01 1994 5384 UB AMSTERDAM  NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK. w—z.   NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK? door P. WEILAND. w—z. te AMSTELDAM, bij JOHANNES ALL ART, m d c c c x GEDRUKT TER BOEKDRUKKERIJ   VOORBE1IGT. Zie daar , geachte Lezer ! het /lot van mijn Nederdnitsch taalkundig woordenboek, hetwelk ik met denzelfden lust ten einde bragt, waarmede ik het, voor dertien jaren héb aangevangen: Met verlangen hebben velen het einde van dit werk te gemoet gezien, terwijl fommigen zich hetzelve nog niet aanfehaften, vreezende, dat het-, uit hoofde zijner uitgestrektheid, thisjchten een onvoltorid werk zoude blijven. Deze vrees is, hij de uitgave van dit laatjie deel9 verdwenen; en eik voorfi ander van zij'ie fchoone, en boven vele andere talen, in menigerlei opzigt, •verheven moedertaal is nu in de gelegenheid gefield, om zich van dit woordenboek te voorzien, hetwelk mst vrij al-  W a a. karakter van een onverfchillig mensen. Voorts beteekent het de overeenftemming eener rede zoo wel met de . zaak zelye, als met de gernoedsgefteldheid des (prekers, in te.genoverftelling van onwaarheid, en in eenen harderen zin, van leugen, welke beteekenis in de zamenleving meest in gebruik is. Altoos de waarheid beminnen. Fan de waarheid afwijken. Gij blijft der waarheid niet getrouw. De waarheid te na komen. . Achter de waarheid komen. d. i. de waarheid, of de ware gefteldbeid der zaak vernemen. • In waarheid wordt ook als eene zwakke bevestiging gebezigd, als: in waarheid, ik ben zeer ongelukkig.. Ik weet het in waarheid niet. Ook de ware gefteidheid eener zaak. De waarheid fpreken , 2 g%en > bekennen, der waarheid huldedoen. De zmverewaarheidbelijden. Omude . waarheid te zeggen. Dewaarheid'uit iemand krijgen, de , ware .fefteldheui eener zaak, door uitlokken, van iemand vernemen Waarheid beteekent voorts eene ware (telling, . eenewareocM-deelvel!ing,en wordt,als zoodanig ook in het meervoud gebezigd.Wij sgeerige,Godgekerdewaarheden. Nuttige waarheden leer en. Ilerfenfchimmige zaken voer . waarheden aannemen. Eene bhiere waarheid; ook met het meerv. : Iemand bittere , harde waa. heden zeggen. Iemand de waarheid zeggen, d. i. hem iets verwijten. De zamenhang van ware (tellingen, het ware leerbegrip , zonder meerv. De waarheid verkondigen. 0j of Qxhnwi , waarvan ons balein, fchijnt de eerde lettergreep even het zelfde woord te zijn. Op gelijke wijze wordt een ander foort van groote visfchen fleur genaamd, d. i. de groute, van het oude fleur, groot. Uual voor walvisch komt reeds bij Tatlaan voor. WALVIS'CIJBAARD, zie walvisch. WALVISCHBEEN, zie walvisch. WAL VISCH VANGST, z. n., vr., der, of van de walvischv angst; zonder meerv. Het vangen der walvifchen. Hij is op de walvischv angst uit. WAM, z. n., vr., der , of van de wam; meerv. wammen. Het flap hangende, huidachtige deel aan den hals , onder de kin, inzonderheid, bij het rundvee; nederf. auabbe. Bij dc leertouwers worden de buiken aan de vellen der dieren wammen genoemd; zoo ook de opengefneden buiken der visfchen, tot onder de keel; waarvan wamlluk. Voor wam bezigt men anders ook wraddel. WAMBUIS, z. n., o., van het wambuis; meerv. wambuizen. Verkleinw. wambuisje. Zeker gedeelte van een manskleed , het welk men eertijds onder den mantel droeg, en dat het lijf tot aan de heur pen bedekt, en mouwen en korte fchooten heeft. Een wambuis is nu eene ouderwetfche dragi. Figuurl. , al'lengsïens in het wambuis komen , met den tijd zijn oo°> merk bereiken. Ook neemt men het, in de gemeenzame verkeering , voor het lijf , of den rug van een mensch ; van hier: iemand helder op zijn wambuis geven . afkloppen. Wambuis, anders wambais, of wambes, wammes, nederf. wammes , hoogd. wamms, middeleeuw, lat. wambafium, gambefo, bombafium. Het is nog onzeker, of het van wam, voor het onderlijf, afllamme, dewijl het dit, voornamelijk, bedekt, dan of het, als een xütheemsch woord, van bombyx, moet afgeleid worden , daar het dan elke andere wollen kleeding zoude beteekenen. WAMMEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik wamde, heb ge-. Wa'md. Ontwenen, het ingewand uithalen. Visch wam-, men. ■ WAN, veroud. bijv. n., voor ledige ijdel: onder iep ge-  W A N. 2j gewelf des Hemels is niets wan; de wonder volheijt Godts het al vervullen kan. R. Vissen. WAN, z. ik , vr. , der, of van de wan; meerv. wannen. Een werktuig om het koren te wannen. Zweed, vanna, angelf. janne, lat. vannus, hoogd. wanne. WAN, onfeheidb. voorzetfel, beteekenende ook kwaad, kwalijk, in: wanbedrijf, wanbetaling, wangebruik, wangedrocht, wangekof, wangeluid, wangunst, wanhoop, wanhout, lïecht, bedorven hout — wanorde, wantij, enz. WAND, z. n., m. , des wands, of van den wand; meerv. wanden. Een woord, in het welk het begrip eener loodregte, of meest loodregte vlakte heerfchende fchijnt te zijn. In de gewoonlijke beteekenis wordt wand dat loodregte ligchaam genaamd , het welk zoo wel eene kamer van een gebouw op zich zelf, als ook het gebouw zelf van andere gebouwen affcheidt. Een houten wand, een Jleenen wand, welke Iaatïte onder oen naam van muur meest bekend is. De vochtigheid tsijperde bij den wand neer. Tegen den wand leunen. D'es gaat hij Haan {leunen tegens den wandt. Hooft. Rukt al verbaest den helm van den wandt. Vondel. Ook zegt men, overdragtelijk : hij kleeft aan den wand, van morfigheid. Reeds bij Ottfrid. uuant, nederf. ook wand. Ook bij dit oude woord laat zich de naasteafftamming Hechts gisfen. Frisch leidde het van wenden af; dochtoonde niet aan, hoe zich beide begrippen daarbij, zonder dwang laten vereenigen. WANDEL, z. n., m., des wandels, of van den wandel; zonder meerv. Van wandelen, gaan. Het wordt Hechts in eene figuurlijke beteekenis gebruikt, van de ganfche inrigting der zedelijke handelingen, en den rang derzelven, voornamelijk in de Godgeleerdheid, en met bijvoegel. naamwoorden, welke den aard en de wijze derzdven aanduiden. Hij is van eenen deugdzamen, — ■flechten wandel. Opregt in zijnen handel en wandel. Gelijk 't meeste deel der armen van quaade opvoedinge, woesten wandel, en flout in den bek is. Hooft. . Zij verlieten den heiligen wandel, Vondel. Zoo zegt men ook: iemands leven en wandel befchrijven. WANDELAAR,, z. n., rr>., des wandelaars, of van U 5 den  *6 W a f r. den wandelaar ; meerv. wandelaars. Van wandelen» Een reiziger te voet, meest in den verhevenen dichterlijken ichrijfftijl gebruikelijk. Sta , wandelaar! bezie dit graf. Hij is een goede wandelaar. WANDELBAAR, bijv. n. en bijw. Van wandelen en baar. Gangbaar, dat te bewandelen is, of bewandeld kan worden : een wandelbaat pad. Die weg is niet wandelbaar, kan niet bewandeld of betreden worden. WANDELEN , onz. w. , gelijkvl. Ik wandelde , heb en ben gewandeld. Oulings ook wandercn. Daarheen treden, kuijeren. Uit wandelen gaan. Hij is gaan wandelen. Ik. houd veel aanwandelen Figuurl. wandelen voor verkeeren, zich gedragen. Welgelukzalig is de man, die niet en wandelt in den raad der Goddcloozen. Bijbelv. Naar den vleesfchewandelen, naar den geest wandelen. Van hier wandelaar, wandeling , de daad van wandelen. Zamenftell. : wandelgang, 'wandellaan, wandelpad, wandelplaats, wandeljiok, een ftok, welken men, wandelende, in de hand heeft, of waar op men wandelende leunt — wandeltijd , wandelweer, wandelweg. In het woord wandelen ligt , evenals in het hoogd. wandeln, verwandein, het denkbeeldvan verwisfelen , veranderen, opgefloten; waarom ons wandelen dan zoo veel als den eenen weg voor den anderen verwisfelen beteekent. WANDELGANG, z. n., m., des wandelgangs, of van den wandelgang; meerv. wandelgangen. V'nawandelen en gang. Een gang, om te wandelen, inzonderheid, met boomen bezet — een wandellaan. WANDELING, z. n., vr., der , of van de wandeling ; meerv. wandelingen. De daad van wandelen. De wandeling behaagt mij zeer. Ik heb eene fchoone wandeling gedaan. Ook beteekent wandeling een' gang , eene laan enz.: er zijn jraatje wandelingen tusfehen dat geboomte. Voorts wordt wandeling ook voor doorgaans , of gemeenlijk genomen, als : men noemt hem , in de wandeling, zoo. In de wandeling zijn, wordt ook gezegd voor, in omloop zijn, als: daar is veel geld in de wandeling. WANDELSTOK, zie wandelen. WANDLUIS, zie weegluis. WANDSCHOOR-/z. n., m., des wandfehoors, of van den  W A N. 27 den watidfchoor; meerv. wandschoren» Van wand en fchsor. Iets , Avanrmede men eenen wand fchoort. WANEN, onz. w., gelijkvl. Ik waande » heb gewaand. Zich verbeelden, zich vöprftellen : waan niet, dat ik het doen zal. Van hier wancr, waning. Zie waan. WANG, z. n., yr., der, of v«« de wing; meerv hwjVerkleinw. wangje , wangetje. Het vieeziga deel des aangezigts onder de oogen, welk woord,voornamelijk in den deftigen Schrijftrant, in de plaats van. het in het dagelijkfche leven gebruikelijke woord koon gebezigd wordt. De blos der gtzondaeid ligt op zj-ie wangen. En kusfen [t waes af van haer wangen. Antok. De tranen biggelden van hare wangen. Hij kust de tranen af en vaeg. ze. van de wang, Vondel. Met, opgeh abde wang en losgeknoopte vlecht. Rotgans. In Vriesland zegt het dagelijksch gebruik: tegen 't wang, even als, in 'tzln,- doch dit is niet na te volgen. Figuurl. worden in vele gevallen ook zekere zkjdttukken wangen genaamd. Zoo fpreekt men van wangen aan eene vrouwenmuts ; van wangen in een haardijzer; van ■wangen aan den mast van een febip, zijnde Sterke houten, waarmede de mast, of iets anders, dat zwak geworden is, belegd wordt, om het te verfterken en vaster te maken; enz. Wang, hoogd. wange, bij Ottfrid. uuang, zweed. yang, angelf. veng, ijsl. vange, hal. guancian. Het fchijnt, dat het begrip der verheffing in dit woord heerfchende is. WANGEBRUIK, z. n. , o., des wangebruiks, of van het wangebruik; meerv. wangebruiken. Vanhetvoorzetfel wan en gebruik. Misbruik, verkeerd gebruik: die dingen zijn door wangebruik geheel bedorven. WANGEDROGT , z. n., 0., des wangedro gts, of van het wangedrogt; meerv. wangedrtgten. Van wan en gedrogt. Wanfchepfel , Schrikdier. Ik heb een verschrikkelijk wangedrogt gezien. Van hier wangedrogtelijk. WANGELOOF, z. n., 0., des wangeloofs, of van het wangeloof; zonder meerv. Van wan en geloof. Ongeloof, bijgeloof. Van hier wangelooyig. Zie waangeloof. WANGELUID, z. n., o-, des wangeluids, of van het wangeluid; me;rv. wangeluiden. Van wan en geluid. Een  S8 W A N. Een geluid, dat het gehoor kwetst. Alle muzijk is wangeluid in zijne ooren. "WANGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wangde, heb ge- wan%d. Iets van wangen of zij (tukken voorzien. Eenen mast wangen. Scheepsw. ' WANGSLAG, zie kinnebakken. WANGUNST, zit afgunst. WANGUNSTIG, zie afgunjlig. WANHAVENIG , bijv. n. en bijw., wanhaveniger, wanhavenigst. Van wan en havenig. Havenloos, tlordig. Hij is een wanhavenrg mensch. Niemand was zoo wanhavenig als zij. Van hier wanhav enigheid. WANHEBBELIJK , bijv. n. en bijw., wanhcbbelijker , wanhebbelijkst. Van wan en hebbelijk. Ongefchikt, Ilordig. Een wanhebbelijk kleed. Zij ziet er zeer wanhebbelijk uit. Het mensch kan goed van gedrag zijn, maar hij is zeer wanhebbelijk. Van hier wanhebbelijkheid. WANHOOP, z. n., vr., der , of van de wanhoop; zonder meerv. Van wan en hoop. De hoogde graad van onlust over de bekende onmogelijkheid van de verbetering zijnes toeftands. Wanhoop en vertwijfeling hebben hem de handen aan zich zeiven doen flaan. Zij werden door wanhoop tot het uiterjle gebragt. WANHOPEN , onz. werkw. , gelijkvl. Ik wanhoopte , heb gewanhoopt. Van het onaffcheidb. wan en het werkw. hopen. Alle hoop op iets verloren geven. Men moet niet wanhopen, fchoon de rampen zwaar zijn. Aan iets wanhopen. Aan iemands verbetering wanhopen. Aan zijn geluk wanhopen, In de naauwde beteekenis, begint men dan te wanhopen , wanneer men de onmogelijkheid der verbetering zijnes toeftands, op het levendigde ondervindt. Wanhopen onder de foherin.'en van eene verfmade liefde. Van hier wanhoop, wanhopig, wanko end. WANHOPIG, bijv. n. en bijw., wanhopiger, wanhopigst. Van wan en hopig. Die geene hoop meer heeft, Een wanhopig mensch. Iemand wanhopig maken , wanhopig worden. WANHOUT, zie wan, voötz. WANKEL, bijv. n. en bijw Hetzelfde als wankelende, wankelbaar, onzeker, onwis: het wankele geluk. Mei  W a N. <ï$ Met wankele fchreden. Wankel ftaan , ligt kunnen vallen , eigenl. en figuurlijk. Van hier wankelheid. WANKELE" AAR, bijv. n. en bijw., wankelbaarder , wankelbaarst. Van wankelen en baar. Onvast, wankelmoedig , enbeftendig. Een wankelbaar gebouw, dat gevaar loopt van in te ftorten. Een wankelbaar gemoed, een wankelbaar geluk, een geluk dat dreigt te verkeeren. Van hier wankelbaarheid. WANKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wankelde, heb gewankeld. Voortdur. w. van wanken ■■ foo lang de roet wanckt. R. Viss. Wankelen is zich langzaam heen en weer bewegen, onvast, onbeftendig zijn. De aardbeiving deed alle de nabij zijnde gebouwen wankelen. In hèt gaan wankelen. Zijne wankelende fchreden verraden angst en ont/lellenis. Figuurl. In zijn geloof wankelen. Hij was eerst onverzettelijk, maar nu begint hij te wankelen. Van hier wankeling, wankelbaar. Zamenftell.: wankelmoedig, wankelmoedigheid. Bij Ottfrid. en andere oude fchrijvers is het uuankón, zweed, vanka. WANKELMOEDIG, bijv. n. en bijw., wankelmoediger , wankelmoedigst. Van wankelen en moedig. Onbestendig ten aanzien van het gemoed. Wankelmoedig zijn. Een wankelmoedig mensch. Van hier wankelmoedigheid. WANKEN, zie wankelen. WANLUIDEND, bijv. n. en bijw., wanluidender y wanluidendst. Van wan en luidend. Kwalijk! uidend , dat eenen wanklank veroorzaakt. Wanluidende klanken. Eene wanluidende rede. Alles wat hij [preekt is. wanluidend. Van hier wanluidendheid. WANLUST, z. n., m., da wanlusts, oïvandenwanlusl ; meerv- wanlusten. Van wan en lust. Ongcfchikte of verkeerde lust. Zij was er begeerig naar y door eenen zekeren wanlust. Van hier wanlustig. WANNEER , bijw., van tijd, en voegw. Bijw., te welken tijde: wanneer zijt gif er geweest? wanneer ik u zie, moet ik altoos lagchen, voorzoo dikwijls enz. Ik zal het doen, wanneer ik zal oordeelen het noodig te zijn. Laat hij komen , wanneer hij wil. Wanneer vertrekt de post? Als voegw. : wanneer het mij aanging. Gij hadt osk fan de partij kunnen zijn, wanneer gij er  W a P. SS van wapenen. Dat de wapenen van den Forst mogen gezegend worden ! Iemand de wapenen tegen zich in handen geven. Hare wapenen waren tranen. In de uitgeftrektfte beteekenis plegen vele handwerkslieden hunne werktuigen in het algemeen, zelfs wanneer dezelve tot verdediging , of om anderen aan te vallen, ongefchikt zijn, wapenen te noemen. Zoo moeten de hoedenmaker , de tapijtwerker enz., tot vervaardiging hunner werken , hunne eigene wapenen gebruiken. . Zamenftell. wapenbroeder, een, die met ons in 't zelfde leger dient — wapenhandel, wapenhuis, wapenknecht, 'wapenkreet , wapenoefening , wapenplaats, wapenrok, > wapenrusting , wapenfehild , wapenfehorjing , wapenfchouw, wapenfehouwing, wapenfmid, wapenfianderd, wapentuig, enz. Dit woord is zeer oud, dewijl uuafan voor arma reeds ten tijde van Kero voorkomt. De Nederduitfche en de daaraan verwante fpraken hebben , in plaats van de zachte ƒ in het midden , naar hare gewoonte, eene p, waartoe het nederf. wapen, het eng. weapon, het zweed, vapn, en het ijslandfche wopn behooren. WAPEN, z. n,, o., des wapens, of van het wapen^ meerv. wapenen. Een met figuren befchilderd fchild \ in zoo verre het zelve een onderfcheidingteeken van enkele perfonen, familien of. gezelfchappen is; en in eenen meer bepaalden zin, zulk eene figuur, welke het voornaam (te deel van zulk een fchild uitmaakt. Op 't Amsterdammer wapen. Hooft. Een' leeuw in zijn wapen voeren. Figuurl.: zij is grootsch in haar wapen, zij is trotsch. Zamenftell.: wapenboek, wapenbord, wapenregister, wapenrol, wapenjnijder, wapenveld, wapenvlak, enz. WAPENBROEDER, zie wapen. WAPENDRENKEN, ook wapeldrenken , verouderd w. woord, voor in't water werpen, met water berderen : /o wie dat ghewapendreuct wefen fat. Handv? vaM Dord. WAPENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wapende, heb gewapend. Met wapenen voorzien, ook uitrusten. Zich wapenen, wapenen aandoen, in't geweer komen. Men moet zich,in tijds, tegen zulk een' magtigen vit and wapenen. Zich met plokken. Jleenen wapenen. Figuurl., zich tegen de koude wapenen, zich wel tegen de koude C be*  3* W a p. bezorgen. Zich met geduld wapenen. Van hier wapening. Zamenftell. : ontwapenen. Bij Ottfrid. uuafnen, hoogd. wajjnen. WAPENHANDEL, z. n., m., des wapenhandels, of van den wapenhandel; zonder meerv. Van wapen en handel. Krijgskunst. Zich in den wapenhandel oefenen. Een volk in den wapenhandel bedreven. WAPENHUIS, z. n. , o. , van het wapenhuis; meerv. wapenhuizen. Van wapen en huis. Bewaaiplaats van allerlei oorlogstuig. Het Admiraliteits wapenhuis. Het ftads wavenhuis is welvoorzien. WAPENKNECHT, zie wapen. , WAPENKREET, z. n., m., des wapenkreets, oi van * den wapenkreet; meerv. wapenkreten. Van wapen en kreet. Een krijgsgefchreeuw om de wapenen te doen opvatten , of te wapen te fnellen: een wapenkreet ging op in het leger. De wapenkreet liet zich alom hooren. WAPENKUNDE, z. n., vr., der, of van de wapenkunde; zonder meerv. Van wapen en kunde. Ervarenheid in de geflachtwapenen. De wapenkunde was al oos zijn vak. Van hier wapenkimdig. WAPENRUSTING, z. n., vr., der, of van de wapenrusting ; meerv. wapenrustingen. Van wapen en rusting. Oorlogstoebereidfelen; ook een harnas. Zijne wapenrusting aanfchieten. WAPENSCHORSING , z. n., vr., der. of van de wapenfchorfing; meerv. wapenfchorjingen. Van wapen en fchorjing. Stilftand van wapenen. WAPENSCHOUW, zie wapenschouwing. WAPENSCHOUWING, z. n., vr., der, of van dc wapenschouwing; meerv. wapenfchouwingen. Van wapen, voor wapenen, en fchouwing. Monftermg. Eene wapenfchouwing van het voetvolk doen. De wapenfchonwing , of 't optrekken der burgerij van Amfierdam. Ook wapenfchouw. WAPENTUIG, z. n., o., des wapentuigs, oi van het wapentuig; meerv. wapentuigen. Van wapen en tuig. Oorlogsgereedfchap. 't Wapentuig van dien Held was vrees- felijk. „ r r r WAPPEREN, onz. w., gelijkvl. Ik wapperde, heb gewapperd. Een klanknabootsend woord, beteekenende eene kletterende beweging maken, flingeren, heen en weder liaan. Met eene vlag wapperen. Het venfcr Jtaat  Wip, Wak- 35 ftaat te wapftrm. 'Bet fehip doet niet dan wapperen. De zeilen wapperen. Figuurl.: in ziin gevoelen wapperen, d. i. onvast zijn. Van hier wappering. WAR, z. n., vr., der, of van de war; zondermeerv. Klits. In de war raken. Het garen is in de war. Dat zijn haer in dt war raekte. J. Oud. En houdt gij lioch dit kluwen in de war. Vondel. Figuurl. zegt. men mne zaak inde war fluren , voor, dezelve bederven. Ook wordt hetoverdragteUjk gebezigd voor twist, oneenigheid. De quaataartigheit van dien heer heeft het war alle zijn leven gezocht. Hooft. Dit war fchijnt zeer naauw verwant te zijn aan het eng. war , oorlog. WARANDE, z. n., vr., der, of van de warande; meerv. waranden. Diergaarde, of opene plaats, waai' allerlei wild gedierte bewaard wordt De konit.klijkc warande. Zamtnftcll. ; lustwarande. Dit woord fchijnt van het Oude Waren, war anderen, bewaren, afkomftig te zijn. WARDIERTJE, z. n., o., des war diertjes, of van het war diertje; meerv. wardiertjes.- Van war en diertje Dezen gemeenfchappelijken naam geeft men aan de zoogenoemde infufiediertjes , de ftijffelaaltjes, enz omdat zij de ftelfels der natuurkenners in verwarring brengen , en men niet weet, of zij onder de dieren gerangschikt mogen worden , dan niet; en zoo ja, onder welke alsdan. WARELOOS, zie waren. WAREN, onz. w., gelijkvl. ik waarde, heb gewaard. Gezien worden, verfchijnen, fpoken : de jchim waart rondom het graf. Oul., werd het ook bedr. gebezigd, voor zien, toezien, zorgen, bewaren, waarfchuwen, waarborgen, enz., waarvan nog waarloos, wareloós, ook zelfftandig: hij is een regte wareloos. Van hier waar, bijv. n., eigenlijk, zigtbaar, klaarblijkelijk , waar z. n. ten toon ftaande, én uitgeftalde koopmanfehap, waarnen, bij Kil., waarfchuwen, war of weer, omtuining, en ontuinde plaats, wara, oulings zorg , warande , warirg, enz. Zamenftelt. : waarborg , waarnemen, waarfchuwen . v ar moes , eriz. Bewaren, kraamnaren, haamverwaren, verwareh, enz. Zie voorts warmoes. £ f WAR*  ■ W a t» 4? meerv» waterhoozen. Van water en hoos. Een bekend luchtverfchijnfel; eene opklimmende waterhoos. WATERIG, zie waterachtig. WATERING, z. n., vr., der, of y<2« de watering; meerv. wateringen. Van wateren. De daad van wateren ; en het gene dient, om een land te bewateren, een kanaal, dat door hetzelve loopt, anders wetering-: Wneringen heeft zijnen naam zekerlijk van watering. WATERKAARS, z. n., vr., der, of van de waterkaars ; meerv. waterkaarfcn. Van water en kaars. Zeker llag van vuurwerk, dat op het water drijft, en voortbrandt; anders waterbal. WATERKANKER, z. n., m., des waterkankers, of van den waterkanker; zonder meerv. Zekere ziekte van, of gebrek in den mond: hij heeft, den waterkanker. Waterkant , z. n., m., j£S waterkants, of van den waterkant; meerv. waterkanten. Van water en kant. De kant van den weg, of wal, aan het water : Zij liep naar den waterkant. Langs den waterkant wandelen, WATERKEER, z. n., m,, des waterkeers, of vanden water keer; meerv. waterkeeren. Van water en keer. Al wat dient, om water te keeren, en af te weren: waterkeeren en /luizen openzetten. Anders waterkeering. W A T e R k E f, ring , zie water-keer. WATERKERS, z. n., vr., der, of van de waterkers ; zonder meerv- Van water en kers. Een plantgewas, waarvan men zeven en twintig foorten telt: gemene waterkers., wilde waterkers , tweeflachtige waterkers , enz. WATERKERVËL, z. n., vf., der, of van de waterkervel; zonder meerv. Van water en kervel.. Een plautengeilacnt, van tweéderlei ibort: gemeene waterkervel, zwitferfche waterkerv, l.. WATERKOUD, bijv. n, êrlMw/; zonder trappen van vergrooting. Van water en koud. Vochtig koud, koud door vochtigheid. het is' waterkoud. WATERLAARS, z n., vr., der, of van de waterlaars ; meerv. waterlaarzen. Van water en laars Eene laars , die tegen het water beftand, en Waterdiat' , is: een paflr peda waterlaarzen, * p WA-  5e W a T* WATERLAND, z. n., o., des waterlands, of'van het waterland; zonder meerv. Van water en land. Een land, dat vol van water is : het is een regt waterland. ' De eigennaam vari een oord tegen over Amfterdam : het rijke Broek in- Waterland. Van hier waterlander, waterlandsch. WATERLANDER, z. n., m. , de< waterlanders, of van den waterlander; meerv. waterlanders Van waterland. Een bewoner van Waterland: eene fehuit vol Waterlanders. Oneigenlijk, een traan: de waterlanders kepen hem over de oogen. Er beginnen waterlanders te komen. WATERLOOP, zie watergang. WATERLOOPIG, zie waterbekken. WATERLOOS, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van water en loos.. Van water ontbloot: fijfijn waterloofe woleken. Bijbelv. Van hier waterloosheid. WATËRLOOT, z. n , vr. , der, of' van de waterloot; meerv. water loten. Van water en loot Eene onnutte ioot van eenen boom, die deozel'ven zijne fappen onttrekt. Bij Kil. water/cheut, onderghewas. Hoogd. wasferreis, wasferfchosz, was/erf hasz. WATERLOZING, z. n., vr., der, of van de waterlozing; meerv. waterlozingen. Van water en loZir.g. De daad van water lozen : de waterlozing gaat bi] hem nog fteeds van pijn verzeld. De weg, langs welken, of de opening, waardoor, men water loost: de nieuwe waterlozing van Rhijnland, bij Katwijk op zee. WATERLUIS, zie waiervloo. WATERMALROUW, zie waterandoorn. WATERMAN, z. n. , m., des watermans, of vanden waterman; meerv.watermannen. Vanwater tn man. Een man, die water verkoopt, zoo als te Amfterdam. Een der fterrenbeeldeh van den dierenriem : de zon is in den waterman^ WATERMOLEN, z. n., m., des watermolens, oïv.-.n den watermolen; meerv. watermolens. Van water en molen. Een molen , die door het water gedreven wordt, of een molen, door middel waarvan men u-mer weg maalt: de buitenlandfche watermolens ver/chillen veel van onze Hollandfche. WATER MUG, zie waterbrems. WATERMUUR, z. n., vr., der9 *t' van de water* muur;  W A -T. 5t ïnuur; zonder meerv. Van water en muur. Een plantengellacht, waarvan men twee foorten telt: paarbladige watermuur, kransbladige watermuur, anders ook wa~ terpaardcn/ïaart genoemd. WATËRNAVELBREUK, z. n., vr», der, of van de waternavelbreuk ; meerv. wat er navelbreuken. Van water en navelbreuk. Een toeval van de waterzucht: hij kreeg eene waternavelbreuk. WA TE RNA VEL K R UID, z. n., o., des waternavelkriiids , of van het waternavelkruid ; zonder meerv. Van water en navelkruid. Een plantgewas van vijf verfchillende foorten : gemeen waternavelkruid vindt men in Frankrijk, Holland, enz.; de andere foorten behooren tot andere werelddeelen. WATERNIKKER,'zie wateralf. WATERNIMF, z. n., vr., der, of van de waternimf; meerv. waternimfen. Van water en nimf. Een denkbeeldig wezen , van denzelfden aard, als de wateralf, uitgezonderd, dat dit een mannetje, en de waternimf een wijfje is, dat anders watergodin, zeegodin, v'-ietgodin , ftroomgodin , Jlroomnimf', vüetmaagd , vlietTiimf, of zeenimf heet: de dichters droomen [leeds van blonde waternimfen met rieten pruiken. WATERNOOT, z. n., vr., dcr, of van de waternoot; meerv. waternoten. Van water en noot. Een plantgewas, dat digt aan het water groeit, en welks vruchten naar kaftanjes zweemen: de water mot draagt ook den naam van minkijzer. WATERPAARD, z. n., o., des waterpaards, of van het waterpaard; meerv. waterpaarden. Van water en paard. Anders rivierpaard en Nijlpaard. Een i der grootfte zoogdieren, dat zich veel in het water ophoudt: het gedrochtelijke waterwaard van den Niil. WATERPAARDENSTAART, zie watermuur. WATERPAS, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van water en pas. Dezelfde ftrekking hebbende, als de oppervlakte des waters: eene zoldering waterpas maken. Als bijw., in de ftrekking der oppervlakte van het water: de vloer ligt niet waterpas. Van bier het volgende. WATERPASSEN, zie waterpas. WATERPAS, z. n., o., van het waterpas; meerv. waterpas/en. Een werktuig , waarvan men zich be. D a dient t  52 W a r. dient, om iets waterpas te rigten : het waterpas der landmeters verfchilt van dat der metfelaars en verdere handwerkslieden. Van hier het bedr. w. waterpasfen , met het waterpas beproeven» of onderzoeken. WATERPLAATS, z. n., vr., der , of van de waterplaats; meerv. waterplaat/en. Van wateren en plaats. Eene plaats, waar men paarden, enz. watert: deJleile oevers boden ons nergens eene voegzame waterplaats. WATERPOK, zie waterpuist. WATERPROEF, z. n., vr., der, of van de waterproef; meerv. waterproeven. Van waier en proef. Bij Kil. waterordeel. Eene beproeving van gewaande tooverhekfen , enz. , die men in de bijgeloevige middeleeuwen in het water wisrp, of eenen fteen met de hand uit hokend water halen liet: de wreeds uitvindingen van waterproef en vuurproef. WATERPUIST, z. 11., vr., der, of van de waterpuist; meerv. waterpuisten. Van water en puist. Anders waferpok. Eene kleine blaar, die fchielijk komt en verdwijnt: zij» ganjche lijf was vol van waterpuisten. WATERRAAF, z. n., vr., der, of van de waterraaf; meerv. waterraven. Van water en raaf. Anders 'zeeraaf. De benaming van een vogelengefkcht : de waterraven behooren tot de kropganzen. WATERRAD, z. n., o., des waterrads , of van het waterrad; meerv. watetraden. Van water en rad. Kil. watermeulenrad. Dat rad van eenen door water gedrevenen watermolen , waarop het water werkt: het op het water werkend rad van eenen llollandfchen watermolen noemt men, in tegenovtrjlelling van een zoogenoemd waterrad, een fcheprad. WATERRIJK, bijv. n., waterrijker, waterrijkst. Vait water en rijk. Wel bewaterd: een waterrijk oord. Uit het waterrijcke lant van Israël. Bijbelv. WATERSCHAP, z. n., vr., der, of van de waterfchap; meerv. waterfehappen. Van water; zie fchap. Bij Kil. evenveel, als waterleiding; en voorts oulings gebruikelijk, in plaats van heemraadfchap : die gheërft fijn, ende gefeten, in der wat erfc hap van Jparendam. v. Hass. WATERSCHEERLING, z. n., vu., des waterfcheerlings, of van den waterfcheerling; zonder meerv. Vaa water en fcheerling. Eene bijzondere foort van fcheer- ling,  Wat, Web, Wed. 57 van een oud wad, watt, bij Ottfrid. en anderen, een weet fel. ' WEB , webbe, z. n., 0., des webs ,of van het web; meerv. webben. Verkleinw. webbetje. Een weeffel, geweven doek , en bijzonderlijk eene zekere hoeveelheid daarvan : een nieuw -neb ontginnen. Dewijl 't web niet fcheen te gapen. Hooft. Bij Vondel is niet alleen welin fpinneneb, en paradijsweb, onzijdig, maar ook webbe, in: het webbe opzetten; even als in: ick hebbe mijn leven ajgefneden, gelijk een wever fijn webbe. Bijbelv. Maar elders is het vrouwelijk: zoo weeft de tifdt in t eint de webbe uws levens af. Antonid. De groste webbe is af. Huijgh. Zamenftell.: webboom1, weversboom , Kil., webdraad, webgaren, webfcheren,webfptn, Kil,, enz. Linnenweb , — paradijsweb , bij Vond. , een web, dat in het paradijs geweven is, en van Engelen gezoom met zuiverlijckè Aarlen, — foinneweb , enz. r Web, nebbe, hoogd. webe, komt van weben, oud opperd. weban, weven. Zie dit weven. WEB, z. n. , o., des webs, of van het web; meerv. weben. Een verouderd woord, dat nog in den Dott-schen Bijbel voorkomt. Want daar is, het gene in den Statenbijbel luidt, beweeghdefe ten beweeghoffer, webete eine webe. Bij Vond. offerweb, in: hoe durf een worm dan 't offerweb beginnen? Dit woord ltatnt , even als het voorgaande, af van weben, weban, dat oulings onz., wemelen , en bedr., bewegen, aanduidde, en aan ons zweven, en het lat. vivere, verwant fchijnt. WEB, z. u., 0., des webs, of van het web; meerv. webben. Bij Kil. een gordel, windfel, oulings, bijzonderlijk een hoofdwindfel , eene kroon ; in welken zin waib bij Ulphilas voorkomt, vanwaiban, zweed. vefva , omgeven. WEBBE, zie het eerfte web. WEBSCHEREN, onz. w,, enkelinde onbepaalde wijze gebruikelijk, wegens het aanleggen der fcheringvan een web : ik ga aan het webfcheren. Van web en fcheren. ^'D, z. n., o., des weds, of van het wed; meerv. wedden. Eigenlijk evenveel, als wad, eene waadbare plaats m een water: de rui'.ers zijn door V wedgevolgt. D 5 Hooft.  ^8 Web» Hooft. Zoo dra de hinde kwam, en lobberde in dit ' wedt. VonD. Bijzonderlijk, een paardenwed: hij is met het paerd naar *t wed gereden. Halma- Breng de paarden, naar het wed. En hij ghinc over dat wed* de iaboh. Bijb. 1477. Wed, hoogd. wat, fr. gue, ital. guado, lat. vadam. Zie wad. WEU, z. n., vr., der, of van de wed; zonder meerv. Weddenfchap, wedftrijd: daar ze in de wed zongen. Vond. Zamenftell.: wedijveren, wedloopen, enz. ,wedpriis, wed.pel, wedftrijd, enz. Dit woord komt van wedden. WEDDE, z. n., vr., der, of van de wedde; meerv. wedden. Anders jaarwedde. Geld, dat voor diensten , of anderzins, aan iemand toegelegd wordt: hoe veel bedraagt uwewedde? De kleenheü zijner wedde. Hooft , die elders intusfchen fchreef: het wedde zijner doorlugtigheit. Dit woord is verwant aan het lat. vadcs , geld, dat tot onderpand gegeven wordt, welke beteekenis , en die van verwaarborging, wedde bij Kil. heeft, en aan het lothar. voidgi, vouadgi, te pande geven, aan het angelf. weddian, borgtogt geven, boete, of ftraf, ondergaan , enz. , en aan wizi, en wizzi, bij Ottfkid. en Kero, ftraf, boete, welke beteekenis Kil. aan wedde, weddegheld, geeft. Zie voorts wed- WEDDEN, onz. w., gelijkvl. R weddede, heb gewed. Eigenlijk, affpreken , bedingen. Van hier voldingen: ojf lijn onfchult te wedden, v. Hass. Geld bijaffpraak toeleggen, als eene wedde; zie wedde; of als een onderpand, welke beteekenis wedden bij Kil. , het angelf. weddian, en het lothar. voidgi, hebben; of eindelijk eene weddenfchap aangaan: ik wed, om al, wat gij wilt. Honderd tegen een wedden. Tegen, ofmet, iemand wedden. Wcddet doch met mijnen heere, den Koninck. Bi]Bèlv. Van hier Wed, wedde, weddenfchap, wedder, wedding, wedjler. Zamenftell.: verwedden, WEDDER, veer, z. n., o., desweders, of van het weder ■ zonder meerv. Luchtsgefteldheid: het is dijzig weder. Tegens het natte weder. Vond. '* Goed weder van di-voorlede week. Hooft. Segt ghij: jchoon weder want dc hemel is roet. Bijbelv. Bijzonderlijk,  W e ü. 59 onweder: het weder, of weer, is er in geflagem Zijt gij bang voor het weder? De fchadelijke invloed van eene vochtige lucht op verfchillende dingen : wat zijn die glazen vol weer / Het weer is in de gordijnen. Mooi weder•, of weer, ergens mede /pelen, is, zich op eene weelderige, en verkwistende, wijze daarvan bedienen. Zamenftell.: wedermaeckfi&r, tooverkol, Kil.,wedermaend, Kil., wcdervoghel, Kil., weer afleider, weerglas , weerhaan , weerhuisje , weerlicht, weerplaat , weerflag, weer tafel, weervoorfpeller, weerwijs , weorwijzer, weerziek, enz. Verweeren, enz. Weder, weer, Kil. ook wedder, vries, waar, eng. weather, Ottfrid. wetar, Willeram. wetere , het gene bij Notk. ook bijzonderlijk ltil weder aanduidt, is verwant aan het flavon. witr, weter, wind, en aan het gr. a'id-tig. WEDER, z. n. , m. , zie weer. WEDER, weer, bijw. Eigenlijk, bij terugkeering; en* voorts, daar men bij terugkeering eene rigting aanneemt, welke tegen de vorige overltaat, oulings ook, als voorzetfel, tegen: di nu loveden, fworen wedermi. v. Hass. Dat wi oerloghende worden weder enighen Heren. v. Mieris. Dezelfde beteekenis heeft weder in verfcheidene zamenftellingen. En van deze beteekenis van weder komen weder en, wederig, en weder ing, bij Kil. Als bijw. , beteekende het oulings vaak bij onderlinge tegenoverltelling: weeder dat hi den pacht ghave, jofenne dede. v. Hass. Zoo leest men elders: hine wiste, weder-1 was broei, fo vleesch. Weder voren ofte na. Weder weip, noch der man. Deen weder , en 110 weder, waren oulings, een van beiden, en geen van beiden, ja bij Kil. is weder wat van beiden. OuJ. werd het ook als ontkennend, voor noch, gebezigd: weder lopen noch ontgaen. M. Stok. In den eigenlijken zin van bij terugkeering komt het voor in heen en weder; bij voorbeeld, in: hij loopt heen en W&der. Een flier die heene en weder klavert en weit. Vond. Hij jwerft henen ende weder om broot. Bijbelv. In ginds en weder : gelijck de fprinckhanen gins ende weer huppelen. Bijbelv. En in weder en voort, dat oulings voor achteruit en vooruit, en dus aan alle kanren, gebezigd werd: men machte fien al in de port van den werke weder en vort. M. Stok. Si fa-  W e 0. fagen op , Jt jagen dale; ft gingen weder, ft gingen vord. Spieg. Histor. Denzelfden zin heeft weder in deze en gene zamenftell. meermalen; zoo als in wederkomen, als men zegt: ik kom jtraks weder; maar als men zegt: ik zal wel eens wederkomen, heeft weder in deze zamenftell., even als in meer andere, de kracht van bij herhaling, die het ook op zich zelf oefent, zoo als in: fal ick weder genaken ten ft rijde. Bijbelv. Wat aerdsch gebroet weer klavert ten berreghjlapel op. Vond. En elders beantwoordt het aan op nieuw: Jij was weder als fijn ander vleesch. Bijbelv. De zee hrijght weder ftrant. Vond. Eindelijk oefent weder eene bijzondere kracht in foortgelijke gezegden,- als : hij maakt het weder, dat is, hij brengt het, door het te maken , op nieuw in den vorigen ftaat , als men maakt met nadruk uitfpreekt; want als men zulks ten aanzien van weder doet, beteekenen de gezegdewoorden , hij maakt het bij herhaling. In beide gevallen bliift weder van het werkw. afgefcheiden. Weder, weer, vries, wer, eng., in eene der voorgemelde beteekenisfen, whether, nederf. wedder, zweed. veder, hoogd. als bijw., wieder, als voorz. wider, Notk. widar, Ulphil. vithra, fchijnt verwant aan het lat. iterum, en iterare, aan it, in itporan werdan, wedergeboren worden, en itlon, wedervergelding, bij Willeram. , aan id, in het zweed, idisla , herkaauwen, aan ed, in het angelf. edgijldan, wedervergelden, aan het eng. ijet, nog, bij herhaling, en het vriesch )'it, jitte, dat hetzelfde beteekent, en misfchien ook aan et, in ons etgroen, nieuw groen, vries. wij ges, in ons etmaal, dat dan een geftadig herhaald tijdperk van 24 uren aanduidt, en in ons ettelijk, waarin het denkbeeld van herhaling ook duidelijk neerscht, •en welks et geene zoodanige verbastering van eet kan zijn, als de eerfte lettergrepen van etgroen: en etmaal fchijnen te wezen. WEDERANTWOORD , z. n. , 0. , des wederantwoords, of van het wederantwoord; meerv. wederantwoorden Van weder en antwoord. Een antwoord , 't welk men op een ander antwoord geeft: ik kreeg van hem op miin antwoord dit wederantwoord, WEDERANTWOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Ikantweordde weder, heb weder geantwoord, Van weder en ant-  W i v. ét antwoorden. Op het gegevcne antwoord van <émgnd anders van zijnen kant antwoorden: wat antwoordt gij weder ? Sij en konden hem daerop niet weder antwoorden. Bijbelv. WEDERBAAUWEN, o. w., gelijkvl. Ik wederbaauwde, heb wederbaauwd. Van weder en baauwen. Wedergalmen : terwijl d1 olijven wederbaeuden. Moon. WEDERBAREN, zie wedergeboren. WEDERBARS TIG, zie weerbarfti*. WEDEKBEDING, z. n, , o. , des wederbedings, of van het wederbeding; zonder meerv. Van weder bedingen. De daad van wederbedingen: onder wederbeding van het geleende. WEDERBEDINGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik bedong weder, heb wederbedongen. Van weder en bedingen. Bedingen, dat men iets weder ontvangen zal: als gij dat nieuwspapier gelezen hebt , beding ik het weder. Van hier wederbeding. WEDERBEGEEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik begeerde weder , heb wederbegeerd. Van weder en begeeren. Begeeren, dat men iets terug ontvanger ik vrees, dat hij het wederhegeeren zal. Van hier wederbeecerin? WEDERBfiKOMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bekwam weder , heb wederbekomen. Van weder en bekomen. Op nieuw in bezit krijgen: hoe bekom ik hep verlorene weder. Met her. onz. , bekomen wordt weder niet zamengevoegd: ik bekwam weder, ben weder bekomentot zich zeiven komen, herdeden: hij zal wel weder bekomen WEDERE LEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikwederbood, heb wederboden. Van weder en bieden. Bij Kil doorbieden, gebieden, wederdaan , of verhinderen, en dus verbieden; even als wederbod bij hem aan verbod beantwoordt. WEDERBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bragt weder, heb wedergebragt. Van weder en brengen. Terug brengen: wij hebben 't felve wedergebrach* in onfe hant. Bijbelv. Van hier wederbrenger, wederbrenging, wedtrbreng/ler. WEÜERBRUILOFT, zie weerbruiloft. WEDERDIENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik diende weder , heb wedergediend. Van weder en dienen. Dienst mft  W e d» 6f Praag het hem wederom. Terug: hij keert wederom of weerom. Wederom zijn, is, op zekere plaats teruij gekomen zijn: is de kneiht nog niet weeromvan dieboodfchap P Ook beteekent wederom wel eens, als onz. z. o., een wederkeerig, of herhaald, onthaal: ik wacht op zijn weerom. Vijant gefnaart op geen zoo goet weerom. Hooft. Zamenftell : wederomreis, of weeromreis, terugreis, weeromjtuit, enz. WEDEROMREIS, zie wederom. WEDER OPREGTEN , bedr. w., gelijkvl. Ik regtte weder op, heb wederopgerept. Van weder en opregten. Eigenlijk, iets dat gevallen is, of neerligt, weder, in zijnen vorigen ftand brengen : zij viel, enik rentte haat weder op. Wijders, herftellen. Van hier wederopregter, wederopregtir.g. WEDEROPREGT1NG, z. n., vr., der, of van de wederopregtmg; zonder meerv. Van weder en opregting. Plerftel: tot de tijden der wederoprechtinge alte'r dingen. Bijbelv. WEDEROPSTANDING, z. n.', vr., der, of van de wederopjianding; zonder meerv. Van weder en opftanding.' Verrijzenis, opftanding : wederop'fanding des vlcejches. Of ick ecnighjins moge komen tot de wederopftandinge der dooden. Bijbelv. WEDERPAAR, zie wedergade. WEDERPARTIJ, z. n. , vr., der, of van de wederpartij; zonder meerv. Van weder en partij. Oo\weerpartij. Hoogd. widerpart. Tegenftrever, bijzonderlijk voor het geregt: doet mij recht tegen mijr.e w.-der- . portie. Bijbelv. Van hier wederpartijder, wederpartij dig. Kir.. WEDÉRPARTIJDER , z. n., m., des wederpartij ders, of van den wedapartijder; meerv. wederpartijders. Van wederpartij. Ook weerpartij der. Tegenftrever, vijand: mijn wederpartij der fcherpt fijne ovgsn tegen mij. Bijbf.lv. Dat luid geroep van aW uwweerpar ijdets. L D. S. P. WEDERPIJN, zie weerpijn. WEDERREGTELIJK, bijv. n. en bi'w., wederregtelijker, wederregtelijkst. Van weeleren redelijk, van regt. Tegen het regt aanloopende:° welk een wederregtelijk bedrijf 1 Men heeft hem weder regielij k veroordeeld. Van hier wederregtelijkheid. E a WE-  WEDERROEP, zie wederroeping' WEDERROEPELTJK, bijv. n., weder roepelijker, wc derroepeiijkst. Van wederroepen- Zie lijk. Dat wederroepen worden kan: zulk een bevel is niet weder roe- WEDE*RROEPEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik wederriep, heb wederroepen. .Van weder en roepen. Eene gedane verklaring, een gegeven bevel, enz. herroepen, of intrekken: men dwong hem, om het gefielde te we+ derroepen. Het fehrift en is niet te wederroepen. Bijbelv. Van hier wederroep, wederroepelij'k, wederroeping. Hoogd. wide.ru/en. WEDERROEPING, z. n., vr., der, of van de wederroeping; zonder meerv. Van wederroepen.• De daad van wederroepen: door wederroeping van zijn gevoelen. Bij Kil. ook wederroep, hoogd. widerruf. WEDERSCHELDEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik fchold weder , heb wedergefcholden. Van weder en fchelden. Wederkeerig fchelden : die, als hij ge/cholden werd, niet wederfchold. WEDERSCHIÏN, zie weer/chijn. WEDERSCHÜLD, z. n., vr., der, of van de weder* fchuld; meeiv. wederfchulden. Van weder en /chuld. Eens anders fchuld aan ons, die tegen onze fchuld aan Jiem overftaat, of onze wederkeerige fchuld aan hem, die ons iets verfchüldigd is: heb ik/chulden, hij heeft wederfchulden. Voor vergelding wordt het gebruikt in: v/at wederjchult verdient fb trouwen pandt. Vlaerd. •redenr. WEDERSMAAK, zie weer/maak. WEDERSPALT, z. n., vr., der, of van de wederfpalt; zondef meerv. Van weder en fpalt. Muiterij, wederpannigheid: de Jlichters der weder/palt. Vanhier wcder/paltig, wederfpaltigheid. WEDERSPANNELING , z. n., m., des weder fpame- ' lings, of van den wederfpanneüng; meerv. weder/pan* velingen. Van weder}pannen, bij Kil. tegenftreven; zielïng. Een muiter, oproereling: de weder/pannelingen beelwin»en. Als het wegens eene vrouw gebruike wordt, is het vrouwelijk. WEDERSPANNEN, ziewederfpanneling. WEDERSPANN1G, bijv. n. tnbijw. ,wederfpanniger9 weder/pannigst. Van 'weder/pannen, zie ig. Muiten-  "W ë a. k§ '3e, oproerig, Wederfpaltig, weerbarftig: een wecrfpanuig kind. Is 'f wederfpannis, hart ver nee* d doo ztvaarigheden. L. D S. P. Want Jij zijn wederjpannig tegen u. Bijbelv. De plaage dteigt alom hei wederfpannig land. Bake. Van hier weder*paurdgheid, wederjpanniglijk. Dit woord luidt in het opperd. widerfpdnnig, hoogd. widerfan'Hg. WEDERSPANNIGHEID, z. n., vr., der, of vande wederIpannigheid; zonder meerv. Van wederjpannig. Muiterij, of muitzucht, wederhoorigheid, wederfpalt, wcerbarftigheid: de wederfpannigheid van dat kind jegens zijnen vader. Ick kenne uwe weder'pannicheijt , ende uwen harden necke. Bijbelv. WEDERSPEL, z. n., o., des wederf*els, of van het weder/pel; zonder meerv. Van weder en [pel. Oulings, even als het hoogd. widerfpiel, tegendeel: foo, im widerfpil, onfe burgers, enz. v. Hass. Vau hier wederfpels, het achterfte voor, bij Kil. WEDERSPOED , z. n., m., des wederfpo'ds, of van den wederfpoed; meerv. weder/pocden. Van wed^r en fpoed; ziet ramp fpoed. Tegenfpoed, onfpoed: ende al hadde Julius veel weder/poets onder weghen. v. Hass. Van hier wederfpoedig. WEDERSPRAAK, z. n., vr., der, of van dewederfpraak ; zonder meerv. Van weder (preken. De daad van wederfpreken: hij gehoorzaamde zonder wederfpraak. Zij werd, onder zijne wederjpraak, al meer Verbitterd. Het gene men wederfpreekt : die litfe wederfpraak. Onderlinge tegenftrijdigheid: de wederfpraak van het eene tegen het andere. Dit woord luidt bij Notk. en in het hoogd. widerfpruch. WEDERSPREKELIJK , bijv. n. , wederfprekeüjker , •wederfprekelijkst. Van wederfpreken; zie lijk. Dat wederfproken worden kan. Dit woord wordt zelden gebruikt, dan in de zamenftell. : onwederrptekelijk. "WEDERSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wederfprak , heb wederfproken. Van weder en fpreken. Notk. widerjprehhen, hoogd. widerprechen. Tegenfpreken : een teecken, dat wederfproken fal worden. Bijbelv. Het wederfpreekt zich zelf, is, het floot zich zelf door inwendige tegenftrijdigheid omver. Van hier wederfpraak , -weder Ppreekjier , wederjprtkelijk , wederspreker, wederfpreking. & $ WE-  fJ* ■ W E dj WEDERSTAAN, onz. w., onregelm. ƒ£ wedervond, heb weder/laan. Vm. weder en {laan. Wederltandbieden: ik kan uw aanzoek niet langer weer ft a au. Wederftaet den duijvel, ende hij jal van u vlieden. Bijbelv, Dit woord luidde oulings wederstanden: lettel Ridderen, ent ie ghebuere, hebben/' weder /landen. M. Stok. Ottfrid. , Notk. widerftan , hoogd. widerftehen. ■ Van hier weder/land, wederftandelijk, wederjtander} weet jlaanbaar, of vederItaanbaar. WEDERSTAANDAAR, zie wee: \; aanhaar. WEDERSTAND, z. n., m. , des wederflands, of van den weder/and; zonder meerv. Van wederflanden,weder ftaan. Tegenftand, tegenftreving, tegenweer: zij boden geenen weder (land* Hoe \t volk onnutten weerjtanl dede. Vond. Oneigenlijk zegt men, dat iets wederftand biedt, als het zich niet laat doorboren, verdrijven, enz. : zoo lam; de koorts aan alle dranken weer(land biedt. Hun harnas bood eenen zwakken weder(land aan het /norrend lood uit het vijandelijk musket. WEDERSTANDELIJK , bijv. n. , weder[landelijker, wederftandclijkst. Van wederstanden, weder/taan; zie lijk. Weeritaanbaar; doch bijkans niet gebruikelijk, dan in onweder(landelijk. WEDERSTOOT, z. n., m., des wederfloots, of van den wederjloot; zonder meerv. Van weder en floot Kil. terugftoot. Oulings ook wederlland: dat mens hem doe wederboot. M. Stok. Tegens alle gheval vanftercken weder fiool. Hooft. En tegenfpoed: hier of quam een wederftoet, deden Grave wasje groet. M. Stok. Ghebeurt hem verdriet, o/wederfloot. Boeth. Zoo dat die ftadt be/chermt was voor wederfloot. v. Hass. WEDERSTREVEN, bedr en onz. w., gelijkvl; Ut wederjlree/de, heb wederjl reefd. Van weder en ftreyen. Onz., tfigenftaeven: Jij wederftreven tegen mij. Bijbelv. Dit.wederflreefi gheheel der menleken heillttst teghen. Spiegii. Bedr. , wordt het in denzelfden zin genomen: niets weder/reefde ,t frog bevel des grooten Gods. L. D. S. P. Bleef lange wederftreven haer vrijer. Boreas. Vond. Van hier wederflrever, wederflrevig, weelerftreving. Hoogd. widerjlreben. WEDERSTRËVIG, bijv. n/en bijw., wederjlreviger, wederflrevigst. V n wederftreven; z\ejg. Tegenfporrelig: deze was wotlachtig ende. wcdirflrcvich. Bijbelv. Er  W E È. 77 wiize, Waarop iets geweven wordt, of is: das ft uk is iet er van ft of en weeffel. WEEG, zit weg. WEEG, zie weegluis. WEEGBLAD, zie weegbree'. WEEGBOONTJE, z. n., o., des weegloontjes, of'van het weegboontje; meerv. weegboontjes. Van wegen en boontje. Een boontje, waarvan de Indianen zich in het wegen bedienen: het weegboontje voert, naar zijne bonte kleur, ook den naam van weesboontje en in hei Indisch dien van zoga. WEEGBREE, z. n., vr. , der, of van de weegbree; zonder meerv. Anders ook weegblad , in het hoogd» wegebreit, en wegerich. Een plantengeflacht. waarvan men twintig vrrfchillende foorten telt: hetvlookruid is een bijzonder ftag van weegbree. Zamenftell.: water-' weegbree, enz. Weegbrceblad, -"eegbreewater, enz. WEr GGLAS, z. n. , o,, van het weegglas; meerv.' weegglazen. Van wegen en glas. een gias , waarvan men zich bedient, om vochten te wegen: de nat uuronderzo-kers bedienen zich daartoe van een -eeegglas WEEGLUIS, z'. n., vr., der, of van de weegluis; meerv. weegluizen. Van luis en weeg, dat oulings eenen wand aanduidde; zoo ais in : hic i enden anderen weech ontwee. M. Stok. Anders wandluis. Een fchadelijk infekt : de walgeliike weegluis maal t eene der vijf en tachtig ftonen van het geftacht der wantfen uit. WEEGSCHAAL, z. n., vr., der, of van en- iveegfchaal; meerv. weegfchalen. Van wegen en fchaal. Eenefchnal, waarvan men zich bedient, om iets te wegen : toen het op de weegfchaal lag. Een paar weegfchalen , roet derzelver evenaar: die daerop fat. hadde eene weegfchale in fijne hant. Bijbelv. Oneigenlijk, al, wat dient, om iets te wikken en te wegen : met de weegfchaal van uw kiesch oordeel. WE'-GS TE EN, z. n., m , des weegflcens. of van den weegfteen; meerv. weegüeenen. Van w gen en [leen. Een (teen, waarmede men oulings de plaats van gewigt' vervulde : met eenen jack van bedriechlijke weegfeenen. Bijbelv. WEEK, zie weeken. WEEK, z. n. , vr., der, of van de week; meerv. weken* Verkleinw. weekje. Een tijdperk van zeven dagen:  ?S W E Ea gen: wie keert den [nellen loop van uuren, dagen $ oieken ? Poot. Van d'eene aen d'andre week. Vond. Vervult de we>\e van deje, dan fullen wij u cock di'e ge-* ven. Bijbelv. Bij de week, is. met een verdrag, dat van week tot week vernieuwd wordt. Door de week, is, niet op Zondag, maar op eenen anderen dag. In de week beteekent genoegzaam hetzelfde. Week voor week, is, in elke week. Van hier wekelijks, wekelljksch. Zamenftell.: weekblad, weekgeld,weekmarkt, weekj'chrift, enz. Kermisweek,proef week, trouwweek, enz. Week, Kil. weke, vries, wike , zweed, wik, v\a, angelf. vca, wuca, eng. week, nederf. weeke, hoogd. woche , Isidor. , Kero, en and. wscha, wechchu, wehho , fchijnt verwant aan het llavon. veca , wee , wik, evenveel welk tijdperk, aan wiko, bij Ulpiiil. eene rei, of reeks, en aan het lat. vices, beurten. WEEK, bijv. n. en bijw., weeker, weekst. Al wat niet hard is, en voor eenen onderganen druk wijkt, . zonder zijnen zamenhang te verliezen: week brood,wee ke boter , weeke eijeren , week hout , week ijs, enz. Weck uoken, is, zoo koken, dat bet week worde, of blijve : gij kookt het al te week. Overdragtelijk is een week hart, dat ligt getroffen wordt, en voor evenveel welke indrukken vatbaar is : u herte en worde niet weeck, en vreest niet, nochte en beeft niet. Bijbelv. Iemand, of iemands hart, weck maken, is, hem met aandoeningen vervullen: wat doet ghij, dat shij'weent, ende mijn herte weeck maecktl Bijbelv. Week van geitel, is, onbeftaud tegen ongemak; hij is heel week van geitel. Een week geitel, is, een vertroeteld. In het onz. gedacht is week, als z. n., het weekde gedeelte van een ding : het week van het brood. In 't week van den buik. Hooft. Van hier weekachtig , weekeiijk, weeken, weekheid, weekjes, weekigheid. Kil. Zamendell.: weekbakken, weekbeenig, weekdarm, weekhartig , weekhoevig , weekmoedig , zie weemoed , enz. Week, Kil. ook weijck ,' hoogd. , Isid. , Ottfrid. weich, zweed, vek, vries, wek, angelf. wac, fchijnt verwant aan zwak en wak, eene weeke plek in het ijs. WEEKACHTIG, zie weekeiijk. WEEKBAK, z. n., m., des weekbaks, of van den week-  W e p» wfeibak; meerv. weekbakken. Verkleinw» v/es'bakje. Van weeken en bak. Anders .weekkuip. ' Een houten bak, of kuip, waarin men ftokvisch, zoutevisch, enz. te weeken legt: de weekbak begint te lekken. WEEKBAKKÈN, biiv. n.en bi]w.,weekbakkener,weekbakkenst. V an week en bakken, voor gebakken. Dat week gebakken is: dat brood is al te weekbakken Overdragtelijk , week van geftel: die weeïbakkene helden. Als bijw. : hij ziet er zoo weekbakken ui'. WEEKBEENIG, bijv. n., weekbeeniger, weekbeenign. Van week enbeenig, Vin been, zie ig. Week van beenderen : hei kind is nog te weekbeenig , 0'n het zoo teel tever gen. De eene mensch is weekbeeniger, dan de andere. Van hier weekbeenigheid. WEEKBLAD, z. n., o., des weekblad', of van het 'weekblad; meerv. weekbladen Verkleinw. weekblaadje. Van week en blad. Anders wnkjehri t. Een blad , dat eens, of, ten hoogde, tweemalen, in elke week idtgegeven wordt : dat weekblad wordt alom g lezen. Zamenftell.: weekbladdrtikker, weekblaeijhrijvet ,enz. WEEKDARM, z. n., m., des weekdarms, of van den wëekdarm; meerv. weekdarmen. Van week en darm. Een bijzonder (lag van darmen: het vet, dat daerae» is, dat op de weekdarmen is. Bijbelv. WEEKEL1JK, bijv. n. en bijw., week lijk -r, Weektlijkst V atv week*, zie lijk. Even als iveekachtig, vaak evenveel als week: zulk weekeiijk ijs is al te "evaarlijk. Voorts ook week van geftel : het is een weekeiijk menschje. Weekeiijk opvoeden is vertroetelen. Van hier weekelijlheid» WEERELING, z. n., m. en vr., des weekelivgs, of van den weekcling; en der, oï vandeweekeling;meerv. weekclingen. Kil. weeckelinck , hoogd. weichling. Een vertroeteld mensch: zulk een weekeling deugt nergens toe. WE EKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weekte, heb geweekt. Van week. Kil. ook weijeken , hoogd. weichen, Kero uueichan. Bedr. , week doen worden : gij hebt de boonen niet lang genoeg geweekt.In het water zetten, en daardoor de zoutdeelen ontnemen : de zontevisch moet geweekt worden. Onz.: hoe lang heeft het vleesch geweekt ? Het ftaat te weeken, het welk ook wel eers door het jlaat in de week, of te week, uitgedrukt wordt. Vanhierww*, v. ee~  S  53 W E E. volf, fr. loupgarou, middeleeuw. lat. geruhh»< !« zamengefteld uit en het oude war, lat. wr pn:h »wr. angelf. i^r, een man, verwant aan het nederf' wSnnnn ^' len maniietJ'es eend. WEERWOORD, zie wederwoord. «'EERWRAAK, zie wederwraak. WEERZANG, z. n., m., des weerzangs, of van den ^erzang; meerv. weerzangen. Van LV, bi>l, m WEERZIER, bijv. n., weerzieker, weerzickst. Van ïfY ?00r ZUlk Cene 0"gefteldheid aangedaan" ais die van heden, nopens welke men zegt, dat het WEERZOORIG, bijv. n., weerzooriger, weerzoormt 121 fIV hard' niW' ftribbeligf^e ZTrzZfige hutd. Een neerzoong mensch. Van hier weerzoorif- ^Inder \t'lfd? ? ' °f va* *<»*« en üer, or ™» ^ „m. meerv< Verkleinw Een ouderloos kind: v^0^ Mrnf^l'k net! Een vader der weefen, ende een richter der Vedu- ^ at °*n armen ^aan Jeet. D. S. P ZamenitelL: weesbezorger, weesbezor?- kamer, weeskind, weeskleed, weesmeester, SS weesmoeder weesvader, weesverdrukker, weZ'd* ^ngoed, weezenkas, enz. /St,' /?fex , Kil. , nederf. wefe, hoogd. ^ Ottfrid. uueifo , is eigenlijk een bijv. n., vmvant rW. 55 "Sfi* C» daa™ede vandenzelfdln ooïï WEESHEER, z. n., m., de, weesheeren, of van den veesker; meerv. weesheeren. Van en yfcj aT Jen. «-«^«««r. Een lid van de weeskamer, die de" fertZZ Wee26n beh£ert: Uj h ™d' Makeer WEESKAMER, zie weesheer. WEESMEESTER, zie weesheer, . WEES-  W e e. 83 WEESMOEDER, z. n., vr., der, of van de mesmoeder; meerv. weesmseders. Van wees en moeder. Verfchilt van moeder der weezen, dat eene verzorgder, weldoender, van dezelve aanduid:; weesmoeder beteekent eene zoogenoemde moeder in een weeshuis; zoo als weesvader den zoogenoemden vader van een weeshuis aanduidt. Van hier weesmoederfchap , weesmoedersplaats , enz. WEESVADER, zie weesmoeder. WEET , z. n. , vr. , der , of van de weet; zonder meerv. Verkleinw. weetje. Van weten. De daad van weten, wetenfchap, kennis: bi minre weet, bij mijn weten. M. Stok. Zijn weetje weten, is, niet van kennis misdeeld zijn: hij weet zijn weetje heel wel. De weet ergens van krijgen, is, daarvan verwittigd worden. _ Iemand de weet ergens van doen, is, hem er van verwittigen: dat men den gekoorlingen zoude weet doen. Hooft. Van hier dat weet voor aankondiging genomen wordt: hij is met eene openbaar e weet aan de ftadspoorten ingedaagd. Halma. Ergens geene weet van hebben , is , geen befef, geen gevoel. Eindelijk beteekent, het is maar eene weet, of een weetje , het is maar een ding, waaromtrent men flechts behoeft te weten, hoe het gedaan wordt, om het zelf ook te kunnen doen. Zamendell. : weetgierig, weetgraag, weet lust, weteIcos, wetelustigh. Kil. WEETAL, z. n., m.« des weetals, of van den weetal; meerv. weetallen. Van weten en al. Iemand , die zich verbeeldt, dat hij alles weet: die hatelijke weetal. WEETGIERIG, bijv. n. en bijw., weetgieriger, weetgierigst. Van weet en gierig, begerig, zie gierig. Ook weetgraag, Kil. wetelustigh. Begerig-naar wetenfchap , en kennis van zaken: hij is zeer weetgierig. Zoo weetgierig vorscht hij alles na. Van hier weetgierigheid , weetgieriglijk. WEETGRAAG, zie weetgierig. WEETLUST, z. n., m., van den weet lust; zonder meerv. Van weet en lust. Weetgierigheid, lust tot navorfching en onderzoek van zaken : zijn weetlust is onbeperkt. Van hier bij Kil. wetelustigh, weetgierig. WEETNIET, z. n., m., des weetniets, of van den weetniet; meerv. weetnieten. Van weten en niet. IeF 5 mand,  W e e, W e g. mand, dieiiiets weet, een onkundig mensch: het is een regte domoor en lui je weetniet. WEEUW, zie yveduwe. WEEUWKROP , zie wcwwplant. WEEUWPLANT, z. n., vr., der, van de weeuwplant; meerv. weeuwplanten. Van weeuw en plant. Eene faladeplant, welke andere planten overleeft, daar zij uit derzelver midden weggenomen wordt, op dat men ze den winter over beware, en tot eene zoogenoemde weeuwkrop uitdijen doe: ik heb dien broeibak met weeuwplanten opgevuld. WEG, wegge, zie wegge. WEG, z. n., m., des wegs, of weegs, tnvandenweg ; meerv. wegen. Verkleinw. wegje. De ftreek, langs welken een ding zich beweegt, of bewogen wordt: de vogel nam eenen anderen weg , dan -ik" vermoed had. Ontmoet eene dwaal/Ier een ander hcmelligchaam op haren weg. Dezelfde beteekenis heerscht in de fpreekwijzen : in- den weg zijn , Jlaan, liggen, en leggen, die ovardragtelijk wegens hindernisfen gebezigd worden : nu zijn de rocken in den weegh. PIcjijghens. Voorts is weg eene ftreek van den aardbodem, langs welke men zich gevoegelijk van de eene plaats naar de andere begeven kan: ik ontmoette hem op den weg. Be weg loipt langs dat dorp. Denbequaamfienweghmisfen. Hooft. Dalze eenen langen wegh bewandelt. Vond. De wech foude voor u te veel zijn. Bijbelv. De weg van een ding, is, die gene, welke daar langs, of daar door, loopt, of welke daar henen leidt: de weg van den Haag. Ik ga den weg van Gouda. Om te bewaren den wech van den boom des levens. Bijbelv. Op weg gaan, zich op weg begeven, is, eenigen togt aanvangen. Onder weg, beteekent, terwijl men op weg is: onderwegfchoot het mij in den zin. Oulings ook over weg: die in bedevoerden na.e Rome treckende over wech gefiorven zijn. Aldegond. Op weg zijn, is, op reis. Op den weg, op het pad, langs 't welk men reist: mijn paard viel op den weg neder. Over den weg, is, aan de andere zijde van den weg: hij woont over den weg. Met iemand over weg kunnen, is, genoegelijk met hem omgaan kunnen. Uit den weg gaan , is , eenen omweg nemen. Voor iemand uit den weg gaan, beduidt, eigenlijk, of • oneigenlijk , voor hem wijken: hij wou geenen voet voor mij  W e c. 9i mij uit den weg gaan. Zijns weegs gaan beduidt, zich van menfehen , of zaken, v.v.arbij men zich bevond , verwijderen: ftuiven plek zijns weeghs. Vond. Zijnen weg vervolgen, is, daarop voortgaan. Een end weegs gaan, is , cenig gedeelte van eenen weg ten eindegaan. Overdragtelijk^is, den weg van alle vleesch gaan , fterven, dat elders dus omfchreven wordt: denwegh, van aenbegin, ons allen voorgifchrevcn, den fierfwegh trede ik in, de Deck. Op den regten . weg zijn, is, zich wel gedragen. Van den regten weg afdwalen, verkeerde wegen injlaan, enz. anders ban delen, daa men moest. Iemand den regten weg wijzen, hem daarop brengen, terugbrengen, enz., hem tot eene gepaste handelwijze vermanen en noopen. De regte, de beste, weg toteenig ding, beteekent, de gefchiktfte middelen daartoe. Ook wel eens de weg van zulk een ding :' den weg der zaligheid betreden. Anders is de weg van een ding, eene daarmede ftrookende handelwijze: betreed den weg der deugd. Den weg van regten inflaan. De weg van een mensch. is, zijn gedrag, of zijn lot: let op het einde van uwen wg! Mijn weg is vol van duisternis. De s wegen der voorzienigheid zijn hare Schikkingen. Gods wegen zijn intusfehen ook wel eens het zedelijk gedrag, dat hij voorfclu'ijft: wil mij, o God! uw rechte wegen leeten. L. D. S. P. Eindelijk is allerwegen, am alle kanten, alomme: men vindt het allerwegen. Van hier wegen, Kil. Zamenftell.: weegbree, wegdistel, wegedo.orji-, .wegenfehender, enz. weggeld, wettgras , wegkant, wegkorting, weglage. Kil.,., wegfeheiding , wegfehouw, •wegjehouwen , wegfehouwé' , wegvaardig; wegvaart, Kil., wegwijzer, wegzijde, enz, Achterweg, binnenweg, buitenweg, doolweg, dwaalweg,heerenweg, kleiweg, kruisweg, landweg, melkweg, middelweg, modderweg, omweg, onweg, rijweg , jcheidweg, trekweg, voorweg, wagenweg, zandweg, zondetiweg, zonneweg, enz. Weg, hoogd., Ottfrid. ookweg, Ulphil. wigs, lat. via, eng. waij, vries, wei, zweed, vag, angelf. waeg, ijsl. vegur, komt van. het tusfchenwerpfel weg. WEG, bijw. en tusfchenwerpfel, legt den wensch van eene fnelle verwijdering aan den dag, welke door_den klank zeiven, aangeduid wordt: weg, Karei! weit van mij! En eene verregaande verachting: weg, ij del wereldse h  32 W e g. reldsch goed! Wech purper 't welck de borften der Koningen bedecht. Vonb. Weg met hem! is, dat men hem wegvoere! Als bijwoord komt het voor in: voor iemand weg, voor iemands oogen weg, voor iemands aangezigt weg, bij iets weg, van iets weg, daarvan verwijderd; en wordt het met voort en heen verwisfeld, zoo op zich zelf, in: hij jchrijft maar weg, flecht weg, langzaam weg, enz., als in zamenftelling met eene reeks van werkwoorden ; waarmede het echter niet, dan fcheidbaar, vereenigd wordt; gelijk als wij zulks mede ten aanzien van heen, henen, hebben opgemerkt. In fommige zamenftell. beteekent het ook te zoek. Van hier voorts»»^, z. n., wege, wegen, bewegen, enz. WEGARBEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik arbeidde weg, heb weggearbeid. Van Weg en arbeiden. Door arbeid verwijderen : ik laat het puin wegatbeiden. WEGASEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik afemde weg, heb weggcafcmd. Van weg en afemcn, dat hier de plaats van ademen vervangt, zoo als afem vaak voor adem genomen wordt. Door afem doen verdwijnen: gij hebt al den glans van het gefchuurde koper weggeaCemd. WEGBAGGEREN , bedr. w. , gelijkvl. /* baggerde weg , heb weggebaggerd. Van weg en baggeren. Door baggeren verwijderen : al het veen is reeds weggebaggerd. WEGBANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bande weg, heb weggebannen. Van weg en bannen. Door verbanning, of anderzins , doen verdwijnen : alle luije lediggang moet uit dit land weggebannen worden. WEGBERGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik borg weg, heb weggeborgen. Van weg en bergen. Derwijze bergen, dat het aan het oog onttrokken worde: ik ga het Straks wegbergen. WEGBEUKEN, zie wegrammeijen. WEGBIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik beet weg, heb en ben weggebeten. Van weg en bijten. Bedr., door bijten verwijderen: de groole hond beet den anderen weg. Middelen , om het vuile vleesch weg te bijten. Onz. ,. door bijtende middelen weggenomen worden: het zal wél wegbiiten. WEGBLAZEN,'bedr. w., ongelijkvl. Ik blies weg, heb weggeblazen. Van weg en blazen. Door blazen verwij-  W e g. 93 wijderen: maer ghij foudt het konnen wechblafen. Bijbelv. WEGBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bleef'weg,ben weggebleven. Van weg en blijven. Zich ergens niet vervoegen , er niet aan komen : om dat hij weggebleven was. Niet terug komen : meid I is dat wegblijven? Hier of daar niet geplaatst worden: laat het uit den tweeden druk wegblijven. WEG BLIKSEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blikfemde weg, heb weggeblikfemd. Van weg en blikfemen. Als met de fnelheid en kracht van den blikfem doen verdwijnen: de Pruififchc legermagt werd ganfchelijk weggeblikfemd. In dezen zin ook Wel eens wegdonderen. Voorts niet alleen hetzelfde, als dit woord; zie wegdonderen; maar ook door middel van blikfemeade blikken doen verdwijnen: hij blikfemde hen met zijne vergramde blikken weg. WEGBOEGSEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik boegfeerde weg, heb weggeboegfeerd. Van weg en boegferen. Aan een zoogenoemd lleeptouw wegliepen: het Admiraaffchip werd uit den flag weggeboegfeerd. WEGBOENEN , bedr. w., gelijkvl. Ik boende weg, heb weggeboend. Van weg en boenen. Al boenende verwijderen: ik heb het vuil weggeboend. Oneigenlijk , op eene onzachte wijze verdrijven: als hij weerkomt, zal ik hem nog anders wegboenen. WEGBOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boomde weg, heb weggéboomd. Van weg en hoornen. Al boomendc verwijderen: het vaartuig werd aanfionds weggéboomd. WEGBORSTELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik borfielde weg, heb weggeborfteld. Van weg en berftelen. Anders wegfehuijeren. Door bordelen wegnemen : gij moet die poeijer beter wegborflelen. WEGBRADEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ikbried (braadde) weg, heb en ben weggebraden. Van weg en braden. Bedr., door braden doen verdwijnen: gij braadt al het vet weg. Onz., al bradende verdwijnen: al het vet zal wegbraden. WEGBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl.Ikbrandde weg, heb en ben weggebrand. Van weg en branden. Bedr., door vuur wegnemen: de Noormannen brandden flad bij ftad weg. Onz., al brandende verdwijnen : er brandden virfchddene huizen weg. WEG-  94 Weg,' WEGBREKEN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik brak weg, heb en ben weggebroken. Van mg en breken, mat., door at braak doen verdwijnen: men brak al die huizen weg , am het uitzigt van het paleis ruimer temaken, ünz., al brekende wijken: het ijs brak overal weg;, waar men zijne veeten daarop zetlede WEGBRENGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ikbragtweg, heb weggebragt. Van weg en brengen. Van eene plaats naar elders brengen: hij brach'. mij wech in een woeftijne. Bijbelv. Ten zijnen dienfte vervoeren : ghij [uit aengrijpen , maer niet wechbrengen. Bijbelv. Te zoek maken: het kind heeft mijnen tandenflooker weggebracht. Halma ; bij wien men ook weebrenging vindt. f WEGBRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bruide weg , heb en ben weggebruid. Van weg en brui/en. Bedr., weggooijen, wegfmijten : waarom hebt gij het weggebruid? Onz., henengaan: hij Druide weg. WEG BUIGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik boog weg , heb en ben weggebogen. Van weg en buigen. Bedr., van zich af buigen : hij boog het weg. Onz. al buigende wijken: de plank boog weg. ' * WEGCIJFEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik cijferde weg, heb weggecijferd. Van weg en cijferen. Doorkundige redeneringen als doen verdwijnen : hij iracht zijn aandeel aan de fchuld weg te cijferen. WEGDANSEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik danste weg , heb en ben weggedanst. Van weg en danfen. Bedr., al danfende doen verdwijnen: zij heeft hare gezondheid weggedanst. Onz., al danfende verdwijnen: Ve-lris danste van het tooneel weg. WEGDISTEL, z. n. , m,, des wegdistels, of van den wegdistel; meerv. wégdistelen en wegdistels. Van weg z. n. en distel. Eene bijzondere foort van zaagblad, anders ftekel genoemd: een land vol wegdistels verraadt de luiheid van den boer, die ze niet uittrekt. WEGDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed weg, heb Weggedaan. Van weg en doen. Niet meer houden, of gebruiken: ik heb het vuile linnen weggedaan. Doe die lorren maar weg ! Stilt ghij den fiturdeech wechdoen uijt uwe huijfen. Bijbelv. Van hitrwegdoening. Halma. WEGDOLEN, zie wegdwalen. WEGDONDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl Ik don-  W e g. 95 - donderde weg, kb en ben weggedonderd. Vaneen donderen. In den mond van ruwe lieden evenveel, als wegbruijen: donder het maar weg. Hij u met de anderen weggedonderd. Zie voorts v.egblikfemen. WEGDOOIJEN, onz. vv. , gelijkvl. Ik dooide weg, ben weggedooid. Van weg en dooijen. Al dooijende verdwijnen: al het ijs is reeds weggedooid. WE GD OU WEN, zit wegduwen. . . WEGDRAA1JEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik draaide weg, heb en ben weggedraaid. Van weg en draaijen. Bedr., al draaijeude verwijderen: hij draaide den 'bijbel weg. Iets voor zich wegdraaijen, is , het zoo draaijen, dat men het niet meer voor zich-hebbe. Onz. , zich al draaijende verwijderen : de les/naar draaide voor mij weg. . , WEGDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg weg, heb weggedragen. Van weg en dragen. Al dragende verwijderen, en uit het gezigt brengen: Jij droegen wech de Jieenen van Rama. Bijbelv. Behalen: den prijs wegdragen. Van hier wegdraging. Zie voorts wegtor/chen. WEGDRAVEN , onz. w., gelijkvl. Ik draafde weg. ben weggedraafd. Van weg en draven. Zich al dn ■ vende verwijderen: hij is, zonder ecnig antwoord af ie wachten, weggedraafd. WEGDRIBBELEN , onz. w. , gelijkvl. Ik dribbelde weg, ben weggedribbeld. Van weg en dribbelen. Zich al dribbelende verwijderen: daarop dribbelde zij weer WEGDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik dreef weg , heb en ben weggedreven. Van weg en drijven. Bedr., al drijvende verwijderen, wegjagen: hij dreef, fe wech van den rechterjloel. Bijbelv. Broghtdewechgedreve osfen, en den verzworen roof, voor den dagh. Vond. Onz., ergens van daan drijven: al het hout dreef weg. Van hier wegdrijving. WEGDRINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik drong weg, heb en ben weggedrongen. Van weg en dringen. Bedr., door dringen verwijderen: men drong ons weg. Onz., zich al dringende verwijderen: hij zocht door de menigte henen weg te dringen. WEGDRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dronk weg, heb  96 W E g. heb weggedronken. Van weg en drinken. Al drinken- itrt^y en : Ui heefi ziïn verfta"d weggedronken. WEGDROOGEN, onz. w., gelijkvl. Ik droogde weg, ben weggedroogd. Van weg en droogen. Door droogte ^ weggedreven worden: het water der beek was weggedroogd. Van hier wegdrooging. WEGDRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik droop weg, ben weggedropen. Van weg en druipen. Bij druppels wegvloeijen: de wijn droop uit het lekke vat weg. Zich ftil wegmaken: zaagt gij hem wel wegdruipend WEGDRUKKEN, bedr. w., gelijkvlf Ik drukte weg, heb weggedrukt. Van weg en drukken. Al drukkende verwijderen: het ontvlamde buspoeder drukt den kogel weg. Al dmkkende aan het gezigt onttrekken: druk de kurk niet weg. In: hij drukt maar weg , lustig weg, enz., moet weg van afgefcheiden blijven. WEGDUIKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik doek weg, ben weggedoken. Van weg en duiken. Zich al duikende •aan het oog onttrekken: toen er op hem gefchoten werd, dook hij weg. WEGDUWEN , wegdouwen , bedr. w. , gelijkvl. Ik duwde weg, heb weggeduwd. Van weg en duwen. Al duwende verwijderen: waarom duwt gij mij weg ? WEGDWALEN, wegdolen , onz. w. , gelijkvl. Ik dwaalde weg, ben weggedwaald. Van weg en dwalen. 'Lxch al dwalende aan het gezigt onttrekken: hij is van hier weggedwaald. WEGDWEILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dweilde weg, heb weggedweild. Van weg en dweilen. Anders wegfeilen. Al dweilende verwijderen: gij dweilt het water wel weg, maar gij dweilt het niet op. WEGE, een woordje, dat eigenlijk de daad vm wegen, bewegen, fchijnt aan te duiden, maar enkel gebruikt wordt in tewege, of teweeg, brengen, in beweging, werkzaamheid, dadelijkheid, brengen, in van wege, dat met wegens verwisfeld wordt ; zie wegens ; en als achterzetfel in van mijnentwege , onzentwege, uwentwege, zijnentwege, harentwege, hunnentwege, waar het aanduidt, dat iets van mij, ons, u, hem, haar en hen, komt: in van ambtswege, enz. of in van 'sKoningswege, in den Statenbijbel van 'sKonincks wegen', enz., waar wege vati het voorafgaand z. n. afgefcheiden blijft, maar eveneens beteekent,  W E G. 9? leent, dat de beweging van iets haren oorfprong bij den Koning, enz. neemt. De naaste oorfprong'van dit woordje ligt in wegen; de verdere in het tusfchenwerpfel weg. WEGEDOORN, z. n., m., des wegedcorns, of van den wegedoorn; meerv. wegedoornen. Van weg, z.n. en doorn. Een plantgewas , waarvan men zeven en twintig foorten telt: buikzuiverende wegedoorn, kruipende, wegedoorn, enz. WEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik woog, heb gewogen. Eigenlijk, bewegen; maar het tegenwoordige gebruik bepaalt zich tot de wiegende beweging van eene balans, waarmede men de zwaarte van iets navorscht, en tot deze navorfching : wilt gij weten, hoe zwaar het is, weeg het. Abraham woech Ephron het ■ geit. Bijbelv, Die niets en weeght, dal n.et de tongk het hui/sjen hasli. Westerb. Overdragtelijk, h,iets wel wikken en wegen, het rijpelijk overdenken, overwegen : Weeght eens met bedachte finnen, Wat de fchoonheijdt is van binnen. GeschIE". Onz., is wegen zulk of zulk eene zwaarte hebben: het woog nog geen vijf pond. Ilse zwaar weegt gij ? zlvaar bij iemand wegen is bij hem in achting en vertrouwen zijn: de eene broeder weegt bij mij z.vaarde-, dan de andere. Dat het zwaarB.eis moet het zwaarfle we «en beteekent, het gevvigtigfte moet het meeste in aanmer- Ring komen. Hij weegt niet zwaar, hij heeft niet veet verltand. Van hier weegfier, wege, wegen, of'wegens, weger. Zamenftell. : weegboontje , weegglas , weegfchaal, weegjieen, enz. Aj'wegen, bewegen, herwegen, nawegen , opwegen , overwegen, toewegen, uitwegen , voortwegen, enz. Wegen, hoogd., nederf. wagen, angelf. waegan, zweed, vaga, luidt bij Kil. ook Veggkeh, en is volgens hem het zelfde woord, als wagen, vanwaar waag wagen eii gewagen. Het is voorts verwant aan waken, van waar «w/^, wakker, enz.; aan het Jat. vigijare; aan wekken, aan wikken, wiggen, van waar wigge, wigt, e"z- e" aan wiegen, met deszelfs aframmelingen. YWEGEN, bedr. w., dat bij Kil. op weg brengen of geleiden aanduidt: weghen ende wilTen iemanden,'iemand ten gids vertrekken, Kil. Bij M. Stok. is hem éê* G ghen,  53 W e g. ghen, zich begeven, in: Gr ave Willam was onblide ah de hem waer en wiste weghen , als die niet wist, waarheen hij zich begeven zou. Van weg, z. n. WEG RN, zie wegens. WEGENS, voorzetfel. Het beteekent, uit aanmerking, uit hoofde, van: wegens dat bedrijf kan ik hem niet achten. Aangaande : hij [prak mij wegens die zaak. In de zamenleving zet men er dikwijls van voor; van wegens die zaak. In den Statenbijbel vindt men enkel van wegen, en bij Kil. van wege. In het hoogd. bezigt men wegen, dat meermalen derwijze met z. n. zamengefteld wordt, als ons wege, in pligts.oege, enz. , en wegens, in deswegens, dieswegens, weswegens. Zoo naauw zijn wege, wegen, en wegens, aan elkanderen verwant. Zij komen gezamenlijk van wegen; en het dam woord is weg. Zie wege. WEGENSCHENDER, z. n., m., deswegenfehenders, of van den wegenfehender ; meerv. wegenjchenders. Van het meerv. wegen en [chender. Een ftraatroover, ftruikroover: ik zag mij door eenen wegenfehender aangerand. Van hier wegenjchenderij WEGETTEREN, onz. w., gelijkvl. /* etterde weg, hen weggtëtierd. 