloering wordt vernieuwd. VLOKj z. n., vr., der, of van de vlok; riieerv. vlokken. Verkleinw. vlokje. Een klein vlugtig ligchaampjevatifneeuw, wol, enz.: uw kleedisvol'vlokken. Hier aen heeft eigebaet niet d''alderminjte vloek. Vond. Van hier vlokaard. Kil., vlokachtig, vlokken, vlokkig. Zamenftell.: vlokbed, vlokbies, vlokhaar, vlokvulfel, vlokwol, enz". Haarvlok, fneeuwvlok, wolvlok, enz. Vlok, hoogd. flocke, nederf. flokke, en f log, deen. flog, eng. flake, lat. floccus,- ital. fiocco, fp.fluecö, fr. f loc, flacon, floccon, fchijnt verwant aan lok, dat in het ijsl. jlock heet. Zie lok. VLOKBIES, z. n., vr., der, of vdndevlokbies;meervi vlokbiezen. Van vlok en bies. Bij Kil. anders katloenbiefe. Varen, welks vlokken tot vulling van bedden dienen, en den naam van vlos voeren, in: d'onderkleeren fofacht, als Waerenfij van vlos van dons ofvee± ren. Westerb. VLOKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik vlokte, heh gévloH. Van vlók. Hoogd. f locken, middeleeuw, lat. floccarè, ital. fioccare, fr. flocquer, vlokkig worden: de ml vlokt. En het vlokt, is, het fneeuwt. , VLONDER, vonder, vondel, z. n., m., des vlonders i of van den vlonder ; meerv. vlonders. Verkleinw. viondertje. Eene losfe brug over een klein watertje: wij reden over eenen ellendigen vlonder. VLOO, z. n. , vr., der, of van devho; meerv. vloeijen. Verkleinw. vlootje. Een bekend ongevleugeld infekt , dat, benevens den mensch, verfcheidene dieren plaagt: die hond zit vol vlooijcn. Het dicht van de vlooie. Vond. Van hier vlooiachtig , vlooijen. Zamenftell. : vloobeet, vlookruid , vloofcheet, vloozak. Aardvloo, een infekt, dat niet tot de vlooijen behoort, zandvloo, enz. VLOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ikvhoide, heb gevlooid. Van vlooijen ontdoen : die deken moet gevlooid worden* Zij zat zich te vlooijen. Overdragtelijk , is iemand vlooijen, bij Kil. ook , hem van zijn geld berooven. VLOÓT , z. n., vr., der, of van-de vloot; meerv. vloten. Verkleinw. vlootje. Eene kleinere, of grootere, menigte van onder een gemeenfchappelijk bevel, »f ten minfte gezamenlijk, zeilende fchepen: eene haring-  V l Ot 3S3 ritigbuis bleef uit de vloot achter. Men verwacht dé Moskovifche vloot. De Leyantfche vloot, de Groen'andfche vloot, enz. Hij brengt de Keurbenden met de vloot over» Hooft. Strijkt voor uw vloten en uw vlagh. Vond. Waer van daen de vloot, die herwaertleit,naer onzen ljftroom keerde. Antonid. Noit liep er vloot van ree, noit fchip af van hun falen. D. Deck. Overdragtelijk is vloot een trein van menfehen: daer komt de ganfche vloot aan. Met de vloot mede gaan. Het verkleinw. vlootje, wordt voor een klein plat tobbetje gebruikt : onder de wijnvaten zet men vlootjes. Is er nog boter in dat vlootje? Van hier vloteling. Zamenftell.: vlootvoogd, enz. Botervlootje, graanvloot, haringvloot, koopvaardijvloot, krijgsvloot, oorlogsvloot, retoervloot, walvischyloot, wijnvtootje, enz. Vloot, Kil. vlote, angelf., pool., fp. flota , fr., hoogd. flotte, it., zweed, flotta, deen. floade, eng. fleet, komt van vloten, of vlotten, drijven. VLOS, rSs.vlok.bies. VLOT, bijv. n. en bijw., vlotter, vlotst. Driftig, drijvend: het jchip words vlot. Een fchip vlot maken, is, het doen vloten, of vlotten. Overdragtelijk, onvast : hijlicken, niet vlot, niet wanckelbaer , maer hecht. D. Deck. Als bijw., is vlot zonder haperen, offtooten: gij moet uwe les vlotter kunnen opzeggen. Het gaat nog niet vlot genoeg. Zamenftell.: onvlot. Dit woord luidt in het hoogd. flott, fr. flot, eng. af'out, en komt van vloten. VLOT, z. n., o., des vlots, of van het vlet; meerv. vlotten. Verkleinw. vlotje. Eigenlijk , het onz. geflacht van het bijv. n. vlot. Al wat vlot is, of drijft; zoo als room en ander vet, dat in het nederf. en zweed. flott heet. In het gebruik, bijzonderlijk, zamengebondene balken, en ander hout: wij zagen een groot vlot de rivier afzakken. Boomde met een vlot langs d1'oevers. Vond. Die op 't eerjle vlot het lijf beeft durven wagen. D. Deck. Ick falfe op vlotten over de zee doen voeren. Bijbelv. Eenige zamengebondene balken, die, met een plankier bedekt, eenen drijvenden fteiger vormen: flap op dat vlot! Oneigenlijk, een fchip: zoo doet mijn zeilbaer vlot en watertreder mee. Vond. Zamenftell.: vlothalcken, vlothout, vlotfchuit, enz.Houtvlot, fteigervlot, enz. VLO-  §«4 V l o, V l ü. VLOTEN, zie vlotten, en vlieten. VLOTGRAS, z. n. , o., van het vlotgras; zonde? meerv. Van vloten, of vlotten, en gras. Vlottend gras. Zich aan het vlotgras vasthouden, fpreekw,,zich op een zeer onzeker en onvast ding verlaten. Men vindt ook vlotsgars, in: een merrije , die vlotsgars ghegeten heeft. Colijn v. Rijss. VLOTSCHUIT, z. n,, vr.,der, oïvan de vlotfchuit; meerv. vhtfehuiten. Van vlot en fchuit. Eene fchuit, die in vlakte aan een vlot gelijkt: de goederen worden met vlotfchuiten aan boord gebragt. Ontlaen met vlotfchuit, boot, en lichter. Vond. Zamenftell. : vlotfchuitvoerder. , • VLOTTEN, bedr. en onz. vr., gelijkvl. Ik vlottedej .heb en ben gevlot. Anders ook vloten. Onz., drijven, zwemmen: op dat de fchepen daarop beter zouderi vlotten. N. Wits. Die zwanen daar vloten. v. Hass. Overdragtelijk., is het vlot , het gaat zonder haperen en ftooten. Het wil met hem niet vlotten', niet gelukken. Bedr., in vlotten vervoeren: ik laat dat hout naar elders vlotten. Vlotten, vloten , fr. floiter, eng. ff out, middeleeuw ht.flotare, nederf. fleten, is verwant aan vletten , vloeden, vloeijen, vlieten , vlieden, of vlien, en eene reeks van gelijkluidende woorden in andere talen , welker beteekenisfen alle gezamenlijk uit den klank der beide eerfte letteren voortfprniten. VLOUW, z. ü., vr., der, of van de vlouw; meerv^ vlouwen. Ook floüw. Eén net, 't welk bijzonderlijk dient, om fnippen te vangen. Zamenftell.:fchuifvlouwi flagvlouw, enz. Misfchien is dit woord verwant aan fliuwenflauwen, flouws enflouwfen, datinVriesl. en elders zachte benamingen van eenen leugen en liegen zijn. VLUG, bijv. n. en bijw., vlugger, vlugst. Eigenlijk^ in ftaat tot vliegen: de vogeltjes zijn nog niet vlug. Halma. Eer hij vlugh was , uit het nest joegen; Vond. Bij Kil., overdragtelijk, huwbaar, _ enz. In het gebruik, fnel, gezwind: wat is hij vlug ter been. De bolpees maeck hen vlugh! Vond. Vlug met de pen, of ter pen. Eene vlugge hand van fchrijven. Vlug in het cijferen. Vlug van geest. Een vlug begrip. Als bijw., hij danst vlug* Vlug fpreken. De fnelle en fpxtfe fpeer fpringt vluggen Vond.- VaE  V L' Vt 385 Vin hier vluggen, vlugheid\ en vlugs. Zamenftell. i oHvlug. Vlug, Kil. vlugghe, nederf. flugge, hoogd. fluck, eng. fledged, komt vXüflukke, bij Willeram. vlie. ,gen, vries, flugge. VLUGGEN, onz. w., gelijkvl. Z£ vlagde i, heh gevlagd. Bij Kil. vlug worden, in ftaat geraken tot vliegen, en huwbaar worden. Vlugghen in defonne is, bij hem., zich in de zon koesteren. Zamenftell.: vlugh — voghel', een vogei, die zich in de zon koestert, anders v/«g- VLUGS , vlughs, vleughs, flughs, beteekent bij Kil« evenveel, als of flus, hoogd. flugs, deen. zweed. , en het komt bij hem ook voor in den zni . va.n ftuksch. -,, VLUGT, z. h., vr., cfer, of v<*« de vlugt; zortdef meerv. Het vliegen van eenen vogel: eenen vogel in de vlugt fchieten. Was niet, dan indevlught, te treffen. Vond. De zwaluw vangt in hare vlugt allerlei infekten op. Het voortfnellen van een mensch: onder het naloopen van den dief greep hij in de vlugt eenen ftok. De rigting, waarin een vogel, of iets anders, vliegt: de Jteen nam zijne vlugt langs mijn hoofd. Overdragtelijk , zegt men van een dichtftuk, dat het eend hooge vlugt neemt, als deszelfs inhoud zich verheft. Ook beteekent vlugt wel eens den togt, welken een vogel zonder rusten aflegt: in eene vlugt vloog hij het over. Ter vlugt, is , onder het voorbijfnellen , ter loops, in haast:, ik veorzag mi) ter vlugt van het noodige. D'afgaende maen ter vlugt haer horens kortende^ Vond. Met ter vlugt is ijlings: heeft hem metter vlucht 'zeer fchriklijck angerant. Vond. Voorts is vlugt de ruimte van het einde van den eenen vleugel van eeneri vogel tot dat van den anderen : de fregatvogel heeft veertien voeten vlugts. En een troep van vliegende dingen : eene vlugt kogels. Een vlught van valken drijvende en braveerende in de lucht. Antonid. In dezen zin heeft vlugt een meervoud, even als in dien vaneen vogelenhok, bij KiL. vlugghe, vleughe. Van hier tig. Zamenftell.: arendsvlugt, duivenvlugt, kanarievlugt, vogel vlugt, enz. Vlugt luidt in de eerstgemelde beteekenisfen bij Kilj ileughe , vloghe , en vlucht, hopgd. flug, nederf., Bb deen;  SS6 V 2, v. deen. fittgt, zweed, flijgt, eng. flight, en komt, evea als vlug, van vliegen, of een daaraan vermaagfchapt VLUGT, z. n., vr., der, of w« vlugt; zonder meerv. De daad van vlieden: ijlings nam hij de vlugt. Zich op de vlugt hegeven. De vlucht kiezen. Hooft. Hebben heijrlegers der vremde op de vlucht gebragt. Bijbelv. Wordt in 't firijden licht verflagen, of geraakt licht op de vlucht. Kamph. Datze in de vlugt aen 't water wert gejtuiU Vond. Van hier vlugten, enz. vlugtig, Zamenftell.: toevlugt, uiftlugt, enz. Vlugt , nederf. , deen. flugt, vries, fliugt, eng. flighi , angelf. flijht , zweed, flijkt, hoogd. fïucht, Ottfrid. fluhti, Notk. fluht, komt van een of ander oud woord, dat aan vlieden vermaagfchapt is. VLUGTELING, z. n., m. en vr., des vlugtelings, of van den vlugteling; en der, of van de vlugteling; meerv. vlugtelingen. Vim vlugten. Verdreveling, die gevlugt is: een afjlammeling der Franfche vlugtelingen. Vruchteloos poogde hij de vlugtelingen naar hunne dagorden te doen keer en. VLUGTEN , onz. w. , gelijkvl. Ik vlugtte, ben gevlugt. De vlugt nemen, vlieden: hij is uit, het land gevlugt. De vrouwe vluchtede in de woeftijne. Bijbelv. D'eenmint, en d'andre vlugt voor minnc.Vcmn. Van hier vlugteling, vlugter, vlugting. Zamenftell.: vlugtplaats, enz. Ontvlugten, voortvlugten, enz. Vlugten, Kil. vluchten, hoogd. fluchten, nederf. flugten, vries, pugije, deen. flijgte, zweed, flijkta, komt van vlugt, en werd, even als fluhtin bij Ottfrid. , oulings ook wel eens in eenen werkelijken zin gebezigd VLUGTIG, bijv. n., zondervergrootingstrappen. Van vlug-, zie ig. Vlustende, zwervende: ghij lieden zift vluchtige van Ephraim. Bijbelv. Zamenftell.: voortvlugtig. VLUGTIG, bijv. n. en bijw. , vlugttger, vlugtigst. Van vlugt, de daad van vliegen, zie ig. Dat ligt vervliegt : vlugtig zout van hertshoren. Vlugtige gedachten. Dat ter vlugt gefchiedt : een vlugtig overzigt van het gebeurde. Als bijw.: hij befchouwde het vlugtig en ter loops. Van hier vlugtighsid. VLUIS, zie vlies. 9  V o ê, V O 8* 387 VOCHT, z. h., 0., desvochts, oïvan het vocht; meerv. vochten. Sap, of ander nat: er wft vrij wat vocht. Uwe vochten zijn bedorven. Een beminnaar van vocht* Wier heldre jlarre het vocht van de klippen doet affchieten. Vond. Om dat visch den neus geduurig heeft in 't vocht. D. Deck. De foete Vecht voor deur, defoete vocht van binnen. Huighens , die dit woord) vrouwelijk maakt. Bij Kil. vindt men het eVenmin , als in den Statenbijbel, en in het hoogd. Van hier' Vochtig. Zamenftell.: druivenvocht, enz. Vocht, of vogt, is eigenlijk het onz. geflacht vaii vocht,voecht, oïvttcht, bij Kil.,hoogd. feucht, vochtig , dat, onder anderen, voorkomt, in: dronk vati finarte en lest de vochte traenen, die langs zijne hacken droopen. Vond. VOCHT, bijv. n., zie het voorgaande vocht. VOCHTEL, z. n., m., des vochtels, of van den vochtel; meerv. vochtels. Degen, rapier: hij is terjlond met den vochtelgereed. Eigenlijk, een vechttuig. Van VOCHTIG, bijv. n., Vochtiger, vochtigsi. Nattig: welk. vochtig weder. Een vochtig huis. De grond is Vochtig. Van hier vochtigheid. Dit woord luidt bij Kil. voechtig, en daarvan komt bij hem voechtigen, anders voechten, en vuchten , hoogd. feuchten , vochtig' maken, of bevochtigen. VOCHTIGHEID, z. n. , vr. , der, of van dé vochtigheid ; zonder meerv. Van vochtig , hoogd. feuchtigkeit. Oulings evenveel, als .vocht: is het Verdorret , om dat het geen vochticheijt en hadde. Bijbelv. Maer weert ook vochtigheit. Vond. Hedendaags enkel de toeftand, of hoedanigheid, van iets, dat vochtig is: ik haat dat vertrek uit hoofde van deszelfs vochtigheid. VODDE, z. n.* Vr.j der, of van de vodde; meerv.: vodden. Verkleinw. voddetje. Een nuttelooze lap , eene leur, of lomp: zij is met lappen en vodden behangen. Vodden ende fletfen. Kil., bij wien dit woord Voorts aan wisch, wischdoek, beantwoordt, eh eene floerie , of hoer, en ander ondeugend vrouwmertsch aanduidt; zoo als men nog fteeds zegt: het is eene olijke voddeI Van hier bij Kil. , vodachtigh, vodden, vodder, vodderij , voddig. Zamenftell.; veddekraam, Bb * vtd-  3§8 V o p, V o * voddemarkt, voddemoer, voddekooper, vodderaper, Sap • van ii *>m van VOEDER °t n., 0., *, voeders, of yM fj zonder meerv Ook voer. De opvulling van een kleed met bont, of iets anders: jnenige -eernan naa.^eene fchapenvacht tot voeder in zijnen fchanslooper. Diaag zorg "dat de mot het voer van uwe pels met verniele. Val hie- voederen, of voeren, voedering, of voering. ïamenftell.: voederhemde. Kil. vf«^™*£ linnen, voederjlof, Mantelvoeder, of mantelvoer7 'llVoeder, voer, deen. fier, nederf. ook foer, foor, en Sr, zweed, ook /o*r , middeleeuw lat. fodra , italf fodo\fodero, fv. jourrure, pool./^r0, hoogd. SS«> , dat voorts een uitwendig bekleedfel van evenveelwelk ding, bij Kil-, ook voeder, in het fr. fourTeaa, beteekent, komt vanv^*, voor zoc, veel.het opvullen aanduidt, en geenszins, zoo al> lommigen willen, van vel. VOEDEREN^, !**,w., 4e, hé gevederd. Van binnen opvullen, brtltetow E b 3  3?Q V O e» voederen een Meed, voederen wet pelsfen. Kil. Van hier voederer, peltier. bij Kil., voedering of voering, de opvulling, verdubbeling, van een kleed: eene baaijen voering. Zamenftell. : afvoeren, enz. Voederen , voeren , KiL. ook voeijeren , deen, foern , fr. fourrer , fp. enforar, nederf. foren , ital., middeleeuw, lat. foderare, zweed, fodra, hoogd. futtern, komt van voeder en voeden, opvullen. VOEDEREN, voeren, bedr. w., gelijkvl. Ik voederde, heb gevoederd. Van voeder verzorgen: gif moet uw paard heter voederen, of voeren. Wel gevoederde hengJien. Bijbelv. Als voeder toereiken: koren voederen. Wij zullen enkel Jtroo moeten voeren. Voeder aan beesten geven : gaat gij haast aan het voederen, of voeren? Van hier voederaar, voedering, voering. Zamenftell.: afvoeren, enz. Voederen , voeren, deen. foere, fr. fourrazer, Tatian. fuotiran, hoogd. füttern, zweed, jodra, eng. fodder, komt van voeder, inwendig levensonderhoud. VOEDERING, voering, van een kleed, zie voederen. VOEDSEL, z. n., o., des voedfels, of van het voedfel; zonder meerv. Al wat tot voeding ftrekt : als wij voedtfcl en deckfel hebben. Bijbelv. Om voedfel voor het hongrig nest te haaien. L. D. S. P. Dor gewas Jchaft voedfel voor de vlammen. Vond. Groot voedfel vonden deze klappernijen. Hooft. Zamenftell. : ligchaamsvoedfel, zielenvoedfel, enz. VOEDSTER, z. n., vr., der, of van de voedjier 3 meerv. voedjlers. Van voeden. Eene vrouw, die iets voedt, aankweekt, opkweekt: ik ken de voedjier van dien laster. De kuikens huppelen hunne• milde voedjier te gemoet. Bijzonderlijk , eene vrouw, die een of meer kinderen van anderen opkweekt: zuigh f echts enckel heil uit voesters zaalge borsten. Vond. Settede hem, ende fijne voester in eene jlaepkamer. Bijbelv. Voorts ook het wijfje van een konijn. Van hier vo:dJleren, enz. Zamenftell.: voedjier liefde, voedfierloon, enz. VOEDSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik voedfierde,heb. gevoedfierd. Van voedjier. Opkweeken , zoo als eene voedfter hare kweekelingen: zij voedjlerde hem van kindsbeen laf. Be'lelt dien zoon te veejleren bij Chiron. Vond. Uwe dochters fullen acn uwe zijde ge- voes-  V o e. S91 'Rttpptv Van hier voedjleraar,voed- iófdte vetSgd ™ opgekweekt wordt: h„ u ml* "SSi v«*?. rft^nd:BrTot: maar gezonde, en voedzavie, jptjs Bu vond. zeer uil de mem. Van hier voedzaamhe.d. vnFPF v««. z. n., vr., of«w A v?^«; meerv. v»fi<». Verkleinw. voegje. Het verband van metiv. yycgc.,». , . met eenen twee dingen aan elkandeien . eene ™ ^ «ttrF1 v waluw/ïaart. Tegen over hjne voe-e. Bijbelv. S re f , welke tusfehen twee zamengevoegae dmten overblijft: /fe van het uitdroogde ho ,t- Vrl loTt De voegfn uitpikken en wederom volutTen. üSragtelyk, pas, gepastheid: het heeft,eene l eg. In dezer 'voege, is, op deze W*»"?»" loeee op zulke wijze. In voege, dat., zoo rut. v'n hiev voegen, oulings, metfelen : die umwrt en ^ZetemloeSdehoge. v. Hass. De^mjJ muur aanftrijken : »ww«at hi ontfinc ene wonde in den voet. M. Stok. Die op de Troifche eerde eerst Jinenveet jlelde. Cv. Ghist. De voet fpringt buijten Jt fpoor, de hand en houdt geen maet. D. Jonktijs. Hun wreede haat doorgraaft mij voeten hand. L. D. S. P. Deze beteekenis heeft voet ook in de bijw. barrevoets, blootsvoets, droogsvoets, en in menigvuldige zegswijzen , zoo als : iemand eenen voet onder het gat geven, eigenlijk, hem voor zijn achterfle fchoppen, en voorfs hem wegjagen. Iemand den voet of den nek zetten, hem geweldig drukken, enknellen. Onder iemands voeten, onder zijne magt: gij hebt alles onder fijne voeten gefet. Bijbelv. Onder de voeten, of, vérzamelbaar, onder de voet, vlaktegen den grond: werpen onder de voeten. A. Bijns. Onder de voet gefmeeten. Hooft. Dat kt coemt onder de voet. M. Stok. Troja leet onder de voet. C. v. Ghist. Het hooft der Jlangen ghij onder de voet leijt. A. Bijns. Al light fijn neeringh half onder de voet. Huijghens. Ónder de voeten, onder de voet, met de voet, of met voeten, treden, even als onkruid, vernielen, of verachtelijk behandelen: wannier ghi vrilick alle fcat onder u voeten tredet. Aldegond. Si traden die hufe onder de voet. M. Stok. 't Ware goed treed gij fchier als met de voet. Kamphuiz. Hij treedt zijn welzijn ■met voeten. Met den voet fchoppen, verachtelijk van zich ftooten: fchop uw geluk niet langer met den voet. Den vasten grond onder de voeten hebben, zich aan den vasten wal bevinden. Voet aan land zetten, uit een fchip aan land flappen. Voet bij jluk zetten, zich op de volvoering van zijn eigenlijk opzet toeleggen. Voet bij ftuk houden, niet van het voorgenomene afdwalen. Voet  V o.k.' Poêt bij voet fetten, van nabil , man tegen man vechten, Kil. — Voet houden in het danfen, is, naar behooren danfen. Iemand voeten maken , hem meer doen voortfpoeden. Iemand den voet dwars zetten, hem in zijn voornemen weerftreven.. Iemand den voet listen , hem eenen nadeeligen trek fpelen. Iemand de voeten vegen, hem vleijen; zie voorts vegen. Iemand de voeten fpoelen, hem in het water werpen. Met den eenen voet in het graf gaan, heel oud zijn. Geenen voet buiten de deur zetten, daar niet buiten gaan. Iemand op vrije voeten /lellen, hem vrijheid geven , om , te gaan, waar hij wil. Handen en voeten zijn mij gebonden, is, oneigenlijk, ik lig onder een zwaar verband. Zich met handen cn voeten'verweren, met al zijn vermogen. Iets aan iemands voeten leggen , is fomtijds het voor iemand, die, naar de wijze der Oosterlingen , vlak op den grond zit, nederleggen : bracht het geit, ende leijde dat aen de voeten der Apostelen. Bijbelv. Aan iemands voeten vallen, eerbiedshalve voor hem nedervallen: hem ftende, viel hij aen fijne voeten. Bijbelv. Anders, iemand te voet vallen: al 't jchepfel valt gehoorzaam hem te voet. L. D. S. P. Te voet gaan ftaat tegen over rijden, of varen: ik ging . al dien tijd te voet. De Koninck ginck uijt met fijn gantjche huijs tevoete. Bijbelv. Te voet dienen, is, tot het voetvolk behooren: ik dien liever te voet dan te paarde. Zoo of zoo veel man te voet, is zoo of zoo veel mannen voetvolks. Van het hoofd tot de voelen, is, geheellijk: van het hoofd tot de voeten gewapend. Van voet tot voet, is, van fchrede totfehrede: men betwistte ons den grond van voet tot voet. Voet voorvoet, is, bij eiken ftap : zij knickebeenen beide en jiruickle/i voet voor voet. Vond. Voetje voor voetje, is, heel langzaam: hij loopt voetje voor voetje. Eenen witten voet bij iemand hebben, is, zeer gezien bij hem zijn: op eenen goeden voet bij hem ftaan. Naauwelijks op zijne voeten (laan kunnen, is, zeer zwak, of dronken, zijn. Op zijne voeten ftaan, niet waggelen. Op zijne voeten zetten, van vastigheid voorzien: ik zal dat eens op zijne voeten zetten. Op ftaande voet, (niet op [taanden voet) ftaande voets, terftond: zoo niet op jiaande voet: tenminften met er tijdt. Vond. Op ftaende voet Zijn  S53 V a ü. zijn hooft te leveren. D. Deck. Voet voor vdetftap'4 voorgang: zoo wij dien voet niet volgden. Wagen. Voorts is voet de grondflag van evenveel welk din°-: voet oft fchraeghe , voet van het floclbecld, voet van \ dekolomne, voet van den mast* Kil. Het waschvat met fijnen voet. Bijbelv. Sach hi oec ene vloet onder den voet des berghes lopende. Mat. der Sond. Deze beteekenis beeft voet in: het Jlaat ep eenen goeden voet. Het jlaat nog op den ouden voet. Wij Jtaan Op eenen gelijken voet'. Dat gezegde jlaat op voeten, is , wel gegrond. Het zei vele voeten in de aarde hebben , daaraan zal, even als aan veel wortelig onkruid , vrij wat moeite vast zijn. Iemand te veel voets geven, te veel gelegenheid, om vastigheid te kragen. Hem voet geven, aanleiding verfchaffen. Den voet gheven, oorfaecke gheven. Kil. Voet beduidt grondilag, in: de vredesonderhandelingen werden op dien voet aangevangen. Twijfelde, of ze woude op dezen voet beginnen. Vond. Een leger op den voet van oorlog brengen, is, hetzelve daartoe in ftaat ftellen en toerusten. Voet is eene lengtemaat , in : zes voet en zeven duim ; en , in de Dichtkunde» twee of meer onderling verbondene lettergrepen : er is een voet te veel in dien dichtregel. Van hier voeteling , voeteloos , voe* teren , voetig. Zamenftell. : voetangel, voetbad , voetbank, voetbekken, Voetboei, voetboog, voetdekfel, voetdweil, voeteneinde, voeteuvel, voetgan-> ger, voetijzer , voetklaauwier . zie pedaal; voetknecht , voetkus , voetlooper, voetmaat, voetmat, een mat, waaraan men de voeten veegt: voetpad, voetplant, voetfchabel, voet/let, veetfpoor , voetjlaans s voetjlal, anders pedeflal: zie dit woord; voetflap, voet floot s, voeijirik, voetfluk , voetval, voetveeg, voet* veger, voetvolk, krijgsvolk, dat te voet dient: voetweg, voetwerk, voetwisch, voetzand, voetzoeker, voetzool, enz. Boksvoet, drievoet, kanevoet, kalfsvoet, koevoet, kromvoet, maaivoet, paardevoet, platvoet, Schoorvoeten, fleepvoet, flingeryoet, enz. Voet, nederf., eng. foot, angelf., zweed./oï,goth< fotus, ijsl. fotur, wallif. pedd, lat. pes, gr. ïw, Notk. fuoz , Ottfrid. fuaz, Kero. fuazz, hoogL fusz, is verwant aan poot. VOETDWEIL, zie voetveeg. VOE-  V o E. $9$r VOETEREN, onz. w., gelijkvl. Ik voeteerde, heb eri ben gevoeteerd, vin voet, met den basterduitgang cm*. Te voet gaan: hij is van Amfterdam naar Utrecht gevoeteerd. In : ik heh den ganfehen weg gevoetetrd, wordt de vierde naamval even eens door een uitgelaten voorzetfel beheerscht, als in: eene mijl gaan. Zie gaan. Van hier voeteerder, voeteerjler. VOETIAAN, z. n., m. en vr., des vottiaans, of van den voetiaan, en der, of van de voetiaan; meerv. voetianen. Van voetius. Een aanhanger , of eene aanhangfter, van den bekenden Voetius: het is eene ijverige Voetiaan. In boert, ook wel eens voeteerder , of voeteerfter: gij zijt een goede Voetiaan! Van hier Voetiaansch , voetianerij, enz. VOETKUS , z. n., m. ,van den voetkus; zonder meerv. Van voet en kus. Een bewijs van den grootften eerbied,'t welk de Pauzen van elk, die hen naderde, plagten te