■  O D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 105. 2» CK WAT NIEUWS? (Vraagal N°. 209.) TC ijkt, Lezers! al had ik den vraagal op mijne blote knieën om eene vraag moeten bedelen, al had ik er tien dagen en nachten over zitten te praftizeren, dan had ik nog geen beter, en toepasfelljker kunnen uitdenken, dan deze; om, bij de opening van het derde deel onzes werk*, het oogmerk van ons gefchrijf op nieuw voor onze landgenoten opentel eggen. Schoon het waar is, dat er misfchien nooit een tijd geweest is, die zoo vmgtbaar was in het voortbrengen van nieuwigheden, en fchoon naar alle waarfchijnlijkheid nooit een tijdvak beleefd is, waar in de vraag i'i er wat nieuws ? door alle Handen van menfchen, meer gebezigd is, dan in den tegenwoordigen, [want van den aanzienlijkften Regent tot den geringften (choenlapper, is ieder al begerig, of er in DuitscklanJ t in Frankrijk of elders ook weer wat nieuws is voorgevallen;] — zoo is er zeker geen een mensen in de Republijk, die zich met al die nieuwigheden, met al dat nieuws minder ophoudt dan de antwoorder. Indien iemand dus wat nieuws wil weten, d»e kan by mij niet te regt komen — die moet, zich van de ' Hl. DeeL A tt nieuwe gebeurtenisje» zeiven — van de eerden heeft een groot aantal zeker nooit gehoord — terwijl van de Jaatften een menigte van Couranten, Postrijers, Staatsfecretarisfen, en ik weet al niet wat voor tuig, dagelijks overvloeien. En wat ftaat het in alle geval niet mooi, wanneer men in een gezelfchap, of bij de eene of andere plechtige gelegenheid van verjaring, bruiloft, doodmalen, enz., eens een aanfpraak doet of een vers maakt, dat men er dan zoo» Wat van Romen of van Athenen^ van cmsar, van nero, van TtTUS of van anderen van die oude Heeren kan tusfehen beide laten lopen? —dat geeft immers oneindig meer gezag, aanzien en deftigheid, dan dat men daar van een overleden Koning van Vrankrijk, of van een huwelijk tusfehen een Engelsch Prins en een pruififche Prinfcs wou gaan fpieken. Kortom, in den bovengenoemden zin mag ik misfehien voor een nieuws-fchrijver kunnen doorgaan, maar anders, die op nieuwstijdingen gefield is, die aanmerkingen Aegeert over de gebeurtenisfen van onzen tijd, en die den een of anderen van onze landgenoten, het zij bedekt of openlijk, gaarne eens een veeg uit de pan ziet geven, die kan bij mij niet te regt komen; — maar zoo iemand begerig is, om te weten, wat er in den  (7) den ouden tijd is voorgevallen, —■ hoe ze malkan, deren toen in het hair gezeten, geklopt en gehavend' hebben — kijk, Lezers! dan ben ik je man, en op' dien voet recommandeer ik mij , bij vernieuwing, in' de gunst van onze Landgenoten. Velen hebben, aangaande ons gefchrijf, gansch ver.' keerde gedagten gevoed , en ons (lukken ter plaatzing toegezonden, die op onzen tegenwoordigen tijd betrekking hadden , doch vast befloten hebbende, ons met geen nieuws, hoegenaamd ook, optehouden, zijn wij genoodzaakt geweest de zodanigen of te rug te zenden, of aan de vlammen opieofTeren — niet dat wij de medehulp van onze landgenoten verfmaden —* neen — in tegendeel zal het ons altijd aangenaam wezen, wanneer wij in onzen arbeid door brave en kun-; dige vaderlanders mogen onderfteund worden; de (lukken der zodanigen, die wij oordelen dat tot (lichting, onderwijs, vermaak, of lering van onze Lezers maar eenigfints ftrekken kunnen , zullen wij met ge* noegen een plaats in ons weekblad inruimen, en onsf aan den zender grotelijks verplicht rekenen, mits er* volflrekt geen nieuws in koomt, en gene politique zakeè in verhandeld worden. Voor dat ik dit nommer ten einde brenge, moet ik nog eene aanmerking maken — die maar op fommige ledighoofden ziet, maar die ik evenwel, bij deze ge.' legenheid , met geen (lilzwijgen mag voorbijgaan. Daar zijn er geweest, die in fommige van onze voorbeelden uit de oude gefchiedenisfen, welke niet? zeer loflijk waren, hun pounret zoo juist meenden te vinden, dat zij waarlijk dagtten (wie zou het kunnen geloven 0 dat wij hen bijzonder op het oog gehad hadden. Het heeft ons leed gedaan, dat men ons zulke verkeerde oogmerken, die geheel llrijdig zijn met ons doelwit, heeft toegefchreven, daar wij welmenend verklaren kunnen, dat wij nooit iemand van onze tijdgenoten, of gebeurtenijfen. van onze dagen1, ,hye,  (8) hoe ook genaamd, in het bijzonder bedoeld hebben — doch in alle geval, zoo er onder onze Lezer» voortaan mogten gevonden worden, die van hunnen verkeerden inborst overtuigd, de kwade voorbeelden door ons aangehaald, op zich zeiven mogten toepasfen, de zodanigen wenfehen wij hartelijk dat zich verbeteren, en door onze aanmerkingen zoo een affchrik van het kwaad mogen krijgen, dat zij hetzelve voor altijd vaar wel zeggen, en zich ernftig en welmenend toeleggen, om onae goede voorbeelden , ftandvastig natevolgen; ■ niets zal ons ooit tot groter genoegen verftrekken, dan op die wijze medetewerken tot heil van ons vaderland en tot verbetering van de harten onzer tijdgenoten, — wel overtuigd zijnde, dat velen onder hun zulk eene verbetering dubbeld nodig hebben. — Terwijl wij ons intusfehen hier mede zullen troosten, dat datzelfde lot ook den groten rabene* wedervaren is, welke verfcheide brieven ontving van dezen en genen, die meenden, dat zij door de aanmerkingen, welke die beroemde man in zijne hekelfchriften im het algemeen gemaakt had , in het bijzonder bedoeld waren. — 't Is wonder, dat zulke menfchen niet begrijpen, dat een vermoeden van dien aard de grootfte befchuldiging tegen hun eigen charakter influit;— die toch niet kan velen, dat wij de dronkenfehap in alexander misprijzen, moet zeker een liefhebber van een glaasje wezen• mi . . <« disi. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, fa alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weeküjks voor één en een balven Huiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. ioó. IS HET NU GEKHEID? (Vraagal N°. aio.) Nooit zit ik In de oude gefchiedenlsfen te lezen [en. dat dit zederd een jaar 6 of 7 mijne geliefkoosde bezigheid geweest is, weten alle die genen, aan welke mijne blaadjes niet onbekend zijn] of ik doe mij zeiven de vraag, die aan het hoofd van dit nommer geplaatst is, verfcheide malen — en waarlijk! wanneer men den wonderen loop der gebeuuenisfen van vorige eeuwen in zijne geheugenis te rug roept, zal men ze in duizend gevallen als zeer toepasfelijk befchou. •wen moeten. Grote gebeurtenisfen kwamen «ooit glad, maar altijd met horten en floten, met veel moeite en wederwaardigheden tot het oogmerk, waar toe zij vanagteren bleken gefchikt te wezen; — dikwils rees de nood van de verdrukte onfchuld zoo hoog In top, dat men alle hoop op uitredding liet varen, en die zelfs als dwaasheid en gekheid befchou- de dikwils zag men eene zaak, waar op men al zijne hoop en verlangen gefield had, door het een of ander onvoorziene toeval, zoo eene onverwagte III. Deel. B en  (IO) 'enongunft'ge keer nemen, dat men, als wanhopend, Uitriep: — nu is het gekheid! nu is het met omgedaan! — maar hoe dwaas zulk een voorbarig befluit is, zullen Öe volgende voorbeelden, duidelijk en klaar, zoo ik meen, bevestigen. Laten wij met ons eigen vaderland een begin maken. Was het gekheid met de hoop van onze voorvaderen , toen de Spaanfche dwingeland philips den wreden Hertog van Alba, aan het hoofd van een talrijk leger, afzond, om de billijke klagten der verdrukte Nederlanders, die toen als oproerige bewegingen, en als majesteits fehennis wierden uitgekreten, vooraltijd onder het gewigt eener nog zwaarder onderdrukking te fmoren, en de flaauwe fchaduw, die hun flegts van de vrijheid was overgebleven, in eens te vernietigen ? — was het toen gekheid, Lezer ?zoo moest het kortziend oog der (lervelingen van dien tijd, bij eene nauwkeurige overweging van alle omftandjgheden, de zaak zeker befchouwen; — en evenwel was het juist contrarie, gelijk wij, die eenigen tijd later leven, uit de blijde uitkomst, welke die zaak gehad heeft, zien kunnen, — wij weten, dat alle de boze aanflagen, die het geweld had uitgedagt, om de vrijheidsïever in onze voorvaderen te onderdrukken, juist de mid. delen geweest zijn, om hen tot het hoogde toppunt van tijdelijk geluk te verheffen, en dat men daar voornamentlijk aan mag toefchrijven, dat zij het Spaanfche juk, waar van zij te voren flegts eenige verzagting begeerden, onder den Goddelijken bijfland, geheel verbroken hebben. Lof zij derhalven de dwingelandij van philippus! Was het gekheid voor de Atheniè'nzers? toen het lijzander, den bevelhebber der Spartaanfche vloot, gelukte, hen zoo eene geweldige neep toetebrengen, dat  dat zij buiten de mogelijkheid waren, om hem van de grenzen van hun vaderland te rug te houden? -— .een vaderland dat buiten (laat, o.m eenigen tegenftand te bieden, bij de eerde opeisfching zeker in de noodzakelijkheid moest zijn , om zich aan den overwinnaar overtegeven , en aan zijne begeerte te onderwerpen? — ja ! zoo meest het de ieverigfte voordanders der vrijheid natuurlijk toefchijnen. En zodra had men ook in de dad de ontzettende lijding van den verfchrikkelijken nederlaag hunner landgenoten niet vernomen, of alle de burgers \erlieten hunne huizen, en liepen als wanhopende menfchen over de draten; — geen kind, zeggen de oude historijfchrijvers, wierd door zijne onkunde — geen oud mgn door zijne zwakheid — geen vrouw door hare kragteloosheid in huis gebonden; zoo zeer was het gevoel van de rampen, die zij te wagten hadden, en die hun, om zoo te fpreken, als voor de deur ftonden, in de harten van ouden en jongen ingedrongen. ■ Zij kwamen op de markt bij malkanderen, en daap bragten zij den ganfchen nacht rusteloos door met klagen over hunnen ongelukkigen toeftand en het verlies van de vrijheid; — de een betreurde zijn' broeder, de andere zyn' zoon, een derde zijn' vader; voegende bij hunne bijzondeie rampen nog de algemens klagt van het ongelukkige vaderland. Nu eens dagten zij, dat zij allen aan de woede van den vijand zouden opgeofferd worden, dan wederom, dat hun vaderland zoude te gronde gaan; — hunne vooruitzigten waren zoo verfchrikkelijk, dat hun de ftaat der overgeblevenen veel ongelukkiger toefcheen, dan van diegenen, welke tegen den vijand gefneuveld waren, i i ■ Men ftelde zich niets anders voor oogen dan belegering, hongersnood, en eenen trotfchen overwinnaar, die de 'J3 2 hm*  huizen der burgeren te vuur en te zwaard verwoestende, hen allen aan de ellendigfte flavernij of de wóede der foldaten zoude overgeven. — Alle hoop op' uitredding was iedel, en wierd voor gekheid gehouden; — er was toch geen vloot, waar mede men het nakend gevaar kon ontvlugten — geen leger, op Wiens dapperheid men zich verlaten kon. Deftaddusin de l itcrfle nood gebragt wordt door den vijand overvallen, en van alle kanten ingefloten'; — de belegerden gene kragten tot verdediging overig hebben■dé, kozen de zagtlie partij, en namen het bclhrit, om een gezantfchap naar buiten te zenden, om den over» winnaar om vrede te verzoeken. Langen tijd was men in het vijandelijk leger bezig, om te overleggen of men de belegerden den vrede zou toeftaan, dan of men hunne (tad door de vlammen verteren, en aldus den naam van Athencn voor altijd onder de Rèpublijken van Griekenland vernietigen zoude. -— (dat zou haast gekheid geweest zijn,Lezer!) — maar' eindelijk kwam men gelukkig nogtothet befluitomden Atheniënzeren den vrede toeteftaan, onder die voorwaarde echter, dat zij hunne tlerktens flegten , en de ganfche regering in handen van dertig perfonen.die inde oude'gefchiedenisfen onderden naam van dertig dwingelanden bekend zijn «zouden overgaan.—-Wat zou men doen?— men moest bukken of (ierven, en dus werd op deze voorwaarde de (iad den overwinnaar in handen gegeven, die de omwenteling fpoedig voltooide. 'Nu was het gekheid,nietwaar Lezers? — daar zullen Wij ftraknader over (preken.— Met de verandering van de regeringsvorm veranderde ook het geluk der Atheenfche burgers — de nieuwe Regenten namen zich terftond een lijfwagt van drie duizend manfehappen, waar tegen het getal der burgeren, na zoo vele neder-  &H > derlagen, niet meer op kon — en even als of dit nog niet talrijk genoeg was, om eene kragteloze en ontwapende burgerij in toom te houden , zoo namen zij nog zeven honderd foldaten van den overwinnaar lijsander in hunne foldij over; •— vervolgens maakten zij met het|moorden der burgeren een aanvang, offeren* de alle de genen, welken als voorftanders der vrij. heid bekend ftonden, aan hunne woede en wreedheid op, opdat dezen, onder den dekmantel van zich vrij te maken, de Republijk niet andermaal, gelijk zij zeiden, in de war zouden brengen. ■ - Wat zegt gij Lezers! zoo het nu geen gekheid was met de Atheniënzers, Is het nooit gekheid? — niet waar? ja — hun toeftand was zeker aller beklaaglijkst, en zoo ooit een volk diep vernederd en verdrukt was, warén zij het zeker in dat tijdftip. ——— Klaar, gelijk wij boven uit het voorbeeld van ons eigenvaderland getoond hebben, dat dealtegrote wreedheid van Alba juist het middel was, waar door onze voorvaders de verloren vrijheid wederkregen — zoo ging het ook in dit geval .indien de dertig dwingelanden hunne burgers met gematigdheid behandeld, en hun juk draaglijk gemaakt hadden,was het naar alle Waarfcbijnlijklieid gekheid geweest om ooit eene poging tot eene contraomwenteling in het werk te ftellen ieder zou ftil en vreedzaam het ongeluk der tijden beklaagd, en zich naar derzelver omftandigheden hebben pogen te fchikken; maar, daar de vervolgingen dan van den eenen, dan van den anderen geen einde namen, befloot een groot aantal burgers de flad te verlaten , en door een fpoedige vlugt de algemene overheerfching liever te ontwijken, dan vroeg of laat het flagtoffer te worden van de wreedheid der dwingelanden. — Dit getal nam van tijd tot tijd zoo flerk toe, dat gansch Griekenland met Atheenfche Emigranten vervuld fcheen — en zoo zij het geluk nog hadden mogen genieten, om zich hier of daar in Griekenland B 3 met  ( 14) met de woon nedertezetten, dan waren zij waarfcbijni(jk verdeeld gebleven, en hadden nooit eenige poging kunnen aanwenden, om hun vaderland te herwinnen — maar toen hun door de invloed der dwingelanden ook dit geluk nog ontnomen wierd, en zij van de Staten van Griekenland een bevel ontvingen om binnen een' bepaalden tijd het Grieks grondgebied te verlaten,namen zij, door den nood gedwongen, eenparig het befluir, om zich naar Argos te begeven, daar zij niet alleen eene veilige lchullplaats. vonden, maar zeli's hoop kregen, om eens zegepra« lend. in hun vaderland te rug te keren. Hoe is het mogelijk, zegt menigeen van onze Lezers misfchien, dat zulk een zwak eti vernederd volk. overal verjaagd en voor het hoofd gëdoten, zonder geld en vermogen, ooitin ftaat kon komen, om ziclï niet eenige hoop van goeden uitflag tegen de gevestigde magt der dwingelanden te verzetten? — ja , indien iemand zulks eens als eene mogelijke zaak aan de dertig tijrannen had voorgefteld, zouden zij het niet openlijk als eene volflagen gekheid hebben uitgekreten ? — zeker dat — en evenwel hoe zwak de Emigranten ook in zich zeiven fchenen, hoe zeer zij van de dwingelanden ook befpot en voor een O in Bet cijffer gerekend wierden — zoo kregen zij nader-, hand evenwel, door de onderfteuning van een Thebaans Prins, gelegenheid, om de contrarevolutie, met Jioop van eene gelukkigen uitflag, te ondernemen. Onder de Emigranten was een zekere trasijbulus , éen dapper en kloekmoedig man, die verfcheide fteden wist te bewegen, om zich het ongelukkig lot der Atheenfche ballingen aantetrekken, en hun de no. dige middelen te bezorgen, om te beproeven, of zij het vaderland herwinnen konden. ' De eerde voorfpoed der Emigranten was, dat zij het flot Phijlen op de Atheenfche grenzen gelegen na een hartnekkige verdediging innamen, — Wat zegt  C 15) gij Lezers! nu begon het haast gekheid voor de dwingelanden te worden — hee? ja, dezen begrepen ïpoedjg, dat zij, om hunne magt ftaande te houden, alle hunne kragten moesten bij een zamelen, om de oproermakers in eens zoo toetedekken, dat zij de poeier naderhand niet weder proberen zouden — zoo gezegd , zoo gedaan , — daar viel een gedugteflag voor, .maar nadien van den kant der ballingen met deu grootften moed en ftandvastigheid, voor de zaak der vrijheid, en van den anderen kant voor de heerfchappij der dwingelanden zeer achteloos gevogten wierd, zoo kregen zij — o jemenij!!! — de nederlaag. Ja, nu begon bet er zeker wat gek voor de Heien Regenten uittezien; — wat zouden zij doen ? — de eerfte retraite was natuurlijk naar de ftad', maar ook daar waren het altemaa! geen vrienden, op welken zij zich verlaten konden — de eene had een broer onder de Emigranten, de andere een Neef, ea zoo voorts — op dat het dan in het geheel geen gelcheid voor hun zou worden , en zij van binnen en vart buiten niet te gelijk mogten aangevallen worden, zoo lieten zij de burgerij aanzeggen, dat zijde ftari verlaten — cn zich .... wat denkt gij Lezers? bij de Emigranten voegen konden? — houd wat! houd wat! — zich in de armen van de vesting zoo lang met de woon begeven moesten , tot dat het gevaar ,waar in het vaderland verkeerde,zou voorbij wezen, gevende intusfehen de befcherming der ftad aan de vreemde krijgskneg. ten, die zij beter dan hunne eige inwoonders vertrouwden, over. Maar hoe zij het ook keerden of wendden, Lezers! het was gekheid voor hun — zelfs kwam er nog eene aanzienlijke magt, met pausanjas aan het hoofd uit Sparta, met order,om de Regenten te onderfteunen en de pogingen der Emigranten te verïedelen — [dan zou het voor de laatstgenoemden weer gekheid geweest zijn, Lezers!] maar die bevelhebber medelijden hebbende met het ongelukkig lot der onderdrukte burgers, gaf hun het vaderland weder in banden , en liet de Heren Regenten met zak en pak, gelijk men zegt, verhuizen. Dé val van de dertig dwingelanden was, gelijk de Lezers ligtelijk begrijpen zullen, de opkomst van de Emigranten, die met alle vreugdetekenen de flad intrekken. Was  Was het nu gedaan ? — neen — het was voor de Emigranten nog haast gekheid geworden ; want de Heren Regenten, niet te vreden, dat zij er het leven hadden afgebragt, wilde met alle geweld in hunne vorige posten herfteld worden —• en daarom deden zij hun vaderland den oorlog aan — maar dat was geheel gekheid voor hun; want, door list gevangen genomen zijnde, wierden zij allen .... onthoofd?—■ dat zou ik juist voor de vaste waarheid niet durven zeggen, maar ten minftenzoo geftraft, dat er de dood na volgde. Maar hoe ging het nu met de genen, die het met de Regenten gehouden hadden ? wierden die ook mishandeld? — neen — alle de burgers, die de ftad verlaten hadden, wierden weerom geroepen, eD, opdat er geen verfchil over het voorheen gebeurde ontftaan zouden, verbond zich ieder burger plechtig door een eed, dat de vorige tweediagt als in eene eeuwige vergetelheid zoude gedompeld worden en hier mede nam de klugt een einde. Nu is de vraag, wat ik, ten (lot van dit alles, antwoorden moet — was het nu gekheid? voor de Koning van Spanjen, en voor de dertig dwingelanden moet ik ja, maar voor de Nederlanders en de Atheenfche Emigranten moet ik neen antwoorden dus antwoord ik/<* en neen!! Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor één en een halven ftuiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N». 107. ÏS DE MENSCH DAN GENEIGD TOT WREEDHEID? (Vraagal N°. au.) Houd wat! — houd wat! — Heer vraagal.' zoo fchielijk niet; qui bene diftinguit, zegt het fpreekwoord , qui bene do eet, die wel onderfeheidt, die wel leert. — 01' hadt mijn Heer misfehien gedagt, dat ik op zoo eene gewigtige vraag, maar, als een lompen boer, direór. ja zou geantwoord hebben? — ja wel is he't koud! of de antwoorder gek was! — neen neen — om het ganfche menfchelijk gellacht maar zoo eens eventjes over wreedheid te gaan befchuldigen, dat is waarachtig zoo raadzaam niet in den tegenwoordigen tijd, daar men vrienden nodig heeft, en nog niet weet, -waar iemand de hulp van zijnen evennaasten zou kunnen te pas komen. Ik heb door eene ondervinding van vele jaren geleerd, dat er verfcheide deugden zijn, die met de ondeugden zoo een naauwe verwantfehap hebben, dat menig een, die de zaken juist niet zeer nauwkeurig gewoon is te befchouwen, ze zeer gemakkelijk voor ondeugden zou kunnen aanzien. Een oude patroon, die wat zuinig is, en voor een III. Deel. C kwa-  C '8 > kwaden dag zorgt, krijgt van zijne gretige neefjens en nichtjens al zeer ligt den naam van een gierigaard, omdat de man zedert een jaar ot' zes zijne liefdegaven tot op de helft heeft moeten verminderen.— En zoo gaat het met de -wreedheid ook al dikwils — iemand, die in hoogheid gefield is, en als Gods dienaresfe op aarde hef'zwaard in handen heeft, om recht en gerechtigheid te handhaven, en de bozen te ftraffen, krijgt al zeer gemakkelijk den naam van eenen wreedaard, wanneer hij de rust tracht te bewaren en de verftoorders daar van vervolgt, en , overeenkomftig de wetten van den lande, ratione officii firengelijk laat ftraffen. Daar en boven weet ik ook, dat men, om een hond verdagt te maken, maar eenvoudig behoeft te zeggen, dat het beest razend is, en gevolglijk dat het veel minder kunst is, om iemand een kwaden naam te bezorgen, dan om hem zijn goeden weer om te geven. ■ Om deze en andere gewigtige redenen, die ik nog een paar maanden voor mij zeiven verkies te houden, is het dan, dat wij eerst de vrijheid eens nemen zullen van te onderzoeken, wat eigenlijk wreedheid is, en wat met dien hatelijken naam ten onrechte beftempeld wordt. Wanneer ik, bij voorbeeld, in mijn huis zoo van de rotten en muizen geplaagd wordt, dat ze mij de lekkerfte randjes van de pannekoeken afeeten, dat ik nooit een ordentelijk ftukje kaas op mijn tafel kan krijgen, daar zij bare gretige tanden niet in gezet hebben, ben ik dan van wreedheid te befchuldigen, indien ik zulk een rot of muis in de val krijgende, denzelve zonder form van proces verfuip, of met een ftukje hout zoo gevoelig op zijn hoofd tik, dat er de dood na volgt? in generlei wijze: maar als een ftoute en heerschzugtige knaap een weerloos kapelletje, dat in het open veld, volgens zijn natuurlijk recht, op de bloemen aast, eerst de vleu-  C 19 ) vlcugeltjens, dan de pootjens uittrekt, en na eene lange marteling aan den dood overgeeft, of zieltogende wegwerpt, is die ook van wreedheid te befehuldi- gen ? — zeer zekerlijk. la de Republijk van Athenen [opdat ik dit eens tusfehen beide zeg] wierd een zékere jongen Heer door de Zedenmeesters in het o,-2nbaar gekastijd, omdat hij een vogeltje de oogen had u^gèftóken — die wijze mannen waren van gedagten, dat iemand, die in zijne jeugd reedts zulke doorflaande blijken van een wreed hart gegeven had, naderhand, wanneer hij in hoogheid gefield was, de burgers even wreed behandelen zouden, indien die misdaad niet bij tijds in hem te keer gegaan wierd. Indien wij in ons land ook eens zulke Zedemeesters hadden , ik weet niet, of wij wel zoo veel blinde vinken zouden aantreffen. Toen alexandee , dien men heeft kunnen goedvin. den den naam van den groten te geven, feboon hij in mijn oog veel beter dien van den heenchzugtigen zou verdiend hebben, veifcheide vreedzame volken mishandelde, verwoestte, plunderde, en vermoorde, enkeld en alleen omdat zijne majesteit het in zijn doorluchtig hoofd gekregen had"', om de gehele wereld onder hoogstdeszelfs gebied te brengen — was dat ook wreedheid? —dat zou ik je vertellen ! —maar toen ctsar, dio geen hair beter was dan alexander., om dezelfde reden, het land der Britten, onze tegenwoordige bondgenoten, wilden indringen , was het toen ook wreedheid dat dat dapper en edelmoedig volk alle inwoonders bij een riep, om hem te rug te drijven, cn den genen, die zij van zijn volk onder de knuiven kregen, zoo ter deeg toedekte, dat zij veelal geen gelegenheid hadden, om het aan hunnen generaal te. gaan vertellen.? — in generlei wijze — a's mijn buurman, die den titel draagt van welgeboren lieer, fchoon hij wat krom van postuur is, eens ongevraagd in mijn huis wou komen, onder het voorC 2 wend>  (20) wendzel van mijne huiszaken op een beter voet tebrengen, zou het ook wreed zijn, Lezer! als ik zijn welgeboren over een ftruikelblokje, eens op de neus liet vallen, zoo dat er eene geweldige bioedvloeing op volgde ? — ik voor mij zou er geen zwarigheid in maken; — maar ais ik eens in zijn huis wou indringen, om hem de flaag, waar mede hij zich nu en dan verplicht rekent zijne beminde wederhelft te caresfexen, om dat zij de huiszaken, zoo hij zegt, verwaarloost, op zijn krommen pokkei weder toetetellenr ■zou dat ook wreedheid wezen ? zeer zeker ! wat heb ik met een andermans zaken van noden ?—— En hier mede reken ik genoeg gezegd te hebben, om mijne Lezers te doen zien, wat eigentlijk wreedheid is, en wat met dien naam ten onrechttc beftempeld wordt. Nu moet ik eens zien, of ik uit de oude doos weer «enige voorbeelden kan opfchommelen van gebeurteuisfen, die men zonder zijne confcientie te bezwaren, met volle ruimte als wreed befcnouwen mag. De voorraad is zoo groot, dat ik, (ik ben anders niet gewoon te vloekeu) maar dat ik waarachtig niet weet, waar ik het eerst mede beginnen moet. Ik heb onlangs mijne Lezers met een enkeid woord 'eens gefproken van een zeker gevalletje, dat ik toen gene gelegenheid bad , om in zijn geheel voortettel3en, — mij dunkt, dat zou nu wel gefchikt wezen, om in het eerde gelid geplaatst te worden. — Geeft -acht dan liefhebbers! In den oorlog tusfehen den Hongarifchen Koning STEPHANUs[het was Stepbr.nus de V, Lezi.'r!] cndenBo. beemfchen Koning ottocar, viel er een bloedii e f)ag voor tusfehen de Christenen en Tartaren, in Selcfiën, .op het veld JVolflad, niet verre van de ftad Lignit»% jjzoo omftandig is mij de historij bekend] — Ongeluk).ig kregen de Chrisienen de nederlaag, die de jgrooule was, welke zij ooit geleden hadden — en dit zal (Irak uit de ftukken nader blijken — want daar ^k eigentlijk op komen wilde is dit, dat de Tartaren, '(ik had haast barbaren gefchreven) zich niet fchaamden, om de Christenen , die op het Uagveld gefneuveld wajen, de ooren aftefnijden — foei! wie ijst niet van zulk eene wreedheid is dat zoo wreed? vraagt misfehien menig een van onze landgenoten, — de men?  C » ) menfchen waren immers dood! — ja! maar dat maakt juist de wreedheid uit — want, om op het flagveld zijn man kloekmoedig onder het oog te durven kijken, dat is dapper, en een braven krijgsman waardig, maar om dode menfchen, die moedig voor hunne zaak gedaan hebben, te mishandelen, dat is een teken van een laag en wreed hart, 't welk ieder eerlijk krijgsman , die weet wat oorlogen is, gewisfelijk zal afkeuren; — en raad nu eens Lezers, hoe veel zakken met ooren die wreedaards wel volmaakter.? [dit doet eigenlijk wel tot de zaak niet, maar uit eene curiofiteit zal er misfehien menig een van onze Lezers nog al begerig naar wezen] — niet minder dan negen zakken, Lezers! en het geen hier wel bij dient in aanmerking genomen te worden, is dit, dat de historijfchrijvers getuigen, dat ze ieder verflagen Christen maar eén oor hebben afgefneden — dat fcheelt nog de helft op de fom — ik ben blij, fchoon het in het jaar 1242 al voorgevallen is. dat het de Tartaren aai» de Christenen, en niet de Christenen aan de Tartaren gedaan hebben —maar trouwens, wat Christen menscbr zou ook in Haat zijn, om zulke wreedheden te bedrijven;!! Den aard van een volk, met betrekking tot zijn wreedheid of zagtmoedigheid, kan men doorgaans" ■opmaken uit de wijze, waar op zi] de zodanigen plegen te handelen, welken wegens hun misdrijf volgens de wetten des lands opentlijk moeten ter dood gebragt worden — de verrader suffetius wierd bij •de Romeinen met vier paarden van een getrokken —« dat is zeker niet heel malsch, denkt menig Lezer! —. 't is ook zoo; maar de historijfchrijver Livius getuigt Ook tot roem van de Romeinen, dat dat de eerile err laatfle Itrafoefening was, waar in zij de menfchelijkheid.vergaten, en dat zij zich anders met recht mogten beroemen, dat zij zeer geneigd waren tot zagte? ftrafoefeningen. ■ - • Men heeft opgemerkt — maar ik heb nu geen tijd om dat te onderzoeken, dat deftrafoefeningen in Repubüjken doorgaans veel zagter zijn, dan in eene eenhoofdige regering — hoe het hier mede gelegen is — weet ik op dit ogenblik niet te beflisfen, misfehien, doe ik dit wel eens op een' anderen tijd — want kijk Lezers, ik fcherm nietgaarn in het wild — maar dit weet ik, dgt §r verjebeide-. C 3 VOQI,  C « > voorbeelden zijn van ftrafoefeningen onder Koninklijke regeringen, die waardig zijn, om in het twede gelid van ons verhaal geplaatst te worden. Ziet hier een enkeld Haaltje! Vele van onze Lezers zullen wel eens van rocert raANCOis damiens gehoord hebben, die uit dweep*!4gt den Koning van Vrankrijk haast doodgeftoken had — hee? ft was zeker een allergruwelijkde misdaad, een mensen , een koning, ja een gezalfden naar het leven te (laan — en 't is eene zekere waarheid, dat hij die zuiks doet een wreedaard moet wezen, maar de fententie, die deswegens tegen hem wierd uitgefproken, was waarlijk ook in het geheel niet malsch — hoor eens Lezer! • Nadat er eerst gezegd was hoe hij naakt in zijn blote hemd met een brandende wascbfcar.rs van twee ponaen in zijn hand knielende moest verklaren, dat hij den Koning door een (leek van een mes in de rechter zijde gekwest had, en daar over berouw hebbende, God en den koning om vergiffenis fmeekte; [nu dat was niet met al] vervolgt de fententie — dat hij, zulks gedaan zijnde, op een ftortkar gevoerd zal worden naar de plaats de Greve en op het aldaar opgerechte fchavot met gloeiende tangen in zijne borsten, armen en het dikfle zijner benen gei epen worden; dat voorts de rechter hand, houdende het mes, waar mede hij de voorfz moord geïntendeerd heelt, met vuur en zwavel verbrand, en-de plaatzen waar hij genepen is, met gefmolten lood, ziedende oly» brandende teer, en famengefmolten wasch en zwavel zullen begoten worden — dat hetligchaam vervolnei s door vier paarden van. den anderen gerukt, zijn lijf en leden door het vuur verteerd en de asfche daar van in de wind geftrooid zal worden, verklarende wijders alle zijne goederen ten behoeve van den Koning verbeurd, enz. enz. enz. -——— Foei! wie ijst niet van zulk een wreed vonnis! — ik weet niet hoe het hart van een ander gefield is, ik heb ook met het mijne genoeg te doen — maar hoe is het moselijk, zou ik wel haast zeggen, dat iemand zulk ejn fententie goedkeuren, en ondertekenen kan? . In bet derde gelid kan ik, dunkt mij, niets gefchikter plaatsen dan de gruwelen en ontmenscne wreedheden, die de Spanjaarden aan de-bewoonders 1 E * van  van America bedreven, toen zij uit eene onverzade», lijke dorst naar het goud dier ongelukkigen, onder den fchijn van hei tot het Christendom te willen overtebrengen, zoo deerlijk mishandelden, pionderden, en vermoorden, dat de menfchelijke natuur gruwt, om ze in bare gan'fche uitgcftrektrieid te horen wij zuilen' cr flegts een en ander ftaaltje uit ontlenen. Bij de aankomst van columbus rekende men, dat op het eiiand Cuba zes maal honderd duizend, en op St. Domingo een millioen inwoondcrs waren, en dertig jaren later , toen er dc gewapende Catcchifcermeesters uit Spanjen het Christen geloof hadden pogen uittebreidden, was er geen één meer te vinden. . •God beware alle landen voor zulke Apostelen!!!—waar wordt de Godsdienst al niet toe misbruikt !l Het eerfte blijk, dat zij op het eiiand Cuba aan de inWoonders gaven om hen van hunne zagtmoedigheid, rechtvaardigheiden menfchenliefde, als de voornaam» fte hoofdtrekken eener oprechte Godsvrugt, te overtuigen, beftond hierin, dat zij hatueij, een van de vorsten van Cuba, levendig verbrandde — en waarom dat? omdat hij de Spanjaarden had durven bev-gten, toen zij op het eiland gekomen waren —— Welk een ijslijke misdaad'! ntet waar Lezers? — even als of het de plicht van ieder volk was, om, zodra het den eenen of den anderen geweldenaar maar in het hoofd kreeg, om bij bun of den Godsdienst, oif de regeringsvorm naar hunnen zin te vera' deren, oogenblikkeüjk de poorten opentezstten, om zijne majesteit met hoogstdeszelfs gewapend gevolg den, inmarsch gemakkelijk te maken. Nog een ftaaltje, en dan ftap ik van deze wreedheden af. Toen de Spanjaarden het rijk van Mexico, na een lang beleg, hadden ingenomen, en de buit niet aan hunne magtige verbeelding beantwoordde, omdat de Mexicanen de voorzorg gebruikt hadden, van alle hun*, ne fchatten in het meir te werpen, ftelde de Spaanfche bevelhebber alles in het Werk om den gevangen, keizer cuatimozin te noodzaken, dat hij de plaats zoa openbaren, daar men de fchatten verborgen had, en toen hij hem hier toe zoo gereed niet vond, als hij wel gedagt had, liet hij hém met zijn voornaamftè» .junfteling op een rooster boven gloeiende kolen braden £  ^en; fik ijze als Ik liet vertel] — de gnnlteHng, door pijn overmeesterd, doeg een benauwd oog op zijn* meester, waar in de begeerte om te mogen fpreken duidelijk te lezen was — maar guatimozin bemoedigde hem met te vragen —- leg ik dan op rozen? de gunüeling zweeg en ftierf. Het gezegde zal, dunkt mij, genoeg zijn, Lezer! om u te doen zien, wat eigenlllk wreedheid is. — Nu is de vraag: of de mensck daar toe geneigd is? —— Uit zulke voorbeelden, als wij verhaald heüben zou men het waarachtig wel haast befluiten moeten maar wanneer men alles behoorlijk wikt en weegt, gelijk een rechtvaardig rechter verplicht is te doen, — dan zal men bevinden, dat de menfchen van nature niet tot wreedheden geneigd zijn; maar dat de buitenfporige drift tot overheerfching en geweld het menfchelijk hart zoo zeer heeft bedorven, dat velen van hun eer naar tijgers dan naar menfchen gelijken. ■ Laat men alle de voorbeelden van wreedheid, die ooit in de wereld gebeurd zijn, overwegen, en men zal bevinden , dat zij meest allen aan de heerschzugt hunnen oorfprong verfchuldigd zijn. — Zodra nu de heerschzugt van de wereld zal verbannen w;zen, (maar o goede Hemel, wanneer zal dat zijn!) zal het menfchelijk hart ook wederkeren tot zijne oorfprongelijke zagtmoedigheid — dan zal de wolf en het lam famen weiden, en het kind zonder gevaar de hand fteken in den kuil van den Bafiliscus — want dat een mensch van nature niet wreed, maar in tegendeel, goedaartig, en menschlievend is, zal ik, omdat mij nu de plaats ontbreekt, bij de opening van het volgend nommer, uit een treffend voorbeeld van een indiaan bewijzen. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weekies voor één en een halven ftuiver te bekomen zijn.  ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 108. WAT IS VERRAAD? (Vraagal N". ay.) In het vorig nommer was het over de wreedheid, nu weder over het verraad, zet een zeker iemand in een aanzienlijk gezellchap, toen N". au en 21a van de vraagal waren uitgekomen, waar toe toch alle die akelige dingen, vervolgde hij, zoo breedvoerig behandeld in een land, daar' men van die ondeugden, niet, dan bij rapporten, fpreken kan? het is, zeide een vriend van den vraagal, om ons het geluk* dat wij boven andere landen genieten, des te levendiger Cc docnbezefen! — het gezellchap lachte, en daar wierd dien avond niet weder van den veaagal gefproken* Zoo heb ik eens horen vertellen van een zekeren Dorp-Schout, die door "een Schoolmeester bijna op dezelfde wijzeden mond wierdmoegepraat. —-Dominé, die meer in den bijbel dan in de vaderlandfche historij gelezen had, gelijk wel meergebeurdt, had den Schoolmeester op zijn verzoek toegeftaan.om op den biddag ['t is al eenige jaren geleden] den voor-pfalm naar zijn zin uittekiezen de Schoolmeester las bij die gelegen- UII. Desl. D öeid«  heid, het volgende 2de en gde vers uit den tienden pfalm [de historj moet in een Luters land voorgevallen zijn, want bet rijm klinkt mij zoo Augzburgs ln de ooren.] Hij acht u Heer in all's als niet, Zijn doen ftrekt altoos tot verdiiet; Uw* oordeelen, o Heere I Zijn hem heel vreemt en veere, AI, die zijn dwaasheid tegen gaan, Die blaast hij trotsch en wreev'lig aan, Hij fpreclit met ftout braveeren, Geen kwaad en kan hem deeren. Want hij vreest geenen nood voortaan, Hij meent met valschheid te beftaan, Zijn mond is vol van vloek en twist; — Door liegen, flim bedrog en list Poogt hij ons te verteeren. Hij zit en loert daar *t niemand denkt, Op dat hij den onnooz'len Krenkt, Of heimelijk moet fneven. Zijn oog doet d' armen beven. Celijk een leeuw, ter fchuil in 't hol Zit hij, van list en fchalkheid vol. En leidt verborge laagcn, Om 't arme volk te plaagen. Zoo valt d' onnoz'le in zijn ftrik, Die drukt en plukt hij zonder fchrik, Hij fpieekt: daar is geen God, die *t ziet Noch let op *t geen dat hier gefchiedt, Noch hoort na die Hem klaagen. Pt  ( 27 ) De Schout, die in zijne ziel wel overtuigd was; dat hij van de boeren juist niet zeer bemind wieid , en dat hij het er in alle geval ook niet zeer naar maakte om bemind te worden, ftond in een vast denkbeeld, dat de Schoolmeester dien pfalm had uitgekozen, om hem voor het oog der ganfche gemeente een veeg uit de pan te geven, gelijk men zegt — driftig van naturel zijnde, had hij de dwaasheid van openlijk in de kerk optetlaan, en den Schoolmeester te vragen: hoe hij zoo dwaas kwam, om zulk een pfalm, die op de onhandigheden des tijds in het geheel gene betrekking had, op eer dank. dag, aan de gemeente voor te lezen? — het is juist, zei de Schoolmeester, om het gevoel van dankbaarheid des te meer in onze harten te verlevendigen door het befef, dat wij zoo veel gelukkiger zijn, dan de inwoonders van die plaats, op welke deze pfalm gemaakt is; — en met een be^on bij met zulk een holle en vervaarlijke ftem den pfalm intezetten, dat de Schout genoodzaakt was zijne verdere aanmerkingen tot eene ge. fchikter gelegenheid te befparen. Maar hoe komt die historij, vraagt een wijsneus misfehien, bij het verraad te pas? — het is, Lezer! om zulke knapen, van welke ik aan het hoofd van, dit nommer gefproken heb [da het blaadje maar eens om] door de al te grote akeligheid van het onderwerp, niet al te benauwd te maken — daar zal in alle geval nog plaats genoeg voor het verraai over blüven. Wat is dan verraad? — dat is nog al zoo heel gew makkelijk niet, om te bepalen, als men in den eer-, ften opfjag wel denken zoude — om reden, dat er' zich in de oude historijen zoo veel onderfcheide» foorten van verraders opdoen, die men allen Ittilc D » voos  (28) voor ftuk zou dienen nategaan , en dan zou men, in plaats van een enkeld blaadje, wel een geheel boekdeel nodig hébben — éénvoudig kan ik er dit? van zeggen, dat let een huismiddeltje is, waar van zich de ouden plachten te bedienen, om eene zekere zaak, welke zij naar de regelen van recht en gerechtigheid niet wel konden verkrijgen, langs flink, fche wegen magtig te worden. Zoo bedienden zich, bijvoorbeeld, de Joodfehe Heren van den verrader judas, om het onfchuldig lam, den Zaligmaker der wereld, in handen te krijgen, en aan hunne woede en heerschzugt opteof» feren. Zoo wist de listige junus cesar in den burgeroorlog, waar door Romen zijne vrijheid verloor, zulke aanhangers van de Pompejaanfche partij, die de hele wereld, als ze gekonnen hadden, wel voor contanten zouden verkogt hebben, omtekopen, om hunne partij te verraden, en hem alles bekend te maken, wat in de openbare en bijzondere bijeenkomften overlegd en bepaald wierd — dat ging zelf zoo ver Lezers, dat een zeker Burgemeester [wie eou van een man van dat aanzien zulk eene lage daad hebben durven verwagten,] ja een Burgemeester, ik zal den fchurk bij zijn naam noemen, emilius fAVtvs, zich voor een prijsje aan den geweldenaar verbond, om onder den fchijn van de Pompejaanfche partij toegedaan te blijven, cesar belangens te behartigen en alle geheime aanflagen aan hem bekend te maken. — Wie gruwt niet van zulk een boos. wigt? — En, hoe groot zou de Lezer wel denken dat dat prijsje geweest is? — voor een bagatel zou zich een man van dat aanzien niet laten omkopen, dat wijst zich van zelfs. —, Men betaalde de ver- ra-  raders in dien tijd meest in-goud geld, in goude talenten, en dat maakt de rekening wat moeijelljk voor een Nederlander, maar evenwel als ik het wel nare. ken zal het naar onze munt zoo een fommetje van 3,410,875 Hollandfche guldens bedragen hebben wat zegt gij Lezers, men dorst in dien tijd ookwelin de bos blazen — hee? — maar ais men ook in aanmerking neemt, dat hij er zijn goede naam, zijne eer voor moest opofferen, was het zekergèen duit te veel — en ieder rechtfchapen Nederlander, die zulks befeft, zou voorzoo een verachtelijk en vernederend aanbod beleefdelijk bedankt hebben ; want het verraad is en blijft toch altijd eene misdaad, die bij ieder eerlijk 'mensch verfoeid wordt, en hij, die er zich toe laat gebruiken, Maat tóch incest altijd voor een lage knaap te boek, zelfs bij die genen, welken er hun voordeel van getrokken hebben.