1 Van weg en etteren. Al etterende verdwijnen : het zal wel wegetteren. Van hier wegettering. Anders wegzweren. WEGFE1LEN, zie wesdweilen. WEGFROMiMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik frommelde weg, heb weggefrommeld. Van weg en [rommelen. Ineen gefrommeld wegdeken: wat frommelt gij daar weerweg? '.; '.' WEGGAAN, onz* w , onregelm. Ik ging weg, ben weggegaan. Van weg en gaan. Henengaan : haer verlatende ginck hij wech. Bijbelv. llegosten d"os[en in het wechgaen te loeien en te bukken. Vond. Van hier weggang. WEGGALOPPEREN , onz. w. , gelijkvl. Ik galoppeerde weg, btn weggcgaloppeerd. Van weg en galopperen. Op eenen galop wegrijden : hij galoppeerde (Ir aks weer weg. WEGGE, z. n., vr., der, of van de wegge; meerv. weggen. Verwant aan wigge; in het hoogd. 'weck. Bij Kil. , en Halma , in Vriesland , Gelderland en 't Kleeffche, nog hedendaags, een Wittebrood van eene bijzon-  w ê e. II Möndere gedaahtê: fiiijd mij een [luk van die wegga Voorts is wegghe beters, en boterwe?ghe, bij Kil., een klomp boters, hoogd. butterweck', om dat zulk een klomp de gedaante van eene dubbele wisrge heeft, even als het gezegde brood nog hedendaags in Duitschland, en hier te lande zekerlijk oulings ook. Het komt intusfchen vrij wel overeen met het phrygifche Bmnoc. weggeeselen, bedr. w., gelijkvl. Ikgeefeldeweg, heb weggcgeefeld. Van weg en gee/elen. Al geefelendé wegjagen : ik heb hem weggcgeefeld. Vries, weigitfeljc. b WEGGELD, z. n., o., des weggelds, of van het weg* geld; zonder meerv. Van weg, z. n., en geld. Geld,» dat tot onderhoud der wegen opgebragt wordt: hetweggfld be-aal ik niet ongaarne. Vries, wtijild. WEGGETOGEN, zie wegtiegen. weggeven, bedr. w. , ongelijkvl. Ik gaf weg, hei weggegeven Van weg en geven, Aan anderen geven ? al zijn goed weggeven. WEGGEZEL, z. n., m., des weggezels, of van dett weggezel; meerv. weggezellen. Van weg, z. n., en gezel. Bij Kil. en Halma , een reisgenoot: mijn weggezel verliet mij' onder weg. weggieten, bedr. w., ongelijkvl. Ik goot weg, heb wegge goten. Van weg en gieten. Uitgieten, om het niet meer te gebruiken: ik heb het water reeds weggegotem °° Wegglijden, onz. w., ongeiükvi. ik gieedweg, ben weggegleden. Van weg en glijden. Meer dan verglijden. Al glijdende verre van zijne plaats geraken: de flede gleed langs de helling weg: weggoochelen, bedr. w., gelijkvl. Ik goochelde weg, heb weggegoocheld. Van weg en goochelen. Ook weggmchelen. Al goochelende te zoek maken: ik floot mirrrfnv^T'j en ^ Schelde hem daaruit weg. weggooijen, bedr. w., gelijkvl. Ik goeideweg ,heb weggegooid. Van weg en gooijen. Van zich afgooijen: hij gooide hem een heel eind weg. Heengooijen om het met meer te gebruiken: wat hebt gij aan dat weggooijen? Iets verre weggooijen, is, betuigen, dat men zich daarmede in het geheel niet inlaten wil; gooi hei zoo ver niet weg / * ÜVEGGRAS, z. n., o., van het weggras • zonder meerv4 6». Van  I0« W % G. Van weg, z. n., en gras. Een plantgewas, dat in het hoogd. wegegras, en wegetritt, genoemd wordt: weggras heet anders varkensgras, WEGGRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik groef weg, heb weggegraven. Van weg en graven. Al gravende wegnemen: ik laat alle veenaarde daaruit weggraven. Van hier weggraving. WEGGRIJPEN , zie wegpakken. WEGGUICHELEN, zie weggoochelen. WEGHAASTEN , onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik haastte weg, heb weggehaast, en ik haastte mij weg , ik heb mij weggehaast. Van weg en kaasten. Zich haasten , om weg te komen: hij haastte zich weg. Sij hoesteden haer wech voor de (lemme uwes donders. Bijbelv. Onz.: Jij werden verfchrickt, Jij hoesteden wech. Bijbelv. Eveneens wordt wegjpoeden op twederlei wijze WEGHAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hakte weg, heb ' weggehakt.' Van weg en hakken. Al hakkende wegnemen : laat het boschje weghakken. WEGHALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik haalde weg, heb weggehaald. Van weg en halen. Halen, om weg te brengen: waarom haalt gij hier alles weg? WEGHARKEN , bedr. w., gelijkvl. Ik harkte weg, heb weggeharkt. Van weg en harken. Met eene hark weghalen: het hooi is niet fchoon genoeg weggeharkt. WEGHEBBEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik had weg, heb weggehad. Van weg en hebben. Reeds ontvangen hebben: hij heeft zijn deel weg. Sii hebben haren loon wech. Bijbelv. Voorts is het weghebben, onpasfeUjk zijn • hebt gij het ook al weg? Anders het fpek weghebben: zij heeft het fpek reeds weg. Vries, wci- WEGHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hielp weg, heb weggeholpen. Van weg en helpen. Maken, dat iemand wegkome, hem daarin behulpzaam zijn: kunt gij hem niet weghelpen? Wegjagen: wacht! ik zal hem weghel- W^GHINKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik hinkte ' Weg , heb en ben weggehinkt. Van weg en hinken. Bedr., in een kinderfpel, al hinkende verwijderen : zij hinkte het houtje nog al verder weg. Onz., zich zei-  Weg. ioi ven hinkende verwijderen : hij kon naauwelijks weghinken. WEGH00ZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoosde weg, heb weggehoosd. Van weg en heozen. Al hoozende wegnemen: toen ik het water weggehoosd had. WEGHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hield weg, heb weggehouden. Van weg en houden. Verholen houden: houd het weg, dat het kind het niet zie. WEGHOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hieuw weg, heb weggehauwen. Van weg en houwen. Al houwende wegnemen: men hieuw zijnen eenen arm weg. WEGHUPPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik huppelde weg, ben weggehappeld. Van weg en huppelen. Zich al huppelende verwijderen: oogenblikkelijk huppelde zij weer •weg. WEGJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. /* joeg weg, heb weggejaagd. Van weg en jagen. Pleendrijven, heenjagen: die hem wechjoegh, dat hij doorginck. Bijbelv. Hij werd voor fchelm weggejaagd. WEGKAATSEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik kaatjle weg, heb weggekaatst. Van weg en kaatfen. Al kaatfende te zoek maken: hij heejt mijnen bal weggekaatst. WEGKABBELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikkabbelde weg, heb en ben weggekabheld. Van weg en kabbelen. Bedr., door gekabbel wegnemen: dat water kabbelt zijne oevers weg. Onz., door gekabbel weggenomen worden: de oevers kabbelen weg. Van hier wegkabbeling. WEGKAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kakelde weg, heb weggekakeld. Van weg en kakelen. Door gekakel doen vertrekken: ik dacht wel, dat ik hem wegkakelen zou. WEGKANKEREN, onz. wv, gelijkvl. Ik kankerde weg, ben weggekankerd. Van weg en kankeren. Door kanker weggevreten worden: zijn aangezigt kankert al meer en meer weg. WEGKANT, zie wegzijde. WEGKAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaapte weg, heb weggekaapt. Van weg en kapen. Al kapende wegnemen : de Britten begonnen alles weg te kapen. WEGKEEREN, bedr. w., gelijkvl. /* keerdeweg,heb G 3 . weg-  ïo* We*. weggekeerd. Van weg en ktertn. Zoo veel als afkee» ren; ook wegvegen. WEGKIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik keef weg, heb weggekeven. Van weg en kijven. Door gekijf doen vertrekken: zijn wijj heeft hem weggekeven. WEGKLAAUWEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik klaaurde weg, heb wcggeklaauwd. Van weg en klaauwen. Met een klaauw verwijderen: hebt gij al het onkruid reeds weggeklaauwd ? WEGKLAPPEN, zitwegflaan. WEGKLETSEN , bedr w., gelijkvl. Ik kletjle weg, heb weggelietst. Van weg en kletfen. Ook wegkiisfen. Luchtig weggooijen: de jongen kletst alles weg, wat men hem geeft. WEGKLISSEN, zie wegkletfen. WEGKLOFPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klopte weg, heb weggeklopt. Van weg en kloppen. Ergens terdege inkloppen : gij moet de fpijkers beter wegkloppen. Al kloppende van zijne plaats verwijderen: kunt gij dien pagel niet wegkloppen ? Iemand wegkloppen, is, hem door geklop verdrijven. WEGKLOUWEN, zie wegkrabben. WEGKLUNGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klungelde weg, heb weggeklungeld. Van rveg en klungelen. AI klungelende verfpillen: zij klungelt al haar goed weg. W EG KNAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik knaag$e weg, heb weggeknaagd. Van weg en knagen. Bedr., al knagende doen verdwijnen : de hond heeft al het •vleesch van het been weggeknaagd, Onz., doorgeknaag verteerd worden: het knaagt alles weg. WEGKNAPPKN, onz. w., gelijkvl. Ik knapte weg, ben weggeknapt. Van weg en knappen. Al knappende wegfpringen: toen de pijpen(leel glocijend werd, knapte hij weg. WEGKNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kneep weg, heb weggeknepen. Van weg en knijpen. Al knijpende derwijze doen uitvloeijen, dat het verloren ga: gij tnijpt al het fap van den citroen weg. WEGKNIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik knipte weg, heb weggeknipt. Van weg en knippen. Door middel van gekuip met de vingers doen wegfpringen: waarom knipt gij al dfi kurkw weg ? Y\ EG"  W e e. 103 WEGKNORREN, bedr. w., gelijkvl. Ik h,h veeeeknord. Van weg en knorren Dooi geknor vefdr^vfn : lis haar manté huis komt, knort zij hem Van èn £m. Voortkomen, wegrS ■ van dat eiland niet weg te komen. In enige" Onderneming flagen, ofjuit eener.netehgn toe ftand geraken: ik ben zeer wel weggekomen. zt]f daarbij beter weggekomen, dan ik. WEGKOOPEN , bedr. w., onrege lm. li-kochtiwg, hth weopekêoht. Van weg en *oo;>£«. Al uoopenae voorkomen dat het dooAnderen gekocht worde: htj kocht alles weg. _ ^-„..„toy- WEGKORTING, z. n.. vr., , of van de wjkor ting ; zonder meerv. Van weg, 2. n., enJortwg. Vefkorting van den weg, en het gene daartoe dient. Art verfchafte mij eene aangename wegkorting. WEGKRAAUWÉiM, zie wegkrabben. WEG KR AB BELEN, z\e wegkrabben WEGKRABBEN, bedr. w., gelijkvl. /* ^ff ^ heb wessekrabd. Van weg en krabben. Anders weg- tLZfn mgkraauwen wegkrouwen .*m#louwen Al krabbende van zijne plaats rukken: hebt gij net roof WEGKRAM^N^bedr. en onz. w., gelijkvl. L kraamde we', heb weggekraamd. Vanwege*kramen. Bedr. Jfc kraan/wegpakken: ^ ^«^SSS?^ opkramen. Onz., met zijne kraam vei KKten . in zott hem te doen wegkramen. Van hier wegkra- WEGKRENGEN , bedr. w., gelijkvl. Ik krengde weg, hebweggekrengd. Van weg en krengen. Wegdragen, S: zijde dringen;' van de paarden: Art bi.dehandfche paard krengt het vandehandfche weg. Eene fpreekwijs, onder de voerlieden gebruikelijk. WEGKRIJGEN, bedr. w., ongeli kv . /* krijgen: ik kon het niet wegkrtjgen. Doen .vei- SÏÏen: 'ik wenschte dat ik ^^e"Z jS weskrijgen kon. Het wegkripgen, is, oupasielijK, ingedaan, verliefd enz. worden : aanftonds kreeg faf  t0* W E ö. helweg. Het fpek wegkrijgen, is genoegzaam te. WEGKRUIJEN, bedr. en onz. w., aeliikvI » w of W, ^, heb wégekroo jen, Jgek7*den Van ƒ» W « Art brood maar™ Onz°n fnUnweT ** ^od kruimelt ondeV hZ WEGKRUIPEN, onz. w. on^lnt-vi /i t ^ Te zoek kruipen: g« kuHtzoonieweVkruipen, dat ik u niet vinden kan Kumzooni^g' WEGKUIJEREN, onz. w Sev\ n i ■ j beid znn om weg te raken : ft kon van dafeiZdÈt weg. Van iemand met wegkannen, is, bij hem moe- WFfKter ;iu,hiJ ZUlks ^langt,'enz! WEGKUSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kuste we. heb Zf* f' * Va° C" *^ AI kusfende vte'gne! men : door hare tranen weg te kus Ten 7*r,.„•;. v Van ^ fS^' ^AfkthS WEGKWISPELEN, bedr. w,, gelijkvl. Ik kwisbeld, Weg hek weggehnspeld. Van weg &s^S^& V w-» «"gelijkvl. ƒ* #rt w, fei \ an^ento. Wer l^en , nie't be-  W E g. 105 zïgen, overflaan : ik zou dat woord weglaten. Van, hier weglating. WEGLAVEllEN, onz. W., gelijkvl. Ik laveerde weg, ben weggelaveerd. Van weg en laveren. Al laverende vertrekken : toen wij weglaveerden. WEGLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leide weg, heb weggeleid, of weggelegd. Van weg en leggen.. Uit het oog der menfehen leggen: leg uwe beste kleederen weer weg. Tot zeker oogmerk bewaren : legge een ijegelijk van u ijet bij hemfelven weg. Bijbelv. Vries. weilisfe. WEGLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik leidde weg, hei weggeleid. Van weg en leiden. Henen leiden : als zij hem wegleidden. WEGLEKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik lekte iveg, ben weggelekt. Van weg en lekken. Al lekkende verloren gaan: opdat er toch niets weglekke. WEGLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lokte weg, heb weggelokt. Van weg en lokken. Van zijne plaats lokken : men poogde hem weg te lokken. VVEGLOODSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loodfte weg, heb weggeloodst. Van weg en lood/en. Al loodfende wegvoeren : men weigerde ons weg te looelfen. WEGLOOP EN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep weg, ben weggeloopen. Van weg en loepen. Zidi al loopende verwijderen: hij liep weg. Zich door heenloopen aan eenigen dienst onttrekken: mijn knecht is weggeloopen. Er liepen vele foldaten van den vijand weg; en vele liepen tet ons over. Van hier weglooper , weglooping , Halma , wegloop/Ier. WEGMAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maaide weg, heb weggemaaid. Van weg en maaijen. Al maaijende wegnemen: de distels moeten niet weggemaaid, maar uitgetrokken, worden. Iemand het gras voor de voeten weg maaijen, hem de gelegenheid tot eene nutte of voordeelige werkzaamheid benemen. WEGMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte weg,heb weggemaakt. Van weg en maken. Te zoek maken: wie heeft dat weer weggemaakt ? Zich zeiven wegmaken, is , maken dat men wegkome , zich wegpakken: de fonne opgaende, maken jij fich wech, ende liggen neder in hare holen. Bijbïlv. Zijn goed wegmaken, is, G S hij  io6 W e g. bij Kil. hetzelve verfpillen , of vermaken, bij uiterdea wille daarover befchikken. WEGMALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maalde weg,heb weggemalen. Van weg en malen. Al malende wegnemen: die molens kunnen het niet wegmalen. WEGMARSCHERüN, onz. w. , gelijkvl. Ik marj'chterde weg, ben wcggemarfcheerd. Van weg en marfcheren. Heen marlcheren : het voetvolk is ook weggemsrfcheerd, WEGMEESTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik meesterde weg, heb weggeraeesterd. Van weg en meesteren. Met hulp van eenen meester , geneesmeester , verdrijven : zoekt gij de derdendaagfche koorts ook al weg te meeste* ren ? Vries, weimasterje. WEGMOFFELEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik moffelde weg, heb weggemoffeld. Van weg en moffelen. Sluikswijze wegdeken: wat zoekt gij daar weg te moffelen? WEGMOLMEN, onz. w., gelijkvl. Ik molmde weg, ben weggemolmd. Van weg en molmen. In onnutten molm vergaan: die turf molmt geheel weg. WEGMOLSEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik molfemde weg, ben weggemolfetnd. Van weg en molfemen. In molfem verkeeren : dat hout zal wegmolfemen, als gij het niet in tijds opbrandt. WEGNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik nam weg, hel weggenomen. Van weg en nemen. Van zijne plaats nemen : wie heeft mijnen floel weggenomen? Ev anders kling nam, 6'Thijmber! u het hooft wegh. Vonb. En meer oneigenlijk: dat neemt alle kiespijn weg. Neemt uwe > hand hunn" adem weg, zij lierven L. S. P, bit moet wat fijn vcrflelt, en dat heel v/eghgenomen. Westerb. Gewapenderhand veroveren : de vijandnamjtad bij jlad weg. Dat neemt mij veel tijds weg , beteekent, het kost mij veel tijds. In den Statenbijbel willen fommige uitleggers het woord wegnemen, daar het nopens Enoch gebezigd wordt, tot eenen vroegtijdigen dood te huis gebragt hebben; maar anderen befchouwen het als eene opneming ten hemel. Van hier wegneming. WEGPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pakte weg, heb weggepakt. Van weg en pakken. Derwijze inpakken , da; het uit het oog gerake: alles werd onder in de kist weggepakt. Grijpen, om net weg te nemen , ook weg- grij-  W % c 107 grijpen: die Jongen pakt alles weg, wat hem voorkomt. Zich weghakken, is, zich haastigÜjk wegmaken, ook z;ch wegfcheren: pak u oegenblikke/ijk weg.' Packi u Vech nat uwe plaetje ! Bijbelv. Hoogd. wegpackcn, vries, weipakje. WEGPAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik papte weg, heb wegge apl. Van weg en pappen. Door middel van pappen verdrijven: dat gezwel moet weggepapt v orden. WEGPLEIS TEREN , bedr. w., gelijkvl. Ik pleisterde we^ , heb wesgepleisterd. Van weg en pleisteren. Door middel van "pleister aan het oog onttrekken: gij moet die plek in den wand wegpleisteren. WEGPLUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plukte weg, heb weggeplukt. Van weg en plukken. Al plukkende wegnemen : wie heeft die appelen weggeplukt ? Vries. weiplooitsje. WEGPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Ik praatte weg, htb weggepraat. Van weg en pracn. Door praat verdrijven : gij hebt dien vriend weggepraat, WEGPRESSEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik preste weg, heb weggeprest. Van weg en presjen. Al presfeode wegnemen: al het zeevolk wordt weggeprest. WEGPRE VELEN, bedr. w., gelijkvl. Ikprevelde weg , heb weggepreveld. Van weg en prevelen. Door geprevel verdrijven: die tooverdoktor wil de koorts wegpre- WEGRAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik raakte weg, ben weggeraakt. Van weg en raken. Ergens van daan raken: hoe raak ik nog eens weg? Het fchip raakte eindelijk weg. Te zoek raken, verloren worden: dat er toch niets wegrake ! WEGRAMMEITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rammeide weg, heb weggerammeid. Van wegtnrammeijen. Ook wegbeuken. Van zijne plaats beuken, of rammeijen: gij moest dien ouden muur maar laten wegrammeijen. WEGRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raapte weg, heb weggeraapt. Van weg en rapen. Oprapen, om weg te nemen: hebt gij alles reeds weggeraapt? Wegrukken : hij fal u wtchrapen, ende uijt de lente uijtrucken. Bijbelv. WEGREDENEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik redeneerde weg, heb weggeredeneerd. Van weg en redeneren. Door  ïo8 We c. Door middel van redenering wegcijferen: hij redeneert het Christendom geheel weg. WEGREIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reikte weg, heb weggereikt. Van weg en reiken. Al reikende weggeven : ik heb al het brood reeds aan de armen wessereikt. WEGREIS, zie weglegt. ^ WEGREIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reisde weg, ben weggerevd. Van weg en reizen. Heenreizen: is hij reeds wfggereisd? Is wechgereijst in een verre gelegen landt. Bijbelv. Vries, weireisje, hoogd. wegreijen, verwant aan wegrijden, heenrijden; zie reizen. WEGREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rekende weg, heb weggetekend. Van weg en rekenen. Onderdeasch Tekenen : al het vuur was weggerekend. Vries, weirekkenje. Voor weg achten , wordt weg van rekenen nfgefcheiden : ik heb het reeds weg gerekend. WEGRIJDEN, zie wegreizen. WEGROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roeide weg, heb en ben weggerotid. Van weg en roei jen. Al roeijenrte verwijderen : men roeit het vaartuig weg. Onz., zich zeiven al roeijende verwijderen: zij roeiden nanflends weg. WEGROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik riep weg,heb weggeroepen. Van weg en roepen. Door geroep van zijne plaats doen komen: terwijl wij fpr aken, werd hij weggeroepen. WEGROEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik roerde weg, heb weggereerd. Van weg en roeren. Iets al roerende derwijze met iets anders vermengen, dat het onzigtbaar worde: als gij de eijeren in het hejlag doet, moet gij ze geheel wegre.ren. WEG ROESTEN, ouz.w,,gtlijkvl.Ikroestteweg,kenweggeroest. Van weg en roesten. Al roestende bederven en verteren : al het ijzerwerk is weggeroest. WEGHOLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rolde weg, heb en ben weggerold. Van weg en rollen. Bedr. , al rollende verwijderen: kunt gij dien jleen niet wegrollen? Onz., al rollende verwijderd worden: deftecn rolde weg. WEGROÖVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik roofde weg, heb weggeroofd. Van weg en rooven. Al roovende wegnemen : alles werd weggeroofd. WEGROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik roltede weg, ben  w e é. ™$ ben weggerot. Van weg en rotten. Al rottende verte» ren: de appelen rotten weg. WEGRUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ruimde weg, heb weggeruimd. Van weg en ruimen. Om ruimte te maken, wegnemen : welhaast was al het puin weggeruimd. Ick ruijmdefe wech als JJijck der Jiraten. Bijbelv. Van bier wegruiming. WEGRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte, weg, heb en ben, weggerukt. Van weg en rukken. Bedr., meteenen ruk wegnemen: als het fchip daarmede Wechgeruckt wierd. Bijbelv. Tot dat een wind haar wegrukt uit onz' oogen. L. D. S. P. Uit den firijt deor.Juno wechgeruckt. Vond. Bijzonderlijk is weggerukt worden, onverwacht door den dood aan de» zijnen ontrukt worden. Al mijn fteun is weggerukt , beteekent, mijn toeverlaat is mij, door den dood, of anderzins, benomen. Onz. , is wegrukken ijlings wegtrekken: toen het leger wegrukte. Van hier wegrukking. WEGSCHAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik Jchafteweg , heb weggefchaft. Van weg en fchaffen. Weggeven, wegdoen: ik wil dat onnutte meubel weggefchaft hebben. WEGSCHAKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik fchaakie weg, heb weggefchaakt. Van weg en fchaken. At fchakende wegnemen; toen de Sabijnfche maagden door de Romeinen weggefchaakt werden. WEGSCHAVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchaafde weg, heb weggefchaafd. Van weg en fchaven. Door fchaven wegnemen : die kwast moetweggefchaafd worden. WEGSCHEIDING, z. n., vi., der , ot'van de, wegfcheiding; meerv. wegfeheidingen. Van weg, z. n., en fcheiding. Bij Kil., wegfeheede, wegjeheide Eene fcheiding in den weg, een tweefprong, driefprong, enz.: bij de weg fcheiding fcheiden wij.: Buijten aan de wethfeheijdinge. Bijbelv. WEGSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchonk weg, heb weggefchonken. Van weg en fchenken. Ten gefchenke weggeven: hij fchenkt al weg, wat hij bezit. Van hier wegfehenking. WEGSCHEPPEN , bedr. w., gelijkvl. fcheptc weg, heb weggefchept. Van weg en fcheppen. Al fcheppende wegnemen: gij fchcpl el de joep weg. WEGSCHEREN, zie wegpakken. WEG-  1ÏO W è o. WEGSCHEREN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchoof weg, heb weggeschoren. Van weg en fcheren. Al fcherende wegnemen: Scheer mij die haren ook weg. Vries weifchj'èrje WEGSCHERTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchertjle weg, heb weggefcher'.st. Van weg en fchertfen. Al fchertfende uitdelgen, enz.: hijfchertst bij zijn pezelfchap alle gorhdienftige indrukken weg. WEGSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fcheurde weg, heb en ben, weggefchturd. Van weg en fcheuren. Bedr., al febeurende wegnemen : hij fcheurt het blad weg. Ik zal hem uijt uwe armen wegfcheuren. Onz., al fcheurende van zijne plaats gaan : de lap zal weihaan wegfcheuren. WEGSCHIETEN, bedr. en onz..w., ongelijkvl. Ik fchoot weg, heb en ben weggefehoten Van weg enJckitUn. Bedr., van zijne plaats fchieten: men fcheot den muur weg. Onz.: de fchietfchuit fchoot weer. WEGSCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik fchikte weg, heb en ben weggefchikt. Van weg tnfchikken. Bedr., door fchiklungen doen weggaan : d: be* zorgde vader fchikte hem weg. Onz., zich al fchikkende verwijderen : fchik nog wat weg ! WEGSCHILLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchildeweg, heb weggefchild. Van weg en fchillen. Te dik fchillen: gij fchilt den appel gansch en al weg. WEGSCHOFFELEN, bedr. w. gelijkvl. Ikfchojfcldé weg, heb weggefchofeld. Van weg en fchofelen. Door middel van Schoffelen wegnemen: jchofel het onkruid wee: WEGSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchopteweg, heb weggefchopt. Van weg en fchoppen. Door middel van fchoppen wegnemen : de fneeuw is nog niet weggefchopt. Door fchoppen met den voet verwijderen -.Jcnop den hond weg. WEGSCHOUW, z. n., vr. ,der of van de wegfchouwi zonder meerv. Van weg. z. n., en fchouw; of van wegfchouwen. ■ De daad van wegfchouwen, toezigr. over den weg: er fchijnt weer weg fchouw op handen tezijn. WEGSCHOUWEN, zie wtgfcho:iwer. WEGSCHOUWER, z. n., m., des wegrchouwers, of van den wegfchouwer; meerv. wegfchouvers. Van wegfchouwen., dat enkel in de onbepaalde wijze gebruikt wordt. Al wie de wegen fchouwt, of helpt fchon-  Weg. Ut fchouwen: de wegfchouwets zullen mij thans niet be- WEGSCHR-ABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik khrdbHe weg, heb weggefekrabd. Van wegenfehrabben. Al fchrabbende wegnemen: fchrab die fchubben ook nog weg! Al fchrabbende doen verdwijnen, verfchrabben: hij fchr abt den wortel bijkans weg. WEGSCHRAPEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fchraapte weg , heb weggefebraapt. Van weg en fchrapen. Al fchrapende wegnemen : die vrekke fchraper fchr aapt alles weg , wat onder zijn bereik komt. WEGSCHRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchrapte weg, heb weggej'chrapt. Van weg en fchrappen. Uitfch rappen : ik laat mijnen naam daar onder wegfchrappen. WEGSCIIUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchudde weg, h'b weggefchud. Van weg en fchndden. Al fchuddende verloren doen gaan: als gij den zak uitfchudt, fchudt gij immers al dat meel weg. WEGSCUUTJEREN-, zie wegborjlelen. WEGSCHUILEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fchoolweg, ben weggefcholen; en gelijkvl. Ik fchuilde weg , ben weggejch.Ild. Van weg en fchuilen, zich verfchuilen : toen Adam en Eva wegfcholen. WEGSCHU1MEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fckuimde weg, heb weggefchuimd. Van weg en fchuimen. Al fchuimende wegnemen en verloren doen gaan : gijzoudt te veel vet met het fchuim wegfehuimen. WEGSCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fchoof weg, heb en ben weggefchoven. Van weg en. fchuiven. Bedr., al fchuivende verwijderen: ik fchoof de jlede weg. Terwijl zij het fchip wegfehoven. Onz'., zich al fchuivende verwijderen : kunt gij niet wet'/fchuiven ? Ook van levenlooze dingen: toen de d jk' wegfchoof. WEGSCHUREN, bedr. en onz. w.. gelijkvl. Ik fchuurde weg, heb en ben weggefchuurd. Van weg en fchuren. Bedr., door fchuren doen verdwijnen: al de roest moet ter dege weggefchuurd worden. Daar het water den wal wegfehuuri. Onz., door fchuring verteerd worden: ie zandbank fchuurt 'al meer en meer weg. WEG-  W e e. WEGSJOUWEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik [jouwde weg, heb weggejjouwd. Van weg en [jouwen. Al ljouwende wegbrengen: ik liet het hout wegjj'ouwen. WEGSLAAN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik (Joeg weg, heb en ben weggeflagen. Van weg en [laar.. Bedr., door liaan van zijne plaats brengen: Jla dien nagel weg. Ergens ter dege inilaan: Jla de [pijkers beter weg. Even als wegkloppen, met eenen klop, of flag verdrijven: Jla die mug eens weg! Onz., weggcilagen worden: er Jloeg een deel van het havenhoofd weg. Toen de mijn ff rong, Jloeg het bolwerk weg. WEGSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfleepte weg,heb weggejleept. Van weg en [epen. Al ilepende wegbrengen : het lijk werd op eene horde weggefleept. Te zoek liepen: de hond heejt het vast weggejleept. WEGSLIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik (leep weg, heb weggeflepen. Van weg en [ijpen. Al llijpende wegnemen : jlijp de roestvlakken ter dege weg. WEGSLIJTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik Jleei weg, ben wegge[eten. Van weg en Jlijten. Al ilijtacde vergaan : dat kleed is geheel weggefleten. WEGSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik [ingerde weg, heb en ben weggeflingerd. Van weg en fingeren. Bedr., al flingereude wegwerpen : toenDavid den Jleen wepflingerde. Onz., te zoek flingeren: het zal wegfingeren. WEGSLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik JJonkweg, ben weggejlonken. Van weg en fiinken. Al Hinkende in hoeveelheid afnemen, en meer en meer verdwijnen: wat is het weggejlonken! WEGSLUIPEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik [loop weg, ben weggejlopen. Van weg en Jluipen. Al fluipende vertrekken: doe geene moeite, om weg te Jluipen. WEGSLUITEN,, bedr. w., ongelijkvl. Ikfiootweg, heb weggejïoten. Van weg en fluiten. Door opfluiting aan het oog onttrekken, en in veiligheid brengen: waar hebt gij het weggejïoten ? WEGSMAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik [makte weg, heb weggeflnakt. Van weg en [makken. Met eenen . fmak wegwerpen : gij moet het zoo niet wegfmakken. WEGSMELTEN, onz. w., ongelijkvl. Ikfmohweg, ben weggejmolten. Van weg en [meiten. Al frneltende ver*  Weg. jij verteren: de boter fmelt van de warmte weg. In tranen wegfmelten, is, figuurlijk, fterk fchreijen. WEGSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik [meet weg, heb wegge/meten. Van weg en [mijten. Van zich affmijten: ik [meet hem u-eg. Als onnut wegwerpen: ik ('mijt geene oude [choentn weg, voor dat ik nieuwe heb. WEGSNAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik [napte weg, ben weggefnapt. Van weg en [nappen, tlecnfnappen : hij [napte ook weg. WEGSNELLEN , onz. w., gelijkvl. Ik fnelde weg , ben wegge[neld. Van weg en [nellen. Heen ihelleu : zie hem eens weg[nellen. WEGSNIJDEN,bedr.w.,ongelijkvl.Z&/»ff£^M'^,A^jfi;j-ge[neden.Vmweg en[ni/den.Alüüjdende wegnemen; ook wegfnoeijen: dat uitwas moet wegge[nedenwor den. Inde gemeenzame verkeering, bezigt men dit woord ook onz. voor weggaan : hij is fiil weggejneden. WEGSNOEIJEN, zie wegfnijden. WEGSPATTEN, onz. w., gelijkvl. Ik [pattede weg, ben wegge[pat. Van weg en [patten. Ergens van affpatten: de gloende fcherven /'patten onder het [meden aan alle kanten weg. WEGSPOEDEN, onz. w., gelijkvl. Ik[poedde weg, heb weggefpoed. Van weg en [poeden, fpoedig weggaan: wat [poedt hij weg. Ook wederkeeriglijk: zeg hem , dat hij zich toch wegjpoede. Vergelijk welhaast en. ö WEGSPOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik/poelde weg, heb en ben weg e[poeld. Van weg en /poelen. Bedr., al fpoelende verwijderen: [poel dat vuil weg! Onz., door fpoeling van water weggenomen worden : het land Ipoelt al meer en meer weg. WEGSPRINGEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik fprong weg, ben weggefprongen. Van weg en lp ringen. Zich met eenen iprong verwijderen : de bok fprong weg. Springende verdwijnen : toen het [chip wesbrone. WEGSPUGEN, zie wegkwijltn. WEGSPUVVEN, zie wegkwijlen. WEGSTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik (lak weg, heb wegge/loken. Van weg en fteken. Al ftekende wegnemen : is al dat veen reeds wegge\\o\en ? Voorts , iets ergens ftekcn, waar het verborgen, of wel bewaard, H is:  114 -W E g, is: gij moet uwen buidel beter wegjleken. Vrief. wetJlekke. WEGSTELEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fial weg, heb weggeftolen. Van weg en delen. Stelende wegnemen : draag zerg, dat het niet weggeftolen worde.' Zich wegmeien , is , even als het hoogd. fich wegfiehlen , fteelswijze weggaan, wegfluipen: gelijck als het volck jick wechfteelt^ dat befchaemt is. Bijbelv. Vrief. welft el le. WEGSTERVEN, onz. w. , ongelijkvl. Ik (lier/weg, ben weggejlorven. Van weg en fterven. Heenfterven : ja die met ziel en lijf wechfterven en verfm acht en. Z. Heijns. WEG STEVENEN , onz. w. , gelijkvl. Ik {levende weg, ben wegge/levend. Van weg en Jlevenen. Heenftevenen: het fchip is wiggefievend. Toen wij wegjievenden. WEGSTIEREN, zie wegjluren. WEGSTOFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik jlofte weg, heb weggefloft. Van weg en /lofen. Door middel van eenen doffer wegnemen: jl of het Slof ter dege weg. WEGSTOMTEN , zie wegftooten. WEGSTOOTEN, bedr. w.,ongelijkvl. Ik jliet weg, heb weggejlooten. Van weg en/looien. Ook wel eens wegdompen. Van zich afftootcn: hij Jliet mij weg. Van zijne plaats ftooten : die mijne voeten denken weg te ftooten. Bitbelv. Vrief. weistjitte. WEGSTOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik flopte weg, heb weggeftopt. Van weg en floppen. Iets ergens doppen , waar het verborgen, of wel bewaard , is: wat ftopt dij daar weer weg 1 Vrief. weijlopje. WEGSTORMEN , bedr. w., gelijkvl. Ik flormde weg, heb en ben , weggejlormd. Van weg en flormen. Bedr., al dormende van zijue plaats drijven : de Noordwestewind flormde ook dien dijk weg. Wij gaan den vijand weglformen. WEGSTOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik Stoofde weg, heb weggejloofd. Van weg en /loven. Bedr., al dovende doen verdwijnen : gij ftooft al het nat weg. Onz., onder het doven verdwijnen; alle vocht ftooft weg. WEGSTREELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftreelde weg, heb weg&eftreeld. Van weg en flreelen. Door ge*  Wig. "5 ftreel verdrijven: het kind fireelde al deszelfs voorhoofdfronfels weg. WEGSTRIJKEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik ff reek we', heb en ben weggeftreken. Van weg en ftrüken. Bedr., iets van zijne plaats ftrijken : ft/ijk het geld maar weg! Onz., bij Kil. en Halma, evenals het hoogd. wegftreichen, zich wegmaken, anders ftrijken : hü ging rakken en wegflr ijken. WEGSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik flrooide weg, heb weggejtrooid. Van weg en ftrooijen. Iets derwijze ftrooijen , dat het verloren ga: waarom ftrooit gij toch al die fuiker weg? Vrief. weistruije. WEGSTROOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ftroepte weg, heb weggejlroopt. Van weg en ftrocpen. Van zijne plaats itroopen; flroop dat vel ook weg! Al ftroopende wegnemen : de ft roepers hebben alle visch weggejlroopt. WEGsTUDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fludeerde weg, heb weggefludeerd Van weg en ftuderen. Al ftuderende verliezen: hij heeft zijn verftand weggefiudeerd. WEGSTUITEN, onz. w., gelijkvl. Ik Ruitte weg, ben wegzeftuit. Van weg en /luiten. Zich al fluitende verwijderen: ik zag den heilweg/luiten. WTGSTUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik {loof weg, ben we, geftoven Van weg en ftuiven. Al Huivende verdwijnen , of van ztine plaats geraken: al het Jlof floof Weg. Onftuimig henengaan : zaagt, gij hem wel wegftuiven? WEGSTUREN", bedr. w., gelijkvl. Ik fluUrde weg, heb weggeftuurd. Van weg en fturen. Wegzenden: ik heb hem negge/tuurcl. Ergens van afftnren : fiuur het fchip toch weg, bid ik u! Een fchip derwijze fturen, dat het verloren ga: hij heeft het vaartuig mei al de lading weggeftuurd. Anders weiftieren, vrief. weistjaere. VvEGSUKKELEN. onz. w., gelijkvl. Ik fukkelde w-eg, ben wezgefukkeld. Van weg, en fakkelen. Met gefukkel wegraken: hij fukïelde weg , zoo als hij best kon. WEGTIEG'-N, bedr. en onz. w., ongelijkvl Ik toog weg, heb en ben weggetogen. Van weg en liegen. Bedr., wegtrekken: toen hij de hand wegtog. Onz., verH a rei-  ïi5 W e G. reizen: hij wendde fich, ende tooch wech met grim* micheit. Bijbelv. Toen zij ook weggetogen waren. Zte voorts wegtijen. WEGTIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik tijde weg, hen we^getijd. Van weg en tijen. Hoogd. wegziehen, vrief. weitjen. Evenveel als wegtiegen en wegiijgen. , Ongelijkvl. Ik teeg weg, ben ueggetegen; van welk woord, en wegtijen, en wegtiegen, de meeste tijden door die van het gelijkluidende wegtrekken vervangen wordeta. WEGTIJGEN, zie wegtijen. WEGT1MMEREN, bedr. w., gelijkvl. /* timmerde weg, heb weggetimmerd. Van weg en timmeren.^ Door timmeraadje aan het oog onttrekken: ik laat die deur wegtimmeren. WEGTOGT, z. n., m., des wegtogts, of van denwegtogt; zonder meerv. Van weg en tfigt,- Anders wegreis. De reis, of togt, bij iemands vertrek: zijnwegtogt was in geenen deele voor/joedig. WEGTOOVEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik tooverde ■neg, heb weggtuoverd. Van weg en tooveren. Te zoek tooveren, meest al in eenen oneigenlijken zin : dat kind heeft het veist weer wegge!ooverd. WEGTORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik torschte weg, heb wegge'orscht. Van weg erf torfchen. Wegdragen: toen Prins Ene as zijnen vader op zijne fckouder en wegtorschte- WEGTRAPPEN. Zie wegtreden. WEGTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad weg, heb en ben, weggetreden. Van weg en treden. Bedr., evenveel als wegtrappen. Ergens geheel intreden: Heken er hier of daar Jiokjes uit den grond, dan moet gij ze wegtreden. Door trappen en treden wegnemen : treed uw fpeckfel weg. Zijne voetltappen waren reeds weggetreden. De trap} en zijn grootendeels weg- - getreden. Iets van zijne plaats trappen, of treden : de ftruiken, die er flondcn, wegtredende, baande ik tooide anderen een pad. Onz., heentreden : toen hip een weinig weggetreden was. WEGTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik. trok weg, heb en ben, weggetrokken. Van weg en trekken. Bedr., van zijne plaats trekken: de paarden waren buiten daal, om den wagen weg te trekken. Onz., ver»  W e e. 117 vertrekken : fo fullcn wij onfe dochter nemen , ende wechtrecken. Bijbelv. Hoogd. wegziehen. WEGTREUREN, onz. w., gelijkvl. Ik treurde weg, hen weggetreurd. Van weg en treuren. Treurende wegkwijnen : zij zal nog wegtrcuren. Oneigenlijk: de loom treurt weg. Ook wederkeerig: zij treurt zichweg. WEGTREUZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik treuzelde weg, heb weggetreuzeld. Van weg en treuzelen. Te zoek treuzelen: daar hebt gij uwe naald weer weggetreuzeld. WEGTRIPPELEN , onz, w. , gelijkvl. Ik trippelde weg , ben weggelrippeld. Van weg en trippelen. Heentrippelen : aanftoncls trippelde zij wederom weg. WEGTROONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik troonde weg, heb weggetroond. Van weg en troonen. Weglokken: waarom troont gij haar weg, en in haar yerderj ? , WEG VAARDIG, zie wegvaart. WEGVAART, z. n., vr., der, of van de wegvaart; zonder meerv. Van weg en vaart. Bij Kil. eene vaart, eene reis, over den weg. Van hier wegvaar* dig, reizende: weghvaerdighman. Kil. — Plunderin* ge der wegveerdiger koopluijdcn. v. Hass. WEGVAGEN, zie wegvegen. WEGVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel weg, ben weggevallen. Van weg en vallen. Van zijne plaats vallen: de bramjleng viel weg. Bijzonderlijk, uit het gelid vallen: toen mijn nevenman wegviel. Niet meer mede gerekend worden: die onkosten vallen weg. WEGVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ving weg, heb weggevangen. Van weg en vangen. Al vangende wegnemen: het wild is weggevangen. WEGVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik voer weg, heb en ben weggevaren. Vzwwegznvaren. Bedr., met vaartuig vervoeren : wie heeft dat goed weggevaren? Onz., met vaartuig vertrekken : toen zij wegvoeren. Van een fchip , heenvaren : wanneer zal de fckuit wegvaren ? Ook wel eens heenrijden: de wagen vaart reeds weg. Wij voeren met den Munjlerjchen wagen weg. Snellijk heenvaren: als de Engelen van haar weggevaren waren. Bijbelv. WEGVEENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veende weg,heb weggeveend. Van weg en veenen. Al veenende wegnemen: al dat land is reeds weggeveend en tot wate>-. H 3 WEG-  IlS W X c, WEGVEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veegde weg, hebt weggeveegd. Van weg en vegen. Anders vregvagen. Van zijne plaats vegen: veeg dat ftof beter veg. Onzacht verdrijven: wil ik hem eens wegvegen? tfij heeft uwen vijant wechgevaegt. Bijbelv. Een vijandelijk leger wegvagen, is hetzelve ganichelijk verdrijven. WEG VIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vijlde weg, hek weggevijld. Van weg en vijlen. Met eene vijl wegnemen : gij moet al het hakiie wegvijlen. WEG VILLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vilde weg, heb weggevild. Van weg en villen. Al villende wegnemen : dat lapje moet ook nog weggevild worden. Vries, weivilje. WEG VINKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik vinkte weg,heb. weggevinkt. Van weg en vinken Met het vinkennet wegvangen : gij moet al de vinken niet wegvinken. WEG VIS SC HEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vischte weg, heb weggevischt. Van weg en visfchen. Met een vischnel, of anderzins, wegvangen: al wat leeft, is weggevischt. WEG VLIEDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vlood weg, ben weggevloden. Van weg en vlieden. Heeuvlieden: hij vlood lafhartig weg. Pomoon, en Bromius, en Ceres , wechgcvloden. Vond. Zij vlooden weg, verbaasd door fchrik. L. D. S. P. Treuringe en de fuchtinge fullen Wechvlieden. Bijbelv. Zie voorts wegvlieten. WEGVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik. vloog weg, ben weggevlogen. Van weg en vliegen. Heenvliegen: haerlicder keerlickheijt fal wechvliegen, als een' voghet. Bijbelv. Het fchip vloog veg, is, het zeilde fneilijk weg , of het vloog in de lucht. WEGVLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloot weg, ben ü eggevloten. Van weg en vlieten. Heenvlietcn: het water vliet weg. Oneigenlijk verdwijnen: u dal is wechgevloten. Bijbelv., waar: van wiens aengejichte de aerde ende de hemel vscchvloot, tot wegvlieden behoort , zoo als vlieden en vlieten ook verwrsfeld worden in: voor u en uwen broeder wechvleot. Vond. ; en meermalen elders; zie vlieden. WEG VLIJMEN, bedr. w , gelijkvl. Ik vlijmde weg, heb eggevlijmd. Van weg en vlijmen. Al vlijmende weiniaien: hij zocht h:t uit::as »e- te vlijmen. W£C?  WKGVLOENEN, onz. w., gelijkvl- 2k vloeide weg, Wtoï«Sfe' Vaneen vloeden. Heenvloeijen: verdrijven : 40 wh *«. »f «>y ^ WEG VLOTTEN, bedr. w., gehjkvl, Ik^>aede neg, WEGvllJGTEN, onz. w., g^** g«2 wTrCWAAITEN11 ^nzrT.T'ongeliikvl. 7* ^ wTaijenl i# ^ zal hst we^ W^&SffinSTSS'w., ?eüjkvl. 7. ™7ton weggewaaid. Vzn weg en wandelen. Heen* wandelen: ft zag A*« wegwandelen. WEG WASEMEN, oriz. w., gelijkvl. "wakma£$* benweggewafemd. Van weg en, w/taw»- n wafem vervlieffn: ** daaTm ZcA^Vwi'esck WEGWA.SSCHEN , bedr. w. , ongelijkvl. f* »*esc* weg, heb weggewasfchen. Van weg en wasfchen. A wfsfchende wffdoen: wat wordt er in de keukens al met wK^SCHEN, bedr. w. , gelijkvl Ik wenschte ■w?g,tob weggewenJcht. Van erl.t ' Se"jkvj. Ik werkte weg. nep weg%e., eikt. Van weg en wte. Door werkza- WEGWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. » »fer* „*r heb weggeworpen. Van weg ,n werpen. WeSobef' wegfmmen , zoo eigenlijk , als oneigenlijk ^TtVoll wierp de wapens weg. Gij fuhfe weehwerpen LSek een maenftendtgh kleet. Bijbelv. Van hJZgfeZ* lyi, wegwerping, wegwerp]el. wegwerpe- WEGWEZEN, Êiewegzijn. WEGWIJZEN bedr. w., ongelijkvl. It wees weg. ia weggewezen. Van weg en wijzin. HeenwiS' ?/! Vtt£mm% moe(^ Wegwijzen. WEGWIJZER, z. n., m., ^ wegwijzers, of van den wegwijzer; meerv. wegwijzere», %f wegwijzers. Val weg en wijzer, van Iemand , die den we£ SE H "f^" km t0t weS^r mede. Ook onei? genbjk: leidsman en wegwijzer , op het pad van eer Een paal, waarop de wegen aangeduid worden: het WEG WILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik wilde weg, heb weggewfld. Van weg en willen. Van perfonen Z negen zyn, om te vertrekken: toen hij voljlrekt wegwiU tnlTweg™' Z1Chlaten ^e fleefwil WEGWINdIn bedr. w., ongelijkvl. Ik wond wet, heb weggewonden. Van weg en winden. Dooi mmde van een windas van zijne plaats brengen: het zal weg. gewonden moeten worden * WEGWIPPEN onz. w., gelijkvl. Ik wipte weg, be» ^ggewipt Van weg en wippen. Met eene wip l nen! gaan: aanjlonds wipte dat ding weer wet* WEGWISSCHEN^bed, w.,V"kvt^ wischteweg ItTtfeT^gf ^negenwisjchen. ifrwWcffi WEGWR1JVEN, bedr. w., ongelijkvl. li wreef,eg, heb  Weg. iaï heb weggewreven. Van weg en wrijven. Door wrijven verdrijven: dat ongemak moet weggewreven worden. Vries, weiwriuwe. WEGZAGEN , bedr. w., gelijkvl. Ik zaagde weg, heb weggezaagd. Van weg en za-en. Al zagende wegnemen: zaag dien tak ook maar weg. Door eene zagende muziik verdriiven : zij zaagden mij welhaast weg. WEGZAKKEN, bedr. en "onz. w., gelijkvl. Ik zakte weg , heb en ben weggezakt. Van weg en zakken. Bedr., in eenen zak, of in zakken, wegnemen: men heefi zekerlijk van dat banket weggezakt. Onz., van zijne plaats zakken: die muur zakt al meer en meer weg. WEGZEILEN, onz. w., gelijkvl. Ik zeilde weg, ben weggezeild. Van weg en zeilen. Heenzeilen : toen wij wegztilden. Het fchip is reeds weggezeild. Vries. wei file. WEGZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zond weg, heb weggezonden. Van weg en zenden. Heenzenden : de weduwen hebt ghij ledigh we-hgefonden. Bij be lv. WEGZETTEN, bedr. w., gelijkvl. lkz-ttede weg ,heb weggezet. Van weg en zetten. Ter zijde zetten , uit het oog zetten : giet in alle die vaten , ende dat vol is, fet wech. Bijbelv. WEGZEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zeefde weg, heb weggezeefd. Van weg en zeven. Anders wegziften. AI zevende verloren doen gaan: met die zeef zeef ik te veel weg. WEGZIFTEN, zie wegzeven. WEGZIJDE , z. n. , vr., der, of van de wegzijde; zonder meerv. Van weg , z. n., en zijde. Anders wegkant. Die zijde van een ding, welke naar den weg gerigt is: de boom ftaat aan de wegzijde van mijnen tuin. WEGZIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zeeg weg, ben weggezegen. Van weg en zijgen. Al zijgende verloren gaan: veel is , onder het doorzijgen, weggezegen. WEGZIJN, onz. w., onregelm. ik was weg, ben weggeweest. Van weg en zijn. Anders wegwezen. Verwijderd, heengegaan, zijn: hij was naauwelijks weg. Weggenomen zijn: het broot is wech ui ft onfe vaten. Wat hebben «■■///'Bijbelv. Verloren zijn: het landisweg.Ts, II 5 zoek  i£2 Weg, Wei. zoek zijn: als het weg is, weet ik geenen raad. Flaauw zijn : zij is om eenen haverklap weg. WEGZIJPELÊN, zie wegzijpên. WEG ZIJ PEN, onz. w., gelijkvl. Ik zijpteweg, ben weggezijpt. Van weg en zijpen. Anders wegzijpelen. Al zijpende wegvloeiien, en verloren gaan: wat vloeit er een wijn uit dat lekke Vat weg ! Vries, weifipelje. WEGZINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zonk weg, ben weggezonken. Van weg en zinken. Nederwaarts zinken, en al zinkende uit het oog verdwijnen: de aardbeving deed ganfehe velden ivegzinken, en in grondelooze poelen verkeeren. WEGZWEEPEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik zweepte weg, heb weggezweept. Van weg en zweepen. Met eene zweep verdrijven: zweep dien hond eens weg ! WEGZWEMMEN, onz. w., ongelijkvl. Ikzwomweg, ben weggezwommen. Van weg en zwemmen. Zich al zwemmende verwijderen: de varkens zwommen weg. WEGZ WERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwierf weg, ben weggezworven. Van weg en zwerven. Zich al zwervende verwijderen: ick foude verre wechfwerven, ick joude vernachten in de woeflijne. Bijbelv. VTCGZWEVEN, onz. vv., gelijkvl. Ik zweefde weg, b~n weggezweefd. Van weg en zweven, Heenzweven: geüjck eene musfche is tot wechfwevcn. Bijbelv. WEI, zie weide. WEI, z. n., vr., der, of van de wei; zonder meerv. Anders hui, dat bij Vond. vrouwelijk is; zie hui; terwijl w« daarentegen bij Hooft onz. is, in: wel neemt het zoete wei van geiten inne. Dit woord luidt in het eng. whaij, wheij, en beteekent de waterdeelen van geronnene melk: hij dronk zich rond aan zoete wei. De waterdeelen van het bloed : er kwam weinig wei op het bloed, dal ik htm afgetapt had. Van hier weiachtig, dun, als wei, en meer wei, dan andere deelen bevattende. Zamenftell.: weiboer, een boer, die wei verkoopt, wcibo er, weikaas, weivat, enz. Kaaswei,fchapenwei, enz. WEIACHTIG, zie wei. WEICHSEL, zie weisfel. WE1DBOOM, zie weifchuit. WEIDE, wei, z. n., vr., der, of van de weide; meerv. weiden. Eigenlijk al, wat tot voeding verftrekt. In de-  W x i. 123 dezen algemeenen zin komt weidu bij Ottfrid. voor, bezigt men weide in het hoogd. meermalen, en fchijnt Vond. dit woord ook gebruikt te hebben , in : met gezonde wei van keringen te voeden. Intusfchen bepaalt het zich doorgaans bij zulken grond, als waarop het weidvee voor zich voedfel vindt: de weide der beesten. Hooft. Zee, lucht, en aerde, en weiden. Vond. Figuurlijk draagt de zee den naam van weide, in : Neptunus groene weiden. Vond. Thetis vochte weiden, de Deck., bij wien men elders leest: de menfche treed ook. dus de wei in van het leven. Zamenftell.: weid.bl em, weidegeld (weigeld), weidegraaf, wcidegras, weideklaver,°weide?egter, weigroen, enz. Koeweide, bij Halma, zoo veel lands, als er noodig is, om eene koe te voeden. ., * ' Weide, hoogd. ook weide, Ottfrid.weidu, Notk, weido , wida, komt van weiden. WEIDE, wei, een verouderd woord, in welks plaats men in het nederf. nog wede gebruikt, om ingewand aan te duiden. Van hier geweide , gewei, ingeweide, weiden, uitweiden, bij Kil., en ontweiden, ontweien. WEIDE, wei, z. n., vr., der, of van de weide; zonder meerv. Een verouderd woord. Bij Notk. weido, zweed, vide, de jagt. Van waar bij Kil. weidenet-, tm]agtï,weidig,weidelick, en weidsch , tot de jagt betrekkelijk ; benevens de zamenftell. : weideling, weidman , weid mes , weidvogel, weidzak , weifchuit, weitasch, enz. WEIDEGRAAF, z. n., m., des weidegraafs, of van den weidegraaf; meerv. weidegraven. Anders weideregter. Iemand, die het beduur over eene gemeeue weide heeft. Van weide en graaf. WEIDELIJK , zie weide en weidsch. WEIDELING, zie weifchuit. WEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weidde, heb geweid. Eigenlijk voeden : Ephraim weidt fich met wint. Bijbelv. In het gewone gebruik bedr., in eene weide onder zijn opzigt houden : hoe veel witte fchaptn ick weide en mclckc. Vond. Hij fal fijne kudde weijden, gelijck een herder. Bijbelv. Zijn fchapen, die hij weidt en voedt. L. D. S. P. — Onz., vanbeesten, voedfel zoeken : de chaapjes weiden langs den jtroojn. Halma. En weit en loeit ta jr.asit in V grazen 't eel/l-pit. Vonj.  124 W E I. Vond. De oogen worden gezegd te weiden, wanneer zij ergens over uitweiden : 't zij 'toogh in'tmeesterjluck. van binnen weiden gaet, ol buhen. Vond. En als men zijne oogen dus laat uitweiden, wordt men gezegd die te weiden: weij mijn vrij gezicht de meng fels door en door. Vond. In den Statenbijbel vervangt weiden meermalen de plaats van bejluren , regeren. Van hier weide, weider, weideHj, weiding. Zamenftell.: weigeld, weiland, weijdveld, weijdfckaep, Kil. enz. Afweiden, beweiden, herweiden, uitweiden, verweiden, voortweiden, enz. Weiden, weijen, hoogd., Notk. weiden, Ulphil. vitan, eng. Jeed, angelf. fedan, nederf. föden, middeleeuw. lat. paduire, is verwant aan voeden. WEID ENER, zie weide. WEIDER, z. n., m., desweiders, of van den weider; meerv. weiders. Van weiden. AI wie beesten in dé weide hoedt, of hoeden laat. Deze beteekenis heeft het woord in osjenweider en vetweider; welk laatfte tevens een beest, dat al weidende vet wordt, aanduidt. WEÏDEREGTER, zie weidegraaf. WEIDIG, zie weide. WEIDMAN , z. n. , m., des weidmans, of van den weidman; zonder meerv.; in welks plaats men weidlieden gebruikt. Anders weiman. Een jager: een weimans tasch. Halma. Dit woord luidt in het hoogd. weidemann. Van weide en man. WEIDMES, z. n., o., van het weidmes; meerv. weidmesfen. Een jagersmes. Anders weimes. Van weide en mes, of van dit laatfte woord en weiden, weijen, ont vrijen. WEIDSCH, bijv. n. en bijw., weidfcher, weidschst. Vol praal en pracht: een weidsch gebouw. Zijn ftaatfieileed was weidsch en rijk. AJs bijw. , met praal en pracht: wat lleedt zij zich weidsch l Van hier weidse hheid. Dit woord is misfehien verwant aan weidelick bij Kil., uitmuntend, eigenlijk fterk, hoogd. weidlich, Willeram. wathlich, zweed, vat, hvat, angelf. hwate, waarin de beteekenisfen van kracht, en uitnemendheid , vereenigd'zijn, even als die van kracht en deugd in het lat. virtus. WEIFELAAR, z. n., m., des weifelaars, of van den wei elaar; meerv. weifelaars, of weifelaren. Waawei- f*>  Wei. t2$ felen. Zie aar. Kil. weitfettr. Iemand, <üeweifelt, en niet regt door zee gaater is op dien weifelaar geer» (laat ter wereld te maken. WEIFELEN, onz. w., gel'vvl. Ik weifelde, heb geweifeld- Wankelen , tusfcheu- twee gevoelens hangen: toen ik hem dit voor Belde, begon hij te weifelen. Zijn tongh zou weifelen en legen. Vond. Bij de zeelieden ook laveren. FIooft bezigt het bedrijv.: indien hem de gunst eener dikke mist niet geweifeit hadde. Van hier weifelaar, weifelachtig, weifelig, weifeling. Dit woord fchijnt eene bekorting van twijfelen , hoogd. zweifelen , zie twijfelen ; of het is een voortdurend werkw. van weiven , dat aan wuiven en weven verwant is , en waaromtrent zie weven. WEIGERAAR., z. n., m., des weigeraars, of van den weigeraar ; meerv. weigeraars. Van weigeren , zie aar. Al wie weigert: dien onaededoogenden weigeraar van zulk eene geringe bede. WEIGERACHTIG, zie weigerig. WEIGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weigerde, heb geweigerd. Bedr., onwillig afilaan : weiger mij die gunst niet. Ick en hebbe 't hem niet geweijgert. Bijbelv. 'k Weigerd' allen troost te hooren. L. D. S. P. Hij weigerde geen fins hem netten na te dragen. Vond. — Onz., ten aanzienvan een verzoek, tegenftribbelen : het vragen ftaat vrij, het weigeren daarbij. Hij weigerde hem feer. Bijbelv. Een fchietgeweer weigert , als eene poging, om daar mede een fchot te doen, mislukt. Van hier weigeraar, weigerachtig, weigerig, weigering, weigerlijk. Weigeren , opperd. van oudsher ook weigeren, hoogd. weigern, en wegern, vries, wegerje, zweed, vagra, nederd. weiern , angelf. wijrnan, eng. wern, komt ^van wegen, en beteekent eigenlijk eene beweging van hoofd , of hand , waardoor men ongeneigdheid aanduidt. WEIGERTG, bijv. n. en bijw., weigeriger,weigerigst. Van weigeren. Zie ig. Ook weigerachtig, en weigerlijk. Ongenegen tot iets , en zulks dadelijk aanduidende : zij bleef fieeds even weigerig. Stel u zoo weigerig niet aan! WEIGERLIJK, zie weigerig. WEIGROEN, bijv. n. , zonder trappen van vergrooting.  hé W e i. iïng. Van weide, vei en ^roe». De ?roene kleur van ■eene grazige weide hebbende: een we-gr oen kleed. Ook als zelfltandig, o. WEIKAAS , zie wei. WEILAND, z. n., o., des weiland*, of van het weiland; meerv. weilanden. Van w«, «,«vfe en land. Herzelfde als weide. WEIM AN, zie weidman. WEIA1ES, zie weidmesi WEINIG, bijv. n. en bijw., vtinigér, weinigst. Het tegenoverflaande van we/. Niet veel : -,>««/« OT,„. Jcfe« A' ^ of van de weifchuit; nm wcifchutte». Van weide, jagt, en Een ligt ichuitje, waarvan men zich in het jagen bedient. iUL. weidelinck, hoogd. weidling, dat zeer te onregt door Adelung tot weide, wilg, Kil. weidboom, te huis gebragt wordt, als of het eigenlijk een fchuitje aan- WffTcclV UU eencn vvil§enftam vervaardigd was. WtLlbSbL, z. n., m., des weisfels, of v«» den weisJel; zonder meerv. Anders wijsfel, weixel, en in overeenkomst met het hoogd. weichlel, fr. M„/ê, ]at.wMa. üe eigennaam van eene Poolfche en Pruififcherivier: ,k Zie den wijs/el uit zijn kanen Schudden tegens hongersnoot In uw opgedanen fchoot _^,r Maght van opgeleide granen. Vond. tT l f' Tn' vn' dsr* oivan de weit; zonder meerv. Len bekend flag van granen , dat hier, en in het nederf. ook den naam van tarwe voert: het is van zuivere weit gebakken. Hier en daar ook brood van weitenmeel: eene witte weit. Hoe veel kost de lange weit? In dezen zin fchijnt het ook bij Vondel voor te komen, die nopens de Transfubfiantiatie zegt, dat zij: de weite en wijn verflint op 's Priesters bede. Voorts ook het plantgewas , dat weit voortbrengt : die weit jtaat allerJchoonst, en belooft veel. Zamenftell. : weitebrood , weitekoek , weitemeel, weithalm, weitkorrel, weitftroo, enz. Bakkersweit, winterweit, zomerweit, enz. Weit, Kil., vries, weite, Kero, Ottirid. weizze, hweizzi, zweed, hvete, angelf hwaet, eng.wheat, nederf. weten, hoogd. weitzen, Ulphil. wauis,fchijnt naauw verwant aan het hoogd. weisz, wit.. WEITASCH , z. n. , vr., der, of van de weitaschmeerv. weitasfchen. Van weide, jagt, en tasch. Kil! weidtesfche , Sieoenbeek weitas. Eene jagerstasch : . gij hebt nog niet veel in uwe weitasch. WEK, zie wak. WEKELIJKS, bijw., van week. Elke week: ik geef hem wekelijks zijn geld. WE-  W ek, We l. 129 WEKELIJKSCH, bijv. n. , zonder trappen van vergrooting. Van weck. Dat elke week plaats grijpt: dc wekelijkfcht markt. WEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wekte, heb gewekt. Eene verfterking van wegen, bewegen, in beweging brengen: dat moet uwe aandacht wekken. Opwekken , wakker maken: dc vloeken wekken hem, en bleeke ra • zernijen. Vond. Te wege brengen, 'verwekken: wekt een koeltje, en aemt haer aenzicht leven in. Vond. Van bier wekker , wekjler. Zamenftell. : wekklok, wek/even, enz. Opwekken, verwekken, enz. Wekken } hoogd. wecken ,■ Ottfrid. uuegken , Notk. uuechen, Willeram. nuecken, eng, awake, komt van wegen. Het ftamwoord is het tusfchenwerpfel weg. WEKKER, z. n. , m., des wekkers, of van den wekker ; meerv. wekkers, Verkleinw. wekkertje. Van wekken. Al wie, of wat, wekt: 6 westewind, gij 'wekker van het leven. Broekhuis. Bijzonderlijk, een werktuig in een uurwerk, dat des morgens, óp welken tijd men wil, afloopt, en door zijn gerammel menfchen wekt: zet den wekker op vijf uren. Zamenftell.: levenwekker, enz. WEKLEVEN, zie leven. WEKSTER, z= n., vr. , der, of'vandewekfler; meerv. wekfters. Van wekken. Een vrouwelijk wezen , dat wekt: mijne wekiler had zich ver flapen. Zamenftell. : levenwekjier. Zie leven. WEL, z. n., vr., der, of van de wel; meerv. wellen. Eene plaats, waaruit water opwelt, of eene opwelling van water : er zal hier geene wel te vinden zijn. 6 Bruijt, ghij zift een beflotcn hof, eene beflo-ene wellef Bijbelv. Zamenftell.: bronwel, en welbron, C welke beide voor pleonasmi gehouden worden) waterwel, enz. Welwater, welgrond, welgat, enz. Wel, Kil. welle, walle, eng. well, hoogd. quelle, moet van ons wellen , hoogd. quellen, worden afgeleid • zie wellen. WEL, bijw. en tusfchenwerpfel, en als zoodanig het tegenoverftaande van wee: wel u! zoo lang gij u wel gedraagt. Wel hem , die uitleent met ontferming L. D. S. P. Of het beantwoordt aan het fr. eh bien' bi] voorbeeld: wel.' Wat hebt gij te zeggen ? Well wat kem:  13® Wel. komt gif hier doen? In dezen zin gebruikt men ook wd nu! Men zegt: welnu! Wat is het? voor dat hij, wien men zulks toevoegt, nog iets gefproken heefteen dan is het voor hem eene aanfporing tot fpreken; zoo als het in de zamenftell.: welaan eene aanfporing tot doen is. Maar men voegt hem, die iets gezegd heeft , ook toe: wel nu! en wel! om hem te doen voortfpreken: als ik haar roep, is het, wel! of wel nu! in plaats van: wat gelieft u? Daarenboven geeft men door wel nu- zijn genoegen in het gefprokene ook te kennen : wel nu ! Ik zal eens zien. Wel nu! doe het dan maar ! Wel ja duidt in tegendeel ongenoegen in het gefprokene aan: wel ja! Ik zou maar alles vragen! maar ja wel is zoo veel als ja , waarlijk : ja wel! was zijn antwoord; ik hen daartoe ganseh niet ongenegen. Voorts plaatst men wel voor de benaming, van hen, die men op verfchillende wijzen aanfpreekt: wel mijn arme man ! Wel ghij goede en getrouwe dienstknecht ! Bijbelv. Wd karei! Hoe durft gif het doen? Wel kind! vat zift gij mooi ! En op foortgelijk eene wijze bezigt men het voor uitroepingen van verwondering, verbaasdheid, enz.: wel, ontzaggdijk! Wel, vreesfelijk! Wel, donderdagsch! Wel! viezou dat gedacht hebben! Halma, enz. De beteekenis van welzoo! welzeker! laat zich niet genoegzaam omfchrijven. Als bijwoord heeft wel de vergrootingstrappen beter en best, wanneer het in de beteekenis van op eene goede wijze genomen wordt, zoo als in: hij handelt wel en deugdelijk. Zij leven wel met eikanderen, Sij gaven Jut geit wel gewogen. BiibeLv. Voort, voort, mijn geitjes, die eertijts zoowel tierde l Vond. En het wordt bijzonderlijk met naar behooren verwisfeld : hij bedient mij wel. Bedenk het wel. Die uw lant mooght behouden, dat u wel voeden kan. Vond. De plicht van wel televen, en't oefenen des detighds. Westerb. Alwat lieflick is, al wat wel luijdt. Bijbelv. Of met ter dege: wascht mij wel van mijne ongerecht!gheijt. Bijbelv. Geen r acts heer, daer August wel rustighop moght flapen. Hooft. Wel hardt, in den roock, ever denhaert, drooren. Vond. Soms wordt het met ter dege vereeniajd: bekijk het toch wel ter dege. Mijne fiele gedenkt er wel te degen aen. Bijbelv. Met zeer en keel: eock wettt mijne flsle feer wel. BiJbelv. Ik ken hem heel  Wil. iji heet vel. Met wonder : zich voeder wel op het hecïeü derpderdrgebre'en vtrllaende. Vond. En deze woorden voegt men ook bij nel, wanneer bet in andere beteekenisfen voorkomt: dat kleed ftaat u wónder weL Het bevalt mij heel weL Wij varen alle zeer wel! zoë wel is op zulk eene goedé wijze, zoo naar behooren , enz.; maar zoowel als beteekent dikwijls, niet minder dan : hij zoo wel als ik. De wijsheijd geldt daer meer Jo wel als in den liaet. Westerb. Soo wel flechte, als aenjienclicke. Bijbrlv. //oert/beantwoordt,aaneen gefchreven, doorgaans, evenzeer als alhoewel, aan hoezeer, offchoon. Niet wel is het tcgeuoverftaande vnri wel. Niet al te ve/is eenigzins onpasfelijk, in: ik bén" niet altcwel; vrij rampfpoedig, in: het gaai hem niet al te wel; vrij gebrekkig , in : hij beijvert zich niet ai te nel. Niet al te wel verforgist van 't géén jijfullën eet en. Westerb. Nog al wel, is, zoo wat heen f het voldoet mij nog al wel. Vrij wel, is , redelijk: hij leeft vr ij wet. Voorts vervangt wel meermalen de plaats van waarlijk , in der daad, enz.: hebt gij mij vel begrepen ? Oock weet mijn vader Saul fulx wel. Bijbelv. Oï van genoegzaam: ik ben daar toe wel genegen. Menfchenkini / /iet ghij wel, wat fij doen? Bijbelv. Wel twintig is niet minder, dan twintig. Wed een uur, niet minder, dan een uur. Kan het wel fchikken ? is gevoegelijk : kunt gij het wel doen? kunt gij het gevoegelijk verrigten? Bij willen en wen fchen voegt men wel in eenen zin,' die zich bezwaarlijk omfebrijven laat: ik wenschtë wel, dat hel anders was. Wil; gij dit wel voor mij doen ? Niet fo ick wel wilde, maer fo ick best konde. Westerb. Even moeijelijk is de omfchrijving van het ge* bruik van wel in tegenoverfielling van maar en doch, bij voorbeeld, in: het is welwaar, doch gij kunt het niet bewijzen. Het behaagt mij, wel is waar . uitnemend, maar andeyen denken er anders over\ Ik wankel niet in eeuwigheid, heb ik in voor fpoed wel gezet d ~ maar, enz. L. D. S. P. Sij waren wel van drie rijgen, maer en hadden geene pijlaren. Bijbelv. Sotwijlen beantwoordt wel genoegzaam aan reeds: hebtghijlieden dien man wel gepen, die opgekornen is? Bjtbrlv. Dezen zin heeft het woordje ook in ^eltir. In wil haast, en welligt, daarentegen , Veeleer dien van genoegI. a zadtr.  132 Wei. zaam. En dikwijls is wel bijkans geheel overtollig : ik houd meer van hem, dan vel van u. Iets wel hebben, is , het wel vatten , wel verdaan, wel begrijpen : heb ik het niet wel? Maar het wel heiben, is, er wel aanzijn, wel varen, wel zijn,ingundige omdandigheden verkeeren: heeft hij het daar nog al vel? Zich wel bevinden, is gezond zijn. Wel te moede zijn, is, opgeruimd, welgemoed. Er wel uitzien, een gundig voorkomen hebben- Wel in het vleesck zijn, of zitten, niet mager zijn: die koe zit wel in het vleesch. Iels ftaat iemand wel, als het hem een goed voorkomen geeft. Iemand wel zetten, wel lijden, mogen , welgevallen in, en genegenheid voor, hem hebben. Wel bedacht, verfchilt van welbedacht; zie dit laatde, onder de menigvuldige zameiidellingenvanw'/, die hier volgen , en waartoe voorts alhoewel, evenwel, hoewel, enz. behooren. Welgebekt, welgefteld, welgetongd, enz. Wel, vries, wol, hoogd. woll,wohl, Kero , enz. wola , vela , Ulphil. vaila , zweed, val, angelf. vel, eng. wel, wallis, gwell, is een zeer oud woordje. WELAAN, tusfchenwerpfel. Van wel en aan. Lustig aan: welaan, mijn lied, fpan al uwe zeilen tot aan denwimpel uit l Ramler. Welaen nu, gij rijcke, weent ende huijlt. Bijbelv. Waar wel te onregt van aan gefcheiden wordt. WELAFLOOPEN, zie welgelukken. WELBEARBEID, zie welbekookt. WELBEBOUWD, zie welgebouwd. WELBEDACHT, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en bedacht-. Genoegzaam bedacht, be, dachtzaam : het is een welbedacht jongeling. Vooraf wel overwogen: met welbedachte taal, het tegenoverftaande van onbedachte ■ Van hier welbedachtheid. In: dat is niet wel bedacht, overwogen, verzonnen, beraamd, enz. waarin bedacht een deelw. blijft, blijft wel er evenzeer van afgefcheiden, als van het werkw. bedenker.. WELBE MAGELIJK, zie welbehagen. WELBEHAGEN, z. n., o,, des welbehagens, of van het welbehagen ; zonder meerv. Van wel en behagen* Het believen, het goedvinden, de wil: mijn raet fal be-  Wel. 1.33 beilaen , ende ick jal al mijn ■welbehagen doen. Bijbelv Genoegen, welgevallen: naar 't wclbehaagen, dat s' in uw volk fieeds hebt betoond. Van Vliet welbe'haiielijk, welbehagelijkheid, en de zamenftell.: Godewelbehagelijk , Godewelbchagelijkheid: de deugdelijkheid en Godewelbehagelijkheid uwer daden. WELBEKLANT, bijv. n., zonder vergrootingstrap* pen. Van wel en beklant. Welvoorzien van klanten: het is een weibel lante winkel. WELBEKOMEN, z. n., o., des weibelomens, oi van het weibekomen; zonder meerv. Van wel, en de onbepaalde wijze van bekomen, die, in vereenigingmet wel als z. n."gebezigd wordt. Goede vertering: nog een slaatje op'het wclbe'komen van den maaltijd. Van hetzelfde wel en bekomen vormt men den wensch van wel bel ome het u, wel moge het u bekomen ! WELBEKOOKT, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en bekookt, deelw. van beloken, dat in vereeniging met wel als bijv. n., even als welbearbeid, welbewerlt, weidoor kneed , enz., wegens een gefchrift aanduidt, dat hetzelve niet rompflompzamengefteldis: het fchijnt een welbekookt ftuk. Ook noemt men een weldoordacht ontwerp dikwiils een welbekookt. WELBEMAND, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van wel en bemand, bijv. n., vanwaar ook onbemand. Van manfehap voorzien: met eenige welbemande floepen. Van hier welbemandheid. WELBEMIND , bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en bemind. Regt bemind : zijne welbeminde 'echtgenoote. WELBEMUURD, zie weherjlerlt. WELBERAAMD , bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en beraamd. Naar behooren beraamd: zulke welberaamde ontwerpen. Van hier welberaamdheid. WELBEREID, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en bereid. Naar behooren bereid: die welbereide fjijs. Aan eene welbereide tajel. WELBERUCIIT, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en berucht. Ter goeder naam en laam traande: onbefprokene en welbcruchte lieden. TfT U!.'CDT> A A17T t»l!«t n .uelhf /' nklur. vlrlbe- fpraakist. Van wel en befpraalt. Wel ter tak i dien l 3 veel-  *34 W e l. mlbefpraakten redenaar. Zij is nog welbelpr aakter, Van hier welbefiraaktheid. WELBEVOEGD , bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van wel en bevoegd. Genoegzaam bevoegd: wel- mv7fSz{rrAgt6rs' Va" ilier bevoegdheid. \vtLLbhVOLKT , bijv. n., zonder vergrootingstrappen. _ Van wel en bevolkt. Anders we/bewoond. Wel van mwonevs voorzien: die wélbevolkte itad. Vanhier wélbevolkt heul. ' WELBE WAAKT, bijv. n. , zonder vergrooting. Van wel m bewaakt. Dat wel bewaakt wordt: eene welbewaakte vesting. WELBEWALD, zie weherfierkt. WELBE WERKT, zie welbekookt. WELBEWOOND, zie wélbevolkt. WELBEZEILD, bijv. n., ,welb, °'' des of **» ^t welf- 1 ^e/t/ierd mWeL Ben Melijcken reuk foor t hoflijk welf fel ipreit. Vond. WELGAAN, onperf. w., onregelm. fc, ts welgegaan. Van we/ en gaan. Als hefw« bij zich heeft, zich wel fchikken, voorfpoedig gaan, en afloopen : op dat het daarmede welga. Hoe kan het met zulk eene onderneming welgaan ? Soms ook eenvoudiglijk : toen het welling, mengde ik mij daarin niet. En perioonlyk : die zaak moet welgaan , als ik er eenig begrip van heb. Daarentegen gaat het iemand wel, als hij gelukkig voorfpoedig , is : welgeluckfalich fult ghij zijn, ende t (alu welgaen. Bijbelv. Als de klemtoon op gaan valt, blijft we/daarvan afgezonderd: het zal wnl §?t%? °°f tk' Het $aat wel: ma ,r het " *r naar. WELGAT, z. n., o., des welgats, of van het welgat; meerv. welgaten. Van wel. z n.' en ga'. EenXt waar door water welt: er fchijnt M er een welgat te wezen. Een gat , dat, door eene wel, in het ijs opengehou- WELGEBOREN, bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van wel en geboren- Een eertitel, dien men oulings aan den adel gaf. Hedendaags noemtmen adellijke perfonen Weledelgeboren, of Hoogwelgeboren, en geeft men den naam van welgeborene mannen aan regters: de fchepenen zijn er tevens w lreborene mannen. Men zou du woord ook kunnen bezigen nopens een kind,  W E l. I4T Mnd, dat wel ter wereld gekomen is; maar men noemt hetzelve intusfchen doorgaans een welgefchapen kind,, eene welrefchapene dochter „ enz. WELGEBOUWD, bijv. n. , zonder vergrootingstrappen. Van wel en gebouwd, deelw. van bouwen, dat, in vereeniging met wel, als bijv. n. gebezigd wordt. In eenen goeden trant gebouwd: die wehebouwdeJtad. Daarentegen is weüebouwd het gene door bouwlieden wel behandeld wordt: welbebouwde landerijen. Welbcbo iwde boter. WEi-GEDAAN, bijv. n. en bijw., welgsdaner, wel'edaanst. Van wel en gedaan, deelw. van doen, dat, in vereeniging met wel, als bijv. n. en bijw. gebruikt wordt. Als bijv. n., gezond van voorkomen, wel in het vleesch: een welgedaan kind. Als bijw., gezond: hij za'ë er welgedaan uit. WELGEGOED, zie welgefield. WELGEGROND, bijv. n. en biiw., zonder vergrootingstrappen. Van wel en gegrond. Behoorlijk gegrond , op goede gronden fteunende: eene welgegronde onderjlelling. Als bijw., bondig: gij jpreekt welgegrond. Van hier wel*egrondheid. WELGELEGEN, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en gelegen. Dat eene goede ligging heeft: eene welielegene koopflad. Ook wel eens alsz.n. ,o., de eigennaam van. eene buitenplaats: het lommerrijke welgelegen. Van hier wel gelegenheid. WELGELIJKEND, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en gelijkend, deelw. van gelijken,dat, in vereeniging met wel, als bijv. n. aan welgetrofenbeantwoordt: eene welgelijkende afbeelding. WELGELUKKEN, z. n., o., des welgelukkens, of van het welgelukken; zonder meerv. Van wel en gelukken, dat, in vereeniging met wel, als z. n., deiigoeden uitflag van iets aanduidt, en aan welafloopen, welfl agen , weluitvallen, enz. beantwoordt: op het welgelukken van eene onderneming drinken. WELGELUKKIG , bijv. n,, zonder vergrootingstrappen. Van wel en gelukkig. Genoegzaam evenveel als gelukkig, en deszelfs plaats vervangende in foortgelijke uitroepingen , als : weigelukkig is de man, die fijnen pijlkoker met defelve gevult heeft! Bijbelv. I 5 WEL-  i3« Wel. WELGELUKZALIG, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wel en gelukzalig. Genoegzaam evenveel, als dit laatfte woord: elck een, diefe vasthoudt, won welgeluckfalich. Bijbelv. ; waar iemand welgelukzalig roemen evenveel is, als deszelfs geluk verheffen. Elders wordt dit woord veelal door welzalig vervangen: welzalig hij, die naar der boezen raad zij» gang niet rigt. L. D. S. P. Bij Kil. vindtmen geen van beide. WEL GEMAAKT , bijv. n. , welgemaakt er , wclgcwaakt st; Van wel en gemaakt, deelw. van maken, dat , in vereeniging met wel, als bijv. n. , wegens fchoonheid van gelaat en geftalte gebezigd wordt: welgemaakt van lijf en leden.' Welghemaeckt man. Kil.; waar men ook welghemaeckt werd aantreft; zoo als een welgemaakt kleed bij Halma. WELGEMANIERD, bijv. n., welgemanierder, welgemaniercht, Vatt wel en gemanierd. R>ie goede manieren heeft: een welgemanierd man. Van hier welgemanierdheid. WELGEMEEND, bijv. n , zonder vergrootingstrappen. Van wel en gemeend, deelw. v&nmeenen, dat, in vereeniging met wel, als bijv. r,., al wat uit eene goede meening voortkomt, aanduidt: hij verwierp mijnen we/gemeenden raad. We'meezend is , eigenlijk al wie het wel meent: «en welmectiend man. Van waar wehn een endheid. WELGEMOED, bijv. n. en bijw., welgemoeder, weU gemoedst. Van wel en gemoed, verouderd deelw. van het even verouderde meeden , dat evenzeer voor zoo of zoo, te moede maken gebruikelijk moet zijn geweest, als zinnen, van waar gezind en welgezind', voor met zulkeu, of zulken, zin bezielen. Wel te moede: zij is daaronder nog welzemoeder, dan ik. Op dat ick eockwelgemeet mach zijn. Bijbelv. Welgemoedfprak hij ons toe. Van hier welgemoedheid. WELGESCPIAPEN , bijv. n. , zonder vergrooting. Van wel en gefchapen. Wel, en zonder gebrek, ter Wereld gekomen: het is een welgefchaten kind. WELGESTELD, bijv, n., wclgeflelder, welgeftëldst. Van wel en gefield. Genoegzaam evenveel als gegoed, welgegoed, welhebbend. In een* toereikende mate van goederen bedeeld: het zijn welgemelde lieden. Voorts ook wel opgêfteld: ik Mtv'.ng een wel-  Wel. welgejteld antwoord daarop. Maar als gefield een deelw, bliift, laat het zich met wel niet vereenden: wat is dat bock wel gefield! Was het er nog even wel gefield? WELGETROFFEN, zie welgelijkend. WELGEVAL, zie welgevallen. WELGEVALLEN, z. n., o., des welgevallens, of van het welgevallen; zonder meerv. Van wel en de on bepaalde wijze van gevallen, die, in vereeniging me t wel, als z. n. gebezigd wordt. Welbehagen: hij fa l doen nae fijn welgevallen. Bijbelv.; waar welgevallen hebben, even als bij Kil. , aan welbehagen hebben beant,woordt; fchoou men dit laatfte thans bij voorkeur gebruikt. .Voorts bezigt men de onbepaalde wijze van^e vallen ook-in vereeniging met wel, in: hij laat-het zic)\ welgevallen-. Gij moet het u ook laten welgevallen. Var t hier welgevallig, welgevalligheid, en bij Ril. ook »•<:/geval, genoegen, welbehagen. WELGEZETEN, bijv. n., van wel en gezeten. Duï zich in goede uiterlijke omftandigheden bevindt : ecu welgezeten man. WELGEZIND , bijv. n. , welgezinder , welgezindst., Van wel en gezind. Eene goede , gunftige, gezindheid aan den dag leggende : men bleej er fieeds welgezind., Hf is jegens mij in geenen dcele zoo welgezind. Van hier welgezindheid. WELGR.OND, z. n., ra. , des wclgronds , of van den\ welgrond; meerv. welgronden. Vau weien grond. Een grond , waarin men wellen vindt: dit fchijnt een welgrond te Mezen. WELHAAST, bijw,, van wel en haast. Genoegzaam haast, fc'uelijk, binnen kort: hij komt welhaast. En zag welhaast mijn droeven galm veranderd in een zegepf'alm. L.. D. S. P. WELHEBBEND, ziewelgefield. WELIG, bijv. n. en bijw., weliger, weligst. Anders weeldig. Tierig: dien weligen boom. Bloeide en groeide en weeligh tierde. Vond. Welig vleesch, is, dat buiten eene wonde uitgroeit. Van hier zveligheid. Dit woord fchijnt, even als weeldig, verwant aan wel, bijw. WELK, vragend en betrekkelijk voornaamwoord. Zie Inleiding, bl. 119—iai en 123. In eenen vragenden zin laten welk en wat zich met eikanderen verwisfelen, en  *4o W e l. en zegt men evenzeer'welk, of wfi<, m*«, als w t^st», we/£e vrouw, als ww rrow, we» ding, als «ut tó«g, wette mannen, vrouwen, en als «w mannen, vrouwen, en <#»ge«. Meermalen heeft welk achter zich ee», of eene, en hij deszelfs betrekkelijk gebruik voor zich de en het. Deze laatde lidwoorden verbindt men aan welk, en alsdan geeft men aan hetzelve in den eefften naamval van Let mannelijke gedacht I iteeds den vorm van welke, dien het daarentegen nimmer heeft, als het een achter zich krijgt; zie Inleiding, bi. 120. Intusfchen voegt geen van beide bijvoe mijnen wenk. Hooft. Mijn ziel, die op uw'wenken let. L. D. S. P Iemand op zijne wenken dienen , is, zoo bereidwilliglijk , dat men Hechts eenen enkelen wenk van hem behoeft te ontvangen , om in beweging te geraken. Van iemands wenk afhangen, is, volko* menlijk van hem afhangen. Figuurlijk, is wenk eene min of meer geheime en voor anderen onmerkbnre'aanduiding van het een of ander: dat gezegde fcheen mij een wenk, dat ik heengaan kon. Let op de wenken der Voorzienigheid! Zamenftell.: oogwenk, enz. WENKBRAAUW, z. n., vr. , der, of van de wenkbraauw; meerv. wenkbraauwen. De verzameling van haren onder aan het voorhoofd van een mensch: zijne regterwenkbraauw zit hosger, dan de linker. Al fronst gij uwe wenkbraauwen ook nog zoo zeer ineen. De bruine gitten, die door fchalcke winckbraeuw zagen. Vond. Wenkbraauw, anders winkbraauw, vries, wienbraauw, hoogd. augbraun, eng. eijebrow, en brow, komt van wenken en braauw, verwant aan brouw, breeuw, en foortgelijk een harig mengfel aanduidende, als waarmede men de fchepen braauwt, of breeuwt. WENKEN, onz. w., gelijkvl. Ik wenkte, heb gewenkt. Met de oogen, het hoofd, de handen, enz. roepen of anderzins onderrigten, nopens het gene men wil: toen men wenkte. Als hij haer met de hand;, gewenckt hadde. Bijbelv. Ik wenkte hem. dat hij zwijgen zoude. K. 3 Hal-  150 Wen. Halma. Zij wenkte, van neen. JVenckte met de handt tot het volck. Bijbelv. Heb haar gewenkt, dat ik vooruit zou wand/en. A. HAhTS. Van hier gewenk , wenk, wenking. Zamenftell.: wenkbraauw, enz. Toewenken , yeortwenken, enz. Wenken, Kil., Vond. ook winken, even als inhet hoogd. en bij Ottfrid. , Notk. wincken , zweed. wincka, eng. wink, angelf. wincian, nederf. wenken, is verwant aan wanktn; zit wanken. WENNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wende, heb en ben gewend. Bedr., doen wonen, doen blijven: gij zult dien hond niet wennen. Zie voorts gewennen. Onz., genegen worden, om te wonen, te blijven: wat ik doe, ik *an hier niet wennen. Gewoon worden : ik. wende eraan. Van hier gewend, gewennen, wennis , wen/el, wenst. Zamenftell.: aanwennen, afwennen, verwennen, enz. Wennen , hoogd. gewöhnen, en gewonnen , eng. wont, is verwant aan wonen, hoogd. wohnen, eng. won, nederf. wanen, vries, wenje, holl. ook weieens wennen, van waar voorts gewoon, gewoonte, ook weieens geweunte. WENNIS, z. n., vr., der, of van de wennis; zonder meerv. Van wennen. Anders wc»;?, wenfel. Iets,het welk men zich aanwent: hj heeft eene quaade wennis over zich. Halma. WENSCH, z. n., m., van den wensch; meerv. wen fchen. Verkleinw. wensehje. Eigenlijk, al wat aangenaam is, vermaak aandoet, enz. Van hier in het gebruik, het gene men verlangt: hoe kan dat uw wensch zijn? Mijn herder was mijn grootjle wensch , en ik zijn zaligheid. Gellert. Hoe kan een minziek hart zijn lieven wensch vergeten. Poot. De daad van wenfehen , verlangen : met eenen wensch van wrake. Volle nh. Den wensch van zijn verlangend hart wilt gij niet weder/treeven. L. D. S. P. De uiting van het zielsverlangen: hij deed wensch op wensch. Het gene men ter uiting van dat verlangen voortbrengt : ghij hebt den wensch der fachtmoedigen gehoort. Bijbelv. Naar hunnen wensch, en naar zijnen wensch, is bij Hooft en Vond. naar hun, en zijn, geuit of ongeuit verlangen; maar naar wensch is, wel, gelukkig , overvloedig, aangenaam, enz.: hij flaagt naar . ensch. 