01 1819 7615 UB AMSTERDAM   OP DEN DAG des HEE1EI, ter. OPHELDERING der H. SCHRIFT, en tot STICHTING van NEDERLAND SC HE CHRISTENEN. uitgegeeven door CAS.EL PHILIP SANBEU, Leeraar der Lutherfche Gemeente te Rotterdam,' Honorair Medelid van het Hertoglyk-Biumviyk-. Lunenburgsch Genootfchap te Helmftadt, enz. EERSTE DEEL. Te ROTTERDAM, By J. HOFHOUT en ZOON.  Ik moet dit lyden, maar de Rechtehand des Allerhoogfitn. kua alles veranderen. A s a p h. Pfiflm LXXVII vs. ii«  VOORREDE. -*■ om (Iraks na de tegenswoordige Omwenteling, dén 5 February 1795, in eene Comiftoriale Vergadering, de Grond tol myne Afzetting was gelegd, en ik den 24 April I795> door een gedeelte van den Lutherfthtn Kerkeraad alhier, op Eiscb en Begeerte van Do. J. M. B00N, Do. J. F. SCHEFFER, A. BüRMESTJfcR , j. B. BrEUKELiMAN, R. STURENBERG-, J. Kool'T, Cll L. T. Peisman, in hun Rapport van den 13 Maart, door deze getekend en verjpreid, in weerwil van het Protest van auiere Kerkeraadsieden, van rnyn Amt, ah Leer aar der Lutherfche Gemeente dezer Stad, zo onwettig als onrechtvaardig wierd omzet, ten grievendfien fmart van byna de gebeele Gemeente, verplichtte ik. my, iedere IVeek een Stichtelyk Vertoog te zullen uitgeeven, behelzende of een eigen Opflel, of Pertaaiing, of Uitbreiding, of Verkorting van het een of ander , dat ik tot rnyn Oogmerk dienstig zoude ourdeelen, om zo op eene eerlyke wyze9 liet brood voor my en rnyn talryk Huisgezin te vinden. De Wreedheid waarmede ik behandeld ben, geeft my grond te denken, dat myne panden, d(-. Bewerkers my? ner Ontzetting, die myne Omflandigheden kennen, gaarne zouden gezien hebben, dat het my met beter ging, dan den afgezetten Chaljph te Bagdad- Al Kaher, met wiert ik noentans nlflrekt niet wil ver geleeken worden, die na zyne afzetting blind gemaakt, langs de Straat en besdelde, en op de dagen van den openbaaren Godsdienst, aan de Deur der groote Mofchee of Kerk, den voorbygaanden toeriep: bedenkt toch hem, die weleer uw Chalipbms, en u nu om eene aalmoes verzoekt. Nu ruim een Jaar in myne Ellende} en juist een Jaar 031 bei uitgeeven dezer Permogen doorgebragt hebbende, danke  'dankt ik in de eer (Ie plaats, de Eeuwige Voorzienigheid ' die zo Vnderlyk voor my en de myne heeft gezorgd, dat, offchoon geweetenlooze Menfchen my hei Broo.l ontroofden , ik nochtans geen Gebrek leed; en in de tweede plaats, zo wel myne Waarde Gemeente, wier Liefde my niet verliet, alsook veele Chrisietyk de Kende buk<;n dezeive, die aangedaan over rnyn onverdiend Lot, my de blyken fiunner welwillendheid gaven. Vertrouwende > dat men my deze Genegendheid niet zal onttrekken, voor dat ik my dezelve onwaardig maak, zal ik ondir Gods Zegen met dtz: Versoogen voortgaan , en niet ophouden voor myne Wfiktoéodets, voor myne ge. liefde Gemeente, cn zelfs voor myne Vyauden , te bidden. Voor het overige zal ik in het vervolg van tyd, de Gefchiedenis tnyner Beroeping en Afzetting, ab Leeraaï der Liuherlche Gemeente te Rotterdam, met de Stukken en Blyken daartoe behoorende, waaronder het boven, genoemd berucht Rapporr. en mynen Brief aan den Kerkeraad, ten antwoord op het zelve, in het Licht geeven. Daarna zal (is het noodig) eene Ontleding van voornoemd Rapport volgen, ter opheldering der andere omfiandigheden, die dit Rapport behelsd, en die juist nietonmiddelyk my betreffen, envvornamentPyk ter Verdeediging van rnyn Perzoon en Amt, tegen het geen men daarin tot rnyn nadeel leesd, benevens de Bewyzen, met 'Jaar- en Dagtekening voor myne Gezegdens > die my ter misdaad wierden toegerekend. En uit het een, zo wel als uit het ander, zal men ten duidelykfien oventuigd worden, dat ik Onrech tvaardig cn Onwettig, door een gedeelte van den ïverkeraad, van rnyn Amt ben ontzet. God zegene ook hen diemy vloeken! Rotterdam den i Juny 1796. C. P. SANDER.  REGISTER der, in dit Eerste Deel OPGEHELDERDE SCHRIFTUURPLAATZEN. Gen. XXXVII vs. 4 en 11 . Bladz. 185. HoOFDST. L vs. 20 . . . 65. Num. XXI vs. 4 tot 9 . . 73. 1 Sam. XVIII vs. i en 3 . . 169. 2 Sam. XI . . . . 371. Hoopdst. XV vs. 25 en 26 . . 299. Job I vs 4 en 5 . . . 163. Psalm XII vs. 1 ; . 283. Psalm XC vs. 12 '. . . 233. Psalm C vs. 2 en 3* '. 'r 179. Psalm CXXI vs. 1 en 2 , . 265. Psalm CXXVII vs. 2. 258. Spreuk. XVII vs. 16 . 89. Pred. IX vs. 11 . . . 361. Matth. X vs. 29 en 30 . . 273. Hoofd st. XII vs. 31 en 32 . . 345. Ho ofdst. XXV vs. 18 en 30 . 115. L u c»  Luc. II vs. 29 en 30 : : Eladz. 9. Hoofdst. VII VS. 8* . , 377. Hqofdst. XVÏÜ vs. 9 tot 12 » 401. Hoofdst. XV'ÜI vs. 13 en 14. , 409. Hoof ost. XX vs. 37 en 38 . . 17. Hoofdst. XXf.V vs. 20 en 21 . 329. Joh. 111 vs. 14 en 15 , , 4 ^ Handl II vs. r tot 11 4 , g854 Hoofdst. VIII vs. 30 en 31 * . 121* RoM. I vs. 20 . ï , 105. Hoofdst. II vs. 15'' . t t 355. Ho ofdst. VÜI vs. I3b . . 4T. Hoofdst. Vlll vs. 28» , t 49, Hoofdst. IX vs. 5 „ . 209. Hoofdst, XJ vs, 33 ; . . 1. Hoofdst. Xïl vs. 1 . . 35,5. H o 0 f d s t. XII vs. j 51 . . 153. 1 Cor, VI vs. 7 , 289. Hoofdst. VJII vs. 9 . , Hu ofdst. X vs. 13 . , „ £0js Hoofdst. Xill vs. 3 . , ^zi. 2 Cor. Xill vs. 5 t • s s Tim. Iü vs. 7 . • 1 Petr. Hl vs. 15 . ; t 3o- Hebr. XIII vs. 5 ■ % ; 219. Hoofdst. XIII vs. 9. . , Jac-IvU' • ; ; sap'  OP DEN DAG | IffEESJEH. No i. De voegen van Gods Voorzienigheid zyn ondoorgrondelyk. Rom. XI vs. 33. Hoe ondoorgrondelyk zyn Gods wegen! jr^oo hoogmoedig de Mensch is, en in zy» /té ongeluk zich tegen den Heer der Waereld en van zyn Leeven zoekt te verheffen, zo vermetel hy is, Godsdienst, Openbaaring en Deugd te verachten, moet hy nochtans van zyne razerny afzien, wanneer hy genoodzaakt is, de waarheid te bevestigen, die Paulus beleed: hoe ondoorgrondelyk zyn Gods wegen. Slegts eene korte Ondervinding en oppervlakkige betrachting van Gods beftuur, zal hem van deze waarheid overtuigen. Hy zal, wanneer hy openhartig handeld, tydvakken in zyn Leeven vinden, waarin zyn gemaakt Ontwerp om gelukkig te worden, zyne omzichtig gekooze Middelen, Eer en Rust teerlanoten, alle zyne befluiten en onderneerr.mgen, door hem onbekende middelen, verydeld wierden. Van geen minder Wezen dan dat het welk hem fchiep, kunnen zulke Werkingen zyn. Waarom zouden wy deze waarheid, waarvan ons elke verandering in de Natuur, elke fchakel van de oneindige keten der dingen kan overtuigen, niet gevoelen ? Waarom zouden wy by het inzien der Verboraendheid van Gods Wegen, niet A de  de beperktheid vanonzea Geeflt, ende oneindigheid van den allervolmaakften Geest erkennen 2 Waarom zouden wy ons ichaamen. in ons leeven de bewyzen voor de onbegrypelykheid van het Godsbeftuur te vinden? ichaamen wy ons menfchen te zyn? hebben wy redenen te treuren, wanneer wy gelukkig worden, maar niet altoos de Middelen die God gebruikte ons gelukkig ie maakon kunnen uitvinden? — q Merssch! doorde Voorzienigheid van den Schepper zo hoog geadeld, gevoel den Zegen, dien Gods verborgen Beftuur u vereerd! God leidt u langs wegen, wier einde gy niet kundt afzien, en op een P*d van 't welk gy niet weet , «raar het u heenbrengt' of waar het eindigd. Neem de hand die Hy u toereikt aan, en word vertroost met de gedachte, dat hy het uiteinde uwer wegen, en het oogmerk uwer Reize kendt. God leidt u, gy wr|c het doel, waar na gy ftreefd, maar gy kundt riet begrypen, hoe die wegen, die God met u bewandeld, u tot hetzelve kunnen brengen Genoeg, druk maar Zyne voetftappen, en vertrouw op zyne Wysheid, want aan haar kan het beste raiddel, om tot uw doel te geraakes, niet verborgen zyn - En, gy o Christen! door debyzondere Vaderlyke Regeering van uwen verzoenden God begenadigd, erken het geluk van Gods verborgen beftuur. Hoe meer ondoordringbaar voor u het toekomftige is, dat gy te gemoet ziet, hoe heilzaamer is dit voor u. Jefsias vondt troost in deze waarheid. Hy ontdekte by de betrachting van Gods leidingen, by de raenigvulhetd zyner Oordeelen over het Volk van Israël, hier een afgrond, en ginds eene diepte, maar eer! biedjg en in heiüge verwondering riep hy uit; Voorwaar gy zyt ten verborgen Gvd, gy God van Israël, de Heiland. q0(t  (3) God is een verlor gen God ten aanzien van veeh Lotgevallen, die hy over zyne Kinderen befluit» Dikwils reikt Hy den vroomen, den vollen Kelk van droeffenis toe. Bedaard neerhen zy hem uit Zyne handen aan, maar zy ftaa» verbaasd, over de maat van Lyden, voor hen beftemd. De Heer heeft hen eene beloftenis gegeeven, dat hunne Godzaligheid hen in dit en het volgend Leeven zal voordeelig zyn. Zy (tellen vertrouwen op deze belofte; maar hoe verwonderd zyn zy, wanneer Hy middelen gebruikt, wier Verband met het oogmerk zy niet kunnen inzien. God geeft zynen Kinderen Rykdommen, en reeds ver■blyden zy zich, nu gelegendheid te hebben, goed te doen; maar te midlen van hunne vroome ontwerpen, .worden hen hunne Schatten ontnomen. Zy worden arm en behoeftig, en zoeken hulpe by andere. — Hoe dienen deze middelen tot Gods oogmerk? Paulus verzekerd Rom. 8. vs. 28. dat den geenen die God lief hebben, alles moet ten besten Jirekken De Chriften juicht over zyn geluk, en zyn voorneemen is, God noch harrelyker te beminnen; en ziet, hy word voo* de Rechtbanken gebragt, ia de Gevangenis gekluifterd, van honger gepynigd, eindelyk ge* dood. Hoe ondoorgrondelyk zyn deze wegen! wie verftaat de Oogmerken des Heeren by zulke gebeartenisfen ? onmogeiyk kunnen wy het ontkennen. Schrift en Ondervinding bevestigen het, de wegen van Gods Voorzienigheid zyn wonderbaar en ondoorgrondelyk. Het is waar, dat God, zyne Kinderen leidende, dikwils zullce middelen gebruikt, die met het doel fchynen te ftryden, maar nochtans blyftdie waarheid pal Haan, die de Propheet met de voorgaande verëenigd: zyn Raad is wonderbaar, doch heerlyk voerd Hy A 2 dien  C4) dien uit. Jofeph, de Lieveling van God en van zynen Vader, word door de ontrouwzynerBroederen, totflaafverfcogt. Zyne Deugd" word niet flegts door dit Lot, maar ook door eene onverdiende Gevangenis noch meer beproefd. Dan, zyn duiftere Kerker, moet door Gods beftuur een middel worden, om hem tot Heerlykheid, en boven zyne Broeders te verheffen. Hoe onnafpcurlyk zyn deze wegen! Jofeph geraakt door ongeluk tot geluk, door fchande tot Eer, door Slaaverny tot Vryheid, door de Gevangenis tot de Waardigheid van eenen Koning,, en door Armoede tor het zoet genoegen, de ryke Verzorger van zyns Vaders Huis te worden. Welke dieptensin den weg op welken God Jofeph leidde! dieptens, die zelfs deze Vriend des Allerhoogflen met zoude doorgrond hebben. — Leerd hieruit, Chriften; deze Waarheid, die ons by alle verborgendheden der Voorzienigheid moet fterk rnaaken, dar de dieptens, waarby ons veiftand zwyrneld, afgronden van Zegeningen, dieptens van Wysheid zyn. Behaagd het den H^eruwer dagen, als Vader, u met zyne Kasrydingen te zegenen, befchonwd dezelve als middelen tot en voorbodens van uwe Gelukzaligheid. Hy wil u in de volbrenging "van die Plicht, die Jezus zynen navolgeren voörfchryft, oefferten, en dat gy zyne Les, die voor Vleerch en Bloed zo onaangenaam is, namenrlyk, de Waereld te verlogenen, en het Kruis van uwen Verlosler opu te neemen, zult volbrengen. Hy wil, wanneer Hy het uwen Vyanden toelaat, u fchadelyk te worden, dat gy die twee groots Deugden, die * ly uaah het Knus aanprees, Geduld en de Liefde omtrend uwe Vyanden, zult openbaaren. Hy wil zich, door Zyne verborge wegen, uonönt- beer-  (5) beerlyk m??.ken, en in u een levendig vertrouw won op zyn Alvermogen en Goedheid ontvonken. Hy wil èindelyk door de menigvuldige afwisfelingen geduurende uwe Vreemdelingicfi;;p, i.i a een verlangen na de Stad Gods werken, daar alle Zyne wegen voor u zullen opengedekt worden. Hoe goedertieren zyn Gods Oogmerken! hoe heilig deze Wegen! hoe heilzaam deze Dieptens! God is een yerborgen God, ten aanzien der verhooring van het Gebed, dat wy Hemelwaarts tot Hem opzenden. Dikwerf buigen wy onze kniën voor den Heer, wy liggen voor Hem met onze dagelykfche fmeèkingen. Wy gelooven by de uitkomst gezien te hebben, dat Hy doof was voor onze ftem, en onbeweeglyk by ons wenfchen. Gods oogmerk, wanneer Hy ons dus beproefd, is ons onbekend. Wy nerihialen ons G^bed. Wy bi aden Hom om Rykdommen, en Hy itort ons ui srmoede. Wy bidden om een lang Leeven > en Hy verkort onze dagen, Wy f;neekent dat Hy ons vsn onze Vyanden verloste, en Hy vergund hen, ons noch langer te be.. adeelen. Door Gebeden en Traanen zoeken wy van Hem, het leeven van onze Kinderen, en het welzyn onzer Vrienden te verkrygen, en ziet, Hy ontrukt ons, o^ze Kinderen en Vrienden, in de helft hunner degen. Hoe ondoorgrondelyk zyn hierin Gods wegen! -~ Waar is Zyne belofte? wusr Zyne goedheid a waar Zyne gerechtigheid? waar gedenkt Hy aan ons? dus khagen wy, wanneer de Heer ons Gebed niet naaF deawensch van ons Hart vervuld. Masr, mogten wy toch ook Gods Goedheid in dit verborgen beftuur erkennen ! mogten wy toch het einde gfwachten J en intusfehen in eene heilige ftilte zyne Regering, betrachten! Onderzoeken wy eens of het A 3 ftrafre  co fraffe w„, dat Hy ooi mat verboorde. Hy verplaatst ons ia armoedftge omftandigSieden, dewyl Hy dea rvkdom cozet ziele, die daarv*» het gevolg zoade zyo, vooritg. Hy knipt den Jeevensdraad af, dewyl Hy de verleiding, die lotgevallen kende, die «ns. leefde? wy langer, zouden ongeluktij jnsagen. Hy vergood den ïysnden var* onze ziel en lichaam, iunne beftormingen te herhaalett en te verdubbelen, dewyl «y de traagheid onzer krachten ea de noodwendigheid onzer beproeving inzag. Hy ontrukt ons onze Kinderea en Vrienï. ' y , y hen Bie* 3an8er » de noodzakelykheid wilde iMtea , otjelnkkig te leeven. Hy field hcc uur der Verhoofing au , om Zyne Heerlykbeid re zicatbaarer aaa ods te open. eaarcu. __ is het zo met Godï wegM ^g,^ WMIom Z0Uf_ TU.i7y " d*B Diet'D berü{le0> waneer Wï net aucig oor«eeld, ons iets beters, en meer te geevca, das v/y van Hem •V »" *ebede,D? d" *y «« zy» bycüs G^eÜ.ea hoopen, op dat ™ ïl 2yD die?tca' ^ da Verhoring vaa ons Cebcd^maar de Toekomst, en noch meerde Hemel, zal ■a d" 00kdei!6: veborgoi wegen Gods, heilige en gezegende wegen warea. Ve>,LrTS? ,Zyn'r bul^- Dikwai. behaagd het hem, JLaK de donkeri*id ^zer Wegen weg te neéma, en ons L ' 0ur' *»»«>«« «y het niet konden verw-chten, *eJnkkig te tasaeo. m,„i]t nj„kt Hy vaD ^ mMdete|| V?™*) 0Ver die wy mocttj verbaasd ftaan, dewyl zy duiK*^.™ Alvér«ö,„, wysïeid en Goe*. S S Dtifewïls be™« Hy i. de Natuur veenderijen, ^v, " e" Werkia*en "y »*t geheel verftaa», ter" wyl *y nocatans eindeiyk moeten erkennen, dat zy toï «t deze Rukken, dan zullea wy semakkeiyk, Gods vtrborge we*en oy zyne hjilpe moeten bewonderen Tezusver eerde de Bruiloft van een vroomPsar te Cans met Zyne tègenswoordigheid. Hy woonde de Maaltyd by, die de plech. tighe.d van ci.en dag vorderde. Doch eensklaps ontftaac daar ïmm de Heer der Natuur aanwezig was, gebrek. Maria was verlegen. Zy voorzag de |evolgen van dit gebrek. Vol Tan S£T W?dd,T Zy,Z'Ch t0t Je2US' w,ens Alverrhogenen »n0redh!ld Zl feCde- Jezüs «eeft «aar te verftaan, dat he! uur Zyner hnlpe noch «iet verfcheenen was. M.r» Wee, «ehoouaamen. Eindeiyk kmm het „„ der ioJp bakkes  (7) Bakken wierden met wtter gevuld, en het bleek dat dé Schepper van het Keel-Al hier tcgenswaordig was, want hei Water w.erd in Wy» veranderd. Hoe ondooigraadclyk zy» deze Wegen! welke dieptens var. Alwaugtn1. Water w<d vetklaarea. Dan zal ik in dit Leeven terug Waarheid van Jeisias Woorden volkomen erfc . - Vt, twaér, Gy zyt tin verbergez God, Gy G*d van ff tisiland.  OP DEN DAG EOËEÏLEH* Ne i £fe« Christen van Gods Genade verzekerd, /lerfy zo blymoidig als een Sitnton* tuc. ÏI vs. 29—30, •«cr^eertig dagen na de Geboorte van den Grooten Verlosfet \§/ der Menfchen verloopea zynde, reisde Maria, najerufalem , om ten aanzien van haar zelve en van haar Kind te voldoen aan het geen God in Mofes Wet had voorgéfcbreeven , en dit gaf aanleiding tot het geen Lucas in de bovengenoemde plaats verhaald. Maria ging met. baar Kind in den Voorhof van den Tempel, daar gelyktydig ook een vroome Israëliet verfcbeoo. Si/neon , (waarfchynlyk «iet de Zoon van Hilltl uit Babel, de Vader van Gatnaliel,) dien men voor «enen hoogbejaarde* Man houdt,, hoewel zulks nooit beweezea is, word door. Lucas van eene zeer^ voordeeÜge zyde, ons voorgefteld: bywachtte op den Troost van Israël, dat is naar den Hebreeuwfcbem Spreektrant, op dien, door wien men zoude getroost worden , G«ds Geest was in oftmer bent; of fcboon God in vetfcheide. Eeuwen, zich aan niemand buitengewcon of oamiddelyk had. geopenbaard, genoot nochtans Simeoo dit voorrecht. In zulk eene Openbaating had God hem verzekerd, dat by den dood niet zovie zien, dat is ondergaan, hy zoude niet fterven yoor dat hy de verfchyaing vaa den Mesfias trad beleefd,, en Hem ia deze Waereld gezien. (Dit de uitdrukking hy^ had een antwoord óntfavgèit, cffcfcoon zy wel te kfiTc $ B geeft  C w) geeft eene onderhandeling en een antwoord, ook betekend' .emand door eene Gadiyke openbaartng ,ets bekend maaken blykt mr Matth. II vs. ,a, Handl. X vs. „) Doo, snlc eeEe' Openbaawng wierd hy op dit oogenblik in den Vocrüof ook verzekerd dat dit K.nd van Maria, dat hy anders van andere Kinderen met zoude bibben kunnen eJUttTehtWen. dt Christus des lieeren, dat is, de van dei) Heer bejo »;dtChristus 'of Mesfias was. Van blyjfchap verrukt nept uy uitHeere! nu kan ik gerust er. te vrede» fierven , tn 'dez>. Waereld verlaaten, want vrede beukend by ds Hebreeuwen Rust, vergenoegrheid, QéMzÖighfeid, eo het Grondwoord door heenvaren vertaald, niet flegts eene Ofltsfing, maar ook iemand uit den dienst oniftaa». My»e oogt,, , zee gerustheid diriydelyke zegenen. — konde een Simeon, by bet aanbreeken van den' Nieuwen dag blymoedig uitroepen: Heere, laat au uwen Dienaar in. l'rtdt  (») Vrede hetnvaaren, gelyk Gy gezegd htbt; want myne oogt» hebven Uwen Heiland gezien . — hoe vee) te meer kunnen ftervencie Christenen, van Gods Genade verzekerd, hem deze woorden oatleenen , - Christenen , die van Gods Heiland , van zyne duurbaare teloftenisfen, en van zynen Zegen voor het Eeuwige Toekomstige, meer zien, en met meer duidelyk- en gewisheid ontdekken, dan Simeon aan het Kind zag, dat by, in zyue armen befbten , aan zyne noch kloppende öoist drukte. Doch, wat baaten den Mensen, deze Beloftemsfen, en allea overtreffende Troostgronden,, wanneer by niet, vanderzelv r gewigt overtuigd, zich naarftig bezig houdt met deze te befchouwen, om daardoor opgedekt te worden, tot een da»elyks Leeven, gelyk dat van eenen Simeon was, en van Gods Genade verzekerd, niet ree^s ie ondervinden, hoe uitmuntend, hoe Godïyk dat Leeven sy, waarin hy, wanneer hy ftarft, zal overgaan. Laaten de Heidenen besven, die van God en Zynen Heiland niets weeren. -~—- Laaten de Gcdloozen op het aannamen van den d >od verfcbrikken, dieniet eenenGenadigen en Verzoenden Vad«, maar den Rechtvaardigden Rechter te verwagen hebben ; -- de Chr.sten door een waarachtig Geloof met zynen Heiland veièsnigd, vrecsd den üag des doods niet, maar ftetft blymoedig. Dan kan de Christen, by de hevige beweeging die het fterv-n veroorzaakt; kan by by de oplosfing zyner Natuur, in d-n dood «oehtans blymoedig zyn, hy moet gewis een teunswoordig Goed bezitten, dat hem door den dood niet kan ontnnmen worden , en waarvan de geaoegeas , aan dit bezit verknold. de verfcbrikkingcn vaa dea dood overtreffen; — en by moet een ttékomfiig Goed te gemoet zien, waardoot -Hes wat by hier verliesd , tykelyk kan vergoed worden. DeKaruur laat hem, wanneer hy derft, niets behouden. _ De Huwlyks band, die hem niet eene tedere wederhelft verëeni 'de , word opgelost, ea by van de lippee zyner lieveKinderen weggenomen. Zyne Eer word met hem in 't ftof begraven, en aa wynige Tydkriegen, zyn Naam vergeeten. Zyne Schatten volgen hem niet ia dea dood, en zyne Rykdommen vallea aan andere te beurt. En, wat meer is , zyn Lichaam, dat ftoflyk gedeelte van zyn wezen, dat Woonhuis waarin zyn onftervelyke Geest zich de denkbeelden van God en van de Waeseld vormde , zakt in de Verrotting weg, ea word hem zodanig oatnomea, dat hy een tyd lang zonder hetzelve zal moeten beftaan. —  Wat bezorgd hem dan nu deze Mymoedieh-M to ^ Pood? L. wat her tegenswoWd* ffoiS''°!S 10 *• Jenrd, én bet toetómlH,,f dat TyHM L% SL£ g^ opfiuangeUfcbeiJcM,^ gegrond;^ hv BB *V foer idemd. een deelg««t »ao G-.d, GenaS is- ^ e1 van den Metfltt, mutrSt»»», «Is eenen Rraëliei vo4 *.en net Woord van God de ia'tb»*e Schat eoh-tVy332? ' d6f °"CBfcMren eodtóiemti de verfcevënrto Rel gtad Was niet ^bekend. Hy behoorde oo,!er dieL «ente die de^de Vroomheid zorgvuldig benard n en overtufgd, dat de tyd. tot de kofat v3!5 den JfS ^ £ Godlyke Schriften Setfeaid iwrfrsiJ .""**> de tykh.l«nde -e Snoet ^ kf,mSt tien Gezalfden lf ;ie/r^"3I~ tv ^*»Cta|flW* «c^.elyke ^MS&ftSl Vïï&gL IZ , en zyne Bot.p ft* ?egM«;d , d„ SrStS W ^ Wil Vaarwel tum - k;, w! V „ e otzs Wa"eld den B5W^A*3^£? dC.beJofK0atznjien ?ien, ent is. r.ier r» ^nii- «erven, voordat zyne oo*e» de,, beloofden WaSd HeÏS zaget, es had G.,d deze belofte vervnlr* fc! *a»tte Zynen loop eit^r, JL '1 l" W" no oofc &£ft JSg*»;^ SR C7'^. — ook bet , _ >-w jiif.u .teiie ]n fj(0 dood Allr« t»«.ir. t in i eo Dwd, sll s re-er Am tt.f.itnj 7 ,. **«rcs ik van dit Leeven *ajb>i - E^I r /' fiaaiBhed« foig opvoedde, op cat 2y ee, ,"Z", V fe* net 70 Veel Wadëteo , ia un veriei-lend *•■»■ J „ ' J'cob ^l"16 | , .«i <.en verlenend Ejryptea dezer Wjiereld nalaat;, die  C 13 > die Broeders sn Zusters, d!e, met my onder een moederIvfc ï'iart gedftagcn, de Spteigeaootcts myneï Jëogd waren;-* die oprechte Vrienden, voor welke ik veilig myn Hatt mogt ontbloeien, en wiet gulle Vriendfchap, my deze zondige. Aarde, tot eea Eden maakte; — dit alles verlaat my, maar Hy verlaa: my niet, die my en allea in zyae hand draagd^, Ta geïonde dagen was Hy myn God, en, — zonde by my na uit tyne Gnnst verftootea. — De Dood te magrig e* yreesiyk, zyne fcfccrpe leis nuaid alies onbarmhartig «eg* *n hy tefd den Monarch niet meer dan tien bedelaar; — maat Gods Genade is nvck nugtigcr, eo de verzekeririg vaa haar, fteld my zodanig gerost, dat ik dezen Vorst der vertcnrikklng, als eenen Engel befcbonwe, die my de blydfte tydJng brengt. — Haast heeft dit Leeven een einde; -- maar de Heet des Leevens is ook in en na den Dood, -r- eeuwig ia by by my. Door deze Hoop op een beter Leeven in Cbriftus, wojd» de geloovige Cbriftei», tekens de verfebrikkingen van der* Dood gewapend. — De dood is voor my niet meer vteeslyk» want hy is niet meer dood, zederd dat hy zynen prikkel om. my te befchadigen verlooren heeft; maar een ingang in hec Leeven. — De Vreugde, en Vernoegens houden niet op j maar ncemen nu eerst haar begin. — Dit Lichaam, deze. leeme Hot, — hoe konde dit wurmfieekig gebouw noch zo lange duaren? — valt wel in daigen; maar «p dat Gad dezelve veel heerlyker zaude opbouwen, gelyk uit de Keem vaa het verrotte Z*ad, een lievige Plant voortkomt — De Zuilen van het Leeven vallen niet omver ; maar God vergund aan den Geest een vryè'r, eea ongeboeider Leeven. — Bus lang, leefde ik als Messen , als een Aardwurm, voortaan zal ik als een Burger des Hemels leeven, verheerlykt leeven, gelyk de verbeerjykte Zoon van den Eeuwigen God, — en in de Blydfchap van den Serapb deelen. •— Door deze verzekering en Hoop , kan eea Chriften, zo wel als Simeon, niets flegts zonder vrees ftervcn, maar ook atet blymoedigheid het taatfte tydftip van zya tydelyk beftaan te gemoe^ juichen. Doch, zal deze Verzekering van Gods Genade, zal deze Hoop op een eeuwig Leeven, ia bet Hart van de»Christea zaik eene blymoedigheid werken , dan moeten beide wel beveiligd zyn. — Beveiligd worden zy, wanneer oaze overtuigiagen onfeilbaar zeker zyn. — Gods Woord beloofd my deze befteniige Genade , en dit beter Leeven. God* Woord verzekerd my, dat God my myne Zonden niet zal toerekeB 3 aea  C 14 ) eea, maar dat Jezus voor my voldaan heeft, wiens genoegdoening ik door een levendig Geloof heb omhelsd. Gods Woord vertroost my, dai myn Jezus, die my in Gods gerecht heeft vry gemaakt, myn Rechter zal zyn, en met my niet handelen naar myne Werken, maar naar de Godlyke waardy van zyn verdienst. — Deze Beloften, deze Verzekeringen , deze Vertroo.dngen, houde ik voor Godlyk, eo Gods Woo:d voo.' eeuwige Waarheid , dus kan ik gerust met Pdu'us zeggen: ik hen gewis verzekerd, dat Hy myn Pand, hy hem we:;giiegd, zal hewaaren tot op dien dag; dat liy ook my dé ^ïroon der Gerechdgaeid zal op den Schedel drukken. SimeoK was by syne verzekering van Gods Genade, en Hoop op de Zuiigheid, ook vroom en Godvreezend, en de Plichren, zyaen God, zynen Natuurgenoot en zich zeiven, fchuldig, bleeven hem heilig. -- De waare Chriften volgd dit voetfpoor, en door Gods Woord onderrecht, dit hy in den dood niet kan blymoedig zyn, die tot zynen hatften fnik , baat, vyandfchap, wellust en onverzcenlykheid in zyne Ziel voedt; dat hy de Himd niet geopend kan vinden, die levenslang tegen den Hesiel ftreed; — zoekt by de echtheid van zyn geloof, door heilige werken te openbaaren, Gods bevelen te gehoorzasmen, en zich in de Liefde te oeffeneh, 't w«lk eeuwig zyne Hemeïfche Bezigheid zal worden. Laat nu de Zondaar optrecden, die in gezonde dagen, en zo lange de dood noch verre van hem is, zich beroemd, dat hy dezen laatften vyand gerust zal onder het oog treeden , en met Agaj de bitterheid van het fterven te keer gaan. ■ . Volgd hem roet Asfsph, en let op zyn einde. Dan zult gy overtuigd worden , of dat hy zich aan foorkery fchuldig maakte; of dat zyne ftoute vermetelheid in vertwyffeling veranderd; of dat hy alie zyne krakten in het werk fteid, om zyne benauwdheid te verbergen; — en dat slleea de Christen, van Gods Genade verzekerd, zo blymoedig fterft als een Simeon. Hoe dwaas en onvoorzichtig handelen dus niet zo veele meofchen, die ia zorgeloosheid, hun keven doorbrengen en  ( *5) en met geeoe de minfte gerustheid der> dood kunnen te fe- moet zien. Die. niet reeds ia de beste J?.art-i van hun aardscb befkan, in de jaaren bunner Jeu^d, na dat Geicof en uitnmüteade peufdcn ftreeveii, die eenen Simeon , v.-zs hy toer grysa-M(j noch in zynen beogen ouderdom vetcierden, en zo wel eene befteadige gerus*be;d des gemoeds , a's dc verzekering bez<_7g. den , dat hy eens wel zoude vaaren i ftatnfeer God heK cp~ eischte. De meeste brengen in tegendeel de Jaaren hiJuoer Jeugd, in losbandi? e:d door, geweneer, zich aanzenden, die zy daarna niet dm met de ?roo:fte moeite kenner nalaatea, enbravteree op hvnue fcrschïW) t als r>f zy nimmer ?ouden ve-Oyten of. afneem en. Wat heeft men van deze, die of dcor asdere wierden verwaarloosd. of zich zelve verwaarIonsden , als Mannen te vrwachten» By het klimmen hunner Jarren, beboven zy 71'ch eenca naca langereu Leeftyd, ea honden zich jnet niets minde* bezig, dan met het gien, het Hei! hunner Ziele kan bevorderen, Simeon . vondt incn nocb- Baardig in dea Tempel, om de plichten van den Godsdienst te volbrengen, en ook daar te voldoen, aai, hetgeen zyne afha^elvkheitf van God vaa hem vorderde. - Ban gebee! .„dcrt'gedrageo zich veeje Christenen, die met minder ongemak dan Simeon hunnen Plicht konden betrachten. Als fl?avenvanhunsardsch Beroep, zorgen zy alleen voor hun rydelyhbeflaar., enfehat. ten metfebatten te vermenigvuldigen, k het eeBigfte dat zy bedoelen. Zelfs de uuren tot den openbaaren Godsdienst beftemd , worden met huane weekejykfcbe werken doorgebragt, en by het zorgen voor het Lichaam, vergeeten zy h»nne onftervelyke Ziel; terwyl noch sndete . aan den dierst der zonde gewoon, hunne mannclyke Jaaren flyten , met hetgeen hun geweeten noch meer beswaard , en ben buiten ftaat fteld, de minfte gerustheid in het uur des doods te ondervinden. Ja zelfs in den ouderdom zyn zy noch niet bekeerd. Zy herdenken met vermaak hunne, in voorgaande Jaaren gepleegde zonden, en beklaagea zich dat genot van de ydelheden der aarde niet meer te kunnen hebbes, dat ïv weleer vaa dezelve  ( -O dezelve hadden; Hunrie Ziels vermogens verminderen". erf totertsftige overdenkingen wordm ayoBgefchikt. DeLrtbatnW krachten neemen sf, en allerry frnarten en ongemakken, vet. hinderen hen aan de Ziel te denken, en dus ook hunne Bekeering. Hoekurraen deze met eeae Christelyke gerustheid fterven. Zy hebben Jefos het Heil Gods niet gezien , zy hebben Hem Biet met armen des Geloofs omhelsd, zy fterven niet in vertroafien «p zyn verdienst. — Simton in tegeadeel had den beloofde» Mesfias gezien, door het Geloof, voor Zyne komst jo de Waereld, en na dezelve ook met zyne Licfcaamelyke «ogen; Simeon beeft zynen Verlosfet omhelsd, Simton ktode geruft ff erve» cn zeggen: Laat nat o Beer! uwen Knecht ia vrede heen gaan , naar uwe belofte, mant myne oegen kefte* uwen Heiland gezien. Deze Vertoogen worden eiken Zaturdag uitgegeeven, te Rotterdam by J. Hofhout eaZoon,Kr*jft,v.Dyk,Cornel, Hendrik/en , Bal, van Giniels, Bikker en de Vos , te Amfieldam by Bom, Brave , v. Leeuwen en de Bruin! te 'sHage by Bouvink td'/fgi .Thierry, Mcnfing en Leeuvejlein, te Delft by deGtmt tja Poelman, te Schiedam by Bakker en Poolman, en verder alóm.  OP D!f» DAG- ™ HEEBJEEST* N° 3. DeOnftervehkbeidder Ziek, en de Opfim. ding der Dooden door bezveezem Luc. XX v. 37 en38- ■neseeven wy ons met onze Gedachten op dié ir7 een groot getal te vergaderen, verkiezen w$ hie'oe den Tempel desHeeren: welk een aanS inivir «7icht zoude het voor ons zyn, war* ïerbeSn, op dit oogenblik, die Gemeente_ ta ïfpn die toen daar by eenkwam, en wel indien Snd wlaih zy nu Witte Schedels zo^ ïfT: 1 den geweiden Leerftoel ontdekken» tLSchedelsUi het geftoelte der Voorlederen* witte bcheaeis m . * plaatzen der ove- ^den onSobiien Godsdienst zogten te voB Sen Uitbolde Oogen der Aanfchouweren * £me Lippender Leeraaren, doove Oorenden ToXorderen, eene algemeene Doods fti te -J ■Gaan wv vvftig of honderd Jaaren vooruit, dart zal h-Took mlt ons, die wy nu noch m het Sn^de°r°Leevendigen ^^S^Sï evenzo gefield zyn. AanzienelykeenM nderezuw len in het Graf, Ryke en Arme mhetStof, Blydé rn Treurige in oe Verrotting liggen; dafl édelste Gezelfchappen, Geraamten^*  ( 18) doods, de beroemde Geleerden, Kooplieden~, en Kunftenaars, Aarde, hunne Ichatten, ftof, dan zal alle hunne Heerlykheid, niets zyn. Wat kan ons, die wy nu noch in deze Waereld leeven, tegen deze onvermydelyke Gebeurtenis fterker wapenen, wat ons by haare voorftelling meer opbeuren , dan de verzekering, dar, offchoon het geen aan ons zichtbaar is,zulk eene verandering ondergaat, nochtans het edeler gedeelte van ons wezen en beftaan, onze Ziel, die Onftoffelyke Geest, nietfterft, en God, die geen God der Dooden maar der Leevendigen is , ook na den dood van Abranam, Izaac en lacob hun God blytt. J Men heeft zeer veele moeite genomen, de onfiervelykheid der Ziele, met voldoende gr< den, uit de Rede of de Natuur ontleend bewyzen, en vooral gezoet, door haare Onfto. felykheid, haare OnftervèlyKheid, buiten twyffel te ftellen; dan, in weerwil van alle deze moeite, en by hét beste oogmerk, mislukte dit nochtans telkens, en de Onfiervelykheid der Ziele, wierd niet met wiskunftige zekerheid beweezen. Onze Ziel is Onfiofelyk, en daarom kan zy, zo mm op eene natuurlyke wyze ontftaan als ondergaan, gelyk te zamen gefielde dingen ontitaan en ondergaan. Zy moet in een oogenblik haar beftaan hebben Ontfangen, en zal zy eens niet meer zyn, dan moet zy ook op een oogenblik vernietigd worden. Kan die door de krachten der Natuur niet gefchieden, 'er word een hooger vermogen toeverèischt. —• Onze Ziel is alzo, naar haare Natuur onvergangelyk, zy kan niet zo ondergaan, als haar Lichaam ondergaat; maar deze Onvergangelykhejd, is noch geene OnfterveJykheid. Tot  (19) Tot haare Onfiervelykheid behoord ook haat Bewust zyn, en Je herrinnering van haaren voorleTdentoljiand. Want, gefield, dat onze, Zal ru den dood van het Lichaam "~h maar, of in eenen eeuwigen fhap moe tlbegra™ Wen, en zich dus, haarer niet bewust was, of dat zy zich niet konee te binnen brengen ooit hier geleefd te hebben, zoude rnett ; ! Vé haar kunnen zeggen,dat zy Onftervelyfc ' tqsfchén, dat zy beftendig moet ^rtduuren, in den eigentlykflen zin onftervelyk is, kan ™ gronden der Rede, zo min int haare Namur mi\ ais uit den Godlyken wil, als volkomen zeker, worden beweezen. _ Niet uit haare Natuur zelve. Want, Zyn en Werken, is by onze Ziel, als eene eindige zelftlandigheid , iets toevalligs. Onze Ziel is eindig en beperkt, want, zy bezit niet alle vol kómfmheden; die zy bezit, bezit zy met in den kWiteh tvan; haar ontbreeken zekere volkoSheSen Jeneel, of zy bezit dezelve in eenen SS haare krachten en vermogens kunfen SnSèn, maar ook afneemen. Twalhg noemd men, dat, waarvan het:«*jende! het niet zvn of het anders zyn, mogelyk is, ooor Tien nu'onzc Ziel meer krachten en volkomenth den kondebezitren, dan zy bezit en aan verln,iPnnP-en onderworpen is, zo is zy met nee ïïï^^ewyzXyW altoos V0EvïnT min kan men tMb,** „te met Natuurgronden uil Gods OT/bewySf'wSi. » langeGod, noch natuur!^-  V 30 J dongen, fioch Zedelyfc verplicht is, onze Zieï eeumg te latten leeven, hangt haare Stervelyk* heid of Onftervelykheid, van Gods vry Raadsneiiajt ar, maar wy kunnen niét aaritoonen, dac ,^od onze Ziel moet laaten voortduwen. -Pan, aan den anderen kant, kan men ook, g) min uit de Natuur der Ziele, als uk God! WH bewyzen, dat de Ziel met het Lichaam zal vpnouden te beftaan. hr^Z» & ds Numur Ziele: want haar opIZ U ZPr toeval%' ^s haar voortduurerl, Jaar met werken zo toevallig als haar werken,' «niifi een,' noïh het ander' kan> a,s volftrekt moerende plaats hebben, wiskundig zeker worden beweezen, en met den ondergang van het £icöaam, gaat de ondergang der Ziele niet voltrekt gepaard. ' Ook niet uit den Godlyken wil: want men kan ïi?wWyED» dat God' 2edcrt de Schepping tr^tfè' -en, eenig2onneftofje vernietigde; *och dar Hy ,n het verrolg van tyd, een eeni' Zandkorreltje wil vernietigen: hoe edeler en ufe {nuntender nu eene Zelfflandigheidis, hoe fter^t°TaSChy?eIykheid vo°' haar'e ve niet. ging word. (Vernietigd moest onze Ziel worden, want eene oplosiing van deelen kunnen wy oSrf^1"^ deden is te ^enfteld, ten opzichte van haar met denken; Gods] Afver- Hv we/oS Cn naa^ve ktde JHy wel onze Ziel, die door geene eindige veri ogens, te zwak om een forffe re vernielen Jan Vcrnie£lgd wordetf verniJeti doch°f5£ Hy^ulk een uitmuntend Voortbrengt van Zvn Alvermogen en VVysheid, wil én zllvJn etigen  ( 21 ) Onze ^^MM^^ÉM ook, na den dood var..het ^mf™ o^ykbeVan deze verfchillende gevoeiew fflen den, verkiest men nu dat voor ^ de meete en beste dc neer van twee gevoelens, het eene mogelykheid, geene f d^^heï weede, febynlykheid vertoond naar voor ^ eene menigte van dwrgdyte gr ^ tot vonden; wanneer het eene « s _ veele ongeremdheden en net. an deel, voUedigmogjr^^^ vangvede gen vry, en eene zicf den6iSï dan zat lonkere en raadzelachtigé Toneera^ , Set gezond »^»J^^1SSln wy zyn, verkiezen. En, oit is he: gevai w j bv het onderzoek van den toelta"a " nkel Z den dood van het Lichaam, J««fn^ ^ tuursronden. Hier is een zo hooge trap v waaffchynelykheid die.byn. %^^fjZ trap van de^andig. digfte mensch, ook in de gwigtg heden van het ^J^V^Sn, Ulel be- /, 4 Zfc/ te* ,. is ons gflaan binnen de rage pe^^^«ifs door 1nkki?er dan de onredelyke fccliepzcs. beid van zynen atohedigtonwil, & ^ wendige, ja de hoogte «g^&ap zen; maar, is de Ziel tttrveiy*, ^  C 22 ) met het Lichaam op te beften a % zwaard den band It„ be'taan> dan km een ^IfmoordeSr, * heelfrifTSl*?1 Va" den Schepper wea wafn'r ' het ^yk VaD den de mensch kin WOrd> eii GodsHeerfchapp2;^^ ^vallen, aan h moeten torlootn ^^ TW<*^ dien grond, en hy be£"jn^eze ,aannierkmg ge, tyd. Onze LZ 5• ? ? zekeren bepaalden 1 wel «en*^^^»» ook, beoefening JTfi Ï£ ^ Wy 'de yk , o„ze Ziel moet eene einde oole voorT*' nr.g waardig zvn jClooze v°ondmu 6e.oo.en, „ „e <5^ti&£*C: . wanneer  ( *3 ) wanneer gefchied dit altoos in dit Leeven? hoe dikwils is de beminnaar der Deugd ongelukkig, en de goddelooze, die de Deugd vertrapt, kendi „een ongemak? hoe kondedeze laatfte, deftrafïe die hem dreigd, juist alsdan, ontduiken, wanneer hy de maat zyner zonden heeft vol gemaakt? immers de dood van den Roekeloozen, zoude bet gevoel zyner ftraffen vernietigen, en dus zoude de flilie Deugdzaame, zich om niet hebben benaarftigd, de plichten der oprechtheid te volbrengen, wanneer hy van de hoop op een toekomïtig Leeven beroofd wierd. Zelfs het verlangen in ons, na bet voortduuren van ons beftaan, en de natuurlyke afkeer van onze vernietiging, mogen ook als bewyzen worden aangemerkt, dat wy met den dood van ons Lichaam, niet geheel zullen ophouden; en dit verlangen ontwaarden edele gemoederen, ten allen tyde. Thans zal ik de opgenoemde gronden niet verder uitbreiden. Maar, kunnen dus Natuurgronden alleent ons niet ten vollen, zo als wy wenschten, de onfiervelykheid van onze, door Jefus zo duur verloste ziel bewyzen, hoe veele dankbaarheid zyn wy dan niet aan dezen Jefus, en eene Godlykeopenbaaring , die deze Waarheid, voor ons van het uiterfte belang, buiten allen twyffel ftelde, ichuldig9 Jezus ftelde deze Waarheid buiten allen twyffel. Hy heeft, gelyk Paulus zegd aTim. Ivs. 10, het Leeven en de Onvergangelykbeid, of de OnfterTelykheid der Ziele, en een toekomftig Leeven, aan het Licht gebragt, en dit wasten uiterften noodzakelyk, want hoewel de Leer van de Onfiervelykheid der Ziele, onder Jooden en Heidenen ,  C *4) fien, reeds awar of min bekend was, (tta minftea wat de, Joodcn betrïfd, overtuigen oos hiervan verfcheide Plaatzen vit het Oude Testament,) vonden nochtans allerly vreemde Gevoelens, orntread dit ftek, by veelen van deze.'ve plaats. Zosnmige geloofden, dat de Zief Eit het eene Lichaam ih het andere veirmize, dan In de Lichaaroea der Dieren, dan in de Lichaamen der Menfcbea, die op dat u«r. wanneer d« Ziel, door dendood van eea Lichaam wlerd afjtefcheiden, wierden, sebooren. Dit was ook het gevoelen der Phtitifiêtt, en zomattige RrfWynas hebhea aangetekend, dat de Ziel van Adam,, daarna ia Üavid , ea eindelyk in dea D/vjuts zoude verhuiod zyn. Deze Gevoelens hadden ook de Pyebagori/len, De Stoi*yn*n leerden, dat de Ziel, wanneer zy vaa het Lichaam affcheidt, noch eenige Jaaren in de Lacht oazwerve, tot dat zy eindelyk, wegens haare vüurigeoatnur, wierd uitgeblttscbt, en dus verdwyst. Hiermede koait ook de dwaallag van hen overeen, die gelooven , dat de Ziel, »a dea dood vaa het Lichaam, noch eea tyd laag haar verblyf ,by het doode Lichaam koude, hoewel buiten vereeniginj taet het zelve; en hiervan hebben de verdichte verhaalëo van de Verfchy»i»gen der Dooden ea der Spookïïyea, hunnen Ootfproug genomen. Dft 2>latonikers beweerden, dat de .Zielen van Geleerden, beroemde Mannen, en dappere Helden, zich Hemelwaarts begaven ea onder de Sterree plaasten , maar de Zielen van andere , die juist het tegenovergeftelde van deze waren , ia de ' donkers fchaduwe vaa het Graf nederdaalden. — Dus, cflckoon de Leer vsn de Onfiervelykheid der Zisle, toen reeds ander de Jooden en Heidenen bekend was, en deze Waarheid,, »ls in de «chrift gegrond, van veelen wierd aangenomen, iebbea wy nechttns, ook in dit.opzicht, zeeivecl aan onzen Codlykea Jezus te danken. Want, mea befeboewe deze Leer, van welk eeneZyde, men wil, zy was nochtans te vouten, niet eo algemeen bekend , als; da.atna , noch zo zeer onder bet Volk uitgebreid. Doch, wat daed Jezus? Hy maakte dezelve algemeen, Hy Iragt dize Waarheid ook in de Tantes der Geringe, Hy predikte dezelve lils niet flegft eea Voorrecht van de Hoogen ca Geleerde der Aarde, ea hot geen tot hiertoe een fchat voor verlichte Wyzen was, wierden ook andete deelachtig. Zy was voor veelen maar wysgeerig gevoelee; doch Jezus gaf haar duidelyk eene plaattin den Godsdienst, en maakte dejse Waarheid tot een fterke Beweeggrond, voor het Geloof aan , en vertrouwen op Hem , en terbeoe,ffenii)g van de plichten der Godzaligheid, en der Chriftelyke Deugd. (Het Vervolg hierna.)  oir MM tf&xïïG O F Dï f dag ». hemn. No 4. Vervolg van N° 3. De Onfiervelykheid det ' Ziele , en de Opjïanding der Dooden dodt Jezus beweezen. Luc. XX V. %7 «n38; De Leer van de Onftervelykheid der ZieleS wierd voor de Komst van Jezus, doot veelen flegts als gisfing befchouwd, doch JeZttJ veranderde deze gisting,in eene blymoechge Ge-, wisheid des Geloofs. - Nooit hield Hy zich 00 met wysgeerige Bewyzen, die de vatbaarheid vanher Volk overtreffen, en door het zelve niet konden begreepen worden, die ten hoogften eene'Waarfchynelvkhëid te weeg bragten. Hoe dikwerf beriep Hy zich niet op Zynen Godlvken Oorfprongen Zending, om daar doe* ons Vertrouwen op de echtheid van Zyn Onderwvs te verwerven, en ons een volledig Geloot af te eisfehen. Strookt het niet met Zyne Leer, het geen Paulus Hebr. XI vs. 6 zegd: xvie tot God mil komen, die moet geheven, voor zekere Waarheid houden, dat God zy, en dat tiy den .tenen die Hem zoeken, een Vergelder zal zyn, en door de kracht van dit Geloof, alle iwyfTehngen tegens deze Waarheid laaten vaaren. — Uit geloof zogt de Verlosfer Zynen Leerlingen gemakkelyk té maaken, en gaf hen zulke begrippen 4 D vas  ( 4* ) van God, by welke het onmogelyk wierd, iets anders van God te .verwachten. Js God God, is de Godsdienst iets wezendlyks, dan moet 'er een tyd van Vergelding, en myn Onftoffelyke Ziel, moet Onftervelyk zyn. En, is het niet deze Waarheid, die de Verlosfer ook in de bovenaangehaalde Woorden. Luc XX vs 37 en 38. hoewel niet rechtftreeki, bewyst, De Sadtiuceën, die naar Haudl. *a vs 8. het befta.m der Geeften ontkenden, en dus ook geene Onfterve'ykheid der Ziele geloofden, waagden eene kans en verzogten Jezus. Hunne Tegenwerping betrof wel hoofdzaakeiyk de Leer van de Opftanding der Dooden. Maar, hoewel Jezus antwoord, voornamentlyk als een .Bewys voor deze Leer moet befcbouwd worden, kan het ook als een bewys voor de Onftervelyklieid der Ziele worden aangemerkt. De gewoone Gronden, waarmede men dit Leerftuk verdeedigde, waren den Saddticeen beleend, en zy, in eene fyne weerlegging van dezelve, wol geöeffend. Het fchynd, dat zy geene andere dan deze gewoone Gronden van Jefus hadden verwacht, en daarom met eene zekere ftoutheid Hem aanrandden, als welverzekerd, dat zy Hem zouden kunnen weerleggen. Jefus maakt van die gewoone Gronden geen gebruik, en dewyl Hy wst, dat zy, hoewel zy niet, gelyk de Sama.ruturnen, behalven.de vyf Boeken van Mofes, alle overige Schriften van het Oude Testament verwierpen, nochtans op de Boeken van Mofes, eenen hoogeren prys dan op de andere ftelden, ontleend Hy bepaaldelyk uit deze dat bewys, waarmede Hy ook van ter zyde, de Onftervelykheid der Ziele verdeedigd. Jefus Woorden zyn ontleend uit eene Gebeur- ' ïeniSa  < *7) i - ■ w ■ V BW c3t temsVdie wy Exod. III vinden opgetekend, b* weke plechtige gelegendhèid, God zich, den God vaa Abraham, Izaac en Jacob noemd, n* dat deze Aartsvaders reeds voor lange waren overr leeden. Het is wel waar, dat men, om deza 'Woorden, als een Bewys voor de Onftervelykheid der Ziele aantehaalen, zich met daarop kan beroepen, dat die God, die geen God.de* Dooden maar der Leevendigen is, noen na dea Dood van deze Mannen zegd: ik.ben hun Uod, want de Hebreeuwfche Woorden Exod. 3. kunnen ook zeer gevoeglyk vertaald worden: tk bc? zezveest, de God van Abraham, enz. Maar, t* wei by God de minfte verandering ? is God niet noch, het geen Hy ooit geweest is? ïsHy, die eens de God dezer Aartsvaderen was niet noert hun God? Doch, is Hy noch hun God, na dal 2V reads voor lang door den dood zyn weggerukt, dan moet Hy, of een God der Douden ZVn of, zal Hy een God der Leevendigen zyn, dan moeten deze Aartsvaders noch leeven. JNaat het Lichaam zyn zy geftorven, en ten graf gedaald, by gevolg moeten zy naar de Ziel leeven, en hunne Ziel onftervelyk zyn; want, God is niet een God der Dooden, maar der Leevendi- geï)ns, de Woorden van den Almagtigen naar . Exod. Ilïvs. 6 gefproken tot Mofes; tk bende God van Abraham, de God van Izaac, en de God van Jacob, endoorden Verlosfer Luc. herhaald met dit Byvoegzel: God nu unieteen God der Dooden, ma*r der Leevendigen - want zy leeven voor Hem alle, mogen wy alzo ook aanmerken als een bewys uit dien waarachtig* Mond, voor de gawigtige Leer van de Unlt.rveiykheid der Ziele. ^a  CM D ïafifa waar in het. geweid Bybelboek, vinden ÉMl fel! MP «Ie ópeS Wig.bekend gemaakt, nier met zodanig Gronü!f de Naraurgronden veire ovémehen 1 mm De Schriften van Mofes, van §JS WSaJötoQ, en' die der Propheet en, kunnen beWyzèn genoeg hier voor opleveren; ja ze!fi vindt «en. ze,in het Boek naar > ,.;enoemd En, ttag-men dezelve niet veronderfteüen, in die piaatzen,. waarm van een Leeven na uit Leeven Woid gefproken. ' i . DücIj , o;der de nitfteekende Voorrechten van het Nieuwe Testament behoord ook dit, dat deze Leer, in de Heilige Schriften van hetzelve, veel vollediger en ten duidelykften is geopen baard. z); lag> by de Beloftenisfen en Bedreigingen van eenen Gtnadigen, Heiligen en Rechtvaardigen God ten grbhdflag- en het geen vaak hier op Aarde gebeurd , gade flaande, zouden de ftieefte dezer Beloftenisfen en Bedreigingen, zonder kracht en nutteloos zyn. wanneer het scheel beftaan van den Mensch, met dm Dood vanzvn Lichaam eindigde; want haare vervulling vindt jnen hier niet altoos. ö %MZy ^ïerd aIs Beweeggro«d gebruikt, om de Wereldburgers tot eene waare Bekeerin?- bp te teden.; Dikwijs, oncergaat bier de Vroomheid, de vinmgfte onaangenaamheden, en men behoefd jniaar waare Chrilkn, en aan zyne Plichten getrouw te zyn, om het doel der Vervolgingen van Jaage Zielen te worden. Zouden deze den Mensch 8fc ui ^ Bekee™S en Vroomheid afichnkkeii, dan hem toe dezelve aanfpooren? ongelukkige Chrifteni die niet verder uit en "n hg roetomftige mag zien, en na het eindigen van üic zyn Leeven veiwachten 3 'tgeen Jicraliier . i '' ' ' • " "" ont-  C*9) ontbrak. Wat zal hem den fmart, dien hy hier zo gewillig verduurde, om dat een Godlyk bevel hem daartoe verplichtte, vergoeden.? waar zal hy de genade belooning voor, en het hem beloofd gevolg van eenen Godzaligen Wandel vinden, wanneer hy geheel door den Dood word vernietigd? en wat konde hem tot het een en ander beweegen, indien, fterfd zyn Lichaam, zyne Ziel nier onftervelyk was, en hy geene gegronde rekening mogt mtaken» op eepe voortduuring na den dood. En, om vooral de Eer van onzen Godlyken Verlosfer niet te verdonkeren, moeten wy aanmerken, dat Hy deze groote Waarheid, ook by andere Gelegendheden, dan de boven aangehaalde , leeraarde en bewees. Wie denkt hier niet ftraks aan de, door Jezus Luc. XVI vnorgeftelde Gelykenis, van den Rykett Man en Lazarus. De laatite was op Aarde krank en arm, ftierf, en leefde nochtans, (hoewel zyn Lichaam was geftorven., en zekerlyk ook begraven ,) in eenen geheel anderen toeftand; — zyne Ziel leefde dus, zy genoot eene groote Eer en üitfteekendè Voorrechten, want naast den Grooten Abraham lag zy, naar de Joodiche denkbeelden van de toekomftige Zaligheid, ter Maaltyd aan. — De eetfte had hier op Aarde wat zyn hart wenschte, doch zyn tydelyk geluk beveiligde em niet voor den" Dood. Eindelyk moest hy zyne genoegens misfèn, en zyne Schatten derven. Hy ftierf, hy wierd naar zynen Staar en Rykdom begraven, en was dus hier niet meer. Nochtans leefde zyne Ziel, (zyn Lichaam immers lag in de Aarde) zy had Denicbeelden, van den toeftand, waarin Abraham en Lazarus verkeerden, zy vertoonde noch haare, zoo diep D 3 in.  C3°> 'Ingewortelde Godsdienstige Vooroordeelen, die 'geduurende haar Leeven in deze Waereld, den valfchen grond van haar vertrouwen waren, zy bragt haar te binnen het geen weleer met Lazarus was voorgevallen, zy herinnerde zich aan haare. noch in dezen tyd leevende Broeders, en derzeïver gedrag, — zy had dus beftaan en be.wust zyn. — Niemand zegge, dat dit verhaal van den Verlosfer, maar eene Gelykenis was, Want ook- als dan, wanneer Hy door Gelykemsfen fprak, wilde Hy ons zekere Waarbeden onder het oog brengen , en naar de Gewoonte van dien tyd, door dezelve leeraaren. En," predikte de Heiland, deze Onftervelykfceid der Ziele niet duidelyk genoeg, in het antwoord dat Hy, naarLuc. XXIII. vs. 43, denfokeerden der Mocrdentaren aan het Kruis gaf ; Foor* waar, Lk zeg u: heden zult gy met My in bet Padadels zyn. Wil men deze Woorden niet van de Onfiervelykheid der Ziele verftaan, welk eenen gezonden zin zal men dan aan dezelve geeven?ïnsgelvks bevestigde Hy deze Waarheid Joh. XI vs. 25 en %6. Ik, zegd Jezus tot Martha, ben de Op/landing en het Leeven, wie in my geloofd zal leeven, al ware bet ook dat hy ftierf; en wie leefd, en in my geloofd, die zal nimmermeerfterven. Hoofdft. VIII; vs. sr. verzekerd de Verlosfer: Voorwaar, Foorwaar ik zeg u: is het dat iemand myn Woord zal houden, die zal den d$od niet zien m de Eeuwigheid. Haalden de Jooden ter Tegenwerping het Voorbeeld van Abraham aan, die ook geftorven was, de Verlosfer beweerd vs. 56 dat Abraham noch leeve, en zich over den Geboorte dag van den Heiland der Waereld, dien hy gezien en beleefd heeft, verblyd hebbe. En hoe duidelyk zyn niet j Jezus Woorden, Matth. X. vs»  X. vs. 28. Vreesd niet vo*r ben die bet Lichaamdooden > en de Ziel niet kunnen dooden; maat vreesd teel meer Hem, die Ziel en Lichaam kart verderven in de Hel. Genoeg om te bewyzen, dat de Onfiervelykheid der Ziele, door Jezus buiten allen twyffel is gefield. De Opftanding der Dooden als gewis toekom* (lig te gelooven, ontmoet geene mindere Zwaarigheden dan andere Waarheden, die voor ons Verftand onbegrypelyk zyn. Worden wy door het licht der Reden van het beftaan van God overtuigd, erkennen wy dat deze God, ondermeer andere Volkomendheden, ook het Alvermogen bezit, dan kunnen wy gemakkelyk nagaan, dat het Vernuft de Opftanding der Dooden, waarin men niets tegenftrydigs vindt, niet voor onmogo* lyk kan houden. Deze Leer kwam zelfs den Heidenen niet ongelooflyk voor; het geen met verfcheide bewyzen, uit hunne anders ongereimde Verhaalen, zoude kunnen bekrachtigd worden. En, fprak Paulus voor Fefius van de Opftanding der Dooden, zeide Feflus naar Handl. XXVI. vs. 24. Paulus, gy raasd, de groote kunst, uwe groote Geleerdheid maakt u raaztnde, het Antwoord van Paulus was, naar vs. 25: ik raaze niet, maar ik [preek waarachtige en verftandigt Woorden! -— Doch, dat deze Opftanding der DoodeH gewis toekomftig zy, is eene Waarheid, waarop nimmer de Reden alleen, hadden wy de Heilige Schrift niet, zoude gekomen zyn. Dan, offchoon deze Leer voor bet Vernuft, zo min onmogelyk als ongelooflyk is, blyft zy nochtans voor ons bekrompen en zo naauw beperkt verftand onbegrypelyk; want, wy zyn gewoon  wöon de Zaaken, naar het geert ons in het oo£ valt, te beoordeelen, en in dit geval ontwaareny wy vericheide omftandigheden, die ons de Opftanding der Dooden onbegrypelyk rnaaken. Wy ontdekken, dat het Menfchelyk Lichaam , ftraks na den dood ophoudt te zyn , het geen het te vooren was, en in het vervolg noch grootere verandering ondergaat. Ons zo fcboon, zo bevallig, zo opgetooid Lichaam, draagt alle Merktekens der Verrotting, van het eerfte oogenblik af, dat he>t niet meer beleefd wierd. Dé onaangenaame Reuic, een gevolg van Dood en Oploffiag, en een bewys van de Verrotting, maakt zeii's den hartelykften en getrouwften, van het oveiichot van zynen Vriend afkeerig, en dewyl voor de Naast beftaan den, dit Overblyfzel onvetdraaglyk word, haast men zich^ om dat, Waaraan het Oog den Vriend en Naastbeftaznden erkende, van hetzelve te verwyderen, voor altoos te verwyderen» en diep onder de Aarde te be« graven. De laatfte Vriendfchaps Plicht bewyzen wyaan dien killen rest, en de koude Gebeenderen van hem, dien wy zo teder beminden, verzeilen wy tén Graf. Nu is hy noch maar bleek, doch, hoedanig zal eerlang zyne Gedaante zyn? De Aarde die hem bedekt, bevorderd de verdere oplosfing zyner Aardfche deelen, het eene vervalt na het andere in ftof, het Lichaam en Vleesch verrot, en het geheel ftoffelyk Gedeelte van den Mensch, word Aarde Hier ziet men vervuld, het geen God weleer tot den eerften Mensch van onzen Aardbal, Zondaar geworden, naar Gen. III. vs. 19 zeide: Gy zyt Aarde, en zult tot Aarde worden. (Hu Vervolg en Slot hierna.)  ■O 'T?M jft D JE 2¥ OP DEN DAG «- HEE JOLEN. N° 5. Vervolg en Slot vanN°4- De Onfiervelykheid derZiek, en de Opftanding der Dooden door Jefus beweezen. Luc. XX vs. 37 en 38. Zoeken wy na verloop van eenigen tyd, de overbfyfzels onzer vrienden op, wat vinden wyop de Vergaderplaats hunner Lyken? Niets, waaraan wy de onze van andere kunnen onderfcheiden, niets dat naar een Mensch zweem d. Het konftig gebouw ligt in het ftof, alle trekken van oprechtheid en gulle vriendfchap, weleerzo diep op het gelaat geëtst, zyn verdweenen, modder en ftof is zichtbaar, en eene akelige doodsftilte,. maakt ons het langer verblyf alhier onverdraagelyk. Wy vlieden van daar als verjaagd. Bleeven de ontbonde rleelen der onze noch,maar të zamen bewaard en vereenigd; doch neen, de eeneDoode moet plaats maaken voor den anderen. Het in millioenen Deeltjes opgelost menfchelyk Lichaam, verftuifd in da. Lucht, word onder de Bouwftoffen voor Tempels en Paleizen gemengd, verwaaid aan de Eindens der aarde, word voedzel voor Planten en het Vee, ja zelfs voor den Mensch cn duizend andere leevendige fchepzels. Wie kan nu deze menfehclyke overblyfzels weder opzamelen? wie de deelen van het een Lichaam van de deelen van hes ander Lichaam onderfcheiden? wie zal zeggen: juist dit was wel eer een Mensch, en wel deze Mensch, myn Echtgenoot, myn Broeder, myn Kind, myn Vriend, myn Weldoende*? J3ier verliezen zkh onze gedachten, wanneer wy aan Q eens  .(34) eene aanftaande Opftanding der Dooden denken; hier zyn wy haast genegen, dezelve voor volftrekt onmogeyk te houden; en, is 'er iets, dat by ons, het Denkbeeld van Gods Alvermogen groot, en God zeiven eerwaardig en geducht kan maaken, waarlyk, het is de voorftelling van die ontzag verwekkende gebeurtenis, die zo gewigtig als opbeurend voor den Christen is. — .Zyn onze vermogens te beperkt, zyn onze begrippen te zwak, by God is niets onmogelyk. En, zouden wy dan zulke geheuttenisfen, die voor ons met groote en onöverkomelyke zwaarigheden verzeld gaan, die voor ons onbegrypelyk zyn, juist daarom ontkennen, of derzelver mogelykheid , naar ons gering vermogen, of naar onze bekrompe denkbeelden willen afmeeten en beöordeelen? Neen, hoewel voor ons onbegrypelyk, blyft nochtans de Opftanding der Dooden mogelyk. De Natuur, die ons van alle kanten omringd, opend voor onze oogen een Toneel, waar op de mogelykheid dezer Opftanding als zichtbaar verfchynd, en waar naar wy ons, ten minften willen wy eenen Paulus gelooven, de opftanding zelve moeten voorftellen. De Natuur ontdekt ons byna overal een diergelyk fterven, en eene diergelyke opftanding. — Sterft'niet de Natuur als het ware eiken Winter, en ontwaakt zy niet ieder Voorjaar weder. De Bloem verwelkt, de JSoom word bladeloos, het Gras verdord; maar, wat gebeurd 'er in 't vervolg? — De Landman zaaid zyn Zaad in de aarde, en dat zyn Zaad daarin verrot, verbyfterd hein in het minfte niet, hy word niet verlegen, door eene wanhoopende voorftelling: wat zal van dit ftof worden? en.niet lange daarna, verblyd hem het nieuw gewas van zyn oud Zaad;de Schors verrot, maar de.Keem word ontwikkeld en veranderd, en eene zekere daarin liggende kracht, brengt die heerlyke vrucht, waarvan het naauwstziend Oog, in de eerfte verrotting niets ontdekte, voor den dag. — Is dus de Opftanding der Dooden niet mogelyk? Wie heeft nooit het bekleedzel vol ftof, het graf van eens geftorve Rups befchouwd ? verrottende Asch was in  ( 35) in dit bekleedzel, gelyk die van een verrot Lkhaam ia de Doodkist; en ziet, dit ftof wierd leevendig, deze Asch begon te beweegen, daar uit kwam een meow Schepzel her voort, dat ter zyner tyd, in alle deszeirs heerlykheid zichtbaar wierd. , En, wie heeft deze verandering ook met, by oen, zo zeer gelief koosden, en veelen onder ons tot tydsverdryf verftrekkendeZydeworm waargenomen? — is ous de Opftanding der Dooden niet mogelyk? Zoude nu God zyn alvermogen alleen aan het Zaad en eenen geringen Worm, en niet aan ons ten koste leggen, en diergelyke wonderen alleen aan deze, en niet aan ons verrichten? alles in de Natuur draagt zaad, om in 't vervolg weder te herleeven en heerlyker te worden, en ontwikkeld zich door zyne verftooring en oplosfing; en alleen het menfchelyk Lichaam, dat heerlyk konst* ftuk van Gods hand, zoude maar voor weinige oogenblikken in dit kortftondig Leeven dienen, en dan voor altoos, als vernietigd, in het ftof begraven liggen? kan men dit van eenen Allesver mogen den, van eenen Alwyzen Vader verwachten, wanneer wy ook niet dat, wat met onze aanftaande Opftanding zo vecle overeenkomst heeft, inde Natuur ontdekten? . Dit nu, het geen de Natuur ons vertoond, kunnen wv zeer gevoeglyk, op onze Opftanding toepasfen. Zekerlyk konde God naar Zyn Alvermogen, alle , ook de minfte deelen van ons tegenswoordig ftoffelyk Lichaam, hoewel in de ruime Waereld verftrooid, wederom verzamelen, om uit dezelve, dit ons Lichaam m alle deelen, weder op te bouwen; doch, naar de Leer der Heilige Schrift, zal het Lichaam, dat wy m de Opftanding ontfangen, fchoon oes eigen, merkelyk van ons tegenswoordig Lichaam verfchillen, en zy gebiedt ons niet', ons zulke denkbeelden van de aanftaande Opftanftanding, waar by wy zo veele zwaangheden ontmoeten , te vormen, noch te gelooven, dat wy dit zeifde Lichaam in den eigentlykften en volftrekften zin. dit Vleesch, deze Huid, deze Gebeenderen, in de Eeuwigheid zullen hebben. _ * E a Laa-  Laaten wy toch eenen, door Gods GeestI verlichten Apoftel Paulas tot onzen Leeraar verkiezen, die van de reeds opgenoemde Voorbeelden in de Natuur gebruik EüSSf' °?£V?k ^er duidelyk en verftaanbaar yoorfteld i Cor XV. vs. 35tot 38.maar iemandmogt waagen: hoe zullen de doode opftaan, en met hoedanie m Lichaam? en zyn antwoord is dit: gy dwaas, da% gy ^aait word met leevendig, ten zy dan, dat het (lerve ■ M het geen gy zaait is immers dat Lichaam niet, dat wo/den zal, maar gy zaait flegts een enkel Koom, by voor- ■ beeld van larwe, of diergelyke vracht. Doch God zeeft «anhetzeke een Lichaam, zo als Hy zuil, aan te 'er Aaad, zyn eigen Lichaam; hoewel dit Lichaam heclvkeren uitmuntender is dan het Zaad, nochtans her eisen Ltchaam vin dat Zaad. ~ Konde de Apoftei wel duideiyker Ipreeken, om ons de Opftanding der Dooden .yan de rechte zyde voortefteilen ? Dus, gelyk de meelachtige deelen van een Tarwe 5n°»^en b3Sty an de Keca> fle*ts he£ onzichtbaar .tyn wezen, yan de aanftaande Plant bevatten, maar ïvn rfndS/dne' i0 dCn ^^n Zin, die Plant ^yn, en dit alles gerust mag verrotten en ftof worden ?o ook ons Lichaam, en deszelfs grove deelen. Niet ti.£a' °f,d3t' waaruit hef t^ns naar het uiterln vïïaf/ en,heE g£en d00r Wasdo,n °f Krankheid, ^rioyera?denngen onderê^, niaar het onzichtbare daarin, die wezentlyke deelen, die by alle Veranderingen, door Ouderdom of Krankheid veroorzaakt altoos maakendat wy dezelfde Menfchen zyn, alleen d c is het w?t eigentlyk het wezen van ons Lichaam uit,r l ,q' waarom zo«de dit niet kunnen overblyven. fiffchooB de grovere deelen van ons Lichaam verlooren gaan? uit dit ontflaat en groeid, naar de Leer van TeK verg!. Joh. XtL vs, H en'die Zyner Apoftelen dat volkomener en verheerlykt Lichaam, waldn onze verheerlykte Z.el zal huisvesten; en nochtans is dit ons tmn Lichaam, zo als de vrucht van het Tarwekoorn, de plant van zyn Zaad, zyne plant is. — En verder Kgd mus j Cor, 2$ vs. 4/ fot 44. §o zal het ooi zyn  (3.7) %yn met de Opftanding der dooden: bet word gezaaid ver* gangelyk , en zal opftaan onvergangelyk; het word gezaaid, enz. Deze Opftanding der Dooden nu, is naar de Getuigenisfèri der Heilige Schrift, ook ah gewis en zeker te verwachten. Voomamemlyk heeft onze Godlyke Jefus, de gewisheid dezer Waarheid, reeds in de Schriften, van het Oude Testament, volledig en duidelyk te vinden , ook buiten allen twyffel gefteld. In de boven aangehaalde Woorden uit Luc. XX. heeft Hy deze Leer en haare Gvwisheid beweezen, niet met wysgeerige gronden, maar met gronden van Gods Alvermogen ontleend, vergl. Matth. XXII vs. 29. gy dwaold, en weet de Schrift met, noch de Kracht Gods; en met de getuigenisfen der Schrift, overreed Hy de Saddüceên van deze Opftanding. Hy beroept zich op Exod. III. vs. 6, want God zegt na den dood van Abraham. Ifaac en Jacob: Ik ben de God van Abraham > Jfattc en Jacob. Zegd nu God, ik ben uw God, of ik zal UW God en de God uwer Nakomelingen zyn, of, ik zal uw God en gy zult myn Folk zyn, wil dit niet ook zeggen: ik zal u weldoen, ik zal u gelukkig maaken ? dus'begreepen de Jooden deze Uitdrukkhig, gelyk uit Hebr. Xi vs. 16. blykt. Doch, konde God dit aan Abraham, Jfaac en Jacob vervullen, wanneer hunne Licbaamen nier uit het Graf zullen worden opgewekt. God zegd niet: ik ben de God van Abrahams Ziel, enz. maar van Abraham, enz. Perfoonen, die uit Ziel en Lichaam beftonden. God had zyn Verbond met hen opgericht, en het Teken van hetzelve droegen zy aan hun Lichaam. God is onveranderlyk, Hy is en bljft hun God. God doet den Mensch naar Ziel en Lichaam wel, want uit beide bcftaat de Mensch; dus moet Hy de Lichaamen van die, wier God Hy is, uit den dood opwekken; want God is geen God der Dooden maar der Leevendigen. Zo als met Abraham, IJaac en Jaceb, is het ook met aho Geloovigen gefteld, want God zegd toe Abraham: ik ben uw God en uwes Zaads God: dus poëten ook hunne Lichaamen worden opgewekt. 1— En E 3 de-  C3&) -dewyl Gods Gerechtigheid, ten aanzien der Godloozen en hunne ftraffe, het zelfde eischt, wat zy ter genade belooning der Vroomen vorderd, zo moeten ook de Godloozen uit den dood opftaan. — Eindelyk voegd de Verlosfer 'er noch by Luc. XX' vs. 38. Zy hevea voor Hem alle, namenrlyk zy leeven Gode, of Hem, gelyk 'er ftaat; dar is: voor de Menfchen zyn zy weldood, en geen Mensch kan hen opwekken, maarden Alvermogenden God valt het zeer geraakkelyk, hen in 'c leeven te herftellen, voor Hem zyn zy niet dood. — Dit bewys van Jefus, was ten min/ten voor de Sadduceën zo fterk, dat zy niets op hetzelve konden antwoorden, maar naar den grondtext Matth. XXII. vs. 34 gemuilband waren, Ook by andere Gelegendheden overtuigde de Verlosier Zyne Toehoorders van deze Waarheid. Door Zyn Oriderzvys, op Zyn Godlyk Gezag, en met nadruk leeraarde Hy dezelve, en maakte haar, als eene Waarheid , uit den Schoot van Zynen Hcmelfchen Vader raedegebragt, bekend. Joh. XIV. vs. 19. Hoofdft. XL vs. «5. Hoofdft. V. vs. 28. Hoofdft. XVII. vs. 24.Ook door Zyne Wonderwerken, toen Hy den Jongeling van Naïh. Luc. VII. vs. 14 en 15. de Dochter van Jairus Luc. VIII. vs. 54. en 55, en Lazarus Joh. XI. vs. 43. en 44, heeft opgewekt.'— Eindelyk door Zyn eigen Voorbeeld, ook Hy is uit den dood opgewekt, u Cor. XV. vs. 12. Ook Zyne Apoftelen hebben deze Waarheid, uiteige en volledige Overtuiging, in de Kracht van Gods Geesten naar het Onderwys van hunnen Grooten Meefter verkondigd. Paulus hoorden wy reeds 1 Cor. XV. prediken; en die zelfde Waarheid leeraarde hy ook 2 Cor. V. vs. 1, en Petrus 1 Petr. I. vs. 3 tot 5. Chriftenen! leerd de Waardy uwer Ziele kennen. Zy ontfing van haaren Maaker eene Onftoffelyke Natuur, en wierd daar door boven alle Wezens, die zich in dit Ondermaanfche aan uw oog verwonen, verheven. Zy is het edelfte gedeelte van uw beftaan, en daarom is u ook de zorg voor haar, boven alles aanbevolen. Eene Ziel  ( 39 > Ziel te verlosfen, vorderde eenen oneindigen Losprys; en dewyl deze , door geen eindig Schepfel kon de betaald worden, voldeed de oneindige Godmensch, Jefus Christus dien, met Zyn Bloed en Leeven. - Welk eene Dwaasheid alzo, zich zeiven te vergeeten, en ondankbaar de Hoogheid niet te willen erkennen, die de Godlvke Schepper ons fchonk. — Sterveling! gevoel uwen Adel, en buk in Godsdienftige yerëering, voor memand, dan voor den Heer van Hemel en Aarde tn het ft°Verwaarloosd nooit het Belang van uwe Ziel, om het tvdelyke, dat zo ydelals kortftondig is. Nooit kan een Verftandigehemgonftigbeöordeelen, die alleen ftaard op het geen voor oogen is, en vergeetende dat een Geest m hem huisvest, voor het welzyn van zyn Lichaam, dat zvner Ziele opofferd. Tydelyke Voorrechten hebben ook hun nut, en het bezit van Aardfche Goederen is aangenaam, maar, zy bevredigen de Behoeftens van onzen Geest niet, en by de verzadiging van ons Lichaam, kan onze Ziel gebrek lyden. De Tydelyke Goederen moeten wy in den Dood verbaten, maar de fchatten der Ziele, gaan met ons in de Eeuwigheid over. Wat baat het den mensch de geheele Waereld te ^bezitten, wanneer hy aan zyne Ziel nadeel lydt. — Streefd dan na de genade des Allerhoogften, na de verzoening met God, na het Geloof in Jefus uwen Verlosfer, en na de Gerechtigheid, Vrede en Vreugde in den Heiligen Geest. Bevlekt uwe Ziel nimmer met moetwillige zonden. Zonden maaken uwe Ziel geheel zwart, en haare vlekken zyn gevaarlyker dan die van uw Lichaam, die dikwils natuurlyk water doet verdwynen. _ Verbeeld u nier, dat geen Mensch de vlekken uwer Ziel zoude kunnen zien, want menigwerf liaan zy door, en de waare Christen houdt u voor onrein. Doch, wanneer zy ook onzichtbaar bleven voor het oog der Menfchen , wie kan dezelve verbergen voor het oog van den Alleszienden <3od, die ook tot in het Hart doordnngd. ' Vertroost u met haare Onftervelykheid, die op eeuwige Gronden rust, en dit zal u niet flegts bemoedigen J>y  C40 J alle onfpoeden van dit Leeven, maar ook fterk maakerf in den Dood. — Uwe Ziel word vryër door hxare oplosfing van het Lichaam, en zy, als onltervelyk gemet ftraks na den Dood, de Zaligheid des Hemels by God, waarop uw Lichaam noch een tydlang, terwyl het ter Onfiervelykheid word voorbereid, moet wachten. Doet uw Lichaam wel, voedt het, doch zo, dat hec met geil of dartel worde. Kleedt hetzelve naar behooren, maar verliesd nooit het waare Oogmerk der Kleeding uit het oog, en vergeet nimmer, dat uw Lichaam het Aas der wurmen zal worden. Verbeeld u niets op uwe Lichaameiyke Schoonheid, die zo ras kan verdwynen, en verhef u niet om dezelve boven andere. Gedoog niet dat men u aanbidde, maar zorgd, dat eens fchoone, en door Jefus Kostbaar Bloed gereinigde Ziel, in uw fchoon Lichaam woone. Dan zult gy voor veele Verleidingen bewaard blyven, cn uwe Deugd beftendiger zyn, dan uwe uitwendige Gedaante. Herinnerd ubefiendig, dat .'iwLichaam ftof is, en ook eens weder ftof zal worden. Alles wat u in het oog vale is onbeftendig en vergangelyk, en ook uw ftoflyk Deel, kan den roest des Tyds niet verduuren. Wierd gy ook oud, dat noch zo onzeker is, het Werktuig verflyt de Krachten verminderen, en eindelyk word dit alles in zyne eerfte beginzels weder opgelost. Verblyd u op de aanftaande Verryzenis van hetzelve. Dan zult gy volledig die Zaligheid genieten, die Uwe Ziel maar aanvangelyk fmaakte. Dan zullen alle onvolkomendheden in het Graf terug blyven, en uw verheer* lykte Geest, in een verheerlykt Lichaam, aan het verheerlykt Lichaam van uwen Jefus gelykformig, voor eeuwig volmaakt gelukkig zyn, en beide zo lang voortduuren, als God leefd.  o ir js & j> je ar X X 3T Q op den 6. Chnjlenen moeten hunne ongeregelde en zondige Driften dooden. Rom. VIII. vs. De. Mensch, een Slaaf zyner Ongeregelde en zondige Driften, moet onder de ongelukkigfte Schep, zelen worden gerangfehikt, en de Gevolgen van zyn gedrag , zyn altoos verfchrikkelyk. Hy laat de Zondö heerfchen in zyn ftervelyk Lichaam, en heeft hiervan niets dan Onheilen te verwachten. — Wy fpreeken thans niet van de Driften van het Lichaamelyk of Dierlyk Leeven, die wy met de onredelyke Dieren gemeen hebben, by voorbeeld, om onze Behoeftens te bevredigen te eeten, te drinken, te flaapen, ons Leeven te befcherrhen en te onderhouden, het gevaar te ontvlieden, en al het nadeehge aftekeeren; deze blyven in zekere Maat natuurlyk. Maar wy fpreeken van ongeregelde Driften die teugelloos zyn /en van zondige Driften, wanneet men het ongeoorloofde begeerd, en allerly ook zondige Middelen gebruikt om hetzelve te erlangen. — Heilige Driften moet men onderhouden, de natuurlyke nïaatigen, de zondige onderdrukken. Onder de veele Befchryvingen van de Driften, is deze wel de beste: Driften zyn buitengewoone Begeer» tens, of Afkeerigheid van den Menfchelyken Wil, die met eene buitengewoone beweeging van het Bloed gepaard gaan. Of, zy zyn zekere aangenaame of onaangenaame Beweegingen der Ziele, die als dan in ons öhtftaan, wanneer eene zekere begeerte van den Wil, door eene fterke Voorftelling van het Goed of Kwaad, hevig: F vsu*  C40 verwekt of verhit word,en die verzeld gaan met eene buitengewoone beweeging van het Bloed en der Lee vensgeesten. De Menfchen zyn, ook ten aanzien der Driften, elkander in alle deeien gelyk. De een is meer tot die, een tweede tot een andere Drift genegen. De een word gemakkelyk getroffen, de ander moet fterker aangedaan worden. De een word door eene Oorzaak in eene hevige beweeging gebragt, die de ander naauwlyks befpeurd of gevoeld. Wanneer de een in eene drift geraakr, is net niet anders, dan of een geweldig vuur in alle zyne Aderen is ontftoken, terwyl die beweeging by eenen tweeden, zo zacht en langzaam is, dat zy weinig van hem zeiven, en noch minder van anderen ontwaard word. — De voornaamfte Driften, b.v. Liefde, Haat, Vrees, Hoop, Treurigheid, doen alle Menfchen aan, maar de neven-driften, als Toorn, Wangunst, Medelyden, Vertwyffeling, en diergelyke, vinden niet by alle plaats. De Driften ontftaan uit het Verlangen der Menfchen na hunne Gelukzaligheid, hen ingefchapen; dan, dewyl de Zelfliefde is bedorven en zondig geworden, en de Mensch dikwils verkeerde Denkbeelden van de Gelukzaligheid heeft, kunnen alle Driften by den Mensch, wiens Hart noch niet door Gods Genade veranderd en verbeterd is, niet rvn en goed zyn. Zy ftorten hem veeleer in het Verderf, wanneer hy dezelve in zyn zondig Lichaam laat heerfchen. De Wysgeeren, zo wel Heidenfche als Chriftelyke, zyn het niet eens in het bepaalen van het getal der Menfchelyke Driften, en in de Verdeeling van dezelve. P/aio was met twee, Genoegen en Smart, te vreden, en onderfcheidde deze in verfcheide neven Driften, die of het Lichaam of de Ziel betroffen, die of op haar zei ven bleeven, of gemengd waren, die of uit de herinnering van het Voorleedene, of uit de hoop van het toekomftige ontftonden. Ariftoteles had dan acht, dan meer. De Stoicynen vernoegden zich met vier. Epicuur met Blydichap, Smart en Verlangen. Cartejiusnoemd de Bewondering, de Liefde, Haat, Verlangen, Blydichap en Treurigheid. Andere hebben Bewondering, Liefde en Haat. Noch andere Vrees en Hoop. Hoe  (43) Hoe het ook zy, wy kunnen zeer gemakkelyk de liefde die na een zeker Goed ftteefd, en de Haat die . een zeker Kwaad veraffchuwd, als de Voornaamfteea Hoofd-Driften aanmerken. De Liefde tot een Goed, dat wv weleer bezaten, en dat nu voor ons voorleeden is, noemd men een Gemis; de Liefde voor een tegenswoordig Goed, dat wy noch bezitten of genieten, hielde Bhdfchap; en de Liefde voor een noch toekomftig Goed, word de Hoop genoemd. Haaten wy een voorleeden Kwaad, het is Berouw; haaten wy een tegenswoordig Kwaad, wy gevoelen Treurigheid', en haawrt wy een noch toekomftig Kwaad, het met Frees De Hooefte trap van Blydichap, is huppelende Vrolykhetd% Matth V. vs. ia, naar de Grondtaal, veest vrolyk en fripteld of fpringt; maar de hoogfte trap der Treurigheid, is bekommering van het Hart. Zomtyds gaat de Blvdfchap met Lachen gepaard, en zomtyds de lreurigheid met Traanen verzeld. De beuedenfte trap der Vrees is het Wankelen van het Gemoed; de middellte is Ontflèltems; en de hoogfte fidderen en beevtn. Wanneer de middelen, waar door wy het Goed kunnen verkry£-en, list en gemakkelyk fchynen, dan ontftaan Teever. laaten Vertrouwen; maar zyn of fchynen zy moeielyk , dan werkt dit Wantrouwen. Schynen de Middelen, waardoor wy het Kwaad kunnen afkeeren, gemakkelyk, dan ontftaateene Koenheid of Vermetelheid; maar zyn of fchvnen zy al te zwaar, ja zelfs onmogelyk, dan zien wy Vertwyfeling. - Zomtyds werken twee driften m één Mensch, want de Hoop is hooit zonder Blydfchap, en de Vrees nooit zonder Treurigheid De Vrees gaat rioch siloos met eenige Hoop, en te Hoop altoos met eene klyne Vrees gepaard. 'Er zyn ook byzondere Driften , waarin Liefde en Zfoö*vereenigd zyn, als Schaamte , Wraakzucht, Wangunst en h'ayver. Wegens het Goed dat een Viieid reeds tegenwoordig bezit, ontftaat de Begeerte hem geluk te wenfchen; en wegens het toekomftig Goed, de Geneigdheid van het Hart naar welke men hem dit gundt. Uit het Kwaad dat eenen Vriend overkomt, ontftaat het Medelyden; en het Kwaadst  eenen Vyand rrefd, maakt ons fchadeMyd. — Zomraige Redekundige, houden den Toom voor eene byzondere drift; want, by eenige is hy eene geweldige Frees, b. v, |auls Toorn tegen David, de Toom van Efau tegen Jacob, en de Toorn van Herodes tegen Jefus; maar by andere is hy eene geweldige Treurigheid, b. v. Hamans. Toorn tegen Mordochai, de Toorn van Demetrius tegen Paulus. Dan, dewyl Frees en Treurigheid tor den 'Haat behooren, is de Toom een Zoort van Haat. Niet alle Driften zyn, in het afgetrokken befchoawd, ongeoorloofd en kwaad. En, offchoön ook zommige Wysgeeren, alle Driften, voor onverfchillie, andere alle voor kwaad, en, noch andere, alle meer voorgoed dan kwaad hielden, kan men het volgende, als eene vaste regel bepaalen : die Drift, die tot behoudenis der Menfchelyke Natuur diend, haar volkomener maakt, Gods Eer, en het best der Menfchelyke Maatfehappy bevorderd, , is goed; maar eene Drift, tot het tegendeel dienende, is kwaad. Dus zyn zo min alle Driften der Menfchen goe-i, a's alle zyne driften kwaad zyn. De goede zyn nuttig, zy fpooren den Mensch aan, zyne waare Gelukzaligheid te bevorderen, het goed dat hy niet heeft te veikrygen, het geen hy reeds bezit noch verder te genieten , zich van het kwaad te ontdoen, en daardoor een Goed deelachtig te worden. Ongeregelde Driften, of Driften zonder Rede en Verftand, doen in tegendeel veel nadeel} want de Wil begeerd fchyngoederen, in plaats van waare, en vliedt een fchyn kwaad in plaats Van het waare, en daardoor, word de Gelukzaligheid van den Mensch verhinderd. ~ Bygevolg, alle Driften, die uit eenen ongeoorloofden Haat haaren Oorlprong hebhen, als Wraakzucht, Nyd, Wangunst, Blydfchap over het Ongeluk van andere, door de Zedenleer ten fterkften verboden, zyn kwaade Driften. De goede Driften geeven ons gelegendheid, de wysheid van den grooten Schepper te bewonderen, die den Mensch voor dezelve heeft vatbaar gemaakt, en hem pene begeerte tot zelfbehoudenis en gelukzaligheid infSfeijW - ÖÉ'ftéilige Schrift fchryftdeii volmaakten Gad  ( 45 1 God ook driften toe, en offchoon dit op eene Godebetaa nlvke wyze moet verklaart worden, kunnen wy nochtans hieruit gevolgtrekken, dat deze beweegingen, op haar zelve befchodwd, geene gebreken van onze Natuur kunnen zyn. - Ook Driften ontdekte men by onzen AllerheUigften Je&s, b. v. Mare. III vs. 5. Luc. XIX vs. 41. Joh. XI vs. 33. - Zy dienen tot behoud van 's Menfchen lichaamelyke Gezondheid en van zyn Leven. — Zy doen een groot nut in alle Maatfchappyen, en bevestigen haare Rust, regens het Geweld en de Boosheid der Vyanden. Want, de Wetten zouden mets gelden , de Band der menfehelyke zamenleeving worden opgelost, en zo min ftraffen als belooningen worden geacht en geteld, wanneer in de Harten Jer Menfchen, Liefde en Haat, Hoop en Vrees, Blydfchap en Treurigheid, geene plaats vonden» Zulke goede en nuttige Driften zyn het in t geheel niet, die de Christen verplicht is, te onderdrukken, Uit te roeiën, of gelyk Paulus zegd te dooden , maar de ongeoorloofde, ongeregelde of zondige , die hynoema, of die ten gevolg hebben werken van het Vleesch, ot eigentlyk van het Lichaam. Het geen de Apostel, in het tweede gedeelte van het vers, Lichaam noemd, noemde hy in het eerde gedeelte yitesch* en wat de Apostel zeer dikwils daardoor in zyne Brieven verftaat, is bekend genoeg, namentlyk de natuurlyke verdorvenheid, die Lichaam en Ziel verpest en doordrongen heeft, en zien op de fterkfte wyze, door de Leden van het Lichaam openbaard. Daarom fpreekt hy Rom. VI vs. 6 en Col. II vs. 11 , van het zondig Lichaam, Col. III vs. 5. van de Leden die op de aarde zyn, Eph. IV vs. 22. van den ouden mensch; en Rom. VIL vs. 18. Hoofdft. VIIL vs. 1. van her Vleesch. — Als verdorven, volgd de mensch de zinnelyke Indrukzelen, en hoe gemaklyk worden daardoor zyne driften ontftoken ? Aan dit Lichaam of dit Vleesch worden, daadin, werken of handelingen toegefchreeven, waardoor wy te verftaan hebben, of geweldige en hgeifchende BegeetF 3 ltn*'  (40 tens, die in Driften uitbarften. Hoofdft. VII vs. g. zegd de Apostel: toen wy in het Vleesch waren, toen waren de zondige Lusten hevig in onze Leden. En ook Eph. II vs. 5. fpreekt hy van de Lusten of Begeertens •van het Vleesch; of de gevolgen daarvan. Deze Begeertens en Driften niecbeteugeïen, integendeel alles aan dezelve inwilligen, tot nadeel van ons tydelyk en eeuwfg Geluk, hiet wandelen of leeven naar het Vleesch; en Eph. II vs. 3, wandelen naar de Lusten van het Vleesch , en den wil van het Vleesch volbrengen. En daaden , die een Gevolg zyn, van zulke ongeregelde en zondige Driften, worden Gal. V vs. 19. werken van het Vleesch genoom*,; by welke gelegendheidPaulus ook vs. 24 vermaand, genliefde ftaat, noemd een zichtbaar Geluk, eene Belooning, die hy rechtvaardig zoude verdiend hebhïn. Blyde dagen zyn niet altoos een natuuriyk Gevolg van ons goed Gedrag, en de onaqngenaame hebben wy ons Biet altoos door onze Ondeugden berokkend. DeÉerfte kunnen voor ons in het vervolg nadeelige, en de laatfte, voordeelige Gevolgen hebben. Dus, niet alles is juist iets goeds, dat wy maar voor iets goeds houden, en niet alles iets kwaads, dat ons Gevoel voor kwaad verklaard. Men zie hierby niet zo zeer op het tegenswoordige, als wel op het toekomftige. Heden noemen Wy iets, zeer kwaad, waarvan wy morgen moeten bely-den, dat het ons groote Voordeelen aanbragt, en dus •kan Ongeluk voor ons een Geluk worden. Hier uit volgd: dat Geluk en Ongeluk in zommig opzicht eenerly zy, en flegts onderfcheiden, ten aanzien der tegenswoordige uitwerkingen der Middelen, .waardoor het tot ons komt. — Dat men de ftraffen mioit met Ongeluk, en de Belooning nooit met Geluk moet "Verwisfelen. De Straf is een Kwaad of Lyden, waardoor aan ons de Overcreeding van een zeker ons verplichtend Bevel word gewroken. Eene Belooning is een Goed, dat wy deelachtig werden, voor zekeren, volledig en getrouw beweezen dienst. — God zoekt niemand ongelukkig te maaken, maar moet we! ftraffen. Dikwils klaagd de Mensch over God, dat Hy hem wreed behandeld, wanneer zyne Ontwerpen niet zo gelukken, als hy het wel wenschte. Hierdoor word de AllerheiligHe Beheerfcher der Waereld vreeslyk beleedigd , en wy zullen niet van Gevoelen veranderen, voor dat wy erkennen, dat het geen wy lyden, en waarover wy zo te onvreden zyn, eene wyze en rechtvaardige Straffe onzer Zonden zy, of een onontbeerlyk Middel ter bevordering van ons Geluk, En, wanneer het ook een Boosdoender in zyne Boosheid zo ver heeft gebragt, dat hy niets dau onaangenaamheden, moet ondervinden, zal God nochtans aan zyn Lyden geen vermaak vinden, maar hem flegts dat doen ondergaan, wat de Gerechtigheid voor de Boosheid volftrekt eischt» Dus kan een God»  (5i ) Godlooze in den eigentlykften zin niet ongelukkig zyn; wanneer hy Ür.aaugenaame dagen beleefd, maar een Vroome noch minder, want zyn tegenswoordig Lyden, moet altoos dienen om hem volkomener te maaken, om hem te verbeteren. Houden wy het rechte Begrip van Geluk en Ongeluk Wel in het oog, wy moeten bekennen, dat'er in de Waereld meer Gduk dan Ongeluk zy. Weinige zyn 'er, die , overkomen hen Onaangenaamheden , met Waarheid kunnen zeggen, dat zy daarvan in geenerly Opzicht de Oorzaak zyn. En tevens volgt hier uit, dat niemand zich zeiven kan gelukkig of ongelukkig maaken. Hy k .1 wel eene Straf of Belooning verdienen, doch dit is geen Geluk of Ongeluk. Dan niet tegenflaandé dit Onderfcheid, worden nochtans ffcelal, blyde en Onaangenaame dagen, het zy dezelve hunnen Grond heboen in ons gedrag of niet, Geluk en Ongeluk genoemd. Blyde en Onaangenaame dagen , of dan ook Geluk en Ongeluk, zyn het Lot, niet flegts van den Onvroomen, maar ock van den waaren Chriften. Enkel blyde dagen, zouden zomtyds den Chriften waereldsch gezind, cn enkel Onaangenaame hem klynmoedig maaken. God bedoe'd altoos het welzyn van den Chriften, en die zoekt Hy ook, door de afwisfeling, der Aangenaaroc en Onaangenaame dagen te bevorderen. — Dus ook de waare Chriften lydt, maar zyn lyden is niet aanhoudend. Is 'er eene Waarheid die den lydenden Chriften kan opbeuren, hem bemoedigen,- en zyn hart, door rampfpoeden gedrukt, gerust ftellcn, het is deze: dat hen die Gsd liefhebben, alles ten besten diendt. Deze Waarheid, zo gemakkelyk zy van de lippen rold, is nochtans eene, wier zoet dikwerf de onmondige ftnaaken, en wier kracht beter kan gevoeld en ondervonden dan befchreeven worden. En, wie door haar, wanneer hy lydt, vertroofting wil ontfangen, diend naar de Schrift, en uit eige Ondervinding te weeten: Wat het te zeggen zy, God van harten en in de daad liefhebben, een plicht door Rede en Godsdienst geG 2 vor-  C50 vorderd; welke de bron van zulk eene Liefde zyen welke Deugden en Plichten, onder deze, God boven alles te beminnen, begreepen zyn. Waarin bet best van den Mensch en Chriften bellaar, en welke zyne waare Gelukzaligheid zy, om zich niet door verkeerde Denkbeelden te vergisfen, of, ziende, dat ons ingebeeld Geluk niet bevorderd word door de onaangenaamheden die ons treffen, ongegrond re befluiten, dat niet alles ten beften van den Chriften ftrekt. Hoedanig, alles wat den Chriften overkomt, en alle Veranderingen die hy ondergaat, tot zyn best kunnen medewerken, en welk een gedrag 'er van zyne zyde by en onder deze Veranderingen word vereischt, zal Gods Oogmerk hierby, ook aan hem worden bereikt. Eindelyk, Hoe, en waarom het bepaaldclyk een Voorrecht is van tien die God liefhebben, dat alles, ook het onaangenaame, tot hun best diend, tertvyl de Godloozen, ook dikwils genoeg met Onaangenaamheden bezogd, het zelve niet genieten, ten minften niet zo lange zy Godlooze blyven. De Chriften word hier vaak met Zoetigheden en Gal gefpysd, en hy ondervindt dat goede en kwaade dagen beurtwisfelen ; dan, in plaats van hierby zekere" te Onvredenheid te openbaaren, berust hy in deze Waarheid: Uwe Voorzienigheid, o Vader! beftuurd bet. Boek der Wysheid. XIV. vs. 3 Hy vormd zich de rechte denkbeelden van de afwisreling van vreugde en treurigheid, en maakt van dezelve, ter beoeffening zyner Plichten een recht gebruik Hy weet, dat Blydfchap en Droefheid in dit Leeven, lejlendig afwtsfelen, en als eene, htm bekende Zaak, die teder oogtnbhk werd beweezen, ftaat by. hier over niet verbaasd. De Arme word ryk, en de Ryke verliesd zyne aardiche Schatten. Hy, dien de Waereld eerde, zinkt m her flyfe der verachting weg. Een Haman emdigd ?7tLree^n aa" dC Ga!ff' en een M°rdechaï draagt hec Vorften Gewaad. De Koning word van zynen Troon gebonsd , en een Schaapherder op denzelven verheeven. De Gezonde word een prooy van het Graf, en de Kranke  (53) Kranke juicht over zyne herftelling. — Dit vindt ook. in het Groote plaats. Uit klyne Grondbeginzels en als uit het Stof ryst een magtig Volk op. Een magtige Staat word verdeeld,, zo dat 'er eindelyk niets meer van denzelven overblyft, dan desfelfs Naam in de Gefchiedenis, en een kiyne Staat, word in 't vervolg, door allerly bykomende Omftandigheden beroemd en geducht.Welk Menfchelyk Verftand konde alle deze Veranderingen voorzien, en hoe menigmaal hingen dezelve af van Gebeurtenisfen, die wy voor klynigheden hielden? Was ons Verftand of onze Magt wel in ftaat deze Veranderingen te verhaaften of te verhinderen? en ondervonden wy niet zoms, dat, wanneer wy van onze Wysheid en onze Vermogens hierroe wilden gebruik maaken > en ons Geluk bevorderen of ons ongeluk voorkomen , de uitkomst niet alleen aan onze verwachting niet beantwoordde, maar juist het tegen overgeftelde was, van het geen wy bedoelden. De Chriften befchouwd deze rffwisfeling niet als het werk van een blind Geval of onvermydelyk Noodlot, maar als het Werk eener Godlyke Voorzienigheid. Zy is niet het werk van een blind geval of Noodlot, want men ontdekt hier te veel juistheid en Verband, en wat is Geval of Nootlot, wanneer het niet onder het beftuur van een wys en magtig Wezen ftaat ? niets anders dan Woorden zonder betekenis. In tegendeel, Zy is het Werk eener Godlyke Voorzienigheid- Geene eentoonigheid ontdekken wy in o,lze Lotgevallen, niet altoos zyn wy gelukkig of ongelukkig, gezond of krank, en dus hebben wy geene redenen te denken, dat onzeLotgevallen, door een alwys en vry werkend Wezen niet zouden beftuurd worden, maar afhangen van eene onbepaalde noodwendigheid. — Dit alwys en vry werkend Wezen, heeft ons niet aan ons Lot overgelaaten, zonder zich met ons te bemoeien, want de voortdunring van onzen Gelukftaat, en de afvisfeling van ons Ongeluk, hangt niet altoos van onze Inzichten en Vermogens af, en de, met tydelyke Voordeden begunftigde Sterveling, blyft zo min altoos in het beG 3 zi.t  '0*4) zit dezer Voorrechten, als de Ongelukkige beften dig treur d. Zonder Gods ivysbeftuur gefchied'er niets op deze aarde, en onder de Oogen der Voorzienigheid, gebeurd zü wel dac, wat her hart van den Chriften verblyd, als hetgeen hem traanen afperst. Zekerlyk zyn zyne Oaiftandigheden niet altoos dezelfde; doch, dat hy juist teen blyde dagen beleefde, of juist toen met droeffenis bezogd wierd, bewerkte niet zyne eige hand. De Heere doodt, en maakt levendig, Hy voer dm de Hel, en 'er weder uit. De Heere maakt arm en ryk; Hy vernederd en verhoogd. Hy ver heft den Nooddruftïgen uit het Slof, en verhoogd den armen uit het flyk, enz. i Sam. ii vs. 6 rot 8. Die zelfde Waarheid predikte ook de dankbaare Maria. Luc. I vs. 51 — 53. En wie word van haar niet overtuigd, die met oplettendheid, de Levensgefchiedenis der Aardsvaderen, en die van eenen Mofes, Job, David, en vooral die van eenen Jofeph betragt. Is de afwisfeling van blyde en treurige dagen, in deze Waereld onvermydelyk, niet het werk van een blind Geval of Woodlot, maar van eene altoos aanbiddelvke Voorzienigheid, dia zyn wy verplicht, in goede dagen, die door treurige kunnen vervangen worden, de eerfle te gebruiken naar het Oogmerk der Voorzienigheid, die ons dezelve fchonk, en de laatfte te verwachten. Zyn blyde dagen Gefchenken van Gods milde Vaderhand , zulks moet men noodwendig erkennen, en ponder een blind Geval te aanbidden, dat onze Lotgevallen niet beftuurd, het oog altoos op den Geever, en de Oogmerken die Hy daardoor wilde bereiken, hoitden.Aan dit Oogmerk voldoen wy het best, wanneer wy de goede en biyde dagen genieten, als blyken van Gods Gunst en Liefde, of als Middelen waardoor Hy ons tot onzen Plicht wil brengen,. 