01 1057 6717 UB AMSTERDAM  u s, E L: S OROEK,  D E DOOD VAN EDI PUS, TREURSPEL: HET OORSPRONGKLIJK VAN SOFOKLES NAGEVOLGD, DOOR M<\ W. B I L D E R D IJ K. Te AMSTERDAM, bij PI E TE R JOHANNES UYLENBROEK, MDCCLXXXIX   VOORREDE. D it Treurfpel, in 't oorfprongklijk Edipus op den heuvel genoemd, ca zich door dezen tytel van den Koning Edipus van den zelfden Sofoklcs onderfcheidende, koomt aldus voor met eene benaming, die, zoo klaar en verftaanbaar zij te Athene was, waar een der flads Voorburgen of Voorflcdcn dien naam van den Heuvel of Paardheuvel droeg, onder ons niet dan vreemd luiden kan, en geen denkbeeld als dat van 't oorfprongklijke oplevert. Men zou Edipus te Athene kunnen zeggen, doch de tyrel zon in den hedendaagfefteu (maak even ongewoon, en tevens onnaanwkeurig zijn. En ik heb dus verkozen, mij van eenen nieuwen te bedienen, die het zelfde denkbeeld bij ons geeft, als de Griekfche te Athene, waar Edipus lot te over bekend was, verwekken moest, en die, te gelijk, dit Tooneelftuk van het ander Sofoklcefche, en alle andere mij bekend, die dien zelfden Edipus tot voorwerp hebben, op eene kennelijke en in 't oog loopende wijze onderfcheidt. * 2 Men  iv VOORREDE. Men ziet dus hier, onder den naam van den dood van Edipus,'cm der Treurfpelen van Sofokles, 't welk altijd bij de oude en nieuwere Liefhebberen der fchoone wetenfehappen op eenen uitftekenden prijs is gefield. De voorkeur, welken de Atheners inzonderheid aan dit Stuk hebben gegeven , mag wellicht zich ten deele op bijzondre betrekkingen , zoo vleiend voor hunne eigenliefde, als gelukkig in 't werk gefield, gegrond hebben. Voor hun mag de plaatfing des tooneels in hun midden, 't gezicht van hunn' voorburg , hunne tempels en ttraten , innemend, en de vertegenwoordiging van hunn' grootilen koning vervoerend geweest zijn; het deel, aan hen-zei ven in de handeling gegeven, en de grootfehë rol, die zij daarin fpeeiden, moet met den ruimfchotigen lof van hun Natie en Landüreek, noodwendig voor hen eene aantrekkelijkheid gehad hebben , waarvan zich bij ons we! een denkbeeld, doch niet het gevoel, laat opmaken. En de toezegging ccner eeuwige zegepraal over hun Naburen, met wie zij juist niet in de beste verstandhouding leefden, en over wie rij gewoon waren met niet zeer veel redelijkheid en gematigdheid te oordeelen, kon op eene Burgerij, zoo gevoelig voor hsre meerderheid boven andren, zoo roemgierig, en tevens krijgszuchtig, en met cenen zoo bijgeloovig als deze, niet dan een verrukkend uitwerkfel hebben. Ja zelfs, liet waar wonder ge. weest,  VOORREDE. v weest, zoo 'c niet alle harten had meêgefleept en vereenigd voor een dichtftuk, dat boven zijne algemeens voortreflijkheden, langs zoo vele heimlijke fluipwegen, zich als in geheel hunne ziel Wist te dringen, om zich van hun toejuiching meeller te maken. ■ Wij, die de nog echte, en door geene verbastering ver- aarte Amlterdammers altijd onverzadigd, altijd even gretig zien bij het ontaBijk vertoonen van een' Gijsbrecht van Amftel, die met al de fchoonheden, welke 's dichters geest aan den Eneïs heeft weren te ontlcenen, niets tooneelmatigs dan de famenfpraak in zich heeft, en geen ander bijzonder belang inboezemt, dan het geen doorv de plaats die er in onderfteld wordt, en de befchrijving der oude ftad wordt te weeg gebracht: wij mogen met geen'grond ter wareld in twijfel trekken, of een ftervende Edipus op den Paardhcuvcl bij de Attifche burgers eenen bijval ontmoeten moest, die hetzelfde Huk, van al zulke bijzonderheden ombloot zijnde, (met veranderde namen, bij voorbeeld,) niet verwekt zoude hebben. Voor ons zijn die voordeden van bijzondre betrekking verloren; en zij waren 't ook voor alle overige Grieken, die met Sofoklcs hunne wieg niet gemeen hadden; doch ook bij hen, voor wie en 't tooneel, en de perfonaadjen, en de werking van het (luk, even onverfchillige voorwerpen waren, heeft het altijd zijne waarde behouden ;ven het kan bij de bloote lezing nog zelfs geenszins mis* 3 fert,  vi VOORREDE. fen, voor een ieder belangrijk, aandoenlijk, en in allen opzichte treffend te zijn. Deze uitfpraak zou ik met het gezag van een aantal Oordeelkundigen van vcrfcheiden leeftijd en landaart kunnen bevestigen; maar om mijnen eigen' keur te rechtvaardigen behoef ik die niet, en ik durf het oordeel daar over gerust aan bevoegde lezers van deze mijne Navolging overlaten. Zoo veel toch kan het fluk daar in niet verloren hebben, of er zal nog altijd genoeg van 't oorfprongklijk fchoon in te vinden zijn, om voor mijnen arbeid het verwijt niet te dochten, dat hij aan een onwaardig voorwerp hefteed zoude wezen. En dit ware genoeg van het fi.uk zelve , zoo ik 't mijnen lezer niet anders dan als een voórtreflijk gedenkfehrift der Aaloude dichtkunst wilde aanbieden ; doch bij deze uitgave ftrekt mijn oogmerk nog tot een bepaalder einde , en ik wensch het als een voorbeeld aan onze Inlandfche vernuften voor te ftellen, waar uit zich de ware Theorie van 't Tooneelftuk laat toe lichten, en waar door de waanzieke en de in fpijt van 't gezond verftand en menfehenkennis zich opwerpende leermeefters der dichtkunst (waar 't hoe langer hoe meerder van wemelt) , van hunne oppervlakkige en halve kundigheid overtuigd mogen worden. Een zoodanige overtuiging op mij te nemen, is geen werk pa  V O O R R E D E. Vil om in eene Voorrede bevat te worden ; en zou mij ook thands weinig lusten. Sins de Heer Van Alphen het gros onzer Natie met den naam van Theorie bekend maakte, is *t genoegzaam gebleken , dat er even weinig kunde en oordeel toe gevorderd wordt, om tegen de klippen aan (zoo men plach te zeggen) over goede en kwade dichtflukken te vonnisfen en belachlijke grondregels of lesfen te fmeeden, als om kreupele verfen bij een te flanfen. Die tot het een in Haat is, rekent zich thands ook al dikwijls tot het ander bevoegd: en, daar men voor dezen zich vergenoegde met bij zijn tijdgenootert door een uitgaaf van dichtflukken een foort van aanzien ie bedelen, geeft men 't tegenwoordig zich-zelven door zijn Theoretifche Hukken, daar men zoo veel onzin, en paralogismcn in uitkraamt, dat men , zoo voortgaande, (reeds is men goed op den weg!) welhaast volflrekt niet meer weten zal , wat dichtkunst of geen dichtkunst, wat gevoel of gebrek aan gevoel, wat verheven of laag, en wat onzin en wartaal van eene verwilderde verbeelding of uitdrukking van het hart zij. Misfchien zal een ander werk, een werk op de grondbeginfels gebouwd, die ik reeds elders gelegd heb, al die wanbegrippen, die men thands voor orakelen uitvent , ontwikkelen ; zoo Hechts eens een min overladende arbeid mij weêr eenige geruste beoefening * 4 der  vm VOORREDE. der Muzen veroorlooft; maar ter dezer gelegenheid beöoge ik geene andere overtuiging of verlichting, dan welke 't gezicht van het ware, het fchoone, alleenlijk door de opmerking van een' ieder, geboren om 't te onderfcheiden en te kennen, te weeg moet brengén', zonder dat daar eenige redekaveling, eenige uitlegging, of eene bijzondere toepasfing bij noodig is. Zoo ik echter iets bijzonders in dit ftuk wil doen opmerken: 't Is de gelijkmatige afloop die er in heerscht: zonder verrasfingen , welke dien wankeu, buigen, of afwenden, gaat het met eencn gelijkmatigen tred voort, en van 't eerfle tooneel af is de toefehouwcr met de ontkuooping bekend. Zie daar wat de kracht van den toonecldichter toont! Men verbcrge zijn plan zoo veel men wil, bij de Iledendaagfchen, en wane door onvoorziene omwentelingen in het vijfde bedrijf te verrasfen, te overrompelen, te treffen! liet ware vernuft, zijnen weg zeker, fchroomt niet den toefehouwcr bij de hand te leiden; en daar het zich-zelf alleen behoeft om elks jandacht meefler te zijn, voegt het bij de meefle eenvoudigheid in 't ontwerp, de rijkfte bewerking en uitvoering, die de weeldriglte der Franfche vernuften in vergelijking dor doet zijn. En laat het dit alleen zijn, 't geen dit ftuk doe opmerken, zoo zal het genoeg doen, in een' tijd, waar de kinderlijke kunst van een treurfpel te verwikkelen voor een meefler-  VOORREDE. ix ftcrfl.uk door moet gaan; waar men zelfs liet eerlte vereischte eens tooneelftuks, de dadelijke expofitie, vergeten fchijnt; en waar de ontknooping, in plaats van een getrouw achtervolgen van 't gelegde plan, veelal het van buiten inbrengen van een van elders geboren voorval (niet bet?r dan de Deus ex machina)., geworden is. Drie Hoofdgebreken onzer tegenwoordige Tooneelftukken , en waarvan inisfchien al de overige gebreken, thands in dezelve heerfchende, afhangen. Diderot, die een van de beste leermeellers derTooneeldichtkunsc zal zijn, zoo dra men hem vcrftaan, en niet navolgen zal — Diderot, Lesfing, en anderen, hebben voorlang zich tegen dat masqueren van 't ontwerp of plan, met veel nadrnk verklaard, lloileau heeft alles, wat de opening van een ftuk betreft, in c'cn nadrukkelijk vers vervat. En wat de wijs van ontknoopen aangaat, heb ik reeds elders mijn gevoelen in 't breede geuit. Een voorbeeld alleen fcheen mij toe te ontbreken, om alles gezegd te hebben, en dat geef ik hier. Maar was mijn vertaling daartoe noodig? Neen, Lezer! Verbeeld u ook niet, dat, terwijl ik in de bezigheden van mijn'post de belangen van anderen behartige, ik mij-zeiven niet fomwijlen een half uur uitfpanning in een' letterarbeid, tot mijn eigen verlustiging * 5 iu-  x VOO R R EDE. ingericht, zou veroorloven • In deze vertolking van den dood van Edipus, heb ik zeker geen ander oogmerk dan mijn eigen gcnoc* gen gehad; en ik heb zoo weinig om de Franfche en andere vertalingen, die er van zijn, gedacht, als ik ze ooit ingezien heb. Ik heb ze zelfs nu van achteren niet nagezien, als ik in den Koning Edipus deed, om dat ik hier geen letterkundig ftuk van maken wilde, maar alleen eene dichterlijke uitfpanning. En zoo ik er u tegenwoordig deelgenoot van make, het is gelijk men een" vriend tot de tafel vraagt, die men voor zich-zeiven gedekt heeft: dat is, zonder ostentatie; niet als tot iets uitfiekends, iets, dat niemand zoo heeft! neen maar, om het te nemen zoo 't is; mededeelend in dezen uit geen ander beginfel, dan om dat onze genoegens (groot of kleen) onvolkomen zijn, zoo wij ze niet met zoodanigen dcclcn, als er nevens ons finaal: in vinden. Voor de zoodanigen dan is 't ook eigenlijk dat dit ftuk in het licht treedt. — 't Geen ik daar meer mee bcöoge , is bijkomftig. Mijn disch mag den zieke gezond zijn, dit wenscli ik, dit verzeker ik ter goeder trouw' en op de beste gronden der wareld: en daarom bied ik hem dien mede aan; doch zoo de zieke zijn kwaal voor iets fraais houdt, en de gezonde geen' fmaak in mijn gerecht vindt j hij heeft vrijheid , van mijn tafel op te ftaan : en wil hij een' Franfchen ragout, door velerlei ingrediënten onkenbaar, voor mijne  VOORREDE. xi ne eenvoudige fpijs ftellen: ik zal mij, zonder hartzeer daar over, bij de Atheenfche foberheid blijven geneeren. lVIaar, om een eind van deze Léenipreuk te maken. — Hoe zeer ik verzekerd ben dat mijne Navolging van dit ftuk, als navolging en als dichtftuk beide, boven die van mijn' eerften Edipus te ftellen is; welke niet met de zelfde losheid, vrijheid, en gemaklijkheid bewerkt is; ik twijfel nochtans of ik haar het zelfde onthaal bij het algemeen wel beloven mag. Ik weet zelfs niet, of ik mij-zelven in 't vak der poëzij niet als een' uitgediend' foldaat moet befchouwen, wien zijne ftramme leden verbieden het vaandel met dat vuur en die vlugheid te volgen, die men onder Febus vrijwilligers met het hoogfte recht cischt en zal blijven eifchen, zoo lang het een waarheid is, dat . • ,, Mediocribus esfe Poctis, Non Di. nou homines, non concesfere columrur. Maar hoe 't zij! dit bevind ik -—■ dat ik in zes of zeven jaren, dat ik onzen hedendaagfchen zangberg niet dan nu en dan eens met een' wenk gezien heb, er bijna vreemdüng op geworden ben. En geen wonder! Zoo ieder der nieuwopgeworpen Theoriefchrijvers (ik fluit geen der veelvuldige Receufenten uit) maar een' boom heeft  xii VOORREDE. heeft omgehakt en een telgjen bijgeplant, moet het in dien anders korten tijd wel veranderd, en voor de oude bewandelaren onkenbaar geworden zijn. Arme beklimmers tegenwoordig, die na zoo lang ftüzittens het nu nog eens wagen wilt! Maar geen nood, 't zou al erg afloopen , zoo men, hals over hoofd naar beneden Hortende, niet nog ergens in het jong gewas van de nieuwe planters bleef vasthaken, en zich in den rang van dichter flaande hield. Zoo veel van mijn navolging!—Thands nog iets van de verdeeling van 't Stuk; welke mooglijk voor fommigen, wien het woord Bedrijven in een Treurfpel een verkeerd denkbeeld geeft, en die hier, als in alle G'riekfche Hukken , het tooneel altijd zullen zien vol blijven, hare duifterheid hebben zou. Zij die zich herinneren dat de naam van bedrijven zijn opzicht tot den Dichter, en niet op de Hoofdperfonaadjen heeft, dat de daad of 't bedrijf van dezen Hechts één is, en dat men door er vijf daden van te maken niet een Treurfpel, maar vijf Treurfpclen maakt (gelijk inden Demophontes 't geval is), dezen zullen mijne aanwijzing niet noodig hebben; en, gelijk zij de deelen ineen Heldendicht weten te onderfcheiden, zullen zij ook de vijf deelen van een Treurfpel onderkennen, welke men bij de Romeinen (verre de beste meefters in 't Tooneelftuk niet Qhet eerst Act ut genaamd heeft en federt zoo heeft blijven noemen. — Het eerste b e-  VOORREDE. xiii bedrijf dan, of de Expo/itie (zoo men 't noemt), of de voorstel ling en bepaling van plaats, tijd, hoofdperfonen, en ontwerp, is zeer kort, en fluit met den optred van den Rei, die, verontwaardigd door de fehennis van het ongenaakbre bosch der Wraakgodinnen, den ontheiliger nafpoort; en wiens eerlle Clioorzaug, met de Hemmen van Edipus en Antigone doormcngeld, zich tot het eigenlijk begin der Handeling of het tweede bedrijf uitftrekt. Dit vervat de aankondiging van Edipus aan het volk, — „ als heilig en als zcndling van de Goden, „ Die heil brengt aan hun ftad" — hun bevrediging met hem, en zijn zuivering ; tevens met de voorrtclling der omftandigheden, die zijn' perfoon, zoo wel voor hun als voor de Thebanen en anderen, van dat belang maken: en eindelijk zijne ontfangst door Thefeus. Dit bedrijf loopt dus van bladz. 1 6, waar het met de woorden van den Rei begint, tot den Choorzang van bladz. 40. Het d e r n e b e d r ij f, houdende den knoop, (welke alleen in den twijfel bellaat wie meefter van Edipus laatften levensfnik zijn zal) begint met de opkomst van Kreon; vervat deszelfs aanzoek, zijn geweld en kinderroof; en zijn overvallen door Thefeus, met den  xiv VOORREDE. den uittocht tot ontzetting der prinfesfen: en fluit met den Choorzang van bladz. 