't Woud  Wen. 151 Woud eckkn gheeft na wensch. Spiegh. 't War is naar wensch. Halma. Van hier wenfchen, enz. Zamenftell.: gclukwensch, hartewensch, hetlwensch, kermiswensch, morgenwensch, meuwejaarswensch, vloekwensch, zegenwensch, zielwensch, enz. Wensch , boh. win/s , eng. Vfish , Kero wunsc , hoogd. wunseh , is eigenlijk een bijv. n, van wun , hoogd. wonne, een booge trap van vermaak en genoegen; van waar wunilust; zie wellust. WENSCHELIJK , bijv. n. en bijw., wenfchehjker, wenfchelijkst. Van wenfchen, zie //ƒ*. Dat zich wenfchen laat, begeerlijk: het fchijnt mij eene wenfchelijke1* zaak. Als bijw., naar wensch: kon het ooit wenfchelijker uitvallen ? Van hier wenfchelijkheid. WÉNSCHEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. /* wenschte, heb gewenscht. Bedr., eenen wensch koesteren, ol uiten: ende wenschten dat het dagh wierclt. Bijbelv. IJ der wenscht, dat hij het velt behoude. Vond. Wa* men voort tot dienst en heerlijkheit van eene ftadt zou wenfchen. Poot. Toebidden, met den perfonn inden derden naamval: ik wensch u goeden dag. Den vader hoogh van jaren veel heils te wen.chenjla. A. Bijns. Onz. verlangen , en zijn verlangen uiten: daar wensch ik ook naar. Wenfchen kan niet baten. Het is te wenfchen, beteekent, het is wenfchelijk. Het was te wenfchen, het zou goed, heilzaam, nuttig zijn. Iemand krank wenfchen, is, wenfchen, dat hij krank ware. I-mand voor fint Feiten wenfchen, hem verwen fchen. Van hier gewensch, gewenscht, bijv. n. en bïjw,: wenfchelijk, wenfcher, wenfching. Zamenftell.: wenschbrief , enz. Toewenfchen, verwenfchen, wegwenjchen, 611 Wenfchen, Kil. ooYwunfchen, zooalsinhethoogd., eng. wish , boh. winsfowati, zweed, ënska, Ottfrid. wunsgan, komt van wensch. WENSEL, zie wennis. WENST, zie wennis. WENTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wentelde, heb en ben gewenteld. Voortdurend werkw. van wenden. Bij Kil. wendtelen. Bedr., een ding geftadig wenden en keeren : nacht en dagh ghewenteltenghekeert ligghen in duighen. Boetii. Bijzonderlijk, door geftadig wenden, van zijne plaats brengen: fij wentelden ö K 4 den  W EN, W E R. denjleen van den mom des puts. Bijbelv. Wentel het naar mij toe! Wederkeerig, zich al liggende geftadi»om en om wenden: zie eens, hse dat paard zich wenlelt! U11 vallende op de acrde, wentelde fich alfchuifmende. Bijbelv. Zich anderzins omdraaijen: de hemellichamen wentelen zich gejladig om hunne as/en. Onz. zich al wentelende bewegen: de aarde wentelt jaarlijks eenmaal rondom de zon. Er wentelde een brok van de rots van boven neer. Van hier gewentel, wenteling. Zamenltell.: wendtelgraedt, Kil. , wentelroodje, Halma , Wentellpil, wcnteljtok, wentelteef je, wenteltrap, • enz. Aanwen:elen, tegtnwentelen, toewentelen, verwentelen, voortwentelen , wegwentelen, enz. WENTELGRAAD, zie wentelen. WENTELSPIL, zie wenteljtok. WENTELSTOK, z. n., m., des wentelftoks, of van den wemelfiok; meerv. wenteljtokken. Van wentelen en fok. Anders wen'el/pil. De fpil van eene wenteltrap: de tra'pen fingeren zich rondom den wentel/lek. WENTELTEEFJE, z, n., o., des wentelteefjes, of van het wentelteefje; meerv. wentelteefjes. Van wentelen en teefje. Een gebakje, dat men geftadig om en om wentelt: men bakt er wentelteefjes. WENTELTRAP, z n., vr., der, of van de wenteltrap ; meerv. wenteltrappen. Verkleinw. wenteltrapje. Van wentelen en trap. Kil. wendeltrap, enz. Zie wenden ; hoogd. wendeltreppe , zweed, wdndtrappe. Eene trap, die zich bij herhaling om eenen wendeltfok wentelt: een ver hooien wenteltrap. Halma. Door wendeltrappen ginck men tot de middelfte zijdkamer. Bir- 11elv. WERELD, z. n., vr., der, of van de wereld; meerv. werelden. Het heelal: de groete beheerfcher der wereld. Die de welt gemaeckt heeft, ende alles, dat üaerin is. Bijbelv.; waar dit woord intusfchen doorgaans, even als elders, meer bijzonderlijk de aarde aanduidt : de Koningen der aerde , ende der geheele werelt.' Bijbelv. De werrelt met een zee van water o vertogen. Vond. Het nat is /onder droog , de werelt fonder lant. Cats. Des groeten Alexanders groothartigheid vint een gantfche weerelt voor zich te naau. Vollenh. Evenveel welk gedeelte van het heelal: hij onderjlelt ook eene WMigie vm werelden, Een gedeelte der aarde: de oude,  W E R. 153 de, de nieuwe, de bewoonde, wereld. De gezamenlijke bewoners der aarde, de menfchelijke zamenleving: hst b jiter woelen der weerelt. Hooft. Wat fcheelt 'f u hoe de v, e relt host. Poot. De waereld doe:, ter vierschaar komen. L. D. S. P. Een bijzonder deel der menlchelijke zamenleving: wat zal de wereld er van Z'ggen? Alen houw fich, hoe men wil, denerc/d is vol gekken. Huijgiiens. Weet ghij niet, dat de heijlige de werelt oordeeleu [uilen. Bijbelv. De grootc wereld, de befchaafde wereld, de geleerde wereld, enz. De nieuwghevonden wereld meest [onder letters leven. Spiegh. De goederen en genoegens der wereld : de gelukkige heeft de weerelt lief. Hooft. En hebt de werelt niet lief. Bijbelv. De verkeeringstoon, die onder de menfehen gebruikelijk is: hij verjtaat zijne wereld uitnemend. De wijde wereld intreden, is, zich midden onder de menfehen begeven. 2«r wereld komen, is, geboren worden. Der wereld affterven , is, wanfmaak in hare genoegens krijgen, en daaraan niet meer als te voren deelnemen. De wereld verlaten, is, in een klooster gaan, of derven, naar de andere wereld verhuizen. Al de wereld beteekent, de menfehen over het algemeen: al de wereld [preekt kwaad van hem. Van hier wereldlijk, wereldlng, wereldsch. Zamendell.: wereldbeheerjcher, wereldbefchrijving, wereldbol, wereldburger , werelddeel, wereldgroote , wereldkennis, wereldkloot', wereldkoning, wereldkundig, wereldminnaar , wereldrond , wereldsgezind, uereldjlad, wcreldffelfsl, wereldwijze, enz. Wereld, Ottfr.id. w.orolt, zweed, werld, hoogd. welt, eng. world, vries, wroad, oudd. ook weralt, en werolt, werd oulings ook voor tijd, eeuw, gebruikt, en is van het oude weren, zijn, worden, duren, afkomdig. WERELDBEHEERSCHER, z. n., va., des' wereldbeheerjcher s , of van den wereldbeheerjcher; meerv. wereldbeheerfiehers. Van wereld en beheerfchtr. Ookwreldkoning. Wordt in den yerhevenen dijl wegens God gebezigd: de groote wertldbeheerfcher. En wegens iemand, die deze wereld genoegzaam onder zijn bedwang heeft : een der Romeinfche Keizers en wereldbeheerjcher'S. WERELDBESCHRIJVER, z. n., m,„ der wereldheK 5 Jch/ij-  154 W E R. fchrijvers, of van den wereldbeschrijver; meerv. wereldbefchrijvers. Van wereld en befchrijver. Die eene befchrijving van de wereld geeft. Zoo ook wereldbefchrijving , de daad van zulk befchrijven. WiiRELDBESCHRfj VING, zie wereldbefchrijver. WERELDBOL, zie wereldkloot. WERELDBURGi.-R, z. n., m., des wereldburgers, of van den wereldburger ; meerv. wereldburgeren en wereldburgers. Van wereld en burger. Iemand , die zich als burger der wereld belchouwt en gedraagt, en alle menfehen als medeburgeren bemint: h'.t iseenregtfchapen wereldburger, die geenen volkshaatvoedt. Van hier wereldburgerjchap, de denkwijze van eenen wereldburger. WERELDGEBOUW, z. n., o., des wereldgebouws, of van het wereldgebouw; zonder meerv. Van wereld en gebouw. Het Heelal. WERELDGROOTE, z. n., m., des, of van den werehlgrooien; meerv. wereldgrooten. Van wereld en groote. Een groote in eene heerfchappij, die zich genoegzaam over de wereld uitftrekt: de Komeinfche wereldgrooten. WERELDKENNIS, z. n., vr., der, of van de wereldkennis; zonder meerv. Kennis van de gefteldheid van het heelal: die wereldbefchrijving kan u eene genoegzame wereldkennis bijzetten. Kennis van de menfchelijke zamenleving: hij bezit geenewereldkennis. Van werelden kennis. WERELDKLOOT, z. n., m.,. des wereldkloots, of van den wereldkloot; meerv. wereldklooten. Van wereld en kloot. Anders wereldbol. Onze aarde, of een ander foortgelijk hemelligchaam : verlicht den gantfehen waereldkloot. L. D. S. P. De wereldkloot van Jupiter. Een af beeldfel van eenen wereldkloot, en wel zulk een, als men eenen Keizer bij deszelfs krooning in de hand geeft: den rijksappel, of wereldkloot. WERELDKONING, zie wereldbeheerfcher. WERELDKUNDE, zie wereldkennis. WERELDKUNDIG, bijv. n. en bijw.,■wereldkundiger,wereldkundigst. Van wereld en kundig. Die de wereld kent. De wereld door bekend, ruchtbaar: gij maakt het gebeurde nog wereldkundiger. WrERELDLIJK, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van  W E R. 155 Van wereld. Zie lijk. Ottfrid. wero 't 'ich, Notk. wertlich, Zwabenspieg. , hoogd. weltlich. Het tegenoverftaande van kerkelijk: were'dlijke vierfcharen. Voorts is een wereldlijk priester die geen lid van eenige geesteliike orde is. De wereldlijke regter wordt tegen eenen Goddeliiken, of God zeiven, overgefteld. WERELDLING, zie wereldsch. WERELDMINNAAR, zie were 'dsch. WERELDROND, z. n., o. , des wereldronds, of van het wereldrond; zonder meerv. Onze aardbol: het ganjche were'drond. Deeden 'f jiddrcnd waereldrond davren. L. D. S. P. WERELDSCH, bijv. n. en bijw., zondervergrootingstrappen. Van wereld- Tot de wereld behoorende: al die wereldfche zaken redden zich van zelf. Om wereldfche goederen bijeen te fchrapen. Voorts is een wcre.'cLch mensch evenveel , als een wereldsgezind, een were'dling, of wereldminnaar, die de wereld liefheeft; zie were'd. WERELDSGEZIND, zie wereld. • WERELDSTAD, z. n., vr., der, of van de wereldjlad; meerv. were'dficden. Van wereld en Jtad. Dezen naam geeft men aan eene Had, die als eene kleine wereld uitmaakt: de were'djlad Parijs. WERELDSTELSEL, z. n., o., des wereld/le>fels, of van het wereldftelfel; meerv. wereldjleljels. Van wereld eii ftelfel. Eene hoeveelheid van bijeen behoorende wereldbollen : er zijn vast buiten ons zonnejlelfelnog oneindig vele andere wereldjlelfels. WERELDSTREEK, z. n., vr., der, of van de wereld/heek; meerv. wereldfirek.cn. Van wereld enJireek. Oord der wereld. WERELDWIJZE, z. n., m., des, of van den wereldwijzen; meerv. were'dwijzen. Van wereld en wijze. Iemand, die in wereldfche zaken ervaren en wijs is: de raaddagen der wereldwijzen werden verijdeld. WEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik weerde, heb geweerd. Bewegen, om iets te verrigten: wat weert hij zich! Gij zult le wat beter moeten weren! Bewegen , om eenig kwaad van zich te keeren : hoe dapper hij zich ook weerde. Keeren, tegenftaan , afweren, ergens buiten houden: om den vijand uit de ftad te weren. Ik kon 'tniet weer en, Halma. Uwe jonden weeren dat goede van u- lie-  156 W e r. lieden. Bijbelv.; waar dit woord doorgaans terug houden aanduidc. Van hier geweer , weer, weerbaar, v/eerder, weerloos, wering. Zamenftell.: weerwerk, enz. Afweren, beweren, verweren , enz. Weren, Kil. weeren, hoogd. wehren, Kero weren, angelf. weran, ijsl. veria, zweed, var ja, beteekent eigenlijk bewegen, reppen. WEREN, onz. w., gelijkvl. Ik weerde, heb geweerd. Verwant aan ons wezen , ijsl. vera , zweed, vara, zijn, en volftrektelijk evenveel als het hoogd. wdhren, nederf. waren, Notk., Willeram. uueren, Kil. ■weren en weeren, duren, van waar ons were'd, en bij Kil. , veerachtig, en weerigh, durig, duurzaam. WERF, z. n., vr., der, of van de werf; meerv. werven. Verkleinw. werfje. Eigenlijk, aarde, dieergens opgeworpen wordt, en eene daardoor aan- of op-geboogde plek gronds. Deze beteekenis is bovenal zigtbaar in het nederf. warf, dat eenen heuvel, of eenen aangehoogden oever, aanduidt; maar ook in ons werf, uat in het gebruik zoodanig eene plek gronds van het platte land aanduidt, waarop een huis gebouwd is, en welke hetzelve omringt, en doorgaans hooger is dan het omliggende land: hij Jlond op zijne werf. Be werf wist na te fpeuren, waar op hij gezeten was. Hooft. Voorts gebruikt men dit woord ten platten lande, en in de fteden , voor eene fcheepstimmerwerf: brcngenz* geen fchepen van de werf. Vond. , bij wien dit woord, even als het hoogd. werft, ook onzijdig is, in: pronken voor 't Oostindisch werf. Zamenftell.: werfbooi, werf gast, werf klok, werfvolk, enz. Timmerwerf, enz. Werf , nederf. ook werf en warf , zweed, hvarf , hoogd. werft, is afkomftig van werpen , hoogd. werpen; zie werpen. WERF, beantwoordt aan maal, in de zamenftell.: dikwerf; driewerf, twcewerf, en dat eenwerj, eerstwerf, lestwerf, dat men bij Kil. vindt, enz. WERFGELD, zie werven. WERING, z. n., vr., der , of van de wering; meerv. weringen. Van weren. De daad van weren: tot wering van dat kwaad. Voorts ook het gene tot wering dient. In dezen zin heeft het woord een meerv.; maar komt het zelden voor, dan in de zamenftell. : borstwering, enz. WERK, z. ïi., o., des werks, of van het werk; zonder  W E R. 157 der meerv. Grove ineen verwarde draden, die uit vlas of hennip gehekeld worden : het werk, waermecle de naden gedreven waren. Vond. Van hier werken, onverb. bijv. n. , van werk gemaakt: werken garen , werken doek, enz. Zamenftell.: hennipwerk ,vlaswerk , e-iz. Dit woord is, volgens Adelüngj zamengetrokken uit werrich , van werrén, warren. Het luidt in 't hoogd. ook werk. WERK, z. n., o. , deswerks, of van het werk; meerv. Werken. Verkleinw. werkje. Gewrocht: uw goedheid is yerfpreid op al uw werken. L. D. S. P. Dat dit werk gewrocht is van de zienlijke hant Godts. Hooft. Inzonderheid een gebouw: het ganjche werk ftaat cp palen. Een dijk, een wal, eene verfchanfing : op het 'nieuwe werk buiten Rotterdam. De werken ven Nijmegen. Er waren verfcheidene werken voor het leger aangelegd. Een kundig zamendel van dingen, die een geheel uitmaken: het werk van uw horlogie deugt niet. liet oude werk werd uit het orgel genomen. De wijze, waarop iets gemaakt is: dat zilver is gansih anders van werk. Ais het werk van den rant eenes bekers. Bijbelv. Al wat aan eenig bijzonder ding te doen is : toen zij het werk gedüan had, floot zij de kamer. Alfoo wert htt werek der pilaren volmaeckt. Bijbelv. Een gefchrift van eenigen omvang: het wordt een geheel werk, dat gij daar fchrijft. De celletjes, die de bijen in hunne korven maken : zoo als de nijvere bijen haar werk met honig vullen. Een bedrijf, eene daad: iemand niet naar zijne woorden ..maar naar zijne werken, beoordeelen. Een werk van liefde en barmhartigheid- Ziet dat werk eens aangaan. Brandt* Wij Honden dat goede werk aan ie zien. Arbeid, moeite : het kost mij veel werks. Hij dacht, dat er minder werk aan was. Ik heb er een huis vol werks aan. Aan het werk tijgen, is, aan den arbeid gaan. Iemand tewerk jiellen, is, hem gelegenheid tot arbeid verfchafFen, anders ook hem werk geven. Iets te werk jiellen, is, daarmede werkzaam zijn, of worden: jlelt bloetdorsligh, fel, en boos, zijn aerl te werk aen 't vee. Vond. las in het werk. jiellen, is, hetzelve tot dadelijkheid brengen. Bij de werken zijn, is, in gereedheid, of bij de hand : er was geene tang hij de werken. In plaats hiervan vordert Hqogstrat. bij den werke , zoo  158 We r. zoo als men bij Hooft vindt: was daatlijkbij denwerke Goodevaart Monteus. Brakdt fchrijft i dat de vloot met den dag bij de werk zou trachten te weezen. Maar het eerstgemelde is en wordt, volgens ten kate , het eenige, dat deugt, ontleend van de opzieners over groote werken, die geltaag daarbij moeten zijn, om telkens met raad en daad toe te fchieten. Ergens werk van maken, is zorg en vlijt daaraan telleden: hij maakt, veel werk van haar. Men maakt tr weinig werk van lezen. Gheen werck maecken van eenigh dinck. Kil. Zoo , of zog, ergens mede te werk gaan , is, daarmede zoo of zoo handelen: lang ging ik zacht tewerk. Vond. Hij gaet met hooveerdige verbolgemheijt te wereke. Bijbelv. Hoe kunt gij zoo te werk gaan, is , zoo onftuimig handelen. Het is geen wem voor iemand, of van iemand, het valt hem te zwaar, het gaat zijne krachten of vermogens te boven. Spreekw.: het werk loont zijnen meester, het vergaat iemand naar zijn gedrag. Er is werk aan den winkel, het is er druk. Van hier werkachtig, werkelijk, werkeloos, werken, enz. Werkzaam. Zamenftell.: werkdadig, werkheilig., werkftellig, werkverbond, werkwoord, enz. Aardeweik, akkerwerk , avondwerk , beeldwerk, bergwerk, binnenwerk , beuzelwerk, bloemwerk, boerenwerk, bolwerk , hontwerk, borduurwerk, breidwerk, broddelwerk, buitenwerk , dagwerk , draadwerk, draaiwerk, draalwerk , futfelwerk , graveerwerk, guitenwerk, handwerk , heiwerk , hekfenwerk , horenwerk , houtwerk , huiswerk, ijzerwerk, kantwerk, keltingwerk, keukenwerk, kinderwerk, knoeiwerk, koperwtrk, kranswerk, kroonwerk, kunstwerk, lakwerk, lapwerk, latwerk, lijstwerk, loofwerk, meesterwerk, memoriewerk, metfelwerk , molenwerk, morgenwerk , muurwerk, naaiwerk, naaldewerk, nachtwerk, paalwerk, poppenwerk, pronkwerk, prulwerk, puikwerk, radwerk, reukwerk, reuzenwerk , roosterwerk, fchilderwerk, fchrijnwerk, jlenderwerk , fl'wgerwerk , fpeldewcrk , tapijtwerk , touwwerk, traliewerk, treuzelwcrk, uurwerk, vuurwerk , weerwerk , winterwerk , wonderwerk , zilverwerk, zomerwerk, enz. Werk, hoogd., Ottfrid. ooYwcrk, \\.v^owerach, Willer. wercho, angelf. weorc, eng. work, vries. wurk , fchijnt aan het gr. 'igyov, hebr. , verwant, komt  W e r. 15) komt misfchien van weren, en beteekent bij Ottfrid. ook eene zaak, een ding. WERKACHTIG, bijv. n., werkacnliger, werkachtig;'.: Van »w* en ö<7&»£. Bij Kil. ook werkgierig. Arbeidzaam : zij is werkachtig van aard. Halma. WERKBAAS, z. n., ril., des werkbazen, of van den werkbaas; meerv. werkbazen. Van werken en Opziener over werkvolk: had eenen goeden werkbaas aan hem. j , WERKDADIG, bijv. n. en bijw., werkdadiger ,werkdadigst. Van werk endadig, van daad. Worutaan eens voor werkelijk, dan eens voor werkzaam, gebruikt. Van hier werkdadigheid. WERKDAG, z. n. , m., des werkdags, of van den werkdag; meerv. werkdagen. Van werken en dag. Een dag, waarop men werken mag: geen zon- offeestmaar een werkdag. De poorte - fal de fes werekdagen gefloten zijn. Bijbelv. WERKELIJK, bijv. u. en bijw., werkelijker, werkelijks!. Van werk, zie lijk. Dadelijk, indedaad, en thans, aanwezig: de werkelijke regering. Als bijw. , wezenlijk, en thans: hij regeert werkelijk. Voorts ook veel werk aanbrengende, of vorderende: de regering viel hem te werkelijk. Van hier werkelijkheid. WERKELOOS, bijv. n. en bijw., werkeloozer, werkeloost. Van werk en loos. Zonder we-.rk : zijt gij thans werkeloos! Boe zit gij zo) werkeloos! Van hier werkeloosheid. WERKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. cn ongelnkyl. Ik werkte, heb gewerkt, en ik wrocht, e n heb gewrocht. Onz., in eene werkzame beweging zijn: hij werkt, om het fchip voort te krijgen. Waer hebt g hij heden opgclejen, ende wacr hebt ghij gewrocht? Hijbelv. Even. veel hoe arbeiden: hij werkt aan eer \e verhandeling. Te werken ingout, ende in filver, endis in koper. Bijbelv. De verwachte uitwerking ergens i op te wege brengen : het geneesmiddel werkt nog niet. Op het ver (land en hart van zijne hoorders werken. < jisten: het bier werkt nog. Men zegt, dat dc wijn wet :it, als de wijngaard bloeit. Halma. Bedr. , te we; ;e brengen: dat bevel werkt veel goeds. Verrigten: hi, i heeft een goet, werk aen mij gewrocht. Bijbelv. V.ui hier gewerj^ gewrocht, werker, werking, wsrkfter.. Zamenftell werk-  3ï0 w e n. ■werkbaas, werkbij, werkdag, werkezel, werkgast, werkhuis, werkkracht, werkkring, werklieden, werkloon, werkmeefter, werkmiddel, wcrkmicr, werkpak , werkplaats, werk/loof, werkfpelde , werkJiuk, werktijd, werktuig, werkvolk, werkvrouw, enz. Aanwerken, a-werken, bewerken, doorwerken, inwerken, medewerken, nawerken, opwerken, overwerken , tegenwerken , toewerken , uitwerken, verwerken , voortwerken, wegwerken, enz. Werken, nederf. ook werken, hoogd. wirken, Kero, Ottfrid. werken, werchon, Ulpuil.waarkjan, eng. work, zweed, ijrka, komt vnn werk. WERKEZEL, z. n., m., des werkezels, of van den werkezel; meerv. werkezels. Van werken en ezel. Iemand, die aan evenveel welken flaaffchen arbeid met lust voortwerkt: hel is een regte werkezel. WERKGAST, z. n,, m. , van den werkgast ; meerv. werkgasten. Van werken en gast. Anders werkman; gelijk als men het meervoud werkgasten met werklieden, en werkvolk, verwisfelt. Iemand, die zich met ruw werk geneert: ik kan nog verfcheidenc werkgastenp'aatfen. WERKGIERIG , zie werkachtig. WERKHEILIG, bijv. n., werkheiliger, werkheiligst. Van werk en heilig. Dus noemt men iemand, die te veel van goede werken verwacht: een werkheilig mensch. Ah z. n., is het mannel. en vr., iemand, die werkheilig is. Van hier werkheiligheid. WERKHUIS, z. n., o., van het werkhuis; meerv. werkhuizen. Van werk en huis. Een huis , waar men werkt; ook rasphuis. W'ERKKRING , z. n., m. , des werkkrings, of van den werkkring; meerv. werkkringen. Van werken en kring. De kring, waarin iemand zijne werkzaamheid met vrucht op woeker zetten kan: nu is hij in zijnen eigenliiken werkkring. WERKLIEDEN, zie werkgast. WERKMAN, zie werkgast. WERKMEESTER, z. n., m., des werkmeesters, of van den werkmeester; meerv. werkmeesters. Van werkt i en meester. , Een kunftenaar : ten wereke des wereknieesters , ende Jer handen des goutfmits. Bijbelv, Hedendaags veeUl enkel de opperde ontwerper en voltooi-  W e ft. 161 tooijer van een ding: al wat ons omringt, en wij zeiven, moeten door eenen wijzen en goeden werkmeester voortgebragt zijn. WERKPLAATS, z. n., vr., der, of van de werkplaats ; meerv. werkplaatjen. Van werk en plaats. Eene plaats, waar men werkt. WERKSLOOF, z. n., vr., der, of van de werkjloof; meerv. werkjloven. Van werken en floof. Eene Hoof, die men onder het werken voorheeft: doe uv.e werkjloof nu maar af! Bij Halma ook eene vrouw, die uitwerken gaat, en zich daarmede afflooft. WERK SPELDE , z. n., vr., der, ofvan de werkjpelde; meerv. werk/pelden. Van werken en fpelde. Een werktuig van de fpelde werkers: die werkj pelde is te grof voor mijn fpeldewerk. WERKSTELLIG,bijv.n.en bijw.,zonder trappen van vergrooting. Van werk en jlellig, van jiellen. Dat in het werk gefield wordt: waarom maakt gij uw ontwerp ■ niet werkftellig ? Van hier werkjlelligheid, vterkjlelliglijk, Halma. Zamenftell.: bewerk/lelligen, enz. — onwerkjlellig. WERKSTUK, z. 11., o., des werlfluks, of van hei werkjluk; meerv. werk/lukken. Van werken en jluk. Een ding, dat met bijzondere kunst, of moeite, vervaardigd is: een werkjluk van Gods hand. Het werkjluk van Vulkaen. Vond. WE^RKTTJD, z. n., m., des werktijds, of van den werktijd; meerv. werktijden. Van werk en tijd. Tijd om te werken, of wanneer men werken moet. WERKTUIG, z. n., o., des werkluigs, of van hef werktuig; meerv. werktuigen. Van werken en tuig. Tuig, gereedfehap, waarvan men zich in herwerken bedient: een kistenmakers werktuig. Halma. Al wat als hulpmiddel tot verrigting van iets verftrekt: hei teede.' e werktuig van het gezigt. Hare handelingen zijn werektuijgen van gewelt. Hij was het werktuig der Voorzienigheid ter bevordering van den vrede. Van hier werktuigelijk. Zamenltell.: werktuigkunde, werktuigkundig, werktuigmaker, enz. .WERKTUIGELIJK, bijv. n. en bijw. ,werktuigelijker, werktuigelijkst. Van werktuig. Zie. lijk. Al wat met even weinig overleg verrigt wordt, als er bij een werktuig plaats grijpt: ik maakte eene werktuigelijke beweging met de L hand,  tót w fe R- hand, waaruit mijn afgrijzen bleek. Als bijw., zonder eenig eigen overleg : de ctaaden der dieren gefchieden, volgens Descartes, werktuiglijk. Halma. Van bier werktuigelijkheid. Zamenftell.: onwerktuigelijk. WERKTUIGKUNDE, z. n. , vr., der, of van de werktuigkunde; zonder meerv. Van werktuig en.kunde. Kunde van het zamenftel, en de werkkracht, van allerlei werktuigen: hij is in de werktuigkunde zeer bedreven. In overeenftemming hiermede is werktuigkundig met de gezegde kunde begaafd. WERKVERBOND, z. n., o., des werkverbonds, of van het werkverbond; zonder meerv. Van werk en verbond. Een verbond , 't welk God met den eeriteu mensch zou hebben aangegaan. WERKVOLK , zie werkgast. WERKWINKEL, z. n., m., des werkwinkels, oïvatt den werkwinkel ; meerv. werkwinkels. Van werk en winkel.' Een winkel, waar men werkt. WERKWOORD, z. n., o., des werkwoords, of van het werkwoord ; meerv. werkwoorden. Van werk en woord. Een bijzonder deel der rede, waarover zie Inleidimg , bladz. iaSenv. WERKZAAM, bijv. n. en bijw., werkzamer, werkzaamst. Van werk en zaam. Genegen tot werken: een werkzaam man. Met werk onledig: hij blijft nog Jleeelswerkzaam.Bijdevoorjkzndcrsvm bevindingen,hiermedc begunftigd: die zondaar begint werkzaam te worden. Als bijw. , vliitiglijk en ijverig: hij behartigt alles werkzaam en trouwelijk. Van hier werkzaamheid, dat, even als bezigheid in het meerv. wel eens voor het rene m°n verrigt gebezigd wordt: waarin bejlaan zijne voornaamjle werkzaamheden ? Zamenftell. : onwerkzaam. WERKZAAMHEID, zie werkzaam. WERP , ziewerpte, en worp. WERPANKER, zie werpen. WE 11 PD RAAD , zie Werpt e. WERPEL, z\t werpen. WERPEL1NG, z. n., m., des werpelmgs, ot van den werveling; meerv. werpelingen. Van werpen. Zxelmg. Kil. werpelinck, worpelmck, en verwerpelmck, e\\wed*rdcegc, in de •beteekenis van een jong, dat door de nioerverftooten wordt, buiten welke wer-peling en worJ pe-  W e r. 163 peling voorts ook evenveel welk geworpen jong aanduiden : die werpelingen van de beesten, die ghi hebt in voedenisfe. v. Hass. WERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wierp, heb geworpen. Kil. en elders ook worpen. Met hevigheid door de lucht van zich af drijven : het werptuig wierp eene hagelbui van fteenen. Men begon al meer en meerbomben te werpen. Die vijerfpranckelen, pijlen, endedoodelicke dingen, werpt. Bijbelv. De fchilder worpt van fpijt de jpongie nat van fpogh naer 't toert toe. Vond. Met meer of min hevigheid nederwaarts doen vallen: de Prins van Parma — werd — op zijn plat geworpen, dat is, plat ter aerde neder. Hooft. So wierp fij het kint onder een van de ftruifeken. Bijbelv. Do:h wilt ghij tarwe en zware fptlte in d''aerde werpen. Vond. Ter aarde, in het water, over boord, in het vuur, op den grond, enz. werpen. Iemand omver werpen, is hem omver doen vallen. Een huis omver werpen, is, hetzelve doen neerftorten. Iemands field ngen , enz. omverwerpen, is, dezelve wederleggen. Iemand een gat in het hoofd, de oogen daaruit, enz. werpen, is, hem, al werpende, derwijze befclvadigen. Zich in het pof'werpen, beteekent, opzettelijk ter aarde vallen , om zich ten dièpfte voor iemand te vernederen. Zich in eenen drom van vijanden werpen, is, daarin dringen. Volk in eene vesting werpen, is, hetzelve fchielijk daarin doen trekken. Iemand in de gevangenis werpen, hem daarin doen fluiten. Eenen mantel van, of om, het lijf werpen, hem van, of aan , het lijf doen. Jongen werpen, is, dezelve ter wereld brengen: door vrees gedrongen, werpen z1, in dien nood, haar jongen. L. D. S. P. Zijne oogen op iemand werpen, is hem befchouwen, verkiezen, begeeren: hij wierp zijne cogen op die weduwe. Negen oogen werpen, is, de dobbelfleenen derwijze werpen , dat dgrzelyer bovenzijden negen oogen vertooncn. In: met dobbeljleenen werpen, met Jteenen , met fcheldwoorden, enz., om zich henen werpen, is werpen fteeds onzijdig; mw. 'm: met fteenen, enz. werpen wordt bet vaak bedrijvend, als de werking tot een voorwerp overgaat, dat men zoekt te treffen: ik wierp den hond met eenen ftecn. Spreekw. : als min eenen hond werpen wil, vindt men ligt eenen ftecn, zie ftecn. Van hier werf, werp, of worp, werf el, of L t wor-  IÓ4 W e *.. »or/>e/,eendobbelfteen,bij Kil. — werpelick, Kil., iverpeling, werper, werping, werpjel, werpte. Zamenftell. : werpanker, werpdraad, werpgaren, werp^eWeer, werplans, werp lood, werpnet, werppijl, werpJchicht, werpfch'jf, werp/peer, werpfpel, werp/pies, werptol, werptuig, enz. Afwerpen , heenwerpen, onderwerpen , opwerpen , tegenwerpen , toewerpen, uitwerpen , verwerpen , voortwerpen , wegwerpen , enz. Werpen, worpen, hoogd. werpen, oudopperd. werfan, nederd. warfen, zweed., ijsl. varpa, Ulphil. wairpan, middeleeuw, lat. guerpire, is van eenen onzekeren oorfprong. WERPGAREN, zie wcrpte. WERPNET, zie werpen. WERPSEL, z. n., o., des werpfels, of van het werpjel; meerv. werpjelen, en werpfels. Van werpen. Zie fel. Het gene geworpen wordt, doch naauwelijks anders gebruikelijk, dan in de zamenftell.: opwerp/el,tusfchenwerpfel , uitwerpfel. WERPTE , z. n., vr., der, of van dewerpte; zonder meerv. De inflag, die door de fchering geworpen wordt, en niet die fchering zoo als Kil. wil , die dit woord met werp, werpdraad, en werpgaren vervvisfelt. In het hoogd. luidt het werf te, of werft; en het komt van werpen. WERVEL, z. n., m., des wervels, of van den wervel; meerv. wervelen en wervels. Eigenlijk, al wat draait ; vanhier, bij Kil. , een maalftroom, en, even als dit woord, het water dat in eenen maalftroom rondgedreven wordt, een draaikolk, bij Kil. anders wervelpoel. Voorts bij denzelfden Kil. de nek; en een langwerpig fchijfje , dat om eenen fpijker ronddraait: doe den wervel op de deur! Van waar de fpreekw. van den wervel draaijen, het voornaamfte beftuur van zaken voeren: peen fïokebrant magh hier den wervel draeien. Vond. ( Voorts verwisfeit men werveloo&met wervelbeen.) Van hier wervelen. Zamenftell. : wervelader, wervelbeen, werveldraaijer, wervelenhout, wervelhoren, wervelpoel, wervelwind, wervelziek, enz. Lendewervel, zijdewervel, enz. _ , Wervel, nederf. warbel, hoogd. wirbel, zweed. hwirfwel, eng. whirl, komt van het oudd. werben, zweed, hwerfwa, in eenen kring ronddraaijen, van het ou-  W S R. 165 oude werven , omdraaijen, verwant aan het lat. verterc, en ons warren, van waar warrelwind. WERVELBEEN, z. n., 0., des wervelbeens , of van het wervelbeen; meerv. wervelbeenderen. Van wervel en been. Een been van de ruggegraat: het ruggemerg ^ loopt door de 'wervelbeenderen. WERVELEN, bedr. w.,. gelijkvl. Ik wervelde, heb gewerveld- Van wervel. Met den wervel fluiten: gij hebt die deur niet goed gewerveld. Bij Kil. ook draaijen, over het algemeen. WERVELENHOUT, z. n., 0., des wervelenhouts , of van het wervelenhout; zonder meerv. Van wervel en hout. De amandelbladige wilg : omjlreeks Wijk bij Duurfiede vindt men wervelenhout. WERVELHOREN, z. n. , in., des wervelhorens, of van den wervelhoren; meerv. wervelhorens. Van wervel en horen. Een horen, die tot het gedacht der zoogenoemde Tollen behoort: men vindt den wervelhoren in de Middel landje he zee. WERVELrOEL, zie wervel. WERVELWIND , z. n., m., des wervelwinds, of van den wervelwind; meerv. wervelwinden. Van wervel en wind. Warrelwind , dwarlwind : gelijck kaf, dat de wervelwint wechfleelt. Bijbelv. WERVELZIEK, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van wervel en ziek. Aan draaijingen in het hoofd lijdende : ik word wervelziek van al die beweging. Worvelfiecke heeste. Kil. Van hier wervelziekte. WERVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wierf, heb geworven. Oulings met moeite verkrijgen: uten dicje ghewervet. v. Hass. Alle hare have die jij geworven hadden. Bijbelv. Zij, die de kroone draaght, en hoeft ze niet te werven. Hooft. Doch wij verworven, 't geen bij nootlot font te werven. Vond. Die foo veel heeft , ofte weet te werven, R. Visscher. Hedendaags bezigt men in dezen zin verwerven, en komt werven enkel voor in dien van krijgsvolk aannemen: er wordt jlerk geworven; of in dien van leden voor een of ander gezelfchap bijeen brengen : hij werft vorr de Maatfchappij enz. Bij Kil. vindt men nog meer andere beteekenisfen , die werben in bet hoogd. nog ten deele heeft. Van hier gewerj, werL 3 £Vfr»  i66 Web., We s. ver , verving. Zamenftell. : verf huis, werfofficier, enz. Aanwerven, ververven, enz. Werven, hoogd. verben, nederf. varben, Ulphil. quairhan, Kep„o, Isid. hwerban, zweed, verfva, is verwant aan wervel, en beteekent eigenlijk ronddraaijen, in eene geftadige beweging, geitadig werkzaam, zijn. WËRWAARTS, bijw., even als derwaarts, velerhande , enz., uit eenen dubbelen tweeden naamval zamengefteld, als uit dien van het oude we, dat aan wie, welke, enz. beantwoordt; zxtvie; en uit den tweeden naamval van vaart. Waarheen, zoo in eenen vragenden zin, als in eenen betrekkelijken: het land, verwaarts ik hem zond. Werwaarts is hij verhuisd? Werwaarts ik mij wend, ik vind nergens, heul noch troost. WESHALVE, voegw. Van het oude we, (dat thans evenzeer door ««vervangen wordt, als de, waarvan deshalve en derhalve, door die,) en halve. Alwaarom, om welke reden: weshalve ik hem voo-hield. In dezen zin gebruikt men nu en dan ook wel eens weswege, dat aan deswege gelijkvormig is. WESP, z. n., vr. , der, of van de wesp; meerv. wespen. Een bekend infekt, waarvan men zeventien, of achttien, foorten telt: eene getergde wesp. Mijn volk is van die wesp ooi felden hard geileken. D. Deck. Zamenftell.: wespeneï, wespènhonig, wespennest, enz. Akkerwesp, basterdwesp , blad' esp , boschwesp, moerwesp, Iteenvesp , veldwesp, wandwc.p, werkwesp , enz. Wesp , nederf. , hoogd. , opperd. wespe, angelf. wacspe, eng. wasp, deen. hvespe, fr. quespe, quepe, ïtal., lat. vespa, gr. injtyg. WESPENNEST, z. n. , o., des wespennests, of van het wespennest; meerv. wespennesten. Van. wesp en nest. Wordt figuurlijk gebruikt, in : een wespennest veijioren , een aantal van bittere menfehen tegen zich in beweging brengen. WEST, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Dat tegen Oost overftaat: de wind is West. Zie voorts , nopens het biivoegelijk gebruik van dit woord, Westewind. Als bijw.: het ligt vlak West van ons. Inh et onz, geflacht als z. n. , de westelijke zijde van een ding, anders deszelfs westkant en westzijde: de deur is  W E s. 1(5? is aan het West van het huis, en het westelijk gedeelte van eene plaats, een land, enz.: hij, woont daar ginds in U West. Onbepaaldelijk, het westelijk gedeelte deiwereld : 't Oost, het West, of 't woeste Noord, brengt geen (laatsverheffing voort. L- D. S. P. Téfwijl het West noch jla< ren zag. Brandt. In 't West noch niet gedaan zijn de bruine grijnzen van des hemels vrolijk aanfehjn. Hooft. Blies al den neeveligen douw, en *t quaad fenijn met kracht naa 'l West. Sixv. Chand. Ook bezigt men West als z. n., vr. \n\ndar de West, in de West, uit de West, naar, in, of uit, Westindie; en in: om de West, op de Westkust: hij woonto-^ de West, of langs die kust: wij voeren om de West. Voorts is uit den Westen misfehien een gebogene naamval van een mannelijk West, dat aafiEet mannelijk Noord beantwoordt; zie noorden westen. Nonenshetfpreekw.: Oost West t'huis best, zie Oost. West ten Noorden, -Westnoordwest, en West ten Zuiden, Weslzuidwest , wordt van dingen gebezigd, die aan weerskanten van 'het West gelegen zijn: wij zagen land West ten Zuiden van ons. De wind was Westzuidwest. Voorts komen van West , westelijk. Westen, Wesur, enz. Zamenftell.: Westewind, Westeinde, Wc s falen , enz. Westhoek, Westindie, Westkant, Westkim, Westkust, Westland, Westvaarder , Westvries , Westvriesland, Westwaarts, Westzane , Westzaandam, Westzijde, enz. West, hoogd., eng. ook west, fr. cuest. VergcVvk Noord en Oost, z. n. WESTELIJK, bijv. n. en bijw., westelijker, westelijkst. Van wast; zie tijk. In het West gelegen , of uit het West komende: de wind wordt nog westelijker. Als bijw., aan de westzijde : het ligt westelijk, van ons. Van hiel westelijkheid'i Zamenltell.: Noordwestelijk, Noordnoordwestelijk, Westnoordwestelijk, Westzuidi ettelijk, Zuidwestelijk, en Zuid zuidwestelijk. WESTEN, z. n., o-, des wetens, of van het westen; zonder meerv. Het westelijke gedeelte van evenveel welk ding: de toren ftaat gemeenlijk aan het Westen-van de Kerk. 'Leijddefe recht af beneden r.ae het westen der Jiadt. Bijbelv. De Kananiten uit het Westen van Palestina. Onbepaaldelijk, het westelijke gedeelte der L 4 wc*  1.63 W E S. wereld: drie fiende nae het Noorden, ende drie fiende nae het Westen. Bijbelv. Zoo verr'' als H Oost van 't Westen is gelegen. Di wind blaast uit den Westen. Dat uit den Westen dan met laauwe blaasjensaamt. Hooft. WESTER, bijv. n. en bijw., zijnde de vergrootende trap van West, als Ooster, Noorder en Zuider, van Oost, Noord en Zuid. Oock lal hij den ooster ende wester hoeck hebben. Bijbelv. Wester kerk, wester landpak, wester markt, wester toren, wester vleugel, enz. Dikwerf wordt het ook aan 't zelfftandignaamw. vastgehecht: van den oostcrhoeck, tot den westerhoeck f toe. Bijbelv. En zoo ookvestermarkt, westertoren, enz. Zie oost. Van hier westersch,&zt tot het Westen betrekkelijk is: de westerfche volken, het westerfche Keizerrijk. WESTERSCH, zie wester. WESTEWIND, z. n., ra. , des westewinds, oïvanden westewind; meerv. westewinden. Verkleinw. westewindje. Van west en wind. De wind, die uit het west waait: gelijck een korenair van westewint geleekt. Vond. Als d'aem des westewints, die elk den fchoot vol vruchten regent. Moon. — Kil., Halma, en anderen, fchrijven westenwind; en houden westen aan het hoofd van dit woord voor eenen gebogenen naamval van het onz. z. n. west; maar als men in den eerften naamval westervir.d bezigt, befchouwt men weste aan het hoofd van dit woord als bijvoegelijk , en verbuigt men het fomwijlen, even als of het niet met het z. n. wind tot een woord vereenigd was; ja men vindt het wezenlijk op zich zelf gelaten in: eenen [eer [tereken westen wint. Bijbelv. Vergelijk Oost bijv. n. , en wekleven. WESTFAAL, Westfaalsck, zie Westfalen. WESTFALEN, z. n. , o., des Wcstfalcns, of van het Westdalen; zonder meerv. Eigenlijk een hertogdom , dat, even als het naburige graaffchap Recklinchhaufen, aan den Aartsbisfchop van Keulen plagt toe te behooren : de hoofdftad van Westfalen is Arensberg. Voorts een der kreitfen van het voormalige Duitfche rijk , eigenlijk de West)'aaltfche Kreits geheeten. En thans draagt eene vereeniging van landen ten Oosten van Munfteren Arensberg, den naam van het Koningrijk van Westfalen. Vanhier West'faal, hoogd Westr>hale, iemand uit Westfalen; en van daar wederom We tjaalsch, dat tot Westfalen behoort, of daaruit afkom- ftij  Wïs, Wet. 169 {tig is. Westfaling, een inwoner van Westfalen, of een van derzei ver inboorlingen. WESTE ALING , zie Westfalen. WESTINDiE, z. n., 0., van het Westindië; meerv. Wcstineiien. Van West en Inclïè. Anders ook de West. Een gedeelte van Amerika en deszelfs eilanden: hij vaart op Wcsindic. Vanhier Westindisch, en de zamenftell.: Westindischvaarder, anders Westvaardtr. WESTKANT , zie west. WESTKLM, z. n., vr., der , of van de westkim; zonder meerv. Van west en kim. De westelijke gezigteinder: tot de nacht, ter westkim opgevlogen, de lucht met zwart bekleedt. Rotgans. 't Was avond, en de zon , gehuld met goud enjlralen, Scheen thandsjc Berfeba,ter westkim in te dalen.HoöGVL. WESTLAND, z. n., 0., des West lands, of van het Westland; zonder meerv. De landftreek ten Zuidwesten van Delft en den Haag: een boer uit het Westland. Van hier Westlandsch. Van West en land. WEST VAARDER, zie Westindië. WESTVRIES , zie Westvriesland. WESTVRIESLAND , z. n., 0., des Westvrieslands , of van het Westvriesland; zonder meerv. Van West en Vriesland. Dat gedeelte van Noordholland , waarin Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, gelegen zijn: de jtatcn van Holland en Westvriesland. De inwoners dezer landftreek piagten den naam van Westvriezentevoeren, en werden ook wel eens blootelijk Vriezen genoemd. WESTWAARTS, bijw., van west en waarts. _ Naar het westen toe: wij zeilden westwaarts. Hierbij voegt men dikwijls heen, of henen: hij toog westwaarts heen. WESTZUIDWEST, zie west. WESTZIJDE, zie west. WESWEGE , zie weshalve. WET, z. n., vr., der, of van de wet; meerv. wetten. Eene fchrifteüjke bepaling van algemeene pligten , die van. hooger hand voor een ieder vastgelteld is : hij, die zich draaft naar 't voorfchrift van uw wet. L. D. S. P. Erf gewoonte, en wijze, en wet en Jchiin van reden. Vond. Het volk kon door geen wetten het jlroopen van des lands gemeene veldt beletten. Hoogvl. Geen meerder kracht, van de wet te doen onderhouden , dan 4e voorgang van dm Forst. Hooft. Al wat God in L 5 dt  iro W e t. de wet voorfchrijft. Vollenhove. Die de wet ook tot een/lip voldoet. D. Deck. JVaer geen wet en is, daer en is oock geen overtredinge. Bijbelv. Eene wet worden , is, zoo fterk in zwang geraken, als of het door eene wet aanbevolen ware. Ergens eene wet van maken , is, een ieder daartoe verpligten. De gewoonte maaXt eene wet, men wordt eindelijk verpligt tot opvolging van eene gevestigde gewoonte. Nood breekt weiten, ontheft iemand van de verpligting, die er anders op hem ligt. Iemand de wet (tellen, of voorschrijven, is, min of meer willekeurig over hem gebieden. Inde Godgeleerdheid is de wet de Mozaifche: om na de gewoonte der wet met hem te doen. Bijbelv. De vijf zoogenoemde boeken van Mozes: na het lefen der wet ende der Propheten. Bijbelv. Het eigenlijke wetboek van Mozes : daerna las hij overluijt alle de woorden der wet. Bijbelv. De huishouding des O. Verbonds: onder de wet, zoo wel als onder het Evangelie. Ook is de wet meermalen het opperfte regerings Collegie van eene ftad: de Heeren van de wet. Eindelijk wordt wet voor gewoonte, mode , genomen: Nu met pluymen licht hefet, Dan heel kael naer de oude wet. Gesch. Van hier ouderwets , zie oud — wetachtig, wettelijk , we teloos, wettig, wettisch, enz. Zamenftell.: wetboek, wetdrager, oul. voor wetgever; die hete is onje weidragher. Bijb. 1477. — wetgeleerde, wetgevend, weigever, wetgeving, wethonder ,welfchen~ der, weflellcr, wetverheker, enz. Grondwet, kloosterwet, krijgswet, oorlogswet, fchoolvct, enz, WETACH riG, zie wettig. WETDRAGER, zie wetgever. WETE, zie weet. WETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik wist, heb gereten. Bedrijvend, met eene duidelijke en zekere bewustheid en kennis omvatten: ik weet alles reeds, wat gij mij zeggen kunt. Zoo draa daar eefels zijn gefeeten, (e fchijnen alle dir.gh te weeten. Six v. Chand. Die de reelene en weten niet. Boeth. 6 Jongman! zift ge graege om dit te weden. Vond. Ik behoef het niet tegclooven, want ik weet'het. Iets niet willen weten, is, zich daarvan onkundig houden. Iemand iets doen, of laten, weten, hem daarvan verwittigen. Iets van iemand  W e t. i-i mand weten, is iets, dat liem aangaat, of dat men van hem vernomen heeft. Den weg weten, een huis weten, enz. is weten, waar het is : weet gij mijnen hoed niet? Wie weet, of,menkan nietweten, watergebeurt, beteekent, er kan het een of ander, er kan veel gebeuren , dat den ftaat der zaken verandert. Weet gij wat? is eene gemeenzame, en weet! eene deftige uitdrukking, om aandacht te verwekken. Te weten beantwoordt aan namelijk; wel te weten is, zoo men ailcs wel voor oogen houden en bepalen wil. Voorts is ergens van weten er ongemak van hebben : fchoon hij meer dan gewaonlijk dronk, hij wist er niets van. Er gevoel Van hebben : hoe weinig weten die hinderen van den dood hunner moeder! Er bewustheid, kennis, van hebben: daar weet ik niets af. Ook onz. : niemand weet er van. Van dien dach ende uijre en weet niemant. Bijbelv. De noodige kennis , of bekwaamheidergenstoe hebben: een ijegelick van n wete fijn vat te befitten. Bijbelv. Veel Griekje woorden -wist te /eggen uijt fijn hoeft. Westerb. En wist het hemelsch en het aertsch vaneen te fchiften. Vond. Eindelijk is dank weten eene zeer oude fpreekw ij ze, waarin weten, volgens Adelung , van het voorgemelde verfchilt, en, even als wisfen, in het hoogd. dank wisfen, met ons wijzen, bewijzen ,hoogd. weijen, zweed, weta, bewijzen, geven, overeenkomt. Daarentegen fchrijven fommigen dank wijten, waartegen Huijdecoper zich heeft aangekant; fchoon wijten ook in eenen goeden zin, voor toebrengen, is gebezigd geworden, en als zoodanig zeer wel bij dank zou voegen. Zelden toch zalmenhooren: wij weten hun geen' dank daarvoor, maar wel: wij wijten enz. Eu nimmer hoort men, in den verleden tijd: wijwis'.enhun geen dank, maar wel: wij weten enz. Hiertegen toont Reitz , dat ons dank weten allezins met het Griekfche yct.(>i\iii§M ftrookt. Vanhier»»^, wete, weten, z. n., weienis, wetentlick , Kil. — wetenheid, wetenfchaï, weter , wetigh, Kil.' Zamenltell.: weetal, weetgierig, weetlust, weetniet, enz. Weten, eng. weten, zweed, weta, ijsl. vita, Ulphil. vitan, oudd. wisfan, wizzen, hoogd. wisfen, vries, wile, gr. iihtv, fchijnt verwant aan het lat. videre , zien, boh. wedeti. WETEN, z. n., o., des wetens, of van het we'en; zon-  i?2 W E Ti zonder meerv. De daad van weten: al ons weten blijft gebrekkig. Naar mijn weten, is, voor zoo veel ik weet: er is, naar mijn weten, nog geen fchip aangekomen. Dezelfde beteekenis heeft, mijns wetens. Naar mijn beste weten, is, naar al de kennis, die ik er van heb. Met iemands weten, is, zoo, dat iemand er van weet : ik deed het met haar weten. Anders met iemands medeweten: ook met medeweten fijnes wijfs. Bijbelv. Willens en wetens, is, met opzet. Zamenftell.: wetenswaardig, enz. WEtENSCHAP, z. n., vr., der , of van de wetenfchap; meerv. wetenjchappen. Van weten, zie fchap. Kennis : naar mijne beste wetenfehap. Uit onze zekere weten/chap, en onzen Koninglijken wil fchr ander en geneden tot vaders wetenfehap. Vond. Hebt ghij wetenfehap van de opwegingen der dicke woleken. Bijbelv. Een weetje: het is geene kunst, maar eene wetenfehap. Nu geef ick het u gewonnen met uwe krachtige wetenfehap. Vond. Een voorwerp van kennis en navorfching : hij legt zich op de wetenjchappen toe. Vanhier wetenschappelijk, hoogd. wisfenfchaftlich, van wisfenfchaft, nederf. witfkup, zweed, wetenfkap. WETEK, z. n., m., des weters, of san den weter; meerv. weters. Van weten. Al wie weet. Bijkans niet gebruikelijk dan in de zamenftell.: betweter , enz. WETGEVER, z. 'n., m., des wetgevers, of van den wetgever; meerv. wetgevers. Evenzeer, als wetgevend en wetgeving , van het ongebruikelijke wetgeven , en daarmede van wet en geven, afkomftig. Kil. wetfieller. Oul. ook wet drager , zie wet. Al wie wetten geeft, of dezelve helpt geven, en lid van een wetgevend ligebaam is: hij werd tot wetgever benoemd. De Mohammedanen vereeren hunnen wetgever buitenfporiglijk. WETHOUDER, z. n., m., des wethouders, oïvanden wethouder ; meerv. wethouderen en wethouders. Van wet en houden. Een lid van zulk een regeringscollegie , als in fommige lieden den naam van de wet plagt te voeren: wethouders en raden in de Vroedfchap. Vanhier wethouder fchap. WETSCHENDER, ziewetverbreker. WETSTAAL, z. n., o., des wctflaals, of vanhetwetfiaal; meerv. wetftalcn. Van wetten en (laai. Een ftaal,  Wet. i~3 ftaal, waarop de (lagers hunne mesfen wetten: hebt gij geen wet Haal bij de hand? WETSTEEN, z. n., m., des wetfleens, of van den wetjieen; meerv. wetfleenen. Van vetten enjleen. Eert fteen, waarop men mesfen , en ander ijzerwerk , weten fcherpt; en figuurlijk , al wat tot opicherping van iets dient: twist is de wetjieen van 't vernuft. WETSTELLER, zie wetgever. WETTE, zie wetten. WETTELIJK, zie wettig. WETTELOOS, bijv. n. en bijw., wctteloozer, we'teloost. Van wet en loos. Van wetten onvoorzien, of daaraan geen gehoor gevende: een wetteloos en ongebonden ras van menfehen. W ETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wettede . heb gewet. Ijzerwerk door heen en weder ftrijken fcherpen: indien ick mijn glintzetande [weert wette. Bijbelv. Van hier wette, Kil. ook waete, Ottfrid. wasjida, fcherpte, verwant aan het oudopperd. wets , wafs , zweed. hvafs, Kil. wettigh, waetigh, fcherp. Zamenltell.: wet/laai, wet ft een, enz. Wetten, hoogd. wetzen, Ottfrid. wezzan, angelf. hwettan, zweed, hvasfa, deen. hvadfe, wend. wotjin, beteekent eigenlijk heen en weder ftrijken en fchijnt die beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd te wezen. WETTIG, zievetten. WETTIG, bijv. u. en bijw., wettiger, wettigst. Van wet, zie ig. Evenveel als wettelijk; en oulings bezigde men ook wetachtig. Met de wetten overeenkomftig : mijn wettig aandeel aan dat goed. Wettighe huijsvrouwe. Kil.'—Als bijw., naar de wetten , en men voegt bij wettig doorgaans wel: zijzijnwelenwettiggetrouwd. Voorts gebruikt men wettig bijzonderlijk wegens een huwelijk : in eenen wettigen echt vereend. In '2 kuisch en wettigh bed met zin en ziel ver zoemde. Vond. Of wegens"kinderen, die uit eene wettige verbintenis gefproten zijn: onter[ geen wettig kroost! Ten zij Neptuin zijn wettigh bloet verfchoone. Vond. Van hier wettigen, wéKig maken, of verklaren, wettigheid, wettiglijk. Zamenftell.: onwettig, enz. WETTIGEN, zie wettig. WETTISCH, bijv. n. enbi]wr,weP.ifcker, zeer wettisch. Van  174 W e t , W e v , W e z. Van wet. In de Godgeleerdheid, naar de wet afgemeten : weltifche geregtigkeid. Een wettisch mensch is een werkheilig. WET VERBREKER, z. n., m-, des wetverbrekers, of van den wetverbreker ; meerv. wetverbrekers. Van wet en verbreker , van verbreken , dat hier iets van het hoogd. verbrcchen heeft. Anders wetfchender. De overtreder van eene wet: tergt, als de fnoodjte wetverbreeker, den hoogflen wreeker. L. D. S. P. AVE VEL, z. n., m., des wevels, of van den wevel; meerv. wevels, Van weven. Hoogd. webel; endaar, even als bij Kil. , de werpte, of inflag, van een web , anders weveldraad en wevelgaren. Voorts beantwoordt wevel, wevelworm, bij hem aan kalander, aznboonworm , enz. WEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik weefde, heb geweven. Eigenlijk, langzaam heen en weer bewegen. In het gebruik, door middel van zulk eene beweging van eenen draad door eene fchering, voortbrengen: linnen, enz. weven. De rock nu was /ónder naedt van boven af geheel geweven. Bijcelv. Van hier geweef, web, webbe, weef/el, weel/Ier, wevel, wever, enz. , weverij, weving, de daad van weven; anders het weven. Zamenftell.: weeftouw, enz. Aanweven, afweven, doorweven, voortweven, enz. Weven, eng. weave, angelf. wefan, zweed, vafva, oudopperd. weban , hoogd. weben, is verwant aan zweven; en men vindt van deszelfs eigenlijke beteekenis hier te lande, maar vooral in het hoogd. nog veel meer andere fporen. WEVER, z. n., m. , des wevers, of van den wever; meerv. wevers. Van weven. Al wie weeft, maar inzonderheid, al wie zijn dagelijks bedrijf van het weven maakt: de wevers van de witte ftojfe. Bijbelv. Van hier weverij, het handwerk of de kunst, van eenen wever. Zamenltell.: weversboom, weverskam, weversfpoel, enz. Koufenwever, lakenwever, linnenwever, lintwever , faaiwever , (lofjeswever , zijde-.ever , enz. WEVERIJ, zie wever. WEVING, zie weven. WEZEL, z. n., vr., der, of van de wezel; meerv. we-  W E z. 2?$ wezels. Een zoogdierengeflacht, waarvan men zeven verfchillende foorten telt: het hermelijtiije behoort tot de wezels. Galantis in eenen wezel. Vond. Zoo bang als eene wezel is zeer bang. Zamenftell.: w'ezelbont, vezelvangst, enz. Hermijnwezel, enz. Wezel, hier en daar ook wezclin', nederf. wefelke , hoogd. wie/el, fr. fis/eau, eng. weef el, angelf. «w/e, zweed, wesla. WEZEL , z. n., o., wezels, of /;sJ wezel; zonder meerv. Eene ftad, aan den mond van het kanaal , dat den Rhijn met de Oostzee vereenigt: die wezA innam met een fprong. Vond. Van hier wezelsck , enz. WEZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik was, ben geweest, en gewezen , dat intusfehen enkel als bijv. n. gebezigd wordt , terwijl de tegenwoordige tijden in geen gebruik meer zijn, en men zich in de gebiedende wijze enkel van wees en weest bedient. Zijn bettaan genieten , en zoo of zoo beftaan: eer de wereld was. Als if hun hulp mij waar'' van nooden. L. D. S. V. Van hier wezen , wezenheid , Kil. wezenlijk , enz. Zamenftell.: aanwezmd, afwezig, enz. , Wezen, nederf. wefen, angelf. ^ Isio. , Kero. wefan, Ulphil. wifan ^ vries, wêfe, is naauw verwant aan het lat. esfe, gr. iolk, enz. Uitwieden, voortwieden, enz. Wieden, eng. weed, vries, wjudje, hoogd. jetten , is van eenen onzekeren oorfprong. WIEDE WINDE , zie wiede. WT1EG, z. n., vr., da, of van de wieg; meerv. wiegen. Verkleinw. wiezje. Het bekende verblijf van jonggeborene kinderen : neem het kind uit de wieg! Het rampzaligh einde des kindermoorders, die Jejus in de wieg vervolgde. Vollend. Wij /poeljen van de wieg gelladig naar het graf. D. Deck. In de wieg niet /maren, is heel oud werden. In de wieg [moren, is, figutirlijk, in zijnen eerften oorfprong te niet doen loopen: de KeMetije in de wieg fmooren. Halma. De misdraght der muiterijindewiegheteworghen. Hooft. Van de »kg af, is, van jongs af. Eindelijk is de wieg, figuurlijk, de plaats, het land, waar iets ontftaat, of waar iemand geboren wordt: Egypte was de wieg en bakermat der oude fterrekunde. Mijn eilant, cn errefrijk , de wiegh van jupiter. Vond. In 's Grayenhaeg, uw wieg en woonplaeis. Poot. Zamenftell.: wiegheïnd, wiegünd, wicgkleed, wiegmeiije ,wiegtouw, wiegzeel, enz. Wieg , hoogd. wiege , wauge , Ottfrid. wagu , zweed, wigij, vries, wid/e, eng. wedge, fr. fiche, fiche -on, komt van jc;'^ot. WIEGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wiegelde, heb gewiegeld. Voortdurend werkw. van wiegen. Kil. waeghelen, hoogd. wiegein, Geftadig heen en weer bewegen : daar mag nu ,t eenzaam fcheepje wieglen. P. Moens. WIEGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wiegde, heb gewiegd. Bedr. , heen en weer bewegen : het kind wordt gewiegd. In flaap wiegen, is, figuurlijk , met fehoone" woorden misleiden , en werkeloos houden. Onz., zich zei ven als eene wieg heen en weder bewegen : het fchip begon al meer en meer te wie:en. Terwij!, daer 't alles wiegt, 't graeu fi.of van dijk enfiract ten hoogen hemel vliegt. Poot. 'Eenen langen riem achter uit eene floep heen en weder bewegen, om haar voort te werken: vruchteloos poogde hij tegen den ftr oom in te wiegen. Van hier gewieg , wieg , wiegelen, wieger, wiegfter, enz. Tocwiegen, voortwiegen, enz. Wie-  W I E. 179 Wiegen is verwant aan wegen en eene reeks van andere woorden; zie wegen. WIEK, z. n. , vr., der, of van de wiek; meerv. wieken. Verkleinw. wiekje. Vlerk, vleugel: de vogel rept zijn wieken. Toen 't oud orakel zweefde op faems doorlachte wiek. Vond. Dat het met d'eene wiékmaar klept, in zijne werking zeer gebrekkig is. Hooft. Hij is in zijne wiek ge/lagen , zie /laan. Op zijne eigene wieken drijven, zich zeiven belturen. Iemands wieken korten, dïfnoeijen, is, hem paal en perk zetten, zijne vleugelen korten. Voorts is wiek een der vier vleugels van eenen molen : de wieken van dien molen worden een voor een omfpannen. Bij Kil. het lemmet van eene lamp ; en nog hedendaags , even als het hoogd. wieke, plukfel, dat men in eene wonde Itcekt, of daarop legt. Zamenftell.: kortwieken, fteekwiek , vlaswiek , wondwiecke. Kil. WIEL,z.n.,o.,r/e.f wiels,oï van hetwiel;meerv.wielen.Yerkleinw. wieltje. Eng. wheel, zweed./4/'»/.Een rad: fij fu Hen tegen u komen met karren, wagenen, ende w/c/en.BrjBELv. Nopens eenen /lok in het wielJïcken. Vond.; oïcen fpaak in V wiel [leken: Om een fpaak in 't wiel van de wis/elen ie fteken. Hooft ; zie fpaak. Bijzonderlijk is wiel een fpinnewiel: [pint uit all deez fiofop ,i wiel van uw gedachten. D. Deck. Voorts was het oulings evenveel als wieling; zie dit woord. Zamenltell.: wielboor , wielboom , wicldraaijer , wielfpaak , wielfpar, wielftok , wiclwilg, enz. Spinnewiel, jpoelwiel, enz. WIEL, z. n., vr., der, of van de wiel; meerv. wielen. Kil. wiele , wieldoek, wijle , en bij hem en Halma, een Nonneniluiier, eng. vail, fr. voile, fp. vela, it. velo, lat. velum; van waar wielen, bij Kil. fluijeren, het hoofd met eenen lluijer bedekken. WIELEN, z\ewiel. WIELING, z, n., vr., der, o? van de wieling; meerv. wielingen. Een draaikolk : daer een heek midden door Jtroomende met kromme wielingen tegens de xherpe otfen aenruischt. Vond. Met zijn' vloet en zilvre wielingen. Poot. Van wiel. dat oulings hetz'óïfdé berekende : een wijel of eole des vuers en zwevels. Mat. der Sond. Dij Leidske laape, In Harlemmer taape, Ma In  W I E. In fchiere iel, Bringt Frieslan ijn e uiel. v. Hass. WIEME, z. n. , vr., der, of van de wieme; meeiy. wiemen. Bij Kil. en Halma, een rookhok, waarin men vleesch rookt, en onbedorven houdt. WIER, z. n., o., des wiers, of van net wier; meerv. wieren , dat enkel nopens verfchillende foorten gebezigd wordt Schelf, watergras, waarvan men negen foorten telt: de meeste wieren behooren tot de zeeën. Alleen vindt men in onze ftil/iaande binnenwater en het zoogenoemde zwemmende nier, of vlag. Hel lichte wier. D. Deck.. Wanneer het wier op hareborstbreekt. \To\sv>. Het wier was aen mijn hooft gebonden. Bijbelv. Van hier de benaming van het eiland Wu ringen. Zamenftell.: wierdijk, wierhoofd, enz. Zeewier, enz. Dit woord luidt in het eng. feawark fr. varech. WIERIG, bijv. n. en bijw., wieriger, wierigst. Van het oude wieren, bij Kil. met vlugge blikken rondkijken. Vlug van uitzigt , levendig van voorkomen : welk een wierig kind! WIEROOK, z. n., m., des wierooks, oï van den wie' rook • zonder meerv. De rook van zekere uitlandfche hars': wolken van wierook. Figuurlijk, vereerende dingen: wierook van lof tuigingen , dankbetuigingen, gebeden enz. Hoe dik'i'ils zwaeide haer mijn hart het wierook tee. Vond. , die het hier te onregt mannelijk maakt. De hars , waaruit men den voorgemelden rook verwekt: wie dan den wierook aen zal \leken op d'altaeren Vond. Op elcke rijge fait ghij jhijveren wieroock lengen. Bijbelv. Van hier wierooken, wierook offeren, en wierookdamp van zich geven : toen ze nud'offerlaven ten wieroockendenouter broght. Vown. — Wiei-ooHr , wierooking Zamenftell : wierookboom, wierookdamp, wie, ooklucht, witrooïofer, wieitokvat, wijreockkasken, Kil., enz. Wierook, Kil. wijroock, hoogd. wethrauch, nederl-. wirik, Willeram wiroche , Ottfrid. wirouch,komt Van rook, en het oude bijw. wie, wei, wij, wih,^angelf wiha, wig, heilig; van waar wij en en wijnacht. WIEROOKEN, zie wierook. WIE WOU WEN, onz. w., gelijkvl. Ik wiewouwüe ,heo gewiewouwd. Ook wijwouwen, zich heen en weder bewegen: wiewom loch zoo niet'. WIE-  Wie, Wig. iït WIE WOUTER , ziew feu. ter. WIG, tigge, z. n,, vr.. , of vö« de wigge; meerv. wiggen. Verkkinw. wiggetje. Kil. ookhoogd. Wicke en Een fpiis toeloopend (tukje hout, of ijzer, vvairnude men hout vaneen doet fplijten: hij Hoofde 't hout mei ijzeren wiggen en eenen mookcr. Halma. Zamenftell. : wUgebeen, een beitelvormig been van het menfchelijke ligchaam, vigswijze, in den vorm van eene wig: de benden werden wigswij ze gefchaard. WIGCHÈLAAR, z. n. , m., des wigchelaars, of van den wigchelaar; meerv. wigchelaars , en wigchelaren. Van wigchelen, zie aar. Eigenlijk, al wie uit paardengebriesch voorfpellingen afleidt, zoo als de oude Duftfchers plagten te doen. In het gebruik, al wie zulks uit'vogelvlugt, of ander bedrijf van vogelen , of uit de ingewanden der dieren, deed: de Romeinfche wigchelaars waren in gioot aanzien. Tolumnius, de wigchelaer. Vond. Van hier wigchelarij. Zamenftell. : aartswigchelaar, enz. WIGCHELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wigchelde, heb geuigcheld. Kil. wijchelen, giechelen, hoogd. wieheren. Eigenlijk, eene klanknabootfénde uitdrukking van paardengebriesch, en voorts het afleiden van voorfpellingen daaruit; zoo als de oude Duitfchers plagten te doen. In het gebruik, zulke voorfpellingen doen , als de Romeinfche\vigchelaars, uit ingewanden van offerbeesten , of verfchillende bedrijven van vogelen : hoe de ingewandkijkers ook mgchélden. Van hier gewgchel, wigchelaar, enz. Zamenftell.: wigchelrok, wigcheltoede, vigchelilok, enz Voorwigchelen, enz. WIG GE BEEN, zie wig. WIGGELEN, onz. w. , gelijkvl. Ik wiggelde, heb gewiggeld. Kil. en Halma, heen en weer fchudden en bewegen; in welken zin het aan wiegen, wegen, en waggelen verwant is. Bij Kil. ook bedr., evenveel, als wikkelen , inwikkelen. WIGSWIJZE, zie wig. WIGT, z. n., o., des wigu, of van het wigt; meerv. ■wigten. Eene verkorting van gewigt, en veelal evenveel beteekenende ; zie gewigt. Intusfchen is het,voor de daad van wegen, afweging, genomen, fomwivlen rouwel'rjk: dees telt mijn dwalingen, die peiltzebij de M 3 %icht.  iSa Wig, Wij , W ij e , Wij e, Wij n. wicht. D. Deck. Van hier wichtey wichten, Kit. i wig'ig» wigtigheid. Zamenftell.: wichtbaerigh , Kil. WIGT1G, zie gewigtig. WIJ, meervoudig voornaamwoord van den eerften perfoon, in den eerften naamval, van hetzelfde IJ, of I, gevormd, dat den wortel van fit, mij, gij, hij, en zij, uitmaakt. Ulphil. wcis, opperd. en hoogd. van ouds her wir, nederf., deen., zweed, wi, eng. we, angelf. wee. WIJBISSCHOP, z. n., m., des wijbisfchops, of van den wijbisfchop; meerv. wijbis fchoppen. Van wijen en bisfchop, Hoogd. weihbijchof en chorbi'chof, nederf. wigelbifchof. Iemand, die wel tot Bisfchop gewijd is, maar geen eigen bisdom heeft: een wijbisfchop vet ving als Vicaris de plaats van den bisfchop. WJTCH., zie vijg. WIJD,'bijv. n. en bijw., wijder, wijdst. Verafgelegen: dat is heel wijd van de waarheid. Halma. Als biiw., veraf, verre: zoo wijd is het met hem gekomen. jSliet wijt van Erna ligt een JHllejiaende meer. Vond. De benaemvtheden mijnes herten hebben haer wijt uijtgeftreckt Bijbelv. Dezelfde beteekenis heeft het bijw. in wijd en zijd, wijd en ver: de gut/re Boreas won Rusjen, wijt en ver. Vond. In dit alles vindt men fteeds duidelijke fporen van de eigenlijke kracht van wijd, die in eene vaneenzetting en uitbreiding van den omvang van een ding gelegen is, en voorts aan het bijv. n. wijd de beteekenis van ruim verfchaft: eenen wijden rok. In een lant wijt van begrip. Bijbelv. Wijd, veel inhoudende. Kil. Of van breed: hij jpringt over dewijdfie floot. Van rivieren , van wijde jiroomen. Bijbelv. Als bïjw., met eene fterke vaneenzetting, metverrchaffing van eene groote ruimte: ik heb — den mond wijd opgedaan, gizvoegd, gehijgd. L. D. S. P. Demont, Jupijn zoo lief, begint heel wijt te gaepen. Vond. De poorten uwes lants fuilen uwen vijanden wijtgeopent worden. Bijbelv. De deur ftond wagen ■ wijd open, zoo wijd, dat er een wagen door kon rijden. Halma. Wijd en breed uitmeten, is, uitvoeriglijk vermelden. Wijd ende breed verbreijdt, bij Kil. , is, evenveel, als wijd en zijd, heinde en verre. Wijd ende woest is , bij Kil. door verwoesting ontledigd. De wijde wereld ingaan, is, de wereld wijd en zijd door gaan  W IJ D. i<3 gaan zwerven. Van bier wijden* wij deren, wijders , wijdheid, wijdie. Zamenftell.: wijdbakhuijs, wijdbeck, Kil. — wijdberoemd, wijdloopig , wijdlujtig, wijdvermaard, enz. Wijd, hoogd. weit, nederf. wit, oudopperd. wito, eng. vide, vries, wied, zweed, vit, fchijnt verwant aan bet fr. vuide, en is zijne beteekenis zekerlijk aan zijnen klank verfchuldigd. WIJDBEROEMD, zie wijdvermaard. WITDEN, zie wijen. WÏTDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wijdde; heb gewijd. Van wijd. Hoogd. weiten, eng. widen. Wijder maken : die graften allenthalven tho laeten wijden, v. Hass. Zamenftell. : herwijden, verwijden, enz. WIJDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik wij derde, heb gewijderd, Van wijder , in de beteekenis van verder. Hoogd. weitern, nederf. widen. Niet gebruikelijk dan in de zamenftell.: verwijderen. WIJDERS , bijw., van wijder, in de beteekenis van verder. Evenveel als het bijw. verder, zit ver. WIJDING, zié wijing. WIJDLOOPIG, zie wij'dluf'tig. WIJDLUFTIG, bijv. n. en bijw., wijdluftigcr, wijdhiftigst. Van wijd en liiftiz , van luft, hoogd. lanjt, lauf, loop. Anders wijdloopig , uitvoerig : die wijdluftige fchrijf.rant. Hij verhaalde m'j al'es wijdlafiig. Van hier wijdluftigheid, wijdluftiglijk. WIJDTE, z. n., vr., der, of van de wijdte; meerv. wijdten. Vanwijd. Kil. wijde, wijdde, eldersWijtte. hoogd. weite, Ottfrid., Notk. weiti, eng.w/denes. Het wijde van een ding: wij msfeldeti op de wijdte van den weg. De tusfehenruimte tusfehen den omvang van een ding : voorts mat hij de wijtie derdeure van de joorte. Bijbf.lv. Om de laatje maat te nemen van dewijtte. Hooft. De afftand tusfehen twee dingen : plaats die hoornen op eene behoorlijke wijdte van eikanderen. Die hoedanigheid van iets, uithoofde van welke het, in al de beteekehisfen van het woord, wijd genoemd wordt: de rok past mij, uit hoofde van zijne wijdte, geenszins. WIJDVERMAARD, bijv. n., zondervergfootingstrajpen. Van wijd en vermaard. Anders wijdberoemd. M 4 Ai-  }?4 Wijd, Wij e, Wijf. Alomme beroemd en vermaard : den wijdvermaarde® Hollandfchen geneesheer Boerhaven, ■WIJEN, zie wieden. WIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wijde, heb gewijd. Door Godadienftige plegtigheden heiligen: de Paus befchonk hem met een zwaardt dat doo,r Z. H. gewijd was. Kapellen , kerkhoven , klokken , kaar/en , water, enz. wijen. Men wijde hem lot Priester. Toen men haar tot Nonne jïond te wij en. Door zalving, of anderzins, Inhuldigen: zoo haast men den Vorst gewijd had. Deze beteekefii» heeft het woord bijzonderlijk in de benaming van zekeren wij/leen te Muiden, waarop men de Drosten inhuldigde. Aan een of ander voorwerp als toeheiligen: zijn leven aan Vorst en vaderland wijen. Wanneer landouw en lente uw Godheid bloemen wijt. Vond.. Van hier wijing. Zamenftell. : wijbisfchop, wijbrood, wij kruid, Kil., wijwater, enz,. Inwijen , toewij en, enz. Wijen, ook wijden, Kil. wijhen, hoogd. weihen, Kuro wihan , zweed, viga , nederf. wige.n, wijen, komt van hetzelfde wie, waaruit witrook en wij nacht zaraengefteld zijn; zie wierook. "WIJE, z. ri. , o., des wijfs, of van het wijf; meerv. wijven. Verkleinw. wijfje. Een mensch van het vrouwelijk gedacht, dat den naam van meisje, of dien van pyogc dochter, ontwasfen is: man ende wijf fchiephijfe. Bijbelv. Doen mans en wijven verdronken moesten blijven, A. Bijns. Ditwijf hilt in haer rechterkant botleken. Boe t n. Het oude wijf haeste zich met haereflramtne beenen. V ond. Een wijfzadtier, die wt haer fchoot noten ctaecte. E. de Deene. In deze voorbeelden Haat die en haer op de kunne van het mensch , dat door wijf aangeduid wordt, en niet op her gedacht van dit woord. En men bezigt insgelijks vrouwelijke voornaamwoorden achter wijf 9 als het bijzonderlijk eene getrouwde vrouw aanduidt: fijn wijf Lutgaert, die hi lief had endewaert. M. Stok. Lothswijf, die wederomfagh. Mat. der Sond. Het radelooze wijf broeit moon in haer gepeinzen. D» Deck. Toen't wijf vrij was, gaat ze uitfiel zoeken. Hooft ; die daarentegen elders fchrijft: 'f over fors wijf, tot bewijs dat het niet omzijn kin.drcn gaf, voor: dat zij niet om hare kinderen geif. Inmiddels is ten aanzien van dit woord voorts nog beden-  W ij f. 185 denkelijk , of hetzelve voor een vrouwelijk wezen, dat daarmede begroet wordt, ook iets beleedigends influit, uit hoofde waarvan men doorgaans liever vrouw bezigt. Nukent dit laatfte aan haar, die in er. daarmede beftempelt, evenveel gezag toe, als meester, of heer, aan den man, dien men dus noemt; zie vrouw. En wijf is enkel een vrouwelijk wezen, dat niet jeugdig meer is, of iemands echtgenoote. Dit blijkt uit M. S-roKE,daar hij fchrijft: hi, en vrouwe Gheve, fijn wijf. Sijnwijf, vrouwe Peternelle enz. Daar wijf dus in zijnen oorfprong zoo vereerend niet is, a.h vrouw, geeft men in onze beleefde dagen dezen laatften naam bij voorkeur aan een wijf, waaraan men eenigen eerbied bewijzen wil. Daarentegen bevat het verkleinw. wijfje iets liefkozends, of minzaams : wel wij]je, hoe gaat het? Hoor •eens, wijfje lief! En men geeft aan dieren van het vrouwelijk genacht fteeds den naam van wijfje: hetwiffje treurde zich om den dood van het mannetje dood. Van het vee, dat niet reijn en is, twee, het manneken ende fijn wij/hen. Bijbelv. Voorts geeft men aan het vrouwelijk gedacht van dieren, die daarvoorgeenen 011derfcheidenden naam hebben , hunnen algemeenen naam in vereeniging met den tweeden naamval van wijfje, of vormt men de benamingen van wijfjesarend, wijfjesvos, enz. Den tweeden naamval vanwijf voegt men achtergoed, in: hij is goed wjfs. Eindelijk draagt het grootfte flag van ftokvisfehen den naam van oud wijf, eng. oldwife, fr. vieille, Linn. vctttla, en geeft men - dezen naam aan eenen man van een vrouwelijk karakter: het is een oud wijf van eener. karei. De. fpreekwijze: er blijft geen oud wijf bij het fpinnewiel, beteekent, al wat leeft, komt op de been, om het een, of ander, te zien of bij te wonen. Yznrvex wijfachlig, w'jjlick, Kil.,wijfsch , wijveloos, wijven, werkw., wijverif en tweewijverij, veelwijverij , enz. Zamenftell.: wijvenheul, wijvenklopper, wijvenpraat, wijvenfmijter, enz. Appelwijf, groentwijf, melkwijf, vischwiij, enz. Wijf, nederf. wief, \ ries. wiev, angelf. wife, zweed. vif, oudd. wip, wih, hoogd. weii, is verwant aan het fchotfche oiwe , ovi , voedfter, voedfel aanbrengend. WIJFACHTIG, bijv. n. en bijw., wvfachtiger, -wijfachtigst. Van wijf en ach'.ig. De vrouwen genegen, M 5 min-  i86" W ij f, W ij c, W ij i, W ij k. minziek : een kijfachtig man. Voorts ook evenveel, als wïjfsch , als van eene vrouw: eene wijfachtige flim. Éen wijfachtig voorkomen. Hij ziet er zeer wijfachtig uit. Van hier wijfaehtigheid. WÏJFSCH , zie wij jachtig. WIJG, wijch, z n., m., des wijqs, of van den wijg; zonder meerv. Oulings. ftrijd: die den wijch beginnen v ilden.Svip.g.IIistob..fFdnmetjcepedenwieh mede. M. Stok. Van hiermigant,wigant,een ftrijder, een reus, Kil. wijghant, wiegant , wijghlick, Kil. Zamenftell.: wïjghhuijs , Kil., en de eigennamen wijgbold, wijghrdnd, wijghart, of wikhart, vries, wiggert. Dit woord fchijnt verwant aan het eng. wicked, het moefogot. wigan, bellum gerere, en het alem., angelf. en frankth. wige, bellum. WIJING, wi)ding, z. n., vr., der, of van de wijing; meerv. wijingen. De daad van wijen: bij de wijing ■ van dien Blsjihop. Voorts, even als wihi bij Ottfrid. , de zee;en, en het gene men bij de wijing verder ontvangt: iemand de. wijing toedienen. Wijnghe ontfangen, Kil. Zamenftell. : wijingsolie, wijingsplegtigheid, enz. K'-rkwiiing, priestersijingenz. Wijing, wiiding, Kil. vijnghe, wijhinge, hoogd. wtihung , weike /Ottfrid. wihi, komt van wijen. "WIJK, z- n» ? vr-5 der, of van de wijk; meerv. wijken. Van wijken. De daad van wijken. Dus is de wi'fk nemen, al wijkende vertrekken : dies nam ick de wijck,en gj„g _ naer het geberghte toe. Vond. Granvelle aldus de wijk genoomen hebbende. Hooft. Toevlugt: tnt wien nam hij dc wijk? Bij Kil. eene wijkplaats voor fchepen, een inham, waarin dezelve veilig liggen; en voor menfehen, zoo als eene legerplaats , of eene hoeveelheid van bijeen liggende woningen, waaruit men elkanderen bijftand bieden kan. In deze laatfte beteekenis komt het woord in vele Hollandfche eigennamen voor, even als wiek, of wich, in de Engelfche van Berwick, Harwich, enz. Vooral ontmoet men het in die van de Wijk, of de Beverwik, en Wik op zee; en in : de Wijck , daer de Rijfen moedig rijfen. IIuitgh. De verfchillende gehuchten, aan welker vereeniging menige ftad haar aanwezen te danken heeft, en voorts de verfchillende kwartieren van eene ftad: door alle wijken heen , en ftraien van dejladt. L. Baks.  w ij k, w ij l. isr ke. In de fladt ommegaen in de wijeken ende in dejl.