vorderen: morgen zullen die vreemdelingen ter voetkus bij den Paus toegelaaten worden. Halma, volgens wien dit woord anders ook mannelijk is. VOETMAAT, z. n., vr., der, of van de voetmaat; meerv. voetmaten. Van voet en maat. Eene maat naar voeten, in tegenoverftelling van ellemaat, enz.: de Rhijnlandfche voetmaat. De fchakering der voeten Van eenen dichtregel: de voetmaat van dien regel deugt niet. Bijzonderlijk de regte fchakering : dat firijdt tegen de voetmaat. VOETMAT, zie voet. VOETPAD, zie voet. VOETPLANT, z. n., vr., der, of van de voetplant; meerv. voetplanten. Van voet en plant. Anders voetzool. Het plat van den voet: hare voetplanten waren gelijck de voetplanten eenes kal/s. Bijbelv. Hoogd. fuszblath. VOETSCHABEL, z. n., vr., der, of van de voetfchabel; meerv. voetfchabbellen. Verkleinw. voetfehabbelletje. Van voet en fchabel. Hoogd. fuszfchamel, Notk. fuozfcamel, Kil. voetje hemel, oulings ook voetfchamel, en in Vriesl. voetfchammel. Voetbank: een root voetcleet op die voetfchamel. v. Hass. Buig u, Israël! voor zijn voetfchabel. L D. S. P. Aen zijne voetfehahel geknielt. Moom» Voer haere voetfehabelle, Von». VOET-  4è«s V o e, V o g- VOETSLET , zie voetveeg. VÓETSTAANS, bijw. van voet en flaan. Bij Ril. j terltondi . Anders ftaande voets en voetftoets. Ook voetjlandes, in: voetftandes fal hij wisheit doen. v. Hass. .VOETSTAP, z. n., m., des voetftaps, of van den voetftap; meerv. voetjlappen. Van voet enyïö/>. Stap en tred: in iemands voetjlappen treden, fig., hem in zijne gedragingen navolgen. Geen" voetftap verder gaan. VOÈTSTOÖTS, zie voetflaans. VOETVAL , z. n. , m., des voetvals, of van den voetval; meerv* voetvallen. Vanvs/en voet. De daad van voor iemands voeten te vallen: hij heeft eerf voetval voor den Koning gedaan. VOETVOLK, zie voet. VOETVEEG, z. n., vr., der, of van de voetveeg; meerv. voetvegen. Van voet en vegen. Verfchilt van voetveger, die iemands voeten veegt, of hem vleit; en komt daarentegen overeen met voetdweil, voetflet, voeitvisch. Eigenlijk eene dweil, liet, of wisch , waaraan men zijne voeten veegt. Overdragtelijk, iemand, die tot de verachtelijkfte dienften gebruikt wordt: iemands voetveeg zijn. Halma. VOETVEGER, zie voetveeg. VOETVyiSCH, zie voetveeg. VOETZAND , z. n., o , des voetzands, of van het voetzand; zonder meerv. Van voet en zand. Het zand, dat men met Voeten treedt: het viel in het voetzand. Bijzonderlijk, is, in het voetzand geraken, het onderfpit delven, of fneuvelen. VOETZOEKER, z. n., m., des voetzoekers, of van den voetzoeker ; meerv. voetzoekers. Van voet en zoeker. Een met buskruid gevuld papier, dat aangeftoken en naar de voeten gefmeten wordt, en met eenén flag losbarst. VOETZOOLi zie voetplant. VOGEL , z. n., m., des vogels, of van den vogel; meerv. vogelen en vogels. Verkleinw. vogeltje. Een ■ tweevoetig pluimdier van velerlei foort: kalkoenen zijn, hoenderachtige vogelen. Haerlieder heerlickheijt fal wechvliegen als een vogel. Bijbelv. Met de vogelen kan wegvliegen door de loekt. Westerb. Daer veel wilde vogels in den velden faten. Veldenaer. De fchttt-'  V o Gi 49! jfbhutter kon den vogel niet raken. Vond. Hét vogeltje vind fchuilplaats in hun loof. L. D. S. P. Vogelen van eener lei veren ; zijn, overdragtelijk, menfehen van eenerlei flag. Een halve vogel, is , een eendvogel van de kleinfte foort. Vogel werd oulings , verzamelbaar, voor vogelen gebruikt: God maecte op den vijfften dach voghel ende visje. v. Hass. Een vogel is foms een vogelbeeld : naar den vogel fchieten. Daarentegen is een vogel, bij Kil., een vlug ert wakker mensch , hedendaags een fioute vogel, een fchrandere vogel. Be vogel is gevlogen, zegt men van iemand, die zich ijlings weggepakt heeft. Ik. zal dien vogel anders leer en zingen , is , ik zal dién mensen, anders leeren fpreken , of handelen. Elk vogeltj'e zingt-; zoo als het gebekt is, elk fpreekt naar zijnë denkwijze. Van hier vogelaar, vogelen. Zamenltell.:, vogelbek , vogelbes, vogelbefchrijving, vogelboek, vogeldief, vogelgefchrei, vogelgrif p, vogelheim, vogeljagt, vogelkers , vogdklaauw , vogelknip, waarin vogelen geknipt, of gevangen, worden — vogelkooi, vogelkop, i os,elkooper ^ vogelkruid, vogellijm, vogelmarkt, vogelmetk, vogelnest, vogelnet, vogelpoot, vogelroede, vogelroer,vbgelflag, vogelfleen, vogeljtrik , vogeljlruis, vogelvanger % vogelvangst , vogelvlugt , vogelvrij , vogelwigcheiaar , vogelwijf, vogelzang, enz. Eendvogel, grijpvogel j huisvogel, jagtvogel, ijsvogel, kraanvogel, kröpvogel ,< landvogel, lokvogel, nachtvogel, onv o gel, paradijsvogel, poelvogel, roofvogel, fpotvogel, Itruisvogel,watervogel , wintervogel, woudvögel, zingvogel, zeevogel $ zwemvogel, enz. Vogel, hoogd. ook vogel, zweed; fogei, angelf.fiigel, vries, foegel, nederf. vage!,Ottfrid. , Notk.fogal, Ulphil. fttgls, eng. Jowl, komt van wegen $ bewegen. VOGELAAR., z. n. , m., des vogelaars, of vttn den vogelaar; meerv. vogelaars, trivogelaren. V&n vogelen. Een vogelvanger : hoe . zoet de vogelaar ook. fiuited moog. Gelijk fomHjds een vogel onverwacht des vogelaars frik ontworfielt. L. D. S. P; Bij Km,; ook een geil mensch ; en voorts oulings zeker flji* van gefchut; noch drie ijzere vogelaars, v. HAss.Bij Kil. vogeler, hoogd. ook vogeler, tnvogler , Notk-fogclar, angelf. fugelare.  4©a V o o, V o K, V o l. VOGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik vogelde, heh gevogeld. Van vogel, of veugel, ook veugelen. Vogelen vangen , of op derzelver vangst uitzijn : dol is hi] $p het vogelen en vinken. Zij visfehen , zij vogelen, zij lopen ter jacht. R. Visscher. Van hier vogelaar. Hoogd. vogeln. VOGELGR.IJP, z. n., m., des vogelgtijps, oïvan den vogelgrijp; meerv. vogelgrijpen. Van vogel'engrijpen. "Wordt eveneens met grijpvogel verwisfeld, als vogeljlruis met Jlruisvogel ; en beteekent het grootfte ilag van gieren , anders condor genoemd : gelijk een vogelgrijp 't gepiep der fimple duiven. Vond. VOGELKNIP, zit vogel. VOGELKOOI, zie vogel. VOGELNEST, z. n., o., van het vogelnest; meerv. vogelnesten. Verkleinw. vogelnestje. Van vogel en mest. Het nest van eenen vogel: een vogelnest jloren. Wanneer voor u aengeficht een vogelnest op den v/ege voorkomt, in eenigen boom. Bijbelv. Het is met Indifche vogelnestjes gekruid. Ook geeft men dezen uaam aan meer dan een plantgewas. VOGELSTRUIS, zie vogelgrijp. VOGELVRIJjb'rjv.n.enbijw.,zonder vergrootingstrappen. Van vogel en vrij. Hoogd. vogelfreij , zweed, fögelfri. Evenzeer voor allerlei beleedigingen blootgefteld , als een vogel in de lucht, welken men ongehinderd dooden kan : hij is vogelvrij. Men heeft hem vogelvrij verklaard. VOGELWIGCHELAAR, z. n., m., desvogelwigchelaars, of van den vogelwigchelaar; meerv. vogelwigchelaars en vogelwigchelaren. Vanvo^e/en wigchclaar. Een waarzegger, die op het eten, gefchrei enz. deivogelen acht geeft: de conful raadpleegde den vogelwigchelaar. Van hier vogelwichelarij. VOKAAL, z. n., vr., der, oïvan devokaal;meevv. vohalen. Van het lat. vocalis ontleend. Eene klinklerter: de oude Hebreen hadden jlechts twee vokalen Jod en Vav. Overdragtelijk noemt men zulke leden eener vergadering , die zoo veel vermogen , dat alles van hen afhangt, derzelver vokalen. En dit woord komt als bijv. n. voor, in: vokale en injlrumentale muzijk. VOL, bijv- n. enbhw., voller, volst. Dit woord duidt aan,  Vol. 4*1 aan, dat iets zoo veel van een ding bevat, als het kan i eene veile maat, een volle beker. Hoe vele volle manden met broeken? Bijbelv. Uit een vollen rampkelk dnnkt* L. D. S. P. De zijdewinkel ruischt, gelijk een volle Jltiis. Vond. In dezelfde beteekenis wordt j et meermalen achter een z. n. geplaatst: hij zakketi vol. met vuisten vol. Dac hem met wagens vol den lof wert toegevoert. A. v. r>. Mijl. Eveneens komt bet voor in de zamenltell. handvol, armvol, mondvol*, die in het meerv. handvollen, armvollen, mondvollen, in plaats van handen vol, armen vel, cn monden Vol, hebben , als er geen klemtoon op vol gelegd wordt» want anders zegt men: handen vol g'lds, zakken Vol korens, wagens vol vermaens. D. Deck. Of ganfche wagens vol van zulke fnoeverijen; zoo als dezelfde D. Deck. elders de opvullende zaak n et van bij vol voegt. Zoo ook : alles dwaes, en mal , vol van zotheid vinden. Westerb. Een vat, vol van drablig druivenat. L. D. S. P. Het lant is vol vatt bloet. Bijbelv. Maar nog algemeener wordt van verzwegen : een levendige geest vol heuschheit zweeft in d' aderen. Vond. Zijn mond is vol bedro% eft list. L. D. S. P. Gelijck als een wagen dracht» die vol garven is. Bijbelv. Of de opvullende zaak wordt in den tweeden naamval geplaatst : hoe zijü ghe zoo vol ziels, vol lagcher.s. en vol levens? Vond. Ick ben der woorden vol. Bijbelv. In deze gevallen duldt het z. n. een bijv. n. bij zich : Jij zijn vol foeten wijns. Bijbelv. En men kan in plaats daarvan ook zeggen: zij zijn vol van zoeten wijn; maar* als van weggelaten wordt, laat er zich geen bijv. n. bij het z. n. voegen, en behoort men: zij zijn vol zoeten wijn, een huis vol gejlachte beesten, Bijbelv.» en dergelijke fpreekwijzen , te vermijden. Dezelfde behoedzaamheid fchijnt ons noodig teft aanzien van fchuimens vol, bij Vond., in: deed Dulcken fchuimens vol den grooten ? corner fchenktn. Hierbij heugden Vondel onder andere fchuimende berkemeijers , de groote beiers van Dido , waarin men den wijn fchonk, daf het fchuimde. Het fpeelde bem doof het hoofd, dat Bitias met eenen veegh den Jchuimindeü kop uitneep , zoo bcertvol als die was; m na. maaktê Cc a >4*  404 V 0 L; hii van een boordevolletje wel geen fchuimvolletje , waaraan Dulckens gasten weinig zouden hebben gehad nraar deed hij deszelfs bedienden ophouden met Vchenken , zoo dra de wijn in den grooten romer begon te fchuimen. Want fchuimens vol kan niets anders beteekenen , dan tot fchuimens toe vol, ■ zoo als berftens vol eene verkorting is van tot berflens toe i ol. Voor het overige laat vol zich in vol maken, vol fchenken, vol fcheppen , vol taf pen, enz. Set met het werkwoord verbinden. Het blijft even zeer op zich zelf Haan , als wanneer het door een hii"-evoegd naamwoord van het werkwoord getcheiden wordt; zoo als in: den grooten romer vol wijn fchenken. Vol ongediert gepropt. Vond. Hij Jat net vol doode lichamen maken. Bijbelv., waar men, om bovengemelde redenen, vol lijken maken, ot met lijken vullen , had moeten fchrijven. Hier moet vol, gezamenlijk met het z. n., als een bijwoord aangemerkt worden. . Intusfchen gaat dit woord van de beteekenis van opgevuld oveir tot die van volledig , ten aanzien van ' setal: hij verfcheen voor de volle vergadering. Eene volle drie honderd guldens. Ik begeer de volle Jomniet van u. Geeft mij voor het volle geit. Bijbelv. Aen* volle maand, enz. Ten aanzien van maat, gewigt, enz. : een vol pond. Eenen dukaat , die te ligt ts , voor vol uitgegeven. Eene volle pint. Een vol veertel. Eene volle el. De fondamenten der zijdkamer en waren r'an een vol riet , fes ellen. Bijbelv. Ten aanzien van omtrek : de volle maan. Een vol aangezigt. Een volle boezem, vol van boezem, vol van tronie. .Hiertoe behoort ook vol in volmondig. Vol ende fat, bij Kil., hedendaags vol en rond is zoo wijd van omtrek, als men door opvulling van zich zeiven met eten, ot drinken , worden kan: ik heb mij vol en rond gegeten Staeg vrolifck bij de wijn , en altijt rond en Vol Westerb. In dronken en vol, is vol met drank opgevuld : hij was dronhn cn vol. Vol van dagen, is in den Statenbijbel , hoog bejaard. Vol op de'borst, is met ilijm bezet. Zoo vol van gekheid als een ei van zuivel^ is, gansch vol daarvan. Vol van gemoedsbewegingen, is, daarvan overkropt, ook wel eens enkel vol: haar gemoed is vol. In overeen-  V O L. 4o5 komst hiermede, is ergens tol van zijn, dikwijls zich daarmede inwendig fterk inlaten : de ganfche jlad is er vol van. Daar het hart vol van is, daar [preekt de mond van. Een ieder heeft er den mond vol van, beteekent , fpreekt er over. Oorlogen voeren, daar de vrouwen de mont vol af zullen hehben. Vond, Met den mond vol tanden zitten , is , verlegen en fprakeloos. Een mond vol tanden , is, in eenen eigenlijken zin,daarmede opgevuld. , , Daarentegen is vol van iets dikwijls ook daarmede van buiten bezet: hij zit vol van ongedierte. Een hoord vol haar. Een haard vol volks. Eene tafel vol gaven. Alle tafelen zijn vel van uitfpoujels. Bijbelv. tiet land is vol van duiftre moordfpelonken. L. D. S. P. En wordt iets, dat ter geheele bedekking van jets anders dient, ook wel eens vol genoemd : dat behoort mede tot eer.e volle kleeding. Krijghsman tn vol harnas. Kil. In V volle waepen. Westerb. In welke gevallen, en honderd andere, vol aan volkomen beantwoordt; zoo als iu volle magt, volle betaling, volle aflaat. Vollen loon ontvanger, mogen. Bijbelv. Bij is nog bij het volle gebruik van zijne flpraak. Die met een vol verftant zijn leste Jnackje geeft, Westerb. Lichtende lot den vollen dach toe. Bijbelv. Op den vollen middag. Volle neef, volle nicht. In volle rust en vollen vrede. Plet fchip is in volle beweging. Het waait eenen vollenflorm. Op eenen vollen galop. En geef den vollen •rijen toom. Vond. De Zieroovcr nadert ons ma volle zeila met eene volkomene bijzetting van al zijne zeilen. In volle zee, in geene zeeëngte, niet langs de kust , enz. Op de volle draal , in geen afgelegen hoekje van eene ftraat. Roe: et met voller flemme , Bhbelv. In volle razernij, in vollen greei en bloei, — iu vollen luister pralen. Tromp met volle vreughl entjangen. Vond. Eindelijk is ten volle voikomenlijk , volle verwe, bij Kit. , eene kleur , of verf, die wel dekt, en vol zwanger. Nog bezigt men vol, 111 cie dagelijkfche verkeering , voor den behoorlijken ouderdom, en een goed verftand hebbende: hij ziet mij met voor vol aan. Van hier voUicid, vollen, vcllijk, talie, vullen, enz. Als bijw. laat vol zich met verfchillencc foorten van woorden samenvoegen ; als : Cc 3 , vtf-  4©tf Vol. volgeestig, zeer geestig, volijverig, zeer ijverig, vch fchoon, zeer fchoon, vohaardig, zeer vaardig, enz. Volhandig, beteekent dat iemand de handen vol, of het zeer druk , veel werk te doen heeft: zoo ook volhandigheid. Inzonderheid plaatst men het als een onfcheidbaar voorzetfel voor vele werkwoorden, waarop het alsdan den klemtoon werpt, en waaraan het beteekenisfen geeft, die ftraks ontwikkeld worden. Als bijv. n. wordt het achter aan verfcheidene z. n. geplaatst , welke de zaak waarvan iets vol is, aanduiden, zoo als: angstvol, bergvol, berstvol, bloemvol, hoomvol. fchuimvol, enz. Boordevol,oïboordvol, handvolt ftikvol; zie elk ter zijner plaatfe. Als bijw. voegt Kil. het nog met bijv. naamwoorden zameu, waaraan het de beteekenis van volkomen, ja bijna iets meer dan volkomen, geeft, als in volhoog, volnaauw, enz., haast al te hoog, al te naauw enz. Doch doorgaans vereenigt men deze woorden niet met elkander, en bezigt men volle voor vel, b. v. volle hoog, volle laat, volle naauw , volle nijp, enz. Vol, hoogd. voll, vries- fol, ijsl. follim, angelf. ful, Ottfrid. juli, Ulphil. fulls, nederf. vuil, is verwant aan veel, nederf. ook vuil, vries, jolle, gr. iroxv;, en aan het gr. BvA\o;, BuAA*v, ja ook aangas-, lat. plcnus, boh. plnij, pool. pilnij, vol; als mede aan volk. VOLAARDE, z, n., vr., der, of van de volaarde • zonder meerv. Van vol en aarde, bij Kil. ook volders eerde. Hoogd. fullererde, fullerde, eng.fullerjearth. Witte klei , waarvan de lakenvollers zich bedienen : het laken wordt met volaarde van alle vet en fmerigheid gez'-'i 'rd. VOLBLOEDIG, biiv. n. ,vo!bloediger,volbloedigst. Van vol tn bloedig. Die vol bloed is: gij fchijnt mij al te volbloedig. Van hier volbloedigheid. VOLBOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik volbouwde, heb volbouwd. Van voV-n bouwen- Teneinde bouwen : mijn huis is volbouwd. Zoo meesterlijck volbouwt van buiten en van binnen. Vond. VOL BRENG ENT, bedr. w., gelijkvl. Ikvolbragt, heb volbragt. Vanvolmbrengen. Wjlleram. vollebringen, hoogd.  Vol» 407 hoogd. vollbringen. Ten einde brengen, afwerken: eene reize volbrengen. Volbrengen zijnen wille. Kil. Het is volbracht. Bijbelv. Vanhiervolbrenger .volbrenging , volbrengfter. . VOLDAAN, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Eigenlijk, een deelw. van voldoen. Weltevreden: ikben over hem zeer voldaan. • VOLDINGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik voldong, heb voldongen. Van vol en dingen. Al dingende naar zijnen wensch doen afloopen : hij heeft zijne pleiizaak voldongen. Voldoende ftaven: thans vlei ik mij het beweerde te hebben voldongen. Het fchijnt mij nog geenszins voldongen. VOLDOEN, bedr. w. , onregelm. Ik voldeed, heb voldaan. Van vol en doen. Vervullen, afdoen: voldoen de beloften. Kil. Ik heb die fchuld reeds voldaan. Genoegen geven : ik poogde haar te voldoen. _ Het begeerde geven: voldoe aan zijnen euch. Zijn rooftust moet voldoen. L. D. S. P. Beantwoorden : voldoe aan uwe beloften. Zich zoo gedragen, als men verlangt : hij voldoet allezins. Ik zal u daarop voldoen, is, zulk een befcheid geven, als gij verlangt. Het voldoet daartoe niet, het is ongenoegzaam,ontoereikende. Hoe voldoet u die tabak? hoe fmaakt hij u? Van hier voldoenbaar, voldoener, voldoening^voldoenlijk.Tlz deelw. voldaan en voldoend worden als bijv. n. gebruikt. VOLDOEND, bijv. 11. en bijw. ,voldoender,voldoendsf. Eigenlijk, een deelw. van voldoen. Bevredigend, aan iemands wensch beantwoordend: hij gaf mij geen voldoendbefcheid. Zijn gedrag was zeer voldoende. Alles werd cloorhaarvoldoendbeantwoord. Toereikend, genoegzaam: voldoende hulpmiddelen. Vriendelijk en mild in het onthalen: welk een voldoend man. Gij zijl altevoldoende. Verkeerdelijk zegt en fchrijft men ook voldosnend, gelijk men zelfs bij andere kiefche fchrijvers vindt; en in een voornaam dagblad van 1 van Wijnmaand iSioleest men nog : de [laat der gezondheid van 17. M. isvoldoenrnd. Vanhier voldoendheid. Zamenftell.: onvoldoend. VüLDOENEND, zit voldoend. VOLDOENING, z. n., vr., der, oïvan devoldaemng ; zonder meerv. Van voldoen. De daad van voldoen : door voldoening van zijne beloften. Tot meest mogelijkero'doeCc 4 ning  4§S Vol. ring aan hare meesteres. Bijzonderlijk, tevredenftelling van iemand, wien men beleedigd heeft: hij wil mij geene genoegzame voldoening geven. Bij de Godgeleerden, genoegdoening aan de Goddelijke geregtigheid, of betaling van der menfehen fchuld ; er wordt nog fteeds over de voldoening gefchreven. Voldoening aan zich zeiven, of zelfsvoldoening , is tevredenheid over zijn gedrag. Zamenftell.: fchuldvoldoening, enz. VOLDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikvoldroeg, heb voldragen. Van volen dragen. Van eene zwangere vrouw, den vereisebten tijd dragen: ik hoop, dat zij haar kind voldragen moge. VOLDUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik voldaurde, heb volduurd. Van vol en duren. Uithouden , verduren : eeuw bij eeuw volduren. Van hier vaidurig, volcluerighlijk, bij Kil. , volduring. VOLEINDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik voleindde, heb voleind. Van vol en einden. Anders ook voleindigen. Ganfchelijk ten einde brengen: hij voleindt eene Jake. Bijdelv. ; waar voleinden en voleindigen, in menigen bijzonderen, ook onzijdigen, zin gebezigd wordt. Van hier voleinder, voleinding. VOLEINDING i z. n., vr., der, of'van de voleinding ; zonder meerv. Van voleinden. Somtijds ook voleindiging. Geheeie eindiging: bij de voleinding van denkrijg. Voltoofjiifg: lot voleindiging van mijn werk. Geheeie verdelging: fal een verwoester zijn tot de voleindinge toe. Bijbelv. VOLEN , zie veulen. YOLGEESTIG, bijv. n. en bijw., volgeesiigcr, volgeestigst. Van vol cn geestig. Geestrijk , vernuftig: het 'is een volgeestig fchimpdicht. Boenende betitel: men dus werken, op welker geestigheid veel aan te merken valt: de volgeestige werken van vader Abraham van St. Clara. VOLGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik volgde, heb en ben gevolgd. Adelung beweert wel ten aanzien van het hoogd. folgen ftijf en fterk, dat het nimmer bedr» zij; maar het is zulks zelfs dan , wanneerhetmet %ijn vervoegd wordt, even als opvolgen en navolgen, M'aarvan het eerfte nimmer, en het laatfte enkel in het deelw. navolgend, als onz. befchouwd worden kan, en IVÊS als Jiet eng. folkw, en het fr. fuiyre , in de meeste  V o li 4^9 beteekenisfen-, waarin volgen het hulpw. z'jn bij zich heeft, in welks gebruik het aan het lat. Jeqiti, en meer andere deponentia gelijk ftaat. Onzijdig is het enkel , wanneer het een achteraan komen beteekent; zoo eigenlijk , ten aanzien van plaats: hij volgt achter mij , na mij , op mij: de menichte des volks volgde al roepende, Bijbelv. ; als oneigenlijk, ten aanzien van rang: de Kwartierdrost volgt op den Landdrost; of ten opzigte van tijd: bevestigden hel voort door teeckenen, die daarop volgden. Bijbelv. Op flecht weder volgt zonnejchijn; en 111 den zin van bij "gevolgtrekking ergens uit afgeleid worden , .of kunnen worden: hieruit volgt nu, dat, enz.; in dien van als gevolg ergens uit voortvloeijen: op zulke misdrijven volgen har de jtrajj'en. Dat moet er noodwendig uitrolgen; in dien van met den tijd dadelijk plaats grijpen : de betaling zal zoo ligt niet volgen, ah gij wel meent; en in: hare vier eken volgen met haar. Bijbelv. Daarentegen is volgen bedr. in de beteekenisfen van iemand achterna wandelen, rijden, varen, enz.: zijt gij het lijk ook gevolgd? O Ridder! die den noit verwonnen helt «eiladigh volghtl Vond. Volghde Paulum ende ons achtereen, enderiep. Bijbelv. Iemand als leeraar , of meester, gehoorzamen : het volck, dat Omri volghde, wasjlercker, dan het volck.dat Tibni denfone Ginaths volghde.BiJBELv; Wie zal hem nog langer blindelings volgen? Een gevoelen als het zijne aannemen: volghen hetvonnisfe. Kil. Dat fi volghen eens Ketters fententie. A. Bijns. Iets ten regel van zijn gedrag maken : volg mijnen raad. De injpraken van zijn geweten volgen. Lick past te volgen't geen hem wordt van hooger hant belast. Vond. Involgen : onredelicke dieren, die de natuere volgen. Bijbelv. Slechts volgen haeren aert. Westerb. Navolgen: al volght de kunst natucr. Vond. Opvolgen : iemands voetjlappen volgen. Oock volgh ick 't oudefpreekken. Wes, terb. Iemand opvolgen: wie is heminderegering gevolgd? Z;j volgde haren gemaal op den troon. Een pad 'betreden: volg dien dijk tot aan defluis. Volghhetheldtnflpoor van Keisrcn, enz. Vond. Volgen den wech Balaams. Bijbelv. Door iemand medegenomen en genoten worden: men zal het u zonder geld niet laten volgen. Zullen Vij het goede ende de weldadigheijt volden. Bijbf.lv. Van hier gevolg, volgens, volger , volging, volgzaam, en misfchien ook volk, in het lat, vulgus, zie Cc § volk,  4*a V o t: valk, Zamenftell.: volgreeks, vólgziek, volgzueht,enz. Achtervolgen, involgen, navolgen, opvolgen, tervelgen , enz. fó/£*«, hoogd., nederf., Kero ,/o/jwj , Isid./o/ghen , Ottfrid. folgan , angelf. folgian, fijlgian, vries, /o/g/c, zv/eed. folja, eng. follow, is, volgens Adelung, van eenen onzekeren oorfprong,fchoonhet door Wacht, van het gr. oAko? , fpoor, afgeleid wordt. VOLGENS , voorzetfel. Naar : volgens mijn begrip. Hij ginck , volghens fijne reijfen. Bijbelv. Van volgen. VOLGREEKS, z. n., vr., der, of van de volgreeks; meerv. volgreek/en. Van volgen en reeks. Eene reeks van op eikanderen volgende perfonen, of zaken : welk eene volgreeks van rampfpoeden! De volgreeks van Franjehe monarchen. VOLGZAAM, bijv. n.,volgzamer,volgzaamst. Vmvolgen, zie zaam. Genegen, om te volgen , zoo eigenlijk , als oneigenlijk : een volgzaam jong mensch. 