, Bit Tweede Deel ingenaaid zynde* fran di| Tytrltje afgefneeden en achter opgeplakt V/orüen. C. P. SANDERi Overdenkingen. II DEEE. c.P. sander; OVERDENKINOET}» II DEEL.   OVM H JD M 2V M X K G. M 3T OP DEN DAG °ES HE1EILEX, ter OPHELDERING der H. SCHRIFT, en tot STICHTING van NEDERLANDSCHE CHRISTENEN. uitg.egeeven door CAREL 'PHILIP SANDER, Leeraar der Lutherfche Gemeente te Rotterdam, Honorair Medelid van het Hertoglyk BrunswykLunenburgsch Genootfcbap te Helmftadt, enz. TWEEDE DEEL. Te ROTTERDAM, By j. HOFH OTJ T en ZOON. \797-  §1 tn&£$ dit tyden, maar ie Rechtehand'des Allerhoogften '' i,m #lks veranderen. A S A I? H. F film LXXVII vs. n.  VOORREDE. ^Toea ik niet lange na de Omwenteling van het Jaar 1795, op begeerte van zeven Leden van den Lutherfchen Grooten Kerkeraad alhier, door een gedeelte Van dien Kerkeraad, op de onwettigfte wyze, onder Voorwendsel, dat myne Beroeping, in het Jaar 1792, door hen zeiven gefchied, onwettig zoude zyn, vatt tnyn Amt was ontzei, beloofde ik in de Foorrede van het Eerfte Deel dezer Overdenkingen, de Gefchiedenis myner Beroeping en Afzetting als Leeraar dezer Gemeente, te zullen in het Licht geeven. — Aan deze Belofte heb-ik noch niet voldaan, ten deele op dat niemand my van overhaasting zoude kunnen befchuldigen ; ten deele om myne Vyanden nist noch meer te verbitteren , wanneer ik bewees het geen ik niet gaarne wilde bewyzen', en ten deele om af te wachten, of myne Zaak niet van zelve eenen gunstigen Keer zoude neemen, te meer nu zich onlangs eenige honderde Leden der Gemeente aan den Kerkeraad hebben geadresfecrd9 ter bewerking van myn herftel in het Amt. Het Werk ligt intusjihen reeds voor lange gereed, ds Drukpers is vry, en onze Eer, is het noodig te verdeedigen, offchoon daarby de Eer van onze Tegenparty mogt in het naauw komen, is plicht. Doch, van harien wenfche ik, dat het niet noodig zal zyn. Ontfang, voor het overige, Myne duurbaare Gemeente, mtfangt Gy alle myne Vrienden en Weldoenders, tot welk eene Gemeente Gy ook behoord, het Tweede Deel dezer  4ezer Overdenkingen. Door U, die de Godlyke Voor* zienigbeid als Werktuigen gebruikte, bleef ik met tnyn ta'ryk Huisgezin in het bëftaqn. — God, mynen Vader , en U myne Nat uur genoot en t danke ik voor deze. Weldaad. Dagelyks bidde ik voor myne Vyunden, maar inzonderheid voor U. — Dewyl ik onder Gods Zegen met het uitgeeven dezer Over den kingsn zal voortgaan, verzoeke tfc U om Uwe voortduurende Gmegefldheid^ en v'erzekere U van myne dankbaare Hoogachting — En\ boewei n:y reeds viermaaien zedefd myne noodlottige tAfzetting, zo wel in ons Vaderland ais in Duitscüiand, en zelfs buiten o lonifche Gevangenis, daar hadden nedergezet, en daswaren ook, dttot het Christendom bekeerde, weleer Joodenen Heidenen geweest. Deze Christenen wierden van de Jooden zeer vervolgd, by de Heidenfche Overheden aangeklaagd, van de Godloosfte Gevoelens en Daaden befchuldigd, van het hunne beroofd en verjaagd. Deze Woede rees ten hoogden top, toen men in het Jaar 59 na JefusGeboorte ook den Apostel Paulus, in den Tempel te Jerufalem wilde dooden, en hem gevangen nam. Handl. XXI. Deze Verdrukkingen konden Petrus, toen te Babyion, daar hy eene nieuwe Christelyke Gemeente had gelbcht, niet onbekend zyn, enhy oordeelde het noodig de Christenen te vertroosten, en hen te vermaanen, zich ook in zulk een Geval Godebehaaglyk te gedragen. Doch, het geen hier gefchrceven is, is ook ons ter Lesfe gefchreeven. Christenen moeten nier te angstvallig berekenen, wat zy tot hun Beftaan en Onderhoud nodig hebben, maar alle hunne Bekommeringen op den Heere, die voor hen zorgd, werpen. En waarom zouden wy deze Vermaning van Petrus, niet als eene Vermaaning voor alle tyden gefchikt, bei'chouwen, daar reeds David, die met Petrus en de Christenen van dien tyd, niet volmaakt in hetzelfde Geval was, Pf. LV vs. 23. die zelfde Les, die Petrus zekerlyk van hem overnam , gaf, en ook Pf. XXXVII vs. 5 tot zulk een Gedrag' vermaande. Wy moeten alle onze Zorgen op God werpen, en dat de Apostel hier angstvallige Zorgen bedoeld, blykt uit den nadruk van het Woord dat hy bezigd. Hy {preekt van Zorg, die het Gemoed verdeeld, ginds en wederflingerd, en den Mensch zodanig beangstigd, dat zyn Leeven het alierellendigfte Leeven word, en hy voor tietgewigtigfté het allerminst zorgd. Hy verbied? ons niet, behoorlyk voor ons Beftaan te zorgen, welk zorgende Grieken gemeenlyk niet een ander Woord uitdrukken; hy gebiedt ons niet, zorgeloos te leeven, en van onzen kant alle Plichten te verzuimen, die ons elders, willen wy eerlyk door de Waereld komen, worden voorgefebjeeven; maar  ( 3 ) hv verbiedt ons het zorgen, waardoor wy een Wantrouwen verraaden. En, ofïchoon dit W7oord ook zomtyds in eenen goeden zin word genomen, i Cor. VII vs.34. 2. Cor. XI vs. 28. word het nochtans het meest gebruikt, van onmaatige en van ongeoorloofde Zorgen. Matth. XIII vs. 22. MarcJVvs.19. Luc. Xvs.41. Hoofdft.XXIvs.34. Deze Zorgen zyn menigerly, naar dat de Mensch Zwaa* righeden, ten aanzien zyncr Ziel, of van zyn -Lichaam, of van hettydelyk Geluk ontmoet, en in alle drie Gevallen kan de Mensch zich met Zorgen te buitengaan. Wanneer zulks gefchied, handeld de Mersch tegen zynen Plicht, en wantrouwd Gods Goedheid en Voorzienigheid.' Niets weerftaat meer de waare Verootmoediging , tot welke de Apostel in het voorgaande Vers had vermaand, dan zulke benaauwendeenhetHart verdcelende Bekommering, , waarby de Mensch zich niet, vol Vertrouwen aan Gods Hand onderwerpt, maar zich zeiven wil raaden en helpen ; en daarom zegd Petrus zonder bcpaaling: alle uwe Zorgen werpt op Hem; of naar Paulus vermaaning, Phil. IV vs. 6. Zorgd niet. Deze Bekommeringen die men moet afwerpen, zyn als eene Last, die ons bezwaard, en waarvan wy ons zonder bedenken moeten ontdoen. Wy vinden dit Woord Handl. XXVII vs. 19. gebruikt, van het wegwerpen van het Scheepsgereedfchap, en de Last waardoor het Schip bezwaard wierd, cm hetzelve te verligten; en Luc. XIX vs. 35. van de Jongeren van Jefus, toen zy, zonder zich lang te bedenken, de Kleederen op het Veulen legden.En zo moet een Christen zich altoos gedragen. , Enhierby loopt hy geen het minfte gevufr; want wanneer hy zich van deze Zorgen ontdoet, werpt hy dezelve op zynen God, onder wiens Handhy zich verootmoedigd, cn van wien hy, door de Getuigenisfen van het Godlyk Woord, zo veele duurbaare Beloftenisfen, en de Ondervinding weet, dat Hy hem niet zal verlaaten, maar in tegendeel zyn Vertrouwen op Hem bekroosen met Zyne Goedkeuring, en alles, wat hy tot zyn waarachtig Ge» luk noodig heeft. God zal zynen geringen Voorraad zegenen, dathy voor hem toereikend zy, en by Overvloed hem voor Verkwisting bewaaren. Deze  (4) Deze Waarheid predikt de Apostel in de Woorden: Want Hy zorgd voor u God de algemeen e Schepper en Vader, zorgd voor alles. Ock het minste Zjner Schep, felen laat Hy niet onverzorgd. Maar, wanneer God zelfs de Lelyën en het Gras op het Veld kleedt, wanneer Hy ook de" Vogels des Hemels fpysd, zoude Hy dan wel Zyne Menfchen kunnen vergeeten? en, wanneer Hy Zyne Zon ook over deKwaadelaat opgaan, en het ook over de Onrechtvaardige laat regentri, zrude Hy dan niet veel meer Zvne lieve Kinderen, die op Hem vertrouwen, die Hem gehoorzaam zyn , in alle hunne Verlegendheden te hulp komen, en hen uit Zyne Volheid, het geen zy naar Ziel en Lichaam behoeven, in eene toereikende Maat toedeelen ? — Heeft Hy niet de ïiaauwkenrigfte Kennis van alle hunne Behoeftens, en weet beter dan zy zelve, wat zy nodig hebben? Bezit Hy niet de volmaakfte Wysheid, en handeld Hy niet altoos naar deze, wanneer Hy ons iets weigerd of geeft, of wanneer Hy onze Gebeden niet ftraks en zo verhoord, nlg wy naar onze Kortzichtigheid wenschten, dat Hyons solide verhooren? Is Hy niet de Vader Zyner Christenen, die hen in Christus Jefushanelyk bemindt, en wiens Hart hen altoos genegen is? En heeft Hyniet tot hiertoe geduwende hun geheel Leeven, hen altoos Vaderlyk ver, ?orgd- En, bedenken wy, dat de fpreekwyze door den Apostel gebezigd, gebruikt word van hem, wiens Amt en Plicht het is voor iets te zorgen, en die daarom gynen Tyden Poogingen befteedr, het best van hen, die aan Zyne Zorg zyn toevertrouwd, te bevorderen, Mare, JV YSt 38. erj van de Zorg voor het geen ons in Eigendom toebehoprd, Joh. X vs. 13 welk een beweeggrond is het dan niet voor den Christen, zich van zulke Bekommering te onthouden, deWyl het, het Amt van d§rt Alweetenden, AHyyzen en A'lesvermogenden God is, te lorgen voor hen die onkundig, tot zulk eene gewigtige gaf-k onvermogend, pn boven dat Gods Eigemdom zyn, He? kan nier ontkend wden, dat wy verplicht zyn, by hét gefcruifc der Goederen van dit Leeven ? Voorzien* üiglieiö en Mjd te eewwien. Wy hebben voQt #k« geen  (5) geen recht te veronderftellen, dat God ons zo veel zal geevén, als wy tot bevrediging van alle onze uitfpattende Begeenens nodig hebben, en het is ons niet vergund, de Goederen van dit Leeven, die wy van God ontfingen, op eene zorgelooze Wyze te verkwisten, of by een beperkt «i gering Ve!mogen, even zo te leeven als zy, die God met Overvloed heeft gezegend. Een ieder is veeleer verplicht, daarna te ltreeven, dat de Kosten die hy maakt, de Staat dien hy voerdt, de Grenslen zyner Bezitting niet overfchreeden. Deze Eisch is zo gegrond, dat eenieder de Billykheicl van denzelven zal moeren tocftemmen. Zo dra wymeer verteeren, dan de Godiyke Voorzienigheid ons tot ons Onderhond heeft aangeweezen, zo dra leggen Wy o"kuea Gn.nd tot onze te O'wn-denheid en tot pyuigende Zorgen. Kunnen wy wel een blyde Uui hebben, wanneer onsGeweeten het ons zegd, dat wy by de beperking van onze Behoeftens, gemakkelyk zouden hebben kunnen leeven, maar dat wy het aan ons Onvalland mueten toefchry ven, wanneer ons wel haast de Noodwendigheden van dit Leeven zullen ontbreeken ? Kan een eerlyke Man, de Gedachte uitftaan, zich met Schulden overladen te zien ,terwyl hygeen kans ziet dezelve te betalen? Pl'. XXXVII vs2i. Hieruit blykt, dat de Plichten omtrend God, omtrend ons zeiven en omtrend onzen Naasten, het als noodwendig van ons vorderen, de Goederen van dit Leeven, die wy bezitten of verkrygen, zorgvuldig te belleden. Wy moeten niet flegts getrouw arbeiden, 2 Thesf III vs 11, 12. maar wy moeten ook hetgeen wy verworven hebben, zodanig verdeden, dat het toereikend zy voor onze Behoeftens, Hiertoe hebben wy gewis Voorzichtigheid en Beleid nodig, om ons in dezen niet als de Onwyze, maar als de Wyze te gedragen. Eph. V vs. 15. Willen wy van deze Voorzichtigheid gebruik maaken, dan is immers wel de voornaamfte Grondftelling, naar welke wy ons moeten gedragen, deze: dat wy zoeken onze Behoeftens zodanig te beperken, dat zy niet verder gaan, dan wy, ten allen tyde, by mogelykheid dezelve A $ zouden  (O zonden kunnen bevredigen. Wy moeten aïzq het geen tot ons Onderhoud vereischt word, zorgvuldig berekenen, en ons benaarftigen, het geen wy verwerven en verdienen, zo te verdeelen, dat de voldoening der gewigtiglte en noodwendigfte Behoeftens, altcos den voorranghebben voor de minder noodwendige. Dan zullen wy niet noodig hebben angstvallig te zorgen , niet onder den last van drukkende Zorgen gebukt gaan, maar alle onze Zorgen op God kunnen werpen. Doch, ook hier is, zoals in meerandere Dingen, de Menichelyke Zwakheid zichtbaar. By alle Zorgvuldigheid die wy befteeden, dat te bepaaien, wat wy tor ons Onderhoud noodwendig behoeven, kunnen wy ons nochtans'niet altoos voor Dwaalingen wachten, die ons dan ter ontyd zorgeloos maaken , en een verkeerd vertrouwen op Gods Voorzienigheid doen fteHen, maar dan ook onnodige Zorgen veroorzaak en. — Wy wee ten niet altoos wat wy tot ons Onderhoud noodig hebben, onze Rekening is dikwils* verkeerd, zomtyds verbeelden wy ons te veel te behoeven, en zomtyds overvloed te bezitten, en de uitkomst bewyst, dat wy ons in beide gevallen bedrogen hebben. Zomtyds zyn zvy vol Zorgen, oftvy ook voel alle onze Behoeftens zullen kunnen bevredigen, en van achter blykp het, dat wy meer hebben, dan daartoe vereischt wierd. — Wy bedoelen hier niet de nutte-en noodeloóze Zorgen van den Gierigaart, die by allen Overvloed welken hy bezit, nochtans vreesd, dat hy door Zorgen der Neering zal gekweld worden. Deze Vrees verraadt by hem , of gebrek aan Veritand , of zy is een gevolg van lasge Liefde die hy voor het Geld koesterd. Wanneer wy het weeten, dat God ons Overvloed heeft gegeeven, dan kan de Zorg, hoe wy onze Behoeftens zullen bevredigen, ons, zyn wy verftandig, in den eïgenlykften Zin niet verontrusten. Doch by een zeer beperkt Vermogen, kan het niet misfen, of wy moeten zorgvuldig zyn, zal hetzelve toereikend zyn, om aan alle onze Behoeftens te voldoen.' Wy weeten alsdan, hbe veel deGodlyke Voorzienigheid ons  (?) ons gefchonken heeft, en het is onze Plicht, datwyonz* Uitgaven naar onze Inkomften fchikken. Want, wy moeten daarna tireeven, dat onze gewigtigfte en noodwendige Behoeftens kunnen bevredigd worden, wanneer wy ook niet in ftaat zouden zyn, andere, minder gpwigtige te voldoen. Hy, die zich voorzichtig wil gedragen, zoekt hier zyne Behoeftens te leeren kennen. Wy hebben Voedzel en Kleederen noodig. Doch in dit opzicht moeten wy 'er niet flegts op bedacht zyn, onzen Honger te verzadigen, en onze Naaktheid te bedekken, maar het is ook°onze Plicht, de Regels der Wellevendheid niet Uit het oog te verliezen , en ons by niemand verachtelyk te maaken. Wy moeten ons kleeden, wy moeten eet&n en drinken, naar den Staat of het Amt, waarin de Voorzienigheid ons geplaatst heeft, en doen wy dit niet, dan lydt onze Eer 'er onder, en wy verliezen de Achting die andere ons fchuldig zyn. Deze Behoeftens zyn dringende, en wy kunnen geene andere hebben, die verdienden den Voorrang voor deze te bezitten. Dan, wanneer wy ook Voedzel enDekzel hebben, ontbreekt ons nochtans veel, om gemakkelyk te kunnen leeven, en ons in alle opzichten naar den Rang, dien Gods Goedheid ons heeft aangeweezen , te gedragen. — Een gedeelte van ons Vermogen moet hefteed worden tot de Belastingen, die wy als Burgers verplicht zyn op te brengen. Rom. XIII vs. 7. Een noch aanmerkelyker Gedeelte vorderd de Opvoeding van onze Kinderen. En wat zyn wy niet den Nooddrufcigen fchuldig, die ook zyn Onderhoud van den Arbeid onzer Handen verwacht! Eph. IV vs. 28. Dit zyn zekere Uitgaven; doch by deze komen noch? andere, die wy onmogelyk kunnen voorzien, en waarop wy ook moeten rekenen? 'Er kunnen Dagen van Krankheden komen, die onze Uitgaven meer dan verdubbelen , Sterfgevallen die het Hart en de Beurs pynigen, onverwachte Veranderingen die de Onze ondergaan, het zy zy in Amten worden geplaatst, of hunne eige Broodwinning beginnen, of zich in het Iiuwlyk begeevcn, die allerly  C 8 ) allerly Onkosten noodwendig maaken. Ons kunnen Ongelukken overkomen , waardoor onze Neenng word verminderd, en wy van ons Vermogen worden beroof! — En wie zal alles, waarvoor dt Mensch toe zyn tydelyk Nadeel bloot ligt, kunnen opnoemen? Moeten wy 'er nu voor zorg dragen, dat ons Vermo* gen voor alle deze Behoeftens toereikend zy, dan weeten wy dikwils niet, hoe zulks te beginnen. God geeft ons Brood te eeten, en Kleederen om aantetrekken; Gen. XXVUI vs. 20. doch wy zien niet in, hoe wy ons naar den Eisch der Wellevendheid zullen kunnen gedragen , hoe wy onze Kinderen naar den Staat, tot welken wy hen beftemd hebben, zullen kunnen opvoeden. Wy hebbe.i niets voor buitengewoone Gevallen, niets dat ons fchadeloos zoude kunnen ftellen, wanneer Krankheden ei; andere Ongelukken ons zomtyds mogten verontrusten. Is het onder deze Omltandigheden wel mogelyk, ons van de Zorgen, Matth. VI vs. 31. opgenoemd, te ontdoen? Voorzien wy niet veeleer duidelyk, dat onze Inkomsten niet toereikend zyn, dat het onmogelyk zy met dezelve, alle onze Behoeftens te bevredigen? Ja, zomtyds fchynd het wel zo, doch God die onz» Behoeftens beter kendt dan wy, kan ouk een klyn Vermogen zegenen, dat het tot alle onze Behoeftens ten vollen toereikend zy, en dat wy, in plaats van het Gebrek dat wy vreesden, noch iets overhouden. 1 Kon. XVII vs. 12—16. Hy keerdt buitengewoone Gevallen van ons af, Hyzegend onze Inkomsten, vermeerderd dezelve onverwachts, en laat ons ondervinden, dat ons Vertrouwen op Hem, niet te vergeefs zy. Pf. XXXIV vs. 10, 11. Pf. XXXVII vs. i6, 18, 19, 25. Veele Christenen zullen met ootmoedige Dankbaarheid omtrend Gods Voorzienigheid moeten bekennen, dat .'.unne Zorgen vruchteloos waren, en God hen genadig vetfehoond hebbe met het Gebrek, dat zy met zo veel grond vreesden. (Het Vervolg en Slot hierna.)  OP DEN DAG »« EEE1-EF. N° 2, Vervolg en Slot van N°. i. God zorgd voor cm, en dé Berekening van het geen wy tot ons Onderhoud behoeven is dikivils verkeerd. I PeTR. V VS. 7. t^Pumtyds getooven tvy, dat onze Inkomsten overvloedig 4lL.4 zyn voor onze Behoeftens, en het tegendeel blykt, datzyop verre na niet toereiken. — Dit Geval is aan het eerfle tegen overgefteld. Wy rekenen niet flegtsalsdan verkeerd, wanneer de Grootte en Menigte onzer Behoeftens, ons in pynigende Zorgen dompeld, maar ook alsdan, wan* neer wy ons verbeelden, dat wymet eene volledige Tevredenheid kunnen uitzien in het toekomstige. De Verplichting die op ons rust, onze Inkomsten be* hoorlyk te verdeden, brengt ons inde noodzakelykheid, te bedenken , welke Behoeftens het zyn die wy moeten bevredigen. Nu denken wy het ten vooruit te kunnen bepaalcn, hoe veel tot ons Onderhoud, tot de Opvoeding onzer Kinderen, tot het geen dc Wellevendheid vorderd, tot Werken der Liefde, enz. vereischt word. Berekenen wy dit, en wy vinden een aanmerkelyk Overfchot van ons Vermogen, hoe aangenaam is oüs zulks niet! Want, zyn Wy naar onze Verbeelding ryk, 'alsdan willen wy, of onze Schatten op eenftapelen, cfwymaaken ook allerly Omwerpen, óm door het beftceden van II Deel B» enzen  (ie y onzen Overvloed, onze heerfchende Driften te bevredigen. Luc. XII vs. 17—-19. Hoe verheugd zyn wy niet, wanneer onze Omllandigheden ons niet alleen tegen aile Zoorten van Zorgen dekken, maar wanneer wy ons ook in het bezit van den Overvloed zien! Pf XXX vs. 7. Zyn wy deugdzaam, dan zullen wy het ons ter Plicht voorfchryven, de Ellende onzer lydende Medebroeders te verzachten, en onvermoeid wél te doen. x Tim.VIvs. 18. Doch onze Vreugde is dikwils van korten duur! 'Er komen Behoeftens die wy niet konden voorzien, en die een goed gedeelte van ons Vermogen eisfèhen. Ongelukken ontroven ons met ilcgts onzen Overvloed, maar ook het geen wy noodwendig behoeven. Eensklaps zien wy ons in Nood en Ellende gedompeld, en wy hebben de hulp van hen nodig, die wy te vooren niet achtten. Hoe treurig is dit niet! Nochtans leerd de Ondervinding, dat menig een, dienaar zyne Gedachten een Gunsteling van het Geluk was, door eenen onverwachten keer van zyo Lot, zich in Verlegendheid ziet gebragr. Job. XXIX. Moeten wy dan ophouden te overleggen; moeten wy eene verflandige Verdeeling van onze Inkomsten, als ongereimd verwerpen, en ons van alle Zorgen voor ons Onderhoud ontdoen? Neen, dat kunnen wy niet, zonder ons zeiven ongelukkig te maaken. Dan, dewyl wy weeten, dat onze Berekening van het geen tot ons Onderhoud vereischt word, dikwils verkeerd uitkomt, moeten wy aan de volgende Plichten voldoen: Wy moeten niet te zeer vertrouwen op deze Berekening , het zy dezelve ons bedroefd of verheugd, maar in het eerfte Geval onze Zorgen op God werpen, en in het iweede, ons onder Zyne geweldige Hand verootmoedigen. Wy moeten den Heer, als den Bron van alle onze Gelukzaligheid, als die ons alles Goeds geeft, 1 Titu. VI vs. 17. vereeren, en Hem fmeeken, dat Hy ons het dageiyksch Brood fchenke. Al het Goede dar wy genieten, moet als eene onverdiende Gave Gods, niet nederige Dankbaarheid worden onifangen, en naar Zynen Wil gebruikt. El  C ii ) Er zyn Troostgronden genoeg, om den Christen by zynen Moeiëlyken Arbeid optebeuren. Gen. III vs. 19* Toen onze eerde Ouders na den Zondenval voor de Vierfctiaar van hunnen Rechter ftonden, en toevende hun Vonnis aanhoorden, viel de Vloek, die den fchuldigeu Adam wegens zyne Zonden moest treffen, op de Aarde na beneden, deze wierd vervloekt om zynentwille, en Adam wierd aangekondigd: In het Zweet van uw Aangezicht zult gy uw Brood eeten, tot dat gy weder Aarde wordt. Gen. III vs. 19. De Akker wierd vervloekt, in eenen llegteren toelhnd gebragt, maar om des Menfchen wille, dat is hem ter ftraffe. De Akker zelf had hiervan geen gevoel, en zeer ongereimd zouda men van God denken, wanneer wy ons Hem wilden voorftel. len als een Mensch, die vervoerd door de Drift van Toorn, zynen Moed ook aan Leeflooze Schepfelen koeldt. — De Mensch moest nu met meer moeite zyn Onderhoud zoeken. Her Land zoude voortaan Doornen en Distelen in eene grooterc menigte voortbrengen. Genoot hy tnt hiertoe, zonder moeite de Vruchten van het Paradeil, van nu af zoude hy dat Kruid van het Veld, wiens voortbrenging hem zo veel arbeid moest kosten, en dat nochtans m<%t Onkruid zoude doormengd zyn, als zyn voormamfte Voedzel gebruiken. En zyn Arbeid zoude hem. moeielyk vallen en Zweet kosten. Zonder twyffel wierd Adam hier eene ftraffe aangekondigd , die hem en zyne Nakomelingen om de Zonde zoude treffen. Het Verband waarin de Heer deze Woorden fprak, en de Inhoud der Woorden, kunnen ons hiervan overtuigen , hoewel wy ook by dit Godlyk Vonnis de blyken van Gods Liefdeen Ontferming ontdekken. — De Aarde was vaa God in den ftaat der grootfte Volmaaktheid gefchapen, zy bragt alles voort, wat tot nut en genoegen van den Mensch konde dienen, zonder dat het noodig was, dat de Mensch haar met mo.ite bearbeidde. Doch, B 2 na  ha den Zondenval floeg God de Aarde met den Vloek, de Akker zoude Doornen en Distelen dragen. Doornen en Distelen waren te vooren reeds van God gefchapen, en hebben ook hun nut zo wel als ieder ander Onkruid, maar yan toen af, zouden dezelve lierker vermcnigvuldigen, en de Aarde zoude niet meer zo vruchtbaar blyven, 3!s zy zoude geweest zyn, wanneer de Mensch niet had gezondigd. In plaats van het goed Kruid, dat de Mensch alleen wenschte in te oogden, zoude Onkruid in menigte groeié'n. Het laatfte zoude beter voortkomen, dan het eerde, dit zoude hem veel arbeid veroorzaaken, en terwyl het Onkruid van zelf groeid, zoude hy het goed Kruid niet dan door veele Moeite hebben. Adam wierd voortaan verplicht de Aarde met zyn Zweet te bïfproeiën. Mo fes gebruikt hier een Woord, dat wy tegen he^ Gevoelen Aet Rabbynen, en andere beroemde Taalkundige, liefst afleiden van een Wortelwoord, dat hweegea betekend, en dan fpreekt Mof es hier niet van ^weet, dat men met gemak vergiet, maar van een Zweer, veroorzaakt door veelvuldige Beweeging, en aanhoudenden Atbeid. Adam moest zekerlyk ook voor den Zondenvaï arbeiden, en God plaatiVhem ten dien einde in den Mof Eden, Gen. II vs. 15. doch toen arbeidde hy zonder vermocijng, maar nu na den Val, zoude het hem moeite fcosten, lastigvallen, en hy daarby zyn Zweet vergieten. God bëflemd dus den fchüldigen Adam tot den Arl?e!d, en beloofde hem, onder deze Voorwaarde zyn Brood, wanneer hy het met Moeite en Arbeid zoude verdiénen, In het Zweet van uw aangezicht, dat is, in uw ij weet., zult gy uw Brood, of eigenrlyk Brood eeten; doch Luther verklaard en vertaald hier te gelyk. Door Broodverdaan de Hebreeuwen niet alleen dat, wat wy in de letterlyke Betekenis, noemen, maar ook alJerly Spy^en, $ Kon. VI vs. 32, 23. Jef. LVIIIvs.7, %q% dat ook zomtyds de Drank 'er onder begreepen is, Gen, XXXIX vs. 6. Potiphar bekommerde zich flegts w?1 bt geen by &p eigerjtlyk om zyn Jir.cedi ja dikwils word door Brood alles verdaan, wat wy in het Dichaamelyke pQQüjg hebb?H, Spreuk* XXX vs, §, laat my  C 13 ) mm Wendden deel fpyze, eigentlyk Brood nemén: dat is: geef ray maar, het geen ik noodig heb. En in deze Betekenis neemen wy het Woord Brood ook. wanneer wy zegden: het Brood verdienen, of het Brood hebben.-God maakte dus hiermede aan Adam en zyne Nakomelingen bekend, dat Bekommering, Moeite en Ongemakken , de Metgezellen van hun Leeven zouden zyn. Doch, niet'llegts als eene aankondiging of Bekendmaakings maar ook als een Bevel hebben wy deze Woorden aantemerken, ütwylby de Hebreeuwen, de Toekomstige tyd,ooto in de betekenis van de Gebiedende wyze word gebruikt. En aan dit bevel moet de Mensch gehoorzaamen, tot ny weder Aarde word, dat is, tot dat hy ftetfd, en zyn Lichaam, of ftoilyk Deel, weder in Stof word opgelost. Dan, zo zeker het is, dat wy in deze Woorden, een Vonnis van den Hoogften Rechter, over den gevallen Adam uitgefproken, leezen, zo zeker is het ook, dat hierin de Blyken van Gods Liefde en Ontferming zichtbaar zyn, en zy iets ter V ertroosting en Opbeuring van de Gevonnisten behelzen. — Adam erkende, dat de Ellende van het Menfchelyk Leeven, die hy daarna ondervondt, door dien God, die zynen Afval in Zyne Alweetendheid had voorzien , over hem befloten was, en dit moest voor hem zeer gerustftellend zyn. — Hy konde uit dit algemeen Gezegde of Vonnis befluiten, dat het hem aan Lotgenooten zyner Ellende niet zoude ontbreeken. — En eindelyk hoorde hy, dat zyn Arbéid niet te vergeefs zy, hy zoude immers zyn Brood eeten, enzyn Arbeid zoude ook niet eeuwig duuren, doordien de Aarde hem eens in haaren fchoot zoude opneemen. — Dit alles moest hem immers de bitterheid der Ellende verzoeten , waaraan hy van toen af, was bloorgefteld. Wy alle ondervinden de onaangenaamheden en Moeite van dit Leeven. Eenieder draagt zyne Last in den Staat waarin God hem geplaatst heeft, en hoe verder wy door dit Leeven komen, hoe meer wy ontdekken, dat de Befchryving van het Menfchelyk Leeven wel getroffen is, die wy Pf. XC vs. 10. leezen: als ons Leeven kostelykis geweest, dan was het Moeite en Arbeid-3 en hoe Juist teB 3 .kend  feerid de uitmuntende Siraöh hetzelve Hoofdft. XXXX V*' l', \* HVseendlendiëja^rlykdingmet'het Laven van alle Menfchen, van der Moeder lichaam af- tot dat zy tn de Aarde begraven -worden, die de Moeder'van ons mllen is Daar is altoos zorg, vrees, hoop, enten iaat/ie* de dood. — üoch, by allen Last van dit Leeven, ondervindt de Christen nochtans ook, dat het hem aan Troost niet ontbreekt. Verheft hy zyne oogen ten Hemei " hy ziet eenen God, die hem den Arbeidt oplegd, en'die gewis daardoor, dat Hy dien Arbeid voor hem beftemd ten hoogften wys en ten hoogden goedertieren hanrieid'. Ziet hy nevens zich, hy ontdekt onteibaare Metgezellen zyner Ellende, die ten deeie eenen noch zwaatderen Lsst torsfen. Ziethyvoor zich heen, hy ontwaard de Beloof, en een einde van zynen Arbeid. Redenen genoeg, oy aUe Moeite en Arbeid op AardeJjJymoedig en getroost te zyn. God is het, die ons in dit tegenwoordig Leeven, Moeite en Arbeid heeft opgelegd, en hoe veele Gevolgen kunnen wy hieruit tor onze Opbeuring afleiden. Wy klagen over de Ellende van dit Leeven, wy zuchten onder den ons opgelegden Last, en het (chyud ons toe dat wy redenen hebben, over de zo menigvuldige Eilende, die ons van alle kanten omringd, een uiterftenre onvreden te zyn. Maar, o Mensch! die gy zo luide kiaagd, met wien wildt gy twisten ? immers wel niet met uwen Schepper. Jef. XXXXV vs. o. En nochtans is het God, die u tot*den Arbeid beroepen heeft. Pred. VI vs. 7. Zo zwaar ook de Last van het Kruis u drukt, isenblyft het God die u dien op uwe fchouders legde. Gy arbeidt en zyt bekommerd, gy lydt, doch niet by geval, maar naar den Wil van uwen God. Christenen, die gewoon zyn, zich onder de geweldige Hand Gods te verootmoedigen, 1 Petr. V vs. 6. moeten door deze Overdenking bewogen worden, £lil te zyn, en zich eerbiedig en gehoorzaam aan Gods Wil te onderwerpen. — Doch deze zelfde Overdenking, kan ons ook noch in een ander opzicht, by onze Moeite en Arbeid op Aarde vertroosren. Want, heeft God onsonzen Last opgelegd, dan heeft Hy het gewis met de wyste Oog-  ( 15 ) Oogmerken gedaan, en Zyne hierby beoogde Doeleinden* zvn heilig. Hy plaagd en bedroefd de Menfchen niet van harten. Klaagl. III vs. 33. Had God niet voorzien, dat nadenZondenval, Arbeiden Moeite ons noodwendig ert nuttig was, om onze Harten van de Banden der Aarde los te maaken, Hy zoude ons dit niet hebbea opgelegd. En dus kunnen wy in Zynen Wyzen en altoos Genadigen Wil, berusten. Ja, noch meer, wy kunnen verzekerd zyn, dat de Heer, die ons eenen Last oplegd, ons dien ook zal helpen dragen; Pf. LXVII1 vs. 20. En hoe opbeurend is het niet voor ons, zulk eenen Almagtigen Helper te hebben, wiens Krachten nooit te kort fchieten, en die ons liefderyk al ons Kruis, op dat wy niet onder hetzelve zouden bezwyken, helpt dragen. Alle onze Broeders ondergaan met ons hetzelfde, en dikwils een veel harder Lot; dit is een tweede Troostgrond,- God laat niemand van den Last vin dit leeven geheel vry, offchoon Hy niet allen eenen even zwaaren Last oplegd. Het is buiten twist een Troost voor ons, Lotgenooten in onze Eilende te hebben. Het gezicht van andere, die met ons te gelyk lyden, die met ons denzelfden Last dragen, gaat'met iets, dat ons zeer gerustheid, gepaard. 1 Petr. V vs. 9. Doch zien wy niet onze Broeders zo wel als ons onder den Last der Bekommering? Wymoes* ten in de daad zeer verblind zyn, wanneer wy bet niet konden gewaarworden, dat God hen zo min verfchoond heeft als Hy ons verfchoonde. De uiterlyke fchyn moet ons hier niet verbysteren, want de duistere Zorg huisvest zo wel in de Paleizen der Grooten, als in de Stulp der Mindere. Ook Koningen en Vorsten zyn, niet tegengaande hunnen uitwendigén Luister, dikwils zeer geplaagd. De groote Mo/es bevestigd dit met zyn Voorbeeld. Num. XII vs. 3. En, zouden wy dan niet genegen en bereid zyn, eenen Last te drage^, onder welken ook alle onze Broeders moeten bukken. Doch, God deeldtde Ongemakken van dit Leeven ongelyk uit. Pf. LXXI11 vs. 12, 14. Waarom legd God my meer op dan mynen Naasten ? Offchoon deze en dier- -  diergelyfce Vrasgen, naauwlyks zonder ftrafVaardige Murmureering tegen God kuinen gedaan worden, kan men nochtans op dezeïven antwoorden: dat veele duizende Menfchen eenen veel zwaarderen Last torsfen dan wy; dat ons Lyden; vergeleeken met dat van veele onzer Broederen, ligt zy; en dat wy dus de grootfee redenen hebben t e vre> den te zyn, en in plaats van te murmureeren, God te dan ken. Onze Moeite en Arbeid is niet zonder Belooning, en' duurd ook niet eeuwig voort. — Onze Arbeid is niet te vergeefs, i Cor. XV vs. 58. en'erkomt een Rustdag, die ons van den Arbeid verlost, en onze Nood eindigd. Ziet daar een derde Troostgrond, die op twee Zuilen rust. — Hadden wy van onze Moeite geene Belooning te verwachten, dan zoude onze Toeftand zekerlyk zeer treurig zyn, en het grootfte gedeelte der Menfchen redenen hebben te wenfehen, nooit gebooren te zyn. Maar wy hebben verzekering dat wy den Last van dit Leeven niet te vergeefs dragen. In het Zweet van ons Aangezicht eeten wy ons Brood, dat is, wy verwerven door onzen Arbeid het noodwendig Onderhoud van ons Leeven. Ff. CXXVIII vs. 2. Het geduldig verduuren der Droeffenisfen, bezorgd eene vreedzaame vrucht der Gerechtigheid, Hebr. XII vs. 11. en zo is een gerust Geweeten in dit Leeven, en eene blyde Eeuwigheid de Belooning voor hen, die den Last van dit Leeven op eene Gode behaaglyke Wyze dragen. Verder, duurde dit kommerlyk Leeven eeuwig, wy hadden reden troostloos te zyn, want den meesten onder ons gaat het, zo als Job Hoofdft. VII vs.2. zegd. Doch gerust, de Avond van den lastigen Dag komt, de JDood, deze Bode des Vredes brengt ons tot de Rust, het Graf bedekt ons en onze Zorgen, en wy zullen ontwaaken, — niet om op het nieuw onder Bekommeringen en Zorgen te zuchten, neen, om gelukkig te zyn: God zal alle onze Traanen van onzeoogen afdroogen, Openb.XXI vs. 4. en voor het kortftondig lyden van dezenTyd, ons eend eeuwige Hcerlykheid laaten genieten. Rora. VIII vs. 18. Lydende, Arme, Bekommerde, Kranke Christenen! ziet op God, die u dit Kruis heeft opgelegd; — Ziet op uwe Broeders, die het aan uwe Zyde dragen;— Ziet op het Einde van uw Lyden, en de beerlyke Beloonmg.-  O ï* den No 3, Christenen die -andere zoeken te verbeteren moeien eerst zoè* ken zelve verbeterd tt worden^ RoM. Ü VS. li TTad de Apostel Paulus in het voorgaande Hoofd ftufe JLJ, verzekerd, dat de Heidenen en inzonderheid dé Heidenfche Wysgeeren, zonder verontfchuldiging waren 3 hy bewyst in dit Hoofdduk hetzelfde van de Jooden j en voornamentlyk van de Joodfche Geleerden en Wete predikers, zo als uit het 17de en volgende Verzen blykr^ die zich het recht aanmaatigden^ de eerde niet flegts iê beöordeelen, maar ook te veroordeelen en te verdoemefh Daarom, zegd hy, 0 Mensch, kundt gy ü niet ont= fchuldigen, Wit gy ook zyt, die oordeeldt. Paulus zögt dé ongeloovige Wetpredikers te overtuigen, dat ook vcof hen de inhoud Van het Euangelium van het uiterfte belang zyj cn moest hen daarom even zo draffchuldig fchite deren, als hy in het voorgaande de Heidenen had afgë3 ïnaald, ten einde zy zelve daaruit konden gevolgtrekken» dat "er ook voor hen geen andere Weg zy, Voor God gerechtvaardigd te worden , dan het Geloof aan Jefus ■Christus* Om dit Oogmerk te bereiken, dnderrieht hy hen, dat zy zo rain als de Heidenen, voor Gods Oordeel^ iets tot hunne Verfchooning zouden kunnen opnoemen 3 én dus moest het Bewys, dat zy ten hoogden drafwanrdige Zondaars zyn, eenen heilzaamen indruk op hun Ge» moed maaken. De Aanfpraak van den Apostel is zo hadrukkelyk, als zy van zyn aandoenelyk Hart en Wysheid getuigd. Door eene plotzelinge Verandering van Taal, nu van de tweede Perzoon van het enktlvoud gebruik maakende, zoekt hy ll Deel G hnnnë  < .18 ) hunne Oplettendheid gaande te maaken. Hy geeft te verftaan, dat hy niet meer met de Griekfche of Heidenlche Wysgeeren fpreekt. En om hen door de onaangenaame Waarheid, die hy hen ftraks in het begin zegd, dat zy zonder Ferontfchuldiging zyn, niet van zich te verwyderen, en zo zyn Doel te misfen gebruikt hy in zyne Aanfpraak de algemeene Benaaming Mensch, terwyl het 49 6 Mensch, een bewys is van zyn teder Medelyden, en dat zyn Hart wenscht, hen in eenen anderen toeftand verplaatst te zien. Doch offchoon zyne Aanfpraak alge*meen.is, geeft hy hen duidelyk genoeg te verftaan, dat by Bepaaldelyk hen bedoele, wanneer hy 'er byvoegd: die .gy Oordteldt. Immers zy waren het, die zich het Rechter-amtaanmaatigden, en aDdere verdoemden, die de Heidenen niet flegts voor Afgodendienaars en ten uiterften ondeugende Lieden verklaarden, maar ook verzekerden, dat God hen zoude verdoemen, wanneer zy niet door de Befnyding Kinderen van Abraham wierden, en ziek verplichtten Mo fis zedelyke Wet te onderhouden. Deze Pharifeeuwfche Wetpredikers, door den Aart van Paulus aanfpraak , van de Heidenen en Heidenfche Wysgeeren onderfcheiden, ftonden nochtans daarin met deze gelyk, dat ook zy geene Verontichuldiging hadden. Ook gy, zegd hy, kundt u niet ontfchuldigen, ook gy, zult u hierna eens, voor Gods Gerecht niet kunnen verantwoorden. En wel daarom, om deze reden, om dat gy Gods Vonnis, dat Menfchen, die zich aan zulke Daaden fchuldig maaken, den Dood waardig zyn, wel weet, maar niet daarnaar doet.— Onder de Heidenfche Wyigeeren waren 'er, die Gods Eisfchen en Zyne ftraffen, den Ongehoorzaamen gedreigd, kenden, doch te meer moest dit den Joodfchen Geleerden, die voor Leeraars der Wet wilden gehouden worden, bekend zyn; maar dewyl zy niet daarnaar leefden, waren zy daarom, om die zelfde reden, zonder verontfchuldiging. — Onder de Heidenen waren 'er die wisten, dat men God mét een Deugdzaam Leeven moest dienen, en die daarom hen, die in grove Ondeugden leefden, beoordeelden als ondeugende, en die van de Goden zouden geftiafd worden.  ( 19) Dit deeden de Heidenfche Wysgeeren, Cicero, Seneca, Jntoninus, hunne Rechters en Wetgeevers Solon, Ly curgus, terwyl Horatiuss Juvenalis, enz. de ondeugden van andere hekelden en beltraften. En onder de Jooden waren het voornaraentlyk de Pharifeeuwen, die hen zeiven vergeetende, andere veroordeelden. Doch, op dat niemand zich verbeelde, dat hy, dewyl Paulus in het enkelvoud fpreekt, zich daarvan kunne uitfluiten, en hy verontfchuldiging voor God bebbe, voegd de Apostel 'er noch by, wie ook gy zyt, of een iegelyk, niemand uitgezonderd. En, om nu nadrukkelyk en overtuigend te bewyzen, dat deze Joodfche Wetpredikers, voor God geene verontfchuldiging zuilen hebben, zegt de Apostel: taant waarin gy eenen anderen oordeelde, daarin verdoemd gy u zeiven. Hoe kan een Mensch over Gods, hem verdoemend vonnis klagen, wanneer het hetzelfde is, dat hy over zich zeiven heeft uitgefproken. Hy wil zeggen: zult gy wel hiernamaals iets tot uwe Verdeediging kunnen bybrengen, daar Gods Vonnis van uw eigen Vonnis niet verfchild, maar hetzelfde zal zyn, waarmede gy u hebt gevonnisd. — Maar hoe? konden de Joodfche Geleerden zeggen,—hoe, zouden wy ons zei ven verdoemen? wy zouden ons voor Menfchen verklaaren, die eene eeuwige ftrane waardig waren? — Ja, antwoordt de Apostel, offchoon gy het niet met zo veele Woorden doet, doet gy het nochtans met uw Gedrag, daardoor dat gy eenen anderen oordeeldt of verdoemd. Want zo dikwils gy den Heiden voor ftraffchuldig verklaard, fpreekt gy hetzelfde Vonnis over u zeiven uit. Maar, hoe volgddit? nadcmaal gy even dat zelfde doet, liet geen gy oordeelt, of waarom gy den anderen verdoemde. Doch, wie zich aan dezelfde Zonden fchuldig maakt, die hy niet flegts in andere afkeurdt, maar waarom hy ook andere veroordeeldt en verdoemdt, die veröordeeldt en verdoemt natuurlyk ook zich zeiven. En dit plaatst de Apostel in het vervolg in het helderst Licht. Doch, zoude de Mensch omtrend zyne eige Zaak en Belang zo gevoelloos kunnen zyn, dat hy om hetgeen hy  ( ÊQ ) hy nochtans aan zich zei ven duldt en bedryft anders ?oude verdoemen? De Ondervinding van alle Eeuwen lbewyit, d« zulks mogelyk zy. Juda was een Hoereerder, en wddeJWr om haare Hoerery laaten verbranden. Gen XXXVIII vs. a4. Devtd wilde eenen anderen vonmsfen om Misdaaden waaraan hy zich zeiven had Ichuldig gemaakt; 2 Sam, XII vs. 4 — 6. zo ook Achab, * Kon. XX vs. 4Q, 42. en de Pharifeeuwen. 'Matth. AAI vs. 41 45. - Zo gedroegen zich ook de eerbaare Heidenen. Diogenes befpotte den Hoogmoed van Plato, en was zelf ftyf van Hoogmoed. Sa/lustius klaaed over de booze Zeden en het Qverfpel der Romeinen, en wierd zelf op Overlpel betrapt. Seneca yverd tegen de Gie?igheiden den Rykdom, en bezat zelf onnoemelyke Schatten. Horatius kiaagd over de Hoerery en den Echtbreuk fa Romeinen, en was zelf geil en onkuisch. Plato, Sofrate$, Solon, wilden de Zeden van andere verbeteren, m waren niet vry van Sodomie. En offchoon juist niet alle ïti Daaden uitbarstten , bleek nochtans duidelyk geïioeg, boe genegen zy tot diergelyke Zonden waren. — En wat leerde de Ondervinding van onze dagen? Hoewel zpiitfé het met Kerk en Maatfchappy gefteid zyn, wanpêet zydie anderen Liefde, Verzoenelykheid, en algeïweene Weldadigheid prediken, of dié door hunne Wetten en de Klem der ftraffen, andere van allerly Ondeugden zoeken te weerhouden, zich nimmer zelve aan Paaden fchuldig maakten, waardoor zy de Kracht hunper Prediking veryde'den, of die der Wetten ontzenuwden, Men pryst broederiyke Geneigdheid aan, en ftoot , zo dra men maar gelegendheid heeft, den Broeder deq Dolk irj het kloppend Hart. Men yverd voor de Yerzpenelykhejd, doch wil flegts dat pen ons vergeeve, tenyy! v/y in Eeuwigheid niet zullen vergeeven. Men pqekt andere te verbeteren, maar aan de Verbetering van m eigen Hart denkt men niet — Dat biet zich zeiven ygrriordeelep, zich ?elyen verdoemen. " .pu Ondervinding leerdr, dat maar weinige Menfchen jflll apgjen der Ondeugden van hunnen Naasten onver? mm® p> Wis w m&m èefèfcaafd ti» en zich m  (»I) van de Ondcugendewilonderfeheiden, zal nIet flegts zich met openbaare Ondeugden niet bevlekken, maar ook zyne afkeerigheid van hen , die aan dezelve verflaafd zyn, by iedere Gelegendheid aan den dag leggen. Wat is meer in Gewoonte, dan dat men klagten over het Verder* 'der Zeden boordt! wat gebeurd maer, dan dat de Godlooze gewaarfchouwd en vermaand word, en men zich moeite geeft, hem van zyne Wegen aftetrekken, en in hem deugdzaame Gevoelens te werken! Dit doen niet flegts zy, wier Vroomheid en Oprechtheid men niet kan wantrouwen, maar ook Lieden van eene zeer verdachte Deugd, ja Lieden, van die het bekend is, dat zy zelve ondeugend zyn, worden niet minder Zedenmeesters van hunnen Naasten, en zoeken op allerly wyze hem te verbeteren. Zo vindt men niet zelden, dat zy by het veroordeelen van hunnen Naasten, de meeste geftfengheid bewyzen, die in het verborgen dezelfde Ondeugden volbrengen , welke zy zich niet ontzien aan den Naasten aftekeuren en te verdoemen. Men hoordt Woorden van. Waarfchuwing en Vermaaning uit den Mond van hen, die zelve de Vreeze Gods uit het oog zetten, Pf. L vs. 16—20. en menigeen, die zelf een ongebeterd Hart heeft, zoekt nochtans zynen Naasten te verbeteren. Buiten twist is dit Gedrag van ondeugende en onverbeterde Menfchen, aantemerken als een Bewys, dat zy de Waardy der Deugd niét miskennen, en de Ondeugd in de daad voor verfoeielyk houden. En zo geeven deze Godlooze Zedenpredikers, aan de Deugden Vroomheid een pryswaardig Getuigenis. Doch zoude wel hunne Vermaaning en Waarfchuwing indruk maaken? zoude de ondeugende wel door hen verbeterd, en tot de Deugd terug gebragt worden? De Mogelykheid van het goed Gevolg dezer Poogingen zoeken wy niet te ontkennen. De indruk dien Waarfchuwingen voor de Godloosheid, en Beweeggronden tot Vroomheid en Deugd, beide uit Gods Woord ontleend, op het Hart maaken, is niet afhangelyk van de Gefteldheid en Gevoelens van hen, die ons dezelve onder het oog brengen. Het is dus mogelyk, dat eea ondeugende Leeraar zyne Toehoorders, C 3 dat  (2* ) dat een ondeugende Vader zyne Kinderen kan verbeteren Doch, wanneer de Ondeugden van hen, die hunnen Waasten tor Deugd zoeken opteleiden bekend worden dan diendt men te vreezen, dat hunne Vermaaningen' zullen vruchteloos zyn, en dat hunne kwaade Voorbeelden wederom zullen omverrukken, het geen zv door hunne Lesfen hebben opgebouwd. Men kan dus met recht van hen, die andere wenschten te verbeteren, vorderen, dat zy zelve de Kracht van den Godsdienst ter verbetering van hunne Harten moeten ondervonden hebben, en dat zv daarvan bewyzen geevn Zy zyn Geveinsde, die by de Gebreken van Bónnen INaasren met zwygen, maar dezelve gaarne beftraffen, offchoon zy zich aan dezelfde, en dikwils aan noch ergere Misdryven fchuldig maakep. Eerst ons zeiven te verbeteren , voor dat wy Zedenmeesters van onzen Naasten worden, is daarom een onzer gewjgtigfte Plichten, want door iedere Pooging andere te verbeteren, veroordeelen Wy ons zeiven, zo lang wy noch onverbeterd zyn; en wy kunnen niet verwacftten, dat wy *nzen Naasten 'zullen verbeteren, zo lang wy zelve noch ondeugend zyn. Boor iedere Pooging andere te verbeteren, veroordeelen Wy ons ze/ven, zo lang wy nochongebeterdblyven. —Tref. fend was het Verwyt, dat de Verlosfer, Luc. VI vs, 41, 42. hem deedt, die by zyne grootere Gebreken , da mindere van zynen Naasten zo zeer wraakt: hoe kundt gy zeggen: houdt flil, Broeder! ik zal den Splinter uit uw oog trekken, en gy ziet den Balk in uw eigen oog niet? gy Huichelaar, trek eerst den Balk uit uw oog, en ziet aan, datgy den Splinter uit mves Broeders oog trekt. H iermede toondt de Verlosfer, dat de Pooging van den Godioozen, zynen feilenden Naasten te verbeteren, hem zeiven ten Nadeel ftrekt, Hy wil zeggen; gy, die u aan grootere Overtredingen fchuldig maakt dan uw Medemensen, beftraftbem, die met u vergeleeken, voor minder fchuldig moet worden gehouden. Dit Verwyt maakt den Ondeugenden Zedenprediker oplettend op de Nood wendigheid, te vooren zich zeiven te verbeteren, opdat hy niet, door het bedillen en beftraffeq van zynen Naasten ,  ( A3) ten, tegen zich zeiven getuige. — Evenzo gevoel.dook de Apostel Paulus in de boven opgehelderde Woorden, en hv betuigd vs. 3. dat zy die zich fchuldig maaken aari het geen zy aan andere afkeuren en berispen , Gods Toorn niet zullen ondoopen. Wie andere zoekt te verbeteren , keurdt hunne Daaden af, toondt hen hunne Afwykingen van den Weg der Deugd er. Godzaligheid, brengt hen de Noodwendigheid der Verandering hunner Gevoelens, de Noodwendigheid oprecht tot de Deugd te moeten terogkeeren onder het oog, dxingd 'er op aan, dat zy haasten en hunne Zielen redden. Wanneer hy nu by deze zyne Poogingen zelf noch ongebeterd is, wanneer hy of roet de Ondeugden een geheim Verdrag heeft, of wel tot de zulke behoord,, wierd Zonden openbaar zyn, 1 Tim. V vs. 24. en thé door hun kwaad Voorbeeld andere ergeren en ontdichten, dan zal gewis zyne Pooging den feilenden te verbeteren^ een bewys van zyne Onbefchaamdheid zyn..Hy zelfweet het, dat het ongunstig Vonnis, het welk hy over zynen Naasten ftrykt,' met noch veel meer recht, over hem kan geveld worden, dat de Naaste de Verandering van Gevoelens niet zo kan nodig hebben, als hy de Verbetering van zyn Hart en Leeven. Zoekt hy nu den Naasten teverbeteren, en hem op het nadrukkelykftete vermaanen, dan legd hy door zyn Gedrag een Getuigenis af, dat hy de Afkeerigheid van het Kwaad, en het terugkeeren tot de Deugd voor noodwendig houdt, en dat hy overtuigd is, dat de Voorftellingen, door welke hy den Naasten tot deze Verandering van Gevoelens en Gedrag zoekt té beweegen, op hem, ingeval zyn Hait niet geheel verhard is, haaren weldaadigen invloed zouden bewyzen.Maar, wanneer hy zelf, by zyne Overtuiging van de Noodwendigheid eener waare Bekeering, en offchoon hy de Beweeggronden tot dezelve kendt, noch altoos Godloos biyft, dan getuigd hy tegen zich zei ven, hy veröordeeldt en verdoemdt zich zeiven, zo dikwils hy zynen Naasten zoekt te verbeteren. Doch, hoe verfchrikkelyk is het niet, tegen zich zelyen te getuigen, en over zich zeiven het Vonnis der Ver- wwr-  ( «4 ) werping te vellen! Zal God, die zich niet laat befpotten, zulk een Vonnis niet bekrachtigen? Moet niet de Gewoonte, andere tot Godzaligheid te vermaanen, en aan eige Verbetering niet te denken, het Hart ten aanzien der Lesfen van den Godsdienst, en der Beweeggronden tot Deugd onverfchillig maaken? Kan men onder zulke Omftandigheden wel verwachten, dat Godlooze Zedenprertik.rs, wanneer zy ook hunnen Naasten aan het Verderf ontrukken, hunne eige Ziel zuilen redden ? waarlyk deze, die Gods Verbond in hunnen Mond neemen, ter^ wv' zy nochtans de Kastyding haaten, fPf; L vs. io', die andere leeren, maar ben zeiven niet, Rom. II vs. 21. kunnen op zich toepa.-ftn, het geen Jefus Matth. XXI vs. 31. zegd: dat Tollenaars eu Hoeren eer in hetHemelryk komen, dan zy. Boven dat, kan men niet verwachten, dat wy onzen Naasten zullen verbeteren, zo lang wy zelve noch mét verbeterd zyn. — Wy ktinnen wel niet zeggen, dat het gelukkig Gevolg der Poogingen van eenen Önbekeerden, de Verbetering van zynen Naakten bedoelende, volftrekt onrnogelyK zy, want de Kracht van het Godlyk Woord, hangd niet af van de Waardigheid van hen die het prediken , en het blyft altoos mogelyk, dat een onbekeerde en ondeugende Leeraar, het Ryk van Jefus opbouwd. Jenis wil, dat Zyne Jongeren de Lesfen der Pharifeeuwen en .Schriftgeleerden zuilen gehoorzaamen, offchoon Hy niet wil, datzy naar de Werken van deze Geveinsde zullen doen. M.;tth. XXIII vs. 3. Maar nochtans ontmoet het gelukkig Gevolg' der Poogingen van hen, die meteen onverbeterd Hart hunnen Naasten willen verbeteren, veele Zwaangheden, en het is onwaarfchynelyk, dat wy onzen Naasten zullen deugdzaam maaken, wanneer wy niet op de Verbetering van onze eige Harten denken; waut, de Naaste zai in dit geval redenen hebben, alle onze Beftraffingen, Leslên en Vermaaningen verdacht te houden; en hy zal door ons Kwaad Voorbeeld meer geërgerd, dan door onze Waarfchuwicgen en Vermaa» mogen verbeterd worden. (Het Vervolg en Slot hierna.)  op den DAG des HEElEïi No 4* Vervolg en Slot vad N°. 3. Christenen die andere zot* ken te verbeteren moeten eerst zoeken zelve verbeterd te worden. Rom. II vs. i. f\e Natuurgenoot zal redenen hebben, alle onze Beflrafi I ) fingen, Lesfen en Vermaaningen verdacht tehouden.Die den Splinter uit het Oog van zynen Broeder wil trekken, en den Balk in zyn eigen Oog niet ziet, noemd de Verlosfer eenen Huichelaar, en geeft daardoor te verflaag dat de Poogingen van dezen Zedenmeester, den Naasten te verbeteren, onmogelyk haaren oorfprong kunnen neemen, uit eenen oprechten Haat tegen de Ondeugd * en eenen waaren y ver voor de Deugd. Hy ontdekt zyne verborge Geaanhèid, en noemd hem eenen Geveinsden^ een Mensch die met laage Nevenoogmetken * de Ondeugden van zynen Naasten beftraft. Het kan zyn, dat de Geveinsdheid van hen, dielcnoott zelve onbekeerd, hunnen Naasten zoeken te verbeterena verborgen blyft, maar dikwils wordzy ook onverwachts ontdekt. De Naaste komt 'er achter, dat zy die zo veele moeite doen hem te verbeteren, zelve in eene enge Verftandhouding met de Ondeugden ftaan, en dat zy de Deugd, die zy hen zo fterk aanpryzen, door hunnen Wandel ontëeren. Wat moet het Gevolg van deze Ont* dekkingen zyn? De Ondeugende meendteen recht te hebben , alles wat hem van de Noodzakelykheid eener Verandering van Hart en Zin word gezegd, als ongegrond te verwerpen. Hy bemerkt, dat de Rechters zyner Zeden zelve ondeugende zyn, en hy zal daarom1 geiooven, dat een byzonder Belang hen beweegd, hem de Ondeug. U Deel D üm  <*6-) den te verbieden, die zy zich zeiven veroorlooven, en hunne beste dringendfte Vermaaningen zal hy verdacht bonden. Eindelyk, de Naaste zal door onze Kwaade Voorbeelden meer geërgerd, dan door onze Waarfchuwingen en Vermaaningen verbeterd worden. — Het is immers zeker, dat de meeste veel geraakkelyker Voorbeelden dan Voorfchriften volgen. Voorbeelden werken op onze Zintuigen, zy maaken in het gemeen eenen veel dieperen indruk, dan Lesfen en Waarfchuwingen, die wel het Verftand overtuigen, maar niet altoos het Hart in beweeging brengen. Wanneer wy nu onze beste Vermogens befteeden, den Naasten van de Ondeugden te rug te trekken, en hem deugdzaam te maaken, zullen wy hem in de daad kunnen verbeteren, zo lange wy zelve noch Godloos leeven en wandelen? Waarlyk, onze Ondeugden zullen hem veel aanftootelykerzyn, dan onze Waarfchuwingen hem kunnen (lichten. Hebben wy door ons Voordel een goed Voorneemen in hera gewerkt, hy behoefd maar op ons Gedrag op onze Daaden te letten. Straks zal zyn goed Voorneemenals Rook verdwynen, en hy zal door onze Werken in de Ondeugd, van welke hy zich begon te ontdoen, bevestigd en geftyfd worden. Wy zullen alzo, in plaats van den Naasten te verbeteren, hem verergeren, wanneer wy niet aan onze Vermaaningen, door een deugdzaam en onberispelyk Leeven en Wandel, klem en hadruk geeven. Rom. II vs. 23, 24. Hoe groot is dus onze Verplichting, met onze eige Verbetering te beginnen, en flegts alsdan, wa-neer wy zelve verbeterd zyn, aan de Verbetering van onzen NaasteH te arbeiden, — Leeraars, willen aan de Bekeering hunner Gemeente arbeiden; Echtgenooten, met Kindederen gezegend, willen hun Kroost tot Deugd opleide; ; Heeren en Vrouwen, zoeken de Zeden van hen, dieaan hen ondergefchikt zyn verbeteren; wy alle wenfchen het zedelykCharaclervan onzen Naasten, van onzen Vriend te veranderen, — beginnen wy eerst met ons zeiven, wanneer wy ons Doel aan andere hoopen te bereiken. — Geiooven wy, dat wy in een tegen overgefteld geval onzen  zen Medemensen meer zullen bederven, dan verbeteren. Maar hoe verlchrikkelyk is niet Gods Oordeel over hen, die hunnen Naasten eenErgenisgeeven 1 Matth. XVIII vs. 6,7. De Onweetendheid van den Zondaar, is de Oorzaak van zyn Ongeluk. Eph. IV vs. 17, 18. "|~>ke Apostel Pauluslndin het voorafgaande den Chrisj_Jr tenen te Ephefus eenige Lesfen gegeeven, hoe zy ' zich omtrend elkander moesten gedragen, en in hunne Christelyke Maatfchappy te zamen leeven. Doch, zy verkeerden onder de Heidenen, en aan deze verkeering konden zy zich onmogelyk geheel onttrekken; de Voorbeelden der Heidenfche Ondeugden hadden zy dagelyks voor oogen, en veele Gelegendheid om tot dezelve verleid te worden Ephefus was eene aanzien elyke Koopftad, de Christenen aldaar leefden voor het grooifte gedeelte van den Koophandel, daardoor Honden zy met de Heidenen in eene onvermydelyke Verbintenis, en konden, in den Handel door de Heidenen bedrogen, het- wel voor geoorloofd houden, deze met gelyke Munt te betaalen ,of zich verbeelden, dat de Christelykel'Vryheid hen vergunne, in het een en ander de Heidenen na te volgen. Daarom vermaand de Apostel die te Ephefus, de Ondeugden waaraan zy zich in het Heidendom fchuldig maakten afteleggen, en naar het Euangelium van Jefis Christus te leeven. Hy noemd in het 19de Vers van het Vierde Hoofdftuk van zynen Brief aan dezelve, eenige van deze Heidenfche Ondeugden op, en zegdvs. 17 en ï8. Zo zeg ik nu dit en betuige in den lieere, dat gy niet meer wandeld, gelyk de anderen Heidenen wandelen, in de ydelheid van hunnen Zin; wier Verf and verduisterd is, en zyn vervreemd van het Leeven dat uit God is, door de Onweetendheid die in hen is, en door de Blindheid van hun Hart. Het i'chynd dat de Apostel een Getuigenis afiegd van den verbeterden toeftand der Epheffche Christenen, wanneer hy zegd : ik betuige in den Heere. Doch dezeWoorD a den  ( 28 ) den hebben wy aantemerken, als eene nadrukkelyke en ernftige Vermaan ing, mee eene ftilzwygende bedreiging van ftraffe, ingeval zy dezelve niet opvolgden, en belofte van Zegen, wanneer zy gehoorzaam waren. Die blykt duidelyk genoeg uit het verband van die Vers, met het softe en 2,1 fte. En by deze Vermaaning verdienen inzonderheid onze Oplettendheid die Woorden, waarin Paulus het Verderf van het Heidendom befchryfe, en. de Ellende van hen fchilderd, die noch niet tot eene heilzaame Kennis van het Euangelium van Jefus Christus zyn gekomen. Hy fchryft hen eene Onweetendheid en Blindheid toe. Hy zegd, dat hun Verftand verduisterd is, dat zy in Onzveetendheiden Blindheidleeven.Deze W ooiden moeten wy niet zo verklaaren, als of de Apostel in dezelve flegts van de woeste Heidenen zoude fpreeken, dien het ontbrak aan alle Verbetering der Vermogens van hun Ver-? ftand , en die juist niet zeer van de onredelyke Dieren onderfcheiden zyn. Den Efibejiers ontbrak het voor hunne Bekeering niet aan menigerly Kennis. Kunsten, Weeteufchappen en Koophandel, waren onder hen in den fterkften bloei, en even zo was het ook met andere Heidenen gefield, dien de Apostel Paulus het Euangelium had gepredikt. Doch, in weerwil van dit alles, fteldtde Apostel Onweetendheid en Blindheid op hunne Rekening. De Onweetendheid en Blindheid, of de duisterheid van Tiet Verpand, is het tegen overgeftelde, van Kundigheid en Verlichting. Noemd men nu die Christenen, in het ftuk van Godsdienst Kundig en Verlichte Christenen, die eene overtuigendeen toereikende Kennis hebben van God, van Zyne Volkomendheden, van Zynen Wil, met een Woord van de Zaligmakende Waarheden, en van de Plichten die Hy van hen vorderd, en die aan deze Plichten naar hun best vermogen zoeken te voldoen, zy zyn onweetend en blind, dien dit ontbreekt. Dus kan oök paulus hier van Onweetendheid, Blindheid en Duisternis fpreeken, Zy waren onkundig in den Godsdienst. Bom. I vs. ci - 25, s Thef IV vs. 5. 2 Cor. IV VI, 4, " gy rn^ak^q 3?J1 Ö§ frgfte Qqdeugdeo fchul1 $1  (89) dhr zonder haare ftrafwaardigheid in te zien, zonder de Middelen te kennen, die hen tot God konden brengen. Paulus verzekerd, dat deze Onweetendheid en Blindheid de grondzyvan hunne verwydering van God. Hy veffd- ->v zvn vervreemd van het Leeven dat uit broais, door 'de Onwetendheid, enz. De Apostel leerdt.hiermede den nadeeligen invloed der Onweetendheid van de Heidenen op hun Gedrag kennen Dewyl zy geene waare en juiste kennis hadden van God, en van dePhcnten door den Godsdienst voorgelchreeven, ontbrak hen ook het Geestelyk Leeven, dat God door Zyne Kracht in den Mensch werkt, Jef. XL vs. 3t. 2 Petr. I vs.3. en hun Wandel moest God mishaagen. De Zondaar leefd in diergelyke traanwaardige Onweetendheid. Hy kendt de Ellende zyner Ziele niet, en verbeeld zich in zyne zorgelooze Gedachten, dat het met hem zeer wel ftaat. Gerust gaat hy op den Weg van zvn Verderf voort, en in zyne Blindheid geloord ny, dat zyne Ondeugden geoorloofde Vermaaken zyn. — Hv kendt de Middelen der Genade niet, en zyn onvermogen niet gevoelende, wil hy, overlegd hy eenige oogenbhkknn zynen waaren toeftand, zich zeiven helpen. - Uit ssbrekaan Kennis heeft op hem den nadeehgften invloed, en met recht mag men den Onweetenden Zondaar zeer ongelukkig noemen. . Q„„Q^V, Onweetend is de Zondaar, en wel in meer dan eenerly opzicht. Want hy kendt zo min zynen ellendigen toeftand, als hy de Middelen kendt, door het gebruik van welke hy van zyne Ellende zoude kunnen bevryd worden. Hy heeft geene Kennis van zynen Ellendigen toeftand. De Mensch die een Knecht der Zonde en een Slaat des Satans is, Rom. VI vs. 16, 20. gevoeld zyne droevige Omftandigheden niet, en wanneer zyn Geweeten hem zomtyds zynen Zondendienst verwyt, verbeeld hy zich met weinig moeite de Ketenen des Satans te kunnen in ftukken fcheuren. Menig een, die zich aan de fchandelykfte Ondeugden fchuldig maakt, geloofd het in het geheel niet, dat hy zondigd. De Eigenliefde maakt hem voor zyne Gebreken blind, Luc. VI vs. 41- en nochtans 3  C 30 ) wilhy zyne Blindheid niet erkennen. Joh. IX vs. 40 at De Zondaar vertrouwd by zyne Zonden, dan op Godsion." eindige Barmhartigheid, dan op de volbrenging van zekere Plichten van den uiterlyken Godsdienst! en dan voedt hy de ongegronde hoop, dat hy zich noch wel op zyn fleribed zal kunnen bekeeren. - Een bëWys dat h? onkundig is ten aanzien van Gods Volkomenheden, vah de Plichten die de Godsdienst eischt, en van de onzekerJjeid zyner toekomftige Lotgevallen. - Gods rechtvaardige Wraak bedoeld hem, die God, wiens Genade hy verfmaadt, heeft reeds het Vonnis des doods over hem geveld, en de ellendige Zondaar leefd, zonder de minste Kennis te hebben, van den verfchrikkelyke toeftand zyner Ziele, en van de ftraffen des Almagtigeri, die ód Jbem wachten. F Hy kendt de Middelen niet, door het gebruik van welke iiy van zyne Ellende zoude kunnen bevryd worden — «et Woord des Heeren onderricht hem wel aangaande den een.gen Weg ter Zaligheid, zyn Hart word wei dikwils door de Genade Werkingen van den Heiligen Geest getroffen; doch de Zondaar verftaat dit niet, t Cor il vs. 3.4. offchoon God riem door Weldaaden of door Drócftemsfen tot Bekeering roept en noodigd, Rom. II vs 4 hy zal m de bedwelming zyner Zinnelyice Driften, deze ^rodiyke Bezoekingen niet bemerken. De ftem van zyn Geweeten is voor hem niet luide genoeg, en wanneer riy dezelve ooic eens hoord, zal hy ter gerustftelling van zyn Geweeten, geheel verkeerde Middelen gebruiken, en de vraag: waarmede moet ik den Heer verzoenen? geheel verkeerd beantwoorden. Mich. VI vs 6 Niemand behoefd zich over deze Onkunde des Zondaars te verwonderen. Zy heeft haaren grond, ten deele in het Natuurlyk Verderf, r Cor. II vs. I4. ten deele m de reeds opgenoemde Onweetendheid, die by den Zondaar plaats vindt, ten aanzien van den treurigentoeftand zyner Ziele waarin hy is. Een Kranke, die zyne Krankheid niet gevoeld, zal den Geneesmeester niet zoeken, hy zal de Middelen, die hem, om zyne herftelling te bevorderen, worden aangeboden, van de hand wy- zen;  ( 3i ) zen; veel minder zal hy het zelf kunnen bepaalen, op welke wyze hy van zyne Krankheid zoude kunnen geneezen worden. Zeer gemakkelyk kan men hiervan de Toepasfing op den Zondaar maaken. Openb. UI vs. 17. Hy Kendt de Ellende zyner Zonden, zyne Behoeftens niet, hy kendt dus ook da Middelen der Genade niet, en de Verbeelding diehy van zynen gelukkigen toeftand heeft, is oorzaak dat hy weigerd tot God te komen. Jer. VIII vs. 4, 5. Ezech. XXIV vs. 13. En deze Onweetendheid van den Zondaar is ook de Oorzaak van zyn eeuwig Ongeluk. — Het is zeker, dat de Zondaar, zo lang hy zich zeiven niet kendt, Gods Genade niet zal zoeken, en zich niet totzynan Verlosfer wenden. Zyne Onweetendheid doet hem de Middelen van Genade verwerpen, en zyn Hart verharden. Hoe kan hy, onder zulke Omstandigheden waarachtig tot God bekeerd worden ? Dus is de volharding in den Dienst der Zonden, een gevolg van des Zondaars Onweetendheid. Maar, hoe verfchrikkelyk zyn niet de Gevolgen dezer Volharding? Gods rechtvaardige Wraak vertoefd niet, en Hy zal eenen ieder vergelden naar zyne Werken. Rom. li vs. 6. Doch, wanneer ook de Godlooze Gods ftrafoordeelen in dit Leeven niet ondervindt, wanneer hy ook in diepe rust zyn Leeven eindigd, zal nochtans de verfchrikkelyke Dag der Vergelding, zyn droevig Lot voor eeuwig beflisfen. 2 Thesf. 1 vs. 7—9. Men ziet dit alles door het Voorbeeld der Jooden bevestigd. Ten tyde van Jefus omwandeling op Aarde, was zekerlyk Jerufalem in een diep verval. Hier ftond wel de prachtige Tempel, men bragt wel in desfelfs Voorhoven dagelyks Offerhanden, doch by alle deze voorrechten was Juda een ontaart Volk. Slegts met de lippen eerde men God. Matth XVys.8.Naauwgezetwarende Leeraars op denuitwendigen Godsdienst, maar het wezendlyke liet men uit het oog. Matth. XXill vs.23.Zyverftonden Gods Wetten niet, en voegden noch meer by deze, en vooral wierden de Propheetifche Voorzeggingen van den Mesfias, geheel verkeerd verklaard. Jefus verfcheen, Hy bewees de waare Mesfias te zyn, Hy wilde hen den ellendigen toeftand hunner  C 32 ) hunner Ziele leeren kennen, en van hunne Onkunde verlosfen, doch alles vruchteloos; Jerufalem leefde in zorgeloosheid, zonder Kennis der Zonden, zonder Ken* nis van Gods naderende ftrafoordeelen. De Inwoonders van Jerufalem genoten eene Gelukza* ligheid, waarna Koningen en Propheeten verlangd hadden. Luc. X vs. 24. Jefus was zorgvuldig en yverig in het onkundig Volk te onderwyzen. Hy predikte den Raad Gods, Ply bevestigde Zyner Leer met weldaadige Wonderen, Hy wilde Jerufalems Kinderen tot zich trekken, en voor den Toorn Gods beveiligen. Matth. XXIII vs. 37. Doch deze Onkundige telden dit alles niet. Zy verwierpen Jefus, die hen nochtans alleen konde zalig maaken, zy eischtenZyn Bloed, zy daagden den Almagtigen uit, het aan hen en hunne Kinderen te wreeken. Matth. XXVII vs. 25. — Verbaazende Onweetendheid! zy kenden het Middel niet waardoor zy gered konden worden, en verwierpen Jefus, die hen met God wilde verzoenen. En, welk een Gevolg had deze Onweetendheid ? wisten zy niet wat tot hunnen vrede diende, erkenden zy den tyd niet waarin zy bezogt wierden, Gods ftrafoordeelen bleeven niet uit. Had Juda zyne Zonden erkend, en zich van dezelve tot God laaten bekeeren, had Juda den Verlosfer der Waereld door het Geloof omhelsd, God zoude Zyne Strafoordeelen hebben terug gehouden. Jer. XVIII vs. 8. Doch, toen dit Volk in Onweetendheid en Blindheid voortging, en zynen Redder moetwillig verwierp, moesten eindelyk Gods Oordeelen over Jerufalem uitbarsten. Luc. XIX vs. 42—44. De Onweetendheid van den Zondaar, is dus de Grond van zyn Eeuwig Verderf. — Vermits God genegen is ons te verlichten, kan deze Onweetendheid niet anders dan willekeurig zyn. — Daarom, waak op, gydieflaapt! Eph. V vs. 14. —DeZondaar erkenne zyneMisdaaden. Jer. III vs. 13. ~ Hy erkenne de hooge Waardy van Gods Genade, die hy zo moetwillig van zich ftoot. — In de Zaligheid zullen wy, met een eeuwig Licht beftraald, in niets onkundig zyn, maar Goden ons zeiven kennen, en onzen Jefus zien gelyk Hy is.  op DEN DAG »« HEEE.EN.- No s. Langs den Weg van Droefenisfen, maakt God den Mensch gelukkig. Handl. XIV vs. sa. Tucas befchryft in zyne Handelingen der Apostelen,[ de Voorbereiding ter Grondlegging, en de Grondlegging zelve van de Kerk des Nieuwen Testaments, en inzonderheid in het XlIIde en XlVde Hoofdftuk, de Gebeurtenisfen, voorgevallen op de Afiatifcke Reize van Peulus en Barnabas, van Antiochien door Klyn Aften, en terug. Toen men Paulus en Barnabas mtlYingcxtz Antiochien, in Piftdien wilde riuluen, en de Jooden, dien hunne Prediking onaangenaam was, bewerkten, dat men hen vervolgde, verlieten zy deze Plaats, en begaven zich na Jconien in Lycatnien, ten Noorden van Antiochien gelegen, Straks na hunne komst aldaar gingen zy in de Synagoge, en predikten het Euangelium met dat gevolg, dat veele Jooden en Grieken, Christenen wierden. Tegen deze laatfte. zo wel alstegen de Predikers, waren de ongeloovige Jooden zeer verbitrerd, doch zy konden niet verhinderen, dat een geruimen tyd het Euangelium aldaar wierd verkondigd, en met Wonderen gettaafd. Dan, delnwoonders der Stad in twee Partyën verdeeld zynde, de eene voor, de andere tegen de Apostels, vere'enigde de Overheid zich raer deze laatfte, en men zoude de Apostels, als Verftoorders der algemeene Rust geftrafd, of als Godslasteraars gefteenigd hebben, wanneer niet de Apostels, in tyds daarvan verwittigd, «ie Stad hadden verlasten. Zy verttokken van Jconien, en vlugtten na Lystra en II Deel E Derben,  ( 34 5 Derben, ook twee Steden van Lycaonien, hielden zich daar, en daar omftreeks, dïgt aan de Grensfen van Cappadoelen en Galatien op, en predikten de Leer van Jefus. . Te Lystra verrichtte Paulus een Wonderwerk waarover een ieder verbaasd ftond. Die van Lystra geloofden met andere Heidenen, dat hunne Goden zomtyds hunne Hemelfche Wooningen verlieten, op Aarde nederdaalden, en in eene aangenorae Menfchelyke Gedaante, den Menfchen verfcheenen. Iets diergelyks zoude naar hunne Gedachten hier ook gefchied zyn. Barnabas hielden zy voor Jupiter, en de Wonderdoender en Spreeker Paulus, voor Mercurius, Jupiters Dienaar en Medegezel, en ter eere van beiden wilde men een Olferfeest vieren. Doch deze Eer wilden de getrouwe Knechten van Jefus niet aanneemen, maar namen deze Gelegendheid waar, hen het waare Oogmerk hunner Komst bekend te maaken , en terBekeenng, tot den waaren God te vermaanen. Dan, op het nieuw moesten de Apostels Vervolging ondergaan. Hunne geflage Vyanden, de Jooden, kwamen van Antiochien en Jconien, en overhaalden het Volk te Lystra, hen ni«t te geiooven , maar integendeel als Boosdoenders te dooden. In eenen Opftand (leemgde men Paulus, en hield hem voor reeds dood. Zyne Volgelingen wilden hem het laatfte bewys hunner Liefde geeven, en zyn Lichaam eerlyk begraven. En ziet, Paulus leefde noch, hy leefde gezond en onbefchadigd, en voor dood gehouden, buiten de Stad gefleept, ging hy nu weder in de Stad, waardoor de Nieiiwbekeerden zo wel in het Geloof moesten bevestigd, als in volgende Vervolgingen ftandvastig gemaakt worden. Het niet raadzaam oordeelerde, verder na Galatien, P.hyrim en meerafgelecge Provintien te reizen, begaven fc&m Vf vs. 17, Doch, wanneer God ons verootmoedigd, voor dat Hy ons verhoogd, wanneer Hy langs ongebaande Wegen, ons tot Gelukzaligheid brengt, dan doet de herinnering van de Bekommering, die wy verduurd hebben, ons onzetegenswoordige Gelukzaligheid levendiger gevoelen, en onze Hanen worden dankbaar omtrend God, die ons wel wonderbaar maar ook heeriyk leidt. Gen. XXXII vs. 10 Jef. XII vs. j. God verkiest daarom onaangenaame Wegen, op welke Hy ons ter Gelukzaligheid opleidt, om onze Gelukzaligheid volkomener te maaken. God wil ons by de Wederwaardigheden bJymoedig, en by het Genot der Genoegens van dit Leeven , omzichtig maaken.. — Het Gevoel der Wederwaardigheden is ons onaangenaam, gaarne bleeven wy, behaagde het God, met den Kelk van Lyden verfchoond. Doch, waneerhvy weeten, dat Droeifenisfen de Middelen tot onze Geluk- ' zaligheid zyn, dat God wel bedroefd, maar naar Zyne Goedertierendheid zich weder ontfermd, Klaagl. Ili vs. 3*. dan moet de Verwachting der Gelukzaligheid, tot welke ons Lyden ons brengt, onsby hetzelve blymeedig maaken, en wy kunnen, uithoofde van het gelukkig Gevolg onzer Droeöèni3fen,op dezelve roem dragen. Rom. V vs. 3. — De Genoegens van dit Leeven lleepen ons weg. Zeer gemakkelyk boeien zy onze Harten, en maaken ons ten aanzien der Verwachting eener hoogere Gelukzaligheid, onverfchilüg. Doch de overdenking der Zwaarigheden, door welke wy tot het genot van dezelve zyn geraakt, kan ons omzichtig maaken, en een voorzichtig Genot dezet ydele en voorbygaande Genoegens aanpryzen. _ Niemand klage alzo of murmureere by zyne Droeffenisfen. — Niemand verhindere by dezelve Gods weldaadige Oogmerken. — Niemand zy trotsch in de dagen van Voorfpoed. — Een ieder ontfange het Aangenaame en Onaangenaame van Gods Hand, met een dankbaar Hart. Job II vs. 10. — Een ieder zy ftil voor den Heer, en wachte op Hem, Pf XXXVII vs. 7. Ouders  (43 ) Ouders moeten hmne Kinderen den Heere wedergeeven. 