- eiten. Bijbelv. Een afzonderlijk rêgtsgebied, bij Kil. ook wijckbeld: die dwingelanden] pleegt in een anders wijk. Vond. . Zamenltell.: wijkmeester, wijkreglcr, wijkswijze , bij wijken, enz. WIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik week, ben ueweken. Zich van zijne plaats bewegen: en wijekt doch niet van hier. Bijbelv., waar tot iemand wijken, zich van zijne plaats, of van zijnen weg, naar hem toe bewegen is: hij weeck tot haer in de tente. lp eenen anderen zamenhang is wijken zich verwijderen: wijkt van mij af! Wijkt eeuwig uit mijn oogen! L. D. S. P. Weggedrongen worden : bergen fullen wiicken , heuvelen wanckelen. Bijbelv. Zijne plaats voor eenen aan 'rijgenden vijand inruimen : niet verwinnende behoeft ook niet te wijten. Hüijdecop. Zijne plaats voorevciveel wie inruimen: het krvg^volck maeckt ruimhaen, ende vlam wijekt voor mij. Vond. Elders is voor iemand wijken, voor hem onderdoen: hij wijkt in bekwaamheid voor niemand. Soms laat men voor weg'.-.de wint in '£ Zuiden wi)kt den Noortwint. Vond. Ja wijken werd oulings ook wel eens bedrijvend , in plaats van doen wijken , gebezigd. Vin hier wijk, wijking. Zamenltell.: wijkplaats, wijkjehans, enz. Afwijken, uitwijken, wegwijken , enz. Wijken, hoogd., Notk., Willeram. wcichen,nederf, weken, zweed, vdga , vries. wiket fchijnt ons aan het oude wegen, bewegen, evenzeer verwant, als wikken, en eene reeks van andere woorden; zie wegen. WIJKWAST, zie wüwater. WIJL, z. n., vr., der, of van de w'v.l; meerv. wijlen. Verkleinw. wïltjc. Een tijdperk van eenige uitgeftrektheid: het hield eene wijl aan. De gade van Jupijn had al een wijl dien fpijt geroken. Vond. Ditfleepen van de wijlen. Hooft. Eme goede wi'l is een tijdperk van aanmerkelijke duurzaamheid: het geene zij een goede wijl te voren fpelden. Vond. Een korte wijl, is een tijdvak, dat wel kort, maar echter van eenige duurzaamheid, is: indien mij die een ko'te- wi;l geworden mogten. Hooft. Bij wijlen is van tijd tot tijd: floeren bij wijlen dus ha„r rust. Vond. Beiost hc-n bij wielen te drijven. Bijbelv. Nopens fonwiden, onderwalen, of onderwijl, terwijl, en dewijl, zie deze woorden.  181 W ij L, W ij N. den. In het laatfte heeft dezelfde overgang van beteekenis plaats, als in nademaal, en het h.puisque. Het is van tijdbepalend redengevend geworden , en beteekent oorspronkelijk evenveel, als terwijl, op de wijl, of de wijl, toen; alwaarom men het hiermede vaak verwisfeit, en het eenvoudige wijl, hoogd. weil, in beider plaats bezigt : zo ftrijdenze eeuwig, wijlze in krachten zich gelijken. Hüijdecop. De beteekenis van " beurt, welke Kil. aan wijle geeft, is evenzeer verou. derd , als die van beurtverwisseling, die hij aan wijling toekent. Van hier, behalve de opgenoemde zamenftellingen en kortswijlen, enz., ook nog het bijwoord wijlen , en wijlkens, bij Kil. Wijl, hoogd. weil, en weile , Ulphil. hveila,W%ro twala, Ottfrid. wila, wilu, eng. while, zweed. bile, pool. chwila, komt van wijlen, hoogd. weilen, zweed, hvilaenila, angelf. ildan, rusten, en voorts verwijlen, dat bij ons enkel in de zamenftell.: verwijlen, voorkomt. WIJL EN, zie wijl. WIJLEN, bijw-, Kil. ook wijlent, wijlents, en wijleneer, hoogd. weiland, zwab. dicht, wilent, elders vilen, Ottfrid. wila. Mgenlijk, wijlen geleden, voor wijlen, weleer, en voorts bij Kil. ook fomwijlen; maar hedendaags enkel gebruikelijk voor de benaming van eenen overledenen, om aan te duiden, dat hij, het gene men wegens hem zegt, weleer was,maar nu niet meer is : wijlen uw heer vader. De bevelen van wijUn onzen monarch. De weduwe van wijlen, of kortheidshalve, wijlen N. N. De geleerde A. Kluit heeft wijlend: wijlend mijnen geëerden oudoom. WIJN, z. n., m., des wijns, of van den wijn; meervy» wijnen. Verkleinw. wijntje Eigenlijk, toebereid druivenfap : nieuwe, oude, roode, witte wijn. Den wijn, die 'thart tot vreugd bereidt. L. D. S. P. Ofolij, of olijf, of vijgh, of druif, of wijn. Vond. Beflooven van den wijn. D. Deck. Niet tegen den wijn kunnen; Geenen wijn verdragen kunnen; Zitnen wijn uitflapen; Een fiijf glas wiin drinken; Veel van wijntje en Trijntje houden , enz. , zijn zegswijzen , waarin wijn zijne eigenlijke beteekenis oefent; even als in de fpreekw. goede wijn behoeft gcenen krans , goede waar heeft geene aanprijzing noodig. Als de wijn is in  W ij N. iS? in den man , is dt wijsheid in de kan, is de wijndrinker daarvan ontbloot. Water in zijnen wijn deen , zijne vorderingen , of beweringen , wat matigen , en verminderen. Voorts geeft men den naam van wijn in de zamenftell.: aalbes [ehwijn, brandewijn , korenwijn , enz. aan verfcheidene fterke dranken , en in die van wijntros, enz. aan de wijndruiven. Van bier wijnachtig. Zamenltell. : wijnappel, wijnazijn , wijnbak , wijnbalg, wijnberg, wijnbezie, wijnblad, wijnbouw % wijnbuik, wijndadel, wijndrager, wijndrinker, wijndroef em, wijndronken, wijndruif, wijndruppel, wijnedik, wijnflesch, wijngaard, enz. — wijngeest, wijngeur, wijngewas, wijnglas, wiingod, wijnhandel, wijnhuis, wijnjaar, wijnkan, wijnkelder, wijnkenner, wijnkoop , wijnkooper , wijnkraan, wij'nkrans, wijnkruik, wijnkuip, wijnkuiper, wijnland, wljnlezen, enz. — wijnlucht , wijnmaand, wijnmeter/, enz. — wijnmoer, wi noogfien , enz.—wijnpacht, wijnpeer , wijnpeilen , enz. — wijnperfen, enz. ■— wijnpijp , wijnplenging, wijnplukken, enz. —wijnpomp, wijnproever , wijnrank, wijnreuk, wijnromer, wijnroeijen, enz. — wijnruit, wijnjaus, wiinfchaal, wijnfmaak, wijnfoep, wijrjleen, wifnftlok, wijnjloop, wijntapper , wijnteelt, wijntint, wijnten, wijntros, wimvat, wijnverlaten, enz.—wijnwei ker, wijnzak, wijnzuiper, enz. — Aalbesfenwijn ,affcheidswi n , alantswijn , alikantenwijn , alfemwijn , avondmaal: wijn, Bourgognewijn, brandewijn, Bremerwijn, bruiloftswijn , kanariewijn , champagnewijn , ConSlantiawijn, druipwijn, eerewijn, haalwijn, Hogheimerwij' , Johannisbcrgerwijn, kandeelwijn, kaneelwijn, kermiswijn, korenwijn, lekwijn, Mallagawim, Medocwijn, Moezelwijn, mor ellenwijn, morgenwijn, moutwijn, muskaatwijn , Neckarwijn, offerwijn , Pontacwijn, Portv>ijn,Rhijnwijn, rozijnenwijn.fcheutwim, fpoel«ijn,\ieinwijn, tafelwijn, To''ze. Naedewijfe der gantfeher aerde. Bijbelv. Zoo beraemdeze bij zich zelve tijt en wijze. Vonq. t ver de beteekenis van dit woord in de fpraakkunst, zie Inleiding, hl, 145. Spreekw.: 'slands wijs 'j lands eer, elk volk is aan zijne bijzondere wijze van doen verkleefd. Van hier gewijze, wirzigen, enz. Zamenftell.: denkwjze, derwijze, getijket wijze . handelwj ze , flangswijze, leefwijze, leerwijze , kruiswijze. fchrijf wijze , jlangswiize, fpotswijze, fpi eekwijze, jicelsw jze , trapswijze, Vormswijze, zegswijze, enz. wijs, wijze, z. n. , vr , der, of van de wijze; meerv. wijzen. Verkleinw. wijsje. De melodij van een lied: op de wijze van den honderd acht en dertigden P alm. De wijze van dat lied is mij onbekend. Hij is van de wijze, hij dwaalt van de melodij van het zangftuk af; en, figuurlijk, hij dwaalt van het regte fpoor. Niet op de wijze kunnen komen, de melodij van een zangftuk niet kunnen vatten. Er eene wijze od [lellen, is", eigenlijk , eene melodij vöor een zangftuk bepalen ; figuurlijk , zijn leven regelen : hij jtelt er geene wijze op Gij moe' er beter wijze op Hellen. Altijd op dezelfde wiize blijven in eene melodij, op eenen en denzelfden toon, voortzingen. Zameiftell. : zanzswijze. Wijze, hoogd. weife, vries. Wife, is Verwant aan het zweed, vij'a, een lied, firnii Weijan, zingen, oud zwab. ur.wife, misklank , en misfehien ook'aan ons bastaardwoord voois, fr. voix, eng. voice, hal. vo.c Jat. vtx, en aan het lat. vocare, roepen, N t WIJS,  ,94 W * s' WITS bijv. n. en bijw. , wijzer, wijst. Eigenlijk, veelwetend, geleerd, in evenveel welk ding bedreven: all&rltij wij[& lieden in allerlei werck. Bijbelv. Die jlaegh, om wijs te fijn, fijn in de ploegh gefpannen. Westerb. Te lang, tekort, te wijs, tedom. Vond. Wijfe moeder , wij je vrouwe, vroede vrouwe , bij Kil. Al wie een regt gebruik van zijne meerdere of mindere kennis maakt: de onkundigjle is de rvijste van de drie. Beftraft den w'vfen ende hij fal u liefhebben. Bijbelv. Ten dienst van P alias,een veel wi'zer Godtheid, fiaen. Vond. Janne van Avenes, den wijen Grave. M. Stok. Als bijw. , in overeenkomst met de voorfchriften van het gezonde verftand , en met iemands ware belangen: •yü behoordet wi'zer te handelm. Maer wenschte alleen %t ge u in V eifchen wijzer droeght. Vond.. De wijste zijn, is dikwijls, de infchikkelijkfte: wees gi) dan de wiiste! Niet wijzer ziin, is, nietbeterweten:neem het mij niet kwalijk , ik ben niet wi,zer. Iets wijs worden , is, hetzelve vernemen: hij zal het welhaast wi s worden. Iemand iets wijs maken, is, eigenlijk, hem hetzelve doen vernemen ; in hethedendaagfche gebruik , hem eene onwaarheid op de mouw fpelden. Als z. n., m., is wijze een verftandig, en welbedreven, of naar de' voorfchriften van het gezond verftand handelend, man: het herte eenes wijf en fal tiit ende wl'feweten. Bijbelv. Der wi zen levensend, der dwaazen dood. L. D. S. P. Van hier wijsdom, wilsheid, w'isjelvk, wijzeling, wi zen, enz. Zamenftell.: wijsbol, wijsgeer, enz. — wijshoofd, wijsneus, wiisfot, Kil. — wijzeman, Hooft,'enz. Letterwijs, naaldewijs, neuswijs , waanwijs, enz. Wi/s, hoogd. weife, IsiD. uuife , Ottfrid. uuiza, nederf. witt , wies, eng. wife , zweed, vis, komt van weten, hoogd. wisfen. WIJSBEGEERTE, zie wijsgeerte. Wl TSBOL , zie wijsneus. WIJSDOM, z. n., m., des wijsdoms, of van den wiisdom; zonder meerv. Van wijs endpm, zie dom. Die hoedanigheid, welke iemand tot eenen wijzen maakt. Dezen zin heeft het woord nog bij Kil. , even als het eng. wisdom , en wistum. weistuom, bij Willeram. en anderen. Maar hedendaags gebruikt men daarvoor liever wijsheid. Intusfchen geeft Kil. amwijsdom nóg  W ij s. de beteekenis van gewijsde., regterlijke* uitwijzing-, in overeenkomst «iet: ende met wijsdpcmc der Mannen uuteo huijfe van B-eda. v. Hass. In dezen zin komt het woord van wijZen. WIJSGEER, z. n., m. , des wijsgeers, of vandenwiisgeer; meerv. wijsgeerèn. Elders wi zelingen 117' zem'an. Eigenlijk een beminnaar der wijsheid. Voorts een beoefenaar der zoogenoemde wijsgeerte: er is, volgens Cicero, geen gtvpelen zoo dwaas, dat er geen ■■ isgeer gevonden zit, die het beweerde. V'an hier %'i sgeerig, wi'Sgeerte, enz. Het laatfte lid van wi, sgeer,kotnt van geer begeerig, verwant aan geer , begeerte, bij M Stok. en aan gaarne, gierig, enz., en af komftig van het oude gecren. Zie begeeren. tiet eerfte lid wijs beteekent wisheid, even als in het oude vijsfegghen, bij Kil., hoogd. weisfagen, oudopperd. w.zzagan , waarzeggen. Wi sgeeris dus beminnaar der wijsheid, en beantwoordt aan het gr.' cp,Acc-sGEER1G, bijv. n. en bijw., wi'sgeeriger, vijsgeeiiast. Van wijsgeer, zie ig, henen wijsgeer voegende : zulk eene denkwijze is niet wijsgierig. Zij d: nkt wi 'sgeerigtr dan hij. Tot de z* togenoemde wijsgeerte betrekkelijk: eene wi/sgeerige verhandeling. Van hier wi sgcerigheid. Zamenftell.: onwi s eerig , enz. WIJSGEERTE, z. n., vr. , der, of van de wijsgeerte} zonder meerv. Van nis en geer te. dat men eveneens van geeren vormt, als begeertevzn begeeren. HalMa ook wi.. begeerte. Eigenlijk, begeerte naar wijsheid. In het gebruik, al wat men anders, in navolging der Grieken, onder den naam van Phi'ojochie be^grijpt: De wijsgeerte van Soerales. WTJSKEID, z. n., vr., der, ofvan de wiisheid; Zonder meerv. Van wijs. Ottfrid. , Notk. wisheit, hoogd. weisheit. De hoedanigheid, welke iemand tot eenen wijzen maakt. Anders wijsdom'. t< n wetenfehap : overal kraamt hij zi ne wi sheid uit. In den Statenbijbel , bij .perfoehsverbeelding : ick wvshei t 00ne bij de kloec'finnighei t, enz. Voorts oulings ook evenveel als vroed fchap. WIJSHOOFD, zie wijsneus. WIJSNEUS, z. n., m., des wijsneuzen, of van den N 2 mjsm  i96 * Wijs, Wijt, Wijv, Wijw, Wijz. wijsneus; meerv. wijsneuzen. Verkleinw. wijsneusje: Van wijs en neus. Anders wijsboU wijshoojd, enz. Een betweter: wat zal die wijsneus daar wederom met op te vitten hebben. Van hier wijsneusheid, wijsneuzig, wijsneuzigheid. WTjSSELIjK, bijw., van mt/j, zie hik. Hoogd. wwlich, Ottfrid., Notk. wislicho. Naardevoorfchnften der wijsheid: gij hebt wi sjelijk gedaan. Wifsfelijk en wel, is, met alle naauwkeurigheid en omzigtigheid: het \vas\viisfelijk en wel bepaald. WIJSVINGER, zie wijzer. WITTE z. n., vr., der, of van de wijte; zondet meerv.' Van wijten. De daad van wijten, verwijting, en verwijt: Renard gaf den Bisfchop de wijte. Hooft. WITTEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik weet, heb geweten. Te laste leggen: gij behoeft het mij niet te wijten. £ &n is haer niet te wijten. Huijghkns. Dank wijten, dat men hier en daar vindt, is voor dank weten; zie weten. Van hier wijte. Zamenftell.: verwijlen , enz. WIJTING, z. n., vr. , der, of van de wjting,• meerv. wiitingen. Kil- ook wittingh, eng. whiting, hoogd. huitlins, bij ons ook w/;f/»£. Een zeevischvan het genacht der kabeljaauwen: men geeft aan de witte fchelvisch den naam van wij.ing, en weeke wijting. WITVEN, onz. w. , gelijkvl. Ik wijjde, heb gewijjd. Oulings gebruikelijk voor eene vrouw trouwen: eener, die buiten wijv et, diemagh blijven een jaer. v. Hass Zamenftell.: verwijven, enz. Het deelw. gemjfdwordt als bijv. n. gebruikt. WIJWATER, z. 11., o., des wijwaters, of van het wijwater ; zonder meerv. Van wijen en water. Gewijd water waarmede de Roomfchen menigerlei dingen befnrengen: hij bood haar het wijwater. Van hier de zarnenfiell : wiiwatersvat, wijwatersk*ast, waarvoor men doorgaans de zamentrekking wijkwast gébruikt,*^- terquispel, Kil. WITWOUWEN, zie wiewouwen. WTT7F z\ewis, z. n., en wijs, bijv. n. WI ZEN r bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik wees, heb «{wezen. Eigenlijk, leeren, onderrigten in welken fin men nOÏ in het hoogd. zegt: er lastfich weifen, en wel?en zinW««ooki.i de zamenftell. onderwijzen oefent Bijzonderlijk, ten aanzien van eenen weg onder-  W IJ Zj W I K. 197 rigten, te regt helpen: iemand ergensheenwijzen. Wijs hem toch eens te regt! Van hier heeft het onzijdige w//zen den zin van zulk een bedrijf, zulke gebaren, enz. als waardoor men iemand te regt wijst: hij mes met den vinger naar ons. Zij wijst op haren floet. Vond. En het bedrijvende vijzen wederom dien van met zulke gebaren aanduiden, onder het'oog brengen: men wees ons den weg naar het dorp. Ik zal u wijzen, hoe gi> doen moet. Iemand het gat van de deur wijzen, is, hem, evenveel hoe, aanduiden, dat hij te vertrekken heeft. Een vonnis wijzen, is hetzelve vellen. Van hier gevijs, gewijsde, wijzer, wijzing. Zamenltell.: wijsvinger, enz. Aanwijzen, afwijzen, bewijzen, nawij.zen, onderwijzen, uitwijzen, verwijzen, enz. Wijzen, hoogd. wei/en, nederf. wi.en, vries, wife, zweed, vijfa, wend. wejh , oudopperd. wifon, angelf. wifan en wilan, komt van vijs , en beteekent eigenlijk wijs maken. WIJZER, z. n., m., des wijzers, of van den wijzer; meerv. wijzeren en wijzers. Verkleinw. wijzertje. Van wijzen. Al wie, of wat , wijst. Van perfonen gebruikt men het zelden anders, dan oulings voor den uitwijzer van een vonnis, of eenen regter over het algemeen: gheweest te hebben een wijfer , nu te weefen een eifcher. v. Hass.; en in de zamenftell.: oordeelwijz-r, wegwijzer, enz. Onder de zaken, waaraan men den naam van wijzer geeft, is bij Kil. de voorfte vinger, anders wijsvinger, en het werktuig, dat men anders uurwijzer, of minuutwijzer noemt: al draeit de wijzer kort den dag om. Vond. De verdere zamenltell. zijn : wijzernaald, wijzerplaat, e.iz. Bladwijzer , daguijzer, maandwijzer , tijdwijzer, weerwijzer, windwijzer, zonnewijzer , enz. WIJZIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikwfzigde, heb gewijzigd. Ten opzigte van wijze en manier fchikken: men poogde alles zoo en zoo te wijzigen. Een befluit wijzigen is bepalen, op welke wij ze het beflotene uitgevoerd worden zal. Van hier wijziging. Van wijze. WIK, wikke, z. n., vr., der, of van de wikke;meerv. /nikken. Anders vitfe, fr. vesce, eng. vetch, lat. ■v*cia, gr. @ix.iov, en«j, middeleeuw, lat. bex, zweed. viker, flavon. wijkew, hoogd. wicke, verwant aan vijg , en vijgboon. Eene peulvrucht van menigerlei foort, en N 3 het  Ï5i8 Wik, Wil. het plantgewas, waaraan dezelve wast: men voedert de paai aen vaak met wikken, in plaats van hei hooi. Zamenftell.; wikkenjlreo. WIK, z. n , vr., der, of van de wik; meerv. wikken. Van wikken, wegen, volgens Halma zoo veel, als er op de 1'chaal der ftadswaag in eens gewogen wordt •.elke wik werd afzonderlijk gelegd- WIKGELD, z:e wikken. WIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Eigenlijk, geftadig bewegen. Voorts door eene geftadige beweging ergens om w'nden: wikkel het touw er om en om. De pang wikkelde hem har.n Itaart om hals en armen. Iets wordt in iets anders gewikkeld, wanneer men dit laatfte met eene geftadige beweging om het andere heen flingertlik wikkelde het in een papier. Ziek in iets wikkelen, is , hetzelve als om zich henen llingeren. Zich in eene zaak bikkelen, is, zich zoo fterk daarmede inlaten, dat men zich daaraan niet wederom onttrekken kan. Zich ergens uit wikkelen, is, zich uitdeknellemiebanden van zoodanig iets los maken; eigenlijk hetzelve door eene geftadige beweging als van zich af winden: hoe gelukkig heeft hij zich er wede-oen hij wilde, namelijk dooden, dooddehij Bitbelv. Somtijds volgt er op willen, dat, enz.: ik wil, dat het gedaan worde. Vooral, wanneer men ik wou voor ik wenschte wel srebruikt: ik wou, dat hi] kwam. Somtijds voegt men bij willen ookeen z. n., 111 den vierden naamval: wat wilt gij tech? Ik wil geenenwtjn. Müne beftraffinge niet gewilt hebbet. Bijbelv. Dan is willen even bedr. als beieeren. Van hier het lijdend de-lw. gewild, dat als bijv. n, gebezigd wordt; zie gewild. Voorts bezigt men willen ook als z. n.: alles hangt daarbij van het willen af. Het willen en het volbrengen. Bijbei v.Van hier het bijw. willens, met opzet: hij deed het willens en wetens. Ikbcnwillcns, voornemens, van voornemen: wil'ens waert, om nae 't geberghte henen op te trecken Bijbelv. Willens of onwillens, tegen wil en dank. Van hier wil, enz. Zamenltell.: uitwillen, welwillend, enz. Willen, hoogd. wollen, vries, wolle, Ottfrid. wolan, flavon. wola, gr. Bovhopcxt, lat. volo, veile, Kf.ro wellan, Ulphil. wiljan, zweed, vtlja, eng. will, angelf. willan, nederf. willen. WILLENS, zie willen.  Wil, W i m. 20S WILLIG, bijv. u. en bijw., williger, willigst. Van wil, zie ig. Eenen goeden wil tot iets hebbende, daartoe bereid en genegen: hij is tot alles even willis. Met een volkomen herte, ende met eene willige fiele. Bijbelv. Vrijwillig, ongedwongen: een willige af/land. Door de willige overgave der vesting. De vrijgevochte will'ge jlaven. Vond. Gedienltig: de manis altijd even willig. Een willig paard, is een paard , dat fteeds gaarne voort wil. De boter, enz. wordt williger, als er meer vertier van komt. Oulings was willig ook moedwillig : willich te w orden, ende gheweldigh, ende ghewelt te doen. v. Hass. Van hier willigen, willigheid, williglijk. Zamenftell.: bereidwillig, dienstwillig, eigenwillig, goedwillig, kwaadwillig, moedwillig, onwillig , vrijwillig, enz. WILLIGEN, onz. w., gelijkvl. Ik willigde, heb gewilligd. Van willig. Williger, meer gewild, worden, in prijs toenemen: het koorn begint te willigen, anders ook , er komt meer willigheid in het koorn. Bij KlL. is willighen, gewillig maken. Gansch anders is de beteekenis van dit woord wederom in de zamenftell.: inwilligen. WILLIGPIEID, zie willigen. WILVAARDIG, bijv. n. en bijw., wilvaardiger, wilvaardigst. Opperd. willfertig, hoogd. willfdhrig, van willfahren, iemandc wil en verlangen opvolgen. Dus is het verbasterde wilvaardig genegen tot vervulling van iemands verlangen: ik blijf uw wilvaardige dienaar. Als bijw., met gewilligheid tot vervulling van iemands verlangen : men onthaalde ons zeer wilvaardig. Zijn wijs bevel wilvaardig gadeflaan. L. D. S. P. WIMPEL, z. n., m., des wimpels, of van den wimpel; meerv. wimpels. Eene lange fmalle fcheepsvaan, welker gedaante haar van eene vlag, en eenen vleugel, onderfcheidt: die uwen wimpel draagt. Hooft. Grootsch in 't nat zijn wimpel fpieglen. P. Moens. Het bootsvolck voert devlagh en wimpel, zwaeit de zvaerden. Vond. Vootts bij Kil., even als het oudd. wimpel, eng. wimple, fr. guimpe, een florjer, anders wimpeldoeck. Van hier bij denzelfden Kil. wimpelen , bewimpelen. Zamenftell.: wimpeldoek, Kil. , wimpelplok, enz. Wimpel, zweed, wimpla, middeleeuw, lat. gimpla, im-  éoS W i m , Win. impla, hoogd., nederf. wim-el, in de beteekenis van fluijer, eng. wimple, fr. guimre, fchijnt, evenals het hoogd. wimper , het bovenile ooglid , verwant aan wimpoogen, pinkoogen, bij Kil., en aan het hoogd. wimmeln, wemelen , en voorts door eene geftadige flodder) ng bewogen worden. WIMPELEN , zie wimpel. WiNBAAll, büv. n., -.inbaarder, winh-arst. Van winnen, zie baar. Kil. ook innelicK en winbcm. - Dat gewonnen worden kan: eene winbaarder vesting. Zamenftell., onwinbaar. WIND, z. n., m., des winds, of van denwind; meerv. winden. Verkleinw windje. Eene min of meer Iterke beweging van de lucht naar den eenen of anderen kant: de wint van tcgens over 't Zuiden. Hooft. Lang door ftorm en wind ge 'old wierd en ged even. HmjDecoP. Tot dat een wind haar wevuH uil onz* tegen. L. D. S. P. Figuurlijk: de wind van winst riekt zoet, tzif van wat oord hij wa-it. D. Deck. Hiertoe behooren de fpreekwijzen: den wind van voren k'iigen, duchtige tegenfpraak vinden. De huik naar den wind hangen. Zie huik. Met die winden waaijen, wispelturig zijn. Bj den wind zeilen, is, den wind van voren langs het zeil doen fchampen. Foor den wind zeilen, is den wind vlak achter zich hebben. Voor den wind hebben, krijgen, enz. is zulken wind, als waarmede men voor den wind zeilt: en geef mijn dichtgeest voor den windt. Hoogvl. Aan zulken wind geeft men de benamingen van eenen, of zulken en zulken, voor den wind: wacht een voor de wind, om voort in zee ie leken. Antonid. Met een Noordelijke voor de windt. Wandt. Eenjlijve, jlappe, enz. voordewind. Het gaat iemand voor den wind, als het hem , evenveel hoe, voorfpoedig gaat. Een fchip loopt door den wind, als het zich zoo beweegt, dat het den wind aan ftuurboord krijgt , dien het voorheen aan bakboord had. Onder den wind van een fchip zijn, is, hetzelve tusfehen zich en den wind hebben. Boven wind zijn, is aan de windzijde van een ander fchip, en , overdragtclijk, voorfpoedig zijn. Zijnen vijand den wind afwinnen, is, zich tusfehen hem en den wind plaatfen, op dat de buskruidrook hem belemmere. De wind jleekt ep, beteekent, dat hij zich verheft, in tegeuoverftel-  W i n. 207 ling van de wind'gaal liggen, hij vermindert zijn geblaas. Windvangen, is, den wind op zijnen weg tegenhouden en zelf daardoor getroffen worden: die tocjlelopwvcn fchoorflten vang: te veelwind.Nopens kaf,enz.bezigt men de uitdrukking van: voor den wind wegjluiven,in den wind\h ooijen, inden wind ftaan, in de lucht doen vervliegen. Iemands woorden in den wind (laan is, die nutteloos verloren laten gaan.yfow den windgaan,is,bï) HALMA,optrekken,rinkelrooien./F/«^»ztf£tf«,ongepaste bewegingmaken.//«rAoe/^ vol winds hebben, een ijdeltuit zijn. Het is maar wind, nietsbeduidend gezwets. Wind des daags is avondkoelte , in: v.'andelende in den hof, aen den wint des daeghs. Bijbelv. In: men kan van den wind niet leven, heeft wind de beteekenis van lucht over het algemeen , even als in : omhelsde niet dan wint en dunne en ijdle locht. Vond. Ook beteekent het beflotene darmlucht: dat bier veroorzaakt winden. De winden plagen mij. Winden lozen. Eindelijk was wind, even alsinhethoogd., oulings ook nog een windhond, anders hazewind en hazewindhond. Van hier windachtig, winderig, windig. Zamenftell.: windbier, windbreken, windbreuk, windbui, windbuidel, windhus, winddroog, windei, windgat, een gat in het ijs , windgod, windhandel, windhond, windkant, windkolijk, windmaker, windmolen, windmo'it , windnegotie, windoven , windpok, wind pomp, windroer, windroos, windfcherm, windfchut, wind/hl, windftilte, windjlrcek, windvaan, windvang, windverwekkend, windvlaag, windwaarts, windvering, windwijzer, windzak, windzeil, windz jde, windzucht ,cx\z.' Avondwirul,bakftagmnd,draaiwind,d\varfannd,hoofdwind, landwind, noordewind, oostewind, pasfaatwind, regenwind, rukwind, jlormwind, tegenwind, voorwind, warlvind, wervelwind, westewind, zeewind, zijdewind, zuidewind, zuidoostewind, zuidwestewind, enz. Wind, hoogd., eng., Kero , Ulphil. , enz. wind, vries, wien, fr. vent, fp., ital. vento, lat. ventus, fchijnt van het oudduitsch wehend, deelw. van weien, waaijen, af te ftammen. WINDACHTIG, bijv. n. en bijw., windachtiger, windachtigst. Vmwind machtig,voor haf tig. Zie achtig. Wind bevattend, door wind beroerd : die maand is doorgaans windachtig. Anders windig en winderig, welk laatfte intusichcn voorts nog de beteekenis heeft van aan windmakerij over-  W I No overgegeven: wat is die man winderig! terwijl het met windachtig deelt in den zin van windverwekkend: boonenziin windachtig .o-- wnderig.Van h\exwndachtigherd. WINDAS, z. n. o. , van he. w ndas; meerv. windasien. Van winden en as. Hoogd. winde , eng. windlasf, windof, fr. vindas. Een werktuig van verfchillende gedaante, waarmede men dingen van aanmerkeleke zwaarte op of weg, kan winden: wann-er het w ndas nu rusttekenflilleJiondt. Hüijdecop. FrucHuloos poogde men het windas met den windboom rond te draaijen. Anders ook windaas, w ndasfe Kil. WINDBIER, z. n., o., des windbters, oïvan het wndbier ■ zonder meerv. Eene zamentrekking van wmdmoat-bier. Bier van winddroog , of in den wmd gedroogd, mout: men brouwt wmdbter van wmdmout. WINDBREKEN, onz. w , enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk, voor pogchen , fnorken: hoor hem eens windbreken. Voorts bedient men zich van het deelw. w ndbrekend.in: windbrekende middelen; en bovendien komt van windbreken , wmdbreekjler , windbreker , windbrekerif. WINDBREKER, zie windbuidel. \ WINDBREUK, z. n., vr., der, of van de windbreuk; meerv. windbreuken. Vanwndenbre.uk. Een gezwel in de holte van den onderbuik of aan den navel: het is fleck'.s eene windbreuk. ; . WINDBUI, z.n., w.,der,ofvandewindbui;meevv.windbmjen.Van winden bui.Ëene bui van wind:ce»<5 felle windbui. WINDBUIDEL, windbuil, z.n ,m ,d swwdb'ndels,oï van den windbuidel; meerv. w.ndbwdels, windbuilen. Van wind en buidel. Een winderig mensch , een w.ndmaker, windbreker. Hoogd. wmdbeutel. WINDBUS, zie windroer. WINDDROOG, zie windbvri ... . WINDE, z. n., vr., der, of van de wnde; zonder meerv. Bij Kil. evenveel als katrollen in het hoogd, een haspel. Kil. garenwinde. Voorts een plantgewas van twee en vijftig foorten. Zamenftell.: akkerwinde,haagwinde, oeverwinde, patattenwinde, enz. WINDEL, z. n., m., des windels, of van d n w nelel; meexv. windelen en windels. Van winden. L\eel. ten werktuig, om te winden, een zwachtel: «ocAfe uurl.: met zulk een windvang vanwoorden. Hooft. WIND WERING, zie windvang. WINDWIJZER, z. n., m., des Windwijzers, of van der' windwijzer; meerv. windwijzers. Van wind en Zizer. Anders windvaan en weerhaan. Een werktuig , dat aanduidt, van welken kant de wind komt: de windwijzer wit si regtftreeks van den windkant af. WINGEWEST, z. n„ o., van het N^g meerv. wingewesten. Van en Een overvvonnen gewest:  W i |n. 2I3 chet. Een klinket: vliegen naa de toode poort en breien 't winket open. Hooft. Dit wiket ftaet al ontploken. Walewein. WINNEN, btdr. en onz. w., ongelijkvl. Ik won, heb gewonnen. Oulings , het land bearbeiden: die de aerde wereken of winnen Joude. Bijbel. 147". Zijn lans gaen ackeren en winnen. Boeth. Winnen, land winnen, Kil., bij wien win, winne, winner en land.iinner, eenen landman aanduidt, en winne en hoeve voorts ook gelijkluidend is. Uit landarbeid, enz verkrijgen en inzamelen: hoe veel hooi zoekt gij te winnen ? Zaad winnen. De wijnen, die men verleden jaar gewennen heeft, 'allen ziet fitcht. Halma. Bijen, en uitgelezen geur gewonnen op het velt. Vond. Dezen zin moet het verwante eng. gain ook gehad hebben, daar^vnnage en gainenj de opbrengst van het land aanduidt, 't welk iemands vasfallen , bij wege van heerendiensten, bearbeiden. Daarentegen is winnen ook voortbrengen : winnende land, land, dat vruchten geeft, Kil. Vast opwast, bladers wint, Vond. , dat is , voortbrengt, of, zoo men wil, verkrijgt, in welken zin winnencven gebruikelijk is, als het oude gewinnen: omdat hi van hem phewan Walchrcn. M. Stok. Sullen dan die Deken ende dat Capittcl eenen anderen Priester winnen, v. Hass. Gelukkigh, die Godts blijfchap heeft gewonnen. Vond. Zeo wint men eeuwige eer. Poot. Bijzonderlijk is winnen door uitloving van geld verkrijgen : eenen knecht winnen. Die mughen fij winnen umb ihre penningen, v. Hass. Door vleijende woorden of handelingen verkrijgen: hij won hare genegenheid. Winnen de herten van 't volck. Kil. Door evenveel welken dienst , of anderen arbeid , verkrijgen : wat wint die knecht bij u? Wat wordt dat broodje zuur gewonnen ! IVmnen den kost met jpinnen ende weuen. Kil. Door koophandel, of andere praktijk, verwerven: er wordt thans veel met geldfch'eten gewonnen. De eene geneesheer wint meer dandeandeie. Won andere vij f talen ten. Bijbelv. Dat men met woekeren wnt, kan niet gedijen. Door naarijver behalen: welk paard heeft de zweep gewonnen? Winnen den prijs. Door wagen, en door middel van het fpel verkrijgen: hoe veel wint gij reeds? Die vele duizenden van goude kroonen wonnen. D. Deck. Ik heb zelden iets met de loterij gewonnen. O 3 Hij  W i n, si4 HU w0n het [pil. Van hier gewennen fpelihetis een gewonnen fpel; ook figuurlijk, de onderneming is gelukt Iemand gewonnen [pel geven; ook figuurl., desLdfi ovnnagt erkennen; hetwelk men ook uitdrukt met iemand het gewonnen geven. Al ftrijdende verkrijgen: fchoon men wingewest bij wingewest wint. David dan ïoch wan de burght Zions. Bijbelv. Voorts ook eene Saats bereiken , waarnaar men ftreeft: hetvoetvolck d> an, Sre if door liadigh treckenwint. Vond. Wint eens die Juif de ruime velden. Dullaert. Iemand door overreding , of overtuiging, tot zijnen aanhang overhalen . wederom een zieltje giwonnen. Op dat iel er meer (oude Winnen B hbelv. Even als gewinnen, verwekken: kinderen wtnnen, Kil. En aen haer winnen ging dat oversodliik zaet. Vond. Het winnen, is, in eenen ot anferen kamp de overhand hebben: het zal mij eens benieuwen , welk paard het winnen zal. Die bczadïgst bliiü, wint het doo gaans. Het van iemand winnen, is dê overhand op hem behalen: hij won het van den anderen. Hier is winnen eigenlijk ten zijnen voordeele doen of zien uitvallen, even als in; winnen tghedtn ondc. — Spreekw.: zee gewonnen, zoo geronnen, dat met weinig moeite, of langs oneerlijke wegen, gewonnen wordt, blijft niet lang bijeen._ De winnende hand is mild, als het iemand welgaat, is hij doorgaans ook weldadig. Aan de minnende hand zijn, beginnen te winnen. Die waagt, die wint, om wat te wiunen , moet men ook iets wagen. Van hier gewin , win, Kil. winbaar,winnelick,K.u.., winner, winning, winjaem, Kil winst. Zamenftell.: winzucht, enz. Aanwinnen, 'afwinnen, gewinnen, herwinnen, inwinnen, ontwinnen , overwinnen, uitwinnen, verwinnen, enz. _ Winnen, bij Ottfrid. uuinnan, gewmnan, aannemen, verwerven, zweed, vinna. Hiertoe behooren ook het fr. gagner, in 't middeleeuw. Int. guadaguare.  W i M« 215 la het zweed, is gag»* winst, overwinning, bij Ulphil! gageigan, winnen, in het gr. WO?*, lat. wlNNER Tn.?m., des winners, of w„ ^« win, meerv. 'riW en *faw*. Van ^««,«- Al wTe'wint: fa *fer AfiÏK»? Als winner van den Triil BijKlL. ook een landbouwer , zie Zamenftell.: broodwinner, geldwmner , kos-winnet, landwinner, Kil., enz. ' winnina• uriAmTTTVn 7 n. . vr. * der , ot va» wtnn.ng, VLNN1NO-, z. n. , » * De daad van winmeerv. winningen. Van wnnen. ^e "a nen- «ƒ er geene wisch? Zamenftell.: aarsmsch, enz. WISCHIEWASCHÏE, zie wisjewasje. WISHOÜT, wischhout, zie wisch, twijg, teen. WISJE WASJE, z. n., o., ^ wisjewasjes, of va» «e* wètwasjti mêerv. erf***** Le.llr> beuzehng: *, Li mi/ «» visjewasjes/ fPujewas- jes maken, is fotntïjds twist verwekken: maak gttno wisiewasjes. Misfchien is dit woord van wis, wisch, in de beteekenis van ftroowisch, of iets desgelijks van geringe waarde, gevormd. Uit dezameuftellmgjtron.lisjewasjt , zou men opmaken, dat wujfWje eigenbjk  22c W I 5. eene aarSwisch beteekende; en dan zou de ware fpelline WISKUNDE, z\e wiskunst. v™™?1*?' n'' zonder vergrootingstrappen. Van fr. Verfchilt eenfgzins van JrL«: /ft*. Uit laatfte is naar de grondregelen der wiskunst afgemeten , of uit de wiskunst ontleend: het fteunt op wiskunflige gronden. Een wiskunjlig bewijs. Iets mf*unjttg betoogen, is , met bewijzen uit de wiskunst. mskunftig zeker is zoo zeker, als iets, dat op wiskundige gronden fteunt. Maar wiskundig is tot de wiskunst, of wiskunde, betrekkelijk: een wiskundig gejchrift. Voorts wordt dit woord als z. n. , m Gebruikt voor eenen beoefenaar der wiskunde, eenen wis, Juinltenaar: de wiskundigen maken zich bij de meeste kunsten en handwerken zrer ve een onbeftendig mensch, Kil. WISPELSTAAHTEN, onz. w., gelijkvl. * Ik wispelJtaartte, heb gewispelfiaart. Van wispel en {laarten van jlaart. Andeis kwispeljlaarten, Kil. wispelfleerten en wipfteerten, met den ftaart wisperen, of kwispelen. WISPELTUIT, zie wispelen. WISPELTURIG, bijv. n. en bijw., wispelturiger, wispeltungst. Kil. wispelduerigh. Wuft, veranderlijk, onbeftenai^: welk een wispelturig mensch.i Hij handelt al te wispelturig. Van hier wispelturigheid. WISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. I««c 't gereed* msfelgelU Vond. WISSELHANDEL, z. n., m., zie ^ffn' , WISSELHEER, z. n., m., A* £ »fr/«fltt/-; meerv. msjelhceren. Van JJÖ?1 A«r. Een neer, die het opzigt over het wisfelen noudt een beftuurder van de wisfefbank: A »fi*/«ft«r W wrsSELlkGNz nü0t;^fofr^ de w is/eling} 'Te^SS^ Vin De daad van wis¬ felen; oulings ook A wisfelmg van aIhetn- dermaanfehe. Wieling van paarden , v«* * enz. Voorts oulings ook een wtslelkind, dat tegen en ander verwisfeld is , Kil. wisjelinck en msfelbaUh, SoogdZhfelkalgl Notk. enS' ^"f* WpIsLKANS, z. n. vr., Ar, °*^*^8i meerv, v/isfelkanfen. Van »Aji*» en few. EenewisSdê kans : des oor logs wisfehans begunjhgt hem met •' meer. WISSELKIND, zie wisfeling. WISSELKOERS , zie msfel. juïAlM WISSELPLAATS, z. n., vr., Ar, ?f.f»f»*^ plaats; meerv. wisjelplaatfen. Van wisfelen ^JjMts. JDe plaats, waar men op reis van paarden wMeltv er waren aan de wisfelplaats geene verjche paarden te krtj- gen. WISSELPRIJS, zie wisfel. t f WISSELREGT, z. n., o., des wisfelregs, 01 van het wisielregt: zonder meerv. Van wisfel en regt. riet rest, volgens 'twelk er over gefchillen ter zake van wisfels wordt beflist: het Amflerdamfche wisfelregt. bij dit regt volgt men den wis{e/ftijl, of de gewone handelwijze ten aanzien van wisfels. * ^  s24 W is,, W i f. WISSELSTIJL, zie wisfilregti WISSELVALLIG , bijv. n. en bijw. , wisjehaïliger , wisfelvalligst. Van wisfelval , dat van wisfelen en vallen zamengefteld is , van een wisfelend geval afhankelijk. Veranderlijk , ongeftadig : het wisfelvallig krijgsgeluk. Van hier wisfelvalli*heid. WIT, z. n., vr., der, of van de wit; meerv. witten. . Ouhngs evenveel als wei; van waar wilelick, wittelick, bij Kil. evenveel als wettellen , en onwitte , tij M. Stok, onregtmatig. WIT, bijv. n. en bijw., witter, witst. De helderfté van alle kleuren hebbende: zoo wit als melk, of fneeuw. Roede, bruine, ende witte , peer den. Bijbelv. Daer de witte zeilen vaeren. Poot. De wol gefchooren van een witte fchaepevacht. Vond. Als bijw.: het is no<* niet wit genoeg gebleekt. Wit geverfd, wit beflorven. Het onzijdig gedacht, als z. n. , zonder lidwoord t zwart op wit, zwarte letters op wit papier, fchrift, fchriftelijk bewijs. Maak, dat gij zwart op wit van hem krijgt.' De veer en der [nat er ende raef van wit in zwart verkeer en. Vond. Met haar verschgevlochte krans van roozenroodt en wit. Hooft. Al daer wit aen was, ende het bruijne onder de lammeren. Bijbelv. Met het bepalend lidwoord: in 't witgekleed, liet wit van een ei, van het oog. Het wit der tanden laten zien, anders bliktanden. Ontblootende het witte, 't welck aen de roeden was. Bijbelv. Bijzonderlijk is wit een doelwit: ougende op zijn wit. Vond. Naar het wit fchieten. Hij trof het wit. En overdragtelijk, de bedoeling : als of zijn wit waar, *t landt onder dat juk te brengen. Hooft. Elck ingezeten liefde en vree 'had tot zijn wit. Vond. Op het witst wordt bijwoordeliik gebruikt: de leli bloeide op 't witst. Vond. Hétiswit* te Flip, beteekent, groote vriendfebap: wat is het wederom witte Flip tusxhen die beiden! Witte donderdag is donderdag voor Pafchen. Witte vrijdag, vrijdag voor Pafchen. Van hier witachtig, witheid, witje, kapelletje, witte, witten, enz. Zamenftell.: witbeen, witbek,witbier, witbont, wil geld, witgeud, witgulden, witharig, without, witkop, witkoppig, witkwast, een kwast, om muren te witten — witüjvig, witoog, witpoot, wit- fiaart 3  Wit, s25 ftaart, wittebrood, witvisch, witvlerk ,witwerkir ,enz. Hagelwit, fneeuwwit, enz. Ivit, nederf. wilt, vries, wiit, eng. white, Wil* lekam. Ulphil. hueits, hoogd. weisz, is een zeer oud woord van eenen onzekeren oorfprong. "WITACHTIG, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Van wit ert achtig. Niet wit, maar daar- / naar z weemende: witachtig haar. In het hoogd. weisz* lich, opperd. weiszlet. WITGELD, zie witje. WITGOUD , z. n., o., des wit gouds, of van het witgoud; zonder meerv. Van wit en goud. Het edelfte van alle metalen: men kan de Platina gevoegelijk met den naam van witgoud bejicmpelen. WITGULDEN, z. n., o., des witguldens, of van het witgulden; zonder meerv. Van wit en gulden. Even als roodgulden, een bijzonder flag van zilvererts: het witgulden fch? apt wit. WITHOUT, z. n., o., des withouts, of van het without ; zonder meerv. Van wit en hout. Het hout van eenen zeer grooten Amerikaanfchen boom : het harde without van Jamaica is hagehit. Van bier withouthoorn. WITJE, z n., o., des witjes, of van het witje /meerv. witjes. Een kapelletje: witjes vangen. Halma. Een ftuivertje, of dubbeltje : er is onder al die duiten geen enkel witje. Soortgelijk eene beteekenis had witte oulings, volgens Kil.;en witgeid beteekent, in overeenkomst daarmede, nog fteeds zilveren munt. WITKWAST, zie wit. WITTE, zie witje. WITTEBROOD, z. n., o., des wittebroods, of van het wittebrood; meerv. wittebrooden. Verkleinw. wit" tebroodje. Van wit en brood. Brood van meelbloem, dat witter, dan ander brood, maar echter niet altijd even wit is: dat wittebrood verdient den naam van wit brood niet. EenJluivers wittebroodje. Een wittebroodskind , is een vertroeteld mensch, die tegen geene ongemakken beftand is. Een witebroodshoekje, een heel klein wittebroodje, of koekje van wittebroodsdeeg. WITTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik witlede, heb gewit* V an wit. Wit maken, met witfel van kalk beftrijken i de muur moet nog tweemalen gewit Worden* Van Wef  tt5 W i t, W o k. witfel, vitjler, witter, al wie, of wat, wit; bijzon- derlijk een witkwast. WITTER., zie witten. . „ i • WITTIG, bijv. n., wittiger, wittigst. Kil. ook w*- tig. Van wfc, oulings evenveel als weet, hoogd. witz, eng. wit. Kundig. Van hier. , Kil. , enw wittigen. , ... WITVISCH, z. n., m., van tien witvisch; zonder meerv. Van wit en visch. Wordt voor blei , voren, enz. gebruikt: gooi den witvisch weer in 't water! . . WIT WERKER, z. n., m. , des witwerkers, ol van den witwerker; meerv. witwerkers. wit en jw/-- £«r. Een fchrïjnwerker in dennen, of ander witachtig hout: eene witwerkers latafel. WOEDE, z. n., vr., der, of van de woede; zonder meerv. De daad van woeden: eene opftuiving van toorn, welke iemand buiten zich zei ven voert: hij geraaktm woede. Het dier begon van woede tefchuimbekken. An«iere razernij: dichterlijke woede. Toen de Prophetes tb haren drievoet in woede geraakte. Bijzonderlijk zoodanig eene als tot wreedheden vervoert, en allerlei vernieling aanrigt: toen's vijands woed' ons dreigde met den dood. L. D. S. P. Om de fpaanfche woede te weeren Hooft. Bij Vond. vindt men: wraeck te nemen aen den woede, die hem doorfchoot. Hier is dit woede mannelijk, of het is een ander woede, dat, even als het eng wood , Meklenb. woode, eenen woedenden aanduidt. Zamenftell.: krijgswoede, volkswoede, enz. Woede, Kil. ook woed , nederf. wood, oudd. wot, hoogd. wuth, wallis, gwijth, komt evenzeer van woeden , als woedenisfe bij Kil. , eng. woofnes. WOEDEN, onz. w., gelijkvl. Ik woedde, heb gewoed. Zich aan de geweldigfte bewegingen overgeven: /»/ woedde van gramfchap. De dolheid woedt om t fel fa. Vond. Zij begon op haren drievoet te woeden. De zee woedt, als zij zeer onftuimig is. De vlammen woeden, als zij het een of ander met geweldige bewegingen aanranden. De kriig woedt, als hij zich tot bloedvergieten en vernieling verheft. Zoo woeden ook krijgslieden: elk woed om ftrijd, en toont zich onbefchroomd. L- D S. P. Ick zie er fckmeljing woen des krijgsraets tong en pit, en Jiaeckenbroek, enz. Vond. Tegen zich  W O Ei Hf 'zelvsn woeden ± is, zich zeiven onzinniglijk mishandelen. Tot verdere opheldering van bet gebruik Van die werkw. diene: dikwijs in het bloed ven ei/ge kind'-rs woedt. D. Jokktijs. Raveia maten tegen haer woedende , 'hebbe ick je vervolgt. Bijbelv. Wat drift beheerscht het woédend Heidendom\l L. D. S P. , waar woedend reeds als bijv. n., kan fchijnen voor te komen $ zoo als meermalen elders, bij voorb. in: zij u era nog woedender. De woedendfle van allen. Als bijw. bezigt men het in: het jlormt woedend. En men zegt wel eens boenende: hij is r.oedend, ofwoeijend, gelukkig. Van hier woede, woedenisfe. Kil. woèd'er\ woederije, Kil. woedig , enz. Zameu fteil.: uitwoeden\ verwoeden, waarvan het deelw. Verwoed alleen gebruikelijk is, voortwoeden, enzi Woeden, hoogd. wuthen, Notk. wuotin, fchiint zijne beteekenis aan zijnen klank verfehuldigd, en heeft nooit de beteekenis van zwemmen , die het register op Hüijdecop., M. Stok., daaraan geeft, nochdievart vloeijen, die Kil. daaraan toekent. Deze beide beteekenisfen behooren tot waden, ik woed. WOEDEND, zie woeden. WOEDIG, bijv. n. en bijv/., woediger, woedigst. Van woeden, zie ig. Woedend, verwoea : dan door een woedig Forst. Vlaerd. redenr. Van hier woedigheijd, woedighlick. Kil. WOEKER, z. n., m., des woekers, of van den woeler zonder meerv. Gewin , dat men van uitgezet gekt trekt: ick komende' hadde hetfelve met woecker mogen elf eken. Bijbflv. Met geenen billijken woeker. PIooft. Die vrij van allen woecker is, denzelven niet behoeft op te brengen. Vond. Ook ander gewin: zijne zielsvermogens op woeker zetten. Ik kreeg den gedanen diensimei woeker terug. Dat kon den ackerman lot groó en w oecker dijen. Vond. Bijzonderlijk, onre^tmafg gewin: dit lijn goet vermeerdert met woecker ende met overwinst. Bijbelv. Die nooit zijn geld op woecker geejt. L. D. S. P., dat is j op rente, over her algemeen, welkéde Israëliërs elkai.deren niet afnemen mógten. En het najagen van ongeoorloofde rente: woeker drijven. Hij verrijkt zich door louteren woeker. De wetten ic'gkf, den woeker handhaven. Oulings was woeker ooi;  ft»S W o B. zoo veel als dat geen, 't welk wij thands lomberd noemen : , Als de borgher voor fijn tanden In den woecker draeghtfijn panden. Gesch. Van h;er woekerachtig, woekeren, enz. woekersck. Kil. Zamenftell.: woekergeld, woekerhandel, woekerivijze, Kil., woekerwinst, enz. Woeker, KEKOWocher, ÖTTFRiT>.wuocher,hoogd.wucher, deen. aager, zweed.ocfor,ijsl.o*wr,komtvan het verouderde oeken,en het oudenoordfche werkw.ö&tf,verwant aan het lat. augere, en eveneens vermeerderen beteekenende Dat het eigenlijk gewin over het algemeen aanduidt, blijkt uit: daz woeker ftnes ovezes , het voortbrengiei zijner vruchtboomen. Willekam. ; en uit erdewuocher, aardvruchten, bij Notk. WOEKERAAR, z. n. , m., des woekeraars, Oi van den woekeraar; meerv. woekeraars ,en woeker aren. Van woekeren. Kil. woeckerer, hoogd. wiicherer. Een najager van woekerwinst: na dat Alfius de woeckcraer dit gefproocken hadde. Vond. Van hier woekeraarster. WOEKERACHTIG, bijv. n., woekerachtiger, wockerachtigst. Van woeker en achtlg, zie achtig. Hoogd. svueherhaft en wucherlich, Kil. ook woekersck. Aan woeker gelijk, van den aard van woeker: woe, en ontleend van het gehuil der wolven ; gelijk het zweed, ulf, een wolf, van ulfva, huilen, af te leiden is. WOLFSBEZTE , z. n., vr., der, oï van dewolfsbezie; meerv. wollsbezien. Van wolf en bezie. In het enkelv. een plantgewas , dat de Natuurkenners pariskruid noemen. In het meerv. de vruchten daarvan. WOLFSCH, zie wolf. WOLFSEINDE, zie wolvedak. WOLFSGEBIT, z. n., 0., des wolfsgebits , of van het wolfsgebit; meerv. wolfs gebitten. Van wolf en gebit. Het gebit van eenen wolf, en een gebit, waardoormen hardgebekte paarden bedwingt. Ook wolfsbit. WOLFSHOND, z. n., m. , des wolfshonds, oïvanden volfshond; meeiv. wolfshonden. Van wolf'enhond. Een hond, die op de wolvenjagt afgerigt is ; en een hond, die uit de paring van eene wolvin met eenen hond, of uit die van eene teef met eenen wolf, voortgekomen is. WOLFSHONGER, z. n., m., des wolfshongers, of van den wolfhonger; zonder meerv. Van wolf en honger. Een ongemeen hevige honger : geeuw- of wolfshonger. WOLFSKLAAUW, z. n., m., des wolfsklaauws, of van den wolfsklaauw; meerv. wolfsklaauw en. Van wolf en klaauw. Deklaauwvan een' wolf. Ook een plant2ewas van vijf en twintig verfchillende foorteii : de Franjchen geven aan den wolfsklaauw den naam van pied de loup, die beter aan den wolfspoot voegt. WOLFSKRUID, zie wolfswortel. WOLFSMAAND, z. n,, vr., der, of van de wolfsmaand;  Wol. *3$ maand; me?rv. wolfsmaand- n. Van welf ea-maand, Hoogd. wo/fsmonath. Bij Kil. en Halma, de naam der laatfte maand van het jaar, wanneer de wolven hieromttreeks oulings het meeste plagten te woeden. WOLFSMELK, z. n. , vr. , der, of van de wolf melk; zonder meerv. Van wolf en melk. Ook Duivelsrr.elk. Een plantgewas van velerlei foort , welks melk, offap., dikwijls heel vergiftig is. Zamenftell.: basuiardwolfsmelk, dat een ander plantengeflacht aanduidt. WOLFSMUTS , z. n. , vr., der, of van de wolfsmuts; meerv. woifsmutfen. Van wolf en muts. Eene i muls van eene wolfshuid, zoo alsbeerenmutseene muts, van een beerenyej gemaakt: een deel bedekt het hooft met een ; osfe woffsmufs. Vond. WOLFSPOOT, z. n., m., des wolfspoots, oï van den wolfspoot; meerv. wolfspooten. Van wolf en poot. De poot van een' wolf. Ook waterandoorn. Een plantgewas van twee foorten: Europifche wolfspoot, virginifche wolfspoot, enz. WOLFSTAND, z. n., m., des wolfstands, of vanden wolfstand; meerv. wolfstanden. Van wolf entand: Eigenlijk , een tand van eenen wolf: zie daar eenen wolfstand. Kil. een tand achter aan het kakebeen der paarden. Hoogd. een kleine zwarte tand, die de jonge varkens hindert. Bij tie Natuurkenners zeker flag van zoogenoemde Tandhorens. WOLFS WORTEL, z. n., m., des wolfswort els, of van den wolfswor tel; meerv. wolfswor: els. Van wolf en wortel. Akonijt. Een plantgewas , waarvan men verfchillende foorten telt, die meestal zeer vergiftig zijn. Men bezigt in deszeifs plaats ook wolfskruid. WOLFVANGER, z. n., m., des wolfvangers, of van den wolfvanger; meerv wolfvangers. Van wolf 'en vanger. Iemand , die wolven vangt. Ook worden dikke, ruige handfehoenen , zonder vingers, wolfvangers genoemd , als gefchikt, om op de wolvenjagt te gebruiken. WOLGRAS , z. n. , o. , van het wolgras; zonder meerv. Van wc/en gras. Anders katoengras, katoenbloem, enz. Eene grasplant van vijf foorten : gemeen wolgras, Af isck wolgras, virjniseh wolgras, enz. WOL-  136 W o L» WOLHANDEL, zie wol. WOLK, z. a., vr., der, of van de wolk; meerv. wolken. Verkleinw. wolkje. Eene verzameling van vochtige dampen in de lucht: hoe de wint deze duistere wolk voortdrijve. Vond. Bruine wolken dik van zwaar er egenvlaagen. Hoogvl. Blikfemflag noch donder fchoot uit de wolken. Moon. De hagel 't vuur brak door de wolken heen. L. D. S. P. Diens dubbeltoppen dringen door woleken hemelwaart. Spiegh. Figuurlijk, is eene donkere wolk , een dreigend vooruitzigt van ongeluk: alzoo dreef over deze donkere wolk. Hooft. Wolkenvan rook en Hof, zijn bekende uitdrukkingen, even als eene wolk van fprinkhanen. Eene wolke van getuigen , is, in den .Statenbijbel, eene menigte. Een karei als eene wolk, is, een kloeke en rustige. Een wolkje in een edelgefteente is een donker plekje. Eindelijk bezigt men dit verkleinw. ook wel eens voor een donker trekje : er kwam een wolkje op haar aanminnig gelaat. Van hier -wolken , bi) Kil. met wolken bedekken , of bedekt worden, anders bewolken, en wolkswijze maken , van waar gewolkt, wolkig. Zamenftell.: wolkachtig, wolkboog, wolkbreuk, wolkenhemel, wolkenkolom, wolkgevaarte, wolknat, wolks'i-ijze , wolkzon , enz. Donderwolk , morgenwolk , onweerswolk , opperwolk, regenwolk , rookwolk, jalpeterwolk, jlofwolk, waterwolk, enz. Wolk, hoogd. wolke, Ottfrid. wolko, nederf. wulke, fchijnt oorfpronkelijk eene opeenpakking aan te duiden , en aan het lat. 'bulga , een knapzak, vermaagfchapt te wezen. WOLKAARD, z. n., vr., der, of van de wolkaard; meerv. wolkaarden. Van wol en kaard, fr. carde, eng. card, ital. fcardasfo. Zie kaard. WOLKAARDEN, zie wolbereiden. WOLKACHTIG, bijv. n., wolkachtiger, wolkachtigst. Van wolk en achlig, voor haf tig; zie achtig. Anders wolkig en bewolkt. Met wolken bezet: de lucht is heel wolkachtig. Van hier wolkachtigheid. WOLKAM, z'e wol. WOLKAMMEN, zie wolbereiden. WOLKBREUK, z. n., vr., der, of van de wolkbreuk; meerv. wohbrcuken. Van wolk en breuk. Hoogd. wol-  Wol. 237 wolïenbruch. Een z.vare plasregen: er is een', wolkbreuk gevallen. WOLKEN, zie wolk. WOLKENKOLOM, z. n., vr., der, of van de wolkenkolom; zonder meerv. Van wolk en kolom. Hoogd. wolkenfaule, Notk. wolckenfule. Eene wolk, in de gedaante van eene kolom , die de Israëliërs in de woestijn van Arabie des daags vooruit trok, en des nachts door eene vuurkolom vervangen werd: fo quam dewolckencolomne nederwaerts. Bijbelv. In een wolkkolom. L. D. S. P. WOLKIG, zie wolk. WOLKOOPER, zie wol. WOLKRUID, z. n. , o., des wolkruids, of van het ■wolkruicl; zonder meerv. Van wol en kruid. Hoogd. wollkraut. Een plantgewas van velerlei foort: de bladen van het wolkruid zijn gebaard en harig. WOLKZON , z. n. , vr., der, of van de wolkzon; meerv. wolkzonnen. Van wolk en zon. Bij Halma, eene bijzon: die wolkzon gaf aanleiding tot vreemde voorfpellingen. WOLLEN, zie wol. WOLLEN, onverb. bijv. n., dat van wol is: wollen flojfen. Zamenftell. : wollennaaijcn , wollenna iificr, wollennaald, wollenwever. WOLLENNAA1JEN, zie wollen. WOLLENWEVER, zie wollen. WOLPLUKKEN, zie wol. WOLSCHEIDEN, zie wolbereiden. WOLSPINNEN, onz. w., enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk. Van wol en fpinnen. Garen van bereide, gekaarde, of gekamde, wol vervaardigen: zij geneert zich met wolfpinnen. Van hier wolfpinner, wolj'pinnerij, wolfpinfter, enz. WOLVEDAK, z. n., o., des wolvedaks, of van het uolvedak; meerv. wolvedaken. Een dak van eene zekere bijzondere gedaante. Van dak en wolf, dat hier eene bijzondere beteekenis heeft, even als 'mwolfseinde, het einde van een dak, dat met drie of vier hoeken fchuins afloopt. WOLVENPRENT, z. n., vr., der, of van de wolvenprent; meerv. wolvenprenten- Van nolf en prent. Anders wolvenppoor. Een voetftap van eenen wolf: de woL  «38 W o t, j W o N. wolvenprenten ontdekten ons, vaar het ondier zich ver* fenolen had. WOLVENSPOOR, zie welvenprent. WOLVERWEN, onz. w., enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk. Van wol en verwen. Bijzondere kleuren aan de wol geven, eer zij verfponnen, of verweven wordt : hij beflaat voornamelijk van wolverwen. Van hier wolverwer, uolverwerij, enz. WOLVIN, zie wolf. WOLZAK, zie wolbaai. WONDARTS, zie wondheeler. WONDBAAR, bijv. n., wonelbetarder, wondbaarst. Va.ti wonden, zie baar. Die of dat gewond worden ka'i: het verfchuiven van den helm maakte zijn voorhoofd, of hem aan het voorhoofd, wondbaar. Van hier wondbaar' heid. Zamenftell. : onwondbaar. WONDE, z. n., vr., der, of van de wonde; mee-v. wonden. Eene kwetfuur des ligcluams : men h agi hem wonde op vonde toe. Hii ftierf aan zijne wonden. Boet met uw wonde en fmart miin dootwonde. Vond. Het verborgen houden eener wonde. Hooft* Wondi voor wonde, buijle voor buijle. Bijbelv. Een uitwendig gezwel: de wonde ftaat heel mooi, Eene fnartverwekkende aandoening der ziel: welk. eens wondevoor zijn vaderhart! De Koningin voedde die wonde. Vomd. Balfem voor iemands wonde, beteekent, opbeurende en troostelijk voor hem. Eene pleister op iemands wonde leggen, is, deszelfs leed verzachten. Iemands wonden opkrabben, zijn leed vernieuwen. Die wonde is ongeneeslijk, aan dat leed is geen verhelpen: nu in 't end de wonde gansch ongeneeslijk is. Vond. Oul. fprak men van achtbare wonden, d. i., die wegens hare groot* te en diepte, achting, of aandacht verdienden, en ge* fchouwd moesten worden. Van hier wonden. Zamcuftell.: wondarts, wondbalfem, wondheeler, wondijzer , wondkoorts , wondkruid , wondmaal , wonduleïster , wondpoeijer , wondteeken, wondwater, wondzalf, enz. Doodwonde, hoofdwonde, zielswonde, enz. llfonde, hoogd. wunde, Ottfrid. en andereu w/nto, zweed, bane, ijsl. ban en jgen , kan men met Ade* lung verwant rekenen aan het hoogd. wuhne, een gat* WONDEN, bedr. w., gelijkvl. h wondde, heb gewond. Vans wonde. Kwetfen : die man fioegh hem, flaende en»  W o n. 235 ende wondende. Bijbelv. Ook oneigenlijk : Foei mij door uw gramfchap wonden. L. D. S. P. Men wondt mij met de tong. Zij wondt het manlijk hart met fchichten uit hare oogen. Van hier wondbaar , wonding. Het deelw. gewond wordt als bijv. n. gebruikt. Zamenltell.: doorwonden, verwonden, enz. WONDER , bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. De gewaarwording van iets ongewoons, of verwondering verwekkend : veele ongeleofelijke en wondre zaeken. Vond. Dat elk zijn'' gunst en wondre goedheid loov'! L. D. S. P. In het onz. gedacht, als z. n., een voorwerp van verwondering: jij fullen onder u tot een teecken ende tot een wonder zijn. Bijbelv. 'k Was als een wonder in elks oogen. L. D. S. P. Die d'oirzaek van dit wonder hem ontvout. Vond. Een wonder van vlugheid, enz. is iemand, die daarin uitmunt. In den Statenbijbel zijn wonderen veelal bovennatuurlijke verfchijnfelen en bedrijven. Voorts is wonder als bijw. , ongemeen, op eene verwonderingwaardige wijze: hij is aan uwe les zoo wonder overgeven. D. Jonktijs. Geen wonder, is, men behoeft zich niet te verwonderen: geen wonder , dat gij vloodt. Wonder geven , is, Mof rot verwondering: 't geeft mij gantsch geen wonde-. Halma. Van hier wonderen. Zamenftell. : wonder-, bteld, wonderbloem, wonderboom, wonderdaad, won* derdadig , wonderdier , wonderdoend , wondergroot , wonderheid, wonderkind, wonderkracht, wonderrede, wonder regen , wonderfchoon , wonderfjreuk , wonderftuk, wonderteeken, wonderwerk, enz. Wonder, hoogd. wunder, Keüo vuntru, Ottfrid. uuntar, zweed, under, ijsl. undr, angelf. wundra, eng., vries, wonder, komt in den Statenbijbel, bij Kil., in het hoogd., en elders, enkel als een z. n. voor, en fchijnt afkomftig van een natuurlijk geluid, waarmede men zijne verwondering uitte. WONDERBAAR, bijv. n., wonderbaarder, wonderbaarst. Van wonderen, zie baar. Somtijds ook wonderbaarlijk ; anders wonder en wonderlijk; oulings ook wondei zaam. Dat bewonderd worden mag en moet : een wonderbaar geval. Welke wonderbare dingen verhaalt gij mij daar! De kennisfe is mij te wonderbaer. Sj is hooge; ick en kan daer niet bij. Bijbelv. AW uw gehoon zijn heilig ,nonderbaar ! L. D. S. P. Van hie?  240 W o w. hier wonderbaarheid , wondei baarlijk , wonderbaarlijkheid. WONDERBLOEM, z. n., vr. , der, of van de wonderbloem ; meerv. wonderbloemen. Van wonder en bloem. Eene bloemplant van drie verfchillende foorten: gegaffelde wonderbloem, langbloemige wonderbloem; en de bloem van die plant. WONDERBOOM, z. n., m., des wonderbooms, of van den wonderboom ; meerv. wonderboomen. V&n wonder en boom. Een boom, die met eenen wonderlijken fpoed te voorfchijn kwam : Jona verblijdde fch over den wonderboom. Bijbelv. Bij de Natuurkenners een plantgewas van velerlei foorr: gemeene wonderboom, kleine wonderboom, enz. WONDERDAAD, zie wonderwerk. WONDERDADIG, bijv. n. en bijw., wonderdadiger, wonderdadgst. Van wonder en dadig. Gefchikt, om wonderen te verrigten. Anders wonderdoend: met een wonderdadig vermogen begaafd. Op eene wonderbare wijze verrigt: eene wonderdadige genezing. Vanhier u 'onderdadiglijk. WONDERDIER, zie wonderkind. WONDERDOEND , zie wonderdadig. WONDEREN, onperf. w., gelijkvl. het wonderde, het heejt gewonderd. Wonder geven, verwondering baren: het wondert mij, dat hij nog niet hier is. Mij wondert, dochter 1 wat u hebben magh beweeght. Brederod. Bij Kil. ook perfoonlijk, verwonderen, even als in het hoogd. Van hier wonderbaar, enz. wonderlijk, enz. wonderfacm. Kil. Zamenftell,: bewonderen, verwonderen, enz. Wonderen, hoogd. wundern, Ottfrid. enz. wunteren, wuntarn, angelf. vundrian, zweed., ijsl. undra, eng. wonder, komt van wonder. WONDERHEID, z. n., vr., der , of van de wonderheid; meerv. wonderheden. Van wonder, zïtheid. Iets wonders, een wonder, of wonderwerk: [uilen groote teeckenen ende wonderheden doen. Bijbelv. WONDERKIND, z. n., o., des wonderkinds, of van het wonderkind; meerv. wonderkinderen. Van wonder en kind. Een kind, waaraan iets vreemds te zien is, zoo als wonderdier een dier aanduidt, dat iets wonderlijks aan zich heeft: men vertoont er een onnatuurlijk won-  W o ft. »4i Wonderkind. Bijzonderlijk, een kin'd van ongemeene en bewonderenswaardige zielsvermogens : dat wonderkind overtreft menigen bejaarden in verhand. wonderkracht, z. n., vr., der, of van de winder kracht; meervx wonderkrachten. Van wonder en kracht. , Wonderlijke kracht, of wonderdadige, wonderdoende, kracht, — kracht, om wonderen te verrigten: . zijne Goddelijke wonderkracht. WONDERLIJK, bijv. n. en bijw-, wonderlijker, wonderlijkst. V&n.wonder, zie lijk. Hoogd. wundériichi, oudd. wundarlich, wuntarlich. Dikwijls evenveel, als wonderbaar en wonder; maar fomtijds ookdoor zulk eene ongeUeldheid bevangen , dat men van zich zeiven meent te vallen : wat word ik wonderlijk.' En zonderling, grillig: het is, een wonderlijk mensch. Als bijw.: hij gaat daarmede wonderlijk te werk. Van hier wonderTukheid. WONDERREDE, zie wonderfpreu'h WONDERREGEN, z. n., m., des wonderregens, of van den wonder regen; meerv. wonderregens. Van wonder en regen. Zulk een regen van bloed, kikvorichen , fteenen, enz., als waarvan de oude Jaarboeken der wereld gewagen: het hedendaagsch onder zoek neemt het onnatuurlijke van menigen wonderresen wen. wonderspreuk, z. n., vr., der,oï van de wonder/preuk ; meerv. wondtrfpreuken. Van wonder eit fpreuk. Anders wonderrede. Een bevreemdend gezegde , eene ongewone ftelling, enz. :■ de wonderfpreuked van de wijzen der oudheid wekten de aandacht van hunne hoorders en hzers. Van hier Wonderfpreuki?. Wonderstuk, z. n>, o., dis mnderfiuktólviA het wonderlluk; meerv. wonderilukken. . Van wonder en jluk. Een bewonderenswaardig werkftuk: dewonderjiukken van Apelles en Phidias. Vernuft verbij stèren, de wonderplukken. Oud. WONDERTEëKEN,z. n., o\, des wonderteekens, of van het wonderteeken; meerv. wondert'eekenen en won* derteekens. Van wonder en teeken. Een wonderlijk verlchijnfel: alfoo futt ghij hen tot een wonderteekeê ziiki Bijbelv. Bijzonderlijk, zoodanig een, als iets wrekend werd voor te beduiden: men 'hield akc komeet voeir een vreesjclijk wonderteeken, WONDERWERK, 2. B>> o.^ des wonderwees, oï pan % ka  4*1 W o n. het wonderwerk; meerv. wonderwerken. Van wonder cn werk. Een werk, dat op eene bovennatuurlijke wijze verrigt wordt: de wonderwercken in den lande Chams. "Bijbelv. Van hier wonderwerker. WO VDERZAAM, zie wonderbaar. WONDERZOUT, z. n., o., des wonderztuts, oïvan het wond'.rzout; zonder meerv. Van wonder en zout. Anders zout van Glauber. Zeker zout in de geneeskunde gebruikelijk, in 't lat. fal mirabile Glauberi. WONDHFËLb.R, z. n., m., des wondheelers, oïvan den wondheeler; meerv. wondheelers. Van wonde en heeler. Anders wondarts en heelmeester. In tegenoverHelling van Geneesheer, iemand die zich op de genezing van wonden, en andere uitwendige ligchaamsgebreken , toelegt: vruchteloos beproefden de wondheelers hun kunstvermogen. WONDKRUID , wondekruid, z. n., o.Jeswondkruids, of van het wondkruid; meerv. wondkruiden, dat van verfchillende foorten gebezigd wordt. Van wonde exikruid. Een plantgewas van dertien, foorten: vierbladig wondkr"id, gemeen wondkruid, enz. Hoogd. wundkraut. WONDMAAL, z. n., o., des wondmaals, oïvan het wondmaal; meerv. wondmalen. Van rvor.de en maal, treken. Hoogd. wundenmahl. Bij Kil. evenveel als wondteeken , likteeken. WONDTEEKEN, zie wondmaal. WONEN, onz. w , gelijkvl. Ik woonde, heb gewoond. Zijn beftendig verblijf houden, met betrekking tot de plaats: dattet. een lierck volck is, 't welck in dat lam woont. Biibelv. Wij wonen in eene en dezelfde flad. Dat gedierte woont in onderaardfche holen. Nu wonenze in geen bosch, maer rieten, dak en {lal. Vond. Met betrekking tot het gebouw: de deugd woont meer in hutten, dan in paleizen. Hij woont naast mij,■ tegen over mij. Aan het water, in die of die flraat,op de markt wonen Met betrekking tot het gedeelte van het gebouw: des zomers wenen wij voor, des winters ach* ter. Welke menfehen wonen er achter uP Boven woont er wederom ander volk. Bij iemand wonen, is, bij hem gehuisvest ziin, of heni dienen: bij wien woont zii nu ? Wel wonen , is, eene goede woning hebben: daar woont gij uitmuntend. Zeker wonen, is, dikwijls voor vijanden beveiligd zijn: ik falfe tot deplaet-  Won, W o o. 243 je wederbrengcn, ende falfefekerdoenwoontn. Bijbelv. /« iemand, in een haft, enz. wonen, is, daar gevestigd ZiinJ éat geene Godsvrucht in hem woont. _ L. D; S. P. Er woont geene ware mtnfcherdiejde in zijn hart. Daar vrede woont, woont God, daar ondervindt men Gods gunst en hoede. Van hier woning, woon, Woonbaar, woonlick. KiL. Zamenftell.: woonhuis, woonkamer, weonkelder, woonplaats, woonflede, woonvertrek, enz. Bewonen, inwonen, uitwonen, enz. Wonen, hoogd. wohnen, oudd. wonan, nederf. wanen, vries, wenje, is verwant aan wennen, gewoon* enz. Bii kero is du ruhwonan , volharden, perfevcrare. WONING, z. n., vr., der, of van de woning; meerv. woningen. Verkleinw. woningje. De daad van wonen, verblijf: heeft nogthans geen zekere wooninge ie ver* waehlen. Vond. Het gefchiedde in Het begin harer woc ninge aldaer. Bijbelv. Hij wees het voorts weldaadig een ftad ter wooning aan. L. D. S. P. Verblijfplaats $ gebouw, waarin men woont: om datje onfe wooningen hebben omgeworpen. Bijbelv. Hoe lieflijk is uw wooning, Heer! L. D. S. P. Bijzonderlijk , eene boerderij , een boerenhuis: de woning wordt voor dejcBuldeii verkocht: Woning i TatiAn. wonunga , Ottfrid. woni , hoogd, wohnung, komt van wonen. WONNE, z. n., vr., der, of van de wonné; zonder meerv. Kilj evenveel, als wunne. Voorts oulings ook wonst. Üitnemend genoegen: de eere geeft, die daer lee',t in deeuwige wonfle. Const. th. Juw. Van Wonne komen de zamenftell. : wonfae-n, genoegelijk, Kil., en wonnemaend, hoogd. wonnemonath, eene benaming, die de zoete Meimaand van Karei den Grooten Ontving. Wonne, wonst, wunne, hoogd. wönne, öudd.wunm wunna, is verwant aan wensch, enz. aan het zweed. tinna, verlangen, tina, tevreden zijn, en misfchieri ook aan het lat. bonus en venus, en al Wat aan dit laatfte Vermaagfchnpt is. WONST, zie wonne. WOON , z. n. , vr. , der, of van de woon; zonder meerv*. Van wonem De daad van wonen; enkel gebrui kelijk in met der weon, of met ter wöón, met de woning : dat zij wh met ter woon vérvoegen* D. D&qk. Qa j>H  «44 W O 9. Die wij met der woon bed aen. F. v. Dorp. Oulings werd het ook voor woning in 't algemeen gebezigd : daer Calitihus heefi fijn wone. Lod. v. Velth. WOONACHTIG , bijv. n., zonder vergrooiingstrappen. Van woon en achiig, voor haf tig-, zie achiig.^ Woon, verblijf, hebbend, of houdend: waar is hij woonachtig ? WOONBAAR, iïvtwoonlijk. WOONLIJK, bijv. n., zondervergrootingstrappen. Van wonen, zie lijk. Bij Kil. evenveel als gewoonlijk; gelijk als woonte bij hem , menie en woenheid, bij anderen , erg. wont, de plaats van gewoonte vervangen;en evenveel als bewoonlijk, bewoonbaar, oï woonbaar, dat bewoond worden kan; waarvoor men intusfenen thans alleenliik bewoonbaar gebruikt. WOOPD, z. n., m., des w.ords, of van den woo d; meerv. woorden. Aiders woerd en waard. Een manjieties eend ; nederf. waarie; verwant aan het oude 'war, lat. vir, angelf. wer, goth. wair, een man; van waar ook weer in weerwolf, en misfehien weer, een ram, var, een jonge ftier. WOORD, z. n., o., des woords, of van het woord; meerv. woorden. Verkleinw. woordje. Een van de verfchillende deelen der rede, uit eene, of meer dan eene, lei ter, en lettergreep, beftaande: dat woord begrip ik niet. Een woord uit twee of dde andere woorden zamenftellen. Woorden van twee, drie, en meer, lettergrepen. H kon hem van woord tot woord vcjlaan. Woord voor woord overzetten. Bij kan mei drie woorden meer z ggen, dan een ander met tien. Een wootd is den veflandigcn genoeg. Voorts ook een gezegde, dat fomtijds uit meer dan een woordbeftaat: met een woord! kortom! Een weordje met iemand al een fireken. Iemand een woordje in vertrouwen zeggen. Des Heer en woort gefchiedde tot mij. Bijbelv. Bijzonderlijk een bevel: nam ik voor uw woord nooit f overtreden. L. D. S. P. Zwoeren te houdene heren Kareis wort, en watHe Coninc feide voert. M. Stok Eene toezegging, belofte: de Godtheid evenwel vertrock haer woort niet langer. Vond. 'k Heb op uw woord alleen mijn hoop gebouwd. L. D. S. P. ik vet laat mij op uw woord. Ik gjf hem mijn woord. Houd uw woord! Hij herriep zijn woord. Wees een man vm uw woord! Een eerlijk man is  W o •. «45 is niet beter dan zijn woord. Een man een man, een woord een woord. Een goed woord, is, een vleijend, ftreelend : doe een goed woord voor mij. Een goed woord vindt eene goede plaats. Een goed woord /preken, is, bidden, of danken, voor of na den maaltijd, enz. Harde worden zijn verwijtingen, beftraltingen: als zij mijne walging met harde woorden hekelt. Vond. Wonden zijn dikwijls twistwoorden, krakeel: ik heb •woorden mee hem gehad. Zoo dat men tot gevecht en mesfen quam van woorden. Vond. Hooge woordenmet iemand hebben. In hooge woorden vielen. Schrieck. Het v oord is de krijgsleus : de bevelhebber gaf zijne • onderbevelhebbers het woord. Bij Kil. het woordteccken. Het noord voor iemand doen , is , deszelts voorfpraak zijn. Ha woord hebben, aan het woord zijn, beteekent, aan de beurt, om te fpreken. Het woordvoeren, is, eenigen tijd achtereen fpreken. Het hoogfte woord voeren, zich den boventoon in een gezelfchap aanmatigen. Het laalfle woord will.n hebben, weigeren, om op de gezegden van iemand anders te zwijgen. Geen woord fpreken, ftilzwijgen : het volck fneegfiille, ende en antwoordde hem niet een woort. Een woord op z> 'n pas fpreken; zie pas. Woo den onnut den hals breken, nutteloos over het een of ander uitweiden. Zijn woord wel kunnen doen, zich wel weten te verantwoorden. Iemand te woord ftaan, hem gelegenheid tut een gefprek geven. Iemand bij zijn woo: d vatten, op de nakoming van een gezegde van hem aandringen. Iemand in zijne woorden verjtrikkcn. of vangen, uit zijne gezegden aanleiding tot befchuldiging van hem nemen. Iemand de woorden uit de keel halen, hem met moeite tot uiting van de verlangde woorden bewegen. Ik weet geene woorden te vinden, ik weet mijne gedachten niet uit te drukken. Fan woord tot woord , woordelijk, geheel. In den Statenbijbel heeft woorrfmeermalen de beteekenis van ding, voorval: laet ons pen het woort, dat daer gefchiet is. Bijbelv. En woord Gods is er eene min of meer uitgebreide Goddelijke leering , of openbaring. In overeenkomst waarmede men de openbaring , die in den Bijbel vervat is , Gods woord noemt. Oul. beteekende iemands^woordhouden , voor iemand fpreken: hielden eindelijk zijn wordt. Hooft. Ging Echtens woort bij 't hof des heQ 3 mh  2^5 1 W o e. mis huden. Vond; Van hier woordelijk , Zamènr ftell. : woordafleiding , woordbuiging , woordenboek , woordenlijst , woordenpraal , woordenrijk , woordenschat, woorden/pel, woordenjlrijd, woordentwist, woordenv tter, woordenvitting, woordenvitterij ,w>ordenwisjeling, w>ordenzijter, woordgronding, woordhoudend, woardcntledivg , wooxdoorfpronkelijkheid , woordfchikking , woordfmedcr , woordjpeling , woorduitlaling , wordvoegirg, enz. Antwoord, bijwoord, deelwoord, grondwoord, gwstwoord, hulpwoord, jawoord, kunstwoord , koppelwoord, krijgswoord, lapwoord, laschwoord, lasterwoord, lidwnord , lokwoord, naamwoord, jcheldwoord ', Jchimpwoord, fmaadwoord , fpotwoord, Jpreek't'oord, ftamwoord, jlopwoord, tergwoo'd, tijdwoord, tooverwoord, vloekwoord, voegwoord, voornaamwoord , vul.voord, wachtwoord, weerwoord, werkwoord^ wortelwoord, zegswocd, enz. Woord , hoogd. wor/, eng. wo«f, vrief. Ulphil. waurd, is van eenen onzekeren oorfprong. WOORDAFLEIDING, zie woordgronding, WOORDBUIGING. z. n., vr. Ar, of v*« A wos; A buiging; zonder meerv. Van woord en buiging. De verbuiging van woorden, die daarvoor vatbaar zijn, zoo als naamwoorden, lidwoorden en voornaamwoorden : men geeft aan de woordbuiging , wanneer zij omtrent werkwoorden plaats heeft, den naam van vervoeging. WOORDELIJK, bijv. n. en bijw., w oor delijker, woordelijkst. Van wtord , zie lijk. Woord voor woord uitdrukkende : eene v/oordelijke vertaling. Als bijw , van woord tot woord: hij verhaalde mij woordelijk ai, vrat ik u zeg. WOORDENBOEK, z. n. ,o.. des w oor denhoeks, oïvan hst woordenboek; meerv. woordenboeken; verkleinw. woorden? boekje. Van woorden hoek. Een boek, dat de woorden van eene taal, ten minfte meerendeels , naar de orde van het ABE, roet, ofzont eenzaam woud ziet dwaaien. L. I). S. P. De wouden zijn in Vriesland die boschachtige landftreken, die anders den'naam van de Zevenwouden voeren : eenboer uit  W o u. 255 tilt de muien, anders een woudboer, enwoudjar. Verder komen van hier de zamenftell.: woudachï.g, woudanemone , woudbewoner , woudbezie, woudezel, woudgod, woud lieer, woud hom, wo dnimf, woudos, woudraaf, woud/lang, woudvogel, woudwachter, enz. Woud wout, hoogd. wald, Kero. vuald, nederi. woo/rf, angelf. wold, wald, waald, middeleeuw, lat. gualdus, vries, woad , eng. wood, zweed. ved. WOUDACHTIG , bijv. n. en bijw. woudachttgtr , Woudachtigst. Van woud en «cAria. Met een woud bezet: een woudachtig oord. Als bijw.: het land ztet eroveral even woudachtig uit. WOUDBOER, zie woud. WOUDEZEL, z. n., m., des woudezels, of van den woudez l; meerv. woudezelen en wo .d zeis. Van woud en ezel. Een wilde ezel, die in den si até.nbijbsl als volkomen woest afgefchilderd wordt, zoo alsin: hij fal een woude'elvanten menfehe zifn.fi nhant altegen allen zin , ende de hant van allen tegen hem; ot liever, vo'gens de vertaling van Munti>ghë: hij tal een woudterelziin, een mtmch, wuns har.t tegen allen is. WOUDGOi), z\e woudheer. WOUDGODIN, zie woudnimf. WOUDHEER, z. 11 , in., des wudheeren, of van den ■woudheer; meerv. weudheeren. Van woud en heer. De beer, eigenaar, of opziener, van een woad. enbijKiL. ook een woudgod, of fater,b'< hem anders wtldewoudth«r, woud'herman, en wo idihermanneken, genoemd, terwijl hij dezen Iaatften naam voorts ook aan eenen huisgod toeeigent. Van hier de eigehnaam wouter. WOUDHOEN , z. n , o., des woudkoens, of van het hen; meerv. woudhoende, en en woudkoendors. Van woud en hoen. Een wild flag van hoenders , waarvan men meer dan eene foort vindt: het hazelhoen, en meer andere foor ten van woudhoenders. WOUDNIMF, z.n., vr., de- , of van de woudnimf; meerv. woudnimfen. Van woud en nimf. Anders woudgodin. Een gewaand bovennatuurlijk wezen van het vrouwelijk geflacht, en van feortgelijken rang, als de berg- en vliet-nimfen der dichters: in het digte bosch daar de seile faters de dartele woudnimfen belagen. WOUTERMAN, z. n., va., des woutermans, of van den  Hè W o u j W r At wouterman; meerv. woutermans. Bij de timmerlieden, een latje, dat men waterpas aan eenen muur, of eene plank, vastfpijkert, om er het einde van eene plank op te leggen: die wouterman is niet breed genoeg. WOUW , z. n., m., des wouws, of van den wouw; meerv. wouwen. Een roofvogel, kuikendief; wouwe, wouwer, kieckendief, bij Kil. — Ende de wouwe, ende de kraeijej, ende de gier, nae fijnen aert. Bijbelv. 