- ' Ik zeg meest altijd Lezers, want daar zijn wel voorbeelden voor handen van vorften, die de verraders niet ■alleen de hand boven het hoofd gehouden, m?. r zelfs tot aanzienlijke eerambtën verheven hebben; — fchoon mij zulks altijd 'als zeer onftaatkundig heeft toegefchenen; want wat kan men toch bouwen op de trouw van zulke knapen, die hun éigen vaderland, hunnen meester of hunne partij verraden hebben ? — maar ik ben in alle geval ook geen (taalkundige. Laat ik een van die voorbeelden te berde brengen. ' Toen Keizer augustus door het verraad van zekeren Generaal menas de eilanden Corfica en Sardiniè'n in handen gekregen had, behandelde hij dien eerlozen verrader met alle tekenen van vriendfchap en hoogachting, hij onthaalde hem aan zijne tafel, gaf hem het previlegie om een gouden ring te dragen,.en onder de Röomfche ridders te mogen' zitten. — Wat zegt gij Lezers! zotidt gij niet denken , dat zulke voorbeelden duizend maal meer gefchiktwaren, om het verraad aamemoedigen, dan om het volk eenen beD 3 boor-  C 30) Jlooriijken afkeer vao zulke fnoodheid inteboezemen? Ah de booswigt, zegt salustius, beloningen verkrijgt, «fan zal niemand ligt voor niet deugdzaam wezen — en waai luk de man heeft gelijk — de ondervinding van alle tijden heeft er de waarheid van bevestigd. Doch alle vorsten dagten omtrent de verraders ook zoo gunftig niet als augustus — velen zijn er geweest, die, fchoon zij zich van het verraad tot hun voordeel bedienden, den verrader echter altijd met verachting behandelden. Toen brennes de Koning van Vrankrijk door het verraad van eene jonge dochter, demonice genaamd, jde ftad Ephefen had ingenomen, onder beding, dat haar daar voor alle de goude en zilveren halstekenen van de officieren tot een gefchenk zouden gegeven worden, liet hij haar tot zich ontbieden, om het bcdonge loon te omvangen — maar zodra zij gekomen Was beval hij, dat men haar alle de gouden en zilveren fieraden te gelijk in den fchoot zoude werpen, zoo dat zij onder derzelver gewigt verfmoorde. — Wat zegt gij Lezer, was dat niet recht, gelijk het hoorde ? Rhomijlda, de Gemalin van den vorst sigulphus, kwam er niet veel beter af — wanneer deze haren man omgebragt had, beloofde zij de ftad aan cacabus, den Koning der Venetianen, [ieder begrijpt, dat dit voorgevallen is, eer fenetiè» nog eene vrije Republijk geworden was] te zulien overgeven, onder die voorwaarde, dat hij haar tot vrouw moest nemen.—- OcA3Us nam de voorwaarde ogenblikkelijk aan, kreeg de ftad — en volbragt in de daad zijne belofte; — maar toen hij eenen nacht bij hoogstdezelve geftapen had, liet hij haar naar buiten brengen, en een paal door bet lijf fteken — zeggende, (ik zal het wat .polietuitdrukken:)dat zij,die haar vaderland,en hare ingezeten verraden had, geen anderen man waardig was — dat was een lelijken — ja daar zou ik haast wat gezegd hebben ! WÏJ  'Wij vinden nog eene merkwaardige nistorfj van ca* rel den IV. die, in den oorlog tegen philippus, den Hertog van Oostenrijk, drie officiers v,.n het vijandelijk leger voor eene onnoemelijke fomme gekis wist omtekopen, om, als he: op liaan zou aankomen, hunnen meester tot vlugten aan te fporen , ge:ijk zij in Üe daad ook meesterlijk terj uitvoer bragten ; — maar toen de Heren om het gele kwnnen , betaalde careL hun het bedonge loon in valsch geld, 't welk hij tot dat eirde had laten vervaardigen, en toen de Heren naderhand daar over verftoord hunne klagt bij den Keizer inbragten, menende, dat het veellint door bedrog van de wisfelsars veroorzaakt was — zeide de Keizer tot hen : — loopt heen gij fchelmen naar de galg, die gif verdiend hebt, cn zoo gij u niet fchielijk wegpakt uit mijne cogen, zal ik u de welverdiende ftraf van verraders doe» ■endervinden geen ander geld verdiend uwe trouwloosheid — een valfche daad moet met valsch geld betaald worden. "Wat dunkt u Lezers! dat was ook niet mis — die Heren kwamen van hun verraad zoo goed niet af, als de Generaal D D , hoe heet de vent ook? — kijk! dat wil mi' nu niette binnen komen — ja nu weet ik al, dumnorix — die een verraad tegen cesak op zich genomen had; maar die historij is te lang voor de plaats, die wij nog maar overig hebben, misfehien fpreek ik daar bij eene andere gelegenheid nog wel eens van, ook wil ik nu het getal der voorbeelden, fchoon het mij aan geea ftof ontbreken zoude, niet al te zeer vermenigvuldigen, opdat eenvoudige Lezers misfehien niet deuken zouden, dat de wereld in den ouden tijd vol met verraders geweest is — neen! men bad toen zoo wel eerlijke lieden als tegenwoordig, fchoon er ook al veel kaf onder het koorn te vinden was. Ook moet ik er dit nog bij voegen, want men moet het eene zoo wel zeggen als het andere, dat vele eerlijke en braven mannen wel eens den naam van landverraders is toegevoegd, fchoon zij dien in het minst niet <-erdi nd hadden — de dwingelanden hadden dikwils de gewoonte, om de zodanigen, die zich tegen hunne heerschzugt poogden te verzetten, en die zich aan het hoofd van het volk (lelden, om derzelver juk te verbreken, met den naam van landverraders te beüempelen, om hen op die wijze bij het koreziend ge- meja  meen verdagt te maken, en langs dién weg hunne igi ./en te doen mislukken. Z&ö wérd vader willem door de Spanjaarden voor ten landverrader gehouden — zoo dat die eerlijke vorst, Öi a e eigenbelang opofferde, om zijne geliefde Nec' -hinders vrij en gelukkig te maken, genoodzaakt ■was zijn gedrag in eene keurige apo'ogie, die heden ten dage nog voor handen is, voor geheel de wereld openteleggen, waar uit duidelijk bleek, dat die vorst in plaats van een landverrader, integendeel zoo groot een beminnaar van zijn vaderland was, dat hij zijn goed en zijn leven zelfs niet te dierbaar achtte, om het voor deszelfs belangens opteofferen. Jan van Oldenbarneveld Maar apropos ■ dat had daar haast weer vergeten. Ik had mijne Lezers in het vorige nommer beloofd, dat ik hun in dit blaadje door een voorbeeld zou bewijzen, dat de menfchen in den ftaat der natuur, aan zich zelveh overgelaten, niet geneigd zijn tot wreedheid — en beloften maken fchuld, zegt het fpreekwoord, maar het is mij, om de waarheid te zeggen, geheel door het hoofd gegaan. Wat raad? — daar wordt wel eens meer iets beloofd, dat juist niet nagekomen ■wordt; — maar onder die foort van menfchen zou ik niet gaarne willen geteld wezen ; en dus zal ik bij de eerstkomende gelegenheid mijne belofte volbrengen — 't is eene aandoenlijke historij, zoo het mij voorftaat, daar menig een de tranen van uit de oogen zullen lopen. Ik denk zelfs, dat velen van onze Lezers daar door zoo bekoord zullen worden, dat zij waarlijk liever nog in den ftaat der natuur zouden willen leven — dan met anderen, die onder de naam van befchaafd te wezen, hunne medemenfehen deerlijk mishandelen maar genoeg hier van. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en K R A P, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor één en een halven ftuiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 209. HOE MOET MEN DAN GOOIEN? (.Vraagal N°. 213.) 'Beloften maken fchuld, zegt een oud vaderlandse» fpreekwoord, dat menig een tegenwoordig, geloof ik, al vrij zwaar op het harte weegt, — evenwel,als iemand iets belooft heeft, moet hij het nakomen, —« dat is zijn plicht immers ? en dat hij zulks ook doen zal, moeten wij niet in twijfel trekken , zoo lang w»i geen reden hebben, om zijne trouw te verdenken; —• men kan in het volbrengen van zijne beloften wel eens voor een tijd door het een of ander tc-cval verhinderd worden, maar daar over moet men terftond de lip niet laten hangen, afftel is geen vit/lel, plagten ée oude lui te zeggen, en het is waar ook. Ik leef Op hoop Jk /al volherden, Dat niet en is Dat kan nog werden^ had mijn grootvader zaliger altijd in den mond, en de man had gelijk — fchoon het waar is, dat hij met menige fchone belofte in het graf gegaan is, die nooit voldaan is — maar wat zwarigheid ? de man heeft er zich bij zijn leven oudertusfehen mede gekitteld — III. Peel. £ es  C34) en na ztfn dood — o! wat kan het hem nu fchelen, hoe het met de wereld gaat? Misfehien zullen onze Lezers deze inleiding niet wel vatten, want hoe komt de volbrenging van de belofte bij het goj en te pas? — weetje dan niet Lezers, dat ik beloofd had, dat ik door een voorbeeld zou bewijzen, dat een mensch uit zich zei ven niet geneigd is tot wreedheid? en hebben vele van onze Lezers de lip niet laten hangen, omdat ik zulks in bet voorgaande nommer niet reeds gedaan heb,fchoon ik toen, zoo ik meen, al zeer dugtige redenen heb bijgebragt, die tot dat uitftel aanleiding gegeven hadden — enfin — het is beter laat dan nooit — ik ben nu van voornemens om de oude fchuld aftedoen — en fchoon het wat laat is, denk ik echter dat het niet te onpas zal komen. Onze Lezers zouden wel willen, denk ik, dat alle de nieuwjaarsrekeningen zoo fchieiijk afgedaan wierden — hee? Het voorbeeld, dat ik den Lezer wilde mededelen, is geheel zedckundigl! — maardezedekunde mag immers ook v/el eens een beurt hebben, ik heb het, om man en paard te noemen, gelijk men zegt, overgenomen uit de Engelfche reisbefchrijving van william bartram, een kwaker van zijn ambagt, gedaan in het jaar 1773 naar Caroüna, Georgia, IFest-Florida enz. Ik was, zegt de gemelde fchrijver, nu de uiterfte grenzen der blanken gepaSfeerd — de dag liep ten einde — de lucht was helder en ftil — het weder getemperd — het Zuide windje fpeelde door de welriekende pijnbomen — het uitzigt rondom was betoverend fchoon — veruitgeftrekte groene pleinen gebroken door kleine boschjes van welriekende heesters vervulden de lucht met de rijkfte geuren — de fchoon geklede planten begonnen depaarlen van den dauw in- tedrinken — Natuur fcheen te zwijgen, en doch wat kan het ons in alle geval ook fchelen, niet waar Lezers! wat bartram voor weêr op zijne reis gehad heeft.  (35 ) beeft, en of de wind Zuide of Noorde geweest is?~maar men kan zoo met de deur niet in het huis vallen — daar zullen ook wel fentimentele meisjens. wezen, die den antwoorder eens inkijken, die mogen ook wel wat hebben, om zich te vermaken —• nu — wanneer mij, dus vervolgt de fchrijver, op eens een Indiaan verfcheen, op een zekeren afftand van mij. Ziende dat hij met een getrokken bus gewapend was, zoo wilde ik zijn gezigt ontwijken agter de groene bomen, die ons van een fcheidde —■ maar hij had mij recdts gezien, gaf zijn paard de fporen, en kwam in volle galop op mij aanrijden —4 mijn geest was zeer ontfield, omdat ik begreep, dat ik, ongewapend zijnde, geheel in zijne magt was — flegts weinig ogenblikken hebbende, om mij te beraden, zoo beval ik mij op een maal aan den Almagtigen, mij verlatende op zijne goedheid en befcherming — mijn geest wierd toen geruster, en ikbefloot den gevreesden vijand met een bedaard en vriendelijk gemoed te ontvangen. De onverfaagde Siminool [dat is denaam van de ftam, waar toe hij behoorde] hield, drie of vier pasfen van mij af zijnde, (lil, en befchouwde mij zondereen woord te fpreken met eene houding, die vol was van misnoegdheid — zijne bus van den eenen op den anderen fchouder werpende, en naar alle zijde omziende, nam ik de vrijmoedigheid hem te naderen, en hem mijne hand vertrouwelijk aantebieden, noemende hem wijnen brpeder — in het eerst trok de Indiaan zijn hand te rug, en fcheen mij toe niet zeer wel te vrede te wezen — maar, mij met meer aandagt befchouwende, reed hij naar mij toe met eene verwonderlijke achtbaarheid in zijn gelaat en houding, en gaf mij vriendelijk de hand. Misfehien was in het ogenblik van twijfel, dit de taal van zijn hart, want ik meende zeker, dat hij mij zou omgebragt hebben: „ Blanke! » gü zij. mijn vijand, en misfcjjien hebt gij of uwe E 2 „ broe«  C30 •s broederen de mijnen gedood; echter het kan oofc „ anders zijn; en of ook dit het geval ware, gij zijt „ nu alleen en in mijne magt — leef — de grote te Geest verbied mij uw leven aanteraken: Ga tot uwe „broederen, zeg hun, dat gij een Indiaan in het „ bosch ontmoette, die en menfchelijken medelijdend „ wist te zijn". In 't kort, wij gaven malkanderen de hand en fcheidden als vrienden, in het midden def •woeste wildernis: — zelfs onderrigtte hij mij nog van den afftand en den weg, dien ik houden moest, om In de handelplaats te geraken, daar ik gekomen zijnde, vernam, dat hij den vorigen dag door de blanken deerlijk mishandeld was. Het gedrag van dezen Indiaan omtrent mij in ernftige overweging nemende, zoo kort op de kwade behandeling, die hij van de blanken ondergaan had, ftegen in mijnen geest de volgende bedenkingen op. Kan het wel ontkend worden, dat het zedelijk beginsel, het welk den wilden tot deugd en menschlievendheid aanzet, natuurlijk of ingeboren is? Zeker is •het, dat zij den bijftand der letteren misfen, ook die 'Wijze van opvoeding in de fchool der wijsbegeerte, alwaar de deugdzame gevoelens en daden van de braaffte charaóters verhaald worden, en waar in de jeugd der befchaafde volken onderwezen wordt — dus moet dat zedelijk grondbeginzel buiten twijfel ingebö- ten zijn tot hier toe de fchrijver. Tot hoe vele zedekundige aanmerkingen, Lezers! geeft dit treffend verhaal geen aanleiding ? •— het bevestigt in de eerfte plaats, hetgeen ik voorheen reedts heb opgemerkt, dat een mensch van natuur niet ge* neigd is tot wreedheid, maar dat heerschzugt, ftaatkunde, eigen belang enz. de bronnen zijn, waar uit die misdaad haren oorfprong neemt. — Laten wij bij het gedrag van dezen Indiaan de daden van vele befchaafde volken, de handelwijze vooral van de Spanjaarden in Amerika eens vergelijken, en wij zullen niet  ( 37 D niet kunnen nalaten, om te erkennen, dat die zoge. naamde befchaving veelal in fchijn beftaat, en dat zij, die op dezelve zich beroemen, aan het menschdom oneindig veel meer verwoesting hebben toegebragt, dan zij, welke de natuurlijke neiging en de infpraak, van hunne harten opvolgden. In de twede plaats kunnen wij hier uit leren, dat wanneer wij voorshands weten, dat wij te zwak zijn en gene kragten genoeg bezitten, om ons tegen eenen magtiger vijand te verzetten, dat wij dan ook geen trotfehe vertoning moeten maken, of ons dooreen iedel gezwets zijn billijk ongenoegen niet op den hals moeten halen, waar door wij ons veelligt in een onvermijdelijk gevaar zouden nederfïorten had bartram zich hier tegen den Indiaan in portuur willen fteilen, om hem door eene iedele vertoning quafie een fchrik op het lijf te jagen, dan was hij zeker een man des ■doods geweest, en hij had zijn ongeluk gewis aan zijn eigen gedrag te danken gehad. Het gedrag van bartram leert ons in de derde plaats»' dat het betamelijk is, om in tijden van nood de hulp van den Almachtigen aanteroepen, en zich op zijnen alvermogenden bijftand te verlaten — maar dit moeten wü doen op eene wijze, die overeenkomt met de ■heiligheid van het Opperwezen, wiens hulp wij aanroepen — ons gebed moet ons in het aangezigt niet te rug fpringen — wij moeten God geen dingen affmeken, welke wij vooraf weten dat met zijne Goddelijke deugden niet beftaanbaar zijn. Bartram beval zich aan den Almachtigen, hij verliet zich op zijnen bijftand, op het ogenblik, dat hij zijn' medemensen de hand van brocderfchap wilde gaan toereiken en zijn geest werd gerust, God verhoorde zijn gebed. ■ Maar toen de Spanjaarden den Goddelij- ken zegen affmeekten over hunne fnode onderneming tegen de onfchuldige bewoonders van Amerika, die in hun eigen land vreedzaam de voordelen genoten, die " E 3 God  c 38; God en de natuur hun gefchonken hadden, wat denkbeeld moeten zij zich toen wel van het Opperwezen hebben voorgefteld; — even als ware Hij een Tijran, die lust had in het mishandelen van zijne fchepfelen, en in het vergieten van het bloed der onfchuldigen. Eindelijk leren wij nog uit het gedrag van den edelmoedigen Indiaan, dat wij geen kwaad met kwaad moeten vergelden — dat wij beledigd zijnde, ons niet moeten toegeven in onzen toorn, maar dat het bedwingen van onze gramfchap en het vergeven van onze vijanden uitftekende deugden zijn van een verheven mannelijk charakter. Meer zedekundige aanmerkingen zouden wij uit het boven verhaalde geval kunnen afleiden. —Maar het word tijd, dat wij overgaan ter beantwoording van de fchone vraag, die aan het hoofd van dit nommer geplaatst is- Hoe moet men dan gojen? Een iegelijk ziet, dat deze vraag aan het kegel/pel haren oorfprong verfchuldigd is, en zoo er iemand van onze Lezers mogt zijn, die hier nog aan twijfelde, die kan het in den vraagal No. 213. nalezen, alwaar het met ronde woorden, buiten pijn en banden, opentlijk beleden wordt. Het kegelen is een Vaderlandsch fpel, het welk hier te land voorheen zeer in gebruik was, —- over den tijd, waarop hetzelve eerst is uitgevonden, zijn het de geleerden met malkanderen niet eens, ook zullen wij onze ziel niet aflloven, om zulks nauwkeurig te onderzoeken .nadien het weinig of niets tot de zaak doet. Oordeelkundige fchrijvers, en dit zal der moeite beter waardig zijn, hebben opgemerkt, dat men het heerfchend charakter eener natie best kan afleiden uit de bijzondere vermaken, tot welke dezelve gewoonlijk geneigd is. Nu denkt francq van berkheij, in zijne natuurlijke historij van Holland, dat het kegelfpel zijn' oorfprong genomen heeft van de dagordening der ouden, die meestal vierkant waren, en in wier midden, de Ko- nin-  (39) nlngen, [die !n dien tijd altijd mede te veld trokken], geplaatst waren. Indien dat nu zoo is, en waarom zou men het den fchrijver betwisten? dan zou men uit het kegelfpel op de voorgelegde grondflag moeten opmaken, dat onze voorvaders al zeer flrijdbare menfehen moeten geweest zijn — en dat laat zich immers wel horen, want, de gefchiedenisfen van ons vaderland bevestigen dat ook — maar, wat moet men dan zeggen, dat dat fpel zeden een reeks van jaren onder onze landgenoten zoo in onbruik geraakt is , en dat daar voor het kaartenfpel, dat door de verwijfde Franfcheu is uitgevonden, in de plaats gekomen is, zou dat dan ook-een blijk wezen, dat de tegenwoordige geflagten minder ftxijdbaar waren dan die van onze voorvaderen? Zoo ver zou men het door redeneren en gevolgtrekkingen kunnen brengen, maar daar de bewijzen juist het tegenovergeftelde bevestigen, zou het dwaasheid wezen, om dat ftuk met geweld te willen ftaande houden. ubl rerum teftimonia adfunt non opus efi verbis. Houdt je zakken toe Lezers. Dit zij genoeg met betrekking tot het kegelfpel — maar nu is de vraag hoe moet men gojen? moet men het altijd op den Koning aanleggen, die alleen zoo veel telt, als alle de omftanders? — ik heb van mijn leveu ook wel eens gekegeld , maar dat heb ik altijd gevaarlijk gevonden — de Koning valt zelden, of daar valt een van 'de om» flanders mede, en dan telt het hier te land, geloof ik, niet met al — in andere landen, heb ik mij wel een» laten wijs maken, dat de order van het fpel heel anders is: die daar den Koning omfmijt, die heeft het fpel gewonnen, en valt er de een of andere van de omftanders mede dat kan geen kwaad , kijk, dat fcheelt verbruid veel, fchoon ons kegelfpel naar mijne gedagten veel kundiger is — ik heb een vriend, die, fchoon  (4o) hij er op het oog niet zeer heldhaftig uitziet, echter een groot liefhebber van een kegelfpelletje is, die heeft allang gefproken, om een kegelfpel te maken, daar in het geheel geen Koningin is, verftaje Lezers, daar al de kegels egaal zijn, en dan zou ieder maar zooTeel tellen, als hij kegels had omgeworpen — dat plan komt mij zeker niet ongefchikt voor; maar fchoon wij al op verfcheide plaatzen naar zulk een kegelfpel hebben omgezien, kunnen wij het voor als nog niet niagtig worden — de draaiers willen er voor ons wel een maken, maar zij willen er even zoo veel geld voor hebben, als voor een ordinair kegelfpel, daar de Koning, gelijk ieder weet, wel een knop langer dan de overige kegels is, en daar kunnen wij nog niet toe refolveren — nu heb ik nog een' anderen vriend, die een oud kegelfpel heeft, en die onlangs de gedraaide knop van dien kegel, dien men den naam van Koning geeft, bij ongeluk heeft afgefmeten — kijk, dat zou net een kolfje, of moet ik nu niet zeggen, taalkennersl een kegeltje naar mijn hand zijn — maar, »t heeft al zoo lang geduurd, dan zou hij het zenden, en dan zou hij het zenden, en van het een koomt zoo veel als van het ander — nu heeft hij mij onlangs gefchreven , dat het op weg is, en dat hij het aan een vriend had medegegeven — hoe het hier mede zij, zal de tijd moeten leren , — de beloften intusfehen ma. ben fchuld, en ik leef op hoop — zoo dat kegelfpeL, nu komt, dan kan men gojen zoo men wil — hee! Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, èn alöm bij de Boekverkopers; daar dezelvenweekïijks voor een en een halvenftuivertebekomen zijn,  D B ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 110. \ . HOT. MOET HET ZIJN VERLICHTING 0? VERUGTtNS^ (Vraagal N°. 214.) 2[et nU °*e ooren eens ter deeg open Lezers! > dat nommer waar mede ik het derde deel van den antwoorder geopend heb, is van eene kostelijke, uitwerking geweest — de correspondenten fcbijnen nu uit alle hoeken gelijk optekomen, om mij in mijnen zwaarwigtigen arbeid te onderfteunen, fchoon ik mij moet beklagen, dat er al weer onder geweest zijn, die het oogmerk van ons gefchrijf niet regt begrepen hebben, en die, niettegenftaande ik hun verfcheide malen, gelijk ieder weet, het tegendeel verzekerd heb, evenwel nog al in een denkbeeld geflaan hebben, dat ik ook zoo dwaas was, om mij met politieke zaken optehouden ; — ten minden, onder de menigvuldige brieven, die ik in de voorlede week van hot en van haar ontvangen heb, zijn er weer twee , wier fchrijvers onder bedekte termen eenige politieke voorvallen van onzen tijd op het oog fehifnen gehad te hebben — maar welke ik, omdat ik in een vast denkbeeld fta, (ik zal het nu nog eens zoo lomp uitdrukken, als ik het geleerd heb) dat het geen burger voegt, om zich met ftaatszaken te bemoeien, aar» III. Deel. F " non-  (40 honderd duizend (lukken gefcheurd heb, welke de Heren fchrijvers (NB. tegen een dtigtig bewijs van eigendom), aan ons komptoor te rug kunnen ontvangen^ Daar is er nog een onder, die wel niet geheel aan ons oogmerk voldaan heeft, om reden, dat zijn brief eenige nieuwigheden behelst, en ik mij liever alleen met de oude historijen wil ophouden, omdat ik dan mijne gedagten met meer openhartigheid en met minder gevaar, zonder doekjens er om te winden , kan openbaar maken ; — maar des niet tegenflaande zal ik, uit aanmerking van de kommerlijke omftandigheid, waar in zich die arme drommel bevind, zijn brief evenwel een plaatsje inruimen. —• Ziet hier Lezers wat mij de man woordelijk fchrijft. Wel edele gestrenge en hooggeleerde Heer! Mijn Heer de Antwoorder ! Kus man! ik heb je weekblaadjes nu zedert een week of zes eerst beginnen te lezen , want voor dien tijd wist ik niet, dat je in de wereld waart, verftaje, maar je bent net een man na mijn hart — vooreerst is het mij voorgekomen , dat je in het geheel niet gek bent, en dat je, om zoo te fpreken, magtig veul letters gegeten heb — in de twede plaats, zoo draag je den naam van antwoorder , en dus vertrouw ik, dat je mij ook wel eens zult willen antwoorden op dezen brief, want kijk ik zit in lelijke omftandigheden, zodat ik, om je de waarheid te zeggen, niet weet, waar ik mijn gat bergen zal — ik ben anders, zonder eigenliefde gefproken , ook niet gek, maar in het tegenwoordig geval ben ik niet wijs genoeg om mij zeiven te raden — ik heb in vorigen tijd ook at eens aan je Vrind den vraagal gefchreven, om dat ze zaien, dat die ook nog al verftandig was, maar dat leek mij in het geheel niet, die vent, in plaats  C43) van me maar kort en zakelijk te zeggen, wat ik doen moest, (meet mij zoo veel vragen naar de kop, dat ik, om het maar eens regt uit te zeggen, hoe langer hoe meer van den weg raakte — nu neem ik mijntoevlugt tot u — ik zal je maar eens kort en zakelijk zeggen hoe het met mij gefchapen ftaat — ik heb een wijf en dat is een beest, nu weet je bijna mijn gehele geval al, maar ik zal u de gehele zaak In zijn connekfie voordellen. Om je dan de waarheid te zeggen, ze is van bui. ten zoo lelijk als van binn'en, van verre zou je zeggen , dat het nog al wat was, maar van digte bij, ziet ze der zoo fpijtig uit als ze maar dient, het eenigfte dat er goed aan zit, dat zijn haar armen en haar benen ,— ze heeft goeje knokken, om zootefpreken,aan het lijf maar dat is het juist, dat mij in mijn kraam het minst te pas komt, want als ze een teer nufje was, kijk, dan had ik ze al lang over de onderdeur gefmeten, maar nu durf ik er niet makkelijk aan, — om kort te gaan, als het op bakkelaien aan kwam, geloof ik dat ze mij den baas zou wezen. — Nu dat is tot daar aan toe. Nu zei je zeggen, hoe kom je aan zulk een lelijke wijf, dat vroeg me de vraagal ook — maar wat doet dat tot de zaak, want de vraag is niet, hoe ik er aan gekomen ben, maar hoe ik er met goed fatfoen weer afraak? verflaje — evenwel om je daar ook op te antwoorden , zoo moet je weten, dat ons heele huwelijk zoo wat ftaatkunde was, — ze was van goejen huize, en daar was de ganfche familie magtig op gezet, fchoon het wel befchouwd, maar aperij is, want als ik een merrie heb, die flegt is, wat bruid het mij dan in welke ftal ze gewonnen is,ze moet immer» toch voor de ftortkar, al was ze, om zoo te fpreken, in de ftal van een Keuning gewonnen — ze had een ouwen oom, die der dik inzat, zoo men zei, maar daar ze , flot van rekening, zoo veel van gekreF - geft  r 40 fen hèeft,dat ik het liever op de fchop, dan in da hand wil hebben — haar broer is, om zöb te (preken, met het ganfche boeltje gaan ftrijken, en die fpeult ér mooi weêr van; zoo dat ik maar wil zeggen, dat ik ze zoo kaal als een rot gekregen heb; nu dat zou zoo veel niet willen zeggen — want mijn ouders, verftaje, zaten er dik genoeg in, en hadden 'door vlijt en naarliigheid, per fas & nefas, gelijk de geleerde zeggen, veul geld en goed bij een gezameld, zoo dat ik maar zeggen wil, dat het ons aan de pitten niet zou ontbroken hebbe, maar het geen snij het meest tegen de borst ftaat, is dit, dat ze bij -al haar kaalheid zoo verdort grootsch is, als of ze de heele werreld aan haar gat hadt, verftaje — en als ik daar eens van begin te fpreken, dan is het "direci fleem, dan kan ze mij zoo zwart maken, als tof ik in een gootgat was ter wereld gekomen, dat tfe honden geen brood van mij zouden eeten — maar daar ik nu voornamentlijk op neer wou komen A— toen wij eerst getrouwd waren had ik, als liet hoofd van het huis de fleutels van de geldkisten in de zak, verftaje, en moeder most bij mij komen vragen, als het geld op was, dat was immers niet meer als billijk? maar door haar duivels gefleem en vervloekte list wist ze het van tijd tot tijd zoo ver te brengen, dat ze de eene (leutel voor en de andere na uit mijn kneukels kreeg, en in dien eerften tijd is men doorgaans toegevend — zoo dat ik bij fjot van rekening tegenwoordig niet veel beter dan ftee-kind ben — voor de jongens! daar is niets te mooi voor, die komen voor den dag als Prinfen kinderen , maar als ik eens éen borrel of zoo wil gaan drinken, dan zou ik verdort wel met den hoed in ide hand, om een zestehalf moeten komen vragen — en dat ftaat me niet langer aan — het verdriet dat ■jk lij, is fomtljds zoo groot, dat ik mij wel verhangen zou, maar dat is juist, het geen dat ze zoekt, en  (45) en daarom laat ik bet nog wat, maar anders was ik al lang den hoek om geweest, dat moög je me vrij geloven — maar nu heb ik gedogt, om eerst nog eens aan u te fchrijven — of jij geen middel zoudt weten, om mijn wijf die (kutels weer uit de kneukels te krijgen; als ik die maar had, kijk, laat ze dan fchelden en razen, zoo veul, als .ze wil, dat raakt mijn kouwe kleren niet, verftaje —■ maar nu mot je weten, dat ik de hele boel tegen heb — de jongens zijn op haar moêrs hand, gelijk het meestentijds gaat, omdat ze die de handen vult, en de andere vrienden durven er zich niet mede bemoejen, omdat ze tegen mijn wijfs_ bek, die zoo groot is, verftaje, als een boete fchuurdeur, niet opgewasfen zijn — de buren, 'zei je zeggen, maar o lieven Heer, dat kuii je wel begrijpen, die weten net, hoe de boel zit, die weten, dat ik de fleutels kwijt ben, en gevolglijk ontzien zij die gene, die de magt in handen heeft, om de kiandifie te gunnen, aan wie zij wil. —— Hoor, Heer antwoorder ! — ik zit er bi;ter toe — zoo je goede raad voor me weet, waarachtig geef ze me dan, want ik kan geen ftroo meer aan (luk bijten , en je kunt begrijpen, hoe verdrietig dat is voor een man, daar de ganfche boel van daan gekomen is, en die de magt in handen gehad heeft —- en als alles nog maar goed ging, kijk, ik zou er nog geen woord van fpreken — maar, om je de waarheid te zeggen, de wagen gaat in het geheel ook niet regt, — dan lijdt ze met die en dan weer met die óver hoop, voorleden zijn er een helen boel (loute knapen voor de deur geweest, die ze Godvergeten behandeld had, clie Wouwen ze te lijf, en wat zou ik doen, die zijn mens affnijdt, zegt het fpreekwoord , fchènd zijn aange■iigt, doe moest de een en de ander zoo wat geld in de hand gedopt worden, en zoo is dat werk gefust,tnaar, a's dat zoo moet voortgaan, vrees ik dat we jBog eens deerlijk de pö't zullen trekken — wij met F $ ons  (45) ons beien, dat ken je begrijpen, leggen den God gan. fchen dag over hoop, en zoo als de ouwen fchreeuwen zoo piepen de jongen, gelijk het fpreekwoord zegt — die hebben ook zoo veel vrienden, dat zij der wel mee op een ftuivertje kunnen dansfen, en dat is vegten en frijen geen gebrek — die, denk ik, dat mij nog eens met de knokken aan ftukken zullen thuis gebragt worden, en dan kan ik ze weer laten maken. Nu mijn Vriend! zoo als ik u verzogt heb, ik moet -afbreken want mijn wijf gaat bij grote vader uit eeten, en ik moet op de kinders pasfen, in verwagting van een fpoedig antwoord, teken ik mij, Wel edele gestrenge en hooggeleerde Hbe» Mijn Heer de Antwoorder! Uw Dienaar GOZEN VERLEGEN. Wat dunkt u Lezers? dat moest een nommer over de verlichting wezen — hee? Zoo lang er nog zulke huishoudingen in ons vaderland zijn, kan men nog niet zeggen, dat de verlichting algemeen is — maar moet het ook verligting zijn: ja dat was het juist, het £een onze Correspondent begeerde, maar hoe drommel komt er de man aan! — ik vrees, dat er In die huishouding geen rust zal komen, voor dat het hele boeltjen om een kuier is, en wat heeft er de arme man dan aan, als hij met de neus om hoog ligt? — als het geval wilde, dat moeder eerst kwam te flerven, dan zat er misfehien nog wat op,maar om dat zoo net te mikken, dat is ook ongemakkelijk. — Ik moet den man raad geven , en waarlijk ik ben met het ftuk ver. legen. ——— In de oude historij, daar ik zulk een liefhebber van ben, daar vond men misfehien zulke verwarde boedels niet, ten minften de historijfchrijvers zwijgen er van, en dan dien ik ook wel te zwijgen;  C 47 > gen; daar en boven ik (leek mij niet gaarne in onee-< nigheden tusfehen man en vrouw, vooral, ale ik de menfchen niet ken — misfehien zijn het allebei wel flegte lui, waaraan mijn raad weinig of niets baten zou — maar ik weet er wat op. Ik zal mij met het antwoord op bovenftaande brief niet overhaasten, maar mij er eerst nog eens op beflapen — intusfehen bedank ik gozen verlegen voor het vertrouwen, dat hij in mij gefield heeft, hij kan zich verzekerd houden, dat ik hem in een van de volgende nommers mijn antwoord zal mededelen, maar intusfehen verzoek ik hem, zoo hij mij weer de eer mogtaandoen, van mij zijne letteren toetezenden, van wat minder tijtels te gebruiken, en in plaats daar van, boven op het adres eenvoudig het woordje franc» bijtevoegen , dat zal mij wel zoo aangenaam zijn. Laten wij nu de plaats, die wij nog overig hebben hefteden, ter beantwoording van de vraag, koe moet ket zijn verlichting of verligting? Een aardig vraagje Le« zer! — verlichting is vermeerdering van licht in zaken die wat duister zijn — verligting is vermindering van lasten, die wat zwaar zijn. — De meesten van onze Lezers, die een weinig doorzigt hebben, zullen nu, denk ik, het onderfcheid tusfehen die twee woorden wel begrijpen , maar nu is de vraag, hoe moet het zijn verlichting of verligting? ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat ze de menfchen allebeide wel te pas zouden komen — hoe ligter de lasten zijn, die men te dragen heeft, hoe beter* het is, en de verlichting onder een volk is altijd eene menfchelljke zaak — verlichte burgers, zelde een zeker Keizer van China, maten mijne magt uit, deze magt is onfehendbarer dan wanneer ik over een dom volk regeerde, dat voor mij beven zoude — en zoo denken alle Overheden , Vorflen, Koningen enz. van onzen tijd, maar ondanks alle zorgen, die .zij ter verlichting van hunne onderdanen aanwenden , zoo Wil de ware verlichting overal nog niet doorbreken. Men  ( 48 ) Men noemt de eeuw, die wij beleven, bij uitflek wel,de verlichte eeuw, maar zoo kan ik mijn kat wel een Filofoof noemen, dat doet tot de zaak njet. Daar valt mij nog een oud bisiorijtje te binnen, dat ten minden al een goede zestien honderd jaar is befchreven geweest, en wie weet, hoe lang te vooren, het toen al was voorgevallen, wij hebben er, om dat het zoo fchoon is, eene overzetting van in onze 'taal, en die zal ik mijne Lezers mededelen. Een Herder weidde een' ezel in de velden, En fclirikkende op het vijandelijk getier, Dat fchielijk zich liet horen, ried het dier Te vlugren, om aldus zijn lijf te bergen. Maar d' ezel (prak: zal mij de vijand vergen Een dubbel pak te dragen? — neen (prak hij. Taen (prak het beest: wel nu wat fcheelt het mij In zulk een ftaat? wat mag ik er na vragen Wat Heer ik dien, als ik mijn last moet dragen. Wat zegt gij Lezer! van zulke oude dukjens? vergelijk daar de Ezels — ja wat zeg ik? vergelijk er verfcheide redelijke fchepzels van onzen tijd eens bij, die niet verder denken dan hun neus lang is, en evenwel den naam hebben van op het einde van de verlichte agttiende eeuw geleefd te hebben — men Zou tegenwoordig menig Advokaat vinden, die een jaar, of vier op de Akademie geweest was, en evenwel zoo knap bij de rede niet was, als de Ezel, waar van in het bovendaande versje gewag gemaakt wordt —* nu zouden de Ezels op vermaan van hunne hoeders maar dom heenlopen. O tempora! o mores! Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor één en een halven duiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. m. *IJN DE GROOTSTEN DAN NIET ALTIJD DE BESTEH 3 (.Vraagal N°. 