1 S AM. I VS. II. Prvswaardig was het Voorneemen der Vroome Hanna, Wen Zoon, dien zy met heete Traanen van God Kd afcefmeekr, den Heere weder te geeven. Zy deedt eene Gdofie, enfprak: Heere Zebaoth, ishet, datGyde Fllende Uwer Dienstmaagd aanziet, en aan my denkt, en Uwe Dienstmaagd met vergeet, en Uw» Dienstmaagd eenen Zoon sec ft, zo zal ik hem den Heere geeven, zyn leven ang. DÏzevWome Vrouw, was in haareh Echt ^Elkana „iet met Kinderen gezegend. Wierd de Vruchtbaarheid onder haar Volk als een byzondere Zegen ^ngemerkt, maar de Onvruchtbaarheid als een Vloek befchouwd, Hanna wierd om haare Onvruchtbaarheid veracht. Haar Mm Elkana, naar Gods bevel verplicht, jaarlyks plechti* op bepaalde tyden, voor Gods Aangezicht te verfch vnen Ringen zyne beide Vrouwen, Hanna en Pemnna, fchoon door deWetdaartoe niet verplicht, uit byzondere Godsdienstigheid met hem. Zy gingen nai Silo, daar toen de Tabernakel was. Elkana dacht braaf, en verachtte Han-Pa, om hasre Onvruchtbaarheid niet. Een offer op zekeren dag te Silo brengende, waarvan ook de Priesters, en de offerende met hunne Naastbeilaande, wanneer zy rein waren, een gedeelte ontfingen, Lev. VII vs. 6, 15. Deut XII vs. 7. gaf hy aan Pemnna, en haaren Zonnen en Dochteren, Hukken van hetzelve, doch aan Hanna, gaf hy, naar vs. 5 een Stuk, treurig, of b«er een aan, lenelykeendubbeldStuk, ten blyke zyner Liefde jegen» haar. Geheel anders gedroeg zich haare Tegenparty Pemnna, die zekerlyk haar de Achting van Elkana misgunnende, haargeduurig haart Onvruchtbaarheid verweer. S Het gedrag dezer laatfte, offchoon zy de Genegendheid van haaren Man niet verlooi, maakte Hanna, zeer treurig, en zy boezemde haareBtlangens, voor den beuSï2?God uit. Zy badttot den Heere, om haar toch van de Vcrfmaading te vcrlosfen. haar met ce»enJ°™J;  ( 44 ) zegenen « deedt de Gelofte, dat zy den Zoon, dien zy van den Heer verwachtte, den Heer zoude wederreeven , voor zyn gehec! Leeven. Dat Hanna zo yeele, op elkander geftapelde Uitdrukkingen , en Woorden die alle hetzelfde betekenen beziz-I is een bewys van haaren y ver in het Gebed. Zy zegd: Sè»e Zebaoth, dat is, MajestueufcGod! ishet datGyde Ellende Uwer Dienstmaagd, myne Onvruchtbaarheid", die men ah eene fchmde, ecu bewys van Uwe Ongenade omtrend my aanmerkt, en waarom ik zo zeer veracht worde,***■ziet, en U over my ontfermd; ia het dat Gy aan my éenki, dat is den Wensch van myn Hart vervuld, en myn Gebed verhoord; is het dat Gy Uwe Dienstmaagd niet yergeet,die*h eene verffeetenc van andere word befchouwd; M her dat Gy Uwe Dienstmaagd eenen Zoon geeft, — zie daar myne Gelofte: ik zal hem den tleere Feeven, hy zal tot het Waarnecmen van den Godsdienst beitemd, en een Nazireër zyn. Num. VI vs. 5. Recht. Xill vs. *. geduursnde zyn geheel Leeven, voor altoos. Hanna veronderftelde, dat de Kinderen eene Gave God, zyn P£ CXXVII vs. 3. en daarom befchouwd zy de Vrucnt van haar Lichaam, als het Eigendom des Heeren. Doch zy beloofd haar Kind den Heere tè zulïen wedergeeven. En hiermede maakt zy haar voorn— men bescend, haaren Zoon tot den byzenderen Dienst van dien God te beftemmen, van wien zy denzclvcn had ontfangen , en hem tot zuike Bezigheden te weyën, die eene nadere Geraeenfchap met God te kennen geeven éy wil inzonderheid, dathy een Veiloofde Gods zal zyn' en zich aan de Wetten der Nazi&éh onderwerpen. Hanna geloofde buiten twyfiel, dat zy , door haaren Zoon hiertoe te betamen, haare Dankbaarheid omtrend God bewees. — Zy hield haare Gelofte. Samuêl, dus noemde zy haaren ^oon, om dat zy hem van de» Heer had gebeden en ormangen, wierd van zyne Jei^d af, in het Huis van den Hoogenpnester Eli opgevoed ,"aan dezen overgegeeven , tot den byaronderen Öisnsi van God geheiligd, fiff rot het Werk van den Tabernakel gebruikt Dsei^riUyke ^ctekeuis, die de Woorden ; ik zal mynen  C 45 ) nen Zoon den Heere geeven , zyn levenlang, hier hebben.; ter zyae Hellende, verdicndt het Voorbeeld van Hanna, door alle Christelykfe Ouders nagevolgd te worden. Wy, die van God met Kinderen zyn gezegend, of ingeval Ouueriooze of verlaate en ongelukkige Kinderen onder ons opzicht (laan, zyn gewis verplicht, deze Kinderen den ff ere weder te geeven , en dezelve tot Zynen Dienst te heiligen. — Dir moeten wy niet zo verftaan, als of het pryswaardig zuttde zyn, wanneer de Ouders hunne Kinderen, noch in de Wieg, tot het Predik amt beftemmen. Dit is de grootfte Dwaasheid , een bewys dat dev Ouders zeer onvoorzichtig handsien, en een diergelyk gedrag kan onverftandigen Ouderen, cenezwaare Verantwoording veroorzaaken. Wie zyne Kinderen den Heere wil wedergeeven, moet dezelve als Gods Eigendom aanmerken, en door Lesfen en Voorbeeld , van hunne vroegfte Jeugd, tot God hunnen Schepper opleiden." Hy moet zyne Kinderen opvoeden in de Vreeze des Heeren tot nutte Leden der Maatfcbappy, tot geloovige en deugdzaame Christenen, en tot Erfgenaame der Eeuwige Zaligheid. — Plichten van het uiterfte belang, maar die ook zeer dikwils worden verzuimd. Zullen dan Ouders hunne Kinderen den Heere wedergeeven, zy zyn verplicht voor hunne Christelyke Opvoeding te zorgen, op dat zy altoos een Eigendom des Allerhoogften blyven, en de genadtfryke Gemeenfchap met hunnen God nooit verliezen. En, hieraan voldoen de Ouders, wanneer zy reeds vroeg hunnen Kinderen, de Grondbeginzels van het beoerfenend Christendom,inboezemen ; — wanneer zy hunnen Kindereu geduurende hun geheel Leeven , een goed Voorbeeld geeven; — en wanneer zy hunne Kinderen tot zulke Bezigheden beftemmen en opleiden, waardoor God word verheerlykt, en het nut der Maatfchappy bevorderd. Wie Zyne Kinderen den Heere wil heiligen, moet hen tot eene waare en levendige Kennis van God zoeken te brengen. — Want, zonder deze Kennis zouden zy God niet kunnen dienen, jawel haast op het Pad der OnF 3 deug-  (46-) deugden geraak en, en daarna vruchteloos, op den Weg der Deugd worden terug geroepen. Dus is het noodig, dat onze Kinderen, vroegtydig den Grooten God leeren kennen, en Godebehapgelyke Gevoelens, in hunne noch tedere Harten gewerkt worden- — Men moet hen alz© in de Grondwaarheden van den Godsdienst onderrichten, en vroeg op het Pad van waare Deugd brengen. Men moet de noch jonge Kinderen, in de Grondwaarheden van dezen Godsdienst onderwyzen. Want, zonder eene waare Kennis van God, is'er ook geen Geloof, Rom. X vs 14. bygevolg ook geene Godzaligheid. Hiermede kan men niet te vroeg beginnen; in tegendeel, mea lieeft reden, hen eene Kennis, waardoor zy ter Zaligheid worden gebragt, Joh. XVII vs. 3. als het eerfte Voorwerp hunner Leerbegeerte voorteftelien. — Keuren het zommige af, jonge Kinderen, in de Waarheden van het Christendom te onderwyzen, willen zy dat men daarmede wachtte, tot zy Verffand genoeg hebben, de Bewyzen voor hetzelve intezien , dit verbyftere ons niet. Het konftig ontworpen Plan van zulke eene Opvoeding, veronderfteld eene flegte Kennis van het Menfchetyk Hart. Wil men de Kinderen niet tot de Kennis der Waarheid brengen, voor dat zy het volledig Gebruik hunner Ziels vermogens hebben, men mag zeker geiooven, dat zydan reeds valfche Grondbeginzels hebben aangenomen, en zo gemakkelyk niet tot de Overtuiging der Waarheid van het Christendom zullen gebragt worden. — Zyn verder, alleen zy voor de Kennis der Waarheid tet Godzaligheid vatbaar, die de Christelyke Leer in haaren Zamenhang kunnen betrachten, dan is het openbaar Onderwys "onnoodig. Want hoe weinige zyn 'er, die zich in het onderzoeken der Waarheid geoeffend hebben, en het geheel Christelyk Leerftelzel kunnen overdenken. Vroegtydig moet men de Kinderen op den Weg der Deugd brengen. — Niet genoeg dat zy God kennen, en geoeffend worden de Vraagen van den Godsdienst te beantwoorden; by eene waare Kennis kunnen zy verlooren gaan , wanneer men hen de Vreeze Gods niet leerdt. Ouders moeten] hunne Kinderen opvoeden in de Tucht en  (47> en Vermaaning tot den Heer. Eph. VI vs. 4. Zy moe?, ten dezelve tot Jefus brengen. Mare. X vs. 13. De Ver* leidingen waarvoor de Kinderen bloot liggen, de hgtvaar* digheid hunner eige denkwyze, de geweldige bekoorlykheden der Ondeugd, dit alles eischt, dat zy hunne Kindereu op den Weg van Deugd en waare Godzaligheid leiden. Hunnen klynen Kinderen reeds, moeten zy Liefde voor' de Deugd en Mkeerigheid van de Ondeugd inboe* zemen. Geitadig moeten zy hen Gods Overaltegenswoor* digheid te binnen brengen; en tot Eerbied voor Zyn allesziend Oog vermaanen. Zy moeten hen hun Doop Verbond herinneren, het Voorbeeld van Jefus Christusvoorftellen, van Jefus Verlosfing, en hunne hieruit voortvloeiende Verplichting met hen fpreeken, hen leeren bidden, enaanleiding geeven, aan de Eeuwigheid te denken, — Dus worden hunne Kinderen Boomen der Gerechtigheid, Planten den Heere ten prys. Jef. LXI vs. 3. Ouders moeten altoos hunnen Kinderen een goed Voorbeeld geeven. — Voorbeelden oeffenen meer Geweld op het Menfchelyk Hart uit, dan de voortreffelykfle Lesfen. Deindruk door het best zedelyk Onderwys gemaakt, kan door een Kwaad Voorbeeld worden uitgewischt, daar in tegendeel Goede Voorbeelden, ons door fterke Beweeggronden, tot Deugd en Godzaligheid opwekken. — Hieruit volgd de Verplichting der Ouderen, door goede Voorbeelden , de Voorgangers hunner Kinderen te zyn. Voorbeelden hebben de Kinderen zo zeer n&dig als Onderwys en Vermaaningen. En dewyl de Kinderen zich gemeenlyk naar de Voorbeelden hunner Ouderen vormen, verydelen zy, die hunnen Kinderen fiegte Voorbeelden gesven, ook het best Onderwys. Willen wy onze Kinderen den Heere wedergeeven, wy moeten hen niet ergeren. Matth. XVIII vs. 6. Wy moeten voorzichtig zyn in onzen Wandel, en de Deugd die wy hen prediken, zelve beueiïenen, op dat wy gerust onze Kinderen, zo ahPait' lus die van Philippis, bp ons Voorbeeld kunnen vvyzen. Ouders moeten hunne Kinderen tot zulke Bezigheden beftemmen, en opleiden, waardoor God word ver-terlykt, en het nut der Maatfchappy bevorderd? m* Een Kind  ( 4§ ) Kind den Heere geeven", hiet, hetzelve tot den Dienst van God beftemmen. Wie dus zyn Kind tot zulke Bezigheden opleidt, die God onmogelyk kunnen behaagtn, onttrekt «het den Heere. Ouders moeten alzo zorg dragen, dat hunne Kinderen, tot zulk eene Leevenswyze worden voorbereid, die op eene of andere wyze tot Gods Eer ftrekt. Ieder Beroep, ieder Stand,-waarin men zynen Naasten nuttig werd, is lofiyk en GodebenaaglyK. Maar wie zynen Zoon ten Zot en Bedrieger opvoedt, en zyne Dochter tot Hoerery houdt, Lev. XIX vs. 29, is Oorzaak van het tydelyk en eeuwig Verderf zyner Kinderen.' Gave God dat deze Plichten algemeen g.etronw volbragt wierden, dan zouden wy ten geinen dag, blymoedig met onze Kindenen voor God kunnen verfehynen, Jef. VIII vs. 18. en is'er een V3n dezelve verlooren, kunnen zeggen, dat wy daaraan onfebuidig zyn. — Doch men laat veelal de Kinderen aan hen zeiven over, en heeft men hen Rykdommen vergaderd, men verbeeldt zich genoeg voor hen _gezorgd te hebben. — Zuilen onze Kinderen op geenen Oordeels dag niet Wraak over ons roepen! — Geeven wy Gode wat Gods is.' ö Welk eene Blydlchap fmaaken Ouders van GodVreczende Kinderen, dje met hen hand aan hand de Zaligheid boven de Sterren te gemöet gaan ? Hoe te vreden kunnen zy leeven, hoe gerust lterven, die den Heere het Zyne niet onttrokken, maar de Voorwerpen hunner tederfte-Liefde, naar den Wil van den Algemeenen Vader der Menfchen opkweekten? Nooit kunnen wy te vroeg onze gewigtiglte Pliciiten waarvan ons tydelyk en eeuwig Welzyn en dat onzer Kinderen afhangt, volbrengen ; en hoe noodwendig en voordeelig eene vroegtydige Vroomheid zy, zal uit de volgende Vertoogen blyken.  OP DEN DAG HEE1EI- N° 7.- jfefr vroegtydig vroom te worden, is zo noodwendig ali nuttig. PRED. XII VS. I. * 4-r-Ar zyn Menfchen genoèg die van de Noodwendigheid Hj der Bekeering overtuigd zyn, en zich overreed hou-" üea dat waare Vroomheid, groote Voordeden aanbrengt. H-n het een ?o wei als het ander te willen bewyzen, zoude' een overtollig Werk zyn. — Doch niet minder zyn 'er helaas' ook, die Bekeering en Vroomheid befchouwtn,als voor den Ouden dag het bestgefchikt, en voor hunne Taaren onmogelyk. De Jeugd, zeggen zy, die blyde' dacen, die hen vergunnen, zich aan zekere dwaasheden fchuldig te maaken, de Jeugd, deze Lente van het Leeven fiests tot vergenoegen en vermaakeiykheden beftemd: 'deze Jeugd gedoogd niet, dat zy zich met dier^ klvke Overdenkingen onledig houden; hunne meeste' Zonden, hunne meeste Mispasfin, zyn gevolgen van deze vlugge Jeugd, en vruchten van hun vuung Natuurtfeilel he°t welk in den bloei van hun Leeven net wel kan veranderd worden. Maar, wanneer de guure Herfst' van den Ouderdom naderd, wanneer het vuur verrookt is en hunne Driften hebben uitgedampt, wanneer men meer Vermaak in rust dan in het gewemel der Waereld vindt, alsdan zullen zy met ernst aan hunnen toeftand denken* en tot Bekeering en Vroomheid, de beste gelegendheid ^Zvn deze Gedachten, uit de Ziel van veele Menfchen zoletterlyk afgefchtee ven, niet gegrond op de ongegronfle 3i DREfc Q  ( 5o ) en door de dagelykfche Ondervinding zo vaak weerlegde Verbeelding, dat zy eenen hoogen, zo niet den hoogden trap van Menfchelyke Jaaren zullen beklimmen?— Kan niet een gering toeval, ons Leeven, eer wy 'er aan deuken eindigen? zullen wy niet, wanneer wy ook oud worden, op een noch langer Leeven hoopen, en daarom onze Bekeering noch verder uitfiellen? en, wanneer wy ook zeer oud wierden, kunnen wy niet tot de betrachting en volbrenging der Plichten, die eene waare Bekeering Van ons vorderd, geheel onbekwaam zyn? Dan, behalven dit, isde Jeugd tot Godehehaagelyke Vroomheid, niet flegts het best gefchikt, maar ook, in de Jaaren der Jeugd vroom te worden, is zo noodwendig als Voordeelig, en daarom vermaand Salomo te reent:. Denk aan uwen Schepper in mus Jeugd. _ Wanneer Salomo van den Jongeling het denken aan God eischt, begeerd hy niet flegts van hem, zich met de betrachting van dit Hoogfte Wezen, en die Zyner Weiken bezig te houden, maar deze zyne Les behelsd niet minder, dan die hy Hoofdft. V vs. 6. voorfehreef: vrees gy Ged;du is, wees waarachtig vroom.—De Beweeggrond, waarmede Salomo zyne Vermaaning aandringd, is, dat deze God, de Schepper is van den Jongeling, de Jongeling dus van Hem afhangt, en tot gehoorzaamheid omtrend de beVe!cn van dezen zynen Maaker verplicht is.™ En, dewyl eene waare Vroomheid zo veele Voordeden aanbrengt, ea men nooit te vroeg door het bezit en genot van dezelve kan gelukkig zyn, wil Salomo, dat men aau zynen Schepper zal denken, Hem vreezen, en vroom worden, reeds in de Jaaren der Jeugd. De Jeugd is de aangenaamfte, maar ook de gewigtigfte en gevaarlykfte tyd van ons Leeven. De aangenaamfte, uit hoofde van de opgeruimdheid en vioiykheid van het Gemoed, dat door Zorgen en Wederwaardigheden noch niet ontmergeld, uit hoofde van de Levendigheid der Gewaarwordingen, voor die alles nieuw en bevallig is, uit hoofde der verfchooning met moeielyke bezigheden, die den Man afflooven, enwaarby by geen recht genot van zyn Leeven heeft, uit hoofde van  (5*) van de Kracht der Gezondheid, die den Jongeling tothei genot der Vermaakcn uitnodigd, zonder eene angstvallige Omzichtigheid, die een ziekelyk'Lichaam noodWenoig maakt. Qew'igfig 'h deze tyd, dewyl men alsdan den grond legd, totzyn aanftaand Geluk of Ongeluk, en het Zaad uitltrooid, waarvan men in de volgende leevensjaaren, Zegen of Onheil inöogst. Maar ook om meer dan eene reden, is deze tyd zeer gevaar/yk. Hoe gemakkelyk kunnen Onkunde, Onbedachtzaamheid, Ligtvaardigheid, en hevige Driften, die ons in deze Jaaren niet flegts verzeilen, maar ook al te dikwils leiden, ons op ongelukkige Bywegen brengen,en lot eenen onherfielbaaren ramp voor den rest onzer dagen verleiden. Jonge Lieden zyn noch niet lang op en in de Waerdd, de gehcele Natuur bloeid voor hen met levendige verwen , en zy zyn te onbedreeven, dan dat zy den fchyn, die zo vaak bedriegd, van de Waarheid zouden kunnen onderl'eheiden, en de gevolgen in het toekomftige voorzien. Zy bewonderen, eer zy onderzoeken, entasten toe, voor dat zy kennen. Slegts nieuwsgierigheid fpoord hen dikwils aan tot een verboden Vermaak, endompeld hen in ongeregeldheden, waaraan zy weldra zo zeer gewennen, dat zy van dezelve geen afftand doen, voor dat de Ondervinding, die langzaame Leermeesteresfe, hen , zomtyds wanneer het byna te laat is, van haare treurige Gevolgen overtuigd, en door bitter Naberouw, hen den fmaak, dien zy daaraan weleer vonden, vergald. De Zintuigen werken op han meteen fterk Geweld, en zy volgen deze, dewyl hun Verftand te zwak is, hunne weeke hersfenen laaten zich alle indrukzelen inprenten, en hunne Driften zyn levendig en vuurig, en gaan hardnekkig allen tegenftand te keer. Gaarne laaten zy zich door Voorbeelden leiden, en flegte Voorbeelden zyn veel menigvuidiger in onze Waereld dan de goede, en verleiden te gemakkelyker, dewyl zy de opkeemende Driften der JeUftd flreeki , en hen die voldoeningbelooven, waardoor bykans alleen, de JonG 2 gering  C5«) geling bewoogen word. — De Geneigdheid tot Ongebondenheid en Teugelloosheid, toe Weelde en Overdaad, pf ten minsten tot eene vrye en vrolyke Levenswyze, fluipt daardoor hun hart binnen. Gelukkig voor hen onder zulke Omftandigheden, dat zy niet aan hen zeiven overgeiaaten en zonder Opzicht zyn; doch, willen getrouwe Leeraars en Welmeenende Ouders, aan deze Ongeregeldheden perken fleüen, dan worden hunne trouwhartige Vermaanin^eu, als de Werkingen van Eigenbelang, Misgunst, en Zwaarmoedigheid veracht. — Men zoekt hen om den tuin te leiden, en noemd zich gelukkig, wanueer men hun oog kan ontvlieden, verftandig-, wanneer men hun oogmerk kanverydelen, en verlangd na dien tyd, wanneer men vryheid heeft, naar eigen welgevallen te handelen. De Gedachte van Dood en Oordeel werkt riet op hen, dewyl zy, by de Kracht hunner Gezondheid, die zy ondervinden, zich den verren afftand van beide verbeelden, De Waereld met haare bekoorlykheden, de Verkeering met haare Verftrooiïngen, fterkte der Driften > benevens de Vermaaken die zy verwachten, het, door hen beoogd tydelyk Geluk, en de bezigheden die daarvan een ge-olg zullen zyn, dit alles doet hen de ernStigfre Voorwerpen uit het oog verliezen, verduiflerd de toekomstige Waereld, verzwakt de Kracht der Waarheden van den Godsdienst, die ten hoogden flegts in hun Verftand, en niet in hun hart huisvesten , en overleverd hen, weerloos den Verleideren, die hen van buiten vervolgen, en den noch gevaarlykeren Verleideren, die dn hun binqenfie woonen. Verzoekingen genoeg voor een Ouderdom, die tegens Verzoekingen het minste toegerust, noch geene voorzichtigheid en omzichtigheid kendt, en door de Ondervinding noch niet wys géworden, flegts op het tegenswoerdige ziet, en voor"het tegenswoordige leefd. Hierby komen noch de fchadei'vke en verleidende Grondb.egirizels en Hellingen, inde Waereld bykans doorgaans omhelsd, waarvan wy reeds eenige hebben opgejriQerqd. "t)e Jeugd, zegd men, is niet de tyd vroom te |Vs fljfaj ys$ ¥§F9i§Éi ïüWr ül5 fif Vrpomheid en Ver  (53) maak niet te zamen konden gepaard gaan ; mendiendzyn ss te gebruiken terwyl het jong ts en de Lentetoemen niet te verwaarloozen; tot enistigheid en droefÏSSeid, dat is tot den Godsdienst, komt men noch ïroï l &*» wanneer men niet meer in ftaat Is, genot wnde W«lw tc hebben; onmogelyk kan men van hem die iong-is, wiensblóed driftig is, en wiens leevensgeesfen vuulig zyn, de bedaardheid der. Godsvrucht ver anZ men diend hem een minsten jeugdelyke dwaashe. den t- goede te houden, dewyl hy, een Man geworden, wel zal terug keeren, en alsdan is het noch tyds genoeg, beaachtzaani en regchnaatig te worden. Zvn dit niet Gedachten die de een van den ander, zonder dezelve te beproeven, ontleend, en die te gemakkeIvker worden uitgebreid, hoe vleiender zy zyn ,en hoe fter^er menwenscht,da'tzyonderdeWaarhedeüinogrenJehooten, maar die ook juist daardoor gevaarlyker en aanfteesender worden. — Zouden wy onze Eeuw wel te kort doen, wanneer wy beweeren, dat men in dezelve byna geene Zonden der Teugd meer kendt, vermits wy zien, dat oude van dagen, zelfs zy die ten minsten zeggen, dat zy van hunne dwaasheden zyn terug gekeerd, In t geheel niet verlegen zyn over de uitfpattingen in hunne jonge jaaren, en over die Zonden, wier vergeeving Davulzo nederig bv God zogt, maar veeleer op dezelve roem dragen, en ze hunne Kinderen als Heldendaaden, die hen eer.aandoen, verhaalen. . , , Hoe ongegrond zyn intusfehen niet'deze Gedachten, en hoe veele redenen heeft niet de Mensch, vroegtydig vroom te worden. . - A Dat de Vroomheid den Jongelingen met minder noodwendig zy, dan den Ouden, blykt reeds dmdelyk daaruit dat Gods bevel, waardoor wy daartoe verplicht worden, die wy in Jaaren verder zyn gevorderd, ook hen raakt, en zy nergens daarvan zyn uitgezonderd, in tegendeel uitdrukkelyk daaraan onderworpen — Wy moeten niet geiooven, dat de Allerhoogfc, met die Vcrdeeling van onzen Leeftyd die wygemeenly* maaken, te vreden zy, en dat Hy het zich liftte we geq j Vttiien ?  (54) vallen .wanneer wy de Kracht onzer Gezondheid dP U vendighetf onzer Gewaarwordingen, dTvSlmh onzer Verrnogens, aan de Waerefd opofferen fcSSS? fte Overbiyfzels van het Leeven, de darm \Z A " mogen en Zwakheid, waarin wy byttf eWe S geftorven, voor Hem bewaaren. flv is oo ZP 5 r gen van ons^Hartgefteld,eneischt deL n^tzo berust' van ons als Hy in de Wet begeerde, dat Hem de SS y7' ffd Salomo, aan uwen Schepper in uwe leu-rj voor dat de booze dagen komen, voor Vat de Oudcrdor? en met denzelven de Zwakheden en OngenSen dié hooge Jaaren verzeilen, naderen. HerinneTu^fnde goede, vrolyke en aangenaame dagen, die gy.zoW £y jong zyt geniet, met ootmoedige dankbaake d ^ per van aae uwe Genoegens is ^rtytf *r Jongeling, zegd" hv. Hoofdft, Xr vs o tn uwe jeugd, en laat uw hart vrolyk zyn in uwe JenJ' niet, dat de Godsdienst, die ik u aanprvze te ffeftren/r Zy, ik u alle Vermaaken verbiede, t^nThZvtn utl ïïïrtaIie te °'V m.. l • *»■ re ,aaren- Gaarne vergund iiy u veeleer, het genot van alle onfehuldige Genoefens waartoe de opgeruimdheid van uw Gemoedsgeftel dé fchqonheid der Natuur, en het aangenaame dfr Verkeermg; u uunodigd. Nergens verbiedt Hy u het maa J n dankbaarjrenot van aardfche Vermaaken in tegendeel Hy V»£r ^\emr *?teeva»en, gchyk een goedertieren hnZl ? f rPee,cnzyn"Kinderen aanfchouwd, e* hen tot hetzelve aaumoedigd. Fèrblydualzo, o %nselins vruwe Jeugd. Doch noof zy uwéilydfcblp w^noi' SK"d/ "Q01t ZOndl3> inaar «aatig dezelve beftend g dooi deze ernstige Gedachte, dat God u om dit alles S fSf ?Ste' datgy va.i uw Gedrag, mL%% J(;U°/d Seh?ydren' v™< Hem pekenfchap zul moeten afleggen en dat Hy u deze Rèkenfcbap, eer sy eraan denkt, zal kunnen afeisfchen. Voor-  ( 55 ) Voornaraenflyk, Jongelingen voorzien van tydelyke M'.ddelen en aanzieneiyke Geboorte, verbeelden zich, dar zy van de Verplichting, vroom te leeven, zyn vry gekend, en dat zy het recht hebben, dien God,die hen naar Zyne onverdiende Goedheid, llraks by hunne Intrede in de Waereld, in de voordeeligfte öruitandigheden heeft g^plaast, ftraiïeloos uit het oog te verliezen en te beleedigen. Hoe ontaart en verwilderd zyn zy? hoe vroeg Jeeren zy de f handelyklie Ondeugden kennen ? hoe onbedachtzaam geeven zy zich aan de laagfte Wellusten over, wier naamen men ten tyde van onze befchaafdere efi meer eerbaare Voorouders, toen deze in hunne Jaa^ ren w „n, naauwlyks kende ? hoe weinig fchaamen zy zich o- ;r zulke Zonden, die hunne Nakomelingen reeds ten vooruit bederven, en den vloek over het noch laaier Nageflagt zullen uitbreiden ? — Een ryke Jongeling kwam tot Jefus, envraagdHem, naar Matth. iy. wat hy moestdoen om zalig te ivordenï eene Vraag, die hem Eer aandoet, en onze Jongelingen befchaamd, die gaarne zouden willen weeten, wat zy moten doen, om eiken dag van hun Leeven, met nieuwe Vermaaken te doen afwLsfelen, maar na den Weg tot Zdigheid, wel het laatfte zouden vrangen. Onze Verlosfer predikt dezen Jongeling, geene zachtere Zedenleer dan andere Menfchen. Hy geeft hem dezelfde Voorfchriften van Godzaligheiden Deugd, die ook den hocgeren Ouderdom worden voorgefchrecven. Hy zegt niet: ga heen, heb eerst het genot van uw Lee\en en van de Waereld, bevredig tot volle verzadiging toe, de begeerlykheden van uw Hart, en kom dan weder, en vraag, oud en des Leevensverzadigd,hoe gy tot het eeuwige Leeven kundt ingaan; maar Hy antwoordt: houdt Gods Geboden, dan zult gy leeven. God eischt dus van u, gy Jongelingen! Vroomheid, Eerbaarheid, de Verlochening uwer Driften, naarftigheid in het Goede, zo geftrtng als Hy dit van andere eischt, en, Hy moet zulks eisfehen. Zoude het wel eentn wyzen en heiligen God betaamen, te eeniger tyd, infehikkeiykheid omtrend de Ondeugd te gebruiken, en u te vergunnen, uwe Driften den vry en teugel te vieien, en uwe  ( 5*•« flegts tot uw Vermaak op. , . : bJ .Wie is de Welfloender, die u mst Sryze en Vrolykheid vervuldt, en die u zo veele Goederen, zo rykelyfc laat genieten ? waar is de Hand, uit wier Volheid gy Genadé om Genade ontfangt? is het niet de hand van God 2 •énigy zandt zo ondankbaar willen zyn, dezen God uk hét oog te verliezen, die Zyne Ongen vol Liefde, van het begm van uw Leeven af, op u gevestigd hield? de Jaaren uwer Jeugd zouden li te késtèlyk zyn, dan dat gy dezelve Hem zoudr toewevën, die zich by u zo oneindig verdiend heeft gemaft? tot'Hem zoudt gy zegge*: Heere, zo/lange ik de Waereld en haare Vermaakelykheden zal kunnen genieten, zal ik U niet zoeken noch tot V komen. Zo lang de*Waereld op rry gefield is, zal iknierkunnen befluiten na Ute verlangen; maar wanneer ik.de Waereld moede ben,'of zy my atóédeis, wanneer -myne Zintuigen te Homp zyn om haar langer te genieten, als zy de levendigheid myner Driften heeftuitgep'ut, wanneer ik bykans van niets meer gevoel cn aandoening heb, dan zal ik U de koele en fliauwe Geneigdheden van myn hart weyën. Dan zal ik'tot U zeggen: Heer! hier ben ik. Onrfangeen Hart, dat thans tot niets meer bekwaam is, dan dat ik het U geeve. Wette haatelyke Gevoelens! welk eene fchandelyke Taal! Hoe zeer moet niet al het oprecht Wezen, alle edele Gewaarwordingen van Dankbaarheid, al het Gevoel van F.ichr, by hen zyn uitgedoofd, die zo kunnen denken, zo fpreeken, of ook zulk eene Taal, maar zonder afgryzen aanhooren? Op dien tyd, als men de verdeeiirg" zyuei leeyensdagen maakt, opzettelyk befluiten, voor God ih'f1! jaatsten Ouderdom, het Oyerichot van een Leeven  (6i ) Leeven dat wel haast zal uitgebltischt worden,'te bekaaien en te geiooven dat men aan zynen Plicht voldoe, met God, dat gedeelte, het welk dé Waereld niet meer wil hebben, te vereeren, en niet eer te willen beginnen Ham lief te hebben, dan wanneer men noch maar eenen dag tè leeven heeft, — hoe onbetaatmyk is zulks? Is dit den Heer voor het Eerfte en VoortrcfTeiykfte aller Wezens erkennen? is dat Godsdienst ? is dit God zo behandelen , als wy Hem moeten behandelen ? km men God wreeder onteeren, dan wanneer men Hem op deze wyze denkt te eeren? Ik hóópe, dat God u tyd en Genade zal vergunnen, om noch eens dat te doen , bet geen gy thans niet wildt doen , en dat Gy noch in uwen hoogen Ouderdom, tot Hem moogt bekeerd worden; maar, zult gy dan vrymoedigheid tot Hem kunnen hebben? zult gy zonder de diepfte en eene pynigende befchaaming, Hun* uwen Vader kunnen noemen, en uwe oogen tot Hem verheffen, daar uw Geweeten u de bitterfte Verwyten uwer Ondank-baarheid doet, en ü overtnigd, dat gy niet door Liefde maar door de Vrees voor de Verdoemenis tot Hem word gebragt, dar gy u aan Hem, niet gewillig, maar door de uiterfte nood gedrongen, en dewyl gy niet anders kundt, overgeeft, en dat gv, na dat gy Hem zo langen tyd hebt veracht, Hem tot op het einde VatJ uw Leeven zoudt veracht hebben, ingeval de Waereld umet had verfmaad, of wanneer Hy niet over eenen Hemel befchikte? - Dan, veelligt vraagd gy: zal God het ons we] toereke,nen, wanneer wy in onze Jeugd niet Vroom zyn? zal 'Hy niet uit hoofde der Zwakheden, die onze Jaaren eigen zyn, infebikkelykheid gebruiken, en de Uitfpattingenover het hoofd zien,waartoe veeleer Ligtvaardigheid dan Boosheid, meer het vuur der Driften, dan een opzettelyk voorneemen ons verleid heeft? Het is bekend, dat de Menfchen gewoon zyn, de Zonden der Jeugd tot die te tellen, die de Rechtvaardige Rechter der Menfchen, niet zal toerekenen maar vergeeven; doch, op welk een grond rust dit Gevoelen? en waarom vleid men zich met hetzelve? Salomo herinnerd den Jongeling, dien hy £1 g onder-  C6V) •nderriclit, aan het laatfte Oordeel: Weet, dat Godu vm dit alles, zal voor bet Gerecht doen komen. En, waarom denken dan onze Jongelingen dat dit Gerecht hen niet raake? waarom zullen Ontucht, Onmaatigheid, Godvergeetendheid, van het veeriigfte of vyftigfte Jaar af, doemwaardig, en in het achttiendeen volgende jaaren vergeef, lyk zyn? — De Rekenfchap die een Jongeling en een Bejaarde moet afleggen, zal wel verfchillen, de laatfte zal meer te verantwoorden hebben, wannneer hy de Zonden zyner Jeugd, in eenen hoogeren Ouderdom overbrengt, en het langer uitftef van Gods Lankmoedigheid misbruikt, maar deeerfte zal ook niet buiten verantwoording zyn. — Eenige Dwaasheden en Gebreken kan mtn wel met de Jeugd verichoonen, maar nooit zal zy vrywilhge moetwillige Misdaaden verontfchuldigen. Zo dra de Jaaren van Verfiand komen, is de Mensch aan de Wetten van den Staat onderworpen, en hy word naar dezelve geoordeeld. Is zulks voorde WacreldlykeRechtbanken, en by de Overheden der Aarde geene Ongerechtigheid , noch minder is het Ongerechtigheid by God, en hoe kunnen Menfchen zich overreden, dat God de Zulke niet zal ftraffen, daar zy zelve deze oordeeien en itraffen. Doch, misfehien zegd gy: de Verzoekingen die wy ondergaan zyn fterk, en onze Krachten, dezelve tegenitand te bieden, zyn zwak. Wy hebben ook weinig overleg, en het is de Aart onze; Jaaren, dat wy ligtvaardig zyn, en, wanneer Geneigdheid en Gelegendhcid zich tezamen vereenigen, kan men het ons wel toerekenen, als wy worden weggefleept? — Maar, ingeval de Ger.egendheid tot de Zonde, de Zonde konde rechtvaardigen , met welk gedeelte van ons Leeven, zouden wy dan beginnen wys en vroom te worden, daar, van onze Wieg af tot aan het Graf, geen Tyd word gevonden, waarin niet zekere Zonden haaren tyd hebben; want andere Zonden pleegt de Jongeling, andere de Man, andere de Grysaart, en wie zoude aisdm fchuldig zyn? De Onkuifche zal zyne Geilheid aan de hevige Geneigdheid tot Wellust, de Onverzoenelyke zyne Wraakzucht aan de  C«5) de hevigheid van zynen Toorn, de Gietigaart zyne Orï* /erechtfsheid aan de hevigheid zynef Liefde voorden, Rvkdonitoefchryven, en, wanneer uw Gevoelen gegrond h zal een ieder, in hei Geweld zyner Driften, zyne Verdeedieing vinden. Doch bedriegt u niet met dierge* lvke Uitviugten Uwe Gehoorzaamheid is Gode alsdan het meeste aangenaam , wanneer gy tot de Zonde word! verze n , en de Hemel is u uit genade ter belooning beloofd , wanneer gy op uwe Driften zegepraalde maaï riet wanneer gy dezelve opvolgt. ■ Noch meer : in geval het Geweld en de Menigte det Verzoekingen, en'het moeielyke der Godzaligheid, eene voldoende Verondchuldiging voor de Ongehoorzaamheid kond* zyn, zoudt gv u juist het minst daarop kunnen be> roen^. Ieder Ouderdom heeft zyne Verzoekingen en Zwaarigheden, en gy hebt de uwe, doch gy hebt veel minder redenen daarover te klagen, dan andere, ten zy cv u reeds moetwillig hebt bedorven en tot Ondeugd? verwend, dewyl gy in tegendeel, by uitneetnendhaid, hulpmiddelen hebt tot Deugd en Godzaligheid. Hoe veele Voordeden zyn niet op uwe zyde, om u by dieOrfchuld, die anderen ontbreekt, te bewaaren? Gy Haat onder het Opzicht uwer Ouderen en Leermeesteres., die over uw Gedrag waaken, en uw waarfchuwen,. Uw Verftand is noch niet door de nadeelige Grondbeginzelsvan Ongeloof en Roekeloosheid bedorven, deVreeze, voor God en Zyne Gerechtigheid, heeft noch byuhaare eerfte Kracht, üw Geweeten fpreekt noch luide, enbeltratd u over uwe Misdaaden. Gy hebt noch die Zedigheid, die Befcheidenheid, die afkeerigheid van de Ondeugd» die altoos voorafgaat eer men dezelve naderleerd kennen, gy gevoeld noch dien eerften tegenftand, waarmede het fehuw hart ongaarne de Verzoekingen inwilhgd , en de geheime Verwyten over uwe afwykingep , zoi wel als net fpoedig berouw, dat op dezelvevolgd. — Hiervandaan komt het, dat gy het naauwlyks durft denken wat sy gevoeld , wannier uwe Gewaarwordingen vleesfchelyk en wellustig zyn. Bewyzen niet deze inwendige ichaamte, 'dit wtoegen van het Geweeten, deze Onrust, deze Stem  (64) van eene noch niet door de Gewoonte bedorve Natuur dat het u, in weerwil van het vuur uwer Jeugd en van de hitte uwer Driften, moeite kost om te zondigen, en dat gy u zelve moet geweld aandoen, om eerst aan d« zonden gewoon te worden? het vak byna even zo moéialyk eene onfchaldige Ziel te verleiden, als haar, na dat zy bedorven is, op het Pad der Deugd terug te brengen • her kost even zo veele Moeite, dezelve fchaamteloos te maaken, als haar daarna zo ver te brengen dac zv bloosd* Hoe gemakkelyk zoude het u dus vallen, uw Hart rvh en uwen Wandel onftraffelyk te bewaaren, wanneer sv maar eenige Omzichtigheid wildet gebruiken, om u birl tien die paaien te houden, die men niet gemakkelyk te" buiten gaar, dan na veelen tegenftand, en binnen welke men, na dat men dezelve overfchreeden heeft, niet gemakkelyk tcrugkeerd. b Intusfchenkan men niet ontkennen, dat de jeugd voor veele Verzoekingen en Verleidingen bloot ligge. die haar zeer gevaarlyk kunnen worden, wanneer zy daartegen niet gewapend is; doch hieruit kan men eenen nieuwen grond, om haar Godsdiensten Vroomheid, als het eenigüe en beste Schild aantepryzen, ontleenen Haare Rede en Vermogen te beöordeelen, die de Ondervinding noch niet te baat heeft, is in haare Jaaren het zwakfte! maar de Driften zyn fterk. Gemeenlyk heeft zy een« fterkö Verbeelding, met veele Onkunde gepaard, van haar zelve, eene Zwakheid, die de Verleiding naauwiyfts kaïï tegenftaan, eene Onvoorzichtigheid, waardoor zy zich in degrootfte Gevaaren waagd, en eene blinde Eigniliefde die meestal haar zelve verraadt, en duideJyk bewyst dat zy haar zelve niet kendt. ' (Het Vervolg hierna.)  o v m eld m sr x x ar g op den DAG- d.. HEEM1. N° 9. Vervolg van N°. 8. Reeds vroegtydig vroom te worden t is zo noodwendig als nuttig. Pr eo. XII vs. i. a Jono-e Lieden vertrouwen elk eenen Vleier, en kunnen de Stem van den Vriend, van die des Verleiders niet onderfcheïden. Zy zien de Strikken niet die men hen {pand, en loopen onbedachtzaam in dezelve, zonder die te vreezen. Zy ichikken zich gaarne naar de Gewoonte van hunne Eeuw, en de zucht'te behaagen, verleid hen maar al te dikwils tot Dwaasheden, ja zelfs tot Ondeugden die in zwang gaan. Dewyl het hen aan ryp overieg en eenen geocQenden Geest ontbreekt, zullen zy liever tegen hunne Rede en Overtuiging, zich maar zo gedragen als andere, en het Voorbeeld van deze volgen, dan Zonderlingen willen zyn. Hoe dikwils ziet men dus niet, dat Menfchen in hunne jonge Jaaren reeds, op Klippen ftooteh, waarop zy Schipbreuk lyden, en door eenen mispns den grond 'leggen tot hun Verderf, tot een laat, en zomtyds vruchteloos en te laat naberouw. — O dat deze Waarheid niet door zo veele treurige Voorbeelden wierd bevestigd, en wel overwogen, den Jongeling noch in tyds van den rand des Verderfs te rug riep, om eenen beteren weg te verkiezen, die hem zeker tot het doel zy«er Beftemming brengt! Een gering verzuim heeft niet ze', den de fchroomelykfte Gevolgen, en de eens verloope Leeftyd, keerd nooit weder terug. De Jeugd verwaarloosd 2ynde, wat heeft men in de volgende Jaaren te verwachten ? Hoe noodwendig is dus voor u, gy Jongelingen! om u te beveiligen tegen zoveeleGevaaren, tegen de lokitem der booze Boeven, tegen de bekoorlykheden der WelII Deel. I , lust?  ( dan waagd men alles, en loopt gevaar, de Zaligheid te verbeuren. Zal men niet in zaaken van belang, altoos liet zekerfte kiezen. Wie kan op veele Jaaren en eenen hoogen Ouderdom  (67) derdotn rekenen? hoe ongegrond en bedrieglyk is niet onze hoop? en wie is onze Borg, dat wy zo lang zullen leeven, als wy denken te leeven ? — Veelligt braveert gy Jongelingen op uwe Gezondheid en Lichaamsfteikte: maar zyn 'er niel onder uwe Vrienden efi Speelgenooten, die, met u opgegroeid, thans niet meer onder de Stervelingen verkeeren, en fchoon niet minder dan gy in volle kracht, als Bloemen van het Veld, vroegiydig verlept zyn? en wie heeft het u gezegd, dat dit niet ook uw' Lot zal zyn? doch, kan dit ook uw Lot zyn, aan welk een Gevaar field gy udan niet, door uwe Vroomheid uit te fteilen tot een tyd, dien gy misfchien niet zult bekeven, bloot. En, beleefde gy ook dien tyd, zyt gy dan van uwe Vroomheid verzekerd? kost het u nu moeite, op het Pad van Deugd te wandelen, noch meer moeite zal het u kosten, dit Pad, zyt gy van nec zelve afgeweeken, weder te vinden. — Gy wilt Vroom worden na het afloopen van uwe Jeugd, doch wanneer komt deze tyd? gy zult uwe Jeugd, zo lang laaten duuren als het maar mogelyk is, en in uw veertigfle Jaar noch geiooven dat gy jong zyt; en wat zult gy niet doen, om in de Waereld jmg te fchynen? Gy wilt Vroom worden wanneer gy ouder zyt; dat is, tot dat gy ouder zyt, uwe Ziel ontèeren, uw Geweeten verkrachten, uwen tyd verfpillen, Gods Geduld misbruiken , Zyne uitnoodiging verachten, tegen Hem opltaan, en Zynen Toorn tergen. Doordien gy befluit, in het vervolg noch eens Vroom te worden, bekend gy immers, dat een Vroom Leeven liet beste, en tot uwe aanftaande Gelukzaligheid noodwendig zy, en waarom wildt gy dan niet ftraks verkiezen, het geen gy voor het beste keurd? Welke gronden hebt gy tegen een maatig, geregeld en Godzalig leeven, die gy niet ook in het vervolg van tyd zult hebben? — De Ouderdom veranderd het zedelyk Character niet, in tegendeel eene lange cefl'ening in de Zonden , verhard het Hart al meer, en maakt den Mensch gevoelloos en voor den Godsdienst eindelyk geheel onverfchillig. Veelligt word uw uiterlvk gediag wel verI 2 anderd,  ( 68 ) Wderd, maar den finaak aan de Waereld, het vermaab kardTi;10^ Z0n¥n' Ca e« jong hart een bejaard Lichaam zult gy behouden. Kundt gy de Zonden van uwe jonge Jaaren niet meer pleegen met kitte velSitS\deZelVeherdenke^ e" voortïaanZr we" verbeeldingskracht te zondigen. Met een Woord 'v zak i,> uwe Zonden fterven; en du gevaar ontgaat dl Jongeling die aan zyn Schepper denkt, en vroStX anderen ten voorbeeld, vroom is vroe^tyoig Wie vroegtydig zich der Godzaligheid benaarfi.Vd verkrygt zelfs reeds ifl deze Waereldd™ft AchtiRg van alle Braaven, een Schat van waare Rü% en levredenheid5 een gelukkigen en gezegenden Ouderdom" TP^M mg bJyft ^ de Koeman zyn Gcflagt de Blydfchap zyner Ouderen en Naastbeftaanden, de Hoop van alle die hem zien. Men moet hem beminnen wanneer men hem kendt, en hoe zeldzaamer de Voorbelden van deugdzaame Jongelingen zyn, hoe meer men hen, moet hoogachten. Zyne bedaarde Verkeering vry van. Ligtvaardigheid en Moetwilligheid, de Onfchuld zyner Driften, die hunne eerfte Levendigheid op het fh»lvStlge% Zyn Zedig en Scheiden Gedragf zyn 'S' J? Geve,nsdheid5 d , h€t.geene Geveinsdheid oehoefd, zyne Gezeggelykheid omtrend zyne Ouders, zyne Leerzaamheid enYver zich met iets nuttigs bezig te houden, zyne gulle Menichenliefde, — wie zoude hem niet met verrukking lief hebben ? Ziet men met vermak eenen Boom, in vollen bloei, die wegens zyne Bloemen die hem verderen, aangenaam is, maar po*, meer wegens de Vruchten die men van hem ve" Ui r J,i°etTrlkreene. achdn^ en ^Ibehaagen zal men z i rS7TJ ge,JQg2Jen» d,'C ak00S naar Grondbegind hl f doorde2e ds Dwaasheden enLigtvaard gheid der Jeugd overwindt. Die zyne Driften, op ?vd> wanneer zy het onfiuimigst zyn, ter gehoor= eicl aan de Rede en het Geweeten ondSug maakt, die oen Loop en de Yddheid der Waereld verE,,?? den V°et «w*. en in Jaaren, waarin Ufcpvjruwijflieid, Ligeijgianj|hejci en Moedwilligheid de  (69) de overhand hebben , en he Leeven ongeregeld maaken in zyn Gedrag bedaard, beftendig, én zich zeiven altoos gelyk is. — Welk een verrnkkelyk Gezicht, een Mensch te zien, die reeds in den ochtend van zyn Leeven, de Gevoelens van eenen deugdzaanien Ouderdom heeft verki:ecgeh, en tot de hoogte van den Godzaligen Christen is opgeklommen ! r x ca Hoezeer moet men niet in tegendeel, die onbefchaatde, losbandige en wilde Jeugd verachten, die , zo dra zy begind haar zelve te gevoelen, ook begfed alle teuaels van Tucht, Onderwerping en Eerbaarheid aftewerpen, die als een Hert in zyne verhitheid, z,ch in den Maalftroom haarer Ondeugden nederitort, en op den laagen trap van Jaaren, reeds zulk eenen trap van Ondeugden beklimd, dar zy met oude Zondaars kan wedloopen, die met hen vloekt, Gods Heiligen Naam misbruikt en ontheiligd, den Godsdienst veracht, en met denzelven de Spot dryft, zich in de modderpoelen der Ondeugden omw'enteld, en in de volbrenging van dezelve, haare krachten en byna haare Driften voorby ftreefd. Wie moet haar niet verachten, en, wanneer hy niet zelf geheel verachtelyk is, haar veraffchuwen? Niemand zegge alzo, dat de Godsdienst voor de jonge Jaaren niet geichikt zy, of dat Godsdienlligheid en Vroomheid wel den Ouden verderen, maar met den Jongeling. Men vorme zich geene verkeerde Begrippen van Godsdienst en Vroomheid. Wy bedoelen hier geene zelfverkooze Vroomheid, die in een ftöurs, donkeren zwaarmeedig voorkomen beftaat, en uit dweepery, bygeloofen onnoodige angstvalligheid is te zamen gefield. Deze is altoos het teken van eenen zwakken en bekrompen Geest, die misfehien veel Godsdienst heeft, maar weinig van den Godsdienst weet en verftaat. De Vroomheid die wy bedoelen, en den Jongeling aanpryzen, kan zeerwel met alle onfchuldige opgeruimdheid beftaan; Eerbied voor God, Kinderlyke Liefde jegens Hem, eene vernuftige Aandacht, Hoogachting omtrend de Ouders, Maaügheid en Kuischheid, Naarftigheid in het goede, manken hier de Hoofdzaak uit. En, wat is 'er onder j 3 dit  ( 7o ) dit alles, dat de Jeugd niet even zo tot Cieraad zoude verftrekken, als eiken anderen Ouderdom? wat kan aan haar pryswaardiger zyn, en meer rot roem en eer dienen, dan dankbaarheid omtrend den God der Natuur, en dat zy zyne onverdiende Liefde recht gevoeld? wat maakt de Schoonheid bevalliger, dan Zedigheid en Bescheidenheid ? En, noch hebben wy niet alles gezegd van de bekoorlykheden, die met deze Vroomheid genaard gaan , en hem, die haar bezie, in den toeftand' êener zachte blydfchap, en van een üil genoegen verplaatst. Zy maakt het Lichaam fterk, zy onderhoudt de Gezondheid, zy vermeerderd den Smaak aan de Schoonheden der Natuur , zy vervuld het Hart met opgeruimdheid, tevredenheiden ongeftoorde rust des Gemoeds. ó, Hoe gelukkig is de Jongeling die niet moetwillig van den rechten weg afwykt, noch het Pad der Godzaligheid verlaat! zyne Vroomheid is de Schat zyner bloeiende Jaaren, en de Kroon van zynen Ouderdom. Al het vernoegen, zelfs in-het Aardfche, geniet hy in eene dubbele Maat^ dewyl hy het als een Gefchenk van zynen Hemelfchen Vader befchouwd, dien hy bemind, van wien hy bemind word, en die hem hierin een voorfmaak ^eeft van de beste genoegens, ook voor hem beitemd. Hetgemaatigd genot der Goederen van dit Leeven, verkwikt hem te meer, vermits zyne Zintuigen door geene wanorde en ongeregeldheden verzwakt zyn, en zyn bedaard en gerust Hart, niet gekweld wórd, dour de wroegingen van een folterend Geweeten. Het Vergif der Ondeugden en Ongeregeldheden , die ook de fterkfte gezondheid verwoesten, heeft zyn Lichaam niet aangeiloken, en maakt hem niet oud en afgeleefd voorden tyd. Nooit moet hy in den Ouderdom voor de Zonden zyner Jeugd boeten, en nooit zal hy redenen hebben, de fchoonite dagen van zyn Leeven te vervloeken, in welke hy, voor een korritonuig vermaak, voor eene buitenfpoorige en teugellooze Vreugde, de waare en welgegronde Vreugde van het Leeven heeft opgeofferd. — Wanneer zy, die ais Jongelingen, naar de haatelyke en affchu- welyke  welyke Grondbegïnzels der Waereld, Ziel en Lichaam met de vuiligheden hunner Driften hebben bevlekt, voor hunne vroegere uitfpattingen, met fmart en fchande gepynigd worden; wanneer zy in hunne bedorve Zappen, in hunne verzwakte Zintuigen, in hun uitgemergeld Lichaam, de treurige en wrange Vruchten der Zonde fmaaken, die veel langer voortduuren dan de aangenaame, en meer kwellen dan deze verheugden 5 wanneer zy alsdan, hoewel te laat wenfchen, dat zy aan hunnen Schepper in hunne Jeugd mogten gedacht, en zich van de Waereld onbevlekt gehouden hebben; wanneer zy met afkeerigheid, fchaamte en verwarring, op de voorlede dagen van hun Leeven terug zien, die alle door hen gefchonden en ontheiligd zyn, en met trillen en beeven, de andere Waereld betrachten, die vóór hen is; —> hoe zalig is dan de Oude van dagen , die zyn Harr, als Jongeling, vroegtydig aan zynen God overgaf, en het met Wysheid en Deugd liet vervullen; die zich met voorzichtigheid , en onder de befcherming van den Godsdienst, tegen alie uitfpattingen en buitenfpoorigheden, die hec Vergif zyn voor Ziel en Lichaam, beveiligde, en nu met blymoedigheid tot zynen Schepper kan zeggen: God! Gy hebt my, van myne Jeugd af aan onderweezen ; en uw Knecht vreesde U van de Jeugd af . Ik wandelde niet in de y Helheid, en myne voeten haastten zich niet tot bedrog. Nooit liet zich myn Hart tot eene vreemde Vrouw verlokken, en nooit heb ik aan de deur van mynen Naasten geloerd. Myn Geweetett knaagd my niet, wegens myn Leeven, en het verwyt my geene Roekeloosheid noch Boosheid. Pf. LXXI vs. 14. 1 Kon. XVIII vs. 12. Job XXXI vs. 5, 9. Hoofdfi. XXVII vs. 6. Gelukkige Grysaart! wat kan by die reine, edele en gewisfe Blydlchap haaien, die gy u , door een wys en deugdzaam Gedrag, in uwe vroegere Jaaren hebt bezorgd ? By de Zwakheid en Gebreken, die met den laatften Trap van het Leeven, onaffcheidelyk gepaard gaan , maakt nochtans de inwendige Vrede van uwen Geest u fterk, en de aangenaame overtuiging, dat God, uw God en uw Vader u bemind, verkwikt u. Zoude Hy u in  ö in uwen gryzen dag veriaaren, die u noch nooit verlier, en die u Zyne onderfteuning, in de donkerdeoogenbhkken die gy reeds doorleefd hebt, niet onttrok? Zoude My niet uwe Kracht in uwe Zwakheid zvn, en uwe Ziel nieuwe vermogens fenenken, wanneer de'kfachten van uw Lichaam afteemen? Zoude Hy niet zelfs uw Leeven in den Dood zyn ? Gy denkt aan den tyd uwer Jeugd terug-, niet met zekere angstvalligheid, welke denon'bedachtzaamen kenmerkt, die het beste'gedeelte van zyn Leeven, der yde'heid opgeofferd, op de onverantwoordelykfte wyze verfpilde, niet om dien tyd verdelgd, en uit Gods Geheug n, uit dat der Waereld en uit uw eigen, voor altoos uirgewischt te wenfchen, maar met een gerust Geweeten, en om met ootmoedige Dankbaarheid voor Gods aan u beweeze Genade, a over uwe Deugd en Vroomheid, bewyzen van uw Geloof aan den Godlyken Verlosfer der Menfchen, te verblyden, en het groot/te Geluk re frhaaken, dat de Rust der Ziele en de zaligde Hoop kan bezorgen. 6 Jongelingen en jonge Dochters! gy hoopten wenscht oud te worden. De Ouderdom zonder Helligmakiijg is geen Voorrecht, geen Geluk. Wilt gy niet flegts voor eenige Jaaren, maar voor uw geheel Leeven, u beftendige en nooit voorbygaande Genoegens en Blydfchap toebereiden, wilt gy u ook eens op het einde van uw Leeven 'erover verheugen, geleefd te hebben, denkt dan aan uwen Schepper in de dagen uwer Jeugd, houdt altoos het groot Voorbeeld van het Kind Jefus voor oogen, neemt toe in Ouderdom, maar ook in Genade by God tn by de Menfchen, wordt vroeg Godsdiendig, bewaakt uw Hart, vliedt de Lusten der Jeugd, en het Geloof en de Heiliging des Leevens na te jaagen, zy altoos uw doel. Ziet daar den Weg, nu en eeuwig gelukkig te zyn. (Het Vervolg hierna.)  O P* M MJD JE ffi & Ê St Ö op den DAG *M MEEILE^ No 10. Vervolg van N°. 9. Reeds vroegtydig vroom te ivorden^ is zo noodwendig dis nuttig. Pred. XII vs. 1. * TTMndelyk hy, die vroeg vroom wordt, maakt in de' jjj Vroomheid grootere Vorderingen* en heeft heerlykere Belooningen te verwachten! Hoe ryk kan hy niet worden in heilige Wei ken! Welke Schatten voor deri Hemel vergaderen! welke Kroon der Eeuwigheid voor zynen Schedel vlechten? De Grond van alle Godzalig^ heid is de Verlichting van hetVerftand, haar Gevolg, de Heiliging van den Wil, en'haar uitwendig Bewys eerï deugdzaam Leeven en Wandel. Zorder Verlichting kan! het'kart niet verbeterd worden 1, zonder Heiliging maakt de Verlichting ons doemwaardiger, en zonder Deugden,» is de Heiliging flegts verbeelding. — Wie zal nn in de Verlichting, dat is, in da Kennis van God en Zm Woord verder vorderen, hy, die vroeg na de Wysheid vraagd, en haar Onderwys hoord, terwyl de Waereldfyke zaaken zyne Ziel noch niet bezet en ingenomen! hebben, of hy, die dit uitfteld, tot dat zyne Zinnen ftomp zyn, zyn Geheugen verzwakt, cn zyn V erfland aan gedachtelooze vlugheid en verftrooing gewoon is? Wie zal de Waarheid ter Godzaligheid juisier leeren kennen, hy, die zich met haar van zyne jeugd af' bezig hield, eer noch valiche Gmndbeginzels en Vooroordeelen hem omncveld hebben, of hy, die hier méde wacht*; tot zyi.e Driften zyn Verftand ter fchandelyke Slaaverny hebben overgeleverd, en duizend.Dwaalingen die zyn Geheugen overmeesterden j in dezen veiwilaeiden grond diepe wortels gefchooun? By wien zal deze Kennis ge* II Dek.. K  ( 74 ) makkelyker in Gevoel veranderen en levendig worden by hem, die haar in de Jeugd, toen zyn Jrïart noch wee* en open was, indrukzelen aanteneemen, en ibtetfk konde getroffen worden, tot een voornaam Voorwerp zyner Overdenkingen maakte, of by hem, die daarmede begind, wanneer zyn Hart reeds verhard'is2 Een Bejaarde, die den tyd zyner Jeugd in Zonden en Ongeregeldheden heeft doorgebiagr, kan veelligt door Gods langmoedigeGena.de, noch als een Brand uit het Vuur worden.gerukt; dan, offchoon wy deze mogelykheid niet ontkennen, blyven de Voorbeelden, dat 'het gefchied , zeldzaam. Alle voorleede Jaaren van zyn Leeven zyn verlooren , onherroepelyk verlooren. Zy bezorgen hem voor de Eeuwigheid geen voordeel, zy zyn, als of zy 'er nooit waren geweest; gelukkig, dat zy hem niet ter verdoemenis worden aangerekend. IVÏaar u o Jongeling, die gy u vroeg tot God hebt gekeerd, u brengen zy ryke Renten. Gy kundt veele vruchten der Gerechtigheid, veele goede Werken, veele Daaden van Oprechtheid teilen, en te grooter zal ook uw Loon, te hooger de trap vanHecrlykheid zyn, dien gy hierna zult beklimmen. — o Onuitfpreekeiyk Voordeel eener vroegrydige Vroomheid! Vruchteloos zullen wy na een zeker Doel ftreeven, en alle onze Wenfchen hetzelve te bereiken, zullen krachteloos blyven, wanneer wy niet de rechte middelen, om tot dit Doei te geraaken, gebruiken. — Het herhaald denken aan God, Voorzichtigheid, Waakzaamheid, en nutte Bezigheden, zyn de beste middelen ons Hart in onze Jeugd bnfchuldig, en ons Geweeten rein te bewaaren, en hiér door worden wy voor ons geheel Leeven, ja zelfs ook in de Eeuwigheid gelukkig. Denk aan uwen Schepper in uwe Jeugd, is de Les van Salomo, die hy Hoofdlt. III vs. 6 dus uitdrukt: Denk aan God in alle uwe wegen, dan zal Hy u recht leidehi En dit is het eerde en krachfigfte Middel, dat den Jongelingen , tot hun eigen best kan worden aangepreezen. Wilde gy niet dooien, wildt gy niet op gevaarlyke Bywegen , en in de Valftxikken der Zonden geraaken, denkt  (75) denkt naarftig en dikwils aan uwen-God, uwen Schepper, die u Leeven en Adem gaf, die uw Vader maar ock uw lieer, een barmhartige en goedertieren Vader, doch ook een Heilige en Rechtvaardige God is, die op alle uwe Daaden let, en zelfs uwe Gedachten ziet. Word doordrongen van het gevoel Zyner Majefteit, Zyner Weldaaden en Zyner Overaltegenwoordigheid. Gewend u, altoos, en op alle Plaatzen., in de Eenzaamheid en in Geze'dchappen, by uwe Vermaaken en Tydverdryf, deze Gedachte levendig te houden : ook hier is God by my , ook hier ziet my Zyn allesziend oog. Hy hoord myn Gefprek. Hy let op het geen ik doe. — Maakt hei u ter Plicht, in het Gebed met Hem te verkeeren, en aandachtig Hem, en de groote. Grondwaarheden van den Godsdienst, door Zynen Zoon geopenbaard, te overdenken; in alles war gy onderneemt!, Hem te raadpleegen, en na Zynen Wil te vrr.agen; de gewigtige doeleindens tot welke Hy u fchiep, te behartigen; Zyne Be!ofteni:;fen u te herinneren, Zyne Weldaaden te overweegen, en zo uwe geheele Ziel met Hem te vervullen. De Gedachte aan God zy u altoos de gewigugfte en van het meest belang, zy vervuile u by alle uwe Befluiten, fchiete u by elke gelegendheid te binnen, en worde van u gaarne en met welbehaagen gevoed en onderhouden. Hebt geduurende uw geheele Leeven God voor oogen en in het Hart, dan zult gy geene Zonde inwilligen, noch iets1 tegen Gods Gebod doen. Deze Les gsfd&oudeTobias zynen Zoon. Hoofdft. IV vs. 6. In het beftendig denken aan God, zult gy eenen Wachter hebben, die uw Hart bewaard, op dat de Zonde niet daarin fiuipe, eenen Vermaaner die u waarichuwd, een Schild, dat u tegen de Verzoekingen dekt. Zo lang gy u hier mede bezig hóudt, zult gy het niet durven waagen, iets ie doen, waarby u bet gezicht van Gods Heiligheid onverdraagiyk is, gy zult het niet durven waagen, Zonden te pleegen die Hy ziet, en die Ü bevreesd en fchuw moeten maaken, tot Hem te naderen, en verhinderen met een gerust geweeten voor Hem te verfchynen, gy zult die heilige Eervrees leeren, die u voor feilen bewaard; geen voordeel, geen vermaak van K 2 On«  Pndeugd zal'in uwe oogen groot en gewigtig genoeg zyn, om voor hetzelve, het weibehaagen van uwen God pp te offeren. — Verbeeld u niet, dar dit denken aan God, uw Leeven zal onaangenaam maaken, en uwe Genoegens vergallen, want dit zoude reeds een kwaad teken, jen een bewys zyn, dat zy niet meer onfehuldig zyn, wanneer zy niet met het denken aan God kunnen beftaan, en wanneer by het genot van dezelve, de herinjnering aan de Oorzaak en Geever van alle waare genoegens u onaangenaam en niet welkom is. Maar, kundt gy daarby Hera, als een Getuige, met een goed Geweeten aanzien , en uwe Vermaaken Hem, 'den heiligen God ter beproeving en beoordeeiing voordellen, hebt gy geene oorzaak u zeiven te fchaamen', noch inwendige, Verwyten te vreezen, wanneer het u binnen fchiet, dat God by u is, en uw Gedrag gade Haat, dan is dit eea voor u gerustftellend bewys', dat uwe Genoegens geene Ongeregeldheden zyn; en waarom zoudt gy dan fchroomeu aan Hem te denken, vermits gy weet, dar Hy ze billykt, dat Hy ze met welgevallen aanziet, dat •Hy ze u gundt, dat Zyne weldoende hand u dezelve heeft toegedeeld, dat Hy u daar toe vryheid gaf, en .ZQ lang zy binnen de paaien van geoorloofdheid en onfchuid biyveij, gaarne by dezelve aanwezig is. — Denkt piet, dat d)t ernftig denken aan God, dat Aandacht Gebed, Godsdienst, voor u noch te vroeg zy, want, kunt gy wel zeggen, dat het Paard alsdan den toom het minst noodig heeft-, wanneer het op het wildst is. Zyn uwe Driften, zo als gy tot uwe verontfchuldiging gewoon gyt te zeggen, flerk, en uwe Verzoekingen menigyqidig, wanneer kundt gy u, door het denken aan God, wel meer en beter daartegen dekken en beveiligen, dan als zy u op het hevigfte beftarmen, en gy zonder dit middel „ zonder Gods genade zoudt verlooren zyn. Vosgd hierby eene beftendige Voorzichtigheid en ^a^zaqrnhfid oyer u.zèiven. Wanneer de Jongeling ^an den Wvg der. Godzaligheid afwykt, dan is het gefiitönlïw 80 zeer 'moetwillige Boosheid en Opzette- ij ?.k veeleer, Qnvaorziclnigheid en Ligtvaardig- ,; m mm ........... ..ft .& • jjgJT 2  (77 ) iieid die hem verleid. Zyne zondige Begeerten* verichvnen voor hem in eene zeer onfchuldige gedaante, zy pluimftryken hem , zy belooven hem vermaak en vreugde, en zy houden het voor hem verborgen, waarheen zy hem zullen brengen. Vermits het nu niet in Zyne Zid opkomt, dat hy van dezelve iets te duchten hcbbe, en hy zich verbeeld, dat hy haar altoos zal kunren perk en paai (lellen, gebruikt hy zorgeloos omtrend haar eene klyne infchikkelykheid, hy zal haar wel iets inwilligen, doch niet meer. Dan, zo dra hy dezelve maar eenige ruimte heeft gegeeven, breiden zy zich uit, zonder dat hy het gewaar word, en zy neemen hem gevangen, tot zy over hem de volledige heerfchappy verkrygén. — Waa« dus, gy Jongelingen! waakt over alle uwe Gedachten, over het opkoomen uwer Driften, over de Schilderyen der Verbeeldingskracht, die zy m u ontwerpen, over deGeleger.dheden, waarby zy U prikkelen. Onderzoekt naauwkeurig of zy met de geftrengfle Onfchuld kunnen beftaan, en zo niet, verbandze zonder verfchooning. Willigd hen niets in, op d« zy daarna niet meer neemen, dan gy hen wildet geeven, en (luit voor hen, alle toegangen tot uw Hart toe. Bewaard uw Hart niet alle zorgvuldigheid, ttant daaruit gaat 'het Leeven. Spreuk. IV vs. 23. Het Hart, of de Begeertcns en Driften, zyn de bron der Daaden, en wanneer gy den bron niet flopt, hoe kundt gy den ftroom tegenhoudend Deeerfle afvvykingendia gy, 6 Jeugd, u veroorloofd, fchynen juist niet van belang te zyn, het zyn geringe afwykingen van den Weg der Deugd, die u niet ver van denzelveh zullen afleiden, en van waar gy gemakkelyk op dien Weg zult kunnen terugkeeren. Wilde de Zonde u flraks tot grove misdaaden verleiden, gy zoudt verfchrikt en ontfleld terug deinsfen. Zy begind alzo met klynigheden, met, naar het fchynd, onfchuldige Vryheden, of die juist niet ftrafwaardig zy», die het Geweeten niet zeer beleedigen, en, bleef het daarby, geene groote gevolgen zouden kunnen hebben. Dit is het Bedrog der Zonde, waardoor zy in het Hart fluipt, dat zy daarna van (lap tot ftap, op den top der Ondeugden K 3 ■ bï^ë>h  ( 78 ) brengt, een Bedrog, waarop de weerlooze Ziel, die het gevaar niet kendt, gemeealyk niet let. Laat u dan door de Ondervindingen van andere waarfchuwen, gy Jongelingen ! en zyt tegen deze arglistige Kunstgreep der Zonde op uwe hoede. Veroorloofd u niet den minfien (tap die reeds Zonde is, of u doet zondigen ; geene Onwaarheid en Leugen, geen Bedrog en Valschbeid, geene Ontvreemding van het geeneenes anderen is, hoe metsbeduidend het ook zy, geene Ongehoorzaamheid tegen uwe Ouders, geene Vryneden der Gewoonte, die men in de Waereld gaarne over het hoofd ziet, en tot eene befchaafde Leevenswyze rekend: de Zonde loerd voor de Deur van uw Hart. Wildt gy uw Hart tegen de Zonde beveiligen, gy moet u in niets naar haaren Wil gedragen, en haar geheel dèn toegang weigeren, anders word uw , noch teder Geweeten, langzaarner hand hard, de af keerigheid van het Kwaad zal by u al meer verdwynen, het zal u door de gewoonte eerst minder affchuwelyk, daarna aangenaam fchynen, en uwe mispasfen, zuilen trapsgewyze in grove Ondeugden veranderen. . Weet verder, en ó, dat niemand onder u, door treurige proeven van de waarheid daarvan raogt oyer uigd worden , dat niets gevaarlyker is, dan de verkeering met Goddeloozen, voornamenriyk voor Jongthugen, die in de Jaaren van Ligtvaardigheid en Unbe..«cht/.aaaiheid, met eene onbevestigde Ziel op het Tontel der Waereld treden. 'Er zyn zo veele, die door zoete woorden onfchuldige Harten zoeken te vangen en te verleiden; Werktuigen des Satans, die alle Kunstgreepen gebruiken, om het Ryk van Ongeloof en Ondeugd uit te breiden, en die niet te vreden, zelve befmet te" zyn, ook andere wijlen aanfteeken. Deze natmen als oude « Krygers, den on voorzie hagen Jongeling , die zonder Ondervinding, zonder Menfchenkennis, niet meer door het Opzicht der Ouderen en Lecrmeesteren befchermd word, onder hun Rot aan. Hy was door eene zorgvuldige Opvoeding tegen het Vergif der Ondeugd bewaard, hy had tpt hiertoe flegts Godzalige Gefprekken gehoord, ten  ( 79 ) en Deugdzaame Voorbeelden gezien, de beste Grondbe» ginzels waren hem ingeboezemd , en hy had dezelve aangenomen. Noch was zyne Ziel onichuldig, noch waren zyne Zeden onbevlekt. Men betrachte hem eenige Jaaren h ater. .Hoe veranderd, hoe ongelukkig veranderd vindt men hem. Zyne Godvreezendheid is weg, hy is ruuw in zyne Gefprekken, onbefchaamd in zyn Gedrag, en misfchien heeft hy reeds geleerd, met den Godsdienst den fpet te dtyven. Van waar dit ongeluk voor zyne Ziel ? het is het werk van een Godloos Gezelfohap, waarin hy huitenlporigheden zag en leerde, wier naam hy naauwlyks kende. Ziet toe, dat u niemand verleide. Matth. XXIV vs. 4. Vermyd zo veel gy kundt, de verkeering met hen, die reeds bedorven zyn, maakt met hen geene kennis, weest met hen niet gemeenzaam, offchoon hun voorkomen ook noch zo bevallig, hun Gezclfchap vermaakelyk is, enzy uw Hart door hurmegaven, fchrantierheid cn bekwaamheden mogten inneemen. Wie Pik aanraakt word befmet, Sir. XIII vs. 1, en wie met booze Menfchen veikeerd, word het geen zy zyn. Booze Gefprekken bederven goede Zeden. 1 Cor. XV vs. 33. V'ermydt even zo zorgvuldig het leezen van zulke Boeken, die van Godlooze Schryvers tot hunne voortduurende fchande zyn gefchreeven, om den Godsdienst te lasteren, de Deugd gehaat te maken, de Ziel te vergiften, de Verbeelding te verhitten, en het Vuur der Driften, die behalven dat fterk genoeg zyn, te ontfteeken. Waarom wildt gy uwen tyd, dien gy veel nutter kundt befteedea, daarmede vermoorden. Wacht u voor deze, als voor de Pest die in de Duisternis fluipt , en uit de Duisternis der Helle hebben zy hunnen Oörfprong. Gelukkige Jongeling! die niet wandeld in den racd der Gcdioozen, die niet gaat op den Weg der Zondaar en, die niet zit daar Spotters zitten, die met David zegd: Wykt van my gy Kwaaddoenders, ivant ik wil Gods Geboden houden. Pf. I vs. ï. Pf, CX.1X vs. 115. Eindelyk kan men u noch eenen raad ter bewaaring van uwe Deugd geeven, te weeten: uwe Krachten in het Goede te oeffenen, en naarftig te zyn in nuttige Be? zig.  ( 8o ) zïgheckh. Reeds van ouds heeft men aangemerkt, dat Lediggang de bron aller Ondengden zy, en deze aanmerking is zeer gegrond. De Mensch kan nooit geheel ledig zyn, en van eene volledige Onwerkzaamheid is hy afkeerig. Zyne Ziel moet zich altoos met iets bezig houden, dat haare Oplettendheid gaande maakt, en haar in beweeging brengt. Geen toeftand is hem onvcrdraag'yker, dan de luie rust, waarby hem de tyd verveeld; en inzonderheid kan de Jongeling, die noch de eerfte levendigheid zyner krachten gevoeld, niet liil zitten. Wat zal hy alzo niet doen? hy zal Gezelfchap en Tydverdryf zoeken, hy zal op duizend Dwaasheden vervallen, om zich te verilrooien. Dra3g< de Akker van onze Ziel 'geene goede Vruchten, hy brengt fcwaade voort, en fchoon men hem braak laat liggen, kan hy nooit geheel ledig ftaan. Hy die den lediggang bemind j noodigd de verzoeking binnen, de naarftige en werkzaame integendeel verhinderd haar. Ydele en zondige Gedachten vinden zo zeer by dezen geen plaats, want zyn Gemoadis op Waardige en nutte dingen gevestigd. Zondige Daaden verfoeid hy, dewyl hy zich met deugdzaame bezighoudt. Daarom, ó Jongelingen! oeffeüd uwe Vermogens geduurig, want deze Oeffemng is de Gezondheid zo wel der Ziele als van bet Lichaam, daar in tegendeel Luiheid beide ontzenuwd, en in Krankheden ftort. Doorleefd geen uur, waarvan gy niet Rekenfchap zoudt kunnen afleggen, en vraagd u op het einde van eiken dag, wat gy gedaan hebt, of gy iets goeds hebt geleerd, u in iets geoeffend, dat u reden tot tevredenheid geeft, en u of anderan in het vtrvo'g kan nuttig zyn, of gy in eene Kunst of Weetenfchap zyt gevorderd, of gy niet meer goeds had kunnen doen en uwen tyd beter befteeden ? (Het Vervolg en Slot bhrna.)  o v m m x> st ac x ar © OP DEN BA Gr des HEEHES. N° ii. Vcrvole en Slot van N°. ïo. vroegtydig vroor» ii worden, is zo noodwendig «Is nuttig. pred. XII vi. ï: * f"T^ ban s zyt gy Jeugd, zckerlyk noch nier aan eene zekef® jL Levenswyze gebonden, die uwe Uuren met eene rv wedcrkeercnde Bezigheden bezet. Gy behoefd nocff niet voor uw befïaau en dat van andere te zorgen, en uwé jaaren en Krachten zyn hiertoe ook noch niet gefchikta Maar, hoe veel kundt gy thands niet doen, om Volko* mendheden te verkrygen, waardoor gy eens bruikbaars Leden van Kerk en Maatfchappy wordt, u voorbereider! om in 't vervolg een Amt met eer te bekleeden, de Krach* ten uwer Ziele oefTenen, Kunsten en Weetenfchappen tö leeren! Welk een aangenaam Tydverdryf bezorgd u he£ leezen van goede Boeken, en de beoeffening der bekwaant< heden die gy reeds hebt verkreegen! hoe fchielyk en ver* noegd zullen de Uuren van den dag verloopen, wanneef ieder Uur zyn Werk heeft, en gy u gewend, alles met orde en ftiptheid te verrichten. Verbeeldt gy u, o duurbaare Jongelingen! dat dezö Voorfchriften temoeielyk zyn, herinnerd u aan hetgroof Voordeel, dat Godzaligheid en Deugd u belooven, eö aan den Zegen dien zy over uwe tegenswoordige en toekomstige dagen brengen; herinnerd u, dat gy allee» daardoor uwe Ziel kundt redden, u van Gods Welbehaa* gen verzekcran, den Vrede in uw Geweeten bewaaren, en u voor den Tyd en de Eeuwigheid gelukkig maaken". En hoe, gy zoudt u in 't gevaar ftellen, den Hemel geheel , of ten minsten hoogere Trappen van Heerlykheitfc II Deel L i»  ; .(8») in danzelven te rnisfen?gy zoudt uw Leeven in eene fchan." delyke Traagheid doorbrengen, of door onreine Wellusten, die utot. ja zelfs beneden het Vee verlaagen, uwe verhitte Driften noch meer verhitten, terwyl zy onbevredigd blyven, en voor het Vermaak van eenen korten tyd, in de bedwelming eener luidruchtige en fchaamtelooze Vrolykheid doorgebragt', u zei ven vosr altoos, in deuiterfte ellende dompelen? De Vroomheid bezorgd. Rust en Vergenoegen,, de Ondeugd Onrust en Ongenoegen. Thans zyt -gy noch 'in den Bloei uwer Jaaren. Welke heerlyke Vruchten kundt gy niet voortbrengen ? uwen God, verheerfyken, uwen Ouderen Blydfchap veroorzaaken ? welk eenen' Zegen kundt gy niet inöogften? Tyd en WcéX.zyu. u gunfrig. Uw Ongeloof en Ondankbaarheid,, uw er. Dwaasheid en Zinnelykheid kunnen de besta hoop verydelen. En hoe ongelukkig zyt gy als dan? de Genade verlaat u, God zal zyn Aangezicht voor u verbergen,,, uw Geweeten zalftomp worden en influimeren, ö|"-ur\twadken en u knaagen. Het Sterfuur komt, en daarna, het' Oordeel. — O kerdt dan in tyds de waare Wyshêld kennen, en bidt God om dezelve. Jaagd zonder uit/tel Vroomheid en Godzaligheid na. Weyd uwe Jeugd ^ deze kostbaarè, dezen onherróepelyke tyd niet der Ydelheid en Zonden, het weik gy te laat zulr moeten berouwen. Bereid u voor uwen ouden dag, de aangenaamfiê .Vruchten, en voor de Eeuwigheid de belooaingen der Deugd. Kundt gy te vroeg gelukkig worden?' iNeemt dan de Voorrechten aan, die eene vroegtydige Vroomheid u aanbiedt: zy draagt in haare Slinkehand, Gezondheid, Eer en Tevredenheid, en in haare Rechte, ^Eeuwige Kroonen. En gy Ouders! hoe gerust'zal uw Geweeten zyn . en hoe blymoedig uw Hartkloppen, wanneer gy als Ouders, «wen Plicht betragt hebbende, voor uwe oogen Kinderen ziet, die het merk eener waare Godzaligheid draaien, en opgewasfen zyn, om aan uwe Verwachting te ^beantwoorden. Voor de Verleiding der Zonde en Waeield bewaard, zyn zy voorbereid om aan hunne Beftemming te voldoen. De Maatfchappy wcnscht haat^zelve met  c «3 y met zulke Burgers en Burgeresfen gelak, en Gods Engel verblvd zich ten vooruit, het geul der Hemeifche Choor Zangers, eens door deze re zullen vermeerderd zien. Vtrgundt God u zo lang te leeven, gy zult met vreugde vinden, dat zy die uitmuntende Grondbeginzels die gy hen inboezemde, ook hun Kroost inboezemen, en uwe Deugden zullen voortgeplant worden, op het volgend Geflagt. DeVoorfpoed hunner dagen, die hunne Vroom* beid verzeld, zal u de ongemakken van den Ouderdom doen vergeeten. Gerust zult gy in den Dood uw Hoofd hederleggen. Gerust met de uwe voor* den Troon van God verichynende, zeggen: ziet Heer! hier zyn xvy,en de Kinderen die Gy ons gegeeven hebt; en in de Eeuwigheid zullen uwe, tot eene waare Vroomheid vroegtydig opgeleide Kinderen, Paarlen in uwe Krooncn zyn. $ God zal de Gehoorzaamheid der Christenen vergelden. Psalm. LXXIII vs. 13- fjfalhtt dan te vergeefs zyn, dat myn Hartonflraffelyk leefd, en ik myne handen tn Önfchuld wasfchel Deze Vraag, die eene tvvyffeling aan de Godïyke Genade belooningen tèhynt te veronderfteljen, deedt Asfaph, toen zyn Gemoed door de befchouwing van het Geluk der Godloozcn, en der onaangenaame Lotgevallen der Rechtvaardigen, verontrust wierd, en hy in Gods Beftuur Raadzeis en Dieptens ontdekte. Belchouwen wy deze Woorden in Verband met het voorgaande, het is waarfchynlyk, dat de Woorden: daarom dacht ik by my zelve», of daarom zeide ik, welke laatfte men ook in de Griekfche, Latynjche, Arabifche en Aethiopifche Vertaaiing leesd, voor de aangehaalde Woorden dienen vooraf te gaan. Asfaph belydt in dezen uitmuntenden Pfalm zyne Misflagen in zyne Gevolgtrekkingen begaan. Hy zag Godloozen, die op het Pad der Zonden gerust voortgingen, en by alle hunne Ondeugden, de uitertfe tydelyke GelukL 2 zalig-  C 34 ) zaügheid genoten. Dit ftiet hem, en hy verbeeldde zich, dat God naar Zyne Gerechtigheid, hen, en hunne On-' deugden moest beftraffen. Noch meer wierd hy verbysterd, toen hy bemerkte, dat zyne Vroomheid en Deugd, hem niet voor de Ellende van dit Leeven beveiligde, dac hy in menigerly Opzicht ongelukkig was, teuwyl de Verachters van Gods heiligs Geboden, geene Ordpocden kenden. — Hier bekendt hy: dat hy wel geneigd was geweest, den Grooten God van Onrechtvaardigheid te befchuldigen, en het onoverlegd vonnis te vellen: dat God waare Deugd en Vroomheid onvergolden Iaat. Zal het dan te vergeefs zyn, dat myn Hart onftraffelyk leefd, en ik myne Handen in Onfchuld tvasfch: ? vraagd hy. — Hoe vreeslyk zouden niet de Gevolgen van deze ongegronde Stelling voorde beoeffening zyner Godzaligheid zyn geweest, wanneer Asfaph niet, op het toekoraftige had gezien, en duidelyk erkende, dat God nooit de Ondeugd ongeftraft, nooit de Deugd onbeloond laat? Zal het dan te vergeefs zyn, dat myn Hart onflraffelyk leefd, of dat ik myn Hart, myn Gemoed gereinigd heb? Asfaph wil met deze Woorden te vetftaan geeven, gelyk de volgende, lerterlyk genomen, eene uitwendige reiniging of reinheid aanduiden, dathy, met deze laatfte niet tè vreden, ook de beweegingen zyner Ziele bewaakte. Te vergeefs gefchied, het geen zonder vrucht en uitwerking word verricht. Jef, XLIX vs. 4, 1 Sam. 25 vs. 21. Mal. ÏII vs, 14. — Hy wil zeggen: heb ik dan geene belooning te verwachten voor myne Godzaligheid, en moet ik in tegendeel ondervinden, dat allerly Ongemakkenen Ellende, waarmede de Godloozeu verichoondblyven , haar Gcvo'g is ? Verder vraagd by: wasfche ik, of heb ik te vergeefs myne Handen in Onfchuldgezvasfeben'? dat is, my van alle Zondige Daaden onthouden. Gen. XX vs. 5. — God had bevolen, dat de Oudften eener Stad, het naaste by liggende bydie Plaats, daar men eenen omgebragten Mensch, wiens Moordenaar onbekend was, had gevonden,hunne JI-vnclQu owesten wasfehen, boven eene onthalste jonge Küv'i ea pioviiug betuigen * dsuyhet fcd vut XXI vs 6, 7. Dus was het wasfehen der handen eene betuiging van Onfchuld. Ook vinden wy dat ïilaw, van Jefus Onfchuld overreed en nochtans door d» Tooden gedwongen Hem te veroordeclen, Matth. AAVii vs 24 zyne Handen voor het Volk heboe gewasichen, om 't even, of zulks naar eene Joodfche dan wel Heiden/cAc Gewoonte gefchiedde, en by deze Geiegendheid met alleen verklaarde, onfchuldig te zyn aan het Bloed vart fefus den Rechtvaardigen of Onfchuldigen, maar ook met te zeggen: ziet gy toe de fchuld daarvan op de Jooden bragt, het geen de Jooden ook door hun geroep: Zyn Bloed kome over ons en onze Kinderen, zeer wel benepen. — Asfaph noemd fiegts zyne handen, die de voornaamfte Werktuigen zyn, waarmede de Mensch zyn uiterlyk beroep verricht, en goed of kwaad doet, om de reeds aangehaalde reden. En hier van heeft het Spreekwoord: zyne Handen in Onfchuld wasfehen, van hetwelk ook Asfaph gebruik maakte, zynen Oorfprong. Asfaph wil zeggen, dat hy zeer voorzichtig hebbe gewandeld, om noen met Gedachten, noch met Daaden tegen God te zondigen, doch dat dit alles fcheen vruchteloos te zyn, dewyl zyne Deugd onbeloond bleef, en de Ondeugd van den Godloozen, hem, indien niet gelukkig, nochtans ook niet ongelukkig maakte. De Overdenking der Belooning van het Goede, is voor ons een zeer gewigtige Beweeggrond tot waare Deugd en Godzaligheid. Vermits de Ondeugd ons zomtyds groote Voordeden aanbiedt, om ons toe het overtreeden onzer Plichten over te haaien, zouden wy de fterke prikkelingen van dezelve niet kunnen tegenftaan, wanneer 'er niet eene belooning van onze Naarstigheid in de Heiliging , voor ons te verwachten was. — Doch deze kunnen wy zeker verwachten, en hebben een recht ons door de Hoop op dezelve, tot eene yverige Gehoorzaamheid omtrend God te laaten beweegen. 1 Cor. XV vs. 58. Hebr. VI vs. 10. —- Wy gedragen ons daarom niet baatzuchtig , wanneer wy op de belooning van onze Gehoorzaamheid omtrend God, zien. Eene juiste Overweeging L 3 v*n  C 8* ) van dezelve, leerde ons baar als eene onverdiend" Genade belooning kennen, en overtuigd ons, dat wy geene 13elooning kunnen eisfehen , offchoon wy een recht hebben op dezelve, uit hoofde der Godlyke Belofteni-T-n te hoopen, — De volgende Waarheden verdien-n hierbv onze Oplettendheid: Onze Gehoorzaamheid word ^cwis en zeker beloond; — deze Belooning is eene Beloonine uit Genade; — wy zullen dezelve ontfan^en, veeleer saar onze Getrouwheid in den Dienst van God dan naar onze Moeite hiertoe befteed; ~ voornamentlyk hebben wy dezelve na onzen Dood te verwachten. Onze Gehoorzaamheid zal gewis tn ztker beloond worden. — Door Gehoorzaamheid word niet ieder p-oed Gedrag van den Mensch, iedere Overeenfemmip/in fchvn van onze Daaden met Gods Wet verftaan; maar de Gehoorzaamheid, die een Christen ten aanzien van den Wil van zynen God bewyst, het zy, dat deze Gehoorzaamheid de beoeffening der eigentiyk zogenaamde Christen Deugde», of de Bezigheden betreft, die eenen ieder onder ons, naar zynen Staat en Betrekkingen zyn opgeleod.Deze Gehoorzaamheid zal God gewis beloonen. ° De Tegenwerping van Asfaph kan de algemeenheid der Godlyke Belooningen niet betwisten. 3Er zyn zekerJyk Rechtvaardigen, dien het gaar, als of zy Werken der Godloozen hadden. Pred.