't Zij devoogheis verkleumt waaren, oft gejaaght van eenig'ae wouw. Hooft. Nederf. wije, hoogd. weihe, Notk. wio. WOUW, z. n. j vr., der, of van de wouw, zonder meerv. Een plantgewas, waarvan men zich bedient, om geel te verwen: de nutte wouw groeit in het wild. Hoogd. wau, waude, wied, kan verwant fchijnen aan weed, enz* WlvAAK, z. n., vr., der, of van de wraak; zonder meerv. Van wreken. De daad van wreken : onthoud u van alle wraak! Dan f uilen wij hem overmogen, ende onj'e wrake van hem nemen. Bijbelv. De geneugtevan de wraak duurt een' korten flondt. Hooft. Bijzonderlijk eene vergelding van bedreven kwaad: de wrseck is gaende en warikt haer taeie roede. Antonid. Zoo onzacht weckt de wracck de boosheid alsfe jlaept. vroxoi Zijn wraak, gewekt door uw gedrag. L. D. S. Pi Dat Godt zijne wraak uitvoer e naar zijn behagen. Vollenh. In den Statenbijbel vindt mgn -wrake doen, wrake geven, MTake némen, wrake oefenen en wrakè vireken. Zamenltell.: wraakgierig, wraakgierigheid, wraaklust, wraakneming, wraakoefening, wraakuur, ,u>raakwensch, wraakziek, wraakzucht, wraakzuchtig, wraakzwaard, het zwaard, waarmede men zich wreekt; Ook alle werktuigen, waarmede wraak geoefend wordt — enz. Weerwraak, enz. fWKAAKBAAR, bijv. n. en bijw.; wraakbaarder ,wradk~ haarst. Van wraken; zie baar. Dat zich wraken laat: wrackbaer, oft wraeclbaergoed, dat als ondeugend uitgefchoten wordt, bij Kil. , die daaraan ook den naam van wrackgoed , of wraeckgocd, geeft. Een wraakbaar gedrag. Wraakbare getuigen. Van hier wr aakbaarheidi Zamenftell.: onwraakbaar, onwraakbaarheid. WRAAKGIERIG, bijv. n. en bijw., wraakgieriger, •wraakgierigst. Van wraak en gierig , voor geerig; isie gierig. Anders wraakzuchtig, wraakziek. Begee- rig  W r a. 2» Hg naar wraak : een wraakgierig hart. Vanhierwraak gierigheid, begeerte naar wraak; anders wraaklust, wraakzucht. WRAAKÜOED, zie wraakbaar. WRAAKLUST, zie wraakgierig. WRAAKZIEK , zie wraakgierig. WRAAKZUCHT, zie wraakgerig. WRAAKZUCHTIG, zie wraakgierig. WRAAKZWAARD, zie wraak. WRADDEL, z. n., \n., des wraddels,oïvan den wraddel; meerv. ■»roddels. Bij Kil. en Halma, de koslem van een rund : zijnen vetten wraddel. Hij hadda eenen fchoonen dikken hals, aen denwelcken hinck een ' welgemaecke cosfem oft wraddel. Florian. WRAK, bijv. n. en bijw., wrakker , wrakst. In een ot ander opzigt gebrekkig, gekneusd, verminkt, enz. en daarom niet voor goed en duchtig gerekend, maar als wraakgoed uirgefchoten: wrocken, oft wraecken, haetinck , Kil. Wrak aardenwerk. Halma. Een wrakke hoedel, is een, die niet wel gefield is. Dat kantoor is wrak. Het zit heel wrak met hem, beteekent, hij loopt gevaar van bankbreuk. Het onz. genacht wordt als z. n., gebruikt, voor een befchadigd en onbruikbaar fchip: het wrak werkte zich al dieper en dieper in het zand weg. Oneigenlijk , een fchip, dat haast niet meer bruikbaar is: als dat wrak nietfpoedi* afgekeurd wordt, zal het nog eens met man en muis vergaan. Volgens Kil. oulings ook fchipbreuk; en , dat het voor zeevond gebruikt werd, blijk» uk: id hetten Wrake, oder jehevund. v. Hass. Ook werd het oul. gebezigd voor afbraak, puinhoop: waar noch een flecne tempelwrak hekeeken word. Six v. Cha.nd. Van. hier wraken, enz. Wrak, nederf. ook wrak, is, verwant aan breken van waar ook gebrek, gebrekkig. Het beteekent eigen! lijk gebroken, en heeft die beteekenis aan zijnen klank . te danken ; even als breken de zijne; zie breken. ^nAK' Z' °*> z'ltwrai> bijv. n. en bijw; WRAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wraakte, heb gewraakt. Als gebrekkig en ondeugend bêfchoüwen: elk wraakt uw gedrag in dezen. Als ondeugend verwerpen: wraecken de ghetuijgen. Kil. Van hier wraèkE* baar  «58 W R A, W R E. baar, wraking, Kil. — Zamenftell. : wraakgoed, wr■aakharing, enz. v^ivw™ WRANG. bijv. n. en bijw., wranger ,wrangsl. Z-oolctieip en zuur , dat het den mond zamenwringt: wie kan dien wratteen wijn drinken? Wrangh, wranck van Imaeck. KlL _ Overdragtelijk, hard, fcherp : Neotunus wreeAen 'wrok en wrange wraeck ten doel. Poot. Van hier wrangheid. Zamenftell. : wrangkruid , anders vierkriiid. Dit woord komt van wrangen bij Kil., evenveel, als wringen. WRANGE, z. n., vr., der, of van de wrange; zonder meerv. Bi) KiL. fchurft; en een kruid dat zich om boomen, enz. henen wringt; anders winde. wini p z r. , vr. , der, of van de wrat; meerv. wratten. Verkleinw. wratje- Eene rond-en bard-achtte verhevenheid op de huid: wratten aan d- handen. Die elcke wrat, hoe groot zij ziin, met geld kunt decken Hooit. Ofte wratte, of e dreo e Jchur\tneipt. Bit'belv. Van hier wratachtig, vol wratten, or aan eene wrat gelijk, wra'tig. Zamenftell.: w>rattenlr-utd, zeker flag'van wolfsmelk. Kankerwrat, mehwrat, mierwrat, enz. W at, Kil. ook wei te , nederf. waane, angeii. wean, eng. wart, zweed, vdrta, hoogd. war ze, Ir. verrue, ital., lat. verruca, ftamt, volgens Adelung, af van het oude weer, dat bij Kil. eelt aanduidt. WRATACHTIG, zie wrat. WllATSELEN , zie worjielen. WRATTENERU1D , zie wrat. WREED, bijv. n. en bijw., wreeder, wreedst, bigenlük hard voor het gevoel van den aanraker: dat linnen is mij al te groj en wreed. Van iemands geaardheid, hard, onmededoogend : 'fc moet voor t ge eld van wreede menfehen wijken. L. D. S. P. / Gehuil der wreede wolven. Vond. De wreede bloeddorst u o dt door 'i zuipen niet geflist. PIooft. De werktuigen van een wreed'gemoed: jlingren '* ingheweijd om dees mijn wreede handen. Brederod. Door 's legers vreede tenten. Vond. Een wreet adderen vergijt. Bijbel v. Plet bedriif van een wreed gemoed: eene wreede verdolping. Tegen 't wreed geweld. L, D. S. P. Al tg fcherp en wreet voor V vaderlijck gema't. Vond. De harmharticheden der goddoofen zijn vreet. Bijbelv. AIS  W R E. 259 Als bijw. : wreed mishandeld en vermcod. Iemand wreed vallen, is, zich hard, wreed, jegens hem betonnen: wien viel de min oit wreeder? Vond. Op het ■wreedst, is, met de uiterfte hardheid: door hen op 't wreedpy word' omgebragt. L. D. S. P. Een wreed uitzigt, is, een gelaat, dat een wreed gemoed aanduidt. Hij ziet zo-i wreed als een fchaap, beteekent, niets minder , dan wreed. Het mannelijk en vrouwelijk wreede wordt ook als z. n. gebruikt: ik beef niet voor dien wreeden. Mijne liefde voor die wreede. Van hier wreedaard, enz. —wreedelijk , wreedheid, enz. Dit woord is verwant aan het eng. wrath, toorn, en wroth, toornig, en heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken. WREEDAARD, z. n., m., des wreedaards, of van den wreedaat d; meerv. wreedaards. Van wreed en aard. Een mensch van eene wreede geaardheid: ommenschte wreedaard 1 Van hier wreedaardig, bijv. n. en bijw., dat evenveel als wreed beteekent: welk een W eedaardig volk! Wreedaardig omgebragt; wreedaardigheid, wretdaatdiglijk , wreedaardij, bij Oud. WREEDAARDIG, zie wreedaard. WREEDELIJK, bijw., van wreed en lijk, zie lijk. Op eene wreede wijze : hij wierd wreedelijk vermoord. Halma. WREEDHEID, z. n., vr., der, of van de wreedheid; meerv. wreedheden. Van wreed, zie heid. De hoedanigheid van iemand, of iets, die, of dat, wreed is: de wreedheid van dat leder. Ik beef voor de wreedheid van zijn uitzigt. Gh.) en fult gee:-,e heerfekappije over hem hebben met wreetheijt. Bijbelv. Een wreed bedrijf : door het plegen van allerlei jnoode wreedheid. WRÈEF, wrijf, z. n., vr., der, of van de wreef; meerv. wreven. Van wrijven. Plet bovenfte , de krop van den voet: wrijj des voets. Kil. Die fchoen knelt mij op de wreef. WR EKSTER, zie wreker. WREKEN , bedr. w. , ongelijkvl. Ik wreekte , en , oulings, ik wrak, wrook, heb gewroken. Iets, waarover men gebelgd is, bij den dader t'huis zoeken: om te wreken alle w gehoorjaemheijt. Bijbelv. Haren fcade wraken e Vriefen fwaer. M. Stok. De dood van iemand wreken. Halma. Iemand wreken , is , hei kwaad, dat hem aangedaan is, t'huis zceken: (alfeR a vtn-  i6o W R E. vottdich gewroken worden. Bijbelv. Op dat zij zich, van 't recht geweeken, nooit fproorloos wreeken. L. D. S. P. Gherne wrake ic mi, wistic hoe. Ferguut. Van hier waak; enz. wreek/Ier, wreker, wreking. Dit woord luidt in het hoogd. rachen. Wreken had oul. ih den onvolmaakt verled-tijd regelmatig , ik wrak, even als fpreken, fprak, breken, brak, fteken, fiak; doch hei bedorven gebruik wil nu, dat men voor wrak zegge wreekte , niettegenftaande wij nog regelmatig zegden , gewroken , gelijk gefproken, gebroken , gejtoken. Van wrak hebben wij wraak, even als van brak en fprak, braak enjpraaï. WREKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik wreekte, heb gewreekt. Kil. ook wreijcken, uit de handenwringen, en verrukken: den vinger gewreUt. v, Hass. Waar men ook den duum vtrwreket vindt. Aan iets wreken , is het, al wrikkende, heen en weer bewegen , om het uit zijnen ftand te brengen. Dit woord is verwant aan wrikken. WREKER, z. n.,m., des wrekers, of vanden wreker; meerv. wrekers. Van wreken. Al wie wreekt : de wreker des bloets, die fal den dootflager dooden. Bijbelv. Gewetens beudel trees den Goddeli/'ken wreker. Vond. Zamenltell.: bloed vr eker, enz. Wegens eene vrouw gebruikt men wreekfter. WREMELEN, wriemelen, onz. w., gelijkvl. Ikwre- ' melde, heb gewremeld. Derwijze wemelen, dat zulks kitteling veroorzake: er wremelt mij iets aan het lijf In den Statenbijbel , wemelen over het algemeen : de zeen, ende al, wat daarin wriemelt. Van \\\tr gewretnel, wremeling. Dit woord fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd. WRE VEL , bijv. n. en bijw. wreveler, wreyelst. Kwaadaardig, met bitterheid bezield: als wrevelen enfnooden. L. D. S&P. Anders wrevelig: wrevelige getuijgen ftaender op. Bijbelv. Als bijw.; vergeld mij wrevel'g kwaad voor goed. L. D S. P. In het hoogd. frevenilich, en fre* velhaft. Behalve dit wrevelig, komt van wrevel nog wrevel, z. n. , en wrevelen, Kil. freuelen, hoogd. freveln. Zamenftell.: wrevetdaad, wrevelmoed, wrevele oord, enz. De ooifprong van dit woord fchijnt in deszelfs klank ge/.ocht te moeten worden. WREVEL, z. n., m., des wrevels, of van den wrevel; zon-  W re, W r i, W r ij. 261 zonder meerv. Van wrevel, bijv. n. Boosaardigheid, bitterheid: d'airde was vervult met wc el. Bijbelv. Ik zie en jïad en flaa: van tw.st en wrevel ingenomen. L. D. S. P. Enperfen tegen hem en zjnen wrevelaen. Vond. WREVELIG , zie wrevel, bijv. n. WREVELMOED, z. n., m., des wrevelmoed's, of van den wrevehi.oed; zonder meerv. Van wrevel en moed. Wreveligheid: zijn wrevelmoed vervort hem tot de grootje wreedheden. Van hier wrevelmoedig. WR1GGELEN, zie wrikken. WRIJFBOR STEL , zie wrijven. WRI|FDt;EK, zie wrijven. WRIJFHOUTEN, zie wrijven. WRIJFPAAL, z. n. , m., des wrijfpaals, of van den wrij paal; meerv. wrijfpalen. Verkleinw. wrijf paaltje. V an wi ijven en paal. Een paal, waaraan de beesten zich wrijven ; en, overdragtelijk, een voorwerp van fpot en hekeling: dat is de wrijfpaal, waaraan zich alle fchurf e ezels / le en te wrijven. WRIJFSTEEN, zie'iwV'ê». WRIJF^TER. zie wrijven. WR1JTEN, onz. w. , gelijkvl. Ikwrijtle, heb gewrijf. Twisten , krakeelen : hij is nooit wrijtens moe. In fcheuringen te wrijtcn en te' wroeten. Brandt. Bij Kil. Diaaijen, wringen, even als het eng. writh , en het oude wrï-felen, dat het voortdurend werkw. van dit wrjten is. Van hier gewrijf, wrij ter, wrijtfter Dit woord fchijnt zijne betekenis aan den klank van zijnen wortel verfchuldigd te wezen. WRIJVEN, bedr. en onz. w, ongelijkvl. Ik wreef, heb gewreven. Iets met eene geftadig over hetzelve heen en weder gaande beweging drukken: is de verf nog niet gewreven? Plachten aijren, ende atenje, die wrijvende met de handen. Bijbelv. Iets ergens mede wrijven, is vaak, het al wrijvende met een dun bekleedfel daarvan voorzien: was, om de /loeien daarmede te wrijven. Wrijf het jichtise lid met dien balfem. Zich wrijven, is, zich fchuren: het varken wrijft zich tegen dien paal. Zich aan iemand wrijven, is , zich vermaken met hem te befpotten, of te hekelen : hij zoekt zich aan mij te wrijven. Schrijven en wrijven is zoo veel, als fchrijvenen herfchrijven , nadat men het kwalijk gefchreveue uitR 3 2e"  a<$2 W r. ij, VV r. i. gewreven heeft: hij is onophoudelijk bezig met fchrijvett en wijven. En fchrijft en wrijft; de nacht is ot geen rust geboren. Vond. Van hier gewrijf, wreej , of wrijf, —wrijfbaar, wrijfjter , wrijver, wrijv ng. Zamenftell. : wrijj'borfiel, wrijf doek, wrij flap, w.ijfpaal, ^ rijf ft een , enz. Aam rij'v'en , inwrijven, toe wrij ven, uitwrijven, ver.er ij ven, enz. ff/iijven, Kil ook vrijven, vries, wrieuwe , hoogd. reibcn , eng. rub, fchijnt zijne beteekenis, even als het ff. ftotter, lat. fricare, aan zijnen klank te danken te hebben. WRIJVER, z. n., m., des wrij vers, of van den wrijver ; meerv. wrijvers. Van wrijven. Bij Halma een werktuigom te wrijven, een ftijve borftel. Voorts ook al wie wrijft: de wrijvers van de verf. Wegens een vrouwelijk wezen gebruikt men wrijjjter, dat bijzonderlijk iemand aanduidt, die houtwerk gladwrijft: htt is eene goede wrijf fier. WRIJVING, z. n., vr., der, of van de wrijving; meerv. wrijvingen. Aanwrijven. De daad van wrijven: door wrijving van het jichtige been. Bijzonderlijk , fchaving van twee dingen tegen eikanderen : de wrijving heeft het doen wegjlijten. De beu eging van den rollenden bal wordt door de wrijving verminderd. WRIKKEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik wrikte, heb gewrikt. Onz., bij halma, waggelen. Voorts is aan iets wrikken pogingen doen, om het uit zijnen ftand te krijgen, zoo als men aan iets wriggelt, wanneer men daaraan eene voortdurende kleine beweging geeft: wriggel niet langer aan mijnen ftoel. En wrikken is bij IlflLWAOok ,met eenen riem, die achter uit een vaartuig ligt, roeijen. Bedr. is iets wrikken, het doen waggelen : hij wrikt den paal al heen en veder. Van hier ge-u rik, wrikbaar , in onwrikbaar, — wrikking. Zamenltell.: af wrikken , verwrikken, voortwrikken , enz. Dit woord is verwant aan wreken, wreijeken, bij Kil. , zie u reken, gelijkvl. WRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wrong, htb gewrongen. Op zich zelf met eene draaijende beweging ineen drukken: wring den doek ter dege. Zij wrong de handen van vertwijjeling. Zich in allerlei bogten wringen, is, geftaag een nieuw voorkomen aannemen, om zich te redden. Iets ergens in wringen, is het met eene draai-  W r i, W r o. draaijende beweging daarin drukken: die laat zich van een kint den fthicht in't harte wringen. Vond. leis ergens uit wringen is het tegenoverftaande: de je nept er nauw gevat neer wringen uit de hand. Pavfenr d. Ter wende uit iert gewrongen. Voud. Hij wrong den dauw uit het v es. Uijbelv. Spreekw. : elk weet, waar hem de .chocn wringt, elk weet best, waar het hem hapert. Als z. n., o., het wr n en. de verenging van een' fchip. Van hier ge ■ ring, wringing, wrong, wrongel. ZarnenfteU. : ontwringen, toe-ringen , uitwringen, ver»r:ngeh, voort-ringen , tamenwringén, enz. ' Dit woord ontleent zijne beteekenis oogenfehijnlijk van zijnen klank. WROCHTEN, bebr. w., gelijkvl. Ik wrochtte, hetr ge-vocht. Hetzelfde als werken: Diekrr,cht,die mijn ge beent met fen>iwent*faamverknochte', Mijn hert tn herfens Jchiep, de ziele daarin wroehte. F. v. Dorp. No» hoort men dit weikw. wrochten , bij het gemeene volk, in Gouda: ik moet den ganjchen dag wroeten en wrochten WROEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wrOegde.. hebgewroegd. Bii Kil. befchuldigcn : foo w-e gewróeght wo: dt van valfche mae v. hass. Zijn gebeten begnt hem te vroegen. Indien het hart ons wrotgt. H. d. Gr. Daar nu zulk een wroegen van het geweten iemand inwendig kwelt, wordt wroegen wegens allerlei inwendige kwelling gebezigd: d7f wroeght Jupijn.VoND. Eens andersJuck mij niet en wroecht. Zeeuws. Nacht eg. Van hietwraeger, befchuldiger, bij Hooft , en wroeging, bij Kil. , in den zin van befchuldiging , ook vtroegerfchap. VvROEGER, zie wroegen. WROEGERSCHAP, zie wroegen. WROETEN, onz. w., gelijkvl. Ik wroette, heb gewroet. Op foortgelijk eene wijze ergens in boren, als dc varkens in den grond:hoe gaarne wroeten de hinderen in het zand. Enwroet gelijk de mol jlerck. Vond. In eigene ingewanden wroeten , is , figuurlijk , vijandelijkheden bedrijven , waardoor men zich zeiven benadeelt. Hij houdt niet op van woelen en wroeten, is, hij laat niet af van openlijke en bedekte onrustige bewegingen. Werken en wroeten, is, zich met moeijelijken arbeid R 4 af-  264 W r o, W u F. afflooven. Alles het onderfle hoven wroeten, waarin dit woord bedrijvend is , beteekent, alles door aewroet het onderfte boven keeren. Van hm gewroet moeter , wroeting, wroctlïer. Zamenftell: omwroten, opwroeten, verwroeten, voortwroeten, wegwroetin enz De beteekenis van dit woord fchijnt uit deszelfs 'klank gelproten. WROK, z. n., m., des wroks, of van den wrok; zonder meerv. Van wrokken. De daad van wrokken, of de gezindheid van iemand, die wrokt: vluchten voor den wrok van broeder Efau. Volleniiove. Omlegen mij all en den wrok des gracus te draeien. D. Deck. Door Junoos onverzetbaren wrock. Vond. Zonder ouden wiok. Hooft: bij wien dit woord te onregt vrouwelijk is, in : deze wrok , hoe zij met fchooner gelaat bedekt werd. Bij Kil. hebben wronck en nrongh eng. wrong, even dezelfde beteekenis. WROKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik wrokte, heb gewrokt. Inwendig haat en wraakzucht voeden: men kan het hem aanzien, dat hij nog fteeds wrokt. Die noch, om 'sgroo'vaers b oet, wrocht teeens Oostenrijck. Vond! Van hier gewrok, wrok, wroklig. Dit woordt duidt door zijnen klank eene opgekropte vijandigheid aan. WRONG, z. h., vr., der, of van de wrong; meerv. wcw^tw.Verkleinvv.w/e^/fijji/ro^^yÉ.BijKiL.èvenveel, als wok, zie wrok; en voorts de daad van wringen: met elke wrong drukte hij er eenen vloed van water uit. Iets, dat zamengewrongen is: de das zit hem als eene wrong om den hals. De ftangen/luimeren gekrunkeh in een wrong. Vond. Een zamengewrong ne doek, dien de Oosterlingen om her hoofd dragen: een wrong zijn hairen deukte. Vond. ; bij wien eene Koninklijke hoofdwrong den naam van wrorgkroon draagt, in i dewrongkroon voeght dat vet gebal'emt hooct. Zamengedraaide haren: daer ftetckl men langs de wrong een* Heel met diamanten. J. v. d. Does. Bij Kil. ook een bloerakrans. Van wringen. WRONGEL, z. n., vr., der , ofvan de wongel; zonder meerv. Van wrong-. Bij Kil, evenveel als wrong of wronck, en voorts bijzonderlijk geftremde melk, die gewrongen en geperst wordt, om er~kaas van temaken. Van wwx w*ongelen, ftremmen, tot wrongel worden." WUFS, zié wuft. ' WUFS 9  Wuf, W u i, W u l, W u r. 265 WUFT, bijv. n. en bijw., wuf ter, wiiftst. Ligt van beweging : het wuft gevogelt. Na een heufchen kus fpringt e/ck met wuf ten trede. Vond. Overdrsgtelijk, wispelturig , veranderlijk : de wufte zinnen der onbedachte jeugd. Hoe wuft gaat hij te werk. Hooft bezigt ook hier voor wufs; een wuf ie vreemdeling. Betoom uw wuf fe tong. Vanhier wuftelifk, wuftheid. Dit woord fchijnt van ■wuiven af te (lammen. \VVl,z.n.,\r.,der,of van de wui;meexv.wuijen.Yevk]einvv. w uitje. Een werktuig, om fchiemans garen op te winden. Bij Halma ook wuit, dat men intusfchen ook wel eens voor den mond en de kin gebruikt: houduwewuit. Kijk eens, welk een aardig wuitje zij zet! WUIVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wuifde, hch gewuifd. Onz., heen en weder flin geren: de wind houdt op van ruifchen , en het geboomte van wuiven. Zij begonnen te wuiven, met den hoed te z waaijen. Defirand- ' liên wuiven, wenken. J. de Marr. Bij Halma is iemand wuiven, bedrijvend, hem met den hoed, of de muts , wenken: en als dan wuift men, van fchip, de floep, naer deze visch toe. Zorgdrag. Van hier gewuif, wuft, en misfchien weifelen. WULP, z. n., m. , des wulps , of van den wulp; meerv. wulpen. Een onbedacht Jongeling: hij is een jor ge en losfe wulp. Halma. Van hier wulpsch. Dit is eigenlijk hetzelfde woord als wulp, welp, het jong van menigerlei dieren ; zie welp. WULPSCH, bijv. n en bijw., wulpfcher, wulpschst. Dartel, zoo als een wulp : een wulp fche quant. Halma. Gij leeft al te wulpsch en dartel. Minziek : te wulpsch, te vroeg gereet. Vond. Van hier wulpfchelick, Kil. — wulpschheld, dartelheid en minnelast: \ Gulhartig dansfers hart van geile wulpsheil fleigert. Vond. Zfne jeugdige wulpschheid. WULPSCHHELD, ziewulpsch. WURG , zie worg. WURGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wurgde, heb gewurgd. Door toewringen van den ftrot ombrengen: men wurgde hem op den brandflapel. Van hier wurg, of wo'g, wurging. Zamenltell.: wurgkoord, wurgpaal, enz. Verwurgt», enz. Wurgen, worgen, Notk. worchen, hoogd. würR 5 ge*t  i66 W 0 R. gen, fchijnt ontleend van het gerogcheï van iemand, wiens luchtpijp door den wurg, of anderzins, toegewrongen wordt. WURM. zie worm. WURMEN, o. vv., gelijkvl. Ik wurmde, heb gewurmd. Slaven, hard werken: hij doet niets, dan wurmen. Zie wormen. X.  X. ïlene onduitfche letter, zie Inleiding, blads, 79 en 73. Oulings gebruikte men baar als eene bekorting van ks» Dus vindt men bii M. Stok firixe, in plaats van Jïri'on,"van wiens verfchillend gezaai de Evangelisten gewagen: de gelijkenis van den zaadzaaijer. ZAAG, z. n., vr., der, of van de zaag; meerv. zagen. Verkleinw. zaagje. Een werktuig, waarmede men zaagt: metter fage gefaegt. Bijbm.v. Hei harde ijzer, en de krasfende zaegh. Vond. Ik hoordezaeg door de eicke gaen. D. Deck. Zamenftell.: zaaefek, zaagblad, zaagpeul, zaagswijze, zaagioon, zaagmolen, zaagtand, zaagvijl, zaagviseh, enz. Handzaag , houtzaag, kraanzaag, raamzaag, raspzaag, /ch/obzaag , Jpanzaag , Jieenzaag , trekzaag, tuinzaag , enz. Zaag, Kil. faeghe, hoogd. fage. oudd. faga, angelf. jagu, fij ge, zweed, fög , eng. faw, h.fcie, ital. fega, komt van zagen. ZAAGBEK, z. n», m. , des zaagbeks , oïvan denzaaghek; meerv. zaagbekken. Van zaag en bek. Hoogd. Jagefchnablcr en jager. Een gefiacht van watervogels , dat vijf foorten bevat, en waartoe de Duikerganzen behooren : gekapte zaagbek , kleine gekuifde zaagbek. ZAAGBLAD, z. n. , 0., des zaagblads, of van het zaagblad; zonder meerv. Van zaag en blad. Een plantgewas van veertien foorten: het zaagblad met zijne zaagswijze getande b'aderen. Voorts ook hei blad van eene zaag, zoo als zaagtand een tand daarvan is. ZAAGBOK, z. n., m., des zaa boks, oï van den zaagbok; meerv. zaagbokken. Verkleinw. zaa\.bokie. Van zagen en bok. Een bekend houten ftei, waarop men hout legt, dat men overdwars doorzagen wil. In het boosd fagebock en holzbock. ZAAGKRUID, zie zaagpeul. ZAAGMEEL , zie zaagfel. ZAAGMOLEN, z. n., m., des zaagmolens, of'van den zaagmolen; meerv. zaagmolens. Van zagen en molen. Een molen tot zagen van hout: eene reeks van zaagmolens geven te Am fier dam den naam aan de zaagmo enspoort. Van hier zaagmolenaar. ZAAGMOLM, zit zaagfel. ZAAGPEUL, z. n., vr., der, of van de zaagpeul; uicery.  27a Zaa, meerv. zaagpeulen. Van zaag en peul. Eert plantengedacht, waarvan men flechts eene foort vindt: men geeft in et Zuiden van Frankrijk aan de zaagpeul den naam van de zaag. Anders zaagkruid, welke naam intusfchen ook wegens het zoogenoemde fchaarkruid wordt gebruikt. ZAAGSEL, z. n., o., des zaag fels, of van het zaagfel; zonder meerv. Vanz^e», zit fel. De fijne houtdeeltjes, die onder het zagen van het hout vallen. Kil. Jaeghel. Anders zaagmeel, zaagmolm , zaagltof. Hoogd. fdgelpane, nederf. fagefpöne, epperd. fagegeist, oostenr. fagfehaten. ZAAGSTOF, zit zaagfel. ZAAGTAND, zie zaagblad. ZAAG VIJL , z. n. , vr., der, of van de saagvijl; meerv. zaagvijlen. Van. zaag en vijl. Eene vijl, waarmede men de tanden van eene zaag fcherpt: reik mij de zaagvijl eens aan. ZAAG VISCH , z. n. , m. , van den zaagvisch ; meerv. zaagvisfehen. Van zaag en visch. Zeker flag van haaijen, met eene zaag aan den fnuit: het zaagswijze getande zwaard van den zaagvisch onderfcheidt hem van den zwaardvisch. ZAAIBAAR, bijv. n., zaaibaarder, zaaibaarst. Van zaaijen, zie baar. Dat gezaaid kan worden: dat is geen zaaibaar zaad. Halma. ZAAIGOED, zie zaaikoren. ZAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zaaide, heb gezaaid. Bedr., derwijze uitftrooijen , als men het zaad gemeenlijk doet, dat men aan den grond toevertrouwt: ick falfe onder dc volcken zaeijen. Bijbelv. Dun gezaaid, is, als het ware, fchaars geftrooid. Hij zaait niet veel goeds, bij verfpreidt geene goede begrippen onder zijne evenmenfehen. Bijzonderlijk, van eigenlijk zaad: gelijck een hoft gene in hem gezaeijtis doet uijtfpruijten. Bijbelv. En hoe hij zaet moet zaticn. Vond. Ook wordt men gezegd datgene te zaaijen , waarvan men het zaad in de aarde werpr: aardbez'ën zaaijen. Zaai terwijl vlas en ceres mankop. Vond. En oneigenlijk, dat gene, tot welks,voortkoming men aanleiding geeft: die onrecht zaeijt, fal moei!te tnaeijen. Bijbelv.— Onz., is zaaijen zaad in de aarde werpen: voor Jupijns tijt wisten de huislieden van zaeicn noch  Zaa. a?3 noch matien. Vond. Hij, die bedrukt met tranen zaait. L. D. S. P. So moet ick zaeijen , maar een ander eten. Als z. n., onz.: onder het zaaijen: Zaeiins en maeiens tijt. Vond. Het Deelw. gezaaide wordt ook als z. n. , onz., gebruikt. Voorts komt van hier gezaai, zaad, zaaibaar, zaaijer, ziaijing, zaailing, Zaai/el. Zamenftell.: zaaigoed, iaaikoren, zaailand, zaaimaand, zaaitijd, zaaiweder, zaaizak, enz. Sezaaijen , bijeenzaat jen , dooreenzaaijen, her zaaijen „ toezaaijen , ver zaaijen , voort zaaijen , wegzaaijen , enz. Zaaijen, Kil. facijen, faeden , vries, fjüdje , bob» jijti, zweed, fada en fa, hoogd. fden, nederf. ook. faen, (aden en falen. Notk. fahen, Tatjan faunen, angels, fawan, eng. lo'-v, Ulphil. fajan , pool. fieie; oud lat. fao, en jeo, waarvan fevi, en feta, de godin van het zaaijen, heeft een geluid, dat eigenaardig met zijne beteekenis ftrookt. ZAAlJER. z. ik', m., des zaaüers, of van den zaaijer; meerv. zaaijers. Van zaaijen. Al wie eigenlijk of oneigenliik zaait: zaet geven den zaeijer , ende broot den eter. Bijbflv. De zaaijer van die denkbeelden. Zamenftell.: boonzaaijer , zaadzaaijer, twistzaaijer, enz. ZAAIKOREN , z. n., o., des zaadkorens , of van hes zaadkoren; zonder meerv. Van zaaijen en kOren. Aanders zaaigoed. Koren, d3t dient om gezaaid te worden : er was zelfs geen zaaikoren meer voorhanden. ZAAILING, z. n., m. , des zaailings, of van den zaailing ; meerv. zaailingen. Van zaaüen , Zie ling. Eene gezaaide plant : is het een zaailing , of een enteling?' ZAAISEL, z. n., o., des zaaifels, of van het zaai fel; meerv. zaaijels. Van zaaijen, zie fel. Bijbelv. faedfel. Het gene men zaait: gij treft uitmuntend weder op uw zaaijel. ZAAK, z. n. , vr., der, of van de zaak; meerv. zaken. Verkleinw. zaakje. Eigenlijk, getwist met woorden, in overeenftemming met fakan, bij Ulphil. en kifahhan, bij Kkro, twisten. Voorts aanklagf, en geding,voor den regtèr. Deze beide beteekenisfen heeft jack in de falifche wetten;en dievau annklagt enz; hebben eha en jahha bij Ottfrid.., Tatian;, Isrco'k. , enz. 9 ?,GQ  274 Z a . a. zoo wel als het angels, fac, zweed, fak, en fake in het nederf., waar faken nog fteeds klagen is. Ook bij Kil. is faecke, ghedinghe; en het woord kan deze beteekenis fchijnen te hebben, in: die fijnes volcks fake twisten fal. Bijbelv., waar iemands twist twisten bij herhaling voorkomt. Maar veel gebruikelijker is het woord in den zin van het onderwerp van eenig geding: Advocaat van kwade zaken. Dat fit alle groote faken aen u brengen , maar dat fii alle kleijm laken richten. Bijbelv. Betwist uw ziak ! wees onze pleitbeflechter! L. D. S. P. /'/ zi'ne eigene zaak getuigen. Wanneer •wordt die zaak eens afgedaan? Hiertoe behoorr ook: voor de zaak van God en Godsdienst ijveren. Alles voor de zaak van waarheid en geregtigheid veil hebben, enz. Ook is iemands zaak het gene hem voordeelig wezen , of tot eer verftrekken , kan: verzen maken is zijne zaak niet. Zal het mijne zaak welzijn, dat ik daar henen ga? .Soortgelijk eene beteekenis heeft dit woord, in: het is gansch geene zaak , dat hij zulks doet. Maar ist faecke, dat ghij dit doel beantwoordt bij Kil. en elders blootelijk aan, zoo gij dit moogt komen te doen. Bij denzelfden Kil. is faecke oor faecke, even als in : dit was de zake. M. Stok, en, in: ter zake van den Godsdienst. Maar ter zake, op zich zelf, beteekent: om tot het onderwerp van eene rede, enz. toe te treden. En zoo is zaak menismalen het onderwerp van iemands bezigheid : wat is toch eigenlijk zijne zaak ? Pas beter op uwe zaken. Het flaat jlecht met ziine zaken. Zijne zaak ver ftaan. Dat d'een trék tot een zelve zaak heeft, die dert anderen tegens het hart fteekt. Vond. Of, in ■ het algemeen, elk onderwerp, waarvan men fpreekt of handelr: die zaak raakt mij niet Dit is de fake, die ghij doen fitlt. Bijbelv. Ziende de zaak dieper in. PI ooft. Een voorval : hij verhaalde, mij de ganfche zaak. Rootfchapten hem van de fake des puts. Bijbelv. D'albeeldinze d-r zaecken , hem noch onbetwist. Vond. Het tegenovergeftelde van bloote woorden : als ik iees lees, zie ik ft echts op de zaken. Hat werk is rijk van zaken. Het tegenovergeftelde van perfoon : ik haat de zaak, maar vergeefze den perfoon, dieze bedrijft. Geven vordert voor de zaak den vierden , maar voor den perfoon den derden naamval. Eindelijk beteekent, dat, of het, is eens boede zaak, het is iets aangenaams, v.  Zaa. *75 naams, of nuttigs: een boek bij morgenthee is een goede zaak. Geli.ert. Van hier za'clijk. Zamenltell.: zaakbezorger, zaakgelastigde, zaakvoerder, zaajwaarnemer, enz. Evangeliezaak, geldzaak , hal,zaak, hoofdzaak, huiszaak, krijgszaak, noodzaak, oorlogszaak , oorzaak , pleitzaak , reglzaak , ftaatszaak, twistzaak, zeezaak, enz. . Zörffe, Kil. faecke, oul. ook /«te, even als in het ' nederf., angelf. fac, Sal. Wétten jack , Isidor., Tatian., Ottfrid. fahha, facha , hoogd. fache, zweed, fak., is verwant aan het hoogd. fage, het gene er gezegd wordt, en aan jagen, zeggen. Deszelfs overgang van de beteekenis van aanklagt tot de overige Raat lelijk aan die van het lat. caufa, dat, blijkens cui.are, in accu/are, de gezegde beteekenis ook moet hebben gehad , en welks dochters, het itai.' cofa, en fr^ chofe , evenveel welke zaak beteekenen ; en in ding is mede foortgeliik een overgang op te merken. ZAAKBEZORGER, z. n., m. , des zaakbezorgers, oï van den zaakbezorger; meerv. zaakbezorgers. Van zaak en bezorger. Een pleitbezorger, Procureur, en fomtijds ook evenveel welke zaakwaarnemer, die gemagtigd is , om iemands zaken te bezorgen: mijn Advocaat en zaakbezorger. ZAAKGELASTIGDE, zie zaakvoerder. ZAAKVOERDER , z. n., m., des zaakvoerders , of van den zaakvoerder ; meerv. zaakvoerders. Bij Halma een gezant aan vreemde hoven, wiens plaatsvervanger bij zijn afzijn, den naam van zaakgelastigde, chargé d''affaires, voert: des Keizers zaakvoerder in Amerika. Van hier zaakvoerderfchaf. ZAAKWAARNEMER, zie zaakbezorger. ZhhL z. n. , vr., der , of van de zaal; meerv. zalen. Verkleinw. zaal'je. Oulings, eene woning over het algemeen , in overeenkomst met faljan , wonen, brj Ulphil. en felida , een vogelnest, bij Tatian: een fale voor de jongen d r jlruijsfen. Bijbelv. Een huis, even nis felida, bij Ottfkid , enz.; waarvan falifuchen, in de oude Alemannifche wetten, huiszoeking doen beteekende. Een hof, een paleis: hi wast daerna kortelike ge/leghen doot in zine zede. M. Stok. Zoo ook in : de oranjezaal; en deze beteekenis hebben het zweed, fal, eng. hall, lat. aula., gr. d»M. Bij UL-  sj6 Zaa. pmlas is alh een tempel. Maar de gewoonde beteekenis is een ruim vertrek ineen huis, of ander gebouw: de zaal van het Stadhuis. Tol fieraadt dezer zaal. Hooft. In de ruime zalen en vertrecken. Vond. Eindelijk beftempelen de Dichters den hemel fomijlen met den naam 'i hemels hoogr, of ruime, zalen. Het Verkleinw. zaaltje duidt veelal een klein vertrekje aan. Zamenftell.: achterzaal, benedenzaal, boekzaal, bovenzaal , eetzaal , oefenzaal , opperzaal, pleitzaal, fchertnzaal, fpreekzwl, voorzaal, enz. Zaal, zale, fr. Jale, eng. hal, Ulphil. alh, lat. aula , gr. «vA>j , Ottfrid. felida, ital. , fp. fala, zweed, fat, hoogd. Jaal. ZAAL, zie zadel. ZAAM, zie zamelen, en zamen. ZAAM , en, vrouwelijk, zame, is een uitgang van bijvoegelijke naamwoorden, verwant aan het eng. feem, lat. fimilis, en oulings op zich zelf gebruikt, om eene gelijkheid aan te duiden. So j'amo, is, bijKERO, zoo als. Ottfrid. gthrvaktjama voor zoo, alzoo, eveneens. Thans duidt het aan, dat iets ergens overeenkomst mede heeft , daartoe gefchikt, of genegen, is. Zoo is heelzaam gefchikt, omteheelen, leerzaam, gefchikt, en genegen, om te leeren, genoegzaam gefchikt, om zich zeiven of anderen te genoegen: het is genoegzaam voor u. Hebbende cost en decjele , laat ons hiermede ghenoechraam wefen. Mat. der vSond. ; waar ghetoeffame ghetughen geloofwaardige getuigen zijn; zoo als men eerzaam voor eerwaardig gebruikt. ZAAN, bijw. Schielijk : alfoo faen, als die tot heurder kennisje gecomen zijn. v. Hass. Zo zaen als figebo' ren waren. v. Vaernew. Hi fender faen eenen Hertoghe. M. Stok. Bij Datheen komt dit woord ook dikwijls voor. Het luidt in het eng. /bon. ZAAN, z. n., vr. der, oïvan de Zaen; zonder meerv. Dikke melk, en fchimmel, dat fomtiids boven op het bier drijft, als het ingefchonken is : faen, oft faenken van *$ bier. Kil. , bij wien men de zamenltelling/aenkeje vindt. ZAAN , z. n., vr. der , of van de zaan; zonder meerv. Een watertje van Noordholland, dat in het IJ uitloopt: aen  Z a A, Z A B, Z A c. »7T aen de Zant geboren. Moon. Zamenftell. : Zaandam, Zaankant, enz. Oosizaan, Wcstzaan, enz. ZAANDAM, z. n., o., ^ Zaandams, of va» A«f Zaandam ; zonder meerv. Van Zmij en dam. Anders Zaanredam, bij omzetting , in plaats van Zanerdam. De aaneenliggende dorpen van Oost en WestZaandam bij eikanderen genomen: hetmolenrijkeZaandam. Van hier Zaandammer, die ie Zaandam woont, of van Zaandam is; en van Zaandam: aan den Zaandammer fteiger; ook Zaandamsch. De Zaandamfcho fchuit. ZAANDAMMER, zie Zaandam. ZAANKANT, z. n., m., des Zaankants, of van den Za '■•a't; zonder meerv. Van Zaan en kant. De oevers de Zaan: hij woont aan den Zaankant. ZABBEREN, onz. w., gelijkvl U zabberde, heb gezabberd. Bij Halma kwijlen. Bij Kil. ook kladden , onhandig fchildeven en Hameien. Van hier gezabber, zabberaar, zabbering. Zamenftell.: zabberdoek, enz. ZACHT, bijv. n, en bijw., zachter, zachtst. Van 'een geluid, dat het gehoor flecbts ligtelijk, en tevens aangenaam , treft : het zachte geruisch van dat beekje. Het fuiifen van eene fackte flilte. Rijbelv. Als bijw.: u dikwijl al brommende zacht tnjlaep fusfen. Vond. Spreek wat zachter! Een ligt en liefelfk geluid verwekkend: met eene zachte ftem. De zachte fluit. Een zachte tonge breeckt het gebeente Bijbelv. Zich Hechts ligtelijk bewegend: met eenen zochten tred. Langs '/ vloeit end fpeo< der zachte beeken leiden. L. D. S. P. /* ga zoo zacht, als mij mogelijk is. Ligte gewaarwordingen verwekkende, of medevoerende : een zacht licht. Het is in eenen zachten trant gefchftilerd Een zacht genoegen. Zachter dood km hij niet hebben. Een zach verwijt Zijn zacht bcfluur. Dien harden geest getracht door zachte 'meekingen te morwen. D. Deck. Spreeckt tot ons zachte dingen. Bijbelv. Zijn niet de woorden diens ontaarden , fchoon zacht als olie, bloote zwaarden. L. D. S. P. Bijzonderlijk , flechts ligtelijk op het gevoel werkende: het is zacht weder- Een zachte winter. Een zacht bed. Kies witte en zachte fcheipen. Vond. Ros het paard wat zachter! Zacht! is , als tusfchenwerpfel bedwing uwe ftem, uwe drift, enz. Van hwzaeVr'hk. S 3 sach-  2?*S Zie, Z a d. zacht en, zachtheid, zachtjes, zachtigen, zuchtigheid, zachts. Zamenftell.: zachtaardig , ■ enz. zachtblad, zachtmoedig, enz. — zachtzedig, enz. — zachtzinnig, enz. — onzacht , 'tnz. : Zz Ar,2<^,p^ tijds nokfa't, eng./o/. hoogd.[anft, Kero,Notk ,Wixle r a m . fatnft, 'entte, oud opperd. few>t,feuft,hz\.[office, nederf. /icA/, zVeé ouwenzadel, enz. zweed. angelf. AA/ /^/, *r.«. raddie, wallis. \xzm.fedlu, fch/M, POOI.^/», ^RiJK.; ZwABENSPIEG. S, kom?, door middel van het bijvoegfel ,/yaiW, Jed, lit , waaruit het lat. Jeaere en ons *ïfte« gevormd zijn. ZADELAAR, zie zadelen. yAT)FT BhFN z. n., o., Af zadelbeens, of w« fat ^Sfmècr; ^/fa«««. Vans^/enW. Een been van het menfchelijk ligchaam : het zadelbeen grenst aan het wiggebeen. 7ATELB00G, zie zadelboom. ZADEl ROOM , z. n., m., des zadelbooms, of van den zadelboom; meerv. zadelboomen. Van zadel en boom. BH Kil. evenveel, als fadelboge; de boog van den zadel • hoogd. fattelbogen en altelbaum. Bij de natuurkenners , een" plantengeslacht, waarvan drie foorten onder de heesters , en de vierde onder de boomen behoort. Van deze laatfte draagt het hout den naam van zadel- ZADELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik zadelde, heb gezadeld. Val zadel. Hoogd. fatieln , nederf fadeln, zweed, tadla, eng. faddle. Met een zadel beleggen: ten paard zadelen. Sadelen het peerd. Ril. , bij vrlJ/adeler aan .addmaker beantwoordt ; even als in: de meden ende de zadlaers. v. Hass. 7ADELH0UT, <\e zeidelboom. IaDELPAAR^, ki n., o., des zadelt aards, van o 4  a$e Z k d, Z A g, Z a K. zadelpaard; meerv, zadel paarden. Van en />«ö>v/ Dat paard van een --oorfpan, waarop de voorrijder zitten moet: het zadelpaardflrui'kelde. ZAD-.L TASCH, z. n., vr., der , of van de zadeltasch; meerv. zadehasfchen. Wan zadel en tasch. Kil fade/tesiche. Eene tasch , die aan den zadel hangt: hij haalde eene flesch uit zijne zadeltasch. ZADEL TUIG, z. n., u., des zudeltuigs, of van het zadeftmg; zonder meerv Van zadel en tuig. Al wat tot den zadel behoort: fij haddefe in eenes kemels fadeltufch geleijt. Bijbelv. Hoogd. fattelzeug. jtAUrv, z. n,,vv.,der.,oïvartdezeigt: inecrv.zagen.Uoo«d. fage, zweed., angeIf.,TATUN., Ottfriq./^, nederf. fagge, Ku..Jaegke,regghingbe. Eigenlijk , al wal gezegd wordt. Bijzonderlijk eene iabelaciitige vertelling, een lengen: dat nes logheneno zaghe. Maerl. Datenjijnfaghen iiodraeme.]. v. Heelu. Awrbinnenfit die jchoonemaagt daar menig fage van gewaagt. Six v. Cu. No«- gebruikt men dit woord in vohszage. ZAGEN, bedr en onz. w., gelijkvl. Ik zaagde, heb gezaagd. Bedr., met eene zaag doorfnijden : hout zagen. Ik laat het tot ribben zagen. Hij megde/e met der fage. Bijbelv. Door middel van zulk eene doorin ij duig daarftellen: ik heb e, latten van laten zagen Onz., roet eene zaag werkzaam zijn: hae lang zagen x*f reeds aan dien fteen? Wanluidende (treken op eene viool, enz. doen: zij zaagden ellendig! Altijd op dezelfde [naar zagen, is, altijd van hetzelfde onderwerp, handelen, tiet deelw. gezaagd wordt als bijv. n gebruikt, voor met eene zaag bewerkt: gif moet er geene andere; dan gezaagde, kalken in leggen. Voorts* omt ,van zagen nog gezaag ,, zaag, enz. Zaagfel, zager. Zamenftell.: zaagbok, zaa'meel, zaa. molen enz Zaagmolm, zaag/lof, zagelis, enz. Aanzagen, afjagen, bezagen, doorzagen, toezagen, uitzagen, verzagen, voortzagen, enz. Zagen, Kil. faeghen, hoogd. Jdgen, zweed, faga, fr. faer eng.faw, haLfegare, lat. ficare, fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klauk verfchuidigd te zijn. ZAGELIS, z. n., o., van het zagelis; zonder meerv Van zagen. Bij Halma evenveel, als zaagfel: het lint er overal vol van zagelis. b ZAK, z. n., m., des zaks, of van den zak; meerv. tak'  Zaa. zakken. Verkleinw. zakje. Eene holle, aan den eenen kant geflotene, ruimte, die uit eene buigzameftofvervaardigd is: eenen efel met broot, ende eenen lederen fack met wijn. Bijbelv. Maar aan kleine zakken geeft men den naam win zakje, buidel, beurs, oï tasch. Alleen behoudt men den naam van zakken wegens holligheden in de kleederen, die tot berging van een en ander gefchikt zijn: Jteek het in den zak van uwen rok; wegens die van eene biljard- of truktafel: zijn bal verliep in dien zak; en in de zamenftell.: geldzak, haarzak, pleitzak, enz. Voorts is zak meermalen zoo veel, als er in eenen gewonen zak gaat: een zak aardappelen. Hoe veel kast het koren , de zak ? Twee zak zesthalven. Zeshonderd guldens maken eenen vak. Eene plaats, die van achteren evenzeer, als aan weerskanten , gefloten is: het water wordt door den wind in dien zak opgehoopt. 1'oen ik aan het einde kwam, zag ik , dat het geene jlraat, maar een zak, was, en moest ik weer terug, In den Statenbijbel een treurkleed van harde en grove ftof: fcheurt uwe kleederen, ende gordet facken aen, ende weeklaget. Bij Kil. een bijzonder mannenkleed van lateren tijd: gheen onzen borger rok, noch caproen, mchte gheenrehande zac, draghen en feilen, v. Hass. Soortgelijk eene beteekenis heeft ook het lat, fagum. Hedendaags is zak een wijd vrouwenkleed met eenen fleep; doch in dezen zin bezigt het gebruik de fcherpe s; zie fak. Bij Kil. de maag, even als in het hoogd. : zijnen zak vullen. Daarentegen is zijne zakkenvullen meermalen, oneigenlijk, zich verrijken. Iemand den zak geven, is, hem zijne pakkaadje aanreiken, opdat hij vertrekke, hem zijn affcheid geven: hij gaf dien knecht welhaast den zak Den zak krijgen, is, weggezonden worden. Iemand in zijnen zak hebhen, zijne kunstgrepen ontwaar worden : ik heb hem al in mijnenzak. Mee pak en zak vertrekken, is, met al het zijne. Eene kat in den zak koopen; zie kat. Kat in den zak is een bijzonder flag van linnen. Hij viel in eikanderen als een natte zak, hij viel geheel ineen. Het verkleinw. zakje, is het beursje, waarmede men in de Kerken rondgaat: jteek het in het zakje; en menigerlei anderflagvan kleine zakken, van papier, enz. Van hier zakken. Zamenftell. : zakband, zakbijbeltje, zakboekje, zakborS 5 fiel-  »3a Zak. fielt je, zakbreuk, zakdoek, zakgat, zakgeld, zak gezwel, zakhorologie , zakjesbloem , zakkedrager , zakkuil, zakHnnen, zakmes, zaknet, zakpijp, zakpiltool, zakTpiegil, zakvol, zakuurwerk ,■'enz. Aardappelzak, halzak,beddezak,btdelzak,broekzak,builzak,buhzak,doedelzak, dijzak, getazak, haarz k, haverzak, hoekzak, hopzak, kiootza* , knar zak, korenzak. lederzak, leugenzas , luiszak, nuelzak, middelzak, molenzak , pleitzak, rotzak, llromza1- , jlroozak, waterzak, wijnzak, windzak, wolzak, zoutzak, enz. ■ Zak, hoogd., nederf., eng. jack, zweed, jack, vries, fek, pool., fr. fac, fp., iral. facco, lat. faccus, gr. e-ixKxos, hung. tjak, lap], tfakes, hebr. p£'. ZAKBREUK, z. n , vr., of van de zakbreuk; meerv. zakbreuken. Van zak en breuk. Eene zoogenoemde breuk aan den balzak: de zwaar-fle zakbreuken kunnen foms naar binnen worden gebragt. ZAKELIJK, bijv. n. en bijw. , zakelijker, zakelijkst. Van zaak. Zie lijk. Het tegenoverltaande van woordeijk: de zakelijke inhoud van een boek. Verhaal mij alles znielijk , met eene beknopte opgave der hoofdzaken. Zaken bevattende: zijn dicht zij goed of kwaad, her is tochz kelijk. Vanhier zakelijkheid. ZAKGAT, z. n., o. , des zak gat s, of van het zakgat; meerv. zakgaten. Van zak en gat. De opening van evenveel welken zak, maar bijzonderlijk van dien van iemands kleed: uw zakdoek Iteekt uit het zakgat. ZAKGEZWEL, z. n. , o., des zakgezweh, oïvan het zakgezwel; meerv. zakgezwellen. Van zak en gezwel. Een gezwel, welks etter in eenen zak opgehoopt wordt; in het hoogd. fackgefchwulst. ZAKKEN, 'bedr. w., gelijkvl, Ik zakte, heb gezakt. Van zak. In eenen zak , of in zakken , doen : als de wol gezakt is. Koren, enz zakken. In zijnen zak (teken, wegnemen: dat men niet opat, werd s/zakt. Sacken ende packen is, bij Kil., deelswijze bijeen rapen. Eindelijk heeft het bij Kil. ook debeteekenis van wijn door zaklinnen laten zijgen; van waar fac-wijn. Voorts komt van hier bij hem de zamenftell.: fackman, fp. facomano, een plunderaar. ZAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zikte, heb, en ben gzakt. Onz., nederwaarts dalen: laet zakken,  Zak. 183 ken,laet de fpriet flux zakken! het is tijt; Vond. Hij is den \lroom afgezakt. Neem eenen doek, en laat het er door zikken ! Het huis fchijnt te zakken; anders verzakken. Meer oneigenlijk , van eene oplVrjgènde benaauwdheid : het begint wat te zakken. Van gramfchap : zift gij nog even boos, of is het wat gezakt ? Van den prijs der dingen, derzelver zetting, markt, enz.: de prijs van het brood begint wat te zakken. Iets laten zakken, is daarop niet meer aandringen : laatelat toch zakken! Gij moet nog meer van uwen ei'sch laten zakken. Bedr, doen zakken: dn haddest mij daer nier gefmackt, en in den gront der zee gefackt. Aldegond. Van hier zakking, zakkertje. Zamenftell.: -afzakken* hijzakken, ineenzakken, 'uiteenzakken , uitzakken, ver* zakken, wegzakken, enz. Zakken, hoogd. faeken, is, volgens Adelung, een verfterkend werkwoord van het hoogd. fiegen, Notk. Jigen, Ulphtl. jigan, zweed, figa, holl. zijgen, en verwant aan zinkèn. ZAKKERTJE, z. n. , 0., des zakkertjes , of van het zakkertje; meerv. zakkenjes. Van het bedr. zakken. Anders een afzakkertje. Een kloddertje, dat dient, om iets anders, 't welk men gedronken, of gegeten heeft, tedoen zakken : willen wit op die kopij een zakkertje nemen ? ZAKKUIL, z. n., m\, des zakkuils, of van den zakkuil; meerv. zakkuilen. Verkleinw. zakkuihje. Van zak en kuil. De onderfte holligheid van eenen zak:het zit onder in den zakkuil. ZAKNET, z. n., 0. , des zakmts, oïvan het zaknet ; meerv. zaknetten. Van zak en net. Hoogd. fackgarn. Een net, dat de gedaante van eenen zak heeft: eenzaknet, om hippen, enz. te vangen. ZA'vPIJP, z. n., vr., der, of van de zakpijp; meerv. Z'Kptj.en. Van ztk en pijp. Eene pijp , Of fluit, aan eenen zak vast, en met denzelven een fpeeltuig uitmakende, dat men eloedelzak noemt: op zakpijp en fchalmei. Van hier z ikpijper, die op eene zakpijp fpeelt. ZAKV'OL , z. n., vr., der, oï van clezakvol; meerv. zakvollen. Vaii zak en vol. Een woord, dat Halm(4, tn overeenkomst met handvol gevormd heeft, om her fr. fachée uit te drukken : in plaats van twee zakvolten, zegt men beter twee zakken vol, koren. Zie vol. ZALF,  **4 Zal. ZALF, zalve , z. n., vr., der, of van de zalf; meerv. zalven. Verkleinw. zalfje. Eene fmerige /.elfHandigheid , waarmede men wonden beftrijkt: mengende dezalve met het zeer. Hooft, Oneigenlijk: er is geene zalve aan hem te ftrijken, hij is niet te genezen, niet te verbeteren. Voorts is zalf meermalen een welriekend jnengfel: het huijs wiert verwit van den rèuck derfalve. Bijbelv. Hij veeght de welrieckade zalve uit zijne getoide hairen. Vond. En iets verkwikkends en heilzaams over het algemeen: het is een zalfje vaor mijne ingewanden. Van ftjer zalven, zalverig.' Zamenftell.: zalfachtig, zalf bus ^ zal', doos, zal kooter, zal'fplei'fier , zalipot, zaUwinkel, enz. Brandzalf, lapzalj, luizenzalf, oogenzalf, i uit zalf, teptlzalf, enz. Z-.'lf, angelf. fealf, nederf., ensr. falve, zweed, falva, Kero, Ottfkid. falbu, falbo, hoogd. falhe, is verwant aan het lat. faliva, fpeekfel, kwijl, en aan het fr. fale, oud opperd. fal, fmerig, morfig, nederf. fahlen, zich befmeren , bemorfen. ZALFACHTIG, bijv. n. en bijw., zalfachtiger ,zalfachtigst. Van zalf en achtig. Aan zalve gelijkend: een zalfachtig meng fel. Het zt'et er zoo zallachtig uit. Als van zalf: wat ruikt het hier zalachtig! Daarentegen is zalverig, van zalf: een zalverig mengfel. Met zalf befmet: waseh uwe zalverige handen! Van zalfachtig komt zalfachtigheid. ZALIG, bijv. n. en bijw., zaliger, zaligst. Eigenlijk, eenen vollen overvloed bezittende, zoo wel ten kwade als ten goede. Deze beteekenis heeft het als bijvoegfel achter aan een ander woord, Dus is kinderzang, bij Vond., en elders, evenveel, als kinderrijk, bij Hooft. Zoo vindt men ook arbeidzalig, eerzalig,gelukzalig, raadzalig, rampzalig, vaartzalig, waanzalig; en armzalig fchijnt eene zamentrekking van armoezalig, Godzalig van Godvruchtzalig. Óp zich zelf is zalig hoogstgelukkig: u mag men zalig heeten! L. D. S. P. Heilig, zalig, Betlehem. Het zaligftegenoegen. Hij heft er vergenoegd en zalig. Deelgenoot van eenen eeuwigen gelukftaat: de zalige burgers des hemels. Toen mijn zalige vader overleed. Welcke wil, dat alle menfehen falich worden. Bijbelv., waar falich maccken intusfchen evenveel als behouden is , in: hij falfi^volck falich maecken van hare fonden. Zalig fjrekcn, is,als  Zal. 285 gelukkig verheffen, en roemen: zulk eene maatfchappij mag men zalig fpreken. Fan nu aen [uilen wip falich fpreken, enz. Bijbelv. In den mond van ruwe lieden is zalig fomtijds wezenloos van dronkenfchap; en een zalig gelaat een effen. Van hier zaligen , enz. zaligheid, zaliglijk- Zamenftell.: zaligmakend, zaligmaker, zaligmaking, zaligfpreking, zaligvruchtig, Kil., enz. Arbeidzalig, armzalig, eerzaUg, gelukzalig,onzalig, rampzalig, welgelukzalig, welzalig, enz. enz. Zalig, Kil., Ottfrid., zweed, falig, hoogd., Bederf, jelig, eng. felij, angelf. faeli, ijsl. fall, is verwant aan het zweed, fall, gelukkig, opperd. felde, lat. falus, heil, en fel, goed, bij Ulphilas. ZALIGEN, bedr. w., gelykvl. Ik zaligde, heb gezaligd. Van zalig. Zalig, hoogst gelukkig maken: door die genoegens gezaligd en verrukt. Deelgenoot van een eeuwig geluk maken: Hf kwam, om het zondige menschdom te zaligen. Van hier zaliger, zaligfler. ZALIGER, zie zaligmaker. ZALIGER , wordt achter den naam van eenen overledenen gezet, om zijn overlijden aan te duiden: uw vader zaliger. Zijne vrouw zaliger. ZALIGHEID, z. n. , vr. , der, of van de zaligheid; meerv. zaligheden. Van zalig, z'xzhtid. Detoeftand van iemand, die hoogstgelukkig is: onuitfprekelijk was zijne zaligheid. Het gene dient, om iemand zoo gelukkig te maken, de genoegens, die hem verfchaft worden: de zaligheid van dat huwelijk. O vrede! ik zing vw zaligheden. P. Moens. Bijzonderlijk, de eeuwige gelukftaat van het toekomend leven : om der gene wille, die de jalicheijt beërven fullen. Bijbelv.; waar dit woord ook voor behoudenis enz. gebezigd wordt; even als in: heeft Danaus zijn dochter en gheinformeert waert, dat fij fijn falicheijt wilden achten. M. v. Vaernew. Dit woord luidt bij Notk. fali^heit, Ottfrid. falida, Isid. falidhom, hoogd. feligkeit. Bij Kil. heeft het ook den zin van ellende en pest. ZALIGMAKEND, bijv. n.,' zonder vergrootingstrappen. Van zadg en makend, van maken. Metdekracht begaafd, om iemand deelgenoot der eeuwige zaligheid te maken: het ware zaligmakende geloof. Dc falichmakende genade Godts is verfchenen. Bijbelv. ZALIGMAKER, z. n., m., des Zaligmakers, of van den  aS6. Z a l. A« .Zaligmaker; meerv. Zaligmakers. Van Z»//* en «rafar. Hetzelfde als zaliger, van zaligen. In^den Statenbijbel een eernaam van Jezus : u heden gehore» is de falie hmaker ; en van God zeiven: den alleen wijj'cn Godt onfen faliehmaker. Bijbelv. ZALM, z. n., m., des zalms, ofdenzalm;'meerv. 2«/»e». Verkleinw. zalmpje. Een bekende visch: yfir/cfa, gerookte zalm. Het neusje van den zalm, is overdragtelijk, het beste van zijne foort: dien andplaats houdt men voor het neusje van den zalm. Zamenftell.: zalmachtig, zalmforelle, zalmgraat, zalmkop, zalmmoot , zalmnet, zalmjlaart, zalmvangst, zalmvisjeher, zalmvisfeherij, enz. Zalm, Kil., hoogd. falm, eng., fp. falmon, ital. falmone, lat. falmo, fr. faumon, is van eenen onzekeren oorfprong. Of wil men den zalm naar zijn fpringen, lat. falire, dus genoemd achten ? ZALUW, bijv. xu, zonder vergrootingstrappen. Bleekgeel, tanig, moriig, als vuillinnen: eene zaluwe tronie. Van hier zaluwachtig. Dit woord is verwant aan het fr. fale, morfig. ZALVE, zie zalf. ZALVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zalfde, heb gezalfd. Van z dat bij hem hetzelfde beteekent, en ou&famlen, fammelen 'luidt, in overeenkomst met het hoogd. fammlen, offammeln. In het zweed, is hztjamla en jamna,ïx. fembler, in asfembler, Willek, famelen, Ottfrid. famanon, angelf. famnian, oudd. fammnen. Nu is zamelen, of zamen, tot eeuez««*, lat. /&»«/, Notic. famojo, tegelijk , en vooral aan het lat. fumma, en ons /oot. Zie voorts zamen. ZAMELPLAATS, z. n., vr., Ar, of van de zamelplaats; meerv. zamel'plaatpen. Van zamelen enplaatt. Plaats waar men zich. of iets , zamelt, of verzamelt: hij ver/cheen niet tijdig genoeg op de zamelplaats. ZAMEN, zie zamelen. ZAMEN,bijw.,ook ('om wijlen tezamen,oïtefamen,en tjamcn, ja ook t faam. Dit zamen, tezamen, Ottfrid; z.ifamane,cefamine, hoogd.zufammen,en beijfammen,bzintwoordt aan bijeen , in vereeniging met eikanderen: wij zullen zamen daarover /preien. Wilt fTarnen accoorden. C. v. Ohist. Zij P.aepen fzaemen in eenzsllcVe fpelonk. Vond. Verfameit u, ende komt, tredethier toe te [amen. Bijbelv. Gij Koningen en richters ffaam. L. D. S. P., waar men dit ffaam ook aan het hoofd van woorden vindt , die anders zamen, voor zich hebben : de Forften zijn vermetel f'faamgekomen. Den dwaazen waan der i'faamverbonden volken; in plaats waarvan men hedendaags enkel zaamverbonden, fchrijven -zou. Het wordt aan naamwoorden en werkwoorden vastgekoppeld, als: zamenhinding, zamenlicllen, enz. Eenigen der gebruikelijkften dezer zamenltellingcn zullen hier opgeo-even worden. ZAMENBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bond zamen, heb zamengebonden. Van zamen en binden. Door bin-  SgS Z a m. binden vereenigen: ik heb dc pennen zamen gebonden. iiMNBINWR f' zamenbmding, zamehindlel ZAMJsNBINDER z. n., m., ^ zamenbinders, of denzamenbtnder; meerv. zamenbinders. Van me» en iirór, van W», Al wie iets zamenbindt: rfe zamenbtnder van die fchoof. Ook figuurlijk- ««A«» mm de zamenbinders der ouderlijke harten. Den etnen heb'r ick genoemt Licflickheijt, dt n an. deren t famenhnders. Bijbelv Wegens een vrouwelijk wezen gebruikt men zamenbindtler ZAMKNBIND1NG z. „., vr., of V«« * mtnbinding; zonder meerv. Van z*»» en W/»*, van War. Ook het zamenbinden. Onderlinge vtreeniging, door banden of anderzins: door zamenbin(ling van het eene met het andere. Het gene tot zulk eene vereeniging dient: door de ffamenvoegfelen, ende t famenbmdingen. Bijbelv ZAMENBINDSTER, zie zamenbindcr. ZAMENBRENGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik bragi zamen heb zamehgebragt. Van zamen en brengen. Bijeen brengen : zij hebben veel geld zamengebragt. Van hier zamenbkenger, zamenbrenging, zamenbreng- ZAMEN BUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik boog zamen , heb zamengebogen. Van zamen en buigen Door buigen vereenigen , of tot elkander brengen: takken ?amenbuigen. ZAMENBUIGING, z. ri., vr., der, oï van de zamenbuiging; zonder meerv. Van zamen en buiging Onderlinge vereeniging door buiging: dezamenbuigingvan het lood vereemgt deszelfs uiteinden. ZAMENDOEN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik deed zamen, heb zamengedaan. Van zamen tv, doen Pedr vereenigen, bijeen doen : gij moet al die vochten zamendoen. Onz., in vereenigmg met iemand doen: willen •wij zamendoen? ZAMEN DRAGEN, bedr. w , ongelijkvl. Ik droeg zomen, heb zamengedragtn. Van zamen en dragen. Bijeen dragen: zij hebben alles zamensedt agen. ZAMENDRUKKEN, (zamenduwenj bedr. w., oelijkvl Ik drukte zamen, heb zamengedrukt. Van zamen en drukken. Door drukking vereenigen: gij moet het alles zamendrukken. Van hier zamendrukking. ZA-  Z A M. «89 ZAMENDUWEN, zie zamendrukken. ZAMENG1ETEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik goot zdmen, heb zamengegotcn. Van zamen en gieten. Bijeen gieten: al die vochten moeten in een en hetzelfde vat zamengegoten worden. Van bier zamengieting. ZAMENHALEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik haalde zamen, heb zamengehaald. Van zamen en halen. Bijeen halen: zij haalden alles zamen, om ons genoegen te geven Van hier zamenhaUng. ZAMENHANG, z. n., m., des zamenhangs, of vati den zamenhang; zonder meerv. Van zamen en han«, van hangen. Onderling verband: er is geen zamenhang tusfehen die dingen. Voorts ook het gene onderling verbonden is: de zamenhang begint met, enz. De zamenhang van iets ^ is, het gene daarmede zamerihangt: de zamenhang van den tekst moet tegelijk met denzelven worden opgehelderd. ZAMENHANGEN, onz. w., ongelijkvl. Het hing zamen , heeft zamengehangen. Van zamen en hangenc Onderling verbonden zijn: menzorge, dat zijne reder.en zamer.hangen. ZAMENHANGEND, bijv. ri. en bijw., zonder vergrootingstrappen ; zijnde het deelw. van zamenhangen: Aaneenhangend: dat gefchriftiszoozamenhangendniet als het andere. Gij fpreekt niet zamenhangend. ' ZAMENHECIITEN, bedr. wi, gelijkvl. Ikhechttèidmen, heb zamengehecht. Van zamen en hechten. Aaneen hechten: de lippen der wonde moeten zamengehecht worden. Van hier zamenhechting. ZAMENHOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoopte zdmen, heb zamengehoopt. Van zamen en hoopen Op eenhoopen : wie zal die Jleenen zamenhoopen P Van hier zamenhooping. ZAMENKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikknooptezamen , heb zamengeknooït. Van zamen en knoopen. Aan' elkander knoopen : gij moet de einden van het touw za~ menknoopen. Van hier zamenknooping. ZAMENKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam fr men, ben zamengekomen. Van zamen en komen. Bijeenkomen: wanneer wij weder zamenkomen SAMENKOMST, z' *H der, of van de zamenkomst; meerv. zamenkomflen. Van zamen en koms' van komen.' Be daad van bijeenkomen':' ê'lj Kuhfó zS' "f s:.t:i-  oqo Z A M. menkomst. Voorts ook eene vergadering : Overftender vergaderinge , A geroepene der tjamenkomlle. Bij- BfcLV. ZAMENKOOPER, z. n., m., Af zamenkoopers, of v«» A» zamenkooper; meerv. zamenkoopers. Van «£w en koeper, van ioepen- Bij Kil. een opkooper . van allerlei goed en uitdrager. ZAMENKOPPELAAR , z. n., m., />e/e« daar zamen. Stremmen: <7/ A -we/^ /oo/>t zamen. Figuurl.: er liepen zooveleom~ ftartdigheden zamen. Zie zamtnloop. ZAMENPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plakte zm men, heb zamen«ep/akt. Van zamen en plakken. Aan~ eenplakken: die bladen moeten zamengeplakl worden* Van hier zamenplakking. ZAMEN RA APS ÉL, z. n.$ o., «fo zamenradpfets, of van het zamenraaj lel; meerv. zamenraapfels. Van $ars «7t'« en raapfd, van rrf e». Al wat nicn zamenraapt: waartoe dat zamenr aapjell Met dat zamenr aapfel vati volk. ZAM ENR APEN, bedr. W., gelijkvl. Ik raapte zame'É , Af£ zamengeraapt. Van zamen en rapen. Bijeenrapen : gij «off 0/ Ae plukken en brokken zamenrapen. Figuurl : wie heeft al die logens zamengeraept? Van hief zamenraping. ZAM ENRAP1NG, z. n., vr., Ar, of van dè zdmènraping; zonder meerv. Van zamen en raping, van rapen. Bijeenraping : de zamenraping van eenig hout: Ook oneigenlijk: bij de zamenraping van dat volk. ZAMENR1JGËN, bedr. w., ongelijkvl. Ikreegzame%} heb zamengeregen. Van zamen en rijgen. Aaneenrijgen : al die koralen moeten zamengeregen worden. Vatl hier zamenrijging. ZAMENRIJGING, z. n., vr., der, of van dez&meii?dj'ging; zonder meerv. Van zamen en rijging, van rijgen. Digtrijging: de zamenrijging van haar keurslil f. ZAMENROTTEN, o. w.„ gelijkvl. ik rotte {rottedéj zamen, heb zamengerot. Van zamen en rotten. , Bijeenrotten , troepswijze biieenkomen: zoodra zij zamenrotten. Van hier zametirotting. ZAMENROTTING, z. n., vr., deri of van de zdmenrotting ; meerv. zamenrotPngen. Van zamen erf rotting , van rot en, in rotten hheenloopen. De daad van zamenrotten : bi) de zamen-o/'im der menigte. Een oproerige zamehloöpS ütle zamenr ot tingen uiteendrijven. Eerdge ïYamenrottinge nes volcks. Bijbelv. jZAMÈNSCHAKELÉN . bedr. w. , gelijkvl. Ik fchdkelde zamen, heb zamengefchakeld. Van namen en fchaT r ke-  kelen. Bijeenfchakelen: men moet die kettingen zamenfchaü'elén. Van hier zamenfchakelingZAMENSCHIKKEN, bedr. w., gelijkv • Ikfchiktezamen, heb zantóngefehikt. Van zamen en Jeuk ■ en. Bijeenfchikken: gij moet al uwe papieren zamenfchikken. Van hier zamenfehikking. ZAMENSCHOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchooldezamen, heb zam-.ne-efchoold. Van zamen en /cAamenwom n. Van hier zanten* oning. ZAM ENZ i TTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zette (zetlede) zamen , heb zamengezet. Van zamen en zetten. Hetzelfde als zamen\iellen. Van hier zamenzetttng. Zie zamen\\elVn. ZAMENZWEERDER , z. n., m., des zamenzweerders, of van den zamenzweerder; meerv. zamenzweerders. Van zamen en zwerdcr, van zweren Een deelhebber aan eene zamenzwering : er is wederom een zamenzweerder gevat. ZAMENZWERhN, onz. w., ongelnkvl. Ik zweer zamen, heb zamengezwor en. Van zamen en zweren. Met eenen eed zamerfpannen: zij hadden zamer.gezworcn. Van hier zamenzweerder, zamenzwering. ZAMENZWERING, z. n. , vr. , der, of van de zamenzwering ; meerv zamenzweringen. \ an zamen en zwering, van zweren. Zamenjpan.ing met eenen eed: welk eene heillooze zamenzwering! Evenveel welke verbintenis tegen eenen Vorst, of Staat: de tallooze deelhebbers aan die zamenzwering. De zamenzwenngen vermenigvuldigden. ZAMT, veroud. bijw., stijnde eene verkorting van ga» T 4 zam,  -)Ó Z a M, 2 A N. zamt , hoogd. gefammt, als faementlick, bij Kil,, en gezamenlijk, zie zamert. De eigenlijke beieekenis is, medegerekend, medegenomen. Van hier, dats^rai veelal de plaats van vervangt: zawr Ac* overige. Zamt zijne heerlijkheid. Zamt, Kil. Jamt, hoogd. fammt, Notk. fament, Ulehil. famath , is een afgeknot deelw. van het verouderde werkw. zamen; zie zamelen. ZAND, z. n., o., des zands, of van het zand; meerv. zanden. Verkleinw. zandje. Eene bijzondere aardfoort, die uit zeer kleine deeltjes beftaat, tusfehen welke er geen zamenhang is: een jleen is Iwaer, ende het zant gemchtich. Bijbelv. Die het zandt in den wint jchrapt. Vond. 'k Zou veeleer 't getal der korlenzands bepaalen- L. D. S. P. Somtijds bijzonderlijk eene zandbank, of zandplaat, in het water: de daer laghenlancs den Jande. M. Stok. In dezen zin heeft bet woord een meerv.: tusfehen de zanden door. Het verkleinw, beteekent een zandkorreltje: er is een zandje in mijn oog geraakt. Iemand zand in de oogen werpen, is, figuurlijk, hem, evenveel hoe, verblinden, hem het ï'Cgte inzigt in eenig ding benemen. Aaneenhangen als droog zand, is, van allen zamenhang ontbloot zijn: die preek hangt aaneen , als droog zand. Als het zand der zee, is meermalen, in eene onberekenbare hoeveelheid : gevleugelt gevogelte als zant der zeen. Bijbelv. Van hier zanden, zandig. Zamenllell: zandaal, zandachtig , zandbad , zandhak, zandbakje, zandbank , zandberg, zandduin, zandgoed, zandgraver, zandgroef, zandgrond, zandheuvel, zandhok, zandhoop, 'zandkar, zandkoker, zandkorrel, zandkuil, zandlooper , zandman, zandmummie, zandoevet, zandpad, zandplaat, zandraap, zandregen, zandruiter , zandfchipper, zandfehuit, zandfteen, zandweg, zandwoejlijn, zandwolk, zandzak, zandzee, enz. Drijfzand , duinzand, goudzand, kezelzand, plaatzand, fchulpzand, jc huur zand, ftuifzand ,voetzand, welzand, enz. Zand, Kil., hoogd., nederf, zweed., eng.fand, Ottfrid., enz. fant. SANDAAL, z. n., m., des zandaals, of'vanden zandaal; meerv. zar.dalen. Verkleinw. zandaaltje. Van zand en aal. Een klein flag van alen, dat zich in het zand  Z A ïf. «97 zand der flranden ophoudt. Hoogd. fandaal en fanéilz. ZANDACHTIG, bijv. n. en bijw. ,zandachtiger, zand» achtigst. Van zand en achtig. Aan zand gelijkende : een zandach ig tezinkj'el. Het ziet er zandachtig uit. Van hier zandachtigheid. ZANDBAD, z. n., o. , des zandbads, oï van het zandbad; meerv. zandbaden. Van zand en bad. Eene koestering van het ganfche ligchaam, of van een lid, in warm zand: er werd hem een zandbad voorgeschreven. 'ZANDBAK, z. n., m., des zandbals, oïvan denzandbak; meerv. zandbakken. Van zand en bak. Een bak, waarin men zand doet: er ftaat een zandbak om daarin te kwijlen. Het verkleinw. zandbakje wordt dikwerf voor zandkoker genomen: ik greep den inktkoker , in plaats van het zandbakje. ZANDBAK[E, zie zandbak. ZANDBANK, zie zandplaat. ZANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zandde, heb gezand. Van zand. Met zand beftrooijen, of bedekken: gij moet die tuinpaden heter laten zanden. Van hier zander , zanding. Zamenftell.: verzanden, enz. ZANDGOED, z. n., o., des zandgoeds, of van het zandgoed; zonder meerv. Van zand en goed. Ook aardgoed. Tabaksbladeren , die het naaste aan den grond gegroeid zijn: ik heb eene partij zandgoed gekocht. ZANDGROND, z-. n. , tn., des zandgronds, of van den zandgrond; meerv. zandgronden. Van zand en grond. Een zandige grond: het anker viel in eenen goeden zandgrond. Op eenen zandgrond bouwen, is, eigenlijk, op eenen zandigen grond, en figuurlijk, op eenen losfen grond, of op losfe grondfiagen , bouwen , zijne hoop op bedriegelijke gronden vestigen : bouw toch niet langer op zulken zandgrond / ZANDIG, bijv. n., zandiger, zandigst. Van zand, zie ig. Vol zand, of uit zand bettaande: die groenten zijn heel zandig. Een zandige grond. Van hier zandigheid. ZANDKOKER, zie zandbak. ZANDEOOPER, z. n., m., des zandhof ers, oï van den zandhope?-; meerv. zandloopers. Verkleinw. zandT 5 loa-  £.2 8 Z A N. loopertje. Van zand en looper. Een in het midden naauw toeloopend glas, waardoor zand loopt, om den tiid, namelijk een uur, half uur enz., aan te wijzen:^ heb eenen zandlooper van een uur. Aan den zandlooper (chudden, fig. wenfchen , dat de tijd al om ware. ZANDMAN, z. n., m., des zandmans, of van den zandman; meerv. zandmannen.V erk\e\nw. zandmannetje. Meermalen evenveel, als zandfc hipper , iemand, die zand aanvoert en verkoopt: zeg den zandman, dat hij aankome! Het zandmannetje komt, is, hier en daar, eene boertige aanduiding van den flaap, die iemand, als het ware, zand in de oogen werpt , of hem verblindt. ZANDMUMMIE, z. n. , vr., der, of van de zandmummie; meerv. zandmummien en zandmummies. Van zand en mummie. Een menfchelük ligchaam, dat in eene zandwoeftijn van onder het zand gehaald wordt, en, uit hoofde van zijne indrooging, aan eene gebalzemde mummie gelijkt: vele zandmummies worden voor andere verkocht. ZANDPLAAT, z. n., vr., der, of van de zandplaat; meerv. zandplaten. Verkleinw. zandplaatje. Van zand en plaat. Ook zandbank. Eene zandige droogte, in zee, of in andere wateren: het fchip raakte op eene zandplaat vast. ZANDRFGEN, z. n., m., des zandregens, oï vanden. zandregen; meerv. zandregens. Van zand en regen. Zand, dat door den wind in de lucht opgeheven wordt, daar eene zoogenoemde zandwolk vormt, en voorts als re^en op de aarde nederftort: een zandregen overviel en begroe* het heer van Cambyfes. ZANDRUITER, z. n., m., des zandruiters, of van den zandruiter; meerv. zandruiters. Van zand en ru ter. Iemand, die van zijn paard in het zand valt: draas r0rg, dat gij geen zandruiter wordt! Voorts is een zandt uiter werden ook, over het algemeen, van zijn paard vallen. ZANDSC1IIPPER, zie zandman. ZANDSTEEN, z. n., m., des zandjleens, oïvan den zandjleen; meerv. zandfteenen. Verkleinw. zandjleentje. Van' zand en fteen. Een biizonder flag van fteenen: de zandjleen bejtaat uit samenhangend zand. Hij heeft  X A Na «99 heeft mijne tanden met zantfleenkens verbrij feit. Bij- ZAND VVEG, z. n., m. , des zahdwegs, of van den zandweg; meerv. zandwegen. Verkleinw. zandwegje.» Van zand en weg. Een zandige weg: die zandweg viel de paarden moeijelijk. Mijn karretje rijdt op een zandwegje, beteekent, het gaat mij naar mijnen zin, ik word door geene rampen gefchokt. ZANDWOESTIJN, z. n., vr., der, of van de zand» woejiijn; meerv, zandwoefijnen. Van zand tnwoe Hij n. Ook zandzee. Eene woefüjn, welker grond uit louter zand beftiiat , waarop genoegzaam mus groeit : de zandwoejti n van Nubie. ZANDWOLK, zie zandregen. ZANDZAK, z. n., m., dei zandzaks, oïvan den zandzak; meerv. zandzakken. Verkleinw. zandzakie. Van zand en zak. Een zak, die met zand ongevuld is: men verjehanfte zich met wolbalen en zandzakken. Figuurlijk , een log mensch: het is een regte zandzak. ZANDZEE, zie zandwoejlijn. ZANG, z. n., m., d s zangs , of van den zang; tneei zangen. Verkleinw. zangje, zangetje. D. daad van zin met fnarenjpel en zang. Zij hortin de moejeljkiu h vregs met hennen zan?. Vond. Het gene er ge/ wordt: men loofmet zangen d''Opperheer'. L. D. Ss . Zoo ras zij dezen zang met fpelcn hef en op. Hooft. De kikvorfchen in de floot zongen al borrekickende den ouden zangk. Vond. Koekoek, den ouden zang, zegt men wegens alleeentooniggeluiJ, en behandeling vaneen en hetzelfde onderwerp. Zamenltell.: zangboek, zang/pel, zang/luk , zangswij ze, zangtoon, zangwijze , en z. Bovenzang,bruiloftszang,feestzang,geboortezani,her derszang, kerszang, koekoeKszang, koorzang , lierzang, lijkzang, lofzang, maatzang, minnezang, morüenzang, nazang, tegenzang, triomfzang, tusfehenzang, vogelenzang, voorzang, vreugdezang, wildzang, zegezang, zwam» zang, enz. Zang, Kil. fangh, fanck, Vond. zangk , hoogd. fang, Ottfrid. janeo, eng. fong, komt van zangen , oulings evenveel als zingen; zie zingen. ZANGBOEK, z. n., m., des zangboek s, oï van het zangboek; meerv. zangboeken. Verkleinw. zangboekje.  