1 Tim. IV. vs. 4. Ham!!. XIV. vs 17. — Dienen zy ons niet optcwekken tot eene dankbaare Vereering van dien Grooten en Liefderyken Weldoender, die ons, fchoon Hy ons deze Wëldaadan niet fchuldig is, nochtans door dezelve, voor veele  (55) veele onzer Natuur- etfTydgenoötepuitlipt, om in deze Stervelykheid, voorfpoedig te leeven. En mogen wy niét met den Dichter, Pf. CXVI. vs. 12 uitroepen: hoe zal ik den lieere vergelden alle Zyne Weldaaden, die hy aan my bewystl — Doch, zy moeten ook in ons eerf verlargen wérken , na het bezit en genot, van de volledig gelukkige dagen in eene Zalige Eeuwigheid, daar wv van het geen wasachtig Goed is, reinere Denkbeelden, van bet onzondig Genoegen, zuivere Gewaarwordingen, en van de uitgezogtfte Vreugde, hetryksC Genot, voor het Aangezicht van God en onzen Verlosfer zuüen hebben. Jef. XXXV. vs. 10. 1 Petr. I. vs. 8. Treurige dagen, moeten wy van de Godlyke Voorzipnignei'd, zonder wier wys, en ons best altoos bedoelend Beftuur, 'er op Aarde niets gefchied, verwachten. Komen zy, wy moeter, niet door Murmureeren, eene onverantwoordelyke te onvredenheid met Gods Befchikking openbaaren, maar in tegendeel dezelve met een aeduldig en aan God onderworpen Hart aanneemen, en ons ren vooruit door de Gronden van den Godsdienst bemoedigen. Hebben wy ons zelve als Oorzaaken van die treurige d^gen te befchouwen, maakten wy ons, toen het ons wel ging aan Ondankbaarheid fchuldig, misbruikten wy het Goede dat God ons te vooren fchonk: Gods Oogmerken worden by dezelve aan ons bereikt, wanneer wy ons daardoor laaten opleiden, tot eene Bekeering, en tot een dagelyks verbeterd gedrag. Zyn zy voor ons dagen van Beproeving, wy vergeeten niet, dat wy te vooren goede dagen beleefden, en openbaaren nu een Chriftelyk Geduld Job II. vs. 10. PI' XXXIX. vs. 10. Wy gebruiken dezelve, om het doel van Gods aanbiddelyke Voorzienigheid, aan ons te laaten bereiken , en de Zondete vlieden. 1 Petr. IVvs.i. En wy vertrouwen zeker, niet alleen , dat de rechtehand des Allerhoogften alles kan veranderen, Pf. LXXVII. vs. 11. maar ook dat, cffchcon de dagen van Treurigheid, tot het einde van ons Leeven mogten ortduuren, op dezelve, een onveranderlyk Geluk, in tfne veel betere Waertld zal volgen. Rom.Vlü.vs.18. Zee-  (5°"> Zoeken wy dan Vrienden des Allerhoogften te worden, en het bewust zyn, de Verzekering van Gods Vriendfchap en Genade, zal ons by de alwisfeling der Lotgevallen van dit Leeven, gerustheid bezorgen, en met fterkte wapenen., Ontwerpen wy voor ons Beroep en Staat, een Plan van ons Gedrag, en wel zulk een, dat wynaar Gods Woord, naar onze Kennis, en naar ons Geweeten, als het beste erkennen, en gedragen wy ons daarnaar oprecht en getrouw. _ Betoonen wy ons te vreden, met het Lot dat de Voorzienigheid ons toedeeld, niet hoogmoedig op ons Geluk, niet moedeloos in het Lyden, want zo wel het een als ander is onbeftendig. Het laatfte dat wy bedoelen, zy de Godlyke Goedkeuring, en onze uitzichten op het roekomftige, zo wel als de beflisfende Ontwinding van ons tegenswoordig Geloof en Leeven. {Het Vervolg en Slot hier na.) Deze Vercoogea worden eiken Zaturdng uitgegeeven, te Rotterdam by J. Hefhout en Zoon, Krtejft, v. Dyk, Camel, Hendrikftn , Bal, van Ginkels, Btkkcr en de Vos, te Amjleldam by Bom , Brave, v. Leeuwen en de Bruin, te Hage by Bouvink , d*Agi , Tbierry , Menfing en Leeumeftein , te Delft by de Groot en Poelman, te Schiedam by Bakker es Poelman, en verdei alóm.  O V M 3L D JE 3T K JC 2ST G ,3 OP DEN DAG p" HEEJLEïSV N° 8, Vervolg en Slot van n. 7. Ook de afwisfeling der blyde en onaangenaame dagen, diend ten bes* ten van den Cbrijlen. Rom. VUL vs. ü8a- Salomo onderricht ons aangaande de Afwisfeling def «aangenaame en onaangenaame Leevensdagen, en leerd ons, hoe wy ons hierby moeten gedragen, wanneer hy Pred. VIL vs. 14 of' 15 zegd: Wees Prolyk in den goeden dag, en neem den kzvaaden dag ook voorJief} want dezen maakt God nevens geenen, op dat de Mensch niet zal weeten wat toekomend is. De goede en kwaade Dagen betekenden niet den Tyd, maar de Gebeurtenisfen en Toevallen in den Tyd. Goede dagen zyn gelukkige Onmondigheden, Welzyn en Voorfpoed in dit Leeven. Kwaade dagen zyn Wederwaardigheden, Droeffenisfen. — Redelyke wezens kunnen en moeten by hetgeen hen overkomt niet onverfchillig en gevoelloos zyn. Hef aangenaame dat God hen gundt, moeten zy erkennen en genieten, en by het onaangenaame, te vredenzyn, opletten, en zien op Hem die hen bezoekt, en op het geen kan volgen. — Tot zulk een gedrag zyn zy verplicht, dewyl deze Afwisfeling niet by geval gefchied, maar God die het Heel-Al regeerd, het Goede en Kwaade nevens elkander, of tegenover elkander heeft geplaatst, cn het met elkander laat afwisfelen, op dat voor den. Mensch het toekomftïge verborgen blyve. Nu hy dea Zamenhang en het Verband van goede en kwaade dagen nietkendt, weet hy ook niets van hetgeen daarna komV H «8  (58) en kan dus zo min Gods Voorzienigheid met grond bedillen, als hy redenen heeft over haar te klagen. Zyn wy verftandig, dan zullen wy niet gaarne de Afwisfehngen in de Natuur misfen, dewyl God ons daardoor zeer veele Weldaaden bewyst. En, daar wy, by het gemis eener Zaak, haare Waardy beter leeren fchatten, moeten wy de Afwisfeling van blyde en onaangenaame dagen recht beöordeelen, en wy zullen gewis redenen vinden, Gods Wysheid en Goedheid, even zo hartelyk voor ons Lyden, als voor onze Genoegens te danken. ïn deze Waereld denken wy dikwils zeer verkeerd op dit Stuk. Het doel van onzen Wensch. en van onzen Arbeid, is een aanhoudend Geluk, en hy is in onze Gogen de Wyste en Beste, die dit Doel op het best kan bereiken. Dit is ons natuurlyk, en in het afgetrokken befchouwd, niet aftekeuren. Maar nooit zullen wy onzen Wensch volledig vervuld zien, en daarom blyft het onze Plicht, ons naar deze Afwisfeling te fchikken, het Goede wel te gebruiken, het Onaangenaame geduldig te dragen, en ook daarin Gods Wysheid en Goedheid te aanbidden. Paulus verzekerd om, a Cor. I vs. 3, 4. dat, wanneer wy God als den Vader van onzen Heer Jefus Christus, en als den Vader der Barmhartigheid erkennen, wy ook zullen ondervinden, dat Hy de God van allen troost zy, die ons vertroost in alle Droeffenisfen. — En waarlyk, in deze kennis, in dit Geloof, ligt de Oplosfing van veele, voor ons onbegrypelyke Wegen desAllerhoogften, en de grond ter gerusrftelling van ons Hart by de Afwisfeling van het Ondermaanlche. De Godlyke Voorzienigheid is wys, en zy bedoeld het bereiken derheiligfte Oogmerken. Hee bewys hier van vindt men overal, en inzonderheid is deze Wysheid en Heiligheid der Oogmerken ook zichtbaar, by de Afwisfeling der blyde en treurige Lotgevallen van den Chriften. Het aangenaame en onaangenaame, deeld God ongelyk onder de Chriftenea uit, maar nochtans ontfangt ieder zulk eene Maat, die juist voor zyn Hart en zyiien toeftand gefchikt is; en heeft God niet by de Verwisfe- ling  (59) ïing van beide het Oogmerk, den Mensch gelegenheid tegeeven, in het een geval, Onderwerping, Geduld en Vertrouwen, en in het ander Liefde en Dankbaarheid te betoonen ? Moet de Chriften niet hier beproefd en na? maals gekroond worden ? en zyn Gods Wegen met alle, enkel Goedheid en Waarheid? . Welk eene Wysheid en Goedheid openbaard God nier, en hoe zichtbaar zyn niet Zyne Oogmerken, wanneer op Goede dagen, Kwaade volgen, of de eerfte met de laatftedoormengd zyn ? — Immers de Afwisfeling maakt het aangenaame van ons Leeven, en een gedeelte van ons Geluk uit. Nooit zouden wy de Waardy van onze Voorfpoed, van ons Aanzien of van onze Gezondheid, rechten op den duur gevoelen, wanneer wy deze Voorrechten aanëengefchakeld genoten, wy, die wy dikwils een Goedflegts als dan fchatten, wanneer wy het niet bezitten. De Arme Md prys op den Rykdom, dien de gegoede vaak weinig teldt, en de Kranke weet het best te waardeeren, welke een Schat de Gezondheid zy. Het behendig genot van een Goed, maakt ons voor hetzelve onverichillig, en eindelyk worden wy gevoelloos. Ging het ons altoos wel, en naar onzen wensch, ons Hart zoude geheel verwilderen en ydel worden, en onze trotschheid, zinnelykheid en booze Driften dagelyks nieuw Voedzel onttangen. De Godsdienst zoude weinig indruk op ons maaken, en wy ons zeiven befchouwen als de Bouwmeesters van ons Welvaaren. — Maar nu, wanneer wy by Verwisfeling ook het onaangenaame ondervinden, word onze Aardschgezindheid verminderd, onze Hoogmoed vernederd, de Verbetering van ons Hart bevorderd, en wy hebben gelegendheid de edelftc Deugden te beöefienen. Niet minder zyn Gods Volkomendheden en heilige Oogmerken zichtbaar, wanneer blyde Lotgevallen op droevige volgen. Welhaast zouden wy Klynmoedig worden, ingeval onze nood niet wierd verminderd, de ons drukkende Last ligter gemaakt, en Zonnefchyn op Regen volgde. — Wy zouden geen Genot van het Leeven kunnen hebben, noch de Plichten die de Maatfchappy, H 2 ons  ( 60 ) , ons Beroep, en onze byzondcre Betrekking van ons eisfchen, volbrengen, wanneer wy alle onze dagen in ellende moesten doorbrengen. En, zouden wy niet bezwyken wanner wy zonder tusfchenpoozing of te lang mqesten lyden. — God weet dat wy zwakke Schepzels, en 'Stof zyn. .Hylaat ons niet boven ons vermogen verzoet worden, en gtindt ons in eene dubbele Maat het zoette fmaaken, wanneer Hy het na het genot van het bitter onü toedeeld, en ons door Ongeluk op dit aancenaame heeft voorbereid. De Chriften befchouwd de Afwisfeling van het aaneepaame en onaangenaame in dit Leeven, ais een Gevol* van den toeftand dezer Waereld, waarin Veranderingen moeten zyn, en daar de Vroomen altoos van Godloozen .worden aangetast, maar ook altoos de befchcrming d^s ■Allerhoogften genieten. J Wie dit Leeven met onpartydige oogen bcfchouwd, _en de inrichting van hetzelve, zo veel hy kan, nagaat zal vinden, dat de afwisfeling daarin onvermydelyk is' en het altoos verzeld gaat met jammer en ellende. Een treffend Schildery hangt de uitmuntende Sirach van dit Leeven op, wanneer hy Hoofdft. XL. vs. i — ze en bet aanfchouwen der Hoogheid, waarin deze leefde, zeer gelukkig, en Jacob ftierf in de Armen van dezen zynen 2oon, wiens verlies hyweleer zo fmartelyk befchreidde. Was het daarna we! te verwonderen, dm Jofephs Broeders, zich hun gedrag omirend Jcfèph, in voorgaande Jaaren gehouden, levendig te binnen brengende, vreesden, dat hun Broeder, hunne bedreeve Boosheid zoude wreeken, en van het Gezag, dat hy in handen had gebruik maken tot hun nadeel? Is het wel te verwonderen, dat zy, door hun knaagend Geweeten daartoe aangeprik-  fceld, zichvoorjo/êpA verootmoedigden, cri hem badên* hen om zynen overleeden Vader, hunne misdaad te ver» geeven. Doch Jofeph was 'er te ver van daan, dan dac "hy wraak zoude voeden ; in tegendeel hy vertroostte hen* hy maakte hen indachtig aan het Kwaad oogmerk dat zy hadden, toen zy hem mishandelden, maar tevens op Gods verborge Wegen oplettend. Hy zegd: gy lieden dacht my kwaad te doen} of eigenfIyk: gy dacht kwaad over my; en dit moest hen, zö wel aan hunne Misdaad, als aan hun Godloos oogmerk by dezelve herinneren. Kwaad over iemanddenken, is naar het Taalgebruik der Heilige Schrift, zoeken den anderen te behadeeleh; dus niet flegts de Middelen j waardoor men andere kan benadeelen zorgvuldig uitvinderi én opzoeken, maar ook alles in het werk ftellen, om dezelve, ter bereiking van dit Godloos doelte laaten dienen ; wadfvan men Voorbeelden vindt, i Sam. XVflfc vs. 25. en Esth. VIII. vs. 3. — Dus wil Jofeph zynen Broederen te verftaan geevenj dat zy gezogt hadden, hem, door hem ten Haaf te verkoopen, ongelukkig te makenj en dat zy alle middelen, om dit hun boos oogmerk te bereiken hadden gebruikt. Maar, hy voegd 'er by: God dacht my goed te doen' $ bf God heeft dit ten goede gedacht. Iets ten goede denken, iSj Middelen opzoeken j waardoor men van iets,om zeker-nut te doen, kan gebruik maken. Jer. XXIX. Vs. 11. God heeft alzo, wi&id Jofeph ten flaaf verkogt, dit ten goede gedacht, wanneer hy de, in zyne Alweetendheid erkende Middelen* waardoor deze Omftandigheid in Jofephs Leevensloop, voordeel konde aanbrengen, gebruikte. Het oogmerk dat God bedoelde, noemd hy in deze* woorden: op dat By deed, gelyk het nu aan den dag isj cm veel Volk ie behouden. Hy ziet hiermede op het opkoopen van eene menigte Koorn, geduurendede jaareri van overvloed, dat door Jofeph gefchiedde, en waardoor" niet fleges de Egypténaars, maar ook veele andere Menfchen } in de duurte wierden onderhouden. Want, gelyk de woorden: zó als het nu aan den dag is, döeleri ©p de tegenwoordige, tyd toetijojeph deze Woorden fprak? la «rt  ( 68 > en veel Volk? op de Egyptenaars en andere Mertfchehv die in de duure jaaren, het Koornuk Egypten ontfingen,» (wanneer men niet daardoor inzonderheid, hec Huisgezin* van Jacob, dat in het Vervolg van tyd tot een groot Volk wierd, wil verliaan,), en het Leeven door het Koorn wierd onderhouden, dat hen uit de Magazynen wierd toegereikt: zo wil Jofeph daarmede te kennen geeven, dat God de Mishandeling die hy heeft moeten ondergaan, euwaarby zyne Broeders zulk een kwaad Oogmerkhadden, tot een Middel gebruikte, veele Menfchen te behouden, dewyl dour de van hem bezorgde Opkooping van Koorn, niet alleen de Egyptenaars, maar ook zyns Vaders Huis,, en veele andere, het noodigLeevensonderhoud hadden verkreegen, die anders van gebrekZouden hebben moeten omkomen. — Jofeph befchouwde hier zyne Lotgevallen zo, dat hy de boosaartige Oogmerken zyner Broederen, met de gezegende uitkomst, diezy, naar Gods wys beftuur hadden, vergelykt. De Oogmerken zyner Broederen bedoelden zyn Ongeluk. Zy verkogten hem, om zich var» hem ie omdoen. Zy verbeeldden zich , dat hy tot eene eeuwige Slaavcrny zoude veroordeeld zyn, en dit was het? Lot, datzy, zyne Voorrechten hem wangunftig benydende, hem hadden toegedachr. Gy dacht kwaad over .my te brengen. — Dan, geheel anders waren Gods Oogmerken. God wilde door Jofeph, hraëls Huis, heil laaten wedervaaren. Hy liet hem vernederen, om hem te verhoogen, en tot dien top van Geluk te verheffen , dien zyne Vroomheid en Wysheid verdienden. JofephsVerhooging wierd een Middel, om het Grootte, dat God ren aanzien van hraëls Huis bedoelde, ten uitvoer te brengen. God dacht het ten goede. Jofephs Broeders hebben alzo kwaad gedaan, om daar door een k waad Oogmerk te bereiken , hoewel God het zelve verydelde; doch men vind ook andere Menfchen, zy mogen Geveinsde of anders genoemd worden, die met willen fchynen kwaad te doen, en die kwaad doen met een goed Oogmerk, of op dat daardoor iets goeds wordi bemerkt, en die hen gelyk zyn, vaa welke onze Jefus  ( 6?) Jefus zegd: wie u doodt 4 zal meenen, hy doet Gód êenéd Dienst daarmede. Joh XVI. vs. a- Gaarne gelooven wy, dat God ook het Kwaad, dat met een goed Oogmerk gefchied, zodanig kunne beftuuren, dat daaruit iets goeds ontftaat; doch kwaad blyft altoos kwaad, en een^goed Oogmerk kan ons, wanneer wy kwaad doen, niet verontfchuldigen. Dit zal blyken, wanneer wy de Zonden, die met een goed oogmerk gefchieden in het gemeen, eneenige Zonden vanditZoort in het byzonder, nader leeren kennen. Zulke Zouden in het gemeen bcfchouiud, zyn ten deele ftratwaardjgq Daaden, die de Zondaar, wanneer hy deze op hear zelve betragd, niet kan goedkeuren, maar vandie by geloofd , dat zy door een goed Oogmerk verdeedigd en tot goede Daaden worden, b. v. toen Saul tegen Gods bevel, eenige Schaapen en Runderen van de Amafekteten had'verichoond, met oogmerk om den Heeré te Gilgal te offeren. 1 Sara. XV. vs. 2i. en Paulut verzekerd Rom. III. vs. 8. dat zommige zeggen, laaten wy kwaad doen, op dat het goede daaruit voortkomen Ten deele behooren tot deze Clasfe, alle onöverlegde Zonden, die uit dwaaling en overyling met een goed oogmerk gelchieden. By voorbeeld: toen Abraham tot Abimelech zeide, dat Sar ah zyne Zufter, en Sarah zeide, dat Abraham haar Broeder-was. Gen. XX. vs.5.— Om beide deze Zoorten te beter te leeren kennen, dienen wy den Bron optefporen, waaruit zy haaren Oorfprongneemen ,en te zien, hoedanig de verlichte Christen dezelve beoordeeld. Wat den j3ro» betrefd, deze .is, Onkunde, Dwaaling, Gebrek aan Kennis, die troebele Bron, waaruit zo veel kwaad voorvloeid.— Jefus Leerlingen wierden vervolgd om dat de Vervolgers, noch God, noch den Verlosfer recht kenden, Joh. XVI. vs. 3. — De Afgodendienaar brengt Menfchelyke Offerhanden, verfchoond zyn eigen Kind niet, doet zich zelve de vreefelykfte Kwellingea aan, en woedt in en tegen zyne eige Ingewanden. De lauriquers of Gherjonnefers, offerden de Vreemdelingen, vooral de Schipbreukelingen, aan de Godin Diana; de Laodicsnfers offerden aan Minerva eene Maagd; de Phoel 3 nicien  ( 7& ) êiciers en Cliarthaginenfen, offerden eenen uit liet pu;k" der Raadsheerlyke Kinderen aan Satumus. ~ Waarvan, daan deze Affchuwlykheden, waarover de Menlcbelykheid ontfteld? uit gebrek van betere kennis; de Onkundige, de Bygeloovige verbeeld Zich, dat dit Godsdienst zy. Had hy betere Denkbeelden van God, van Zyn Wezen en Volkomentheden, van Zynen geopen baarden Wil, hy zoude de vraag: waarmede zal ik den Heer verzoenen? Mich. VI. geheel anders beantwoorden. Dan Dwaaling vertoond zich aan zyn oog in de Gedaante der Waarheid. Door bygeloovige Vooröordeelen geleid, fchendf hy de geheiligde Rechten der Natuur, en pleegd de fchandelykfte Ondeugden, inde ongegronde Verbeelding, dat hy naar Gods Wil handeld, recwyl God nochtans zyn gedrag moet verfoeien. De Godsdienst word een dekkleed der fchandelykfte Daaden, en her Voorwendzel dat men Goddiene, moet Moordzucht, Wreedheid en Onkuischheid heiligen. — Men befchouvve het verfchrikkelyk Voorbeeld der Heidenen, Rom. I. vs. ar tot 30, en oordeele, of niet onjuiste en verkeerde Begrippen, den Mensch, die geene waare Kennis van God heeft, tot de affchuwelykfte Handelingen kunnen verleiden^ De verlichte Chriflen beoordeeld deze Zonden geheel anders, dan zulks van andere gefchied. Nooit zal hy hen,die met een goed Oogmerk Zondigen, vooronfchuldig houden, en nooit beweeren, dat een goed Oogmerk eene kwaade Daad goed maakt. Het is wel waar, dat de trap van Boosheid by hem minder is, die kwaad doet, óm daardoor een goed Oogmerk te bereiken, dan by heffi, die de booze Oogmerken zyner Handelingen niet Jcan ontkennen. Maar, het Kwaad kan nochtans nooiE Goed worden, nooit zyne Natuur verliezen, nooit ophouden met Gods Wette ftrydem. Hy, diefteeld, word met recht geftraft, of fchoon hy kan bewyzen, gefl.ok.tt te hebben om den Armen wel te doen. Een Chriften beoordeeld de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid der Handelingen niet naar haare Oogmerken , maar naar haare Overeenftemraing met de Wet. Het is den Mensch gezegd'wat goed is. Mich. VI. vs. 8. Reeds zyn  C 71 > zyn Gemeten zegd het hem, Rom. H. vs. i<; maat noch doidelyker Go/fr geopenbaarde Wil. Joh. XV. vs. 2i. Alles wat tegen Gods wil ftiydt, is Zonde. 1 Joh. lil. vs. 4. tn het houdt niet op Zonde te zyn, offchoon het met 'het beste Oogmerk gefchied. Rom. III. vs. 8. De Onweetendé moest na Gods Wil vraagen. Rom. XII. vs. 2. Niet flegts zy , die moetwillig God ongehoorzaam'zyn, maar ook die God niet kennen, worden van Bod met récht geftraft. 2. Thesf. I. vs. 8. Vermits Onkunde, Dwaaling en Bygeloof, onder de Menfchen zo gemeen zyn, is het niet te verwonderen, dat zy tot veele Zonden van dien Aart, en voortnamentlyk tot de volgende aanleiding geeven. Tot Haat tegens hen, die in de Gevoelens van oen Godsdienst van ons verichülen. En offchóon men dezelve niet te Vuur en Zwaard vervolgd, en hen zoekt uitte roeien, zyn nochtans onze Harten hen niet genegen. De Liefde die jefus ons aanpryst word zeer eng beperkt, en een verborge naai regens alle, die anders denken dan wy, kookt in onze Ziel. Met verachting ziet men hen aan, men rekend zich niet verplicht hen Liefdeen Vriendfchap te bewyzen, en veele maaken geene Zwaarigheid, hun VVelzyn te onderrnynen. Deze Zonden bedekt men niet den yver voor den waaren Godsdienst, doch men yverd met onverftand. Rom X. vs. 2. Den dwaalenden moet men te recht brengen met eenen zachtmoedig gen Geest; Gal VI. vs. 1. maar niet door Haat, en He Plichten der Liefde hem te weigeren, verbitteren. De Onverfcbilligheid by het overhand neemend Ongeloof, is ook eene van deze Zonden. Hier uit volgd Juist niet, datzy, die de uitbreiding van het Ongeloof met Oiwerichili'igheid aanzien, ook onder het getal der Spotters en Verachters van den .Godsdienst behooren, maar nochtans zondigen zy, met een goed Oogmerk. Zy zwygen, dewyl zy zich verbeelden, dat, vermits de goede zaak van den Godsdienst, door God zeiven verdeedigd word, het niet noodig zy den Lafleraar den Mond te floppen. David dacht geheel anders. Pf CXXXlX:ai,2». De Liefdeloosheid omtrend de Armen, is ook eene dier-  jdiergelyke Zonde. i. Joh. HL vs. 17. Men wystde$ Armen en behoeftigen onvriendelyk af, men overlaadt hem met verwytingen, en vermeerderd dikwils zyne bekommering.—Nier altoos uk Gierigheid, nit Onbarm» hartigheid, maar dikwils dewyl men vreest, da'de Anne onze Weldaaden onwaardig zy, en dat onze Milddadigheid, hem tot Luiheid en Lediggang nfogt aanleiding geeven. — De Jooden geloofden, dat zy hunne behoeftige Ouders mogten laaien gebiek lyden, wanneer zy maar zeiden: dat y/aarmede ik u zoude kunnen helpen, heb ik den Heere, ter Offerbands beloofd. Maïc. VIL vs. 11. Matth. XV. vs. 5. Verder behoord tot deze Zonden, de Ongerechtigheid, wanneer men geene Zwaarigheid maakt, om flegts eeti ruim Leeven te kunnen hebben, of zich tegea de Armoede te beveiligen, zynen Naasten te bedriegen. Ja, wie kan alle Zonden van dit flag opnoemen. — Met een goed Oogmerk onttrekt de een zich aan den openbaren Godsdienst, dewyl hy niet door onoplettendheid of flaapen wil zondigen; of aan het genot van het Heilig Avondmaal^ om nietgevaarteloopen een onwaardige Dischgenoot te zyn, — terwyl een ander beide misbruikt, om daardoor ten goed Oogmerk te bereiken. — Zommige ontheiligen Gods Allerheiligften Naam, om iets goeds te ftichteu, en te bewyzen dat zy eenen God gelooven. — 'Er zyn Ouders die hunne Kinderen verdertejen, om hen biyken hunner tedere Liefde te geeven. — Een Arbeider benadeeld zyne Gezondheid, om recht naarftig te zyn.— Onverftandige, gaan altoos ledig, om God naar behaoren te kunnen dienen, enz. O, Vlieden wy alle Zonden, ook deze', op dat ons Geweeten niet bezwaard worde, en wy, wanneer wy voor God verfchynen, geene Daaden van Liefdeloosheid, en Ongerechtigheid op onze Rekening vinden. - Bidden wy Hem om de verlichting van ons verftand, op dat Onkunde, Dtvaaling, Vooroordeelenen Bygeloof, uit hetzelve verdreeven , en nooit de ongelukkige Bronnen worden van Handelingen, die de onverftandige Mensch pryst, de Godheid verfoeid, en dc Eeuwigheid als af iehuweiyke Zonden zal bekend nidaaken.  o w js ja ;ö as in ^ OP DEN Bi& i» HEEHEKi n° 10. De Kopere Slang, waardoor Israël wierd gered, êen. Voorbeeld van den gekruist en Ver los] erder Men* feben. ' Joh.III. vs 14. en 15. vergl. Nüm. XXI. vs. 4 tot9. p\Jkodemus, onder de Jooden een Man van aanzien» i V de Secie der Pharifeeuwen toegedaan, en een Lid) van den Joudfehen Raad, verfchilde in Gevoelens van zyne Amtgenqoten, en muntce in Braafheid van Hart boven hen un. Hy wenschte de Leer van Jefus nadef te leeren kennen, doch wist dat Jefus by den Joodfchen Raad zeer gehaat was. Zyne achting en Amt moes't hy 'er geheel aan waagen, wanneer hy 'er wilde voor uiÉ komen, dat hy onder de Aanhangers van Jefus behoorde. — Een gedeelte zyner Menfchen-vrees overwon hy. Hy kwam tot Jefus, hoewel by nachttyd. — Eerst legde hy Belydenis af van het geen hy met veele andere van Jefus gevoelde, en verzogt daarna van Jefus te mogen weeten, hoe en waardoor men een Deelgenoot konde worden van de Gelukzaligheid, die de Mes lias Zynen Onderdaanen zoude fchenken. Altoos gereed te onderrichten, wees de Verlosfer ook Nlcodemus den naaften weg, een Chriften te worden, en Hy hield met hem een Gefprek, dat zo wel van Zyne Vriéridetykheid getuigde, als het een Bewys was van Zyn Goulyk Verftand. Onder anderen onderricht de Verlosfer Ntcodetnus, aangaande het groot Oogmerk Zyi.er Komst in de Waereld , tot reddingdtrrMti lchen, in deze Woorden: Joh, III. vs. 14, i$. Gelyk Mofes in d- IVufyne cent iiiang Verhoogd K. toeft)  ( 74 > "heeft, alzo moet ook des Menfchen Zoon verhoogd voorden j dat is, even zo, naar het Godlyk Raadsbefluit, aan het Hout, ten tyde der Algemeene Ellende, en tot redding van hen die fmlpe noodig hebben, moet ook, de thans zo nederige Mesfias, ontzield aan het Kruis hangen; op dat alle die aan Hem gelooven, Zyne Leer omhelzen, op Hem vertrouwen, en Zyne bevelen gehoorzaamen, niet verkoren gaan . maar eeuwig zalig leeven. Hoewel God de Heer, onder het Oude Teftaraent, den Verlosier der Waereld, niet zo duidelyk als onder het Nieuwe Testament heeft geopenbaard, bleef Hy nochtans den Menfchen, die voor Zyne Komst in het Vleesch leefden, niet geheel onbekend. Eene menigte Voorzeggingen, leerden de Perzoon van den Verlosfer kennen, zo wel a's den Aart Zyner Verzoening, tn de groote Gebt-urtenisfen, hiertoe bthoorende; en vede Voorbeelden moeiten dienen, de Geloovigen van dien tyd, aan dien toekomftigen Redder te herinneren, zo, dat zy de noch aanftaande Verlosfing, als reeds tegenswoordig zouden kunnen befchomven, en zich met dezelve troosten cn opbeuren. Deze Voorbeelden bedoelden alzo, naar Gods Oogmerk, de Verzoening die noch te wachten was voortèftellen, maar dienden ook als Middelen om de Menfchen op dezelve oplettend te maaken. Wy wil'en hiermede in het geheel niet zeggen, dat alle Gebeurtenisfen, die flegts eenige overeenkomst met de Gefchiedenis van Jefus hebben, ook als Voorbeelden op dezelve moeten worden aangemerkt, want, alsdan zouden wy ontelbaare Voorbeelden op dezen Verlosfer, niet alleen in de Heilige, maar ook in de Ongeweyde Gefchiedenis vinden. Neen, het moet Gods Oogmerk zyn geweest, door deze, den Verlosfer der Waereld te betekenen en aftefchetzen, wanneer zy onder de eigentlyke Voorbeelden van Denzelven zullen kunnen gerekend worden. Maar, waardoor worden wy van dit Oogmerk Gods overtuigd? Wy vinden in de geheele Heilige Schrift geen Voorbeeld, waarby uitdrukkelyk gezegd wierd, dat het naar Gods Oogmerk een Voorbeeld op Chïütus moest zjin  t w) 2yn. — Het fchynd dat zulk eene bekendmaaking, niet konde beüaan enttrooken, met die Donkerheid, waarmede God deze Voorbeelden wilde omgeevtn. Nochtans kan by eenige Voorbeelden, dit Godlyk Oogmerk, doorhem, die over deze Voorbeelden nauenkt, weldra erkend worden; en onder deze hebben wy vooral te tellen , de, van God verordende Offerhanden des Ouden Testamcnts, voornamentlykde, cpden grooten dag der Verzoeninge voorgefchreeve algemeens Verzoening. _ Andere Voorbeelden zyn ons inde Schriften van het Nieuwe Testament, als Voorbeelden op den Mesfias bekend gemaakt, en onder deze, zodanige, waarin wy anders niets zouden gezogt hebben, om Chriftusafteichaduwen; by Voorbeeld: de Gefchiedenis van den Propheet Jonas. Matth. XII. vs. 40. Hoofdft. XVI. vs. 4. Niemand verdichte dus willekeurig Voorbeelden. —> Wy hebben geen recht, van ons Oordeel of Geestigheid gebruik te maaken, eene Overeenkomst van zekere Perzoonenen Gebeurtcnisfen des Ouden Testaments, met Jefus en zyn Gefchiedenis op te zoeken. Doch, aan den anderen kanr, moeien wy ook die Voorbeelden niet beftryden, die ons in Gods Woord, als Voorbeelden op Chriftus, worden kennelyk gemaakt. Onder deze laatfte behoord het Voorbeeld van de verhoogde Kopcre Stang, op het welk jefus zelf, niet flegts hkodetnus oplettend maakt, maar dat Hy ook op Zyne Krüiziging toepast. Wy zullen, om de Overeenkomst deze Kopere Slang, met den gèkruisten Verlosfer in te zien, eerst de Gefchiedenis zelve dienen te betrachten. De Gefchiedenis vinden wy.Num. XXI. vs. 4 tot 9. Een ongehoorzaam Volk, dat, niet tegenftaande het de zichtbaarfte blyken van Gods Voorzienigheid omring, nochtans altoos over Deszelfs wys Beftuur te onvreden was, tergde de Wraake des Almagtigen. De Heer zondt blinkende of vuurige Slangen, waardoor dit Volk wierd gekweld en gewond, ja zelfs vede van het Volk gedood. Doch God, die zich ook altyd over Zyne Menfchen ontfermd, bezorgde den Boetvaardigen eene redding, K 2 toen  <7Ö) jroen Hy door Mofes eene Kopere Slang liet oprichten s wier aanfchouwen een Geneesmiddel zoude zyn, tegen den beet der vuurige Slangen. Deze Gefchiedenis geeft ons een bericht van het Ongehoorzaam Gedrag der Israëlieten, waardoor Góds Toom tegens hen ontftak; van de Straffe, waarmede God dit Zyn ongehoorzaam Volk kaftvdue; en van het oprichten der Kopere Slang, als een 'Middeltot hraëls Geneezing, Jsraë' gedroeg zich ongehoorzaam tegens God, van wien hetzelve zo veele blyken van onverdiende Gunst had ontfangen. Het olk verwachtte nu haast den Voet op Canadns bodem te zullen zetten, en dewyl reeds Jrad, een der Koningen van Canacin overwonnen was, geloofde Israël, nu haast het einde zyner Reize door de Woeftyne bereikt te hebben. Doch, God beval, dat Israël op-het nieuw zynen weg, na de Roode Zee heen, moest neeanen. Zy moesten langs eenen omweg, en om het Land der Ed-omieten heen trekken. Zy febeenen dus teiug te gaan, en weder na Egypten gebragt te worden, terwyl zy na Canada zouden reizen. Dit laftig omreizen, was den Jsraë.'ieten tegen de borst. Zy wier den verdrietig op dien weg, en zagen het Oogmerk Gods niet in, waarom Hy hen zo leidde En, geen einde van hunne Reize ziende, barstte hunne inwendige te onvredenheid in Murmureering uit, zy fpraken tegen Goden tegen Mofes. Zy beklaagden hun Lot, Egyptenland verlaaten te hebben, daar zy genoeg hadden tot onderhoud van hun Leeven, en in de Woeftyne in teg-ndeel moeften zy naar hunne Gedachten van gebrek omkomen. Snoode Ondankbaarheid! Hier, zeiden zy, is geen Brood noch }Vater. Welke Onwaarheden! Had God hen niet het Manna, Brood van den Hemel gegeeven? had Hy hen niet genoeg gegeeven? en hen in eene dubbele Maat met hetzelve telkens voorzien, wanneer 'er op den volgenden dag geen viel? Op welk eenen grond konden zydar» zeggen, dat zy geen Brood hadden? Voor het Manna hadden zy niet meer zoo veele achting, dat zy hetzelve Brood zouden genoemd hebben s zy noemen het veeleer, tëö? (QW Jï$mt eigeiitlyk eeue ligte fpys? die geen  (77) gewigt h^eft, die nietswaardig, en in hunne oogen verachtelyk is. Eene acnt en dertig Jaarige Ondervinding had hen geleerd, hoe toereikend dit Brood tot Onderhoud van hun beftaan was, doch by de Verandering leevcnde, waien zy nu niet langer met hetzelve te vreden. — Zy klaagen over Gebrek aan Water; maar had God hen met rykelyk met Water uit den Steenrotz voorzien? Nuin. XX, vs. n. en moeten de Jooden'niet zelve bekennen, dat hunne Voorvaders toen geen gebiek aan Water ondervonden. Doch hetfchynd dat zy klaagden , om dat zy geen gewoon water hadden, en geloofden op Wonderen niet te Kunnen rekenen, Zy vreesden, dat, wannneerhet Wonder ophield, zy nergens gewoon Water zouden vinden. Deze Ondankbaarheid, deze Trotschheid, deze Ongehoorzaamheid omtrend God, deze Beleediging Zynen Knecht aangedaan, konde de Godlyke Gerechtigheid niet ongeftraft laaten. De Heer zondt naar vs. 6. vuurige Slangen onder het Volk, die betten het Volk,' zo dat 'er een groot VJk in Israël ftterf. — Slangen, die voor vericheide Volken zeer noodlottig zyn geweest, wierden ook een Middel in Gods hand, om een Ondankbaar Israël tot inkeer te brengen. De Heer zondt flangen, die in het Hebreeuv/sch worden genoemd Scraphim, vanontfteeken, aanbranden; de Chaldeuw noemd dezelve, brandende, en de Zeventig, doodende Slangen. Zy dragen dien naam, ten deele wegens hunne vuurige of blinkende Gedaante, ten deele wegens den brandenden fmart, de hitte, en onverdraaglyken dorst, dien hun beet veroorzaakte. Het waren eigentlyk Slangen, en geene zekere Krankheid, zo ais zommige willen ; want uit de letter, uit Deutér, VIII. vs. 15, en uit deze Omftandigheid, dat Mofes ter geneezing ook eene Slang moest vervaardigen, blykt het eerfte duidelyk genoeg. — Waarfchynlyk was het eene Zoort van gevleugelde en vliegende Slangen , die naar het bericht van Solinus, in meenigte in Jrabten, daar de Israëlieten toen waren, worden gevonden, en wier beftaan, op het getuigenis van meer geloofwaardige, zo K s oude  chGod, die aan de waare Verootmoediging der Menfchen een wel* behaagen heeft, ontfermde zich over zyn Volk, en zo dra het door Schuldbekentenis Zyn Aangezicht zogt, gaf Hy een Middel, den gent-eten Israëliër re tieneezeu. (Ha Vervolg en dlot bier naj  O V M JU JD JE 2F J^JC^TG op den DAG d« HEE1EI. No ii. Vervolg van No. 10. Kopere Slang, waardoor Israël wierd gered, een Voorbeeld van den ge kruisten Verlosfer der Menfchen. Joh.III. vs. 14. en 15. vergl. Num. XXI. vs. 5 tot 9. /anneer men de nood waarin men is, gevoeld, beW gind men te bidden, en uit dezelve gered te worden , blyft ons niet langer onverfchillig. Israël ondervondt het nu, welke droevige Gevolgen het had, den Heere zynen God, en groorften VVeldoender beleedigen. Overtuigd , dat zy deze ftraffe wel verdiend hadden, dat zy van den Almagtigen wierden geftrafd, en dat eene waare Boete het Middel zy geholpen te worden, keerden zy zich door Mofes tot dezen God, en fmeekten om Ontferming. Zy kwamen, naar het 7de Vers, tot Mofes en zeiden; IVy hebben gezondigd, dat wy tegen den Heer en tegen u hei-ben ge/proken; bidt den Heer, dat Hy die Slangen yan ons necme. Het is wel te denken, dat niet alle gebeetene Israëlieten tot Mofes zyn gekomen, want veele waren reeds geftorven, by veelen had het Kwaad reeds zodanig de overhand genomen, dat zy als half dood lagen, en zich niet meer konden beweegen; waarfchynlyk waren het, ten deele Gezonde, ten deele zy, die vreesden noch gebeeten te zullen worden, ten deele zy, die kortlings gebeeten, noch niet alle hunne Krachten hadden verloo» ren. — In hunne Bede betoonden zy berouw over hunne gepleegde Zonden , en beleeden dezelve: zvy hebben gezondigd, dat wy tegen den Heer en tegen u hebben ge/pro* ken; maar ook een Vertrouwen op God, en op Zyne L hulpe:  C RO hulpet bidt den Heer, dat Jny die wangen van oms neewc Dikwils word het' Enkelvoud voor het Meervoud gebruikt, en dus hebben wy niet noodig, wanneer de Israëlieten eigentlyk zeggen: bidt den Heer, dat Hy die Slang van ons wegneerae, met de Rabbynen te veronderftellen,1 dat zyde Grootfte dezer Slangen, van welke A&Sammael de Engel des Doods en Vorst der Woeftyne gebruik maakte, hierdoor bedoelden. Mofes iadt voor het Volk, en God verhoorde hem. Doch, God wilde niet ftraks deze Slangen wegneemen, maar veeleer naar Zyne Wysheid een hulpmiddel voorfchryven. Mofes moest, naar alle Gedachten, door Bezaleel, en Aholiab Exod. XXXV. vs. 30 tot 34. eene Slang vervaardigen , en die tot een Teken oprichten, vs „. God zeidetot Mofes: maak u eene Slang, een Seraph, zonder te bepaalendat zy van Koper moest zyn, en wanneer ffezegd word, dat Mofes eene Slang, (waarvoor een ander woord word geleczen, dan het geen God gebruikte) heeft gemaakt, hebben wy daarin zo min iets byzonders te zoeken, als in de Woorden : maakt «.we k laatfte eene HebreeuwfcheSpreekwyze is, by voorbeeld Gen. VI. vs. 14. Nom. X. vs. *. Joh. V. vs. 2. Het bevreemd ons, dat God, om de Israëlieten, van de Slangebeet te geneezen, gebiedt, de beeltenis eener Slange te vervaardigen. De Rabbynen willen, dat, wanneer iemand, van eene Slang gebeeten, Koper aanziet, hy fterven moet, en dat dus het wonder, hier gefchied, daarom zeergroot zy, dat niet flegts door het aanfehouwen eener Slang, maarbepaaldelyk eener Kopert Slang, het Volk behouden wierd. Des Kundigen, weerleggen het eerfte. Doch , meer grond heeft het gevoelen van andere, diebeweeren.dat wanneer iemand, door een Vergiftig Schepzel is gewond, het aanzien van zulk een Schepzel of desfelfs Beeltenis, den toeftand des gewonden verergerd; en hiervan kan men zeer natuurlyke redenen geeven. Dus zoude men denken, dat het tot herftel der Israëlieten veel gefchikter zy geweest, wanneer zy nooit weer eene Slange of derzelver Gedaante hadden gezien. — Goda Wegen zyn ondoorgrondelyk, Hy  C«3) is ons geene Verantwoording fchuldig, en offchoon wy by hec geen Hy doet, niet altoos het Verband tusfchen Oorzaak en Werking inzien, moeten wy nochtans altoos r bekennen, dat Hy Zynen Raad heerlyk ten uitvoer brengt. Mofes maakte eene Kopere Slang, juist niet Mofes zelf, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, maar het gefchiedde door zyne befchikking en onder zyn opzicht. Hy liet deze Slang van Koper maaken, offchoon God zulks niet uitdrukkelyk had bevolen. Maar wat bewoog dan Mozestot deze Keuze? zegd men dat zulks gefchiedde, orn dat het Koper gemakkelyk niet alleen konde bearbeid worden, maar ook minder kostbaar was dan Goud en Zilver, of om dat h«t Koper duurzaamer is dan het Hout: wy zullen, deze, en andere Gevoelens ter zyde ftellende, liever gelooven, dat Mofes hierin, naar eene inwendige ingeeving en Godlyk beftuur handelde, of dat God hem meer, dan wy in den Text opgetekend vinden, op dit Stuk hebbe gezegd. En, wanneer wy ook dit alles afkeuren, vindt men eenige reden in het Godlyk bevel. God beveeld hem een Seraph, dat is* gelyk wy reeds aanmerkten, eene blinkende Slangte vervaardigen , en is het nu te verwonderen, dat hy daartoe een blinkend Metaal nam, en misfchien rood Koper. Deze Kopere Slang wierd opgericht tot een leken. Door Teken vinden wy hier het Wöord vertaald, dat eigenüyk een Vaandelof Standaard te kennen geeft, om dat men het voor een en hetzelfde houdt, met het geen door een ander Woord dat Toeken en Wonder beduid, word uitgedrukt, en om dat door dit een Wonder zoude verricht worden. Het is niet onwaarfchynlyk,dat dit de gedaante van een Kruis hebbe gehad. Veldtekens, in de Gedaante van een Kruis, waren in de Oude tyden niets ongewoons. Men vondt dezelve by de Romeinen, en ook wel op hunne Admiraal Schepen, zo wel als op die der Grieken. — Ook de Hebreeuwen hadden hunne Vaandels, Banieren of Tekens Num. II. vs. *. en op dezelve waren zekere Beeltenisfen getekend, of op doek gefchilderd, en op dat deze zouden zichtbaar zyn, wierden ay aan een dwarshout uitgebreid, vast gemaakt. VerL 3 on-  onderfteld men nu, dat deze Slang gevleugend was, dan vertoonde zy ook natuurlyk,opgerichtzynde, een Kruis.Men heeft aangemerkt, dat deze Gebeurtenis, wyd en zyd verfpreid, aanleiding gaf, dat de Heidenen het teken van het Kruis, voor een Teken van geluk hielden, die daarvan in het geen tot hunnen Godsdienst behoorde naarftig gebruik maakten. De Egyptenaar en bezigden het in hunne Beeldfpraak, en voegden daarby eenen Kring, dien men voor het Zinbeeld der Slange houdt, cn fchreeven aan dit Teken groote Wonderen toe; ook vindt men het op de borst en het Voorhoofd gegraveerd van de Serapis of vuurige Slange, die zy Godsdicnitig vereerden. By de Romeinen wierd eene Letter, die een Kruis vertoond, op het Naamregifrer der Krygslieden by den naam van hen die noch leefden, geplaatst, en ook deze hadden gunfiige Gedachten van dit Teken. — Mofes richtte de Kopere Slang op, aan of boven eene Banier. Doch tot wat einde geichiedde zulks ? gewis niet op dat Israël dezelve zoude aanbidden. De Heidenen hebben fchandelyke Afgodery met de Slangen bedreeven. In de Feeften ter Eere van Bacchits, bekroonde men zyne Vereerders met dezelve. Den God der Gezondheid vereerde men onder dit Zinbeeld, en de Slangen moeften hen heilig zyn, gelyk der Godinne Ceres de gevleugelde Slangen. De Babyloniers hielden de Slang voor een Zinbeeld der Godheid, en de Egyptifche Koningen om recht Majeftueus te verfchynen, vergunden haar eene plaats op hunne Kroon; enz. En zelfs de Jooden, hebben in het Vervolg van tyd, deze Kopei e Slang, tot Afgodery gemisbruikt, zo dat de vroor*e Koning Hiskias, den Godsdienst in Juda hervormende, deze Slang, van Mofes tyden af, meer dan 700 Jaaren bewaard gebleeven, verbryzelde. 2 Kon. XVIII. vs. 4. Neen, Gods Oogmerk was, dat Israël, door deze Slang te aanfchouwen, zoude geneezen en gered worden. Wie gebeeten is, en ziet ze aan, zegd God, die zal leeven. Biliyk gaan wy eenige Vraagen, die de nieuwsgierigheid hier te berde brengt, voorby. Hoe Mofes dit van God voorgefchreevtn Middel hebbe laaten bekend  C 85 ) beken j maaken, of zulks door een Heraut of op andere Wyze zy gefchied? hoe die Kranke de Slang hebben kunnen aanzien, die de hevigfte Smarten verduurden, aan den,rand van het Graf, zonder beweeging lagen, en hun hoofd noch oog konde verheffen? hoe zy deze Slang konden aanfchouwen, die van haar te verre af waren, dewyl het Leger der Israëlieten, wel 5 Mylen in het Vierkant had, en dus de Slang, was zy ook in het midden geplaatst, met het oog van hen, die aan de uiterfte eindens van het Leger waren, niet konde bereikt worden? was dit laatfte mogelyk, hoe gefchiedde het by eene donkere Lucht, hoe konden zy die een zwak.gezicht hadden, of blind waren, gered worden ? — Is deze Slang voor de deur van het draagbaar Heiligdom opgericht, dan zal zeker ieder Israëliet, van eene vuurige Slang gebeeten, daarheen gehaast zyn, want zy vielen nietftraks na de verwonding dood ter aarde neder. Andere reeds verder heen, en den dood naby, zullen hunne Naastbeftaanden daar na toe hebben gebragt. En ook zy, die noch niet gebeeten waren, zullen op deze Kopere Slang hebben geflaard , hoopende verfchoond te blyven. Eindelyk zegd Mofes Verhaal vs. 9. wanneer eens Slang iemand beet, dan zag hy de Kopeke Slang aan , en bleef leevendig. Hieruit mogen wy befluiten, dat de Plaag der Slangen niet ftraks hebbe opgehouden, maar noch voortduurde, toen de Kopere Slang reeds was opgericht. —■ Voorts kunnen wy gemakkelyk begrypen, dat in het Metaal of de Kopere Slang, geene natuuriyke Kracht verborgen zy, zulke Wonden te geneezen, zo min als wy den grond dezer Geneezing, in het vermogen van het Gezicht.kunnen zoeken. Maar alleen aao God hebben wy zulks toe te fchryven. God had dit Middel voorgefchreeven, en hy zegende hetzelve, gelyk de Schryver van het Boek der Wysheid duidelyk zegd. Hoofdft. XVI. vs. 5. — 8. Zy wierden gebeeten van Slangen . . . doch hadden een heilzaam Teken, . . . want die zich tot dat teken kierden, wier den gezond; niet door het geen zy aanfebouwdept maar door U, Heiland van allen, en even L 3 daar-  ( 80 'daarmede betoonde Gy onze Vyanden, dat Gy zyt de hlper uit al het Kwaad. Doch, gaan wy verder, en befchouwen wy deze Kopere Slang als een Voorbeeld van den gekruiften Heiland der Menfchen, waartoe de Verlosfer zelf ons aanleidingen een recht geeft. Dat deze Slang een Voorbeeld van Chriftus zy geweest, ontkennen zy, die dezelve ilegts aanmerken als_ een gedenkteken, om Israël zyn gepleegd Kwaad te herinneren ; of als doelende op Judas den Verraader, die zich zeiven verhing; of als een Schildery van de Zonde en den Dood; of als een Zinbeeld van den Duivel; doch zelfs eenige Rabbynen denken hierby aan den Mesfias. En, zouden wy Chriftenen hier niet het oog op onzen Heiland mogen en moeten vestigen, die zelf zegd : dat Hy zoude verhoogd worden, gelyk Mofes eene Slang verhoogd heeft. Dan, vraagd men, in hoe verre deze Slang een Voorbeeld van Chriftus was: wy vinden deze vraag niet altoos op dezelfde wyze beantwoord. Zommige befchouwen de Slange zelve als zulk een Voorbeeld , en rneenen tusfchen beide de volgende Overeenkomst te vinden: de Slang is op haar zelve befchouwd geen aangenaam Dier, men vliedt haar; en zo had ook de Verlosfer in de dagen Zyner Vernedering geene Gedaante noch Schoonheid, diedenjooden behaagde. Jef. LUI. vs. 2 en 3. Pf. 22. vs. 7 en 8. De Slang (veronderfteld zynde, dat Satan haar gebruikte om onze eerfte Ouders te verleiden) lag onder den Godlyken Vloek, Gen. III- vs. 14; Chriftus wierd een Vloek voor ons, Gal. III. vs. 13. De Kopere Slang, had wel de gedaante eener Slange, doch was niet vergiftig;Christus' is wel als Mensch op deze Waereld verfcheenen, doch hy was onzondig, Hebr. VII. vs. 26. Rom. VIII. vs. 3. 2 Cor. V. vs. 21. , . Andere in tegendeel maaken Zwaangheid, de blang zelve, als een Voorbeeld van Chriftus aan te merken, om dat zy ook dikwils, by Voorbeeld, Openb. XII. vs 9 Hoofdft. XX. vs. 2. als een Zinbeeld van den Satan word gebruikt. Doch hierop antwoorden de eer0 fte:  ( «7> fte • dat dikwils eene en dezelfde Zaak, als een Zinbeeld van iets Goeds en van iets Kwaads word gebezigd; by Voorbeeld i Petr. V. vs. 8. worden zy die de Chnftenen zogten te vervolgen , metdenZ««w vergeleeken, en Openb V. vs. 5. Chriftus genoemd, de Leeuw uit den Stom juda ; en offchoon Matth. XXV. vs. 53. de Godloozen genoemd worden Bokken, was nochtans de Bok, die op het Feest der Verzoening, moest voor den Heer gebragt worden, een Voorbeeld van den Mesfias. Immer» in Voorbeelden moet men met eene volledige Overeenkomst met het Tegenbeeld zoeken. 1 Doch, om de Waarheid te bekennen, gelooven wy, dat die Kopere Slang een Voorbeeld van Chriftus was , flegts in zoverre zy verhoogd, en Israël door haar genezen wierd, niet alleen om dat de Verlosfer ons op deze Omftandigheid in de Gefchiedenis oplettend maakt, maar ook om dat Hy bepaaldelyk deze, en wel deze alleen op Zich toepast; gelyk ook als 'er gezegd word: de Heer zal komen als een Dief in de nacht, met Chriftus en den Dief met elkander worden vergeleeken, maar beider onverwachte Komst. Het oprichten der Kopere Slang, is een Voorbeeld van Jefus Kruiziging. De Verlosfer zegd duidelyk Joh. III. vs. 14. Gelyk Mofes in de iVoeftyne eene Slang verhoogd heeft, cdzo moest de Menfchen Zoon verhoogd worden. En, dat de Verlosfer door de Verhooging, hier Zyne kruiziging bedoele, en het Woord door Jefus in de Joodfche Landtaal, waarin Hy met Nicodemus fprak, gebezigd, waarvoor Johannes een Woord gebruikt, doorverhoogen vertaald , zo wel verhogen als ophangen betekend, blykt behalven uit dit Voorbeeld, ook uitHoofdft. VIII. vs. 28. daar Jefus tot de Jooden zegd : als gy des Menfchen Zoon verhbogen zult, en Hoofdft. XII. vs. 32.-34. En ik, wanneer ik verhoogd worde van de Aarde, zal ik ze alle tot my trekken. Maar dat zeide Hy om te beduiden welken dood Hy zoude fterven. Toen antwoordde het Volk hem: wy hebben gehoord in de Wet, dat de Christus eeuwiglyk blyft, en boe zegd Gy dant des Menfchen Zoon moet verhoogd worden. ** De Overeenkomst tus- fchen  C 83 ) *ehen het Voorbeeld cn Tegenbeeld is gemakkelyk te vinden. Het Oprichten eener Stange of Banier, waaraan de Kopere Slang moest worden vastgemaakt, vertoond ons het oprichten van Jefus Kruis, en de, aan deze Stange vastgehechte Slang, den gekruisten Verlosfer. Veronderltellen wy nu, dat deze Stange of Banier de gedaante van een Kruis had, dan is de Overeenkomst noch meer zichtbaar. De Krachtige Uitwerking der verhoogde Kopere Slang, is een Voorbeeld van den Zegen, dien ons Jefus Lyden, en Zyn Dood ter Verzoening bezorgt. Öp dat alk dia in Hem geluoven, zegd de Verlosfer Joh. III. vs. 15. niet verhoren gaan, maar het eeuwig Leeven hebben. Alle, van de vuurige Slangen gebeetene,die de opgerichte Slang aanzagen , wierden gezond. En, hoe heerlyk vertegenwoordigd ons dit, de vrucht en kracht van Jefus Kruisdood. Wy allen zyn in ons Geweeten gewond, en ondervinden de treurige Gevolgen van onze Zonden. Om ons gewond Geweeten te geneezen, en ons van Gods verfchrilckenden Toorn te bevryden, is Jefus gekruist. Doch, wy moeten op Hem zien, dat is, wy moeten aan Hem gelooven, anders kan Zyn Dood ter Verzoening ons niets baaten. Dit Geloof omhelsd Jefus en Zyn Verdienst, en daarin zoeken en verwachten wy Heil by God. En wanneer wy zo als Boetvaardige en Geloovige onze 00gen tot Jefus Kruis verheffen, dan worden wy geneezen, van den Vloek verlost, en God ontfermd zich om Jefus over ons. Dit drukt Jefus uit, door het Eeuwige Leeven verkrygen, en niet verloor en gaan; welke laatfte Spreekwyze dikwils in het Oude en Nieuwe Testament gebezigd, de betekenis heeft van zeer ellendig en ongelukkig v/orden, want de Hebreeuwen zyn gewoon, ongelukkige met verloore of dwaalende Schaapen te vergelyken b.v. Jef. LIII. vs. 6. Pf CXIX. vs. 176. En ziet daar wederom een bewys, datwy Jefus Dood, niet flegts als den doodeenes Martelaars, en als flegts ter bekrachtiging Zyner gepredikte Leer ondergaan, hebben aan te merken. (De ruimte ontbreekt ons, hieruit eenige nutte Lceringen te trekken.) I  O F" JE- JU JD M XT-ÏÏ X 3T G op den N°, ia. Dé Rykdom, in de hand van eenen Zot, is he# nkt nut, maar nadeelig. Spreuk. XVII. vs. \6. Zo algemeen en heerfchend ook de begeerte na Rykdom, onder de Menfchen is, want daarna ftreefd, daarom arbeid men; zo zeer men die gelukkig pryst, en hen wenscht gelyk te zyn, die van God, met de Goederen dezer Waereldrykelykwierden bedeeld, vindt nochtans de Chriften voldoende redenen, om deze begeerte te onderdrukken, ten minften te verhinderen, dat zy te fterk by hem woede, dewyl hy anders ligtelyk door haar, tot zulke Wenfchen en Handelingen zoude kunnen verleid worden , waarmede zyn Chriften^oTi niet kan beftaan. Dus hy zoude werken tot zyn eigen Ongeluk. De Chriften erkend wel, dat de Goederen van dit Leeven, hen, die dezelve bezitten, zekere Voorrechten geeven, en in ftaat ftellen, voor andere, Kerk enMaatfchappy nuttig ta worden, en veel goeds te doen, maar hy is ook verzekerd, dat 'er, om deze Voorrechten te genieten, een verftandig en naauwgezet gebruik te maaken van deze tydelyke Goederen, word vereisc.hr. Doch, kan men dit by alle Ryke vero.nderfteUen? M neen,  (*>■) neen, zeker niét. De Ondervinding leerd, dat de Rykdom den Mensch kunne ongelukkig maaken, en dat de dwaaze en onedele Gevoelens van veele Menlchen, niet gemakkelyker worden erkend, dan wanneer God hen, door de harde Verzoekingen van het Aardsch Geluk beproefd. Nu blyken hunne Grondbeginzels, nu ziet men dat zy dwaaze zyn. Salomo zegd: wat baat den Zot Geld in de hand, om Wysheid te koopen, daar hy toch ten Zot is. Of, om nader by dé Woorden van Salomo te blyven : wat baat het, dat de Zot in zyne hand heeft, de VVaardy, waarvoor men iets kan verkrygeni Alles ineend hy met Geld te kunnen koepen, zelfs de Wysheid; doch hy heeft geen Hart, het ontbreekt hem van binnen. Door Hart verftaat de Koning het binnenfte van den Mensch, en daartoe behooren niet alleen de Vermogens van het Verftand, maar ook de Gevoelens van den Wil. By eenen goeden Wil en maatige Vermogens van het Verftand, kan men wel eenen heerlyken trap van Wysheid beklimmen; doch, ontbreekt het aan deh Wil, dan is de Mensch, tot geen goeds gefchikt, en oplettendheid, Wysheid, Overleg, bedaardheid des Gemoeds, kan men voorGeld niet koopen, zo min als een Simon de Tovenaar, naar Handl. VIII. vs. 18 voor Geld, de gaven van den H. Geest konde verkiygen. - Salomo fpreekt van eenen Zót, en verftaat daardoor niet flegts hem, die door eene flegte Opvoeding bedorven is, of door eene nadeelige Verkeering, of langs andere wegen, allerly fchadelyke Gevoelens en Vooroordeelen heeft ingezogen, maar ook hem inzonderheid, die dezelve ftyf vast houdt, en zich volftrckt niet wil laaten te recht brengen. Salomo veronderfteld hier, dat zulk een Zot, mét Goederen van het Aardsch Geluk als overladen is, en dat dé Alwyze God, om ons de geringe Waardy dezer Rykdoramen levendig voor oogen te ftellen, dezelve aan een onverftandig Mensch mededeelde, die daar van geen Gebruik weet te maaken. Zullen deze Rykdommen hem .nuttig zyn? zal hy het hem gtfchonken tydelyk Vermogen  ( 9* > gen befteeden, om daardoor wys te worden, verftandig zich te gedragen, zynen Naaften te dienen, en het OogTmrk, waarom God hem heeft ryk gemaakt, door een \eratnwoordelyk Gebruik zyner Schatten, te bereiken i Neen, de Zot zal, gelyk in alles, alzo ook inhet bel eeden van zyn Geld, zyn Onverlh nd aan den dag leggen , en openbaaren dat hy een Zot is. Het gebrek aan genoegzaame Inzichten, zal men by hem, ook als dan ontwaaren, wanneer hy, gebruik maakende van zyne Rykdommen, in de oogen der Menfchen boven andere wil uitmunten, met luifter optreeden, en eene zo blinkende als kostbaare levenswyze vertoonen. Salomo fpreekt hier niet in een fpottenden toon. Hy wierd van Gods Geest gedreeven, en wanneer hy in de bovenaangehaalde Woorden, den ryken Zot beoordeeld, had hy een geneel ander Oogmerk, dan ons maar den ryken Zot in zyne Naaktheid te fchi'deren. Hy zoekt ons ook te onderrichten en te verbeteren. By hem is een Zot niet hy , dien wy ons onder de benaaming van eenen Gek voordellen, die zich in de oogen van andere Menfchen belachelykmaakt; noch hy, die het gebruik zyner redelyke Zielsvermogens mist; maar hy, die het groot Oogmerk, waartoe God hem beftemd heeft, de verkryeiug der Eeuwige Zaligheid, uit het oog verliesd. -* Wanneer God dezen Zot, Rykdom en de Goederen dezer Aarde toedeeld, word hy daardoor nochtans niet wys, in tegendeel, hy gedraagt zich zo, dat hy dwaazer, ydeler, en al verder van God verwyderd word.— De'Rykdom zal hem alzo niet flsgts nutteloos, maar ook nadeelig zyn. Wy mogen in 't gemeen met recht veronderltelien, dat de Rykdom, in het afgetrokken befchouwd, geen Mensch gelukkig maakt. Wat baaten de Schatten hen, die in ziekelyke omftandigheden, of door hevige fmarten gefolterd, het aangenaame niet kunnen fmaaken, van het geen hun Geld hen bezorgd? wat baaten zy hen, die altoos te onvreden, een zwaarmoedig Hart hebben, en ook bv eene Volheid yan alles, niet vernoegd kunnen leeven? M 2 of  CS»*) »f hen, die door buitengewoone Ongelukken betroffen, «onmogelyk hunne Rykdommen kannen gebruiken? — Doch de Zot zal, offchoon ook alle zyne Lotgeval'en overeenftemden, om hem gelukkig te maaken, nochtans nooit gelukkig worden; want altoos zal hy tegen zyn eigen Geluk werken, of zyn] Geluk? zoeken, in het geen nooit Geluk is. De Rykdom is voor hem zonder nut, want hy weet van denzei ven geen verftaadi"- s&brmk te maaken. a Rykdom kan ons wel behulpzaam zyn, de waare Gelukzaligheid van dit Leeven, in haare volkomendheid te finaaken, hy kan ons hec zo groot genoegen bezorgen, onzen Naaften wel te doen; doch, in het eerfte geval, misbruikt de Zot den Rykdom tot een weliuftig Leeven, en in het laafte is hy, voor zulk een genoegen .met vatbaar. Het is zeker, dat zy, die de Heer met tydelyke Goeder^ heeft gezegend, de Gelukzaligheid van het Menfchelyk Leeven, in eenen zeer hoogen trap kunnen gemeten. Zy worden niet door den last der Bekommeringen ten bodem gedrukt, zo als veele andere, wier talryk troost, vooral in zorgelyke tyden, om Brood roept. Zy worden door knaagende Zorgen,' die de Gebeendereii pntvleesfchen, niet beroofd van hunne blymoedigheid en opgeruimdheid van het Hart. Zy hebben niet noodig ,aich met eenen flaafachtigen Arbeid bezig te houden, die hen hunne Levenskrachten ontneemd, en voorden tyd grys maakt. Zy zyn niet in de noodzakelykheidgebragr, pm hua noodig onde/houd te zoeken, de last van andere Menfchen op hunne Scnouders te neemen, en gebukt te guaa^ op dat andere maar zonder Zorgen zouden kunnen ïeeven. Neen, voor hen worden de Schatkamers der Genoegens van dit Leeven geopend, de Natuur lonkt pen toe Zy worden uitgenodigd, het Geluk der Aarde te inmaken, zy behoeven niet deze uitnodiging van de ,.,n.d te wyzen, want God heeft hen door Rykdom in. : . ^'eueiJ, dit Geluk te genoten. 'Pm 4è gelukzaligheid yan het Menfchelyk hm  C i-S ) Leeven te kunnen fmaaken, moet men van dezelve eea echt begrip hebben, cn voor hetzelve is een Zot onvatbaar. Kinderachtig zyn zyne Denkbeelden van de genoegens van dit Leeven, cn van de Meafchelyke Gelukzaligheid. Hy zal, gelyk de Kinderen, zyn Vermaak in klynigheden zoeken, beuzelingen zullen zyn Tydverdryf zyn, en het rein genoegen, dat eene verlichte Ziel cn een opgeruimd Hart bezig houdt, zal hem onbekend blyven. Offchoon hy alzo door de Rykdommen die hy bezit, in de mogelykheid is gebragt, de Gelukzaligheid yan het Leeven, voor veele andere te kunnen fmaaken, by nochtans dwaaslyk, deze Rykdommen op zulk eene v/yze befieeden, die hem nooit kan gelukkig maaken, Veelligt denken wy, wanneer wy veele Ryke gade i. , dat zy gelukkig zyn. Zy kleeden zich in een kostbaar Gewaad, en bewyzen ook daarin, hoe zeer zy verdarteid zyn. Zy befieeden hunne Schatten tot Verkwifting en Weelde. De uitgelezenfte fpysen drank, vindt men op hunnen Disch. Hunne geheele Leevenswyze is blinkend, en geëvenredigd aan hun Geld en Goed. Zy verkeeren dagelyks met hunne Vrienden, die aan hun mi.'d onthaal gewoon, zelden verzuimen te verfchyncn. Altoos zyn zy door bedwelmende Vermaaken omringd, deze maaken hunne dagelykfche bezigheden uit, en hun Rykdom word verfpild, om aan hunne Wellusten beftendig nieuw Voedzel te bezorgen, en hen de Genoegens," die zy op't nieuw hebben uitgedacht, deelachtig te maaken. Maar geheel anders zullen wy gevoelen, wanneer wy de Zaak, naar de Grondftellingen van den geopenbaarden Godsdienst, en die eener gezonde Rede beöordeelen. Wy weeten, dat de Godsdienst Weelde en Dartelheid verdoemd. Jef. V. vs. n en 12. Wee den geepen, die des Morgens vroeg op zyn, om zich op het Zuipen toeteleggen, en tot in de nacht zitten, dat hen de Wyn verhit; en hebben Harpen en Pfait er s, Trommels* Fluiten en Wyn, in hunne Weelde, Amos. VI. vs. 4 tot 6. 1 fFee ut ëy die flaapt op yvaore Legerfieden, en hedryft M 3 Over,  (94) Overdaad met uwe Bedden ; gy eet de Lammeren uit de Kudde, en de gemefïe Kalveren; en fpee/d op den Pfait er, en dicht u Liederen, als David; en drinkt Wyn uit de Schaalen, en zalft u mei Balzem, maar bekommerd u niets -om de Schade ven Jofeph. Doch wy weeten ook, dac, naar de Grondbeginzels der gezonde Rede, 'de waare Gelukzaligheid, niet in uitwendigen Luifter, in een weelderig Leeven, en in teugellooze Wellust beftaat; dat men niet gezegd kan worden, zyne Rykdommen wel te gebruiken, wanneer men dezelve belt-eed, om zyne Driften te voeden. — Waarlyk, eene yerftandige Overdenking, overtuigd ons, dat een prachtig Kleed, een jieerlyk Paleis, eene Tafel met de kostbaarfte Spyzen 'bezet, niet gelukkig maaken, en dat de luidruchtige en bedwelmende Vermaaken van dit Leeven door den Wyzen Man, niet moeten begeerd noch gezogd worden. Gods Woord zegt van de Lusten, die de Wellultige diend, dat zy dwaas en fcbadelyk zyn , en de Menfchen doen ver zinken, in hef Verderf'en jdeVerdoemenis, i Tim. Vi. vs. 9. En bygevolg, de Rykdommen zyn den Zot onnut, dewyl hy de waare Gelukzaligheid, tot het genot van welke zy hem konden behulpzaam zyn, niet eens kendt. De Rykdom kan ons het groot genoegen bezorgen, onzen Naaften wel te doen; doch de Zot is voor dit genoegen niet vatbaar. Is de Rykdom als een bron van Gelukzaligheid aante'merken,idan is hy het in zo verre, hyonsin ftaat fteld, God na te volgen, en de Bewetker der Gelukzaligheid vaa veele Menfchen te worden. God word nooit moede wel te doen, en zegend dagelyks de Menfchen, om hen gelukkig te maaken. En hoe groot is niet het genoegen, dit de Deugdza.ame 'er in vindt, wanneer hy de Traanen der Bekommerde kan afwrsfchen. Hy ziet .zynen lvdenden Natuurgenoot, en ftraks gevoeld hy hetgeen deze gevoeld. Zyn Hart klopt niet flegts voor den ElLadtgeu, maar hy is ook genegen hem by te fpringen.  c 95 y Ija, voorzien van tydelyke Midrkléïi, is hy verzekerd* \» dezelve niet beter te kunnen bcfreedcri, dan door het JLeed van andere te verzachten. Hy herbergd hem, die iverlegen is, hy fpyst den hongerigen* hy drenkt den I? dorftïgen , hy kleedt den naakten, hy ftort oly en wyn I in de wonden van hem die geflagen is. O welke eene i; aangenaams gewaarwording ondervind hy, wanneer hy 1 met Job kan zeggen: ik bevrydde dtn Arme, die riep, en 1 den Wees die geen helper had; de Zegen des geen en die 1 venman zoude, kwam op my, en ik verblydde het hart I der Weduwe. Gerechtigheid was myn kleed dat ik aani trok als een rok, en myn Oordeel was een Vorfielyke tioeck I Ik was het Oog des blinden en de Voeten des lammen. Ik I was de Vader der Arme, en wier Zaak ik niet wist, die I onderzogt ik", Job. XXIX. vs. ia tot 16. Zo lange wy zelve door Zorgen der neeriug' worden | gekweld , en de Middelen tot ons beftaan, of in hergeheel niet, of maar ten deele bezitten, arbeiden wy met moeite >J voor ons eigen onderhoud, en voor dat der Onze, en i in zulk een geval, kunnen wy onzen noodlydenden Naas. ten, die krachtdaadige hulp niet toebrengen, die zyneri i behoeftens vorderen, en die ons menscMievend Hart hem | gundt. — Maar de Ryke dezer Waereld kunnen dit zoet } genoegen hebben; hen heeftde Heer de hand met zynen Schat gevuld, ten einde zy zouden goeddoen, en niet J moede worden. — Doch de Zot zal, offchoon hy on\ meetelyke Schatten bezit, ze toch niet, ter bereiking | van deze edele doeleindens befieeden. Hy denkt en fpreekt i als de ryke Nabal, toen David zyne Knechten tot hem i zondt, en om eenigen onderhand liet verzoeken, naar i. Sam. XXV. vs. n. Zoude ik myn Brood, Water en Vleesch neemen,'/ geen ik voor myne Scheerders heb geflagt, I «» den Lieden geeven die ik niet ken , vanwaar zy zyn. Hy ;i fluit zyn Hart voor zyuen Eroeder toe, dien hy ziet gebrek lyden, oflchoon by der Waereld Goederen bezit, i Joh. III. Vs. 17. De Liefde omtrend de Arme die in nood zyn, blyft hem onbekend; hy is te ydel, dan dat hy zyn Vermaak, dsor deel te neemen aan dert fmart 1  fmart der Ellendige, zoude laaten ftooren; en by het genot zyner WeÜultige Vergenoegens, weigerd hy zich zeiven het oneindig grooter Genoegen, de Befchermer, een Vriend van zynen JNaaften te zyn. — Is dit niet, naar de Ondervinding het goedgekeurd Gevoelen van veele Ryke, en is her Geld in de hand dezer Zotten hen wel nut? (Het Vervolg en Slot hier na,} Deze Vertoogen worden eiken Zatmdag uitgegeeven, te Rotte fdam by J. Hofhout en Zoon, Kraft, v. Dyk, Cornel, Hendriken , Bal, van Ginkels, Bekkcr en de Pos, te Amfleldam by Bom , Brave, v. Leemten en de Bruin, te Hage by Bouvink , d'Agi, Tbierry, Menpng en Leeuzvedein, te Delft by de Groot en Poelman, te Schiedam by Bakktr en Poolman, en verder alörs.  O wm jH jd je iv :izx Ma O P DE N MG des N? 13. Vervolg en Slot van No. 12. De Rykdom, kt de band van eenen Zot, is hem nkt nut, maar nadeelig. S PRE WK. XVII. VS. l6". In tegendeel Rykdom is den Zot fchadelyk. Dl* leerd Salomo nier flegts door zyne Vraag: wat baat den Zot geld in de hand? maar hy bevestigd het ook noch nader, Pred. V vs. 12. het is, zegd hy, eene kwaade Plaag, die ik onder de Zon zag: rykdom te bexvaaren, tot fchade van dien, dien denzehen heeft. En komt dit niet overeen, met het geen ons msgelyks, die getrouwe Leermeefteresfe, dedagelykfche Ondervinding bewyst. Toond zy met proeven, dat de Zot geen voordeel heeft van zyne Schatten, zy overtuigd ons ook, dat hy dezelve in de daad tot zyn groot nadeel bezit want, zy maaken zyn Hart ydel en trotsch, en zy be! werken zyn Eeuwig Verderf; en, hoe ten hoogften ongelukkig word hy niet door het een en ander? De Rykdom maakt zyn Hart ydel en trotsch. Hy is een Verkwister, en leefd dagelyksheerlyk en in vreugde. De arme Medemensch is by hem niet gewigtig genoeg, om door dezen, zich in het genot zyner Vermaaken té Jaaten ftooren. Hy kan niet gelooven, dat de Arme ipet hem van hetzelfde ftof zoude gevormd zyn. Hy N  ( 9« ) vevacht dus zynen Broeder nevens zich, en gelyk de Armoede dezen in zyne oogen verac -telyk maakt, maaken zyne Schatten hem ydel en trotsch, en voeden zyne dwaaze Verbeelding. Zyn eigen Verftand, Deugden en Waardy, waardeerd hy naar de maate zyner Rykdommen, en hy die de Goederen dezer Aarde niet bezit, heeft dus ook, naar zyne Gedachten, in het geheel geene waarde. — Deze droevige Uitwerking, heeft de Rykdom op het Hart van den Zot. "Een veritandig Man zal nooit, daarom dat God hem Rykdom heeft gefchonken , hoogmoedig worden , en zich boven andere verheffen, want hy weet, dar het bezit van Geld en Goed hem geene verdienften geeft; doch da Zot word het zeker. Hy field het Goud tot zyn toeverlaat* en zegd tot den Goudklomp: myn Troost. Hy verbljd zich, om dat hy een groot Goed heeft. Job. XXXi. vs 14 25. Zyn Hare hangt geheel aan den Rykdom, verydeld het langs hoe meer, en de Vermaaningen van Gods Woord, flaat hy in den Wind. Pf. LX1I. vs. 11. Valt u de Rykdom toe, zo hangt 'er uw hart met aan. Jer. IX vs. 23. Een Ryke drage geen toern op zynen rykdomj. Tim. VI. vs. 17. Den ryken dezer IVaereld gebiedt, dat zy niet hoogmoedig zyn, noch hoopen op den onzekereu rykdom. Hoe nadeelig zyn dus niet de Rykdommen voor den Zot. Noch meer, de Rykdom bewerkt zyn eeuwig Verderft Niet de Rykdom als Rykdom, want deze is een Zegen des Almagtigen, en voor den Wyzen eene Kroon, Spreuk. XIV. vs. 24. maar in zo verre een Zot denzei ven bezit, bevorderd hy den Ondergang zyner Ziele. Hy ontfangt zyn goeds in dit Leeven, en gebruikt het zelve tot allerly Kwaad. Zonden zyn zyne dagelykfche bezigheden, hy leéfd naar de Driften van zyn Vleesch en in aaneengefchakelde Welluften, die zo verdervelyk voorde Ziele,°zyne bekeering verhinderen, en hem dus in de onmogelykheid brengen zalig te kunnen worden. Altoos omringt door de Genoegens dezer Aarde, bekommerd hy zich om het toekomftige niet. Dwaas genoeg, aan ket tydelyk» de voorkeur voor het eeuwige te geeven, zoekt  (99) jpoékt hy geene wezenflyke fchatten te vergaderen, fchatten in den Hemel, die door Motten noch Roest vefteerd worden, en waarna geene Dieven graven of fteelen. Hy gehoorzaamd dus zo min de Les van den Verlosfer Matth. VI. vs. 19, 20, als die van den ApoftelPaulus. i.Tim. VI. vs. 19. — Kan het nu wel anders zyn, dan dat hy eeuwig .verboren gaat, en voor zyne fchatten, eene onzalige" Eeuwigheid koopt. — Dus Rykdom is den Zot nier alleen nutteloos, neen, hy is hem nadeeüg. Zondigen wy dan met tegens God, door te klagen wanneer wy niet ryk zyn ! misfehien zouden wy dé Schatten der Aarde niet wel befteeden, dit voorzag,God en ten blyk Zyner Liefde en Ontferming weigerde Hy ons dezelve. — Nu gedragen wy ons als Chriftenen, doch waren wy ryk, wy 2011 den ons als VVaereldlingert gedragen. — Nu hebben wy gevoel van het geen enzert . Naasten trefd, doch ryk, zouden wy onverlchillig worden. — Dc Schatten dezer Aarde zyn onbeftendig, alle moeten wy in den dood teruglaaten. — De Arme fterft gemakkelyfcer en zachter dan de Ryke. En, om ons, ook wanneer Rykdom ons is te beurt gevallen, als Wyze en Verftandig te gedragen, moeten wy geduurig aan den Bron denken, waaruit ons deze Weldaad toevloeide; onderzoeken, waarom ons, voor veele andere Menfchen, dit goeds is gefchonken; en of wy geene redenen hebben te vreezen, dat wanneer wy dit goeds misfen, wy niets meer hierna, om dat wy ons als Zot gedroegen, te verwachten hebben. Wy bezitten Rykdommen, maar, dewyl wy dezelve als ons volftrekt eigendom befchouwen, gelooven wy een Recht te hebben, daarvan naar ons welgevallen ge« bruik te mogen maaken, en dikwils te laat erkennen wy, dat wy alles aan Hem te danken hadden, die ons ook zek*rc Voorfchriften gaf, waarnaar wy ons moesten gedragen, en dien wy ieder oogenblik verantwoording fchuldig zyn. Bedenkt daarom, gy Ryken dezer Aarde! dat gy dit Goeds hebt ontftngen, en dat gy niets van u zeiven bezit. Kundt gy yaa alle die Goederen, waarmede >'gy in N 2 over-  C ioo ) overvloed, boven 20 veele duizend andere, die 20 wel Menfchen zyn als Gy, en die dezelve bykans geheel moeten misfen, wierd bevoorrecht, flegts eeneenie Goed opwyzen djt gy niét zoudt ontfangen hebben ? en hoe veele zyn er, die nochtans roemen , of tm minften zich gedragen als of zy mets ontfingen? hoe dikwils openbaaren de Stervelingen, die onzalige Gevoelens, die God onder Israël volitrekt met wilde duiden: naar Deur VIII vs. 17 en zeggen : myne Krachten, en de fterkte'mnethanden, heeft my dit vermogen te weeg gebrast. — li dit met het gedrag van den Zot? 6 . Gy, die gy Rykdom bezit, en het verte van het Land eet, terwyl de zorgen der Neering andere kwellen, en m overvloed leefd, wanneer andere gebrek lyden, vraagd uw eigen Geweeten of gy de Bronader van dit uwtydélyk GeluK kendt? of gy ooit dezelve zogt op tefpooreh? en of gy ootmoedig, metvolle overtuiging van uvv Harr v^Gocft mS 3ilCS WaC Wy hebb£"' Zyn êaven Hoe heilzaam zyn dezevraager, voor u, om u verftan- tl%mT U° h°r noodwe»<%, om u voor het eeuwig Verderf te beveiligen? Wat kan u beter voor doemwaardigen Hoogmoed voor valfche gevolgtrekkingen uuuwe voordeelige Omftandigbeden, en voor het fchande^yk Misbruik van Gods goede Gaven bevvaaren, dan de beflendige Overweegmg vaa deze gegronde Waarheden: dat de Geevervan dezelve daarvan Eigendomsheer blyft, dat wy verplicht zyn, dezelve naar Zynen Wil te gebruiken, en dat Hy ons eens eene ftipre Verantwoor- tiL \ hy alleCn is gefchikt, een goede Huishouder van Gods memgerly Gaven te zyn, die gevoeld zoals een Jacob gevoelde, en dankbaar zegt: Gen AAAIl. vs. 10. tk ben te gering yoor alle Barmhartig, heid en voor allelrouw, die Gy Heer, aan uwen knecht psat beweezen. God heeft altoos wyze redenen, waarom Hv de Goederen der Aarde zo verfchillend uitdeeld, deneenen ykelyk daarmede voorziet, en den anderen dezelve ontW, Maar Divaaze zoeken den grond van dit onder- fcheïd  C ioi ) fchéidin hunne eige waardigheid, en bedriegen zich zelve. Is het genoeg, dat gy, die God in het tydelyke zo mild voorzag , her onderfcheid kende tusfehen u en den ellendigen ? Neen , gy moet ook, wildt gy verftandig handelen, vraagen ; waarom heeft de Heer dit gedaan? Is her genoeg ter beantwoording van deze vraag, wanneer gy denkt; ik kan myne dagen in genoegen flyten, en geene zyn tot den moeielyken arbeid, en om de .ongemakken van dit Leeven te ondervinden, beftemd? Maar, waarom zyn dan geene arm, en gy zyt ryk? hebt gy voor hen eenen wezentlyken voorrang? zyt gy minder asch en aarde dan zy 2 hebt gy God te vooren iets gegeeven, waarvoor Hy u moest vergelden? bewyst gy Hem eenen gewigtigeren Dienst, waarvoor gy grooter loon kundt vraagen? Dus, de grond van dit onderfcheid ligt niet in u, maar alleen in de vrye verkiezing van den hoogften Heer onzer dagen, die alle onze Lotgevallen beftuurd. — En, offchoon wy niet in ftaat zyn, m ieder byzonder geval, de redenen die God bewogen zo, cn met anders te handelen, te kunnen opnoemen, leerd ons nochtans Rede en Schrift, dat God bydit onderfcheid, in 't gemeen het Welzyn van het Menfchelyk Geflagt . en in het byzonder, het eeuwig Heil van ieder Mensch bedoeld. De Schatten die°God den Ryken fchenkt, moeten koorden der Liefde zyn, waardoor hy hem tot zich trekt, en de arme moeit door nood en gebrek tot Hem gebragt worden. Nuttig is het den gegoeden dezer Waereld, dat hun Geweeten omvvaake, om dezen Grond recht in té zien. Nooit zullen zy alsdan vermetel genoeg zyn, zich zeiven te verheffen, en den armen Natuurgenoot naast hen te verachten, of hem te drukken, wanneer zy erkennen, dat God met oogmerk , om hun eeuwig Heil daardoor te bevorderen, hen zulke voorrechten gaf, en dat zy by.dezelve, deongelukkigfte allerfchepfelen zyn, ingeval zy zelve, dit oogmerk Gods verhinderen. Om verftandig te handelen, diend men niet te vergeeten, dat misfehiende goederen der Aarde die wy'eN 3 Zjt.  { 102 ) zitten," allés Tiitmaaken, wat wy te verwachten hebben, en dat, zyn wy Dwaaze, ons Geluk reet ons Leevea zal eindigen. Wiens hart aan de fchatten dezer Waereld is gehecht, wenscht, dat zyn tydelyke voorfpoed eeuwig duure Pf. XLIX vs. 12. en dikwils word zyn wensch veranderd, in de verbeelding van de gewisheid dezer onmogelyke zaak. Denken de Ryken 'er wel aan, dat'er een tyd, dat 'er eene Eeuwigheid zal kómen, wanneer zy 'er noch zullen zyn, maar van alle Goederen, die hier hunne Vreugde en Gelukzaligheid uitmaakten, niets meer, dan een treurig aandenken, cn eene vtuchtelooze begeerte na dezelve, in hunne Ziel zal .oyerblyven. Onuitfpreeklyk groot is de ellende dezer Dwaazen, te mi siden van hun ingebeeld Geluk, dewyl zy moeten vreezen, dat de dood hen al hun goeds, en wel eensklaps en voor eeuwig zal entneemen Worden wy daarom verftandig! hoe arm zyn 'wy, wanneer, het geen wy hier bezitten, aan Gelden Goed, alles is wat wy bezitten , alles is war wy re verw . h ea hebben. Kunnen wy niet in tegendeel, dége e<.. é: reld verl?.aten, met dc gegronde hoop, dat wy ginds een onvergangelyk Erfdeel zullen vinden, dat voor ons in den Hemel word bewaard. Rykdom en Armoede, zyn twee vdornaanië klippen, waaraan veele Menfchen , met hunne overeilde beeprdeelingen, zo vaak fchïpbreuk lyden. In plaats yan de Wysheid der Godlyke Voorzienigheid, die door déze vcrfchillendheid, de fchöonheid der Waereld wil verhoogen, en haare vóortduuring bevorderen , tevereerea en te bewonderen, bedild de Mensch Godsjbéftuuïen koesterd alleriy vooroordeelen tot nadeel van hem zeiven en van andere. Ook die is een dwaas gedrag, en da verftaniige legd de vooroordeelen ten aanzien van Rykdom en Armoede, waardoor hy menig eenen, zo ongelukkig misleid ziet, gewillig af, en deze zyn inzonderheid de volgende: dat de Rykdom alleen kunne geluSkig en vernoegd maaken, en de mensch door Armoede ongelukkig en vaa alle tevredenheid beroofd word;  ( 103 3 Word; dat de Rykdom altoos een bewys zy van Gocfe i Genade en Welbéhaagen, maar Armoede van het tegen[ deel • en dat de Rykdom den Mensch voor het Hemel|ryk onbekwaam inaake, maar de Arme een byzonder !; recht op hetzelve hebbe. De Sehyngronden, waarmede men het eerfte voori oordeel verdeedigd, zyn deze : men kan door Rykdom, ,| een aanmerkelyk gedeelte der Ellende dezer aarde wegneemen, menig gebrek en nood voorkomen , zyn LicI haam goed doen, en zich enden zynen, een gerust en | vernoegd Leeven bezorgen; het geen by Armoede met 'i plaats vindt. — De ai moede ligt voor verachting bloot, I Rvkdom, in tegendeel brengt ons in aanzien; en, j wien ligt 'er niet aan gelegen, de befpotting en verach1 ting te ontduiken, en aanzien in de Waereld te verkryI gen? Men kan God geruster dienen, en die zorg 1 dea Godsdienst weijea, die de Arme voor kost au klae! deren raoet befteeden. Dan, offchoon deze Gronden waarheid zyn, offchoon 1; door den Rykdom, word hy wel befteed, veel goeds kan gelticht worden, is daarin nochtans het waar Geluk, i en de waare rust des Gemoeds, op verre na niet te vinI den; want: dikwils zien wy den Armen meer gerust I en te vreden dan den Ryken, die zoms het minfte geI deelte van het geen hy bezit, geniet, en door veele zor1 gen en moeite gekweld word , wanneer de Arme gej rust fluimerd. — De Rykdom bezorgd ons in 't geheel i niet alles wat men zoekt. Een Deugdzaame Arme, ge; niet ook meer Eer, dan een ondeugende Ryke. En, wat baat het den Ryken, wanneer men zynen Rykdom aanbidt, maar hem als eenen trotfehen en onbarmhartigen in het hart vloekt. — De Rykdom is z© onbeften? dig, ieder oogenblik moet men vxeezen dat hy ons verlaat, en ontelbaare toevallen kunnen hem verftrooijen en vergruizen. — Die ryk willen worden vallen in verzoeking en ftrikken» en veele dwaaze en fchadelyke kisten , die den mensch in het verderf en in de verdoemenis ftorten ; en hiervcor is de Arme gedekt. — Gierige Ryke zyn dubbeld ongelukkig. Zy bewaaken met zorg ■  C i°4 ) zorg eenen fchat voor lachende Erfgenaamen. Geduurende hun Leeven vloekr of vleid men hen, en na hunnen Dood worden zy befpot. Waar is hier rust en vernoegen . Het tweede vooroordeel verdeedigd men met dezen Schyngrond, dat de Rykdom eene gave Gods is', en den vroomen beloofd, daar in tegendeel, Armoede als ftraf gedreigd word. Pf. CXÏI vs. 1—3. Doch, offchoon ook dit waarheid is, kan men daaruit met in 'c gemeen op Gods Genade of Ongenade befiuiten. Rykdom is ook wel in de hand yan den Zot Door Rykdom zoekt God dikwils den Godloozen te lokken ter bekeering. — Godloozen kunnen dikwils met hunne gaven veel nut doen in de Waereld, en daarom o'ritfangcn zy dezelve. — In de Heilige Schrift vinden wy veele vroome Ryke, maar. ook Jefus en zyne Apostels, hebben met hun voorbeeld beweezen, dat ook de Arme Goeie kunnen welbéhaagen. Het Derde vooroordeel bevvyst men met het voorbeeld van den Ryken Man en Lazarus ; Luc. XVI vs. 10-31 omdat Jefus de arme zalig pryst; Luc. VI vs. 20. en het vergaderen van fchatten fchynt te verbieden. Matth VI. vs. 19, so, 34. Luc. Xll. vs. 33. Dan, de Rykdom verdoemd niet, maar het flegt «. HEE1E1. No 14. Ook uit bet Brood erkennen wy Gods Voïkomentt. heden. Rom. I. vs. 20. De Tegenftreevfcrs van het Euangelium onder Jooden en Grieken, zogten de uitbreiding van het | Euangelium te verhinderen, en geloofden dat Paulus 1 met zyne ergerlyke en dwaaze Leer van eenen gekruis1 ten Chriftus, niet voor hunne geleerde Rechtbank te [ Rome durfdeverfchynen, overtuigd, dat zy hem zouden ; befchaamen. — Paulus weerlegd zulks, beweerende dat het Euangelium van Chriftus eene Godlyke kracht zy, jl voor welke alle Menfcheiyke Onderneemingen tegen het zelve, moeten zwichten,'en wilde deze Tegenftreevers dus eerst van de Ydelheid en Dwaasheid hunnner Onder1 neemingen overtuigen. — Verder toond hy hen, hoei fchandelyk hun Gedrag zy, tegen eene Leer, die de j redding van den Mensch op den grooten Oordeelsdag 1 bedoeld, en aan welk een gevaar zy zich bloot ftellen, I dewyl de Wraak des Hemels op den Oordeelsdag hen het meest zoude treffen, die door onrechtvaardige Daa? I den, de uitbreiding van het Euangelium wilden ftremmcn. — Vervolgens weerlegd hy de Griekjche Wysgeeren, hy ontwerpt hun zedelyk Charaóter, en toond hoa > weinig redenen zy hadden, zich tegen eene Leer aan te | kanten, waardoor God den Mensch kwytfchelding vaa I ftraire, en Redding op den dag des Oordeels, onder de 1 Voorwaarde van het Geloof laat aanbieden, waarby hy hen tevens bewysr, dat zy op dien dag des Oordeels geene S verontfchuldiging zouden hebben. O Ten  ( ioO Ten dien einde verzekerd 'oy hen, dat, offchoon de waare God geen voorwerp van lichaamelyke oogen is, zulks den Heidenfche Wysgeeren geen grond van Verontfchuldiging op den dag der Algemeene Rekenfchap geeft, dewyl God zich nochtans zo duidelyk heeft geopenbaard, dat ten ieder, die maar zyn Verftand wil , gebruiken, dit verheven Voorwerp met de oogen van den Geest kan zien. Rom. I. vs. 20. Hy fpreekt van het onzieuelyke Gods, of de onzicht- 1 baare dingen Gods, het welk de Syriër, door bedekte I dingen vertaald, hoewel niet juist; want het geen be- j dekris, is daarom in zyn wezen noch nier onzichtbaar. j Hierdoor vérlhan zommige de Verborgexidheden van het ■'Euangelium: dbcli deze wórden in de Schi ift hooit on- j zienelyke dingen genoemd. Andere de Engelen; doch van deze fpreekt de Apoftel hier in het geheel nier. Be- 1 ter verftaan wy daardoor Gods Wezen, Heerlykheid' en J Volkomenthcden, in het gemeen. Deze kunnen metlichaa- j melyke oogen niet gezien worden. Verder beweerd hy dat dit onzichtbaar is geweest, yan | de Schepping der Waereld af. En, oflchoon een hier 1 gebezigd woord, ook wé uit betekend, fchynd het nochtans in deze' plaats door van re moeten vertaald, en by de Woorden: de onzienelyke dingen Gods, gevoegd worden. Want, wilde de Apoftel deze Woorden geplaatst hebben, by het zien en erkennen uit de Werken, dan had 1 hy de 'Woorden zelf anders gefchikt, en beweerende, dat Gods onzïchtbaare Volkómendheden erkend worden uit Zyne Werken, behoefd hy niet te zeggen , dat zy daaruit konden erkend worden, zolang deze Werken aanwezig zyn, of van de Schepping der Waereld af. j Ook kan hy niet willen zeggen, dat men God uit de Schepping der Waereld, of zoals de Syrierhtt uitdrukt de Grondleggingen der Waereld erkendt, want dit zelfde j zegd hy, met de Woorden : deor of uit de Werken. 'Paulus zegd dus, dat offchoon Gods Volkómendheden, die hy daarna noemd, van de Schepping der Waereld ai', onzichtbaar, en geene Voorwerpen van lichaamelvke oogen zyn geweest, 'er nochtans ten allen tyde Men-  ( io; > Menfchen waren, die dezelve erkendt, en daaróm dén telleen waaien God vereerd hebben. Verhinderd alzo de onzichtbaarheid der Godlyke Volkómendheden niet, dat men deze met de oogen dér Ziele ziet, dan hebIben immers de Griekfche Wysgeeren geene verontfchulpiging; want deze Volkómendheden wórden gezien, of, [koekt men in het door Paulns gebezigd Woord eenen Kyzonderen nadruk, dan zegd hy: zy worden zo goed \ah gezien , namentlyk uit Gods Werken, Zyne Schepzelleü, enz. Deze Godlyke Volkómendheden, worden uit Gods 1 Werken erkend, door gebruik te maaken van het VerÖand; want dit drukt eigentlyk het Woord, dat wy hier Je.-, zen, uit. Eene Kennis, die men door een naauwkenpg overleg, nadenken en gevolgtrekkingen verkrygt. 