7 Volgzaam heir genaékt zoe ras niet ,t volck te paert. Vond. VÓLGZIEK, bijv. n., volgzieker, volgziekst. Vinvolgen en ziek. Tot navolging overhellende, door volgzucht gedreven: het vólgziek gemeen laat zichfteeds blindelings leiden. Van hier volgziekte, anders volgzucht, zucht tot navolging. VOLGZUCHT, zievolgziek. VOLHANDIG, zie vol. VOLHARDEN, onz. w., gelijkvl. Ik volhardde, heh volhard. Van vo/en harden. Anders volherdcn. Volftandig blijven: hij volhardt in zijne meening. Sij enhehben niet volhard', mi] na te volgen. Bijbelv. Van hier volharde?- , volharding, — volherdigh, volhcrdigheijd, volherdighlick. Kil. VOLHEID, z. n. , vr., der , of van de volheid; zonder ■ meerv. Van vol. De toeftand van iets, dat vol is: de volheid van het gebouw weerhield mij van daarin te dringen. In den Statenbijbel is de volheid des tijds de tijd, waarop de Mesfias gerekend werd te moeten verfchijnen; maar de volheid der aarde is al, wat daatop is: merclt op, ghij aerde f mitsgaders derfelver volheit / B ijbelv. , waar de overige beteekenisfen van volheid hiermede overeenftemmeu. VOLJAARD, en voljaren, zïevoljarig, VOL-  V o l. 415 VOLJARIG , bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van vol en jarig. Tot jaren van mondigheid gekomen: hi" is nog niet voljarig. Anders voljaard, deelw, van voljaren. mondig worden. Hoogd. volljahrig. VOLIJVERIG, zie vol. VOLK, z, n., 0., des volks, of van het volk; meerv. volken, en volkeren. Verkleinw. volkje. Eigenlijk,een aantal van bijeen behoorende perfonen ; zoo als die tot een en hetzelfde geflacht behooren. Dezen zin heeft het woord nog hier en daar in het nederf. In Vriesland is: ik ben van zijn volk, evenveel, als van zijne maagfchap. En : ik worde verfamelt tot mijnen volcke, Bijbelv. , is evenveel, als tot mijne vaderen, en verdere maagfchap, in den fcheol, zoo als de Hebreeuwen hun doodenrijk noemden. Een aantal dienstboden: hij joeg op eenmaal al zijn volk weg. Dat is goed voor het volk in de keuken. Hij bracht alle have weder — als 00c k de wijven, ende het volck. Bijbelv. De werklieden van eenen werkbaas : de timmerman had geen 1 olk genoeg. Zeelieden : meer dan een volkhouder werft volk voor mij. Terftond'beveelt hij'''t volk de zeilen op te haelen. Vond. Deze beteekenis heeft dit woord ook in oorlogsvolk; maar in krijgsvolk is het tot lieden, die te lande dienen , betrekkelijk, die ook dikwijls enkel volk genoemd worden: ligt er veel volk indit jlad ? Er komt morgen wederom volk binnen. Hij diende het volk voor wegwijzer. Folk ten oorlogh opontboden. Vond. Doe jlond Jerubbaalvroeghop, ende al het wiek , dat met hem was. Bijbelv. Voorts is dit woord meermalen bijzonderlijk tot gasten betrekkelijk : wij krijgen volk. Hebt gij volk? Als ghij volck ter maeliijd hebt geroepen. Westerb. Tot de lieden, die in eene Kerk, of elders, verzamelen: die Predikant heeft het meeste volk. Was er veel volks in de Komedie, op de Maas, enz. ? Hij drong midden door het volk. De gezamenlijke bevolking van eene plaats : eene Jlad vol volks. Ojjamen tot Luis, tot een {lil ende feker volck. Bijbelv. Als hij was getreden, daer 't volk. vergaedert was. Westerb. Het burgerrecht verweerde door 't overjehot' dés volks. Vond. De lagere bmrgesftand : het onderJe heit van volck en burgerij e, en 'z ttdipt der Overhelt. Vond. Door Juich beufclen laet zich het volk bewegen, dat groot en machtig beeft. Westerb. Foor het volk fchrijven. De gezamenlijke leden van eenen grooteren of klei.  412 V o l. kleineren ftaat: een ftrijdbaar volk. HetFranfchevolk. De Vorst is voor volk gemaakt. Hooft. Dezevenvolcken, alle uit eenen Duitfchenjlam. Vond. Een grooter of kleiner aantal van evenveel welke levende wezens i zie die kinderen eens; het is een volkje! De Konijnenzijn een machteloos volck. Bijbelv. Slecht volk, ishetlaagfte gepeupel. Van hier de zamenftell: volkenregt,volkhouder, volknut, voordeelig voor de Landzaten: volknutte regeer lesfen. G. Brandt.*—volkrijk, volksbedrog, volksdwang, volksbegrip , votksbeftuur, volksbeweging , volksdwaling , volksdwang , volksgeluk , volksgerucht , volksleider , volkslied, volksmagt , volksnut, volksoploop, volksoproeping, volksoproer, volks opjland, volkspartij , volkspraatje , vo'ksregering , vo'ksregt , volkfiem , volkstiran , vo'ksverdrukker , volksvergadering , volksverhuizing , volksvermaak , volksvertegenwoordiger , vo'ksvertegenwoordiging , vo'kswapening , volkwerver , volkwijg , enz. Arbeidsvolk . bevolken , enz. , bootsvolk , bruüofisvelk , kloostervolk , krijgsvolk , jandvolk , manvolk , oorlogsvolk , paardevolk , fcheepsvolk, voetvolk, vrouwvolk, werkvolk, enz. Volk, hoogd., nederf. ook volk, zweed., eng., vries. folk, angelf., Isidor.folc, Ottfrid. ,Notk.fo'ck, is verwant aan het deen. fok, tartar. pulk, gr. ttoAus-, veel, aan ons vol en veel», en aan het lat. vulgus, het gemeene volk, anders ook vo'gus. Nu leiden fommigen dit volgus , en volk, enz. af van volgen, omdat een aantal menfehen , die gezamenlijk iemand volgen , volk vormt ; maar wij laten zulks onbeflist. VOLKHOUDER., z. n., m., des volkhouders, of van den volkhouder; meerv. volkhouderen, of volkhouders. Van volk en houden. Iemand, die in zeelieden afgedankt fcheepsvolk houdt , of herbergt, en daaruit van tijd tot tijd voor deze en gene fchepen werft : een volkhouder verfchilt van een' volkwerver, die enkel ' werft. VOLKNUT, zie volk. VOLKOM, z. n., vr., der, of van de volkom ; meerv. volkommen. Van vollen en kom. Bij Kil. zulk eene vollerskuip , als anders volkuip en voltobbe genoemd wordt. VOLKOMEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik vol- kwara,  v o l; 4*s ■kwam, hen en heh volkomen. Van vol en komen. Bij Notk! onz., in twee woorden, folie chomtn, ergens toe geraken. Bij Kil. bedr., voor voltooijen. Ook . voor nakomen, opvolgen: de refoluuen van de Jlaa- ten te volcemen. H. o. Gr. VOLKOMEN, bijv. n. en bijw., volkomener, volkemenst. Voleindigd, van alle noodige beftanddeelen, en derzelver behoorlijke inrigtingen voorzien •. het ts een volkomen werk. Mijn geluk is volkomen. Wie zag ooit volkomener fchoonheid? Die mi) volkomene wrake eeeft Biibelv. ; waar dit woord voorts onverminkt, londer mangel, of gebrek aanduidt. Als bijw. w volkomen ten volle : ik hen volkomen voldaan. Gij heh volkomen gelijk. Van hier volkomenheid, volkomenlijk. Zamenltell.: onvolkomen, enz. ". Volkomen, hoogd. vollkommen, Notk. jollechomen, Strijk, volchomen, nederf. vullenkamen, is eigenlijk een deelw. van volkomen. VOLKRIJK, zie volk. VOLKUIP, zie volkom. VOLKWIJG, z. n., o., des yolkwijgs, oïvan het volkwijg ■ meerv. volkwij gen. Van volk en wijjg , ot ^>,'van wegen, bewegen; van waar wicht, in booswicht , en quade wichten, bij M. Stok en elders, en het eng. wight , een mensch , of dier , al wat zich uit eigen vermogen beweegt. Kil. volmjgh , volckwijgh, Strijk, volcwig. Eigenlijk, volksbeweging , volksopontbod tegen den vijand ; zoo als er oulings plaats greep; en dus gevecht van volk tegen volk: met vergaderinghen van ghejlechten, oft jt volkwijch wouden vechten. J. v. Heelu. VOLLE, zie vol. „ „ ,. , VOLLEDIG, bijv. n. en bijw., vollediger, voled.gst. Van rc/en lede, lid. Dat al zijne leden al zijne befianddeeien,: heeft: eene volledige verhandeling. Ztf verhaalde hel volledig. Van hier volledigheid. VOLLEEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik volleerde, heb volleerd. Van vol en keren. Ten volle leeren : zijn ambacht volkeren. Hij is daarin nog geenszins v«l- VOLLEN , bedr. w. , .gelijkvl. Ik volde, heb gevold. Van vol Vol maken, vullen: wij vollen ons kantoor met rijkdom ende fchaiten. Vlaerd. redenr^ Dit  41+ V o l. woord luidt in het gr. Buaasi/ ,' deen. fijlde , eng, fill, ijsl. fijl'.a, angelf. fijllan, Isio. jullan, Ulphil. fulljan, Kero, hoogd. fullen, nederf. vullen, dat bij ons ook veel gebruikelijker is, dan vollen. Zie vullen. VOLLEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik volde, heb gevold. •Ook wel eens vullen. Laken in de volkom treden of in de kom fprinien , zoo als Kil. het uitdrukt: dat laken moet gevold worden. Van hier voller, velling. Zamenftell.: volaarde, volkom, volkuip, volmolen, voltobbe, enz. Vollen, ïx.fouler, eng. full, hoogd. walken, komt van het middeleeuw, lat. folere, en daarmede van fullo, een voller. VOLLER, z. n., m., des vollers, of van den voller; meerv. vollers. Al wie zgn werk van het vollen vart lakens , dekens , enz. maakt: als het vijer eenes goudfmits, ende als zeepe des vollers. Bijbelv. Van hier vollerij, Kil. Zamenftell.: vollenaarde, vollerskaarde, voller skuip, voller swerk, vollers zeep, enz. Lakenvoller, enz. Voller, ook wel eens volder, en w//, z. n., m., des voogds , of van den voogd'j nKerv. voogden. Eigenlijk, iemand, wiens hulp men inroept tot dingen, die men zelf niet wel waarnemen , 'of bezorgen kan, een bezorger van zulke dingen voor anderen, een waarnemer van hunne belangen , over het algemeen. Z wdanig iemand was oulings een klostervogt en jliftsvogt der Duitfchers. Voorts een verzorger van armen en behoeftigen; bij ons armenvoogd geheeten. Een voorftander van, en beftuurder over minderjarige kinderen: hij is onder vooghden ende verzorgers- Bijbelv. Die voogd blijf van mijn zoon; Oudaa». De voorftander en beftuurder van evenveel wat anders: mijn man en voogd. De voogden van uw goed. Huijghens. Ik ben er geen \oogd over, beteekent, ik kan er niet over befchikkèn. Wegens eeni vouw, zie voogdes. Voorts komen nog1 van hier voogdij 9 voogdijfchap, — voghtfchap, voghtenisfe, voghtemsfen. voghtnisfe, voghtnisfen, en vognis , bij Kil. Zamenftell.: voghtdagh , voghtgedingh, voghtghenach' te, bij Kil. de regtdag, of r-gtspleging, van den landvoogd , kloostervoogd, enz., die dan voghtnisfenj Of vognisfen, velde , of veghteniste, vonniste, enz. Armenvoogl. burgerveogd, burgtvoogd, kerkvoogd, landvo >gd , Jlotvaogd, Jleevoogd, enz. Voogd, Notk. phogat, in later duitsch veget, vo-  V o o. 4*t git, voigt, vsgt, en foms ook fauth, nederf. vagd, k'-mi niet, zuo als Kil. ons toewenkt, van liet lar. fautor, een begunfh.er, noch, zoo als Adelüi\g gist, van jath, bii Ulphil. , angelf. wStta, flav n. waiwode , heervoerder , maar van het lat. advoca* tUS' r » VüOGDES , z. n, vr. , der, of van de, voogdes; ' meer'v. voogdesfen. Van v- S. P. jfabels doorluchte troon , zou open ftaen voor Wilhem» zoon. Vond. In zulke gevallen wordt voor wel eens weggelaten: hem een triomflied zingen. Wat vrsugDd 4 **  4^4 V o e». de is mij bereid! God heeft de bron van *t licht % de Zon, een tent gefticht. L. D. S. P. Somwijlen duidt het een voorwerp van tegenftand aan, en laat het zich met tegen verwisfelen : een middel voor de koorts. Balfim voor alle wonden. Het helpt weinig voor dat ongemak- Voor zulken ftorm ftaat niets ter wereld. Wie fal voor fijne gramfchap ft aen ? Bijbelv. Hem dorfte niemant planden vore IVJ. Stok. Hem ten fchild verfirekt voor ,t wrevUg fmaaien. L. D. S. P. Dit fcheen het eenige middel voor de doot. Vond. En als het den perfoon, of de zaak aanduidt, waarvoor iets gefchikt, of waartoe het betrekkelijk is: dat deugt niet voor mij. Het is geen drank voor ons. Is dat eene vrouw voor hem ? Vreemde tijtels voor fijn boecken weet te vinden Westerb. Zijne ooren voor zijne vrienden ftoppen. Zijn hart voor hen toefluiten. Geen wegh is opgedolven, gefloten, voor de vaart* Vond. Zie mij voor mijn rampen zwichten. L.D. S.P.' Alle aardsch geluk is Voor haar afgefneden. Als mede In: wacht u voor fchadel en in meer andere gevallen, waarin voor met vsn verwisfeld worden kan , zoo als bijN'iTK. in: min ouga isttroube fore dinsmo zornefxn menig hoogduitsch gezegde, en ook bij ons in: gij bergt hen voor den trots des boozen. L. D. S. P. Voor het licht verborghen. Westerb. Stadigh bang Voor Vangen en voor fpannen. Vond. Met afgrijzen daarvoor bezield. Beef! fideler voor de wroegingen van uw gewisfe. Zoo ook : voor iemand wijken. Verdwijnt voorat jluimeroogh in't duister, voor de fponde. Vond. 't Havenijzer floof voor haar getande kiel. Oodaanq De vogel vloog voor haar op. Hij fpoedde zich voor ens weg; en meer andere gezegden. Insgelijks: hij'ftaat, zit, ligt, voor de deur. Zij ftorten voor hem neder. Het zweefde mij fteeds voor de oogen- In triumf voor ieders oogen, met Mavors wagen opgetogen. Vond. Zie mij voor uw alziend' oogen neergebogen. L D. S'. P. Voor iemand in het ft of nederknielen. Stort uwe gebeden uit voor j°uno. Vond. Iemand voor zich doen bukken. Voor iemand nijgen, buipen. Op vijanden, voor wiens gewelt het recht moet duieken. Vond. Hij vees voor mij op. Ik nam den hoed voor hem af. Ge. lijk sis wasch Veer 't vuur vtrfmelt, zo zullen' beost- hijd  U o o. 4ai beid en geweld vergaan voor 't oog des Heeren. L. D. S. P- Voor God ftraf baar zijn. (Vormen en ft of en asfche zijn voor uwe Majesteit. Vond. Voor oogen heb' ben, houden, enz. Zie oog. Vooralle dingen. Zie vooral. Hij is ons reeds voor. Dat 's u voor. Zoo fprack ze,'en vloogh vooruit- Vond. Hij heeft veel voor mij vooruit. ' IVaer onder de Romeijn voor alle tneijnt te gaen. Westerb. In voor tegenwoordig, voor ditmaal, voor ah nu, voor als nog — veur een maand, veur eenen dagh. Ktt.-— voor een oogenblik, voor eenigen tijd: Hen met de roede flaen en ftrajfen vooreen tijd. L.D, S. P. Adieu, feg ik, voor een 'half jaar R. Vissch. Denootdruftige en fal niet voor altoos vergeten worden. Bijbelv. In zijnen bloei voor eeuwig hem verdelgen. L. D. S. P. enz,, hier dient voor ter bepaling van het tijdltip, of den tijdkring. En zoo bepaalt het de tijdsorde, in : toen gij voor deerftemaal de huwelijskoets betradt. Poot. Voor. eerst werd het bij haar Godvruchtigheid geheten. Westerb. En den perfoon, in: ik, voor mij, wij, voor ons. Wat voor lieden zijn dat toch1* Of de zaak, in: voor mijn deel, voorzoo veel mij aangaat. Wat voor offerwijn en eer. Vond. Hoe fpits, hoe rond, van wat voor wefen. of fatfoen. Westerb. IVat is dit voor een fpreekwoortï Bijbelv. Laat het, voor den drommel! Loop voor den drommel! Hij wenschte haar voor den drommel, voor ft. velten, voor de kat, ,enz. IS'opens voor iemand heen, voor iemand uit, zie voorheen , vooruit. Als bijwoord bezigt men voor, in: voor en na. In welks plaats men.bij Vond. na als voor vindt. Voor gedaan en na bedacht. Voor en aleer hij kwam. Het kind viel voor uit het venfter. Flij woont voor, en ik achterop het bovenhuis. Zij ftond voor, aan de deur. Klim voor van den wagen af. Het ligt voor, bij het andere goed. Voor, of achter, in het huis. Een fackel fparckt van voor. Vond. En in de zamen 'ell.: vooraan, vooraf, voorbij, voorheen, voorin, voorop, voorover, vooruit; zoo wel als in eene hierachter volgende reeks van andere zamenltell. met andere deelen der rede, waarin het veelal fcheidbaar, maar foms ook onfcheidbaar is: ik voorzag, enz. Maar in, daarvoor, kier veer, vooral, vooreerst, voorshands en waarvoor, Dd 5 ©e.  4=6 V o o. oefent voor de kracht van een voorzetfel. Bijvoegelijfc zfjn de vergrootingstrappen voorder, of vorder, en voorst, of vorst; hierover in het vervolg, even als over de verdere afleidingen ïvoorbaar, voorbarig, voort, voortaan, enz. —voorts, voren, en vorig. Voor, Kil. war, M. Stok. wren voer, eng., vries, for, Ulphix. faurtt, Kero , Ottfrid. fora, furi, Ta•sim.fijri enfiri, angelf. fijre, fijr, en for, nederf. for en for; zweed fir,deen. fore, hoogd.' für, en vor, ir. pour, ital. per, lat. prae, pro, en pri, in primus, eerst, voorst, is verwant aan w, waarmede het in zamenftell. verwisfeld wordt, en aan varen en voeren, en heeft zgne beteekenis eveneens aan zijnen klank te danken. In de gemeene volkstaal bezigt men ook veur: hiel de hant veur V voorhooft. Vond. VOORAAN, bijw. Van voor en aan. Op de allervoorfie, of op een der voorfte, plaatfen : Zij wemchten vooraan te zitten. Als een hopman onlevreest en rustigh % heir voor aen geleide. Vond. Het voorhuis, 't welck voor aen was. Bijbelv. Hetverfchiit van voor aen den Tempel. Bijbelv. , en foortgelijke gezegden, waarin voor en aan vaneen gefcheiden moeten worden. Zamenftell. : vooraamittinge Bijbelv. VOORAF, bijw. Van voor en af. Voor het andere , eerst: Vooraf zeg ik nog dit. IVeet vooraf. Dit liet hij vooraf gaan, dat niet verward worden moet met voor afgaan. Zamenftell. : voorafgaand, dat men als bijv. n. gebruikt, vooraffpraak. VOORAFGAAND, zie vooraf. VOORAFL1JVIG , bijv. n., zonder trappen van versjrooting. Van voor en aflijvig. Vooroverleden. VoorafJijvig worden, vooroverlijden. Van hier voor aflijvigheid: hij hunne vooraflijvigheit hadt hij zijne neeven en achtemeeven tot erven gefteh. Hooft. VOORAL, bijw. Van het voorzetfel voor en al. Ver» fchilt van voor al, in: eens voor al,\n plaats van al; en beteekent, bij voorkeur, voor en boven alle dingen. Vreest God vooral! Neem dit vooral in acht! Zondig daartegen vooral toch niet. Waervan men mij vooral den lof wiet geven moet. Westerb. VOORAVOND, z. n., m. des voor avonds, of van den vooravond; meerv. vooravonden. Van veor en avond. Kil. veuravend. Het einde van den dag en de aanvang  V o ©. 4=7 vang van den avond: ik kom in den vooravond eensbij u. VOORBAAN, z. n., vr., der of van de, voorbaant zonder meerv. Van voor en baan. Knkel gebruikelijk; in de fpreekwijze: in de voorbaan zijn, met evenveel welk werk eerder gereed zijn, dan volftrekt noodig was, en men verwacht had; en bij Kil. ook ten aanzien van gang, in, den eigenlijken zin , zich reppen : hem op de vturbaene maecken. Die op de veurbane is. Kil. VOORBAAT, z. n., vr. , der, of van de, voorbaat", zonder meerv. Van voor en baat. Vooruit loopende bevoordeeling: in de voorbaat zijn. In dezen zin ftaat dit woord gelijk aan voorhaal, in: ik zelf zal in de voorhael zijn. Vond. terwijl; in de voorbaat zijn , voorts ook gennagzaam evenveel beteekent, als: in de voorbaan zijn. Zie voorbaan. Bij voorbant is voorloopiglijk. VOORBANK, z. n., vr., der, of van de, voorbank; meeiv, voorbanken. Van voor en bank. Eene bank voor andere banken: hij zat voor mij op de voorbank. Inzonderheid is het verkleinw. voorbankje de zitplaats van den voerman van eenen wagen. VOORBARIG, bijv. n. en bijw. voorbariger , voorbarigst. Van het oude voor baar, van baren, beren, vetl beweging en gefchreeuw maken. Onbezonnen, onbedacht te (werk gaande: hij is altoos even voorbarig. Voorbarige tijding, ongegronde, uit geen rijp onderzoek voortfpruitende. Van hier voorbarigheid, voorbariglijb. VOORBEDACHT , bijv. n. en bijw. voorbedachter, voorbedachtst. Eigenlijk , een deelw. van voorbedenken, Kil. vcurbedencken , hoogd. vorhedenken, van waar vorbedacht, vorbedachtig, vorbedachtigkeit, vor» bedachtlich, vooraf bedenken , vooraf overwegen ; het wortelwoord van voorbedenking, vooraf bedacht: 't voorbedachte lied. L. D. S. P. Als bijw. met voorafgaand overleg: hoe kunt gij zoo voorbedacht liegen? Met voorbedachten rade Van hier voorbedachtelijk, voorbedachtheid, en bij Kil. vcurbedachtig, vturbedachtiglijk. VOORBEDE, z. n., vr., der, of van de, voorlede; meerv. voorbeden. Van voor en bede. Hoogd. fürbitteDe daad vaa voorbidden: op uwt voorbede. De inhoud van  4*8 V o o. van een gebed voor anderen j hoe luidde wve voorbede? VOORBEDENKEN , enz. Zie voorbedacht. VOOR BE DING, z. n., o., des voorbeclings, of van het voorbeding; meerv. voorbedingen. Van voor en beding. Een voorlofcpig bedn g: onder voorbeding van vrije woning. Ook wel eens voorbedingfel, en bij Kil. veurbefpreck VOOR BEDINGSEL, zie voorbeding. VOORi EDUfDEN^ 'hedr. w,, gelijkvl. Ik beduide voor en voorbeduidde, heb voorbeduid. Van voor en beduiden Kil- voorbedieden. Van re voren aanduiden : dat fcbijht iets voor te beduiden. Van h'er voorbeduiding, Voorbeduidfel Het deelw. voo beduidend wordt als bijv. n. gebruikt: g-.loofi gif aan geene voorbeduidende dingen? Van bier voorbeduidfel. VOORBEDUIDEND, zie voorbeduiden. VOORBbELD., z. ri., O. , des voorbeeldt, of Van het voorbeeld; meerv. voorbeelden. Eene afheelding varï iets , dat daar naar gemaakr worden moer :Sie dan toe , dat gij het maekt nae haren voorbedde. Bijbpev. Overdragteiiik , al, wat ter navolging voorgefttM wordt, of worden kan, en verdient re worden: iemand ten goed voorbeeld geven. Hij is ons een roo'beeld van lijdzaamheid Ergens een Voorbeeld aan nemen , is „zich hetzelve ter navolging voordellen. Miar eeh kwiiacl voo - beeld, is een gedrag, dat v< rmeden worden moet: de gefchieaenisfen zijn vol go de en kwade voorbeelden. H'elk eek vooi betld van nijd! In de (ïodgeleerdheid, een voorloopig afb'eeldfel va>i iets toekomends; waren de pennen des Tabernakels voo. beelden Van de geloovigen des N V ï In den StAtE.nb*)bbi. iets, dat ter waarChouwing rdenr: zijn haerliedtn overgekomen tot Voo; beelden. ende zijn belchrtvtn lot waarfchouwinge Van ons; of ictf, dai over het ?5gemt-en dient, om iemands gedrag te reselen : gehoorfaem — den voorbedde der leere. In,bij voorbeeld beduidt dit woord iets, dat rot bevestig ng daarvan dient: neemt eens eenvoorbeeld van een wijfe, wie ghij wilt. Westerb. Van bier veorheeldelijk, voorbeeldeloos, zonder voorbeeld s Voorbeeldig. Voo-beeld, Kit. Veurbeld, Zwabenspiec , hoogd. vorhild, N jtk. forebild, komt van voor en beeld. VOOKBEELDELiJK, bijv.ji., en bijw., voorbeeldelijr ker9  V o <# **9 tor, veorbeeldeliikst. Van voorbeeld* Hoogd. vorhildich. r.vénveel, a .s voorbeeldig. Dac als een voorbeeld ler navolging dienen kan en nmg : zijnen voo'beeidelijlen wandel Hj gedraagt zich. alhrvoorbeeldelijkst, Van nier- voorbeéldetijkheid, anders voorbeeldigheid. VOO ï'BBÈLDKLOOS . zie Voorbeeld. } V( iO < BEELDEN, zie voatkeelding. VOOR.BEELD1G, zie vosrbeeldelijk. ■ VOOR. BEELDING, z- n., vr. , der, of van de, voorbeelding; nieerv. voorbeeldingen. Van vooibeelden, >nj Kil. veurbelden, hoogd. vorbilden, voorloöpig afbeelden. De daad van voorbeelden : door voorbeelding Van het toekomende. Het gene dient, om iets voortebeelden: ligt daarin eene voorbeelding? De voorbeeldingen der dingen, die in de hemelen zijn. Bijbelv. Hoogn. vorbildung. voo(ül)en. bedr. w., ongelijkvl. Ik behield voor. en voorbehield, heb voorbehouden. Van voor en behouden: Bij voorbeding voor zich vrij houden: den V ijen overgang over het verkochte land voo; behoudende. V vr., der, of van de voordeur; meerv. voordeuren. Van voor en deur. Het tegenoverftaande van achterdeur en zijdeur: nooit gaat hij de voordeur bij haar uit en in. VOORDEWIND, zie wind. VOORDIENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. ik diende voor, heb voor gediend. Van voor tridienen. Bedr.,' derwijze aan iemand toedienen, dat hij het voor zich krgge: hij diende mij alles voor, waarop mijn oog hem E«' j'ckeéd  43* V & °' Ccheen ie vallen. Onz., met toedienen van een en ander onledig zijn: de vrouw des huizes diende zelve voor. Vanhier voordiener , voor diening, voordienfter. VOORDISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dischtevoor, ' heb voorgedischt. Van voor en disfchen. Anders opdisfchen; zie dit woord, dat men, even als voo -disfchen, meermalen figuurlijk wegens den inhoud van een gefchrift bezigt: Papekost in Geuze Jchotelendoor ü. Z. tan Haren voorgedischt. VOORDOCHTER, jt. n., vr., der, of van de voordochter ; meerv. voordochters. Van voor en. dochter. Eene dochter uit een vorig huwelijk: hij heeft drie voordochters. ,... VOORDOEN, bedr. en wederk. w., onregelm. Ik deed voor heb voorgedaan. Van voor en doen. Voorhangen voorbinden, enz.: doe het kind eenen doek voor. Voor iemands oogen doen, opdat hij het nadoe: ml ik u het eens voordoen? Vertoonen : ziftte waren voordoen. Als de vrucht haer voordoet. Bijbelv. Het doet zich uitnemend voor. Zij weet zich van de beste zijde voor te doen. Van hier bij Kil. veur doen,veurberd , een bord voor de winkelvenflers, waarop de winkelier zijne waren voordoet. VOORDRA A1JEN, bedr. w., gelijkvl. Ik draaide voor , heb voor gedraaid. Van voor en draaijen. Iets voor iets anders draaijen: gij moet de achterzijde voordraatjen. Tot een voorbeeld draaijen op een draaibank : ik heb het u voorgedraaid, draai gij het nu na. VOORDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg voor, heb voorgedragen. Van voor en dragen. Voordellen: hij droeg de zaak zeer treffend voor. Drie dingen drage ick u voor. Bijbelv. De wijfe fijn gewoon den vor%n voor te draegen. Westerb. Voorts is iemand iets voo-dragen ook het voor hem henen dragen: men droeg hem een zwaard voor. Van hier voordraging, voordragt. VOORDRAGT, z. n., vr.