3°» Z A N. je. Van zang en boek. Een boek met zangen, of gezangen: zij fchreef dat zangboek af. ZANGER, z. n., m., des zangers, of van den zan* ger; meerv. zangers. Al wie het zingen verttaat, en de zangkunst geltadig oefent: oock lieten fich de fangers hooren. Bijbelv. Dees fchaduw plaght den zanger te bezwaren. Vond. Aan zingende vogelen geeft men den naam van de liefelijke zangers deswouds; en zangeresfen, of zangjters, zijn alle vrouwen, die de zangkunst verdaan en oefenen. Van zanger komen de zamenftell.: koorzanger, voorzanger, enz. Zanger , Kil. fangker, hoogd. fan ger, Krro fangari, vries, f jonger , eng. fongfter, dat ook eene zangfter aanduidt, Isidor. jangheri, dat ook voor Pfalmdichter gebezigd wordt , komt van zangen , oulings evenveel, als zingen. ZANGERES, zie zanger. ZANGERIG , bijv. n. en bijw., zangeriger, zangérigst. Van zangen, dat oulings niet Hechts met zingen, maar ook met zengen, verwisfeld werd, eng.finge en findge. Een weinig gezengd, aangebrand: zangerige brij. Als bijw.: die foe/jfmaakt zangerig. Van hier zangerigheid. ZANGERIG, zie zangzoet. ZANGGODIN, z. n., vr., der, oï van de zanggodin; meerv. zanggodinnen. Van zangen of zingen, en godin. Ook zangheldin, zangnimf, en zangfter. De gewaande begunftigfter van het zangvermogen van eenen dichter: o zanggodin, er inner mijd'oirzaecken. Vond. De'gezamenlijke negen begunftigfters van de verfchillende foorten van dichters dragen den naam van de zanggodinnen: Apollo, met de zanggodinnen de rechtbanck fpannende. Vond, De zanggodinnen vereeren, is, zich op de dichtkunst toeleggen. Van hier zanggodinnendom. ZANGHELDIN, zie zanggodin. ZANGKUNST, z. n., vr., der, oïvan de zangkunst; zonder meerv. Van zangen, of zingen, en kunst. De kunst van zingen: de verrukkende zangkunst. Van hier zangkunftenaar. ZANG BERG, z. n. ,m., des zangbergs,oï van den zangberg; het meerv. is nietin gebruik. Van zang, zangen, zingenen berg. Degewaande berg, waar Apollo m et de negen zanggo-  Z a n, Zak., Zat. 3oi godinnen zijn verblijf houdt; anders helikon. De top van den zangberg is moeijelijk te beklimmen. Verder een dichtgenootfchup: de haagjche zangberg, enz. Zamenftell.: zangbergflichter, enz. ZANGMEESTER, z. n., m., des zangmeeflers, of van den zangmee/ler; meerv. zangmeeflers. Van en meefter. "Hoogd. jangmeifter, dat bij Notk. ook eenen meefterlijken zanger aanduidt; vries. Jjongmafier. Al wie onderwi,s in het zingen geelt: muzijkmeejler en zangmeefter afdanken. In den Statenbijbel ook de voorzanger van een koor, in oppcrzangmeefter. Van hier zangmeejlerfchap. ZANGNIMF , zie zanger en zanggodin. ZANGSLEUTEL, z. n., m., des zangfleutels, oïvan den zangfleutel; meerv. zangfleutels. Van zangen, of zingen, en Jleutel. Een der zoogenoemde lleutels van zang en muzijk : naar welken zangfleutelmoet diepjalm gezongen worden? ZANGS WIJZE, bijv. n. en bijw.,van zangen wijze. Op de wijze van eenen zang: menbefchreef de daden der helden oulings zangswijze. Verfchilt van zangwijze, oïzingwijze, z. n., vr., de wijze, waarop een zang gezongen worden moet. ZANGVOGEL, z. n., m., des zangvogels, oïvan den zangvogel; meerv. zangvogelen en zangvogels. Van zangen of zingen, en vogel. Eene der verfchillende foorten van vogels, die zich door den zang onderscheidt: het talrijke geflacht der lieve zangvogels. ZANGWIJZE, zie zangswijze. ZANGZOET, bijv. n., zangzoeter, zangzoetst. Van zoet,in den zin van begeerignaar,verzot op;zie zoet;en zangen,oï zz'«£e».Verzotop,begeerigom te,zingen;inzonderheid van de vogelen : het zangzoet fijsje. Anders ook zangerig: het zangerig koor (zingende vogelen) doet bosch en veld weergalmen. ZARK, zie ze;-*. ZAT, bijv. n. en bijw., zatter, zatst. Als bijv. n., met fpijze opgevuld, zoo dat alle eetlust bevredigd is: mijne zatte gasten rezen op. Overdragtelijk, van verdere begeerte naar iets ontheven: out ende des levens Jadt. Bijbelv.; waar zat van dagen afgeleefd is. Of iets moede: mijn ziel, der teger.heden zat, is moedeloos. L. D. S. P. Iets zat zijn, of worden, is het moe-  302 Zat. moede zijn , of worden: hij wordt het fpelen zat. Ik ben het lang zat. Zich zat eten, drinken, enz. is, zich daarvan verzadigen. Zich ergens aan zat kijken, het tot zijn volle genoegen toe beküken. Somtijds is zat ook dronken en vol: is hij at weer zat? Somtijds beantwoordt het aan genoeg: ik heb boeken zat; inde gemeenzame verkeering, ook zatter, dat hier aan zat gelijk ftaat : gij zult er zatter aan hebben. Eindelijk is fatt in het hoogd. van verwe verzadigd, en leest men ook bij Kil. jatte oft hooghe verwe. Van hier zadev, zadigen , van waar zaadz'aam , en verzaden, verzadigen, zat, z. n., zatheid, (attaerd en fatterick, bij Kil. Zat, fat, fadt, fatt, hoogd., nederf. fatt, Notk., Otti-rio. fat, lat. fat, fatur, eng. fated, vries. fed, Ulphil. fad, pool. jijt, boh. ftjtij, fr. faoul, (oul en fou. ZAT, z. n., o., waarvan men geene verbuigingen bezigt. Eigenlijk het onz. gedacht van het bijv. n. zat. Voldoening: dat Chastillon den foldaat zijn zat toeliet van dootftagh en gewelt. Hooft. Op zijn zat, is,ten volle: ah ik geladen ben op mijn zat, (chietiktot Bommel in de jiadt, was weleer het opfchrift van een ftuk gefchut te 's Hertogenbosch. ZATE, z. n., vr., der, of van de zate; meerv. zaten. Bij Kil. zitplaats: bijna afgheruckt van gheduldicheüts fate. Const. th. Juw. In Vriesland is fathe, in tegenoverftelling van/late, een landgoed, waarop een onedele eigenerfde gezeten is: die fathe wordt geveild. Dezelfde beteekenis heeft het woord in Havezate , of Avefate. Daarentegen beduidt zaat eenen ingezetenen , in landzaat, Rhijnzaten, van waar Rhijnzaterwonde , burgzaten , enz. Van hier oul. zaten((aten'), neerzetten, doen bedaren: om defe tweedrachticheit te faten. v. Hass. ; en fatigh bij Kil. bedaard, ingetogen; van waar bij hem fatigheijd, fatighlick. Zate, vries, fathe, Kil. fate, hoogd. fiz, fasfe, Notk. gefazze, Ottfiuo. fez, nederf. fut, jete, eng. feat, zweed, (ate, gr. eSor, is verwant aan zeet, zeetje* en aan zetel, zadel, enz. en komt van zitten, ZATURDAG, z. n., m., des Zatwdags, of van den Zaturdag; meerv. Zaturdagen. De laatfte dag der weel;:  Zat, Zav, Zeb, Z e d. 303 week: alle Zatur dagen betaal ik mijn werkvolk. Des Zaturdags, is, op den Zaturdag. Des Zaturdags mortens, en des Zaturdags avonds, is zoo veel, als des Zaturdags 'smorgens, en des Zaturdags ,s avonds , want men zegt niet Zaturdagsmorgen. en Zaturdagsavond, maor Zaturdaemorsen , en Zatur dagavond. Voorts komt van hier Zaturdagsch dat tot den Zaturdag behoort: bei Zaturdu^'che werk; en ongelukkig of verwenscht, omdat men den Zaturdag voor ongelukkig houdt: dat is een Za> urdagsch werk. Een Zaturdagsch kind. Het biiw. Zatui oags duidt misnoegen aan: hij heeft mij Zaturdags getopt. Ook wanneer men het als tusfchenwerpfel bezigt: wel Zaturdags! in plaats waarvan men ook wel de Zaturdag 1 zegt. Zaturdag, Kil. faterddgh, eng. Jaturdaij, vries. faterdei en fneun, is eene vertaling van het lat. dies fatumi; maar het hoogd. jamflag, oudd. fammefiag, Ottfrid. fatnbazdag, fr. famedi, komen van fabbatdag , ital. Jabbato, lat. fabbatum, gr. en kruid. Een plantgewas van acht verfchillende foorten: zeepkruid, met water gever even, fchuimt als zeep, en kan hare plaats vervangen. ZEEPLAATS, z. n., vr., der, of van de zeeplaats; meerv zeeplaat/en. Van zee en plaats. Eene plaats \ die aan zee gelegen is: de zeeplaat/en beftaan veelalvan Jcheepvaart en visfeherij. Wegens eene ftad, die aart zee ligt, bezigt men ook zeeft ad: Genua, Nizza, Toulon, Mar feil le, cn meer andere zeefteden van het Zuiden des rijks. ZEEPLANT, zie zeegewas. ZEEPNOOT, zie zeepboom. ZEEPORSELEIN, zie zeepieterfelie* ZEEPPIL, z. n., vr , der, of van de zeeppil; nieefW zeeppillen. Van zeep en pil. Pillen van Jeruzalemfehe* of eenige andere, zeep: menjchreef mij dagelijks eenigé. zeeppillen voor. a ZEEPZIEDER, zie zeepen, werkw. ZEEPZ1EDERIJ, zie zeepen, werkW. ZEER., bijv. n-, zeerder, werst. Smartelijk, pijnlijk4 zeere oogen Wat is uw zeerffe been? Gekwetst- dft toten and die /éren. Strijck. Dies de Gr ave haddè therte zere. M. Stok. Schurfr: een zeer hoofd. In het onzijdig geflacht, als z n., pijn, fmart* en wonde, even als het oudopnerd. /eer , nederf fehr , zweed. f0r : wroetende in het zeer. Hooft! Gij tast mij juist oU mijn zeer. Overdragte! lijk, is, iemand op zijn zeer tasten, het gevoel van eenig leed bij hem opwekken. Lmand zeer doenbeteekent, hem pijn, fmart, veroorzaken kwaal zeer is een befmetteliike uitflag, jere driven was oulings rouw drijven; en /eer Was ongelegenheid; feraxA het middeleeuw, lat. leed, misdrijf. Huij&éns bezigt het in 't meervoud: wij kénnen meent dé zéèrem "Van hier zetrig, zcerigheid, feerlick* Kil. Zameha Itell.: hartzeer, hoofdzeer, koningszeer $ enz. >*rvrïeer> oud°PP.erd- fe™i nederf. fehr, vries* feér* /ZEEK, z. n., zie zeer, bijv. ru X ZEËI,  3aa Z e k; ZEER. bijvv. Grootelijks, fterk: gij bedriegt u zeer. Zeet'goed, zeerwel. Zeer pijnelijk. Vond. Seer gaen, rasch gaen. Kil. Niet zeer, is, in geringe fnate- '** ben er niet zeer mede ingenmen' Te zeer, en al te zeer, is, in eene te groote mate, te fterk: gij verheugt u te zeer. Laat het u niet te zeer bedroeven! Zoo zeer , is . in zulk eene mate, zoo fterk : zoo zeer benadeeld. Wat beweeghde u zoo zeer? Vond. Niet zoo zeer, of zoo zeer geen, als wel, vervangt de plaats van minder, dan; het is zoo zeer geene droefheid, als wel fpijt. Zoo zeer niet, beteekent weinig : ik ben er nos zoo zeer niet om verlegen. Hoe zeer, is , in welk eene mate, hoe fterk: hoe [eer is hij verheugt over w heiil Bijbelv. Hoe zeer ik daarnaar ook verlangde. Hoezeer, oï hoezeer, mijn vijand woeden moog. Hier fchiint hoezeer aan offchoon te grenzen; maar het verfchilt er echter evenzeer van, als: gi] mo»gt mij nog zoo zeer haten van ofschoon gij mij haten moogt. Evenzeer is in evengelijke mate : het mishaagt mij evenzeer, als u Eindelijk gebruikt men ook gansch zeer: ghij waert gantsch teer fchoone. Bijbelv.; waar men ook bovenmaten zeer, en uitt er maten zeer, aantreft. Van hier zeerst, bijv. n. , welks onzijdig geflacht als z. n. £ebezi<*d wordt, in: op helzeerst, op de fterkfte wijze; en in: om het zeerst, om eikanderen te overtreffen: zij beijveren zich om het zeer/Ie. Om ter feerfie loopen. Zeer, hoogd. fehr , Zwabenspieg. fer , zweed. fdra fchijnt *" verwant aan het angelf. far, bij Kero, Isido'r. enz. foor , fnelüjk , oogenblikkelijk , terftond. ZEEREAAL, zie zeeappel. Zr-EREGT, z. n., o. , des zeeregts, of van het zeeregt; zonder meerv. Van zee en regt. Het regt, waarnaar zeezaken bcflist worden: dat Itnjdt tegen het zeeregt. Eene vergadering van Kooplieden, die aan ikheid, uit* flag, zeer, en hartzeer, droefheid: haddenfialle 1 ouwe groot, en namen den doden met zcricheden. M.Stok. ZEERIGEN, zie zcerig. ZEERIGHEID, zie zeerig. ZEEROB, z. n., m., des zeerobs , of van den zeerob; meerv. zeerobben. Van zee en rob. Eigenlijk, een zeedier,van het robbengeflacht;maar voorts noemt men dus evenveel welken zeeman: een regie zeerob deugt aan den vasten wal niet. ZEEROOF, z. n., m., des zeeroofs, of van den zeeroof; zonder meerv. Van zee en roof. De daad van ter zee rooven, het zeerooven: hij leeft van zeeroof. Tuk op zeeroof. Het gene men ter zee rooft, ztebuit: den behaalden zeeroof. ZEEROOS, zie zeerun ZEEROOVEN, zie zeeroof. ZEEROOVER, z. n., m., des zeeroovers, of van den zeeroover ; meerv. zeeroovers. Van zee en roover. Anders zeefchuimer, zeevrijbuiter. Vond. Al wie, tegen het zeeregt aan , ter zee rooft: die eerlooze zeeroovers» Van hier zeerooverij. ZEERST, ziezeer, bijw. ZEERU1, z. n., 0., des zeer uis, of van het zeertti; zonder meerv. Van zee en rui. Een zeegewas , waar-1 aan men den naam van wier meermalen 'geeft, fchoon 'het van het zoogenoemde zeewier geheel verfchilt; terwijl het anders ook zeeêik heer, en, behalve de zeebloem, zeedenne, en zeeroos, en het zeevlas, anders zeegaren, of zeebaar, ten rainfte nog vijf en vijftig au» dere foorten bevat: kraakbeenig zeerui, korrelig zee-> rui, enz. ZEERUND, z. n. , o. . des zeerunds, of van het zeerund; meerv. zeerunderen. Van zee en rund. An« ders zeekoe, of wel een verzierd flag van zeedieren 9 dat bij de oude dichters de runderkudde van Ncptunus uitmaakte: veeier hande zeeri.nders of het jlrsnt injlacp vielen. Voüd. X s ZEE*  3*4 % 8 E' ZEERUPS, z. n., vr., der, of van dezeerups; meerw' reerupfen. Van zee en rspr. Een zeedier, dat andets ook zee/tf* heet, en waartoe de zeemuizen behooren : de ruwe zeerups , de gefckubde zeerups, de gladde zeerups, enz. . ZEESCH, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Bij Kil. evenveel als fecwseh, of feeuwsch. Tot de zee ■ betrekkelijk. Hedendaags niet gebruikelijk. ZEESCHEEDE, z. n., vr. , der, of va» de zeefchsede ' meerv. zeefcheeden. Van zee enfcheede. Een llag van waterdieren, waarvan men zes verfchillende foorten telt: lilachtige zeefcheede, darmachtige zeefcheede, enz. ZEE SCHIJF, zie zeeappel. ZEESCHIP, z. n., o. , des zeefchtps, ot van het zeefchip ■ meerv. zeeschepen. Verkleinw. zeefcheede. Va» zee en Eigenlijk een fchip , dat de zee bebouwt. Voorts is, in de gemeenzame verkeering, ee« ongemakkelijk zeefchip , een mensch , waarmede het oncemakkelijk valt om te gaan. Een mal zeefchtp van een wijf, is, een mal fchepfel. In den dichterlijken ftijl zegt men voor zeefchip, ook zeekasteel. ZEESCHUIM, z. n., o., des zecfchuims, oï van het zeefchmm; zonder meerv. Van zee en fchuim. Eigennik. het fchuim der zee: ha zeefchum met hare borst doorfnijden. Vond. Voorts ook de vaste deelen der fpaanfche zeekat; bij Kil. vischbeen, in het hoogd. meerfchaum en feefchaum. ZEESCHUIMER, zie zeeroover. * ZE Ient. Een visch van het geflacht der alen, die fomtijds wel zestig pond weegt: het zeefcrpent is oneetbaar, zoo met vergiftig» ZEESLAG, zie zeegevecht. ' . ZEESLAK, z. n., vr., der , oï van de zeeflak; meerv. zee/lakken. Van zee en flak. Dezen naam geeft men fomtijds aan de zeerupfen; maar algemeensr aan een bijzonder flag van waterdieren, van vier foorten: wrattige zeeflak, gladde zeeflak, enz. , ZEESLANG , z. n., vr., der, of van de zeeflang; meerv. zeeflangen. Van zee en flang. Een viscn van  Zee. S2S het geflacht der alen: de zteflangen zijn femtijds tien voel lang. ZEESNOEK, z. n., m., des zeefnoeks, of van dm zeefnoek; meerv. zeefnoeken. Van zee en [mek. Een visch van het geflacht der baarzen: de zeefnoek wordt in de Noordzee flechts zelden gevangen. ZEESOLDAAT, z. n., m., dis zeefoldaats, of van den zeefoldaat; meerv. zeefoldaten. Van zee en foldaat. Anders matinier. Eenfoldaat, die opeenoorlogfchip dient: de Brillen houden hunne gepreste matrozen door middel van hunne wellezoldigdezeejoldatcn in toom. ZEE SPOOK, zie zeeblaas. ZEESTAD, zie zeeplaats. ZEESTER, z. n., vr., der, oïvan de zeejler; meerv. zeeftefren. Van zee en fier. Een geflacht van waterdieren, dat zestien verfchillende foorten bevat: de zee- - zon, en de zeemaan , behooren lot de zcefierren. ZEESTOEL, z. n., m., des zeefioels, oïvan den zeefloel; meerv. zeejioelen. Van zee en Jioel. Een ftoel, waarvan men zich op de fchepen tot Aftronomifche waarnemingen bedient: de zeejioel behoudt, onder alle bewegingen van het fchip, eene en dezelfde rigting. MEESTRIJD, zie zeegevecht. ZEESTUK, z. n., o., des zeejiuks, of van het zeeftuk; meerv. zeejlukken. Van zee en jiuk. Een fchilderltuk, dat eene zee voorftelt: ik houd meer van landjehappen , dan van zeejlukken. ZEET, z. n., vr., der, of van de zeet; meerv. zeten. Verkleinw. zeetje. Verwant aan zate, nederf. fete, eng. feat; zie zate. De daad van zitten: het is, of gij niet ter zeet komen kunt. Zitplaats: dat heeft zijne zeet genomen. PIaljia. Dat de ziel cenig enbedwonge jiip was , aen geen deel des lichaems geloeit , maer van alle hepaelde zeet uitgefloten. Oud. Een klein kamertje, alleen gefchikt om te zitten: het naaiwerk ligt op de zeet. Wij zaten bij eikanderen op het zeetje. ZEETÜGT, z. n., m., des zeetogts, of van den zeetogt; meerv. zeetogten. Verkleinw. zeetogtje. Van zee en logt. Ook zeereis. Een togt ter zee: de zeetogten van Cook. Ik had lust lot een klein zeetogtje. ZEETON, z. n., vr., der , of van de zeeton; meerv. zcetonncn. Verkleinw. zcetonnetje. Van zee en ton. X 3 Eene  32(5 Z £ S. Eene ton, die in zee op zandbanken vastgeketend ligt, om dezelve aan te wijzen ; en een zeehorentje van dezelfde geftalte, dat tot het geflacht der tollen behoort: de zeetonnen komen uit Oostindic. ZEETOUW, zie zeeheefter. ZEEUIL, z. n., m., des zeeuils, of van den zeeuil; meerv. zeeuilen. Van zee en uil. Een visch van het geflacht der fnottolfen: zeehazen, zeeuilen, en meer andere visfchen van dat flag. ZEEUURWERK, z. n., o., des zeeuur werks, of van hetzeeuurwerk; meerv. zeeuurwerken. Van zee en uurwerk. Een uurwerk, dat door de bewegingen van het fchip niet gehinderd wordt : goede zeeuurwerken zifnzeldzaam. ZEEUW, z. n., vr. , der, of van de zeeuw; meerv. zeeuwen. Kil. feeuwe, ook Jeewe en fewe, oulings evenveel als zee, bij Ottfrid. feuue, Ulphil. faiws : dat leghel an des fewes cant. M. Stok. Bede bi zeewe ende bi lande. Maerlant. Van hier verfeeuwt, (verzeeuwd) zeeziek,bij Kil., overjeeuwsch. ZEEUW, z. n., m., des zeeuws, of van den zeeuw; meerv. zeeuwen. Verkleinw. zeeuwtje. Een bewoner van Zeeland: de dappere zeeuwen. Een zeeuw van geboorte, van afkomst. Ook een zeeuwfche rijksdaalder: vijf zeeuwen maken dertien Hollandfche guldens. Dit woordt vindt men bij M. Stoke niet; maar de zeeuwen heeten bij hem fteeds Zeelanders ,of de van Zeelant. ZEEUWSCH, bijv. n. en bijw., zonder vergrootings'rappen. Bij Kil. evenveel, als zeesch, van zee, tot de zee betrekkelijk. Bij M. Stok. en nog hedendaags, van Zeeland, tot Zeeland betrekkelijk: zeeuw fche aardappelen. Tfeufche here voer bi neffens Duvelant. M. Stok. Ik zeg het u goed rond goed zesuwsch, is , ronduit. Het zeeuwsch, is de bijzondere tongval der zeeuwen. Op zijn zeeuwsch, is , in dien tongval. ZEEVAARDER, z n., m., des zeevaarders, of van den zeevaarder; meerv. zeevaarders. Va.n zee en vaardcr, van varen. Ook zeebouwer. Al wie gewoonlijk ter zee vaart : men fchreef alle zee- en flroomvaarders op. ZEEVAART, z. n., vr., der, of van de zeevaart; zonder meerv. Van zee en vaart, van varen. Vaart ter zee: het lof der zcevaert. Vond. De zeevaart verfiaan, is, de ftuurmanskunst verftaan, en dadelijk in het  Z E E. 327 het zeevaren bedreven zijn: hij vcrjlaat de zeevaart genoegzaam. ■■ ■ r j ZEEVADER, z. n., m., des zeevaders, of van den zeevader; meerv. zeevaders. Van zee en vader. Op de fchepen, inzonderheid, op de oorlogfchepen, iemand, die over een'ander, het zij jongen matroos, of onderofficier, het opzigt heeft: hij is mijn zeevader geweest. ZEEVAREN, z. n., 0., des zeevarens, of van hetzeevaren- zonder meerv. Van zee en varen, als z. n. gebezigd. Het varen ter zee: hoe bevalt u het zeevaren? ZEE VEDER, zie zeeheejler. ZEEVER, z. n., vr., der, of van de zeever; zonder meerv. Verwant aan het hoogd. geifer. Kwijl, fpeekfel: hij liet fijnen Jeever in fijnen baert afloopen. Bijbelv. Van hier zeeveren, kwijlen, van waar zeeveraar en zeevering. Zamenftell.: zeeverbaard,zeeverboezem, bij Kil. evenveel, als zeeverdoek, zeevermonden, bij Huig., zeeverwortel, Kil., zeeverzaad, Halma. ZEEVER fcOEZEM, zie zeever. ZEEVEREN, zie zeever. ZEE VIJG , zie zeelong. ZEE VISCH, z. n., m., van den zeevisch; meerv. zeevit/eken. Van zee en visch. Visch, die in zee gevangen wordt, in tegenoverftelling van riviervisch. ZEEVLAS , zie zeerui. ZEEVOET, z. n., m., des zeevoeis, of van den zeevoet; meerv. zeevoeten. Van zee en voet. Enkel gebruikelijk in: zeevoeten hebben, te lande niet zeer voort kunnen. ZEEVOLK, zie zeemanfehap. ZEEVOND, zie zeedrift. ZEE VOOGD, zie zeegod. ZEEVOS , zie zeeaap. ZEE VRIJBUITER, zie zeeroover. ZEEWAATJER, zie zeeheefter. ZEEWAARTS, bijw. , van zee en waarts. Naar zee toe: zeewaarts gejlevend. En voer, aU ballingh 's lants, zeewaert in. Vond. Bij M. Stok. ter zeewaert: fo wat hi ter zewaert fockte. ZFE WEZEN, z. n-, o., des zeewezens, oïvan het zeewezen; zonder meerv. Van zee en wezen. Al wat tot de zeemagt van eenen ftaat betrekkelijk is: het zeewezen werd er droevig verwaarloosd- \ 4 ZEE-  3*8 Zen. ZEEWIER, z. n.j o., des zeewiers, oïvan hetzeewier; meerv. zeewieren, dat van verfchillende foorten gebezigd wordt. Van zee en wier. Een gansch ander gewas,dan dat gene ,'rwelfc men ook wel eens Wer, maar onderfcheidenlijker zeer ui, noemt. Men vindt er drie foorten van, als gemeen zeewier, of kort af wier, waarvan Wieringen den naam ontleent, Oceaansch zeewier , en nog eene fooit, welker ftoelen, met de daaraan zittende wortels, los geraakt, en door de zee gerold en gewenteld, de zoogenoemde zeeballen vormen, die de Midrlellandfche zee opwerpt. ZEEWIJF, z. n., o., des zeewijfs, of van hetzeewijf'; meerv. zeewijven Verkleinw. zeewifffe. Van zee en wijf. Een verzierd wezen, dat anders meermin, en zeer averegts ook wel eens zeemeermin, genoemd wordt; zie meer. ZEE WILG, zie. zeeheefter. ZEEWIND, z. n, , m., des zeewinds, oï van den zeewind; meerv. zee-winden. Verkleinw. zeewindje. Van zee en wind. Een wind, die uit zee komt: die zeewind zal ons eerlang regen aanbrengen. ZEEWOLF, z. li,, m., des zeewolfs, of van den zeewolf; meerv. zeewolven. Van zee en wolf. Een zeevisch, die fomtijds drie ellen lang is, en op een anker bijten kan, dat men het niet alleen hoort, maar ook aan het anker zelf zien kan. Eng. feawolj', hoogi.feewolf, fr. hup marin, ital. lupasfo, Linn. anarichas. ZEE WOLFSMELK, z. n., vr., der, of van de zeewolfsmelk; zonder meerv. Van zee en wolfsmelk. Een bijzonder dag van wolfsmelk: dezeewolfsmclkgroe.itaan verfcheiden zeekusten van Europa in het wild, en is van daar in de tuinen overgebragt. ZEE WULK , z. n. , vr., der, of van de zeewulk; meerv. zeewulken, Verkleinw. zeewulkje. Van zee en wulk , dat ook in Noordfche wulk , en flrandwulk , voorkomt. Zeker 11 ag van ftekelhorens : men vindt d& ze^wlk in onze flroomen. ZEEZAAK, z. n„ vr., der, oïvan de zeezaak; meerv. zeezaken. Van zee en zaak. Eene zaak, die tot de zee betrekkelijk is: commisfaris der zeezaken, ZEEZIEK, bijv. n., zeezieker, zeeziekst. Van zee en ziek, Kil. ook ver/eetiwt, Door zulk eene walgingDe-  Zee, Zeg» 34^ bevangen, als de beweging der zee bij velen verwekt: zij was nog zeeziek-r , dan ik. ZEEZIEK IE, z. n.„ vr., '«Vr, of van de zeeziekte; meerv. zeczi hen. De ongefteldheid van iemand, die zeeziek is , tn elke krankheid , welke door het zeeleven verwekt wordt: ui nemtnd weet hij de fcheurb:ik>, en andere zeezichten, te behandelen. ZEEZON. 7 enz. fmti^gel, fiadszegel, enz. ^  Z e e: 35t Segel , nederf. fegel , eng. feal, fp. fello , 5tal.y?^7/ö, angelf, oudopperd. Jigel, hoogd. pegel, zweed, jigill, komt van het lat. figillum, het verkleinw. van jignum, een teeken , merk, enz. ZEGELBEWAARDER, z. n., m., des zegelbewaarders, of van den zegelbewaarder; meerv. zegelbewaarders. Van zegel en bewaarder. Ook groot-zegelbewaarder , en kanjelier. De ftaatsdienaar, die het groore zegel van ftaat onder zijne bewaring heeft: den zegelbewaarder werd zijn zegel afgenomen. ZEGELDÜOsjE, z. n., o., des zegeldoosjes, of van het zegeldoosje ; meerv. zegeldoosjes. Van zegel en doos/e. Een doosje, waarin het groote zegel, dat men aan eenig gcfchiift hangt, gemeenlijk belloten wordt: een ïilveten zegeldeosje ZEGELEN, beor. w., gelijkvl. Ik zegelde heb gezegeld: Van zegel. Iets door een zegel, dat men daarop drukt, ot daar aanhangt, bekrachtigen, of fluiten, verzegelen: de koopbrief moet nog gezegeld worden. Een zegel op iets liaan, of drukken : papier zegelen. Gezegeld papier. Zegel den brief nu maar. Van hier zegelaar, zegeling. Zamenftell.: toezegelen, verzegelen , enz. ZEGELGELD, z. n., o., des zegelgelds, oïvan het zegelgeld; zonder meerv. Van zegel en geld. Kil. ook wachsgheld. Geld, dat men voor de zegeling van een of ander ftuk, voor de verzegeling van deze of gene goederen, of voor het flaan van een zoogenoemd klein zegel op eenig papier door den zegelklopper, betaalt. Gij moet nu nog het zegelgeld betalen. ZEGELKLÖPPER, zie zegelgeld. ZEGELRING, z. n., m., des zegelrings, oï van den zegelring; meerv. zegelringen. Van zegel en ring. Een ring, waarop iemands zegel gegraveerd is: effchoon chonia een zegelrinck ware aan mijne rechterbant. Bijbelv. Het afdrukfel van het zegel van zulken ring : dWs Priaems zegelringk. Vond. Figuurlijk , iets, waarvoor men bijzonder bezorgd is: ick fal u (lellen als een Jegelrinck. Bijbelv. ZEGEN, z. n., vr., der, of van de stegen; meerv. zegens, Een bekend vischnet: wij gingen met de zegen visfchen. Op 't lichten van dc feghen, wel fcghcn in  53* Zeg. in der datt, die feghen brengt' op feghcn. Huijchens. Zamenftell.: zegenvisfcher, enz. Zegen. Kil. feghene, faghene, feijne, fr. feine, eng. fean, ital. Jagena, komt van het lat. fagena. ZEGEN , z. n., m., des zegens, of van den zegen; zonder meerv. Een, naar allen aanfchijn, met den christelijken godsdienst, uit het lat. fignum, een teeken , in de duitfche taal ingevoegd woord. Eigenlijk derhalve, het teeken des kruifes, in zoover het met de hand gemaakt wordt; en een daarmede gepaard gaand gebed, of wensch, ter bekominge of afweringe van iets; van waar den morgenzegen, den avondzegen uit/preken; het welk, in de Roomfche Kerk, van het teeken des kruifes vergezeld is; vervolgens de plegtige, met het teeken des kruifes verbondene aankondiging der toekomftige genade van God. Van hier iemand zijnen zegen geven. De fiervende vader gaf zijnen kinderen den zegen. Ook in de kerken, de toevvcnfching der goddelijke genade, onder het maken van het teeken des kruifes: den zegen fpreken- Figuurlijk, het uitwerkfel dezes plegtigen eegens; als: vermenigvuldiging van tijdelijk vermogen, het gelukken onzer ondernemingen, enz.: van Gods zegen hangt alles af» Daar nu aan het bloote teeken des kruifes allerlei bijgeloovige werkingen toegefchreven werden, geraakte hetzelve bij en na de hervorming, onder de Proreftauten, in onbruik, fchoon het woord zelf, in al de genoemde beteekenisfeu, gebleven is. Iemand heil en zegen wenfchen. Dat hier het leven en de zegen beflendig blijven. L. D. S. P. Plasregens van je gen fulJender zijn. Bijbelv. Met recht verwelckl die zege zonder zegen. Vond. Gods zegen zijn voordeelen y heilgoederen, die men van God ontvangt: zoo breet breit hij zijn milden zegen ftaeg uit. D. Deck. Een godtlooze ontjangt Godts gaven, maar een rechtvaardige alleen zijnen zegen. Vollend. Wachtend* op uw' zegen. L. D. S. P. De fegen des Heeren die maeckt rijck. Bijbelv. Kinderen zijn een zegen des Heeren. Ten zegen zijn, jlrekken, feilen, is tot voordeel: het zal u tot geenen zegen ftrekken, of gedijen. God jtelde hem ten zegen voor alle volken der aarde. Maar fomtijds is ze^en ook esn voorbeeld  333 beeld van allerlei geluk : weest een fegen. Bijbelv. Uw almagt, hem genegen , fielt eeuwig hem ten zegen. L. D. S. P. Plegtige toewenfching van heil : voor dat de zegen uitgefproken werd. Met den zegen in den mont. Moon. Toen zette de Keizer den Ko- .ning in zijnen troon, gaf hem zijnen zegen, en vertrok. Hooft. Dat weer die zegen zij gezegent met den zegen. Huijghens. Plegtige aankondiging en toezegging van heil: om dien fegen datrmede fijn vader hem gefegent hadde. Bijbelv. Van hier zegenen. Zamenftell: zegenrijk, zegenfpreking, zegenwensch, enz. Morgenzegen, enz. Zegen, hoogd., nederf. fegen, Otfrid. fegene, dat bij hem ook het kruisteeken aanduidt, 't welk men oulings bij eene toebidding van zegen maakte. ZEGENAAR, z. n., m., des fegenaars, of van den zegenaar; meerv. zegenaars, en zegenaren. Van zegenen. Al wie zegent, intusfchen bijkans niet anders gebruikelijk, dan in de zamenftell.: alzegenaar , inzegenaar. ZEGENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zegende, heb gezegend. Van zegen. Hoogd. fegnen, Ottfrid. fegenon. In overeenkomst met het aangevoerde bij zegen , is zegenen in de roomfche kerk, het teeken des kruifes , met de hand, voor zich maken, van waar nog: zich kruifen en zegenen. Voorts wordt zegenen, iu vele verfchillende beteekenisfen gebezigd. Met allerlei heil befchenken: hij wordt in al zijn doen gezegend. Van omhoog gezegend, liefelijk beregend. L. D. S. P. Hij fegentfe, fodatfe feer vermenichvuldigen. Tot heil doen ftrekken : al zijn doen wordt gezegend. So fal hij u broot ende u water fegenen. Bijuelv. Met toezegging van heil begunftigen: man ende wijf fchiep hijfe, ende fegendefe. Bijbelv. Men hield oulings den zegen van zijnen vader voor eene godjpraak, tn beefde op het denkbeeld van door hem niet gezegend te worden. Met toewenfching van heil achtervolgen : zegentze die u vloeken. Door zulke toe • wenfchingen worden de namen van aanzienlijke perfonen in de redenen der Oosterlingen eershalve gevolgd. Van hier, dat iemand zegenen bij hen evenveel werd als hem vereeren, roemen, loven : gezegend zij de grot-  334 £ E G. groote Ketting, die ons in 's Heeren naam genaak. L. D. S. P. Uwe gunstgenooten f uilen u jegenen. Bij. eelv. waar iemand zegenen ook evenveel is, als hem vaarwel zeggen, hem alle hulde opzeggen, in : jegent Godt, ende fterftl en op meer anders plaatfen. Zelfs lasteren, Vloeken, waarfchijnlijk, omdat ook daartoe weleer het kruisteeken misbruikt werd; eene reeds verouderde beteekenis , welke echter nog in den Statenbijbel voorkomt: misfchien hebben mijne kin' deren gefondigt ende Godt in haer hete gezegent. Gif hebt Godt ende den Koningh gezegent. Voorts is iets zegenen aldaar ook, bidden , dat het ten goede gedije: feghenen de tafel. Kil. Hij fegent het offer, daerna eten de genoodigde. Bijbelv. Het bruilojtsbed zegenen. Halma; bij wien men ook eene Kerk zegenen vindt; doch in dezen zin bezigt men liever inzegenen» Zich zehen zegenen, is, zich ergens van te goede doen : ik twijfel niet, of gij hebt u daarvan wel ge~ zegend; of zich door middel van het teeken des kruifes van een dreigend onheil, zoo als men waant. vrijwaren : zij kruiste en zegende zich. Seghenen met het teecken des kruijs, Kil. ; en zich zeiven heil toewenfchen , of toezeggen: dat hij fich felven fegene in fijn herte, /eggende: ick fal vrede hebben. Bijbelv. Het deelw. gezegend wordt op velerlei wijze gebruikt: iemands gezegenden zijn, die door hem gezegend worden: fijne gefegende fullen de aerde e-fiick befitten. Bijbelv. Een gezegend land is een gelukkig. Een gezegende ftaat is zwangerheid. Gezegende omftandigheden zijn voorfpoedige. Zich gezegend ergens van voorzien, is, zich daarvan rijkelijk bedéelen. Ook wel eens als tusfchenwerpfel : wel, gezegend! wat drinkt gij een water! Van zegenen komt voorts zegenaar, zegening. Zamenftell.: inzegenen, enz. ZEGENING, z. n., vr., der, oïvan de zegening, meerv. zegeningen. Van zegenen. De daad van zegenen: den gierizaart fpreekt hij met zeegning aan. L. D. S. P. Bij de zegening van het brood en den wijn. Boor zegening van Abrahams kroost. Het heil, of de voordeden, die men erlangt, in welken zin het meerv. gebruikelijkst is: Gods aardfche zegeningen. Ghij komt hem voor met Jegeningen van het goede. Bijbelv. ZE-  Z a C. 33f ZEGENRIJK, bijv. n., zegenrijker, zegenrijht. Van zege» en ry&. Rijk in zegen, wel gezegend: een ze* genri]k huwelijk. Veel zegen aanbrengende: den zegenrijken vrede. Uw zegenrijke fchreden langs veld en wei en woud. L. D. S. P. Van hier zegenrijkheid. ZEGEPRAAL , z. n. , vr. , der, of van de zegepraal; meerv. zegepralen. Van zege en praal. Praal met, of uit hoofde van, eene behaalde zege: in die zegepraal. Vond. Met zegepraal te huis komen. Halma. In dezen zin gebruikt men ook zegeJlaatfte. Maar : zegepraal is voorts ook wel eens de behaalde zege zelve : zijne ontelbre zegepralen. Van hier zegepralen. ZEGEPRALEN, onz., w., gelijkvl. Ik zegepraalde , heb gezegepraald. Van zegepraal. Zegepraal, zegeftaaiue, houden: terwijl hij te Rome zegepraalde. Voorts, even als zegevieren , dat eigenlijk het vieren van eene zege aanduidt, eene zege behalen: hij zegepraalde ook over dien vijand. Het deelw zegepralend wordt als bijv. n. en bijw. gebezigd: uwe zegepralende legers. Hij keerde ook van daar zegepralend weder. ZEGEPRALEND, zie zegepralen. ZEGERIJK, bijv. n. en bijw., zegerijker, zegerijkst. Van zege en rijk. Rijk in zege, die vele of groote overwinningen behaald heeft. Eene zegerijke onderneming. Men rust zich toe, om zegerijk te pralen. Vond. Zo zult gij zegerijk uw voet eens baden in des vijands bloed, op dat uw honden 't lekken. L.D. S.P» ZEGESTAATSIE, zie zegepraal. ZEGEVECIITER, z. n., m., des zegevechters, of'van den zegevechter; meerv. zegevechters. Van zege en vechter. Bij Kil. een overwinnaar; gelijk als zegevechten, oulings voor overwinnen , of zegevieren, gebezigd werd. ZEGEVIEREN, zie zegepralen. ZEGEWAGEN, zie zegekar. ZEGGE, z. n., vr., der, of van de zegge; meerv. zeggen. Bij Kil. poelgras. Van hier de eigennaam van zegwaard, en de benaming van zegbloem, die het zinnebeeld van de zegvvaardfche rederijkers plagt uit te maken. ZEG-  ZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikzeide,héb gezeid, of ^. Met woorden te kennen geven : heb ■ ik het u niet gezegd? Tocnze dit zeide, ver'tietze mij, die vast weende , en nog veel zeggen wou. [ Vond. Wat hebbin die mannen gefeijt? Bijbelv. Schriftelijk aanduiden: als ik geiooven mag , wat die f dichter mj zegt. Op evenveel welke andere wijze aanduiden: ghit fult mi] falven, dien ick u f eggen fal. Bijbelv. Zo honger mij beving, 'k zou 't u gewis niet zeggen. L. O. S P. Wat wilt gij met dat t.nikken zeggen? Dat wil zeggen , is, dat beteekent. Dat wil niet zeggen , dat beteekent niet. _ Dat wil met yeel zeggen, dat is van weinig beduidenis, van weinig aangelegenheid. Zes rijksdaalders, wat wil dat zeggen? is dat van zoo veel aangelegenheid? Dat is te zeggen, dat dient, om aan te duiden. Het is war te zegtcnl het laat zich bezwaarlijk uiten, uit hoofde van zijne aangelegenheid, en onaangenaamheid: drie kinderen op eens te verliezen, dat is wat te zeggen! Te zeggen hebben, is, te bevelen hebben : hij heeft hier niets te zeg en. Hij f eij de tot zijne discipelen, dat een fchipken ftedes omtrent hem blijven foude, om der fcharen wille. Bijbelv. Bij Halma is: hij heeft daar niet te zeggen, gelijkluidend aan: hij is daar niet geacht. Iemand iets te ze?gen hebben, is , hem iets willen aanduiden, of verhalen: wat hebt gij mij te zeggen? Men zegt, is, men verhaalt; en deze beteekenis , of die van berigten heeft zeggen dikwijls : hij is, zoo als men zegt, wel gegoed. Ik wil u alles zeggen, wat mij o-e-gekomen is. De Koninck 'eggefijne knechten den droom. Bijbelv. Zegh mij, in wat gewest de Konings bloemen was jen. Vond. Voortsbeantwoordt zeggen aan uiten: hij zeide al, wat er op zijn hart lag. Gij moet alles zoo niet zeggen, wat gij weet. Aan denken, vooral, wanneer er bij zich zeiven , of in zijn hart, bijgevoegd wordt: wanneer ick fegge: mijn bedficdc fal mij vertroosten. Bijbelv. Ik zeide daaromtrent bij mij zeiven. Hij zegt in 'f hart: geen onheil zal mij kwellen. L. H. S. P» Ergens van zeggen , is , veelal, daaromtrent denken, oordeelen: wat zegt gij daar nu van? Wat zou ik er van zeggen? Wat zal ik er veel van zeggen, is, hoe zal  Z E O. 3S? zal ik mijne gedachten daarover best uitdrukken. Maar iets ergens van zeggen, is, eenig berigt daaromtrent geven : hij heeft mij niets ter wereld daarvan gezegd. Tot iemand zeggen, gebruikt men veelal, als men de ei- ■ gene woorden aanvoert: doe feijde hij tot mij, verfiaet ghij, menfchenkint! Bijbelv. Of men bezigt het enkele zeggen: toen zeide Anchifes, zijn vader: de zielen, enz. Vond. Iets ergens op zeggen, is, het daarop antwoorden, of aanmerken: wat zegt gij nu daarop ? Iets ergens op te zeggen hebben, is, te bedillen hebben. En deze beteekenis heeft zeggen ook in: » at weet gij op mij te zeggen? Er valt niets op kern te zeggen, enz. Laat gij u dat zeggen? beteekent vaak evenveel als i laat gij u dat verwijten? Zich iets geene tweemalen laten zeggen, is, het gezegde ten eerfte opvolgen. Zeggen ftaat tegen fpreken over, in: veel fpreken maar weinig zeggen, weinig beteekenende redenen voeren; en tegen doen, in: ik houd meer van doen, dan van zeggen; en in het vriefche fpreekw.: het is 'met zeggen niet te doen, er worden meer, dan enkele woorden, gevorderd. Hij is niet veel van zeggen, beteekent, hij is niet zegachtig. Poot heeft zeggen voor iemand, in den zin van borg blijven: ga, zeg voor iemant nu; maer denk vrij op betalen. Van hier gezeg, gezegde zage, zeg, oï zegge, de daad van zeggen, zeggen z.n., zegger, zeg/Ier. Zamenftell.: zegachtig, zegslieden, zegsman, zegsvrouw , zegswijze, zegvaardig bn Hooft : die mij geleert hebt, niet alleen voordachtelijk, maar ook ter ijl zeghvaardig zijn, enz. Aanzeggen, afzeggen, gezeggen, goedgelukzeggcn, in deszelts onbepaalde wijze, herzeggen, nazeggen, omzeggen , opzeggen , tegenzeggen, toezeggen , uitzeggen verzeggen, voortzeggen, waarzeggen, wederzeggen enz. öö 9 Zeggen, nederf. feggen, angelf. feegan., wallis. fiU gaen, ijsl. feiga , eng. faij, vries, fdenjizze, hoogd. fem, fahn en fagen, Isidor. fagan, Willeram. gefa gan, zweed, fdga, fchijnt verwant aan gateihan verkondigen, bij Ulphil. en met dit Woord aan het hoogd. zeigen, aanwijzen. Hooft heeft van zeg^n hetvoortdur. w. zeggelen gevormd, in den zin van dikwerf zeggen, voorwenden; 't welk bij Kil. nietvoory komt:  j38 Zeg, Zei. komt: hij zeggclende, dc eere der vrouwen, be- hoorde te maatighen. Tacit. heeft dictitare. ZEGGEN, z. n. , o., deszeggens, of van het zeggen ; zonder meerv. Eigenlijk de onbepaalde wijze van zeggen. De daad van zeggen: het zeggen van goed geluk. Een gezegde: dat is een leelijk zeggen. Gewijsde, uitfpraak, bij Kil. ook fegghe, anfcgghene: naar goeder , of goede, mannen zeggen. Men joude up de tijt dat f'egghen ut en van den dinghe. M. Stok. Naar zijn zeggen is naar zijn berigt. Naar het algemeene zeggen , naar het gene men algemeen deswegens verhaalt. Van hier zeggenfchap, uitfpraak, bij Kil. ZEGGER, z. n., m. , des zeggers, of van den zegger; meerv. zeggers. Van zeggen. Al wie zegt: zegger van goeder geluk. Halma. Wegens eene vrouw gebruikt men zeg/Ier, of zegsvrouw, zoo als men zegsman met zegger verwisfelt. Van hier zeggerfchap , bij Kil. uitfpraak, even als zeggenfchap, van het zeggen. Zamenftell.: goedgelukzegger, enz. ZEGSLIEDEN, z. n., wordt als meerv. van zegsman en zegsvrouw gebezigd , voor de genen, die iets zeggen , verhalen, of berigten: ik zal u mijne zegslieden opnoemen. Van het oude zeg, zegge, en lieden. ZEGSMAN, zie zegger, en zegslieden. ZEGSTER, zie zegger, en zegslieden. ZEGSVROUW, zie zegger, en zegslieden. ZEGSWIJZE, zie zegwijze. ZEGVAARDIG, zie zeggen. ZEGWIJZE, z.n., vr., der, of van de zegwijze; meerv. zegwijzen. Van zeggen enwijze. Ookzegswijze. De wijze, waarop men iets zegt: zijne zegwijze is beknopt en krachtig. Eene bijzondere zamenvoeging van eenige woorden : in die zegswijze komt het woord wederom anders voor. ZEIK, z. n., vr., der, oïvan de zeik; zonder meerv. Kil. feijcke, hoogd. feiche. Van zeiken. Het water, dat menfehen en 'beesten lozen. Zamenftell.: kattenzeik, enz. ZEIKEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl. Jk zeikte, heb gezeikt. Kil. feijeken , hoogd. feichen. Een klanknabootfend woord , dat het geluid van het geloosde water van menfehen en beesten aanduidt. Bedr., eene zekere hoeveelheid van zulk water lozen : wat heeft  Zei. ' 33?' heeft die kat daar eene plas gezeikt! Onz., het gezegde water lozen: pas op, dat de kat er niet wederom zeike! Alles in den laagften (preektrant. Van hier gezeik, zeik, zeiker, zeikfter. Zamenftell.: zeikmicr, zeikpot, zeikteil, Kil. ZEIKER, z. n., m., des zeikers; of van den zeiker; meerv. zeikers. Van zeiken. Al wie zeikt, vrouwelijk , zeikfter. Zamenftell. : bedzeiker , broekzeiker, enz. ZEIKMIER , z. n., vr. , der, of van de zeikmicr / meerv. zeikmieren. Hoogd. Jcichameife. Bij Kil. eene roode mier, die bij haren fteek een vocht achterlaat, dat men mièrzeik noemt. ZEIL, z. n., onz., deszeils, of van het zeil; meerv. zeilen. Verkleinw. zeiltje. Een grobrere of kleinere lap van zoogenoemd zeildoek,' of andere ftof, waartoe men zich tot verfchillende einden bedient: er werd eed zeil over het paveljoen gefpannen. Fijn linnen was uuijtbreijdfel, dat het u tot een zeijl ware. Bijcelv. Ik zie den molenaar zijne zeilen oprollen. De zeilen inhalen , innemen. Strijkt de zeilen voor de winden. Vond. Hael in den fchoot, 't zeil neer. Antonid. Zeil en treil, alles wat tot een fchip behoort: defchuijt mit feil, mit treil, mit riemen, mitbootshaecken. Brederod. Ook een zeilend fchip: wij zagen ten Zuiden van ons drie zeilen. Halma. Op fchepen, die meer dan een zeil voeren, draagt het grootfte bij uitfluiting den naam van zeil, de anderen die van fok , klijfok , kluiffok „ het blinde zeil, het bramzeil, enz. Te zeil, of onder zeil, gaan, zich onder zeil begeven, is het zeil, of de zeilen, ophijfchen , om heen te varen, en figuurl., in de dagelijkfche verkeering, in flaap geraken, zich tefla-, pen leggen : te elf uren ging ik onder zeil. Weder i'zeÜ te gaen en de touwen af te kappen. Vond. Met de laatfte J'chepén te zeil gaan, is, bij Halma, de gelegenheid verwaarloozen , laat te fcheep komen. Ergens op te zeil gaan, is, bij den zelfden , daarop ftaat maken. Zeil maken, is, zeilen ophalen, zeilen bijzetten. Meer zeil maken, meer zeilen bijzetten. Alle zeilen bijzetten, is, figuurlijk, alle krachten infpannen. Eenjch'p met volle zeilen, is een, dat al zijne zeilen uitgefpannen heeft. Met een opgeflreken zeil, is, figuurlijk,in grammen moede: zij kwam met een opgeflreken zeil op Y 2 mij  34o Zei. mi af. Onder zeil zijn, is, met opgehaalde zeilen voortftevenen. Stijf onder zeil zijn, is, wel voortzeilen, en, figuurlijk, tegen een klein ftootje beftand zijn Een nat zeil, is eigenlijk een, dat men nat gemaakt heeft, opdat het den wind beter vatte; maar oneigenlijk' is metten nat zeil loopen, dronken langs de ftraat, of den weg, loopen. Met de zeilen voor den mast leggen, is , van een fchip , bij gebrek van wind niet vorderen , van een mensch, niet voorfpoedig in zijne zaken zijn. Met liggende zeilen vaart maken, is , vooitroeijen. Het waalt hem in zijn zeiltje het gaat hem voor den wind, zoo eigenlijk, als figuurlijk. Het zeil in top zetten, of halen, is, eigen lijk, de zeilen zoo hoog ophalen, als men kan, figuuiljk, veel uitwendige vertooning maken. Het zeil, of de zeilen reven , ïie reven. Zeil minderen, een, of meer, zeilen ftrijken, en met de overige voortzeilen. Be zeilen gorden, dezelve aan de raas vastbinden. Weinig zeilvoeren, niet veel, of Hechts kleine, zeilen gebruiken. De zetten ftrijken, is, dezelve neerhalen: ten Jie ZK ^ hant klappen, ts feker Biteelv. ; waar ze«r wo»«» meermalen voor in veiligheid gebezigd wordt Zonder mislukking; A« gaat langzaam en zeker. Bi} zet zijne voeten zoo zeker neer Aan deze beteekenisfen grenst nu wederom die van verzekerd: ik ben hier niet zeker van mijn leven, of niijn leven niet zeker. Daar kunt gij zeker vanztjn. En uit deze beteekenis vloeit die van gewis, vast:Aef is nog niet zeker. Voorts noemt men iets zeker, waaromtrent men aanduidt, dat men het bepaaldelijk opgeven kon, zoo men wilde: een zekere vriend, ot zeter vriend, heeft mij gezegd; en eindelijk ook iets waarvan mén Hechts eene onbepaalde opgave doen kan. tk hoorde zeker iemand komen, zonder te weten, wie het was. Te groeien, en allengs een' zekren vorm te winnen Vota. In de laatfte beteekenisfen beantwoordt zeker aan het fr. certain. Wijders wordt zeker, op zichzelf, voor eene bevestiging genomen, in: hebtgy het zelf gehoord ? Zeker ! Van hier zeker , bij Kil. horetoet, en onderpand, zekeren, enz. — zekerheid, zekïrlijk. Zamenftell.: onzeker, voorzeker, enz. Zeker, nederf. feker, zweed, faker, vries, fiker, wallis, ftcer, hoogd. ficher, Ottfrid. fichor, Kero fihhur, fr. fur, eng. fure, ïp. feguro, itti. fecuro , komt van het lat. fecurus, onbezorgd, uit fe en cura ZEK^REN^bedr. w., gelijkvl.. Ik zekerde, heb gezekerd. Van zeker. Hoogd. fichern, Kil. Jokeren. In zekerheid brengen; en oulings , bijzonderl«k,verloven: ^fa/^rrfe «wgfa. Kil. Z>* te ghejekert was te voren. M. Stok. Van hier fekerer , (ekennghe , Kil. Zamenftell.: verzekeren , enz. ZEKERHEID, z. n., vr., der, oïvan de zekerheid, zonder meerv. Van zeker, zie W- H°°gd. ^fa£ fa/|, OtterID. fihurheit, nederf. f^rfai. De toe-  344 ZlK, Zl Li ftand van iets, dat zeker is, en dus vooreerst veiligheid: het fchip is thans in zekerheid. Tegen hetvolck, dat ritste heeft , dat in fekerheijt woont. Bijbelv. Gij kunt m'in zekerheid doen leeven. L. D. S. P. Gewisheid: ik heb er geene genoegzame zekerheid van* Uit hoofde van de zekerheid zijner komst. Waarborg , onderpand, bij Kil. ook zeker: hoe kunt gif meer zekerheid voor uw geld verlangen ? Zekerheidshalve. ZELDEN, bijw., het tegenoverftaande van dikwijls: hij lacht zelden. Het gebeurt zelden. De vergrootende trap zeldener komt bij Vond. en anderen voor. Bij Kil. is het ook een bijv. n. waarvoor wij thands alleen zeldzaam bezigen. Van hier bij Kil. ook zeldenbeid. Zelden, nederf. felden, angelf. feldan, eng. feldom, zweed, fallan, hoogd. feiten, komt evenzeer van het angelf. fcld, als zeldzaam, en bij Ulphil. lildalik, wonderbaar, fildallken, bewonderen. ZELDZAAM, bijv. n. en bijw., zeldzamer, zeldzaamst. Al wat niet dikwijls voorvalt, voorkomt, enz.: een zeldzaam ho^k. Zijne bezoeken zijn zeldzaam. Vreemd, wonderbaar: wel'i een zeldzaam mensch 1 Dat zeldzame fuchtverfchijnfel trok aller oogen naar zich. Allerzeldzaamst gedroeg hij zich aldaar. Van hier zeldzaamheid. Zeldzaam, hoogd. fehfam, feltfen, nederf. feldfen, Ottfrid. feitfan, Strijk, fal tze'm, zweed, fallfam, komt van zaam, en hetzelfde feld, als zelden. ZELF, zelve, bijv. li., 't welk bij eigennamen van perfonen , perfoonlijke voornaamwoorden en eenige zelfftandige naamwoorden geplaatst wordt, om de medewerking van lederen anderen perfoon uit te fluiten, of om de perfoonlijkheid nog nader te bepalen. Ookfchikt ï het zich naar het geflacht der woorden, waartoe het behoort: ik zelf heb het gezegd. Zij zelve fprak daarvan, WWem zelf is gekomen, ook willem is zelf gekomen. Jozina zelve had het gehoord, ook jfoz'na had bet zelve gehoord. Hij is het zelf. Zij is het zelve. Zelf mort hij komen, in eigen perfoon. Ik bedroog mij zeiven. Zij fprak van zich zelve. Zie daar dc onfchuld Ztlvi! Zij is de vriendelijkheid zelve. Zij viel van zich Z'lve, zeeg in ontnagt. Wij zeiven hebben hit ^hoord. %ij verhaalden hu van zich zeiven, enz. — Die zaak is,  Z e h. 345 is, op zich zelve niet kwaad. Het /preekt van zelf. Het zal van zei/ wel gebeuren. Zamenftell.: dezelve, dezelfde; zit deze woorden. Nog andere zamenftellingen van zelf vindt men bij Hooft, Vond. en anderen, als: zelfwasfen, zelfmaakte, enz. ZELFBEDROG, z. n., o., des zel/bedrogs, oïvan het zelfbedrog; zonder meerv. Van zelf en bedrog. Eigenlijk een bedrog , 't welk men aan zich zeiven pleegt; doch figuurlijk, een verkeerd oordeel over zich zeiven, zijne voorregten, verdienden, enz.: het hatelijk zelfbedrog. ZELFBEHAGEN, z. n. , o., des zelf behagens, of van het zelfbehagen; zonder meerv. Van zelf'en behagen. Een onordelijk behagen , 't welk men in zich zeiven en zijne eigene voorregten heeft: 't misleidend zelfbehagen. ZELFBEHEERSCHING, z. n., vr., der, of van de zelfbeheerfching; zonder meerv. Van zelf en beheerfching. Beheerfching van zich zeiven : door wijze zelfbeheerfching. ZELFBEHOUD, z. n., o. , des zelfbehouds, oï van hel zelfbehoud; zonder meerv. Van zelf 'en behoud. De behouding van, of zorg voor ons eigen leven , en al dat geen, wat onze natuur volmaken kan, bijzonderlijk als een zedelijke pligt befchouwd: de zucht naar zeljbehoud keert alle levensgevaar af. Op zclj behoud bedacht zijn. ZELFBEOORDEELING, z. n., vr., der, oï van de zelf beoordeeling; zonder meerv. Van zelf en beoordeeUng.. Beoordeeling van zich zeiven: wanneer onzezelfbeoordeeling op waarheid gegrond is. ZELFBEPROEVING, z. n., vr., der, oï van de zelfbeproeving ; meerv. zcljbeproevingen. Van zelf en beproeving. De beproeving van zich zeiven : aanhoudende zelfbeproeving is de naaste weg, om zich zeiven te leeren kennen. ZELFBEVLEKKING, z. n., vr., der, oïvan de zelfbevlekking; zonder meerv. Van zélf en bevlekking. Die foort van onkuischheid, welke men aan zijn eigen ligchaam oefent: de zeljbevlekking is eene bron van ontelbare kwalen. Anders onanie. ZELFBEWUST, bijv. n., zonder trappen vanvergronY 5 tiog.  J4Ö Z E L. ting. Van zelf en bewust. Bewust van zich zeiven: hij fprak, nog zelfbewust. Van hier zelfbewustheid. ZELFEGGE, zie zelfkant. Z^LFEINDE, zie zelfkant. ZELFGEVOEL, z. n., onz., des zelfgevoels, of vanhet zelfgevoel; zonder meerv. Van zelf en gevoel. Het gevoel, de levendige kennis van zijnen eigenen, inzonderheid zedelijken, toefland: zijne uitfpraak rustte op een' onbcdriegelijk zelfgevoel. ZELFHAAT, z. n., m., des zelfhaats, of van den zelfhaat; zonder meerv. Van zelf en haat. Het haten van zich zeiven: door zelfhaat gedreven. ZELFHEID , z. n., vr., der, of van de zelfheid; zonder meerv. Vanzelf en heid. Een door eenige geheimzinnige fchrijveren gebezigd woord, om het afgetrokkene van zelf, insgelijks den eigen perfoon, aan te duiden : de vernietiging van den mensch en van zijne zelfheid, de onderdrukking der heerfchende eigenliefde, der eigenzinnigheid en eigenwilligheid. ZELFKANT, z. n., m., des zelfkants, oïvandenzelfkant; meerv. zelfkanten. De buitenfte kant van laken, linnen enz.: de zelfkanten worden niet gezoomd. Anders zelf egge, zelfeinde. ZELFKLINKER, z. n., m., des zelfklinkers, oïvan den zelfklinker; meerv. zelfklinkers. Van zelf en klinker. In de fpraakkunst, eene letter, welke, zonder hulp eener andere letter, en op zich zelve, klinkt. Anders klinker, vokaal. ZELFLIEFDE, z. n. , vr., der, oï van dc zelfliefde; zonder meerv. Van zelf en liefde. De liefde voor zich zelven — de hebbelijkheid van. zich zeiven allerlei voorregten waardig te achten, en zijn eigen voordeel te behartigen. En, daar deze liefde zoo wel geoorloofden pligtmatig, als ongeoorloofd en overdreven kan zijn* zoo is er ook eene geoorloofde en ongeoorloofde zelfliefde • welke laatfte ook eigenliefde genoemd wordt. ZELFMOORD, z. n., m., des zelfmoord}, oïvan den zeVmoord ; meerv. zelfmoorden. Van zelf en moord. De dooding van zich zelven. In de gewone beteeke- - nis, een opzettelijke moord , welken men aan zich zelven'begaat: zich aan zelfmoord fchuldin maken. Van bier zelfmoordenaar , zelfmoorder, zelfmoordenarcs , iemand, die eenen zelfmoord begaat.  Z e L. 547 ZELFMOORDENAAR, zelf moor der, zie zelfmoord. ZELFS, bijw., beteekenende ook. Hetonderfcheidtusfehen het voorgaande zelf sa dit ztfjjft is uit het volgende voorbeeld kennelijk : ik zelf heb hem gezien; ja , ik heb zelfs met hem gefproken. ZELFSTANDIG, bijv. n. en^bijw., zonder trappen van vergrootiug. Vanzelftnftandig, van ftaan. Eigenlijk, dat van zich zelf en uit eigene kracht beftaat — dat den grond zijns beftaans in zich zelf heelt; in welken zin God alleen gezegd kan worden zelfjtandig te zijn. In de fpraakkunst is zelfiiandig dat geen, 'twelk werkelijk eene zelfftandigheid, of het wezen eener zaak aanduidt : zeljftandige naamwoorden zijn man , huis, ftoel enz. Ook dat geen , 't welk alleen als zelfdandig aangemerkt wordt : tot de zelfjlandige naamwoorden behooren ook: waarheid, deugd, liefde, triend fchap , enz. Van hier zelfftandigheid, zelfftandiglijk. ZELFSTRIJD, z. n., m. , des zelf/lrijds, of van den zelfftrijd; zonder meerv. Van zelf en ftrijd. Strijd in, en met zich zelven: Jozefs zelfftrijd. ZELFVERHEFFING, z. n., vr., der, oïvandczelfverheffing; zonder meerv. Van zelf en verheffing. De ongegronde verheffing van zich zelven boven anderen: door waan en ij dele zelfverheffing. ZELFVERLOOCHENING, z. n., vr., der, oïvan de zelfverloochening; zonder meerv. Van zelf en verloochening. De verloochening van zich zelven; de verzaking van tegenwoordig genot, om een grooteren wezenlijker te behouden. ZELFVERTROUWEN, z. n., onz., des zelfvertrouwens, of van het zelfvertrouwen; zonder meerv. Van zelf en vertrouwen. Het vertrouwen op zich zelven. ZELK, z. n., vr., der, of van de zeik; meerv. zeiken. Hooft befchrijfl dit woord: de anderen nemen voorts de zeik in, een duin van as. en vuilnis, zoo hoog opgehoopt, enz. ZELLING, z. n., vr., der, oïvan de zelling; meerv. zellingen. In de fcheepvaart, de plaats in den grond , waar een fchip, of anker, vast gezeten heeft. En in de fteenbakkerijen aan den hollandfchen ijsfel, beteekent het eene verlamde plaats, of inham der rivier, welke aan de kanten met riet begroeid, inbare ruimte, de aarde,  34? Z e l , Z e' m , Zen. de, d. i. het llijk en bezinkfel, of de kleiftof vervat, waarvan de fteenen gevormd worden. ZELSCHAP, z. n., onz., voorheen in gebruik geweest voor gezelfchap: buijten zelfchap zoekt uw dagen af te leven. Bkoekh. Doen kreeg ik 't zelfchap van twee knapen. Focquenbr. ZEMEL, z. n. , vr., der, of van de zemel; meerv. zemelen; welk meervoud meest alleen gebruikt wordt. De klein gemalen, en door middel des buils, van het meel afgezonderde bast van tarwe of rogge : in dat brood zijn zemelen gebakken. Van hier zcmclachng , zemelig. Zamenftell.: roggezemelen, tarwezemelen;—• zemelknoopen, enz. ZEMELKNOOPEN, onz. w., gelijkvl. Ik zemelknoopte, heb gezemelknoopt. Van zemel en knoopen. Eigenlijk, zemelen aan elkander knoopen., hetwelk bijna onmogelijk is, ten minfte wanneer men het ondernam, zeer moeijelijk, en een werk v m ti igeh voortgang zou wezen; van hier figuurlijk, zou veelals onnuttig,-treuzelwerk verrigten., muggenziften, haarkloven ,'over niets waardige dingen lang en laf fpreken: hij is weer ver fchr ikke lijk aan 't zemelknoopen. Ik kan dat zemelknoopen niet verdragen. Van hier zemelknooper, iemand, die zoo doet; een waauw uitpluizende rijmelaar: hier heeft geen neuswijs zot, geen zemelknooper tegen. J. de Dcck. ZEMELKNOOPER, zemelknoop/Ier, 'As zemelknoopen. ZENDBODE , anders gezant, zie dit woord. ZENDBRIEF, z. n., m., des zendbriefs, of van den zendbrief; meerv. zendbrieven. Van zenden en brief. Eigenlijk, iedere brief, welke aan iemand gefchreven en gezonden wordt; in onderfcheiding van brief, in zoo ver weleer hier door iedere oorkonde aangeduid werd. De zendbrieven der Apostelen. ZENDELING, z. n., m. en vr., de< zendelings, of ' van den zendeling', — der, ofvan dezendeling ,• meerv. zendelingen. Van zenden, zie ling. Iemand, die gezonden wordt, om het een of ander te verrigten: wanneer er iets gewigtigs ondernomen moet worden, heeft hij altoos zijne zendelingen gereed, Afgezondene naar .de Keidenen, om onder dezelven de christelijke leer te verbreiden: hij is onder de zendelingen aangenomen. Onlangs zijn weer verfcheldem zendelingen naar de Hotten-  Z E W. 349 tentotten vertrokken. Wanneer de zendelingen gefchikt waren en in las*, hadden, om d>. heidenen eerst in gewone menfchelijke zaken te onderrigten, zou het hun gemakkelijker vallen en beter gelukken, dezehen tot Christenen te vormen. Zamenftell.: zendelingsgenootfchap, enz. ZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zond, heb gezonden. Heenfchikken , toefchikken: koopvaren van de eene naar de andere plaats zenden. Iemand eenen brief, eenen bode, een gefhenk, zmden. Ben knecht naar huis zenden, ook uit zijnen dienst zetten. In de Godgeleerdheid is zenden ook zoo veel als van de noodige volmagt voorzien. Van hier zender, zending — de zending van Jezus, der Apostelen. Zamenftell.: afzenden , nazenden, opzenden, toezenden, verzenden, wegzenden, enz. Zenden, hoogd. fenden, Kero, Ottfrid. fentan, Ulphil. fandjan en fatjan , eng. to fend, zweed. fanda, lett. ftnétu. Wacht, brengt dit woord tot het oudeJinan, gaan, 't welk nog bij Ottfrid. voorkomt ; zoo dat zenden eigenlijk doen gaan zoude beteekenen. ZENEBLAD, z. n., onz., des zeneblads, of van het zeneblad; meerv. zenebladen. Het blad van den zeneboom t bij Kil. fineboom, hoogd. fenesbaum, die in Egypte wast, maar ook in Italië en Frankrijk gekweekt wordt, en eene buikzuiverende kracht heeft; meest in het meerv. gebruikelijk: manna, tamarinde en zenebladen. Bij Linn. casfia fenna; van het ital. fena, lat. fenna. ZENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zengde, heb gezengd. De harige, of haar gelijkende deelen van iets afbranden, fchroeijen : geplukte eendvogels zengen. Een hoen zengen. Zijn haar aan de kaars zengen. Ik heb mijn' rok gezengd. Be hoedenmakers zengen de hoeden, wanneer zij, door middel van brandend ftroo, of iets anders , denzelven de langfte haren benemen. Figuurl.: de gezengde luchtftreek. Van hier zenging. Zamenltell.: afzengen , verzengen, enz. Zengen, hoogd. fCnien, fchijnt het geluid na te bootfen , 't welk het vuur in dergelijke harige dingen veroorzaakt. Men bezigt daarvoor ook fchroeijen. Men geve hierbij acht op de overeenkomst van fchroeijen met fchi ei-  35o Zen, Z e r, Zes. fchreijen , van zengen met zingen; louter bewijzen, dat aan elkander gelijkende woorden dikwerf zeer onderfcheidene dingen aanduiden , wanneer Hechts eenige gelijkheid in het geluid dezer dingen plaats heeft. ZENNIP, verouderd z. n. , m.", bij Kil. fennep, hoogd. /en/, lat. jtnapi, beteekenende mosterdzaad. ZENUW, z. n., vr., der, of van de zenuw; meerv. zenuwen. Verkleinw. zenuwtje. In het gemeene leven worden alle banden, welke, in de dierlijke ligchamen, tot verbinding der beenderen, of tot fpanning, buiging en uitrekking der ledematen dienen, zenuwen genoemd; anders ook pezen. Zie pees. Zij heeft het óp de zenuwen. Dit vleesch is vol zenuwen. Trekking der zenuwen. Figuurl., de fterkte, het voornaamlte, de fteun : de koophandel, de zenuw van den jlaat / Van hier zenuwachtig, zenuwig, vol zenuwen: zenuwachtig vleesch. Zamenftell.: zenuwader, zenuwknoop, zenuwkoorts , zenuwloos, zenuwrijk, zenuwwater, zenuwziekte, enz. Voor zenuw zegt men ook zeen. ZENUWACHTIG, zenuwig, zie zenuw. ZERK, zark, z, n., vr., der , of van de zerk; meerv. zerken. Verkleinw. zerkje. Oul. eene grafftede, ook eene houten of fteenen doodkist, even als het hoogd. farg: een fcoen farck , of kiste. J. v. d. Beek. Een vierkante, langwerpige graffteen : er jlaat op zijne zerk gefchreven: hier ligt enz. De zerken ligten. — Vond. bezigt het mannel.: ^overdekken met eenen zerk. Alle groote vierkante fteenen voor (toepen en gangen: er is eene van de zerken in mijne jloep geborjlen. De tempel opgericht van t'/aem gevoeghde Jercktn. F. van Dorp. Zamenltell.: zerkenligter. ZERP, bijv. n. en bijw., zerp er, zerpst. Zuurachtig, wrang: gedroogde jruimen hebben eenen eenigzins zerpen fmaak. Daer is foet en daer is ferp. Westerb. Serpe druiven. Kil. Van hier zerpheid. Zamenftell.: zerpzoet. Het is verwant aan het hoogd. herbe, lat. acerbus en ons zuur. ZES , een hoofdgetal , 't welk tusfehen vijf en zeven ftaat, en, bij een aelfftandig naamwoord geplaatst,onveranderd blijft: zes dukaten. Foor zes weken. Na zes en vijftig jaren. Om dat de Goon bij zes gezusters lagen. PloocvL. Is echter het zelfftandig naamwoord weggelaten, dan verandert het in zesfen: ik kan voor zes-  Zes. 351 zesfen (voor zes uren) niet komen. Een wagen van zesftn. Een paard, dat van zesfen (pooten en oogen) klaar is (pedibus atque oculis integer). Figuurl. is van zesfen klaar zijn, in alle deelen gereed zijn. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd, in het vrouwelijke geflacht: de zes van klaveren , in het kaartfpel; twee zesfen gooijen, met de dobbelfteenen. Wij waren met ons zesfen* Van hier zesde, zesderhande, zesder lei, zestien, zestig enz. Zamenftell.: zesdraadsch, dat uit zes draden is zamengefteld, zeshoek, zeshonderd/Ie, zesjarig,zeskant, zesthalf, enz. ZESDAAGSCH, bijv. n., van zes en daagsch,vw\dag. In overeenftemming met vijfdaagsch, vie? daagsch enz., dat zes dagen duurt: eene zesdaagfche gevangenis. Ook zesdagig; doch meest in de beteekenis van zes dagen oud. Zie vijfwekig. ZESDAGIG, zie zes daagsch en zesjarig. ZESDE, bijv. n., van het telwoord zes. Dezesdemaand. Het gaat ihands in het zesde jaar. Onder de regering van Karei den zesden. Insgelijks met weglating van het zelfft. naamwoord: ten zesde. Opdenzesden{Aagj dier maand. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd, voor het zesde gedeelte: gij kunt niet meer, dan een zesde krijgen. Het eene zesde (gedeelte) was voor hem , het andere voor mij. In het meerv. zesden: hij ontving vijf zesden (zesde gedeelten). In het kaartfpel, zes op elkander volgende kaarten, in het vrouwelijke geflacht : ik heb eene zesde. Eene zesde van het aas. Zesde, in denSTATENBijBELookze*/?e,hoogd./ëeAfte, reeds bij Kero fehjto, fehtu, angelf. fexta, fixte, lat. fextus , fr. fixiéme. ZESDERHANDE, zie allerlei. ZESDERLEI, zie allerlei. ZESDRAADSCH, zie zes. ZESDUIZENDSTE , zie zeshonderdjle. ZESHOEK, z. n., m., des zeshoeks, of van den ztshoek; meerv. zeshoeken. Van zes en hoek. Al wat zes hoeken heeft: het gebouw is eigenlijk een zeshoek. De vesting beftaat in eenen regelmatigen zeshoek. Van hier zeshoekig, bijv. n. ZESHOEKIG, zie zeshoek. ZESHONDERDSTE , bijv. n. , zonder vergroting. Van zes en hondet djle, van honderd; derhalve afgeleid van  35* Zes. van het hoofdgetal zes honderd, door middel van den uitgang [Ie. Na zes honderd jaren moest het gebeuren; en eindelijk kwam het zeshonderdjïe jaar. Zoo ook zeSduizendfle. JZESJARIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van zes en jarig, van jaar. Dat zes jaren oud is : een zesjarig paard. Ook dat zes jaren duurt: mijnzesjarig verblijf in die ftad. Zoo ook zesmaandig, zeswekig. Zie vijfwekig. ZESKANT, zie zeskantig. ZESKANT1G, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van zes en kantig, van kant. Dat zes kanten heeft: rondom den tuin waren verfcheidene zeskantige bloemperken. Ook bij zamentrekking zeskant: etn zeskante toren. ZESMAAL, bijw. , van zes en maal. Zes verfchillende reizen : ik ben er zesmaal geweest. Sommigen fchrijven het afgefcheiden : zes maal. Van hier zesmalig, ZESMAANDIG, zie zesjarig. ZESPONDER, z. n., m., des zesponders, of van den zesponder; meerv. zesponders. Van zes en ponder, van pond. Iets, dat zes pond weegt, zoo als een brood van zes pond, enz.: wat kost thands een zesponder? Een kogel van zes pond: hij fchoot alleen zesponders. ZESREGELIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van zes en regelig, van regel. Dat uit zes regelen beftaat: een zesregelig vers. ZESTAL, z. n., o., des zestals, of van het zestal; meerv. zestallen. Van zes en tal, getal. Het getal van zes: een zestal maken , om er drie uit te kiezen. ZESTHALF, bijvoegelijk telwoord, van zes en half, beteekenende vijf en een half, of de zesde half: zesthalve ftuiver. Ik heb het in zesthalf uur gegaan. Van hier het zelfftandig naamw. zesthalf, eene bekende munt van vijf en een' halven ftuiver: een zak zesthalven. ZESTHALF , z. n., zie zesthalf, bijv. telw. ZESTIEN, telwoord, dat tusfehen vijftien en zeventien ftaat — van zes en tien. Het wordt op zich zelf gebruikt, of bij zelfltandige naamwoorden gevoegd, met en zonder lidwoord, en blijft onverbogen: zestien duiten. Tweemaal acht is zestien. Zij heeft zestien kinderen. Men zegt evenwel ook : wij waren met ons zestienen. ■ Iets in zestienen verdeden. In dit geval wordt het  Zes. 3,«  Z e t. 35? ganech vermogen op eene kaart zetten, aan het fpel wagen. Verwarele zaken uit elkander zetten , ordelijk voordragen en duidelijk maken. Iets uit zijn koof ei, uit zijne gedachten zetten, daaraan niet meer denken. Eindelijk wordt dit werkw. nog in eenige bijzondere uitdrukkingen gebruikt, om de voortbrenging eener zekere verandering, eenes zekeren toeftands , aan te duiden : een land onder water zetten. Water te koken, kruiden te trekken zetten. Eene lip te broei]'en zetten. Zich in den jiap zetten , beginnen te flappen. Eene jiad in rep en roer zetten, verontrusten, aauhitfen. In verwondering zetten. Een lied op noten zet en. Iemand iets betaald zetten. Van tets de tering zetten, krijgen, De doodverw zetten, doodelijk bleek worden. Iemand niet mogen zeilen, dulden, lijden. O iemand, of iets gezet zijn, bezigt men, voor: op iemand, of iets geit e ld zijn- Een gezet man is een dik, ineen ge- drongen man; ook een bedaard man; zie gezet. Voor gezet bezigt men ookzt/, in : zetvisch, of zette i isch, visch, die niet krimpt. Van hier zet fel, zetfter, zetter, zcttii g. Zamenftell.: aanzaten, afzetten, bezeten, bi ze ten , doorzetten, inzetten, nazetten, opzetten, toznten, verzetten, voorzetten, wegzetten, enz. — Zetgang, zethaak, zethamer, zetpil, zetjchipper, enz. Ze ten, hoogd. felzen, bij Isidor. en Kero fezzan , Ulphil. fatjan, nederf. fetten, angelf. fattan, zweed. Jatta, pool. jat/ze, eng. Xofet, ijsl. feta. liet gr. wx.ttw, en het hebr. T$0, zetten, zijn ongetwijfeld daarmede verwant. En, daar in de eigenlijke beteekenisfen het denkbeeld van laagte zeer merkbaar is; want wie zich zet, wordt daardoor lager, dan als hij ftaat, zoo is deszelfs overeenkomst met zi ten zeer duidelijk. ZETTER, z. n., m., des zetters,'jof van den zetter; meerv. zetters. Wan zetten. Eigenlijk , al wie iets zet. Het gebruikelijkfte is het, bij de Boekdrukkers, om dien genen aan te duiden, welke de letters zet, anders letterzetter, om hem van den eigenlijken drukker te onderfcheiden : fomtijds is een zetter ook wel drukker tegelijk. Ook wordt.het gebezigd voor iemand, die den korendrageren de zakken helpt op het hoofd zetten. Zamenftell.: kopperzetter, leaer zetter, enz. In het vrouwelijke is; het zetjlef, zamenftell.: kafpenZ 3 zet-  «5#. Zet, Z e u. zei fier, anders kuhemtet'ler, —■ koppenznfler, enz» Zie /fo/), Ao/> en to/. ZE TTING, z, n., vr., ökr , of v««afezetting; meerv. z-ttingen. Van zetten. De daad van zetten ; doch meest gebruikelijk in zetting van hel brood, d. i. de bepaling van den prijs van het brood. ZEUG , zcttge , z, n. , vr. , der, of van de zeugc; meerv. zeugen. Een zwijn van het vrouwelijke geflacht , en wel dat reeds geworpen heeft , anders eene zog, ook moederzw/jn: eene zeug met zes biggen, Dc gewasfchene Jeuge tot de wentelinge in hel /lijk. Bij^ei.v. Ook wordt zeug voor een pisfebed genomen. Zeug, bij Kil. feughe , Joegh, hoogd. fau, £Bg. jpw, jingelf. Jugu, holl. ook zog, hebr. chuz , gr. vi, lat. feptem, gr. f>7*. Wachteiis on waar fchijn lijke afleiding van eizepext, ik vereer e, dewijl dit getal altoos is in eere gehouden werd , wordt, onder anderen , ook door het aanverwante hebr.DD^, zeven, genoegzaam wederlegd. ZEVENBOOM, z. n., m. , des zevenbooms, ot van den zevenboom; meerv. zevenboomen. Eene foort van boom, welke in Italië, Portugal en het Oosten thuis behoort, wiens bladeren eenen fterken reuk , fcherpen fmaak, en eene afdrijvende kracht hebben. Zevenboom, ook favelboom, hoogd. fabenbaum, lat. arbor Jdbina , bij Linn. junifjerus fabina, eng. favin , fr. fabine , favinier. ZEVENDAAGSCH, zie zesdaagsch. ZEVENDAGIG, zie zesdaagsch. ZEVENDE, bijv. n., van het telwoord zeven. Op den zevenden dag. Mijr. zoon gaat in zijn zevende jaar. Paus Clemens de zevende. Ook met weglating van het zelfft. naamw.: ten zevende. Den zevenden (dag) der volgende maand zal ik bij u zijn. Insgelijks wordt het 6 Z 4 als  %6 , begeeren, overeenkomst heeft. ZIELANGST, z. n. , m., van den zielangst; zonder meerv Van ziel en angst. De angst der ziele, of des gemoeds. ZIELELEER, z. n., vr., der, oïvan de zieleleer; het meerv. is niet in gebruik. Van ziel en leer. De leer van het wezen en de eigenfehappen der menfehelijke ziel; ook een boek, waarin deze leer voorgedragen wordt; anders, met een grieksch kunstwoord, de pfychologie. Z1ELERUST, z. n., vr., der , oï van de zielerust; zonder meerv. Van ziel en rust; De rust der ziel — de afwezendheid van alle verontrustende, of onaangename gewaarwordingen des gemoeds. ZIELESLAAP, z. n., m., des zieleflaaps, of van den zicleflaap; zonder meerv. Van flaap en ziel: Die toeftand der ziel, waardoor zij zich, volgens het gevoelen van fommigen, na-bare fcheiding van het ligchaam , tot de wedervereeniging met hetzelve, in eenen ftaat van donkere en onduidelijke gewaarwordingen bevindt. Z1ELESMERT, z. 11., vr., der, oïvan de zielefmert; zonder meerv. Van ziel en jmert. De fmertelijke aandoening der ziel. ZIE-  36ö Zie. ZIELE VREUGD, z. n., vr., der, of van de zielevreugd; zonder meerv. Van ziel en vreugd. De vreugd, óf blijde en aangename aandoening der ziel. ZIELKRACHT, z. n., vr. , der, oïvan. deziefcracht; meerv. zielkrachten- Van ziel en kracht. De kracht der ziel, het vermogen om veranderingen in zich voort te brengen. ZIELMIS, z. n., vr., der, of van de zielmis; meerv» zielmis/en. Van ziel en mis, misfit: In de roomfche kerk, eene mis, welke t^r verlosfing van eene, of meer zielen uit het vagevuur, gelezen wordt. Zielmis/en doen. In een gemeen fpreekwoord, komt de zamenftelling koferzielmis voor: kopergeld, koperzielmis, zulk geld, zulke waar. ZIELROEREND, bijv. h. en bijw., zielroerender, zielroerendst. Van zielen roerend, het deelw. van roeren. Het geen de ziel roert, treft, aandoenlijk: hij Meld eene zielroerende lijkrede over den afgejlorvenen. Ook wordt het, in de gemeenzame verkeering, fchertfende, voorflecht, niet wel zamengefteld enbelagchelijk gebezigd : zielroerend' r aanfpraak koorde ik nirnmer. Van hier zielroerendheid. ZIELRUSTIG, zie ziel. ZIELSTREELEND, zit ziel. ZIELSVERHUIZING, z. n», vr., der, oïvan de zielsverhuizing; meerv. zielsverhuizingen. Van zielen, verhuizing. De overgang van eene en dezelfde menfchelijke ziel van het eene in het andere ligchaam ; anders , met een gr. kunstwoord aangeduid, metempfychifis• eene door vele oude wijsgeeren voorgeftane leer. ZIELTOGEN, onz. w., gelijkvl. h zieltoogde, heb gezieltoogd. Van ziel en togen, tiegen, d. i. trekken, halen ; derhalve zoo veel als de laatfte ademhaling doen , op fterven liggen. Hij lag te zieltogen. Een zieltogend mensch. Van hier zieltoging. ZIELVERKOOPER , z. n., m. , des zielverkoopers, of van den zielverkooper ; meerv. -zielverkoopers. Van ziel, perfoon, mensch, en verkooper. Iemand, die matrozen voor de fchepen aanneemt, dezelven tot hun vertrek onderhoudt, en voor de reis uitrust; terwijl hij zich uit derzelver maandgelden enz. betaalt. Da woekerzucht, welke daarmede dikwerf gepaard gaat , heeft aanleiding tot deze hatelijke benaming gegeven. Hij  % 1 e. 367 Hij is in de handen van eenen zielverkooper gevallen. Op zijn zielverkeopers handelen , fpreekw. , ilecht, woekerachtig handelen. Anderen nemen zielverkooper voor eene verbastering van cedeherkooper. ZIELZOEKER, z. n., m., zie ziel. ZIELZORGER, z. n., m., des zielzorgers, of vanden zielzorger; meerv. zielzorgers. Van ziel en zorger. Een geestelijke, voor zoo ver de zorg voor de welvaart der ziel zijne voornaamfte bezigheid is; een priester, prediker, kerkleeraar; in het middeleeuw, lat. curatus, fr- curc. ZIEN, 0. en bedr. w., onregelm. Ik zag, heb gezien. Qr\zï)&. ,vc>eithebben; eene zekeregeftalte, een zeker uitzigt hebben , 't welk door een bijwoord ui"gedrukt wordt: zuur zien, een z uur gelaat aannemen , vertoonen. Scheel zien, bleek zien, rood zien, enz. IVat ziet die boter geel! Ook eene zekere rigting hebben: dit venfter ziet op den tuin. — BeJrijv. , fchoon het hier ook dikwerf in de gedaante van een onzijd. w. voorkomt; doormiddel van het oog gewaar worden. • Eigenlijk: ik kan niet zien. De nevel verhinderde mij te z:en. Mijne oogen zien niet ver. E kan uit mijne 00 ,en niet zien. Hij is het, wanneer ik wel zie. Na ziet gij uit andere oogen , fig. nu hebt gij een veel beter voorkomen. Door een glas, door ten bril zien. Uit zijne eigene oogen zjen, naar zijn eigen oordeel te werk gaan. Nederwaarts . opwaarts zien. — In eenen meer bedrijvenden zin: ik zie niets. Dit's 't laatst, dat ik uzi e. Hooft. Vier oogen zien meer, dan twee. Ik zie het met mijne oogen, voor mijne oog^n, eene nadrukkelijke manier van fpreken. jets doo de vingeren zien, fig., eene zaak ongemerkt laten voorbijgaan. Er is hier iets te zien. Zij komen, om te zien, en om gezien te worden. Ik wil hem wel eens zit n, die hierin ièis berispenswaardig vindt, d, i., niemand zal voorzeker daarin iets te berispen vinden. Zijne vreugde, zijn genoegen, zijn verdriet, aan iets zien , het met vreugde , genoegen , verdriet aanzien. — Insgelijks met allerlei voorzetfelen. Op sets zien, de oogen daar op rigten; fig., het van belang en waarde rekenen, het in aanmerking nemen: zie niet op de waarde van het geft henk, maar op mijn hart. Ik zie niet op dat weinig je geld, dat ik. daarmede zoude w.nncn, maar op het regt, waarmede ik  363 Z I E. ik die penningen vorderen kan. Iemand op de vingeren zien , zijne handelingen naatjwkeurig gadeflaan. Iemand in het gezigt zien. Men kan niet alle menfehen in het hart zien. Iemand in de kaart zien, fig., deszelfs geheime zaken opfporen. Iemand onder de oogen zien, fig., hem moedig tegentreden, hem te keer gaan. Iemand naar de oogen zien, op zijne wenken letten, hem in alles gehoorzamen. Naar iets zien; naar den hemel zien; ook fig. , zien , of het geen fchade lijde , of het wel verzorgd worde: naar het eten, naar eenen zieken zien. Zij begint reeds naar hare hielen te zien, of om te zien , fig., zij begint zich reeds beminnelijk voor te doen. Iemand, of iets, over het hoofd zien , fig., overfiaan, geen acht daarop geven. Laten zien beteekent toonen , ten toon (tellen, en z:ch laten zien te voorfchijn komen, verfchijnen: iets voor geld laten zien. Iemand zijne fchatlen laten zien. Laat eens zien. Hij zeide, dat zijne vrouw zich na haren dood had laten zien, verfchenen was. Zich den ganfchen dag niet laten zien , niet onder de menfehen korncn. Hij durft zich niet laten zien, zich niet vertoonen; fig.: als dat gebeurt, zal ik mij laten zien, mij daar tegen verzetten, mijn regt laten gelden. De gebiedende wijs zie wordt dikwerf gebezigd, zoo om zijne eigene verwondering uit te drukken, als die van anderen op te wekken: ik fond, en wachtte, en zie daar ! hij kwam niet. Zie eens , hoe flecht gij daarin gehandeld hebt. Het deelw. ziende komt als bijw. , en ais bijv. naamw. voor : weder ziende worden, het gezigt weder bekomen. De blinden ziende maken. Bijbelv. Wanneer 'zien een werkw. zonder dat bij zich heeft, dan ftaat dit werkw. zonder te in de onbepaalde wijs; eene woordvoeging , welke ook bij de werkwoorden durven, heeten, helpen, 'hooren, laten, kunnen, leeren, moeten, enz. plaats vindt. Ik zag hem komen. Derf man van kennis en fmaak ziet men wel lagchen , maar men hooit hem zelden lagchen. Wij zagen haar lijden, weenen, de handen wringen. En in de zamengeftelde tijden verliest zim dan ook het voorvoegfel ge.' men heeft mij zien ronddwalen; niet gezien. Wij hebben hen eindelijk nog zien bedelen. Iutusfchen kan hier groote dubbelzinnigheid ontdaan, wanneer, namelijk, het andere werkw. zoo wel in eenen bedrij veilden , als lij.  Z i Ë. 369 lijdenden zin kan genomen worden; welke dubbelzinnigheid men liever, door eene omfchrijving, moet trachten te vermijden ; b. v.: ik zag hem flaan, ik heb hem zien doopen, liever, wanneer men de lijdende beteekenis bedoelt: ik zag, dat hij geflagen — ik heb gezien , dat hij gedoopt werd. Figuurl,, van verfciieidene werkingen der ziel, welke door het gezigt veroorzaakt worden, en daarmede verbonden zijn. Onmiddelbaar gewaar worden, dooide zinnen ervaren; doch het naast van de gewaarwording door het zintuig des gezigts. Men moet zien en niet zien. Ik zie wel, dat hij mij ml bedriegen. Zij moesten nog zien, dat men hen verachtte. Het gevaar voor oogen zien. Gij ziet, de koop is gefloten. Ik wil het einde der zaak zien. Hoe hartelijk wensch ik, ugelukkig te zien! Iets gaarne zien, vermaak en genoegen daarin vinden. Men ztet u niet gaarne hier; van hier: ergens zeer , weinig , niet gezien zijn. Ik wil toch zien, hoe die zaak zal afloopen. Wie roemrijk handelt , omdat hij niemand in vcrdienfle boven zich verheven wil zien, die handelt uit de jlechtfte neiging , uit nijd, goed. Gellert. — Vervolgens, belluïten, oordeelen : hieruit zie ik , dat enz. Hij kan geen kwaad in zijne kinderen zien. Ik zie het aan uwe oogen. Men ziet het aan zijne kleeding, dat hij weinig jmaak heeft. Ik zie maar al te wel, wat dit te beduiden heefu Zoo ook beproeven , eene proef nemen: wij zullen zien, dat wij hem daartoe bewegen. Om te pen, of ick mijn gaeijing kier oock vinden fou. Breder.' Zie, dat gij hem hier brengt. Ik wil zien, of ik no? eenige dagen uitflelkan krijgen. Wijders , vlijt, moeite, zorg aanwenden: wij moeten zien, dat wij geld krijgen. Hij mag zien, hoe hij ter egt kome, hij mag daar voor zorgen. Inzonderheid, met het voorzette! op: op iets zien, zorg dragen, het te bekomen, ofte behouden. Op zijn eigen voordeel alleen zien. Wij moeien toch ook een weinig op het uiterlijke zien. Bij eene goede opvoeding moet voornamelijk daarop gezien •worden, dat jonge lieden met Jmaak en gevoel leer en lezen. Van hier ziener , zigt , gezigt, gezien, ook voor geacht, zienlijk enz. Zamenftell.: aanzien, afzien, bezien, doorzien, inzien, nazien, opzien, overzien, uitzien, verzien, enz. Aa Zien,  37 zij-lje. Die vlakte van eenig ding, welke zich naast de achterfte en voorfte vlakte bevindt. — Eigenlijk, is aan het menfcbeliike ligchaam de zijde de vlakte , of de vlakke kant, van de armen tot de henpen: frijn in de zijde hebben. Aan de regter zi jde, aan de linker zijde. Aan iemands zijde gaan, zitten. Zich op de zijde leggen Ik flaap altoos op mijne regter zijde. Zij zet hare handen in hare zij. Ben vijand op de zijde aangrijpen, in tegenoverftelling van in den rug, of van voren. Hij deed het geweer op zijde, of op zij. Eene zijde, of zij, fpek. De zijde van een gebo'tw. Een fchip op zijde, of zij, halen, om het te kalefaten. Iemand op zijde komen. Van ter zijde, d. i. zijdelings: hij gaf hem een" flag van ter zijde. Aan de andere zijde van het graf. Aan dc andere zijde van dc ftraat. Op deze zijde van de geacht. Ik had mijne tasch niet op zij. Van hier de figuurlijke, van de zijde des menfchelijken ligchaams ontleende, fpreekwijzen : aan eene zijde gaan, zich verwijderen. Scherts ter zijde, wij willen ophouden te fchertfen, of ons onthouden van fchertfen. Zijne droejheid ter zijde zetten, ophouden bedroefd te zijn. Iemand ter zijde nemen, een weinig van het gezelfchap afleiden, om afzonderlijk met hem te fpreken. Ter tijde, op het tooneel, d. i. ftil, in zich zelf. Aan iemands groene zijde zitten. Zie «roen. Dat it Zijne zwakke zijde, daar is hij het zwaklle. Gij weet. dat dit mijne gevoelig/Ie zijde is, dat ik hieromtrent her, gevoeligfte ben. Iemands zijde niet iiei van hem verwijderen, bij hem blijven. uorlijk, eene partij, met elkander verbondene perforten , in regenoverfteiling van eene tegenzijde , gemerrv.; eene van den krijg ontleende figuur, daar die genen, welke het met den Overfte houden, hem ter zijde ftaan. Op iemands zijde zijn, 'tot zijne partij behooren, het met hem houden , van gelijke Hieening en gezindheid met hem zijn. Iemand op zijne Aa 3 ' zij-  574 Z ij d. zijde hebben. In eene ruimere beteekenis, ook zonder opzigt op iets, 't welk daar tegen over ftaat: van vaders zijde, van moeders zijde. Van zijne zijde (van hem) is alles te vreezen ■ Ik wil van mijne zijde (wat mij betreft) alles doen, wat ik kan. Aan de eene zijde waren even zoo vele getuigen, als aan de andere. Wijders, iedere vlakte van eenig ding, behalve de bovenfte en onderfte: de zijde cenes bergs. De zijde van een huis, eenen toren enz. De voorjte zijde, deachterjle zijde. Wanneer een ding flechts twee hoofdvlakten heeft, d. i. zich alleen in de lengte en breedte uitftrekt, zonder aanmerkelijke dikte, dan worden ook deze hoofdvlakten zijden genoemd: de regte en verkeerde, of averegtfche zijde van linnen, laken enz. De zijde van een blad papier. De zijde van een boek, of bladzijde. Figuurlijk, de oord, de ruimte buiten ons, zigteinderlijk, of horizontaal befchouwd: de oostelijke zijde des hemels. Aan alle zijden pakken onweerswolken zamen. Vervolgens, de wijs, waarop eene zaak zich door hare uitwerkfelen aan ons voordoet: zich van eene goede zijde vertoonen. Zou dit hart wel eene fechte zijde hebben .? De wijs, waarop men eenig ding befchouwt: planten en dieren, welke aan de eene zijde fchadelijk zijn , zijn aan de andere zijdezeer heilzaam. Van hier zijdelings, bijw., van terzijde ,zijdelingsch , bijv. n., van de z'rjdlinie. Zamenftell.: achterzijde, binnenzijde , bladzijde , bovenzijde, everzijde, enz. Zijbalk, zijdeblad, zijblad, zijdepijn, zijdeur, zijdewee , zijdgeweer , zijdlinie, zijgang, zijkamer, zijmuur , zijpad, zijraam, zij/luk, zijvenjler, zijweg, zijwind, enz. Spiegel heeft mjdeloos (Jije — Jijdeloos i voor onpartijdig. Zijde, zij, hoogd. feite, Tatian. fitu, Notk. fitu, angelf. en eng. fide, zweed, jida, mdtvï.jied, jiede, frankth. fita. ZIJDE , zij , z. n., vr., der, of van de zijde; het meerv. is niet in gebruik. Het gewrocht, het fpinfel van de zijwormen: roode zijde. Fijne zijde. Een Jtreng zijde. Gefponnen , geweven , gewerkte zijde. Geene zijde bij iets /pinnen , fig. , geen nut , geen voordeel daarvan hebben. Met zijde naai jen. Zichin ziide kleeden, zijden kleederen dragen. Van hier zijden , onverbuigb. bijv. n., van zijde gemaakt: zijden kou-  Z ij d , Z ij e. 375 koufen. Zamenftell.: floretzijde, naaizij, ftikzij, teekenzif enz. — Zijdefabrijk, zijdetwtjnder , zsjdetwifnderij, zijdeverver, zijdeverwerij , zijdewever , ziidcweveri-, zijdewinkel, zijdeworm , zijworm zfjde zij, hoogd. jade , bij Strijk, fade, middeleeuw.' S.feta, ital- feta, feda, fr. foie. . Daar dezïïte een uidandsch voortbrengfel is, zoo is derzelver naam het vermoedelijk ook. Het ,s Verwant aan Lz/'« fr. fatin. Het eng. /ft, zweed, filke, angell. St'fchijneh, door wisfeling van r met /, uit het lat. en ar. fericum gevormd te zin. ZIJDEiTlNGS , bi]w.8, van zijde, zie zijde: i* ^ er'niet regtftreeks, maar zijdelings iets ZITdYlInGSCH, bijv. n., zonder trappen van ver-, erooting. Vanzi;W, zie ling. Dat van ter znde is: ««• Sjwi^a befchuldiging. Van de zijdlinie: zi/''delingfche erfgenamen. ZIJDEN , onverb. bijv. n., zie zijde. Wèureh. Verkleinw. «fltortfr. Van zij zijde, en deur. Eene deur aan de zijde van een gebouw: hij kwam de zijdeur in. • het meerv JSS' 'V°a„' jgg ï = ft "e SS; «eking m de zijde; anders fUm>. «1 is een martelaar van het zijdewee. 7TTnrVwFER z. n., o., des zijdgeweer s, of su» Z E J" meerv.'Van z^e* net zijau™ » n aan de zlJ(le draagt, SS e!n dSenffabel enz. is, ter onderfcheiding fan een fehiefgeweer, bajonet, enz. Hij trok zijn zijd- ZITGEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik zeeg, heb ïn ben gezegen. Bedr., eene vioeiftof, of een vloeibaar llgdiaam , door een ander vast, doch ondigt ügcSam M n loopen , opdat de dikkere ftof daar in overbh>e; het vvelk in S m^kP^"*^ wSrdt: een koolfel van kruiden, door een doek «J een Onziid., met zijn ; nederzmken, in 01 magt ge £En:het fchot trof iem inde borst, eneensllap zeeg hij op den grond. Zij zeeg tn mijne armen. Tekort  3?6 Zijg, Z ij k, Z ij l, Z ij n. fchieten, deinzen: als de vijant ziek aan >t zijgen zag Hooft. Van Intrzijging. Zamenltell. : doorzijgen y nederzijgen, wegzijgen enz. Z?)^«, hoogd. /«^«s angelf. y^,2 en feen, necierl. y*/^. ' 7 ZIJKAMER, z. n., vr., der, of de zijkamer; meerv. zijkamers. Verkleinw. zijkamertje. Van*// ir*)/sfe, en *«»i«r. Eene kamer aan de zijde van een huis: zij zat inde zijkamer. ZIJL z. n., vr. , der, of van de zijl; meerv. 