215.) Zeer zeker — als men van peperneuten, eieren,' Amfterdamfche moppen, bokkem of diergelijk foort van zaken fpreekt; maar in tnoere gevallen zou ik dat zoo volmondig niet durve.. roeftemmen — ik heb eens van mijn leven, bij gelegenheid dac ik voor een jaar of zes om affaires, hem ! hem ! naai' Brabant moest jn de nabuurfchap van Dordrecht Dord fiche vooren gegeten , maar toen heb ik proefondervindelijk ontdeitt, dat onder dat foort var, visch de grooiilen op vc-re na de bes.en niet zijn — dus, mijn Heer de vraagal! zou dit ten minden eene exceptie op de regel zijn, en zoo zal het met andere dingen ook al g^an neem eens bij voorbeeld de foldaten — zoudt gij van gedagten wezen, dat de grootlle foldaten altijd de besten waren! het zou verbruid veel fchelen — ifc weet wel, dat de Koningen meest altijd op lange kareis gefield zijn, en dat zij die zelfs wel wat meer handgeld gewoon zijn te geven — maar dat zijn foldaten voor de pronk — maar in den oorlog, daar het op vegten aankomt, wat oenk je, zouden daar de grootden ook de besten wezen ? in het retireren heeft een lange karei zeker boven een kleinen in het flappen veel voor uit, maar wie neemt in alle geval ook foldmen aan, om ze te laten lopen — als dat geval eens zoo wil, dat ze de hufaren agter de broek zit» ten, aan is het goed,dat men zich wat reppen kan, III. Deel. G maag  (50 maar anders komt het lopen voor een braaf foldast' nier te pas, die (laat op zijn post, en, wat beliefje? óf dan een kle nön karei ook verfcheide kogels over den kop vliegen, die een lange vlak in zijn knikker zou gehad hebben — dat denk ik — ik heb onlangs een klein foldaatje gezien, een ventje, dat als water zoo gauw geweest was, dien de Franfchen net de ftrik van den hoed gefchoten hadden — kijk, die had eens een kop langer moeten wezen, of hij hem dan ook zou geweest hebben!! dat is dan eene twede uitzondering Heer vraagal. En zoo heeft men een foort van wormen in ons land, die men bloedzuiger* noemt, van welken men zich bedient, om iemand het bloed tè laten afzuigen , veiftaje Lezers? daar heb ik wel eens van horen zeggen, dat de kleinen ook voor beter gehouden worden dan die onbefchofte groten, welken iemand om zoo te fprekeh, tot den laatften druppel zouden uitzuigen — dat is eene derde uitzondering, en zoo zou rk er misfehien al meer kun» nen maken, indien ik er mijne gedagten toe bepalen wilde. Ik heb ook nog eens bij een zekere fchrijver gelezen , dat de kleine vrouwen veel beter zijn dan de groten — toe juffers! zet nu de ooren open! nu valt er wat te leren — en waarom dat? ■— (ik hoop niet, dat de vrouwtjes het mij kwalijk zullen nemen, dat ik het maar zoo recht uit zeg) — het was, om dat de vrouwen voor een noodzakelijk kwaad in de wereld te houden waren, en daarom moest men het zoo klein nemen, als mogelijk was! ha, ha, he. Die fchrijver was er zeker niet agter, fchoon hij in zijn geval reden had, om juist niet zeer gunftig over de vrouwen te oordelen — van zijn eige vrouw was hij gefcheiden, en eene andere, die een heerschzngtig (chepfel was, had hem, ik weet niet om welke reden, genoodzaakt zijn vaderland te moeten verlaten —> de Lezers begrijpen , dat dit weer een oude historij is! Maar dat is allemaal maar gekheid, ik denk, dat de Vraagal, ais ik hem wel ken, juist gene Phijiïque grootte bedoeld heeft, maar eigentlijk heeft willen weten, of de grootften, dat is de aanzienlijkften onder •het menfchelijk gellacht wel altijd de besten zijn, en •dan verandert de ganfche vraag van gedaante. ^weetniet, hoe h«t tegenwoordig hier mede gele- '" gea  C50 gen is, want met het tegenwoordig gedacht houd ik mij, om redenen, die de Lezers weten, niet op, maar in den ouden tijd, ja toen was het ten dezen opzigte niet zeer gunftig gefield. Salustius, dat is, geloof ik, een vraagal of antwoorder geweest in Romen ten tijde van cicero, die zegt, van de groten van zijn tijd, dat er velen onder waren, die even als de ftandbeelden, behalven een grootfchen en prachtige tijtel, niets hadden, dat hen achtbaar en eerwaardig maakte — dat zeit nog al zoo iets, Lezers! en in vervolg van tijd moet het er niet veel beter met de Romeinfche Groten hebben uitgezien, want bij tacitüs, dat was ook al zoo een nieuwsfcbrijver van den ouden tijd, vinden wij een bericht van de edelen in de tijden van Keizer domitianus , dat zij .in de daad waren , het geen zij fchenen, lafhartig, bedorven van zeden, flaafsch van aard, zonder verhevenheid van geest, zonder deugd, ontbloot van loffelijke bekwaamheden, en zonder verdienden. De fchrijyers moeten in dien tijd, fchoon ze in geen vrije. Republiek woonden, nog al zoo wat hebben durven zeggen — in later dagen durfde men van de groten ook nog wel eess de waarheid fpreken, maar dan waren ze dood of op fterven, en daar zou ik het ook beter mede houden. Mortui non mordent, zegt het fpreekwoord — dode honden bijten niet. Laat ik mijne Lezers hier van eene anecdote mededelen , die naar mijne gedagten hier ter plaats niet te onpas zal komen — ze is nog niet zeer oud. . Laatik eens kijken—lodewijkde XVf., die is dood— hee? — nu daar was het de Grootvader van— nu-van dien Koning vind ik, om het de Lezers woordelijk medetcdelen, het volgende aangetekend. Op den tienden Mei 1774 ftierf lpdewijk de XV., tot algemene blijdfchap van gansch Frankrijk; het Hof verliet terdond Verfailles en begaf zich naar Choify. Niemand bleef bij het lijk, dan alleen de bedienden, die ter begiaafnis nodig waren, en daar mede werd alle fpoed gemaakt. Het lijk werd geopend eer het nog regt ksud was, en na verloop van tweemaal vierentwintig uuren werd het al weg gebragt naar do Koninglijke grafplaats te St. Denis. Het lijk werd gezet op een jagtwagen, alleen verzeld van veertig Gardes du Corps en eenige jagers, diefakG 2 keis  iels droegen. De lijkftatie ging niet langzaam maar op een vollen draf. De toekijkers lachten en fpotteden. De herbergen langs den weg waren vol van dronken menfchen, die zongen en juichten. Een herbergier belastte aan een van dezelven, die zich al te onbehoorlijk eedroeg, dat hij zich wat (ril zou houden. terWijl de ' 'kftaatfie van den Konine voorbij de ven fiers trok. Wat. rep de sarei, deze hond heeft ons van honger laten fterven , terwijl hij leefde, zou hij ons nog van dorst laten verfmagten, nu hij dood is? Gehee; Parijs bewonderde dezen geestigen inval, ten duidelijken bewijze Lezers, dat die aanzienlijke Monarch bij het volk juist niet voor den besten gehouden wierd. Van dien (tempel heeft men ze in andere landen ook al gehad. Hendrik de III. bij voorbeeld, de Koning van Engeland, (de man is immers al dood)? Was ook maar een hele gemene knaap — laat ik den Lezer eenige omftandigheden van dien groten Monarch fnededelen. „_ Deze vorst raakte door zijne buitenfporige gefchenken, en ongehoorde verkwisting in het eind zoo in de pekel, dat hij genoodzaakt was zijne landerijen, zijne juwelen en kostelijkheden te verkopen, zijne overzeefche heerfchappijen, ja zijn eigen kroon te verpanden en te verzetten, en zelfs het graf van Kon'ng eduard, den belijder bijgenaamd, te bedelen — dat was immers in het geheel niet Koninglijk Lezers? wagt maar eens een beetje. — Geen brood eindelijk meer voor zijn huisgezin hebbende wierd hij gedwongen zijne huishouding optebreken, zijn huis te verlaten, en met de Koningin en zijne kinderen van abdij tot abdij zijn kost en huisvesting te gaan hedelen. Zulke voorbeelden van vorrten zijn niet zeer ge« woon in de historijen, het moet waarlijk, als men er zedig over denkt, wat te zeggen wezen, om uit den overvloed, en de weelde zoo tot den bedelzak gcbragt te worden —* foei! — maar hij was er in alle geval zelfs de oorzaak van — hij had zich door zijne on« buigzame koppigheid, dwingelandij en meinëedigheid moedwillig in dat ongeluk neergeftort — hij had het groot Carther dat doorluchtig handvest van Engelands vrijheid, getekend, plechtig bezworen, en, ondanks dat alles, naderhand fchandelijk verbroken —■ hij ver  (53) fclaarde zich een openbaar vijand van de handvesten, voorrechten en wetten, die in zijne kraam niet te pas kwamen, verviel tot verdrukking en geweldenarij,en gedroeg zich met een woord als een vijand van zijn volk en rover van den Staat. En jwat won hij met al dat plunderen en onderdrukken ? niets anders dan de rechtvaardige vergelding zijner onbezonne maatregels, fchande, wantrouwen, verachting en ar. moede, de ftandvastige gezellinnen der godloosheid — hij wierd nog eens weer herfteld — maar ging op den ouden voet weer te werk. Op het laatst van zijn leven, begon hij wijzer te worden, en zag, datzijne grootfte magt, en veiligheid, alleen daar in beftonden, dat hij naar recht en billijkheid handelde, de wetten gehoorzaamde, en het volk rechtvaardig behandelde — maar toen was het te laat. Dat voorbeeld toont ons ten duidelijk, dat de Groten — juist niet altijd — de besten zijn. Uit Engeland zou ik zeer gevoeglijk met de Paketboot naar de Nederlanden kunnen overfteken, maar ik moet eerst nog eens in A/ïa wezen — dat ligt beter in mijn weg , omdat ik veelal gewoon ben met luchtbollen te reizen. Toen de Lacedemoniërs een decreet genomen hadden, om artaxerxes, de Koning van Perfiën, die men gehoord had, dat zich te water en te land gereed maakte , om Griekenland den oorlog aantedben, in da voorbaat te wezen — was de Generaal agesilaus aan het hoofd van het Griekfche leger al op de grenzen \zx\Afia., eer deKoninglijke landvoogden iets het allerminfte van zijne marsch vernomen hadden — kijk, Lezers.' dat was knap — in dien tijd kon er nog wat uitgevoerd worden. Agesilaus vond, gelijk ligt te begrijpen is, zijne vijanden yeheel ongereed, en om zoo te fpreken, in een diepen rust, en zou dus, eer zij de fpullen bij malkanderen geraapt hadden, al een hele Coup hebben kunnen doen — maar de Stadhouder van artaxerxes , tissaphernes genaamd, een groot Heer, gelijk ieder begrijpr» wel voorziende, dat zij in dien ftaat den bout ellendig op den kop zouden krijgen, zogt heime, lijk gelegenheid om met den Griekichen Generaal in onderhandeling te treden—en floeg hem een ftilftand Va» waPenen vogr, van drie maanden, G 3 Zoudt  C*4 ) Zoudt gij «rel denken Lezers! dat agesilaus zoo »ek geweest was, om dien voorflag aantenen en 9 neenzegtg.j - wantdie ftilftand van wapenen wasnieSe™ dan een bedrog van denStadhoude?, omlSKe„tus* fchentnd gereed te maken, en naderhandld? Grieken ^! h leum,agt§elijk'°P het "jf« vallen.-I gS flaat den bal geheel mis Lezers _ agesjlaus moet er m d.en tijd niet al te best agter geweest ztin ™ ™«r wie weetin alle geval ook? w$?ïïddï en merTb de hand genomen heeft, om hem te bewegen -1 en- b£id7 Lnfefï^"^^611611 Werd «^SS» en van ceiae kanten plechtig bezworen — fut' fut! hoe veel de groten, m den ouden tijd, om den eed «Ven hebben SéVLnetftVOdhge/evalreedtS gezienlengzorg?ngbhe met een ftadhouder tjssaphernes ook - terwijl agesiiMisa Iseen eerlijk man de wapenen had neTr geleed nam h,j, zonder zich aan den eed te ftoren, die gSn'. heid waar, om zich in volkomen poftuur te «lellen _ fchoon dat, onder ons gezeid, „aderhand het loon ftortte, maar dat doet nu tot de zaak niet - ik wilde alleen maar bewijzen, dat niet altijd Je beitel geweest zijn, en daar, geloof ik, dat dit voorbeeldZ zeer wel toe dienen kan. vooi beeld al Nu hebben wij zegt menig Lezer, Romeinfche Franfche, Engelfche en Perfifche historijen gehad' maar hoe ftaat het er nu bij in ons eigen vaderland >O, daar wonen allemaal brave lui, om zoo te fpreken • ïnln?PrSTÏJf'** d3t mo# weI wat beteren want dat is de hoop van het vaderland - onlangs is ichrift heeft de regenten zoon, 't welk ik Jli wenschtte, dat in ons vaderland geen originelen vondt - maar hoe het hier ook mede gelegen iS ik zal het de Lezers tot Hot van ditnommer■ mededeffi Wordt  (SS) Wordt smith, mijn Gouverneur, nu dwaaa, Dat 'k ook al Grieksch zou leeren, Of wou mij ligt die wijze baas Tot Schoolmonarch dresferenï Dresfeer-maar voort, mijn Heer Pedantt god dank, 'k heb ook mg wat verftand.' fl Wat fransch dat wil ik, ja, uit nood, Nog wel wat leeren klappen, y Want kijk ik word verduiveld rood Wanneer 't de meisjes fnappen, En, hoe dit parlez donc me ook,ftuiti 'Is Koom altijd toch verlegen uit. Dan, zou 'k mij buiten dien ook nog Met drogen Godsdienst plagen? Ja wel — ft was fraai —• 'k weet immers toch De Catechismus-vragen! Wat raakt mij Lu eer of Calvijn, 'k Kan daarom toch wel vroedfehap zijn. Heen *■* kaatfen , kolven en billard, 't Verkeerbord, dansfen, fpringen, Hier kome, die maar wil, ik tart En leer hem anders zingen, Twee awarte blesjes — een ftagon, 2ie zoo — dus leeft men naar de ton l «-* En over floten, heg en tuin Met onzen hans te zetten; Of met mijn kortftaart, of den ruin; Wat zou mij dan toch letten! Of visfehen, jagt en vinkenbaan, Dat lij^t ioo wat, dus ka» !t nog gaan; Of  < S<5 ) Op' de Akademie zal ik wis Mijn rol ook deftig fpeelcn ; Zoo dan Papa wat fcheutig is Met_pitten uit tc dcelen, De meisjens, banco, en de wijn, Dat' zal eerst regt mijn leven zijn» CeleordheidI — neen, dat raakt mij niet, 'k Zal dat wel anders keeren ! Die daar maar fris ducaatjes fcbiet Kan altijd promovccren. Studeren-— kent flegts de arme ful; Voor geld verkrijgt incn rasch een bul. Marcheert dan de oude inan eens op En vind ik daar braaf duiten, 'k Geef baast Cotnptoir en beurs de fchop; Dan zal men horen fluiten ! Dan zorg en fchraap wie fchrapen kan, 'k Lééf dan eerst regt e)i bon ylyant. Wel drommels ! maar de Gouverneur! Dat kan *k nog niet verdr.igen ! Hij wagt' zich, eer hij klappen beur' Als hij mij weer komt plagen. Neen, 'k zeg 't nog eens, wat feldrementl 'k Word immers buiten dien Regent. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven week-^ijks voor een en een halvenftnivertebekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 112. IS HET AL WEER. ZOO LAAT? aj (Vraagal N°, ai6\) Daar is misfehien gene vraag in het ganfche vragenrijk, die in den ouden tijd zoo algemeen door alle ftanden van menfchen, door groot en klein , door rijk en arm gebezigd wierd dan die gene, welke de Lezer aan het hoofd van dit nommer geplaatst vindt. Is het al weer zoo laat? vroegen de foldaten van zijn allergenadigfte Majesteit den Koning van Perjiêh, toen zij op nieuw order ontvingen, om naar het vrijheidlievend Griekenland optetrekken, daar ze kort te voren nog zoo ellendig poets: gehad hadden, en daar verfcheiden van hunne fpitsbroeders een arm of een beeti hadden laten liggen — maar wat zouden de arme drommels doen ? — redeneren ? dat was in dien tijd de zaak niet van een foldaat; — al had hij geweten , dat hij er het hachje geheel bij zou infehieten, gehoorzamen was zijn plicht; —-en dat behoort ook niet anders te wezen. Is het al weer zoo laat? zeiden de Perfiaanfche burgers, die wat doorzigt hadden, toen zij hunne troepen voor de twede maal hol over bol uit Griekenlancf, daar ze de boel eens wat hadden willen gaan opfchep- III. Peel. H pen,  ( 58 ) pen, in het vaderland zagen te rug keren — kijk, Lezers! van zulk lopen, zeggen de historiefchrijvers, dat er nooit een voorbeeld geweest is — in dertig dagen liepen zij dezelfde weg af, over welke zij van te voren zes maanden gereisd • hadden — dat zouden wij in onze dagen, geloof ik, geforceerde marfchen noemen — en, het geen het fingulierfte van alles was, was dit, dat Zijne Majesteit, de Koning, die men anders, als er wat te vegten viel, altijd agter aan kon vinden, nu op zijn regte plaats, vlak voor het leger naar huis marcheerde, denkelijk om het eerst .... neen laat ik het maar zwijgen. Is het al weer zoo laat? zeiden de Carters toen zij »3e Atheenfche troepen, die zij te voren nog al eens voor het land gehad hadden, maar welkeh zij toen met moje woorden nog hadden weten te pajen, andermaal, met den Generaal miltiades aan het hoofd, zagen terug komen, om het land opteè'i- fchen praten zat er nu niet meer op, vegten? «iaar waren zij te zwak toe — wat dan ? — mij dunkt, dat zij den besten rol fpeelden, toen zij maar ©ogenblikkelijk het befluit namen, om de fpullen bij ïnalkanderen te pakken , en een ander vaderland op te gaan zoeken —want, watzouden zij er toch aan gehad Jiebben, om zich eerst nog eens armen en benen te Jaten aan Hukken flaan — als ze toch verhuizen wilden, konnen zij de weg immers beter te voet, dan op krukken afleggen ? Is het al weer zoo laat? zegt menig Dominé, als de voorzanger komt vragen , wat er morgen moet voorgezongen, worden — en daar komt het van daan Lezer, dat de voorpfalm dikwijs zoo veel betrekking heeft op de preek als de Rotterdamfche Courant op de conflitutie van Amerika. Is het al weer zoo laat? vroeg ik gisteren avond, toen mijn Comptoirbediende mij herinnerde dat ik heden avond Copij .voor den antwoorder moest verzendt . . den,  ( 59 ) den, en ik nog niets in gereedheid gebragt had men; kan toch de antwoorders maar zoo niet uit de mouw fchudden — gelukkig dat ik tegen den middag, met de Hollandfche post, een paar brieven gekregen heb, die een goed gedeelte van bet nommer zullen vol maken, anders zou ik bitter in verlegenheid gezeten hebben — nu dat zij zoo — alle menfchen zouden wel willen , dat ze zoo goed uit de verlegenheid waren, als ik, maar dat fchikt altijd zoo best niet — maar wat heb ik in alle geval ook met de verlegenheid van anderen fe doen — ik zal mijne Lezers maar eenvoudig, de brieven mededelen, zoo ais ik ze ontvangen heb, dan kunnen ze eens zien welke peu. zeltjes van vrouwen er al in ons vaderland gevonden; wotden. — Zie daar, dit is de eerlte. Mijn Heer! ^Vr^as nog al een Jiefhebfter om 's avonds zoa na den eeten je weekblaadje eens te horen lezen, maar zeden nommer no gelezen heb, ben jo mijnt gunst geheel kwijt geraakt, gelijk het ook dadelijk: aan den boekverkoper voor het vervolg heb laten afzeggen — en het is mijn zwak niet, öm iemand, die eens uit mijn gratie geraakt is, daar ligt weer intene» men, daar ken je ftaat op maken — geloof, datje denkt, dat ik gek ben, en dat ik niet zou gemerkt hebben, dat het een brief van mijn man was, ja wel, nauwlijks had hij de helft van den brief gelezen, o£ zijn coleur verrade hem al, fchoon hij fort en ferm ftaande hield , dat hij er de fchrijver niet van was —nu dat is wel, dat is de gewoonten van alle mans, ten minftep van den mijnen, om met een onbefchaamd bakkes tegen de waarhijd maar in te drulsfen -— ik weetniet, wat duivel, die weekbladfchrijvers, zicht altijd met een andermans zaken bemoeien wat kan het jou in alle geval fchelen, hoe ik met mijn vent H a leef*,  leef — dat ik meester van de kast ben, dat is waar, maar daar heb ik gewïgtige rede voor, die ik een ander, en jou vooral niet, aan de neus zal hangen — en wat aanbetreft, dat mijn man bij mijn zoo een flegt leven zou hebben, dat is een eenfame leugen, dat kunnen de mijden wel anders getuigen, hij hoeft niets te doen, hij leeft op zijn muiltjes, hij vind zijn eeten en drinken op zijn tijd gereed, hij hoeft zich nergens Godsterwerreld meê te bemoeien — is dat zoo een liegt leven, dat geloof ik, alle mans mogten wel wenfehen, dat ze het zoo goed hadden. — Als hij eens van de vroege morgen tot de laaten avond most werken, gelijk andere mans motten doen, dan zou het er wel anders met hem uitzien, dan zou hij ten minften geen lust hebben, om brieven in de weekbladen te fchrijven, verftaje? Hier mede breek ik af, oordelende, dat het gezegde genoeg zal zijn om u van mijne ónfchuld in de misdaden, mij door mijn eigen man te lasten gelegd, zoo klaar als de dag te overtuigen, mij noemende, Mijn Heer! UEd. Dienaresfe Amfterdanii GRIETJE den Feb. 1794. De twede brief is van beter alloi, ik hope, dat ik het. geduld van mijne Lezers niet te veel zal vergen, wanneer i'; hem hier in zijn geheel laat volgen. Mijn Heer de Antwoorder! IVIet zeer veel bevreemding en niet minder indlgnatie heb ik UWEds. misfive in het node nommer van XlWEds. weekblad gelezen, waar in mijn man mij zoo duidelijk gedechiffreerd heeft, dat cr geen twijfel voor  voor mij resteert, of ik ben de vrouw, welke daar in bedoeld wordt — ik neem de vrijheid UWEds. dezen tcetezenden, ten einde UWEds. te detourneren van UWEds. voornemen, om mijn man door ÜWtds. raad te adfifteren, waar door UWEds. zonder eene juiste kennis van den gehelen toedragt der zaken veelljgt zoudt kunnen effectueren, dat mijn man hoe langer hoe meer op den hol geraakte. Gelief dan te weten, mijn Heer de antwoorder! dat mijn man zedert eenige jaren reedts gewoon geweest is zich ellendig te buiten te gaan in zware wijnen en Herken drank, waar door hij zich tot het beduur van zijne affaires geheel infruéfueux gemaakt heeft, zoo dat hij van ieder een, die de eer heeft hem te kennen, voor een recht fopje gehouden wordt — nu geef ik UWEd. zelf in confidentie of ik niet de grootfte reden gehad heb, om mij en de fleuïels van de kasten toeteëigenen, en mijn man daar van te excluderer ? —hier bij koom't nog, dat hij zich zoo wei in Trijntje als in viijrtje, gelijk het (preek. woord zegt, te buiten gaat, en daar hijvin zulke g vallen zeer liberaal fchijnt te wezen, zou ik met mijne kinderen fpoedig gevaar lopen , om door zijne kwade demarches geheel, geruïneerd te worden, waar tegen eene brave vrouw, naar "mijne opinie, zoo veel 'mogelijk behoort te vigileren . eindelijk heeft hij nog het ongeluk yan een zeer mediocre verfiand te 'hei ben, en fchoon zulks niet aan ziin fchuki is te attritueien, (lelt het hem des niette min buiten ftaat om zijn zaken behoorlijk en tot h;t meeste nut van zich zeiven waarteneme^n — en dan is de vraag of ik , welke het geluk heb, om van den Hemel met meer vermogens begiftigd te zijn, zoo zeer te accuferen "ben, wanneer ik, fchoon maar eene vrouw, dat gene completeer, waar toe mijn man incapabel is, temeer daar de ondervinding meer dan,genoeg geleerd heeft, dat hij, op zijn eigen benen ftaan.de, alles niet alleea in de war duurt, maar totaal bederft. Het geen mijn man U WEd. van mijn fpijtig voor. komen heeft opgegeven, is, indien ik mij zeNen wel ken, ook geheel bezijden de waarheid — ik mag tegen hem eens wat fpijtig zijn, als ik hem fomwijIen niet bevind te zijn zoo als hij wel behoorde te wezen, hetwelk ik voor het tegenwoordige liefst nog H 3 ver.  C 62 ) verzwijgen wi! — maar voor het overige weet ik niet beter, of ik behandel een iegelijk vriendelijk en wel 200 als hij overeenkomftig zijn charakter en fatfoen behoort behandeld te worden, maar het fchijnt ieder een niet gegeven te zijn, om die limiten behoorlijk te kunnen ouderfcheiden, gelijk ik, tot miin leedwezen moet zeggen, dat er mijn man in het geheel geen Hekfemeester in is. Wat verder het geval aangaat, waar over mijn man fchnjft, namentlijk van. die knapen, die voor een paar jaar eens voor onze deur geweest zün ja -dat is eens gebeurt, dat kan ik niet negeren,' maar tiaar had hij ruim zoo veel aanleiding toe gegeven dan ik — en waarlijk het ftaat hem niet mooi om daar van te reppen, want zoo ik en mijn familie hem niet dikwils gefauveerd hadden uit de malheureufe om■ftandigheden, waar in hij zich zeiven gebragt had, 'ik geloof dat hij reedts lang de dupe van de historié zou geweest zijn — en hierom moet hij niet raifbn-neren van ons huwelijk — 't is waar ik had zoo veel vermogen niet als hij, maar daar en tegen ftond hij '.ook bij de heele waereld voor een miferabel eire tö boek, welke een Dame, die haar fortuin daar door niet maakte, ook nooit tot haren Gemaal zou hebben 'trillen aannemen, gelijk U WEd., indien zijn Ed. bij U WEd. bekend was, zelfs zou 'moeten toeftemmen. En wat aanbetreft, dat mijn man juist geen volkomen meester over de penningen is, dat moet zeker iemand, die het geval igrioreerd zeer fterk ft de ooren klinken, maar gelieft te weten, dat ik eerst onlangs in de necesfkeit geweest ben van zulke ftren■.ge maatregelen met hem te nemen, om dat zijn Ed. door den drank dikwils buiten ftaat was aam zijn geld behoorlijk te bewaren, gelijk hij; nog niet lang geleden, getoond heeft; — of moeteen vrouw dat dan maar alles met geduldige oo-^en .aanzien, en voor fuiker, om zoo te fpreken opeeten? ' Het geen mijn man over onze kinderen gezegd heeft, is ook geheel mal a propos geraifonneerd — ik kan u verzekeren, mijn Heer de antwoorder! dat ze zoo braaf en deugdzaam zijn, als er ooit kinderen kunnen exifteren — en zoo iemand reden had, om dat met dankbaarheid te recompenferen was het zeker i mijn  (*3) Wijn man —— daar zij alles toebrengen, wat zijne rust en zijn genoegen maar eenigfints bevorderen kan. — Maar het geen mijn man zijne kinderen kwalijk neemt is dit, dat zij mij maintineren, en zich fomtijds wel eens mal content tonen, als huji vaderons fatfoen met voeten treed, en op mijn familie ligt ie fcbrollen , daar hij het zich in tegendeel lot een groot honeur moest rekenen, aan zulk een fatfoenlijk geflacht, als uit welk ik de eer heb gefproten te zijn, geparenteerd te wezen. fin eindelijk kan ik met geen ftilzwijgen no» voorbijgaan,her geen mijn man over mijne uiterlijke fehoonheid heeft gelieven ter neêr te zetten —■» bet zou mij niet voegen, om mij airs te geven op mijn poduur, maar dat durf ik ten minden zeggen, dat ik beter poduur heb dan hij, die, als ik hem tusfehen beiden niet nog wat opdikte, eer naar een boeren jonge dan naar een burgermeesters zoon zou gelijken, gelijk hij ook bij de heele waereld als een regte lobbes flaat gedechiffreerd. Tot dus verre met betrekking tot mijn man. • Het overige van den brief bedeed ik mijn Heer de antwoorder! om UEd. te folliciteren voortaan geen brieven van mijn man over mijn fujet meer te plaatzen , gelijk U WEd. dezelve genoeg aan het miferabel fchrift en lage ftijl, waar van zijne voorheen geplaatfte misfive de zigtbare blijken draagt, genoegzaam van die uwer andere Correspondenten zal kunnen, onderfcheiden — en in de twede plaats, dat gij mij voortaan ongemoeid en ongeledeerd laat, voor het geen, dat ik ben — en, zoo U WEd. ondanks deze mijne vriendelijke exhortatie in het een of ander geval mogt goedvinden mijn perfoon voor het publiek te proditueeren, zal ik door mijne goede vrienden wel zodanige middelen weten uittedenken, die u. tot zwijgen zullen noodzaken en te laat berouwen. In deze verwagting blijve, Mijn Heer de Antwoorder! U WEd. dienstv. Dienaresfe S. W. C C. van —— Geboren van —-■.. « . ,. Daar  (O) Daar twee menfchen kijven, zegt hetfpreekwoord, hebben ze beiden fchuld, en zoo, geloof ik, dat het in dit geval ook al zal wezen — ik heb beider brie» ven geplaatst, en nu reken ik mij van al die Wel Edelens, Wel Edele Geborens, en van de ganfche historie ontflagen. Het eeniglte gevolg, dat ik uit de twee brieven, hier boven geplaatst, en beiden overeen en hetzelfde onderwerp gefchreven, natuurlijk trekken moet is dit, dat er meer mannen dan één in ons land met een kwaad wijf moeten geplaagd zijn; — het valt juist niet meê voor de vrouwen, dat er zich twee de fchoenen hebben aangetrokken — en wie weet of er niet nog meer komen opdagen — dat zou belagchelijk wezen; — maar evenwel, om zulke grappen voortekomen, maak ik mijne Lezeresfen bekend, dat ik, hoe zeer ik ook op de Correspondentie gefield ben, voortaan over dit onderwerp geen brieven meer plaatzen zal — misfehien zouden er twel gehele boekdelen mede gevuld kunnen worden. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weekJijks voor één en een halven ftuiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 113. MOET Bljj DIB NAAR ROEM DINGT, GROTE DADEN VERRIGTEN? (Vraagal N°. 217.) Dat placht in vorige dagen wel zoo te wezen, Heer vraagal', maar in de agttiende eeuw, die meer in verlichting dan in verligting uitmunt, heeft men daar geheel andere kunstjens op weten uittevinden, die vrij wat gemakkelijker zijn. Het wordt iemand tot roem gerekend, niet waar ? als hij den naam van edehnan draagt — en het is in de daad ook gene geringe zaak; — voor eerst krijgt hij nooit een brief of de wijdfche titel van Hoog Welgebe* ren Heer, &c. &c. &c. praalt boven op het opfchrift>—< en wat zegt dat niet Lezers? — daar en boven heeft hij hét recht van dejagt, dat is, om zoo veel hazen te mogen dood fchieten, als hij maar voor het filter kan krijgen, zonder dat hij een duit behoeft te beta. len, om dezelven de kost te geven — is dat niet groot? — in rechtzaken mag hij onder zijne eige handtekening en zegel alle procuratiën pasferen, daar wij arme duivels direft naar een Notaris of Prokureur moeten lopen. Krijgt hij zonen, die dragen den Hl. Deel. I naam  C «O naam van Jonkers, krijgt hij dochters, die worden terftond met den verheven tijtel van -Freulens vereerd — om ze dus van burgers kinderen te onderfcheiden ;en als hij fterft, -kijk dan wordt hij eerst regt vereeuwigd, dan wordt er boven zijn graf een kostbaar wapen opgehangen, niet om de grote daden van den Hoog Welgeboren Heer te vermelden — O! wat ligt de nakomelingfchap daar aan gelegen! maar om den juisten tijd van zijn Hoog Welgeborens dood te vereeuwigen, een wapen, rondom behangen met de quartieren zijner voorvaderen, die even zoo doorluchtig en even zoo adelijk waren, als hij. — Nu is de vraag of iemand om dien roem van adeldom en alle de voordelen, die daaraan verknogt zijn,, deelachtig te worden, ook grote daden moet veirigten? — neen — dat is niet nodig — dien roem krijgt men eenvoudig door de geboorte. Maar, zegt iemand misfehien, als men nu het ongeluk eens heeft, om uit burger ouders geboren te zijn, kan men dan dien uitftekenden roem door grote daden ook niet deelachtig worden? — dat is niet eens nodig, Lezers! om de zodanigen te hulp te komen, hebben de Potentaten, fommigen ten minJlen, goed gevonden om voor een flüivenje gelds den adeldom te verkopen, en daar door krijgt men bijna dezelfde voordelen als of men wezenlijk van adel geboren was. De nieuwerwetfche Wijsgeren van onzen tijd zijn veelal gewoon den adel tebelachgen, en met denzelven den draak te fteken, maar ik voor mij zou van een geheel ander gevoelen wezen, en, om de regte waarheid te zeggen, ik zou nog niet vreemd wezen, om in mijn leven eens zoo een adeldom te kopen., mits dat ik hem voor een redelijk prijsje kon magtig worden — Wel Edel Geboren Heer — mijn Heer den Antwoorder ? &c. &c. &c. — wat zegt gij Lezers! zou dat  C 67 ) dat niet fraai op mijne brieven (laan? — hee! ——— Daar waren in den ouden tijd ook van die nieuwerwetfche Filofofen, die ook al in een begrip (tonden, dat men, om van adel te wezen, grote daden moest verrigten — en van dien (lempel was zelfs alfonsus, de Koning van Arragon, welke eens horende, dat men hem daarom roemde, omdat hij de zoon, de klein-zoon en de broeder van een Koning was, den. vleiers tot antwoord gaf: ,, alles, dat gij mij daar zegt, „ en zoo hoog fchat, acht ik niets, dat is de grootheid „ van mijne voorvaders, en niet de mijne — de ware ,, grootheid is geen erfgoed, zij is de vrugt en de be. „ loning der deugd;"—ik voor mij, Lezers! zou mij die eer maar zagtjens hebben laten aanleunen — de roem, die men van zijne voorouders ontleent, men. mag zeggen wat men wil,is wel de allergemakkelijkfte — daar behoeft men niet veel grote daden voor te verrlgten , en dat laatften is zeker ook ieders zaak nietEn op dezelfde wijze ging het in den ouden tijd ook met de eerambten — niemand zal ontkennen, dat het een grote roem is, om een aanzienlijk ambt te bekleden —■ maar de vraag is,moet men oük grote daden verrigten, om daartoe te geraken? — och hedeneen — claüdiüs, de Keizer van het Roomfche rijk, was zoo dom, dat zijne eige moeder hem een ruw ontwerp van een memch gewoon was te noemen — hij verkeerde onder het verachtelijkfte foort van menfchen, leidde een lui en Jedig leven, en gaf zich over aan fuiperijen en andere foortgelijke misdaden, die in het geheel niet vorftelijk zijn — het volk bewees hem bij alle gelegenheden grote eer, en dat was ook niets meer dan een (taaltje van hun fchuldigen plicht, want voor eerst was hij uk een aanzienlijk geflaclu gefproten, en, in de twede plaats, was hij de oom van den regerenden Keizer, verftaje Lezers!!! — maar aan het hof, daar wierd I 2 tuf  (6U ) hij openlijk voor de gek gehouden — als hij na hef bepaalde uur aan de maaltijd kwam, moest hij eerst eens een paar reizen de zaal rond lopen, eer hem iemand aan de tafel een plaats verlenen wilde, en als hem na de maaltijd de flaap eens overviel, gelijk hem door het kijken in den beker nog al eens dikwils gebeurde, dan fchoten zij hem zoo lang met ftenen van dadelen en olijven, tot dat hij wakker wierd. — Nu, van zulk een ruw ontwerp van een mensch zal niemand grote daden verwagten , hee? en evenwel bekleedde hij tweemaal het burgemeesterfchap — en wierd naderhand tot de waardigheid van Keizer des Roomfchen rijks verheven. — Wat zal men daar van zeggen —■ hij was, gelijk ik reedts gezegd heb, de oom van den overleden Keizer, en dus mag men zeggen, dat die waardigheid hem rechtvaardig toekwam. Zijn Majesteitsvoorganger, de doorluchtigecaligula was er ook wel agter, die kwam zelfs zoo ver, dat hij zijn paard tot Burgemeester wilde aangefteld hebben — en waarom niet ? het beest had er ligt zoo veel aanfpraak op, als zijn doorluchtige meester op deKeizerlijke waardigheid — ik wil er dit alleen maar uit bewijzen, dat Zijne Majesteit caligula, fans comparaifon, het volkomen met mij eens was, dat men, om roem te verwer-» ven, juist gene grote daden behoefde te verrigten. Kijk,Lezers! onder zulk eene regeringsvorm moest ik ook geboren zijn geweest — wie weet, tot welk een ambt ik nog verheven was geworden —als het op buigen aankwam, dan zou mijn ruggraat zeker voor niemand in de wereld behoeven te wijken — maar om grote aaden te verrigten, daar behoef ik geen complimenten om te maken, dat is zeker ieders zaak niet — trouwens, die worden ook alleen maar gevorderd in Re« publijken, gelijk als in de eerfte tijden van de Romeinfche Republijk, toen tarquinius junius, in weerwil  (*9) wil van zijne bekrompe omftandigheden, van onder het lage dak zijner boerfche ftulp geroepen wierd,om. het gebied over de ruiterij op zich te nemen — en toen cincinnatüs, een man die geen nagel had, gelijk wij zouden zeggen, om zijn agterkwartier te krabben, van agter de ploeg geroepen wierd, om de eerfte waardigheid van den ftaat, het oppergezaghebberichap van Romen op zich te nemen —■ maar men had in dien tijd ook al rare oppergezaghebbers, menfchen, die hunne eige rapen op hunne landhoeven klaar maakten; — kijk, dat wil toch zooniet wezen voor een man van dat aanzien; tegenwoordig zouden daar wel een paar koks en een half douzijn livrijbedienden ,op kunnen overfchieten. Maar laaten wij voortgaan. Een Koning, die in oorlog is, dingt zeker naar roem, dat is klaar en duidelijk — bij fommigen is het zelfs wel de eenigfte drijfveer, waarom zij zich in den ooriog inwikkelen, want om het volk gelukkig te maken, daar dient de oorlog, om de waarheid te zeggen, even zo goed voor, als Spaanfche vlieg zalf voor de winterhielen — maar behoeft nu een Koning om door den oorlog roem te behalen, wel grote daden te verrigten? — dat placht in den ouden tijd welzoo te wezen Lezers, — maar dat is lang uit de mode — hij kan tegenwoordig maar ftil en gerust in zijn huis blijven zitten —• bet eenigfte, dat hij flegts doen moet, is, om order te geven, dat zijne troepen den vijand tegentrekken, en zorg te dragen, ofte laten dragen, dat het volk behoorlijk belast wordt, om de onkos* ten van den oorlog goed te maken — dat zijn immers zulke grote daden niet? dat zou ik ten naasten bij ook nog wel kunnen, al ben ik juist geen Koning, als ik maar gedienftige geesten genoeg had, die mijne orders de behoorlijke kragt konden bijzetten — nu, dat doet eigentlijk tot de zaak niet, daar ik op komen wilde, is dit, dat een Koning met thuis te blijven evenwel groten roem verwerven kan —» a] gedroeg I 3 zich  zich AVftr, />*tów, of Klaas onder de foldaten nog 2oo dapper, daar wordt geen aantekening van gehouden, die ilerven zagt en zalig, zonder dat er van hunne namen ooit iets meer gerept wordt maar de overwinning, die komt geheel voor rekening van den Koning;—alle tongen vermelden zijnen roem — prachtige ftandbeelden worden ter zijner eere opgeligt, en zjn naam wordt door de historijfchrijvers bij het befchrijven der overwinning alleen vermeld, als of hij aan de fpitfe van zijn leger kloekmoedig gevogten had. Zoo behaalde Keizer ciaudios, dat ruw ontwerp van een mensen, in het eerfte jaar zijner regering, reedts drie overwinningen, namentlijk eene op de Katten, eene op de Marfen en eene op deChaucen, zonder dat hij een voet buiten Romen gezet had — en evenwel wierd hij met eene zegeftaatfie en met den Toemrugtigen titel van imperator befchonken gaat dat niet wel? Xekxes, de Koning van Perfiè'n, trok, 't is waar in eigen perfoon mede te veld, maar vertoonde zich nooit, voor dat de overwinning reedts behaald was;—. wanneer hij zegepralend in eene ftad moest trekken, daar de inwoonders ontwapend waren, of als hij op de vlugt moest gaan, dan was hij aan het hoofd van zijn volk, dat miste nooit, maar zoo lang cr wat te vegten was, kon men hem nergens dan agter zijn leger vinden — en dat was ook wel de velügfte plaats voor zijne Majesteit, daar zou ik, fchoon dat ik geen grote held ben, hem zeer wel gezelfchap hebben durven houden Maar laten wij van de voorbeelden afftappen, en tot de zaak zelve te rug keren. Het is buiten twijfel een grote roem, wanneer men den bijnaam van den groten, den goeden, den rechtvaardigen, of iets dergelijks verwerven kan — dat gebeurt ieder een niet, en een eenvoudig mensch, welk alle die woorden ln den volften nadruk wilde ▼er-  verdaan, zou zeker denken, dat er al heel wat grot* daden te verrigten waren, om zulke eertijtelen deelachtig te worden — wij zullen maar een enkeld voorbeeld ter toetfe brengen, want als wij ze allen wilden ophalen, o lieve Lezer! dan kon ik daar over alleen wel tien vertogen vol fchrijven. Wij hebben er onder de Hollandfche Graven twee gehad, die den bijnaam van den goeden gedragen hebben— namentlijk Willem de III. en Fiüps de I., beiden misfehien met even veel recht, maar kortheids halven zullen wij het van den laütften voor ditmaal alleen onderzoeken. Men kan hem zeker niet weigeren, dat hij een fchrander-eii doorzigtig voist geweest is; maar die deugden, hoe voortreffelijk zij ook in een vorst zijn, en hoe ellendig het ook met een volk gefchapen ftaat, daan een dwaas bet roer van regering iti handen heeft, konden hem echter den naam van goed niet waardig maken dat is een. De rijkelijkheid en grootschheid zijner hofhouding mogten hem dien treffelijken naam doen verkrijgen bij zulken, die er hun voordeel van trokken, doch her gemene land, welk er den last van droeg, zal er zekerlijk niet veel goeds of lofiijks in hebben kunnen vinden dat is twee. De ftrengheid, met welke hij fommigen, dieniet naar zijne pijpen wilden dansfen, heeft doen ftraffen, kon hem ook den naam van goed niet doen verwerven, zoo min als de tomeloze heerschzugt, die hem aandreef, om vrouw Jakoba van haar vaderlijk erfgebied te beroven dat is drie. En heeft het aanzien, dat hij zich bij uifheemfchevorften had weten te verwerven, iets toegebragt, om den koophandel hier te lande te doen bloeien, hij wist ook middelen genoeg om 's lands fchatten in zijne fchatkist te flepen. Dat is vier. 