63. Het vir11 de bedrijf (de tochaliug van den knoop makende) volgt op dien zang. De kinderen zijn ontzet, worden den rampzaligen grijzaart te rug gebracht: thands verfchijnt zijn zoon: — za! die, zal zijn kinderlijk gefineck, zal zijn onheil op het vaderlijk hart niet verwerven, 't geen 't geweld niet vermocht heeft?Neen—1 't lot en der Goden uitfpraak wilde 't anders: hij draagt voor troost den vaderlijken vloek meê. En 't ontzetlijke van dit tooneel, de onrust van het hart, dat er als tegen opkoomt, dat er niet iü berusten kan; zie daar het fteunpunt van 't gantfche (luk; welks belang afhangt van de onrust, waar meê de toefehouwcr de ontknooping afwacht. Het is (en dit zij in 't voorbijgaan aangemerkt) deze onrust in des Aanfehouwcrs geest, en geen koele onzekerheid over den uitflag van d: wankelbare gefleldheid van een lóf of van een gevecht, 't welk deze hoogte van varwarring uitmaakt, welke men het toehalen van den knoop pleegt te noemen. En het is die onrust, welke door den korten en fomberen Choorzang van den Rei (op bladz. 84.) onderhouden wordt. En waar na het vijfde bedrijf ontknoopt door het derven van Edipus, met den donder aangekondigd, en na zijn gefchenk van onvenviubaarheid aan de Atheners, met de daad vervuld. Het  VOORREDE. xv Het zou mij niet onaangenaam gefchenen hebben, dit Atheenfche Tooneelftuk, met eene bevatlijke befehrijving van den Voorburg dier ftad, waar in het tooneel gefteld, en de bijzonderheden waarop in verfcheiden plaatfcn van 't ftuk even als met den vinger gewezen wordt , te verrijken. Doch behalven dat men in Lezers van een ftuk als dit, genoegzame oudheidkennis onderftelt, om deze plaatfen zonder dat (is 't al niet in de uiterfle fijnheid der fpelingen , het geen zeker de zaak van flechts weinigen is) ten minfte genoegzaam te verftaan; men moet zijn eens aangenomen ontwerp getrouw zijn; en dit was, van deze uitgave eene proeve van poê'zij, en geen ftuk van Taal- en Oudheidgeleerdheid te maken. Men befchouwe het aldus, en vordere niets dan het geen deze opgaaf van het oogmerk belooft.  VERTOONERS. edipus. antigone en ismene, dochten van Edipus. theseus, Koning van Athene. kreon, Thebaansch Prins, bloedverwant van Edipus. * roLYNÏCEs, oudfte zoon van Edipus; ver floten Koning van Thebe. een at ii ener. een bode. rei VAN at heen sc he grijsaarts. gevolg Vall t h e s e u s Cll Vail kreon. Het Tooneel is op den Paardhcuvcl (de Voorburg van Athene'), en toont eene vlakte , met een tempclwoud of boschaadjen terzijde, en den torenmuur der flad in '/ vcrfchiet. D E  D E DOOD van EDIPUS: TREURSPEL. Een ftille en flaleüjke morgenflond vertoont zich: men hoort van tijd tot lijd dc jiem van zangerig gevogelte, welke de jlilte breekt. In deze gejleltenis van het Tooneel wordt de aandacht door eenig zacht voorfpel van 't Zangchoor voorbereid. edipus , door Antigone geleid, met ongedektcn hoofde, in een los Thebaansch gewaad, langzaam van de zijde die tegen over het boschjen is, optredende. Geleidercsfc van uws blinden vaders fchreden, Ach , zeg mij, welK ccn' grond, wat landftreek wij betreden? Wie werpt mij, balling, thands in 't bccdlen om mijn brood, 't Benoodigde onderhoud meewarig in den lchoot; En wijst me, al vrage ik min, tot onderftand van 't leven , Met nog geringer af, toch dankbaar voor 't gegeven? Helaas! door ramp op ramp en ouderdom gedwee, Heb ik te wel geleerd, te buigen onder 't wee! — A Maar,  * DE DOOD VAN EDIPUS: Maar, lieve Antigone, zet me ergens hier ter neder, (De onzekerheid maakt mij het zwerven des te wreeder.) En vraag, indien ge aan huis of heilig tcmpelwoud Een' fterveling ontwaart, wat volk zich hier onthoud? Op dat we ons wederom naar 't noodlot richten mogen. antigone, hem in de fchadmv van het boschjen geleidende , •waar zij hem vervolgens op een'' vierkanten zit/leen nederzet. Mijn vader, 'k zie daar ginds een' torenmuur voor oogert, En dit 's een heilig bosch, van lauwer-en olijfEn wijngaardftammen, van gekrulde ranken ftijf: Van binnen gorgelt het van dichte nachtegalen. Buig hier uw kniën , kom, en wil wat ademhalen : Uw zwakheid vordert rust om verder voort te fpoen. edipus. Ja, zet me, en leen me uw' arm, ik heb die hulp van doen. antigone. Ach! weet ik 't niet? hoe lang, dat wij 't alreeds beproefden! En welk een hulp dan die tot troost van ons, bedroefden! edipus. Eemcrktge ook in wat plaats 't geval ons heeft gebracht ? antigone. De plaats is me onbekend, doch 'k zie de Atheenfche dracht. Zal ik den naam des Lands ... ? Maar 'k blijve u bij, mijn vader j Terfiond verneemt gij 't zelf; reeds treedt ons iemand nader. EDI-  TREURSPEL» 3 edipus. Een burger? antigone. Voor het minst, bewoner van de ftad. Daar is hij; fpreek hem aan, indien gij 't noodïg fchat. edipus, zich lot den aannader enden Alhener wendende. Athener, 't fta mij vrij! De Goón, die 't dus beftemden, Dat ge in deez' uehtendftond tot ons, bedrukte vremden.... de athener, hem met drift in de rede vallende. Hou op! en , eerge iets vraagt, wijk eerst van dezen fteen. Gij ftaat daar op een' grond, dien niemand mag betreên. edipus. Wat grond is 't dan? of wien geheiligd van de Goden? de athener. Ongangbaar: onbetreên: aan al wat leeft verboden! De Schrikgodinnen , 't kroost van de aarde en duifternis, Zie daar de afgrijsbre macht, aan wie hij heilig is ! edipus, niet opgeheven handen. éGoón! Wat blijden naam, wat naam doet gij mij hooren ! de athener. De alziende Eumenides, uit 's aardrijks fchoot geboren. edipus, met de handen faamgevouwen naar de aarde ge/lrekt. Gij, Godheên, neemt me in gunst op deez' uw' zetel aan! 'k Ben de uwe, ai, geeft mij, nooit van dezen grond te gaan! A a D*  4 DE DOOD'VAN EDIPUS: de athener. Wat hoor ik, Hemel! edipus. 't Geen betaamt aan mijne ellenden» de athener, in verwarring. „ Maar durve ik... ? Dat we ons ecrstnaar onze burgers wenden"! Doch wacht u ...! edipus. Burger, hoor! In naam van 't Godendom, Doe mij, rampzaalge, blind, van oudte en kommer krom, Mij, zwervend vreemdeling, in weerwil van mijn fmeeken, Geen fmaadheid aan! de athener. Neen, fpreck, ik zal u hooren fpreken» edipus. Waar zijn wij hier? de athener. Ik wil u alles doen verdaan. Heel dit gewest is één geheiligd oord. Hier aan, Gewijd aan d'achtbren God, beheerfchcr van de baren ; Ginds, aan den blonden God, die dag regeert en jaren; En de aard waarop gij Haat, heet de ijzren hellevaart, 't Is hier de heuvel, door Neptunus gift vermaard, De voorburg van Atheen. Zie daar, ó onbekende, De  TREURSPEL. 5 De waarheid! 't Geen u 't lot ten uwen beste wende! edipus. Wat vorst voert hier 't gezag? of heerscht de burgerij? de athener. Neen , Thefeus , Egcus zoon , bekleedt de heerfcfiappij. edipus, met drift. Ach! vlieg, en zend naar hem — de athener.. Door welk een' geest gedreven...? edipus. Om, tot uw aller heil, me een kleene hulp te geven. de athener. En welk een heil van u, rampzaalge zonder licht? edipus, met fierheid. Welhaast, en 't gene ik zeg, draalt ieder in 't gezicht \ de athener. „ Wat moet ik dénken" ? — Neen, ik kan u niet mistrouwen: Iets groots, eene eedle ziel is door uw ramp te aanfchouwenJ Dit treft me. Ai, toef me een' wijl, 'k ga zelf op uwe beê , En brenge ze aan den vorst: hij ftemme ze af of mei! edipus, na V vertrek van den Athener. Mi jn Dochter, zijn we alleen? antigone. ó Ja j mijn dierbre Vader, A 3 Stort  6 DE DOOD VAN EDIPUS: Stort vrij uw' boezem uit, bier houdt zich geen verrader. edipus, voor den /leen neerknielende. 6 Gij, voor wie ik 't eerst in dit uw heiligdom Met diepe eerbiediging mijn matte kniën krom, ó Schrikgodinnen, Hemt mijn bede , mijn verlangen, Stemt Febus Godheid toe, en zijn orakelzangen ! Hem, die, na zoo veel ramps, mijn' fchoudren opgelegd , Na jaren gruwzaamheids, mc eens rust heeft toegezegd , En dat ik 't laatfLe perk mijns lijdens zoude ontmoeten, Als ik uw Godheön op heur' tempelgrond mocht groeten, En 't rampvol leven dan befluiten, hun ten nutt', Door wie ik 't uiterst van mijn dagen zag befchut. Drie teekens gaf hij mij, zijn' woord' tot onderpanden: Het daavren van den grond, het dondren, en 't ontbranden Des blikfems van Jupijn bij hcldrc middaglucht, "k Zie thands, 'k herken het fpoor. Geen ongewisfe vlucht Van dwalende gedachte en geestverbijitrend gisfen Vervoert me; uw heilig woud zal van mijn lot beflisfen! Geen toeval voerde mij , aan alle vreugde ontwend, Onwetend te invaart heen, die niet dan jammren kent, Noch heeft me uw ruw altaar tot zitplaatfe aangewezen! Mijn rampen zijn voltooid 1 ten hoogden top gerezen! Gij , Godheên , bracht mij hier: volmaakt uw werk, vaart voort, En fchenkt mij 't eind, gelpeld door 't Godlijk tempelwoord! Of  TREURSPEL. 7 Of wilt gij, dat ik fteeds met gruwlen heb te ftrijden, Die voor geen' ftervling, die niet eindloos zijn te lijden ? Koomt, dierbre telgen van den ouden Nacht! treedt toe! En gij, ó Pallas ftad, wie ik mijn hulde doe, Toon deernis met de fchim, hier voor uw' wal gezeten! Helaas! een bloote fchim! zij kan geen mensen meer hecten. antigone. Hou op! een aantal volks begeeft zich herwaart heen. 't Zijn Grijzaarts, en hun oog fchijnt Marende op deez' fteen. edipus. Ik zwijg dan; ma% mijn telg, bellier mijn wankle fchreden, En laten we in 't geboomte een poos ter zijde treden, Op dat we uit hun gefprek hun opzet eerst verftaan. Het onderzoek bepaalt, wat noodig zij gedaan. Zij begeven zich dieper in 't boschjen. de rei, met zichtbaar ongeduld op 't Tooneel komende en rondziende. "Wie was, waar is hij? waar gevloden? Die daadlijk uit onze oogen week? Die roeklooste alle-, aller fnoden, Die geen ontzag draagt aan de Goden Van dezen vreefelijken ftreek! Zoekt, zoekt hem, maakt hem weêr te vinden, Roept wijd en zijd, en (poort hem na! A 4 Gaat,  5 DE DOOD VAN EDIPUS: Gaat, volgt den voetftap diens ontzinden, Vervolgt, vervolgt hem waar hij gaa! Of zou 't misfchien een vreemde wezen? Een zwerver vau uitheemfche fteên ? Gewis! wie anders zou niet vreezen, Dit ontoeganklijk bosch baldadig in te treên; Wie, de onverzoenbre wraakgodinnen , Door offer noch gcbeèn te winnen, Te naadren in hun naar en aaklig heiligdom, Door niemand, dan van fchrik en heilige ijzing fiom, Met gruwend afgekeerde en neêrgeflagene oogen, En 't hart vol biddende ernst, nog ooit voorbijgetogen; En welker naam zich niet dan bevend noemen laat? Waar fchuilthij, die dit ftout, dit gruwzaam feit begaat? edipus, zich onverhoeds opdoende. Ik ben 't, naar wicn gij vraagt. de r e i, op zijn aanzien verfchrikt. Gerechte Hemelmachten! Wat jammer zie — wat hoore ik aan! edipus, met vrijmoedigheid. Geen fchuilplaats fmeckc ik u, noch deernis met mijn klachten , Dan die met recht en wet en godsdienst kan beftaan. de rei. ó Goden, wat, wat zien onze oogen! edi-  TREURSPEL. t) edipus, beklaaglijk. Een' die op 's noodlots gunst te luttel heeft te boogen; Die, eischtge een' klccncn blijk van al zijn' tcgcnfpocd, Een kinderhandtjen tot zijn ftcunfel vragen moet. de rei. Ach ! van 't genot des daags verftoken! Wat jammer! 'k zie het al te wel. Bedrukte, 't onheil prangt u fel, Den hals gebukt, cn 't oog geloken! Maar, Grijzaart, haal op ons dien vloek niet4 wij zijn vrij Aan uwe heiligfchenderij! Gij overtreedt, ó Goön ! — ó Wacht u, wacht uw' treden! Zet op dien grond van gruwzaamheden, Zet in dit ftille bosch , waar zij gezeteld zijn, Aan wie men honigdrank en water plengt voor wijn, Ceen' voetltap verder! Herwaart henen! Te rug, nog eens, en geef gehoor! Weet ge ccnigszins geloof aan trouw vermaan te leenen, (Die grond is elk ontzeg l) kom uw vervloeking voor! —— Ziende dat Edipus zich verandwoorden wil. Ja, fpreek, men zal u hooren fpreken; Maar niet, ten zij ge uit bosch en fehaduw zijt geweken. edipus, tegen Antigone ^terwijlhij zich wederom neergezet heeft. Mijn dochter! waar loopt uw gc.lachte heen? A 5 as.  io DE DOOD VAN EDIPUS: antigone. Ach! voegt het ons, te wederftreven, Mijn diei-bre vader ? Neen , 6 neen! Laat u de hand, dit fmeek ik, geven. edipus, opftaande. Wel aan'. Maar dat me alsdan van niemand hoon gefchicd, Daar ik me op u verlate en opri> 1 de rei. Denk dit niet! Ik tracht u voor 't geweld van andren te behoeden. edipus, zich van Antigone latende geleiden , onder lui voortgaan. Moet ik mij dan nog verder fpocden? de rei. Treed verder. edipus. Verder nog? de rei. Treed voort. . Tegen Antigone. Stap verder, teedre maagd: gij immers ziet en hoort. antigone. Nu volg dan, volg, geliefde vader, Volg blindlings waar mijn hand u leidt t Ge-  TREURSPEL. it Gewijd en ongewijd te gader, Zijn op een' vreemden grond den vreemdling bitterheid'. edipus. Gelei mij, kind, het moet zoo wezen. Men buig'naar 't geen men van ons wil! De nood, tot dezen trap gerezen, Vereischt gedwee te zijn en ftil, Of 't ergfte van rondsom te vreezen. de rei, met ijver. Houd ftand, houd ftand bij dezen fteen! Geen' voctftap moogt gij verder treên. edipus, tegen Antigone. Hou fland. de rei, met zachtheid. Rust hier uw matte leden , Buig hier uw' moeden fchedel vrij. antigone, terwijl zij Edipus nederzet. Mijn vader! dit (ó bitterheden!) Dit immers voegt alleen aan mij. Zoude ik uw treden niet bellieren? Uw zwak, gebrekkig lichaam vieren ? ó Buig het in mijn' arm ter rust! edipus, weenende. t> Ramp, 6 pijnlijk ommezwieren 1 6 Rus-  i* DE DOOD VAN EDIPUS: ó Rusten, dat geen' weedom fust! de rei. Nu zijn w. in ftaat om u te hooren, Ellendig Grijzaart, als gij zijt! Zeg nu, uit wien gij zijt geboren, Wicn 's noodlots ftrafheid dus belt-rijdt? Van waar, wie zijt gij ? edipus, met nadruk. ó Mijn vrinden! 'k Ben zonder vaderland — Maar neen , Tracht mijn geboorte niet te ontwinden , Zoekt dit geheim niet uit te vinden ! Dit dit — dit fmeek ik u alleen. de rei. Hoe dus ! van waar die wondre ontroering? edipus, flerk aangedaan. ó Gruwlijke afkomst! 6 geflacht antigone. Mijn vader! matig uw vervoering! edipus. 6 Waarom , ó mijn kroost, heb ik u voortgebracht! de rei. Uit welk een' ftam zijt gij gefproten? 6 Grijz-  TREURSPE L. i% ó Grijzaart, fprcek! uit welk een bloed ? edipus, fidderendc. Mijn dochter, kan ik 't wel ontblootcn? antigone, aangedaan. Mijn dierbre vader, ach! gij moet. edipus, zuchtende. Ja, 't valt niet mooglijk te verbergen. Ik zal de rei. Wat zwijgt gij ? fpreek in 't end. Waartoe ons ongeduld te tergen? edipus. Wel! Is u Laius bloed bekend? de rei, met een toon van meCdogen. Helaas! helaas! edipus. De afftammelingen Van koning Labdacus? de rei, ah verfchrikt. Behoed ons, ó Jupijn! edipus. De ellendige Edipus ? de rei. ö Goden , zou hij 't zijn! EDI-  14 DE DOOD VAN EDIPUS; edipus. Wat fchriktge? wilt dien ichrik bedwingen. Ontzet u niet. de rei, met affchrik. 6 Wee ! ó Wee! edipus, verlegen. Rampzaalge! de rei. ó Wee! ó Wee! edipus. 6 Mijne Antigone! Wat deed ik! , de rei. Wijk uit onze palen! Voer verr' van ons den vloek die u den hals bezwaart. Wij gruwen , hem op ons te halen. Van hier die gruwel van al de aard! edipus. Hoe! zoudt ge uw woord zoo dra verbreken ? de rei, met ongeduld. Neen, neen, hun valt geen wraak te beurt, Die de ontrouw met vergelding wreken! Maar hem, die door geveinsde treken De banden van 't vertrouwen fcheurt. Ga»  TREURSPEL; 15 Ga, meen geen fchuilplaats hier te vinden, Maar maak u ijlings uit dit oord! Dien moogt gij aan uw lot verbinden, Die zelfs uw' naam niet heeft gehoord. —— ANTIGONE. Ach, zoo ge, ó eerbiedwaarde grijzen , Mijn' ouden vader op 't verftaan Van wanbedrijven af kunt wijzen, Onwillig, fchuldeloos begaan; Neemt dan, ai neemt voor 't minst zijn dochters fmceken aan! Dat zij, rampzaalge, voor heur' vader , U knielende, als een Godheid, nader', Uw kniën in hcure armen prang'! 