N I E ü W GESCHENK V o 0 r DE JEU G lilde, s e f. I, I ;< S',ui'/.  EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER 1933  GE S C U E ^ X J E TJ G D. TE AM S T E 31 DAM, P-ij JOHANNES A11AST, MD C CXCIV.   aan onzen jongen v rib nb WILLEM ARNOLD ALTING: ÜMBGROVE. Wi l l e m , die; zo jóng, gevaren (Ver de ongemeten baren, Daar Gods hand u wou bewaren; Op den vader!andfchen grond, Meesters , die u slles leeren , Boven al de vrees des Heeren ,. B-ij uw biaaf Gedachte vond: Willem, hoop van al uw Magen; grootemoeders welbehagen ; Die tot vreugd geboren wierd, Van een oaooTMêR, die, zo waardigi Die zoo wijs en zoo rechtvaardig, njs.ehlA.nds isdia beftien:  Poog u, in uw jonge jaren, Urjke fchatten op te garen, Van verftand en wctenfcbap: Sta, door naarstig leeren, lezen-, Van al't gene u nut kan wezen, Naar een boogen eeretrap ! O wat blijdfchap zal dat wezen ! Dan wordt gij* van elk geprezen ! Dan is elk om u verheugd! Dan verkwikt gij" vader, moeder, grootevadbr,grootemoeder,' Door uw kunde en door uw deugd. Dat zal ook ons harte ftreelen, Daar rt in al die vreugd zal deelen. Zie hier ! willem, dit gefchenk Moet daar toe uw ijver wekken, 'tMoet u tot bewijs verftrekken Hoe ons hart omtrent u denk. j. f. marti net, a. v. d. berg*  GESCHIEDENIS der JODEN VAN DEN DOOD VAN HERODES, TOT DE VERWOESTING VAN JERUZALEM EN HUNNE VERSTROOIJING. t de verdeeling van het jood SC 11% land, na herodes dood» — archelaus. Vraag. Wat is er van het Joodfche land , na den dood van Herodes den grooten, gewor» den? Antwoord. Zijn koningrijk is door hem, bi| testament, vermaakt aan zijnen zoon arche» i.aus. Zijnen anderen zoon, Antipas, maakte hij Viervorst van Galilea en Iturea; en eenen der* den zoon , Filips, fchonk hij Trachonitis , Gaulonitis en Batanea, onder voorwaarde, dat de Keizer deze erfmaaking moest bevestigen. A Vr.  * ARCHELAUS. Vr. Heeft archelaus deze bevestiging afgewacht? Antw. Kort na den dood van zijn vader, is 'lij, op zeker feest, dat bij den Joden gaf, voor Koning, door het volk uitgeroepen :] waar over bij groote blijken van genoegen toonde , doch hij bleef [den tijcel en de kroon van Kq. ring weigeren, tot de Keizer ze hem zou vergund hebben. Vr. Hij fchijnt dan den Joden zeer aangenaam geweest te zijn ? Autw. Hij deed hun zeer groote beloften , ook vergunde hij hun, op hunne verzoeken , dadelijk vrijheid van tollen en andere voorrechten ,omdat hij hun, in die omftendigheden, niets kon weigeren. Evenwel was deze toegenegenheid bij velen niet oprecht. Vr. Waar uit blijkt dat? Antw. Onder een ijdel voorwendfel, verwekten velen een zwaar oproer, dat niet anders , dan door het uiterfte geweld kon gedempt worden, zoodat een groote meenigte rebellen in het zelve omkwamen. Vr. Wat deed Archelaus toen? Antw. Hij nam de reis naar Romen aan , om de goedkeuring van het Testament van Augustus te verzoeken, waar in hij van vele voor*  A C li E L A U s. * voorname lieden, ook uit het gellagt van Herodes, verzeld werd. Vr. Viel er ook iets bijzonders in zijn afwezen voor ? Antw. Sabinus, de Landvoogd van Syrië, ging in dien tijd naar Jeruzalem, om de goederen te zien , die Herodes aan Augustus gemaakt hadde, doch de ambtenaars, die vat» Archelaus last hadden, weigerden die over te geven, tot er nader bevel van Augustus zou gekomen wezen, en dit werd Archelaus zeer ten kwade geduid. Vr. Werd hij dan te Romen niet wel ont« vangen ? Antw. Zijn broeder Antipas sdoor zijne moeder aangellookt, wierp zich tegen hem op, en zogc te bewijzen, dat een vroeger testament, waar bij hij, en niet Archelaus, tot opvolger van Herodes verklaart was, behoorde gevolgd te worden. Ook werd hij van zijn tegenpartij beklad, om dat hij , in het laatst oproer, zoo veel Joden door zijn krijgsvolk gedood, en reeds koningiijke magt , zonder het goed» vinden van Augustus, uitgeoefend hadde. Vr. Hoe liep het mee deze zaak af? Antw. Zij werd te Romen eenigen tijd op d« As hn'  4 ARCHELAUS. lange baan gehouden , doch in dien .tusfchet cijd vielen er Moedige toneelen in Judea voor. Vr. Wat toneeien waren dat? Antw. Het eerfte beftond in een nieuw opToer, vooral door de gierigheid van den Landvoogd Sibinus veroorzaakt, die voorhad, al!c de fchatten van den tempel tc plunderen, en tegen welken zich de Joden met groote dapperheid verzetten, doch waarin evenwel mee» cigtens van dit volk omhals raakten. De Romeinfche bevelhebber deed naderhand 20co van deze lieden kruiifigen. Vr. En de anderen ? Antw. Zekere Judas , zoon van eenen beroemden roover Ezechias, die dooi Herodes ter dood gebragt was, nam zijn kans waar, beroofde den voorraad van krijgswapenen, en de fchatkamers, en maakte zoo grooten opgang , dat hij zelfs naar de kroon frond. Lukas fpreekt van hem onder den naam van Theudas. (*) Vr. Waren er noch meer zoo gevaarlijke lieden in 't land? Amw« De voortiaamftc was zekere s t* mo n, (*) Hawl. V: jg*.  ARCHELAUS. s mon, een bekwaam krijgsman. Deze verwoestte de paleizen van Herodes en zou aan bet land groot kwaad gedaan hebben , zoo bij niet fpoedig overwonnen en gedood was — Ook zeker Schaapsharder, athronges, die zich voor koning liet uitroepen, en groote voordgangen maakte, maar die door Archelaus, na zijne wederkomst, overwonnen , en gedood werd. Doch al de oproeren van dezen tijd, in betjoodfche land, zijn niet op te tellen. Vr, Maar hoe werd het geding , over de kroon van Judea door Augustus geëindigd ? Antw. Vele Joden verzogten van hem, dat hij hun geen koning geven wilde, maar dac zij onder Romeinfche ftadhouders leven mogten: doch na lang wagren, toonde de Keizer zijne goedheid voor de familie van zijnen overledenen vriend Herodes Hij gaf aan Archelaus de helft van zijns vaders koningrijk, onder den naam van Ethnarcli , dat is volkshoofd ; met belofte, dat hij hem den naam van koning zou geven , als hij zich dien waardig makte. Dus kreeg hij het eigentlijfc Judea, Idumea en Samaria, die omtrent 600 talenten op^ragten. Vr ):n wie kreeg her overige? Atuw. lhrides Antipas kreeg tiet grootst A 3 deel  6* ARCHELAUS. deel van Galilea en het overjordaanfche, dat , naar men zegt 5 eod talenten opbragt; en Fi> Jips> de derde broeder, Batanea, Tracho» mm en een klein gedeelte van Galilea.—Aan SaJcme, de zuster van Heroies, gaf Augustus een groote fotn gelds , door ïlerodes nagelaten, en de (leden Jamnia, Azoth en Fazaelis, juist zoo als Herodes dat bij zijnen uiterllen \vil bepaald had. Vr. Raakte het Joodfche land toen in ruste? Antw. Thans wierp zich een Jood van Sicon voor Alexander op, die een zoon van Herodes , bij Mariamne was, en aan wien deze be drieger zeer geleek, H'j vond bij de Joden buiten 'slandsveel geloof, en onderfteuning; doch hij werd van Augustus, bij wien bij zijn ge. waand recht zogt te dnen gelden, herkent en na belijdenis met de galeien geftrafr* Vr. Hoe gedroeg zich Archelaus , in zijne regering? Antw. Ten hoogüen buitenfporig. Hij zette den Hoogenpriester Jcazar, onder een ijdel yoorwendfel, af, en kort daar na weder eenen anderen, dien hij zelf had aangefteld. Hij ver{lootte ook zijn vrou Mariamne,en troude, tegen Mozes wet, met Glafijra, zijns broeders weduwe, fchoon zij kinderen had en vcrlpüde nutte- loos  ANTIPAS. 7 loos groote geldfommen: ook waren alle zijne bedrijven eigendunkelijk en willekeurig. Vr. Leden de Joden deze regering met geduld? Antw Zijn* eerfte jaren waren vrij vreed» faam, doei- eindelijk gingen beide Joden ett Samaritanen bij Augustus over hem klagen. Vr. Wat deed Augustus op deze klagten? Antw. Hij ontbood Archelaus [voor zich ; hij onderzogt zijne zaak, bande hem na Vienne , in Vrankrijk , en verklaarde alle zijne goederen verbeurd. II. antipas, en fil1ps, twee an* dere zoons van herodes. Vr. Wat is er van herodes antipas, den anderen zoon van Herodes den grooten , geworden ? Antw. Men weet van htm, dat hij zich in de gunst van het hof van Romen had weten in te dringen , en hier van mogt zich een Vorst gelijk hij, in die dagen, veel goeds beA 4 \$*  s ARCHELAUS, loven. Ook gaf bij blijken van magt en welvaren , in het opbouwen van de verwoeste ftad Scpforis, en in het (lichten van Tiberias, op den oever van de Galileefche zee , die daar Van den naam kreeg van de zee van Tiberias; ook herbouwde hij eene andere Had, die hij den naam van Julias gaf. Met de?,e namen vleidde hij den Keizer Tibenus, en de Keizerirme Julia. Vr. Wat bijzonderheden zijn ons meer van ïlerodes Antipas bekend? Antw. H;j had de dochter van Areras, koning van Arabie ter vrouwe. Doch federt verliefde hij op Herodias, zijns broeders Aristobulus dochter, en vrou van zijn broeder fU lips, bij wien zij. kinderen had. Zijne vrou, die hij een fcheidbritf meende te geven , ver. liet hem, toen z;j dezen iluikhandel ontdekte, en hij troude de fnoode Herodias. Vr. Zij moet zeker eene fnoode vrou geweest zijn? Antw. Dat blijkt r.och te meer, uit het gedrag , dat zij omtrent Johannes den Door-er gehouden heef;. Vr, Hoe gedroeg zij zich onrrent hem? Antw. Daar hij vee! aanzien bij het hof van ï'krodcs , Antipas , en toegang toe het relve had t  ANTIPAS. 9 ha,?, vond hij zich verplicht, hem en haar, over hun wangedrag geftrengelijk te beftraffen* hit nam deze flechte vrou zoo euvei , dat zij den Koning overhaalde, om hem in de gevangenisfe te (mijten; en vervolgens om het hoofd van den ernfligen boetprediker aan haare doch» ter te fchenken , tot eene eerebelooning, om dat zij, op zijnen geboortedag , zeer fraai ge» danst hadde. Vr. Maar hoe nam de Koning van Arabie de mishandeling van zijne dochter, Antipas eerfte vrou , op ? Antw. Antipas raakte , om deze reden , met dien vorst in eenen oorlog , die vier jaren lang, tot den dood van den Keizer Tibcrius, geduurd heefc. Hij was in dezen oorlog zeer ongelukkig, 't geen de Joden van zijnen tijd aanzagen, voor eene fhaf van den hemel, over het kwaad, dat hij den vromen boetprediker had aangedaan. Vr. Heeft hij ook iets met den Zaligmaker te doen gehad? Antw. Toen Pilatns, verlegen, wat hij met den Zaligmaker, op wien de Joden zoo woedend verbitterd waren, doen zoude , vernam , dat Jefus uit het gebied van Herodes was , zond hij hem aan dien viervorst, die toen te A 5 Je-  » A N "T I V A S*. Jeruzalem was. Herodes was blij den 'man te zien, van wien hij zoo veel gehoord hadde, verwachtende dat hij eenige wonderwerken voor hem doen zoude. De] Heiland verwaardigde den viervorst niet met eenig antwoord. Deze gaf hem derhalven aan de mishandelingen van zijne foldaten over, en zond hem weder naar Pilatus. Vr. Hoe raakte zijn oorlog met Aretas, den Koning van Arabie ten einde? Antw. De Keizer Tiberitis mengde zich in die zaak, en zond Vitellius om Antipas bij te flaan. Doch ftraks daarop ftierven beide Ti. berius en Aretas , en toen volgde de vrede. Evenwel raakte Antipas bij die gelegenheid zeer in haat bij Vitellius. Vr. Wat is er eindelijk van Herodes Antipas geworden ? Antw. Niet langer met den naam van Viervorst te vrede, reisde bij, met zijne vrou naar Romen , om aldaar den tijtel van Koning te verzoeken , doch hij vond. alles aan het hof van Kajus ten zijnen nadeele gefchapen. Hij werd overtuigd, althans befchuldigd, deel in eene famenzwering, ten nadeele van het rijk, gehad te hebben, en daarom van zijn viervorftendom beroofd en naar Lijons in Vrankrijk gebannen, na  ANTIPAS. FILIPS. n na dat bij zijn viervorftendom 43 jaren gehatl badde. Vr. En zijn vrou Herodias? Antw. De Keizer Kajus, die een groot vriei:d van haren broeder Agrippa was, bood haar vergiffenis en groote voordeden aan. Doch ze verkoos haren man in zijne ballingfchap tevergezellen. Vr. En wat wierd er van zijne bezittingen? Antw. Kajus gaf die aan Agrippa , broeder, van Herodias, en kleinzoon van Herodes den grooten. Vr. Wat vindt men van den derden zoon van Herodes , filits, den Viervorst; van Batanea e. z. v. aangetekent. . Antw. Zeer weinig. Hij volgde, in het be. gin van zijne regering, het voorbeeld van zijnen broeder Antipas, en herboude de oude ftad Betarampfla, en noemde haar insgelijks Julias ; ook verbeterde hij Paneas, bij den oorfprong van den Jordaan , en noemde haar Cefarea. Vr. Ts dit alles wat men van hem weet? • A ö Antw.  12 FILIPS. STADHOUDERS. Antw.. Alleen dit noch , dar. hij , in het 3?fte jaar, r,a den dood van den ouden He. rodes , geftorven is , na dat hij zijn klein gebied met veel billijkheid en braafheid beftierd hadde. Vr, Wie was zijn opvolger? Antw. Hij had geen opvolger , maar daar hij geen kinderen raliet, zijn zijne landen aan het Roomfche rijk getrokken, zoo zelfs dat alle de koninglijke paleizen en goederen, door de Romeinen verkoft, genaderd werden, I I I, JUDEA ONDER DE STADHOUDERS KOPON1US; AMBIVIUS, EN ANNIUS RUFUS, Vr. Laat ons hu weder naar het gebied kee» yen, dat door de verbanning van Archelaus was ledig geworden. Wat is er toen van dit groot gedeelte van hct^Jfipdfche land geworden? Antw. Dat is, van toen af, aan het Roomfche rijk gehecht, en onder eene befchrijving gebngt, ingevolge van welke de Joden hunne fchatüng aan de Romeinen betalen moesten. De Kei-  STADHOUDERS. KOPONIUS. 13 Keizer Augustus liet deze nieuwe fchikkingen invoeren, onder het opzicht van Varus, landvoogd van Sijrie. Vr. Op wat wijze is Judea van toen af be- (tiert ? Antw. De Keizer (telde het zelve onder esnen Landvoogd, die ftadhouder biet. Hij was afhanglijk van den algemeenen ftadhouder van Sijrie, onder welk land men Judea rekende. Vr. Wie was de eerfte landvoogd van Judea? Antw. Na den dood van Herodes, had Augustus reeds zekeren Sabinus gezonden, om aldaar de rust te bewaren, tot dat hij over het land zou befchikt hebben, doch deze werd, zoo ras Archelaus koning verklaard was, te rug geroepen. Zoodat hij in den rij der vaste ftadbouders van Judea niet behoort. De eerfte na het afzetten van Archelaus, is geweest KOPONIUS. Vr. Wat is er onder het beftier van dezeu Koponius gebeurd? Antw. Aanftonds na den aanvang van zijn beftier, is het oproer van zekeren Judas, den Gauloniter, uitgeborften, die het volk wijs maakte, dat zij, als kinderen van Abraham, die onder het onmiddelijk beftier vim God ftonden, A 7 en  f4 KOPONITIS. AMBIVIUS. én die den Mesfias verwachten, geen fchatting aan vreemden betalen mogten. Vr. Heeft dit oproer groot kwaad gedaan ? Antw. Zeer groot kwaad ! deze woedende mcnfchen t die onder den naam van Zeloten zeer bekend zijn, hebben, onder dezen fchoonen naam, alles zonder onderfcbeid te vuur en te zwaard verwoest, en zijn oorzaken geworden van pest en honger. Vr. Wat is er meer onder dit landbeflier voorgevallen ? Antw. Men leest, dat de Samaritanen toen noch het volgend bewijs van btinne bitterheid tegen de Joden gegeven hebben: Eenigen van die natie flopen, daags voor Paasfcben , in den tempel, en beftrooiden fommige plaatfen in den zeiven met menfehenbeenderen, zoo dat men den volgenden dag verplicht was , bet feest om deze onreinheid op te fchortcn, —Dit is voorgevallen , op dat zelfde pafchen, Waarop Jezus, nu 12 jaren oud, zich in den tempel vertoonde. Vr. Is Koponius lang landvoogd van Judea geweest. Antw. Na een kort bellier is hij door eerien ambivius opgevolgd, van wiens regering, die insgelijk zeer kort walmen niet? bijzonder,, weet j  A. RWUSi V. GRATÜ3, i$ weet, dan alleen, dat Salome, de zuster van Herodes gedurende dezelve flierf en hare nalatenfchap, ook de drie fteden die haar gegeven waren, aan de Keizerinne Julia maakte. Vr. Wie is de derde landvoogd van Judea geworden ? Antw. annius rufus, doch daar de Keizer Augustus, kort na deszetfs aanftelling, ftierf, riep hem de Keizer Tiberius aanftonds naar huis, en ftelde valerius gratus in zijne plaats, die dit beftier elf jaren gehouden heefc. Vr. Wat bijzonderheden zijn ons van dezen landvoogd Vekend? Antw. Niets anders, dan dat hij eenige verandering in het hoogepriesterfchap maakte, en door Pontius Pilatus is opgevolgd. I V. pilatus, marcellus, marbllus landvoogden van judea. Vr. Hoedanig een man was pontius pi« lat u's ? Antw. Een zeer boos man , die alle de vorige landvoogden,.in onrechtvaardigheid,fchraap- ziicht,  i6 P I L A T U S. zucht , verdrukking en wreedheid te boven ging. Geen ftukken waren zoo gruwelijk, tot welke hij niet in ftaat was , wanneer hij zijn be'ang daardoor kon bevorderen. Vr. Wat booze ftukken worden van hem gemeld ? Antw. Hij verkoft het recht ; ftond aan roof en geweld fchuldig ; maakte daaglijks werk van 't pijnigen en ombrengen van onfchuldigen, en zelfs van de aüerwoestfie wreedheid. Vroor dit alles (laat hij bij i'e oude Jood» fche fchrijvers bekend. Vr Van zulk een landvoogd hadden de Joden niet veel gceds te verwachten? Antw. Hij vermeerderde, van den aanvang van zijn beftier, de oproerigheden der Joden , en deed die in volle vlam uitbarften — Dewijl de Joden gezworen vijanden van alle menfchenbeelden waren, had men zich tot hier toe altijd gewacht , om Romeinfche veldteekenen , waar op zulke afbeeldmgen ftonden , in de flfad. Jeruzalem te brengen. Doch püatus liet het krijgsvolk dezelve bij nacht in de Had brengen, en den volgenden dag voor het oog 'van het volk ontwinden. Vr, Wierden de Joden daar niet woedende boos over? Antw.  P I L A T U S. ï? Antw Men ging hem te Cefarea opwachten, en bad hem op de ootmoedigfte wijze, zes dagen lang, om ze te laten wegnemen. Vijf dagen lang bleven zij voorover op den grond voor zijn paleis liggen. Op den zesden dag gaf bij aan zijn volk bevelen, om hen allen om te brengen, doch ziende dat de Joden liever dezen dood lijden, dan het fchenden van hunne wetten verdragen wilden, werd bij daar door bewogen, en vergunde hun hun verzoek. Vr. Zo dat zijn hard harte, voor het bidden van de Joden, dan evenwel verzagt werd? Antw. Mogelijk is dat wel de eenigfte maal geweest. Hij heeft er altijd zijn werk van gemaakt, om dat volk te plagen en", tot onver, duldigheid, onder zijn zwaar jok, te vet voeren. Hij gaf daar van eerlang een nieuwe proef, in het plaaifen van fchilden in 't koninglijk Paleis, ter eere van den Keizer Ti* bèrius Vr. Wat volgde hier uit? Antw De Joden, oordeelende dat dit tegen hunne wetten (treed, bogen zich andermaal zreer ootmoedig voor hem, met de zoons van Herodès aan hun hoofd , doen alles mankte, geen verandering. Een brief aan den Keizer welkte op dien wilitkeuiigen Vorst meer uü, (Utt  13 P I L A T TJ S. dan al hun bidden en fmeken had kunnen doen. De fchüden werden weggenomen , en daardoor ved zwaarder onheilen voorgekomen. V. Wat kwaad bedacht hij vervolgends? Antw. Hij (lelde de Joden voor, eene groote fomme gelds, uit de fchatten van den tempel te gebruiken , tot den bou van eene waterleiding. Dit kon niet anders , dan hen ten boogden te verbitteren. Zij riepen daartegen aan, en het gemeene volk paarde, met het roepen, bitter verwijt en fcheldwoorden. Pi» latus had zulks voorzien, en zijn volk met knuppels onder het zelve gep'aatst, en op een gegeven teeken , werden de Joden geweldig aangevallen en fommigen zelfs doodgeflagen. Vr. En wat was het eind hier van? Antw. Dat is nergens aangetekend, maar wel dat hij al deed, wat hij kon, om de Joden te plagen , en dat dezen daarop gedurig nieuwe beroeringen aanrechtten. Ook kent men zijne onrechtvaardigheid en wreedheid, uit zijn gedrag tegen den Zaligmaker, die ivoor dezen eerioozen mensch te recht moest (taan. Vr. Dat behoort tot de bijbeiièhe bistoitj. Maar weet men nog meer ftaahjes van Püa^ lus* Antw»  P I L A T U S. s£ Ant. De Samaritanen, door eenen bedrieger verleid, hadden eenige bewegingen omtrent den berg Gerizim aangerecht, dasr ze dwaaslijk geloofden, dat Mozes eenige heilige vaten begraven had, die ze wilden opgraven , zoo dat deze bewegingen meer uit bijgeloof, dan uit oproeiig« beid voordkwamen: doch Püatus , dit wetende, liet hen door zijn krijgsvolk zo onzagt aantasten, dat velen gedood, anderen gevangen en de overigen verfïrooid werden. V. En wat deed hij met de gevangenen? Antw. Dezen, veelal lieden van aanzien, liet hij onmedogend onthoofden. Evenwel brak hem dit naderhand vrij zuur op. Vr. Hoe zoo? Antw. De Samaritanen gingen bij Vitellius, den landvoogd van Sijrie, van wien Pilatus afhing, over deze onmenschlijkheid klagen, en maakten hunne baan zoo fchoon, dat hij, na rijp onderzoek en overtuiging van zijn boos btftter, hem van zijnen 'post afzette, na dat hij 10 jaren het Joodfche volk beflierd , of liever onmenschüjk mishandeld hadde. Vr. Wat zijn de verdere lotgevallen van de« zen boozen mensch geweest? Antw. Die zijn nergens befchreven. Men zegt en  HO MARCELLUS. MARULLUS. en 't wordt geloofd, dat hij naar Vienne in Vrankrijk gebannen is, en dat hij in ellende en wanhoop, zich zeiven van het leven beroofd heeft. V. Wie is de opvolger van Pilatus geweest 7 Antw. Vitellius heeft dien post gegeven , aan zekeren marckllus, doch die kan denzeiven, maar korten tijd bekleed hebben. Toen Kajus , na den dood van Tiberius Keizer werd, is deze Marcellus door marullus opgevolgd. V. agrippa. Vr. Maakte de komst van Kajus aan het Keizerrijk geen verandering in de llaatsgefteld* heid van het Joodfche land? Antw, Aanftonds bij zijne verheffing, gaf de nieuwe Keizer, aan zijnen vriend Agrippa, de landen, die te voren door zijnen oom Filips bezeten waren , namelijk Batan.