^VIH vs. 14. Doch, 'er zyn ook Belooningen van het Goede, die aile tydelyke Gelukzaligheid overtreffen, en van welke de minste Menfchen zich Denkbeelden kunnen vormen. Deze zyn het, d:e den Rechtvaardigen by het gemis van alle aardfche" Gelukzaligheid fchadeloos feilen. Pf. LXXIII vs 2c 26. Pf. IV vs. 8. Hierby komt, dat de Belooning der Gehoorzaamheid omtrend God, voornamentlyk in de Eeuwigheid word uitgedeeld, Rom. II vs. 7. dewyl deze Waereid ons flegts het begin van Gods Wegen, maar met derzei ve Uiteinde vertoond. Deze Overweeging neemt alle rwyffehng aan de Gewisheid der Godlyke Belooningen weg. Mal. I[I vs. 14-18. Wy kunnen dus zeker bcweeren, dat onze Getrouwheid, onze yver in de Heiliging, de beoeffeuing van iedere Christwi Deugd, de zorg-  (8?) iörgvuldige Vervulling van onze Plichten, het ftryda tü gen de Zonde, dat dit alles van God zal beloond worden. Dit hebben wy niet alleen van de Godlyke Gerechtigheid te verwachten, Hebr.Vl vs. 10. i Sam. XXVI vs. 2*. maar God heeft het ons ook beloofd, Hebr. XI vs..6 Jef. III vs. 10. Pf. LXI vs. 6. i Cor. XV Vb. |3. Spreuk. XIII vs. 13, ai. en zelfs wel voor énkele Deugden. Spreuk. XIX vs. 17. Hoofdft. XXV vs. 22. Luc. XIV vs. T4. Matth. XIX vs. 29. Doch deze Belooning is eene Belooning uit Genade. — Wy zouden ons zeer vergisfen. wanneer wy ons wilden Verbeelden, dat wy met "onze heilige Werken, dezeBelooning verdienden. Deze Gedachte veronderftcld zeer verkeerde Begrippen van onze Deugden, en van onzeBetrekking tot God. — Hoe onvolmiakt 'zyn onze Deugden ? hebben wy by onze beste Daaden, Gods Inlchikkelykhcid en Vcrgeeving niet noodig? zouden de Gebreken van dezelve oiuniet ftrafwaardigmaaken, wanneer God geen Geduld met ons had ? — Het pryswaardigé aan onze Daaden, hebben wy niet ons zeiven, maar Gods magtige Genade toetefchryven. 1 Cor. IV vs. 7. Hoofdft. XV vs. 10. 2 Cor.III vs.5.Phil.H vs. 13. Kunnen wy van God wel iets verdienen? — Verder zyn wy niet als Gods Eigendom verplicht Hem volledig tegehoorzaamen, en kunnen Wyiets goeds doen, waartoe wy niet verplicht waren? Luc XVII vs. 7—10. Dus kunneri wy geene Belooning eisfehen, Rom. XI vs. j£. en elke Belooning, die wy van God verwachten, is Belooniag uit Genade. Niet de Gefteltenis onzer heilige Werken, maar alleen Gods Beloftenis, geeft ons een.recht dezelve te verwachten. Deze Belooning zullen wy veeleer, naar onze Getrouwheid in den Dienst van God, dan naar onze Moeite daartoe befteed, ontfangen. — Het is een Vooroordeel, dat deze Belooning flegts zal geëvenredigd zyn, naar onze Moeite in den Dienst van God befteed. Wie meer Gelegendheid heeft dan andere, verfcheide Lasten te dragen , wie een zwaarder Kruis torst, gewigtigere Plichten moet volbrengen, voor grootere Verzoekingen bloot-  ( 88 ) ligt, veronderfteld dat hy ook grootere Belooningen moet entfangen. Dit Vooroordeel fchynd ook by den Apostel Petrus te hebben Wortel gefchotsn, Matth. XIX vs. 27. en het kan by hen die hetzelve koesteren, gemakkelyk Wangunst en te Onrredenheid over de bewyzen van den Godlyken Zegen veroorzaaken, gelyk blykt uit het Gedrag, der Matth. XX vs. xo—12. getekende'Arbeiders. Dit Vooroordeel van Petrus, weerlegd de Verlosfer, in de laatst aangehaalde Gelykenis. Matth. XX vs. 15, 16. — Wy weeren dat God ons geene verdiende Belooning fchuldig is. Rom. Xi vs. 35. En is dit Waarheid , dan deeld de Heer Zyne belooningen naar Zyne vrye Genade uit, zonder onze meerdere of mindere Moeite in aanmerking tcneemen. — Hy heeft ons allen niet eene even zwaare Last opgelegd, en wanneer wy in het geringe getrouw zyn, beloond Hy ons, als of wy ook in het grootere waren getrouw geweest. Luc. XVI vs. 10. Matth. XXV vs. %i. Trouwe is het die Hy van ons vorderd. 1 Cor. IV vs. 2. God ziet niet zo zeer op hetgeen wy doen', anders zouden zy, die in ZynenNaara groote Daaden hebben gedaan, Matth. VII vs. 22. ook eene uitfteekende Belooning ontfangen j maar Hy beloond de Trouwe, de Oprechtheid, waarmede wy Hem dienen. Hoe grootere Getrouwdheid wy betoonen, hoe grooter zal onze Belooning zyn. En dit moet ons aanfpooren, van iedere Gelegendheid die God ons geeft goed te doen, en onze Plichten te volbrengen,gebruik temaaken , en in onze Gehoorzaamheid getrouw te zyn. Hy immers beoordeeld niet naar het geen voor oogen is, maar ziet het Hart aan, en zy die flegts korten tyd, doch met oprechte Trouwe Hem dienden, ontfangen geene mindere Genaden - Belooning, dan die langeren tyd in Zynen Dienst hebben doorgcbragt, hoewel met mindere Trouwe en Yver, en wier Hart niet geheel vry was van Eigenbelang, die Hem maar dienden om Zynen, hen beloofden Penning. Zyn wy getrouw, God is altoos getrouw en waarachtig, en vervuld alle Zyne Beloftenisfen , ter zyner tyd. (Het Vervolg en Slot hierna.)  Q 1^ Jiï M $) JB ffl 1 M G OP D E N DAG 4 HEE1EI. No 12. Vervolg van No. n. God zal de Gehoorzaamheid d& Christenen vergelden. Psalm. LXXIII vs. 13- TToornamentlyk op den Avond van ons Leeven, en naon* * zen Dood, hebben ivy deze Belooning te verwachten. Matth, XX vs. 8. — Offchoon de Godzalige ook wel in dit Leeven gezegend worden", 1 Tim. IV vs. 8. en God de Vroomheid en Deugd zomtyds in deze Waereld uit Genade beloond, Pf. XXXIV vs. 10, n. Pf. XXXVIÏ vs. 23—26. word nochtans de voomaamfte Belooning voor Geloof en Deugd, in de toekomstige Waereld genoten. Rom. II vs. 6, 7. Matth. XXV vs. 34— 36.-» De Verzektiing, dat God de Kroon der Eerehen zal opzetten, die hier getrouw waren, Openb. II vs. 10.field den Chrisien gerust, offchoon ook in dit Leeven zyne Vroomheid onbeloond blyft. God zal zynen Arbeid naar zyne Trouwe beloonen, maar ook zyne meerdere Moeite niet geheel uit het o^g verliezen. 'Er zullen trappen van Heerlykheid in de aardtaande Zaligheid zyn. De Christen fterftin de zekere Verwachting, dat God zynegroote belooning is. Gen. XV vs. i. 2 Tim. IV vs. 7, 8. Deze Genade Belooning moeten wy te gemoet zien, en ons daardoor tot yver en naarfligheid in de Heiliging laaten aanfpooren. Phil. III vs. 14. — De hoogmoedige Gedachte, dat wy in den eigentlykflen zin, iets van God zouden verdienen, moeten wy onderdrukken.— Legt God ons meer Lasten op dan aan andere, geeft Hy or.9 Gelegendheid meer te arbeiden dan andere, Hy geeft ons ook meer Krachten, en nooit moet ons dit verleiden, II Deel M ©t>k  ( 9° ) ook grootere Belooningen te eisfchen. Een eenvoudige Christen kan getrouwer zyn in het geen God hem heeft toevertrouwd dan wy, dien veel gegeeven is, maar van die Go.i ook veel zal vraagen. Lnc. XII vs. 48. — Zien wygeen tydelykeBelooningen van Deugden Godzaligheid voor ons, laaten wy de Hemelfche met eene geloovige Gewisheid verwachten. Welk een krachtige Spoorflag, om oplettend te zyn op onzen geheelen Wandel, en ons nimmer tot Daaden te laaten overhaalen, van wierx geoorloofdheid wy niet ten vollen overtuigd zyn. Zwaarigheden hier omtrend kunnen wy nooit maaken, ten aanzien van het geen God in Zyn Woord uitdrukkélyk van ons eischt. En zoude de Voorftelling van de Genade belooning, die wy zeicer in de onbegrensde Eeuwigheid te verwachten hebben, wanneer het ons hier ook mogt gaan als hadden wy Werken der Godloozen, en al wierd onze Godzaligheid miskend, ons niet aanzetten, ons in alles aan Gods Wil te onderwerpen, onze Plichten getrouw te betrachten, alle Ongemakken van dit Leeven geduldig te verdragen, en met Mo fes te Haaren op het toekomstige? Als dan zal onze Trouw opentlyk worden geroemd, wy alle Onaangenaamheden dezer Stervelykheid gemakkelyk kunnen vergeeten, en in het bezit van God als het Hoogde Goed, en genot Zyner onverdiende Zaligheden, als beloofde Belooning, volmaakt te vreden en gelukkig zyn. Jefus, de Alwectende, kendt alle Beweegingen van het Menfchelyk Hart. Joh. II vs. 25. T~\e Verlosfer der Menfchen, boven alle Schepzels verJLJ' heevcKjis zelf de Allerboogfte God, en bezit alle Godlyke Volkomendheden. Een met Zynen HemeHchen Vader, kan Hy geene dezer Volkomendheden misfen. In de dagen Zyner zichtbaare Omwandeling op Aarde, heeft Hy in veele Gevallen deze Zyne Volkomendheden heerlyk  ( 9i ) fteerlyk geopenbaard, en onder anderen word Hem in den Staat Zyner diepe Vernedering eene onfeilbaare Kennis van het MenfchèTyk Hart toegefchreeven. Hy behoefde ■niet, hiet het in de aangehaalde Plaats, dat iemand Ge. luigenis gaf van een Mensch, want Hy wist wel wat in den Mensch was. Het fchynd dat hiergefproken word van de Gevoelens van hen, die door de Tekens en Wonderen, door Jefus verricht, gebragt wierden tot het Geloof aan Hem. Dat de Verlosfer zich dezen niet betrouwde, dewyl Hy erkende en zeker wist, dat de indruk dien Zyne Wonderen op hen hadden gemaakr, welhaast zoude verdwynen, en zy ,overgaande tot Zyne Vyanden, misbruik zouden maaken van het vertrouwen, dat Hy in hen had gefield. Dat Jefus dit weetende, zonder door eene langduurige Verkeering hun Gemoed te hebben leeren kennen, of door andere van hunne Denkwyze onderricht te zyn, de Euangelist ten aanzien van deze , in het voorgaande Vers van Jefus getuigd: dat Hy zich zeiven hen niet betrouzvde, dewyl Hy ze alle kende. Doch, offchoon het Waarheid is, dat niet alle, die Jefus hoorden prediken, even zeer door Zyne Prediking wierden getroffen , en noch minder ahe door dezelve verbeterd en bekeerd, en wy even zo min redenen hebben, ons te vet beelden, dat alle die Ooggetuigen zyn geweest van Jefus Godlyk e Wonderwerken , daardoor tot het Geloof aan Hem wierden gebragt, of dat alle ,by welken dit Doel bereikt wierd, in het Geloof aan Zynen Naam zyn ftandvastig gebleeven , worden wy nochtans niet gedwongen , de Woorden in het 24 door den Dood, in het bezit en genot van dit Geluk gebrast te worden. Hy gebruikt eene zachte uitdrukking van het ftervén, en noemd het eigendlyk een Verhuizen, een Afreizen, waardoor men zich na eene andere Plaats begeri'-J, ¥fi hiermede komt zeer wel overeen, het, in onze Vertaaling gebezigd woord afj'cheiden. — (De Vertaaling in de zogenaamde Staaten Overzetting, door ontbonden zvorden, kan uit den Groudre.xt niet beweezen wonden, en ftrydt zelfs tegen het gebruik in de Griekfchc Taal.) Genoei, Paulus had geeue vreeze voor dea Dood, en hy befchouwde dien niet als een Ongeluk, maar als eene Weldaad. Ren Christen heeft overvloedige Gronden, om voor den Dood niet te vreezen; doch deze eok voor een 00genbiik ter zyde gefield, en het fterven in het afgetrokken betragd zynde, is het in de daad zo vreeslyk niet, als veele zich verbeelden. De*yl alle Menfchen eens moeten fterven, is de Dood eene Menfchelyke Gebeurtenis, en dewyl niemand dit algemeen Lot der Menfchen kan ontduiken, is het voor onze eige Gerustheid noodwendig, ons tot dien ftap, dien wy over kort of over lang, zullen genoodzaakt zyn to doen, behoorlyk te voorbereiden; en, hoe gelukkig voor óns,, gefchiedde zulks op eene Chrisrelyke wyze. Vreezen wynu te zeer voorden Dood, dan baat ons deze Vrees niets • wy kunnen daardoor den Dood niet ontloopen, wy kunnen het fterven daardoor niet een uur vertragen, en doét deze Vrees maaken wy ons zeiven, die dagen van ons Leeven, die wy anders in eene zoete en gerus.ftellendé tevredenheid zouden kunnen doorbrengen, tot dagen van angstvallige Kwelling, — Voor iets toekomstigs, dat ons onvcrmydelyk is, en wy voor iets Kwaads houden, vreezen wy langen tyd te vooren, en het gediRirig denken, daaraan beroofd ons van alle onze Genoegens, en vergald ons alle Aangenaamheden, die wy anders hi het genot van dit Leeven, en in het geen met hetzelve verzeld gaat, zouden fmaaken. Met recht mogen wy alzo geiooven, dat, vermits de ver-  (99) 4.'TWhïfc»rfïteti die wv van den Dood hebben, ^^S^SM^ Gedaante voor oogen ft 'en en ons Hart met Vreeze voor denzelven vervul- e b'ete e Gedachten en Vootilellingen, «e de Vreeze voor den Dood kunnen verminderen en maatigen,-ons Tg me "n nuttig zyn. En hoeveel ^^gniit Zl n,* sreheel Leeven nier gelegen? hoe zeer zullen nietoeze Wiegen, verfterkfdoor de Gronden van er, Godsdienst,oo den Christen werken, en hy, ^1 f naderende, met Paulus kunnen zeggen: tk heb hst af tefcheidkn , W by mynen Jefus te sy* u„i,w Lie- : Den Dood ttefd het Lot, dat dikwils Onfchilaige ue ■dc? die:zich deMisdaaden van anderen moeten laaten aant efd. Niet zelden is de Mensch kort voor den S, in eenen droevigen "toeftand en by veden gaat eenè vrecslyke Krankheid den Dood voorat. Alle dieonnst , benaaAiwheid, en ftnart , die door deze Krankheid X eene Voorbode des Doods word veroorzaakt, worden op Rekening van den onfchuldigen Dood gefteld, die immers niet in d: ry der dingen, als eene Zelfsftand heTbeftaat. En, wanneer de Mensch na den Dood Sig ongelukkig wórd, word de Schuld daarvan den Dood ook toegelhreeven. Dat hief de Onfchuld met Verdingen overlaaden. - Dat wy dus al es van Doó/afzondereh, wat niet noodwendig tot en D behoor). De Mensch kan fterven, in den Staat der beste Sdheid, hy kan vergenoegd fterven, en hy kan na Serven, Jwig zalig worden. Betrachten wy alzo het ydft P wanneer dAtód die Ziet en Lichaam^vereehigd, wórd opgelost, en de Ziel van het Lichaam gehecl^fgefcheiden, en wy zullen den Dood van eene geheel andere Zyde befchouwen. _ . Het is wel waar, dat de Dood in zomrmg Opzicht, een Kwaad kan worden genoemd, of met onaangenaamheden verzeld gaat, doch men kan ook bewyzen, dat wy geene redenen hebben, zo zeer voor den Dood te vreezen, of met zulk eene, alles overtreffende ang.tv b ligheid, aan denzelven te denken : want,het fterven.du u.d flegts één ooLe.iblik; wy fterven, wanneer wy of reeds N 2 111  C ICO ) in eenen toeftand van geheele Geveeloosheid hWn < of Vermogen, die men daartegen zoude kunnen maaken Wanneer men z ch ook den TWi „ie. ,? fchrikkelykften Slag voo fte'd xvoni h T ""'"'^ een-enkel mwS ^orne.j tvoid hy nochtans maar dan'by den lakten AZmw e» & fa fc™"**' hin- ah . lu!il» !-n aic is licers een oopen- puk. Alles, wat d^zen lairfi^n *i ,JUfoc" KhoordtotdeKranka^ po l ap gepaaregaan, doch hier niet m LnmSkhTjLnu Ren Kwaad, of eene OaÜBg^um^i^S^^ Wanneer zy maar niet lang duurd, ,0 d zy door S 3>or heid van tyd, mer^elyk verminderd cnVeïzachr Megts alsdan gevoelen wy eene onaangenaamheid reclt onduzoeken, pn door een nadenkend Overleg al het Verdut dat daarin ligt opgefloten, daaru t \% !? £ s nTvo'orbT Kw^M^in oogenblik ggj iet in a bl -Wy er om denktn' en wy zyn ie? eens in ftaat, den eigentlyken tegenzin tegen hetze?, ve, te ondervinden. De Dood zy zo biae fis hv wil k»™b«™<™, J^ïvlA ifen'ilvk? VTuÓSn D°°d Vreezen> den gei iet vooyr df ,lZ1Cf Nnge be£00nen V00r net AdcrlaaTen, Piet voor de Gevolgen, maar voor de Pyn- en ziet in fen oQgenblk, eer men 'er om denkt, bleedt d Ad" Hm by komt noeh, dat de Dood ons ai dan ee st &&Z3Z"W f reedSi" er,1en -eftlnd va, gï "Si^ ,? !QUSi]eid !l^n' pf ten n5instc" niet meer Sfiff-S?»,*1» SS ?'TiS W**»* betrefd, recht leven' SS lf ^L^' l ^ eerst alsdan, wanneer Sy %^ Pj «fc Zintuigen onwerkzaam wor SeV^P W.V immers de Veranderingen die ons ^i aiS£?!l;^Kt, l^fS dan» wanneer de Werktuigen W «IflÖiR IH mwly% Qrde £yfll £v gevolg brengt pn§  C m ) ons de weldoende Natuur, of liever Gods Vaderlyke Voorzienigheid, dien vreeslyken Slag toe, na dat zy ons re vooren heeft buiten ftaat gefield, dien te gevoelen. Wanneer de Mensch de allerhevigfte fmarten moet uitftaan, en hy valt daarby in den Slaap, dan gevoeld hy dezelve in den Slaap niet, en het is hem even zo te moede als eenen Gezonden. Wanneer wy omflaapen, worden de Gewaarwordingen van den toeftand-van ons Lichaam verdonkerd, ofichoon de beweegingen van ons Lichaam, zonder welke wy niet kunnen leeven, niet merkelyk veranderd worden. Vallen wy in eene Flaauwte, dan komt'er noch by, dat deze beweegingen zeer verminderd worden, en de Dood doet niets, dan dat hy deze beweegingen geheel tbemd. Ontwaaken wy uit den Slaap, onze fmart begind op nieuw te woeden, en komen wy uit de Fiaauwte weder tot ons zeiven, dan gevoelen wy de verzwakking van ons geheel Lichaam.De Dood in tegendeel heeft alle Zoetigheden, ten minften alle Gevoelloosheid van den Slaap en der Flaauwte; doch dewyl wy uit den Dood niet weder bekomen, want alsdan is het met ons tydelyk Leeven geheel gedaan, zo heeft de Dood niet eens de fmartelyke Gevolgen van den Slaap eenes K ranken, en der Onmagt. — Kan dus wel de Dood eene zo ongemeen Verfctirikkelyke Zaak zyn? heeft men zo veele redenen voor denzelven te vreezen? en kan deze angstvalligheid wel by hen plaats vinden, die met God verzoend zyn door den Dood van Zynen Zoon, verzekering hebben van de Vcrgeeving hunner Zonden, door den Dood van alle Ongemakken die ben hier drukten worden verlost, en naden Dood eenen Hemel vol Zaligheden als gewis en zeker te gemoetzien? Verder diend men in aanmerking te neemen, dat het geen de Dood ons ontneemd, eene groote Klynigheid is. Men zegd gerneenfyk: de Dood ontroofd ons ons Leeven. Dewyl wy nu door ons Leeven, de geheele ruimte van tyd, van onze Geboorte af, tot op onzen Dood verftaan, verbeeld men zich, dat de Dt?od ons, dit ons geheel Leeven ontneeme; en, was deze Verbeelding gegrond, dan zoude zekerlyk de Dood, zeer vrees- NS lyk  ( ïoa ) yk zyn. Doch hoe ongegrond deze Gedachte zy, kaa gemakkelyk beweezen worden. Gtdaane dingen hebben geen keer, en het geen eens gebeurd is , kan nii, ongebeurd worden gemaakt. Dus-de uuren van ons Leeven, die van ons reeds doorleefd zyn, zyn eeuwig ons Eigen dom, zo wel als die Spyzen, die wy reeds hebben genoten, ons nooit door eene Hongersnood kunnen ontroofd worden. Wy verliezen alzo door den Dood, van ons geheel Leeven , flegts dat oogenbük waarop wy fterven. Immers, dewyl het fterven maar een oogenbhk is, is het anders niets, dan het gemis of verlies van een oogenbük van ons Leeven, want, wy veronderftellen, dat wy alle, de Onftervelykheid der Ziele geiooven. In geval deDood ons een Uur, of eenen dag, of eenige Jaaren van ons Leeven ontnam, dan zoude men kunnen zeggen, dat zulks een aanmerkelyk Verlies zy. Zouden wy niet hem, die jaarlyks duizende Inkomften heeft, en dien men de "Waardy van eenen Penning ontfteeld, voor een Dwaas houden, wanneer hy over dit verlies, door huilen en fchreyen een fterk misbaar maakte? De Dood is geen erger Dief. Alle Uuten die wy reeds doorleefd hebben, zyn de onze, ons Eigendom, en zy zullen eeuwig ons Eigendom blyven, zonder dat de Dood hetzelve verminderd. Zyn deze Waarheden niet zo duidelyk, dat ieder verftaudig Mensch, die den Dood onpartydig beoordeeld, van en door dezelve moet overtuigd worden. Dcch, nu moeten 'er ook noch Tegenwerpingen, die deze Waarheden fchynen tegen te fpreeken worden opgelosd; Men zoude kunnen zeggen, dut dit mies wel Waarheid zy, wanneer men den Dood voor niets meer houdt, dan voorliet Verlies van het Leeven. Doch, daar ons Leeven met het bezit van veele tydelyke Goederen verzeld gaat, die zeer groot zyn, moet men den Dood ook als den Roover van aüe deze Goederen betrachten, en het blyve alzo ontegenzepgelyk, dat hy in dit opzicht, een oneindig groot Kwaad, en dus te vreezen zy. Dan, deze Tegenwerping fteund op ongegronde en onbeweeze Gedachten. De Goederen van dit Leeven, die wy door den  ( i«»3 ) den Dood verliezen, zyn voor ons na den Dood, of gei heel onbruikbaar, of zy zullen ons zeker door andere Goederen vergoed worden. Gefield eens een Stervende laat zeer veele Schatten na, dan fchynd het wel, als of lw al dat Geld verliesd, doch de Stervende lydt m het ceheel eeen verlies; want, het Geld is maar een Goed, dewvl wy daardoor ons Leeven onderhouden, en ons dcor hetzelve, het geen wy noodig hebben, en allerly Gemakken en Goederen kunnen bezorgen. Na onzen Dood behoeven wy noch Voedzel en uitwendige Vermaken , of wy behoeven dezelve niet. In het laatfte geval, hebben wy in het geheel geen nut van het Ge;d fr nnzen Dood, en, wilden wy zeggen, dat de Dood ons van hetzelve beroofd, dan is dit even zo veel , als of wv hem een' Dief wilden noemen, die ons een Kleed ontneemd, dat voor ons geheel onbruikbaar geworden, door ons ter zyde is geworpen. In het eerfte geval weet ik zeker, dat ik na den Dood genoeg zal vinden, van het geen tot onderhoud van myn Leeven vereischt word. Want, vermits God my eauwig laat leeven, zal Hy ook welfchikkingen genoeg gemaakt hebben, ommy alle Middelen, tot onderhoud van myn Leeven noodig, te bezorgen. Misfe ik in dit Leeven de eene fpys, ik gebruik de andere, en het oogmerk dat ik by de eene had, namentlyk verzadigd te worden, en voort te leeven, word ook door de andere bereikt; misfe ik nu wel iets? Geld en aardsch Goed is my na den Dood niet meer dienstig, en het geen my dan dienstig is, ontbreekt my na den Dood niet. — Dus kan men van den Dood flegts zeggen, dat hy ons Goederen ontroove, die of voor ons in 't geheel geene Waardy meer hebben, en in dit geval verlost hy ons van onnoodig en overtollig Huisraad, of die hy tegens andere verruild, die ons dienzelfdcn ja eenen veel beteren dienst doen. Veelligt maakt men ook deze Tegenwerping: dat deDood daarom een vreeslyk Kwaad zy, dewyl eene eeuwige Verdoemenis, een toeftand der rampzaligfte Kwelling deszelfs Gevolg kan zyn, en dat bygevolg zy, die van hunne eeuwige Zaligheid niet verzekerd wierden, gewig-  ( ió4 ) gewigtige redenen hebben, met cntfteltenis den Dood te betracnten, en het aannaderen van denzelven te vreezen Doch, ook deze Gedachte is riet toereikend, den Dood zo vrees'yk te maaken. Zekerlyk, wanneer dc eeuwige Verdoemenis, eete Uitwerking van den Dood der Godloozenwas, zoude me i den Doodop geenprly'wvze kunnen verdeedigen, maar nu^ftdd men weder iets op Rekening van den Dood, waarvan hy geene de minste Schuld heeft. De eeuwige Verdoemenis is een Gevolg en Uitwerking van het Leeven, dat den Dood voorafging,wanneer het ondeugend en Godloos is geweest. Aan dit Leeven, dat de bron is van eene oneindige Onza'igheid diende men met trillen en beevén te denken. Doch neen ' de raazende Slaaf der Ondeugd gedraagd zich éeheel anders. Hy ftapeld Zonden op Zonden, en is nochtans vrolyk. Voor den Dood is hy reeds ryp voor de Verdoemenis, en nochtans verfchrikr hy niet, dewyl hy daaraan in het geheel niet denkt. Nu naderd de onfchuldige Dood, en het fchiet den Zondaar te binnen, dat hy voor de Poort der Helle itaat. Nu zinkt hy in Vreeze en Vertwyflehug weg. en de Dood moet de vreeslyküe Zaak zyn. — De Dood verdiend in dit opzicht, noch gepreezen, noch geiaakt te worden, waiuby de Godloozen gaat hy voor de Verdoemenis, en by de Vroomen voor de eeuwige Zaligheid vooraf. Zo min hy alzo ten aanzien van deze kattre de Oorzaak der Zaligheid is , zo mm is hy ten aanzien der eerfte de Ooorzaak der Eeuwige Verdoemenis. (Het Vervolg en Slot hierna.) By de Uitgeevers dezer Vertoogen, en andere Bockverkoopers,, is te bekomen : DANKZEGGING aan o O D , voor zyne Hérjleïïing van eene gevaar lyke Krankheid, van D°. CA REL PHILIP öANDk,R in Vaarzen, a 2 % 9  OP DEN DAG »" HEElEli No 14, Vervolg en Slot van N° 13. De Dood is niet zo mei* lyk, als veele zich verbeelden. PlIIL. I VS. 23. t \\T3nneer0l,tJe Liederr flerVen, die door Ouderdom W buiten ftaat zyn gefield, de bezigheden van dië I Leeven te verrichten, en alzo beginnen, tot last voof I de Waereld en de hunne te leeven, dan befchouwd mefi ]i gemeenlyk den Dood van de zulke, als eene Weldaad i Gods, en de Dood verfchynd alsdan, in eene vriende* • lyke en bevallige Gedaante; maar, wanneer Jonge Lid* i den, in den bloei hunner Jaaren, te midden hunner On* ! derneeraingen, waardoor zy zich by de Menfchelyke) 1 Maatfchappy kunnen verdiend maaken, worden wegge* ! rukt, dan befchouwd men dien Dood als een groot Kwaad, I dewyl men zich verbeeld, dat zulke Menfchen te vroegi tydig fterven. Dan, overdenkt men de zaak rype4yk$ : eenieder, dieverftandig ia, zal overtuigd worden, dat het begrip van den te vroegtydigen Dood, eene geheel • ongegronde Gedachte zy Wanneer men namentlyk de Menfchen in 't gemeeft I befchouwd, zal men vinden, dat zy dit tydelyk Leeven^ i ter bereiking van verfchillende Doeleinden» van God hebI ben ontfangen, en aan deze moeten zy in dit Leeven vol* f doen, By Voorbeeld: zy moeten Kinderen teelcn, op* l II Deel O yoedsn>  ( io6 ■) voeden, door hunne Schriften de Waereld dienen, en ontelbaar andere Werken verrichten. Geftehi nu, dat een Vader fterft, terwyl zyne Kinderen noch niet opgevoed zyn; of dat een Geleerde een uitmuntend Gefchrift heeft begonnen, én hy fterft voor dat hy het geëindigd heeft, dan zegd men in deze, en duizend diergelyke gevallen: de Man is te vroeg geftorven. Men diende eigentlyk te z:ggen, dat een Mensch te vroegtydig fterft, wanneer hy de Oogmerken van dit tegenswoordig Leeven, noch niet bereikt heeft. Doch, geen Mensch fterft zonder Gods Rauisb«fkiit. Dus heeft God het Sterfuur van ieder Mensch, of door Zynengoedkeuienden oftoelaatenden. Wil, bepaald en vastgefteld, en dit kun niet anders, dan naar Zyne aanbiddelyke Wysheid geiehied zyn. Is het nu niet dwaasheid, wanneer ik een Plan ontwerpe, of zekere Oogmerken wil bereiken, en hiertoe geeneMiddelen verkieze. Had nu God voor den Mensch meer doeleindens te bereiken bepaald, dan hy reeds bereikt heeft, wanneer hy naar Zyn Raadsbefluit fterft, dan zoudejGod tcgens alle regelen der Wysheid handelen, in geval Ily den Mensch liet fterven, voor dat hy de Oogmerken van dit Leeven had bereikt. Een Vader alzo, die klyne Kinderen nalaat, heeft wel van God dit Leeven, onder anderen ontfingen , om deze Kinderente teelen; maar niet om dezelve ook geheel op se voeden. De Geleerde ontfing dit Leeven ook wel, om zyn Gefchrift te beginnen; maar niet om het te voitoojen. Met een Woord, waaneer God den Mensch gebiedt te fterven , heeft hy een langer Leeven in deze Waereld niet meer noodig, dewyl'er geene Oogmerken meer zyn, aan die hy in dit Leeven moest en konde voldoen. Dus is de Dood ais Dood, zo vreeslyk niet, als men zich vaak verbeeld, en wat wy in het fterven, zullen gevoelen, ondervinden wy, zo menigmaal wy in den Ihap vallen. — Geloot','Deugd e« Godsdienst, deze vooral, ontneemen den Dood alle zyne Verfchrikkingen, en de Christen, door ,zynen jeius ook van den Dood verlost, fterft gerust. Doch hiervan hebben wy reeds het een en ander in de voorgaande Bladeren gezegd, en zullen  ( io7 ) zullen misfchien in bet vervolg wel meer Gelegendheid hebben , ™^/£%0o&, tf* eene natuurlyke GebeurDa"^f iuistzo vVcbrikkelyk niet is als veele tCniS r£ ;"den kunnen wv hem nochtans ook van eeneanzich verbceldtn ^nncn otls verblyden, wanneer SnSSS». ^wyl zulks eenen invloedtg» hebben co hun zedelyk Charaéter, en een middel worden, den ÏL d voor hen, zodanig re ontwapenen, dat ook zy, TOet ^ Wymoed gheid,het Voorrecht van waare ChrisSneu ïadfdhun Sterfuur, dit tydelykekunnen zegenen. Hn is zeker niet te ontkennen, dat de verkeerde Be. sriooen dve wy ons van eene Zaak vormen aanleiding Se' die Zaak ook verkeerd te beöordeelen, en du 53£ gelyk inmeet gevallen, ook ten aanzien van den Tïnrv} n'aats WV VCrWTSrcicn vrttttv, . V ,. Srdigheden, dVby eene Gebeurtenis plaats vinden, met ttcXuteft zelve, en verbeelden ons, dat die Om- deze, en beöordeelen naar ue/xivc &m,^6 - 7 °nPf1" S* Gebeurtenis die ook onder andere Oroftandigheden ons had Ken overkomen. Met een Woord, wy ver- dïWn veroorzaakt door een hentrëffend Sterfgeval, ook op le'harïïn van andere, hierby tegenswoordig, moeten vferken en hen doen geiooven, dat den eerften iets verSrikkelyks zy wedervaren, en deze Aandoeningen open. haaren zich niet zelden, door een Heidensch Misb.ar, en eenen vloed van Traanen, dien ook de nadrukkelykfte Voorftcllingen niet kunnen doen ophouden — kene Echtgeno^ ™ gelukkig leefde, en n heVGezelfchW van haaren Man, alle tyde yke Voo rechten genoot, mist voortaan dien, die ook vóór haar het Brood verwierf, en haar zo getrouw byfprong m de Opvoeding van het Kroost waarmede God ^«tenjm  ( io8 ) Regende, die baar in de dagen van KnnbhnM bet en in die van Gezondhefd enVo^aï;"00" ^ Geluk «Heen wilde genieten ~T& » mer Zyn dagen, waarin zy hun e& V]TZ0T^ ™ die peten/die het ZJdotBTu.fnfLn^ °¥ k°^dea u-n. !■ t- -LKo^uers en zusters „ tor hïpr- toe beitendjge Lonrenooten n •... • Ormin nfT-T.--,iv?^ /• ■ ' , ld "aK mmmer door ynnjin or Iweeoragtverfcheurdwierd, wordfcn donrden Pood van ecngefcheiden, en zullen voorS de genoegens hunner, voor het oog der W^éM$d£ Pterrgeval, zullen zy langer den naam van Mensch waar Sotin'HmeC }°nv^hi% «'yven. - HemfchyndT én groot leed wedervaaren te zyn. Zy klaagen zv fchrei en^andere doen dit met hei, en Lift zf doofden O^Ieeden geeqe betrekking hebben, worden ^troffen ■W^ffiPS1? de/e"zaame Stilte in de SterfhuiAde Aandoeningen bedaard zyn, het S % J.er.pVerSl zichtbaar Zwart, en denkt men aan mmm, Wwfi het verbleektLyk moet ver"o«cn - fl3Jfcni,0ie 0f Öfï §teryefl yefzejjei}, ofdMryan een Ge-  ' volg, maar niet het Sterven zelfs zyn, ons een verkeerd \ Denkbeeld, van den Dood geeven , zo, dat wy dien naar '1 hetzelve ook verkeerd beöordeelen. Intusfcben willen wy niet zeggen, dat de Vrees voor den Doqd altoos ongegrond zy, en dat niet zommige [ Menfchen,. de grootfte redenen zouden hebben, voor |. het naderen van denzelven te ontftellen; doch, dan is j de oorzaak daarvan, niet in het fterven als fterven, maar | in het.zedelyk gedrag van den Mensch te zoeken, en niec | zo zeer de Dood, als wel het geen, na den Dood volgd, ii en waarvan hy te zeer overtuigd is, dan dat hy het den;] ken daaraan, in zich zoude kunnen onderdrukken, boe| zerad hem die vrees voor dit beflisfènd oogenblik in. Met wyze Oogmerken gunde God den Mensch eene t; plaats óp deze Waereld, en verfcheide Jaaren Leeftyd. ii Hy beftaat, niet voor zich alleen, maar ook voor andere. il-Door verfchillende banden is hy met zyne Natuurgenoo: ten verëenigd, en gewigtige Plichten zyn hem, uithoofi de van zyne verfchillende Betrekkingen voorgefchreeven. ;!Hy moet als Echtgenoot voor zyne Wederhelft, als . Vader voor zyn Kroost zorgen. Hy moet nuttig worden i in de Maatfchappy, en zyne Ziels en Lichaams Vermogens befteeden, om zyn byzonder en hei algemeen belang ite bevorderen.—Doch, hoe liegt heeft hy aan deze, VerIplichtingen voldaan, en hoe zeer is hy noch terug. Nu [klopt de Dood aan. Nu gevoeld hy zyne Nalaatigheid :en hy ziet zyn Verzuim. Hy berekend de Gevolgen daarvan , en verfchrikkelyk is voor zyne Ziel het denk beeld, zo deze Waereld te moeten verlaaten . — Den reeds vciloojipen Leefrvd, kan hy met herroepen, en het verzuimde piet innaaien. Hy weet dat de Dood «nverbiddelyk is, en fcheld dien, in plaats van zich zei ven te fchelden. God wilde, dat de Mensch geduurende zyn aardsch Leeven, op de Eeuwigheid zoude voorbereid worden, en getrouw aan de verbetering van zyn Hart arbeiden. — De Mensch was een beminnaar der Zonden, een Dienaar der Ydelheid, een Slaaf zyner Driften. Zo meenigmad, pn dikwils te midden van den loop zyner uitfpattende Ondeugden wierd hy getroffen, en zag de noodwendig* O 3 heid  (11°) hcid der Bekeering ten allerduidelykften in. Hy wierd uit het Woord van Godbeftrafd, en hem het onvermydelyk gevolg van zyn onchriftelyk Gedrag, voor den tyd en de Eeuwigheid , levendig voorgeileld. Hy wierd vermaand om eene Verzoening met God en Menfchen te zoeken, en deze Vermaaningen wierd.en door de fterkfle gronden aangedrongen, Dan de {tredende, hoewel ongegronde Verbeelding, dat hy noch langer zonde leeven, en den hoogden trap van menfchelyke Jaaren beklimmen, verleidde hem, het een en ander, van tyd tot tyd uitteftellen. Hy was nog jong, zyne Krachten noch onverfleeten, zyne Gezondheid als van yzer en itaal, en hy kende zo veele zyner Tydgenooten, die, fchoon reeds öad geworden, nochtans het genot hebben van eer.e Waereld en haare Bekoorlykheden, waarin hy ook wel zyn beftendig Verblyf wenschte te vinden. — Dus, Beüraffingen konden hem niet verbeteren, Verrnaaningen iloeg hy in den Wind, zyn Oor was doof, zyne Ziel ongevoelig, en in eene beftendige bedwelming zette hy eene levenswyzc voort, die zo fchadelyk voor den Mensch, als fchandelyk voorden Christen is. Noch.nietmet God verzoend , beloofd hy zich geen genadig vonnis van dien Rechtvaardigen Rechter, dien hy met zyne moetwillige Zonden zo vaak vertoornde; maar met zyne Medemenfchen is hy ook noch niet bevredigd. — Hy heeft beleedigd, en daarvoor den bcleedigden noch niet voldaan; hy is beleedigd, en heeft de beleediging noch niet vergeeven. — Hoe vreeslykis voor hem de Dood, die hem zo eensklaps alle Gclegendheidontneemd , om door eene waare Bekeering tot God gebragt te worden, door een oprecht Geloof zynen Jefus, als den Verlosfer der Menfchen te omheizen, en door eene ongeveinsde Godzaligheid, preuven te geeven, van een GodebehaaglykChristendom. Hy weet uit de Schrift, cn ook zyn Geweeten zegd het hem, dat op den Dood het Oordeel volgd. Maar, hoe zal hy voor God beftaan, en verantwoording kunnen doen, van zynen verfpilden Leeftyd, van zyne Vermogens en Voorrechten. Hy wi.ec dat hy en alle zyne Daa-  (in 3 IDaaden God bekend zyn, en het hem niets kan baaten \ - S te willen verontfchuldigen. Hy weet dat de Allerheilik hem niet in Zyne Gemeenfchap kan aanneemen,. en de Rechtvaardigde Rechter den Zondaareneen verteerend vuur is. Hy beefd voor het oogenblik wanneer hy voor Hem moet verfehynen. Eene Hel brandt in zyn Ge' wenen Het zwart Register zyner Zonden ftaat voor zyn* oógen. De Dood naderd. De Eeuwigheid roept hem" Zyne Zuchten zyn vruchteloos. — ö Hoe verfchrikkeiyk is het Sterfuur voor den Zondaar, die hier od aarde zo veel verzuimd heeft, die zo veel heeft gednan waarover zyn Geweeten knaagd, en die tegen deze verfchrikklngen geene Middelen kan vinden in den Godsdienst , voor welken hy tot hiertoe onverfchühg en gevoelloos was. Om alzo eens met diergelyke angstvallige Voorftellineeu die ons het fterven vreeslyk maaken, verlchoond te blyven, moeten wy in tyds aan onze Verplichtingen voi- d°Beminnen wy God, als het Hoogfte Goed boven alles, en zoeken wy in Zyne Gemeenfchap ons grootfte Geluk, dan zullen wy ook in het Sterven, op zyne Vaderlyke Liefde kunnen rekenen. Is onze Ziel met Kmderlyke Éervrees voor God vervuld, dan zal geene knechtelyke Vrees voor den Dood haar pynigen. Is het Vertrouwen van ons Hart op God gevestigd, dan zullen wy gerust, ftervende, alle Goederen dezer Waereld die wy hier bezitten, en waarop wy nooit ons Vertrouwen hebben gefteld, verlaaten. Zyn wy met God verzoend door den Dood van zynen Zoon, en woond in onze Ziel het waarachtig Geloof aan dezen Verlosfer, waarvan onze Heilige Werken de echte bewyzen zyn, wy weeten dat hy zalig word die geloofd ; en fteunende op Gods waarachtigheidenBeloftenisfen, fterven wy in de vaste Verzekering , dat wy door den Dood komen m den toeftand der volmaakfte Gelukzaligheid. Volbrengen wy onze Plichten omtrend den Naasten. Wachten wy ons hem te beleedigen, en verbannen wy Onverzoenlykheid. Haat, Vyandfchap en Tweedragt, PC"  C lid ) ■bevlekke mmmer ons Leeven. Ontfermen wy ons over den noodlydenden. Neemen vvy getrouw ons aardsch Beroep waar Voldoen wy aan onzcBurSerlyke en Maatfchappelyke Phchten. Zoeken wy algemeen nuttig te worden. Zorgen wy voor onze Echrgenoote, en voeden wy onze Kinderen op in de Vreeze des FJeeren Bren* gen wy by tyds onze tydelyke belangens in behoort vkê Orde, zo dat alle twist na onzen Dood vermeid worde Dan zullen wy ftervende, ons kunnen befchouwen S onzen raak afgewerkt hebbende, en niet verlangen 'lan gerin eene Waereld te leeven, waarin de Deugd noóki ongefchonden bïyft, waarin geen geluk volmaakt, cn ook het beste genoegen gebrekkig is. Komt dan ons Sterfuur, hoe zullen de verfchrikkingeh des Doods voor onzeoogen verdwynen. Wy zvn Peree.f om ons ter ruste te begeeven. Na onzen 4moeiënden Arbeid, verlangen wy den Slaap. Het Graf word onze Slaapkamer. Wy neemen affcheid van de onze en ver troosten hen op een zalig wederzien. Wy bevelen hm" aan Gods Hand en Opzicht. - Wy reikhalzen na den Hemel, en roepen uit met Paulus: ik heb lust aftefchei den, en by rnjJlen Jefus te zyn. — Is zulk €£n Dood wel vreeslyk! uua En, zal het ons ooit berouwen geftorven te zvn wan neer wy ons door den Dood verplaatst zien in eene gdukkigere Waereld daar wy niet meer met Smarten, Krankheden. Vervolgingen, en Vyanden zo wel van onzen hchaamelyken. Voorfpoed, als van het Welzyn onzer Ziele te worftelen hebben; daar wy onze zalige Voorvaders zullen leeren kennen, onze zalige Naastbeftaande omhelzen, onzen Heiland van naby aatül-houwen,en God ook voor ons alles in allen zal zyn  OP DEN N° 15. Christen beeft een welgegrond aangenaam Denkbeeld van zyn Sterven, en verlaat daarom deze Waereld zeef ge ma. Spreuk. XIV vs. 33. ITToe zeer Rechtvaardige en Godlooze van elkande? J_ verfchillen, de eerfte opgebeurd worden, wanneer' de laatfte verlegen kwynen,blykt niet flegts alsdan, wanneer' I hen in het gemeen, de Wederwaardigheden van ditLeeven treffen, maarinzonderheid wanneer het uur des Doods' naderd. De Godloozeverfchriktvoor het fterven, houdt den Dood voor zynen Vyand, heeft eenen geduchteri )\ Rechter, een vreeslyk Vonnis, eene rampzalige Eeu^ wigheid te verwachten, en Itflaat niet in dit zyn Ongeluk, maar gaat te gronde. In tegendeel, de Rechtvaardige, verblydt zich op zyn Sterfuur, befchouwd den Doad als een Engel, die hem uitnodigd van een Koningryk bezit te neemen, de Rechter is zyn Vader, tot wien hy I komt, en een aangenaam Vonnis, zal hem het Genof geeven eener ontiitfpreekelyke Zaligheid, die eeuwig zaï voortduuren, en daarom is hy zelfs in zynen Dood bly* ,. tneedig) of vindt eene toevlugt^ Salomo, die deze Waarheid duidelyk predikt, verftaaè door den Godloozen, of eigentlyk door hem, aan wiéa ; hy Boosheid toefchryft, niet eiken Zondaar, want wy zyri II Deel P alle'  alle-Zondaars, maar dien, die in het moetwillig zondigen en overtreden van Gods Wetten zyn Vermaak vindt, voor wien alle Vermaaningen tot Bekeering, vruchteloos waren, en die in zyne Ondeugden, ook alsdan noch voortgaat, wanneer het Ongeluk hem overkomt, en de Eeuwigheid hem wenkt. Pf. XCIV vs. 23. — Met het Ongeluk, of dat, wat hem in den grond zal booren, bedoeld Salomo ,niet alleen alle onaangenaame Lotgevallen van dit Leeven, waarby de Mensch Opbeuring, Troost en Hulpe noodig heeft, welk alles de Godlooze moet derven, dewyl de waare Gronden ter Opbeuring en Troost in den Godsdienst, en de waare Hulpe by God gevonden word, en hy zo wel God als Godsdienst veracht; maar ook voor al het Sterven, waarin de Mensch deze opgenoemde Weldaaden het meest behoefd, en dat niet flegts eenOn* geluk voor den Zondaar mag genoemd worden, maar hem ook geheel en voor altoos doet te gronde gaan. Aangenaamer zyn 's Konings volgende Woorden: de Rechtvaardige is zelfs in zynen Dood blymoedig. Mag de Dood in zommig opzicht Job XVIII vs. 14. ten Koning der Ferjchrikking worden genoemd, beeven voor hem ook de grootfte Helden, een Alexander, een Muhammed, eenlamerlan: de Rechtvaardige ziet hem vrolyk te ge« moet, en ftaatpal. — De Rechtvaardige is niet naar het gevoelen der Rabbynm, hy, die meer Deugden dan Ondeugden , en meer Goed dan Kwaad heeft gedaan. Want, offchoon een Heidenfche Ariflides, te Athenen, den naam vaneenen Rechtvaardigen droeg; offchoon een Pharifeeuw* fche Saulus, Phil. 111 vs. 6. konde roemen, dat hy naar de Gerechtigheid in delVet, onbefirafbaar was geweest, onze eige Gerechtigheid blyft een vuil Kleed, Jef. LX1V vs. 6. en wat is de Mensch dat hy zoude rein zyn, en die van eene Vrouw gehoor en is, dat hy zoude rechtvaardig zyrf* Job XV vs. 14. Maar Rechtvaardig is hy, die zich als boetvaardig voor God vernederde, en om vergeevingzyner Zonden fmeekte. dien de Gerechtigheid van Jelus Christus, ter Vergeeving zyner Zonden wierd toegerekend, en die door het Geloof van God gerechtvaardigd, geduurende zyn geheel Leeven dankbaar is, zo dat hy  ( H5 ) deze Dankbzarheid, door Liefde en Gehoorzaamheid omtrend God openbaard, niet meer moetwillig zondigd, maar zynen Grootftcn Weldoender diendt, in Hem behaaeelvke Heiligheid en Gerechtigheid. Rom. III vs. 22. Hoofdft. I vs. 17. Hoofdft. IV vs. 5- , . . Schoon Rechtvaardig, ligt hy nochtans ook voor de Wisfelvalliebeden van dit Leeven bloot, want hy blyrt een Mensch, en deeldt met andere zyner Natuurgenooten in een zelfde Loc. Een eeuwig Verblyf aan deze zyde van het Graf is hem nimmer beloofd. Zyn Lichaam verflvt, of duizende onvoorziene toevallen, kunnen hetzelve voor eene Wooning der Ziele geheel ongelchikt maaken. Hy moet eens fterven. Dit moesten de Doorluchtiafte Heiligen, wier Nagedachtenis Gods Geest vereeuwigd heeft, ondergaan. Genoot Abraham, die Geloofsheld, de Eer, een Vriend van God genoemd, te worden, heeft Mo/es,en hebben andere van Aangezicht tot Aangezicht met God gefproken, gelyk een Man met zvnen Vriend, word David als een Man naar Gods Hart seroemd, eindelyk raapte de Dood hen weg Deze alle zyn geftotven in het Geloof, en hebben de Belofte met omtogen, maar dezelve van verre gezien, en zich daarmede vertroost. Hebr. XI vs. 13. En is met de Dood tot alle Menfchen, dewyl zy alle gezondigd hebben, doorgedrongen? Rom. V vs. 12. — Geen wonder dus dat Salomo ook hier van den Dood'des Rechtvaardigen lpreekt. Doch, hoe uitmuntend is het Voorrecht, dat deRechttfaardige in zyn Sterven voor den Godluozen geniet ? trilde en beeft de Godlooze by het naderen van denüood, en kwellen hem allerly angstvallige Gedaehten: de Rechtvaardige is zelfs in zynen Dood blymoedig, hy heeft eene Toevlugt, hy zoekt niet flegts een veilig Verblyf, maar vindt het ook zeker. Salomo bezigd hier een Woord, dat een fterk, ftandvastig en wei gegrond Vertrouwen uitdrukt, wanneer men ten vollen op iets fteundt, en onbeweeglyk blyft, offchoon het ook noch zo gevaarlyk uitziet. God fprak tot Jofua: Jof. I vs. $>• ** heb u ge; boden dat gy welgemoed en kloekmoedig zoudt zyn; verjehrik niet en ontzet u niet, zvant de Heer uw God is met u, P 2 in  in alles wat gy zult doen; en Joab zeide tot zynen Broeder Akfat, als beide lenStryd zouden gaan: 2 Sam X vs. i a. Heb goeden Moed, en laaten wy fierk zyn voor ons Volk, en voor de Steden onzes Gods. En zo blymoedig is ook de Rechtvaardige in zynen Dood. Moet hv noch eenige onaangenaamheden ondergaan, voor dat deBand die Ziel en Lichaam vereenigd, word opgelosd hv is er mede te vreden , want hy weet, dat zyn Vader in den Hemel over alle zyne Lotgevallen befchikt, en dat hem niets tegen Zynen Wil kan overkomen. Gaarne ondergaat hy ook deze Voorbereiding voor de Onftervelvkheid, en fterk gemaakc door den Godsdienst, is hv verzekerd, dat hy langs het Pad des Doods by zynen Vader komt. Niets maakt hem verlegen, maar vrolyk zegd hv met Paulus: a Cor. IV vs. 8. IVy hebhen overal Droefpms, maar wy zyn mtt beangst, zvy zyn bang, maar wy vertzaagen niet. En hoe gewiliig geeft hy zyn Leeven met over aan dien God, van wien hy het, ter bereiking van zekere Oogmerken ontfing, en wiens Wil hem altoos eene heilige Wet was. Dezen Wil eerbiedigd hy ook dan, wanneer zyn Schepper, het tydeiyk Leeven V^n hem terug vraagd. Salomo predikt dus in deze Woorden in het gemeen, eene Waarheid, die de Ondervinding dagdyks'bewyst, dat namentlyk de Rechtvaardige, zich in het Ongeluk •ot het Onaangenaame dat hen overkomt, geheel anders gedragen dan de Godlooze. Zo lange geene Wederwaardigheden des Menfchen Moed ter toetze brengen, kan ieder een op eenen blyden Moed roem dragen. De Godlooss die nochtans gewis geene redenen heeft, welgamoed te zyn, roemd niet zelden , dat niets in ftaat zy. JZyn«n-moed ter neder teflian, dat het kinderachtig zy, m Gevaaren én Rampfpoeden, vertzaagd te worden, en hy verbeeldt zich, als een Held, de ergfte Gevaaren te mm braveeren. — De Waarheid van dien trotfehen lyjem, kan ntot beter dan ïti de dagen van Ongeluk pl)rWi, Doch, in dezelve is hy niet minder dan Held ffl UiyiUqödig. % beflaat niet in zyn Ongeluk, hy beWmm W. Qng^iuk niet? die Mja te zyn, die dkOn, aan-  C "7) i aangenaamheden kan uittarten, en wiens Moed niet', door I hec^Ongeluk dat hem overkomt, geheel zoudejworden ter i neder geflagen. En, hoe is het ook anders mogelyk ?Moet ] hy niet ieder Ongeluk dat hy gevoeldt, als eene weiver: diende Straf zyner Zonden aanmerken, en Word hy niet ; door zyn Geweeten, by alle Wederwaardigheden op het i hevigftê gefolterd? Zyn Heldenmoed is Geveinsdheid, en -zyn beevend en vertzaagd Hart, Deut. XXVIIIvs.65-67. word ook wel dra in het minste Gevaar zichtbaar. I . Geheel anders is het met den Rechtvaardigen gefield , ' die in alles, zelfs ook in zynen Dood blymoedig is. Zeer i gemakkelyk begrypt men, waarom Salomo juist van den I Stervenden Rechtvaardigen gewag maakt; namentlyk, om i hem ons in zodanige Omftandigheden voor oogen te ! fchilderen, waardoor zyn Moed en Standvastigheid het i fterkfte beproefd word, en ons Gelegendheid te geeven van het Grootere op het Mindere te befluiten. Wie aan i de Poorten der Eeuwigheid noch Moed behoudt, wie i alsdan noch blymoedig is , wanneer hy bemerkt, dat de ; Pyl des Doods boven zyn Hoofd zweefd, dat hy nu de f Waereld zal moeten verlaaten, zyn Lichaam aan de Ver- rotting overgeeven, en naar de Ziel voor Gods Oordeel I verfchynen, die heeft gewis het fterkfte Bewys van zyne \ Heldhaftigheid afgelegd, en kan ook in mindere Omftan. digheden, fchoon noch zo fmartelyk voor Vleesch en 1 Bloed, ftandvastig blyven. Want, 'er word een waare Heldenmoed toe vereischt, den Dood gerust onder het j Oog te treden, dien vreeslyken Vyand van onze Natuur wel te kennen, en hem nochtans niet te vreezen. Dikwils betoond de Mensch, eene Standvastigheid waar over men verbaasd ftaat, in het hem treffend Ongej luk, en hy word anderen ten Voorbeeld aangepreezen, 1 maar nochtans verliesd hy den Moed, wanneer de Dood hem naderd. De Hoogmoedige pleegd alsdan ootmoeI dig, de Onbevreesde bevreesd, en de Held een Kind te ; worden. — Alleen de Rechtvaardige is ook in zynen \ Dood blymoedig; alleen de Rechtvaardige komt tot dit I laatfte Doel aller Leevendigen, en den grenspaal van zyn f pardsch beftaan, zonder te verfchrikken; hy kan aan don P3 Ver..  ( U8 ) Verwoefter van alle Menfchelyke Gelukzaligheid, mef eenen ftandvastigen Moed denken, zonder van dit Gezicht terug te deinzen; — en te minder zal hy, in minder vreeslyke Gevaaren, den Moed, dien Godsdienst en Christendom hem bezorgd, laaten zinken. Maar, wat maakt dan den Christen in zynen Dood zo blymoedig? Het is reeds gezegd: Godsdienst en Christendom. De Rechtvaardige heeft, door Godsdienst en Christendom, een welgegrond aangenaam Denkbeeld van zyn Sterven. En, dewyl hy hier, God als zynen Vader kende, beminde, eerde en gehoorzaamde, en overtuigd is, dat hy Hem door den Dood nader komt, om met Hem eeuwig vereenigd te leeven, en het genot te hebben van alle die Zaligheid , die deze Vader zyn Kind heeft toegedacht, en die hy hier niet volmaakt konde genieten, verblydt hy zich op dit tydftip van verrukkend Geluk, en met een vrolyk Hart, ftapt hy in die Eeuwigheid, die alle zyn Wenfchen vervuld, over. Om 'er te beter van overtuigd te worden, dat het Denkbeeld van den Christen, wanneer hy zich zynen Dood, als een heengaan tot zynen lieven Vader voorfteld, welgegrond is, dienen wy echte Denkbeelden van de Gevoelens van eenen waaren Christen te hebben. — Hy verdiendt dezen Eernaam noch niet, die voor het uiterlyke een Belyder van Jefus Leer is; ook hy noch nier, die de Leer van Jefus voor Waarheid houdt; ja zelfs hy is noch geen waare Christen, die met de Belydenis van Jefus Leer, lnet de Overtuiging van haare Waarheid, ook eenen yver voor de Reinheid van deze Leer paardt. De Woorden van den Veriosièr, Matth. Vil vs. 21- 23. onderrichten ons, dat Jefus flegts de zulke voor Zyn Eigendom erkendt,. die een levendig en werkzaam Geloof bezitten, een Geloof, dat hunne Harten verbeterd, hen Godebehaagelyke Gevoelens inboezemd, en tot Deugd Godzaligheid aanfpoord. Dit is_ het Schildery van eenen echten Christen. Hy heeft Jefus en Zyne Leer, ja zyn geheel Leeven beleecku, hy bouwde alle Hoop zyner Zaligheid op het Verdienst van den Verlosfer, in wiens Gemeenfchap hy door het  ( 119 1 het 'Geloof leefd, en altoos heeft hy zich yveiig benaarstiad, waardis hec Euangelium van Jefus te wandelen en een onbevlekt Geweeten, beide voor God en de Menfchen te hebben. Handl. XXIV vs. 16. - Wanneer nu zulk een Christen de Poorten des Doods naderd wanneer hv noch maar op den aflland van een fchreede van den Dood is, i Sam. XX vs. 3; wanneer hy het geopend Graf reeds voor zyne Oogen ziet, Job XVII vs. i. gefit ld by fteifd met het vol gebruik zyner redelyke Zielevermogens, en is in ftaat het gewigt van den ftap dien hv nu te doen heeft wel te bedenken, hoe zal hy de gew'iatige Verandering die hy nu moet ondergaan betrachten en uit welk een Oogpunt zynen Dood befchouwen? Gewis, hy zal het belang daarvan niet ontveinzen, maar ook ?eene redenen vinden te wenfehen, dat zyn Verblyt op Aarde langer mogt voortduuren. Hy bereikt het Doel, waarna hy geduurende het beste gedeelte van zyn Leeven fireefde. Hier wenschte hy enger dan door het Geloof met God zynen Vader vereenigd te zyn, en tot dit Geluk brenat hem de Dood. Blydfchap doorftroomd nu zyne Ziel, en in Hemelfche Verrukking, befchouwd hy zyn Sterven, als een heengaan tot dezen zynen heven Vader. De waare Christen was, geduurende zyn geheel Leeven, indachtig aan de Betrekking, waarin hy tot God ftaat. — Altoos erkende hy, dat God hem op deze Waereld hebbe geplaatst, om Hem te verheerlyken, en dat hy het Oogmerk, waarom God hem gefchapen heeft, niet anders dan doot gehoorzaame Volbrenging der Godlyke Bevelen kunne bereiken. Pf. XCV vs. 6, 7. Nu ziet hy op zyne voorgaande Leevensdagen terug, en dewyl zyn Hart hem geene moetwillige Afwykwg van Gods Wegen vejwyr, dewyl zyn Geweeten hem wegens zyn geheel Leeven niet kaaagd, Job XXVII vs. 6. moet hy, vermits de Dood hem thans wenkt, zich voorftellen, dat God hem uit den Staat der Beproeving nu zal verlosfen, en in Vrede tot Zich roepen . Luc. II vs. 29. Uit dien hoofde heeft hy een recht, zynen Dood, als een.terug keeren tot God, die hem op deze Waereld had gezonden, te befchouwen. Pred. XII vs. 7. ' Doch  ( 120 ) _ Doch de. Christen betragt zich zeiven ook in betrekking tot zynen Verlosfer, met wien hy door het Geloof yereemgd is. - Hy weet, dat hy door het Geloof aan Jefus Christus, een Kind van God is. Joh. I Vs. 12. Gal. III vt. a6. Hoofdft. IV vs. 6, f. R0J. Vlï ys. 16 Heerlyk. Voorrecht dat de Christen in deze Stervelykheid geniet! i Joh. III vs. i. De Zondekan hem niet van zynen God verwyderen; hy is geheiligd en van Zonden gewatófaen, x Cor. VI vs. nf hy i/door Jefus gerechtvaardigd, en genietalle zaiige Vruchten der t^7d^m5uKT ^ Geloof fieldt hem in het bezit van alle, door Jefus verworve Genade, en met recht kan hy zeggen, dat de oneindige God zyn genadige Vader is, enhy door Jefus, denzelven wierd aangenaam gemaakt. Eph I vs. 6. - Doch, zo verzekerd ook de Christen van deze zyne heerlyke Voorrechten is, ondervindt hy nochtans, dathy op de tegenswoordige Waeidd, noch met het volledig genot beeft van zyn recht ais Kind. Jdy is m zommig opzicht noch in den toeftand , dien Paulus Gal. IV vs. i, 2. befchreef. Offchoon hy het recht neeft, God als zynen Vader te befchouwen, vindt God het nochtans noodig, hem in dit Leeven der Beproeving te kastyden. Hebr. XII vs. 6. God ontV emrZT°mtyds de Vertroostingen de Gewaarwording der Kindfchap, om in het Geloof meer bevestigd teworden, en zynen Vader getrouw en gehoorzaam te zvn.— IJoch ook by deze Beproeving blyft de Christen zynen waartoe de Dood hem brengt. Hy weet Si £ y?' t0t Wel^en Jefus °Pvoer> oc* zyn Vader tV 'VS: 17' Uy bdchouwd het fterven als eene Sr S-YerWlsfenngï diehcminftaat fieldt, het Recht SefcW den ?' V0!JedlSer> d™ het in dit Leeven konde geicüieden, te gemeten, i Joh. III vs. 2. (Het Vervolg en Slot hierna.)  O V JE lfc D JE x G OP DEN DAG ^ HEElEli No kS, Vervolg en Slot van No. 15. De Christen heeft, een iveh gegrond aangenaam Denkbeeld van zyn Sterven, en ver* laat daarom deze IVaereld zeer gerust. Spreuk. XIV vs. 3a. 'i^yonde dit welgegrond aangenaam Denkbeeld dat de Christen van zyn Sterven heeft, hem niet vef^ j, gunnen deze Waereld gerust te verlaaten? — Kan dé i Stervende Christen, zonder dat het Geweeten hem knaagd 3 «aan zyn te vooren geleid Leeven terug denken, is hy li verzekerd dat hy Trouwe en Oprechtheid betoonde, iri | het volbrengen van het geen God hem in het tegenswoor11 dig Lee ven heeft voorgefchreeven, is hy vergewist vari Ide Vergeeving zyner Zonden, of van zyne Rechtvaardi* ;ging en Begenadiging, en weet hy dat de Dood hem tot ; zynen geliefden Vader brengt, — met welk eene ge1 rustheid kan hy dit Leeven verlaaten, en hoe blymoedig kan hy den laatften Vyand onder het oog treeden! — Dé befchouwing van het Sterven, als een heengaan tot Dien* ivan wien hy in deze Waereld wierd gezonden, verwy1 derd van hem alles, wat hem den Dood zoude kunnen ! vergallen. Zyn Gewesten verwyt hem geene moetwillige Boo&heden; en dus vreesdt hy nier, dat de Dood voor hem, die altoos den Wil van zynen God zogt té (doen* eene ftraf zal zyn. En offchoon de herinnering; II Deei, q yiti  ( 122 ) van eenige feilen en mispasfen hem voor God verootmoedigd, kan zy hem nochtans dien Troost niet ontroo ven, dat hy van alle zyne Zonden in het Bloed van Jefus Christus rein gewasfchen is. i Joh. I vs. 7. Rom. VIII vS- 33- — De Goederen dezer Waereld vaarwel te zeggen, alle Vermaaken van dit Leeven te derven, niets dan eene Doodswaade mede te neemen, kan hem niet moeiëlyk vallen, dewyl hy nooit zyn Hart aan deze Waereld boeide, en flegts na het geen hier boven is, geftreefd heeft. Col. III vs. 2. — Moet hy bekommerde en onverzorgde Vrienden nalaaten , deze beveeldt hy aan dien Vader tot wien hy nu gaat. Zoude hy van dien God, die hem nu aan zyne Vrienden ontrukt, niet mogen verwachten, dat Hy hen ook na zynen Dood zal verzorgen, zyne Plaats zal laaten vervangen, en ten Man en Vader zyn. — Eindelyk, ook de Eeuwigheid verfchrikt den Christen nier. Hy gaat tot zynen beminden Vader, hy fterfd om eeuwig te leeven, om de Gelukzaligheid te genieten, die geen Oog heeft gezien, en geen Oor gehoord. Ver van daan den Dood te fchuwen, blyft hy op het Gezicht van denzelven blymoedig. Hy heeft den Heere geleefd, hy fterfd ook den Heere, Rom. XIV vs. 3. en blyft dood en levendig, een Eigendom van zynen Verloslèr. Zo fterfd alleen de Christen. Slegts ,hy kan zynen Dood,*als een heengaan tot zynen lieven Vader befchouwen; want flegts hy kendt God als zynen Vader, en heeft zich in zyn Leeven als een Kind van God gedragen.—Wenfchen wy den Dood der Rechtvaardigen te fterven, wy moeten ook als Rechtvaardige leeven, en onze Wandel moet Godzalig zyn, Num. XXIII vs. 10. — Blymoedigheid in fchyn, ontdekt men wel eens by den ftervendenZondaar, maar eene waare Blymoedigheid is het voorrecht van den waaren Christen. — Voorbereiden wy ons door Geloof en Heiliging op het uur des Doods, dan zullen wy in Eeuwigheid by onzen Vader, en een Hemel vol Zaligheden zal ons Erfdeel zyn. Gercctti  ( 123 ) Gerechtvaardigde Christenen moeten God vreezen. Psalm CXXX vs. 4. J~\avid leerdt ons in den CXXX Pfalm de gewigtige J-J Verplichting der Gerechtvaardigde, den Heer te vreezen, kennen, en toond ons het eng Verband der Rechtvaardiging en Heiliging, wanneer hy in het 4de Vers zegd: By U Heer is de Vergeeving, op dat men U vreeze. Men ziet zeer gemakkelyk, dat David'm dezen Pfalm zich wegens zyne Zonden voor God verootmoedigd, en zynen vertoornden Rechter om Genade en Vergeeving fmeekt, terwyl hy tevens zyn geloovig Vertrouwen op God belydt, en ook andere tot zulk een gedrag zoekt optewekken; hoewel men niet met zekerheid kan zeggen, of het tellen van het Volk , 2 Sam. XXIV vs. 10, 11. dan eenig ander Misdryf hem daartoe aanleiding gaf. Hy begind met eene nadrukkelyke Inleiding, waarin hy God aanroept zyn Gebed te verhooren. vs. 1. Uit de diepte, dat is, als uit de diepte der Wateren, wier woedende Golven fchynen het Schip in den Afgrond te Horten, (een treifend fchildery van den toeftand eenes Zondaars, en van zyne benaauwdheid en verlegendheid over zyne Zonden, ) roepe of fchreeuwe ik Heer tot U. Vers 2. Heer, hoor myne Stem, of naar de Kracht der Woorden: offchoon 'er o God, tusichen U en my zulk eenen venen afftand is, verhoor myn Gebed; laaten Uwe ooren merken op ds Stem van myn Jmeeken, dat is, verhoor myn hartelyk en ootmoedig fmeekgebed, waardoor ik by U Genade zoek, en vergeef myalle myne Zonden. In het 3de vers bekendt hy, dat hy voor God niet rechtvaardig is, en dat zyn Geweeten hem zeiven moet veroordeelen. Zo gy Heer de Zonden wildt toerekenen, of de Overtreedingen niet wegdoen, niet vergeeven, maar bewaaren, Heere me zal beftaan ? wie zal beftaan voor Uw gerecht, wie zal kunnen in het Leeven blyven? Doch nu zoekt hy ook troost in de liefderyke Genade Q van  ( H4 ) van zynen God, en hy hoopt- van zynen beieedigden Rech ter Vergeeving te zullen ontfangen. vs. 4. IVam by U is t ^geevmg?op dat men U yreeze. Wy kunnen niet twyffelen, ot Davtd, dien God de verborge Wysheid heeft laaten weeten, Pf. LI vs. 8. ziet met de Woord™ : by Uts de Vergeeving, op zynen Verlosfer, den Mesfias en verwacht door het Bloed van dezen, de reiniging van alle zyne Zonden. Hy fpreekt in zyne Taal van zulk eene Vergeeving, die nooit den Menfchen, zelf niet den Priesteren, maar alleen den Heere onzen God word toeeéfchreeven. Hy gebruikt een Woord, dat meer dan vergeeving betekend, en ook den Grond en het Gevold der .Vergeeving, de Verzoening van den Verlosfer en de ZaJlgmaking bevat; of, vergeleeken met andere Schriftuurplaatzen, de Verzoening zelve, en eene Vergeeving of Kwytfchelding uit Genade. v Bavidzegd, dat deze Vergeeving by den Heer, te hekomen of te verkrygen zy, en hiermede geeft hy te kennen, dat wy deze Vergeeving van den HettatUen te verwachten hebben, zo dat wy dezelve vruchteloos by iemand anders zouden zoeken; en daarom word God Ook, Neh. Ia , een God der Vergeeving genoemd. By hem is Genade en veele Barmhartigheid; Hy alleen doorgrondt het Hart, en kan de Oprechtheid der Schuldbekentenis beöordeelen; regen Hem alleen hebben wy gezondigd j Hy heeft door de Genoegdoening van Zynen Zoon, den grond tot onze Vergeeving gelegd; en dus Zonden te vergeeven, blyft altoos een Godlyk Voorrecht. Doch, David voegd 'er by: op dat men Uvreeze. Lu, $ksrus&hagd > dat deze Woorden weleer inde Latynfcht kerk verkeerd waren vertaald door omoï zvegens uwe Wet, waaruu men konde beliuiten, dat God hen de Zonden Vergat, die Zyne Wet hielden. Doch deze Vertaaling JWqokt reeds met met de voorgaande Woorden, waarin yan Mrgeevliig word gefproken, en waar Vergeeving is, daar komt geen Verdienst der Werken in aanmerking. Dö i/Ties word gemeenlyk in de Knechtelyke en KinI :--Hl verdeeld, -Dè eerfte, die by eenen tam, Sauü j;* fMlS%m\ m m ÏÊi Y99' de Bekeering heb"  ( 125 ) ben, ia zo ver zy den Zondaar van veele Zonden terug "houdt, doch deze word, als een gevolg der Vergeeving, hier eigêhtïyk niet bedoeld. Wy moeten, zonder deze Vrees, God dienen ons levenlang, in Heiligheid en Gerechtigheid, die Hem bchaaglyk is. Luc. 1 vs. 74, 75. Wy moeten God beminnen zonder deze Vrees, want Frees is met in de Liefde, de volkome Liefde dry ft de Vrees uit; want de Vrees heeft pyn. Maar wie vreesd, die is met volkomen in de Liefde. 1 Joh. IV vs. 18. . Kinderlyke Vrees in tegendeel word gewerkt door de Overweeging van de groote Genade, die God ons in de Vergeeving van onze Zonden heeft beweezen, en nu worden wy voortaan oplettend gemaakt op Gods Voorfchriften, en wy wachten ons zorgvuldig, door nieuwe Zonden , onzen zo genadigen God te beleedigen, en ons Geweeten wederom te bezwaaren. Door God te vreezen, hebben wy de geheele dagelykfche Vernieuwing of Heiligmaking te verltaan, die wel meer in de Schrift, de Vreeze Gods, of Godvreezendheid of Godzaligheid word genoemd; en deze kan te minder van de Vergeeving der Zonden gefcheiden worden, hoe enger zy met het Geloof gepaard gaat, waardoor wy de Vergeeving der Zonden zoeken en verkrygen. De Zamenhang van deze Woorden met de voorafgaande is merkwaardig. Uit denzelven blykt, dat deze Vreeze des Heeren, dat de Gehoorzaamheid aan Gods Bevelen, zo wel het Oogmerk zy,- waarom God de Zonden vergeeft , als ook dat wy, door de verkreege Vergeeving onzer Zonden, tot Gehoorzaamheid omtrend God verplicht worden. God vergeeft ons de Zonden, met Oogmerk, dat wy Hem zullen vreezen. Zo zeker het is, dat de Heer ons niet om deWaardy van onze Deugden, maar naar Zyne Barmhartigheid zalig maakt, Tit. III „vs, 5. en dus uit enkele Genade en Ontferming de Zonden vergeeft, Exod. XXXIV vs. 6. 7. het blyft nochtans ook zeker, dat God de Zonden vergeeft, op dat men Hem vreeze. God wil het Hart van den Zondaar gewinnen, Hy, wd van hem Kinderlyk gevreesd en bemind zyn. De Heer Q 3 betoond  betoond zich dus in Christus Jefus genadig en barmhartig, op dat de Zondaar zynen God zoude vreezen en Hem met de uiterfte Getrouwheid dienen — Dit «nS Oogmerk Gods, word in eene menigte Schriftuurolaftzen ten doidelykften voorgefteld. ^"««uurpiaatzen Maar, het is ook onze Plicht God te vreezen wanner wy van onzen God Vergeeving hebben ontfan'gen. Wie durft dit tegenfpreken? God vergeeft ons Zonden f n fcheick onseene Schuldkwyt, die ons de vreeslykfte Wraakwaar dig maaKt. Hy vergeeft ze ons, niet op dat wy nieTwe Schulden zouden maaken, en door in het vervolg te zo?. cfÏÏ' ^l?K.bdeeftn» maar°P dat wy "em vreezen. Gewla, als begenadigde zynwy tot Godvrezendheid, tot Getrouwheid in Zynen Dienst, ons van alle Zonden te verwyderen en alles te doen wat Godebehaaglyk is, verplicht. > Gedragen wy ons tegen deze onze Verplichting, heAmeLanders zyn' of de Rechtvaardige God moet deze Ongehoorzaamheid dubbeld ftrafien. Uverweegen wy het noodwendig Verband der Rechtvaardiging en Heiliging met vereischte Oolettendheid, wy zullen overtuigd worden,dat Gerechtvaardigde verplicht zyn, Godvreezend te leeven, want zy htbben, toen zy zien met diep berouw voor God verootmoedigden, befloten hun Leevente verbeteren, - en zy weeten, dat wanneer zy ophouden zich der Godvreezendheid te benaarstigen, zy de Voorrechten van hunnen Genademlaat verliezen JJe Gerechtvaardigde heeft, toen hy zich voor God verootmoedigde,'om Vergeeving te erlangen, beloofd en bedoren, z/n Leeven en Wandel te verbeteren — oodl wil ons onze Zonden vergeeven, wanneer wy boetvaardig en geloovig tot Hem naderen. Pf. XXXII vs. 1 vf n rf111 Vf- 5- Mich. VII vs. 18, 19. 1 Joh. 1 vs. 9. Hy eischt van ons geene andere Genoegdoe- S n% v Heer den Zond™ Genade wedervaaren. HnHr/V5'/3- 1 Joh' 11 vs' 2- Rom- UI vs. 24, uocn de Zondaar, die deze Genade wil deelachtigwor- S^TrT berouwen afkerigheid, zyne bedreeve Zonden befchouwen», Joel II vs. 12, 13. hy moet zich aan  (is;) aan de heerfchappy der Zonde onttrekken. Jef. I vs. i6, i7. Hoof dit. LV vs. 7. Ezech. XV1I1 vs. 30, 31. hy moet boetvaardig en vol vertrouwen tot zynen Verlosfer naderen. — Dus kan de Zondaar niet begenadigd, hykan niet gerechtvaardigd zyn, wanneer hy niet met oprechten ernst de Zonde haat, en tot zyne Verbetering befluit, Hy, die zich met het Verdienst van Jefus wil vertroosten , zonder op de verbetering van zyn Hart te denken , misleidt zich zeiven, en zal van Jefus niet erkend worden. Matth. VII vs. 21. Dit overtuigd ons genoeg, dat de Zondaar, die door het Bloed van Jefuswenschte gereinigd te zyn, zyn Hart toen van de Zonde moest afgetrokken, en den Heere geheiligd hebben. De fmart die zyne Ziel beangstigde, bewoog hemde Zonde oprecht te haaten, en hy verplichtte zich daardoor op het nieuw, tot een heilig en Godvreezend Leeven en Wandel. De Gerechtvaardigde heeft, overdenkende wat God aan hem heeft beweezen, de fterkfte Beweeggronden, aan zyn Voorneemen ter verbetering te voldoen. — Hy heeft God, wiens Genade hy zogt, beloofd, zyn Gedrag te verbeteren. Zyne v£ele Traanen, zyn aandachtig Gebed , getuigen hoe welgemeend zyne Belofte was. Nu zegge niemand, dat hy daaraan niet indachtig zoude kunnen zyn, en dat hy geene Beweeggronden hebbe, zyne Belofte te houden. Wie aan zynen voorgaanden Zondenftaat terug denkt, wie zich Gods Genade, die hem van het Verderf heeft gered, te binnen brengt, en zich onledig houdt met de befchouwing der Zaligheid, die God voor hem bereid heeft, dien kan het aan de fterkfte Beweeggronden ter Godvreezendheid niet ontbreeken. — Hoe verfchrikkelyk befchryft niet de Schrift onzen vroegeren Zondenftaar. Eph« II v, 1, 2, 3, ia. Hoofdft. IV vs. 18, 19. Hoe treurig was onze toeftand, toen wy met eiken voetftap ons Verderf naderden, en Gods Wraak tegen ons tergden! Hieraan te denken, veroorzaakt ons Vreeze en Verfcbrikking, en beweegd ons, alle naarstigheid te befteeden, om niet wederom in deze Ellende te geraaken. — Hieruit heeft God ons, naar ZyneBarm- har»  C 128 ) hartigheid gered Hy heeft ons met het Bloed van Tefiij gekogr. Wy die wy dood waren in'Zonden, zyn mei Christus levendig gemaakt, Eph. II vs. 5. gered van de Over* heid der Duisternis en verplaatst in het Ryk van Gods Zoon, Col. 1 vs. 13. Wy zyn wedergebooren tor eene ievöndige Hoop» 1 PetrJ vs. 3.gezegend niet veelerlv Geestelyice Zegeningen. EPh. I vs. 3.~üverdenken wy het geen Goa ons heeft beweezen, overweegen wy het hoogedoel onzer beftemming, dan moeten wy bekennen, dat wy als Gerechtvaardigde, de fterkfte Drangredenen tot Godvree* zendheid heoben. Eph. II vs.xo. Tit. II vs. tz- 14. Kindelyk, Gerechtvaardigde weeten, dat zy de Vourfeentenwan hunnen Genadenftaat verliezen, wanneer zv Souden willen ophouden, God re, vreezen. — Wat kan den Gerechtvaardigden verfchrikkelyker zyn, dan het verlies van Gods Genade en van de Zaligheid, die hy in de Vereeniging met God geniet! En dit moet hy vreezen, wanneer hy ophoudt zich der Godvreezendheid re bevlytigen. Terug keererde tot de Zonde, houdt alle Gemeenfchap met God op, en op het nieuw geraakt de afvallige Zondaar, onder den Toorn Gods.Ezech. XVIII vs. 44. a Petr. II vs. 20. Hebr. X vs. 26—20. — Hoe zal nu de Gerechtvaardigde dit voorkomen? Hv moet waaken en bidden, Matth. XXVI vs. 41. regende monden ftryden, Eph. VI vs..i*. — nooit zorgeloos zyn, Rom. XI vs. 30. 1 Cor. X vs. 12. 2 Petr. III vs. 17, en met allen ernst de Heiliging of Godvreezendheid najagen. Hebr. XII vs. 14. De Vrees, ooit zynen Vyanden m de handen te vallen, moet hem zorgvuldig maaken, en tot beftendige naarstigheid in de Gods vreeze, de fterkfte beweeggronden geeven. Rechtvaardiging en Heiliging ftaan dus in een onder* lmg Verband, en nu weeten wy de Kenmerken, waaraan wy onzen Genadenftaat kunnen beproeven: Wie gerechtvaardigd is, bevlytigd zich altoos Godvreezend te leeven. — Wie zich voor Gerechtvaardigd en begenadigd boudt, en nochtansgeene Godvreezendheid bewyst,—misleid zich zelven.-Dus niet zo zeer de gewaarwording van ons Hart, als wel de yvenge Poogingen vroom en Godvreezend te leeven, zyn een zeker Kerkmerk van onzen Genadenftaat»  O V JE M D JS ET X. I OF DEN [DAG »«. HEEREÏ. N° 17. £f« Christen kan, het geen hem zoude verhinderen blymoe* dig te fterven, overwinnen, 2 Petr. I vs. 14. Niet ieder Christen ziet zo gerust zynen Dood te gemoet, als de Apostel Petrus, die, offchoon hy wist, dat zyn Einde naby was, nochtans geene de minste benaauwdheid voor den Dood openbaarde. Ik weet, fchreef hy, dat ik myne Hut haast zal afleggen, gelyk dm ook onze Heer Jefus Christus my geopenbaard heeft. Uit zynen reeds ver gevorderden Ouderdom, uit de Voorbeelden zyner Mede-Apostelen, uit de Woede zyner Vyanden, uit de Toebereidzelen tot den Ondergang van I her Joodsch Gemeenebest, dien, zo als de Verlosfer Joh. \ XXI vs. 18, 31, 22, 23, niet onduidelyk te veritaan | gaf, van alle Apostels, niet Petrus, maar alleen Johannes zoude beleeven, en misfchien uit meer andere Omftandig1 digheden, konde Petrus, ook zonder eene nadere Openjl baaring befluiten, dat zyn Dood naby was, en nochtant j fpreekt hy zeer gerust van denzelven. Hy noemt zyn Sterven, het afteggen van zyne Hut, Eene Hut was by de Ouden eene bouwvallige en iigte Wooning van Loof en Bladeren, en dus genoemd niet van de Schaduwe, die men in dezelve had, maar waarI fchynelyker, naar een Hebreeuwsch Woord, dat neder! liggen en woon'en betekend, waarvan een ander Woord j; afkomstig is, dat de betekenis heeft, van Wooning, I Tent en Hut. Het is een Zinbeeld van het Menfchelyk Lichaam, dat nietig en vergangelyk is; 2 Cor. V vs. 1,4, j en ontleend of van de Herders, of van de Krygslieden, \ of van de Kinderen van Israël, in de Weestyne omzwervende, of voornamentlyk van de Aartsvaders. Gelyk II DiiiU, R Abraham  ( 130 > Abraham en andere Aartsvaders. Hutten bewoonden ,e» hier geen beftendig Verblyf hadden, zo befchouwd hy zich ook als een Reiziger en Vreemdeling, en verlangd met Paulus, altoos by den Heer te woonen. Deze Hut zoude de Apostel afleggen. Gebruikte hy in het voorgaande de uitdrukking: zo lang ik in deze Hut ben, voor z$ lang ik leeve; hy verftaat door het afleggen van deze Hut, zynen Dood. De Verlosfer gebruikt dit zelfde Woord Joh. X vs. 17, 18, van Zynen gewilligen Dood; en waarom zouden wy dan niet ook, by Petrus, een gewillig en blymoedig fterven, mogen veronderftellen? te meer, dewyl hy zulk een zacht Woord gebruikt, offchoon hy wist dat hy eenen geweldigen Dood, en als Martelaar zoude fterven. —- En met reent noemd de Apostel zynen Dood, een afleggen van zyn Hut, gelyk men een Kleed uittrekt of aflegd. Verg!. Joh. XIII vs. 4. Handl. VII vs. 58. Immers, de aficheiding der Ziele van het Lichaam/is een gevolg van het Sterven, of van de Oplosfing van den Band, die Ziel en Lichaam vcreennrd. Phil. I vs. 23. 2 Tim. IV vs. 6. Het afgelegd Lichaam word in het Graf gelegd, om daarin, als in zyns Slaapkamer te rusten. Daar word het Lichaam nedergelegd ter bewaaring, tot dat het wederom, op den dag der algemeene Opftanding, zal worden terug genomen. Hy verwachtte blymoedig, dat hy deze zyne Hut, haast zoude afleggen. Reeds bejaard, eischte de Natuur nu wel haast haaren Tol. God heeft den Mensch een Levensperk gefteld, en het getal zyner Dagen en Maanden ftaat by God. Job. XIV vs. 5. Dus Petrus wist zeker dat hv ook eens zoude fterven. Doch, hy wisb noch meer, hy wist dat by nu haast zoude fterven, en deze zyne Weerenfchap» fteunde op eenen zeer vasten Grond. Onze Heer Jefus Christus had htm zulks geopenbaard. Ijs Apostel was met eene tweeledige Openbaaring, aanp.-unde zynen aanftaanden Dood verwaardigd. De eerfte vinden wy Joh. XXI vs, 18. waarin de Verlosfer aan Petrus bekend maakt, welk Zoort van Dood hy zoude ondergaan.  ( I3i ) dergaan. En de laatfte, waarvan hy in de bovenaangehaalde Woorden gewag maakt, zegd hem, wanneer hy zoude fterven. Van dit laatfte fpreekt de eerfte Openbaring niets, behalven dat Petrus zoude fterven, oud zvnde. Doch, dewyl wy daar niet leezen, of Petrus zoude fterven, in het begin dan in eenen ver gevorderden en zeer hoogen Ouderdom, kunnen wy met zommige Uitleggers niet geiooven, dat de Apostel hier, op deze eerfte Openbaaring het oog zoude hebben gehad. Gelyk God aan Hïskias Jef. XXXVIII vs.5.1iet weeten, dat hy noch vyftien Jaaren zoude leeven, heeft de Verlosfer ook zekerlyk Petrus, aangaande den tyd, tot zyn fterven bepaald, onderricht; want hy zegd duidelyk: gelyk ook. onze Heer Jefus Christus my geopenbaard heeft. — Hoe en wanneer deze Openbaaring gefchiedde, zegd de Apostel niet, zo min als Paulus, die zekerlyk ook door eene byzondere Openbaaring, naar 2 Tim. IV vs. 6 wist, dat hy haast zoude fterven, en hiervan even zo genisten blymoedig fprak als Petrus. Hoe lang Petrus noch na het Schryven van dezen zynen Tweeden Brief heeft geleefd, is onzeker, zo min men uit Joh. XXI vs. 18. kan bewyzen dat hy gekruist wierd, of de eigentlyke Plaats kan bepaalen, waar hy den Dood der Martelaaren onderging. Is het waarfchynlyk, dat de Apostel ook dezen Brief fchreef, waar hy den eerften hadgefchreeven ,namentlyk te Babyion, i Petr. V vs 13, zyn 'er geene redenen om daardoor Rome re verftaan, en lag dit 'Baby'Ion. in 'Aspyrien of Chaldeën, of Egypten, dan heeft men geen grond genoeg te geiooven, dat Petrus de Openbaaricg van zynen naby zynden Dood, te Rome zoude gehad hebben, of, verondcrfteld ook, dat hy gekruist is, te Rome gekruist wierd. Petrus was een Mensch, cn hoewel als Apostel, nochtans niet als Mensch onfeilbaar. Hy leefde in den Echt, i Cor. IX vs. 5. en wanneer wy 1 Petr. V vs. 13, door de mede uitverkooze, niet de Kerk (waartoe wy ook niet genoodzaakt zyn) maar eene Cbristelyke Vrouw verfl . i , kunnen wy daaruit befluiten, dat de Apostel .of neer, in ■ ynen Ouderdom, te Babyion eene Vrouw hebbe gekot zt a II 2 ea  C 132 ) en genomen, of dat ten minsten zyne Echtgenoote, toen hy teS^Was,en zyne Brieven fchreef, noch leefde. Hy had ook Kinderen, en naar alle waarfchynheid, was J* Euangelist Marcus zyn Zoon in den eigentlyfcften Zin Hy genoot dus ook de edelfte Genoegens'in het tegenswoordig Leeven. Hy wist dat hy nu haast zoude fterven. Hy war dat hy eenen .geweldigen Dood zoude fterven Ln nochtans fprak hy van dezen zynen Dood als een Held, en bewyst daarmede, dat hy alles, wat zyn blvmojdig fterven konde verhinderen, had overwonnen. Geen wonder, want hy wist, dat hoogere Genoegens hem verbeiden, dat de Dood hem niet voor eeuwig van de Zyne Icheidt, dat het fterven niet verfchrikkelyk is Hy was van Gods Genade, van zyn Geloof aan Jefus zyn en Verlosfer, van zyn echt Christendom ten vollen overtuigd. Een ieder weet, dat het Leeven, het welk wy hier genieten, én waarin veela zo menigvuldige Genoegens vinden, llegts eenen bepaalden, en dikwils maar eenen korten tyd duurdt. AUe moeten wy het zelve verlaaten alle moeten wy eens fferven. Hebr. IX vs. 27. En' offchoon wy 'er ook noch zo zeer tegenftribbelën, om in het donker Dal des Doods ons tebegeeven, de Godheid Zegt: (lerf j en wy kunnen haar Geweld niet tegenfïaan. Reeds dit is verfchrikkelyk, inzonderheid voor hen, die hier zo gelukkig en vernoegd leeven, dat zy niet zonder redenen, de befiendige voortduuring van dit Leeven Wenfchen. Dan, daar wy toch nu eens in de onvermydelyke noodzakelykheid zyn, dit Leeven te moeten verlaaten, Zouden wy 'er ons noch eindelyfc wel aan onderWerpen, wanneer wy maar verzekerd waren, dat de Dood ons niet in de Jaaren onzer blyde Jeugd zal overvallsn. VVy konden alsdan, by deze Veronderfteüing, ten minften onze jonge Jaaren in vrolyke Gerustheid, zonder. Vrees voor den Dood doorbrengen, en liet denken aan deze verichnkkelyke Verandering uitftellen, tot op de jaaren van den Ouderdom. Deze Jaaren, waarin de Smaak aan de Genoegens van dit Leeven verdwynd, zoude:- wy dan met het beste Gevolg, ter Voorbereiding op ' 4&\ Oesd kuunen bdktden, 'Doch  ( 133 ) Doch, dit Geluk en Voorrecht is ons geweigerd. Geene Jeugd, geene' Gezondheid, geene Opgeruimdheid van Geer, beveüigd ons voor den Dood. Hy kan ons in i onze beste Jaarenoverylen, hy kan ons, gelyk een ruwe | Wind, eene fchoone Bloem van haare bladeren beroofd, J onverwachts in het Stof nederleggch. Pf. CIII vs. 15,16. Wy moéten dus geduurig bezorgd.zyn, dar de Gelukza* ; lïgheid, die wy hier op Aarde genieten, wel hkst zal eindig n5 dat wy de Waereld, dat wy onze Vrienden, die wy hier zo teder beminnen, gullen moeten verlaaten, en dien weg bewandelen, van welken wy niet kunnen temgkeerèh; Job XVI vs. 22. Geduurig zyn wy door net Gevaar des Doods omringd, die ons te vreeslyker word, wan beer wy de onaangename Omftandigheden, die gemeeniyk daarmede gepaard gaan, en deszelfs gewigtige Gevolgen, in aanmerking neemen. Kunnen wy ons dus wel verwonderen, dat de meeste Menfchen den Dood als eene verfchrikkelyke Gebeurtenis befchouwen, dat zy niet met Biymoedigheid, maar met Vrees en beeven, aan het Sterven denken? Slegts de Christen kan de Bitterheid des Doods overwinnen, en op alles, wat zyn vrolyk fterven zoude kunnen verhinderen, gelukkig zegepraalen; want een Christen, van Gods Genade verzekerd, fterfd zo gerust als een Simeen. I (zietIa£DeelN°.2.) Zyn geheel Leeven en Wandel is eene Voorbereiding op den Dood, en dewyl hy weet, dat Dood en Graf ook voor hem beftemd zyn, benaarstigd hy zich alzo te wandelen, dat hy niet alleen zonder te ontftellen aan den Dood kan denken, maar ook. in geval het God behaagde, hem onverwachrs uit de Waereld te I neemen,vrolyk enblymoedigfterven. Want,hyoverwindt alles, wat zyn blymoedig fterven zoude kunnen verhinderen. Wat kan het blymoedig fterven verhinderen ? en hoe ze- ( gepraald de Christen op dit alles ? — Deze beide Vraagen verdienen nader beantwoord te worden. De Ligtvaardige zal zeggen, dat hy den Dood niet vreeze, en dat hyten allen ryde bereid zy, deze Waereld te verlaaten. Doch, het is ooic zeker, dat hy nooit, met den behoorlyken ernst aan den Dood heeft gedacht, R 3 en  ( 134 ) ©n dat hy wel onverfchillig en gevoelloos ten aanzien dezer groote Verandering die op hem wacht, maar nochtans niets minder dan bereid zy, zich blymoedig aan dezelve te onderwerpen. — Waarlyfc ook hy, die Voorzichtig leefd en wandeid, en dikwils aan den Dood denkt, kan nochtans, naderd zyn Sterfuur, allen Moed, te vooren aan hem zo zichtbaar, verliezen. Want 'er zyn veele Omftandigheden, die den Dood voor ons bitter maaken , en het blymoedig fterven knnnen verhinderen. Onder deze bchooren de Genoegens, die onshettegens* woordig Leeven aangenaam maken;—de tedere Genegendheid die wy voor onze Vrienden koesteren; —en de befchouwing van het onaangenaame en vrecslyke dat den Dood verzeld, en op denzelven volgd. De Genoegens die het tegenswoordig Leeven voor ons z» aangenaaam maaken, kunnen ons verhinderen vrolyk te fterven.— Offchoon dit Leeven voor hen onder ons geene bekoorlykheden heeft, die door Jammer en Ellende omringd zyn, en die dus flegts de Ellende, maar niet de Genoegens van dit Leeven kennen, zo blyft het nochtans zeker, dat het getal dezer Ongelukkige, altoos het minfie is. Wie den Zegen der Gezondheid van Gods hand geniet, en niet door buitengewoone ongelukkige Gebeurtenisfen word ter neder gedrukt, heeft altoos grond, God voor Zyne onverdiende Goedheid te danken, en deze Waereld als het Schouwtoneel der Ontferntingen van zynen God te betrachten. De Aarde is vol van Zyne Goe~ dertierenheden; Pf. CIV vs. 24. Wie wys is, die onthoudt het, en merkt boe veele Weldaaden de Heer bewyst, Pf. CVII vs. 43. Voornamentlyk moet dit Leeven hen aangenaam zyn, die noch in hunne bloeiende Jeugd, tot het Genot der Genoegens van hetzelve, worden uitgenodigd. Pred. XI vs. 9. Maaken Ouderdom en Zwakheden , ons voor deze Waereld gevoelloos, in onze Jeugd, en de Dagen van Gezondheid, zuilen wy haar behoorlyk vinden. Doch, de algemeene Vyand van het Menfchelyk Leeven, maakt onder de Voorwerpen zyner Roofzucht geen onderfcheid. Hy rukt niet ailetn de.Oude en Zwakke - üic  tit h"t Land der Leevendigen weg, maar zyn doodendë PV1 trefd ook de Borst van den jongften en gezondften. De Dochter van Jaïrus, omtrend twaalf Jaaren oud, moest reeds dit algemeen Lot der Stervelingen ondergaan; Mare. V vs. S5, 42. en de Jongeling te Nam ftierf in de Jaare* die hem vergunden, alle Genoegens die de Waereld hem konde aanbieden, te genieten. Luc. VII vs- li* Wanneer nu de Dood, onder diergelyke Omftandigheden ook ons naderd, zullen wy hem niet wel met Blymoedigheid te gemoet zien. De Dood is hen bitter die góede dagen hebben, Sir.XLI vs. i. Goede dagen hebben gy die de goederen der Aarde genieten, en uit hoofde van binnen besten Leeftyd kunnen genieten; en, hoe aangenaamer wy dit Leeven vinden, hoe moeiëlyker zal het ons vallen, eene Waereld te verlaaten, die ons door zo fterke Banden, door zo veele Bekoorlykheden aan haar geboeid houdt. . De tedere Geneigdheid die wy voor onze Vrienden koesteren, is eene tweede Omftandigheid, die het blymoedig fterven kan verhinderen, en deze moet gewis, als eene zeer gewigtige Verhindering worden aangemerkt. Onze Betrekkingen zyn fterk, en hoe meer aangenaamheid wy fmaaken, in de Verkeering met hen, die ons Hart zo zeec bemindt, met hoe meer tegenzin wy ons van hen, door den Dood zullen laaten fcheiden. — Hierby komt vaak noch het belang. Zy, die wy beminnen en door den Dood moeten verlaaten, kunnen niet wel zonder ons beftaan , en een Jongeling van Naïn, die een eenige Zoon was, wierd van zyne Moeder gefcheurd, die als Weduwe hem ten hoogften noodig had, zo wel als een verzorgende Vader, aan eene behoeftige Echtgenoote, en onopgevoede Kinderen word ontrukt, en een Vriend aan zynen lydenden Vriend. Wy zullen, wanneer ons Hart voor waareVriendfchap geftemd is, de Waardy der Vriendfchap van hen, die ons oprecht liefhebben, weeten te vvaardeeren. Dikwerf zyn wy met onze Vrienden, door eene overeenftemmende E/enkwyze, enger verëenigd dan met andere Menfchen.-  c J3 hier eene Hebreuwfche Sr'r^i', T. üV-lever vinden wy gelium word een Licht r^Z-' ~~ Ailn dlt El!an" xvel in de Jlexandf^ > ^ ^elk zo als BiS de VerrL'lW UV vs" 4' Pf LXXVIII vs. fJ ÏÏ5lK?ftv PraSti dan de Vertaaling het ook met recht 7™ i?h P ,• » tIJ daar°m mng Euangelium ichynd en hefir««u f , 1 van dlt fed vvy tot e&ilSAtfSSï^rff,p k°' de Godlyke Waarheden tl • Cm'llhis5 van ïnen alieyNeven^eu Ln - ^g ^ LeeVen' dat P*ltotö^^Sffl^«i e»/;P-cht voor PPgen, het omrt3a„d^ hen die by nacht wï.fi n !f kenne,>'k ™aI«> en blyyen, en v|? htt SiU0? dcn üech[en w<* doec Lioht zuilen ^«StóÖ1£S^;r-|i^ «et dit door den God dPïf/êb f t Torderi> die h»n verftand VS&SltS vIneT ? laTaten verblinden, die de ASÖftSr ^ Jef"S Leer aan hu"ne Zielen W' h d n 'n 0 2lZÖ de, VfcfP«fc«h! kennis der GÓdlvS BwSF^SSF? nilsfen* die geloovige wordenof ; n; en «Oh-dflOf de Geleerde dezer VVaereld ver  ( 149 ) Ofïtrhööö onder hen, die zich door een fyn en fcherp Vérffond en door uitgebreide Kundigheden van andere onderfcheiden, veelegevonden worden, die Jefus en Zyne Leer verwerpen, en den Christelyken Godsdienst, voor ongereimd en bygeloovig houden, kan men nochtans niet zeggen, dat zy alle, dien de Prediking van het Kruis eene Dwaasheid is. i Cor. I vs. 8. in 'hun Ongeloof zo ver gaan. De Christelyke Godsdienst heeft zulke fterke Bewyzen voor desfelfs Waarheid en Godlykheid, dat hy, die dezelve verwerpt, daardoor tevens zyn Onverfhnd openbaard. De Geleerde dezer Waereld, gevoelen de Kracht der bewyzen, op welke de Waarheid van den Christeiyken Godsdienst gegrond is. Zy zelve zien het daarom in, dat zy dwaas zouden handelen, het Christendom geheel te verwerpen. Het is hen onmogelyk, Jefus- voor eenen valfchen Propheet, en Zyne Leer voor Bygeloof te verklaareiij en noch minder kunnen zy de geheele Gefchiedenis van Jefus, een Verdichtzel noemen, en als zodanig verwerpen. Doch zy zyn 'er nochtans verre van daan, Jefus en Zyn Euangelium geloovig te omhelzen, en in hnnne Belydenis van Jefus Christus met ons overeenteftemmen. Hunne oogen blyven verblind, datzy niet zien hetklaare Licht van Jefus Euangelium, en zy zyn 'er mede te vreden, zy berusten 'er in, de Waarheid van Jefus Gefchiedenis toeteffemmen, en Jefus voor eenen oprechten Man, eenen yverigen Prediker der Deugd, voor een uitmuntend Voorbeeld, onze navolging waardig, te verklaaren. Naar hun Gevoelen, moet Jefus als een Menfchen vriend, als een groote Leeraar, billyk van eenen ieder hooggeacht worden. Gaarne bekennen zy5 dat Jefus geleeden hebbe en geftorven zy, doch zy befchouwen deze groote Gebeurtenisfen, met Jefus voorgevallen, flegts als bewyzen, dat Deugd en Oprechtheid onder de Menfchen gemeenlyk gehaat en vervolgd worden. Zy bewonderen Jefus Zachtmoedigheid en Geduld in Zyn Lyden, en beweeren dat Zyn Dood flegts eene bekrachtiging van de Leer zy , die Hy gepredikt heeft. Zy ontkennen niet, dat het Geloof aan Jefus het Middel der ï 3 Zalig-  ( i5o ) Zaligheid zy; doch naar hunne Verklaaring hier aan Je'fiis geiooven niets meer, dan de heerlyke Zedelesfen die Jefus gegeeven heeft, zoeken te gehoórzaarcen. Dit is de Godsdienst yan veele Geleerderf en Grooten dezer Waereld. Dipabemen zy den Christelyken Godsdienst, en geiooven dat alles, wat behaiven deze Grondfteliingen in de Christenheid, als een Leerftuk van den Godsdienst word geleeraard, Bygeloof zy. Doch geen waare Chrillen zal met zulk eene Belydenis van Jefus te Treden zyn, of geiooven, dat in dezelve reeds alles zy begreepen, wat het wezentlyke van den Chriftelyken Godsdianst uitmaakt. — Met een woord,-het geen de Geleerde dezer Waereld , voor den Inhoud van den Chriftelyken Godsdienst houden 9 verdiend dezen Naam niet. De Geleerde dezer Waereld, neemen de Gefchiedenis van Jefus voor Waarheid aan, en houden Jefus voor eenen Godlyken Gezant; zy erkennen de Voortreffelykheid van Jefus Leer, en rekenen zich verplicht haar re gehoorzaamen; en dit noemen zy den Inhoud van den geheelen Chriftelyken Godsdienst. Zj neemen de Gefchiedenis van Jefus voor Waarheid aan , en houden Hem voor eenen Godiyken Gezant. — 'Er zyn Ongeloovige genoeg, die den geheelen Chriftelyken Godsdienst, met luide fpotternyen verwerpen, en die, of de Gefchiedenis van Jefus geheel ontkennen, of die ook Jefus op de allerhaatelykfte wyze beöordeelen. Van deze Ellendige word thans niet gefproken; zy zyn Ongeloovige , en zoeken 'er eene Eer in dit te zyn. Zy wier ontoereikende Godsdienst hitr afgetekend word, willen Chriftenen hieten, en beweeren dar zy den zuiveren Chriftelyken Godsdienst hebben, terwyl zy ons van Bvgeloof en gehechtheid aan Leerftcllingen , van Menfchen uitgevonden, befchuldigen. Zy zyn'er verre van daan de Euangelifche Gefchiedenis te Iogenen. Zy zullen pok Jefus niet lasteren, in Zyne Eer"tasten, of Hem met den Naam van eenen vaffcfieh Propheet beftempelen. Hunne Belydenis van Jefus, komt met de Belydenis van den beroemden Joodfchen Leeraar, Joh. III vs. [2  ( i5i ) vs. s overeen: wy weeten, dat Gy een Leeraar zyt; van God gekomen. ■ ■ >'• r Zv belyden zonder tegenfpraak, dat Jefus te Jerufalem en in bet Joodfche Land, hebbe geleeraard en Wonderen gedaan, dat men Hem zonder Oorzaak hebbe gehaat er vervolgd, dat Hy onrechtvaard,g aan het Kruis wïrd gefoykerd en gedood. Zelfs Jefus Opftandmg en Hemelvaart, word van zommige onder hen , gaarne toegestemd en zy bekennen dat God Jefos na Zynen Dood, To de hoögfte Heerlykheid hebbe verheeven , en van ons eischt, dat wy Hem als Zynen Zoon, als onzen Heer zullen verëeren. Maar, wie was dan Jefus naar hun gevoelen? Een zeer goed, oprechten eerlyk Mensch, die zich in Zyn geheel Leeven volmaakt deugdzaam gedroeg een van God met buitengewoone Gaven, uitgeruste Gods Gezant, die zelfs met Wonderen, welke God door Hem verrichtte, bewees een Gods Gezant te ZYn Uit hoofde Zyner Voorrechten, die Hy voor andere Menfchen bezat, noemen zy Hem Gods Zoon, en uit boofde van de Heerlykheid, die God Hem na Zyn L-vden en Dood gaf, maaken-zy geene Zwaangheid, hunne kniën voor Hem re buigen. Zy fpreeken met zeer veel Eerbied van Zynen Dood, en leeren, dat Hy zich voor de Waarheid hebbe opgeofferd, en den Menfchen het doorluchtigfte Voorbeeld gegeeven. — Dit belyden zy van Jefus, cn dit is alles wat zy van Hem ge\V« nu Zyne Leer betrefd, erkennen zy de Voortrefehkheid yan Jefus Leer, en rekenen zich verplicht haar te gehoorzaamen. — Dit is het, wat het zogenaamd Christendom dezer Geleerden, hen, die zich hgtelyk door eenen goeden fchyn laaten misleiden, het meestaanpryst. Zv fpreeken niet alken met zeer veel Eerbied van jcius, maar zy pryzen ook Zyne Leer, als den eenigen Weg ter Zaligheid wyzende. Dcch, men diendt te wecten, dat zV door de Leer van Jefus, flegts die heerlyke Zedenker verftaan . die Jefus ten deele in Zyne zogenoemde Bergpredicatie, Matth. V, VI en VII opgetekerd, ten deeie by andere Gelegendheden predikte. Ue  ( 152 ) 3eflasrft-igirig der Menfchen, deze Leer te beöeffenen, noemen zy Chriftendom. Blaar hoe, ontkennen zy dan, dat het Geloof aan Jefus ter Zaligheid noodwendig zv? Neen, want dit is van Jefus al te duidelyk verzekerd', dan dat zy het zonden kunnen ontkennen. Joh. III vs. 16, 18. Mare XVI vs. 16. Doch hun Geloof blyft alleen bepaald op deze Stelling, dat Jefus ten besten der Menfchen van God zy gezonden. Zy kennen Hem niet als hunnen Verlosfer-niet als den eeniggeboored Zoon van God. Zy geiooven Hem, dat is, zy volgen Zyne Leer, en zoeken zich te overreeden, dat wanneer zy zich benaarftigen, naar Zyn Voorbeeld oprecht en deugdzaam te zyn, aan hunne begenadiging niet kan getwyffeld worden. En deze beide Stellingen: erkendt Jefus voor eenen Gods Gezant, en oeffendt u in de Deugden, die Hy geleeraard en 11 aangepreezen heeft, willen zy voor den Inhoud van den geheelen Chriftelyken Godsdienst doen doorgaan. —- Onze, in Gods Woord gegronde Leerftelhngen van Jefus Perzoon, van Zyn Middelaar-Amt, van de door Hem volbragte Verzoening en Genoegdoening, van het Geloof aan Hem, van de Rechtvaardiging door het Geloof, van de Wedergeboorte en Bekeering\ — Deze, en andere Euangelifche Leerftukken, houden zy voor onbewyslyk en bygeloovig, en zoeken ons re overreeden, dar zy den, van alle Menfchelyke Leerfteihngen gezuiverden Chriftelyken Godsdienst omhelzen. Doch, wyzyn overtuigd, dat het geenzy den geheelen Inhoud van den Chriftelyken Godsdienst noemen, dien Naam niet verdiend; dewyl Jefus niet flegts een van God gevolmagtigde Leeraar, maar de Waarachtige God zelf is; dewyl niet de Gehoorzaamheid aan het van Jefus gepredikt Euangelium, maar het Geloof aarl Hem, als den Verlosfer, de Menfchen zalig rnaakr; en dewyl het Chriftendom , op deze Leerftellingen gebouwd, «onder Wedergeboorte, zeer gemakkelyk is. (Het Vervolg en Slot'hier na)  OP DiN DAG »« MEE1BLEISV Vervolg en Slot van Nc^ 19. iVótf dat> tw* ftreeven, moeten wy nochtans vraagen: waarin dan hun Christendom boven het deugdzaam Leeven en Wandel van-welbefchaafde Heidenen uitmunt? In de daa.d9 in aiet-k Voor hen is Jefus, het. geen een Socrates voor eenige Heidenen was. Zo dra zy hunne Zinnelyke Driften door vernuftige Voorftellingen beheerfchenf zullen zy ftraks het Kwaade verlaaten, en zich benaarstigen goed gezind re worden, Maarr  ( *55 ) Maar, zoude iedere Pooging riet Kwaade te vermeiden en het Goede te doen, Christendom hieten ? Moet niet het Hart van den Mensch verbeterd worden, en hy door eene groote Verandering te ondergaan, die Gods Geest werkt, gelchikt worden voor het Ryk van God? Leerdt dit niet de Schrift, leerdt dit niet Jefus, de Stichter van den Christeiyken Godsdienst, duidelyk genoeg? Wie zich aan deze Verandering niet wil onderwerpen, veronderfteld dat hy dezelve niet behoefd, Openb. lil vs. 17. en dezen kan'men wel Oprechtheid en Deugd, maar geen Christendom toefchryven. — De Christetyke Godsdienst ook uit dit Oogpunt befchouwd, blykther, hoe weinig dar, wat de Geleerde dezer Waereid den Inhoud van den geheelen Christeiyken Godsdienst noemen,dezen Naam verdiend. Wachten wy ons dan voor Verleiding. — Houden wy nimmer een gedeelte van Jefus Leer en den Christeiyken Godsdienst, voor den geheelen Godsdienst. - Veièeren wy Jefus als den waarachtigen God en onzen Verlosfer Bidden wy God om de Genade der Bekeering, die ook ons Hart veranderd. — En volbrengen wy naar Jefus Voorfchriften getrouw alle onze Plichten. Zy misleiden hen zeiven, die de Leer der Christenen wel ■ omhelzen, maar met beoefenen. Jac. I vs. 11. Wanneer de Apostel Jacobus vermaand, Gods geopenbaard Woord gewillig aan te neemen, voegd hy 'er eene waarfchuwing by, welke allen, die dit Woord voor een Woord van God houden, van het uiferfte belang is: zyt Doenders van het Woord, en niet alleen Hoorders^ waarmede gy u zeiven bedrtegd. Het Oogmerk dezer Vermaaning blykt wel haast De Apostel wenscht, dat zy, dien hy het Euangelium had gepredikt, door het zelve mogten zalig worden. De Kracht van het Euangelium verhinderde men door volharding in den Dienst der Zonfle en moetwilligen tegenftand. Daarom vermaand Va hy  C ) hy alle onreinheid en boosheid afteleggen er de Leep van het Euangelium met een zachtmoedig en leergraae Hart aanteneemen. vs. i. Doch, hy befpenrd, dat zv, die zich hiertoe genegen betoonden, niet in alles aan hunnen Plicht hadden voldaan, «et was niet genoeg, de Leer van Jefus-te hooren, niet genoeg dezelve zonder «egenfpraak aan te neemen, maar men moest ook haare Voorlchriften gehoorzaamen, en zich naar de Eisschen van het Euangelium gedragen. Hy betuigd, dat hy die dit nalaat, zien zeiven bedriegd, en dat tot het waare Christendom meer word gevorderd, dan Gods Raad aangaande onze Zaligheid toe te ftemmen. De Apostel begeerd dus, dat hooren en doen gepaard ■gae, en hy had gegronde reden, dit gedeeite zyner Vermaaning, zynen Broederen iterk op het Hart te drukken, dewyl zy gewoon waren , aan de Wet eene dubbele Kroon van Vergelding toe te fchryven, namentlyk eene Kroon Voor het hooren, en eene Kroon voor het doen, en aizozeer gemakkelyk zouden kunnen te vreden zyn, wanneer zy maar niet ongekroond en onbeloond blèeven, en liegt? eene Kroon , de Kroon voor htt hooren ontfin^en. De Aposrel eischt van hen het Woord te hooren. Door het Woord verftaat hy, zo wel Wet als Euangelium, maar voornamentlyk het laatfte. vs. iS. Dit Woord moeten zy hooren, namentlyk, zo als de Kracht van het Grondwoord uitdrukt, op die Plaats, daar de Christenen ten dien einde vergaderden. En nu begrypen wy ook, waarom de Apostel het hooren, en niet het leezen, der Schrift aan-pryst, In dien tyd, wierden de Boeken noch niet geurukt maar afgefchreeven, en dewyl 'er eene aanmericelykc Geldfom toe vereischt wierd, een echt Affchuft van alle oybdfche Boeken te hebben, konde een ieder iK-izelve met bezitten. De meeste verkreegen de Kennis der gcpfift, door dezelve te hooren voorieezen, ge yk ook dg Grieken, om de unbreiding der Kennis te bevorderen, nieuw gefchreeve Boeken lieten vooreezen. Inzqnd^heict wierd ook de Inhoud der Zendbrieven , door ffê Apostel; aan de Chiconen zanden, en zy zonden m Sfft? geaccie Gemekt? ipar féö Af&mfti Col. IV  ( i57 ) vs. Ï6. den Christenen door Voorleezing bekend gemankt, cn daarom wierd 'er van den kant der Christenen een aanhooren vereischt. Doch, dit was niet genoeg, zy moesten niet alken Hoorders, maar ook Boenders zyn. Voor dit laatfte gebruikt jamms een Woord, waardoor hy word getekend, die iets doet, dooreenen höogeren Byltand onderlteimd, en door ontfange Krachten. Hier van daan de Benaaming Poëeten. Handl. XVII vs. a8. dewyl men geloofde, datzy van de Goden Ingeevingen hadden, en daarom ook de Goden om hulpe en byltand aanriepen. En, zulke, door Gods Geest hiertoe bekwaam gemaakte Doenders van het Woord, moeten ook de Christenen zyn. Qevaariyk is het, wanneer zy booten en dim van elkander fcheiden, want daarmede bedriegd men zich zeiven. Dit woord gebruiken dé Griek/the Vertaalers van het Oude Testament. Gen. XXIX vs. 25. 1 Sain. XIX vs. 17. van hem, die aan iemand iets dat leelyk is, in plaats van het fchoone, of iets dat dood is, i-n plaats van het leevendige geeft. Zich zeiven bedriegen biet dus: in plaats van eene Zaak, waarvan men groote Voordeden verwachtte, iets anders verkiezen , dat ons Nadeel bevorderd. Hoe noodwendig is voor ons allen deze Overdenking, die wy ons maar al te gemakkelyk overreeden Christenen te zyn, wanneer wy niets tegen den inhoud van het Euangelium te zeggen hebben. Wy houden geene Gemeenfchap met de Ongeloovige, die Jefus verwerpen, en Zyn Euangelium lasteren. Wy rekenen niet op eige Gerechtigheid, maar willen gaarne zonder ons Verdienst door Jefus zalig worden. Wy neemen Jefus voor onzen Heiland aan, en zoeken in Zyne Verzoening de Gerusiftelling van ons Hart. Wat ontbreekt ons noch om Christenen te zyn? Waarlyk noch zeer veel! Zy die het Euangelium voor Waarheid houden, cn zich den troostryken Inhoud van hetzelve gaarne laaten welgevallen , zyn noch geene Doenders van het Woord, zo lange zy hun Gedrag niet naar de Voorfchriften van het Euangelium inrichten , of aan het Euangelium gehoorzaam zyn. Rom. Xvs. 16. Wat baat het ons den Raad Gods te weeten, wanneer V 3 *y  C *58 ) wy ons niet naar denzelven gedragen 2 Het Euangelium toondt ons niet flegts Gods bereidvaardigheid ons door Jefus te zaligen, maar het openbaard ons ook'den Wil van God, dien wy moeten gehoorzaamen, wanneer wy den Zegen willen deelachtig worden. Wie Jefus I 'Jer belydt, en nochtans dezelve niet beocffend, bedriegd zich zeiven, wanneer hy op Gods Genade hoopt en rekende Zulke Ongelukkige zyn zy, die de Leer der Christenen omhelzen, maar de Plichten, door haar voor^efchreeven, niet volbrengen; — die deze Plichten fchyhen te volbrengen, maar nochtans hunne Harten niet aan Jefus hebben overgegeeven. — En zyn zy het niet, die dus 2ich zeiven bedriegen? Dat 'er onder hen, die de Leer der Christenen omheizen, maar weinige gevonden worden, die hiermede de volbrenging hunner Plichten paaren, erkend: eenieder die het Leeven en Wandel der zogenaamde Christenen inet de Voorfchriften van het Euangelium veicelykt Men Jeerdt aan de Vruchten den Bo >m kennen, en uit het Leeven en Wande! van hen, die den Christeiyken Gods» dienst belyden, blykthet, dat zy noch verre af zyn,van die Gevoelens van Deugd en Oprechtheid, die noodzaakelyk tot het waare Christendom worden gevorderd. Dus kan men zeer gemakkelyk deVraag: wie zyn zy, die dé Leer der Christenen omhelzen, maar niet beoeffenen ? beantwoorden. Doen wy deze Vraag aan ons eigen Hart, en gunnen wy ons Geweeten de Vryheid dezelve'te beantwoorden. Valfche "Christenen zyn zy, die de Plichten van het Christendom weigeren te volbrengen. — Zy verbeelden zich, dat 'er van hen niet meer word geeischt, dan de Belydenis van Jefus Leer, en dat zy, zonder Gevoelens die Hem welbehaagen, op de Gemeenfchap met Hem kunnen roem dragen. Het kost hen weinige Moeite, Jeins Heerfchappy over hen te erkennen, Jefus als hunnen Verlosfer, en zich als Zyn Eigendom te befchouwen; maar zeer ongenegen zyn zy, waardiglyk het Euangelium vanjtfus te wandelen. 'Er mede te vreden, dat zv zich aan Gods Genadewil aangaande hunne Zaligheid onde"t werpen, bekommeren zy'er zich niet om, wat God van hen eischt, en  ( 159 ) en verbeelden zich, dat hunnetoeftemming door Jefus zalig te worden, alles zy, wat men van hen kunne verwachten» Deze Denkwyze beeft ten ailen tyde den Heer Zyn Eigendom onttrokken, en zy doet het ook noch. Men houdt Jefus voor den Verlosfer, en men is genegen, de Genade die Hy ons verworven heelt, aan te neemen. Doch by deze bereidwilligheid denkt men 'er niet aan, dat ons Hare moet verbeterd, en wy door Verandering Van onze Gevoelens en Gedrag, waare Jongeren van Jefus moeten worden. Men belydt Jefus, men noemd Hem Heer, en weigerd Zynen Wil re volbrengen. — Doch, wat biet dit anders, dan de Leer der Christenen belyden, zonder dezelve te beoeffenen. Het waare Christendom is een Staat van Werkzaamheid. Die Jefus toebehooren moeten van de Ongerechtigheid aftreeden, 2 Tim, H vs. 19. hun Vieesch Kruizigen, Gal. V vs. 24. de Zonden affterven, en der Gerechtigheid leeven, 1 Petr* II vs. 24. zich reinigen gelyk Hy rein is, 1 Joh. III vs. 3. en naar Zyn Voorbeeld heilig zyn in hunnen geheelen Wandel. 1 Petr. I vs. 15. Wy kunnen geene Christenen zyn, wanneer wy niet onze Gevoelens veranderen, Rom. XII vs. 2. en Jefus navolgen. De Belydenis van Jefus Leer alleen, en de Geneigdheid door Hem zalig te worden, maakt ons niet tot Christenen. Wie Zyn Eigendom is, moet Hem gehoorzaamen, en wie hiertoe niet befluit, is niets minder dan een waare Christen, offchoon hy ook noch zo gaarne den troostryken Inhoud van het Euangelium hoordr. Andere fchynen wel de Plichten van het Christendom te volbrengen, maar hebben nochtans hun Hart niet aan Jefus overgegeeven.—• Offchoon de Leer der Rechtvaardiging zonder ons Verdienst uit Genade, zeer gemisbruikt word, erkendt nochtans menig een, dat deze Leer ons geen recht geeft onwerkzaam te zyn, en de Overeenftemnnng van ons Gedrag, met het geen Gods Woord vorderd, uit het oog te verlie2en. Doch ,zelfs onder hen. die zich overreeden, dat zy den Wil van God doen, zyn 'er maar weinige, die voor geloovige en vroome Aanhangers van het Euangeht.ru kunnen gehouden worden, weinige  C *6o ) Weinige^ die in Christelyke Volkomèndheid iftndelefi; Rom XII vs. 1,2. Zy laaten eenige Ondeugden na tot welke zy het minst aangeprikkeld worden. Zy beoe^ fenen eenige Deugden, die met hunne Geneigdheden het meest ftrooken* Zy leiden eenen in fchyn goeden Wandel, naar beweeggronden die ten uiterften moeten afge* keurd worden. Ja, zy ftreeven na eene uitwendige Heiligheid en Volmaaktheid, zonder dat hunne Hanen verbeterd zyn, tn zy zulke Gevoelens hebben aangenomen* het Euangelium van Jefus waardig; — Bcceffenen deze de Leer die zv omhelzen ? zy fchyneo dezelve te beoef* fenen, en hünne Harten blyven aan de Zonde overgegee» ven. Offchoon zy van Menfchen voor Heilige worden gehouden, en zy van zich zeiven de beste Gedachten hebben, Openb. III vs. 17. noemd Jefus hen Boosdoen* ders. Matth. VII vs. 2% En hoe zeef bedriegen deze zich zclven? Zy verbeelden zich een Eigendom van Jefus te zyn, en zyn het niet; — zy verwachten eene Eeuwige Zaligheid , en hun deel is de Eeuwige Verdoemenis. Zy bedriegen hen zeiven, die pp hunne Belydenis van den Godsdienst afgelegd, 'vertrouwen, Jer. VII vs. 4, of zich op hunne ingebeelde Deugden, die nochtans geene Werkingen der Genade zyn, Luc. XVIII vs. 11, 12. beroepen. Zy verzuimen het zo noodwendig Onderzoek van den toeftand hunner Ziele. Jefus hunnen Ver* losfer noemende, alleen door Zyn Verdieftst hoopende zalig te worden, veel kwaad nalaatende, veel goeds vet» richtende, geiooven zy in de ©èmeenfcbap met Jefus te leeven. Doch Jefus heeft geene Gemeenfchap met hen , wier Harten door de Zonde noch beheerscht worden. Wy moeten ons geneel aan Jefus"óvergeeven, of wy zyn Zyn Eigendom niet,en misleiden ons zeiven, wanneer wy ons verbeelden de Zyne te Zyn. En, hoe kunnen zyop eene Eeuwige Zaligheid rekenen? van hunne hoop, worden zy in eene vreeslyke Vertwyffeling gcfiort. Hetgeen onheilig is, word in den Hemel nietgedulr. O, erkennen wy dan in tyds bedroge Zielen te zyn, voot dat de dag van Genade eindigd-, en het ons onmogelyk is tot Godierugtekeeren. Ylen wy, om onze Zielen te redden.  O V 35 M. D M 3T JLZ X 7Si G op den DAG b.. * N° 21. Ze^ gemakkelyk kan men de Natuurlyke Gewaarwordingen* met de Gewaarwordingen van den Godsdienst, ver* wisfelen. Phil. II v& 13. Zo groot een onderfcheid 'er is tusfchen den bekeef* den Christen en den hardnekkigen Zondaar, zyn ook de Werkingen der Natuur en Genade, van elkarr» der onderfcheiden, en zo wel het goede te willen als te doen, word door God in den Mensch gewerkt. — Paulus die de Christelyke Gemeente te Philippis had geplant, verloor, fchoon hy te Rome gevangen was, haat belang niet uit het oog. Het Hart der Phihppers, wa» aan hunnen Leeraar Paulus gehecht, zy begeerden aangaande zynen toeftand in zyne Ellende, onderricht te worden; zy hadden hem eene milde Ondeffeumng toegezonden, op dat hy geen gebrek zoude lyden; Paulus Wist, hoedanig het in deze Gemeente gefteld was, en dat zv na zyn Vertrek, in het Goede had toegenomen; maar hy kende ook het Gevaar waarin zy was, door Valfche Leeraars verleid te worden. . De Apostel bedankt in dezen Brief met flegts de Christenen Philippis, voor de, hem beweezeMildaadigheid , maar geeft hen ook zeer gewigtige Lesfen, juist voor hunnen toeftand gefchikt. Inzonderheid toonde hy tien , hoe zy zich by de, onder hunne Leeraars plaats vindende fiefchillen moesten gedragen, wanneer deze geenen nadeeligen invloed op hun wezentlyk Heil zouden hebben. Zy moesten zich door het Voorbeeld hunner Leeraaren , niet rot eenen Geestelyken Hoogmoed, en Vertrouwt* op. IIDezl VV bunne  C *52 ) hunne eige Krachten laaten verleiden; uit de Verfchil'.en hunner Leeraaren, geene Gevolgen trekken tot nadeel der Waarheden van den Godsdienst; en by de Leer van het Euangelium onwrikbaar volharden. Hy vermaande hen vs. 12. aan hunne Zaligheid verder te arbeiden, en dit begonnen Werk, door het geen van hunnen kant gevorderd word, voontezetten. Hierin moesten zy alieny ver en trouwe bewyzen, en dien Plicht met Vreezeen beeven volbrengen, dat is, met Eerbied voor Gods Majesteit, Alweetendheid en Gerechtigheid, en met de uiterfte Zorgvuldigheid ten aanzien van een, hen dreigend Kwaad.' Of, zy moesten zich nederig aan den Wil en de Beveelen van hunnen Opperheer onderwerpen, zich benaarstigen ftiptelyk aan dezelve te voldoen, en alles vermeiden, waardoor zy zich het ongenoegen van dezen hunnen Opperheer zouden kunnen berokkenen. Door verfcheide Drangredenen zoekt hy hen génegen te maaken aan dien Plicht te voldoen. Hy brengt hen onder het oog, het Gevaar dat hen boven het Hoofd zweefde, wanneer zy, tot den Geestelyken Hoogmoed verleid, hun Vertrouwen op hunne eige Krachten wilden Hellen; de Gehoorzaamheid, waarmede zy in voorgaande dagen , het Euangelium hadden geëerbiedigd; hunne verplichting dezer Gehoorzaamheid, mer noch meer yverin zyne Afweezendheid te bewyzen; en dat God de Werkende Oorzaak van al het Goede by hen is, zo dat zy geene redenen hadden, aan de Natuur toetefctrry ven , het geen eigentlyk Werkingen der Genade waren. Hy zegd: God is het, die in u werkt, beide het Willen en het Dom , naar Zyn Welhehaagen. Het Willen betekend een Welhehaagen aan eene Zaak hebben, offchoon fnên niet in ftaat is, zich zei ven den Weg, tot het bezit van deze Zaak te baanen; Rom. VII vs. 18, 22. een Verlangen na eene Zaak, ontftaande uit het Welbehaagen aan dezelve, Mare. X vs. 35. en het Voorneemen iets te volbrengen, fchoon zulks met veele moeite verzeld gaat. Joh. VI Vs. éi, 1 Chron. XXVIII vs, 9. — Het Doen betekend veelal iets Werken, waarroe het vermogen van den Mensch te ontoereikend is, en het Alvermogen  ( 163 ) moffen van den Schepper vereischt word; i Cor. XII vs. 6, ii- Gal. II vs. 8. maar ook voornamentlyk, de hinderpaalen uit den wegruimen, waardoor het bereiken van onze Oogmerken gedwarsboomd worden. Num. VIII VS. 34- i ,-,.,01, Dit Willen en Doen, werkt in hen, de Schepper, die Aimagtig, Alwys en de Allerheiligfte is. vergl. Jef. XLI vs. 4. God had Zyn Scheppend Vermogen ook aan hen beweezen, toen zy dood waren in hunne Zon» den, en nu, tot het Geestelyk Leeven opgewekt, konden ook zy werken. Doch zy werkten, of doen Zynen Wil, niet door hunne Natuur Vermogens, maar als Wedergeboore Christenen, door de Genade Krachten, die God hen hiertoe verleend. En deze verleendt God hen, of Hy werkt in hen, het Willen en het Doen, naar Zyn Welbehaagen, eigentlyk naar Welbehaagen. Welbehaagen betekend de Genrgentheid tot eene Zaak, die men beminnenswaardig vindt; Pf. V vs. 13. maar ook het verlangen dat een behoeftige na eene Zaak heeft, waardoor hy kan geholpen worden. Pf. CXLV vs. 19. Dit Woord ftaat hier onbepaald, en kan zo wel Gods Welbehaagen, als hat Welbehaagen der Phillippers betekenen, hoewel het eerfte, naar den zamenhang, waarfchynelyker is. Wy kunnen daardoor verftaan, Gods Geneigdheid, de Menfchen uit de Ellende hunner Zonden te redden, en in hen het Willen en het Doen te werken; maar ook het Verlangen der Phllippers, en hun Gebed, dat God hen in hun Geestelyk Onvermogen wille te hulp komen, en het Willen en Volbrengen in hen werken. Dus wil de Apostel de Christenen te Philippis overtuigen , dat hun Willen en Doen, geene Werkingen zyn van hunne Natuurkrachten, maar van Gods Genade; dat het een bovennatuurlyk Werk van den Schepper zy, die de Bekeering by hen begonnen heeft, en ook zal voortzetten; en dat, wanneer zy als Wedergebooren, by dit laatfte medewerken, zy zulks niet aan hunne eige Natuur Vermogens moeten toefchryven, maar aan de Vermogens der Genade, die den Zondaar het Geestelyk Leeven heeft gefchonken, en voor de voortduuring van hetzelve zorgd. W 2 Hoe  ( iH ) Hoe zeer men ook van den Christen verlangd, dat hy in (iaat moet zyn, ten aanzien van het geen in zyn Hart omgaat, Natuur en Genade te kunnen onderfcheiden, diendt men te twyffelen, of zelfs verftandige Christenen, dit onderfcheid ahoos, en in alle Gevallen, wel kunnen ontdekken. — Is het zeker, dat Gods Geest niet onmiddelyk in en op ons werkt, dat Wedergeboorte, Bekeering en Heiliging, geene plotzelyke Veranderingen zyn, dan zal de richting van de Vermogens onzer Ziele, van het Kwaad op het Goed, het alleggen van ftrafwaardige Gewoontens, het aanneemen van Gode behaaglyke Gezinningen, tot onze Bekering noodwendig zyn. — Men kan wei uit de Heilige Schrift bewyzen, dat de Zondaar door zyne eige Krachten, zich niet waarachtig kan befceeren, maar dat God in hem werkt het Willen en het Volbrengen; Col. I vs. 12, 13. doch de Bekeering is ook voor zeker, geene herichepping, die in een ©ogenblik gefchied, zy word ook niet onmiddelyk volfcragt en volrooid. God opend en verlicht onze oogen , dat wy ons bekeeren; Handi. XXVI vs. 18. dat is, God werkt door de Kracht van Zyn Woord in ons, de Kennis van onze Zonden, en de noodzaakelykheid, tot jef's Christusonze toevlugt te moeten neemen, in te zien; én dan werkt hy in ons het Befluit, dat wy ons van de Zonde willen verwyderen, aan haaien Dienst geheel onttrekken, en aan onzen Heiland geheel overgeeven. Wie kan zich dit alles voorfteilen, zonder tevens te erkennen, dat by de Bekeering ook noodzakelyk vereischt worde, gebruik te maaken van de Vermogens ouzer Ziele, die de wyze Schepper ons gefchonken heeft. Het is verder oekend,' dat God van uitetlyke Omftandigheden en Gebeunenisfen gebruik maakt, om door en by dexelve, te krachtiger op ons te werken. — Weldabden, waarmede Hy ons overlaadt, en hoe menigerly gyn niet deze ? — Onaangenaamheden die Hy ons laat overkomen, Droeffenis die daarvan een gevolg is, moeten , naar Zyn ajwys Oogmerk, Middelen zyn rer bevordering van onze Bckeering. — Ook dit konde niet plaats VittfteOt Waaneer «iej door te Gebeujcenisfen ? zekere  ( r of alle Naarstigheid toe te brengen en te belleeden. Voor Naarstigheid gebruikt hy een Woord, dat naar den Klank, met on§ Nederduitsch ^^«overeenkomst heeft, fh veelligt is dit laatfte van het eerfte afkomstig; hy vorderd naarftjgheid, yver ea fpoed. En, of dit Woord Èp|h niet genoeg de verplichting van den Christen'moge BUd.ïUkken, vorderd hy alk Naarstigheid, allen fpoed.•n'-.S 4ese Naarstigheid moeten zy aanwenden of toebrengen', zp' dat zy by hun Geloof de Deugd voegen. En bier Soeï de Apostel ons depken aan een Choor Zangers , daï 'vvaUaliig; dje-^dï te zyn, én waarvoor de Choor Meester j$< <^en: óns leerende, dat het Geloof niet aangenaam !•?/■■> - »: Lm zyn, wanneer niet de eene Deugd by de |Pe{| v.-prd gevoegd, én Geloof en Deugd alzo een Gepel intrekken Paulus gebruikt dlt Woord Col. II vs. 19. deeien yan. 'het Menfchelyk Lichaam, die te zaa-. ■ zynde, elkander onderling dienen. " *'■ &wt« Vv! . ■-,' ",".'.",' \X\ . '.; Ü.» .. • Chris-  ( i73 ) Christenen moeten by hun Geloof, de Deugd voegen.' De 'Apostel vermaandt hen niet tot het Geloof, maar verönderfteld hetzelve by hen, en befchouwd het Geloof als de Grond van alle Deugden die hy aanpryst. Verftaan wy door dit Geloof'de Geloofsleer, dan begeerdt de Aposrela dat de Christenen zich zullen gedragen naar de Voorfchriften van de- Christelyke Leer die zy omhelsd hebben. En verftaan wy daardoor het zogenaamd Zaligmakend Geioof', of het waarachtig Vertrouwen op God in Christus Jefus, dan eischt de Apostel, dat de Christenen zich benaarstigen, door hun Leeven en Wandel blyken te} geeven, van de Oprechtheid van hun Geloof. Ook: aan God word vs. 3. Deugd toegefchreven, en de Christen is deugdzaam, die God in Zyne zedelyke Volkomendheden zoekt gelykvormig te worden. Eenige byzondere Deugden worden door Petrus in het vervolg opgenoemd. — Doch genoeg: hy zegd ons, dat het Geloof met Deugd moet gepaard gaan. • God rechtvaardigd den boetvaardigen Zondaar,' die aan Jefus geloofd, doch niet om zyn Geloof, maar uit Genade, om het Verdienst van Jefus. Rom II vs. 2325. Dan, kan een dood en onwerkzaam Geloof Gode behaagen? is het genoeg, dat een Godloos Mensch zich overreedt, dat ook hy aandeel hebbe aan Jefus Verdienst? kan hy zich dan voor gerechtvaardigd houden ? Neen, de geheele Heilige Schrift, dringd op de Heiligmaking "aan, op de Verbetering van ons Hart, op een Geloof, door de Liefde werkzaam. Zo lang dus het Hart niet verbeterd is , zo lang geene Gode behaaglyke Gevoelens in hetzelve huisvesten, zo lang is 'er ook noch geen waarachtig Geloof, en de Zondaar, die zich by het gemis van dit alles zoekt te overreeden , dat hy geloofd en gerechtvaardigd is, bedriegd voor zeker zich zeiven. Geloof en Godzaligheid kunnen in her geheel niet van elkander gefcheiden worden. —Of, het waar Geloof moet altoos het. Hart verbeteren en Godzalig maaken; dus kan 9'er geen Geloof zyn zonder Godzaligheid. — En deze waare Godzaligheid moet altoos uit het Geloof voortvloeien:, dus is 'er geene Godzaligheid zonder Geloof. ; . X 3 Het  C 174 ) Het waar Geloof moet altoos het Hart verbeteren en Godzalig maaken, dus is 'er geen Geloof zonder Godzaligheid. — Wat is het Geloof, namentlyk het Zali^maakend Geloof .aan Jefus? Het Vertrouwen van denboetvaardigen Zondaar, op Gods Genade, door Jefus Verworven. Befchouwd de Zondaar Jefus, ais den epnip*n Verwerver van het Heil der Menfchen, is hy van zyne eige Onwaardigheid overtuigd, en boawd hy de hoop van zyne Zaligheid alleen op Jefus Verdienst, dan geloofd hy aan Jefus. De Geloovige erkendt de hooge Waardy van Jefus Verlosfing, dus neemd hy dezelve niet flegts aan, maar hy is ook genegen, zich naar het Oogmerk dezer Verlosfing te gedragen. Nu is het zeker, dat de Verlosfing onze Heiliging bedoeld. Eph. Ivs 4. Hoofdft.II vs. 10. Hoofdft. V vs. 25- 27. Tit II vs '14 Hebr. IX vs. 14. Wie dus Jefus in het Geloof omhelsd,' fteldt niet flegts op de oneindige Kracht Zyner Verzoening zyn Vertrouwen, maar geeft ook zyne toefteraming, aan het, zyne Heiliging bedoelend Oogmerk der Verlosfing. Het zoude geen Geloof mogen genoemd worden, wanneer de Mensch wel door Jef is hoopte zalig te worden , maar de Heiliging niet wilde najagen. 1 Cor. Vil vs. 1. ï Joh. III vs. 3— 6. Op deze wyze zoude men Jefus tot eenen Zonden-Dicnaar maaken, Hem zynen Heer noemen , maar niet doen het geen Hy gebied. Luc. VI vs. 45. Hoe fterker wy aai; Jefus geiooven, hoe yveriger wy ook zullen zoeken niet te zondigen, en Gevoelens, die Hem behaagen, aanteneemen. Verder: door het Geloof komen wyin de Gemeenfchap met Jefus. Doe 1, kunnen wy wel met Jefus in Gemeenfchap leeven, zonder de Zonden tehaaten, en na de Heil liging te ftreeven ? Vermits Jefus geene Gemeenfchap met de Zonde heeft, a Cor. VI vs 15-18. kan ook hy onmogelyk aan Jefus geiooven, die de Zonde bemindt, en de waare Godzaligheid veracht. 1 Joh. I vs.6,7. Hoofdft. II vs. 4, 6, 29. Hoofdft. III vs. 6, 7. Eindelyk, het is zeker, dat zy die aan Jefus geiooven, eene levendige Kennis moeten hebben, van Zyne Liefde omtrend hen. Deze Kennis moet noodZakelyk We-  < i75 ) Wederliefde, ï Joh. IV vs. 19. bygevolg ook eenen oprechten yver Gods Geboden te houden, in hen werken., Joh.XIV vs, 23. Hoofdft XV vs. 10,14. iJoh.Vvs.g. Hier uit blykt * dat het Geloof het Hart verbeterd en Godzalig maakt. Wie zich zei yen dus overreedt, dat hv aan Jefus geloofd, wie niet zonder Aandoening aan Jefus fmartelyk Lyden kan denken, wie alles in het werk fteldt om eene voortduurende hoop op Gods Genade in zyne Ziel te voeden, en nochtans inden Dienst der Zonde volhardt, niet vroom niet deugdzaam word, die bezit niet het waarachtig Geloof. Zyn Geloof,, waarop hy roernd, is onwerkzaam en dood, Jac. II vs. ïf. en hy heeft zyn Hart niet gereinigd. Handl. XV vs. 9. Hy noemd jefus wel zynen Heer, ma&rhy doet den Wil van zynen Vader niet. Aan dezen Wil van God, die onze Heiliging is, 1 Thesf. IV vs. 3. zal hy gaarne voldoen, by wien het levendig Geloof aan Jefus Christus word ge-; vonden. Doch, de waare Godzaligheid moet ook altoos uit het Geloof voortvloeien; dus is 'er geene Godzaligheid zonder Geloof. — Onbillyk en liefdeloos zouden wy handelen, wanneer wy alle, die noch niet waarachtig geloo* ven, van moetwillige en fchreeuwende Ondeugden wilden befchuldigen. Zy kunnen, zonder echte Christenen te zyn, reeds fterke Beweeggronden hebben, die hen van Ondeugden terug houden. — Even zo min oordeelen zy Christelyk, die al het goede en pryswaardige, in veele Daaden der noch Onbekeerden miskennen, en hunne Deugden blinkende Ondeugden noemen. Ten minften de Schriftuurplaars, Rom. XIV vs. 23. kan niet ten bewys voor dit Gevoelen worden aangehaald. (Zier F e Deel Vertoog 16. bladz. 126.) Wy moeten veeleer bekennen, dat ook zy verfcheide goede Werken kunnen doen, en liever,om deze van de goede Werken der Geloovigen te onderfcheiden, deze laatfte, Heilige Werken noemen. 1 Petr. I vs. 15, 16. — Doch, vinden wy by hen eene waare Godzaligheid, en zyn hunne Deugden Christelyke Deugden? wie durft dit beweeren? D*  j Dé waare Godzaligheid ontftaat uit de Gemeenfchap tnet God, waarin wy door het Geloof worden opgenomen. Wie in Jefus blyft, brengt veele vruchten voorr, enzonder Hem kunnen wy niets doen, Joh. XVvs. 4,5. Wanneer dus ook by het gemis van het Geloof, het Hart irt zömmig opzicht van de Ondeugden word afgetrokken, en tot de volbrenging van zekere Deugden genegen gemaakt, kunnen wy nochtans, zonder aan Jefus te geiooven , niet Gods Werken vertichten , Jch.. VI vs. 28, 29. Christus moet in ons leeven, Gal. II vs. 20. Slegts door Hem, die ons magtig maakt, vermogen wy alles, Phil. IV vs. 13. Slegts als Geloovige Christenen kunnen wy de Waereld overwinnen, 1 Joh. V vs. 4. $legts door Jefus Christus werkt God in ons, het geen Hem welbehaagd, Hebr. XIII vs. 2t. , Dus biykt hier uit, hae noodwendig Geloof en Deugd of waare Godzaligheid, by den Christen moeten gepaard gaan. Geene waare ChristeJyke Deugd, geene Godzaligheid kan 'er gedacht worden , wanneer niet het waarachtig Geloof het Hart heeft veranderd, verbeterd, én in hetzelve de gevoelens van Jefus Chrisrus gewerkt. . Het geen God te zaamen verëenigd heeft, wil de mensch èo gaarne fcheidem — Hy zegd aan Jefus te geiooven, eri bewyst zyn Geloof niet door ongeveinsde Godzaligheid. — Hy roemdr op Goede Werken, en Wil nochtans aan Jefus niet de Eer geeven , en zich aan Zyn Euangelium onderwerpen. — Die zich op Deugden beroepen, die geene Vruchten zyn van het Geloof, dienen té weeten, dat deze Deugden voor God geene waardy hebben. —: Laaten wy daarom alle Naarftigheid aanwenden, en by ons Geloof de Deugd voegen. — Dit zal tot onze Gerustftelling dienen in de donkere oogenblik&en van Beproeving en Droeflenis; dit zal ons voor de Waereld rechtvaardigen; en daardoor zullen wy in het uur des Doods, van onze Eeuwige Zaligheid vergewist worden: want het Geloof is zonder de Werken dood, Jac.II vs, 17. en wie geloofd word zalig. Mare. XVI vs. 16.  O V* JE M JO JE W U 1G op den DAG »" MEEE-EU. N° 13. /i^ waarachtig Geluk van den Christen, word door Droef', fenis en Wederwaardigheden het best bevorderd. Hakdl. XIV vs. 22. Gemeentyk kennen wy ons eigen best niet, en even zo min de Middelen, waardoor ons waar belang kan bevorderd worden. Zy, die zich verbeelden, dat flegts hy gelukkig kan en moet genoemd worden, die op deze Waereld in Volheid leeft, geen tydelyk gebrek heeft, en geene lichaamelyke Behoefte kendt, die hyniet zoude kunnen bevredigen, ftreeven maar na Schatten en Rykdommen, en houden deze voor de beste Middelen, ter bevordering van hun Geluk; en, wanneer zy dezelve mogen bezitten, en naar hun welgevallen gebruiken, geiooven zy dat hen niets ontbreekr. Doch, fchoon ten aanzien van het Lichaam gelukkig, kan de Mensch nochtans ten aanzien van zyne Ziel, behoeftig en ongelukkig zyn, en deze kan hy onmogelyk door aardfcheGoederen gelukkig maaken. God wil dat de Mensch niet in fchyn, maar waarachtig gelukkig zy, en dit gewigtig Oogmerk, zoekt Hy door allerly'Middelen, zelfs door de zulke die ons vreemd] voorkomen, te bereiken. Het is waar, dat Hy ook zoras zyne Kinderen, met de Goederen van dit Leeven, en met aardfehen Voorfpoed zegend; doch ook veelen zyn deze meer nadeelig dan voordeelig, en daarom zien wy niet alle Christenen met tydelyke Goederen gezegend. Maar Droeifenisfen en Wederwaardigheden, hoe ongunstig men ook over dezelve moge denken, hebben voor het Menfchelyk Hart een uitgebreid nut, en worden vaak II Deel Y Mid*  - ( i73 ) Middelen in de hand van den Alwyzen Vader, ter bewerking van der Christenen echt Geluk. Want, behalven dat zy door dezelve van veele Zonden worden afpefchrikt en teruggehouden , hebben zy ook onder dezelve, de beste Gelegendheid, hun waar Christendom, tot Verheerlyking van hunnen Godlyken Verlosfer, en hunnen Natuurgenoten ten Voorbeeld, duidelyk te openbaaren. Paulus en Barnabas, twee uitmuntende Werktuigen, van welke de Godlyke Voorzienigheid gebruik maakte, om de Leer van Jefus te prediken, en het Christendom uit te breiden, voldeeden eenen tyd lang, aan het Oogmerk hunner Zending te Iconien, en ftaafden door Wonderwerken , de Leer die zy verkondigden, met het beste gevolg.^ Om de Verdeeldheid van het Volk, verlieten zy Iconten, en begaven zich na Lyftra. Ook hier maakte en hunne Prediking en hunne Wonderdaaden, geeneri minderen indruk, zo zelts, dat men. hen wilde vergoden ; doch de blinde Godsdienst-yver en Wreedheid der Jooden van Antiochien en Iconien, vervolgden deze beide waardige Mannen ook te Lyftra, en Paulus wierd een Slagtoffer Van dezelve. God verliet intusfehen Zynen Paulus niet, en deze begaf zich met zynen Reisgenoot Barnabas, den volgenden dag na Derbe. Hier predikten zy, gelykhet atitevers waarlchynelyk maakt, eenen gerpirnen tyd; en in dien tusfehen tyd, bedaarde de Vervolging te Lyftra, te Icenien en te Antiochien, Zy keerden alzo weder na deze Plaatzen terug, wierden met blydfchap ontfangen, bevestigden de Hanen in het Geloof, vermaanden de Christenen tot Standvastigheid, en dar zy zich, wanneer zy Droeffenis en Wederwaardigheden ondergingen, daardoor niet moesten laaten beweegen, het Christendom vaar wel te zeggen, dewyl men door veels Droejfenisfen, Gods Ryk moet ingaan. Deze, voor Vleesch en Bloed onaangenaame Waarheid, heeft Paulus op eenen anderen tyd, ook den Christenen teThesfaknica gepredikt, i Thesf. III vs. 3—4. Niemand worde iveek in de Droeffsnisfen, want, gy weet zelve,.dat wy daartoe gefield zyn; en toen Wy by u waren, zeiden wy u ie vooren, dat wy zouden Droeffenis moeten hebben, gelyk 'hei  ( i?9 ) het dan ook gefchied is, en gy weet. '— Doch, offchoon Droeffenisfen ons onaangenaam zyn, bezorgen zy ons, wanneer aanëengefchakelde Voorfpoed, en Blydfc ap, voor ons Hart, Zeden en Geluk, niet flegts gevaarlyk, maar ook in de daad nadeeligzyn , de wczendlykfte Voordeden; en zelfs moeten wy door veele Droeffenisfen, Gods Ryk ingaan. Wanneer men de Menfchen, den eenen na den anderen wilde vragen, of zy liever in dit Leeven, en geduurende hun hier zyn, hei beftendig Genot van aardsch Genoegen begeerden, dan ofzy liever een Leeven wenschten, met veele ongelukkige Gebeurtenisfen doorvlogten, en kooieend Verdriet doorga'd? een ieder zoude zich in de eerfte drift verbeelden, wyslyk te handelen, wanneer hy aan het eerfte, de voorkeur geeft voor het laatfte, en geiooven in deze Waereld recht gelukkig te zyn, wanneer alle onaangenaame Gewaarwordingen , veroorzaakt door de ongemakken van dir Leeven. hem geheel onbekend blyven. En,in de daad, ingeval wy ook de geneigdheid vatt onze Natvmrtot Vermaak, maar oppervlakkig gade flaan, fchynd zekerlyk een Leeven, met enkel Vernoegen doorweefd, het waare Menfchelyk Leeven te zvn. Doch, de Zaak nader en naauwkeuriger överweegende, zal ons het tegendeel blyken, en wy zuilen overruigd worden, dat het in dit tydelyk Leeven, veel Menfchelyker zy, wanneer wy Ellende en Onaangenaamheden ondervinden, dan wanneer wy ons in enkel Vernoegen omwentelen.-— Deze Stelling moge ongereitnd fchynen, zy blyft nochtans Waarheid. Bepaalen wy vooral welk een Vermaak of Vernoegen wy bedoelen. Foor eerst niet het ongeoorloofd en zondig : want dit verpest het Hart, en maakt ons Leeven in den hoogften trap ongelukkig en rampfpoedig. En, wanneer wy ook van hetzelve geene na deel ige Gevolgen ,aan onze Gezondheid, Eer, goeden Naam, enz. ondervonden, zoude alleen, het wroegen van ons Geweeten, in bedaarde oogenblikken, ons tot de ellendigfte der Sc epzelen maaken. Maar ook, ten anderen^, bedoelen wy hier niet, het redclyk en Geestelyk Vernoegen: want,dat Y a dit  C 1*0 ) dit onze dagen recht gelukkig maakt, en het in alle Gevallen van eenen ieder te wenfchen is,behoefdge en bewys.Wanneer wy door een oplettend nadenken, al het bevallige , al het voordeelige leeren kennen, dat in de Waarheid, in de Deugd, en in den Godsdienst word aangetroffen, dan moet ons Hart van uitgezogtc Blydfchap overvloeien. — Wy hebben ook, naar Gods ftreelende Beloftenisfen in de Heilige Schrift, eene eeuwige Zaligheid te hoopen, en deze zal beftaan,in een beftendig afwisfeJenden nooit ophoudend Vernoegen. Daar zal de Volheid van Vreugde zyn, daar, Üeflyk wezen aan Gods I-echteband altoos en eeuwig, zo dat de Zaligen als dronken zullen werden van de ryke Goederen van Gods Huis. Kweld ons hier pyn en fmart, biggelen hier traanen langs onze Wangen neder: daar zal men geen Smart, geen Leed, geen Gefchei meer gevoelen of' "hooren, en God zelf, zal aiie Traanen van de oogen der Zaligen afwislenen. Dus moeten wy zonder tegenipraak bekennen, dat een Leeven, uit enkel redelyke en Geestelyke Vernoegens zamengefteld, het waare Menfchelyk Leeven zy, dewyl zulk een Leeven, met onze eeuwige Beftemmingftrookr. poch, in de Zaligheid, zullen wy meer den Engelen Gods gelyk zyn. Hier, integendeel hebben wyeenegroote overeenkomst met het Vee; dan, offchoon wy wel oni de rust van ons eigen Gemoed, verplicht zyn, na een beftendig, vernuftig en geestelyk Genoegen te ftreeven, cn het zelve in ons Hart te onderhouden, blyven wy nochtans aan her Zinnelyke gehecht, en uit dien hoofde Verbeeld zich menig een, dat 'er niets meer te wenfehen, niets meer te begeeren zy, dan uit het een einnelyk Vermaak in het ander overtefteeken. Doch, wy zullen bewyzen, dat wy door Ellende, Nood, en kwellend Verdriet, van het dierlyke in onze Natuur, langs hoe meer in de hoogte, tot de Menschheid worden verheeven, of veeleer tot het Engelachtig gedeelte der Menschheid. Want, door een beftendig genot van Zinnelyke Genoegens, worden wy bedorven, en valiezen Ucc Gevoel of de Gewaarwording van het san-  ( i3i ) aangenaame, wy worden daardoor bedwelmd, en verzuimen aan het gewigtigere te denkenjin tegendeel, Drotffenis maakt oir) ze Ziel fterk, bewaard ons op het Pad der Deugd cn in de beoerlening onzer plichten, en verhefd ons Gemoed tot God. — Door Droeffenis gaan wy in Gods Ryk. 'Er zyn veele en menigvuldige zinnelyke Genoegens, die in het afgetrokken befchouwd,geheel onfchuldig, onzondig en dus ook geoorloofd zyn. Wy gevoelen met een inwendig Vermaak onze Gezondheid, die ons in ftaat fteld de Goederen dezer Aarde te genieten, de opgeruimdheid van Geest, de vlugheid van ons Lichaam, het zoete en verkwikkende in £>pys en Drank , de Wellust der afwisfelende Verwen, de Welluidendheid en Overeenitemmirg der Klanken, en duizend andere bekoorlykhtden der Natuur. Gebeurde het nu, dat wy langen tyd achtereen, of wel geduurende deu geheelen tyd van ons Leeven, enkel zulke Vermaaken genoten, zonder dat dezelve, door menigerly onaangenaamheden wierden afgebroken en vervangen, dan zouden zy ons geweldig nadee! veroorzaaken, en eene verergering yanóns geheel Gemoed, ren gevolg hebben. Buiten twist, zoude ons Gemoed eindelyk, al te weekelyk, wellustig en verdarteld worden. Noch meer, door een beftendig genoc van zulke Zinnelyke Vermaaken, zoude ons geheel Hart, te zeer aan dezelve gewennen,en het allerminste Verdriet, voor hetzelve onverdraaglyk worden.—Vraagd hen,die zich geduurig in hunne Vertrekken opfluiten, wat zy endervinden, wanneer zy zich aan de Lucht btootftellen , of met de minste Koude hen zodanig aandoetdat zy dezelve niet kunnen uitftaan? Vraagd hem, die altoos geWoon is op zachte vederbedden te liggen, of hy wel kan flaapen, wanneer hy niet in alle deelen zyn gemak heeft? worden zy niet bykans zo weekelyk als de Sybariet Mindyrides, van dien ons Seneca verhaald, dat by over flaaplooze nachten klaagde, wanneer een Roozenblad onder hem geplooid lag. — Zulk eene verwyfde, wellustige en weekelyke Gemoedsgefteltènis, maakt den Mensch, tot 3ile groote Daaden en heldhaftige Onderneemingen ten y 3 eene maal  éenemaal onbekwaam; want God heeft den Stervelingen niets zonder veele Moeite en Arbeid gegeeven. Maar een verwyft en wellustig Gemaed, viied en veraffchuwd ten uiterften, en op eene onmaatige wyze, alle Moeite en Arbeid, en dus maakt het ons ongefchikt, verheeve Daaden te doen, de Waereld, de Kerk en het Vaderland, naar plicht te dienen, enzelfgroote Bekwaamheden en Volkomendheden te erlangen. Zoude dus wel zulk een Leeven Menfchelyk genoeg zyn, dat, dewyl her uit enkel Vermaaken is te zafnengefteld, ons zodanig verzwakt en vermoeid, dat wy onvermogend worden, door Arbeid en Moeite, groote Volkomendheden voor ons ztlven te verkrygen, en anderen nuuig te zyn, — zoude zu!k een Leeven wel verdienen gewenscht en gezogt te worden. Hierby komt noch, dat eene lange ry van aanëengei fchakelde zinnelyke Vermaaken, een Drank is, dien de Ziel met volle teugen inzwelgd, en waarvan zy geheel bedwelmd en dronken word. Dewyl het Vermaak in 't gemeen, met de geneigdheden van onze Natuur zo zeer overeenkomt, hecht zich onze Ziel, met haare geheele Oplettendheid aan hetzelve, Zy verzwelgd het gulzig, entrekr haare Gedachten van alle andere Zaaken af. Hiervan daan komt het, dat enkel gelukkige en genoegelyke dagen, de oorzaak zyn, dat de Wellusteling, ongehoord en zorgeloos voortleefd, aan het toekomfhge niet denkt, God, Godsdienst en alle zyne Plichten vergeet, en als een die dronken is, zo lang hier en daar ruimeld, tot by gevaarlyk vair, en in den dood wegzinkt. — Wat heelt men van zulke Menfchen te verwachten, die immers zo min als andere, flegts voor dit Leeven wierden gefchaapen, en wat hebben zy hiernamaals te verwachten, wanneer zy van dezen hunnen tyd, niet naar Gods Wil en Voorfchriften gebruik maaken , om zich voor te bereiden op het geen noch aanftaande is? Hoe gevaarlyk zyn voor hen de aanhoudende Vermaaken, die hen verhinderen aan hunne hooge Verplichtingen te denken, en noch meer dezelve te volbrengen 9 die hun Hart aan het Aardfche ketenen, en hen een eeuwig Leeven in deze Stervelykheid doen wenfehen. Is nu'onze Plicht en de Gods-  r< 4$) Godsdienst, zo juist voor ons gefchikt, dan is een Leeven, dat enkel uit Vermaaken en Zinnelyke Genoegens beftaar, niets minder dan een Menfchelyk Leeven, wanneer wy namentlyk den Mensch in dit tydelyk Leeven befchouwen , waarin hy zo zeer aan de Zinnelykheid onderworpen is , en zich naar ten Sluaf maakt. Mogen wy na zulk een ingebeeld Geluk verlangen, dat ons van het hoogIte Geluk beroofd, en verhinderd in Gods Ryk te gaan? Vertegenwoordigen wy ons nu, aan den anderen Kant, een Leeven, wiens genoegen dikwerf door Krankheid, door het Verlies onzer Vrienden, door de Gevaaren,waarvoor onze lieffte Naasibeftaanden bloot liggen, door het beroofd worden van onze tydelyke Goederen, door pyn en fmart, en duizend andere onaangenaamheden en ongelukkige Gebeurtenufen, afgebroken en vervangen word. Van zulk een Leeven zeggen wy, dat het den Mensch in deze Waereld, zo dienstig zy als eene bittere Arrzenyj een Leeven, 't welk een redelyk en verftandig Mensch, noodza'akelyk moet voorkomen, als bcgeerenswaardig voor hem, die Zyn Heil bemind. Door Droefenis, Bekommering en Onaangenaamheden, word de Menfchelyke Ziel recht verjfaald, en erlangd eene Manneiyke fterktt. 'Er word altoos meer kracht toevereischt, een pynigend Verdiief, met Standvastigheid en eene overtreffende tevredendheid en Onderwerping re verduuren, dan blyde dagen te doorleeven. Herhaalde Nood en veelvuldige Onaangenaamheden maaken dus door de Gewoonte, onze Krachten fterk, en ons gefchikt tot groote dingen en gewigtige Onderneemingen, die nimmer zonder menigvuldige Onaangenaamheden, en menigerly Tegenfpoed, kunnen volbragt worden. Ja, men kan zeggen, dat wy door veelvuldig Lyden, recht bekwaam worden gemaakt, o» her laatfte tydelyk Kwaad, den Dood met eenen blyden Moed te ondergaan. Een, doorde Vermaakelykhedcn van dit Leeven verdarteld Gemoed, verfchrikt op het enkel Gezicht van den Dood, en trild aan het fterven denkende; daar in tegendeel eene, door de Drotffenisien van dit Leeven geharde Ziel, het meeste van den Dood reeds heeft uitgeuaan; cn waarom zoude  ( i84 ) zoude zy voor dat, wat 'er noch overfchiet, te aandoenelyk zyn ? Deze Waarheid word door de Ondervinding genoeg bevestigd. Een groote Krygsheld, was nimmer een verwyfde Weekeling. Alexander, Cyrus, Caefar en meerandere, waren Menfchen, die door beftendige Ongemakken, en Wederwaardigheden, eene Metaale Borst verkreegen, om dezelve ftoutmóedig het dreigend Ongeval aan te bieden, en door hunne Daaden de Waereld te doen verbaasd ffaan. Een Sardanapcdus% Koning van Asfyrim, heeft in tegendeel niets verricht, dat hem in de oogen der vèrftandige Waereld, een waardiger Aanzien konde bezorgen , dan de minfte zvner Byzitten. Groote, edele en verheeve Zielen verlangen alzo niet eens, van alle Ongemakken en Ellende in dit Leeven bevryd te zyn. Dus reeds van deze zyde befchouwd, bezorgen de Wederwaaidigheden van dit Leeven ons groote Voordeelen, die wy gewis zouden moeten derven, waaneer onze Dagen enkel blyde Dagen waren; en wierden deze eindelyk eens van onaangenaame vervangen, hoe vreemd zouden ons deze zyn, en hoe weinig wy in ïtaat,dezelve te kunnen verdragen, zonder te murmureeren tegen Hem, die naar Zyne Wysheid over onze Lotgevallen befchikt, en zonder onder den Last var, deze Onaangenaamheden te bezwyken. Niet gewoon aan dezelve, bleevea zy ons vreemd, en overvallen ons altoos onverwacht. Doch wy kunnen noch meer Voordeelen opnoemen, die de Wederwaardigheden ons aanbrengen, en deze, die in het vervolg zullen worden opgenoemd, moeren ren vollen bewyzen, dat zy het waariichtig Geluk der Christenen bevorderen. (Het Vervolg en Ski hierna.)  op den DAG des MEE^LEH* N° 24. Vervolgen Slot van N°. 23. waarachtig Geluk van den Christen, wrf afoor Droeffenis en Wederwaardig*. . heden het best bevorderd. Handl. XIV vs. ml T\oor Ellende, Nood en Onfpoeden, word de Mensch X-J het best op den Weg der Deugden, en by eene naauvr* gezette beoejfening zyner Plichten , gehouden. Moe veel men van de hoogde Gelukzaligheid van eenen Mensch fpreekt, zekér is 'het, dit het Wrzen van dezelve in het Vernoegen beftoat. Wanneet nu 3e Mensch in zinnelyke Genoegens en VermaaJïenoèftehdig omzwëmïl* kart ligrelyk in hem de Gedachte opdomen, dat hy reeds in het bezit en'genot zy ier boc^fte Gelukzaligheid zy; en, kan hy dan wel een Verlangetl j:a eehe andere Gelukzaligheid koesteren 9 Hy zal dus in zdl: tenen wdlustigen toeftand, zyne Plichrev; en de Daugti vergeeteh, dewyl hy zich reeds als Gelukzalig befc lou : d, en dus al het overige voor overtollig houden, wat hem een ander Vernoegen zoude knnnen Verodtzaaken. In tegendeel de uuren van Droeffenis en knellende Bekommering maaken hem van dit Leeven, en alle desielfs zinnelyke Vermaaken, afkeerig. Zy overtuigen ons, dat al het zoet, binnen dit tydelyk Leeven bepaald, te vergangelyk zy, dart II Peïl Z dal  ( 186* ) dat het tot onze hoogfle Gelukzaligheid zoude kunnen gerekend worden. Door deze Overdenkingen, geraakt het Gemoed in eenen verlaaten en ledigen toeftand. Hst belciiouwd zich als ontbloot van alles, en, vermits in hetzelve het Verlangen na Genoegens onnphoudelyk roept, begind het, met allen ernst, óp middelen re denken, om vernoegd te worden. En dan begrypt het gemakkelyk. dat eene Godebehaaglyke Deugd, dit ander Middel zy, dewyl het een Genoegen bezorgd, dat in alle Ellende en Rampgevallen van dit tydelyk Leeven voortduurd. Een Mensch door een Ongeluk in het Water gevallen, word door den Stroom weggefleept; hy beproefd zyne eige Krachten, doch vindt dezelve ontoereikend hem te redden; hy houd zich aan een handvol gras langs den oever s of aan het vlotgras vast, dan, het raakt los, en hy word door den Stroom weggefleept; eindelyk grypt hy de de Wortel van den ftevigen Eik, aan deze klampt hy zich , en red zyn Leeven. De Godebehaaglyke Deugd is deze Boörh, waniiêer de Vloeden van Droeiïenis dreigen ons re zullen verzwelgen; maar de tydeiyke Goedederen en Vermaaken, zyn niet anders dan een zwak rier, waarop wy nietj kunnen vertrouwen. Voornamentlyk wekken pynigende Onaangenaamheden van dit Leeven ons op, om ons Hart, door Gebed en Godzaligheid, tot de Godheid te verheffen. De Godsdienst is onze beftemming, en het geen ons tot dezelve brengt,iseene Zaak,onze Wenfchen overwaardig. Nood en Ellende venoonen ons aan ons zeiven als naakt en in eenen verlegen roeftand. Wy gevoelen het alsdan , dat 'er niets in ons, noch in de geheele Waereld te vinden is, dat ons geheel daarvan zoude kunnen verlosten.- DiC gevoel prikkeld ons, na bulpe en verkwikking finachtend Hart aan, by Hem rust te zoeken, die de geheele Waereld regeerd. Nu finelt het weg in de befchouwing van Gods Vaderlyke Voorzienigheid, door gerustftellende Onderwerping, en zo word de Ziel, in. den Oven van Dioeffenis, door God zeiven gelouterd, kostelyk gemaakt. Dus kan ook de Rede eenigzins begrypen, dat wy door veele Droeffenisfen , Gods Ryk moeien ingaan. Vermitï  ( i87) Vermits dan Ellende en Wederwaardlglieden, den Mensch harden, hem eene Mannelyke fterkie bezorgen, tot groote Daaden bekwaam maaken, en hem door een zeker Geweld tot Deugd en Godsdienst opleiden, zullen wv wanneer wy recht menfchelyk willen denken en wenfcnèn het als eene uitmuntende Genade en Vadertrouw van onzen God aanmerken, wanneer Hy onzen Weg na de Eeuwigheid mee Doornen beplant. Wy zullen alle Droeffenisfen als een Gefchenk uit Zyne hand , met een dankbaar Hart aanneemen, en nooit wenfehen, erxcl blvde dagen in deze Waereid te doorleeven. Wanneet de Winden van Ongeluk op ons los ftormen, ondervind het Gemoed wel een tydlang eene bedwelmende Treurigheid; maar ook dit is goed, want, een Ongeluk dat met word gevoeld > kan ons geene der opgenoemde Voordeelen aanbrengen. — Eu, zyn wy emdelyk door veele Droeffenisfen Gods Ryk der Hemelen ingegaan, dan zullen wy in eene zalige en ongeftoorde Rust ons verblyden,. en onze blyde dagen nimmer eindigen. Is het Gods Werk, alles, dus ook onze Lotgevallente beftuuren, onze plicht is het, den Heere alle onze Wegen te bevelen, en ons in alles, aan Zyne wyze Voorzienigheid, zonder murmureering gewillig te onderwerpen. Gaat her ons niet naar den wensch van ons Hart, zyn de Droeffenisfen aanhoudender dan wy oordeelen dat het noodig wis, wy moeten geduldig zyn, onze Hoop niet laaten" zinken, ons Vertrouwen niet wegwerper, maar ons verzekerd houden, dat het gewenscht uur der Hulpe gewis, en wanneer God zyne Oogmerken by de Wederwaardigheden aan ens heeft bereikt, zal komen. Nooit verlaat God dien, die op Hem vertrouwd. Alsdan is een Chrisren geduldig, wanneer hy de onaangenaamheden, die hem overkomen, verdraagt, zonder dat zyn Hart over hem, dien hy voor de Oorzaak van dezelve houdt, te onvreden word, en noch minder zynen regenzin, door harde Woorden, onvriendelyke Gebaarden , of hevige Dasden openbaard. Chn prys waardig Geduld, dewyl hy, van de Wysfteid van Gods beftuur overtuigd, met alle befchikkingen van zynen Hemelfchen Vader re vreden is, en overmoedige Vertroosting vindr in Gods Heilig Woord. — Onze Droeffenisfen zyn flegts alsdan verfchrikkelyk, wanneer wy moeten vreezen, dat zy ons eindelyk in het uitetite Ongeluk, waaruit wy niet zouden kunnen gered Wufden , dompelen. Doch deze Vrees kweld den Chris» ms yau QqJï Vaderliefde verzekerd, in het minste niet, want  ( i89) «7flnt hv weet, dat alles tot zyn best moet medewerken, S h v kan met den Dichter zeggen: Pf. XLII vs. i* wat bedroefd ey u.myneZiel, en zyt zo onrustig in my ? wacht oTcod want Ut zal Hem noch danken, dat Hy de hulp Zn myn Aangezicht, en myn God is ~- Is hy krank en zwak, Gods Kracht is ook in den Zwakken roagtig, en de Lichaamélyke Krankheid, bevorderd de verdere genezing zyner Ziele. ~~ Drukt hem de last van Snen dagelykfchen Arbeid, God onderfteund hem, en 5 de last en de hitte van den dag re hebto gtdtagea. zal hv op den Avond, rust gemeten, en de Genade beloonine ontfengen. - Word hy onfchuldig oefpot en vervolïd gSSe ft gelegendheid debeste Christelyke DengTn teopenbaaren, en in den Hemd zal het hem welvergolden worden. Zucht hy onder het gewigt van hooge Taaren deze zyn voor hem eene Kroon der Eer, en Goa Is zvn'ftok en ftaf, die hem draagt in zynen Ouderdom, die hem onderfchraagd nu hy grys is. — gorden zyne lieffte Vrienden en Nnastbeftaanden hem door den Dood ontrukt, zyn Hart, veelligt ook te zeer aan deze gehecht, word vin hen afgetrokken, en de Christen.kar> te beter, God boven alles liefhebben. - Met ^^^■"j Droeffenisfen en Wederwaardigheden, die den Christen overkomen, ontdekt hy de Liefde van ^ God^hoe wél zvn Vader het met hem roeend, en cat zyn waarjichtig Heil door dezelve het best bevorderd word. > En hoe veele Verzekeringen heeft God met den Christenen gegeeven, recht gefchikt, om hun Hart wanneer Hv ook door Droeffenisfen aan hun Welzyn arbeidt, geiust te ftellen. Hunne Onaangenaamheden zullen met eeuwig voortduwen, en dikwils ondervinden zy reeds hier, dat het Lvden, het welk hen het meeste drukte , onverwachts eiJdigd.