'Maar, denkt iemand misfehien, laten onze voor- eu-  C7* ) ouders zoo gul geweest zijn, als ze wilden in het fchenken van bijnamen — zoo moet er toch in Filips iets geweest zijn, waarom zij hem den bijnaam van den goeden gegeven hebben — men noemt lochgeen koe bont of daar is wel een vlakje aan, dat is ook zoo Eèzter — maar hoe nauwkeurig ik het leven van Filips ook nagegaan heb, [want daar alleen heb ik vier dagen toe b.uced, Lezer]! zoo heb ik gene grote daden Jioe .Ofik genaamd kunnen ontdekken, die hem den naam van den goeden met recht waardig gemaakt hebben — ik bei derljalyen op een denkbeeld gevallen , dat het loutere vleierij van de geestelijkheid geweest is, om mijn Heer den Graaf een compliment te maken — maar hoe het hier mede ook moge gelegen geweest zijn — dit is zeker, dat ook dit voorbeeld, weder ten duidelijkften bewijst, dat men, om roem te verwerven, juist gene grote daden nodig heeft te verrigten. Wordt het al verder iemand tot geen grote eer gerekend , wanneer hij over ftraat gaat, dat ieder een met een diepe buiging den hoed vóór hem afneemt? Zeer zeker, en het pleeg ook altijd voor een teken van hoogachting gehouden te worden, zulk eene eer van zijne medeburgers te genieten; maar behoeft men wel grote daden te verrigten, om die eer deelachtig te wor-> den? — wel neen — laat een braaf foldaat, die duizend vijanden met zijn eigen hand neêrgefabeld heeft, eens over ftraat gaan — geen mensch zal zich verwaardigen om den hoed voor hem afteligten, maar laat een windbuil, die in zijn heel leven niets meer heeft uitge. voerd, dan een ordentelijken aap zeer gemakkelijk zou kunnen verrigten, eens met zijne gegalloneerde klederen in het openbaar verfchijnen — oogenblikkelijk zult gij ieder mensch met eene nederige buiging mijn Heer supereus zien groeten — vliegt hij hier of daar op een bordés, tetftond zult gij de boden ofknegts uit een zien duiven, cm mijn Heer den doortocht gemakkelijk te maken. —— Het fpijt mij dat het blaadje vol is. Te DORDRECHT, bij D E LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelvenweeklijks voor een en een halven ftuiver te bekomen zijn  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 114. Wil ZAL DÏN PAUS IN DEN BAN DOBNÏ (Vraagal N°. 218.) Nadat het decreet quod in papa fit omnis potestas fupra mthet pot est at es tam ca li quam terne riat is: dat in den Paus alle magt is boven alle magten in het geestelijk en we» reldlijk bejluur in alle landen, behalven in Vrankrijk, was aangenomen en erkend geworden — fpeelde de Paus den baas over de Mogendheden van Europa, en deed zelfs dikwils die genen onder dezelven welke naar zijne pijpen niet dansfen wilden in den kerkelijken ban, waar uit zij doorgaans niet eer ontfhgen wierden, voor dat zij zich naar de begeerte van zijne heiligheid gefchikt hadden — den Lezer kan wel begrijpen, dat dit aan de Koningen, die doorgaans een goede dofis van tijdelijke hoogmoed hezitten, welke voorftanders zij zich ook van den Godsdienst mogen betoond hebben, gansch niet aangenaam was — maar wie kon zich tegen den Paus verzetten, of met andere woorden, wie kon den Paus in den ban doen? 't is zeer waarfchinilijk, Lezer! dat dat fpreekwoord toen ter tijd in gebruik geraakt is. ■ Naderhand, toen de Pausfelijke magt van tijd tot tijd aanmerkelijk begon te vermindaren, zoodat de Ka. III. Des!, K nlH?  (74) Hingen op het laatst van de oude Conftitutie afgln. gen, en zich in het geheel aan den1 kerkelijken ban niet meer noorden, bleef echter dit fpreek•«oord nog in gebruik, en wierd toegepast niet zoo zeer op den Paus, als wel op alle die genen, welke eene onbepaalde en onwettige magt uitoefenden, en die men gaarne het voetje, gelijk men zegt, zou geligt hebben, indien men de nodige magt tot die gevvigtige onderneming maar gehad had — maar de Koningen en Vorften hadden zich ook toen reedts zoo eene grote en geduchte magt weten aantefchaffen, dat er voor het onderdrukte volk niet veel gelegenheid meer over bleef, om zich aan derzelver geweld te onttrekken — wie zal den Paus in den ia» doen? dal bleef altijd de vraag ; — en zoo men nog maar met éénen Paus te doen gehad had, dan mogt het sog gefchikt hebben, maar het getal der Vorften was 300 groot, en de verbintenis onder die allen om het volk met vereende kragten te onderdrukken zoo lterk, dat het dwaasheid zoude geweest zijn, om tegen die allen iets te hebben willen beproeven. Niemand van onze Lezers denke, dat dit fpreek. woord alleen in later tijden in gebruik geweest is — neen, daar zijn ten allen tijden menfchen geweest, die zich een onwettig gezag aanmatigden, en die zich door allerlei ongehoorde middelen eene genoegzame magt wisten aantefchaffen, om zich in dat onwettig gezag flaande te houden — hinnulus leonen, zeiden de Romeinen, en e tifyn ™» Ae««r«, zeiden de Grieken reedts in hunnen tijd, het welk wij zeer gevoeglijk met de fpreuk, die aan het hoofd van dit nommer geplaatst is, zouden kunnen overzetten. iVie zal den Paus in den ban doen? zeiden de Atheniënfers, toen pisistkatus, de vrijheid ten onderden boven gekeerd, de volksregering afgefchaft, en daar en tegen de eenhoofdige of monarchale had ingevoerd. Deze dwingeland had zijn aanflag begonnen met het ge-  C?s ) femeen te vleien door mildadigheid, fpraakzaamheid, vriendelijkheid en gemeenzamen omgang, de gewone kunstgrepen, van welke zich de zodanigen in dien tijd bedienden, die zich op de dwingelandij toeleiden , om het volk aldui zand in de oogen te werpen, en het naderhand des te zekerder te onderdrukken; — hier door had hij een groot aantal van de burgers op zijne zijde gekregen, welke niet in ftaat, om zijne list |e doorgronden, alle zijne daden voor vrijheidsïever en vaderlandsliefde aanzagen. Er waren doorzigtige menfchen genoeg, die het oogmerk van pisistkatus zeer wel begrepen, en die zich bij gefchikte gelegenheden ook wel tegen zijne listige aanflagen verzetteden ■— maar daar hij het vertrouwen van het blinde gemeen volkomen gewonnen had, wist hij de welmenende pogingen van de ware voorftanders der vrijheid zelfs tot zijn voordeel te gebruiken. — Door allerhande kunstgrepen maakte hij het kortziend gemeen wijs , dat hij bij de leden der regering om gene andere reden gehaat was, dan om de grote liefde, welke hij het volk toedroeg tnen belaagt mijn leven , zeide hij openlijk in de vergadering der gemeente, omdat ik uw vriend ben, omdat ii uwe vrijheid tegen de godltze aanflagen uwer Overheden zoek fe verdedigen. Het ligtgelovig volk door die fchone klanken verblind neemt het befluit om den listigen geweldenaar van eene talrijke lijfwagt te voorzien , om hem tegen de aanvallen zijner gewaande vijanden te befchermen •— en dit was juist het middel Lezers, waardoor hij zijn heilloos ontwerp volvoerde. — Athenen verloor Zijne rechten, en moest zijnen vrijen hals aan het flaaffchejuk van eenen lozen dwingeland onderwerpen. Alle hinderpalen te boven gekomen zijnde, bediende fisistratus zich met alle matigheid van zijn gezag — o Lezers! hij was zoo lief, zoo humbel en zoo vriendelijk, als men een mensch verlangen Ka zou;-*  <70 zou; — overal zogt hij gelegenheid om de burgers plailier te doen — zijne tuinen en wijngaarden zette hij voor het volk open — en verdroeg zelfs de verwijtingen van fommige misnoegden met geduld (wel bewust, dat ze hem geen nadeel meer konden toebrengen ;) ieder knikte hij vriendelijk toe, en zijne grootfte vijanden wierden zelfs met een lach gegroet— met één woord — zijne Majesteit was precies als een Engel,zoo lief, en de burgers konden alles van hem krijgen, uitgezonderd de vrijheid — die waren ze kwijt — en dewijl zij dat verlies meest aan hunne eige blindheid te danken hadden, fchikten zij zich nog al in de omftandigheden, waar in zij zich bevon» den, te meer, daar het land wel beftuurd, en de landbouw, benevens de kunsten en wetenfchappen op allerlei wijzen aangemoedigd wierden. De Atheuiënfers hadden het geluk om zijne Majesteit zeventien jaren te behouden, na welker verloop hij door een zagten dood uit hunne liefdearmen wierd weggerukt. Kregen de Atheniënfers met den dood van hunnen Koning nu hunne vrijheid weder? — hoe loopje Zoo gauw Lezers? neen — de zonen van hoogstgemelde zijne Majesteit hippias en hip?archus beklommen den vaderlijken troon — maar zij waren lang zoo lief niet, als de vader — hunne ondeugden waren met hun vermogen toegenomen ; weelde bekleedde de plaats der matigheid — en ongebondenheid die der vaderlijke zeden; billijkheid en recht waren woorden van gene betekenis; — de wetten van solon wierden met voeten getreden, en de voorvaderlijke deugd openlijk befpot — een man van verdiende, wierd als een ftuk huisraad, dat uit de mode is, met den nek aangezien, en braafheid was in geen tel; — om ten hove te verfchij. nen, en in een aanzienlijk bewind te geraken, had men niet anders nodig dan een buigzame ruggraat, een vleiende tong, en een ruim geweten, Bil-  C 77 ) Billijk verdroot dit het onderdrukten volk, ten minden die genen onder het zelve, bij welke het oude vrijheids-vuur wel gefmoord, maar nog niet uitgebluscht was — maar wie zou den Paus' in den ban doen? — de Koninglijke magt was zoo derk aangegroeid, dat men zich met een klein getal burgers daar tegen niet konde verzetten — daar en boven was het volk over het algemeen genomen door den tijd zoo verbasterd en laf geworden, dat het geen moed meer had overgehouden, om zijne kluisters te verbreken, en alles, wat boven den middeldand verheven was, was Konings gezind — daar kon men geen heil van verwagten. Twee wakkere jongelingen evenwel, met namen harmodius en aristogiton , namen met malkanderen het befluit, om de dwingelanden, het kostte wat het wilde, van kant te helpen, en langs dien weg hunne medeburgers, indien ze moed hadden, in de gelegenheid te nellen, om het Konlnglijk juk in eens van hunne fchouders aftewerpen. —— Zoo gezegd, zoo gedaan. Bij gelegenheid van een zeker plechtig feeft, waar op de Atheenfche jeugd met het zwaard aan hare heupe gewoon was tegenwoordig te zijn, vallen zij op hipparchus aan, en vermoorden .hem in het midden der lijfwagt, in het gezigt van gansch Athenen; maar daar niemand moeds genoeg had, om hunne pogingen te onderiteunen, wierden zij door de bezoldigde uitvoerders van het Koninglijk geweld aangevallen, en fchoon zij zich als helden verweerden, waren zij echter te zwak om het tegen den ganfchen drom der Koninglijke lijfwagt uittehouden. Harmodius wierd op de plaats neörgefabeld en aristogiton levendig gevangen genomen. Dat bier werkte geheel verkeerd Lezers — Koning hippias fchuimbekkende van woede over den dood van Zijnen medeftand«r, en bevreesd, dat hem t' eeniger K 8 tijd  ( 78 ) tijd ook een dergelijk lotte beurt zou vallen — zwo.er, bij al wat heilig was, dat hij zich nu in eens van alle zijne vijanden ontdoen, en Athenen voor eeuwig den voet op den nek zetten zou — ja wel is 't koud!! —— Het eerfte werk, dat de overgebleven dwingeland, na zijne zegepraal verrigtte, was, om aristogiton door ftrenge pijnigingen te noodzaken, alle die genen aan hem te openbaren, die in de famenzwering min of meer waren betrokken geweest, ten einde langs dien weg de ftad van alle zijne vijanden te zuiveren. Hier gebruikte aristogiton eene list, die aller ver» wonderlijkst is, en die in hare gevolgen tot de grote omwenteling ,welke de dwingeland poogde te (luiten,zeer veel heeft toegebragt. — Gevraagd zijnde, wie zijne medeftanders waren , noemde hij niet anders dan voorname vrienden van den Tijran; en deze door zijne woede verblind liet dezelven dadelijk bij den kop vatten, en zonder eenige form van proces, als fchuldig aan hoog verraad, om hals brengen. Nadat er nu al een goed boeltje op die manier om een kuier gegaan was, vroeg hippias eindelijk: hebt gij ook nog andere booswigten te ontdekken, die ik de welverdiende draf hunner fnoodheid doe ondervinden ? Niemand dan u alleen , antwoordde aristogiton : ik derf, maar draag in het graf het (helend genoegen met mij, van u door uwe eigen handen van uwe mededwingelanden beroofd te hebben — dit zeggende, blies hij den laatften adem uit. Hippias waande zijn gezag nu vaster dan ooit gevestigd—nu was er geen mensch meer over, meende hij, dit den Paus in den ban kondten —zijne dwingelandij was nu vaster dan ooit gevestigd — (zoo het fcheen;) maar de eerfte pogingen tot herkrijging der verlorene vrijheid, hoe zeer dan ook mislukt, hadden reedts, gelijk het gaat, de grondflag gelegd tot de grote omwenteling, die naderhand voorviel. Het geen de Geweldenaar van binnen niet langer meende te dugten te hebben, kwam hem van buiten aan —  C?9> aan. Eene menigte van ballingen* die van tijd tot tijd uit het land verdreven of gevlugt waren, floegen, de handen in malkanderen,om den Paus in den ban te doen, en vervoegde zich bij de Republijk van Lacedsemon, om derzelver hulp te verzoeken tegen den Dwingeland van hun vaderland, die geen maat of palen kennende, eiken dag met nieuwe ongerechtigheden tekende. ■ Na lang dralen en uitbellen, gelukte dat eindelijk — de Atheenfche ballingen gerugfteund door de hulp der Lacedajmoniërs doen den Dwingeland den oorlog aan ; — in het eerst met weinig voorfpoed — doch nadat zij de Thesfaliè'r, die de bondgenoten van hippias waren, een gevoeligen neep hadden toegebragt, trokken zij regel regt op Athenea af, daar zij den Dwingeland in zijn eigen flad belegerden, i Wat denkt gij nu Lezers, dat de uitflag geweest is? Hippias, de Dwingeland, wierd genoodzaakt om afc fiand te doen van zijn onwettig verkregen gezag —en kon gene andere voordelen bedingen, dan om met zijn geheel geflacht ongemoeid uit het vaderland te mogen vertrekken — welk eene verandering! Nu moest hij, die te voren zoó vele onfchuldige burgers buiten de grenzen van het vaderland verdreven had, zelfs op zijn beurt als een balling rond zwerven, om aan de hoven eenigen onderhand te verzoeken. Hij fneuvelde naderhand in dienst van den Koning van Perfiën in den oorlog tegen Aihenen, toen duizend gewapende burgers een leger van honderd en tien duizend perfonen in de vlakte van Marathon verdoeken. De vreugde binnen Athenen over het verdrijven van hunnen Dwingeland, onder wiens harde juk zij zoo lang gezugt hadden, was onbefchrijfl'jk — beelden ter eere van harmodius en aristogiton wierden op de openbare marktplaats opgerigt, ter eeuwige gedagtenls hunner heldhaftige pogingen, om de lang verdrukte vrijheid aan het vaderland wedertegeven. — De  C8o) De uitgebreidfte voorrechten fchonk men aan hunne bloedverwanten — hunne namen zweefden op de tongen der braven — en hun roem wierd door de vermaardfie dichters van Griekenland vereeuwigd. — Het volgend zangftukjen, waarin ook van hunne helden, daad gewaagd wordt, is tot onze tijden overgekomen. Triumf! nu mag men vrolijk zingeri, Athenens vrijheid is hcrrteld 1 Triumf! nu mag men vrolijk fpringen, De heerschzugt is ter neêr geveld. Aristogitons roem zal zweevcn Op aller torgen, wijd en zijd. Uw roem, harmodius ! zal leven , Zoo lang men roem aan deugden wijdt. Gij, die voor 't vaderland mogt fterven, U is onftert'lijke eer bereid, Uw namen zullen nimmer derven 's Volks achting, die uw roem verbreidt; Het Nagedacht zal met laurieren En eiken loof uw helden-graf, En uwe beelden dankbaar fleren, De beelden, die de deugd uw gaf. Nu moogt gij, Burgers 1 vrolijk zingen, De oude vrijheid is herfteld! Nu moogt gij lustig, vrolijk fpringen, De heerschzugt is ter rteêr geveld. De brief van J. F. Nieuwsgierig is wel ontvangen» misfehien wordt door den tijd aan zijn verzoekvoldaan. Moeyal wordt bedankt voor zijne aanmerkingen, hij is er wel agter. —— Daich wij moeten onze Correspondenten nogmaals verzoeken, ons hunne brieven franco te laten toekomen. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en K R A P, en alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor één en een halvea Huiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Jrloeten is een lelijk woord, vooral ih een vrij* Republijk — ik moetf — of het komt, dat lk in een vrij land geboren ben, ik weet het niet, Lezers! maar dak Woord klinkt mij altijd zoo lelijk ih de ooren; even* wel, of het mij lelijk in de ooren klinkt of niet, daaf üijn tegenwoordig zoo veel dingen, die ik doen moett en daar ik even zoo weinig keur in heb, als de Staten van Griekenland hadden, om den oorlog met de Perfen bij te leggen — nu moet ik, bij voorbeeld, of ik wil of niet. Op het voetfpoor van den vraagal, de vorige ftof1 Weervervolgen, en de Lezer, of hij wil of niet, zat er geduld mede moeten nemen — wij hebben dat met de grootfte Monarchen van de wereld gemeen, en dat is zeker geen geringe troost. Nero, of hij ook een groot Monarch geweest is — hee Lezer? die moest over het ruw ontwerp van een mensch, waar over" Wij onlangs gehandeld hebben, over Keizer clauDius wel eene lijkrede houden, dat was waarachtig ook geen plaizierige commisfie! — wat zou hij daar veel goeds van zeggen? — hij deed al wat hjj kon III. Deel. L hU Cdndide et modeste. N°. WIK ZAL den PAUS ia db N BAN SQENf (Vraagal N°. 219.)  hij roemde hem als een fchrander en diepdenkend Vorst; — maar het volk, dat onder zijne fchranderheid en diepdenkendheid zoo langen tijd gezugthad, kon zich niet onthouden, om onder de redevoering openlijk te fchateren van Iachgen. — Maar hoe koom ik nu weer aan claudiüs, daar ik van den Pausfelijken ban moest fpreken ? — dat heeft immers op malkanderen geen betrekking Lezers? Laat ik dan tot mijn onderwerp wederkeren. Hoe men het fpreekwoord wie zal den Paus in den ban doen? in onze dagen, waarin de Pausfelijke magt waarlijk nietfterk meer te vrezen is, moet opvatten, hebben wij in het vorige Nommer gezien —dat kunnen wij nu gevoeglijk overftappen ; — ook is ons toen uit het voorbeeld van aristogiton en harmodius gebleken, welk eene gevaarlijke zaak het is, om de» Paus in den ban te willen doen, thands zullen wij uit een ander voorbeeld bewijzen, dat het evenwel altijd zoo gevaarlijk niet geweest is, en dat die pogingen op andere tijden met eenen gelukkiger uitflag zijn bekroond geworden. Zoo er iemand in de oude gefchiedenisfen geweest is, van wien men in waarheid zeggen kan, dat hij den Paus in den ban gedaan heeft, dan is het zeker de burger pelopidas van Thebe geweest. Die Republiek wierd in de zogenaamde dagen harer vrijheid door eminente hoofden, gelijk men dat noem. de, beftuurd, die zich :door den tijd alle magt, zoo in het bewind van burgerlijke als krijgszaken hadden aangematigd; — dezen hadden gedurende eene lange reeks van jaren den baas gefpeeld over het volk, 't weikin eenen diepen flaapneêrgezonken , zich met het openbaar b^ftuur in het geheel niet bemoeide. —. De eminente hoofden hadden van die gelegenheid een  ( 83) een meesterlijk gebruik gemaakt, en met verwaarlozing van 's volks vrijheid, zich alleen op hunne eige grootheid toegelegd. Eindelijk wierd het volk, ik weet niet door welk toeval, uit zijnen flaap opgewekt — en wilde de vrijheid, welke zij zagen.dat allengs verloren was gegaan, herfteld, en de volksregering weder inge- voerd hebben. Evenwel fcheejde het veel, dat dit de begrippen waren van alle de Thebanen — een grote menigte, die bij de oude Conftituüe haar voor- deel meende te vinden, verzette zich wel dapper tegen de begeerte, van het beste gedeelte der burgerij, waar uit partïjfchappen geboren wierden, d,e zeer hevig waren, en zich tot allerlei (landen van menfchen uitftrekten. De Overheden zelfs waren in twee partijen verdeeld. Ismenias, een van de eminente hoofden , was aan het hoofd van d;e genen, welke de vrijheid voorllonden; en ds andere, leontides genaamd, was de geleider van dat gedeelte, het welk meest uit de heffe des volks beftond, en, door anderen misleid, de Anftocratifche Regering wilde behouden. Indien de zaak tusfehen het volk had moeten afgedaan worden, zouden de eerstgenoemden naar alle waarfchijnlijkheid de overhand behouden hebben —• maar de andere partij, wel voorziende, dat zij, zonder vreemden invloed, het fpel, om zoo te fpreken, kwijt was, poogde de Lacedemoniërc, die het grootfte belang hadden, dat de Aridocratifche regering te Thebe gevestigd bleef, overtehalen, om eene genoegzame krijgsmagt naar Thebe af te zenden, ten einde dè volkspartij aldaar te onderdrukken, en de andere de zegepraal te bezorgen.  C «O Zoo ge-egd zoo gedaan. De Lacedemoniêrs, onder een zeker voorwendzel uitgetrokken zijnde, maakten zich, terwijl de Thebanen op niets minder dan op eenen inval van vreemde troepen bedagt waren, zonder flag of floot, meester van het kasteel der ftad [ waardoor zij in ftaat gefteld wierden om alles naar hunne zin te fchikken, en ieder te noodzaken naar hunne pijpen te danslen. Men gaf wel voor, dat de Lacedemoniêrs als vrienden gekomen waren, om de rust en goede orde te herftellen, maar ondertusfchen wierden er al vrij wat ongeregeldheden gepleegd Ismenias, het hoofd van de volkspartij, wierd gevangen genomen, en als een oproermaker behandeld — men befchuldigde hem, dat hij de banden van zijn vaderland verbroken, de wettige regeringsvorm had trachten omtekeren, en het vaderland op den oever van zijnen ondergang gebragt had — na een korten tijd in eene verachtelijke gevangenis gezugt te hebben, wierd hij ter dood yeroordeeld. De meesten van zijne partij hier door ontrust, en voor verdere onheilen beducht, verlieten hun vaderland; anderen, die het waagden om den unflag aftewagten, wierden, de een voor, de andere na, gevangen genomen en uit de ftad verbannen, welke zich allen gezamentlijk naar het vrijheidlievend Athenea begaven, niet om daar den tijd ledig doortebrengen, maar om te beproeven, of er ook een middel zou «ittedenken zijn, om op de eene of andere wijze in het vaderland te rug te keren. De heerschzugtige leontides dus van zijne vijanden verlost fpeelde met zijnen aanhang den baas binnen Thebe ,en wierd in alle zijne geweldadige maatregels door de Lacedemoniêrs onderfteimd, die niets verzuimden, om  c 85; de banden van het geweld zoo vast als mogelijk was loetehalen. Intusfehen zaten de uitgewekenen ook niet Uil, maar hunne km^n waren veel te klein om de dwingelanden van hun Vrfderland, die duor de magt van eenen veelvermogenden bondgenoot nog gerugfleund wierden, met eenig? hoop van een goed gevolg aantetasten, en altijd bleef de vraag wie zal oen Paus in den ban doen? Onder de uitgewekenen was een zeker magtig en mildadig burger, met name pelopidas, een man, die, uit hoofde van zijne bekende iever voor de vrijheid, van alle de uitgewekenen zeer hoog geacht wierd — deze was de eerfte, die het waagde, om zijn vaderland te verlosfen — hij liet der hal ven alle de uitgeweken en gebannen Thebanen famen komen, ftelde hun de ongelukkige omftandigheid, waar in zij verkeerden, op de kragtigfte wijzen voor, en vermaande hun, om alles te wagen, wat mogelijk was, om de dwingelandij van het vaderland te vernietigen, en zijne redenen hadden zoo veel kragt op de gemoederen der ongelukkigen, dat zij zich allen verbonden, om hem in zijne zwaarwigtjge onderneming met goed en bloed te onderfteuneu. Als de tijd derhalven gunftig fcheen-, om gezamentlijk met die genen, welke te Thebe van het zelfde gevoelen waren, de handen aan het werk te Daan, beftemden zij ter uitvoering van de grote zaak juist dien dag, waar op men wist, dat de Overheden te Thebe met malkanderen eene pragr'ge maaltijd houden zouden. Twaalf van de uitgewekenen , met pelopidas aan het hoofd, gingen bij dag uit Athenen, om met het' vallen van den avond te Thebe te kunnen zijn, allen als Jagers gekleed, met jagthonden bij zich, om op hunnen weg des te minder agterdogt te verwekken. Wanneer dezen ter beftemder tijd binnen Thebe fefcomen waren begaven zij zich naar het buis h 3 van  C86-} van den burger charon, een van« die genen, met welken men de ganfche zaak te voren overlegd had. Dat bier, denkt menig Lezer misfehien, werkte xosteiijk — maar een oogenblik geduld, als het u beitelt. — Nauwlijks waren de ballingen in de ftad gekomen of een verward gerucht van hunne aankomst verfpre.dde zxh alömme, drong zelf door de dikke drommen der bezige dienaren heen, en kwam eindelijk, in weerwil der luidrugtige woelingen van het vroliik pastmaal, den Regenien ter ooren. Charon hier op in allerijl bij den opperften Magistraatsperloon ontboden zijnde, ftelde eerst zijne vriejiden, die door eene zoo weinig verwagte boodfehap eenigiims onthutst waren, gerust; — hij gaf hun zijnen eenigen zoon, een jongeling van de grootfte verwagnng in handen - ik laat u dezen, zeide hij, tot jen onderpand van mijne trouw en Jïandvastigheid: — Oy kunt hem aan uwe wraak opöferen, indien ik in jlaaS ben, om u te verraden. Zonder eenig antwoord aitewagten treed hij, even als of er niets gebeurd was, bedaard en gelaten naar de zaal, daar het gastmaal gehouden wierd — de opperfte Magistraatsperfoon, öie hem aan de deur reedts te gemoet trad, vroeg hem, wat er was van het gerugt, dat er eenige ballingen in de ftad en wel aan zijn huis te rug gekomen waren Charon bragt hem de onwaarfchijn- hjkheid van dit los gerugt onder het oog — verdreef zijn vermoede — en bood zelf zijnen dienst aan om te vernemen, wat er van de zaak was. Door deze rede en nog meer door charons onbedeedsdheid gerust gefield, neemt men zijn aanbod met blijdfcliap aan, en prijst zijnen iever. Vrolijk keerde hij naar zijne woning ie rug, en vond zijne vrienden gereed om hun leven ten di urften te verkopen, indien de toeleg veelligt mogt ontdek' wezen, maar zijne gerustheid ontneemt bun alle zorg — hij verhaalt hun zijn wedervaren, en het befluit is, om den aanflagte verhaasten. Hier bij kwam nog een ander geval, het geen den ganlchen toeleg bijna geheel verïedeld had. — Eén van de Overhecen kreeg over tafel nog een' brief van een Priester van Athenen, waar in de ganfche onderneming wierd bekend gemaakt. — Maar deze, die het misfehien al te veel voor de oogen fchemerde, om brie-  C 87 ) trieven te lezen, nam niet eens de moeite'om denzeiven opentebreken, maar wierp hem, zoo toegezegeld als hij was, onder zijn kusfen , zeggende met eene zekere vrolijkheid — morgen is het tijd genoeg, »m het hoofd met ernjlige zaken te breken. Intusfcuen hadden zich de twaait' Jongelingen _ in twee hopen verdeeld — pelopidas met de zijnen ging op leontides los, die bil het gastmaal niet tegenwoordig was, en offerde hem met zijn aanhang, na eenen dapperen tegenfland en met verlies van één man van de zijnen, aan zijne woede op. Charon en de overigen, als vrouwen gekleed, om hunne wapenen des te beter te verbergen, drongen heimelijk in de zaal van het gastmaal, alwaar de Overheden, in dronkenfchap gedompeld, zich als ftomme dieren van het leven lieten beroven, zonder dat zij in ftaat Waren eenigen weêrftand te kunnen bieden. Nu raakte de ganfche ftad in beweging — de gevangenisfen, daar nog vele brave burgers, uit hoofde van de vorige gebeurtenisfen in zaten opgefjoten, wierden geopend — en de ftem der vrijheid begon reedis door de ftraten te klinken, Zodra de morgenftond gekomen was, wierden de overige ballingen , welke in de nabuurfchap van Thebe genaderd waren , om den uitflag aftewagten, ingelaten, en verfchenen in de wapenen, hebbende aan het hoofd demofoön, aan welken pelopidas een bode had afgezonden, om hem van den gelukkigen uitflag van zaken kennis te geven, met verzoek, om terftond in de ftad te trekken; —want onaangezien de eerfte voorfpoed, had men nog grote vreze gehad.dat de bezetting der Lacedemoniêrs van het kasteel veelligt een uitval gedaan, en den ganfehen voorfpoed in een enkeld oogenblik zoude ver'ïedeld hebben. Zodra deze hulpbenden de ftad waren ingetrokken, verfcheen pelopidas aan het hoofd van zijne partij, verzeld van een hoop der beste burgeren en priesteren, allen in hun plechtig gewaad gekleed, en deed aanftjnds eene algemene vergadering van het volk beleggen — riep voor een Iegelijk de vrijheid uit, en vermaande hen met de fterkfte uitdrukkingen, om kloekmoedig voor de vrijheid en het vaderland te ftrijceu. Een algemeen handgeklap, gepaard met.de-loflijkfte toe*  (88) toejuichen, hegtten het zegel van 's volks goedkeuring aan de kloekmoedige onderneming van hunne dappere verlosfcrs, voorts wierden pelopidas en epaminondas door de Hemmen des volks tot bevelhebbers verkoren, om de Lacedemoniêrs uit het kasteel te verdrijven, en aldus de zecepnal te voltooien. Geen tijd gehad hebbende, om de burgers in den wapenhandel te oefenen, zou het vermetel geweest zijn een geregelden veldflag met ongeoefend krijgsvolk tegen troepen, die op den oorlog terdeeg afgerigt waren, te ondernemen — dus gedwongen om voorzigtigheid te gebruiken zonder bang te wezen, vergenoegden zij zich, om de Lacedemoniêrs door menigvuldige fchermutzelingen aftematten. De Thebaners, aangevuurd door een republijkeinsch enthufiasme, 't welk alles durft braveren en niets weet te vrezen, wierden gedugte vijanden voor de Lacede. moniërs, welke in het einde genoodzaakt waren de vesting overtegeven. Zodanig, Lezers! waren deluisterlijkegevolgen van den moed van pelopidas en den vaderlandfchen iever van eenige weinige burgeren, die de nakomelingen een voorbeeld hebben nagelaten , wat eene onderdrukte vrijheidsïever kan te weeg brengen. Daar zullen bij die gebeurtenis ook wel versjens gezongen zijn, gelijk te Athenen — want bij zulke gelegenheden raakt her dichtvuur doorgaans aan het ontbranden, gelijk wij in ons vaderland, toen de Spaar» fche dwingeland overwonnen was, daar van de levendige bewijzen gezien hebben; — doch geen van dezelven is, voor zoo ver wij weten, tot ons overgekomen ook is het blaadje vol, en ik ben blij. dat ik van die historie der Paufen af ben. Te DORDRECHT, bij DE LEETJW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelvenweeklijks voor een en een halven ftiiivertebekomen zijn  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. iiö. IS HIT NIKT ONNOZELt i (Vraagal N°. 320.) Ik weet het niet, Lezers! de vraagal begint, dunkt mij, wat te leuteren, gelijk als de menfchen kort voor hun dood wel meer gewoon zijn te doen; zijne vragen worden zoo duifter, zoo onverllaanbaar, dat men bijna niet weet, wat men er van begrijpen zal —• leest, bid ik u, de vraag, die aan het hoofd van dit nommer geplaatst is, eens met aandagt na, en ziet eens of gij er hoofd of ftaart aan weet te vinden —> ik weet wel, dat ze op vele onderwerpen kan worden toegepast, maar loop ik dan geen duizend gevaren, om met al mijne moeite, den bal nog geheel misteflaan? — maar wat zwarigheid is het in alle geval ook: daar zijn er tegenwoordig zoo veel, die den bal mlsflaan — dat ik er gemakkelijk op kan overfchieten. "Wanneer men de daden van de menfchen eens met een aandachtig oog befchouwt en overweegt — hoe dikwils heeft men dan geen reden om te vragen, « dat niet onnozel? zelfs veelal in zulke zaken, waar op de menfchen hunne ziel geweldig afüoofden , en zich verbeeldden al hele meesterftukken verrigt te hebben? III. De$l, M li  ïs het niet onnozel, dat twee volken, die malkanderen nooit gezien of gekend hebben, en die malkanderen perfoneel ook nooit eenig kwaad of nadeel hebben toegebragt, met verwoestende wapenen en allerlei moordtuig famenkomen, om malkanderen armen en benen aan ftukken te flaan? — ja wat zeg ik# om malkanderen van het dierbaar leven te beroven? 't Is waar, het gebruik heeft dat gewettigd, en do tijd heeft er zelfs een foort van recht aan toegekend — maar als men de zaak, met aflegging van alle vooroordelen, eens eenvoudig op zich zelve befehouwt, Jigt er dan niet magtlg veel onnozels in opgefloten? — twee Koningen krijgen krakkeel met malkanderen, meestal over iets, dat magtig onnozel is, (want als wij alle redenen, waarom van tijd tot tijd al oorlog gevoerd is, eens gingen onderzoeken , ik geloof, dat men het meest bagatellen zou aantreffen) oogenblik. kelijk is ieder op zijn paardje — de oorlog wordtverklaard — en gij Pieter, Klaas, Paulus enz. krijgt hevel om uwe wapenen aantegorden, en — niet uw «ige vijanden— maar de vijanden van uwen Koning de armen en benen te gaan aan ftukken flaan; zonder dat gij eens regt de reden weet, die tot zulk een boos hefluit aanleiding gegeven heeft — zonder dat gij eens tijd hébt om te overwegen, of de fop de kool wel waard is, en of gij wel reden genoeg hebt, om ü zoo magtig boos te maken tegen iemand, dien gij nooit gezien hebt, en die tot de cjuestie, hoe gewigïig ze dan ook wezen mag, even zoo weinig fcbuld heeft, als gij. ■— Welk eene onnozelheid? — zouden de Koningen juist geen ander fpeelgoed kunnen vinden dan het bloed van hunne onderdanen ? als men eens overweegt, met hoe veel moeite ën zorgen een kind wordt opgevoed en tot zijne mannelijke jaren gebragt, en hoeveel er op éénen dag fomtijds door het verwoestend oorlogszwaard worden neêrgefabeld, meet rhen dan niet zeggen, wat is dat voor eene én-  (9- ) •nnorelhcid? — en als men nog berekenen kon, dat men bij zoo een oorlog magtig veel voordeel zou kunnen behalen, dan mogt het er nog meê heen bruten, maar dat zit er ook niet op, een foldaat mag deneenen of anderen officier, dien hij met duizend gevaren het voetje geligt heeft, eens een zilver of pin** bek horlogie uit den zak halen, maar dat is het ook al, en dat geluk gebeurdt van de honderd nog niet één — maar voorts blijft hi.i den ouden knaap. —— Als het nu was, dat de Koningen zelfs mede te veld trokken, dan zou men het den naam nog kunnen geven , dat zij medegingen om hunnen Koning, aan wien zij zoo veel verplichting hebben, tegen den aanval der vijanden te befchermen; maar neen ■— die blijft thuis zijn pijp gerust roken, en als er genoeg volk naar zijn zin is doodgeflagen, maakt hij vrede, en dan krijgen de arme duivels bevel om weer goed te zijn op die genen, waar op ze kort te voren nog zoo hevig boos moesten wezen — is dat niet onnozel ?