3Eph- III. vs. 4 Matth. XV. vs. 17. Hoofdft. XVI. Ets, 11. Hebr. XL vs. 3 — De Apoftel wil dus, dat men Um; de Schepfels op den Schepper zal befluiten. En, I vermits zulk eene Kennis, die men door hulpe van het ÏVerftand verkrygt, het gemis van het Zien, ten vollen si vergoed, zouden dan wel de Heidenfche Wysgeeren, Iwanneer zy Gods onzichtbaare Volkómendheden, die hen moesten aanfpooren dit Hoogfte Wezen te vereeren, ■niet zien noch willen zien, offchoon zy zo duidelyk uit? Gods Werken kunnen erkend, en door het Verftand, zo Jgoed als met lichaamelyke oogen gezien worden, voor hun Plicht verzuim wel de minfte verontfchuldiging I hebben ? Verder noemd de Apoftel twee Godlyke VolkomendheI den op, die uit Zyne Werken duidelyk erkend worden, na* cmentlyk, Zyne eeuwige Kracht en Godlykheid. — Door de Magt of Kracht Gods, hebben wy niet met Socinus Gods Bej loftenislen „ die altoos vervuld worden te verftaan, want ■ dan zoude de Apoftel wel een ander Woord hebben geil bruikt, maar Gods Alvermogen. Dit word eeuwig of | altoos voortduurend genoemd, omdat God door hetzelve niet flegts de Waereld fciep, maar ook alles onderli houdt, en dit Zyn Alvermogen, ook op den dag des |Oordeels, ter verfchrikking van hen, die Hem niet wilQ 2 ' den  ( io8 ) • den erkennen, en verlicht hebben, zal openbaaren, — Men erkendt ook uk de Werken Gods, Zyne Godlykheid, want du Woord gebruikt de Apoftel, en niet het Woord Godheid. Door deze Godlykheid kan men hier met wel, alle Godlyke Volkomentheden te zamen genomen, verftaan, want dan behoorde tot dezelve ook de Eeuwige Kracht, die de Apoftel reeds in het byzonder bad opgenoemd. Maar, dewyl de Apoftel door het woord en, deze Godlykheid van de Eeuwige Kracht onderfcheid, is het waarfchynlyk, dat hy door dezelve ook eene byzondere Volkomendheid bedoeie. Deze is nu, of Zyne Goedheid, in alle Zyne Werken zo zichtbaar, of Zyne Ouafhangelykheid; daar in tegendeel de Heidenen, met die de Apoftel het hier te doen heeft, niet flegts onmagtige Goden, van die de een onder de heerfchappy van den anderen ftondt, maar dus ook afhangelyke, geboore Goden en Godinnen aannamen; of de Apoftel wil deneenigen waaren God hier voorftelïen, als den hoogften Bevelhebber, Eigendomsheer, Wetueever, Weldoender en Rechter aller redelyke SchepfeTen, dien wy daarom moeten aanbidden en diep verè'eren, en die Zyne Eer met geen Schepzel kan deelen; met'een W»ord, hy bedoeld, wat wy Gods oneindige Hoogheid en yerhevendheid noemen. De geheele Natuur predikt onseenen AlmagtigenGod, eenen ten hoogften wyzen Beftuurderaller dingen, eene Goedertieren Oorzaak van onze Gelukzaligheid, Het kan ons niet moeielyk vallen, Gods beftaan, en den weldaadigen invloed Zyner Voorzienigheid op alles, te erkennen; wy behoeven flegts de oogen van ons Verftand te openen, om de onzichtbaare Godheid, in haare heerlyke Weiken te zien, en onze ooren om overal de luide Taal der geheele Natuur te hooien, PC XIX. vs. 2— 4. — Op dezen weg geraaken wy zeer gemakkelyk tot de Kennis van Gods Beftaan, want Zyne werken getuigen van hunnen Maaker, en wy moesten geen Vernuft hebben, ingeval wy deze, zo heerlyke enregelmaatig ingerichte Waereld, voor de Werking van een bind Geval wilden houden, — Doch, op dezelfde wyze,  ( 109 ) wyze, kunnen wy ook de altoos werkzaame en zegenende Voorzienigheid van onzen God erkennen. Want, de Orde die wy in de Veranderingen der Waereld, en de enkele Deelen van deze befpeuren, de onmerkelyke Invloed , dien klyne Gebeurtenisfen op het algemeen Belang hebben, de dikwils wonderbaare en onverwachte Omwentelingen der Lotgevallen van geheele Volken en van enkele Menfchen, alles overtuigd ons, dat de groote Schepper de Waereld niet aan haar zelve overlaate, maar haar onderhoude, regeere, en voor het welzyn van enkele Schepzelen , zo wel als voordat van het Geheel zorge. Dus, de Befchouwing der Waereld brengt ons tot de Kennis dat 'er een God zy, die alles gefchapen heeft, die alles onderhoudt en regeerd. Doch, leerd zyons dezen God niet nader kennen ? zekerlyk, zy geeft ons aanleiding genoeg, de verheve Volkómendheden van onzen Schepper en Ouderhouder te bemerken. — Om thans maar dié Volkómendheden te noemen, die wy zo gemakkelyk leeren kennen, kan het ons immers niet misfen, door de Befchouwing van de Werken der Natuur overtuigd te worden, dat de Schepper en Onderhouder der Waereld, Alvermogend, ten hoogften Wys, en oneindig Goedertieren is. Wy hebben of in het geheel geene Kennis van God, of wy moeten ook deze Zyne Volkómendheden erkennen en verëeren, en door de betrachting van dezelve, tot Gehoorzaamheid omtrend God, tot Liefde jegens, en tot Vertrouwen op Hem , bewogen worden. Dan, nietalleen de algemeeneBefchouwing der Waereld en der Veranderingen in dezelve, maar ook de Befchouwing van ieder enkel Schepzel, kan ons tot de Kennis van God en van Zyne doorluchtige Volkómendheden opleiden. — Het Brood dat wy celen, waarmede wy verzadigd en verkwikt worden, leerd ons voornamentlyk God, als onzen Almagtigen, Alwyzen, en Goedertieren God en Vader kennen, en zyne Heerlykheid is ook hierin zichtbaar, het zy wy letten op de Voortbrenging van hetzelve, of op de verzsdigende en verkwikkende Krachc die daarin ligt, of op de gezegenO 3 de  ( "O) de Vermenigvuldiging; van dit onontbeerlyk VoedzeJ. Wy leeren Gods Volkómendheden kennen, wanneer wy de ivonderbaare Voortbrenging van het Brood betrachten. — Het Brood word, zo als ons allen bekend is, van Koorn bereid, en billyk mogen wy den Wasdom van het Koorn overdenken. Menfchen bereiden het Veld, en bpengen het Zaadkorrel in de Aarde. Maar, boe veel word 'er niet noch vereischt, voor dat uit deze Aarde eene Aaïr, gevold met veele Korrels, kanopfchielen en hervoortgroeiën, en hoe onmogelyk is het, dat wy deze Natuurgebeurtenïs, ook maar op éenigerly wyze zouden kunnen bevorderen? Het Korreltje in de Aarde geworpen, moet keemen en Wortel febieten, en door de tedere vezelen der Wortel, het Voedzel uit de Aarde trekken. Dit Zap of Voedzel dryft de Kecm langzamerhand in de hoogte, en uit het Korreltje klimd een ge-leedde Halm na boven, die zyne vruchtbaare Aaïr draagd. Deze word rrapsgewyze volmaakter, zodat mengenoi dzaakt is haar aftemaaiën, op dat zy haare rype Korrels niet ftrooië. Wie ooit oplettend het maakzel eener Koornaaïr befchouwde, en over den Wasdom van het Koorn nadac it, die moet daardoor noodzaakelyk bewogen zyn, zyn Hart tot God te verheffen, en uit den Wasdom van het Broodgraan, den Almagtigen Schepper en Wyzen Onderhouder van alles te erkennen. Het Maakzel eener Aaïr is, gelyk alte Werken der Natuur, zeer konstryk, en bewyst, dat een ten hoogften Wys Wezen haar gemaakt hebbe. Dan, vermits tot den Wasdom, en op dat het Broodgraan ryp worde, zekere Afwisfelingen van het Weer noodwendig vereischt worden, zyn wy gedwongen den invloed van de Godlyke Voorzienigheid op deze Natuurgebeurtenis te bekennen. Jef.«V. vs. 24. Hand. XIV. vs. 17. Pf CIV. vs. 13—15. Do Befchouwing alzo van het ontftaan en den Wasdom van het Graan, leidt ons op God te kennen; maar hoe leerd zy ons onzen God kennen? Ais een Almagtig Wezen; want, niets dan het Alvermogen, kan het Brood, uit de Aarde doen voortkomen, een Korreltje laaten fter- ven,  C in ) ven, om tót hetzelve eene Aaïr, die veele Korrels draagt, te fcheppen. — Als een ten hoogften tV)s Wezen; want die zelfde Wysheid, die Godby de Scheppingen Inrichting der geheele Waereld heeft geopenbaard, is ook in het Maakzel van iedere Koornaiur, juist tot haar doel gefchikt, kunftig en heerlyk ingericht, zichtbaar. — Als een Goedertieren wezen, want de Heer laat het Koorn groeien ten nutte der Menfchen, Pf ClV. vs. 14. en geeft ons, door de Afwisfeling van het Weer en,der J-arsgetyden, toteenengezegenden Oogst, deduurbaarfte blyken Zyner Goedertierenheid. Hand). XIV. vs. 17Wy zien en ondervinden dus: God onze Vader is het, die door den invloed Zyner Almagtige, Wyze en Goederti ren Voorzienigheid, Brood uit de Aarde hervoortbren^t. Er is geene Aaïr, geen Korrel, waar uit men niet Zyne Magt, Wysheid cn Goedheid zoude kunnen leeren kennen. Niet minder zyn Geds Volkómendheden zichtbaar in het Rrood, wanneer wy de verflerkende en verkwikkende Kracht van hetzelve betrachten. " Het Brood verfterkt des Menfchen Hart. Pf. CIV. vs. 15. En ook deze Eigenfchap van het Bróód moeten wy tot verheerlyking va:r onzen verheven Weldoender betrachten. In het gemeen heeft de Heer ons Lichaam zodaniggevormd en opgebouwd, dat hetzelve tot zyn Onderhoud en Ver? fterking Spysen Drank behoefd; en een ieder van ons, die zyne krachten ter bevordering van het algemeen best hefteed en gebruikt, zal weeten, hoe zeer het verzwakt en afgeftatfd Lichaam, door het genot van Spys verfterkt word. Doch onder alle Leevensmiddelen, voor de menigvuldigheid van welke, de goedertieren God gezorgd heeft ,v.want ieder Ryk der Natuur leverd ons dezelve,) is 'er geen, waardoor wy meer verfterkt en beter kunnen gevoed worden, dan het Brood. Waarom ook de Natuur van het Koorn zodanig is ingericht, dat het onbegrypelyk veimeerderd, en ecnige Jaaren kan bewaard worden. In dit Brood heeft God eenen grooten Zegen gelegd. Deze Spys die men. in de meeste Lajïden bouwd en bereid, heeft,  C «a ) heeft, voor alk andere Spyzen het vermogen, ons* Lic* haam te verfterken. Van haar alleen kan men Leeven, Zy is de gezondfte, de voedzaamfte Spys. De Arme heeft aan haar alleen, de fterkte van zyn Lichaam toetefchryven. Zy is het die hem toe zynen zwaaren Arbeid bekwaam maakt, en wanneer hy van den Arb.ndj vermoeid is, kan het genot van Brood hem weder verfterken en verkwikken. Zelfs zy, die niet genoeg afwisfeling van Spyzen kunnen uitvinden, om hunne wellullige Begeertens te bevredigen, meeten nochtans bekennen, dat hen het Brood tot hunne Verfterking en Verkwikking onöntbeerlyk zy. Zy worden het Brood nooit zat, zo ligt zy ook voor andere Spyzen eene Wal'ging befpeuren. Dagelyks kunnen zy dit heerlyk Voedzel gemeen, en zonder hetzelve, zyn hen de Kostbaarft? Spyzen onverdraagiyk en ongenietbaar. Men vindt Menfchen, die van hunne Jeugd af, van zekere Spyzen afkeerig zyn, maar wien heeft men ooit gezien, die van het Brood afkeerig was. Ook hierin erkennen wy Gods Volkómendheden. Waarom heeft d-Heer zulk eene verfterkende Kracht, en een zo aangenaarne fthaak in het Brood, dat wv dagelyks peten, gelegd? waarom is dat Voedzel, het welk (d'uuïen tyd uitgezonderd) het best koop en het gezondfte is, het v oedzei dat wy het minst moede worden ? wie erkendt biet, dat God ons hier nieuwe blyken van Zyne Magt, Wysheid en Goedheid geeft! van Zyne Magt, doordien Hy hetonaanzierielyk Koorn, met zulke heerlyke Krachten heeft voorzien; van Zyne Wysheid, doordien Hydeze Kracht niet in onfmaakelyke Artzenyen, maar in eene Spys heeft gelegd, waardoor een ieder met Welbéhaagen verzadigd word; van Zyne Goedheid, doordien Hy ons eenen Overvloed van deze zo aangenaarne als welftnaaüeiide Spys mededeeld. (Het Vervolg en Slot hierna.) N.B Wanneer, gelyk nu bet geval is, een Vertoogniet geheel kan worden afgedrukt, zal het overfchot in een v -end N°. en by het zelve ook wel, naar de overblyvendc ruimte een klyn Vertoog geleverd wotden, om geene kiynere Drukletter te gebruiken.  O "P*JE JU I) JE IV JK JU 3ST G OP DEN DAG «» HEE1EI. N° 15. Vervolg en Slot van Nó. 14. Ook uit het Brood erkennen ivy Gods Volkómendheden. Rom. I. vs. ao. i Gods Volkómendheden zyn ook zichtbaar in de gei zegende Vermenigvuldiging van bet Brood. Jaarlyks ontfangen wy uit de hand van onzen God, eenen ryken Voorraad Brood, en door de Natuur werkt Gods Alvermogen ten besten van ontelbaare Menfchen. Onze Velden dragen door Gods Zegen zo rykeiyk, dat de Arbeid van den Landman genoeg beloond, en voor het Onderhoud van zeer veele Menfchen, toereikend gezorgd word. Het Land geeft zyn Gewas, en onze God zegend ons. Pf. LX VII. vs. 7. Hoe veel Koorn hebben Millioenen Menfchen niet tot Brood nodig? hoe veel Meel word 'er niet tot Voedzel en tot Wellust gebruikt? hoeveel word niet door de Muizen verteerd, of in Fabriquen verarbeidt? hoe veele Korrels verrotten niet op het Veld, misfchien een derde van het geheel, of hoe veel word niet in de Magazynen vertreeden, en door de Vogels gegeeten ? hoe veel verbrand niet, Jaarlyks door Ongelukken? hoe veel word niet over boord geworpen? hoe veel aan eene menigte Huisdieren gegeeven ? hoe veel jaarlyks gezaaid? — yVelk eene menigte Koorn brengt niet het Land voort, P en  t «4 ) cn nochtans moet hetzelve ons ook andere voortbrengzels leveren. — En, niet tegenftaande dit alles, hordt men noch genoeg voor volgende Jaaren over, en voor den volgenden Zaaytyd terug. Is'er eens een Jaar Miswas, of worden de Velden, door Hagel, Overftroomingen, Ongedierseof Oorlog vernield, dikwils heeft men noch genoeg van de Voorgaande Jaaren overgehouden om Hongersnood voor te bomen, en gemeenlyk laat de goede God, op een onvruchtbaar Jaar een Jaar van Overvloed volgen, en geeft voor Ellende, eenen Dubbelen Zegen. Ja, mislukt de Oogst in een Land, in een ander is hy vaak meer gezegend, en dit L*md verzorgd dan het eerfte van het nodige. Moeten wy hierin niet de oneindige Goedheid van onzen God, die ons Brood te eeten geeft, Gen. XXVIII. vs. ao. Pf CXXXVI vs. 25, met een dankbaar Hart erkennen, en Hem ootmoedig fmeeken, dat Hyden Voorraad van Brood ons niet ontneeme. Pf. CV. vs. 16.—De toereikende Voorraad van Brood, heelt eenen invloed op de Gelukzaligheid van veele duizende Menfchen; God is het die den Oogst getrouw bewaard, Jer. V. vs. 24. en de ryke vermenigvuldiging van ons uitgeftrooid Graan, hebben wy als Zynen onverdienden Zegen aantemerkcn. — Doch openbaard de Heer daarin Zyne Goedertierenheid, dat Hyonseene Volheid van Broodgetft, hetisook een Bewys Zyner Goedertierenheid, dat God niet gedoogd dat het Koorn van zelf, zonder onzen arbeid, en zo fterk vermenigvuldigd als andere Kruiden en Gewasfcn, die ons miüder nut zyn. Een al te groote Overvloed zoude de Menlchen tot Lediggang verleiden, en bygevolg ongelukkig maken , en de noodwendigheid voor ons Brood te moeten arbeiden, is de algerneene Band, die het menfchelyk Geflagt verèenigd houdt, en eenen ieder, die niet ongelukkig en ellendig wil worden, aanfpoord, door zyne'Krachten re befieeden, zich zei ven en andereu Voordeel aantebrengen. O erkennen en vereeren wy dan Gods verbeve Volkómendheden, in de Natuur, en voornamentlyk in het Brood zo zichtbaar, —t Gevoelcn4wy levendig onze Onwaar:  ( "O Waardigheid. — Zyn wy getrouw en naarftig in onze» Arbeid l en verwachten wy geduldig het overige: van den Zegen des Heeren. — Misbruiken wy nooit Gods Gaven, verachten wy nooit het Brood, en bewonen wy ons altoos dankbaar. — Is onze Oogst het eene Jaar niet zo rykelyk als het andere, bedenken wy, dat wy ons Goeds in voorgaande Jaaren hebben genoten, en onze Zonden van Misbruik of Ondankbaarheid, de oorzaak zyn, dat nu onze Voorraad verminderd word. — Worden wy nooit klynmoedig, wanneer gebrek aan Brood ons dreigd, maar vertrouwen wy op God, onzen Vader.—• ln den Hemel zullen wy altoos overvloed hebben, en Gods Volkómendheden vollediger uit alle Zyne Werken erkennen. Het is Jïrafivaardig, de Gelegendheid tot het Goedé te verzuimen. Mat Tri. XXV. vs. 18, 30. "V "fiet flegts hy zondigd die kwaad doet, maar ook hy die het goed doen nalaat, en de gelegendheid die hy heeft, zyne Plichten naar behooren te betrachten, verzuimd. De Verdeeling der Zonden, in Zonden van van Bedryving en Nalaating, is bekend genoeg. Men | maakt zich aan de eerfte fchuldig, wanneer men te^en : Gods Verbod handeld, en aan de laatfte wanneer men Zyn Gebod overtreed. Jacobuszegdin zynen Zendbrief. Hoofdft. IV. vs. 17, Wie tveet goed te doen, en doet het ; niet, dien is het Zonde; dat is, wie Overtuiging, Inzicht, J Kracht, Middelen en Gelegendheid heeft, om aan het geen God hem heeft voorgefchreeven te voldoen, en hy j maakt daarvan niet dat Gebruik, het geen hy daarvan moest maaken, die is een Overtreeder van Gods Wet. P 2 i En  C iiO En dat zulk een Gedrag, ftrafwaardig zy, en in de daad geftrafdzal worden, verzekerd de Verlosfer. Luc. XII. vs. 47, 48. Aan Gelegendheid Goed te doen , ontbreekt het den Mensch nooit, en het is een Bewys van Gods Goed'-eid dat Hy den Mensch zo veele Gelegendhedeu hiertoe geeft. Zyn de Betrekkingen van den Mensch in deze ftervelykheid menigvuldig, in iedere Betrekking ontmoet hy duizend Geiegendheden, tot Plichtbetrachting, en meend hy deze niet te vinden, hy zelf kan Schepper van zulke • Geiegendheden worden. Doch gelyk in meer opzichten, verzuimd de Mensch ook in deze, vaak zyn Plicht. Hy wil ook de beste Gelegendheid niet zien, zomtyds is hy te onoplettend dezelve te zien, maar ook zomtyds laat hy ze opzettelyk ongebruikt voorby fnellen , en doet dus het Goed niet dat hy konde doen. Zulk een Gedrag, zo ondankbaar het omtrend God en Menfchen is, maakt het den fterveling, en voornamentlyk den Chriften, voor den Hoogften Rechter verantwoordelyk en ftraffchuldig. Dit leerd de Verlosfer in eene Gelykenis, Matth.XXV. waarin Hy ons toond, hoedanig wy ons moeten gedragen, hoe wy van iedere Gelegendheid ter Plichtbetrachting moeten gebruik maaken, terwyl wy Zyne Komst verwachten. Hy zegd in de Gelykenis vs. 14, dat een Heer, eene buitenlandfche Reize willende doen, zyne eige knechten, die hy en voor bekwaam en voor getrouwer hield dan de Wisfelaars, tot zich riep, en hen, naar hunne verfchillende bekwaamheden, eene Somme Gelds overgaf, den eenen meer, en den anderen minder. Vertrouwende dat deze zyn Voordeel zouden behartigen, en de Gelegentheid die zy hadden, aan hunnen Plicht te voldoen, wel gebruiken, vondt hy zich nochtans by zyne te huiskomst, ten aanzien van hem, dien hy het minst had toevertrouwd en die dus nok het minst te verantwoorden had, zeer bedrogen. Gaven de andere hem zyn Geld met de Renten terug, deze laatfte had de goede Gelegendheid niet gebruikt. Het Talent dat hyotA&ag had hy in de Aarde begraven, engeduorende dien  ( "7 ) idien langen tyd, dat zyn Heer afwezig was, daarmede fgeen Voordeel gedaan. Tot Verantwoording opgeroepen, baatte net hem, naar vs. 24 niet, te zeggen: Heer, ik wist dat gy geftreng en inhaalig zyt, en gaarne vrugh1 ten pitna van den Arbeid door eenen anderen verricht, j het- uitzetten van uw Geld had my kunnen mislukken, en wat zoude alsdan myn Loon zyn geweest'^ nu heb ji jk het uwe noch behouden, daar is het. Zyn Heer antwoordde hem, dat hy hem de Gelegendheid, zyn , Voordeel te betrachten, niet ten dien einde had gegeeven, om daarvan geen gebruik te maken, dat wanneer I hy zelf te lui hiertoe was geweest, hy nochtans op eene ! andere Wyze eenigzins aan zynen Plicht fud kunnen voldoen, en dat hy hiertoe te eer moest befloten hebben, dewyl hy immers verzekerde zynen Heer van cenegef ftrengc zyde te kennen, en dus moest verwachten, dat hy van het hem toevertrouwde Rekenfchap zoude moeten afleggen. Het gevolg was, dat hy in het vervolg de Gelegendheid wel te doen, moest misfen, en als een onnutte Knecht gevonnist en geltrafd wierd. Strafwaardig zyn ook alle Chriften en, die de Gelegendheid welke hen vergund word goed te doen, en wel be| paaldelyk ter bevordering van hun eigen wezendlyk wel1 zyn, verzuimen en verwaarloozen. Zy zondigen door { zich dus te gedragen, en daartoe worden zy gemeent lyk, of door Ligtvaardigheid, of door Vooroordeelen ' verleid. De Ligtvaardigheid der Menfchen, en hunne Gewoonte, | Zaaken van het uiterlte belang, voor Klynigheden te i houden, maakt het begrypelyk, hoe hetbykomt, dat zy I zo veele Geiegendheden, het Welzyn hunner Ziele te j bevorderen, en eenen beftendigen Grond voor hunne eeuwige Gelukzaligheid te leggen, verzuimen. — Het is wel waar, dat by veelen eene boosaartige Verachting | van Gods Raad, gelyk by de Pharifeeuwen en Schriftgeleer1 den, in de dagen van Johannes, naar Luc. Vil. vs. 30 1 ten Grondflagligr; doch, naar de Liefde die 1 Cor Xill I vs. 7. alles hoopt, hoepen en verwachten wy ook, dat \ bet getal van deze openbaare Verachters, onder het geP 3 tal  C «8 ) tal der Leden van Jefus zichtbaare Kerk, niet zeer groot zal zyn. Veel grooter is intusfchen het getal van hen, die een Jigtvaardig Hart bezitten. Zomtyds ondervinden zy wel de Werkingen van den Heiligen Geest, waardoor zy worden opgewekt, met vreeze en beeven aan hunne Zaligneid te arbeiden; doch onder menigerly Verftrooyïngen d.s Gemoeds wandelen zy voort, en het goed Zaad dat op hun Hart viel, word verflikt. Luc. VUL vs. 14. Het fcheeld niet veel, en zyzyn byna met Agrippa overreed, Chriftenen te worden; Handl. XXVI. vs. 28. Zy verfchrikken, gelyk een Felix, toen Paulus van de Gerechtigheid, van de Kuisehheid, en van het toekomftig Oordeel predikte, maar ook met Felix verwachten zy eene nadere Gelegendheid, een gelegener Tydftip, om de beweegingen van hua Geweeten te volgen. Handl. XXIV. vs. 25. Deze zyn het, van die de Heer met recht kan zeggen; Jer. XVill. vs. 14, 15. Immers bly ft de Sneeuw langer op_ de Steenen in bet Veld, wanneer het van den Libanon affneeuwd; en het regenwater verloopt niet zo ras, als wyn Folk my vergeet. — Offchoon God hen door de krachtigfte Middelen doet ontwaaken, offchoon hen , ten deele zichtbaare blyken van Gods Goedertierendheid, ten deele Wederwaardigheden, door God over hen befioten , de fterkfte Beweeggronden tot het goede geeven, nochtans maakt dit alles op hen, geenen den minften indruk; hunne Ligtvaardigheid gedoogd niet, dat zy van de Gelegendheid tot het Goede recht gebruik maaken. En, dewyl zy zo ligtvaardig de Gelegendheid verzuimen ter bevordering van hun eigen Geluk, kunnen wy dan wel verwachten, dat zy de Gelegendheid, hunnen Naaften goed te doen, den hongerigen te fpyzigen, den naakten te kleeden, den Godloozen te bekeeren, beter zullen befleeden. Ook aan Vooroordeelen, hebben wy zulk een onwerkzaam Gedrag, van veele zogenoemde Chrifienen toe re fchryven. Wie de Magt,der Vooroordeelen ken dr, weet tot welke buitcnfpoorighedea zy hem kunnen ver- ilei-  ( ii9 ) 1 leiden, die niet ft-erk genoeg is hen tegenftandte btedefh 1 Wy kunnen mee recht de Oorzaak, waarom veele Men1 fchen, de Geiegendheden, tot Geloof en Godzaligheid opgeleid, of in het Goede bevestigd te worden, en in - de Genade toe te neemen, verwaarloozen, in'de Voor-1 < oordeeien zoeken, waardoor zy zich laaten bebeerfchem — Men beweerd, God is Barmhartig, Zyne Barmhartigheid is oneindig, en daarom zul Hy ons niet ftraflen, offchoon wy door zeer veele Zonden Hem beleedigen.^ Siegts zulke Zonden, waardoor de Burgerlyke Rust geI ftoord word, hebben de Verdoemenis ten gevolg, dewyl j het nadeel, daardoor veroorzaakt, zeer groot kan wor| den. — Wie geen Rouvtr, geen Overfpeeler, enz. is, behoeft aan Gods Genade niette twyffelen. — E&niedet ; die in de waare Kerk leefd, en zich tot den Euangeli| fchen Godsdienst bekendt, word zalig. — DeBekeermg I is zeer gemakkelyk, door eenen flag aan onze Borst, kunnen wy Gods Hart breeken, en Hem ons genegen maa;, ken. — Het komt'er maar op aan, dat men by zynert I Jefus troost zoeke, en dit is niet moeielyk. —■ Dewyl j men niet door de Werken gerechtvaardigd word, is het I niet noodig dat zy, die zalig willen worden, Godzalig I leeven en wandelen. — Met fchik kan men de Bekeet ring tot op het fterf bed mtftellen. — Slegts een Onchristen kan aan de Zaligheid van hem twySelen, die noch li in zyn laatfte leeveosuur zegd: God, tvees my Zondaar genadig! Even zo veele Vooroordeelen verhinderen ons, by ; Gelegendheid onzen Naaften wel te doen. — De Godlooze moet voor zyne eige Ziel zorgen. — Wy hebben I maar voor ons te verantwoorden. — De Arme is doos } toen, dat de gevoelens der Menfchen, over de Leerftukken van den Godsdienst, zeer verfchillend zyn; doch hier uit volgt noch niet, dat de H. Schrift zich over deze Leerftukken, onduidelyk en onbepaald uitdrukt. Veeleer ligt de oorzaak dezer vcrfchillendheid, in den aart en het voorneemen van hen, die de Schrift leezen. Wanneer deze hunne vooroordeelen in de Schrift brengen, wanneer zy de Schnftuurplaatzen buiten haar verband neemen, wanneer zy hunne oogen toenypen, voor die Plaatzen , die tegen de Gevoelens, waarvan zy vooringenomen zyn, ftryden, dan is het niet te verwonderen, dat zy Dwaalingen voor Waarheden omhelzen, en zich verbeelden in de Schrift, de Bewyzen voor hunne Dwaaiingen te vinden. — Dit hiet de H. Schrift misbruiken, en daarom is het noodig, dat wy dit misbruik leeren kennen, om hetzelve te kunnen vermyden. Menigvuldig is het misbruik dat men van de H. Schrift maakt. Zomraige Menfchen zyn dwaas genoeg, blindelings het Bybelboek te openen, om in hetzelve in die plaats, waarop hun oog het eerst valt, een Godlyk antwoord te vinden , op eene Vraag, diezy, of in hunne Gedachten hebben, of ten aanzien van welke zy twyffelachtig zyn. — Andere misbruiken de H. Schrift, om aan hunne Nieuwsgierigheid te voldoen, maar niet op dat hunne Harten daardoor zouden verbeterd worden. — Doch alle deze en diergelyke meer, worden thans niet bedoeld, maar flegts zy, die de Bewysplaatfen du : H. Schrift misbruiken; en die eene verkeerde Toepasfing maaken van zulke Schriftuurplaatfen, diealsBewyzen voor zekere Leerftellingen worden aangemerkt en aangehaald. .■ - g Voornamelyk vindt hieromtrend een drieledig misbruik plaats: men neemd deeze Schriftuurplaatlèn bui- ; ten haar verband en zamenhang; men veronderfteld i dikwils eene Leerftelling als beweezen zeker, en alsdan kan men zich zeiven gemakkelyk overrceden, bewyzen ' voor dezelve in de H. Schrift te vinden; en men flaat dje Schriftuurplaatzen over, die de vooroordeelen die Q 3 wy  ( 126 ) wy koefteren, en de Gevoelens waarvan wy vooringenomen zyn, weerleggen. Dikwils befchouwd men de Schriftuurplaatzen niet genoeg van naby, rukt dezelve uit haar verband, en past dezelve toe op Perzoonen en Zaaken, waarvan in den zamenhang in het geheel niet word gefproken. Dit biet misbruik maaken van de H. Schrift, en geeft aanleiding tot veele ongereimde Verklaaringen. Om dit misbruik te ontduiken, moet men, wa>nneer men eene Leerftelling uit de H. Schrift wil afleiden, die Schriftuurplaats, die men ten bewys denkt aantehaalen, in haar Verband leeren kennen. Men diende te weeten, wie in deze Plaats fpreekt, ten einde men niet de Gevoelens van hen, die niet door Godlyke Ingeeving hebben gefproken of gelchreeven, voor Godlyke Getuigeinisfen houde. Men moet verder onderzoeken, of de woorden in die Plaats, in eene eigentlyke of oneigentJyke Betekenis dienen genomen te worden. Men moet zorgvuldig nagaan, of zy eene algemeene Helling uitdrukken, dan of zy, door zekere bepaalingen , moeten beperkt worden. — Deze, en meer andere Voorfchriften geeft ons de uitlegkunde; doch, hoe dikwils word tegen dezelve gezondigd 9 Zomtyds verklaard men eene Schriftuurplaats buiten haar Verband. By Voorbeeld : wanneer men uit Kom. XIV. vs- 23 wil bewyzen, dat de goede IVerkm der Qnbtkeerden, Zonden zouden zyn, daar nochtans de Apoftel door het Geloof, nier. het Zaligmakend Vertrouwen op Jefus verftaat, maar de gegronde Overtuiging van de geoorloofdheid eener Handeling. Hy wil zeggen : wie iets doet, eene onverfchillige of diergelyke Daad, zonder overtuigd te zyn, dat hy die daad mag doen, die zondigd. — Zo ook Jac. II. vs. 21. Zomtyds haald men als Bewyzen voor eene zekere Stelling, Gezegdens aan, die wei in de Schrift ftaan, doch die niets minder dan Godlyk zyn. By Voorbeeld: wanneer men met Mare. V. vs. 9, wil bewyzen, dn 'er veele booze Geesten zyn, daar men nochtans diende in het oog te houden, dat offchoon men ook de Woorden :  ( ™7 ) (den: myn naam is Legioen, wantwy zyn veele, als Woor* iden van den Duivel wilde aanmerken, de Duivel naaf Joh. VIII. vs. 44. een Leugenaar is. Of ingeval men (uit joh. IX. vs. 31. wilüe bewyen, dat God het Gebed 1 der Zondaaren niet verhoord, daar immers de Blmdgejbporen, die hier fpreekt, niet onder die Mannen be\boord, die door Ingeeving van Gods Geest, dus onfeilbaar hebben gefproken. Of wanneer men met Job J XV vs. 15, 16" bewyst, dat geen mensch voor God kan rechtvaardig zyn, oflchoon men hier woorden van Eliphas van 7beman leesd. Zomryds neemd men eenige Uitdrukkingen der H.Schrift in een eigentlyken zin, die nochtans oneigentlyk moeten verftaan worden; en dan eens wederom verlaat men, zonder oorzaak de eigentlyke Betekenis der woorden. Zo verkeerd gedraagd men zich vooral by het verklaaren der donkere Voorzeggingen. En, wilde men Mattb, XVIII vs. 8, 9. tloofdft. XIX vs. 12. letterlyk verklaaren, men zoude het waare fpoor zeer byfter zyn. Eindelyk, men onderzoekt niet, of eene Schriftuuri plaats, eene algemeene ftelling uitdrukt, dan of zy onder zekere Bepaalingen moet worden genomen, en deze Bepaaiingen weg laaiende, geeft men aan die Schriftuurplaats eenen zin, die van den echten en waaren te veel verichild. By voorbeeld: men kan uit Joh. XVI vs. 23 niet bewyzen, dat ons ooit eene onbepaalde verhooring van ons Gebed beloofd zy; deze Belofte ontfingen Jefus Apostelen alleen, en wel maar als Apostelen. Ons is Matth. VI vs. 31 het zorgen niet verboden, maar wel Jefus Jongeren; deze mogten in her geheel niet zorgen voor hun tydelyk beftaan, en zich daardoor in het waarneemen van hun Amt laaten verhinderen. — Dus worj den ook dikwils Hab. II vs. 4. Handl. X vs. 35. 1 Joh. I vs. 7. Luc. XVIII vs. 14, 14. gemisbruikt. By zulk een misbruik der H, Schrift, kan men het gemakkelyk begrypen, dat ook de allerongereimdfte Leerïtellingen, uit de Schrift kunnen worden afgeleid. Hy, die den waaien Chnstelyken Godsdienst is toegedaan, en nochtans geene zwaarigheid maakt, Leeiftèllingen die  die Waarheid, en in de H. Schrift gegrond zyn, op' zulk eene verkeerde wyze te bewyzen, geef: dén Vyanden van het Christendom, de wapenen tegen hetzelve in de hand, en aanleiding, den Christelyken Godsdienst: voor ongegrond te houden. Reeds hier uit blykt, dat, gelyk de Voorzichtigheid den Mensch in alle gevallen aan te raaden is, voornamentlyk de Christen moet voorzichtig zyn, wanneer hy inde Heilige Schrift leesd, met oogmerk om door dezelve onderweezeu, en van de waarheid der LeerftelÜngeti die hy omhelsd,' overtuigt te worden. Veele Schtiftuurplaatzen behelzen ook, buiten haar verband bcfchouwd, eene zekere Waarheid, en worden ook zonder dit verband verftaan; doch dus is het niet met allé gelegen, en niet weinig licht brengt dikwils het Verband aan zekere uitdrukkingen toe, die wy anders zeer verkeerd zouden kunnen verklaaren en toepasién. —. En zelfs de Eerbied dien wy aan het Woord van God fchuldig zyn, verplicht ons hetzelve nooit oppervlakkig, Snaar met de naauwkeurigfte oplettendheid te leezen, en te bedenken j dat zo groot het voordeel is, dat wy daaf van plukken, zo groot ook het nadeel zoude Zyn, en wy ons zei ven misleiden, wanneer wy ons oók in dit opzicht aan plichtverzuim fchuldig maakten. (Hei Vervolg en Slot hierna.)  O VM M. JD M jS MJjYG op den DAG HEEEE1» N° 17. Vervolg en Slot van No. 16. Over de verkeerds Verklaaringen en hei Misbruik der beivysplaatzen in de Heilige Schrift» Handl. VIII. vs. 30, 31. TTTet Tweede Misbruik is: men veronderfteld dikJLjL wils eene Leerftelling als beweezcn zeker, en. j dan kan men zich gemakkelyk 0verreeden, Bewyzen | voor dezelve in de H. Schrift te vinden. — Wie door I de H. Schrift wil onderweezen worden, moet dezelve met een Hart, ledig- van Vooroordeelen leezen. De i Leerftellingen van den Chriftelyken Godsdienst, moe: ten uit de H. Schrift worden gehaald en afgeleid; het \ Woord der Waarheid alleen, kan orts zeggen, wat wy i verplicht zyn te gelooven. Leerftellingen die in de H. ■ Schrift niet gegrond zyn, die zy noch met duidelyke Woorden leeraard, noch die door juiste Gevolgtrekkingen uit dezelve kunnen worden afgeleid, kunnen en moeten wy niet voor Waarheden aanneemen. Doch, wanneer iemand zekere Leerftellingen, zonI der bewys, als Waarheid veronderfteld, en met de Overreding dat zy gegrond zyn, de H. Schrift Ieesd, deze zal zyne Vooroordeelen in de Schrift brengen, en zich hgtelyk vcrbeeldea, dat hy de Bewyzen, voor zyne Lieflingstellingen, in het Woord van God hebbe gevonden. Zeer gemakkelyk bedriegd het menfchelyk Hart zich zeiven. Hebben wy valfche Grondbeginzels, het ;3cost ons weinig moeite, fchynbewyzen voor dezelve te J ontdekken. Grcetig neemen wy iets als bewys aan, hec | geen wy nochtans gewis zouden afkeuren en verwerpen, i wanneer wy niet reeds te vooren een befluit hadden geno- men,  ( 13© ) men, en de Waarheid van het geen wy wilden bewyzen of beweezen hebben, veronderfteld. Hy, die rnet zodanige Vooroordeelen de H. Schrift leesd, is hiertoe niet bekwaam , en komt nier achter de Waarheid. 'Hy zoekt niet door de Schrift onderricht te worden, maar benaarftigd zich, eene beveiliging voor die Grondftellingen, die hy voor beiliste Waarheden houdt, in de Schrift te vinden; en eene Uitdrukking, hoe zwak cok, die hy nriar eenigzins als een Bewys voor zyne Gevoelens kan "aanmerken , word van hem als ten bef!isfendBewys aangemerkt.— En , hiermede tevreden, blyft.hy diep gerust. Voorbeelden hiervan zyn bekend genoeg, men vindt dezelve overal, en wy zullen, om gegronde redenen, dezelve hier niet leveren. Een Derde Misbruik is: men gaat zulke Schriftuurplaatzen ongemerkt voorby, die de Vooroordeelen door ons gekoefterd, en de Gevoelens, waarvan wy vooringenomen zyn, weerleggen. — Wie Leerftellingen als 'Waarbeden, uit de H. Schrift wil afleiden, moet verzekerd zyn, dat geene duidelyke Schriftuurplaats, het Te* géndeel leeraare, van het geen hy uit de H. Schrift denkt te bewyzen. Het is onmogelyk, dat in het Woord ■van God, regenftrydigheden voor Waarheden zouden kunnen worden opgegeeven, of dat de Schrift haar zelve zoude tegenfpreeken. En, vinden wy het tegendeel van dat, wat wy gaarne wenfchten te bewyzen, uitdrukkelyk in* Gods Woord beweerd, dan is het zeker, dat wydieSchriftuurpïaatzen niet wel hebben verklaard, die ons een fchyubewys voor ons Gevoelen gaven. Wy wilden by Voorbeeld uit Jac II vs. 21 bewyzen, dat de Meiisch voor God door de Werken der Wet gerechtvaardigd wojrd, en wy leezen juist het tegendeel Rom. III. vs. 20, 28, dan kunnen wy ons verzekerd houden, dat wy Jac. II. vs. 21. uit een verkeerd Oogpunt befchouwden. Dóch, veele zyn gewoon, op zekere Schriftuurplaatzen, die de Gevoelens, waarvan zy vooringenomen zyn, tegenfpreeken, in het geheel niet te Jetten. Zy vinden een fchynbewys voor de Stellingen die zy koefteren en verdedigen, en nu zyn zy, naar hunne-Gedachten, vaai  ( 13* ) van derzelver Waarheid overtuigd, offchoon ook duidelyke Plaatzen der H. Schrift, het tegendeel leeraaren. Andere zyn op deze Schriftuurplaatzen niet onoplettend, maar zoeken dezelve te ontzenuwen. Dan eens ontkennen zy de Godlyke Ingeeving van dezelve; dan wederom geeven zy aan diergelyke Plaatzen eene zeer gedwonge Verklaaring; (zo handelen de Vyanden vap jefus Godheid met Rom. IX. vs. 5. en met 1 Joh. V. vs. 20.) en dan willen zy daar, waar de H. Schrift duidelyk en bepaald fpreekt, niets dan Beeldfpraak,niets dan Zinfpeelingen op de Joodfche Gewoontens vinden.Naar deze Grondbeginzels, zoeken zommige zelfs, de Leer van de Verzoening der Menfchen door Chriftus^ te verwerpen. Maar, wat is de Oorzaak van zulk een Misbruik der H. Schrift? Dewyl wy van Bewysplaatzen der Schrift, waarmede de Leerftellingen van tien Chriftelyken Godsdienst worden geftaafd, fpreeken, kan geene Donkerheid der Schrift,alsden Grond van dit Misbruik worden aangemerkt. ■—Neen, de Oorzaak hebben wyby hen te zoeken, die de Schrift leezen, zonder met de noodige Hulpmiddelen, die by de Verklaaring van dezelve word veronderfteld, uitgerust te zyn. 1 Tim. I vs.7. Hoofdft. VI vs. 4, 5. 2 Tim. III vs. 7. — Zommige onder deze, misbruikende II. Schrift, uir Boosheid, en zyn Vyanden van de Waarheden , die God in dezelve heeft geopenbaard, of van de Plichten die God hen daarin heeft voorgeichreeven.—• Doch , door de meeste word zy gemisbruifcru.it Onkunde, waarby dikwils de ongenegentheid zich te laaten onderwyzen, komt, of uit gebrek van vereischteOpiettendheid: zy leezen zonder gedachten zo als zy zonder gedachten bidden, of roet verkeerde vooroordeelen, waardoor zy zich laaten beheerfchen. Dat wy ons toch altoos de Bewyzen voor de Waarheden van den Chriftelyken Godsdienst diep inprenten, om in ftaat gefteld te zyn, hen die dezelve tegenfpreeken, te kunnen weerleggen. Tit. I. vs. 9. — Leezen wy naarftig in de Schrift, maar altooos met Eerbied en Oplettendheid , en bidden wy God om de Verlichting van R 2. Zy- ■  ( i32 ) 'Zynen Geest. Pf.CXIX vs.18 Zoeken wy door de Godlyke Onderrichting wys te worden. Pf. XIX. vs. 8,9. — Streeven wy na de beveiliging in ons Geloof, en gelooven wy niet eiken Geest. Eph. IV. vs. 14. Handl. XVII. vs. 11. 1 Joh. IV. vs. I. — Dan zullen wy alle Verzoekingen, cegenftaan, en in Leeven, Lyden en Sterven gelukkig zyn. Veele Christenen keren geduurïg, en komen nochtans niet Ut dê kennisfe der Waarheid. % Tim. III vs. 7. Het affchuwelyk Gedrag van geweetenlooze Verleiders, zo wel als van hen die -zich gaarne willen laaten verleiden, van dewelke de Apostel verzekerd, dat zy in de volgende tyden, onder den fehyn van Godzaligheid, hunne Boosheid in het verborgen zouden pleegen, fchilderd Paulus 1 Tim. UI vs. 1-9. en 'zegd onder anderen van hen in het 7de vs. dat zy altyd leer en, en kunnen nimmermeer tot kennis der Waarheid komen. Het is thans onze zaak niet, het geheel Schildery, dat de Apostel va» deze Verleiders en Verleidde ontwerpt, te ont'leden. Maar aanmerkelyk zyn de aangehaalde Woorden. Het blykt uit deze woorden niet duidelyk genoeg, of de Apostel met dezelve, de verleidende Leeraars, dan wél de Vrouwtjes bedoeld, waarvan hy in het voorgaande Vers gewag maakt. Het een zo wel als het ander word verdeedigd, doch het laatfte heeft [wel de meeste waarfchynlykheid. De Apostel befcnryft in het voorgaande Vers, de verleidende Leeraars als zulke, die hier \en daar inde Huizen zullen fluipen. dao is, die onder eenen vroomen fchyu, en voor het uiterlyke met een goed oogmerk, om namentlyk andere te onderwyzen, zich de vryheid zullen weeten te bezorgen, ongehinderd de Huizen uit en in te gaan, doch wier waar oogmerk zoude zyn, deVrouivtjes gevangen te nemen, dat is, dezelve in hun belang te krygen, en over te haaien, met hen, de fchandelykfte ondeugden te bedryven, en in Hoerery en Overfpe.1 te leeven. De^g  ( 133 ) Deze Vrouwtjes tekend de Apostel ook met levendigeflVerwen, en leerd ons dezelve van eene zeer ongunftige Izyde kennen. Hy zegd, dat zy met zonden belaadea ïzyn, en door meenigerly Lusten en Begeerlykheden gedreewen worden. En hieruit befluit Chryfojlomus, dat de. |Apostel Hechte Vrouwspersonen bedoeld, die inontuchc lleefden. Van deze zegd hy nu verder, onder welk een voorIwendzel, zy hunne zondige Driften, met de verleidende «Leeraars,,, aanhoudend zouden zoeken te bevredigen. Hy vetzekerd zy keren altoos. En, dewyl zo wel in Het Oude als jLNieuwe Testament, gebezigde daadelyke* 1 Werk woorden, zeer dikwils niet meer dan het voornee-. Imen of befluit tor eene Daad te kennen geeven, by |voorbeeld. Gen. XXXI vs. 20. dathyvloodts in plaats Ivan dat hy zuilde vlieden. 1 Cor. IX vs. «5. een iegef lvk die kampt, in plaats van die voorgenomen heeft te, Ifutmpen. Handl. VII vs. 58. Zy ftieten Stephanus ter IStao uit, én fleenigden hem, in plaats van, met oogmerk lom hem te fieenigen, vergl. vs. 59. mogen de aange1 haalde woorden van Paulus ook dus vertaald worden: |zy willen altoos leeren , zy willen altoos door deze Verleiders onderweezen worden. Met eene voorgewende f Leerbegeerie bedekken zy hunne waare oogmerken, en | verdeedigen de naarftige komst der Verleideren in haare IHuizen. En, dewyl zy 'er haare rekening by vinden, Inamentlyk het bevredigen van haare Driften, zullen zy | nooit genoeg geleerd hebben. Doch, zy komen nimmermeer tot kennis der waarheid. I Want ten deele is het haar waar oogmerk niet, tot deze | kennis te komen, ten deele zyn de verleidende Leeraars ■ niet in ftaat haar tot deze kennis te brengen, en ten I deele, wanneer deze Leeraars die naar vs. 4. de Wellust I meer liefhebben dan God, haar by het bedryven van onI tucht, voor het oog der Waereld eenigzins onderweef zen, hielden zy zich nochtans met zulke zaaken op, 1 waardoor zy niet tot de kesüis der Waarheid konden i worden gebragt. Doch, befchouwen wy dit Gezegde van den Apostel | eens meer algemeen, «n pasfen wy hetzelve op veele 1 onder de Christenen toe. Wan-  C 134 ) Wanneer Paulus van de Verleiders of Verleidde, of van beiden zegd, dat zy by alle befteedde of voorgewendde Naarfligheid, de Waarheid niet leeren kennen, wil hy niet zeggen, dat de Waarheid zo diep verborgen hgge, dat zy ook van hen, die dezelve zo als het behoord, zoeken, niet zoude kunnen ontdekt worden. Neen, God heeft ons het geen wy ter Zaligheid moe-, ten weeten, geopenbaard, vs. 15—17. En wanneer^ wy gebruik maaken van de Vermogens die God ons verleend heefc, kunnen wy, door den Heiligen Geest onderfteucd, tot kennis der Waarheid komen. — Doch , 'er zyn Menfchen, die by het helder Licht van het Euangelium in deDuisternis omwandelen, die de Schrift onderzoeken , en nochtans niet tot Jefus willen komen. Joh. V vs. 39,40. Deze kunnen altoos leeren, en de Waarheid zal hen altoos verborgen blyven. Want, zy laaten zich door zekere diep ingewortelde vooroordeelen overheerfclsen, die hen van de kennis der Waarheid al meer verwyderen. — Dus kunnen de Jooden de Voorzeggingen van Christus niet verdaan, dewyl Mofès fluier hen voor de oogen hangt, en zy hun geliefkoosde vooroordeelen niet willen afleggen. 2 Cor. III vs. 14. — En daarom gelooven ook alle dwaalende Godsdienftige Genootfchappen, het bewys voor hunne Leerftellingen in de Heilige Schrift te vinden. Maar ook, zy zoeken de Waarheid, doch niet op eene Gode benaagdlyke vvyze. Zommige willen de Waarheid niet uit de Heilige Schrift, maar uit de Rede alleen erkennen. — Andere leezen wel de Schrift, doch flegts ter voldoening van hunne Nieuwsgierigheid. Zy houden zich met onvruchtbaare Overdenkingen bezig. — Noch anderen verzuimen God om Wysheid, en de verlichting van zynen Geest aan te roepen. Spr. II vs. 5. Jac. I vs. 5. Dus valt het gemaklyk te begrypen, dat de mensch altoos kan leeren, en nochtans niet tot de kennis der Waarheid komen. En hoe veele vinden de Waarheid niet, om dat zy zich met veelerly fpitsvindige Onderzoekingen ophouden, en hieray het noodwendige verzuimen; — Om dat zy wel zoeken eenige, maarniet alle  ( 135) Ulle ter zaligheid- noodige Waarheden tc erkennen, — ten om dat zy de Heilige Schrift wel leezen, maarniet Werftaan. Zy blyven onkundig, die zich met veeleily fpitsvinBdige onderzoekingen ophouden, en hierby hetnoodiwendige uit het oog verliezen. Veele houden zich geIlyk de Jooden ten tyde van den Verlosfer met ydeie Bvraagen op. De geheele kunde van deze beftond in fhet onderzoeken van moeielyke Gevallen, en herbeantIwoorden van netelige Vraagen, maar het wezendlyke fin den Godsdienst wierd vergeeteo. Wiens Vrouw zal zy \ zyn, di.'met zeven Broeders inden Echt heeft geleefd? vraagi den de Sadduceën, die de Opftanding der dooden ontkenIden. Handl. XXIII vs. 8. toen zy een, naar de Wet van I Mofes mogelyk geval uitdachten, Deut. XXV. om te I bewyzen, dat by het Leerftuk van de Opftanding der 1 Dooden, ongereimdheden plaats vinden. Matth. XXII i-vs. 28. En met het onderzoek, welk hetgrootfte Gebod in de Wet zy, hielden de Pharifeën zich bezig. Ook aan diergelyk Gedrag hebben wy het toetefchryven, wanneer veele Christenen altoos leeren, en niet • tot de kennis der Waarheid komen. God heeft ons in j zyn Woord, alle ter Zaligheid noodige Waarheden gej openbaard, zo dat hy, die de Heilige Schriftbehoorlyk i leesd, en zich door den Geest Gods laat leiden en be: ftuuren, ter Zaligheid kan onderweezen worden. Doch I 'er zyn ingebeelde Wyzen, die de kennis niet achten, i Zy kennen den Godsdienst flegts van deszelfs donkere ]: zyde, zy doorzoeken de Verborgendheden, en zyn ten ! aanzien der kennis van de duidelyke Waarheden in den Godsdienst onbekommerd. Zy willen duistere Zinnebeelden, Voorbeelden en-Gelykenisfen verklaaren, Geflagtregifters ophelderen, en in eenen beflisfenden toon, de noch niet vervulde Voorzeggingen beöordeelen. Of 3 zy zoeken allerly vermetele en nieuwsgierige Vraagen j te doen. Hunne Harten worden door al dit enderzoeI ken niet verbeterd, en zy erlangen geene kennis van den | Zaligmakenden Godsdienst. Hun wceten maakt hén I opgeblaazen. 1 Cor.-VIII vs. 1. en dekennis vanher duf;  duidelyk Euangelium, laaten zy voor de Onkundigen en Eenvoudigen over. Billyk waarfchuwd Paulus voor zulk een Gedrag, i Tim. VI vs. 20,21. 2Tim. 11 vs.23. hy toond welke kennis pryswaardig zy. 1 Cor. II vs. 2,6,7. de kennis van God en zynen 'Zoon is het eeuwige Leeven. Joh. XVII vs. 3. 1 Joh. V vs. 20. Deze blyft den verwaanden Wyzen verborgen. Luc.X vs.2r. ' Andere blyven onkundig, om dat zy flegts tot de Kennis van eenige, maar niet van alle ter Zaligheid noodige Waarheden zoeken te geraaken. Aile Geloofswaarheden liaan in het engfte Verband. Wie de eene niet erkend en geloofd, kan ook de andere nier erkennen noch gelooven, en eene eenige valfche Leerftelling kan de Bron van ontelbaare Dwaalingen zyn. Wie dua by zynen Yver voor de Waarheid, zyne oogen voor zekere Waarheden toefluit, van dezelve veronderfteld dat zy Dwaalingen zyn, en ze niet wil toeftemmen, die zal ak toos leeren, zonder tot de Kennis der Waarheid te komen. Of men blyft onkundig wanneer men de II. Schrift wel leesd, maar niet verftaat. — Onder hea die dagelyks in de Schrift leezen, zyn'er flegts weinige die haaren waaren Zin bavatten. Den meeften is zy een toegezegeid Boek, en naarftige Bybelleezers mag men wel vraagen: of zy ook verftaan het geen zy leezen ? Handl. VIII. vs. 30. Dat men in de daad de Schrift leesd zonder de2elve te verftaan, blykt reeds daaruit, dat geen Leerftelzel der Dwaaiende zo ongereimd is, net welk men zich niet verbeeld op de H. Schrift gebouwd te hebben. Nu is 'de Schrift in de Geloofswaarheden niet duifter , 2 Cor. IV. vs. 3. 2 Petr. I. vs. 19. Maar 'er word een Hart, vry van Vooroordeelen, eene waare Oplettendheid en echte Leergraagte vereischt, wanneer wy dezelve met nut willen leezen. 'Er word vereischt, dat hy die de H. Schrift leesd, zich door den Geest van God in alle Waarheid laat leiden. Doch, kan men wel deze Gemoedsgelteitenis by allen die de Schrift leezen, veronderstellen? en, dewyl deze Vraag met Neen moet beantwoord worden, is het niet te verwonderen, dat veele aanhoudend leeren, en nochtans niet tot de Kennis der heilzaame Waarheid komen.  OP D £ N DAG »«. HEE3QLE2ST. N° 18. « koste fake Zaak, dat de Christen overtuigd zy van de voortreffelykhtid van zyn Geloofd Hebr. XIII vs.> Het was ten hoogften noodzaakelyk, dat de Christenen vermaand wierden tot ftandvastigheid inde Leer, door de verzekering dat die ftandvastigheid, hen gerustftellende voordeden aanbrengt. Onder de Hebreeuwen , aan die de Apostel zynen Brief fchreef, ontbrak het niet aan hen, die het Jodendom methetChris-tendom , de Wet van Mozes en de Joodfche Plechtigheden met den Christelyken Godsdienst wilden vereenigen, en de bekeerde Hebreeuwen, dat is hen, die de Leer van Jefus hadden omhelsd, verplichten, ook aan de Levitifche Kerke Wet te voldoen, zich van verbode Spyzen te onthouden}, enz. en dus van hun Christendom een mengzel van het Joodfche en Christelyke te maaken. De Christenen moesten zich niet door menigerly e» vreemde Leeringen laaten omleiden. De Eerfte, namentlyk menigerly, Leeringen, zyn niet flegts Leeringen van allerly zoort, maar ook die geduurig veranderen en afwisfelen, eene nieuwe Gedaante aanneemen, en zich niet gelyk blyven; onbeftendigeLeecingen, dan neemt jsen^deze, dan wederom andere aan. Vreemds Leerin§ gen,  C -38 ) gen, zyn diemer de Grondftelüngen van hetEiiangelmm niet overeenkomen, nieuw en ongewoon zyn, en door het buitengewoone, waardoor men dezelve opcierd, worden aangepreezen. In tegendeel zy moesten ftreeven na de beveiliging van hun Hart. Hun Hart moet vast worden. Dewyl in dit Vers van Spyzen word gewag gemaakt, verkiezen zommige, in plaats van vast worden, te vertaaien, gevoed worden, om dat zy het grondwoord in deze betekenis by de Griek fche Overzetters van het Oude Teftament vinden; doch nooit word het dus in het Nieuwe Testament aangetroffen. Het vast worden, is aan het heen en weer waggelen en omflingeren tegen overgefteld. De Apoftel wist hoe twyffelachtig en onbeftendig ons -Hart in het Geeftelyke ên het Goede is. Gelyk een Vogel in de Lucht omzwierd, en een Riet van den Wind word bewoogen, zo wispeltuurig is ons Hart, wanneer het door menigerly en vreemde Leeringen, en door Verleiding word aangetast, of door Droeffenisfen beftormd. Daarom eischt hy, dat het Hart beveiligd worde, en bezigd een Woord, dat hy Hoofdft. VI. vs. 19, van een Anker, 't welk een Schip vasthoud, en ftjarcus Hoofdft. XVI. vs. 20. van de Tekenen en Wonderen gebruikt, waarmede de Prediking der Apoftelen wierd bekrachtigt. Het Hart word beveiligd, niet door Spyzen, of het Onderhouden van de Wet der Plechtigheden, niet door de Offermaaltyden van de Lofofferhanden, niet door de Wet die zommige Spyzen voor rein en geoorloofd verklaard, maar doot- de Genade, waardoor wy niet met zommige de Dankzegging te verftaan hebben, want dan zoude de Apoftel zich anders hebben uitgedrukt, maar de Leer van het Euangelium en der Genade, tegen overgefteld aan de Weten het Juk der Plechtigheden, vergeleeken met Hoofdft. IX. vs. 10. Hoofdft. VIL vs. 18, en 19, en Joh. I. vs. 17. Deze Leer blyft altoos beftendig en dezelfde, en is geene vreemde Leer maar Godlyk. Het Hart is door deze Getfade beveiligd, wanneer de Mensch van de Waarheid en het Godlyke dezer  C 139) dezer Leer ten vollen overtuigd is^ welke overtuiging, < eene levendige kennis van dezelve veronderfteld. En het is goed, of eene kostelyke Zaak, wanneer het Hart zo bevestigd , er. de Christen vandevoortreffelyk! heid van zyn Geioof verzekerd is. Het is kostbaaren ; goed op zich zeiven 1 Petr. I vs. 7. maar ook kost1 baar in liet oog van God. 1 Petr. 111 vs. 4. Dan word het gemoed niet verward, noch het verftand door meü nigerly en vreemde Leeringen verdonkerd; dan is men =i gedekt tegen onbeftendigheid en den afval van onze goe- de voomeemens, waardoor de Israëlieten , zich aan den l' Voet van Sinaï, zo fchandelyk tekenden Pf. LXXVIII gns. 36" en 37; dan is men blymoedig in de dagen der 1 wederwaardigheden, en fterk in het uur des doods. Hue meer wy overtuigd zyn, dat de Godsdienst dien iwy belyden, boven alle den voorrang verdiend, hoe !iyveriger wy ook moeten zoeken, vast en onbeweegelyk : in de omhelsde Waarheid te worden. Twee groote I Getuigen en Martelaars om der Waarheid wille, zyn onze Voorgangers, en leeren ons met hun Voordbeeld, hoe ons Hart kan vast worden. Johannes deDoo- per, verwachtte in de Gevangenis, waarin hy om de ■jjbelydenis der Waarheid moest zuchten, de onrechtvaar• jidige ftraf des doods. Deze toeltetnd, hoe bitter hy ook swas, bragt zo min zyn Geioof aan het wankelen, dat my veeleer, zelfs ntch in de boeien, het fterkst bewys |van zynen heldennoed aflegde. Hy wenschte onder Jde óvertuiging, dat jefus de van God beloofde Mesfias jzy, te lterven. Hy wenschte, dat ook zyne Leerlingen Jen Aanhangers die zelfde Overtuiging mogten erlangen» Hy zondt ten dien einde twee zyner Jongeren tot Jefus, om uit den mond van dezen Godlyken Gezant, niet die Waarheid , dat Jefus God was, want daarvan was Jo- hahnes ten vollen overtuigd, maar dat Hy;de Mesfias iiwas , te hooren, eene Waarheid, die zedërt vertchei- ■de Jaaren, by het waarnemen van zyn Amt, zyn oog;|merk, en thans noch in de Gevangenis zyne opbeuring |was- Jefus onderrichtte hem, dat Zyne wonderwerken" de Waarheid Zyner Zending als Mesfias bevestigden. S? En  i 14° ) En ziet, het Hart van Johannes wierd vast, gerust ontflaapt hy onder den flag van het zwaard, en laat ons een navolgenswaardig voorbeeld na, dat ons toond, welk eene kostelyke zaak het zy, wanneer een Christen overtuigd is, van de Waarheid en voortrefelykheid van zyn Geloof. — Paulus gedroeg zich niet anders in zyne Gevangenis. Zo lang hy de Leer van Jefus had gepredikt , zogt hy het Hart zyner Gemeente vast te maaken , door dezelve van de Godlykheid van Jefus Leer | te overtuigen. En diezelfde groote Leeraar, die weleer aan de Gemeente vanColosfen fchrcef, Hoofdft. II vs. 7. Zyt geworteld en opgebouwd in Christus, en weest vast in het Geloof, gaf aan deze zyne kudde door het Voorbeeld van zyn Gedrag, in de dagen toen het hem welging, en in het uurder Droeffenis, den fterkften beweeggrond, deze zo voordeelige Plicht te beoeffenen. Hy was misfchien reeds ten tweedemaal te Rome gevangen, (want het is niet geheel zeker dat hy den brief aan de Colosfenfen, in zyne eerfte Gevangenis fchreef, doch, al was dit, die Gemeente konde nochtans ook door zyn gedrag, geduurende zyne tweede Gevangenis gefticht worden.) hy kende de wreedheid van Nero, en zag zynen Dood te gemoet. hoewel met zulk eene bedaardheid van Geest, die wy flegts by waare bevestigde Belyders van het Euangelium kunnen zoeken en vinden. Hy braveerde de Martelingen die op hem wachtten , en gelyk hy zich nooit fchaamde, de Leer van het Euangelium te prediken , zo Ichaamde hy zich ook niet om haar de kwellingen des doods te verdun-' ten. Van waar deze heldenmoed in het Lyden? van waar deze grootmoedigheid in den Dood ? Hy zelf beantwoord deze Vraag % Tim. I vs. is. ik weet m tónen ikgeloove, en ben verzekerd, dat hy myn Pand, hy Hem weggelegd, kan bewaaren tot geenen dag toe. •— Van hoe veel belang is dus niet de bevestiging van het Hart, en dat de Christen van de voortreffelykheid van zyn Geloof overtuigd zy? hoe gegrond de Waarheid, die de Apostel den Hebreeuwen predikte: het is eene kosHelyie 'Zaak , dat het Hart vast worde. J Op  ( Hl ) Op de Chriftenen rust de fterkfte verplichting,' na Gewisheid in hun geloof te ftreeven, en verzekerd te worden, dat hun Godsdienst, de voortreffelykfte is. Wie is Hy, van wien zy hun allerheiligst Geloof, en de Leer die zy omhelsd hebben, ontfingen ? Wie is de Stichter van hunnen Godsdienst? Welke Engel heeft hen dezen verkondigd, en welke Cherub denzelven, die uitmuntende fchoonheid die hy bezit, gegeeven?ofj, wieonder de ftervelingen was het, die den grond legde tot j dat Geloof, waarop de Chriften grootschis? Neen, — I de Aartsengel was te zwak, de uitvinder van ons Geï loof te zyn. De Mensch was te beperkt, om de middei len te bedenken, waar door hy eeuwig zoude kunnea : gelukkig worden. Het geheel Ryk der Natuur te oni magtig. God, de eeuwige, de alwyze Koning, God ! alleen is het, van wien de Godsdienst der Chriftenent I zynen oorfprong heeft. Van Eeuwigheid had Hy ge\ dachten van Vrede over Zyne afvallige Waereld, en I Hy zelf vondt het middel uit, om Zyne oproerige en | weerfpannige Schepzels met zich zeiven weder te verzoenen. Hy zondt den Zoon der Liefde, Zynen eenig; gebooren Zoon, zondt Hy tot ons, als den Middelaar ijl tusichen God en Mensch, als den Verzoener, als den Borg der Waereld. En ziet, Hy kwam. Zyn Dagwerk, f was, den Wil van Zynen flemelfchen Vader te volbrenï gen, en Zyne aangenaamfte Bezigheid, Zondaars,reeds I tot den afgrond veroordeeld, te zaligen. Hy verkoni digde als de Groote Propheet, den Raad Gods aangaande de Zaligheid der Menfchen, en zogt de geheele Waereld, van de Godlykheid Zyner zending, en den Godlyken Oorfprong Zyner Leer te overtuigen; dus, hun Hart vast te maaken. En, door welke krachtige Middelen voldeedtHy niet ! aan dit Oogmerk ? Hy bevestigde Zyne Leer met Wonderwerken, die alleen, op hen zelve befchouwd, reeds Zyne Godheid kenden verdeedigen. Ellendige wierden door Zyne menschlievende handen geneezen; Melaatfchen door Zyn Alvermogen, van hunne Krankheid verlost, en Dooden door Zyne fcheppende ftem in het S % Leeven I  ( H2 ) Leeven terug geroepen. Jooden en Heidenen ondervonden de zegepraaknde Kracht van Jefus Wonderwerken op hunne Gemoederen, en moeiten als Ooggetuigen, een bewys geeven voor de Waarheid van Jefus Euangelium. Ja, eindelyk, na dat deze Godlyke Leeraar alles had verricht, wat de Verheerlyking en Bekendmaaking Zyner Leer vorderde, drukte Hy door Zynen Dood ter Verzoening, het Zegel op den geheelen Godsdienst, en bekrachtigde met Zyn Bloed, die groote, die duurbaare, die eeuwige Waarheid, dat Hy de Verlosfer der Waereld, en dut Zyne Leer, op Zynen Dood?gegrond, de eenige zy, waar door Adams Kinderen kunnen gelukkig worden. — Staan wy hier ftil, en betrachten \vy met oogen, waar uit Eerbied ftraald, den Godsdienst op welken wy het geluk hebben gehad, gedoopt te worden. Hoe vast en zeker is onze Zaligheid, doordien God zelf daartoe, in den Godsdienst, dien wy van Hem ontfiugen, den grond heeft gelegt! Hoe veilig kunnen wy op een Geloof vertrouwen , het welk de onveranderlyke, eeuwig wyze, en oneindig goedertieren God ons geleerd heeft! O, dat-dan myne geheele Ziel dien Heiligen Godsdienst omhelzc, in denzei ven haar waarachtig eeuwig Heil zoeke, en eens met deze troostryke Gedachte het Lichaam verlaate: ik ken de Godlyke Hoogheid van mynen Godsdienst, ik ben verzekerd van de VoortrefFeiykheid van myn Geloof, myn Hart is vast geworden, ik weet in wien ik geloove. Hoe verder wyin de Overdenking van den Godsdienst der Chriftenen voortgaan, hoe verrukkender ons deszelfs echte Glans zal te gemoet ftraaleri, en ons van zyne Voorfrcffelykheid overtuigen. Welk is de Inhoud van Jejus Euangelium'! De eerlte Waarheid die Jefus Leer ons predikt en inprent, is wel verootmoedigend voor de trotschheid van ons Hart, en beleeriigend voor onze Eigenliefde, maar zy is ook de grond van het geheel Geluk, dat wy hiernamaals zulkn deelachtig worden. Jefus Euangelium gebiedt ons, als arme, als verloore Zondaars voor Gods Aangezicht te verfchynen; wy moeten aiienydden tooien pracht van eige Heiligheid afleggen, weg  ( 143 ) <»weg werpen, en ïn die naaktheid, in die armoede veTifchynen , waarin ons de Zonde heeft gedompeld. En# ckanwel een Eisch beter met onze Omftandigbeden firooiiken? gevoelen wy niet, wanneer wy ons Hart oprecht |:onderzoeken, de Gxmagt goeds te doen, en de Onmo];gelykheïd God te behaagen ? welke Oflerhande kunren |iwy Hem brengen, om Hem te verzoenen? De Leer van ijjefus ontdekt ons onze Ellende noch duidelyker, maat jizy laat ons niet hulpeloos: Zy ftort ons niet op het Gedicht van onzen Jammer in Wanhoop en Vertu yfFelir.g. li Vliedt, roept zy , vüedt Ellendeling tot Jefus. Hy üheeft alle uwe Zonden op zich genomen en gedragen^ j:Hy heeft Zich uwe Ongerechtigheden laaten toerekenen jlén voor dezelve voldaan, Hy heeft u van de Hel verilost, en den Hemel voor u geopend. Bewonderd gy, onze Medevreemdelingen op den weg ider Stervelykheid en in het dal derEllende, bewoi derd :de goedertieren Wysheid van uwen God, die.Hy in onzen voortreffelyken Godsdienst, zoheerlyk heeft geopenbaard, en zoekt uw Hart in uw Chriften Geloof te beveiligen. Hy wil, dat wy als vermoeid en beladen zullen tot Hem komen, doch niet, om onder de last onzer < Zonden ten bodem gedrukt te worden, maar om Rust . voor onze Ziel te vinden. Rust, by alle beftormingen ider Waereld. Rust by alle aanvallen van onze Vyanden. . Rust, ook tegen den laatften vreeslykften Vyand, 'tegen I den Dood en alle zyne Verfchrikkingen. — De Vyanï den van ons Geloof mogen hun best doen, om ons de I geheele Vertroofting van den Godsdienst te ontrooven, i en daardoor ons in de uiterl'te verlegenheid te brengen ; wel ons, wanneer ons Hart beveiligd is! Zy zullen hun Oogmerk aan ons in 't geheel niet bereiken, in tegen! deel, wy zullen alle Troostgronden van ons Geloof, in t ons Hart by een zamelen, en het uur te gemoet juichen, wanneer Jefus Godsdienst ook ons, in deszelfs vollen I Glans zal verfchynen. U bedoele ik, uur van myn )| Sterven, uur myner Verheerlyking. Als gy verfebynd, i dan zal myn Aangezicht eene Wooning van üpgcn'imdIheid, myn Traan een Traan van Blydichap, myn Zucht een  ( 144 ) een Zucht van Verlangen, en myn geheele Toeverlaat en Vertrouwen, Jefus en Zyn Godsdienst zyn. Want, — hoord het gy Vyanden! — rnyn Hart is wel bevestigd, ik ben van de Voortreffelykheid van dien Godsdienst overtuigd, ik weet iH wien ik geloove, ik ken Hem die my heeft liefgehad , ik ken de Kracht Zyner Leer. Daarom ben ik ook verzekerd, en geene Twyffeling kan dien Troost, waaraan my boven alles gelegen ligt, in myne Ziel onderdrukken, dat Hy myn Pand, kan cn zal bewaaren , tot geenen blyden dag. O Uitmuntende Godsdienst, wiens Stichter de Eeuwige is! O Godlyke Leer., wier Inhoud zo veele Zaligheden bevat! O Voortreffelyk Geloof, datmy buiten den Kring van myn Aardsch beftaan brengt, boven de Herren verheft, en tot eenen Bewoonder eener hoogere Waereld maakt! — Hier, in de Jaaren myner Onmondigheid ftamele ik de Voortreffelykheid, van het geen voor my, zo lang ik als Burgër der Aarde ademe, onuitfpreekelyk blyft. Doch ik zie een andere Tyd te gemoet, wanneer al het onvolledige zal ophouden, ik de Vruchten van myn Geloof inöogften, ten vollen de Voortreffelykheid van den Godsdienst inzien, en tor myne eeuwige Blydfchap overtuigd zyn, welk eene Koftelyke Zaak het zy, dat een Chriften, verzekerd van de Godlykheid yan zyn Geloof, zyn Hart hebbe vast gemaakt. (Het Vervolg en Slot Meina.)  OP DEN DAG *» N« 19. Vervolg en Slot van No. 18. Het is eene kostelyke Zaak, dat de Christen overtuigd zy van ds voortreffelykheid van zyn Geloof. Hebr. XIII vs. 9. Nooit kan een Chriften , ook in deze Waereld gelukkiger, meer te vreden, en meer gerust zyn, dan wanneer hy, den Godsdienst dien hy belydt, van naby kennende, en van deszelfs Voortreffelykheid overtuigd, beveiligd in de Leer der Waarheid, dien gebruikt, toC rOnderwys, tot verdere Verbetering, ter Opbeuring en zoete Vertroofting. En, vermits deze Voortreffelykheid van het Chriften Geloof zo wel gegrond, en de bevestiging van het LIart, voor ons zo voordeelig is, zoude dan niet billyk een ieder zoeken van de eerfte overtuigd, en de laatfte deelachtig te worden. Wy, die wy ons benüarftigen, voor een Leeven van flegts eenige Uuren, gerekend tegen de Eeuwigheid, zo veele Schatten van Wysheid te vergaderen, en in zaaken van het minfte belang eene gewisheid te verkrygen, handelen wy niet als onwyze, wanneer wy in het Stuk van Godsdienst, ons vernoegen niet elke wufte kennis. Neen, : hebben wy den Godlyken Jefus tot onzen Leeraar, en als onten Verlosfer aangenomen, laaten wy gebouwd worden op dit allerheiligst Geloof. Leeren wy de voortreffelykheid van Zynen Godsdienst boven alles, overtuigend kennen, en in den zei ven zo vast en onbeweeglyk zyn, als een Gebouw dat op eenen veiligen Grond, als een Huis dat ; op een Steenrotz rust. Onder geene Omltandigheden hoegenaamd,en ingee-. nerly opzicht is de Wispelturigheid te dulden; maar, ' X daar,  ( I4<5 ) daar, waar wy de gegrondfte Waarheden vinden, waar wy eene Leer omhelzen, die zelfs noch by den Ondergang der Waereld zal ftand houden, waat wy omringd zyn door eene Wolk van Getuigen voor deze Waarheid, daar wispeltuurig en onbellendig, daar als een Riet te zyn dat ook de minfte Wind beWeegd,voor eiken aanval te zwichten , en zich door den zachtften ftroom te laaten wegvoeren, is de hoogfte onbedachtzaamheid, en de grond . van onze Ellende. Wy hebben noch weinig van de Schoonheid van Jefus Godsdienst gezien, of van duefelfs Kracht ondervonden, wy zyn noch onmondige Leerlingen van onzen Godlyken Meefter, wanneer wy noch niet die plicht hebben beoeffend, die Jefus en Zyne Apoftels aanpreezen door hunne Voorfchriften , maar noch fterker door hun Veorbeeld. In den Geest vrolyk te zyn, wanneer onze Vyanden ons zoeken te on- 1 derdrukken, by hunne liftige Stormen tegen den Godsdienst gewaagd, onoverwinnelyk te blyven, eh noch minder overwonnen te worden, wanneer hunne Wraak, ons tot Slagtoffers hunner woede maakt, en de Schavotten, des Doods doet beklimmen, dat is de Grootmoedigheid dat is Standvaftiffheid, dat is Gewisheid in den Gods- II ^ienst. _ Word fterk Chriftenen door de Magt van den Godsdienst, wordfterk door de Onderfteuning van uwen Jefus, zo als Hy voor het aangezicht Zyner Vervolgeren, de Waarheid te beiyden, zo als Stephanus onder de Hagelbui van Steenen, blymoedig en Held te j zyn, zo als Paulus, onder de knellende last der boeien, en op het Gezicht van den Martelaars dood, te kunnen zeggen: ik weet in wien ik geloof, en de Verzekering, | dat myn Schedel de Kroon der Gerechtigheid zal draagen, ontneemd my niemand. Ik weet het zeker, die God, aan wien ik geloove, is myn Heer, cn myn God. Myn Heer. Ik ben met Bloed, met het Bloed van Gods Zoon gekogt, om Zyn . Eigendom te zvn. Niemand buiten Hem heeft een > recht van my te eisfchen, dat ik hem diene, my aan hem opoftere. Hy is myn God. Hy .woond in een ongenaakbaar Licht: en nochtans is het eenen, met Hem veij i  ( 147) werzoenden vergund, vrymoedig en blymoedig Hem tl tnaderen. Rond om Zynen Troon, zyn de Werktuigen idcr heiligfte Wraak; maar een Verlofte van Jefus, ontidekt tevens de zaligfte Middelen der Genade. Duizende piaaven der Zonde beeven voor Hem hunnen Rechter; tmaar de begenadigde noemd Hem Vader, en juicht zo [dikwerf hy dien Godlyken naam noemd. Dit bevat alle li Gelukzaligheid. Aan wien konde de berouwhebbende HZondaar zich veiliger toevertrouwen, dan aan Hem, van wien zelfs Zyne Vyanden moeiten bekennen: deze neemt tde Zondaars aanl Waar kan de Ellendige eene beproefIdere Toevlugt vinden, dan by Hem, die de Ellendige ; heerlyk helpt? van wien kan de Zwakke met meergrond Kracht verwachten, dan van Hem, die de Heerder fterk:te is? en waar kan het Kind der Verdoemenis beter teil gens de Verfchrikkingen der Hel gedekt zyn, dan daar (de Heer des Hemels, en de Overwinnaar der Hel, Zyn© ; tegenwoordigheid zonadrukkelyfc openbaard? Overgeef 'u aan Hem, o Chriften, overgeef u geheel aan uwen Vader, uwen Verlosfer. By Zyne Vriendfchap kunt gy de Vyandlch'ip der Waereld vergeeten. Zyne Verceniging is Balzem in uwe Wonden onder het Lyden, en de Overtuiging, de Verzekering van dit Geluk, is een Voorfmaak des Hemels. Ik weet het zeker, dat 'er niets ontbreekt ter vo Itooiiing van myn Geluk dan de Eeuwigheid, waarop myn [pog geftadïg ftaard. Ik ben wel ftof, maar te voortref; felyker is myn Schepper. Ik ben een Kind der Zonde, jmaar Hy heeft myne Zonden weggenomen, die voor | my' eene Zoenofferhande wierd. Ik lyde, maar ik lyde ; met Jefus, en in Zyne Gemeenfchap. Ik fterve, maar zal eeuwig leeven, en ben verzekerd, dat Hy myn Pand bewaard, tot op den dag myner Volmaaking. Troostryke, zalige Gedachten! ik heb een Pand, myn Pand is in de handen van Jefus. Niet te vergeefs zal ik loepen, ) niet vruchteloos ftryden, niet zonder hoop fterven; wanr, j voor my is de Kroon der Gerechtigheid weggelegd. Myn i Geluk is aan Jefus toevertrouwd, welke Magt kan het i. r. '--«nwacfi.g'welk een Vyand my hetzelve ontrooven?  fïy, myn Verlosfer die my deze Zaligheid verwierf, zal %t voor my bewaarcp, tot op den dag myn er gewenschte voleindiging/— Dit weet ik, dit "zegd my Jefus Leer, hiervan verzekerd my myn Godsdienst. Voortreffclyk Geloof! Zaligheid wanneer het Hart bevestigd is! pyne geheele Ziel juicht! JNugevoele ik de Oorzaak, waarom zo veele Belyders van Jefus Leer onder de uitgezogtfte Kwellingen, God toelonkten, en zich door zegenen en bidden aan hunne Vervolgers wreekten. Ik erken die Waarheid, dat de Overtuiging van de Voortreffelykheid van den Godsdienst dien wy belyden, alle Droeffenisfen verre weg overtreft!.. Navolgers van Jefus, kunnen ten aanzien van het Tegenwoordige en Toekomftige ten vollen gerust zyn. Zy wee* ten, dat de Almagrige aan wien zy gelooven, hun God en Vader is.. Zy weeten, dat Hy in den Hemel en op Aarde, de eenige is, aan wien zy hen zeiven en hunne belangens veilig kunnen toevertrouwen. Zy zyn over* tuigd, dat zy met God zyn vereenigd , en dat niets hen, noch in deze, noch in "geene Waereld, van Hem kan feneiden. Dit maakt hen zo blymoedig, zo heldhaftig,' zo ftandvaftig. Noch meer, hunne o^gen zyn beftendig Op den Prys in den Hemel geveftigd. Zy zyn verzekerd, dat Jefus goedertieren genoeg is, dit Geluk voor hen te bcwaaren, dit Hy magtig genoeg is, het tegen alle gewaagde onderneemingen der Vyanden te verdeedigen, Deze Verzekering verfpreid eenen Hemelfchen glans pver hun Aangezicht, en maakt hen de nacht der Droeffenisfen, de nacht des Doods, zo aangenaam helder als de lieflykfte Lentemorgen. Ziet, hoe gerust bewandelde een bevestigde Stephapus, het Pad des doods. Onfchuld, die lieftallige metgezellinne van den Chriften, verzelde hem na de Plaats van zyn fterven, Van haar geleid, verheerlykte hy noch het laatfte uur van zyn aardsch Leeven, door de Belydenis van Jefus naam, door het Geloof aan zynen Verlosfer, ,dat door geen Geweld van buiten, konde aart het wankelen worden gebragt, en door de Voorbede ■yoor zyne Moordenaars. *- VVeest opzettelvk onkun-  ( 149 ) Hdig, gy Spotters! ontkendt de Waarheden, die zelfs tide Heidenen niet konden ontkennen; fluit uw Hart toe ij voor al het gevoel der waarheid: maar, laat den Mariitelaaren van Jefus Leer Gerechtigheid wedervaaren, dat | zy als Helden, ais Helden van den Godsdienst hebben ;j geleeden, dat zy als de zulke zyn geftorven. Poch, 1 noch meer eisfchen wy van u, of veeleer, wy bezweejl ren u by de Lleiligheid van God en van Zynen GodsI dienst, dien gy veracht en hoondt: wanneer gy eenen I Johannes gerust het Hoofd voor het zwaard ziet aanbieI den, wanneer gy Getuigen wordt der kwellingen van I eenen Siephanus, van eenen Paulus, wanneer gy dui« i; zend andere onder de handen dsr Beulen ziet fneeven: ii dan bidden wy u, befluit hieruit, hoe voortreffelyk die [ Godsdienst moet zyn, voor welken zo veele Mannea t van doorluchtig verftand en verdienften, van buitengei woone deugd en niet minder aanzien, hun Leeven blyI moedig hebben opgeofferd. Befluit op het gezicht van zo v ;ele Bloedgetuigen, wier Nagedachtenis de Gefchiedenis, ja zelfs Gods Geest vereeuwigde, op de Godlyke kracht van den Godsdienst, voor dien zy ftierven. Dan, gefteld'er waren geene Bloedgetuigen, gefteld, I dat geen Houtftapel, geen Kruis, geen Zwaard, geene { akelige Gevangenis, de oufchuld van Jefus Getuigen ver-, ! deedigde: nochtans zoude Jefus Leer, haare eige voor| treffelykheid prediken, In ons Geloof zyn alle Kenmer< ken der Godlykheid en Waarheid te vinden. Het geen de üpenbaanng verkondigd, ftrookt met de gezonde !: Rede, is overeenftemmend met Gods volkómendheden, ; en ftrydt niet tegens onze Behoeftens. In vroegere en laai tere tyden, wierd de Godlykheid van onzen Godsdienst volledig beweezen, en de aanrandingen der vyanden, in plaats van dezelve te benadeelen, dienden flegts om haar noch meer, en wel op eeuwige Zuilen te bevestigen. En : offchoon 'er hinderpaalen zyn, waardoor men in onze i dagen zoekt te verhinderen, dat het Hart van den Chriften i bevestigd worde, zyn 'er nochtans ook hulpmiddelen gei noeg, om deze hinderpaalen uit den weg te ruimen, en i op alle zwaarigheden gelukkig te zegepraalen. De kracht T 3 van  C 150 > yan Gods Geest is werkzaam, Hy roept hen, die noch in de duifternis omwandelen toe: maakt u op! wordt Licht! want uw Lioht is gekomen. Een groot gedeelte van hen, die uiterlyk den naam van Jefus belyden , bezitten eene drooge en ontoereikende kennis van den Godsdienst. Men eischt van de Jongelingen onzer Eeuw, cn men eischt dit met recht, fchatten van wysheid in den bloei hunner jaaren te verzamelen, voor den komenden Herfst en Winter des Ouderdoms. Doch, by alle poogingen om wys te worden, blyven onze Jonge Medeburgers, voor een groot gedeelte, Dvvaaze, cn onkundig in den Godsdienst. Den yver, in Weetenfchappen te vorderen, zullen alle Weldenkende pryzen, maar tevens afkeuren, het ftreeven na de Wysheid dezer Waereld, waarby de voornaaaifte Weetenfchap, de Kennis van den Godsdienst, Word uit het oog gezet. Zo lang in de Harten der Ouderen, de vroome yver, hunne Kinderen ter Zaligheid verftandig te maaken, word onderdrukt, zo lang de Leeraars der Schooien, de Wysheid der Chriftenen, piet met de zogenaamde Wysbegeerte vereenigen, zolang zullen de treurige Uitzichten voor den Godsdienst voortduwen. Niets is meer tot nadec! van het Chnftendom, niets verhinderd meer de Uitbreiding van hetzelve, dan wanneer desfelfs Belyders, onkundig zyn in de Lecrjlukken, pnbeftendig in het Geloof, eu onzeker in de belydenis van den Godsdienst. De tyden voor de Groote Godsdienst Omwenteling, hebben deze Waarheid beveiligd, en het is niet te wenfehen, dat zy noch meer, door de Lotgevallen van onze dagen beveiligd worde. By veelen van hen, die eene gegronde Kennis in de» Godsdienst, door hunne natuurlyke Vermogens getrouw te gebruiken, hebben verkreegen, blyftdeze Kennis dood en onwerkzaam, en zy heeft geenen invloed op hun Hart. Ziet daar eene nieuwe reden, waaromzo weinige vusc zyn in hun Geloof, en van de Voortreffelykheid v.m hunnen Godsdienst overtuigd worden. Eenehoogere Kracht, de Verlicluing van Gods Geest word'er toe verfeilt* wanneer wy eene voiledige Zekerheid aangaande de  C 151 ) dat het een voor het ander zorge, het een het ander diene, en het aangenaaame of onaangename dat het een Lid overkomt, door het ander Lid zodanig wordt aangemerkt en gevoeld, als of her dit laatfte zelf zy overgekomen , drukt hy zich hier over vs. 16 dus uit: is bet dat een Lid lydt, zo lyden alle de Leden mede , en is bet dat een Lid heerlyk zuordt 'gehouden, dan verblyden zich alle de Leden mede. En hiervan maakt hy in het •27^ Vers, de toepasiing op de Christenen, wanneer hy zegd : Gy zyt het Lichaam van Christus en Leden; het voor het overige den Corintheren overlaatende , hieruit hunne verplichtingen, omtrend elkander te gevolg trekken. Doch, vermits de Blydfchap, Genoegens en Gezel fchappen, zo veele aanleiding tot het zondigen geeven, zoude het eenen Christen wel geoorloofd zyn, in de Genoegens die andere fmaaken te deelen, en zich te verblyden, wanneer andere, voornamentiyk zy, op die hy eene byzondere betrekking heeft, verheugd zyn?~ De Menschkundige en in de Plichten van het Christendom zo wél geüeffende Paulus, beantwoord deze Vraag niet flegts in de reeds aangehaalde Woorden: is het dat een Lid heerlyk word gehouden, dan verblyden zich alle de Leden mede, dat is, wanneer men het een Lid Eer .bewyst, koesterd en goed doet, dan verheugen zich de andere Leden daar over; maar hy geeft ook den Romeinichen Christenen, in zynen Brief aan dezelve, Hoofft. XII vs. 15 deze Les: verheugd u met de Vro* lyken. Deze laatfte Woorden bevatten een van die veele Plichten, die de Apostel in dit Hoofftuk den Christenen voorfchryft; een Plicht, die juist niet in een onmiddelyk verband met het voorgaande ftaat, hoewel men nochtans niet kan ontkennen, dat de volgende Plicht: weend met de weenenden, in een verband ftaat met de eerstgenoemde. Toen Paulus dit van de Chriftenen vorderde, wierden zy van jooden en Heidenen zeer vervolgd. Nu begeerde de Apostel, dat, wanneer eene Chriftelyke Gemeente  ( *55) meente Rust cn Vrede genoot, en verfchoond bleef met vervolgingen, andere Gemeentens zich met deze, daar over zouden verblyden; maar wierd ook in tegendeel eene Chriftelyke Gemeente benaauwd en geprangd, de andere moeiten medelyden met haar hebben, en voor '■' haar, naarftig en hartelyk tot God bidden. — En dit zelfde waren zy ook ten aanzien van enkele Leden verplicht. De vreugde, die zommige van de Blydfchap onder; fcheiden, kan men houden voor eene aangenaarne voorIfteliing, van een tegenswoordig, voorleeden, of toe1 komltig Goed. By het tegenswoordig Goed, ontftaat i 2y uit het bezit en genot van hetzelve. By het voorjlleeden, ontftaat zy uit de zinnelyke Verbeelding, wan* ineer wy door herinnering ons het Goede, dat wy welkeer genoten, en dat op ons geheugen eenen indruk \ heeft gemaakt, ons als tegenwoordig zo levendig vooraftellen, dat het ons ook nu vermaakt. By het toekom* ■ftig Goed, befchouwen wy hetzelve of als mogelyk, of als gewis en zeker. De Blydfchap en Vreugde, kan of redelyk en verftandig zyn. De eerfte is, wanneer men zich verheugd, over het geen waarachtig goed is, en'er eene evenredigheid : plaats vindt tusfchen onze Blydfchap, en hetgeen waar if over men zich verblyd. Het tegen overgeftelde is de (onredeiyke en onverftandige Blydfchap. Hier naar kan men de Blydfchap van den Eerzuchtigen, Geldgierigen , f-Wellustigen, en die van hem, die zich over het üngelluk van zynen Naasten verheugd, welke Blydfchap uit VWangunst ontftaat, beoordeelen. Men verheugd zich dik wals over een fchyngoed, over Bet geen men voor een Goed houdt, terwyl het zulks 3'niet is. Veele verblyden zich over de zondige Genoeijgens, doch met deze vrolyke, moet een Christen nie ovrolyk zyn, dewyl deze Blydfchap, eene eeuwige Treurigheid ten gevolg heeft; en van deze hiet hec: vee u \gy die hier lacht, viant gy zult weetien en huilen. Luc Bï vs. 25. Over zulk eene Blydfchap van andere, in ;plaats van in dezelve te deelen, diend men medelyden te hebben, cn te treuren. , in  ïn tegendeel, men moet vrolyk zyn met de Vroïyken ;die zich verheugen over een Waarachtig Goed. Vroonae Christenen zyn dikwerf verb'yd over Lichaamelyke weldaaden die zy van God omringen, en die is billyk en dankbaar, want God zelf eischic van Israël, te eeten en vrolyk te zyn voor d-3n Heer hunnen God, wegens I a! het goeds dat God hen fchonk. Deut. XXVil vs. 7. Doch deze Vreugde moet gematigd zyn, en niet te ver gaan. Die zich verblyden. moeten zyn als of zy ~icb niet verblydden, 1 Cor. Vil vs. 30. dewyl zy hun Hart 1 aan het Aardfche niet mogen hangen, noch hun voor- 1 naamfte Genoegen daarin zoeken. Zy moeten zich I flegts in zo verre daarover verheugen, als de tydeiyke I Goederen diénen, tot verkwikking van het Gemoed, | tot onderhoud van Leeven en Gezondheid, tocwegnee- J ming of vermindering van knaagende Zorgen en Be- j kommering, en ons in ftaat Hellen onzen Naasten wel I te doen; ja, voer zo verre zy blyken zyn van Gods | Vaderlyke Voorzorg, en van Zyne Génegendhcid te || onswaarts. — Vooral zyn Godzalige Christenen vrolyk 1 over de Geestelyke Weldaaden die zy van God genie- 1 ten, wanneer Hy hun Geloof verfterkt, hen Zynen 1 Vrede en de Ondervinding Zyner Genade fchenkt. Dan « hiet het: wy verblyden ons in den Heere, en onze ZielV js vrolyk in onzen God. Jef LXI vs. i o. Met deze Verheugde moeien ook andere Christenen ij vrolyk zym Zien wy onzen Medechristen over het ge- J not van Lichaamelyke Weldaaden vrolyk : wangunst || moet ons Hart niet bedroeven, wy moete» zyn Geluk II niet met fcheele oogen aanzien , maar 'er ons over ver-II blyden, dat Hy zo gelukkig is. Heeft hy Geestelyke 11 weldaaden ontfangen en wy zien hem daar over ver- Ij heugd, wy zyn vrolyk met hem, wy wenfehen hem II "geluk. Want eene cprechte Christelyke Liefde veree-IS rigd de Harten zodanig, dat Christenen maar één I Hart worden, en bet eene gevoeld, wat het andere II overkomt. Jethro verblydde zich met Mofes, over al II her goeds, dat de Heer aan Zfr^'/hadbeweezen. Exod. .■! kvUl vs. 9. Toen de Deugdaaame Ruth, haaren 1 Boas '  (- H7 ) Beas eenen Zoon had ter Waereld gebragd, verblydde zich haare Schoonmoeder JSaëmi, en met haar, de> nabuurige Vrouwen. Ruth IV vs. 14. De Naastbeftaanden en Nabuuren van Elizabeth, kwamen to; haar, en verblydden zich met haar, dat de Heer groote Barmhartigheid aan haar had beweezen Luc. 1 vs. 58. En Jefus zelf verbiydde zich met zyne Leerlingen, toen deze een gunllig verllag van hun Gezantfchap deeden. Luc. X vs. 17,21. De Apostel Paulus wil dus, dat een Christen aan de Lorgevallen van zynen Naasten deel neeme, en door de Liefde omtrend den Naasten bewogen worde, dat, wat zynen Broeder wedervaard, als iets, hem zeiven wedervaarèn , aantemerken. Paulus wraakt dus de Denkwyze van hen, die onverfchillig blyven by het geen bunnen Naasten betrefd, en geene andere Gewaarwordingen , dan die van het Eigenbelang hebben; maar noch meer, hen, die zkrfe over net ongeluk van anderen verheugen. en hen hunne Gelukzaligheid benyden. Neen, als Christenen moeten wy onze Naasten beminnen. Wy zyn Leden van één Lichaam; lydt het een Lid, alle lyden, doet men het een goed, alle verblyden zich. Wy zyn verplicht aan de Lotgevallen onzer Broederen, liefderyk dêei te neemen. Zyn deeze aangenaam , wy moeten hem dezelve niet misgunnen, maar verder bevorderen, en als eene oorzaak van onze blydfchap en vernoegen aanmerken. Zyn zy treurig, wy befchouwen de bekommering onzer Broederen, als onzeeige, en zoeken door tedere Deelneeming, den fmart van onzen Naasten te verzachten. Hoewel, wanneer Paulus zegd : verblydt u met de Vro~ lyken, vergund hy ons de Blydfchap der Gelukkigen met hen te fmaaken. Blyde Gebeurtenisfen helderen het Hart op, en brengen aangenaaame Gewaarwordingen hervoort. Deze worden door uitwendige Tekenen van Vreugde uitgedrukt. - • Een Chriften moet zich verblyden met den Vrolyken, bygevolg moethy ook deze Tekenen van Vreugde goedkeuren, hy moet de Bhydfchap van zynen Na'aften niet ftooren, maar het zyne bybrengen, V 3 ora  ©m dezelve te onderhouden. Dit is een Chriften niet flegts geoorloofd, maar hy is daartoe ook verplicht. Dan, dewyl de Vreugde in dezen Tyd, dikwils van dien Aart is, dat de Chriften zich niet wel met een goed Geweeten aan dezelve kan overgeeven, word hier voorzichtigheid vereischt, en de Vraag: hoe moet een Christen zich met'de Vrolyken verblyden, of, welke vrolyke Gezel- fchappen mag een Christen bywoonen, en hoe moet hy zich in dezelve gedragen, diend wel naauwkeurig beantwoord te worden. BetTactiten wy den Chriften in het Gezelfchap der Vrolyken, onderzoeken wy of hy hetzelve mag bywoonen , en van weiken Aart deze Gezellchappen moeten zyn, dan zullen wy ook gemakkkeJyk het Gedrag van den Chriften tn dezelve kunnen bepaalen. Mag een Chriften met de vrolyke vrolyk zyn, of vrolyke Gezelfclrappen bywoonen? Deze Vraag zoude overtollig'zyn, dewyl wy het antwoord reeds in Paulus bevel hebben gehoord, wanneer niet eenige geftrenge Zeden meefters, alle Vermaaken voor den Chriften ongeoorloofd, en hem onbetaamlyk hielden. Zy zeggen, dat een Chriften pf onder het gevoel zyner Zonden-Ellende voortgaat, cn in dik geval onmegelyk aan zinneiyke Genoegens kunne fmaak vinden; Pf. XXXVUI vs. 7 — ii. of hy ondervindt den Vrede met God, en dan moet noodwendig alle Vreugde van dit Leeven kern verachtelyk Zyn. Pf. LXX111. vs.j 25—28. Zy beroepen Ier zich op, dat een Chriften zich dezer Waereld niet mag gelyk Hellen, Rom. XU. vs. 2. de Waereld en haare begeetlykheid niet hef hebben, r. Jon. II. vs. 15—17. zynen Wandel met Vreeze moet leiden, 1 Petr. 1. vs. 17. Phil. II. vs. is. en zich onthouden van de Vleefchelyke Lullen. 1 Petr. II. vs. 11. — Onnodig is het, alle deze verdichte bewyzen, voor de ongeoorloofdheid van alle zinnelyke Vermaaken nader te onderzoeken ; de meefte beftaan in verkeerd toegepafte Schriftuurplaatzen, en by zommige veronderfteld men zelfs, het geen men moest bewyzen. •— Genoeg, wy kunnen het tegendeel bewyzen, dat het eeaeu Chnften geoorloofd zy, vrolyke Ge-  ( 159 ) Gezelfchappen by te woonen, en in de Vreugde van zynen Naaiteu te deelen. Hoe veele Voorbedden van Godzalige, zouden wy uit de jjlleilige Schxift niet kunnen aannaaien; die wy 1 vrolyk en in blyde Gezellchappen ontmoeten; doch, denken wy maar alleen aan het uitmuntendst voorbeeld, aan dat van Jefus Christus. Hem vinden wy naar Joh. II vs. 2. op eene Bruiloft, by eene gelegendheid, dat men der Blydfchap ruimte geeft. Wy leezen niet dat Hy j het genoegen en vermaak van het gezelfchap hebbe geil ftoord, in tegendeel Hy bevorderde het, door het gebrek aan Wyn, wonderdaadig te vervullen. Mogen wy ij hier niet met recht befluiten, dat het eenen Chriften niet ongeoorloofd noch onbetaamend zy, Gezelfchappen by I te woonen , wier voornaam Oogmr k, Genoegen en i Vermaak is. Verder, God zelf noodigd ons, door Zyne Goedheid | en Goederen, waarmede Hy de Aarde vervuld heeft, tot heilgenot der Genoegens uit. Pf. LXV vs. 9—14. Een opgeruimd en te vreden Hart, is buiten twist een Gefchenk van God. Voor hetzelve worden duizend Bronnen van Vermaak en Vrolykheid geopend. Hy, die I van God, de Voorrechten van Jeugd en Gezondheid J geniet, kan niet anders dan vrolyk zyn. Pred. XI. vs. 9. ij En wie door de Last van Zorgen en Bekommering niet j gedrukt word, dien vergundt de Heer gaarne, dat hy zich verblyde. Deut. XXIV. vs. 5. Pred. IX- vs. 7. Waarlyk, wie zyn Hart nooit voor de Gewaarwordingen van Vreugde ontfiuit, die betoond zich ondankbaar i omtrend God, van wien hy zo veele redenen tot Blyd} fchap omring. Verder, het Chriftendom maakt onze Harten voor \ de Genoegens van dit Leeven niet onverfchillig, noch | verbiedt ons fferzelver genot. Het is wel waar, dat de i' Chriften de Weelderige, Welluftige en Luidruchtige Vermaaken dezer Waereld niet kan goedkeuren, hy is I vrolyk in de Godsvreeze. Sir. IX. vs. 23. Maar hy kan ook geene redenen hebben, zich aan de Genoegens Ij van dit Leeven te ontrekken; want waarlyk, het Christen-  ( i°b) tendom maakt niet droefgeeftig en zwaarmoedig, Jef. LVIIL vs. 5. in tegendeel her maakt het Hart opgeruimd. De vreezedes Heeren maakt het Hart vrolyk. Sir. 1. vs. 12. En de Vrede met God fieldt ons recht in Haat, te kunnen zien en fsiaaken hoe vriendelyk de Heer is. Pf. XXXIV. vs. 9. Hier uit blykt, dat niet elke Vrolykheid ftrafwaardig is , en dat dus de Chrillen met een Goed Geweeten, een Gezelfchap kan bywoonen, waarin Blydfchap heerscht, en vermaak het voornaamtle Doel is. Dan, vermits de Ondeugd de meefte Gezelfchappen van die Natuur misvormd, dewyl de Waereld flegts Welluftige Vermaaken , en aitfpattende Vrolykheid kendt, ontftaat 'er eene tweede Vraag: welke Vrolykheid, of welke vrolyke Gezelfchappen mag da Chriften bywoonen ? Een Chriften is 'er ver van daan, de Vergunning aan de Vrolykheid deel te neemen, te zeer uit te rekken. Hy denkc veeleer aan Davids Waarfchuwing: verheugd u met beeven. Pf. II. vs. II. Word'hy uitgenodigd, deel te neemen in eenig Zoort van Vermaak, waarin hy, zonder te zondigen met kan deelen, hy wyst deze uitnodiging van de hand, en zal nooit zs ten groot kwaad doen, dathy tegen God zoude zondigen. Gen. XXXIX. vs. 9. Nu is het helaas zeker, dat veele Gezelfchappen niet, zonder dat het Chriftendom 'er onder lydt, ■ kunnen bezogd worden, en dat by andere, de Chriften gevaar loopt, zyn Geweeten te verkrachten. En dit moet in aanmerking worden genomen, wilmenbepaalen, welke vrolyke Gezelfchappen de Christen mag bywoonen, * (Het Vervolg en Slot hierna.)  