-a , Trachonitis en Gaulonitis; waar bij hij het viervorflendom Abijlene voegde , daar Lijlaitias voorhenen gelegeerd had. Vr, Wie was deze agü ippa? Antw,  AGRIPPA. at Antw. Een zoon van Aristobulus , eenen der zonen van Heiodes den grooten. Hij wordt in het N. T. eenvoudig Herodes genoemd. £*) Vr. Waar was deze Prins te voren geweest? Antw. Hij was te Romen, met Drulus den zoon van Tiberius, opgebracht, en had zich , door zijne vrijgevigheid , vele vrienden gemaakt , doch na den dood van Drufus, van bet hof verwijderd , verviel hij in armoede en fchulden, en alle zijne Vrienden verlieten hem. Vr. Waar bleef bij toen ? Antw. Hij kwam naar Judea, daar hij zich in een kasteel opfloot, en voorhad zich dood te hongeren. Doch zijne vrou CypriSj en het medelijden van zijne vrienden, voorzagen hem van het noodige, evenwel niet zoo ruim als zijn fpilzuchtige aard wel zou gewenscht hebben. Vr. Kwam zij ook in eenig openbaar ambt? Antw. Zijn Oom Antipas, die hem ook onderftard deed , ftelde hem in de regering tc Tiberias. Doch toen deze hem eens onvrien* delijk deze behulpzaamheid verweten had, kon Agrippa dezen hoon niet verduren , en hij vervoegde zich bij Flakkus den landvoogd van Sijrie. Yf. (*) Zie Hand. XII: i.  22 A G R I P P A. Vr. Had bij het daar beter? Antw. Hij beledigde den Landvoogd binnen kort, en ging weder naar Italië. Vr. En vervolgens ? Antw. Na veie andere rampen te hebben doorgedaan, werd hij \ur\ Tiberms met ketenen beladen, en in eenen kerker gefmeten, uit welken hij door Kajus wetfer verheven weid. Vr. Dat was wel eene groote verandering! An.w. Eene zeer groote , want de nieuwe Keizer overlaadde hem met eer en gunlle. Hij kleedde hem kostelijk, en fchonk hem gouden ketenen, zoo zwaar als zijne ijzeren geweest waren* Hierbij gaf hij hem de twee gemelde Viervorflendommen , en de waardigheid van Koning. Vr- Ongetwijfelt heeft hij de Joden groote dienden, bij den Keizer kunnen doen ? Antw. Na dat hij zich, een jaar lang, bij den nieuwen Keizer had opgehouden, ging hij naar zijne Joodfche (laten. Door Alexandrie in Egypten komende , daar hij een prachtige intrede deed , werd hij van het volk befpot , en deze befpouing werd door den landvoogd Flakkus geoogluikt. Doch dit moest deze duur fcetalcn, Vr.  AGRIPPA. fe$ Vr. Hoe zoo? Antw. Agrippa berichtte den Keizer alle de onmenschlijkheden van dien barbaarfchen land* voogd , tegen de Joden te A'exandrien , met dien uitflag, dat de Keizer dien bloedgierigen mensch van alle zijne fchatte beroofde, naar een eiland bande en eindelijk liet ombrengen. Vr. Wat andere dienften deed Agrippa de» Joden, bij den Keizer? Antw. Hij wendde een zwaar onweer af , dat den Joden boven het hoofd hing. Want Kajus had bevel gegeven, dat zijn beeld, te Jeruzalem in den tempel geplaatst, aldaar God* hjke eere genieten zou. Dit liet de Godsdienstijver der Joden niet toe. Ook was de landvoogd zelve befchroomd om dat bevel uit te voeren. Vr. Hoe ging het dan daar mede? Antw. De landvoogd zogt zich, onder de fchoonstfchijnende redenen, te verfchonen, doch de dwaze Keizer werd daarover zoo toornig, dat hij tot geweldige maatregelen zou gekomen zijn, indien Agrippa, die toen te Romen wasf niet juist van pas was op flag gekomen, Vr. Verkreeg Agrippa ook nog eenige gun* fien voor zich? Antw. Toen zijn oom Antipas in's Keizers en*  *4. A O R T P P A. ongenade viel , voegde IC'jus deszelfs viervor* ftendom , namelijk dat van Gaiilea, bij Agrip paas overige (laten. Vr. Wat deed Agrippa dan? Antw. Met zeer veel moeite en zelfs niet zonder eenig gevaar, van in ongenade te vallen, baalde hij den Keizer over, om van dit opzet af te zien. En noch zou hij denkelijk zijn eerfte bevel vernieuwd hebben, ware hij zelf niet vermoord geworden. Vr. Hielden de gunden van Agrippa re Ro« fnen met den dood van Kajus niet op F Antw. In tegendeel. Zij werden noch grootelijks vermeerderd, want hij had, als een listig daatkundige, die lang aan het Roomfcbe hof geleefd had, zeer veel toegebragt, tot de verheffing van den nieuwen keizer Klaudius, die hem niet alleen in alle de vorige gunden bevestigde , maar er noch veel nieuwe bijvoegde. Vr. Welke waren dat ? Antw. Hij fchonk hem Judea en Samaria, met een gedeelte van Idumea, zo dat hij nu alle de landen van zijn Grootvader Herodes de groote bezat. Hij verkreeg, voor zijnen broeder Herodes het koningrijk van Calchis en werd  AGRIPPA, 2^ Sfd Burgemeester, en zijn broeder Herodes :hout te Romen. Vr. Hoe gearocg hij zich vervolgens? Antw. Hij ging naar zijne ftaten , toonde ar grooten ijver voor den Jooufcben Gods;nst ,* liet den gouden keten , dien Ka; hem gegeven had, in den tempel opbani , en betoonde in alle zijne daden eene rflehjke edelmoedigheid en zagtmoedi^heid elk behaagde. Ook werd hij van de Batige Koningen groote'ijks geëerbiedigd. Vr. Hoe gedroeg hij zich omtrent de Christen ? \ntw. Lukas bericht ons, dat hij den AposJakobus (den kleinen) deed onthoofden, Petrus in den kerker wierp, waar uit dees nderbaar verlost werd. te. Welk was het uiteinde van dezen Vorst?, mtw. Te Cefarea eenige fpelen ter eere van izer Klaudius willende vertoonen , werd hij van volk, en vooral van de gezanten van Tyrus en on, met godlijke eere gevleid, die hij zich tschlijk liet aanleunen. Hier over ftrafte hein d , met eene vreeslijke krankheid aan ke hij na vijf dagen ftiei (*) Hij het ee- ;*) Hand, XII: 23". B  t4 A G R T P P A. ongenade viel, voegde K'jus deszelfs viervor* ftendom , namelijk dat van Galilea, bij Agrip paas overige (laten. Vr. Wat deed Agrippa dan? Antw. Met zeer veel moeite en zelfs niei zonder eenig gevaar, van in ongenade te vallen, haalde hij den Keizer over, om van dit Opzet af te zien. En noch zou hij denkelijk zijn eerfte bevel vernieuwd hebben, ware bij zelf niet vermoord geworden. Vr. Hielden de gunden van Agrippa re Ro men met den dood van Kajus niet op? Antw. In tegendeel. Zij werden noch grootelijks vermeerderd, want hij had, als een listig daatkundige, die lang aan het Roomfche hol geleefd had, zeer veel toegebragt, tot de ver heffing van den nieuwen keizer Klaudius, du hem niet alleen in alle de vorige gunden be vestigde , maar er noch veel nieuwe bij voegde. Vr. Welke waren dat ? Antw. Hij fchonk hem Judea en Samaria met een gedeelte van Idumea, zo dat hij ni alle de landen van zijn Grootvader Herodes d< groote bezat. Hij verkreeg, voor zijnei broeder Herodes het koningrijk van Calchis ei wen  A G R I P J* A, 2^ Tvwd Burgemeester, en zijn broeder Herodes Schout te Romen, Vr. Hoe gearocg hij zich vervolgens? Antw. Hij ging naar zijne ftaten , toonde daar grooten ijver voor den Joodchen Godsdienst ; liet den gouden keten , dien Kajus hem gegeven had, in den tempel opbangen , en betoonde in alle zijne daden eene vormelijke edelmoedigheid en zagtmoedi.o;heid die elk behaagde. Ook werd hij van de naburige Koningen groote'ijks geëerbiedigd. Vr. Hoe gedroeg hij zich omtrent de Christenen ? Antw. Lukas bericht ons, dat hij den Apostel Jakobus (den kleinen) deed onthoofden, en Petrus in den kerker wierp, waar uit dees wonderbaar verlost werd. Vr. Welk was het uiteinde van dezen Vorst?, Antw. Te Cefarea eenige fpelen ter eere van Keizer Klaudius willende verwonen , werd hij van bet volk , en vooral van de gezanten van Tyrus en Sidon, met godlijke eere gevleid, die hij zich trotschlijk liet aanleunen. Hier over ftrafte hein God , met eene vree-Ijk e krankheid aan welke hij na vijf dsgen friet (*) Hij het eene» <*) Hand, XII: 23. B  a£ AGRIPPA. K. FADUS. ncn zoon, Agrippa, en drie dochters na: Berenice, Mariamne en Drufilla. Hij was 54 jaren Oud en 7 jaren koning geweest. Vr. Dit was zeker een groot verlies voor zijne onderdanen ? Antw Evenwel toonden de bittere Samaritanen daar over, op eene wijze die het huis van Herodes beledigde, £unne blijdfehap: 't welk van den keizer Klaudius zoo euvel werd opgenomen, dat hij hen daarover geflrengelijk liet ttraffen. VI, 3kuspiüs f&nos, tiber1us alexan* der;ventidus kuman os,stad- houders van judea» Vr. Wien heeft de Keizers na den dood van Herodes Agrippa, over de Joden aangefteld ? Antw. Hij hechte Judea wedei aan het Room. fche rijk, en ftelde kuspiös fadus tot land. voogd over hetzelve aan. Vr. Wat weet men van dit beftier? Antw. Dat het niet vrij geweest is van groote onrusten, die al aanftonds begonnen, om stat de landvoogd, tegen de verwagting der Jo-  JK. FADUS. T. ALEXANDER.' •% den , het Roomsch krijgsvolk in Judea liet blijven. V. Zijn er noch bijzondere voorvallen van dezen tijd bekend ? Antw. De hongersnood, die den Christen pro» fcet Agabus voorzeid hadde, (*) in welken de buitenlandfche Christenen die van Jeruza'ens broederlijk onderfteuuden. Die zelfde gefchiedde ook, eerst aan de Joden, en daarna aan da .Christenen, door Helcna, koningin van Adjabene. Vr. Wat is ons noch meer van de Iandvoog* dij van Kuspius Fadus bekend? Antw. Zekere Theudas, een bedrieger, (een andere dan van welken Lufcas in de Handelin» gen der Apostelen fpreekt) verwekte eenen op» ftand, en trok veel menfehen tot zich, die hi| beloofde, dat hij de wateren der Jordane meg zijne ftemme klieven zoude , doch dc land\oogd liet hem lichtelijk t'onderbrengen, en onthoofden. Vr. Wie is als landvoogd aan Kuspius Fadus, opgevolgd ? Atiiw, Zekere tiberiüs alixanoer , die een CO Hand. V; jtf.  *8 K ü M A M U S, afgevallen Jood was, van priesterlijk geflatht, doch men weet weinig van hem. Vr, En wie beftierde na dezen de Joden? Antw. ventidius kumanus, in wiens tijd de beroertens, vooral eeneu aanvang namen , die den Joodfchen Staat tot zijnen volkomen ondergang gebragt hebben. Vr. Wat beroertens onrftonden er dan ? Antw. Een Roomfcbe fbldaat , die bij den tempel de wacht had, hoonde de Joden, door eene fchandelijke vertooning op het Paaschfeest. Kumanus kon hen met zagtheid niet te vrede Rellen. Dies liet hij zijn volk in de wapenen komen, en dit verfchrikte de Joden zoo, dat zij , in de naauwe ftraten bij den tempel door eene verhaaste vlucht , meer dan 10,000' dooddrongen of verpletterden. Vr. Wat noch meer?, r Antw. Een Jood, uit Galilea door Samaria naar Jeruzalem gaande, leed aldaar, met anderen overlast en verloor zijn leven. Dit had groote gevolgen. Vele Joden raakten om hals, en gingen bij Kumanus klagen. Deze was omgekofc, en weigerde hun recht, doch toen de zaak te Romen gebragt was, verloren de Samaritanen het geding, en Kumanus werd gebannen. VII,  1! V I I, klaudius pel ix, porttus festus landvoogden van judea. Vr. Dan kregen de Joden toen een ander landvoogd? Antw. Ja klaudius felix, broeder van Patlas , den gunfteling van den keizer Klaudius , \*an' wien wij in de handelingen der Apostelen gewag vinden. Vr. Wat gaf aanleiding dat Felix Landvoogd van Judea werd ? Antw. Hij was rechter geweest, in een gefchil, tusfeben de Joden en de Samaritanen, en had toen de Joden zoo wel behandeld, dat dezen, en vooral derzei ver Hoogepriester Jona« than, hem tot landvoogd verzogicn., Vr. Hadden de Joden daar geen berou van ? Antw, Zeer groot berou, want hij was een ,-menjch van eenen, zeer wreeden aard, en daar bij op der invloed van zijnen broeder bij den keizer rekende , waren er geeu gruwelen, wasr ?an hij zich, zonder het minfte bedwang overgaf. Vooral had de fiooge. B 3 ft-ks)»  -* FELIX. priester Jonathan groote reden, om zieh over hem tc beklagen. Vr. Hoe zoo? Antw. De goede Hoogepriester, die hem voör of na wel eens o;er zijn kwaad gedrag berispte, moest dat met den dood bekoopen. De ondeugende Feüx liet hem door eenen verrader 'vermoorden; en dewijl dat ftraffeloos gefehied* de, moedigde dit allerlei Hecht volk aan, tot moorden en docdHagen. Vr. Wie was ue luns vrou van Felix? Antw. Drufilla, de dochter van den koning Agrippa. Zij was te voren met Azizus, koning van Emesfa, geiroud geweest, doch dezen verliet zij, fehoon hij zich om harentwil had laten befnijden, om dezen Felix, fchoon hij 'een heiden was en bleef, te kunnen trouwen. Vr. Wij lezen van deze beide perfoonaadje» in de handelingen der Apostelen ? Antw. Ja. Wij iezendaar, dat Paurus voof hem eene redevoering hield, en dat Felix de leer van de rechtvaardigheid, de matigheid en het laatst oordeel niet verdragen kon , en dus aien Apostel wegzond. Vr, Deed dat iets tot zijne verbetering ? Antw. In "t uimfte nieis! Hij nam van tyd 20t tijd te vergeefsch de proef, of Faulus zijne vrij.  FELIX. F E S T U S. 5* vrijlating niet met geld van hem koopen zoude, waarom hij bij zijn vertrek, dat a jaren naderhand voorviel, den Apostel gevangen ach« terliet. Vr. Wie werd landvoogd in Felix plaats ? Antw, Hij werd van portius! festus opge» volgd. Vr. Bleef dees nieuwe landvoogd den Apos>* tel noch al langer gevangen houden ? Antw. Aanftonds na de aanvaardiging van zijn ambt, bleven de Joden recht tegen den Apostel eifchen, zoo dat bij zijne zaak fpoedig voor nam. Waar in hij hem van alle misdaad onfchuldig vond, doch hij hield hem, om de Joden te. behagen, evenwel gevangen. Vr- En wat deed hij vervolgens? Antw. Agrippa en Berenice , gekomen om den nieuwen landvoogd te begroeten , waren op deszelfs verzoek, alzoo Agrippa in de Jood» fche wetten zeer ervaren was, bij een nieuw verhoor tegenwoordig. Vr. Wie was deze Berenice? Antw. Ook een dochter van den ondea Agrippa, een mensen van zeer flechte zeden. Weduwe van Herodes, koning van Chalets, geworden , hield men haar verdagt van een zeer zondig leven, niet baren broeder Agfippa. Zij B 4 20g£  $» F E S T U *>gt zich we! van deze opfpraak te zuiye*ejSj, door te trouwen met Polemon , koning van Pomus, die zich om haren wil had laten belijden, doch zij verliet hem fpoedig, en gaf door haar gedrag maar al te veel reden, om het kwaad gerucht, dat van haar ging, te gerooven. Vr. Hoe ging het Paulus voor deze toehoor < iTers ? Antw., Hij verdedigde zich zoo deftig, dat Fesrus re uieer \an z;j:i volkomen orfchuld overtuigd werd, cn da: Agrippa moest belijflen, dat hij bijna van de waarheid van het 'Christendom overtuigd was. Doch Paulus had 2tch :op den Keizer beroepen , men meende hem daarom niet te kunnen loslaten. Vr. Hoq vond Festus. het Joodfche land , bij: •*Se canvaardïgbg Van zijne landvoogdij gefield ? Antw. In eenen jammerlijk verdrukten en 'verwarder* ftaati zoo zelfs, dsit de Priesters eenen burgcriijHen oorlog voerden. DïtJ ontilond, zoo het fehijnt, uit de eifchen die verfcheiden afgezette Hoogenpriesteis op de tien-, den bleven maken, en uit de onmagt der ge? meene Priesters, om zoo veel. op te Lreï:» Vr*.  F E S T U S. i& Vr Op wat wijze werd. deze oorlog gevoerd ? Antw, De partijen voorzagen zich van benden van dolkdragers, en vielen elkander dusbij elke gelegenheid aan , zoo dat zij ftad en land, met moord en bloed vervulden, Vr. Hoe gedroeg zich Festus ia zijne rege» ring ? Antw. Al het gene hij in den korten tijd van zijn beftier doen kon, beftord in het beteugelen van die ongeregeldheden, en in het, bcftraffen van booswichten. Vr. Heeft Festus Judea zoo kort beftierd ? Antw. Hij is na een korc bellier geftorven, Vr. Van wat gevolg was die dood?. Antw Hij was zeer verderfiijk voor de Christenen , want de Hoogepriester nam den tusfchentijd , die er verliep, eer er een nieuwe landvoogd was, waar, om de Ghristej.en te vervolgen. In deze vervolging is de Apostel Jakobus, met «enige ar.dere Christenen omgekomen»  v \ v h A O a I P P A DE JONGE. Vr. Wfj hebben reeds verfcheiden maaienAgrippa hooien noemen , laat^ons zijne histo* rij korteliik bij een te brengen* Wie was. deze Agrippa? Antw. Hij was de zoon van den koning He. rode^Agrippa, van wien wij in het 5de hoofdft. gehandeld hebben. Vr. Waarom is hij in zijns vaders- plaats geenkoiiing van Judea geworden'? Antw. De keizer Klaudius, die hem zeer «enegen was, zou dit gaern gedaan hebben , doch zijne hovelingen ontraadden hem zulks , om dat zij den jongen Agrippa te jong vonéen , ora zulk een oproerig volk te regeren. Vr. Hij bleef- evenwel in gunde te Romen ? Antw. Daar van zijn verfcheiden fterke bewijzen voor handen. Toen den Joden eens dtoer eenen landvoogd- werd afgevergd, dat de slesderen van den Hoogepriester wederom op %et Hot Antonia ter bewaring* zoude gebragt morden,, had Agrippa zoo> veel vermogen op mn- keizer Klaudias-, dat hij da gunst* ver*  AGRÏPPA' de J&N&E» £5 fcrecg, dat zij onder de bewaring van den Hoogenpriestu' zeiven mogtèn blijven, Vr. Wat gunften werden hem meer bewezen? Antw* Hij werd door den Keizer tot opperopziener van den tempel aangefteld, en bekleed met de magt om Hoogepriestexs af en aan te ftetieti. Vr. Noch iets meer? Antw. Ja, na den docd van zijnen oon* Herodes, koning van Chalcis, befchonk hem de keizer met dat koningrijk. Zoo dat hij; met recht, in de Handelingen der Apostelen, den naam van koning draagt, al hoewel ïa§ nooit koning van Judea geweest is, Vr. Wat leest men meer van dezen Agrippa? Antw. Dat hij, onder de landvoogdij, V3nJJestus, de Joden groot ongenoegen gaf. Vr. Waar mede gaf bij, hun dat ongenoegen? Antw. Hij woonde kort bij den temper, en, liet zijn paleis zoo hoog bouwen, dat men uie het zelve alles zien kon» wat er in den Èerapel omging.. De Joden, die dit zes? suv-d< opnames» beuden= eenen muur, die da heiligs; B 6 pjai  <$ AGRrfW de JON-GEV plaats geheel vrij maakte. Hij nam dit zeer etne! en deed. dien muur omwerpen. Vr. Hoe werd dit gefc Ü beilist? Antw Nadat de Joden verlof gekregen hadden , om gezanten naar Romen te zenden , wist de keizerin Poppea, die hun zeer gunftig was, bij Nero voor hun uit te werken, dat de muur in wezen blijven moest. Vr Hoe handelde Agrippa in het aanftellen van Hoogepriesters ? Antw. Ten uiterften willekeurig ftelde hij. na dat zijne luimen of belangen zulks medebrag^en.. Hoogepriesters- af en aan. Vr Hoe beviel dit de Joden? Antw. Dit kon hun onmogelijk wel beval>n5 dewijl de partij fchappen van de af-en aan«eftelde Hoogepriesters het land met fchrik en moord vervulden. Qok. maakte hij zich zeer j*èfiaat, door nieuwigheden , die met de wet «sn Mozes niet overeenkwamen. Vr. Wat nieuwigneden waren dat ? Antw. Onder anderen gaf hij de Leviten en awngcrs verlof, om gelijk de Priesters, witte Klederen te dragen, daar de wet hun geen tnderfchèidenê kleederen toeftond. Vr. Waar mede gaf b' wedeiom vervulde. Vr. Wat man was Gesfius Florns ? Antw, Met een woord verzekert men vanhem , dat hij alle zijne voorzaten, in alle foorten van boosheden } noch zeer verre overtrof. Vr, En hoedanig was zijn. beftier over de Joden ? Antw. Hij had een bepaald, voornemen , om Iieu door zijne onmenschiijkheden tot oproer te verwekken. Om dat doel te beieiken, fpaarde hij geene wreedheden , en dat hij daarin volkomen flaagde, heeft de uitkomst, in de volkomen vernieling van den geheelén Joodfchen ftaat, maar al te duidelijk geleerd. Vr. Was deze ondergang, van te voren aan de Joden aangekondigd? Antw. De Zaligmaker had den zeiven zeer ©mftandig voorzeid, Matth. XXIV en XXV. , Ook fpreekt men van zekeren boer, dien de Joden voor razende bielden, die vele dagen achter een door de Hiaten van de ftad, een  ©ESS1US FLORtjS. • 4t wee over Jeruzalem uitriep, en daar van niet afliet , hoe zeer hij daar over -mishandeld werd. Eindelijk zegt men , dat hij uitriep, wee ook mij zei ven , en aan een fteen, die hem trof, het leven liet, Andere voorteekenen waar van men fpreekt hebben minder zekerheid. Dit moet 4 jaren voor dat Jeruzalem belegerd werd gebeurd zijn. Vr. Wat deden de Joden tegen hunnen ontmenschten Landvoogd? Antw. Zij bragten hunne klagten tegen hetnvoor Cestius, den landvoogd van Syrien, doeh al hun beweeglijk bidden en fmeeken was van geen uitwerking. De fchurk die daar bij zelve tegenwoordig was, lachte ben uit en de landvoogd van Syrien deed niets voor hun. Vr. En wat volgde hier op? Antw. Een algemeene opöand, door geheel het land, die het begin maakte van den laatfi.cn rampzaligen Joodfcben oorlog. Vr., Wanneer is deze ooi log begonnen? Antw. In het 69 Jaar na Christus , het tweede van het bellier van den onmenschlijken Gesfius Florus, Vr. Was er geen kans om dit oproer te (tillen? Antw. Dat zou zeer wel hebben kunnen ge* fobie-  4a GES51US FLORUS. rchieden, zoo de Joden maar van hunnen beftierder hadden kunnen verlost worden. Want deze, in plaats van aan de herftelling der rust te arbeiden, deed niets anders, dan door allerlei fnoode listen, de woede der Joden noch meer aan te hiifen. Vr. Dat moet er dan wel deerlijk uitgezien hebben ? Antw. Allerjammerlijkst l De Joden roofden en moorden, met de grootlte wreedheid, alle Romeinen en Syiiers, die in hunne handen vieIen, ja zelfs velen van hun eigen volk: en de Heidenen vermoordden weder, cp hunne beurt, alle Joden, in de plaatfen daai zij de meeste roagt hadden. Dit laatfte gebeurde niet alleen in Judea, maar ook elders. Te Alexandrien in Egypten werden dus 50,000 Joden omgebragt. Vr Lieten de Joden dit alles ongewroken? Antw. De oproerigen , thans Zeloten, dat is ijveraars genoemd, verzamelden zich tot een groot heir, en dreven de Romeinen uit vele llerke plaatfen, en bragten alles omhals, wat zij ontmoetten, zelfs fomtijds tegen hun plechtig gegeven woord, zoo dat zij zelfs hunne overwinningen èn moorden tot aan den Joordaan voordzeilen. Vr.  