* der, oïvan de voordragt, meerv. voordragten. Van voordragen. De daad van voordragen: bij de voordragt mijner bede. De wijze , waarop iets voorgedragen wordt: er hangt verbazend veel van de voordragt af. _ Het gene men voordraagt: miine voordragt is, kortelijk, enz. VOORDRINKEN ,bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik dronk. voer9  V d ö. 435 Voor, heb votrgedronken. Van voor en drinken. Voor ie» mand drinken, om hem tot nadrinken uit te lokken:, de gastheer dronk hei gezelfchap lustig voor. VOORERBE, Zi n., vr., der, of van de voorebbe, zonder meerv. Van voer en ebbe. De aanvang der ebbe: bij de voor ebbe. VOOREINDE, z. rt., o , van hel vooreinde; meerv* Vooreinden. Van voor en einde. Het voorfte einde van een ding: veurende vdn 't fchip. Kil. VOORGAAN, bedr. en onz. w» , onregelm. Ik ging voor, ben voorgegaan, oul., voorgegangen, en voorgangen. Zie gaan. Van voer en gaan. Het tegenoverllaande van volgen, ii den eigenlijken«zin: fudai ginck haer voor. Bijbelv. De zangrei ging de maagden voor. L. D. S. P. Ga de fcharen voor Vond. ïn den zin van overtreffen: de een wil Jlaag den anderen voorgaan. Onz., in denzin voorgetrokken,eerder bij de hand genomen, worden : dat van het meeste aanbe* lang is, moet [leeds voorgaan. In dien van ten aanzien van tijd, vooraf gaan. Deze beteekenis oefent het woord voornamelijk in het deelw. voorgaand, als bijv. n., meermalen evenveel als reeds gebeurd, verloopen: den voor gaanden dag. Daer en is geen gedachtenisfe van de voorgaende dingen. Bijbelv. ; en in het oude deelw. voorgegangen, of voorgangen, dikwijls vergangen , dat in denzelfden zin voorkomt: bewust vanvoorgange wreedtheit, en jeeghenwoordige zwakheit. Hooft. Zie voorts vergangen. Eindelijk ftaat voorgaan ook tegen volgen over in de beteekenis van een voorbeeld ter navolging geven: wel voorgaan doet wel volgen. Gij gaat hun in het kwade veor. Met eere d'een den anderen voorgaende. Bijbelv» Van hier voorgang, voorganger „ voorgang/Ier. VOOS-. GAAND, zie voorgaan. VOORGANG, z. n», va., des voörgangs, ofvdn deri voorgang; zonder meerv. Van voorgangen, dat oulings de plaats van voorgaan vervulde. Zie gaan. Da daad van voorgaan, in verfchillende beteekenisfen Van dit woord : door zijnen voorgang op het pad der deugd. Men verzocht hem tot den voorgang bij de begrafenis , dien men in fommige oorden van ons land veelal aart eenen Predikant opdraagt, welke alsdan gezegd wordt den voorgang te hebben. Se t VOOR-  #35 V 0 °; VOORGANGEN, zie voorgaan, cn voorgang. VOORGANGER, z. n., m.. des voorgangers, of van den voorganger; meerv. voorgangeren, of voorgangers. Van voorgangen, voorgaan. Zie gart». Al wie iri den eigenlijken zin voorgaat: gij zult van de eene^ fchuit naar de andere wel voorgangers hebben, die gij volgen kunt. Oneigenlijk, al wie een voorbeeld geelt: wees hun geen voorganger in het kwade. Voorgangers der gemeente zijn derzelver leidslieden, opzieners-, en verzorgers: zijt uwen voorgangeren gehoorfaem, ende zijtfe onderdanig. Bijbelv. Eindelijk is veurgangher bij Kil. veurfaet, even als bet hoogd. vorganger. Wegens het vrouwelijk geflacht bezigt mtxivoorgang- VOORGEBED, z. n. , o., des voorgebeds, o? van het voorgebed; meerv. voorgebeden. Van voor en geked. Een gebed voor den maaltijd, voor de Predikatie, enz.: onder het voorgebed. VOORGEBERGTE, z. n., o., des voorgebergtes, ot van het voorgebergte; meerv. voorgebergten. Van veer ' en gebergte. Hoogd. vorgebirge. Kil. veurberg der, zee. Een gebergte, dat voor de overige kust in zee uitfteekt, eene kaap, lat. pomontorium , waarnaar ons voorgebergte gevormd is. VOORGEREGT, z. n., o., des voorgeregts, of van het voorgeregt ; meerv. voorgeregten. Van voor en geregt. Het eerfte geregt: het voorgeregt bejlond tn waterbaars. VOORGESPAN, zie voorfpan* VOORGESTOELTE, z. n , o., des voorgejtoeltes, of van het voorgejioelte; meerv. voorgejloelten. Van voor en gefloelte. Een geftoelte van eer: ghij bemint het voorgejioelte in de fijnagogen. Bijbelv, VOORGEVEL, z. n., m., des voorgevels, ot van den voorgevel; meerv. voorgevels. Van voor en gevel. In tegenoverftelling van achtergevel, de voorlïe gevel \$an een huis: ik laat den voorgevel vernieuwen. Boertende, ook wel eens de neus van een mensch: hij heeft eerf goeden voorgevel. VOORGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gaf voor, heb voorgegeven. Van voor en geven. Vooruit geven . in het fchaken, dammen, enz.: hij gaf zijne partij een paard en tenen toren voor. Voorwenden: zi) gaf r hoofd"  Voo. 43? hoofdpijn voor. Iets ongegronds, of twijfelbaars, beweren: voorgeeft, datter veel gelegen is. Vond. Het voorgeven , als z. n., is eene verzekering van iets ongegronds , of een voorwendfel. Van hier voorgeef [ter , voorgever, voorgeving. VOORGEVOEL, z. n., o. , des voorgevoelt, of van het voorgevoel. Van voor en gevoel. Een voorloopig gevoel van iets: hij Jcheen voorgevoel van zijn ongeluk te hebben. VOORGEZANG, z. n., o., des voorgezangs, oïvan het voorgezang; meerv. voorgezangen. Van voor en gezang. Gezang voor de predikatie: het voorgezang beftond uit een Evangelisch lied. VOORGISTEREN, bijw. Uit het voorzetfel voor en gisteren. Eergisteren : voorgisteren beloofde hij mij zulks. Hoogd. vorgejlern, deen. forgaars, zweed. forgar. VOORGOOCHELEN, bedt. w., gelijkvl. Ik goochelde ioor, heb voor gegoocheld. Van voor en goochelen. Bedr., iets voor iemands oogen goochelen: hij goochelde het mij voor. VOORGOÖIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gooide voor, heb voorgegooid. Van voor en gooijen. Iets voor iemand, of voor iemands oogen gooijen: gij moet het been den hond voorgooijen. Voor anderen gooijen: ik moet voorgooijen. VOORGROND, z. n., m., des voorgrends, oïvan den voorgrond; meerv. voorgronden. Van voor en grond. In een fchilderftuk, dat gedeelte van den grond, dat vooraan, ennaastaan de grondlinie, ligt: op den voorgrond zag men eenige bekkeneelen, en verdere doodsbeenderen. De voorgrond van een fchouwtooneel is dat gedeelte, 't welk het naaste aan de aanfchouwers ligt: woedende trad hij op den voorgrond. Overdragtelijk , zegt men wegens elk ding, 'twelk men voor en boven andere dingen in aanmerking komen doet, dat men hetzelve op den voorgrond plaatst: om de voordeelenvan den vrede des te meer te doen afteken, plaatste hij al het ijsfelijke van den oorlog op den voorgrond van zijndichljïuk. VOORHAMER, z. n., mi, des voorhamers, of van den voorhamér; meerv. voorhamers. Van hamer en Ee 3 voor,  438 Voo? voor, eene verbastering van het fr. en eng. for ge, eene fmidfe. Een fmidshamer: hij /leeg de kist met den voorhamer open In den Statenbijbel ook een ftrijdhamer, zoo als de Hongaarfche delta, oïbalta: ghij zijt mij een voorhamer, ende krijchswapenen. VOORHANDEN, zie voorshands. VOORHANG, z. n., m., des voerhangs, of van den voorhang; meerv. voorhangen. Van voor en hang ,van hangen. Anders voorhangfel. Hoogd. vorhang. Al wat ergens voor gehangen wordt: ghij juli den voorhanck onder de haccxkens hangen. Bijbelv. VOORHANGSEL, zie voorhang. VOORHEBBEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik had voor , heh voorgehad. Van voor en hebben. Voor het lijf hebben: het kind heejt geen fervetje voor. Vooruit hebben : hij heejt vier jchijvcn voor. Voor zich hebben : weet gij wel, wien gij voor hebt P Hij had den verkeerden voor, is, iemand, bij wien hij niet Hagen kon. In den zin hebben: dat Sanl dit quaet tegen hem heijmelick voor hadde. Bijbelv. Had ij et wichtighs vooropeenigh Kristensch eilant. Vond. VOORHEEN, voo'henen, bijw. Van voor en heen. Te voren: voorheen gin* het gansch anders. Belooft zoo lang voorheenen. Vo:.d. Oulings ook vooruit: deje voor henen gegaen zijnde v/ach.ed n ons te Troas. Bij-r b&lv. Daarentegen is voor, in: vopr iemand henengaan , een voorzetfel; cn henen een bijwoord, dat tot gaan behoort, doch daarvan evenzeer gefcheiden blijven moet, als van voor; fehoon het anders aan menig werkwoord verbonden wordt. Zie heen. VOORHOEDE, z. n., vr., der, of van de voorhoe-, de; meerv. voorhoeden. Van voor en hoede. Bij Kil., voorzorg; gelijk als veurhoeden en veurhoedigh bij hem Ook daartoe behoort. Hedendaags enkel het voorfte gedeelte va;i een leger , of eene vloot: wie voert het bevel ,over de vijandelijke voorhoede ? VOORHOF, z. n., o., des voorhof's, of van het voorhof; meerv. voorhoven.. Van voor en hof. Een ongedekt plein vooraan binnen den omtrek van een gebouw: het voorhof des Tempels. Siont in het blnnenfle voorhof ■ van des Konincks huijs. Bijbelv. Het toneel is op het voorhof. Vond. Soms ook mannelijk : ghij fult oock dm  V ® o. +39 den voorhof des Tabernakels malen. Bijbelv. Dat niet VOORHOOFD, z. n., o., des voorhoo'ds, of van het voorhoofd-, ^.voorhoofden. Vetkleinw. Whoefd* vflor.en Awtf. Het voorfte van het hoofd : Loit Bitbelt. De «Vvre horen luistert op tvooitoft'. Vond. Het voorhoofd rimpelen, ftaat over tegen Selve omvouwen, dat figuurlijk, in &**™Wg en kommer aan eene zijde zetten gebezigd wordt j voorhooft eens ontvouwen. JTmm.^ZZnlt^n j uiLiët Vond • £// duizenden den zagen rt/CKeti f Defpreckwijs is fi|uurlijk, en Si eeïen hiaKntleendi zij beteekent: iemand tegenC n en aanvallen. Eindelijk is ^«^^ het voorhoofd flaan, hem verbazen: r«:Ai /7««. Vond. Zamenftell. : voor hoofd fier fel, enz, VOORHOUD, zie voorhouden. weOJtAm VOORHOUDEN, bedr. w., ongclykvl. ƒ* jfe* voorgehouden. Van voor en W«». Voor zich houden : j*wro» Wf gij uw fervet niet voor ? Voor iemand anders houden: mij den fpiegel eens voor. fSÏuxiS, voordellen, voorleggen: houd hem dat tor Bijzonderlijk, iemand door eenig voorftel tot verandering in zijn gedrag trachten te bewegen : ik hield hem z fn wangedrag voor. Door hun hunne belofte voor te ho den. Oulhifs ook voor zich behouden: voorhoudend'"het mort des Mens. Bijbelv. Vanhier^ VOORIJ^z.ï.f1^. oïvan de voorhuid; TeSi Van'Wr en huid. Een vel, dat b?Toden, Mohammedanen, en andere Oosterlingen , v^ggefneden wordt: befneet de voorhuijt hares foons. VOORHUIS z. n., o., des voorhuizes, of van het y°v?or^ü; mee";. wA«L«. Verkleinw. voorhuisje Vzn voor en te/>. De voorfte ruimte in een huis vlak hij de deur: hij liet mij in het voorhuis wachten. UoK, in tegenoverftelling van achterhuis, het voorfte gedeelte van een huis: het ganjche voorhuis bleef onverhuu d Eindelijk vindt men bij Kil. veurhuijsken van denbieItorf, anders deszelfs fchtitfeU ■ , VOOR-  44 raadfehip, voorraadfehuur, enz. Voorraad, in de laatstgemelde beteekenis $ bi) Kil. veur act, veurraet, hoogd. vorrath, is verwant aan honigraat, huisraad, enz. Zie raat. VOORRANG, z., n., m,, des voorrangs, of vati den voorrang ; zonder meerv. Van voor en rang. Voorgang in rang: ik gaf hem den voorrang) Oneigenlijk is den voorrang aan iets geven, hetzelve bij keuze, of anderzins, voortrekken; en bij voorrang is dikwijls evenveel, als bij voorkeur. , VOORREDE, z, n., vr., der. oï'yan de 7 voorre* dei  Voo. 449 de; meerv. voorredenen van voor en rede. Eene rede, welke ergens voorafgaat: na eene lange voorrede. Bijzonderlijk, een uitgewerkt voorberigt voor een boek. Van hier voorredenen , eene voorrede houden, of fchrijven; en van daar wederom voorredenaar. VOOR REGT, z. n., o., des voorregts, of van het voorregt; meerv. voorregten. Van voor en regt. Een regt, 't welk men voor anderen vooruit heeft: de voorregten van den adel. Elke ftad ontving eenig voorregt van dezen of genen Graaf. Evenveel welk voordeel: het voorregt van eene onaf gebrokene gezondheid. VOORREKENEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik rekende voor, heb voorgerekend. Van voor en rekenen. Ten dienfte van iemand oprekenen: laat ik het u eens voorrekenen. VOORRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik reed voor, heb voorgereden. Van voor en rijden. Voor anderen rijden: wij lieten hen voorrijden. Op een der voorfte paarden van een rijtuig rijden: ik gebood hem, voor te rijden. Iemand voorrijden, is, voor hem henen rijden, om hem den weg te wijzen , enz. Van hier voorrijder. VOORSCHANS, z. n., vr., der, oïvan de, voor' fchans; meerv. voorfchanfen. Van voor en fchans. Eene buitenfehans: eene vesting met fterke Voor» fchanfen. Godt ftelt heijl tot mueren ende voorfchansfen. Bijbelv. VOORSCHIETEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik fchoot voor , heb voorgefchoten. Van voor en fchieten.. Geld ten dienfte van iemand fchieten: zoo veel had ik hem reeds voorgefchoten. In plaats van iemand fchieten, uittellen, betalen: ik kan niet meer voor hen voorfchieten. Van hier voorfchot. Voorfchieten , Kil. veurfchieten , hoogd. vorfchieszen, zweed, forskjuta, vries, forsjutte, wordt in zijne laatstgemelde beteekenis met verfchieten verwisseld. VOORSCHIJN, z. n., m. Van voor en fchijn. Enkei gebruikelijk in te voorfchijn, voor den dag, voor het licht: te voorfchijn komen, te veurfchijn brengen. Kil. F f VOOR-  45* Voo, VOORSCHIP , z. n., o., des voor/chips , of van het voorfchip; zonder meerv. Van voor en fchip. In tcgenoyerftelling van achterfohip , het voorfte van een fchip: het voorfchip vast fittende bleef onbewegelick. Bijbelv. VOORSCHOOT, z. n., o., des voorfchoots, oïvan het voorfchoot; meerv. voorfchooten. Verkleinw., voorfcheotje. Van voor en /Woof. Een kleedingftuk, dat men voor den fchoot draagt: waarom hebt gij uw voorfchoot afgedaan? VOORSCHOT, z. n., o., desvoorfchots, of van het voorfchot; meerv. voorfchotten. Van voorfchieten. De daad van voorfchieten: bij het voorfchotvan de zegels. In voorfchot zijn, is , geld voorgefchoten hebben. Voorts bezigt men voorfchot ook nopens voorgefchoten geld : ik verzoek mijn voorfchot te rug. Hoe veel bedragen uwe voorfchotten? VOORSCHREVEN , bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van voor en fchreven , eene bekorting van gefchreven, deelw. van fchrijven. Voorat gefchreven , gemeld , genoemd : de voorfchrevene perfonen , of zaken. r , -r c VOORSCHRIFT, z. n., o., des voorfchrifts, ot van ' het voorfchrift ; meerv. voorfchriften. Van voor• fchrijven. Al, wat iemand voorgefchreven wOrdt, zoo om het na te fchrijven, als om zich daarnaar ' te °-edrar(te Reven van een fchip: men noemt den voorftevn meer* malen bij uitfluiting ftevcn. VOORSTOOT, z. n., m., des voorftoot, oïvan den voorftoot. Van voorftooten. Hoogd vorftofz, fchutfel, llopwas: veurftoot van den bieorf. Kil. Ook de daad van voorftooten, of eerst tooten: ik had den voorftoot. VOORSTOOTEN, zie voorftoot. VOORSTRALEN , onz. w., gelijkvl. Ik ftraalde voor, ben voorgeftraald. Van voor enftralen. Al dralende te voorfchijn komen : wat ftralt er daar. uit een helder licht voor. De heilf geest al tef* fens voorftraclt uit den vader en duzoone. Vond. VOORSTRIJDEN, onz. w., ongelhd. Ik ft reed voor, heb voorgeftreden. Van vr .en ftrijden. Eerst of voor iemand llrijden: ziftreden voor. VOORSTUK, z. n. , o., 'des voorfks, of van het voorftuk: meerv. voor ftukken. \n voor en ftuk. Ff 5 Het  45» Voo. Het voorfte' gedeelte van verfchillende dingen: het voorftuk van eene kist, van een hemd, enz. VOORT, bijw. en tusfchenwerpfel. Als bijw., terftond, ijlings: hij deed het voort. Gaf voort den flacp de fchop. V ond. Die 't verken voort de keel 'en '? hert afftak. Westeuj. Van eene plaats weg: de fchuit is reeds voort. Hij wil niet voort. Eveneens laat het zich met weg verwisfelen, wanneer men het als een tusfchenwerpfel gebruikt: voort met dat tuig! Voort! voort! bevlek geen bron! Vond. En in menige zamenftelling heeft deze, in menige andere wederom eene andere beteekenis; zoo als ftraks nader blijken zal. Bijzonderlijk beduidt bet verder heen, voorwaarts; of duidt het eene aanhoudende voortduring aan van het bedrijf der werkwoorden, waarbij men het voegt, zoo als in voortademen, voortarbeiden, enz. Zie voortarbeiden. Bovendien komt van voort voorts.. Nopens regtevoort, zie regt; en van nu voort is van nu af, in: van nu voort fal ick tot de heidenen henen gaen. Bijbelv. Vwrt, vrief., deen., zweed., hoogd. fort, opperd., Keiu fur, Willer. fure, Kil. voord, eng.forth, neder,~"voort, is verwant aan voor, ver, varen, enz., en heeft zijne beteekenis eveneens aan zijnen klank te danken. VOORT.AN, bijw. Van voort en aan. Kil. voordaen, nderf. vordan, opperd. fortan. Ten opzigte van dei tijd voorwaarts aan, in den tijd, die als vooruit igt: gij moet voortaan beter toezien. Cignus worh'oortaen een witte zwaen gerekent. Vond. Jfeest vtrtaan gedwee en feil. L. D. S. P. Dat hi* voerctn niet doen en fal. v. Hass. VOORTAFyL, z. n., vr., der, of van de, voortafel; mew. voortafels. Van voor en tafel, in den zin \n geregt; zie tafel. Voorgeregt: toen de voortaf. afgenomen werd, dischte men allerlei wild op. ■ VOORTAND,, n., m., des voortandt, of van den voortand; mev. voortanden. Van voor en tand. Eene der voor? tanden: hij heeft verbazend groote voortanden. VOORTARBEIDN, onz. w., gelijkvl. Ik arbeidde voort.  V o o. 459 voort, heb voortgearbeid. Van voort en arbeiden. ' Snellijk arbeiden: arbeid toch voort! Bij aanhoudendheid arbeiden: arbeid gij daaraan nog al immer voort? Dezelfde aanhoudendheid van het bedrijf van baden, bakken, bazuinen, enz. wordt aangeduid door voortbaden, voortbakken, enz.; en voort zee aan bakken enz. insgelijks een denkbeeld van fnelheid bij. VOORTBADEN, zie voortarbeiden. VOORTBAKKEN, zie voortarbeiden. VOORTBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik blies voort, heb voortgeblazen. Van voort en blazen. Voor zieh heen, en dus voorwaarts, blazen: dewind blies het plof met ganfche wolken voort. Wegblazen : blaas de tabaksasch voort. VOORT BREKEN, onz. w., ongeliikvl. Ik brak voort, ben voortgebroken. Van voort en breken. Met eenig geweld te voorfchijn komen: de jlroombrak voort door veld en dalen heen. Dan fal u licht voortbreken als de dageraed. Bijbelv. VOORTBRENGEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik bragt voort, heb voortgtbragt. Van voort en brengen. Te voorfchijn brengen; getuigen voortbrengen. Doe beval de Koninck, en jij brachten die mannen voort. Bijbelv. God brengt winden, door een woord, uit zijn wapenkamer voort. L. D. S. P. Door fcheppende , of telende, kracht verwekken: door zijn woord bragt hij al de heemlen voort. L. D. S.. P. . Erogt nootdruft voort van zelf. Vond. Hij fal tacken voortbrengen, ende vrucht dragen. Bijbelv. . Een talrijk nagejlacht voortbrengen. Wijsheidvoort* brengen , is , dezelve uiten. Wartaal voortbrengen, dezelve fpreken. Van hier voortbrenger, voortbrenging , voortbrengfel, voortbrengjler. VOORTDOUYVEN, zie voortduwen. VOORTDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg voort, heb voortgedragen. Van voort en dragen. Bij aanhoudendheid dragen: hij draagt'dien last fteeds voort. Voorwaarts dragen: als gij het zoo ver voortdraagt. Wegdragen: hij droeg het voort. VOORTDRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dreef voort, heb voortgedreven. Van voort en drijven, waaraan door voort even dezelfde plooijen bijgezet vvor-  460 V o o. wórden, als aan dragen, zit veortdragen. Intus» fchen wordt het nog afzonderlijk wegens aanfporing tot eenig werk gebezigd: hij mag wel een weinig Voortgedreven worden; en wegens de befpoedigtng van het werk zelf: om het werk voort te drijven. Bijbelv. Van hier voortdrijfjler, voortdrijver, voortdrijving. VOORTDUREN, onz. w., ongelijkvl. Ik duurde voort, heb voortgeduurd. Van voort en duren. Bij aanhoudendheid duren: de koude duurt nogvoort. Van hier voortduring, aanhouding: bij voortduring, aanhoudend, immer voort. VOORTDURING, zie voortduren. VOORTDUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik duwde voort, heb voortgeduwd. Van voort en duwen. Anders voortdouwen. Voorwaarts duwen: ik kan het ■niet meer voortduwen. Bij aanhoudendheid duwen: hij duwt nog al immer voort. VOORTEEKEN, z. n., o., des voorteekens, of van het voorteeken; meerv. voorteekenen, en voorteekens. ■ Van voor en teeken. Een voorbeduidend teeken: het is geen kwaad voorteeken. De fchrik voor ver* fcheide voorteekenen. Vond. Van hier, bij Kil. yieurteeckenen, voorbeduiden. VOORTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik telde voor, heb voorgeteld. Van voor en tellen. Voor iemands oogen tellen: hij telde mij alles voor. Van hier voortelling. VOORTEMPEL, z. n., m., des voortempels, oïvan den voortempel; meerv. voortempelen, of voortempels. Van voor en tempel, liet voorde van eenen tempel: de voortempel jlak derwijze boven den tempel uit, dat hij aan eenen dikken ftompen toren geleek. VOORTENT, z. n., vr., der, of van de, voortent; zonder meerv. Van voor en tent. Het voorfte van eene tent: het gevolg bleef in des veldheersvoortent. VOORTETEN, onz. w,, ongelijkvl. Ik at voort, heb voortgegeten. Van voort en eten. Spoed maken met eten: als gij niet voorteet, zult gij weinig krijgen. Bij aanhoudendheid eten: hij atfteedsvoort. Ook oneigenlijk: haer woort fal voort eten gelijck de kancker. Bijbelv. VOORT-  Voo. 461 VOORTGAAN, onz. w., onregelm. Ik ging voort, heb, en ben voortgegaan. Van voort en gaan. Weggaan, wegloopeh: er is wederom een foldaat voortgegaan. Zij ging met dien karei voort. Met iets voortgaan, is, hetzelve medenemen, wegdragen: •wie is nu wederom daarmede voortgegaan? Voor» "waarts bewogen worden: het fchip gaat niet meer voort, maar zit vast. Voorwaarts gaan: waarom gaal gij niet voort? Ergens mede voortgaan, met het hulpwoord hebben, is daarmede fpoed maken: 'gij moest daar wat beter mede voortgegaan hebben. 