O F"M Jtl JD OP DEN 33A. Gr des -GC N° 21. Vervolg en Slot van No. 20. Een Christen mag . vrolyk zyn, en vrolyke Gezelfchappen bywoonen. Rom. XII vs. 15* De Chriften bezoekt geene Gezelfchappen, waarin de Plichten van den Godsdienst opentlyfcgefchonden worden. Veele Byeenkomften , doorde Waereld vrolyke Gezelfchappen genoemd, hebben geêne dan ftrafwaardige Oogmerken. Men komt tezamen om te brasfen en te zuipen. Jef. V vs. 11. Spreuk. XXIII. vs. 30. En in andere Gezelfchappen worden de Wetten van den Godsdienst vertrapt, en de fchandelykfte Ondengoen gepleegd. Onmogelyk kan de Chriften in deze verichynen. Met de onvruchtbaare Werken der Duifterms heeft hy geene Gemcenfchap. Eph. V. vs. 11. Gezelfchappen die het Bloed aan het giften brengen, en de Driften ontvlammen, zyn hem affchuwelyk, en de verwachting eener zalige Eeuwigheid hem te duurbaar, dan dat hy dezelve voor de voorbyruifchende Vermaaken van eenen Welluftigen Avond zoude opofferen. Hy onthoudt zich ook van de zulke, die offchoon zy niet de openbaare Schending der Plichten van den Godsdienst bedoelen, nochtans voor het Chriftendom zouden kunnen nadeeligzyn. De eerst opgenoemde bezoekt de eerlyke Man niet, doch tegen andere, tot enkel Vermaak, en van de Waereld onfchuldig genoemd, heeft . ook de Chriften zeer veel. In veele Gezelfchappen word het Hart ongemerkt verydeld, de Driften worden gevoed, de Ziel word van God afgetrokken, ftaat voor de Ondeugd open, cn de Lust tot de Waereld, ja tot W de  de Ondeugden, die men, was men oplettender op zich zeiven, zoude veraffchuwen, kan, dewyl onze Harten oubewaard zyn, zeer gemakkelyk dezelve indringen. Gezelfchappen, nadeelig voor zyne Ziel, vermydt de Chriften. 2 Petr. L vs. 4. en hy bezoekt geene andere Bycenkomst tot Vermaak, dan die onfchuldig is, het Hart vervrolykt, maar niet ydel maakt, de Ondeugd op geenerly wyze ftreeld, en die een Chriften kan bywoonen, zonder zyne betrekking tot God te verliezen , of zyne Ziel aan eenig gevaar bloot te ftellen. Offchoon een Chriften geene andere Gezelfchappen bezoekt, dan waarin men geoorloofd vrolyk is, moet nochtans zyn gedrag in dezelve van dat der Waereldlingen verfchillen, en hy zich ook hier als een Chriften gedragen. Hy zal de geoorloofde Vreugde en het onfchuldig Vermaak van het Gezelfchap niet Hooren, maar veeleer, gelyk zyn Jefus op de Bruiloft te Cana, bevorderen. Hy is vrolyk met de vrolyken, en zoekt de vrolykheid van het Gezelfchap te onderhouden. Voorden Geveinsden laat hy het over, in alle Gezelfchappen waarin hy komt, den toon tot Zwaarmoedigheid en Treurigheid aanteftemmen. Het Chriftendom maakt niet treurig, maar opgeruimd. Doch, de Chriften zal ook, in alle vrolyke Gezelfchappen , aan zyne Plichten indachtig zyn , en ten dien einde zich zorgvuldig wachten, in vrolykheid te ver te gaan, op dat hy noch andere zich ir dezelve aan buitenfpoorigheid fchuldig maaken. — Hy zal Gelegendheid zoeken , Gods Eer en het best van zynen Naaften, ook in deze Gezelfchappen te bevorderen. ■— Hy zal het bywoonen van diergelyke Gezelfchappen, niet voor wezentlyk noodwendig tot zyne Gelukzaligheid houden.Hy zal te midden van deze Vermaaken, ook aan zyn Einde denken. Veele Gezelfchappen die wy bywoonen, zyn gewis zo onfchuldig niet, ais wy zeggen, of ons verbeelden dat zy zyn, en met moeite kunnen wy in dezelve een ongekreukt Geweeten bewaaren. — Vraagen wy ons zeiven eens, of wy wel zouden wenfchen, onmiddelyk van  ( i*53 ) van de ydele Vermaaken, die wy ons veroorlooven, . door eenen plotfelyken Dood weggerukt, en voor Gods Rechterltoei gefteld te worden! — En, verfchrikken wy by deze Gedachte, bekennen wy dan niet tevens dat onze Vermaaken zondige Vermaaken zyn, en onze Vrolykheid de Vreugde der Waereld is? — Wy kunnen als Chriftenen vrolyk zyn, en inonfchuldige vrolyke Gezelfchappen , in den Kring onzer beproefde Vrienden, vergnndt ons vry Geweeten, ons Genoegens en eene i! Blydfchap, die de Waereld niet kendt. — Zondigen ,» wy nooit moedwillig, ook alsdan niet wanneer wy vroi lyk zyn, dan zullen wy hier het zoete der Aarde en het -. aangenaarne der Verkeering fmaaken, en daardoor niet ï verhinderd worden, ons met hen die voor Gods Troon , vrolyk zyn, eeuwig te verblyden. I Ook by Maaltyden, overtreedt de Menscb zyne Plichten. J o u I. vs. 4 en 5. Hoewel het niet voldongen zeker mogt zyn, of het Boek Job eene waare Gefchiedenis, dan wel een uitmuntend Gedicht behelsd, kan men nocntans niet ontkennen, dat naar alle waarfchynelykhgid, by dit Gedicht eene Gefchiedenis ten grond ligt, zo dat in hetzelve eene waare Gebeurtenis dichtkundig is bearbeidt. Alles wat ons dus in het EerfteHoofdftuk,,van^ofo Welvaaren en Godvreezendheid word verhaald, hebben wy als een Bericht aantemerken , aan de Waarheid van het i welk wy niet kunnen twyffelen. Van dien Aart is ook 1 het Bericht, dat ons van de zorgvuldigheid van den t vroomen Job word gegeeven, toen hy voor zyne KinI deren den Heere Brandofferhanden bragt, om de Zonden i waaraan zy zich by hunne Maaltyden mogten hebben i fchuldig gemaakt, te verzoenen. De üorterlingen zyn tot het Welleeven zeer geneigd, | en de Guden hielden by alle Geiegendheden Maaltyden. W 2 Ook  ( 164 > Ook Jobs Zoom gingen heen, dat is, zy verlieten hunne dagelykiche Bezigheden, naar alle Gedachten den Landbouw , m maakten Maaltyden, waarfchynelyk om naar de Leevenswyze en Gewoontens der Ouden, het Feest van den Oogst tc vieren, en God voor den Oogat te danken. Jef. IX vs. 3. Pf. CXXVI. vs. 5, 6. Deze Maaltyden waren eene Zoon van Godsdienst, e:> Gud zelt beval n.iderhand, dar de Israëlieten op dit Feest te Jerufalem moeften verfchynen, en voor Hem eeten, drinken, en vrolyk zyn. Lev. XXIII. vs. #0. Deur. XII. vs. 7. Hoofdft. XIV vs. 26. Hoofdft. XVI. vs. 13—15DezeMaakyd hieldt een ieder in zyn Huis, op zynen dag. Een ieder wilde in het byzonder Gou danken. Door eensgezindheid vereenigd, maakten zy hier omtrend onderlinge Schikkingen, deze Maaltyden duurden . iet aanhoudend voort, en zy lieten tot dezelve ook hunne drie Zufters, die toen noch in het Huis van haaren Va. der waren, nodigen. De Voorfpoed waarin Jobs Kinderen leefden, vergunde hen herhaalde Maaltyden. Zy waren onderling vrolyk, en genoten de Genoegens van dit Leeven. Zeer gemakkelyk konden zy hunne Lianen, aan God omtrekken, en tot het fchenden hunner gewigtigfte Plichten verleid worden. Dit vreesde ten minften hun tedere Vader. Want, toen 'er een dag der Maaltyd om was, of eigentlyk, toen de dagen der Maaltyden rond waren, 2ondï Job, die als Vader, ook Vorsten Priefter was, Hoofdft. XXIX. vs. 7. en verder, Hoofdft. XL. vs. 0. tot zyne Kinderen, en heiligde dezeive, dat is, hy liet hen bevelen, dat zy dooi wasfehen, reinigen, vasten ,,van Kledderen te veranderen, en zich van Aardfche Bezigheden te onthouden, zich tot het Offeren en den Godsdienst xnoeften gereed maaken. vergl. Exod. XIX. vs'. io, 14, 15. lntusfchen bleef hun Vader zelf niet onwerkzaam. Hy dac t, vteiligt hebben myneZoons gezondigd. Hy had hen wel geleerd, voorzichtig te wandelen, en zich door de Verrn.iafr.rn der Waereld niet tot Zonden te laaten verleiden, doch hy wist ook welk een Geweld deze VerBisaköti op het Hartj voornamentlyk der Jeugd uitoeffa- nen.  *( 165 ) ren. Hy dacht, veelligt hebben zy God gezegend in hun Hart, da: is, Hem vergeeten, veracht en verlogend, vergl. r. Kon. XXI. vs. 10, 13. in hun Hart, dat is, in het verborgen; het welk tégen overgelteid is, aanfo* zegenen in nor aangezicht vs. n. dat is, 'er opentlyk vooruitkomen, dat men van God afziet. — Job maakte zich daarom, na het afloopen der Maaltyden-, des Morgens vroeg op, en* wilde geen tyd verzuimen. Wy offerde naar de Oude Aartsvaderlykewyze, en wel Brandoffers als de oudfte Offerhande. Gen. VUL vs. '20. Ook daarna,wierden Qflèrhanden gebragt, voor verborge feilen , Pf. XIX. vs. 13 en wanneer het twyffelachtig was, of iemand nier misfehien had gezondigd. Lev V. vs. iS.—Alzo deedt Job alle dagen, dat is,zo vaak zyne Kinderen vrolyke Maaltyden hiei den, of ieder Jaar op ait Feesr. Dit pryswaardig Gedrag, leerd ons de Verplichting van vroome Ouders kennen. Het toondt ons dat deze ook voor hunne afwezende Kinderen moeten zorgen,en God voor hen om Genade en Ontferming fmeeken. De vrees, dat hunne Kinderen zomtyds tegen God mogten gezondigd hebben, is helaas, maar al te gegrond, en deze moet hen beweegen, dikwils met vuurige Aandacht, voor hunne Kinderen te bidden. — Doch, voornamentlyk verdiend het onze Oplettendheid, dat' Job tot het boven befchreeven Gedrag wierd aangefpoord, door de Vrees, dat zyne Zoons misfehien by hunne Maaltyden, 1 tegen hunnen God en Weldoendcr mogten hebben gezondigd. En, waarlyk niet zonder reden. Want hoe geraakkelyken mogelyk is niet hetzondigen tegen God, by eene Gelegendheid wanneer men niet zyn Hart bewaakt, flegts aan het Vermaak ruimte geeft, en in het genot van hetzelve zyn laatfte Doel zoekt. — Noodzaakelyk is het dus, dat Chriftenen die Zonden kennen, waaraan men zich by plechtige Maaltyden fchuldig maakt, dewyl niet zelden by dezelve,de Plichten omtrend God, den Naaften, en ons zei ven worden gefchonden. Men fchendt de Plichten omtrend God. — Het is niet ongeoorloofd Maaltyden te houden. Vrienden Maaltyden zyn zelfs op Zondag niet ongeoorloofd, de Joo. W 3 den.  ( 166 ) den hielden den Sabbathvoor eenen dag van Vrolykheid, en Jefus zelf woonde op denzelven eene plechtige Maaltyd by Maar het Gedrag van Gastheer en Gasten, kan deze geoorloofde Zaak trr Zonde maaken, en by deze Gelegendheid, kan men de Plichten die men God fchuldig is fchenden. Dit is altoos Zonde, maar, gefchied het op eenen Zondag, word de Zoude daardoor verzwaard. Het is ftrafwaardig, dat veele den Zondag, als een dag voor Weelde en Brasfen gefchikt, befchouwen. Straffchuldig is het wel niet, wanneer wy op dien dag, onze Vrienden op eene maatige Maaltyd onthaajen, wanneer wy ons met hen, op zulk eene wyze, waarmede de Godvreezendheid kan beftaan, vermaaken. JNeh. VIII. vs. 10. Doch, de groote Maaltyden onder ons in zwang, waarby Overdaad en Verkwifting heerscht, worden daardoor"noch ilrafwaardiger, dat wy dezelve gemeenlyk op eenen dag houden, die den Heere moest geheiligd zvn. —- Is het zeker, dat wy voornamendyk op dezen dag, onze Harten tot God moeten verheffen, en onzen Kinderen en Dienstboden Gelegendheid geeven , in Chriftelyke Deugden te waslèn en toe te neemen, dan Hellen" zy alle hunne Plichten omtrend God uit het oog, die tot het houden van hunne VVelluftige Maakyden, den Zondag verkiezen. Zy ontheiligen den Dag des Heeren, en noodzaaken hunne Dienstboden, dien ook te ontheiligen. Jef. LVIII. vs. 13. Men bedenke verder, welke onmaatige Kosten, men dikwils tot eene Maaltyd hefteed, en hoe prachtig men zyne Gallen onthaald; welk eene verkwifting van Gods heerlyke Gaven, waardoor zo veele Armen en Kranken konden verkwikt worden, is hier niet zichtbaar? Men bedenke hoe veel grootsch, hoe veele ydelheid men by diergelyke Geiegendheden vertoond; hoe onftichtelyk het Gebed voor en na de Maaltyd word verricht, het welk eene waare Veronteering van het Opperwezen is; de ligtvaardige en dikwils Godlooze Tafelgelprekken;men bedenke dit alles , en dan vraage men: of by zulke Maaltyden de Gemeenfchap met God wel onderhouden word? Geeven niet meestal onze Maaltyden, ons de Gelegen-  C 167 ) levendheden tot de ergfte Zonden. Wy eeten en drin{ ken niet tot Gods Eer, 1 Cor. X. vs. 31. wy bedry» ven by onze Maaltyden de Werken van het Vleesch, ] Gal. V. vs. 21, wy maaken ons aan die Zonden fchul; dig, die Job vreesde dat zyne Kinderen mogten bedreeI ven hebben. Job I. vs. 5. En gewis zal de Heer hen, die op ; deze wyze tegen Hem zondigen, ftraffen. Jef. V. vs.ï 1 — 13. By onze Maaltyden fchenden wy onze Plichten om: trend den Naaften. — Wy nodigen Gasten, niet altoos 1 om vriendfchappelyk met hen teverkeeren, maar om hen i te benadeelen. Ten minften niet altoos blykt het uit de 1 Keuze van hen, die men ter Maaltyd verzoekt, dat 1 men vriendfchappelyke Gevoelens voor hen koefterd. f Veele houden Maaltyden, om hunne ydelheid te wierooken; zy nodigen Vrienden, om dezelve te befchaamen; zy vertoonenzulk eenen Hoogmoed, zulle eene I Verachting van andere, dat het in de daad eene kwelling is, aan hunnen Disch te zitten. Hiet dit niet de ' Plichten omtrend den Naaften met den voet vertreeden, i zelfs als dan, wanneer men den fchyn aanneemd, hem met vriendfehap te overlaaden ? En, welk is gemeenlyk de Inhoud der Gefprekken in de meefte Gezelfchappen ? voor zeker de Naafte. Men bedild hem, lafterd hem. Pf. L. vs. 19, ao. Hoe opgeruimder en vrolyker het Gezelfchap is, hoe meer zal men den afwezen den Naaften beoordeelen, en gemeenlyk zyn deze onbillyke beoordeelingen, tot nadeel van denzelven. Of, men fpreekt zelf Kwaad van hem, : of met welbéhaagen hoordt men van hem Kwaad fpreeken. Waarlyk, zo veel men ook, en dikwils niet zonder grond, tegen het Spel, waarmede men zich in Gezelfchappen bezig houdt, te zeggen heeft, is het noch; rans in zo verre pryswaardig en aanteraaden, als het ) de Tong van den Lafteraar doet zwygen, en de boos* i aartige en liefdelooze beöordeelingen van den Naaften, j voor eenige oogenblikken verhinderd. — Hoe ten hoogften, aftekeuren zyn niet in dit opzicht onze Gezelfchapi pen ? hoe zondig worden onze Maalryden, geduurende welke de Eet van onzen Medemensch aangerand, en de  L 168 ) de Onfchuld fnood gelafterd word ? Niet genoeg, dot men over Tafel niets nutttigs fpreekt. Eph. IV. vs. 29. veroorzaakt tiet ons in tegendeel gemeenlyk Blydfchap, wanneer wy onzen Naaften kunnen of hooren bezwalken. Pf. Lil. vs. 4—6. Wel hem, die zyn Geweeten met diergelyke Zonden niet bevlekt , en Davids voorbeeld navolgd. PC XXVI. vs. 4 —8. By ooze Maaltyden fchenden wy de Plichten omtrend ons zelven. — Veele Zopden van die Zoort vallen gemakkelyl ia het cog. Wy overtreeden de Plichten ons zeb/en fclmldig, vvanneer men mceronkoftcn maakt, dan het ae Qmftandigheden van hem, die de Maaltyd geeft, gedoogeh. 'Er zyn veele treurige Voorbeelden van Menfchen, die flagtoffers hunner dwaaze Ydelheid zyti geworden, en nu om brood gaan, terwyl zyeenigen tyd te vooren, by hunne Maaltyden boven andere zogten'uittemuDten. Wy overtreeden deze Plichten, door Zwelgery, door Onmaatigheid in eeten en drinken. Deze Werken van het Vleesch, trekken ons.van alle gewigtige Overdenkingen af, dooden ons Lichaam, en fluiten ons buiten het Ryk van God. Gal. V. vs. ar . lnsgelyks moet ook het Verfpilleu van den Tyd, het verzuim van belangtyke Bezigheden, veroorzaakt door het veelvuldig geeven of bywoonen van vrolyke Maaltyden, de aanhoudende Verllrooying der Gedachten, de verwydermg van alles wat nut en verheeven is, dit alles moet ook als een Overtreeden der Plichten, die wy ons zelven, die wy onze tydelyke en eeuwige Gelukzaligheid fchuldig zyn, worden'aangemerkt. Om zich door deze Zonden nier te buiten te gaan, is het den Chriften niet te raaden, zich van alle Gezelfchappen te onthouden, en geene Maaltyden by te woonen, maar hy laats zich door de Vreeze Gods regeeren. Dan, hoe zeldzaam zyn de Maaltyden naar de Regels van ' het Chriftendom, by welke de Chriften zonder fchroom kan verfchynen, en daar het Gevoel van Deugd en Godsdienst, met eene betaam- lyke Vreugde gepaard gaat? "Drukfoüï. Pag- 155 regel at. Leze men: De Blydfchap en Vreugde, kan of redelyk en verftandig» of onredelyk en onverftandig zyn.  O VM JBL X) JE ST & X 2ST G op den N° 22. In bet Chara&er van den waaren Vriend vindt men de edeljle trekken. ï. Sam. XVHI. vs. i en 3: T Tem noemen wy onzen Vriend, die zo wel ons Wet O. zyn bevorderd, als hy 'er zyn Vermaak in vindt, wanneer het ons welgaat. Chriftelyke Liefde moet altoos de Moeder zyn van eene waare Vriendschap, en deze is altoos op Hoogachting gegrond. Zy leerd «os, dat wy niet flegts hen voor onze Vrienden moeten nouden, die ons goed doen, maar ook hen, die wy verplicht zyn wel re doen, dus in den rmmften zin alle Menfchen. Chriftenen hebben geene andere Vyrmden, dan die opzettelyk hunne Vyanden willen zyn. En dus noemen zv de zulke die hen haaten, maar die zy met Sn' ff. CIX. vs. 4, 5- ~ Echte Chriftenen zoeken de Vriendfchap van alle Menfchen, niet om Voordeel van hen te trekken , maar om hen nuttig te zyn; met om door andere gelukkig gemaakt te worden, maar om andere gelukkig te maken. Het eenigfte Voordeel dat -zv daarvan verwachten, is het genoegen dat zy in net Geluk van hunnen Vriend fmaaken, en de aanname .herinnering, datzy hetzelve bevorderd hebben. Dusbeftaat de Belooning voor hunne Vriendfchap daarin, dat zy zonder Eigenbelang en neven oogmerken Vrienden zyn, en zulks gevoelen. Deze Belooning is grooter dan wy ons veelal verbeelden. Want, gelyk Menfchenhaat, en de daarmede gepaard gaande Ondeugden, als eene natiinrlyke ftraffe die Zielen kwellen, waarin zy geteeld en gevoed worden, zo beloond ook in tegendeel, d« waare  C 170 ) Menfchenliefde haar 7p?iw v van te Zte ÏS^^TSEfj-*« !™ dere gunnen of bezonren Pn «1 ë • ' , Wy aan an" behaald'hlr der^TJdlt "5 fpreekt en doet> Zulke S hebben dik^i^vÖ^g?»» « *** fe, ftendigheid hunner VrfendX^ ?e be* waare Liefde Pn R™„ L ■ P' ~ Lv de ^ddyke k> t alleen ^^^SnRr ien «> *y kan ontmoecydezelv| nTLVn ^Y" phJlS Vinden' Gemoed en GevoS Sn^n"* dlC 5?P aailzien va" ook bv hen diJ°iïf !f 5 Zaül?n overeenftemmen, maar zaehtgeaarren zyn, ^V^Ud Van den eenerly Doel hebben J?y y, by hunne Vricndfchap kunnen zy! d ^" "a:lr/dele/eginzelshandelen, veelgoedsfticS den aad<™ ^perd, zeer Vr^d^ lyke OverebSn^^f™^ d°°r z<*ere Natuurles-nge^ hervormd wierd, vinden wv fn T / Deu£daaame En reeds de Rpfrhr • y. 111 Jonatban en Ztewtf teivke VriendVh^ V f\ a,s zy°°" van de beste ChrisbeïnnJun n p Zoudekunnen worden eeceven C bekoorlyk fchoon word ïlraks zichtbaar S g dI «enigen tyd aan he! hL?Wr ^Aezalfc» en wierd " g iya aan het Hof van>*/ bekend. Saul met zwaar-  C in ) ' zwaarmoedige Gedachten en Droefgeefligheid bezogt moest David met zyn lieffelyk Harpefpel, het Hart van dezen Koning vervrolyken, tot dat Saul verplicht was tegen de Pbiliftynen te oorlogen, by welken Oorlog Saul zyr1 bezigheden vondt, en David hem overtollig wierd. Om Menfchenbloed te fpaaren, befloten de PhtMynai den Oorlog door een Tweegevegt te eindigen. Hierdoor geraakte Saul in eene groote Verlegendheid, dewyl in het geheel Leger van Israël, niemand was die in Lichaamslengte en Kracht, den Philiftyn Goliath, die van den Kant der Philifiynm zoude ftryden, evenaarde. David bragt zynen drie oudften Broederen, die in het Leger van Saul dienden, terwyl hy toen den Veld arbeid van zynen Vader verrichtte, eenigen Voorraad. In Het Leger gekomen, ontdekte hy de aigemeene Ontftel. tems, en ftraks gevoelde hy zich aangeprikkeld, eene Kans met den vervaarlyken Goliath te waagen. In weerwil van het verwyt, dat Eltab, zyn oudfte Broeder hem deedt m weerwil der Zwaarigheden die Koning Sauf maakte, bleef David by zyn befluit, en beriep zich ter weerlegging der laatfte, op eene vroegere, door hem verrichte Heldendaad. Saul liet David een Harnas, hem van pas, aantrekken, en David Slingerde Goliath dood ter aarde neder. Deze Daad verwierf David eenen onftervelyken Roem en na dezelve wierd hy door Abner, Sauls Veld-Overiten, voor Saul gebragt. Het zy nu, dat Saul in de dagen zyner Zwaarmoedigheid, het Gelaat van David niet diep genoeg in zyn geheugen had geprent, het zy dat ZWby den Veldarbeid in de vrye lucht merkelykwas veranderd, Saul kende hem toen niet meer, KoT' DTd™ en vraagd hem na zyn Geilagt. 1. Sam. XVII. vs. 58. Op dit Gefprek word gedoeld, wanneer wy t. Sam. XVlü. vs. 1 kezen: toen by nu uitgebroken had met Saul en na hetzelve floot Jonathan, Sauls Zoon, met David eene zeer enge Vriendfchap. Jonathan ontdekte m iWzeer veel, dat hem zyne Vriendfchap waardig maakte, en waarfchynelyk ook eene overeenftemminf X » mCK  ( 17» ) met zyne eige gevoelens. De Ziel of het Hart van Jonathan, wierd aan het Hart van David verbonden. En dit is eene befchryving der voortreffclykfte vriendschap, waardoor twee Harten , tot één Hart worden vereemgd. jonathan beminde David als zyn eigen Hart, dat is, hy beminde hem zo als hy zich zelven beminde. Jonathan en David maakten een Verbond met elkander, datis, zy zwoeren elkander eene eeuwige Vriendfchap, vergl. Hoofdft. XX. vs. 17. En ten blyke van dezelve, liet Tonathan, naar vs. 4. David het Herdersgewaad uittrekken, en vereerde hem zynen eigen Kok, Mantel, "Zwaard, Boog en Gordel ; gelyk hydan oök m het vervolg van tyd, David de fterkfte bewyzen zyner oprechte Vriendfchap heeft gegeeven. . Een waare en getrouwe Vriend is buiten twyiiei een onwaardeerbaar Goed, en wie edel denkt, zal, bezorgd God hem eenen Vriend, dien, als een verheven Gefchenk van zynen God, met een dankbaar hart aanneemcrK _ Wy neemen thans het Woord Vriend met in die ruime Betekenis, waarin het meesuil word genomen. Zyn alle onze Vrienden, die ons geen Kwaaddoen, "die met ons verkeeren, die ons eenigen dienst bewyzen, dan moeten wy zeer veele onder het Getal onzer Vrienden tellen. Doch wel haast erkend men, dat de gezellige verkeering, den edelen Naam-van Vriendfchap met verdiend. Dikwilshoudt de Mensch hem voor zynen Vriend, die hem vaak te Gast nodigd, en by de bedwelmende ■Vermaaken van dit Leeven, zyn Gezelfchap zoekt; doch hoe laag is niet deze Gedachte! Dikwils maakt men Vriendfchap by Drank en Spel, en is het dan wel te verwonderen, wanneer de band van zulk eene Vriendfchap wel haast gefcheurd word. Zeggen wy, dat een oprechte Vriend onwaardeerbaar zy, dan hechten wy aan het Woord Vriend, waardigere K-jrippen, dan men gemeenlyk aan hetzelvehechr. Megts hem kan ik voormynen Vriend houden, wiens Hart met het myne, denkt het wél , overeenftemmend denkt, van wien ik weet, dat hy aan myne Lotgevallen, het tederst m<&\ öeenit' wiens LktüQ Qmtrend roy'b  ( 173 ) ItWnroefd heb, en echt bevonden*, en dien ik ook myne kan en mag ontdekken zonder ■vreezen, dat hy het Vertrouwen het welk ik in hem heb gefteld, zal misbruiken. ' Zvndez; Denkbeelden juist, dan is het onmogelyk, : d»t een Mensch veele Vrienden zoude kunnen hebben t is zeker, dat veele Menfchen zo mm Vrienden i zyn, als zy Vrienden kunnen bezitten. - DochttyeM 11 fchynd ook de verheve Beeltenis van den Vriend,in . !f.ït «nen slans dat wy op Aarde mets vuunger kun^:S^^ntnL7vL± En, wanneer wy van God zo hoog verwaardigd zyn, dat wy ooor Zyne Voor1 getild Snen echten* Vriend hebben, moeten w^dk Gelui hoogachten, en als eenen byzondereu.Zegen Gods beSouwef Een getrouwe Vriend is eenejerke bghutti„a i wie dien beeft, heet eenen grooten bcbat. ƒ enge %lwe Vriend is met Geld noch Goed te baaien ten aetrouwe Vriend is een troost des leevtns. Wte Ood vreest tTkngt zulk eenen Vriend. Wie God vreest dien zal Zmlgelukken met Vrienden; en gelyk hy is, zo zal «yn Vriend ook zyn. Sir. VI vs. I4~l7- B lyk leeren wy zulk eenen Vriend nader kennen en de waare Godebebaaglyke Vriendfchap, van het geen de Waereld Vriendfchap noemd, onderfcheiden. — JNaar de Vriendfchap waardeerd men den Vriend. WaareVriendfchap moet op Deugd en Godvreezendheid gegrond, — zy moet oprecht en onbaatzuchtig, — moet ten besten van den Vriend werkzaam z\n. IVaare Vriend/thap moet op Deugd en Godoreczendheid fieunt en gegrJni zyn. .Het is zeker , datgJOW /temming of gelykvormigheid van GeveeIeos, het we zendlvke der Vriendfchap uitmaakt. Zy, die door oen BandlanhetBloed, ten engften **ffSf zyn, zyn nochtans niet altoos van dezelide Gevoelens zy denken niet gelyk. In tegendeel is het: moge, d« wy niet iemand, die ons in eene andere betrekking geheel vreemd is, gelyk gezind zyn ; cn alsdan s tusich n , hem en ons eene waare Vriendfchap mogelyk - Het bewys hebben wy inde Gefchiedenis van David ^ W X 3  C 174 ) Doch, men dcnke n et, dat eene wM» vSfi Sust Ondeu^ ^^d£ ÖB?2 'Fr ^ 1 rg-df overeenftemmen, mogelyk zv Er zyn wel Lieden, <ƒ« „ ^ ko%^n % JT. nge koorden om onrecht te doen. Jef. VkT'ËI ÏZ Lieden die overeenftemmend L kwaad bedoelen md de eeT zoGrnrnfd,ap F* dkander ' de' tannnf in ^,?°f °°Ze' hoofde hunne/overe^ ncmnung in Gevoelens en Oogmerken zich r^JLr VK " ll'iZ1^ Vriendfi,-P- Hy zoeki^onze vu^eunó. liy l0kr ons uit, om ons daarna te ge- vaar-  /vaarlyker te worden. Voor hetoog der Waereld fchvnd ihy her mer ons wel te raeeuen. Hy pryst ons, maar ».u6lu l/j, aimui^ü ujc mis vun pryzen. jjoch, dewvl geene Deugd en Godsvreeze in zyne Ziel huisvest, kin hy niet oprecht beminnen, hy kan geen waare Vriend zyn. In regendeel hy loerd op eene gelegendheid, om zynen moed aan ons te kunnen koelen, en kan hvzulks onbemerkt of ongeitrafd doen, hy bewerkt onzen Ondergang, en verontfchuldigd dit zyn gedrag met Gronden, die flegts hv hen oeMen A;a ;„ i. -j ihem gelyk denken. — Men vertrouwe zulken vuilInartigen Vriend nooit. waare Vrtendjchap moet oprecht en onbaatzuchtig zvn. Eene Vriendfchap die deze Eigenfchappen niet bezit, en DV Welke her eirrennolanrr rii'or i ' - j- , — ~-ö>.«^«iJ6 öcucci vcroannen is, verdiend voorzeker geene achting, en kan niets minder dan Oodebehaaglyk zyn. Het is wel waar, 'er zyn vicers en nuimitryicers, die den Ryken, denHoogmoedigen, den Aanzienelyken en Grooten, zoeken te mis- telden, en vnnr waare Vn'»n/*»« \r„ •• j t , ... . TT * *-u vciceiucrs van oe- Zelven Willen trehnnden iwnr/^fln ~r, :« j:. üi.. ,, \de Kyken veele Vrienden, naar de verzekering van Salomo opr. AiV vs. ao. Doch, juist deze, die de Driften .«.» ^v..., Mlc 1UCL oueueren van net Ueluk overlaaden zyn zo gaarne ftreelen, zouden zich gewis gefc heel anders omtrend dezelve gedragen, wanneer zv lieden Of mnrfren nnh;.»lrl£m ™ ™»1„M,:~ .. w-, 3 Eigenbelang fpoord hen aan, alles te zeggen en te doen waardoor zv hen d;»r«t «n ««„«^„„i.fï? ,_.... • Hu«i,„„ J — J «*»*iv.iiuj(6 ^yu, Kunnen Bbehaagen; en wanneer deze laatfte de woorden dezer «Vleiers wilden gelooven, zouden zy wel dra ontdek. „„. ^ ïa„ 1JCU lulBlolu en rjearogen wierden. Ivrth t?** is getal van hen ï die veinzen «Vrienden van hunnen Meerder te zyn, of die andere diegen, om maar Voordeden van hen te plukken, die in Cf ^? -g6ïeld', hen dezelve le laaten gemeten?-Hoe ErrnYf!f?den heb^n WV niec * de van onzen Cil Lmetrxaanbldc 0ns>en wv be]00tien ^ze Aan. «leiding. Men ftaat tot onzen Dienst gereed, wanc men deeldt  deeldt in de genoegens die wy fmaaken, en men verwacht van ons de voorkeur boven andere. — Doch, naauwlyks keerd het G/duk ons den rug toe, onze Schatten zy» weg, ons Aanzien is vcrdweenen, ons Gezag houdt op, of alle onze, door ons weleer zo zeer begunftigde Vrienden, verlaaten ons ook, en wy blyven eenzaam. n Dat wy dan nooit hoogmoedig zyn, opeen groot Getal vanzulKe, door onzenTegenfpoed noch niet beproefde Vrienden, en eene Vriendfchap, door zulke laage dryfveeren in beweeging gebr?gt, eene zo geveinsde en baatzuchtige Vriendfchap , kan onmogelyk God behaagen.De Heer haat alle Leugenaars, en wie zich niet door den Geest der Waarheid laat regeeren, beeft geene Ge. meenfehap met God. Beöordeelen wy dan onzen Vriend, naar de Oprechtheid van zyn Hart, en zyne Belangeloosheid, en gelooven wy nooit, dat zy alle onze Vrienden zyn, die daarvoor willen gehouden worden, of die in den tyd wanneer het ons welgaat, zulke bewyzen, van hunne Vriendfchap geeven, die, ontfingen wy dezelve onder andere Omitandigheclen, als bewyzen eener echte Vriendfchap zouden kunnen gelden. — Öok zy zyn.onze waare Vrienden niet, die nu en dan in onzen Voorfpoed,. de belooning die wy hen voor hunne Vriendfchap willen geeven, weigeren, dewyl zy, ons kennende, weeten dat wy hen nipt- nnhplnnnrï -711 h>n laaten- of zomtyds, voor deze hunne weigering, waardoor zy ons als belangeloos willen verfchynen, eene verdubbelde Belooning van ons verwachten. — Dit laatfte is zo min oprecht als zonder Eigenbelang gehandeld. — Wel haast zullen deze zoge^ naamde Vrienden, kunnen wyniet meer aan hunne Verwachting voldoen, en veranderd onze Voorfpoed in Tegenfpoed, hunne waare Gedaante verwonen. Dan heb'-; ben wy van hen geene Vriendfchap meer te verwachten, want zy vinden hierby niet langer hun Voordeel. (Het Vervolg en. Slot hierna.) \  O VM &X)JË3Sr KX3TG op den BAG »« HEERElt N° 23. Vervolg en Slot van,No. 22. In bet CharaBervandel* waaren Vriend vindt men de edeljle trekken. tv Sam. XVIII. vs. 1 en 3; In tegendeel, de Vriendfchap die God met Zyne gS» nadige Goedkeuring verwaardigd, is oprecht, wy moeten in het gemeen, niet flegts met Woorden en mef de Tcng, maar met de daad en in de Waarheid liefheb* ben. 1. Joh. III. vs. 18. By gevolg moeten wy om* trend hen, wier Vrienden wy willen genoemd worden» nooit veinzen, maar ons getrouw en waarachtig gedra* gen. — Niet hem, die ons altoos vleid, maar hem die ons, wanneer wy gefeild hebben, liefderyk beftrafd, en daardoor bewyst ons best te bedoelen, moeten wy als onzen Vriend aanmerken. Pf. CXLI vs. 5. By ge» volg, wy moeten onze Vrienden oprecht behandelen, en hen met Liefde, en om hen te verbeteren, hunne fei* len onder het oog brengen. Zyn zy voor eene waare Vriendfchap vatbaar, nooit zal deze onze vry moedigheid oorzaak worden, datzy hunne Harten van ons aftrekken* Even zo noodwendig is het, in onze Vriendfchap, de uiterfte belangeloosheid te betoonem, De waare Vriendfchap keerd ons LIart tot onzen Naasten, en beweegd ons aan alles, wat hem raakr, het tederst aandeel te neemen. De Liefde zoekt niet het haare, 1. Cor. XIIL vs. 5. en noch minder kan de Vriendfchap baatzuchtig zyn._ Als Vrienden moeten wy, ook zonder zelve gelukkig te zyn, aan de Gelukzaligheid van onzen Vrienda een aandeel neemen, dat van onze tederheid omtrend hem getuigd. f , Wamt  < P ) Waare Vriendfchap moet ten besten van den Vriend werkzaam zyn, en geene ongemakken ot zwaarigheden tnoe'teu ons tegenhouden, van onzen kantalles te doen, het verder geluk van onzen Vriend te bevorderen, of hem, is hy ongelukkig geworden, weder gelukkig te maken. Door waare Vriendfchap worden wy bewoogen, alles wat onzen Vrienden overkomt, zo te befchouwen, als of het ons zelven was overgekomen; maar ook door haar worden wy opgewekt, ten gevalle van onze Vrienden, de groorfte ongemakken te ondergaan, en geene Zwaarigheden te ontzien. De Opoffering van een gedeelte oiKZer fchatten., de ongunftige beoordeeling die wy van de Vyanden onzer Vrienden te verwachten hebben, het gemis der Vriendfchap van hen, die de regelen eener echte-Vriendfchap niet kennende, flegts in fchyn onze Vrienden zyn , niets van dit alles weerhoudt den warmen Vriend, wiens Hart voor waare Vriendfchap recht gefternd is 4 ten beften zyner Vrienden altoos te werken. • Een '.Vriend, die zich wel over ons Geluk verblyd, en in net Genot van hetzelve deeldt,maar die ons, wanneer wy ongelukkig zyn, zonder zich tot ons best werkzaam te betoonen, beklaagd, kan den naam van eenen oprechten Vriend niet dragen. - Konde hy op eenigerly 'wyze ons Ongeluk afwenden, of iets bybreugen omhet'zelve tc verminderen en te verzachten, en hy laat zulks 'na, dan kwetzt hy de heibelle Plichten der Vriendfchap. — Neen, de waare Vriendfchap moet ons altoos dienstvaardig en werkzaam maken, en ons Beweeggronden greven, het welzyn van onzen Vriend, .naar ons uiterfte Vermogen te bevorderen. — Eigenbelang, kwalyk gepiaatfte Eer, ontydige Vrees, Gemak, en andere diergelyke onë iele drangredenen, moeten verre weg overtroffen worden, door het hartelyk Verlangen, eenen Vriend de bewyzen van onze Oprechtheid, Liefdeen ■ Edelmoedigheid te toonen. Onderzoeken wy ons zelve, of wy den naam van echte • Vrienden wel waardig zyn; zo niet, laaten.wyonsfchaamet'. — Waste Vriendfchap ffeund op Deugd en Godzaligheid, en zo lang ons deze ontbreeken, kunnen andere in  ( 179 ) in ons geene. waare Vrienden verëeren. r» Zyn wy niet dikwils maar Vrienden in fchyn, en misleiden andere door onze Geveinsdheid. Een uitgeftreeken Gezicht, gerimpelde Oogleden, en verfcheiden zuchten, wanneer wy hem, wiens Vrienden wy willen fchynen te zyn, zien lyden, maaken het wezentlyke van de Vriendfchap niet uit. — Beminnen wy onzen Vriend oprecht, ofzynwy j veel eer in de duivelfche Kunst ervaaren, hem onder den j fchyn van Vriendfchap, en terwyl wy hem Broeder noe! men, gelyk de valfche Joab,AmaJa deedt, het Zwaard in het 'Hart te ftooten, of zo als Judas, den Verlosfer, ] hem met eenen Kus te verraaden ? a Sam. XX. vs. 9, 10. Matth. XXVI. vs. 48 —50. — Zyn wy Vrienden, ; om dat wy by de Vriendfchap ons Voordeel vinden, of : blyven wy ook Vrienden, wanneer het onzen Vrienden i kwaiykgaat, zy onzehulpenoodighebben, en de Vriendfchap ons dus nadeel aanbrengt? — Klopt ons Hart wel i voor onzen Ongelukkigen Vriend, en zyn wy tot zyn best, I en om hem gelukkig te maaken, werkzaam? — Ook i de Eeuwigheid zal de Harten van waare Vrienden aan i elkander ftrengelen, en daarzullen zy, wier Vriendfchap \ hier op Deugd en waare Godzaligheid gegrond was, in j den drieëenigen God, in zalige Engelen en volmaakte IHemelingen, hunne edellle en beftendige Vrienden vinden. m^,**uM**Mm»ammv~ I . |J— I ' l l!ü_» Opwekking tot eenen Gode behaageïyken Godsdienst. Psalm. C. vs. 2. en 3*- : T\ iendt den Heere met Vreugde, komt voor Zyn Aanj J—J gezicht mei een vrolyk geluid: erkendt dat de Heer i God is! Dus word het Volk van God, tot eenen yverigen ehblyden Dienst des Allerhoogften vermaand. Pf. ] C. vs. 2,3. — Dewyl de Tweede Pfalm, wiens Opfteller voor denzelven niet word genoemd, zo min als voor dezen Honderften, Handl. IV. vs. 25. en de Vyfen negentigfte, met welken deze Pfalm, zo zeer overeenkomt, Hebr. IV. vs. 7. aan David worden toegefcbreeY 2 "ven  ven befluit men hieruit, dat ook David voor den Opfteller van den Honderften moet worden gehouden. Israël word eigentlyk in dezen Ffalm aangefprooken. Dit was voor alle Volken, het Volk van Gods Eigendom, vs. 3, Pf. XCV. vs. 7- Doch, het fchyntdat dc Propheet vooruitziet in de tyden van het Nieuwe Testament, dewyl hy vs. i. begeerd, dat al de Waereld, den Heere met juichen zal dienen. Juichten de Israëlieten dat de Aarde dreunde, toen de Ark des Verbonds in het Leger kwam, i. Sam. IV. vs. 5. en toen men Saul geluk wenschte, Hoofdft. X. vs. 24. David eischt zulk een blyd geluid, van de waare Dienaars des Heeren. De Geest der Voorzegging vertegenswoordigde hem de, toen noch toekomftige tyden, waarin alle Landen vol zouden zyn van de W- erlykheid des Heeren, en hy wekt alle Geloovigen op, hunnen God, die zich hen in Chriftus zoude geopenbaard hebben, den DienSt te bewyzen, dien God uit hoofde van Zyne verheve Volkómendheden, van hen konde vorderen. Doch, hoe zy den Heer moeten dienen word nader bepaald. Niemand denke, dat een luidruchtig Gefchreeuw of gejuich hier de Hoofdzaak zy. Een Volk dat zynen Koning begroet, maakt een luid gerucht, maarniet lang daarna gaat het uit elkander, en doet wat het wil. Het juichen der Chriftenen, moet met het dienen, meteen getrouw en vrolyk dienen gepaard gaan. David% vermaandt: diendt den Heere met vreugde, en toondt hiermede, dat een Godsdienst, die met tegenzin gefchied, God mishaage. Gods verlost Volk moet zynen God, gewillig dienen. Pf CX. vs, 3. David begreep, dat voornamentlyk zy deze Vermaaning nodig hadden, die door eene Iaftige Wee wierden nedergedrukr, Hy eischt van hen den innerlyken Godsdienst, dat zyzich met Ziel en Lichaam aan hunnen God overgeeven, hen Zelven verlogenen, Zyne bevelen volbrengen, hetgeen Hy verboden heeft nalaaten, en zich in alles als Zyne Dienaars gedragen. — Zy moeten Hem dienen met ffieugde Israël moest de Last, hetzelve opgelegd, mee btylfclttg dragen ? en wvjj die wy zujk een. Last niet vi  C 1*1 ) te torsfen hebben , hebben noch meer redenen, onze Hanen met Blydichap aan God op te offeren. Men heerscht liever met vreugde, dan dat men met Vreugde zoude dienen, en zynen Wil aan dien van eenen ander on« derwerpen. Doch dit word wel haast.by den Chriflenoveri wonnen, door de Kracht van het Geloof. De Befchouwing van den Heer dien zy dienen, van den Aart van Zyn Ryk, van de Voorrechten die zy in hetzelve genieij ren, en van het geen zy voor hunnen dienst teverwachten hebben, maakt hen tot eenen blyden dienst genegen, I en zy dienen Hem, zonder Frees, bun leeven lang. Luc. I. vs. 74. Met dezen innerlyken Godsdienst, moet de uiterlyke ,1 verzeld gaan: komt voor Zyn Aangezicht met een vrolyk i Geluid. Hiermede word voornamentlyte de openbaare j Godsdienst bedoeld, die in het Oude Testament, ftatej lyk, en met veele Plechtigheden wierd verricht. Komt \ voor Zyn aangezicht, dat is, verfchynd op die Plaats, ;] daar de Heilige vergaderen, daar Gods Woord word , verkondigd, daar God inzonderheid Zyne Tegenwoordigheid openbaard, en daar men te zamen komt, om ] God te leeren kennen, Hem te beminnen, te loven en te vereeren. — Hier moeten zy verfchynen met een vrolyk Geluid. David wil, dat de Geloovigen, denfchoo1 nen Godsdienst, met vrolyke Harten zullen waarneemen, en de Vreugde waarmede zy Hem dienen, aan den dag ! leggen, door uitwendige tekenen van Blydfchap, Ge;j zangen, enz. En deze zyne Vermaaning leerde ook ons, God inde opentlyke Gemeente, met eene Verblyd Hart cn eenen vrolyken Mond te loven. Pf. LXIIL vs.5,6. Noch een Plicht, dien wy ook als een Beweeggrond, 3 om God gewillig en met Blydfchap te dienen, kunnen ; aanmerken, word in deze Woorden voorgefchreeven; erkendt dat de Heer God is. Hierin is alles begreepen , wat ons tot eenen Gode behaagelyken Dienst zoude kun■ nen genegen maaken. God is immers het eerwaardigfte I! het pryswaardigfte Wezen, wiens eeuwige VolkomendI heden, het verdienen, dat alle redelyke Schepzels, dezelve bewonderen en aanbidden. Rom, I. vs, 25, — y 3 De  C 18a ) De waare en echte Kennis van God, wordby den Dienst van God veronderfteld. Zonder dat wy den Heer voor den eenigen waarachtigen God erkenden, zouden wy den Afgod dienen, Gal. IV. -vs. 8. en dus ftraffchuldig zyn. Maar eene waare kennis van God, brengt ons tot het eeuwige Leeven. Joh. XVII. vs. 3. En winneet wy den Heer, voor den eenigen waaren God erkennen, dan zuilen wy Hem ook als den eenigen waaren God pryzen, onze Betrekking tot, en onze verdere Verplichting omtrend Hem, levendig gevoelen, en onze Godsdienst, zal met deze onze echte Kennis overeenkomen. Nu begrypen wy de reden, waarom David, by de Vermaaning tot eenen gewilligen en blyden Godsdienst , deze Woorden voegd: erkendt dat de Heer God is. —: En zal onze Godsdienst ooit den Heere behaagen, aan deze drie Plichten, moeten wy als Chriftenen getiouw voldoen. Met vreugde moeten ivy den Heer dienen, of wydienen Hem ïn het geheel niet. — Immers de waare Godsdienst beftaat daarin, dat wy onze Harten geheel aan God overgeeven, Spreuk. XXIII. vs. 26. dewyl God eiken Dienst verwerpt, waarbymenHem het hart onttrekt. Jef XXIX. vs. 13. — Uiterlyke Plechtigheden, maaken het Wezcntlyke van den Godsdienst nier uit, rraar een gehoorzaam Hart word van hen geeischt, die den Heer wiilen dienea. 1 Sam. XV. vs. 22. — Deze juiste Begrippen overtuigen ons, dat de Dienst dien God van ons vorderd, een gewillige en vrolyke Godsdienst moet zyn. 1. Chron. XXIX. vs. 9. Sir. XXXV. vs. 20. En, hoe biilyk is niet dit bevel ? Dienen wy dan den Heere met Vreugde, die wy onzen God kennen, die wy weeten, hoe (terk wy door onze Schepping, door de Weldaad der Verlosfing, en door de Zaligheid die in geene Waereld op ons wacht, tot den Dienst van God verplicht zyn. Onze Godsdienst moet niet beftaan, in het waarneemen van uiterlyke Plechtigheden en Gewoontens, maar daarin, dat wy onze Harten geheel aan de Zonde ontrekken, en den Wil van God volbrengen. Pvom. XII vs. 1, 2. Wy moeten het  ( i«3 > Ihet Kwaade haaten, en het Goede aanhangen, en dit j gewillig, zonder Dwang en met Blydfchap doen. Wy i moeten den Godloozen zyn Vermaak niet btnyden, noch ite orivreden zyn, dat wy verplicht zyn, de Zonde Vaar wel te zeggen , de Waereld te verlogenen, en onzen Verlosfer het Kruis achter na te dragen. Simoh van Cyretie wierd tor du laatfte gedwongen, Matth. XXVII. vs. 32. 1 en wy dienen onzen Heiland niet op eene Hem welbe| haagelyke wyze , wanneer wy ons, tot het geen Hy van i ons tischt, iaaten noodzaaken; Hy vraagd veeleer: wie : is by, d:e met een gewillig Hart tot my komt ? Jer. XXX. vs. 21. en begeerd van Zyn Volk, dat het Hem gewillig ; diene. Pf CX. vs. 3. — Dus moet het onze Blydichap [ zyn, te doen wat recht is. Spreuk. XXL vs. 15. En, I vermits ons geheel Leeven en Wandel een Godsdienst I moet zyn, moeten wy ook altoos met een verblyd Hart, '| en met Gewaarwordingen van Vreugde, die wy in den Heer vinden, voor God wandelen. Met een vrolyk Geluid moeten wy voor Gods Aangezicht II komen. — Wanneer wy onzen God met Vreugde dier nen, zullen wy weeten, dat het naderen tot God, niet flegts door het waarnemen van den openbaaren Godsdienst, I maar ook door oeffeningen van Aandacht in ftille Eenzaamheid, tot onze voornaamfte Plichten omtrent God behoord. Een Christen wandeld wel altoos voor Gods > Aangezicht, en diend God ook alsdan, wanneer hy de Plichten van zyn Beroep volbrengt. Nochtans is he,: hem nuttig, dat hy vaak zyn Hart van de gewoone Bezigheden van dit Leven aftrekt, en tor zynen God verheft. — Word ons dan toegeroepen: komtvoorGods Aangezicht, wy worden vermaand, de Vergadering der Christenen niet te verlaaten, Heb. X vs. 25. maar de Plaats van het Godshuis lief te hebben. Pf. XXVI vs 6-3. Pf. XXVII vs. 4. De openbaare Godsdienst, en het ge; bruik der Genade Middelen , moet eiken Chriften duurj baar en waardig zyn. Doch wy worden ook vermaand, tot Oeffeningen van Aandacht eh Godzaligheid, in het verborgen, — Komen wy dan voor Gods Aangezicht, zo, dat wy ons van het Gedruis der Waereld, derAard- fche  fehe Bezigheden en Vermaaken verwyderen, en in ftille Aandacht onze Harten tot God verheffen. Doch, hoe moeten wy voor God verfchynen? met een vrolyk Geluid, met Lofzangen, met blyde Dankzeggingen voor alle Gods Weldaaden. Pf.L.vs.43. Pf. XCÏl vs. 1—5. Pf.CXLV. Wy moeten ons niet verbeelden, dat de Dienst, dien wy als Chriftenen onzen verzoenden Vader cn liefderyken Verlosfer fchuldig zyn, beftaat in jammeren en klagen, dat het Chriftendom ons tot Treurig eid verplicht. De Freeze des Heeren maakt het Hart vrolyk, Sir. I. vs. 12. en het waare Chriftendom geeft desfelfs Belyderen, de fterkfte Gronden, zich over hunnen Heiland te verblyden. De Godsdienst der Chriftenen is dus een vrolyke Godsdienst; zy verheugen zich, en juichen Gode met een vrolyk Geluid Pf. XLVII. vs. s, En, ons zoude het niet te vergeeven zyn, wanneer wy, by de veelvuldige Geiegendheden die wy hebben, tot de waare Kennis van God te geraaken, nochtans gebrek aan dezelve hadden. En, hoe konden wy onzen God met Vreugde dienen, hoe met een vrolyk Geluid voor Hem verfchynen, wanneer wy verkeerde Gevoelens van Hem koefterden ? Dus word by allen die God willen dienen, eene waare en echte Kennis van God veronderfteld. Daarom worden wy ook vermaand: erkendt dat de Heer God is. Wy weeten dat de Kennis Gods de weg is tot het Eeuwige Leeven. Joh. XVII. vs. 3. Wy moeten alzo niet onkundig blyven, ons niet door Dwaalingen en Vooroordeelen laaten beheerfchen, maar onzen God leeren kennen. Wy moeten onzen Verlosfer eeren, en gelooven dat Hy God zy, boven alles geloofd in Eeuwigheid, Rom. IX vs. 5. De waarachtige God en het Eeuwige Leeven. 1 Joh. V vs. ao. Zonder hiervan overtuigd te zyn, kunnen wy nimmer op Zyne Verzoening, de zekere Hoop van onze Zaligheid bouwen.  O VJE JU JD JE jW J&X OP DEN DAG HEEM1. N° 24. Over den Nyd. Gen. XXXVII. vs. 4 en itl God heeft onze Ziel het groot en weldaadig Gevoel ingefchapen, de Nood van onzen Naaften ook te gevoelen, en in desfèlfs Blydfchap te deelen. Dit natuurlyk Gevoel, dat de bedorve Mensch verwaarloosd en onderdrukt, moet door den Godsdienst herfteld en verfterkt worden. De Leer van Jefus fteld ons daarom het geheel geflagt der Menfchen als een Huisgezin voor oogen, van het welk God de Vader is. Zy toond ons, hoe zorgvuldig God zoekt, alle Menfchen, voor den Tyd eu de Eeuwigheid gelukkig te maaken. Zy leerd ons eiken Mensch als onzen Bloedsvriendtebelcbouwen, en maakt het ons ter voornaamftePlicht, en tot een Kenmerk eener waare Godsverëering, Liefde omtrend onzen Naalten te voeden, hem alles goeds te gunnen, te bewyzen, en ons over zyn Welzyn te verblyden; in tegendeel, nood en ellende van "hem te verwyderen, en wanneer hem dit trefd, oprecht deel daar aan te neemen, en hetzelve te verzachten. Joh. XV. vs. 12. Luc. X. vs. 30—36. Rom. XII. vs. 15. En zy beloofd hen de heerlykfte Belooningen, die aan deze Plichten voldoen. Diende men nu niet billyk te verwachten, dat dezo groote Natuurplichi, die God ons met zo dringende beZ weeg-  C 185) weeggronden aanpryst, en wier vervulling ons en onzen Naaften, zo veele Gelukzaligheid, Rust en Blydfchap bezorgd, door Chriftenen op het ftipfte zoude beoeü'end worden; en nochtans leerd de Ondervinding dagelyks het Tegendeel. In plaats van verheugd over het Geluk onzer Broederen, zien wy dikwils de Menie hen onvergenoegd en neerflagtig, wanneer zy Getuigen zyn van den Voorfpoed hunner Vrienden, en in pfaais dat zy zouden zoeken, het Geluk van andere te bevorderen, zyn zy yverig bezig hetzelve in den grond te booren. Hoe zichtbaar is dit in de Gefchiedenis van Jojeph. Offchoon de groote God, Jofephs LotgevaJ'en zodanig beftuurde, dat daardoor de Grönd tot het Geluk van zynen Vader en aller zyner Broederen wierd gelegd, moest nochtans deze Deugdzaame veel lyden, voor hy zelf gelukkig wierd, en andere konde gelukkig maken. Wy kennen immers zyne Gefchiedenis uit Gen. XXXVII, en weeten hoe moord Jaadig zyne Broeders het op zyn Leeven toelegden. Jofeph, dien zyne Broeders haatten, en het Leeven niet langer gunden, had zyne Redding alleen daaraan te danken, dat een Gezelfchap reizende Kooplieden, in zyne Broeders de Gedachte deedt opkomen , hem aan deze te verkoopen. Dit gefchiedde, Jofeph wierd als Slaaf na Egypten gebragt, en Jacob overreed, dat zyn liefite Kind, een Piooy der wilde Dieren was geworden. — Doch, wat maakte de Broeders van Jofeph zö liefdeloos omtrend hem, wat boezemde hen zulke vyandige Gevoelens tegen eenen Broeder in, die niemand ooit had beleedigd? Mofes toond ons, dat de Nyd de Harten van Jacobs Zoonen van hunnen jongeren Broeder had afkeerig gemaakt, en hen bewoogen, hem zo vyandig te behandelen, Gen. XXXVII. vs.4,11. De Oorzaak van hun INyd, was de Voorrang, dien Jacob aan dezen zynen Zoon voor zyne Broeders gaf, en waardoor Jacob veelligt de Voorfchrifcen der Omzichtigheid overtrad. — Doch, Jofephs Broeders ontdekten zelve, dat hy den Voorrang voor hen verdiende; en toen hy hen eenige Droomen verhaalde, die zyne toekomftige Verhooging boven zyne Broeders fcheenen te ypor-  C i«r) voorfpellen, barste hun verborgen Nyd in openbaare Vyandelykheden uit. Zy zageu eene Gelegendheid, om zich van eenen Broeder, die hen zo gehaat was, te ontdoen, en greetig maakten zy van dezelve gturuik- Wie ziet dus niet, dat de Nyd, deze onzaligeDrifr, , Jacuhs Zoonen hebbe bewoogen, zich zo grovelyk aan . hunnen Broeder te bezondigen. Maar, wie erkendt niet «tevens, uit de geheele Gefchiedenis van Jofeph, dit alle i vyandige Gevoelens zyner Broederen, hem niet nadeellig, maar door Gods byzonder Beftuur, voordeelig I zyn geweest. Oen. L. vs. 20. Deze fchandelyke Ondeugd, de Nyd, bevlekt noch ii veele Harten. Deugd, Verdienften, uitfteekend Geluk, ! maaken dikwils den Nyd en Wangunst gaande, by hen, die op deze Voorrechten niet kunnen roemen. Men j haat om dezelve zynen Broeder, en word op de eene of andere wyze zyn Doodflager. — Leeren wy deze Ondeugd, haare Bronnen, haare Werkingen nader kennen, dan zullen wy het fchandelyke van dezelve inzien, en zoniet het Chriftendom, dan zal nochtans de Voorzichtigheid en het Eigenbelang, ons gebieden, over ons Hart te wan ken, op dat de Nyd het niet overmeeftere, en niet onverfchillige, zullen de beprofde Middelengebruiken, om zich tegen dit Kwaad te verfchansfen. De Nyd, droevige Drift, is geen geweldige. Opftand van het Gemoed, maar een verborgen Vergif, dat door onze Aders heenfluipt, en op ons den nadeeligften invloed heeft* Of, de Nyd is eene te onvredenheid, over het uitfteekend Geluk van den Naaften. Djt begrip kan jdoor de Betrachting der Gevoelens van Jacobs Zoonen, ibmtrend hunnen jongeren Broeder, nader opgehelderd worden. — Den Ongelukkigen Naaften benydt men niet; dezen beklaagd men veeleer- Ook henbenydr men niet zo zeer, die met ons gelyke Verdienften hebben, deZelfde Gelukzalig:.eid genieten. Maar zy, die wy minHere Verdienften toefchryven, en die nochtans gelukkiger zyn dan wy, deze zyn gemeenlyk een Voorwerp yan den Nyd. Ja zormyds ook ontdekt men degrootere Verdienften van den Naaften, met eene geheime te 2 2 ^ Onvre-  C 133 ) Önvfedenheid. By dit alles, veronderfteld de Nyd in hec geheel geene Beleediging; meestal benyd men Onfchuldige. Niet hunne Belcedgingen die zyons aandeeden, neen, hun Geluk , hunne Deugden, hunne uitmuntende Eigenfchappen, ontfteeken het Verborgen Vuur vau den Nyd in onze Harten. Geeft de Gelukzaligheid van den Naaften de uitwendige Aanleiding tot den Nyd, dit leerd ons den Oorfprong vau den Nyd noch niet kennen, wantin een, door Gods Genade verbeterd Hart, werkt deze zelfde Gelukzaligheid, Blydfchap en Vergenoegen. Maar de Oorfprong van den Nyd is, Hoogmoeden Liefdeloosheid. Hy ontftaat uit Hoogheid. Jacobs Zoonen verbeeldden zich, dat zy zo goed, indien niet beter waren dan hun Broeder Jofeph, en meenden even zo veel recht te hebben op de Achting van hunnen Vader ais Jofeph. Hen kwam naar hanne Gedachten de Voorrang toe. Gelyk by deze, mogen wy ook in het gemeen, by den Nytiigen Hoggmoed en Trotschheid veronderftellen. Llyziet zynen Naaften gelukkiger dan hy is, dit beleedigd zyue Trotschheid, en hy haat hem, dewyl hy geloofd, dat zyn Geluk niet met zyne geringe Verdienften overeenkomt. Van zich zelven heeft hy in tegendeel de voordeeligfte Gevoelens. Welk een fmart moet het dan niet voor zynen Hoogmoed zyn, wanneer het Geluk, dat hyzelf oordeeldwaardig te zyn, zynen Naaften te beurt valt! Efth. VI. vs. 6, is. Ook Liefdeloosheid is de Bron van den Nyd. Niet altoos kan de Nydige met eenige Waarfchynlykheid, den Naaften voor onwaardig en zich zelven voor waardiger houden. Dikwils kan men de grootere Verdienften van den Naaften niet tegenfpreeken, en de Nydige is niet alleen over het grooter Geluk, maar ook over de Deugden en Verdienften van zynen Naaften te onvredeu. Onedele Drift! den Naaften te haaten, om dat God hem meer Gaven en Bekwaamheden beeft gegeeven, om dat hy meer uitblinkt dan wy! — Deze pynelyke te onvredenheid ontftaat dus uitGcbrek van Menfchenliefde, terWyl waare Liefdein ons, eene oprechte Blydfchap over hit VVwiz/n van onzen Naaften moest weiken. De  r ( I89) De Nydige openbaard zynen Nyd op allerly wyze. Hy is te onvreden over, dat het zynen Medemensen, welgaat. Ieder Geluk dat zyn Broeder geniet, fmart hem, maakt hem neerfiagtig, en eischt hem op^, hem vyaudig te behandelen. Het Aanzien waarin zyn Naalle ftaat, de Goedkeuring en Roem dien hy wegdraagt, prikkeld zyne Wangunst, de Verdiensten van den Gelukkigen te verkleinen, Gebreken op te zoeken, en, wanneer hy geene vindt, dezelve te verzinnen cn hem aante tygen- Met vermaak maakt hy van elke Gelegendheid gebruik, zyne Verzinzels te verfpryden, en verblydzich, wanneer zy naar zynen Wensch werken, en den verderen wasdom van het Aanzien verhinderen. — Nauwlyks zier hy den Rykdom van andere, door wel gelukkende Onderneemingen toeneemen, of hy fpreekt ftraks van gepleegde Ongerechtigheden en Verdrukkingen, waardoor deze fchatten wierden vergaderd, van Traanen der Weduwen en Weezen die op dezelve rusten, en zoekt het Welzyn van zynen Naaften te verminderen. — Ieder Ongelnk dat den Ongelukkigen overkomt, is in zyne oogen, eene rechtvaardige Godlyke ftraf, en eene ftof tot Blydfchap en Gejuich. Doch, ontëerd niet zulk een Menschhaatend Gedrag den Nydigcn? Waarom verheugd hy zich over het Ongeluk, vau andere, waarom veroorzaakt het Welzyn van zynen Broeder hem zo veele onaangenaame uuren? wierd hy misfehien van hen beleedigd, en daardoor zyn wraakzuchtig Hart getergd? Maar zelden is de Nyd de Werking van Wraakzucht. Wanr, dikwils kendt de Gelukkige zyne Benyders nanwlyks by naam, ot heeft ten minsten nooit met hen in zulk eene Betrekking geftaan, dat hy hen Voordeel konde aanbrengen, of Nadeel doen. Gemeenlyk ontftaat de Nyd uit geheel andere Bronnen, die reeds opgenoemd zyn, en die deze Ondeugd in haare Affchuwelykheid noch meer openbaaren. De hoogmoedige Gedachte: ik heb meer Verdienften, ik ben bekwaamer, en in myn Beroep getrouwer, deze, den Mensch opblaazende Gedachte, werkt dien Nyd, en de Liefdeloosheid, die den Hoogmoed naar zynen Aart reeds Z 3 ver-  (*ico ) verzeld, gundt den Naaften niets goeds, maar begeerd alles alleen. Beide zyn Geboortens der Helle. Geene onzalige Bewooners van dezelve, gunden den Mensch zyne hem aangefchapene Gelukzaligheid niet, en verheugden zich, toen zy hen van dezelve beroofd hadden. O, hoe fchan'delyk handeld de Mensch, die dezen Verworpenen gelykvormig word, en zich als met hen verzwagerd , door over het Geluk zyner Broederen te treuren, en zich over hun Ongeluk te verblyden. De Gevolgen van den Nyd zyn zo Kwaad als de Bronnen vuil zyn, waaruit hy ontfpringt. .Jac. 111. vs- ik, 12. Doch het Kwaad dat hy eigentlyk bedoeld, bewerkt hy niet altoos. De Nydige zoude gaarne zynen Naaften van z\ne Gelukzaligheid berooven, en zich in het bezit van dezelve (tellen; doch zyne knaagende Bekommering over het Geluk van den Naaften blyft krachteloos, en nee gaat nochtans den Naaften wel. Pf- CXIl. vs. 10. Jac. IV. vs. 2. Intusfchen doet hy Kwaads genoeg, en word de Oorzaak van veele Onheilen. — Kan men eene Ondeugd opnoemen, waartoe de Nydige niet bekwaam zoude zyn V Jac III. vs. 16, Welke Vyandfehap zaaid hy niet in de Huisgezinnen, en verfchoond ook hen niet, aan die hy Achting, Liefde en Dankbaarheid fchuldigis. Door hem verblindt, onttrokken Jacobs Zoonen hunnen Vader, zynen Lieveli.ig, Jofeph. Handl. VII. vs. 9. Door hem verleid, vervolgde een Satit, den, van God tot Koning over Israël beftemden David. Door hem ontftoken, vervolgden de Phurifeén Jefus,en ruften niet, voor, dat zy het Bioed van den Allerheiligftcn hadden vergooten. Matth. XXVll. vs. i3. Door hem beheerscht, hebben de Menfchen veel goeds verhinderd, dat andere wilden, maar niet konden, dewyl het den Nydigen verdroot, da: hy niet het eerst aan die roemwaardige Daad had gedacht, en het ontwerp tot dezelve gemaakt. — Is het niet den Mensch ontëerend, wanneer hy het Goede verhinderd, onëcnigheid onder zyne Broeders werkt, en hun Geluk en Leeven vervolgd? Ja, even zo zeker, als het pryswaardigis, wanneerhy het goede bevorderd, eensgezindheid onder de Broeders herfteld, en hun Geluk en Leeven behoudt. De  ( i9i ) De Nyd veroorzaakt, dat de Nydige geene Gelukzaligheid kan fmaaken. En hier komt het nadeelig Gevolg van den Nyd, op den Schedel van den Nyd hart terug. Nyd is etter in de Gebeendercn, zegd Salomo. Spreuk. XIV. vs. 30. dat is, de Nydige draagd byzicri een Vergif, dat hem zelven fmarten veroorzaakt, en eindelyk verteerd. De Nyd kweld het Hart van hem, die deze onzalige Drift koefterd, en, gelyk een goedgeaart en liefdetyk Hart, zich beftendig kan verblyden, vindt by den Nydigen niets dan Hartzeer en Zorgen plaats. Nooit kan de Nydaarr de Goederen van dit Leeven roet verma:;k genieten, zo lang hy ontdekt dat zyn Broeder nevens hem gelukkig is. Slegts door de Ellende en het Ongeluk zyner Broederen word hy verkwikt, daar hy in segendeel door doodende te onvredenheid gefolterd wotd, wanneer het zynen Naaften welgaat. De Nyd maakt hem het Leeven tot eene Last, is op zyn Gelaat gegraveerd, en in zyne oogen duidelyk te leezen, en verteerd hem zelven docr zyne wangunftige GevoelensEn dit diend tot een bewys, dat de Nydige, die zich zelven het Ongeluk berokkend, zich al Het Medelyden van andere, geheel onwaatdig maakt. Het Hart van den Nydigen ftaat tegen God op. De Nydige geloofd gemeenlyk, dat zyn Naafte, de Goederen van het Geluk die hy bezit, niet verdiene; ja hy misgunt hem de Vermogens en Talenten, die deze ontegenzeggelyk van God heeft ontfangen. Maar, wat is dit anders dan tegen God murmureeren, tegen God, die den geringen uit hei ftof verhefd, Pf. CX1II vs. 7. Pf. LXXV. vs. 8. en van wien alle goede Gaven tot ons nederdaalen. Jac. I. vs. 17. Over hen,die met hunnen Schepper twisten, donderd de Heer het wee uit. Jef. XLV. vs. 9. Zy zouden reeds zondigen 1 wanneer zy 'er over murmureeren, dat God hen Ellende en Lyden heeft laaten overkomen; maar, dewyl zy fcheel zien, om dat God zich zo goedertieren omtrend hunnen Naasten betoond is deze hun Opftand dubbeld ftrafwaardig. De Nyd geeft den Nydaart beweeggronden aan de hand, het Geluk van zynen Naaften te dvvarsboomen. Kan  ( 19» ) Kan de Nydiiart niet meer Voorrechten genieten dan Iry geniet, hy zoude te vreden zyn, wanneer maar niet andere met hem gelyk Honden-, of wanneer andere minder bezaten dan hy. En die laatfte zoekt hy te bewerken.— De Nydige is 'er niet mede te vreden, den Voorfpoed van zynenBroeder, flegts met fcheele oogen te aanzien. Zyn Wensch is, den Naaften geheel ongelukkig te maken. Hy verkleind ten dien einde de Verdienften van zynen gelukkigen Natuurgenoot, hy iafterd en achterklapt zynenBroeder, en openbaard zyne vyandige Gevoelens tegen hem, en zyn Oogmerk, hem geheel in het Verdriet te ftorten, word wel dra den beter denkenden zichtbaar. En, offchoon dit bedoelde gemeenlyk ten aanzien van den Naaften niet bereikt word , zyn nochtans deze Gevoelens zelve, nadeelige Gevolgen van de laage Drift, aan welke de Nydige zich geheel heeft overgegeeven. Hier uit blykt, hoe zeer door den Nyd, de Plichten omtrend God, den Naaften en ons zelven, worden gefjhonden. (Het Vervolg en Slot hierna.)  OW JE JU JD JE IV JKX JST G OP den DAG des EtEEJLEJST* No. 25. Vervolg en Slot van No. 24. Oz;« 14. en de Geveinsde die Jefus verzoekt, wil voor eener?: échten Chriften gehouden wordenj ■ .. Bb Mb^f  ( 202 ) Mogt Jefus nooit op deze wyze door ons verzogt worden! Doch Zyn alweetend oog ontdekt gewis ook onder ons Geveinsde, die den Godsdienst, welken zy belydenen omhelzen ontheiligen, of den fchyn van denzerven ook wel, om fchandelyke Oogmerken die zybe; doelen te bereiken, aanneemen. Waren zy toch altoos indachtig aan de Vermaaning van Paulus, Gal. VI vs. 7. indachtig aan den vreeslykenDagder Vergelding. 2 Thesf, 1 vs. 8. 9. Rom, II. vs. 5, 6- Hos grooter Gods Genade in Chriftus Jefus is, hoe verfchrikkelyker de Toorn des Almagtigen deze Geveinsde, die jefus verzoeken, als dan zal treffen, wanneer de Raad van het Hart word ontdekt, het geen verborgen is aan het Licht gebngt. r. Cor. IV. vs. 5, en de oprechte Vereerder van Jefus en Zynen Godsdienst, in deszelfs zaligen Glans enLmfter, aan de, voor Gods Rechterftoel verfcheene Waereld zal geopenbaard worden. God is getrouw, wanneer Zyne Kinderen verzogt worden. 1 Cor. X vs. 13. Wierden de Bekeerde te Corinth, door hunne Hei* denfche Vrienden, met die zy, wegens den Koophandel moeftenverkeeren, tot derzelverOfler-Maal* tyden genodigd, waarby men het van de Afgoden Ouerhande overgèfchoten Vleesch, in Vrolykheid verteerde, aan deze uitnodiging te voldoen, konde voor de Cormthifche Chriftenen zeer gevaarlyk worden. Het is wel waar, zy hielden eenen Afgod voor een Onding, en het Vleesch hem geofferd voor Gods Schepzel, doch, behalven dat zy door hun Gedrag andere Chriftenen ergerdrti, liepen zy gevaar, door zulk eene gemeenzaame Verkecring met de Heidenen, zich ook tot hunne Zonden te laaien verleiden. , De Apoftel Paulus, toen te Ephefus, door die te Corinth geraadpleegd, keurd deze Gemeenfchap derChnsö tenen  C 203 ) tenen met de Heidenen af, en herinnerd de eerfte aan de Onheilen die zich de oude Israëlieten, door hunne Gemeenlchap met de Heidenen hadden berokkend, zo wel ais aan de Godlyke fbrafoordeelen, die daarvan het ge« | volg waren» Hadden de Cor inihierstot hiertoe by hun Chriftendom-, allerly onaangenaamheden moeten ondergaan, en was het hen gelukt op dezelve zodanig te zegepraalen, dat j zy daardoor niet konden bewogen worden, het Chrüïenj dom te verzaakcn, dit zoude hen veelh'gt zorgeloos, en vermetel kunnen maaken j en zy daaruit befluiten, i dat zy alle Verzoekingen der Heidenen by hunne Maal1 tyden, om hunnen Verlosfer ontrouw te worden, ook wel zullen tegenfiaan, en niets hen overhaalen, om van de erkende Waarheid aftevallen: de Apoftel brengt hen onder het oog, dat alle Wederwaardigheden, die zy tot hiertoe hadden moeten verduuren, flegts Menfche* i iyke Verzoekingen waren geweest, dat is, die of door i Menfchen wierden veroorzaakt, of liever van dien aart , waren als ander Menfchelyk Lyden is, dat de Krach| ten der Menfchen, hetzelve te verduuren, niet te boven I gaat, dat niet als eene buitengewoone Droeffenis kan worden aangemerkt, en dat ligt en verdraaglyk was, vet«: geieeken met het geen zy noch te verwachten hadden. Doch, ten einde dit de Corintbiers niet klynmoedig mogt maaken, noch hun Gemoed wegens het toekomI ftige verontruften, verzekerd hy hen, dat God denzuli ken, die het oprecht met Hem meenen, dikwils en na| druk lyk genoeg, Zynen Krachtigen Byftand heeft beloofd; \\ dat God deze Zyne Belofte ook aan hen zal vervullen; jen dat, wanneer zy zich, voor dat de toekomfcige Ver1 volgingen hen treffen, aan Zynen Wil onderwerpen, Hy I hen geen Lyden, dat zy niet zouden kunnen uitftaan , i zal laaten overkomen, maar hen by alle Wederwaardig j heden, de magtigffehulpc verkenen, zo dat zy hunLy« I den kunnen verduuren, en ook onder hetzelve Hem ge trouw blyven. God, zegt Hy t Cor. X vs. 13. 'is getrouw, die ti niet laat verzogt worden boven uw Vermogen,, tnaar maakt dat de Verzoeking zo een einde neemt, dat gy ze kundt verdragen, B b 2 God  ( *°4 ) >'" God is getrouw, zegd de Apoftel. Getrouw of Waarachtig is hy, op wiens Woord en Hulpemen zekere Rekening kan maaken, dewyl hy daarvan reeds in voorgaande dagen, voldoende preuven heeft gegeeven; of hy, op wiens rechtmaatig en voor ons allervoordeeligst Gebruik van alle zyne Krachten en Vermogens, men zonder gevaar van het tegendeel kan vertrouwen. Hoofdft. I vs. 9. Hoofdft. IV vs. 2, 17. Hoofdft. VII vs. 25. " God laat ons niet verzogt worden boven ons Vermogen. De Apoftel gebruikt een woord dat betekend iemand iets toelaaten, hetwelk men wel konde verhinderen, en bet tegendeel vertoond ons hem, die, ziende dat men eenen zwakken en onvermogenden, eene te zwaareLast wil opleggen, zulks verbiedt en verhinderd. — DeVertroofting die Paulus in deze Woorden den Corinthiers geeft, veronderfteld, dat God ten deele zelf den Mensch verzoekt, maar ook ten deele toelaat, dat de Mensch verzogt worde. God verzoekt den Mensch nooit tot het Kwaad; Jac. I. vs. 13. en wanneer andere Verzoekingen den mensch overkomen, kunnen zy hem nochtans nooit zonder Gods toelaating overkomen. De Apostel zegd, dat God by de Verzoekingen die Zyne Geloovige ondergaan , zich niet lydend, maar omtrend de Zyne zodanig gedrage , dat zy ook hier de bewyzen Zy• re? Trouwe ontdekken. — Voornamentlyk hebben wy hier door Verzoeking, zo als in meer Schriftuurplaatzen, by Voorbeeld,'Mare. XIV. vs. 38. s Petr. 11. vs. 9, a 'k-rly INood en D/oefFenisfen te verftaan, die God zoude toelaaten dat hen overkwamen. — Zegd de Apoftel dat God hen zoude laaten verzogt worden, hy voegd 'erby, dat Hy niet zoude gedoogen, dat zulks boven hun Vermogen en Krachten gefchiedde, en verzekerd dus, dat alle Verzoekingen , zo wel haar Oorfprong, als Zwaarte, Geduurzaamheid en Hevigheid, onder Zyn naauwkeu.«4 Opzicht ftaan, endoor Hem, ter bereiking Zyner al^joi wyze Opgmerken, beftuurd worden. Vei der ze^d hy : Godzal de Verzoeking zodanig eindh gin,' dai gy ze kundt verdragen. De eerfte Woorden, faunen mJict gemeen te kennen geeven, dat God,wanw v '"'" neer  C 205 ) neer Hy eene Verzoeking befluit of toelaat, ook tevens voor haare uitkomst en einde zal zorgen, op dar de Mensch niet te lang verzogt worde. Hebr. XIII. vs. 7. PF. LXVIHi vs. 21. Of, Hy zal het bewerken , en de Verzoeking zodanig doen eindigen, haar zodanig laaten afloopen, — en hoe dan? dat zy ze verdragen hunnen, dat is, Hy zal de Verzoeking zodanig inrichten en verminderen, dat zy dezelve, zonder daarby eenig nadeel te lyden. zonder dat zy voor hun welzyn en Chriftendom fchadelyk zoude zyn, zullen kunnen uithouden. 2 Tim. Hl. vs. 11. 1 Petr. II. vs. 19. Dus leeid Paulus, dat God alle die Verzoekingen van Zyne Geloovige afkeerd, en verhinderd dat zy hen treffen, die hen te zwaar zouden zyn. Hy kendt hunne Krachten, en legt hen niet meer op dan zy kunnen dragen ; -— dat God hen Genade Krachten fchenkt naar de rmiate der Verzoekingen die Hy hen laat overkomen;— dat God dezelve verminderd en verkort, en in het beftuurèn van dezelve bewyst, dat het wezendlyk Best Zyner Géloovigen Hem ter harte gae. Neemen wy het Woord Verzoeking ruimer, dan zyn 'er voornamentlyk tweeërly Zoorten van Verzoekingen, die beiden den Chriften ten uiterften gevaarlyk zouden zyn, wanneer God dezelve over hen laat komen en toe? laat, en zich niet als een getrouwe Helper ten aanzien zyner Géloovigen betoonde. Zo wel wanneer God ons Droeffenisfen laat ondervinden , als ook wanneer Hy ons met tydelyke Gelukzaligheid overlaadt, kan onzeVyand gelegendheid neemen, onze Harten van God aftetrekken. Doch, beide Zoorten van Lotgevallen, worden van God zodanig gemaatigd, dat wy ze verdragen kunnen ;\vant Gods Trouwe omtrend de G-loovigen, blyfc ook alsdan, wanneer Hyhet toelaat, dat onaangenaame Lotgevallen hen treffen, zichtbaar. Immers God befluit over hen geene onaangenaame Gebeurtenisfen, zonder hen by dezelve, de blyken Zyner Liefde te geeven; — God verminderd en verkort het onaangenaame, dat naar Zyne toelaating den Zynen overkomt; — en God bewaard de Zyne, te midden hunner onaangenaame LotBb 3 geval-  gevallen, dat zy niet tot het Kwaade verleid worden, en dar dus de Verzoeking hen niet nadeelig zy. God befluit over Zyne Géloovigen geene onaangenaame Gebeurtenisfen, zonder hen by dezelve, de blyken Zyner Liefde te geeven. —- Aan deze Gevoelens van het Opperwezen, en den Vader Zyner Géloovigen, die de Zyne inde Handen heeft getekend, Jef. XLIX. vs. 16. en dezelve als een Oogappel bewaard, Pi". XVII vs. 8. kunnen wy in het minst niet twyffelen. Zekerlyk by algemeene Droeffenisfen, die Land en Volk treffen, zullen ook zy moeten lyden. God kan het toelaaten, dat zy van hunne Vyanden beangftigd en zeer gedrukt worden, de Heer zelf kan hen op menigerly wyze hard kaartyden, en eene volle maate van Lyden over hen uirftorten, nochtans blyfe het Waarheid wat David zegd, Pf CXV1II. vs. 18. De Heer kafiydt my wel, maar Hy geeft my mer aan den Dood over. Nooit zal de Heer, wanneer Hy hen kaftydr, Zyne Barmhartigheid hen onttrekken. £, Sam. VJL vs. 14 , 15. Ja zy zullen veeleer in dc Droef, fenisfen de Bewyzen van Gods eiudelooze Liefde or.rwaaren. Dan eens zullen zy de zichtbaarfte Blyken van Gods zegenende Voorzienigheid ondervinden. Pf XC1. vs. 4, 7, 10, 11. Een Ongeluk dat artdere huriner Nawürgenooten geheel ter neder ilaat, zul hen maar van verre aanraaken. Dan wederom zullen de heerlykfte Vertroos. zingen, hen de zwaarfte Lafcen draaglyk maaken. Pf. LXXI1I vs. 26. Offchoon zy ook veel moeten lyden, zal de Heer hen nochtans uit dit alles helpen, Pf. XXXIV vs. 20. — Geloovige kennen Gods Vader Hart, dat hen zo liefderyk genegen is, zy zyn onderricht, dat ook de Wederwaardigheden, tot hun best moeten dienen, Rom. VIJL vs. 28. Hebr. XU. vs. 11. en deze Overweeging klaard hunne Zielen en beurd hun Gemoed op, dat zy zelfs door de donkere Wolken van Droeffenis, de Zqn der Godlyke Genade zien fchynen. God verminderd en verkort het Onaangenaame, dat naar Zyne toelaating den Zynen overkomt, en de Last «iie hen drukt, is aan hunne Krachten geëvenredigd. Pf. XXX UI  C ^7 ) IXXXiH vs. 18, 19. —- Welk eene Gertistfteliing moéjp ten de Geloovige niet in deze Waarheid vinden. God | iaat hen in menigerly Aanvechting vallen. Hoe zeer zy li ook verzekerd zyn en vertrouwen, dat God hen ia deI zelve zal vertrooften, onderfteunen, en de Bewyzen Zy| ner Vaderlyke Liefde vergunnen, is nochtans hud Vleesch I zwak. Gaarne zouden zy bidden, dat het ïGod toch I rnogt behaagen, den Kelk van Lyden by hen te huren I voorby gaan, doch zy weeten, dat zy zien naar het I Voorbeeld van hunnen Grooten Verlosfer, aandtuWil \ van God moeten onderwerpen. Matth. XXVI vs. 41, I 42. En hier is bet voor hen een groote Troost, da£ l God hunne Droeffenisfen zal verzachten, verminderen I cn verkorten. En, kunnen zy hiervan niet verzekerd zyn? Gods ' Woord getuigd hen immers, dat de Heer wel bedroefd l maar dat Hy zich ook wederom naar Zyne groote GoeI dertierendheid ontfermd; Klaagl. III vs. 51--33.dat I Gods Toorn flegts een oogenblik duurd. Pf. XXX vs. 6. 1 Jef. L1V vs. 7, 8. Zy weeten, dat God, wanneer Hy i hen kaftydt, hun waarachtig Heil bedoeld, en by deze Over. I tuiging kunnen zy vergewist zyn, dat de Getrouwe God I hen niet geheel zal verderven, dat Hy hunnen OnderI gang niet wil, maar dat Zyne genadige Voorzienigheid hen ook door ieder duifier Dal zal leiden. Pf XXUI vs. 4. Zy hoopen eene vermindering hunner Droeffenisfen, zy zien het einde van dezelve blymoedig te gei moet, en twyffelen 'er geen oogenblik aan, of God zal i ook om hunnentwille, de Dagen van Lyden en Benaauwd* I heid verkorten. En, wie der Chriftenen, over Gods heerlyk Beftuur, i en Zyne aanbiddelyke Leidingen nadenkt, zal niet moeli ten bekennen, dat-Gods Trouwe omtrend de Geloovi1 gen, de Grond en Oorzaak zy, dat veele Plaagen van | ons afgekeerd, en eene Bekommering, die ons dreigde ; geheel te zullen overweldigen, weggenomen worden. ! God maakt zich op, den Godloozen, die Zyn Kind I vervolgd, met wraak te vervolgen. De Veibintenisfen waarin de Rechtvaardige en Godloozen  ( 208 ) &en dikwils met eikander Haan, maaken het onmogeivk, dat de Godlooze kan lyden, zonder dat de Rechtvaardige met hem zoude lyden. Het Geroep der laatfte komt alsdan vpor den Troon vaniGod, en beltormd Zyn Vaderhart, de Almagtige trekt Zyne Hand terug, de gedreigde iïrafoordeelen worden opgehouden, en da Dagen der Angst en . Verlegendheid, worden om der Géloovigen wille verkort. — Dit bewysc de Schrift met veele Voorbeelden. God bewaard de Zyne, te midden hunner onaangenaame Lotgevallen, dat zy niet tot het kwaade verleid worden, en dat dus de Verzoeking hen niet nadeeligzy. — Treurige Gebeurtenisfen kunnen zeer gemakkelyk, eenen zeer verkeerden, en voor ons nadeeligen indruk op ons maaken. De Vyanden van ons Hart en Welzyn kunnen deJSjive gebruken, om ons Vertrouwen van God aftetrekken, en ons te beweegen, onze toevlugt te neemen toe zondige Middelen, om ons te redden. Job II. vs. 5, 9. — De G eioovige zouden in deze Gevallen, in het grootfttó Gevaar hunner Ziele zyn, indien niet Gods Trouwe hen voor het Kwaade bewaarde. 2 Thesf. III vs. 3. Doch God iaat zich Zyne Schaapen niet Uit Zyne hand rukken. Joh. X vs. 28, 29. Hy bewaard heu V.oor Verleidingen, Hy verlterkt en behoudt hen in het G loof, zo dai geene Droeffenis noch Angst hen van Zyne Liefde kan fcheiden. Rom. VIII vs. 35. Hebben wy zo veel goeds van Gods Trouwe te verwachten, gedoogd Hy niet dat wy verzogt worden boven ons Vermogen, beftuurd Hy alle onze Lotgevallen, wa 1 om zouden wy in de dagen van Droeffenis klynmoedig zyn? 2 Cor IV vs. 8. — Hebben wy eenen Heer die ook van den Doodredt, en wiens Magt nooit beperkt, wiens Aim nooit te kort is, om ook in de hevigfte Onaangenaamheden by te ftaan, en daaruit te helpen , wanneer Zyn, by dezelve bedoeld Oogmerk bereikt is, laaftn wy dan op Zyn AlvermogertenoneindigejGoedheid Heugen - Ers, en Zittel mrtl 5 ,e Vers ' **" «* ^ du delyk de Israëlieten bedoeld, en ten deelè om dat an' felrS ? 0V*rtclJl£ zyn. üe Apoftel de deren aT, de'1?raa,1«en opnoemende, zegt onderant dTt'oot JY ^komehngen^aren van de Aartsvaders, Sf ^ h deAChn' us u,t dc Iwaëlieten afftamde. ' Zegd de Apoftel m de Vertaaling, dat Chrïfh* uit ÏÏtd7^, danVord geen vube * tÏÏS f '.d? Gnekfcheii ïext gevonden,doch S;fn' 231 ^nzo min ontkennen, als dat I&lië ltnykZ * £ ZFen : Chcnius P™d i van de Israëlieten, dan: Chriftus ü uk de Israëlieten. Cmiftus, 2«gd Pa,lus> een Afftam H d j feiT *f'"et Woord Vft ver- Ë m' Baekemsgn-, Ddn e<™ betekend het den geheev lo vvn1 e" Lichaam bdha,,de' Rom. III s u XVUA vs' 2' dan wederom niet den geheel f Col II vs, 5 vergl. i Cor. V vs. I dm Fonf vTl]d vSld, ,den ^e"Sch' tot hcc Kwaade, fa: ZlZ ' Si m dan 00k de uiterlyke gunftiee Omilandtghecien waarin de Mensch is, el j? v-Qi. ai vs. ia. Tnh Vf f oc ,^ iv. i uic andere Schriftuu/plaUf wette 5/ dTt God en Mensen «, in éét» Perzoon, 'en dewyl Pamu in hec vervolg vun Zyne Godheid gewag maalazeg Se * $ wd W, c//w' ^gi«?f mol' idot^l!0 ^ ^> Zyne Messcbhéfd 'Wie,,, en betekenen, naar Zyne Menfchelyke Natuur T^Vt^(*°*f ffUlüS' «eerdLi Mensch zy7 V,a «ft «fa) gebruik^ Want, men vindt in den Grond-  C 213 ) Grondtext eenïg oaderfcheidtusfchende uitdrukking door den Apoftel in het derde Vers van zich zelven, en die in het vyfde Vers van Chriftus gebezigd, in welk Onderlcheid de Uitleggers eenen byzonderen nadruk zoeken. En, hehalven dat, wilde de Apoftel toonen, dat hy ook noch in e-ne andere betrekking tot de Jooden itae, wanneer hy zegd, dat zy zyne Broeders en Maagiehap naar het Vleesch zyn. Want zy konden het ook paar den Geest zyn, doch dit waren zy niet j dieongeloovig het Euangelium van Jefus, en dezen Mesfias verwierpen. Gelyk nu de Woorden vs. 3. naar het Vleesch, aan naar den Geest zyn regen overgefteld, zo is vs. 5. naar het Vleesch, aan naar de Godheid tegen overgefteld, enVleetcft, van Chriftus gebruikt, betekwd in de Heilige Schrift, dikwils, Zyn Menfchelyk Lichaam, Handl. II vs. 31. , maar ook Zyne Menfchelyke Natuur, Joh. I vs. 14. 1 Tim. III vs. 16. En het is merkwaardig, dat, wanneer Jefus Godlyke Natuur, aan Zyne Menlchelyke word tegen overgefteld, de eerfte ook welGeest word genoemd. Hom. I vs. 3, 4. 1 Petr. lil vs. 18. De Apoftei wil dus zeggen, dat, gelyk hy een Afftammehng derJoeden was, ook de Mesfias, naarZyne Menfchelyke Natuur, van de Jooden afftamde, en dat Hy niet de Natuur der Engelen, maar Vleesch en Bloed, uk het Zaad, uit de Nakomelingen van Abraham hebbe aangenomen, Ilebr. II vs. 16, en dat Hy by gevolg een waarachtig Mensch was, oflchoon Hy ook, zo als de Apoftel in het vervolg zegd, God was boven alles, geloofd in Eeuwigheid. En word dit niet ook door de Gefchiedenis van Jefus Geboorte beveiligd ? In zyne Geboorte zelve vinden wy wel niets wonderbaars, niets buitengewoons. Maria, Jefus Moeder, verloofd aan Jofeph, verzelde dezen laatften na Bithlehem, waarheen hy zich, om aan het bevel van Caefar Auguftus te voldoen, moest begeeven,en hier te Bethlehem, dus op eene vreemde Plaats, baarde zy haaren Zoon. Dit was de reden dat haar, en haar jonggebooren Kind verfcheide Gemakken, die zy veelligt te Huis zoude kunnen hebben, geweigerd wierden. Doch Cc 3 deze  ( 2*4 ) deze zelf Je Gefchiedenis^ is ook een bewys van Jefus waare Menschheid, en ons, die wy overtuigd zyn, dat Jefus de van God beloofde en gezonden Mesf^s^s^jrn.óet het kort verhaal Zyrier Geboorte,'in meer/dani eem-opztcht zeti belang) yk zyn. Want zy/overtuigdjons onder andeïe- , dat Jefus nalar'het Vleesch" van"de Jooden afftamd. Verftaan _wy deze laatflè Woorden -van,'|derj Apoftel wel, dan liggen in dezelve deze twee Waarheden, dat de Chriftus of Mesfias een waarachtig Mensch zy, en dat Hy uit het Geflagt der Jooden voortfproor.:' Èh, dewyl dé Apoftel dit toepast op onzen Jefus, veronderfteld hy, dat dit twee Veteischtens van den Mesfias waren. _ Bygevolg, wy moeten be,wy^en , dat naar de Voorzeggingen van het Oude" Testanient, van den Mesfias vereischt wierd, dat Hy een waarachtig Mensch moest zyn, en wel ais Mensch een Afftamm'e'iag der Jooden. Maar ook, dat dit by Jefus, dien wy als onzen Verlosfer verëeren, plaars vindt; en dan "zullea-wy, devvjl wy ook de overige Kenmerken van den Metfias by Hém aantreffen, hieruit met grond befluiten, dat dezel,onze Jefus, de waare, en weleer beloofde Mesfias zy. ,."t Hy, dien God onder het Oude Teftamerit, als Mesfias heeft beloofd, en in de Schriften derfropheeten laa-ten voorfpellen , moest een waarachtig Mensch zyn. De redenen waarom? behoeven wy thans niet te onderzoeken, want het zal genoeg zyn, wanneer wy maar weeren, dat Hy Mensch, naar de aloude Voorzeggingen moest zyn. — Niemand onder de Jooden kan 'er aan getwyffeld hebben, dat de Mesfias een waarachtig Mensch zoude zyn. Reeds in de eerfte beloftenis van denzelven, die in het Paradeis wierd gegeeven, word Hy het Zaad der Vrou-ive genoemd. Gen. III vs. 15. In andere Voorzeggingen, worden Menichen met den naam Zyner G> zellen of Medegenooten, Pf. XLV vs. 2, Broeders van den Mesfias beftempeld. Pf XXII vs. 03. Wy leezen Jcfi VII vs. 14. dat eene Maagd zoude zwanger worden, eneeneft Zoon baaren; en Hoofdft. IX vs. 6. hiet het: een Kind is ors gebooren, een Zoon is ons gegeeven, wiens hcerfchappy op Zyne Schouders is, en zyn naam.  ( 215 ) naam is: Wonderbaar, Raad, Kracht, Held, eeuwige* Vader, Vredevorst. Uit welk Huis de Mesfias zoude gebooren worden , leezen wy Hoofdft.. XI vs. i. 'Er zal eene Roede opgaan van den Stam yan Ifaï, en eene fcheut uit zyne Wortel vrucht voortbrengen. Van Zyne Amtsverrichtingen, van Zyne Lotgevallen, van Zyn Lyden en Srerven, leezen wy de duidelykfte Vonrfpellingen, en dit alles veronderftelde Zyne waare Mensch* heid. Hy zoude den grooten Naam Immanuel dragen, dieheerlyk de vereeniging der Godlyke met de Menfchelyke Natuur, of ook het groot Oogmerk van'sMesfias Komst in de Waereld uitdrukt. Befchouwen wy dit alles, wy zullen erkennen, dat de'Mesfias, dien God den Menfchen beloofd heeft, en op welken de Vaders ge''oopt hebben , hen als een waarachtig Mensch moet zyn bekend geweest. Even zo duidelyk zyn ook de Voorzeggingen, die de afdamming van den Mesfias yoorfpellen. Trapsgewyze.maakte God, het geen den Mesfias betrof, den Menfchen bekend. Hy die het eerst als het Zaad der Vrouwe was beloofd, zoude een Afftammeling van Lamecb's Zoon., Noach zyn. Noach had drie Zoonen, Sem, Cham en Japbet, en van deze wierd Sem verkoozen. Gen. IX vs. 2.6. Sem had vyf Zoonen, van die Arphaxad is verkoozen. Van dezen ftamde Abraham , de ftamvader van den Mesfias af. En zo is het Geflagt waaruit de Mesfias zoude voortkomen, al naauwkeuriger bepaald. Abraham wist, dat in hem alle Geflagten der Aarde zouden gezegend worden. Gen. XII vs. 3. Niet Abrahams Zoon Ismaè'l, maar zyn Zoon Ifaac, by Sar ah geteeld, was het, dien God de Beloftenis, zynen Vader gedaan, beveiligde. Hoofdft. XXVI vs. 4. Door uw Zaad zullen alle Volken op de Aarde gezegend worden; gelyk zulks ook gefchiedde, nietaan Efau, de Zoon van Ifaac, maar aan Jacob, Hoofdft. XXVIlIvs. 14. Onder de twaalf Zoonen van Jacob, wierd Juda, als de Stamvader van den Mesfias getekend. Hoofdft. XL1X vs. 8, 1 o. In laatere dagen openbaarde God, dat de Mesfias uit %)av/ds Huis zoude afftammen, en zeer takyk zyn de Schriffi,  C*i6) Schrifnuirplaatzen, waarin de Mesfias, een Zoo» van Daa >Tenoemd' onder welke benaammg Hy ook den Fnankeuwen, ten tyde zyner omwandeling op Aarde bekend was. Matth. XXII vs. A2. Jefus vraagde hen: vat dunkt u van Chriftus? wiens Zoon is Hyï enzy zeü den Üavids\ - Dus, dat de Mesfias van de Jooden, en wei bepialdelyk van David zoude affiarnmen, xvas onder de Jooden bekend genoeg, en ook dit was een Kenmerk van den waare» Mesfias. Deze Begrippen zyn het na , die wynaarhet Oogmerk van den .\pofiel te zamen moeten vereenigen, by deze zyne uitdrukking: Chriftusfiamd af van de Israëlieten, naar het Vleesch, of wat Zyne Menfchelyke Natuur be- 7 ?,rOU,Jen ^ onzen Jefa» voor den, van God gezonden Mesfias, dan erkennen wy Hem voor een waarachtig Mensch, die ons, Zynen Broederen, in alles, beft aiven in de Zonde is gelyk geworden. Hebr. II vs ! 