GESSiUS FLORU.S. %% Vr. Maar deed men dan van den ksnt der Romeinen niets tegen hen? Antw. Cesiius , de ftadhouder van Syrien , daar Judea onder behoorde, trok eindelijk met* een groot leger het land hu Doch de Joden waren zoo magtig, dat ze hem verfcheiden vinnige nepen toebragten, en hem en zijn leger eindelijk van alle kanten bezet hielden. Vr. Dat was een goede gelegenheid voor hun, om tot een draaglijk verdrag te komen? Antw. De landvoogd bood hun dat zelf aas*: doch de dolle menfchen vermoorden eenen der zendelingen, die dit aanbod aan hun bragteu. Cestius maakte toen van den nood een deugd, flocg zich door de oproerigen henen , deed noch vergeeffche pogingen om hen te vermurwen, cn trok toen regelrecht op Jeruzalem aan. Dit verwek'e zulken fchrik onder de Joden , dat zij het buitenfte gedeelte der ftad verlieten , en zich binnen den omtrek van den Tempel opflote». Vr» En wat deed Cestius toen ? Antw. Hij deed de buirenftad verbranden en het overige belegeren. Gelukkig zou het voor de Jodsn geweest zijn, zoo hij deze belegeiir;g had voordgezet. Doch hun eigen afgrijselijke kmivoogd Gesfius Florus werkte listiglijk uit, dat  44 GESSIUS FLORl/S. dat hij die belegering weder opbrak, om de Joden in noch grooter rampen te dompelen. Vr. Lieten zij Cestius m zijnen aftocht dan niet ongemoeid? Antw. Zij omringden hem van achter en van de zijden, zoo dat hij ten naauwer nood, met verlies van 4 of 5000 man, aan zijnen ondergang omfnapte. Vr. En wat toen? Antw. Zij fchikten zich tot het voeren vsn eenen geregelden veldflag, tegen de Romeinen, en verkozen bekwame Bevelhebbers , voor hun leger en voor dunne vaste plaatfen. Doch bunne hooggaande oneenigheden voorfpelden hun weinig voorlpoed. Vr. Zagen zij dat zelfs niet? Antw. De verflandigften en bedaardfien zagew het zeer duidelijk, en daarom verlieten zij bij meenigtens de Had en het land. De Christenen bergden zich in tijds, en begaven zich naar het fteedjen Pella', onder een ander gebied ge* legen, over den Jordaan gelegen»  4S X. T-ESIASIAAK, Vr. Hoe zetten de Romeinen dezen oorlog verder voord? Antw. De Keizer Nero, ziende dat deze zaak zeer ernftig werd, zond vespasianus met een leger naar Judea, om het zelve t'onder te brengen. Vr. Waren de Joden ook zoo voorfpoedig. in het oorlogen tegen dit krijgshoofd? Antw. Alle hunne pogingen vielen ongelukkig uit. In alle bijzondere ontmoetingen verloren zij duizenden van menfchen. De Romeinen trokken in Galilea, daar zij de vesting Jotapa, na dat zij door den Historijfchrijver Jofephus dapper verdedigd was, ftonnenderhand inramen , en bijna alle de manfchap door de kling joegen. Ook veroverden zij Jafa, den berg Gerizim , Joppe, Tarief]ea en Tiberias , in lommige van welke plaatfcn, de Joden bewijzen gaven van eene wanhopige dapperheid. Vr. Wat bleef er toen noch over ? Antw. Gifchala, Gamala en den berg Thabw. De eerrte vai deze plaatfen bleef lang  4s v e s p a s i a n u s. belegerd en werd met veel dapperheid en hardnekkigheid verdedigd, Eens dreven de Joden den vijand, die reeds binnen de muren was, wederom uit, eindelijk moesten zij bukken en kwamenjgenoegzaam allen ellendig om. Daar op werd Thabor ook ingenomen, ook moest zich Gamala eindelijk onderwerpcn.jïitus , naderhand Keizer , gaf daar bewijzen van gtoote goedertierenheid , in het fparen van veel menfchen: evenwel werden er 6oco oproermakers , die uit de ftad gevlucht waren, gedood. Vr. Hoe was het toen verder in 't Joodfche land gefield? Antw. Ailerjammerlijkst! Sommigen zogten vrede met de Romeinen, maar een hoop boo* ze menfchen verzetten zich daar tegen, en vervulden het land , onder den fchijn van gods« dienst, met allerlei wreedheden en gruwelen, Vr. Waren zij zoo magtig? Antw. Zij waren zoo machtig, dat zij den tempel innamen, en zich daar nestelden. Eenige Joden van beter gezindheid zogten hem van daar te vergeefsch te verdrijven Daarop ontboden deze roervinken een heir van Idumecrs, die zij binnen lieten, en daarop ging het aan een moorden , zoo vreeslijk, dat men er nooit weerga van gehoord heeft, Bij deze gelegenheid werd  VESPASIANIJS. 4? werd zekere Zacharia, een zoon van Baruch ook vermoord. Vr. Wat deed Vespsfiaan onderwijl? Artw. Hij bleef te Cefarea ftille liggen, verwachtende dat de Joden zich meer en meer zouden verzwakken, en dat hunne t'onderbrenging hem eindelijk te gemakkelijker vallen zoude. Want nieuwe aanhangen ontftonden , van tijd tot tijd, die tegen elkander aanwoedden, en alles met een ongehoorde onmenschlijkheid te vuur en te zwaard verwoestten. Vr Dat ftil liggen had evenwel eens een einde? Antw. O Ja. De inwooners van Gedara, een der fterkfte plaatfen, (noodigden hem binnen. Hij zond een veldoverfte af, die duizenden van Joden onder weg afmaakte, de ftad in bezie nam, en alles ten Oosten van den Jordaan t'onder bragt. Vr. Wat deed Vespafiaan verder? Antw. De dood van den Keizer Nero viel toen juist in, waar om hij naar Romen reisde. Hij gaf het beftier van den oorlog aan zijnen zoon titus over, en kort nadeihand werd bij Zelve Keizer,  4* X ï. TITUS. Vr. En hoe begon Titus zijn beftier? Antw. Hij brak van Cefarea naar Jeruzalem «p, nam de meeste p'aatfen onder weg in en liet [ondertusfchen Oppergaüiea verwoesten. Vr. Kwamen de Joden te Jeruzalem toen noch tot geen nadenken? Antw. Zij waren nu in drie aanhangen verdeeld,' van welke elk een bijzonder gedeelte van den tempel inhad, en die dapperlijk tegen elkander ftreden, en dus de ellenden noch geduriglijk vermeerderden. Vr. En Titus? Antw. Titus kwam, eindelijk, met een magtig leger, voor Jeruzalem- aan, waar mede hij de fhd, omtrent den tijd van Pafchen van alle kanten inlloot. Vr. Dan was er zeker veel volk te Jeruzalem? Antw. Men zegt, dat de Joden in meenig* tens uit alle landen naar Jeruzalem waren opgekomen , die nu in de i aauvvbelegerde ftad wa-  T l T ü S. 49 waren opgcfloten, en dat er in jLruzalems be. legering niet minder dan elfmaal honderdduizend Joden zijn omgekomen. Vr. Dan waien zij toci wel in fiaat, om ieis tot hunne verdediging te doen? Antw. Dat waren zij. Het ontbrak hun ook niet aan dapperheid of aan wapenen, dat heb ben de Romeinen meermalen ondervonden. Doch hunne onderlinge verdeeldheden waren hun ondergang-; want dezen werden, zelfs in de belegerde ftad, van dag tot dag erger: zoo dat er gedurig zware gevechten in dezelve voorvielen. Vr. Neigde de goedaartige Titus niet tot zagtheid jegens hen? Antw. O Ja'. Hij ging de ftad van nabij bezien, in hope dat de Joden tot reden komen zouden. Doch zij vielen hem zoo geweldig aan , dat hij ter naauwernood hunren handen ontkwam. Zijn leger kwam vervolgends noch nader bij- Hij liet hun eens en andermaal vrede aanbieden , doch dit weid fmadelijk verworpen» Vr. Wat toen ? Antw. Toen werd de belegering met ernst ondernomen, en in weerwil van de uitvallen en andere middelen van verdediging van de Jo. C den,  50 TITUS. den, werd de buïtenfte muur, door geweldige beukruigen verbroken, nadat de ftad 14 dagen was belegerd geweest. De Joden trokken toen binnen den tweeden muur. Vr. Wcrdt de tweede muur ook zoo ras ingenomen? Antw. De Joden, op Mkettn toren, die voor hadden de Romeinen een kans af te zien, hun voornemen verijdeld vindende, ftaken den toren in brand, ;en fprongen in de vlammen. Die maakte een gat in den muur , waardoor de Romeinen denztlven na weinig dagen innamen. Vr. En hoe zag het er ondertusfehen in de ftad uit ? Antw. Onbefchrijfiijk ellendig! Honger en pest bragtcn daar de jammeren op bet hoogfte top. punt. De woedende meenigte drong alomme in de huizen, om fpijzen te zoeken. Zoo ze daar iets vonden, vermoorden zij de menfchen, om dat zij fpijze voor zich gehouden; en als ze er niets vonden, deden zij hun de wreedfte pijnen aan, onder voorvVendfel dat zij fpijze verborgen hadden. Vr. Konden zij zich dan niet op goede voorwaarden aan de Romeinen overgeven? Antw. Titus deed hun daar toe noch maal de zagtmoecligfte aanbieding»» en vermaningen , doeii  TITUS. 5ï doch ftcenen en pijlen waren het andwoord, d;it hem deze verwoedde en verblindde menfchen daar op gaven. Titus zagtmoedigheid diende alleen om hunne harten noch meer te verharden. Vr. Wat deed Titus toen? Antw. Hij liet de ftad met eenen muur omringen, om alle mogelijkheid tot toevoer, en tot ontfnappen aftefnïjden. Hij deed de Joden i die hij gevangen kreeg, onder het oog van de ftad k ruisfen , doch die zich vrijwillig aan hem overgaven , ftelde hij in vrijheid , of 't noch iets ruogt helpen. Vr, En dat alles hielp niets ? Antw. Niets in't minde! Die neigden om zich over te geven, aan de Romeinen, werden, door de oproerigen vermoord , en wanneer ze dat gevaar ontkwamen , werden velen door de Romeinfche krijgsknechten, die waanden dat zij hun goud hadden ingedokt, heimelijk gedood en opengefneden. Ondertusfchen vermeerderde het moorden en alle de overige ellende van uur tot uur: tot zoo verre, dat een vrou van groot aanzien, eindelijk in bare vertwijfeling, haar eigen kind üachtte cn opat. Vr. Kwamen ze, toen tot geen andere  5<5 JERfJZALEMS ONDERGANG. gepraal. Velen werden naar Egypten gebragt, o n daar aan landsarbeid te werken. Vele anderen werden naar de fteden van Syrien gezonden, om daar in de fchouburgen tegen de wilde beesten te vechten- Vr. Te Jeruzalem woonden immers zoo veel menfchen niet ? Antw- Een groot deel van deze Joden was, uit anderelanden, derwaards gekomen, om'tpaisch» feest te vieren en de ftad te helpen verdedigen. Vr. Welk een zwaar oordeel van Gods Voorzienigheid! Antw. Titus zelf erkende , in dit alles, een zichtbare hand van Gods Voorzienigheid! Vr. Wat deed Titus met de ftad ? Antw. Hij liet ze tot] den grond Hechten. Drie torens, Hippikos, Faftel cn Mariamne liet hij ftaan , tot een gedenkteken van de groote iterkte der ftad, voor de volgende eeuwen. Naderhand kostte deze verwoesting tranen aa-n den goedaartigen veldheer, die, fchoon een fteiden, zelf een zichrbaar bewijs van de hand der Godhjke Voorzienigheid, in deze droevige uitkomst erkende, welke die hij. zoo dikwijls had zoeken te voorkomen. XI li.  x i ï i. zegepraal van titus ver- , dere onheilen der joden. Vr. Van wat gevolgen was deze verwoes,» ting? Antw. De veldheer hield, volgends het oudvaderlijk gebruik bij de Romeinen , zijne zegepralende intrede te Romen. Vr. Die zegepraal zal wel zeer heerlijk geweest zijn ? Antw. Hij voerde voor zich henen eenen onfchatbaren buit , dien hij op de Joden veroverd had , en onder denzelven, den kandelaar, de tafel, enden reukaltaar, allen van louter goud, die hij uit het heilige in den tempel had laten wegnemen, en 700 van de fraaifte Joodfche gevangenen , om zijn zegeftatis te verfieren. Vr. En daaronder denkelijk de voornaamfle oproermakers? , , Antw. Althans- zekere Johannes en Simon, die wel de fnoodfte rollen te Jerufalem gefpeeki hadden. Simon werd y met een tou om den . Wals, langs ïde Graten wan Romen geflsept,. en.  SS VE R D E R jff' eWHir L E N mer eersifre andere- voorname booswigten ter dood gebragt. Vr Is daar noch eenig gedenkteken van over ? Antw. Men vindt noch eenige gedenkpenningen van Thus, die van deze overwinning en triumf melden. Ook is de zegeboog noch aanwezig, dien men te Romen bij die gelegenheid geboud heeft, en op den zeiven de afbeeldingen van de gereedfchappen , uit den tempel, die voor den overwinnaar werden heen gedragen , en wier gedaante aldaar noch te zien is. Vr. En hoe ging het verder met de Joden in Judea? Antw. Zij hadden noch 'drie fleiktens , Heirodion, Masfada en Macheron in hunne magt. B;eze werden door den volgenden Roomfchen landvoogd ingenomen De ingang van de Jollen in Masfada was allerverfchriklijkst. Vr. Was die zoo verfchriklijk ? Antw. Toen de Joden zagen, dat zij bet niet langer konden houden, bragten zij eerst hunne vrouwen en kinderen- om, en toen ko« xen zij 10 uit den hoop, die last hadden alte dfc overigen te vermoorden; en vervolgend* één .0,'w de overige negen en zich zelve» moest ombreng  B * k ƒ O LT E Ni 55 brengen. Zij volvoerden dezen wreedeu hst» en toen moest een uit den hoop de overige negen vermoorden ; de plaats in brand, {teken, en eindelijk zich zeiven ombrengen. Vr. Zoo dat er niet een mensch overbleef?' V Met meer dan twee vrouwen , die zich. m eene waterleiding verborgen hadden, en die zich den volgenden dag aan de Romeinen vertoonden. Vr. Welke vreeslijke ftraffen zijn dat, over dit rampzalige volk! Antw. Duidelijke bewijzen van Gods groot ongenoegen over hunne boosheid, in het verfmaden van hunne godsdienftige voorrechten , en in het vermoorden van den Mêifias, Vr. Is het overfchot van dit ellendige volk daar door niet verbeterd ? Antw. De meesten van hun bleven dezelve booze en verharde menfchen, en hebben daarvan kort naderhand in Egypten, daar zij ge* vlucht waren , duidelijke bewijzen gegeven. Vr. Wat bewijzen hebben zij daar van gegeven ? Antw. Zij deden daar nieuwe verwoedda pogingen , om hunne verloren magr weer te krijgen» ZoodafT zij. zelfs- door hunne br-eederen* ia dat laad. aan de Romeinen, weiden oy.c^a»  <5o VERSERE ONHEILEN. leverd , die 6co hui aer Ik ten dooden. Zij waren zoo hardnekkig * tot hunne kinderen toe , dat zij zich liever eenen pijnelijken dood getroostten, dan den Keizer voor hunnen Heer te erker.nen. Vr. Had dit noch andere kwade gevolgen voor de Joden ? Antw. Zij hadden eenen tempel in Egypten, gelijk wij voor henen verhaald hebben: (*) de Keizer , vreezende dat dezelve nieuwe aanleiding tot oproer geven mogt, liet hem voor altijd Huilen. Vr. Wat is er verder van de Joden geworden ? Antw. Zij waren reeds te voren over den weheelen aardbodem verfpreid. Dus konden zij, die in het Joodfche land gewoond, en den oueergang van hun vaderland overleefd hadden , bij hunne broeders in alle landen onderdenDing en fchuilplaats zoeken, gelijk zij ook in groote meenigtens gedaan hebben* i *) Zie • D. bladz. 35-  6Ï X I V, VERS T ROOIJ I N G EN VO'LGENDE RAM» PEN DER JODEN. Vr. Waar hebben zich de Joden wel voornamelijk naar toe begeven ? Antw. Behalven hunne algemeene verfprelding door alle landen, heeft zich een gedeelte . met eenig aanzien, in Babel gevestigd. Een ander aanmerkelijk gedeelte is in het Joodfche land gebleven; en elk van deze beide gedeeitens hebben zich tot een lichaam vereenigd, en Patriarchen, of Prinfen der gevangenis', over zich aangefteld. Dezen hadden gezag, de eerften over de Joden in het Oosten, en de laatften over de Joden in Palestina, Egypten en Europa. Ook richten zij, hunne fenolen van Joodfche geleerdheid op , in welke mannen , die onder hun volk zeer vermaard, waren , van tijd tot tijd gebloeid hebben. Vr. Hebben de Joden van de Romeinen na dien tijd veel moeten lijden ? Antw. Zeer veel rampen zijn hun door de Roomfche keizers en derzelver bewindslieden C ? aan»  #2 VERSTROOIJING der JODELT. aangedaan. Inzonderheid hadden zij het zeer kwaad onder den Keizer Hadriantis. Vr. Wat leed deed hun die Keizer ? Antw. Behalven vele andere hardheden , liet hij Jeruzalem „ op de plaats van den Jood. fchen tempel, eenen anderen tempel ter eere van Jupiter bouwen, en de ftad Elia Kapitolina noe« men. Ook verbood hij de Joden , zich te latenbefnijden. Dit maakte dit arme volk razende. Vr. Wat deden zij hier op ? Antw. Zij vloeiden, bij geheele meenigtens famen , en maakten eenen grooten opftand waarin zij aloinme groote verwoestingen aanrechten, en vooral de Christenen niet fpaarden. Vr. En wat was de uitkomst van dien opfland'? Antw. Een bloedige ooi log , die duizenden van menfchen het leven gekost heeft. De Joden namen Jeruzalem, in en vermoordden de inwooners : doch de Romeinen namen het weder in, en vernielden overal de Joodfche kn'jgsmagten. Men wil dat er 580,030 Joden; in de. aen oorlog omkwamen. Zoo dat dit rampzalig volk door zijne ophanden alleenlijk zijne «tienden vermeerderden.  