2?7/^. .Verkleinw. zijltje. Een water; eene waterlozing: ^ zijl, te Leide. In Gouda een water, dat achter en onder fommige huizen loopt: hij was in de zijl gevallen, Verfmoott in 't water, heet de zile. M. Stok Zamenftell.: zijlpoort (te Leide) , zij Ir egt, zij Ir esters (te Groningen) — Blokzijl, Delfzijl, enz. Zijl, zijle, bij Kil. Jijle, fil'e. Waarfchijnlijk zamengetrokken van zij gele, van zijgen, als iets, waardoor het water zijgt en afloopt. ZIJLINGS, zie zijdelings. ZIJN, zijne, bezittelijk voörnaamw. des derden perioons van het maunel. en onzijd. geflacht; dat des vrouwelijken geflachts is haar; want deze voornaamwoorden beteekenen zoo wel het geflacht des bezitters, als dat der bezitting. Zie Inleid,, bl. 117. Het vergezelt, als bijvoegelijk naamw., de zelfftandige naamwoorden , waarmede het in verband ftaat: ieder land heeft zijne gewoonten. Ik zoek niet mijn maar zijn geluk. Uw raad doet zijne werking. Eene dikwerf voorkomende feil is de overtollige plaaifing van dit voornaamwoord, va: mijns broeriers zijne vrouw, voor mijns broeders vrouw; of: het was mijn broeder Z'jn goed voor het was mijns broeders goed. — Om de 'bezitting met nadruk en uitfluitenderwijze aan te toonen, voegt men.bij dit, gelijk ook bij de overige bezittelijke voornaamwoorden, het woordje eigen: zijn eigenhuis — Ook wordt het met de woorden halve, weg, en 'wil als achtervoegfels , vereenigd, en ontvangt eene t • zijl nenthalve, zijnentwege, zijnentwil, om zijnentwil. ~Dikweri moet in de plaats van zijn, deszelfs gefield worden , inzonderheid, wanneer zijn dubbelzinnigheid zou veroorzaken, b. v.: Hendrik was misnoegd, omdat Jakob zzjn paard verkocht had, waar het deszelfs moet  Z ij n. 377 moet wezen, dewijl het op Hendrik moet Haan. Dc landheer ging met den pi edikant van het dorp naar zijne woninz, waar zijne goed is, wanneer de woning van den landheer bedoeld wordt, doch voor deszelfs verwisfeld moet worden, wanneer het op die des predikants flaat. Ook wordt het als een bijw. gebezigd: de akker is zijn. Hij deed in eens een goed bod, en het huis was zijn. Zijn was het paard, zoo dra het te koop was. Van hier de zijne , het zijne, met het bepaalde lidwoord , en zonder zelfftandig naamw. ; fchoon wel daar op betrekking hebbende: geef hem het zijne. Dat zijn niet onze zaken, maar de zijne. Hij heeft het zijne gedaan. De zijnen, perfonen, welke aan iemand verwant zijn, of tot denzelven in zekere verbindtenis ftaan : hij heeft er met de zijnen over gefproken. Zijn, hoogd. fein, bij Ulphil. jiens, Isid. fin, nederf. fien, zweed, fin, fut, lat. fuus, gr. >™ ;if; anderen brengen het tot zfc«. ZOEKER, uitzoeken. ZOEKING, zie zoeken. ZOEL, bijv. n. en bijw., zoeler, zoelst. Benaauwd ^ afmattend warm, van de lucht gefproken, zoo als ir. den zomer, kort vooreen onweer, de lucht pleegt te* zijn: het is heden zeer zoel. Zoel weder. Een zoele dag. Zoele zomer luchtjes. D. Smid s. Van hier zoelheid. Zoel, anders, ook zwoel, hoogd. fchwül en fchwul, fchwülig, fchwellig , nederf. fwool, fwolig, eng. fweltrij en fultrij, angelf. fwilic. Ten Kate brengt het tot zwellen , wellen. ZOEN, z. n., m., des zoens, of van denzoen; meerv. zoenen. Verkleinw. zoentje. Eigeidijk , een kus, en wel de kus des vredes; gelijk blijkt uit verzoenen, voor bevredigen : eenen zeen geven. Ook de kus der liefde; doch, in deze beteekenis, zegt de Fleer EIuijdecoper, klinkt het woord zoen veel darteier, dan kus: en laten t kapitaal verdienen met een zoen. EL Verbiest. Dat ik, naer mijn geval, Nu eens een zoentje pal. Poot. Zoen, voor verzoening, komt voor in de fpreekwijzen: zoen bieden. Dit deed hij tot zoen zijner misdaad'. Halma. Ten zoen van onjoon en van joon. Moon. Dat bloet, dat ons den zoen des hemels koopen moet» De Deck. Gedenk, Heer, aen uw* zoon, en zijnen zoen. G. Brandt. ZOENDING, zie zoenen. ZOENEN , bedr. w., gelijkvl. Ik zoende, heb gezoend. Kusfèn : ik zoende haar met een goed hart. Hij heeft het meisje gezoend. Even als zoen ook bevrediging, of verzoening beteekent, zoo wordt zoenen mede voor bevredigen of verzoenen, genomen: Of juist onnozel bloet en Agamemnons zaet De felle Hekaic most zoenen en verzachten, Vbtfö: Wij,-  Z o E. 393 WillerAm. noemt hierom Christus ther fuontre. Van hier zoener. Zamenftell.: zoending, dat oulings in gebruik geweest is , voor de regtsoefening over den zoen tusfehen beleedigden; ook voor de afmaking ee:.er beleediging , door tusfehenkomst van goede lieden ; zoengeld, zoenoffer, zoenoffer einde, — afzoenen, verzoenen , enz. ZOET, bijv. n. en bijw., zoeter, zoetst. Eigenlijk,dat den hoogften graad van aangename gewaarwording , op de fmaakzenuwen veroorzaakt, en tegen zuur en bitter overftaat: zoo zoet als honig. Die druiven jmaken zeer zoet. Zot• e wijn. De geftolen weren zijn /bete. Bijbelv. Zoet worden: doe wert het waterfoet. Bijbelv. Wijders,wordt her voor niet zuur, niet zout, of ongezouten, gebruikt, als: zoete melk, room, in tegenoverftelling van zure. Zoet water , in tegenoverftelling van brak, of zout water, zeewater. Wijders, dat eenen hoogen graad van aangename gewaarwording door andere zintuigen veroorzaakt; en wel ten aanzien van het gehoor: eene zoete ftem. De zoete ftem der vreugde. Zoete klanken , enz. Zoo ook in opzigt tot den reuk: de roos heeft eenen zoeten reuk. Ottfrid. zegt: fuazo fte thir \linkend , zij rieken aangenaam. Doch meest in den dichterlijken ftijl, terwijl het hier ook dikwerf aangenaam kan beteekenen. Figuurlijk , voor de inwendige gewaarwording ten hoogfte aangenaam : zoet flapen. Een zoete flaap. De flaep des arbeijders is foet. Bijbelv. Mijn hart [molt in zoeten weemoed weg. Hoe zoet is 't, waar devriendfchap woont! Een zoet gezelfchap. Welk eene zoete gedachte ! Mijne overdenkinge van hem fal foete zijn. Bijbelv. Ik heb u mijne zoe'fle wenfchen toevertrouwd. Mangelt mij het een, 't aer fal mij wefen zoet. Breder.''Zoete woorden , vleijende woorden: iemand zoete woorden geven. Verder , uit hoofde dezer aangename gewaarwording, naar het zelve fterk hakende, begeerig: zoet op eer, op wraak, enz. Die op dusdanige zinlijkheden zoet zijn. Oud. Eindelijk wordt het ook voorftil, zonder gedruis, gebeziad, als: hij fprak zoo zoetjes , dat men hem niet verftaan kon. Ook voor langzaam: wat gaat gif zoetjes! haast u wat. En van hier voor ftil, gehoorzaam en fchikkelijk, van de kinBb 5 de-  3v4 Z o e. deren fprekende : het is een regt zoet kind. Zij is van daag zeer zoet geweest. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd: zoet en zuur, voor- en tegenfpoed. Men ondervindt zoet en zuur in hel huwelijk. Dus, geliefkoosd vriendental! Smaak ie minder 'slevens gal, Om te meer zijn zoet te fmaken. Tollens. Van hier zoetachtig, zoetelijk, ze et en , zoetheid, zoetjes, zoetigheid, enz. Zamenltell.: zoethout, zoetfappig , zoctfprakig, zoetvijl, zoetvloeijend, enz. Sluimtrzeet, zangzoet, enz. Zoet , hoogd. Jftsz , bij Isidor. fuuozsf', Kero, Ottfrid. fuazza, zweed. Jöt, ijsl. faet, angelf. fivete, fwaes, eng. fweet; waarmede ook het lat. fuavis en gr. ijJto en %x9os verwant zijn. De eerfte eigenlijke beteekenis van dit zoo oud woord is onbekend. Dat echter zoet en zacht niet zoo ver van elkander verwijderd zijn, als in den eerften opflag wel mag'fchijnen, blijkt uit het zweed, fij ft», zoet maken; te meer, daar fench dikwerf verwisfeld worden, als: gr aft en gracht, zaft en zacht. Ook wordt zoet en zacht bij elkander gevoegd, in de gewone fpreekwijs: zoetjes'en zachtjes. ZOETELAAR, z. n., m. , des zoetelaars, of van den zoetelaar; meerv. zoetelaars, zoetclaren. Spijs- en drankverkooper, in het leger; iemand, die de foldaten met fp ijs, drank en andere noodwendigheden, in het leger, volgt, om dezelve aan hen tè verkoopen ; anders marketenter, zie dit woord.' Van eene vrouw zegt men zoetelaar fier. Van het werkw. zoetelen , waarvan bezoctelen, om de morfigheid, welke daarbij plaatsheeft, naardien bij een trekkend leger niet veel netheid, of zindelijkheid, kan verwacht worden. Zoetelen wordt ook gebezigd in den zin van fpijs en drank in het leger verkoonen; zamenftell. uitzostelen: koopmanfehap allengskens uitzoetelen. Halma. ZO STEL EN, zie zoetelaar. ZOETELIJK, zie zoet. ZOETEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik zoette, heb gezoet. Onzijd., zijne zoetigheid aan iets anders mededeelen: fijne fuikcr zoet beier, dan grove. Diefiroop zoet niet. Bedr., zoet maken: eene fpijs, eene artje'. nij zoeten. Zamenftcl!.: verzoeten. ZOETHEID, zie zoet. ZOET-  Z o e , Zog. 39;> ZOETHOUT, z. n., o., des zoethouts, of van het zoethout; zonder meerv. Van zoet en hout. De wortel eener plant, welke geel van kleur is, eenen aangenamen reuk en zoeten fmaak beeft, l&t.glycyrrhiza. Een fiukje zoethout. Erop is het afkook/el van zoethout. ZOETJES, zie zoet. grOE 1TGHEID , z. n., vr., der, of van de zoeigheid; meerv. zoetigheden. De eigenfehap van iets, dat zoet is, in de meeste beteekenisfen van het woord, zonder meervoud: de zoetigheid der fuiker , des horï'gs, des Jlaaps, enz. — Al wat zoet is, en, in eene figuurlijke beteekenis, een hooge graad van aangename gewaarwording; met een meervoud: de bij.e puurt zoetigheid uit alle bloemen. Ook allerlei zoete fpijs, fuikergebak, enz.: men moet den kinderen zeo veel zoetigheid niet geven. De zoetigheden des levens. Gewin, Voordeel: daar zal voor u nog eene zoetigheid op zitten. Insgelijks, vleijerij: hij zeide haar allerhande zoetigheden. Zoet'gheid, anders ook zoetheid, hoogd. füszigkeit, bij Kero, Ottfrid. en anderen : fuazze, füoze. ZOETSAPPIG, bijv. n. en bijw., zoetjappiger, zoetfappigst. Van zoet en pappig. Eigenlijk, zoet van fap: zoe'fappige druiven, enz. Figuurlijk, laf, walgelijk: eene zoetfa'pige redenering. Hij mengde zich zoetfappig in het gefprek. Zoetjappiger voord ragt hoorde ik nimmer. Van hier zoctjappigheid, zoetjappiglijk. JCOETVIJL, z. n., vr., der, of'van de zoetvijl; meerv. zoetvijlen. Van zoet en vijl- Eene fijne vijl , die glad afneemt: gij moet het met de zoetvijl nog eensovervijlen» Figuurl., naauwkeurige befchavin^ en verbetering: er■ gens de zoetvijl over laten gaan. Van hier het volgende. ZOETVIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zoetvijlde, heb gezoetvijld. In de beide beteekenisfen van het zelfft, zoetvijl: een ftuk ijzer zoetvijlen, met de zoetvijl vijlen, en eene redevoering zoetvijlen, befchaven. ZOETVLOE1JEND, bijv. n. en bijw., zijnde het deelw. van vloeijen en zoet. Alleen van dicht-klanken, en verzen gebruikelijk : de zoetvloei'jende verzen van Poot. Een zoetvloeijend dichtftuk. Van hier zoetvloeiendheid. ZOG, z. n., vr. , zie zeug. XOG, z. n., o., des zogs, of van het zog; zonder meerv.  39<5 Zog. meerv. Moedermelk, vrouwenmelk; ook Van dierent zij heeft weinig zog. Dun zog. Goed, voedzaam zog. De vijantfc happen der huizen worden vorflenkinderen in *t zog gegeven. Hooft. Dees huurling onttrekt den lammeren het zog. Vond. Ook wordt dit woord gebezigd, voor het fpoor, dat een fchip achterlaat, bij Kil. onder den naam van fock, of fok bekend (fulcus marff) , ontleend van de zuiging in het water, door een voortgaand fchip veroorzaakt. Wanneer dus een fchip kort achter een ander fchip komt, en in deszelfs zog vaart, wordt het door deze zuiging als aangetrokken, en vaart het derhalve veel gemakkelijker: wij bleven in het zog van het vaartuig, dat voor ons was. Vanhier de figuurlijke fpreekwijs: in iemands zog varen, hem gemakshalve , of voordeelshalve, volgen. Geen averechtze (lappen misleiden nu de kiel in 't zot, van fnooden buit. Vonb». Toen mogt ik , op de holle baren, Der ongemete letterzee, In 't zog van uwe dichten varen, En keeren veilig oo de ree. A. v. d. Vliet. Zamenftell.: zoggat, zogjtukken, zeew., enz. — zeezog, enz. ZOG KLING, zh zogen. ZOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zoogde, heb gezoogd. Van zog. Te zuigen geven, laten zuigen, bepaalder in de beteekenis van het aanbieden der borst aan kinderen en dieren. Een kind zosen. Eene zogende vrouw. Ick llont in den morgen op, om mijnen Jone te zoogen^ Bijbblv. Waerom was ic ghefoghet metten borüen ? Bijb. 1477. Zij heeft het geluk gehad van alle hare kinderen te kunnen zogen. Eene zogende koe. Een zogend fchaap. De< tigh zoogende kemelinncn met hare veulens. Bijbelv. Nooit tapte hij het fchaep zijn zoogende uiers leez- H. Dull. Zij moesten zogen, voeden, voordeel aanbrengen, en willen jlechts zuigen, anderen uitmergelen, en voordeel trekken. Van hier zogeling, m. en y.: {zuigeling), zoging, zoog fier. Zamenftell.: zoogbroeder, medezogeling, die dezelfde borften met een' ander zuigt, zoogdier, dat borden of uiiersheeft, en de jongen met'zog voedt, — zoogkalf, zoogkind', zoovlum , zoogvarken , zoogvrouw, voedftervrouw,zoog' zuster, enz. Zogen, hoogd. faugen, reeds'bij Ottfrib. fougan* ne-  Zog, Z o l, Zou. 397 nederf. [ogen , angelf. fican, eng. Po fuckle. Zuigen en zogen zijn even zoo onderfcheiden , als drinken en drenken. "ZOLDER, z. n. , m., des zolders, of v*« den zolder; meerv. zolders. Verkleinw. zoldertje. Het hoogfte vertrek van een huis, of de planken vloer boven de woonvertrekken , of in andere gebouwen: de wa, des zomers, of van den zomer; meerv. zomers. Eigenlijk, de warme tijd des jaars, waarin boomen en gewasfen groeijen en tot wasdom komen ; in tegenoverftelling van den winter. De oudde volken kenden Hechts deze twee jaargetijden; en in het gemeene leven gebruikt men beide woorden nog dikwerf in  39S Z o Mi in dezen zin: het is, of wordt zomer, zegt men, wan-' neer het weder aangenaam en warm is. Nadar men uit de grenzen , of den afloop, beider jaargetijden twee nieuwe gemaakt heeft, is de zomer, in eene bepaaldere beteekenis , dat jaargetij, waarin de zon den kreeft, . den leeuw, en de maagd doorloopt: wij hebben zomer. Den zomer ergens doorbrengen. Een natte, koele zomer. Des zomers, in den zomer. Wanneer de westewint den zomer inlokt. Vond. — Figuurlijk , een jaar; doch alleen in den dichterlijken ftijl : zij was eerst zestien zomers oud. Naar eene andere figuur, is de zomer des levens, der jaren, de mannelijke ouderdom : hij {lierfin den zomer zijnes levens. Een fchoone juffer in den zomer van heur jaren, enz. Laat maar den zomer van uw leven Ook zonder vrucht niet henen zweven. De Deck; Van hier zomerachtig, zomersch. Zamenftell.: zomer* bloem, zomerdag, een dag in den zomer, ook zomertijd — zomerdijk, zomerdraclen, zomerhitte, zomerhuis, zomerkaai, zomerkleed, zomer loon, loon dat een arbeider des zomers verdient, zomerlucht, zomermaand, de maand Junij, zomertarw, zomertijd, zomerverblijf, zomerweer, enz. —• nazomer, de aangename dagen in den herfst, van den i«i tot den 13en November, — voorzomer, enz. Zomer, hoogd. fommer, reeds bij Kero fumar, ne* derf. fommer, angelf. fumer , fümor, zweed, fommar , in het ierl. fam, farnrhad. Sommigen brengen het tot het oude fommen, vergaderen , omdat als dan de vruchten vergaderd of verzameld worden. Oul. beteekende zomer ook een lastpaard. ZOMERACHTIG, zie zomer. ZOMERDAG, zïezom.r. ZOMERDRAAD, z. n., m., des zomerdraads, oïvan den zomtrdraad; meerv. zomerdraden , w°lk meerv. meest in gebruik is. Van zomer en draad. Draden, welke, voornamelijk omtrent den herfsttijd, door de gras- of Iandworpjes en fpinnetjes over de velden gelponnen, en bij mooi droog weer, door den minflen wind, om hunne ligtheid, in de lucht opgeheven en voortgedreven worden. Vele Roomfchen houden deze draden voor overblijffels van het doodkleed, waarmede de  Z om, Zon. 399 de Maagd Maria in het graf gelegen is, doch het welk zij, bij hare hemelvaart, heelt laten vallen. ZOMEREN, onperf. w., gelijkvl., het zomerde, heeft gezomerd. Zomer worden , warm worden: het begint reeds te zomeren. Van zomer. ZOMERHUIS, zié zomer. ZOMERLOON, zie zomer. ZOMERLUCHT, ziezomer. ZOMERMAAND, ziezomer. ZOMERSCH, bijv. n., van nnmèr'. Dat tot den zomer behoort, of daaraan gelijk is: een zomcrfche dag. Een zomer fche avond. ZOMERSPROET, zie zomervlek. ZOMERVLEK, z. n., vr., der, van de zomervlek; meerv. zomervlekken. Van zomer en vlek. Kleine gele vlekken in het aangezigten aan de hantien, welke, vooral des zomers , zigi baar worden: een beproefd- middel tegen de zomei vlekken. Anders zomer fproeten , ook enkel fproeten. ZOMERWEDER, zomerweer, z.. ru, o., des zomerweder s, of van het zomerweder; bet meerv. is niet in gebruik. Van zomer en weder. Het weder, d. i. de gefteldheid der lucht, in den zomer ; ook weder als in den zomer, in tegenoverftelling van winterweder. Eet is thands rext zomerweder. ZOMERZIJDE, z. n., vr., der, of van de zomerzijde; meerv. zome; zijden. Van zomer en zij'de. Denaar de zon, d. i. naar het zuiden gerigte zijdeeenesdings; de zuidzijde. 'Dc zomei zijde van een huis, eenen boom , cent heining, enz. ZONi, z. n., vr., der, oïvan de zon; meerv. zonnen. Verkleinw. zonnette. Een altoos lichtend hemelligchaam , hetwelk aan andere donkere ligchamen of de planeten licht en warmte geeft. Eigenlijk zijn de vaste Herren zoo vele zonnen, waarvan elke de bron des lichts en der warmte voor hare planeten is. In eene meer gewone beteekenis verdaan wij - door de zon dat lichtend hemelligchaam, betwdfc onzen aardbol licht en warmte mededeelt: de zon gaat op , onder. De zon fchijn' , wanneer zij gezien wordt. D''alkoesterende zon verguit der bergen top Poot. Anderen fchilderen de zon met hou k ie. Vond» Dc cpgang, de ondergang der zon. De rijzende, opgaande zon.  4co Zon. zon. De rijzende zo» aanbidden, fpreekW. , zich houden aan, en indringen bij de genen, die in voorfpoed en groot aanzien geraken. De zon haalt water, zegt men, in het gemeene leven, wanneer zij tusfehen twee (lichte wolken doorfchijnt, waarbij men heldere ftrepen aan den hemel ziet. De zon fchijnt in het water. Ik. mag wel zien, dat de zon in het water fchijnt ,fpreekw. , ik mag wel lijden , dat anderen zich ook vermaken. Met denoor der zon verhuizen. Zie noorder. God doet zijne zonne opgaan over boozen en goeden. De fonne ginghop boven de aerde. Bijbelv. Soo dat er niet nieuws enis onder de fonne. Bijbelv. Dikwerf, doch tegen hetgebruik, wordt, in den tweeden naamval, derzonnen, in plaats van der zonne gebezigt: tegen der fonnenopgangh — van der pennen ondergangh. Bijbelv. Zonder bepalend lidwoord nogthans zegt en fchrijft men: voor zonnen opgang, na zonnen ondergang. Figuurlijk, verftaat men zeer dikwerf onder het woord zon, de zonneftralen: de zon brandt, Jleekt. Van de zon verbrand zijn. In de zon gaan, in tegenoverftelling van in de fchaduw. Iets in de zon leggen, hangen. Bij de voormalige kampvechters werd de zon onder de ftrijders gelijkelijk verdeeld, d. i., zij werden zoo geplaatst, dat de zon den eenen niet meer in het aangezigt fcheen, dan den anderen. In den Bijbel vinden wij, figuurlijk , gewag gemaakt van de zon der geregtigheid. Ook dragen uitmuntendeperfonen, die kennis en verlichting verfpreiden, in den verheven febrijftrant, den naam van zonnen. En , in de taal der liefde, noemen de Dichters fchoone oogen zonnen, of tweelingzonnen. Zelfs worden bij fommige Dichters êonnen voor jaren genomen: helt Ileins, die zestien zonnen pas out, enz. Mo'on. Eindelijk worden de aangelloken en ronddraaiende fchijven van een vuurwerk zonnen, of zonnetjes geheeten. Van hier oul. het werkw. zonnen, voor in de zon leggen : haer winterkorenzonnen. Spieg. Zonnig, bijv. n., voor veel zon hebbend, rijk van zon. Zamenftell.: zondag, zonnebeeld, zonnebloem, zonnecirkel , zonnedaauw, zonnedak, zonneglans, zonnegloed, zonneglas, zonnehoed, zonnejaar, zonnekeerkring, zonneklaar , zonnelicht, zonneloop, zonnemaagd, zonnemeter , zonnepoort, zonnering , zonnefcherm , zonnefchijf, zonne fchijn, zonnefchuw, zonneftand, zonneflil- ftand}  Z o n'. 4o£ y?«n^j zonnehof je, zonnejlraal, zonnet aning, (zonsverduistering) zonnevlak, zonnevogel, zonnevuur, zonnewagen, zonneweg, zonnewijzer, enz. Middagzon, morgenzon , veenzon, enz. Zo«, hoogd. fonne, reeds bij Kero funnu, Ottv frid. junna, Ulphil. funno, nedexï. funne, angelf. funna , funaa , eng. /«». Ten Kate betrekt° dit woord tot den wortel van zenden en zinnen; doch het is hoogstwaarfchijnlijk een afftammeling van zien, dewijl het licht het eigenlijkfte merkteeken van dit hemelligchaamis. Sun was weleer voor zien gangbaar; zoo is, b. v., bij Notk. anafune het aangezigt. Met eenen anderen uitgang heet de zon in het zweed, fol, deen. foei, lelt. foute, lat. fol, fr. foleil. ZONACHTIG, zie zon en zonnig. ZOND , z. 11., vr., der, oïvan de zond; zonder" meerv. Eene zeeëngte tusfehen de noord- en oostzee; het f uiten der zondt. Hooft. Ten Jleun der zevenlanden en al de rijken van de zont. Vond. Zond, hoogd. fund , eng. found, zweed, fundi Verfcheidene gisfingen zijn over den oorfprong van dit woord gemaakt; doch natuurlijkst wordt het gebragt' tot het onde fund, fond, zund, zond, water, zee. ZONDAAR, z. n. , m., des zondaars , oïvan den zondaar; meerv. zondaars, zondaren. Van eene vrouw zegt men zondares. Het is van het verouderde zonden voor zondigen. Een overtreder van goddelijke en menschlijke wetten : een boetvaardige zondaar. Onnoofel onbefmet,afgefcheijdenvandefondaeren. Bijbelv. Zondaar , hoogd. jünder, bij Notk. en Strijk. fundar, funder. Kero, Ottfrid. en anderen bezigen daarvoor juntigo. ZONDAG, z. n., m., des zondags, ofvan denzondag * meerv. zondagen. Van zon en dag. De eerfte dag der weke, welke in alle christelijke kerken tevens een aan de openbare Godsvereering toegewijde dag is. Op aanflaanden zondag. Des zondags, op zondag. Van hier zondagsch, dat tot den zondag behoort, of daarmede overeenkomt. Zamenftell.: zondagskind, dat op zondag geboren is, zondagskleed, dat men des zondags draagt, zondagsletter, die letter, welk», in den almanak, al de zondagen, het ganfche jaar door, aanduidt , enz. — Falmzondag. enz. C g Zon-  4®2 Z o n. Zondag, hoogd. fonntag, reeds in de achtfte eeuw fununtag, bij Ottfrid. funundag, nederf. fandag, bij de Rom. dies folis. Notk. noemt dezen dag frontag. ZONDAGSCH, de zondag. ZONDAGSLETTER, zie zondag. ZONDARES, zie zondaar. ZONDE, z. n., vr., der, of van de zonde; meerv. zonden. EJke overtreding van goddelijke en menschlijke wetten: eene zonde begaan. Zich aan eene zonde fchuldig malen. Iets voor eene zonde, of voor zonde houden. Foei, het is zonde I Dat is geene zonde. Iemand tot zor.de verleidnn. Zonde van iets maken, het voor zonde houden. Wat is mijne overlreedinge, wat is mijne jonde ? Bijbelv. Zonde van nalatigheid. Onnatuurlijke zónde, of zonde tegen de natuur. In de zonde vallen. Ende hij wandelde in alle de jonden fijns vaders. Bijbelv. De vergeving der zonde. Van hier zondig, enz. Zamenltell.: zondifer, enz. ZONDER, uitfluitend voorzetfel. Zonder oorzaak. Zonder moeite. Zonder twijfel. Zonder u zou het leven voor mij geene waaide hebben. Ook wordt het fomwijlen als voegwoord gebezigd: ik zal hem de zaak eenvoudig voorftellen, zonder van die andere omjtandighcid te fpreken. Ook zonder dat: fonder dat er ijernant op let. Bijbelv. Oul. werd zonder ook voor bijzonder gebruikt. Van hier zonderen, zonderheid, welke alleen in zamenftelling, als af zonderen, uitzonderen en inzonderheid, 'gebezigd worden. Zonder, hoogd. fonder, nederf. funder , bij Ulphil. fundro. Ook hier is het denkbeeld van afzonderuig het heerfchende. Het lat. fine is daaraan verwant. ZONDEPvBAAR, zonderling, bijv. n. em bijw., zonderbaarder, zonderbaar st. Van het verouderde bijv. n. zonder en baar. Bijzondere en onderfcheidende eigenfehappen aan zich hebbend , zonder derzelver gefteldheid verder te bepalen, ook ongewoon, dat zelden gefchiedt: dat is toch een zonderbaar voorval. Vanhier zonderbaarheid, zonderbaarlijk, Kil. Zie zonderling. ZONDEREN, zie zonder en afzonderen. ZONDERLING, bijv. n. en bijw., zonderlinger, zonderlingst. Genoegzaam hetzelfde , als zonderbaar , doch meer in gebruik : eene zofiderlinge zaak. Het is ?.dcrltng, anders dan een ancer, te wezen. Zij is zeer zonderling in hare kleeding. Hij btzit eene zonderlinge weljprckendheid. Eene zonderlinge , ongemeene, fchoonheid. Het is zonderling , dat hij mij niet geantwoord heeft. Ik vind daarin mets zonderlings. Hij'heeft mi) zonderling wel voldaan. Van hier zon' derlingheid. De Hoogduitfchen bezigen zonderling {fonderling) als eën zelfftandig naamw.voor iemand, die zich beijvert, om het tegendeel van dat geen te doen, wat het gebruik, of de aard der omftandigheden vordert, dewijl hij zich daardoor van anderen als afzondert. En als zoodanig wordt dit woord ook reeds , door fommigen, bij ons gebezigd: hij is een regte zonderling. ZONDIG, bijv. n., zondiger, zondigst. Van zonde, zie ig. Met zonde befmet, tot zonde geneigd: wee den jondigen volcke. Bijbelv. Eene zondig ziel. Zondi 7e werken. Zondige gedachten en begeerten. Zondig, hoogd. jündig. Dit woord is zeer oud, daar het reeds bij Ottfrid , Kesio en anderen voorkomt, die ook juntigo voor zondaar bfzizen. ZONDIGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zondigde, heb gezondigd. Zonde begaan , in de gewone godgeleerde beteekenis: geen menfche en is er, die niet én féhdigt. Biibf.lv. Teesen God, tegen zijne naasten , tegen zijn eigen ligchaam, enz. zoo ook aan God', aan iemand, enz. zondigen, zijn bijbeifche uitdrukkingen, voor welke men , volgérrs Adêlung , liever benige zich aan God , enz. bezondigen. Hierin hebt gij gezondigd , eene zonde bëgaa'n. Insgelijks : tegen de wet zondgen, de wet overtreden. Somwijlen , doch zelden, wordt het als een bedrijv. werkw. gebezigd: wat heb ik gezondigd ? Eene zonde zondigen komt in den Bijbel voor, in de beteekenis van''grovelijk zondigen. Ook. wordt het in eenen ruimeren zin, voor eenen misdag begaan gebruikt: tegen de regel*; der taal zondigen. Zondigen , hoogd. jündigcn , van het verouderde zonden, bij Kf.ro en Ottfrid. funton, zweed, fijnda , eng. alleen finn. ZONDOFFER, z.n.,0..deszondofers^ïvanhetzondofer; meerv. zondoffers. Van zondeen bjer.Éij deoude joden, een bloedig olFer, het welk ter verzoening van God, voor Cc 3 eene  4«4 Z o n. eene begane zonde aangebragt werd; waarom het ook het zoenoffer en Jchuldoffer genoemd werd. Het onderfcheid, dat eenige uuleggers tusfehen zondoffer en fchuldoffer maken , als of het eene voor zonde van vergrijp , en het andere voor zonde van nalatigheid aangebragt werd, is meer geestig uitgedacht, dan gegrond. ZONDVLOED,zundvloed, z. n.,n\..des zondvloeds,oïvan denzondvloed;meerv.zondvloeden. V'inzond,zunden vloed. Eigenlijk iedere groote en geweldige overftrooming , zoo als nog voor weinige jaren in een gedeelte van ons land heeft plaats gehad, anders watersnood genoemd. In eene meer bepaalde beteekenis verftaat men door zondvloed alleen die groote overftrooming , welke ten tijde van Noach geweest is, en naar de meening van velen, den ganfehen aardbol onder water zou gezet hebben: — tot dat defundtvloet quam en haer alle wech nam. Bijbelv. Zendvloed, zundvloed, hoogd. fündfluth, bij Notk. fintfluote, finfluote. Velen leiden de eerfte helft van dit woord , zeer gezocht en geheel verkeerd, van het vorige zonde af, en verklaren hetzelve door eene, om de zonden der menfehen te weeg gebragte overftrooming. Redelijker en taalkundiger wordt dit woord tot het boven verhandelde zond, zund, water, zee, gebragtj zoo dat zondvloed eigenlijk niets anders, dan watervloed is. ZONËKLIPS, zie zonsverduistering. ZONNEBAAN, zie zonnecirkel. ZONNEBEELD, z. n., o., des zonneheelds, of van het zonnebeeld; meerv. zonnebeelden. Van zon ev beeld. De weerkaatüng der zonne, of het door de breking der lichtftralen in de verdikte lucht voortgebragte beeld der zonne, lat. en gr. parelion, ook bijzon, wolkzon. ZONNEBLOEM, z. n., vr., der, of van de zonne bloem; meerv. zonnebloemen. Van zon en bloem. Eene plant, wier groote gele bloem de gedaante eener zou heeft; de helianthus annuus en multiflerus van Linn. Zij behoort in Peru en Mexico te huis, en is uit die landen in onze tuinen overgebragt. ZONNECIRKEL, zie zonnekring. ZONN-HOED, z. n., m , des zonnehoeds, oï van den zonnehoed; meerv. zonnehoeden. Van zon en hoed. Een.  Zon. 405 Een, met groote randen voorziene hoed, welke de dralen der zon van het aangezigt afkeert, en dus ter befchutting tegen de zon gedragen w-jrdt. ZONNEJAAR, z. n., o., des zonnejaars , of van het zonnejaar; meerv. zonnejaren. Van zon en jaar. Dat jaar, het welk naar den loop der zon bepaald wordt, of de tijd, waarin de zon de twaalf teekenen van den dierenriem doorloopt. Het zonnejaar beflaat uit twaalf zonnemaanden, en bevat drie honderd vijf en zestig dagen, vi]f uren en negen en veertig minuten. Het wordt tegen het maanjaar en burgerlijk jaar overgefteld. ZONNEKLAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zoo klaar als de zon; meest echter in eenen figuurlijken zin , voor den hoogden graad van duidelijkheid en vatbaarheid: eene zonneklare zaak. Het is eene zonneklare waarheid. Een zonneklaar bewiis. ZONNEKRING, z. n., m. , des zonnekrings, of van den zonnekring; meerv. zonnekringen. Van zon en kring. In de derrekunde, de kring, dien de zon in hare eigene beweging fchijnt te doorloopen. Bij de Dichters wordt zonnekring ook voor een jaar gebezigd: na dertig zonnekringen , enz. ZONNELOOP, z. n., m., des zonneloops, of van den zonneloop; zonder meerv. Van zon en loop. De fchijnbare beweging der zon om de aatde. ZONNEMAAND, z. n., vr., der, of van de zonnemaand; meerv. zonnemaanden. Van zon en maand. Eene maand, wier during door den loop der zon bepaald wordt — de tijd, waarin de zon een van de twaalf teekenen van den dierenriem doorloopt. Eene zonnemaand bedaat uit dertig dagen, tien uren negen en twintig minuten en vijf fekonden. ZONNEN, zie zon. ZONNEPAARD, z. n., 0., des zonnepaards, of van het zonnepaard; meerv. zonnepaarden. Van zon en paard. In de fabelleer, de paarden, welke den wagen der zon trekken: Alfpant Kopem;kus, door wakkre kunst vertoogen, En vlijtig onderzoek , de zonnepaarden uit. Poot. ZONNESCHERM, z. n., 0., des zonnefcherms, of van het zonnefcherm ; meerv. zonnefchermen. Van zon en fcherm. Eenfcherm, om de zonneftralen van zich af te keeren; fr. parafol, in ondtxfeheiding van een reCc 3 gen-  to6 Z o n. genfcberm : in warme landen z;jn ds zonnefchemen vergemeen. ZONNESCHIJF, z. n., vr., der, of van de zonnefchijf: meerv. zonhefchijven. Van zon en fchijf, In de Uerrekunde, de zon, in zoo ver zij cene.vlakke fchijf fchijnt te wezen. ZONNESCHIJN, z. n., m.,,des zonnefchij ns, oïvan den zonne fchijn') zonder jrrieerv'. Van zon en fchijn. Het fchijnen der zon, de toeftand, waarin hare ftralen door geene verhindering terug gebonden worden: wij hadden op reis veel zonnefchijn. , Bij klaren zonnejchijri. Vond. ZONNESTAND, z. n., m., des zonnejldnds, of van den zonneftand; meerv. zonneftanden. Van zon en fiand. De tijd, wanneer de zon, des zomers, op het hoogst, of, des winters, op het laagst is. Zamenftell.: winterzonneftan4, zpmérzonnejland. ZONNESTOF, z. n., vr., der, oïvan de zonnejlor\ zonder meerv. Verkleinw. zonneflofje. Van zon en fin/. De in een vertrek omzwervende onmerkbaar kleine ftof, welke men alleen dan ziet, wanneer de zon, door eene kleine opening in het vertrek fchijnt. Men gebruikt dit woord dikwerf, om iets onmerkbaar klein aan te duiden. ZONNESTRAAL, z. n. , m,, des zohneftraals, oï van den zonnestraal', meerv. zonn/ftralen. Van zon en Jiraal. Da van de zon uitgaande lichtftralen. ZONNETANING, zie zonsverduistering. ZONNEWAGEN, z. n. , m., des zonnewagens, of van den zonnewazen; zonder meerv. Van zon en wagen. In de fabelleer, de wagen, waarop de zon verbeek', wordt te rijden; de maeftc zonnewagenftaetvrachtloon Poot. ZONNEWIJZER, , z. n., m., des zonnewijzers, of ' vaxi dcnr zonnewijzer^ meerv. zounewi/zers. Verkleinw. zor.r,üWi,zertje. Van zon en wijzer. Een vlak, waarop de uren van den dag, door de fchaduw van eenen Wijzer in den .zo.inefchijn , aangetoond worden. De zonnewijze* \\aai op één uur. De fcha:luw gaet haer gang rondop, den zonnewijzer. Vond. In de graden 'fan dc'ictz fonncwijser. Bijbelv. Een zgteinderlijke zonnewijzer. Een to-:>pige zonntwi,zsr. Zamenftell.: zomewjzershorJ, ionne.vijz-srskunde, gnomon!ca ZON-  Zon, Zoo. 4«7 70nnezwitm, zonnezwtjMp&, ™ zonsverduistering. ÏSnSVERDUISTERING, z, n., vr,, *r, of**» J,ïn„n*rduisterint!: mzztv. zonsverduisteringen. Van de maan , wanneer deze tusfehen haar en de aa.de i-rpedr en haar, voor eenen tijd, beciekt. ZOO b'iiw! en voegw. Als bijw. is het van eenen berrekkeH ken aard, en flaat het, of op iets, dat voorafLeiiai11 of daaronder verdaan wordt, of op iets, fa volgt,'en beteekent eigenlijk op deze, of zu teene wljze fn dezen of f^^^ iTen Slak, waaV P hLTrekking heeft als metden vTer aanwip; in welk geval het den klemtoon onvast. Ik m\a\ daarjuist zoó veel werk met van. gij fpraak Jlen brengen/Wel ^heegz^^vg? Insgelijks het in den ^^^^^^^-\. kelfke zwen zoo, zoo; ook zoo W^aTli^ï& l acht>s, iets bedenkeliks, of iets middelmatigs aan te duiaen:' bet is nuzoo;wat kan het f^f^^ hij het thands? Zoo, zoo. Dan dus dainzoo JQ od deze, dan op eene andere wijze. Zal Hf van aiz. Jekte geheeherfteld worden? Dat is zoo wat; waarthtinlk zullen de gevolgen daarvan haar nog lang, en f£S8& altoos, bijblijven. . Verderbenoortlnmoenet in het gemeene leven gebruikelijke zoo een vooi een Hebt gij mij voor zoo een vergrijp vatbaar gehoudenTMet3zoo een been kan ik toch niet op het bal Zfchijnen. Somwijlen heeft het meer van het betrekSe, dan van het aanwijzende; in welk geval 11 1 Stemtoon niet ontvang,^, ^SSSSSfi KS&o^fc iP-f rant, alïeïèi Meiiie bijkomende beteekenisfen : gij #^ heel (reen ongelijk. Zoo naauwkeurtg heb tk er Jet f.Tgtte. Zoo terpond kan ik n et komen. hif preekt L tamelijk fransch.^ Ook wordt zoo van dut * Cc 4 oC  4©8 Zoo. gevolgd: ik ben zoo moede, dat ik wat moet rusten Gif loopt-zoo fchielijk, dat ik u niet volgen kan. in Z meeste dezer gevallen (welke echter ook door eene uit lating kunnen verklaard worden) fchijnt zoo eene zin verfterkende beteekenis te hebben, welke in andere eevallen nog meer kenbaar h:ik benzoo dikwerf daar seweest d. i. zeer dikwerf■ Hij zal zoo fchielijkniet terugkomen. > 2. Even zoo dikwerf heeft het betrekkin? op iets dat volgt, om den aard en de wijs aan te-duiden, welke in het vervolg nader bepaald wordt • zijt zoo goed en doe het. Ook met als, om eene vergelijking aan te duiden: zoo helder als de zon. In eenige gevallen kan zoo hier ook verzwegen worden • fchoon, als de godin der liefde. Dikwerf kan als ins gelijks hier weggelaten worden : zoo dra ik kan ->al ik komen. Zoo hoog de hemel is boven de aardl. Zoo veel mijne omjtandigheden toelaten. Zoo meester, zoo knecht, d. i. zoo als de meester is, zoo is de knecht Zot' gezegd, zoo gedaan, d. i. het werd befloten en terftond uitgevoerd. In den gemeenzamen fpreektrant wordt zoo ook als een bijw. van tijd, in denroekomerden en verleden tijd gebezigd: ikzalzoo (zooaanltonds) wederkomen. Hij is zoo (zoo eventjes) uitgegaan. Als voegwoord , wordt zoo gebezigd, om verfcheidene deelen der rede aan elkander te knoopen. Voor indien wanneer: zoo God met ons is, wie zal tegen ons zijn? Soo fun Jone hem foude bidden om broot Bijbelv. Zoo ik hem welkenne, is hij een man, wien men alles toevertrouwen kan. Ik zal hu doen, zoo gij het begeert. Wijders , als het gevolg eener voorgaande rede : zoo na na heen tn vrede. Zoo is het dan nietwaar ? óoo is dan defone des menfehen een heere oock van den jabbath. Bijbelv. Naardien de zaak reeds overal bekend is, zoo behoeft men daarvan verder geen geheim te maken. Zoo wordt ook bij toch geplaatst, voor echter, evenwel: fchoon een geest geene plaats beflaat, zoo bevindt hij zich toch ergens. En alhleve hij tegen dat huwelijk, zoo zou het ongetwijfeld toch voortgang hebben. Zoo worat ook voor fchoon , alhoewel, gebezigd: ik kan mij, zoo oud ik ben, nog wel met kinderlijke fpsjen vermaken, d. i. fchoon ik reeds oud ben Ook met als: zto arm als ik ben, zou ik mijn ftuk t>reod toch met zyik eenen ellettdigtn deelen. En voor ge?  Zoo. 409 gelijk, gelijk als: de Keizer zal, zoo ik hoor, dit jaar nog in Holland komen. Van hier zoodanig. Zoo , hoogd. fo, in de oudfte tijden reeds fo, fam , fus,fumt, eng. insgelijks fo, zweed, fd tnfom, angelf. firn, pool. toe. Dat dit woord uit het oude bijvoegel. voornaamw. fo, fa, fu, dezelve, in het zweed, nog fom, ontftaan is , is hoógstwaarfchijnlijk. Het lat. ft en Jic is daarmede verwant. De voorheen ingevoerde onderfcheiding van zo voor indien: zo gij het legeert, enz., en zoo voor eene vergelijking: zoo groot als, zoo heb ik het niet gemeend enz., is ongegrond en willekeurig. ZOOD, 200, zie zode. ZOODANIG, bijv. n. eu bijw., diergelijk, zulk: zoodanige zaken had ik niet verwacht. Soo wie een vanfoodanige hinderkens fal ontfangen in mijnen name. Bijselv. Zoodanig, in dier voege, had ik de zaak niet lefchouwd. Is het daar zoodanig gefield? Ook wordt het zelfft. gebezigd : de zoodanigen kunnen mijne vrienden niet ztjn. Ende hij heeft lust aen de foodanigen. Bijbelv. Insgelijks zegt men een zoodanig en zoodanig een: een foodanig menfehe. Bijbelv. Ende Joodamg een vertrouwen hebben wij, enz. Zoodanig, angelf. fothan, opperd. fothan, fothanig, deen. faardann. Het is zamengelteld uit zoo en danig, van doen. ZOODJE, zie zode. ZOOGBROEDER, zie zogen. ZOOGDIER, zie zogen. ZOOGENAAMD, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Van zoo en genaamd, van namen, nu noemen. Genaamd, of genoemd, eigenlijk gezegd: op aanfiaanden vrijdag, zoogenaamd goeden vrijdag. Voorgewend, dat zoo niet is: eene zoogenaamde reden. Wat is hij eigenlijk ? een zoogenaamde jchilder ; ook: hij is, zoogenaamd , een fchilder. ZOOGVROUW, ziezon». ZOOL, z. n., vr., der, of van de zool; meerv. zolen. Verkleinw. zooltje. Eigenlijk, de onderfte vlakte van den voet, waarop men gaat; waarom datgeen, het- j welk deze vlakte bedekt, ook zool genoemd wordt: de / zool van eene kous, de zool van eenen fchoen, anders Jchoenzool, welke gemeenlijk van dik fterk leder geC c 5 maakt  4i« Zoo. maakt is : een paar halve zolen. In den verheven en dichterlijken ftijl wordt het voor het plat van den voet en den voet zelven gebezigd : de zool geen aarde fchijnt te roeren. Vond. Als hij de zool over den drempel zette..Hooft. Dezelvezegt ook: hebbende 'thardonder 'de zooien, d. i., het harde, het vaste land. Het hart onder de zolen hebben, zegt Huijdec. , is geeneri moed hebben, dan om te loopen, en te vlugten. Het dunne hoornachtige gedeelte aan den hoef van een paard, tusfehen het onderfte dikke gedeelte, hetwelk het hoefijzer draagt, wórdt ook zool genoemd: dezool van een paard. Daar de zool het voornaamfte' eenes fchoens is, ja de oudfte fchoenen alleen uit zolen beftonden, zoo voerden weleer,, verfchciden foorten van dezelven den naam van zolen. Nog draagt, in de gemeenzame verkeering, zeker plat, en in de gedaante eener fchoenzool gevormd gebak, den naam van zool. Van hier het werkw. zolen , in verzolen, enz. Zamenftell.: zoolleer, leer, leder, dat voor fchoenzolen gebruikt wordt, zoolriem, — fchoenzool, % oetzool, enz.; en van zeker aebak: 200/ijzcr, Jlroöpzool,_ enz. Zool, hopgd. folile; bij Ulphil. is fuljan eene pantoffel; in her fr. (oulier een fchoen. ZOQLLEDER-, zoolleêr, zie zool. ZOOM, z. n., m. , des zooms, oïvan den zoom ; m eerv. zoomen. Verkleinw. zoompje. Oudt. was dit woord gebruikelijk voor den uiterlten rand van eenig ding , inzonderheid van een kleed : tot op den zoom fijner kleederen. Bijbelv. In den zelfden zin fpreekt men van den zoom eerier rivier. De zoomen van den Nijl. N. Versteeg. Ook eens bergs: en d'oevers liggen vlot, beneen den zoom des bergs. Vond. — Bergen op den Zoom , anders, Bergen op' Zoom, eene fterke ftad, dus genaamd, omdat haar grondvest een heuvel of bergje is, aan het riviertje den zoom gelegen. Te Bergken au den foem. Melis St. En in den dichterlijken ftijl, vertoont zich aan het uiterfte der vleugelen van ibmmige kapellen een Zoom van goud. Verder l en meergewoon, is een zoom de omgeflagen rand van linnen, laken, en andere flechts eenigzins buigzame dingen. Men maakt eenen zoom, wanneer men den rand van een ituk linnen enz.omflaat en vast naait. Bij de blikllagers en fmeden is de zoom insgelijks de ©mgeflagen rand van eenig blik-  Zoo. 4^1 blik- of ijzerwerk. De [peer klieft den zoom van het tantfer. Vond. * ir Zoom, hoogd. faum, nederf. foom, eng. en angel'. feam , zweed. föm. , ZOOMEN, bedr. w.,' gelijkvl. Ik zoomde, heb gezoomd. Van zoom Met eenen omgeflageu rand voorzien: eenen zakdoek zoomen. Zamenltell.: zoomwerk, fcheepswoord. ZOOMWERK, zie zoomen. ZOON, z. n., m., des zoons, of van den zoon•» tMgJ» zoons , zök<«. Verkleinw. zoontje. ; -Eigenlijk , een perfoon van het mannelijke geüacht, in zoo ver dezelve zijn wezen, door middelbare mededeehng, van anderen, van vader en moeier , ontvangen heelt; even als dochter zulk een perfoon van bet vrouwhjke gelbcnt is: iemands zoon zijn. De jongjïe , de oud/ie zoon.' Van een zoon'Je bevallen zijn. De eenigfte, de eerstgeuoren zoon. Een natuurlijke zoon. Een ontente zoon , buiten het huwelijk geteeld. In eene ruimere beteekenis, met betrekking tot de vroegfte voorouders; eene inden bijbelftijl en den verh'evenen fpreektrant, alleen gebrhikelijke beteekenis: Christus was d: zoon van Davtd. De zonen van Adam, alle van Adam afdammende menfehen van het mannelijke geflacht. Ook een perioon van het mannelijke geflacht, tusfehen wien en een ander flechts eenige betrekking plaats heeft, zoo ten aanzien van onderhoud, opvoeding, onderwijs enz.: biechtzoon, jiiefzoon, enz. Iemand ten zoon aannenien. Wijders; in den vertrouwelijkeu fpreektrant, plegen oudere lieden , die genen , welke, naar de jaren, van hen zouden kunnen afdammen, met den naarn yah zoon , mijn zoon, toe te fpreken. In den bijbelfchen itiji, worden alle redelijke fchepfelen van het mannelijke gedacht dewijl zij allen hun bedaan van God hebben, zonen Gods genoemd. In eene nog ruimere beteekenis is, naar eene oosterfche figuur, in den Bijbel, een zoon een mannelijke perfoon, wiens eigenlijke gefteldheid, dooreen bijgevoegd zelfftandig naamwoord uitgedrukt wordt: ende indien aldaer eenfone des vredesis. Barnabas, 't welk is overgefet zijnde , een jone der vertroostinge. De lor.e des ver derfs. Bijbelv. Zonen der vrijheid, anders vrijheidszonen ! Van hier zoonjchap, ' de eigenfehap de' betrekking, waardoor ieanrid de a zojn  *i* Zoo. zoon van een' ander is. Zamenftell. j zoonsdochter . zoonszoon, zoonsvrouw , fchoondochter. - Behuwdzoon, broederszoon , boerenzoon , kleinzoon, moederszoon , fchoonzoon, pief zooi, voorzoon, zusterszoon, enz. Zoon, hoogd. föhn, bij Isidor. Ottfrid.. f^c'r andeIen>«'»e"^./^, Ulphil. ƒ«««,, angelf. llavon. ijsl. fonUr. Eer de eigenlijke geflachrsnamen gebezigd werden , en ,edere perfoon uog zijnen eigen naam voerde, was het zeer gebruikelijk , bij dezen naam dien des vaders te voegen, yereenigd met het woord zoon , en zich daardoor van anderen, die denzelfden naam droegen, te onderfcheiden. Deze onder de Joden , Rusfen en Oosterlingen gebruikelijke gewoonte is zeer oud en komt reeds bij de eerfte volkeren der wereld voor. Zii vond weleer ook in het noordelijke gedeelte van Euro- P Gekookt varkensvleesch, van den kop, met kalfs- en rundvleesch, wel gepeperd en gezouten , fijn gehakt, enz , in azu'n gelegd, enz. Anders genaamd hoofdvleesch, omdat het dikwerf enkel van een kalfs-runderen varkenskop gemaakt wordt; ook hoofdkaas, dewijl er, na de bereiding, de gedaante van eenen kaas aan gegeven wordt. Zult maken. Van hier zulten. Zult, hoogd. fulze, nederf. fulte, zweed, fij ha. Ongetwijfeld llamt dit woord van zout, zilt, af, en is misfchien voor gezult. ZULTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zult te, heb gezult. Van zout, zilt, zult. In zout en azijn, of in azijn alleen, met fpecerijen gemengd , leggen, anders enkel inleggen genoemd: bovnen zulten. Vleesch zulten , ook zouten. Augurkjes zulten, meer gewoon , inmaken, inleggen. Van hier zulting. Zamenftell,: zuhboonen , zult/pek, anders gezouten fpek, enz. ZUND, zie zond ZUNDVLOED, zie zondvloed.^ ZUNST, zonst, bij Kil. funst', fonst, fust. Eenreeds verouderd bijw.. in de beteekenis van anders. Het langst is dit woord gebezigd , in de fpreekwijs om zunst, om zonst, voor vergeefs, om niet, het welk nog bij J. de Dekker voorkomt; {de meetkunst) fpeelt met haar pasjeren en paslood niet om zunst. Niemandt doet wat omfunst, 'f heeft altijd fijn waerom. R. Viss. ZUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zuurde, heb gezuurd. Bedr., zuur maken; het deeg zuren, hetzelve de vereischte zuurheid mededeelen. Die azijn zuurt niet, deelt niet genoeg zuur mede. Gezuurd brood, in tegenftelling van ongezuurd. Onzijdigyzuur wor-  Z TJ ïl, Z Ü s, 42? worden: de melk begint te zuren,- zuur te worden. Het is nog niet in het vat, waarin het zuren most, die zaak is nog niet ten einde, of ter plaatfe, waar zij wezen moet; fpreekw. Van hier 'zuring. Zamenftell.: ontzuren, verzuren, enz. Zuurkool enz, Zuren, hoogd. fauern, en fauern, nederf. fuuren, angelf. furigan. Van z»«r. ZURING , z. n., vr. , der, of van de zuring; het meerv. is buiten gebruik. De daad van zuren , en het zuur worden. Zeker moeskruik met lange fpits toeloopende bladen, welke eenen zeer zuren fmaak hebben , anders zurkel,ht. rumex acetofa, hoogd. fautrampfer, fauerling, nederf. füring, deen. fij re. Andijvie met zuring. Ingelegde zuring. Zamenftell.: zuringfaus. ZURKEL , zie zuring. .. ZUS, bijw., dus, op deze, of zulk eene wijze: ik hek er zus over gedacht. Meest echter wordt het met zoo verbonden: dan werd er zus, dan weder zoo over gefproken. Het \iond zus of zoo, het fcheelde weinig. Zus en zoo, tusfehen beide. Halma. Ende doehij zus al te zeer fcrei/ede. Leven J. C. — Kil. heelt heeft hts het welk oul. ook voor federt gebezigd is geweest: fits langhe vaste. v. Hass. Ook voor anders ( heere helpt mij, fus moet ick vergaan. 1>Lan>- tijn. Dit woord is , in den zin van zoo, genoegzaam buiten gebruik geraakt, en men bezigt daarvoor dus. Het is hetzelfde als het aloudem fusiih; fiislich. „ r ZUS z. n., vr., der,oï van de zus; meerv. zusjen. Verkleinw. zusje. Eene verkorting van zuster, even als ' broer van broeder, enz, in de gemeenzame verkeering. Het verkleinw. zusje is meest in gebruik: mijn lieve zusje heeft het voor mij gemaakt. Een fijn zusje, eene frjmelaarfter. ZUSTER, z. n., vr., der, of van de zuster; meerv. zusters. Verkleinw. zustertje. Eigenlijk, een vrouwelijke perfoon, welke met een ander eenerlei ouders heeft; even als broeder, zulk een perfoon van het mannelijke geflacht is. Zij zijn zusters, twee zulke perfonen van het vrouwelijke geflacht. Eene eigen, vleeschlijke, heele, volle zuster, is zulk eene, welke * met  <2* Z , TJ s. ' met iemand denzelfden vader en dezelfde moeder heeft, ter onderfcheiding van eene halve zuster, offiief zuster,,, welke eenen anderen vader, of eene andere moeder heeft. Figuurlijk, een vrouwelijke perfoon , welke het naauwfte met een ander verbonden is, heet, in vele gevallen, eene zuster, gelijk zulk een mannelijke perfoon een broeder. Vertrouwde vriendinnen plegen elkander dikwerf zusters te noemen. Vorftelijke perionen van het vrouwelijke geflacht geven elkander onderling ook i;en naam van zusters. Over het algemeen noemen zulke perfonen van het vrouwelijke geflacht, die eenerlei aard, beroep , geloof en godsdienst hebben , in eenerlei gezelfehap en verbintenis leven, elkander zusters; b. v. de nonnen in de kloosters, de vrouwelijke leden der hernhutfche kerk, enz. Ook worden de zanggodinnen de negen zusters genoemd. Wijders, een ding van het vrouwelijke geflacht, of dat als vrouwelijk befchouwd wordt, en eenige gelijkheid met iets anders heeft: o ftad , die boven alle uwe zusteren op ijverige en gefchikte burgers mo"gt moed dragen. Eindelijk, zeker gebak : eene zuster met appelen. Het verkleinw. zustertje wordt meest voor een gebakje gebezigd. Van hier zusterachtig, enz. Zamenftell.: gezusters, zusterlijk, zuster ling, m. en vr., het kind van eene zuster, bij Halma, en bij Moonen, de zoon van eene moederszuster , — zusterfchap , enz. Kloosterzuster, klopzuster, leektzuster, luister zuster , fchoonzuster, jiiefzuster, enz. Zuster, hoogd. chwêster, reeds bij Ulphil. fivistar, Ottfrid. fuester, nederf. fuster, angelf. fivuster, eng. fister, zweed, fij ster, pool. fiostra, boh. festra, litt. fchostro, lett. fesfu, fiul. fija, lat. foror, fr. foer. Adelung zegt, dat dit woord,weleer, eene verwpnte beteekent heeft; en dan zou het met het gr. va-tpx , matrix, overeenkomst hebben. ZUSTERLIJK, bijv. n. en bijw., zusterlijker, zeer zusterlijk. Van zuster, zie lijk. Op de betrekking eener zuster gegrond, eener zuster voegende: zusterlijke liefde. Figuurlijk , teeder en vertrouwd, zoo als onder zusters behoort plaats te hebben: zij ver keeren zeer zusterlijk met elkander. ZUSTER.LING, zie zuster. ZUS-  Zus, 2u«. 429 ZUSTERSCHAP, z. n,vr., der , of v. Een wezen , dat eenen zwarten kop heeft, b. v.: eene foort van witte meeuwen met eenen zwarten kop. Ook in de gemeenzame verkeering, een mensch mat zwart, of donkerbruin , baar, wenkbraauwen en oogen : hij is een zwartkop» Dat meisje is een allerliefst zwartkopje, ZWARTOOG, zwartcogig, zie zwart. ZWARTSEL, zie zwarten. ZWAVEL, z. n., vr., der, oï van de zwavel; meerv, zwavcls, doch alleen van ouderfcheidene foorten. Eene brandbare ftof, welke uit eene met vitrioolzuur verzadigde brandbare aarde beftaat, in het vuur vloeibaar wordt, met eene blaauwe vlam brandt, en eenen onaangenamen fchadelijken damp van zich geeft: zwavel vat terftond vlam. Bloem van zwavel. En fcille ontduikt de vlam der zwavel. Antonid. Van hier zwavelachtig, zwavelen, zwavelig. Zamenftell.: zwavelaarde, aarde, welke zwavel in zich bevat, zwavelhloem , zwaveldamp, damp van aangeftoken zwavel, zwaveldraad, zwavelerts , zwavelgeest, zwavelgroef, zwavellever , zwavellucht, zwavelmelk , zwavelolie , zwaveloven , zwavelregen , zwavelreuk , zwavelftok , een riet, of fpaantje, in zwavel gedoopt, om aan het vuur aan te fteken,— zwavelwater, zwavelwortel, zwavelzalf, zwavelzuur, dat zuur, het welk het voornaamfte beftanddeel der zwavel uitmaakt, en eigenlijk een vitrioolzuur is, enz. Zwavel, zwevel, anders ook fulfer, Kil. fwavel,fwevel, hoogd. fchwejel, Ulphil. fwibla, Isidor. fuuebul, Notk. fuebel, angelf. pvefla , zweed, frafvel, lat. fulphur; van welk laatfte woord fommigen zwavel afleiden. ZWAVELAARDE, zie zwavel. ZWAVELDAMP, zie zwavel. ZWAVELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwavelde, hehgezwaveld. Van zwavel. Met zwavellucht laten doortrekken: wijn zwavelen, een wijnvat met zwavellucht berooken. Noten zwavelen. Fles fchen zwavelen. In de  Z W a, Z w b. 443 ZWAVELSTOK, zie zww/ en zwavelen. meerv. Het zweedfche {o^: y00 ZwA». Van hier dat tot het zeIve be hoort : U^t Ik zweemde, heb ge- ZS Eênige gelbjk&ui hebben:W^v~* ziinen vader. Die gansch naer Aas zweemt, vond. Ook met op: hoe zweemde Goël op den helt. Mooi*. Oul gebmikte men enkel zweemen, zonder voorze M 'even als men iemand gelijken, zegt, zoo wel als Jïennaar iemand, gelijken: dat fij malkander fo wel Melen. BrederodÏ. Uw ftem noch.anfchijn zweem feen menfchelijk geflacht. Hooft. Van hier zweemfel. Vut tweern ; zie dit woord. 7WEEP 1 n.-. vr., der, of van de zweep-, meerv. ^zwewn Verkleinw/ïmfr Een gedraaid, of geXchtcn , van voren fpits toeloopend luoer, aan eenen fteel van hout, met leder of paardenhaar omwonden, vastgemaakt, om dieren of menfehen met de zweep klappen. Daer ts '* geklap der /weepe. Bijbelv. Het paard de zweep geven. J™Sf"h™d Zit de zweep wei. Eene zweep voor ^paetrdw^ lanae zweep. Een oud voerman hoort nog gaarne het klafpen van de zweep, fpreekw., b**^^ afgeleefde liefhebber van de vrouwen hooit nog gaarne  444. Z w e. over de fekfe en het minvermaak 'fpreken. Van hier zweepig , zie zwiepen. Zamenftell. : zweepbrek , iemand, die gedurig flagen verdient, zweepriet, zweepflag, zweepflang, zweeptol, anders drijftol, — zweeptouw, een touwetje, dat men aan het einde eener zweep bindt, om dezelve harder te doen klappen , anders klaphord, enz. Zweep , ook zwiep , bij Kil. fwtepe. Dit woord fchijnt van het fisfend geluid ontleend te zijn, het welk eene fnel bewogen en door de lucht geflageu zweep maakt , zonder dat men dezelve laat klappen. Het ftaat in verband met het angelf. whip, dat de Engclfchen nog behouden hebben in to whip, liaan. Z WEEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zweepte, heb gezweept. Bedrijv., met de zweep liaan : diepaarden moesten duchtig gezweept worden. Iemand ergens van daan zweepen, met de zweep wegjagen. Onzijd. , overhellen, zich buigen, even als eene zweep doet, wanneer men daarmede flaat; doch in dezen zin be- f zigt men doorgaans zwiepen. Zie dit woord. Van hier zweeping. ZWEEPTOL, zie zweep. ZWEEPTOLJW, zie zweep. ZWEER, z. n., vr., der, of van de zweer; meerv. zweren. Verkleinw. zweertje. Eene verhevenheid der huid, waaronder zich etter verzamelt; anders, volgens ChomeL, een verlies van de zelfftandige ftof van de huid en het vet, met toevloeijing van kwade doffen: eene zweer op de hand hebben. Hiob werd met booze zweren ge/lagen. Ik heb een zweertje onder mijn eene oog gekregen. Eene rijpe zweer. Het is tijd de zweer door te fteken. Wanneer zoodanig een gebrek in het ligchaam plaats heeft, bezigt men het woord verzwering. Zamendell. : bloedzweer , borstzweer , hoofdzweer, enz. Zweer, hoogd. fchwaren. Dit woord wordt in de verwante talen niet gevonden. Het behoort hoogstwaarfchijnlijk tot het zweed, var, etter, engelf. wijt, finl. weri, waarvan in het hong. war, angelf. waere, eene zweer, met voorplaatfing van eene z; gelijk ik beven reeds aanmerkte, dat dit dikwerf voor de w gefchiedt. Voor het overige wordt dit woord in alle ge- flach-  Z W £. 445 flachten gevonden ; doch in het vrouwelijke geflacht wordt het door de netfte fchrijvers gebezigd. ZWEER, z. n«s m»> ^w weers, of ra» öe« zw«er; meerv. zweren. Een behuwdvader, fchoonvader: udelteenen, muren, enz. plaatfen; welke uitdrukking uit deoppervlakkige gewaarwording des gezigts ontdaan is. Het leder zweet, wanneer het vochtig wordt. De flesfchen zweeten, wanneer de vochtigheid zich droppelsbewijze daaraan hecht. Het ijzer wordt gezegd Iweeten, wanneer het begint te fmelten. Bij de Jagers zweet het wild, wanneer het bloedt. Figuurlijlt, is zweeten zwaren arbeid verrigten, zich door bezigheid afmatten: den ganfehen dag bij de boeken zweeten. Van hkvzweeter, zweeting. Zamenftell.: zweetbad ,zweetbank, een bank, waarop de foldaten in de wachthuizen flapen, en figuurlijk, eene plaats, waar men eenen hoogen graad van angst gewaarwordt,-- zweetdrank , zweetdroppel, zweetmiddel, een middel om te doen zweeten , als zweetdrank — zweetpoedtr, een poeder, om-het zweet uit te drijven, zweetvos, enz. < Zweeten, Kil. [wieten, hoogd. fchweiszen, fchwitzen, bij Ottfbid. fuizzan , nederf. Jweten, eng. to fweat. Zie zweet. ZWEETGAT, z. n., o., des zweetgats, ot van hei zweetgat; meerv. zweetgaten. Verkleinw. zweetgaatje. Van zweet en gat. Zeer kleine openingen in de huid, bij menfehen en dieren, waardoor de uitwafemingen en het zweet naar buiten dringen. ZWEETERIG, zweetig, bijv. n. en byw., zweeteriger, zweeterigst. Van zweet, zie ig. Die, ot dat ligt zweet: ik ben niet zeer zweeterig. Zveetertge muren. Nat van zweet: zweeterige handen. Zweeterige voeten. Van hier zweeterigheid. ZWEETKAMER, ziezweetbad. ZWEETMIDDEL, zie zweeten. ZWEETPOEDER, zie zweeten. ZWEETVOS, z. n., m., van den zweetvos; meerv. zweet-  44S 2 w g«" zweetvosfen. Verkleinw. zweetvosje. Vm zweet, zwee« ten, en vos. Eene foort van vosfen, d. i. roodachtige paarden, wier haar zoo met wit gefchakeerd is, dat . zij fchijnen met zweet bedekt te wezen. ZWEETZIEKTE, z. n., vr., der, of van de zweetziekte ; het meerv. is niet in gebruik. Van zweet, zweeten, en ziekte. Eene, in de zestiende eeuw, bekende aanftekende ziekte , welke uit Engeland naar Duitschland, en vervolgens in de Nederlanden kwam, en met onophoudenhjk zweeten gepaard ging. Zij was bekend onder den naam van engelfche zweeiziekte, ook , engelsch zweet, zweetkoorts, bij Kil. fweetendefteckle, morbus anglicus , fudor britannicus. Wagenaar maakt, in zijne gefchiedenis van Amfterdam, gewag van deze ziekte ; doch vergist zich met te Hellen, dat dezelve, omtrent het jaar 1529 in Duitschland ontftak; daar zij uit Engeland naar Duitschland overgebragt was. ZWEI, z. n. , vr. , der, of van de zwei; meerv» zweijen. Een fchuinfche winkelhaak; bij Halma. . ZWELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zweelde,heb gezweeld. Bij Kil. en anderen, met een vork, of gaffel, omkeeren , inzonderheid van het hooi: het hooi zwelen. Van hier zweler. ZWELG, zie zwelgen. ZWELGEN, onz. en b. w,, ongelijkvl. Ik zwolg, heb gezwolgen. Eigenlijk, Hokken; eene bij ons reeds ver- , otlderde beteekenis, welke eenter in het zweed, fvalla', angelf. fvelgan, eng. tofwallow, en deen. jv'dl'e , nog voorkomt. Wij hebben hiervan nog het zamengeftelde verzwelgen , nederf. verfchwelgen: de zee heeft hem verzwolgen. Figuurlijk, zich in eten en drinken aan onmatigheid overgeven: zij doen niets, dan brasfen en zwelgen. Van hier zwelger , zwelgerij , het zwelgen — onmatig gebruik van fpijs en drank — zwelging, zwelg/Ier. Zamenftell.: inzwelgen, verzwelgen , enz., Van het zelfftaudige zwelg, een' flok, oul. de keel. ZWELGERIJ, zie zwelgen. ZWELKENBOOM, z. n., m., des zwellenbooms, of van den zweikenboom; meerv. zwelkenboomen. Watervlierboom. Zamenftell.: zweikenboomenhout, ookzwe/kenhout. ZWEL-  Z w e. 449 ZWELLEN, onz. w., ongelijkvl. /£ zwo/, ben gezwollen, uitzetten, vooral in de hoogte. Eigenlijk: de rivier is gezwollen. Dat /pek zwelt in den ketel. Van menlchelijke en dierlijke ligchamen , wanneer eene inwendige oorzaak dezelve op eene onnatuurlijke wijze uitzet en verdikt: gezwollen voeten hebben. Mijne eene haad is gezwollen. Dat kind heeft eenen gezwollen buik. Figuurlijk: mijn hart zwol van vreugde* Zijn moed begon te zwellen. Hij zwol van gramfchap; anders hij zwol op; en, in de gemeenzame verkeering : hij werd dik, oï maakte zich dik. Kil. bezigt hiervoor ook zwillen, oï [willen; zoo ook Vond: dan zwilt mijne blaackende lever van overloopende galle. Van hier zwelling. Zamenftell.: opzwellen , enz. Zwellen, hoogd. fchwêllen, Ottfrid. fuellan, nederf. jwellen en fwilten, angelf. fwillan, eng. tofwell, zweed, fvalla. Het heerfchende begrip, dezes woords is de uitzetting van binnen naar alle zijden, bijzonder in de hoogte. ZWEMBLAAS", 'zie zwemmen. ZWEMKUNST, zie zwemmen. ZWEMMEN, onz." w., ongelijkvl. Ik zwom, heb en ben gezwommen. Dit woord bootst den klank der golvende beweging van iets , dat vloeit, na; in welken zin het in het gemeene leven nog voorkomt: de wijn zwemt langs den vloer; of, volgens eene niet ongewone figuur: de vloer zwemt van wijn. Zoo ook, in den verheven ftijl: de traan, die in haar ooge zwemt. Doch, gelijk men bij fommigen vindt: haar oog zwom in tranen, 'is eene te hardeen overdreven figuur. — Wijders, van een vloeibaar ligchaam, (behalve de lucht) gedragen worden, en zich op zulk eene wijze, op en in hetzelve bewegen, of drijven, (in regenltelling van zinken:) . ijzer zwemt niet. Hout zwemt op het water. De visfchen zwemmen in de zee. Hij kan niet zwemmen, zich door beweging van handen en voeten, in het water niet ophouden. Leer en zwemmen. Zichmet zwemmen redden. Wtj hebben den ganfehen dag gezwommen. Wanneer de rigting van het zwemmen uitgedrukt wordt, gebruikt men het hulpw. zijn; hij is over dc rivier gezwommen. Ik was aan land gezwommen. Wij zijn terug gezwommen. Oul. bezigde men zwemde, waarvoor rhands zwom in gebruik is: ende zwemden over tot hem. ff ^Bijb.  45© Z w e. Bijc. 1477. — Figuurlijk, zegt men, bij vergrooting, in zijn bloed zwammen. Het eten zwemt in de boter. Wij zwommen in den wijn. Naar eene andere figuur, zwemt men in vreugde, in droefheid enz., wanneer men dezelve in eene ruime mate ondervindt, en zich daar aan met alie zijne bewegingen overgeeft: mijn ha.'t zwemt diep in rouw, enz. Maat het Er uitje zwemt in yreugt. Muon. Van hier zwemmen, zwemming Zamenftelf. : afzwemmen , inzwemmen , opzwemmen , enz. _ Zwemblaas , waar door de visfchen zwemmen ; ook eene blaas die zij gebruiken, welke niet kunnen zwemmen, om op het water te drijven, zwemkunst, zwemmergans, zwemplaats, zwemvoet, een dier, dat zwem voeten heeft, —zwemvogel, enz. Zwemmen , hoogd. fchwimmen , Ottfrid. furmman , eng. to fwim , zweed, fimma , ijfi. Jwna , fwimma. ZWEM V O ET, zie zwemmen. ZWENDELEN, zie zwindelen. ZWENGEL, z. n., m. , des zwengels, oï van den zwengel i meerv. zwengels. Het zeil van-een' windmolen. '" Ook eene wip ,' waarmede men goederen uit en in de fchepen werkt, of de lange dunne balk, of roede, waarmede de emmer, in nen waterput neerselaten en weder uitgehaald wordt , anders zwankreede. Eindeliik de hevel, of het dwarshout van eene klok, het welk door middel van eenen reep neergetrokken vvordt, om de klok in beweging te brengen. Zamenftell. : molenzwengel, puizwengel, enz. Z' engel, Kil. ook \wingel, hoogd. fwangel, zweed. fvangeï.Van zwengen, vibrare; en dit van zwenken, ZWENK, z n., m., des zwenks, of van den zwenk; meerv. zwenken. Draai, keer, zwaai: onverdacht maakte hij eenen zwenk , en verwijderde zich van ons. Figuurlijk: in eenen zwenk, in een oogenbhk, zoo fnel als een enkele zwenk van het ligchaam, was hij uit ons gezigt. Van zwenken. ZWENKEN, bed. en 0., w., gelijkvl. Ik zwenkte, heb en ben gezwenkt. Bedr., draaiien , zwaaijen, omwenden: dl vaandels zwenken. Een paard zwenken. Voor zich zwenken, wordt dit woord ook onzijd. gebezigd: Keer eens, zwenk eens, fnel en vlug Voerman, langs uw baan terug. Twllens. van  Z W E* 45* Van geiiede rijea foldaten: zij zwenken ztèr gelifk. Zwenk' Ook figuurlijk: toen hij zag, dat zijne bedoe^ ling zoude misjen, zwenkte hij, voegde hij zich bij eene andere partij. Hij was al fchielijk gez wenkt, van denk- en handelwijs veranderd. Van nier zwenker , zwenking. ZWEREN, bedr. en o., w., ongelijkvl. Ik zwoer, heb gezworen. Over het algemeen , beteekent het met fterke bewoordingen verzekeren, bevestigen , eenen eed doen: hij heeft daarop gezworen. Valfchelijk zweren. Bedreigende verzekeren: ik zweer, dat in het op u verhalen zal. Ende hij fwoer, dat ick over de jordane niet joude gaan. Bijbelv. Ook, bij dit verzekeren en bedreigen , eenen anderen perfoon, of eene zaak, tot getuige der waarheid, en tot wreker des bedrogs, aanroepen; terwijl de perfoon of zaak, welke daarbij aangeroepen wordt, gemeenlijk het woordje bij bekomt: bij iets zweren. Ick fweere bij mij felven, fpreékt de Heere. Bijbelv. Die f weert bij den throon Gods, Bijbelv. hij God, bij&l wat,heilig is, zweren. Swecrt ganl'Chelijck niet, noch bij den hemel. Bijbelv. Steen en been zweren (ev;n als Jleen en been klagen'), of bij Jieen en been 'zweren, in het gemeene bleven. Op gelijke wijze zeiden reeds de Grieken en Romeinen, joveni lapidem jcrare; welke fpreekwijs bij Cicero , Gellius, Apulejus en anderen voorkomt , en uit het gebruik Verklaard wordt, daar men weleer, bij eenen plegtigen'eed, eenen fteen in de hand hield, en daarmede het daarbij ftaande offerdier dood fmeed. Been, inde fpreekwijs fteen en been, beteekent waarfchijnlijk het gebeente der Heiligen, waarbij men, in de roomfche kerk, pleegt tt zweren. Ik wil daarop niet zweren, d. i. ik wil niet zweren , dat het waar is. Iemand den doo l zweren. Iemand trouw zweren. Iemands verderf zweren. Hij is mijn gezworen vijand, d. i. die mij tevens eeuwige vijandfehap gezworen heeft. —- In eene naauwere beteekenis is zweren God plegtiglijk tot getuige der waarheid en tot wreker des bedrogs aanroepen. Iemand laten zweren. Op het Evangelie zwc-> ren, den vinger, bij het doen van den eed, op het Evangelie, of op den bijbel, leggen. Den eed van getrouwheid zweren. In de ziel van eeif ander zweren, in deszelfs naam. Een gezworene, iemand, die, in F fa waar • en nog anderen van waar. Adelung brengt het tot'het oude waren, wam, fpreken, met de voorgevoegde z , waarvan misfehien ook ons woord en ZIEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwoer, heb gezworen. Van zweer, z. n., vr. Etteren: mijn vinSer zweert. Ik vrees, dat het wondje zal zweren Van Ider zwering. Zamenftell.: afzweren^, uitzweren , ZWERK, z.n., o., des zwerks, of van het zwerk; het meerv. is niet in gebruik. Eene drift van wolken , en wel van dikke wolken , welke regen of onweer dreigen : het zwerk drijft noordwaarts. Wanneer de rei] der Pleiaden het zwerk fcheurt. Vond. Die fonne dect her met enen [werke. Lod.V. Velth.. Figuurl.: zijne gedachten jlijgen op hoven het zwerk , bi] heeft zeer verhevene gedachten. Halma. Zwerk , Kil. fwereke, hoogd. fchwark. Adelung acht het uit eene zelfde bron met zwart atkomltig. Ten Kate brengt het tot het angelf. Jweorcan, jwcorcian, verduisteren. ZWERM, z. n., m., des zwerms, oïvan den zwerm, meerv. zwermen Eigenlijk, een veel beweging en geruisch makende hoop van levende wezens: een zwerm Uien, een hoop bij elkander levende bijen. De ganzen vliegen in geheele zwermen. Een ongelchikte hoop van flechte menfehen heet insgelijks een zwerm. Een zwerm oproermakers, landloopers enz. Zwerm, zwarm, bij Kil. fwerm, hoogd. fchwarm.  Z W JE. 453 angelf. fwearm , eng. /warm, zweed, fvarm. Van zwermen. ZWeRMEN, onz. w., gelijkvl. zwermde, heb gezwermd-. Met veel geruisen, in menigte, heen en weer vliegen; van de bijen: de bijen zwermen. De j\oï heeft nog niet gezwermd. Ook van menfehen, in ongeregelde hoopen rondzwerven : de foldsten zwermen ten platten lande. Van hier zwerm , zwermer , iandlooper, ook een voetzoeker, insgelijks een dweeper. Zamenftell. : zwermgeest, vrijgeest. Halma. Zwermen, Kil. fwermen, hoogd. zwdrmen, nederf. [warmen, angelf. [wearmian, eng to /warm, zweed, [vdfrna. Dit woord fchijnt van het geluid der zwermende bijen ontleend te zijn. ZWERMER, zie zwermen. ZWERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zworf, heb gezworven. Omdolen, geene vaste woonplaats hebben: achter land zwerven. Ik heb tien jaren op zee gezworven. Van de eene plaats naar de andere zwerven. In luidruchtige vrolijkheid langs de itraat loopen : zij hebben den ganjchen nacht door de liad gez>< orven. Van hier zwerver, iemaud, die overal heen zwerft, bij Kil- ook een werpnet, dat in de rondte gellingerd, en zoo in het water gegooid wordt. Dit zwerven is na verwant aan het voorgaande zwermen, eng. to [warm en to fwerve, en aan ons zwieren. ZWETSEN, onz. w., gelijkvl. Ik ZWtfte, heb gezwetst. Eigenlijk, veel en onbedacht fpreken. Doch in dezen zin is het veiouderd. Groot fpreken , pogv chen, fnorken : Hij doet niets, dan zwei/en. Hij zwetst altoos op zijnen rijkdom, — van groote dingen, enz. Van hier zwefer, iemand, die de gewoonte heeft van veel te fpreken, en te pogchen, — zwetjing, zwetsjler. Zwetjen , hoogd. fchwatzen , eng. to twattle, zweed, pvas/a. Het is ongetwijfeld een klanknabootfend woord. ZWETSER, zie zwetjen. ZWEVEN, onz. w. , gelijkvl. Ik zweefde, heb gezweefd Dit woord bootst, door zijnen klank, de zaclite beweging eenes dings, in een vloeibaar ligchaam, bijzonderlijk'in de lucht, na. Iets zweeft in het water, in de lucht, wanneer het daarin eene zachte, Ff 3 naau-  454 Z W E , Z W ï. naauwelijks merkbare, beweging maakt. Aangaande eene fteikere beweging in het water is zwemmen, en in de lucht, vliegen, gebruikelijk. De nevel zweeft op de. oppervlakte des waters, der aarde. De wolken zweven in de lucht. De geest Godts /weefde op de wateren. Gclijck een arent over fijne jongen zweeft. Bijbelv. —1 De flippen van een gewaad zweven, wanneer zij los fiingeren , en in de lucht fchijnen te zweven. Figuurlijk, zegt men: het zweefde mij op de tong, wanneer men zich eenen nasm, of eene uitdrukking, niet herinneren kan, en echter alle oogenblikken gelooft, dat men zich dezelve herinneren zal. Dat zweeft mij immer voor de oogen, voor den geest, dat komt mij altoos, als zigtbaar, in de gedachten, — ik herinner mij dat altoos , als of ik het zage. floog zwevende gedachten. Zwevende ge/chillen, welke nog niet bepaald, of uitgewezen zijn. ZWEZERIK, zie zweesrik. ZWICHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikzwichtte, heb gezwicht. Bedrijv., de zeilen oprollen: de zeilen zwichten, van fchepen en molens: varen en malen met gezwichte zeilen. Figuurlijk, intoomen bedwingen : om den moed der anderente zwichten, Hooft. Onzijd. , wijken , onderdoen: voor iemand moeten zwichten. Ook zonder voor: de dood ver-wint het al; wij moeten ook haar zwichten. Moon. In beide beteekenisfen fchijnt het tot wijken, met eene voorgevoegde 2 , gebragt te kunnen worden; dewijl het z "ichten der zeilen alleen bij eenen al te Herken wind plaatsheeft, en dus genoegzaam het zelfde is, als voor den wind doen wijken. ZWIEP, zie zweep. ZWIEPEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik zwiepte, heb gezwiept. liet zelfde als zweepen. En van hier het zeilzwieping, voor eene overhelling, fchuinfche rigting. ZWÏiii' ENG , zie zwiepen. ZYvTER, z. n. m., des zwiers, of van den zwier; 'meerv. zwieren. Verkleinw. zwiert je. Eigenlijk, draai, omdnaijiug, omkeering-: hij nam eenen zwier, en viel in het water. Figuurlijk, rondzwerving. losbandig leven: zij 'gingén aan den zwier. Hij was, gehaakte , «en, den zsvicr. Wijders, opfchik; waarbij men de ' klee-  Zw i, Z w ij. 453 ■ ... >j ,b »t,warè. laar zwieren en fiingeren, om Meieren , als■ ™; ^ • fo ,w u ,ed van den „ch bevallig voor « M^ J ^ uik zich f{ ,X'vï.«i. Verder, aardigheid, beJ^&S^fl* Vü^ Vanhterz^, "ïenKato brengt dit woord tot «wrw, ^iguurlylc, rondzwerven, ^y£S V'in z Xr zfefc. Naar den zwier, prachtig opge- «E 1» W Van hier Z^Mj f*"^^ vu TTniG ook z-wWtó, bijv. n. en byw. , zwager, ^Id^t Oul. gebufikijk, voor veel zeer: W«* 3K ÏÏjSS A voor veel. Zwij&g groot. J. J. SCUULTENS. •Z\\ ij.brUN , otui. . j. ft m ni£t ]aten hooren, S'SSfd" men bijkans berlta '»»■ * "ï" 2iwdaarop nittS) ze^^-i". »■ 1H4 4  45^ : Z w ïj. in zijne tegenwoordigheid, uit vrees , uit eerbied voor hem, niet fpreken. Wijders, een geheim bewa' waren, eene toevertrouwde zaak niet door woorden bekend maken : kunt 'gij zwijgen? Hij kan voltrekt niet zwijgen. — Figuurlijk, ophouden werkzaam te zijntn den krijg moeten de wetten zwijgen. Eindelijk zweeg de wind, het werd {til.—Fraai bezigt Vond. dit woord omtrent eene weegfchaal: De tong 'der weegfchaal zweeg zoo langze in tegenwigt bleef twijfelen.-Ais een bedrij. . venei werkw., wordt het voor verzwijgen, verbergen , verholen houden, gebezigd: hij kan zijne eigene fchanae niet zwijgen. Dat kan ik niet zwijgen. Van hier zwijger, zwijging, zwijg/Ier, enz. Zamenftell.: verzwijgen, enz. — Stilzwijgend, jtilzwijgendheid. Zwijgen, Kil. fwijghen, hoogd. fchweigen, Kero fatgeen, Ottfrid. fuigan, nederf. fwigen, angelf. Jwighan. Adelung houdt zwijgen voor eene figuur van wijken, zwijken, zwichten. In het zweed, is/vzga wijken ; en Ottfrid. bezigt fuichan, voor verlaten, -by Hornegk komt dagen voor zwijgen, voor, het welk, even als het zweedfche tiga, zwijgen, zijne verwantfchap met het lat. tacere niet kan verloochenen ; gehjk ook het gr. ciy^ daartoe behoort. ZWIJGER, z. n., m.,des zwijgers, oïvan den zwijger;meerv. zwijgers, Iemand , die zwijgt: er is geen jpreker, die een' zwijger kan verbeteren , fpreekw., ^,w,V/™Werf beter tezwiJS'en, dan te fpreken. ZWIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zweek, ben geweken. Van zwijn , bij Kil. fwijck, defectus, labefactatto. Het zelfde als bezwijken, bij Kil. fwijeken, dcorjum fleeti, deficere, angelf. fwican, ijsl. fvijkia Buiten zamenftelling is het niet meer in gebruik Ten blenP het tot wijken, met eene voorgevoegde z. ZWIJM, z. n. , vr., der oï van de zwijm; zonder meerv. Bezwijming, duizeling: zij lag in zwijm. In zwijm vallen. Zamenltell.: katzwijm, zonnezwijm. Van hier zwijmen; zie dit woord. Zwijm bij Kil. ook zwijmel, of fwijmel, hoogd, jchweimeli, waarvan zwijmelen, zwijmeling. ZWIJMEL, zie zwijm. ZWIJMELEN onz. w., gelijkvl. Ik zwijmelde, heb gezwijmeld. Van zwijmel; ook het voortdurend werkw van zwijmen. Duizelig worden , in zwijm vallen : ik draai-  Z w ij. 457 draaide haar rond, en zij zwijmelde. Van hier zwijmeling. Zamenftell.: zwijmelgeest, zwijmelwijn, enz. ZWIJMEN, onz. w., gelijkvl. Ik zwijmde,^ heb gezwijmd. Van zwijm. Het zelfde als bezwijmen. In onmagt vallen: zij zwijmt, als zij maar bloed ziet. Van lïier zwijming. Zamenftell.: bezwijmen, enz. Zwijmen , Kil. fwijmen, hoogd. fchweimen, nederf. Jweimen, fwemen, fwimen, zweed, jvimma, angelf. fwiman, ijlt. fwima, eng. to fwim. Oul. werd zwijmen ook voor zweemen gebezigd, waarvan zwijmjel, voor zweemjel: al draagenze eenigh zwijmjel van mij. Hooft. ZWIJMSEL, zie zwijmen. ZWIJN, z. n. , o., des zwijns , of van het zwijn; meerv. zwijnen. Verkleinw. zwijntje. Een ongehorend, viervoetig dier, met gefpleten klaauwen, borftels in in plaats van haar, en eenen harigen gekronkelden ftaart. Het wentelt zich gaarn in den drek, vreet allerlei ontuig, behoort in Indie te huis, en is van daar tot ons naar Europa gekomen. Een wild zwijn. Eene kudde zwijnen. Figuurlijk, een vuil mensch: een morfg zwijn. Een vraat, een zuiper: hij is een regt zwijn. Van hier zwijnachtig , enz. Zamenltell.: zwijnegel, zwijnendistel, \sX.fcohjmus, een plantengeflacht,—zwijnendrek,zwijnenhoeder, zwijnenjagt, zwijnenjongen/t een jongen, die op de zwijnen past,-—zwijnenkot, zwijnenjla , lat. hijoferis, zekere plant, — zwijnentijd, de tijd, wanneer de wilde zwijnen vet zijn, — zwijnenvleesch, zwijnsborjtels ,zwijnshaar, zwijnshoofd, zwijnskop , zwijnjpriet, fpeer, die men op de jagt der wilde zwijnen gebruikt , — zwijnstrog , enz. ;— geltzwijn, enz. Zwijn, hoogd.Jchwein, bij Ulphil. [weina, Tatian.