7. '>och, wy zoeken dezen onzen Mesfias en Verlosfei. oiidergeen ander Volk, dan onder dat der Tooden ce ;n overtuigd, dat Desfelfs afftamminrvan de Israë- , envoomamentlykvanKoiungDawtf, uitdeVoorleggingen der Propheeten kan worden bevreezen. (Het Vervelg hierna)  O p* JE & JD JE & I» & OP D E Eï MG HEElEIi No. 28. IVervolg van Nd. 27. De Verlosfer der Menfchen is een waarachtig Mensch, en Affiam* mehng der Israëlieten, maar tevens de Waar■achtige en .Hoogfte God. ÜoM. IX VS. 5. ] nu verzekerd te zyn, dat onze Jefus deze Mes» t V>/ fias zy, moeren wy, behalven dat wy by Herrï Ide andere Kenmerken van den Mesfias aantreffen, ook i de Woorden van Paulus op Heni kunnen toepasfen, eri ï, zo wel Zyne waare Menschheid, als ook Zyne afftamming I van de Jooden en inzonderheid uit Davids Geflagt, bejiwyzen. f Jefus, dien wy voor den Verlosfer der Menfchenhou-" Ben, is een waarachtig Mèmch. — Onder ons zal we! li niemand gevonden worden, die het ib twvffel trekt, dat t Jefus Mensch zy, en zoude zyne waare Menschheid in fonze dagen, noch wel van iemand ontkend Worden? «Geheel anders was het, gelyk wy reeds te vooren hebben laangemerkt, m de eèrfte tyden van het Chriftendom, (toen men de Menschheid van den Verlosfer hèvig aanlandde, gefteld. Men ontkende Zyne Menfchelyke Na-* tteur, en voedde van Hem ,de zeldzaamfte Begrippen; Bd Iri  C ai8 ) In laatere dagen ontbrak het ook niet aan Geestdry vers, die, offchoon zy de Menfchelyke Natuur van Jefus niet logenden, nochtans van Zyn Menfchelyk Lichaam geloofden, dat Hy hetzelve niet uit Maria hebbe aangenomen, maar of van den Hemel medegebragt, of dat het eenen anderen Oorfprong had. — Van deze Gevoelens hoord men thans ten minften onder ons niet meer, en dezelve kunnen met het bewys van Jefus waarachtige Menschheid weerlegd worden. En, om Zyne waare Menschheid te bewyzen, behoeven wy ons flegts op de Gefchiedenis Zyner Geboorte te beroepen. Maria had dezen haaren Zoon wel bovennatuurlyk ontfangen. Luc. I vs. 35. maar nochtans had zy Hem in haar Lichaam en-onder haar Hart gedragen , en op dien tyd, dien de Natuur, na deOntfangenis van een Kind, tot desfelfsGeboorte heeft beftemd, dit Kind ter Waereld gebragt. Geene Wonderwerken gefchiedden by deze Geboorte, en het Kind Jefus, behoefde even zo zeer alsandere Kinderen , de Oppasfing en hulpe zyner Moeder. Hoe minder buitengewoons, het bericht van Jefus Geboorte ons verhaald, hoe meerwy daardoor overtuigd worden, dat dit Kind van Maria, een waarachtig Mensch was. Hebr. II vs. 14. En in deze Overtuiging worden wy noch meer beveiligd, door de Gefchiedenis van Jefus geheel Leeven, en voornamentlyk door de Gefchiedenis van zyn Lyden en Sterven. Onze Jefus was dus Mensch, en wy vinden aan Hem ook dit Kenmerk van den Mesfias. Maar, onze Jefus ftamd ook af van de Jooden, en is ; een Nakomeling van David. — Slegts van Jofeph word Luc. II vs. 4 gezegd, dat hy van Davids Huis en Geflagt was, en het Geflagt Regifler van den Verlosfer, dat wy Matth. I. leezen, verhaald ons ook maar de Voorvaders van Jofeph. Hieruit kan men nu, wel is waar, niet befluiteB, dat Jefus een Afftammeling van David zy, dewyl Hy geen Zoon van Jofeph was. Doch, dewyl men Hem vooreenen Zoon van Jofeph hield, Luc. III vs. 23. moest deze beweeze afftamming van Jofeph, van den Koning David, den Jooden te eer overbaalen, Jefus  ( «19 ) Jefus voor den Mesfias aanteneemen. Men zoude Hem gewis altoos verworpen hebben, in geval hy, dien men voor Zynen Vader hield > niet had kunnen bewyzen, van Davids Huis en Gefiagt te zyn. Doch, vermits onze Verlosfer Zyne Menfchelyke Natuur uic Maria heeft aangenomen , moest Hy ook door haar, een Nakomeling van David zyn. Hy word van den Engel, die Zyne Ontfangenis aankondigde, als een Zoon van David befchreeven, Luc. I vs. 32. en hetGeflagt Regifter Luc. III, noemd buiten twyffel, Zyne Voorvaders van den Kant Zyner Moeder op, waaronder alle die Vaders worden genoemd, die de Schrift van het Oude Teftament, als Vaders van den Mesfias heeft getekend, Lucas begind met Jefus, en klimd op tot den eerften Stamvader Adam; maar Mattheus begind met Abraham, en klimd na beneden tot op Jefus. Mattheus bewyst dat Jofeph van Davia afftamde, en wel van Davids Zoon Salomo; en Lucas bewyst dat Maria en Jefas afftamden van David, en wel van Davids Zoon Nathan. — Dus zyn wy overtuigd, dat Jefus niet flegts voor een Zoon van David wierd gehouden, maar dat Lly ook in de daad een Zoon van David was, en by gevolg ook, dat Hy niet alleen waarachtig Mensch, maar ook een Afftammeling van de Israëlieten, was. — Vinden wy nu by Hem ook dit Kenmerk en alle overige van i den Mesfias, dan is Hy de waare Mesfias. — Verblyden wy ons dan over Zyne Geboorte, endanken wy God voor de Eer en Genade ons daarin wedervaaren. Hebr. IV vs. 15, 16. Wy gaan over tot de Tweede waarheid die Paulus predikt. Chriftus is, ten aanzien van Zyne Menfchelyke Natuur, een Afftammeling der Israëlieten , maar tevens God boven alles, geloofd in Eeuwigheid, Amen. Dit uitmuntend Getuigenis, dat de Apoftel Paulus van onzen Verlosfer aflegd, houde onze oplettendheid nu ook gaande. Reeds weeten wy wat het te zeggen zy, Chriftus is afkomftig van de Israëlieten naar het Vleesch. Wy weeten, dat daarin de Waarheid der Menfchelyke Natuur van den MesD d 2 fias  ( 22« ) fes word verzekerd, en geleerd , dat Hy van de Israëlieten, en voomamemlyk van Koning David afdamde. fnnl- ^°grn TY °J12en Jelus VÜOr dezen» v™ God gezonden Mesfias houden, want, behalvende andere Kenmerken van den Mesfias, die wy aan Hem vinden, was «y ook een waarachtig Mensch, uit'Davids Huis. ~ Ihans oyerweegen wy een ander Gedeelte van Paulus Oetuigems, waarin wy de verzekering vinden, dat de Mesfias, dien Paulus als een waarachtig Mensch uit het vailDavid7had befchreeven, God zy boven alles, gï tpofd m Eeuzvigheid. ' h ■ De Leer van Jefus waare Godheid, wierd ten allen tyde aangevogten. Zelfs in die Eeuw,' toen jefus noch op Aarde zichtbaar omwandelde, en Zyne Godheid met veele Wonderwerken bewees, weigerden de Pharifeeuwen, de baüduceën, en een groot gedeelte der Jooden, naar de Verzekering der Éuangeiiften, Hem voor den Waaren God te erkennen. Mare. if vs. 7. Joh VIII vs iS5r' ,"l0°fdft- IX vs" 24' 33, 34- Niet lange' na Jefus Hemelvaart ontkende Cerinthus de Godheid van Jelus, kerende dat Hy, üic fr/epb en Maria gebooren , flegts andere Menfchen in Heiligheid en Gerechtigheid overtrof. Men wil dat Jobannes zyn Euangelium^, 'tegen dezen en andere Vyanden van Jefus Godheid fchreef. De Ebiomten wier Kettery niet lange na de Verwoeiting van Jerufalem ontftond, hadden de meefte Gevoelens met de terinthanen gemeen, ontkenden ook de Godheid van Jefus, en verwierpen de Schriften van Pau. lustnjohames,die het meest hunne Gevoelens tegenipraken. In de 1 weede Eeuw ontbrak bet ook niet aan bellryders van Jefus Godheid. De Carpocraüanen leer- \f /fUS van Meph en maria gebooren, alle anderen Menlchen zy gelyk geweest, hoewel Hy deze in Deugden overtrof; en even zo dachten de Tbeodotianen en Artemomften. In de Derde Eeuw, verdeedigde Pau,q Samofatenus dezelfde Gevoelens, wiens Aanhangers Vaulianen en Samofatenianen wierden genoemd De IMceJauenoi Elcefaiten, hielden Jefus voor een enkel a^iepkl, den H. Geest voor Zyne Zufter, en bereken- dera  ( 421 ) den beider Grootheid by Mylen. In de Vierde Eeuw wierd Jefus waare Godheid van de Ar ionen en Photinianen gelogénd. Hunne Leerfteilingen wierden tot in de Zevende Eeuw zeer fterk voortgeplant, door beroemde Leeraars omhelsd, door Overheden verdeedigd, en bevorderden niet weinig den Aanhang van Muhammed, zo dat, ée waare Godsdienst in het Ooften onderdruktzynde, tot nOch toe de Leer van Muhammed word gepredikt. De Ariaanjchfi Kettery in de Wefterfche Kerk, den bodem in de Achtfte Eeuw ingeüagen zynde, wierd de Godheia yan Chriftus, juist niet zeer ontkend, totdat in de Zeftïende Eeuw, Michaël Servetus, de Dwaalingen der Arianen, wederom in zwang bragt, en de beide Broeders Laelius en Fauftus Socinüi, dezelve verdeedigden, en de Godheid van Jefus ftyf logenden. De Aanhangers, van deze, Socinianen genoemd, hebben zich verre uitgebreid, en fchuilen helaas! ook noch tot op dezen dag, onder hen, die den naam van Chriftenen dragen. Overweegen wy nu de Woorden van den Apoftel Paulus nader. By dezelve hebben wy in het oog te houden, dat de Apoftel, Chriftus Genoemd, dat hy Hem noemd God boven alles, dat hy Hem noemd, God, ge* Itofd in Eeuwigheid. Pauius noemd Chriftus God. Met deze Benaaming word wel niet altoos, het Hoogfte Wezen, dat alles fchiep, en waarvan alles afhangt, in deH. Schrift, te kennen gegeeven, maar ook zomtyds worden Schepfelen dus genoemd , hoewel met dit onderfcheid, dat by deze Benaaming, in' het enkelvoud van Schepfelen gebezigd, gemeenlvkeene zekere bepaling word gevoegd: zo word2 Cor. IV v. 4. van den God dezerWaereld, gefproken, en Mofes, Exod. IV. vs. 16. Hoofdft. VII vs. 1. de God van Pharao genoemd. Doch Paulus noemd Chriftus, zonder de . minfte bepaaling God. Dewyl hier de Godheid van Chriftus zo duidelyk b etuigd word, zoeken de Vyanden van dezelve , dit bewys te ontzenuwen. Zy willen dat het Woord God in de meefte oude Handfchriften niet worde gevonD d 3 _ den  C 2.22. ) 0 den maar door eenen Vyand der Arianen, in de Vierde Eeuw wierd ingelascht. Doch, dit hebben zy nooit beweezen. ïn tegendeel, het Woord God, word niet flegts in alle oudfte Handfchriften, maar ook in byna alle Vertaalingen, in de Arabifche, Coptifche, Aeihiopifche, Syrifcbe, Latynfcbe en andere gevoaden. Uit de Kerkevaders voor en na de Kerkvergadering van Ntcaa, biyktookde echtheid van dit Woord. Irenaeus heeft in de Tweede Eeuw na Jefus Geboorte, deze Woorden, zo als wy dezelve noch hebben, aangehaald, insgelyks Tertulüaan, Auguflinus. Voornamentlyk hééft Athanafius, van dezen Texttegen de Arianengebruik gemaakt, enz. Doch, gefield ook dat het Woord God in dezen Text onecht was, blyven de andere Woorden nochtans fterk genoeg, om daaruit de Godheid van Jefus te bewyzen, Want, Hy die boven alles is, en verdiend in Eeuwigheid geloofd te worden,moei noodzaakelyk , waarachtig God zyn. En, behalven dat, wanneer ook deze geheele Schriftuurplaats wegviel, hebben wy noch eene menigte andere die Jefus Godheid bewyzen. Inzonderheid komt Rum. Ivs. 3,4. met de aangehaalde Woorden van Paulus zeer overeen. Zegd Paulus: deivelke is God, of die is, het is niet noodig dit als eene Vertaaling van Gods Wezendlyken Naam Jehovah aan te merken, want uit Rom. 1 vs. 25. 2 Cor. XI vs 31. blykt dat de Vertaaling goed is. — WTillen de Vyanden van Jefus Godheid, deze Woorden zodanig veranderen, dat de zin zoude zyn : welken, Israëlieten, ook de, in Eeuwigheid hooggeloofde God toekomt, dan moest het Woordje en, of by de voorgaande Woorden niet zyn, of ten minften hier herhaald worden; wanr, men wil immers, dat deze Woorden het laatfte Voorrecht zouden bevatten, dat de Jooden genoten, en door den Apoftel geroemd wierd, en dus kan het woordje en by het voorafgaande niet ftaan , maar billyk moest men het, by het laatfte leezen. , En, hoe konde Paulus de Woorden, naar het Vleesch gebruiken, wanneer de Mesfi ;s flegts Mensch was, en de volgende Woorden daarop geene betrekking hadden. Paulus noemd Chriftus: God boven alles, of boven alles God,  ( 223 ) God, en men kan de Woorden boven alles, of by geloofd voegen, en leezen, boven alles geloofd, of by het Woord God, welk laatfte de Voorkeur moet hebben, het bewys blyft nochtans hetzelfde. De Apoftel wil daarmede aantoonen, dat hy het Woord God, in de volftrektfte betekenis neemd. Hiet het boven alles, niets dan de Vader is uitgezonderd, i Cor. XV vs. 47. Alles wat buiten is het Godlyk Wezen beftaat, is beneden Hem, en aan Hem onderworpen; en kan wel een Schepzel zich het Gezag over alles aanmaatigen? Dit komt God alleen toe, 1 Chron. XXX vs. 12. en word ook, zo wel hier, als Eph. I vs. 22. 1 Cor. XV vs. 27. van Chriftus gezegd: by gevolg Chriftus is waarachtig God. Dewyl er eigentlyk in het Grieksch ftaat: boven alles God, maaken de Vyanden van Jefus Godheid eene andere verdeeling, plaatzen achter het Woord alles, een punt, en leezen dan verder: Goófcygeloofd'inEeuwigheid. Doch, behalven dat deze Vertaaling met de Letter van den Text niet ftrookt, zoude de Apoftel niet gefchreeven hebben: God zy geloofd, maar geloofd zy God, dewyl de Jooden gewoon waren, en noch gewoon zyn, in zulk een geval, met het Woord geloofd te beginnen, by voorbeeld: a Cor. I vs. 3. 1 Petr. I vs. 3. Eph. I vs. 3. en behalven dat, zulk eeneLofverheffing gebruiken, of in het begin, of op het einde eener gewigtige Verhandeling, daar hierin tegendeel noch het een noch het anderplaats vindt, maar Paulus in zyn Voorftel voortgaat. Verder zegd de Apoftel, dat deze Chriftus, die God is, verdiend geloofd te worden. Looven is eene eerbiedige Bekendmaking Zyner heerlyke Volkómendheden, waaronder begreepen is het danken, voor her genot Zyner groote Weldaaden. Maar Hy, dien men Lof en Dank fchuldig is, kan ook van ons'eisfchen dat wy Hem aanbidden, en in onzeNooden aanroepen. Pf. L vs. 15. Doch, men mag God maaralleen aanbidden. Matth. IV vs. 10. en God alleen komt Lof in Eeuwigheid toe. Rom. I vs. 25. en alle moeten den Zoon eeren, gelyk zy den Vader eeren. Joh. V vs. 23. — Ook Hymoet, gelyk Paulus zegd, geloofd worden in Eeuwigheid-, dat is:  C 224 ) ïs: Hy blyft in alle Eeuwigheid God, en Lofwaardehooi houdt onze Verplichting Hem re looven, oJ7 en en tvfeC ZUÜen Wy ** Vindeil Hem * ri*?™ deDVyanden va" Jefus Godheid, darde Woorden van Paulus, volftrekt van Chriftus moeten verftaan VprS»"'- ZÖeke" Zy dezdve nochrans, door hunne Verklaaringen te verminken. Zy zeggen . van Chriftus tottngefTlodfndaC R\b°Ven dewyl God Hem tot een Hoofd zyner Kerke heeft gemaakt; Hy word God genoemd gelyk meer Menfchen, dewjl Hy voor IferplK-'/rK^" Hem' negens dien Voorrang uLZ ■ led fchu,dlg is' Doch ho* fla^ deze VerKlaaring is hoe gemakkelyk zy weerlegd kan worden i komtoezTeT"g zy,met T 0og™erk va" PauI»s °^n: komt, ziet eenieder; die dezelve flegts hoord. ^T^ f? yft het 3 wanileer raen tot 2ull'e Middelen zyne Toevlugt neemd, een zeker teken, dat men dé Kracht van het Bewys gevoeld, en het is een bewy van tZZ*7lSeplra" Zic!' Wanneer men Heve^ ton. gereimdfte opzoekt, om zich daarmede te verdeedisen 1 XGaïI Waatva»^nvooringenomenis7L d^ri . gelden, dan dat men zoude bekennen overtuigd te zvn van een ander Gevoelen. - Verkeerd gezien engedvvaalS te hebben ontêcrd niemand, maar 'er eene ffitein* fielten zulks te beft/den, eri daarom zyne DwaalinsèS SSe ^SUS* ^ d£ *" ^  O V JE JU JD JE W JU X3TG OP DEN DAG ™ HEIHE1 N». 29. Vervo1g_ en Slot van No. 28. De Verlosfer der Menfchen is een waarachtig Mensch, en Affiam* mehng der Israëlieten, maar tevens de Waarachtige en Hoogfte God. Rom. IX vs. 5. Jefus, dien wy als onzen Verlosfer vereeren, is het van wien Paulus fpreekt, en onderzoeken wy nu nader wat het te zeggen zy: Jefus is God boven alles, geloofd in , Eeuwigheid, maar bewyzen wy ook, dat onze Jefus deze God boven alles, zy. De Uitdrukkingen die de Apoftel Paulus gebruikt, zyn te fterk, dan dat wy dezelve zouden kunnen ontzenuwen Chriftus word niet flegts God, maar ook Godboven alles genoemd, en gezegd, dat de Eer der hoosde aanbidding Hem toekorae. En, juist om dat deze Uitdrukkingen zo fterk zyn, heeft men gezogt dezelve te verdraaien, 11 en zo te bewyzen, dat deze Schriftuurplaats in het ge! heel niet van Chriftus handele. Wierd Chriftus hier maar God genoemd, niemand zoude het tegenfpreeken, . dat van Chriftus wierd gefproken, en men zoude het Woord God, hier voor eenen Eernaam houden. Want, in dien ; zin zyn'er veele Goden en veele Heeren. 1 Cor. VIII vs. 5 I Doch hier word van den Allerhoogften, van den eenigen ■ waaren God gefproken. En dit buiten twist zynde, weigerdmeri, uit achring voor Gevoelens waarvan men vooringenomen is, en uit geheime geneigdheid tot het OngeI loof, Jefus de Eer te geeven, en Hem voor den waaren. 1 Ajod te erkennen. Wy intusfchen houden Hem voor den waaren levendi* Ee gen  ( 226) gen God, en vinden in het Getuigenis dat de Apoftel van Zyne Godheid aflegd, niets aanftootelyks. Wy belyden met deu Mond, ein gelooven het van Harten, dat Jefus zy Gods Zoon, dat Hy waarachtig God zy, dat Hy de waare God boven alles zy Jefus Ghrilius is Gods Zoon. — Deze Benaaming drukt de Godlyke Natuur van den Verlosfer uit, en leerd ons Hem kennen, als den wezendlyken Zoon van God. Engelen en Menfchen , worden bok wel Gods Kinderen genoemd, of om dat zy onmiddelyk van God wierden gefchapen, of om dat zy byzondere Voorwerpen van Gods Liefde zyn, of om dat zy in aanzien en Gezag, of wegens byzondere Voorrechten boven andere uitmunten; en in alle deze Opzichten konde Chriftus ook een Zoon van God zyn; maar om Hem van alle Schepfelen, Gods Kinderen genoemd, te onderfcheiden, biet Hy Gods eiae, Gods eenige, Gods eem'ggeboore Zoon; God heeft flegts eenen zulken Zcon, als Jefus is. Rom. VIII vs. 32. Joh. III vs. 16. — Leezen wy dan in de Heilige Schrift, dat Jefus zy Chriftus, de Zcon des leevendigen Gods, Joh. VI vs. 6y. dan hechten wy daaraan bet begrip van Jefus waare en eeuwige Godheid. — Doch in onze dagen moet onze geheele overtuiging van Jefus Godheid, op deze Benaaming alleen niet gegrond zyn. Men heeft gezogd den Grond te ondermynen, en te" beweeren . dr»t de N aam Zoon Gods, zo wel als de Naam Chrifïus, flegts eenAmtsnaarn van den Verlosfer zy. Dit gevoelen droeg, a!s nieuw, meer goedkeuring weg, dan het in de daad verdiende. _ Geheime v y .nden en Tegenftanders van Jefus Godheid, maken nu geene de minfte Zwaarigheid, LIem den Zoon, den eeniggehooren Zoon van God te noemen. Op deze wyze verbergen zy hun Ongeloof, en fpreeken van Jefus met dezelfde Uitdrukkingen, waarmede de H. Schrift van Hem fpreekt, offchoon zyZyne Waarachtige Godheid logenen. Wy moeten daarom by de Bclydenis, Jefus is Gods Zoon, ook dit voegen: Jefus is God. — Hiermede belyden wy, dat wy, wel verre van te gelooven, dat Jefus ilegts voor zo verre Hy Mesfias is,"Gods Zoon worde ge-  genoemd, overtuigd zyn, van Zyne waare Godlyke Natuur. In hoe veele Plaatzen der Heilige Schrift word HV niet uitdrukkelyk, God,Jehovah, Heer, genoemd? Pi. CX vs. i. Jer.XXIII vs.6. Hoofdft. XXXIII vs. 16. Joh. I vs. i. Hoofdft. XX vs. 2S. Handl. XX vs. *8. i Tim. 111 vs. 16. i Joh. V vs. 20. Tit. II vs. 13. Werden Hem niet behalven dit, Gods wezendlyke Volkómendheden, en de Eerder Aanbidding toegefchreeven? Doch, de Vyanden van Jefus Godheid zyn ook genegen deze Belydenis afteleggen, dat Jefus God, dat Hy de Heer zy, en nochtans verlogenen zy Jefus den eeninigen Beheerfcher. Jud. vs 4. Noemen zy Jefus God, zy willen daardoor flegts te kennen geeven, dat Hem, na het voleind Middelaars Werk, de Eer der Aanbidding toekome, niet om dat Hy waarachtig God is, maar om dat God Hem heeft verhoogd, Phil. II vs. 9-11. alles onder Zyne Voeten gedaan, Eph. I vs. 20—22.en van ons vorderd, den Zoon te eeren, gelyk wy den Vader eeren. Joh. V vs. 23. Voor het overige beroepen zy zich, om te bewyzen, dat Jefus in den eigentlyken Zin, niet God kunue zyn, zelfs op Schriftuurplaatzen, b. v. op Joh. XVII vs. 3. daar gezegd word dat de Vader de alleen waarachtige God zy. Doch, Hy is alleen God, die de waarachtige God is; er. word niet Jefus. 1 Joh. V vs. 20. dus genoemd? — De aangehaalde Woorden, kunnen ook dus verftaan worden: dit ts het eeuwig Leeven, dat zy den alken waaren God, U, en dien Gy geztnden hebt, Jefus Cbriltus kennen; — en kan de zin ook niet deze zyn: dat de Vader alleen of flegts God, en niet tevens Mensch is, daar de Zoon, dien liy gezonden heeft, niet alleen God, maar Godmensch is. Wy belyden daarom ook te gelooven, dat Jefus zy de eenige, waarachtige allerhoogfle God. — Willen andere met Thomas, Jefus hunnen Heer en God noemen, zonder Hem nochtans voor den waaren levendigen God te houden, dan moeten wyZyne Godheid belyden metzulke Woorden, die niet dubbelzinnig kunnen verklaard worden. Wy noemen onzen Verlosfer den waarachtigcn, Ee 2 eeuwigen  ( 228 ) dTli?° ?!,a"erh00S(te1" God, en bekennen hiermede, die Hem*„i„ dénS»Z3^~SS DTOKenis van dit Woord zy, de eeniggeboore Zoon v™ God, Gods eenige wezendlyke Zoon, de litZoTe is Dit der£ m ^tV" he; gcheel "iet onderfcheiden ben d e Sm T ?'? \fS Godheidm°et een ieder hebWr/ ' ^J01-- V vs- 20. den waarachtigen God hoord noemen; of wanneer Paulus"fchryft: 2 % God Sl^^fdin Ikheid. ^Detmofelyk? oorzaaSe Z ^ Va" Paulns anders te verklaaren, ver. S£ de «"gewende wraakbaare poogingen deze uat nu de Apoftel, door dezen Gw/fcw» «Wj «u Eeuwigheid, niemand dan Jefus, dien wTa s Mzcn bewvzen Sf , .» devvvl ons aan meer o^iwl nn L t Waarheid ^er ontbreekt, zullen wy o..s IJ gts op een beroepen, dat op de Gefchiedeni, vl «er Geboorte als Mensch, betrekkingheeft. " Z^ Gebo^fï Zfe,Engelen, om jefüs ftraks by Zyne Geboorte te verheerlyken. Deze verfcheenen den HW te, °£ ^r/eid V°°r en br g en he tig de tydi-ig der Geboorte van den Heiland der Waereld Reeds d^e buitengewoone Verfchyning bewyst het dac dan enkel Mensch was, en dit L het een'.gfte Kena maken. Eenige der Vyanden van Tefus Godheid & f. en houden^Hem daarom tóorhet^ Wie Schepfel, dat van alle Engelen moet vereSd ,p.^ch' in, de Woorden van den Engel, d>'e de Herden aaufprafc, vinden wy een bewys, dit fefu ide ™*r ue#ttde, en de benaaming Heer is eene Vertaaling van  C 229 ) van den Naam Jebovab, welken naam de Allerhoogfte God, voor zich alleen heeft gehouden, en dien nooit een Schepzel droeg. Jef. XLII vs. 8 Dus de Engel verzekerd, dac deze Heiland zy Metflas de Jebovab, De Engel die Jefus dus noemde, was een Gods Gezant, en kan ons geene verkeerde Denkbeelden van den Mesfias inboezemen. Wy moeten alzo, uit hoofde van deze benaaming, die de Engel onzen Jefus geeft, Hem voor den waarachtigen en Allerhoogften God erkennen; voor- i namentlyk , dewyl de Mesfias in het Oude Teftament, uitdrukkelyk Jehovah word genoemd, en Hem het God- I lyk Werk der Schepping word toegefchreeven. Jef. XLVI1I vs. 12,13,16. Hoofdft. L vs. 2, 3. vergl. vsö Bedenken wy nu verder, darde Geboorte van Jefus, als eene Gebeurtenis, die aan de-geheele Waereld ftof 1 tot Blydfchap moest geeven, van den Engel wierd gepredikt, dat een ChoorHemeifcheGeeften, God wegens : de Geboorte van Jefus loofde, dan moet ook deze ftate- ! lyke Hoogachting, die de Engelen aan het nieuwgebooren Kind Jefus bewyzen, ons in ons Geloof, aangaand* ; Zyne waarachtige en Eeuwige Godheid beveiligen, ea wy overtuigd zyn, dat Jefus, dien wy als onzen Verlos- I fer verëeren, hoewel afkomftig van de Israëlieten naar het JVleesch, nochtans,'ook God zy boven alles, geloofd ; in Eeuwigheid. Paulus befluit zyn Getuigenis met het Woord Amett; een Woord ter beveiliging, waarvan hy meermaalen in zyne Brieven gebruik maakt. Hy bekrachtigd daarmete de gewisheid der gepredikte Waarheid in het gemeen; 1 Tim. I vs. 15. & Tim. II vs. 11. hy verzekerd dat hy van dezelve ten vollen overtuigd zy, in het by- ; zonder; 2 Tim. I vs. 12. en wenscht, dat alle Men- 1 fchen Jefus, voor dien, die Hy is, mogten erkennen, ; en zo Hy het verdiend, vereeren. Wat baat het ons, dat Jefus de waarachtige God onze Natuur aannam, Hebr. II vs. 11, 14, 16. wanneer wy Hem ongeloovig verwerpen? Joh. I. vs. 10—12. — { .Danken wy Hem voor Zyse Mensch wording; gehoorzamen wy Hem als onzen Heer; vertrouwen wyopHem Ee 3 jtfc  C 23° ) als onzen God; dan zullen wy Hem ook looven in Eeu* wigheid, wanneer wy na dezen Tyd, Hem op den Troon Zyner Heerlykheid in vollen Glans aanfchouwen, en als Zyne Verloste, Deelgenooten worden van de Zaligheid, die Hy ons verwierf. En, zoude niet billyk Jefus Geboorte, en de Overdenking van dezelve, voor ons een Bron der fterklte, reinfte en edelffe Vreugde zyn. Hiertoe nodigde de Eng^l de Herders uit, die de eerfte tyding van Jefus Geboorte ontfingen: Vreesdniet, ziet ik verkondigt u greote Vreugde, enz. Hoe veele Opwekking tot de reinfle Vreugde ligt niet jn dit eeaig Woord : Ons is een Heiland gebooren. Nu is'er'iemand die ons bevryd van onze Zonden en van alle haare vreesiyke eeuwige Gevolgen. Nu hebben wy iemand die in onze Plaats voor God verlchynd, eenen Middelaar, die Gods Toorn van ons afkeerd, en ons Zyne Genade ... verwerfd. Nu hebben wy eenen Helper, die ons km redden, want Hy is de Almagtige Heer. En deze AJmag, tige Heer , is onze Bioedsvnend geworden. Hcbr, II vs. 14, \j, 18. — A'le deze Waarheden, liggende in het Woord Heiland, vervullen onze Ziel met Troost en Blydichap, en verjagen alle angstvallige Vrees die ons zoms mogt willen overmeeftercn. Word ons Geweeten door de herdenking van onze Zonden verontrust : Jefus Geboorte wyst ons op Hem, die voor onze Zonden voldaan heeft. Moest de Voortelling van den Overaltegenwoordigen, Heiligen en Rechtvaardigen God ons verlchrikken : Jefus Geboorte verzekerd ons, dat deze Heilige en Rechtvaardige onze Vriend is, onze nu verzoende Vader. Drukt ons de Last van Droeffenis, terneder, de Gedachte aan onzen Almagtigen Helper beurd ons weder op. Trillen en beeven wy op het gezicht van den naderenden Dood: Jefus Geboorte opend ons den Hemel, en toondonsgeene Engelen, in wier Gezelfchap wy eeuwig gelukkig zullen zyn. -Deze Vreugde kunnen de Vermaaken der Waereld ons niet bezorgen, maar de Blydfchap waarmede Jefus Geboorte ons zegend, is de. sreinfte. De  ( 231 ) De Overdenking van Jefus Geboorte als Mensch, iS een Bron der edelfte Vreugd, die in luide Dankzegging uitbarst. De uitdrukkingen der Vreugde, zyn dezekerite bewyzen van haaren 'waaren Aart. Vloeid zy uit eenen onreihen Bron voort, haare Uiting zal ook onrein zyn. Heilige, zalige Goederen fchehkt ons de Geboorte van den boven alles Geloofde, en de gevolgen daar* Van, moeten in luide Dankbaarheid omtrend God,zichtbaar worden. Engelen namen 'er deel aan, dat Menfchen, hunne Broeders, zo van God gezegend wierden, bezongen met oubefmette Lofzangen, de Genade des Eeuwigen, en leerden den Menfchen de Liederen, die zy hunnen God moeiten toejuichen. Toen de Herders hunnen Heiland hadden gezien, keerden zy met Prys en Dank, den Lofzang van de Engelen geleerd, herhaalende, na hunne kudde terug; en hoe, zouden de Chriftenen zwygen, voor die Gods Zoon zulk eenen Zegen van den Hemel heeft gebragt ? zoude hunne Blydfchap niet in eene luide Dankzegging uitbarften? en is het niet de edelfte Bezigheid van dèn Mensch, God te danken? Pf.XClI vs. 2. Deze Vreugde is ook de fterkfte, dewyl de Zaligheid, die de Allerhoogfte van den Hemel bragt, niet voor één Volk, maar voor alle Volken, voor alle Menfchen beftemdis, en allekunnen, watGod betrefd, dezelvedeelachtig worden. Onze B ydfchap,dat is de blyde Gewaarwording over het bezit van een tegenswoordig Goed, word altoos door het Gezicht van veele Ongelukkigen, zeer veminderd. Doch hoe verder de Zegen van deze Goederen die wy ontfangen, zich uitbreidt, hoe meer deel wy aan dezelve neemen, hoe grooter ook onze Blydfchap is. Geen Zegen is algemeener dan de Zegea der Verlosfing. Hoe ruim voor Blydfchap moet dan niet ons Hart worden, wanneer wy ontdekken, dat alle onze Broeders kunnen gelukkig zyn. De Blydfchap, veroorzaakt door de herdenking van Jefus Geboorte, is eene beftendig voorduurende Blydfchap , want de Zegen duwrd beftendig voort, waarmede de Menschwording van Gods Zoon ons begenadigd. Alle tydelyke Goederemkunnenwy verliezen, en dit gemis ftoord enze  ( «3* ) onze Vreugde, die wy by het genot van dezelve onder» vor den Maar de Geeftelyke Goederen, de gevolgen van jeius Menschwording, de Gevolgen van her. Werk der V erioshng, duuren altoos voort, zo lange wy ons niet zelve daarvan berooven. Wy gevoelen ons m het bezit van deze altoos gelukkig, en verblyden ons dus ook altoos over dien Zegen. Zo dikwerf wy 'er dus als Chriftenen aan denken, dat Hy die dr Hooggeloofde is, onze Menfchelyke Natuur aannarn, en van de Israëlieten afftamde, dat Hy op Aarde als Mensch verfcheen, om ons met God te verzoenen, den Hemel voor ons te openen, en ons eeuwig gelukkig »m ml/r ,°ndervinden *y eene zo fterke, reine en eaeie üiydlchap, die ons niemand kan ontneemen. En weeten wy Gods Genade, ons daardoor beweezen wel te icuatten en van dezelve het recht gebruik te maaken, dan zullen wy ook geduurende ons geheel Leeven, daarvoor dankoaar zyn, de Oogmerken van Jefus Menschwording en Geboorte aan ons laaten bereiken, hier reeds r°,°Jrr Gel°?f raetHem vereenigd, naar Zyne Voorfcöriften wandelen, en Hem in volmaakte Onzondigheid, en Jet Genot van Hemelfche Vreugde, met deEnfelen de 1 redikersZynerGeboorte,hooglooven in Eeuwigheid. De Schryver van den vriendelyken Brief, dien ik voor eenige dagen, met een Probkma en Antwoord op 'hetZelve ontnng, en die in de Grondtaalen te zeer ervaren Md te zyn dan dat ik naar de Ondertekening eene ïchyffter zoude veronderftellen , gelieve my te verfchoonen met den arbeid, my in den Brief opgedragen, als n a myn vak, en door andere reeds bearbeid zynde; en het my niet kwalyk te neemen, wanneer ik voor het tegenswoordige geene aanmerkingen manke op Desfelfs antwoord van het Probleem. Verkiest Zyn Ed. my in een Briefje, getekend zo als de.Brief aan my getekend was .e laaien weeren, waar ik Desfelfs Gefchrifr, dat Zyn td. wel met gaarne zal willen misfen, veilig kan bezorgen, ik zal met verzuimen mynen Piicht in dezen te  OIP" MM. &JE X X3STG op den DAG »«« HEltEl. No. 30. j Naarfllg aan den Dood te denken, maakt ons verjlandig. Psalm XC vs. 12. % tfet het eindigen van eiken Dag, moeten wy 'er aan , 1VX denken, dat wy veelligt geenen meer zullen eindigen, en dat ieder Dag ons nader by bet Graf brenCt; maar voornamentlyk zyn wy verplicht ons onzen Dood ' voor te ftellen, wanneer wy ce» zo aanmerkelyk gedeelte ■ wv tel^T' 8lS Jaar is' dndi*™- ~ ¥nkcS wy terug aan het geen wy in het afgeloopen Jaar door- iïw', ?%Vaak Waren ;vv in het §evaar des Doods, e» hoe veele droevige en fchrikbaare.de gebeurtenisfen , voorfpelden ons met, eenen onvermydelykcn ondergang! < —JJoca aan Gods onverdiende en einde'looze Goedheid , hebben wy het te danken dat wv noch zyn. Zy verlengde onze dagen, om ons tot Ooggetuigen van haare , groote Wonderen te maaken, om onze Dankbaarheid te ontvonken, en om ons, oplettend op ons wezendlyk belang noch meer gelegendheid te geeven, aan den Dood, die ons allen zo zeker, en wiens eigendlyk Tvdftipons onbekend is, chriftelyk te doen denken, cn op den zelven te voorbereiden. ' P n™™ totj5ierroe onze Leevensjaaren als fn eenen Droom doorgefaragt, ontwaaken wy dan toch eindclvk ten einde wy m dit volgend Jaar, (misfehien beleeven ÏLSrJï6 YanuhetzeIve n^t) verftandig worden, «eelt God ons in het voorleeden Jaar verootmoedigd heeft Hy ons met Zyne Vaderroede' gekastydt, efhad den wy noch ergere Kaftyding verdiend, Hy heeft óus' 3ok zeer veele Weldaaden beweezen, eirnTet oShS Ff de-u  ( *34) den onze God te zyn. Met beide bedoelde Hy ons best. Hy wilde ons op ons zelven oplettend maaken, aanfpooreii de Plichten, die Hy ons Vjporfchryft getrouw te volbrengen, en ons gereed te houden, op den Dag der Verantwoording, wanneer Hy ons Rekenlchapzal afvraagen. Of Hy wi'de ons leeren bedenken, dat wy eens moeten fterven, ép ons daardoor voor den Tyd en de Eeuwig» heid verftandig maaken. Een Plicht altoos gewigtig, maar voornamentlyk als dan, wanneer wy wederom een aanmerkelyk gedeelte van den weg Grafwaarts hebben terug gelegd. Mofes, de Knecht Gods, die, zo als het Opfchrift van den Negenugften Pfalm , duidelyk genoeg te kennen geeft, dc Opftelier vandenzelven is, overdacht deKortftondigheid van het Menfchelyk Leeven, en in aanmerking neemende, riegewigtige bezigheden, die de Mensch in dien korten fyd te verrichten had, bid hyGod, dat de Heer het Vulk Israël, geduurig daaraan wille doen denken, opdat het door deze Doodsbetrachting wys en verftandig worde. Mofes Dagen en < miftandigheden, ftrookten zeer wel met den Inhoud van dezen Pfalm, en wy hebben niet noodig te gelooven, dat hy denzelven opft lde, kort voor zyn Einde, romhy, wegens dc iaftige veertig jaarige Reize in de Woeftyne, het Leeven moede geworden, na de Eeuwige Rust verlangde. De Chaldeuiufche Vertaaler, naar wien het Opfchnft van dezen Pfalm dus luidt: Een Gebed, dat Mofes, de Propheet aes Heeien, badt, toen het Volk van het Huis Israël, in de Woeftyne had gezondigd, maakt oris op eene andere Omftandigheid in Mofes levensloop oplettend, die hem tot het omwerpen van dit Gebed aanleiding gaf. Het is bekend, dat God, getergd door de ongehoorzaamheid der Israëlieten, en door hun murmureeren, over de flegte berichten, die zy, uitgezonden om het Land Canaan te befpieden, hen van hetzelve bragten, in Zynen toorn heeft gezwooren, dat van die ontelbaare mengte Voks, die uit Egypten was geleid, flegts twee u(iu Voet zoudea zetten in het Beloofde Land, en alle overige,  ( 235 ) overige, die twintig Jaaren oud en daarboven waren ~ in de Woeftyne fterven, en dat niet zy, maar hunne Kinderen, in her bezit van dit Land zoude komen, naar Num. XIV vs. 27 tot 32. — God is Rechtvaardig en Waarachtig. Het Leeven der Israëlieten was alzo kortftondig, zy wierden door Gods ftraffe, gedeeltelyk in den bloei hunner Jaaren weggerukt, en de oudfte onder hen, bereikten den Ouderdom van zeventig of tachtig Jaaren. Dit buitengewoon Oordeel Gods, gaf Mojes tot dezen negentigften Pfalm aanleiding. Hy zucht daarin over de Godlyke Bezoekingen die Israël troffen, hy bekendt dat maar weinige de grootte van den Godlyken toorn erkennen, cn hy'bidt den Allerhoogften, dat Hy het Volk de oogen wille openen, op dat niemand, doorde Godlyke ftraffe overvallen, onverwachts en onvoorbereid worde weggerukt. Leer ons bedenken dat wy fterven moeien, op dat ivy verftandig worden; of gelyk de Syriër deze Woorden vertaald: Leer het ons recht erkennen, onze dagen te tellen, op dat wy een wys Hart, in onze Magt verkrygen; dat is, op dat wy een wys Hart verkrygen. Zyn Gebed luidt eigendyk: Leerd ons onze Dagen rechh tellen. Zo had Lnther in het eerst ook vertaald, docn daarna veranderde hy deze Vertaaling, zekerlyk om de? Eenvoudigen duidelyker te zyn. De Spreekwyze zelve, is bekend genoeg, en ook van andere Schryvers, Sopho: des, Martial, Ovidius, en meer, gebruikr. Mofes bidt. God wille zyn Volk doen bedenken, en wel recht beden ken, dat hunne Levensdagen een bepaald getal hebben dat dit getal niet groot, en de juiste bepaaling ons onbekend zy, en dat dit Leeven niets zy, gerekend tegen de Eeuwigheid. Zy moeiten, bedenken , dat zy onder Gods toorn omwandelen, cn de meefte van het Volk, op de helft hunner Jaaren fterven. Hy wenscht, fat de Israëlieten , door God, op hunne reeds verloope Leevensdagen, mogten worden oplettend gemaakt, op dat zy erkennen, hoe zy met eiken dag, den, van God voor hen bepaalden fterfdag, nader komen. — Dit Gebed veronderfteld, dat Mofes zyn Volk als een ligtvaardig Volk kende, ma r dat hyook geloofde, God kunne hunne Harten wel verFf 2 ande-  ( B30 anderen, en bezig houden met ernftigc, noodwendige - en nuttige Overdenkingen. "wwcucuge, Doch Mofes Vbegd .et by: op dat zvy verftandig tvor- wist dat rÏÏ vZen ' 2661 Wd uicdrukke"- ~ S ? G°ds Vonn,s' over Wel uitgefproken niet -zouée herroepen worden; doch hy erkende ook dat f j Volk waare_Wysheid noodig had, om z.ch niet gelyk «en ingang m het Aardfche C«&, zoookdSn in /et Vnm?êe,yKk - e maake!'- Nü begreep 1 y d het Volk deze Wysheid het best konde verkrygen en écaïyZvëea« W,aarfChn'g Voorde^ vcrftandigworcen, door de Kortftondigheid van het tegenswoordig Leeven jaarftigte overdenken, zowel als de Rechtvaard gl7e d .van Gods, over hetzelve geveld Vonnis cUtiU^ÜUCl En hoe veele redenen hebben niet ook wy, om deze Woorden u,t den Mond van Mofes teontleenen en 1met hem, dit zelfde Gebed te bidden? wy alle weeten Ta wy ook eens den Dood zullen ondergaan, dat Jew S delvkeVooI!enIfterVen', °'at gGene ^dommerZ^y. de yke Voorrechten ons daarvan zullen kunnen bevryden p nttzeive gereed houden. '* ^t^lJP is niet °m * even hoedanig men aan dien m Ï fltrïï' ~ MenfGhen de"ke" aa» de" Dood, Z t ë °PI2ll,keellelvyze, die hunne ydelheid ftreeld, uJlt Tf&ü dra;,gt van de dwaasheid van hun Ha£ Men lette op het gedrag van veelqn, die trotsch zyn op eenen  C 23? ) eenen weinig of niets beduidenden Rang, voor die de Natuurgenoot kruipt, en die door hunne Schatten zyn in ftaar gefteld, zich by hun leeven reeds, eenen naam te maaken, dien de Mond hunner Begunftigde dagelyks boekltaafd, en ook na hunnen Dood, hunne Gedachtenis, door fterk in het oogloopende tekens, te beftendigen. Zulk een, op ydelen Roem gefteld, maakt vooraf de lchikkingen totzyneBegraving, die geëvenredigd moet zyn, aan zyne R.ykdommen, Rang en Gezag, die hy hier bezit> Hy laat zyn Graf opbouwen , en maakt het zelve prachtig van het duurzaamfte Marmer. Hy beichouwi het dagelyks met vermaak, en fmaakt Wellust van deze Grootheid na zynen Dood. Hy houdt zich dus ook met Gedachten des doods bezig. — Maar, is dit het denken aan het fterven, dat onze Ziel met waare Wysheid vervuld? worden wy daardoor verbeterd, en voorbereid, . wel en zalig te fterven 9 Neen, flegts als dan word dit Oogmerk bereikt, wanneer hy recht bedenkt, dat hy in eiken Oudeïdom ryp is voor het Graf; — wanneer hy zich niet, als voorde Waereld onontbeerlylr befchouwd; — en wanneer hy niet aan den Dood denkt, zonder hem met alle zyne gewigtige Gevolgen te betrachten. En zo gedraagd hy zich als Chriften. Een Chriften bedenkt, dat hy ieder Jaar en Oogenblik kunne fterven, en ten allen ty de voor het Graf ryp zy. Een Methufaletn, bereikte byna duizend Jaaren; veele Aartsvaders ftierven oud, en verzadigd van het Leeven; de Jongeling te JSain ftierf in den besten bloei zyner Jaaren ; en de Dochter van Jaïrus als Kind. — Een Jaccb ftierf op het Bed, een Mofes op den Berg, een Abjalon aan de Eik , een Haman aan de Galg. — Menig Mensch fterfd alsdan, wanneer hy zich verbeeld, dat hy noch iangen tyd zal leeven, en zorgeloos voor zyne eeuwige belangens, zyne dagen doorbrengt. Doch, noch Jeugd, noch Gezondheid, noch Lichaamskracht, noch Vrolykheid, noch Eer en Aanzien, kan ons maar een uur van ons langer Leeven verzekeren. Zekerlyk zyn hooge Jaaren een Voorbode van de naFf 3 byheid  ( *g8 ) byheid des Doods, en ieder dag is een Hap nader tot de Eeuwigheid. Maar wie kan en zal ons borg zyn, dat wy den hoogften trap van het Menfchelyk Leeven zullen beklimmen, en niet ten Graf daalen, voor datwy lang genoeg de ongemakken van den gryzen Ouderdom, hebben ondervonden, en zulk een genot van dit aardfche Leeven gehad, als wy het wenfehten. — Siegts weinige Menfchen bereiken zeer hooge Jaaren, gelyk de fterflysten getuigen, en welk eene dwaasheid zoude het niet zyn, ons, met onbeweease Zekerheid, onder deze weinige te willen Hellen. — De Meefte Menfchen fterven in hunne beste Jaaren, waarin zy zich tegen den Dood geharnast rekenden, en veriaateh de Waereld, terwyl zy dezelve noch eenen geruimen tyd hadden kunnen genieten. De Dood trorzeerde hunne fterkte, en zy moeiten voor deszelfs Geweld bezwyken. Alle hunne Betrekkingen wierdfinniet geacht, alle hunne Ontwerpen, dikwils het werk van verfcheide achtereen volgende Jaaren, wierden zo eensklaps verydeld. — Mannen, die eene volmaakte Gezondheid genoten, en de verfte Vooruitzichten hadden; bloeiende jongelingen, dien alles de gelukkigfie dagen voerfpelde, en die de hoop waren van hun Geflagr; Jonge Dochters op die de Deugdzaamen Haarden , om dezelve in het Lot van hunnen Voorfpoed te doen deelen, en met haar, veele Jaaren, allé gekenfehetse door eene onveranderiyke Tederheid, te doorleeven; Kinderen, aan die een welmeenende Vader, alle zyne Kunde en Vermogens, toe eene wel ingerichte en Chrs6telyke Opvoeding, ten koften legde, om hen met Vreugde te zien opwasfen, en in het Vervolg van tyd, in alles, aan zyne Verwachting-te doen beantwoorden; Zuigclingen, file de eerfte Moederlyke Tederheid noch ondervonden, en flegts weinige dagen, het Licht des Leevens aaofchouwden, zyn alle een Roof des Doods geworjM* — Ja j 'det zelden gebeurd het, dat een en hetzelfde oogenblik, den Mensch op liet Tooneel der Waereld brengr, en van hetzelve terugroept, hem onder de Leevendigen plaatst, en in de nacht des Doods ftort. — Is dit Waarheid , dan erkennen wy immers, dat geene Jeugd, geene Gezondheid,  C 239 } zondheid, ons voor den Dood beveiligd, en wy ieder oogenblik voor het fterven ryp zyn. Denkt dus de Chriften aan zynen dood, hy overreed zjch niet, dat de dag daartoe bepaald, noch verre uitgefteld zy. De veele Voorbeelden van hen, die in hunne vroege Jeugd ftierven, maaken hem oplettend en nadenkend. Veelligt heeft God ook voor my een korte Leeftyd vastgefteld , want de Mensch heeft zynen beftemden tyd9 bet getal zyner Maanden ftaat by God, God heeft hem een perk gezet, dat zal.by niet otterjchreeden. Job. XIV vs. 5Mer Eli zal ik in Gods altoos wyze befchikking' beruften, en oflchoon ik ook, in myne befte Jaaren deze Waereld moet verlaaten, met hem zeggen : Het is de Heere, Hy doe bet geen Hem welbehaagd. 1 Sam. III vs 18. Doch eene Bede myn God! Laat my den dood der Rechtvaardigen fterven, en myn Einde zyn „ als het Einde van deze. Een Chriften beklaagd hen, die zich zo gerust gedragen , als of zy met den Dood een Verbond, en met het Graf een Ve drag hadden gemaakt, die de Leugens tot hunne toevlugt, en de Geveinsdheid tot hunne befcherming verkoozen; Jef. XXVIII vs. 15. die naar de Begeerlykheden van hun Vleesch leeven, en voor geene hunner Plichcen den minften Eerbied betoonen; die nimmer aan de Rekenfchap denken, welke zy eens voor den hoogften Rechter zullen moeten afleggen, noch aan de Eeuwigheid, waarin zy voor alle hunne Zonden, rechtvaardig zullen geftrafd worden. Hy in tegendeel, by de volmaaktfte Gezondheid, en in zyne befte Jaaren , houdt hy zich onledig, met de overdenking van zynen misfehien vroegen dood, om door denzelven niet alsdan, wanneer hy tot het fterven het minst voorbereid is»overvallen te worden. Nederigheid vercierd de Ziel van den Chriften, en hy verband uit dezelve zorgvuldig, alle Gedachten, die hem tot een hoogmoedigen zouden kunnen maaken, en daarom befchouwd hy zich nooit, als in of door de Waereld onont' beerlyk. Andere houden hem wel, wegens zyne betrekkingen , waarin hy tot hen of de Waereld ftaat, voor or.ont- beerlyk,  C 240) beerlyk, en djtftrekt hem tot Eer; maar hy zelf, denkt TrJf Z1? zelve"' en vooral geloofd hy'nooir da God hem daarom het langfte leeven moet laaten bereiken — Mannen door hunne Kunde en Bekwaamhe* tZl *V$™f, M° heC a,ffemeen belang; Koningen die eene ede e Staatkunde, met den zucht, hunne Onderdaan nen gelukkig te maaken, paarden; Leeraars der Kerke, die het Kyk van hunnen grooten Meefter, door het *eS trouw waarneemen hunner Plichten uitbreidden; Eeht*e- ZfZ^frVnZ°JgerS V3n hunne• 20Qder dat aJmoedfge Wederhelft; Ouders van een talryk en noch onopgevoed Kroost,-worden door de fcherpe Seis des doodsniet ont-aen; en ook: een1 Jongeling, de fteun zyner Oude Moeder, die reeds Weduwe geworden, in hem alles moest verhezen, die de Liefde en Achting van Naïns BuSe v noch zyne Lykbaar volgende, verdiende; ook dezeSl geling, aan wien zyne Moeder en Naïn, zo veel gelegen lag, moest deze Aarde verbaten, en noch de billyke Traanen zyner Moeder, noch de Wenfchen van veele Vrienden over zynen vroegtydigen dood zo diep bedroefd MÏot; feepen? ^ Rttd V-«d was (Het Vervolg en Slot hierna.) By de Drukkers dezer word uitgegeeven: Gezangen v.or de Gereformeerde %rk in Nederland, van D° T W ?ensherNr'„N' #W^Vben£ gezet T1Cteen N ^^nPryswordenvoori* bv r /yDfLo™NooT> ^1, zo ikverttouwe, vinden Ll uf^T^ ^ mindere Ondeifleuning vinden dan k tot hiertoe, - ootmoedig zegge ik U ttynen Hemelfchen Vader daar voor Dank! 1% Zyne Geloofsgenooten heb gevonden. y 2  OV JE JU JD JE^JUJCdYG op den BAS »- N°. 31. Vervolg en Slot van No 30. Naarjïig aan den Dood'te denken, maakt ons verftandig. Psalm XC vs. 12^ Dikwils denkt de Mensch, hetzy onmogelykdatGocï hem reeds van de Waereld zoude kunnen wegneemen. Hy berekend bet Nut, dat hy in zyn gewïgtig Amt ftielu, de Voordeden, ter verkryging van welke, zyn langer Leeven onontbeerlyk is, de bekommeringen die, zyn Dood allen, met diehy, door den band van Natuur, Bloed of Vriendfchap vereenigd is, zal veroorzaaken:en nu geloofd hy meer dan andere een Recht te hebben, op een langduurig Leeven te mogen hoópen. — Maar, ydele Gedachten ! wat behoefd God' eenen ft'erken, en wat is Hem een Kloeke of Hyze nut"? vraagd Eliphas van Theman. Job. XXll vs. 2. Kan de Almagtige Zyne Oogmerken niet zonder ons bereiken, en wel langs duizende Wegen, en door duizend Middelen, waarvan wy nieteen inzien ? «ouden wy ook voor God onontbeerlyk zyn? Gods Gedachten zyn niet onze Gedachten. Jef. LV. vs. 8 en 9. Dikwils haald God de Zuilen omver, waarop wy gewoon zyn tetteunen, om ons te leeren, niet op Menfchen die flegts ftof zyn\ maar op den Allesvermogenden God ons Vertrouwen te (tellen, en in zulke gevallen word Zyne bulpe cn redding het meest verheerlykt. Een Chriften, Gods Wonderbaar'Beftuur nadenkende, vindt voor hetzelve zo veele bewyzen m zynen Lcevansloop, en dien van andere die hy kende, en nooit zal by zich voor zulk eene belangrykef erzoon houden , dieGod in de Waereld niet zoude kunnen misfen. — Zekerlyk Gg «al  C 242) zal hy, san Gods Oogmerken, ter bereiking van welke God hem in deze Waereld heeft geplaatst en beftemd, zoeken te voldoen, en zich benaarftigen, zo algemeen nuttig te worden, als hem zulks mogelyk is. Hy is eea tedere Echtgenoot, een liefderyke Vader , een rechtfchaapen Burger. Hy kendt de Plichten, die iedere zyner byzondere Betrekkingen van hem vorderen, en geen van dezelve is hem onverfchiliig. Hy is getrouw in alles wat men hem heeft toevertrouwd, hy heeft zich by zyne Tydgenooten verdiend gemaakt, en kan dus niet fterven, zonder dat zyn Dood van veelen word beklaagden betreurd. Dan, zo zeer hy hec ook tot zyne bcftendige Bezigheid maakt, om de Doeleindens zyner Beitemming voor oogen te houden, en aan dezelve te voldoen, is hy nooit verwaand genoeg, zich als zo gewigtig aantemerken, dat God hem niet zoude kunnen ontbeeren, of zyne plaats door eenen ander laaten vervangen. Hy weet, dat God ook zonder hem juist te moeten gebruiken, Middelen en Werktuigen genoeg heeft, waardoor, en dikwils beter dan door hem, het geen God beoogde, voltooid word. En, offchoon men hem met recht bemind en hoogacht, denkt hy nochtans dagelyks aan zyn Einde, aan den Dood, die hem veelligt in zyn gewigtig Werk, en by zyne, voor veele zyner Natuurgenooten nutte Bezigheden, zal overvallen en wegrukken. Doch, met het fterven is het niet gedaan, en weinig zoude het den Chriften vruchten, wanneer hy flegts aan den Dood, en niet aan de Gevolgen des Doods behoorlyk dacht. Gemeenlyk denkt de Mensch flegts aan de vreeslyke Omftandigheden, die den Dood verzeilen, maar aan de, 20 gewigtige Gevolgen van den Dood denkt hy niet. —. Hy is bang voor het fterven, wegens den harden Kamp, die dikwils daarmede gepaard gaat, de Zwaarigheden die hy ontmoet, deze Waereld te verlaaten, en hen die hy bemind, door zyne fcheiding van hen te bedroeven, en wegens het akelige van de doodsftilte en het Graf, die hy zich verbeeld; doch over de waare Gevolgen van den Dood is hy onbekommerd, en nochtans verdienen deze deallerernftigfte0verdenking. —NadenDood, moeten  ( 243 ) ten wy voor den Rechterfoei vaa Chrilïus wérden geftelai st Cor. V vs. io. Onze Gedachten, Woordenen Werken, zullen alle geoordeeld worden. De Rechter is ten hoogften rechtvaardig, en het ontkennen van onze Zonden, zal ons zo min baaten, als dezelve re willen verontfchuldigen. Wy zullen alle weder ontwaaken, doch zommige ten eeuwigen Leeven, andere tot eeuwige Smaadheid en Schande. Dan. XII vs. 2. Die vreeslyke Oordeelsdag, die met den jongften dag der Waereld zalaanbreeken, zal ons Lot voor eeuwig beflisfen. Dus zyn de gevolgen van den dood, voor zeker noch gewigtiger, dan de dood zelf. Een Chriften betragt altoos den Dood in Verband met het Oordeel en de Eeuwigheid, en zo aan denzelven te denken, maakt hem verftandig. — Is het fterven eene Gebeurtenis die wy zeker te verwachten hebben, zal deze groote Verandering ons Lot voor eeuwig bepaalen, en kan zy ons onverwacht overkomen; dan is het waare Wysheid, zich op dezelve te voorbereiden, om den Dood met blymoediae onderwerping aftewachten. Dwaaze ketenen hunne Harten, aan de Goederen diezy niet eeuwig kunnen bezitten, en beeven wanneer het ftèrfuur naderd, maar de Verftandige behoudt zynen bedaarden Moed en Gerustheid. En, welk een heerlyk Middel, om zo verftandig te worden, is niet het denken aan den Dood, waarmede de Chriften zich dagelyks bezig houdt. — Hy befchouwd zich als ieder oogenblik ryp voor den Dood. Daardoor onderfcheidt hy zich van hen, die de Jaaren hunner Jeugd aan de Wellust opofferen, die eene ernftige Bekeering tot God, uitftellen tot in den Ouderdom, zonder re weeten of zy dien zullen bereiken. — Een Chriften denkt aan zynen Schepper in zyne Jeugd, Pred. XII vs. 1. nooit wierookt hy zynen Driften, hy weet niet of de Dood hem niet zomtyds, by de Outaaren der Wellust zal overvallen. Een Chriften houdt zich niet voor onontbeerlyk inde Waereld, offchoon zyn Leeven veelen tot Zegen verftrekt. Dit maakt hem zorgvuldig. Ieder oogenblik verGg 2 wacht  ( 244 ) wacht hy het bevel: doe Rekening van uwe Huishouding; en maakt zich gereed dezelve afteleggen. Een Chriften denkt, aan den Dood denkende, ook met ernst aan het Oordeel en de Eeuwigheid. Wanneer, en onder welke Omftandigheden hy zal fterven, dit alles laat hy aan Gods, over hem waakende Goedheid over. Hy zorgd, het zy levendig of dood , het eigendom van zynen Jefus te zyn. Hy ftreefd na het Voorrecht, door het Geloof met Jefus vereenigd, als Chriften te fterven, om m Gerechtigheid hierna Zyn Aangezicht te aanfehouwen. Pf. XVII vs. 15. Gevoeld hy zynfterfuur nadeTen, hy verheft zyn hoofd, want ook zyne Verlosftag naderd. Reeds voor lang was hy tot het fterven gereed. Zyne geheiligde, en door Jefus Bloed duurgekogre Ziel, verlaat de ftervelyke hur, om in het eeuwig Huis byGod te woonen. — Waarlyk dit is Wysheid, dit hiet verftandig zyn, zich zo te gedragen, dat men op het Einde van het Leeven niet behoeve te beeven of te vreezen. Wenfchen wy dan als Chriftenen te fterven, laaten wy ook als Chriftenen leeven, en dikwils recht aan den Dood denken, en onze dagen tellen, op dat wy tot ons Zielen heil verftandig worden. Maaken wy dan het naarftig denken aan den Dood, tot eene voornaame tot eene gevvigtige bezigheid van ons Leeven , en berekenen wy de Voordeden, die zy ons aanbrengt. Altoos heeft een Schutter het Wit in het oog, om het niet te misfen, en een Schipper ftevend den Haven zyner Beftemming te gemoet; eu zo moeten wy ook altoos den dood voor oogen houden, en ons geheel" Leeven 'ernaar inrichten, om, ftervende, ons voornaam doel te bereiken. — Niemand kan ons verzekering geeven, dat wy noch eenen dag langer zullen leeven , en'gemakkelyk kunnen wy, op dit glibberig pad, den laatften Val doen. Word ons Leeven in de Heilige Schrift niet vergeleeken, met een Stroom, die onophoudelyk voorby field, en een flaap, waaruit men in een oogenblik kan entwaaken, Pf. XC vs. 5, met eene Bloem op het Veld, die wanneer de Wind 'er over gaat, niet me«r is,Pf CIII vs, 15, 16. met het Grss, datfèhidyk verwelkt, Pf. XC vs. 5> 6.  C 245 vs. 5, 6. met eene Schaduwe die eensklaps verdwynd Job. XIV vs. 2. meteen damp, die maar eenen klynen tyd duurd, Jac. IV vs. 14, om ons daardoor aan de Kortflondigheid van ons Leeven te herinneren, en ons te vermaanen, ons eiken dag tot het fterven gereed te houden. Zyn dan onze dagen zo kort van duur; is het tydftip van den dood ons onbekend; brengt de dood ons onmiddelyk uit den tyd in de Eeuwigheid; is alle hoop op Verbetering met den Dood verdweenen; blyft de Boom liggen zo als hy valt: mogen wy dan wel een oogenblik vergeeten dat wy Menfchen zyn, en zouden wy ons niet veeleer, door naarflig aan den dood te denken, en in ons geheel Leeven ons als Chriftenen te gedragen, voorbereiden op dien gewigtigen flap? mislukt ons de laatfte fprong van het Schip, en bereiken wy den oever niet, wy vallen cn zinken weg, in de onpeilbaare Zee det Eeuwigheid, waaruit niemand ons kan redden. ' Hoe noodwendig was dus niet het Gebed van Mofes in den ooften Pfalm, voor alle Menfchen, die alle ftervelyk zyn ? Offchoon de Aastsvaders voor de Zondvloed, igemeenzaame Vrienden des Allerhoogften waren, vinden wy nochtans ook van hen opgetekend dat zy geftorven zyn. Stichtelyk gedroeg zich Ahrahamby de Begraving zyner geliefde Sar ah, Ifaac by die van zynen Vader, Jacob by het beaardigen van zyne fchoone Rahel, en Jofeph in Egypten, by den Dood van zynen Vader Jacob. God zelf" maakte aan Adron en Mofes, het einde van hun Leeven bekend; David zeide op zyn Sterfbed tot zynen Zoon Salomo: ik ga heen den Weg der geheele Waereld, 1 Kon. II vs. 1. En, hsc veel hebben de Propheeten en Apoftels niet van den Dood opgetekend, om ons onzen Plicht, naarftig aan den Dood te denken, diep in te prenten. ■ Heilzaam is het, aan dien plicht te voldoen. Simfort vondt in den dooden Leeuw Honing, en hoe veele voordeden , bezorgen ons de Overdenkingen, van het fterven? Bedenken wy, dat onze oogen in den dood zullen breeken , wy zullen niet na verbode dingen zien, maar Gg 2 onze  onze oogen verheffen tot die Bergen, van waar onze hulpe komt. Onze Ooren zullen doof worden; hoe zoudenl wy dan vermaak vinden in een zot geklap, dat deitl Chriften niet betaamd? Onze Mond zal verftommenr.: zouden wy onnutte Woorden fpreeken, van die wy eent: Rekenfchap zullen moeten afleggen? Handen en Voeten; zullen verlty veB; zouden wy dan wel den Weg der Zondaa« ren bewandelen, of met onze handen de Werken der Onge* rechtigheid verrichten ? Het geheel Lichaam zal verkillen eru verrotten; zouden wy dan wel de Zonde laaten heerfched in ons ftervelyk Lichaam, om haar in haar begeertensij te gehoorzaamen. Opbeurend is het naarftig denken aan den Dood. Dflj Zonde kweld ons, zo lang wy leeven, en wy biedenhaaw tegenftand; wy ftryden, en nochtans word zy nietgeheeli te onder gebragt; maar in den dood houden haare aan-| 'vallen op, want, wie geftorven is, die is gerechtvaardigiï van de Zonde. Rom. VI vs. 7. Hier vallen onze aard-f fche bezigheden ons moeiè'lyk, wy eeten ons brood inl het Zweet van ons aangezicht, wy hygen als een Knechtl na de Schaduzve, en verlangen als een Daglooner na het\ einde van onzen Arbeid, Job. VII vs. 2. doch, denkenil wy maar aan den dood, dan hebben wy Vrede en ruften in\ onze Kamers. Zalig immers zyn de Dooden die in den\ Heere [len en, want zy ruften van hunnen Arbeid, en hunne\ Werken volgen hen na. Openb. XIV vs. 13. Gaat het j ons in dit Leeven niet naar den Wensch van ons HartJ worden wy gehaat, vervolgd, benadeeld, dit alles houdt! in den Dood op. Daar, zegd Job Hoofdft. 111 vs. 17, i8ji m >eten de Godloozen ophouden met raazen; aldaar ruftenli die veele moeite hebben gehad. Daar hebben de Gevangenen vrede met elkander, en hooren de Stem van den Dringer niet.lï Moeten wy hier veele fmarten uitftean, en zuchten te l vergeefs om vermindering en verzachting: denken wy j aan het Einde, dan houden alle onze fmarten op, dan| worden wy volmaakt geneezen, en God zal afwisfcheni alle traanen van onze oogen, op dien tyd, wanneer 'eii geen leed, geen ge/chrei, geen fmart meer zal z)n. Openb. I XXI vs. 4. Eindelyk, zal ons nietig Lichaam worden ver-  ( »47 ) ïerheeriykt, en gelykvormig zyn, aan het verhéerlykt lichaam van Jefus Chriftus. Phil. III vs. 21. Met en Woord, men overzie alle onaangenaamheden van tit Leeven, en denke aan het fterven, dan zullen wy ge* tuldig zyn in het Lyden, en de Hoop op een beter lee:*en, zal al dit onaangenaame verzachten. 1 Verzeilen ons deze Gedachten des doods, zy zullen enen, voor ons voordeeligen invloed, op alle onzedaaj en hebben. Gedragen wy ons Chriftelyk, en de Wae■,s\d miskendt ons, of zy lafterd ons om dat wy weldoen, K zien op het Einde, op het eind moet hit den Vroomen velgaan Pf. XXXVII vs. 37. De Rechtvaardigen zullen tt goed hebben, want zy zullen de Vruchttn hunner Weren eeten. Jef III vs. xo. — Schikken wy ons in alles llit wy doen, en op alle onze Wegen, gelyk Israël \u I Woeftyne, naar den Mond of het bevel des Heeren, lan moet alles, hoe moeielyk het ook fchyne, wel eindigen. Had Jo/eph de Vreeze des Heeren in zynen goieelen Wandel voor oogen, hy genoot in alles wat hy ondernam Geluk en Zegen, en het Einde, wierd door de ^onderdoende Goedheid van zynen God gekroond. Genoeg David zich by alle zyne Onderneemingen verftan.jig, de Heer was niet flegts overal met hem, maar op iet Einde zegende God hem ookrykelyk, door de verhulling Zyner Beloftenisfen. ij In tegendeel moet ons de gelukkige Voortgang van de >iondige Befluiten der Godloozen niet verbyfteren, want K Einde zal voor hen te erger uitvallen. Door aan het ilinde te denken, voorkwam Asfaph de Ergernis, die afem bykans had doen ftruikelen. Hy zag dat het den iJodloozen zo welging, en hunne Onderneemingen voorspoedig gelukten. Doch, hy ging in het Heiligdom, en 3ftte op hun einde. En ziet, zy wierden te grond gebooten, zy gingen onder, en namen een einde met ver■rikking. Pf LXXIII. en Davidzcgd Pf XXXVII vs. 20. ie Godloozen zullen omkomen, en de Vyanden des Hee. tn; offchoon zy als eene KoflelykeLandsdouw zyn, zullen 1 nochtans vergaan, gelyk de rmk vergaat. « Dénken wy djwrgarftig aan den Dood, en wy zullen ver.  ( 243 ) verftandig worden. Wy zullen ons onthouden van het kwaad doen , dewyl wy ons te binnen brengen, dac wy I midden in onze zonden kunnen fterven, ftraks voor Gods.! Reehterftoel moeren verfchynen, en rekenlchapafleggen voor een Alweetendeu Rechter, die den Zondaaren een 4 verteerend Vuur is. — Wy zullen goed doen, en onarl benaarftigcn onze Plichten omtrend God, den Naasten fl en ons zelven te volbrengen, dewyl wy bedenken, da&fl de Dood, die ons eer wy het ons verbeelden kan overiiï vailen, ons tyd en gelegendheid hiertoe ontneemt. LatM ten wy dan goed doenterwyl wy tyd hebben, Gal. Vi vs. 10 Werken wy, terwyl het dag is, xvant de nacht des doodsJ komt, en dan kunnen zvy niet werken. Joh. IX vs. 4.—™ Wy zullen geduldig zyn in het Jyden, want wy weetenA dat het Lyden van dezen tyd, niet waardig is de H:erhk\ heid die na den dood aan ons zal geopenbaard wordelijk Rom. Vlll vs. 18. — Het einde van den Stryd is Zen gepraal.- het einde van den Storm, ftilte; en het eindefi van het Geloof, de Zaligheid der Ziele. Dat dan onze Leevensjaaren voorby fnellen ge'yk eenl ftroom, en dit Jaar het laatfte van ons Aardsch Beftaart| zy; — dat ons in hetzelve noch meer ramplpoeden treffen, dan ons in het Voorleeden Jaar hebben getroffen:—1 God zal by ons zyn, Hy zal ons niet verlaaten, en het! genot Zyner Weldaaden niet geheel onttrekken. OilSf Leeven is in Zyne Hand. Behaagd het Hem ons in de Eeuwigheid te roepen, gaarne zullen zy Hem gehoor«[ zamen; want eiken dag befchouwen wy als den laaiftenl naarftig denken wy aan den Dood, wy tellen onze Leet yensuuren, en dit maakt ons verftandig. Ieder uur tol liet fterven gereed, zien wy met blydfchap onze zaligë: Ontbinding te gemoet, en verheugen ons op de engerÉ Vereeniging met onzen Verlosfer. 'Er komt een tyd die! altoos zal voortduuren, en niet gelyk deze, uit kort bel perkte Jaaren beftaan, een Tyd zonder einde, geduurend^: welken zy, die in de aardfche Leevensjaaren, het oogmerli' van hunnen Maaker aan zichlieten bereiken, en dit LeevelH Geloof en Heiliging eindigden, eeuwig gelukkig zullen zya Deo Scuiyver via zeiuren Brief, diene ten antwoord: dar ilr>dMji Lvftso voor unëcht houde, eo zy «oir. niet wet juitc kunaen zyn; hoewel tr ook weinig in gelegen ligt.  op den DAG »« HEE1EI. N°. 31. Gronden ter gerustjielling van het Hart, hy knel/end Gebrek. Hebr. XIII vs. 5. De Apoftel, ten flot van zynen, aan de, uit het Joodendora bekeerde Chriftenen, gefchreeven Brief, vermaand hen ter beoeffening van verfcheide Plichten, waardoor zy de echtheid van hun Chriftendom moeften bewyzen. Eerst en vooral pryst hy hen de Broederlyke Liefde aan, en wil dat zy van dezelve in hun geheel Leeven, zullen blyken geeven. Altoos indachtig aan hunne Verplichting tot Gastvryheid of Herbergzaamheid, moesten zy ook aan deze voldoen. Een zodanig Medelyden met de ongelukkige en vervolgde Belyders van het Euangelium te hebben, dat zy niet flegts zelve, de nood van deze gevoelen, maar ook werkzaam zyn tot hunne hulp?, befchouwd de Apoftel ook, als een byzonder Cieraad vau het Chriftendom. Hy eischt van hen de Kuischheid, en waarfchuwd hen voor Overfpel. En, behalven meer andere Plichten, die hy hen voorfchryft, vermaand hy hen ook, nooit hun Hart met Gierigheid te bevlekken, in tegendeel vernoegd te zyn, met het geen zy bezitten, en zelfs in de dagen, van Gebrek, hunne Zielen gerust te ftellen, door de Verzekering, dat de waarachtige God, Zyne belofte: ik zal u niet ver laaten, ik zal u niet verHh zu.~  ( 250 ) zuimen, ook gewis aan hen zal vervullen. Een grond van her uiterfte gewigc ter gerustfteiling van het Hart, by een knellend Gebrek. Uw Wunael, zegd hy, zy zonder Gierigheid. De Liefde voor de Schatten dezer Aarde, is eene Ondeugd, Waarmede het wure Chriftendom niet kan beftaan; want dit laatfte gebiedt, onzen Rykdom, in Gods Gunst en Zyne Hemelfche Wooningen te zoeken. En, hoe gevaarlyk is deze Liefde niet ïn de dagen der Vervolging? hoe gemakkelyk kan zy ons niet verleiden van het Christendom aftevallen? en hoe veele hebben, door den Glans der Rykdommen verblind, de Waereld wederom lief verkreegen. Daarom ve.Miaand de Apoftel te reent; uzv Wandel zy zonder Gierigheid. De Gierigheid is eene Ondeugd, die billyk nimmer in het Hart van eenen Chriften moet huisveften, en Paulus, dit veronderfteiTende, begeerd, dat in den Wandel, (welk woord ook ongeweide Schry vers in deze betekenis gebruiken, en by de Grieken, de Zeden, het uiterlyk zichtbaar Gedrag te kennen geeft,) dat in den Wandel der Chriftenen, niets van Gierigheid zy, op dat de Vyanden van het Euangelium geene Gelegendheid noch Hoop mogten hebben, hen door Goud of Zilver, te kunnen verleiden, om Jeftis en Zyne Leer te verlogenen. De Mensch is gierig, of het geen eenerly is, hy bemindt de Goederen dezer Aarde, wanneer hy, om dezelve te verkrygen, gebruik maakt van ongeooiloofde Middelen, die het Geweeten bezwaaren, de Ziel verderven, en ons voor God ftrafwaardig ftellen ; wanneer hy by zyne zorg> deze Goederen t« verkrygen, de belangens van zynen onftervelyken Geest verwaarloosd; wanneer hy onverzadelyk is in het verzamelen dezer Goederen, en nooit genoeg heeft, zelfs alsdan niet, wanneer hy veel meer bezit dan hy behoefd; wanneer ry. deGoederen der Aarde bezittende, dezelve niet durft gebruiken ter bevrediging zyner Behoeftens; wanneer hy dezelve tot zyne Welluften gebruikt, maar niets overheeft, tot onderhoud van den Godsdienst, en tot onderftand , der Arme, gelyk de Vcrkwifter Nabal eenen David niets gunde,  ( 251 ) gunde, i Sam. XXV vs. n. en de ryke Wellufteling Luc XVI vs. ai. den armen Lazarus, naauwlyks de verfpilde Broodkruimen gaf. — Dit, of een diergelyk gedrag voegd geenen Chriften, Her tegendeel van zulk eene ongeregelde en buitenIpoorige Liefde voor de Goederen dezer Aarde, waardoor de Hykéom ons laatfte Doel en Afgod word, is detevreder.be td met het geen'er is, of met het tegenswoordige. Eene Deugd, die alle Befchikkingen en Weldaaden der Godlyke Voorzienigheid, dankbaar erkendt en ontfangt, eenen anderen zyn Geluk niet benydt, voor het toekomftige zonder angstvalligheid zorgd, en van het tegenswoordige op de beste wyze, naar Plicht gebruik maakt. Eene Deugd, die in de dagen van Voorfpoed, het Leeven vervrolykt, en in die van Tegenfpoed, niet alleen voor mismoedigheid en vertwyffehng bewaard, maar ook verfcheide Bronnen van Venroofting opend.— Zy beftaat zo min in een ftrafwaardig verzuim van ons eigenbelang, in Lediggang, cf in eene Stoicynfche Onverfchilligheid omtrend Gods aardfche Goederen , als zy eeneredelyke Voorzorg, en de onfchuldige Poogiugen, onze Omftandigheden te verbeteren, en onze Bezitting, door Middelen, die God billykt, te vermeerderen, verbiedt. En, waarom moet een Chriften zich zo te vreden gedragen, waarom met hetgeen aanwezig is, vernoegd zyn, en niet klynmoedig worden noch vertwyffelen, wanneer hyotgebreic vreesd, of gebrek ondervindt? De Apoftel antwoordt : vjant Hy heeft gezegd: ik zalu niet verhaten, ik zal u met verzuimen. Met het woord Hy, bedoeldPaulus, God, van wien hy in het voorgaande Vers had gezegd, dat Hy zoude oor deelen. Was het den Leerlingen yan Pythagoras genoeg, hen te beweegen iets voor Waarheid te houden, wanneer men maar zeide: Hy, de Mecfter heeft het gezegd; met meer recht word dit van God den Waarachtigen gebruikt. God heeft gezegd: ik zal u niet verhaten, ik zal u niet verzuimen. Algemeene Godlyke Beloftenisfen, mogen op byzondere diergelyke Gevallen worden toegepast, en eene drieledige Ontkenning in het Grieksch, ontkenat hier ten allerfterkften, zo dat de Woorden dus moeten Hfa 2 ver-  C 252) vertaald worden: voor zeker, ik zal u nooit verhaten, yoor zeker ik zalu nimmer verzuimen. Het eerde Woord door verlaaten vertaald, betekend, niet met iemand gaan, maar hem aan zicii zelven overgeeven, zo dat hy alleen blyft, Pf LXXXI vs, 13. Het andere, door vergui' -m? overgezet, betekend, iemand niet met genoegzaame Middelen en Krachten om te beftaan, voorzi^ maar hem hulp en byftand onttrekken. — Waar God dit gezegd heeft, is ons om 't even. Of deze woorden ontleend zyn uu Jof. I vs. 5. of liever uit üeut. XXXI vs, 6, 8. of uu 1 Chron. XXVIII vs. 20, waarby wy noch Jei.XLIvs. 17, hoewel daar de Woorden, van de voorgaande verfchillen, kunnen voegen, behoeven wy niet te onderzoeken. Genoeg, deze Godlyke Verzekering, en de daarin liggende Waarheden, kunnen het Chriften Hart, by het gevoel van knellend gebrek, altoos gerust ftellen. God, die onze Vader is, kendt alle onze Behoeftens, en Hy, uit wiens Hand wy het Leeven omringen, zal ons ook wel de Middelen, tot onderhoud van hetzelve bezorgen, Het gevoel van gebrek, kan het Hart zeer bezwaaren, en op hetzelve zeer droevige gevolgen hebben. Zy, die altoos gewoon zyn, de nederiglle Armoede te verduuren , en de Gelukzaligheid van dit Leeven in het geheel niet kennen, vinden wel hunnen toeftand zo vreeslyk niet. Doch zy, hebben ook recht en aanipraak op de Menschhevendheid van eenen ieder, die by hen voorby gaat,en maken geeneZwaarigheid, eenen ieder om onderiteuning }n hunne Ellende aanteroepen. Gemeenzaam met Ellende en Armoede bekend, gevoelen zy de Ongemakken van dit Gebrek niet, en de minfte Overvloed, word van hen ftraks tot Brasfery en Weelde gebruikt. Doch , wie door het pefteeden zyner Krachten en Bekwaamheden, der Waereld zoekt nuttig te worden, en zich alsdan uit hoofde van Gebrek aan tydelyke Goederen, in de Omftandigheqcn waarin de Voorzienigheid hem geplaatst heeft, niet kan flTHi.de houden , die gevoeld het fcherpe Zwaard der Behoeftigheid, en hem zal het zelve tot aan de Ziel doorMUU^'m, Hvis'er ver, van, daain., door Luiheid pf Verkwis-  ( 253 ) ring zich zelven arm te maken, veeleer arbeidt hy onvermoeide , en doet gaarne afftand van alle Vermaaken, die maar eenigzins kostbaar zyn. Dan, in weerwil van dit vindt hy zich nochtans niet in ftaat, alle zyne Behoeftens te bevredigen, en aan alle Eisfchen, door de Wellevendheid, door eentalryk Huisgezin, door veele Noodlydende hem gedaan , te voldoen. Dit hiet gebrek ondervinden. Hy, die in zulk eenen toeftand is, zal zich niet door gefcheurde Kleederen als een Behoeftige van andere ondertcheiden, hy zal met zyne dagelykfche Klagten niemand laftig vallen, hy zal zyn Kruis gaarne in het verborgen dragen, en niemand ten Getuige zyner Bekommering oproepen. Het is immers, helaas, de gewoone Denkwyze geworden, hem, dien men als eenen Behoeftigen kendt, met verachting te behandelen, en hem zelfs wel met liefdelooze Verwytingen re vervolgen. Doch, te moeielyker valt het hem, die gaarne zyne behoeftigheid verbergd, zynen geheimen fmart te verduuren. Zyn Hart word zwaarmoedig, het word voor alle Vermaaken van dit Leeven onverfchillig, en zyn Oog fchreidt tot God. Zyn Arbeid moet hem moeielyk vallen, dewyl hy befpeurd, dat de belooning voor denzelven, niet aan zyne Behoeftens geëvenredigd is, en dewyl hy na zyne geëindigde Bezigheden, geene Opwekking, maar flegts voedzel voor zyne geheime Bekommering vindt. —- Hoe nodig is het dus niet hen, die hetgevoel van het Gebrek ter aarde nederflort, de Gronden ter ge-' tUBtftetying van hun verlegen Hart, te leeren kennen. In de Belofte, dat God ons niet zal verlaaten noch verzuimen, ligt de Verzekering, dat God alle onze Behoeftens kendt, en dat, dewyl Hy ons het Leeven fchonk, Hy ons ook wel de Middelen tot Onderhoud van hetzelve zal bezorgen. God, die onze liefderyke Hemelfche Vader is, kendt alle onze Behoeftens. Matth. VI vs. 32. — De Zorg voor ons Onderhoud, moet dus binnen zekere paaien blyven. Waren wy Heidenen, die den invloed der Godlyke Voorzienigheid wantrouwen, onze Zorgen voor het geen tot Hh 3 Onder-  C 254 ) Onderhoud van ons Leeven behoord, zouden kunnen verontfchuldigd worden. Dan, dewyl wy God als Vader .kennen, dewyl wy weeten, dat ook onze geheimfte Belangens dezen liefderyken Vader bekend zyn, is het onze Plicht, in Zyne Vaderlyke Voorzorg te heruiten. Deze Troostgrond kan merkelyk de Gerustftellingvan ons Hart, door het ondervinden van Gebrek bekommerd, Bevorderen. Het is waar, het gevoel van Lichaamelyke Behoeftens, die wy niet kunnen bevredigen, werkt wel haast in ons de Gedachte, dat God zich met ons niet -bemoeië, dat Hy ons niet telle. En, wanneer wy deze •Gedachten koerieren, hoe kunnen wy dan Ellende en Gebrek verduuren ? dan befchouwen wyons, als van God en Menfcben verlaaten, en het Gebrek dat ons drukt, .moeten wy te pynelyker gevoelen, dewyl geen Vertrouwt °P eeue weldoende Godlyke Voorzienigheid, de drukkende last van hetzelve kan verminderen. Doch, wy zouden onze Toeftemming geeven aan een Gevoelen, dat in den grond befchouwd, valsch is, wanJiecr wy ons zogten te overreeden, dat de Arme en Geringe, in Gods oogen zo verachtelyk zv, als hem zyne Armoede gemeenlyk in de oogen van opgeblaaze Menfehea maakt. Neen, de Heer maakt arm, en Hy maakt ryk , 1 Sam. II ■vs. 7. enbygevolg kan niemand, zonder den invloed van Gods Voorzienigheid, door Gebrek en Zorgen der Neering gekweld worden. Ook onze verborgene Belangens kendt God. Pf. XXXVIU vs. 10. Hy, onze Vader weet alle onze Behoeftens, en het Gebrek, dat dezen of geenen van ons drukt, is niet buiten den Raad der Godlyke Voorzienigheid over hem befloten. Maar, welk een heerlyke Troostgrond ligt niet in deze Gedachte: God, onze Hemelfche Vader kendt ons Gebrek, en beter dan wy zelve weet hy, war wy noodig hebben. — Zy, die in Itilte over het gevoel van Gebrek zucmen, en die te Ichuuvv zyn, hunne Nood aan hunnen Medemeusch te ontdekken, zullen 'er wiet zonder Geruscftelling aan kunnen denken, dat hunnen God en Vader, hunne Omftandigheden niet verborgen zyn. Want, is dit Waarheid, dan kunnen zy niet zonder Gods wil gebrek  ( 255 ) ]l gebrek lyden; — dan moet het Gebrek, dat God over j henbefloten heeft, tot hun wezendlyk nut en best dienen;— I en dan zal God hen ó» HEEB.EI, No. ,3. Vervolg en Slot van No. 3 2, Gronden ter gerusfo Jlellitig van bet Hart, by knellend Gebrek. Hebr. XIII vs. 5. 17* en tweede Troostgrond is deze: God, van wienzvy 2j het- Leeven ontfingen, zal ons ook de Middelen, tot onderhoud van hetzelve bezorgen; want Hy zal ons voor zeker niet verlaaten noch verzuimen. — Van dien Grond) maakte Jefus zelf ook gebruik , ter gerustftelling Zyner Leer» lingen; Matth. VI vs. 25. en bewyst God deze Weldaad aan Zyne mindere Schepzels, vs. 26, 28. hoeveel te minder zal Hy ons, Zyne edelere Schepzels van gebrek laaten omkomen, vs. 26, 30. Houden wy ons met deze Overdenkingen onledig, dan zullen wy den invloed van dezelve, op de Gerustitelling van ons Hart erkennen. Wy hebben voor zeker ons Leeven van God. Pf. CXXXIX vs. 14-16. Job X vs. fJ-12» Maar onze Schepper heeft ons behoeftens gegeeven, die noodwendig, zal ons Leeven voortduuren, moeten bevredigd worden. 'Er word.Spys, Drank, Kleeding ea andere Noodwendigheden vereischt. Wanneer »wy nu, wegens deze ZVoodwendigheden zorgen, wanneer wy gebrek lyden, en geene Middelen weeten, ons Gebrek weg te neemen, zoude dan niet de Overdenking, dat God ons het tydelyk Leeven gaf, ia ons het Vertrouwen op God, en dat Hy dit Leeven ook wel zal onderhouden, werken. — Buiten twist, is de Weldaad der Schepping gewigtiger, dan de Weldaad, die God ons daarin bewyst, dat Hy ons de Middelen tot onderhou* vaö ons Leeven bezorgd. li ©F-  Of, vinden wy misfehien, dat God een onzer Medefchepzelen laat omkomen? de Bewyzen Zyner voorzorgende en weldaadige Voorzienigheid, zyn immers zo algemeen, dat ook het minfte Schepfel aandeel aan dezelve heeft. Waarlyk wy, die de Heer totgroote Uoeleindens heeft beftemd, die Hy naar Zyn Beeld fchiep, die Hy met het Bloed van Zynen Zoon vrygekogt heeft, wy zyn meer dan andere Schepfels Voorwerpen der Godlyke Voorzienigheid. Hoetroostryk moeten deze Waarheden niet voor hen zyn, die onder de Last van de Zorgen der Neering zuchten ? — Weefen wy niet wie alle onze Behoeftens zal bevredigen , keeren wy ons dan tot God, die de Oorzaak van ons Leeven, en de Verzorger van zo veele Schepfels is. — Moeten wy vaak met Gebrek worftelen, ook dit diendt tot ons best, God beproefd daar door ons Vertrouwen, houdt ons van veele Zonden terug, doet ons onze doorleefde dagen herdenken, en werkt in ons een Verlangen na eene veel betere Waereld, daar nimmer Gebrek ons zal knellen , maar wy van alles, naar Ziel en Lichaam overvloedig voorzien, ons in eene volheid van Hemelfche Zegeningen, die God hen, die in het Geloof aan Jefus Chriftus hunnen Verlosfer en waare Godzaligheid zullen volharden, beloofd heeft, eeuwig zullen verblyden. Een Chriften vreesd geen Gebrek, zvant God verzorgd hem. Psalm. CXXVII vs. 2. Het is ons om 't even , of David den CXXVII Pfalm voor Salomo heeft gefchreeven, dan of Salomo of iemand anders denzelven heeft opgefteld. Men vindt hier omtrend verfchillende Gevoelens, doch geen Gevoelen word met voldoende Gronden beweezen. In het 2de Vers zegd de Dichter: Het is te vergeefs dat gy vroeg op ftaat, en daarna lang zit, en eet uw Brood met Zorgen; zvant de Heer geeft bet ZynenVrienden, flaa- pende;  ( 259 ) pende. In deze Woorden worden wy vermaand, aanonzé ar;gst valligeZorgen voor het tydelyke perk en paal te ftellen. De Schryver toond ons, dat alle onze JNaarftigheid, bafteed, om aardfche Goederen te verkrygen, zonder den Godlyken Zegen vruchteloos is, en wyst ons op God, die alleen ons kan gelukkig maaken. De Dichter fchilderd hier de vlytige Poogingen der Menfch'en, ter erlanging van hun Leevens onderhoud. En, hoe treffend doet hy dit, wanneer hy fpreekt, van een vroeg opfiaan, of" naar de Latynfche Vertaaling, van een opftaan voor den Dag, tot het waarneemen van het tydelyk Beroep of den Koophandel, zo als de Rabbynen het verklaaren; — van een lang of laat opzitten, om den Aroeid voort te zetten ook in de nacht; (hoewel zommige deze laatfte Woorden ook dus vertaaien: gy field het lang uit u tieder te zetten, en van uzven arbeid te rusten) Hy fpreekt ook van het Brood met zorgen te eet en , of naar de Syrtfche, Jrabifcfte en Laiynjcbe Vertaaling, het Brood van Bekommering en Smart, dat is Spys en Drank met moeite en Zweet verdiend, en dat men geniet, terwyl de Zorgen voor het toekomftige ons kwellen. De Werkzaamheid der Menfchen, word gemeenlyk door de Begierte na het Tydelyke aangewakkerd. Niet de Gehoorzaamheid omtrent God, niet de overweeging, dat zy eens voor God Rekenfchap van hun Leeven zuilen moeten afleggen, neen, de Noodwendigheid, hen her onderhoud dat zy behoeven, te bezorgen, en de begeerte iets te verwerven, maakt hen arbeidzaam en naarftig. Deze wekt hen op, geene ongemakken te ontzien, zich alle vermaaken van dit Leeven te weigeren, hunne Rust te bekorten, en zich met de moeielykfte Bezigheden onledig te houden. Word deze Begeerte, in weerwil van alle aangewende Poogingtn niet bevredigd , dan word het Hart met duistere Zorgen vervuld. Door de zwaare Last van deze , word de Mensen ten bodem gedrukt, hy heeft geen gevoel meer van de Weldaaden, die God hem fchenkt, hy eet zyn Brood met zorgen, en de Voorftelling van noch toekomftige Gevallen, bekommerd zyn Gemoed, wanneer by ook voor li a het  ( &6o ) het tegenswoordige geene oorzaak van bekommering mogt ondervinden. ° Dk alles is, zegd de Dichter, te vergeefs. Hy wraakt en keurde de angstvallige Zorgen der Mentenen voor de Middelen van hun beftaan, en hun toekomftig onderhoud af. Zy zyn te vergeefs en vruchteloos. Matth. VI vs. 27. En hy wyst ons op God, die voor de Zyne zorgd, en hen ook dikwils zonder hun toedoen, veelerly Goeds geeft, en leerdt ons vau Zyne milde Hand, I Tim. VI vs. 17. ons Onderhoud verwachten. Hy zegd: Zynen Vrienden, eigentlyk, Zynen Vriend of Zynen Geliefden, geeft Hy bet Jlaapende. Gebruikt de Dichter hier het enkelvoud , men zoude kunnen ze^o-en fat David, is hy de Opftellcr van dezen Pfalm ^hiermede zynen Zoon Salomo bedoelde, van wien 2 Sam. XII VS. 24 word gezegd, dat de Heer hem beminde, en die naar vs. 25. Jedidja, dat is een geliefde Gods, wierd genoemd, of dat de Dichter te kennen geeft, dat ieder Vriend of geliefde Gods, dien .Zegen van den Heer te •verwachten heeft. Een Vriend of Geliefde Gods is hy, die, door het Geloof aan zynen Verlosfer, Gods Kind geworden, zich als een gehoorzaam Kind van zynen Hemellchen Vader gedraagt, Joh. XV vs. 14. Dezen zal God het noodige. geeven, want hy is als Gods Lieveling een byzonder Voorwerp, Zyner Vaderlyke Voorzorg. Matth. VI 30—34. God zal Zynen Vriend dit noodige geeven Jlaapende, of in den Slaap. Eigentlyk Jeezèn wy in het Hsbreeawscb: de Heer zal hem geeven flaap, en ook dit kan zeer gezond verklaud worden. De Dichter wil dan zeggen: moeten andere zich affloven met den arbeid, en flaaplooze Nachten doorbrengen, de Lieer vergund den zynen eenen gerusten flaap, en laat hen nochtans geen gebrek lyden. Doch, verkiest men de vertaah'ng, Jlaapende, of in den flaap, omdat in het Hebreeuwscb met ftaat, hy zal Zynen Vriend geeven den timp, (hoewel dit meer in de Hebreeuwfche Taal plaats vindt) 4a zin is deze: eer zy 'er om denken, offchoon zy W*\ Y£Q,eg oplhar^ laat opzitten, zich met zorgen kwek  ( a6i ) kwellen , maar de nachtrust genieten, zal de Heer hen verzorgen. Doch men denke niet, dat 'er, om het noodig onderhoud te hebben , in het geheel geen arbeid of verftandig overleg word vereischt, want God heeft ons tot den arbeid beftemd, Gen. III vs. 19. 2 Thesf. III vs. 12. Hy wil den Ledigganger, die ook Góds Vriend en Geliefde niet kan zyn, niet voeden. God heeft ons verftand gegeevcn, door het gebruik van het welk, wy de middelen tot ons Onderhoud moeten bepaalen. Doch, by onzen Arbeid moeten wy op den Zegen des Heeren hoopen, onze Zorgen maatigen, en dezelve op den Heer werpen. 1 Petr. V vs. [7. Hierdoor is de Geloovige Christen onderfcheiden van hem, die God niet vertrouwd, cn zonder God in de Waereld wil leeven. Dikwils vraagd de Christen: van waar heb ik de middelen te verwachten, om naar den Staat, waarin God my geplaast heeft, te leeven? hoe zal ik het beftaan en onderhoud in dezen duuren tyd vinden ? waar zal ik het Brood voor myne Kinderen haaien, wanneer ik niets meer kan verdienen? hoe zal ik het beginnen, dat myn geringe voorraad , voor my en de myne toereikend zy, en myne uitgaaven myne inkomftcn niet te boven gaan? hoe kan ik voor den ouden dag, of voor toekomftige gevallen, die ik onmooglyk kan voorzien iets wegleggen? dit zyn Zorgen, die de Christen niet voor onnoodig of overtollig kan houden. — Als Christen zoekt .hy deze Vraagen te beantwoorden, en zyn Hart, door dezelve verontrust, gerust te Hellen. — Alle loopen te zaamen in deze beide Vraagen: Wie zal my en de myne onderhouden ? en zal het weinige dat ik heb ook toereikend zyn? De Vraag: waar koopen wy Brood, op dat deze eeten , Joh. VI vs; 5. kan dikwils ons Hart knellen. Het Menfchelyk Leeven heeft zeer veele Behoeftens, en het het getal van dezelve, word door onze Dwaasheid en Ydelheid vermenigvuldigd. Wy ondervinden gebrek aan Brood, en weeten niet hoe wy het zelve zullen wegneemen. Veele lyden gebrek aan het geen zy volftrekt tot dit Leeven noodig hebben, zy hebben geen Brood te li 3 eeten,  ( 2Ö2 ) eeten, geene Kleederen zich te bedekken, en tegen de ongemakken van hetguure wéér te beveiligen. Hun toeftand is voorzeker zeer droevig, en het zyn ünchristenen, die, wanneer zy de Goederen dezer Waereld bezitten, hunne Harten voor hunne Broeders, die zy zien gebrek lyden, toefluiten, i Joh. III vs. 17. Doch, leggen wy deze Vraag niet alleen in den momd van hen, die aalmoezen inzamelen , veele andere hebben tot dezelve de billyklie redenen. Het gebrek aan het aoodige kneld dikwils hen, die zich Ichaamen zulks te bekenden en hunne nood te klagen, en vaak klimmen uit de Oogen en Borst van deze, die hunnen droevigen toeftand, aan hunne Medemenfchen niet willen openbaaren, Traanen en Zuchten om Brood, tot den allerhoogften Ged op. Vermits God om heilige redenen, hen, die Hem vreezen verootmoedigd , vermits het Gebrek aan Onderhoud ook het Hart van eenen Christen verleegen maakt, en wel te meer verlegen maakt, dewyl hy, by dit gebrek zo min ligtvaardig kan zyn, als ongeoorloofde Middelen, om hetzelve wegteneemen bezigen, zo is het zeker, dat de Vraag: wie zal my en de myne onderhouden? veelen Christenen zeer gewigtig is. Doch, een Christen, beantwoord deze Vraag dus: myn Vader, die beloofd heeft my te zullen onderhouden en verzorgen, zal ons het noodige geeven. Hy ziet dus Hemelwaarts tot zynen Vader, die zo veele duizende Schepfelen voedt, en aan al het Vleesch zyne Spys geeft, en van de liefderyke Goedheid van dezen Vader, ver1 wacht hy ook zyn ondeihoud. Hy kan zich evenwel niet verbeelden , dat God hem wonderbaar zal voeden, maar nochtans weet hy zeker, dat God hem, wanneer hy getrouw arbeidt, dat, wat tot zyn beitaai) volflrekr, vereischt word, zal geeven. Ren Christen weet, dat God Israël, veertig Jaaren lang, met Brood van uen Hemel fpyzigde, en ac Ürcbim , Elias moesten verzorgen. 1 Kon. XVll vs. 4. Eu God zal hem alzo ook niet verhaten. Hy weet dar de Zegen des Heeren ryk maakt zonder moeite, en dat God muet met ons zyn, en het werk onzer handen bevorderen, zal het wel geluk-  C 263 ) lukken. Pf. XC vs. 17. Hy befchouwd bet dagelyksch' Brood, als Gods Genaden Gefchenk, en ontfangt het met waare Dankbaarheid. Lydt hy gebrek , hy zal wel naar zyn beste vermogen arbeiden, maar ook zyn Hart vol zorgen, door de overweging dat God als zyn Vader voor hem zorgd, 1 Petr. V vs. 7. dat God, die het Gras op het Veld kleedt, en de Vogels onderhoudt, veeleer hem zal verzorgen, Matth. VI vs. 26, 30. zoeken gerust te ftelleh. Hy weet, Gods Voorraad is onuitputtelyk, hy vertrouwd op zynen God, en verwacht ook van Hem, een gedeelte van denzelven. Zal het voeinige dat ik heb ook toereikend zyn ? vraagd de Christen. — Niet veele Menfchen worden van God zo hard gekallydt, dat Hy hen den geheelen Voorraad van Brood ontneemd, en buiten ftaat fteld te kunnen arbeiden, zo dat zy alleen van de Barmhartigheid van anderen moeren leeven. De meeste hebben , God zydank, Br >od. Maar hebben wy ook alle Brood genoeg? De Vraag is niet, of wy zo veele Schatten bezitten, dit wy in overvloed kunnen leeven, alle vermaaken dezer fler.velykheid genieten, alle wenfchen van ons ydel en dwaas Hart bevredigen? want zo veel hebben wy niet noodig.— Maar dikwils hebben wy niet zo veel, dat wy ons van ï alle Zorgen der Neering kunnen ontdoen. Wy moej ten wel met Dankbaarheid, Gods Goedheid omtrend, ons erkennen, maar nochtans geeft de Heer niet ,j t.\> iyis.ciyK, cus un^.c jjcuuciiciiï ücl utu tc vui ucicil.— De Vraag : hoe zal ik met het weinige uitkomen ? is den 1 Chriften gewigtig. Hy kendt zyne Plichten, en weet 1 dat het recht gebruik maaken van het tydelyke 'er onder behoord. Liever zal hy de grootfle Ellende verduuren, i dan tor zyn Voordeel, het geen hem niet toekomt, befteeden. Word het Hart van den Christen door de ontoerei1 kendheid van het geen hy bezit, verontrust, hy fieldt ! het gerust door de Hoop, dat God ook het weinige zal l zegenen. Die zonder Gods Zegen willen ryk worden, leggen hun Geld in eene Beurs vol gaten, naar Plag. Ivs. 6. , De Ryken moeten gebrek hebben en honger lyden. maar 4h dsn Heeren vreezen, hebben geen Gebrek. Pf XXXIV vs.  C^4) vs. li. Gods Zegen maakt, dat het weinige hetwelk wy bezitten, juist geëvenredigd is aan onze Behoeftens. Hy verminderd deze, en verfchoond ons met buitengewoone Omftandighéden, die onkosten zouden vereischen. Hy laat eenen Daniël, eenvoudige Spys en Drank beter bekomen dan anderen een Konings onthaal; Dan.Ivs. 15. [en.het weinige dat een Rechtvaardige heeft, h gezcgender dan het groot Goed van veele Godloozen. Pf. XXXVII vs. 16. Alle uzve Zorgen werpt op den Heer, en vertrouwd op Hem, want Hy zorgd voor u, en zal het wél. maaken. — Gaat terug in uwe voorgaande Leevensdagen: waart gy nooit in eenige Verlegendheid ? en heeft God u wel ooit verlaaten ? Waarom zoudt gy dan nu klynmoedig worden, by donkere Vooruitzichten in het Toekomftige ? ,Hebt gy niet, op God vertrouwende, zo veele duurbaare Beloftenisfen? is God niet de Waarachtige, die nimmer liegd? Is Hy niet de Almagtige, die meer kan doen, dan gy begrvpt? — Is Hy niet de goedertieren Vader Zyner Menfchen, en voornamentlyk Zyner Géloovigen, die Hy nooit zal verlaaten, wanneer zy Hem maar niet verlaaten ? En, oflchoon Hy het mogt goedvinden , ons hier met gebrek, aan het geen tot ons wezendlyk Heil niet volftrekt noodwendig is, te laaten worftelen, zal hierna eene Eeuwige Zaligheid ons te aangenaamer zyn, waarin wy het ruimfte Genot zullen hebben van Hemelfche Goederen, die ons geen Booswicht zal kunnen ontneemen. ö Hoe gewigtig zyn niet diergelyke Overdenkingen, voornamentlyk in deze donkere dagen van Gods welverdiende Kaftydingen, waarin de Verdienften en Winsten gering of niets zyn , de Bronnen van Beftaan voor veelen zyn toegeftopt, en de duurte der noodwendigfte Levensmiddelen, menig eerlyk Hartkneld, en het talryk Huisgezin verlegen maakt. — Steld u gerust, God uw Vader leefd noch, en noch niet alle Menfchen zyn Monfters, die hunne Ziel voor het Gevoel van Menfclienliefde hebben toegefloten. — Vertrouwen wy op God, en betoonen wy ons dankbaar omtrend onze Weldoeaders: dan zal God, onze Vader, ook in het vervolg met ons zyn, en edele Menfchenvriendenzullen ons beminnen, — God en Menfchen zullen ons weldoen.  OP" JE JR. JDJE 3F X X 3ST G op den DAG bb» HEEMI. N° 34- "Een Chris ten verwacht in benaauwende Tyden bul$$ van zynen God, en gedraagd zich wel. Pfalm CXXI vs. i en n, In dagen van Bekommering en Verlegendheid, vindt de Mensch nergens eene veiligere Toevlugt, dan by God. De Dichter van den CXXI Pfalm j zegd in deszelfs beide eerfte Verzen: Ik befte myne oogen op tot de Bergen, van dewelke my hulp komt. Myne hulp komt van den Heere, die Hemel en Aarde gemaakt heeft. Deze Woorden moeten wy houden voor Woorden van een der beide Choren, die in dezen Pfalm te zingen, dienen veronderfteld te worden. Het eene Choor openbaard zyn verlangen na Gods hulpe, en het tweede verzekerd in de volgende Verzen, dat God zal helpen. De Dichter, hy zy David, of een ander zegd: ik heffe myne oogen op. De oude en laatere Jooden, de eerfte Christenen, ook de oude Grieken en Romeinen als blinde Heidenen, verrichtten hun Gebed met allerly uiterlyke Gebaarden. Zy hielden hunne handen ten Hemel opgeheven , of zy vielen op hunnekniën, of boogen hun aangezicht ter Aarde, of ontblootten het Hoofd, of aanbaden (taande, of fprongen onder zommige Gebeden eenjga maaien in de hoogte, of floegen hunne oogen neder, of verhieven dezelve. Dit laatfte deedt onze Verlosfer, Joh. XI vs. 41. Hoofdft. XVII vs. 1. David VLXXV vs. 15. Pf. LXIX vs. 4. en ook de Dichter in onzen Pfclm. Hy verheft zyne oogen tot de Bergen, en wel naar de Vertaaling tot de Bergen tan die by hulpe verwatht. Bly* Kk ven  C 266 ) ven wy by deze Vertaaling, dan verwacht de Dichter geene hulpe van eigeritlyke Bergen, maar zo als hy hei zelf in het tweede Vers verklaard, van den Heer die Hémel en Aarde gemaakt heef t, en hy bedoeld door de benaaming Bergen, de Bergen der Stad Jerufalem, waarop deze Stad ten deele lag, en die ten deele daar omftreeks waren. Vooral heeft hy dien Berg op het oog, op welken de Tabernakel en in dezen de Verbond, kist was, en daar God zich voornamenrlyk aan Zyn Volk openbaarde. Geloofde Israël toen, dat het Gebed den Heere aangenaamer zy, wanneer men het in den Tabernakel, of van daar verwyderd, met het Aangezicht na de Heilige Stad of den Tabernakel gekeerd, verrichtte; doelde Salomo zekerlyk hierop; 2 Chron. VI vs. 34. 