™ Onmogelyk konde Jofeph- zichmzyne Gevangenis verbeelden, dat het uur zyner Verlosfing,ja van zvne zo wonderbaare Verhooging zo naby was. Een fob van alles beroofd, beleefde daarna een dubbeld Geluk: Treurig waren Jefus Leerlingen by elkander, en befchreidden den Dood van hunnen Heer, toen deze, door zich levendig aan hunne Oogen te vertoonen, eensZ 3 Kiaps  C *9° ) Jrtaps hunne Droefneid in Vreugde veranderde — Zou den de Christenen onder het Nieuwe Testament minder gelukkig zyn, dan de Geloovige van den ouden dag en de Geloovige der-laatere Eeuwen, minder van God te verwachten hebben, dan zy die in voorgaande Jaaren, door örqenenisfen beproefd, nimmer den byftand en op! peuring, van hunnen Eeuwigen Vader derfden Doen geiteld ook dat hunne Wederwaardigheden, hen zo lang zy hier leeven drukten, moeten zy dan niet geiooven, dat een A.weetende God voorzag, welkedroevige Gevolgen het voor hen zoade hebbe?, wanneer ^ met het onaangenaame in het vervolg verfchoond, voortaan m yoorfpoed leefden. Wil God niet hun best? en dienen zy niet te berusten in Gods wyzen Vader-Wil« Van achteren zullen zy het erkennen, hoe liefdervk en hun vvezendlyk Geluk bedoelend, Gods beschikkingen waren. — En, wat is hun geheel Leeven, gerekend tegen de oneindige Eeuwigheid, meer, dan een oogenbhK? Sefnelyk gaan de uuren van Lyden en Droeffenis yooroy, enhetlanglie Leeven vaneenen lydenden Chris, ten, is een hand breed voor God, en zyne dagen zvn als niets voor Hem. Eindelyk neemen deze Droeffenisfen een einde, en eeuwig kunnen wy zo min duuren, als onophoudelvk eene donkere Wo k , boven ons hoofd kan dry ven Zy waren geene welverdiende Straffe voor bedreeven Zonden, maar Middelen, die de Godlyke Wysheid gebruikte, hen te beproeven, te louteren, te voleinden. Heeft een wyze Man zyn Oogmerk bereikt, hy gebruikt niet langer de Middelen, hy doet niets overtolligs. De Heer bedroefd , doch Hy ontfermd zich weder naar Zyne groote Goed eid. Hy plaagd en bedroefd de Menfchen niet van gartt d Hy verftoe t niet eeuwig-yk. KlaagI.UI vs.si-q Eind, yk kt mi Je Dood, verlos: hen van al bet Kwaad' en Helpt ben uu tot Gods eeuwig iiyk. , • ?ewei ,ht Tydftip, wanneer de Christenen, na 3' mg u: ie Woestyue dezet* Waereld omgezworV i er ongemakken verduprd te hebben, in het «? worden, van een Land,, waarin meer dan Melk  C 19* ) Melk en Honing vloeid. Geen Canaan dat noch 'ïh het lamrnerdal dezer Aarde ligt, maar Canaan hier boven'j zal de plaats hunner Rust zyn. Daar zullen zyde Vruchten eeten van al het gdede, dat God by hen, door de Droef, fenisfcn en Wederwaardigheden van dit Leeven bevorderde. Daar zullen zy gelukkig, helder fchynen, en ginds en wedervaaren, als Vlammen over de Stoppels. Daar zullen zy bevinden dat God trouwe houdt, en zich niet laat ontneemen die Hem getrouw zyn in de Liefde. Daar zullen zy geen Ramp noch Droeffeniskn kennen, maar hunne Zalige Blydfchap zal Eeuwig zyn. Van welk eene zyde wy dus ook de Wederwaardigheden van dit Leeven befchouwen, en hoe onaangenaam zy ons als Menfchen zyn, derzelverNutovertrefd dirOnaangenaame verre weg. Zonder deze Wederwaardigheden, zouden wy welhaast onzen Plicht, en onze Afhangelykheid van een hooger Wezen vergeeten; wy zouden zor* geloos worden , en niet bedenken dat aardfche Voorfpoed zo wei vergangelyk is, als wy zelve vergangelyk zyn \ ons Hart zoude gevoelloos en vereelt worden ten aanzien van onzen lydenden Natuurgenoot; wy zou? den een Verlangen koesteren na een eeuwig Verblyf in zulk eene Waereld, waarin wy dagelyks nieuwe en door afwisfeiing, walging verhinderende Genoegens genieten; deze Aarde zoude ons eenigfte Doel zyn, en na eenen Hemel vol Zaligheden zouden wy niet ftreeven.—Handeld God dus niet met ons als een wyze Vader, wanneer Hy ons Wederwaardigheden laat overkomen ? bedoeld Hy by dit onaangenaame niet ons wezendlyk belang? on erkennen wy niet reeds hier, hoewel vollediger in de Eeuwigheid, dat ons waare Welzyn> dóór Wederwaardigheden het best bevorderd wierd? Niemand bedille alzo de Befchikkingen van den, in al zyn Doen altoos wyzen God, die beter ons Belang kendt, dan wy zelve, en niets over ons heeft befloten, dan bet geen, waardoor Zyre Oogmerken her best kunnen bevorderd worden. Zyn Wil is de eerfte aller Oorzaakeh,en Zyne Verheerlyking by alles Zyn Doel. Hoe vreemd Zyn Weg ons ook fchynd, langs welken Hy ons leidt j hoe  C 192 ) hoe bitter de Kelk is dien Hy ons aanbiedt, wy hebben geene reden te murrnureeren, want onze Htmelfche Vader meendt het wél met ons. By alle Wederwaardigheden onttrekt Hy ons nimmer Zyne Onderfte-ning. Door Droeffenisfen gaan wy in het Ryk Gods. Beproevingen zyn bewyzen dat God ons lief heeft, en Zyne Kastydingen, dat Hy onze Vader is, Onze Natuur door het onaangenaame verfraaid, beswykt niet klynmoedig, wanneer wy ons noch meer onaangenaamheden ais toekomstig voorftellen. Van de Zo. de terug gehouden, bevlekken wy ons Geweeten niet. Wy worden opgebeurd door zo veele ftreelende Belofterrjslèn; dienimmer kunnen misfen, dewyl zy Godlyke zyn. Wy worden in de volbrenging der Plichten eener waare Godzaligheid geoeffend. Deze Waereld verliesd voor ons alle haare Bevalligheden, eene Waereld waarin geen Geluk zuiver, en geen Zoet ongemeng l is. De Döoj, die ons Uit dén Kring der Zondaaren verlost, is ons welkom. Wy Haaren op het aanftaande, en verlangen ra den Hemel. Daar zullen wy ontheven van alles, dat wy uier als den Bron onzer fmartelyke Gewaarwordingen moesten aanmerken, niets dan het aangenaame ondervinden^ en dit aangenaame zal niet, zo J3 de Voordcelen, die de Waereld haaren Aanbidderen aanbiedt, door een langer genot walgen, met den tyd verminderen, en eindeiyk geheel ophouden, maar beftendig klimmen, met altóós meer bekoorlykheden gepaard gaan, en eindelooze Eeuwen voortduuren.- Word dus niet het waarachtig Geluk van den Christen, door Droeffenisfen en Wederwaardigheden het best bevorderd?  Ö M MJi M M % jïï & OP BEN DAG P HEEIElè No 25. Écu Christen laat zich door Vleiers niet tot Hoogmoed verleiden , en houdt niet meer van zich zeiven dan het betaamd'. Rom. XII vs. 3. Niemand is thfeer in ftaat onze Eigenliefde te voeden en aaniewakkeréh, en het Zaad van Hoogmoed hl het, door hetzelve noch niet bedorven Hart te ftrooyen, dan de Vleier, die door Eigenbaat beftuurd, ook het ondeugende dat hy doedt, van wièn hy Voordeden verwacht, als iets Goeds pryst, en het Goede dat hy verricht, boven maatê verheft. Zulke Vleiërs zyn als Sim-, fins Dblila, én bedoelen het Nadeel der Ligtgelöovige die hen het Öor leenen. En wanneer zy oök hierin hun Oogmerk niet bereiken, zyn zy nochtans gevaarlyk ge^ nocg, doordien zy het Hart van hem dien zy vleien mes Hoogmoed verpesten. . \ . . , i. ■ Voor zulke Menfchen worden wy in de Heilige Schrift Zo dikwils gewaarfchuwd, als wy vermaand worden niet' trotsch of hoogmoedig te zyn, niet te veel prys op onze Bekwaamheden en Verdiensten te ftellen, niet te veel Van ons zeiven te houden. Deze Les gaf naar onze Vertaaling, die zeer wel de meening van den Apostel uitdeukt, Paulus aan de Christenen te Rome, en inzonderheid aan hen onder dezelvei die meer Kundigheden hadden, en zekere Geestelyke Amren bekleedden, wanneer hy dus fchreef: ik zeg door de Genade die my gegeeven is, eenen iegelyken onder u, dat niemand van zich zeiven meer heude, dan hem betaamd t*. houden, maar dat hy 'maatiglyk van zich houde^ een iegéiyk, naar dat God uitgedeeld heeft de maat des Geloofs. j 11 Debj; Aai Had  C 194 ) Had de Apostel in het eerfte Vers, de bekeerde Chrfcr'enen vermaanende, hen Broeders of lieve Broeders genoemd en hen gebeden door de Barmhartigheid Gods, nu veranderd hy van toon, en gebruikte zyn Apostolisch Geza?. En dewyl hy hunne Trotschheid en Hoogmoed wilde re keer gaun, en hen tot Nederigheid en Befcheidcuheid brengen, was zulks zeer noodzakelyk. Ik zegge, dat is ik bevele en gebiede, in welken zin het Woord'zeggen of fpreeken, dikwils in de Heilige Schrift word gebezigd J°s- XI vs. 9. Jon. II vs. n. Mare. V vs. 43. Matth; AAIII vs. ,3. vergl. 1 Cor. XIV vs. 37. Philem. ys, '6. Doch, welk een recht had Paulus te gebieden ?"hy doet het door de Genade die hem gegteven is. Door deze Genade verftaat hy het Apoftel-Amt, naar het welk hv met alleen het opzicht over deze Gemeente had, maar ook een recht, in Gods Naam haar Plichten voortefchryi ven. HoofdH. I vs. 5. zeide hy: door Christus hebben wy ontfangen Genade en het Apostel Amt; en Hoofdft. XV vs. 15, 16. ik maake u dit indachtig, om de Genade die my van God gegceven is, dat ik een Dienaar van Chris-' tus zal zyn onder de Heidenen; zo ook 1 Cor. III vs. 10. en Eph. UI vs. 2. fpreekt hy van het Amt van Gods Genade. En, van zyne onwaardigheid overtuigd, zich zyn voorgaand Gedrag,toen hy de Christenen vervolgde en kwelde, te binnen brengende, mogt hy het wel aan de Genade toefchryven dat hy was het geen hy was. 1 Cor, XV vs. 10. En die Amt, deze Genade, gaf hem, die zyn Gezag niet zoude misbruiken, een recht te gebieden. En wafbeval hy dan den Christenen, of inzonderheid hen, die verheeve Gaven van den Geest hadden ontfangen, of uit hoofde van de hen toevertrouwde Kerkelyke Bedieningen,voor andere Christenen niet alleen zekere Voorrechten genoten, maar ook door hunne Partyen gevleid, gemakkelyk tot Hoegmoed konden verleid worden? dat niemand meer van zich zeiven houde, dan hetn betaamd te houden, eigentlyk, dat niemand al te wys zy,, namentlyk in zyne eige oogen dat hy geene te groote' Verbeelding van Zyne Geleerdheid, Wysheid en Bekwaam-  ( 19$ ) kwaamheid hebbe, noch zich zeiven te veel toefchryve en andere naast zich verachte, zich, zo als Salomo zegd: Spreuk 111 vs. 7. niet wysdunke, want ziet men naar Spreuk. XXVIvs. 12.'iemand, die zich laat dunken dat hy wys is, zo is aan eenen Zot meer hoop, dan aan hem; met een Woord: dat niemand meer van zich zeiven houdejdan hem betaamd te houden. " Het door den Apostel gebruikt Woord, betekend hier, de bcöordeeling van zich zeiven, de Waardy die men zich zeiven toefchryft, en ten aanzien van welke men oeloofd, den Voorrang voor andere te verdienen. By het Planten der Kerke waren 'er verfcheide Gelegendheden, waardoor zo wel de Leeraars als de Leden der Gemeente op de Gedachte konden komen, dat hen een Voorrang voor andere toekwam. Zy die van God de Wondergaven hadden ontfangen, dachten dat zy, die dezelve niet hadden ontfangen, met hen niet gelyk Honden. Zy die den eerften Grond tot eene Chriscelyke Gemeente hadden gelegd , verbeelden zich meer Aanzien dan andere te verdienen. Die van het Joodendom tot het Christendom waren bekeerd, geloofden dat zy voor de, uit het Heidendom bekeerde, iets voor uit hadden. De oude Leeraars wilden een opzicht over de jongere hebben, en eischten van hen eene zekere Gehoorzaamheid. Deze laatfte dachten, dat het Christendom hen geenen gelyk ftelle. Dewyl het Leeraar Amt door byzondere Perzoonen bekleed wierd, waren "er eenige Toehoorders die geloofden, dat zy ook konden Leeraars en Voorftanders zyn. De Leeia^rs en Voorftanders hadden hunnen Aanhang, en een ieder vleidde die van zyne Party. En daardoor, zo wel als voornamentlyk door deze Vleiers, die zekerlyk ook byzondere en wel de gegoedfte Leden der Gemeente hadden, konden Leeraars* Voorftanders en Gemeenre zeer gemakke* lyk verleid worden, meer van zich zeiven te houden, dan betaamd. Na dat de Apostel hen bevolen had niet meer van zich zeiven te houden dan het betaamd,en hunne Ooren voor de Stem der Vleiers toeteftoppen, gebiedt hy hen nu ook maatidyk van zich te houden, en hy gebruikt een Woord d?rt Aa 2 he  ktekenq^ niet ean gezond verftand eene Zaak beöordeelen Handl. XXVI vs, 25. en ten aanzien der beöordeelm* van ons zeiven en van de Gaven die wy ontfangen hebben, betekend het zodanig beöordeelen, dat men zich zeiyen naauwkeurig beproefd en onderzoekt: dat men zonder alle. nevenoogmerkgn beöordeeidt; dat men genegen is zich zeiyen minder toetefehryven, dan men wel zoude kunnen doen; en om het algemeen belang en de eensgezindheid met te ftooren, liever den rang aan eene* andejapaar.^-Zy moesten d? Gaven en Bekwaamheden die God hen verleend had, en de Armen waarin zy geftekj waren, wel dankbaar erkennen en hoogachten,maar zich daarom met verheffen, veel minder andere die deze GapftepAmten niet hadden, verachten, maar ook bv de heste. Gaven, en het hoogde Aanzien, nederig zyn, en ten diqn einde bedenken , ten deele, dat zy 'by'hunne goede teen niet yry waren van groote Zwakheden; ten deele, m de Gaven die zy bezaten, flegts een geleend Goed bleeWt welk God hen "ieder oogenbük weder konde p.ntneemen; iep deele, dat de Naaste ook goede Gaven BSStfd die, zy niet bezaten, en dat God hem, wanneer Mera zulks, behaagd, ieder oogenbük, even zo veel, ia mm ffieer dan zy hadden, konde mededeelen. ^^gqiiglyk moQt een ieder van zich zei ven houden ««f15 m geen niet boven de Maat gaat, deoverl' m eene zekere Regel of Richtfnoer, wier m&%m Wl overtreedt. En op dat de Christenen lp?, te peter aan zyne Vermaning zouden kunnen IMR, £hryft de Apostel hen eene zekere Maat of i^Hïff.2? voor, waarnaar zyzich moesten beöordeelen, S^msm é Mm m kft Geloof. Door dit Geloof heb-5 P '^hi?r niet het eigcntlyk Geloof te verdaan: want puj\le^.ch kan in het Dart van den anderen zien, en P H?M beöordeelen^ maar het geen Paulus vs. 6. de Wj?mï& W vs. 7. de Gave van Christus noemdr, ..iH^gewopae Gaven, naar vs.7, 8. de Genade Gaven van den Geest, die verfcheide Christenen v,. -iï-,J. im% vcpr 39der% hadden ontfangen, Dezenoemdi .-- v' cm'dat zy een Gevolg van hetzelve ia '* ' ' < vvrt -'v' 0 lV* — ■dieet V-V*-'*  dien tyd waren, en flegts zy die geloofden, dat is, die; den Christeiyken Godsdienst omhelsden, dezelve ontjftngew. De Maat van het Geloof, of liever der ontfangè Gave, moest dus, naar deze vermaaning van Paulus, alroos by de beöordeeling van zich zeiven, ten grondflag worden gelegd, dat is, men moest zich zeiven en de Gaven die men ontfangen had, geene meer waardy toefchryven, dan zy in de daad hadden, en tevens nooit vergeeren, dat men niets anders en niet meer bezat, dan men van God had verkreegen, i Cor. IV vs. 7. En daarom voegd hy 'er by, dat God deze maat des Geloofs had uitgedeeld, die naar Zyne Wysheid, den eenen tien Talenten, eenen tweeden vyf, en eenen derden een heeft gegeeven, 1 Cor. VII vs. 7, Hoofdft. XII vs. 7, 11, Eph. IV vs. ti, 12. En dus had men geene redenen zich daarom boven andere te verhetfen, of zich door Vleiers meer te laaten toefchryven dan men in de daad bezat, waardoor flegts de Waarheid te kort gedaan , en het Hart tot Hoogmoed verleid word. Zo gemakkelyk wy ook kunnen overtuigd worden, dat de Gevoelens die andere van ons hebben, en hunne béöordeelingen, gemeenlyk niet verdienen van ons geteld te worden, zyn wy nochtans ten aanzien van dezelve niet geheel onverichillig. Wy zyn 'er te onvreden over, en het fmart ons wanneer men ons laakt, wywenfehen de gegronde bedilling van onzen Natuurgenoot te kunnen ontduiken, en worden zeer verftoord wanneer wy in ons Geweeten Verzekerd zyn, geene fodilling te verdienen. En nochtans, in geval wy bedachten, dat veele bedillirigen van Onyerftandige een waar Lof is, dar zy die tegen ons zyn ingenomen, altoos iets aan ons te bedillen vinden, offchoon wyons ook noch zo onberispelyk gedragen , zouden wy ten aanzien der beöordeelingen die wy ondergaan, zeer onverfehillig zyn.' Men pryst ons, en dit Lof klinkt zoet en aangenaam in onze ooren. Niets is ons aangenaamer, dan wanneer men gunftige en voordeelige Gevoelens van ons heeft, en deze door ftreelende Beöordeelingen bekend maakt. Alsdan geiooven wy, dat men ons Gerechtigheid laat wèAt 3 der-  ( i9§ ) dervaaren, gaarne houden wy ieder Lof voor eene Werking en Gevolg van onze Verdiensten, en befchouwen het als eene opwekking, op den Weg dien wy bewandelen voorttegaan. Doch, is het Lof van onkundige en onverfhndio-e Mentenen eene waare Eer voor ons? Zyn 'er niet Pluiraftrykers die ons met boosaartige Oogmerken pryzen en die ten Oogmerk hebben ons door hun Lof gerust en zorgeloos te maaken, op dat zy ons maar te meer nadeel zouden kunnen toebrengen? Wanneer wy voornamentlyk van hen worden gepreezen, wier Gevoelens omtrend ons niet vnendfchappelyk zyn, dan kunnen wy alroos veronderffellen, dat het Oogmerk der Goedkeuring die zy ons toezwaaien, zy, ons té benadeeien, L' ' In de Verkeering met onzen Naasten vinden wy veele die vriendciyk met ons fpreeken, offchoon hunne Harten omtrend ons niet tot Vriendfchap geltemd zyn. Pf LV vs.22.Pf.LXHvs.£. Deze kunnen hunne byzondere Oogmerken hebben, waarom zy ons met veele Loftuitin gen ver» heffen, hoewel zy 'er verre van daan zyn , in de daad goed van ons te denken. Wanneer wy van hen veronderftellen, dat zy waarlyk dat van ons denken, het geen hun Mond van ons zegd, wanneer wy dwaas genoeg zyn, het goed Getuigenis dat zy van ons aüeggen voor Waarheid te houden, en op hetzelve grootsch zyn, dan zullen wy hen Gelegendheid geeven ons re benadeeien, en in den Kuil vallen, dien zy voor ons gegraven hebben. Pf. XXXV ys. 7. Hebben wy dan Omzichtigheid en Beleid nodig in de Verkeering met onzen Naasten, voornamentlyk alsdan moeten wy daarvan gebruik maaken, wanneer wy net met Vleiers hebben te doen, die door een buitenfpoong Lof ons Valftrikken fpannen, en ons met gladde Woorden in het Verderf zoeken te brengen. Voor zulke iaage Vleiers was zelfs een Jefus in de dagen van Zyn Vleesch niet zeker. Zy preezen Hem, doch hun Lof kwam niet uit hun Hart, in tegendeel, zy dachten Kwaad van Hem. Zy hadden met elkander afgefproken, Jefus door eene listige Vraag te verbysteren, en begonnen met eene vleiende Inleiding;, dewyl zy ver-  ( 199 ) yetonderfrelden, dar Jefus doör dezelve zoude bewoon pen worden, hunne Vraag naar hun bekend Gevoelen té beantwoorden, en zy dan gelegendheid hebben, Hem als eenen Oproermaaker aanceklagen. Doch de Listige wierden in hunne eige Netten gevangen. Matth. XXII vs. 15, 16 , 22. i Begeeren wy te weeten, hoedanig de Christen Zich ten aanzien van zulk flag van Lieden moet gedragen, wy dienen ook re onderzoeken, waaraan wy de Vleiers kunnen erkennen en onderfcheiden. Dit Onderzoek zal nood-> wendig zyn, op dat wy niet zonder Grond iemand wantrouwen , en op dat beloonende Goedkeuring, waarmede Vrienden van Veïftand en Deugd onze goede Daaden békroonen , ons niet verdacht mogen voorkomen. Men vleidt ons, wanneer men ons Voorrechten én Verdiensten toefchryft, die wy niet bezitten; en wanneet men onze waare Voorrechten en Verdiensten, zondetf redenen in onze tegenswoordigheid pryst. Wanneer men ons Voorrechten en Verdienflen toefchryft die wy niet bezitten. — Het kan wel zyn dat een partydige Vriend beter van ons denkt danwy het verdienen, en dat zyne Vriendfchap hem voor onze Gebreken blind maakt. Doch hy zal ons nochtans zulke Deugden niet toefchryven, op die wy in het geheel geene aanfpraak hebben; hy zal ons veeleer het gemis van dezelve, liefderyk onder het oog brengen, Pf. CXLI vs. 5. Den Vleiër kost het in tegendeel weinige moeite, ook de handtastelykfte onwaarheden van ons te roemen. Hy zal zelfs dat aan ons ptyzen, waarvan wy ook den minften zweem niet hebben, en ons Eigenfchappen toe, fchryven, die wy in het geheel niet bezitten. Zyn Lof is eene waare befchimping, dewyl hy zich van ons verbeeldt, dat wy uit Eigenliefde zullen geiooven , het geen hy met een valsch Hart tot onzen roem verhaal dt. Wie van ons dan wegens zekere Deugden en Voorrechten zeer gepreezen Word, onderzoeke zich zeiven naauwkearig, of hy deze Verdienften én Voorrechten ook bezit, Zegd hem zyn Geweeten^ dat zy hem geheel cntbrég- ken j  ( abb ) ken, dartfonhy altoos v^rohdèffféler^ datzy, die hëë dezelve toefchryven, boosaartige Vleiers zyn. Men vleidt ons, wanneer men onze w'èare Voorrechten en Verdiensten, zonder daartoe gronden redenen te hebben ' m onze tegenwoordigheidpryst. — Wy kunnen zekerfvfc niet veronderftellen , dat zy, alle, die onze Voorrechten en Verdiensten erkennen en waardeeren , Vlèïërszyn Eene ongegronde Bedilüng is gewis geene Werking enGevol* van de Vriendfchap, en dewyl wy ons Licht voor e-nen ieder moeten laaten fchynen , Matth. V vs. 16 kunnen' wy immers verwachten, dat onze Deugden, aan onze waare en oprechte Vrienden niet onbekend zyn Dus' behoeven wy het alsdan niet voor Vleiëry re houden, wanneer wy ondervinden, dat zy onsgunstig beöordeelen Maar wie Zonder daartoe Aanleiding te hebben, onze Voorrechten en Verdiensten roemdt, wie in onze tegenwoordigheid" onze Deugd met veel Wind éh gedruisch verhef wié door een buitenfpoorig Lof óns noodzaakt te bloozen ■> 1$ deze onze Vriend? Immers fièen. Hy zoude niet door zo hoog geftemde Lofverheffingen onze Befchei-5 öenheid beleedigen, Wanneer hy maar ten oogmerk had, ons Gerechtigheid te laaten wédervaaren. De yver dien hy betoondt het ons te laaten wéetén, dat hy ons voor andere pryst, maakt hem als èenen Vleiër kennelyk . Chnstelyk gedraagd zich dé Christen ten aanzien van diergelyke Vleiers. Hy tegCnfpreekt hen , die hem Deugden toefchryven, welke hy nier bezit; hy is nieé trotsch, offchoon men tot zyn voordeel de waarheid ipreekr; hy zoekt de oogmerken re onrdekken, waarom men hem vleidt; en hy laat zich door geene Vleiëry van' Deugd en Oprechrheid aftrekken.- En dit zal in het vólgend Vertoog nader uitgebreid Worden. (Het Vervolg en Slot hierna.)  Ö P1 M & X> JE ÏBt £ 116 OP DEN DAG d« N° 16. Vervolg en Sjot van N°. 25. Eèn Christen laat zich door Vleiers niet tot Hoogmoed verleiden, en houdt tikt meer van zich zeiven dan het betaamd. Roai. XII vs. 3. lr\e Christen tegen/preekt hen die hem Deugden toefchryI~J ven welke hy met bezit. — Dit moet de Christen hooit nalaaien, wanneer hy hoordt dat de Vleiër Volkomendheden, die hy zoude bezitten, verzindt. Laaterï wy het ons aanleunen, dat iemand ons op zulk: eene; wyze pryst, die niet aan onze VerdienlTen geëvenredigcf is , dan verraaden wy eene onvergeeflyke Dwaasheid: Wy beroonen alsdan eene Trotschheid, die ons noodwendig in de oogen van verftandige Mentenen moet vernederen. Niemand moet meer van zich zeiven houden dan het betanrnd, niemand moet het ongegrond Lof van1 den Vleiër aanncemen. Wie het doedt, maakt zich niet flegts by den Wyzen verachteiyk, maar geeft ook den' Vleier Geiegendheid, hem te fchaaden. De Vleiër bouwde .op de Gretigheid, waarmede wy een onverdiend Lof 'aanneemen,zyne Hoop, ons in den, voor ons gegraven Kuil te fforten. Onze Eigenliefde, die wy daarin openbaren, is hem zeer dienftig en behulpzaam, de Ontwerpen, die hy tot ons Verderf maakte, ten uitvoer te brengen. Moet nu de Christen voorzichtig wandelen, niet als de Onwyzen, maar als de Wyzen, Eph. Vvs, 15, dan is hy ook verplicht, door het Lof, waarop hy geen recht heefr, de boosaartige Oogmerken van den Vleiër te verydelen. De Christen voord niet trotsch, offchoon mén tot zyn H-Deke; Bb ^«"ï  C 202 ) Voordeel en Eer de Waarheid fpreekt. — ïs het ZekeTj dat hy die ons vleidt, door een Lof datwy niet verdienden, maar waar over wy billyk moeten bloozen, dewyl hy het ons in onze tegenwoordigheid toezwaaid, onze Befcheidenheid beledigd, dan moet zulk een Lof ons niet hoogmoedig maaken.. Het is in de daad eene Beleediging welke de Vleiër ons aandoet, die ons enkele Goedkeuring toejuicht. Zyn Oogmerk is onze Eigenliefde gaande te maaken , en onze Trotsehheid aan te prikkeien. Heefc hy dit Oogmerk bereikt, dan valt het hem te gemakkeiyker ons verderf te bewerken. Dus moeten wy hier zeer op onze hoede zyn. Het zy zo, dat wy de Goedkeuring verdienden , die wy van den Viei& omfirigen, wy moeten daarop niet grootsch zyn. Zo dra het blykt, dat hy ons maar wilde'vleien, moeten wy ook zyne Lofverhef/ingen, hoe gegrond bok. Verachten. Het Lof van den Vleiër moet ons zo onverfchillig zyn , ais de Bediiling van den boosaartigfteh Vyand. De Christen zoekt de Oogmerken te ontdekken, zvaarom men kern vleidt. — Zien wy Vleiers voor onze oogen , befpeüren wy uit hunne buitenipoorige Loftuitingen , dat meri'^onoprecht over ons denkt, en valfehe Gevoelens omtrent óns heeft, wy moeten alle onze Naarftigheid belteeden:, het Oogmerk te ontdekken, waarom"men ons viaidt. De eene Vleier zoekt ons van het onze te berooveii, en zich in het bezit van hetzelve te ftellen; een tweede wil dat wy zyne onzuivere Doeleindcns zullen bevorderen; een derde wenscht ons daar door aanleiding te geeven tot onbedachtzaame, en zelfs wel tot zondige Daaden. — Deze Oogmerken moeten wy te meer zoeken te ontdekken, dewyl wy, zonder dezelve Ontdekt te hebben, zeer gemakkelyk in het verderf kunnen vallen, dat zyne Arglistigheid voor ons bereid heeft. ■ De Christen laat zich door Vleiëryen van zyne Deugd en Oprechtheid niet afkeerig maaken. — Hy kendt de vvaardy van Deugd en Oprechtheid, waarmede hy de echtheid van zyn Geloof aan Jefus zynen Verlosfer bewyst. Hy wew hoe hy zich omtrend God, zynen Naasten  ( 203 ) ten en zich zeiven moet gedragen. Hieraan te voldoen is zyn aangenaamfte Plicht. Gods Voorfchriften houdt hy altoos voor oogen. By een beweezen Chrisrelyk Gedrag, is de afkeuring van andere hem geheel onverfchillig. Hy zoekt God te behaagen, en niet de Menfchen, die op de Volbrenging hunner Plichten eenen geringen, of in het geheel geenen Prys ftellen. Men pryze hem, of men laake hem, noch het een noch het ander kan hem beweegen den Weg te verlaaten, dien God hem voorfchryft te bewandelen. Dat dan zy, die gaarne Vleiëryen hooren, hunne Dwaasheid erkenden, en het gevaar waarin zy zyn, ook tydelyk ongelukkig te worden. — Dat zy, die gaarne vleien,toch dachten aan den uitvinder der vleiëry, den Satan , die met zyne listige vleiëry , Eva verleidde, 2 Cor. XI vs. 3. — En hoe affchuwelyk is het niet, het voorbeeldt des Satans te volgen! De Nauur leerdt om God en Zyne Volkomendheden kennen. Psalm. XIX vs. 3. Voor zeker de Heilige Schrift is ons ook ten dien einde gegeeven, op dat wy door dezelve eene waare Kennis van onzen God zouden verkrygen. Zy openbaarde ons Verborgendheden, van die wy, zonder haar Onderwys niets zouden weeten. Zy leerdr ons den Drieëeiiigen God zo kennen, ais Hy van ons wil gekend zyn. Doch de Heilige Schrift is niet de eenigfie Openbaaring, die ons tot de waare Kennis van God opleidt. God word door alle Zyne Werken bekend, en God heeft den Mensch Verftand gegeeven, op dat hy door de betrachting van Gods Werken, tot eene Kennis der Grootheid van den Oneindigen God, zoude gebragt worden. Rom. I vs. 19, 20. Hand. XVII vs. 26, 27. 'Er is dus eene Openbaaring Gods in de Naruur. Deze geheele Naruur is een Getuige van Gods Heerlykheid, en wanneer wy ons Verftand maar willen gebruiken, om uit. de Werken der Bb 2 Natuur  1204 ) Hatuur,uïtde Gebeurtenisfen en Veranderingen der Waereld, de« Grooren Schepper en Al wyzen Regeerde* aller dingen, te leeren kennen, kunnen wy gemaldcelvk tot deze Kennis geraaken. " 'Eigentlyk en letterlyk predikt David in het eerfte Gedeelte van den XIX Pfalm, deze Waarheid, en ftraJcsin het begin zegd hy: de Hemelen vertellen Gods Eer, en het Uitfpanzel verkondigd het werk Zyner handen, of naar den pSaMetu*: Zy die de Hemelen betrachten, verhaalen Gods Heerlykheid< en die de Lucht befchouwen, verkondigen het Werk Zyner handen. Door de Hemelen hebben wy alle Ruimte buiten onze Aarde, en hier, van her fJitfpanzel onderfcheiden, den Hemel, waarin de Sterren ziclr veriaopen, lè verftaan; ten zy men geloofd, dar de Dichter, hetzelfde wat hy jn het eerfte Lid van dit ■Vers heeft gezegd, in het tweede Lid, hoewel met andere Woorden herhaald. Deze Hemelen vertellen Gods ger. Wanneer iemand iets naauwkeurig verhaald, zo gat hy alle Omftandigheden der Zaak bekend maakt, £an word van hem gezegd, het geen David hier van de «araelen zegd. Zy vertellen Gods Eer, dat is, Zyne Volk om endheden, die wy verplicht zyn te vergeren. Pf. flXIX vs, 1—3. Zy verhaalen, hoe magtig, hoe wys' |p oneindig Majeftueus htm Maaker zy. 1 Het Uitfpanzel, de Lucht, die onze Aarde omringd, Waarin de Wolken zyn, en Elixem, Donder en Regen pnrftaan, verkondigt, dat is vertegenswoordigd ons zo #jidelyk, als of het een wélfpreekende Redenaar was, ^ei Werk Zyner Handen, dat is, wat God door Zyn Aiyermogen heeft voorrgebragt, welke groote Werken God Jonde maaken. Pf VJIÏ vs. 7. U eenen eigemlyken zin kunnen de Hemelen niet vertellen, noch het Uitfpanzel iets verkondigen; dus wilde ijic-.vter zeggen: wanneer wy den Hemel en het Uitfpangl oplettend befchouwen, leeren wy het Werk van Gods Pftajen» en Gods yerheeve Volkomendheden kennen. Uit de latuur leeren wydat 'er een God is, en wie deze • 15, maap worden daardoor ook opgeleid, dezen AI|^Mt?p!j!ion GorJ, eerbiedig te vereeren, " '' - V Dezs  ( 205 ) Deze Openbaaring van God door de Natuur, moetenwv niet gering achten. Zy leerdt ons welnietdat alles, wat onsdehoogëre Openbaaring leerdt, maarzy brengt ons noch-» tans tot eene waare Kennis van God, en voorbereidt ons, de Godlyke Openbaaring door de Schrift, op eene Godebehaagelyke Wyze aan te neemen. Zy is algemeen, en God heeft door dezelve ten allen tyde, aan alle Volken der Aarde, Zyne Heerlykheid bekend gemaakt. Achten wy deze Openhaaring niet, dan betoonen wy ons^ ook bnverfchilligi omtrend een Bron der waare Kennis Gods, dien God zelf voor ons heeft geopend; en wy weeten Jioe vreeslyk God geene Heidenen geitrafd heeft, die het niet geacht hebben, dat zy God kenden. Rom. I vs. 2^ Uit de Natuur erkennen wy, dat 'er een God is. Deze Grondwaarheid, 'er is een God, word in dê H. Schrift veronderfteld. Niet de Schrift, maar de Natuur is de eio-entlyke Bron der Kennis van dezelve. En, op meer dan eene wyze overtuigd ons de Natuur van het beftaan van den oneindigen God. Wy leeven in eene Waereld die uit ontelbaar veele Deelen beftiat, welke alle, ten aanzien van hen zelve, enten aanzien van het Verband waarin zy onderling itaan, aan onophoudelyke Veranderingen onderworpen zyn. De Waereld kan dus niet volftrekt noodzakelyk zyn. Zy is toevallig, en by gevolg zy is niet van Eeuwigheid. Vermits wy nu niet, zonder de grootfte Dwaasheid te verraaden, deze Waereld voor de Werking van een blind Geval kunnen houden, zo is het zeker, dat een Wezen , van de Waereld ondcrfcheiden, de Oorzaak aller Dingen moet zyn. Er moet een Almagtige Schepper van HeHiel en Aarde zyn. Deze Waereld is voorzeker eene heerlyke en volmaakre Waereld. Alles wat wy van dezelve kennen, is in zyn Zoorc volmaakt. Het minfte Schepzel heeft Eigenichappen, gefchikt tot het Doel, ter bereiking van het welk het beftaat, en zelfs de Bloemen op het Veld zyn kunstig gevormd en heerlyk vercierd. Deze Gefteldhcid acr Schepzelen, leidt ons op, eenen Wyzen en Almagtigen Schepper te betrachten. Ja zelfs het klynfte Schepzehje • ■ ■ Bb 3 m  ( 206* ) onderricht ons, dat het een Maakzel zy van eenen oneindig Grooten God. Dus, de Volmaaktheid dei: Wiereld bevestigd deze Waarheid, dat zy geene Werkin-r van een blind Geval kan zyn. vverKing Eindelyk de Orde in de Gebeurtenisfen en Veranderingen aer Waereld kunnen wy niet ontwaaren, zonder hierby re denken aan den Alwyzen Regeerder van alle*. Wv bemerken dat de Aarde alle haare Bewoonders voedt, en dat ook de allerminfte van dezelve, op d> Aard- her noodwendig Onderhoud vinden. - z&r gemakkelyk zullen wy umnen ontdekken by de Afwisfelingen en Veranderingen aer Waereld, dat zy naar de Regels e-rer volkome Wysheid gefchieden. Doch, boe ktnWwy dit zien zonder oen Wyzen Beftuurdcr van alles te vinden ? Waarïyk een oneindig Verftand moest de geheele Natuur zodanig hebben ingericht als zy is, en haar naar de Wetten der volmaaktfte Wysheid rcgeeren. Dus leerdt ons de Natuur onzen God kennen. Slegzs Dwaazen zeggen in hun Hart: 'er is geen God. Pf. XIV vs. r. De Wyze zoekt zynen God, hy tast, hy vindt Hem. Haft dl. XVII vs. 27. De geheele Natuur geeft ons van het beftaan van den oneindigen God, de duidelykfte Bewyzen Uit de Natuur erkennen wy ook Gods verheeve Volkomendheden. — De aangehaalde Bewyzen voor het beftaan yan God, bepaalen ook Zyne Volkomendheden, doordien zy van eenen Oneindigen, Almagtigen en Alwyzen Schepper en Onderhouder van alles getuigen. De Natuur zegd ons niet flegts, dat 'er een God is, maar ook wie deze God is. Rom. I vs *o Inzonderheid verheerlykt de Natuur Gods Alvermogen.Men betrachte Gods groote Werken, de Zon, die onmeerelyk groote Vuurzee, geene Sterren, die uit hoofde van hunnen verren afftand van ons, maarzokiyn fchynen, en nochtans veele duidende maaien, onze Aarde in Grootte Overtreffen; men vorme zich flegts een eenigzins gepast Denkbeeld vari de Waereld; en dan bedenke men, hoe groot de Schepper moet zyn, wiens Alvermogen dit alles gemaakt heeft. Jef XL vs. 22, 26. Doch, niet alleen de Waereld in het gemeen befchouwd, neen, ook ieder  ( go; ) ieder enkel gedeelte der Schepping, getuigd van 's Schep? pers Alvermogen. De Worm dien onze Voet vertrapt, de Bloem, die wy naauwlyks verwaardigen te aanfchoig wen,alles verondêrfteid eenen Almagtigen Schepper, God is even zo groot in het kiyne als in het groote, cn wie zynen God uit de Natuur zoekt te leeren kennen, zal by de betrachting van ieder voorwerp moeten uitroepen: Groot en Wonderbaar zyn Uwe Werken, Heer Almagtige God! Openb. XV vs. 3. De Natuur predikt Gods Wysheid, zo wel als Zyn Alvermogen. — Schepzelen, waarvan ieder in zyn zoort volkomen, en naar de Doeleindens.waartoe het gefchapen wierd , ingericht is; eene Waereld, wier Deelen alle, tot het verhevenlte Oogmerk vereenigd zyn; de volrnaakfte Regeering van zo menigvuldige Schepzelen* 0? hoe zeer pryst dit alles de Wysheid van den «noten Maaker en Onderhouder aller Dingen! Jer. X vs. 12. PI' C1V vs. 24. Bedenken wy, dat God voor alles zorgd, alle Gebeurtenisfen der Waereld regeld en bepaald, en zelfs het kwaad in de Waereld zodanig beftaurd, dat Zyne verheeve Oogmerken daar door niet kunnen verhinderd worden, dan zullen wy met Paulus uitroepen; 0 welkeen diepe van Wysheid! Rom. XIvs.33. De Natuur verkondigd Gods Goedheid. — Wie deze niet uit Gods Werken kan erkennen, diens Hart moet geheel gevoelloos zyn. De geheele inrichting der Waereld getuigd van dezelve, Pf. CXXXVI vs. 1-9. Gods Goedheid is over de geheele Aarde uitgebreid, en offchoon Hy allen Zynen Schepzelen goedertieren is, blyft nochtans inzonderheid de Mensch het Voorwerp van de Goedheid des Allerhoogften. Pf. XXXVI vs. 8. Iedere zoort van Gelukzaligheid, diewy in deze fchoone en heerlyke W7aereld genieten, pryst de Goedheid van onzen Vader, die de Aarde met ontelbare blyken Zyner Gunst vervuld heeft, en den Mensch met Voorrechten gefchapen, die hem in ftaat {tellen, dezelve te ondervinden. Moeten wy dus niet bekennen, dat de Natuur ons Gods luifterryke en groote Volkomendheden openbaard V Weeten  ( sog ) Weeten wy dat de Waereld van God is, en door God onderhouden en geregeerd word, dan valt het ons pp. makkelyk, dezen onzen God, als een Aliesvermoy-end Wys en Goedertieren Wezen te erkennen. Ontdekken wy verder by de Schepzelen zekere Volkomendheden dan moeten wy van dezelve immers befluiten, dat de Oneindige Schepper, noch veel heèrlykere Volkomendheden bezit. Pi. XC1V vs. 9.~ Ook op dezen W« kunnen wy tot eene Eennis van Gods houge Volkomendheden geraaken. , ö Wat meer is: door de Natuur worden wv ook tot dè Kennis van onze Plichten omtrend God opgeleid — De Kennis van God, die wy door de bebouwing Zyner Werken verkrygen, 13 geene doode en onwerkzaams •Kennis, maar zy leerdt ons veeleer de Plichten, die wy onzen God fchuldig zyn. — Kennen wy God als den Almachtigen Schepper van alles, als onzen Schepper dan moeten wy immers ook Belydenis afleggen van onze AfhangelyKheid van Hem, en uit hoofde van deze, onzen God door yverige Gehoorzaamheid eeren Pf XCV vs 6, 7. Jer. X vs. 6 7. — Weeten wy, dat God de Wyze Regeerder van alles is, dan moeten wy onze Lotgevallen aan Zyn Godlyfc Beftuur overlaaten, op Hem onze Zorgen werpen, en. ten vollen Zyne liefderyke Voorzienigheid Vertrouwen. — Kennen wy God als onzen hefderyken Vader, wat zoude ons dan kunnen weerhouden den Heer te beminnen, ons over Hem te verblyden, en ons vernoegen aan dezen Heer te hebben ! — Waarlyk , ook de Natuurlyke Openbaaring, verplicht ons tot Gehoorzaamheid, tot vertrouwen* en rot Liefde omtrend onzen God. ■r ^?cth ™ch ,heer!yker openbaardt God zich in Zyn Godlyk Woord — Beide Openbaaringen heeft God ons Christenen gefchonken. — Niemand zy ten aanzien van dezeor geene onverfchillig; maar benaarftigen wy ons, onzen God uit Zyne Werken en uit Zyn Woord recht te erkennen, en onze Harten Hem geheel ten Eigendom* overtegeeven.  O V J& M. D 3& ïïï S IJ Gf op den DAG ^ ECEEjUEW. N° 27. 0v«" den Vischvangstvan Petrus, om ons ie leeren, hoe wy het Werk van ons aardsch Beroep moeten verrichten, cn dat de Lediggang eene onverantzvoordelyke Zonden zy» Luc. V vs. 1 tot 11, Gebaoren en geroepen om werkzaam te zyn, hebben wy uic hoofde van onze byzondere Betrekkingen, ook byzondere Bezigheden te verrichten. Ons nu be« fchouwende als Leden der Burgerlykc Maatfchappy, heeft ieder zyn Beroep, en is verplicht aan hetzelve, ten nutte van .het algemeen, en ter bevordering zyner huishoudelyke'Belangens te voldoen. Dan, daar het niet om 't even is, hoedanig de Christen hier aan voldoet, zal de Gebeurtenis, boven aangehaald, ons het noodig Onderwys geeven. In de Eerfte Plaats diendt men aantemerken, dat het arbeiden een noodwendige Plicht is, en den Christen be* taamd. Nimmer vergunde onze Verlosfer Zynen Dienaaren het lediggaan. Door het Christendom word de natuurlyke Verplichting der Menfchen niet vernietigd, maat vermeerderd en bevestigd, en waartoe wy reeds doot een Recht der Natuur verplicht zyn, daartoe worden wy noch fterker vermaand, door de Wetten van het Christendom, en door het uitmuntend Voorbeeld van eenen nooit lediggaanden, maar altoos werkzaamep., biddenden en waakenden Jefus. Niet een eenig VoorII Deee d opgehouden te prediken, zeide Hy tot Simon; werpt 'nu uwe Netten uit! — Hoe heerlyk verklaard hier de Heiland Zyne, Matth. VI vs. 33 gegeeve Les: tracht ten cerjlen na het Ryk Gods, en na Zyne Gerechtigheid Dan hoe weinig word hieraan door veele Menfchen voldaan? hoe flaaow zyn zy by de oeffenmgen hunner Aandacht ?hoe aardsebgezind, en met zorgen der Neering overlaaden terwyl zy hetHemelfche, 20 niet geheel vergeeten, nochtans1 tot op het laatst uitftellen ? de Nacht is ten einde de Dag aangebroken, de Mensch ontwaakt, hv verlaat zyne Legerftede, hy begind zynen Arbeid, maarte vooren ovenegd hy met, hoedanig zyn Werte met God te beginnen, enden dag in des Heeren vreeze door tebrengen.Diende men met biiiyk, eerst God voor zyne vaderiyke beichermmg te danken, zich en de zyne aan Gods trouwe handen te bevelen, en Hem ootmoedig te fmeeken - dat Hy ons geduurende den Dag voor Zonden bewaare, en alle onze^ Hem welbehaagelyke Onderneemingen zegene, op dat God ook door onzen Arbeid worde verheer'iykt, en het Heil onzer Ziele, zo wel als ons tydelyk weivaaren bevorderd. — Zoude het Werk onzer handen, op dez-e wyze, niet voorfpoediger zyn, en wy den Godlvken zegen eken dag zichtbaar befpeuren ? doch, wanneer men hierby omgekeerd te werk gaar, hebben wy het ons zejven te verwyten , wanneer wy vruchteloos arbeiden , en niet vorderen. Verder moeten wy ons tydelyk Beroep, met allen- mogelykenyver en trouwe waarneemen. Petrus en zyne Metgezellen geeven ons hier het voorbeeld. Zy arbeidden naaritig. Zy namen Tyd en Gelegendheid waar. Zy verzuimden geen uur, dat hen tot hunnen Arbeid ge\ m!n fcheen Petrus zeide : Leeraar of Mee/Ier, zvy hebben de geheele nacht, die immers tot het Visch vangen,  ( 215 ) gen, het best gefchikt is, gearbeid. Niet flegts de Lei diggang, wanneer men in 't geheel niets doet, maar ook het opzettelyk verzuimen van onzen, ons opgelegden Arbeid, of wanneer men zyn Werk traag verricht, en hiet aan den Eisch van het Beroep voldoet, mishaagd den Heere, en hoe kan men dan Zegen verwachten. Eene naarftige hand maakt ryk, maar eene traage hand maakt arni, en hy, die traag is in zynen Arbeid, is een Broeder van hem die het zyne vetkwist. Wie van ons kan zich nu, ondereenig voorwendzelj aan den Arbeid onttrekken, of zich verbeelden, dat hy eene uitzondering van de algemeene Regel zoude zyn % — Van welk eene zyde wy ook ons Leeven befchouwen, blyft hetzelve een kostelyk Leeven, wanneer het met Arbeid verzeld gaat. Eene aanhoudende Werkeloosheid, maakt ons Leeven zo éentoonig, dat het, in plaats van wenfchelyk te zyn, wel haast vetveeld, en wil de Mensch zich nochtans bezig houden, hem tot het nuttelooze, en zelfs wel tot het zondige verleidt. Is de Mensch, en vooral de Christen verplicht, zyn Leeven haar den Wil van Zynen God doortebrengen j moet hy door Gehoorzaamheid i Gods Bevelen en Voorfchriften eerbiedigen, leefd hy niet flegts voor zich zelven, maar ooit voor andere, met welke hy in eene zekere Betrekking ftaat, en als Lid één Lichaam uitmaakt, word van hem gevorderd, het Voorbeeld van zynen Grooten Verlosfer, en van de, in de Heilige Schrift vereeuwigde Heiligen te volgen: ook door Arbeidzaamheid voldoet hy aan deze Verplichting* Heeft de wyze Beftuurder van onze Lotgevallen, Zyne Wysheid ook daarin geopenbaard, dat in deze Waereld eene aangenaame Verfcheidenheid heerscht, zyn onze Behoeftens zo menigvuldig als verichillend, zyn niet aan ieder Mensch dezelfde Geneigdheden medegedeeld, wierd ieder Lid eene byzondere Werkzaamheid opgelegd, en bezit de een Krachten en Vermogens tot eenen zekeren Arbeid, terwyl de tweede in ftaat is gefteld, zich me* een ander Werk bezig te houden: een ieder leere zich zeiven kennen , en den Taak, die bepaaldelyk hem  ( 216* ) is voorgefchreeven, en houde zich daarmede onledig. Hy zorge vooral eerst voor de Belangens van zynen Onftervelyken Geest, en laate hetgewigtige by hem ook het zwaarfte weegen, dan zal hy, leevende door het Geloof in de Gemeenfchap met God en zynen Verlosfer, en met Yver en Trouwe ook zyn tydelyk Beroep waarneemende, zynen Arbeid altoos van God gezegend zien. Dit ondervondt de Godvreezende Jacob, toen hy in 'iMcfopotamien, by zynen Oom Laban was. Met veele ]\ loeite en Ongemakken ging zyn Arbeid verzeld. Over D.ag verfmachtte hy bykans van hitte, des Nachts leedt hy koude, en 'er kwam geen flaap in zyne oogen. Zyn Stat'was zyn geheele Rykdom, toen hy over den Joriïaan ging, maar hy op God vertrouwende, zegende de Allerhoogftej zynen Arbeid, zo dat hy dagelyks ryker wierd, aan Schaapen, Runderen, Kameelen, Ezels, 'Dienstknechten en Dienstmaagden. — En hoe rykelyk wierd niet het Werk van Petrus gezegend, toen hy y verig en getrouw m zyn Beroep, op het Woord van Jefus zyn Net uitwierp. Het heerlyk Voordeel dat de Arbeid ons aanbrengt, is dus ook een Beweeggrond, die ons tot Arbeidzaamheid moer aanfpooren. Te vreden met Gods wyze Befchikking, die zelfs den Mensch, toen hy noch niet had gezondigd, in den Hof Eden plaatfte, om dien te bebouwen, en dus Arbeidzaam te zyn, tegen ftreeven wy de Godlyke Orde niet, maar onderwerpen ons gewillig aan dezelve, offchoon ons zomtyds meer Arbeid dan aan anderen is opgelegd, en ons Beroep : met veele Moeite en Ongemakken gepaard gaat. De Engelen in den Hemel volbrengen Gods bevel, de Zon loopt den haar voorgefchreeven Weg, de Hemelen vertellen Gods Eer, het Uitfpanzel verkondigd het Werk Zyner handen, ieder onrede'yk en leefloosSchepzel, beftaat tot Verheer• lyking van Zynen Maaker, en ook ieder Mensch heeft God Arbeid opgelegd naar zyne Maar. Pred. VI vs. 7. Hoe, zouden wy ons dit niet laaten welgevallen ? (Het Fervolg hierna.)  OP DEN DAG DES HEEHEI, No 28. Vervolg van N°. $?. Over den Vischvangst van Petruil om cm te leeren, boe ivy het Iferk van ons aardsch Be* roep moeten verrichten, en dat de Lediggang eene onver* antwoordelyke Zonde zy. Luc. V vs. 1 tot ix« Ten Vyfden, wy moeten niet verdrietig voorden, ftöcft ftraks den Moed laaten zinken, wanneer ons, en$> wél begonnen Werk, niet altoos voel gelukt. Petrus had te vergeefs gevischt: wy hebben de geheele nacht gearbeid en niets gevangen; nochtans bleef hy hoopen, en verloor den Moed niet: op Uw Woord zat ik het net uitwerpen.. -Hierin moet ieder Christen hem navolgen, en op hen Woord van Jefus, op Zyn Bevel, in vertrouwen op ZyneMagt en alles verzorgende Goedheid, zynen Arbeid voortzetten. — Klaagd intusfchen de Christen , dat hy by al zynen Arbeid, den gewenschten Zegen mist, enr niet vorderd, hy bedenke, dat zyne verplichting tot den Arbeid daarom niet ophoudt, offchoon God hem zyn Werknietbeloonde, wantGodisons niets fchuldig. Kunnen wy »iat op gevaüen van minder belang tocpasfen, 't geen wy vaneene veelgewigtigere Onderneeming JefXLlX vs. 4. leezen: ik dacht: ik arbeidde te vergeefs, en bragt myne Kracht ydel en onnutlyk tos ; alhoewel myne Zaak des Heeren, en myn Amt mynes Gods is, Eischt myn Amt en Beroep het niet van my? Moet ik niet doen *t geen II Deel Dd my  ( 218 ) my bevolen is? Voorts laat ik alles over aan de Wysheid van mynen Alvermogenden Verzorger. — Dienden wy niet verder re onderzoeken, of onze klagten niet haaren Oorfprong namen uit te onvredcnheid én de Onverzadelykheid van onze Begeertens? gemeenlyk houden wy dat voor gemis van den Godlyken Zegen, 't welk maar het gemis van Overvloed is, en wy dus zouden noemen, wanneer wy de tevredenheid des Gemoeds bezaten , en geleerd hadden, ook met weinig vergenoegd te zyn. Wy klaagen dat wy om niet werken, en in ons Beroep geen Geluk en Zegen ontwaaren; maar, wat is Gods Zegen ? wanneer wy daardoor Rykdom en groote Goederen verfban, is het niet tc verwonderen, dat wy ons verbeelden, dat de AUerhoogfte ons Zynen Zegen onttrekt, als Hy ons niet zo ryk iaat worden, aan onze gulzige Begeertens voldoet, en om zo veel geeft als wy wenfchen. Ookeenklyn Goed, oc';een ftukje Brood, isèen Zegen desHeeren; doch dit verüesd men uit het oog. Een arbeidzaam Mensch, arbeidt nooit geheel te vergeefs. Hy vindt zyn beftaan, hy vindt zyn Onderhoud , hy heéfc kost en kleederen; en, is dit niet genoeg? waar men arbeidt, zegt Salomo, daar is genoeg; waarom moet het juist oveixo'Iig zyn ? — Noch raeer, dikwils is het onze eige Schuld, wanneer onze beste Onderceemtcgen niet naar onzen Wensch gelukken. Men roemd op zyne Arbeidzaamheid, en verbeeld zich, dat hier' mede alles gedaan zy. Naarstigheid en Moeite zyn niet de eenige Middelen, die den Mensch 'gelukkig maaken. 'Er word ook Kunde, Beleid, Omzichtigheid, en vooral, Gebed en Godvreezendheid roe vereischt. Veele zyn navftig, maar niet verftandig. Men wil geene Lesfen nanneemen, dewyl men, door te groote Verbeelding misleid geloofd reeds alles te weeten. Men is te trotsch, dr,n dat men Lieden die verftandiger zyn, zoude raadpleegen Zommige zyn en naarstig en kundig, doch onbedreeven in de Verkeering met andere, en hun onbefcheiden Gedrag, hunne hoogmoedige Taal maaken eenen ieder van 'hen afkeerig. En, fteld men de Plichten omtrend God ter zyde, vergeet men het noodwendig- fte,  ( 219 ) fte, verzuimd men bet Gebed, en den Allerhoogften om Zynen Zegen aanteroepen, of men bidt wel, maar verzuimd de andere deelen der Godzaligheid , die de beloftenis van dit en her toekomftig Leeven heeft, een Goddelooze, een Geveinsde, die geenen genadigen Vader in den Hemel heeft, heeft het zich zeiven te verwyten, wanneer een verteerende Vloek op zyne Neering ligt, wanneer hy veel zaaid, en nochtans weinig inöogst. —- En, gefteld de Mensch is vroom, wys, naarftig, en van een goed gedrag; hy bezit alle eigenfchappen van hem, die zyn tydelyk Geluk kan en wil opbouwen, en het mislukt hem nochtans; hy werpt altoos te vergeefs zyn net uit, of zyn net fcheurd telkens: deze leere uit het Geval van Petrus, dat God het best weet, wat, hoe, wanneer, en hoe veel hem nuttig zy. Hy venrouwe op God, blyve in zyn Beroep, en bedenke dat de Heer gemakkelyk den Armen kan ryk maaken. God zegend de Goederen der Vroomen, en, wanneer de rechte tyd komt, fchoon die ook lang vertoefd, zullen zy zulks nadrukkelyk ondervinden. Noch eene Aanmerking: Zegend God het Werk van ons Beroep, dit moet ons aanleiding geeven, Gods Goed' heid, en onze Onwaardigheid te erkennen. Een dankbaare Jacoh zeide Gen. XXXII vs 10: Heere, ik ben te gering, voor alle Barmhartigheid en Trouwe, die Gy aan Uwen Knecht hebt beweezen; en de gezegende Petrus riep uit: Heer! ga uit van my, ik ben een zondig Mensch. Dus fprak Petrus, niet om dat hy jefus tegenwoordigheid verachtte, maar dewyl hy nederig van zich zeiven dachr, en zich der Genade van zynen Heer onwaardig hield. Zyne Woorden hadden zulk eenen Oorfprong als die van den Hoofdman te Capernaum Matth. ViH vs. 8. Heer ik ben niet waardig dat gy onder myn Dak komt. Nooit moet het den Mensch verhovaardigen, ais God zyn Beroep zegend, noch hyGods Zegen aan zyne Verdiensten toefchryven, of dien enkel als eene belooning voor zyne naarftigheid befchouwen. — Alles komt van God. Eindelyk, Christenen moeten nooit met tijdige oogen op het Geluk tan hunnen Naasten, en den Zegen op hunnen l) d Arbeid  ( 220 ) 'Aileid zien', in tegendeel zich over den Voorfboed van an- . dsre verbaden, en hen hiertoe de behulpzame bond'bieden. Petrus en die by hem waren, wenkten ben, die op het ander Scheepje waren, om te komen, en hen te heipen her net ophaalen. Waarlyk, iets zeldzaams,in moeieiyke Omftandigheden, op den Wenk geholpen to worden . J-iefde, geneigdheid en dienstvaardigheid zyn wy onzen haasten fchuldig. In tegendeel misgunst is niet flests eene Ondeugd, maar de Nydaart heeft van zyne Misgunst ook geen Voordeel; hy kan zynen Naasten niet ontneemen, 't geen de hoogfte Voorzienigheid denzelven heeft toegedacht. Bileam zeide; Num. XXIIi vs. 8, 'hoe, zal ik vloeken dien Geel niet vloekt ? hoe zal ik Jchel- . den, dien God niet fcheldt ? Kan men nn noch langer twyffelen of de Mensch en voornamentlyk de Christen tot den Arbdd verplicht |jy? Is de Arbeid ten uiterften noodwendig, is het niet cm 't even met welk een Werk wy ons bezig houden moeten wy den Godsdienst, en voor onze Ziel te zorgen, om de bezigheden van ons tydelyk Beroep niet verzuimen, moeten wy met allen mogéfyken yver en .trouwe arbeiden, moeten wv niet klyrimoedig worden, wanneer ons Werk niet ftraks gelukt, noch wy van het^elve zo veele Voordeden genieten, als wy ons daarvan .beloofden, zyn wy verplicht, zegend God onzen Arbeid, iSyne Goedheid en onze Onwaardigheid te eikennen' ÏDQeten wy nooit onzen Naasten den Voorfpoed van zynen Arbeid misgunnen, — hoe veele redenen hebben Wy dan niet, ons Gedrag, onzen Arbeid, m in hoe verre wy tot hiertoe aan alle deze Plichten vojdceden, .te onnerzoeken! Het tegwovergeftelde van de Arbeidzaamheid, is de Mdtggaog, waardoor wy nóchtans niet eene geheele Werkeloosheid verftaan, dewyl het onmogelyk is, dat de Mensch, zo lang hy hier gezond jteefd, altoos zonder eenige Bazigheid zoude kunnen zyn. Hy denkt, hy eegsetd, en bét geen hy begeerd zoekt hy te verkry£ea, en ten dien einde maakt hy van alle Middelen, Üiêhy hjefTOv gèCcMï rekend, gebrek, Maar de Ledig'  ( 221 ) diggang is het verzuimen van ons tydelyk Beroep, het nier volbrengen van die Plichten, welke de Maatichappy van ons vorderd, het nier gebruiken van de Middelen, door Natuur, Openbaaring en Ondervinding ons voorgefchreeven en aangepreezen, waardoor wy onze Belangens, die der onze, en van het Geheel, waarvan wy een Gedeelte zyn, kunnen en moeten bevorderen. Is de Arbeidzaamheid pryswaardig, fchandelyk is de Lediggang, en met recht mag 'Paulus denzelven 2 Thesf. III vs. 11. eene nongeregelden Wandel noemen. Deze Lediggang vondt ook plaats onder de Christenen te Thesfalomca, en wel ten tyde der Vervolging, toen de'Vervol-, gers alles opzogten, om de Eer der Belyderen van Jefus Naam en Leer, te bezwalken. Was dus niet het verwyt van den Apostel, en zyne daarmede gepaard gaande Vermaaning, te recht aangebragt? Doch, is dan de Lediggang, of het verzuim der Bezigheden van ons tydelyk Beroep, zulk eene zwaare Misdaad? Wanneer men duidelyk wil inzien, dat eene Zaak of Daad zonde zy, moet men haar niet flegts naar haaren Aart, maar ook naar haare grootte, leeren Kennen, Dat het Zonde zy, de handen tot den Arbeid gefchikt, werkeloos in den Schoot te leggen, behoefd wei niet beweezen te worden: want het is tegen Gods uitdrukkelyk bevel, en alles, wat tegen de Wet ftryd, is Zonde. Dan, veelligt zal men zich verbeelden, dat deze Zonde zo groot en zwaar niet zy, als zy in de e}aad is ; veelligt zoekt zich de ligtvaarcliga, en tot het icdiggaan genegen Mensch te overreeden, dat de Lediggang eene zeer geringe Misdaad, en voor God juist niet zeer veraniwoordelyk zy, dewyl men dien noch al gemakkelyk voor Menfchen kan verdeedigen. Diergelyke gedachten, maaken dikwils den Sterveling traag en zorgeloos, en hy, die anders voor Kerk en Maatichappy een nut Lid konde zyn, word voor beide een onverdraaglyke ballasr. Wy mogen veronderftellen, dat het geen, waardoor men zich tegen Gods vastgeftelde Orde aankanr, wat een opftand is tegen de Godlyke Gerechtigheid , wat een Misbruik is van Gods grootfte Weldaaden, wat de Dd 3 Men-  C 222 ) Menfchelyke Natuur ontëerd, wat eenen doemwaardigen Oorfprong heeft, en wat de Weg is tot alle Ondeugden, eene verfchrikkelyke en ten hoogften doemwaardige Zonde moet zyn. En, dat dit de Befchryving zy, zo wel van den Lediggang, als van het traag en nalaatig waarneemen der Plichten van ons Beroep, zal uit het volgende nader blyken. Door Lediggang kant men zich aan tegen Gods wyze Orde, en men bereikt het doel niet, waarom God ons in dit Leeven plaatfte, en tot Bezitters der Aarde heeft gemaakt. Gelyk de Vogel om te vliegen, zo is de Mensch tot den Arbeid gefchaapen. Ten dien einde heeft de groote Schepper, de Natuur van den Mensch, zodanig ingericht, dat zy tot den Arbeid gefchikt is. Ten dien einde heeft Hy den Mensch, Verftand en Zintuigen, Ziels* en Lichaams Vermogens medegedeeld. Ten dien einde gundt Hy den Mensch eenige uuren ter verkwikking, ja zelfs in elxe Week eenen geheelen Rustdag , om de vermindering zyner Krachten , die door eenen onophoudelyken Arbeid, re zeer zouden uirgeput worden, door de Rust te vergoeden en te herftellen. Zekerlyk kan men van hen, die ellendig., zwak, ziek, of door hoogen Ouderdom, in de daad *»t den Arbeid geheel onbekwaam zyn, niet ehfchen, dat zy, zo als in voorgaande dagen, hunne Bezigheden moeten voortzetten; maar, hoe dikwils word een zwak Lichaams geitel, eene niets betekenende Verontfchy)3igingi ter verfchooning van den onveranrwoordelyken Lediggang. Arbeidzaamheid beveiligd ons voor veele Krankheden, en het is de Les van den Zedenmeester: neem u voor, wat te arbeiden , dan overkomt u geene Krankheid. Ten minften, Bezigheden verftrooien en verjaagen veele overtollige gedachten, waaruit dikwils, de alïergevaarlykfte Krankheden desGemoeds, en dus ook ellendige Lichaams toevallen ontftaaö. En, hoe z$ men eens voor Gods Vieifchaar beftaan, wanneer wy, van het ons toevertrouwd Talent, het welk men in de Aarde begroef, waarvan niemand het genot 'uad, zullen moeten rekenfchap afleggen! het is Gods Orde, dat de Mensch moet arbei-  ( 223 ) arbeid€n, en de inrichting der geheele Natuur, die oas; ?v onzen Arbeid, zo veele Voordeden inbrengt, preS?k? de?e Waarheid. Verzuimd een gezond Mensch ï zvn FHcht, dan wederftaat hy Gods Orde, en wie £11weSrihar , heeft een zwaar Oordeel te verwachten. ll T edi"-='ger tegenftreefd de Godlyke GerechtighP\A Na dat de Mensch van Zynen Schepper door onïehoorzaimheid was afgevallen, fprak de Gerechtigheid fi °em dit vonnis uit. Gan. III vs. 19. in het ziveet Zn uw Aangezicht zult gy uw Brood eeten, Te vooren wa hit niet alzo. Zekerlyk zoude de Mensch , had hy J^e eerfte volmaaktheid fewaard, geen gebrek aan Belïïhedln hebben gehad, want God plaatfte Adam, naar r 11 vs 1* in den Hof Eden, om dien te houwen, SSi deze Arbeid, zoude voor den Mensch geen Last, maa een waar Vermaak zyn geweest Men moet zich dus seen verkeerd Denkbeeld van den ftaat van Onfchuld vormen, noch zich verbeelden, dat onze eerfte Ouders bunnen tyd, met lediggaap zouden hebben doorgebragt. Se aage Gedachten hebbe men met, van een Schepfel naar Gods Beeld gemaakt. In tegendeel de Ongemakken en Onaangenaamheden, die thans den Arbeid van nns Bero P verzeilen, deze zyn de Vruchten van de eerfte Ov^Sd?ng - deze zyn de Straffen, die de Godlyke Gerechtigheid Zondaar deedt ondergaan Moeten wv ons nu niet aan de welverdiende Straffen, die nochtaïs zoeenadia; zyn, ootmoedig onderwerpen? moeten ryonsnfetvernederen onder Gods geweldige Hand? moeten WY niet denken aan de Vermaaning: al valt hetu zuur met uwe Neering en Akkerwerk, laat u dat niet verdrieten wanc God heeft het zo gefchapen. _ Doch; veele Menfchen laaten zich tot het lediggaan ver eiden, dewyl zv z ch, deze tegenwoordige Waereld, in alledeekn, tl een Aardsch Paradeis voordellen, en met ziende 00gen niet kunnen zien, dat wy om de Zonde , eene Aarde vol jammer en ellende bewoonen, en onder tweeuly Kwaad, het een verdranglyker is dan het ander b Dat wv dan niet, warneer wy onzen Arbeid beginnen, begeeien reeds de Vruchten van denzelver. te  C 224 ) die wy met voor onzen voltooiden Arbeid kunnen ver* ■Wachten, noch fclynmoedig worden, en geheel van den Arbeid afzien, wanneer de Gevolgen niet üValles aan onze Verwachting beantwoorden. Gods Gedachten zvn met altoos onze Gedachten, noch Zyne Wegen onze We gen. — Dat wy, wanneer onze Arbeid gezegend w~rd zulks met aan onze Bekwaamheden en Verdieuften oefchryyen, maar den Heere de Eer geeven, onze Onwaardigheid en Zyne Goedheid erkennen, en dezelve dankbaar bewonderen.- Dat wy het ook onzen Naasten niet S gunnen, m zynen Arbeid voorfpoedig, en op Aarde *e lokkig .te zyn, maar in tegendeel hem behulpzaam zyn ter bevordering ook van zyn tydelyk Welvaaren - TW wy den Lediggang ylieden, om geene Tegenftreevers Van Gods Orde te worden, Zyne^Gerechtigheid t7bl fchuldigen, en te lchynen een verkeerd Denkbeeld van deze Waereld, waarin wy geen volmaakt en ongemengd Geluk kunnen genieten, te hebben. ë En dat de Lediggang ook uit dien hoofde eene doemwaardige Zonde zy, om dat hy een Misbruik is van Gods duurbaarfte Weldaaden, op welke wy, dewyl wv dezelve nooit, te zeer kunnen waardeeren, eenen hoógen orvs moeten ftellen, omdathydeMenfcheJyke NatuurSntëerd en aan het redelyk, tot Werkzaamheid gefchapen We' zen, tot Ichande verftrekt, en om dat hy den Weebaandt tot alierly Ondeugden, die het Geweeten bezwaaren, de Belangens der Maatfchappy benadeeien, en den Mensch voor Gods geducht Gerecht verantwoordelyk maaken , zal uit het volgend Vertoog nader blyken. (Het Vervolg en Slot hierna.)  O JE M 3B JE ffl ^ X 28" Q OP DEN DAG »«• HEE1.EI. N° 29. Vervolg en Slot van N°. 28. Over de Viscbvangst van Petrus, om ons te keren, hoe wy bet Werk van onsaardsch Beroep moeten verrichten, en dat de Lediggang eene onz verantwoordelyke Zonde zy. Luc. V vs. 1 tot %ï; Het Lediggaan is een Misbruik en Verfpilhng van Gods duurbaarfte Weldaaden, van de Gezondheid, van den Tyd, van goede Dagen, en van ©ns ge« heel Leeven. _ .» Is niet onder al het tydelyk Geluk, de Gezondheid het voornaarafte ? is het niet een bewys van GodsUoedheia , wanneer Hy ons dit Voorrecht laat genieten? en, welKe Rykdomkan hetzelve evenaaren? Deze gezonde dagen nu, zoude men met lediggang doorbrengen! is dit de danKbaarheid voor eene zo groote Weldaad, en , heelt men recht te klagen, wanneer God ons deze Weldaad, die wy niet beter weeten te befteeden, onttrekt, en ons op het Ziekbed nederlegd, daar wy zo veele ledige; dagen kunnen hebben als wy willen, in geval wy op dezelve gefteld zyn. , _ , Wat is edeler, wat kostbaarder dan de Tyd, die zo vlugge en onherroepelyke Tyd? hoe veel goeds kan men niet in een oogenbük verzuimen ? zomtyds is men zeer verlegen, niet weerende waarmede men zich werkzaam zal houden, om den tyd doortebrengen. O, mogt met II Deel Ee . eens  © lEu X ) i ' - -v» {ft eens het berouw te laat komen, en wy vruchteloos de voorleede jaaren en uuren terug wenfchen i Wat zyn ^ waarin h nöodige tot ons Leeven ons vooreenen redelyken prys Z ?en bezorgen ? „ Duurte eene der grootfte Plaagen, het teinove . F n hoe'word ZY* WeldaX ^n. W vet en verzadigd wierd,. wierd 1let d „el en heeft den Sceenrotz zyne, Heilsklvn geacht. Doch 'er kunnen ook eens andere tyden komen ' ' L.ndelyk wat ,s ons geheek Leeven? als het kofMvk nulXftdvïï/,Hilefm0eirn arb£id ~ SS2 wmtf- doorgcbragS éfS&Z$££ Led»"* hddg O £r? T Zy"en LlllsctVn Voortreffelyk1S ,,?^errZ;J ve,eIe^ menigeriv Voorrechten, waar- ftf -da rSff! ^ ve?"heeven/is geen der mmitt, dat zy het vermogen bezit te denken, te beseeren naarftig beztg te zyn, met oogmerken te handelen en ^Sew"^^ * verrichten. WannteïlS Werktn devfèrM??1 ™ ^ AIvermog™> en de denzeiven, dat hy w den Arbeid beftae. P£ 104 Hv indeel Wlti^ ^ d^ eérJvKn f,h •? Mens^h de bekwaamheid bezit, door 7 d' Zyn °"derho«d te verwerven, vs. k£ gfoffg & £0* opgaat,gaat de Mensch uit tot zynen 2. beul, en aan zyn Akk°r--vrrh tnt a j j t> ■ her Vph Imnn-n ■aK,L^ i-ier/e, tot op den Avond. Dus is bei ten hoogften ongereimd, wanneer de Ledunrangers op eene fchandelyke wyze, ter verdediging van Ene Onwerk-  ( 22? ) Onwerkzaamheid, de Woorden van den Verlosfer Matth. VI verdraaien : befchouwd de Vogelen onder den Hemel! zy zaaien niet, zy maaien niet, zy ■ verzamelen - niet in de Schuur en , en uw Hemelfche Vader voedt ze nochtans. Be- Jchouwd de Lelycn op het Veld! zy arbeiden niet, zy'/pinnen niet, en nochtans zyn zy prachtiger dan Salomo in alle zyne Heerlykheid gekleed. Wac wilde de Verlosfer hiermede zeggen? was het veelligt Zyn Oogmerk, de Menfchen van den Arbeid aftetrekken ? moet de Mensch, eenen, in de Luctit omzwervenden Vogel, die nergens te huis behoord, gelyk worden? moet hy zyn alseeneleeflooze Bloem op het Veld ? neen, het Oogmerk van den Heiland was, Zyne Leerlingen, beftemd om Zyne Leer te verkondigen, en zich bepaaldelyk daarmede bezig te houden, gerust te Hellen, en ben te vermaanen, hierby in 'r geheel niet voor hun Onderhoud te zorgen, dewyl deze Zorgen , de waarneeming hunner hoogere Plichten zoude benadeeien. En, wil men deze Woorden, op de Christenen in'tgemeen toepasièlyk maaken, dan begeerd Hy,dat zy niet overtollig en benaauwd zullen zorgen, die, tot den Arbeid onbekwaam geworden.van alle Middelen van beftaan beroofd, vooral in de droevige tyden der Vervolging, tot het vlugten genoodzaakt waren, en uithoofde deAvoede hunner Vyanden , nergens een veilig Verblyf . hebben, noch met ongeftoorden Vlyt, het werk van hun gewoon Beroep, kunnen waarneemen; of Hy leerd, dat de angstvallige Zorgen, waarby men Wantrouwen op Gods Voorzienigheid verraadt, elk eenen Christen, hy zy wie hy zy, onbetaamelyk en ongeoorloofd zyn.—De Verlosfer verbiedt dus niet den Arbeid, maar de Zorgen der Neering, wanneer onze Arbeid ons niet gehikt naar onzen Wensch en Verwachting, of wanneer ons alle Ge- ..legendheid tot den Arbeid word ontnomen. Waren de Vogelen, gelyk de Mensch tot den Arbeid geien apen, zy "zouden arbeiden; doch, dit is hun beroep niet, en hunne Natuur is daartoe niet ingerichr. De Mensch is in tegendeel zo wel met Krachten en Vermogens tot den Arbeid uitgerust, ais hem zyn taak van Bezigheden .is voorgefchreeven. Voldoet hy. hieraan niet, werkt hy Ee a tr^g  ( 228 ) traag of in 'r geheel niet, dan heefc hy zulks voor God te verantwoorden, van wien hy een Talent ontfing, om daarmede Voordeel te doen. Noemen wy dus den Lediggang, wy noemen eene Ondeugd, die tegens de Eer van het Menfchelyk Geflagt ftrydt, en voor ons zo voortreffelyk geoeeld Wezen en beftaan, eeneonuitwischoaare Schande is. Lediggang heeft eenen vuilen Oorfprong. Denken wy hierby aan de drie voornaamfte Ondeugden in de Waereld: de begeerte der Oogen, die van het Vleesch, en een hoogmoedig Leeven. 't Is waar, het fchynd bykans, dat de Gierigheid, de Begeerte der Oogen, van dien aart zy, dat de Lediggang daarmede niet kunne beftaan, en dat de Mensch, die zich door dezelve laat beiieerfchen, eer te veel dan te weinig zal arbeiden. Doch, ontdekken wy den Schalk die in het hart verborgen is wefdra zalmen vinden, dat het den gierigen Zielen! in t geheel niet om den Arbeid, want gaarne waren zy daarvan bevryd, maar flegts om den Winst te doen zy. Zy eisfchen alle hunne Krachten op, doch niet met Oogmerk, omnaauwgezet naar de Wetten van hun Beroep te leeven , maar flegts om aan hunne baatzuchtige geneigdheid te voldoen. Wanneer hy niet veel kan verdienen, en den Gierigaart zyne moeite, ten duurften, en tot op den laatften penning beraald word, worden zyne Handen traag, zyn Moed verdwynd, en op zyn gelaat is verdriet en te onvredenheid te leezen. Niet Jet vermaak van den Arbeid , maar de begeerte der Uogen, het Geld, beftuurd zyn geheel Hart. By arme Lieden is vaak de Wellust, de bron van het lediggaan, want, met bedelen en lediggaan, zich het noodig Onderhoud bezorgen, valt hen niet half zo moeielyk, als fiun JSrood an het zweet van hun aangezicht te eeten. Wellustige Weekelykheid, is de Moeder van de Luiaeid. Ln, dat men deze Wellust in den hoogften trap, dus ook de Lediggang, dikwils byjde Ryke dezer Aarde ontmoet , behoefd geen bewys. Hierby komt noch het hoogmoedig Leeven. De Trotschheid boezemd hen deze Gedachte m: het is niet noodig dat ik arbeide; ik heb genoeg,  ( 229 ) genoeg, en kan leeven; de Arbeid is een Middel, ter verkryging der Leevensrniddelen, dewyl ik deze nu reeds in eene ruime Maat bezit, is het overtollig, door moeielyke Bezigheden na dezelve te ftreeven. Deze zien alleen op hen zeiven, in plaats van hooger opteklimmen, en zo wel aan Gods Bevel en Orde, waardoor ieder Mensch, zonder onderfcheid, tot den Arbeid verplicht word, als aan het Algemeen belang, naar het welk immers de Mensch niet naar zyn eigen welgevallen, maar in den Dienst der oeheele Maatfchappy leefd, re denken. — Zo als de Oorzaak is , is ook de Werking. Is Gierigheid, is Wellust, is Trotschheid, ten uiterften doemwaardig te noemen, dan moet ook Lediggang, als eene Kwaade Vrucht van dien Kwaaden Boom, niet minder Zonde en doemwaardig zvn. De Lediggang baand den Weg tot alle Ondeugden. Dit word door de Ondervinding van alle tyden bevestigd , en ging men oplettend tot op den oorfprong der meefte booze Daaden terug, waardoor de bedryver van dezelvs, zich en andere heeft ongelukkig gemaakt, men zoude vinden dat Lediggang, en gebrek aan nuttige Bezigheden daarvan de Bron was. De Mensch is in eene geduurige Beweeging. Hy moet altoos iets te doen hebbpn. Ten minften zyn Geest is nooit onwerkzaam. Zyn Hoofd nooit ledig van Gedachten. Doet hy geen Goed, hy doet het Kwaad, en leerd van tyd tot tyd al meer Kwaad doen. — Hy moet leeven, hy wil ook leeven, en heeft leevensrniddelen noodig. Hy is ongenegen dezelve op eene eerlyke wyze te verwerven, en daarom neemt hy zyne toevlugt tot het Spel. Hy maakt geene de minfte Zwaarigheid, te liegen, te bedriegen, te fteelen, en op menigerly wyze, zyn beftaan te onti ëeren, Gods Geboden te overtreeden, en zynen Naasten te benadeeien. — Wy eerbiedigen de Overheid als Gods Dienaaresfe, en eene Wreekfter tot ftraffe over hen, die kwaad doen. Hebben nu de meefte Boosheden, waardoor de Rust van het Gemeenebest geftoord word uit den Lediggang haaren Oorfprong, is het dan ook niet de plicht van de Overheid, wanneer zy de boov r £e 3 doendexi  ( 23Q ) doenders behoorlyk wil ftraffen, en de Ongeregeldheden in de Maatfchappy en Zamenleeving voorkomen vooral den bron van oncelbaare Misdaaden te Hoppen een waa kend oog te houden op de daaden van hen, die aan haar Beftuur zyn toevertrouwd, en hen, die zich veronrfmuldigen met de onnogelykheid,:Arbeid te kunnen bekomen, tot den Arbeid gelegendheid te geeven , en de Ondeugd van het lediggaan, geftxeogelyfc re ftraffen ie vergeefs beroept men zich om den Lediggang te verdeedigen , op de Woorden van Salomo. .Spreuk! X ys.j22. De Zegen des Heeren maakt ryk zonder Moeite • of od Pred. IX vs i r. Wat heejt de Mensch van al zynen Arbeid onder de Zon ? tot het loopen helpt met fnd zvn ■ tot denftryd helpt niet flerk zyn; tot de neering helpt niet gefchikt te zyn; tot den Rykdom helpt met Jchrander te zyn; dat iemand aangenaam (f, komt niet daarvan daan, dat hy eene zaak wel ver ftaat, maar het ligt alles aan den tyd, en aan het. geluk. Piaatften wy ons in de omftandigheden waarin Salomo toen was, overdachten wy behoorlyk de Wisfelvailigheden, die hy ondervondt, wy zouden zyne Woorden uit een geheel ander oogpunt befchouwen, en overtuigd worden, dat hy niets minder dan het lediggaan aanprysr. Men leeze wat hy Spreuk XXI vs. »5. Hoofdft. XXII vs. 13. Pred. XI vs. 6 en elders zegd, en wy moeten befluiten, dat hy, van den Lediggang afkeerig, in tegendeel tot een Arbeidzaam Leeven vermaand. w^U7d^ denrechte" p'.vs ftellen, op Gods beste eldaade" die WY »a dezen Tyd kunnen genieten, en zo min door Lediggang onze Gezondheid in den grond booren, als den nooit wederkeerenden Tyd verlpillen of onze Goede Dagen misbruiken, en ons geheel Leeven desiefls_ Adel ontneemen. - Dat wy ons nooit van onzen i.uister, die ons zo ver boven her onredelyk' Vee verheft, berooven, maar de Vermogens, die de Wyze i>cheppïïr ons mededeelde, beftced offl ons efl ande_ ren nuttig te zyn. ~ Dat wy altoos indachtig aan den vullen Oorfprong van den Lediggang, ons nooit dooide begeerte uer Qflgen , door Wellust m een Hoogmoedig  ( 23i ) dig Leeven laaten verleiden, ons fchuldig te maaken aan het geen, wy in onze Natuurgenooten zouden afkeuren, en dat reeds in dit Leeven, voor onze Eer, Veiligheid, Vryheid, Nakomelingen, ja zelfs voor ons Leeven, de fchroomelykfte Gevolgen zoude kunnen hebben. — Zullen wy in den Dood rusten, wy moeten in ons Leeven gearbeid hebben, en moeten wy voor Jefus Rechrerftoel verlchyneti om rekenlchap af re leggen , en te ontfangen naar dat wy gedaan hebben , het zy goed of kwaad, a Cor. V vs. 10. wy dieneb re zorgen, dat de Groote Rechter onze edele Daaden kunne roemen, en ons als getrouwe Knechten pryzen, die met het, hen toevertrouwd Talent woekerden, en hunne Krachten en Vermogens befteedden. Hem te verheerlyken, en het Geluk van het Algemeen, zo wel als de Belangens hunner Naastbeftaanden, en hunne eige Belangens te bevorderen. — Dit is zich voorzichtig, dit is zich Christelyk gedragen. Doch by eene naauwkeurige Zelfbeproeving zal het wel haast blyken, dat veele die den Naam van Christenen dragen, gelyk ten aanzien hunner meefte Plichren, zo ook in dit opzicht geheel onverfchillig leeven, en vooral, wanneer zy met tydelyke Middelen gezegend, niet nodig hebben door vermoeiënden Arbeid hun Brood te verdienen , ook het welzyn hunner Natuur- en Tydgenooten niet behartigen, noch zich daar werkzaam betoonen, waar zy de Last van andere konden draaglyker maaken, de Naakte kleeden en de Hongerige fpyzigen, of hunnen ellendigen Medemensch uit zyne Nood geheel redden. Onderzoeken wy dan ons zeiven, of wy in dezen onzen Plicht volbragren, dan of wy door de Overtuiging van ons Geweeten ook befchuldigd worden, tegenftreevers van Gods Orde, en Overrreeders Zyner bevelen re zyn: Hielden wy wel den Lediggang, voor een groore en doemwaardige Zonde? van welken Aart waren onze meeste Bezigheden? welkeen wezendlyk Voordeel wierd daardoor ons zeiven en anderen aangebragt? Bid-  C 232 ) Bidden wy Gód ootmoedig om Vergeeving, dat wy den kostbaaren, en nooit wederkeerenden tyd van ons Leeven, zo jamrnerlyk hebben verfpild, of op de onveranrwoordelykfte wyze, met benzelingen, of met.zondige Daaden doorgebragt, om niet te verfchrikken, wanneer 'er geen tyd meer zal zyn, en eene onbegrensde Eeuwigheid, onze afgeperkte dagen vervangt. Vraagen wy ons eiken Avond, en eer wy ons aan den flaap overgeeven, hoe veele uuren van den geeindigden dag, van ons zyn doorgebragt, met de betrachting" van onze plichten? Welke vorderingen wy in het Christendom hebben gemaakt, en of wy naarftig, yveri'o- en getrouw waren, in het Werk van ons Beroep? ofwy niet flegts voor ons zeiven, maar ook voor andere hébben geleefd ? of wy gereed zyn, voor God onzen Rechter verantwoording te doen ? Gelukkig ons, wanneer ons' Geweeten ons een goed Getuigenis geeft. Met blymoedigheid zuilen-Wy fterven. _ In den Dood rusten wy van onzen Aibeid. • En, vermits 'er noch eene rust te verwachten is, voor het Volk van God, zullen wy den Eeuwigen Sabbath, door nooitvermoeiënde Bezigheden , in de Wooningen van een beftendig Geluk, by God en onzen Verlosfer, mee alle Zalige Engelen, en verheerlykte Hemelingen vieren. Daar, waar de Mensch inöogst naar dat hy hier gezaaid heeft, zullen wy de Vruchten van onzen-Arbeid peten; de ftreelende bewustheid wél gedaan, en onzen Leeityd, naar. den Wil van den Schepper onzer Leevensdagen, doorgebragt te hebben, zal ons alóm verzeilen; zy, ter bevordering van wier Welzyn wy hier werkzaam waren, zullen op ons, als op hunne Redders en Weldoenders met den Vinger wyzen; en wy, op den Dag des Oordeels, voor Engelenen Menfchen, als die nutte Leden van Kerk en Maatfchappy zyn geweest, en hun aardsch Leeven in het Geloof aan den Godlyken VerlosIer eindigden, bekend gemaakt, zullen als getrouwe Dienstknechten, tot de Vreugde van onzen Heer ingaan, daar onze Werken ons navolgen, en wy rusten van onzen Ar« beid.  op den MG 0 HEEMli N° 30. Hét Vooroordeel, dat Jefus, om dat hy als Mensch wierd gehoor en, niet■mier dan Mensch zy, is zo ongegrond ah nadeelig. Handl. XIV vs. ii> Joh. VII vs. n&—a$ TP\e VoorÖordeelen, vooral in het Stuk van Godsdienst zyn zo oud als de ongehoorzaamheid der Menfchen-j en zo algemeen als hunne Geneigdheid tot eenen Wilkeurigen Godsdienst. — Men vindt dezelve by dé Heidenen en jooden; maar ook de Christenen, zyn daarmede rykelyk bezet. Een ongelukkig Mensch te Lyjlra^ Handl. XIV die? van 'sMoeders Lichaam af, van 't gebruik: zyner voeten, zo« danig was beroofd geweest, dat hy nooit had kunnen gaan i was een Oorgetuige van Paulus Heilige Redenvoering. Door deze getroffen, befchouwde hy den Prediker, ais> een' Godlyken Afgezant, en geloofde voorzeker, dac deze hem van zyn lichaamelyk Ongemak zonde geneezen. Paulus Redevoering was geëindigd, en door weinige Woorden, waarmede de Alvermogende Kracht, van zynen grooten Meester vcrzeld ging, fteldehy den Lammen in ftaat, zyne.voeten tot het gaan en fpringen te kunnen gebruiken. i Geen Wonder, dat eene diergelyke Gebeurtenis, dö Jnwoonders dezer Stad verbaasde, en op hen eenen diepen indruk maakte. Aan niets minder, dan het vermogen eener Godheid, en wel der Hoogfte Godheid, fchreeven zy deze zo aanmerkelyke Verrichting toe, en, ge> loovende, dat de Goden, zoms in ftervelykej dat is Menfchelyke Gedaante, op de Aarde verfebynen, open* H Deel Ff baarde»  C 234 ) baarden zy her waare Gevoelen van hun Hart, wanneer zy vs. 11 uitriepen: de Goden zyn den Menfchen Rekke* worden, en tot ons hier neder gekomen. Jupiter was by de Heidenen de hoogde God, en Mercurius zyn Tolk * zyn Dienaar en getrouwe Metgezel. Paulus, die tot hiertoe het Woord had gevoerd, wierd by hen voor Mercurius, en Barnabas, die hierbv tegenswoordig was, voor Jupiter gehouden. De Tempels den Goden hunner Vaderen toegeweid , waren voor de Stad, en voor de Poort, en misichien tusichen twee Stadspoorten van Lyftra, was de Tempel van jupiter. r In dezen laatften dienden verfcheide Priesters, en de eerfte of voornaamfte van hen, verfcheen hier met bekransde Osien, naar de gewoonte der Heidenen, de Diefen' fis vercierd, ten Offer te brengen, om een plechtig Offerfeest, rer eere van Barnabas en Paulus te vieren. Dan, deze beide Godsknechten, in de juiste Kennis van hen zeiven te verre gevorderd, waren op dezen Eerdienst niet gefield, en verzekerden opemlyk het vergaderde Volk, dat zydeze bewyzen Van Eer, niet konden noch mogten aanneemen, om dat zy geene Goden , maar ftervelykeMenfchen gelyk andere waren, en om dat het oogmerk hunner Komst te Lyftra veel edeler en gewigtiger was, dan zyzich verbeeldden, namentlyk, niet, om da Inwoonders dezer Stad in hunnen tot hiertoe geliefkoosden Afgoden-dienst te ftyven, en noch minder om zelve door hen als Afgoden vereerd te worden; maar om hen tot den waaren Dienst van den eeaigen waarachtigen God op re leiden. Ongegrond en ten urterften nadeelig, was zekerlyk de Verbeelding der Inwoonderen van Lyftra, wanneer zyen andere Heidenen zich verzekerd hielden, dat hunne Goden niet zelden hunne Hemelfche Wooningen verlaaten ,; m aangenome Mènfchelyke Gedaantens zichtbaar wierden en op deze Aarde verfcheenen, om het gedrag der Menfchen te onderzoeken; doch hieruit volgd niet, dat het Gevoelen van de Christenen, die geiooven, dat Jehjs, Gods eenige en waarachtige Zoon zy, en nochtans ons  (ns) ons Menfchen gelyk wierd, en van den Hemel op Aarde verfcheen, ook ongegrond en nadeelig moet genoemd worden. In tegendeel, het is een ongegrond en nadeelig Vooroordeel van Jooden en Christenen, wanneer zy Jefus, om dat hy als Mensch wierd gebooren, voor niets meer dan een Mensch willen eeren, of men moest, die Schriften, die van Jefus getuigen, niet houden voor't geen zyin de daad zyn, namentlyk voor Godlyke Openbaaringen, maar in plaats van deze Schriften behoorlyk re verklaaren, dezelve op de allerfchandelykfte en onverantwoordelykfte Wyze verdraayen. Laaten wy eenige oogenblikken onze oplettendheid vestigen op eene Gebeurtenis, die ons de Euangelist Johannes, in zyn VII de Hoofdftuk verhaald. Jefus leeraarde noch opentlyk in den Tempel, in een ruim Vertrek, behoorendc tot de Nevengebouwen van den Tempel te Jerufalem, toen eenige Burgers van deze Stad, dit ziende, zich zeer verwonderden, dat de Hoogeraad der Jooden, die tot hiertoe Jefus na 't Leeven had geftaan, dit niet verhinderde; waaruit zy befloten, dat veelligt, deze Hoogeraad, van gedachten was veranderd , en Jefus voor den Mesfias hield. Dan, by deze Gelegendheid verzekerde Jefus zeer duidelyk, dat Hy meer was. dan enkel Mensch Want, wanneer zommige zyn Mesfiasfchap in twyffel trokken, dewyl zy wisten van waar hy was, vs. 27, dat is, dewyl hy van zyne Geboorte af, onder hen had verkeerd, zonder, gelyk zy geloofden met hunne Rabbynen, na zyne Komst een tydlang te verdwynen, (want aan zyne Ouders of Geboorte plaats kan men hier niet wel denken, dewyl deze hen altoos bekend waren) zegd hen Jefus met ronde Woorden: vs. 28. Ja,gy kendt my, en weet van waar ik ben, dat ik namentlyk niet, na eenigen tyd afwezend geweest te zyn, onverwagts ben koomen opdagen, zonder datu het verblyf, waar ik my tor hiertoe zoude hebben opgehouden, onbekend was; maar niet tegenftaande dit, ben ik nochtans niet van my zeiven gekoomen, zo dat ik, om dat gy weet van waar ik ben, de Mesfias niet zoude kunnen zyn. Ff 2 Dit  C 23*) Dit wordnoch duidelyker, wanneer wy met andere hes antwoord van Jefus, als eene Vraag befchouwen, en dus vertaaien: hoe? kendt gy my, en weet gy van waar ik ben? eene Vraag, waarin Jefus ontkende", dat zv hem kenden en wisten van waar hy was, waarom hy geiegentheid neemd, hen aangaande zyne Perzoon en Komst nader te onderrichten. " Verder zegd Jefus; V is een Waarachtige, myn Vader, diemy gezonden heeft, dien gy niet kéndt, dat is, die God, die u weleer den Mesfias heeft beloofd openbaard Zyne Waarachtigheid juist daarin, dar Hy my, tot hiertoe, door zo veele Wonderen, alsden beloofden Mesfias u voor oogen heeft gefield; dochgy wildt Hem hierin niet als zodanig erkennen. Verder zegd Hy, maar ikkenne hem vs.29. leerende hiermede, dat hy van God in 'r gemeen, cn van Zyne Waarachtigheid, voornamentlyk in het vervullen van alle zyne beloftenisfen, aangaande den Mesfias, in 't byzonder, de alleriuistfte en .voiledigfte Kennis bezat. Dit alles bewyst Jefus, wanneer Hy 'erby voegd: want ik ben van hem, en hy heeft my gezonden. Woorden waarin jefus leeraard, dat hy nied flegts van God gezonden, maar pok van God was; welke laatfte uitdrukking, beter dus kan vertaald worden : ik ben by hem reeds te vooren, eer ik in de Waereld wierd gezonden, geweest. Dus doeld Jefus hiermede op Zyne onzichtbaare Godlyke Natuur, naar welke hy, gdyk hy elders zegd, reeds, voordat de Waereld was, en dus van Eeuwigheid, by zynen Vader Klaarheid had,aandeel aan het Godlyk Wezen.