'Daarmede aanhouden: ik heb daarmede 'fteeds voortgegaan. Met hetzelfde hebben is voortgaan bij aan» houdendheid gaan : hij gaat nog fteeds voort. Van •zaken, voortgezet worden: het werk heeft fteeds ' voortgegaan. Tot dadelijkheid geraken : de reize gaat ' niet voort. Als het huwelijk voortgegaan had. Wel tieren: het goed gaat niet voort. Oneigenlijk, wel flagen: het welbehagen des Heeren fal door fijne hand geluckelik voortgaen. Bijbelv. , Waar het ook te voorfchijn komen aanduidt, in: daar fal een fier re voortgaen uit Jacot, en elders. Van hier voortgang. VOORTGANG, z. n., m., des voortgangs, of van den voortgang; meerv. voortgangen. Van voortgaan, oulings, voortgangen. De daad van voortgaan , oneigenlijk. Vordering: hij maakt goede voortgangen. Bevordering tot dadelijkheid: de vrede heeft geenen voortgang. Het welgelukken van een ding: de voortgang onzer ondernemingen. Aanhouding: gedurende den voortgang der onderhandelingen. Bij voortgang, is, aanhoudend: het regende bij voortgang allergeweldigst. VOORTGEVEN, bedr. W., ongelijkvl. Ik gaf voort, heb voortgegeven. Van voort en geven. Aan iemand geven, die het wederom aan anderen geven moet, zoo dat het van den eenen tot den anderen voortga: toen ik de fnuifdoos bezigtigd had , gaf ik dezelve voort. Anders voortlangen en voortreiken. VOORTGLIJDEN, zie voortglippen. VOORTGLIPPEN , onz. w., gelijkvl. Ik glipte voort, ben ea heb, voortgeglipt. Van voort en glippen. An»  45* Voo. Anders voortglijden, enz. Al glippende voorwaarts bewogen worden: tot hier toe glipte hij , ot het, voort Ook oneigenlijk: & ïwz Ae/ klamme versift voortglippende. Vond. Bij aanhoudendheid glippen: hij blief nóg al voortglippen. Van hier voortglipping. '■>-■»*. i . * VOOR 1'HALEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik haalde voort, heb voortgehaald. Van voort en halen. Voorwaarts halen: haal den vagen nog wat voort. Bn Kil. ook voor den dag halen. VOORTHARKEN, bedr. w., gelijkvl. /A' harkte voort, heb voortgeharkt. Van «orf en harken.. Met de hark voorwaarts bewegen: hark het hooi nog wat voort. Snellijk harken: laat hij wat voortharken. VOORTHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hielp voort, heb voortgeholpen. Van voort en helpen. _ Van eene plaats weghelpen: de bediende van den cipier hielp den gevangenen voort. Iemand helpen , om voort te eaan, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: van plaats tot plaats hielp - men hem voort. Ik hielp hem met raad en daad voort. " VOORTHINKEN, onz. w., gelijkvl. Ik hinkte \oort, ben en heb voortgeUnkt. Van voort en hinken Van eene plaats weghinken: hij is zoo kreupel, \als hij was, voort gehinkt. Voorwaarts hinken: zie hem eens voorthinken! Bij voortduring hinken: hij bleef op twee gedachten voorthinken. VUORTHOEPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hoepe de voort, heb en ben voorigehoepeld. Van voort en hoepelen. Aanhouden met hoepelen: de jongen blijft maar v00rthoepelen. Met zijn-; in de gemeenzame verkeerlos, zich wegmaken: hij isflilvoortgehoepeld VOORTHOMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hompelde voort, ben en heb voortgehompeid. Van voort en hompelen. Bij voortduring hompelen: hij homtelt fteeds voort. Van eene plaats weghompelen: hoe heeft hij nog kunnen voorthompelen. Voorwaarts hompeten: het was deerlijk, om aan te zien, zoo als hij zoorthompelde. Snellijk hompelen: hompel wat voort.' .... , tt VOORTJAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik joe°, of jaagde voort, heb voortgejaagd. Van voort injagen. Bedr., van eene plaats wegjagen; mj joe-  V o o. 463 gen hem veert. Voorwaarts jagen; jaag 'den ezel toch vat voort. Bij aanhoudendheid jagen : hij bleef hem onophoudelijk voortjagen. Onz., fterk voorwaarts rijden: niemand joeg zoo fnel voort als hij. Van eene fchuit, door een paard voorwaarts getrokken worden: eer de /chipper voortjaagt. Snellijk van eene plaats wegrijden: hij joeg voort, en liet kaar ftaan. Bij aanhoudendheid jagen, in al de onzijdige beteekenisfen van dit woord; zie jagen. VOORTIJD, z. n., m., des voortijds, of van den voortijd; meerv. voortijden. Van voor en tijd. De aanvang des jaars: in den xoortijd. Het meerv. wordt voor vroegere tijden gebruikt, in: in voortij'denfpraken jij gemeenlick. Bijbelv. VOORTIJDS, bijw., van voortijd. Oudtijds, oulingsi voortijds fprak men zoo. VOORTIJLEN , onz. w., ongelijkvl. Ik ijlde voort, heb, en ben, voortgeijld. Van voort en ijlen. Anders xoortfnellen. Met zijn, zich voorthaasten, voortfpoeden: terwijl hij voortijlde. Met hebben, bij voortduring fnellen, fpoeden: hij ijlt nog al fteeds voort. Ook wordt dit woord met hebben genomen voor bij aanhoudendheid raaskallen: de kranke ijlde g efladig voort. VOORTKOMEN , onz. w., ongelijkvl. Ik kwam voort, ben voortgekomen. Van voort en komen. Van eene plaats weg komen: maak, dat gij voortkomt! fnellijk komen: kom toch voort, kind t waarin voortkomen van voort, terftond , ijlings , komen , dat niet aaneen gefchreven worden moet, verfchilt. Vorderen, in zijne ondernemingen flagen, daaruit een genoegzaam beflaan vinden: hoe ik mij ook bevlijtige, ik kan niet voortkomen. Te voorfchijn komen: fiet, wat dit zij, datter voortkomt- Bijbelv. Voortfpruiten : het gezaaide komt reeds uit den grond voort. Ook oneigenlijk : er zijn uit dat huwelijk zeven kinderen voortgekomen. Wie weet, wat daaruit nog voortkomen zal. Van de Godtloofe komt Godtloosheijt voort. Bijbelv. Vanhier, bi) Halma, voortkoming, uitfpruitfel VOORTKUNNEN, onz. w., onregelm. Ik kon, of konde, voort, heb voortgekonnen. Van voort en kunnen. In het gemeene leven gebruikelijk, voor niet kunnen komen: hij kan niet voort. VOORT-  464 Voo. VOORTKRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. en ongelijkvl./* Ar«*ö*e (krooi) voort,hebvoortgekruid.Vanvoort en kruijen Bedr., van eene plaats wegkruijen : krui het maar voort. Bij aanhoudendheid, en voorwaarts kruijen : onder het voortkruijen van dat goed verloor hij een deel daarvan. Figuurlijk, door aanbeveling, enz.,al meer en meerin ambtenen bedieningen voorthelpen: zijnevnenden kruijen hem gefiadig voo'rt. Onz., fpoed maken met kruijen: laat hem wat beter voortkruijen. Aanhouden met kruijen: terwijl hij voortkruide. Van de op elkander fchietende (tukken ijs zegt men: het ijs kruide langziam voort. Van hier voortkruijing. VOORTKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kroop voort, ben en heb voortgekropen. Van voort en brutten Bij aanhoudendheid kruipen: hij kroop jleeds voort. Heeft hij nog langer voortgekropen ? Voorwaarts kruipen; na dat ik haar den ftaart afgehakt^ had kroop zij nog zoo ver voort. Oneigenlijk : hij kan van zwakheid naauwehjks voortkruipen. De befmetting kruipt (leeds voort. t VOORTKWEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kweekte voort, heb voortgekweekt. Van voort en kweeken. Iets derwijze kweeken, dat het te voorfchijn kome: uit da', zaad zult gij niets goeds voortkweeken. Ook zet voort aan kweeüen dezelfde beteekenis van voortduring hii, als aan zoo menig ander werkwoord. VOORTLAVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik laveerde voort, ben en heb voortgelaveerd. Van voort en laveren Mn hebben, bij voortduring laveren: hoe lang hebt gij voortgelaveerd? Met zijn, voorwaarts laveren : zoo ver waren zij voortgelaveerd. VOORTLEIDEN, bedr. w., gelijkvl- Ik leidde roort, heb voorgeleid. Van voort en leiden. Bij aanhou. dendheid leiden : ik leidde hem fteeds voort. Voorwaarts leiden: terwijl men mij voortleidde. Van eene plaats wegleiden: fult ghij lieden uijttrecken, ende met vrede voortseleiid' worden. Bijbelv. VOORTLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loktevoort, heb voortgelokt. Van voort en lokken. Door lokken doen voortgaan : met een handvol hooi lokt hij het kalf VOORTLOQPEN, onz. W., ongelijkvl. Ik liep voor f.  V 0 c- hen en heb voortgeloopen. Van Vöorr en loopen. Met 2?y«, voorwaarts loopen: toen hij zoo ver voortgeloopen was, viel hij van vermoeidheid neder. Oneigenlijk: de vurigheid loopt voort. Wegloopen : hij is zoo even voortgeloopen. Met hebben, fnellijk loopen : ikwenschte, dat gij wat voortgeloopen hadt. Aanhouden met loopen: de klok heeft tot op dit oogenblik nog voortge-: . loopen. Hoogd. fortlaufen. VOORTMAKEN , bedr. w., gelijkvl. Ik maakte voort, heb voortgemaakt. Van voort en maken. Spoed , vordering, maken: maak daarmede toch wat voort! Zich voort?naken, is, zich wegfpoeden. VOORTMALEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik maalde voort, heb voortgemalen. Van voort cn malen. Bedr., al malende voorwaarts bewegen: de eene molen maalt het water voort tot aan de andere. Onz., aanhouden met malen: de molen blijft nog dl gefiadig voortmalen. Snellijk malen : maal wat voort, dat ik . kop) krijge ! VOORTOGT, z. n., tst.., des voortogis, of van den voottogt; meerv. Voortogteh. Van voor en togt. Optogt voor aan een leger: hij heeft den voortogt. Het gene vooraan trekt, de voorhoede: zij voeren, onderde dichte heirfpitfen, den voortoghf aen. Vond. VOORTPLANTEN, bedr. w. , gelijkvl. • Ik plantte voort, 'heb voortgeplant. Van voort en planten. Eigenlijk , al plantende vermenigvuldigen, of doen voortduren : ik wil die bloemen voortplanten. Voorts Ook evenveel hoe uitbreiden en doen voortduren: zijn geflacht voortplanten. De befmetting plant zich gefiadig • voort. Sal fijn naem van kint tot kint voortgeplant worden. Bijbelv. Waervan hij voort mag zijn geplant. Westerb. Van hier voortplanter , voortplanting , voórtplantller. VOORTRAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik raakte voort.' ben voortgeraakt. Van voort en raken.- Van eene plaats weg geraken: hij raakte eindelijk voort.- Vbrderen: met al dat laveren raken wij weinig voort. ■ VOORTRAP, z. n., m., des voortrapt, of Van den voortrdp ; meerv. voortrappen. Van voor en ttap. Voortred: ik had moeite, om zijnen voortrap te volgen. Eene verzameling van trappen voor in een huis, in wel• ■ i Gg ■ • ken'  A66 V o o. ken gevalle het met het lidwoord de gebezigd wordt i sa de voortrap op. ■ £ tJ VOORTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad voor, ben voorgetreden. Van voor en treden. Voorgaan: hij trad om voor. Te voorfchijn te treden: ik [chroom voor te treden. .. _ .. . VOORTREFFELIJK, bijv. n. en huw., voortreffelijker , voortreffelijkst. Van voor en treffelijk. Voor, en boven andere dingen treffelijk:, uitnemend: een voortrefFeliik geregt. Het [maakt voortreffelijk. Op zien zelf, in den Statenbijbel , als z. n„ de vooraaamfte: hare voortreffelicke [enden hare kleijne nae water. Van hier voortreffelijkheid. VOORTREIKEN, zie voortgeven. VOORTREIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reisde voort, ben en heb voortgercisd. Van voort en reizen. Met zïin voorwaarts reizen: [o reijsden de kinderen Israels voort. Bijbelv. Met hebben, aanhouden met reizen : ik heh fteeds voortgereisd. VOORTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trok voor, heb voorgetrokken. Van voor en trekken. Bedr., voor iets anders trekken, in eenen figuurlijken zin , boven iets anders achten, eeren, enz.: gij trekt dat kind te veel voor. Oock en fult ghij den geringen niet voortreden in fijne twistigefiake. Bijbelv. Onz., vooriemand , of iets trekken : ik liet hem voortrekken. VOORTREKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik rekte voort, heb voortgerekt. Van voort en rekken. Spoed maken in het rekken : rek toch wat voort / Aanhouden met rekken: rekt gif nog al voortP ■ VOÓRTRENNEN, onz. w., gelijkvl. Ik rende voort , ben en heb voortgerend. Van voort en rennen. Met zijn van eene plaats weg , voorwaarts, en lnellijk , rennen. Met hebben: tot dus ver heejt hij voortgerend VOORTRIJDEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik reed voort, heb en ben voortgereden. Van voort en den. Bedr., op een rijtuig voorwaarts, ot van eene plaats weg voeren : tot hiertoe reed hij het voort, /.ij hebben het voortgereden. Bij aanhoudendheid op een rijtuig voeren : men rijdt het nog al voort. Onz., met »>•», van eene plaats wegrijden: hij is voortgereden. Voorwaarts rijden : tot hier aan toe reed ik voort. Met hebben, fnellijk rijden: rijd toch wat voort! Aanhouden  V o Öï 46} met rijden: ik heb fteeds voortgereden. Houdt mij niet op voort te rijden, 't fij dan, dat ick H u fegge. Bijbelv. Alles in de verfchillende beteekenisfen van rijden; zie dit woord. VOORTROEIJEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roeide voort , heb en ben voortgeroeid. Van voort en roeüen. Bedr., al roeijende voorwaarts brengen: Zij roeiden het vaartuig uit al hunne magt voort. Al roeijende van eene plaats wegvoeren: hi] hetft de floep voortgeroeid. Onz;, met zijn, zich door middel van riemen voorwaarts brengen: wij roeiden tot daartoe voort. Zich op de gezegde wijze van eene plaats verwijderen: zij waren voortgeroeid. Met hebben, fnellijk roeijen: ah hij wat voortgeroeid had. Aanhouden met roeijen : zij hebben fteeds eren zeer voortgeroeid. VOORTROEPEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik riep voort ? heb voortgeroepen Bij Ril. al roepende voortzeggen: men riep het door het leger voort. Aanhouden met iets te roepen : men bleejhet voonroepen. Onz., aanhouden met roepen : het volk riep en fchreeuWde jleeds voort. . • VOORTROLLEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik rol de voort, heb en ben voortgerold. Van voort en rollen. Bedr., met eene rollende beweging voorwaarts brengen : ik rolde mijnen balftechts voort. Zulks bij voortduring ten aanzien van iets doen: Sifijphus blijft zijnen fteen voortrollen^ Onz. j met eene rollende beweging voorwaarts geraken : hoe verder een jheeuwbal voortrolt, hoe grooter hij wordt. Met zulk eene beweging aanhouden: uw bal rolt nog al voort. VOORTRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte voort, heb en ben voortgerukt. Van voort en rukken. Bedr., met eenen.ruk voorwaarts brengen: tij rukten hem onbarmhartig voort. Onz., met zijn ^ ijlings voorttrekken : het leger rukte voort.. Met hebben, bij aanhoudendheid rukken: indien gij voortgerukt hadt, zou het touw gebroken zijn. VOORTS,- bijw., van voort. Eigenlijk, voorwaarts,, verder heen. In het gebruik, vervolgens: hij begaf zich vóórts daarheen. En zoo voorts. VOORTSCHARRELEN, onz. w., gelijkvl. Ikfcharrelde voort, heb en ben voortgefcharreld. Van voert en fcharrelen. Met zijn, voorwaarts fcharrelen: zoo G g 4 ***  46S V o o. ver ben ik voortgefcharreld. Van eene/aats wegfcharrelen: zij is wederom voortgefcharreld. Met hebben, bii voortduring en met fpoed fcharrelen. VOORTSCHEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fcheepte voort, heb voortgefcheept. Van voort enfchepen. Bedr., te fcheep weg doen varen : ik heb hen voortgefcheept. Zich wegmaken, wegvaren: hij wist met, noe htj zich fpoedigst voortfchepen zou. ' VOORTSCHEREN, onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik fchcerde voert , en fcheerde mij voort , heb voortgefeheerd , en heb mij voortgefcheerd. Van voort en fcheren. Onz., zich met de fnelle beweging van eenen vojrel verwijderen: geen fwaluwJcheertfoo voort, wanneer de fperwer aast. Tengnagel. Wederk., zich evenveel hoe wegpakken i fcheer u voort! VOOHTSCHIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ikfchoot voort, heb en ben voortgefchoten. Van voort en fchieten. Met zijn, voorwaarts bewogen worden: de fchuit fchoot voort. Vorderen: dat werk iswelvoertsefchoten. Welig opfchieten: het gewas fchtet met %oort. Ook figuurlijk: gij hebt de volden geplaagt? haer lieden daer entegen doen voortfehteten. Bijbelv. Met hebben, aanhouden met fchieten: de kaper jcfioot nse fieeds voort. Met fpoed geld fchieten :jchiet wat voort* VOÖRTSCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. IkJchiktevoort,hebenbenvoortgefchikt. Van voort en fchikken. Van eene plaats wegfehikken : ik wist niet, hoe tkhem fpoedigst voortfehikken zou. Onz., verder opfchikken: (chikwnx voort. VOORTSCHILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik Jent 1de Viort, heb voortgefchild. Van voort en fchillen. Met fpoed fchillen: fchil toch wat voort ƒ Aanhouden met fchillen : zij zat neg al voort te fchillen. VOORTSCHOFFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fchofelde voort , heb voortgefchofeld. Van voert en fchoffelen. Bedr., al fchoffelende voorwaarts brengen- fchofel het vuil wat voort. Onz., bij voortduring fchoffelen: fchofel nog maar wat voort*. Snellijk fchoffelen: gij moet wat voortjchofelen. VOORTSCHOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fchopte voort, heb voortgefchopt. Van voort enfehop"pen. B.edr,, voorwaarts fchoppen: hij fchopte den Jteen gc/ladig voort. Oneigenlijk, bevorderen: wat wordt  V o o. 49 hij voottgefchopl ! Onz., aanhouden met fchoppen: het dier fchopt en trapt onophoudenlijk voort. VOORTSCI1RABBEN, onz. w,, gelijkvl. Ikfchrabde voort, heb voortgefchrabd. Van voort en Jchrab* ben, waaraan voort even dezelfde denkbeelden van fpoed en aanhouding bijzet, als aan menig ander werkwoord.. VOORTSCHÜIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl, lk Jchoofvoort, heb en ben voortgefchoven. Van voort en fchuiven. Bedr., voorwaarts fchuiven: hij jchoof de jlede roert, Onz., met hebben, bij aanhouding en fnellijk fchuiven. Met zijn, van eene plaats weggaan : hij is voortgefchoven. VÖORTSLAAN, bedr. en onz. w., onregeltn. Ik jloeg voort, heb en ben voortgeftagen. Van voert en flaan. Bedr,, flaande voortdrijven : fla den bal wat voort. Onz., met hebben, bij voortduring liaan : de klok ftaat nog al voort. Met fpoed flaan : fla toch wat voort. Met zijn, van brand, befmetting, enz., zich al verder en verder uitbreiden: de brant fl egh voort in Trlant en Brittanje. Vond. De befmetting Jlaat fteeds voort. Zou die krankheid ook voortflaan? O tastelijke r'azernije, hoe ftoeght gij voort. Vond. VOORTSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fleepte voort, heb voortgefteept. Van voort en flepen. Voorwaarts liepen: men fleepte hem bij de haren voort. Bij aanhouding flepen; in eenen oneigenlijken zin : het heeft zoo vtortgejteept, tot dat hij de handen aan het werk jloeg. VOORTSLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik ftoop voort, ben voortgeflopen. Al verder en verder fluipen: hetvergifftoop in zijne aderen voort. Van eene plaats wegfluipen: hij is voortgeflopen. VOORTSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. _ Ik fmeet voort, heb voortgefmeten. Van voort en fmijten Voorwaarts fmijten : tot hier toe fmeet hij het voort. VOORTSNELLEN, zie voortijlen. VOORTSPR1NGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fprong voort , ben en heh voortgefprongen. Van voort en fpringen. Met zijn, voorwaarts fpringen: in plaats van ie loopen, jpring&n de Konijnen vsort. Te voorfchijn fpringen, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: wie meet, wat daaruit voortfpringen zal. Dan is een jonge Gg 3 leeuw;  47© V e o. leeuw; hij fal als uiit Bafan voortfpringen. Bijbelv, Met hebben , fpoed maken, om te fpringen : fpring toch voort! Aanhouden met fpringen: hij danst e» fpringt nog al voort. . VOORTSPRUITEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fproot voort, heb en ben voortgefproten. Van voort va. ff rutten. Met hebben, b'j aanhoudendheid fpruiten: de hooi fpruit nog al voort. Met zijn, fpruitswijze te voorfchijn komen : uit hetftof zullen andere voortfpruijten. Bijbelv. Dewijl hij voortfprool van Likaonszaei, Vond. Dan fpruit het brood, nog in den halm heftopen , uit Paarde voort. L. D. S. P. Ontftaan , over het algemeen : ik weet niet, wat daaruit voottfpruiten zal. Al verder en verder fpruiten , zich verfpreiden: die quaal fpruit voort. Halma. VOORTSTAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flapte voort, ben en heb mort geflapt. Van voort en flappen. Met zijn, voortgaan: ik (tapte voort naar het andere dorp. Van eene plaats weeftappen: wij zagen, dat hij voortgeflapt was. Met'hebben, fnellijk Happen:^ toch wat voort. Aanhouden met flappen: ik zal maar voortjlappen. , VOORTSTOOTEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik flut voort, heb voortgeftooten. Van voort en jiooten. Voorwaarts ffooten: de eene filet den anderen voort. Alfoo. hem de Joden voortflieten. Bijbelv. VOORTSTREKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Jtrekte voort, heb voortgeflrekt. Van voort en ftrekken. Voorwaarts ftrekken: hij Jlreckt fijne hant voort. Bijbelv. Wederk., zich voorwaarts uitftrekken : hjj [trekt zich zoo verre voort. ,./. /. VOORTSTREVEN , onz. w., gelijkvl. Ik ft reefde ' voort, heb voortgeftreefd. Van voort en flreven. Wakker voortgaan : om op het pad der deugd voort te ftre- VOORTSTROOMEN, onz. w., gelijkvl. Ik ftroomde voort, hen en heb voortgejtroomd. Van voort en ftroomen. Voorwaarts ftroomen: tot daartoe ftroomde het water" veort. Bij aanhouding ftroomen : de rivier [trooms onophoudelijk voort. Te voorfchijn ftroomen : er kwam een vloed van woorden uit zijnen mond voortlïroomen. VOORT-STUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik ftoojvoort, ben en heb voortgeflayen. Van voort en fuiven. Met v- ' • ztjnx  V o o. 47* ziitt gezwind voortgaan: watjloofhij voort! Met hebben ,' aanhouden met ftuiven : het heeft fieeds voortge- VOORTSTUPvEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik fiuurde voort, heb voortgeduurd. Van voort en fluren. Van eene plaats weg Huren: ik heb hem voortgeduurd. Door beftuur doen vorderen: hij fiuurde het fchip voort. VOORTSTUWEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik [luwde voort, heb voortgefluvd. Van voort en ftuwen. Voorwaarts ftuwen, duwen , drijven: de Libïaen Jluwt zijn gedrochten voort. Vond. „ . .. ., VOORTSUKKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fukkeldc voort, heb e.nbenvoortgefukkeld. Van voort en Sukkelen. Met frikkelen voortgaan : hij fukkelt altoos zoo maar VOORTTELEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. ^teelde voort, heb voortgeieeld. Van voort en teler.._ bedr. , door teling te voorfchijn brengen: kinderen, jonge hoornen , enz. voorttelen. Een dochter , voortgeteelt uit Amfiels grijzen flam. Vond. Onz., door teling in ftand gehouden en vermenigvuldigd worden:wat teelt dat onkruidvoort ! Teelt overvloedelick voort op der aerde, ende vermenichvuldigt op defclye. Bijbelv. Van hier VOORTT^IEGEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik toog voert, ben voortgelopen. Van voort en tiegen. Anders yoorttiigen, en voorttijen. Voorttrekken, in den onzijdigen zin van dit woord: alfoo togen jij voort, ende wandelden. Bijbelv. VOORTTIJEN, zie voorttiegen. VOORTTIJGEN , zie voorttiegen. VOORTTREDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik trad voort, ben en heb voortgetreden. Van voort en treden. Met ziin, voorwaarts treden: als fij fes treden voortgetreden waren. Bijbelv. Met hebben , fnellijk treden: treed wat voort. Bij voortduring treden : terwijl de turjmaakjlers voorttraden. Ick fal nu al foetkens voorttreden alle mijne jaren. Bijbelv. VOORTTREKKEN , bedr. en onz. w. , ongelijkvl. ' Ik trol voort, heb en ben voortgetrokken. Van voort en trekken. Bedr., voorwaarts halen: dreef de zwaen , die haer voorttrok, wakker aen. Vond._ Onz. , voorwaarts tiegen, tijgen, tijen: het leger is tot Doornik  *?2 y p o. voortgetrokken. Halma. Sij tegen henen, om voort te trekken. Bijbelv. Vertrekken : hij is reeds voortgetrokken. Met hebben , bij aanhouding trekken: trekt gij nog al voort? Met fpoed , of infpanning van krachten , trekken: zoo gij voortgetrokken hadt. VOORTVAREN, onz. w., ongelijkvl. Ik voer voort, hen en heb voortgevaren. Van voort en varen. ■ Met zijn, van eene plaats weg varen : de fchuit was reeds voortgevaren. Wij voeren voort, en lieten hen jlaan. Sij voeren voort na het lant der Gadarenen. Bijbelv. Voorwaarts varen : tot hiertoe voer hij met ons voort. Een weijnich voortgevaren zijnde. Bijbelv. Met heb" hen, bij aanhouding varen: hij was de zee nog niet moede , maar voer voort. Als wij vele dagen lankfamelijck voortvoeren. Bijbelv. Oneigenlijk , evenveel waarin aanhouden : nog vaart men voort, aan 'i kwaad zich toe te wijen. L. D. S. P. Hij voer voort noch tot hem tc fpreken. Bijbelv. Vaer zoo voort, ó eeljte van ons ranken. Vond. Evenveel waarmede fpoed maken , gij moet daarmede voortvaren. Deze beteekenis heersent ook in het deelw. voortvarend, dat als bijv. n. en bijw. gebezigd wordt. VOORTVAREND, bijv. n. en bijw., voortvarender, voortvarendst.' Eigenlijk, een deelw. van voortvaren. Al wie in zijne bedrijven fpoed maakt: het is een voortvarend man. Ah bijw., met fpoed en drift: hij beijvert zich voortvarend. Van hier voortvarendheid. VOORT VLIEDEN, zie voortvlugten. VOORTVLIEGEN , onz. w. , ongelijkvl. Ik vloog voort, ben en heb voort gevlogen. Van voort en vliegen. Met zijn, van eene