6 Toont, toont mij uw mededogen, Die dus met roodbekretene oogen, Smeekfnikkende aan uwe oogen hang! Ik fmcek u; denkt, in dit mijn fmeeken Uw eigen bloed te hooren fprekcn; Laat dit, laat dit u 't harte breken , En toont een vaderlijk belang! Verftoot mij niet, ó neen. Ik druk, ik druk uw handen; Geeft ons deez' onverhoopten troost! Ach! bij uwe allerwaardfte panden, Uwe eigen haardgoón, gade, en hulpbehoevend kroost! Wan»  ï6 DE DOOD VAN EDIPUS: Wanneer der Goden hand hunn' blikfem doet ontbranden, Wie roemt zich , dat de vlam hem 't fchuldloos hoofdniet roost? ~ de rei, met nadruk. Ach, telg van Edipus! dat ge onzen boezem kende! Wij fchreien met u, ja, en voelen uwe ellende. Maar, fiddrend voor het blijk van 's Hemels ftrengc wraak, Ontzien wij ons, en liaan -u verder niet ter fpraak. edipus. Wat helpt een fchoone naam, in duizenden van monden Beftorven, Hemel! en bij de uitkomst valsch bevonden! < Wat roemt men' van Athene en heur barmhartigheéh, Als woonde en me'nschlijkheid en Godvrucht daar alleen! t Hemel, 't blijkt aan mij; wat wil men andre blijken! Mij drijftge een fchuilplaats uit,en dwingt mij 't land te ontwijken, Om d'enklen naam! ó Goón! Mij-zelven kent gij niet, Noch 't misdrijf, daar die naam zich door gefchandvlekt ziet. Een misdrijf, dat veel min in daden, dan in lijden Eeftaat, indien ik hier er over uit moet wijden. Onnoozclcn ! ben ik des fchuldig, daar ik 't leed? Vrijwillig ware ik 't niet door alles wat ik deed. Maar't is me onwillig, 't is me onwetend toegedreven, En 'k wreekte 't gruwelftuk met minder niet dan 't leven. Doch, Burgerfchaar! voor 't oog der Goden die ons zien , Wier outer gij me ontzegt te omarmen op mijn kniên, Wier  T R E Ü R S P EL. 17 Wier boschjen gij me ontrukt, laat, laat me uw hulp genieten! Laat d'ecrbied voor de Goón uw zinnen niet ontfehieten: Denkt dat ze op ons gedrag oplettende oogen liaan, En dat geen godloosheid hunn- aanblik kan ontgaan. Ontluifter 't grootsch Atheen door gecne wanbedrijven! Maar,had ooit godsdienst kracht, eens droeven bcê teftijven, Zie mijne ellende en nood, verleen mij hulpe, en doe, Om zoo veel onhcils will', daar geen verfmading toe ! Befchouw me als heilig, en — als zendling van de Goden, Die heil brenge aan uw ftad. — Uw Vorst geeft hier geboden; Ilij, hij kome alles Hechts ervaren uit mijn' mond ! Doch drijft me intusfehen niet baldadig van uw' grond! — d li rei, met bedaarden ernst. Ten hoogfte moeten wTe u en uw vertoogen fchroomen. Men fpreekt van gruwzaamheên, van wijd en zijd vernomen. Dan, dat de Vorst daar van beflisfe, en 'k ben voldaan! edipus, met levendigheid. Waar is hij"? Toeft men nog ? Men doe mij derwaart gaan! de rei. De zelfde, op wiens bericht wij te uwaart zijn gevlogen, Vloog naar den Koning toe. Haast zien wij hem voor oogen. edipus. Ach, zou zijn hart, begaan met mijn rampzaligheên , Den afftand niet ontzien, om zelf tot mij te treen ? B Dl  18 DE DOOD VAN EDIPUS: de rei. Op 't hooren van uw* naam — ? hoe zou dit twijfel vinden? edipus. En wie meldt hem den naam eens onbekenden blinden? de rei. Waan niet, dat u 't gerucht hier lang verborgen laat: 't Krielt hier van reizigers langs open markt en ftraat. Uw naam, 6 grijzaart, klonk door land en koningrijken , En wie hem hoort, doet ftraks den hcetften ijver blijken. edipus. Welaan ! zijn komst zij hem en heel zijn heerfchappij' Ten nutte , en mij met eenl Dat hij mijn redder zij ! antigone, vol verbaasdheid ter zijde afziende. 6 Hemel 1 welk gezicht! wat koomt mijn oog te vooren ? edipus. Wat zegt gij, d mijn telg ? an tigone. Kan ik mijn vreugde fmoren ! Een maagd (geftalte en zwier herinnert me aan Ismeen) In reisgewaad gedoscht, fpoedt driftig te onswaart heen. 7A] zit te paard — houdt ffcil —! 6 Hemel, zou zij 't wezen ? Ik twijfel — 'k durve.... ó Ja! daar is zij afgerezen! Ja, ze is 't: 'k herken ze aan 't vuur dat uit haar oogen Maart, *t Is niemand dan Ismene —.... Haar in de armen vallende» ^ Zus-  TREURSPEL* t9 ó Zmster, mij zoo waard! — edipus. Wat hoor ik'. antigone , Ismcne tot hem leidende , terwijl deze hem omarmt. Vader, ach! de jongfte van uw telgen! Ze omhelst u, fnikt, en kan de ontroering niet verzwelgen! i s M e N e , beide beurtlings in de armen drukkende. 6 Dierbre Vader —, ö geliefde zusternaam! Ik vindc u naauwlijks weêr — verbijsterd — buiten aam! edipus, verbaasd. Mijn dóchter, zijt gij 't? I sm ENK. Ja, ó oorfprong van mijn leven! edipus, haar omhelzing al nokkende beantwoordende. 6 Zusterlijke telg ! i s m e N e , terwijl ze hem met ontroering aanziet. 6 Schouwfpel, om te beven! edipus. Zijt gij 't ? koomt gij tot mij ? ISMENE. Ja, tot mijn hartewee! edipus, haar de handen toereikende. Ach 3 grijp mijn handen. Ba l&  flo DE DOOD VAN EDIPUS: is me ne, ze kus/ènde. 'k Vat u beide, dierbre twee! edipus. Wat drijft u hier ? is men e, met een" toon van belang. Mijn hart: de zorg tot u, mijn vader! edipus. 't Verlangen? isme ne. En de nood van ons gedacht te gader» edipus. En rust die zorg op u? Voegt zij uw maagdlijk hart? i s me ne. Helaas! wat vrage ik dit? mijn boezem voelt de fmart. edipus, met een houding van verontwaardiging. ó Recht barbaarfche en voor een' Griek beweenbre dagen , Die 't zwak geflacht den last der mannen dwingt te dragen ! Dit zet mijn ramp, mijn fmart, nog dubblen weedom bij. Mijn dochters ! dierbren , ach , hoe fel ontroert ge mij! Ach, de eene zwerft met me om, naar zulke uitheemfche zeden, Verhardde 't teedre lijf en maagdelijke leden, En leidt me, in broodsgebrek, met halfontblooten voet, En worstlend beurt om beurt met koude en zonnegloed , Door woeste bosfehen heen en onbewoonbre vlekken, En  TREURSPEL. ti En acht dit zoet, mag zij haars vaders dagen rekken, ó Telg! gij hebt getrouw mij overal verzeld, Gij, 't tempelwoord vervuld dat van mijn zwerven meldt, Sins mij mijn volk verdreef. Haar de hand drukkende. En nu , geliefde Ismcne , Wat brengt gij mij, mijn kind? wat voert u herwaart hene? Gij koomt niet vruchtloos hier, 'k bemerk dit al te wel! Spreek , helder 't onheil op, dat ik me op nieuw voorfpel. i s M E N E. Mijn Vader, 'k zal u thands mijn' tocftand niet doen hooren, Noch 't gene ik onderging met u hier na te iporen: Die rampen zijn voorbij, 'k herhaal heur fmarten niet. Maar 't onheil van uw zoons en hun beroerd gebied, Zie daar, waarom ik kome, en wat ik koom verklaren! Eerst twistten ze onderling om 't rijk te laten varen, En aan Menéceus Zoon den zetel af te ftaan, Ten einde en volk en land niet gants te doen vergaan. Want Kadmus oud gellacht werd nooit zoo fterk getroffen; En heel uw huis dreigt in verwoesting neêr te ploffen. Maar thands (dus wil 't een God of 't onbeil van ons blocdj Thands Maakt in 't broederpaar de tweedracht meer verwoed Om 't voeren van 't gezag en Koningklijk vermogen, En wil geen' deelgenoot in 't hoog bewind gedogen. B 3 Dc  sa DE DOOD VAN EDIPUS: De Jongde heeft alreeds uw' oudstgeboren' zoon, Uw' Polynices van den ouderlijken throon Geftooten, en uit rijk en vaderland gedreven. Dces vlood naar Argos vest, en, met een heir gefteven, Prangt daadlijk Kadmus erf door 't fehrikbrc krijgsgeweld, En Thebe of Argos-zelf wordt zekerlijk geveld. Doch, 'k vond geen einde of maat, indien ik in 't verhalea De gruwzaamheden van dit jammer af zou malen. Genoeg! zij fchreeuwen wraak. Maar eindlijk vinde ik 't end , Mijn vader, door de Goón beftemd aan uwe ellend. EDIPUS. Gij durft mijn hart dan nog een flaauwe hoop verwekken, Dat eenmaal 't Godendom zich mijner aan zal trekken ? ismen e, verheugd, en hem [leeds de hand drukkende, welke hij vervolgens, gedurende hei verdere gejprek, op haar fchouders legt. Het zal, mijn vader, ja! mijn hart belooft het^mij: 'k Steune op voorfpellingen en tempelwichlarij. EDIPUS. Wat fpelt men dan? i s ME NE. Dat gij, door hen te rug gebeden, Die aarde zeegnen zult, die uw' verftijfden leden , Een wijk- en rustplaats geeft. EDI-  TREURSPEL. 23 edipus. Van mij wordt dit gewacht ? 16 m e n e. Iii 11 berust de fteun van Thebes oppermacht. edipus. Ik! zelf van fteun beroofd! Geef me eerst mijn fteunfel weder. is me ne. Thands recht u 't lot weêr op; eerst ftortte 't u ter neder. edipus. ïlelaas! in 's levenskracht door 't onheil neergeveld, Wierd kwijnende ouderdom door wondren naauw herfteld. Maar fpreek: wat wil men ? 1 s m e n e. Reeds is Kreon herwaart henen In aantocht en nabij (zie mij van blijdfehap weencni) Om op de grenzen van het Kadmifche gebied U naar een wijkplaats heen te voeren.... edipus, verontwaardigd. Wacht dit niet! Wat zou Jen zij van mij gewenschte hulp begeefen, Terwijl zij me op een nieuw uit hunnen landpaal weeren, En zelfs 't Thebaaufche zand ontzeggen aan mijn lijk ? ismene, met tederheid. Ach! 't Vaderlijke bloed verbiedt u dezen wijk. B 4 Wat  a4 DE DOOD VAN EDIPUS: Wat tracht ge aan Kadmus kroost de fchuld van't lot te wreken? Hoor nog uw Burgerij, en hoor uw kinders fmeekcn ! Uw gramfchap dreigt hun niet dan ramp , en uw gebccnt Zal ftceds een bolwerk zijn voor die het rust verleent. edipus. En fpelde Apollo dit? En hoorden dit mijn zonen? i s M Si N e. Zij beide. edipus. 't Is dan dus, dat zij hunn' plicht bctooncn! De hcerschzucht werkt dan meer op hun ontaart gemoed Dan 't kinderlijk gevoel en de infpraak van het bloed! Verbasterden! is m e n e , ontroerd. Helaas! wat donder in mTne ooren! ,, Te wel verdienden zij dien vaderlijken toren." e d i p u s. Neen! gecv' hun 't Godendom een jiooitbctembrc twist, Die eeuwig, rustloos woelt, en eindloos bruischt en gist! En , is 't, dat de uitflag van hunn' roekloos aangevangen' En dollen broederkrijg van mij ftaat af te hangen, {Met vcrhjfuig van ftem.') Welaan! 'k bellis hun lot. Vergaa 't bloeddorftig paar, Pat dus den oorlógsfpeer geveld heeft op elkaar! Die  TREURSPEL. 25 Die thands den fcepter zwaait, moet van den ftaf vervallen! En die nu balling zwerft , keer' nimmer in zni wallen! Dit zij hun beider deel! de vaderlijke wraak Beftemt het hun. Ik ben 't, die thands natuur verzaak: Zij deden 't eerst. Zij, die den oorfprong van hun leven Verachtlijk uit zijn land , en ftaat, en rang verdreven, Met deernis, liefde, ontzag , noch menschlijkheid begaan, Als of me op eigen bede een weldaad wierd gedaan. — Een -weldaad! 't waar 't geweest voor mijn bezwijkend harte , Toen 't, ovcrftclpt van wee en nooitbeproefde fmarte, Niets dorstte dan den dood en de eenzaamheid van 't graf. Maar neen, geen ftervling toen , die zulk een' troost mij gaf! Doch eindlijk, toen de tijd mijn' weedom had doen rijpen, Mijn ziclsgctij bedaard ; de fchrik van mijn vergrijpen, En de ijslijkheid der ftraf, te zwaar voor zulk een fchuld, Mijn hart, in al zijn' rouw, met kalmte had vervuld; Toen eerst, toen dwong men mij door muitende onderzaten, En rust, en vaderland, en haardfteê te verlaten; < En hun (onwaardig kroost, dat mij befchermen most!) Had zelfs een enkel woord te veel voor mij gekost; Maar 't laat mij , arm en naakt, uit flad en landpaal jagen, Om in uitheemfche lucht om luttel broods te vragen. En 't is van u - alleen, 6 dochters, mij zoo waard I Van u, uw vaderliefde en uw' godvruchten .aart, B 5 Dat  26 DE DOOD VAN EDIPUS: Dat ik verblijf, behoefte, en bijftand mag ontfangen, Die ik, met grooter recht, van zonen mocht verlangen. Dus fchudden ze om een' throon en 't voeren van den ftaf Den vader die hen teelde, en alle plichten, af. Maar ik, ik zal hunn' ftoel, ik zal dien ftaf niet ftijven, En nooit zal Kadmus rijk met hun behouden blijven. Dit fpelle ik, dierbre telg , uit 't gene uw mond mij meldt: Dit, op 't gezag van hem, die me alles heeft voorfpeld. En daarom, ó Athene! ó Burgers van Minerve! Dat Kreon, of wie 't zij, om mijn bezitting werve, Laat Thebe in aantocht gaan; aan u, ó Burgerij ! U, eigene en verbinde en geve en fchenke ik mij. Befchut mij Hechts met decs mi ne achtbre fchutsgodinnen ; Gij zult uw ftad een burcht voor haar beftrijders winnen. —■ de rei. Ach, Edipus! gij zijt der deernis overwaard; Gij-zelf, en uw geflacht, met zoo veel ramps bezwaard. En gij, gij wilt ons land tot heil, tot redder ftrekken! Welaan, hoor onzen raad. Gij zult niet van ons trekken. edipus, tegen den Rei. o Dierbaarfte! en ó troost- en balfemfchenkcnd woord ! Beveelt flechts. de rei. Offer dan den Godheên van dit oord! Haar s  TREURSPEL. a? Haar, wier gewijden grond gij 't eerfte hebt betreden. EDIPUS. En welk eene offerand? met wat voor plechtigheden? Waar vinde ik 't offertuig, en hoe gedrage ik mij, Op dat mijn dienst naar eisch, en recht geheiligd zij? DE REI. Schep eerst uit gindfche bron en altijd vlietende ader Een zum-end offernat met elke hand te gader. Vul een en andre 1'chaal, uit louter goud gewrocht En voor 't altaar geplaatst, met dit geheiligd vocht. Bekroon ze, en niet met loof, maar met de zachte vlokken Der wolle, een jeugdig lam nog versch van 't lijf getrokken. Vat dan die fchalen bij de vatfels, een voor een, En wend het aangezicht naar 't morgenkrieken heen, En ftort ze op "t aardrijk uit, naar de oude tempelzede. Neem dan den derden kelk, en vul dien beker mede; Maar (want dees outerdienst gchengt geen melk of wijn) Met honigvocht, om voor het laatst geplengd te zijn. En als de wceke grond dit offer heeft ontfangen, En 't willig tot zich neemt, en 't niet in de aard blijft hangen, Kies driemaal negenwerf een jonge olijvefpruit, Voeg ze in uw handen faam , en ftort uw bedeu uit! • EDIPUS. En welk een bec ? vaar voort! Hoe voegt het mij te fmeeken? Laat  2S DE DOOD VAN EDIPUS: Laat ook uw raad, uw hulp, mij hierin niet ontbreken. DE KEI. Wij roepen ze op den naam van G unstgodinnen aan; Smeek, dat zij 't te uwaart zijn, uw beden niet verfmaAn, Maar 't hoofd, dat ge aan haar hoede en gunst koomt op te dragen , De rust verwerven doen, die 't lot u dwingt te vragen. Dus luide uw beè ! Doch zorg, dat wie dit offer doet (Het zij gij 't zelf verricht of uw meewarig bloed) Zich niet dan momplend uite, en , na geftorte bede, Met onverdraaid gelaat bedachtzaam rugwaart trede. En dan, ó grijzaart, dan befchouwen we u als vrij Van 's Hemels vloek, en niet meer fchuwbaar voor wie 't zij. EDIPUS. Mijn kroost, gij hoorde 't ? is ME NE. Ja, mijn vader, 'k zal die plichten, Daar zwakte en blindheid ze u verhindren, blij verrichten. Ik fpoed me en ben bereid, men wijze mij 't altaar! De dienst eens vaders valt aan geene kindren zwaar. Antigone, leen gij des zwakken grijzaarts leden Den fteun van uwen arm, en ik verhaast mijn fchreden. Zij vertrekt, en laat Edipus op de fihouder van Antigone ruslende. DE RE], 't Is gruwzaam, reeds beftorven kwalen.... EDI-  -TREURSPEL. so edipus. Helaas ! helaas! de rei. ... Weêr op te halen ; Maar echter drijft mij mijn gemoed edipus. Waar vraagt ge naar? de rei. De ontzachbre ellende, Waar van ik oorfprong weet nog ende, Die op uw hoofd zoo zichtbaar woedt? edipus. Neen, om uw gastvrij mededogen, Atheners ! neen, roert dat niet aan! Het fchuvvt den dag en aller oogen, Wat ik wat ik heb doorgeftaan. de rei. Neen, laat me een waar bericht ontfangen! Dit bid ik, dit vereischt uw ftaat. edipus. Helaas! de rei. Voldoe aan mijn verlangen. EDI-  30 DE DOOD VAN EDIPUS! edi pu s. Helaas! de rei. Voldoe aan miin verlangen : Ik heb van mijnen kant het uwe niet verfmaad. edipus. Ik ben, helaas ! — Ik ben , mijn vrienden , Gejaagd, gcfleept in de euvehkuln : Onwillig ingefleept. Dit weten de Aldoorzienden! 