— fcn hoe nadrukkelyk getuigde Jefus niet van deze Zyne Godheid. Hoofdft. V vs. 19 -23. Hoe ongegrond is dus het Vooroordeel der Christenen, Waneer zy, hun oog alleen vestigende, op de nederige OmJlaquigheden, die Jefus Geboorte verzelden, by welke Geboorte immers ook Godlyke Majeiteit, maar al te ?.icatbaar is, alleen aan dit nederige blyven hangen, en om, aat hy, als een ander Menfchen Kind wierd geboopi, hi_eru}t befluiten, dat hy niet meer dan Mensch zy. Bil vooroordeel ia ook geer nadeclig. — De Jooden  ( 23? ) te Jerufalem, Jefus ongeftoord hoorende en ziende leelaaren , geloofden dat de Hoogeraad, van Gedachten veranderd, en overtuigd was, dat Jefus de Mesfias zy 9 en waren dus zelve op den Weg, hem voor den Mesfias aanteneemen. Dan, wat verhinderde hen hierin? hun vooroordeel: wanneer de Mesfias zal komen, dan zal niemandzveeten van waar hy is. — Eenige Joodfche Leeraars geloofden reeds in die dagen, 't geen iaatere Rabbynen, insgelyks voor Waarheid hielden: (gelyk uit de Talmudifche Verhandeling Beracoth en elders blykt, ) dat de Mesfias wel te Bethlehem uit Davids Geflagt en Koninglyken Stam zoude gebooren, maar niet lange daarna weder onzichtbaar worden, en vervolgens onverwagts, aan 't licht treeden, om zich als een Redder van het Joodfche Volk eu Overwinnaar der Heidenfche Volken re openbaaren. Zy fielden dus eene tweeledige Verfchyning van den Mesfias: de eerfte uit Bethlehem, maar ten aanzien van de tweede, zoude de Plaats van waar hy verfchynen moest, aan niemand bekend zyn. — Dan, dewyl Jefus zich van zyne Kindsheid af, geduurig te Nazareth had opgehouden, en hy ook thans van Capernaum te Jerufalem was gekoomen; dewyl deze Inwoondersvan Jerufalem dus wisten, van waar hy was, en van waar Hy was gekoomen; dewyl hy zich ook niet in die uitwendige Hoogheid en Luister vertoonde, die zy van den Mesfias verwachtten; — kwam het hen ongelooflyk voor, dat deze Jefus de Mesfias zoude kunnen zyn: zy verwierpen hem om deze redenen, en beweezen hem die Eer nier, die hem als Mesfias toekwam. — Wanneer Christus zal koomen, dan zal niemand weeten van waar hy is ; maar, wat dezen beirefd wy weeten immers van waar hy is. hpr Vnnrnnrdeel. dat Tefus niet meer dan Mensch, en dat Maria niet flegts zyne Moe-, der, maar ook Jofeph zyn lichaamelyke Vader was; — dat de Mesfias tweemaal moest verfchynen; en dat by deze tweede Verfchyning, niemand zoude weeten yan waar hy kwam, zo wel als veele andere Jooden van dien tvd verhinderd- hem voor den Mesfias aanteneemen, als zodanig te verëeren, zich aan hem plichtfchuldig te onFf 3 der-  C 2g8 ) derwerper), en zyne Leer te gehoorzaamen: gelyk duf.' delyk uu Hoofdft. VI vs. 4a. Matth. XIII vs. X-Len andere plaatzen blykt. 03 0/' Niet minder nadeelig is het Vooróórdeel, dat Tefus niet meer dan Mensch zy, voor de Christenen Want hoe kunnen zy hem voor den eenigen Middelaar tüsfchen God en Menfchen houden, hoe hem ais den Verlosfer van het Menfchelyk Geflagt befchouwen, of geiooven dat hy den oneindigen God verzoende en bevrediede' wanneer zy zyne Godheid ontkennen, Zonder welke zyn hem , gelyk zynen Godlyken Vader , Godlyk verëeren wanneer zy logenen, dat hy waarachtig God zy, en God' lyke Volkoomendheden bezitte? zy moesten dus in dit geval, of deze yerëering naiaaten, en dan verzuimen zv tegens Jefus uitdrukkelyk bevel, den Eerbied, dien God met recht van hen vorderd; of wanneer zy Jefus, niet tegenflaande zy hem maar voor Mensch houden, noch- tans aanbidden enGodsdienftigverëeren, maaken zyzich aan Argodery fchuldig. De Gerustheid van ons Geweeten, en de Gehoorzaam, heid, die wy aan de Voorfchriften, inde Godlyke Openbaaring begreepen, fchuldig zyn, is daarop gebouwd, dat wy Jefus wel yoor een waarachtig Mensch, doch niet voor Mensch alleen, maar voor den Mensch geworden eenigen Zoon van God houden, en dus zyne waare Godheid, en Godlyke Volkoomentheden, nooitintwyf, fel trekken; offchoon deze Waarheid hooger jS dan al het Vernuft. — Immers de Apostelen des Heeren bekennen zelve, dat de Leer: God is geopenbaard in het Vleesch. eene groote, eene ontegenfpreekelyk groore Verborgent' iieid zy. i firn. m vs. l6m Maafj waarom wi]len wy, bekend gemaakte Verborgentheden, om dat zy voor onsonbegrypelyk zyn, verwerpen? - Moet niet deze onbegrypelyke Verborgentheid der Menschwording van oods Zoon, ons overtuigen van de onmeetelyke en onbegrypelyke Grootte van Gods Liefde omtrend ons 2 T0h, 111 vs. 16. 1 Joh. IV vs. 9. En moeten wy niet, in plaats  ( 239 ) plaats van ons door ongegronde en nadeellge Vooroor* deelen, aan defnoodfte Ondankbaarheid fchuldig te maaken j dezen onzen Godlyken Broeder, door eer* evendig Vertrouwen eeren, onzen God hartelyker beminnen, en in waare Gehoorzaamheid omtrend zyne bevelen, naar zyn Welbehaagen leeven en wandelen j} I Joh. IV vs. 19. Het is een bewys, dat wy groote Verbeelding van ons zeiven hebben, wanneer wy, geene Kunde genoeg van eene Zaak bezittende, dezelve nochtans willen beöordeelen $ doch noch erger handeld hy, die door Leugens de. Waarheid te keer gaat, en haare Uitbreiding verhinderd. En vindt dit niet ook by veele Christenen plaats? Het zyn juist niet de Kundigfte onder de Menfchen, die da Waarheden van den Godsdienst willen beöordeelen, zWaarigheden en tegenftrydigheden in de Openbaaring meenen te vinden, allerly Tegenwerpingen maaken , maar Lieden , die 'er iets grootsch in zoeken, in Gevoelens van andere te verfchillen, met de grootfte menigte niet denzelfden Godsdienst te belyden, en by hunne Onkunde, hunne zucht tot laage en ongezoute Spotternyen, by iedere Gelegendheid aan den dag te leggen. Voorvaderlyke Gevoelens, niet in Gods Woord gegrond, en valfche Vooroordeelen, knnnehons zeer veel nadeel toebrengen, zy verblinden ons Verftand, en verduifteren den waaren Zin der Heilige Schrift. By ons ingeworteld , kunen zy niet anders dan met groote moeite worden uitgeroeid. — Dit bevestigd de Ondervinding dagelyks. Wy zyn dikwils voor oude Gevoelens zodanig ingenomen, dat wy dezelve, offchoon men ons ook derzelver ongegrondheid duidelyk bewyst, niet willen laaten vaaren, maaroordeelen, den Eerbied, onzen Voorouderen fchuldig te benadeeien, wanneer wy de Vooroordeelen van hen overgeërfd, en blindelings zonder dezelve te onderzoeken, overgenomen, by ons lieten uitroeiën. Zo denken veele Menfchen ten aanzien van Zaaken van weinig belang, of die men onder de onverfchiliige zoude kunnen tellen; doch dit Gedrag word gevaarlyker, wanneer het Zaaken van het uiterfteGewigt, den Godsdienst, es»  ( 240 ) ën rde behoudenis van onze Onftervelyke Ziel betrefd Het geen Gods Woord ons, van Jefus Christus onzen Verlosfer leeraard, is voor ons van het uiterfte belan» en daarom moeten wy zoeken» niet alleen eene juiste en levendige Kennis daarvan te verkrygen, maar ook daarin meer en meer bevestigd te worden; ivant Dwaalingen in dit ftuk hebben de fchroomelvkfte Gevolgen. — God zelf leeft er voor gezorgd, dat wy eene toereikende Kennis ■van Hem en onzen Verlosfer konden verkrvgen, en de .Cefchieokundige Gewisheid van het geen ons' ten aanzien van onzen Verlosfer „voornamentlyk in de Heilige Schrift word verhaaldj moet ons volledig overtuigen dat Hv meer was dan Mensch, dat Hy God zelfwas. Hy die met flegts, zo als de Propheeten en Apostels, het afwee* .zende kende en het toekomstige wist, dat den Godsdienst, enhetTroprieetiscti-en ApostelAmtbetrof, maar ook het geen daarop geene betrekking had; die zo veele Daaden verrichtte., welke niet alleen ontegenzeggelyk Godlyke Wonderen waren, maar ook alle Kenmerken droegen, dar Hy dezelve door Zyne eige Kracht deedt; die by Zyne Geooortedoor Engelen verheerlykt,ook Heerwas van Zyn Leeven , en het overgaf, op het ocgenblik dat Hy wilde; en die, door van den Dood opleftaan, op den Tyd door Hem zo naauwkeurig bepaald, en vervolgens zichtbaar ten Hemel voer, - zouden wy Dezen .«net geiooven, wanneer Hy zelfde fterkfte Getuigenisfen ,Van Zyne eeuwige en waare Godheid aflegd! I (Het Vervolg en Slot hierna.) 'tjE^SÏ* in h£t Wd ha^g^en^a~i7o77heT Menschdom met eenen aigemeenen en den beftendigften wel genadig verichoond, maar nochtans ook in meer dan een opzicht deerlyk geteisterd Vaderland, herftelle, Verzoen ykheid, Eensgezindheid en waare Broederfchap, de.plaats vervange van Haat, Wraak en Vervolgzucht' en een ieder leere, door de getrouwe vervulling zyner "lcJte"» medetewerken ter bevordering van een echt  op den DAG "» HEEBJEïST. N° 31» Vervolgen Slot van N° $0. Het Vooroordeel> dat Jefus ^ om dat by als Mensch wierd gehoor en, niet meer dttft Mensch zy, ts zo ongegrond als nadeelig. . Handl. XIV vs. ri* Joh. VII vs. 26*—29; In zaaken, het Geloof betreffende, moeten wy het nieÊ alleen, op het gevoelen van aanzienelyke Leeraars der Kerke laaten aankomen, maar zelve zoeken in de Schf ift« Wy hebben dikwils een Zwak voor dezen of geenen Leeraar, zo dat wy hem byna voor onfeilbaar houden , en is deze laag genoeg, misbruik te maaken, van het Gezag waarin hy by andere ftaat, en van den Invloed dietl hy op ons heeft, dan loopen wy gevaar van hem alles blindelings overtencemen. Hy beheerscht ons Verftand, wy omheizen op zyn Woord het geen hy ons yoorpre* dikt, en dewyl wy 'er veel gemak in vinden, met zelve te denken en te onderzoeken, verzuimen wy tot ons nadeel dien zo gewigtigen Plicht, welken de Verlosfer ons Joh. V vs. 39. zo nadrukkelyk aanpryst, en om de beoettening van welken, de Berrhöenfen , Handl. XVII vs.11 edeler genoemd worden, dan de Christenen te Tbesjalo* nka — lNeen, wy moeren zelve onderzoeken, overtuigd worden, en naar Overtuiging geiooven: want het geen my moeten geiooven, is van te veel belang, dan dat wy alles op eenig Menfchelyk Gezag, en was het ook van den aanzienelykfte Leeraar, zoude laten aankomen. Leeven en Sterven wy naar Gods Wil, dan zullen wy in den Hemel den Vetheerlykten Godmensen aanichouwen, en daar buiren alle tegenfpraak overtuigd zyn t dat Jefus is Christus, de Zoon des levendigen Gods* II Deel Gg W7  C 243 > IW?ihe2fcn ^ .7erfcheidc maaIe*> «en groeten Dag beleefd en gevierd, op walken wy de Mer4hwn7 ding van Gods Zoon, Zyne Komst i [het VleeTch hef dachren. Ons wierd hei geen bv n»hn voor aien jeius, die, om ons te zangen, od deze Aarrte verfcbeen.-De Aandoeningen die wy gevoeldel wan neer men ons naar de Schrift, een freffefd ZS, deze gewigtige Gebeurtenis C^^JS zy wel van eenen langer duur ? - Zog^n wy wd oveï tuigd te worden van de Waarheid van het gS men ons predikte, en inzonderheid van de Godlyke H00S en Majefte* van dar Kind, het welk, hoewel vafeSrrne Moeder gebooren, in armzalige Windzelen «-wonden 1 zone3V:lenak T' WknS ^ « affifb?' zong, toen de Cherubynen juichten: Eer zy God in de Hoogte teSuB&ynwtotwnx^ Ook voor ons en tot ons best, wierd deze Heiland /el wï*.V ,7-Pat wv dan niet deze Dagen met Werken der Ydelheid hadden doorgebragt, noch ons door een ondankbaar Gedrag, Verantwoord?yk gemaak? voor dien Jefus, die eens in de Wolken desHemcTs za wanne?" Hv ZrV°°\ ^ R^teruoelT^ Tl m » y met.Vu^vlammen zal komen, om alle! wier Harten ook niet door de grootfte Weldaaden kondentonnen worden, rechtvaardig te ftraffen. - I» tegendeel, doen wy dezen Heiland hulde eVkcnnen wv Hem voor onzen Heiland, gehoorzaamen'wde Wetten* die Hy ons als onze Konin|gaf, geiooven h!l ï ^,,^ Dood* ms Keil en Leeven aanbrengt, dan zullen wy, zelfs noch in de Eeuwigheid . dezer mZS, vJlloste> ^ op Aarde de Oogmerken Te^en SetZ°TdinS C" Verlosfi"^ ■» zich lieten be? ■toon S^r^nzya Van aHe ZaliS^den,die Gods «oon, onze Broeder, ons verwierf. cbris-  ( 243 ) Christenen moeten het Foorbeeld der Heilige Engelen nayolgen. Matth. VI vs. iob- Wy moeten, dit leerdt ons de Groote Leeraar Jeins Christus nadrukkelyk, Matth. VI vs. 10. naar aanleiding der Derde Bede in het volmaakfte Gebed, dat de Verlosfer ons ren Model en Voorbeeld voorfchreef, wanneer Hy ons wilde leeraaren, welke de Inhoud van ons Gebed moet zyn, en hoedanig wy hetzelve moeten inrichten, God, onzen Vader in den Hemel, dat is onzen Allerhoogften Vader 'er om aanroepen , dat Hy ons Genade verleene, Zynen Wil op Aarde, zo oprecht, zo volmaakt te volbrengen, als hy van de Engelen en Zalige HemeHingen word volbragt: i/ro wil gefchiede op de Aarde fis in den Hemel. In de twee eerfte Beden van dit uitmuntend Gebed, leerde de Verlosfer ons bidden, dat God Zyn Woord onder ons wilde laaten verkondigen, en ons door hetzelve pt Zyne zalige Gemeenfchap brengen. Doch tot onze Gelukzaligheid word ook volftrekt vereischt, dat onze Gemeenfchap met God worde onderhouden, dat wy ons aandeel aan Zyn Ryk niet verliezen, en dat wy dus door een Heilig Leeven bewyzen, nier der Zonde maar den Heer toe re behooren. Dan , van Natuur ontbreekt het ons aan Krachten en Vermogens tot zulk eert Heilig Leeven, God is het die ons met dezelve moet uitrusten. Hebr. XIII vs. ai. Col. I vs. 9, 10 En hierom bidden wy den Algemeenen Vader in deze Derde Bede. Wy bidden dat God Zynen Wil op Aarde laate gejchieden; en wy dienen te weeten in welk eene Betekenis hier de uitdrukking, Gods Wil, word genomen. God Wil is of Zyn Wetgeevende, of Zyn regeerende en beftuurende Wil. Door den eerften hebben wy alle Zyne Voorfchtiften,ons doen en laaten tot onze Gelukzaligheid betreffende, te verftaan, zo dat Zyn Euangelifche Genadewil daar onder begreepen is. In dien zirris alles Gods Wil want wy raceten doen, om ten deele het menigvuldig G g 2 Goeds,-  C 244 ) Goeds, dat de Mensch naar zyne byzondere OmilmdJg* heden zoude kunnen genieten , als wyze Menfchen, verftandig te genieten, ten deele om ons voor het genot van duizendvoudige Genoegens, door de Verlichting van ons Verftand en Heiliging van ons Hart, meer gefchikt m vatbaar te maaken ; — maar ook wat wy moeten verpiyden, om onze Genoegens niet zelve te vergallen en onze Gelukzaligheid te verhinderen. — Door Gods regeerenden of beftuurenden Wil, hebben wy alles te verftaan, wat God ten aanzien van den Loop der Waereldfche Gebeurtenisfen in het gemeen, en der Lotgevallen .van teder Mensch in het byzunder, bedoren heeft. Eu £Q is Gods Wil, de beftuuriug van onze Lotgevallen paar Gods Oogmerken. Deze Oogmerken bieten Gods vWih Joh. V vs. 30. Rom. IX vs. 19. Gal I vs. 4.. Zommige neemen Gods Wil in de Derde Bede, m deze laatfte Betekenis: ten deele om dat deze Uitdrukking in dit Verband, in de meeste Schriftuurplaatzen dus genomen word, Handl, XXI vs. 14. en jefus zelf in dien zin, meer dau eenmaal badt: Vader, met myn. maar uw WH gejehede; ten deele, dewyl men geloefd, dat de Eerfte en Tweede Bede reeds den Wencch bevatten, dat Gods Wetgeevendc Wil op Aarde worde volbragt, dat God de Menfchen op het Pad van Gelouf, Deugd en Gelukzaligheid wille leiden, hen verlichten, hunne Harten van Zonden en Ondeugden reinigen, en hen in de Vervulling hunner Plichten, Vreugde en Tevredenheid Jasten vinden. Andere, veronderftellende wat in de tweede Bede Waarin wy God bidden, dat Hy Zyn Ryk in ons wille (Oprichten, en dus ons tot de Eeuwige Zaligheid opleidep, gefproken word van Gods Euangelifche GenadeWil » die ons toond wat God tot ons best wil doen, en doet, opdat de inhoud van deze en de Derde Bede met eeïigrly aoude zyn,befluiten daaruit,dat in de Derde Bede voor» pamently^ Gods Wetgeevende Wil word bedoeld, of die Wlli die ons, leerdt, wat God van ons te doen en te laa\m VQiderd, — En noch andere zoeken Gods WergeeVSitfS W ?yn mm^S-fc Of bvltorsn&S WUhjer re ver. eenigen |  ( 245 ) eenisen, dewyl beide de grond van onze Gelukzaligheid zyn. Wy bidden dus God niet alleen, dat Zyn Wil in het beftuuren onzer Lotgevallen moge gefchieden, en onze dwaazë Wenichen, en overylde Onderneemingen niet gelukken, maar ook dat Hy ons deugdzaam en Godzalig wille maaken. En vooral ren aanzien van dit laatfte belyden wy, dat wy zonder Zynen byftand, Zynen Wil niet kunnen volbrengen, en bidden Hem, om de, hiertoe nodige Genadekrachten. Doch wy bidden God ook, dat Hy Zynen Willaate gefchieden op Aarde, els in den Hemel. In den Hemel word Gods Wil met de uiterfte naauwkeurigheid en Volmaaktheid volbragt,door de Voleindigde Rechtvaardige, Hebr. XII vs. 23. maar ook door de Heilige Engelen, die Zynen Wil doen. Pf. GIII vs. 20, 21.—Uithoofde van de Zonde die ons aankleefd, zullen wy God hierop Aarde niet zo volmaakt kunnen gehoorzaamen, als Hy in den Hemel word gehoorzaamd. Rom. VII vs. 14— 25, Doch vermits Jefus ons nochtans leerd, om Genade tot eene volmaakte Gehoorzaamheid bidden, blykt hieruit, dat wy de Engelen en Heilige, als Voorbeelden van Deugd moeten aanmerken, en zoveel wy kunnen onsbenaarftigen hen natevolgen. Ook de Engelen zyn dus onze Voorbeelden, waarnaat wy ons moeten vormen. Gewis zy zyn veel volmaakter dan wy. In hen woond geene Zonde, zy worden niet tot het Kwaade verzogt of verleid, zy zyn volftandig gebleeven in de hen aangefchaape Heiligheid, en daarin bevestigd. Nooit zullen wy hen hier op Aarde» flegts in de Opftanding zullen wy hen gelyk zyn. Matth. XXII vs. 30. Intusfchen moeten wy hunne heerlyke Deugden van verre navolgen. Zeer weinig zegd de Schrift ons van de Engelen, en het is ook niet noodig, dat wy veel van hen, die wy niet onder de Bewooners van onzen Planeet kunnen tellen, weeten. Nochtans verfchynen zy als Voorbeelden van Deugd, die wv moeten navolgen, vooral in hunne Nederigheid, volmaakte Heiligheid en Onzondigheid, en in de Liefde, Gg 3 Bdlyk  ( 2.§6 ) Billyk mogèli wy de Nederigheid, als eene Deugd der Engelen aanmerken, dewyl naar de Schrift, de Engelen dezelve, by alle hunne Voprrechten, Hoogheiden Grootte, beoeffenem - Waarfchynelyk zondigden zy, die hun Vorftendom met behielden, Jud. vs 6* door Hoogmoed" Zy ftonden tegen God op en dat zy na eene volledige Qnafhangelykheid van God ftreefden, blykt niet onduidelyk uit de Gefchiedenis der Verleidingen het eerfte Ouderpaar. Gen III vs. 5. Satan, van zyne Vereer! ders noch aangebeden, word Matth. IV vs. 9. als onbefchaamd genoeg voorgefteld, de Eerder Aanbidding ze|fe van Jefus te vorderen. ~ Doch de Engelen, die"in de Waarheid zyn ftandvastig gebleeven, bezitten bv alle hunne Voorrechten geen Hoogmoed. Offchoon zy altoos Gods Troon omftuwen, bedekten zy nochtans hun Aan" •gezicht voor God, Jef VI vs. s. en vereeren den Heer in diepe Ootmoedigheid. Openb V vs. tu Rn met tegenftaande den Luifter en Hoogheid die zy"boven ons hebben, weigeren zy nochtans, van ons aangebeden te wordea enbefchoawen zich als onze Medeknechten Openb. XIX vs. 10. Hoofdft. XXII vs 9 Deze Engelen zyn volmaakt Heilig en onzondig Zv wn fyd bet Aangezicht des Hemelfchen ^ders. Matth XVIII v* ip. oifiaan voor Hem, dat is, zy looven en pryzen Hem, zy roemen Zyne Werken, en verplvden ^Sdezelve» vergeleeken r Chron. IX vs. 7/ p? £P V* iïr' *• ^ XF vs' 3, 5? Pf xcv. JLJi* K °.vs- h z' En> zo«den zy dit Voor- w sht fe" SS m gevarïer iets Z0Bdi^s aan h"n was. Lxod. XXXIII vs. ao. Door deze enge Gemeen, ichap met God, zyn zy in het Goede bevestigd,To da haaL0nmafvtei" Hf Zyn' £n hun»en vvelbftaaf v?L ïneV" gC,ene Verbi<"^ niet de Zonde itaan. Van de Engelen, die hen gelyk waren gefchaoen maar hunne Plichten gefchonden, eh hunne SSeid verlooren hebben, hebben zy zichafgefcheidenZvte XrM r l l' By huMe Bezigheden ten Voordeel der Menfchen, bewyzen zy, de Vroome en Godzalige by  C 24? ) by uitneémendheid hoog te achten. Pf. XXXIV vs. 8; Zy zoeken die gezondigd hebben weder te recht te bren* gen. Gen, XVI vs. 7 — 9. en Zonden te verhinderen.' Gen, XIX vs. 10. Num. XXII vs. 22. Ook de Deugd van Liefde, beoeffenen de Engelen iri de uirerfte Volmaaktheid. — Zy beminnen zich nietflegts onderling, maar befchoüwen ook de Menfchen als Voorwerpen hunner Liefde. Zy zyn werkzaam de Menfchen te dienen. Hebr. I vs. 14. Pf. XCI vs. ii. Zy verblyden zich over de Bekeering van den Zondaar. Luc. XV vs. 7, 10. Zy verzeilen de Zielen der GeloOvigen in Abrahams Schoot. Luc. XVI vs. 23. Door dit alles Openbaaren zy hunne Menfchenliefde. Hierin moeten wy de Engelen navolgen. «— Benaarfriftigen wy ons Ootmoedig te zyn, dan volbrengen wy eene Deugd der Engelen. Deze volmaakte Geesten zyn niet trotsch op hunne Voorrechten, en nochtans verhefd de Mensch zich, die maar Stof en Asch is. Sir. X vs. f. Hebben wy by ohze Zwakheid hiertoe wel de minfre redenen? O, volgen wy onze heilige Voorgangers in Ootmoedigheid na. Hoogmoed is eene Ondeugd des Satans. Laaten wy daarom vast houden aan de Nederigheid, wanc God wederftaat den Hovaardigen,. maar den Ootmoedigen geeft Hy Genade, i Petr. V vs. 5. Willen wy de Engelen gelykvormig worden, wy moe* ten tegen de Zonde ftryden, den Satan voor onzen ergften Vyand houden, en hem wederftaan, op dat hy van ons vliede. Jac. IV vs, 7. Wy moeten 'er na ftreeven,< dat ons Leeven en Wandel, met Onfchuld en Deugd verderd, volmaakt heiligen onzondig zy,datwy niet flegts1 niemand eene Ergernis geeven, maar in tegendeel een goed Voorbeeld, en eenen ieder door ons Gedrag, ter beoeffening der Deugd uitnodigen. Wy zullen zekerlyk den Engelen in Heiligheid en Onfchuld hier niet volmaakt gelyk kunnen worden, doch wy moeten ten minften ons best doen, door ons van het Kwaade te verwyderen, en door eene yverige Volbrenging van het goede, hen zo veel mogelyk na te volgen. Ook in de Liefde moeten wy hen als Voorbeelden aan-,  C 2i8 ) anrherkertJ-** Wy hebben meer en fterkere beweeggron-' den ons onder elkander lieftehebben, dan de Engelen kunnen hebben ons te beminnen, en daarom moeten wy deze Hemeliche Deugd, de Liefde, met te meer yve'r beoeffenen. — Schoon wy eenerly Maakzel zyn, haatcn wy ons onderling, en brengen het ver in de Duivel* fche Kunst onze Broeders te benadeeien. Wy misgunnen onzen Naasten het Licht in deoogen. en de eerlie gelegendheid is voor ons de beste, hem eenen gevoeligen neep te geeven, en hem en de zyne ongelukkig te maaken. Te recht zegd men, dat de eene Mensch de Duivel van den ander is. Met zulke Duivels hebben Gods Engelen geene Gemeenfchap, want zy volbrengen Gods .Wil in den Hemel, en de Liefde is de vervulling der Wet. En, zyn het niet de Plichten van Ootmoedigheid, Heiligheid en Liefde, die God in zvn Woord van ons vorderd? Zegd niet de Verlosfer Matth. XVHI vs. 3. dat men als de Kinderen moet worden, wanneer men aandeel wil hebben aan Zyn Ryk. Welk eene onverwachte Les voor Lieden, die zich verbeeldden de aanzienelykfte te zullen zyn in het Ryk van den Mesfias. Van deze word geeischt vs. 4. dat zy inde Nederigheid de Kindeken moesten navolgen. Kinderen worden niet door ydele Eerbegeerte gekweld, verheffen zich niet boven elkander, ftreeven niet na hooge dingen, en erkennen het wel dra, dat hetgeen men hen geeft, eene onverdiende Weldaad zy. Wy worden vermaand eerbaar voor eenen ieder te leeven, Rom. XII vs. 17. eenengoeden Wandel te leiden, 1 Petr. II vs. 12, ook heimelyke fchandete vermvden, a. Cor. IV vs. 2. ons te reinigen van alle bevlekking van Vleesch en Geest, en vorderingen te maaken in de Heiliging, 2 Cor. VII vs. 1. wy moeten naar het Euangelium van Christus waardiglyk wandelen, Phil. I vs. 27. en dan kunnen wy met Paulus zeggen: ziet op hen, die alzo wandelen, gelyk gy ons ten Voorbeeld hebt. Phil. III vs. 17. — Met een Woord, wy worden vermaand heilig en onberispelyk te leeven. 1 Perr. I vs. 15, 16. En, vorderd God niet ook van ons de Liefde ? loopen niet alle onze Plichten in de Liefde te zaamen? zal de Liefde nier noch in den Hemel onze Bezigheid zyn wanneer Geloof en Hoop ophouden ?i Cor. XIII vs. 13  OFJS1DJS JUlö OP DEN DAG bes HEElEIi No 32* 1 Over de Fereenigingvan verjchdhnde Godsdienstige Gezind* heden in de Christenheid* Rom. XV vs. 5 en 6*. De Christelyke Gemeente te Rome was een der öüd-' fte buiten Judaea. Zy was gefticht in eene Stad, die een groot gedeelte der Waereld, en zelfs het Joodfche Land beheerschte. Zy beftond uit Jooden en Heidenen; want dewyl zy als eene groote Kocpftad vool alle Volken open Hond, is het niet te verwonderen> dat zich aldaar veele Jooden ophielden, en waarichynelyK wierd door eenige Bekeerde uit de Jooden , de Christelyke; Leer daarheén gebragt, en door dezelve niet flegts veelé Tooden, maar ook veele Heidenen tot het Christendom Overgehaald. — Deze Gemeente was in eenen bloeiende!! ftaat': een ongeveinsd Geloof, eene blymoedige Belydenis, wadre Gods rerëering, en eene naarltige Beötffemng van Christelyke Plichten , kentekende dezelve. — Doelt zy was ook niet vry van Gebreken. Zommige misbruik* ten de Ghristelyke Vryhtid; valfche Leeraars, die de Apostel als de Oorzaak der Dwaalleer en van een ergerlyk Leeven en Wandel befchryft, en voornamesrlyk de ónverfcandige Yveraars voor de Mofaïfche Wet, verontrustten deze Gemeente niet weinig, terwyl ook Misver-' ftand en Onëenigheid, onder de Bekeerde uit de Joodefi en Heidenen, de Christenen onderling verdeelde. ' Niets was voor eene Gemeente, die noch maar Weinige JaaTen beftond, gevaarlyker, dan Twist en Onverdraagzaamheid, en niets konde haaren Aanwas meer II^DsEt, Hh teva*  C 250 ) ... /f bevorderen dan Eensgezindheid en Chrisrelvke Verdraagzaamheid. •> VCi va££S? HaifiV?eUldé" ™rd ^ ™i den Apostel vermaand. Hy W,I dat zy de Zwakken geduldi* zal dr. gen. en met dezelve in waare Eensgezindheid ktvS Zy was eerst voor weinige Jaaren geplant. Haare Leden be.fto.den u.t Volken, wier Denkwyze en G woon^ zeer verfeh. den, en die eene Nationaale VyMdfchap tegen elkander voedden. De uit het Joodendom bek et de wil Jen noch eenige Mofaïfche fnfteilingen by Ta Christendom, Rêifig onderhouden. De uit het Heiden dom bekeerde, begeerden eene onbepaalde Vryheid Én dit veroorzaakte groot Verièhil en Afteerigheid van el" kander. De zondige Gewoomens konde men n e zo voetdoots uitroeien. Zy die meer vordering in he ChrS te verheien, aan die noch eenige oude Zwakheden zicht- Én o^jf CU hiCr- mf0M een'zekcr Wantrouwen. Ln om de droevige Gevolgen die hieruit zouden kunnen lfeQPf^W dC Ratelde bovenaf genaaide gewignge Les'. Het verwondere 11 iemand,dai/Wwaan zyn Voorffe? de gedaante van een Gebd of IVauch geeft/ want d is jets eigenaart.gs m zynen Styl, en in meer gevallen zyne Gewoonte, voornamentlyk wanneer hy aan Zwakken iri h Geloo.1 febryfr, Hy noemd t God, den God van Ver* duldtghetden Vertroosting, of den langmoedfeen en vertrustenden God, om dat Hy ons in weerwil van onze vStZln.ZwatJï^fn geduldigdraagd, en in alle onze Bekommeringen lietderyk vertroost; omdat, gelyk alle goede en volmaakte Gaven van Hem komen, Jac.Ivs 17 Sn Sn rW°S' ^ ^ die G°d ^ M Harten moet werken; en omdat Hy wil, dat wy ors * ten aanzien der Zwakken in het Geloof zullen oeif,nen. Zo word ook Gods Geest, Jef XI vs. De Geest van VVy.heid en Verftand , de Geest van Raad n Steriae de Geest der Kennis en der Vreeze des Heeren genoemd, en God, Phil. IV vs. 9. ï Thesf. Vm « de God van Vrede, 3' De  C 251 ) De Apostel vermaandt hen tot Eensgezindheid onder, elkander. Hy gebruikt hier een Woord, dat wy Handl. XXVIII vs. '2.2. van de overeenftemming in de Leer en Belydenis des Geloofs vinden gebezigd, maar dat ook Gal. V vs; 10. van eene onderlinge overeenftemming der Gemoederen word gebruikt. Aan het eerfte kunnen wy hier niet wel, ten minden niet voornamentlyk denken. Want offchoon het te wenfehen ware, dat alle eenerly Gevoelens, inzonderheid in het Stuk van Godsdienst hadden, is dit nochtans in deze onvolmaakte Waereld , van alle Menfchen nooit te verwachten. Veeleer Vermaandt hy tot het laatfte; hy wil dat zy omtrend elkander gelykc Gevoelens zullen hebben, en het gemeenIchappelyk Best tot het Doel hunner Poogingen maaken. Hy eischt van hen eene Verëeniging tot eenerly Wil, waarby de een uit Christelyke Liefde, omtrend den anderen, lnTchikkelykheid gebruikt. Zy moesten als één Hart en ééne Ziel zyn, Handl. IV vs. 32. eendragtig elkander beminnen, Phil. II vs. 2. en, koude het zyn, ook van eenerly Gevoelen. 1 Cor.Ivs. 10. Daardoorzoudehunne Gemeente bloeien, en verfchillende Gevoelens zoude hen niet verdeelen. Doch Vyanden zyn óokwel eensgezind ten kosten van eenen* Derden: Pilatusen Herodes wierden ook Vrienden toen het jefus soldt, en de Godlooze koppelen zich te zamen met listige Koorden, om onrecht te doen, en met Wagentouwén om te zondigen. Jef. V vs. 18. Maar zulk eene Eensgezindheid moest byde Romeiofche Christenen niet plaats vinden. Zy moesten eensgezind zyn onder elkander, naar Jefus 'Christus. Hoe duister cok veelen Leezeren deze laatfte Woorden fcheenért te zyn, heeft nochtans reeds de groote Kerkhervormer Luther den waaren zin van dezelve ingezien. Hy fchtyfr. dat Paulus zegd, naar Jefus Christus, daarmede toondt hv aan, de Kracht dezer eensgezindheid onder elkander. Wanr ook de Godloozen zyn eensgezind, doch naar'het Vleesch en naar den Duivel. Daarom wil hydat de Godvreezende een'dragtig zullen by elkander woonen, en eenerly gezind zyn, doch in het geen wat Christi is, op dat zy niet IIh 2 den  ( ?52 ) denfchyn vanEenigheid misbruiken, om kwaad te doen En deze Verklaaring komt ten vollen met het Taalgebruik Overeen. Want Jefus Christus, word in de Schriften van,/WA//meermaalen genoemd, en daardoor Zyne Leer ?;.V- 1 Cor\ï vs' 23>24, 30. Hoofdft'. II vs. 2, Hoofdft. III vs. n. Hoofdft. IV vs. 10. Eph. IV vs. 00 Col II vs. 6. Naar Jefus Christus, betekend dus' naar (ie Leer van Jefus Christus; of wil men aan den VerlosJer zeiven denken, naar het Voorbeeld van Jefus Christus En biervan zal het Gevolg zvn , dat zy eendrastiehi met eenen Mond zullen hoven, Goden den Vader van onzen fleer Jefus Christus. God looven, was ten allen tydeeen wezendlyk Stuk van den opeubaaren Godsdienst, en daarom word ook niet zelden in de Heilige Schrift Gods Lof genoemd, en daardoor in het gemeen alles, wat tot den Godsdienst of Godsvcrëering behoord, verftaan. Zo ook Paulus hier. -Hy wil, dat alle Christenen te Rome, niet flegts eenpaangzullen belyden met den Mond, eenen God te vereeren, maar zich ook onderling, als Aanbidders van eenen God, achten en liefhebben1; De Vereeni"in tevens ligt hierin een grond voordeRomeinfche|ChristSBSRj SI?!} QüÖ?fhn§ ie yereegigeo, Want flegts de Christen  ( 353 ) Christen kendt God als den Vader van Jefus, maar ook als den Vader van alle die aan Jefus geiooven, Joh. I vs 12. Hoofdft. XX vs. 17. en daarom moet hy ook zyne Medechristenen als Kinderen van eenen Vader befchouwen en beminnen. gy aiie Duidelykheid en Eenvoudigheid, waardoor de Christelyke Godsdienst zich eenen ieder, die over desfelfs Inhoud nadenkt, aanpryst, is het nochtans zeker, dat 'er van de oudftetyden af, menigerly Scheuringen, Suften, en Godsdienstige Partyen of Gezindheden zyn geweest. Reeds in de dagen van den Apostel Paulus w waren'er Lieden inde Cnristelyke Kerk, die Tweedragf ftichtten , en hy oordeelde het noodzakelyk in zyne Brieven aan byzondere Gemeentens, dan de valfche Apostels, dan andere Dwaalleeraars te keer re gaan. De Godsdiense van Jefus, die toch geheel beoeffenend is, of op beoeffening aandringd, wierd wel haast als een Voorwerp van geleerde Onderzoekingen befchouwd Men hield zich bezig met Vraagen die ilegis Twist veroorzaakten, en geene bekeering tot God en het Geloof bevorderden. 1 Tim, I vs. 4. 2 Tim. II vs. 23. By dit verval van den waaren Godsdienst, viel het den Vyand gemakkelyk,zyn Onkruid onder de Tarwe re zaayën, Matth. XIII vs 25. en verdervelyke Seéfen in te voeren. 2 Petr. II vs. 1. Men begon de Leer van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, van de Perzoon van Jefus Christus, van de Aart en Wyze der Verëeniging van de beide Natuuren, van de Godheid en Menschheid m Christus, vermetel te beöordeelen; men wilde de Werkingen van den Heiligen Geest in en op het Hart van den Zondaar verklaaren, en dit gaf Aanleiding dezelve geheel teontkennenjmen bragt de Ingeevingen van een breiddelloos Vernuft, ja zelfs van het fchadelvkst Bygeloof in den Godsdienst, ïn devolgende tyden vérfpreidde zich eene donkere Wolk over Gods Kerk, toen men Menfchelyke Infteilingcn met de Leerftellingen van den Godsdienst vermengde, en van eenen ieder eene Onderwerping onder een knecbtelyk Juk eischte. By zulk eene gefteldheid van Zaaken is het nu in het Hh 3 geheel  c 254 y geheel niet te verwonderen, dat Christenen van Verftand en Inzien, de Dwaalingen tegenfpraken, zich tegen de zelve zogten te beveiligen, en van hen, die diefgélvkë Dwaahngen hardnekkig verdeedigden, hebben argefchei-den. Zy wierden hiertoe door de Vërma»ni«|eö' deiApostelen verplicht. Rom.- XVI vs. 17 % "cJr Vr vs. i4~i8. * Thesf UI vs. 6. Tit. IH Vs. "10. o*Toil vs. 10. Het konds das niet anders zyn, of menigerly' öecten moesten in de Christenheid ontftaan Offchoon nu veele der oude Dwaalingen' in onze da gen geene goedkeuring meer wegdragen, worden'ernochtansandere noch geduurig voortgeplant, en hef Ontbreek* metaan Verleiders, op welke de Woorden van Petrus' 2. Petr. II vs. 1. moeten worden toegepast. Een ieder -weet het, dat de Christelyke Kerk door veele Godsdienstige Partyen gelcheurd en verdeeld is. Deze verfchillende Gezindheden hebben zich wegens de verschillendheid van het Leerftelzei, dat een ieder onder haar voer het echte, dat beweezen kan worden houdr, van elkander afgezonderd. Zolü eerte Afzonde' ring van hen, die Jefus voor hunnen Verlosfer houden en belyden, is in de daad iets treurig. Het ware te wenJcben, dat deze verfchillende Partyen verëenigd moeten worden , en Zy die zich Christenen noemen, alle de zuivere Waarheid van het Euangelium belyden, en naar den Wensch van Paulus m de boven verklaarde Woorden eenpaang met eenen Mond God looven * Dewyl deze Wensch zo billyk is, en men zich voornamentlyk in onze dagen veel moeite geeft, de Zwarteneden uit den weg te ruimen, waardoor zulk eene, zo vaak beproefoe Vereniging, tot hiertoe vertraagd wierd mag men wel eens onderzoeken, of men eene Veréeni' ging van de verfchiljende Godsdiehftige Gezindheden in de Christenheid re verwachten hebbe, en ten dien einde de volgende Vraagen beantwoorden: of zulk eene Vereenigmg mogelyk zy? of zy zo gemakkelyk zy, als zy zpmmigea fchynd ie zyn? en of dé Poogingen die hier cn daar ter Vereeniging der Christelvke Godsdienstige Partyen worden m het werk! gefield,'gefchikt zyn, de bjrentug van du Doel te bevorderen? Zr  ( *55 ) Is zulk eene Verëaiiging mopjlyk'? — Wanneer metï zich eene Vereeniging der Christelyke Godsdienstige (ie-, zindheden voorlrèld en verbeeldt, verbeeldt.,men zich, niet iets dat oueereimd of onmogelyk is. Men geloofd alsdan, dat de Verfehillendheid van het Leeiftehd dtr Christelyke Godsdienstige Partyen zal ophouden, en alle, in de Belydenis der Waai heid zullen overëenftemmen. Men hoopt, dat zy die Dwaalingen koesteren, van deze. Dwaaiin^eh zuilen afzien, en het oor leenen aan de Waarheid. Ofieho.m men het wel inziet, dat zy die de Waarheid vtrdeedigen, ten aanzien der Dwaalende veele Inièliikkeiykheld moeten betoonen, en aan hen noch veele Zwakheden dulden, wil men nochtans niet dat de Vereenigb-g der Godsdienstige Gezindheden die men verwacht',, ten kosten der Waarheid gefchiede. Men beweerd geene Godsdienst-mengeling, geene Onverfchilligheid omtrend den Godsdienst, maar men veronderfteld, dat de Waarheid door alle Godsdienstige Partyen zal erkend,en van eenen ieder zonder legenfpraa'k aangenomen worden. iö 'tvistrt Dit is immers in hét afgetrokken befchouwd niets onmogelyks. Wie zal zeggen, dat eene Bekeering der Dwaalende, eene Verlichting van hen, die in de Duisternis ende Schaduwe des Doods zitten, onmogelyk zyl Immers- God, die het Licht gebood uit de Duisternis te fchyrlen, a Cor. IV vs. '6. heeft onkundige Heidenen verlicht, eh hen van de Duisternis tot Zyn wonderbaarLicht bekeerd; Handl.'XXVI vs. 18. i Petr. II vs. 9. hoe zoude het Hem dan onmogelyk zyn , de Nevelen der Vooroordeelen te verdeelen en te verdryven, die noch tegenswoordig zo veele Christenen omringen ? zo dra Jefus Schaapen, die nu noch tot de dwaalende Schaapen behooren, de Stem van hunnen Herder hooren, en zich van Hem laaten leiden, zo dra behooren zy ook tot de KooSé van Jefus, en zó dra maaken zy met andere eene Kudde uir. Wie dus by zyne Verwachting van eene Vereeniging aller Christelyke Godsdienstige Gezindheden, niet geloofd, dat een gewigtig Verfchil in het Leeiftelzel voor eene  ('256 > eene Klynigheid moet worden verklaard, of dat alle naaiiwkeurige bepaaling van zekere Leerfteilingen, die veelen aanftootelyk zyn, moet ophouden, wie door deze Vereeniging een terugkeeren der Dwaalende rot de zalig* «rakende Waarheid verftaat,die verbeeldt zich niet iets» dat op zich zei ven befchouwd, onmogelyk zoude zyn. Maar, ts deze Vereeniging zo gemakkelyk, als zy zomtuigen fchynd te zyne — Wie 'er over nadenkt, over het geen ter bepaaüng van het Begrip der Vereeniging van de verfchillende Christelyke Gezindheden is gezegd, zal moeten bekennen, dai deze Vereeniging groote Zwaafigheden ontmoet. By de in onze dagen heerfchende Onverfchilligbeid omtrend de Leerfteliingen van den Godsdienst, fchynd het zekerlyk veelen zeer gemakkelyk te zyn, dat al het Onderfcheid van Godsdienftige Partyen Worde weggenomen, dat eene iedere afftapd doe van die Leei Hellingen, waarin zy van andere verfchild, dat men het geheel Christendom doe beftaan in de beöeffening van Oprechtheid, zonder dat men zich verder bekommere om liet Geloof aan de Waarheden en Leeriteliingen van het Euangelium. Ook hen komt de vereeniging der Christelyke Gods* dienftige Partyen niet moeielyk voor, die geene zwaarheid maaken, de Vyanden der Wa.arheid voor Broeders te erkennen, en die zich by de voortplanting van Dwaalingen , en de uitbreiding der Waarheid, geheel onverfchilüg betoonen. Naar hun gevoelen zyn alle Godsdienstige Gezindheden vereenigd, wanneer elke de .Dwaalingen van andere, voor onfchadelyk verklaard. — Maar, de Vereeniging in den Godsdienst, die men verplicht is hartelyk te wenfehen, beftaat niet in eene Vernietiging van het Onderfcheid tusfehen Waarheid en Dwaahng, zy is geene Vermenging van verfchillende Godsdiensten, maar zy is een Gevolg van de Overtuiging en Bekeering der Dwaalende. (Het Vervolg en Slot hierna.)  OP DEN DAG des HEElEïi No 33. Vervolgen Slot van N° 32. 0»«r de Vereeniging va» vèrjchüiendè Godsdienstige Gezindheden in de Chrtstefc heid. Rom. XV vs. 5 en 6* IpVoch, hoe veele Zwaarigheden ftaan dezer Overtuf* I J ping en Bekeering in den weg? Het is niet genoeg, dat de'•'waare Christelyke Godsdienst den Dwaalenden worde gepredikt en bekend gemaakt; men moet hen ooit overtuigen dat zy dwaalen, en dat zy Begrippen m het ftuk van-Godsdienst voeden, by welke zy met, zonder bet grootite nadeel voor de Waarheid kunnen blyven* Dan hunne Vooröordeelendwarsboomen deze Poogingen* De Dwaalende" houdt zyne Dwaaling voor Waarheid, by verbeeldt zich verplicht te zyn dezelve te moeten verdeedigen, en wanneer hy ten aanzien van zynan Godsdienst niet onverichilüg is, zal hy alle, die hem vat* zyne Dwaaling zoeken te overtuigen, voor Vyanden van zyne Gelukzaligheid houden, die hy met allen ernst ert nadruk moet weerftaan. \ Hoe kan onder deze Omftandigheden de Vereeniging der Dwaalende met de Rechtgeloovige, zo gemaKkelyfc bewerkt worden ? Zouden de«e laatfte van de Waarheid afzien en de Dwaaling goedkeuren ? dat zy verre! a Cor, XIII vs. 8. Zoude de Dwaalende in weerwil van zyne II Deel . li veï'  ( 258 ) verkeerde, tegen de Schrift aandruifchende Grondftellingen, vooreen Lid der waare Kerk worden gehouden? ook dit kqn niet plaats vinden; voornamentlyk dewyl veele Dwaalende zich als Vyanden van de Belyders der Waarheid gedragen, dezelve haaten en vervolgen — Men voege hierby, dat de Dwaalende onder ge°ene andere Voorwaarde in Gemeenfchap met ons willen komen dan wanneer wy hunne Dwaalingen goedkeuren, en insge.yks belydmis van dezelve aflegg&n. — Zouden hier onze Pogingen hen te overtuigen een gelukkig Gevolg nebben? Voor zeker, wy zullen hen veeleer verbitteren dan overtuigen, en zy zullen zich veel gemakkelyker noch verder van ons verwyderen, dan dat wy hen in eene nadere Gemeenfchap met ons zouden brengen. — Eene Vereeniging, waarby men flegts de Benaamingen, die de eene Gezindheid van de andere onderfcheiden, aflegt, en eene algemeeneBenaaming aanneemt, terwy! elk haare byzondere Gevoelens behoudt en verdeedigd, is maar eene Vereeniging in fchyn, waardoormen het een of ander Oogmerk zoekt re bereiken, en verdiend den Naam van Vereeniging niet. Eindelyk, zyn de Poogingen, die hier en daar ter Vereeniging der Christelyke Godsdienstgezindheden worden in het werk gefield, wel gejehikt de bereiking van dit Doel te bevorderen* — Vermits de Wensch,dat toch alle Christenen met eenen Mond, God en den Vader van onzen Heer Jelas Christus mogten belyden, zeer pryswaardig is, kan het ons niet vreemd vooikomen, dat men herhaalde maaien beproefde, de Dooiende tot Kennis der Waarheid te brengen. De Onderneemingen van vroegere Dagen ten dieti einde, die alie vruchteloos zyn afgeloopen, gaanwy fhizwygende voorby. Doch het fchynd dar in onze dagen groote Maarregels tot deze Kerk-vereeniging worden beraamd. Men wil de Stelling aanneemen'dat, dewyl er mets volmaakt onder de Zon is, en zekerlyk alle Menfchen kunnen feilen, alle Godsdiensten met Draaiingen doorvlochten zyn. Men begind den Godsdienst te hervormen, en van Menfchen ïnftellingen, die men verzekerd in denzelvcn aangenomen te zyn, te reinigen. Men ver-  ( 259 ) verwerpt de Geloofsformulieren, door de Leeraars bezwooren, als eenen voor den waaren Godsdienst nadeeligen Dwang. Men zoekt een algemeen Christendom, dat alle Godsdienstpartyën, zelfs de Sociniaanen en Vyanden van Tefus waarachtige Godheid voor echt houden , voor toe. reikend ter Zaligheid te verklaaren, en noodigd alle Gezindheden vïit, afftand te doen van hunne tot hiertoe aangehome Grondftellingen, en maar Jefus te belyden, dat'Hy de Heer zy. Doch, ten aanzien van deze Belydenis kwamen alle Christelyke Godsdienstpartyën ten allen tyde overeen. Zoekt men niets anders dan deze Overeenftemming te bewerken, dan heeft men alle de Moeite en Poogingen niet nodig, die men thans befteedt om den Godsdienst te verfynen. — Maar kan men, zonder de Waarheid te benadeeien, en den Godsdienst zynen Vyanden te verraaden, zo veel roegeeven, en zo veele Infchikkelykbeid gebruiken, als onze nieuwe Hervormers van den Godsdienst , willen, dar men uit Liefde voor de Dwaalende zal toegeeven en gebruiken ? zullen deze Dwaalende niet zorgvuldiger en yveriger zyn hunne Dwaalingen te verdeedigen, dan veele onder ons ten aanzien der Verdeedigingvan de Waarheid? zal-hen niet zelfs de uitnodiging tot de Gemeenfchap met ons verdacht voorkomen, wanneer wy zo gereed zyn, onze tot hiertoe verdeedigde Grondftellingen,'voor Dwaalingen te verklaaren ? Waarlyk, de Poogingen van hen, die eenen op Gods Woord gegronden Godsdienst, zoeken om ver re ftooten, om op de Puinhoopen van denzelven, eene algemeene Kerk: te bouwen, zyn niets flegts geweetenloos, maar ook ontoereikend tot hun beoogd Doel, en ftryden tegen hetzelve. Wat hebben wy dan te doen, wanneer onze Harten ons aanfpooren, de Vereeniging der Christenen tot ééne Gemeente te wenfchen ? Wy moeten dezen onzen Wensch voor God brengen, en de vervulling van denzelven aan Zyne Wysheid en Goedheid o verlaaten. Wy moeten de Dwaalende niet haaten, maar voor hen bidden, htn liefderyk dulden, en tot de Kennis der Waarheid zoeken li 2 op  ( 2.6~o ) ©p te leiden. Doch de Hoop hen te gewinnen, moet ons pooit beweegen, hunne Dwaalingen voor onichadelyk. te verklaaren, of het minste van de Waarheid die wy erkennen, en waarvan wy, niet op het gezag van andere,maar op hetere Gronden overtuigd zyn, afteftaan. . Wonderbaar js het Godfaftuur, Jes. XXVIII vs. ,29. "STerdiend het wel roem, te ontkennen het geen wy V gezien hebben ? is het verftandig te twyrfelen aan liet geen wy zyn ? is het billyk eene Weldaad daarom |te logenen, dewyl wy geiooven dat zy niet ophoudt? fSgp 'er die zo denken, het zyn Onmenfchen. Gy, die gy hep zo beoordeeld, weet, dat zy zodanige zyn, die ide Voorzienigheid .ontkennen, — die geestige, — of liever, de onzinnige Vyanden der Rede, — wanneer gy de Lotgevallen ontvouwen, die zy niet kunnen doorgronden, en nochtans logenen, dat het Ondoorgrondelyke een Werk der Godheid zy, — wanneer zy tegen iden Almagtigen woeden, wiens Hand hen Maande 'houdt, xerwyl zy nochtans zich fchaamen van Zyne Genade te ïeeven, —wanneer zy hunne Krachten, hunnen Adem , Iiunne Bekwaamheid, onftuimigvan de Godheid eisfchen , dewyl zy geiooven, dat de Voorzienigheid haare Waereld piet zal vernietigen. Opbeurende Gedachte, aan de Voorzienigheid te denker.» Ontneemdt, gy Moetwillige, deze Gedachte, den Lydenden, en hy zal meer gevoelen, dan eene Hel. Ontfleemdt dezelve den Gelukkigen, en hy beefd voor zyn Ge'uk, dat hem ongewisfer dan een Damp word, Ontpgemd ze den gekroonden Vorst, en wie zal zyne Kroon m Wük?Um§ wgagdhet. dese Grondpi- lm  (trtt) laar der Gerustheid van den Christen, die het Alvermogen door duizende klyne Gebeurtenisfen, als door even zo veele bewyzen ouderfchraagd , omvertewerpen ? Hier is de "minste'Gebeurtenis, eene onbemerkte Omftandigheid, het fterkfte bewys tegen het Ongeloof. Het is niet nodigs dat de Almagtige geheele. Koningryken omkeere, om de Stervelingen ten vollen te overtuigen,dat Hy in hunne Regeeringen voorzitte. Hy behoefd geene nieuwe Zondvloeden te laaten komen, om te bewyzen, dat Hy onder Millioenen,zeer wel acht oprechte Zielen kunne vinden. Hy behoefd niet geheele Landen met Vuur van den Hemel te verteeren, om der Waereld te toonen, dat Hy eenen eenigen Loth niet vergeet te redden. Ontdekt, gy Ongelukkige, die gy de Voorzienigheid zo klynmoedig wenscht,als gy in bet uur van Ongeluk daaraan twyffeld, ontdekt het fpoor, waarin de Oneindige op Zyne Waereld wandeld. Hy heeft voor Zyne Wonderen eene Gedachtenis gefticht, en roept Hy juist niet luid, ook met eenen Wenk fchept Hy geheele Waerelden uit haar Niets. Zo handeld de Voorzienigheid, meestal roept zy ons zacht, en zelden alsdan, wanneer wy het verwachten, luide. De Raad van Jehovah is wonderbaar, — waarom vraagen wy nieuwsgierig na Zynen Raad, wanneer hy wonderbaar is? om ons te kwellen, als wy hem niet kunnen doorgronden, en om te murmureeren, wanneer wy ons ongegrond verbeelden, hem doorgrond te hebben. Het is nieuwsgierigheid, buiten noodzakelykhetd te doorzoeken, maar het is ook onverantwoordclyk, dat te ontkennen, wat men niet kan uitvinden en ontdekken. Het Kenmerk der Godheid is in de Werken haarer Hand zichtbaar, zo dat wy niet nodig hebben aan de groote Konstftukken andere Opfchriften, of aan den klynen Worm andere Bewyzen te zoeken, dan die in het eerste geval, de Magt, en in het laatfte, de onëenzydige Zorgvuldigheid dezer Godheid vereeuwigen. Word een fterke Geest in de Werken der Godheid verbysterd, het is even zo, als een onkundige Onderdaan verbyfterd word, wanneer hy |n het konftig en wel overdacht Plan der Staatkunde ziet, li 3 2iec  ( 2.62, ) Ziet terug, doch in het Licht der Wysheid die van boven nederdaald, — ziet terug, Sterveling! op de uuren van uw Beftaan, — op de Oorzaaken uwer Voortduuring, -- op het Geluk van eiken Dag, —- 0p de Bron van ieder Genoegen, — of op het Zaad van iedere Droeffenis. Bewonder, fta verbaast, — over de Overeenftemming der enkeleDeelen. Inde opwasfende jeugd ligt net oorfprongelyke van het toekomstige, — uw'iviannelyke , uw hooge Ouderdom zyn Aftchriften van het Pian, dat de Voorzienigheid u in uwe Jeugd heeft voorgelegd * uw Mannelyke Ouderdom is het uitvoerig Schilderyf en uw hooge Ouderdom de herhaaiing en laatfte Verbetering van beide. Het Kind gevoeld eenen geweldigen, aandrang tot eene Beftemming, — en tot welke? die de Jongeling tot het Lot verkiest, dat hy voor het toekomstige wil neemen.De Jongeling maakt van onvoorziene Toevallen, van ongezogte Gebeurtenisfen gebruik; — veelligr te vergeefs? — hy denkt het, want als Jongeling voorziet hy geen groot Voordeel. Doch, na twintig Jaaren, ziet hy langs de Ketting heen, wier eerfte fcbakel aandnt toeval of die Gebeurtenis vast gemaakt was. Ben verafreleegen Volk is werkzaam, tot het Genoegen of Gelukt dat' de Voorzienigheid voor hem, zo lang hy onderweg is, verborgen houdt, en hem op de gelegendfte tyd voor oogen fteldt. Zyne Vrienden die hem omringen, werken hem , zonder dat hy her west, een Dagwerk in de Handen, dat deze zullen moeten voltooien. Dwang en Noodwendig, beid overbluften zyne Befluiten, hy berouwd dezelve, hy beefd wanneer by ze volvoerd, hy treurd wanneer hy dezelve voleind heeft, — maar na weinige Weeken zegend hy hen, die hem daartoe noodzaakten. Een onverbiddelyk Noodlot, vertegenswoordigd hem, in een fchrikver wekkend Uitzicht, eene ry van Verdriet,, Lyden, Ongeluk, — die hy niet kan afzien. Kan hy ontvlugten? Neen, hy moet ftaan blyven, .— hy waagd zich onder de Doornen , — en ziet zy befchadigen hem niet, want de Voorzienigheid wilde hem daardoor grooter maaken, dan hy anders zoude geworden zyn. . Het  ( 263 ) Het is voor den Wysgeer, die met eene Stoicynfche Onverfcbilligheid, het Gevaar doorheenen worftelde, eene Zoort van Zegenpraal,op dien Weg te zien, op welken hy den Dood , die voor hem plaats maakte, te gemnet ging. Maat voer den Christen , die met bedachtzaams fchreeden, flegtsaan zynen Plicht voldeedt, is het genoegen ontkomen te zyn, eene uitnodiging, hetSpoorvan den waakenden Engel, die hem verzeide, te betrachten, en zyne Loffpreuketi hem toetezwaaiën, die de Kaaken der Leeuwen heeft gefloten gehouden. De Voorzienigheid is dikwils in het Ongeluk met alle Hinderpaalen gewapend, om ons Vertrouwen te beproeven; doch wel haast werpt zy haar Harnas weg, en met weinige moeite beurd zy den Neerflagtigen op, diefterk genoeg is, haar ook, fchoon geharnast te erkennen. Hoe onftuimig gedraagd zich Gods redelyk Schepzel; wanneer de Voorzienigheid bewyzen vorderd, ten einde blyke, of wy onzen Schepper en Zyne beftuurende Hand ook gevoelen. Nooit zoude het Vernuft te onvreden zyn of onftuimig te werk gaan, wanneer het geloofde, dat het Geluk, het welk Hy ons weigerd, wiens inzichten magtig genoeg zyn, het te doorzien, voor ons ontbeerlyk is. Het fpoord ons aan, gewigtiger te willen worden, dan wy verdienen te zyn. En deze hoogmoedige Gedachte, brengt ons in oproer tegen de Voorzienigheid, wanneer het Ongeluk ons zegd, datwy niet gewigtig zullen zyn. Het is geen Wonder, wans onze Geest kan zonder het bekleedzel van den Godsdienst de Vuiligheid niet verbergen, die ten tyde van het Ongeluk, by hem, die niets anders wil doen, dan redekaavelen> zichtbaar word. Befchouwd den Christen, die niet zo zeer op de bewyzen van her Vernuft, zyn Vertrouwen, dat de Ondervinding in hem werkt, op de Voorzienigheid vestigd. Hy wacht op de Ondervinding, want da Schepper is almagtig,en hy twyffeld niet, want de Almagtige beloondr. HetBoek, door God gefchreeven, troost hem met groote Voorbeelden en onöverwinneiyke Gronden, En ofichoon alles rondom hem ftormd, woedt en kraakt, hy weet, dat  C 264 ) I dat de Alwyze den Teugel in de Hand houdt, alle zyne Lotgevallen beftuurd, en alles tot Zyne Verheerlyking en ten best van den Sterveling, die op Hem vertrouwd, zal laaten afloopen. Alles gefchied van den Heere Zebaoth, Zyn Raad is wonderbaar , en Hyvoerdt het heerlyk uit. En hoe opbeurend is niet deze Waarheid voor den Criris» ten, dat, offchoon hy door Droeifenisfen beproefd word, deze Droeifenisfen nochtans onder het Opzicht van eenen genadigen God ftaau, die dezelve naar Zyr.e Wysheid bepaald en befhiurd,en naar Zyne Liefde zodanig maatigd, dat zy niet tot Verderf en Ondergang, maar tot Heil en Voordeel van den Cnristen moeren /trekken. Alles wat den Christen trefd, komt van den Hoer Zehaoth, den Majestueufcn God, of Heer der Heïren, die, offchoon Hy alles alleen en zonder Medehelpers regeerd, Hoofdft. XLIV vs. 24. nochtans ontelbaare Heïren in den Hemel en op Aarde heeft, die op Zyn bevel, Werktuigen Zyner Goedertierenheid moeten worden. Hierroe geeft Hy bevel, want het komt van Hem, of eigentlyk , het is van Hem uitgegaan, vergl. Luc. II vs. 1. Zyn Raad is wonderbaar. Zyn Verftand is ondoorgrondelyk, Hy bezit eene oneindige Wysheid. Hy overziet in een oogenbük, het voorledene, tegenswoordige en toekomstige, den geheelen Zamenhang van alle onze Lotgevallen , en Hy heeft een zeker Oogmerk, ter bereiking van het welk Hy alles geregeld heefr. Doch hoe wonderbaar en onbegrypelyk dit ook voor ons is, die wy flegts de in het oog vallende Werkingen Zyner Regeering zien, hy voerdt het heerlyk uit. Hy ruimdt alle Hinderpaalen uit den Weg, en zegepraald op dezelve, want Zvne Kracht is zo oneindig als Zyne Wysheid, en Zyn Wil zo heilig als Zyn Verftand ondoorgrondelyk. Onderwerpen wy ons dan altoos aan Zyn wys Beftuur, en offchoon hetzelve ons raadzelachtig fchynd, zullen wy in het vervolg erkennen, dat God het wél met ons meende, en hetgeen wy als een Ongeluk voor ons befchouwden, de eerfte lchakel wierd aan de Keten van ons duurzaam Geluk. — Zyn Raad is wonderbaar, en Hy voerdt hei heerlyk uit.  op DEN DAG »« • Een Christen overdenkt- naarftig Gods genaderykè Belofte' • nisfen. Deut. XXXII vs. 4b' God, de Schepper van Hemel en Aarde, bezit alle Weztndlyke Volkomendheden, en heeft zith, voornairentlyk in Zyn allerheiligst Woord zodanig geopenbaard, dat wy als 't ware genoodzaakt worden, zo wel Hem te eerbiedigen, als op Hem te vertrouwen. Hy i» onze Heer, maar ook onze God. Hy bedoeld in alles de waare Gelukzaligheid derredelyke'Wezens,die van Hem het beftaan ontfingen, en laat van Zyne zyde niets onbeproefd , de Menfchen op zulk eene Wyze, waarmede Zyne Volkomenthedenen'sMenfchen redeiykheid kunnen beftaan, tot dit Geluk .op te leiden. — Hiertoe dienen zo wel Zyne Bedreigingen, wanneer Hy den OvertrederenZjner WTetten, Zynevrees« Vvke üordeclen aankcndigd, die zy, volharden zy ia hunne Overtredingen, zeker zullen moeten ondergaan, sis Zyne Belofte nisfen, die Genade en Heil hen voorfpellen, die zich door Zynen Geest laaten verbeteren, en doo'r Geloof en Heiliging na het zalig Doel hunne/ Be- • hemming ftreeven. Deze Godlyke Beloftenisfen, die dan eens Gods EecJ, en dan ook Zyn Woord genoemd worden, zyn niet allo, van denzelfden inhoud. Zommige beloven ons tydelyke. zommige Geestelyke, zommige Eeuwige ZegeningenZommige zyn onbepaald, andere onder zekere voorwaar den gegeeven, en aiie getuigen van Gods Zycbt voor onze behoudenis. _ II Deel Kk Deze  X k66 ) Deze Godlyke Beloftenisfen zyn de Grond van het Gebei der Christenen, en van alle Gaven die zy deelachtig worden.' De genaderykè Beloften die een Abraham en ' andere Heilige Vaders ontfingen, hadden zelfs ren gevolgkat ook hunne Nakomelingen gezegend wierden; en de Christen, God om. Zyne Genade en Zegen fmeekende, fteund by zyn Gebed op Gods duurbaare Verzekeringen en Beloften. Van Gods Waarachtigheid en Trouwe verzekerd, moeten wy Gods Beloftenisfen'geloovig aanneemen, en derzelver Vervpilmg geduldig verwachten. Welke redenen hebben Wy te twyffeieu, daar Hy die beloofd heeft, de Waarheid zelve is. Wy moeten dezelye vasthouden, hlét door Ongeloof verachten, niet door twvffelmg yerfinaaden , maar de - Voorbeelden van Abraham, Wf'dh en Paulus voor bogen hebben, die höfiflSn God ook alsdan gehoorzaamden, wanneer Hy hen iets b" val, waarmede Zyne Beloftenisfen fchëenen niet te kunnen beftaan. Gods Belofténisfen moeten wy met eene Heilige Blydfchap aanneemen., ëVi God tiaar* het Voorbeeld van David, ootmoedig voor dezelve danken. — Deze Beioftemt$éh mieren ons vertroosten in alle Droeffenisfen en Wederwaardigheden- van dit Leeven, en opbeuren wanneer de pfoed ons ontzinkt. — Zy, als een bewys van ' Gods Gunst omtrend uns, moeten ons aanfpooren, God2aK| te leeven'en'te wandelen, a Cor. VII vs. ït op dat ook wy deelgenomen van dezelve mogen worden. VoornamenflyK moeren wy Gods genaderykè Belofre_ nisfen naarstig overdenken , om dezelve niet verkeerd op ons toe te pasfen, cn door de betrachting van Gods onyeranderlyk Wezen, en Zyne Eeuwige1 Waarheid en Trouwe, in het Geloof bevestigd te worden. In de boven aangetekende Schriftuurplaats, geeft Molt s rjfen Israëlieten eene heerlyke böfchryving van het Ópperwezen , en leerde hen hetzelve onder anderen kennen, als gétrbUw en'waarachtig in het houden van Desfe/fs Belofienisjen. Het eerfte gedeelte van ditf Hoofdftuk is een Lied, naar  ( 26> ) raar de Gewoonte van dien tyd opgefteld, en door God, Mores in den Mond gelegd.—In het eerfte Vers maakt hy de Oplettendheid van Israël gaande, en roept Hemel en Aarde tot Getuigen. In het tweede wenscht hy, dat dit Lied oenen diepen indruk op het Hart der Israëlieten mogt maaken. Ia het derde maakt hy zyn Oogmerk nader bekend Eu in het vierde gewaagd hy van Gods Volkomendheden en Werken, en zegd: Hy is waarachtig of getrouw i zeen Kwaad in Hem, rechtvaardig en vroom ts ' Hy, of Hy is de Waarachtigheid en Standvastigheid,waar' van Hy niet afwykt. Hy is rechtvaardig tn recht. . Hv is Waarachtig, en ivykt van Waarheid en Gerechtigheid nimmer af- Het woord door Getrouw of Waarheid vertaald, komt van het Woord Amen, is aan Leugen en Onwaarheid tegenovergefleld, en geeft te kennen: de overeenftemming der Woorden, met de Zaak zelve en het Gevoelen van het Hart. God zelf word JeL LXV vs 16 Amen genoemd. De Verlosfer noemd zich zeiven Openb. 111 vs. 14, de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, en Joh. XIV vs. 6. verzekerd Hy te zyn ,°de Weg, de Waarheid en het Leeven. — God is de Waarheid, en de bekendmaaking en verklaaring Zyner bevelen, zyn altoos de echte uitdrukking van Zynen waaren Wil. Hy is de Waarachtige, die alle Zyne Beloftenisfen ter zyner tyd vervuld, want alle Zyne Beloften zyn Ta en Amen, 3 Cor. I vs. eo, en het is onmo4 gelyk dat God liesre. Hebr. VI vs. 18. - God wykt nimmer, hiervan af. En, hier word een Woord gebezigd, dat in het gemeen, eene ongelykheid en Afwyking yan het Recht en de Wet, ftrydende met de Gerechtigheid, aanduidt. En dus word hiermede verzekerd, dat God altoos overeenkomstig Zyne Volkoroentheden handeld, en zo min iets doet, onbegaanbaar met Zyne Heiligheid, als Hy, door het niet vervullen Zyner Beloftenisfen, tegen Zyne Waarachtigheid zoude handelen. Hy is Rechtvaardigen Recht. Het eerfte Woord tekend hem, die eenen ieder het zyne geeft, en zich hierin naar zyne Goedheid en Wysheid gedraagt, welke Gerechtigheid Mofes hier aan God toeichryft, dewyl Hy zich zo, K.k 2 0 nu rei ;d  ( 26"3 ) omtrent Zyne Schepzels en omtrend da Menfchen in het byzonder heeft betoond, ais hun Aarten Gedrag het Vorderde. Dreigementen waren voor de Godloozen" Beloftenisfen voor de Gehoorzamen, en als rechtvaardig heeft Hy ook altoos de Godloozen geftrafd, en Zyne genaderykè Beloften, aan de Vroome vervuld — Her tweede Woord word van hem gebruikt, die maar het Goede wil, en de Wetten niet verlaat, en word met recht van God gebezigd, die, ten blyke hoe afkeerig Hy van het kwaade zy, den Mensch door zwaare bedreigingen, daarvan zoekt rerug te houden, maar ook ten bewys hoe zeer Hy het Goede beminne, den Mensch door Genaderykè Beloftenisfen, toe hetzelve aanfpoord. Doch niet altoos befchouwen wy de Godlyke Belofte«isfen uit het waare Oogpunt, en gelyk in alles, kunnen wy ons ook hierin zeer vergisten. — Offchoon wy ook genegen zyn, die Plaatzen der Heilige Schrift, waarin ons, of Gods Eisfchen worden onder het Oog gebragt, of Zyne vreeslyke Straffen voor hen die Kwaad doen, aangekondigd, aantemerken, als of zy in het geheel niet in de Schrift wierden gevonden, of, als of zy ons niet raakten, nochtans zal 'er niet ligt eene Godlyke Belofte zyn, die niet de meeste der Stervelingen met blydfchap Stullen aanneemen, en op hen zeiven toer/asfen. Wat Gods Woord ons van Gods Erns^cn ftraffende Gerechtigheid, van Zynen Wil, onze Heiligmaking bedoelende, zegd, overzien wy gaarne. Wy geiooven, dat ten aanzien van ons, hier eene uitzondering kunne plaats vinden, en overreeden ons gemakkelyk, dat God van de geftrengheid Zyner Vorderingen wel iets zal toegeeven , cn ten opzicht van ons eenige infehikkelykheid gebruiken. In tegendeel zal er niet wel eene Belofte in het Woord van God zyn, die een ieder niet gaarne op zich toepast, en als den grond van zyne Vertroosting en tevredenheid wil aamerken. Alles wat troostryk is in Gods Woord, venegenswoordigen wy gemakkelyker aan ons Hart, dan hetgeen ons Geweeten doet oinwaaken, en ons kar, aanipooren, verlegen over onzen roeftand, en bezorgd voor het geen hierna zal volgen, naarftig en met yver, de Plichten die God ons voorfchryft, te betrachten. Deze  ( *69 ^ Deze onze Geneigdheid, het troostryke der Heilige Schrift, zonder bedenking en de minste zwaarigheid, op ons toe te pasfèn, moeten wy niet als een bewys van ons Geloof, maar als eene Werking van ons bedorven Hart, dat liever wil gerust gefield dan verbeterd worden, aanmerken. — In de daad, wy moeten meer zorgvuldigheid en naauwgezetheid, by de toepasfing der Godlyke Beloftenisfen gebruiken, dan wanneer wy Gods- Eisfchen in Zyn Woord betrachten , en dezelve als Voorfchriften ons Hart voorhouden. Deze laatfte zyn voor ons allen, maar ceene, de Beloftenisfen, veronderftellen eenen zekeren toeftand van ons Hart, zonder welken het vermetelheid zoude zyn, dezelve op ons toetepasfén, of ons te befchouwen , als die waardige Menfchen, aan welke deze Beloflênisïen volftrekt niet onvervuld kunnen blyven. Men erkendt dus, dat het onze Plicht zy, de Godlyke Beloften te overdenken, en naauwkeurig te onderzoeken, of eene zekere Plaats der H. Schrift, die ons zeer troostryk fchynd te zyn, ook waarlyk kan aangemerkt worden, als een Bron v»n Vertroosting voor ons. Ontleden wy dit iets nader, en tonnen wy in het gemeen , dat Zorgvuldigheid en nadenken billyk by allen veronderfteld worde, die van de Godlyke Beloftenisfen, in de Heilige Schrift vervat, tot gerusïftelling van hun Hart, willen gebruik maaken, Wy dienen te weeten wat tot zulk eene Overdenking word vereischt, en onder welke Omftandigheden, dezelve God aangenaam, en Hem welbehaaglyk kan zyn. Vinden wy in de Heilige Schrift Godlyke Genadebeloftenisfen, wy moeten, om dezelve niet onvoorzichtig op ons toetepasfén, in meer dan een opzicht, zorgvuldigheid gebruiken, Wy moeten onderzoeken, of deze Beloftenisfen ook algemeen zyn; vinden wy dat zy algemeen zyn, wy dienen te weeten, of zy ook zonder nadere bepaaling, op ons kunnen worden toegepast; en wy moeten de Tegenwerpingen, die tegen deze Beloftenisfen kunnen worden gemaakt, niet als van weinig belangzynde, klynachten, en over het hoofd zien. — ln alle deze Gevallen kunnen wy ©ns zelve misleiden. Kk 3 Wy  ( <27o ) Wy moeten onderzoeken, of de Godlyke Beloftenisfen, diexoy in de H. Schrift leezen, ook algemeen zyn. ~~ Byzondere Beloften, die flegts op een zeker Vaiiv of oo zekere Perzoonen betrekking hebben, kunnen wy, wülen wy niet onverftandig handelen, in het geheel'niet ons toeeigenen. By Voorbeeld, de Zegen in het tydelyke dien God Zyn Volk Israè'i, Deut. XXVIII vs. 1-14 beloofde, geeft ons geen recht, tydelyke Belooningen voor onze Godvruchtigheid te verwachten; de Belofte die Jefus Zynen Jongeren gaf, Matth. X vs. 19, 20. geeft ons geen recht, onzen Arbeid, zonder dat wy ons op denzelven behoorlyk hebben voorbereid, te beginnen.—God fpreekt zomtyds in de H. Schrift enkele Perfoonen aan, en de Beloftenisfen van het Oude Testament, doelen op de byzondere Betrekking, waarin het Volk der Jooden tot God ftond. Wanneer wy nu Beloftenisfen in Gods Woord vinden, die wy gaarne ons zouden willen toeeigenen, dienen wy eerst te onderzoeken, of zy algemeene dan byzondere Beloftenisfen zvn. Slegts in het' eerlle Geval is het ons vergund van dezelve gebruik te maaken. — Doch, wanneer wy ook geene redenen hebben, aan dc algemeenheid eener Beloftenis te twyffelen, dan moeten wy ook noch onderzoeken, of deze algemeene Belofte, zonder eenige bepaaling, op ons kan worden toegepast. — Dit is ten hoogden, wegens de Verkeenheid van on-;bedorven Hart, noodwendig. Gaarne maaken wy van alles, wat maar in de Heilige Schrift troostryk is, tot ens Voordeel gebruik, al zouden wy ook de Schriftuurplaatzen geheel uit haar Verband rukken; by Vootbeeld 1 Joh. II vs. 1 en 2. Rom. VIII vs. r.