1 Kon. VIII vs. 48. verrichtte ook Daniël op deze wyze zyn Gebed ; Dan. VI vs. 10. ftaat in de Kerken der hedendaagfche Europeaanfche Jooden, de zogenaamde heilige Kist, die dè Ark des Verbonds zal voorftellen, ten Ooften; doen de Jooden hun Gebed met het Aangezicht na dezelve gekeerd; hielden de Samaritaanen wanneer zy baden, het aangezicht na den Berg Garizin; ook de Dichter in onzen Pfalm, verheft! zyn oogen tot de Bergen, tot dien Berg, dien David Pf. III vs. 5. Gods heiligen Berg noemd, van. welken God hem verhoord. , Dan, maakt men Zwaarigheid deze Verklaaring aante neemen, om dat nergens in de Schrift, in het meervoud, van Bergen als Wooning en Gods word gefproken, op welke God het Gebed wil verhooren; men denke aan hen, die in eene Stad door de Vyanden omringd en belegerd, na hulpe uitzien, en daarom hunne oogen verheffen tot die Bergen, voor hunne Stad, op welke zy het eerst hen kunnen gewaar worden, die hen ter hulpe toefchieten, en den Vrede bezorgen. PftLXXII vs. 2. De volgende Woorden: van -waar myn hulpe komt, moeten eigentlyk als eene vraag vertaald worden : van waar zal ik hulpe ontfangen ? Luther had dezelve in het eerst ook zo vertaald, doch fchynd naderhand van Gevoelen veranderd te zyn. Intusfchen kan niemand ontkennen, dat de Dichter hier een Woord gebruikt, hetwelk, offchoon  C 267 ) offchoon het, hoewel zeer zelden, ook eene Heilige bete* ken is heeft, by voorbeeld, Jof, II vs. 4. ik wist niet van waar zy waren, meesr altoos als eene vraag moet werden genomen. De zin is deze: ik zie na hulpe uit; van waar heb ik hulpe te verwachten? En hierop antwoord hy in het 2de Vers: Myne hulp komt van den Heere, die Hemel .en Aarde gemaakt heeft. Hy verwachtte geene hulp van Menfchen, die hem op de Bergen der Waereld zouden kunnen te gemoet fnellen, maar van den Ahmagtigen, die de Schepper van alles en de algemeene Beftuurder der Menfchelyke Lotgevallen is. En in deze Woorden ontdekt de Dichter zo wel zyn Vertrouwen, als de Gronden van hetzelve. De Gevoelens der Menfchen komen nooit gemakkelyker met elkander overeen, dan wanneer zy den Voorrang bepaalen, dien naar hunne Gedachten, de voorleede tyden voor de tegenswoordige hebben. Byna algemeene klagten ftemd men over llegte tyden aan, en dentegenswoordigen tyd, houdt men voor een' gruwelyKen tyd. 2 Tim. III vs. 1. Men beweerd, dat de Oude Trouw en Eerlykheid in onze dagen niet meer gelde, dat alle Zoorten'van Ondeugden de overhand hebben, dat eene algemeene Ellende het gevolg dezer Ondeugd zy, en dat geene tyden, waarin onze Voorouders by hunne eenvoudige Zeden, naar de oude Oprechtheid handelden, de voorkeur moeren hebben, voor onze befchaafde en meer verlichte dagen. Deze Klagte Ichynd eene Onkunde ten aanzien van den vroegeren toeftand der Waereld, en eene, uit een onvoldaan Eigenbelang haaren oorfprong neemende te onvredenheid, te veronderftellen. De Voorgaande tyden, zyn met betrekking tot Godsdienst en Zeden,gewis, niet beter geweest, dan de tegenswoordige, e* men zoude zelfs wel kunnen bewyzen, dat onze verlichte Eeuw, verfcheide Oudeugden, weleer meer algemeen, zeldzaamer heeft gemaakt. Wat de zo hoog geroemde Trouwe en Oprechtheid onzer Voorzaaten betrefd, deze is waarfchynelyk zo algemeen niet geweest, als men ge«^ loofde, en men verbeelde zich toch vooral niet, dat zy zonder uitzondering alle zyn deugdzaam geweest, offchooa Kk 2 de  ( 268 ) de Gewborftens van Jhunnen tyd, hen van fyne Bedriegeryen weerhielden. Klaagd men verder, dat de Koophandel en Handwerken ter nederhggen, de Wmften ophouden, Armoede en Gebrek thans algemeener zyn dan voor dezen, men diendt te bedenken, dat de Volken, van wier Onkunde onze Voorvaders Voordeden plukten, nu wyzer en beichaafder zyn geworden. Wanneer deze gelukkige Verandering eenige Bronnen van Verdienften toeftopt, zyn er nochtans weder andere geopend, die voor onze Voorbaten waren afgefloten. Hebben wy redenen over flegte tyden te klagen, dan moet het uit hoofde van het volgende gefchieden: de Behoeftens van het Menfchelyk Leeven zyn in onze dagen, door pracht en weelde zeer vermenigvuldigd; dit veroorzaakt, dat wy onder dezelfde Omfhwdigheden, Waarin onze Voorvaders zich voor ryk zouden gehouden liebben arm en behoeftig zyn. Ja, in dit opzicht is 'er eene Ellende van dentegenswoordigen tyd, die flegts den «.yken onbekend is. De Weelde is de Bron van dezelve, èn zy, die zich geheel van deze Ondeugd onthouden, ondervinden het nochtans, dat hunne behoeftens meer worden, en hen Zorgen veroorzaaken, die onzen Voorzaaten by hunne eentoonige Leevenswyze onbekend waren. Hoe veele Traanen en zuchten klimmen niet hemelwaarts tot God, van hen die met alle mogelyke Getrouwheid arbeiden, erj nochtans niet in ftaat zyn zo veel te verdienen, dat zy alle hunne Behoeftens van dit Leeven «ouden kunnen bevredigen. Hoe minder zeldzaam dit geval is , hoe meer men gewoon is ui hetzelve over flegte tyden te klagen, hoe gewigtiger het voor ons is te weeten, hoedanig e^n Christen zich m benaauwende tyden moet gedragen, en van den Dichter te leeren, niet flegts van zynen kant het zyne te doen, ter verbetering zyner Omftmdighede*, maar ook zyne oogen tot God te verheffen, en van Hem hulpe te verwachten. r Een Chriften zoekt in zulke benaauwende tyden , door toereikende Troostgronden, zyn Hart op te beuren. — Dc i m  ( 26*0 > De Overweeging, dat alle aangewende moeite, dikwils niet voldoende is» ons tegen de Behoeftigheid te beveiligen, en om zo veel te verdienen, als de Ömftandigheden i der tegenswoordige tyden vorderen , is zeker treurig genoeg. Hy, die by den Godsdienst geen Troost vindt, moet daardoor, of geheel neerflagtig worden, of hy begind het Ongeluk te trotzeeren, enden Ondergang,dien hy voor onvermydelyk hieldt, met fnelle fchreeden te naderen. De Chriften in tegendeel vindt zynen Troost in den Godsdienst, en gewis uit dien Bron der rykfte Vertroolting, kan hy Troost en Gerustflelling voor zyne bekommerde Ziel haaien. Hy vertroost zich daarmede, dat God en zyn Verlosfer, op zyne tegenswoordige en toekomftige Nood met oogen van ontferming nederziet, en hoe veel kan hy hieruit niet, ter opbeuring van zyn Hart in tyden van verlegendheidgevolgtrekken. Waarlyk hy is verzekerd, dat Jefus omtrend de Ellende der Menfchen, noch even zo mede» lydend is, als deze barmhartige Hoogepriefter in den Staat Zyner Vernedering was. Hebr. II vs. 17,18. Hoofdft. IV vs. 15. Is hy nu in nood, ondervindt hy ook de Ellende van eenen benaauwenden tyd, hy kan overtuigd' zyn, dat God, die alle zyne dagen op Zyn Boek heeft gefchreeven, Pf. CXXX1X vs. 16. ook alles wat hem in dezelve zoude overkomen, voorzag. Dan, vermits een Chriften, zynen verhoogden Heiland als dien kendt, aan wien de Vader alles heeft overgegeeven, Eph. I vs. ao—22. moet hem in alle Zoorten van bekommering deze Gedachte rroostryk zyn, dat Jefus met Medelyden en Ontferming op zyne Nood nederziet Hy weet, dat Jefus op zyne tegenswoordige Nood let, ja dat ook zyne toekomftige behoeftens zynen Verlosfer bekend zyn, en dat hy, zonder Jefus toelaating niets Goeds of Kwaads kan beleeven. Jef. XLV vs. 7. Deze Overdenking fteld zyn Hart gerust, en bezorgd hem blymoedigheid in alle Droeffenisfen. Welk eene Vertroofting: Jefus ziet onze Nood! dusHy ziet dezelve niet met onverichillige oogen, en Zyn Medelyden, Zyne Ontferming kan gewis niet onwerkzaam zyn. Kk 3 Hy  C 27*> ) Hy vertroost zich daarmede, dat God hem in zyne Nood gewis zal helpen, en Vaderlyk byftaan. — Wy kunnen wel niet verwachten, dat 'er Tekenen en Wonderen zullen gefchieden, om ons uit onze tydelyk Nood te redden, en wy zouden dwaaslyk handelen, wanneer wy zulk eene ongegronde Hoop wilden voeden. Nochtans hebben wy de heerlykfte Beloftenisfen van de Godlyke hulpe, in alle Zoonen van Verlegendheid. Pf. XXXIII vs. 18,19 Pf. XXXIV vs. 16,18. Pf. XXXVIIvs.23-«5. Deze overtuigen ons, dat onze nood God niet alleen bekend is, maar dat Hy ook in dezelve wil byftaan, en ons, wanneer wy tot Hem roepen, door Zyne hulpe redden. Pf L vs. 15, — Bedenken wy nu, dat Gods Zoon, dien wy als onzen Verlosfer kennen, zich ter rechte hand der Majefteit in den Hemel heeft geplaatst, en over Zyne Géloovigen heerscht: dan moet de Overtuiging van Jefus liefderyke Gevoelens omtrend ons, ons noch fterkere Beweeggronden geeven, hulpe en byftand in de Nood, van dezen Almagrigen, wiens Arm nooit te kort is om te helpen, van dezen Barmhartigen, die Zyne Kinderen zo gaarne helpt, en hen nooit verlegen laat, teverwachten. Dit zyn Troostgronden, die eenen Chriften in benaauwende tyden opbeuren, en hem beweegen hulpe te gegemoet te zien van dien Goj, die Hemel en Aarde heeft gemaakt. — De Last der Bekommering kan ons, zyn wy Chriftenen, met terneder drukken. Wy verheffen onze oogen tot die Bergen, van waar onze hulpe komt. Wy zyn overreed dat wy eenen barmhartigen Hoogepriefter , eenen Voorfpreeker aan Gods Rechtehand hebben. Zyne Gevoelens omtrend ons, geeven ons de Verzekering, dat Hy met medelyden op onze Nood, na beneden ziet, en vergunnen ons te hoopen, dat Hy ons uit de nood zal redden. Kunnen wy juist -Piet zeggen, hoe Hy ons in Verlegendheid zal Brood geeven, wy kunnen nochtans overtuigd zyn, datHyons met zal verlaaten noch verzuimen; en dit is genoeg om onze Hartea, in benaauwende tyden fterk te maaken Doch een C hri!le,n gcd.-aagd zich in zulke tyden ook wJ, en doei van zynen kant ook b.'tzyue ter vermin- j dering  ( 2?l ) [dering der Ellende. — Dit is zeer noodzaakelyk, foor* inamentlyk wanneer «uen bedenkt, dat de Ellende waar |over men klaagd, voor het grootfte gedeelte haaren Grond 1 heeft, in de Menfchelyke Ligtvaardigheid en Weelde, < en daardoor word veroorzaakt. Wie in diergelyke treun rige Tyden zonder Omzichtigheid en Beleid wilde voortsi leeven, zoude den drukkenden Last van dezelve, ver* i| dubbeld gevoelen, daar hy in tegendeel denzelven, door is zich naar de regels eener Chriftelyke Voorzichtigheid te fedragen, merkelyk kan verminderen. Eph.V vs. 15, 16. )n deze zyn voornamentlyk de volgende: Hy ■vermeidt alle omioodige Kopen en Uitgaven, en houdt \ de IVaardy der Godlyke Zegeningen wel in het oog. — Hy I' weet tot welk een einde, God hem met zyne tydelyke Weldaaden voorzag, cn zoekt dezelve naar den Wil van I den Geever te gebruiken. Nooit zal de Chriften een wel1 behaagen vinden aan het Misbruik der Goederen van dit I Leeven. Weeldeen Overdaad, houdt hy voor Ondeugden, die onzen haat waardig zyn, en zelfs de Rykdom, mogt God hem dien toedeelen , zoude hem niet trotsch ; maaken, noch hy zich om denzelven boven andere ver, heffen. — Doch , veroorzaaken benaauwende Tyden ; nieuwe Zorgen, dan zal de Chriften met noch meer zorg] vuldigheid, alleonnoodige Uitgaven vermeiden, en zich meer dan op andere tyden behelpen. Hier gevoeld hy zyne Verplichting, zich onder de geweldige Hand van zynen God te moeten verootmoedigen. 1 Petr. V vs. 6. Verkwifting en Weelde houdt hy met recht voor den Bron van Ellende, en te meer wacht hy zich, door eene ydele en dwaazenavolging van hen, die zelfs noch onder benaauwende Omltandigheden, hunne belachelyke Trotschheid openbaaren, zyne Ellende, en die van andere te vergrooten. Deze Les kan men den Chriften niet genoeg aanpry: .zen, vosrnamentlyk[dewyl de Mensch zeer genegen is, l flegts op het tegenswoordige te zien, en ftaan te blyyen by de Omftandigheden waarin hy nu is. Voor het toekomftige hangt zekerlyk een dik Gordyn, en wy kunnen •azen toeftand in hetzelve, niet me; gewisheid voorfpel- Icn.  ( 272 ) len. Maar juist deze onzekerheid, en de Ondervinding van vroegere Dagen, die ons leerde, dat de noch volgende ' tyd alles kan veranderen en ook dikwils veranderd, moer ons voorzichtig maaken, ten einde wy ons tegen het onaangenaame, dat noch zoude kunnen komen, Chriftelyk wapenen. _ Deze zorgen, waarby het Vertrouwen cp eene Godlyke Voorzienigheid, van welke wy ten vollen overtmgd zyn, veronderfteld word, verbiedt de Godsdienst nergens. Noch eene Les voor den Chriften, waardoor hy, gedraagt hy zich naar dezelve, de ellende van benaauwende tyden rf verimnderen' is deze; hy moet bet geen God hem gejchonken heeft, of het geen hy nu en dan mogt overhouden, fUchtfchuldig gebruiken — Zomtyds vergundt God ons, meer te verwerven, dan wy rot ons noodwendig Onder-' houd behoeven. Wy bevredigen onze Behoeftens, zonder dat men ons van Gierigheid kan befchuldigen, en . wy houden noch iets over. — De Overvloed dien wy alsdan bezitten, en eerlyk gewonnen, ook een Zegen des Heeren is, kan ons nooit eenig recht geeven tot Verkwifting, veeleer zyn wy verplicht ook van dit overfchot aan God Verantwoording te doen, en Rekenfchap van onze Huishouding afteleggen. Als Chriftenen moeten wy dezen Zegen des Allerhoog, ften, als een Middel ter redding in booze dagen, wanneer ons de Arbeid; waarmede wy ons Brood verdienden, ontbreekt, of wanneer wy door Krankheden zyn buiten ftaat gefteld te kunnen arbeiden, of wanneer wy, uit hoofde van duure Tyden, of andere toevallen voor die wy blootliggen, niet zo veel kunnen verwerven, alswy voor ons en de onze, die wy verplicht zyn te verzorgen noodig hebben, bewaaren. Wy moeten daarvan den Behoeftigenmededeelen, i Joh. III vs. 17. endaardoor bewyzen, datwy God en onzen Naaften liefhebben, dat wy onze Bezitting als een onverdiend Gefehenk des Hemels befchouwen , en dat wy dankbaar zyn. —Ook or ze overvloed is een ons toevertrouwd Goed, waarop de Armeen Ellendige, of die minder bezitten dan wy, een zeker recht hebben, dat wy hem zonder ons aan de greotfte Onrechtvaardigheid fchuldig te maakenmiet kunnen betwisten.  OF M M. JDJE jW M X W G op den DAG HEE1EI» No 35. ~Qmftandighedgfl, m f/agtf iw£n dewyl het Hoofd, dat deel van het Lichaam is, hetwelk het meest met haïren bezet is, zo dat men een haïr op hetzelve met mist, moet het hier vertaald worden, vermits de Verlosfer duidelyk wil fpreeken, var hetgeen Wy mets achten , vergeleeken Luc. XXI vs.18 geen hair van uw hoota zal vergaan, dat is, u z>ü geen het mistte leed wedervaaren. i Sam. XIV vs. 45. - Oflchoon een hair eene klymgheid is in onze oogen, is het zo niet in het oog van God, want God heeft alle haïren van ons hoofd geteld. Men teldt het geen men hoogacht, en ZOrgd er voor, dat 'er niet een van weg kome. > God zorgd dus ook voor het geen wy niet achten, eti Zyne Wysheid heeft byzondere redenen, waarom ook klymgheden worden gefpaard. God maakt van dezelve ter zyner tyd gebruik, en niet zelden worden zy de beginzels van iets groots. Kunnen wy niet doordringen tot 111 het toekomftige, kunnen wy het Verband van het geheel, en het volledig Plan des Almagtigen niet overzien, Gebeirrtenisfen van vroegere tyden, Gebeurtenisfen in onzen eigen Leevensloop overtuigen ons, dat het geen wv met onze oplettendheid niet verwaardigden, de geduchtlre Gevolgen had, en datgeringeMiddelen, dikwilsdiensItig waren, om groote en gewigtige Oogmerken door dezelve te bereiken. Pe Gettiigenisfca der Heilige Schrift, die wy in me- nigte  C.2?7 ) öigte vinden opgerekend, zyn bet niet alleen, die ons leeren, dat God, de Schepper van Hemel en Aarde, door Zyne Wyze, Magtige en Goedertieren Voorzienigheid de Waereld regeerd, en alle Gebeurtenisfen in dezelve onder Zyn Beftuur ftaan, maar ook de Begrippen, die wy door eigen nadenken verkrygen, leiden ons tot de Kennis dezer Waarheid op, —- Dikwils fchynt wel eene Gebeurtenis, de Werking van een blind Geval te zyn, dewyl wy de Oorzaak niet ontdekken, en dus het Verband tusfehen Oorzaak en Werking niet kunnen inzien; doch dit fchynt maar zo i Kon. XXII vs. 34. De verbor^e Dryfveeren die alles regeeren, zyn ons onbekend, eu wy letten llegts alleen op de Werkingen. De Dryfveeren liggen of re diep, of zyzynklyn en vallen ons. niet genoeg in het oog. Doch, z< adenvvy niet zeer onryp beoordeelen, en verkeerd gevolgtrekken, wanneer wy geloofden een recht te hebben, alles te ontkennen, wat wy niet door onze Zintuigen gewaar worden. - Dikwils vinden wy, en wy ftaan 'er over verbaasd, dat Gebeurtenisfen, die klyn, en van weinig of geen belang fcheenen te zyn, den grond legden, tot de gewigtigfte Veranderingen, die of enkele Perzoonen, of geheele Volken ondergingen. De Gefchiedenis van Jofeph beveiligd dit, ten duidelykften. Slegts een Droom had hem bykaus het Leeven gekost, doch het was ook een Droom die aanleiding en gelegendheid gaf, niet flegts tot zyne Verhooging, maar ook dat Jacobs Ruis in Egypten kwam, en tot alles wat Jacobs Nakomelingen aldaar wedervoer.— Dit zelfde is ook in de Geboorte van Mofes, en in de gering fchynende Omftandigheden, tot-zynen Leevensloop behoorende, zichtbaar. , Hy, die dit alles oplettend nagaat, en de Ondervindingen zyner voorlede Jaaren verzameld, zal overal de bewyzen vinden, voor eene allesbeftuurende Voorzienigheid Gods. — Laat het den Dwaas toefchynen, dat de benedenmaanfche Gebeurtenisfen en de Lotgevallen der Stervelingen > door een blind Geval bepaald worden, de Wyze en de Chriftenen zyn ten vollen overtuigd, dat 'er niets by geval gefchied, maar dat alles van God voorzien LI 5 ea  C *;8 ) W door Hem bedoren en geordend is. Ook dat, waarvan geene denken, dat hei njets beduidt, is den Chriftenbeiangryk genoeg, om liet als eene Werking van de Godlyke Voorzienigheid te befchouwen; voornamentlyk, dewyl de Schrift hem verzekerd, dat ook geen Muschje fterfd en geen hair van 's Menfchen Hoofd valt, zonder den Wil van den Vader in den Hemel. En hy geloofd niet flegts zeker, dat Omftandigheden, in onze oogen van weinig belang, dikwils Middelen in Gods Hand zyn ter bereiking Zyner groote Oogmerken, maar hy maakt'van deze Waarheid ook gebruik, ter beoeffening van waare Godzaligheid. Zommige Omftandigheden van ons Leeven, zyn niets beduidende in onze oogen, daarom laaten wy dezelve als ongemerkt voorby gaan; en nochtans leerd het gevolg dat zy gewigtig genoeg waren by God, die ze gebruikte om Zyne. groote Oogmerken ten uitvoer te brengen. Sleets' het uiteinde der Wegen Gods toond ons, dat het geen Wï voor eene Werking van het Geval hielden, van God te vooren bepaald en belloten was, en dat Klynighedeu of hetgeen wy voor Klynigheden houden, Middelen kunnen worden, ter bereiking der gewigtigfte Doeleindens. Ieder, die flegts over de Wegen, die God hem beval' te gaan, behooriyk nadenkt, zal de Bewyzen voor deze Stelling, in zyne eige Lotgevallen vinden. — Wy moeten het immers bekennen, dat ons hoogfte Geluk of Ongeluk op Aarde, dikwils van zeer geringe Oorzaaken afhing, en dat Gebeurtenisfen die wy niet achtten, eenen zeer grooten invloed, op het Geluk van ons geheel Leeven hebben gehad. Zekerlyk zullen veele Menfchen moeten belyden, wanneer zy in hunne voorleede dagen terugtreden : dat klyne Omftandigheden, op die zy in het geheel met gelet hadden, hen, in een zichtbaar Gevaar, krachtig befchermdeu; dat hunne tegenswoordige Leevenswyze, die Leevenswyze niet zy die zy voor de hunne hadden gekozen, maar dat zekere Neven-omftandighedei, hen, tot hun Geluk, tot dezelve hebben aanleiding gegeeven; dac zy toevallig kennis verkreegen, aan  ( a?9 ) aan hem, die daarna dc Bouwraeefter van hun Welzya wierd; dat eene geringe byzonderheid hen haar leerde kennen, die van tydelyke middelen en een goed Hart voorzien, hunne Wederhelft wierd, met welke zy, duizende Genoegens op Aarde fmaaken. Met een Woord, dat iets, in hunne oogen van weinig belang, den Grond heeft gelegd tot hun tydelyk Geluk. Hier fpreekt onze eige Ondervinding, en willen wy geene Dwaazen zyn, en den invloed van Gods Regeering, op de Lotgevallen van ons Leeven logenen, dan moeten wy bekennen, dat God, het geen wy voor een niets beduidend toeval houden, tot een Middel verkieze, om Zyne groote Oogmerken te bereiken. Doch, is het te verwonderen, dat menige Omftandigheid van ons Leeven, in onze oogen van zeer weinig gewigts is? wy weigeren dikwils Onze oplettendheid, aan Zaaken van het uiterftebelang; Pf. XC1I vs. 7. en flegts dat, wat onze Zintuigen , op eene buitengewoone Wyze aandoet, keuren wy onzen Aandacht waardig. Sneld ons Leeven in eene zachte ftilte daar henen, dan fchynen de Gebeurtenisfen van hetzelve ons toe, van weinig belang te zyn; maar flegts buitengewoon gelukkige of ongelukkige Toevallen, brengen ons toteenig nadenken. — En nochtans zyn de'gewoone Lotgevallen van alle Menfchen, eene toereikende Aanleiding, den Heer te zoeken. Handl. XVII vs. 26, 27. God, die onzen Adem en alle onze Wegen in Zyne Hand heeft, Dan. V vs. 25. leidt ons naar Zynen Raad. Pf. LXXIII vs. 24. op Wegen, die wy onmogelyk kunnen doorgronden. Rom. XI vs. 33. —• Hy> als de Alweetende, heeft alle Gebeurtenislen van ons Leeven voorzien, en heeft dezelve, naar Zyne Wysheid, zodanig gefchikt, dat Zyne Godlyke Oogmerken aan ons moetea bereikt worden. Vermits het nu onzen God om 't even is, door veelof door weinig te helpen, i Sam. XIV vs. 6. worden dikwils Omftandigheden van ons Leeven, die naar het fchynt van weinig belang zyn, als Middelen tot groote Doeleindens gebruikt. Voor zoverre het ons vergunt is, hier over Gods Ocg-  ( sSo ) «erken naredenken, maakt de Heer van zulke genre» Middelen gebruik, ten deele om ons. die wy zo èemakKdyk ons verbeelden wys te zyn, te befchaamenj i Cor. va ?f' en ten deeie' om ons van zyne alles beftuurende Voorzienigheid, de zekerite Bewyzen te geeven en ons aan te fpooren, Hem, als onzen God, ook by de rninite Gebeurtenisfen vau ons Leeven te zoeken. Handl, AVII vs. 27. Zyn wy verzekerd, dat geringe Gebeurtenisfen, Onaltandigbeden die wy niet tellen, van God als Middelen tot groote Doeleindens worden gebruikt, dan moet deze onze Overtuiging, ons tot de rech teKennis van Gods Voorzienigheid brengen, en op onze Gevoelens omtrend God, eenen werkzaamen invloed hebben. Hoe vernederend ook deze Waarheid voor onzeTrotschheid is, die altoos na Hooge dingen ftreefd, is zy nochtans gerustftellend voor het Hart van den Christen, die naar zyne zwakke Begrippen tot eene gewigtige Redding, groote Toebereidzels verwacht; of zich in eene groote Nood en Verlegendheid bevindende, waandt, dat 'er langen tyd, en in het oog vallende middelen vereischt worden, om hem te helpen. — Gods Gedachten zyn, niet onze Gedachten, en Zyne Wegen niet onze We§™- Jf- LV vers 8. ~ Hy fpreekt en het is erP ri. AAAlIl VS. 9. (Het Fervidg en Slop hierna.)  op D £ n DAG ELEE JLJESTa N° „ \ rr a, , Zekerlyk kan men deze D'waaling. ten deele doör dui= jdelyke Schriftuurplaatzen, ten deele door de ontvouwing yan het begrip der Voorzienigheid, Gods, v/eèrléggen £ want God kan niet voor het Geheel zorgdragérij zóndek dat Hy ook voorde enkele Deelen van het Geheel £orgd' Doch, wy zullen thans maar,aanmerken, dat %geiJ§  ( s8a ) Gebeurtenis, opbaar zelve befchouwd, van geen belang is. Dat de Zon haar lichtend en vruchtbaarmakend Vermogen niet verliesd , is voor ons alles van gewigt, maar, dat myn Oog het Vermogen behoudt, de Voorwerpen, door de Zon beftraald, te zien, is voor my van belang. Wanneer het God te min was, voor de Onderhouding, van het Menfchelyk Oog te zorgen, welken Troost konden wy vinden in de Verzekering, dat God ons de Zon niet zal onttrekken? — En dus zyn wy overtuigd, dat Klyntgheden, Omftandigheden die gering fchynen, voor den Heer Middelen zyn, tot groote Oogmerken. Wy zien dus, dat het Welzyn van het Geheel, met de Klynfte Gebeurtenisfen doorvlogten is, en dat ook deze laatfte, van den Grooten God voorzien, bepaald, beltuurd en gebruikt worden. Jef. XXVIII vs. 29. Geeven wy dan God de Eer, en bekennen wy, dat *er niets by geval gefchied, maar dat God alles beftuurd. Laaten wy in alle onze Omftandigheden den Heer zoeken, en alle onze Lotgevallen van Zyne altoos werkzaame Voorzienigheid afleiden. Deze Kennis moet ook eenen invloed hebben, op ons Gedrag omtrend God. Den Heere moeten wy alle onze Wegen bevelen, P£ XXXV I-I vs. 5. en den gelukkigen Voortgang onzer Onderneemingen , alleen van Zyne Voorzienigheid verwachten. Kunnen wy het niet inzien, hoe en op welk eene Wyze de Heer ons kan gelukkig maken, fchynd ons elke Hoop Dwaasheid te zyn, 2 Kon. VII vs. 2. dan bedenken wy niet, dat den Heere niets onmogelyk 'is, Gen. XVIII vs. 14. Zach. VIII vs. 6. en dat Gebeurtenisfen, van die wy ons niet verbeelden, dat zy eenen invloed op onze Gelukzaligheid kunnen 'hebben, door God, reeds voor lang, als Middelen tot dezelve zyn voorzien en gekozen. Leggen wy ons dan als Kinderen , gerust in de armen van onzen Vader neder, en laaten wy het aan Hemover, hoedanig Hy ons wil leiden en beftuuren. Kunnen wy niet altoos te vooren de Uitkomst van Gods verborge Wegen ontdekken, ö, volgen wy onzen God ook door het donker Dal, Pf. XXIII vs. 4. Wy zullen Hem achter na  C 283 ) m zien, Exod. XXXIII vs. 23. en als dan, de bewoo^ dering Zyner aanbiddelyke Wegen, met dén blyditen Dank voor Zyne Vadertrouw, moeten paaren. Maar, dat wy ook, dewyl klyne Gebeurtenisfen haare groote Gevolgen hebben, die eindelyk betrekking hebben, op het Welzyn van het Geheel, op alle onze Handelingen oplettende zyn, en nooit moetwilig tegen Hem zondigen, die als Vader het zo wel met ons meend, dat Hy ook geringfchynende Omftandigheden tot ons best laat dienen, en van dezelve, ter bevordering van onsGei 1 gebruik maakt. — God ziet en hoord alles, en het ; wy niet achten, Daaden die wy verkeerdelyk voor 1 ürfcbillig houden, Zonden, klyn en gering in onze ( n t kunnen zeer nadeelige Gevolgen hebben. — Ook i izicju moet Gods bevel ons gewigtig zyn: wan- ( )or m$\ tn weesi vroom! Gen XVII vs. 1. zuilen wy hier, Gods altoos wys Beftuur verëeren, t vreden zyn met Zyne Befchikkingen, gerust in den 11 verzekerd van ons Zalig Lot, in het toekoms. 'iet volmaaktfte Leeven,duidelyk erkennen, ho» li . den in dezen Tyd, medewerkten om ons eeu. wij . □ -kig te maaken. SBBSB n r^-_. . !— 11 " —* Waaróm is bet Getal der echte Christenen niet ïruj.cr.? Psalm XII vs. 1. Misfehien fchreef David den XII Pfalm toen hy aan het Hof van Koning Saul leefde, en onder de valfchie en onbarmhartige Dienaars van dezen Koning moest verkeeren. Hier zag hy Ondeugden pleegen, aan de Hoven der Grooten maar al te gemeen Onbarmhartigheid, naar welke men flegts Voor zich zelven zorgt, en geen gevoel heeft van de Ellende die andere drukt, en 'Wangunst, wanneer men hen, wier Geluk bloeid, benyd, kenfehetzen vaak het Hart van hem, die, offchooa reeds boven andere verheeven, zich nochtans verbeeldt, dat men zyne Verdienften te kort doet. Mm 2 Eene  ( 2|t4 ) 9 Eene gevoelige Ziel, zo als die van Davidms, konde jer mct onverfchiliig by blyven, wanneerhv zag dat de Godsdicnstgeen indruk op het Hart der Menichen maakte, en dat zy, die den waaren Godsdienst kenden, hunne Plichten , door den Godsdienst hen voorgefchreeven zo «legt volbragten. ' " Heffchynd dat David in eene diepe Overpeinsfing is S?I*' ft 1"1zwan« 8ail,lde Roekeloosheid metveront^-aardigmg befchouwde, en zich haare treurige Gevolgen levendrg voorftdde toen hy in een luid geroep uitbarst waardoor dit Onheil zoude kunnen gefluit, en de Menfchen verbeterd worden. Doch* hy vindt het Verderfzo groot en uitgebreid, en de Krachten hetzelve te keer te inZ\Z°t v'3k' dat hy aan deze Verbetering wanhoopt, err al het Vertrouwen op Menfchelyke hulpe wegwernt vefrl\Wf"lfVei}kagd hy dan 20 ^ de Heilige* zegt hy hebben afgenomen. Hy fpreekt van Hetlise cf eigentlyk Weldoende en Barr4a&ge, die fahtt vVrf doen van hunnen Naaften hun vermaak zoeken en aangedaan over het Ongeluk van den Elfendigen, zynen toefend dóór gepaste Middelen zoeken, ten min ten van Harten wenfehen te verbeteren. Deze, zegd hy, hebbel f gnomen of hun Getal is vol. Hy zag met dat het getal der Vroomen grooter wierd. In tegendeel, ftierf een Heilige, zyne Plaats wierd niet weder vervuld, het lïlffT ^^."T^nderde, en hy'moest vreezen dat men ook w-e! mt den mond van deugdzaame Heidenen heeft geboord ydie , hoogacht'inggevoelende voor fchuldigePlicht^.racorlng. het algemeen verval der góede Zeden , en Serverminderen der Deugd, als befchreidden. . «| r- «••* ^eje sedeaen tot klagtè zoude David niet, in  in onze dagen leevende, onder de Chriftenen vinden*? By het helder Licht van het Euangelium, en her grooE getal van hen die Chriftenen hieten , is het getal van waare Chriftenen nochtans zo gering. De Ellendige gevoelen de flaceh niet, die zy van God ontfangen, en de Aan, zienelyke vraagen: wie is de Heer, dien wy zouden gehoorzaamen? Dq Grysiiart wil'de ffem van zynen God noch niet hooren, en de Jeugd vindt haar vermaak in alle fchandelyke Ondeugden. Wy alle zyn overtuigd, dat het Chriftendom niet daarin beftaat, dat wy een zeker Leerftelzel, zonder tegenfpraak voor Waarheid erkennen, en ons door de Belydenis yan hetzelve, van Dooiende en Ongeloovige onder* fcheiden; maar dat by den waaren Chriften, met deze gegronde Kennis, ook eene geheele opoffering van he£ Dart aan God, en een Leeven en Wandel, overeenkomftig met het Euangelium van Jefus, als een bewys voor de Echtheid van ons Geloof aan den Verlosfer, moet ge? paard gaan. Hoe veele moeite ook de Geveinsde doet, om zich te overreden, dat de Zorg die hy betoond voor clc Zuiverheid der Letre, hem tot eenen waaren Chriften maakt, zal hy nochtans, by een onheilig Leeven en Wandel, de Verwytingen van het Geweeten nietkunnen ontduiken. Hetis zeker, dat de Belydeni? van den Chris» telyken Godsdienst, en de beoeffening van het waare Chriftendom, zeer ver yan elkander onderfcheiden zyn, en dat de Belydcnis geen bewys van het Chriftendom i?% voornamentlyk dewyl zy in onze dagen kan worden afge, legd, zonder dat men zich dieswegens aan het minfte gevaar behoeft bloot te ftelien. Het blyft dus ontegenzeggelyk waar: het Chriftendom moet onze Harten verbeteren , en door de Beoeffening van waare Deugd en God? zaligheid kennelyk worden. Doch, hoe gering is het getal echte Christenen? heeft men in onze dagen ook niet redenen genoeg met David te zuchten ; Help Heer! de Heiligen hebben afgenomen. Onder hen, die de Leer van Jefus belyden, zyn Roekelooze, die Hem door een Godloos Leeven verlogenen. En, offchoon wy ook onze Gedachten, van deze'OngeMm 3 luk- om zich te overreden, dat de Zorg die hy betoond voor  C 286 ) lukkigen , die geen recht hebben zich Chriftenen te noemen, geheel aftrekken, hoe weinige oprechte Chriftenen vinden wy onder hen, die zich aan geene grove Ondeugden fchuldig maaken? Het getal van hen, die het Christendom belyden, is niet gering; maar ziet men op hen, die den Geest van Chriftus hebben, Rum. VIII vs. 9. die als Jongeren van Jefus , hun Vleesfch kruizigen , Gal. V vs. 24. die de Waereld verlogenen en Jeius navolgen, dan zal men maar weinige vinden, by die deze Kenmerken van waare Chriftenen worden aangetroffen. Doch, hoe komt het, dat de Godsdienst dien wy belyden, op de Verbetering van ons Hart, in het geheel geen, of flegts zo weinig invloed heeft? — De Oorzaak van dit Verval van het waare Christendom, moet of in gebrek aan Overtuiging van de Waarheden en Vorderingen van den Chrillelyken Godsdienst, of, kan dit niet zyn, in de flegte Gefteldheid van het Menfchelyk Hart te zoeken zyn. Vraagd men, wat gemeenlyk de redenis, dat veele die het Chriftendom omhelzen, nochtans geene echte Christenen zyn? wy veronderftellen, dat niemaudzo 011billyk zal denken, en den Christelyken Godsdienst zelven befchuldigen, dat hy liegt te zamen bange, krachteloos zy, en niet beweezen kunne worden, en dat de reden, waarom aan deszelfs Vorderingen, ook niet door de Belyders van denaelven voldaan word, by den Godsdienst zelven plaats vinde. Deze Befchuldiging, die flegts uit den mond van Lasteraars en Spotters kan worden gehoord, verdiend geene weerlegging.— Wy Christenen, houden immers den Christelyken Godsdienst voor Waarheid ; wy bekennen, dat hy de kracht hebbe, de Harten der Menfchen te verbeteren. Maar, waarom ftrooken de Zeden derBelyderen, van het Christendom, zo zelden met de Eisfchen van het Euangelium? Is de oorzaak daarvan, gebrek aan Overtuiging, of de flegte gefteldheid van ons Hart ? Niet het Gebrek aan Overtuiging van de Grondwaarheden van den Christelyken Godsdienst, houdt veele van het echt Christendom terug. — Het is wel mogelyk, dat Gebrek aan geno:gzaame kennis en overtuiging, het  ( 287 ) het Christendom kan verhinderen. Rom. X vs. 14» Wie van Jefus in het geheel geene kennis heeft, of wié ten aanzien der gewigtige Leerftukken van het Christendom dvvaald, of twyffeld, Eph. IV vs. 14. hoe kan hy een waare Chriften zyn? By hem is geen voldoende Grond gelegd, waarop een echt Chriftendom zoude kunnen gebouwd worden. Het kan zyn, dat zommige aan zekere Leerftukken van den Chriftelyken Godsdienst twyffelen, doch wy hebben gewis niet het gebrek aan Overtuiging, als de gewoone Oorzaak aan te merken, waarom wyons Chriftendom niet beoeflenen. De meeste veronderftellen de Waarheid van het Chriftendom als beweezen, en zy twyffelen aan de Waarheid van het ChriftelykLeerftelzel in het geheel niet. Offchoon zy voor het grootfte gedeelte , voor de Overtuiging van de Waarheid niet vatbaar zyn, voeden zy nochtans geene twyffeling tegen dezelve. Zelfs de Godloosten gelooven het, dat de Godsdienst dien zy belyden, hen verdoeme, en zy gevoelen het in hun Geweeten, dat zy zonder eene waare Verandering of Bekeering, onmogelyk kunnen zalig worden. Zy weeten, dat de inhoud van den Christelyken Godsdienst Waarheid is , en nochtans leeven zy flegt. En, wanneer ook onder de Chriftenen Twyffelaars wierden gevonden, die aan zommige Leerftellingen van den Chriftelyken Godsdienst hunne Toeftemming weigeren , dan valt het nochtans ook dezen zeer gemakkelyk, om tot de Overtuiging die hen ontbreekt, te geraaken. Gefteld ook, dat zy hier onoverkomelyke Zwaarigheden ontmoetten, zullen nochtans hunne Twyffelingen niet de Vorderingen van den Chriftelyken Godsdienst betreffen, die ons de Verbetering van het Hart, en het aanneemen van Godzalige Gevoelens ter Plicht maaken. En dit overtuigd ons voldoende, dat het gebrek aan genoegzaam inzicht in het Chriftelyk Leerftelzel, de Oorzaak niet zy, dat het getal van echte Chriflenen niet grooter is.. Maar, de waare Oorzaak vinden wy in de flegte Gefteldheid van ons Hart. — Deze waare Oorzaak ontdekt ons Paulus. Rom. X vs. 16. Ook by eene juiste, by de duidelykfte en volledig gegronde Kennis van de Grondwaar-  C ïlè) Waarheden van het Chriftendom, kunnen wy aan het Euangelium onze Gehoorzaamheid weigeren, wanneer onze Harten hard en onbuigzaam zyn, en het zachte Juk var! Jeius Chriftus niet willen dragen. Matth. XI vs. 29,30. En dit vindt by zo veele Belyders van het Ckriftendoiii plaats. Zy weeten het, waartoe iy door de Genade Gods in Jelui Chriftus verplicht worden. Tit. II vs. 11, 12. Zy gevoelen de Kracht der Beweeggron dan, die het Christendom hen tot een heilig Leeven en Wandel geeft; doch zy tegenftreeven den invloed, dien de Overtuiging van hun Verftand op hunnen Wil moest hebben. De Gevoelens die by hen heerfchen, ftryden geheel met die het beOetïend Chriftendom veronderfteld. Hunne Harten zyn aan de Zonde overgegeeveh, zy zyn vleesfchelyk, dat is vyandig tegen God gezind. *Rom. Vill vs. 7. Belyden zy dus den Chriftelyken Godsdienst, dit wil niets meer zeggen , dan dat zy de Leer van het Chriftendoui voor Waarheid houden. Maar, hunne booze cnaardschgezinde Harten, weigeren volftrekt, den beoefrenenden Godsdienst van Jefus aan teneerhen, en het Vooroordeel, öat het voldoende zy, den Chriftelyken Godsdienst voor Waarheid te houden ën te omhelzen, heeft by hen diepe Wortels gefchoten. Ligt dan de Oorzaak, dat zo 'weinige Menfchen echté Chriftenen zyn in 011S boos Hart, het is ten hoogften noodwendig, dat wy hetzelve zoeken te verbeteren. Gemeenlyk verbééldt men zich, dat de Overtuiging van het Verftand, de toeftemming van den Wil, noodzaakelykten gevolg hebbe; doch de'Ondervinding tegenfpreekc dit Vooroordeel Hoe veel'e, die de Waarheid van den Chriftelyken Godsdienst met Overtuiging erkennen, weigeren nochtans zich naar het geen het Chriftendom voorfchryft, te gedragen. — Dat dan ons Hart door Gods" Genade verbeterd worde, en wy niet langer weerfpannig zyn. — VVeeten wy wat goed is , en de Heef onze God van ons vorderd, voldoen wy dan aan Gods Eisfchen in Zyn Wöofd, door eene gewillige en beftendige Gehoor^ zaamheid. Luc. XII vs. 47. — Dan Zullen wy niet «ègts Chriftenen hieten, maar ook échte Chriftenen zyn,' andere door ons Voorbeeld gefticht, en het gètal dè£ Echte Chriftenen op Aarde grootér vVorden.  OV JE JBL JDJE jY M X JSt G op den DAG des MEEJLEK'* No 37. Chriftenen moeten niet altoos te fterk op hun Recht beftaan. ■ i Cor. VI vs. % Hèt was 'er nffch te ver van daan, dan dat indeChristelyke Gemeente te Corinth, eene aanzienelyka Koopftad, in welke men in Weelde en Wellust leefde, ere daar de Apoftel Paulus eene Gemeente had vergaderd, alles in de beste Orde zoude zyn. Omtrend drie Jaaren, na dat hy deze Stad had verlaaten, zag hy zich genoodzaakt, van Epbefus, daarhy zich toen ophield, aan haar te fchryven, en haar zyne Lesfen en Vermaaningen, tot haare Verbetering, met een Vaderlyk Hart mede ter deelen. . Het kan zyn dat de het Geval van hem, die zicfï door zyne Stiefmoeder te trouwen, aanBloedfchandehad fchuldig gemaakt, welke Gefchiedenis wy 1 Cor. V leezen , en dien de Apoftel uit de Gemeente wilde verban-? nen hebben, het zy door de Corinthifehe Chriftenen,1 het zy door den bedryver dezer Zonde, het zy door beide, voor de Heidenfche Rechtbank waysgebrsgt, om eeozachNa toe  ( 2QO ) ter Vonnis over den Boosdoender te verkrygen, en dat de Apoftel dit Gedrag afkeurende, van hetzelve aanleiding nam, toe zyne Vermaaning in het Vide Hoofdftuk. Doch, hetkan ook zyn, dat dit laatfte Hoofdftuk in geen zo eng Verband met het voorgaande ftaat. _ De Apoftel beftrafd hier verfcheide Ongeregeldheden, die vooral-in eene Chriftelyke Gemeente niet moesten plaats vinden, en onder andere deze: datzy hunne Gefbhiilen door Heidenen lieten beoordeelen en bcflisfen, en dat zy altoos in verfchil leefden. En hoe onberaamlyk den Chriftenen zulk een Gedrag zy, leerd de Apoftel, wanneer hy metnadruk zegd, dat dit onder ben, als Christenen gefchiedde. Van een eigentlyk Rechtsgeding, dat altoos voor de Vierfchaar der Overheid behoord, fpreekt de Apoftel hier niet, want hy zegd vs. i. dat het van de Corinthiiche Chriftenen afhing hun Verfchil, of voor de Onrechtvaardige, of voor de Heilige te brengen; en vs. 4. dat zy de Beflisfers verkoozen, en tot Rechters fteldeu. Nu waren zo wel de Grieken als Romeinen gewoon, niet alle hunne Verfchillen, door de gewoone Overheden te laaten beoordeelen, maar zy verkoozen dikwils zulke Perzoonen, die zy daartoe bekwaam keurden , het verfchil te onderzoeken en te beflisfen. Dit was ook wel door de Corinthifche Chriftenen gefchied, doch, in plaats dat zy hunne Verfchillen onderling zouden vereffenen, verkoozen zy Heidenfche Rechters of Beflisfers. Deze laatfte noemd de Apoftel Onrecht* vaardige, en dit zyn naar het Taalgebruik der Schrift, ■iet altoos de zulke, die onrechtvaardig vonnislèn, maar ook zy, die in de Leer dwaalen, en eene valfche Leer omhelzen; by voorbeeld, Joh. VIIvs. 18. Rom.I vs. 18. Hoofdft. Ilvs. 8, en diezelfde worden immers door Paulus ¥ in het volgend 6da Vers Ongeloovige genoemd. Dit gedrag keurd de Apoftel af, en hy wil, dat de Corinthiers, Chriftenen ter beflisfing hunner Verfchillen zullen verkiezen, welke Chriftenen hy uit kracht van tegenoverftelling, Heilige noemd. En, hoe bekwaam en be-  ( 291 ) bevoegd waren deze niet hiertoe? Immers deze Chriftenen zullen de Waereld oordeelen, of liever zy kunnen, de Waereld, dat is de ongeioovige inde Waereld, en wat.waare en vallche Leer zy, oordeelen of beoordeelen; vergl. vs. r. want Werkwoorden, die eene Daad te kennen geeven, betekenen dikwils niets meer dan het Vermogen en de Bekwaamheid tot dezelve; by voorbeeld: Hcold. II vs. 14, 15. en voornamentlyk wordde Toekomftige lyd ook dus vertaald, als, Rom. IX vs. 19. wie kan zynen Wil wederftaan? in plaats van, wie zal zynen Wil wederftaan? — De Heilige of Chrittenen zyn ook in ftaat en kunnen de Engelen beoordeelen, zy kunnen dat, wat men hen als eene Leer door Engelen gepredikt, aanpryst, onderzoeken, en voorecht of valsch verklaaren. vergl. Gal. I vs. 8. Hieruit befluit de Apoftel van het minder op het'meerder : dat, dewyl de Chriftenen, zaaken van het uiterfte gewigt kunnen beoordeelen, zy ook over zaaken van minder belang kunnen beflisfen, vs. 2. en dewyl zy Verftands genoeg hebben, om het echte of vallche van den Godsdienst, en het Geeftelyke in te zien, men hen ook, om over het tydelyke te beflisfen, zoude kunnen verkiezen, vs. 3. . Doch, in weerwil van dit alles, verkoozen de Corirt» thifche Chriftenen, in hunne Verfchillen het tydelyke betreffende, Rechters uit hen, die by de Gemeente, om hunnen Godsdienst en Ongeloof veracht waren, aan deze gaven zy hunne Zaak over. vs. 4. Dit gedragftrckte hen tot fchande, want zy gaten daarmede te verftaan, dat 'er onder de Chriftenen te Corint.h niet een zoude zyn, die tusfchen Broeder en Broeder konde beflisfen. vs. 5En in het 6de vers, toond hy, dat het niet alleen den Chriften niet voegd, met zynen Broeder ot Medechnsten verfchil te hebben, te twisten en in oneenigheid ta leeven, maar ook, dat dit gedrag daardoor noch verfoeid •lyker word, dat zy hun Verfchil voor de Heidenen all Óngeloovigen brengen, en uit de Heidenen Beflisfers va*, ■hetzelve verkiezen. Nn 2 Nu  C 293 ) «endornffi wal»! gM den, Gcest h« Chris. hendo^^S^Si^» benadeelen, en wel deS^^^^^"^- «f vermin, breekt is onlnlS ld? Want dat> waaraan iets ontSichSÏ^^01^1* en dit Gebrek wa^ nie bXkbfe.WCn' pl8atS V0ndt- Moestcn Zy nierdoo o 'd rWL^IT* ^ l»0""» wyzcn.LeerlmgeS^ tenefJeSk? en lenX?? hUn"e Medecnris" den?Jn tegendeel S«ï e"udeelngen 8edekt te wor. Oosmerk mo. ' fleftS bereikt mcJ1 "iet altoos dit It; J^oörtf -men ™k«d"  ( 293 ) Geweeten bezwaare met onverantwoordelyke Zonden waardoor men den Naasten ongelukkig maakt, zyn eigen Christendom onté'erd, de Wet der Liefde overtreedt, en de Zaligheid verliesd; want zulke Onrechtvaardige, zullen of kunnen het Ryk Gods niet beërven, vs. 9. Zal het wel noodig zyn te bewyzen, dat Ongerechtigheid en argliftige Streeken, waardoor men den Naasten benadeeld , ftryden met de eerfte Grondbeginzels van den Chriftelyken Godsdienst. Reeds de Natuurlyke Godsdienst, brengt ons onder de Verplichting, ten aanzien van eenen ieder, billyk en rechtvaardig te zyn; hoe veel te meer zal de Chriftelyke Godsdienst, boven den Natuurlyken zo zeer verheven, ons Oprechtheid, Redelykheid, Billykheid en Trouwe, als Plichten, eenen Chriften volftrekt noodwendig, voorfchryven. Het is zeker, naar het Getuigenis der Heilige Schrift, dat de Onbillyke en Onrechtvaardige, geene Deelgenooten kunnen zyn van Gods Zaligheid, in het Ryk der Genade en der Heerlykneid, en dat zy, die den Naam van Christus noemen, dat is, die Chriftenen hieten, moeten aftreeden van de Ongerechtigheid, 2 Tim. II vs. 19. by gevolg yan niemand meer eisfchen, dan gezet en billyk is, en niemand Geweld noch Onrecht aandoen. Luc. III vs. 13, 14. Een Christen mag zich dus niet, op hoop van daardoor eenig Voordeel te zullen behaalen, aan de minfte Ongerechtigheid fchuldig maken. Hy brengt geene Traanen noch Zuchten op zyne Ziel, hy onderdrukt de Onfchuld met, hy maakt zich aan geene van die Zonden fchuldig, dienaarden vyftiende Pfalm, den Mensch van de Gemeenfchap met zynen God verwyderen. — Wanneer dus een Christen zoude verzogt worden, aan een Rechtsgeding, waaraan hy deel heeft, eenen valfchen keer te geeven, en door Ongerechtigheid tegen zynen Naasten, ook noch zo veel konde gewinnen, zalhyzich nooit tot deze verfchrikkelyke Zonden, de Plichten van Trouwe en Oprechtheid te benadeelen, laaten overhaalen. Doch, wanneer het Recht geheel op onze zyde is, Nn 3 wan-  wanneer de Natuurgenoot onze Rechten wil bekorten, en ons ons Eigendom onttrekken , dan zal het ons toch wel -als Chriftenen geoorloofd zyn, ons Recht te doen gelden, op hetzelve aan te dringen, enter erlanging van dit Recht hulpe by de Magt der Overheid te zoeken ? — Het is wel waar, in dit geval, maaken wy ons niet eigentlyk aan Ongerechtigheid, aan het benadeelen en te kort doen van den Naasten fchuldig. Wy kunnen en mogen, by Voorbeeld, onze Schuldenaars, -door Middelen van Geweld of den arm der Overheid verplichten, dat zy ons ■hetaalenj wy kunnen en mogen hem, dieonsopeenigeriy wyze beleedigd heeft, tot voldoening voor deze Beleediging noodzaaken ; doch, een zacht en teder Geweeten kan niet alles billyken, waartoe de Btirgerlyke Wetten ons verlof en vryheid geeven, en het Christendom leerd ons, in verfcheide Gevallen, liever ongelyk te dulden, dan ons Recht met geftrengheid natejagen, cn onze Tegenparty ee vervolgen. Onderzoeken wy , onder welke Omltandigheden een Chriften van zyn Recht moet afzian; — en wat hem hiertoe beweegd. Men kan hierzekeriyk den Chriften niet onder eene algemeene Verplichting brengen. De Godsdienst kan en zal hem niet noodzaaken, zich van eenen ieder te laaten beleedigen, zonder zyne Toevlugt te neemen tot de Bef.-herming der Overheid. Rechtsgedingen kunnen, in het afgetrokkenbefchouwd, niet ongeoorloofd zyn; en wanneer iemand ons in onze .Rechten benadeeld ofte kort doet, kan het niet in alle Gevallen aftekeuren en ftrafwaardig zyn, wanneer wy die hulpe zoeken, die ons de Overheid, van God zelf ingefteld, Rom. Xill vs, i, 2. naar de Burgerlyke Wetten kan bezorgen. — Doch, 'er zyn ook eenige Gevallen, waarin de Chriften gaarne van zyn Recht afftand doet, en liever Ongelyk lydt, dan dat hy met zynen Broeder zoude twisten. Deze Gevallen zyn de volgende: wanneer zy, tegen die hy zyn Recht diende te verdeedigen, op hem byzondece betrekking hebben;~ waaneer de Verdeediging van zyn  ( 295 ) zyn Recht hem, of ook zynen Naasten tot bezondiging zoude kunnen verleiden; — wanneer de Zaak zelve voor hem van weinig belang is, en in tegendeel de Naasten door het voortzenen van de Rechtzaak, zeer ongelukkig konde worden. Een Christen ziet van zyn Recht af, in geval hy , tegen' wien hy hetzelve moet verdeedigen, met hem in eene byzondere betrekking ftaat. — Rechtszaaken, hoew el op haar zelve geoorloofd, kunnen nochtans alsdan niet goedgekeurd worden, wanneer zy, tegen die wy dezelve voeren , met ons door zekere Banden vereenigd zyn. Als Echtgenooten, Broeders en Zusters tegen elkander, als Kinderen tegen hunne Ouders, by de Overheid hulpe zoeken, hoe aanftootelyk is dit? — Menfchen, die in zulke Betrekking tot elkander ftaan, hebben de fterkfte Beweeggronden, tot onderlinge Verdraagzaamheid. Offchoon de Zaak die men moet verdeedigen ook noch zo rechtvaardig is, handeld men nochtansChriftelyker,wanneer men zich laat onrecht aandoen, dan wanneer men zyne Zaak, tegen Vrienden en Naastbeftaanden gerechtelyk doet gelden. — De Liefde, de 'Vriendfchap onzer Bloedverwanten, enz. moet ons meer waardig zyn dan .de Voordeden, die wyniet anders kruinen verkrygen dan door geheel van hunne Liefde en Vriendfchap afftand te doen. Een Chriften ziet van zyn Recht af, wanneer ds Verdeediging van hetzelve, hem of zynen Naaften tot bezondiging zoude kunnen verleiden. — Het is mogelyk, dat wy ons Recht niet kunnen doen gelden, zonder dat wyons, of zelve in Zonden te buiten gaan, of onzen Naasten aan« fpooren te zondigen. Zomtyds zyn wy genoodzaakt, ter verdeediging van ons Recht, ons op Omftandigheden te beroepen, die billyk niet aan het Licht moesten worden gebragt; wy moeten de Naaktheid van onzen Naasten opendekken, wy moeten hem voor de Waereld te fchande maken. Kunnen wy dit wel met een goed Geweeten doen ?Of, wy gevoelen ten vooruit, dat met onzen yver, onze rechtvaardige Zaak te verdedigen, zich Haat en Bitterheid,  C 295) heid tegen hen, die onze rechtvaardige Zaak willen twyffelachtigmaaken, zullen vermengen. In zulk een Geval zondigen wy, wanneer wy op ons Recht braveeren Ach hetRecht word alsdan een Voorwendzel, onder het SrrernZenHHaaCtCgen,dfn NaaSte°' v^Ikunnen bezoden. — Het is mogelyk, dat de geftrenge Vervolging van ons Recht, ook den Naasten tot zwaare Zonden gelegendheid geeft. Gefteld, wV wisten Ter, dac de l\aaste met wien wy twisten, God niet vreesd. Wanneer nu van dezen een Eed, dienhy onmagelyfc metee» goed Geweeten zoude kunnen doen, wierd geeischt zyn wy dan niet verplicht ons Recht te laaten vaaren, ert hem van den Eed vry te kennen? Laat hier het Zedelyk tTln pG0£! Zdf on?ingePla™ heeft, vonnisfenen oeuislen. En zal men zich niet billyk verplicht rekenen. Lever metten uiterften op zynRecht te beftaan, dandoor een tegen overgefteld Gedrag, zich en den Naasten in KTaaden ^ ^ GeWeeten metg™ve Misdaaden Waren de Christenen omtrend deze Plichten, zelfs door de Natuurlyke Billykheid gevorderd, en die zo veel invloed hebben op de Rust der Zamenleeving, minder onverfchillig, men zoude niet zo veele verdeelde Huisgez.nnen zien, de Overheid niet zozeer lastig vallen, noch Naasrbeftaande, Aratgenooten en Vrienden van vroegere dagen, jaaren lang een Hart vol Wrok en .Haat omdragen, en vaak tot dat de Dood den eenen of anderen de hartader affteekt, waardoor de een der on. verzoenlyke voor Gods geducht Oordeel word gefteld terwyl den, anderen het wroegend geweeten, als een onbarmhartige Beul levenslang folterd. (Het Vervolg en Slot hierna.)  OIT JE JBL DJE jY JK X jW G OP DEN BIG HEEIEI, N° 38. .Vervolg en Slor van No. 37. Chriftenen moeten nid altoos te fterk op hun Recht beftaan. \ Cor. VI vs. 7. Een Christen ziet van zyn Recht af, wanneer de Zaak 1 zelve, voor benï van weinig belang is, en in tegendeel zyn Naaste, door bet voortzetten van het Rechtsgeding, zeer ongelukkig kan worden. — Vindt een van deze beide Gevallen plaats, dan zynwy als Christenen verplicht, niet op ons Recht te beftaan; hoeveel te meer in beide Gevallen, of wanneer wy by het verkrygen van een gering Voordeel, onzen Medemensen zeer cn voor altoos ongelukkig zouden maken. ï Betrefd de Zaak, waarover wy verfchil hebben, maar eene Klynigheid, kunnen wy als dan, wanneer wy ons Recht verkrygen, niet gelukkiger worden , dan wy zonder het verkrygen van hetzelve zouden zyn, waarom zullen wy dan twisten? I» niet de Rust van ons Hart, is niet de goede Verltandhnuding met onzen Naasren, van meer belangen fchatbaarder, dan een gering Voerdeel, dat wy zeer gemakkelyk kunnen misten ? Wanneer wy onder deze Omftandigheden op ons Recht aandringen, dan zyn wy eigenzinnig en twistziek, en wy zyn 'er ver van daan, de Vermaaning van Paulus te volgen: zo veel eanuis, hebt met alle Menfchen Vrede. Rom. XII vs 18. Doch, was de Zaak ook van eenig belang, dan diende men nochtans altoos te onderzoeken, of de Naaste niet zeer ongelukkig zoude gemaakt worden, in geval wy ons .Recht gewinnen? Het is wel waar, dat de meeste zich hierby op de Wetten beroepen, en zeggen: wy kuunen O© het  < 298 ) het Ongeluk van den Naasten niet verhinderen.- wy hebben ons Recht gezogt, en de Wetten veroordeelen onze ' Tegenparty tot het geen haar ongelukkig maakt. Doch , een gevoelig en aandoenlyk Geweeten/zal het niet kunnen dulden, den Naasten te hebben ongelukkig gemaakt; hier beroemd zich de Barmhartigheid tegen het Oordeel. Jac. II vs. 13. — Een Christen zal, om tot de betaaling van eene rechtvaardige Schuld te geraaken, den armen Naasten niet Kleed en Bed onrneemen, of op eenige andere Wyze, hem , met zyne Vrouw en onfchuldige Kinderen, ongelukkig maaken. Beter is het, van zyn Recht af te zien, dan het op zulk eene Wyze, die den Naasten moet ongelukkig en ellendig maaken, te gewinnen. . Maar, wat moet den Christen tot zulk een gedrag be.•weegen? Men zoude zich hier op het Christendom kunnen beroepen, dat Verdraagzaamheid, Liefde en Barmhartigheid predikt, en ons alle Beleedigingen te vergeeven, ter Plicht maakt. Zyn wy waare Christenen, dan zal de geheele Christelyke Godsdienst, ons reeds defterkfte drangredenen, van alle onnodige Pleitzaaken afte zien, en liever zelf te lyden, dan dat wy ons in gevaar zouden brengen, ons aan onzen Naasten te bezondigen, geeven. — Doch 'er zyn noch meer gronden, die ons tot -verdraagzaamheid, inlchikkelykheid en toegevendheid aanfpooren. Hoehandeld God met ons? en zouden wyook niet onzen Medemensch liefderyk behandelen. Zeer veel fcheldt'God obs kwyt. Mich. VII vs. 18. Hy vergeldt ons niet naar onze Misdaad. Pf CIII vs. 10. — ö.Ditbeweege ons barmhartig te zyn, gelyk onze Vader barmhartig is. Luc. VI vs. 36. Is liet dat iemand eene klagteheeft tegen den ander, die vergeeve, gelyk Christus hem vergeeven heeft-. Col. III vs 13. Men denke aan dien onbarmhaitigen Knecht, die, offchoon zyn Heer, hem zo veel had kwytgelcholden, zynen Medeknecht, om eene Zaak van weinig belang, gerechtelyk vervolgde , zich aan hem bezondigde, doordien hy hem by de Keel greep, en inde Gevangenis liet werpen, cn hem ongelukkig maakte. Men bedenke welk het gevolg was, van zulk een liefdeloos en onbarmhartig beftaan  ( 299 ) beftaan op zyn Recht. Matth. XVIII vs. 28 — 34.' O dat de Beweeggronden tot Liefde en Verdraagzaamheid ons te gewigtiger wierden, hoe meer men gewoon is, tegen de edelfte Grondbeginzels te handelen. Bedachten wy toch, hoe zeer wy onze eige Gelukzaligheid benadeelen , door onchristelyk eigenzinnig op ons Recht te trotzeeren. — Die geene Barmhartigheid hebben beweezen, zullen ook by God geene Barmhartigheid verkrygen. — Zalig zyn in tegendeel de Zachtmoedige! zalig de Barmhartige!- Matth. V vs. 5, 7. Een Christen moet zich in alles aan den Wil van zynen God onderwerpen. 2 Sam. XV vs. 25en 26.- De ongehoorzaame Abfalom, zyne tedere Betrekking, waarin hy tot zynen Vader David ftond, vergeetende, bewerkte eenen opftand, ftak hem na de Kroon, en nam het Ryk in. David die de zwaare hand des Almagtigen, reeds daarin had ondervonden, dat de vrucht zyner onkuiiche Min ftierf, Thamar van Jmnon wierd gefchonden, en deze laatfte door Abfahm omgebragt , moest ook noch ondervinden, dat deze zyn Zoon, die hem allerly hartsdoorkervend Verdriet aandeedt, zyne Ohderdaanen van hemzogt afkeerig te maaken, en viugtre voor hem. Toen David voor zynen Zoon Abfahm vlugtte, verzeld van een aanzietielyk Gevolg, befchikte de Priester Zadek, dat de Ark des Verbonds voor den Koning en het volgend Volk moest worden gedragen,, Zadok wilde daardoor voor David en het Volk eene bekentenis van zyne Trouw omtrend den Koning afleggen, of voordezelve den Godsdienst verrichten, of veelligt verwach'tf hy van dezelve eene byzondere Befcherming. DocH David, wel verre van ZadoksDzzd goed tc keuren , en zich oyer de tegenwoordigheid der Arke te verblyden, ves.O 0 2 tigde  C 300 ) tigde met op deze, maar op God zyn Vertrouwen. Levendig gevoelde hy zyne onwaardigheid, en begeerde dit eerwaardig Gedenkteken van Gods Gunsc niet by zich te hebben, terwyl hy vfogtte, en zynen hachelyken toeftand ah eene welverdiende ftraf vóór Moord en Overfpei aanmerkte. Hy wilde niet dat deze Woonina van de Godlyke Heerjykheid, deelen zoude in de rampen der Ellen* de, die hy zich zelven had berokkend. Hy beval de Ark na Jerufalem weder terug te brengen, en dé Gevoelens van zyn boetvaardig en verootmoedigd Hart, drukte hy met woorden uu, die van zyne Onderwerping aan den Wil van God, zonder welken hem niets konde overkomen, getuigen. 2 Sam. XV vs. 25, 26. Is het dat ik Genade zal vinden, voor den Heer, zo zal Hymy vsederhualen, en zal my dezelve laaten zien in Zyn Hun Maar is het, dat Hy aldus zegd: Ik heb geen lust tot u; ziet, hier ten ik, irly rmtake het met my, zo als het Hem welbehaagd. Davta was nu in eene zeer groote verlegendheid, en geen Wonder, wanneer hv begreep, dat nu de Godlyke ftraf, wegens den Echtbreuk met Bathfeba, en oen Moord aan den Hethiter Urias gepleegd, 2 Sam. XII vs. n. aan hem wierd ten uitvoer gebragr. Naauwlyks hoorde hy van Abfaloms opfiand, of de Moed ontzonk hem, en hy vertegenwoordigde zich de Gevolgen. Toen hy Jeru* falem verliet, volgden hem wel veele, maar nochtans waren het, het tal ryk Volk in aanmerking genomen, maar weinige Getrouwe die hem verzelden. 'Niet liefdeloos te beoordeelen, was de Daad van eenige Priesters, dat zy de Gods Ark voor hem heendroegen, eene pryswaardige Voorzorg. Zy geloofden door dit Teken van Gods tegenwoordigheid, zich eene gewisfe Overwinning op de Vyanden van David te kunnen belooven, en dus moejt men, zo wel uit hoofde van Davids benaauwden toeftand. als van de Waardy der Ark die men gered had, verwachten, dat David hierover ongemeen te vreden, zyne Blydichap zoude betoond hebben. Doch David wilde deze Voorzorg niet pryzen. Was hy een Vlugteling, dien God van zynen Troon fcheen beroofd te hebben, hy begeerde wet dat men de Ark Gods aan geheel Israël onttrok;,  C 301 ) trok, en voor hem, den Onwaardigen heen droeg. Op zyn uitdrukkelyk bevel, moest zy na de Stad terug, en in de Hutte des Stichts, daar haare plaats was, gebragt worden, en voorts wilde hy zyn Lot van God verwachten. Billyk bewonderen wy hier de volledige Onderwerping aan den Wil van God, in het geheel Gedrag, maat noch meer in zyne aangehaalde Woorden zichtbaar. Buiten twyffel zoude het voor hem eene groote Vertroosting zyn geweest, de Ark van het Getuigenis, waarop de Heerlykheid des Heeren rustte, byzich te hebben, en in twyffelachtige Gevallen, God om raad te kunnen vraagen. Dan, dewyl hy overreed was, met zyne Zonden den Afval van het Volk van hem verdiend te hebben, geloofde hy geen recht te hebben, dien Troost aan geheel Israël, dat hem was ontrouw geworden, te mogen ontrekken. Hy ftond daarom vrywillig de Ark af, offchoon hy niet verzekerd was, dat God hem ooit wederom in zyn Ryk zoude herftellen. Hy hoopte wel, dat de Heer hem Genade zoude laaten wedervaaren, en hem nochmaals op zynen Troon-plaatzen; want hy zegd : is het dat tk Genade vindt, voorden Heer, en dan zoudehy den Heer aanbidden in Zyn Huis, Hem eene Dankofferhande brengen, en de Ark wederzien, en het dus niet nodig hebben, dat zy met hem na buiten wierd gebragt. — Doch hy had geene Vetzekering, dat de Heer hem zoude wederhaaten, en zyne oogen ooit weder Jerufalem zouden zien. Misfehien cvilde God hem voor altoos van de Koninglyke Waardigheid berooven, en Kroon en Troon eenen anderen geeven; ook in dit geval zal David met Gods befchikking te vreden zyn: Is het dat Goa zegd: tk heb gein lust t-ot u; ziet hier ben tk, Hy maake het met my zo als het Hem welbehaagd, is het befluit van Davids Hart. Hy befchouwde zich als geheel afhangelyk van de Godlyke Voorzienigheid, en wilde zich gewillig aan dezelve onderwerpen, offchoon ook Abfaloms Opftand, eene, voor hem ook noch zo nadeelige Uitkomst mogt hebben. Hier betoonde zich Davidds een Man naar Gods Hart. Po 3 H?  C 302 ) -Hy verlogende zich zelven, en gaf zich geheel aan Gods Beftuur over. Deze moeielyke Plicht word ook van ieder Chriften gevorderd, hy moet gewillig gehoorzaam, alle zyne Lotgevallen in de hand van zynen Godftellen, en zich in alle* aan den Heer onderwerpen. — Zien wy wat den Chriften tot zulk een Gedrag beweegd; wat het te zeggen zy zich in alles aan God onderwerpen; en waarmede een Chriften het bewyst, dat hy zich zo gedraagt. Deze groote Christen Deugd, dienen wy in haaren Oorfprong te leeren kennen. — Niemand denke, datzy zich aan God onderwerpen, die Gods Almagt of Zyne Genade wantrouwen. Dat hiet niet zich aan God onderwerpen, wanneer rnenzich Gods Raadsbe fluiten laat welgevallen, dewyl men niet geloofd dat God ons goederneren en liefieryk zal behandelen , en ons van de Last, die ons drukt bevryden. Zo onderwerpt zich ook de Slaaf aan den Wil van zynen Heer, hoewel deze een Dwingeland is. — Het is ook geene Onderwerping aan God, wanneer ons Hart tegen God opltaat, wy het Ongeluk trotzeeren, en God de Eer niet willen geeven, Hem om de afwending van herzelve kinderlyk aanteroepen. Uit diergelyke Beweeggronden, die volitrekt aftekeuren zyn, kan het befluit van den Christen, zich in alles aan God te onderwerpen, onmogelyk ontftaan. De Christen erkendt, dat God een Recht van Eigendom op hem heeft, 1 Chron. XXX vs. n, 12. en de hieruit voortvloeiende Verplichting, den Wil van God te moeten vereeren. Pf XCVII vs. 6, 7. Hy is'er verder van overtuigd, dat Gods Wil altoos Heilig, Pf CXï vs 3 maar ook ten aanzien van hen, die Hem toebehooren, Jiefderyk en genadig is. Pf. C1II vs. 13. 1 Petr. 111 vs. 12. Hy weet, dat de Heer beter dan wy, kan bepaalen, wat tot ons wezentlyk Best diend. Eii, overreed, dat hen die God liefhebben., alles moet ren besten dienen, Rom. VIII vs. 28. berust hy gaarne in Gods Wil, verootmoedigd zich onder Gods geweldige Hand, en onderwerpt zynen Wil aan den Wil van God. Matth. XXVI vs.39, 42. Deze Onderwerping bejïaat niet daarin, dat de Christenzoude ophouden te bidden en te hoopen, maar daarin dat  ( 303 ) dat hy zich gerustfteld, offchoon God zyne Wenfchen niet vervuld. — Hy zai de bevrydirig van het Kwaad dat hem beangftigd, en het Genot der Gelukzaligheid die hem ontbreekt, welniet onftuimig van God eisfchen, maar by de redelykfte Onderwerping aan den Wil van God, en by het oprecht Voorneemen met alles te vreden te zyn wat, God over hem befloten heeft, houdt hy nochtans niet op te Wenfchen en te Hoopen. Ook Jefus badt, dat de Kelk van Lyden mogt voorby gaan, offchoon Hy in den Wil van Zynen Vader berustte. Het wezentlyke van deze heerlyke Christen deugd, beftaat dus in de Gerustftelling van ons Hart, by alles wat Gods Raad over ons heeft befloten. Job. I vs. 21. Rom. V vs. 2—5. 1 Petr. V vs. 7. De Christen die zich aan God onderwerpt, overgeeft den Heere, de Beftuuring zyner Lotgevallen, en zonder te murmureeren, zal hy zich ook door God, op ongebaande Wegen laaten leiden. Met deze Gevoelens kan de Hoop zeer wel beftaan. Pf. XXXVII vs. 5,7. De Christen hoopt altoos , en houdt niet op zyne Nood voor den Heer te brengen, en Hem om Verlosfing van dezelve yverig te bidden Deze Onderwerping beflaat ook niet daarin, dat de Christen over zyn Lot geheel onverfchillig zoude zyn, maar daarin, dat hy zelfs zyn hard Lot geduldig draagt.Zoude dan een Christen, die zich in Gehoorzaamheid aan God onderwerpt, de Menfchelyke Natuisr uittrekken, het Gevoel verzaaken, en by alles wat God hem laat overkomen, onverfchilligheid betoonen? dit zy verre! God eischt van ons geene Onmogelykheden, en nooit fchreef Hy het ons ter Plicht voor, koel en gevoelloos te zyn, wanneer Zyne Roede ons flaat. Maar, dat wy zonder Murmureering en Weerfpannigheid, dat wy geduldig' cn tevreden, ook Onaangenaamheden verduuren, dit eischt Hy van ons. Klaagl.IÜ vs.26—30. Pf XXXIX vs. 10 2 Cor. VI vs. 4. Hebr. X vs. 36. Begeeren wy te weeten, waarmede een Christen het hewyst, dat hy zich aan Gods Wil onderwerpt, dan dienen wyin het oog te houden, dat hier niet bedoeld word, .eene inwilliging of toeftemnnng, met Trotschheid en Wees-  ( 304 ) Weerfpannigheid gepaard, van het geen niet kan veranderd worden, maar eene geheele Onderwerping aan God, waartoe de Christen heilwegen word, door de Overdenking van Gods Magt, Wysheid en Genade. En., warneer de Cnnsten hiertoe bedaard en in de Vreeze Gods befluit, zal zyne Onderwerping ook zichtbaar worden. Hy openbaard dezelve door tevredenheid meteen klyn Geluk, i Tim. VI vs 6. Hebr.fSPlil vs. 5. Hy begeerd geene dagen van enkel Blydfchap, hy heeft het geheel aan den Heer overgegeeven, over zyn Geluk te beflisfen. Hy openbaard dezelve, door Geduld in het Ongeluk dat hem trefd, en oflchoon het ook noch zo groot is, hy word niet ongeduldig, 2 Cor. I vs. 4-6. Tac. Ivs, 3. 4- Hebr. XII vs 7. Hy openbaard dezelve door ftille Tevredenheid, by de Wederwaardigheden die noch toekomftig zyn, of hem dreigen. Pi: XL1X vs. 6. Pf XXIII vs. 4. Pf. XCI vs. 1— 7. Hy openbaard dezelve door Hoop en Vertrouwen op God, oifchoon Hyons geheel anders leidt dan wv hoopten en verwachtten. Hebr. X vs. 35. Onderwerpen wy ons, metVerlogening van ons zelve aan den Wil van God ? Veele zullen Ja antwoorden, doch hunne Onderwerping beftaat flegts daarin, dat zy niet Jard ipreeken tegen den Heer, en by Onaangenaame Gebeurtenisfen Zyne Voorzienigheid niet lasteren. — De Waare Onderwerping aan God, heeft haaren Oorfprong, uit eene echte Kennis van Gods hooge Volkómendheden, en van onze Betrekking tot Hem. Deze alleen kan den Ghnsten leeren , zich in alles aan God te onderwerpen.Hier moeten geene Uitzonderingen plaats vinden. De Christen onderwerpt alles, zyn Leeven, zyne Eer, zyne Goederen, zyn Kinderen, — alles aan Gods Wil. — Hoe zeer hy ook om de Behoudenis van dezelve bidt, noe zeerhy van Gods Goedheid verwacht, dat God deze zal bewaaren, zal hy nochtans, in geval God hem alles ontnam, en de zwaarfte Lasten wilde op de Schouders leggen, het doorluchtig Voorbeeld van den aan z-ynea God onderworpen Job volgen. Job I vs. 21.  O V JS M JD.TE IX I T Cf op den JTJAG »« HEE1E1. No 39. Chriftenen mo^en en moeten , de Geloofsleer die zy belyden, onderzoeken. i Petr. III vs. 15. Moeren wy gereed zyn, eenen ieder, die ons Rekenfeil ap afvraagd van ons Geloof, of waarom wy eene zekere Leer als Godlyk omhelzen, verantwoording tè doen, wy dienen niet alleen wel onderweezen te zyn, maar ook de Leerftellingen , die wy voor Waarheid houden en gelooven, zorgvuldig te onderzoeken en te beproeven, om zo te geraaken tot eene wel gegronde Overtuiging van haare echtheid. Tentydevan den Apostel Petrus, lagen zy, die Chris. tenen waren geworden, voor veele Vervolgingen bloot, Vervolgingen, die zy zo wel van de Jooden als van de Heidenen moesten ondergaan. Het was natuurlyk, dat de Christenen wenschten daarmede verfchoond te worden, en die Leeraars onder hen, die het Joodendom met het Christendom zog'cn te vereenigen, gaven hen Middelen aan de hand, om ten minsten de Vervolgingen van den kant der Jooden , zo niet geheel te doen ophouden, nochtans merkelyk te verminderen. Het voornaamste, door hen aangepreezen Middel was , datzy, die uit het Heidendom rot het Christendom waren overgegaan, zicht moesten laaten befnyden, en onderwerpen aan de Plech-; tigheden van den Levitifchen Godsdienst. Doch dit Middel wierd van den Apostel Petrus voor onbillyk verklaard, en als nadeelig voor den Naam van Jefus Christus, afgekeurd en verworpen. Hy leeraard, dat het beste Middel, om de Vervolgingen verdraaglyPp ket  C 306) ker te maken, zy, een Godzalig Leeven en Wandel waardoor hunne Vervolgers zouden worden bewoog ' van de Chnstenen een gunftigGevoelen ie voeden, hunne UtilchuldI te erkennen, en hen met zachtheid te behandelen. Dit Middel zoude voor de Eer van den Naam van Jefus Christus, en de Belyden is Zyner Leer, zeer voordeehg zyn. In het voorafgaande had hv de Chriftelyke Vrouwen reeds vermaand tot een kuisch Leeven, en zich te onthouden van alle Ydelheid in Gebaarden en Kleeding. Hy had verzekerd, dat zy die het Woord niet geloofden, hXK7 ^eCVen en Wandel der Vrouwen, ook zonder net Woord, .zouden gewonnen worden. — Hy ging ver- 3fLV0?£,^n gaf eene £ewigli£e Vermaaning aan de lyjende Chriftenen, hen toonende, hoe zy zich in hunnen Wandel moesten gedragen, wanneer zy de Vervolgingen cue tegen hen woedden, wenschten te verminderen. Hy vermaande hen tot eens liefderyke Verkeering onder eiKander, toteenhefderyk Gedrag omtrend hunne Vyanden en Vervolgers, en tot eene Chnsrelvke Standvastigheid, en eener. Heldenmoed, bv alle Vervolgingen. Verder prees hy hen een algemeen Christelykgedrag aan, omtrend God en Menfchen. Ten aanzien" van God, moesten zy den Heer, niet flegts met den Mond en uiterlyk, maar ook in hunne harten heiligen; dat is, zy moesten Godebetaamlyk van Hem gevoelen, en recht gelooven; zy moesten Hem alleen Godsdienstig vereeren en aanbidden; Hem alleen moesten zy hun Heil toefchryven; Zynen iNaamen Leer gewillig en opentlyk belyden; en od het iad Zyner Geboden, in Geloof en Liefde wandelen. Ten aanzien der Menfchen, moesten zy bewyzen, van de Godlykheid der Leer die zy omhelsd hadden, wel overtuigd te zyn, zoeken andere tot deze Leer overtellen, enten dien einde zich altoos gereed houden, eenen teder Verantwoording-te doen, die Grond eischt van de tloop die tn hen is. De Hoop kan hier in eenen ruimen Zin genomen, en daardoor verftaan worden, de geheele Christelyke Leer ot Godsdienst, wiens Middelpunt is, de leevendigeHoop der  ( 30? ) der Opftanding en van het Eeuwig Leeven,. het welk men, door het Verdienst van Christus, in de van God voorgefchreeve orde des Heils kan deelachtig worden. Over deze Hoop, die de Christenen koesterden, wiarden zy immers aangerand. Handl. XXVI vs. 7. — Dus is ook het Geloof onder deze Hoop begreepen; Hebr. XI vs. 1. en nier alleen verfcheide Latynjche Vertaalingen, hebben hier Geloof en Hoop te zaamen gevoegd, maar ook de Syriër leesd: de Hoop van het Geloof. Deze Hoop was in hen, namentlyk in de Christenen, gewerkt, door de Wedergebeorte en de ontfteeking van het Geloof; zy was by hen diep ingeworteld. Immers zy waren door'Gods oneindige Barmhartigheid wedergebooren tot eeneleevendige Hoop, door de Opftanding van Jefus Christus, welke Hoop ten Voorwerp en Doel had, eene eeuwige en onvcrgangeiykeErvenisin den Hemel, Hoofdft. I vs. 3, 4, 21. Hebr. VI vs. 18, 19. En Col.lvs «7. verzekerd Paulus, dat Christus in ons de Hoop der Heerlykheid zy. Deze Hoop laat den Christen n ooit te fchande worden, of befchaamd ftaan. Rom. V vs. 4, 5. Den Grond dezer Hoope konde men den Christenen afeisfchen, dat is, hen naden Grond en deredenen vraagen, waarop hunne Hoop fteunde. Eene Hoop zonder grond is geene Hoop, maar door dezelve misleidt men |i zich. De Hoop der Christenen was wel gegrond |geeven, dewyl wyvan haare Waarheid en Godlykheid «overtuigd zyn; —- Moeten wy ons niet door allerly wind *ider Leere laaten beweegen en wiggelen; Eph.IV vs. 14. ij Mogen wy niet eiken Geest gelooven, maar moeten de I Geesten beproeven, of zy van God zyn; Joh.IV vs. r.-I Moeren wy bereid zyn, eenen ieder Rekenfchap van ifons Geloof te geeven, die ons na den grond van hetzelve .1 vraagd; 1 Petr. III vs. 15. — Dan is ons ook gewis het ibeproeven van ons Gelcof geoorloofd, ja wy zyn daartoe I verplicht. Wie dit Onderzoek nalaat, die is geen overtuigde ]Christen, en word gemakkelyk tot Dwaalingen verleid. II Hy gebruikt de van God hem gefchonke Rede, niet tot 1de edelfte doeleindens. — En, waartoe heeft zulk een ,!Mensch het Woord van God, daar hy immers, niet iom het getuigenis van God, maar uit bygeloovige Hoogi achting voor het Geloof zyner Voorvaderen, alles aanjneemd en omhelsd, wat men hem als eene Geloofsleer 1 aanpryst. Doch, het is niet om 't even , hoedanig dit onderzoek .gefchied. Wilde men de Vryheid die wy hebben, de , Leer van ons Geloof te onderzoeken, zo verre uitftrek» ken, dat wy ons verbeeldden een recht te hebben, i elke Geloofsleer te verwerpen, die men niet met volkoimene Duidelykheid kan inzien, dan zouden wy deze \Vryheid misbruiken, en uit dezelve te veel gevolgtrekI ken. Het onderzoek der Geloofsleer, moet niet zynen oorfprong neemen, uit eene begeerte, in den Godsdienst I alles klaar en duidelyk te willen zien. 'Er zyn Verbor'gendheden, van het Geloof, wier innerlyke mogelykheid  C 312 ) heid nier kan begreepen worden, en w e by het onderzoek van deze!ven ren doel heeft, deze voor zyn Verftand volledig begrypelyk te maken, zoude deze Verborgendheden misvormen, en tevens regen den Eerbied, dien hy God fchuldig is, handelen. — Niemand denkc dus, dat de Geloofsleer te onderzoeken, te zeggen zy , dezelve voor ons Verftand volledig begrypelyk maken. Dit kunnen en mogen wy niet, by alle Leerftellingen doen. Maar wanneer wy d-:ze Leer onderzoeken , dan begeeren wy te weeten, ten deele of zy in Gods Woord gegrond is, en ten deele of onze Begrippen van dezelve echt en juist zyn. Dus benoord hiertoe, een Onderzoek, of de Leer peilingen van onzen Godsdienst, in het Woord van God gegrond zyn. Niets anders dan het getuigenis van Gods Woord moet ons beweegen, dat, wat men ons als eene Geloofsleer predikt, te omhelzen. Geen Aanzien of Gezag der Menfchen komt hier in aanmerking; flegts God, die in Zyn Woord tor ons fpreekt, kan ons zeggen, wat wy 'moeten gelooven. Wat men ons als Geloofsleer aa^pryst, moet zynen Grond in de Heilige Schrift hebbel. Eph. II vs. 20. Wy moeten daarom naarftig in Gods Woord zoeken, of dit ons ook het aannemen van deze Leer, als een Plicht voorfchryft. Handl, XVII vs. 11. En zodra wy daarvan overtuigd zyn, zyn wy ook verplicht, deze welgegronde Geloofsleer, in weerwil van alle Tegenwerpingen der Rede, voor Waarheid te houden. Niet alle Leerftellingen van onzen Godsdienst, zyn met dezelfde WooTden, waarmede de Christelyke Kerk gewoon is, dezelve te prediken, in de Heilige Schrift geleeraard. By voorbeeld: dat in het eenig Godlyk Wezen, drie Perzoonen zyn, dat Christus voor ons hebbe genoeggedaan of voldaan, enz. leezen wy niet met diezelfde Woorden in de Heilige Schrift, maar nochtans of met andere, die juist hetzelfde te kennen geeven, of die Leerftelftngen zyn als gevolgen van andere Leerftellingen, die wy duidelyk in de É. Schrift vinden, in dezelve even zo vast gegrond, als of zy daarin met uitdrukkelyJee Woorden wierden gepredikt. (Het Vervolg en Slot hierna)  op pen DAG o«. HEE1E1, N0 40. Vervólg; en Slot van No. 39. Cbriflenen mogen en moeien, de Geloofsleer die zy belyden, onderzoeken, 1 Petr. III vs. 15; Verder dienen wy te onderzoeken: of onze Begripperf van die Godsdienftige Waarheden, echt en juist zyn. Dit is zeer noodzaakelyk. Iedere Gezindheid poogd! haare Denkbeelden van het Christelyk Leerftelzel uir de> H. Schrift afteleiden ; doch hoe verfchillend zyn niet? haare Begrippen? By voorbeeld, hoe verfchillend wor-« den niet de Schriftuurplaatzen, die van God den Vader,' den Zoon, en den Heiligen Geest handelen, verklaaard 3 Het is dus niet genoeg, dat wy, om de Leerftellin-» gen van ons Geloof te bewyzen, Schriftuurplaatzen aan* baaLn, maar wy moeten deze Plaatzen ook wél verftaang wy moeten de oneigentlyke en zinbeeldige uitdrukkingen» der H. Schrift, recht verklaaren. — De Heilige Schrift; is geen aaneengeschakeld Leerftelzel; zy is maar da Grond, waar op het Gebouw van onze Geloofsleer, moet worden opgebouwd. Wy moeten alzo zorgvuldig op onze hoede zyn, dat 'er op dien koofcaaren grond» geen Hout, Hooy of Stoppels worden gebouwd. 1 Cor.Hf ys. 12. yVy moeten zorgvuldig onderzoeken, of wy de 0;q H. Schrift'  C 314 > H. Schrift ook wél verklaaren, of wy uit dezelve juiste gevolgen trekken, en of wy van de Geloofs-Waarheden, in het Woord van God gegrond, wel echte Begrippen hebben. Het is eindelyk ook niet onverfchülig met welk een oogmerk dit onderzoek gefchied. — Wy moeten de Geloofsleer niet nader beproeven en onderzoeken, om flegts. ■onze Nieuwsgierigheid te bevredigen ; want de Godsdienst is te verheven, dan dat hy een Voorwerp van Nieuwsgierigheid zoude kunnen zyn. — Ook gefchiede dit onderzoek der Geloofsleer niet met oogmerk, op dat wy laan haare waarheid zouden xvorden twyffelachttg gemaakt, en dus eene goede Gelegendheid hebben, dezelve niet 'langer te belyden, en ons aan de heerfchappy van den Godsdienst te onttrekken. Wie zich met zulk een oogmerk nederzet, de Leerftellingen van zyn Geloof te beproeven, verraad een Hart vol vyandfehap tegen den Godsdienst, en het is niet te verwonderen, dat zyne Vooroordeelen, waarmede zyn Hart geheel vervuld is, •hem een onëenzydig onderzoek onmogelyk maken. — •In tegendeel, wanneer de Christen de Waarheden van den Godsdienst dien hy beiydt, beproefd en onderzoekt, heeft hy hierby het Godebehaaglyk Oogmerk, in zyn Geloof verfterkt, cn m de kennis der Waarheid ter Godza-, ligheid bevestigd te worden. En God zal hen, die dit oogmerk, eenen Christen waardig, bedoelen, hetzelve laaten bereiken. Zyn'er Menfchen die de vereischte kennis en bekwaamheden niet bezitten, om de Leer des Geloofs te onderzoeken, dezen word daarom dit onderzoek niet verboden of zy maar vermaand, blindelings, hetgeen men hen predikt, voor Waarheid aan te neemen; want juist dit onderzoek zoude een heerlyk Hulpmiddel kunnen worden, hunne kennis te verbeteren en uittebreiden. — Gave God, dat een ieder door overtuiging een Christen was! doch deze wensch kan niet plaats vinden, wanneer bet niet eenen ieder geoorloofd is, den grond van zyn Geloof te onderzoeken. Num XI vs. 29. — Begeeren wyniet de Verborgendheden Gods te begrypen, of Zyne Gehei-  Geheimen fe doordringen. — Vefgeeten wy nooit cïe beperktheid van ons Wezen en van onze Vermogens. —In de Eeuwigheid zullen wy duidelyker onderweezen worden, de uitmuntendheid der Gods Leer volledig erkennen, alle Tegenwerpingen opgelost, en niet meer door een fpiegel in een donker Woord zien. i Cor. XIII vers 12. Kan de Mensch bet juiste Tydjïip zyner voltooide Bekeering bepaalen ? 2 Cor. XIII vs. 5* By de duidelyke Onderrichting, die het Woord van God ons geeft, aangaande de, ter Zaligheid zo noodwendige verandering van ons Hart, of Bekeering, word nochtans deze Leer der Bekeering, door vee.emisvormd, en geheel verkeerd voorgefteld. Men wil gaarne den Aart en wyze, hoedanig deze Verandering gefchied, zeer naauwkeurig bepaalen; men begeerd te weeten, hoe verrede Heilige Geest reeds met ons gevorderd is, of de Bekeering eerst begonnen, dan reeds voltooid zy. De H. Schrift Ichryft den Geest Gods zekere Genadewerkingen toe, die, te zaaien genomen, zyn geheel GenadenWerk aan en op ons Hart uitdrukken; zy fpreekt van de Verlichting, van de Wedergeboorte, van de Vernieuwing en Heiliging. Dewyl wy nu deze Genadewerkingen van den H. Geest, op haar zelve, als onderfcheiden kunnen befchouwen, verbeeldt men zich, dezelve ook in enkele Gevallen te kunnen onderfcheiden. Doch, niets heeft aan de Leer der Bekeering eene zo vallche Gedaante gegeeven, als de ongegronde Veronderfteliing, dat de Bekeering naar eene zekere Vorm gefchied. Dit Vooroordee gaf aanleiding, dat men eenige treffende Voorftellingen der H. Schrift, van de Gewaarwordingen of het Gevoel Qq 2 van  C 3i6\) fïri eenen diep verootmoedigden Zondaar, zo beleen Js of zy by iedere Bekeering mouten plaats vind?en jat men op dezelfde wyze/het volledig Genot en ©n" dervinding vanhet Kindfchap, als een roodzake yl kenanerk der voltooide Bekeering aanmerkt. * WoS!fng YA Y°0r(ïordee,en moetc» verwarring veroorShïvin dl ZG hCeft mCn °°k dc Leerfielling toet fchryven, die men zomtyds zeer yverig verdeedigdi *»ort kunnen bepaalen. Deze ftelling kan menig eeneu oprechten Christen zeer bekommeren, en ee^ noch on 'fcevesngd Hart alle BJymoedigheid onweemeS Ja di! iverf gaf zy gelegendheid, dat Menfchen, die tot hier foé met een oprecht Hart God hadden gediend, zich «nn eene Bekeering naar eene zekere vorm onderwiernen enj alles wantrouwende, wat God tot hiertoe aan 7Zl hielen had gedaan, langs eenen Weg, van Menfchen gebaand zich tot God wilden laaten brengen, om Zo .hunne Zaligheid vooral niet te misfen Voor zeker, 'er ligt den Christen meer aan gele-en dat hy wcete, of by bekeerd zy, of niet, dan dat het e& dyk Tydlhp zyner voleindigde Bekeering hem bekend zv Het eerfte word a Cor. XIII vs. 5tls een Plicht van hem gevorderd maar niet het laatfte5 Onderzoekje vermaandt Paulus, of gy in bet Geloof zyt- beprolfdtl Na dat de Apostel, hen in de Corintbifcbe Gemeente, ciedns lang onbekeerd waren gebleeven, tot eene wa re fen vannfv ïarTm/andj bege£rd hv' daI Chri" ten van zyn Geloof, en de echtheid van hetzelve zal «an, dat is, het opfpooren van den Aart cn de Trapnen £S? Cener PerZ°°n °f ZaaL En men ondeS kenSS Wffneef men *yen innerlyken en uiterlvLen toeftand , poogd te ontdekken, en getrouw gebruik «aakt van de middelen, waar door men dien fcfn on? £ ir/V Cmntbtvs moesten onderzoeken, tfsy JLttS^Ï^'- Dus ^reeken de Gr/'^f?/; tcrvvyl wy Moudëii zeggen: onderzoekt u zelve? of gy geloovig zyt, of  ( V? ) Iof uwe Harten door het Geloof aan Jefus zyn geheiligd* Zonder te onderzoeken, of de Apostel hier door het Geloof het Wondergeloof verftaat, kunnen wy, naar de Schrift riet mistasten, wanneer wy het van het Zaligmaakend Geloof verklaaren. Paulus befchryft in de woorI den, van hem gebezigd, den toeftand van den Christen, I die niet fiegts de Leer van Jefus heeft omhelsd, en tot i het Zaligmaakend Geloof aan zynen Verlosfer is gebragt, li maar die ook dit zyn Geloof, door zyn geheel Gedragf, door een Leeven en Wandel naar de Leer van Jefus, 1 openbaard. — Hy voegdt 'er by, beproefdt u zelve, en I herhaaldt hier mede gedeeltelyk zyne eerfte Vermaaning. Hy wil dat zy zich zelve, en den toeftand hunner Ziele, j naauwkeurig zulten onderzoeken , om tot eene welge■j gronde kennis van denzelven te geraaken, en dien bei hoorlyk te kunnen beoordeelen. En dit Woord drukt eenhoogeren trap van Kennis, Inzicht, en daar uit voortvloeiende Beoordeeling uit, dan het Onderzoeken; en beide Woorden gebruikt hy, om ^o welde Noodwendigheid dezer Zeifoeproeving, als de byzondere Naarftigheid en Oplettendheid, die men daarby, ten einde men zich zelven niet bedriege, moet gebruiken, voor te ftellen. Deze Vermaaning isgewigtlg, en het is voor den Chris-" ten van het uiterfte belang te weeten, of hy bekeerd zy, j dan niet, doch de Apoftel eischt van hem niet, dathyhet , juiste Tydftip zyner Bekeering weete. — Wil meu de Vraag, of ieder Christen, het eigentlyk Oogenblik zyner Bekeering kunne weeten, beantwoorden, men diendt vooraf deze Vraag naauwkeurig te bepaalen. De Vraag is niet, of een Mensch van zyne Bekeering kunne verzekerd zyn? maar 'er word onderzogt, of de \ Bekeerde in ftaat zy, het juifte Tydftip zyner Bekeering te bepaalen? De eqrfte vraag, diende men met ja te beantwoorden. Zomtyds geeft de Mensch op de vraag: of hyin den ftaat der Genade is, dit onbepaald antwoord: ik hoope het van Gods hulpe en Genade! Doch, ditantwoord is ongereimd. De Christen moet het weeten, hy moet het door zekere Kenmerken en Bewyzen, overruiQq a Se"d  C 318 ) gend kunnen weeten, of hy bekeerd is en tot de Gemeenfchap met God gekomen. Immers die eischte de Apospostel van de Corinthiers. Het Uur der Aanvechting kan wel eenige Twyffeling verooseaaken, maar buiten hetzelve moet de Christen van zyn Geloof en Genadenftaat gewis zyn, en 'er zyn Kentekens genoeg, die den Bekeerden van den Onbekecrden onderfcheiden. Deze verzekering had Paulus 2 Tim. IV vs. 7, 8. Deze eischt Petrus. 2 Petr. I vs. 10. Dan, offchoon de Mensch van zyne Bekeering kan verzekerd zyn, volgd nochtans hieruit niet, dat hy het juiste tydftip zyner Bekeering moet kunnen wectcn. Een Mensch kan weeten of hy'Krank dan Gezond is, doch de herftelde Kranke, kan niet juist het nur bepaalen, dat hem geheel herftelde. — Of nu zulk een tydftip der Bekeering kan en moet bepaald worden, is hier de Vraag. De Vraag is ook niet, of niet dezen en geenen Christen, byzondere ©ogenblikken van zyn Leeven, uithoofde van ongewoon fterké Aandoeningen, door Gods Geest gewerkt, mcrkelyk en merkwaardig zyn 9 maar, of hy het oogenblik moet kunnen bepaalen, rocn hy volledig geloovig wierd? Nü en dan werkt Gods Geest fterker op den Mensch, en Pauluskonde her gebeurde op den weg na Dapiascusy Handl. IX niet vergeeten. — Zy die willen, dat de Mensch het tydftip zyner Bekeering bepaale, verftaan dit van den tyd, toen hy tot het volledig Geloof wierd gebragt. Zy zeggen, dat de Mensch lange onder het gevoel zyner zonden en van Gods Toorn fmachtj ftrydten worfteld, zonder de Genade, waarna hy ftreefd deelachtig te worden, cn dat eindelyk na den zwaarea Stryd de Overwinning volgd. Het Hart word van Gods Genade in Christus verzekerd, het Geloof barst als eene laaie vlam door, en de Mensch gevoeld dat hy wedergebooren, en geheel veranderd is. Dit noemen zy het volle Geloof, en het tydftip dezer Gewaarwordingen, houden zy voor het eigentlyk tydftip der voltooide Bekeering; en dan beweeren zy, dat een waarlyk Bekeerde dit merkelyk tydftip moet kunnen onderfcheiden, en hetzelve noemen. En dit houden zy, voor zo nood- wén-  C 319 ) wendig, dat zy dezulke niet voor Bekeerde willen erkennen, die dit oogenblik niet kunnen bepaalen. Is het dan wel onder alle omftandigheden, eiken Christen mogelyk, dit tydftip te bepaalen? Deze vraag raoct met Neen worden beantwoord, en deze tydsbepaalingkan men van geenen Bekeerden eisfehen. Want, niet alle die nubekeerd zyn , waren te vooren zo roekeloos, dat zy eene zo mèrkelyke Bekeering noodig hadden. Bedoelde men alleen bekende Booswichten, 1 Cor. VI vs. 11 men zoude kunnen zeggen, dnt deze, op eene mèrkelyke wyze uit den Haat van Toorn in dien van Genade moesten overgaan, hoewel men oak van deze, de ejgentlyke bepaaling van dit Tydftip niet kan eisfehen. Doch, men wil eenen ieder verplichten, het uur zyner Eekeèring te bepaalen. Dit kan te minder plaats vinden, dewyl menig een oprechte Christen, zich geenen voorgaanden ftaat van Zekerheid en fchrecuwende B005heid kan te binnen brengen. Mén kan welveronderlleller, cat niet ligt iemand in dc gemeenïchap met Jefus Christus, waarin hy door den Doop wiard opgenomen, zul zyn ftandvsstig gebleeven; maar zyn wy daarom ook allft weleer, zulke groote Booswichten geweest, die alle zonden opzettelyk bedreeven ? wjg zoude zulks met eenigen grond als waarheid durven en kunnen beweeren? Dan, dewyl wy door menigerly Dwaasheden, doorzonden dér Jeugd; en door het geweld onzer Driften ems van God verwyderd hebben, moet 'er immers, wiciden wy bekeerd, een tydftip in ons Leeven zyn, dat als he-; Tydftip van onze Bekeering kan worden aangemerkt. — Hierop diendr ten antwoord: vermits wy in de Christenheid zyn gebooren en opgevoed, en ons altoos met de oeffeningen van den Godsdienst bezig hielden, kan dit voor ons niet zonder Zegen zyn geweest. Wierden wy niet vaak getroffen en aangedaan, heeft niet het Euangelium van Jefus onze Harten bewoogen, ert het oprecht befluit , ons aan onzen Verlosfer te overgeeven, in ons gewerkt? wel nu, dan zyn wy immers niet rnear dwaaiende Schaapen, maar bekeerde. 