VERSTROOIJING der JODEN. ó> Vr Zijn cr niet zonderlinge voorvallen , bj het herbouwen van de ftad Jeruzalem voorgevallen ? Antw. Men verhaalt, chst er bij het wegruimen der puin, vlammen uit den grond zijnvoordgekomen, die de werklieden vernield hebben. Sommigen hebben dit aan een wonderwerk toegefchreven, doch anderen zijn van oordeel , dat het uit natuurlijke oorzaken zeer wel kan verklaard worden. Vr. En onder de volgende Keizers? Antw. Het zou zeer lang vallen , alle de wreede mishandelingen op te tellen, die deze arme lieden van vele roomfdie Keizer, die veelalzeer wreede- menfchen waren, hebben moeten lijden. Vr. Is dat onder de Christen Keizers niet gebeterd ? Antw Men vindt wetten tegen hen, door Konftaminus, Konftans en Leo uitgegeven, die de ongerijmdfte wreedheden zelve zijn:. b. v. dat »j zich moesten laten doopen , onder bedreiging, d van welke de Weetenfchappen, de Konden en veele andere dingen het grootfte nut lang getrokken hebben , en nog trekken! En waarom was ik zo onbedagtzaam , waarom heb ik U dat nooit gevraagd y A. Om dat jonge Lieden zelden gewoon zijn onderzoek te doen naar dingen, die hun telfeens in het dagelijkfche leven voorkomen. En dit is de reden , dat zelfs volwasfenen dikwijls geene kennis hebben van de gemeende zaaken ; en dewijl zulk eene onkunde altijd kwaalijk daat, wil ik U in zulke dingen, van lijd tot tijd, onderrigtingen geeven. Dewijl dit altijd tot mijn voordeel moet ukloopcn, zal ik thans de nagelaaten' vraagen aas  ?c5 Ê T Z E N enz» aap U doen. „ Wat zijn geëtfte Plaaten of „ Prenten"? Wie geè'ifte Plaaten maaken wil , neemt eetie wel plat geflaagen en net gefleepen koperen Plaat, die zuiver en glad met een brui neerftaal gepolijst moet zijn. Hij maakt daar» na de Plaat warm, en legt daarop een zeer dun vernis van Mastik, Aspalt en wit Was; hij houdt zc, vervolgens, over den rook van eene kaars, om lier. vernis zwart te maaken. Als dan moet alles, wat men daarop etzen wil, eerst getekend zijn, en men beftrijkt de Tekening van agteren met roodaard of wit; men legt ze op het vernis; men maakt ze aan de hoeken vast, en trekt, met eene ftompe naald, de trekken der Tekening na, welke dan doorgedrukt wordt, wanneer zij op het vernis der Plaat , als met roodaard of wit , getekend ftaar. En verder . . . ? Verder neemt men fijne en grover naalden, die in hout gevat zijn, en tekent daarmede de trekken der Tekening, die reeds op het vernis Haan, door het vernis heen , tot op het gladde koper. Dan gaat men voort, en maakt eenen rand van was en kaarsfmeer rondom de Plaat, en giet er flerkwater op, het  ETZCN enz. JSf het geen met een vierde deel regenwater ge. temp'.rd is. Wanneer dat fterkwater genoeg gebeeten heeft in het koper , fpoelt men de Plaat af met fchoon regenwater, en laat zc droogen. En dan verneemt men . . . ? Dewijl het fterk water, volgens zijnen aart, in het koper bijt, zo moeten, als dan, alle trekken , die door de naald gemaakt zijn, daar zij het vernis hebben weggenomen , in het koper ingebeeten zijn, terwijl het overige der Plaat, daar ze met het vernis bedekt gebleeven is , niets van dat inbijten geleeden beeft. Dit gaat dan gemakkelijk? Deeze behandeling gaat gemakkelijk voor de geenen , die 'gewoon zijn met de pen te tekenen; maar het zwaarfte is eene goede houding daarin te brengen. Tot dat einde moet hec inbijten telkens hervat worden. De plaat, zen, die zich flaauw en zwak moeten vertoonen, gelijk de verfchieten en dergelijken, moeten te vooren overftreeken zijn met een zo genoemden ftopgrond van zwart pik en kaarsfmeer, of liever van fchildervcrnis, met zwartje! gemengd, door welk dek fel, op het koper gelegd, het fterkwater, als dan, geene werking op  Ta-- E T Z E N enz. op zodanige plaaczen kan doen. Daarentegen al wat onbedekt blijft wordt dieper ingebeeten, en vertoont zich. dus kTagtiger» Het is dan langs deezen weg , dat men , eindelijk , eene goede houding kan bekomen. Volgt men altijd deeze manier? Veele Italiaanfche en Nedcrlandfche KouMcnaars hebben zich meest vergenoegd met eene enkele reis den ftopgrond te gebruiken; maar de houding hebben zij veelal gezogt door fijner en grover naaldtrekken te verkrijgen , om dat hun oogmerk meerder was , eene goede Tekening in hun werk te vertoonen , dan wel alles volkomen uit te werken , het geen beter met het graveerijzer kan gedaan worden. Maar wat is een Graveerijzer? Een Graveerijzer is een vierkant langwerpig ijz;ren flaafje, in hout gezet, met de platte zijde boven en de fchetpe onder , loopende dit llaafje van de bovenfte platte zijde fchuinsch voorwaards, zijnde zeer fcherp geileepen • zo dat het, vóór, in een fcherp punt eindigt, liet hout , waarin het vast gezet is , heeft, agteraan, eenen knop, die in de hand gevat wordt, zijnde van onder zo verre afge«omen en gelijk gemaakt, dat het hout met de a on-  ETZENenz. j-j onderfte fcherpte van het Graveerijzer bijna eene gelijke lijn uitmaakt. Maar hoe gebruikt men het Graveerijzer? Het graveeren gefcbiedt op eene andere wi?« ze, dan het etzen. Men neemt] wel eene gelijke glad gebruineerde koperen Plaat ; maar men legt dezelve los op een handkusfen van leder, veeltijds met zand gevuld , wordende door de linke hand beftierd, terwijl men, met de regte hand , het punt van het Graveerijzer voorwaards duwende , in het koper fnijdt. Decze behandeling is veel moeilijker dan het ctzen, en moet daarom , zal men er wel in flaagen, van jongs af, geleerd en geoefend worden. Dus werken dan alle Graveerders, van het begin tot de voltooing der Plaat, die zij onder handen neemen ? Veele Graveerders , gelijk Golrzius en anderen, hebben cenigen hunner Plaaten , van den aanvang af tot het einde toe, met het Graveerijzer bewerkt : maar anders worden de meeste Plaaten, voor een gedeelte, eerst geëtst, daarna door fterkwater flaauw ingebee ■ ten, en vervolgens met het Graveerijzer vol. tooid, waardoor het vieeschagtige van het naakte der Menfchenbeelden, en voort alles, wat D zich  74 ETZENenz, rich zagt en zuiver moet vertoonen, best getroffen kan worden. Wie hebben in deeze konst zeer uitgeblonken? Vorsrerman , de Bolswaerts , en Pontius in Brabant , nevens Cornelis Visfcher en Zuijderhoef, gerekend onder de vroege Graveerders ; doch Jacob Houbraken en Pieter Tanjé onder de ïaateren , hebben onder de Vadcrlandfche Meesters in de Graveerkonst te Amfterdam fterk uitgeblonken , en niet flegts de toonen van het licht , maar ook de koleuren en penceelftreeken weeten uit te drukken in hunne overfchoone Prenten. JMaar de zwarte Konst . . t ? De zo genoemde Zwarte Konst is , naar men verhaalt , uitgevonden door Prins Robbert , of wel door zekeren Duidcher, Writs van Augsburg geheeten , van wien de-gemelde Prins dezelve zou geleerd hebben. Hoe gefchiedt die Konst ? Zij gelchiedt op deeze wijze. Eene gladde koperen Plaat werdt met een zeker tandijzer , geheelenal, overwerkt, waardoor dezelve duizend fijne punten vei krijgt. De plaat drukt derhalven als zwart fluweel. Vervolgens wordt alles, wat men verlangt helder te hebben, met een  ETZENenz. 75 een vlamiigtig mesje weggèfchraapt , tot dat het eene zekere begeerde gedaante ontvangt, blijvende het donkerde van de voorwerpen-onaangeroerd. Dan , dat een weinig licht moet • weezen wordt maar even weggenomen. Het geen men zeer helder begeert wordt verder afgefcbraapt, en dat volkomen licht moet zijn wordt met een bruinneerltaal zo glad gepolijst , dat het geen verw kan vatten, en" dus licht of wit moet drukken. Haar waartoe dient voornaamelijk deeze Konst f' Deeze Konst of, manier is wonder wel ge* fchikt voor Nagt- en Kaarslichten. En dus algemeen gevolgd? Neen. De beroemde Rembrand van Rhïjn volgde eene andere. Hij kraste meest op eere gladde zuivere Plaat, zonder dezelve te etzen; doch, hier en daar, zette hij wac hij begeerde, en noodig was, met het Graveerijzer aan , en verdonkerde dat. Deeze maner was hem bijzonder eigen. Zijne Leerlingen hebben deeze wijze , welke een. waar geheim voor hun was , wel gezogt , maar niet kunnen vinden, en dus, min of meer gebrekkelijk , daarin gearbeid. Daar bleef het bij ? D a Lut-  76 ETZENenz. j Lutma , een tijdgenoot van Rembrand , daarop peinzende , heeft nog] eene andere manier ontdekt , gelijk blijkt uit de vier groote Hoofden , die men van hem beeft, naamelijk , 's Mans Pourtrait, nevens dat van zijnen Zoon , een derde van J. van Vondel, en een vierde van P. C. Hooft. Daar onder leest men Opus Mallet , het werk van den j,amer. Deeze vier Hoofden zijn met het zo genoemde Pontzoenijzcr door Lutma , die een voornaam drijver in zilver geweest is, gefiaagen of gepontzoeneerd. Nu verder ? De Franfchen hebben , federt ruim dertig jaaren , de onbefchaamdheid gehad , van deeze uitvinding , welker Eer den Hollanderen behoort , voor de hunne op te geeven, en Demarteau en Francois , als Uitvinders, te noemen , ja zelfs hun daarvoor eene Premie te geeven. Zo maatigen menfchen zich iets aan, waarop zij het minde regt niet heb. ben. Dan, laat er mij nog bijvoegen, dat alle Prenten, in de nieuwe manier van rood krijt, zo gepontzoeneerd zijn , zelfs die van den grooten Kondenaar Bartelosfe in Londen. En dit is alles? Neen. Onlangs heeft de Heer Cornelis Ploos van  ETZENenz. 77 van Amftel ƒ. Cz. te Amfterdam , een groot Minnaar der edele Konden , geenen kleenen mam zich verworven door eene nieuwe $ doch onbekende konst van Prenten te drukken naar derzelver oorfpronglijke Tekeningen, in de juiste grootte en met alle haare koleuren , door grondvernisfen, poeders en vogten , doch zonder de koleuren in zijne Prenten af te zetten ; maar dezelve, tot haare volkomenheid toe, op de Pers , pniet met water , maar met oüeverw , te drukken. Is deeze Uitvinding zo fchoon ? Zij is indedaad uitneemend fchoon : want voor de Konstkenneis en Verzamelaars van fchoone Prenten is zij van het uiterfte belang , om dat de Uitvinder, langs zijnen onbekenden weg , eene Tekening, van welke dikwerf maar ééne in de Waereld is , en eenige honderd guldens waardig gerekend wordt, zo dikwijls kan nadrukken, als het hem behaagt, en dezelve bezorgen voor eenen zeer geringen prijs aan de Liefhebbers. Wat is verder daarin opmerkelijk en fraai? Dit; dat hij, daarenboven, aan alle kolen, ren der Tekeningen in zijne Prenten eene beftendige duurzaamheid weet te geeven ; en verder, dat hij , veel naauwkeuriger' dan D3 ie.  f8 E T Z E N e n z. iemant , dus lang getoond heeft het eêlfte der Tekeningen , met alle evenredigheden en kofeuren , te kunnen uitdrukken. Wat is daarvan het gevolg geweest? Dat deeze fraaie Uitvinding niet alleen aan de Konfteuaars van andere Landen in Europa bij uitneemendheid behaagd heeft; maar te gelijk hen aangefpoord, om zodanigen weg te bewandelen , en te beproeven, in hoe verre zij denzei ven zouden kunnen bijkomen of evenaaren. En hierdoor zijn er indedaad meer manieren , gegrond op en afgeleid uit het pontzoeneeren, federt dien tijd , gevonden , vooral in Engeland , waar men de wijze ontdekt heeft , op weike men de Tekeningen en Schilderijen van Juffrouw Angelica Kaufman met keietiran drukken kan. Dus heeft de een den anderen gaande gemaakt en aangemoedigd in de Uitvinding van fchoone manieren tot vergrooting der Konst. En zij is dus, daardoor, zeer verre Ju volkomenheid gevorderd ? Gewis hebben de oude Tijden niets opgeleverd, dat daaraan gelijk ftaat, en hoewel Chi. neezen en Japanners fchooner en levendiger koleuren uit hunne verwen mogen voortbren» feu, welken hun Land oplevert, zij hebben noch  ETZEN enz, 79 noch het zag^e, noch het fchoone , dus verre, aan hunne Tekeningen en Prenten kunnen geeven. Bijgevolg . . . . ? Bijgevolg — om niet meer te zeggen , gij weet thans, hoe deeze fchoone Konften te werk gefield worden. Uwe onkunde is weggenomen. Nu rijze uwe achting voor deeze ongemeen nuttige Uitvindingen, en de daaraan toegebragte Verbeteringen. DE M E N S C H, Een kind fcherpt dikwijls al zijn zinnen. Om aan een kind den appel af te winnen: Want zelfs een kind is reeds een mensen , Ook een volwasfen mensch zal vaak, in betïzelmgen, Met al zijn kracht, met zijnen heetften wensen, Naar voorrang boven andren dingen; Bedroeft zijn als hij mist, en trotseh wanneer hij wint, Waarom ? de mensch blijft fteeds een kind. ©4 VOOR-  Voorbeeld AAN DE JEUGD. Lust en Hoop der maalfchappij, Telgjes, te onzer vreugd geboren, Lieve, onnoosle kindercbooren , Knaapjes, meisjes, hoort na mij! 'k Wil u hinderen nog kwellen, Maar het heusch gedrag vertellen Van een knaapje, wijs en fchoon . . • . Kinderkens, hoe zou 't mij, ltreelen, Zo ik hem u 't hare zag fleelen, En zijn kroon eens werde uw kroon t Makkers beide en oude grijzen —— Ieder zou uw' wandel prijzen.  AAN DE JEUG H, U Even als gij 't roosje ziet Zich in 't groene loof verfchuilen, Of het zwellend knopje ontpuilen, Dat ons reeds zijn geuren biedt; Juist in die bekoorlijkheden Van gemoed en ftille zeden, Ongedwongen, reine vreugd, Trek en lust naar vaerdig gioeiën , En de hoope, om fchoon te bloeien, Praalde ons knaapje, in de eerfte jeugd. Makkers beide en oude grijzen « Ieder moest bet jongsken prijzen; 't Leerde, van dien af aan> Zuinig op den tijd te wezen, Beuslaarije in 't fpel te vreezen , Stil aan 's meesters hand te gain, 't Liet zich , daaglijks, onderrichten/ In den aart der kinderplichten - In den GodsdieHstj die, fa^ Ons, in duizend zielsgevaaren, Moet befchutten en bewaaren, Zo ons iets bewaaren zal; Makkers beide en oude grijzen - . Ieder moest het jongsken prijzen» B 5 *t  *t Ondeizocht en giste en dacht Naar den rechten aart der dingen I Leerde teeknen, rt leerde zingen,. 't Gaf op elke hoofdkunst acht:. 't Leerde, in onderfcheiden taaien , Iets bevatten, iets verhaalen, 't Vorderde van dag tot dag ■■■■■■ Tot dien tijd toe, dat rnen knaapen y Voor de maatfchappij gefchapen , Jongelingen noemen mag. Makkers beide en oude grijzen —— leder moest den jongiing prijzen. Kinderken*-, het is- uw beurt, Wik gij lof en heil gewinnen, Stek ge prijs op han en zinnen, Hebt gij *t voorbeeld goedgekeurd „ Zulk een* loopbaan in te treeden . I . Staat naar wijsheid— ftaat naar reden; Blijft voor mijne item niet doof. Staijt uw poppen in de hoeken; Tas; naar kinderlijke boeken, A4s een held naar 't lauwerloof. Makkers beide en oude grijzen ——■ SedfiE zal uw daaden prijzen,,*' 9k  AAN D E J E ü G D. gij Na verloop van jaar en dag, Zult gij waarüjü menfchen wezen, Snooden voor uw deugd doen vreezen * En u nadren met ontzag, Ouders, vrienden en bekenden Zullen u hunn' zegen zenden, Ais een loon, dat gij verdient* Bij het einde van uw leeven. Zal de hoope u niet begeeven, Want uw maaker is uw vriend, In een' Haar, vol paradijfen Zullen u Gods englen prijzen. W' H SEtj, BERISPING EN LOF» Een jongling zal oneindig beter varen-, Zoo maar eengrijzaard hem , in zijrje jongden; Met goeden raad en met bensping fomi * Dan of bij in gehele kringen Van onbedreven jongelingen, Van allen luid geprezen wesd»  VOORBEELD van SPAANSCHE BRAAFHEID. 2n den Jare 1746, gedurende den Oorlog tusfchen Spanje en Groot-Brittannien, wierd de Engelfche kapitein william edwarbs, die met eene rijke lading van Jamaika kwam , in de Golf van Mexiko, overvallen van een hevigen (torm , waar in het fchip een lek kreeg , en genoodzaakt wierd tot levensredding, in óc Hayanah binnen te loopen- De kapttin aan Land gefhpt, vervoegde zich onmidddijk bij den Gouverneur , en verhaalde hem, bij welke gelegenheid hij aldaar kwam ; en gaf zijn Ichip over als prijs , en zich zeiven nevenszijn raanfchap , tot krijgsgevangenen , met verzoek Hecht* van eene goede behandeling. — „ Neen, Mijn Heer"', gaf de fpaanfche gezaghebber ten antwoord, „ bij aldien wij n, met goed v/eer, op zee genomen hadden, of zoo 9, gij met een vijandig oogmerk onze kusten  SPAANSCHE BRAAFHEID1. 8$ t> genaderd waart, in dat geval, zou uw fchip ,» prijs voor ons geweest zijn , en gij met uw „ volk onze gevangenen: maar, nu gij, dooreen „ ftorm befchadigd , in onze Haven komt „ binnen lopen, om u leven te bergen, ach. „, ten wij, fchoon uwe vijanden. ons als men» fchen, volgens de wetten der menschlieven„ heid , verplicht , om luiden die in verle„ genheid zijn , te hulp te komen. Wij mo„ gen , zelfs als vijanden, ons voordeel niet „ doen, met een daad van God. Gij moogc dus „ uw fchip losfen, zo zulks nodig is, om het „ lek te floppen -9 en kunt hier blijven, ja „ zelfs zoo veel van uwe lading verkoopen, „ als gij nodig hebt, om uwe kosten te be„ talen: gij kunt dan vertrekken, en ik zal u „ een pas geven, om vrij te zeilen, tot voor „ bij de Bepmudifehe eilanden. Zo gij verder op. „ genomen mogt worden , dan zult gij een „ wettige prijs van ons wezen : doch tegen„ woordig zijc gij niet meer dan een vreem„ deling , en hebt , als zodanig, recht op „ veiligheid en befcherming." Het fchip ventrok vervolgens uit de Havanah y en kwam behouden te London aan. VOOR-  86* V' O O' R B' E E L B> VAN FRANSCHE EDELMOEDIGHEID. In het jaar 1788 werden te Cbarente twee matroozen van een Deensth fchip, mer de boot naar land gezonden . doch door Herken ftroom en witid met de boot omgeflagen. Een van hun greep het ankerkabel . da.r hij zich zin. ophield, doch de ander, mei den ftroom weggetleept, bad zeker moeten verdrinken. Maar een fransen raatroos, die aan den wal ftond.„ had de onverfchrokkenheid , om zich , ter behoudenis van den vreemdeling , aan het fchroomhjkst gevaar, waar voor elk fidderde , bloot te Hellen. De franschman bereikte zijn menschlievend; Óógmerk, en de Deenfche kaptein was dankbaar genoeg. om den . raven verlos fer van zijner matroos eene goede fomme gelds te laten, aanbieden, maar hooi wat aczoy bij de weigering van dit aan bod * antwoordde: „ De ver» B*-Win8 van eene goede daad is binnen \ het .3, har te'>  V O'OMBEELD * van ENGEL SC HE DAPPERHEID^ Öhder de voorbeelden van de dapperheid dep. En*e!fche zeelieden, behoort het volgende geval , dat naauw , door eenig voorbeeld van* koenheid , in oude beroemde Grieken of Romeinen r overtroffen wordt. Een Engelfehe Lieutenant duccale, die in 1770» in de Midüelandfche zee, op de Rus« fifche vloot, tegen de Tuiten, als vrijwilliger diende , kreeg in zijn hoofd , om de geheele vloot der Turken , in de haven van Tfehesme, te verbranden. Tot deze ordernemieg werden hem 4 branders gegeven, bemand met Rusten die van zoodanigen werlf den groolten fchrik hadden, dugdalk kwam, in den nacht, voorden mond van de haven , doch drie van zijne branders bleven, uit vrees , terugge. flet fchip-, daar bij op was, liep alleen de haven in. Maar zijne matroozen kon hij aiicen, met het pistool in de hand , beletten, m stee te fpringen en hem te veriacen ; en noch namen zij; daar toe hun kans waar». Zij; ontflope», htm. aft»  28 ENGELSCHE DAPPERH. allen , en zwommen henen. Dus was de Engelschman geheel alleen , aan de woede van duizenden van vijanden ; en aan gevaar voor zwaard, vuur en water overgelaten. En evenwel bleef hij ftandvastig. Hij vatte diet roer, duurde dicht langs een Turksch fchip henen, en, zonder zich te kreunen , aan meenigtens van Turkfche floepen, die op hem afkwamen, klom hij in de fteng; haakte zijn fchip aan een groot vijandlijk fchip vast; liep in het ruim, fchoon hij reeds gewond was door het fpringen van eene kruidkamer; ftak den brand binnen in het fchip, en fprong in zee. Met moeite werd hij door de Rusfifche booten gered , en zijn oogmerk was volvoerd De brand floeg , van het eene fchip, in het ander, en in 5 uren, was de gebeele Turkfche vloot, een Oorlogfchip en eenige galeien uitgezonderd, verbrand : die allen door de Rusfen genomen werden, dugdale werd tot bevelhebber van het genomen Oorlogfchip aangefteld, dat 70 ftukken voerde aangefteld, Het kasccel \ dat de haven dekte werd ftraks door de Rusfchen befchoten , en dewijl deszeifs kruidmagaziju in de lucht vloog % door dien flag, met de geheele ftad Tfcbes* me, verwoest. Dat was de vrucht der koenheid vaa een. enkel mensck! » VOOR-  VOORBEELD van IERS C HE EERLIJKHEID. AN ton ij halloran, arme daghuurder in Ierland, oud omtrent 40 jaren, en, bij gebrek van arbeid, te Dublin in de uiterfle nrmoede, vond onlangs een Heer aan de deur van deszelfs woning, en vroeg hem, of zoodanige perfoon aldaar niet woonde? de he f. r. y Ja, ik ben de man zelf. Wat is uwe be« geerte ? a n t ft n ij, Zie Heer een bankbriefje , dat u toebehoort. Ik heb het gister avond over achteti gevonden. DE HEER, Waar vondt gij het ? a n t on ij. 1 Wat weg zijt gij toen gegaan"?  