~Zo genegen wy zyn, by de Eisfchen van den Godsdienst, ten aanzien van ons eene uitzondering te maaken, zo genegen zyn wy ook, alle Beloftenislen ons toe te eigenen, en wel zonder de, duidelyk genoeg daarby uitgedrukte Voorwaarden en Bepaahngen in aanmerking te neemen; Voorwaarden en Bepaahngen, onder welke alleen, wy dezelve tot onze Gerustflelling op ons konden en moesten toepasfen. Wy leezen, by Voorbeeld 1 Joh. I vs. 7. dat het Bloed van Jefus  < 27t > Jefus Christus, ons van alle Zonden rein maakt; doch'et is ,-ene Voorwaarde bvgevoegd : zo wy in het licht wandelen. Teil I vs. 18. beloofd God de reiniging van Zon7 defi y doch de Voorwaarde vinden wy in het voorgaande 17de Vers: leerdt het goede doen, tracht na recht, helpt den Verdrukten, doet deiVeezen recht, en helpt de zaak der Weduwm.—Dan,hoedikwiis en gemakkelyk vertroost de Mensch zich, met deze of diergelyke Beloften uit Gods Woord, past dezelve op zich toe, en let niet op de daarby gevoegde Voorwaarden. Hy fieldt zyn Hart gerust met het geen David, Pf. C1II vs. 8- 10 verzekerd, zonder eene Ziel te hebben, zo boetvaardig als die van David was. Doch, wanneer God zelf Zyne Genadebeloftenisfen, door zekere Voorwaarden bepaald, en by gevolg Zyne Beloftenisfen flegts alsdan voor ons kunnen zyn, in geval wyons aan deze zyne voorgefchreeve Voorwaarden onderwerpen, en naar dezelve gedragen, dan is het immers Vermetelheid, troostte willen zoeken in deze Beloftenisfen Gods, en nochtans weigeren te voldoen, aan het geen God hierby uitdrukkelyk vorderd. Een ieder weet, dat God onze begenadigingen Recht* v'aardiging heeft gehecht aan ons Geloof aan Jefus Christus, Joh. lil vs.'16. Rom. IV vs. 5. Hoofdft. V vs.2. en dat geen Geloof het waare Geloof is, het welk het Hart niet verbeterd en Godzalig maakt, Gal. V vs. 6;en nochtans zyn veele Ongeloovige en Godlooze, roekeloos genoeg zich te verbeelden, een recht te hebben, op Gods Genaderykè Beloftenisfen. Zy zyn in algemeere Uitdrukkingen ter neder gefield, en in Gods Heilig Woord geboekt, dit is voor hen genoeg; en offchoon hunne Ziel niet zodanig gefield is, als zy moest zyn, om opbeuring en gertistftelling in dezelve te vinden , maaken zy nochtans in het geheel geene zwaarigheid, hun Hart door eenen valfchen Troost te misleiden. Zy roepen Vrede, Vrede, daar het nochtans geene Vrede is. Jer. VI vs. 14. ■ Zy hebben een Hoeren Voorhoofd, en willen zich met meer fchaamen. Jer. lil vs. 3. Doch, tct de zulke zegd God* wat verkondigd gy Myne Rechten, en neemt myn Verbond in uwen Mond. Pf. L vs. 16, Willen  C 272 > Willen wy dan Vertroosting neemen uit het Woord van God, wy moeten ons zeiven wel onderzoeken, of wy ook voor Vertroosting vatbaar zyn. Willen wv aan ons Hart de Godlyke Genade Beloftenisfen vóórhellen, wy moeten te vooren ons naauwkeurig beproeven, of onze Gevoelens ook met de Vorderingen van God in Zyn Woord overeenkomen. Zyne. Woorden zyn troostryk en vriendelyk den Vroomen ; Mich. II vs. 7, en wie in het Geloof ftaat, voor dien zyn alle Beloftenisfen van het Euangelium, maar wie noch onder de heetfchappy der Zonde is, die misbruikt Gods Beloftenisfen, en verwacht zonder grond haare Vervulling. Hy heeft Beltraffing, •maar geene Vertroosting noodig, en hce zachter hy zich zeiven behandeld,hoe gevaarlyker hy zynen toeftand maakt. Eindelyk, wy moeten de Tegenwerpingen, die tegen deze Beloftenisfen kunnen worden gemaakt, niet, als van •weinig belang zyndt, klynachten, en over het hoofd zien. Wanneer wy zekere Godlyke Genade Beloftenisfen, tot onze opbeuring en vertroosting willen gebruiken, worden niet zelden groote Zwaarigheden zichtbaar. Wy zyn dan zomtyds ten deele twyffelachrig, of deze en geene Schriftuurplaats, die wy als eene algemeene Genade Beloftenis befchouwen, niet eenen geheel anderen zin hebbe , dan wy aan dezelve geeven, of zy niet van geheel iets anders moet verklaard worden , dan waarvan wy dezelve verftaan; ten deele fchynd het ons toe, dat het geen God beloofd heeft, of op zich zeiven befchouwd, onmogelyk zy, of ten minften door de Omftandigheden, waarin wy ons bevinden, word onmogelyk gemaakt. By Voorbeeld, God heeft beloofd, dat Hy onze Lichaamen, uit het ftof weder zal opwekken, dat wy met onze eige Lichaamen zullen opftaan; maar hoe veele Tegenwerpingen zoude niet ons Vernuft hiertegen maaken, en wy dus door dezelve verhinderd worden, deze Godlyke Verzekeringen, zo maar ftraks aan te neemen. — Ontmoeten wy dan by diergelyke Beloftenisfen Gods, Zwaarigheden, die ons terughouden, dezelve blymoedig te omhelzen, dan moeten wy de Twyffelingen, die uit deze Zwaarigheden haaren Oorfprong neemen, niet voor gering houden, en daarom over dezelve heenftappen, (Het Vervolg en Slot hierna.)  OP DEN DAG N» 35' Vervolg en Slot van N° 34. 2?e» Christen overdenkt naaf* flig Gods genaderykè Beloftenisfen. Deut. XXXII vs. 4b- Een Ügtvaardig Hart kost het zekerlyk weinig moeite,? zich eene Godlyke Belofrenis, in weerwil van alle Zwaarigheden en Tegenwerpingen toe te eigenen, doch,-* wie gewoon is behoorlyk natedenken , dien zouden zyne' Twyffelingen, wierden zy niet uit den Weg geruimd,doen wantrouwen en ongeloovig maaken.— Hierby komt noch, dat Twyffelingen,van welke men zich ontdoet or zoekt te ontdoen, in het uur der Beproeving, onze Harten te fterker, en met verdubbeld Geweld beftormen, eiï alsdan de Gedachte, dat ons geheel Geloof ydel zy, in onze Ziel doen opkomen. — Overdenken wy dan alle' Zwaarigheden en Tegenwerpingen, die tegen zekere Godlyke Genade Beloftenisfen worden gemaakt, en benaarfti* gen wy ons, ons Geloof op zekere en vaste Gronden te bouwen. Dit Jaatfie zal gefehieden, wanneer wy deze Tegenwerpingen, als van belang befchouwen , en de uit den wegruiming van dezelve ons niet onverfchillig is. Doch, wy dienen ook te weeten, onder welke Om» Handigheden , onze Overdenking van Gods Beloftenisfen 9 God aangenaam en Hem welbehaaglyk kan zyn. — Het kan gebeuren, dat onze naarftigheid in het onderzoekefi II Deel LI vat!  ( *74 ) van Gods dutirbaare Beloftenisfen, in Wantrouwen en Ongeloof ontaart, dat wy, niet te vreden met te vveeten wat God belooft heeft, ook begeeren te weeten, hoe de Heer Zyne Beloften zal vervullen. 2 Kon. Vil vs. 2. En dus zoude onze Zorgvuldigheid ftryden, met het Vertrouwen , dat wy aan Gods Trouwe en Waarachtigheid fchuldig zyn. Deur. XXXII vs. 4. Hebr. X vs. 23. Wy zouden handelen tegen onzen Plicht, Gods ondoorgrondelyken Raad te verëeren. Rom. XI vs. 33, 34. Overdenken wy de Godlyke Genade Beloften, alsdan zyn onze Poogingen Godebehaaglyk, wanneer zulks niet gefchied uit Wantrouwen, maar uit Leerbegeerte; en wanneer zy binnen de paaien blyven, en wy niet raeer begeeren te weeten, dan wy naar onze beperkte inzichten kunnen en mogen weeten. Hier beproeve een ieder zyn eigen Hsrr. Is het Wantrouwen tegen God, waardoor de twyffelingen aan Zyne Genade Beloftenisfen by ons ontftaan; dan moeten wy zoeken, tot een geloovig Vertrouwen op God gebragt te worden. Maar, trekt geen Wantrouwen ons Hart van God af, en wy vreezen maar, dat wy zomtyds Gods Beloftenisfen mogten misbruiken; dan handelen wy billyk, wanneer wy deze Beloftenisfen naauwkeurig onderzoeken , om alle twyffelingen aan dezelve voortekomen. Eene duidelyke en echte Kennis ten grond te leggen van onze Hoop, en hier:oe werkzaam te zyn, moet onzen God altoos welbehaagen. 1 Petr. III vs. 15. Hierby moeten wy ook nooit vergeeten, dat wy eindige en beperkte Wezens zyn. Het ware voorzeker Vermetelheid, ingeval wy eene Godlyke Genade Beloftenis, daarom wilden verwerpen, dewyl wy nier inzien, hoe en op weke wyze God dezelve zal vervullen. Wy zyn immers niet inthat zulks intezien. Veeleer moeten wy, zo dra wy overtuigd zyn, dat God iets beloofd heeft, het Voorbeeld van den Geloovigen Abraham navolgen, voor wien deze Kennis genoeg was, om op dezelve zyne Hoopte grondvesten. Rom. IV vs. i8»~2i. WTat zoude ons Geloof zyn, wanneer wy ook niet dat moesten geiooven, wat wy niet zien. Hebr. XI vs. 1.— Het zy dus verre  ( *75 ) verre van ons i aan Gods Alvermogen perken te ftellen l en alsdan aan de Waarheid eener Godlyke Beloftenis te twyifelen, wanneer wy niet begrypen, hoe God dezelve zal kunnen vervullen. Dit laatfte blyft ons dikwils verborgen , en altoos moeten wy aan de enge beperking van onze Kennis indachtig zyn, ' Blyven eenige van Gods Beloftenisfen, geduurende ons Leeven op Aarde onvervuld, Beloftenisfen, die ook voor ons waren, 'er volgd noch een Tyd na dezen, en veele Beloftenisfen zyn ons voor de Eeuwigheid gegeeven. In die volzaüge Eeuwigheid, daar onze Inzichten niet meer zo bepaald zyn, zullen wy ten vollen erkennen , dat alle Beloftenisfen van Hem, wiens Naam Amen de Waarachtige is, Ja en Amen zyn. Om ongegronde redenen, weigeren veele Menfchen waare Christenen te worden. Gal. V vs. 24. Eischt de Apostel Paulus, dat zy, die Christus toe1 behooren , hun Fleesch moeten kruizigen, met de Lusten en Begeertens, veele Christenen roepen uit: dit is een harde reden! wie ka» ze hooren. Joh. VI vs. 60. Paulus, toen in zyne eerfte Gevangenis te Rome, had waarfchynelyk van Süvanus bericht ontfangen, hoedanig het met de Gemeente te Galatien gefield was, en dat valfche Leeraars aldaar hunne Dwaalingen zogten uittebreiden, en de Christenen te overreeden, dat het beteugelen hunner Driften nier de Christelyke Vryheid onbegaanbaar was, onderricht hun beter, en maakt het Kruizigen der Driften en Begeertens, tot eene noodwendige Eigenfchap van den Christen. Hy vorderd dit van hen, die Christus toebehooren, dat is, die Jefus, Leer hebben omhelsd; joh. XVII vs. 6, 8. op die Jefus door de Verlosfing een recht van Eigendom LI 2 heelt;  ( ü76 ) imfti Job. X vs. ia, 14. die door den Doop Jefüs On$erdaanen zyn geworden, en Hem voor hunnen Heer .erkenden; Gal. IÜ vs. 27. die aan Jefus geiooven ; Hoofdft. II vs. 20. die Jefus Voorbeeld verplicht zyn natevolgen; Phil. II vs. 5. 1 Petr, II vs. 21. — met een Woord, yan de Christenen. D-'ze hebben Vleesch, Lusten, en Begeertens. Deze .onderfcheidt de Apostel van elkander, en dan hebben wy door hti^Fieesck te verftaan, de natuurlyke Geneigdheid tot de Zonde en booze Begeertens; door de Begeertem, de gaande gemaakte geneigdheden tot het Kwaade; en door Lusten, zulke Begeertens , die eenen zekeren trap van hevigheid beklimmen, en daardoor Driften worden , gnderen in het oog vallende. Deze moeten de Christenen kruizigen, of eigenlyk, zy hebben dezelve gekruizigd, waarmede de Apostel te kennen geeft: dat deze Kruiziging beginne op het oogenbük , dat de Mensch in de Gemeenfchap met Jefus komt j dat deze Kruiziging uit den Aart van de Vereeniging der Celoovigen met Jefus voortvloeië, dat zy daarvan niet kan worden afgefcheiden; en dat hy niet kunne zeggen , -jh) de Gemeenfchap met Jefus te leeven, die niet bewyst Zyn Vleeschie Kruizigen. — Door dit Kruizigen verftaat de Apostel, het onderdrukken der opkomende zondige begeertens, dat hy Rom. VIII vs. 13. een dooden van M Werkingen van het Vleesch noemd. En hy gebruikt Sist'Woord kruizigen, om te toonen, dat dit niet op (een oogenblik kunne gelchieden; want de Kruiziging was daarin van andere üoudftraffen onderfcheiden, dat de Gekruiste lapgzaamer hand ftierf. ]Dè Verbeelding, dat het onmogelyk zy aan deze Les ]t@ voldoen, en meer andere ongegronde redenen, houden den Mensch van een Echt Christendom terug. — D«t God ons ten fterkften en liefderyk uitnodigd de Zonde te vlieden, de Waereld te verlogenen, ons Hem over tegeeven, en waare Christenen te worden, kan niemand, ontkennen, Gods genadige Wil, de Menfchen te zali* gérJj ten weiken einde Hy Zynen Zoon fchonk, moeten Wy l)W .?Q yejkjijarep} .als pf God opa zonder eenige Voorwaarde  (m ) waarde wilde zalig maaken. Dit ftrydt tegen Zyne verheeve Volkomendheden. Hy haat de Zonde, Pf. V vs.5. en eischt van hen die zalig willen worden, eene oprechte Bekeerin ■zekerlyk dringende redenen zich van een beoéffenend. Christendom vry re kennen. Zy leeven flegts voor deze Waereld, r Cor. XV vs. 32. en hunne begeerte, van dit Leeven een recht genot te hebben, vethinderd hen waare Christenen te worden. Noch meer: men geloofd een beoeffenend Christendom zyzo noodwendig niet, dat men niet van hetzelve zoude kunnen worden vry gekend. — Het zoude onbegrypelyk zyn , hoe veele Menfchen kunnen weigeren, aan de Vorderingen van den Godsdienst te gehoorzaamen, die hen de beloftenis van dit en van het toekomstig Leeven geeft, 1 Tim. IV vs. 8. wanneer niet het Vooroordeel, dat men onder zekere Omltmdigheden van de Plichten van een werkzaam Christendom kunne vry zyn, deze weigering begrypelyk maakte. Het is zeker, dat onder hen , die^Gods geopenbaarden Wil kennen, veele zyn die zich verbeelden,dat zy niet verplicht zyn, tot de Verandering van Gevoelens en Heiliging van het Hart, door denzelven gevorderd. Dan beuren zy zich op met het voldoend Verdienst van Christus, dat alle hunne Zenden bedekt; dan geiooven zy, dat men een echt Christendom kunne openbaaren, door aanhoudend over Onvolkomendheidte klagen, door eene Verootmoeding in fchyn voor God, zonder dat het noodig zy, dat het Hart verbeterd worde; dan Hellen zy op zekere Godsdienst-plechtigheden een onverftandig Vertrouwen; en dan ook denken zy, dat de Zwaarigheden, die hun waarachtig Christendom verhinderen, onoverwinnelyk zyn, en dat God dus ook van hen niet kunne vorderen, dezelve uit den weg te ruimen. Doch, alle deze Grondenfteunen op ongegronde Vooröordeelen. — Het is gemakkelyk te bewyzen, dat het Christendom, ons Godebehaaglyk aardsch Beroep niet verhinderd, want God zelf heeft ons tot Menfchen en Burgers, tot Leden der Menfchelyke en Burgerlyke Maatfchappy gemaakt. — Het Chrisrendom verbiedt ons nier, de onzondige Genoegens van dit Leeven tefmaaken, maar noodigd ons veeleer tot het genor van dezelve uit. — Tot de Gehoorzaamheid aan de Voorfchriften van den Godsdienst,  ( 280 ) Godsdienst, is een ieder verplicht, want God is zyn Heen' En, wanneer ook alle deze Vooröordeelen'gegrond waren, zoude men nochtans onze Verplichting tot een echt Christendom kunnen bewyzen. Want, vermits het waare Christendom ons eene eeuwige Zaligheid beloofd, zouden wy dan niet gaarne daarvoor onze tydelyke Voor- ' deelen opofferen, en de Genoegens van dit kórtftondig Leeven vaar wel zeggen ? — En gefteld ook, het ware mogelyk, dat wy tot God konden komen, zonder oprechte Christenen te zyn, dan zoude nochtans het Christendom, dewyl het onze Harten zo volledig gerust fieldt, de Vreugde der roekomstige Waereld ons hier reeds laat genieten, en tegen alle Verzoekingen der Zonde zo magtig fterk maakt, van ons als een Bron van onze waare Gelukzaligheid moeren worden aangemerkr. Hoe dwaas, hoe regen hun eigen belang gedragen dus zy zich, die, te vreden met den naam van Christenen, de Vorderingen van het Christendom met afkeerigheid befchouwen, de Plichten van hen geëischt, of voor te zwaar of te geftreng houden, dan dat zy het van zich zouden kunnen verkrygen, eenige moeite te befteeden, om aan dezelve te voldoen, en alle Genoegens dezer Aarde tè hoog waardeeren, dan dat zy ook maar eenige van deze, voor den Eernaam van waare Christenen zouden willen opofferen. . -Alles wat deze Waereld ons vergund, is geen waarachtig Goed, de Vreugde van dit Leeven, ontfpringd zy niet uit den echten Bron, is kórtftondig, en word door veele bykomende Omftandigheden vergald, daar in tegendeel het waare Christendom, ons bv God in Gunst brengt, de zuivere Rust der Ziele bezorgd, van de Vergeeving onzer Zonden verzekerd, hier reeds de aanftaande Zaligheid laat fmaaken, in Nood en Dood opbeurd en fterk maakt, en noch m de Eeuwigheid ons Geluk blyft. — Wie zoude dan noch langer om ongegronde redenen weigeren een waare Christen te worden!  OP DEN 3DAG »• HEESLÊïfc N° 3<5. De Bezigheden van ons jfardscb Beroep, en dé Gelukzaligheid van dip Leeven, kunnen met een echt Christendom bcfiaan. Matth. XI vs. 30* De uitmuntende Christelyke Godsdienst, wierd vaafe door de Vyanden der Waarheid aangerand, en zo zeer het doel hunner Lasteringen, als de BéTydèrS vati denzelven het doel hunner Vervolgingen. Zo heerlyké beweeggronden ons Jefus Leer rot Geloof, Deugd eri Waare Godzaligheid leverd, zo zeer zy ook die Plichten; nader aandringd, die ons reeds de Natuurlyke Godsdienst vporfchryft, beweerde men nochtans, dat de Leer dec Christenen (liyde, met alles wat ons het Geweeten leeraard en dat de Belyders van het Christendom,in hunnen Godsdienst eene verohtfchuldigihg vinden voor de ergfte Ondeugden. 'Er was géene fchahdelyke Daad, waarvoor men de Christenen niet bekwaam hield, en deze befchouwde men als een gevolg van de uitbreiding van hun* nen Godsdienst; ,. , De Haat, waarmede Jooden én Heidenen den Christe* lyken Godsdienst vervolgden, bewoog deze Vyanden t de fchandelyke Wapenen der Lastering tegen denzelven te gebruiken. Men zogt de Menfchen diets te maaken 4 dat God door den Christeiyken Godsdienst Verönteerd wierd, dat in denzelven Leerftellingen wierden gepredikt^ die eene breiddellooze Wellust billykten , eh dat hy aanleiding gaf tót Ongehoorzaamheid tegen de Overheden. Ja, men verdichtte zekere fchandelyke Gewoontensj dië' by de Christenen zouden in gebruik zyn, en verzekerde, dat zv zich tot dezelve verplicht rekenden* II Deès, LI  ( 28a ) Op deze wyze zogt men den Christeiyken Godsdienst nier llegrs verüchtelyk, maar ook gehaat te maaken. Diergelyke boo-üartige Lasteringen gaven gelegendheid tot de wreede Vervolgingen , die de eerfte Christenen moesten ondergaan. Men noemde hen God verlogenaars, en verbeeldde zich, door hen te dooden, God eenen dienst te bewyzen. Joh. XVI vs. 2. Deze Lasteringen moesten de Christenen door een heilig en deugdzaam Leeven te keer gaan, 1 Petr. II vs. 12 — 15. De Wandel der Christenen, en de veele Gefchrifcen tot hunne Verdeediging, waardoor de, tegen hen uitgebraakte Lasteringen wierden weerlegd, deeden eindelyk de Lasteraars verfbm^eu. Men hield op den Christeiyken Godsdienst, door Kwaadfprcekeh te vervolgen, en de Waarheid zegepraalde met glorie op alle Lasteringen. Offchoon men nu in onze dagen, geene zo _boos;iarrige Lasteringen tegen bet Christendom hoord, vinden wy nochtans by veelen, onzalige VoorocrdceJcn tegen hetzelye,'-jdiep ingeworteld. Wy' bedoelen thans niet de verkeerde'Begrippen, die de Spotter, ten deele by gebrek van geno'egzaU'me Kennis, ten deele uk epzettelykeBoosheid zoekt te venprdden , Begrippen,' waardoor hy den Christeiyken Godsdienst fmetten aan vry ft, en als een cn. gegrond en'niet aaneengefchakeld Leerftelzel, wil afmaaien. — Zelfs by hen, die de Waarheid van den Christeiyken Godsdienst gaarne ondertekenen , vindt men veele Vooröordeelen, die hen yan de beoeffening hunner Plichten ver A'ydcR'ii, en naar hunne Gedachten verontfchu!digen,'wanneer zy niet kunnen befluiten, zich in alle opzichten aan de eisfehen van het Christendom te onderwerpen. En, hoe nadeeliger de Gevolgen dezer Vooröordcclen zyn, te noodwendiger is het, dezelve re leeren kennen en te weerleggen. Ook dit is een van deze Vooröordeclcn: dat het Christendom niet zoude kunnen b:'ftaan? met de zvaarneemïng van ons Aardsch Beroep, en het genot eener tydelyke Gelukzaligheid, (gelyk in het voorgaande Vertoog reeds is aangemerkt.) Hierdoor maakt men het Christendom tot eene zwaare Last, offchoon de Sticht»  ( a83 ) Stichter van onze Godsdienst zelf verzekerd, dat Zyn Juk zacht, en Zyne Last ligt is. Door dit Juk en deze Last, verftaat de Verlosfer zyne Leer, inzonderheid de Leer van het Euangelium, die van Hem haaren Oorfprong had, en de Plichten, die van de Belyders Zyner Leer wierden gevorderd. Het is bekend, dat de Jobden gewoon waren, eene Leer, die ter omhelzing hen wierd aangepreezen ,en Voorfchriften, waarnaar zy hun Gedrag moesten regelen, een Juk oï Last te noemen, vergeleeken i Joh. V vs. 3. Matth. XVI vs 24. daarom leesd men van het Juk der Wet. Dus wórd ook door Jefus Juk de Leer van het Christendom verftaan. dewyl ons daarin de Waarheden, die wy verplicht zyn te geiooven, als ook hoedanig wy ons moeten gedragenj word voorgefchreeven; gelyk de Dieren door het Juk, tot zekere Verrichtingen beftemd, en aan dezelve gvwoon worden. De Verlosfer zegd, dat Zyn Juk zacht, datis aanneemelyk, gemakkelyk, nuttig en aangenaam, en dat Zyne Last ligt zy, en zonder het te zeggen, vergelykt de Verlosfer zich met Mofes, en met de Joodfche Leeraars van dien tyd, én Zyne Leer, met het geen Mofes en deze Joodfche Leeraars, het Volk voorfchreeven. —Het Juk van Mofes was hard en drukkend, zo als Petrus zelf Hand. XV vs. 10 bekend j en de Tbodfthe Leeraars verzwaarden deze Last, door allerly willekeurige Wetten. Matth. XXIII vs. 4- „, , Doch, ingeval het Vooroordeel, dat het Christendom niet beftaan kan met ons Aardsch Beroep, noch met het genot eener tydelyke Gelukzaligheid, gegrond was,zoude dan het Juk van onzen Jefus wel zacht, en Zyne Last ligt zyn?'wy dienen dus van het tegendeel overtuigd te worden. Wy bedoelen thans zo zeer geen Vooroordeel betreffende den inhoud van de Christelyke Leer, maar van het beoeffenend Christendom. Gaarne zoude men aan de Voorlchriften van hat Christendom voldoenden een echt Christen worden, maar men verbeeldt zich . in den Staat van hp-t Christendom onoveikomelyke Zwaarigheden te LI 2 tntmoetef',  C 284 ) (öntraoeten, en zekere verkeerde begrippen, die rterj voor Waarheid houdt, zyn even zo veele hinderpaalen. Onder anderen overreedt men zich, dat men geen waare.' Christen kunne zyn, en zich tevens niet waereldfyke bezig%ejden onledig houden. Dit Vooroordeel ligt ten gror.dil i* by' veelen, die wanneer zy de plichten, die de Godsdienst van hen vorderd niet volbrengen, zich by hunne t^tuurgenooten zoeken te verontfchuldigen. £u , dit Vooroordeel isalgemeener, dan men zich veelal verbeeldt.-"fVy, zullen thans niet aanmerken dat het de grond is van yekere zelfverkooze leevenswyze, waarby men ,« le aard* fche bezigheden ter zyde (tellende, eene byzondere Heiligheid en Verdienst zoekt, in de flegts uitwendige Volbrenging der Plichten, die de letter van het Christendom .yqprfchryft, of zich onttrekt Am ten te bekléeden, van die het belang van Staat en Land hét doel is; maar het $e-gt$ in ZQ verre befchouwen, als het noch by veelen .pnder ons werkt, en de bron won) van yerfcheide Ongeregeldheden.' $Jèn denkt, dat men onmogelyk behoorlyk en zorgyul4ig êgn aardsch Beroep zoude kunnen waarneemen, en ta.VCn^ paarftig het Christendom beoeffenen. Dan, gaan m. d op den Oorfprong, Ach, ontdekt men niet maar al tg dutdelyk, dat by ons in zwang gaande Gewoontens, yryheden die wy ons ongeftraft veroorlooven, tegen het Qhttstendom ftryden. Dewyl wy nu niet gaarne van deplve afftand dpeii, zyn wy zeer genegen , een noodwendig Verband tusfehen deze Zonden, en het Amt dat wy gwieijen, Qf het Beroep waartoe wy opgeleid wierden , en. waarin deze Zonden het meest gepleegd worden, te 60 ?n uit te denken, juist alsof die Zonden wezentlyk IQ! dit Amt en Beroep behoorden, en dan hieruit een on, gegton^ Voörpordesi regen het Christendom af re leiden. I'crls wei waar, dat, by voorbeeld, een Koopman, ,;. gn ecl)? Christendombeoeffend,' onmogelyi? kan billfi<'u Qngerêchtjgheid, waardoor men den Naasten bef:t.i.;,.id,~«Bedrog in zynen Handel, door valfche Maat én lg€§iljt üewigt, door goed Geld voor tfegte Waaföi BfS®?fi? 9l'goe(jfe Vyaarcn met valfche Munten te hetaalen,  Ketaalen — in het geheim de Wetten van het Land opzettelyk te overtreeden,— of de Inwoonders van andere . Landen door van hen iets te cisfchen, waardoor zy, naar de Wetten van htm Land ftrafwaardig worden , tot Ongehoorzaamheid tegen hunne Overheid te verleiden j Kunsrgreepen door welke veele uit het Stof opklommen, en zich tot den rang der Ryke en Aanzienelyke verhieven _ Een Christen Arbeider verfoeid het, meer Loon tevraagen dan hy verdiend heeft, en houdt altoos tusfchen den Arbeid en de Beluoning, de evenredigheid in het oog, en te vreden met zyne verdiende Belooning , verrykt hy zich niet met het Eigendom van ^Maar. gaat Ongerechtigheid, Bedrog, enz. noodwendig en wezentlyk met den Staat van den Koopman of Arbeider gepaard ? kan men geen Koopman of Arbeider zvn, zonder zich aan deze of diergelyke Zonden ichuldig te maaken? Sirach zegd wel Hoofdft. XXVI vs. 28 een Koopman kan zichbézivaaflyk wachten voor onrecht, en een Kramer voor Zonden; en wy verbeelden ons, dat het onmogelyk zy, een Koopman, een groote Koopman te kunnen worden, en tevens de Plichten van het Christendom te volbrengen. —Maaken wy ons met daardoor het Christendom, tot eene zwaare Last, en een onverdraaglyk Juk, en nochtans zegd de Mond der Waarheid, dat Zyn Juk aangenaam, en Zyn» Last ligt is. ' Het Christendom verbiedt ons, by het waarneemen van ons geoorloofd tydelyk Beroep, (een ongeoorloofd of zondig Beroep is geen Beroep.) gewigtigere Plichten te verzuimen, en het heeft by zyne Voorichnften, zo wel ons waar belang, als dat van andere, met die wy in betrekking ftaan, op het Oog, en het getrouw, hoewel niet onmaatig arbeiden, is ook een Voorichntt van het Christendom. Hieraan te voldoen is eene zo noodwcn. dige, als weldaadige en heilige Plicht , dat zy zich zeer te buiten gaan, die zich zeeken te overreeden, dat men. om een Christen te zyn, zyn aardsch Beroep met moge poch kunne waarneemen. De Godlyke Wysheid laat ons daarom zo veele BehoetLl 3 te^  C 2ÖÖ ) tens gevoelen, op dat wy aangeprikkeld Zouden worden gebruik te maaken van die Middelen, waardoor wy onze' Behoeftens kunnen bevredigen, en onzen toeftand verzachten, — Tor deze Middelen behoord het Maatfchappelyk Verband, of de Betrekking waarin Menfchen met Menfchen in eene Maatfchappy ieevcn , en in ieder fond moet elk, door Naarftigheid en Trouwe, zich en anderen nuttig worden, terwyl hy ook deel heeft'aan , en het genot van-den Arbeid en de Naarftigheid van anderen. -—' Heeft de een nu een recht zich aan den Arbeid te onttrekken, de ander heeft dit recht ook, maar hoeveel goeds zoude men dan niet moeten misféh, en welke Ongeregeldheden zouden 'er niet ontdaan. Gen. Hf v< ig * pf CXXVIII vs. ». i Petr. IV vs. 10. Das het Beroep kan niet zondig, de Arbeid voor den Hemel nier nadeelig zyn, en het Christendom kan met aardfehe Bezigheden beftaan. Jefus Juk is zacht, 'eh Zxne Last is t/èt. Even zo opgegrond is ook het Vooroordeel, dat men geen echt Christen kunne zyn, en het genot hebben, van de Genoegens en de Gelukzaligheid van het Menfchelyk Leeven. Welk een Denkbeeld hebben veele yah het Christendom? zy befchouwen het als een drukkend Juk en zwaare Last. Naar hunne Gedachten, moet een Christen alle genoegens van dit Leeven vaar vyej zegden, hy moet zich altoos met fchrikbaarende Gedachten bezig houden, harde Boetoefeningen zyn hern noodwendig, en hy mag het niet waagen, het'genot van eenig Vermaak te beproeven. Doch, waarmede zalmen zulk een vyandig Gevoelen, waardoor het Christendom word gehaat gemaakt, bewyzen? Gods Goedheid, heeft voor ons Genoegens ën Geluk, als eene Vergelding van onzen Arbeid en Naarstigheid , en als eene aangenaame Afwisfeling, na de menigvuldige Ongemakken van dit Leeven, in Zoorten hier beneden bereid, en heeft ons gevoelige Harten gegeeven, de Blydichap te f naaken, en in haar Zyne Vader Goedheid te ondervinden en te roemen. liét is geen Christendom zyn Lichaam te kwellen, zyn I~Lofd te laaten hangen als eene bies, en op een Zak en in de Asch  ( 237) Asch zitten Jef. LVIII vs. 5. Het Christendom leerd •ons den Godsdienst, als een Bron van heilige Vreugde , kennen Pf LXXIfl vs. 28. Pf. C vs. 2. Rom. XIV vs 17. Gal. V vs. 22. Phil. IV vs. 4. Het Christendom verzekerd ons, dat de Dienst van den waaren God de Genoegens van het tegenswoordig Leeven niet verbiedt. Pred. XI vs. 9. Her Christendom beperkt flegts het genót van dezelve, bewaard ons Hart voor het Misbruik ,"en fcheidt zorgvuldig de Zondige Vermaaken Van peene af. 1 Cor. VII vs. 29—31. Een Christen geniet dus de Vermaaken en het Geluk van dit Leeven, maar met eene reine Ziel, en zyn Hart hangt niet aan dezelve. 'Er zyn verhevenere Goederen , die zyne Ziel bezig houden, dan dat hy zyn Hoogfte Goed, in de Gelukz-ligheid van dit kortftondig Leeven zoude' zoeken. Hy erkend de grootte van Gods VaderLiefde, inde menigte der Genoegens, die hem het Christendom vergund, offchoon zekerlyk niet alle van gelyke Waarde zyn. En ook dnardoor word hy overtuigd, dat het Vooroordeel, als of het waare Christendom, niet met het genot der Genoegens van dit Leeven kunne beftaan, zo ongegrond zy, als het eene Waarheid blyft, dat Jef is Juk zacht en Zyne Lasr ligt is. Zcmmise Genoegens vinden wy in de gemakken, die deRykdom, Aanzien in de Waereld, een luistenyk Amt en Eer ons b .zorgen. De Goede God deelde deze Voorrechten naar Zyne Wysheid uit, en wanneer Hy ook ons een gedeelte van dezelve fchenkt, hoe zoude het ongeoorloofd zyn, de Gevolgen daarvan te genieten ? Nergens verplicht het Christendom hem, die op een zacht vederbed kan rusten, ondankbaar deze Gunst te verfmaaden, en gebruik te maaken van eene harde ligging, gelyk zy, die door den nood gedrongen niet anders hebben, om hunne vermoeide Leden re laaten rusten. Nergens verplicht het Christendom hem, die in ftaat is gefield aan zynen fmaak te kunnen voldoen, en zich aangenaame Spys en Drank te bezorgen, met Water en Brood voorlief te neemen, Hy mag zich laaren helpen, bedienen, en van toereikende Middelen voorzien, zonder eenen moeiely- ken  ( £88 ) keti Arbeid dagelyks het noodige tot zyn beftaan te hebben , beloond hy den Arbeid dien andere voor hem ver* richten, geniet de Gemakken, en zoekt,fchoon van lustige Bezigheden ontheven, te beter voor zyne Ziel en eeuwige belangens te zorgen , en zyne Medemenfchenop eene andere wyze nuttig te zyn; — Deze Genoegens. gunde hem het Christendom. Door andere Genoegens worden onze Zintuigen meer of minder aangedaan, en, hoe groot is hier de Zee, ■waaruit zy op ons ftroomen, ja, hoe onmogelyk is het dezelve niet te genieten. Had het Christendom dit genot verboden, dan had het iers onmogeiyks van ons geëischt, en dit is reeds een bewys4 dat het Christendom met het genot dezer Genoegens zeer wel kan bedaar; Diergelyke Genoegens worden veroorzaakt door het gezicht eener fchoone Natuur, het geluid van zachte en fraeltende Klanken; wy vinden dezelve in den Smaak, Gevoel, Gewaarwordingen. Duizende Voorwerpen kunnen op onze Zintuigen werken, en ons allerly genoegen en Vreugde deelachtig maaken. — Ook deze Gelukzaligheid is voor den Christen. 'Er zyn Genoegens die meer voor den redelyken Geest Öan voor de Zintuigen zyn, en ook deze zyn zeer menigvuldig; Het Genoegen dat wy vinden in het Gezelfchap der onze,en in den Kring van verftandige en deugdzaame Vrienden. Het Vermaak aan Overeenftemming en Orde, die men zo wel in de Werken der Natuur ais der Kunst waarneemd. Pf. CIV vs. 10—34. Pf. CXI vs. 2. De Vreugde die wy genieten, wanneer wy in Kundigheden toeneemen, en onze Denkbeelden juister worden. Het edel Genoegen over de Zedelyke Verbetering van ons Hart en Leeven. — Dit Geluk der Aarde vergund ons het Christendom te fmaaken, en hoe aangenaam is dus het Juk van Jefus ? (Het Vervolg en Slot hierna.)  O V JE D JS.& X HG OP DEN DAG '»« HEEHEIi N° 37. Vervolg en Slof van N° q6\ De Bezigheden van ons Jardscb Beroep, en de Gelukzaligheid van dit Leeven $ kunnen met een echt Christendom beftaan. Matth. XI vs. 3c7 Zo ongegrond de thans weerlegde Vooroordeelen zyn,; zo gevaarlyk zyn ook de Gevolgen daarvan; want men laat zich daardoor weerhouden, gehoorzaam aan de Voorlchriften van Jefus Leer, die Plichten, omtrend God, den Naasten en zyn eigen Geweeten te volbrengen, die zy van eiken Christen eischt, — en men verbeeld Zich zulk een Gedrag gemakkelyk te kunnen verdeedigen^ want in die Vooroordeelen zelve, zoeken zy eene Vei* ontfchuldiging voor hun onchristelyk Leeven. Dat wy ons dan gaarne aan de Leer van Jefus onderwef-' pen, en niet weigeren, Zyn zacht Juk, en Zyne zo Iigte? Last re draagen. Kunnen, rangen en moeten wy, by ons Christendom ook ons aardsch Beroep waarneemen* 6 dat wy eerlyk, naarstig en getrouw arbeiden*, zo der! onzen ais anderen nuttig worden, maar ook onze hoogere Bezigheden, waarvan ons Heil in het eeuwige toekomflige afhangt, niet verzuimen. — Kunnen, mogen en moetert wy, de Genoegens dezer Aarde en de Gelukzaligheid van dit tydelyk Leeven genieten : dat toch geene onzer; Genoegens zondige zyn, noch wy ons geheel Leeven enkel met vermaaken, waardoor het Hart voor het aange* naame gevoelloos word, doorbrengen. Vooral, laaten wy ons als Christenen betoonen, wanneer wy van iedéVman worden beoordeeld.*, en de Voorzichtigheid, ons» uit hoofde van het Amt dat wy bekléeden, en Sewyl'elk II Deel Mm % het  ( 2QO ) het oog op ons gevestigd houdt, zekere, anders geoorloofde genoegens verbiedt.. Wy beieedigen het Christendom , wy Zyn ondankbaar ten aanzien der Weldaaden die het Opperwezen ons vergundt, wy verzaaken onzen Plicht, wy benadeeien onze Gezondheid, wy verkorten ons Leeven, en worden by het Nageflagt verantwourdelyk, wanneer wy,het geen God te zamen verëenigd heeft, willen fcheiden, onze Dagen in Droefgeestigheid doorbrengen, ons niet onledig houden met nuttige Bezigheden, of ons zelvén de Genoegens weigeren, die tot inftandhouding van ons Weizyn, zo noodwendig zyn, als het dagelyksch Brood dat wy eeten. — En, hoe gevaarlyk word ons Gedrag, wanneer vyy ons door ongegronde verbeelding laaten weerhouden, in den rang der Chrisrenen, ons ais waare Christenen te betoonen, en aan de Lesfcn eener Leer te voldoen, die alle Kenmerken eener Godlyke Leer draagt. Voor den Troon van God, zal ons Christendom in zynen vollen Luister verfchynen, onze Arbeid Hemelfche Bezigheid, en ons Genoegen eindelooze Zaligheid zyn. Be Onflandvastigheid in het Vereertn van Jefus, is eene onder de Stervelingen niet ongewoone Zonde, hoewel Zy eene onver èintwoordelyke Misdaad is. Joh. VI vs. 66. T"\e edelfte Befluiten kunnen ons geen wezentlyk Voor* JLJ' deel bezorgen, wanneer zy niet volbragt worden; en hét Nut van uitmuntende Daaden, duurd niet lange, wanneer zy zelve fchielyk ophouden. — De Wispelturigheid kenmerkt den Dwaas, terwyl een wys Man, die naar overleg handeld, zich door zyne Befteridigheid van geenen onderfcheid, — Dat alleen zy, die in hunne goede Gevoelens, en het openbaaren van dezelve, getrouw voortgaan, van hunne Medemenfchen bemind en geacht,maar in tegendeel zy, die trouwloos en ligtvastrdig te werk gaan, veracht worden,  ( 291 ) den, bewyst de dagelykfche Ondervinding^ En dat behalven dit, Trouw en Beftendigheid in het Goede, ons ook Eer by God bezorgd, rerwyl de Onbeftendigheid ons by Hem gehaat maakt, leerd Salomo, Spreuk. III vs.3a. De lieert heeft eenen gruwel aan ie Afvalligen; en Z,yn& Verborgenlheid is hy de Vroomen. Door deze Afvalligen bedoeld hy voornamentlyk de zulke, die de Plichten, hunnen Naasten fchuldig, uit het Oog verliezen. Dit blykt .duidelyk pit het voorafgaande, vs. 28—-3i, daar Salomo, die Menfchen, die zich eener waare en Godebehaaglyke Wysheid wilden be« naarstigen, voor zulke Zonden en Misdryyen had gewaarfchuwd, die met de Liefdeen Oprechrigheid, welke wy onzen Natuurgenooten fchuldig zyn , onmogelyk kunnen beftaan. Verzekerd Salomo nu verder: dat de Heer aan zulke afvallige en Trouwlooze eenen Gruwel hebbe, dan leeraard hy in deze Woorden, dat God aan diergeiyk Gedrag niet flegts geen Welbehaagen, in tegendeel eenen billyken afkeer van liet zelve hebbe, maar dat hy ook zulke Trouwloosheid, niet zelden reeds in dit Leeven met de onaangenaamfte gevolgen ftraffe. \ Doch, predikt Salomo ook aan den anderen kant, dat de Verborgenlheid des Heeren by de Vrtomen is, dan wil hy ons hiermede verzekeren, dat God met een genadig' Wrclbehaagen, die Stervelingen begunstige, die getrouw en oprecht hunnen Naasten behandelen, doch piet geduurende eenen korten tyd, maar die in hunne oprechte en welineenende gevoelens .beftendig voortgaan; want de uitdrukking door hem in zyne Taal gebezigd, kan ook dus vertolkt worden: maar de Gemeenzaamheid Gods, is met de Oprechte. Zoeken wy nu God te behaagen, dan is het niet alleen onze plicht, in die Liefde en Vriendfchap,. die wy onzen Natuurgenooten fchuldig zyn, ons nooit veranderlyk en onbeftendig te betoonen, maar ook veel meer, eene voortduurende Trouwe en Standvastigheid, in den • dienst en de verëering van onzen Godlyken Jefus te bewyzen. Hy heeft ons niet flegts eerst lief gehad,, en zich zeiven voor ons overgegeeven en opgeofferd, maar Mm 2 hy  C 29^ ) by kan ook, en wil alle Zalig maaken, die door Hem tot God koomen. : Dan niet tegenftaande deze Plicht zo gewigtig is, en de Voordeden, die daarmede verzeldgaan, zo üitrnnnrend zyn, vindt men nocht-ans in de Oude en laatere Tyden, zo veele Voorbeelden van Trouwloosheid en Onstandvastigheid, in het verëeren van Jefus! Veele Tydgenooten van jelus j toen Hy zichtbaar op iAarde verkeerde, bewyzen door hun gedrag déze Onbeftendigheid, ih hunne'Hoogachting' omtrend onzen Goulyken Verlosfer. — Wy leezen Joh. VI vs. 66, dat van dien tyd:-af, toen Jelus in de Synagoge te Caperfiaum, het, ip 't voorafgaande befchreeven £efprëk, had gehouden, en eindelyk het eeteii van zyn Lichaam, en drinken van. Zyn'Bloed, dat is, het Gebruik, van de, toen noch :aanftaande Opoffering van Zyn Lichaam en het vergieten van zyn Bloed, als het voornaamfte Middel, om de'Gerustheid van ons Hart, onze Heiliging, fen.de verfterking van onze Ziel, zo wel als de verkryging der toekomstige eeuwige Zaligheid te bevorderen, had voorgefteld, — dat van dien tyd af, veele van zyne Jongeren 'te rug traden, dat is, zich na de Plaats hunner ^Voohinge. bega ven, en voortaan niet meer met hem zvanfalden. Het 67 vers van dit Hoofdft. verzekerd ons, dat W.Y door deze Jongeren, zo min als vs. 60, het twaalftal zyner Leerlingen en Apostelen te verftaan hebben, piaas veeleer die Perzonen, die den Verlosfer tot hiertoe, op zyne Reizen in Galilea hadden verzeld, oorgetuigen #ynejp Redevoeringen waren geweest, en zich by gevolg als leerbegeerige Jongeren, ten minsten voor liet uiterlykff, hadden gedragen. ~ Jefus fpyzigde, naar het verfe^l in ?t voorafgaande, meteenen geringen voorraad, figue zeer groote menigte Volks. — Dit Wonder had op huw Gemoed eenen dubbelen Indruk gemaakt: zy wilden Jisfe voor den Mesfias of Koning der Jooden uitroepen; {joqh, toen Jefus, om dit te ontwyken, zich van hen hm verwyderd, volgden zy hem noch verder, tot na Capfifïi£hm, — Dan, vermits Jefus in de Synagoge aldaar, Ml '£Q Ü|^9| arlfi » het gaarne yyenschten., nam mee fjeges  ( 293 ) flegts die Hoogachting, die zy tot hiertoe voer Jefus hadden gevoede, merkelyk af, maar hield geheel op, zy traden'te rug, en verlieten hem. Zo onftandyastïg in het verëeren van Jefus, waren in die dagen noch veele andere, waar van, 't geen weinige dagen voor Zyn Lyden gebeurde , vergeleken raet't geen by zyn Lyden voorviel, ten bewys kan {trekken. — Vyf dagen voor het laatfte Paasch feest, dat Jefus op Aarden vierde, trok hy op eene plechtige Wyze binnen Jerufalem. Merkwaardige Omftandigheden verzelden deze introk, Eene menigte Volks voigde Hem, terwyl andere, die Hem te gemoet waren gegaan, Hem ontmoetende, omkeerden, en dus voorafgingen. Beide beweezen den Verlosfer groote Eer, beide betoonden Vreugde-blyken, de lucht weergalmde van hun gejuich, en Jefus wierd voor den Koning van Israël, voor den Mesfias uitgeroepen. Te recht moesten zelfs de Pharüèeuwen bekennen , dat alle Waereld hem naliep. — Doch, wat gebeurd 'er niet lange daarna? alle die in groote menigte voor het Rechthuis van Pilatus waren by elkander gekoomen,verwierpen op het inblaazen hunner Geestelykheid dezen Jefus; en, toen Pilatus nochmaals een opentlyk Getuigenis van Jefus Onfchuld had afgelegd, fchreeuwden zy met verdubbelde woede: laat hem Kruizigen. Matth. XXI vs. 8—9. Hoofdft. XXVII vs. 15—16—20—23. En, wat ontwaaren wy by Jefus eige Apostels, in die fmartelyke oogenblikken, toen Jefus zyn laatfte en zwaarfte Lyden verduurde? maakten zy zich niet aan eene zichtbaare onbeftendigheid, in het Verëeren van hunnen Heer en Meefter fchuldig. — Een Judas Ischarioth, met zo veele Weldaaden van Jefus begunftigd, wierd zyn trouwlooze Verrader, Matth. XXVI vs.47-50. en vervulde hiermede, 's Verlosfers treurige Voorzegging, Joh. VI vs. 70. — Petrus, een van die drie byzondere Schootjongeren, die den. Heiland in de gewigtigfte gevallen verzelden; Petrus, die zulk eene heerlyke Belydenis had afgelegd, toen andere, zynen Heer den rug toekeerden, Joh. VI vs. 68, 69; Petrus die met Jefus wilde in den dood gaan, —r verlogende hem op Mm 3 de  C 2Q4 ) de allerverfchrikkelykfte wyze, Matth. XXVI vs ótöi En de overige vlugtten en verlieten Jefus, toen 'hy zfcii had laaten gevangen neemen en binden,niet tegenftaande zy niet lange te vooren, Hem plechtig hadden beloofd dat zy Hem met zouden verlaaten, wanneer zy ook nier Hem moesten fterven, Matth. XXVI vs. 35, 56 'i Is waar, in de volgende tyden, betoonden niet alleen die Apostels, die na Jefus zegepraalende Hemelvaart leefden, in de Verheerlyking Van Jefus zulk èérïe Standvastigheid, die ook door de wreedfte Kwellin rep en den fmaadelykften Dood niet konde overwonnen5 worden; maar ook veele andere Nieuwbekeerden vodden deze doorluchtige Voorbeelden na; doch aan den anderen kant-ontmoette men ook in dien tyd veele af vallige en onbehendige Christenen. -~ Zo lang'er Christenen in de Waereld zyn, heeft men aan zulke laa^e Zielen geen gebrek' gehad, — en noch in onze dairen worden zy in- menigte aangetroffen. Veele noemen zich we! Christenen, en zyn in den Christeiyken Godsdienst gebooren en opgevoed, maar nochtans fchaamen zyz'ich, daarvan opentïyk Belydenis door het plichtfchnldïg waarneemen van dén gemeen'lchappeïy-ken Godsdienst, en het genot van 't H Avondmaal af te leggen. Andere volbrengen niet flegts een tyd lang deze uitwendige plichten van her Christendom met alle naauwgezetheid, maar leeven ook als Christenen, doch niet lange daarna verflauwd hun yver in het vereeren van Jefus, en eindelyk veröorlooven zy zich zo niet in 't openbaar, ten minften heimelvk , veele' Werken van het Vleesch. Andere willen hunne Gewoonte- en Troetelzonen flegts op die dagen nalaaten wanneer zy- Voorbereiding houden , of ten H. Avondmaal gaanj-terwyl zy daarna zich fterker aan alle uitfpatringcn overgecven. Andere denken niet alleen aan bunnen ftaat en menigte van Zonden, maar fmeeken God ook om de vergeeving van dezelve, in de dagen van gevaarlyke krankheden, of andere onaangenaame bezoekingen; dan, daarna, bevryd van de lasten die hen drukten , vergeeten zy God eo Beloften , en vieren hunne  ( 295 ) hunne fchandelyke driften, op 't nieuw den yryén tengel. En , hoe onverantwoordelyk is zulk een Gedrag ten allen tyde, en in alle gevallen. Heeft Jefus ons eerst lief gehad, en in het bevorderen van onze Eeuwige Gelukzaligheid, eenen onvctmoeiden yver betoond, zo dat hy zïcf) tot in den Kruis-dood voor ons vernederde; hoe ftrr.fwaardig word dan onze ondankbaarheid, wanneer wy indé Wederliefde, Gehoorzaamheid en Vercering, Hem fchuldig, zo onbeftendigenveranderlykzyn, datwy Hem , dan eens gehoorzaamen, en danopzettelykzyn bevel overtreeden, — Hem, dan eerbiedigen, en dan verachten. De Godsdienst van Jefus heeft den fterkften invloed bp de bevordering van onze waare Gelukzaligheid. Want in dezen Godsdienst vinden wy-alles, wat ons Geweeten kan gerustftellen, ons Hart en Leeven verbeteren, en den grond leggen, tot onsEeuwigduurend Geluk en Zaligheid. Biïlyk gaven daarom alle , die weleer Jefus hoorden prediken, aan Hem de Voorkeur, voor alle hunne, toen levende Joodfche Leeraars. — Billyk zeide Petrus, toen Jefus, ter gelegentheid, dat veele zyner Toehoorderen Hem verlaaten hadden, zyne twaalf Apostels vraagde: wildt gy ook zveggaan ? in den naam zyner Mede-Apostels: Heer tsaar zouden wy heen gaan? Waar kunnen wy beter onderweezen worden ? Gy hebt Woorden des Eeuwigen Leevens: door de Lesfen die Gy ons predikt, leerd Gy ons, hoe wy eene eeuwige Zaligheid kunnen verkrygen. Dan , is het waarheid, dat door het beftendig gebruik maaken van Jefus onderwys, onze Kennis aangaande zyne Leer , Wil en onze Plichten word uitgebreid, en de getrouwe beóeffening daarvan, ons tydelyk en eeuwig kan gelukkig maaken, dan volgt hier uit ontegenzeglyk , dat wy ons zeiven in het verkrygen van dit Geluk verhinderen, en op de onverantwoordelykfte wyze aan Liefdeloosheid omtrend ons zeiven fchuldig maaken, wanneer wy van Jefus Leer niet beftendig een goed gebruik maaken, en in de Verëering van Jefus, die zy tot ons eigen best van ons vorderd, niet ftandvastig zyn. Deze Onltandvastigheid is ook om de volgende reden zon-  C 29$ ) zondig cn onverantwoordelyk, dewyl zy altoos, of uit dwaalingen en nadeelige vooroordeelen, of uk de heerfchappy van onze zondige geneigdheden en driften, haaren oorfprong heeft. Veele gingen weleer van Jefus weg, en Verlieten Hem, dewyl zy geloofden, dat de Mesfias hen als Jooden in \ bezit van een ongemeen tydelyk Geluk zoude plaatzen, van het Juk der Romeinen veriosfen, en tor Heeren over deze hunne Beheerfchers maakea. Maar-toen Jefus den geenen, die aan Hem zouden geiooven, flens geestelyke Voorrechten en Gelukzaligheden en geene t". delyke Voordeeten beloofde, gewag maakte van de opoffering van zyn Lichaam voor het Leeven der Waereld, en het waare Gebruik daarvan, als een Middel ter bevordering van een eeuwig Geluk, had voorgefteld, hielden zy Hem met langer, voor den, van God beloofden Mesfias, maar verlieten Hem. — Dit Vooroordeel brast ook Jefus Apostels, ten tyde tón'Zyn Lyden en Sterven aan het waggelen. Luc. xSSkW vs. er. — En ook veele, die zich in onze dagen Christenen noemen, blyven in den Eerbied, aan Jefus fchuldig, nier iiandvastig, omdat zy niet zo zeer op hetonzichtbaareen eeuwige als veeleer op het tydelyke enzichtbaarezien, en de Verëering van Jefus ben met eigentlyk een uitneemend aardsch Geluk, maar geestelyke en eeuwige Voordeden bezorgden beloofd. Judas Ischartoth, wierd in tegendeel, zynen Meester ontrouw en verraadde Hem, om dat hy zich door laage Gewinzucht het verblinden, en tot deze fchandelyke daad verleiden — En, niet zelden, zyn noch in onze Eeuw, Gierigheid, de lust van het Vleesch, of Hoogmoed, de ongelukkige Springaders van die onftandvastigheid , die nier weinige in het verëeren van Jefus betoonen. Vermits deze Onbeffendigheid , uit zulke onzuivere en zondige Grondbeginzels ontftaat, moet ook deze Onftandvastigheid zelve, ten uiterften zondig en onverantwoordelyk zyn. Laaten wy dan naar Paulus Vermaaning, i Cor. XV vs. 58. en naar zyn Voorbeeld, Rom. VIII vs. 39. onzen Jefus, geduurende ons geheel Leeven, met Hart, Monden Gedrag5zodanig eeren,als Hy moet geëerd worden.  op den .DAG »» HEEE.EI. N° 38. Betaamlyk vrolyk te zyn, is niet flegts den Mensch en Chris* ten geoorloof d, maar liy is daartoe ook verplicht. 1 Thess. V vs. 16. Te Thesfalonica, weleer deHoofdftad van Macedonien; en benevens Philippis, de voornaamfte Zee- ert Koopftad van dat Gewest, beroemd door de Dapperheid en Befchaafdheid der Zeden van haare Inwoonders, had Paulus, den Gekruisten en Verreezen Jefus gepredikt, welke prediking, door zommige wierd gedwarsboomd, maar andere tot het Geloof en het Christendom bragt. Van daar reisde de Apostel na Berrboën, en vervolgens om het gevaar, dat hem op deze laatfte plaats dreigde» te ontgaan, na Athenen. Van hier zondt hy Timotheus mThesfalonica, om de Christenen, onder hun zwaar Lyden en Vervolging die zy moesten verduuren op te benren en te verftèrkèn, en hy zelf vertrok daarna van Athenen na Corinth. Ook Timotheus kwam te Corinth by Paulus , toen hy hem niet meer te Athenen aantrof, en bragt hem daar bericht van den welland der Gemeente te Thesfalonica. Schoon van dezelve afwezend, wilde de Apostel nochtans deze Gemeente ftichten, en dit doet hy ook door dezen Brief, dien hy aan die van Thesfalonica, waarfchynelyk van Corinth fchreef. — Had hy vernomen dat zy ftandvastig waren in het Geloof, en getrouw in den Arbeid der Liefde: hier over verblydde hy zich van harten, en betuigd hen deze zyne Blydfchap. Maar dewyl zy ook veele Vervolgingen moesten ondergaan, die zy tót hiertoe zo geduldig verdroegen, vermaand hy hen* onder dezelve niet klynmoedig te worden, of dieswegen te treuren, maar in tegendeel, van Gods Gunst verzeil Deel Nn kerd,  ( 298' ) kerd, de Weldaaden Zyner Vader-Goedheid, altoos met een vrolyk Hart te genieten. Zyt altyd vrolyk, zegt.hy. Lyden en Vervolging kunnen zeer gemakkelyk.* en zwakken Mensch neerflagtig maaken, en als wy dezelve ondervinden om de belydenis eener Leer, zullen wy, voornamentlyk , wanneer wy in deze Leer noch niet zeer bevestigd zyn, beginnen dezelve ongunstig te beöordeelen ,en haare Godiykheid, dewyl men het niet kan overeenbrengen met Gods Goedheid en Voorzienigheid, dat Hy die Hem aanhaagen, hunnen Vervolgeren ten prooi geeft, in twyffel trekken. Hier tegen moet men den Christen wapenen, en dit doet ook de Apostel in dezen zynen Brief. Hy vermaand de Christenen te Jhes/dlonko, tot Standvastigheid, tot Zachtmoedigheid, tot Geduld, tot het Gebed, en tot het beöeffenen van meer Plichten, die voor hen zeiven en hunne rust zo heilzaam zyn als zy hun Christendom in deszelfs vollen Luister vertoonen. Onder anderen eischt hy ook van hen, vrolyk en welgemoed te zyn, en dat altyd. Niet flegts wanneer het hen welgaat, maar ook wanneer zy bedroefd wierden. En hiermede leeraard hy: dat de Christelyke Leer Gronden genoeg heeft, den Christen voor alle Klynmoedigheid te bewaaren, en zyn Hart re midden van alle Wederwaardigheden te verblyden; dat offchoon de Christen aan de eene zyde reden heeft te treuren, hy nochtans ook aan den anderen kant, noch meer redenen' heeft tot Vreugde, dewyl Natuur en Genade hem opeischt, zich te verheugen; en dat hec betaamlyk vrolyk zyn, den Mensch en Christen niet flegts geoorloofd is, maar ook ais een Plicht van hem word gevorderd. Wat Blydfchap zy, is bekend genoeg, maar niet alle Blydfchap is eene geoorloofde en Christelyke, en gelyk in alles, zo kan men ook in Blydfchap de paaien te buiten gaan. Sirach vermaand Hoofdft. IX vs. 23. Weest * vrolyk, doch in de Vreeze Gods. Het is een verkeerd gevoelen, dat de Godsdienst, en inzonderheid de Christelyke, desfelfs Beiyders geene Vreugde zoude vergunnen, en zo wel waare Godsdienstigheid", als Vroomheid beftaan, in het vertoonen van een Gelaat, op het welk men  ( 299 ) men de Treurigheid, met groote Letters, zichtbaar leesd. Men befchouwe den Sterveling als Mensch of als Christen , in heide gevallen, is hem het Vrolyk zyn niet flegts geoorloofd , maar hy ook daartoe verplicht. En befchouwd men hem als dien, die altoos hoopt, welke ftoffe tot Blydfchap geeft niet deze Hoop, vooral wanneer zy op eenige Gronden fteund. Met recht vermaand daarom Paulus, Rom. XII vs. 12, zyt vrolyk in hoop. Zoude het ons dan niet aangenaam zyn, een Mensch te zien, die een opgeruimd en vrolyk Gelaat vertoond, en worden wy niet door eene verborge kracht genoodzaakt, hem wél te willen? Zy, die een vernoegd Hart bezitten , en Blydfchap fmaaken, zyn waardig den naam van Menfchen te draagen. Wy zyn tot Blydfchap genegen, en dit is eene Item der Natuur, die niemand, zonder de Menfchelyke Natuur geheel te verzaaken, kan onderdrukken. Hebben wy geene redenen, de donkere, treurige en te onvredene Aangezichten uit het getal der Menicheiyke te verbannen, en hen het recht op de Menfchelykheid, dat zy bezitten, of zich verbeelden te bezitten, te betwisten. En, wanneer zy ook onder de Menfchen behooren, zyn zy juist dat, wat de ontftelde Snaaren van een Speeltuig zyn. Zo dra men dezelve aanraakt, word het oor gepynigd, 'er is geene Welluidendheid , en liever wenscht men niets te hooren, dan dit. De te Onvredene zyn oorzaak, dat men liever in eene ecnzaame Woestyne verkiest te zyn, dan in hun Oezelfchap. Zy befchimpen de Menschheid, en doen haar fchande aan. De Blymoedigheid en Opgeruimdheid, ontftaat uit het bewust zyn, dat het ons wel gaat, of' dat het met ons wel gefield is. Zo lang wy met ongemakken moeten worftelen, of angstvallig voor het Onderhoud van een ellendis Leeven zorgen, zo lang gevoelen wy ons niet, maar wy gevoelen flegts de Nood. Wanneer een Gevaar dat op handen is, ons dreigd, denken wy aan hetzelve en niet aan ons. Betrachten wy eenen Kranken: zo lang hy met den dood worfteld, is ook zyne Gedaante vervallen en onkennelykjzo dra het gevaar voorby is, kecrd Nu tip  ( 3°o ) de Eetlust terug, en zo dra het Lichaam wederom geheel herfteldis neeft de Mensch een zeker gevocTv?» de Gezondheid, 't welk zich het eerst door de leve ! digheid der oogen openbaard. Eene geheime zwaarmoedigheid voorfpeld dikwils eene doodclyke Krankheid 'c eenerly te'zyrf. tC keMen' zkh hunner niet bewust T '!S,lh Cene Z,ekere zoort van Krankheid, waarby het ^icnaamte zwak is, om eenige Gewaarwordingen te heb- lfr^ LWSmn door het Kol,dü Vuur> tet bevoel word ZSZfde" °,nderdru^ Menfchen, die dus in eene Gevoeljoosheid liggen, en geene fmarten ontwaaren, zoude men gezond noemen, wanneer men het enkel gemis van «« gevoel der Krankheid, met den naam van Gezondheid mogt beftempelen. Wat de Ziel betrefd, zo is '* met haar «ven eens gefield, en geen Mensch zoude meer vernoegd cn te vreden zyn, dan de yeiftandelooze en F3'  ( 3°i ) razende, gelyk dan ook de Ondervinding leerd, dat de meeste van deze ook gedunrig lachen. Hoe ten hoogften ongelukkig zyn niet die Zieken, die zonder gevoel liggen, en het Koude Vuur hebben; zy zyn ongeneeslyfc krank. Maar noch ongelukkiger zyn zy, die een brandmerk op hun Geweeten dragen, en hun eigen geestelyk Ongemak niet gevoelen. Dan, veelligt zegd hy, die op een goed Geweeten weinig prys fteld, en het zelve flegts voor Verbeelding houdt, dat men op deze wyze, zonder grond redekaveld, en het goed Geweeten vereenigd met den Godsdienst, door hem niet hooger gewaardeerd, dan het goed Geweeten zelf. Men vraagd: hoe is het mogelyk, dat men kan opgeruimd zyn, wanneer men zich geduurig met de onaangenaame gedachten van God, van Onberispelykheid, van Bekeering, en van het beteugelen der Driften en Begeertens moet kwellen? ieder oogenbük moet men zich voorftellen dat men zondige, en hoe kan een Mensch hierby blymoedig zyn, of een goed Gewee1 ten hebben ? doch in de daad zyn deze Tegenwerpingen ongegrond. Laaten wy deze Begrippen nader verklaaren, en vervolgens den Godsdienst, en inzonderheid het Christendom, tegen deze Tegenwerpingen redden. Wy zullen den Christeiyken Godsdienst in deszelfs bevallige Schoonheid erkennen, en overtuigd worden, dat deze zelf ons vermaand en opwekt, opgeruimd, vrolyk en vernoegd te zyn. Het beftaan van God, wat wy van Hem geiooven, cn wat wy van Hem moeten verwachten, leeren wyook uit zyne Daaden en Werken kennen. —- Wanneer wy het geheel Ryk der Natuur, of ons zeiven allen betrachten, wy zullen vinden, dat God een God van Vreugde en Blydfchap zy. Befchouwen wy met oplettendheid, het geheel Waereld-Gebouw, niets treurigs, niets onvermakelyks zal ons in de oogen vallen. De ruime Hemel verfchynd in verrukkenden Luister op den dag, wanneer de ftraalen der vervrolykende Zon, de boorden der Wolken vergulden, en des nachts verderen hem ontelbaare SterNn 3 ren,  C 3°2 ) ren, zo dat men hem onmogelyk kan betrachten, zonder innerlyke Vreugde te ontwaaren. Zelfs geduurende de nacht, drukt een verkwikkende Slaap ooze oogleden toe, en herfteld onze, door den arbeid van den da.r verloore Leeve.nskrachten. De Aardbodem vertoond de aangenaamfte Veranderingen en Afwisfelmgöa, in alle Jaargetyden. Men ziet, dat het Godiyk Wezen, 't welk den Hemel fchicp, de Waereld bouwde, en de Natuur naar onveranderlyke wyze Wetten heeft ingericht, geen zwaarmoedige, geftrenge en treurige God is. Ook by Redelooze Schepzelen vertoond Hy zich, als de Schepper der Vreugde. Verheffen wy ons oog na de Lucht heen, wy hooren de vrolyke Leuwerik zyne toonen, met het blyde Gezang der andere Vogelen vermenden. Uit haar zingt, kwetterd en lokt de Blydfchap. Befchouwen wy de bleetende Kudden en het 'huppelend Wild, wy ontdekken dat enkel blydfchap alle hunne Leden levendig houdt. Onder ons, vinden wy in het helder Water, geheele heïren van Visfchen. die blyde wemelen, encriftallyne Beeken, aanhoudend'verlevendigen. Dus, de geheele Waereld is niets anders, dan een Ryk van Vreugde. Wy zelve, bevestigen deze Waarheid op meer dan eene wyze. Want, hebben wy niet eene aangeboore geneigdheid , die onöverwinneiyk fchynd, om ons re verblyden? Is Blydfchap niet de begeerte van ons Hart? is niet de toeftand van Misnoegen, zulk een toeftand, waarin ons de tyd verveeld, en uit welken wy hoe eer hoe liever wenschten verlost te zyn? mislenen de dagen van Genoegen uiet fnel en gelyK een ftroom voorby? zoeken wy dezelve niette verlengen? en zyn wy niet gaarne van harten blymoedig? Wie gaf ons deze Natuur? wie heeft in ons het verlangen gewerkt, de Genoegens, in bet Ryk der Natuur gereed liggende, te ftnaaken en'aanhoudend te genieten? is het met hethoogfte Wezen, dar ons daardoor tot blydfchap vormde, en dus zelf wil, dat wy zullen vrolyk zyn? is God nu wel vreeslyk? en kan het denken aan God, en een p!ichtft.huldig gedrag omtrend Hem, ons wel een Kwaad Geweeten veroorzaaken, en de  ( 3°3 ) de vreugde vergallen? Zyn Wil is, dat Zyne Schepzels zullen vrolyk zyn , en wy zyn Hem ook alsdan gehoorzaam, wanneer wy ons Hart voor waare Vreugde ontfluïtën. Wy hebben ten dien einde zulke 'Zielsvermogens» ontfangen, die ons ten deele zelfs in het Ongeluk blymoedig maaken , ten deele overal ons Vreugde doen vinden en fmaaken; ja daar in beftaat juist het recht gebruik van onze Vermogens, wanneer wy dezelve tot blydfchap befteeden. Een blymoedig Mensch leefd recht menfchelyk. ^ Wy zyn met een Verftand begaafd, dat eene Zaak kan overleggen, bevatten, en Middelen uitdenken. Het recht gebruik van hetzelve diend, de Vreugde te onderhouden , en het Verdriet te onderdrukken. Vermits het Ongenoegen onsonverdraaglyk is, worden wy, zelfs juist daardoor: aangeprikkeld, ons best te doen, van hetzelve bevryd te worden. Ook de Wederwaardigheden hebben deze Èigepfchap, dat zy door de Verandering en Afwisfeling, de Elyufchap verhoogen en in een helderderlicht plaatzen. En, de verftandige en redelyke Hoop alleen, is toereikend , te midden der bekommeringen, ons Hart met Blydfchap te vervullen.—Dewyl wy alzo, ten aanzien van onze Natuur, niet tot zwaarmoedigheid en Treurigheid zyn gefchapen, zoeken wy ons van haar te ontdoen, en wy jaagen de Vreugde na, gelyk een Vogel in de vrye Lucht, en een, Visch in het Water, De Vreugde is ons Elemcnr. Hoe weldadig is dus niet de God der Natuur, de Maaker en Schepper Zyner Menfchen! alles lonkt ons Blydfchap toe, en nodigd ons uit, in dezelve te deelen, en wy zelve zyn voor Blydfchap geftemd. Zoude God te vergeefs deze Aarde, die flegts zwarrgallige en ondankbaare, in alle opzichten een Traanendaï noemen, met zo veele bekoorlykheden voorzien en tot een Paradeis gemaakt hebben? zoude Hyons verbieden, die Genoegens te fmaakén, die wy, zonder te zondigen, en zonder ons in dezelve te buiten gaan, of daaraan ons Hart te boeien, kunnen fmaaken, en dus deze Waereld voor ons tor eenen akeiigen Kerker beftemmen? Neen, God is een God van Liefde, en blyken Zyner Liefde geeft Hy ons  C 304 ) ons ook daarin, dat Hy de geheele Natuur zodanig vormde, dat zy ons overvloedige Sioffe tot Vreugde opleverden ons naar Ziel en Lichaam zodanig geheeld heefr,' dat wy voor Genoegens van allerly Zoort, vatbaar zyn.' Aanbidden wy dan dien God en* Vader der Menfchen * die het zo wél met ons meendr, en dewyl de Aarde voi is van Zyne Goedertierenheden, ons in zulk eenen toeHand heeft geplaatst, dat ieder, in deze of geene maat, dezelve kan genieten.— Danken wy Hem voor de Voorrechten die wy voor andere bezitten, en zoeken wy van onze zyde ook alles te doen, om andere tot Deelgenooten van ons aardsch Geluk te maaken. — Laaten wy te vreden zyn, met de Vreugde die voor ons beflemd is, en nooit met oogen, waarin de Misgunst te leezen is, op andere zien, die, naar onze Gedachten, meer Vreugde ïu deze Waereld hebben, dan wy. — Maaken wy van het geen God ons gefchonken heeft een gosd gebruik, en misbruiken wy het nooit tot zondige Vermaaken, of tot zulk eene Vreugde, die de pynelykfte Treurigheid ten onvermydelyken Gevolg heeft. — Befteeden wy de Vermogens van Ziel en Lichaam, om Gods Vriendelykheid rechtte ondervinden, en het aangenaam bewust zyn, door dezelve werkzaam geweest te zyn, ter bevordering der Genoegens van onze Natuurgenooten, zal ons eene Blydfchap veroorzaaken, waarby niets kan haaien. —Vormen wy ons geen verkeerd Denkbeeld van Godsdienst en Christendom, en verbeelden wy ons nooit, dat deze van ons vorderen, onze dagen in aanhoudende Treurigheid te doorleeven, want daardoor zouden wy ons zeiven benadeeien, Godsdienst en Christendom zeer liegt aanpryzen, en voorden Tyd en de Eeuwigheid, het ftreelend zalige misfen, dat zy den Christen aanbieden, die te vreden met zyn Lot, op zynen God vertrouwd, in Hem den algemeenen Vader vereerd, in de Afwisfeling allerly Zoet fmaakt, en op eenen volmaakten Staat, die een Staat der reinfte Blydfchap is, in zyn Leeven en in zyn Sterven ftaardr. — En dat in de daad het Christendom, betaamelyke Vreugde den Christen nier verbiedt, ml in het vervolg nader blyken. (Het Vervolg en Slot hierna J  OP DEN :BAG bes HEElIli No 39. Vervolg en Slot van N° 38. Ëetaamlyk vrolyk te zyn, if niet flegts den Mensch en Christen geoorloofd, maar hy is daartoe ook verplichtt t f HESS. Vvs. 16. Dus leeraard ons de Waereld eh onze Natuur, daf. God zelf, de Vreugde voor ons heeft beftemd,* bygevolg kan Hy de Vreugde niet afkeureh. Doordien de Godsdienst ons nu in 't gemeen leerd, hoe wy onéi: plichtfchuldig omtrend God moeten gedragen, of, 'tgeen eenerly is, hoe wy God zelf tot onze Blydfchap moeten genieten, of hoe wy, van het geen wy van God weeten § tot onze Blydfciiap kunnen en moeten gebruik maaken * zo kan de Godsdienst onze Blydfchap niet dwarsboomemHoe armzalig denken dus zy, die den Godsdienst befpot* ten, en den Godsdienst verachten, om dat zy eene geneigdheid hebben, vrolyk en vernoegd te leeven? vefwisfelen zy niet eene waare, welgegronde en duurzaam^ Blydfchap, met eene ingebeelde, hen zeiven nadeeligè' en onbeftendige? handelen zy niet even zo dwaas als zy ,die alle Dranken verwerpen en afkeuren, om dat zy al* toos, en grooten dorst hebben? Het is eene beweeze' Waarheid, dat, indien Wy konden zyn en beftaan, zonder dat'ereen God was,'erook geene Blydfchap in de Waé* H Dee-i, Go ieldf  ( JoeT ) fëld zoude kunnen mogelyk zyn. De Godsdienst is de' Moeder van alle waare Vreugde. Vermits deze Waarheid in onze Natuur zelve gegrond is, zullen ook de verftandigfte Befpotters van den Godsdienst , den Godsdienst in 'c gemeen niet aantasten, maar beftormen in tegendeel'met verdubbelde woede, den Gc^ openbaarden en Christeiyken Godsdienst in het byzonder. Het vermaakelyk Leeven darzy leiden , overtuigd ons , dat zy het Christendom verachten,^ om dar zy zich verbeelden , dar geen vernoegd en gelukkig Leeven, mee hetzelve kunne beftaan. Doch ieerdniet de Godlyke Openbaaring, met dmdelyke Woorden, juist het tegendeel, en kunnenzy met hiervan, wanneer zy maar zelve willen, ten volItn overtuigd worden. Deze Openbaaring befchryft onsGod, als dien, die alle Vreugde bezit. Zy leerdt on?, dat by Hem', eene Volheid van Vreugde zy, en lieflyk wezen aan zyne rechte handeeuwiglyH. Zyvermaandt criS, tot eene Blydfchap in den Fleer, en voor den Heer. Dus moe' immers, de God der Christenen , zo verfchrikkelyk niet zyiv Hy moet geen Vyand zyn van een vernoegd Leeven, dewyl Hy zelf met Vreugde is,omringd, en wil, dat wy ons over Hem zullen verhlyden, gelyk men zich verblyd, wanneer een Buit word uitgedeeld. Meer dan eenmaal worden wyin de Heilige Schrift tot eene groote Vreugde opgewekt, en wien zyn de wooiden van Paulus onbekend Phil. IV vs. 4-. Verblvd u in den Heer, altyd; en wederom zegge ik, Verblyd u. Zelfs de befchry vingen, die de Openbaaring'ons van God geeft, tekenen ons Hem voor oogen, als den Bron van Blydfchap en Vieugde, die vriendelyk en ons nuttig is. VVy vinden Hem als den Schepper en Onderhouder der Waereld, die als Rechter hen, die zich hrer waardiglyk en in Hem hebben verblyd, hiernamaals m de Eeuwigheid, zulk eene Zaligheid zal fchenken en laaten genieten, waarin alle Traanen van hunne oogen zullen worden afgemscht, en zy voor altoos waarachtig gelukkig worden gemaakt. Zy, die mer den Godsdienst den Spot dry ven, of 'cr hunnen roem in zoeken, den naam van Vrygeesten te drangen, kunnen deze Waarheden niet ontkennen, doch  ( sof ) ■my zeggen, dat de Vorderingen van het Christendom, de Plichten van eenen Christen, en de Voorfchriften van een Goed Geweeten, met de Vreugdeen Blydfchap nier kunnen beftaan. Zy vetbeelden zich, dat een Christen •niet zoude kunnen of mogen opgeruimd zyn; dan, hoe zeer verraaden zy door diergelyke Gedachten, de Zwakheid en bekrompenheid hunner inzichten ? want zy opcnbaaren op de?e wyze niet flegts, dat zy geen recht denkbeéld van de Vreugde hebben, maar ook dat zy de eisfchen van het Christendom niet verftaan, en, door Vooroordeelen verblind, betrachten. Het zoude waarlyk der moeite waardig zyn., te toonen, dat alle Vorderingen van het Christendom ten doel hebben, de Treurigheid te verminderen, en de Blydfchap Be vermeerderen , en , wy moesten erkennen, dat niemand waarachtig en met meer gerustheid, vrolyk en opgeruimd kan zyn, dan de Christen. Deze Waarheid ook uit den Aart der Menfchelyk e Naruur afgeleid, zal ons zulks overtuigen, dat de Mensch, die opgeruimd, vrolyk en blymoedig ieefd, leefd overeenkomitig zyne Natuur. Weg alzo met een, het Christendom ontëerend Gevoelen, dat een Christen niet zoude mogen vrolyk, maar in tegendeel verplicht zyn, zyn geheel Leeven in eene lbmbere Treurigheid door te brengen. Salomo zegd, dat 'net weenen, maar ook het lachen zynen tyd hebbe. Pred. IU vs. 4. Én dewyl God het Gebed van Hanna, dat met Traanen gepaard ging, in het Heiligdom te Silöh verhoorde, als ook de Traanen van eenen boetvaardigen David, eenen bekommerden Hlsktas, eenen diep getroffen Parits nik verfmaadde, werkt Hy wel in het Hart, eene Hem behaaglyke Treurigheid, doch Hy maatigd dezelve ook door Zynen Geest en Vertroosting, en verblydt het te vooren bedroefd Gemoed. Dat men verplicht zy, alle aardfche Vreugde te verwerpen en te veroordeelen, ftrookt met Gods Woord en Wil niet. God zelf beval zyn Volk, Deut. XXyi vs. rr. Gy zult vrolyk zyn over al'bet goede, 't welk eb Heer, uw God, u gegeeven heeft. Toen de Jooden, uit Balei wedergekeerd), de Wet hoorden voorleezen, en hierby ween00 2, den  C 3o3 ) Wete^^^^/0*. °P met deze Woorden , Qaap heen, eet het vette, en drinkt het zïete. Bekommerd p met, want de Vreugde aan den Heer is LefiS it Vroomen geeft Salomo deze Les: Pred. LX vs r eet11 Brood met Vreugde, en drink uwen lVyn,met SQeJedmaJ want uw Werk behaagd Gode. En'no'eh ee^S. Tii V22, / ? dat tr niets hier is, dan dat een Mensch vrolyk zy in zynen arbeid, want dat is zVn te! £X njogenwy billyk befluiten dat God d n S S aardfche Vreugde, in eene behoorlyke maat, gLne eS' de Godlyke Weldaaden tellen, dat de Wyn des Menll l hart verheugd; Pf CIV vs. }3, MvtugT^daf Gcdmze Hme«wm mMl m Christenen, in de befchouwing van Gods Weldaaden gi het rechtmatig Gebruik der&Schepzelen, tot Verkwikking jmuken, waarby Zy zich over God Ga^en ?erheugen,en deze als eenGefchenk van de hand des Heere? dankbaar aanneemen. De Grond van dezelve is de Ver-' Kr?n £ndM mu£r énigen en verzoenden Vader in den Hemel hebbe, en dat alles, wat wy uit Zyne knd ontfmgen blyken Zyner Liefdezyn, dk Hy ons fpt ons feest mededeeld. * Zal een Christen by zyne Vreugde niet zondigen, hv gaar zich in dezelve niet te buiten, en verblyd zich niet ^Sf aS^^"6 %5Chap % verheugd SS h m n ?lV°0r h£t °°S van den Alzienden God, rijg hem ook hienn naauwkeurig gade fiaat. God ziet jp zo gaarne dat wy vrolylc zyn, als Ouders de Vreugde hunner Cmderen Dan, gelyk de Ouders op het Sen Iwmv Kmderen letten, ten einde zy zich hier by wd iSïi^? °UkduQ Chn'Sten ^endig bedenkt m by ondei Gods opzicht is, en zynen liefderyken Va- 8f£> dQQ? zvne Vre^de niet bejeedigen. De Israëlieten gtvfi en waren vrolyk by hunne Offermaaltyden met taê Ytm^i fflaar §Js §a{] een fejjige Plaats, en dus QQ'4  ( 309 ) ook als voor den Heere hunnen God, Deut. XII vs. 7. Hoofdft. XVI vs. 11. Naarftig denkthy, by alle zyneBlydfchap aan de Vergangelykheid en Ydelheid van dit Leeven, en die verhinderd hem, zich onmaatig te verheugen. Hoe veele Genoegens hy ook op Aarden fmaakt, is nochtans deze Waereld een Traanen dal, waarin hy zo wel Ellende als Heerlykheid vindt. De Jooden, als gevangen te Babel, konden van hun verwoest Zion geen Vreugde-Lied zingen, en even zo min kunnen Christenen, gevangen op hoop, die buiten hun Vaderland, als in het Land hunner ellende omzwerven, Vreugde-Zangen aanftemmen, wanneer zy zich den jammer van dit Leeven te binnen brengen. , Pf. CXXXVII vs. 3, 4. Ook beftendig vertegenswoordigd hyzich zynen Dood; In Luister en Glans verfcheenen wel Ma/es en Elias, op den Berg der Verheerlyking, maar fpraken met den Verlosfer, over eenen treurigen uitgang, dien Hy te Jerufakm zoude vervullen. Luc. IX vs. 31. En ons, maaken alle Godsgezanten, aan onzen uitgang uit deze Waereld indachtig. Alle roepen ons toe: het is den Mensch gezet eenmaal te fterven, en daarna het Oordeel. Vergeeten wy deze Waarheid niet, bedenken wy, dat wy, ieder oogenbük ryp voor het Graf, maar eenen ftap uit den tyd in de eeuwigheid te doen hebben, dan zullen wy, voor alle vleefchelyke Zekerheid bewaard, onze Zondige Driften beteugelen, en onze Blydfchap door waare Gods vreeze maatigen. Wy zullen den Heer dienen met Vrees, en ons verheugen met heeven. Pf II vs. 11. En dien raad, als het beste Middel, om in Vreugde nooit uittefpatten , gaf ook Salomo den Jongeling. Pred. XI vs. 9. Verblyd u , Jongeling, in uzve Jeugd, en laat uzu Hart vrolyk zyn tn uzve Jeugd, maar zueet, dat God u om dit alles voor het Gerecht zal doen komen. Hy.veraffchuwd, de zondige Vreugde, die met beleediging van het Opperwezen gepaard gaat, en eene eeuT wige Treurigheid ten gevolg heeft, Verblyd zich de Ryke, over zyn onrechtvaardig verkreegen Goed, is gen Nabal of een Belfazer, by zyne Maaltyd vrolyk, verOo 3 heugd  C ) Iteugd zich de Geweetenlooze, over het welgelufcken » mv zondige Onderneemingen: de Christen belchouwd deze Ulydichap, als een bron van toekomstige Traanen feenydt den Waereldling zyne Vreugde niet, heeft medeJyden met hem, en zoekt in God, en het geluk met zynen Godlyken Verlosier-, door het Geloof vereenigd te Zyn, eene edelere Blydfchap te fmaaken In deze Geestelyke Vreugde vindt hy zyn vermaak Hy bidt met Davit Pf. V vs. I2. Laati Sb ver7yL alk die op U J God betrouzven; laaten zy roemen ecuwiglyk. zvantGybefchermdze; laat vrolyk zyn in Ü, die Vwen naam liefhebben. Een Christen geniet de verheven, fte Voorrechten. Hy is een Kind van God, en roerad de grootte van dit Geluk. Welk eene Liefde heeft de Vader hem bezpeezen. dat hy Gods Kind hiet. i Joh Hf vs i — Zyne Zonden wierden hem vergeeve dat het Ryk Gods zy, Gerechtigheid Vrede en Vreugde in den Heiligen Geest. Ronl MV vs. 17. — Zelfs als hy jn nood is, bidt en zingt hy, en verblyd zich, dat zyn naam in den Hemel aanie* Jcbreeven fiaat. Werwaarts de Christen zyne oogen keerd Vindt hy overal ftoffo tot ftichtelyke Vreuede; ook wanneer hy als een treurige is, is hv nochrans altoos vrolyk, en met vertroosting vervuld, overvloedig in Blydfchap. in alle zyne Droéffenis. . ■ Vooral ziet hy op den Hemel, en verwacht daar de reinfte Vreugde. Gelyk zyne Kennis hier Stukwerk is, zo ook zyne Vreugde, zowel de Lichaamelyke als Geestelyke. Zy draagt wel Honing maar ook eenen Angel, ilaare Zoet js aangenaam, magr duurd vaak niet lange. Haare vcrwisfeling is fmartelyk, en hy, die voor weinige «uren vrolyk was, weend daarna bitterlyk. Dit heeft de Christen ifi de blyde Eeuwigheid niet te vreezen. Zaaide Jiy hier met Traanen, namaals oogst hy met Vreugde. Daar  c ui y Daar zal hy met Joftph verhoogd, kunnen zeggen\Jé Meer heeft my laaten vergeeten, almynOngeluk. GenXLÏ vs. 5-1. — Deze Vreugde is niet met onaangenaamheden doorm'engd, en in het Ryk der Heraellingen weet men van; geene Traanen. —* Nimmer kan men zich ia dezelve te buiten gaan, cn omzichtigheid is hierby onnoodig. — Dan zal men zich verblyden met eene onuitfpreekelyke en Heerlyke Blydfchap. i Petr. I vs. 8. — En, hoewel zy eeuwen lang heeft voortgeduurd, zal zy altoos hoogere' trappen beklimmen, nooit ophouden, zy zal eeuwigzyn, en niemand ons deze Vreugde kunnen ontneernen. Wie zoude dan niet gaarne, om een Deelgenoot dezer fiemelfche Vreugde te worden, eenige aardfche Genoegens voor dezelve opofferen, en by lichaamelyke Blydfchap voorzichtig zyn, op dat men niet tegen God zondige, want de blydfchap der Waereld'brengt den Dsod aan.