'k Heb van dat alles niets met eigen' wil beftaan. de rei. En wat ? — edipus. Door vloekbare echtverbinding Heeft Thebe, in heur onwetendheid, Met mij in de eigenfte verblinding, Me een Godvertoornend bed ter huwlijkskoets bereid. de rei. Zoo is 't dan waar! uw moeders fponde , Hebt gij, rampzalige, bekleed ? ebipus. Ach! fpaart zoo diep een hartewonde ! De dood, de dood is minder wreed.  TREURSPEL. 3t Ja, 't is te waar: dees beide panden Zijn vruchten van die huwlijksbanden. DE REI. Wat zegt gij? EDIPUS. Twee rampzaligheen; Noodlottige afkomst van een moeder, ons gemeen. DE REI. Zij zijn van d'oorfprofig hunnes levens Dan kinderen en zusters tevens. EDIPUS. Helaas '. DE REI. Helaas 1 met dubbeld recht! EDIPUS. o Draaikolk van door een gewentelde ongelukken ! DE REI. Dit was uw noodlot dan ? EDIP US. Het lot, dat mij deed bukken. DE REI. Het lot...? EDIPUS. Eu 't loon, ffiij toegelegd.  Sa DE DOOD VAN EDIPUS: de rei. Hoe dus? edipus. Dit wee werd mij gegeven , Voor redding, die ik 't volk tot mijne ellend bewees» Verachtnjk uit hun land gedreven...! En 't weldoen was de bron, waar uit mijn jammer rees. de re i. Rampzalige! — en gij hebt uw handen Met eigen vaderbloed bevlekt? edipus. Wat wroet ge mij in de ingewanden! Waartoe uw foltring dus onmenschlijk uitgeftrekt? Ja, 'k heb... d e r E i. Uw' vader!... edipus. Ja, doen ftieven. de rei. 6 Gruwel! edipus. Maar , naar 't recht onfchuldig van zijn bloed, 'k Heb hem, met andren meer, den flag des doods gegeven: Maar 't is me onwetend, bloot door dwang van 't lot, ontmoet. DE  TREURSPEL: 33 de rei* De Vorst genaakt. theseus, met eenig gevolg op het Tooneel verfchijnendc , en zich tot Edipus wendende. Te veel hoorde ik in vroeger dagen , Van 't bloedige Verlies van uw gezicht gewagen, Dan dat ik, op 't bericht eens Grijzaarts zoo vol rouw. Niet daadlijk aan den zoon van Laiüs denken zou. Thands twijfel ik niet meer. Ik vind mij niet bedrogen i Uw houding en gewaad ontdekt u aan mijne oogen; En , met uw ramp begaan , onzalige Edipus, Biede ik in mijnen wal u alle hulp en fchuts. Verklaar Hechts, wat gij hier van mij of van de mijnen Roomt vordren met uvV telg, den troost in al uw pijnen? Meer yraag, meer verg ik niet. Uwe uitgedane ellend Werd me in mijn vreemdlingfchap reeds al te wel bekend, 'k Heb meê gezworven, meê door onbekende palen Gekruist, om nood en dood mij op den hals te halen; 'k Heb zelf de ballingfchap , waar in gij leeft, beproefd, En wijs geen' vreemdling af, noch wie mijn hulp behoeft. *k AVect, dat wij menfehen Zijn, en, zoo wij dit verzaken5 't Is 't werk van eenen dag, om ons gelijk te maken. edipus, opgewekt. Uwe edelmoedigheid ftraalt in uw aanfpraak door, C 6 The.  34 DE DOOD VAN EDIPUS: ó Thefeus! 'k Verg u des geen uitgerekt gehoor. Mijn naam, mijn vaderland, gedacht, en lotgevallen, Behoeven niet gemeld: gij - zelf, gij kent die allen. Niets rest mij, dan alleen mijn beê te doen verftaan, Waartoe ik hier verfchijne? these us, met tederheid. 1 Ach! meld ze mij. edipus, met nadruk. Welaan! — Aanvaard dan ('k fmeek het u, en dit zijn al mijn beden!) Het akelig gefchenk van mijn verftijfde leden. Dit, dit ellendig rif! — verachtlijk voor het oog! Maar — in waardij voor u, is 't ongelijkbaar hoog. theseus, met verwondering. Wat zegt gij! welk gefchenk? wat ongelijkbre waarde? ^ edipus. Dan zal ze u kenbaar zijn, wanneer ik rust in de aarde. theseus. En hoe ? edipus. Door mijnen dood, en de uitvaart, die uw hand Mij toebereiden zal in vorst Erichteus land. theseus, met tederheid. Gij waagt van lijkdienst: — fpreek van dienften5die u'tleveii Ver-  TREURSPEL. 35 Verzachten, 't Eischt, daar eerst uw aandacht aan te gevem edipus. Neen, 't laatfte is mij genoeg. Ik verge u niets dan dit: Maar wacht geen kleen gcfchil, in 't korte, om mijn bezit» theseus. Zou mooglijk uw gedacht ? edipus. Hun kome ik hier ontvlieden» theseus. Maar voegt het u,te ontvlièn, als ze u hunn'bijftand bieden? edipus, vurig. Hunn' bijftand ? dien zij me eerst onttrokken ? — Thefeus! neem Mijn wil koomt nimmer met den hunnen overeen. theseus. Neen , volg geen gramfchap op, die nooit een wond kan heelena edipus. Neen, laat me u eerst den grond van alles mededeelen! 'k Heb ,Thefeus, gruwzaamheid bij gruwzaamheid geleèiié 'k Spreek van mijn bloedvlek niet, noch al die ijslijkheên , Die 't gantfche Griekenland nog rustloos doen gewagen, 'k Heb meer dan dat, ik heb nog wrecder dag verdragen* 'k Ben uit mijn erf verjaagd, onmcnschlijk weggejaagd, En van mijn eigen zaad (dit, dit is 't dat mij knaagt)! Van bun, die mij (6 fpijt!) verplicht zijn voor het leven, C a Ck*  35 DE DOOD VAN EDIPUS: Gelijk een onverlaat, in ballingfchap verdreven. theseus. En waarom roepen ze u nu eindlijk wederom ? edipus. Genoodzaakt door de Item van 't hooge Godendom. theseus. Wat onheil ftaat hun dan van 't Godendom te fchroohierr, Het geen ze op deze wijs bedacht zijn voor te komen V edipus. Hun hangt een felle fiag van de uwen over 't hoofd. theseus. Hoe, Thebe en deze ftad. ....' Wie had dit ooit geloofd ? edipus. 6 Egeus dierbre zoon! Alleen den Hemclmachteti Staat ouderdom , verval, noch ondergang te wachten ; Al 't ovrig wordt vernield door 't woeden van den tijd. De vaag der aard verwelkt; des licbaams kracht verdijt; De trouw verderft, verdwijnt, en de ontrouw wordt geboren : En haat en vriendfehap beide is 't zelfde lot befchoren. Geen zelfde geest regeert in vrienden te aller uur, In dad, in volk, of rijk , voor vriend of nagebuur; Maar 't geen nu dierbaar is, geloof mij, zal na dezen Eens haatlijk, en daar na weêr even dierbaar wezen. Heerscht nu te 1 hebe en hier eene onderlinge min ?  TREURSPEL, 37 \ Verloop eens langen tijds heeft wisfelingen in, En zelfs eenkleen gefchil zal eens in later dagen, Het volk van wederzij' verwoed te wapen jagen. Hun bloed, nu koud en loom en vadzig als het mijn, Zal koken — of — Jupijn zal geen Jupijn meer zijn! Maar vruchtloos is 't betwist, wat niet is af te kceren. Laat mij uw' rader zijn en uwen grond verwecren. Vergun mij dit! en gij, zoo me alles niet misleidt, Beklaagt u nooit van mij of uw herbergzaamheid. de kei, tegen Thefeus. Mijn vorst, men deed voorbeen van 's noodlots voorbeftelling; Aan onze vaderltad ecu diergelijke fpelling. theseus, met gulhartigheid. Wie zou, ö dierbre grijze, uw gunstig hart verfmaan? Steeds was uw rijk aan 't mijne op 't tederst toegedaan, En thands koomt ge onzen Goon uw zoenoffrande plengen, Om aan mijn volk en mij geen klcene gift te brengen, 'k Vereer, 'k waardeer die gift, en fmade uw goedheid niet, En fchenke u, van mijn zijde, een' wijk in mijn gebied. Dus, 't zij ge op deze plaats uw dagen wilt zien vlieten, Of met mij, aan mijn hof, mijn' haard en disch genieten , Beveel Hechts. Heel mijn hart en wat mij toebehoort Staat j/oor u open; kies! ik geef mijn vorstlijk woord. Cl «Dl-  35 DE DOOD VAN EDIPUS: edipus, met aandrift van blijdfchap. a Goden, doet dit volk uw weldaan ondervinden ! theseus. Wat wilt ge ? edipus. Ik koos uw hof, ó edclfte aller vrinden! Indien mij 't noodlot - zelf die keuze niet verbood; Maar dit, dit is de plaats voor 't geen dat lot befloot. Hier zal het me over hen die me uit mijn' zetel dreven, Ter wrake van dien hoon, een grootfche zege geven; » (Met eenige twijfelmoedigheid.) Zoo 't uw belofte flechts aan geen vervulling faalt. theseus. Wees van dit hart gerust, zoo lang het adem haalt! 't Is voor geen ontrouw, 't is niet vatbaar voor verraden, edipus. Ach, 'k verg geen' eed van u, tot borge voor uw daden. theseus. Is de eed een onderpand, die verder gaat dan de eer? Neen, dierbare Edipus! leg allen argwaan tteêr, edipus, Haast koomt men. theseus. 'k Laat u hier mijn eigen wacht bevolen. EDI-  TREURSPEL. 3? edipus, met ijver. Ach! licht is hun ontwerp u nog te veel verholen. Men dreigt mij met geweld, en gij — gij !*8t me alleen? theseus. Verlaat u op mijn zorg, in ipijt dier zwarighcên. (Met nadruk.) Dit weet ik, dat het nooit een' ftervling zal gelukken, U door geweld of macht van dezen grond te rukken. Men dreige! 't menschlijk hart, door woede en drift verblind, Strooit dikwerf eencn vloed van woorden in den wind; Maar, van 't getij' bedaard, en aan zich-zelf hergeven, Is 't als een buldrend weer, ten kimmen afgedreven. Men komc en trachte vrij de hand aan u te (laan, Onwinbre hindernis zal ze ijlings af doen ftaan. Vertrouw dus op mijn" woord; of (wilt gij andrc gronden?) Op Febus, zoo hij-zelf u herwaart heeft gezonden: En , 't zij ik blijve of gaa, mijn naam en mijn gezag Zal uw befcherming zijn, wat ook gebeuren mag. Hij vertrekt. (edipus zet zich neder, Antigone houdt zich nevens hem, en de Rei fchaart zich in tweeën.) C 4 DE  4» DE DOOD VAN EDIPUS: HE REI. EERSTE KEER. Gij landdct dan, na 't moeilijk dwalen s In 't heerlijkst van de Atheenfche palen, Op roem van eedle rosfen fier! Gij moogt, na zoo veel ongelukken, Dees blanke heuvelzanden drukken, En vindt uw rust-, uw fchuilplaats hier! r / Hier! waar, door groene beemd en dalen, Het fchelle choor der nachtegalen Gedurig kweelt en kwinkeleert In cilooffchaauw en dek van bladeren, Voor ongewijden niet te naderen, Dat zon en winterbuien keert. Waar Bacchus, onder 't dichtgeweven, Met purprcu bloem en knop doorgeven, En Godgeheiligd boschtapijt, Aan 't hoofd van zijn priestrinnenreien, Met wijngaardfpeer en loovrenmeien, Het woefte Pantherdier befchrijdt.) EERSTE TEGENKEER. / Waar, onder 's hemels heldre ftralen,  TREURSPEL. fjf De krokusbloem heur goud doet pralen, Naast altijdbloeijende narcis: Narcis , van ouds ter hoogtijdviering Der Gunstgodinnen hoofdverfiering, De lieflingplant der Eumenis. Daar de altijdmurmelende beken Aan 't weeldrig veldkruid niet ontbreken, Cefifus levende ader vloeit; En de open grond met fchcut en telgen De friste regenvlaag verzwelgen, Die daaglijks 't aardrijk overfproeit^ Daar de ongegorde Zanggodinnen, IJet luchtig landvermaak beminnen, Op 't geur- en wellustaamend veld, 't Ontfnoerde hair met rozen kranfen, En vrolijk reien , dartlen , danlen; En gouden Vcnus haar verzelt. TWEEDE KEER. Daar ftaat de wondre fpruit te bloeien, Aan 't vruchtbaar Azië ongezien, Die Pelops eiland nooit zag groeien, En die geen hand weet uit te wiên. C 5 Die,  4* DE DOOD VAN EDIPUS: Die , van zich - zelve uit de aard gcfchoten, En door geen zaaiers hand geteeld, Geen {"chrikbre klingen laat ontblooten, En de eerzucht van den jongling ftreelt. De olijvefcheut, bewaakt door de oogen Van d'albeichouwendcn Jupijn, Die door geen' donder uit den hoogen, Die door geen fterfclijk vermogen, Die nimmer uitgeroeid zal zijn. TWEEDE TEGEN KEEK. Daar is nog andre ftof van roemen, Voor dit ons vaderlijk gewest; De gift eens grootcn Gods te noemen, Waar zich onze cdelftc eer op vest. ^Gij, Zeevoogd, zelf, gij hebt dccs {treken Vereerd door 't paard en d'oceaan: Hier 't fnuivend ros , uw macht ten tceken, In 't breidelend gareel doen gaan. En 't zeegevaarte ftiert zijn' ftevcn Door u, op uw' gekruldcn vloed, Van d'aam der winden voortgedreven, 't Verbaasd gevolg van Nereus neven Door golf en deining in 't gemoet'^ N AN-  TREURSPEL. 43 antigone, met ontroering. 6 Glorierijk Atheen , 't wordt tijd uw woord te ftavcn, edipus. Wat is 't, mijn dochter? antigone. 'k Zie een bende herwaart draven j En Kreon - zelv' aan 't hoofd van geen' geringen ftoct. edipus, fmcekende. ö Dierbrcn , toont mij thands wat ik verwachten moet! de 11 ei. Wacht alles! en, zoo 't woord eens Grijzaarts iets bcteeken', *s Lands mogendheid is nog niet krachtloos of bezweken. (kreon verfchijnt met gevolg , het welk hij aan 't eind van het tooneel laat.) kreon, ziende dat, bij zijne aankomst, de Rei , als mis. ttoegd, te rug treedt, zich tot denzelven kterende. Ik neme, ü edel volk van 't Attifchc gebied , Een wondrc fchuwheid waar, die u uit de oogen ziet, Als of u 't oogmerk van mijne aankomst waar te fchroomen. Doch fchudt dien argwaan uit, die u heeft ingenomen : 'k Verfcbijn met krijgsrumoer noch vijandlijk gemoed, Mij bruischt noch jeugdig vuur noch oorlogszucht door't bloed, En 'k weet tot welk een ftad van aanzien en vermogen Ik naadre, en kan dus niets tot uw verderf beoogen. Neen,  U DE DOOD VAN EDIPUS: Neen, de oorzaak van mijn komst betreft deez' grijze alleen : Om hem zendt Thebes volk mij herwaart naar Atheen, Als die , in 's mans ellend , van al zijn fladgenooten , Het meefte deele in 't wee , waar in hij ligt vcrftooten. (Het woord tot Edipus wendende.) Dus, rampvolle Edipus! (ik draag mijn' last u voor) Geef aan de bede van uw vaderland gehoor, En Iaat me u overreen, naar Kadmus erf te keeren, Waar we allen, elk om ftfijd, u weer te rug begeereu. Heel Thebes burgerfchap roept u met recht weerom, En ik, ik zelf vooral, (dit uiige 't Godendom!) Die, of ik waar de fnoodfte uit al wat leeft te liouen, Deez'uwen rampfpoed niet dan fchreiende aan kan fchouwen; Daar ge, eindloos balling 's lands , op vreemden bodem zwerft, En op uws tcigjens arm de hoogfte nooddruft derft! Ach! konde ik ooit die fpruit, misvormd door druk en tranen , Vervallen tot een' ftaat van zulken jammer wanen ? Thands zie ik 't. Voor uw hoofd, uw fchamcl onderhoud Bezorgd, gevoelt zij 't naauw, hoe fel haar 't lot benauwt; En groeit voor de echttoorts niet ('k gevoel het, dat ik blozc) Maar voor den moedwil op van eiken eerelooze. Ja , 'k fchaam mij - zelv" om u, om mij, om ons gedacht. Dan 't geen zijn' uitflag heeft, daat in geen' dcrvlings macht. Doch nu, ó Edipus! keer nu, op dit mijn fmeeken, Tot  TREURSPEL. 