90 IERSCHE EERLIJKHEID. de heer. Ik kwam van de kastelfixaat, de brug over» door de Esfex- de Euftatius- en de grooie Jo' risftraat, en hield altijd de linkerzijde. a n t o n ÏJ. Dan zijt gij het zeker, die den bankbrief verloren hebt, . Want ik heb hem voor het huis der vergadering in de Euftatiusftraat gevonden. De Heer keek in zijn brieventas , en vond , dat hij met der daad den bankbrief verloren had , ofTchoon hij den nommer niet wist , dien hij vergeten had aan te teekenen. De arme man had er betaling op kunnen ontvangen, want hij moest aan den toonder betaald worden , en bedroeg niet minder dan 78 ponden fterlmgs , dat is omtrent 800 guldens. Verbaasd op een zoo uitmuntend voorbeeld van eerlijkheid, in een zoo arm man, deed de Heer hem binnen komen, gaf hem een goed ontbijt, en daarbij een gefchenk van vijf Guinees. Op het ontvangen vnn dit geld, riep de arme man, met alle blijken van dankbaarheid, uit: „ God zij gedankt, dit geld komt mij eer„ lijk toe!" VOOR-  VOORBEELD VAN NEDERLANDSCHE MEDEDEELZAAMHEID. In het begin van het jaar 1784 leden vele ftre» ken van ons vaderland grooten watersnood» JJsdammen veroorzaakten zware dijkbreuken , waardoor een gedeelte van Overijsfel, van het Graaffchap Zutfen , het kwartier van Nijmegen, en Veluwen; de graaffchappen Buren en Kuilenburg, en de Baronnij van Leerdam jammerlijk overftroomd werden. Veel vee kwam in den vloed om ; huizen en fchuren wer» den door ftorm en golven verbrijzeld , en de ellende en armoede was onuitiprekelijk» In dien fchroomlijken nood , vormden de Amfleldamfche directeuren van den Oeconomiichen tak , van de Hollandfche maatfehapprj der wetenfehappen een menschlievend ontwerp, dat zij met eenen onvermoeiden ijver uitvoerden, om namelijk, met behu'p van de direéteuren in anderè (leden, liefdegaven in te famelen, om hunne noodlijdende landgenoten te verkwikken , en zoo veel mogelijk hunne fchade te vergoeden. Tot dat einde werden op vele plaatfeu kisten geplaatst , waar in elk zjne liefdegaven kon werpen. rje  92 NEDERL. MEDEDEELZAAMH. De liefdadigheid der Nederlanders bleek toert op eene verbazende wijze. In weinig tijds had men eene fomme bij een, van weinig minder dan 250,000 guldens, die bedeed werden, aan het opbouwen van neergeftortte huizen , het koopen van vee , hooi, zaadkoorn , voedfel en dekfel voor menfchen, e* z. v. Zcodat velen fchadeloos, en fommigen in beter omftandigheden gefteld werden, dan waar in zij te voren waren. Tot deze rijke inzameling brachten ook fommige minbemiddelden, boven vermogen , het hunne toe. Onder anderen meld men van een ambagtsgezel , wiens naam wij wenschten te weten , om hem hier te kunnen noemen. Hij vroeg, of men wel een kleinigheid van hem zou willen aannemen, en gaf de zilveren gespen van zijne fchoenen , en toen men hem zeide, dat bij zich niet berooven moest» antwoordde hij: ., Geld, heb ik niet , maar ik ,, wil evenwel aan die arme zielen ook wat ,, geven. Met werken kan ik mijn nooddruft „ verdienen". Ook vinden wij in den ontvang van deze liefdegaven eene fomme van tien guldens en negen Huivers, waar voor de gespen verkoft waren. VOO R-  94 VOORBEELD VAN TURKSC HE VRIENDENTROU. Gedurende het tweede bombardement van Algiers , onder de ordre van den Marquis Du Quesne, bonden de inwoners, bijna tot wanhoop gebragt, verfcheiden franfche flaven, op den mond van het kanon, en fchotcn ze aldus naar den vijand. Een Fransch officier, met name Choifeul, vriend van een Algiers kapitein, was reeds voor een kanon gebonden, eer de kapitein hem hei kende. Hij verzogt terftond, in de fterkfte bewoordingen , genade voor den Franschman. Doch daar hem dit verzoek geweigerd werd, wierp hij zich tot driemaal toe op den kanonnier, die het ftuk wilde aftreken. Eindelijk ziende dat zijne pogingen ijdel waren, ging hij, voor den mond van het gefchut [achter zijnen vriend, ftaan , zoo dat het onmogelijk was dat de een zonder den an» deren kon omkomen, toen gebood hij, dat men het fiuk gefchut zou affchieten, zeggende: „Ik ,, kan  94 TURKSCHE VRIENDENTROU. „ kan mijn vriend niet redden, ik wil dcrhalven t, met hem derven". De Dcy, getroffen door deze daad van vriendentrou , waar van de historijein weinig wederga opleveren , fchonk het kven aan den Franschman. SOKRATES. Zekere jonge knaap had sokrates, dien beroemden griekfehen wijsgeer , wiens deugd en wijsheid alle de eeuwen die hem volgden zoo zeer geprezen hebben, eens grootelijks verongelijkt, tot zoo verre, dat hij hem zelfs met de voeten gefchopt hadden. De omüanders werden hier over met de grootfte verontwaardiging vervuld. Zij wilden den onbefuisden jongen naloopen, en hem over zijn wanbedrijf diafien. „ Hoe" zeide de bedaarde sok r a t e s, .,als „ U een e el fehopte, zoudt gij hem dan we„ der fchoppen ? VIER  n VIER, PROZA FABELEN. L DE KLIMOP EN DE THIJM. Ik !ss , ik weet niet meer waar, dat de Klimop in bare kruidfprake, eens fpottend tot de thijm die onder haar groeide, zeide: „ Mijn goede lieve „ thijm, het doet mij leet, cat gij daar zoo laag bij den grond ftaat. Gij hebt krachri„ ger en aangenamer reuk dan alle andere plan5, ten rondom u beenen , en nochtans kunt gij „ u zeiven naauvv een fpan hoog van de aar%t de verheffen. „ Lieve vriendin" antwoordde de thijm , „ 't » is waar, ik ben klein maar ik groei op'zon„ der de hulpe van anderen te behoeven ., Maar met u heb ik noch veel meer mede„ lijden, want zoo trotsch als gij ook daar om „ hoog. {preekt, zo zondt gij u niet een halve „ fpan van den grond kunnen opheffen, zoo gij „ niet langs den muur opkroopr. Hoe  FABELEN. Hoe meenig een heeft nu een hooge pkats, die zoo hij niet door anderen was opgetild, of zelfs zich niet maar aan anderen vasthield, naauwlijks zou gezien worden , en laag bij den grond kruipen. Wanneer gij zulke menfchen ontmoet, die zich vrij wat van zich zeiven laten voorftaan, dan moogt gij hun ten hunnen beste de fabel van de klimop en de thijm verhalen. II. DE VLASVINK. Eau vlasvink was in zijn foort voor een goe* den zanger bekend zoo vaak men van hem fprak, prees men zijne ftemme. Dit maakte den zot zoo verwaand dat hij zich met den nachtegaal in eenen wedflrijd waagde. Hoe ver» re moest hij natuurlijker wijze niet te kort komen. Sedert fpreekt niemand meer van den vlasvink , en als zij noch eens genoemd wordt fpreekt men niet meer van den goeden zanger, maar van den verwaanden gek. HET  III. HET SEISJEen de LEEUWRIlC. Ik ben over het geheels woud gevlogen, zeide een Seisje tot een Leeuwrik , en alles fprak van het zoet gezang van den Vink , die hier in de bosfehen nestelt. Ik heb hem gehoord. Hij Eingc affchuwelijk. Het is mij onbegrijpelijk. Het is zeer begrijpelijk, antwoordde de Leeuwrik. Een paar musfehen , van zijne kennis, hebben de moeite genomen , om zijnen roem door het hecle woud uit te meten. Deze geloDft men en men hoort den zanger niet. I V. DE GANS en de SLANG. Een Gans Mond, op den kant van een moeras, zeer wel met zich zeiven te vrede. „ Is er ecu „ dier" zeide zij „ waar aan de hemel zoo „ veel gaven gefchonken heeft, als aan mij? „;;Hij heeft mij gefchapen voor de lucht, voor »> ue  98 DE GANS en de SLANG. „ de aarde en voor liet water. Ben ik moede „ van wandelen , zoo vlieg ik. Lust mij het vlie8> gen niet, zoo zwem ik." Een fchrandere flang, die haar had aangehoord, kroop naar haar toe, en zeide al bla. zende: „ Moedertje lief, zoo lang gij niet kunt „ loopen als een hart; en niet kunt vliegen als een valk; en niet kunt zwemmen als een „ barbeel , hebt gij geen reden, om op uwe „ gaven te roemen." Van elk wat te weten, en niets met eenige volkomenheid , wil naar mijn oordeel weinig zeggen. DAN K. De man, die mij niet laf verfchoonr, Maar mij getrou mijn fouten toont; Mij met geduld van 't kwade trekt; En 't hart tot deugd en braafheid wekt; Die mij den weg der waarheid leert, En toont dat hij die zelf vereert: o Zulk een man heb levenslangk, Mijn achting, eerbied, liefde en dank. g> w. b. DE  99 KRACHTIGE VOORSPRAAK VAN EEN VIERJARIG K1ND» Voor weinigen werd eene vrou, dk aan Fn JlSf tnUmen fdlU,dis Was> te Kingfron in ter dW veroordeeld. De on^ki. *te door een HneeUfehrrfc, om vergiffen» b'J de Komngrn aanhouden. Haar 2US£er die «ch met dezen Jast bezwaarde , nam de beide kinderen van de veroordeelde met zich ztf wachtte de Koningin aan de deur van de' kerk op, viel voor dezelve op de kniën, en bood baar het fmeekfchrift aan. Een van de beide kinderen, een meisje van vier jaren, trok de opmerking der Koningin. Het icheen, met groote onrust, in de oogen der vorftm, het gunftig antwoord te zoeken. H-c verlegen, moederlievend wicht, fcfafer in |ijne tranen Hikkende, riep, zonder ophouden, m*t gebroken woorden: „Ik bid er u om, rnevrou „ de Koningin, ik bid er u om, hu» mijne „ moeder niet op»! En zoo zeer werd de goede Koningin, door de krachtige welfprekéndbeid vtt.de onnozele kleine getroffen, dat zij de gebeden ve.-gevmg van den Koning verben E * OP  100 OPEEN O N W E D E K. Het doteert! o getroost! getroost! Hij die dat doet is God ! Al is het onweer allerbootst, Geen nood! Hij ftiert ons lot. De wereld weet het wijd en zijd, Wat hij befchikt is goed! Zijn magt en goedheid blijkt altijd, Die zoo veel wondren doet. Die groei en bloei en wasdom geeft, Aan boom en ftruik en plant; Door wien de jonge rave leeft Die voer krijgt uit zijn hand. JSIïetl verre kan hij van mij zijn; De donder is zijn Item, En.'s blikfems luisterrijke fchijn Verkondt, verheerlijkt hem. Hst zwerlï gaat los, op zijn gebod, En 't regent dat het giet; Zn de aard verheugt zich in haar God, Wiens gimUen zij geniet. Eti  OP EEN O N WED E R, l0i En ftfaks ontfpruit, in 't lachend dal, Het uitgeworpen zaad ; En 's donders laatfle Juidefchal Looft zijne liefdedaad. Hij blaast het zonlicht weder aan. Zie boe ze ginder blinkt, En rekt nu verder hare baan Tot dat ze in 't westen zinkt. j Zoo is hij ook in 't onweer goed, Hoe fchrikkelijk »t ons fchijn. Laat ons in hem dan welgemoed, En dankbaar aan hem zijn. 't GROOTST GELUK. Wet best dat God mij heeft gegeven, *s mijn omlerfelijke geest: En daarom zorg ik, in dit leven , Voor zijn geluk ook t eerst en meest. Heer! mag ik hier# op ^ ^ De hope op dat geluk ontvangen ; Doe voor de rest dan wat gij doet, En 't is mij nu en eeuwig goed. g. w. b. E 3 HET  KJ3 HET SCORPIOENSPINNETJE. V'jfmaalen hebt gij mij vermaakt met fnaie bijgoriderheden uit de Natuurlijke Historie, welke ik zo zeer bemin: eerst vertoonde gij mi) agt zo ongemeen fchoone Zeehoorntjes, Start* geyelktjes genoemd (I Deel bladz. 110) daarna eene Air van het zo genoemde Mïrakelgraan van Staveren, ( ffladz. 146) vervolgens eene fieriijke Zeefter (K Deel bladz. 153) en eindelijk de Oogen van eene Zeekreeft en van eenen Duizendpoot {bladz. 163), zeggende s dat eene Kreeft wel twintig duizend Gogen zal hebben: en nu s eilieve ! gaa voort met mij andere fchoonheden uit de Natuurlijke Historie »e vertoonen.^ Gaarne wil ik u onderwijzen en vermaaken door zodanige dingen,* maar vooraf moet ik u zeggen, dat ik. van maar één oog der Kreeft gefprooken heb, waarin ik zeide wel twintig duizend Oogen te zijn: wanneer men dan aan. de twee Oogen van eene Kreek gedenkt, moet dat getal verdubbeld worden, en dus zal dene Kreeft veertig duizend Oogen hebben. Hierinmoest gij u niet vergisfen. Ik. dank u voor. d&ejg herinnering, cn her- has!    HET SCORPIOEiVSPINNETJE. ïo> haal mijne begeerte, om nu iet anders te mo* gen zien. Eerst zal ik u dan vertoonen dén van offze Huisdiertjes, waarfchijnlijk u geheel onbekend, in zijne natuurlijke grootte (Plaat 1 Fig. a) doch aanmerkelijk vergroot getekend Fig. b, in het Latyn genoemd Cancroides, oC Scorpio Araneus of ufconts; maar in onze taal het Weegluis- of Reetenfpinnetie, om dac het, gelijk de Weegluizen, in reeten leeft; ookwel en meest het Krab- of Scörpioenfpinnetje, om dat het, gelijk de Krabben en Scor-r pioenen, twee nijpers of fchaaren heeft. Wegens deeze hoedanigheid bezit het den eerftera der twee zaamgevoegde naamen Scorpioen-, en, wegens het agterlijf en pooten, waarin het naar eene fpi„ zweemt, is de naam van' Spinnetje aan hetzelve gegeeven. , Hec Diertje maakt egter geen webbe, noch blijft, op dezelfde plaats, zitten wagtèn op eenden roof; waar zwerft om in onze huizen, willende bezien, of er, hier en daar, wat valt te betrap, pen. Daartoe moeten dienen twee lange vooruitwekende nijpers of fchaaren, die zo'geroemd znn, om dat ze dc gedaante van eene fchaar hebben, zijnde meer rond dan breed, fpjts aflopende, met welken eene prooi-wordt aanE 4 ge.  i• [ BET SCORPIOENSPINNETJE. gegreepeh , en naar den mond gebragt. —~ Het lichaam bcftaat uit drie deelen : de fpinnen hebben cr maar twee. Gij ziet in de Afbeelding den kop, bet borstftuk , en een nog grootcr agterljjf. De kop is klein , fpits , en met hainjes bezet. Het borstftuk is grooter; doch het ovaale agterlijf is het allergröótftë , voorzien met tien duidelijke ringen De agt pootpn hebben, elk drie leden, en fluiten in een onzigtbaar kok en je, 't welk onder het lichaam fchuitt , waarin zij hunne beweeging hebben. Aan het einde van eiken poot ftaan twee nageltjes , om zich, bij het opklimmen, vast te kunnen houden, en e'dn uitfteekend puntje, om zich ergens op vast te kunnen zetten. De ko'eur van het Diertje is kastanjebruin. Daar hebt ge eene toereikende befchiijving van dit hees-je. Waar woont het ? Men zegt, in tuinen onder de bloempoiten, of tustchen den afgefcheurden bast der hoornen , hoewel ik het daar nooit vondt. Ik noemde het een Huisdiertje, om dat het in onze .buizen cp muffe plaatzen, bij voorbeeld, in kisten, die lang geflooten zijn geweest, voorkomt. waarom viadt men het daar ? In  TIET SCORPIOENSPINNETJE. icy In onze wooningen zwerven duizenden vaa kleine Infefle;i om, die wrarlij'.c or,s dienst genoeg doen, wanneer zij< ons tot de noodzaakelijke zindelijkheid drinsen; maar,, ongeacht alle onze voorzorgen, zijn wij buiten flaafc ons tegen allen te verzetten, dewij-I zij, ook fchaade doen, bij voorbeeld, tegen de mijten en houtluizen. Dit ondervondt ik dikwijls tot mijne fmert» Eens vielen de laatften aan op mijne Chineefehe beelden , welker aangezigten en handen gemaakt waren van eene foort van pap, en zouden, hadt ik er niet in voorzien, alles vernield hebben; en, tot mijne groote verwondering , tastten zij zelfs mijne harde Zeeposthoorntjes-aan, met al te gelukkigen- uitflag, fti eene niet wé! fluitende kast. Maar wie kas eene kast maaken, zo digf fluitende, dat zij ec buiten gehouden, worden ? En waar is eene plaats, die door de kleine Mijten niet bezogt wordt ! De anders zo magtige Mensen moet dus vooreen zo-gering diertje zwigten, en de hoogmoedige, de verwaande behoort vernede. ring te leeren bij,, deeze kleene fcbepfehjess D.m, de goede en wijze Schepper, ziende onze ontnagt regen deezen, wdde niet,, dat enze: wooningen altoos krielen zouden van zodanig, •P^edierte ^ of dat onze eetbaare waareu en au.s' & 'ito-  p ioo" HET* SCORPIOENSPINNETJE. dere dingen door hetzelve bedorven zouden* worden: hij kwam ons dan te hulp door bet Scorpioenfpinnetje, en Peelde het tot vijanden der gemelde Infecten. Het dient ons- dus tot eenen verlosfeï of bewaarer; en zo lang het honger heeft, welken het altoos heeft, verklaart en voert het eenen onverzoenlijken oor* Jog tegen mijten , houtluizen , ja, waarfchijn« lijk, tegen meer anderen. Ware dan de Vraag: • zijn de Infecten nuttig? niet, federt lang, beffst ter handhaavinge eener voortreffelijke Schepping , hier zou men een goed bewijs voor die waarheid kunnen vinden. Het Scor* pioenfpinnetje moet, als een nuttige Inwooner, zich in onze huizen ophouden; en wel meest op muffe plaatzen , waar de meesten zijner vijanden zich heen begeeven wegens de aldaar ontbreekende zuivering, en de van hun be« Minde ftooreloosheid. Ik dank u voor deeze befchrijving , dewijl het mij lief is deezen kleinen huisvriend te kenden* Ja, maar nu weet gij nog niet alles, en wel niet dat geen , het welk u nog meer in verwondering zal brengen. Hebt gij wel ooit. sen paard, een' os, eene koe, een fchaap,; isca' hond, met één woord, een huis» of ander-  HET SCORPIOENSPINNE TJE* i©r Dier zo fchielijk agteruit zien loopen, als het vooruit kan loopen? Neen, dit hebt gij nooit van eenig Dier gezien : wel nu, dit gering: beestje heeft dat vermogen; en dus, zo het: voor eenen meerderen wijken moet,. loopt het vliegens , terug • doch biedt tevens den vervolger zijne fpitfe nijpers ter afweeringe aan.. Dan deeze is niet de eenige zonderlinge eigenfchap^ van dit Diertje, Stel, dat het eene prooi-. aan zijne regte of linke zijde verneemt, welke* ligtelijk zou kunnen ontfnappen, vooral wanneer het den tijd, van zich te moeten omkeer ren , behoort te gebruiken: in een zodanig geval I behoeft het zich dan niet om te wenden ; maar . kan, buicen eenige verandering of licbaams • omwending, regts of links-af-, loopen , en-, zijne prooi op 't lijf vallen.. . Wat dunkt-: u hiervan? Is niet deeze Schepping zonderling* Wij, hoe edel, en alle Dieren, hoefterk enr fnel, hebben maar ééne ftreek in hetloopen te houden: dit gering Diertje heeft ervier, voor- en agteruit, lings en regts. Dk alles * wtrkt mede tot deszelfs ■ blijvend.. beüaan , en. tot ons voordeel;. MM ïB.ir  5ET VAN EEN. STEKELVARKEm Nu zal ik, gewis, af weer wat fraais zién! En wat brengt gij mij hier onder het oog?' Een fierlijk rondje , of een cirkel met een roosje daarbinnen (Plaat II Fig. i. bij 0 ih zijnen natuurlijken ftaat , doch in b vergroot vertoond) maar dit zal evenwel geen Dier», geen Plant, geen Steen zijn. Gij hebt gelijk, het is geen van allen: men heeft het van een Dier genomen; maar al laat ik u duizendmaal raaden, gij zult niet- raadén van welk een Dier. 6 Zeg het m j dan ! De goede Schepper- heeft twee Dieren gefchaapen, en hen, wegens hunnen weerloozen üaat, met wapenen wél voorzien , ik meen met fcherpe ftekels bedekt. Deeze noemt men Egels of Egelvarkens , en Stekelvarkens, omdat ze naar de gedaante van een Varken zwee • 'men. Zij verfchillen egter veel van eikanderen , zo wel door de Hekels, als door andere verfcbillende deelen des ücbaams-. De Egels■tijo 'ut ons Vaderland wü niet onbekend;  pl.n.   IET VAN EEN STEKELVARKEN. l derhoude ik hem met kikvorfchen, met zoete melk en brood, met beentjes van wildbraad, of met eenigen anderen afval van de tafel. In het najaar reist hij met mij naar de ftad, en wordt daar in eenen kelder geplaatst, om , is er eenig ongedierte, geduurende den zomer in gsraakt, dien eerst te zuiveren*, en daarna, bij het aankomen van den Oaaptijd , in eene agterkeukan overgebragt. Een tonnetje, met hooi gevuld., en op zij Je gelegd, moet daar E T t££:  ïio IET VAN EEN STEKELVARKEN. tot deszelfs rustplaats voor den heelen winter, dienen. Hierin kruipt hij, cn llaapt er eenige maanden. Stoort men hem in de rust door ftooten tegen het vaatje, dan knort hij. Komen er, na den vorst, zagte dagen,.dan verlaat hij wel eens, 's nagts, zijne wooning, en gaat de kruimels onder de taiel der keuken opzoeken, of; hij komt, des avonds, bij de meiden, cn fchijnt haar eenige fpijs te vraagen, die hem gegeeven wordt, waarna hij zich wederom tot de rust begeeft. Nu blijkt het, dat men dit wild Dier tot een nuttig huisdier kan maaken. Maar het Stekelvarken? Ja, bij hetzelve moeten wij ors, voornaame» lijk, ophouden. Het leeft in Africa, op de Oostindifche Eilanden, en i» America, en men heeft er verfcheidene foorten , bekend onder den naam van Hystrix Crhtaiai die men foms £ want bet is een fchoon Dier, grooter en fraaier dan onze Egels) herwaards overvoert, gelijk ik er , verleeden zomer, één gezien lieb in eene kleine Diergaarde van het Loo. Dit Drer is , meestal, twee en een' haiven voet lang, heeft zeer korte pooten zijnde de voorftea maar vijf-,, en • de. agterfkn flegts • ses- duimen tang : den kop rekent men ank bmnc  IET VAN EEN STEKELVARKEN, m maar op vijf duimen, met kleine oogen, en met ooren , als-die van een' Mensen, zijnde de lip gefpleeten, gelijk die van esn' Haas». Dan , deeze dingen maaken de fchoonheid des Diers niet uit.