plaats weg vliegen; de vogel is voortgevlogen. Voorwaarts vliegen : hij is tot aan de zee voorvgevlogen. Oneigenlijk , fnellijk voortgaan: het fchip vloog voort. Wat vloog hij voort. Met hebben , aanhouden met vliegen: hij vliegt nog al voort. Snellijk vliegen: had hij wat beier voortgevlogen. VOORTVLIETEN, zie voortvloeijen. VOORTVLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik vloeide voort, ben, en heb voortgevloeid. Wan voort en vloeijen. Anders voortvlieten. Met zijn, al vloeijende voortkomen: er vloeit uit die bron eene ganfche rivier voort. Oneigenlijk, voortkomen over het algemeen: wat zal daa;~ "" ' ' ' " "' ' ' vit  V O Q. 473 uit neg voortvloeijen. Voorwaarts vloeijen: De Danait vloeit oostwaarts kenen voort naar de zwarte zee. Van eene plaats weg vloeijen : het is voortgevloeid. M.ex.hebben, aanhouden met vloeijen: het bloed vloeit nog even vlug door zj'ne aderen voort. Zoo lang het geiijvoortvloeiden bleef. VOORT VLUGTEN , onz. w., gelijkvl. Ik vlugtte voort , ben en heb voortgevlugt. Van voort en vlugten. Anders voortvlieden. Met zijn, van eene plaats°weg vlugten : hij is naar Bohemen voortgevlugt. Met hebben , aanhouden niet vlugten : hij vlugt nog jleeds voort. Van hier voonvlugtig. VOORT VLUGTIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen vah vergrooting. Van voortvlugien; zie ig. Al wie voortvlugt : een voortvlug'ig foldaat. Ook op zich zelf, als z. n.: de voorivlugtigen werden vervolgd. Als bijw., al vlugtende:/5// fuelde voortvlugtig van plaats tot plaats voort. VOORTWAAIJEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik waaide voort, ben en heb voortgcwaaid. Van voort en waaijen*. Bedr. , van eene plaats weg waaijen : de wind heeft het voortgcwaaid. Al verder en verder been waaijen: tot hier toe woei de wind het voort. Onz., door den wind weg, of verder heen, gedreven worden: het woei voort. Met hebben, aanhouden met waaijen: het heeft fteeds voortgcwaaid. Met geweld waaijen : als' het wat beter voortgcwaaid had. VOORT WANDELEN, onz., w., gelijkvl. Ik wandelde voort,heb en ben voort gewandeld. Van voorren wandelen. Van eene plaats weg wandelen : hij is voortgewandeld. Voorwaarts wandelen: wij wandelden tot aan dat dorp voort. Aanhouden met wandelen : zij wandelen voort. Met fpoed wandelen : hadt gij beter voortgewaudeld. VOORT WERPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wierp voort, heb voertgeworpen Van voort en werpen. Voorwaarts werpen: hij wierp het mij toe, en ik wierp het voort. Aanhouden met werpen: waarom werpt gij miet voort? VOORT WILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik wilde voort, heb voortgewild. Van voort en willen. Voorwaarts willen : het paard wil niet voort. Ook oneigenlijk: er wil hier niets voort. Van eene plaats weg willen: waarom wilt gij zoo kaast wederom voort ? Gg 5 i VOORT-  474 V 0 °' VOORTZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. li zeide voort i heb voortgezcid, of voortgezegd. Van voort en zeggen. Onder de menfehen verfpreiden: gij moet het met voortzesgen. Zegt het voort, is een gebruikelijk onderfchrift . onder aangeplakte bekendmakingen. VOORTZEILEN, onz. w., gelijkvl. Ik zeilde voort, ' heb en hen voortgezeild. Van voort en zeilen. Met bcn, bij aanhouding zeilen: w// zeilden Reeds voort. Snelliik zeilen: had hijwat heter voortgezeild. Met»/», van eene plaats weg zeilen: het fchip was voortgezeild. Voorwaarts zeilen: tot hiertoe zeilden zij met ons voort. VOORTZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zond voort, ' heb voortgtzonden. Van voort en zenden. Van eene plaats wegzenden, en voorwaarts zenden: ik heb hem voortgezonden. T, VOORTZETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zettede voort, heb voortgezet. Van voort en zetten.^ Bedr., van eene plaats weg zetten : ik kan de Kist met voortzetten. Voorwaarts bewegen, duwen, enz.: zet ae fchuit wat voort. 1 Ook oneigenlijk : zet het werk wat foort. Het wordt voortgezet, vervolgd. Onz., een fch p voorwaart bewegen: zet wat voort. In het bankolpel, enz., aanhouden met zetten: gij moet maar voortzetten, m uw geld terug te krijgen. Van hier voorlzet- 'VOORTZWeÊpEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zweepje voort, heb voortgezweept. Van voort en zwepen, Met zweepflagen voortdrijven: dan zullen de helfche razernij'en u voortzweepen. VOORUIT bijw. en voorzetfel. Van voor en uit. Ais büw. op eenigen afftand voor iemand, of iets , uit, hetzelve al verder en verder achter zich latende: zij fcharrelde vooruit. De ander Discipel liep vooruit, fnelder, dan Petrus. Bijbelv. Vooruit rijden, dat ïntusfchen ook voorwaarts henen gerigt aanduidt, in tegenoverftelling van achteruit rijden: waarom het gij haar niet vooruit rijden'1 Voorwaarts henen: vooruit loopen, fchieten, zien, enz. Op eenigen afftand voor iets henen: hit ging vooruit. Zoo liep ik vast vooruit, de wredaert achterden. Vond. Uit het voorfte gedeelte van eenig dinsr. • het viel vooruit. Hij kwam eens vooruit kijken. Als daarentegen het ding uitgedrukt wordt , is, een Voorzetfel, en moet het van voor afgefcheiden blijven .  V o o. 475 hij keek vooruit het huis. Ja, zoo is het ook gelegen met er ioor uit, enz. Voorts beteekent vooruit genoegzaam evenveel, als vooraf, wanneer het tot tijd betrokken wordt: ik zag het reeds vooruit. Wij vooruit na het fchip gegaen zijnde. Bijbelv. Vooruit betalen, is, voor den eigenlijken tijd der betaling. Vooruit geven, maken, krijgen, hebben, enz., is, als voordeel; zie voordeel. Vooruit gaan, is , vorderen: die zaak gaat niet vooruit. Het gaat mtt hem niet vooruit, niet voordeelig. Vooruit loopen, is, voorbarig te werk gaan. Iemand vooruii loopen, is, eigenlijk, voor hem uit loopen. Overdragtelijk, zonder afwachting, of in achtneming, van hem, tewerk gaan: gij loopt den regter vooruit. Zamenftell.: vooruitmaking, veoruitzigt. VOORUITMAKING z. n., vr.,der, of van de vooruitmaking; meerv. vooruitmakingen. Van vooruit en making, van maken. Vermaking van iets aan iemand bij uiterften wille, voor en boven anderen: door vooruitmaking van dat goed. Zijne vooruitmakingen aan zijne dochters verkleinen het erfdeel zijner zonen. VOORUITZIGT, z. n., o., des voeruitzigts, of van het vooruitzigt; meerv. vooruitzigten. Van vooruit, en • zigt, van zien. De daad van vooruit zien: bij het vooruitzigt van al, wat er gebeuren moest. Het gene men vooruit ziet: dat vooruitzigt beurt mij op. Zijne vooruitzigten blijven fteeds even donker en angstvol. VOORVADER, z. n., m., enkel gebruikelijk in het meerv. voorvaderen. Van voor en vader. Voorouderen van het mannelijk gedacht: de fiamêeelden der oude voorvaderen. Vond. Wedergekcert tot de ongerechtigheden harer voorvaderen. Bijbelv. Van hier voorvaderlijk, dat tot de voorvaderen behoort. VOORVADERLIJK, zie voorvader. VOORVAL, z. n., o., des voorvals, of van het voorval ; meerv. voorvallen. Van voorvallen. Het gene voorvalt, gebeurt, eene gebeurtenis: dat voorvalfchrikt hem van zi 'n ' ■ ' •'ƒ• VOORVALER onz. w., ongelijkvl. Ik viel voor, ben voor ge-allen. Van %oor en vallen. Gebeuren: meld mij alwat er voorvallen mag. Bijzonderlijk, van dingen, waardoor iets verhinderd wordt: als er niets ^oor\alt, kom ik morgen vroeg bij u. Hem is wat voorgeval-  4?™' VOOR-  V o o. 47f> VOOR.ZEKER, bijw. Vamzeker en voor, dat hiereveri als in voorwaar, enz., in de plaats van beteekent. Zekerlijk , gewisfelijk : hij komt voorzeker. Dat hem voor* feker ftaei te hopen. Westerb. Ook als tusfchenwerpfel : voorzeker! ja ! VOORZET, zie voorzetten. VOORZETSEL, z. n., o., des vtorzetfels, of van het voorzetfel; meerv. voorzetfelen,oï voorzet/els. Van voorzetten. Een bijzonder deel der rede, dat dus naar het lat. praepofitio genoemd wordt, én waarover, zie Inleiding, bl. 181 en volg. VOORZETTELIJK, zie voorzetten. VOORZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zettede voer , heb voorgezet. Van voor en zetten. Bij Kil. , voornemen, van welke beteekenis voorzet oulings die van opzet, en voorzettelijk die van opzettelijk, ontleende. Voorts is iemand iets voorzetten, het voor hem neder-* zetten, inzonderheid van fpijs en drank: ik weetniet , wat ik hun voorzetten zal. Set hen hroot ende water voor, dat jij eten ende drincken. Bijbelv. In iets ergens voor zetten, moet voor van zetten afgefcheiden blijven. Van voorzetten komt het boven gemelde voorzet, voorzetfel, voorzettelijk. VOORZIEN , bedr. w. , onregelm. Ik voorzag, heb voorzien. Van voor en zien. Vooruit zien: ik voorzie niets, dan onheil. Voorzien, verzorgen: voorzien van het noodige. Voorfiet nu u huis, o Davidl Bijbelv. Voorzien van wetten , overheden. Vond. Ook zich ergens mede voorzien: de folterkamer met vertrecken is voorzien. Vond. Ergens in voorzien is daaromtrent, de noodige voorzorg aanwenden: hij vooziet rijkelijk in mijne behoeften. Ik zal er in voorzien, er zorg voor dragen. Van hier voorzienig , voorzienigheid. Voorziening, enz. VOORZIENIG, zie voorzienigheid. VOORZIENIGHEID, z. n., vr., der, of van devoorzienigheid; zonder meerv. Van voorzienig., Kil. veurjienigh, veurfichtigh, geneigd , om overal in te voorzien. 'Geneigdheid tot voorzien, of dadelijke voorzienige zorg : uwe voorzienigheid fchiet veel te kort. Inzonderheid Gods voorzienig albeftuur: wie befpeurt den vinger der Voorzienigheid daarin niet ? VOORZIENING, g, ju, vr,? der , oïvan de voorziening',  4$o Voo. hing', meerv.voorzieningen. Van voorzien. Dedaadvaiï voorzien: ik zal er voorziening in doen. VOORZIGT , z. n. , o., des voorzigts, of van het voórzigt; zonder meerv. Van voor en zigt. Bekwaamheid, om vooruit te zien, en dadelijk vooruit zien , vooruit zorgen. Ziende daar twee mannen van voorzicht. Vlaard. Redenr. Van hier voorzigtig, enz. VOORZIGTIG,, bijv. n. en bijw., voorzigtiger, voorzigtigst. Van voorzigt. Vooruit ziende, vooruit zorgende, bezorgd: hij is voorzigtig in al zijn doen. Ik ben, o Heer! voorzigtiger dan d'ouden. L. D, S. P. Gaf den voorzigtigen heer Numa haere ftem. Vond. Als bijw., met voorzigt, bezorgdelijk: om Circes pols voorzichtig eens te tasten. Vond.Ook wel eens als tusfchenwerpfel : voorzigtig ! dat gij niets breekt. Van hier voorzigtigheid,voorzigtiglijk. Zamenftell.: onvoorz:gtig,eny,. VOURZIGTIGHEID, z. n., vr., der, of van de, voorzigtigheid.-meerv.voorzigtigheden.Van voorz:gtig:T)e hoedanigheid van voorzigtig te zijn: voorzigtigheidis dc moeder der wijsheid. Eenen wijfen fone, kloeck in voorfichticheijt, ende verftant. Bijbelv. Zoo langvoorzichtigheit èn trouw op d'aerde geit. Vondv. Oulings - ook voorzienigheid : door Godes voorfigtigheid. v. Hass. Zamenftell.: onvoorzigtigheid. VOORZÜGTIGLIJK, Bijw. Van voorzigtig. Met voorzigtigheid: voorzigtiglijk te werk gaan. Hij droeg jich voorfichtichlick. Bijbelv. f . VOORZINGEN , bedr. en onz. w., ongeliikvl. Ik zong voor, heb voorgezongen. Van voor en zingen. Bedr., iets ten aanhooren van iemand zingen: zing mij dien pjalm eens. voor. Onz., anderen in hun gezang voorbaan: is hier niemand, om voor te zingend Als z. n., het voorzingen, de waarneming van het voorzanger fchap. Van hier voorzinger. VOORZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zat voor, heh voorgezeten. Van voor en zitten. Aan het hoofd van eene vergadering zitten , om dezelve te regelen, enz.: hij heeft in die vergadering voorgezeten. Van hier voorzitter,enz., voorzitting. VOORZITTER, z. n., m. , des voorzitters , of van den voorzitter ; meerv. voorzitteren en voorzitters. Van voorzitten. Al wie in eene vergadering voorzit: hij h. voorzitter in den. raad. Van hier voorzitterfchaft. , VOOR*  Voo, Vos. 481 VOORZOMER, z- n., rn>, des voorzomers, of van den voorzomer; meerv- voorzomers- Van voor cn zomer. Het voorfte van den zomer: wij hebben eenen natiën voorzomer VOORZOON, z. n., m-, des voorzoons, of van den voorzoon; meerv- voorzonen: Van voor cn zoon. Een zoon uit een vorig, huwelijk: zij had eenen voorzoon en eene voordochter. VOORZORG, z. n , vr-, der, of van de, voorzorg; zonder meerv. Van voor en zorg. Vooruit loopeupende zorg: gebruik toch de voorzorg van u wel te dekken ! VOOS, bijv. n-, voozer , voost. Kit. ook voosch, en vooghs. Vol van luchtgaten, zoo nis eene Ipons: voo Je torven ■ Kil. Hier wast geen yoofe knol Westerb. Van hier voosachtig , voosheid, en voofig, verwelkt: ie aenbede dijn vojige lippen, v. Hass. VORDER, bijv- n- en bijw- Anders voorder. Eigenlijk dc cerftc vergrootingstrap van voor. Als bijv-neigenlijk, meer naar voren geplaatst, en oulings in het gebruik, als z- n., voorzaat: dat noit te waren jinen vordert ne gkevel M- Stok-, waar verders anders voorouders aanduidt. Als bijw-, evenveel, als verders, verder, voorts, voor het overige: voegt . hier nog voordcr bij, 'r geen ick niet /eggen kan. Wi STtHB Doe fcijden f ij, komt vorder aen- Bijbelv. Van hier vorderen, enz., vorders. VORDEREN, bedr. cn onz. w-, gelijkvl- Ik vorderde, heb, cn ben, gevorderd. Van vorder. Ook voorderen, hoogd. fördern, Notk. fordcron, Ottfrid. gifordoron, angelf fifrthrian, zweed ford-a, deen. fordre, boh- fudrowati. Bedr-, voortzetten, bevorderen: den eenen voor den anderen te voorderen- v- Hass- Sij voorderen mijn ellende. Bijbelv- Om vorderen het vrtebejluit- Vond. Onz. voortgang bekomen: het werk ■vordert niet. Van hier vordering, vorder lijk. Zamenftell. bevorderen, enz- VORDEREN, bedr. w-, gelijkvl Ik vorderde, heb ge- \ vorderd. Afvorderen, eifchen , cn hierdoor als te voorfchijn doen komen: gif vordert meer van mij, dan ik fchuldig ben. Vorderen wij oock geit ende koorn H h van  482 V o r- van hen- Bijsïlv. Van hier vordering. Zamenftell. afvorderen, invorderen, enz. Vorderen , Notk. forderen, hoogd- fordern, deen. /W>-tf, zweed- /ok; meerv. vorken. Verkleinw. v»rkfe Een bekend twee drie of vier tandig werktuig: men bediende zich oulings aan tafel van geene vorken. Neptuin, die d'aerde fchokt met zijne vork van o>der. Vokd Van hier vorken, welks deelw gevorkt thans alleen in gebruik is Zamenftell : vorkftk, enz. Hooivork, mestvork, musketverk, tafelvork, vleeschvork, watervork, enz Vork, vries, nederf. forke, zweed eng fork,wallif. forch, fr. fourche, ital. for ca, lat, jurca, is van onzekeren oorfprong. VORKSTOK, zie vork. VORM, z. n-, iu-, detvorms, oïvan den vorm; meervvormen. Verkleinw. vormpje Dit is een der menigvuldige woorden, waaromtrent Hooft van anderen verfchilt door ze vrouwelijk te maken. Dus fchrcef hij: V vaornaamjl der vorme te boeken; en: de llartogin ontworp eene nieuwe form van eedt Eigenlijk, dc uiterlijke gedaante, welke iets Hoffelijks bij eene min of meer kunftige vervaardiging verkrijgt: 4e* heeft aanzien noch vorm. De vorm vm een aarden vat. Hij kent den vorm, V ge^el der flerjel'ngen. h D S. P. De uiterlijke gedaante, waarin evenveel welk ding vervaardigd is: kunstregters. die meer op den vorm, dan op den inhoud .etten De •form van eene jluitrede Een werktuig, om aan een of ander ding zijnen vorm te geven: het wordt in houten vormen gebakken. De kaas ftond nog in den Vorm- De vorm is uit den knoop geberj.en In eenen vorm gegoten- Vond Overdragtelijk: iets in eenen anderen vorm gieten, daaraan een ander uiterlijk voorkomen geven. Bij de boekdrukkers isv? m ecnvierkant faam, waarin niea de drukletters voor de een'e zijde H h a va*  484 V o R. van ecnjblad zamenperst: de eerjle vorm is al af ge-, drukt. Bij dc katoendrukkers eene houten plaat met figuren, die op het katoen gedrukt worden Bij de gefchut gieters het houten model van een ftuk gefchut, dat in klei afgedrukt wordt- Bij dc loodgieters foortgelijk een model van dingen, die men gieten wil. Bij de papiermakers een raam, dat met pinsbekken traliewerk aangevuld is, cn waarin men de ftof voor ecu vel papier fchept, cn tot een vel vormt- Van hier vormen Zamenftell- vormdradi' jer, vormfnijder, enz- Gefcliuivorm. kaasvorm, knoopvorm, kogelvorm, menfchènvorrem- V'>nd. Vorm, "hoogd., eng- form, fr- furme, fp., ital forma, komt van het lat- for ma. VORMEN, bedr. w., gelijkvl- Ik vormde, heb gevormd. Van vorm. De uiterlijke gedaante aan iets geven, dat men vervaardigt: onder het vormen van een aarden vat. Het is in geenen dccle naar behooren ge. vormd. Wel gevormd van lijf en leden. De gedaante van eenig ding aan de ftof, waaruit men hetzelve vervaardigt, geven: deeg tot brood, potaarde tot een vat, vormen. Vervaardigen, over het algemeen-.hij vormde twee koperen pijlaren. Bijbelv- Een ontwerp vormen. Jeugdige harten vormen, is, aan jeugdige gemoederen eene goede cn deugdelijke plooi geven. Iemand vormen, hem op eene gefchiktc wijze hier of daar toe opleiden: hij wordt er tot. eenen krijgsman gevormd- Van hier vormer, 0ok in de fteenbakkeri'jen, iemand die de ftecnen vormt, fteen. vormer- Vormig, in veelvormig, vorming, vormftcr. Zamenftell. afvormen, hervormen, misvormen, ontvormen, vervormen, enz. VORMEN, bedr. en onz- w-, gelijkvl. Ik vormde, heb gevormd. Bedr-, van het vormfel bedienen: Brancadoro vormde er duizenden- Onz-, met bediening van het vormfel onledig zijn: waar vormt hij thans? Van hier vormer, vrming, vormfel- Dit woord leidt Kil- van vromen af; maar het fchijnt ons eerder van het lat- confirmare afkomftig. VORMER, zie vormen- VORMSEL, z- n., o., des vormfels, of van het vormfel; meerv- vormfels. Een der zeven facrarnpaten van  V o R. van' dé Poomschgczindcn: *hct vormfel ontvangenVormfel der Kinderen- Kil. Van vormenVORSCH, z. n-, m., van den vorsch; meerv vorfchen. Verkleinw- vorschje- Anders Kikvorsen. Een viervoetig kraakbeenig. 'dier, dat des voorjaars in het water, cn des zomers op het land leeft: eiers van een beflijmden vorsch. VonB. Een heir van vorfchen op doen komen. L' D. S. P. Nu een Paerd, cn dan een visch, een vorsch. Westerb. Zamenftell. hooKvorsch, kikvorsch, loofvorsch, enz. Vorsch, eng. fro, angelf f rog ga, f roe ca, fro, zweed- fro , noorweg. froer, deen. froe- frosk , hoogd. frosch, Notk. frosg, walach. hroaska, middeleeuw- lat- brusens, komt van het zweed frö. zaad, 't welk de vorfchen in zulk eene menigte fchieten' en aan welks franfehc en engclfche benaming frie\ en fraij, het ijsl. freia, een kikvorsch, even klaarblijkelijk verwant is, als het zweedfebe fro aan het gezegde frö. VQRSCHEN, onz- w., gelijkvl- Ik vorschtc, heb gevorscht. Ergens onderzoek naar doc;i: hoe lang gij daarnaar ook vorfchen moogt. Zamenftell- navorjchen, uitverjchen, enz. i/orjchen, ncdcrl- varsken, deen- forske, zweed. forska, Notk. forscon, hoogd. forfchen, kan van het nederf fargen, holl- vergen, afk^mftig zijn. VORST, z- n-, vr., der, bf van de vorst; meerv vorften. Opperrigchel der dakpannen : hij zat op de vorst van ha huis. Zamenftell. vorstlood, vorst' ■ fan , enz. ■VORST, z- n-, vr-, der, of van de. vorst; zonder meerv. Verkleinw. vorstje- Eene felle koude, waarbij het vriest: dat mij bi] dnse de hitte verteerde endf bij nachte de vorst, Bijbf.lv- Plet fnippen 'van den vorst. Vond- Met een heftige\VOrst, Hooft. Van hier vorftig. Vont angelf forst afrost, eng, deen., zweed-, hoogd, Notk. Ottfrid- oo^fron, komt van vrie- zen VORST, z. n., m-, des vorflen, of van den Vorst; meery. vorflen. Verkleinw. vorstje. Eigenlijk de voorfte, eerfte, of voornaamfte van eenen ftaat of H h 3 een  +26 V O R- , een rijk, deszelfs béheerfëher: menfehen kint! fegi tot d n Forst van Ti/rus BijbelV- Hendrik de vierde was een uit umend Vorst. Bijzonderlijk, eenfouverein behcerfcher van een Vorftendorn: ds Vorst Van Neufehatel Toen de Luikenaars tegen hunnen Vorst op tonden- In den Statenbijbel dra gen Rijks grooten, opperr.oofHen van bijzondere ftammen, en befèuerrnengcien, ook den naam van vorften Y&n hier v-rfehjk, vorÜeiing , vormelingen, bij Kooft, O timates • de flrijdm der gemeente en der vormelingen. fflorHendcm. vorftin- Zamenftell : vo'fenhuf, vorjletftand, enz Keurvorst, landyont, oppervorst, rijksv>rst vie vor-t, enz-" Vont Willer. ook vorst, Zwabenspieg vorder(le Ottfrid. furista, hoogd. furst, deen. fijrjlc, zweed- for ?e en forjle , is eene zamentrekking van voor At, zweed forst ,: eng. fint, en verwant aan furïsto, bij Ottfrid. in: ther fu.-isto Euuarto- de opperftc Priéfter. Bij dc vorming van dit woord fchijpt uien het lat- princeps onder het. oog te hebben gehad VORSTE zie vcrjle. VORSTELING, zie vorst. VORSTEN, zie verfte. VORSTENDOM, z- n-, o , des vorftendoms , of van het vorftendom', mecv vorftendomnen Van vorst. Het gebied van eenen vorst van minderen rang, dan die van eenen Koning: Pruisfen werd van een vorftendom tot een Koningrijk ven.cven. VORSTER, z. n , rri , des vorjlers, of van den vorfter; meerv vorfters Een boschwaciiter, Bij Kil. ook for lier even als in het hoogd- Van forst, for eest ^ een basen, welks hout, of jagt, niet ten algemecnen gebruike ftond, maar iemands bijzondere eigendom was Hierom voerde zulk een bosch in het middeleeuw, lat. den naam vau f ore-sta, als verbannen , van foraf; van waar het middeleeuw- lat. foreftate, verbannen. VORSTIN, z n-, vr, der of van dc,vorftin; meervvorftiune--. Ven vorst- Do vrouw van eenen vorst: hij hadde feven hondert wijven, vorfinnen- Bijeül-v. Eene umvcreinè gebitdiler over een rijk > of vorftendom:  Vos, V o u. 4*7 dom: de fchrandere vorftin Elifabeth volgde hare zuster op. VOS- z. n., m ,des vos/en, of van den vos; meerv- vosJen. Verkle;nw. vosje. Een bekend zoogdier van het geflacht der wolven, jakhalzen, honden, enz : het hol bewdert den vos. Vond De kleine vos/en, die de vijngaerden verderven. Bijbelv Overdragtelijk- een ligt bedremmeld mensch, welke beteekenis het in jchoalvQS oefent, cn iu net hoogd fuchs, als men d ar door eenen jongen ftudeat aanduidt; maaralgcm eener ^en 'genepen en doortrapt mensch: welk een looze vos' Een voskleurig paard: een fraai [pan vosfen Die hoed is zoo rood als een vos, beduidt, hij is heel vaal Een roede vos, is foms ecu roodharig menschAan het wijfje van eenen vos geeft men den naam van muederves. De verdere zamenftell : zijn, vosfenbezie, vosfenbont, vosfe.idrck. vosjengat, vosfenhol.vosJen/a&t, yosfettjong, vosfenftaart, vosfenval, vosfenvel, vtskleurig voskuil, vosvhch, enz- Vos. nederf vosz, Willer. , volto, Tatian. föhn , Notk ft^is, hoogd- fuchs, eng-, angelf- vries f«,v, komt van het noordeogelseh faws, fr- fauve, roodachtig, en is verwant aan het fp. yaijo, fr baij, middeleeuw, lat bajus, bagtts, een voskleurigpaard- VOSSENVEL, z. 11 , o. ,dtsvosfcnvels, oïvan het vos/envei; meerv- vorfenvellen. Van vos cn vel- Het vel van eenen vos. Meest gebruikelijk in de fpreekw-: het vos/ersvel aandoen, list gebruiken- VOüW, z n , vr-, der, of van de, vouw; meerv. vouwen- Verkleinw. vouwtje. Eene plooi: maukgeene vouwen in het boek. Figuurlijk: al H oneffen in zijn vouw tn ploij te brengen. Vond. Slaende alles in de beste vouw. Hooft. Ergens een vouwt'e bij leggen, ■ is, daarvan afftappett* Bij Jvil- voude, in Vriesl veelal voud; van welken vorm des woords de.zamenftell eenvoud, meervoud, tweevoud veelvoudig, enzafdammen. Hoogd- folter, eng-fold; en, dat het oulings ook fuld moet hebben geluid, fchijnt uit menigvuldig, enz. te blijken- Het komt van vouwen- VOUWBEEN, z. n., o-, des vouwbeens, of van het vouwbeen; meerv- vouwbeenen- Van vouwen en been. Een békend werktuig om papier te vouwen: hebt gij geen vouwbeen? ,T^TT * H h 4 V0U~  488 V O U, • V R a. VOUWELIND, zie vouwen. VOUWDEUR, zie vouwen- VOUWEN, bedr. w , ongelijkvl- Ik vouwde, />ebgevouwen- Plooijen: het linnen moet gevouwen worden- Ook figuurlijk: hoe gij het vouwt en plooit-, gij krijgt het niet te regt. Van hier vouw, vouwing. Zamenftell : vouwbeen; zoo ook vouwbli 'd, vouwdeur, vouwmes, vouw'toel, yjuwtnfeL enz , welke zamengevouwen, of toegefiagen worden. Hervouwen , opvouwen, vervouwen , zamenvouwen, enz. Vouwen luidt bij Kil. en in Vriesl- youden, eng. fold, ital- faldare, hoogd falten, dat eveneens aan ons vouden en vouwen beantwoordt, als jpalien aan foouden cn f ouwen. VOUWSTOEL, zie vouwen. VRAAG, z n-, vr., der, of van de, vraag: meerv. vragen- Verkleinw- vraagje- Hoogd- frage, Ottfrid fraga. Van vragen. De daad van vragen, of liever,- dc bewoordingen, door middel van welken men vraagt, verzoekt, enz-: wat vraag is dat? Hij keerde zich nitt eens aan mijne ijdelevraeg. Vond. Om op de vraag te antwoorden- Hooft. In vragen en antwoorden. Het is de vraag, beduidt, men verlangt te weten. Het is nog de vraag, het is nog onzeker en twijfelbaar. Vraag ergens naar, is, aanzoek van koopors daarom, aftrek daarvan: ik krijg weinig vraag naar dat nieuwe werk. Zamenftell : vraagswijze, enz. Aanvraag, katechismusvraag, prijsvraag, ftribiraeig, enz- VRAAGAL, zie vragen. VRAAGSPEL, zie vragen- VRAAT, z n , m-, des vraats, of van den vraat; meerv- vraten- Verkleinw- vraat je- Van vreten, overeten- Een mensen, die -onmatig ve l eet: een fuiper ende vraet fal arm worden. Bijbelv. Van hier vraatachtig., vraatheid. Kil., vratig. Zamenftell. veelvraat, enz- Ten Kate neemt vraat voor overate- Hoogd. Frasz. Oudt. was vraat ook zoo veel als blikaars, zwectfmerte, om de knagende fmerte wegens 't afgefcheurde vel- VRACHT, z. n., vr., der of van de, vracht; meerv. vrachten. Verkleinw. vrachtje. De lading van een V2amiig, of voertuig: de wagen brak onder die vracht. Toen  V r a. 489 Toen Iraelte de fchuit v  4j8 V r. E , V r i. verwant aan vervrolijken, hoogd. erf reuen, enz.; als ookvreugdig, bij Kil., hoogd. freudig,nederf. fr'édig, zweed, frodig, deen. freidig; in plaats waarvan men intusfchen vrolijk, enz. gebruikt. , Vreugde, hoogd. freude, onAA. f roeide, envrothe, Notk. frouueda, Isid. freuuindhiu, Ottfrid. freuui, Willer. /m'""e' deen' friid' /f?