[win, nederf. jwien, eng. en angelf. fwine, zweed./vin, pool. /winia, wend. jswino. Het fchijnt, dat de onreinheid van dit dier aanleiding tot deszelfs benaming heeft gegeven; terwijl het dan tot het oude wahn, [troebel, en het angelf. fcnn , drek, zoude behooren. Men brengt het ook tot het gr. ruïne, van z. n., m. , 'des zwindels , of van den i 'zwindel; het meerv. is niet in gebruik. Die zwakheid ■van het hoofd, waarbij alles met-ons fchijnt om te draaijen. In dezen zin is het resd!s' bïilten gebruik; bij Kil. fwindel, jwijmelinghe. Figuurlijk wordt het fomwijlen voor eene onbezonnen handeling gebezigd, wanneer men, zonder grond gewaagde ontwerpen ter ver-  Zwin, 4S> verkrijging van winst fmeedt. De zwindel in den handel welke den marchand avanturier uitmaakt. Van hier zwindelen. Zamenftell. : zwindelgeesi : dat een zwindelgeest velen heeft verdraai]'t. H. de Gr.. —zws» delhandcl, enz. . Zwindel, hoogd. fchwindel, zweed, fvmdel, ïjll. Van zwinden. . ZWINDELAAR-, zwendelaar, z.n., m. , öê* zwinóelaars, of v*« <-/7 Novemb, 1811,;  w , de een en twintigfte letter van het ABE ; zie Inleiding, bl. 60, 71 enz. "VVAAD, zie waden en gewaad. WAADBAAR, bijv. 11. en bijw., waadbaardei-, waad' baant; van waden en baar. Waardoor men waden kan. De rivier deljsfelts, op f9mmige plaatfen, tegenwoordig, waadbaar, d. i. kan men te voet overtrekken. WAAG, z. n., vr., der , of van de waag • meerv. wa-> gen. Een werktuig om te wegen. Het moet op de waag gewogen worden. Ook de plaats waar zulk een werktuig gebruikt wordt , weeghuis : quam Leepoogh met het vendel op de wage trekken. Hooft. Eindelijk wordt het ook voor gevaar gebezigd: hen {tellen in de waeg van doods en leevensfirijt. de Deck. En vanhier het werkw. wagen, zich in gevaar begeven; ook waaghals, waagfchaal enz. Te waag (lellen werd oul. voor wagen gebezigd. Zamenftell.: waagdrager, waagknie, enz. WAAGDRAGER, z. n., m., des waagdragefs, of van den waagdrager; meerv. waagdragers. Van waag en drager. Iemand, die in de waag arbeidt. Ook waagwerker. WAAGGELD, z. n., o., des waaggelds, of van het waaggeld; meerv. waaggelden. Van waag en geld. Geld, dat men voor het wegen der waren op de openlijke waag betaalt. Er moet waaggeld van betaald werden. WAAG GE WIG ï, z. n., o., des waaggewigts, of van het waaggewigt; raeerv. waaggewigten. Van waag en gewigt. Gewigt dat men op de openlijke waag geïsruikt. Ik %al u de goederen op waaggewigt leveren. & WAAG»  W A A. teekefit het eene onafgebroken zorg voor iets aan den dag leggende, als: zelfs de waakzaamjlen worden bedrogen. Van hier waakzaamheid. WAAL, z. n. , vr., der, of tan de waal; zonder meerv. Zekere rivier: hierop voerenze de JVaal over. Hooft. Nu zwijg ik van de Wael, die zwartvanfchepen krielt. Vondel. Ook een met palen omgeven kant, waar de fchepen in de zeehaven veilig kunnen liggen. Van walen, wellen, vlocijen. Zamenftell.: waalredders. WAAL, z. n., m., des waals, oï van den waal; meerv. walen. Een inboreling van het Waalfche, een uit het Waalsch land. Zamenftell.: luikerwaal. Wachter. leidt,.dit woord af van het gr. eeAAor, alienus, peregrinus, per prosthejin tx. WAALSCH, walsen, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Alles, wat op het land der Walen betrekking heeft, of tot derzplwr taal en gewoonten behoort: zifis een Waalschmeisje. DeWaalfchetaal. Ook wordt Tietfiguurl. voor onverf aanhaar gebezigd, als: het was altemaal waalsch voor mij. Wat fcheffel kan dat koeterwaal'sch , d. i. die brabbeltaal, verffaan? Ook wordt het woord walsch voor fransch gebezigd, als: het walsch Vlaanderen, d. i. hetfransch Vlaanderen. Van daar heel, bij de vcreenigde Nederlanden , de gemeente der hervormde Franfchen, dewalfchegemeente. Zamenftell.: waalsch — walschland. WAALWORTEL, z. n., m. , des waalwortels, of van den waalwo tel; zonder meerv. In fommige ftreken adderkruid genoemd, bij Linn. fijmphhum officinale. Misfchien van de dikke ronde geftalte des wortels dus geheeten, naar welke hij aan eenen golf gelijk is. WAAN, z. n., m., des waans, of van den waan; zonder meerv. Van wanen IJdele meening, of gedachte. Hooft heeft dit vr : waardoor wij ons de waan ontgeven ; en: gegrond op wankle ivaan. Hierin volgt hem Vollenhove \ waardoor de mensch zich ah een waterlel opblaast met ij dele waan van ingebeelde hoogkeit. Maar Moonen ftelt het mannel., even als Vondel : mi geenen ijdelen waen. Zoo ook de Decker: om woeste volk dien waen te praten uit het hooft. En M. Stoke: na minen waan. Van hier waangeloof, waangeloovig. enz. WAANWIJS, bijv. n. e» bijw., waanwijztr, wam? wijst.  W a a. 5 Wipt. Van wanen ca wijs. Eigenwijs , -laatdunkend. Iemand die zich verbeeldt wijs te zijn: hij is een waanwijze gek. Ook wordt het zelfllandig geü.zigd, als: de Waanwijzen zijn onverdragelijk. Van hier waan- ■ wijsheid, d. i. laatdunkendheid, ingebeeldheid. WAAR, z. n., vr., der, of van de waar; meeiv. waren. Elke beweegbare levenlooze zaak, in zoo verre dezelve een voorwerp des handels is, d. u verkocht of gekocht wordt.. Meest zegt men' het van zulke voorwerpen , die door kunst voortgebragt zijn : houtwaren , ijzerwaren, /ille waar is naar zijn geld. Deze waa>-prijst zjch zelve, d. i. deze waar wordt doorhare eigene deugd aangeprezen, en behoeft, daarom, de aanbeveling des koopmans niet. Elk koopman prijst zijne eigene waar. Oorlof tot uitvoer dier waare. Hooft. Zamenltell.: eetwaar,koopwaar, verfwaar, enz. WAAR, biiw. van plaats. In welke plaat-s. Waar zijt gij? Waar gaat gij? Ik weet niet waar hij zich bevindt. Van waar komt hij ? d. i. van welk eene plaats. Waar voelt pjj de pijn? d. i. op weike plaats van ftw ligchaam. Nu weet ik waar hem de-fchoen wringt. Ik ' weet' fomtijds niet, waar mijn hoofd ftaat. Waar bekleedt dikwerf de plaats van het betrekkelijke welke, tloch alleen in zamenttelling met voorzetfelen , als : waaraan, waarbij, waardoor, waarhern, waarin, waarmede, waarna, waarop, waartoe , waaruit, waarvan , waarvoor, enz.; b. v. : waaraan ontbreekt het u? aan welke zaak; waardoor zijt gij ongelukkig geworden? door welk voorval; waaruit maakt gij dit op? .uit welke omftandigheden , enz. Waar, hoogd. wo, bij Ottfrid. waar, bij Willkkam. wa, bij-Ulphil. hwar, nederf. waar, wor, zweed, hwar, eng-, where. WAAR, bijv. n. en bijw. meer waar. Echt, zeker, werkelijk . in weike beteekenis het alleen als bijw., en Hechts in weinige gevallen gebezigd wordt, bijzonder als eene bezwering: zoo waar ik leef! zoo waar als God leeft! zoo waar ik hiervoor uwe oo^en Jta. Waartoe het woord voorwaar ook fchijnt te behooren. — Een ware vriend, de ware deugd. Den waren God aanbidden. Zijn' waren naam verbergen. Iets voor waar houden. Niet waar ? eene in den vertrouwelijken fpfi. ' teraut gebruikelijke uitdrukking, voor: is het niet waar! A 3 Van  g W A A. Van h ier waarachtig, waarheid, waarlijk. Zamenftell. i waarheidlievend, waarborg, waarteeken, teeken van waarheid, kenteeken, waarzeggen, enz. WAARACHTIG, bijv. n.enbijw.,waarachtiger,waarachtigst.Van waar en achtig, voor haftig,va.n het oude haven, hebben; derhalve eigenlijk, waar, of het ware hebbende: God is waai achtig. Somtijds beteekent waarachtig zoo veel als, denfchijn van waar hebbende,oïiets minder dan waar: Het is waar achtigh Jan, Gij zijt een eerlick man; Waarachtigh is het: maer Dit is wat min als waer. Huig» Van hier waarachtigheid, waarach'iglijk. WAARBORG, z. n., m., des waarborgs, of van deft waarborg; meerv. waarborgen. Van waar en borg. Borg, onderpand. Hij is mijeen goede waarborg daarvoor. Iets tot waarborg aannemen. Ik houd dat geld tot waarborg. Van hier in het dagelijkfche leven het werkwoord waarborgen , ten waarborg ftellen , ten waarborg ftrekken: wilt gij mij daar voor waarborgen ? WAARBORGEN, zie waarborg. WAARD, z. n., m., des waards, of van den waard; meerv. waarden. Iemand die een' of meer perfonen, voor geld, herberging, voedfel en de noodige oppasfing verfchaft. Gij hebt den waard gezien, en hij is 4i ah een goed man voorgekomen. Tegen dit waard jftelt men het woord gast, als: gelijk de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Figuurl.: buiten den waard rekenen, d. i. zijne rekening verkeerd maken Waarfchijnlijk komt dit woord van waren en gewaren. Van eene vrouw zegt men waardin. WAARD, z. n., m., zonder meerv. Een bedijkt land. De Bommelerwaard. De Dotd'che waard, enz. Op V westeijnt van de Bommelerwae-dt. Hooft. WAARD, z, n., m. , des waards, of van den waard-s meerv. waarden. Het mannetje van eenen eend. WAARD, bijv. n. en bijw., waarder, waardst. Eene bepaalde aanfpraak op de fchatting van anderen hebbende , in vergelijking met den bekenden graad van fchatting van iets anders. In vergelijking met het geld, den eenmaal aangenomenen maatftaf van de waarde der din- f gen, daar alsdan derzelver begrip in den vierden naam-. Val geplaats.t wordt. De ring is tien guldens, het huis  W a a. 7 ff twee duizend guldens waard. Hoe veel is dat jluk goeds waard ? Het is veel waard, niets waard. In ' vergelijking met elk ander ding van bekende waardering, daar dit dan of door het omfchrijvende dat uitgedrukt wordt, als: de zaak is niet waard, dat ik er aan gedenk. Gij z'jt niet waard, dat de zon'ubefchijnt. Hij was waard, dat men hem kwelde, hij had het verdiend. Of door middel van èen naamwoord, hetwelk dan, gemeenlijk , in den tweeden naamval ftaat. Het is der moeite niet waard. Ook beteekent het eenen hoogen graad van aanfpiaak op iemands achting hebbende, als: mijn beste , waarde vriend. Die zaal is mij zeer waard. Hij is mij waarder dan zij. Doch, van zaken gefproken gebruikt men , in plaats van de trappen van vergrooting, meer, minder, het meeste, het minjle. Deze zaak is mij meer waard dan die andere.^ Dit boek is mi't mhirlrr vaard. Van alle deze zaken is dit mij het minjlc en dat het metste waard. Waard, hoogd. werth, reeds bij Ulpiiil. vairths, zweed. vdrd. WAARDE, z. %.% vr., der, of van de waarde; zonder meerv. De graad van voorrang, met betrekking, tot defchatting van andere dingen, het denkbeeld van den voorrang en de deugdelijkheid eencr zaak. Eener zaak eene grooie waarde bijzetten. De wetenfehappen behouden hare waarde. Iemand in zijne waarde laten, over deszelfs waarde niet beflisfen. De innerlijke waarde, de innerlijke deugd, welke bij alle omftandigheden ge-, fchat wordt ; in tegenoverfteiling der uiterlijke waarde, die van toevallige omftandigheden afhangt, en ook prijs genoemd wordt. Inzonderheid met betrekking tot het geld, als den aangenomenen maatftaf der waarde. Honderd guldens aan waarde. Munten van geringe waarde; waar het echter de innerlijké waarde, of het gehalte beteekent. De waarde, voor iets ontvangen, d. i. de hoegrootheid der waarde naar het geld bcre-.. kend. In den wisfelftijl 'fchrijft men : de waarde hiervoor ontvangen. Somwijlen wordt het ook voor prijs gebruikt, als : in waarde (IVgen. Zamenftell.: geldswaarde. Van hier waarderen, fchatten , waar dijn, iemand , die aangefteld is om den aard en de waarde der metalen, vooral van goud en zilver, te onderzoeken , zoo als in de munt. A 4 Bij  W a a. B'u' Ottfrid. , Notk. enz. werd, werdi, nederf. weerd, eng. worth, pool. wart. WAARDEERBAAR, bijv. n. en bijw., waardeerbaarder, waardeerbaarst. Van waarderen en baar. Dat gewaardeerd^ of op prijs gefield kan worden , waardeerlijk: dat goed is niet waardeerbaar, d. i. kan niet op prijs gefield worden. Waardeerbaar goud. Zamenftell.: onwaardeerbaar, onwaardeerlijk, enz. WAARDEERDER, w aar deerjler, zie waarderen. WAARDEERLIJK , zie waardeerbaar. WAARDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik waardeerde, heb gewaardeerd. Schatten, op prijs ftellen, de waarde der- dingen bepalen: hoe hoog waardeert gif die goederen ? Zijn huisraad laten waarderen. Eene boekerij waarderen. Schilderijen zijn niet gemakkelijk te waarderen. Iets te hoog, te laag waarderen. Goud, zilver waarderen; ik heb het bij den zilverfmid laten naardc/ en. Figuurl., achten , fchatten, in waarde houden. Men moet den mensck r.iet naar zijn geld, maar naar zijne deugd waarderen. Gij kunt dat mensch niet genoeg waarderen. Van hier waardeerderwaardeer-fier, fchatfter — waardering, enz. Van waard, met den basterduitgang eren. WAARDGELD, bij Meijer ook waargeld, z, n.,o., des waardgelds, of van het waardgeld; meerv. waardgelden. Van waar , waard en geld. Eene zekere fommegelds, die men den foldaten op hand geeft. Van hier waardgelder, WAARDGELDER, z. n., m., des waardgelders, -of van den waardgelder; meerv. waardgelders. Een foldaat, die aangenomen wordt en geld trekt, omdeftad, derzelver omtrek en , des noods, de kusten te bewaren: de waardgelders kwamen in de wapenen. Van het oude •yeaeren, weren, cuftodire, bewaren, waarvan het angelf. ware, cautela. Hiermede Haat ook in verband ons waard, weerd, custos , hospes. WAARDIG, bijv. n. en bijw., waardiger, waardigst. Van waarde. Die, of dat iets verdient, of waardig is: deze zaak is uwer niet waardig. Hij is die vrouw niet waardig. Een waardig man. Een waardige gast aan den disch des Heeren. Zich iets waardig maken, door zijn gedrag iets verdienen. Hij is dizen lof ten vuile waardig. Zamenftell.; eerwaardig, hoogeerwaardig,  W a a. 9 dig, lofwaardig, roemwaardig, Jlrafivaardig, enz. Van hier waardigheid, waardiglijk. Reeds bb'KERo, Ottfrio. , en anderen wirdig. WAARDIGHEID, z. n. , vr., der, of van de waardigheid; meerv. waardigheden. Van waardig en heid. Zekere trap van deugd, achtbaarheid, verdiensten. De waardigheid der zaak vcreischt het. Overeenkomflig met de waardigheid van het onderwerp. Men zegt: een man Jpreekt met waardigheid, wanneer men wil te kennen geven, dat hij op eene achtbare, edele en met het karakter dat] hij bekleedt , of de zaak, waarover hij fpreekt, overeenkom ftige wijze, zich uitdrukt. Inden zelfden zin zegt men , me* waardigheid te werk gaan. Zijne zaken met waardigheid verrigten. \Hij heeft veel .waardigheid in zijne manieren. Ook beteekent het verheffing, onderfcheidende voortreffelijkheid. De waardigheid van zijnen rang ophouden. Dit jlrookt niet met de waardigheid van zijn karakter.. ITer wordt ook voor eene aanzienlijke bediening gebezigd, als: grooc, fouvereine waardigheid. In waardigheid gefield zijn. Koninklijke, Keizerlijke waardigheid. Kerkelijke waardigheid. Waardigheden zijn, in fommige Kerken, ze- - kere ambten, waaraan een gedeelte.van het Kerkelijk regtsgebied verknocht is, of eenige bijzondere bediening in de Kapittels, als van: Proost, Deken, Schatmeester, Aartsdiaken enz., en in het Koor de bediening van Zanger. Ook wordt het gezegd van perfonen, die zulke bedieningen hebben, als: er zijn Kerken, waar alle de waardigheden den rooden tabhaard hebben, enz. Zamenftell.: eerwaardigheid, hoogwaardigheid, hoogeerwqardigheid, onwaardigheid, enz. WAARDIJ, z. n., vr., der, of'van de waardij; zonder meerv. Het denkbeeld van de deugdelijkheid eener zaak, met betrekking tot den prijs: een uurwerk van groote waardij. Gij zult er de waardij van betalen. Dit is eene zaak, waarvan de waardij naauwlijks is te berekenen. Van geene mindere waardij. Vondel. WAARDIJN, zie waarde. WAARDIN, z. n. , vr., der, of van de waardin; meerv. waardinnen. De vrouw van eenen waard, óf, die eenen herberg houdt. Wij hebben daar eene beste waardin getroffen. . Zamenftell.: hotrenwaardin, kogvhelwaardin. A 5 WAARD-  10 W A A. WAARDSCHAP, z. n., o., des waardfchaps, ofvan hel wafelijzer ; meerv. wafelijzers. Verkleinw. wafelijzertje. Van wafel en ijzer. Het werktuig of ijzer, waarmede men wafelen bakt. Mijn wafelijzer is niet groot genoeg. Kortheidshalve wordt, in dien zin, het woord ijzer wel eens voor wafelijzer gebruikt , als: niet een van mijne wafelijzers is grooi genoeg, gij maest mij uw ijzer maar eens henen. Ook wordt waïelvzer wel eens gezegd van een werktuig om brieven te verzegelen , wanneer er op het zelve figuren, bij wijze van ruitjes ftaan, als: welk joort van zegel hebt gij P Is het een wafelijzer ? WAGEN, z. n., ro. , des wagens, of va» den wagen: meerv. wagens. Verkleinw. wagentje. Een rijtuig met Vier wielen. Op eenen wagen, in eenen overdekten wagen, rijden. Een' wagen mennen. Op zijnen wagen. Vondel. Door eet? vierigen wagen, Vollenhovp.£ Hi  ig:. W a Ga Hi hadde twee paerden in eenen waghen, M. Stokéj De paarden voor den wagen [pannen. Depaarden achter den wagen [pannen, figuurl., verkeerd werk, iets het voorde achter doen. Ook beteekent het een zeker gefternte, anders de groote Beer genaamd. Zamenftell.: boerenwagen, drekwagen , hooiwagen, huurwagen, koetswagen, kordewagen, kruiwagen, lastwagen, legerwagen, luiwagen, mestwagen, postwagen, anders bolderwagen, rijwagen, rolwagen, fpeelwagen, triomfwagen , vrachtwagen , vuurwagen , zegewagen , zonnewagen , — wagenaar, voerman , wagenas, wagenburg, wagendis[el, wagenhuis, het dekfel of tent eens wagens, wagenhuur, wagenkleed, wagenkorf, wagenlens , wagenlom, wagenmaker, wagenmeester, wagenpaarde warenpad, wagenrad, wagenreep, wagenregt, wagenrenjpel, wagenschot, wagenjchouw, wagen}chuur, - wagenfmeer , wagenfpil„ w^genfpoor, wagen ft ar, wagenvracht , wagenweg, wagenwiel, wagenwijd, wagenzeel, en Zé WAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik waagde , heb gewaagd. Ondernemen, in de waagfchaal ftellen, op hetfpelzetten. Zijn leven, goed en bloed aan iets wagen. Ik durf het niet wagen. Al te veel gelijk wagen. Het is te wagen. Van hier wager, waagfter, waging. Zamenftell. : waaghals, waagftuk, enz. WAGENAAR, zie. wagen, z. n., m. WAGENREGT, z. n., o., des wagenregts, of van het wagenregt. Zekere wijze om zijne voeten tusfehen die van andere menfehen ,met welke men op een en het zelfde rijtuig zit, te fchikken, tot onderling gemak. Ik houd veel van wagenregt. Wij motten op het wagenregt bedacht zijn, dan zullen wij gemakkelijker zitten. WAGENSCHOT, z. w., o., des wagenfehots, of van het wagenfehot. Dun gezaagde eiken planken. Het is •van wagenfehot gemaakt. Er wordt, gemeenlijk, wagen fchot toe gebruikt. WAGGKLBEENEN, onz. w., gelijkvl. Ikwaggelbeende, heb gewaggelbeend. Van waggelen en beenen. Het zelfde als flingerbeenen. Hij gaat waggelbeenen. WAGGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik waggelde, heb gewaggeld. Uit mangel aan de noodige vastigheid heen en weder bewogen worden, heen en weder zwikken: de tafel waggelt, wanneer zij niet vast ftaat. Het huis wag-  W A c, W A K. 39 waggelt door den wind ■ Een waggelende gang. De flijl ftaat waggelend. Ook figuurl. dreigen re vallen , als : een waggelende troon; zijn geluk begint te waggelen. Van hier waggeling. Dit waggelen fchijnt met het eng. to wag en het lat. vacilUtre in een naauw verband te Haan. WAK, z. fiV, o., des waks, of van-het wak; meerv. wakken. Een gat, eene opening ,• in het ijs; eene zekere uitgelliektbeid van water, dat niet toegevroren is , uit hoofde vin den wind, of eenige andere beweging: hij viel in een wak. Er uartn vele wakken op de Maas. WAK , bijv. n. , wakker , vaakst: i Vochtig : wakke tarw , wak weer. Van hier- wakheid. WAKEN, onz. w., gefljkvk 'Ik waakte, heb gewaakt. Zich in dien ftaat van bewustheid bevinden , welke tegen het Hagen en droomeii overftaat, d. i. zich in den ftaat van zamenhangem'e kl»*« en duidelijke voorHellingen bevinden. Waken en niet flapen. Bi'zonder met betrekking tot den tot flapen be haalden tijd. Bij iemand waken. Een uur, den ganfehen nacht waken. Waken beteekent ook iets te kennen geven, als: een wakende boei d. i. een boei, (blok) die aanwijst, waar het anker ligt. Figuurl., onafgebrokene zorg voor iets dragen. Foor het welzijn van het vaderland, voor z-jntt eer waken. De Vo uzienigheid waaki zonder ophouden» Een wakend oog houden. Zuo ook het waken, bijzonder in de eèrfte béteekenis, als: het waken valt mij moeijelijk. Van hier wad fier, waker, waking. Zariienftell.: bewaken, ontwaken, — waakhond,waakplaats, ■waakrol, waakt oren, waakzaam, enz. Bij OxTFriD., Tatiaan enz. uuachen, eng. tona* ke, zweed, vaka, hoogd. wachen, het welk met het nederd. waken overeenkomt. WAKER, z. n. , mi, des wakers, of van den waker; meerv. wakers. Een perfoon, die tot zekerheid of gemak van anderen waakt. Ik zal den waker eens roepen. _ Gij zoudt een ftechie imker zijn. Waker wordt ook van eenen hond gezegd, die de wacht houdt, als: ik heb een' grooten hond, en wel een1 bes en waker. Verderbeteekenreen waker, tefcheep ,een' lont, dat tot gerief van de maats nacht en dag brandt. Zamenftell.: klapwaker, nachtwaker , enz. WAKKER. , bijv. w, en bijw. wakkerder, wakkerst. B 2 Wa-  20 . W A K , W A t. Wakend, niet flapend: wakker worden, wakker zijn^ iemand wakker maken. Zich wakker houden. Ook lustig, kloek, vrolijk: een wakker karei, een wakker kind, een wakker vrouwmensch. Hij is arbeidzaam ert wakker. Een wakker paard, d. i. een fterk,, vlug paard. Als biiw., zeer , fterk: wakker vloeken , jpelen , danfen. Hij heeft hem wakker afgerost. Ook zegt men, fa.,-iets bij iemand wakker maken, voor de geheugenis van iets verlevendigen: vergeef mij, datikin uw denkbeeld den dag wakker make, die enz. Somtijds wordt het ook als tusfchenwerpfel gebezigd, als: wakker! fa,, lustig mannen, aan het werk! Van nier wakkerheid, wakker lijk. WAKKEREN , onz. w. , gelijkvl. Ik wakkerde, ben gewakkerd. Opfteken , van den wind gefproken, als . % wind begint.te wakkeren. Ook beteekent het in bloei geraken, als: Je nering waktert. Zamenftell.. aanwakkeren, opwakkeren. WAL, z. n. , m., des wals, of van den wal; meerv. wallen. Verkleinw. walletje. Schans , ol bolwerk, dat eene ftad omringt, of een dijk, die tegen het wat-r ligt. Eenen wal opwerpen. Babels hooge wallen, be Trojanen , die den wal manden. Op den afgetiormden wal. Vond. Mijn voeten nooit den wal der ftad jasferen. de Deck. Het Jchip ligt aan den wal Fan den walafjlcken. Langs den wal zeilen. Aan den wal blihen, aan land bliiven. Foor den wal verfchi}nen. Figuurl., van wal fteken, eenen aanvang met eene zaak' maliën. Langs den wal zeilen, niet te hoogvuegen, of ondernemen. Het raakt noch kant noch wal het heeft geen Hot. Van den wal in de floot, van kwaad tot erger. Aan hooger, aan lager val zijn, gelukkig, ongelukkig zijn. Idj den wal langs. Ook bij , of langs het walletje, voorzigtighjk. Zamenftell.: burgwal, hoogerwal, lagerwal, opperwal, - waldieper, walgang, enz. WALD, zie waldhoorn. WALDENSEN, z. n., m., der waldenfen ; zonder enkelv. De naam van een volk, dat, voornamelijk van de twaalfde eeuw af is bekend geworden, en zich 111 vele opzigten van de toen heerfchende Kerk afzonderde Gemeenlijk lijdt men dien naam van eenen hunner bekendfte leeraren af, met name Petrüs vValdus,  W a ï,: Welke in 1170 leefde. Dan, daar deze naam reeds vroeger voorkomt, zoo wil men dcnzelven, met meergrond , van Vallenfes afgeleid hebben, daar deze lieden, voornamelijk, in de Piemonteesfche valleijen woonden. WALDHOORN, z. n., m., des waldhoorns, of van den waldhoorn- meerv* waldhoorns. Van wald, voor woud , en hoorn; derhalve eigenlijk uondhoorn. Een foort van jagthoorn, die, weleer , enkel op de jagt gebruikt werd, doch waarvan men zich ook nu buiten dezelve bedient. Op den waldhoorn blazen. Somwijlen zegt men, bij verkorting, alleen hoorn, als: het ontbrak ons aan geene fluiten , maar er waren geene hoorns genoeg. Van hier net basterdwoord waldhoornist, iemand, die den waldhoorn blaast. WALDIEPER, z n., m., des waldiepers, of van den waldieper ; meerv- waldiepen. Van wal en dieper. Iemand , die de grachten van onreinigheden zuivert. WALEN, onz. w., gelijkvl. -Ik waalde, heb gewaald. Wellen, zich verfpreiden, van het water gefproken ; waarom een waal en wel een draaikuil kan genaamd worden. Het wordt gezegd van het ebben, en vloeijen, van het tij: alzoo 'J getijde verlagh, dat reeds begon te waaien. Hooft. In het gemeen beteekent walen ongeftadig zijn: de naald van het kompas waalt; d. i. de naald draait heen en weer, houdt geen' (treek. Het walen van de naald aan luisternaauw kompas. Hooft. De 'naelt van 't flaetskompas wel uit haer ftreeck verdwaalt, zoo volgh een vaste flar, en gr ene waelbre naelt. Vondel. En ook in eene ruimere beteekenis, voor waggelen , wankelen: Zoo kan 't geloof des volks, gegrondt op wankle waan , Wel lichtlifk walen, en geraken om te flaan. Hooft. Het brein dat fuft en waalt. Vondel. Dit walen fchrijft.Hooft ook het gemoed toe, als hij zegt: door 't waaien van zijn moed. Dit woord wordt ook den menfehen toegefchreven , als zij zelve niet weten, wat zij willen: waerom leg je zoo en waalt? Huijg. Van hier waling, ongeftadigheid, twijfelachtigheid: de re* den van die waling is deze. A. Kluit. WALENDISTEL, z. n., vr. , der, of van de walendistel; meerv. walendistels. Zeker kruid. WALG , z. n. , vr. , der, of van de walg; zonder - B 3 meerv»  r>3 W A t. meerv. Afkeer, ■weerzin: ik heb er eene walg van. Mij jleekt de walg. Waar af, den meester maker zelf de v,-alghe Beken motst. Hooft. Van hier walgachtig. WALGACHTIG, bijv. n. en bijw. walgachtiger ,walgachti si. Van het zelfftandige walg en den uitgang m, warme fpijs, een warm bad. Ick ben wamt geworden, ick hebbe het vijer ,gezien. Rijbelv. Echter verwisfeit men dit woord ook wel eens met het: het zal van daag warm zijn; en in de figuurlijke fpreekw.: eenen warmen dag hebben, hevig moeten ftrijden. Het ging er warm toe, er werd hevig ge- ' vochten. Iemand het hoofd wa-m maken, is, hem eene levendige onrust veroorzaken. Het bloed werd hem warm, is, hij werd toornig. Eene warme verbeelding is, eene levendige, warme liefde, is, vurige, fterke, warme landen zijn die, waarop de zonne- ftra-  W a r. S7 ftralen regtftandiger nederdalen, dan op andere. Eene warme kamer is eene, waarin de buitenlucht weinig indringen kan. Y'oorts gebruikt men warm ook wegens verwarmende kleederen, enz.: die over rok is heelwarm. Ah, bijw. komt bet onder anderen voor, in: zich warm kleedcti. Er warm , of "Warmpjes , inzitten , dat , figuurlijk, welgegoed zijn beteekent. Van hier warmen, warmte. Zamenftell.: bloedwarm, enz. Warm, hoogd. , nederf,, zweed., eng , Ulphil. ook warm , vries, waarm , Kil. waerm , Notk. , Ottfrid. uuarmo, Kero uuaram , aeol. Qi^Ms is een zeer oud woord. WARMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik warmde, heb gewarmd. Warm-maken : hef. bed wordt gewarmd. Het eten warmen. Hij warmde zich. Om hemel, aerde, en eik te u armen op hun pas. Vond. Neemt hij daarvan, endc warm'er hv?n bij. Bjjkelv., waarhetook onzijdig voorkomt, in: 't en fal geen kole zijn , om bij te warmen. Even onz. was warmen in het oudd. Van hier warming. Zamenftell.: opwarmen, verwarmen. Warmen , hoogd. warmen , Tatian. uuerman , Kil waermen, vries, waarmje, komt van warm. WARMOES , z. u. , o. , van het warmoes; zondeT meerv Tuinmoes: 27 hakte warmoes, 't welk haarman noch daeghs voorhecnen in 't kleene hof ken plukte en fneet. Vond. Het is beter. ghenoot te zijn tot varmoes mit minnen, dan met haiijen tot eenen vetten calve. Bijb. 1477. , waar het een kost van tuinmoes bereid aanduidt. Van bier warmoezier, warmtsezterfter. Zamenftell.: warmoeshef, warmoeskruia, warmoesland, nar moestuin, enz. Knolwarmoes, koolwarmoes, enz. Warmoes komt van moes, en war, weer, eene omtuining , eh omtuinde plaats, een tuin, van waren, oudd. warden, garten, fr. garder, ital. guardare, waarvan het hoogd. garten, en het fr. jardin, ook afdammen. WARMTE, z. n., vr., der, of van de warmte; zonder meerv. De gefteldheid van itts, dat warm is , in de verfcnillende beteekenisfen van dit woord: de warmte van het land. Iemands natuurlijke warmte. Sij deckten hem met kleederen,°doch hij en kreech geene C 3 warm-  3$ W AR, W a s. WCrtntt, Bijbelv. De winter ganschberooftvanwarmte. Vond. Dat fint Jan ons de gewoonlijke •warmte zoude leveren. Hooft. De warmte van dat kleed. Met al de warmte van zijne verbeeldingskracht. Warmte, vries, waarmte, Kil. waermte, nederf. warmde, Notk. uuermi, opperd. wierm , Kero tiualm, hoogd. warme, komt van warm. WARREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik warde, heb geward Bedr., in de war brengen : gij zult dat garen warren. En, op zich zelf, verwarring dichten : hij is fleed: op warren en twisten uit. Onz., in de war geraken: de zijde wart ineen. Van hier gen ar ,war, warlen. Zamenltell.: wargaren , wargeest, warkop, warziek , war zucht , war zuchtig ; enz. Ontwarren, verwarren, enz. Warren, hoogd., Ottfrid. wirren, komt van betonde wiren, zweed, u tra, \augyrare, gieren, ronddraaijen, het welk de eigenlijke beteekenis van warren ook is, waarvan het voortdurend warlen de zijne heeft. WARS , bijv. n, , zonder vergrootingstrappen. Verwant aan dvars. Ergens van afgekeerd , afkeerig : wars van zulken lof. Ook zonder voorzetfel: ik ben het wars. Wordt gij dien kost niet wars? WARSTRUIK, z. n., vr., der, of van de warfiruik; meerv. warftruiken. Van war en ftruik. Een heestergewas: gladde, wollige, warjlruik. WAR. TAAL, z. n., vr., der, ofvan de wartaal; zonder meerv. Van war en taal. Verwarde taal, rede: hij [preekt niets, dan wartaal. WARZOEKER, z. n., m., des warzoekers, of van den w ar zoeker; meerv. warzoekers. Van war en zoeker. Een zoeker van verwarring , twist en tweedragt — een warziek, warzuchtig, mensch: die hatelijke war zoeker ! WAS, z. n., o., van het was; zonder meerv. De dof, waaruit de bijen hnre honigraten bereiden : hoe de kerven meer van onnut wasch gezuivert zijn. Vond. Gelijk ktt wasch voor 't vuur verfmelt. L. D. S. P. Mijn herte is als was. Bijbelv. Om dat franfijn, dat •masch, als poppen in 't vuur te werpen. Hooft. Van hier 'wasfen. Zamendell. : wasbleckerij , wasbcom , waskaars, waslicht, wasjtok, enz. Stopwas, zegelwas, enz. Was,  w a é. 39 Was, vries, waachs, hoogd. , Kil. wachs, zweed., eng. wax , nederf'. wasz , llavon. wosk , Willer. ?«/<7/iJ, is van eenen onzekeren oorfprong. WASDOOM, z. n., m , des wasbooms, oïvandenwasboom ; meerv. wasboomen. Van was en £o asfehen, wegwas fchen, enz. Wasfchen, hoogd. wafchen, nederf. wasken, zweed. vaska, Kero. uuasken , Tatian. uuasgan , Ottfiud. uuasganne , eng. wasch , ontleent van zijnen klank zijne beteekenis. WASSEN, onz. w., ongelijkvl. Ik wies, bengevasfen. Groenen , tieren , vermenigvuldigen : thar ther ana wasfen thie meijlion thruvo. Willeram. Dievruchte., die God jaerlix weder laet wasfen. Mat. der . Sond. Zijn kartshoren ftcil gewaffen op het hooft. VarvD. Wasfet ende menichloudicht. Bijbel. 147-; De maan wast, als haar licht zich in omtrek uitbreidt.* Van hier gewas, wasdom, wasfing en wasfenaar, zoo het Hamhuis van Wasfenaar zijnen naam van de halve maan, die het in zijn wapenfchild voert, ontleend heeft; want daH moet deze naam oulings evenzeer eene wasfeude maan beteekend hebben, als bij Cats, ui- 'k wensch ,  W as, W a t. 4* wensen, dat uw wasfenaar nog lange wasfen mag! Zamenftell. : aanwasfen, bewasfen, toewasfen, uitwasjen , verwasfen, rooriwasren, enz. Wasfen, ijsl. waxa , zweed. vjixa, angelf. weaxan, vries, waachsje, Ulphil. wahsjan, Ottfmd. uuahfan, hoogd. wachfen , verfcliilt grootelijks van ww/cfo/z , waarmede het intusfeheu wel eens verward wordt. WASSEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik waste, heb gewast. Van was. Met was beftrijken: iemands laarzen wasfen. Gewast linnen. WASSEN, bijv. n., zonder vergrootingstrappen, en onverbuigelijk. Van was: een wasjen beeld. En figuurlijk, is een wasfen neus iets, dat men naar zijn believen draait en wringt. Dit woord luidt in het opperd. wachfen, hoogd. wachfern, en komt van was. WAT, vragend en betrekkelijk voornaamwoord, het onzijdig gedacht van wie. Alles , wat ik u zeg, is waar. Ook wordt het bij mannelijke en vrouwelijke zelfftaudige naamwoorden, in het meer- en enkelvoud, gebezigd; het zij regtftreeks, of anderzins , vragende: wat gasten krijgt gij ? Wat wijn zal ik u zenden ? Wat menfeke onder u — ofte wat vrouwe ■—? Bijbelv. Wat gaef uw hart behaege. Vond. Tot wat ft eden wij komen fullen. Bijbelv. In wat ftad ik mijn verblijf hield. Ook wordt wat, in het onzijdig gedacht, vaak, in eenen regtftreeks , of anderzins, vragenden zin voor •wat ding gebruikt: wat is het? Ik weet niet, wat het is; en in eenen betrekkelijken zin, achter zoo; helfal hem geworden, fo wat hii zegt. Bijbelv.; achter al: ik weet al, wat er gebeurt; en voor ook: wat er ook gebcure; ja met weglating van ook, in : wat er gtbeure. Wat winden dat er ruifchen. Wat regen d t er plast. Kamphdijs. ; en met weglating van al, of zoo: wat met golven noch flus bedekt lagh. Vond. Verkoopt, wat ghij hebt, ende geeft het den armen. Bijbelv.; waar dit woord voorts meermalen de plaats van het gene dat, of het gene, bekleedt; zoo als in: wat ghij 'hacken foudet, dat backt, ende fiedet, wat ghij fleden foudet. Overigens wordt het onzijdige wat door middel van voor aan allerlei naamwoorden verbonden, in : watvoor een man? Watvoor eene vrouw, heeft hij? Ik weet niet meer, watvoor een paard ik hem' gegeven h: b. C 5 Wat-  4: W a t. Wat voo* dingen zijn het ? En op zich zelf beteekent wat, bijwoordelijk, op welk eeneverregaandewijze: wat hgfift hij mij bedrogen ! Wat ben ik ongelukkig l Wat, hoogd. was, üttfrid. uuas , Kerohuuaz, eng. what, vries. het. WAT, een onveranderlijk voornaamwoord, van het onz. gedacht', dat ook als bijw. gebruikt wordt, en aan iets beantwoordt: geef mij ook wat 1 Hij heeft hem wat te boodfehappen. Bijbelv. Als bijw.: ik moet watrus* ten. Blijf nog wat 1 Best dat men 't wat vertreck. Vond. Vrij wat is merkelijk ; heel wat grootelijks , wanneer men het als bijw. gebruikt; en anders iets groots: hij fchijnt heel wat te zijn. Dit woord is eene verkorting van het oude ietwes , hoogd. etwas, Vond. en anderen ietwat, in den omgang ietewat, Halma iet of wat, lat. aliquid; zie iets; of het is een der punten van overeendemming tusfehen het Hollandsch en het Grieksch, waarin men t* op foortgelijk eene wijze bezigt. WAT , watje, zie watte. WA TÉR, z. n., o., des waters; of van het water; meerv. wateren. Soortgelijk eene vloeibare dof, als er zich in onzen dampkring vormt, en daaruit in druppels nederkomt: een dronk, waters. Dewijlzz een lange wijl geen bron noch water nutte. Vond. Het water en de luch>, hebt ghij om niet. Spiegh. Ick doope u wel met water. Bijbelv. De rots gaf water door Gods hand. L. D. S. P. De zee is [onder duijn, haarwater fonder f,rant~ Cats. Verfcheidene vloeibare doffen , die in kleur en vloeibaarheid met het eigenlijke water overéénkomen, in de zamendell.: guldewaier, oogwater , enz.; en als men zegt: de oogen (laan hem vol water. Hij loost zijn water. Iemands water naar den Doktor bréngen. Iemand het water aftappen. Het water hebben.' Aan het water Jlerven, enz. Eene verzameling van water: val niet in het water. Door zijn eigen fchijn in 't water, zonder vlek, bekoort. Vond. In dezen zin heeft het woord een meerv.: allerlei wateren doorfhijden het land. Hij keerde hare wateren in bloet. Bijbelv. ; waar dit meerv. intusfehen meermalen , in navolging van het hebr., eenen vloed van water aanduidt, zoo als in : daar vloeijdcn wateren uit, die gingen door de der re plaatj'cn, als een rivier e. En de  W a Ti 43 de vloeibare bouwftof van ondcrfcheidene hemelligchamen, in: da-r zij een uijtfpanfel in 't midden der wateren , ende dat make fcheijdinge tusfchcn wateren ende wateren. Het enkelv. "beteekent ook de golving, die er op verfchcidene ftoffen gedrukt wordt: het water van die taf is zoo fraai niet, als dat van die andere; en de waterglans van parels, diamanten, enz.: het water van dien ficen is niet zuiver. Te water is op, of over , zeeën, rivieren, enz.: hij reist te water. Kan dat goed hier niet te water komen ? In bet water: de hond ging te water. Gaarne te water gaan, is , veel van het nat houden. Tc water uit is buiten het water, bij Vond. in: een deel bezwemt het diep, een deel te water uit op rotfen zit. Te water en te brood zitten, is, gevonnisd zijn, om in eene gevankenis van enkel water en brood te leven. Zich tot ^water fchreijen, is, geweldig fchreijen. Zich lat water ziveeten , geweldig zweeten. Onder water zijn, op de gewone plaatfen niet verfchijnen. ' Boven water zijn, behouden zijn, niets meer te vreezen hebben. Tusfchen water en wind drijven, tusfchen beide blijven hangen, onverfchillig zijn. Gods water over Gods akker laten gaan, zich om niets bekommeren , of bekreunen. Water ergens o;n vuil maken, zich deswegens eenige moeite geven. Water in zee dragen , verloren arbeid doen. Water in zijnen wijn mengen, zich inbinden. In troebelwater■visfchen, zijn voordeel met eene plaats grijpende verwarring doen. Hoog water, is een hooge vloed in zee, of nabij dezelve, maar ook wel eens aandrang tot loozing van water. Pijn op het water, is pijn op de wegen, langs welke hetzelve zich ontlast. Het breken van het water, bij kraamvrouwen, is de ontfluiting der baarmoeder. Óp eikanderen geüjken, als twee dropp>els water, is, grootelijks. Een leven, als dat van een vischje in het water, zie visch. Veel water trekken, is, diep gaan, van een fchip gefproken. Stille waters hebben diepe gronden, gebrek aan levendigheid is geen bewijs van eenvoudigheid. In zulke waters vangt men zulke visfchen, zulk : bedrijven hebben zulke gevolgen. Dat is water op mijnen molen, dat dient mij in mijnen kraam. Het water loopt mij om de tanden, ik ben flaauwhartig van honger, ik watertand naar eenige fpijs. Het water komt ons aan de lippen, de nood klimt tot op het hoog-  4* W A T. hoogfle. In het water liggen, zich daarin bevinden, en bijzonderlijk bij ongeluk daarin geraakt zijn. In het water zetten , daarin doen uitvveeken. Onder water zaten, daarmede overdekken. Onder water hopen , met water overdekt worden. Van hier waterachtig, waf-ren, waterig, waterloos,waterfchap. Zamenitelf.: waterader, wateralf, wa:er andoor n, waterappel, waterbaars, waterbak, waterbal, waterbeek, wa'erbeesije, waterbekken, waterbekkig, waterbel, waterberg, waierbezie, waterblaas, waterblaasjes, waterblaauw , waterblad, waterblazer, waterbobbel, waterbokje, waterboog, waterboom, waterbouwkunde, waterbrems, waterbreuk , waterbrij, waterbuik , waterbuis , waterdamp, waterdier, water digt, waterdraagfter , waterdi ager, waterdrinker , waterdrinkjler, waterdrop, waterdroppel, wateremmer, watereppe, waterflesch, watergal, watergang, watergat, u-aiergcregt, watergetij', watergezwel, waterglas, waieigod, watergodin, watergolf, watergoot, watergracht, watcg o f, waterhagedis, water heer, waterhoen, wat. rhond, waterhoofd , waterhoos, waterkaars, waterkan, water kanK er , waterkant, waterkeer , waterkeeeing, waterkers, water kervel , waterkleur , waterkleur ig , waterkom, watewater ,fneeuwwater , fpawater , theewater, toevater , twistwater, vaarwater, vaatwater, ven^elwater, vischwater,weegbreewater , woelwater, woudwater, wijwater, zeepwater, zeewater, enz. Water, nederf. ook water, Ulphil. wate, zweed. vatn, airgelf. waeter , v.ies. we'ter, hoogd. was/er 9 Isid. uitarjar, Ottfrid. uuazar, gr. viuf, is ver¬ want aan watem, en Komt van een oud noornsch tramwoord, waarvan men in het lat. udus, flav. woda, zweed, vat, nederf. wees, vries, wiet, nat, vochtig, fporen vindt. WATERACHTIG, bijv. n, en bijw. , waterachtigert waterachtigst. Van water en achtig. Aan water gelijkende, naar water finakéride, vol water: een waterachtig land. Waterachtige melk. Van hier waterachtigheid. Dit woord komt in beteekenis allezins met waterig overeen. < WATERADER, z. n., vr. , der, ofvandewateraeW; meerv. wateraderen en wateraders. Van water en ader. In de Ontleedkunde, weiader , Vit. va/a Iiimphatica. Voorts ook aders van water in het ingewand der aarde : zij boorden, tot dat zij eene watei ader vonden. WATERALF, z. n., m., des wateraljs, of van den wa-  46 W a t. wateralf; meerv. wa'eralfen. Van wa'.er en al/. Bij Kil. evenveel, als watemecker, eene onteerende benaming van eeneu watergod, of waterheer, zoo als de gewaande befcherm geesten der wateren anders beeteu. WATERANDOORN, z. n., m., <ƒ« water andoorns , of Je/2 waterandoorn; zonder meerv. Van water en andoorn. Een plantgewas, dat veel naar den zoogenoemden wolfspoot zweemt. Anders watermalrouw. Hoogd. wasferandorn, tnfumpfandorn. WATER APPEL , z. n., m., des wat er appels, of van den waterappel; meerv. waterappelen. Vin water en appel. De vrucht van den waterappelboom , en ook wel eens die boom zelf, die in Amerika langs het water groeit, en tot de zoogenoemde Annonas behoort. WATERBAARS, zie waterzoo. WATERBAL, zie waterkaars. WATERBEESTJE, z. n., o., van het waterbeestje; meerv. waterbeestjes. Van water en beestje. Een torretje , van het gedacht der doodgravers: het waterbeestje wordt in de wateren omjlreeks Parijs gevonden. WATERBEKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik waterbekte, heb gewaterbekt. Van water en bei. Bij Kil. evenveel, als watertanden; het welk bij hem voorts door waterbekkig en waterloopig zijn wordt uitgedrukt. Hij water bekt er van. Watertanden is in algemeen gebruik: wie zou niet watertanden naer aert/che lekkernij. Vond. WATERBERG, z. n., m. , des waterbergs, of'vanden waterberg; meerv. waterbergen. Van water en berg. Een hoogftijgende golf : elcke waterbergh hun dreig At den jongliendagh. Vond. WATERBEZIE, z. n., vr., der, of van de waterbezie; meerv. waterbeziën. Van water en bezie. Een plantgewas, dat in ftilftaande wateren, en op moerasfige gronden , groeit, dus naar deszelfs vrucht genoemd. WATERBLAASJES, meerv. van waterblaasje, en gebruikelijk wegens eene aaneenfchakeling van vliezige zakjes, met waterachtig vocht opgevuld, in het hoofd, de borst, enz. van eenen mensch, die daaronder geweldig lijdt. WATERBLAZER, z. n., m., des waterblazen, of van den wat'crblazer; meerv. waterblazers. Van water eu blazer. Bij Kil. all» flag van groote zoogdieren ,  W a t. 4? ren, dat, in het water levende, uit een of meer blaasgaten water uitfpuit. WATER.BOKJE, z. n., o., des wat er hokjes , of van het waterbakje ; meerv. waterbokjes. Van water en bokje. Een jni'ekt van verfchillende kleuren met eenen koperigen weerfchijn: het waterbokje is een der fchoonfte infekten van ons werelddeel. WATERBOOM, z. n., m. , des waterbooms, of van den waterboom; meerv, waierboomen. Van water en boom. Een Amcrikaansch boomgewas: de waterboom groeit midden in het water. WATERBOUWKUNDE, z. n., vr., der, of van de waterbouwkunde; zonder meerv. Van water en bouwkunde. De kunst, om aan, of in, het water te bouwen , en allerlei werken aan te leggen: de Hollanders munten in de waterbouwkunde uit. Van hier waterbouwkundig. WATE11BREMS, z. n., vr. , der, of van de water*brems; meerv. waterbremfen. Van water en brems. Een bijzonder flag van bremfen, dat zich aan en op het water onthoudt, anders watermug en watervlieg. WATERBREUK, z. n., vr., der, of van de waterbreuk ; meerv. waterbreuken. Van water en breuk. Eene tegennatuurlijke verzameling van wei, in den rok van den balzak: eene waterbreuk is wel dikwijls onger.eesfelijk, maar niet doodelijh. WATERBUIK, zie water zak. WATERDIGT, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van water en digt. Zoo digt, dat er geen water doardringt: uwe laarzen fchijnen niet waterdigt. WATEREN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik waterde, heb gewaterd. Bedr., met water befproeijen, bewateren : dat land moet beter gewaterd worden. Ghij jult zijn als een gewatert hof. Bijbelv. Te water leiden , water geven: de ruiterij waterde de paarden. So begheerden fi haers Vaders fcepen (fchapen) te wateren. Jjijb. 1477. Met water mengen: die wijn is rijkelijk gewaterd. Verfchillende ftoffen van derzelvei gewone golving voorzien : weet gij, hoe men het grein watert ? Onz., met waterachtig vocht bedekt worden : hoe watert uw linkeroog zoo? De tanden wateren hem daarnaar ; zie waterbekken. Zijn water loozen: laat het kind eens wateren. Van hier watering. Zamenftell.: bewateren, doorwateren, inwateren, verwateren, enz. WA-  4s W a t. WATERFLESCH, z. n., vr., der, of van dewatetflesch; meerv. waterflesfihen. Van water en flesch. Eene flesch, waarin men water doet: waar is de waterflesch ? Met eene waterflesch aan de voeten. Zie voorts waterzak. WATERGANG, z. n., m., des watergangs, of van den watergang; meerv. watergangen. Van water en gang. Anders waterloop. Evenveel welke gang voor water: bleven jij jtaen bij den waterganck des opperften vijvers. Bijbelv. ; en bijzonderlijk die gene, die men langs de zijboorden der meeste fchepen aanlegt: hij viel van den watergang in zee. WATERGAT, z. n., o., des watergats, of van het watergat; meerv. watergaten. Van water en gat. Een gat, waardoor water vloeijen kan; en een gat, dat vol water is. Overdragtelijk eene Hechte plaats , die rondom in het water ligt, of daarmede opgevuld is: hetwas voor dezen een akelig water gat. WATERGEZWEL, z. n., o., det watergezwel*,' of van het watergezwel; meerv. watergezwellen. Van water en gezwel. Eene ophooping van wei in hare vaten , of elders: de moeijelijke genezing van een kwaadaardig watergezwel. WATERGOD , zie wateralf. WATERGODIN, zie waternimf. WATERHAGEDIS, z. n., vr., der, of van de waterhagedis; meerv. waferhagedis[en. Van water en hagedis. Een vergiftig dag van hagedisfen, dat zich in het water ophoudt. In het hoogd. wasfereidechfe. WATERHALEN, onz. w., enkel in de onbepaalde wijze als z. n. gebruikelijk; bijzonderlijk wegens het opdoen van water door fchepelingen : zij werden onder het waterhalen overvallen. Van hier waterhaalder. WATERHEER, zie wateralf. WATERHOOFD, z. n., o., des waterhoofd*, of van het waterhoofd; meerv. waterhoofden. Verkleinw. waterhoofdje. Van water en hoofd. Een hoofd, dat uit ophooping van ftoffen gezwollen is, zoo als dat van kinderen, die de Engelfche ziekte hebben: dat kind heeft een vreeefelijk waterhoofd. Voorts geeft men dezen naam ook wel eens aan iemand, wiens hoofd zoo gezwollen is. WATERHOOS, z. n., vr., der, of van de waterhoos; meerv.  Wat. 53 ling, Van welke men driederlei flag aantreft: vergiftige waterfchetxling, boldragende, en gevlakte, waterfchcerling. WATERSCHEUT, zie water loot. WATERSCHIP, z. n., o., des waterfchips, of van het waterschip; meerv. watersnepen. Van water en fchip. Anders waterfchuit. Een fchip, dat tot aanvoer van water dient: het ijs weerde de watctfchepen van Amfterdam. Van hier waterfchipper. WATERSCHORPIOEN, z. n., m., des waterfchorpioens, of van den waterfchorpioen; meerv. water Schorpioenen. Van water en fchorpioen. Een infektengeilacht, dat twee foortgelijke nijpers, als de fchorpioenen , aan den kop heeft, en waarvan men zeven foorten telt: groote waterfchorpioen, enz. WATERSCHOUT, z. n. , m., des walerfchouts, of van den waterfcAoutmeerv. water Schouten. Van water en fchout. Een onderfchout, die de orde onder het fcheepsvolk en de fchepen houdt, welke voor Amfterdam en Rotterdam liggen: het werd bij denwaterfchout aangebragt. WATERSCHOUW, z. n., vr., dér, of van de waterfchouw; zonder meerv. Van water enfehouw. Onderzoek , of vaarten, en andere wateren , in behoorlijken Haat zijn: hij wordt bij elke waterfchouw bekeurd. WATERSCHUIT, zie water}'chip. WATERSCHUW, bijv. n. enbijw-, zonder trappen van vergrooting. Van water en fchuw. Kil. waterfchouwigh. Bevreesd voor water, of bezet met de watervrees van dolle honden: zoo dra hij waterfchuw werd, wierp men hem onverhoeds in het water. WATERSNOOD, z. n., o., des watersnoods, of van den watersnood; meerv. watersnooden. Van water en nood. Nood, die door opbraifidg van den Oceaan, of andere wateren, veroorzaakt wordt: om den jongflen watersnood fontvlien. Vond. WATERSPIN, z. n., vr., der, of van de water/pin; meerv. waterfpinnen. Van water en Jpin. Eene der grootfte foorten van fpinnen, .die in het water huishoudt : de water [pin vormt zich een horentje tot haar verblijf. WATERSPOOR, z. n., o., des waterfpoors, of van het waterfpoor; meerv. waterfporen. Van water en D s ff oor.  54 W A T. fpoor. Bii de Dichters het pad, de weg des waters: de baren in de zee gefcheurt op 't water/foor vast ruifchen. Vond. En volgt langs V water fpoor dus zijn fortuin. Poot. In overeenftemming hiermede wordt ook zeefpoor gebruikt. WATERSPUIT, z. n., vr., der, of van de waterfpuit; meerv. waterfpuiten. Van water en (puit. Anders blootelijk fpuit. Een werktuig, om water te fruiten : wen voert de water fpuit te fade bij der kant. Vond. WATERSTAAT, z. n., m., des waterflaats, of van den water ftaat; meerv. water Haten. Van water en /iaat. De gefteldheid van het water, of van een land, met betrekking tot het water: Rijnlands water/laat is merkelijk verbeterd. Aanleg en onderhoud van waterwerken : Directeur van den waterflaat. Een ambt bij den water/laat is een ambt, waarin men den gezegden Directeur ten dienfte ftaat. WATERSTAD, z. n., vr.,°der, ofvandewaterllad; meerv. waterfteden. Van water en ftad. Het gedeelte van eene ftad, dat aan het water ligt: oock heb ick de waterftaJt ingenomen. Bijbelv. WATERTANDEN, zie waterbekken. WATERTOR, z. n., vr., der, of van de watertor; meerv. watertorren. Van water en tor. Een torrengedacht, waarvan men vijftien foorten telt: de watertor houdt zich in het water op. WATERTREDER, z. n., m., des watertreders, of van den watertreder; meerv. watertreders. Van water en ireder. Iemand, die , met behulp van eenen toeftel van kurk, het water betreedt: een watertreder oefende zijne kunst. WATERUILTJE, z. n., o., des wateruilijes , of van het wateruiltje; meerv. water uiltjes. Van water en uiltje. Een bijzonder flag van infekten , waarvan men zeventien foorten telt: de wateruilijes gelijken [lerk aan Motuiltjes. WATERUURWERK, z. n., o., des water uurw er ks, of van het wateruurwerk; meerv. wateruurwerken. Van water en uurwerk. Een Werktuig, waaruit binnen eenen bepaalden tijd eene berekende hoeveelheid van water liep, en dat ouiings tot een uurwerk verftrekte: < ■ min  W a t. 55 men bediende zich ouiings, in plaats van zandloopers, vaak van wateruurwerken. WATERVELD, z. n., o., des watervelds, of van iet waterveld; meerv. watervelden. Van h^t en yC«. D?óppervlakte des waters, welke door de dichters elders als een tuin, en weiden, met watervee van Neptunus opgevuld, befoouwd wordt: rinkelt op het waaterveld. Six v. Chand. WATERVERHEVELING, z. n- , vr., der, of van de waterverheveling-i meerv. wa-erverhevehrgen. Van - en velheve&g. Dezen naam geeft men aanwafefaehtige dampen fn de lucht, en andere daaruit on Ende, verhevelingen: «« «'«foort- eeliike waterverkevelingen. . WATERVIJZEL, z. nf„ m., des watervijzels, of^« X tervijzel; m^tv. watervijzels Van W en Hetwerktuig , door middel waarvan zoogenoemde vVizelmolens het water opvijzelen. In het hoogd. wasferfchraube, wasferfchnecke. WATERVISCH , zie wa erzoo. WATER VLIEG, zie waterbreins. WATERVLIER, z. n., vr., der, of van de watervlier ; zonder meerv. Van water en vlier. Een heestergewas van tweederlei foort: watervlier met platte, en mtt bolronde , bloemtros/en. WATER VLIES, z. n., o., van het watervlies■; meerv. watervliezen. Van water en vlies. Een plantengeflacht, tot de wieren behoorende, en uit vijftien verfchillende foorten beftaande: genaveldwatervlies, darm- WAT^SoVi.6?.; vr., der, of van de watervloo; meerv. watervloot jen. Van water en vloo Wk inlektengeflacht , dat uit negen foorten beftaat , waarvan eene den naam van vischluis en eene den naam van water luis vo-rt: /fe greotfte van alle watervlooijen, dTmiu\jchXab%ordt door de Hollanders meerma- len zeeluis genoemd. WATERVREES , zie waterfchuw. WATER WEEGBREE, z. n., vr., der, of van de waterweegbree; zonder meerv. Van water en weegbree Een plantengeflacht, waarvan men acht foorten telt. gele waterweegbree, ge\lernde waterweegbree. WATERWEÉGKUNDE, z. n., vr,, der, of van de D 4  $6 W A T. waterweegkunde ; zonder meerv. Van water en weeg-, kunde. Eene wijsgeerige befchouwing van de zwaarte en werkkracht van water en andere vochten: Archimedes was een voornaam b; oefenaar van de waterweegkunde. Van hier waterweegkundig. WATERZAK, z. n., m., des waterzaks, of van den waterzak; meerv. waterzakken. Van water en zak. Zulk een lederen zak, als waarin de Oosterlingen op reis water medevoeren. Voorts geeft men den naam van waterzak ook wel eens aan iemand, die veel water drinkt, en dien men anders waterbuik noemt: het is een rente waterzak. WATERZALM , zie het volgende. WATERZOO, z. n., vr., der, of van de waterzoo; in plaats van het meerv. gebruikt men dat van het verkleinw. waterzootje. Van water en zoo. Eene hoeveelheid van visch, die uit het water gegeten, en daarom watervisck, waterbaars , waterzalm , enz. genoemd wordt: bezorg ons eene goede waierzoo! Voorts is, met eene water zoo te huis komen, ook wel eens, in het water gelegen hebben en doornat zijn. WATERZUCHT, z. n., vr., der, of van de waterzucht; zonder meerv. Van water en zucht. Eene bekende krankheid: het wort gehouden den wisfen voorbo. van een bolle waterzucht. Vond. Van hier waterzuchtig. WATERZWIJN, z. n., o., des waterzwijns, of van het wa erz.-.ijn; meerv. waterzwijnen Van water en z^ijn. Een Zuidamerikaansch zoogdier, dat zich even als het Nijlpaard in het water ophoudt: men brengt den Tapir , onder den naam van waterz^ijn tot dezelfde klasje van dieren, als het wate*paard. WATJE, zie wat te. WAT TE , z. n., vr , der, of van de watte; meerv. •watten. Door middel van lijmwater, tot een los vilt zam en gewerkte Wol, zijde, of katoen, waarmede men kleederen voert: het is met watten gevuld. Voorts ook de flechtfte zijde, wol, enz. die men tot watten gebruikt. Eene kleine hoeveelheid daarvan zarren gepakt , wordt watje genoemd : men /leekt een watje met warme melk in het oor tegen de oorpijn. $fatle, fi> w'+e, hoogd. watte, eng, wad, komt, van;  62 W E O. met dienst beantwoorden: ik wenschte, dat ik u ergtnt mede wederdienen kon. Van hier wederdienst. WEDERDOOP, z. n., m., des wederdoops , oïvanden wederdoop; zonder rneerv. Van weder en doop. Een herhaalde doop: de- wederdoop is niet meer in gebruik, als voor dezen. WEDERDOOPEN, zelden gebruikelijk, dan in de onbepaalde wijze, als z.n., voorliet herdoopen, de wederdoop. Van hier wederdooper , al wie reeds gedoopte menfehen herdoopt, weder dooterij ,- wederdoopüer, enz. WEDERDOOPER, zie wederdoopen. WEDEREISCHEN , bedr. w., gelijkvl. Ik eischte weder, heb wedergeeischt. Van weder en eifchen. Wederkerig eifchen: als hij maar niets wedereischt.- Terug eifchen: ik eisch het geleende weder. Van hier wedereisch. WEDEREN, zie weren. WEDERERLANGEN, zie wederkrijgen. WEDERGA, zie wedergade. WE DERGAAF, z. n., vr., der, ofvan de weder-gaaf; Zonder meerv. Van weder en gaaf, gave. Anders wedergave. Teruggaaf : bij de weder gaaf van het geleende. WEDERGADE, z. n., vr., der, o? van de wederga■ de; zónder meerv. Van weder en gade. Anders we* der ga, weerga, Weergade, en bij Kil, en PIalma , wederpaar. Even als ega, en ga, of gade, een van twee aan elkander verbondene levende wezens, en bijzonderlijk de vrouw in tegenoverftelling van den man: de weerga haet heur gade. Vond. Voor den man genomen , zou het mannelijk zijn; doch het wordt dus hedendaags niet gebruikt. Voorts, een van twee dingen, die gezamenlijk een paar uitmaken: waar is dewederg-ade van dien handfehoen ? En , daar de wederzijdfche bcftanddeelen van een paar aan eikanderen gelijken , al, wat aan iets anders gelijkt, en hetzelve evenaart: ik wenschte zijne wedergade wel eens te zien. Bet is een paard zonder weerga. Voor een verwonderingwekkend ding wordt het gebruikt, in: wat weerga is dat! wel de weerga! enz. Van hier weergadeloos, of weergaloos, WEDERGALM, zie weergalm. WE-  W e 8. WEDERGAVE , weergave, het zelfde als teruggave. WEDERGEBOORTE, z. n., vr., der, of van de weder geboorte ; zonder meery. Van weder en geboene. Eene inwendige herfchepping, of verandering, dQöp de vernieuwing des gemoeds , in de Godgeleerdheid: waarom wordt de doop het had der wedergeboorte genoemd? WEDERGEBOREN, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk , een oud deelw. van wederbaren» Door de wedergeboorte inwendig veranderd: die na fijne groote barmharticheijt ons heeft wedergeboren. Bijbelv. Hij telt zich onder de wedergeborenen. WEDERGELDEN, bedr. w., ongelijkvl. wedergold, heb wcdergolden. Van weder en gelden. Bij Kil. evenveel, ^vergelden,txiwedervergclden. Want het is licht voer Gode weder te ghelden, enz. Bjjb. 1477, Van hier wed'erghelder, Bijb. 1477, wedergheldinghe. Kil. WEDERGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gaf weder, heb wedergegeven. Van weder en geven. Terug geven : als hi) het boek toegedaen , ende den dienaer wedergegeven , hadde. Bijbelv. WEDERGLANS, zie weerglans. WEDERGLOEÜ, z. n., m., des wedergloeds, of van den weder gloed; zonder meerv. Van weder ai\ gloed. Wederkeerige gloed, in dichterlijke taal, bijvoorb.: zijn liefdebrand verwekt bij haar een' weder gloed. ■• WEDERGROET, z, n., m. ,,des wede/g oets, of van den wedergroet; zonder meerv. Van weder en groet. Een wederkeerige groet: trotfchelijk weigert men mij allen wedergroet. WEDERGUNST, z. n., vr., der, of van de wedergunst; meerv. weder gunsten. Van weder en gunst. Wederkeerige gunst: ik verlaat mij op uwe wedergunst. Wederkeerig gunstbewijs: verwacht van daar geene we*, dergunsten. WEDERHAAK, zit weerhaak. WEDERHALEN, bedr. w.,.gelijkvl. Ik haalde we^er , heb wedergehaald. Van weder en halen. Terup halen : ik kom het geleende boek wederhalen. Terug doen komen: dewiile de Koninck ffnen verflootencn niet wedcrhaelt. Bijbelv. Vanhïexweder.hael. Kil. — Hoogd. wiederhóhlen. WEDERHELFT, z. n., vr., der, of van de weder- helft;  i-4 W Ë O, helft; meerv. wederhelften. Van weder en helft. Eerië ' vleijende benaming van eene echtgenuote: hij' verloor zijne dierbare wederhelft. WEDERHOORIG, bijv. n. en bijw., wederhoeriger, wederhoorigst. Vart Weder en hoorig, Weerbarltig: een wederhoorig ende wederfpanniz geflachte. Bijbelv,; Hij gedraagt zich jteeds even wede/ hoorig. Bij Halma ook wederkeerig : gif moet hem eene wederhoorige liefde betuigen. Van hier wedet hoorightid. WEDERHOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoopte weder, heb wedergehoopt. Van weder en hopen. Terug ho; pen te ontvangen : leent jonder ijei weder te hopen. Bijbelv. WEDERHOUDEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik weder* ' hield, heb wederhouden. Van weder en houden. Anders ook weerhouden. Terug houden , oneigenlijk i wederhielden fij nauwlijcks de fcharen. Bijbelv. Weer- - houdt de vruchtbaerheit , en fluit de haermoer toe. ' Hoogvl. Van hier weerhouding, bedwang,intooming* WEDERHOi DING, zie wederhouden. "WEDERKAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaatfie weder, heb .wedergekaatst. Van wedet en kaatfen. Tdrng kaatfen, oneigenlijk: de brandjpiegel van Archimedes kaatfie de zonneftralen weder. Van hier wederhaal* firig. WEDERKAAUWEN, zie weerkaauwen. WEDERKANT, z. n., m. , des wederkants, of vrinden wederkant; meerv. wederkanten. Van weder en kant. Tegenoverftaande kant, tegenzijde, wederzijde: aan den wederkant van het gebergte. Van hier aan weerskanten, en van weerskanten, van beide zijden: als de genegenheid niet van weerskanten komt. •WEDERKEER, z. n., m., des wederkeers^ of i>an " den wederkeer; zonder meerv. Van weder en keer, of van wederkeeren. De daad van wederkeeren : bij den wederkeer der jchoone lente. Van hier wederkeerig , enz. Hoogd. wiedérkehr. 'WEDERKEEREN, onz. w., gelijkvl. Ik keerde weder, ' ben wedergekeerd. Van weder en keeren. Terug keeren: roep hem, dat hij wederkeere. Keer weer , keer eindlijk weder ! Zie op mijn onheil neder. L. D. S. P. Keert dezelve met een vloot van dertigh fchepen weder. Vond. Van hier wederkeer, enz. wederkeerins. WE*  W e». WEDERKEERIG, b i;v. n. en bijw., wederkeerige)', wederkeerigst. Van wederkeer. Zie ig. .Aan weerskanten plaats grijpende , van weerskanten komende , enz. : hunne wederkeerige genegenheid. Wederkeerige dienstbewijzen. Van den kant, waarheen, ktsaniers, als gerigt is, komende: ik beantwoordde zijn ge/chehk. met een -wederkeerig gefchenk. Als bijw.: al, wiengij haat, zal u wederkeerig haten. Van hier wederkeerighcid, wederkeeriglijk. WEDERKLAGÉ, zie wederlicht. WEDERKLANK, zie weerklank. WEDERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. tk hvam weder, ben wedergekomen. Vaii weder en komen. Terug komen, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: komt gif haast weder ? Sij /uilen üijt des vijants ïant wederkomen. Bijbelv. Nu zal de koorts niet wederkomen. Voor andermaal komen fchrijft men weder komen , niet aaneen: wanneer komt hij weder hier? Van hier wederkomst. WEDERKOOPEN, bedr, w., önregélm. Ik kocht weder, heb wede.'gekocht. Van weder en koapén'. Bij, koop op nieuw in zijne magt krijgen: toeft Win zijn goed verkocht, kocht hij het meestal weder. Foor iemand wederkoopen, is, bij koon wederom in deszelfs handen brengen: hij liet h-t vóór zich wederköopeh. WEDERKRIJGBAAR , bijv. n., w«ler*Hjgbaar-der 9 wederkrifgbaarst. Van 'wtdcrkrh'gèn; zie ban-. Anders wederverkrijgbuar, enwederkrijgelijk, bij Kix.Dat wederbekomen worden kan: de verloog en tijd is met wedêrkrij.'haar. Halma. WEDERKRÜGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik Iereegweder, keb w--der-gekregen. Van Weder en kri;gen. Évenveel als wed-re>lanzcn, terug bekomen: 'gij zujt het verlorene tioait wederkrijgén. Iemand op weg inhalen: ik -reeg h. m weder ten halve wege. Hal;v!a. Van hier wederkri'ghaer, wederk,'i'gelijk. WÈBÈRLEGBAAR , bijv. fu', wederleghaarder, Wederlegbaarst. Van wederleggen, 'zit baar. Anders u^derleggelijk, Kil. Hoogd, widerleglich. Dat wederlegd worden kan: hij waant, dat zijn begrip niet wederlegbaar is. Van hier wederlegbaarhcid. Zamenftell.: onwederlep laar. ÏVEDERLJECGilN, bedr. w., gelijkvl. Ik wederleide, E heb  60 W E d. /7*£ weder Lid, of weder legd. Van jwafrr en Als ongegrond tegenfpreken: ik heb al zijne drogredenen wederleid. Met tegenfpraak te keer . aan: wederleght, beft >■ aft, vermacm. Bijbelv. Oock den hard* neckigllen klocclmoedig't hooft gehoon, bejireen, en weder hijt. westèr.b. Van hier wederlegbaar, wederléggéfiik, wederïegg'er, wederlegging, wedérlegfter. WETJÊllLÊVEREN , bedr. w. , gelijkvl. fit leverde weder , heb wede'-geleverd. Van weder en leveren. Wederom in iemands handen brengen ; om hem den vlugteling weder, te leveren. He n vrolijckzij nenfphsbived'.ren w der leverde. Vond. WEDERLIEFDE, % n., vr., der, of van di wederliefde; zonder meerv. Van weder en liefde. Anders wedermin. Wederkeerige liefde: om hare weierliefde te winnen. WE DER LOON, oul. hetzelfde als verylding. WEDERMAAKSTER , zie weder, z. n. WE 0ERMAALTijD, zie weerbruiloft. WE DER MAAND , zie wiedemadnd. WEDERMIN . zie wederliefde. WEDERMOEDS, bijw., oul. gebruikelijk, voor met tegenzin, in 't fr. mal'gré: feg ik, da' hun oo't niet gelust en heeft Ie liegen, weiwetens , wedermoeds. H. de Gr. WEDERNEMEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik nam weder , heb wedergenomen. Van weder en nemen. Door nemen op nieuw in zijn bezit brengen: fal haer eerjte man haer niet mogen wedernemen. Bijbelv. Als weder nemen op nieuw , of bij herhaling, nemen aanduidt, wordt het niet aaneen gefchreven: men zag hem hetzelfde voed fel weder nemen. WEDERNOODEN, wedernoodigen, bedr. w., gelijkvl. Ik noodde weder, heb wedergeuood. Van weder en nooden. Wederkeerig nooden: op dat ook d- lelve u niet feeniger tijt weder en nooden, ende u vergildinge en gefchiede. Bijbelv. Van hier wederpooding. WEDEROM,bijw.VanM'ÊJd;-enff72,dat,tcrverllerkin yb dingen zijn mij wedervaren. Als onz. z. n., beteekent het lotgeval, ontmoeting: iemand zijn wedervaren verhalen" De zee kan overzien van al mijn wedervaren. Vond. WEDERVERGELDEN, zie wedefgelden. WEDERVERGELDING, z. n,, vr., der, of van de wedervergelding; meerv. wedervergeldingen. Van wedervergelden. ' Bij Kil. weder gelding. Vergelding : beef. monfter! voor eene gewis je wedervergelding. WEDER VINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vond weder, heb wed er gevonden. Van weder en vinden. Ai vindende op nieuw in bezit krijgen : ik heb het verlorene weder gevonden. WEDERWAARDIG , bijv. n., wederwaardiger, wederwaardigst. Van weder en waardig , van waard, waarvan waarts afdamt. Kil. Wcderwerdig en weder* wordtg, hoogd. widerwdrtig; en widerwaniu zijn bij Kero tegendrijdige dingen, widarwert is bij Ottiƒ/. Anders weerwil. Hopgd. wïderwil, Bij Ka. tegenftreving, en tegenfpoed. Hedendaags niet gebruikelijk dan in de uitdrukking van in weerwil van. dat aan ondanks, niet tegendaande, beantwoordt: in weerwil van al mijn pogen. Eenigzms anders leest men bij Vond. : uweGodthett tcn wederwille. Van hier, bij Kil. wederwillie, wederfpanmg, en rampfpoedig. WEDERWILLIG, zie wederwil. WEDERWOORD, z. n., o., des wederwoord*, oïvan het wederwoord: zonder meerv. Van weder en woord. Lij Kil. tegenfpraak. Hedendaags wederkeerig woord: tk kreeg van hem woord, noch wederwoord WEDERWRAAK, z. n., vr., der, of van de wederwraak; zonder meerv. Van weder en wraak. Eigenlijk, wederkeerige wraak, maar, in het gebruik, wraak over het algemeen : hij onthield zich van alle weder* wraak. WEDERZAAK, z. n., rn., des weder zaaks, of vm den wederzaak ; meerv. wederzaken. Oulings tegenitrever: op dat mijn wederjake die viant geen macht en hebben tegen mi. v Hass. Maer defe en conlle niet bedwingen fijn weder/aken. v, Velt*». Ende hij ,al fijn hulpe wefen teghens fijn wederfaken. Bijn. 1477. ^Wederzaak, Kil. wederfaeche, Ketio,, Notk. W..derfachcho, .angelf. wiiherfacco, is verwant aan het hoogd. wtderfacher, Kil. wederjaeeker, dat van we-. wS-y^i*' tegenftreven, afdamt. WEDEk ZEGGEN , onz. w., gelijkvl. Ik wederzeide , heb wederzetd, of wederzegd. Van weder en zeggen. Afwijzen: mderfegt niet mijn liefde. Cosst. der. Minn. Qulmgs, tegenfpreken: foe wie feepenenwederJeittngebsnrevtjerfcaren. v. Mieris. Ook: m;^nA hebweeicrgezcid, of wedergezegd. Herzesgen. WpERZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. ƒ* ff er - weder gezonden. Van en sm^. Te¬ rug  Wed. \ 73 mg zenden : ik zond hem den brief weder. Van hier wederzending. WEDERZIEN, bedr. w,, onregelm. Ik zag weder , heb wedergezien. Van weder en zien. Na eenig afwezen op nieuw zien: ik hoop u in goeden wtlftandweer te zien. Tot wederziens, is, tot dat wij eikanderen zullen wederzien. Voorts is wederzien, bij Kil,, geen aanzien waardig keuren , verachten: wederfien ende veracht. Kil. WEDERZIJDE, z. n., vr., der, of van de wede- zijde; meerv. wederzijden. Van weder en zijde. Wederkant, tegenkant, tegenzijde: aan de wederzijde van het blad. Langs de wederzijde van het huis. Fanwederzijde is van weerskanten: van wederzijde groeit de liefde wakker aen. Vond, Ook van wederzij: waerop van wederzij de ' holle baren breeken. Vond. En wederzijds, of weerzijds , bij Kil. ook wederjij'dens: het werd wederzijds bepaald en afgefproken. Van hier wederzij dsch. WEDERZIJDS, zie wederzijde. WEDERZIJDSCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van wederzijde. Dat van weerskanten gedaan wordt, of aan weerskanten plaats grijpt: een ivederzijdsch verdrag. Hunne wederzijdfche genegenheid. WEDERZIN, z. n., m., des wederzins, of van den wederzin; zonder meerv. Van weder en zin. Wederkeerige zin , of beteekenis: in den wederzin genomen. In overeenftemming hiermede is wederzins, of'weerzins, op beiderlei wijze: het kan wederzins, of'dus, o'zoo, worden opgevat. Maar voorts is wede; zin, of weerzin, tegenzin, mishagen: ik krijg er eenen geweldigen weerzin in. WEDERZINS, zie wederzin. WEDIJVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik wedijver de, heb gewedijverd. Van wed en ijveren. Om ftrijd ijveren: zij wedijverden met eikanderen in naarjligheid. WEDLOOP, z. n., m., des wedloops, oï van den wedloop; meerv. wedloopen. Van wedloopen. Een loopftriid, of kamp van lieden, die om ftrijd loopen: de wedloopen der oude Grieken. WEDLOOPEN, onz. w. Van wed en loopen. Enkelin de onbepaalde wijze gebruikelijk, als z. n., voor het kampen in eenen loopftrijd: toen nam hetwcdloopen eenen E 5 aan-  ?i W E B. aanvang. Van hier wedloop, wedlooper, wedloepft.r. ^ "WEDSPEL, z. h., o., des wedfpels, of van het wedfpel; meerv. wedjpelen. Van en /pél, Weddenfchap : ik ging een wed/pel met hem aan. Ook we) eens evenveel als wed/rijd, een fpel, waarin men om ftrijd liep, worltelde, enz.: de wed/pelen op het lijk/eest van Anchifes. WEDS fRIJD, zie wed/pel. WEDUWE, z. n., vr., der, ofvan de weduwe; meerv. weduwen. Ouk weduw en ueeuw. Verkleinw. weeuwtje. Eene vrouw, aan welke haar man door den dood ontroofd is : de verzorger der weduwen. Wiens ontferming de droeve weeuw is toegezeid. L. D". S. P. Andromuche, Hektors weduwe. Vond. Van hier weduwenaar , weduwfehap. Zamenftell. : weduwenbeurs , weduwen: onds , weduwenjaar, weduwenkleed, weduwgeld, weduwgift, weduwfehat , weduw/laat, weduwvrouw , weeuwkrop, ueeuwplant, enz. Weduwe , Ulphil. widuwe , Ottfrid. en and. witua , witeua, wituwa, hoogd. witwe, wittib, nederf. wedewe , angelf. wuduwa , eng. widow, vries. wtddow, flavon. wdowa, ital. vedova, fp. viuda, Jat. vidua, fr. veuve, komt van een oud woord van dezelfde beteekenis van deelen, als het lat. v/afe/v- in arige zijn. Bijbelv. Te-ftont verdween 't ondraagb ar wee uit zijn benepen hart. So feide 'ï kint tot finen vader ic heb wee in mijn hooft. Bijb. 1477. Bijzonderlijk de fmart van eene barende vrouw : zij krijgt wee op wee. Hare weeën braken telkens af. Iemand vree doen, is, hem fmart veroorzaken, z io als in: het dede de Koningin feer wee. Bijbelv. Vanhier weedom. Zamenftell. : darmwee , heimwee , nawee , «ierwee, zijde.; ee, enz. Weedagh, weewij te, en weeuite, bij Kil. WEE,  76" W e i.' WEE , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Flaauwhartig: wat ben ik wee om mijn ha)tl Van dit woord komt weemoed, enz.; en weewater, dat de Vries in de uitdrukking : het weewater loopt mij om de tanden, bezigt. WEEDASCH, z. n., vr., der, of van de weedasch; zonder meerv. Beantwoordt bij Halma aan potasch , die intusfchen niet verward worden moet met de volgende WEEDASCH, z. n., vr., der, of van de weedasch; zonder meerv. Asch , die bij de bleekers , verwers, zeepzieders, enz., in gebruik is: PooUche, Moscovifche, weedasch. Zamenftell.: weedaschton, enz. W/edasch, Kil. weedasfchen, weijdas,chen, hoogd. waiaafche, fr. guedasfe, wordt dus genoemd, niet om dat zij van weede gebrand, maar om dat zij door de verwers te gelijk met de weede gebezigd wordt. WEEDE, z. n., vr., der, of van de weede; zonder meerv. Eene plant van vier verfchillende foorten: gemeene weede, Portugefche, Armenifche, Egyptifche, weede. En de verfftof, welke men uit die plant vervaardigt : men bedient zich van de weede, om blaatuw te verwen. Zamenftell.: weedasch, weedebloem, enz. Weede, hoogd. waid, eng. woad, fr. guede, ital. guado, komt van het lat. guastum, zoo als men bij Plinius , in plaats van glastum, lezen moet; en die was, volgens hem, eigenlijk een Gallisch woord. WEEDOM, z. n., m., des weedoms, of van den weedom; zonder meerv. Van «<;<•, z. n.; en srenoegzaarrt evenveel, als dit woord: ghijliedenfultfchr eeuwenvan weedom des herten. Bijbelv. Zij wortelden met dus eenen weedom. Hooft. Zoo veel gevoslijcker is 't weedom en de last. Vond. ; die dit woord te onregt onzijdig maakt. WEEFGETOUW, z. n., o., des weefgetouws, ofvaa het weefgetouw; meerv. weefgetouwen. Van weven en gttoinv. Ook weeftouw. Het getouw van eenen wever : de Franfche landlieden begeven zich van den veldarbeid aan het weefgetouw. WEEFKUNST, zie weven. WEEFSEL, z. n., o., des weeffels, of van het weefJel; meerv. weeffels. Van weven. Zie fel. Het gene geweven wordt, of is : welk een fraai weeffel. De wy-  W e e. wal, muur, enz., waarachter men zich verdedigt; en voorts ook gevlochten rijswerk, waarmede men een water voör de visfchen fluit, om ze in de daar tusfchen geplaatste fuiken te doen loopen: op ijeder weer twee rijcksdaelders , ende op ijeder korf ofte fuijck fOnder weer. v. Hass. Zamenftell. : borstweer, landweer, noodweer, ft rij kwee r, tegenweer, enz. Weer, Kil. ook wetjr, tnwere, hoogd. wehr, oud opperd. wer en wara, komt van weren. Van hier is het zamengeftelde weregeld af komftig , zijnde de prijs , dien men oudtijds aan de Naastbeftaanden van iemand, welken men gedood had , moest betalen; en deze vrijkooping zelve wevdfreda genoemd. WEER., z. n., o. , zie weder. WEER, bijw., zie weder. WEER, z. n., o , des weers, of. van het weer; zonder meerv. Bij Kil. eelt. Van waar, bij denzelfderi Kil., veerachtig, eeltig, enweeren, vereelten. WEERACIITIG, zie weer, z. n., o., eelt. WEERBAAR, bijv. n. en bijw., weerbaarder, weerbaarst. Van weren, verweren , zie baar. In ftaat om zich te verweren : alle weerbare manfehap werd opgeroepen. Hij ziet er niet heel weerbaar uit. Van hier weerbaarheid. Zamenftell; : onweerbaar. WEERBARSTIG, bijv. n. en bijw., weerbarftiger, weerbarjiigst. Van weer, bijw. en barflig. Vvederhoorig, tegenfporrelig : welk een weerbarflig volk. Weerbarftig graauwt zij mij toe. Van hier weerbarstigheid. WEERBRUILOFT, z. n., vr., der, of van de weerbruiloft; meerv. weerbruiloften. Van weer, bijw. en bruiion. Een maaltijd, welken men aan jong getrouwden geeft, wier bruiloft men heeft bügewoond: toen wij bij hem op de weerbruiloft waren. Wederbruijdloft, naebruij'dloit, bij Kil. , bij wien wedermaaltijd,'m overeenftemming hiermede, eenen wederkeerigen maaltijd, bij Halma weerreis , aanduidt. WEERDRUK, z. n., m., des weer druks , of van den weerdruk; zonder meerv. Van weer, bijw. en druk. Het gene aan de wederzijde van een vel, tegen over den fchoondruk, gedrukt wordt: er zijn op den weerdruk eenige letters uitgevallen. WEEREN, zie weer, z. n. , o, F 3 WSEft*  W E E. WEERGA, zie wederga. WEERGADELOOS, weergaloos, bijv. n.tviU)\v.;weergadeloozer, weergadeloost. Van weer, of wedergade, en loos. Zonder weerga: het is een weergadeloos mensch — een weergahos paard. Dat hebt gij weergaloos fraaigefchrevett. WEERGALM, z. n., m., des weergalms, of van den weergalm; zonder meerv. Vanger, bijw., en galm. Een terugfluitende galm: drie werf herhaalde de Echo den weergalm van het gefchut. WEERGALMEN, onz. w., gelijkvl. Ik weergalmde, heb weergalmd. Van weer, bijw., en galmen. Met een terug gekaatst geluid klinken: het gedonder van het gefchut weergalmt van het gebergte. Eenen galm herhalen: de Echo doet het gebergte weergalmen. Ergensvanweergalmen , is, met den klank daarvan opgevuld worden: mijne ooren weergalmen gejladig van hunne klagten. Gantsch Europa weergalmt van zijnen lof. Halma. WEERGLANS , zie weerfchijn. WEERGLAS, z. n. , o., van het weerglas; meerv. weerglazen. Van wear en glas. Een Barometer, of Thermometer, of beide gezamenlijk op een houten bord vereenigd: hij loopt met weerglazen te koop. Zamenftell.: weerglazenkoop, weer glazenmaker, enz. WEERHAAK, z. n. , m., des weerhaaks, of van den weerhaak; meerv. weerhaken. Verkleinw. weer haakje. Van weer, bijw., tw haak. Een haak, waardoor een puntig ding, als het ergens ingedrongen is, daarin terug gehouden wordt: de weerhaken van den pijl beletteden het uitrukken daarvan uit de wonde. WEERHAAN, z. n., m., des weerhaans, of van den weerhaan; meerv. weerhanen. VctMtinw.weerhaantje. Van weer en haan. Een wind- en wederwijzer, die veelal de gedaante van eenen haan heeft: ik zie den weerhaen draeijen. Vond. WEERHUISJE, z. n., o., des weerhuisjes, of van het weet huisje ; meerv. weerhuisjes. Van weer en huisje. Een weerglas, in de gedaante van een huisje: als het wiifje buiten het weerhuisje komt, is het doorgaans goed weder. WSERKAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik weerkaauwde . heb weerkaauwd. Van weer, bijw., enkaauwen. Her-  Wee. Herkaa iwÉtl : zie het beest eens weerkaauwen. In het hoogd. wiederkauen. WEERKLANK, z. hu, m.,'des weerklanks, of van den weerklank; meerv. weerklanken. Van weer,bijw., en klank. Een terug gekaatfte klank : wcderklanck der Jletnme. Kil. Het is de weerklank van 't geluid, rf/e