45 Tot ftad en burgerij en vaderlijke ftrckcn , En luiis-en haardgoón wcêr : die vaderlijke ftad , Die recht heeft op uw liefde; uw wieg en bakermat! edipus, met zichtbaren afkeer. Ge ontziet dan niets , en durft uw afgerichte reden Met naam van Godsdienst en wat heilig is bekleeden ? En waar toe? Om me op nieuw, bij alles 't gene ik lij, Te maken tot een doel van uw geweldnarij'. Zoo hebt gij me eerst, in 't felst van dees mijnjammerkwaleti» Als 't me een verkwikking was om elders aam te halen , De ballingfcbap ontzegd, boe duur ook afgebeên. Maar als mijn fmart heur peil vervuld had door 't geween, De rust aan eigen' haard mij dierbaar was geworden, En geene uitfpoorigheen mijn droeve ziel meer porden , Toen ftiet, toen drceft gij me uit; en al die tederheid Heeft toen met luttel krachts voor mijn behoud gepleit. En nu, terwijl gij thands mijn vaderftad en magen Mij weêr een beter hart (uit baatzucht) toe ziet dragen, Nu werft ge op nieuw om mij, en vleit me om mijn bezit, En geeft een' fchoonen glimp aan 't onbetaamlijkst wit. Neen, Kreon , bied die gunst aan andren die 't begeeren , Maar voed geen hoop op mij, dat ik weerom zal keeren. Die gunst heeft thands geen' dank, bevat geen heil voor mij, En heel uw voordracht is een loutre huichlarij. (Na  46 DE.DOOD VAN EDIPUSi (Na eenige iusfchenpoozing.j Ik zie de waarheid door, gij moogt ze vrij verbuigen, 'k Zal met een enkel woord uw valschheid overtuigen. U drijft geen zucht tot mij, maar vrees voor 't oorlogsloti Gij koomt, maar om mij, niet in 't ouderlijk genot Te ftellen van mijn erf, maar buiten Thebes wallen Te plaatfen tot een fcherm voor die u aan mocht vallen. Zie daar uw' toeleg! dit, dit is 't wat gij beoogt, Dat (fnoodaart!) gij mijn rijk gerust bezitten moogt; En al wat gij verlangt met mij daar heen te fleuren, Is eeniglijk, dat mij de dood daar moog gebeuren. Waan niet, dat Thebes lot mij onbekend zou zijn, Apol verklaarde 't mij door de iufpraak van Jupijn! En uw doorklieede tong zal nooit de macht verkrijgen, Dat al heur. kracht van taal die Godfpraak dwing' te zwijgen. Dus ga, en laat ons hier 't geen mij nog overfchiet Van 't leven: 'k weet genoeg, en gij verlokt mij niet. kreon, de oogen half neêrflaande, met eene gemaakte bedaardheid. Wie waant gij, dat zich 't meest tot uw verderf verpijne ? Gij, door die taal vol gal; of Kreon , door de zijne? edipus, op een'' ft'erken toon. Ga: 'k ken verderf noch heil! Zoo Hechts uw toeleg faalt, Zal me alles dierbaar zijn, het geen mij 't lot bepaalt. KUB"  TREURSPEL. 47 kreon , zijn fpijt in zijn houding trachtende te ontveinzen. Onzinnig grijzaart, ach! uw hooggeklommen dagen Zijn u geen zegen, neen, maar overwicht van plagen. Wien 't zilvren hair vereer'', het fpoorloos onverftand Gaat met den geesfel der verachting hand aan hand. edipus. Ik ken uw fchcrpe tong; maar laat zij vruchtloos ftekcn ! Nooit kan een braaf gemoed naar 's booswichts harte fp reken. kreon, terwijl hij zijn gevolg een" wenk geeft. 'k Beandwoorde u wellicht na dezen: thands edipus, met drift. Wat doet, Wat wilt ge? dit 's 't verblijf, waarin ik fterven moet! *k Roep deze ....! kreon. Neen, ik roep tot tuigen van uw tergen Hen allen, of uw hoon mij niet tot wraak moet vergen? edipus. Waant gij voor 't oog des volks mij hier geweld te doen! kreon, met uiterlijke koelheid. Neen, 'k weet een' andren weg om op uw hart te woen. edipus. Wat heeft die dreiging in? of wat is uw bedoelen ? KRE-  4$ DE DOOD VAN EDIPUS: kreon, met fierheid. 'k Zal aan uw dochters bet mijn gramfchap doen gevoelen. *k Heb de eene aan d'uitgang van dit boscbjen door mijn wacht, En de andre, op d'eerlten wenk, zoo daadlijk, in mijn macht. edipus, verflagen, 6 Goden! kreon, zijn gevolg op nieuw een teeken gevende , waarop het toetreedt. 'k Zal u ftof tot meerdre klachten geven. edipus, met drift. Gij hebt mijn dochter.... ? kreon, met fierheid. En ook de andre daar bencven; Een woord Hechts! edipus, met teekens van radelooze droefheid. Hemel, ach ! Waar zijt ge , ö burgerij t Wat doet, wat ziet gij aan ? ó Goón ! verraadt gij mij ? Wat dr^ft gij d'onverlaat niet ijlings uit uw palen? Mijn dochters! dierbren! ach ! ó bitterfte aller kwalen ( de rei, tegen Kreon. Sta af, ó Vreemdling! Ga! — Nog eens, fta daadlijk afï Terg door geen onbefcheid den koningklijken ftaf. kreon, aan zijn gevolg, '/ welk Antigone daarop omcingeit. Grijpt aan, 't is tijd, en voertze in weerwil van heur kermen Van  TREURSPEL. w Van hier! antigone, angflig rondziende. Waar berg ik mij ? — ó Goon ! wilt mij belchermeri! de rei, toeschietende, tegen Kreon. Wat doet ge , ó vreemdling ? kreon. 'k Neem het mijne wederom» edipus* 8 Burgers l de rei, tegen Kreon. Vreemdling! hoe! is dit uw eigendom? kreon. Het mijne: mijn flavin! antigone, terwijl zij aangegrepen wordti Ach! burgers van Athenen 1 Ach! ftcdelingen! ach! fchiet toel edipus. Schiet toe , en koomt me uw hulp verleenert. antigone. Ach! ftedelingeii! de rei, tegen Kreon, wiens gevolg daarop aflaat\ Vreemdling, hoe! Wat doet ge? wacht u, aan te randen, Die hier in Mavors hoede ftaan, D RRi»  50 DE DOOD VAN EDIPUS kreon, tegen zijn gevolg. Vaart voort! de rei, tegen hetzelve, V welk daafop ceniger mate deinst. Neen, wacht u, fnoode handen Aan deze teedre maagd te (laan. edipus. Beeft voor de wraak der Burgerije, Zoo gij mijn fchuldloos kroost misdoet. de rei, Antigone- van Krcons gevolg affnijdende, en bij de hand nemende. Ja, beeft! kreon, met drift vooruittredende, tegen den Rei. , .Laat los ! te rug! de rei. Toon daar uw hcerfchappije, Waar 't wettig voor u bukken moet! Kreon, terwijl zijn gevolg op nieuw toefchiel. Laat los, nog eens! en geeft haar over. de rei, zich voor Antigone jlellencle. Nog eens, laat af, verwaten rcover! de halve rei , terwijl Antigone den overigen ontweldigd wordt. Vliegt toe, vliegt ijlings herwaart heen! ó Landgenooten, op de been! . ik' De  TREURSPEL» 5£ De voorftad lijdt geweld, wij worden overrompeld! de rei, geheel. Vliegt toe, vliegt ijlings herwaart heen! An.tigone, zich gevangen ziende, terwijl zij naar t ander einde van het Tooncel gebracht wordt. Ik word van hier gefleept, ó Burgers van Atheen! edipus. Wat laat gij me, ó mijn telg, In 't aakligst wee gedompeld 1 antigone. 'k Word met geweld vervoerd, ó Goön, ziet mijn geween! edipus, fchreiende, met de armen uitgejlrekt. Ach! reik me, ach , reik mij nog uw handen, Mijn dochter. antigone, nokkende. ó Dat ik 't vermocht! Mijn vader! — kreon, aan zijn gevolg, waarvan een deel met /ntigont ter zijde wijkt. Vaart gij voort? — edipus, de handen wringende. ö Eenigfte aller panden 4 Aan wie wat me oovrig was van 't leven, was verknocht! kreon , bits. Nu zult ge ü met die ftut niet langer onderfchragen: i Da Bra»  5i DE DOOD VAN EDIPUS: Braveer nu, 't {laat u vrij, uw vaderland en magen, Op welker bede en last, en om wier hoogst belang lk-zelf mij t'uwaart wendde, in fpijt van mijnen rang! Gij wilt het. Eindlijk zult ge , en licht in korte tijden y Uw ongelijk, en al mijn vroeger gunst, belijden, En wisflen deze drift die uw bederf verwekt, Met dankbaarheid voor hem, die u nog hulp yerftrekt. (Hij ml vertrekken.) de rei, hem den weg affnijdendc. Ontziet den grijzaart meer te ontroeren , Gij , vreemde! k r e o n>. Doet mij geen geweld !' de rei. Neen, vlei u niet met dat vervoeren, Eer we aan uw voeten zijn geveld'. kreon, een teeken aan zijn gevolg gevende om toe fe treden. 1t Zal dan nog grooter buit op u veroovren moeten! Welaan! de 'rei, met drift. Wat onderneemt ge? kreon, op Edipus wijzende. Aan hem de hand te flaan~ DE  TREURSPEL. 53 de rei, ontroerd. Ontaarte! — kreon. Al dreigde uw vorst mij zelf te keer te gaan. edipus. Vcrmcctle taal! 6 Goón, doet hem die ftoutheid boeten! k r e o n. Gij, zwijg! edipus, ah losbarflende in verwoedheid van fmart. Neen, wreedaart, neen, de Godheen van dit oord Vergunnen mij nog Hem en adem, om den moord-, Den noodkreet, die mij prangt, ten hemel op te heffen, En met mijn' feilen vloek u 't ijzrcn hart te treffen. U, fnoodaart (beef vrij, ja!) die me in mijn duifternis Het laatst, het cenigst oog dat mij nog oovrig is, Onmenfchelijk, barbaarsch, moorddadig, uit koomt boren , Met feller pijn, dan ik die beide heb verloren. Ga, draag dien vloek! die God, die ons, die alles ziet, Schenkc u mijn' ouderdom — cn — wreeder kenne ik niet i kreon. Aanhoort gij 't, Burgerfehaar ? edipus. Wat wilt gij, dat zij hoorden ? Zij zien uw' moedwil ~ en - mijn' wederftand met woorden. D 3 Wat  54 DE DOOD VAN EDIPUS: Wat heb ik meer dan die tot mijn verdediging, Rampzalige, als ik ben! kreon. ■ Neen , dat ik mij bedwing'! 'k Zal mijn gevoeligheid met meer dan woorden fiijven. (Hij doet zijn geyolg een beweging maken om Edipus is omringen.') edipus. Ai mij! de rei, met drift toefchielende. Houd ijlings ftand! waar heen ? Meent ge uw baldadigheid ten hoogften top te drijven? kreon. • 'k Steun op mijn recht, en zal! — edipus. Gij hoort het 2 de rei. Nooit! edipus. Ai,neen! kreon, driftig vooruittredende, ik zvvecy 't bij 't Godendom. de rei. Vermeetlc, ftal niet nader!  TREURSPE L. 55 kreon, aan zijn gevolg. Treedt toe! o e rei, zich tegen het gevolg van Kreon verzettende. Te wapen, Burgerij! Men dringt ons, herwaart! Ma ons bij. Te wapen! herwaart heen! vergader! de rei, geheel. Te wapen! — {Thefeus yerfchijnende, doet Kreon zijn gevolg dadelijk te rug en van het Toonccl gaanf) thesëus, met verhaasting opkomende. w elk gefchfeeuw, wat kreet klinkt me onverwacht, Daar ik voor 't gindfche altaar den Zeegod rundren flacht, In de ooren? welk geweld doet me alles achterftellen, Om ijlings op 't geroep der burgers toe te fnellen? Men fpreke! edipus, in uitbarftende droefheid. ó Dierbre vorst! (want ik berkenne uw fpraak!) 'k Heb 't ijslijkst ondergaan! mijn boezem fchreit om wraak. theseus. Hoe dus? edipus. Decs wreedaart - bij - (vergeef mijn' vloed van tranen!) 't Is Kreon, en hij voert een' lijfftöct van Thebanen: D 4 Hij  $6 DE DOOD VAN EDIPUS: Jiij heeft me (en oordeel des van 't geen er is gebeurd,) Mijn beide kinderen van 't bloedend hart gefcheurd. THESEUS. Wat zegt ge? E D I P t! Si 't Geen mijn fmart u beter uit kan drukken. THESEUS, aan zijn gevolg. Welaan 1 men doe terftond het volk te wapen rukken, En hou de wegen voort met ruitermaebt bezet, Dat aan dit roovrenrot de hertocht zij belet! {Zich ongevoelig tot Kreon wendende.') Vliegt henen! ~'k Zal mij niet ten fpot mijns nabuurs ftellcn t Met op dien vuigen hoop een enkle fpeer te vellen ; Doch! raadpleegde ik alleen met billijkheid en recht, Vermeetle, uw noodlot waar door h eerfte woord beflecht; Maar 'k laat het aan u-zelv% uw' eigen' keur, verbleven: Gij zult van hier niet gaan, of eerst den roof hergeven! (Na eenige (usfehenpoozing.) Wat, fnopdaart, heeft u toch bewogen tQt een daad, U zelv' onwaardig, mij, en Thebes burgerftaat! Die, burger van een ftad, gehecht aan recht en wetten, En fchuw van 't onrecht, dus uw handen durft helmetten,. En van deez' vrijen grond, in mijn bewind gefteld, Wegvoeren 't gene u lust ? met openbaar geweld ?  TREURSPEL. 57 Was 't, dat ge u Thlfeus als van bloodaarts aart verbeeldde? Of dacht gij dat Atheen geen weerbre mannen teelde? Of zocht ge in Kadmus vest, van zulke gruwlcn vreemd, En die geen roovers ooit in haar befcherming neemt, Een' ingebeelden dank voor roof en wetverbreking, En ongevoeligheid voor eens verdrukten fmeeking? Zoo handelde ik in uw, of eenig vreemd gebied, Wat ook mijn recht mocht zijn, ten fpijt des heerfchers niet. Maar gij befchaamt uw volk, cu deze uw graauwe hairen, Als wankelde uw verftand door 't overwicht der jaren. (Met verheffing van Jlem.~) Genoeg! gij kent den prijs, waar voor ik u ontfla: Men breng' mij 't kroost te rug, begeert gij mijn genaa! Zoo niet; gij weet mijn' last! — doch weet nog daar beneven, Ik wil, als ik bevele, en —. die mij kennen, beven! kr bon, op cai' zaehtcn &n innemenden toon. 'k Heb nooit Athene als laf, ontbloot van moed en kracht, Of zonder rijksbeftuur en mogendheid geacht. Neen, zoon van Egeus, neen! en 't geen ik hier verrichtte, Legt op geen fchennis toe, waarvan men mij betichtte. Maar 'k wist dat tusfehen Thebe en 't volk van dezen grond, üMoch ftaatsverwantfehap noch verbindend recht belfond, Waardoor mijn maagfehap hier een onderhoud mocht wachten, Pat ze, om mij fpijt te doen, in Kadmus wal verachten. D 5 Eu  £S DE DOOD VAN EDIPUS: En nooit (verbeeldde ik mij) zoudt ge in dit heilig oord Een' fchuldige, hefmet met growbren vadermoord, En die een vloekbaar kroost uit bloedfchand heeft gewonnen , Hier duiden, hier in uw befcherming nemen konnen. Dit, fchcen mij, ware een fmaad voor 't hcuvelveld van Mars, Van alle onheiligheid en euvcldaders wars; Die zelfs geen' balling in zijn' burgmuur wil gedogen. Dit, koning, (lelde ik mij, en anders niet, voor oogen; En, op dien waan mij • zclv' gerust verlatend, bracht Ik zonder argwaan bei zijn telgen in mijn macht. En nog had ik wellicht dat opzet laten varen, Had hij met vloek op vloek mijn grijsgeworden hairen , En afkomst en gedacht niet gruwzaamst ovcrlaan, En mij door fpijt getergd, de hand aan hem te flaan. 'k Ben oud , maar gramfchap kent geen afgaan onzer dagen, En 't is de dood alleen, die terging kan verdragen. ' Zie daar mijn andwoord , vorst' Doe thands wat u behaagt. Licht dat mij 't beste recht hier luttel onderfchraagt: 'k'Ben zwak, en 'k word veracht-. maar,Thefcus,moct het wezen , Hoe groot uw macht ook zij, — 'kbenmooglijkookte vreezen, edipus, met verontwaardiging, tegen Kreon. f, Schaamtelooze! op wien, op wien verbeeldt ge u toch Den vlek te werpen van uw giftig addrenfpog? Is 't op u-zelv', of mij? Gij aamt van moord..en huwelijk, Eu  TREURSPEL. 59 En ongelukken, zoo beklaaglijk als affchuwelijk, Waar ik, ellendige , door 't lot wierd ingeftort: 't Onoverkoomlijk lot, dat nooit verheden wordt! Waar mede 't Godendom, op mijn gedacht ontdoken, Een langvcroude fchuld van eertijds heeft gewroken. Maar toon, toon me in mij- zelv' met al die euveldaan Eén enkel merk van fchuld, dén ware misdaad aan! Doch daar de Godfpraak zelf mijn' vader werd gegeven , Dat hem de hand zijns zoons berooven moest van 't leven, Met welk een' fchijn van recht word ik daar door bezwaard , Die vader, moeder, noch verwantfehap had op de aard? —— Een ongelukkige, die onder 't ommezwerven Een' vader aantreft en in tegenweer doet fterven , Niet wetend wie hij is, noch wien hij heeft ontmoet, Jloe doemt ge dien om dit uit nood geftorte bloed? Maar zelfs, ge ontziet u niet, mijn droeve huwlijksbanden, En zelve uw zuster in hare asfehen aan te randen. Barbaar! wat zwijge ik dan? Gij dringt, gij dwingt me ertoe. Dat ik uw boosheid u voor 't voorhoofd fpringen doe! 'k Had haar tot moeder, ja (6 gruwel voor al de aarde !) Onwetend van den fchoot, die mij onwetend baarde; En zij, zij, die mij zelv ter wareld had gebracht, Zij fchonk me als Echtgenoot een gruwzaam nagedacht. Was zij des fchuldig ? Spreek! Of kunt gij van ons beiden Haar  *» DE DOOD VAN EDIPUS: Haar als onfchuldig, mij als fchuldig onderfchciden ? Onwetend heb ik meö dien huwlijksknoop gelegd: Ja! om de fchuld te ontgaan van zulk een' vloekbrcn 'echt! 'k Heb hier dezelfde fchuld als aan dat vadermoorden, Dat ge eindloos mij verwijt met bitterheid van woorden. —• Doch dat me een enkle vraag van u beandwoord zij. Gij, die zoo heilig, zoo rechtvaardig zijt, bij mij! Zult ge, als een onbekende u daadlijk iicCt wil vellen, Eerst vragen wie hij zij, om u te weer te ftellen; Of ook misleiden die vreemde uw vader wezen mocht? . Hij minde 't leven niet, zoo 't iemand mooglijk docht. En, als ge uw leven wreekt op die het aan koomt randen, Waar wordt dat bloed door 't recht gevorderd van uw handen? Dus, dus was 't hachlijk lot, liet lot dat me overviel, En 'k fchroom des geen bezwaar, zelfs van mijns vaders ziel. Maar gij, die in mijn wee uw' wellust toont te vinden, Uw tong denteugel viert en niet weet in te binden, Gij pleegt met wet noch recht, maar met uw' wrevel raad. Gij fmaadt mij, dit 's genoeg, want dit vernoegt uw' haat. Nu fcherpt ge u, deze ftad en hcur' doorluchten koning Te winnen door gevlei en huichlcnde cerbctooning: Maar in uw loffpraak- zelv vergeet gij de eclfte ftof, De Godvrucht, ftceds haar roem, haar allerhoogfte lof! Wat volk de Goden eert, zij ftrceft het verr' te boven! En  TREURSPEL. 