1 Petr. II vs. 25. Onze tegenswoordige Gevoelens, en onze Wandel naar het Euangelium  ( 320 ) gelium van Jefus, bewyzen dit, offchoon wy ons Ook geen uur in ons Leeven kunnen te binnen brengen, toen wy zo plechtig, regel meatig en naar eene zekere vorm , als zommige het noodig oordeelen, tot God zouden bekeerd zyn. Ook by bekeerde Booswichten kan het eigentlyk Tydftip der Bekeering niet wel genoemd worden.. Deze weeten het zekerlykzeer wel, dat zy eene groote Veranderingondergingen. Zy zyn gewis niet onmerkelyk van Kinderen des Duiyels, Kinderen Gods geworden. Nochtans kunnen zy het juiste oogenblik, toen zy bekeerd en -geloovig wierden, niet bepaalen, en wel om de volgende redenen: De Bekeering gefchied niet in eene zekere vorm. Men kan het niet bewyzen, dat alle die bekeerd worden, Vooraf een tyd lang, eene groote benaauwdheid van het Hart moeten ondervinden, en dat op deze benaauwdheid, een zoet gevoel van Gods Genade, waar door de Bekeering zoude voltooid worden, altoos volgd. De verfcheide Genadewerkingen van den H. Geest, tot onze Verlichting, Bekeering, Wedergeboorte en Heiliging, kunnen van ons niet wel onderfcheiden worden. Joh. III vs. 8. Wy kunnen tvaarachtig aan Jefus gelooven, of dit Geioof kan aanwezig zyn, zonder dat wy het gevoelen, zo wel als de Mensch vergeeving der zonden kan hebben ontfangen, tervvyl de Verzekering daarvan hem noch ontbreekt, in welk geval David was. Pf. LI vs. 10, 13. En het zoet gevoel van Gods Genade, is geen zeker Kenmerk van het Geloof, dewyl wy ons daarmede kunnen bedriegen, niet zelden byzondere Weldaaden, die God ons voor andere vergundt, als blyken van Zyn Welbéhaagen aan ons en ons Gedrag aanmerken, en in den Haat van eene gevaarlyke Zorgeloosheid en Gerustheid, iets meenen te gevoelen, dat, wél befchouwd , flegts in onze verbeelding zynen grond heeft. Zoeken wy bekeerd, en van onze Bekeering verzekerd te worden, daaraan ligt ons meer gelegen, dan het Uur ej) Oogenblik van onze Beketring te kunnen bepaalen, . den Haat van eene pevaarivke Zorp-dooshpirï en r,pmtr.  Of JËMJB M Èt M & StÖ OP DEN N° 41» Ö&w de Mensehlievéndbeid in fcbym i Cor. XIII vs. |j De Apostel Paulus vermaahdt de Cörinthifche Chris".* tenen, een Plicht te beoefenen, die Jefus eri Zyne Apostels, by iedere Gelegendheid, ten fterkfteri hadden aangepreezen. Hy leeraardt; dat zonder éenej ten bestén van den Naasten werkzaame Menschliëvendheid, het geheel Christendom hiets zy, en men zo min God kunne behaagen, als een Lotgenoot der Engeleri en Zaligen worden. Ook de verflandigfte Mensch; dé yverigfte en aandachtigfte Bidder, het Voorwerp der' Oplettendheid en Bewondering zyner Medemehfcfien $ is, ontbreekt hem maar de oprechte en daadvaardigé Menfchenliefde, nochtans niets. Paulus wil dat de Christenen te Corintb zich onderling zullen liefhebben, en dus de hen verleende Gavefi met vrucht gebruiken. In hét voorgaande Hoofdftuk had hy van de VVondergaVeh van den H. Geest gefproken, die toen zeer veelen Christenen, ter bevestiging van den Christelyken Godsdienst warefl medegedeeld,Deze waren menigvuldig, docl| dé vóörhaamfte waferi de Gave der Taaien j de GaVe der Prophètie^ én Üë Gave Wonderen te doen.-, Hadden inzonderheid öè' R i Apbstëlf  ( S22 ) Apostels op den eerden Pinxterdag des Nieuwen Tesiaments, te Jerufalem het vermogen ontfangen, vreemde Taaien, die zy ten deeie re vooren nooit gehoord hadden, te fpreeken en te verftaan, zy' konden deze Gave, door de Oplegging der Handen , aan andere Christenen mededeelen; dus vondr men, gelyk in andere ChristelykeGemeentens,zo ook teCorint'b, Leeraars en Leeken, die vreemde Taaien verftondan. Andere bezaten de Gave der Propherie, om, of toekomftige dingen te voorfpellen, of liever de Schriften van het'Oude Testament te verklaaren. Andere hadden het Wondergeloof. Nu waren 'er onder de Corinthitrs zommige, die zich boven andere zogten te verheffen; men twistte 'er over wie de grootfte en uitmuntendfte Gave bezat; en de een benydde den ander om zyne Gave. Dit veroorzaakte in de Christelyke Vergadering allerly wanorde. En, om zulks te keer te gaan, vermaandt de Apostel hen tot waareMenschlievendheid, hen onder het oog brengende, dat, offchoon zy ook de grootfte Gaven bezaten, zy -nochtans by alle deze Voorrechten , wanneer hen de waare Liefde omtrend den Naasten ontbreekt, niets zyn in Gods oogen. Ten dien einde noemdt hy verfcheide Gevallen op, en zegd onder anderen: ware het dat ik al myn Have den Armen gaf, en liet myn Lichaam verbranden, en bad de Liefde niet, zo was het my met nut. Door Have verftaat de Apostel alles, wat de Mensch m dit Leeven, aan tydelyke Goederen bezir, zyn zogenaamd Eigendom. Matth. XIX vs. 21. Hoofdft. XXV vs. 14. Dit alles zoude men kunnen den Armen geeven, terwyl de Pharifeeuwen flegts het tiende gedeelte gaven van het geen zy bezaten. Luc. XVIII vs. 12. Voor geeven gebruikt de Apostel een woord, afkomftigvan eenen Beet, een afgebroken ftuk Broods of van eenige andere Spyze, het welk dus eigentlyk betekend, ietsin Beeten verdeden, en het andere laaten genieten. Hy wil zeggen; wanneer de Mensch ook alles wat hy in de Waereld bezat, verdeelde opder de Armen, om dezelve daar mede te Ipyzigen, en hem ontbrak de waare Menïchenheld, zoude hy daarvan geen voordeel hébben. Paulus  C 323 ) Paulus noemdt nog een geval: wanneer ik myn Lichaam liet verbranden; dac is, wanneer ik my ten gevalle van andere liet brandtekenen. Aan het verbranden, dat zommige als Martelaars, in het vervolg van tyd, om den Godsdienst moesten ondergaan, kan men hier met wel denken, dewyl zulks toen noch niet in gebruik was. Maar,, de oude Schryver Procopius bericht, dat in de eerfte Kerk, veele Christenen, de woorden Jef. XLIV vs. 5, dus vertaalende: hy zal in of op zyne hand fchryven: ik ben des Heeren, letterlyk neemende, het teken van het Kruis en den Naam van Jefus, op hunne Armen of Handen lieten infnyden of inbranden ; en Vegetius maakt gewag van de aloude Gewoonte, dat de Krygslieden, zich zekere Tekens of Letters, in de Huid lieten fnyd'en, waarby zy zich verplichtten, levenslang hunnen Heer of Overften te dienen; en dit inbranden van zekere Tekens gefchiedde ook aan Lyfeigene, om dezelve van andere te onderfcheiden. Naar alle gedachten doelde de Apostel hierop, dewyl hy eigentlyk in zyne Taal zegd: wanneer ik myn Lichaam overgaf, op dat ik gebrandwterd; dat is, wanneer ik my ten gevalle van eenen ander, ten {laaf liet maaken. Men kan wel niet bewyzen, dat zulk een geval toen plaats vond, dat de een zich ten voordeel van den ander tot een Lyfeigen overgaf; doch eeven zo min kan men ook bewyzen, dat toen iemand, by zyn Leeven, alles wat hy bezat, aan de Armen opofferde: intusfchen noemd de Apostel zulke Gevallen, om te toon en, dat, wanneer ook iemand in zyne Grootmoedigheid noch zo ver ging, zo dat hy al zyn Vermogen, en zelfs zyne Vryheid, daarby opofferde, zyne Daaden de beste waardy misfen, ingeval dezelve niet uit waare Menschlievendheid voortvloeien, maar hy dezelve verricht, om door dit buitengewoone, boven andere uit te munten. Want, hy voegd 'er by, wanneer ik in zulk een geval de Liefde niet had, zo was het my niet nut: wanneer by my geene echte Menschlievendheid huisvestte, en ik door deze wierd aangefpoord, mynen Naasten wél te doen, heb ik van dit alles niet het minfte voorde^ te verwachten. Matth. VI vs. 2. Rta Doch,  C 324 ) 9°??. r°h^d de AP°steI hier "iet een Geval te verpnderneilen, dat niet kan plaats vinden ? Hy fp eekt nte .wn hen, die hunne Goederen verkwisten? d ervoor het •behouden van dezelve, ligtvaardig zorCé ooszyn maar ^Zmlt^t" °mTd * S die'zo™" gaat, dat men zeifarm word, en beweerd, dat zulk een Mensch nochtans zonder Liefde zoude kunnenLï Hu zo de kunnen S** ^ Zyne Vr*heid voor'andS fiXbben 7nnf rrrC-Vf t!0uchta"s dezen Naasten niet nerneDDen. Zonder Liefde zich zo te gedraeen fchvnd flen Armen, met door opofferingen voor denzelven hP. weezen moet niet onze Liefde tfgroote^ynTlte mee E2fE leff8'en' °n hem teverzorgeTen Te onder' Kif? ™ *"e» voor hem op, dan is dit immers een bewys, dat onze Liefde geene perken kendt Boe kan Paulus dan ^ TegendeeI ^PJ™ kendt» Was het aangehaalde waarheid en gegrond, zvn rvke Aalmoezen altoos een zeker bewys eeLfgroo e Mensch- grond, dat Mddaadigheid omtrend de Armen altoos een bewys is van waare Mensenliefde. De L éfdeiS zekerlyk.werkzaam en daadvaardig, zy open baard ^7\d^rinnr gebruik re maaken van die Middelelf, %SgSti&£S gnzerBroederen kan verzagt worden ; doch ook zv kunnen uuerlyk den noodlydenden Naasten hulpMoebreïïS die nochtans metf minder dan üefdervke Gevoelendheb! ben. Geveinsdheid neemd niet zeiden het GelaaderÏWd onderzoeken, wy moeten niet zo zeer op de betoomden JSSKi ■ }S *Wyk, dat iemand zyneH Naasten veel fete nyelr^ns r bliefde;™: ISSIil 4 be^e"eeen Aanzien te verkrygen, zich m m V den; de valfchen Menfchenvriend, heeft Oogmerken , die aan zyne werken alle waardy ontneemen, en dezelve niet zelden in den rang der ondeugden plaatzen. • De vraag, hoedanig de Menschlievendheid in fchyn moet beoordeeld worden ? kan men nu gemakkelyk beantwoorden. In het oog der Menfchen, en naar het uiterlyke beoordeeld, heeft zy zekerlyk eene groote Waardy; doch deze kan zy in Gods Oog niet hebben. 1 Sam. XVI vs. 7. God die het Hart beproefd, 1 Chron. XXX vs. 17. ziet niet op ons Gedrag omtrend den Naasten, maar op den Oorfprong van dit Gedrag, en op de Oogmerken, die wy door hetzelve zoeken te bereiken. Niemand zy dus te voorbaarig, dat hy zich verbeelde, overal de Christelyke Deugd, de Liefde omtrent den Naasten te vinden, waar hy maar eenigen fchyn van dezelve ontdekt. «, De Kennis van het Menfchelyk Hart, moet ons hier doen wantrouwen. Doch, beoordeelen wy liever ons zelven dan onzen Naasten. Zoeken wy dus geen Verdienst in onze Barmhartigheid, Mildaadigheid en Menschlievendheid. Zyn deze zogenoemde Deugden flegts Werkingen van ons Natuur-geftel, hebben zy flegts haaren Grond in de toevallige Omftandigheden waarin wy zyn, dan htbben wy gewis geene redenen op dezelve grootsch te z\n. Zy zyn geene  ( 328 ) geene Christelyke Deugden, wanneer zy gëene Vruchten zyn van een leevendig Geloof, en van onze Liefde omtrend Jefus. Zy kunnen ah zulke onzen God niet behaagen, wanneer met deze ook Ondeugden in onze Harten heerfchen. i Cor. V vs-, 6. Maar, zyn onze Beweeggronden en Oogmerken, waarom wy ons zo liefderyk omtrend den Naasten betoonen.ltrafwaardig, — en dit vindt heiaas, by veelen plaats, - dan worden deze Deugdenirt fchyn zelfs Ondeugden, en wy bedryven Boosheid onder1 eenen goeden fchyn. Jer. II vs. 33; Zyn wy geftreng en onpartydig in het beproeven van onze Menschlievendheid, hoe veele zullen 'er dan door hun eigen Geweeten befchaamd worden! De waare Christen Deugd vorderd verbeterde Harten; maar den fchyn Vin dezelve aanreneemen, kost weinige moeite* Doch, wat baat de fcftyn der Godzaligheid, warn eer wy haare kracht verlogenen ? — Dat wy dan onze Harten aan het Euangelium van Jefus onderwerpen! dat wy na eene levendige Kennis van Jefus Liefde ftreeven! het Gevolg zal zyn, dat wy Hem liefhebben, die ons eerst heeft liefgehad, 1 Joh. IV vs. 19. en flegts alsdan zullen wyook in ftaat zyn, naar Zyn verheeven Voorbeeld, onzen Naasten te beminnen, met de Daad, en in de Waarheid. 1 Joh; III vs. 18. — Verfchynen wyvoor God, om ons gedrag op den Oordeelsdag te verantwoorden, opentlyk zal de Groote Rechter onze Werken der Liefde roemen, Matth; XXV vs. 35 — 40. en dezelve naar Zyne Genade beloonen. Hebr. XI vs. 6. Hoofdft. VI vs. ro. En, zullen alsdan voor Gods Oordeel niet kunnen beftaan, zy, die hunnen Natuurgenooten , hoewel hun Hart liefdeloos was, uiterlyk wél deeden, hoe veel te minder zy, die door hunne Broeders te lasteren, te vervolgen , en ongelukkig te maaken, het zwart vuil, van hunne altoos haatende Ziel openbaarden, en beweezen Gedrochten in Menfchelyke Gedaante te zyn. — De waare Liefde blyft eeuwig, en de waare Menlèhenvriend vindt zyne Broeders onder de Engelen, op den Oordeelsdag te verantwoorden, opentlyk zal de >  O w je ju JD je jw jk x sr & op den DAG des HEIEÉI. N° 42. Is Jefus van den Bood opgeflaan, dan kan zyn fmaadelyke Kruisdood ons niet verhinderen, aan Hem te gelooven. Luc. XXIV vs. ao en ai.' Het voornnamfie dat God van ons, die wy de geze; gende dagen van het Nieuwe Testament beleeven,; derd, en waarmede de belofte, eener onuitipreekelylS' groote, eener eeuwige Zaligheid,onaffcheidelykgepaard? gaat, is dit, dat wy moeren gelooven aan den Naam vaa zynen Zoon. DezeEi^ch overtrefdonze Kracht. Onze Rede, aan haarzelve overgelaaten., kan, uiteigeVermogens niet erkennen, dat God eenen Zoon heeft; veel minder weeten, dat deze Zoon van God, de Middelaar is, tusfchen den Schepper en den Mensch, de Verlosfer dec zondige Stervelingen; en op het allerminst zyn wy ir» ftaat, de geneigdheden van onze Ziel, zodanig mterichten en te beftuuren, dat wy dezen Zoon Gods, zo aanneemen, en zyn Verdienst zo omhelzen, als de natuuf van het Zaligmaakend Geloof zulks vereischt. Wanneer God ons dus, in deze belangryke Zaak, met de byzondere Werkingen Zyner Genade niet te hulpe kwam, zoude onze Hoop, langs dezen Weg zalig te worden, vruchteloos zyn, en God onze Zaligheid hebben gehecht aan, 'eene Voorwaarde, waaraan wy onmogelyk konden volS s deen.  ( 33° ) doem By gevolg, wy moesten ons verzekerd houden, dat God ons Zalig warden, voor ontnogelyk hebbe verklaard, en ons geheel en voor altoos beroofd, van alle Hoop, ooit in het bezit van zulk een toekomftig Geluk gefteld te worden. Doch, hier openbaard zich de onmeetelyke Genade van onzen God, in haaren vollen glans. Hy zelf wil ons, tot het Geloof aan zynen Zoon, door Hem tot eene noodwendige Voorwaarde van onze Zaligheid gemaakt, opleiden, enwy zullen kunnen gelooven in Zyne Kracht. Hier twyflrele niemand, want onze Verlosfer zelf, gaf aan het, Hem navolgend Volk, Joh. VI vs. 29, hiervan de fterkfte Verzekering: dit is Gods Werk, dat gy indien geloofd, dien Hy gezonden heeft. In deze Woorden liggen de volgende Waarheden: het is mogelyk, dat wy tot het Geloof aan Jefus Christus kunnen worden gebragt; niet anders, dan door de bewerking Gods kan •zulks gefchieden; en eindelyk God is genegen, dit Geloof in onze Ziel te ontfteeken. Dan, waarom wierd het Volk, aan het welk Jefus deze Verzekering gaf, niet tot het Geloof opgeleid? waarom ging een gedeelte van hen, die Jefus reeds eenigzins hadden erkend, naar vs. 66 weder terug, en verlieten Hem door Ongeloof? waarom wts het getal der Ongeloovigen ten allen tyde zo groot.? Hoe gemakkelyk zyn deze Vraagen te beantwoorden: God handeld met de Menfchen alsmetredelyke Wezens; Hy heeft ons Zynen Zoon, als onzen Heer en Verlosfer, toereikend in Zyn Woord geopenbaard, en ons tot het Geloof aan Zynen Naam, tot het omhelzen van Zyn Verdienst, uitgenodigd; Hy is genegen in onze Ziel dat Licht te ontfteeken, °en die Geneigdheid te werken, die tot het Geloof worden vereischt; Hy komt ons met Zyne Genade te hulpe; maar Hy eischt ook van ons, dat wy de Jooden Matth. XXIII vs. 37. Handl. VII vs. 51. niet navolgen, dat wy niet moetwillig tegenftreeven. Weigeren wynu, GodsZoon, voor onzen Heiland te erkennen, beheerscht ons de trotschheid van ons bedorven hart, zoeken wy door eigen Verdienst zalig te worden, en deze Zaligheid in den dienst der  C 331 ) der Zonden, en in het geen ons noodwendig moot verdoemen,- dan tegenftreeven wy Gods Orde, en de Werkingen Zyner Genade; en doordien God ons niet door Zyn volftrekt Alvermogen of met geweld tot het Geloof wil brengen, en zulks, zonder Zyne Wysheid en Eer te benadeelen, ook niet kan, blyft de Mensch door zyne eige Schuld zonder Geloof. En, hoe dikwils meenen wyzwaarigheden te ontmoe? ten, die ons verhinderen te gelooven. Het zy men door het Geloof verftaat, het voor Waarheid houden van Jefus Leer, of die Gemoedsgefteltenis, die men het rechtvaardigend en zaligmakend Geloof noemd, altoos is des Menfchen vindingryke Geest vruchtbaar, in het ontdekken van zwaarigheden en verhinderingen: en hoe gefchikt zyn niet deze, ook de beste Voorneemens te dwarsboomen. Het allerheiligst Geloof der Christenen, heeft onder anderen ook dit Voorrecht, en munt daarin boven andere Waarheden uit, dat desfelfs Leerftellingen, offchoon zy ons beperkt Vernuft te boven gaan, een ontegenfpreekelyk bewys, voor haare Waarheid en Godlykheid, in groote Daaden en Gebeurtenisfen, wier gefchiedkundige Gewisheid niet wel kan ontkend worden, hebben. Hoewel deTvvyftelaar, de Ongeloovige, de Spotter, ook noch zo zeer op de Rede braveerd , noch zo vermetel de Heilige Leerftellingen van het Euangelium hoond, noch zo listig zyne Geestigheid gebruikt, den Grond van de Kennis en Hoop der Christenen te ondermynen, nochtans zyn de Gebeurtenisfen, waarop dezelve fteunen, vast gegrond, en magtig genoeg, zo wel alle openbaare aanvallente verydelen, als alle geheime Wapenen ftomp te maaken. De Vrygeest, de Geest van het Ongeloof, ziet de' fterkte dezer Verfchansfing, en hem bekruipt de lust haar te overmeesteren, om te grooter roem weg te dragen. Hy tast dezelve aan, en alle zyne Krachten worden uitgeput, haar te overwinnen, en dan deze geheele Vesting te verwoesten. Gaarne bekennen wy, dat het hem zoude gelukken, wanneer het hem mogelyk was, het leugenachtige der Verhaalen, en het ongegronde derGebeurSs 2 tenis-  C 332 ) tenisfen, te bewyzen. Dan, tot Lof der Voorzienigheid van den Alwyzen God, en tot Roem Zyner VaderSyke Voorzorg voor de bevestiging van ons Geióof, moeten wy belyden, dat 'er ontegenzeg:?elyke en onwrikfcaare Gedenktekens voor de Gewisheid der belangrykfte "Gebeurtenisfen zyn opgericht, die zo overtuigend zyn, dat daardoor weleer Vyanden en Tegenltreevcrs der Heilige Waarheden wierden overwonnen, en in Belyders en Voorvegters van dezelve hervormd, die daarna zelve ,van die Wapenen, waardoor zy overwonnen wierden, ,*egen andere gebruik maakten. Dit geldt inzonderheid van die Waarheid, die in deze dagen onder de Christenen word gepredikt, namentlyk: Jefus de Gekruiste, is opgefiaan. En zoude niet de gegrondheid van de gebeurtenis waarop zy gebouwd is, ons tot het Geloof aan dien Jefus opwekken, of in hetzelve bevestigen? Drie Vriendinnen van Jefus, die Hem ook noch na Zynen dood beminden j wiiden haare Liefde omtrend Hem, ook aan Zyn ontzield Overfchot betoonen. Hem waren zy uit Galilea gevolgd, zy hadden Hem na Golgafha verzeld, zy waren Ooggetuigen geweest van Zyn fmartelyk fterven, en hadden op" zekeren afftand Hem zien begraven, toen Jofeph en Nicodemus, — billyk vereeuwigde Naamen! dit Liefdewerk verrichtten. Haar voorïieemen was, door Zalven en Speceryën, Jefus Lyk, aan de woede der Verotting te ontrukken. Wéinige uüren na Zynen dood, en weinige oogenblikken voorden Joodfchen Sabbath, wierd Jefus Lichaam in het Graf gelegd. Zy verlieten het Graf, de Sabbath brak aan, die haar allen Arbeid verbood, en op dien avond, konden zy, dewyl het koopen en verkoopen by de Jooden reeds des Vrydag namiddags ten 3 unr ophoudt, ten minsten altoos eenigen tyd voor den Sabbath, zich zo min van de noodige Zalven voorzien, als dezelve gebruiken , en motsten dus haar voorneemen tot den eerften dag der volgende Week uitftellen. Lucas zégd ons wel datzy, na dat zy van het Graf waren terug gekeerd, Speceryën en .Zalven bereidden, dóch bepaald dtn tyd niet, wanneer  ( 333 ) neer zulks gefchiedde. En worden zyne woorden; IHoofdft. XXIII vs. 56, dus vertaald: zy keerden weder torn, en bereidden de Speceryën en Zalven, hoewel, den , Sabbath over, waren zy /lil naar de Wet, dan word de leigentlyke tyd, wanneer zy zulks deeden, door Marcus* !Hoofdft. XVI vs. 1. nader bepaald, en de eene Euan! gelist tegenfpreekt den anderen niet. . ' De eerfte dag der Week was *er, zy voorzagen zien van het nodige, zy fnelden grafwaarts heenen, en toen zy niet ver meer van het Graf waren, ging de Zon op. Van de Romeinfche Wacht, die het Graf had bewaard, iehynenzy niets geweeten te hebben, want zy opperden daarover geene Zwaarigheid. Maar eensklaps fchoot haar een andere gewigdge hinderpaal te binnen, die haar oogmerk konde verydelen. Zy herinnerden zich, dat het Hol .waarin Jefus begraven lag, bedekt was met eenen zwaaren Steen, dien zy, met verëenigde Krachten niet zouden kunnen afligten. Deze Gedachte maakte haar verlegen, zy fpraken met elkander van deze hindernis, die voor haar den toegang tot het Graf van Jefus fcheen ondoenlyk te maaken /zy zeiden naar Mare. XVI vs. 3. wte wcnteld ons den Steen van den ingang van het Graf? (in een zeer oud Syriseh Euangelieboek, te Rome in hetyaticaan, voor weinige Jaaren gevonden, leesd men onmiddelyk na deze Woorden, de Woorden uit het volgend 4'de Vers: want hy was zeer groot; welke Verplaatzing men ook noch in een ander Gr^.rc//Handfchrilthad ontdekt.) Doch, ziet, Jefus was reeds opgelhan, en Zyne Opftanding had ook deze Zwaarigheid uit den weg geruimd, zo dat niets deze Godzalige Matronen verhinderde , overtuigd te worden van Jefus Opftanding, en '■ aan Hem te gelooven. Wy, die wy Jefus als onzen Heiland vcrëeren, en van ' Hem alleen Heil en Zaligheid verwachten, vinden dikwils hinderpaalen voor ons Geloof. ZwaareSteenen, die wy niet kunnen tillen, Klippen en Rotzen fchynen ons van Jefus te fcheiden, en het ons onmogelyk te maaken, dezen onzen Verlosfer met Vertrouwen en Vrymoedigheid te naderen. Dan eens, verfchrikt ons de grootte en meSs 3 nigte  C 331 ) öigre van onze Misdaaden: zonde Jefus wel vraa«n wy zulkegroote Zondaars als wy zyn, kunnen zfe?ü die Jeins aangenaam zyn: zonden wy het durven waa- «rTfcr / zwak en zo onvolkomen: zoude Tefus «n Teft^ ZW3kke vdfagen ? - beleer geloof^ wj aan Jefus, wy waren Zyne Genade deelachtig: maar ach de Zonde overheerschte ons op 't nieuw • w' we; omkeerende Zondaars aanneemen, dié ffem reeds eens zyn ontrouw geworden ? ~ Wie bevrvd ons van AMO^F ons Geloof? wie wetl7d7ze ^^.^.^^^ oprecht niet Jefus meend, wanneer wy ons tot Hem kee jen, zulleninsgeiyksvinden, dat God door Zyne magthre Genade dat, wat ons van een geloovig Vertrouwen cn Jefus zoade kunnen terughouden .heeft weg&ZZ" S onsden toegang tot onzen i erlosfa^makfc^ykSah £SP5 igC,l?°d °"S d00r de Opftandfn7 vSTcts hetdmdelykfte bewys. Zyn fmaadelyke Kruisdood£ zeer gemakkelyk onze Harten van Jefus verwyderen en ons van het Vertrouwen op Hem Schrikken maar d?e zwaare Struikelblok voor ons Geloof, iS dooTfefus zege praaiende Opftanding, geheel uit den'weg geru md g Op den dag van Jefus Verryzenis, reisden twee van Jefus Vereerders na Emmaus, liggende 60 of nS eenige Handfchriften r6o Stadiën van Jerufalem ^ wel het eerfte het waarfchynelykfte is. De een wa Cft«J«i en dat de ander Petrus zonde geweSt zyn m« waarlchynelyk, offchoon men ook Luc XXIV vs. 34 als eene Vraag vertaald, welke vertaalinVnochans zo min door («Taalgebruik, als door hft Veï- Sin£ \k«n y.erdeediSd worden. Beide koesteiden de oprechtfte Gevoelens omtrend Jefus, waren door Zynen Dood in diepen rouw gedompeld elT wilden de berichten aangaande Zyne Opftand n, no4 £ gelooven. Jelus naderde hen/zonder van hen gekend te  C 335 ) 'te worden, en, Ckopbas ontdekt v§. 20 en ar, wat eigentlyk zyn Hart bekommere, en wat niet met de begrippen , die hy zich van Jefus had gevormt, ftrooke. Hy betuigd, dat de Dood van Jefus, Zyn fmaadelyke .Kruisdood , de Hoop , dat Hy Israël zouden verlosfen, : vernietige, en het vertrouwen, dat Zyne Jongeren op Hem hadden gevestigd den bodem iiülae. — Zie daar j> hinderpaalen voor het Geloof. De Dood van Jefus kan ons Geloof verhinderen. Dit was het geval by die twee, die na Emmaus reisden. Zy hoopten Hy zoude Israël verlosfen, maar door Zynen Dood verviel hunne Hoop geheel. Hieruit blykt, hoedanig deze, over Isiaëls Verlosfing dachten. Met meer andere verbeeldden zy zich, dat Jefus het Joodfche Volk, van het knellend Juk der Romeinen, en alle onaangenaamheden, waaronder zy toen moesten zuchten, geheel zoude bevryden, het tot een groot en magtig Volk, en zo gelukkig maaken , als het weleer was, inde dagen van David en Salomo. Deze ftreelende, hoewel ydele hoop, hield alle Jefus Jongeren bezig. Het is waar, Jefus zogt hen te overtuigen, dat het oogmerk Zyner komst in de Waereld niet zy, e*n Aardsch Ryk opterichten. Het is waar, zy ontdekten geene de minfte toebereidzels, door Jefus gemaakt, of maatregels ten dien einde genomen. Doch, hunne Vooroordeelen ware» te diep ingeworteld, en hunne Hoop lieten zy zich niec ontneemen. — Nu ftierf Jefus, en met Hem ftierf hunne geheele Hoop. Nu zagen zy, dat Israël niet door Hem, in zynen alöuden Luister zoude herfteld worden; nu geloofden zy ook niet langer, dat Jefus de Verlosfer van Zyn Volk zy. Dus was hun Vertrouwen, op Jefus gevestigd, door Zynen Dood merkelyk verzwakt. Wy hebben wel juistere Begrippen van Jefus Verlosfing dan geene Zwafcgeloovige; wy weeten dat zy beftaat, in ons vry te maaken van fchuld en ftrsffe der Zonden, in de verftooring van het Ryk der Duisrernis, en in het aanbrengen der Gerechtigheid, die voor God geldt. — .Doch, een gellorve Verlosfer, is geen Voorwerp van ons geloovig Vertrouwen. Jefus, onze Heiland, onze Ver-  C 33O Verlosfer is geftorven. Bezweek Hy veelligt onder dei drukkende Last van den Toorn Gods, dien Hy in onze plaats droeg ? heeft misfehien het vuur van den Heere den Hoogepnefter, die, om voor ons te verzoenen in het Allerherligfte ging, verteerd,gelyk Nadab en Abihu, Aarons Zoons, toen zy voorden Heere offerden 5 Lev X Vs. 2. Hoofdft. XVI vs. 1. Zoude Jefus mislchien niet m ftaat zyn geweest, de Verzoening te voleinden, waar toe Hy zich verplicht had ? _ Dit zyn Gedachten die ons by de Overdenking van Jefus Dood verontrusten.' Zy keerenons Hart af van het Vertrouwen dat wy Jefus fchuldig zyn; zy maaken ons bezorgd, of ook in de daad door Jefus den Zondaarea Heil en Zaligheid zv verworven. J Ook Jefus fmaadelyke Kruisdood, kan ons aanleiding geeven, ons aan Hem te ergeren, en dus ook ons Geloot verhinderen. — De bekommerde Vrienden van Jefus, beklaagdea niet alleen Zynen Dood, maar inzonderheid viel het hen ftnartelyk, dat de Hoogepriesters en Overlten der Jooden, Hem aan Pilatus hadden overgeleverd om ter dood veroordeeld, en wel, om gekruist te worden. Hoe groocer hunne achting voor Jefus was, op wien zy, als op den aanftaanden Redder van Israël hadden gehoopt, hoe pynelyker het voor hen moest zyn, dat Jefus juist op deze wyze ftierf. De Kruisdood wasten uiterften befchimpend en fmaadelyk. Jefus was als een Boosdoender geftorven, Hy was onder de Boosdoenders gerekend, en had zulk eenen dood moeten onderaan die flegts voor de Boosdoenders was beftemd — Hoe grievend moest dit niet voor Zyne Vrienden zyn ?Veelhgt hebben veele van dezelve zich nu Zyner gefchaamd veelhgt hadden maar weinige den Heldenmoed van eenen Jofeph, die het waagde, na den Dood van Jefus, zich voor eenen Zyner Jongeren te verklaaren. {Het Vervolg en Slot hierna.)  oir je 11 jd je-js jiz x jst a op DEN DAG ■»» EEEB-ErT. N» 43. Vervolg ea Slot van No. 42. Z.r j^/w m« d5?«t Dood opgeftaan, /kz/z zyn fmaadelyke Kruisdood ons niet verhinderen, aan Hem te gelooven, Luc. XXIV vs. 20 en 21. Kan de Dood van Jefus, alleen betracht, ons aanleiding geeven, in ons Geloof wankelend te worden, en ons in onze Gevoelens omtrend den Verlosfer onverfchillig maaken, wy hebben zulks noch veelmeer te vreezen, wanneer wy de fmaadelyke wyze, op welke Jefus ftierf, in aanmerking neemen. Wy weeten, Jefus is aan het Kruis geltorven, en Hy onderging den ontëerendlten Dood, ee :.e ftraffe , by de Jooden anders, ten minften op zulk eene wyze, niet in gebruik , en die de Romeinen flegts de Lvfeigenen en Slaaven lieten ondergaan. Winrlyk, de Voorftelling van den Gekruisten» kan zeer gemaklyk, den , noch niet genoeg bevestigden Christen, een fteen des aanftoots worden, vooral, daar Jefus de Gekruiste, ten allen tyde, den JoodeDeeneErgenis, en den Grieken eene Dwaasheid was. 1 Cor. I vs. 23 Het is zeer ligt mogelyk, dat men zich aan Jefus ergere, en Zyner Kruiziging fchaame. Doch, deze Hinderpaalen zyn door de Opftanding van Jefus uit den weg geruimd. In geval jH'us Vrienden, die na Enimaus reisden, de berichten, die zy van deze groote Gebeurtenis ontfingen, hadden willen gelooven, zouden zy geene reden hebben gehad, langer over den Dood van Jefus te treuren; want door Zyne Opftanding, waren alle Zwaarigheden, die Zyn dood hen in den weg legde, of fcheen te leggen, weggenomen. Te Jtfw  C 338 ) Jefus is opgeftaan, by gevolg, Zyn Dood kan ons Vertrouwen op Zyne Verlosfing niet verhinderen. Zekerlyk, wisten wy van Jefus niets meer, dan dat Hy was geftorven en begraven, wy mogten ook wel Zyn Graf bezoeken, om aldaar te weé'nen , en onze verydeldehoop, dat Jefus ons zoude veriosfen, beklagen; want, dan w'aren wy van onze voleindigde Verlosfing niet verzekerd. en hadden geene Oorzaak, op Zyn Verdienst ons Vertrouwen te treilen. Doch, de Opftanding van Jefus. verjaagd alle Vrees uit ons verlegen Hart, en zy ontfluit voor onze oogen, de Verborgendheid van Jefus Lyden en Sterven, tot welke wy anders niet zouden hebben kunnen doordringen. De Verlosfer, op wien wy onze Hoop vestigen, is verreezen; nu kan Zyn dood, geene zorgelyke Gedachten meer in onze Ziel doen opkomeé,' nu zyn de twylTelingen, door de befchouwing van Zyn Sterven in ons gereezen, verdweenen, cn de ftruikkelblokken in onzen weg, die ons den toegang tot Jefus onmogelyk maakten, zyn weggenomen. — Ja, niet alleen weggenomen, maar de Opftanding van Jefus, geeft ons de fterkfte Beweeggronden, tot het Geloof aan dezen Verlosfer. Zy bewyst onze voleindigde Verlosfing, zy vertoond ons de Godlykheid van Jefus Godsdienst, en zy overtuigd ons, dat Ongeloof, Wantrouwen omtrend jêfus, Twyffeling aan de Godlykheid van Zyn Euangelium, onverantwoordelyke Zonden zyn. Jefus is opgeftaan, en wel in Majejleit en Heerlykheid, by gevolg, wy kunnen ons niet langer, aan Zynen fmaadelyken Kruisdood ergeren. — Het is niet te ontkennen dat Jefus eenen fmaadelyken Dood ftierf. — Doch, hoe befchimpend ook onze Vyanden dit voor ons houden, heeft nochtans nooit een Christen, Jefus Kruisdood ontkend. Want, was dezelve ook aanftootelyk, konde hy ons Vertrouwen op Jefus verhinderen, deze Zwaarigheid, deze Steen des Aanftoots, is door de heerlyke en zegepraalende Opftanding van Jefus, uit den weg gebragt. De vernederde, de Gekruiste Jefus is verreezen. Reeds dit toond ons, dat wy ons wegens Zyn Kruis niet behoeven te fchaamen. Doch, Hy is opgeftaan door de Heer  C 339 ) Heeriykheid des Vaders, Rom. VI vs. 4. Zynen Vyanden heeft Hy Vrees en Verfchrikkingaangejaagd;Gods Engelen zag men by Zyn Graf; Matth. XXVIIJ vs.2, 3ontegenzeggelyk heeft Hy, na Zyne Opftanding, Zyne Godheid beweezen; Hy is zichtbaar ten Hemel gevaaren- Hy zit aan Gods rechtehand. Mare XVI vs. 19. Hebr I vs. 3. — Waarlyk, de Gewisheid van deze heerlyke Opftanding, bevestigd ons Geloof, en brengt ons, met ons geheel Hart, tot den Verhoogden Verlosfer. Danken wy God, die zo voor ons Geloof, en de gernstfféllmg onzer Ziele heeft gezorgd. — Weigeren wy Tefus ons Vertrouwen niet. — Onze Verlosfer leefd, Hy leeft! eeuwig. — Ook wy als Zyne Leden, fterven wy in de Gemeenfchap met Hena, zullen uit het Graf opftaan, en eeuwig zalig leeven, om Zyne Heeriykheid. te aanfehouwen, en in den Glans der Seraphynen te deelen. Een Christen, die in het Stuk van Godsdienstlivyfjeld, moet zoeken overtuigd Je worden. Jac. I vs 6.»- Een tweede Jacob treedt in de dagen van het Nieuwe Testament op, en behartigd de belangens der Nakomelingen van den Aartsvader Jacob. Deze alom veiftrooid, moesten veele Onaangenaamheden ondergaan, die hen, in het Geloof noch zwak, en veelligt ongeduldig van aart, wnr hunne Ziel gevaarlyk konden worden. De Apostel zoekt hen te bemoedigen. Hy leerdt hen ten dien einde hunne Verzoekingen recht beoordeelen, pryst hen heerlyke Middelen aan, die hen in het verduuren van dezelve konden fterk maaken, en toondt hen het heerlyk Nut dezer Beproevingen. . Onder de Middelen, gefchikt, ben by het uitftaan der Verzoekingen tot Helden te maaken, verdiend het Gebed de eerfte Plaats, wanneer maar dit Gebed behoorlyk verricht word. Daarom vermaandt hy Hoofdft- I vs. 6. te bidden in het Geloof en niet te twyfelen. Het Geloof Tt 2 «  ( 34<3 ) is zulk eene Overtuiging, waarby men ook niet twyrTeld aan het geen men niet ziet, Hebr. XI vs. i. en her fteund op de Godlyke Beloftenisfen. Berust ons Hart daarin, en ontkenen wy van dezelve de Beweeggronden ons zodanig te gedragen, dat wy Deelgenooren dezer Beloftenisfen kunnen worden, dan behaagd het den Heere, en Hy kan hem, die in dit Geloof tof Hem bidr, mer onverhoord van Zynen Troon laaten terugkeeren. Iwyffihng m tegendeel ontftaat, wanneer wy van eene zekere Zaak, met door voldoende Gronden overtuigd zyn; en hy twyffeld, die by vcrfcbeide Gevallen, Zaaken, Omftandigheden, Plichten, Beweeggronden voor het een, maar ook Beweeggronden voor het ander ontdekt, of meendt te ontdekken. Dit kan niet anders dan onrust ZE 7 gtrhebb?A.ef h0C «ewigtigerde voor ons h? SierrwvS" f PllChtGn Zy"' ten aanzie" van welke men twyffeld, hoe onaangenaamer ook deze Onrust is en hoe grooter het nadeel dat daaruit voortvloeid ■ ff,? Gemoeds toeftand, maakt den Mensch tot he Gebed geheel ongefchikt. Zyn Gods Beloftenisfen ook wel zo te verftaan? zyn zy ook wel mygeJevT? mag ik God wel om derzelver vervulling bidden ? zVn vraagen van den Twyffelaar, die hy dan met Ja, dat" met Neen beantwoordt, en zomtyds is hy geheel be fluitelocs. Hy wordt ginds en weder geflingerd en de Apostel befchryft hem door eene Gel vkenis, hihenweede gedeelte van dit zesde Vers, zeer naauwkeurig. Doch het geen in het byzonder van het Gebed geldt geldt in het gemeen van den Godsdienst. Twyffelingen en Onzekerheid ten aanzien der Waarheden van den Godsdienst, kunnen gemaklyk den allernadeefiiftèn In- ttkr n * V3n,den g^^^arden Godsdienst, zekere Stellingen voorkomen, van welke wy niet zo ligt eene volledige gewisheid kunnen verkrygen, en die men «onder dat wv daarby eenig Gevaar loepen', kan ntwyf fel trekken dewyl zy, zo min op de Christelyke Geloofsleer als op de bevordering der Godzaligheid eenen noodwendigen invloed hebben. In tegendeel zyri'er au- dére  ( 34i ) dere Leerftellingen, wier juiste en bepaalde Kennis noodzakelyk is, en waaraan men niet kan noch mag twyffelen zonder zich aan het uiterfte Gevaar bloot te ftellen. Zommige van deze kunnen niet ontkend worden, zonder God, die dezelve zo duidelyk heeft geopenbaard,toe eenen Leugenaar te maaken. i Joh. II vs. 23. Andere hebben eenen zeer fterken invloed op de Verbetering van het Hart, en wie aan deze Geloofswaarheden twyffeld, verliesd de fterkfte Beweeggronden tot Godzaligheid. Nochtans is het zeer gemakkelyk mogelyk, dat een oprechte Christen, ten aanzien eener gewigtige Leerftelling van den Geopenbaarden Godsdienst, twyffeling befpèurd. Het is niet altoos een bewys voor de Overtuiging van het Hart, wanneer een Christen aan geene Leerftelling van den Godsdienst twyffeld, want de meesten omhelzen den Godsdienst waarin zy opgevoed zyn, uit Vooroordeelen, en hebben 'er nooit hun Werk van gemaakt, de Echtheid van hun Leerftelzel te onderzoeken. Het is ook niet altoos een bewys van Ongeloof en Ligtvaardigheid, wanneer men aan gewigtige Waarheden van den Godsdienst twyffeld, want deze twyffelingen kunnen haaren oorfprong hebben uiteen oprecht Hart, dat wenscht overtuigd te worden. Doch, dewyl het eene Kostelyke Zaak is, dat het Hart vast worde, Hebr. Xill vs. 9. en Twyffelingen aan gewigtige Waarheden van den Godsdienst de fchroomelykfte Gevolgen kunnen hebben, diendt men den twyffelenden Christen te onderrichten, hoe hy zich moet gedragen , om ter Overtuiging die hem ontbreekt, te geraaken. Vooraf moeten wy ons een recht denkbeeld van den • twyffelendén Christen vormen. — Onder het getal van deze, behooren niet zy, die de noodwendigftè Waarheden van het Christendom beftryden, en den Heer, die hen gekogt heeft, verlogenen. 2 Perr. II vs. 1. De wroegingen van hun Geweeten, die zy by hunne woede tegen het Euangelium gevoelen, kunnen geene Twyffelingen worden genoemd; zy zelve zyn geene Christenen, maar Ongeloovige. — Hier heen behooren ook zy niet, die verkeerde en ongegronde Leerftellingen voorgegrond Tt 3 en  C 342 ) en Waarheid houden, en naar valfche Grondbeginzels zich gedragen: deze zyn geene twyffelende maar dwaalende Christenen. — Ook niet zy twyffelen, die zelve niet weeten wat zy gelooven , en die den waaren Godsdienst omhelzen, zonder van denzelven eenig begrip te hebben. Deze worden geene Twyffelingen gewaar, zy zyn te onkundig, te eenvoudig, dan dat zy zich om de kennis der Waarheid ter Godzaligheid zouden bekommeren. Maar twyffelende Christenen zyn zy, die by het oprecht Hart, en by hunne yverigfte poogingen, den Geopenbaarden Godsdienst te leeren kennen, in het geheel niet tot Overtuiging van zekere Leerftellingen in denzelven kunnen komen. Zy ontkennen deze Leerftellingen niet, zy beftryden dezelve niet, zy wraaken hen mer, die deze Hellingen zonder tegenfpraak aanneemen; maar . zy vinden ten aanzien van dezelve Zwaarigheden, en hebben tot hiertoe aan deze Leerftellingen noch niet met biymoedigheidhunne Toeftemming kunnen geeven. Her. is mogelyk, dathunne Twyffelingen zeer gewigtige Leerftellingen betreffen, en in zulk een geval zullen zy ongerust en angstvallig zyn, en niet met zulk eene Vrymoedigheid als andere kunnen voortwandelen. Laaten wy niet zo liefdeloos zyn, dat wy de Oorzaak hunner TwyfTelingeu, in de Boosheid en den moetwilligen Tegenftand vair hun Hart zouden zoeken, en noch minder hen om hunne Twyffelingen verdoemen. Jefus wil hetgekrookte riet niet in ftukken breeken. Jef. XL1I vs. 3. Jefus liet eenen twyffelenden PetrtH niet wegzinken, maar reikte hem de Hand toe. Matth. XIV vs. 30, 31. Dus kunnen wy onmogelyk een recht hebben, omtrend twyffelende Christenen ons Liefdeloos en Hardvochtig te betoonen. Zy verdienen veeleer ons medelyden, en dit zullen wy hen te minder kunnen weigeren, wanneer wy de Bronnen hunner Twyhvlingen opfpooren. Zy twyffelen, om dat zy de Bewyzen voor deze of geene Geloofsleer niet inzien. Hun Oogmerk is niet deze Leerftellingen zelve te ontkennen, maar zy behooren ook niet onder het getal van hen, die aliesgelooven wat men ] hen voor predikt: zy begecren door voldoende Bewyzen i over-  ( 343 ) overtuigd te worden. Doch, door hoe veele Verhinderingen kan deze Overtuiging gedwarsboomd worden! Dan eens zyn de Bewyzen niet geëvenredigd aan hunne Vermogens en Vatbaarheid; dan ontbreekt hen de rust en bedaardheid, die 'er noodwendig word vereischt, om den te zamenhang van zekere Geloofsleeren te overdenken, en de Bewyzen voor dezelve te beproeven en re waardeeren; maar dan ook weer eisfehen zy een bepaald Zoort van Bewyzen, dat zy nochtans geen recht hebben te eisfehen. Joh. XX vs. 2.5. Doch, by veelen, die door gegronde Bewyzen overtuigd zyn, blyven 'er noch twyffelingen over. Of zv twyffelen, om dat zyuit de erkende Waarheden Gevolgen trekken, die zy zich verbeelden niet te kunnen toeftemmen. Het zy nu, dat deze Gevolgen gegrond of ongegrond zyn , een niet bevestigd Gemoed, kan gemakkelyk door dezelve, aan het twyffelen worden gebragt- Gemeenlyk befpot de Waereld zulke Twyffelaars, houdt hen voor dwaas, en geeft hen den raad, zich van alles, wat hen zoude kunnen verontrusten, te ontdoen, en de twyffelingen te verbannen; doch als Christenen, die voor hunne Ziel zorgen, kunnen zy by hunne twyffelingen niet gerust zyn. Algemeen zyn zy verplicht, de Waarheid met den uiterften ernst te zoeken. Hiertoe behoord, dat zy de Gelegendheid, eene waare en duidelyke kennis te verkrygen, niet alleen niet vlieden, maar dezelve ook opzoeken; dat zy de Bewyzen voor de Waarheid waaraan zy twyffelen, wel betrachten; en dat zy alle Vooroordeelen, die de kennis der Waarheid zouden kunnen verhinderen, afleggen. Zy moeten de Gelegendheid,-eene echte duidelyke kennis te verkrygen, niet ontwyken, maar in tegendeel opzoeken. Wanneer zy de Gelegendheid, hunne kennis te verbeteren, als deze hen word aangeboden, niet wilden gebruiken, zouden zy niet meer tot de twyffelende , maar dwaalende Christenen behooren. Hieruit volgt duidelyk, dat twyffelende Christenen zich bereidvaardig moeten betoonen, tot eene duidelyke en bepaalde kennis te geraken. Doch, zy.kmoeten niet flegts de ver- kryging  ( 344 ) kryging dezer kennis niet verhinderen, maar ook ernflig en yverig alles in liet werk (lellen, om tor de kennis der Waarheid opgeleid te worden. — De twyffelende Christen weet, dat de'waare kennis van jefus Christus het eeuwige Leeven is. Joh. XVII vs. 3. cndatvcrfcheide Dwaalingen gevaarlyk zyn. Jac. V vs. 19,20. Hy kendt zyne verplichting de Waarheid te moeten onderzoeken. Joh. V vs. 39. Handl. XVII vs. 11. Hy moet dus hen, die meer gelegendheid hebben geïnd dan hy, eene waare en juiste kennis te verkrygen, zyne twyffelingen opperen, hy moet by hen onderwys en overtuiging zoeken, en niets verzuimen, wat hem eene echte en duidelyke kennis zoude kunnen bezorgen. Zy moeten de Bewyzen voor de waarheid waaraan zy twyffelen, wel overweegen. - Eenen twyffelenden Christen is het er niet om te doen, te weeten wat men in zyne Kerk leerdt, maar hy wil in het byzonder, van de echtheid dezer Leër onderricht, en door Bewyzen voor dezelve overtuigd worden. Deze Overtuiging heeft hy ter gerustftelling van zyn Hart ten hoogften noodig. — Bygevolg, hy moet voornamentlyk op de bewyzen der Waarheid oplettend zyn. Zo lang hy de kracht van dezelve niet gevoeld, daarby onoplettend blyft, en de Gevoelens van welke hy vooringenomen is, vasthoudt, zullen twyffeling en ongewisheid hem verontrusten. Maar by eene behoorlyke Bedaardheid van het Hart, by een oprecht onderzoek der Waarheid, by oplettende overweeging der Bewyzen, zal God door de kracht van den H. Geest zyn Hart overtuigen. — De Waarheid zal op ïwyffeling en Wantrouwen zcgepraalen. Zy moeten alle Vooroordeelen, die de Kennis der Waarheid zouden kunnen verhinderen, afleggen. — Vooroordeelen verhinderende Kennis der Waarheid her meest, zy zyn het inzonderheid, die den Christen noch kunnen terug houden, aan de Waarheid zyne toeftemming re geeven, wanneer hy de Bewyzen voor dezelve, voor echt erkendt. Deze Verftoordcrs onzer Ruste moeten wy daarom vaar wel zeggen, en met een, onvooringenomen en een ieerbegeerig Hart, de Waarheid onderzoeken. i>RüKf out: P»g. 339 teg, 3 ft«atff H 6~f V™ de Zonde tegen den H. Geest iprttkt offchoon hy daar eenen llbogeren trap van den rooetwi lr;en afval en boosaartige Veilogening van Tefus ïaadyhnfi5Uang,e,,Um bdfchryft; want het fmladen, of tr.aadhcid aandoen, waaraan zy, diehy hier befchryft,- zich  ( %\7 ) zich zouden fchuldig maaken, is'noch geen lasteren, waarvan de Verlosfer Matth. XII. fpreekt. Wy moeten ons alzo in het bepaalen, welke Zonde, eigentlyk de Zonde tegen den H. Geest zy, niet overylen, en wy hebben geene reden van eene Zonde, die zo boosaartig en affchuwelyk is, als wyons dezelve kunnen voorftellen, te zeggen, dat deze de Zonde tegen den H. Geest zy. Veeleer moet eene naauwkeurige en oplettende Overweeging van de Gelegendheid, by welke Jefus deze uitdrukking gebruikte, ons onderwyzen, en leeren den Aart en Natuur van deze Zonde, naar echte Gronden te bepaalen. De Verlosfer had, naar Matth. XII vs. f22 een ontegenzeggelyk Wonder verricht, en hieruit befloot, naar vs. 23. het yolk, dat over deze Gebeurtenis verbaasd ftond, dat Jefus de Zoon van David, dat is, de voor lange beloofde Mesfias moest zyn. De Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, vergl. Mare. III vs. 22. die de gegrondheid dezer Gevolgtrekking gevoelden, maar nochtans hunne bittere en wangunstige Vyandfchap tegen Jefus niet wilden overwinnen , zogten hunne Boosheid, dóór eenegruwelyke Lastering van dit Wonder te rechtvaardigen. Hy dry ft, zeiden zy naar vs. 24. de Duivelen niet anders uit, dan door Beëlfebul den Overfien der Duivelen. Zo lasterden zy tegen hun Geweeten, tegen alle hunne Overtuiging, tegen alle Grondbeginzels van den Godsdienst, van welken zy Belydersen Leeraars wilden zyn. Want, als Jooden geloofden en leerden zy, dat waare Wonderen , niet anders dan door den Geest Gods konden verricht worden. Deze boosaartigheid waste groot, dan dat Jefus haare onvermydelyke Gevolgen konde verzwygen. Daarom maakte Hy den Lasteraaren bekend, dat de Lastering tegen den H. Geest, noch onder de Huishouding der Wet, noch onder het Euangelium, — of liever, blyft men by de letter, noch in deze, noch in geene Waereld zoude vergeeven worden. De Pharifeeuwen moesten, offchoon zy Jefus ook noch zo klynachtten, op het oogenblik , toen Hy een ontegenzeggelyk Wonder verrichtte, noodwendig naar hunne eige Grondbeginzels Vv 2 ge-  : C S48 ) ^ ! n «W? Boosheid verder gaan ? «Wh*e aanleiding gaf vinden wy Mare. III vs. «* duideM SffifeM^ VS' & va" deH Geest, en vs. qa van den Heiligen Geest, en hierdoor zoude men hetzeifdC «H^l^P^*-* m *$ dit Wonder- heS^lqf* ^-md d-e benaaming c**, in die E-SalïJW^ «? df Schriften'van her dieq  ( 349 ) dien tyd, dezelve namen. Wanneer de Apostels van de Godlyite Natuur van Jefus fpraken , noemden zy dezelve om haar van de Menfchelyke te onderfcheiden, zo wet Geest, i Petr. III vs. 18. i Tim. Hl vs. 16, als Heilige Geest, Rom. I vs. 4. (eigentlyk ftaat 'er Geest der Heiligheid; doch dit is eene Hebreeuwfehe 6'preekwyze, en moet door Heilige Geest vertaald worden, zo[alsPf. H vs. 6. Berg d»r Heiligheid, door Heilige BergS) De Jooden verftonden door den Geest Gods, Gods Alvermogen en Wonderkracht in hqt gemeen; en zoude dit niep ook de waare betekenis zyn, van Heilige Geest Matth, I vs. 20, vermits Luc. I vs. 35. Heilige Geest verwisfeld word, met de Kracht des Allerhoogften ? Dat deze Betekenis hier voornamentlyk plaats vindt, blykt niet flegts daaruit, dat de Verlosfer in het eene Vers van Geest, en in her volgende van Heilige Geest fpreekt, maar ook vs. 28. zegd; dat Hy dè Duivelen uitdryve, door den Geest Gods; waarvoor wy Luc. XI vs. 20 leezen: dat Hy de Duivelen uitdryve door den Vinger Gods, en de Jooden door den Vinger Gods, Gods Kracht en Alvermogen verftaan, Exod. VIII vs. 10. — Dus. begreepen de Pharifeeuwen het ook, want zy fchreeven-in tegendeel, Jefus Wonder toe, aan de Kracht van Beelfehul. — Boven dat vinden wy, dat hier de Heilige Geest, of Jefus Godheid en Zyn Godlyk Alvermogen, aan des Menfchen Zoon, of Zyne Menschheid, gelyk meermaalen gefchied, word tegenovergefleld. — Dus begreepen, het ook veele Kerkvaders, en inzonderheid Athanafius. De Verlosfer fpreekt van Lastering, welk Woord iu, het gemeen, ook wel van elke Lastering, offchoon men döor dezelve juist niet God lasterd, word gebezigd, Eph. IVvs. 31, Col. III vs, 8. 1 Tim. VI vs, 4. 2Pecr, II vs. 10, 12. Rom. XIV vs. 16. en in deze betekenis moet het in het eerfte Gedeelte van het 31 Vers worden genomen, dewyl zy onderfcheiden word van Godslastering in het tweede Gedeelte van dit Vers. Men lasterd Godt wanneer men Hem iets onbetaamlyks, dat tegen Zyne Volkómendheden ftrydt, toefchryft, of wanneer men Hem oqtroofd het geen Hem naar Zyn Wezen en Volkomend- Vv 3 hedea  ( m ) heden toekomt Van deze Godslasteriug zegd de Verlosfer, dat zy noch in deze, nosh in geene Waereld'vergeeven word, welke Woorden wy niet eens door het Joodsch Taalgebruik behoeven te verklaaren, zo dat de Verlosfer door deze Eeuw of deze Waereld, het Oude Testament' en door dc toekomftige, ; het Nieuwe Testament zoude verftaan; want deze Wóórden worden Mare. III vs. 29 dus uitgedrukt: hy heeft geene Vergeeving eeuwiglxk , maar is fchuldig voor het eeuwig Oordeel. Houden wy hierby in bét oog, dat de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden Ooggetuigen van Jefus Wonder waren, dat Jefus reeds meer Wonderen had verricht, dat deze Wonderen ten fterkften 'Jefus Godheid, en datlly de waare Mesfias zy, beweezeu, en dat nochtans de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden Jefus Wonder aan het vermogen van Beéllebul toefchreeven, dan is de zin van Jefus Woorden deze: wie zich aan myne Nederigheid ergerd , en my als des Menfchenzooh lasterd, die kan door myne Wonderen overtuigd worden, dat ik nochtans de Mesfias ben, hy kan tot inkeer komen, gelyk het Volk naar vs. 23. en Vergeeving ontfangen; want Onkunde en Vooroordeelen, kunnen de Grond van zulk een zondig gedrag zyn. (Of ook, wanneer wy het W7oord des Menfchen Zoon neemen voor Mensch, zo als Hebr. II vs. 6, en óok Mare. III vs. 28 word geleezen: Alle Zonden worden den Zoonen der Menfchen vergeeven • dan wil de Verlosfer zeggen: wie eenen Mensch lasterd. kan vergeeving verkrygen.) Maar wie den Heiligen Geest, wie myne Godheid en Godskracht, van welke hy, als een Ooggetuige door myne ontegenzeggelyke Wonderen overtuigd wórd, ontkend en lasterd, en hierin zo verre gaat, dat hy dezelve voor werkingen van eenen boozen Geest uitkryt, die is door niets hoogers te recht te brengen, hy is onverbeterlyk, en heeft daarom, noch hier, noch namaals vergeeving te verwachten. — Of ook : wie zelfs de buitengewoonen Wonder-werkingen van den Heiligen Geest, boositartigen moetwillig tegenftreefd, waardoor zóude hy kunnen bekeerd worden, en dus vei^eeving ontfangen? Wy  C 351 ) Wy worden in de Heilige Schrift gewaarfchuuwd', den H. Geest niet te bedroeyen, Eph. IV vs. 30, wy mogen Hem niet tegen/lreeven. Handl. VII vs. 51. Ook deze zyn wel Zonden tegen den Heiligen Geest, maar noch niet die affchuwelyke Zonde, waarvan de Verlosfer fpreekt. Men maakt zich aan deze laatfte Zonde fchuldig, wanneer men boosdarlig en moedwillig, de buitengewoone Wonder-werkingen van den H. Geest tegenfiaat, en met heillooze taal, de Wonderen van Jefus, doorGods Geest, door zyn Alvermogen verricht, lasterd. Dit blykt uit de Gebeurtenis by Mattheus verhaald. Pharifeeuwen en Schriftgeleerden lasterden boosaartig het Wonder door Jefus verricht, waarin Hy duidelyk Zyn Godlyk Alvermogen had geopenbaard, en de Geschiedkundige Waarheid van hetzelve niet kunnende ontkennen, fchreeven zy het aan de kracht van eenen boozen Geest toe. De Verlosfer verdeedigd zich tegen deze Lasteraars, en beweerd tevens, dat Zyne Vyanden zich door dit Gedrag aan de Zonde tegen den H. Geest fchuldig maakten. — Dit, dat de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden a Jefus Wonder aan Beëlfebul toefchreeven, kan hier niet alken in aanmerking komen, maar, uit de Omliandigheeden onder welke Jefus Vyanden deze Zonde bedreeven, blykt, dat zy eene moetwillige en boosaartige tegenftreeving der Wonderen zy. Wie zich aan Jefus ! Nederigheid in de dagen Zyner'Omwandeling op Aarde ! ergerde, deedt flegts de Zonde tegen des Menfchen Zoon , i! maar wie Zyne heerlyke Wonderwerken, verricht door den Geest Gods, door Gods Vinger, door de Godskracht, : lasterde, zondigde tegen den H. Geest. Dus deze Zonde veronderfteld moetwillige Boosdartigheid. Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, waren beter [ dan andere in ftaat, Jefus Wonderen te beproeven en te ! beoordeelen. Zy wisten zeker, dat het Wonder door I Jefus verricht, alle Krachten der Natuur, voor zo verre ! hen dezelve bekend waren, overtrof. Zy moesten alzo : God de Eer geeven, en Gods Vinger by dit Wonderer: kennen. Waarom fchryven zydan hetzelve aan de Werking van eenen boozen Geest toe? Veronderfteld dit Gedrag  ( 35* ) drag niet.de affcbuwelykfte Boosaartigheid ? — Had Umand, indien tyd, uit Onkunde of Eenvoudigheid, Je* fus Wonder op dezelfde wyze beoordeeld , hy zoude zich daardoor aan de Zonde tegen den H. Geest niet hebben fchuldig gemaakt; b. v. toen Jefus door Zyn Godlyk Alvermogen, op het Water Wandelde, en Zyne Jongeren Hem vooreen Spook hielden. Hoofdft/ XIV vs. 25* Mare. VI Vs. 49. deeden zy deze Zonden niet. Deze Zonde kan alleen bedreeven worden, door het lasteren van de buitengewoone en iVonderwerkingen van Gods Geest. Jeflis Wonder was een bewys voor Zyne Godheid, en dit bewys lasterden Zyne Vyanden, —Vermits de Verlosfer verzekerd, dat deze Zonde onvergeeflyk zy, moeten wy het begrip van dezelve niet te ruim neemen, noch ieder tegenftreeven van den Mensch, tegen de gewoone Genade Werkingen van den H. Geest,yoor deze Zonde houden. Hieruit volgd: dat de Mensch Zyn Hart Wel tegeri de gewoone Genade Werkingen van Gods Geest kan zeef verharden, maar dat deze zyne Tegenftreeving de Zon* de tegen den H, Geest, niet kan genoemd worden; — dtt flegts Jefus Tydgenooten, in zo verre zy Ooggetuigen Van Jefus Wonderen waren, en als Jooden het Denkbeeld en de Kentekens van eenen waaren W7onderdoender kenden, zich aandeze Zondekonden fchuldig maaken, maar zy in onze dagen, waarin Jefus zulke Wonderen niet meer verricht, oflchoon een Zondaar zyne Bekeering kan onmooglyk maaken, niet meer zo kan gepleegd worden; — en dat de Schriftuurplaatzen Hebr. VI vs. 4—6» Hoofdft. X vs. 25 — 29. 1 joh. V vs. 16% 17. van da Zonde tegen den H. Geest niet handelen. (Het Vervolg en Slot hierna^  OIT M XL Jb JÈ 2? M X M G op den BAG HEEHEm No 4$. Vervolg en Slot van No. 44, OW de Zsnde tegen den Heiligen Geest. Matth. XII vs. 31 en 31. Deze Zonde nu is ohvergeeflyk. De Verlosfer zegd t zy word niet ver geeven, noch in deze, noch ihgcenè Waereld. Deze uitdrukking veronderfteld niet, dat op Zonden, die in dit Leeven niet vergeeven worden, na den Dood noch Vergeeving zoude kunnen volgen; maaf zy is eene hlebreeuwfche fpreekwyze, die de geheele? onraogelykheid der Vergeeving te kennen geeft, en nooit betekend. Vcrgel. Mare. III vs. 29. — Dikwils maaken de Jooden in hunne Schriften, van eenen tegenswoordig gen en van eenen toekomftigen tyd gewag. Zy fpreeken Van dtieërly toekomftige tyd, van den tyd des Mesfias $ van den tyd na dit Leeven, en van den tyd na de Opftanding der Dooden. De oude Jooden geloofden, dat tèn tyde van den Mèsfias, alle Zonden zouden Vergeevert worden, Vergel. Matth. I vs. 21. En vermits de Ver-, losfer tor Jooden fpreekt, kan Hy met deze uitdrukking verzekeren, dat voor deze Zonde, ook in den tyd vari den Mesfias, geene Vergeeviag te hoopen zy. Maars de oude Jooden leerden ook, dat ieder Jood kun re za* lig worden; dat nü dén Dood noch Vergeeving gewis tel verwachten zy; en dat de Jood, wanneer hy maar fen aanzien der uiterlyke Belydenis, een Jood bleef, de Vergeeving zyner Zonden, na den Dood kunne erian-* gen. Onder de Zonden, die na den Dood houden vergeeven worden, telden zyookde Godslastering. DiË in het oog houdende, wil de Verlosfer met de bovengenoemde Uitdrukking zeggen: dat de Lastering tegen der* W\* fh Geest f  ( 354 ) H. Geest, noch in dit Leeven, noch na dit Leeven zoude vergeeven worden. ' ■ Maar, waarom, is dan deze Zonde onvergeefiyk?*^ om dat Gods Genade by dezelve haaren grenspaal zoude' vinden , en God deze Zonde niet kunnen vergeevenwant waar de Zonde magtig is geworden, daar is de Genade noch magiër. Rom. V vs. ao. Ook niet, om dat Jefus Bloed ter Verzoening voor deze Zonde niet toereiK-end of krachtig genoeg zoude zyn: want, Hy heeft eene eeuwige Verzoening te weeg gebragt, Hebr. IX Jï*ft vei 'j gn?d der Onvergeeflykheidisin den Aart en Natuur dezer Zonde te zoeken , om dat zy, die zich aan deze Zonde fchuldig maaken, tegen hunne Overtuiginghandelen. Hy die lasterd, is overtuigd, dat ÏL ? ÏY h??d' onfchuldig « ^n het geen waar, meochy hem belastera, en hy verzind leugens, om den «deren te benadeelen en ongelukkig te maaken. Uit Onkunde konde men Jefus verwerpen ; maar, met eige oogen z,yne Wonderwerken zien, Wonderwerken, grooterdan die van alle Propheeten, die ooit onder de Tooden optraden, Joh. XV vs. a4. Hoofdft. V vs. qö, en deze Wonderwerken, tegen* alle Overtuiging eenen boozen Geest tnefthryven, verraad de hoogfte Boosaartigheiden Verharding. - Omdat, daar defterkfteMiddelen, tot hunne Bekeering beproefd, by hen onkrachtigbieeven, men onmogelyk konde verwachten, dat de gewoone Middelen hun oogmerk aan hen zouden bereiken Hy die Jefus, als des Menfchen Zoon, lasterde, kondê Vergeeving ontfangen, wanneer hy daarna, door Tefus Wonderwerken van zyne dwaaling en van Jefus Godlyke Grootheid wierd overtuigd. Maar wie de Wonderen van Jefus lasterd, voor dien is 'er geen Middel meer om hem te recht en tot het Geloof aan Jefus te brengen. Vermogen zelfs de buitengewoone, de Won derwerkingen mets op hem, veracht, verwerpten lasterd hy deze, verhardt hy zyn Hart moetwillig tegen dezelve, welke vrucht heelt men dan by hem, van de gewoone Werkingen der Genade te verwachten? Alle hoop op Bekeering, is bv Mem, die met zyne Lastering bewyst, door het bedrog vaa  ( 355 ) van Wangunst en Trotschheid, geheel verhard te zyn, verlooren. Intusfchen was Jefus noch zo langmoedig, dat hy hen, naar vs. 39 noch een Wonder beloofd, namentlyk dat-Zyner Opitanding, om dus alles te beproeven, hen van hun Ongeloof te bekeeren ; en dit laatfte Wonder, had ook by veele Jooden een gewenscht gevolg Handl. II vs. 37, 38. — Eindelyk, de Verlosfer, deBeproever van Hartèn en Nieren, konde zeggen, dat den Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die Zyne Wonderwerken lasterden, cn zich daardoor aan de Zonde tegen den Heiligen Geest fchuldig maakten, deze Zonde, noch in dit Leeven, noch na den dood, dat is nimmer zoude worden vergeeven, dewyl Hy, als de Alweetende, in het Licht Zyher Alweetendheid voorzag, dat geen ,van deze, die Zyne Wonderen aan het Vermogen van eenen boozen Geest toefchreeven, ooit zouden bekeerd worden, maar in tegendeel in hunne Kwaadaartigheid en Lasteringen verder voortgaan, en dus in hunne Zonden fterven. Zondaar, bedroef niet langer Gods Geest, door uwe Overtreedingen ! — Zwakke Christen, ftel u genist! -* Waartoe verplicht den Zondaar zyn ontwaakt Geweeten? Rom. II vs. 15 !> God heeft ons een Vermogen ingefchapen , waardoor wy in ftaat zyn gefteld onze Daaden te beoordeelen, en of zy al dan niet met Gods Wet overeenkomen, in te zien. Het Geweeten is dit, voor ons allen zo gewigtig Gefchenk. Dit Geweeten beloond ons wanneer wy goed, enbeftraft ons wanneer wy kwaad hebben gedaan. Ook zy, die ten aanzien van Gods Geopenbaarden Wil onkundig zyn, kunnen nochtans door het Gevoel van hun Geweeten tot kennis komen van het zeen recht of onrecht, geoorloofd of ongeoorloofd is. * Ww 2 M-  C 355 ) hllf'^IT/i Heidene": dat hun Geweeten hen .betuigd tb s, naar de letter genomen, betuigd herzelfde, wat een ander betuigd. Hebben zy in het verborgen kwaadgedaan , zo dat niemand een Getuige van hun kwaad ilZll' ZY kl!nne" en Zl,ile» daarom de Daad nietontkennen, want hun Geweeten noodzaakt hen, het openharng te belyden. Heeft de Aangeklaagde brkendt de Rechter yonmsd D.t Vonnis van den Rechter, ver- ïinJ n /ange»klaagdcn V00r fthnldig, wanneer hy mm P»ad met kan yerontfchuldigen, of fpreekt hem ^^7^ Zlch voldoende kan verantwoorde™ -Dn doen de Heidenen ook zonderde Geopenbaarde Wet Jumien hunne Daaden • niet verdeedigd worden zv houden zich voor fchuldig, en in een tegen pveSeld geval . verantwoorden zy zich, zy vcrontfchuld gen gch, of naar de vertaaling: de Gedachten klagen ziek Mder eikanderen aan, o) ontfchuldigcn zich Het Geweeten beoordeeld onze Daaden', het is een Getuige yan ons Gedrag, offchoon men het niet mogt bemerken het klaagd aan ons wanneer wy-kwaad doen en veroordeeld ons tevens tot de ftraf, die wy om W Zonden verdienen. ~ Het kan zekerlyk gebeuren dat zy die eenige beweeging van hun Geweeten g voelen dtzejve onderdrukken, dat zy de ftem van hef Gewee ep met hooren, qf deze door hetgedruisch hunner DrifV-n overweldigen. Ja, dikwils. verftaat de Mensch de fen yvVGkerete" tü d°en De fioode W 5 U ™ ' en ^«ntydinzyne Zonden voortjpaq, zqnder dai zyn Geweeten tegen hem ^mfrden ÊBtoygrggr^eJtJ, deze onzd.gepoogin^hoe lang •  ( 35/ ) fang zy ook gelukken, zyn nochtans niet altoos werk zaarn. Het Geweeten ontwaakt. — Vreeslyke toeftand voor hen, die het eenen tyd lang lieten fluimeren! — Een onvoorzien toeval, of liever, eene byzondere merkwaardige Godlyke Befchikking, eindigd de Onvertchilligheidi van den Zondaar, cn maakt zyn Geweeten wakker. Die brengt hem alle Zyne Ondeugden onder het Oog, en de welverdiende ftraffen. Het klaagd hem aan, het veroordeeld hem. Vruchteloos neemd de getroffe Zondaar, zyne toevlugt tot die Konstgreepen, waardoor het hem zo dikwils gelukte,zyn Geweeten een ft-lzwygen opteleggen. Nu fpreekt zyn Geweeten te luide, dan dat het mogelyk zoude zyn , dezeftem niet te hooren. Dat, wat'de ligtvaardigeen om zynen Zielen toeftand onbekommerde David ondervondt, toen Nathan hem op Gods bevel zeide; gy zyt die Man. 2 Sam. XII vs. 7. dat ondervindt ook de getroffe, en van zyn Geweeten veroordeelde Zondaar.Gelukkig hy, die door deze benaauwdheidvan zyn Hart, zich tot God laat brengen, en beweegen, de reiniging van zyne Zonden, door het Bloed van Jefus Christus te zoeken. ö, Hoe nodig is het te weeten, hoedanig een Zondaar zich moet gedragen, dien zyn Geweeten de pynelykfte Verwytingen doet, en wanneer de verlegendheid van zyn Hart zo groot is, dat het hem oumogelyk valt, dezelve door ligtvaardigheid ofydele Verftrooyingen te verminderen. Woorden zyn niet toereikend, .de benaauwdheid van den Zondaar, dien het Geweeten knaagd, uit te drukken. Verfchrikking en Ontitekenis tast hem aan. Hy ziet den Afgrond der Helle voor zyne oogen geopend, en vreesd eenen Almagtigen en Rechtvaardigen Rechter, die hem dreigd te verderven. Pf VII vs. 12—14. Getuigen van de Grootte dezer Benaauwdheid kunnen zy zyn, die dezelve ooit ondervonden, en zy word veroorzaakt door de Befchuldiging van het, nu werkzaam Geweeten, en het Vonnis dat dit Geweeten over den Zondaar veldt. Het ontwaakt Geweeten overtuigd den Zondaar van de menigte zyner Overtreedingen, die hy noch niet heeft Ww 3 ingeziap  C 35? ) ingezien. —. Eene verbaazende Schuld word hem Verweeten. Zo lang des Zondaars Geweeten fluimerd, is hy onbezorgd, en maakt van Gods Langmoedigheid ea Goedheid een moetwillig Misbruik. Dóch, te leevendiger word hem Zyn Wangedrag, ontwaakt zyn Geweeten, onder het oog gebragt. Nu erkendt hv, welk eene oneindige Genade hy tot hiertoe tegen flreefde, welke uitmuntende Goederen hy van de hand wees. Nu word hy overtuigd, dat hy voor zyne Ontrouw omtrend God, voor zyn Plichtverzuim, en het pleegen van onteibaare Ondeugden, verantwoording zal moeten doen. Zonden, die hy weleervoor gering hieldt, liggen nu als een zwaare Last op hem. Pf. XXXVIII vs. 5. Hy kan 'er zich niet van ontdoen, aan zyne Zonden te denken. De vroegere Deelgenoten zyner Boosheid mogen hem opbeuren, en de Angstvalligheid die zyn Hart gevoeld , belachelyk maaken, hy kan nu niet ligtzinnig zyn. De vreeslyke ftem van het Geweeten : doe Rekening van uw Huishouden, voorden rechtvaardigen Heer, hoordt hy onophoudelyk, en zyn Hart word door de Overdenking van de Menigte en Grootte Zyner Zónden, diep getroffen. Het ontwaakt Geweeten, veroordeeld den Zondaat tot eeuwige ftraffen. — De Zondaar kan aan zyne Zonden niet denken, zonder te gevoelen, dat hy de Wraak des Almagtigen tergde. Toen zyn Geweeten fliep, vreesde hy niets; maar verfchrikkelyk zyn nu zyne Gewaarwordingen , nu de Getuige in hem nietzwygt. Tegen eenen Eeuwigen heeft hy gezondigd, en eeuwige ftraffen rechtvaardig verdiend. Hoe onuitfprcekelyk groot moet de Verlegendheid van den Zondaar zyn, dien zyn eigen Geweeten veroordeeld en verdoemd! Wat nu te doen? moet hy zyn Geweeten weder in den flaap wiegen? —— Veelligt zal dit vruchteloos zyn; en mogt het hem ook gelukken, nochtans moet hy vreezen, dat het wederom zal ontwaaken, en hem dan te fterker folteren. Moet hy zich overgeeven aan de Vertwyffeling? — Onzalig Befluit! Judas nam het, en'gewis, beter ware het hem geweest, nooit gebooren te zyn. Matth. XXVI vs. 24. Neen, nt^raaud geeve, ook by dehcvig- fte  C 359 ) fte Verwytingen van het Geweften, ruimte aan bange Vertwyffeling. Wy hebben eenen Genadigen God, wy hebben eenen Vooriureeker en Verzoener, wy beleeven den Tyd der Genade, en boetvaardig door Jeins tot God terug te keeren, is mogelyk. Zoeken wy veeleer de Wonden van ons Geweeten, in den grond te laaten genezen. De Zondaar moet, zyne Zonden en verdiende Straffe erkennende, als berouw hebbende, zich voor God verootmoedigen. Hy, van zyn Geweeten aangeklaagd en veroordeeld, moet, hoe fterker de Gewaarwordingen zyner ftrafwaardigheid zyn, zich te dieper voor God vernederen . God is het, die hem door zyn Geweeten verfchrikr, en deze Verfchrikkingen Gods, bedoelen zyne Verbetering. 6, Hy geeve den Heere zynen God de Eer, en verootmoedige zich onder Zyne geweldige Hand. Hy zoeke niet zyn Geweeten tot zwygen te brengen; het fpreekt dc Waarheid, en zoude, zweeg het nu, gewis in eene vreeslyke Eeuwigheid fpreeken. Hy bekenne voor God zyne opeengeftapelde Schuld. Hy bekenne dat hy Gods Toorn en Eeuwige ftraffe verdiende. Hy gehoorzaame de menigvuldige Vermaaningen ter ongeveinsde Boete. Joel IIvs. 12, 13. Jac. IV vs. 7—10. Eene oprechte Verootmoediging voor God, is het, waartoe het ontwaakt Geweeten hem het eerst aanfpoord, en hieraan moet hy voldoen. Spreuk. XXVIII vs. 13. Pf. XXXII vs. 4, 5. 1 Joh. I vs. 8, 9. Verder, de Zondaar moet door het Verdienst van zynen Verlosfer, Genade by God zoeken. Hy heeft eenen Borg en Middelaar, die zyne fchuld heeft voldaan, en op Zyne Verzoening kan hy zich voor God beroepen. 1 Joh. II vs. i, 2, En wat kan den Zondaar, die zyn Geweeten veroordeeld, noodwendiger zyn, dan tot dezen Verlosfer zyne toevlugt te neemen. Slegts het Bloed * yan Jefus kan ons Geweeten reinigen, Hebr. IX vs. 14. flegts Zyne Wonden , kunnen de Wonden van ons Goweeten geneezen. 1 Petr. III vs. 21.— Dat dan alle, die door hun Geweeten verfchrikt, zich vöor God verootdigen, en met een boetvaardig berouw, hunnen Rechter ie voetvallen, aan hunnen gekruisten Verlosfer denken. Jefus  Jéfus heeft hunne Schuld betaald, het Handfehrift teger? hen, verfcheurd, Col. il vs. 14. en het gevoel hunner Ellende, brenge hen tot dezen Vriend hunner Ziele. Beroept de Zondaar zich op Zyne Verzoening , fineek thy, vol vertrouwen op Hem, zynen vertoornden Rechter om Genade, dan zal God zich over hem ontfermen, hem alles vergeeven, en om het verdienst van Zynen Verlosfer, hem rechtvaardigen. 1 Cor. VI vs. 11. Zalig is de Zondaar, dien zyn gewond Gewe< ren, alzo tot Jefus brengt, cn die niet anders dan door Hem, zoekt geneezen te worden. Doch, eindelyk, de Zondaar, moet ook met eenen oprechten yver zich benaarftigen, zyn Geweeten niet weder te kwetzen. — Hy, die door "de Benaauwdheid van zyn ontwaakt Geweeten voor God word verootmoedigd, en in deze Verlegendheid tot het Verdienst van Je-* fus Christus zyne Toevlugt neemd , en daarin rust voof zyne Ziel vindt;, diend. te weeten, dat, zorgvuldig voortaan zyn Geweeten te bewaaren, en eenen oprechten yver in de Heiliging re betoonen,, van nu af zyn voornaamfre Plicht zy. — Jefus isgeenZondendienaar; Zyne Genade moet invloed hebben op de Verbetering van ons Hart. Tit. il vs. n, 13. En waarlyk, wie het ondervonden heeft, hoe hevig een verwond Geweeten fmart, die zal zich wei wachten, zyne Ziel op het nieuw dien fmart en pynigende Droeffenis te veroorzaaken. Jef XXXVIII vs. 15. Wie by de kwelling van een beangst Geweeten, door het Euangelium van Jefus is gerust gefteld, die moet het wel inzien, dat het Bloed van Jefus Christus onze Geweetens reinigd van de doode Werken, om den levendige?? God te dienen. Hebr IX vs. 14. Betoond de geredde Zondaar hier Onverfchilligheid, wel haast zal zyn Geweeten weeder llaapen; en wanneer zal het ontwaaken? misichien in de laatfte zyner Leevens uuren, — misfehien in de vreeslyke Eeuwigheid! 6 Dat een ieder die kwaadt deedt, die tegen zynen God zo moetwillig zondigde, die zynen Naasten beleedigde, zynen Broeder verongelykte of ongelukkig maakte, het Geweeten in tyds ontwaakte, op dat het hem niet, gelyk eenen Judas, in het uur des Doods, en eeuwig foltere l  O y M ju JD je jY ju x jY g OP -DEN BAG bes HEEMI» N° 46, G'êd beeft altoos wyze Oogmerken, wanneer Hy de tydelyke Goederen onder de Menfchen ongelyk / verdeeld. Pred. JX vs. tij 5akmo, dien wy billyk houden voor den Schry ver van het Prediker-boek, was met groote Talenten begaafd, erfde van zynen Vader, den Held, een aanzienelyk Koningryk, onding Schatting van de nabuurige Koningen, beminde Geleerdheid, Kunsten, en Luister meer dan de Wapenen, en zogt de Grenspaalen van zyn Ryk niet verder uit te zetten, maar hetzelve door den Koophandel ryker en magtiger te maken. — Hy beminde den uitwendigen Gl ;ns, en wenschte daardoor eenen Naam te verkrygen , en een uitfteekend Aanzien te verwerven, en met het klimmen zyner Jaaren, wierd ook zyn verlangen fterker, dat een Zoon alle zyne Heeriykheid van hem ir.ogt erven, en alles wat hy ondernomen had, in Luister bewaaren. — Hy had niets flegts eenen prachtigen Tempel, maar ook een uitgeftrekr Koninglyk Paleis gebouwd, kostbaars Hoven aangelegd, en zeer heerlyk geleefd. Om de Onkosten, hiertoe vereischt, te vinden, had hy zyne Onderdaanen zwaar belast. Dit Juk wierd dezen laatften eindelyk ondraoglyk, en de Koning, op trien zy weleer trotsch waren, en dien zy aanbaden*, 1':: Xs wierd  C 362 ) wierd hen verrichtelyk.— Eensklaps zng Salomo zich nu beroofd van het geen, waarna hy zo veele Jaaien had geftreefd, van Aanzien, Eer en Roem. Hy ontdekte dac zy .1 Zoon, tot zyn Opvolger beilemd ., hei niet was» die den Glans en Aanzien van zyn Geflagt zoude ftaande houden. Een Propheet Gods had reeds verkondigd, dat het in den Raad van den Alwyzen en Almagtigen befloten was, dat tien {rammen van zyn Ryk zouden afgelcheiden, en aan Jerobeam, eenen zyner Dienaren, gegeeven worden. Salomo vernam ook dat andere Vorsten , die hen cy.' sbaar waren, z c;i van henvgeheel onafhangelyk wilden maken.Daar lagen nu in een oogenblik alle zyne groote Ontwerper'. Zyne geliefkoosde Gedachte van de onveranderlyke Magt en Hoogheid van zyn Geflagt, wierd geheel vernietigd, zyn Glans verdonkerd, alle zyne zoete Droomen verydeld, en de Groote Koning, die andere Koningen, eerbiedig en hem bewonderende, rondom zynen Troon zag, ten diepften verootmoedigd. —• Smart doordrong zyne Ziel. Nu befchouwde hy de Waereld in eene geheel andere Gedaante dan te vooren. Alles was om hem heen duister. Kroon, Scepter, Paleis, Goud, Zilver, konden hem niet meer aandoen, —Dan, Salomo onderwierp zich aan Gods Raadsbefluit, fchiktezich in zyn Lot, ftelde wyze Voorfchriften voor zyne Nakomelingen op, en onderrichtte hen, hoe zy zich in hunne minder glansryke Omftandigheden moesten gedragen, hun Gemoed gerustftellen, het goede dat God hen vcrgundr, genieten, hunne Plichfen betrachten, en het nooit waagen, de toekomftige Lotgevallen der Waereld,naar hunne Bevelen te willen dwingen, maar dezelve aan God overlaaten. Kan het ons nu wel vreemd voorkomen, wanneer Salomo, by Ondervinding fpreekende, zegd: tot het kopen helpt niet /hel te zyn, tot den Stryd baat het niet JterJe te zyn, tot de Neering helpt niet ge/chikt te zyn, om ryk te worden, helpt de Schranderheta en Bekwaamheid met, noch om begun/hgd te worden, dat men veele Kundigheden bezttte; maar het ligt alles aan den 2yd en het Geluk. Weleer odfende men zich in het hopen, en van hen , die  C 363 ) die daarin groote Vorderingen hadden gemaakt, maakte men mei Voordeel in den Kryg gebruik. In dit opzicht wierden Afahel, 2 Sam. II vs. j 8 en Saul en Jonathan Hoofdft. 1 vs. 23. geroemd. — Doch Salomo zegd, dat die loopen niet helpt', om gelukkig re zyn. Afahel sonde de Overwinning niet bejagen, noch eenen geweldigen dood ontloopen.' Op de Velden van Gibeon, lag hy m zyn Bloed, van Abner doorftoken. 2 Sam. II vs. 23. En God heeft, Amos II vs. 14. gedreigd: wtefnelis, zai niet ontvlieden. Op Kracht en Sterkte roemd de Mensch, en verbeeldt zich, door dezelve altoos te zullen zegepraalen. Doch, tot den Stryd, om altoos meteen gelukkig gevolg teftryden, baat het niet fterk te zyn, want Goliath, die een geheel Leger braveerde, wierd door den klynen David gedood. 1 Sam. XVII vs. 49, 50. en meer dan eenmaal, hebben de zwakkere Israëlieten, op talrykere Heireu gezegepraald. lot de Neering helpt het niet bekwaam en gejehikt te zyn; want dikwils beedcld de Kunst om Brood, de bekwaamde Lieden lyden gebrek, en fchoon een Petrus zyn Mandwerk wel verftond, arbeidde hy nochtans de geheele nacht, zonder iets te vangen. Schranderheid en Bekwaamheid, bezorgen om den Rykdom niet. Vindt men de Schatten ahoos by de Kundigften , of teldt men niet veele Eenvoudige der Aarde, en onbekwaarae Voorwerpen onder de gegoede ? Beantwoord de Uitkomst altoos aan onze poogingen ? wat baatten den Ustigen Laban zyne ftreeken, en zogt hy zich door dezelve, tot nadeel van zynen fchoor zoon te verryken, hy verloor zynen Rykdom. Gen.XXXIvs. 7, % 19, 41. Om de Gunst van andere te genieten, baat het weinig, dat men zyne Zaaken wel verjlaat. Wy verbeelden ons dikwils by onze Kundigheden, dat het ons aan Vrienden en Begunstigers niet zal ontbreeken; doch wy bedriegen ons. Ahitophel was een Staatsman, aan het Hof van David en Abjalom in aanzien; zyn Raad wierd als een Godlyk Antwoord befchouwd. 2 Sam. XVI vs. 23. Dan, de tyden veranderden, zyn Gezag verminderde, en dit verhaastte zynen dood. Doch  (3643 Doch is het geen Salomo hier zegd wel gegrond 2 irnmers Alnmaaz liep fneiler dan Cufchi, en Sn hem voorby. a Sam. XVIII vs. n. Was Simfon n e zo fterk fchrander geweest, zyne gfehüde ftol^ S geen voordeel hebben aangebragt. Gen XXX vs en verder En, was >^ niet ze kundig geweest noon zoude hy de Liefde enWhting van Phlrl en der bgyptenaaren hebben verworven der?-PofeZ^rTSTrpi!1g k3n men tweeledi£ ™rden. or, dat deze algemeene uitdrukkingen juist niet ai- SnmeheM?rn rif" Pn^len' ^arW^Xegi len' ™t gehed' a'Ieen' en a,toosaa» het lot vinden 0f2 w ^ r V00rbeel<^ « de Schrift kénn^'irf ? tW in de v^ndebef>aaiing zelve te kennen geeft in hoe verre het niet aan het loopen de fterkte enz. ligt wanneer hy zegd : hei han^aZlvanden lyd en het Geluk af, waardoor hy ons oo de S yke Voorzienigheid, die zich door Tyd en Geluk open- t^ZZ^m H* bekend' dat de 'yde'yke Goederen onder de Menfchen zeer ongelyk zyn verdeeld Zommige bezitten den grootilen Overvloed. ZyTutefaHe Wenlchen van hun Haft bevredigen, en zelfsZ ee ie ten hoogften weelderige en verkwistende LeeverlwZe ëebrek ^' hleïl l ££S dfc Wat tot onderhoud van hun bel te ee fn ^en SSf * Td ^ hebben §een Brood ifp"? gf«i Kleed om hunne naaktheid ré bedekken Hun Georek brengt hen in zulk eenen ftaat, die zich de W'ïereTdï v^ldT ^ 5* d6 G°edcren dsZ£< Wdim wy de Öorzaaken dè^er verbaazende Ongelyk- héid  beid nagaan, wy ontdekken wel haast, dat zy niet aliooa in het Gedrag van den Mensch zeiven te zoeken zyn. 'Er zyn zekerlyk Menfchen, die door hunne Arbeidzaamheid ryk worden, zo wel als andere door hunne Luiheid en Verkwisting hen zelven aan den Bedelltok brengen. Doch, in het gemeen kunnen wy niet zeggen, dat ons tydelyk Geluk, altoos tot onze Naarftigheid, Schranderheid, Bekwaamheid, en Waardigheid in Betrekking ftaat, of daarnaar geëvenredigd is. Men vindt vlytige Arbeiders , die arm blyven, en Dagdieven, die van den minsten Arbeid het grootfte Voordeel trekken. ' 'Er word weinig nadenken toe vereischt, om uit de ongelykheid der Menfchelyke Lotgevallen,op eene Godlyke Voorzienigheid te befluiten,die dezelve veranderd en bepaald. - Ja, God is het, die eenige der Menfchen met Rykdommen overltroomd ,en in tegendeel voor andere, Armoede en Ellende heeft beftemd. Ons allen heeft Hy het Gehot der Goederen van dit Leeven toegedacht, maar Hy heeft deze Goederen niet in gelyke deelen onder ons verdeeld. Vruchteloos zoude het zeker zyn , wanneer wy ook al ons Verftand wilden aanftrengen, om de Wetten te bepaalen, naar welke de Godlyke Voorzienigheid hierin heeft gehandeld of noch werkt; want wie heeft den Zin en het Voor neemen des Heeren gekend? Rom. XI vs. 34. Gods Gedachten zyn niet onze Gedachten, Jef LV vs. 8. en wie kan tot Hem zeggen: wat doetgy ? Dan. IV vs, 32 Doch, dewyl wy vinden, dat de Goederen van het Aardsch Geluk, niec tegenftaandewy alle dezelve noodig hebben, nochtans zo ongelyk onder ons verdeeld zyn, zullen wy over de wyze Doeleïndens, die Godd--.or deze Ongelykheid zoekt te bereiken, eerbiedig mogen nadenken. En, dan zullen wy ontdekken, dm God, wanneer Hy de tydelyke Goederen onder de Menfchen zo ongelyk verdeeld , daardoor de Naarftigheid en Arbeidzaamheid wil bevorderen; dat Hy ons daardoor wil tonnen, dat de Goederen van het Geluk niet de gewoone Belooningen der Deugd zyn, noch het Gebrek aan dezelve, de gewoone Straffe voor de Ondeugd; en dat Hy ons daardoor wil overtuigen van Zyne aanbiddetyke Voorzienigheid, die alle Lotgevallen der Menfchen beltuurd. Alle  ( 3 en noemd niet /f,PC XC0VS- >?• het arbeidzaam Leeven, een kostclyk Leeven ? — Dan zouden wy ieder gemak van dit Leeven moecn ra 3óa ) ftraffe. ~ Dat intusfchen Godlooze gdtkiblemÏÏ *nbe^^^ hadden Deu^dend^elven een byzonder recht Doch, juist dit, dat onze Aardfche GèïukfcaliMwi* met met ons goed Gedrag overeenkomt, leerd ofr dat de Rykdommen, geene Belooning voor onziDev-den moesten zyn, en dat het gemis van dezelve, SeiaJ eene Senten en": 'S°r deZC Waarheid ^P^hS prenten, en verdeeld ten dien einde de Goederen der ^? T ^ °nSgcheeI onbekend Kan -Waren SLi?1„erd' flCrgt%den Vrooraen en Deugdzaamen toe. gedeeld, en den Godloozen geheel onttrokken wv ™,t StnSe|ïïfI,! da"Zln"^^ Beweeggronden tofS zaltghetd hebben. Niet de Eervrees voor God zoude Go7zo«dee ?nnsdDgden, ™^™> «** de Liefdefot zonde rfr nr.?? Dei,Sdzaain mal^n, maar Eigenbelang S dat Sdï^r ,°nS Gedrag Z^ Dodl > de Heef Hart f r ~r erde en Gehoorzaamheid omtrend Hem ons ToorrlTn^n8?™6"' Cn de Vrees voorZynïï 'J?n„vande Ondeugden ternghoude. - Hv laat &±tVn5e en overlaadt deGod- ïoozen met Rykdommen, om ons te leeren dat wv rt met als zeker m du Leeven moeten verwachten. (Tfc* «s hierna J  OW JE JB, J» JE 3S1 M.X 2ST Q op d e n DAG bes HBEiEl« No 47, Vervolg £n Slot van No. 46. God heeft altoos wyz& Oomerken. wanneer Hy de tydelyke Goedereii onder de Menfchen ongelyk verdeeld. Pred. IX vs. n? TTfindelyk wil God ons. door de ongelyke Verdeeling dc'f JOL/ tydelyke Goederen onder de Menfchen, overtuigen, dat Zyne Voorzienigheid over alle onze Lotgevallen waakt erf. dezelve regeerd. — Hadden wy alle een gelyk aandeel aar} de Goederen van dit Leeven, welhaast zoude in onzg Ziel deze Gedachte opkomen, dat die Goederen met ons in een noodwendig Verband ftaan, en wy zouden/ God voor dezelve zo min danken, als voor de Weldaad den van het Licht, de Lucht, enz. waarin wy alle gelyk deelen. — Warsn de Goederen van het Geluk mnv evenredigheid van de Deugden en Verdiensten der Men; fchen verdeeld, wel haast zouden wy gelooven> dat ier der Mensch de Oorzaak van zyn Geluk zy, en wy zou; den zo min den Almagtigen om Zynen Zegen aanroepen, als den Heer voor den Geever der Goederen van dit Lee; ven houden. — Doch, nu heeft God de tydelyke Goederen zeer ongelyk, en naar een Plan dat wy niet ver; ftaan, verdeeld. Hy wil ons daardoor leeren, dat onze Poogingen, deze Goederen deelachtig te worden, vruch3 teloos zyn, wanneer hy dezelve niet zegend. Pf. CXXVII vs. 2. Maaken nu dc andere bewyzen Zyner Voorzienigheid op ons geenen indruk, wy moeten nochtans bes kennen: de Heer maakt arm en' ryk , Hy vernederd en ver-; hoogd. 1 Sam. II vs. 7. — Deze Overtuiging moet pns beweegen, alle onze Lotgevallen Hem te bevelen, en Yy f&gj  C 37° ) eiken Zegen in het tydelyke, als eene onverdiende Genade Vereering van Gods Hand te ontfangen. Hieruit blykt, met hoe weinig recht, of liever, hoe tegen alle billykheid aan, zy, dien God de Goederen der Aarde in eene ruime Maat heeft toegedeeld, zich boven andere verheffen, wanneer zy den tydelyken Voorfpoed als een Gevolg van hunne Verdiensten, den Wyzen Beftuurder der Menfchelyke Lotgevallen, als hunnen Schuldenaar, en den minder bedeelden Natuurgenoot, als yan een ander ftof dan zy gebeeld, en een Voorwerp beIchouwen, op het welk zy van hunne ingebeelde hoogte, met Verachting mogen na beneden zien.. Dikwils is de Ballast der Aarde verguld, terwyl de nuttigfte Sterveling beedeld, en de vuile aart van het Zwyn blyft zichtbaar, fchoon het eene goude halsketen draagt.—Geloof en Deugd vercieren onze Zie!, en geeven ons eene waare Waardy, en zy, die hunne Waardy flegts naar hunne aardfche fchatten berekenen, hebben het hunne hier reeds weg. — God verhoogd en vernederd , Hy maakt ryk en arm. — Ook de allerarmfte Sterveling is een Mensch, dien God lief had, en voor wien Jefus Zyn duurbaar Bloed ftortte. Verachten wy dan hem niet, dien de Koning van Hemel en Aarde zo hoogacht; maar bedenken wy, dat, offchoon ons Lot, hier, ook noch zo ongelyk is, wy in het fterven, zo als in onze Geboorte, alle zullen gelyk zyn, doch boven andere in de Eeuwigheid uitmunten, naar dat wy in dit Leeven, aan Gods Oogmerken hebben beantwoord. .Niemand klage alzo over zyn Lot, of over de ongelyke Verdeeling van da Goederen dezer Aarde, maar bewondere Gods wyze Inrichting. — Men gedrage zich naar de Omftandigheden, waarin de Voorzienigheid ons geplaatst heeft. Valt ons Rykdom te beurt, laaten wy nimmer ons Hart aan denzelven hangen, Pf. LXIII vs. 11. maar Werken der Liefde doen, en daarin niet moede worden. Gal. VI vs. 9. God was ons immers niets fchuldig. 1 Cor. IV vs. 7. — Zyn wy arm, vergeeten wy nooit, dat wy nochtans onder het Beftuur der wtldaadi3e Voorzienigheid van dtnGroofcn God leeven. Laaten  C 371 ) Laaten wy .te vreden zyn, met het geen God ons toedeelde, want Hy heeft gezegd: Ik zal u niet verlaaten, ik zal u niet verzuimen. Hebr. XIII vs. 5. — In den Hemel zullen wy volmaakt, hoewel ook ongelyk ryk en zalig zyn. 1 Cor. XV vs. 41, 42. Dan. XII vs. 3.Streevenwy door Geloof en Deugd na den hoogften Trap! Zeer gemakkelyk jlapeld de Zondaar Zonden op Zonden. 2 Sam. XI. Voor God is niemand rein, en ook de grootfte Heilige hebben hunne gebreken. Geen Mensch mag, toe God bekeerd, zorgeloos Leeven, of zich verbeelden dathynu, tegen alle Zonden gedekt, nooit wederom de Voorrechten zyner Ziele die hy thans bezit, zoude kunnen verliezen. Ook zy, die hier reeds de krachten der toekomftige Waereld ftnaakten, kunnen zich, naar Paulus verzekering Hebr. VI vs. 4—6, op het nieuw den Zoon van God Kruizigen, en Hem tot een Voorwerp hunner befpottingmaaken, en de , in Heiliging des Leevens ver gevorderde, wederom Zonden op Zonden ttapelen. De Gefchiedenis van Koning DawV, bewyst dit laatfte duidelyk, en het verhaal zyner Overtreedingen , 2 Sam. XI. opgetekend, is in meer dan een opzicht merkwaardig Deze Gefchiedenis toond ons de mogelykheid , dat ook zy* die Gods Genade deelachtig wierden, en in den rang der Heiligen eene plaats bekleeden, totzwaare Zonden kunnen verleid worden, en dat dikwils eene zeer grove Zonde, met iets, dat in onze oogen niets beduidend is, begind; zy leerd ons, dat de Mensch van de eene Zonde tot de andere komt, en dat men dus, wanneer men de eerfte niet verhinderd en te keer gaat, groot gevaar loopt, van goed kwaad, en van kwaad erger te worden. — Befchouwen wy deze Gefchiedenis ten dien einde voornamentlyk, om te erkennen, in welk een Verband zulke -Zonden met elkander ftaan , die nochtans ten Yy 2 aan-  C 372 ) 2oor welkebu^ dat zy» andeïnWas* ^ierd?gMkt' de Ech die op SSe ffi^«dlïf0ude k'Jnne" voJSen' ™rsn Ornaat S VowSï^,??66"6?8-16 bete"£eIen> of hem van iv ^oóc e^nü " affICn? vvaarni=de de Eer die &«n w £eJ0O¥,ge ^êlier te zyn, niet konde ftaSet^' inUwilvandit Doch deze Zonde gaf aanleiding tot veele andere 7nn £,;r, ddra btfPe"'d«^Wl dat™y van de EchT Meld _ H„ zo« ™.71 df Iy?e "ï» had <™ «oon geju*. ™ Misdaad ££ ttegfopT *Ë ™ryden, te Veid |ett„S „* 8™ ?