- Men moet die zoeken in de manier, op welke bet is uitgedoseht. De wijze Formeerder van ailes heeft deszelfs zijden en rug gedekt met een bosch van harde pen°» nen, eenigzins gekromd, dewijl ze naar agteren overhellen , van verfchiilende lengte en dikte , fcherp aan de punten , zeer fraai „ gefchakeerd met zwarte en witte ringen, die eikanderen, van het eene tot het andere einde, vier of vijfmaalen vervvisfelen, hebbende, de lengte van zes tot vijftien duimen, hangende foms over den korten ftaart. Zodanige fierlijk gekoleurde pennen ftaan zeer fchoon, te meer daar zich , op 't agterfte van den kop en in den nek, eene foort van pluim of kuif vertoont , beflaande uit zeer fijne, lange, buigzaamc , witte, grijze of graauwagtige ftekels, fommigen een' voet lang, gelijkende naar var*. kenborftels. Dorst- en buik zijn ook met zodanig hair bezet. Een Dier met zo veele wel geplaatfte en met gemengelde kleuren ver» fierde pennen, geeft ons zo veel behaagen, als verwondering;, dewijl wij niet gewoon zijn iet. dos.  tiz IET VAN EEN STEKELVARKEN. dergelijks hier te zien. Onze Egels kunnen toch op zo veele fehoonhede» Hiet roemen. — Mij dunkt, gij moet die pennen wel gezien hebben. Gebruikt uw Tekenmeester dezelven niet, waaneer hij uwe korte penceelen , door ze daaraan te fteeken ; langte wil geeven ? Hebt ge nooit de doppers der vischfooeren , daaraan vastgeftooken, gezien ? Dus dienen zij ons in deeze en in andere gevallen. Maar dit Dier zal zich noch zonderlinger aan ons oog vertoonen, zo het geoorlofd is hetzelve toornig te maaken. Het blaast toch, in de verbittering, het lichaam op, zet zijne pennen over end , en kan, door het uitfpannen der huid., eenigeu, als 't ware, uitfchieten. Dan, het zal u, orvgetergd zijnde, niet befchaadigen. Een Egel, onraad vreezende , trekt zich tot een' kloot bijeen, en biedt zijnen vijand zijne üekels aan; maar het Stekelvarken, zich niet zo in een kunnende rollen wegens de langte zijner pennen j zo veel wij weeten, verdedigt zich, met zijne pennen, op eenen verderen aftland. Zodanige bewaaring van dit Dier is zeer noodzaa • kelijk , dewijl, de Schepper dat verordend heeft, om de te groote. vermenigvuldiging van ongedierte, zelfs» van de g-vaarhjfcftc Qw §en?. tegen te gaan», en dai Lardbewooi;-.■■ .> io>  IET VAN EEN STEKELVARKEN. 113 tot fpijs verftrekken , ds liet hun List. —— "IVq kent gij deeze beide Dieren, maar denkt mogelijk, waartoe zal dat alles dienen? liet. vertoonde roosje £ PI. II. Fig. r. b. ) zal dat u verklaaren. —— De nieuwsgierigheid drong den Heer ijpelaAr, om dc inwendige gefteldheid deipennen van Egels en Stekelvarkens te weeten, en, na het overdwars doorfnijden van eene onaanzienlijke pen onzer Egels , zag hij zulk een roosje in dezelve. De zwarte buitenkring is bet uitwendig bekleedfel: kon men er dat afneemen^ dan zoudt gij eene fraaie gegroefde kolom aanfchouwcn. In het midden van dat roosje komen , voor eenige ongeregelde flreepen, denkelijk veroorzaakt door het rimpelig droogen der vogtige deelen binnen de pen. En nu gij dit keu¬ rige gezien hebt, zeg mij , of gij zulk een fierlijk maakfel , zulk een roosje vermoed zoudt hebben in de holte van eene Egelspen, welkeuitwendig geene fraaiheid heeft ? —— Maar hoedanig het binnenfte geftel van eene fehoone Stekelvarkens pen is , *t welk geheel daarvan verfchilt j zal ik u naderhand laaten zien. SET  vaIET VAN EEN' WALVISCn. Nu wil ik uw oog omhaalên op een voo: werp, zeer verfehillende van het voorige, e niet minder verwonderlijk. (Plaat II,. Fig. 2.) Dat is wél; maar, indien ik niet mis heb, dai moet het geen ik daar. zie , klein in c, maa vergroot in d getekend, een fchijfje zijn vai een' wortel , of van een bies , van een blad fteel,of van een takje: want dergelijken, dunk mij j heb ik , in *t IV Deel van uwen Kate cMsmtis der Natuur, gezien. - ik wil \ toegeevendat deeze afbeelding eene grooti gelijkvormigheid heeft met de vier dingen waarvan gij fpreekt ; maar tevens moet ik 1 zeggen, dat zij zeer veel daarvan verfcbilr. Laat mij dan één oogenblik, om mij te bezin nen wat het moge zijn. ik zal u zo lan gen tijd laaten als gij wilt; maar dat uit t< vinden zit er niet op. Deeze Afbeelding i< genomen van . een SehepPel, „ dat gij nooi gezien hebt , en , waarfchijnlijk, nooit zul zien ; dat , zo veel wij weeten, het grooifti Schepfel is onder alle de leevendeu in de gan fche. Waereld ; dat nooit op het vaste Lanc  IET VAN EEN* WALVISCH. ti& vernomen is, en er ook nooit op gevonden zal worden , dewijl het daarop zou iterven;. dat geene tanden beek, ja zelfs de tanden tnisfen kan, en egter eet; dat kleine fpijs gebruikt, hoewel het zo groot is-, als een huis dat door één' Mensch gedood kan worden , en egter wel twintig Menfchen magteloos kan maaken." Kunt gij het nu wel raaden? —Zo weinig als te vooren! maar mijue nieuwsgierigheid wordt daardoor grooter. — Dan zal ik, zonder verder talmen, u zeggen, dat ik den Walvisch- van Groenland (Mysticetus') bedoel, eu dat dit afbeeldfel van iet is, dat tot zijn lichaam behoort. Wat het verwonderlijkfte: van deezen geweldigen Visch is, valt moeilijk te zeggen. Denk eens Com er een niemv be. grip van te maaken) aan een' Visch, die meestal zestig of zeventig voeten lang is , hoewel men er ook van honderd gevangen heeft , zijnde het lichaam naar evenredigheid dik. Denk aan een' kop, monfteragtig groot, zo lang als. het geheele lijf. Denk aan een tong, die een zo grooi fluk fpek is, dat men er verfcheiden' vaten mede vullen kan. Denk daartegen aan oogen , niet veel grooter', dan die van eenen Cs; maar zo wél aan den kóp geplaatst~t dat bij , zonder zich om te draaien,, even  IET VAN EEN* WALVISCH. wil ik uw oog omhaalèn op een voorwerp, zeer verfchillende van het voorige, en niet minder verwonderlijk. (Plaat II.. Fig. 2.) — Dat is wél; maar,.indien ik niet mis heb, danmoet het geen ik daar. zie , klein in c, maar vergroot in d getekend, een fchijfje zijn van, een' wortel , of van een bies, van een bladfteel ,of van eep takje: want dergelijken, dunkt mij, heb ik, in 't IV Deel van uwen Kate* chismus der Natuur, gezien. Ik wil u toegeevendat deeze afbeelding eene groote. gelijkvormigheid heeft met de vier dingen, waarvan gij fpreekt ; maar tevens moet ik ui zeggen, dat zij zeer veel daarvan verfcbilr. — Laat mij dan één oogenblik, om mij te bezinaen wat het moge zijn. —- Ik zal u zo langen tijd laaten als gij wilt; maar dat uit te vinden zit er niet op. Deeze Afbeelding is. genomen van . een Schepfel, „ dat gij nooit gezien hebt , en , waarfchijnlijk , nooit zult zien ; dat , zo veel wij weeten, het grooifte Schepfel is onder alle de leevenden in de ganfche Wasreld ; dat npoit op het vaste Land vee».  IET VAN EEN' WALVISCH. 115 vernomen is, en er ook nooit op gevonden zal worden , dewijl het daarop zou fterven ^at geene tanden heek, ja zelfs de tanden misfen kan, en egter eet; dat kleine fpijs gebruikt, hoewel her zo groot is-, als een huis £ dat door één' Mensch gedood kan worden , en egter wel twintig Menfchen magteloos kan maaken." Kunt gij het nu wel raaden? —— Zo weinig als te vooren! maar mijne nieuwsgierigheid wordt daardoor grooter. — Dan zal ik, zonder verder talmen, u zeggen, dat ik den Walvisch van Groenland (Mysticetus") bedoel, eu dat dit afbeeldfel van iet is, dat tot zijn lichaam behoort. Wat het verwonderlijkfte. van deezen geweldigen Visch is, valt moeilijk te zeggen. Denk eens (om er een nieuw begrip van te maaken) aan een' Visch, die meestal zestig of zeventig voeten lang is , hoewel men er ook van honderd gevangen heeft , zijnde het lichaam naar evenredigheid dik. Denk aan een' kop, monfteragtig groot, zo lang als het geheele lijf. Denk aan een tong, die een zo groot ftuk fpek is, dat men er verfcheiden' vaten mede vullen kan. Denk daartegen aan oogen , niet veel grooter', dan die van eenen Cs; maar zo wé! aan den kóp geplaatst, dat bij , zonder zich om. te draaien,, even ■■  i*5 IET VAN EEN' WALVISCH. even goed agter> als voorwaards kan zien , hebbende deeze oogen , zo wel als die der Landdieren, oogleden en wenkbraauwen. Denk aan geene uiterlijke ooren , dewijl die den vLch in eene allcrfnelile vaart zouden belemmeren , hoewel hij een fcherp gehoor heeft , om de dreigende gevaaren vta verre te verneemen ; maar er is een zwarte vlak onder de opperhuid van den kop geplaatst, en daar aan eene buis gehegt, die het geluid tot de trommelholte der ooren geleidt. Denk aan twee borstvinnen , foms agt voeten groot, beftaande niet uit lange beentjes , mee een dun vlies aaneengehegd, gelijk in andere Visfchen , om dat zij te zwak zouden zijn voor een zo zwaar fchepfel bij het omdraaien van het lijf; maar hij heeft zwaare gewrigten of beenderen in de vinnen, van gedaante als eene menfchenhand, bekleed met fpieren, en een peestgtig vleesch, dat met eene dikke huic overdekt is. Behalven dat deeze vinnen tot 'c omwenden dienen, gebruikt het Wijfje dezelve Cdaar bet zelden meer dan één jong heeft, op dat doe. ze Visfchen niet te zeer zouden verraenigvul. digen*) om dat te omvangen, als in twee armen, en, in eenen tijd van gevaar, daar mede te vlugten. Denk, dat de opperhuid glad ca zwart  IET VAN EEN* WALVISCH. 117 zwart is , op fommige plaatzen met wit en geel doormengeld , niet dikker dan zwaar papier ; maar dat de onderhuid de dikte van een' vinger heeft , en eene laag van fpek dekt, 't welk geelagüg van koleur, en,--agt of tien duimen dik is , waarop hetydeesch volgt , 't geen zeer rood is. L>hk aan de nuttigheid van dit fpek: het djetft^ om er Olie van te kooken , bij ons' bekend onder den naam van Traan, die gebruikt wordt, om lampen te doen branden, zwavel te rafineeren, leder te bereiden , groene zeep te maaken , hout, dat fchuuring ondergaat, gelijk wagenasfen, te fmeeren, lijm te kooken, en andere dienflen. De Groenlanders eeten ret roode vleesch; en de hersfens (Sperma Ceti") komen bij ons te pas in verkoudheden of borstziekten. Denk verder, dat zulk een Visch van eene geweldige zwaarte moet zijn, daar men eens, alleen een bekkeneel, dat zestien voeten breed was, bij het weegen , vierduizend en zeshonderd ponden; ééne der ribben , twaalf en een' halven voet lang, tagtig; en eene kaak van veertien voeten in de lengte, elfhonderd ponden zag haaien. Denk, dat het Wijfje twee uiers onder het lijf heeft, en het jong, ééa jaar lapg, zoogt met haar melk, welke gelijk i3  sï"> IET VAN EEN' WAtVïSCfc is aan die der koeien. Denk, dat de ftaart van den Walviscn drie of vier vademen breed cn gevorkt is, hebbende de gedaante van twee halve maanen ; docii deezen draagt hij niet, gelijk andere Visfchen loodregt, maar waterpas ; en dien wrikkende, gelijk een matroos doet, die, met éénen riem m de hand, agter op eene boot ftnat, en door wrikken dezelve •doet voortgaan, verkrijgt deeze Visch de ïheJffe vaart, Denk verder , dat de flag met den ftaart zo geweldig is, wanneer de Visch op eene zijde ligt , dat hij een Schip zou doen omflaan en zinken. Denk nog daarbij, dat bij ademt, gelijk een Landdier, en het dus niet Jang onder het water of het ijs houden kan; maar telkens moet boven komen , om lucht te fcheppen ; en bevindt hij zich onder het ïaatfre, breekt hij er met geweld door , al is het twee of drie voeten dik. Zal nu de befchrijving van deezen zo verwonderlijken Visch aan uw en mijn oogmerk voldoen ? - . Zeker zal zij voldoen, om uwe verwondering te wekken, en het onderfebeid, zo aanmerkelijk ook in de Visfchen , te leeren opmerken. _ Verder niet? zij js ook de grondllag van eene bijzonderheid, welke ik er nog moet bijvoegen, naaraelijk, dat dit groo Zee.  IET VAN EEN' WALVISCH. u9 Zeedier geene tanden heeft: want waar toe zouden zij dienen, daar het niet kaauwt? Evenwel het eet, of liever het flokt op Infeöen en kleine Vichjes. En hoe dat? De bovenhaak is Voorzién met baarden, gelijk men ze noemt, hebbende een harde hoornagtige zelfftandigheid, van gedaante als een zeisfen. Deeze baarden fluiten , fchtnnsch , fri de onderkaak , als in eene fcbeede , en omvangen de tong. De grootften ftaan op de zijden des monds, drie. honderd in getal, en zijn tien of twaalf Voeten lang. De kleinften , die ook op driehonderd loopen, zitten vóór in den muil. Wilt g-J eene der allerkleinflen zien, flaa dan uw ook op de derde Afbeelding^. 3 in e f) daar dJ kortfle , die ik coic zag , vo'komen , en niet meer, dan twee derde deelen korter, dan zii natuurlijk is, juist flaat getekend , niet om, gekeerd , 't ftompe boven en het fpïrae beneoen; maar zo als zij ft„t of hangt in ien muil van den Visch. Voeg er nu nog bij, dat alle baarden d.gt b.jeen (laan, met de breede zijde mg bmtenwaards, op eene rij in den omtrek van den muil, het platte tegen eikanderen, en met den fcherpen kant in h h h naar binnen, welke kant met hair begroeid is, om de flui. »H des monds volkomen te maaken. En hoe veel  ïzo IET VAN EEN1 WALVISGH veel wijsheid ligt er niet in dit alies! Maar ver* der , het ftomp breed einde van de baarden , in e getekend , is door middel van kraakbeen aan de bovenkaak, Cof men kan dat anders het neusbeen noemen) vastgehegd; maar het puntig onderdeel , dat ik u in ƒ aangevveezen heb, hangt los in den muil des Vischs , dus uitmakende eenen langwerpigen halven cirkel of ovaal» Hieruit volgt , dat gij deeze baarden, dus hangende, moet aanmerken als een teems, die het ingezwolgen voedfel belet vcrlooren te gaan , wanneer de Visch het tevens ingeflokte water uitblaast met een zeer groot geweld door twee fpuigaten , die door den Schepper boven in deszelfs kop geplaatst zijn. Zo konftig is dit alles in muil en kop toegefteld! Wanneer nu, na het dooden van den Visch, deeze baarden weggehakt zijn, worden zij tot bosfen gebonden, hier gebragt, in onze traankookerijen fchoon gemaakt, van het hair gezuiverd, befnoeid, gekookt, gekliefd, tot riemen gefneeden , en verkogt, onder den bekenden naam van Baleinen , tot de noodelooze hoepelrokken cn de fchaadelijke keurslijven der Vrouwen, door welke dwaaze mode zij in deeze Eeuw kostbaar zijn geworden; maar met meer regt dienen zij tot de nuttige .kourfettcn, tot  IET VAN EEN* WA'.YiSCi-I. $et tot werktuigen voor de Handartzen en meer an* dere gebruiken. Dan waartoe dient mi dit groot bijvoegfel der baarden? Thans is bet tijd u dat te zeggen. Het fchiifje-, dat gy ■Fig. i zo klein in c% maar zo groot in d getekend ziet, is van eene deezer baarden gcfneeden, en hoe fraai vertoont het zich aan uw oog! Ei, zie, hoe veele gaatjes van verfchülende grootte doen zich daarin op! uitgezonderd aan ééne zijde ; maar ik de;,k , dat zulks veroorzaakt is, bij het aflnijden, door het mes. Het fierlijkfte in mijn oog is, dat alle deeze oogjes of gaatjes omgecven zijn van eenen nevel En waartoe alle die gaatjes?— Begrijpt gij dat niet ? Zouden de baarden , jong zijnde, groeien, en, groot geworden zijnde, fterk zijn, werdt er, even gelijk in onze beenderen, een voedend fap vereischt; en zou dat fap zich door baarden van twaalf voeten-, of door kleinen, twuemaal langer dan Fig. 3 verfpreidea , moes en er openingen zijn tot deszelfs doorvloeinge: en deeze oogjes, gaatjes, kansalen, of buizen (noemt ze zo gij wilt) zijn de m ddden, waardoor dat verwonderlijk werk worde uitgevoerd. Die zal nu genoeg zijn •: gij hebt iec gezien, dat zo veel ik weet, geen menschüjk ■oog, federt de Schpping, onderzogt of aanï fchouwd  1S2 IET VAN EEN' WALVISCH. •fchouwd hèeft; doch zeer waardig is bezien tc worden, daar bet ons een nieuw bewijs aan de band geeft van 's Scheppers Wijsheid en Goed. heid in dit geringe sin zo grooten Visch. ANANICERIS. Ananiceris, een jonge Griek, toonde eens zijne bekwaamheid in het wagenmennen. Hij werd vanaüen, die het zagen, bewon* derd, en met luid handgeklap toegejuicht. De Filofoof Plato alleen zweeg ftil. Hij meen. de, dat deze bekwaamheid, ineen jongeling, die niet gefchikt was om postknecht of koetfier te worden, meer te laken, dan te prijzen ware. „ Hoe is het mogelijk" zeide Plato, „ dat hij 3, deze bekwaamheid kan verkregen hebben , 9, zonder het fpillen van veel kostelijken tijd, „ dien hij, met groot nut, overeenkomftig met „ zijne beft?mming , had kunnen hefteden" ? a« -€• V F f.  134 t) V E R E E GEOGRAFISCHE LENGTE en BREEDTE, Met veel genöegen, heb ik mij i„ de landkaart van onze provintie geoefend, en verzoek u om verder onderrechting, in deze wetenfehap. ]tfaar ik moet de vrijheid nemen, om u v00raf eene vraag te doen. Welke is die vraag? Ik zie, op de kamen der landkaarten, overal getallen aangeteekend, die moeten zekerlijk iets bedmden. Ik kan mij daar van geen denkbeeld maken; gaerne mogt ik weten wat of dit fe? Ik heb ai iang verwacht, dat «We opmerkzaambeid daar op vallen, en dat gij mij daar m, vragen zottdt. Ik zal u nu, zoo veel gij tegen. woordig van nooden hebt, daar i„ te recht hel pen - Laat ons, rot dat einde, de groote kaart van de geheele aarde opflaan. Ik heb ze hier voor mij. De vier hemelteken kunt gij mij toch wel aanwijzen? Ja. Gij hebt mij dat al in den beginne geleerd De punt van de lelij, op het korop.s, v!ijst het noorden aan; tegen over het noorden is het F 3 zvi~  *24 OVER DE GEOGRAFISCHE zuiden. En als ik met het aangezicht naar het «oorden fla, dan heb ik het oosten aan mijne rechterzijde , en het westen aan mijne {linkerzijde. Zeer well gij ziet, juist midden op de kaart, van het westen naar het oosten, -eene lijn 1 jopen, die de gehetle aarde in twee groote halfronden fnijdt: het eene is het noorder halfrond , en het ander is bet zuider halfrond. Ik zie ze zeer wel. Ze loopt onder anderen door het noordelijk gedeelte van Peru in America; door 't noordlijkst deel van Loango in Afrika, en door het eiland Borneo in Afin. Recht zoo. Deze lijn noemt men de middellijn, om reden, die gij zelf licht kunt opmaken, of wel eenvoudig de linie Zie nu op de kromme lijnen, die de kaart der aarde omringen. Gij vindt daar talletters, die met de linie beginnen, en van daar, met 10,20, 30 en vervolgends, tot het noordlijkst punt,dat men den noordpool noemt,, voordloopen, en aldaar met 90 ophouden ■- ■ ■ en zoo ook van de middellijn naar het zuidelijkst punt. Ik zie het zeer duidelijk. En deze getallen zijn het, aangaande welke ik uwe onderreckmg verzoek. Zij betcekeuen graden, die elk 15 hoogduitTe be  LENGTE EN BREEDTE' 125 fcbe mijlen, of 25 ooren gaands, lang zijn, en dus wijzen zij aan, den aüband op weL ken de plaats, waar over de lijn loopt, die bij dit getal begint of eindigt, ten noorden of te» «uiden van de middellijn afligt. Dus ziet gij, dat de hjn ten zuiden de middellijn, die bij 10 begmt en eindigt, over het eiland Timor in Oostindien loopt: dat geeft te kennen, dat het zelve 10 graden,of 150 mijlen ten zuiden van de middellijn gelegen is. Zoo loopt de lijn ten noorden van de middellijn, die met 40 begint en eindigt, over het middelgedeelte van het ei* land Sardinië, en wijst dus aan,dat dit gedeelte van dat eiland, 40 graden of 600 mijlen, ten noorden van de linie' ligt. Jk kan dit alles zeer duidelijk begrijpen. Gij ziet vervolgends, dat de afftand van de getallen,.op de kromme lijn, aan de zijde van de kaart, tusfchen elke 10 graden, in 10 gelijke deelen verdeeld is. Ik zie her, en ik geloof, dat ik de reden bc «rijp. Ik denk dat elk van die verdeelden een graad aanwijst, zoo dat b. v. eetf plaats, die op de derde vördeefing tusfchen 4Q en *o jf«t 4.3 graden van de linie verwijderd is. < & * Juist zoo. Men heeft eiken graatf, door geen doorlopende lijn,, op. de kaart «Uk* m^zên ,. * 3. Ctöi  t*« OVER DE GEOGRAFISCH!