6t En echter waant gij hier mijn kroost aan mij te ontrooven; Mij, fmeekend grijzaart, hier te dwingen door geweld; Te rukken van den grond van Mavors hcuvelveld ,• En noodzaakt me, om met bede en uitgeftroomJe tranen , En goón en menfchen tot mijn' bijftand aan te manen , Op dat ge erkennen zoudt, wat mannen Pallas ftad, 't Gefchonden recht ter wrake, in haren krcits bevat. de rei. Mijn vorst, ik ben verplicht dat ik de waarheid huldig': *s Mans onheil vordert het, Wij zijn hem bijftand fchuldig* tüeseus. Genoeg! men ftel zijn bec door geen verwijl te loor? Eer 't roofgefpan zich berg' i i; it E o n j met eene aangenomen fierheid. Wat hebt gij met mij voor? theseus, met bedaarden ernst. Deez' heirweg in te liaan, u- zclv' met mij te voeren, Hen voor te komen, die mijn grenzen dus beroeren, U -zelv' voor 't oog uws volks, treffe ik ben ergens aan, Te dwingen, dat ge mij het roofgoed af doet ftaan: En zoo men mij de buit inmiddels koomt te ontdragen , 'k Weet, wie mij borg zal zijn in ze achter na te jagen. Ga voor; doch ftel gewis, dat, hebt ge uw' wensch behaald, Dat voordeel met uw hoofd aan Thefeus wordt betaald. Het  <5± DE DOOD VAN EDIP ü S i Het toeval heeft u ia uw' eigen ftrik gevangen, En 't onrecht heeft van 't lot geen ander eind te ontfangeri. 'k Weet dat ge op krijgsvolk fteunt, en nimmer zonder dat U.tot dit toppunt van vermetelheid vergat. Doch haast zal 't zichtbaar zijn, door welk een hoopgefteveri, Gij aan mijn volk en mij de wetten denkt te geven. Spreek echter, zoo ge in tijds ... ! K Pv e O N. Verhef u niet te licht! Wij ook, wij zullen 't zien, wat noodig zij verricht? t h e s e u s. Welaan dan! Edipus,-blijf mij getroost verwachten, Verzekerd, dat men me eer voor uw belang zal (lachten, Dan dat ik rusten zal van 't opzet, 't welk mij blaakt, Eer ik u mcefter van uw telgen heb gemaakt. edipus, vol ontroering. Ontfang, doorlachte held, dees tranen van verrukking Voor 't (laven van mijn recht in de uiterfte verdrukking! (Thefeus /lelt zich aan 't hoofd van zijn gevolg, en gaat den weg in, welken Kreons gevolg genomen had. Kreon gaat nevens hem. De Rei fchaart zich als bcvoorens, terwijl Edipus in diepe droefheid als mderzijgt.) OE  TREUR SPEL. 63 DE REI» KEER. Thands wenschte ik mij, waar 't famenïieflea Der ftrijdrcn, tegcns ccn gehort, Den koopren krijgskreet doet verheffen, En 't ftaal met ftaal beandwoord wordt. Bij 't flikkren van de fakkellichten Van Febus heilig flrandaltaar, Waar de achtbre priellerinnenfchaar Met ftaatlijkheid van godsdienstplichten Ilcur wijdingen verricht, aan oog en oor ontzegd: En d' outermaagden op de lippen, De faamgevatte fluierflippen, In gouden gespen zijn gehecht. Daar (wacht ik) dondren uwe wetten, ó Strijdbrc Thcfeus, wijd en zijd; En, 's vijands overmoed te pletten, En 't vri:e Griekfche kroost te ontzetten, Behoeft geen' hachelijken ftrijd. TEGENKEER. Licht dat ze alreeds door 't lemmer vielen, Of, ginds aan 't fnceuwgebergt' misfehien, Met fchichtig ros of vlugge hielen Dea  H DE DOOD VAN EDIPUS: Den ftrijd en ons gebied ontvliên. De ontzacbbre fchutsgod onzer palen, Gradivus, met ons grondgemeen ; De ontzachbre krijgsmacht van Atheen' % 't Zal al, den vluchtende achterhalen, Met blikfemend gebit en onbeteugeld ros! —■—• Wie Ridderlijke Pallas eeren, En wie de wondergift waardeeren, Des aardomvademcndcn Gods I i Dus (wacht ikN dondren uwe wetten 6 Strijdbre Thefeüs, wijd en zijd • En , 's vijands overmoed fe pletten , En 't vrije Griekfche kroost te ontzetten', Behoeft geen' hachelijken ftrijd. TWEEDE KEEK. liet is 2oo, ja, of 't zal zoo Wezen'! Zoo 't voorgevoel iets zekers fpelt, Dit rampvol kroost heeft niet te vreezen', Dat Thebes kluifter haar beknelt, 't Heeft vreeslijk, 't heeft te veel geleden! 't Heeft in zijn afkomst wreedst geleên! Maar Jupiter bepaalt dit heden Ten perk dier wederwaardigheen. 'k Voor>  TRE URSPEL* 6$ \ Voorzeg een grootseh , zeegliaftig ftrijden! I'".ri mocht ik met een duivenvlerk liet dunne vvolkenruim doorfni/leil, 'k Begluurde dit zceghaftig ftrijden Reikhalzend drijvende in het zwerk! TWEEDE T E G E N K E E R. Gij , aan wiens wenk de volken hangen 5 u Albefchouwende Jupijn! Doe Thefeus benden kracht ontfangen $ En laatze zegevierend zijn. En gij, d fiere Krijgsgodinne, Minerve, zijne ontzachbre fpruit! Geef dat uw burgrenfehaar verwinne ! Treedt beiden aan beur fpits vooruit! Gij meè, gezwinde God der dagen, En maagdelijke Jageres, Die dwars door dichte ftruik en hagen Het fnelfte rendier af kunt jagen, Begunftigt ons, ik fmeek u des! -— {Antigonc en Umtnt worden door Thefeus op het Tooncet 16 rug gebracht.) DE REI. Ja, zwervend vreemdling, ja! gij vindt u niet bedrogen, 'k Zie beide uw kindren reeds in uwen arm gevlogen. E ED*»  86* DE DOOD VAN EDIPUS: edipus, terwijl zijn dochters hem gelijkelijk omhelzen, verward, en met uitgeftrekte armen in 't rond tastende. Wat... waar... ? anti go ne. Mijn vader! ó mijn vader! welk een God Vergunde ons, dezen held in ons rampzalig lot Te aanfehouwen, die ons weêr te rug brengt in uwe armen! edipus, met het hoofd wcenende op haar'' boezem vallende. . Mijn telg, heb ik u weêr! anti c one. Door Thefeus trouw befchermen" edipus, aan beiden zijne armen toef rekkende. Treed toe, mijn dierbaar kroost! omhels me, en dat dces. dag De laatfte fcheuring die ons aandoet, wezen mag! antigone. Hij zal, mijn vader, ja! ons hart befiemt die beden! edipus, op nieuw de armen uil ftrekkende. Waar dan, waar zijt gij? antigone. Hier; wij hangen aan uw leden. edipus, beide dochters omhelzende. 6 Lieve fpruitcn! antigone. ö Teêrminnend vaderhart! EDI'  TREURSPEL. 67 F. d i p u s , al fnikkende* 6 Steünfels , deelftefs in ... ANTIGONE. ... onze algemeene fmart! edipus, in vervoering van blijdfehap. *k Heb, dierbrên ! 'k heb u weêr! Ik mocht u weêr verwerven ! 'k Zal nog in alles niet, niet gants rampzalig fterven. Gij zijt mij over , ja! gij beide ftaat mij bij! (slan Antigone.') Kom, ö mijn dochter, kom, bekleed uws vaders zij' ï Verkwik mijn' ouderdom, ftraks zonder hulp gebleven! Wat is er omgegaan? hoe zijt ge mij hergeven? ANTIGONE. Hier is mijn redder, mijn verlosfer van 't geweld! Mijn vader! door hem-zelv' zij 't alles u gemeld! edipus, zich lot Thefeus wendende. Ach! laat de hevigheid van dees mijn zielsberoering U niet verwondren , vorst! Ik ben geheel vervoering! Mijn kindren niet geroofd! Ik, bei mijn kindrefi Weêr! Ik ben mij-zclv', mijn vreugd, mijn tong geen meefter toeéf 1 En gij, gij wrocht mij zulks! Ik ken mijn diere plichten! Gij hebt voor mij gedaan 't geen niemand zou verrichten. Gij hebt mijn kroost behoed, gij, gij-alleen, 't ontzeti En zeegne u 't Godendom naar mijn oprecht gebed! E a Bij  6* DE DOOD VAN EDIPUS. Bij u, bij u- alleen en deze dcugdgezinden, Heb ik meêdogendbeid en godvrucht mogen vinden, En billijkheid, en trouw in 't houden van uw woord, 'k Betuig dit voor de macht des hemels die mij hoort! Zij fterke u, heel uw volk, en zeegrijke oorlogsltanders! -k Heb, 't gene ik heb, door u , door u en niemand anders. Ach! reik me uw rechtehand, 6 edelmoedig vorst, Dat ik haar kusfe, en drukke aan dees mijn dankbre borst! Dat ik u - zelv' omarme ! — of neen , wat zoude ik haken! Ik, jammerzalige , ik! ik Hechts uw handen raken ! U, wien geen fmet van fchuld noch onheil aankleeft ? — Neen : Aan rampgenooten voegt die tederheid alleen. Gij, wees gelukkig! ga! en gun mij deze beden: Wees fteeds u-zelv' gelijk, en denk aan 't roemrijk heden! theseus, met eene edele houding. Neen, zoo ge, om dit uw kroost met dubbel recht verheugd, Uw hart den teugel viert in 't uiten van uw vreugd , 'k Ben des zoo min verbaasd, als om uw dankbewijzen, Die in mijn teedre ziel geen' wrevel op doen rijzen, 'k Zoek in geen grootfche taal, maar in verheven daan Dit glorie voor mijn' naam, waarnaar het voegt te ftaan. En 'k zegge u, 't geen ik zwoer is nergens in verbroken: 'k Hergeef u 't kroost, en heb den overmoed gewroken. Zie daar al 't gene ik des aan u te melden vond i — Doch  TR EURSP EL. 69 Doch hoor en oordeel nu van 't gene ik ftraks verftond, Tervvijle ik herwaart keerde. Een wonderbare ontmoeting! En waar de plicht beveelt, betaamt geen tegenwroeting. edipus. Wat is 't, ó dierbre vorst? theseus. Mij wordt bericht gebragt, Dat iemand, geen Thebaan, maar toch van uw gedacht, Zich aan Neptuuns altaar (waar 't onverhoeds gehoorde Gerucht mij voor een wijl in 't plechtig offer ftoorde,) Als fmeekende en bedrukt ter neder heeft gezet. edipus. Wie is hij? en wat wil zijn Hatelijk gebed? theseus. Dit eenige is het al wat ik u voor kan dragen: Hij zegt, alleen van u een kort gefprek te vragen. edipus, met verwondering. Waar toe ? 't Js niets gerings, 't geen iemand aan 't altaar Zijn toevlucht zoeken doet, — of vreest hij lijfsgevaar? theseus. Hij wenscht om vrijgeleide, om u te mogen fpreken. edipus. Wie is hij, die dit vergt ? E 3 the-  fa DE DOOD VAN EDIPUS: theseus, met nadruk. Wie heeft u iets te fmceken? Ga met u-zelven flechts, ga met uw hart te raad. edipus, na eenig peinzcns, driftig. Mijn dierbaarfte, ach, belet dat men hem tot mij laat! theseus. Hoe dus? edipus. Wat vraagt gij 't! theseus. Spreek. edipus. Ik heb te wel begrepen, Wat van dit aanzoek zij, en wat het mcê zal fleepen. theseus. Wie is die vreemde dan, wiens fineeken gij verftoot? edipus. Mijn zoon. theseus. Uw zoon! epipos, met bitterheid. Ja hij, gehater dan de dood! Het voorwerp van mijn' vloek, wien ik niet aan kan hooren , Of de overmaat van fpijt zal mc in mijn drift verfmoren. the-  T R E 17 R S P E L. 71 THESEUS. Hoe? zoudt ge dan zijn beö ten minfte niet verftaan? Licht kan ze u heilzaam zijn. — Wat wreedheid gaat u aan! EDIPUS. Neen , Thefeus, neen, zijn ftcmis gruwzaam voor zijn' vader. Ik kan... ik kan niet. — Neen, ik kan niet, dring niet nader! THESEUS. Denk, dat de heiligheid der üncekplaats mij verbindt, 't Ontzag der Godheid niet te onteeren in uw kind? ANTIGONE, Edipus hand nemende, op een1 teder en toon. Mijn vader, gun aan mij, hoe jong ik ook moog wezen, Dat thands uw dochters raad heur' vader moog belezen! Dat Theleus aan zijn hart en aan de Goön voldoe, En fta aan ons 't gehoor van mijnen broeder toe! Hij zal, vertrouw dit vrij, ten zij gij 't wilt gehengen , U nooit van uw befluit, nooit tot uw onheil brengen. Wat nadeel vreest ge toch van 't enkele onderhoud ? Wordt zelfs de beste daad wel ooit te veel bcfchouwd? Gij-zelf hebt hem geteeld. Mocht hij u niet verraden, Wat zoudt gij van uw zijde uw eigen bloed verfmaden ? Daar is er meer, wien 't hart om fnoode telgen treurt, Met bitterheid vervuld, door wrevelmoed verfcheurd. Maar de inborst laat zich nog door de opgewekte (temmen Van ouderliefde en bloed en plichtbefeffen temmen. - E 4 Ver-  7a DE DOOD VAN EDIPUS: Verlies nu ook de ellend van 't doorgevvorfteld leed Niet gantslijk uit het oog, en 't gene uw gramfchap deed. Gij-zelf, gij ondervondt, wat vuriglijk verbolgen Gemoedren voor een eind op hun befluit doen volgen. Uw blindheid-zelv (helaas!) , zoo ik het niet verwin, Zij boezeme u voor drift de zielsbedaardheid in. Ach! volg ons! kan uw telg u iets zoo billijk vragen, En zien heur tederheid die beden afgcflagen? edipus, met blijken van tegenzin. Mijn telg \ hoe hard mij 't valle, ik geef uw' wil gehoor. Het zij zoo! 'k ftel uw recht, uw teerheid niet te loor. Maar, Thefeus, dat men mij dees fchuilplaats niet ontroove, Terwijl ik 't onderhoud aan hem veroorelove! theseus. 'k Herhaalde 't vorstlijk woord, het welk ik eenmaal gaf, Nooit roekloos, Edipus! fta uw bekomring af,' En weetnogeens voor't laatst, wat twijfel ge ook moogt voeden» Gij zijt gewis behoed , wil mij de Hemel hoeden! (Jlij vertrekt.~) de rei. Dat 's menfchen hart naar uitgcftrckt En altijd langer leven trekt, Is, büjkbre dwaasheid aan te hangen. Want dag aan dag flcept daaglijksch wee U  TREURSPEL. 73 In 's levens (teilen afloop meê, Vermaagfcbapt aan de ellende en 't noitverzaad verlangen. En, (treeft liet lot dien wensch op zij', Vermaak en wellust gaan voorbij, Zoo 't evenmatig tolbetalen, Dat we allen onderworpen zijn, Al 't fmaakloos zoet en wrange pijn Niet tijdig door den flaap, den doodflaap koomt bepalen; Als echt, en zang, en vlugge rei, Verwisfeld wordt in rouwgefchrei, „ 't Is zaligst, nooit den dag te aanfehouwen"! ó Gouden fpreuk met recht vereerd! En 't zaligst is zijn lot te houcn, Die 't fnelst in 't eerftc duifter keert! Wie wordt in 't bloeien van de dagen ('t Lichtzinnig onverftand ten buit) Geen fpeelbal van de ontelbrc plagen, Die 't bange leven in zich fluit? En welke plagen! groote Goden'. Beroering, twist, en haat, en moord! En tot volmaking aller nooden Koomt de ouderdom ten laatfte voort. Hij, dc ouderdom, (te recht beklaaglijk!) E 5 Van  74 DE DOOD VAN EDIPUS: Van kracht, van moed, van lust beroofd, / Hoopt bij dat lot, hoe onverdraaglijk, Nog nieuwe ellenden op ons hoofd. Maar ach! betaamt het ons te klagen? — Gelijk door felle wintervlagen Het Noordlijk zeeftrand wordt beftookt Door duizenden herhaalde flagen, Waar van de fchuimende oever kookt; Zoo (beeld van eindeloos bezwaren!) Zoo ftortcn 's onheils wreede baren, Door 't dwingend noodlot opgeruid, Zich thands op d'avond van uw jaren, Als bij hun eerfte morgenklaren, En vollen middagluifter, uit; En kennen kalmte noch bedaren, Tot dat haar 't nachtgebergte ftuit. ANTIGONE. De vreemdling doet zich op; mistroostig! onverzeld! EDIPUS. Wie is hij? ANTIGONE. Dien ge u-zelv' alreeds hadt voorgefteld. *t Is Polynkes, die u nadert, dierbre vader; De tranen barften hem uit de oogen. — Hij treedt nader. p o-  TREURSPEL. 75 polynices, mistroostig vkn houding, met de oogen ncirgeflagen, en als niet durvende zijne aanfpraak tot Edipus richten. Helaas! Wat zal ik thands: wat ramp befchrci ik 't eerst? Mijn'eigen'toeftand? arm, verllotcn , overhcerscht! (* Antigone de hand nemende.) Of dien, waar in ik hier, met u, (*) mijn teerbeminde, Een' grijzen vader op uithccmfchcn bodem vinde? Das zwervend, balling 's lands; in dit, in zulk gewaad! Door d'cindeloozcn rouw onkenbaar in 't gelaat! Door 't knagen van met hem veröude boezempijnen, Verteerd, vergaan, verftijfd, in altijddurend kwijnen! Het graauwe hair ontbloot, en om 't afzichtig hoofd Geflingerd door den wind! van 't licht des daags beroofd! Daar ik mijn zusters- zelve een fchaamle fpijs zie dragen, Waarmee zij 't leven van hun - allen onderfchragen: Een voedfel, dat ik niet dan jammrende aan kan zien, En voor 't verachtst geboeft' niet eetbaar waar misfehien! Dit, dit 's uw toeftand! Dit! — Getuige dier ellende, Verging ik, zoo ik die niet daadlijk van u wendde. Maar 't Godendom Haat een oplettend oog op de aard; Reeds wendt het zich tot u; zijn gramfchap is bedaard} Uw rampen zijn geweest, ten hoogften top gerezen, En niets, mijn vader, is er over om te vreezen. (N*  76 DE DOOD VAN EDIPUS: (Na eenige twfchenpQozing.) Gij zwijgt? Mijn vader, ach.' vereer mij met een woord! Laat mij niet fpraakloos gaan , noch doem mij onverhoord. Verwaardig mij, flechts met me uw gramfchap uit te drukken, Maar laat me een andwoord aan uw' achtbren mond ontrukken! (Na eenig zwijgens op nieuw.) Helaas! mijn zusters! Gij! Gij, meer begunftigd zaad, Zijt bij uw' vader thands uws broeders toeverlaat! Tracht gij 't verftokt gemoed en die geftrenge lippen Te lenigen: laat flechts édn woord er aan ontglippen! Het enkel woord van zoon! Dit verge ik maar alleen! Maar zend' men mij met geen verachtlijk zwijgen heen! antigone, met tederheid, doch bedroefd. Spreek zelf, rampzalig prins! Een welbelcide reden Kan ook 't verhardst gemoed tot zachte deernis kneden, En dringt den zwijgende 't geweigerd andwoord af. polynices, met nadruk, en als bemoedigd. Ja, 'k zal! Gij hoort me , ó Goön, wier gunst mij hulp verfchaiF! Geeft mij, van Thefeus grond en onder zijn gehengen , Het leven en 't behoud gelukkig af te brengen! Dit fmeek, dit wenfche ik mij, van u, ó burgerfchaar, Van u, mijn vader, en dit zusterlijke paar! Doch dat ik u verklaar, waarom ik hier verfchijne! Mijn vader! 