/^* kümt vatl f reuen, en is verwant aan />öA, vrolijk. VREUGDIG, zie vreugde. VRIEMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik vriemelde, heb ' gevriemeld. Zich zittende met het onderlijf bewegen: hoe zit gij zoo te vriemelen. VRIEND, z. n., m., des vriends, of van den vriend; meerv. vrienden. Verkleinw. vriendje. Bij verkorting vrind. Eigenlijk iemand, die bemint. Bijzonderlijk een naastbeftaande: de vrienden wilden het huwelijk niet gedogen. De naaste vrienden werden bij het fterfbed geroepen. Ik heb hier vriend noch maag. Een beminde; fulck een is mijn liefjïe, ja fulck een is mijn vrient. Bijbelv. Iemand, die een ander met eene Jonathans» liefde bemint: waar vind ik eenen regtfchapenenvriendl Een vrient heeft fallertijt lief. Bijbelv. Iemand, met wien men vriendfchappelijk omgaat, ja wien me» eene groote mate van genegenheid toedraagt: als wij -vrienden blijven zullen. Om mijne vrienden, die ik acht. L. D. S. P. Iemand, wien men piet wel anders weet teneemen: hoor eens hier , vriend! Of wien men * geenen beter voegenden titel weet te geven: Vriend jV. N.! wees zoo goed, en zend mij morgen, enz. In den Statenbijbel , een vertrouwde vriend, een geheimraad : Hufai, de Architer, was des Konincks vrient. Ergens een vriend van zijn, is, een liefhebber : ik ben geen vriend van fpelen. Iemand te vriend hebben, is, door hem begunftigd worden. Figuurlijk: gij hebt weer en wint te vrient. Vond. Een goede vriend, is, iemand, met wien men vriendfchappelijk verkeert. Spreekw.: wel goede vrienden, maar maU kanderen niet in de beurs! uwe vriendfchap moet mij niet benadeelen. Een vriend in nood is iemand, die zijnen vriend als dan niet aan zich zeiven overlaat. Wegens eene vrouw bezigt men, in bijkans al de opgenoemde beteekenisfen, vriendin. Voorts komt van vriend, bevriend, vriendelij k.vriendloos, Kil. vriendfchap, enz. Za- men-  V S. I. m f tl (teil.: vriendbroederlijk , vrienden groet , Vriendenmaal, vriendhoudend, vriend.natig, enz. Allemansvriend, bloedvriend, boezemvriend, echtvriend, hals* vriend, hartevriend, huwelijksvriend, entvrienden, envriend, tafelvriend, zielevriend, enz. Vriend, eng. friend, angelf. freond, vrief. freun, nederf. friind. hoogd. freund, Kero, Ottfrid. ƒƒ■/»»/, Ulphil. friends, zweed., ijsl. fraende, is evenzeer een deelw. van frigon, beminnen , als vijand van v//'e», haten; zie vrijen. Anderen brengen het tot her aloude frithe, vrede. VRIENDELIJK, bijv. n. en bijw, vriendelijker, vriendelijkst. Minzaam : een vriendelijk gelaat toonen. Moet niet twisten, maer vriendelick zijn tegen alle* Bijbelv. Aangenaam: dat was geene vriendelij kt ontmoeting. Ik vind het weder gansch niet vriendelijk* Als bijv., minzamelijk: wij werden er vriendelijk ont* vangen. Een man, die vrienden heeft, heeft jich vriendelick te houden- Kijbelv. Van hier vriendelijkheid, vriendelicken, Kil. Zamenilell, onvriendelijk, enz. Vriendelijk, Zwab. dicht, friundelic, angelf. freondlice, vrief. freunlik, hoogd. freundlich, nederf. früntlik, Notk. friuntlih, komt van vriend. VRIENDHOUD, zie vriendhoudend. VRIENDHOUDEND, bijv. n. eh bijw., vriendhouden» der , vriendhoudendt. Van vriend en houdend, van houden. Die zich zoo gedraagt, dat hij zijne vrienden houdt, en dezelve hem genegen bliiven : het is een vriendhoudend man. Van hier vriendhoudendheid. Dit woord verfchilt van vriendhoud, bij Kil. Want dit laatfte komt van vriend, en houd, genegen; zie houd* VRIENDIN, zie vriend. VRIENDSCHAP, z. m., vr., der , of va% de, vriendfchap; zonder meerv. Vriendelijke toegenegenheid-iemands vriendfchap winnen, behouden, Verliezen , verbeuren, enz. Ik doe het uit vriendfchap. Uwe vriendfchap voor mij. Zijne vrientfehap te vieren. Hooft. Óf hij hunne vrientfehap waerdigh zij. Vond. Vriendenverbintenis met iemand: ik leef in vriendfchap met hem,, Er beftond eene nieuwe Vriendfchap tusfehen hen. Weet ghij niet, dat de vrientfehap der werelt een vijantfchap Gadis is. Bijbelv. Huwelijksliefde: ramp nog li % mrm  So» V R I. voerrpott blusfche uw zoete vrient fchep uk. Vond; Bewt's van vriendelijke toegenegenheid: vriendfchap iemanden dom goed doen, deught duen. Kil. De eenevriendfcn.p is de andere waardig. Eindelijk g.eft men den naam van vriendfchap ook wel eens aan iemand, wien men niet wel anders weet te roemen: zeg eens, vriendfchap! Van hier vriendfchcppelijk. Vriendfchap, zweed, frijndfkap, nederl. frundfchap, hoogd. freundfehaft, Willjïr. fruintfehefte, vrief. freunskip, komt van vriend. VRIES , z. n., m , des vriezen, of van den vries ; meerv. vriezen Vtrkleinw. vriesje. Bijkans de eenige volksnaam, die, ip dit werelddeel, reeds voor twee duizend iaren door een en hetzelfde volk, dat hem thans nog voert, ineen en hetzelfde land, gedragen werd: de Vriezen werden door Franken en Romeinen beide ontzien. Eufum , Ei/inga, beide oorlogsvierge^ Vriezen. Vond. Anders Fries, oulings Vrees, en Freftn, in; ela freija Frefona, edele'vrije Vriezen, fr. Frifn, lat. Frifo, en Frifms. Van hier vriesch, vriezin. Zamenilell. vriesland. VRIESCH, bijv. n„ zonder vergrootingstrappen. Van Vries. Tot Vriesland behoorendp, of daaruit herkooifiig: Vriefche boter, aardappelen, turf, wol, fchapen , paarden, enz. Vriefche ruiters, zijn bekende behoedmiddelen tegen het indringer, van ruiterij; anders fpaanfche ruiters; maar in het fr. chivaqx de Frife. Het Vriesch is de aloude taal der Vriezen, die thans enkel nog ten platten lande gefproken wordt. Dit woord luidt in VriesU Fri Zetenen eener plaats: hij werd in de vroedfehap geplaatst. Een lid van zulk eene vergadering heet raad in de vroedfehap , iroedsman, en vroedfehap; en vroedschappen komt in plaats van wijze lieden voor, bij v. Hass. , in: de rijkdommen en vroetfehappen tot fcheveningen. Want hier ter plaatfe was nimmer zulk eene vergadering, als anders den naam van vroedfehapvoen. Zamenftell.: vroedfehapslid, vroedfchapsplaats , vroedfchapsvergadering, enz. VROEDSMAN, zie vroedfehap. VROEDVROUW, z. n., vr., der, of van de vroedvrouw ; meerv. vroedvrouwen. Van vroed en vrouw* Verfchilt van vroedsmanske, zoo als mpn de vrouw van eenen vroedsman in Vriest, noemt; en komt daarentegen overeen met vroedwijf, vroedmoeder, hoogd. %ehmutter, eng. midwife, fr. jage-femme. Het beduidt eene vrouw, die de verloskunde oefent: de vroedvrouw wordt gehaald. So feijde de vroed-1' vrouwe tol haer: en vreest niet. Bijbelv. Zamenftell.: vroedvroitwenkunst, vroedvroumloen, enz. Dorpsvroedvrouw , Jladsvroedvrouw , enz. Huijgens bezigt het hiervan gevormde werkw. vroed» vrouwen: Voor die daed en heter willen, Daer ghij mijn misvallen grillen Med' gevroevrouwt, med' geluert Door de- wereld hebt gejluurt. VROEDWIJF, zie vroedvrouw» VROEG, bijv. 11. en bijw. , vroeger, vroegst. In een voorst gedeelte van het tijdvak , dat men onder het oog heeft: het is nog \roeg. Vroeg in den morgen, des morgens vroeg. Op den vroegen namiddag. Jn den vroegen zomer. Vroeg in het voorjaar. Zelfs vroeger , dan mij heugt. L. D. S. P. Die mij vroech foecken, fullen mij vinden. Bijbelv., waar vroeg opzijn dikwijls evenveel is, als zich fpoeden; maar anders beteekent het evenveel, als vroeg opjlaan, zich; reeg opmaken 3 zijn nachtleger vroeg verlaten. Vroegevruchten zijn zulke, ë& voor andere van dezelfde foorc rijp worden,: vroege ttard-  £ ^ i Ó! ^15 êardbezkH: Somtijds ftaat vroeg regtftreeks tegen óvèr laat, of fpade: vroegen regen ende /paden regen. Bijbelv. Het moet vroeg of laat gebeuren, het moet vast eens voorvallen. Van hier vroegeling, vroegte. Zamenftell. : vroegbloem j een bijzonder plantgewas, vroegpreek , vroegrijp, wegtij dig, enz. Vroeg, hoogd. fruh, Notk.. fruo, OrtYR.ib.fraa, nederf. jru, zweed, fro, gr. -it%m, is verwant aan voor, hoogd. vor en für, en luidde in het oudd. füro , en de tweede vergrootThgstrap bij Ottfrid. furira. Vroegbloem zie weg. vroegeling, z. n., m., des vroegelihgs5 of vatt den iroegeling; meerv. vroegelingen. Van vroeg. Zit ling Hoogd. frühling. Geene lente, zoo als in het hoogd*, maar een dier, dat in lente geboren wordt: fo dat de fpadelingen Laban , ende de vroegelingen Jacob , toequamen. PiIjbelv. VROEGRIJP , bijv. n. , zonder vergröotingstrappeti; Van vroeg en rijp. Dat vroeger tot rijpheid komt, dan andere dingen van denzelfden aard: vroegrijpe vruchteti rotten haast; anders : vroeg rijp vroeg rot. Een vroegrijp meisje , anders ook een vroegrijpje. vroegte, z. n., vr., der, of van de vroegte; zonder meerv , oulings vroege, hoogd. frühe. Het vroege van den morgen :. wij verreisden reeds in de vroegte; Van vroeg. VROEGTIJDIG , bijv. n. en bijw., vroegtijdiger ,Vroegtijdigst. Van vroeg en tijdig, van tijd. Na genoeg evenveel, als vroeg: een vroegtijdig herigt. Hij komt vroegtijdig, of, volgens Halma ook vroegtijds, dat intusfchen veel ongewoner is. Van hier vroegtijdigheid, vroegtijdiglijk. vroegtijds, zie vroegtijdig. vrolijk, bijv. n. en bijw-, vrolijker, vrolijkst. Verheugd, blijde: het vrolijk pluimgediert. Juicht vr blijk t veldelingen I — Hun pfalmgezangen vrolijk paar en mei trommelvel. l. D. S. P. De dorre plaetfen fullen hierover vrolick zijn. Bijbelv. Men hoorde uw vrolijke oevers fchateren. Vond. Verheugend, blijdfchap, of genoegen , wekkend: wij hebben eenen vrolijken dag. Een vrolijk uitzigt over het veld. Zich ergens mede vrolijk makeni, is, eigenlijk, daaruit eenig genoegen fcheppen: God hadtfe vrolick gemaeckt met groote vreliekheit. Bij» Kk i . sElv-s  y d ij Vul. $f$ VUILNIS, anders vulnis, en in de gemeenzame verkeering, vullis, z. n., vr., der , of van de vuilnis $ zonder meerv. Onnut, wegwerpfel van verfchillende dingen, vuiligheid, drek, enz. De vuilnis .opfcheppen. Zamenftellingen: vuilnisbak, vullishok, vuilnishoop, vulhshoQp, vuilniskar, vulliskar, vuilnisman, vullisman, vuilnisfchop , vullisfchop , vuilnisjchuit, vullisfchuii, vuilnisvat, vullisvat. Het woord vuilnis wordt ook in de beteekenis van fchande of blaam gebezigd , als bij Hooft , De Staten hadden hem den naam van atgemeenen Lantvoogt gegeven, om , onder dat dexel hun vuilnis op hem te werpen. VUILNISBAK, z. n., in., des vuilnisbaks, oïvan denvuilnisbak; meerv. vuilnisbakken. Uit vuilnis en bak. Een bak , waarin men vuilnis bergt, of bewaart. VUILTE, zie vuil. VUIST, z. n. , vr«, der , of van de vuist ; meerv. vuijlen. Verkleinw. vuistje. Eigentlijk de toegeflotene hand. Met vuijlen flaan. Met den degen in de vuist eene fchans veroveren. Deze fpijs dient hem als een vuist in zijn oog, d. i. kan hem zeer fchaden. In zijne vuist om iets lagchen, d. i. heimelijk en boosaardig over eene zaak zich verheugen: de grooten loegenin de vuist. Hooft. Figuurl.: voor de vuist zijn, openhartig zijn. Hij is altoos voor de vuist, d. i. opregt. Voor de vuist fpreken, d. i. zonder zich te voren bedacht te hebben. Hij heejt de gave van vlot voordevuist te fpreken. Ook wordt dit woord gebruikt in de beteekenis van eenen dikken ijzeren hamer; als: iets met eene vuist aan jlukken flaan. Zamenftell. : vuisthamer , vuistlook, een ftoot, of fiag met de vuist , vuistflag , vuistvechter, vuistvol, enz Voorts fchijnt het woord vuist van vatten en vast afteftammen. VUISTHAMER, zie vuist. VUISTLOOK, zie vuist. VULLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vulde, heb gevuld. Van vol. Vol maken: eene kan vullen, een glas vuljen; eene lantaarn vullen. Beddenvullen. Van hier vuler, vulling,vulfel. Zamendell.: volmolen, vulwoord, ftopwoord, vulaarde, vulbier, invullen, opvullen, enz. VULLIS, zie vuilnis. VUL TE, z. ik, vr., der of van de vulte j zender meerv. Vol-  5*4 Vul, V u n, V tj r, V u u. Volte , of vervulling: Godt verleene u de vulte uwer deugdelijke begeerten. Hooft. VUL WOORD, zie vullen. VUNS, vunzig, bijv. n. en bijw. Vunzer, vunziger, vunst, vunzigst. Vochtig riekend: wat riekt het hier vunzig! Van hier vunsheid, vunzigheid. VUREN, onz. w,, gelijkvl. Ik vuurde, heb gevuurd. Van vuur. Vuur geven, fchieten, met het gefchut of geweer. Dat krijgsvolk is knap in het vuren. Op den vijand vuren. VURENHOUT, z. n., o., des vurenhouts, oïvan het vurenhout; zonder meerv. Zekere foort van hout. Van hier het onverbuig. bijv. n., vurenhouten, van vurenhout gemaakt: eene vurenhouten kist. VURIG, bijv. n. en bijw., vuriger, vurigst. Van vuur. Iets dat eene brandende eigenfchap heeft; vurige kolen, voor gloei}'ende kolen, bij Kramer. Ook naar vuur gelijkend, wat den uitcrlijkcn glans betreft: vurige, d. i. heldere,doordringende oogen hebben. Vurige tongen. Een vurig gezigt , d. i. vol vurigheid. Figuurl. , in eenèn hoogen graad levendig, met het leveruJigst gevoel verbonden: Hij betuigde hem den vurigften dank. Iemand eene vurige liefdetoedragen. Den vurige minnaar. Vurige gebeden. Een vurige blik, een vurige kus. Vurige aandoeningen der ziel, enz. Van hier vurigheid, vuriglijk. VUUR, z. n., o., des vuurs, of'van het vuur; meerv. r. vuren. Verkleinw. vuurtje. Eene zeer fijne en door de ganfche natuur verfpreide vloeiftof, welker beftaan nog zeer onbekend is, welke zich, echter, onder zekere omftandigheden, door licht en warmte aan ons opdoet. Dit alleen den natuurkundigen bekende v«?/wordt,om het van het volgende te onderfcheiden, het oorfpronkelijke genoemd, als tot de hoofdftoffen behoorende. In het gemeene leven kent men dit vuur flechts in brandende ligchamen, die, in zooverre hetzelve in en om zekere daartoe gefchikte ligchamen ontftaat? in en om dezelve in eene zekere nog onbekende beweging gebragt wordt, ep zich, alsdan zoowel door licht en warmte, als ook door zijne verterende kracht doet kennen. Het vuur brandt, het brandt als vuur. Vuur jlqan, door den dag des ftaals aan den vuurfteen de vuurdeelen, welke zich daarin bevinden, uitlokken, en in beweging brengen.  V u tr. 5*> gen. Vuur geven, van fchietgeweer fprekende, het kruid aanfteken, hetwelk oulings met lonten gefchiedde, die men vuren noemde. Vuur aanmaken, met behulp der nodige middelen, de vuurdeelen in eene felle be. weging brengen. Het vuur gaat uit. De zwam vat ligt vuur. Iemand ter vure doemen. Olie in het vuur werpen, figuurl. eenen flrijd, eene hartstogt nog heviger maken. Door een vuur loopen; voor iemand door een vuur loopen, figuurl., alles voor iemand doen of beproeven. De berg fpuwt vuur, werpt brandende mimof bergftoffen uit. In eenen naauweren zin worden ook verfcheidene foorten van brandende ligchamen, in het algemeen vuur genoemd. In den oorlog wordt het losfen van het groot en klein gefchut en de daardoor voortgedrevene kogels, vuur genoemd. De ruiterij hield het eerfle vuur van het vijandelijke voetvolk Jtandvastisuit. De troepen Jlonden twee uren m het vuur. Hel was een verfchriikelijk vuur. Het voetvolk moet zijn vuur niet vergeefs verfpillen, niet buiten volftrekte noodzakelijkheid vuren. Eene ftad te vuur en te zwaard verwoesten, in brand fchieten ,door kracht van wapenen vernielen. Tusfehen twee vuren ftaan, ingefioten zijn De vijand Jiond tusfehen twee vuren. Iemand het vuur na aan de fchenen legden, iemand eene zaak moeilijk maken. Figuurl.: hij'werd,hij fpoog-vuur en vlam, lui geraakte in zulk eene drift, dat zijn gelaat zoo rood als vuur werd. De hemel was één vuur, wanneer dezelve bij het noorderlicht eenen het vuur gelijkenden glans bekomt; ook: er ftaal nog een potje voor hem te vuur, hii zal duchtig onderhouden worden, men zal hem fterk doorhalen. Eenen hoogen graad van lust of levendigheid, hevige gemoedsbewegingen : de man heeft, naar zijnen hoogen ouderdom, nog veel vuur. Het paard, de hond heejt te veel vuur , wanneer zijne neigingen te fterk zijn. Hij fprak met veel vuur. Hij vat fchielijk vuur, d. i. wordt fchielijk toornig. Ergens vuur. op vanen, uiterlijk toonen dóór eene zaak getroffen te zijn. Naauwlijks had ik haar iets van deze zaak medetedceid, of zij vatte er vuur op. Het vuur der verbeeldingskracht, een hooge graad van levendigheid. Het minnevuur woedt in zijnen boezem. Het vuur des eorloss in den verheven fchrijftrant. Van hier vuren, vu-  52Ö ' V u tT4 vurig, enz. Zamenftell.: vuurbaak, vuurberg, Vuurbloem , vuurbraker , voor kanonftuk: vuurbrakers , die, denderende over 't nat, den vloed bejlrijken. J. de MaS.r. Vuurbaak, vuurkloot, vuurkolk, vuurkolom, vuürldntaarn , vuurmand, eene mand, Waarin vuur geplaatst, en waarop linnen enz. gedroogd wordt, — KVuurmond, gefchut, — vuuroven, vuurpan, beddepan , vuurpijl, vuurroer , zeker fchietgeweer , —» vuurrook , vuurfcherm, vuurfchop , vuur/lag, vuurjlot, vuurjlaal, vüurjleen, vuurftolp, vuurtang, vuurtest, vuurvlam, vuurwagen, vuurwerk, v uur wortel, enz.— koudvuur, enz. , Vuur, hoogd. feuer, bij Kero fuirè. Ottfrid^ fiür, Isidor. ftjor, bij Tatiaan fuir, angelf. fijr, mg.fire, deen. en zWeed. fijr, is een zeer oud woord, hetwelk tot het griekfche tto^, tot het lat. f ervér e, fervor, comburtue, en tot het hoogd. brennen, behoort, voor het welk men ook bernen zegt. VUURBAAK, z. n., vr., der, of van de vuurbaak > meerv. vuurbaken. Van vuur en baak. Een toren, op welken ten besteder zeelieden, des nachts, vuurgeftookt wordt. VUURBE RG, z.n ,,m.,des vuur bergs, of van den vuürberg; meerv. vuurbergen. Van vuur en berg. Een vuurfpugende berg; met een vreemd woord", een vulkaam VUURBRAKER, zie vuur. VUURMOND, zie vuur. VUURPIJL, z. n., m., des vuurpüls, of van den Vuurpijl; meerv. vuurpijlen. Van vuur en pijl. Een met vuurwerk voorziene pijl, die uit het gefchut en klein geweer gefchoten wordt ; en waarmede men huizen en fchepen in brand fchiet. Ook een pijl, die uit een vuurwerk fchiet: de vuurpijlen vlogen door de lucht. VUURROER, zie vuur. VUURSCHERM, z. n., o., dés vuurfcherms, oïian het vuurfcherm ;o meerv. vuurfchermen. Van vuur en fcherm. Een fcherm , dat men voor het vuur plaatst, om zich tegen deszelfs hitte te befchutten. VUURSLAG, z. n , va., des vuurjlags, of vdn den vuurfag; meerv. vuurjlagen. Van vuut en jlag. Een zeker werktuig Van ftaal, om Vuur uit eenen vuurfteen t« flaan. Hij draagt altoos een' vuur jlag bij tich. VÜÜR-  V tr Vi 5a? VÜURSTEÉN, z. n., m., des vuurfteem, of van den vuur fteen ; meerv. vuurfteenen. Van vuur en /?ee». Een fteen, uit welken men, door middel van het ftaal, vuur kan flaan, waartoe alle glasachtige fteenen gefchikt zijn.Doorgaans gebruikt men hiertoe den bekenden hoornfteen; van daar dat dezelve, in eenen bêpaalderen zin , onder den naam van vuurfteen bekend is; angelf. fijrftan, deen. fijr fteen. VUURWERK, z. n., o., des vuurwerks, of van het vuurwerk; meerv. vuurwerken* Van vuur en werkt Elk door konst zamengefteld, vuur van falpeter, zwavel en kolen, hetwelk in den oorlog tegen den vijand , en anders tot vermaak, of, uitfpanning gebezigd wordt. In den laatften zin beteekent het een of meer figuren, welke uit allerhande konftige lustvuren zamengefteld zijn v en bij nacht aangeftoken worden. Een vuurwerk af[leken. Zij gingen nanr He fauxhal alleen emhetvuurwerk te zien. Van hier vuurwerkmadkkunde , vuurwerkmaker. VUURWERKMAKER, z. n., m., des vuurwerkmakers, of van den vuurwerkmaker; meerv. vuurwerk» makers. Van vuurwerk en maker. Iemand, die vuurwerken zamenftelt.  