-»• de grote vraag is, of de ganfche questie niet zoo» goed met een paar dobbelftenen zou kunnen afgedaan worden ? — die dan de hoogde oogen fmeet, had ge«i lijk. -— Wat zegt gij Lezers, zou dat, behalven het onfchuldig menfchenbloed, dat in den oorlog zonder reden dikwils zoo overvloedig geftort wordt, nog niet onnoemelijk veel fchatten uitwinnen, die tot andere nuttige eindens zouden kunnen bedeed worden ? — Is het niet onnozel, dat men dertig, veertig ja vijftig jaren fomtijds geld bij een zamelt, om hee in éénen oorlog van een paar jaren flegts, weer geheel te verfpillen? en evenwel, dat is het beloop Van de wereld geworden. *■" "Wanneer de Koningen dit met malkanderen een* konden worden, om hunne, kostbare arméë». geheel aftedanken; —• en zoo ze naderhand dan onverhoopt eens weer over hoop raakten, de zaak tusfehen malkanderen met den degen of met een koppel piftplen M 9 e&  C9* > aftedoen;; wat denkt gij Lezers» zou dat niet net zoo goed kunnen gaan,als dat er nu een paar maal honderd duizend menfchen op de been om moesten komen? maar de burgers en de koophandel, zegt misfehien menig Lezer, moeten die ook niet befchermd worden ? — de eerften zouden zich zelf wel befchermen, daar is geen zwarigheid voor, even zoo goed als zich het eene huisgezin tegen het ander befchermd; en dan waren het altijd burgers tegen burgers, die zijn tegen malkanderen wel opgewasfen , en wat de koophandel betreft, die zou niet veel befcherming meer nodig hebben, wanneer te gelyk mei de arméën ook de oorlogfchepen door alle de Mogendheden wierden afgedankt — want de ware redenen van de beledigingen, die de eene Koning den anderen aan. doet, zijn dikwils op niets anders gegrond, dan dat de een meent, dat hij wat meer dan de andere in de melk te brokken heeft, en diergelijke beledigingenzouden fpoedig ophouden, wanneer zij, gelijk wij boven gezegd hebben, met den degen of met een koppel piftolen, door de Koningen zelfs, moesten af. gedaan worden. Maar is het niet magtig onnozel van mij, dat ikmijne goede hersfenen ga affloven over iets, dat misfehien nooit gebeuren zal? — neen — 't is immers beter, dat ik mijne Lezers daar mede bezig houde, dan dat ik den een of den anderen van mijne evennaasten over den hekel haal? — en in alle geval, 't is zoo gek niet geredeneerd. Keizer pertinax fprak er ïn zijn tijd al over fi unquam, zeide hij, eveniat falutare Reipublka brevi milites necefarks non fore — dat is J indien ooit de ftaat tot zijne vare volkomenheid zal geraken t dan zullen de foldaten overtollig wezen. — Ware volkomenheid! ogoede Hemel, daar hoort zoo veel toe! — wie weet, of ik die wel ooit beleven zal — maar laat dat ook wezen zoo als het wil, ik kittel er mij endertusfehen meê. O ik kan mij zeiven zoo vermaken  ( 93 > ken Lezers.' wanneer ik mij eens in dien tijd plaats wanneer ik mij verbeel dat de liefde der burgeren , de lijfwagt van den Koning zal wezen — dan zal de Koning de vader zijn van zijn volk, en wie zou zijn eigen vader niet befchermen? dan zullen de burgers broeders van malkanderen wezen, en wie zou zijnen broeder niet helpen? ik wou dat ik het al zag, zei de blindeman — pax paritur bello, zegt het fpreekWoord, de vrede wordt door den oorlog bevorderd ; maar laten wij voortgaan. Is het niet onnozel, dat burgers van dezelfde ftad, of van hetzelfde land, die als kinderen van een en hetzelfde huis in de eendragt hunne fterkte, en hun vermaak moesten vinden, onderling verdeeld zijn en tegen malkanderen woeden ? — wat is het volk toch ? is dat niet eene verzameling van alle de burgers met malkanderen ? wanneer nu het volk met malkanderen verdeeld is , woedt het dan niet tegen zich zeiven ? wroet het dan niet in zijne eige ingewanden? en is dat niet magtig onnozel ? — het volk moest het altijd met malkanderen eens wezen, dan was het tegen alle de aanvallen zijner vijanden beveiligd, en ieder zou zich wel wagten om er zijn vurige nagels aan te flaan. Machiavel, die een grote voorftander was van de dwingelanden, gaf het bewerken van verdeeldheid onder het volk op, als een zeker middel om onbepaald over hetzelve te regeren. Maar is het niet fchrikkelijk onnozel, dat de burgers, daar zij weten, dat de verdeeldheid zoo nadelig is voor hun belang, toelaten, dat zij verdeeld worden, en aldus die genen, welke hun geluk met nijdige oogen aanzien, in de handen werken ? — het belang der ingezetenen is immers voor elk en een iegelijk betzelfde ; dat voor den eenen geluk is kan voor den anderen geen ongeluk wezen, mits dat men het geluk maar juist bepaalt, zoo als het wezenlijk is — maar die redenering gaat niet door, zoodra de burgers onderling verdeeld raM % ken; —  C94) ita; — het was, bij voorbeeld, Voor alle de bar. gers van Thebe, waar van wij in ons vorig nommer gefproken hebben, niet gelukkig, dat de vrijheid herfteld wierd, om dat zij allen de vrijheid niet begeerden, en er fommigen waren, die de dwingelanden in de hand werkten. Zoo ging het in Athenen ook al; — en toen onze voorvaders de Spaanfche tijrannij wilde afzweren, ontbrak het immers ook aan de zodanigen niet, die bij de flavernij hun voordeel vindende de oude Conftitutie ver boven de vrijheid waardeerden ? was dat niet onnozel ? O als wijde gefchledenisfen van de wereld doorlopen, dan treffen wij bijna op elke bladzijden de zekere bewyzen aan, dat het menfchelijk gefiacht magtig onnozel is; evenwel, wanneer wij den tegenwoordigen lijd bij de voorledene vergelijken, mogen wij met blijdfchap erkennen , dat het ten dezen opzigte eer verbetert dan verergert. De Ridder la bar wierd te Abbeville in Vrankrijk, veroordeeld om onthoofd te worden, om dat hij in zijne dronkenfchap het beeld van de Maagd Maria met zijn hertsvanger in de fchouder gewond had «r- en of deze ftraf nog niet genoeg was, zoo -Wierd er een omftandig bericht van de misdaad, om er de geheugenis des te heter van te bewaren, in de hoofdkerk van de ftad met gouden letteren gegraveerd — welk eene onnozelheid! en evenwel Wierd dezelve niet voor het jaar 1790 bemerkt, toen dat bericht op bevel der Overheid wierd wegge, nomen. Truchles, de Keurvorst van Keulen, wilde zijne onderdanen volkqmen vrijheid van geweten toeftaan; — hoe kan er ooit een heerlijker weldaad voor een volk worden uitgedagt, Legers! -r maar wat deden de fchrandere Keulenaars van dien tijd? Zij weigerden die weldaad aan te nemen, en verklaagden gunnen weldoender zelfs bij den Keizer «r- was dat ook  (95) ook geen meesterftuk van onnozelheid? ja maar dat waren maar Keulenaars, denkt misfehien menig een van onze Lezers. Maar de Engelfchen dan? die zou men immers voor heel verlicht aanzien, en evenwel wilden z(J den Almanach niet verbeterd hebben, enkeld en alleen, om dat zulks het werk was van de Roomfche kerk — en het is immers nog zoo lang niet geleden dat zij de bliksemafleiders van het paleis der Koninginne hebben afgenomen — enkeld en alleen om dat Dr. frankun, een van de hoofden der Amerikaanfche (taatsomwenteling, daar de uitvinder van was — wat zegt gij daar van Lezer? kan men zulk eene daad in onzen tijd wel van onnozelheid vrijpleiten ? En waar zoude ik een einde vinden, indien ik alle daden van onnozelheid, die er van tijd tot tijd al zoo gebeuren, ftulr voor ftuk wilde optellen — ik denk, Lezer! dat ik er een goed boek in folio mede zou volfchrijven — geluxkig voor ons; dat wij meer verlicht zijn, anders zouden wij misfchien al meê doen. Hoeveel zaken zijn er niet, die tegenwoordig door elk en een iegelijk voor zekere waarheden Worden aangenomen, en die voorheen, toen de onnozelheid nog op haren troon zat, op de zwarte lijst der gevaarlijke nieuwigheden geplaatst waren — herinnert u eens Lezers! hoe de arme oalileüs bijna ten vure gedoemd wierd, om dat hij geleerd had, dat de zon ftil ftond, en de aarde om dezelve bewogen wierd — hoe de wijsbegeerte van cartesius, eer zij nog de leerdoelen der hoge fcholen had ingenomen, openlijk als eene verderfelijke ketterij verfoeid wierd -— ja hoe de leer van het zalig Euangeüe zelve, die zoo blijkbaar gefchikt was , om het menschdom gelukkig te maken, bij hare eerfte verkondiging den haat en de vervolging heeft moeten ondervinden van de ennozeU wereld, en hoe deze zich liet bedriegen oo er  ( 96 ) door die genen, welke bij de oude dwaling hun voor. deel vonden. Hoe onnozel is het, dat het grootfte gedeelte van het menschdom altijd aan de leidband wil lopen , en het nog niet durft wagen om op zijn eige benen te ftaan? — de wereld, zou men zeggen, moest nu haast oud genoeg wezen, om ten minften de kinderfchoenen uittetrekken, en dat zou ze zeker ook al zijn, indien ze van tijd tot tijd niet op eene verbazende wijze in hare wasdom met geweld terug gehouden was — Zou het mij wel veel moeite kosten om te bewijzen, dat men, in fommige zaken ten minften, voor een paar duizend jaar veel verder was dan het gros der menfchen in den tegenwoordigen tijd? De volgende fabel is meer dan tien eeuwen oud. Dat gene Maatfchappij ooit veilig is met fterken . Kunt gij zeer rasch uit deze fabel merken. De Koe, de Geit en 't Schaapje, ruig van vacht. Begeven met den Leeuw zich op de jugt. Na 't vangen van een Hert in' nare {treken, Begon de Leeuw op deze wijs te fpreken Toen hij de vangst verdeeld had: 't Eerfte deel Komt mij', omdat ik Leeuw hiet. — Geen krakkeel Kan mij het twede, oin mijn' fterkte, ontzeggen. Het derde dient gij inij ook toeteleggen Om mijne magt. En die aan *t vierde raakt, Die wete dat «anftonds zijn ftraf genaakt. Wat raad was hier? De dieren moesten wijken, De ftoutheid ging met al de delen ftrijken. Het blaadje is vol, de Lezer zal goed zijn, om de toepasfing zelf te maken. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor één en een halven ftuiver te bekomen zij».  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 117. WIE 1S DE VRIJE MAN? (Vraagal N°. 221.) Hier liggen voetangels en klemmen, ftaat er dikwils voor de tuinen , daar wat te ftelen valt — maar zouden er in de bovenftaande vraag, Lezers! ook geen voetangels liggen opgefloten? 't Is al zoo wat te zeggen, om in eenen tijd, waarin zoo geweldig, zelfs met het zwaard in de vuist, over de vrijheid getwist wordt, over de vrijheid te fchrijven — zoo doende zou de antwoorder ligt in de klem raken, en dat is zijn zaaË in het geheel niet — vefiigia me terrent, zei de vos in de fabel, dat is, in goed Hollands, de voetflappen of de voorbeelden van anderen fchrikken mij af, en zoo gaat het mij ook — daar is onlangs in Gelderland een predikant, die in een klein genootfchapje over de noodzakelijkheid om den gemenen man te verlichten en deheilzame gevolgen, die daar uit voor het Vaderland zouden voortvloeien, eene redevoering gehouden had . . . . , maar aprospos, de voorzigtigheid trekt mij bij de oo« ren — ik moet in de oude historij blijven, en de voorbeelden van den tegenwoordigen tijd voor den antwoorder, die een paar honderd jaar misfehien na mij zal opftaan, overlaten, ook moet ik tegenwoordig over den vrijen man, en niet over de Predikanten fpreken. • UI. Deel. N I*  ( 98 ^ Ik heb nog eens over de vrijheid pefproken, of de" Lezers her nog mogr voo' (ban, imar het geen ik toen heb aangemerkt, moet ik thands weder herhalen, namentlijk, dat ae vrijheid geen onderwerp is, dat op een belachlijken toon moet behande d worden — nooit moet een Nederlander ten minften daar van fpreken dan met ernst en eerbied, en ook dit zal ik hij de tegenwoordige gelegenheid weder in acht nemen. Wie is dan de vrije man? Is hij het, die, fchoon geboren in eene vrije Republijk, zich tot een flaaf maakt van de mode? — die's morgens niet op ftraat, veel min buiten de poort durft komen, om de frisfche morgenlucht, en de genoegens, die de dageraad aanbrengt, te genieten, enkeld en alleen, omdat er de Paruikenmaker nog niet geweest is, en mijn Heer de hairen niet behoorlijk gefmeerd en gepoederd zijn? die in het heetfte van den zomer zich zit te verzwegen onder een dik in een gekroesde kuif, waar van liij zich niet durft ontdoen, enkeld en alleen, omdat Mevrouw de Mode zulks niet toelaat? — die in het koudfte van den winter met ongedekten hoofde klappertandend over ftraat loopt, omdat de ftrenge wetten van de heerschzugtige mode niet gedogen, dat onze jonker anders dan chapeau bas de danszaal intreedt? — die zijne voeten bedertt, en zich de ondraaglijkfte pijnen veroorzaakt, omdat hij puntige en vooral geen groter fchoenen mag aanhebben dan hem in het willekeurig wetboek der grillige mode zijn voorgefchreven? — neen — de vrije man is boven alle die dwaasheden verheven — in een vrij Vaderland geboren veracht hij alles, wat in ftaat is, om zijne vrijheid eenigfintste benadelen; — hij heeft veel gewigtiger onderwerpen te overdenken, dan die van de mode, welke louter dwaasheid zijn — en moet hij om die reden al eens de' verachting of de befpotting van zijne tijdgenoten ondervinden, die zich met alle gehoorzaamheid aan de dwaze begeerte der mode Oü*  <99 > onderwerpen, hij is veel te verheven van ziel, om zich da.tr. aan ie ftoren ~ hij beklaagt de blindheid van de genen, die hem befpotten, omdat zij de fchaduw voor het wezenlijke aangrijpen, zich met beuzelingen ophouden, en ondei tusfehen hun grootfte belang, namentüjk de zore voor de bewaring van hunre vrijheid uit het oog verliezen «— want hoe meer een volk aan de mode verflaafcj is, hoe yerder het van de vrijheid verwilderd is. — De dwaze wereld moge hier mede lachgen, maar het is eene .gewigtige aanmerking, die op de ondervinding gegrond is, dat een man van de moue ze:den een ftandvastig voorftsoder van de vrülieid is. Zs hij dan de vrije man, die, fchoon in eene vrije Republijk geooren — zicb aan de weelde overgeeft, die zich met eokeld ber. aïd tot een gematgd gebruik van de dingen, welke God aan het menschdom tot gemak, (ieraad en vermaak gere en heeft — maar die jn de vermakelijkheden en in de luiheid zoo verzopen 'igt. dat hij daar in noch maat noch palen kent? die zijne wellust en brasferijen den ruimen teugel viert, meer d~.n de rede en zijne kragten toelaatei.?—* die met het betamelijk bezit der fchoonfte zaken niet te vreden altijd naar nieuwigheden haakt, om iets te hebben, dat hij bewondert, en daar hij zijn ledigen tijd mede kan doorbrengen? — die zich nimmer tot ernftige bezigheden of nuttige overdenkingen bepaalt, en zich altijd verveelt, zoo dikwils hij flegts een ogenblik aan zich zeiven is overgelaten ? • die de heil gfte plichten befpot en met voeten treedt, omdat hij waant, dat hem alles geoorloofd is, wat zijn vermogen hem toelaat? — die verwijfdheid verkiest ver boven de fierheid, die den man en den Republijkein kenmerkt? -— die de nauwgezetheid, de deugd en de zedigheid befpot, en niets hoögfchat dan het geld? — die in zijne echtverbintenis alleen met den hoogmoed en het voordeel te raden gaat, om zijn ftaat N 3 zog  200 veel te verder uittebreiden ? — die zijne kinde. ren, in plaats van ze tot nuttige leden der maatfchappij optekweken, en voortebereiden tot de beoefening van die Republijkeinfche deugden, waardoor de Staat beveiligd wordt, — alleen de kunst leert van te behagen, te vleien, en zich te fchikken naar de zinnelijkheid van die genen, waar van zij t'eeniger tijd bun voordeel zouden kunnen trekken? — bij wien de woorden van Vaderland, Gemenebest of algemeen belang alle kragt verloren hebben ? — die de taal van den Godsdienst niet anders in den mond neemt, dan om dezelve te maken tot het voorwerp zijner befpot'ting en ontheiliging? — die glimlacht over defnoodlie ondeugden , en met een foort van verachting nederziet op hun, die ze beltrijden? neen — de zodanige is veeleer een flaafvan den buik, en van de vermaken. — De vrije man zal altijd gaarn horen fpreken *>ver zijn vaderland en over de vrijheid, maar hij zou 'die beiden met genoegen kunnen opofferen, indien bij flegts vrij mogt blijven in het uitvoeren van zijne Weelderige vermaken. Nooit gaat de vrijheid met «Je weelde gepaard; overal daar zij doorbreekt, ziet men de dwingelandij wel rasch te voorfchijn komen, en daar zij algemeen geworden is, is de vrijTieid ver te zoeken. — De weelde toch is van dien aard , dat zij een algemeen bederf der zeden bevordert, de inwendige fiem der rede verdooft, en den mensch ontheft van alle teugels ten aanzien van zijn ■gedrag — zij verbreekt alle fcheidsmuten, die door de braafheid, de billijkheid en de deugd waren opgerigt — te gelijk met de zenuwen van ons ligchaam verflapt zij de kragten van onze ziel — en vernietigt bet enthufiasme, zonder welke nooit iets groots kan worden uitgevoerd — zij verwoest de ftandvastigheid en de grootmoedigheid, en brengt een volk tot zulk eene laagheid, dat deugden, over welke de hemelingen zelfs zich zouden verblijden,, voor gevaarlijke nieu*  ( iox 5 nieuwighèdèn én blijken eener dwnze halflarrigheid worden uitgekreten. . Kortom, onverfchiliigheid omtrent de liefde des vaderlands, zedebederf bij de burgers, ongebondenheid bij de vrouwen, verwijfdheid bij allen, en omkoopbaarheid bij die genen, welken voor dë heiligfte belangens moesten waken, zijn de natuurlijke gevolgen der weelde zoo zeker , als de ftelregel zeker is, dat de uitwerking altijd hef gewrogt zij van hare oorzaak; — en hoe is het dan mogelijk, vraag ik, dat hij, die aan de weelde verflaafd is met recht een vrije man zou kunnen genoemd worden ? Maar zou men dan iemand, die in eene vrije Republijk leeft, en zich aan ondeugden fchiildig maakt, niet evenwel met den naam van een vrije man kunnen bedempelen?— neen — de vrijheid en de deugd Zijn op het allernauwite verëenigd; zij verlenen malkanderen eene onderlinge fterkte, en de val der eene mist nooit, óm die der andere na zich te liepen. Nooit kan de vrijheid bewaard worden, indien de zeden van het volk bedorven zijn ; maar zoo dezen ook zuiver en oprecht zijn, kan de llavernij nooit worden ingevoerd, ten minften niet blijven beftaan. Zolang de zeden der Romeinen ongefehonden waren, genoten zij eene onafgebroken vrijheid, maar toen zy van de aloude deugd hunner voorvaderen waren afgeweken, vervielen zij weldra in flavernij. Onder den dwingeland tarquinius was de buitenfporigheid en de ondeugd ten hoogden toppunt geftegen, maar toen men weer achting begon te krijgen voor do deugd; — toen men de misdaad, aan lucretia gepleegd, met afgrijzen aanhoorde.was de ftaatsgedeldheid fpoedig veranderd, en de Raadsheren, die de teugels van het gebied in handen kregen, namen hunne vorige ingetogenheid weder aan — doch wanneer de Romeinen de weelde en de ondeugd weder hunne offeranden begonnen toetebrengen, ging de vrijheid N 3 ook  C 10a ) ook fpoedig weder verloren, tot dat het volk zich van de oppermagt meeste» maakte en de oude deugd gerftelde. De vrijneid op deze wijze door de ge- firenirin id der «den onderfteund, hield zich (bande, tot dat de tienmannen den ganfchen ftaat overweldigden — dar, toen het volk naderhand de Regering iveder aan zich trok, traden de vrijheid en de deugd van nieuws met luister weder te voorfchijn. Onder marhjs, sijlla, en de overige dwingelanden begon het zedenbederf'allerwegen door te breken, zoo dat er ten tijde van cesar, die hen opvolgde, geen een Romein meer te vinden was, die eeniga blijken vertoonde yan de aloude deugd der voorvaderen, uitgezonderd cato — en wat was er ook het gevolg van? eene flavernij, die nooit een einde genomen heeft, en die heden ten dagen nog de volken leren kan, hoe naauw de vrijheid aan de deugd verbonden is. Lacedemon, Thebe, Athenen, en alle de Republijken yan Gïiekerilahd genoten eene duurzame vrijheid, zoo lang hunne inwoonders kan de deugd veroonden hieven, maar zodra zij daar van afweken, en zieh aan de ondeugden over gaven , verloren zij hun wezenlijk belang uit het oog, en wierden dus a:iengs rijp voor de overheerfching van den Macedonifchen dwingeland. En het is'om deze zelfde reden,, dat alle dwingelanden, die de vrijheid de hartader poogden afefte'ken en op de puinhopen van 's volks geluk de llavernij opterigten, altijd eerst hun best gedaan hebben om de "zeden te verbasteren, en het volk langs dien weg van de deugd aftetrekken. Punius verhaalt ons van trajanus, dat alle zijne voorzaten, twee of drie uitgezonderd, hun werk maakten om het volk tot ongebondenheid te verleiden, en door het invoeren van allerhande ondeugden, alle deugden te verbannen, op dat de gemoederen der Romeinen door de ondeugden bedorven het juk der  C i°3 ) der Keizerlijke flavernij des te gewilliger dragen zouden. Toen antigonus Sparta in flavernij wilde brengen, fchafte hij de wetten van lijcurgüs af, die cleomenes' op het voorbeeld van acis herfteld had, zeer wel begrijpende, dat Sparta nimmer in flavernij te houden Was, zoolang daar de deugd en de oude zeden ftand hielden. Atdus zien wij, dat de dwingelanden de deugd vernietigden, om het volk in flavernij te brengen en hunne magt te vergroten; en deze ftaatkunde was toen voor hun, en zal altijd de regte weg wezen tot eene volftrekte alleenheerfching, die uit haar eige natuur cere eeuwigdurende vijandin is van alle braafheid en eerlijkheid. Het is een treffend fchouwtoneel voor den Wijsgeer, die de gefchiedenisfen der volken doorloopt, de deugd en de vrijheid der maatfchappijen, altijd gelijktijdig te zien rijzen en dalen; en niets kan mijns bedunkens derzelver onverbreekbare verëenlging duidelijker bewijzen^ De jaarboeken van alle volken leveren de fpreekendfte bewijzen op voor deze waarheid, en hoe zeer is het dan niet te verwonderen , dat de Gemenebesten, door zulke treffende voorbeelden gewaarfchuwd, de losbandigheid der zeden, en de eerfte kenmerken van het toenemend verderf met zoo veel onverfchilllgheid aanfchouwen. En dus zien wij dan ook hier uit, mijne Lezers! hoe een mensch, die aan de ondeugden is overgegeven, welverre van een vrije man te wezen, in tegendeel op het allerfterkfte medewerkt, om de vrijheid den gewisfen doodfteek toetebrengen , en zich en zjn vaderland in eene onveriT/ijdeljKe flavernij nederteflorten. Maat is hij misfehien ook de vrije man, die door eene onbeteugelde tioei senzugt alles voor zich doet buigen, aües naar zijne beg ppen fchikt, en aan zijne driften -onverhinderd den ruimen teugel viert? — neen — de. vrij-  C I04 ) vrijheid is een eefcbenk van den Hemel, en hij, die Waarlijk een vrije man is., kan niet medewerken tot onderdrukking van iemand zijner natuurgenoten, *— dit is de vrijheid van de barbaarfche tijden der middeleeuwen — het is een wangedrogt, door zinneloze dwepers voor vrijheid aangebeden, of door listige bedoelers van eigenbaat voor vrijheid opgedrongen aan een' hoop van blinde menfchen , daar het in de daad niet anders is,dan de dwingelandij van eenige weinigen over allen. Maar laat ik het geduld van mijne Lezers niet langer uitrekken. —Wie verdient dan eigentlijk met den naam van een vrije man beftempeld te worden? — een aandagtig Lezer zal dit uit het bovengezegde reedts genoeg hebben opgemerkt — ik zal er ten overvloede het gezegde van cicero nog bijvoegen — quid efl libcrtas? zegt hij, poteftas vivendi, ut velis, quis igitur vivit ut vult, nifi qui recla fequilur, qui gaiidet officio, cui vivendi via conjiderata atque provifa efl — dat is — wat is vrijheid ? de magt om te leven, gelijk men wil — maar wie ieeft waarlijk, gelijk hij wil, dan die het goede opvolgt, zijn plicht betracht, en wiens levenswijze doordagt en berekend is. Doen zo iemand hier mede niet te vrede, nog eene nadere bepaling mogt begeren, die wete, dat alle die genen onder mijne Lezers, welke dit nommer met vermaak en zonder wrevel gelezen hebben, den aanleg hebben, om vrije mannen te wezen; maar zij ,"Öie onder het lezen eenig misnoegen ondervonden hebben, en meer gezet zijn op die vertogen, waardoor zij gelegenheid krijgen, om eens te lachgen, die zijn nog verre van dezen edelen naam verwijderd. —— Ieder 'beproeve nu zich zei ven. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelvenweeklijks voor een en een halven Huiver te bekomen zijn  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 118. hos sluit dat? (Vraagal N". 22a.) Mijn Heer de Antwoorder! Ik ben maar een boer, doch, om je de waarheid te zeggen , zoo behoor ik niet onder die lompe boeren , die nooit een oog in een boek flaan, en, gelijk het fpreekwoord zegt, nog van toeten nog van blazen weten — ik heb zeden het jaar 17^2 alïe de weekblaadjes geleezen, die er uitgekoofnen zijn, ten minften, die mij aanftonden, want daar zijn er wel onder geweest, die met permisfle niet waardig waren om er mijn agter kwartier aan te vegeh. Zoo. dat ik dan maar wit zeggen, dat ik wel weet, hoe de hark aan de fteel zit, ert dat ik mij geen knollen voor citroenen in de hand laat ftoppert. Onze Dominé zei onlangs zoo tegens mij — je bent al een raren ien Kees! want verftaje wel, ik ga hem, als hij over de Catechismus moet Ieren, zoo een beetje na, dan weet ik zoo ten naasten bij, waar Dóminé te mart geweest is — en, om je de waarheid re 7eef*en, hij ftoddeert ook al meest in vader van der Kemp , gelijk ik en mijns gelij. ken doen moeten- " Onlangs, toen de biddassbiief was uitgekomen, rookte hij '« avorids een pijp m. Dtii. O ♦ ta.  tabak aan mijn huis—dat is weer een zwaarwigtig werkje voor mij, Kees ! zei hij zoo. Ja Dominé, gaf ik hem ten antwoord , (want kijk, ik durf het wel zeggen), zwaarwigtig en zwaarwigtig is twee, als je aan je plicht, en aan de lesfen van je meester getrouw blijft, dan is het zoo een zwaarwigtig werk niet — maar ais je daar wilt gaan tazen en fchelden, gelijk vele Dominees op den biddag gewoon zijn te doen, tegen het plan der Voorzienigheid indruifchen, donder en blixem te hulp roepen — kijk, dan is het niet alleen een zwaarwigtig maar een gansch onbetamelijk werk — want kijk, buiten af kan men er nog wel eens wat van St. Anna laten onderlopen, maar op de preekftoel, zeg ik altoos, moet wit, wit, en zwart, zwart blijven, of je doet met al je preken meer kwaad dan goed. Preek eenvoudig het middelde gedeelte van op een na het laatfte vers uit den helen bijbel, dan behoef je in 't geheel immers over geen ftaatszaken te fpreken, want daar ken je tegenwoordig toch ook geen eer meê inleggen, en het voegt ook , om de waarheid te zeggen, op de preekftoel niet. Nu, mijn Heer de antwoorder (dit tusfehen beide) je denkt misfehien al, waar moet dat op uitkomen, Kees? ik ze! je 't zeggen, beste maat! — gelijk als-ik onzen Dominé gewoon ben nategaan, zoo heb ik jou ook altijd zoeken nategaan, want je dof weet ik altijd van te voren, omdat ik den ganfche vraagal, tot zijn dood toe, verdaje, in een beste Turksleeren band heb ingebonden.— Als ik nou eens de antwoorder was, denk ik dikwils zoo eens bij mij zeiven, hoe zou ik die vraag dan beantwoorden, maar kijk— Ik ben geen liefhebber van drajen, mjjar dan mot ik je maar voor de vuist zeggen, dat je me te geleerd af bent — van ons Vaderland, van Jerufalem en het Paradijs weet ik nog al zoo wat meê te praten, maar van dit; oude landen, daar jij doorgaans van fpreekt, kijk, daar ben ik maar in het geheel nietagter — ik be  ( "7 ) feegin er nu, door het lezen van je weekblad, wel zo© wat yan te begrijpen, maar dat is ook hoop en al *ffe doch, daar ik nu eigenlijk op neêr wilde komen ig dit, ik heb gezien, dat je in Nommero 118 deze vraag moet beantwoorden, hoe fluit dat ? en daar ik een magrige liefhebber ben, dat de zaken goet fluiten , en evenwel in mijn leeftijd al verfcheide zaken ondervonden heb, daar ik de fluitreden, om je de waarheid te zeggen, juist niet in vinden kon, zoo heb ik het befluit genomen , om u eens eenige vragen voorteftellen, met verzoek om mij uwe gedagten daar over medetedelen. Ziet hier, wat ik er van op het papier gebragt heb. Hoe fluit het God om hulp en bijftand te fmcken , en ondertnsfchen met fprekende daden te kennen te geven, dat men aan het beftaan van God geen geloof flaat? Hoe fluit het iemand niet te mogen zetten , of gelijk de fteelui zeggen niet te mogen lijden, en hem ondertusfchen met alle eerbewijzingen te agtervolgen ? De Lacedemoniêrs waren, in Thebe, gelijk wij onlangs gezien hebben, als vrienden gekomen, niet waar? en ondeitusfchen onderdrukten zij de vrijheid, en joegen, een menigte brave lui het land uit, — hoe fluit dat? Hoe fluit het de menfchen op allerlei wijze re bedriegen , hen van hunne beste fchatten te beroven, en ondertusfchen, in plaats van met haat, in tegendeel met liefde en toegenegenheid agtervolgd te worden? Kijk, antwoorder ! die vier vragen wou ik gaarn eens rondborftig beantwoord hebben — wees zoo goed en doe mij dit genoegen eens , of je toch over het eene fchrijft of over het andere, dat zal wel kaart egaal wezen; Als je bet goed doet zit er sen lekkeren kaas voor je opIn deze verwagting blijf ik altijd , enz. L KEES DEN BOER. den 28 Maart O % M  C lo8 ) Indien het waar is, dat kees een boer is, gelijk hfj fchrijft, is hij zeker veel fcnranderen dan verfcheide menfchen, die in de Heden wonen; — maar het is onze zaak niet om den ftand van onze Corresponden» ten te onderzoeken. Dewijl zijne vragen zeer wel pasfen op de vraag, die wij in dit Nommer te behandelen hebben, willen wij zijn verzoek gaarn inwilligen, «n betuigen, dat het ons aangenaam zal zijn, indien wij verder met. zijne Correspondentie mogen vereerd Worden. Als eene algemene aanmerking moeten wij dan vooraf laten gaan, dat vele dingen in den eerften opfiag niet alleen met malkanderen niet fchijnen te Huilen , maar zelfs regtftreeks, te ftrijden; — doch dat zij nauwkeurig gewikt en gewogen zijnde, een geheel ander aanzien krijgen, en zeer wel met malkanderen overeen te brengen zijn; — en van dien aart komen ons juist de vragen voor, welke ons kees de boer ter beantwoording heeft voorgefield. Want wat de eerfte vraag aanbetreft, namentlijk hoe het fluit om een God aantebidden, welken men niet erkent — dit is eene volltrekte onmogelijkheid, — iemand die twijfelt aan het beftaan van een Opperwezen , zal het ook niet aanbidden — dit is klaar, en om dit onzen geëerden Correspondent te doen' begrijpen , moet hij weten, dat het eene geheel andere zaak is, te bidden; of eene vertoning van bidden te snaken. — Daar zijn verfcheide menfchen, dit ftemmen wij toe, die door fprekende daden duidelijk te kennen geven, dat zij aan God niet geloven, maar op hunne eige kragten vertrouwen, die, in plaats van God in zijne rechtvaardigheid, goedheid en andere deugden natevolgen, integendeel tegen zijne heilige oogmerken gedurig aandruifchen ; — niet de eer van het Opperwezen maar hunne eige grootheid bedoelen, en die, ondanks deze openbare verlochening, evenwel Uiterlijk eene vertoning maken, als of zij al zeer, jeve- rige  ( iep ) xige en getrouwe voorftanders waren van den Godsdienst; — maar de zodanigen geloven in de daad niets, en gebruiken den Godsdienst alleen maar om hunne medemenfchen zand in deoogen te werpen, en langs dien weg des te zekerder te bedriegen. Karel de V. liet openbare bededagen uitfchrijven, om God almachtig te fmeken voor de verlosfing van den belegerden Paus, dien hij met een enkeld woord fprekens had kunnen in vrijheid ftelJen — waar toe geichiedde zulks anders, dan om hetvoJk te bedriegen? want indien hij aan het beftaan van God geloofd had, «ou hij tegelijk begrepen hebben, dat er voor het Opperwezen niets beledigender zijn kon, dan hem aanteroepen ter vervulling van iets, dat hij zeifin de hand en vooraf befloten had niet ten uitvoer te zullen brengen. Paus gregorius de derde hield openlijke dankdagen voor God, om dat er op Sr. Bartokmeus nacht, op bevel van carel den IX. Koning van Vrankrijk, vijf en twintig duizend Gereformeerden vermoord waren. ■ Waarom gefchiedde dat anders, dan om het volk een doek voor de oogen te binden ? want indien de Paus waarlijk aan God geloofd had, zou hij ook begrepen hebben, dat de weldadige Vader van het ganfche menfchelijk geflacht geen behagen kon fcheppen in het vermoorden zijner kinderen. En hier uit volgt dan , dat alle die genen, welke bidden om iets, dat zij voortshands weten, dat met de Goddelijke deugden niet beftaan kan, in plaats van Godsdienftigen, openlijke Godlochenaars zijn, en dat alle hunne vertoningen louter bedrog zijn, om het menschdom in den ftrik te houden. Op dezelfde wijze gaat het ook met de twede vraag, namentlijk hoe men iemand,dien men een kwaad hart toedrasgt, met eerbewijzingen kan agtervolgen?—de eerbewijzingen, indien zij wezenlijk iets zullen afdoen , moeten uit het hart voortkomen, en anders O 3 (Zij*  C iw) zijn het geen eerbewijzingen; — eerbewijzingen 2iju zigtbare tekenen van liefde en hoogachting, en hoe kan ik iemand liefhebben en haten te gelijk ? daar zijn wel eerbewijzingen, die iemand door geweld of door vreesfomtijds worden afgeperst, doch,die maar het minfte doorzigt heeft, zal wel begrijpen hoe oneigenlijk die met den naam van eerbewijzingen beftempeld worden. Hoe dikwils riepen de Romeinen, bij voorbeeld, toen zij onder het juk van nero zugtten: lang leve de Keizer', zonder dat hun hart daar in eenig deel nam, alleen maar om door die eerbewijzing de moordzieke handen van den bloeddorftigen tijran te ontwijken ? Hoe groot zal het getal wel geweest zijn van die genen, welke met een wrevelig en nijdig hart eervuren brandden, en hunne huizen prachtig met lichten verfierden, toen juuus cesar, na de vrijheid van zijn vaderland voor altoos vernield te hebben, zegepralend de ftad Romen binnen reed? Een van de Koningen van Vrankrijk, ik weet op dit ogenblik niet wie, wierd afgemaakt door iemand, die den witten ftrjk, het Koninglijk eerteken van dien tijd, nog op zijn hoed had, ten duidelijke bewijze, hoe weinig zulke uitwendige eerbewijzen kunnen verftrekken tot waarborgen van de genegenheid, die men iemand toedraagt. Niemand kan ooit minder ftaat maken op de eerbewijzen , die hij geniet, dan Koningen en Vorften — zoo ze al niet gedwongen zijn, komen ze nog voort uit vleierij, en nemen een einde, zodra de Vorsrt den adem heeft uitgeblazen. Nooit bleek dit fterker dan in het geval van ttbe. riüs ^— zoo lang hij op zijn ziekbed lag, en men meende, dat hij nog weder zou kunnen berftellen, genoot hij nog alle eerbewijzingen van de hovelingen , die mogelijk waren; maar eenige uren voor dat hij derj  öen geest gaf, kwam er eene tijding, dat hij reedfi geftorven was — aanftonds vloeiden de Hovelingen, met de vreugde op hun gelaat gefchilderd, naar caligula, den naasten erfgenaam, om hem geluk te wenfchen en van hunne hartelijke genegenheid te verzekeren — maar eenigen tijd daar na kwam er op het onverwagts eene andere boodfchap, nament, lijk, dat de Keizer, die eenige uren in een flauwte gelegen had, weer bekomen was, en zelfs verfrisiingen geëischt had, om zijne geesten wat te verfterken. Eene onvoorziene fchrik overviel hen allen op dat ogenblik — de meesten vloden weg, fommigen namen het treurig gelaat en den fchijn van droefheid weder aan — anderen hielden zich onnozel, als of er niets gebeurd was — caligula zelfs, die de op. perheerfchappij al zoo goed als aanvaard had, ftond fprakeloos, en verwagtte nu, in plaats van eerbewijzingen, niet anders danhet vonnis des doods—de eenigfte, die onverfchrokken bleef, was macro — nadat deze eerst de zaal, waar in Tiberius gelegen was,had doen ruimen, gaf hij bevel om den keizer onder het ,gewigt van dekkleden zagtjes te verfmoren, waardoor alle vrees in weinige oogenblikken wierd weggenomen. Uit dit een en ander blijkt dan zeer duidelijk, dat de eerbewijzingen niets minder zijn dan een teken van hoogachting of toegenegenheid. En op dezelfde wijze is het ook geleden mer betrekking tot de derde vraag. De Lacedemoniêrs kwamen wel uit vriendfchap binnen Thebe, om daar de rust en goede orde, gelijk zij het noemden, te herftellen, maar zij kwamen niet als vrienden voor alle de Thebanen, maar voor die partij alleen, welken zich tegen de pogingen van hun, die voor de vrijheid leverden, verzet had, en de oude Regeringsvorm behouden wilde. — Kijk, dat fcheelt magtig veel en kees de boer zou den bal in het geheel misflaan* indien hij begreep, dat de Lacedemoniêrs, uit liefde voor de Thebanen, zoo eene gewigtige omwenteling te weeg gebragt hadden — neen, in dien tijd droegen de Mogendheden malkanderen zoo een goed hart nier toe als tegenwoordig^ —de drijfveer van da Lacedemoniêrs was louter eigenbelang, om dat zij begrepen, als de vrijheid binnen Thebe eens gevestigd Wierd, en de burgers de handen in de Regering kr*>  fcregen, dat zij er voor zich zelfs dan zeer weinig voordeel uit behalen zouden; — voor de genen dus, die vermoord, of uit het vaderland gebannen wierden, daar waren de Lacedemoniêrs niet als vrienden voor gekomen — maar wel degelijk als vijanden, gelijk zij het hun naderhand, zoo als wij in een van onze vorige Nommers getoond hebben, ookrijkelijk betaald zetleden. Nu moet ik, ter beantwoording van de vierde vraag, nog aantonen, hoe het fluit, dat iemand, die ons van onze beste fchatten beroofd, in plaats van algemeen gehaat, in tegendeel nog met toegenegenheid agtervolat wordt. Indien de menfchen allen ogen hadden om te zien, dat zij mishandeld en van hunne beste fchatten beroofd wierden, dan zou niemand van hun zoo dwaas wezen, om den dader met toegenegenheid te agtervolgen • dit ftaat wederom vast,,— maa«- daar is een zeker foort van dieverij, waar toe men al veel licht van noden heeft, om het tc kunnen ontdekken ; omdat zulk eene dieverij altijd of met gunstbewijzen, of met vriendelijkheden gepaart gaat, die een groot gedeelte van de menfchen de oogen uitlteken — zodat zij zich inbeelden, dat zij, in plaats van bellolen, al zeer aanmerkelijk begunftigd worden — en deze blindheid is de rede van hunne toegenegenheid. Nooit wierd het Atheenfche volk meer gevleid en ontzien, dan toen pisisTaATUS op zijne luimen lag, om de vrijheid den doodlïeek toetebrengen. — Melius deelde met een milde hand koorn uit onder het Romeinfchc gemeen, om, door deszelfs hulp onderfteund, zich den weg tot den troon gemaklijk te maken — en cesar fchonk den gemeoen man alles, wat hij maarbegeerde, omdat hij begreep, dat hij deszelfs hulp in het onderdrukken van de vrijheid eerlang zoude van noden hebben. "Wij hopen, dat kees de boer en onze verdere Lezers hier mede zullen voldaan wezen; dit laatfte ftuk zou. nog wel eenige uitbreiding nodig hebben, maar het blaadje is vol. •Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en alóm.