* om dat de kaart dan al te zeer met lijnen zou vuld worden. Nu moet ik er noch alleen bijvoegen, dat de afftand eener plaats van de linie,ten noordeu of ten zuiden, de breedtf. , de noorderbreedte of zuiderbreedte genoemd wordt. Nu verfta ik eerst die uitdrukking, die mij onlangs , in bet lezen eener reisbefchrijving , verfcheiden malen voorkwam; maar ik meen onthouden te hebben , dat ik daar de breedte bij graden en minuten bepaald vond. Dat bebt gij wél onthouden, Om. de ligcing der plaatfen noch nader te bepalen, heeft men eiken graad in 60 minuten verdeeld, en dus kan. men zeer naauvvkeurig de breedte aanwijzen, waarop de plaats, die men zoekt, moet gelegen wezen. Wat nu meer? heb ik ook niet wel van de lengte gelezen? ik meen dat mij dat zoo Voorftaat. Daar zullen wij,nu van fpreken. Gij ziet, dar er uit bet zuidelijkst punt van de aarde, bij hei getal van go, lijnen getrokken zijn , allen op gelijken afftand van elkander, die in het noordelijkst punt, bij het getal van 90, wederom inéén loopen, Ze maken in de beidt halfronden te temen een getal van 36 uit» Het  EEN GTE EN BREEDTE. I2f Het is 2eer duidelijk. Deze 36 lijnen heten meridianen of middaglijnen. Zij deelen de geheele aarde, van het westen waar het oosten, in 36* gelijke deelen, elk deel van 10 graden, dat dus te famen een getal van 360: graden uitmaakt, Ik zie die getallen bij de middellijn aangetekend. Ja , maar gij moet wel opmerken, dat ze beginnen te tellen, bij den meridiaan , die over de Kanarifche eilanden, en wel bepaald over de piek van Tenerifie, een zeer hoogen berg, aldaar gelegen,, henenloopt. Dezen' meridiaan heeft men vrij eenparig daartoe aangenomen. Van daar telt men, naar de rechterhand den geheelen aardbol rond, tot dat men eindelijk op het zelfde punt, daar men begonnen was, is terug gekomen, wanneer men het getal van 360 heeft rondgeteld, en dit wordt de lengte geheeten Zoo is eene lengte b. v. van 20 graden, de plaats , die ao graden.van den meridiaan, die over de piek van Teneriffa loopt, in eene rechte, lijn, naar de rechterhand,, verwijderd is». Dit alles is aeer wel te begrijpen. Wanneer men nu lee?t, riac zekere plaats lig; op eene lengte van 60 of 7o graden , dan is dat te zeggen, dat aij in die ttrekking, waarin mén £ 4 g*.  128 OVER DE GEOCR. LENGTE enz. geteld heeft, zoo ver afligt van dien eet Hen meridiaan. Het is zeer gemakkelijk, en ik voel reeds dat liet zeer nuttig moet wezen. Met behulp van de2e beide middelen, met elkander famengevoegd , is cr niet één plaars o& den gehèelcn aardbodem, of men kan hare ligging op een Lair aanwijzen, door op te geven op wat graden en minuten zuidcr- of noorderbreedte, en op wat graden en minuten lengte zij ligt. Laat mij daarvan eins de proef nemen. ——» Dan ligt Negsfpa t arn op de noorderbreedte van 10 graden en 10 minuten en op de lengte van 97 graden en 45 meuten* Zeer. weH Maar zoek nu eens wat ftad er ligt op de noorderbreedte van 21 graden en 45 min., en op de lengte van 60 graden. De ftad Mekka in Arabie, die ftad voor welke de Mahomedanen zoo veel bijgeloovigen eerbied hebben. 't Is zoo , indien althans de kaart die wij voor ons hebben de noodige juistheid heeft Gij zult hier mede, in het lezen van rehbefchrijvin» gen of aardrijkskundige boeken, nu wel te regt komen. Ik hoop van ja, en ben u wel zeer verplicht vööi uwe aanwijzing. EEv  120 EENE WEL UITGEVOERDE ONTKOMING. Toen ons Vaderland den vrede ontving in bet jaar 1748, verliet colignon, die eenen zeer aanzienlijken post in onze legers bekleed, en grooten roem door zijne dappere bedrijven verworven hadt, onzen dienst, en ging over in dien der Franfchen. Maar niet we'l daar behan» deld zijnde, begaf hij zich naar het leger van Ferdinand van Brunswijk, en hielp hem de Franfchen uit Hanover jaagen. Hen vervolgende tot in 'tLand van Kkef, ging colignon, op eenen dag, toen het Leger rust hieldt, bij eenen zijner daar woonende Vrienden, die hem te gast genoodigd hadr, ten maahijde. Lusti» aan tafel zittende, en zich vrolijk maakende met andere gasten, werdt hij, onverwagt, van agteren aangegreepen door vier Franfche Husfaaren , die door eene verborgen deur xngeko. men waren, daarop door hen gebonden, en naar Wezel gevangen gevoerd bij den Franfchen Generaal, aan wien zijn valfche en verraderlijke Gastheer beloofd hadt hem te zullen leveren, Baar werdt hij op eene bovenkamer van het F $ Stag.  no EENE WEL UïTGEV. ONTKOMING. Stadhuis vastgezet, en zorgvüHig bewaakt, de» wiji er altoos vier Soldaaten. de wagt vóór de deur hielden, en zelfs een Officier in zijne kamer fliep, Intusfchen bereidde men zich, om het vonnis des doods tegen hem op te maaken, daar men hem hielde voor eenen Deferteur, hoewel hij zodanige een niet was. Dan dit was het voorwendfel, waaronder de verbittering tegen hem zich verfchuilde, om dat hij zo veel nadeels den Franfchen in veele gevegten hadt toegebragt- Terwijl men met die zo laaghartige als onregtvaardige overleggingen bezig was, fpeelden zijne zinnen op een middel, om uit deeze gevangenis te ontfnappen. De uitvoering fcheen onoverkomelijke zwaarigheden in zich te hebben ; indedaad niet ten onregte* Maar dat verminderde 's Mans kloekheid niet, en hij befloot dit volgende te beproeven. Hij veinsde zich, op zekeren dag, ziek te zijn, en verzogt, dat men mogt toelaaten, eenen Apotheker, met naame genoemd, en wien hij kende, bij hem te komen. Van de trouw deezes Kruidmengers verzekerd zijnde, verzogt hij hem, bij eene tweede komst, bedekt mede te brengen een lang dik en een dun touw met oenen flaapdrank, en een deel {tinkende zo genoemde duivelsdrek. Dit nam de man aan, en volvoerde  EENE WEL UITGEV. ONTKÖMING, ,gt de het ook. Intusfchen veinsde hij niet te beteren, en het laatrte tt een geneesmiddel te gebruiken. Op eenen avond, toen een Fransch Officier naar gewooue kwam, om in deszelfs kamer te flaapen, hadt hij dezelve zodanig {tinkende gemaakt door den duivelsdrek , dat de ander het naauwiijks daarin kon harden. Hij vraagde deswege verfchooning, gaf voor dit tot zijne welvaart gedaan te hebben , (het geen lomere onwaarheid was) en verzogt, dat de ander, daar hu genoeg bewaakt was, éénen enkelen naot elde» te ruste wilde gaan, het geen de Officier inwilligde. Hierna, om de daarbuiten vier vvaa. kende Soldaaten , ook al beginnende over den doortrekkenden {tank te klaagen , te bevredigen, gaf hij hun vier flesfen wijn, waarin hit den gebragten flaapdrank gemengd hadt, om ot> zijne herfteüing te drinken. De goede kaerela namen dat gefchenk gewiJUg aan, en dronken van goeder harten , a la famé de Monfteur Coli gnon t (op de gezondheid van den Heer Coli. gnon) Niet lang daarna deedt de drank zij„e werking. Hij luisterde, en twee ronkten al ten, tien uuren, terwijl de anderen, al geeuwende voortgingen hunne flesfen te ledigen. T-a twaalf uuren waren Zyne vier wagters. indadstó  132 EENE WEL UITGEV. ONTKOMING. in eenen diepen vasten flaap. En dit uur oor deeide bij rcgt gefchaapen tot volvoering van zijn kloek ontwerp. In hrast kleedde hij zich, trok zijne laarzen aan, bondt iets zwaars aan het dunne touwtje, greep de dikke zeel, cn mantel, ©pende zagtjens de deur van zijne kamer, zogt de trap naar boven, klom op den tooren, opende een venfter, liet bet dunne touwtje zakken, flingerde daar mede, vondt geen grond, haalde het daarop weer in, ftiet een ander venfter open , liet het weer daalen , flingerde op nieuw, en vernam, dat het tusfchen twee leije daken neerkwam. Toen maakte hij het dikke touw wel vast aan het ijzer, waaraan het venfter hing , klom uit, en liet zich afglijden. Hij kwam neer in de goot tusfchen twee daken, zogt daar een dakvenfter, vondt er één, opende dat met een mes, klom in , kwam op eenen zolder, zogt daar de trap, vondt hem, ging vervolgens zagt kens af, belandde in den gang van het buis, en ¥oorts in een binnenkamer. Hier ftondt hij een ©■ogenblik ftil, dewijl daar Man en Vrouw fl»e« pen , en hij de /aatfte, wakker liggende of wak. ker geworden door zijn afkomen, baaren Man aanfliet, met te zeggen: „ daar zijn dieven in „ 't huis!*' Maar de halfin flaap blijvende Man fpottede met zijner Vrouwe verbeeldmg, keerde zich  EENE WEL UITGEV. ONTKOM!NG. 155 zich om , en hernam zijne rust. Onze dus verre omfnapte Held befloot, in dat haghjk oogenblik, zich hal te houden, tot dat ook de Vrouw weer in flaap zou vallen. Dus ftondt hij hier anderhalf uur ais een paal. Toen hij haar ook hoorde ronken , verliet hij de binnenkamer , tradt weer in den gang, volgde dien, en raakte in eenen ftal aan de ftraat, geilooien met twee groote deuren. Anderhalf uur zwaar arbeidens kostte het hem die open te krijgen. Nu washet drie uuren in den morgenftond, en de zomerfche dag kwam aan. Toen floeg hij, vol vreugde, zijnen mantel om, tradt naar buiten, zag een reeds open kroegje, fhpte daarin, fterkte het hart met een flok brandewijn, en ging van daar lijnregt naar de waterpoort aan deu Rhijn. Maar was hij veele gevaaren reeds te boven gekomen, nu kwamen de gedugtften eerst aan. Ahes was aan de poort n beweeging, en veele legerwagens recden uit naar de brug over den Rhijn. 't Gelukte hem, zich aan de ééne zijde van een' wagen houdende, onder het uitrijden , niet ontdekt te worden door den fchildwagt, die, aan de andere zijde, ter bewaakinge der poort, gezet was. Hij bedroog zich, toen bij, b'.men gekomen zijnde, meende alle gevaaren te boven te zijn. Aan de brug , over welks F 7 bij  I 134 EENS WEL UITGEV. ONTKOMING. bij moest, om ziel) veroV met de vlugt te redden, ftondt een khildwagt, die een ftreng bevel hadt va i geen onbekenden voorbij te laaten. Het zien van deezen ontftelde hem voor 't eerst, gelijk hij daarna verklaarde. Gelukkig, dat de ontroering in zijn gelaat niet gemerkt werdt. Dan , bi; herflelde zich fpoedig, tradt naar den fchildwagt, fprak hem aan, en, zich houdende als een Leger-Commisfaris, fcholdt hij geweldig op de boeren, die beloofd hadden zo veele wagens, zeide hij. voor het leger van zijnen Koning te zuilen leveren, doch niet meer dan zo weinigen bezorgd hadden, met bedreiging, onder het voortrappen , terwiji de wagens ook voortgingen, bij welken hij zich veinsde te behooren, dat hij die trouwlooze boeren -rekels wel zou vinden. De veilegen fchildwagt, daardoor misleid, liet h<_ra, zonder deszelfs naam te vraagen, ongemoeid doorgaan, en hij raakte, onder het aanhoudend geeven van veele Franfche fcheidwoorden, die door de boeren bij de wagens niet verftaaa werden, gelukkig over de brug. Nu bevondt hij zich op het vaste land j maar nog niet buiten alie geyaar, kunnende ligtlijk begrijpen, dat men hem allerwege zou nazetten j zo dra zijne ontfnapping ontdekt zou? -Aorden. Des was hij verpligt eens nieuwe Jiss te  EENE WEL UITGEV. ONTKOMING. 135 te bedenken, om zijne redding volkomen te maaken. Hij fcbeidde zich dan ten eerften van de legerwagens af, en ziende digtbij eenen waterkolk, door eene dijkbreuk veroorzaakt, tradt bij af, Hopte zijnen opgerolden mantel onder eenige groente aan den kant van het water, en daalde zelf geheelenal daarin, dekkende 't bovenlijf, de fchouders en 't hoofd met groote waterbladen, houdende het laatfte, terwijl hij zat op den grond, agterover, met den mond uit het water, om adem te kunnen haaien. In deezen toeftand bleef bij den ganfchen dag terwijl de uitgezonden' Husfaaren heen en weer,' langs den dijk, niet verre van hem, h»en renden, vraagende de lieden, die hun ontmoetten, of zij niet eenen Heer, zo en zo gekleed, gezien hadden. Dat hoorende, hadt hij niet kunnen nalaaten, om hun vrugtloos zoeken, daar hij zo nabij was, te lachen, 's Avonds, toen de poorten van Wezel geflooten waren, en alles tot ftilte gekomen was, klom hij uit zijne onaangenaame fchuilplaats, wrong zijne natte kleederen, zo goed hij kon, uit, en begaf zich op weg naar de vreemde grenzen, waar men hem niet kon vatten, langs den naasten weg, die hem, ten zijnen gelukke, bekend was. In het holfte van den nagt gelukte het hem 9  I36 EENE WEL UITGEV. ONTKOMING, hem, na een flerk gaan, te komen aan eene herberg, waar hij den inwooner , aan hem bekend . uit het bed klopte. Deeze , hem de deur openende, wist niet wien hij zag, een' Meer, door en door nat, met modder bevlekt, en met neerhangende hairen. Den naam hoorende, ftondt hij verbaasd hem te zien in zodanigen ongehavenden ftaat, vraagende naar de reden. Niet talmen, zeide colignon, liever vuur aan den haard ontftooken, een fchoon hemd , en een paar flesfen warmen Rhijnfchen wijn Dit werdt fluks bezorgd. Onder het drinken vertelde hij zijnen Waard de gelukkige ontfnapping uk de handen der Franfchen, kroop daarna in 's Mans warm bed, en fliep, gelijk men zegr, in alle gerustheid, een gat in den dag. Zie daar eene proef van eene onverfchrokken, wél uitgevoerde onderneeming, met eene verbaazende tegenwoordigheid van geest in deezen edelen Man, die menigmaal zijne Vijanden dooide wapenen overwonnen hadt; maar nn met list hunne handen ontkomen was. Vet-  n? VERKLAARING VAN VADERLANDSCHE SPREEKWOORDEN. I. NIEUWE HARING IN HET LAND', DOKTERS AAN EEN KANT. Daar is eer. Vischje r dat elk kent, en egter de groote geleerdheid der Natuurkundigen be. fehimpt: dat weinig eet, en egter aan duizenden den kost, of zelf geeft, of dien doet winnen: dat niet ongemeen fchoon is, en egter aan niemant mishaagt: dat van duizenden gezien is, en egter weet de beste niet, vanwaar het komt: dat op veele plaatzen in Zee vernomen wordt, en nogthans kan de kundigfle Visfcher niet zeggen, hoe verre bet zwemt: dat ook onze kusten bezoekt, en zelfs in onze Zuiderzee invalt; maar niemant weet waarom: dat dus bij ons komt, maar ook op zijn' tijd weêr vertrekt: dar niet verfchijnt, dan wanneer het vet en wel gevleescht is; doch ook niet heen gaat , dan wanneer het mager is: dat fterk voortteelt; maar welks jongen men nooit kon vinden ; dat ons verlaat, maar va i 't welk wij niet weeten, waar het blijft: dat bij mil- lioe-  138 NIEUWE HARING IN HET LAND, lioenen aanzwemt; maar alleen bij twintigen (om*zo te fpreeken) weggaat, dewijl er zo veele opgevangen worden: dat,, als het bij twintigen verhuist, bij honderd duizenden, in een volgend jaar wederkeert. —— En is dat niet al een heel raar Vischje? Wat dunkt er u van? Ik herhaal, is- dat niet al een heel raar Vischje? Zoudt gij deszelfs naam wel kunnen raaden r of wilt gij er nog al meer van hooren? Kom, ik wil er u nog wel iets meer van zeggen. Omtrent het jaar 1150 begonnen de Zeeuwen, eindelijk gaande gemaakt door de Zeelieden van Vlaanderen ,, welke al lang duizend winften behaald hadden van de vangst van dit Vischje, mede daarop los te gaan. Dit gelukte, en dat kloek Zeevolk bieldt er mede aan , meer dan vierhonderd jaaren lang, dewijl het de voornaamfte tak van hun belïaan was. Twee uitvin* dingen onderfteunden ongemeen de vangst, naa» melijk de konst, orn visch in tonnen te zouten, mogelijk te Goerêe, eene oude Hollandfcbe Stad, uitgevonden; en de manier van het Vischje te kaaken, dat is, een deel des ingewands , op dat het niet ras bederve, er uit te haaien, eer men het in tonnen met zout inlegt, w 1 lIem-beukelszoon van Biervliet, in Vlaanderen , hadt deeze voortreffelijke konst zijnen Laad»  DOKTERS AAN EEN KANT» I30 ï-andgenooren geleerd, en zij, op de proef goed gevonden zijnde, werdc in ons ganfehe tand ingevoerde Maar drie gevallen trokken daarna de zinnen der Zeeuwen van deeze ge. wigtige visfeherij af, naamelijk de oprigting van de Oost-IndifcJie Maatfchappij., de oorlogen met Spanje en de onlusten inet Frankrijk. Uit Jndië waren fchatten te haaien, en op vijandelijke Schepen ter kaap te vaaren gaf niet zelden verbaazende winften. De Hollanders, voornaamlijk die van Maasfiuis, Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam, Amfterdam, Hoorn en Enkhuizen, bedienden zich van die gelegenheid,, om deeze Visfeherij aan te flaan, gelijk zij er ook bij gebleeven zijn tot heden toe. . Hoor nu eens, wat kosten 'er gedaan worden, om zulk een onnoosel Vischje tc vangen. Vóór 190 jaaren zondt men 1500 Schepen tot dat einde naar Zee. Honderdduizend Menfchen hadden er den kost van. Men bragt de vangst, na dat er ons Vaderland ruim van voorzien was, naar alle Rijken van Eurepa, en ze wes op alle markten welkom.. De Kuiper, de Hoe-, pekiaaker, de Ilenulpzaaieiy de Zoii.tzieder, de Scheepmaaker de Zeildoekweever, de Nettenbreider, cn hoe veel meer anderen , voeren er wél bij, la de Zeedc/pen ftichtte men Schooien,  T4Q NIEUWE HARING IN HET LAND", Jen, waarin Einders geleerd werden Netten tebreiden. Wie tien of twaalf Einders hadt, ener hen aan kon zetten, werdt rijker dan die er maar twee of drie telde. Alle Naden, die «er Zee voeren, dit ziende, en van zo groote winften hoorende, werden naijverig, en begonnen zelve hand daaraan te liaan. Zij dus vangende wat wij hun plagten aan te brengen, raakte onze Visfeherij. in verval, en wel zo dat men het thans met 150 Schepen af kan. Elk Schip, genoemd een Buis, Hoeker of Snaauw,. is bemand met dertien of veertien Man, zogroot als klein: het Vaartuig zelf kost ruim agt of negen duizend guldens: de uitrusting beloopt, voor twee reizen, bijna zes,, en , voor drie reizen, bijkans agt duizend guldens : en vijfentwintig duizend menfchen zullen er dus den kost nog bij winnen. Dan om dat het Vischje niet alleen een goed voedfel geeft; maar duizenden er fterk op belust zijn, laat men de Schepen met de eerfte vangst niet t'huis komen • maar dezelve afhaalen door andere vaartuigen, die men Eenmasthoekers of Jagerj noemt, en zeven of agthonderd guldens, of zelfs tegenwoordig negen honderd, van huur kosten. In Zee gekomen zijnde bij de visfehende Buizen , neemen zij de eerfte vangst over, cn vermids deeze  DOKTERS AAN EEN KANT. 141 ze ongemeen duur op de Vaderlandfche markten verkogt worden, keeren zij, order eene foelie vaart.met de laading weder. Vlaardingen, Maas* fluis, en Enkhuiaen , de best gelegen havens hebbende, om die 't fpoedigst te bereiken , ziende eerfte gevangen Vischjes aankomen, en ten hoogden prijze verkoopen: daa;op volgt de algemeene verfpreiding. Aldaar liaan dan zelfs fargons gereed, om ze te ontvangen, en aan de Duitfche Hoven te breiden. Onze meer afgelegen Vaderlanders krijgen ze van hunne Vrienden, als waardige geschenken. In onze Steden zelve mag men één Vischje aan een ander aanbieden zonder vrees van weigering te zullen ontvangen. Binnen kort, is de vangst goed, en de wind voordeelig, gaat er ons ganfche Vaderland op te gast, met eene graagte, die men zich naauw- lijks verbeelden kan. Nu heb ik u den naam van dit wonderbaar Vischje nog niet genoemd ; maar zo veel, als er van gezegd is zal bet u genoeg hebben doen kennen-; en zo gij het nog niet mogt raac'en, dan heeft de bovenftaande fpreuk mijne llüzwijgenheid verklapt. Nieuwe Haring in >t Land, Dokters of Doktoren aan een kant! Nu weet gij den naam, of hoort hem ten minden van mij; maar nu moet gij den oorforong van het fpreekwoord 9Qk  142 Nieuwe* haring in het land , ook weeten. Het valt zeer te bewonderen, en bet is nog moeilijker te beflisfen, of het Vischje beter fmaakt, dan óf het gezonder zij? Goed fmaaken en voordeelig te zijn voor de gezondheid gaat niet gepaard in alle fpijzen. Dat wdl fmaakt is veeltijds voor fommigen nadeelig: dat bitter op de tong is bevoordert foms ongemeen den welfhnd onzer lichnamen. Maar hier wordt het beide gevonden. O welk eene goedheid van den goeden Onderhouder der Menfchen! Het is dan geen praatje; maar de ondervinding van alle jaaren leert, dat de minde ziekten in het Vaderland regeeren, wanneer jong en oud, rij. ken en geringen, nieuwen Haring eeten. Dan is, uit dien hoofde, de tijd gebooren , dat de Geneesheeren, die anders nooit van honk kunnen, hunne Vrienden mogen gaan bezoeken. Dan, zegt men, is 't der Doktoren vakantie. En die Heeren zelve weeten dat zo ,wel, dat zij nier nalaaten zich van dien tijd te bedienen. 