'k Ben verjaagd, verdreven uit het mijne. 'kllad  TREURSPEL. 77 "k Had me in 't bezit gefteld van uwe hcerfchappij, Door 't recht van mijn geboorte ontwijfelbaar aan mij, Wanneer Etéoklcs, die na mij is geboren, Mij door een vloekgefpan van fnoode faamge zworen' Uit erf en zetel drijft: en niet op grond van recht, Door pleit of overmacht van wapenen bedecht, Maar door geheime list en volkbegoochelingen, Die mij op 't onverhoeds: naar kroon en leven dingen. 'k Erken, mijn vader, hier uw wraak, uw vloekftcm in'. 'k Gcvoelze, en billijk zelf de hand der wraakgodin: En 'k word maar al te wel geftcrkt in dit gevoelen Door de uitfpraak van der Goón onfeilbrc wichelftoelen. 'k Vind, vluchtende , Argos wal in 't Doriesch rijksbewind; 'k Verbind mij daar door d'ccht aan vorst Adrastus kind, Die met een aantal cedle en ftrijdbre bondgenootcn Terftond voor mijn belang het harnas aangefchoten, En tegen Thebe een heir te velde heeft gebracht, Waar mede ik d'eêlften dood of mijn hcrftelling wacht. Dat heir trok heen. Wat nu, wat hebbe ik hier te vragen? Wat beden heb ik u dus fmeckend voor te dragen? Mijn vader! hoor ze flechts, 't zijn niet de mijne alleen; Maar van de hoofden van die krijgsmacht in 't gemeen, Die met een zevental van legerordeningen Geheel den omtrek van vorst Kadmus erf omringen. 'tls  78 DË DOOD VAN EDIPUS. 't Is Arofi iraüs, door de oorlogsfpeer geducht, En de eerde in 't diep geheim der duiftre vogelvlucht; 't Is dappre Tydcus, uit Etolië ge'proten: Etéoklus, die 't licht in Argos heeft genoten: De zoon van Kalaüs, die uit Myccncn ftamt; En, die op Thebcs val met wocftc dolheid vlamt, Kapaneüs; met hem', die naar zijn bloedverwante Genoemd, den toenaam voert der maagdlijkc Atalante, Parthenopeiis. Deze, en, in de laatfte plaats, Ik-zelf aan 't voorhoofd des Argivifchen foldaats; ■ Wij - allen — fmcckcn, wij bczwcercn u te gadcr, Bij deze uw telgen, bij uw eigen hoofd, mijn vader, Dat ge aan de hitte van uw gramfchap palen zet, En mijn' oiitthrooner door hcur overwicht verplet! Want, is aan wichlarij het minst geloof te hechten, Uw hulp , uw wil-alleen , zal d oorlogskans bcflechten. (Met fmeekenden ernst.') Dit, dit bezwecre ik u bij bron en watervliet! Dit bij de Goden-zelf, uit wie onze oorfprong fchiet! Dit, bij die rampen-zelf die ons te gader prangen, En mij zoo v/cl als u van andren af doen hangen! (Teder/ijk.) Want 'k ben meê arm als gij. Bei, balling en verjaagd, En zwervend zonder Goón, waarheen ons 't noodlot draagt, Zijn  treurspel: 79 Zijn we aan de deernis flechts verblijf en brood verfchuldigd, En zien we een' dwingeland op onzen ltoel gehuldigd. (Met fierheid.) Gehuldigd! en (ó fpijt!) zijn trotfche heerfchappij Verheffende op den val van u zoo wel als mij! Ach! wil uw woede met de mijne flechts vereenen, En 'k zal u met luttel moeite ons-beiden wraak verleenen. Mij-zeiven door zijn' val herftellen op den throon, En brengen u te rug aan de ouderlijke goón. Dit hangt, mijn vader, aan uw' wil, of tegenftreven ; En, zonder u, heb ik noch zetel meer, noch leven. de rei, tegen Edipus. Ach! om den fchijn van grond die deze taal bekleedt, Bcandwoord haar, ó Grijze, of toon u overreed! edipus, met gedwongen bedaardheid aanvangende, doch dadelijk legen 1 olynices in gramfchap uiibar(lende. Ach! Burgers, dat uw vorst, infchiklijk voor mijn beden. Hem dit gehaat gefprek veeleer had afgefneden! Maar neen , hij draag' vrij roem , dat hem zijn vader hoort, En juiche om een aan mij dus afgedwongen woord! Die (fnoode, ik fpreek tot u!) in 't koningklijk vermogen, U door een' broeder, die u waardig is, onttogen, Uw' eigen vader-zelv' verzaakt hebt en veracht, Uit ftad en erf gefchopt, en tot dien flaat gebracht, Waar  80 DE DOOD VAN EDIPUS: Waar van ge 't bloot gezicht thands zelf niet kunt verdragen * Of fchreit door 't zelfverwijt, waar van ge u voelt doorknagen. Die ramp vereischt geen' traan, dit wee valt mij niet zwaar, Maar gij, uw denkbeeld, grieft me , ó vadermoordenaar ! Gij zijt het, die mij deedt vcroudren in dees plagen; Die me uitdreeft, die me alom mijn nooddruft dwongt te vragen i En (zoo dit maagdlijk kroost mij niet had bijgeftaan) Die mij, wat u belangt, van honger deedt vergaan l Maar zij, zij hebben mij gekoefterd en behouen, En mannenkracht betoond bij 't hart van teedre vrouwen j Doch gij, onwaardig paar van broedren, 't welk ik haat, Gij zijt mijn kindren niet, maar vloekbaar basterdzaad. Geen Godheid zal tot u een gunftig aanfehijn wenden 1 Voer vrij op Kadmus erf uw faamgepreste benden! Nooit, nimmer wint gij 't, nooit, .verwaten ! maar veeleer Stort ge in uw eigen bloed met uwen broeder neêr. Dien vloek heb ik voorlang aan beiden toegedreven: Dien, dien herhaal ik nu, met dubblen vloek geneven: Zoo blijke 't, dat het recht in 's Hemels throon regeert, En dezer teedren trouw geen heerlijk loon ontbeert! Verga des! vaderloos! met fmaadheên overladen! Word door mijn' vloek vervolgd, alom, op al uw paden ! Voel de onvermij dbre zweep van 't wrekend Godendom 1 Zie nooit uw' eigen' haard, zie Argos nooit weêroml En  TREURSPEL. 81 Ën fterf', de woede in 't hart, verheerd en ongewroken Van die uw' zetel roofde, en van zijn hand doordoken J Dees vaderlijke vloek zal niet verloren gaan. 'k Roep daar de duisterheid des Afgronds over aan. 'k Roep 't Wraakgodinnendom en d'ijslijkfel verbolgen' Gradivus, om u- beide op 't vrecslijkst te vervolgen, 'k Roep al wat ijslijk is tot uw verdelging faam! Thands hebt ge mij gehoord, en wat ik u beraam'. Gij wilde 't. Ga, vertrek, en meld uw legerhoofden, Of zij van Edipus zich wel te veel beloofden. 33 e kei, met aandoening, ó Polyniccs! wat verneme ik! welk een ftraf Bedreigt u! Keer te rug, en wacht niets wreeders af. pol y n i c e s, ontroerd. Ja, wee mijn onheil! wee mijn' krijgstocht! wee hun-allen, Die met mij zijn gerukt uit vorst Adrastus wallen 1 . Wee mij ellendige! — Wat heb ik hier gedaan? Wat doe ik thands aan 't heir, wat doe ik niet verdaan? Ach, hadde ik dem en fpraak, gehoor en al verloren 1 ( Uil ter lijk bedroefd.) 6 Gij, mijn zusters, gij! gij die dit aan moest hooren! Die, wen uws vaders vloek te mijwaart wordt vervuld, Geheel haar ijslijkheid te famen dragen zult! (Want waar, waar blijft uw deun, uw uitzicht en verwachting?) F Toont  ga DE DOOD VAN EDIPUS: Toont- gij, toont gij voor 't minst, uw' broeder geen verachting! Bewijst hem 't zusterhart, en zorgt, wanneer hij fneeft, Dat ge aan zijn kil gebeente een handvol aarde geeft! Behaalde uw godvrucht roem in 't vaderlijke zwerven, Dees dienst aan mij zal u geen' minder lof verwerven. — Vaart wel! — ANTigone, hem weerhoudende. Mijn broeder, ach! ai laat me eene enkle be£ Affmeeken! polynices, teder lijk. Welke ? — fpreek, geliefdfte Antigone ! antigone. Voer ftraks uw heir te rug, en (fmeek ik) wil u- zeiven Niet met uw vaderland in wisfen val bedelven. polynices, verontwaardigd. Wat zegt gij! waan dit niet. Van waar mijn legermacht (Eens afgedankt) op nieuw in 't oorlogsveld gebracht ? antigone, teder. Ach! waarom zoudt ge op nieuw verwoed te wapen fncllen? Wat baatte 't u, uw volk en zetel neer te vellen ? polynices, met fierheid. 'k Zou, Erfgenaam der kroon, mij-zclv' verftootcn zien, En, 't wraakzwaard in de vuist, lafhartig, fchandlijk vlien? Wat wacht geJ an-  TREURSPEL. 8S antigone, fchrciende. Aanfchouw wat eind de vloek van eenen vader Ü toezegt! 't wis bederf bedreigt u bel te gader! polynices, met aangenomen koelheid. Dus wil hij 't, en daaraan is geen ontwijken meer* antigone, hem in de armen ftortende. Ai mij rampzaalge! Eilaas! ik zie u nimmer weêr. polynices. Laat af, wcêrhoud mij niet. Dit lot is mij gegeven, Het hangt mij over 't hoofd, wat zoudt gij 't tegenftreven. De wraak mijns vaders fprak, en 's noodlots vinger wenkt. U-beide hoede 't lot, zoo gij mijn lijk gedenkt! ' Gedenkt het — want ge ontmoet mij nimmer weêr in't leven. Vaart wel — nog eens! — Laat los ! antigone. Ik kan u niet begeven! polynices, zich losrukkende. Wcêrhoud uw fchreien! antigone. Neen, ik kan dit niet weêrftaan. Wie zoude een' broeder dus in zichtbren dood zien gaan. En zich onthouden van in tranen los te breken? polynices, aangedaan. Zoo 't zijn moet, 'k zal het! F a an-  ?4 DE DOOD VAN EDIPUS: antigone. Neen, maar hoor uw zusters fmeeken. • polynices. Verg n!ets onwaardigs. antigone, met de uiferfte droefheid. ó Recht jammerlijk geflacht, Zoo gij verloren gaat! polynices, fterk aangedaan , doch zich bedwingende. Dit ftaat in 's Hemels macht. Zijt beide, zijt aan haar op 't vurigfte opgedragen 1 —Zij, zij verzachte uw lot! — Want gij verdient geen plagen. {Hij vertrekt.') de rei, in fombere aandoening. Dees nieuwe fmart moest mij dan overkomen! Dit nieuw verfchiet van zoo veel aakligheên! Van hem, 6 Goón, hier naauwlijks opgenomen! Van hem dit leed, die zoo veel heeft geleên! Of wil het lot, onvatbaar voor meedogen , Dit jammer? Ach! wie ziet dit duifter door? Men zwijge en bcev' voor 's Hemels alvermogen , Tot ons de tijd den blinddoek ligt' van de oogen , Maar loop den wil der Godheid nimmer voor! (Men noort eetf donder/lag, van blikfem voorgegaan.) Mijn God! wat fchrikbre flag! EDI"  TREURS PEL. 85 edipus, met blijmoedigheid de hand ten Hemel heffende. 'k Aanvaard dit heuchlij'k teeken, ó Goden! 'k ben bereid, ik hoor uw' donder fpreken. Mijn kindreri , dat de vorst terftond verwittigd zij! Dat ik voor 't laatst hem {preek, mij van mijn woord bevrij! antigone, J'iddercnde. Mijn vader! edipus. Spil geen tijd! gij hoort die donderflagen! Straks maakt dat vluchtig vuur een einde van mijn dagen. de rei, ontzet. Met welk een ijslijk hol geluid Borst daar de lucht in blikfcms uit, En davert van 't geknal van ratelenden donder! Het hair ftijgt mij te berg van fchrik, Het lichaam beeft me ! ~< Ai mij! wat aaklig oogenblik! (De blikfemflag herhaalt zich.') Wat nieuwe flag! 6 Goón! wat wil dit vreeslijk wonder ? Dit is geen toeval, neen, hier fchuilt de Godheid onder, ó Hemel! 6 Jupijn! edipus, met opgewektheid. Mijn telgen, 't uur is daar. Mijn leven helt naar 't eind. Ik word den dood gewaar. Men fpoede! F 3 an-  85 DE DOOD VAN EDIPUS: antigone. ó Goden! (De flagcn ver dubbelen.) de rei, ftdderend en beklemd. Hemel, ach! Al weêr een daverende flag, Die door mijn beendren fchokt! Gerechte Hemelmachten 4 Ach, zoo gij met den fchrik des donders in de hand Uw gramfchap blusfchcn koomt op 't fchuldig vaderland, Maakt mij geen lotgenoot van die uw wraak gaat nachten! Geef me aan heur woede niet ten prooie , en fpaar me , ö gij, Jupijn 1 ik roep tot u. EDIPUS. Is Thefeus reeds nabij? Zou hij mijn' adem noch in 't hijgend lichaam vinden? antigone. Wat is uw oogmer-k dan? edipus. Mijn' 'laatften plicht te ontbinden; De weldaad, die ik hier van zijne hand genoot, Aan dit doorluchtig volk te erkennen voor mijn dood. de rei, verlegen en beangst. Ach! klim op deze heuvelkruinen, Zie uit naar gindfche holle rots. Daar  T R E U R S P EL. Daar drenkt hij 't zand der losfe duinen, Met reutiend rundrenbloed ten zoen des Watergods. f-7 Verfchijn, verfchijn, ó bloem der helden I Verfchijn, en zie uw' vriend in 't uiterst oogenblik Uw edelmoedigheid vergelden! Spoed aan, voorkom zijn' laatften iiiikt (Met blijdjehap.) Hij is 't, den Goón zij dank! EDIPUS, terwijl Thefeus toetreedt. Thands vinde ik mijn verlangen, ó Thefeus, nader mij, en kom mijn' dank ontfangen. theseus. (Tegen Edipus.) (Tegen den Rei.) Wat zegt ge, ö Edipus? — Wat wil dit woest misbaar? Wat mcngling hoor ik hier van zuchten door elkaar? edipus. 't Noodlottig tijdftip naakt; ik voel het nader fncllcn, En wenschte, in mijnen dood u niet te loor te ftellen. theseus, met een* toon van tederheid. Bedriegt ge u-zeiven niet in zulk een voorgevoel, ö Grijzaart? Afgemat door 't onverpoosd gewoel Van tochten die u 't hart beflormden en verdeelden, Verliest ge u in den kolk van 't ijdle zelfverbcelden. F 4 Uw  88 DE DOOD VAN EDIPUS: Uw boezem hijgt naar rust. Uw reden is verdwaald. edipus, met nadruk. Neen, Thefeus! 't zijn de Goón, wier uitfpraak nimmer faalt. Zij-zelf, (geloof mij des) die door hun fchrikbre boden Mij dit verwittigden. Het is de ftem der Goden, THESEUS, Hoe dus? edipus. De blikfemfchicht, van hun geduchte hand Geflingerd, ftrekt mij des ten onbedrieglijk pand. Dns hoor me, 6 Egeus zoon ! Laat ik in dees bevelen U mijnen jongden wil voor 't derven mcdcdcclcn! *t Is uwenthalve alleen , wat ik op u begeer'. Nog flechts een luttel tijds, en ik, ik hen niet meer! Doe dan het zielloos rif, door niemand aan te roeren, Bedekt en ongezien naar z;jn bedemming voeren. Doch zorg, dat buiten u geen dervling zij bewust Wat grafplaats mij verberge, en waar nvjn lichaam rust', 't Blijv' heilig, ongenoemd, door niemand uit te vorfchen, En hun-alleen bekend, die uwen fceptcr torfchen. Zoo zal het, dierbre vorst, door alle tijden heen \ Onwinbaarst bolwerk zijn voor 't deugdgezinde Atheen, En nooit zal 't drijdbaar volk uit Kadmus grond gefproten, Den degen tegen u, dan tot zijn' val, ontblooten. Uw  TREURSPEL. 89 Uw fterkte en uw behoud is aan dit pand gehecht. Eerbiedig 't, als een gift die van uw lot bcflecht! Vest op geen rijksbéftuur een onbepaald vertrouwen: De Goden zijn 't alleen, d'e volkeren behouên; En waar 't ontzag der GoOn vermetel wordt verzaakt, Daar wordt het volk verdwaasd en zijn verderf genaakt. Gij weet dit, Egeus zoon, en zult geen taal verachten, Die flechts uw' eigen' aart herroept aan uw gedachten. Ik ken uw eedle z;el die ware Godvrucht voedt. ■ (Ra ccnig tusfchenpoo3en \ met een fiddcrende jlem, doch die onder het [preken al ft erker en hclderer wordt.) Maar een ontzetbre fchrik verftijft mij 't laauwc bloed! Gaan wc, aarzelen wij niet bij de allerlaatfte fchreden. Mijn dochters, volgt gij mij, waar ik u voor zal treden: Thands wi'ze ik 11 den weg als gij uw' vader placht. Treedt toe (weerhoudt mij niet) waar mij het flerflot wacht. 1 Laat mij 't noodlottig plekje, alwaar mij de aard moet dekken, Gaan vinden, 'k Zie een' God de handen tot mij (trekken; J lij roept mij, volgen wij! zelfs de afgrond roept mij toe! Mijne oogen , lang gemist! heb ik u weder? hoe ! ■— <*i Liefli.kheid des daags, ik mag u weder fmaken! Hier op den boord van 't graf en 's afgronds open kaken! ö Goón! — Geliefdfte vriend! — Atheenfche heerfchappij! Vaart,vaart voor eeuwig wel!