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. I lp. «TAAK. BLIJFT HET? (Vraagal N°. aaj.) D are vraag, Lezers! zou , op zich zelvebefchouwd, Weer bedroefd duister wezen — indien de vraagal Zelf haar ntet nader verklaard had; — hif eikent, dat zij ziet, vooreerst op het geld — waar blijft het geld? en in de twede p!aafs, op het weekblad de aniwoorder — waar blijft de antwoorder ? De eerfte vraag is, gelijk ieder ziet, van oneindig meer belang, dan de twe ie — want het geld is, gelijk men weet, toch de ziel van alles — en indien het daar mede wel gefield was, zou er naar den antwoohder waarfchijnlijk niet eens gevraagd worden — evenwel ik zal ze beiden, en wel, om eens raar te wezen, va» agteren op, beantwoorden. Waar blijft dan de antwoorder» *t is waar, toen DE traagal dit vertoog in het licht gaf, hadden w# ens werk voor eenigen tijd gelbakt — en wat daat de reden van geweest is, hebben wij in één van onze vorige Nommers aan onze Lezers reedts openhartig medegedeeld; en dat wij niet als kwade j mgens uit T»et gelid gelopen ziin, heeft het vervolg van ons weekblad genoeg, gelijk wij menen, bewezen. —— III. Bul. P Hei  tiet is over het algemeen niet mooi, om'een vraag met een vraag te beantwoorden ; maar anders zouden wij, op onze beurt, oolc wel eens kunnen vragen — waar llijft de vraagal?'t is al een'gtruimen tijdgeleden.dat wij geen vertogen meer van hem gezien hebben — is hij uitgevraagd ? of rust hij maai wat van zijn werk ? hebben wij hoop, dat hij naderhand zijnarbeid weer zal hervatten , even gelijk de antwoorder gedaan heeft? ——> is hij dood? of is zijn' ziel misfehien in een ander weekblad overgegaan ? of is er ook zoo iets gebeurd, dat men juist voor de ganfche wereld niet Weten wil? —Toen de wolf in de fabel gezien had, dat de hals van den hond door een keten was afgefleten, en aan hem vroeg — Vriend! wat is dat ? wat antwoordde toen de hond ? V is niet met al, zeide hij. — Het beest was befchaamd.en wilde den ftaat, waar in het leefde, niet openlijk te kennen geven. En wat behoeft men dat ook de ganfche wereld aan de neus te hangen — daar is, bij voorbeeld, zoo me. nig boosaardig wijf in ons land, dat de broek aan heeft, en daar de man zoo veel bij te zeggen heeft als socrates bij xantippe; maar zou hij dat voor de heele wereld gaan uittrompetten? — dan was hij wel dwaas, daar zijn eenige dingen die beter verborgen blijven, en zoo gaat het misfehien met de vraagal ook. Maar — waar llijft het geld? dat zal er anders fpannen, Lezers ! — daar is misfehien geen vraag, die allerlei flag van menfchen zoo dikwils in de mond heeft dan deze. Een man,die defieutel van de geldkast nog in bewaring heeft, zal, wanneer zijne huisvrouw om ■-Zeeuwfche rijksdaalders komt vragen, zelden die gelegenheid laten voorbijgaan, zonder eens te vragen — wel Liefje 1 men zou zeggen waar blijft het geld? — Een  ( "5) Een burger, die naar zijne gedagten wat al te veel aan 's lands belastingen betalen moet, Qen hoe veel zijn er van dat foort niet?) zal zich nooit bijna eene gelegenheid laten omflippen, om met een misnoegd gelaat te vragen: men zou zeggen, waar blijft het geld? en als de man eens gelegenheid had van het te zien — zou hij misfehien zeggen — ik weet niet hoe men er mede toekomt; — ik heb daar eens een treffend voorbeeld van hooren vertellen. Een misnoegd burger, welke onder het getal van die genen behoorde, welke naar nieuwigheid flaan, knorde altijd op eene verfchrikkelijke wijze over het beduur van 's lands penningen — men zou zeggen waar blijft het geld? was in zijnen mond , om zoo te fpreken, als bedorven; hij zou, het koste wat het wilde, al zoude de onderde fleen boven komen, inzage hebben , hoe de penningen van het land beftuurd wierden , want die Wagen kon nooit regt gaan. Maar wat gebeurdt er?door een wonderefamenloop van zaken,' wie zou het kunnen geloven ? wordt die misnoegd© burger tot de waardigheid van Regent verheven, en raakte dus inde gelegenheid , om nu te zien hoe 's lands penningen bedeed wierden. Een van zijne vorige vrienden, tegen wien hij zijne klagt over 's lands geld meer dan eens had uitgeboezemd, ontmoette hem, na verloop van eenigen tijd eens, en liet zich de oude vraag men zou zeggen waar blijft het geld? bij ongeluk nog eens ontvallen. Ja, antwoordde de Magistraatsperfoon, die vraag heb ik in vorige dagen ook wel eens gedaan — maar nu ik de zaak in perfoon heb leren kennen, nu ik inzage van het een en ander gekregen heb — nu moet ik bekennen, dat ik niet weet hoe men er mede toekomt — en hoe er zulke enorme uitgaven nog mede goed kunnen gemaakt worden!! — — en zoo gaat het doorgaans, Lezers! de menfchen klagen en morren dikwils over zaken, omdaf zij er het rechte begrip niet van hebben j — maar als Pa Zi  C «O £& zelfs eens In het bewind gefield wierden, ik ge-» loof, dat ze wel fpoedig uit ten ander vaatje tappen Zonnen. Di: historijtje, Lezers! is uist niet van zoo een oufcei duum, als ik ze anders wel gewoon ben te verhalen — het i.s, ik weei juist met in welk j^ar, ta Batavia voor ge va len, indien het waar ii, bet geen een geloofwaardig vriend, die daar van daan gekomen Was, mij verhaald heefi. Maar de klagt over het liegt bededen van 's lands geld bepaald zich niet enkeld tot Batavia; zij is in alle tijden en in alle landen vrij algemeen geweest, en waer kwam bet van daan? om dat de daatkunde niet toeliet, dat ieder ingezetene aan de neus gehangen wierd, waar aan lands penningen bedeed wierden. De burgers yan Macedoni'ti vroegen ook wel eens onder malkanderen, waar blijft het geldt — maar zij wisten toen nog nier, dar wij weten; namenttijk, dat hun Koning ruiLippus gewoon was te zegden, dat alle kastelen Winbaar waren, i dien er flegts zoo veel opening was, dat er een muilezel, met goud beladen, kon binnen komen — zijne Ma)esteit moet dat zeker bij ondervinding geweten hebben — wie weet hoe veel kastelen hij onder zijne talloze overwinningen, op die wijze in zijne magt gekregen had? en zó ik een Engelsman was, (want daar worden de muilezels tegenwoordig nog het meest gebruikt,) dan zou ik eens narekenen,hoe veel Holiandfche dukaten zulk een beest wel in een kasteel zou kunnen brengen, om den Commandant omtekopen — dat zou al eea heei fommetje, geloof ik, uitmaken. Tqerj juLius cesar den oorlog quafie tegen *omp*. JJSjs, maar in de daad tegen de burgerlijke vrijheid van het Roomfche volk voerde, haalde hij uit den Tempel van satürnus, daar 's lands geld bewaard Wierd , om te beginnen, niet minder dan driemaal hon« 4erd duizend ponden goud — dat zou, tegen Hol. land- V  ( »7) iandfche guldens berekend, ook nog al eenige zakken bedragen — niet waar Lezers? — duizenden van misnoegde burgers vroegen aan malkanderen — en niet zonder reden — waar blijft ,s lands geld? maar de arme duivels wisten niet, wa er ai van moest betaald worden—in tijden van oorlog kost vooreerst alles dubbeid geld — en daar en boven had hij verfcheide menfchen, gelijk als onder anderen den gemeensman CüRto, waar van wij in een van onze voiige Nommers nog eens gffproken hebben, door grote fommen gelds moeten omkopen, omzijn partii te verraden, en hem alle de aanflagen van pompejus heimelijk bekend te maken. Zulke dingen kan men voor geen bagatel gedaan krijgen, om iemand tot een fchurk te maken, moet men diep in de beurs tasten, zegt hetfpreekwoord. —En dat waren al te maal, om zoo te fpreken, uitgefchoten gelden, die vroeg of laat uit 's landff Cchatkist weer moesten betaald worden. Daar en boven, men vraagt dikwils waar blijft het geld? en, oppervlakkig befchouwd, kan men zeker niet gemakkelijk begrijpen, waar toe de onnoemelijke fchatten, die door de burgers aanhoudend worden opgebragt, beneed worden — maar gaat het niet op dezelfde wijze in het gemeen burgerlijk leven? een man, die het niet zeer rijkelijk heeft, zou, wanneer hij eens het geluk had, om de honderd duizend gulden uit de Loterij te trekken, haast in een denkbeeld komen, dat er nooit een doorkomen aan zou wezen, en ziet men ondertusfchen niet, dat menig ligthoofd nauwlijks vier jaren nodig heeft, om er met een fargon met twee paardjes op zijn gemak uit. terijden ? — en als men dan de verteringen der Koningen eens in aanmerking neemt, (want in Repufclpen heeft dat zoo zeer geen plaats), dan zou men, in plaats van te vragen, waar blijft het geld? met veel meer recht kunnen vragen waar komt al het geld van ènanr P 3 , Kej>  C "8 ) Keizer caligula, bij voorbeeld, lag meer dan ™* miniotnen ZlJn Majesteirs Echtgenote de door luchtige poppaea, reed op muilezels f die met gouSen hoefijzers beflagen waren, en baadde zieh da S ^ de warme melk van vijfhonderd ezelinnen- Z dunkt u, Lezers! behoefden de Romeinen dan wel te vragen waar blijft het geld? ml^Tn de V°,gei:de Keizers volgden, getyk dat doorgaans gaat, het loflijk voorbeeld van hun. ren doorluchten Voorganger 2oo trouwhartig na dat z,jne Majesteit viteluus, in vier maanden'tnd/ agr maal honderd en tien tonnen gouds niet enkeld panketteren doorbragt, zonder toouLaJ^Cr£ nog te rekenen, welke hij met zijn ongebonden leveTwijze als anderzins verkwistte. - Hoe was dat mol lijk zegt misfehien een eenvoudig Lezer, die nooit h« geluk gehad heeft om eene Majesteit te zien ÏÏ5 gen - agt maal honderd en tien tonnen gouds!!! Waar" bleef al dat geld > - Wil lk er u eens £a ^ ~ beeld van geven, LezerP dan zult gij miskien in ftaat zijn, om de rekening fchielijk optemaken. Daar was onder andere altijd eene fchote! op tafel die om zijne buitengewone grootte , het fchild van Miner>a genoemd wierd - deze was vol met levert els van een zekerekieine kostbare visch, die in dien üjd Scan geheten wierd - hersfens van Faizanten en ET' ""W* ™ de vogels plenicopterl, en kleine datmpjens van Campreièn. die van de Karpati&he zee van de verst gelegen kusten van Spanjen, jnle'ti'  C *?9 > aiet zonder grote kosten, naar Romen moesten gebragt worden. Wat zegt gij nu Lezers ? als wanneer dat alles zoo eens behoorlijk nagaat, heeft men dan wel zoo veel reden om te vragen, waar blijft het geld? — als men zonder een nauwkeurig onderzoek van alles in den beginnen wel denken zoude? Nero betuigde op zijn woord van eer, (en men kan niet ontkennen, dat hij er zeer goed agter was) dat hij niet wist waar het geld van het land blijven zoude, indien de Keizer het niet doorbragt, en ik ben het volmaakt met zijne Majesteit eens — het eenigfte, dat men er tegen zou kunnen inbrengen, is dit, dat, indien de inkomften van het land zoo onnoemelijk groot waren, dat de Keizer ze in ordentelijkheid niet verteren konde, dat men dan het volk in de belastingen wel wat zou hebben kunnen verllgten — maar dat is ook het eenigfte, dat er opaantemerken valt!! Wanneer men nu bij al het geen, dat wij boven heb» ben aangeftipt nog eens gaat rekenen de dagelijkfche uitgaven aan de ambtenaren, foldaten, onderhoud van 's lands werken, en vooral aan de verklikkers, die in Rome zeer fterk wierden aangemoedigd, en onnoemelijke fommen geld van den Staat verflonden, dan is de vraag, of men wel nieuwsgierig behoeft te zijn, om te weten waar 's lands geld blijft? • Nu zwijg ik nog van de vleiers, die den Vorst geftadig omringden, en meest vau landsdieverijen gewoon Waren te leven; als mede van de buitenfporige ge. fchenken, waar mede de fchermmeester, fpeelders, bootfemakers, boeven en koppelaars overladen wierden, een verachtelijk foort van volk, even zoo verkwistend als roofzugtig.de oneer en pest der menfchelljke maatfchappij, maartriet dat al de geliefde gunftelingenen zelfde geheime Raden Van de Roomfche Keizers. De Regering van viteluus wierd meest geoefend door het verachtelijkfte en laagfte foort van volk, dat niets  filets anders geleerd had dan, onder den fchtjn van recht te doen, het land van alle kanten te bedelen, onder anderen was er onder dezelven een zekere «siaticus, een vrijgemaakte flaaf, die in weinige jaren een der rijkde lieden wierd, die er in het ganfche rijk te vinden was. —— En zoo ging het niet alleen In Romen, mijne Lezers! maar inde nieuwe historie zijn ook verfcheide Koningrijken bekend, waar in het bijna op dezelfde wijze toeging. Als er, gedurende de minderjarigheid van lodewiJk den XIV., Koning van Vrankrijk, onder het Staatsbeftuur van den Kardinaal mazarin geld gebrek was, dat nog al eens veel gebeurde, hadden de opperftuurderS de gewoonte van te zeggen, dat er in 'i lands fchatkht Hiets ie vinden was, maar dat de Kardinaal den Koning wel wat lenen zoude — cn welk eene dwaasheid zou het dan ook daar geweest zijn, om te vragen waar blijft het geld — overal daar men de Staatsdienaars tot zu k een onbepaald vermogen ziet opklimmen, is die vraag geheel onnodig. Toen lodewijk de XIV. wegens de grote verbintenis, waar door verfcheide Vorften zicb tegen hem verëenigden, verklaarde, in de noodzakelijkheid te wezen, om nieuwe belastingen over het volk uittefchrijven — vroegen fommige burgers wel eens aan malkanderen — men zou zeggen waar is het geld gebleven? — maar indien zij flegts eens nagedagt hadden, dat zijne Allerchristelijkfte Majesteit in dat zelfde jaar neg vijftien millioenen alleen aan zijne prachtige gebouwen verfpild had,dan was die vraag immers, gelijk ze meest altijd is, geheel overtollig geweest? vWat kunnen de menfchen gek vragen, hee' Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor een en een halven Huiver te bekomen zijn  D E ANTWOORDER. Candide et mocleste. N°. iso. • OÏSJIOVC' :; , j<Öi.'C»0 CSJ>-JC1 8;ibüt ss DAT NIET GENOS Of. (Vraagal W. 22+,) O m deze vrage wel en in haar verband te begtlj* pen, moeten wij volgens des vraagal's eigen zeggen, te rug keren tot de woorden, waar mede hij het voorgaande Nommer geëindigd had; — heb ik, zegt hij aldaar, echter niet weder een Nommer van mijn week* Wad vol gekregen, en is dat niet genoeg? Wanneer ik hier op volgens confcientie zal antwoorden , moet ik ronduit verklaren — neen. i Dei weekbladfchrijvers, hoe laag er fommige menfchen » die om redenen juist geen grote liefhebbers van de, drukpers zijn, ook op mogen nederzien, zijn al nuttige meubels in de wereld — de eene houdt zich, bezig met de gebreken van de menfchen aantewijzeri ; de andere befchouwt de wereldfche zaken, zoo al6 zij zich aan ons oog opdoen — een derde verlicht, ons in den Godsdienst — een vierde deed anders niet dan eenvoudige vragen — en ik onderwijs mijne medeburgers In de oude gefchiedenisfen •— welke nuttige zaken zijn dat altemaal nietLezers?— allen hebben. Wij ons aan het publiek verbonden, om ieder in on$ vak zoo nuttig te wezen, als ons mogelijk is; — wij moeten niet denken, als wij flegts een Nommef van BI. Veel. Q om  t 122 > / ons-'weekblad hebben vol gefchreven, dat het daar mede genoeg is — neen — het Nommer moet zodanig ingerigt wezen, dat er onze Lezers beter of geleerdertiooT kunnen worden; dat wij hen bemoedigen in de rampfpoeden van den tijd, of vertroosten met het blijde vooruitzigt van gelukkiger dagen —• en indien wij dit doel treffen, dan mogen wij eerst zeggen dat het genoeg is. Of zou het ooi genoeg zijn, wanneer een Predikant, even als Dominé queselius zijn twee uren, die doorgaans tot een ortodoxe preek gevorderd worden, enkeld met zugten en temen, uitroepen zonder verHand, zoo dat er geen fterveling iets van kan navertellen , fomtijds ook wel eens met razen en fchelden, vervloeken en verwenfchen doorbragt; — of moet aijne predikatie naar het voorbeeld van zijnen groten Meester ingerigt wezen, om het menschdom door gezonde redeneringen, kragtige bewijzen, en vriendelijke vermaningen tot betrachting van deugd en Godsvrugt opteleiden? immers ja — maar dat komt ieder een in zijn kraam niet te pas — die eens Predikant is, blijft tegenwoordig Predikant, al preekte hij het ganfche jaar door, de eene reize over de mantel te Troas en de andere over den fmit in Israël, gelijk men van een zeker Predikant vertelt, maar als de gemeente eens kon zeggen : Hoor Dominé! je moet ons in plaats van zugten, voor ons geld, goede', verllaanbare en gezonde predikatiën leveren, of wij zullen naar een ander Predikant moeten omzien, wat zegt gij Lezers? zou er dan ook meer op een Predikatie geblokt worden , zou Dominé wel denken , dat het genoeg was, als hij zondags maar een paar uuren fiond te praten, en voorts de overige dagen in rust en ledigheid, zonderzorgen, als de leliën des velds, doorbragt — ik denk, dat hij wel anders zou beginnen te preken. - Is het maar genoeg, dat een Student, drie of vier  ( 123 ) 'Jaren op een Akademie geweest is, daar zijn tijd In, alle vermaken met trijntje en wijntje heeft doorgebragt, nooit bijna eenige andere boeken dan Romans,' Komedies en het Corpus Juris van twee en dertig bladen heeft ingezien, en dan met de meesterlijke bul in de zak naar zijn vaderftad te rug keert, om daar met roken en lopen zijn ouders geld te verteren, of op een aanzienlijk ambt te wagien, daar hij niets anders dan een ruime confcientie en een buigzamen ruggraad toe nodig meent te hebben? — Wat zegt gij Lezersi indien er eens een wet gemaakt wierd, dat alle menfchen eene bezigheid zouden moeten aan de hand hebben, omdat de ledigheid toch niets andera dan de wortel is van alle kwaad, of dat hij, die zulks uit hoofde, dat hij in een vrij land woont, niet verkoos te doen een hoge belasting voor het verflijten van de ftraatftenen zou moeten betalen — zou dat niet eene billijke en goede wet wezen? — en dat verder die gene, welke naar een hoog en voordelig ambt wilde lïaan, in plaats van den meesterlijken bui, dugtige bewijzen van zijn verftand, kundigheid, braafheid, goede zeden, en . . . [neen, dat zal ik maar iwijgen] zou moeten vertonen? — Wat zegt gij Lezers! dan zou bet niet genoeg wezen, om een dispuut in de wereld te floten, waar van de tijtel het grootfte gedeelte van het boek uitmaakt, en het welk niets heeft om zich aanteprijzen, uitgezonderd den gouden omflag, die, terwijl het overig gedeelte naas de beste kamer verwezen wordt, voor een nuttiger verhandeling bewaard wordt. Is het maar genoeg, dat iemand, uit een aanzienlijk huis geboren, en in ftaat is, om eene geflachtlijst van doorluchtige voorouders te vertonen — of moet hij] blijken geven, dat hij zelfs alle die deugden bezit, die hij ons van zijn voorouders vertelt, en die wij op zijn crediet zonder verder onderzoek maar gewoon zijn aantenemen ? — als ons iemand eens tot een. noga Q 2 Pr**  C »4 > .prijs een flegten (leen wilde verkopen, enkeld en at* leen omdat hij uit een berg gegraven was, waar uit vele edel gefteentens waren voortgekomen — ik bid v Lezers! welk een gezigt zoudt gij opzetten? zoudt gij niet vragen of het den man in zijn bovenfte kabinetslade fcheelde ? en evenwel in landen daar .de menfchen wegens hunne geboorte, zonder hun-, ne perfonele verdienften in aanmerking te nemen, *ot eerambten verheven worden, is het niet anders gelegen. -— In den ouden tijd was het ten dezen opzigte ellendig gefield —. kinderen in de wieg wierden d'kwils al tot eerambten verheven — en 0 «jaar niet gemeg om te zeggen — hier is je Generaall m ondertusfchen ia een prachtige tent lekker te zit  C 125 ) ten eeten en drinken — neen, als het op vegten » of op honger lijden aankomt, dan moet de Generaal uit de mouw fpringen. Hendrik de IV., fchoon dat hij ook behoorde onder het getal van die genen, welke bij zijne geboorte reedts tot Veldheer gefchikt wierd, was met dat al door zijne moeder [want zijn vader was een pauvre Sire, een zeer gewoon wezen onder de Koningen] tot een krijgsman gevormd. Zeer wel begrijpende, dat men, om grote daden uittevoeren, er niet als een fchim behoorde uittezien, en dat het niet genoeg was om flegts uit het hoofdkwartier de bevelen te zenden, wanneer het leger aan de flag was, had zij baren zoon van jongs af aan eene harde levenswijze gewend, en niet als een Vorst of wittebroods kind, gelijk wij zouden zeggen, maar als een foldaat opgevoed. ■— Voor eerst wierd hij zeer eenvoudig gekleed, en in plaats van Engelfche contradanfen te leren, moest hij reedts vroeg de hoge bergen van Bearn barrevoets opklauteren, daar en boven moest bij roggen brood eeten, honger, dorst, vermoeidheid en andere foortgelijke zaken, die in het veld kunnen te pas komen, leren uitftaan. —— Hei is niet genoeg om de kinderen, fchoon dat ze uit een doorluchtig geflacht gefproten, en bij hunne geboorte reedts erfgenamen van uitftekende voordelen geworden zijn, maar in weelde en wellust optevoeden —« wij hebben onlangs nog het voorbeeld bijgebragt van Hendrik de derde, Koning van Engeland, die zelfs geen brood voor zijn huisgezin om te eeten hebbende , genoodzaakt wierd, om met de Koningin en zijne kinderen van abdij tot abdij zijn kost en huisvesting te gaan bedelen — dat kan meer gebeuren, Lezers l en wat moet er dan van worden, indien zulke Vorften in hunne jeugd niet anders dan gebak, banket, en fijne fpijzen hebben leren eeten? — als men eens krijgsgevangen gemaakt wordt, of op de beurs van Q i aa-  C i2 «aderen teren moet, dan is het niet genoeg, om maar te zeggen, ik lust dit en dat niet, dan moet men eeten, wat ons gegeven wordt. — Maar wij kunnen op dit Huk niet ianger blijven ftaan, de ftof is nog zoo uitgebreid, dat wij vrezen , dat wij zelfs plaats te kort zullen komen, want te recht heeft de vraagal aangemerkt, dat deze vraag tot eene menigte van nuttige aanmerkingen aanleiding zoude geven. Is het maar genoeg, dat een Koning of Vorst — zoo eene grote en uitgebreide lijfwagt heeft, dat hij daar door tegen de aanvallen van elk en een iegelijk zijner onderdanen waant beveiligd te zijn ? — neen — een Koning, die eene lijfwagt nodig heeft, is waarlijk geen gelukkig mensch, en eer bij een gevangen man dan bij een vrij perfoon te vergelijken — een Vorst, die genoegen zal hebben van den (land, waar in hij geplaatst is, moet in den fchoot van zijne burgeren gerust kunnen flapen — de liefde van het volk moet zijne eenigfte en zekere lijfwagt wezen , en deze is de veiligfte van allen — de genoegens die daar uit voortfpruiten kunnen'rijkelijk opwegen, tegen allede fchijnvermaken, die de dwingeland aan alle zijden, bewaakt, in zijn prachtig paleis ondervinden kan. De Hertog van Wtrtemberg, de eerfte van dien naam; op zekeren tijd bij eenen Souvereinen Prins in zijne nabuurfchap met nog eenige andere kleine Vorften op een groot diné tegenwoordig zijnde, gaven de hoge aanzitters zeer hoog op van hunne magt en uitgeftrekte legerbenden; — na hen allen te hebben laten uitfpreken, zeide de Hertog: ik benijde u geen van allen, de magt waar in gij uwe voornaamile veiligheid fchijnt te Hellen — ik heb ze niet; maar daar en tegen heb ik eene zaak, waar op ik mij durf beroemen, en deze is bier in gelegen, dat ik in mijn kleinen ftaat op alle uren van den dag overal veilig, alleenkan gaan wandelen. Somtijds begeef ik mij diep in een boscH — ik ga onder een boem liggen flapen, as,  *n gerust onder mijn volk, vrees ik noch den dolk eens moordenaars, noch het zwaard van eenen wreker. — Wie zou voor zulk een genoegen eene lijfwagt begeren, Lezers! Is het maar genoeg, wanneer men de magt in han. den heeft om de genen die onder ons Maan moeten, zoo te behandelen, dat wij hun door fprekende daden telkens, als het ware, toeroepen — ik ben uw meester, en aan niemand rekenfchap van mijne daden verfchuldigd «a gij moet met mijne uitfpraak te vrede wezen, omdat gij u tegen mij niet kunt verzet, ten? — neen — zoo handelen de dwingelanden — en niet alleen, dat zulk eene handelwijze zeer onbetamelijk is, maar zij is te gelijk ook zeer gevaarlijk — laat iemand nog zoo hoog in magt en aanzien verheven wezen, hij weet met dat al niet, waar hij de hulp van zijne minderen eens kan nodig hebben. —- Cromwel verzogt carel den I. op zekeren tijd, om een zekeren rang in den krijgsdienst, welke hij zich verbeelde waardig te zijn; de Koning iloeg hem zijn verzoek af, zonder eenige reden te geven —■ ik zal mij wreken, zei cromwel, en in de daad hij deed, gelijk wij weten, den Koning zijn hoofd op het fchavot verliezen. • Het is niet ge* tioeg, om maar te zeggen ik wil zoo? dat willen heeft menig Vorst zijn leven of zijne beste bezittingen gekost, i" Een Koning moet een vader zijn van zijne onderdanen, en niets bevelen, dan het geen zij begrijpen kunnen dat tot hun geluk en welzijn volftrekt dienftig is. Toen philippüs de II. de billijke verzoeken van de Nederlanden in den wind floeg, zieh aan derzelver misnoegdheid en billijk ontitoken gramfchap niet ftoorde, maar een flipte gehoorzaamheid aan zijne Koninglijke bevelen vorderden , toen had hij zijn rol haast uitgefpeeld — nauw-v Jijks hadden zijne bevelhebbers ééne ftad ingenomen, pf daar vielen er weer twee anderen af, en dikwils ver,  C "8 ) Verloren zij er tien zonder eenen fhg te flaan, fege« eene, welke zij met het zwaard vermeesterden — aldus krenkte hij door zijne balltarrigheid de kragten van een magtig rijk door een klein gedeelte van hetzelve te willen onderdrukken, wiens geoefendheid zeer gemakkelijk weder waren te winnen geweest, indien men flegts de billijkheid gehandhaafd en de burgers hunne bezworen rechten wedergegeven had. Het is niet ge. ■meg ter -genezing van ftuip- en. zenuwtrekkingen om den zieken de handen vast te binden — de kwaal verergert er door. — Zagte middelen doen in zulke omHandigheden altijd beter uitwerking. Geweldadige maatregelen mogen een gevreesd onheil vooreenigen tijd tegenhouden, maar zij zijn onvoldoende, om de oorzaken der kwaal wegtenemen, in tegendeel, zij doen ze naderhand met des te groter woede uitbarfte.n. Wat werkte Koning jakobus met alle zijne geweldadige maatregelen in het Westen, met het fmeden van ketenen, het op de been brengen van krijgsvolk tot zijne wagt en befcherming toch anders uit, dan dat hij zijne vijanden meer en meer vertoornde bij zijne vrienden argwaan verwekte, en hen beiden eindelijk tegen zich zag verëenigen? en wat was er het gevolg van ? dat hij op het einde als vlugteling door de wereld moest rond zwerven. Had Koning karel de eerfte in het begin de helft flegts ingewilligd van het geen hem naderhand wierd afgevorderd, zou hij zeker dien noodlottigen oorlog hebben kunnen vermijden, die voor hem en voor zijne familie zulke nadelige gevolgen gehad heeft. ■ Maar, Lezers! weet je hoe het gaat in de wereld, de beste Huurlieden ftaan doorgaans aan land — en men aiet zijne dwaling eerst als het te Iaat is. De brief van hobbesiüs machiaVellanus is wel ont. - vangen. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, | ien alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weekBjks voor 4én en een halvea ftuiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 121. IS HET NIET JAMMER, DAT DE MENSCHEN GEEN HONDENNEUS HEBBEN? (Vraagal N°. 225.) Wie is er onder de menfchen, die niet wel eens gaarne vakantie, of ontflag van zijn gewonen arbe- geel lint voor de borst gedragen te worden ° kijk, dat zoude eerst van een uitftekend effea zijn/en de ganfche poppekraam van het nieuwe licht 'wel fpoedig in het voetzand werpen. Deze order zou in korten tijd door de gehele wereld aanmerkelijk uitgebreid kunnen worden, nadien in het verkiezen der leden Zoo zeer niet het gezond verftand en de begaafdheden, als wel de geboorte, de ijver en het goede hart in aanmerking zouden behoren genomen te worden. In Italiën zou, bij voorbeeld, de Paus, die loch de natuurlijke vijand van de verlichting is, 30 Duitsland Profesfor hofman, in Engeland den Heer burke — en voorts alle de Geestelijken, die men maar  ( Ï39 ) maar grijpen of vangen kon, met zodanige medaille moeten befchonken worden, en in ons land zou het aan geen honoraire leden ontbreken. Dat zou, naar mijne gedagten , de jaloezij opwekken, en dus juist het middel zijn, om de verlichting tot in eeuwigheid uitteroeien. Als mim het ef>rst maar eens zoo vergebragt had, dat men de fatlbenlijke en kundige lieden (want de laatften doen ook vervlooid veel kwaad) tot ons fijsthema had te rug gepragi, dan zou de overig» hoop wel fpoedig van zelfs volgen, of door gepast; e middelen, denk ik, daar toe kunnen genoU/.a; kt worden. Voorts wilde ik onde' de leden van onze nieuwe order, in alle voorname fteden van de wereld, daaf het mogelijk is, uitgezonderd m Vrankrijk [nu, dat wijst zich va-i zelfs] een foort van focieteiten of loge's opgericht hebben, om met de hoofd-focieteit te R.... te corresponderen over de gepastfte middelen, die ter bereiking van ons plan, in der tijd zouden nodig geoordeeld worden — boven al zouden de leden van die loge's zich moeten verbinden, om elk en een iegelijk, die niet tot onze order behoorde, vooral wanneer hij nog al eenigen rol in de wereld fpeelde, met een zwarte kool te tekenen, en bij voorkomende gelegenheden met een foort van minachting te behandelen. Ik heb boven met een woord van de Geestelijken gefproken, en ieder zal mij geredelijk toeftemmen, geloof ik, dat deze voor ons fijsthema van het grootfte aanbelang zijn — doch het fpreekt van zelfs, vertrouw ik, dat ik onder dezelven alleen de zulken bedoeld heb, die voor gedeclareerde vijanden van de tolerantie te boek ftaan, want hoe zeer die de verlichting zedert eenige jaren in de hand gewerkt heeft, zal, dunkt mij, voor menfchen, die geen vreemdelingen zijn in de gebeurtenisfen van onzen tijd, geen betoog nodig hebben. Ook wilde ik de Schoolmeesters, die ons fijsthema voor ver het grootfte gedeelte nog zijn toegedaan, meer en meer aan onze orde du bon effrit verbinden , ten einde langs dien weg [want men moet het kwaad in zijne beginzels aantasten] alle die nieuwe fchoolboekjens, die zedert eenige tijd zijn ingevoerd, weer agter de bank te krijgen, en S 2 de  C *4° ) dé oude, die veel beter tot bevordering van ons oogmerk gefchikt zijn, gelijk als onder anderen, om maar een enkeld te noemen, de Franfche tijrannij weer In trein te brengen —- want, men mag er van zeggen wat men wil, uit de fcholen moeten onze kwekelingen voortkomen, of wij zijn de plank glad mis; ■ Ook moeten al die nieuwe opvoedingsplannen* waar mede ons land zedert eenigen tijd als overItroomd Is geworden, en die de verlichting op eene onbegrijpelijke wijze hebben in de hand gewerkt , weer langzamer hand uit de mode gebragt en de kinderen weer naar de oude gewoonte allen op een en dönzelfden voet worden opgevoed ' zoo wij dit heilzaam oogmerk kunnen bereiken, zal de verlichting in korten tijd van zeifin duigen vallen. En om dit met kragt te doen, zal het voornamentlijk onze zaak wezen, de maatfchappij tot nut van het algemeen, die zich meest op de verlichting van den gemenen man fchijnt toeteleggen, langs 'alle mogelijke wegen tegentewerken, en dit zou, mijnes erachtings, zeer gevoeglijk door deze twee zeer eenvoudige .huismiddelen gefchieden kunnen. 1. Door de daden dier maatfchappij zonder onderfcheld In een belachlijk daglicht te ftellen, en 2. Door de maatfchappij zelve verdagt te maken als befiond zij alleen uit menfchen, die naar nieuwigheid haken, en onder den fchijn van het algemeen nut te bevorderen, heimelijke bedoelingen hebben, Om de gezegende regeringsvorm van ons vaderland!, ware het mogelijk, ten onderden boven te keren. Het kan niet misfen, mijn Heer! of foortgelijke Jiulsmiddeltjens, gelijk men dat noemt, zouden de ganfche maatfchappij fpoedig noodzaken zich te ontbinden — want menfchen van fatfoen, gelijk er tot mijn leedwezen nog al veel in zijn, zal het weldra beginnen te vervelen hunne daden altijd in een befpottelijk licht gefield te zien, en minder foort van menichen, die een ambtje of zoo hebben, of meest van defatfoenüjke lieden leven moeten, zullen geen moed hebben, om leden te blijven van eene maatfchappij, die algemeen met zulke zwarte kolen getekend ftaat. Zie daar, mijn Heer de Antwoorder! het geen ik over dit gewigtig onderwerp, naar mijn krank vermo- gen*  C w > gen, ter loops, gelijk gij ziet, heh nedergefteld —» ik zou hier nog wel meer kunnen bijvoegen — maar het zal , denk ik, voor ditmaal, genoeg zija de hoofdpoincten aangeroerd te hebben. Indien mijn project de eer mogt hebben van te behagen, zouden mijne denkbeelden uitgebreid en in een volledig plan geconverteerd kunnen worden, waar toe ik gaarne, uit zugt voor het algemeen welzijn, mijne hand lenen wil. Zoo UEd. intusfehen mogt begerig wezen met mij in perfoon te handelen, zal ik in uw weekblad de uitnodiging daar toe verwagten. Voorts zult gij altijd bereidvaardig vinden hem, die zijn naam voor als nog behoort te verbergen, en dus zich niet anders kan ondertekenen, als Uw onbekende en onderdanige Dienaau HOBBESIUS M ACHIAVSLLANUS. Rotterdam, den April 1794. Deze brief, mijne Lezers! draagt meer blijken van welmenendheid dan van oordeel; of hij ter loops gefchreven is, kunnen wij niet bepalen , en wat ligt ons daar ook aan gelegen ? — maar dat hij naar des fchrijvers krank vermogen is nedergefteld, is bij mij buiten twijfel vbi rerum teftimonia adJunt,non opus eft verbis — zoo de fchrijver geen Latijn verftaat, zal zijn geleerde Heer Broeder de Pedagoog hem in de vertaling dezer woorden wel eens te recht helpen het boosaardig ontwerp, om de maatfchappij tot nut van het algemeen op zoo eene lage wijze de voet te ligten, heeft ons onder anderen zoo zeer met verontwaardiging vervuld, dat wij ronduit verklaren moeten, gene de minfte begeerte te hebben, om met mijn Heer hobbesiüs machiavej> lanus in een mondgefprek te treden — integendeel zal het ons zeer aangenaam wezen, indien hij ons voortaan met zijne brieven niet meer lastig valt — fchoon ik geen hondenneus heb, kan ik echter wel ruiken uit welken boek hij is te voorfchijn gekomen. —— Maar genoeg hier van — wij gaan over ter befchouwing van S 3 de  C 142 ) de gewigtige vraag, die aan het ho->fd van dit Nommer geplaatst is —— gefchiedt het niet tot nat van het al. gemeen ? Het nut van het algemeen ftaat vlak over tegen het bijzonder nut, het welk met eenen anderen naam eigenbelang genaamd wordt. Het eigenbelang is iets, dat alle ftervelingen even I zeer, als de lust naar brood, is ingeplant — men mag dus zoo vele boeken tegen het eigenbei ing volfchrijven , als men wil, — de openbare volksgeleiders mogen, zich daar zoo fterk tegen verzetten als zij willen -— zij zullen, om de menfchen van het eigenbelang afretrekken, omtrent zoo veel vorderingen maken, als de man, die de kat wilde leren om geen muizen te vangen. Het eigenbelang moet in een geregeld gemenebest maar zoodanig beftuurd worden, dat het voor het nut van het algemeen niet nadelig is. Een burger, bij voorbeeld, die voor de vrijheid ievert, handelt zeker uit eigenbelang, om voor zich en de zijnen de voordelen der vrijneid re genieten maar hij handelt niet tegen het nut van het algemeen, omdat de vrijheid voor het algemeen nuttig is — maar een burger, die in een vrije Republijk geboren, medewerkt, om de dwingelandij ftiande te houden omdat hij van den dwingeland züne bijzondere voordelen trekt, handelt ook uit eigenbelang; maar hij har.* delt tegen het nut van het algemeen., o dat het algemeen welzijn nooit door dwingelandij kan bevorderd Worden. Een Vorst, die eenen kostbaren oorlog voert tegen de vijanden van den Staat, om de burgerlijke en Godsdienftige vrijheid van zijn land te bewar. n, handelt uit eigenbelang, om die onfehatbare voorrechten zelfs te k' inui genieten, maar hij werkt ook tevens voor het nut van het algemeen, het welk door de burgerlijke en Godsdienftige vrijheid aanmerkelijk bevorderd wordt maar een Vorst, die een kostbaren oorlog voert, enkeld en alleen, om zjne magt uittebre-den, of zich in zijn onwettig gezag ftaande te houden, handelt ook uit eigenbelang, maar men kan van hem juist niet zeggen, dat hij werkt tot nut van het algemeen — ten minden als de ftemmen eens moesten opgenomen worden, denk ik, dat de algemene uitfpraak fpoedig een einde aan den oorlog zoude maken, Wat  C 143 ) Wat voordeel hadden de Romeinen toch, dat cesa* den oorlog ondernam tegen de Parthen? Hij gaf wel voor, dat de eer en het belang des volks de eenigfte beweegredenen waren, die hem tot dien oorlog aan» zetten — maar al had hij al de landen der Parthen nu eens overweldigd, 't geen echter zeer onwaarfchijnlijk was, zou immers het algemeen nut van de Romeinfche burgers er niet het ailerminfterï door bevorderd zijn geworden, integendeel zouden zij vele van hunne medeburgers aan de verwaandheid van cesar hebben moeten opofferen — maar hoe zeer hij ook fchreeuwde, dat het belang van den Staat dien oorlog noodzakelijk maakte, waren het niet anders dan doekjens voor het bloeien, en de fchranderfte onder de burgers zagen zeer wel, dat hij zich alleen in dien oorlog had ingewikkeld, om de burgers, die hij wist, dat over zijne dwingelandij niet wel te vreden waren, werk te verfchaffen, — aftematten en ondertusfehen zijn eigen gezag uittebreiden — want in troebel water, zegt het fpreekwoord, is het goed visfehen — maar wat kon het baten of de verftandigen de heimelijke drijfveren van cesar doorgrondden? want offchoon de eene of de ander al eers mag gevraagt hebben : gefchiedt het wel tot nut van het algemeen? daar was niemand, die er regtftreeks op durfde antwoorden — het grootfte gedeelte van het volk was verblind, en cesar regeerde hetzelve onder den fchijn, van voor deszelfs vrijheid te waken, op eene willekeurige wijze — daar en boven hj was meester van de fchatkist, en befteedde het geld van den Staat, om het gemeen omtekopen — want dat zal zeker in dien tijd ook tot het nut van het algemeen behoort hebben. Was het ook tot nut van het algemeen, dat de Opvolger van cesar zijne Roomsen Keizulijke Majesteit augustus hoogstloffeiijker gedagtenis z\ voren gezegd hebben? — wie zou hebben kunnen geloven , dat uit zoo vele en zoo grote verwarringen zoo eene voortreffelijke zaak zou hebben kunnen geboren; worden ? — dat is dikwils het beloop van de we, reld, Lezers! wie zou fourtant voor een jaar of zes, toen de Brabanders zoo een ijsfelijk lamay maakten, hebben kunnen geloven, dat dat zelfde voifc tharida' T 4 30q  C 148 ; zoo wel in zijn fchik, zoo volmaakt te vreden en zoo ingenomen met hunnen Kaizer zou hebben kuntien zijn — en evenwel, die niet blind is, ziet dat gebeuren, zonder dat hij daar juist grote wonderen in ontdekt. ■ Weetje, Lezers! wie dat wonderlijke tijden beleefd hebben ? de inwoonders van Jerufalem, voor dat die ftad door de Romeinen veroverd wierd; — voor eerst vertoonde zich daar een vreemde ftaartftar, in de gedaante van een zwaard, een geheel jaar lang boven de ftad — een koe, naar den altaar geleid wordende, om daar geofferd te worden, verlostte van een lam — de kopere Oosterpoort aes Tempels, die zoo zwaar was, dat er twintig perfonen toe nodig waren om ze te openen en te fluiten, vloog in het midden van den nacht van zelfs open, niet tegenflaande ze met fterke bomen en grendels was toegefloten — de lucht was 's avonds, voor dat de zon onderging, met wagenen , ruiters en foldaten vervuld, die het ganfche land fchenen overtetrekken, en voor welker waarheid josephus zelfs zich op verfcheiden in 'zijn tijd riog levende getuigen beroepen heeft, welke dte fchrikkelijke gezigten zelfs gezien hadden; — en eindelijk hoorde men een ftem, die naar een foort van gedruis geleek, en door de Priesters duidelijk verliaan wierd, zeggende, laat ons van hier gaan! laaf ons van hier gaan! Kijk, Lezers! dat zijn wonder- lijke tijden — maar yan zulke of foortgelijke dingen hebben wij in onze dagen nog niet gehoord — ten minften ik heb er niet van vernomen — en hoe zeer ik mij ook weinig met de nieuwe historij gewoon ben optehouden, zou er mij echter wel iets van ter ooren gekomen zijn. Men kan een groot aantal dingen van onzen tijd wel onder de wonderen rekenen — maar de grote vraag, daar het eigentlijk op aan komt, is deze, of het in de daad wel wonderen zijn. — Zoo rekent, bij  ( 149 ) bij voorbeeld, de vraagal daar onder, dat ln de Zeeuwfche Avondbode van den 3 Julij 1793 eene advertentie gedaan heeft, dat bij joriaan koene, te Middelburg, vier en twintig pounretten van het For-^ ftelijk huis van O'ange, van Willem den eerften af tot' Willem den vijfden toe, benevens deszelfs Koninglijke Gemalinne en familie te bekomen zijn, voor den geringen prijs van 3 duivers; — dat is zeker fchande koop ■— maar is dat wel zoo zeer voor een wonder, als voor eene goedheid van den boekverkoper koene te rekenen, om ook de minvermogenden in flaat te Hellen, zich voor een geringe prijs van alle de Vorlielijke Perfonagien te kunnen voorzien? — 24 kopere platen voor 24 duiten 1 de man moet er zeker fchade op lijden — maar het geen mij van de ganfche zaak dan nog het meest wonderlijk zou voorkomen, is dit, dat die advertentie nog zoo dikwils is herhaald geworden , en dat er dus niet extra veel menfchen fchijnen geweest «e ztjn, die van da goedheid van den belangelozen boekverkoper gebruik gemaakt hebben, men zou zeggen hij moest in een ogenblik uitverkogt geweest zijn — maar ook daar, is in alle geval even min een bewijs in gelegen,dat wij wonderlijke tijden beleven, als dat in onze dagen een klein fchilderijtje van Potter, waarop een paar varkens gefchilderd waren, voor 125 gulden is verkogt geworden — belden geven zij toch niet anders dan de dwaasheid van da menfchen te kennen. Sommigen rekenen ook onder de wonderen van onzen tijd dat openbare Leeraars van de heerfchende kerk in Nederland, Dominees van den Gereformeerden Godsdienst in Amderdam, hunne pogingen aanwenden om vijf duizend Priesters van den Roomfchen Godsdienst, welke zij jaar op jaar als verlochen«ars van het lijden enzes eenigen Zaligmakers Jefus, en als leeraars van eene vervloekte afgoderij uitkrijten, in pns Vaderland onderhoud te bezorgen, en dat wel in T 3 ec  ( IS© ) eenen tijd, dat men aller wege hoort klagen, daf wij niet inftaat zijn, om onze eige huisgenoten des ge. foofs, onze eigen armen behoorlijk te onderhouden — maar men neme mij niet kwalijk, dat ik van de zodanigen wederom verfchillen moet — wanneer men de zaak wel inziet, zal men er niets minder dan een wonderwerk in vinden, maar in tegendeel een blijk van verdraagzaamheid en liefde, zelfs omtrent zijne vijanden. — 't Is wel eene zekere waarheid , dat de vrienden altijd op de liefdegaven de eerfte aanfpraak behoren te hebben —- maar als men de zaak voor een ogenblik eens jn plaats van Thologice,politice befchouwt, gelijk zij behoort befchouwd te worden, dan is de vraag of de Priesters niet waarlijk onze vrienden zijn ? om dat zij vijanden zijn van de genen , tegen welken de troepen van onzen Staat de wapenen hebben op. gevat, en om dat volgens de verklaring van de Cardinalen , Aartsbisfchoppen en Bisfchoppen van de Gallicaanfche kerk zeiven, die waardige Geestlijken liever alles hebben willen verlaten, dan hunne gemoederen bezwalken door eenen eed, de welke den ge heilig den Godsdienst van hunne Voorvaderen tenietdoet—Theologice befchouwd zouden zij dus onze vijanden wezen, omdat zij den Godsdienst van hunne Voorvaderen , die eene vervloekte afgoderij is, wü'en in ftand houden — maar politice zijn zij onze vrienden , omdat zij zich verzetten tegen het tegenwoordig fijstbema, van hunne afgeweken Landgenoten — ergo, wij beleven ook in dit op. zigt geen wonderlijke tijden. Daar zijn wel eenige dingen, die door den tijd; door de gewoonte, door de mode als anderzints in onbruik geraakt zijn, en die oppervlakkige menfchen, als zij ze tegenwoordig eeris weer zagen gebeuren, ligtelijk voor wonderen zouden aanzien , maar de vraag is niet wat men voor w.onderen_ gewoon is aantezien maar wat in de daad wonderen zijn. Neem eens dje tegenwoordig eens een Keizer, een Koning of" eea  een Prins van zijn paard zag flappen, om eên fmeeK-' fchrift van eene arme vrouw aantenemen, zon die' niet Zeggen, dat is eene wonderlijke, vertoning, en evenwel vind ik in mijne zoo hoog gefchatten oude gefchiedenis zulks van den ledelmoedigen Keizer antokinus aangetekend. Die tegenwoordig eens hoorde, dat een Generaal eeten zond in eene ftad, welke hij; belegerde, om de inwoonders niet van gebrek te laten omkomen, zou die niet de handen ten hemel flaan, en uitroepen: Wat is dat voor eene wonderlijke directie? en evenwel henry quatre is de man welke zulks gedaan heeft, zonder dat het voor een wonder gehouden is — (apropos, was het niet beter om dien Koning in zulke loflijkë daden als in de henry qua-tre gespen enz. natevolgen ?) — dit tusfehen beiden — die tegenwoordig eens een Prins ineen gemeen bur-' ger huis zag ingaan, daar hij hoorde, dat man en vrouw over hoop lagen, om de twist bijteleggen, en' die zulk een Prins, na zijn loflijk oogmeric bereikt te hebben, eens een glas vaderlandsch bier, dat hem ' door den man wierd toegebragt, op de gezondheid van het bevredigd huisgezin zag. uitdrinken — zondie niet zeggen: dat is een wonderlijk ftuk voor zulk een doorluchtig perfonagie ? en evenwel toen willem de eerfte die edelmoedige daad verrigtte wierd er in het geheel geen wonder in gevonden. — Indien men ih onzen tijd eens een Vorftelijk peifoon zijne klederen zag verfcheuren , om de wonden van een ongelukkigen daar mede. te verbinden, hoe wonderlijk, zqu het ons voorkomen?...