« 0e, begeerde Z i Hem hleroP gehoord hebben• •-' SSfSfifïSS h6m' d3t hP* buis zonde gaan, K verasten, en m het Gezelfchap fyner , Vrouwe  ( %7S ) Vrouwe zich verkwikken. Davids Oogmerk was, hem over te haaien, aan zyn Huwlyksplicht te voldoen, en zyne Vrouw daardoor te bevryden van den Achterdogt, die noodwendig op haar moest vallen. Doch, het zy dat 's Konings Gefchenk,veelligt in heerlyke Spys en Drank beftaande, hem kwaad vermoeden inboezemde, het zy dat een van 's Konings Lyfwacht hem iets van het Geval had verhaald, het zy, dat hy in de daad zo naauwgezet was, ab hy vs. n zegd, Urias wilde niet na huis gaan. — Arglistigheid en Bedrog waren dus de eerfte Gevolgen van Davids bedrecven Kwaad. Nu bedacht David een Middel Urias te dooden, en wel op zulk eene wyze te dooden, dat niemand hem voor de waare Oorza»k van Urias Dood konde houden. Daar, waar het gevegt tegen de Ammonieten het heetst was, moest Urias voor aan worden geplaatst, en hy, verlaaten van zyne Spitsbroeders, verflagen en gedood worden, door het Zwaard der Vyanden. — Wie ontdekt hier niet Wreedheid en Onmenfchelykheid, en by dit alles zogt David eenen ieder te overreeden, dat Urias in den ftryd tegen de Vyanden was gefneuveld. Nu nam David Batbjeba, Weduwe geworden, tot zich, ei zette zyne ftrafwaardige Verkeering met haar voorr. David een Overfpeeler, Moordenaar en Geveinsde, volhardde langen tyd in zyne Onboetvaardigheid, zonder zyn Hart voor God te verootmoedigen, zonder zyne gepleegde Gruwelen te veraffchuwen. £n hoe volgde hier de eene Zonde op de andere: Lediggang, onreineLusr, het Voorneemen haar te bevredigen, Overfpel, het Befluit dit te verdonkeren, listige ftreeken om Urias te mis? leiden, het bevel Urias op de flagtbank te brengen, verlogening van Gods Voorzienigheid en Regeering, ongeoorloofde Echt met de Overfpeelfter, eene Onboetvaardigheid van verfcheide Maanden. Hieruit ziet men, hoe de eene Zonde aan de andere de hand biedt, en hoe hy, die zich eerst tot eene Ondeugd heeft laaten verleiden, ook zeer gemakkelyk tot noch meer Ondeugden, hoewel van een ander -Zoortj kan worden overgehaald. Dit noemd dc Schrift , Yy $ Zon-  < 314 ) Zonden op Zonden hoopen, Jef XXX vs. i . en gemeenlyk befluit de Zondaar hiertoe, wanneer hy de droevige Gevolgen zyner Zonden wil voorkomen, of de Schande die daarmede gepaart gaat, ontduiken. Doch, dewyl eene aaneengefchakeldery van Zonden, den Mensch noodwendig ftrafwaardiger moet maaken, dan enkele Overtredingen , moet een Christen voor dit kwaad worden gewaarfchuwd. — De Zondaar, in plaats van zich wegens zyne Zonden, in diep berouw voor God te verootmoedigen, maakt de Maat zyner Zonden vol, maar vergaderd zich zelven ook eenen Schat van Toorn. Rom II vs^. De Ontvouwing van her Begrip, Zonden op Zonden flapelen, ontmoet geene zwaarigheden — Wy bedoelen thans het Gedrag van hen, die overtuigd, dat dithuntct hiertoe gehouden Gedrag, niet met de Voorfchriften van Gods Woord Overeenkwam, in plaats van hetzelve te verbeteren, in plaats van eene Afkeerigheid van hunne booze Daaden te gevoelen en te betoonen, hun Geweeten met nieuwe Zonden bezwaaren, en daardoor noodwendig hunne Straffchuldigheid vermeerderen. Dat 'er diergelyke Voorbeelden kunnen gevonden worden, bleek uit de Gefchiedenis van David, en zy worden da^ gelyksook onder de Christenen aangetroffen. - Veele, die door Weelde den Grond van hun Welvaaren hebben omgekeerd, willen zich nochtans, zo lang zulks mogelyk is, ftaande houden; zy neemen tot Arglistigheid en Bedrog hunne toevlugt, en opzetrelyk fleepen zy andeie m mede inhun Verderf. — Zy, die de booze Gevolgen van hun geleid Leeven en Wandel ontwaaren, zoeken door verfcheide Middelen, en langs verfcheide Wegen, dezelve te ontgaan, en maaken geene de minste ZwaanVheid, zondige en ftrafwaardige Middelen te verkiezen. — Zy wier Ondeugden tot hiertoe waren verborgen gebleeven, maar nu openbaar worden, neemen gemeenlyk het Gelaat der Heiligheid aan, om zich door hetzelve, tegens allen achterdogt te dekken. Zy paaren met hunne Ondeugden noch de fchandelykfte Geveinsdheid. — Diergelyke Voorbeelden zyn toereikende, de, hier bedoeld wordende Zonde te verklaaren. Zy is maar al te wel onder  C 375 ) onder ons bekend. De Zondaar, dien zyn Geweete» aantast, die voor de Gevolgen van zyn Gedrag)vreest, verlaat daarom de Zonde niet, maar word noch verder in dezelve ingeviogten, en tot noch zwaardere Zonden verleid. - Men denke aan Jofephs Broeders, aan Petrus, enz. Doch, hoe laat de Mensch zich tot zulk een Gedrag verleiden? — Het voorgaande bewyst, dat de Mensch op deze wyze niet, zonder van de Onrechtmaatigheid van zyn Gedrag verzekerd te zyn, handeld; en hieruit zoude men beiluiten, dat de Boosheid van zulk een Mensch, buitengewoon groot zy, en dat 'er maar weinige Voorbeelden van dit Zoort moesten gevonden worden. Doch, het is in tegendeel zeker, dat zulk een gedrag zeer gewoon is, en de Zondaars in het gemeen, «eer gemakkelyk tot hetzelve befluiten. Men denke niet dat flegts eene Duivelfche Boosheid tot zulk een gedrag, Zonden op Zonden te ftapelen, bekwaam zy. ö De Zonden ftaan onderling in een zeer eng Verband, welk Verband de Zondaar niet ontdekt, en hy, die tot het eene Zoort zyne toeftemming heeft gegeeven, ziet zich ontfteld en verbaasd, in een Weefzel van ondeugden verftrikt, waaruit hy zich niet kan ontwarren. By voorbeeld: eene zekere Zonde, heeft zekere vreeslyke Gevolgen, die de Zondaar niet voorzag. Hy wil dezelve gaarne ontwyken, en hier biedt eene andere Zonde hem de hand, om hem uit zyne Verlegendheid te verlosfen. Hoe gemakkelyk word niet de Zondaar overgehaald, tot dezelve zyne toevlugt te neemen. Tot de Deugd terug te keeren is zo gemakkelyk niet, als haar te verlaaten en het pad van Ondeugd te bewandelen; en gefteld ook, dat de Zondaar befloot, zich bartelyk te laaten bekeeren, daardoor worden nochtans de natuurlyke Gevolgen zyner voorgaande Zonden niet weggenomen. In tegendeel, de Zonde vertoond zich aan hem onder eene aangenaarne Gedaante, en zy beloofd hennen minsten voor een tydlang Zekerheid tegen het Kwaad dat hy vreesd. Eene waare Bekeering word hem nu als te zwaar, maar daarna als ongemeen ligt en gemakkelyk voorgefteld. En zo word de Zondaar geduurig overgehaald ,  ( '? en hun Leeven op eene onmenfchelyke wyze verkorten. - Ach, het is zeker, dat Zonden , die in geen onderling Verband fchv- Hv dieftherrdikW1',SZneCr ^ 16 ^en%Leiïgdzyn. Hy die het Gezag en Geweld wil bepaalen, dat hy aan de Zonde over zich zelven vergund heeft, bedriegdzich grootelyks. - Men denke aan Judas den Verraader En, wat volgd hieruit anders, dan dat zy, die Zonde op Zonde ftapelen zich daardoor ten hoogften ftraffchuldig maaken. Zy ondervinden de Gevolgen der Zonden waaraan zy zich tot hiertoe hadden overgegeeven Om deze te ontwyken, bedreeven zy nieuwe Zonden waardoor nooodzakelyk die Gevolgen, en hunne ftraf' waardigheid moeten vergroot worden. 'Hun Gedrag veronderfteld, datzy God geheel hebben verlaalen, en eene waare Vyandfchap tegen God. Vermits nu reeds d00r Waere dlykc; Gerechten, zy die zich aan veele Misdaaden hebbenfchuldig gemaakt, zwaarder geftrafd worden dan andere, blykt hieruit, dat de Heer met recht, over Ïoenen T?0^^0"^^^1611' het Wee konde uit, roepen, Jel XXX vs. i. en dat zy met hunne Zonden zich eenen fcbat van Toorn vergaderen. Rom. II vs 7 Wachten wy ons voor zulke Zonden. - Niet ftraks n2 .kt\Wy h6t Verband van vecJe ^n, en ge! makkelyk kunnen wy tot Zonden, die wy niet lang te vooren verfoeiden, verleid worden.-NiemEndzy gemeenzaam mat de Zonde, of geloove dat hy kunne bepaalen, in hoe verre hy zich aan de Zonde heeft overgegeeven De Zonde zal altoos meer geweld over ons verkrygen nL!2i ïtai wi!den vergunnen.-En welk een .vreeslyk Oordeel hebben wy dan niet te verwachten" -  O IK jé* aSi iïj m m M x ffl w ifi ood' Ipe^k; ^ ie Sef ShW51??*301'^*" 0ve^ang voort mfïtéiS e viih! f r Ty bwoonen5 •*« alle desran «ee'eq te vule,n befehouwen. ' Wy gaan óver rnr g SK&iÖ» «* welke wyd^rbïfcLo ! • E| f1 onszvïve, gebragt worden. sy„ Zondaars i,U%h^f p ze,; Mud^3 en g*it onaficheidelyk pet  i 3§i ) met de eerfte gepaard. Eene getrouwe Oplettendheid op ons zelven en onze Daaden, eene herhaalde beproeving van de Vermogens onzer Ziele en van onze Geneigdheden, en zelfs de Bouwvalligheid', waaraan de Hut van ons Lichaam onderworpen is, zal ons deze Waarheid» dat wy Zondaars zyn, overtuigend prediken. Het is niet noodig hen te weerleggen, die door dwaaze Eigenliefde daartoe verleid, zo ongereimde ais verheve Denkbeelden van hen zelven en van hunne Onfchuld hebben. Gefteld, wy waren niet gebooreti Zondaars, wy zyn nier, Menfchen, die door hunne Daaden, de Wraak van den Allerheiligften God tergen, en om hunne Zonden Zyne ftraffen verdienen, en dan, hoogmoedige Heilige! van waar komt dan die verwoesting, die in de Menfchelyke Maatfchappy zo zichtbaar is? van waar die zo verregaande Geneigdheid tot de fchyngoederen, en de buitengewoone Afkeerigheid vau de Deugd ? waar van daan de Overeenkomst in de Driften, Gevoelens, en Handelingen, die wy by den Koning, zo wel als by den Slaaf ontwaaren? waar van daan die haamlooze Onheilen, die meestal van Menfchen op Menfthe 1 word. n uitgebreid en voortgeplant? waatyan daan, het uitbarsten der Ondeugden, dat zelfs ook by onmondige Kinderen plaats vindt? waar van daan — doch waarom zouden wy noch meer vraagen doen, die voor uonoplosfelyke Raadzels moeten blyven, wanneer gy het durfd waagen, eene Waarheid te ontkennen, wier gewisheid zelfs de Heidenen, en onder hen de Wyste hebben ingezien. Wy zyn Zondaars. En van deze treurige Waarheid getuigd ieder Toneel van ons Leeven, iedere Minuut van onze Jaareu, iedere Verandering in onzen Kring, en iedere Werking van ons Verftand en van onzen Wil. Dit èenpaarig Getuigenis, dat door de Verzekeringen der Heilige Schrift, noch meer gewigt verkrygt, zullen wy voor Waarheid houden, wanneer wy niet aan eene Trotschheid, die zo ongelukkig als belachelyk is, in onze Ziel ruimte geeven. Doch, wat volgd hier uit ? Zyn wy Zondaars, dan is ook de Waarheid, zo verootmoedigend voor onze Eigenliefde, onfeilbaar zeker, eene Waarheid, Zz 3 die  (380 die zelfs een der Heiligfte Mannen Gods beleedt: wyzyn onwaardig alle Barmhartigheid en Trouwe die God ons bewyst. Gen. XXXII vs. 10. Wy zyn Menfchen, en naar onze Natuur Schepzels, 'die zich zelven niet kunnen helpen, maar allen byltand ,van den Schepper moeten verwachten. En hier roepen wyons Leeven ten Getuige op. Wy beroepen ons, op hetgeen, her Kind dat in de Wieg fchreidt, zowel ondervindt, als de Grysaatt, die met eenen moeiëlyken tred in den Grafkuil klimdt. In de eerfte oogeablikken van ons Leeven verfchynen wy als hulpelooze Schepzels, en de laatfte uuren van den gryzen Ouderdom bevestigen, onze Onmagr, onze Zwakheid, en het natuurlyk Onvermogen, ons zelven gelukkig te maaken. Belyden wy dan maar, hoe ongaarne het ook gefchied, dat wy zonder de Onderfteuning van onzen Schepper de ellendigfte Schepzels zyn. Bekennen wy de enge Perken van onze Inzichten, deDwaaiheid van onze Ontwerpen, het Gebrek van onze Onderneemingen, en de Ydelheid van het Vertrouwen op onze Krachten. Wy zien de Ellende die ons van alle kanten omringd, doch zyn niet wys genoeg de Middelen daartegen uit te denken, noch hebben moeds genoeg dezelve te gebruiken. Wat fchiet 'er voor ons over? zullen onze Broeders kunnen doen, het geen wy niet vermogen? zyn zy ons niet in alle deelen gelyk? zyn zy niet ook zulke eindige, onwyze, hulpelooze, el» lendige, bouwvallige Schepzels, als wyzyn? Niets fchiet 'er voor ons over, dan de Byftand van Hem, die alleen wys, alleen oneindig is. Onze Hulp is in den Naam des Heeren, die Hemel ea Aarde heeft gemaakt. IVy zyn Menfchen, en deze Waarheid moeten wy by Gods Regeering en Beftuur, nooit uit het oog verliezen. Nooit vergeeten wy meer wat wy zyn, dan wanneer wy Getuigen van Gods ondoorgrondelyke Regeering worden. De Ddgm der Bezoeking en Nood treeden dikwils tegen ons op. Hoe vaak waagd het ons eindigen zo eng beperkt Verftand, de Riadsbefluiten van den Oneindigen te Willen doorgronden! hoe vaak bedillen wy dwaaze Schepzels, de oneindige Wysheid van den Eeuwigen! hoe vaak  C 383 ) vaak vinden wy daar Wraak en Toorn, waar Medelyden en Liefde is! hoe dikwils willen wy kortzichtige, de Dieptens van Gods Wegen doorgronden! Hoe meer wy in dit opzicht onze Plichten fchenden, hoe dwaazer het is, wys te willen zyn, daar, waar ook de wyste zyn Onverftand moet bekennen, te meer is het onze Plicht ons onder de geweldige Hand des Heeren te verootmoedigen , en met vertrouwen op Zyne goedertieren Voorzienigheid, alle Lotgevallen, hoe verborgen ook, aan te neemen. De Overdenking van de Waarheid dat wy Menfchen zyn, heeft ook eenen invloed op de Maatfchappelyke Plichten. Daardoor worden wytot Liefde en Medelyden aangefpoord. Onze Natuur is zodanig ingericht, dat zy ons tot den Plicht van Ontferming genegen maakt. Weigeren wy daaraan te voldoen, dan verflikken wy de Geneigdheid, die de Schepper ons heeft ingeplant, andere te dienen en hunne Ellende te verzachten. Nochfterker beweegt ons hiertoe het geestelyk gedeelte van onze Natuur. Onze Ziel ontfïng niet zo veele Vermogens van God, om naar Eigenbelang, flegts aardfche Schatten te zamelen. Maar hebben wy het algemeen belang voor oogen, en flrooien wy onze Werken der Liefde als een vruchtbaar Zaad uit, dan openbaaren wy, wat en van waar wy zyn, en waarheen wy willen. Behalven dat, zyn wy in veele gevallen zo arm, hulpeloos en bouwvallig aïs onze Naaste is, en deze Gelykheid moet ons aanfpooren, ons onderling te helpen. Hebr. XIII vs. 3. Zolang wy noch leeven, is niets natuurlyker, dan dat wy gelyke Lotgevallen met onze Broeders te verwachten hebben. Zyn wy beter dan onze Vaders , beter dan onze Natuurgenooten , die onder den last der Ellende bezweeken? Is onze Kracht van yzer, en ons Vleesch van koper? hebben wy niet zelve het Medelyden noodig dat wy anderen weigeren? Welke heerlyke opwekkingen dien Plicht te beoelïenen , waarin God zelf ons Voorbeeld is! Reeds om dat wy Men. fchen zyn, ftof en asch gelyk onze Broeders; om dat wy levendige Getuigen van Gods wekioende Goedheid zyn;  C334 7 zyn; omdat over ons diezelfde ftormen , oFezeïïué onweersbuien kunnen komen, dieden Voorfpoed vaneenen Job van eenen Nebucadnefar, van eenen Croefns, van eenen Poycrates, van eenen Pompejus vergruisden; om dat wy alle eenen dag te gemoet zien, op welken onze Weldaaden of Mishandelingen zullen berekend worden, ■ zyn wy verplicht, onze Medebroeders te beminnen, en hen wel te doen. De herinnering dat wy Menfchen zyn, kan ook ons gedrag omtrend hen, die aan ons onderworpen zvn beminnenswaardig maaken. Verbeelden wy ons, dat wy onzen Broederen, by alle uiterlyke ongelykheid'. relyifc eyn; denken wy terug aan onzen Oorfprong Vaméénen Vader; betrachten wy de Wezendlyke Volkómendheden; waarin de Bedelaar den Vorst wel kan overtreffen; en dat hy, die in het Stof der Nederigheid zucht, zo wel als hy die de Genoegens van het Leeven in Paleizen imaakt, eenen onftervelyken en voor de Eeuwigheid beitemden Geest heeft: zullen wy dan wel zulke Schepzels, ons onderworpen, aan Verachtig, befpotting, mishandehng, en eene beestachtige Slaaverny prys gee* yen? zullen wy hen de Plichten kunnen weigeren, die ieder onzer Broederen van ons met recht kan vorderen? Wy zyn verzekerd, dat wanneer geene Wreedaarts, die hen, ongelukkig genoeg, hen verplichting .fchuldig te zyn, met de Trotschheid van eenen Pharao behandelen, wanneer deze Barbaaren, aan hunne Komst in, en Uitgang uit de Waereld dachten, waarin zy den laagflen «aleyflaaf gely* zyn , zy tor nadenken zouden komen, en misfehien befluiten Menfchen te zyn. (Ha Vervolg en Slot hierna.)  OP DEN N° 49. Vervolg en Slot van No. 48. Be Overdenking det Waarheid dat wy Menfchen zyn, heeft eenen ïfa vloed op onze Plichten, * Luc. VII vs. 8» Eindelyk de overdenking dat wy Menfchen zyn, fpoorcf ons ook aan tot Plichten omtrend om zelven , fi» deze Gedachte Zal ons merkelyk helpen, omm de be* oeffening dezer Plichten gelukkig te zyn. Het eerüd voordeel van deze betrachting zal dit zyn, dat wy ons Niets , en Gods onmeetlyke Grootheid zullen inzien. Deze Kennis zal ons verootmoedigen , en tot mee* Hoogachting omtrend God opwekken. De Schoonheid» de evenredigheid van ons Lichaam, zal ons omzichtig maaken, hetzelve vooral niet te verwaarloozen, maare tot Gods Verheerlyking te gebruiken. Wy zullen onze Ziel, dit zo uitmuntend Gefehenk van God, metWy?* heid en Deugd zoeken te vercieren, en bereidvaardig Gebruik maaken van de Middelen, die de Christelykg Godsdienst ons aanbiedt, ter volkomenheid en oneindige? Gelukzaligheid van onzen Geest. De hooge en onbefchryllyk groote Waardy van onzen Geest, zal ons aanprikkelen, door alle Middelen het Nadeel afte keeren, dat 'er voor denzelven uit ontftaan zoude, wanneer wy piet voor desfelfs befchaavingen onderhouding, beftendig wilden zorgen. Onze geheele Menfchheid zal on$ opeisfehen, God aan ons Lichaam cn tan onzen Gee*9 die beide Gods zyn, te pryzen. Wat zyt gy alzo, trotfche Sterveling! die verzot op uwe ingebeelde Verdiensten, u voor Gods beste Schep* zei houdt, de Verdiensten uwer Natuurgenooten misAaa k^&h  C 386" ) kendt, en te onvreden over dezelve, door debleekeNyd in alle uwe Onderneemingen beftuurd, uwen Naasten bezwalkt en hem., die ook Mensch, die ook Christen, door Jefus duurbaar Bloed gekogt, ja die uw Broeder is, m het Stof trapt, om dat gy hem hef leevens{icht nk[ gundt, of vreesd dat uw vuil Charafter by het zyne te zeer zoude steken. - Keer terug van uw zo dwaas als gevaarlyk Gedrag! bedenk dat gy een Mensch zyt, en veracht het Werk van Gods handen niet. Dut waarop gy u thans zo zeer verheft, word in den Dood' drek maar uw onftervelyke Geest, zal rekenfchap moéten afleggen voor dien Rechter, die niet naar fchyn, maar naar Waarheid oordeeld. Alle Menfchen zal Hy voor Zynen Rechterftoel ffellen. Zorgd 'ervoor, ei ook uwe Werken der Liefde, en de bewyzen uwer Zorg voor riet Welzyn van andere, opentlyk kunnen geroemd worden. Be Gebeurtenis op den Kerflen Pinxterdag van bet Nieuwe 'Testament, beeft eenen gewigtiren invloed op bet wezentlyk Geluk der Christenen. Handl. II vs. i tot n. Morgen vieren wy eenen Feestdag, en op denzelven de Na-gedachtenis, eener, door het Opperwezen ons beweeze Weldaad, voor ons Christenen van het interne belang. Dit Feest moeten wy ftichtelyk doorbrengen voor deze Weldaad onzen Hoogften Weldoender harte' yk danken En, om daartoe opgewekt te worden, is f ?, en te weeten, welke de Weldaad zy, die God ons bewees. Alsdan zal dit Feest ons gewigtig worden, en niet wel iemand mei een onverfchilhg Hart op hetzelve voor Gods Aangedicht verfchynen. s De Grond van Traagheid en Ongodsdienstigheid, die men by veele zogenaamde Christenen op dien tyd ontwaard, is meesral in het gebrek dezer rechte kennis te zoeken, en oflchoon men weet, dat opdien dag, den Apostelen,  ( S«7 ) Apostelen, de Gaven van den Heiligen Geest wierden medegedeeld, erkend men niet, hoe gewigtig deze Weldaad voor ons was, en hoe noodwendig het is, denHeer voor dezelve, plichtfchuldig te danken. Dit Feest, Pinxterfeest genoemd, draagt eene Gnekfche Benaaming, die den vyjtigften dag betekend, dewyl dit Feest, by Jooden en Christenen gevierd, door de eerfte gevierd wierd, ter Gedachtenis van de ftatelyke Wetgeeving op Staal, op den vyfttgften dag, na dat hunne Voorvaders Egypitn hadden verlaaten, en door de laatfte op den vyftigften dag na de Opftanding van onzen Verlosfer. — Dit Feest had by de Jooden ook noch andere Benaamingen, doch alle waren ontleend van dea Tyd, op welken men dit Feest vierde, of' van de Plechtigheden die by het vieren van hetzelve plaats vonden; en dit geldt ook van de byzondere Benaamingen by de Christenen. ' Dit" Feest was een van de drie Groote Feesten van Israël , die de Israëlitiiche Mannen verplicht waren, te Jerufalem te vieren, en zulks gefchiedde op de allerplechiigfte wyze, met het brengen der Eerftelingen, en met Looven en Danken. — Naar de eerfte Inftelhng, zoude dit Feest, een Feest van Dankbaarheid zyn, voor den volbragten Oogst, waarom het ook, het Feest van den eer ten 1Oogst genoemd wierd. Dan, dewyl God, op den vyftigjien dag na Paasfchen, Zyne Wet gaf, wierd ook deze plechtige Wetgeeving, door Israël op dezen dag gevierd. . •«. .' ;.' U Reeds vroeg vierde ook de Christelykekerk dit Feest. Doch offchoon wy Christenen, de Benaaming van dit Feest, zo wel als van dat van Paasfchen onderhouden, vieren wy nochtans beide Feesten, om geheel andere redenen, dan waarom zy den Jooden heilig waren. Zichtbaar wierd welëer op d:en dag, Gods Geest, dat zyn de Wondergaven van den Geest, over de Apostels uitge* ftort, enzyin ftaat gefield, aan het groot Oogmerk hunner Bediening te voldoen. Handl. H vs. i en verder; en op dien dag, wierd de Belofte van den Verlosfer, Joh. XIV vs. l6, 17. Hoofdft. XV vs. 26. Hoofd%. XVI vi. 7. Handl. I vs. 4, 5. vervuld. Deze  C 38S ) Deze Gebeurtenis is voor ons ongemeen gewigtig- ztf ftdd 4e Godheid van JeftlS, die ten allen tyde aanrand Wierd , en noch aangerand word, en de Heeriykheid van Zyn Euangelium in het helder/te Licht; veronderfteld, dat de Aposrels het vermogen vreemde Taaien te kunnen fpreeken, ook omringen, om in dezelve, de Leer van JeJus te prediken, toond zy ons de Mogelykheid, hoe het Euangelium m de geheele Waereld koude verkondigd worden; zy overtuigd ons, dat God, die wil dat alle Menfchen tot Kenms der Waarheid komen, 1 Tim II vs. 4, de krachtigfte Maatregels beraamde, rer BekeeTing van onze Heidenfche Voorouders. By dit alles hebben wy het grootfte belang, hiervan plukken Wy noch de aangenaamfte Vruchten, en dit verplicht ons niet flegts m het gemeen, gedmirende ons geheel Leeven, voor zo eene Weldaad dankbaar re zyn, maar in het byzonder ook, het Feest, ter herdenking dezer gewigtige Gebeurtenis beftemd, zo als het Christenen betaamd, met loo,vön en danken te vieren. Betrachten wy deze Gebeurtenis, en den invloed dien zy op ons wezentlyk Geluk heeft, om te beter opgeleid re worden, aan onze Verplichting te voldoen Likas verhaald deze Merkwaardige Gefchiedenis in het tweede Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen De Apostelen des Heeren, na Jefus Hemelvaard, verblyd nmmfetlemïterug .gekeerd ■ waren altoos in den Tempel en loofden God, naar Luc. XXIV vs, fchoon het te jerufalem niet aan gegoede Lieden, én aan» zienelyke Paleizen ontbrak, en offchoon de ryke Jofeph va» Ariïnathia en Nicodemus, onder de Vereerders van den Verlosfer behoorden, deze Gebeurtenis niet wel kanvoorgevallen zyn, in een byzonder Huis, maar veeleer ir* een der ruime Vertrekken van den Tempel, op de bovenfte Verdieping van een der Nevengebouwen van den Tempel, welk Vertrek of Zaal, door Lucas met een Woord* word uitgedrukt, dat wel van een Huis word gebruikt, maar ook van Grieken en Latynen, in de betekenis van een ruim Vertrek of Zaal word genomen, zo als over bekend is. Het verwondere niemand, de Apostels des Heeren in den Joodfchen Tempel te vinden. Want, offchoon zy Belyders waren van Jefus Leer, verzuimden zy daarom den openbaaren Godsdienst niet, en onderhielden dis joodfche Kerkgewoontens, diezy, zonder hun Geweeten te verkrachten , konden en mogten onderhouden. Handl. III vs. 1. En ook daardoor, en door het vieren van den Joodfchen Sabbath, noch een tyd lang daarna, zogten zy ook de Jooden voor Jefus te gewinnen. Op dit eerfte Pinxterfeest na Jefus Hemelvaart, en waarfchynlyk in den Tempel te Jerufalem, wierd de Heilige Geest, over de Apostels uitgeltort. — Wy moeten niet gelooven, dat de Apostels toen eerst, deh Heiligen Geest deelachtig, of met de genaderyke Inwooning van den Heiligen Geest verwaardigd wierden. Neen, deze Geest werkte reeds voor lange in en op hen. Immers, zy geloofden aan Jefus. Petrus erkende Hem voor den Mesfias, den Zoon des leevendigen Gods. Matth XVI vs. 16. enhy beleed in aller naam, dat Jefus Leer, eene Leer des Eeuwigen Leevens zy. Joh. VI vs. 68. Dus waren zy door den Heiligen Geest verlicht, en door Hem tot het Geloof aan den Verlosfer gebragt; want niemanoV kan Jefus eenen Heer noemen, dan door den Heiligen Geest. 1 Cor. XII vs. 3. Maar de Heiiige Geest was noch niet plechtig en zichtbaar op hen uitgeftort, dat is, zy waren noch niet met de buitengewoone en Wondergaven van den Heiligen Geest vervuld; want, dat de HeiAaa 3 üge  C 390 ) Kge Geest zomtyds betekend, de gaven en werkingen van Sr^iblykt °nder anderc» Handl. vfvs St°ÏSM?A ZY ondervonden te vooren noch met die Heldhaftigheid, die Kracht en die Bh/moedig. n? ?S? ^9rden> 20 noodwendig moesten hebben. — W S °f JefuS Hemel™art> de Pinxtecdag was •te ïusteif£n ' " mCt dezebui^^voone Gaven uit- hedenCht?nHen Sc^erwekkend waren de OmftaridigGeeï'^ a Wd^e de.bui^gewoone Gaven van Gods vs t' Ir i/^-l'VT?Cn raede£ed^d- Lucas zegd IL™„f S^Jde/nellyk een ruisfchen yan den fflfi^ als van een geweldigen Wind, en vervulde die geheele Plaats zelen" rvl' BB-tf ^ V2n dcn ^*«« wel 8" zeggen , (zoekt men alles Ietterlyk te neemen) dat hy een fehle'win^0'"1 Ceu C"gedekt Vertrek vem:ld> ook de lellte Wind geene byzondere Wooning kan kentekenen geeft' ITl iaem'gte V°lk'S Zkh b=paal&yk daarheen begeert, en Za^j niet zegd, dat 'er een geweldige Wind wierd gehoord of gevoeld, maar het Geluid ÏÏfvan eenen geweldigen Wind, kunnen wy ook niet gelooven sï™ HVei!< V3nden He%en Geest, in eenen ?el?en vVormwmd den Apostelen zouden zyn medegedeeld Voor het Woordm het ,de vers, door ruisfchen ve aait gebruikt Lucas m het 6de Vers een ander Woord, door mZZSÏw Vf?ard 3lZ0hcc Cei1 d«^het'ander S,dlt id*t{l.f Woord Stem, word in de Heilige Schrift dtkwxl gebruikt van den Donder, als de Stem van God j£' d0p0E de d^hetzelfde l>riekfcha Woord door ruisfchen vertaald, door de Grievoomimentlyk wierd gebruikt, van den vreeslyken Slag,  ( 39i ) Slag, en het terugkaatzend Geluid dat de Donder vet* öorzaakt'. Door dit Geluid wierd het geheele Vertrek vervuld of bewogen, en diergelyke Beweegingen waren wel meer Voortekens, der buitengewoone Openbaring van Gods Magt en Genade b. v. Handl. IV vs. 31. Verder zag men aan hen gedeelde Tongen, naar vs. 3. of liever: zy, de hier vergaderde Christenen, zagen verdeelde Tongen, als waren zyvuurig. Dat is, zy zagen, of met hunne lichaamelyke oogen, of in den Geest, (want ook dit laatfte hietz/ê», Handl. VII vs. 55, 56. Hoofdft. X vs. 11.) iets, dat overeenkomst had met Vuurvlammen, welke laatfte de Hebreeuwen, als de gedaante hebbende van Tongen, aan het eene einde breed, en aan het andere fpits, tongen van het vuur noemen, zo als de grondtext Jef. V vs 24. luidt. Naar alle gedachten ging het Geluid van den Donder, van eenen Blixemflraalverzeld, en Vuurvlammen zweefden over de Apostels, en fcheenen boven of op hen te rusten , en misfehien ook op de overige hier vergaderde. Hiermede ontfingen de Apostels en veelligt ook de andere Jongeren Hoofdft. I vs. 15, de buitengewoone Gaven van den Heiligen Geest, en begonnen te prediken in vreemde Taaien. Dat zy dit vermogen in vreemde Taaien te prediken, bepaaldelyk zouden hebben ontfangen , om ia vreemde Landen het Euangelium van Jefus te kunnen verkondigen, is niet waarfchynelyk, ten deele, dewyl zulks onnodig was: want op alle Plaatzen, daar zy in het vervolg hebben gepredikt, hadden zy aandeGw*fche en Chaldeeuwjche Taal genoeg, om verftaan te worden, en men kan niet bewyzen , dat zy in Landen zyn geweest, daar een van deze beide Taaien, geheel onbekend was; ten deele, dewyl uit de Heilige Schrift blykt, dat ook andere, die nooit Predikers wierden , de Gave, vreemde Taaien te fpreeken, hebben ontfangen, Handl. X vs. 44-46. Hoofdft. XIX vs. 6,7. 1 Cor. XIV vs. 5. — Maar, om dat dit, als een ontegenzeggelyk Wonder, een fterk bewys was voor de Goddelykheid van Jefus Leer, en dus zeer gefchikt, de Ongeloovicen te overtuigen, of gelyk Paulus het 1 Cor. XIV vs. 23. uitdrukt,  C 32* ) uitdrukt, een Teten re zyn, den Oagehmigea, en om hem SM 'iw'Tt T"ka *reekt'"Vlrte'"* Eene menigte Vreemdelingen, op het Pinxterfeest te Jerufalem aanwezig, het verfchrikkelyk Geluid van den S^nf ^°rende' fnwaa^hyne3ykoókden BiixemftraaJ ziende, (dat zy ook de Vuurvlammen, op de Verzadering rustende, gezien hebben, zegd Lucas m^t) verheel, den zien, dat de Blixem op die Plaats, daar de Apostels, waren vergaderd had ingeflagen, en ftroomden in een groot getal daar heen. En, wat vonden zy hier? Mannen, van die men verzekerd was, datzy te vooren geene andere dan hunne Moedertaal verftonden, en wel naar den lompen tongval der Galileërs vs. 7. Matth. XXVI vs'. 71T73' jdie a!s arra» vreemde taaien, moeite en kosten vorderende, met hadden kunnen leeren, fpraken nu niet alleen de zuivere Taal van andere Jooden uit Judea,naar vs. 9 waarover deze laatfte verbaasd ftonden, vs 7 maar ook de Landtaal van hen, die uit andere Gewesten zich thans te Jerufalem ophielden, en verkondigden ip vreemde Taaien, Gods groote Daaden. & Waren de Apostels in die dagen, toen Jefus zelf op Aarde met hen verkeerde en hen onderwees, vaak onöplettend, wierden zy door hunne Vooroordeelen verhinderd, de Waarheden die Hy hen predikte te verftaan, nu wierden hunne Denkbeelden opgeklaard, hun Verftand door Gods Geest verlicht, zy, ter bereiking der grootfte Oogmerken uitgerust, en in ftaat gefteld,hunne natusrlyke fchuwgod te overwinnen, en als Helden en met blytnoedigheid, het Euangelium van Jefus, alom te verkondigen. En welk eenen invloed had dus niet de Gebeurtenis op he Sft£*E&r V3n het Nieuwe T«opPonze (Hei Verwig en Slot hierna.)  O F* JE 2X X jTG. op den DAG bes Vervolg en Slot van No. 49. De Gebeurtenis op de» Eerjïen Pinxterdag van bet Nieuwe Testament, e»_?«e?« gewigtigen invloed op bet wezenlijk Geluk der Christenen. Handl. II vs. 1 tot 11. Voor 's Verloslèrs Hemelvaart, wierd de Leer van het Euangelium, ilegts den Jooden gepredikt. Matth. XV vs. 24. Hoofdft. X vs. 5, 6. Dan, door den DoórJ van Jefus, wierd de Muur, die Jooden en Heidenen van elkander Icheidde, omvergeworpen. Eph. II vs. 14.' Van toen af, zoude al het Vleesdh te gelyk zien, dat de Mond des Heeren fpreekt. Jef. XL "TO, £ Ook den verafgeleegen Volken zoude de Naam van Jefus worden gepredikt, en de Apostels waren'er toe beflemd, Getuigen van Jefus tezyn, tot aan het einde der Aarde. Handl.Ivs. 8, Dit Werk der Apostelen, ging met veele Zwaarighe*. den gepaard. Hei ontbrak hen eerst aan genoegzaam© Kunde en Moed. By hunne Schepen en Netten waren zy in de Regels der Wellevendheid niet onderweezen „ noch hadden de Korist geleerd, door een verplichtend Gedrag of willekeurige Gebaarden, zich den weg tot het Menfchelyk Hart en de Gunst hunner Natuurgenooten te baanen. Alle deze Zwaarigheden konden zy, zondes door eene byzondere Godlyke Kracht onderfteund te zyn, niet te boven ftreeven. — Zy moesten onder vreemde Volken verfchynen, wier Zeden, Gewoontens en Landtaal hen onbekend waren. Zy moesten dezen, eenen, in Judea gekruisten Verloslèr prediken. Voor hoe zwaarrn Arbeid, hevige Verdrukkingen en geweldige Vervolgingen lagen zy niet bloot? Hoe konden zyop dit Bbb alles  ( 394 ) alles zegepraalen, wanneer niet eene buitengewoone Genade hen onderfteund had? Doch zy wierden met da Uitftoning van den Heiligen Geest verwaardigd. Deze Geest leerde hen alles wat zy te vooren noch niet wis« ten, Hy vertroostte hen, en gaf hen by alle Gevaaren eenen blyden Moed. _y konden, door de Wondergaven van den Heiligen Geest uitgerust, desnoods, met ieder V^lk, tot het welk zy gezonden wierden, in zyne Landtaal fpreeken. De hinderpaalen, die de Uitbreiding van het Euangelium zouden kunnen dwarsboomen, verdweenen, en de Tekens en Wonderen, die zy in den IMaam van Jefus verrichtten, openden hen den toegang tot het Hart der Menfchen, en ftaafden de Godlykheid van het Euangelium dat zy verkondigden. I\Tu kunnen wy wel begrypen, welk eenen invloed, •de uitftorting van Gods Geest op onze Gelukzaligheid heeft. Weeten wy het Voorrecht, Gods Genade te bezitten, behoorlyk te waardeeren, erkennen wy, hoe gelukkig het Euangelium ons maakt, het Euangelium dat ons verkondigd is, dat zvy hebben aangenomen, waaïin wy paan, en waardoor ook wy zalig worden, i Cor. XV vs. i, 2. vergeeten wy dan nooit, dat deze Gelukzaligheid, in die Uitftorting van Gods Geest gegrond is. — Door dezelve is de Waarheid van den Christelyken Godsdienst, oiitegenfpreekelyk beweezenj Hebr. II vs. 4. door dezelve is de Uitbreiding van het Chri.tendom over de geheele Aarde, mogelyk gemaakt en bevorderd; en wy, wier Voorvaders Heidenen waren, 1 Cor. XII vs. 2. hebben aan dien Geest, wiens buitengewoone Genade en Gaven de Apostels deelachtig wierden, ons Christendom, ons Geloof aan Jefus Christus, en onze geheele Hoop der Eeuwige Zaligheid te danken.Maakt die Pinxter Gebeurtenis ons niet gelukkig? ' Dit Geboorte Feest der Christenen moet ons altoos Heilig zyn -—- Hoe oneindig groot is Gods Genade, die ons niet flegts door Jefus heeft laaten verlosfen, maar óns ook dezen Verlosfer prediken, zo dat wy, weleer Duisternis, nu een Licht zyn in den Heere. Eph. V vs. 8. (De ruimte ontbreekt om noch eenige, hieruit voortvloeiende Plichten voor den Christen, er by te voegen.) De  ( 395 ) D *» Gruwel Da, dan onze Godsdienst een redelyke Goddienst zv aap oen iiuweau.gsn Godsdienst, hoe droevig is dit' — 2 SSove^.iG1Sdiï5S?°"derdat 4 on "Hart uoa overgeeveu, kan.den Heere niet behaaapn Onderzoeken wy da», welkedeyoltomè wilva?God~ nier voor, „„ƒ Sd^ gfdSd'^Ü" Sn'w"  OP DEN DAG »•» HEEJLEïf. No 51, De Pbarifeeuw. Luc. XV1Ü vs. 9 tot i*. Reeds in die dagen, toen onze Godlyke Jefus, zfcfótbaar onder de Stervelingen verkeerde, uw brak het niet aan Menfchen, die van lange Gebeden de beste Verwagting hadden, en zich. zelven in het voordeeltgst Licht befchouwende, met Klynachiir.g of Verachting aan . hunnen Naasten dachten, en dus zich geheel anders gedroegen, dan de Zedenleer van het Christendom ons VOurfchryft. Wy verlcnynen als Groot, of, wanneer wy ons zelven verheffen; of, wanneer wy hem die naast ons ftaat verklynenjenin beide Gevallen handelen wy tegen de Waarheid, die ons altoos heilig, en de Richtfnoer van ons Gedrag moet zyn. De Klynachting waarmede wy andere Menfchen beledigen, is eene 01 gelukkige Vrucht der Verbeelding die wy van ons zelven hebben, meest altoos1'gebouwd op eene ongegronde beöordeeling van onze Verdiensten. —■ En in geval wy ons zelven juister en onëenzydiger beoordeelden, voornamentlyk wanneer wy ons met andere vergelyken, zouden wy ons beter leeren kennen, minder onzen Medemensch verachten, en den lastften niet zo liefdeloos behandelen als gemeenlyk gefchied, noch Omtrend ons eigen Wezentlyk Belang en Verbetering onver» fchillig zyn. De Mond der Waarheid fpreekt hier tot zommige, die zich zelven verbeeldden dat zy vroom varen; - tot Menfchen, die het Goede dat zy bezitten, befchotwen als hun vqlftiekt Eigendom; die het geen zy van God Ccc hete-  C 40a > hebben ontfangen, als Gevolgen hunner Verdiensten aanmerken; die waanen iets te bezitten, het geen zy niet bezitten; en die, met alle andere te verachten, begeeren, dat men alleen op hen het oog zal vestigen. — Diergelyke waren niet flegts weleer dc Pharifeuwen, maar ook de Jsadduceuwen, die zich rechtvaardigs noemden, en eene giooremenigte onder de Christenen, die op hunne ingebeelde Gerechtigheid roem dragen, en de vorderingen van andere op eenen zeer laagen prys ftellen, zyn vaa du Slag. Op hen zelven verliefd, verachten zy andere, en naar hunne Gedachten, kan niemand by hen in Waardy haaien. Door eene Gelykenis, de geliefkoosde Onderwys trant der Oosterlingen, van welkende Godlyke Leeraar zo dikwils gebruik maakte, zoekt de Verlosfer, de onbetaamlykheid en de dwaasheid van zulk een gedrag, duidelyk voor te ftellen: Twee Menfchen, beide als Inwoonders van Jerufalem befchcMmd, gingen opwaartsten Tempel, en beklommen den Tempelberg, op welken het Heiligdom des Heeren was. Hun Oogmerk was om te bidden, dat is, om hunnen Godsdienst te verrichten, waarvan het Gebed, de Vereering van het Opperwezen, het voornaamfte Stuk was, en dat dagelyks, of in den Tempel, of met het aangezicht Tempelwaarts gekeerd, moest verricht worden. — Zy hadden beide eenerly Oogmerk, en dit hun Oogmerk was niet aftekeuren. De een van deze beide was een Pharifeeuw, een van de Uitleggers der Wet, die de mondelyke Overleveringen en In Hellingen der Ouden vasthoudende, zich alleen den Sleutel der Kennisfe aanmaatigden, en uit hoofde van hun, voor de Waereld onftraffelyk Leeven, van hunne Kleeding, van hunnen uitwendigen Godsdienst, van hun Vasten, van hunne Aalmoefen, tot de ftrengfte Sefte der Jooden behoorden, en zeer hoog geacht wierden. — Maar de ander was een Tollenaar, een van die geene , die den Romeinfchen Tol hadden gepagt, het Tolgeld willekeurig verhoogden, op de alleronbiilykfte wyze de Ingezetenen drukten, jen gelyk Theopbylact zegd, van de  ( 4°3 ) a* Zuchten en Traanen der Armen leefden. Lieden L bv Ï eerlvke Menfchen voor Eerloos gehouden, S'w&fnSnLd wilde ^^^^ ivlr<5 hand vereenigd worden. — Zondaars van net er^ SSit^S Geweeten befchuidigd, en door hunne ^SS^i zyn Gebed JW* verrichren. Offchoon de Gebaarden by het Gebed vry en onverlchdlV] ZVn is ieder nochtans verplichtten Eerbied by het Gebed zynen God fchuldig, ook door zyne Gebaarden t7bTtoonen! Niet alleen de eerfte Christenen maar ook d-ïS hadden de Gewoonte, by hun Gebed m den Tempel te ftaan. Dus zoude men dit ftaan van denPharilSuw in St afgetrokken befchoowd, niet als een bewyfZu zpen Hoogmoed kunnen aanmerken wanneer niet het volgend verhaal ons maar al te duidelyk verzekerde dat vfy vruchteloos de edele Nedrigheid by hem Sn zoeken, die trotsch van Hart, ook niet ongenegen was, fn Smaakte Nederigheid boven andere uittemunten. — Beha v n dit bezigt de Grondtaal van du ftaan van den ffiSw een ander Woord, dan van het ftaan van den Tblenaar. Lucas gebruikt net eerfte-van hem, die rnoei,r*aat en deftig ftaat. Hoofdft. XIX vs. 8. en Hooidft. fxK si ~ Hy ftond zo digt by den Voorhof der Pdestïenfals hy Jaar konde. - Hy ftaat digt by het Seil le en Alletheiligfte. - Hy ftaat niet ver van het |anc?offerOataar,metzynGedchtna Hv badt by zich zelven Misfehien toond dit aan, dat 1w vin andere afgezonderd, en alken ftond, en, wie onrS dïnlüer met zynedwaazeVerbeelding enEigenli de Geloofd hy d« zyneZtels gefteldheid in uumun- ^mtwZMto befchuldige, waaraan andere zich Sw g maaken, en dat hy een byzonder recht hebbe, nSSoden Toon des Almagtigen te naderen, maar ook luien met zynen God te fpreeken; hy, die nimmer S Ve^S-ïn der Zondaaren bywoond, wil ook by een Gedsdansdg Gebed, niet daar ftaan, waar deZondaars ftaan. Hy§ ftaat alleen, om door niemand ~ CCC 2  ( 404 ) want hy weet hoe gemakkelyk andere nnc t J Godsdienst verhinderen- — nm JL ons 111 de« bed geitoord te wo den. oïïdT*0* 'W Zyn Ge" dcrehemzoveeltebeterzoulnin aleen' °P dat op zyne aandaehdge SbS„ 60 °p,mend hen gevorderd was doTfo™ ïJ "m hy Verre buven drieledig üoraerk ' ren 1™? g ^ WOrden- ~ demensch, eHn'hen z d n W oT'T./*" Me- deze teokk% fie&s a^f?^ heefc »dr stów», dat is in a; ƒ if yi °e?ed: ^ badt h nochtans zó lu.de 'dat ££dX^T Zy" Gebed' óf hy badt voor zich l^ Woorden konde verftaan; fo d| hy hoorde zich zei Jengaa™' '? Welgevallen had. üy zo veele ^uSn ^ er^2* ^deHVzu^u even van den HoogS^ZZ ^Z^™^ > en Man vertoonde, die zicbPzëlinl'.rt Y' toc hlCft°e den drens,^oe^ng'flegrSrïerr^f^ M ^ °°d- da„k zyn zyne eerfte fmeekthy den Alterhe SS $27" dlU2ende bonden, Plaats V&hyo£S^ hy ^ die woordigheid openbaard wam ï ? yl\Zyne Iegei]S* kerd, L hy g'een O^nS\ nT.fr »aar hy dankt God, voor die V^i Gcb^en is; tèn, die hy boven andere bezh.^Voons f 7°,°^ «oodig, en het Gebed fchvnd ^X - 5Ceft ^ Biet* te zyn hynd vo°r hem iets overtolligs Ik danke U" God' dm ,7. ~; * i Welk eene W - fiJhT^i ^ fenfnerkt, gezegd dar hl ! êeJy\^i^«« te recht «en zouu! ffeJIefS&eS* W^ andere> hy niet was de «SmSÏ , 5 niltafte ve^keren, dat uit: kynGbdi.«/EvaaTd^& drukt h« volgende ... -w^u^ teaud «inygejyk, en aieniand V(£ . ''V^'rd  ( 405 ) brengd alle Uwe Wetten zo getrouwen zo volmaakt, als ik. JNaar Zyne Verbeelding had hy Gods Wet volmaakt vervuld., met flegts de ligte maar ook de zwaare Geboden Dat hy de eerfte vier gehoorzaamde, gelooid hy, en met hemde geheele Joodfche Waeteld, en datzvngedrag ook met de overige Vorderingen van Gods Z.-delyke Wet overëenftemde, zal hy bewyzen, — ja, bewyzen zal hy, dat hy meer gedaan heeft, dan hy fchuldig was, en hy dus noch veel by God te goed hééft. Hoord Leezers! boord zyne Snorkery, en ftryKtzyn Gedrag aan den Toetfteen der Waarheid. Hy is geen Roover, ■-- geen Onrechtvaardige, — geen Overfpeelder. — Een Mensch, die de Plichten, aan den Naasten,'aan God, en aan zich zelven fchuldig, niet overtrad, maar door aan dezelve ftipt te voldoen, anderen ten voorbeeld ftrekt. Hy is geen Roover; ~—— hy die het O »g van zich zelven afkeerd, en zyne Wreedheid en Onbarmhartigheid, waarmede hy, onder den fchyn van lange Gebeden, de Huizen der Weduwen inzwelgt, vergeet; Matth. XXIII vs i .,; hy, wiens Bekers en Schotels, met roof gevuld zyn. Luc. XI vs. 39. — Waar is hier zyne naauwgezette Eerlykheid! Hy is geen Onrechtvaardige; —- hy, die door Zyne Wilkeurige Verklaaringen van Gods VVer, de edelfte Verplichtingen ontzenuwd, en tot het pleegen van alle Ongerechtigheid, vryheid geeft. — Is Wreedheid en Onbarmhartigheid, is Geveinsdheid en Dwingelandy niet Ongerechtigheid? — En zegd de Godlyke Jezus, Matth,, V vs. 20. niet duidelykv dat de Gerechtigheid der Pharifeeuwen niets geldt, niets waardig zy. — Hoe durft hy roemen getn Onrechtvaardige te zyn! Hy is geen Overfpeelder. Waarom mogten en konden de Pharifeeuwen, de Overfpeelfter Joh VIII niet (teenigen? Welk Getuigenis gaf hen huneigen Geweeten, toen jifus begon in het Zand te fchryven? — maakten zyzich niet dagelyks aan Hoerery, die zo wel a's Oveifpel Zonde is, fchuldig? — Moeiwillig, en verfcheide maaien, onder beuzelachtige Voorwendzels, de ccne Vrouw na de anCcc a dere  ( 4o6 ) derete verftoten, en haar met den Vry-brief of Brief vaa ontflag tf te zetten, is waarlyk geene daad van echtetyke Kmschheid. — En nochtans zegd de Pharifeenw geen Overlpeeler te zyn! Hy is ook niet als die Tollenaar, dien hy op een zekeren afftand van zich ontdekte, en wiens tegenwoordigheid, naar zyne Verbeelding, zynen Godsdienst niet weinig ontluisterde. — Waarlyk het waare voor hem beter geweest, wanneer hy was als deze Tollenaar! De Pharifeuw deed meer dan hy verplicht was te doen. Hy vastte tweemaal in iedere Week. — God had den Israëlieten bevolen, dat zy geduurende het geheele jaar, niaar eenen dag zouden vasten, namendyk den tienden dag van de zevende Maand, 't welk de dag der groote Verzoening was. Lev. XVf vs. gI. Hoofdft. XXIII vs. 27. XSJum. XXIX vs. 7, —■ Na de Babvlonifche Gevangenis hebben de Jooden noch een viervoudig vasten hierby verkoozen; in de . vierde, vyfde, zevende en tiende Mamd. Zach. VIII vs. 19. Zv vasten (gelyk men wil) op dien dag, toen Mofes de Tafels der Wet brak; op den dag van de verwoesting van den Tempel; op eenen dag van die Maand, waarin zy hunne voornaamfte Feesten vierden; en jaarlyks op dien dag, op welken de Koning van Babel, Jerufalem wilde belegeren. — Doch de Pharifeeuwen, hier mede noch niet te vreden, en om voor andere, als Heilige overal te Boek te ftaan, vastten tweemaal in iedere Week; — op den tweeden dag der Week, op den Maandag, dewyl Mofes op dezen dag, voor het eerfte maal Sinai beklom, om de Wet te ontfangen; en op den vyfdendag, of Donderdag ter gedachtenis van zyne terugkomst van den Berg. De Pharifeeuw gaf eindelyk de Tienden, van alles, dat hy bezat of verkreeg. — God had zekerlyk het geeven van de tienden, tot nut van Kerk en School, van Levieten en Overheden, van Weduwen, Armen en Weezen , bevolen, doch niet onbepaald. — Hy begeerde alleen de Tienden van het Vee e 1 zekere Voortbrengzels der Aarde. — Deze toereikend tot het bovengenoemde, was 't onnodig dat de Jooden, de mindere Gewasfen hunner Hoven  Hoven vertienden. - Maar, de Pharifeeuwen; diefri Heiligheid en Wetvervulling boven andere wilden uitmunten , vertienden naar Matth. XXIII vs. a3. ookdeMunte Dille en Komyn; en onzePhanfeeuw rosmd, dathy alles vertien de, wat hy verkreeg. Dit gefchiedde zekerlvk gelvk Lyranus te recht aanmerkt mt Giengheia, om ook door zyn Voorbeeld het Volk aan te fpooren, hem de tienden van alles, zelfs van de minste dingen te geeven. Hoe ff aai heeft nu de Pharifenw Gods Geboden vervuld — Hy ftcid zyn Vertrouwen op zich zelven en zyne Verdiensten; niet op God. — Gods Naam misbruik* hv op't fchandelykfte by zyne verwaande Dankzegging. — Gods Tempel onteerd hy. - Her geeven van zyne 1 lenden is maar een fchyn van Gehoorzaamheid omtrend zulke die boven hem gefteld zyn. — Hy doodt zynen Naasten met de tong en achter een bleek en fchynhemg Gelaat, verbergd hy de zucht tot Broedermoord in zyne zwarte Ziel. — Op Kuischheid konde hy g«en roem dragen — Hy ontfteeld God de Eer die Hem toekomt, en is dus een der ergfte dieven. - Hy lasterden verklynd den Tollenaar. - Hy houdt de zondige Begeerlykheid nier voor Zonde, en gaat ftilzwygend, de twee laatfte Geboden van GodsZedelyke Wetvoorby. - Laatnu de Pharifeeuw zeggen, dathy Gods Geboden heeft vervuld!— O, mogten wy toch bedenken, dat zo een fchoone plicht het ook is God te danken, ons Hart een recht gevoel moet hebben van de grootte Zyner Weldaaden, en wy tevens nooit vergeeten, dat wy arme behoeftige Schepfels» zyn, die, offchoon ook noch zozeer van Hem gezegend, ieder oogenblik nieuwe behoeftens gevoelen. Vooral moeten wy wanneer wy redenen hebben God te danken, dat wy 'aan deze of geene onzer Plichten hebben kunnen voP doen, nooit onze oogen fluiten, voor de gebreken hierby maar al te zichtbaar, of ons verbeelden, dat wy aana'le onze plichten hebben voldaan, volmaakte Christenen zyn* en mogen vraagen: tvat ontbreekt ons noch ? De Hoogmoed kan zich zo zeer meester van ons Hart maaken, dat wy ook alsdan, wanneer wy het met God alleen te doen hebben, de Verbeelding die wy van ons  C 408 ) Onszelven voeden, noch aan den dag leggen. —O dwaaz* Verbreiding! zonlge Hoogmoed! ë Zt . Wy verblyden ons dikwils, dat wy in onze ehre nnm-n nun zy„ als and Menfchen, ^"ïeïdS^S bever na eene edelere Blydfchap te ftreeven, het voor beeld van betere Christenen dan wy zyn, te volgen om ons re kunnen verblyden, hooggeacht"e'zynlm de' 00 gen van den Heiligen God. VVy volbrengen o.ize Wichten niet. wanneer wy ons fl gL onthouden van uitwendige daaden die de We? verfel&LÏÏP tt,d***n ™> -tely Zoort, binnenin Sieren !7ï Wf* Wy 2ülke ^isdaaden niet pieeaen, die de Waereldlyke Rechter zier en (kaft en ver,eeten, d*t God Harren en Nieren beproefd en ook en ftraftm001 * lS> Zai Wy houden ons Voor Heilige, wanneer wV ons verre. Ijken mee de fchandelykfte Boosdoenders/ doek^men vergdyke zich met waare beproefde Christenen, en wy zuT lenonsvooronheihgeen arme Zondaars moeten erkennen Een zelfverkooze Godsdienst, niet in deSi«&hrift gegrond, kan Gode niet behaagen , daarom zy men voo vcrglsfc zichniet'- s «i»A ^r7^nS in het 0ude Testament geeischt, Wierd de Godsdienst en Armen onderhouden: wv die wy meer en grootere Weldaaden zyn deelachtig ge'woï gen, tot Ondernoud van Gods openbaaren Eerdienst en van arme behoeftige Christenen 8 ^roienst, en Daaden, mrerlyk goed, of in Gods Wet niet verboden, bezorgen ons, wanneer Trotschheid en y^eï Vertrouwen op onsergen Verdienst, daarmede gepaVrdgaat SIeRT^e?eadIyj£ V00rdee,> ™^r worden vege r nadeehg.^ Zyzynm zommig opzicht erger, dan deonen eïfte ZrZ'Je7l ^'""^eiykfrkend, maaTde egnte voor goed gehouden worden. en^ï""0'^ ?"^ ZaI ^Tpïlblad, de Voorrelt, i^UïBügn £y«/w worden uit^egeeven.  OV JE 3BLJD JE W K X ffl G OP DEN ^ DAG »» -HEEXLEtf. N° 52. De Tolk naar. Luc. XVIII vs. 13 en 14. Zo hoogmoedig ook de Pharifeeuw, den drempel van het Godshuis betrad, ontdekken wy integendeel by den Tollenaar eene edele Ootmoedigheid, die hem de grootfte Eer aandoet, de wezentlykfte Voordeden bezorgd, en by weldenkende Christenen, zo beminnelyk, als zyn Gedrag navolgenswaardig maakt; eene Ootmoedigheid, die God van ons vorderd, en beloofd heeft met waare Verhooging te zullen bekroonen. Geene Zelfverheffing noch Vergelyking met andere, die naar zyne Verbeelding, of ook in de daad erger zyn dan hy, vindt hier plaats. — Zyne Gebaarden, zynde natuurlyke Gebaarden van hem, die dat gevoeld, 'tgeen hy gevoeld, en zyn Mond fpreekt de Taal van zyn Hart. Alles tekend hem als den Oprechten, en fchoon maar een Tollenaar, gevoeld ons Hart ftraks Eerbied voor hem, die hier weemoedig zyn eigen Verderf gevoeld. Een Tollenaar, by de Jooden zeer gehaat, —befchouwd als, en uitgekreeten voor een Onderdrukker van hunne Vryheid; — een Tollenaar, by de Jooden een Spreekwoord en Zinbeeld van deuiterfleGodloosheid, — wiens Naam by hen den ergften Booswicht uitdrukte; — zulk een verachte Tollenaar verfchynd hier, als beangstigd in zyn Gemoed, wegens zyne veelvuldige Zonden en Ongerechtigheden, diedezwaarfte ftraf verdiend hadden. Hy neemt zyne Toevlugt tot den Barmhartigen God, — hy zoekt Genade, — en door het uitboezemen van zyn Hart, voor het geducht Opperwezen, ontlast hy zyiie nedcrgelbge Ziel, in den .Schoot van eenen MenschlieD d d venden.  ( 4io ) venden Rechter en Vader. — Heilzaam Befluit! waarvan hy zich de beste Gevolgen konde beiooven. Immers nergens konde hy veiliger heenvüeden. In het Gezelfchap van hem, die vermetel genoeg was, dieper in het Heiligdom re dringen, gmghyTempelwaarts, om tot God te bidden. — Waarlyk de rechte Plaats, daar hy Gods Genaderyke Tegenwoordigheid voornamentlyk moest zoeken; daar Mofes en de Propheeten wierden geleezen; daar Gods Wet hem voor oogen gefteld, hem vertoonde, hoe God de Onrechtvaardige, de Godloozen, de Dieven, de Roovers, de Overfpcelders dreigd té ftraffen, — eeuwig vervloekt, — en van Zyn Aangedicht verftoot., — Dit werkt ,in hem Vrees, - dit verlchrikc hem, dit maakt hem beangst voor de Tegenwoordigheid van dien God, — dit belet hem dieper in den Tempel door te dringen; — dit noodzaakt hem als een benauwde, die vol Vrees de vlugt zoekt te neemen, van verre te ftaan,,— zyn oogen niet hemelwaarts te verheffen-, — aan zyne Borst te ftaan, — en zuchtend uit te roepen: Godl toees my Zondaar genadig. , Hy /iaat van verre. — Verre van andere Lieden, — verre van den Pharifeeuw, — maar ook verre van het Heilige en Allerheiligfte. In den Tempel wierd de Wet gepredikt, hier vondt men de Tafels van Mofes, hier wierden de Oberhanden geflagt, en hem onder het oog gebragt, dat de Zondaar zelf, zonder eene door den Mesiias bezorgde Genoegdoening, fterven moest. — Hy vreesd de nabyheid van dien God, die den Zondaar een verteerend vuur is. — Hy durfd die vreeslyke Vierfchaar niet naderen, waarin God als een Rechtvaardige Rechter zit, en verbeeldt zich uit Zynen Mond het Vonnis zyner Verëordeeling te hooren. — Hy denkt aan die veifchrikkelyke Verichynrng, waarin God, op geenen rookenden. Sinai zyne Wet gaf. — Die Blixemstreffen zo nadrukkelyk zyn Gezicht,, en het rollend Geluid vam den klaterenden Donder, zo vreeslyk zyn Oor, dat fiy het zo min als Israël durfd waagen, tot dat Heiligdom te naderen waarin God woond. — Hy voorfpeld zich alle welverdiende ftraffen. Hy weet dat God we- zend-  ( 4" ) zendlyk rechtvaardig is. Alles in het Heiligdom herinnerd hem hieraan. Gelyk een Misdaadige het Gezicht van zynen Rechter fchuwd, zo vreesd ook de Tollenaar den getergden Toorn van zynen God. — Hy ftaat van verre. Hy ftaat van verre, — want zyne Zondeni ouden hem terug. — God zynen grootften Weldoender heeft hy zo •menigmaal beleedigd, Zyne roepende Stem veracht, Zyne Vermaaningen en Bedradingen onder den Voet getreden,by zynen Tol meer geeischtdan gezet was, — Weduwen en Weezen of roet Geweld of met List verongelykt en benadeeld. — Hy hoord hunne Klagten, — hy gevoeld zyn Geweeten, — en ziet Gods Wraakzwaard, gereed om hem den doodelyken flag toe te brengen. — Noch hoopt hy dien flag te ontduiken, zoekt tyd te gewinnen om Genade te verkrygen. — Hy blyft op eenen afftand. Hy ftaat van verre. 'Hy ftaat van verre. — Is dit naar Jef. XXXIII vs. 14. een teken van Vrees en Benauwdheid; — de Tollenaar ftaat van verre, als bereidt om de Vlugt te neemen, en verfchrikt gelyk Israël by de plechtige Wetgeeving. Exod. XIX vs. 16. — Zyne Zonden fcheidden hem van zynen God. Jef. LIX vs. a. — Hy ftond van verre, zegd Auguftinus\ maar God kwam hem nader. — God ging hem, gelyk de Vader zynen afgedwaalden, doch tot inkeer komenden Zoon te gemoet, Luc. XV vs. 20. Hy durfd zyne Oogen niet ten Hemel verheffen. — Tot den Hemel, Gods heerlyke Wooning, het Verblyf van vlekkelooze Geesten en volzalige Rechtvaardigen, het Paleis van den grootlteu Koning, — tot dezen Hemel durfd hy zyne Oogen niet verhtffen, verzekerd, dat hy onwaardig was,'dien te aanfehouwen, - een Deelgenoot der Zaligheden in denzelven te worden. — Tegen den Hemel had hy gezondigd. Luc. XV vs. 18. Hoe zoude hy het dan durven waagen na dezen Hemel te zien ? Is het Verheffen der Oogen, een bewys, of van vermetele Stoutheid. Pf. CXXXI vs. 1. of van Vry moedigheid en Vertrouwen, Pf. CXXI vi. 1. het Nederflaan der oogen is een bewys van Vrees en Verfchrikking, maar vooral ook van Schaamte, die met eei.e waare BottDdd 2 vaar-  C f?a ) vaardigheid moet gepaard gaan. Dan. IX vs. y. Rom. ;f Vu *Ïa ~~ Hy Saac gebukt» zyne Zonden drukken zyn Hoofd ter aarde, zo dat hy zyne oogen niet kan dei Z nt£n HTl Verh,effCn' ~ DUS 15 dit oer oogen, een Kenmerk van een Gemoed, dat zyne Misdaad» gevoeld, en een bewys van NededXid^n Ootmoedigheid; waardoor men Onderwerping en Eerbied, aan hem, die Hooger is dan wy zyn, bewyst.En juist dit waren de Gevoelens van den'Tollenaar, die hy, terwyl zyn Mond als verftomdt, fterker doorzyne Gebaarden uitdrukt. y vafhefauTTeBA° rS\r De Borst is de Woonplaats fte h^L i ÓT £en Ahvyzen Maaker> in de middelfte hol evan het Lichaam geplaatst. - Het fiaan van de T^L J* val°udsher> voor een doorluchtig bewys van dioefhcid gehouden. - De Ooggetuigen van Jefus Kruisdood, ontfteld, na Jerufalem terug keerende, floegen hunne Borst. Luc. XXIII vs- 48. - En ook tekfë? ponder de Gebaarden, waarmede de Droefheid word uitgedrukt, het openkrabben der Wangen, en het flaan van de Borsten van het Hoofd. Hy flaat aan zyne Borst, om de plaats van zyn fmsrt san te toonen. Het is natuurlyk dat men de hand dikwils drukt op en uitftrekt na die plaats, daar men pyn gevoeld. - Zyn Hart klopte geweldig, en met het drukken van zyne hand zoekt hy diteenigzins te bedaaren.Hy erkend hiermede, dat zyn Hart bedorven, en de ongelukkige Springader, van alle kwaade Gedachten, van alle zyne Zonden zy. Matth.XV vs. xo. - Hy erkend dat zyn Hart niets deuge, van de Jeugd af. Gen. VIII S,?JW7 Hy erkend, dat een gebroken en verflagen «art, Zynen God eene aangenaarne Offerhande zy. zy. Ezech XXXVI vs. ffl6. - Hy erkend, dat zyn eigen Hart hem veröordeele. 1 Joh. III xs. ao. ~ Hy God begeerd her Hart, uit zyn Hart kwa- De  ( 413 ) Da Vrees voor God, doet hem van verre ftaan. De Schaamte verhinderd hem zyne oogen ten Hemel te verheffen. — En zyn Smart noodzaakt hem, aan zyne Borst te ftaan. Wel te een Zucht, — welke Bede, floot nu de Tollenaar uit deze zyne benauwde Borst: God! — wees genadige — WV5 — den Zondaar. - Woorden, wel weinig in 't getal, maar vaneenen verbaazenden inhoud. Verzekerd, dat het geheel vruchteloos zoude zyn, by Menfchen, Zondaars gelyk als hy, hoewel in eenen minderen trap, hulpe te zoeken; — overtuigd dat hy zelf geene Gerechtigheid bezat, om daarop te vertrouwen,-— zoekt hy elders gered te worden. — Hy had uit de Schriften der Propheeten hooren leezen, dat God aan den Dood! des Zondaars, geen behaagen had, maar wel aan zyne Bekeering en Leeven. Ezech.XXXIIIvs.il. Hy zag in de Offerhanden, heilige Voorbeelden, van Christus Bloed en Dood. In het Alierheiligfte was weleer de Genadetroon, het dekzel der Verzoenkist, insgelyks een uitmuntend Voorbeeld, van dien Gezalfden geweest, die onze Zonden en Overtreedingen van Gods Wet zoude bedekken, gelyk het dekzel der Verzoenkist, de Arke des Verbonds, en in deze de Tafels der Wet bedekte.— Hy waagd het, om zyn Smeekfchrift voor de Voeten van zynen beleedigden God neder te leggen, en hoopt van Hem verhoord te worden, die hem tot biertoe in Zyne Langmoedigheid had gefpaard. God, — Israëls God, — had hy vertoornd, en met zyne ontelbaare Zonden, alle tydelyke en eeuwige fb-affen verdiend; — maar dezen God kende hy ook als dier, die de Zonden vergeefd, en de Misdaaden niet toerekend,die zo genadig als rechtvaardig is, — die wel de Overtredingen der Vaderen aan de Kinderen bezoekt tot in het derde en vierde Lid, maar barmhartigheid bewyst, tot in het duizendfte Geflagt, — die de Verhooring van het ootmoedig Gebed heeft beloofd en alle Zonden gaarne wil vergeeven. Tot dezen God neemd hy zyne toevlugt, van dezen verwacht hy Genade en Vergeeving; want dezen God had hy beleedigd. Ddd3 Hy  C 414 ) tA?gVan Zyne ?vertreedingen eene openhartige S drivt J?' W7an"eerhyZlch' ««flegts ZbflLr, maat Sm/ Zo^f. n?emd" - Geen naam kan ooit de Mensch dragen d.e hem affchuwelyker kenmerkt, dan deze. - Een Vyand van God, een hardnekkige legenftreever, een moetwillige Booswicht, die den Afmagagen beleedigd, en Hem in het Aangezicht lasterd en vloekt - Een gruwel in Gods Oogen, en overai in de Geweide Bladeren, met eene zwarte Kool getekend pusdantgwü de Tollenaar zeggen, hen ik, die my op geene heilige Werken kan beroepen, en niets heb, waalmede ik my zoudekunnen dekken; - die niets tot myne Verichoomng kan aannaaien , maar de treurige Belydenis moet afleggen, dat ik een Zondaar, ~ een zeer groote Zondaar ben, die de zwaarfte Straffen heb verdiend, en het Opperwezen ook dan rechtvaardig moet noemen, wanneer tiet my ftxaks vernielde, en ten verderf verfliet Aanmerkelyk is het, dat de Tollenaar, als me: den Vurger op zich wyst, wanneer hy eigentlyk inde Grondtaal zegd : wees genadig , my, den Zondaar. - Ik kan niet met Adam■ en Eva de fchuld op andere fchuiven, maar ik, ikzelf heb gezondigd, ik zelf heb alle tydelyke en eeuwige ftraflen verdiend, ikzelf ben over myne ei™ Zonden verlegen, en maak ü o God! myne eige Ongerechtigheden bekend. - Bewys dan ook bepaaldelyk aan my Genade. J Hy fmeekt om Genade en Verzoening. - Wees m Genadig.' - Hy verzoekt om eene Verzoening, 'tusfehen God en den Zondaar, die bezorgd word door middel van Ollerhanden, waardoor de Overtredingen van den Zondaar wierden weggenomen, en God bevredigd. Hy kendt dien Godin zyne Volkomentheden , die uit hoofde van dezelve, zonder Genoegdoening niet 'kan vergeeven. en wel vveetende, dat hy voor zyne Zonden, geene vol! doende Offerbande kan brengen, ziet hy op dien Heiland der Menfchen, die door Zynen Dood en Wetvervuiline, deze voldoende Offerhande is, den Rechter zal be! vredjgen, en ook voor hem, Gerechtigheid, Leeven en eeuwige Zaligheid verwerven, - Hy vliedt tot dien Genade  nade troon, dien God heeft voorgefteld, in het Bloed van ZynenZoon.Rom IIIvs. 25.enfmeektofn nietsmeer, dan om onverdunde Genade en Vaderlyke Ontferming. Melanchibnn omfchryft deze bede dus: ó God! ik neem myne toeviugt. toe den beloofden Mesfias; Zyne Gerechtigheid en Heiligheid, bedekt myne Ongerechtigheid en Zonden, op dat zy ü niet in 't Gezicht komen, gelyk. de Genade troon, de Arke des Verbónds bedekte. Zulk een Gebed konde niet onverhoord blyven, en het blyde Gevolg, maakt ons de Verlosfer bekend , onder dk aan merk elyk byvoegzel: ik zegge U,— ik de Mond der Waarheid. — Was de Tollenaar te vooren opgegaan, om te bidden, nu gaat hy af, van den Tempelberg, na zyn huis, en wel in dezaligfte omftandigheden. — Als gerechtvaardigd ging hy af, hy zag den Wensch van zyn Hart vervuld, hy was met God verzoend, hy had de Vergeeving van alle zyne Zonden ontfangen. God was hem genadig, en van de fchulden ftraffen zyner Misdaaden washy vrygefproken. — Hy ging af gerechtvaardigd voor geenen, voor den Pharifeeuw, dat is, nietweWdan dePharifeeuw, als of de Pharifeeuw ook, hoewel in eenen minderen trap zoude gerechtvaardigd zyn, neen! deze Uitdrukking geeft niet zelden aene Ontkenning te verftaan, en de Zin der Woorden is deze : De Tollenaar ging af, gerechtvaardigd^ in zyn huis, maar de Phari/eeuxv niet. Wy kunnen niet hoopen en verwachten, dat God ons Gebed zal verhooren, wanneer wy niet met waare Oot^ moedigheid voor Hem verfchynen, en deze Ootmoedigheid, in het Hart huisvestende, ook door onze Gebaarden en Woorden openbaaren. In de te zamenleevingimmers5 zal men voor dien, van wien men iets te verzoeken heeft, niet met een ftneekfehrift treden, terwyl hoogmoedige Verbeelding op ons Gelaat te leezen is; hoe veel te meer moeten wy ons vernederen voor den Allerhoogften God, van wien wy in zulk eenen verre afftand ftaan, wiens Weldaaden voor ons zo onontbeerlyk zyn, en die ons niet naar het uitwendige beoordeeld. Het Vooroordeel van lange Gebeden, die meer Woorden  C 416-) vsV^efeef ° n^rSA^ Ver^fer, Matth. VI ys. 7. re Keer. Het Gebed eischt van ons eene zo fterk* Aanoacht waarby alle vreemde Gedachten uit de Sid u tliouden. God ziet her Hart aan. En het Voorbeeld van den Tol enaar bewyst, dat ook een kort oprecht Ge bed, ja zelfs een welgemeende Zucht der Ziele Gode aangenaam ,s en vaa Hem verhoord word ' JJe eerfte Weldaad waarom wy God moeten bidden Genade, erkennen wy met fchaamte onze Afwykmgen e lalLïLT V°0metmen» door Gods Geest Óver ons n n ^ Tr verh*™> dan zal God, zich rech^tvaard"ene^men, * Zai °"S zy" * en «» Ook de uiterlyke Gebaarden by het Gebed, moeten van onzen Eerbied voor God getuigen, en bewyZ n n!yhf/nerit0gheid! en ons Niets Wndig gevoelen ,rt£ lStC Bekeen"S is> dat wy onze Ondeugden niet d n oeke fd0"611' m4a?ok^^, want, wie zyne Zon. 5 £ZC na,aat> zal b^mhartigheidomfangem Gereclitvaardigd zynde, leeve en wandele men voo . de?h?vlS?at me,n Zy" GiWeeten »iet «et nieuwe Zonden Dtv le«vke noch tot de oude terugkeere. Wy Wpen wordel trïdhe V^f' *T ^evaar ^er veSte wde Sel-Ï' tbebed^en een garstig gebruik der G* wcfdeh SntepreezT" daar°m ni£t fteSen wvTn^r Z°ndaTa" en ZondaareSien, maar, o r riS n Gd00faan J°fus' dan worden wygehee ^^zy^^^ * ^echt- zal^eenPh^r^ in de" ïemPel der Heeriykheid, daar ofMÏfchiïrtUW °nS VCrZd,enj geen Geveinsde God ££ïfö£|SS:' Cn ^"Ligtvaardige onzeGods, EINDE van het EERSTE DEEL.  DANKBETUIGING VOOR DE LUTHERSCHE GEMEENTE TE ROTTERDAM; aak hst committé van algemeen welzijn* Voor deszelfs advies van 17 Augustus 1 7 955 raakende het Removeeren van Kerkelijke MinislerSè TWEEDE DRUK. Te R O T T È R DAM, Bij J. HOFHOUT, Boekverkooper.   WEL GEËERBIEDIGDE MEDEBURGERS l ^^7*ij waagen het, wel verzekerd zijnde , dat deeze flap word goedgekeurd, en onze hier geüitte woorden, de gevoelens bevatten van honderden onzer Stad- ert Geloofsgenooten, de laatfte uitmaakende bijna de geheele Lutherfche Gemeente alhier, die diep bedroefd over het gemis van haaren iiefrten Leeraar , tans eenige hoop vat, wederom in het bezit van denzelven te zuilen gefteld worden. Gij hebt het arbitrair gedrag, waar mede de Kerkenraad Hem, zonder bewijzen van de minfte misdaad te geeven, zonder Hem zig te laaten verantwoorden, heeft afgezet, in uw cordaat advies van den 17 Augustus, juist getekend, maar ook verfoeid en afgekeurd, als de regten van den Mensch en van den Burget fchendende, zo wel ten aanzien van den Leeraar als van de Gemeente, en wij twijffelen geen oogenblik, of uwe zo zeer voldoende gronden, zullen voor ons tans omdoolende Christenen ten gevolg hebben, een niet minder gunftig advies, van het Hof Provintiaal van Hol' land en Zeeland , zo wel als eene , het herftel van onze gefcheurde Gemeente bedoelende Refolutie daarop vaa Hollands wijze ptovifioneele Volks Reprefenianten. 'Het is onze zo algemeen beminde Leeraar sANDeJi die bij meeiderheid van Jlemmen van den Kerkeraad, den 24. April is afgezet en geremoveerd, dewijl zijn beroep emvsttig zoude zijn; doch deeze afzetting was onwettig, A 2 als  C 4 ) als gefchied .tegen onze Kerkelijke Or'onnantie, nasr welke eene Refolutie niet anders dan met eenparigheii van Jlemmen, mag vernietigd worden, en het beroepen van Do, Sander is bij den groeten Kerkeraad, naar luid van zijn beroeps brief gerefo'.veerd. Burgers! ziet hier het geval, en oordeeld zelfj, •f een beroep , op de Fdksjlem gefchied, konde wettiger zijn dan dit, gefchied in een tjjciflip, toen dc dienst«doende Kerkeraad niet meer wettig was, en offchcoa wettig, nogthans zijn p'igt omtrent de Gemeente beter had dienen te kennen , en te bedenken , dat de Kerkeraad de Gemeente moest voeiftaan, en niet naar eige CaprN ce handelen. In de maand April 1792, heeft Do. San' der nevens andere Predikanten alhier op de Nominatie gepredikt, en zig in eene week tweemaal voor de Gemeente laaten hooien, en de Gemeente zodanig voldaan, dat zij niemand dan hem ten Leeraar begeerde. De Poogirgen die de Gemeente bij den Kerkeraad deed, waren aile vrugteloca, en door het verfpreid^n van Jo. gens en lasteiingen , zogt men de Gemeente van hein aftetrekken. Intusfchen was de tijd verfcheenen , dat, gelijk jaarlijks, de Kerkeraad moest veranderd, en door de Gemeente, (gelijk dit ook bij de broeders Gereformeerden alhier gebruiklijlc is,) andere Leden tot den Kerkeraad veikouren worden. Dcch de dienstdoende Kerkeraad vond goed, zonder voorkennis der Gem?ente, zig zelfs, tot na het beroep van eenen Leeraar te continueeren. Deeze Kerkeraad daarna op zekeren tijd in de Confiftorie vergadeid zijnde, vergaderde ook een groot gedeelte der Gemeente in de Kerk, bragt den Kerkeraad onder 't oog, dat de tijd van hunnen dienst reeds verftrekeu zijnd», het Gezag, aan hen als Reprefet tanten de Ge.  C s ) Gemeente toebetrouwd, in den boezem der Gemeente terug keerde, vooral dewijl men 't oogmerk duidelijk inzag, waarom de Kerkeraad zig had gecontinueerd, namelijk om 't beroep van Do Sander, waarop de Gemeente gefteld was, te verhinderen, dog dat men den Kerkeraad, ïcboon ongehouden, nog verder als Kerkeraad koude refpecteeren, wanneer dezelve door 't be. roepen van Do. Snnder aan de Gemeente wilde genoe. gen geeven. Het antwoord was; men zoude 'er «ver delibereeren. De Gemeente benoemde toen in de Kerk Vitr Gevolmagtigden uit haar midden, om haare zaak in dit beroep voortefhan , en Wende, dat men bij den Kerkeraad niets vorderde, adresfeerde men zig aan de Regeering. De Regeerirg hoorde verfcheide maaien de partijen, zowel de Gevolmagtigden der Gemeente, als de Gecommitteerden uit den KerkeraaJ. Alles was te vergeefsch de laatfte overtehaalen, de Volksftem van bijkans de geheele Gemeente te refpekteeren. Eindelijk proponeerde de Regeering, ziende den fierken aandrang der Gemeente, en de onverzettelijkheid van den Kerkeraad daar tegen, de keuze van den Leeraar , vcor dit maai, aan haar over te laaten. Hier over in den Kerkeraad gedelibereerd zijnde, witrd gertfolveerd, deeze, en de laatstvoörgaande Nominatie, die voor eenige maanden had gediend, en waaruit reeds een Predikant beroepen-en hij ons in dienst was, over te geeven, om daaiuit eene verkiezing te doen; maar de Gevolmagtigden der Gemeente verklaarden het niet aan de Regeering te mogen overlaaten , ten zij de Regeering Do. Sander wilde benoemen, dewijl zij gequalificeeid waren , het beroep bepaaldelijk van deezen Mart te bewerken. De Kerkeraad de verkiezing aan de Regeering afgejïam hebbasde, was 'er aan vast. De Regeering A 3 aan  C 6 ) aan de dringende Folksftem 't oor leenende, benoemde Do. Sander. Het Plein van 't Stadhuis weergalmde van blijdfchap, een ieder wenschte den ander geluk, en de Kerkeraad was genoodzaakt aan Do. Sander den Beroepsbrief te zenden, die dus begind: De grêote Kerkeraad der Lutherfche gemeente alhier, accepteerende het voorjiel van Heeren Burgermeesters, ter beroeping van den Wel Eerw. Heer Sander enz- tot Leeraar deezer Gemeente, heeft geresolveerd denzelven te beroepen, gelijk zij hem beroept hier mede enz. en deeze ondertekende beroeps-brief, is, gelijk andereberoeps-brieven, met het groot zegel van den Kerkeraad voorzien. Zo, op de volksstem hebben wij 1792 deezen onzen Leeraar gekreegen , beroepen zijnde door dien zelfden groo en Kerkeraad , die nu zijn beroep voor onwettig verklaard, offchoon verfcheiden leden van dien Kerkeraad , tegen deeze onwettig verklaaring hunne protesten hebben laaten aantekenen. Wij zeggen: door dien ze'fden Kerkeraad, want bij onze Gemeente heeft bij de voorgaande Omwenteling, of na het jaar 1787 in 't geheel geene remotie van Kerkeraaden plaats gehad.' Rijkelijk twee en een balf jaar heeft deeze onze Leeraar bij ons dit ambt bekleed , op zulk eene wijze, dat Kerk en Diaconie daar bij duizenden hebben geprofiteerd, en konde men twintig plaatzen voor eene plaats bekomen, wanneer een zijner ambtgenooten predikte, de Kerk was te klein wanneer hij predikte , gelijk nog gebleeken is den laatften Zondag namiddag, toen hij den volgenden Vrijdag wierd afgezet. Dit maakte hem zekerlijk bij zijne ambtgenooten benijd, en op zijn levensgedrag weet niemand iets te zeggen. Algemeen bemind bij en buiten onze Gemeenten , is men ook algemeen, zonder onderfcheid van Godsdienftige of Politiekej.besrippen, over zijn lot be» .gaan, Dc  C 7 ) Dc gefchiedenis zijner ongehorde afzetting is de vol» gende : Ten eerften na de omwenteling, den 5 Februari] begeerden drie Leden van den ouden Kerkeraad, alle m functk toen Do. Sander 1792 wierd beroepen, dat de protocollen zedert de voorgaande omwenteling zouden worden geëxamineerd. De groote Kerkeraad, waarvan een gedeelte bet oogmerk Völftrekt niet wist nog inzag, willigde hetzelve in, en benoemde tot dit examen eene Commisfie uit haar midden, van vijf Leden, en nog twee vervangende Leden, onder de eerften waren de beide Predikanten Boon en Sckefer. Deeze Leden hunne commisfie volbragt hebbende, bragten een Rapport uit, door alle zeven getekend, en dat door Do. Scheffer is op. geleezen, na eene voorafgegaane deftige aanfpraak, over de noodzaaklijkheid van een Red.es, en om 't gezag van den Kerkeraad te doen gelden. In dit Rapport verklaarde de Commisfie het beroep van Do. Sander voor in alle deelen onwettig , voor geen zweem van eene wettige beroeping hebbende, en voor draagende de kenmerken van Bedrog en Geweld. Deeze Commisfie eischte Redres, Jchoon dit tot nadeel der gemeente m*gt zijn. Zijn dit Leeraars, zijn dit Foorjlanders der gemeente ? Dit Rapport wierd op voorftel gedrukt, hoewel 'er maar een, door Refolutie van 'den grooten Kerkeraad bepaald getal, en tot een bepaald gebruik mogt gedrukt worden. Doch de Commisfie heeft op haat eigen houtje, omtrent de helft meer exemplaaren laaten drukken, dan uitdrukkelijk gerefolveerd was, welke meerdere Exemplaaren nooit zijn ten voorfchijn gekomen, welke inlkntien ook bij de Commisfie zijn gedaan, maar zijn door de Commisfie te rug gehouden, zekerlijk met het onkristelijk oogmerk, dezelve tot nadeel van Do. Sander in de waereld te veripreiden. In een volgend Confiüorie refolveerde men, A 4 °P  C 8 ) cp voortle! der Commisfie, bij de Municipaliteit eerst Fohtiek redres te verzoeken, van 't geen door de voor. gaande Regeering |„ 0ns Kerkelijke is gedaan; dit ver. zoek ,s gefchied, dog wij weeten niet zeker, of de Mu. ntetpaliteit dit verzoek heeft geaccordeerd, dan of het antwoord was: dat men alle befchikkingen in 't Keike;ijke aan den Kerkeraad overliet. Genoeg, na 't ont. fangen antwoord, heeft men het beroep van Do. Sander den 24 Apnl, bij meerderheid, dus onwettig;, en tegen het Protest van verfcheide Leden , voor in alle deelen onwettig verklaard, en hm, van dat oogenblik af ontjlaagen uit den dienst aer Gemeente, waarvan hem den volgenden dag in een tnttrekze! uit het Protoko], geheel ver-warden zond* zin, door den Koster is kennis gegeeven. I Niets minder had men verwagt, dan dat Predikanten zo Jjunnen Ambtgenoot zouden behandelen, Predikanten dte voor 't heil der gemeente moeten zorgen, Liefde Broederfchap, verzoenelijkheid, kristelijk medelijden enz' Pfediken. Do. Boon had reeds voor het beroep van Do. Sander eene geheel verzonne historie tot zijn nadeel verhaald, waarvan Do. Sander zig reeds voor zijn beroep, in t aangezigt van Do. Boon, en daar na openlijk in zijne Intrede Predicatie heeft gezuiverd, eene fchande'ijke gefchiedenis, die door Do. Sander zoude gepleegd zijn, in eene Vriefche Stad, daar hij de voeten nooit heeft ge, had. Do. Jacobi was bij de afzetting wel abfent , er» dne dagen te vooren naar Amfterdam vertrokken, met oogmeik, om den volgenden Zondag, 26 April, zijn vrijbeun zijnde, te Amfterdam te blijven, dog kwam zeer onverw.gt, te vooren verwittigd van 't geen zeker gebeuren zoude, op den dag der afzetting van Do Sander van daar te rug, om op Zondag 26 April, den dienst vcpr den afgezetten Predikant waar te neemen. Een be- w$s  C 9 ) wijs dat men reeds in eene bijzondere geheime conferentie, tot welke maar de Vijanden van Do. Seider den toegang badden, en waarin men zig van de meerderheid had verzekerd , deeze afze'.ting had befloten. En wie had het van Do. Schsfsr, die Kameleon, kunnen ver wagten , die als een Vledermuis in den donker vliegt, en zig overal loopt fchoon was fchen, die naar zijn eige verzekering, voor 't beroep van Do. Sander gedaan, zo veele blijken van oprechtheid van Do. Saaier had ontfangen, toen Do. Sander zig te Rotterdam niet beroepelijk wilde ftellen in de plaats van Do. Schtffer na 1787, die de papieren jaartoe betreküjk van Do. Sander had ontfangen , er, daat mede rot zijn voordeel konde werken naar zija welbehagen , aan wiens herftel de vrienden van Do. Sander niet zulk een goed gevolg hebben gearbeid, en die met de voorgaande omwenteling in het zelfde ge .'al is geweest, hoewel met dit onderfcheid, dat hij alle die jaaren dat hij buiten dienst was, uit de kas van de Kerk zijn volle Tractement niet alleen hee£t ontfangen, maar zoals Do. San Ier op verfcheide plaatzen ftellig heeft verzekerd, uit de Kas van de Kerk nog eenige honderd Guldens meer. Deeze ondankbaare, die zulke gunsten heeft genoten, rijk is, een rrinften naar rijn eigen zeggen, des noods, zonder Predikant te zijn, ftil kon leeven, en een Reder op de West-Indien is, verklaard door zijne Handtekening op 't Rapport voor onwettig liet beroep van Do. Sander, die van zijn Tracïement moest leeven, met een zwaare Huishouding is belast, en laat hem ais een dagïooner afbetaalen. (De Beroeps-brief van Do. Sander fpreekt van een jaarlijks Tractement, en niet tot weder opzeggers toe.) Men zegt, (quafi van achteren) dat Do. Sander niet zoude afgezet zijn, waaneer hij niet zulk een inpertinenA 5 Ka  C io ) ten brief aan den Kerkeraad even voor zijne afzetting had gefchreeven. Doch deeze brief was zijne verdeediging op 't voorn. Rapport, waarin hij zeer is gehoond, onder ander als een Lasteiaar, om dat hij eens in den Kerkeraad heeft gezegd , dat ht Kerkegeld verfpili wierd. Y'O. Sander heeft verfcheiden maaien aangebooden dit te lew>jz!n, doch het fehijnt dat uien het niet wil beweezen hebben. Maar, wat moeten wij van den Kerkeraad denken, die naar de Kerkelijke Ordonnantie verplïgt is, jaariijks van Kerk en Diakonie ftaat vcor de contribueerende Ledematen Rekening afteleggen, en misfehien in twintig zoniet meer jaaren, geene rekening heeft gedaan , niet eens voor den Kerkeraad, veel minder voor de Gemeente (behalven dat men de twee laatfte jaaren de Gemeente heeft laaten uitnoodigen, vifie op zeker uur in de Confiftorie Kamer te koomen neemen in November, van den ftaat van Kerk en Diaconie, die daar gereed zoude ?ijn, doch waartoe niemand is opgekomen, om dat men van de voorgaande jaaren niets mogt zien, en om dat ook in die twee laatfte jaaren geen Rekening voor den Kerkeraad was gedaan, en dus ook niemand dien ftaat voor echt konde houden) want 't eene half jaar na 't ander neemt de eene Prefident Ouderling van den ander het boek en penningen over , en tekend het Boek , zonder het na te zien of op te tellen , en dit nazien weigerd men ook den Prefident Diaken, die nogtans verpligt word, dit boek, in goed vertrouwen, ook te tekenen. Wij hoopen en wenfchen , dat wanneer de vrees van eene ontzegging der Stad zonder grond of oorzaak , welke fchreeuwends onbillijkheid nogtans niemand van onze billijke en waakzaame Municipaliteit te vreezen heeft, en waartegen oij Bbaave B^rgeh>« zo zeer ieverd , e Ker. „ keraad dezer Gemeente , voor dat maal de EMU, bad „ overgeven. Deze verkiezing gefchiedde , wel 'is » waar , tegen het genoegen van de meerderheid van „voorn. Kerkeraad, doch op afhoudende begeerte s, van , verre weg het grootfte gedeelte der Gemeente „ dus op de Volksstem. Hierna ben ik Beroeps' „tot Leeraar dezer Gemeente, door den Groot*» Kerkeraad> die ook den bempsbrkf d „ Leien van derden getekend, en met ht gmt Confifio. „ naai Zegel bekrachtigd, heeft toegezonden •? P*Jl °? de" 13 Maart W. na dat ik ruim'der. " b et L * r'n/mPt hi6r h6b gnomen, heb, „ ben Do J M. Boon, Do. J. F. Schsfer, A, Suym " Z; /r,7?'P BreUkelmm> R' J. Hooft, " r r ra ' ^0edvi^^ In eene groo. " te Confift"«le Vergadering, toen gehouden, in een ..gefchnft, door Do. Scheffer voorgeleezen, en door „ al.  C 13 ) alle zo evengenocrr.de ondertekend , mijn Beroep bij, deze Gemeente, op de Vol! stem gefchieJ , te ver„ kharen voor onwettig, en te befchouwen a!s een Be> , roep , dat , behalven van Onwettigheid , cok noch het ,. Stempel draagt van Bedrog en Geweld , en niets aan ,, zich heeft, dat een fchijn heeft van ev.e wettige Beroc„ ping; vraagende hierop, redres , fchoon dit redres o;k „ met eenige beweeging , of met eenig naieel voor de Ge* „ meente mogt gepaard gaan , en begrijpende anders des* , wegens voor Gods Oordeel verantwoordelijk te zullen „ zijn. „ Dit heeft ten gevolg gehad, dat bij meerderheid en dus „ tegen onze Kerkelijke Ordonnantie, in eene groote Con„ Moriale Vergadering, den 24 April is gerefolveerd , „ dat die meerderheid , uit hoofde der verplichting die op ,, hiar ligt, als Befiuurders en Voyrfianders der Gemeente, „ mij van h.t oogenblik af aan moet houden als verlaten „ van den dienst in deze Gemeente. Van deze Refolutie „ ontnng ik den volgende morgen Copij, getekend door „ Do. Boon, uit handen van den Koster, en heb de „ Kerkelijke Sleutels, Papieren , enz. onder mij berus„ tendc , dien zelfden morgen , bij het ontfangen van „ het vierendeel Jaars Tractemen:, met die Maand juist „ verfthesnen, aan den Koster moeten overeeeven. Ook „ is gerefolveerd, dat ik geen meerder Traüemmt van de „ Gemeente te wagten heb. „ Wat nu gedaan ? mijn Brood is mij voor den „ mond weggenomen, de middelen tot beftaan zijn mi] „ in dezen kostbaaren tijd ontroofd , en mijn Kroost „ is noch talrijk , hoewel de goede God, voorleeden „ Jaar, op eenen dag, twee mijner lieve Kinderen tot „ zich In de Heerlijkheid opnam. Spitten of Gra- „ ven kan ik niet, Steelen mag en wil ik niet, te Bee« „"delen fchaame ik mij, Middelen of Geld en Goed „ heb  C 14 3 » heb ik niet, en na mijnen besten Leeftijd in de» „ Dienst der Kerke , en tot nut van ande;e doorge„ bragt, en mij afgefloofd te hebben, gebrek te lijden, „ valt hard. Ik zal vertrouwen op de Voorzie- „ nigheid van dien God , dien ik geduurende , die „ Eenentwintig Jaaren dat ik gepredikt heb , anderen „ predikte , en den rest verwachten van de Liefde en „ achting der Gemeente, in bet bezit van welke ik, „ God zij dank! altoos ben gebieeven." Wij bedanken U Burgers voor uw zo wel beredeneerd advies, van den 17 Augustus, God zegene het zelve, en laaten daarop eene Refolutie der Provisio. neele Representanten van Holland volgen, waardoor de Kerkeraad genoodzaakt word, de Folksfiem, op welke onze Leeraar is beroepen , te eerbiedigen, hem zijn agterftallige Tractement, onverdiend hem te rug gehouden, (want waarmede heeft hij het verdiend, zuik eene zwaare boete te moeten betaalen?) te voidoen , en hem zijn Ambt op zijn Wettig Beroep, als voorheen te laaten waarneemen, tot heil van zo veele honderde zielen , die om het gemis van zijnen dierst zugten. ■ Wierd eens de Gemeente bij ons hoofd voor hoofd opgeroepen, dan zoude het blijken, dat, oflchoon ook eenige honderden , uit ontijdige vrees , of wegens af. bangelijkheid van anderen , of door andere middelen , die men mogt in 't werk ftellen, wierden te rug ge! honden, cptekomen, fchoon alle met hart en zie! voor Do. Sander, nogtans de meerderheid van de overige die het durfden waagen op te komen, voor het voortzetten van dien dienst van Do. Sander zouden zijn. Ziet daar Burgers ! een egt verhaal hoedanig Do. Sander tot Predikant bij ons beroepen , maar ook hoe- da.  C 15 ) ftnig hij door het arbitrair en de Gemeente beledigend Gezag van zomniige Leden des Kerkeraads is afgezet. R»eds in den beginne hadden wij verwagt , dat Do. Sander na zijne afzetting, het onbillijke,, onregtvaardigo cn fchreeuwende in deze Behandeling , voor het oog van -eneèl Nederland zoude hebben blootgelegd , en zijn gehouden gedrag verdeedigd, zo wel als dat van den Kerkeiaad beweezen; dog naar alle gedagten heeft ook eene ontijdige en ongegronde vrees voor eene ontzegging van de Stad bij Politieke difpofitie die men hem verzekerde, dat de Kerkeraad bij de Municipaüteit zoude zoeken te bemerken , hem terug gehouden van eene verdeedïging, die geen weldenkende ooit zijnen Medeburger kan kwalijk neemen, en in een Land waarin geregtighèid woond , aan ieder geoorloofd is, en hem niet ftrafwaardig of ftrafwaardiger maakt , want, om de waarheid te bekennen , wij kunnen niet inzien hoe Do. Sander de minste ftraf om zijne beroeping zoude verdiend hebben: heeft de Kerkeraad Ao. 1792. het beroep uit de handen gegeeven aan de Regeering , heeft de Regeering kwalijs gedaan, na de Volksjlem te hooren , en de Gemeente genoegen te geeven , zo wel als aan een gedeelte van den Kerkeraad , dit kan immers Do Smder niet helpen , en de. Kerkeraad ftraffe zig zelfs, voor 't weggeeven van zijn regt, en de Regeering van dien tijd voor het eindigen van den twist en het voorkoomen eener fchcuring in de Gemeente, maar men wreeke zig niet aan den onfchuldigen , en maake om niet gepleegde misdaad , geen Man Vrouw en Kinderen, en eene gsneele weleer zo bloeijende Ge? meente ongelukkig. Het bovenftaand Verhaal Burgers is zamengefteld uit berichten van Do. Sander, en van eenige Leden van den Kerkeraad, en dus op da egtheid van hetzelve kunt o ij  C 16' 3 ctj In alles vertrerrwen.. Moet dit Iaatfle tjeweezca worden, het zal aan bewijs niet ontbreeken. Bu roers! God laate verder uwe poogingen die van 't Hof Provintiaal van Holland' en Zeeland en der Provisioneel* Representanten van Holland, ten dien einde wel gelukken, op dat daardoor de hanen van honderde Leden van ons Luthersch Zion mogen verblijd worden, en onze geliefde Leeraar zijn Ambt verder onder ons voortzetten, en zegene daarvoor uw en hun geflapt in tijd en eeuwigheid, door Jefus Kristus, Amen. Dm Boekverkooper iïoftout, fcet boyenftaande toegezonden zijnde, om hetzelve te drukken, beeft de2t,j_ ve, daarin vindende, dat de Berichten die dit ft uk beheïsd, van mij zouden afkomfti- zijn, het zij dat ik deze in mijne fatale fituatie, dezen en gcenen bad verhaald, of medcgedèëfd, van mij verzegt te mogen weeten, of de omftandigheden, in deze DanBetu^irg ver vat, waarheid ware*.. En, dewijl ik geere zwarigheid maake, der waarheid hulde te doen, moet ik hiermede Hem of Hen bédankep, die »er zo gaarne aan werken mijn Hertel op eere zodanige wijze te bevorderen ,' dat ik niet-behoeve, bij een blank geweeten, a's een worm voor hen in hét ftof ie kruipen , wier laage behandsling mij inden grond vertrapte, en betuigen, dat alles wat in dit (luk pófitiF word verhaald, waarheio is , en dat ik (dit gerequlreerd wordende) genegen ben , ter herkrijging of handhaving mijner Rechten als Mensch en Burger, zulks te bewijzen. 4 C. P. SANDER.