go* v «■ W hevig : vrije landerijen. Eene vrije woning, vrij vuur en licht. Van menigerlei andere bezwaren ontheven: de vrije Jaarmarkt, Ik kreeg er den vrijen toegang. Ik heb hier eene vrije kamer. Ik wenschte vrijer te kuni\en zitten. Aan geenen geweldigen overlast onderhevig: de wegen zijn niet vrij. Wanneer wordt de Zee eens weder vrij ? Hij ging vrij uit en in. Vrij en vrank. Vrij fchip, vrijgoed, de groote ftelregel, dien Engeland aan anderen fteeds betwist. Door geenen zedelijken dwang verhinderd, om dit of dat te doen : in hoe ver is de mensch in zijn deen en laten vrij? jHij heeft eenen vrijen wil. Wat magt vermag de Vrije tong te toornen. L. D. S. P. Gij hebt eene v>ije jkeus. Ik mag het vrij doen. Op geene flaaffche wijze aan regelen van kunst verbonden: de meeste ftukken Van Kotzehue zijn al te vrij. Eene vrije vertaling, of navolging, is het tegenoverftaande van eene letterlijke. Vrij\denken, fpreken, enz. is onbevooroordeeld. Voorts is vrij fpreken, iemand vrij aanzien, vrij met iemand omgaan, vrij te werk gaan , enz., zonder fchroomvolle bedremmeling. Vrij fpreken, handelen, enz. is ook wel eens het zelfde, ais al te vrij, ftoutelijk, met veronachtzaming van welvoegelijkheid en goede zeden. In dezen zin nadert de beteekenis van vrij, angelf. freah, freoh, aan die van het hoogd, frech, vrek, waaraan Adelung her hoogd. frei verwant acht, en waarvan frank, vrank, hem fchijnt afteftamtnen. Voorts is vrij, zonder bedenking, zonder fchroom, vrijelijk: doe het vrij! Laetze vrij in 'f werken met mij jirijden. Vond. Het beantwoordt aan het eng. verij, in: vrij veel, vrij duur. Is vrij ge. noeg voor mij te doen. Cats. ; en aan voorwaar, in: en is ook vrij geen wonder. H. de Groot. — Vrij van iets, is, daardoor niet bezwaard: vrij van lasten, fchulden enz. Ontjlagen van verdriet, en vrij van zarge en kommer. Vond. Daartoe niet verpligt: van dien arbeid ben ik vrij. Indien de man geftorven is, fo is jij vrij van de wet. Bijbelv. Daarvoor niet blootgefteld: daar, waren wij vrij van de kogels en lomben. Het is hier niet vrij van rook. Deze beteekenis heeft vrij ook in fchootvrij, enz. In andere zamenftellingen heeft het wederom andere beteekenisfen, die ftraks ontwikkeld worden zullen. Eindelijk, zijn vrije  V R. IJ. 503 vrije kunjlen, die oulings enkel door vrije lieden beoefend werden, en bezigt men vrije kunst voor tooverij, en beteekent vrij bij Kil. ook mild, goedgeefs. Van hier vrijden, vrijdom, vrije, vrijelijk, vrij en, enz., vrijheid. Zamenftell.: vrijaf, vrijamht, welken titel men aan meer dan een district van Zwitferland plagt te geven. _ Vrijblijven, vrijborst, vrijborjlig , vrijbrief, vrijbuit, enz. vrijburger , vrijdenker , vrijdinger , vrijdobbelen, vrijeling Qibertus bij Hooft), vrijgeboren, vrijgeest, vrij hartig, vrijheer, vrijhof, vrijhouden, vrijjaar, vrijkomen ,vrijkoopen ,enz. —vrijlaten , vrijleen, vrij loopen, vrijmaken,vrijman, vrijmoedig, vrijmondig, vrijpleiten, vrijpostig, vrijfchool, vrijfpraak , vrij fpreken , enz. vrijjiaan , vrij- jlellen , vrijuit, vrijvaren , vrijvechten, vrijverklaren, vrijvrouw, vrijwaren, vrijwillig, enz. Gastvrij, lastvrij, onvrij , fchootvrij, fchuldvrij , tolvrij, vogelvrij, zorgvrij , enz. Vrij , hoogd. frei. Ulphil, frija, Kero frt, frig, zwitferl. frijg, angelf. frig, freeh en freak, nederf, frij, en oulings frig, deen., zweed, frt, eng. free, is een zeer oud woord, van 'twelk dePhnjgiers, volgens Hesijchius', hunnen naam (3p*v£? ontleenden; verwant aan vrek en vrank. . VRIJAADJE, z. n., vr., der, of van de, vrijaadje i zonder meerv. Gevrij: hoe lang zal dievrijaadje duren i *t Einde mijner vrijaadje. Vond. De Hertog hief een geveinsde vrijaadje aan. Hooft. Van vrijen. VRIJAF , z. n., o., dat enkel in vrijaf geven, vrijaf hebben, vrijaf krijgen, gebruikelijk is, en dan vrijheid, verlof, om uit fchool, enz. heen te gaan, aanduidt: als wij vrijaf krijgen, ga ik met u fpelen. Van vrij en af Zie intusfehen vrijhof. \Rij AMBT, zie vrij. • .. ' VRi'iBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bleef vr*f, ben vrijgebleven. Van vrij en blijven. Beveiligd blijven % op dat *s hemels burgh niet vrij zou blijven. Vond. Inzonderheid van zwangerheid: zij blijft lang vrij. In andere beteekenisfen fchrijft men vrij en blijven met aaneen. VRIJBORST , z. n. , m. : van den vnjborst, meerv. vrijborfien. Van vrij en borst, hoogd. purfche. Is bij Kil, even veel, als adelborst, omdat li 4 *  5®5 V R ÏJv vrij. Bij louter geluk ergens van vrij worden, of blijven : zij dobbelt nog al fteeds vrij. VRIJDOM, z. n., m., des vrijdoms, of van den vrijdom', meerv. vrijdommen. Het voorregt van iemand, die ergens van bevrijd is: wij verkregen vrijdom van lasten. Als de fteden fmaak vonden in den vrijdom. Hooft. Aengewende middelen holpen de gevangene aen geenen vrijdom. Vond. Vrijheid over bet algemeen: helpt zoo vrij doms tempel bouwen! Vond. Het regtsgebied van eene vrije Itad: binnen den vrijdom van Utrecht. TAt voorts vrijheid, Vrijdom, nederf. frijdom, angelf. freodome , eng, freedom, oudduitsch freijthum, komt van Vrij. VRIJE, z. tl., o., van het vrije; zonder meerv. Het regtsgebied van eene vrije ltad: het vrije van Sluis in Vlaanderen. VRIJELIJK, bijw., van vrij. Zonder fchroom : gij moogt het vtijelijk doen. Ongehinderd : Jefus dan en wandelde niet meer vrijelijck onder de Joden. Bjjbelv. Kero friiihh, nederf. frijliken. Het hoogd. freijlich, deen. frilig, zw«ed. friliga, hebben andere beteekenisfen. VR HELING, zie vrij. VR'lfEN, zie vrijden. VRIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vrijde, heh ge» vrijd. Bedr., tot een huwelijk aanzoeken: zij wordt reeds lang gevrijd. Ik en vrijde noijt maecht. Colijn v. Rijss. Om iets anders aanzoeken: hij vrijd zijne moeder om wat gelds. Halma. Hoe langen tijd ik tt heb om u gunst gevrijd, Uroekiiuiz. Onz., aanzoek ergens om doen.- toen ik over haar vrijde. Vrijt gij ook naar die weduwe ? Zij vrijt minder om hem, dan om zijn kapitaal. Zij vrijden, zonder dat hen iemant kon verjlaan, door te/tens en gewenk. Vond Van hier gevrij, vrijaadje, vrijer, vrijster. Zamenftell. ontvrijen, voortvrijen, enz. Vrijen, hoogd. fr e ij en, nederf. frijen, Kil. vrijden, vrienden, zweed, fria, deen. jrie, h verwant aan het oudduitsch frie, huwelijk, en aan het gothifche frigon, beminnen , van waar vriend, en Friga, of Free, de noordfche Venus,die den naam aan onzen vrijdag geeft. VRIJER, z. n., m., des vrijers, of van den vrijer', meerv, vrijers. Verkleinw. vrijertje. Al wie iemand tot  V r ij. $07 tot een huwelijk aanzoekt: zij heeft verfcheidene vrijers. Toen hij uw vrijert wert. Vond. l^iigman: hij begint een heele vrijer te worden. Wel vrijer! wat komt gij hier doen? Ongehuwd mansperfo.jr : hij >s nog vrijer. Die oude vrijer.' Van hier vrijerij, vrijer fchap. Zamenftell. kermisvrijer, enz, Vrijer, Kil. wijder, nedeif. f rij er, deen. frier, boh. fregjr, pool. freijerez, hoo^d. freijer, komt van vrijen. VRIJERIJ, z. n., vr., der, of van de, vrijerij, meerv. vrijerijen. Verkleinw. vrijerijtje. Aanzoek tot een huwelijk : hij trouwt, met al zijne vrijerijen, nog al niet. Van vrijer. VRIJGEBOREN, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van vrij en geboren. Kil. vrijgebor tig. Geen vrijlaat, zoo als een""vrijgelatene Haaf bij Kil. heet, maar van zijne geboorte af vrij: vrijgeborene lieden droegen oulings den eertitel van welgeborene, VRIJGEEST, zie vrijdenker. VRIJGELEIDE, z. n. ,0., des vrijgeleides, oïvan het vrij geleide 1 meerv. vrijgeleiden. Va'i vrijden, vrijen en geleide. Een geleide, om iemand van geweldigen overlast te vrijen: men gaf hem een toeremena vrijgeleide mede. In dezen zin is het enkele geleide intusfchen gebruikelijker. En vrijgeleide wordt veelal voor verzekering, van veilig te kunnen komen en gaan gebezigd ; Luther toog onder Keizerlijk vrijgeleide naar Worms. Zamenilell. vrij gelei debrief, of vrijgelei' brief. VR1JHARTIG, bijv. n. en bijw., vrijhartiger, vrij' hartigst. Van vrij en hartig, van hart. Openhartig : een vrij hartig man. Iemand vrij hartig aan fpreken. Bij Kil. ook vrijmoedig, moedig, ftout. Van hier vrijhartigheid, vrijhartigiijk. VRIJftEER. z. n., m. ,des vrijheeren,oï van den vrij' heer, meerv. vrijheer en. Van vrij en keer. De bezitter van eene heerlijkheid in het Duitfche rijk , welke even onafhankelijk is, als een Vorftendom , of eene vrije rijksftad: Siegfried, vrij heer van Lindenberg. Van hier vrij heerlij k, vrij heer fchap. Aan eene vrouwelijke bezit tier van eene der gezegde heerlijkheden, en aan de Gemalin van eenen vrijheer, geeft men den saam van vrijvrouw. VRIJ-  JfeS V R TJ. VRIJHEID, z. n., vr., der, of van de, vrijheid', meerv. vrijheden. De roeflard van iemand, of iets, die, of dat, in de verfchillende beteekenisfen van dit woord ,vr'v]\s: dsrrijhe'd van den Jlaat. Eenen flaaf de vrijheid fchenken. De gevangene werd in vrijheid gefield. Het Vogeltje treurt om het verliet van zijne vrijheid- Dat bezoek ontroofde mij mijne Vrijheid. Ieman is vrijheid van denken, doen, laten, enz. De vrije keur haer vrijheit hiel in 't kiezen onder Veel. Vond. De vrijheid van den wil. Daar en tegen wordt de tóeftand van iemand, die ergens van bevrijd is, vooral, wanneer datgene, waarvan hij bevrijd is, uitgedrukt wordt, veelal door -v ij dom aangeduidt: vrijdom van zorgen, gevaren, lasten ,fchuldén , ehz. Op zich zelr is vrijheid voorts vrijmocdii>heicï, ftoutheid: ik neem de Vrijheid, om het te zeggen. Een vrijpostig en ftout bedrijf: zich te veel vrijheden veroorloven. Een voorregt: fiads vrijheden en privilegiën- Het regrsgëbied van eene vrije ftad: hij werd uit Jlad en vrijheid gebannen. Bij Kil. ook een vkk, eene vrije heerlijkbeid , en eene vrijplaats voor vervolgden. Vrijheid, nederf. frigheie en f rij heit, hoogd. frèijheit, öeen. frihed, zweed, frihet, frid cn fraelje, Kero, Noik. frihalfe, komt van vrij. VRHHOF, z. n., m., des vrijhofs, oi van den vrijhof; m;.rv. vrijhoven. Van vrij en hof. Onlings vrijthof , vrijdhof eii vrijdhoof; van hof en vrijd, deelw. van vrijen, vrijden. Een omtuinde hof: die lir.d^ Jlont in een vrijthof, met eenen mure alomme belopen. Walewein. H.t eerfte Jid van dit woord vindt men ook in vrijdghers, vrij gras, vrije weide, bij M. Stok, , en in het hoogd. freijthof, friedhöf, Zwabënsimeg. fridhof een'krrkhot. Volgens v. Hass. luiden de gezegden, ondpr vrijaf behandeld, eigenlijk vrijhof geven, vrijhof hebben . vrijhof krijgen. VRIJHOUDEN, bedr. w,, ongelijkvl. Ik hield vrij, heb vrijgehouden. Van vrij en houden. " Maken, dat iemand, of iets, ergens van vrij blijve: wij hielden ons op den duur van die befmetting vrij. ■ Hielt uw fabel vrij Van wederwraecke. Vond. Op zich zelf, bijzonderlijk, van kosten vrii dosn blijven : ik hield hem de ganfche reis over vrij. VRiJIiUIi, zie vrijburg. VRIJ»  V r rj; 5°5» VRIJJAAR, z, n., 0., des vrij/aars, of van het vrijjaar ; meerv. vrijjaren. Van vrij en jaar Een jaar, waarin men zekere vrijdommen geniet: als de vrijja-< ren ten einde zijn, moet er verponding van dat land worden opgehragt. Van vrijen , vrijden, en jaar, het jaar, waarin een Israëlitisch flaaf zijne vrijheid terug kreeg: wanneer hij van fijne erfenisje een gefchenck fal geven aan eenen van fijne knechten, die fal dat hebben tot het vrijjaar toe. Bijbelv.- * VRIJKOMEN, onz. w. , ongelijkvl.-Ik kwam vrij , ben vrijgekomen. Mm. vrij en komen. jOmüzgm worden: hij komt morgen vrij. Met iets vrijkomen, is, van verdere onaangenaamheden bevrijd worden : ik kwam met den Jchrik vrij. . VRIJKÓÖPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kocht vrij , heb vrijgekocht. Van vrij en koepen. Door koop vrijmaken : er werden verfcheidene flaven vrijgekocht. De. Heere heeft Jak oh vrijgekocht, ende 'hij heeft hem verlost. Bijbexv. Ooor ai koop van belastingen bevrijden : een fiuk lands vrijkoopen. Van hier vrijkceping, en ook wei eens vrijkoop. VRIJLAAT, zie vrijgeboren. VRIJLATEN, bedr. w., 011 gelijkvL Ik liet vrij, heb vrijgelaten. Van vrij en laten. In vrijheid lullen: laat den armen vogel vrij! Indien hij fijnes dienstknechts hant uijtfiaet , fso fal hij hem vrijlaten. Bijbelv. In vrijheid laten: het misdadige vrijlaten Van zulken fchelm. Ghij fult de moeder gantschlick vrijlaten ; maer de jongen fult ghij voor u nemen. Bijbelv. ""klleb hen grootmoedig vrijgelaaten. L D.S, P. Ergens van vrijlaten, is, daarmede niet bezwaren: men laat mij van wachten en togten vrij. Van hier vrijlaat, vrijlating. VRIJLEEN, z. n., o., des vrij leem, of van het vrijleen ; meerv. vrijleenen* Van vrij eri leen. Een leengoed, welks bezitter tot geene dienften verpligt is. Hoogd. freijlehen, fr. franc-fief, middeleeuw, lat. feudum francum. VRI'LOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep vrij, ben vrijgeloopen. Van vrij en hopen. Van onaangenaamheid bevrijd blijven: midden onder al die koortfen, liep ik vrij, VRIJ-  VRIJMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte vrij, hei vrijgemaakt. Van vrij en maken. Maken, dat iets vrij worde: Washington, La Faijette en Rochambeau , hebben Noord- Amerika vrijgemaakt. Hij fal fynes y.iders huys vrijmaken. Bijbelv. Bevrijden: ick fal fe vrijmaken van den doot. Bijbelv. Van hier vrijmaking. VR!|MAN, z. n-, m., des vrijmans,_ of van den Vrijman; meerv. vrijmannen. Van vrij en man. Al wie door geene verhintenisfen , verpligtingen , enz. bezwaard is: ik ben en blijf liever vrijman. Onder de Zakkedragers (te Rotterdam), iemand, die door den kooper gekozen word- , om te dragen, enz.; en die derhalve niet, gelijk de andere dragers, behoeft te loten: ah men meer dan hondefd tonnen turf opdoet, dan kan men eenen Vrijman nemen. VRfJMETSHL v\R, z. n., m., des vrij'metfelaars, of Van den vrijmetfelaar ; meerv. vrijmetfelaars, of vrijmetfelaren. Van vrij en metjelaar. Een medelid van eene orde, welke zich uit Engeland over andere landen uitgebreid heeft, en geheime inftellingen en gebruiken heeft, die ten deele van het Metfelaarshandwerk ontleend zijn. Van hier vnjmetfelaarfchap , vrijmetfe- VRUMOEDIG, bijv. n. en bijw. , vrijmoediger, vrijmoedigst- Van vrij en moedig, van moed, in plaats van gemoed. Door geenen fchroom bedremmeld: alt hij ivxt vrijmoediger was, zou hij beter voldoen. Van bier vrijmoedigheid, vrijmoediglijk. Zamenftell.: onvrij moeaig, enz. VRIJPLAATS, zie vrijburg. VRIJPLEITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pleitte vrij, heh vrijgepleit. Van vrij en pleiten. Vrijdingen , door gepleit bevrijden; eigenlijk: zijn Advokaat heeft hem vrijgepleit. Oneigenlijk: zij poogde zich nog vrij te pleiten. VRIJPOSTIG, bijv. n. en bijw., Vrijpostiger , vrijpostigst. Van Vrij en postig, welks afdamming ons onbekend is. Meer, dan vrijmoedig, vrij, ftout: die jongen is al te vrijpostig. Hij keek haar vrijpostig aan. Van hier vrijpostigheid, Vrijpostiglijk. VRIJSCHOüL, z. n., vr., der, of van de, vrijfchool; meerv. \  V R IJ. meerv. vrijfcholen. Van vrij en fchool. Eene fchool, waarin het onderwijs om niet gegeven wordt: er is eene vrij fchool van de Maatfchappij tot nut van '* algemeen voor kinderen van onvermogenden. VRIJSPRAAK, z. n., vr., der, of van de, vrijfpraak ; vrijfpr aken meerv. Van vrij fpreken. Uiifpraak , waardoor iemand vrijgefproken wordt: elk Was over zijne vrijfpraak Verheugd. VRlJSPREEKSTER, zie vrijfpreker. VRIJSPREKEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik fprak vrij, het vrijgefproken. Van vrij en fpreken. Onfchuldig verklaren : vruchteloos poogde men hem te doen vrijfpre., ken Van eenigen last viïjkeuren: elk betaalde zijn aandeel, behalve een, dien men vrij fpr ak. Van hier vrijfpraak, vrij fpr eekjier, vrijfpreker, vrijfpreker ij , vrijjpreking. VRIJSPREKER, z. n., m., des vrij'fprekers, oïvan den viijf preker; meerv. vrijf preker en , of vrijfpr eker s. Van vrij fpreken. Al wie iemand vrijfpreekt: de groote vrijfpreker der uitverkorenen. Wegens eene vrouw bezigt men vrijfpreekfter. VRIJSTAAN, zie flaan. V Rij STAD, zie vrijburg. VRI|STELLEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik flelde vrij , heb vrij gefield. Van vrij en ftellen. Van lasten, verpligting, enz. bevrijden: hij werd geheel vrijgefleld. Ik hoop dat men mij daarvan vrijftellen zal. Van hier vrijftelling. VRIJS IER, z. n., vr., der, of van de, vrijster; meerv. vrijsters. Van vrijen. Kit. vrijersfe, vrijdersfe, vrijdfter. Een meisje, dat gevrijd wordt: het is vrijer en vrijster. Men vree de vrijsters maar om deugdelijke gaven. Paffenrod. Een meisje , dat reeds gevrijd worden kan: het wordt eene knappe vrijster. Bijzonderlijk, is vrijster worden, de maandelijkfche zuivering krijgen. Voorts geeft men den naam van vrijster aan elke jonge dochter, die men geenen bijzonderen titel geven wil: zoo, vrijster 1 dat is wel! en aan ieder van de vrouwelijke fekfe, die nog nooit gehuwd is geweest: het is eene oude vrijster. Va« hier vrij ster fchap. Zamenftell.: kermisvrij ster. VRIJUIT, bijw. Van vrij en uit. Zonder fchroom, be-  5i« V a o. belv. Maar maa\t u daarmede vrolijk! is ook wei eens, gij zult u daarmede moeten vergenoegen. Van hier vrolijkheid, en vrolijken, in de zamenftell.: ontvrolifken, vervrolijken. Vrolijk, Stritk. vroleich, Notk. frolich, Ottfrid. frouuelich, hoogd. frölich, eng. frolick, komt van vro, zie lijk. VROME, en vromen, zie vroom. VRONEN, zie vroon. 0 VROOM, bijv. n. en bijw., vromer,vroomst. Eigenlijk, gezet, lijvig, en fterk: het is eene vrome koe. Het (gewas) komt geil en vroom voor den dagh. Vond. Per■ foenlic fal hij wefen, dats fchoon van lichaem, ende vroom van leden. v. Hass. Batig, voordeelig; in welken zin frum bij Ottfrid , voorkomt, en welke hier te lande oulings in vrome heerschte. Want dit was eigenlijk het batige van een ding, en Voort3 baat, voordeel: vrome van een iaer, Kil. Met allen den gerechten ende vroemen. Mieris. Dat hij hair hijiicke wilde tot hairre vromen, v. Hass. ; van waar vromen, baten : hem en vrèemt oec niet fijns felves fpife. le Long. Moedig, dapper, even als het engelf. fraam, ijsl. framur, zweea. front- dienvroomen ridder, waerom GravcDtdericverramende die vroomjle. v- Hass. Wapenhandeling der vromen. Vond. Onfchuldig, van list en bedrog ontbloot: die vrome ziet... Zij ziet er zoo vroom att. Zijn eerlijk vroom gezigt, zijn heilig grijzend haar Ltel-lerT. Wij zijn vroom; wij en zijn geen verfpieders. Bitbelv Godvruchtig: o vroomen, dien in [mart, op hem al betrouwen fielden. L. D. S. P. Voorgewend godvruchtig: wacht u van de vromen! Een vroom bedrog is, zoodanig een, waarmede men de zaak van den Godsdienst waant te be voordeden. Vrome wenfchen zijn, die uit een vroom hart voorkomen. Van hier vromelijk, vromigheid, vroomheid. Zamenftell.: onvroom, enz. . Vroom luidt in de meeste opgenoemde beteekenisfen in het hoogd. fromm, deen. frem , nederf. framm, wend. brumne, en fchijnt van ram, fterk, dapper, at te VROON^bij Kil. evenveel als vroongeld, en vroonland, en volgens van Oosten de Bruins Haarlem, omftreeks Leljden de benaming van eene oude  V B. O. 517 fcherij, die men het vroon noemt. Oulings ook frone, fron enfran, van waar Franeker, eigenlijk vroonakker , frondag, fronvasten , enz. Oorfpronkelijk , is dit woord een tweede naamval van het oude fro, heer; zie vrouw. Vroon is dus zoo veel als eens, of des, Heer en, ft ondag, 's Hceren dag, fronvasten , het veertigdaagfche vasten van den Heer, fr onbode, s Heeren bode, vroonland, 's lleeren land. Daar zulk land nu vrij van alle lasten was, is vroon zoo veel als lastvnj land geworden. Deze beteekeuis oefent het in de zamenftell. vroonheer bij Kil. De verdere zamenftell. zijn vroondienst, heeren dien st, vroongeld, heerengeld, vroonreu, heeren geregtïghcid, enz. Voorts komt van vroon het werkw. vronen, in vrijen eigendom toewijzen , of in zulken eigendom aanvaarden , in welken zin men het nog hedendaags in Zeeland bezigt, vroning de daad van vronen, en inyronen bij Mieris, in een oud cliarter. VilOONDlENST, zie vroon. VROONGELD, zie vroon. VROONHEER, zie vioon. VROONLAND, zie vroon. VROONREGT, zie vroon. VROUDE , zie vro , en vervrouden. VROUW, z. n , vr., der, of van de vrouw; meerv. vrouwen. Verkleinw. vrouwtje. Eigenlijk , geheel ' iets anders, dan wijf, en eene toekenning van dezelfde waardigheid aan iemand van het vrouwelijk peflacht, die men door den naam van Heer aan eenen man toekent: gehoorzaam uwen heeren uwevrouw. Aan de vroiw dezer heerlijkheid. Deze beteekenis heeft dit woord bijzonderlijk in: onze lieve vrouw, moeder van onzen lieven heer, die in vrouwendag, vrouwenkerk, v ouwenpoort, enz. enkel vrouw heet; en in jonkvrouw, en het verbasterde juffrouw en ju fer. Want dit is eene zamentrekking van jot.kver; en ver was oulings evenveel aks vto!.w; blijkens ver Aleijt fijn fwegher, bij M. Stok. Eindelijk ontleenen wij van de beteekenis van vrouw ons freule, eene verbastering van he: hoogd. fraulein. In de tweede plaats, bezigen wij vrouw Voor eenen gehuwden perfoon van het vrouwelijk geflacht: het is mijne vrouw. Sij wert hem ter vrouwe, ende hij haddefe lief. Bijbelv. Of voor eene weduwe: Kk 3 vrouw  6?S V R q. vrouw N- N. gaat wederom trouwen, en wordt vrquw, N. N. In de derde plaats, voor evenveel welken perfoon van het vrouwelijke geflacht : men ziet er meer f vrouwen dan mannen. Menichten bei/de van mannen en vrouwen. Bijbelv. Deze beteekenis oefent het woord in vrouwenklooster, en meer andere zamenftellingen. Voorts is vrouw nog eene bijzondere kaart in een kaartenfpel: de vrouw van fchoppen. Ook noemt men de eigenares van een' hond vrouw: hebt gij uw-rouw gevonden. Vond. Van hier vrouwachtig, vrouwelijk, 'enz- Zamenftell.: vrouwenader, eene ader aan de binnenzijde van den fchenkel: vr ouwebeeld, vrouwehorst, vrquwobroeder, een Carmeliet, voluit onzer lieve vrouwe broeder, yrouwebroek, vrouWebuik, vrouwendag,vro.u, wendiste}, vrouwengek, vrouwenglas, zeker llag van glimmer, anders Marienglas, vrouwenhaar, vrouwenhuis, vrauwekerk, vrouwenklap, vrouwekleed, vrouwenklooster, vrouwekracht, vrouwenkruid, vrouwenliefde, vrouwenlist, vrauwenlust , vrouwemelk, v1 ouwepoort, vrouwenpraat, vrouwerok, vreuwefchoen, vrouwe/laaf, vrouwentimmer , vrouwlieden , of vrouwlui, vrouwmensch , vrouwsperfoon , vrouwtjesappel , vrouwvolk , vrouwziek, vrouwzuchtig, enz. Allemansvrouw, ambachtsvrouw, breidvrouw, burgemeestersvrouw, burgervrouw , buurvrouw, groenvrouw, huisvrouw, Jonkvrouw, Julvreuw, koopvrouw, kraamvrouw, landsi vrouw , leidsvrouw, marktvrouw , melkvrouw, naaivrouw , officiersvrouw, pensvrouw ,fchi/>persvrouw ,fchoolvrouw , jchutivrouw, jlaapvrouw, vischvrouw, voedjlervrquw, vroedvrouw, waschvrouw, weduwvrouw, zoog* vrouw, enz. Vrouw, Ottfrid. frouuo, Notk. frouuu, opperd. frow , en frowe, nederf. frow, deen. frue, ijsl., zweed. fru, hoogd. frau , komt vmfrauja bij Ulphil., fro bij Ottfrid. , angelf. frea, dat eenen heer beteekende. VROUWACHTIG, bijv. li., vrouwachtiger,vrouwach* tigst. Van vrouw en achti^. Aan eene vrouw gelijk: hij heeft een vrouwachtig voorkomen. Tot vrouwen genegen : een vrouwachtig man verwaarloost dikwijls de gewizpigfle zaken. Als bijw., als eene vrouw: waarom jlelt gij u zoo vrouwachtig aan? Van hier vrouwachtikheid. VROUWELIJK, bijv. n. en bijw. vrouwelijker, vrouwe-  V R O) V R TT.' 5*9 mWkst. Als bijv. n., tot de vrouwen behoorende: eene vrouwelijke bezigheid. Den ^ro^pJe}e"w%\^r betfwakjle, eere gevende, Bijbelv. Verheften hemel toe het vrouwelijk gewaet. Vond. Dus is het vromelijk se/lacht het geflacht der vrouwen, maar m de ipraakkunst komt deze uitdrukking voor m eene bijzondere beteekenis ; zie Inleiding, bladz. 79 en volg. En een vrouwelijk 'woord is aldaar, dat tot het zoogenoemde vrouwelijk ge/lacht behoort. Als b^WW^ als eene vrouw: zij ziet er met vrouwelijk uit. \ an hier vrouwelijkheid. „j*,-n„ VROUWE KRACHT, z. n., vr., der, *[va»°et™: wekracht; zonder meerv. Van vrouw e* kracht, in de beteekenis vafi verkrachting , vrouwenfchendmg. zege, zonder zegen, door macghdenroof en vrouwekracht vei - kregen. Vond. VROUWENHUIS, zie vrouwentimmer. VROUWENLUST , z. n., m., van den yrouwenlust ; meerv. vrouwenlusten. Van vrouw en lust. Belustheid van eene zwangere vrouw : vrouwenlost, vremden lost. Kil VROÜWENTIMMER, z. 11., o.,desvrouwentimmers, of van-het vrouwentimmer; meerv. vrauwentimmers. Van vrouw en timmer. Een getimmerte , dat bijzonderlijk voor het vrouwelijk gezin beftemd is. Anders vrouwenhuis , hoogd. frauenzimmer, zweed, frun- VRUCHT , z. n.,vr., der, of van de vrucht; zonder meerv. Bij Kil. ook vurcht, rorcht, en vracht. Even als het nederf. frucht, deen. frijgt, Ulphil. faurht , Ottfrid. forath, Isid. forahta, Notk. forth,.hoogd. furcht vrees : doe hadden dander Jlives vrucht. M. Stok. Van hier vruchten. Zamendell. godsvrucht, enz. Dit wóórd is verwant aan vaar, en vrees, en fchijnt zijne beteekenis, even als die woorden, aan zijnen klank verfchuldigd te wezen; zie vaar en vrees. VRUCHT,z. 11.,vi.,der,oïvan devrucht ;meexv.vruchten Een eetbaar voottbrengfel van verfchillende plantgewasfen, zoo als boomvruchten, peulvruchten , veldvruchten , of koren, enz.: hoe fchotiger erwtjiroo, hoe min- ' der vrucht. Wie plant eenen wijngaert, ende en eet niet van fijne vrucht ? Bijbelv. Het uitheemsch fchujm d'inlandfche vruchten maeit. Vond. Een levend voortJ Kk 4 breng-  ffiO ,V R U. brengfel van dieren: 't fal de vrucht uwer beesten, ende de vrucht uwes lants, opeten. Bijbelv. ; en vanmen- • fchen: gelast van de moeder om de vrucht te verd en. Hooft. Liever haere vrucht tceftaen, dun die met den zwaerde laten deelen. Vond. Slaen een fwangere vrouwe, dat haer de vrucht a'gaat. Bijbelv. De opbrengst, de uitwerking, het gevolg, van evenveel welk ding: zoo lang hij leeft, geniet hij de r-achten van dat goed. Dat zijn de gewone vruchten -.an een goed gedrag. De vnich' des geests is Helde, blijdj'chap, vrede Bijbelv. Bijzonderlijk, voordeel, baat: ik zal er weinig vrucht van trekken. Dat kan geen vrucht den, Halma ; of nadeelig gevolg: de heilloze zuchten van iwist en tweedracht. Van hier vruchtbaar, vruchteloos, vruchten. ;Zamenfte}l.: rruchtbeginfel, vruchtbom,