— en — dierbrendenkt aan mij< F 5 (H//  po DE DOOD VAN EDIPUS: (Hij vertrekt blijmoedig en met een'' ftatigen en fleren tred, van zijne dochters fchrciende, en van Thefeus met zichtbare deelneming gevolgd, terwijl de Rei hen als angstvallig naoogt.) de rei, doch niet dan na eenig /Iroef ftilzwijgen, en op een'' treurigen toon. Indien ik door mijn vurigst fmeken, De onzichtbre Rijksgodin, en u, 6 Duiftre koning van het gruwEn fchmvbrc rijk der doen, 't gevoelloos hart mag breken, ó Godheén, Godheèn, 'k ftort mijn betVoor u! Verhoort ze! zijt gedwee, Vermurwbaar, gunftig, en weldadig! Voert door geen' drom van aakligheên Dit willig offer naar beneên, Op de oevers van den Styx, maar zijt zijn fchim genadig! Dat zoo veel doorgeworfleld leed, ó Straffend Godendom , hoe wreed, Uw onuitputbre wraak verzadig! En gij, ontembaar wangedrocht, Dat met een trits gefparde muilen, Met hart- en nierdoordringend huilen, In ceuwgen nachtwaak ligt in 's afgronds holle krocht! Gij,  TREURSPEL. at Gij, fchrikbaar kroost van helle en aarde! Voor wien ge uw hclwacht ooit bewaarde, Hou thands uw woestheid in den band. Gun d' ouden vreemde op mijn gebeden Uw1 voorburg veilig door te treden Naar d'onderaardfehen kreits en 't Stygiaanfehc (Irand. En gij, die 't oog onafgebroken Eu onherftelbaar houdt geloken , Reik, Doodflaap , hem een zachte hand! (Een [ombert [ilte volgt hier op nieuw.-) een bode, Ja, Burgers, 't is gedaan! de vreemdling is geweest.' Ilij heeft zijn perk bereikt. de e e i , met uitdrukking van belangncming. Zoo gaf hij dan den geest! Ach! mocht de onzalige zijn uitgedane ellenden Nog in een zachte rust en zonder angst volenden? de bode. Ik kan u 't wonder niet dan fiddrend doen verdaan: 't Is onbefchrijflijk zelfs wat daar is omgegaan. Doch hoort het gene ik weet, en daat met mij verwonderd! Gij zaagt het, hoe hij zich van u heeft afgezonderd, En , daar hij hulp, geleide, en deun, en daf vergat, Ons al te gaar vooruit en naar de deilte trad. —■ Wan-  DE DOOD VAN EDIPUS: Wanneer hij d'afloop nu des ijzren dorpels naakte, Waar de afgebroken klip een eind aan d'omgang maakte , En 't voetpad zich verdeelde om nederwaart te gaan, Bleef hij voor 't hol des kolks op een' dier wegen ftaan: Daar, waar in vroeger tijd de hoogc bondgenooten, Ter hellevaart gerust, hun krijgsverbindtnis floten. Daar zat hij naast den fteen, die daar verheven itaat, Op de oude grafterp neêr; omgordde zich 't gewaad; En riep zijn telgen, hem een zuiver nat te brengen, Om tot zijn reiniging aan 't Godendom te plengen. Zij vlogen op 't bevel, en fchepten 't uit den vliet, Die langs 't bebloemde veld van Ceres heuvel fchiet, Eu goten 't op zij'n hoofd en uitgeftrekte leden En op 't bezoedeld kleed, naar ouderlijke zeden, En voerden 's grijzaarts last met alle teerheid uit. Toen loeide en fchokte de aard met ijsfelijk geluid, Dat fee? dc maagden ftraks op 't nooitgeboorde knallen Met ftamelend gehuil aan 's vaders kniën vallen, En kermend zich op hart cn blooten boezem liaan: En naauwlijks hoorde hij dit vreeslijk loeien aan, Of daadlijk drukt hij daar zijn faamgevouwen handen Op 't neergebogen hoofd van bei zijn huwlijkspanden , Omhelst ze, en zucht met haar voor d'allerlaatften keer. Mijn kindren, zegt hij, thands hebt gij geen' vader meer. Thands  TREURSPEL. 9$ Thands zult gij 't brood mij niet met zoo veel zorg vergaderen, En voeden met uw zweet den tederfte aller vaderen. Gaat, draagt mijn' dank daar voor, mijn liefde, met u mee, En fmaakt thands beter lot op dccs mijn jongde beê ! * 't Brak alles op dit woord in hartverfcheurend fnikken En heete tranen uit, en fcheen in rouw te dikken, En in een' oogwenk weêr was 't alles diep verdomd. Wen ons op 't onverwachtst een dem in de ooren bromt, Die doodfche flilte doort, ons de aders doet verdijven, En 't hair op 't üddrend hoofd te berge fchijnt te drijven , Terwijl ze aan allen kant zijn' naam weergalmen doet: Wat mart ge,ó edipus,daar 't uur ten einde spoedt? Hij wordt die dem gewaar, rijst op, en ziet den koning: Mijn dierbre , geef mij thands uw laatde dienstbetooning, Dat ik mij van uw trouw verzekcre eer ik fncev', En aan uw tederheid mijn kindren overgeev'! (Dus fpreekt hij) Reik me uw hand ten onbedrieglijk tecken , Dat gij dat heilig woord haar nimmer zult verbreken. De vorst, in "t hart geroerd, verbindt zich- zelv' gereed, En'ftaaft hem, woord en trouw door een' gewijdcu eed. Nu wendt zich Edipus tot bei die droeve telgen, En zegt: 't Is tijd, den kelk des noodlots in te zwelgen ; Mijn dochters, drukt mijn hand! uw teerheid blijft mij dier: Verlaat me, en gaat getroost, gaat welgemoed van hier. Tracht  94 DE DOOD VAN EDIPUS: Tracht thands met oog noch oor in geen geheim te dringen, Dat niemand openftaat van alle ftervclingen, Dan Thefeus; treedt te rug, en vaart voor eeuwig wel! Wij volgen nevens haar dit akelig bevel; Maar naamvlijks zijn wij nog ter zijde heengeweken, Of ('k weet dit fchouwfpel niet met woorden uit te fpreken!) Hij-zelf is nergens meer; en 't eigende oogenblik Toont Thefeus daar, vcrftecnd en roerloos van den fchrik , Met de oogen afgekeerd, de handen opgeheven; En 't fiddren van zijn leên is 't eenigst blijk van leven. Tot eindlijk, in dces taal uitbarftend met een' zucht, Hij beurtlings de oogen wendt naar aarde en opperlucht: Geen ftervling buiten mij zal ooit te weten komen, Wat lot, ó dicrbre vreemde, u van ons heeft genomen. Want noch de ontzachbre vlam van 's Hemels blikfemgloed, Noch woede wervelwind uit d'ongeftuimcn vloed, Noch onderaardfche geest die 's aardrijks bodem fcheurdé, Die u op 't onverhoedst van mijne zijde fleurde! Maar zonder pijn, of angst, of wroegen van den dood , Wierd ge in 't noodlottige uur van 't fterflijk ftof ontbloot ! Ge ontzet u? 't gaat geloof, begrip , en al, te boven; Maar k fprcek tot u- alleen die wondren kunt geloovcn. Een ander hou' mij vrij voor zinloos en verrukt; Vergaa, wie ns dartle mond de waarheid onderdrukt!  TREURSPEL. 95 de rei, na een luttelpeinzens. Hoe hield zich 'c rampvol kroost op 't vaderlijk verfcheieu? de bode. Zij nadrcn. 'k Moor haar reeds aan 't zieldoorgrievend fchrcicn. Daar zijn ze, ó Burgerfchaar! heur droefheid kent geen maat. antigone, met hmene in de uiterfte droefheid te yoorfchijn tredende. Waarna Thefeus desgelijks vcrfchijnt. Helaas! wat rest ons thands in deez' verlaten' ftaat? Niets! niets! dan dit alleen! met tranen overgoten, Het onvergectbaar bloed waar uit wij zijn gefproten Te rug te vragen van het lot. Vergeefs! helaas , vergeefs! ~ ó Vaderlijk verfcheieu, Hoe kunnen we u genoeg befchreien? Hoe ons onlijdlijk leed, ó dierbaar overfchot? • Oneindig hebben wij, en zonder peil geleden; Aanhoudend, ramp op ramp en droefheid doorgedaan: Maar 't jongde, 't uiterst wee, het onherrocplijk heden, Dit fcheurt ons 't hart van een! — dit doet ons troostloos aan f de Pv e i. Hij is geweest...! antigone. Geweest! en ach, waar heen vervaren, Wien ftaal, noch vuur, noch woefte baren Verflonden, noch de muil van de opgefpleten aard? Een  96 DE DOOD VAN EDIPUS: Een oogwenk zag hem weggenomen, En ons is 't fterfiot overkomen! Rampzaalgen, tot dit wee gefpaard! Ach ! hoe of waar in 's aardrijks hoeken, Langs welk een fpoor, door welk een zee , Waar zullen we onze nooddruft zoeken? Wie deelt ze ons, droeve weezen, meê? 1SM ENE. Ja! och of de afgrond mij te gader Verzwolgen had met mijnen vader, En van 't ondraaglijk wee , des levens wee, verlost\ DE REI. Ach, dierbren! matigt u in 't al te hevig klagen! Het geen de Hemel geeft te dragen , Eischt dat men 't moedig drage, alfchoon het tranen kost. ANTIGONE. Dit, dit ontbrak nog aan ons lijden! 6 Vader, in uw ramp, hoe fchuwbaar, zoo geliefd t Hoe trouw bekleedden we uwe zijden! Hoe zoet was 't ons, met u te lijden, Met kommer en gebrek te ftrijden, In al de fmaadlijkheên waar meè gij wierd gegriefd! ó Dierbare oorfprong van mijn leven, Thands zwevende in den nacht van 't eeuwig duiftcr dal! Nooit  TREURSPEL. jtf Kooit heeft me een oogenblik de zorg voor u begeven, En ook, geen oogwenk van mijn leven, Dat gij, dat uw rampzalig fneven , Mij niet geheiligd, mij niet treffend wezen zal! 1) E REI. Hij is niet meer!... ANTIGONE. Niet meer! en naar zijn zielsverlangen. Hij heeft in dit, dit gastvrij oord, Een fombre legerfteê ontfangen; En zijn geheugen wordt in 't lijkzand niet verfmoord. Mijne oogen zullen u met ftroomen, Met ftroomend tranenvocht en bloed, Met tranen, uit een hart vol weedom voortgekomen, Beweenen, dierbaarst pand, tot ik verftijven moet! Waar vond ik troost, waar eind in 't treuren! Ach! dat ge aldus op vreemden grond U van uw minnend kroost moest fcheuren, En laten 't dus ten roof in 's levens uchtendftond I Helaas! — Helaas ! — I SMENE. Ai mij! wat lot wil mij verbeiden, Dus eenzaam , hulpeloos, verwikkeld in de ellend, Van volk en maagfchap afgefcheiden, G Ou-  08 DE DOOD VAN EDIPUS: Onzeker, waar mijn voet zich wend'? Wat wacht me , en u, ó teêrstbemindc , ó Zuster, met mij lotgemeen? In wie ik al mijn toevlucht viude, Mijn cenigftc in mijn ftil geween ! Helaas! — Helaas ! — de rei. Laat af van dit wanhopig zuchten, Bedroefde telgen! ai, laat af. Hij rust van al zijn ramp en cindlooze ongenuchtcn. De fmart ontziet de rust van 't graf! antigone, wanhopig. Mijn zuster, laten we ons Vereenen, En op het aaklig doodsgeftecnt Het overdicrbaar lijk beweenen! Kom, vliegen wij te famen heenen ! Ja weent, mijne oogen! weent, ja weent! i s men e. Mijn dierbare, ach, waar is uw reden, Wat wilt gij, 't graf dat hem befluit. ..? antigone, terwijl ze op Ismenes vorst neder zijgt. Ach! lei mij, doe mij derwaart treden, En dan blaas ik mijn' adem uit! is-  TREURSPEL. p9 is me ne. Helaas! waarheen zal ik mij wenden, Die dus verwikkeld in de ellenden, Noch uitkomst, noch behoudnis weet? de rei. Geliefden, fiddert niet! —■ i s M e N E. Waarheen zal ik mij wenden ? de rei. Hou op, uw ongelukken enden ! Uw hulp , uw redder ftaat gereed! antigone, verwilderd opziende. Ach ! keer ik tot mij- zelve weder ? En leef ik? — Ilemelsch Godendom, Waar ben ik? de rei. Zet uw droefheid neder! ANTIGONE. Mijn vaderland, mijn erf, hoe zie ik u weerom? de re i. Wat wenscht gij ? 't ligt in ramp bedolven. ANTIGONE. Ach! altijd zag ik 't onder 't wee, Als door de onoverzienbre zee G * Ce:  ioo DE DOOD VAN EDIPUS: Bedekt met hemelhcogc golven! DE REI. rt Is al te waar, helaas! ó zielontroerend lot ! antigone. Helaas! . helaas! —— de rei. Helaas! ■ antigone. Geduchte Dondergod! Wat wordt, wat wordt er van ons beiden? Wat flaauwe ftraal van hoop, wat uitzicht, half ontdekt, Schijnt in mijn doffe ziel een flikkring te verfpreiden, Die 't overvloeiend hart een zachte kalmte wekt? de rei. Ja, dierbre, leer uw fmart bedwingen !• Verwerp den balfem niet voor uwe verfche wond! Die eens in 's aardrijks fchoot de onftoorbre rust ontfingett, Vercifchen geen geween, dat hun die rust misgont. antigone, The'Jlus te voet vallende. Ach! hoor ons aan uw voeten kermen, 6 Gij, beheerfcher van Atheen! Laat ons ons vaders graf omarmen, En tranen plengen op den .teen! THÉ-  TREURSPEL. lof theseus, haar ophefende. ó Dierbre! mocht ik u dien droeven troost vergunnen! Maar neen, zijn veege mond heeft elk die beê ontzeid: Hoe zou mijn teder hart ze u anders weigren kunnen? Doch 't waar zijn fchim getergd en 's Hemels mogendheid. ant igone. Neen, zoude ik zijn bevel verachten ? Het vaderlijk bevel? — Neen, zoon van Egeus, neen! Maar laat mij dan van u een andre gunst verwachten : Gun ons, door onze zorg en zusterlijke klachten Het akelige broederflachten Te weeren. Zend ons faam naar 't droeve Thebe heen! theseus, met tederheid. Gij wilt het! 'k zal uw' wensch, uw godvrucht niet weêrfixevcnn Neen, telgen, vordert meer, 'k ben brandend tot uw heil! En om uws vaders fchim bewijs van dank te geven, Heb ik mijn bloed, mijn rijk, en al het mijne veil. de rei. Bedwingt uw rouw! fchept moed! en troost u-zelve veilig. Het woord van Thefeus is als dat der Goden heilig. EIND E.   Jüy JrlETER JOHANNES UYLENBROEK, boeicnan* delaar. te Amfteldam, in de Nes, is van de pers gekomen: Gedichten van Balthazar Huydecoper; in quarto. O. C. F. HofFham, Proeve eener Theorie der Neder* duitfehe Poëzy; gr. 8vo. Kleine Dichterlyke Handfchriften, tweede Schakering; gr. Svo. W. Imme, Martin, of de herftelling der verdrukte onfchuld; gr. 8vo. Vertoogen van Salomo, door Willem Bilderdijk; gr. 8vo. Lyst van nieuwe tooneelftukken, zo als die afzonderlyk by gemelden boekhandelaar te bekomen zyn. W. Bilderdijk, Edipus, treurfpel, en brief over den- zelven. . . . . fi : 4:* ■ ■ De dood van Edipus, treurfpel. . * 1 : -: - ■ Deukalion en Pyrrha, tooneelftuk . * -:i$i9 I. de Clercq, H. Z. Meriones, koning van Krete, treurfp.; -: 8:- ' ■ ■ ■ Eduard en Eleonora, treurfpel • * - : 8 :- M. A. de Clercq, Montrofe en Amelia, tooneelfpel . * - : 8 : • • Vanglenne, of de karaktertoets, tooneelfpel . . . . . ■> - : 10 A. A. Gaignan de 1'Ami, Elize, treurfpel . » - : 6 : « O. C. F. HofFham, Al Mond 'er de galg op ! blyfpel. " - : 1 8 : - De Broek, voorfpel ■ * o - : 6 '.- J. Houtman, TI12. Irene, treurfpel • • 61- ■ ■ Tilontrofe en Amelia, tooneelfpel. ; - : 8 : - J. Hugli, Willem Teil, of de grondlegging der Zwitferfcbe vryheid, treurfpel • * ■ • *• '. 8;« W. Imme, Delia en Adelaïde, tooneelfpel • • 0 - : 8 :De Weldadige, tooneelfpel • ■ » - ; 6; -  P. J. Kasteleijn , De Marquis de Bouïllé, heldenfpel . ƒ - : 6:« ■—. De Juffcrlijke Kamerdienaar, blijfpel . ? - : 6: - i Elfride, treurfpel ■ • t - : 8 : - . Codrus, treurfpel . • • - : 8 : - L. J. Lamaifon , Clementine en Desormes, tooneelfpel * - : 8 : - J. Lutkeman , Codrus, treurfpel . . ' - : 8 : - Canut, treurfpel . . * - : 8 : - P. F. Lynflager, Zoé, tooneelfpel • • * - : g:- J. Nomsz, De Graaf van Warwik, treurfpel . . : 7:- ■ Bajazeth , treurfpel . . - * - : 7 : - 1 De Cid, treurfpel . . . * - : 7:« .1 Athalia, treurfpel . . . e - : 7 : - 1 Amelia, treurfpel . . - 7:- ■ Soliman de tweede, blyfpel * * - : 8 : - - Cora, treurfpel, pl. . . * - : 12 :- Coralli, treurfpel, pl. . . ' - : 12:- H. Ogelwight, Jun. Men doet wat men kan, niet wat men wil, blyfpel * - : 6 : • ■ De Verbeterde Dwaas, blyfpel 5 - : 6:- P. Pypers, Merinval, of de gevolgen der wraakzucht, tooneelfpel ■ * * =■ : 10:. _ De Graaf van Comminge, of de ongelukkige gelieven, tooneelfpel • • s -: 121 - , — Laufus en Lydia, treurfpel, pl. . 12:- J. Starrenburg, Apollo in Dordrecht, en De Zangberg, twee divertisfementen. . . . ; - : 6: - F. van Steenwyk, Leonidas, treurfpel . . 5 - : 8:- P. J. Uylenbroek, Meropé,-treurfpel, pl ' * - : 12 :N. S. v. Winter, Menzikoff, treurfpel . . . L, w. - Louize d'Arlac, treurfpel . • s - : 8: - , — Sebille van Anjou, treurfpel . . s - : 8 : - ; Gelonide, treurfpel . . = - : 8 :- Non datur ad mufas, &c. Esther, treurfpel, . . 5 - : 7:- Vlijt doet vorderen, De Gewaende Philofooph, . . 6:De Burgemeester, tooneelfpel; op de pers.      I I 1