1— Maar waarom is nieuwe Haring zo gezond? Ik zal u daarvan eene verklaaring geeven, zo dra gij vatbaar zult geworden zijn voor de kennis van den aart des -nieuwen Harings, en van veelerleie lichaamelijke ongefleldheden. Al wat ik u, in het fcegin, gezegd heb, moet uwe verwondering doen  DOKTrTTlS AAN EEN KANT. 143 doen blijven ; en het hatfte moet u beweegen, om de giften van den vvéfdoenden God met dankzegging te erkennen. —_ Dan zult gij uwen pligt doen, en ik zal voldaan zijn. I L GROOTE VIS SC HEN EETEN DE KLEINE. Wij baaten alle ledige plekken, alle onbevvoonde woeste plaatzen. Wanneer gij een buis vondt met twaalf grooie kamers, en maar ééne van dezelve, gelijk men fpreekt, gemeubeleerd, zoudt gij dan lust hebben, om u nfier te zetten in de elf ledige, die van alle fieraad ontbloot Zijn ? neen , de twaalfde zou alleen u gevallen Gij zoudt dezelve van den morgen tot den avond gebruiken; maar de overigen niet eens willen openen, om er in te gaan. Denzelfden afkeer zoudt gij toonen van onbewoonde woes-ijVn fchoon er geenen zijn, die volkomen verlaaten zijn, ten minften niet van fommige Dieren. Gij vindt dan het meeste bebaagen in oorden' be. flaagen met huizen, bosfchen, velden, akkers en  144 GROOTE VlSSèHEN en weilanden, waar men veele Menfchen, Die* ren, Vogelen en Visfchen vindt. God, de wijze Schepper aller dingen, heeft den ganfchen Aardbodem bewoonbaar gemaakt, cn indedaad bevolkt. De Aarde wordt boven bewoond \an Menfchen en Dieren: onder den grond leven éndere viervoetige Dieren en Infeften: de lucht is bevolkt door de Vogelen: de wateren boven door Visfchen: de bodem van de Zee, van Rivieren en Afgronden ook door Schulpvisichen. Dit al es maakt de groote Schepping uitmuntend heerliik: alles predikt de eeuwige kragt en godlij'Kheid des oneindig wijzen en goeden Formeerders. Maar al het gefchapene moest onderhouden worden, en daarin is ook voorzien. Gij weet, wat tot voedfel van Menfchen, Dieren, Vogelen en Visfchen beftemd is. De eerften, die zaaien en maaien kunnen, moeten het Zich zeiven bezorgen. Het is waar, dit geéfc moeite, en neemt veel tijds weg; maar in welk eene haatelijke en verderflijke ledigheid zou 't Menschdom (lonen, cn van welk een nuttig ver* maak beroofd zijn, indien het daarmede niets te {tellen hadt? Aller handen zouden gewis flap bij het lijf hangen: de ledigheid zou duizend nadeden voortbrengen. Maar Dieren, Vogehm en Visfchen, die geene handen hebben om .e wer* ken,  EETEN DE KLEINE. ,4S fcen , moesten den kost vinden op eene andere wjze. Dit gefchiedt. Wij winnen voor hun het voedfel , wij geeven den kost aan dieren, die voor ons arbeiden , en ons bijflaan , wanneer wij denzelveh tragten te verkrijgen. Het overige, waarvo0r wij nfe£ 20fgen ^ onder Gons bijzonder bellier: hij hoort de iongejavens , als zij, terwijl de oude Vogels van huis zijn, of deeze haar niet genoeg aanbrengen, van honger roepen. Visfchen leeven van planten, of van huns gelijken. Zij piondÊ. ren allervvege,en vinden dus hun beftaan. Groote Visfchen ceten dë kleine. Hieraan, denk ik, zult gij u niet ergeren: of doen Visfchen iets * dat wij niet doen? Zij pionderen, zij verflinden andere Visfchen; maar indien zij dat niet deeden, hoe .zonden zij beftaan? Wij pionderen wij verflinden ook leevende dingen , Dieren' Visfchen Vogelen. Alleen eeten wij onze me! demenlchen niet, om dat zij met ons de edelfte fchepfelen der Waereld zijn, naar Gods beeld geformeerd, en die dus moeten ontzien worden Evenwel groote Visfchen eeten de kleinen. Dit is een fpreekwoord geworden, om dat men zo veele voorbeelden i„ alle tijden gehad heeft, dac Grooten en Magtigen der Aarde geringen en kraa. teloozen verdrukken , en verdelgen. De magt. G vin  14S GROOTE VISSCHEN van God hun verleend, alleen om weerloozen te befchermen tegen den onrechtvaardigen doch magtigen vervolger, wordt dus fchandelijk misbruikt. Groote Visfchen eet-en dan de kleinen., en dikwerf in allerleie gevallen , die niet te tellen zijn. Het Menschdom zou niet kunnen beftaan wegens zulke gruweldaaden , indien God niet regeerde, en duizend middelen aanwendde, om de kleinen te befchermen, en de aanflagen der Magtigen ijdel te maaken, of in het geheel, of ten deele, naar gelange zijne wijsheid zulks goedvindt. Laat mij dat door een Vaderlandsch voorbeeld ophelderen. Toen de Roomschge2'mde Geestelijken in oude tijden over alles lieen zaten, en eischten, dat alle menfchen zo zouden denken, gelijk zij dagten, bleeven veelen, beter verlicht en meer kundig dan zij, daartoe onwillig." onder anderen te Rotterdam eene vrouw, anneke jans genoemd, welke de gevoelens der Mennoniten , voorheen zeer ilille, eenvoudige en nederige lieden , aankleef, de. Om die onfchuldige reden, wilden die groote Visfchen haar geheel eeten, dat is verdoen. Men veroordeelde haar dan, om in een' zak geftooken en verdronken te worden, zonder ontferming te hebben met haar kleen kiad, of m eenige zorg voor te willen draagen. De Moe-  EETEN DE KLEINE. H? Moeder, kloek genoeg om haar leven voor de Waarheid op re offeren, toonde egter alle tedere liefde vóórhaar jong kind , dat zij moest a«rerlaaien. Nog eenig geld hebbende, boodt zij hetzeive den Burgeren haarer Stad aan. En de Aanzinlijken, de Rijken, denkt gij mogelijk, of wel zodanigen,die geene kinderen hadden, waren ter aanneemïnge vaardig, „een, dit denkende, bedriegt gij u. In Oost-Indien is men daartoe wel gereed, en men heeft daarvan veele fchoone gevallen. Maar Js er dan in ons Vaderland geen zodanig mededogen? Ja wél; maar g'-l moet dat niet bij Grooten zoeken .• want gif zoudt daarvan weinig troost vinden. Waar danS De onderbinding heeft geleerd, dat men het biï Burgers, bij lieden van eene laage kJasfe, moet zoeken, En dat bleek ook in het gemelde «eval; want een Bakker floeg het aangeboden km* van anneke jans aan, en wel een Bakker, die zelfs verfcheiden' kinderen hadt. Veelen Ronden daarvan verbaasd, en de ver* moogenden befchimpten hem over zijne dwaasheid daar h,j zelf kinderen genoeg hadt, ea met de handen den kost moest winnen ; doch de braave Man liet elk zeggen wat hij wilde «O g^g zijn' gang, en voedde het aan^eno! *en kind op, als zijn eigen. God zegende G « hem  143 GROOTE VISSCHEN, enz, hem om zijne braave daad Het ging hem niet alleen, maar ook het kind wél , en zelfs zo wél, dat hetzelve naderhand Burgemeester van Rotterdam geworden is. ■■ Indien dit verhaal u aangenaam is , bewaar dan deeze twee ïesfen: „ Zo gij eenige magt in de waereld verkrijgt , gebruik ze om de weerloozen te befchermen ; en wijs geene gelegenheid van de toand , als gij kunt weldoen." God zal u dan zegenen, en men zal u een* waaren Menfchen vriend noemen.  t4JP VADERLANDS CUE BRAAFHEID. In de maand April deezes jaars 1793 trokken eenige Hanoverfche troepen , door een gedeelte van Gelderland, naar Brabant. Een hoop Ruiterij nam den togt door Zutphen, en moest, dewijl zij daar éénen dag en twee nagten zou uitrusten, bij de Burgers huisvesting ontvangen. Onder anderen kreeg hend rik jan beu* sekamp, Krankbezoeker der Stad, fjvan wien eene fchoone Verhandeling in de Werken va» het Haagsch Genootfchap geleezen wordt) eenen jongen Heer, hanker geheeten, men zijnen knegt, onder het dak. Deeze, pas in huis gekomen en gezeeten, beklaagde het verlies zijner goudbeurs. De ander, dat hoorende bij de eerfte intreede , wist niet wat daarvan te denken; maar uitgaande, en verfcheiden Hanoverfchen bij andere zijner vrienden ontmoetende, vernam hij, dat de Heer hanker indedaad dat verlies geleeden hadt. Thuis gekeerd 2'jnde, en met zijnen gast praatende, kwam telkens het beklag zijner beurs boven; dit G 3 duur-  150 VADERLANDSCHE BRAAFHEID* duurde den geheelen avond , en ook den volgenden morgen s niet geheel zonder reden , daar hij te velde toog, waar geld eene noodige zaak is, en hij van zijne rijke Moeder, eene Weduwe in Hamburg, niet Zo fchielijk eene nieuwe ken ontvangen. Dan, wat gebeurt er! 's Voor middags van den volgenden dag, tradt een Hanoverseh Corporaal met eenen Landman in huis. Deeze vraagde den Heer kanker, of hij eene goudbeurs verboren hadt, boe dezelve van gedaanre ware, en welk geld daar in? Eene korte befchrijving daarvan gegteven zijnde , haalde de Landman, hendrik van gul ik geheeten, woonende te Baihmen, een Dorp in Overijsfel, drie uuren van Zutphen geleegen, de beurs voor den dag, en fchuddede die op de tafel uit. 'c Bleek, dat 'er zo veele gouden rijders en dukaa:en in waren, nevens een Hemeltje , als de eigenaar hadt opgegeeven. Maar deeze , verbaasd fiaande over dit gezigr, wist niet, of hij zich meer moest verwonderen over de braafheid van van gulik, dan blijde zijn met de gelukkige terugkeering van zijne beurs. Aanltonds gaf hij denzelven eene vereering , deed: hem nederzitten , en begon verder mee hem te praaten. van gulik ve;haalde, dat hij, do" beurs gevonden en aan zijne vrouw vertoond heb»  VADERLANDSCHE BRAAFHEID. 15* {/ebbende , het volgende gefprek met haar ge. houden hadt: „ Wat zullen wij met deeze beurs doen? Als wij in een vreemd land waren, en om geld daar ongelukkig verlooren , hoe gaarn zouden wij zien, dat hij, die ze gevonden hadt, ons opzogte, en weder ter hand Relde l En welken zegen, zo wij deeze houden, zal God> ons geeven op al dit goud 1 Koora, liet bij volgen, ik trek mijne kleederen aan, volg het naar Zutphen getrokken Regiment, en zal zr> lang zoeken , tot dat ik den eigenaar vinde.'*; Dit deedt hij , en ter ftad inkomende, fprak hij den Corporaal , dien hij eerst ontmoette, aan, vraagende, wie der Hanoverfche Officieren eene goudbeurs verlooren hadt ? waarop deeze, van 't geval bewust, hem tot den Heer hanker bragt. — Zie daar eene daad, die hen 0 rik van gulik, Bakker te Bathmen, de hoogfte eer aandoet, en niet ver- geeten mag worden. Daags daarna, toen de Hanoverfchen zich op de parade tot het vertrek bereidden , ging beuzekamp nog eens het laatfte vaarwel aan den Heer hanker zeggen, en vraagde tevens , waarom hij op den muur zijner flaapkamer zijnen naam gefchreeven hadt met potloot, waarop de andere antwoordde, op dat gij aan mij zoudt gedenken; G 4 ea  Ï53 VADERLANDSCHE BRAAFHEID. en tevens verzogr hij, dat beuzekamp-, in een brief aan Mevrouw h a n k e r te Hamburg een geiuigenis wilde geeven , Loe haar zoon bet aan deszelfs huis gemaakt hadde. Dus woonde cok de kinderlijke liefde in bet hart des Krijgsmans. De ander fchreef den brief, die ongetwijfeld de Weduwe za! getroost hebben. JAN-  153 JANTJES DROOM. Ik droomde eens, dat dit groot heelal, Met dieren , fteenen, boomen, Met korenveld en berg en dal,. En , zo men pleeg te droomen, Met alle goud en goed daar bij , Aan mij behoorde , alleen aan mij. Ik Rond daat , met mijn rijken fchat Omringt aan alle kanten, Verftomd van alles wat ik had; Daar kwamen Olijfanten, Baar kwamen Leeuw en Pantherdier Rondom mij heen , en Si ruis en Gier. En, als ik zei, *t was alles mijn. Geen fchepfel dat mij deerde ! Ik wou dan ook ledit vroijk zijn, Ik had wat ik begeerde: Doch *k zag verbaas om mij in 't roncf, Of ik mijn hofftaat nergens vond. Ach! toen werd ik in déns gewaar, (Wat droomt men niet al grillenI) Dat ik van elk verlaten waar; 'k Begon van fchrik te rillen. Geen menschlijk aangezicht' verfeheen, *k Zag niets dan dieren om mij heer» c 5 ïoea  *54 JANTJES DROOM. Toen kreeg ik weerzin en verdriet In alle mijne flaten. Al wat ik had beviel mij niet,. Ik was van elk verlaten Geen Justje zelfs verfcheen mij hier> Als Hertoch of als Grootvifier. Sints dezen droom gevoel ik recht, Hoe 't menfchen is gegeven, Zo wel den Koning als den knecht, Tot menfchen nut te leven ; Mits (want, o ja dit hoort er bij!) Dat ook de mensch recht menschlijk ziji Als ik 't met mijnen makker niet, Met al mijn harte, meende, Met hem, in vooifpoed en verdriet, Niet hartlijk lachte en weende, Dan was ik flechts mijn eigen vrind, Maar hij werd niet van mij bemind. Maar nu — al heb ik weinig lust,. Al wil geen fpel mij fmaken, Zo fpeel ik evenwel met Just, Dewijl 'i hem kan vermaken Zo voelt bij wat hij aan mij heeft, En ik wat loon de vrisndfchap geeft. 3De  f55 DE ZWALUW en de OIEVAAR. de zwalu w. V riend, klapper niet! kom laat ons vlieden l Zie maar eens ginds-, met opgetrokken haan, Een Joozen Jager ons befpieden: Een zagte druk , en 't is met ons gedaan V de oievaar. Zoo ik een Leeuwrik was , zoo zou ik zeker vlieden s-. Maar al de Jagers van het land Vereeren, als van ouds, 't geflacht der Oievaaren, Als 't allerzekerst vrijheidspandr Diezou, dus zegt defpreuk, met ons ten lande uitvaren» de zwaluw» Verlaat u niet op dezen waan, Mijn goede vriend! men dagt voorhenen, Dat overal, waar Zwaluwen verfchenen, 't Geluk zich vestigde in het huis. Wij werden , op het land en in de (leden , Bij d'Adel zelfs, in 't eetvertrek geleden.; En nu heeft naauw een Vledermuis Een harder lot. Ik vloog reeds zeven jaren,. Hier bij den Koster uit en in, En voedde daar in vrede 't klein gezin, En dacht toen nimmer aan gevaren.. Zijn kleinzoon kwam van fchool, met eenen kop vol waan En ftraks was 't hier met mij gedaan. Hij vloekte op 't onverftand der afgeloopen jaren,  Ï5Ö DE ZWALUW en de OIEVAAR. Die, zei hij, vol van dom vooroordeel waren: Zoo dat hem ftraks zijn grootvaar volmagt gaf, Mijn nest, om *t goed verftand te wreeken , Met zeven eiren uit te breken; En naauvv ontvlood ik zelf het graf. de oievaar. Heet dat de menfchen op te klaren ? Veel beter is, geloof mij op mijn woord, Een vrome doling , die de dingen leert bewaren, Dan koude wijsheid die verftoort* HET DARTELE LAM. Een lam, zoo wit als fneeuw, ging zonder zorgen weiden,. En huppelde moedwillig Isngs de heiden. Dat arme Lam I Het kende geen gevaar!' Kind, riep de moeder, kind, bedaar! Ik kan voor uwe dwaasheid fchrikken; Licht ttort zij u , in weinig oogenblikken, Voor langen tijd in groot verdriet. Maar 't zotte beestje hoorde niet, En brak, al fpringende, zoo aanftonds op de ffeenen Ter zijde van den berg, een van de voorfte beenen. # 0 Kindren! drukt dit voorbeeld diep in 't hart, Verworpen goeden raad verkeert in bittre finart. im  Hf DE TWEE HONDEN. Een zekre Jonker hield twee honden, Een ouden Poedel en zijn zoon. Van dezen jongen hond, hij- was genaamd Adoon, Is zelden wederga gevonden. Hij wist te dansfen; ftond ter wacht; Hij trok de kar, met hare vragt, En met één woord, men kon geen hondenkunsten noemen., Waarop hij zich niet kon beroemen. De looze Jan, des Jagers kind, Had hem in alics onderwezen ; Ook leerde Adsnis zoo gezwind, Als meenig jongsken naauw leert lezen. Eens dagt de kleine jonge Heer, Men zou den ouden hond noch meer, ]n alle kunst, bedreven maken. Heer Snor was, buiten dat, een goed en vriendlijk dier.* Maar alie moeite hielp geen Zier! Hij was en bleef fteeds dom in al die fchoone zaken, Alleen hij kon het huis bewaken. Het knaapje neemt hem met de hand, En zet hem recht op aan den wand. Maar  li8 DE TWEE HONDEN. Maar zie de hond vale immer weder, Op zijne vorder poten, neder. Nu roept men om Profesfor Jan , En dees doet alles wat hij kan , Maar 't helpt niet, Poedel beeft geen ooren-, En alles is maar moeite en tijd verloren. Misfchien, zei Jan toen» helpt de ftok. Die wordt gehaald,- daar vallen Hagen, Zoo veel als Poedel maar kan dragen. Noch blijft hij commer dan een blok. En eiiidlijk vangt hij aan te marren , Verwoed te blaften en te knorren, „ Wat woudt gij ?" zeide de arme hond, „ Ja fla mij, grijskop , blaauw en blond. „ Wie leert er in zijn oude dagen? Ga heen! wordt door mijn voorbeeld wijs» „ Stelt in uw jeugd op 't leeren prijs: 3, Dan zijt ge in d'ouden dag ei varen." HET  HET WATER en de WIJNBERG^ Op Jakobs fchoonen wijnberg goot, Van 't boog gebergt, een ftroom zich neder. De Wijnman achtte 't niet, dus vloot Het door de rijen heen en weder, En vormde zich daar, op den duur, Reeds vele merkhjk diepe bedden. „ Lei »t water af, mijn Jakobbuur! Noch is uw goedje licht te redden,'»' Riep Jan, zijn buur, „ zo 't niet te iaat gefchiedu**-* s, Bemoei u met mijn zaken niet," Was "t antwoord, „ Iaat mij zeiven zorgen; „ Dat heden nietgefchiedt,gefchiedt misfchien wel morgen." De morgen kwam, en veertien keer Zonk hij aan d'avondhemel neder; En immer liep het water meer Naar 't dal rioor Jakobs wijnberg neer, En Jan, zijn vriend , vermaant hem weder* ,, Wees raijnenthalf gerust te moe,'» Riep Jaap hem, half verdrietig, toe, „ Wai hoefc gij voor mijn goed te zorgen? „ Dat heden niet gefchiedt;gefchiedc misfchien wel morgen.'* En morgen, morgen, 't zelfde bed Zong hij jaar uit, jaar in maar deed het niet. Zoo ais de luiheid van den wijtman zrch vermeerde, Zoa  16b HET WATER en de WIJNBERG. Zoo wies de kracht van 't water ook fteeds aan, Tot hij geheel den berg beheerde, En dit was binnen kort gedaan. De ganfche rots lag naakt en open. Al de aard was, met het water, weggeloopen. De fchoonlTe wortels lagen droog, En kaal voor 'c oog. De wijnberg, dien, in vroeger tijden, De wijnlien uit de buurt benijdden, Die door zijn lekkren, zoeten most, Het treurig hart verkwikken kost, Nu uitgefpoeld en zonder leven, Kon niemand, meer verkwikking geven. Dit water en zijn fterke kracht, Gelijkt aan de ondeugd en haar magr.De wijnberg is een beeld van 't harte. Hoe zeer men om een Jan en zijn verminïng lacht, Het kwaad woedt teugelloos, eer zulks een Jakob dagt, En ftrekt hem , maar te laac, tot bittre ztelefinarte. Ontworteld lag de isnk in 't vruchtbaar druivenveld; Zoo is 'c ook dikwils met de deugd in 't hare gelleld. Dit zal men al te wis ervaren, Indien men niet:, in zijne jonge jaaren, Haar flerke dammen tegen ftelt. Wel aan! zoo laat ons heden zorgen , Wat heden met gefchiedt, getchiedt ook zelden morgen.  LIJ ST DER STUKJENS. Oefchiedenis der Joden van den dood van Eindes tot de verwoesting van Jeruzalem, en hunne verjlrooijing. . bladz. X I. Verdeelmg van het Joodfche land na Herodes dood. Archelaus. . 9* II» Antipas en Filips, twee andere Zoons van Herodes. . j III. Judea onder de Stadhouders, Koponius; Ambivius en Annius Rufus. . , J2 IV. Pilatus, Marcellus, Marullus, Landvoogden van Judea, . 15 V. Agrippa. . . 2© VJ. KuspiusFadus ,Tiberius Alexan- • der9 Ventidius Kumanus, Stadhouders van Judea* • . 26 VIIf  ÏÖ2 LIJ ST DER VII. Klaudius Felix, Portius Festus, Landvoogden van Judea , 29 VIII. Agrippa de Jonge* 4 34 - IX. Albinus, Gesfius Florus. . 38 X. Vespdfiaan, '. . 45 XI. Titus. ... 48 XII. Jeruzalems volkomen ondergang. 52 XIII. Zegepraal van Titus verdere onheilen der Joden. . 57 XIV. Verjlrooijing en volgende rampen der Jooden. . . fa [ XV. Tegenwoordige Jiaat der Joden, Bejluit. . , MENGELWERK. &an het et/en , graveren en de zwarte kunst, . . . dp •De Mensch, versje, , # 79 Voorbeeld aan de Jeugd, dkhtjlukje door I H. W. SEL5. ... 80 Ditjluhje is ons,noch bij het leven van den Dichter,ter plaatjing ter hand gefield.  STUKJE NS. l6$ miïsping en lof, versje. . ,' ^ Foorbeeld van Spaanfche braafheid. . 84 — —_ Franfche edelmoedigheid, 8(5 r -— Engelfche dapperheid. . 87 — , , lerfche eerlijkheid. . $g • Nederlandfche mededeelzaamheid. . , ê gj ' ' Tw&fche vriendentrou. . 93 Sokrates. • • • S>4 Vier proza Fabelen: I. De Klimop en de Thijm. . 95 II. De Vlasvink, , . p5 III. Het Seisje en de Leeuwrik. . 0)7 IV. De Gans en de Slang. . ^ Dank, versje. " * - 9% Krachtige rmrjpraak van een vierjarig kind. 9q Op een Onweder, dichjlukje, . IOo Jt Grootfte Geluk, versje. . . IOI Het Scorpioen-Jpinnezje. , . jQ2 Iets van een Stekelvarken en een Egel, 108 Iets van een Walvisch, 9 , 21^ +4w+  i&f LIJST DER. STUKJE NS» Ananiceris. • * « 122 Over de Geografifche lengte en breedte. 123 Een wel uitgevoerde ontkoming. . 129 Verklaring van Vaderlandfche Spreekwoor • den. . . • 137 I. N>euwe Haring in*tLand, Dokters aan een kant* . . 137 IT. Groote Visfchen eeten de kleine* 143 Vaderlandfche Braafheid. . . 149 Jantjes Droom, versje. * . 153 De Zwaluw en de Oievaar, Fabel. . 155 Het dartele Lam, Fabel. . * 156 De twee Honden, Fabel. . » 157 *t Water en de Wijnberg, Fabel. . 159 De Dichtftukjes zijn uit het Hoogduitsch over* gezet, of aan ons toegezonden.