— maar toen Keizer trajanus die menschlievende daad verrigtte, toen wierd zij niet op de lijst van de wonderlijke gebenrtenisfen gefield. Indien men tegenwoordig eens hoorde, van een Generaal, die aan het hoofd van een talrijk leger een grote fomme gelds was aangeboden, indien hij met zijn leger door zeker landfehap niet wilde heentrekken, zulks van de hand floeg, omdat hij geen oogmerk gehad had die weg te nemen, zouden velen niet van hem zeggen, dat ls een wonderlijke vent, die verftaat zijn interest niet?— en toen de Marfchalk de turenne die braafheid betoonde, wierd ze hem door zijne tijdgenoten tot eene onflerfelijke eer gerekend, ik breng deze voorbeelden alleen maar bij, Legers l om  C*5* ) oma te doen zien, dat men niet zoo ligt btfffnitètt moet om het een en ander, dat men zief gebeuren met den naam van wonderwerken te beftempelen MM ieder t„dperk heeft zijne bijzondere elgenKpeT die, wanneer zij zich in een ander tijdperk Sanden een wonder figuur zoude makend Wan°eeV de zaken, by voorbeeld, die wij dagelijks voor ónzl oogen zien gebeuren, voor een paar duizend iareS eens m ee„ van de Griekicne Republieken Ja e£ voorgevallen, men zou de handen van verbaasdheid roetn T ge{]?een' en zeker,«k hebb«n "itgê. roepen welke wonderlijke tijden beleven wij? en dat er Behalven dit alles zijn er ook nog verfcheide zaken, welke ons wonderlijk toefchijnen. omdat wij er dé ftad binnf T WC^en - bij oorbeeld, dat men eer! ftad binnen den tijd van agt of negen dagen ziet innemen , die de grootfte Generaals van de wérefd voor tllPa'A* uere"' iien of waalf maanden^e vergSs belegerd hebben, dat kan iemand wonderlijk voortra men die niet weet, hoe veel vorderingen men ze dert dien tijd in de krijgskunde gemaakt heeft maar, Lezers! daar is met dat al geen wonder in ge. l gei\,~}ei gaat daar mede even al« met een boer die alle de kunften, welke hij door een gocheiaar ziet verrigten, voor toverij of wonderen houdt IÜmaar zodra heeft men hem de kunst niet geleerd of hij zegt is het anders niet, nu kan ik het ook, en het is hem in het geheel de moeite niet waard óm ér la», ger na te kijken. ^ Hoort Lezers, of ik er nu al lang of kort over praat — mj beleven geen wonderlijke tijden — ien min. ften ik zal er de wonderwerken zoo lang buiten houden , als mij mogelijk is. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor een en een hal ven ftui ver te bekomen zijn..  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 124. WAT INVIOED HEEFT DE WARE VERLICHTING, - OP HET LOT DER MANNEN ? (Vraagal 2V°. 228.) Deze vraag is haren oorfprong verfchuldigd, Lezers 1 aan de redevoering, welke op de algemene vergadering tot nut van het algemeen door den Heer kantelaar over den invloed van de ware verlichting op het lot der vrouwen gehouden is — de vraagal beducht, en niet zonder reden voorwaar, dat wij mannen door zulke en foortgelijke redevoeringen, waar in de egalité tusfehen man en vrouw zoo fterk gepredikt wordt, te veel van onze prerogativen , die voornamentlijk op de oudheid gegrond zijn, verliezen zouden, en oordelende, dat wij onze rechten op alle mogelijke wijzen behoren (taande te houden, is tot het gelukkig befluit gekomen, om op zijne manier ook eens ie onderzoeken welken invloed de ware verlichting heeft op het lot der mannen ik noem Üaar ik eigenlijk voornemens was over te fchrijven, Ik meen reedts genoeg gezegd te hebben, mij»' Heer! om te doen zien, dat de verlichting eene heilzame zaak is — die de eendragt tusfehen burgers en burgers en tusfehen de burgers en Overheden bevordert, de weelde beteugelt, de oorlogen vernietigt, en het geluk der volken bevestigt — ik ga over om u een plan medetedelen , dat mij zeer gefchikt toefchijnt om de verlichting in ons vaderland door te zetten. Dat de vermogens van ons verftand ontwikkeld, pnze denkbeelden opgeklaard en de vooroordelen weggenomen worden door het lezen van goede boeken, is eene zaak, die ik denk, dat niemand mij zal kunnen tegenfpreken. Onder menfchen, die niet gewoon zijn te lezen, zal men zelden opgeklaarde denkbeelden aantreffen — dit leert de ondervinding. Nu zijn er in ons vaderland leesgezelfohappen gepoeg, maar wanneer men de inrigtlng van dezelven nagaat, zal men ondervinden, dat ver het grootfte gedeelte niets minder dan den naam van leesgezeh Jchappeti verdient, men praat er over koetjens en kalveren -j— men haalt malkanderen over allerhande foort van nieuwstijdingen de harsfenen uit de kop, men befteedt een kort oogenblik, om te bepalen, welke boeken men zal aankopen, die dikwils, zonder dat ze zelfs eens opengefneden zijn, bij den direkteur te rug komen, men eet, men drinkt, en voorts fcheidt het gezelfchap, en de leden keren mer, een gevulde maag, maar met een ledig hoofd naar hunne woonplaatzen te rug. Ook beftaan de leesgezelfchappen meestal uit zulke jnenfchen, die om zoa te fpreken verlicht genoeg zijn, die zelfs thuis grote bibliotheken hebben; maar die alleen in een gezelfchap blijven, om de weekbladen en kleine ftukjens, weiken zij allen niet willen aankopen, eens intezien, en , om zoo te fpreken, geen vreemdelingen in ferufalem te wezen. Dat zulke leesgezelfchappen intusfehen weinig aan hunnen naam en aan het wezenlijk oogmerk van hunne jnrigtmg beantwoorden, is iets, dat geen betoog nodig heeft. Ik wilde daarom een ander foort van leesgezel^happen opgerigt hebben, uit zulke menfchen na« X 3 nieajr.-.  ( 1*4) mentlljk, die zelfs, niet fiks lezen kunnen, of hét geen zij gelezen hebben niet al te wel begrijpen • zulke leesgezelfchappen wilde lk twee of driemaal in de week op bepaalde uren laten bijeenkomen, endaar in door den eenen of anderen , die meerder kundig, heid had, een boek aan de leden laten voorlezen met volkomen recht van ieder een, om tusfehen beiden aan zijne medeleden opheldering of verklaring te vragen van dat gene, het welk hij niet mogt begrepen hebben — dat zouden dunkt mij eerst met recht (eesgezeifchappen kunnen genoemd worden, die door den tijd voor bet geiukvanons vaderland de gezegendfte gevolgen zouden kunnen hebben; — want hoe kun* diger toch de inwoonders zijn, hoe gelukkiger het Jand is, waar in zij wonen; — een dom volk verfchilt van eene kundige en befchaafde natie bijna zoo veel, als de dieren des velds van de redelijke fcnepfelen. De keuze der boeken zou men kunnen bepalen tot godsdienftige, historijkundige en foortgeliike werken, waar onder vooral de vadeiiandfche historij niet moest vergeten worden ; maar nieuws-fchrijvers en politie, ke vierken, (verftaje Lezers!) die moesten in het geheel niet in aanmerking komen; ten ware er het een of het ander uitkwam, dat gefchikt was, om de Jeden meer en meer aan de oude Conftitutie te verbinden! Voorts zou het nuttig en dienftig wezen, dat er door eene kundige vaderlandfche pen een weelblad in het bijzonder voor zulke leesgezelfchappen gefchikt, vervaardigd wierd, waar in het nut en het vermaak famengepaard was, en dat voorts gefchikt was om het verftand te verlichten, en de menfchen tot deugdzame Christenen en brave burgers te vormen. Wat zegt gij, mijn Heer de Antwoorder! zoudt gy met met mij van gevoelen wezen, dat zulke leesgezelfchappen van eene ukftekende nuttigheid zouden kunnen wezen, vooral in ons vaderland, daar dö fmaak zedert eenige jaren aanmerkelijk bedorven en de beoefening der wetenfehappen, die zoo veel tot verbetering van het menfchelijk hart toebrengt, onder den minvermogenden man, bijna geheel agter de bank geraakt is, 't geen onder andere voor de opvoeding brerngJen?d dC heiUooste sevolgen moet te wèeg Zul.  Zulke of foortgélijke gezelfchappen hebben eene onberekenbare nuttigheid in zich. ' 'Vir. Voor eenige jaren heb ik tiaar, van een uitftekend voorbeeld gelezen, maar het juiste ben ik er van vergeten — ook zou ik niet zeker kunnen zeggen, of het in het land van den Koning van Pruisfihen of in Amerika [dat is nog al een goede afftand, zult gij zeggen, van malkanderen] beftaan heeft, maar dat doet tot de zaak niet — ik weet wel dat het door een groot man is uitgevonden, maar of het dé Prüififche Minister hertsebro of franklin uit Amerika geweest is, dat zou ik, om de waarheid te zeggen, op ditoogenblik niet durven verzekeren; genoeg is het, dat het van eene gewenschte uitwerking geweest is, en dat ik er zoo veel van in mijn geheugen heb gehouden, dat ik er uwe Lezers, mijn Heer de Antwoorder ! eenig denkbeeld van zal kunnen geven • ' Zie daar wat iü er van onthouden heb. Al wie lid van dit gezelfchap wilde worden moest over eind ftaande, met de hand op de borst op deze vjer vragen antwoorden. !■ Hebt gij ook eenige minachting tegen een der tegenwoordige leden ? Neen. 2. Verklaart gij, dat gij de menschheid in het algemeen bemint, van welke eene Godsdienst - belijdenis zij ook wezen moge? Ja. 3. Denkt gy, dat iemand aan lijf, goed, of eer mag benadeeld worden, ter oorzake van enkeld befpiegelende gevoelens, of van wegens zijnen uitwendigen eerdienst? — Neen. 4. Bemint gij de waarheid om der waarheids wil, en zult gij trachten die onpartijdig Voor u zeiven uit* tevinden, te ontvangen, en aan andere medetedelen ?.— Ja. De regels van deze gezelfchapsinrigting ftemden volmaakt over een met deze inlijving — zij kwamen jn de gedaante van vragen voor, eh hoofdzakelijk hier op neder. Hebt gij ook iets ontmoet in eenig boek, onlangs door u gelezen, 't welk opmerkenswaardig is en aan het gezelfchap gevoeglijk medegedeeld kan worden, bovenal in de gefehied-, zede-, dicht-, natuurkunde of in reisbèfchrijvingen, werktuiglijke kunften of andere wetealehappen? X 3 Is  C 166 ) Is er .ook eenig burger u bekend dezer dagen on> gelukkig geflaagd in zijne bezigheden, en wat hebt gU gehoord van de oorzaken? — zouden wij hem ook behulpzaam kunnen wezen ? Hebt gij ook iets gehoord van eenig burger, dien het wel ging? — en door welke middelen? Valt u tegenwoordig ook iets in, waar door het gezellchap nuttig zoude kunnen wezen voor het menschdom, voor het vaderland, voor zijne vrienden oi voor zich zeiven? Is er ook eenig verdienftelijk vreemdeling zints de laatfte vergadering in de ftad gekomen, van wien gij iets vernomen hebt; wat hebt gij gehoord van zijn charakter, van zijne verdienden ? denkt gij ook, dat het gezellchap 111 ftaat zij hem eenige dienften te bewijzen? Weet gij ook eenig verdienftelijk jong beginner van eenig werk dien het gezelfchap langs eenigen weg zou kunnen aanmoedigen? ' Hebt gij ook eenig gebrek ontdekt in de wetten des Lands, waar 0Ver het voeglijk zoude wezen eenige verbetering voortedellen — of denkt gij ook dat er eene heilzame wet aan ontbreekt? * Op welke wijze kan het gezelfchap of een der!pd ken"? bl^md verlenen in uwe prijswaardige oogHebt gij ook eenige zwarigheid in ftukken van ge^ voelen, van recht of onrecht, 't welk gij thands gaarne zoudt horen verhandelen? enz. Zie daar, myn Heer de antwoorder! hetgeen ik mij van die heilzame indelling heb kunnen herinneren — ik hoop, dat gij mij het genoegen zult doen. pm het een en ander, door middel van uw weekblad, onder onze Landgenoten bekend te maken of het mogelijk ook «rekken mogt, om fommigen onder dezelven te bewegen, zulke uitnemende voorbeelden tot befchaving en verbetering onzer natie natevolgen. Ik heb de eer met de meeste hoogachting te zij» Uw beftendige Lezer Haarlem, den CORNELIS DOORZ1GT. 19» IVIei 1794.  Wat dunkt u Lezers? de fchrijver van dezen brief fchijnt juist geen liefhebber van grappen te:wezen, — maar hij toont met dat al, dat hij kruim in de kop heeft — ik zou het ten minften beter met hem hou» den dan met dien vervlooide hoebesius machiaveltANUs, daar ik van alle kanten brieven over krijg, met verzoek om toch geen plannen van zijne hand meer te plaatzen. Nu, daar zal ik ook wel zorg voor dragen, daar kunnen de Lezers hun hoofd gerust op neder leggen — maar dit plan van cornelis doorzigt, om ieesgezelfchappen, -waar in gelezen wordt, opterigten, zou mij al vrij wel behagen — Sk geef er mijne toeftemming ten minften toe, fchoon ik juist onder die menfchen niet behoor, die in de Republijk heel veel te zeggen hebben — maar als ik mij zeiven afvraag wat winst zit er voor mij opf dan zou ik er juist zoo fterk pietvoor kunnen wezen —want 'als de gemene man de oude historijen zelfs gaat lezen, dan kan Ik met mijn Antwoorder wel thuis blijven — in alle geval — hee ? — maar dat is toch ook maar eigenbelang— en daar en boven ftaat dan altijd voor mij de weg nog open, om een voorzeggend weekblad te fchrijven over dingen, die nog eerst gebeuren moeten — die kunnen zeker nergens gelezen worden, :of men moest een vergrootglas hebben, gelijk als mercier, waar van ik cr eerlang, zodra de fcbeep. vaard tusfenen Vrankrijk en Holland weer open is, voornemens ben één te laten ontbieden — 't is nog al eens goed om zoo eens in den toekomenden tijd te kunnen inkijken — als ik het gekregen heb, zal ik mijne Lezers nu en dan misfehien wel eens het een of ander proefje mededelen. — Maar wat het twede plan van onzen cornelis aanbelangt, om in de voornaamfte fteden van ons Jand een foort van gezelfchappen opterigten, zoo als dat van Dr. franklin in Philadeiphia, dat was zeker zoo kwaad niet, om de gedagten van de burgers zoo wat van politieke denkbeelden aftetrekken (verftaje Lezers) — maar dan moest er dat artikel, dunkt mij, van de verbetering •der wetten uitgelaten worden, dewijl dat in ons vaderland niet te pas komt — het zou ten minften beter zijn, dan die partijtjes van onze dagen, daar men den kostelijken tijd, tot nader' van de beurs en het verftand, «iet de kaarten gewoon is dood te klop-  ( 168 ) kloppen.... enfin, ik hoop, dat mijne Lezers deze; Zaak in ernflige overweging zullen nemen , en dat er fommigen onder gevonden mogen wurden die er de proef eens van zullen nemen — kan het geen goed, het kan zeker geen kwaad. * * * De brief ondertekend den denker uit Rotterdam, gedateerd den 17.Mei 1794, behelstzeer goede aanmerkingen — voor als nog mogen wij niet aan zijn verzoek voldoen wij menen, dat het nog wel een week of zes zal aanlopen, eer wij daar aan dénken kunnen. De Maatfchappij, waar over hü fchrijft, zal denkelijk fpoedig gedisfolveerd worden. i<: r.\ïVi*«fc'; »««$$föiq$ De Weduwe teunissen zal nog wat geduld moeten hebben, de brief van cornelis doorzigt heeft meer plaats beflagen, dan wij in den beginne gedagt Jbadden.. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor een en een halven ftuivene bekomen zijn*  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. wat winst 'zit er op? (Vraagal N°. ajo.) Langen tijd ben ik al begerig geweest om te weten, wat voor een landsman toch de vraagal mogs wezen; dan zag ik hem eens aan voor een Pruis, dan weder voor een Engelsman; maar nu hij van de winst begint te praten, zou ik wel haast geloven, dat hij een Hollander was; die hebben toch in het bijzonder den naam, en misfehien ook wel de daad, dat ze nog al op een winstje gefteld zijn; fchoon dat de Pruisfchen waarachtig ook niet veel voor niet gewoon zijn te doen, even min als de JEngelfchen; — nu, dat is tot daar aan toe — om de poen is 't te doen is een vrij algemeen fpreekwoord door de gehele wereld, dat al van ouden datum bekend geweest is. — Als er geen winst had op gezeten, zouden de Lacedemoniêrs de dwingelanden van Athenen geen hulp hebhen toegebragt. om ze over de volkspartij te doen zegepralen. Da Romeinen, dat is dan te zeggen de oude Romei* nen, want de tegenswoordigen hebben de foep haast op, hebben zoo vele volken de voet op de keel gezet en genoodzaakt zich aan de heerschzugt te onderwerpen; — maar zouden zij dat alles zoo III. Deel. Y Z°U>  «onder hoop op een winstje gedaan hebben? ja wel is 't koud — nifi utili efl, quod facimus, zeide zij, (luita eft gloria — zoo onze daden geen voor- deel aanbrengen, is de roem tedel en dat is tegenwoordig nog het heerfchend denkbeeld in Europa. Maar ik zai nuj met al die fpreekwijzen niet langer ophouden, en liever overgaan ter beantwoording van de vraag, die aan het hoofd van dit Nommer geplaatst is. Langen tijd heb ik in twijfel gedaan, waar op dezelve toch hare betrekking mogt hebben, en hoe zij het best zou kunnen aangevuld worden; want zoo als ze daar ftaat, kan ze geen mensch in de wereld begrijpen! — eerst wilde ik ze in eene natuurlijke zin opvatten — als of de vraagal bij voorbeeld gezegd had — wat winst zit er op de Uollandfche dukaten, ah men ze aan de Joden, die er tegenwoordig dë deuren om aflopen, verko. pen wilf of iets diergelijks — het is maar om een voorbeeld bijtebrengen, Lezers! en mij des te klaarder uittedrukken — maar naderhand is mij op de gedagten gevallen, dat er eene geheimzinnige betekenis aan moest gegeven worden even als of hij had willen zeggen: wat zvinst zit er op verfcheide dingen, die men anders voor fchade gewoon is te Jiouden? — bij voorbeeld, wat wtnst zit er op de belastingen? op de armoede* op den oorlog? op de tijrannijt op de onverdraagzaamheids op de echtbreuk') op de wreedheid* enz. Want, Lezers! fchoon men alle die dingen over het algemeen voor fchade gewoon is te houden, zoo is er echter altijd een verborgen winst in opgefloten mhfehien zullen fommigen onder de Lezers wel denken, dat het den antwoorder in de bovende kabinetslade begint te fchelen — maar wees zoo goed een ogenblik'geduld te hebben, en mij niet vooruittelopen. Wat winst zit er op de armoede* daar zal ifc eerst  C 171 ) eerst van fpreken, om dat die vraag de Lezers m's« fchien wel het allerraarst in de ooren zal klinken — winst in de armoede te vinden, dat fchijnt wel een paradox te wezen — ik ga bet eens onderzoeken. Een mensch, die een ambt heeft, dat hem genoeg voordeel aanbrengt, om zich en zijn huisge. zin van al het nodige te verzorgen, is in mijne oogen rijk, want wat wil men toch meer hebben dan genoeg? — maar die nu van dat ambt om de eene of andere reden beroofd wordt, wordt in armoede gedompeld — zijn beftaan wordt hem afgenomen, en dus wordt hij in de grootfte ellende nedergeftort •—— evenwel hij kan zijne vrouw en zijne kinderen van geen honger en gebrek laten omkomen, hij ziet als een eerlijk man rond, wat hij bij de hand zal nemen , werken heeft hij niet geleerd — wat dan ? hij vat dè pen op, gaat aan het fchrijven , en worde auéteur — vrolijk te fchrijven in de armoede dat zit er niet op; — misnoegd over zijn lot, en het on. recht, dat hij meent ondergaan te hebben — neemt hij een ernftigen toon aan, en fchrijft tot verlichting, van zijne medeburgers, welke daar eene onbetekenbare winst uit trekken — eene winst, die zij zeker nooit gehad zouden hebben, indien de fchrijver niet van zijn ambt beroofd of uit zijn beftaan gefloten was geworden — het is onberekenbaar welke winst de reformatie onder anderen daar van gehad heeft — alle de geestelijken, die van hun beftaan beroofd wierden, waren ftandvastige voorftanders der reformatie, vatten de pen op, om zich daar mede eenig beftaan te bezorgen, en wistten zoo eene grote omwenteling in de denkwijze der menfchen te weeg te brengen, dat de reformatie niet langer kon tegengehouden worden. Al wie van onze voorvaders door de Spaanfche .dwingelandij in armoede geftort wierd, was een ftandvastig patriot, een voorftander en verdediger der vrijheid — en buiten dat Y 2  07* ) had vader wiixem misfehien nooit zijn voornemen zoo gelukkig ten uitvoer gebragt. Wat zegt gij nu, Lezers! — zit er ook winst op de armoede* — indien er geen armoede in de wereld was, ik wet dat de boeknegotie, dje ons zoo veel nut aanbrengt, wel op de helft zou verminderen ; — en apro. po waar zouden wij de foldaten, die ons tegenwoordig zoo veel winst aanbrengen, van daan halen van de Zwitzers? ja, die zouden er dan ook wel fpoedig uitfeheiden, en zoo doende zouden' de Potentaten wel haast genoodzaakt wezen om voor zich zei ven te vegten.'!' — maar! ik ga over tot het twede ftuk. Wat winst zit er op de belastingen* dat zal menig burger in den eerden opflag misfehien niet minder raar voorkomen dan het vorige — en evenwel. Lezers.' die maar wat in de vaderlandfche historij pedreven is, weet, dat al de winst, al de zoete vrugten , die wij uit de omwenteling (in de zestiende eeuw) genoten hebben, en werklijk nog genieten, voor een groot gedeelte alleen is toetefchrijven aan de zware belastingen, die onze voorvaders door puc D'alva wierden opgelegd; — zonder den tienden penning, geloof mij Lezers, zou vader wjllem nooit zoo ver gekomen zijn; — de burgers waren te rijk, om zich voor de vrijheid in de bresfe te Hellen . \ maar toen de dwingeland om de gerede middelen kwam vragen, was alles levendig, en ieder vond Zich in gemoede verplicht om het Spaanfche jak te helpen verbreken — en dit bepaalt zich niet tot een enkeld voorbeeld, Lezers! indien ik niet vreesde, dat het m(j aan plaats zou ontbreken, zou ik uit verfcheide oude voorbeelden kunnen aantonen, dat drukkende belastingen veeltijds eene grote winst hebben aangebragt. Van de belastingen ga ik over tot de iijrannij — lat ftrijdt immers niet tegeri de goede order, Heren  C 173 ) Critici = misfehien zullen er de Lezers, nu ik een paar voorbeelden heb bijgebragr, al zoo wat agter beginnen te komen, maar evenwel zullen zij mijn bewijs horen uit een hoek, waar zij zulks het minst verwagten zouden. Wat is toch de ware reden mijne Lezers: van de vrijheid van Zwitzerland ge- weest? Kijk, al zat gij er veertien dagen over te denken, al floegt gij alle de tóstorijfche boeken op, die daar over gefchreven zijn, gij zoudt bevinden, dat er niets anders aanleiding toe gegeven heeic — dan de tijrannij van Keizer albrecht den I., die de Zwitzers door zijne landvoogden zoo geweldig drukte, dat zij eindelijk wanhopend geworden zijnde, het moedig befluit namen hunne dwingelanden te verdrijven en hunne vrijheid te herltellen of in die edelmoedige poging omtekomen. Wat was de reden, dat de Romeinen hun Koningnjü in een Oemenebest hervormden? niets anders dan de dwingelandij van TAfcouiNius; — en wat behoeven wij voorbeelden bij vreemde volken te gaan opzamelen, daar ons eigen vaderland de Vrijheid, wier zoete vrugten wij heden ten dage nog genieten, aan mets anders dan aan de dwingelandij van philippus te danken hebben en waarlijk indien men de gefchiedenisfen raleest, zal men bevinden, dat er geen vrije volken op den aardbodem bijna gewoond hebben, die hunne vrijheid niet wezenlijk aan de tijrannij en de onverzettelijke ftijfhoofdigheid -van hunne dwingelanden te danken hadden — in de plaats dus van de tijranntj overal met den nek aantezien, en haar met fcheldwoorden van allerlei flag en aart te overladen, wilde ik in tegendeel een ftandbeeld ter harer eere vlak naast het beeld der vrijheid geplaatst hebben , en haren roem in keurige lofdichten overal verbreiden — hoe groter de tijrannij is, hoe nader aan de vrijheid — indien philips in het eerst de eenvoudige begeerte van onze voorvaders had ingewilligd — o hoe ongelukkig zou dat voor ons geweest zijn! dan zaten wij misfehien nog onder het juk van Spanjen — maar — hij moest juist zoo ftijfkoppig wezen, juist zoo, halsftarrig alle billijke verzoeken en fmekingen van de hand wijzen, op dat onze voorouders zijn ganfche juk verbreken zouden — en dus zien wij, mijne Le- y 3 zeis!  074) zers! dat er op de tijrannij wel degelijk een goede wtnst zit, en vooral niet minder dan op de armoede en de belastingen, waar van wij boven gefproken hebben. r Ik ga over tot de zuster der tijrannij, namentlijk de wreedheid, welke, zoo men ze uit het rechte oogpunt befchouwt, geen mindere winden dan de tijrannij zelve gewoon is aantebrengen. Wat was de reden, dat de zogenaamde brandende kamer, die in Engeland opgengt wierd om de Protestanten te verdelgen een verkeerde uitwerking had? niets anders Lezers da'n de wreedheid, waar mede de befluiten dier kamer genomen en ten uitvoer gebragt wierden. , Was de wreedheid, waar mede de Graven serini door Keizer leopold den I. behandeld wierden, zoo dat zij zelfs op het fchavot hun leven verliezen moesten, wel in ftaat, om het vuur der vrijheid in de harten der onderdanen uittedoven ? neen : in tegendeel getuigen de histonjfchrijvers, dat het bloed, het weik voor die zaak gedort was, meer aanhangers aan de vrijheid bezorgde dan er door afgefchrikt wierden —'t is wonder Lezers dat de grootde gebeurtenisfen in de wereld dikwils te wecigebragt zijn door die perfonen, welke er de fterkfte tegendanders van waren, en dat de middelen, welke in het werk gefteld wierden om een zaak te verïedjè. len, dikwils juist dienen moesten om dezelve te bevorderen.— zoo is bij voorbeeld het bloedder martelaren het zaad der kerk geweest —en laten wij onze toevlugt maar weer nemen tot ons eigen vaderland, dat klinkt toch altijd het beste — wat heeft onze voorvaders in het verdedigen der vrijheid meer winst aangebragt dan de wreedheid van duc d'alva en zijnen onmedogenden meester? — ftrenge Heren regeren niet lang, was hun fpreekwoord, en zij hebben het door hunne eige gefchiedenis bevestigd. — Toen de Kartageniënzers door de Romeinen overwonnen om de vrede kwamen verzoeken, op voorwaarde, die zeker voor de Iaatflen niet onvoordelig zouden geweest zijn, was attilius regolus, de veldheer der Romeinen, wreed genoeg om dat verzoek van de hand te wijzen — maar was het daar mede gedaan? — neen zeker de Karthageniënzers dus gedwongen zijnde om van den nood eene deugd te maken , gelijk men zegt, verzamelden hunne krag-  kragten, er Wat zegt aanbrengt! Ik zie d; lopen, en zal ik het C 175 )  C 17* ) en geloofsgenoten de Engelfchen hebben er zoo ve»t voordeel van getrokken, dat zij buiten dat misfehien onze geloofsgenoten nooit zouden geworden zijn — ik zal die historij mijne Lezers zoo kort ais mogelijk is verhalen. Hendrik de VIII., Koning van Enge. land, was getrouwd met catharina, de weduwe van Zijn broeder — maar onder de ftaatdames van de Koningin was eene zekere anna boleyn, op welke de Koning fmoorlijk verliefd raakte — nu dat is wel meer gebeurd aan de Vorflelijke hoven, zult gij zeggen, dat is ook zoo — maar daar ik eigentlijk op wildé nederkomen is dit —- dat zijne Majesteit zijn uiterfte Lest deed om zijn huwelijk met catharina door den Paus vernietigd te krijgen, en als deze uit vreze voor jcarel den V. zich daar toe niet zoo gemakkelijk liet overhalen als zijne Majesteit wel gewild had, befloot Hij het Pauslijk juk aftewerpen, verftiet catharina trouwde met anna boleyn, en leide dus, fchoon anders een vijand der Protestanten, de grondflag van de hervorming, die onder eduard den zesden in Engeland zegepraalde. 6 Nu zoude ik van de onverdraagzaamheid moeten fpreken en aantonen, welk eene grote winst ons vaderland daar van genoten heeft — maar het blaadje ls vol — en het geen ik er van te zeggen had is vrij lang — misfehien komt er wel eens gelegenheid om over dit Huk nader te handelen. Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en K R? A P, cn alom bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor één en een halven ftuiver te bekomen zijn.  D £ ANTWOORDER Candide et modeste. N°. 127. WAAR. KOMT HET VAN DAAN? (Fraagal N°. 231.) ^S^anneer wij ons werk maken om de levenswijzen der menfchen met een aandagtig oog te be* fchouwen, zal ons de bovenltaande vraag alle 00genblikken op de gedagten komen. — Waar komt het van daan? moet men dikwils vragen, wanneer men menfchen, die drie of vier honderd gulden jaarlijks inkomen hebben, ziet leven trotsch de vermogendfte burgers van de ftad, ja, wanneer men anderen, die een post bekleden, welke meer eer dan voordeel aanbrengt, een front en vertoning ziet maken, als of ze hier of daar een fchatkist hadden, daar ze het geld maar voor het uithalen hadden; — mij heugt, dat ik in mijn jonge jaren eens aan een bedelaar, die aan de pastorij van mijn vader alle week een ftuiver kwam halen, hoorde vragen, hoe veel hem de bedelarij jaarlijks wel kon opbrengen? eene rare vraag Lezers! daar menig een niet gaarne op antwoorden zoude — hee? — maar het bleek uitzijn antwoord, dat het een cordate kaerel was — hoe begrijpt gij dat, mijn Heer! zeide hij, met of zonder de profijten ? Hoe! heeft een bedelaar ook profijten? — Ja, als wij hier of daar het een of ander iantreffen, dat ons in de weg ftaat, begrljpje, dat nemen III. Deel. Z wy  ( 178 ) wij meê, en dat rekenen wij onder de profijten. —— Wat dunkt u Lezer? zoo zou zich de vraag zeer ge-» makkelijk laten verklaren — ik geloof, dat de profijten van verfcheide ambten dikwils tienmaal groter zijn dan het gehele traktement — én dat kan de reden wel wezen, waarom fommige menfchen juist geen grote liefhebbers zijn, om rekenfchap te doen van het geen zij ontvangen en uitgegeven hebben —■ ik heb verfcheide Rentmeesters gekend, die er om de dood niet aan wilden ; — en dat zijn nog maar partikuliere zaken, die op een minder foort van ambtenaren hare betrekking hebben — maar de vrees van grote Heren om rekening te doen heeft dikwils grote onheilen aan volken en Staten te weeg gebragt. Wanneer ALCibiades eens zag, dr.t pericles in verlegenheid was» vroeg hij hem daar de reden van, en kreeg ten antwoord , dat hij niet wist, hoe hij van fs lands geld, dat door zijne handen gegaan was, rekening zoude doen *•* Wel nu! doe dan uw best, zeide alcibiades, om er geen rekening van te doen, en dit was in de daad de reden Lezers, dat pericles den Peloponnefifchen oorlog doordrong, die zes en twintig jaren geduurd heeft. , Maar laten wij tot onze vraag wederkeren. — Waar kwam het van daan dat de Romeinen, toen zij tarquinius, den laatften hunner Koningen, de fehop gegeven hadden , eer zij de Republijkeinlche regeringsvorm nog volkomen gevestigd hadden, met zoo veel tegenftand en moeijelijkheden te worftelen hadden? was dat om dat de Goden verfioord waren, dat zij hunnen geliefden tarquimus van hoogst deszelfs eminente waardigheden beroofd hadden ? zoo zeiden de Priesters, die bij de Koninglijke waardigheid hun bijzonder voordeel vonden; maar men zoude al zeer finguliere denkbeelden van de Goden hebben moeten koesteren, om te geloven, dat zij zich bekreunen zeilden aan een hof, dat in weelde leefde, dat zich vet  C i79 ) vet mestte met het zweet en bloed der ingezetenen, en daar alle ondeugden, wreedheid en onrechtvaardigheid bijna geoorloofd waren — neen het waren veelal de ondeugendften onder de Romeinen zeiven , die hun vaderland deze onheilen berokkenden , en die , om zich zei ven te verfchonen, de fchuld zeer behendig op den breden rug van de Goden leiden. Men zou waarlijk gezegd hebben — waar komen al de vijanden van daan, die zich voor den aigezetten Koning al in de bresfe fielden — de Latijnen,de Hetruseen, de Faiiscen, de Fidenaten enz. enz. vereenigden zich allen met malkanderen, en kwamen met de uiterfte woede en geweld op Romen af, even als of zij die ftad en alle derzelver jnwoonders maar zoo met huid en hair, gelijk men zegt, zouden opgeflokt hebben. — En in de daad men zou gezegd hebben, waar moet de kragt bij de Romeinen van daan komen, om zoo velen en zulke gedugte vijanden te wederftaan? want men mag zeggen wat men wil — vetl honden zijn toch den haas zijn dood, gelijk het fpreek-, woord zegt; maar dat wierd in dit geval ten minften niet bewaarheid. -— De Romeinen, die nu hUDne waarde hadden leren kennen, en de genoegens der vrijheid reedts aanvankelijk gefmaakt, ziende, dat zij moesten overwinnen of fterven, indien zij niet aan de willekeur en de fnoodfte mishandelingen van hunne vijanden wilden bloot gefteld zijn, waren allen . in helden hervormd — burgers, die te voren am zoo te fpreken, tegen geen jonge zouden hebben durven ftaan, vogten in de eerfte gelederen met eea moed enonverfchrokkenheid;die allen geloof te boven ging, en die men zeker in twijfel zou trekken, indien zij door de geloofwaardigfte fchrijvers niet be* vestigd wierden. • <• Onder de vijanden der Romeinen was er geen ftoi>ter en gedugter dan zijne Majesteit de Koning der Hetruscen, porsenna genaamd , die zoo een groot en wel geoefend leger had, dat hg zich verbeelde j dat 3 at  ( 180 ) alle menfchen naar zijn pijpen dansfen moesten — deze geduchte vijand was reedts tot ophetRomeinsch grondgebied doorgedrongen, en had bereids den bergjanicuJus, een van de voornaamfte fterktens der ftad , ingenomen, waardoor hij gelegenheid had om de Romeinen alle toevoer aftefnijden. De Republijkeinen dus in dezen Miterften nood gebragt hebbende, liet hij hun, uit pure menschlievendheid Lezers! en om het menfchenbloed zooveel mogelijk te fparen.nog eens ernftig afvragen , of zij zich aan zijne begeerte nog wilden onderwerpen, en hunnen wettigen Koning tarquinius weder in zijne Vorige waardigheden herftelien? dat hij dan als vriend binnen trekken en de rust bewaren zoude, maar, in geval van weigering, dat hij dan alles te vuur en te zwaard zou verwoesten, met bijvoeging van meer andere dreigementen, die in foortgelijke manifesten gebruikelijk waren. Hier was goede raad duur, Lezers! — de voorflagen van de menschlievenden ïorsenna van de hand te flaan was wel goed — maar waar moest de magt van daan komen, om een vijand, <3ie reedts zoo vele vorderingen gemaakt had, te wederftaan? — evenwel na een bedaard overleg van de vertegenwoordigers des volks wierd eenparig het befluit genomen, om te antwoorden — „ dat zij zeer » gewigtige redenen gehad hadden, om hunnen ge. H wezen Koning van zijne hoge bediening te ontzet- * ten, en meenden in bun eigen land zodanige maat. w regelen te mogen nemen als zij tot bevordering van • hun geluk en welftand het meest dienftig oordeelte den, en voorts, dat zij niet konden belluiten om m van dit hun wettig recht aftegaan, maar liever al■ les wagen zouden, dan eenen Koning, wiens rew gering hun zoo vele onheilen verwekt had, weder M in een bewind te berftellen, van het welk hijwet» tig door de ftemme des volks was ontzet ge„ worden". In den oorlog, Lezers! komen zulke vertogen weinig te pas, en in dit geval zouden 3è ook zeer weinig afgedaan hebben, indien ze niet  ( i8i ) niet gepaard geweest waren, met eene bijna ongelooflijke dapperheid der Romeinen. Een zeker Romeinsch Jongeling, laat ik dit enkeld ftaaltje maar eens bijbrengen, het gevaar ziende, waar in de pas ontloken vrijheid gebragt was, nam het moe. dig befluit om te beproeven of hij door zijn leven in gevaar te (tellen , het vaderland redden kon ; — zich derhalven in het gewaad van een Hetrusciesch Soldaat gekleed hebbende,ging hij in het vijandelijk leger met oogmerk om den Koning van kant te helpen —maar zijne majesteit in Perfoon niet kennende, miste zijn aanflag in zoo verre, dat hij in plaats van den Koning, deszelfs geheimfehrijver, die naast hem op den troon gezeten was, met een ponjaard zodanig trof, dat hij dood ter aarde viel — op heter daad gevat en door den onthutften Koning naar de reden van dit ftout beftaan gevraagd zijnde, gaf hij zonder eenige bevreesdheid te laten blijken dit antwoord: mijn naam is mutius cordus ; mijn oogmerk was, om Romen van deszelfs wreedjlen vijand te verlosjen, ontlast daarom alle uwe woede op mij. — Gij zijt een ooggetuige geweest van mijn' moed, beproef nu ook mijne (landvastigheid door folteringen ; en dan zult gij moeten belijden , dat de Romeinfche dapperheid mij bekwaam gemaakt heeft beide om te onderwinden , wat een mensch kan doen, en te lijden wat de menfchelijke natuur kan uit/laan. Deze ftoute daad, welke de verwondering van alle eeuwen heeft tot zich getrokken, gevoegd bij meer andere blijken van onverfchrokkenheid en (landvastigheid was eindelijk van dat gelukkig gevolg voor de Romeinen, dat zijne majesteit de Koning der Hetruscen begreep, dat zijn bier daar niet werken zoude , en dat het onmogelijk was eene natie met de wapenen tot gehoorzaamheid te brengen, onder welke ieder burger een Soldaat was, en het zich tot eer rekende om zijn leven voor het Vaderland opteoffe. Z 3 ren  C 182 ) ren - weshalven hij het voorzigtig befluit nam, om niet zijne troepen naar hoogstdeszelfs vaderland te rBplieeren, en de Romeinen de Romeinen te laten De overige vijanden, onder welke zich meest alle de Roomfche Emigranten gevoegd hadden, kregen van tyd tot tijd ook ellendig op de ooren - waar komt al het volk vandaan} moesten zij dikwils uitroepen, als z(j zagen, dat er voor ieder Romein, die Zij vernoegen, weer twee in de plaats kwamen, zoo, dat het voor bun onmogelijk wierd, om het op den duur tegen hun uittehouden — maar het geen hunne hoop altijd nog levendig hield was dit, dat zij door inwendig verraad te floken de boel nog eens hoopten ten onderden boven te keren — maar het was net of het ongeluk fprak — alle famenzweringen, zo dra ze op het punt waren gekomen van uit te barften, wierden altijd ontdekt, en ogenblikkelijk met wortel en tak uitgeroeid — wordende alle de genen , die er deel aan gehad hadden , zonder veel complimenten te maken en zonder aanzien van perfonen, een hoofd korter gemaakt, 't welk zelfs zoo ver ging, dat de aanzienlïjkfte burgers, gelijk als onder anderen de zonen van Brutus, op die wijze de knikker kwijt raakten , aan welke gelijkheid in het ftraffen men zeker vooreen groot gedeelte moet toefchrijven, dat de Romeinen ip zulke gevaarlijke ogenhlikken, de inwendige rust, zonder welke het nieuw gebouw onmogelijk kou ftaande blijven, zo.o voorbeeideloos bewaarden. Als men die oude historietjes nog eens zoo naleest — hee Lezers! dan zou men haast zeggen —waar kwam de magt, het geld, en al het oprlogs gereedfchap van daan, om zoo een geduchten oorlog uitte houden?—. waar kwam het van daan, dat de Romeinen zonder eenigen onderftand van anderen in ftaat waren om het tegen zoo vele volken alleen uittehouden ? —hoort Lezers, daar valt niet van te zeggen. — als een volk aangeyunrd wordt door eene oprechte liefde tot de, warQ,  ( x«3) Urare vrijheid, en in de gelegenheid geweest is, om de rampen der flavernij te ondervinden, dan is het in ftaat om alle moejelijkheden te boven te komen, en. zelfs wonderen van dapperheid te verrigten. — Waar kwam het van daan dat onze Republijk, die gerekend tegen de uitgebreide magt van Spanjen bijna niets was, evenwel zich in ftaat bevond, om het tegen die uit. gebreide magt uittehouden, niet alleen , maar haren dwingeland in het einde zelfs te noodzaken om de vrede te komen verzoeken — kijk wanneer het zoo ver komt, dat een trotfche vijand, die voorheen alle ongehoorde eifchen gepaard met de fchromelijkfte dreigementen gewoon was te doen, zelfs om de vrede komt verzoeken — dan mag men wel vragen — waar komt het van daan ? en dan kan men , om nu eens op zijn oud Romeinsch te fpreken, zich bijna niet onthouden van te geloven , dat de Goden de Zegepraal van zulk een land volftrekt belloten hebben want als Wij de zaken van agteren zien, moeten wij maar tot het befluit komen, dat het met Romen en met ons land ook al, juist zoo moest uitvallen, als het uitgevallen is, en dat de pogingen der vijanden, al waren ze nog eens zoo fterk geweest, met dat al even min zouden afgedaan hebben;—gelukkig hij, die deze dingen ziet, en die in tijds weet te replieren! Maar waar komt het van daan , dat de menfchen zulke dingen al te maal niet zien ? ja Lezers, dat is een blindheid, die op de aangezigten ligt, en die ook al zijne voordelen aanbrengt. — Indien de Koning van Spanje de uitkomst, welke de opftand onder de Nederlanders gehad heeft, van te voren gezien had, dan waren onze voorvaders zeker nimmer vrij geworden zeer fpoedig zoude hij de gemoederen door eene geveinsde vriendelijkheid en arglistige toegevenheid hebben weten tot bedaren te brengen; maar menende , dat hij zoo een handje vol volk zeer gemakkelijk dwingen konde, en dat hij veel te hoog verheven was, om zich door een partij vrijheidfchreeuwen. de Nederlanders de wet te laten voorfchrijven, moest zijn haantje Koning kraaien het koste wat het wilde — en deze ftijfhoofdighé'id, om zich niet naar de gang van het werk te willen fchikken, was juist de reden , dat bij de bout op den kop kreeg. — Die alle dingen van  C 184 } van te voren wist zegt het fpreekwoord was fpoedi» rijk, en dat is in fommige opzlgten wel waar; maar indien men ook alle dingen van te voren wist zouden 'er ook verfcheide gevonden worden, die op hunne ftoelen geen ogenblik zouden kunnen (lil zitten van benauwdheid — en dat zou waarachtig ook niet phifierig Wezen — hoe menig genoeglijk uurtje heeft Keizer Vltellius,niet onder devies met wijntjeen rrijnrjedoorgebragt., maar als zijne majesteit eens geweten had, dat Bij nog door zijn eigen volk met de ftrop om den hals en met de handen op den rug gebonden naar de ftrafplaars zoude gebragt worden, om daar met de koord te worden geftraft zo dat er de dood navolgde, ik geloof dat hem de lust naar wijntje en trijntje wel'zou vergaan zijn — ik kan dus niet zien Lezers, dat net zoo heel nuttig voor betmensehdom zou zijn, om alle dingen van te voren te 'weten -— maar mij dunkt, dat ik min of meer van het fpoor geraakt ben niet waar Lezers ? — waar komt dat van daan ? —Zou het ook wezen, om dat een mensch tegenwoordig zijn hoofd 200 vol muizennesten heeft —ja, hoe meer voorwerpen dat iemand zeker ziet, hoe minder hij op een enkeld ftuk bepaald kan blijven denken—terwijl ik bezig ben om dit antwoord te fchtijven, komt er een rijdruig met vier paarden en een voorrijër voorbij mijn huis heen draven — de eene poord in en de andere weer uit — waar komt dat van daan? roept mijn buurman — 'r is Brabants fpoor zegt de ander — dat zulten viugtéTtngen wezen1 roept een derde . daar fchijnt haast bij het 'werk te wezen zegt een vierde — ik bid u Lezer wie is in zulke' omftandig» heden in ftaat orh bij zijn ftuk te blijven en geregeld te denken — waar komt het vandaan, dat wij zelfs, .... kijk — kijk — kijk — daar ben ik door dat vervlooide rijdtuig heel vergeten , wat ik zeggen wilde. Ts DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven-weeklijks vopr een en een halven ftuiver te bekomen zijn.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 128. WAT IS NO DB VRAAG? (Vraagal N°. s3*>) 't Is niet wel mogelijk, Lezers! om op deze vraag voldoende te kunnen antwoorden — het geen toch de vraag was in den tijd, toen de vraagal dit nommer fchreef, dat is tegenwoordig de vraag niet meer; — die tijden verfchillen weer heel wat van malkannen ; en het geen zelfs op dit oogenblik de vraag is, terwijl ik dit nommer fchrijf, zal misfehien de vraag niet meer wezen over een dag twaalf of veertien, wanneer het mijne Lezers onder de oogen zal komen — nooit wisfelen de vragen meer en fpoediger af dan in tijden van beroeringen, en die beleven wij immers? fchoon het, wat ons vaderland betreft, alles zoo rustig, zoo vreedzaam en zoo liefderijk toegaat, dat men niet eens zeggen zou, dat het in oorlog was. > Maar dat Is tot daar aan toe — het geen ik eigenlijk zeggen wilde, is dit, dat de vragen nooit meer afwisfelen dan in tijden van beroeringen dikwils is de vraag dan hoe men zich op eene behendige wijze, die niet al te fterk in het oog loopt, in den oorlog zal inwikJJI. Deel. 'Aa k*  ( i8Ö ; kelen ; en nsuwijks heeft men een jaar of twee taliter qualiter den oorlog gevoerd, of de vraag is weder, hoe men maar fpoedig genoeg den vrede zal bewerken De Romeinfche Groten, die nu en Öan nog al eens met de burgers over hoop lagen, hadden altijd zoo den eenen of den anderen nabuur aan de hand, waar mede zij oorlog konden maken , wanneer het hun goed dagt — en van dat huismiddeltjen bedienden hij zich meestal, wanneer de burgers over het openbaar beftuur niet wel te vreden, het een of ander van de Overheden begeerden, daar die Heren niet gaarne toe befluiten wilden — en dat gebeurde nog al eens eene enkelde reize, want hoe zeer de Regenten telkens ook op hun woord van eer verzekerden, dat de zaken van het land met alle mogelijke getrouwheid, ten meesten nutte der burgerij, beftuurd wierden, zoo waren er echter altijd woelgeesten, die dan dit dan dat daar op aantemerken hadden; en wat zouden de arme Regenten dan doen ? Zodra het op de vraag aankwam — hoe zullen wij de oproerige burgers weer het best tot 'bedaren brengen? dan moesten er altijd de Equen, de P~olscen, of iemand van de andere naburen voor op draaien, aan welken dan onder het een of ander voorwendfel per fas aut nefas, gelijk men dat noemt, de oorlog verklaard wierd, om de burgerij langs dien weg bezigheid te verfchaffen en hare gedagten op eene zeer behendige wijze tot iets anders te bepalen —— 8 goeden Hemel wat hebben die voiksbewingen dikwils een menfchenbloed gekost!!!! hoe veel geruster zou men leven , als ieder zijn pijp maar in rust en vrede in den hoek van den haard zat te rooken, dan konden wij immers het'vette van de aarde genieten onder onzen wijnltok en vijgenboom? — Laten wij met onze gedagten maar eens een  ( i87 ) een jaar tien of twaalf te rug keren — wat was toen alles lief en vreedzaam — hee ? men fprak over koetjens en kalveren, over kermis en beestenmarkten — niet waar? en wij leefden om zoo te fpreken als in Abrahams fchoot — maar komt er tegenswoordig eens om — nu komen al de vragen op den oorlog thuis, en fchoon wij alle reden hebben om verheugd te wezen, dat er van onze landgenoten blijkens de nieuws, papieren zoo weinig komen te 'fneuvelen, kan men echter niet nalaten om te ijzen en te beven als men hoort, dat er.twaalf, vijftien, ja fo intijds twintig duizend Franfchen op het flagveld gebleven zijn — men moet zijne vijanden toch liefhebben en zegenen ... maar apropos, wij fpraken daar ftrak met èen enkeld, woord van de Romeinen; — zou er wel ooiteen volk geweest zijn, daar de vraag, die wij in dit nommer, beantwoorden moeten,in de onderfcheide tijdperken meer te pas gekomen is dan daar? ik twijfel er aan. Toen zij bij hunne eerfte opkomst het eenhoofdige beduur tot hunne regeringsvorm gekozen hadden, wat was toen de vraag? hoe zij die Koninglijke magt het best bepalen zouden, zoo, dat er 'net volk: in zyne rechten niet door benadeeld wierd — en dat deden zij waarlijk, naar de omftandigheden van dien tijd, op eene meesterlijke wijze — zij leefden in de daad onder hunne Koningen dikwils veel vrijer en gelukkiger dan de jnwoonders van menige Republijk, die onder den fchonen naam van vrije burgers, dikwils volmaakt flaven waren — de Koningen namen. hunnen plicht waar en het volk ook de eerften waren ftllzwijgend binnen behoorlijke bornes befloten, en zodra als zij die hadden willen te buiten gaan, zouden zijdoor het volk op de kneukels gekregen hebben;-— en dat evenwigt, Lezers! maakte het geluk der Romeinen duurzaam — maar in vervolg van tijd begonnen de Koningen zich al langzamerhand te verheffen, en wat meer magt aantemaügen, tot dat taequinihs de tro/fcfie eindelijk zich als een volmaakte dwinge* Aa 3 land  ( m > Itttó gedroeg, en hot volk zoo weintg telde als een plantagiemeester, in de oost, zijne Haven, Zotang de Koningen zich als vaders van het volk gedragen hadden — was de vraag altijd geweest — hoe zullen wij ons dankbaar genoeg omtrent onzen braven Koning gedragen ? — maar nu was de vraag heel anders; — hoe komen wij het best van onzen Koning af? —■ en wanneer een moedig volk zich zulk eene vraag voorftelt, Lezers! duurt het doorgaans maar een korten üjd, en zij is volledig beantwoord;— en zoo ging het in dit geval ook zijne Majesteit wierd. Zonder veel complimenten te maken, van zijne hoge 'waardigheid afgezet, de poorten voor hoogstdeszelfs neus toegefloten , en alle de aanflagen van hem en zijne hoge bondgenoten, om het roer der regering door geweld der wapenen weer in zijne handen te ftellen , gelukkig ver'ïedeld — Cbijna op dezelfee wijze, mijne Lezers! gelijk onze voorvaders met de Koning van Spanjen gehandeld hebben.) INu veranderde de vraag geheel van gedaante — wij zijn nu onzen Koning kwijt, zeiden zij, maar welke regeringsvorm zullen Wij nu in de plaats Hellen? — op dat ogenblik kan men juist niet zeggen, Lezers! dat de Romeinen knap bij de hand waren, indien zij hun belang gekend hadden, dan hadden zij de tijrannij met wortel en tak, gelijk men zegt, moeten uitroeien en eene duurzame conltitutie vestigen — maar indien men de zaak zonder vooroordeel overweegt, en geen acht Haat op de getuigenisfen van de nieuwe Overheden, die het volk bij al wat heilig was telkens verzekerde, dat zij waarlijk vrije menfchen waren, en de vrijheid in alle hare uitgeftrektheid genoten, dan zal men bevinden , dat zij flegts van meester veranderd en van de eene flavernij in de andere vervallen waren de naam van Koning was wel gebannen, maar de Koninglijke magt geenfints; — die had men met eene verwonderenswaardige loosheid onder eene andere •enaming, die wat zediger was, onder de aanzienlijken  ken van den lande weten te verdelen, en het volk was er geheel van uitgefloten. Nu is de vraag handelde onze voorvaders ook zoo, toen zij het Spaanfche juk hadden afgefchudi ver daar van daan Lezers, die berftelden de vrijheid volmaakt — zoo dat wij nog heden ren dage de aangename vrugten genieten van de belangeloze vaderlandsliefde, van de vrijheidminnende Overheden, die teen het volk beftuurdenü Maar, vraagt misfehien iemand van onze Lezers! — genoten de Romeinen met dat al de voordelen niet, die zij grond hadden om op hunnen betoonden moed en dapperheid te verwagten ? ja; zoo lang ten minften de Overheden binnen de palen bleven van hun gezag, maar om de waarheid te zeggen, het duurde niet zeer lang of zij ontaardden van hunne eerfte deugd, en begonden zich van alle gezag meester te maken, even als of de afzwering van den dwingeland alleen ten hunne voordele, en niet ten voordele van het ganfche volk geweest was. De Raadsheren, die voorheen niet ten onrechte Vaderen des Vaderlands genaamd waren, gaven zich over aan de weelde, overdaad en hebzugt — zoo dat de liefde des vaderlands wel fpoedig voor hunne heersch. zugt wijken moest. Het volk zag nu wel, dat het zich door zijn al tfc groot vertrouwen in de luren had laten leggen, gelijk men zegt — maar dat was te laat — de Regenten hadden de koek met malkanderen gedeeld, en het volk van die fchone vrijheid, welke men zoo hemelhoog verheft had, niets anders dan de blote fchaduw overgelaten ; —dit gaf aanleiding, dat er van tijd tot tijd hevige verfchillen tusfehen de burgers en de Overheden onrftonden, bij welke gelegenheid het volk wel eenige middelen in het werk ftelde, om het juk der overheerfching te verbreken — nu eens door het aanftellen van gemeensmannen, dan eens door het verkiezen vaneen Oppergezaghebber enz. — maar daar Aas het  C i9° ) het volk zelfs niet genoeg verlicht was en altijd door de oogen van anderen moest kijken, die het meestal fchandelijk om den tuin leidden, zoo verviel het door gebrek aan het nodig doorzigt om gefchikte middelen uittekiezen van het eene kwaad in het ander, en bleef ondertusfchen altijd blooigefteld aan de overheerfching van vermogende Groten, die, fchoon zij dikwils onder malkanderen over hoop lagen, echter in dat ftuk het altijd eens waren, om het volk gezameotlijk te onderdrukken. Kijk, Lezers! :daar zijn in onzen tijd ook wel misnoegde menfchen geweest, die altijd den mond van onderdrukking en geweld vol hadden, maar indien zij de moeite hadden willen nemen, om hun toeftand eens met die van de Romeinen te vergelijken — dan zou de vraag zijn, of zij in plaats van klagen geen reden zouden gehad hebben 0m hun geluk hemelhoog te verheffen? — kijk, ik ben dan een magtigeliefhebber, dat ieder mensch uit zijn eigen oogeo kijkt, en de zaken met malkanderen vergelijkt!!! Nadat de Romeinen nu verfcheide jaren dan eens met wat meer dan eens met wat minder voorfpoed tegen de heerschzugt geworfteld hadden, vervielen zij eindelijk moedeloos geworden zijnde, in een ftaat van zorgeloosheid, zich te vreden houdende met den naam van vrije burgers, zonder dat zij van het wezenlijke van de zaak iets het allermintle genoten — met dat al waren zij met hunne ingebeelde vrijheid nog zoo in hun fchik, dat de eerfte, die hun had willen overtuigen , dat zij geen vrije menfchen waren, gevaar zou gelopen hebben om het licht uit zijn oogen kwijt te raken. ~ Eindelijk echter wierden zij, ik weet niet door welk toeval, uit deze flaapziekte opgewekt — z'j bragten zich te binnen met welken heldenmoed hunne voorvaders het Koninglijk juk verbroken hadden, welke herinnering hen het vermogen leerde kennen, 't geen zij werkelijk in zich zeiven bezaten —■ zij lieten zich door geen valfchen fchijn van vrijheid meer bedrie. gen, maar vatten gezamentiijk de wapenen op, en  ( i9i ) befloten dezelve niet eerder neder te leggen dan nadat 2 j in het waar genot van hunne vrijheid volkomen zouden herfteld wezen. Indien ik alle de bewegingen, troebelen en wederwaardigheden, mijne Lezers! die dit befluit van het Romeinfche volk verzelden en agtervolgden, in het brede wilde voordellen, zou ik daartoe alleen wel een werk zoo groot als de Post van den Neder-Rhijn nodig hebben — maar de vraag is hier zoo zeer Diet, wat er in die troebele tijden al voorgevallen is, als wel, wat na het eindigen van alle die wederwaardigheden en lange verdrukkingen eindelijk de uitkomst geweest is. Deze uitkomst, mijne Lezers! was de volkome zegepraal van het Romeinfche volk !! i Alle posten van het Staatsbeftuur, die voorheen alleen onder de Groten waren uitgedeeld, wierden voor alle deugdzame burgers, die er de bekwaamheid tot hadden, verkrijgbaar gemaakt — het volk kreeg zijn recht te rug, om zijne eige Overheden aantedellen onderden naam van Gemeensmannen, en zoo dikwils te vergaderen, als het hun zoude goeddunken. Maar nu is de vraag was Romen wel gelukkig met die nieuwe Regeringsvorm f ja zeer gelukkig, mijne Lezers! — het is nauwelijks te geloven, zegt salustius, hoe rasch het gemenebest tot eene aanzienlijke grootheid opdeeg, zodra het volk zich de vrijheid flegts had weten te verwerven en waarom toch zou Romen niet even zoo wel na het herftellen van de vrijheid gelukkig hebben kunnen zijn, als ons vaderland na het verbreken van de flaaffche ketenen der overheerfching? De vijanden der vrijheid, die bij de overheerfching hun voordeel vonden, gelijk er van dat foort altijd gevonden worden , hadden daar wel magtig veel kwaad van voorfpeld, dezelve als onbegaanbaar met de omftandigheden, waar in de Romeinen zich bevonden, uitgekreten, en de voorftanders daar van met den naam van oproermakers, nieuwigheidszoekers, en ik weet al niet wat, beftempeld — maar de vraag is — of zulke aanmerkingen in zaken van gewigt wel iets afdoen? — neen zeker — toen onze voorvaders het juk van Spanjen wilden affchudden, toen was de vraag, of het overig gedeelte van Europa die grote en verheven daad, die het naderhand zelfs heeft moeten goedkeuren en rechtvaardigen, in het begin ook niet uit een verkeerd oog-  C 19a ) oogpunt befchouwd heeft en den fchijn van ontrouw, oproer en rebellie niet voor wezenlijk ontrouw, oproer en rebellie gehouden; en de belangeloze onderneming van vader willem niet met den naam van eene kwsJe en ongehoorde zaak beftempeld heeft? zeer zeker, mijne Lezers I het flaafsch Europa toen niet vatbaar voor het begrip van vrijheid moest die zaak zeker als weerfpannig aanzien, even gelijk het in tell, den beroemden herfteller der Zwitzerfche vrijheid, in den beginnen ook eenen oproerigen nieuwigheid - zoeker gevonden had, maar dat is het beloop der wereldfche zaken — de reformatie, en wat is er heilzamer uittedenken dan deze? had zelfs hare vijanden, die derzeiver voorftanders als monfters van het menschdom en als verwoes-ters van den Godsdienst affchilderden — maar door magtfpreuken moet een man, die denken kan, zich nooit uit het veld laten flaan, integendeel ieder moet voor zich zeiven denken, en met aflegging van alle vooroordelen overwegen, wat nuttig en wat fchadelijk zij — anders loopt hij gevaar, om tot alles vervoerd te worden en doorfnode Catilinaas verleid, zelfs medetewerken tot ondergang van zijn vaderland — ik wil gaarne de menfchen voor mij laten prediken ik wil de fchriften der Wijsgeren ook wel doorlezen — maar het recht van denken en van uittekiezen wat mij het best aanftaat, behoud ik voor mij zeiven — en zoo ik naderhand zie, dat ik den bal heb misgeflagen; dat ik, gelijk zulks zeer gemakkelijk gebeuren kan, gedwaald heb, dan fchaam ik mij niet om van batterij te veranderen, zodra ik beter licht in de zaak krijg — de vraag is maar — wat is waarheid? en ben ik als een eerlijk man niet verplicht die aantekleven ? Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, •n alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijk» voor één en een halven ftuiver t,e bekomen zij!!.  D E ANTWOORDER. Candide et modeste. N°. 129. rs er over de smaken wel tï oordelen ? (Vraagal N°. 233.) Beloften maken fchuld zegt een vaderlandschfpreefc* woord , daar ik dikwils al Beer gewigtige troostgronden pit gewoon ben te rrekfcen — als iemand iets beloofd heeft, moeten wij geen mistrouwen hebben , dat hij zijne belofte niet na zal komen, zoo lang wij gene dugtige bewijzen hebben, om zijne braafheid en zijne eerlijkheid in twijfel te trekken. — Daar kunnen zomtijds omftandigheden wezen , dat iemand zijne beloften zoo fpoedig niet kan volbrengen , als men het wel wenfchen zou, maar dan moet men wat geduld oefenen —— ik weet wel, dat voor iemand die de maag jeukt, de koek altijd langer in de pan fchijnt te blijven , dan voor een ander, die er al een ftuk of vier agter de knopen gezet beeft — maar in alle geval is het toch beter om den tijd met geduld aftewagten, anders krijgt men ligtelijk eene ongare koek, die zeer bezwarend isen ons naderhand dikwils zou op breeken. — Keulen en Aken is op eenen dag niet gebouwd —> daar zyn wel eens hulptroepen beloofd, dfe men zei,» de, dat ook werkelijk op marsch gegaan waren, doch na verloop van een goede veertig jaren nog niet op de beftemde plaats waren aangekomen ; maar zaa men daarom moeten denken, dat zij nimmer zoude» III. Deel Bo  C 194 ) aankomen? — malligheid!! — als ik eens een zwaarmoedige bui heb, 't geen ik echter met dankbaarheid erkennen moet, Lezers! dat mij in langen tijd niet gebeurd is, dan veeg ik de zorgen dikwils van mijn hart, met het volgende versje, 't geen elk braaf Nederlander met gulde letteren in zijn beste Kamer moest gefchilderd hebben. Ik leef op hoop ik zal volherden, Dat niet en is, dat kan haast werden. Maar — hoe ftrookt deze inleiding zegt menig een van onze Lezers misfehien, met de vraag, die in dit nommer moest beantwoord worden? wat overeen, komst is er tusfehen het volbrengen van eene belofte en het beoordelen van de fmaak der menfchen ? — ik zou hier op kunnen antwoorden , dat men wel meer dingen ziet gebeuren, die jubi niet ftroken — maar Tvat doet dat tot mijn zaak? — ik heb eens een pas. toor die een lijkrede op een zeker iemand van groot aanzien moest houden, zijne vooraffpraak horen nemen uit de woorden verlos ons van den bozen; maar om dat een ander finguliere vooraffpraken heeft moet ik het daarom ook hebben? dat ftrookt niet — hoor Lezer ik ben geen liefhebber om veel omwegen te gebruiken, dat weet gij, en dus zal ik U maar met korte woorden zeggen , dat deze ganfche inleiding alleen dient, om U langzaamerband bekend te maken dat het eindelijk tijd begint te worden, om mijne belofte te volbrengen en den brief van de weduwe [Teunisjèn, op haar herhaald verzoek een plaats interuimen, daar zullen er misfehien wel onder onze Lezers wezen, die zeggen zullen al weer een brief? — een brief van een weduwvrouw? wat ligt ons daar aan gelegen — maar tover de /maken is niet te oordelen , ik twijfel niet, of daar zullen 'er onder de Lezers ook wel gevonden worden, die 'er nog al «enige fmaak in vinden zullen. — MON-  C 195 ) 8 & & Moksieür de Antwoorder! Ik neem de vrijheid om eens een lettertje aan U te fchrijven, en om maar direkt met de deur in huis te vallen zoo motje weeten, dat ik een weduwvrouw beu ; de oudfte van zeven Zusters — mijn man Zaliger is anno 1787 geftorven, en mijne Zusters zijn niet getrouwd; dus leven wij met malkanderen; en dat /ou zich ook alles wel Icbikken , want fchoon er voor de dood van mijn geliefde man wel eens een woordje onder ons placht te wezen, is dat nu alles ten besten gefchikt — zoo dat wij gerust en wel zouden kunnen leven, indien onze affaires maar behoorr lijk wierden waargenomen , maar om je de waarheid te zeggen, daar is in het geheel geen roemen op — we hebben motje weten een kostbare brouwerij, die lang in onze familie en van jaren heiwaards gerenomeerd geweest is. Toen mijn man Zaliger kwam te fterven waren wij genoodzaakt alles aan de meestersknegt overtelaten — want hoe zouden wij vrouwen in ftaat zijn, om al dat werk te verrigten , dat ken je zelfs wel begrijpen, —> in den beginne nam hij zijn plicht redelijk wel waar, fchoon dat wij voor ons toen al liever een ander zouden gehad hebben, om dat wij nu en dan wel eens gemerkt hadden dat hij den beker wat hoog verftaje gewoon was te ligten, maar wat zal men zeggen ? — Zijn vader en zijn grootvader was al meestersknegt in onze brouwerij geweest, en dan kan men iemand zoo ligt niet verftoten — nu ik zeg ook het ging toen redelijk wel — maar om je de waarheid te zeggen, dat begint van tijd tot tijd zoo aftenemen en te verergeren ; dat er om de waarheid te zeggen binnen kort verandering zal moeten komen, of wij zullen gevaar lopen van geheel te grond te gaan. B b 2 Tus*  iï die magt en eerambten misbruikte hij op eene zooondankbare en verradelijke wijze ten nadele van zijne meesters en het volk, dat hij zich zelfs niet ontzag , om het vaderland, dat hem met zoo vele weldaden overladen had, met deszelfs eigen geld en wapenen als een roofgoed onder zijn geweld en overheerfching te brengen. Op de baldadigfte wijze verbrak hij alle de banden, die eene maatfchappij vereenigen , huwelijkstrouw, eer, deugd, wetten, plicht, matigheid, godsdienst, en alles wat bij de wervelingen voor dierbaar en geheiligd pleeg gehouden te worden fchoon hij voor het oog van de wereld altijd nog een vertoning maakte, als of de Goden al zeer goede vrienden van hem Uivaren, even als of de tijrannij en de godsdienst de ondeugd en de vroomheid met malkanderen konden gepaard gaan. Niet minder fnood en eerloos waren de middelen, Van welken hij zich ter bereiking van zijne verfoeijelijke oogmerken bediende hij (lelde vreemdelingen aan tot Regenten, die geheel met den aard en de wetten der Romeinen onbekend waren — hij verjfpilde de fchatten van den Staat tot omkopingen, om zijn aanhang zoo veel te fterker temaken, en offerde duizenden van menfchen op alleen om zijne grootheid te bevorderen, terwijl alle de veldllagen welke hij ondernam, en al het bloed dat hij vergoot enkeld en alleen dienden, om zich in zijn gezag ftaande te houden. In plaats van het juk, 't welk hij den Romeinen had Opgelegd, te verbergen, gelijk andere dwingelanden Voor hem gedaan hadden, fcheen hij in tegendeel van begFip te wezen , dat zij deszelfs gewigt nog niet genoeg gevoelden — door fprekende daden ten minften gaf hij te kennen, dat de Republijk thands niet fneer dan een blote naam en loutere fchaduw was, en dat alles naar zijne pijpen danfen moest. Wat dunkt U Lezers van zulk een fchilderijtje ? ——■ men  C 205 ) men kan zich verbeelden, welk'eenen invloed zoda* EiB'e handelwijze moet gemaakt hebben op het beste gedeelte- der natie, bij het welk de iever voor de vrijheid nog niet was uitgedoofd —— men kan zich verbeelden, hoe het de zodanigen moet gegriefd hébten, dat zij zien moesten, dat het grootfte gedeelte der burgers niet meer vatbaar voor de vrijheid, welke hunne voorvaders zoo duur gekogt hadden , zich op eene flaafachtige wijze nederbukte voor den dwingeland , die hen onderdrukte, en zelf bij fommige gelegenheden een luid gefchieeuw ter zijner eei e aanhefte, even als of hij het volk met den voet op deszelfs nek te zetten eene grote weldaad bewezen had, voor welke zij bij iedere gelegenheid hem in het openbaar hunne dankbaarheid betuigen moesten. Maar wat zouden zij doen ? — Zugten was het eenigfte want gene middelen waren hun overgelaten om een herftel van zaken te verkrijgen ? ——— de weg van rechten zult gij misfehien zeggen maar o goeden hemel! — voor welke rechtbank zouden zij den dwingeland geroepen hebben ? — omnia Ca/ar erat — alle rechtbanken waren vervuld met zijne vleiers en afhangelingen — daarenboven was er geen magt voor handen' om tegen de zijne te kunnen opwegen, nadien de gehele krijgsmagt van den Staat enkeld van zijne wenken afhing en het gemeen door Zijne giften en gaven uit 's lands Schatkisten, zoo verblind en bechocheld was, dat het hein, in plaats van, zijnen onderdrukker, veel eer als zijn befeherm engel befchouwde, voor wien het zich als voor een godbeid met diepen eerbied nederboog. Kijk Lezers, dat zijn eerst akelige omftandigheden — men fpreckt fomtijds zoo ruimfchoots van flavernij en ellende, maar dat mag eerst met recht flavernij en ellende genaamd worden. Zoo te bll|ven; —dat zat er niet op — zich maar geduldig aan de overheerfching te onderwerpen, dat was onmogelijk voor menfchen , die zoo veel gevoel Cc 3 had-  C 206 3 hadden van hunne vrijheid op des dwingelands dood te wagten ? ja l warneer zou die gebeurenï Jtrenge Heren regeren niet lang zegt het fpreek woord wel - maarevenwel, regeerde de dwingeland Dio•nisjus , en die was toch waarachtig ook niet mak, - nog dne en twintig jaren, zoo ik mij niet bedrieg, en dat was toch nog al een hele tijd om naar te wagten. hee ? " Neen — hoe groter de dwingelandij wierd —hoe meer ondertusfchen de Republijkeinfche partij, gelijk het doorgaans gaat, het hoofd begon boven te (leken •- er wierden kleine gezelfchapjes aangelegd, waar m heimelijk over den ftaat van zaken gebroken wierd en men begon te begrijpen, dat men den dwingeland, bet koste wat het wilde, uit den voet moest helpen en aldus eene omwenteling daar (lellen — maar wanneer zou dat gcbo«ren? Eene famenzwe. nng van de moedigde republijkeinen was wel het gefebikfte'middel, om de vrijheid te herftellen, maar wie zou zich verbinden om het hoofd daar van te wezen ? Marcus Brutus , die wegens zijne uitmuntende hoedanigheden bij den raad en het volk in blakende gunst ftond, was de man , die men het meest gefchikt oordeelde, om dien zwaarwigtigen post óp zich te nemen — hij was een ieverig voorftander van de vrijheid en had zich meer dan eens uitgelaten, dat hij van gedagten was, dat dezelve niet kon herfleld worden dan door den dood van den dwingeland — maar nadien hij grote gunstbewijzen van hem ontvangen had en op dien tijd zelfs hoofdfehout van de ftad was , durfde men hem over die zaak niet openlijk aanfpreeken, weshalven men tot het befluit kwam om bij nacht op den rechter ftoel, waar op hij als hoofdfehout zitten moest, eenige papieren te leggen — waar op dit gefchreven ftond — Brutus Jlaapt gijl — Zijt gij geen Brutus meer ? en onder het beeld van den roemrugtigen Junius Brutus, die de Koningen ver- dre-  C 207 •) dreven had: gave de Hemel, dat Gij nog leefde, of dat uwe nakomelingen U gelijk waren 1 Nadat Casjius één van de geduchtfte vijanden van Cefar gemerkt had, dat dit een en ander eenigen indruk: op het gemoed van Brutus gemaakt had, ging hij bij gelegenheid , dat er in den raad een voordel ftond gedaan te worden, om Cefar den tijtel van Koning optedragen , een bezoek bij hem afleggen en vroeg hem of hij ook voornemens was de raadsvergadering bij te wonen, wanneer de vrienden van Cefar den voorflag zouden doen ,0111 hem tot de Koninglijke waardigheid te verheften? Brutus antwoordde , dat hij befloten had, op dien dag agter te blijven — maar zeide Casfius : als Gij eens ontboden wordt? —dan zal ik, hervatte Brutus, bet van mijn plicht rekenen, om mij met alle mijne vermogens tegen zulke onverantwoordelijke handelingen aan te kanten ; ja ik wil liever fterven , dan de vrijheid van mijn vaderland helpen vernielen ach zeide Casfius, wat edelmoedig Romein zou lijden, dat gij voor de vrijheid ftierft? gij bedriegt U Brutus, zoo gij gelooft, dat die papieren, die Gij op uwe rechter ftoel gevonden hebt van andere handen komen dan van defierfte en braaftte burgers van Romen — van andere hoofdfchouten verzoeken zij fpelen , feesten enz. maar van U, voor wiens naam zelfs de tijrannen beven, verwagten zij den val en ondergang van het willekeurig gezag, en zijn gereed zich aan de grootfte gevaren bloot te Hellen, ingeval zij zich flegts van uwe hulp kunnen verzekerd houden. Deze woorden maakten zulk een diepen indruk op het hart van Brutus, dat hij van dat ogenblik zijn woord gaf, om het geheel beleid der famenzwering op zich te nemen. Nu was de zaak gevonden — de naam van Brutus deed de famenzweerders in 't kort tot een genoegzaam getal aangroeien, maar nu was de eenigfte vraag nog: ■wanneer zal het gebeuren* Tegen den vijftienden Maart was,de raadsvergadering belegd om Cejar den tmel van Koning optedragen — dien dag oordeelde Brutus zeer gefchiki , ora hun oogmerk ten uitvoer te brengen — dewijl Cejar dan zeker niet zou nalaten cm in den Raad te en- woor-  C 208 ) woordig te wezen- en wat de plaats betreft, dat er geen gefchikter kon worden uitgedagt, dewijl daar geert gevaar was, dat de aanflag door het gemeen zou verhinderd worden. Zoo gezegd, zoo gedaan — het fcheen wel, of Cefar aan zijn hart gevoelde, dat er op dien dag iets gebeuren zoude, dat hem juist niet zeer aangenaam zoude wezen, ten minsten op het ogenblik, dat hij naar den Raad zou gaan, feheen hij meer lust te hebben om thuis te blijven. — Maar een van de zaamgezwoornen bragt hem onder het oog dat zijne tegenwoordigheid in den Raad volftrekt noodzakelijk was! en dat was ook in den volden nadruk van het woord waar — want als hij van kant zou geholpen worden, diende hij er zeker wel bij te wezen enfin om kort te gaan, want het blaadje loopt ten einde — hij kwam, hij zag, hij jiierf —met den roem, dathijeen getal van elf maal honderd ,twee en negentig duizend menfchen aan zijne heerschzugt had opgeofferd. Hij was zeker een man van ongemene bekwaamheden in alle kunsten van oorlogen, zegt zeker Schrij. ver, met wiens woorden wij dit blaadjen zullen be~ fluiten, doch nadien zijne heerschzugt, welke geen palen kende, hem vervoerde om zijn vaderland onder het juk van flavernij te brengen, en zich een voldrekt en goeddunkelijk gezag aantematigen over menfchen welke zoo vrij waren als hij, ontmoette hij ten lest ten dat lot, het welk alle geweldenaren en tirannen &c. &c. &c ü tl De Brief van Kees den Dromer is ontvangeu en zal geplaatst worden. Te DORDRECHT, tilj DE LEEUW en KRAP, en alöm bij de Boekverkopers; daar dezelven weeklijks voor een en een halven duiver te bekomen zijn,   m