> ""Men verbanne dan de ongeoorloofde Vrolykheid der Waereld, die, gepaard met luidruchtige dertelheid, den naam van Vreugde niet verdiend, en een rampzalige Bron van veele Onheilen word. Deze verpest het Hart,misvormd de Zeden, verhinderd de Rust, benadeeld de Gezondheid, verkort het Leeven, en maakt ons verantwoordelyk voor den Hoogften Rechter, die ons de Rekenfchap van onze Dagen zal afeisfehen. In tegendeel, eene, in onze Natuur gegronde, door de Rede ons aangepreeze, door het Christendom niet afgekeurde Vreugde, ook over het bezit en genot van tydelyke Voorrechten, voornamentlyk wanneer die over Geestelyke Voordeden hiermede gepaard gaat, doet ons naar Ziel en Lichaam goed, ftrekt ten bewys van onze Dankbaarheid omtrend het Hoogde Wezen voor ontfangen Weldaaden, en is een verkwikkende Balzem, die onze,Lichaamelyke en Geestelyke Gezondheid bevestigd, ons Leeven hier lang en gelukkig maakt, cn ons reeds een Voorfmaak geeft, van hetgeen wy hier naamaals in het Ryk van eeuwige Genoegens te verwachren hebben. Zo dat het Chrisrendom, wel verre Van ons te eisfchen, gevoellooze Wezens te zyn, die niet flegts onverfchillig moeten blyven, by het fchoone en aangenaame vau  C m) van dit Leeven, maar, zullen wy gevoelen, alleen hef gevoel moeten hebben, van het geen ons fmarren ver* oorzaakt, ons in tegendeel opwekt en aanipoord in de Genoegens dezer Aarde, Christelyk, en naar de Omftandigheden, waarin de Godlyke Voorzienigheid ons ^ plaatst heeft, te deelen, ja het ons ter Plicht maakr willen wy den Naam van Mensch en Christen, waardig dragen, vrolyk te zyn met de Vrolyke, en met eene zl kere opgeruimdheid van Geest, de Plichten van Gods, dienst en der Maatichappy te vervullen. Schynd door eenen byzonderen Zamenbop van Om* Handigheden, de Blydfchap dezer Aarde, dezen en S flen [geweigerd te zyn, die nochtans op een echt Chris* tendommetgrondkunnenroemen:de Geestelyke Vreugde" de Blydfchap in God, vergoed dit alles, en offchoon de Vreugde van deze met zo in het oog vallende is, als die van hen die m eenen, wat het tydelyke betrêfd! gunstigeren Toeftand leeven, men leesd nochtans de Te! yredenheid op hun Gelaat, en deze is een Bron van Blvdfchap, van eenen veel edeleren Aart, dan die deeieèntlyke Genoegens dezer Aarde bezorgen; en het Vooruitzicht in het geen zy hierna te verwachten hebben wanneer geene tydelyke Schatten en Goederen, de God eetrouwe Christenen in verfchillende Clasfen zullen verdeeien, veroorzaakt hen hier reeds zulk eene Vreugde dat Zy uit den voorfmaak van het geen toekomstig is' leeren befluiten, op het onuitfpreekelyke der Genoegens, die de Eeuwigheid aanbiedt. Dat wy ons dan hier Christelyk verblyden, zonder te zondigen en by alle onze Vreugde, de Voorfchriften van het Christendom in het oeg houden, die ons Gemaatigdheid, Voorzichtigheid en Vlekkeloosheid aanprvzen In den Staat der Volmaaktheid kunnen wy nooit zondigen, en zuilenzonder ophouden, dereinfte Vreugde voor het Aangezicht van God en onzen Godlyken Verlosfer deelachtig worden.  OP DEN DAG ü./HEE3BLE2STi N 46. Over Pilaïus Woorden: Ziet! welk een Menschi Joh. XIX vs. £i Wy zouden den Naam van Menfchen; en noch! meer dien van Christenen geheel onwaardig zyn t wanneer Onverfchilligheid en Gevoelloosheid ons gedrag kenmerkte, en wy den ongelukkigen Natuurgenoot konden zien, zonder over zyn Ongeluk aangedaan of getroffen te worden. Alles, wat maar fmart en lyden kan genoemd worden^ vinden wy in den Iydenden Godmensch verëenigd, eri het Toonëel van Zyn lyden vertoondt aan ons oog, den! Onfchuldigften, een prooy der beestachtigfte Wreedheid. Priesrerhaat en Vooroordeelen, altoos bronnen van veele Onheilen , overleverden den Verlosfer in de handen vari hen, die, weinig natuurlyk Gevoel, en noch mindet Eerbied voor hunne Verplichtingen hadden, en Aanzienelykè en Mindere, waren yverig werkzaam tot de fchandelykfte Daad, die alle Kentekens van Onmenfchelykheid df aagck Niet te vreden, met Hem, die geene de minfte ftrafïé verdiende, pynelyk te kwellen, rustte men niet, voor dat het Godvergeerendst Oogmerk bereikt, en Hy, dien men niet langer konde noch wilde dulden * geheel uit den weg geruimd was. De Aart en Wyze, hoedanig Jelus wierd gedood, was den Jooden ook niet onverfchillig, en zy, verkoozen voor Hem de Kruiziging, Offchoon dusdanig by hen niet in gebruik, dewyl zy hier, de hevigfte fraar^ ten en de uiterfte fchande verëenigd vonden \ en geehè herhaalde Verzekeringen van Jefus Onfchuld, geeneduir delyke bewyzen van dezelve, niet het grooten edelmóétiig gedrag van Jefus, ja zelfs niet de aandcenelykfle Vérli De-él- Pp tóönin*-"  ( ) tooningen, waardoor ook een geheel vereelt Hart zoude getroffen zyn, waren in ftaat Jeftis Vyanden te beweegen en hen van hun zo onverantwoordelyk Voorneeuien re doen afzien. In tegendeel zy wierden langs hoe meer verwoed, cn beweezen de Menfchelykheid geheel te hebD;n uitgetrokken. . Pilatus Romein, een Heide befebaamde hen, die op Gods nadere Openbaaringen roemde :. Wy denken mett&guhftïg over dezen Pilatus, en waarlvk wv vinden ook verfcüeide zwarte trekken in het Gefchisdverfaaal van zynen Lee vensloop. Dan, daar niemand, zoWheel kwaad is, dat hy niet ten minften eene, eenigzins goede Zyde zoude vertoonen, vinden wy zulks ook by Pilatus oevestigd. — Het zy nu, dat de Wetten der Romeinen nern te zeer de handen bonden, het zy dat hy noch eemg Gevoel, had van Eer en Deugd, hy wil dien Tefus', wiens Onfchuld hy erkende, nier, enkel op de begeerte der Jooden , en om hen te behaagen, ter dood veróordeelen. Hy verzekerde, dat de Remeimn geene Wet hadden, naar welke men iemand, voor dat zyne Misdaad was beweezen, ter dood moge vpnnisfen. Hv verklaarde by herhaaling jefus voor onfchuldfg-. Hy deedt zyn uiterlte best, Jdbs te redden, zowel door eenen overtuigden Booswicht nevens Hem te plaatfen, en den Jooden,(naar gewoonte) de Keuze van eenen van beiden overtelaaten, als door hen onder het oog te brengen, dat zy zelve hunne Verwachting van eenen Koning of Mesfias, by de Romeinen kfpotteiyk zonden maaken, wanneer zy begeerden , dat Hy, die zien voor hunnen Koning en Mesfias had uitgegceven, en die door veele onder hen daarvoor erkend was, gekruist wierd. Ja zelfs, toen het Pilatus mislukte, door de pynigirjg (naar de Gewoonte der Romeinen) of Geesfeling, Jefus eene Schuldbekentenis aftepersfen, om ware het mogelyk hem onder den fchyn van Recht te kunnen verönrdeelen, of met meer grond, en zonder dat men hem van plichtverzuim konde befchuldigen, op vrye Voeten te Hellen, vertoondt hy den Gegeesfelden Jefus aan Zyne Vyauden, met deze Woorden: ziet, welk een Mensch! De  De Omftandigheden, waarby Pilatus deze Woorden fprak, zyoj kortelyk de volgende: Na dat hy meer dan eenmaal, den Vyanden en Aanklaageren van jefus, Zyne Onfchuld had voor oogen gefteld, en allerly Middelen gebruikt , niet zo zeer de "Menigte des Volks tor Medelyden met Jefus te beweegen , als wel, om dat hy van jefis Onfchuld overtuigd was, Hem vry te laaten, zonder nochtans den Jooden voor het hoofd tefiooten, beproefde hy noch een ander Middel. Het was hem als Rechter geoorloofd , door Middel der Gcesfeling, die by de Romeinen ook als eene Pyniging, om de Aangeklaagde tot belydenis te brengen, wierd gebruikt, gelyk uit Tacitus, Cicero en andere blykr, te zien, of Jefus, onder het Geesfelen, dat, waarmede de Jooden hem befchuldigden, zoude bekennen, zo dat, wanneer Jefus, gelyk Pilatus vertrouwde, by de ontkenning bleef, hy Hem met meer ruimte konde cp vrye Voeten fteilen,en de Jooden Püatus nooit befchuldigen, in dezen zynen plicht verzuimd, of iets nagelaaten te hebben, om achter de Waarheid der Zaake te komen. Hy het alzo den Verlosfer geesfelen, en zowel geduurende ais na deze Geesfeling, was de Heiland een Voorwerp van de befpotting der teugellooze Romeinen. Men hing Hem eenen puiperverwigen Mantel om. Eene, van Doornen gevlochte Kroon, zette men Hem op den Schedel, en een Rietftok, in plaats van den Scepter, gaf men Hem in zyne hand. Op deze wyze hoonde men Zyne Koninglyke Waardigheid, en Hem ais den Koning der Jooden. Zy gingen in hunne Spotternyen en beleedigingen noch verder: men viel voor Hem neder, ais wilde men Hem Eerbied bewyzen, men begroette Hem als der Jooden Koning, men floeg Hem in het Aangezicht, ja men fpuwde Hem in hetzelve, men rukte Hem den Rietftok weder uit de hand, floeg met denzelven op de Doornenkroon, verwondde op 't nieuw Zyn Hoofd, en vereerde Hem door befchimpmgen. Inrusfchen had Pilatus Jefus docr deze Geesfeling niet tot bekentenis van Schuld kunnen brengen, en hoopte Hem vry te laaten. Ziet, zeide Pilatus tot de Jooden Joh. XIX vs. 4, ik breng Hem tot u na buiten, op dat Ppfa ' gy  c m) & erkend, dat ik geen Schuld aan Htm made. Doch, het kan ook wel zyn, dat Pilatus, door Medelyden mts: Jefus, dien hy? fchoon onfchuldig, zo deerlyk had laaien geesfelen, aangedaan, voornamentlyk daar Hy hem door ruuwe en gevpellooze Soldaaten, ook ncch beloof «ag, naar vs. 5, hoopte, dat de Jooden noch eenig gevoel van Menfchelykheid zouden bezitten , en op het gezicht yan dezen, zo jammerlyk gegeesfelden en belpotten Jelus, getroffen worden. Pilatus, Jefus na buitenhebbe^de laaten brengen, Helde Hem den Jooden voor 00- fen, verzekerde niet flegts geene de minfle Schuld aan ïem tp vinden, maar zeide ook, toen hy Jefus den Jooden vertoonde, over het geheel Lichaam door de Geesfehng gewond, en met Bloed bedekt, met den purper raapte! omhangen, met eene Kroon van fcherpe Doornen pp het Hoofd, en eenen Stok in Zyne hand: Ziet, da Mensch.' of ziet, welk een Mensch! en deze Woorden fprak hy, naar alle Gedachten met een aangedaan Geinbed, en in den toon van hem, die ook het Medelyden ^an andere zoekt gaande te maaken. 'Mogt hy niet hoopen, dat de Woede van het opgepragd Gemeen zoude bedaaren, en de Wreedheid der •Roofden van her Joodfche Volk ophouden, wanneer zy jgagen, dat? een Onfchuldige, flegts hen ten gevalle, zo geftrengelyk was gegeesfeld? Mogt hy niet boven dat gejpoven, dat de befpotting, eenen Jood door Romeinen aangedaan, en die in zommig opzicht het geheele Volk P.etrof;, dewyl de Koninglyke Waardigheid der jooden, jjiet Voorwerp dezer Befpotting was, ook eenigzins het gaande maaken van hun Medelyden zoude bevorderen ? gn, zoude hy niet juist daarom, Jefus na de verduurde ||agen ? in den Tooi der befpotting,' den Jooden hebben S&Qf ?Pgen gefteld? —Jefus Aangezicht was van deont(Pg.S vujs.tflagen opgezwollen, en fchandelyk door Speek|erppïëerd- langs Zyne Wangen vloot het uitzypend, ll'QSd, PU zyn heiiig Hoofd, door Doornen gewond, na piiecisn|het pp$eree*ten Vleesch en Huid,en geftold Bloed, |të8§fc$e Zyne Borst, Armen , en Lyf; een oude afgefleeten |8?fft MtfÉ1^ fefcfi °f ?Wl Schouders jin zyne geboeide  ( 3*7 ) handen , droeghy den verachtelyken ftok; en zo wierd Hy, door de Krygskuechten gemishandeld, die Hem ter zyde, of achter of voor Hem gingen, en door (pottende Gebaarden en Daaden, Hem, en het geheel Volk levens beleedigden, na buiten gebragt. Dit Gezicht vertoond. Pilatus aan het Volk, en hy eischt hen op, deze Gedaante", deze Vertooning wel te betrachten, en hierby te bedenken , dat dü een Mensch is. . Hy wilde alzo met deze Woorden zeggen : Ziet, dit is de Mensch, om wiens wille 'er zulk eene groote beweeging onder uw geheel Volk, van den Aanzienelykften tot den Minften roe, is ontftaan, en op wien gy zo zeer verbitterd zvt, als of hy niet flegts niet tot uw Volk, maar Zplfs niet eens tot het Geflagt der Menfchen behoorde. Ziet, hoe jammerlyk Hy by de Geesfeling geflagen, hoe deerlyk in zyn Aangezicht geteisterd is, overal onkennelvk, vertoond Hy noch naauwlyks de Gedaante van een Mensch. —In dien zelfden zin , zegd Pilatus ook daarna Toh. XIX vs. 14. Ziet, uw Koning', ofdit is uw Koning.1! Welke Woorden deze nadrukkelyke betekenis hebben: ziet, is dit wel uw Koning.? zoude deze wel uw Koning zyn ? even zo zegd Pilatus hier: Zier, is deze noch wel een Mensch ? de nadruk van deze hier omhelsde Verklaa? ring, word noch meer bevestigd, door zulke Schriftuuiplaatzen uit het Oude Testament, die deze Gebeurtenis bedoelen. Jefaias zegd: Hoofdft. LUI vs. a-3. Hy had geene Gedaante noch Schoonheid; wy zagen Hem aan, maar, daar was geene Gefalte, die ons zoude behaagd helben; Hy was de allervercichlfle en omtaardigfte, yolfmai* ten en Krankheden; Hy was zo veracht, dat men het aangezicht voor Hem verbergde: daarom hebben zvy Hem niets geacht. En in het 7de vers van den XXII Pfelm, maakt David door den Propheetifchen Geest, van deze Omftandigheid, in den naam van den Mesfias gewag, zeggende: Maar ik ben een worm, en geen Mensch, eene befpotting der Lieden, en eene Verachting van het Vtik. Offchoon Pilatus als een Heiden fprak, die de Godlyke Hoogheid van dezen, zo wreed misvormden, riet kende, mogen wy ons nochtans overtuigd houden, dat Pp 2 Gods  C 318 ) Gods Regeering en Zyn alwys Beftuur, zo zichtbaar en werkzaam, ook by het minste gedeelte van het Lyden van Gods Zoon, by deze Woorden, zelfs tegen het Oogmerk en den Zin van hem, die dezelve fprak, Z\ne Oogmerken en Bedoelingen had. Dit mogen wy bih'vk veronderftellen, te meer, dewyl ook de Woorden v n den Godvergeeten HoogepriesterC«;^, Joh.XI vs. 50. Mensch gedood'wierd'voor het Folk. en beter dat een Mensch fiterf voor het Folk, dan dat het geheele Fdk verderft mtdrukkelyk Joh XI vs. 5t, word aangenaaid ak eSé Voorzegging, offcnoon Cajapbas^n niets minder dacht en niets minder ten oogmerk Had, dan te propheteeren' 13e Woorden van Pilatus, van deze zyde befchouwd"' hebben dus eenen zeer Herken nadruk, en eene zeer uit! geftreüte betekenis; want doordien hy uitroept- -iet welk een Mensch! wilde God daardoor het Joodfcne Volk ' aan dien eenen en zo breedvoerig befchreeven Mensch doen denken, die hen, als Jooden, onmogelyk konde onbekend zyn, vermits zy in alle Schriften, die zy voor Godlyk hielden, op dezen Measch, dien zy als den beloofden Mensch verwachtten, waren geweezen en oplettend gemaakt. F Deze Woorden van Pilatus, konden de Jooden her. L™6^' raTaU ,de Woorden van den Propheet Jefaias, in het Ude Hoofdfluk zyner Godfpraake, vs. 22; daar hy zegd: zo houdt nu op met den Mensch, die Adem in zyne neus_ beeft, want gy weet niet hoe hoog dat Hy geacht is ■ dat is, houdt u temg,laat af van dien Mensch, die Adem lieett in zyne neus, want wie kan zeggen, wie weet het, ïrer^°g y gcöcht' of hoe hooS Zyne Waardigheid is. Misichien word in deze plaats van den Mesfias, 't welk men uit het Verband zoude kunnen befluiten, gefproken, en de Woorden, die Adem heeft in zyne neus, kunnen niet alleea ook vertaald worden door, die eenen vertoornden geest heeft, vergeleeken met Pfalm II vs. 12, maar zonmuge willen dat dit eene uitdrukking zy, waarmede m den Hebfeeuwfche/i Spreektrant, de Langmoedigheid en liet Geduld iu het Lyden worde befchreeven. In  ( 319 ) In den VIHften Pfalm, word in het 5de en 6de Vers, van éénen Mensch, met byzonderen nadruk, en onder zulke Omstandigheden gewas gemaakt, die niet flegts door den Schry ver van den Brief aan de Hebreeuwen Hoofdft. II vs. 6 tot 9, op den Zoon Gods worden toegepast, maar'die ook, als Voorzegging befchouwd, in hetzelfde vernederend tydftip van het Lyden des Verlosfers, toen Pilatus Hem als dien Mensch den Jooden voorfteldt, voornamentlyk wierden vervuld: wat is de Mensch, dat Gy aan hem denkt'? en des Menfchen Kind, dat Gy U zyner aanneemt? Gy zult Hem laaten eenen klynen tyd van God verlaaten zyn, maar met Eer en Cieraad zult Gy'hent Kroonen. Of ook: Welk een ten uiterften ellendig Mensch is het, datGy zo aan hem denkt? en des Menfchen Zoon, d»t Gy Hem zo genadig bezoekt? gy wildet wel dat Hy eenen klynen tyd van God zoude verlaaten zyn,en den dienst der Engelen derven, ja dat Hy een weinig minder zy dan de Engelen, maar met roesn en Luister zultGy Hem nochtans bekroonen. — Dus wss het Gods Oogmerk, dat da Jooden, toen Pilatus tot hen zeide: ziet welk een Mensch! aan dien Mensch zouden terug denken, van wien hunne heilige Boeken, met zulk eenen byzonderen nadruk, onder de benaaming van den Mensch, by uitneeniendheid fpreeken. Ons nochtans is het als Christenen niet flegts geoorloofd, maar wy zyn hiertoe ook verplicht, om hooger op te klimmen en verder te denken, dewyl wy geheel andere gevoelens van den lydenden Jefus hebben, dan Pilatus. Wy moeten hierby alles te zaamen neemen, en denken aan alles, waartoe de Maofchelyke Natuur ons aanleiding geeft. Terug, in de tyden van het Paradeis. Wie herinnerd zich niet aan het Woord des Heeren, toen onze Stamouders, door hunnen Afval van God, hunne aangefchaape Waardigheid en Hoogheid hadden verlooren, in diepe Ellende waren weggezonken, en zulk eene onzalige Verandering ondergingen, dat men hen naauwlyks konde herkennen , maar veeleer ontfteld moest uitroepen: Ziet, welke Menfehen zyn dit! zyn deze die heerlyke Schep- zels,  C 32Q ) zds, die God, onder alle Zy-.e oris van naby bbkendë Schepzels, alleen verwaardigde naar Zyn Godlyk Beeld té fcheppen ? zyn deze 'noch dezelfde, die Hy voor Beheerfchers der Waereld had verklaard? waar is hunne Onzondigheid? waar hunne Heerlykheid? waar het flonkerend Gods beeld, dat hen tot aardlche Goden maakte ? Ziet welke Metifchen zyn dit! God zelf, toen Hv hen zo zeer ver' nederd, zo diep gevallen zag, riep naar Gen. 111 vs. 22; uit: Ziet, Adam is geworden, of beter. Adam is geweest als Onzer een. — De Zoon van God, die uit hoofde van Zyne hoogfte Onzondigheid, den eerften Adam of Mensch in het Paradeis, naar Zyne Menfchelyke Natuur gelyk i maar uit hoofde van de perfooneele Vereeniging zyner Men^ ïchelyke met de Godlyke Natuur, oneindig boven hem verheeven was, ondergaat nu aan Zyne Menschheid, zulk eene verwoestende Verandering, Hy lydt thans zoveel van de wreedheid Zyner verwoedde Vyanden, dat Hy daardoor als beneden alle Menfchen wierd geplaatst,en een, anders geweetenlooze Heiden, aangedaan door Medelyden moet uitroepen: Ziet, welk een Mensch! ö Dat wy, in het Ryk der Wezens, tot Menfchen gefchapen, den rechten Prys ftelden op onze Menfchelyke Natuur, die daardoor gewis niet verminderd is, dat Gods eige, Gods eenige Zoon, ook een Mensch wierd, om Oogmerken te bereiken, voor onze Eeuwige Behoudenis van het ïiiterfte belang. Slegts eene Godlyke Wysheid konde het Middel vinden, rot onze Redding juist gefchikt. De Godheid wierd met de Menscbheid verëenigd, en Hy dien de Seraph aanbad, en de Mensch van den Ouden Tyd in fchaduwen erkende, dien Hemel en Aarde vereerde, nam de Natuur van hem aan, die door zyne onbezonne Ongehoorzaamheid, zyne Natuur zo zeer had ontluisterd. — God zelf wierd Mensch.' (Het Vervolg «n Slot hiernd.)  ' o p den DAG Ü HEÉRESi N° 41. Vervolg van N°. 40. Óver Pilatus PFoordeht 2ié6 welk een Mensch! Joh. XIX vs. 5* God verfcheen als Mensch op deze Aarde, die ondef den Vloek, door de Weerfpannigheid haarer Be* wocr.deren verdiend, zuchtte. Hy verfcheen hier, otil "in dé onzondige Zwakheden der Menfchen ie deelen, dê gedaante van eenen Knecht te yertooneu, en den Doöd van ichuidige Slaaven, onfehuidig te ondergaan. Hy leedt als Mensch, en Zyne Gods Kracht onder* ftcundé Hem zodanig, dat ook Gedrochten in raenlchê* lyke Gedaante, in weerwil vah hen zeiven moesten verba^së ltaaii, en de Onrechtvaardige Rechter, hoewel in andefö Gevallen hardvochtig, zyn in hem" opkomend Medelydérf niet konde verbergéu, maar uitriep :Zkt welk een Mtrndri Zo dacht, zo iprak een Romein, die de Gertchtigneid aan zyne Staatkunde opofferde, wanneer zyn Eigenbelang* zulks vorderde, en hoe ,zeet ook gefield op dé Gutisc der ]ooden \ die hy vaak gen< eg Vertoornd had, en Wief 'aankbgte hy vreesde, het zo min konde vergieten* dat 'men Jefus uit Nyd in zyne handen had overgegeeven^ '£ils hy, met Bygeloof bezet, den Dtoom dien zyne Vrouw had gedroomd, geheel in den Wind floeg. Hy ontwaarde! Aandoeningen, en wilde by het Volk Driften door Aan* 1 doening bedaaren. Ook ons word ut dezé Dagéfc toegeroepen: Ziet welk: een Menscht' Ziet den lydtnden Verlosier, veracht vart 'Zyn Volk, vervolgd van Zyr.e Broeders, veroordeeld 'van den onrechtvaardigen Rechtér, gemishandeld vari II Deel Qq 2yna  Zytie Beulen befpot van den Vrygeest, - maar, aangebeden van den Christen. * PUmus vertoonde den onmededoogenden Jooden. die Sf2! ïffi* dwft» ?n aa;igehitsc door hunne r^RwfcgeHootden-en Voorftanders, den Doodvanden Onfchuld.gen Jelus begeerden, dezen lydenden Verlosfer en legde zelfde Aaudpeningen die zyn Harr hierby gevoelde aan den dag, door deze Woorden: Ziet welk een memcbl y 2 MenfcheiV noch fflser, wy zyn Christenen, env-- zufien wy ons door eenen Heidén laaten befchaamen? wanneer ook het Christendom weinig indruk op Se?/' ^ dC Menfchejykh^id geheel uitge- Zou-dën-wy nier billyk, by deze Gelegendheid ons ze^en onderzoeken, om teweeren, welke Menfchen wy 2a, en höe wéïtóg wy verdienen, den naam van Mei lenen te dagen. Fr&a Openbaaring van Jobanncs, word in het wanneer wy onzen zede- lyken  ( 3*5 ) lyken toeftand, onbevooroordeeld en onpartydig betrachten, den naam van Menfchen, naauwiyks waardig zyn. Hoe zeer ware het te wcnfchen, dat een ieder zyne oogen opende, om het Verderf, dat binnen in hem huisvest, en waardoor hy tot een O imen,^ch word gemaakt, zo wel als de groote Verwoesting,,die deZonde in de Menfchclyke Natuur heefr veroorzaakr, levendig intezien. Wy gebruiken alle infchikkelykheid omtrend ons zeiven, en zyn zeer ongenegen ons hard re behan• delen ,• wy willen de grootte van den Gruwel onzer Verftooring, niet recht erkennen noch toeftemmen, en hierin beftaat nochtans,het wezendlyk Onderfcheid tusfchen den Christen, en den Mensch, die flegts naar het NatuurLicht, een Vereerder van Zynen God is. Onze eige Rede ziet niet in den onpylbaaren Afgrond van onze Ellende na beneden, haar dunkt ons Verderf zeer gering, en door eige Natuur-Krachten, weder te verbeteren, en herfteibaar te zyn; maar de Christen weet, dat hy-duor en door verdorven, dat hy meer verdorven is, dan hy zich verbeeldt, en dat hy, om God te behaagen, zo weinig toereikends aan en in zich heeft, als hy hier Menfchelyks aan de Gedaante van zynen Verlosfer, voor het Rechthuis van Pilatus aantrefd, welke Verlosfer al ons Verderf had op zich genomen, en door Zyn .Lyden daarvoor boette, en gelyk de Mensch, her ellendigfte onder alle Gods Schepzels was geworden, Hy voor ons de ellendigfte onder alle Menfchen wierd. Hoe onmenfchelyk de Mensch is geworden, pf, tot welke on men fchelyke Daaden, zy,die Menfchen bieten, bekwaam zyn, wanneer zy flegts hunne Driften volgen, blykt duidelyk uit het onmenfchelyk Gedrag van Jefus Vyanden, d'ie zo zeer al het Menfchelyk Gevoel hadden uitgetrokken en afgelegd, dar zy het verónteeren der Menfcheiyke Gedaante, zelfs met eene beestachtige Onverfchilligheid, Gevoelloosheid en Wreedheid konden aanzien, en wel verte van daardoor.getroffen te worden, 'noch onverfchilliger, gevoelioozer en wreeder wierden. Waar vondt men voor Pilatus Rechthuis MenffkttiS Op het oogenbük toen Pilatus zeide: ziet, v:e!k een Mensch! Qq 2 vvas  C m) Was de Verlosfer de eenigfte Mensch, die met rechr Memdh ' fcondeen rnc.gr genoemd worden. ftSg teri betrefd, was het iets onmenfchelyks, dat hy ren vollen overtuigd van de Onfchuld des Aangeklaagd^ nophrans gebrmk maakte W%;|e^i3fWSl& Geesfeling om daardoor, ware hèf mo« vk den m |and de belydenis van nooit door gSSt" daaden af te persfen, ef te zoeken, met leer bewys V l' yecht Hem vrytefpreeken; dat Hy Hem zo Het geesfelen dat op 't Gezicht van feefef ïeSftS? doenlykHart moest breeken; eri dat hy SrWVknÖS' ten vergunde, hunne gtfo»^ t^WTen, WJwA, cn door onmenfch? b™ ^ vermaak betoonden, aan de SSfehelyke Mishandeling van den Zoon Gods, en met ee„ ■Jöfwarlyk Gefchreeuw, na zynen'pynelyken KrSSood |pnden verlangen, uitdrukker,? lil dit | aan Gods gnfeiibaare Alweetendheid is bekend geweest en zich m **« vertoonde, word ons, onder de vSkS Zht «ebeeldenuithetRykderDiere'nontleen^ $f lm, geieeraard daar wy vers 13 en verder léezen Wmtorren* of wilde Osfen, die niet te tem men zvn fopten my omcingeld, vette Osfen, of Stieren van IA ' jegens hunne^Krachc *^7W&3& 5/2vf ^ *w uitgenoom als ÏFater■ Me myne Gedender en zyn van een gefcbtiden ■ myne hart fs «Tflft Lichaam dis gefmolten iPJscb. MWWachl l Gl {egdm* 8 het S^des Doods. P4 i lenLnenbioed dorsten, dan Leeuwen en Tvgers »3 en bet rot der Go^enl « S| * "' rondom  ( 325 ) -rondom my gevoegd. — Dit is de zedelyke Gedaante, waarin Gods Geest, ons deze ontelbaare menigte van zogenaamde Menfchen vertoond. Gelyk dus onze duurbaare Verlosfer alle Onmenfchelykheid van het geheel Menlchelyk Geftagt, had op zich genomen, om daarvoor te boeten, en in de daad, de eenigite Mensen was, die zederd den Afval van het eerfte Ouderpaar, onder het geheel Menschdom, alleen den naam van Mensch verdiende, zo heeft Hy ons daardoor wederom de verlooreMenfchelykheid verworven, en het Vermogen, ons wederom voor de oogen van God, als Zyn, van Hem gefchaapen Menfchelyk Geflagt, te vertoonen. — En hier begind een geheel nieuw Tydsbeftek der Menfchelykheid, waarin onze Natuur op het nieuw verhoogd wierd, tot de eerfte Waardigheid en Hoogheid, van het Godlyk Evenbeeld, waarmede de Mensch, toen hy de fcheppende hand van zynen Grooten Maaker verliet, pronkte. Dus hebben wy redenen genoeg, "om de Woorden: Ziet, welk een Mensch! als eene opwekking te befchouwen, en den Mensch Jefus, in Zyn fmartelyk Lyden te betrachten. Aan Hem erkennen wy, wat wy moesten zyn, wat wy verdiend hebben, wat wy in de daad zyn, en wat wy kunnen worden. Wanneer de Mensch dus, op het gezicht van zyn verbaazend groot Verderf, genoodzaakt word uitteroepen: Ach ziet, welk een Mensch ben ik! ik verdien niet den Eernaam van Mensch te draagen, en door myne eige Schuld, verloor ik.de uirmuntendfte Voorrechten j wanneer wy onder zulke Omftandigheden tot Vertwyffeling worden verzogr, en ons Geweeten roept: welk een Mensch zyt gy! welke groote, en hoe ontelbaare veele fchandelyke Zonden liggen op u! hoe affchuwelyk zyt gy in de oogen van den alletheiligften en rechtvaardigden God! dan kunnen wy vol Geloof en Vertrouwen, opdien Mensch Jefus zien, die om ons te redden Mensch wierd, en zeggen : Ziet welk een Mensch ftaat daar in den Voorhof van het Rechthuis! een Mensch, Gods Zoon en des Menfchen Zoon, de Mensch Christus Jefus, die in deze jarnmerlyke Geuamte, voor Qq 3 myne  C3aO rnyrre affchuwelyke Zonden en fchandelyke Onmenfchelykheid boet, en my, mynen Rechter weder aangenaam maakt, zo datik door Hem, in genade kan worden aangenomen. — Schynd het ons toe, dat wy, by menigerly Wederwaardigheden , die ons als het Lot van dit j eeven treffen, van God en Menfchen verlaaten zyn "en als uit het Menfchelyk Geilagt verftooten worden /dan «trekt het ons ter Vertroosting, en fpootd ons tot Geduld aan, wanneer wy onzen Jefus in den deëfniswaardigften toeftand voor Pilatus Recathuis zien, en overtuigd worden, dat Hy toen om ons, als van God verlaaten, en fchoon zeltGod, een weinig minder dan de Engelen wierd • Ziet, welk een Mensch! die veel meer dan ik , onfcbuldig en om myuentwille verduurde, en daardoor ook al myn Lyden heiligde. — Worden wy door ydele trotschheid verleid, ons in de Waereld voor uitmuntende en andere overtreffende Menfchen te houden, en onze Gedachten te vestigen, op Waardigheden, Rykdom, Eer en aanzienlyk Geluk, dan moeten wy op den Mensch Jeftis zien: Welk'een Mensch, zonder Aanzien, zonder Geluk! hoe veracht is Hy in de oogën van hen, wier waarachtig Geluk Hy bezorgde. Toen de eerfte Mensch had gezondigd, zich achter een fchandelyk Mom fchuil hield, en.-zyne Nakomelingen had ongelukkig gemaakt, riep God uit: ziet Adam! Qïziet den Mensch! hoe diep is hy gevallen , hoe weimg is de Menfchelykheid aan hem, en aan alle zyne Nakomelingen zichtbaar, hoe weiniggelykt hyden Mensch, dien myne Hand zo heerlykfchiep. Christus, den tweeden Adam, fteld den Jooden en ons, de Heidenfche Rechter Pilatus voor oogen, hierby ook uitroepende: ziet den Mensch! of welk een Mensch! Welk een wonder, baar Gezicht, wonderbaarer dan dat 'c welk Mofes zag, toen hy een brandend Bosch ontdekte, dat nochtans niet verbrandde. Mofes zeide : ** zal daar heenen gaan, en dit groot Gezicht bezien. Pilatus vertoond ons een noch grourer. De met Doornen gekroonde Verlosfer ftaat hier. Hy brandt in de vlammen der Godlyke ftraffende Gerechtigheid, die Hem nochtans niet verteeren. Zouden  (3^7) den wy niet met de uiterfte oplettendheid, met een gei voel van Medelyden, mer dankbaaren Eerbied;, dit voorbeeldeloos Gezicht betrachten. Welk een Mensch.! hier trefd de algemeene Vloek den ten hoogften Onfchulüigen. Welk een Mensch! hier ftaat de Mensch, die den haat en de woede van ünmenfchen ondervindt, en zyne Godlyke Liefde verdraagd dit alles geduldig , om hen weder to^ Menichen en Menlchelyk te maaken Zitt welkeen Mensch ) Moeten wy niet hierby met een getroffen eh. befchaamdi Hart, aan een zeker zoort van Menfchen denken, die al het gevoel, alle fchaamte, alle Menfchelykheid hebben uitgetrokken, en met eene onmenfcheiyke raazerny, dezen, door Pilatus den Jooden vertoonden Jefus betrachten; die, dewyl zy by hunne Dwaasheid waanen wys te zyn, zich aan deze ellendige gedaante van den Godmensen, zo wel als aan zyn Kruis ergeren, en met de Eeuwige en allerhoogfte Liefde den kinderachtigften Spot dryven- Zy verwerpen en befpotten het eenigfte Middel, waardoor zy hunne Mcnfchelyke Waardigheid kunnen weder verkrygen, werpen het vuil fpeekzej hunner hemeltergende Lasteringen, den Verlosfer Jefus in het Aangezicht, en geesfèlen Hem noch aanhoudend met de bytende fmaarihedeh, voortbrengzels van hun ellendig en bedorven Brein. De nederige de aandoenelyke Gedaante, waarin zy onzen Jefus zien, fpoordt hen gelyk de Jooden maar fioch meer aan, den Gezalfden des Heeren te verwerpen, en alle boosheden, zo wel der Romeinfche Soldaaten als der Jooden, hebben zy in hunne Perzoonen en Gedrag verëctngd. Jefus is Koning, maar zy willen Hem niet voor Koning, en op het allerminst voor hunnen Koning erkennen, en de tekenen zyrjer Koninglyke Waardigheid, leeveren aan bunnen Godlasterend en Geest floffe tor hunne ïaage Spotterr.yen. Zy verlogenen Hem, "en alle hunne Veïmog<.ns ftellen zy in het werk,, door hunne lasterbogen en befpottingen, het Christendom verachtelyk te maaken, en, ware het mogelyk , hetzelve uitteroeièn.Ook hen roept Ptlatus toe: ziet welk een Mensch! en Jefaias zegd tot hunne Waarfchuwmg: houdt u terug van dien  C 323 ) 'dien Mensch, die Adem in zyne neus heeft, en, hoevvel Hy langmoedig u duldt, nochtans u, gaat gy zo voort zynen rechtvaardigen toom zal doen gevoelen, want 4 weet niet, welk eene hooge Waardigheid hy bezit, en'üat gy beide uwen God en uwen Verlosfer ftnaadr Ontfteltemsen Verfchrifcking zal hun Lot zyn, Wannee* op het.einde der dagen, de tyd zal komen, dat juist deze Menscb, zich voor het geheel Menfchelyk Geriaat als algemeene Rechter der Waereld zal openbaaren ■ wan' neer zy alsdan des Menfchen Zoon, in de Wolken'des Hemels zullen zien komen, öra naar Gerechtigheid den Kreits der Aarde te oordeelen. Met welke oogen Waarïrt hunne verlegendbeid zichtbaar Zal te leezen zyn, zullen zy Hem alsdan aanzien ? Thans gaan zy met trotsch verheeve Aangezichten daarheen , en vertoohïh de Gebaarden der vermetel juichende, terwyl in hunne oogen de waare Verëering van den Godmensch Jefus, onver' Handige dweepery is: maar opdien dag, zullen de Chrstenen, hunne Hoofden verheffen, blymoedig ten Hemel opzien, en hunne volledige Verlosfing te gemoet lonken; daar integendeel de Lasteraars van dien Godmensch het hoofd als biezen zullen laaten hangen, met nedergeWè oogen, de holen der Aarde opzoeken, en zo trotsch iy ook te vooren waren, dan in ddodsveriegendbeïd uitroepen: Bergen valt op ons, en o, gy Heuvelen bedekt ons, voor het Aangezicht van Hem, die op aen Troon zit, en voor den toom van het Lam. Hoe gelukkig zyn alzo, de Vereerders der Godlyke Openbaaring, en welke aangenaame Vooruitzichten, waafitnede zy voor andere verwaardigd worden, verheugen -hunne geheele Ziel? hun Geest verheft zich, IeerdMenicheiyk denken, en ziet den Glans en verheve Waardigheid van Jefus Menfchelyke Natuur, zelfs in de ontëerde Gedaante van den Mensch Christus Jefus. z (Het Vervólg en Slot hierna)  op* m Miï) m ffl m x ar »•  K 334 ) zyn. Het is mar, hy maaldt ons Voorwerpen voor het oog, die, van de eene zyde befchouwd, treurig en van de andere zyde bevallig fchynen. Doen, het han™ met van onze vryheid en willekeur af, dezelve als treung te befchouwen wanneer wy ons over dezelve moesten verblyden. Het is ons flegts vergund te weenen ^j^c^^r,^ en Ak te 4 wan'. De Dood van den Verlosfer was treurig, en dus ons niedelydenwaardig;hywasverfc^ en dus waardig dat wy over denzelven verbaasd ftaan' Hy wasonbegrypelyk, en wy moeten hem bewonderen! maar hy is ook heilzaam, en word de Blydfchap van den Chns/en; hy wasonöntbeerlyk, en verdiend juichende Dankzegging; hy was onverdiend, en leverd ons ftoife tot eeuwige Vreugde. re Nooit ftierf een-Sterveling als deze Onftervelyke, die Mensch wierd, om te kunnen fterven. Het is wel waar, de Verwoedheid heeft Kwellingen uitgedacht, verduurd door de ftandvastige Martelaars van Jefus Godsdienst, die verfchrikkeiyker waren, dan die het Lichaam van den Verlosfer moest ondergaan. Doch Verloste! overdenkt de Gewaarwordingen op haar zelve, die onze Heiland ui de uuren van Zyn Lyden gevoelde. Geduurende geheele Jaaren zich by de Waereld, Py Zyne Vyanden, by Zyne Beulen verdiend maaken, - en nochtans door deze zeilde, die Hy aan den Honger, aan de Krankheid, aan het Ongeluk, aan den Dood ontrukte, in deze Ongemakken gedompeld worden; een klyn getal Vrienden u,t de Medeburgers tot Zyne Vrienden verkiezen, tien Zyn geheel Harr mededeclen, hen voor de Waereld gadticht maaken, en nochtans juist onder deze twaalf éénen vinden, die het Brood dat hy at, met de Voeten vertrad; van groote Mannen te kunnen befbot worden, die daarom raazen, dewyl zy konden wordên, het geen Hy was en om dat zy Hern de Eer niet konden ontrooven, oie Hy zich zeiven niet had gegeeven, — dit waren, ¥ yenoste de Gewaarwordingen, dis onze Middelaai nad toen Hy voor ons leedt en ftierf, om Adams zon. dig Kroost te redden. YVie  ( 33* > Wie heeft dezelve na Hem ondervonden? en wanneéi ook iemand betzelfde overkwam, wie heeft deze zo hevig ondervonden 3 Wie is om de Deugd onder de Beichimpïne;, hl her Gezicht van eene geheele Natie, wier zaak Hy verdedigde, wier Vooifpreeker Hy was, geftorven ? Geene reusachtige ftervelyke Natuur zoude dien trap van fmarten zo veeie uuren kunnen verduuren, die de Middelaar zo lange gevoelde. Doch, dit is het mïnfte van Zyn Lyden. Het Godlyk Verhoor, — de Rechterft'oel van den Vertoornden, — de-Wraak van den Aimagiigen, die in Zyne rechtehand, de millioenen Straffen voor de Zondaars, en in Zyne flinkehand, de Eeuwigheid dezer Straffen hieldt, Welk een Oordeel, zo groot, als het laatfte Waereld-Oordeel ! Nauwlyks was Hy voor hetzelve gedagvaard, of Hy zonk voor het Gezicht van den Almagtigen neder, — in het ftof, -~ op de Zweetdroppels die Hy als geftold Bloed had vergooten, — op het bevogtigd Gras, — niet in eene onmagt of flaauwte, maar in eene Zwakheid, om al het verfchrikkelyke te gevoelen, — Zyne Handen , die den Toornbeker hielden, beefden wel, doch'Hy dronk, — Hy zette af, — Hy fidderde weer te drinken,—nochmaals dronk Hy,— Hy beefde ten derden maal, — en dronk ten derden maal. Onder bet Oordeel van den Toorn, beklom Hy het Kruis, om geduurende drie vreeslyke uuréri, het laatfte, den Droesfem uit te drinken. — Doch 'wie kan dien Smaak bcfchryven?Alle vteeilyke Voorftellingen Van het Verfchrikkelyke» zeggen tc min, wanneer wy het Lyden van Jefus, den Arbeid Zyner Ziele willen tekenen. Een Mensch zyn, en medelydend zyn; zynen Medebroeder onder de Martelingen der Wreedheid zien, en fchreiën; den Weldoen der zien bloeden onder de Geesfeling der Ondankbaare, en hiktraanen ftorten, gaat onaffcheidelyk gepaard. Het is onmogelyk leevendige lonken op Golgatha te werpen, in het Rechthuis van Pilatus, in het Paleis van Herodes, op de Olyfberg, na Gethfemane, te zien , en nochtans niet medelydend te zyn. — Met een Woord, flegts de Qnrcdelyke, de Onverftandige, fJegva  C 33Ö* ) de Spotter, kan den Dood van Jefus befchouwen ei nochtans niet weenen. ' Maar hoe ? is het niet deze verdienfielyke Dood die ons tot het Leeven terug brengt, die de Ééuwigheid der Zaligheid verwerf die de nooit opdroogende Bron eener eindelooze Biydlchap iS? ïs het niet d^e Christen, 'die deze Gedachte alleen doordenkt, en haaren geheelen Troost: gevoeld? Kunnen wy fmartelvk weenen win neer wy Vrolyk zyn? De Christen weene, m"a'r ov£ zich zeiven, want hy was de Oorzaak, dat zyn Vértósfer zo gefolterd wierd, dat Hy weenen moest D^Chris ten hebbemedelyden, maar met zich zeiven, want hvjszo ongelukkig, dat hy den Godmensch medelyden waardig maakte. De Christen beeve op dit gezicht maar flegts, om dat zyn Vloek dit Schildery zo treurig heeft getekend. & Doch , het is ook redelyk en bUlyfc, zich te verheugen, dat het Ongeiuk voorby is; het is billyk zich te verblyden , dat het zulk eene heerlvke uitkomst had i het is Christelyk, Vreugde te betoonen,- dat de Gevolgen, het Ongeluk verre weg overtreffen; en het is een Godlyke aandrang, te juichen, dat de Middelaar deze onaangenaamheden gaarne onderging, dewyl zonder dat. de zalige Gevolgen anders niet mogelyk waren. Wy kunnen, wy moeten over den Dood van Tefus treuren , doch deze Treurigheid moet de Grond van onze toekomftige Vreugde worden. Wy kunnen, wy moeten'op het gezicht van den Gekruisten weenen, maar eene Godlyke Rust moet uit onze Traanen opwellen Hy is geen Christen, die medelydend is, om dat de Verlosler ongelukkig was. Hy is alleen de Verlosfing waardig ; die Traanen laat biggelen, om dat hy deze Verlosfing behoefde, maar dank zingd, om dat hy met dezelve verwaardigd wierd. Het is eene bedriegelyke Blydjchap over het Lyden van Jefus, by welke de Traanen der Boete niet afgewischt zyn.  op dén BA O- tu No 43. JDö a>««*« Christen, overdenkt in ftille Eenzaamheid, tot zyne Stichting, het Lyden en Sterven van zynen Vvlosjen Jës. LUI vs. 4*. Befchouwen wy de byzondere deelen van bet LyctefJ van onzen Godlyken Verlosfer vergelyken wvJJ zelve met het, in dit LUI Hoofdftuk van Jefatas Godfpraak opgenoemde, en andere Omftandigheden naar Se hy Hem befchryft, wiens Lotgevallen hy hier heeft opgetekend, wy moeten geiooven, dat in de Woorden: 7oonvaar Hy droeg onze Krankheid, niemand bedoeld worde, dan Jefus, de Verlosfer der Menfchen. Dit word ook door de Getuigenisfen van veele Rabbynen en vad bvna alle Christen Leeraars bevestigd. En de duidelyk» Verzekeringen der Schryveren van het Nieuwe lestarnent, die byna alle Verzen van dit Hoofdftuk, of aan^ h-alen, of verklaaren en op Christus toepasfen, tteUetf ons in dit opzicht ten vollen gerust, — En offchoon eenige tooden, by voorbeeld, Kimchi enjarchi, hwrvoor met durven uit te komen, om den Christenen met te Veel in te willigen, vertaald nochtans de Chaldeeuw Hoordij LH vs. 13. dus: Ziet, myn Knecht, de Mesfias, zal voorfpoedig handelen. „ t Van dezen Mesfias word gezegd: dat Hyonze Krankheden heeft gedragen. Het Woord Krankheid, betekend iedere Ziekte of Zwakheid, voornamentlyk van het Menfchelyk Lichaam, a Chron. XXI vs. 15. terwyl het volgend Woord, door Smarten vertaald * de Pyn daardoor aan. de Ziel veroorzaakt> of de onaangenaame Gewaarwordingen der Krankheid, uitdrukt, ■ K De-el- Ss *?■  (338 ) word; Deur. Vil vJ r K Vim"60 ver2Vvakt dooi: kan men verdaan, alle Smasten van Lichaam en 2iel d e de Verlosfer by Zyn Lyden verduurd? XLVJvs. 1 'Pf C^v ru dPes Gemoed., Jer. ffebruikr Pr r v,VAXXVm vs. 18. als van beide § tw V , H3X vs' 8^ P^ XXXII vs. 10. „Ï ^S1^611 en Sinaite« de Onze, die wv verdiend hadden, en dievvy zelve zouden hebben moeten ondergaan, wanneer God ons niet genadig was LTecst en om ons te verfchoonen, Zynen eenigen Zoo?Zl ge! zonden. Deze heeft onze Zonden op zich genomen , Hv onderging onze Straffen, en wy kunnen, wanneer wy wordeïm gel°°Ven' voor eeuwiS van dezelve bevryd en^Jff* ZGffd de ' onze Krankheden gedragen, Ub^ mmf °p Z"* Het laatfte Woord betekend een dragen, en het eerfte een wegneemen of fifmen. - Manheus verzekerd, dat dl Verlosfe SfeeTgrVnVUld hebbe' door de Meilfchen van ür„ükheden des Lichaams en der Ziele te geneezen, Hoofdft.  ( 339 ) Hoofdit.VIII vs. 16-17. Doch,dewyl Krankheden en Smarten, gevolgen der Zonde zyn; dewyl Petrus zegd 1 Petr. H vs. 24, dat Christus onze Zonden gedragen heeft in Zyn Lichaam op het hout; dewyl Johannes verzekerd Joh. I vs. 29. 1 Joh. III vs. 5. dat Hy onze Zonden v/egneemd; dewyl Paulus getuigd 1 Cor. XV vs. 3. dat Christus voor onze Zonden geftorven is naar de Schrift; dewyl Petrus 'er by voegd, dat wy door Zyne Striemen geneezen worden, zo ook Jefaias vs. 5; en dewyl het de gewoonte van dezen laattten is, de Zonden der Menfdien, als fmartelyke Krankheden te befchryven , Hoofdft. I vs. 5 en 6. willen de door hen gebezigde uitdrukkingen te kennen geeven, dat de Verlosier zich onze Zonden heeft laaten toerekenen, en derzei ver Straffe heeft ondergaan, zo dat wy kunnen verfchoond worden. Want, de Smarten van andere dragen, is niets anders, dan de Straffe uitftaan die andere verdiend, en boeten voor het geen andere misdreeven hebben. Jer. X vs. 19. Mich. VI vs. 16. Pf. LXXXVIII vs. m ïn deze dagen predikt men wederom het Lyden en Sterven van den Verlosfer, op dat de Zondaar voor zyne Zonden en de Gevolgen van dezelve verfchrikke, de Bekeerde van zyne rechtvaardiging verzekerd, en de lydende Christen vertroost worde, enleere, hoe hyzich by zyn Lyden moet gedragen. Doch niet alle lydende Christenen, hoewel vatbaar voor deze Vertroosting, mogen dezelve uit den Mond dar Godsknechten, daar hooren, waar hunne Medechristenen vergaderen, om door de Prediking van het Kruis gedicht te worden. Zommige doorleeven dagèn van Krankheid, die hen van deze Voorrechten der andere Christenen berooven, en het eene Jaar na het ander eindigd, zonder dat zy hunnen lichaamelyken toeftand verbeterd zien. Zy gevoelen hunne Leevenskrachten verminderen , en op geene lichaamelyke herftelling kunnende rekenen, niet in het Huis des Heeren kunnende verfchynen, wenfeheu zy nochtans in hunne ftille Eenzaamheid, het Lyden en Sterven van hunnen Verlosfer zodanig te overdenken, dat zy in hun aanhoudend Lyden, in hunne Ss a vooit-  ( 34o ) portd.uürey.de Zwakheid, door hetzelve kunnen opgebeurd, bemoedigd, en tot hunne plichten in hunne treurige Omftandigheden opgewekt worden. En juist voor deze lydende Natuurgenooten, wier Leeven eene aaneengefchakelde Krankheid is, diene het volgende tot Sqcn. mg en Troost, uit de Gefchiedenis van het Lyden en ^tervep yan Hem, die ook hunne Krankheden heeft bedragen en hunne Smarten op Zich genomen, door mens Wonden zy geneezen zyn, en die hunne Kracht W de dagen hunner Zwakheid is. Gy Kranke Christen of Christiune, met God verzoend dppr den Dood van Zynen Zoon, gerechtvaardigd door Jnet .Geloof, door Gods duurbaare Bejoftenisfen in Zyn :Woord, verzekerd van uw Eeuwig Geluk! de Gefchïedema van Jefus Lyden., kan u in uwe Krankheid, en zelfs m het uur des Doods, ryke aanleiding en Stof geeven, tot nuttige pyerdenkitigeu, Overdenkingen die JSW v°q.r het Krank- en Sterfbed behooren. Immers het |s m het gemeen de voornaamtte en waardigfte bezigheid $p den Avond van ons Leeven, met onzen Verlosfer en anet het geen, waardoor Hy onze Verloslèr wierd, zich fcezigje houden. Want juist dit moet onzen vermoeiden Geest, ons afgefloofd Gebeente opbeuren, en ons in. Vrede eq blymoedig door de groote en vreeslyke f ooii der Eeuwigheid heenleiden. Welaan dan gy Kranke, gy Bedroefde, en om uwe aanhoudende Krankheid treurende Christen! gaat maar dagelyks by uwen lydenden? by uwen ftervenden Jefus. Hv is het Gods Lam dat uwe Zonden wegdraagt, Zyn Bloed reinigd u van «lic uwe Ongerechtigheden. Hy uodigd ook u om tot Mpm te komen, en beloofd ook u te zullen verkwikken. M^uh. XI vs. 38. Geloofd gy djt? en onfeilbaar zult |y de beloofde Rust voor uwe Ziel vinden. , ƒ L>ch pok in alle byzondere deelen der Gefchiedenis W} Jefw? Dyden, zult gy, door Pyn en Zwakheid uitgemergelde Christen, het heilzaame aantreffen, dat gy in uwe Z.gkenkamer kundt gebruiken, — Uw Jelus voorpl8 éf} gSp Sterven ajflaar ook, Zyn herJeeven, Zyne ünitan-  ( 341 ) Opftanding. Leerdt dit van Jefus. — Uw Jefus zeide op het Gezicht van Zyn Lyden: Vader uw Wil gefchiede. Zult gy hier niet leeren, even zo gewillig, (ja gy moest noch gewilliger, dewyl gy niets dan Mensch en Zonde zyt) in uwe langduurige Krankheid, en by alle noch aanftaande Smarten, u aan de befchikkingen van uwen God te onderwerpen ? Dedagelykfche Boeteen Bekeering, en het vorderen in de Heiliging,diend het gewigtigfte Werk derKranken te zyn. Welaan , hat dit dan ook nu, uwe voornaamfte bezigheid blyven. En hoe veele opwekkingen daartoe, zult gy niet onder het- Kruis vinden? — Van dezen uwen ftervenden Meeft'er, kundt gy de Plichten leeren, die Gy geduurende uwe Krankheid en by uw Sterven, uwen Vrienden en Vyanden fchuldig zyt. — Uw Jefus dankte God in de laatfte Nacht van Zyn Leeven voor duizende Weldaaden. O, overdenkt gy ook, de ontelbaare Goedertierenheden van uwen God, die Gy noch by een verzwakt Lichaam, maar voornamentlyk naar de Ziel moogt genieten, en zingd ook gy den Lofzang der Stervende, voor de genote Godlyke Weldaaden.— Jefus deedt by Jericbo, Hy deedt noch in den Olyf hof wél. Zoudt gy niet genegen zyn, op den Weg na uw Graf, de Voetftappen van uwen Jefus te drukken? was het u een byzonder Vermaak in uw Leeven, en zelfs in de dagen uwer Krankheid, we'1 te doen, hebt gy Weduwen en Weezen verzorgd, en zo veeier Traanen afgewischt: laaten deze Gevoelens u ook noch op uw Sterfbed bezielen, gy zult Gelegendheden genoeg hebben, die uw Hart doen breeken. — Uw Jefus hield op den Weg na Golgatha een ftichtelyk Geiprek met die tlem verzelden. En zoudt gy niet ook hen, die in uwe langduurige Krankheid by u zyn, zoeken nuttig te worden?— Te vooren reeds op den Weg na Jerufalemhkld uw Verlosfer zich onledig met de overdenking van den Dood. Hy voorzag de wreede behandeling die Hy zoude ondergaan, maar vondt ook op het einde van dezelve, Zyne Opftanding. Gy zyt ook cp het Pad des Doods. Dit verzekerd u uw ziekelyk Lichaam, uw dagelyksch Ped. Vestigd daarom uwé Gedachten al meer op het Ss 3 fterven.  C 342 ) fterven. Befchouwd flegts u zeiven op uwe laatfte Legerftede, met breekende oogen, met matte Verzuchtingen, in uw heengaan tot uwen Vader. Vertegenswoordigd u, uw laatfte Woonhuis. Men maakt het Graf voor u gereed. In dit Graf zult gy Stof en Aarde worden, zo a s Gy reeds nu uw Vleesch ziet vergaan. Doch verlchnkt niet voor dit Gezicht, maar ziet veeleer over dit vreeslyke heem Weest liegt gerust, want ook daar zult gy u uit het Graf zien opftaan. Maar gerust, fterft gy wel, dan zal aan uw vervuld worden, het geen de Schrift, ja het geen uw Jefus zelf heeft gefproken • Hv zal u tot de eeuwige Vreugde opwekken ' Hoe hefderyk betoonde uw Jefus zich aan Zyn Kruis omtrend Zyne Beleedigers en Vyanden? Vader vergeef hit hen! was Zyne bede voor dezelve. Volg gV Hem hierin na, en bidt ook noch in uwe laatfte oolenblikken voor hen die u haatten en vervolgden. — Welke tedere lonken wierp uw Jef is, oP Zyne Moeder en Zynen geIjstdenjobannes, en hoevaderlyk zorgde Hy voor beide? Zorgd gy zo ook voor uwe verlege Naastbeftaande en behoeftige Vrienden. — Uw Jefus 'klaagd aan het Kruis, van Zynen God verlaaten te zyn. Dit ondervondt Hy om uwe Zonden; en wat zoudt gy niet zelf om uwe eige Zonden moeten ondervinden ? Wil uw flaauw Hart over het verlaaten van God klagen, denk aan uwen Jeftis: want heeft uw Verlosfer, om uwe Zonden, van God moeten verlaaten zyn, dan kan God u niet verlaaten. — Uw Jefus ftierf met deze Woorden : Vader in uzve Handen beveelt ik mynen Geest. Wildr gy dit laatfte Gebed yan uwen Meester, ook tot uw Sterrgebed maaken, leer iietzelve bidden met zulk een Hart als uw Jefus had. Zo kan het geheele Lyden van uwen Verlosfer u aanleiding geeven tot ftichtelyke Gedachten, en de overweeging van hetzelve, u ook alsdan, wanneer uw ziekeiyk en zwak Lichaam u verhinderd, den openbaaren Godsdienst, en de prediking van Jefus Kruis by te woonen uwe Plichten leeren, en u in uwen ziekelvken toeftand opbeuren. Dit alles kundt gy gemakkeJyk uitbreiden, en om u ook ómm eene aanleiding te  ( 343 ) te geeven , zullen wy nochmaals den Verloslèr in Gethfemane, en toen Hy aan het Kruis uitriep: myn God, myn God, waarom hebt Gy my verlaatcnï befchouwen. Van Hem in Geihfemane zult gy leeren, uw Leeven te beminnen, maar ook gewillig te fterven; en het laatfte zal u overtuigen, dat gy in uwe Krankheid, en op uw Sterfbed, gelukkiger zyt, dan uw Jefus aan het Kruis was. Terug alzo nochmaals na Gethfemane, en belchouwdt uwen Jefus, op Zyne Knieën, op Zyn Aangezicht liggende, in het Gebed: Vader, is het mogelyk, dan ga deze Kelk by my voorby; doch niet zo als ik wil, maar zo als Gy wildt. Leer hier van uwen Jefus, Godzalige Kranke! uw Leeven wel liefhebben, maar ook, in geval het God mogt behaagen, hetzelve door dekwynende Krankheid die gy thans ondervindt, van u terug te eisfchen, dit Leeven, dat gy van Hem hebt ontfangen, gewillig terug te geeven. Uw Jefus had zyn Leeven lief. Hiertoe verplichtte Hem Zyne Menfchelyke Natuur. En hiervan heeft Hy verfcheide blyken gegeeven, wanneer Hy de Poogingen Zyner Vyanden verydelde, en zich aan de Handen Zyner Vervolgeren ontrukte. Dit bewees ook in de laatfte Nacht van Zyn Leeven, Zyn Gebed: is het mogelyk, dan ga deze Kelk by my voorby. Door dezen Kelk verftaat Hy niets anders, dan de onbefchryflyke Benaauwdheid, die toen Zyne geheele Ziel ondervondt, en het vreeslyk Lyden, dat Hy noch moest ondergaan, dewyl de Jooden gewoon waren, Gods zwaare Strafoordeelen, zich onder het Zinbeeld van eenen Kelk des Toorns, of van eenen Zwymelmelk voor te ftellen; en deze vergelyking had haaren Grond in de Gewoonte derOofterlingen, den ter Dood veroordeelden, voor hunne te rechtftelling, eenen Kelk vol bedwelmenden Wyn, ten dien eindemet Speceryen en andere fterke en verhittende Zaaken vermengd, te laaten drinken. Doch Jefus begeerde niet, met al zyn Lyden en den Dood verfchoond te blyven, want dit had hy vry willig op zich genomen, Hy had befloten het te ondergaan, en zelf  ( 344 ) 2cli' voorfpeld, dat hem dit moest overkomen» Maar" Hy zag op de langduurigbeid en de hevigheid van Zyrt Lyden aan Lichaam en Ziel. Hy fmaakte her bitcer van hetzelve, dewyl Hy zonder dit Gevoel geen Mensch, ert Zyn Lyden geen Lyden zoude geweest zyn. Naar eene welgeregelde Liefde voor Zyn Leeven, bidt Hy Zynen Vader, om vermindering dér langduurigbeid en hevigheid Zyner fmarten; want Hy noemde dien Kelk, het uur. Reeds voor lange was Jefus gewoon, Zyn Wérk der Verlosfing, een uur te noemen." Naar Joh* Vit vs. ja en Hoofdft. VIII vs. 20 was Zyn Uur noch niet gekomen, namentlyk om te Lyden en te Sterven. — Van deze uitdrukking maakt Jefus hier ook gebruik. Want het Gebed, dat Hy omtrend dezen Tyd voor Zynen Vader uitboezemde, begind dus; Het uuf is hier. Joh. XVII vs. 1. Wanneer Mattbeus zynen Meefter de woorden in den mond legd: dat deze Kelk van my voorby ga, dan fchryft Marcus : dat het uur voorby ga, en gebruikt ftraks daarna deze woorden: neem dezen Kelk van my. Matth. XXVI vs. 42. Mare. XIV vs. 35, 36. En niet lange daarna, zegd Jefus zelf: heiuur is gekomen; Mare XIV vs. 41. of naar Mattbeus: ziet het uur is gekomen. Matth. XXVI vs. 45. — Jefus beminde dus Zyn Leeven, badt om verkorting van Zyn Lyden, doch liet ook dit aan de befchikking van Zynen Vader over. Is uw Jefus niet ook hierin uw Voorbeeld? Gebiedt Hy u niet, nooit onverfchillig over uw Leeven re denken, maar dit Gefchenk, uit Gods Hand ontfangen, behoorlyk te waardeeren? Wie kan het u kwalyk neemen dat gy Gevoel hebt en daarvan blyken geeft ? of wie zal van u vorderen, dat gy over het aangenaame en onaangename gelyk denkt? Neen, ziet op uwen Jefus, en ook in den Olyfhof zy Hy uw Leermeester. Hy, Heer van Zyn Leeven, beminde hetzelve, en hoe gaarne Hy het ook voor u opofferde, wenschte Hy nochtans, dat Zyne Smarten zo weinige als mogelyk, dat Zyn Lyden van eenen korten duur mogt zyn. (Het Vervolg hierna.)  O V* M MD J2 W S Ilö OP DEN MS hes HEEUÉITi N° 44; Vervolg van N°. 43. De$ranfo, Christen, overdenkt injl0 Eenzaamheid, tot zyne 'Stichting, het Lyden en Stervêtë vatjr zynen Verlosfer. Jes. LUI vs. 4a. Tefus, de volmaakte Jefus, had Zyn Leeven lief, HjÉ f gevoelde zynen Smart, Hy wenschte verzachting en! verkorting. Overdenk dit gy Kranke Christen , die av reeds jaar" en dag aan het Krankbed of uwe Wooning£ de ftomme Getuige uwer Ongemakken, geboeid, her. aangenaame der Verkeering met andere in het Verblyf hunner Genoegens, en vooral het zoet, uwen God lil Zyn Heiligdom te vereeren, derfd. — De Liefde voor: het Leeven, u ingefchapen,de langduurigheid van uwen zwakken toeftand, uwe benaauwdheden, en veelligt oofc de kervende Smart, die gy nu en dan in uwe Leden er* in ovv' Gemoed gevoéldt, zullen u menigmaal den Wensen • npper'sféti, dat het toch uwen Vader in den Hemel mogt behagen , ook uwen Kelk van u weg te neemen, uwe. Omtïaudigheden te verbeteren, en u op het nieuw te doèri herleëven. — Goed, deze uwe Liefde voor het Lèeveri h billyk, enzy heeft eenen Godlyken Oorfprong. Uwé Gewaarwording, het Gevoel uwer Smarten, is Menfchelyk ■ Niemand kan uwen Wensch om verzachting veroordeelen, en dat gy uw Verlangen na eenen gunstigeren toeftand door Woorden te kennen geeft, is natuurlyk. Dit alles rechtvaardigd zelf Jefus, uw Meester en Verlosfer in Zyne eige Perzoon. , , , Misfchien ligt den Uwen aan de voortduunng Van uw Leeven veel gelegen. . Misfchien zyt gy een Man êh' ,11 Deel tt Vades!  (34*) Vader, die eene behoeftige Weduwe en om Brood fcbreierïde Weezen nalaat Misfchien zyt gy eene Weduwe, die, leeds door den Dood van uw halve Hart beroofd, de eenige Toevlugt en Verzorgfter van „och onopgevoede Kinderen zyt. En, zoudt gy niet daarom uw Leeven mogen en moeten beminnen? - Misfchien waart gy ITZT ?°r dCn hfn met eenand« Ha" verëenigd, het welk m het uwe als overgegooren, met u één uit! maakic, en misfchien ook noch wel in uwe zogenoemde beste Leevensjaaren. Dit laatfte maakt uw Verlangen na het Leevent fterker, en zoudt gy niet ook mogen wenichen, ui de Genoegens uwer Medefterveijngen te dee- ï? £»f^^50d Zdf V00r Zyn? Menfchen bereidheeft i ~ Misfchien zyt gy rykelyk van tydelyke M,odelen voorzien, en bezit dezelve als een geleend Soedi om ze naar den Wil van den genaden Geever te gebruiKen, en gy helpt de Vedegene, gy fpyst de Hongerige, gy drenkt de Dorftige, gy kleedt de Naakte, gy onüertteundt Weduwen en . Weezen, gy onderhoudt zo menig een gebrek lydend Huisgezin, dj Arme ver. eerdt u dankbaar, en alles wat nood lydr, zendt Verzuchtingen voor uwe behoudenis ten Hemel op; en hoe, gy zoudt nier mogen wenfehen, noch langer te keven, om noch ryker te worden in goede Werken, noch meer wei te doen, en te bewyzen, dat uw Geloof en Christen.dQXnmiet flegts ]B Woorden beftaat, maar in Gehoorzaamheid aan de bevelen van uwen God, en in het navolgen van het Voorbeeld van uwen Godlyken Verlosfer9. Misfchien hebt gy reeds groote Vorderingen in uw Christendom, gemaakt, of misfchien moet gy noch groote Vorderingen het zelve maaken: in beide Gevallen moogt -gy een Leeven beminnen, dat n-tyd en gelegendheid geeft, uwe Bekeermg re voltooien, en uwen Verlosfer in Zyne •zedely-K-e Volkomendheden gelykvormiger te worden; gy Hebt gewigrige redenen, de verlenging uwer Leevensdagen te wenichen, en om te beter aan uwe Verplichting te kunnen voldoen, re bidden: Vader, Is het mogelyk, laag tkze Kelk hymy.voorby gaan, herftel myne Gezondheid, lau myne Ziel leeven, op dat zy U love. - 'iJsi Wel  < 34? ) Wel aan dan, verfchyn om dit alles, maar dagdyks vooTuwen God en offer Hem voor uwe Gezondheid en ï eeven Verzuehtingen en Gebed. Maak van uwe zyde Sk van alle geoSrloofde Middelen , van alle mogeHalo van Arrz cn Geneesmiddelen, en roep uwen god aan! d ? het Hem behaage , deze Middelen te zesenen Doch wacht u voor al het angstvallige klynShre, en het geen een klyn geloof verraadt. En verSet ook voor al niet, alles in den Schoot van uwen welnSnenden God neder te leggen, en u, gelyk ook uw heinde Jefus deedt, aan den Wil van uwen Hemelfchen "fnóch eenige oogblikken by onzen TefoTin oJb/emahl en leeren wy noch meer van Hem ri dezen Olyrhof, daar Hy ook, gelyk altoos, ons onden S?, hoe wy ons moeten gedragen, en .inzonderheid d' n Kranken Christen onderwyst, hoe hy met flegts moet bYddeiTVader is het mogelyk, dan ga deze Kelk by my iZty, maar ook: doch niet zo als ik ml, maar uzv Wil ^tfkundt gy van uwen Jefus leeren, uw Leeven met een gewillig Hart over te geeven, ingeval uwe KranK heid mogt toeneemen, uwe'zwakheid en Benaauwdhe d vermeerderen, en gy het Graf zien naderen. Wam, offchoon uw Jefus aan den eenen kant Zyn Leeven 1 et had en bewaarde, offchoon Hy onder het Gevoel der Kigfte Smarten Zynen Vader om verkorting en ver, zachtins van dezelve fmeekte, vinden wy nochtans aan den anderen kant, dat Hy zich als een gehoorzaame Zoon, aan de Befchikking en het Beftuur van Zynen Vader onderwierp, dat Hy gewillig Zynen Verraader, dien Hy zelf had gefpyst, te gemoet ging, dat Hy zynen Vyanden, Zyn'e Handen, ongedwongen aanboodt, om dezelve te laateh binden, en dat Hy alle Smarten, die Hy naar Ziel en Lichaam moest ondergaan , met een gewillig Hirt, en als een Held verduurde. Zult gy kranke Christen, u niet ook zo gedragen? Het Leeven is u zoet, offchoon gy in hetzelve zo veele onaangenaamheden ondervondt, en daarom neot gy ten ït 2 B£n'  C 34Ö ) janzien van uw Leeven en Gezondheid uwe Pi;,?u zoeken te vervullen. Doch nu znh l ' i Jlchtei* nn uw Sterven, aan dePKchtenM F» aanzie" worden, moeten'voldoen. Het el de ! gTrderd paderd , en misfchien naderd het r n ,Leeven Misfchien hebt gy op geene Ê#T fl2eüe fchree^n. heid, reedszo laKydïSfchoS^T UWer Gezond* gy, dat dagelvks C^Sn ^ hrpen' ?efpeurd |y ^dezeVUinde^ da" "wee befluiten, en wv vertrouw™ii dar_?n va" dca Do°d yerfchrikken, ^t^eSHmiV^ ,daarvan »iet Gefteld, duian gzfuwtoS £ !£ ?™*n- " gy, door Krankheid gefolterde i't ,-;! ynen ^e,k, en bood naby, kundt u fok gerust en f-> VeeIliSc de» Wü van uwen God die>ni v?ï VC,i!g' aa" dezcn ïSqetGods Wil, dien jfïnWr lianebt? Onfeilbaar tifr uook inherlterfen g $ W**"** uS want ditisde waare en GodeEaS^r ? Verbl?dt heid van den ChriV™ ;„ a uo^naag»yke Groptmoed g- EeS^T^^^S^^^1 Va" Utve welgegronde iulfRvlïoïSW. hteteong overvallen? En waarmede ÏTrf "k!L i • •' ; * nd' Val naast Hem od uwe Km™ m n0c SM?? uwS'|lriS( ^ ao^Sr gy heê Sterven  ( 349 ) Sterven naderd, laat met Jefus, uw Gebed vüuriger worden. — En, wat zult gy bidden? Ontleendt gy Jefus Gebed van Zyne Lippen en uk Zyn Hart, en legd het in uwen Mond en uw Hart. Bidt ook gy driemaal: Abba, myn Vader, ik heb myn Leeven lief, dewyl het Uw Leeven, Uwe Weldaad, Uw aangenaam Gefchenk is. Uw Zoon beminde Zyn Leeven, hoe zonde ik het myne niet fchatten? Neem, is het mogelyk, den Drinkbeker nog terug, dien Gy voor alle Zondaars hebt ingefchonken. Ik heb nog eenige Genade-uuren, die Gy als een goedertieren Vader my zult vergunnen, tot myne Bekeering en Heiliging nodig. Myne Naastbeftaanden, myn Vleesch en Bloed, Vrienden die ik weldeed, fchreiën aan myn Bed, of in ftilte, om dat Gy hen hunnen Verzorger wildt ontneemen. Is het mogelyk, fpaar my tot hunne Vertroosting en Hulpe. Doch, Uw wil gejchiede. Aan Uwen wil gaf zich zelfs myn lydenden Verlosfer, Uw Zoon, over. Zoude dan niet ik, die ik Vleesch en Zonde ben, myaan Uwen wil onderwerpen? UweBefchikkingen waren voor my altoos vol Goedertierenheden, en Gy zult het, daarvan ben ik gewis verzekerd, ook nu met myne Krankheid, met myn Sterven, wél maaken. Gy beminde my, toen ik noch een Zondaar was: hoe veel te meer zult Gy my nu beminnen, my, eenen Verlosten van uwen Zoon, my, die ik Zyne Verlosfing geloovig verëere ? Wildt gy dan nu, myn Kranke Christen.» mogt uwe Krankheid toeneemen, ook gaarne Sterven? O, hoorde ik u toch deze Vraag met Ja beantwoorden. — Doch, men kan u noch gewilliger, noch blymoediger maaken. Overdenk eens uwe geheele Vreemdelingfchap op Aarden. Veelligt waren uwe gezonde dagen vol van de Barmhartigheden desHeeren; maar hebt gy niet onder dezelve veele bittere Zouten gevonden? Nu hebt gy reeds verfcheide Maanden, misfchien Jaaren, in uwe Zieken-kamer, onder honderd ongemakken doorgebragr. Gefteld ook , gy word wederom geneezen en herfteld; gefteld gy zult tot uwe vroegere Gelukzaligheid .terug keeren: doch, zult gy op dezen nieuwen Weg niet weer Tt zeer  ( 35° ) zeer veele Doornen ontmoeten, die uwen voet zullen kwetzen. En waar zult gy het einde van dezen nieuwen Weg vinden? juist daar, waar gy heden ftaat, in dit zelfde Vertrek, op dit zelfde Sterf bed. — Zeg nu eens Christen, hebt gy wel eene fterke begeerte, in deze verdrietige Waereld, aan den rand van welke, gy, Godzy dank! eens gekomen zyt, noch langer om te kruipen?En hebt gy een verlangen, noch langer uwe eige Last in uwe Zieken-Kamer te zyn? - Doch,-noch meer: denkt gy ook aan het ontustig Kwaad dat in ons Hart woond, aan de altoos werkzaame Zonde. Hebt gy niet geduurende uwe Vreeradeiingfchap, menigen moeieiyken Stryd met uw Vleesch moeten ftryden ? Hoe gelooviger en deugdzaamer gy geworden zyt, hoe tederder en naauwergezet is ook uw Geweeten, en te ftnartelyker is u ook iedere Zonde geworden. En zelfs heden zal zy u nieuwe Treurigheid veroorzaaken. Durft gy het niet belyden, dat gy geen verlangen koefterd, dien onaangenaamen Stryd noch langer voorttezetten? — Gy verlangd na Vrede, Gy wenscht eindelyk Rust. Maar, waar is deze Rust, deze Vrede? Gy weet het,daar , waar geen Dood, geen Leed, geen Geroep, geen Smart meer zal zvn; daar, waar God ajle Traanen van uwe Oogen afdroogd; daar, waar het eerfte voorieeden, en alles nieuw is;daar, waar niet flegts niets meer van het Lyden dezer Aarde word onderzonden, maar uw God, uw Zaligmaker het Begin en het Einde is, die den dorstigen, die ooku, uit de Beek van het leevendig Water, om niet, zal drenken.; daar, daar, waarheen gy door uw Sterven zult gebragt worden. O kranke Christen! waart gy, was ik matfr eerst daar. Hebt alzo uw Leeven lief, en verzuim niets om hetzelve te verlengen. Befchouw het ais een Gefchenk der Godheid, en bidt Haar om de herfteliing uwef Gezondheid. Maar murmureer ook nooit, in geval het God mogt behaagen, de dagen uwer Ziekte re vermenigvuldigen, uwe Zwakheid en Ongemakken te laaten toeneemen, en het u zichtbaar te maaken, dat gy op geene hchaamelyke Herfteliing of lang Leeven te rekenen hebr. Uw  ( 55i > Uw Jefus leere u bidden: myn Vader, is het mogel^ neem dezen Kelk van my; doch ook: niet myn, maarüvj Wil gcfchlede. ' Niets is den Kranken Christen heilzaamer, dan in het gemeen aan zynen Verlosièr, en in het byzonder, aan Zyn Lyden en fterven te denken. Want hier vindt hy alles, wat hem ter onderrichting, beftraffing, vermaning, waarfchuwing en vertroosting dienstig is. Vestigen wy dan nu noch onze oplettendheid, op onzen Heiland aan het Kruis. Wy hooren Zyne Jammerklagte: Myn God, myn God, waarom hebt Gy.my verlaaten! Hoe fmartelyk was wel by deze Woorden het Lyden van uwen Heiland! Hoe zeer moest dit Zyne geruste Ziel beangstigen , van Hem verlaaten te zyn, dien Hy altoos voor oogen en in het Hart had, en dien Hy, tot den laatften Ademtocht van Zyn Leeven, Vader noemde! Hoe zeer wierd niet Zyn Geest gepynigd, toen deze Vader, die Hem als den Borg der Waereld befchouwde, Zyne Vaderlyke Vertroostingen, als't ware, vooreentydlangonttrok, en met de Vloeden Zyner Strafoordeelen Hem overftroomde? Vergelyk lydende Christen, hw Lyden, met dit Lyden van uwen Verlosfer. Jefus wierd onfchuldig van God verlaaten, flechts om uwentwille. Vraag u zeiven, lydt gy ook onfchuldig ? of hebt gy niet noch hardere bezoekingen verdiend? Denk toch terug, aan zo veele gezonde uuren, aan zo menig een gezond Jaar. dat God u vergund heeft. Hoe hebt gy deze dagen van Gezondheid befteed ? Wien hebt gy het beste, het bruikbaarfte gedeelte van uw Leeven toegeweid? Zyt gy niet misfchien zelf, door een ongeregeld Leeven, of door een onvoorzichtig Gedrag, voornamentlyk in de dagen uwer Jeugd, oorzaak geworden van uwen zukkelenden toeftand? Hebt gy niet misfchien door menigvuldige Zonden, God als genoodzaakt, eindelyk door eene lichaamelyke Krankheid, dezelve te verhinderen? — Is dit waafhcid, gy zelf zult het 't best weeten, dan kaftydt God u, op dat gy u niet voor onfchuldig zoudt houden. En hoe genadig is uw God, dat Hy u niet eensklaps uit het Land der Leevendigen weg-  C 352 ) . wegneemt, iöafr u geduurende uwe Krankheid, Tyderi Gelegendheid geeft, tot inkeer te komen, of uWe Heiligmaking te bevorderen. Jefus ipas verlaaten van God. Doch vergelyk eens Uwé Omftandigheden met de Omftandigheden van uwen Verlosfer. Zyr gy misfchien ook van God verlaaten? Uw er-en Geweeten thoet hier op Neen antwoorden. Want gekaftyd worden, is hoch niet verlaaten zyn. Kiank zyn* hiet noch niet, Cod trekt Zyne Hand v?.n ons. af. M:;ar, dien de Heer lief heeft, kaftydt Hy, en heeft een Welbehaagen aan hem. God zelf heeft immers beloofd, dat Hy u niet zal verlaaten noch begeeven. Hy is dok "getrouw en waarachtig, en zal Zyne Belofte aan u vervuilen. Bedenk toch, dat Hy u niet verlaat, maar heeft ook voor u Geneesmiddelen gefchapen, op dat door een verftandig gebruik van dezelve, de Smarten uwer Krankheid zouden verzacht, uwe Benaauwdheid verminderdj, ja gy misfchien geheel genéezen en herfteld worden. Kranke Christen! kundt gy hieraan denken, kundt gy uwen Jeliis, als van God verlaaten befchouwen, kundt gy uwen toeftand, offchoon gy misfchien meer moe: üftftaan.dan veele uwer Natuurgenooten, en reeds Jaaren lang u in dien zelfden toeftand bevindt, met den toeftand van uwen Verlosfer aan het Kruis vergelyken, kundt "gy bedenken5 dat Hy, zelf onfchuldig en zonder Zonde, om uwentwille, en op dat God u niet zoude verlaaten, van Zynen God, die ook uw God is, verlaaten wierd j zonder dat uw Hart van Dankbaarheid overvloeid, en uw Mond luide uitroept: God, wat is de Mensch, dat Gy zó om hem denkt, wat ben ik, wat is myns Vaders Huis, dat Gy zo genadig my behandeld, zo vaderlyk voor my zorgd, en Uwe Hand van my, die ik een Zondaar ben, en noch erger Lot had verdiend, niet aftrekt! Jefus wierd van God verlaaten, en ik mag met vrymoedigheid, door Hem, Gods Genadetroon naderen, myn Gebed, ingericht naar Zynen Wil, zal niet onverhoord blyven, en in myn Lyden, hoe lange hef ook noch mogt duuren, in myne roeneemende Zwakheid, ja zelfs in myn Sterven, zal God aan my Zyne duurbaare, Zyne eeuwige' Belofte vervullen: ik zal u nooit verlaaten. ■ (Het Vervolg en Slot hierna.}  OP DEN No 45. Vervolgen Slot van Nd. 44. De Kranke Christin * (MP dénkt in fiille Eenzaamheid, tot zyne Stichting, het Lp den en Sterven van zynen Verlosfer. Je*. LIH vs. 4*? frryfus ioas, verlaaten van God, ook van Menfchen Vér* J laaten, die Hem fmaadden, en met alle bedenkelyke kwellingen martelden. Naakt hing Hy uitgerekt aan bet Kruishout, lusfchen Hemelen Aarde. Hy was blootgefteld aan de Ongemakken van Wind en Weêr. Alle Dienst vatl Schepzelen tot Zyne Verkwikking wierd Hem geweigerd, — Zyt gy ook, kranke ChristenS van de Sohepzelsn en van Menfchen verlaaten ?Üw eigen Geweeten antwüordj wederom Neen. Ach, welk een merkelyk onderfcheid is 'er tusfchen het Lyden van uwen Jefus, en uwe Krank* beid. Uw Lyden is op verre na niet zo groot en zwaar, als het Lyden van uwen Verlosfer. Uw Echtgenoot» of uwe Kinderen, of, leefd gy buiten deze Betrekking, uwe Naastbeftaande , uwe Vrienden , de VoorWerpeft uwer Weldadigheid, bidden voor u. Zy, ten minftett eenige van dezelve, als ook uw Leeraar, uw lichaarne* lyke Artz, uwe Bedienden, Verlaaten u niet, maar ftaari by uwe Sponde, letten op alle uwe Beweegingen, op alle uwe Woorden. Op uwen Wenk zyn zy gereed, U te dienen, u behulpzaam te zyn, u aan te fpreeken, ts alles recht gemakkelyk te maaken, u alles toetereiken, wat uw Hart wenscht en begeerd. Zy overladen u met Lief» dediensten. De een zoekt den anderen hierin vöbrby te ftreeven. De eene Teug na de andere word U ter ver» verkwikking aangeboden. Ook het kostbaatfte word u H D*£fc Ww DS'  ( 354 ) bezorgd. En behalvén dit alles, komen zy u, me* hunne Gebeden en Verzuchtingen, vooral wanneer gy wildt bidden, en niet kundt, te hulp?. Jefus was, verlaaten van God, aan bet Kruis uitgerekt; vastgefpykerd, met Doornen gekroond. — En gy ligt op een zacht Véderbed, gy kundt u leggen of laaten leggen, zo als gy wildt, en zo als het u het gemakkelykfte valt. In de Kamer, waarin gy de da^en uwer Krankheid doorbrengt, neemt men alle gepaste Maatregels, op dat gy geene redenen zoudr hebben, noch over te grootte Hitte, nóch over Koude te klagen. — 6 Kranke Christen! hoe veel hebt gy voor uwen lydenden Verlosfer vooruit,over wiens Lyden zelfs de Natuur aangedaan was, en de Zon treurde, haaren glans verbergende? Uw Heiland wis van alle verlaaten,maargyniet.Ach, dank uwen God voor deze Genade, en fmeekHem hartelyk, dat gy in uwe Krankheid, zy duure zo lang zy wille, en die in alle opzichten veel verdraaglyker is, dan het Lydén van uwen Jefus, ook naar Zyn Voorbeeld, met Hart en Mond, altoos moogt zeggen: Myn God! Myn God! Jefus leefd, en Zyne Geloovige zullen ook eeuwig leeven. Joh. XIV vs. i5b Had de Verlosfer der Menfchen, Zynen Leerlingen niet onduidelyk te verftaan gegeeven, dat Hy den Dood zoude ondergaan, en dat dus hunne Hoop op een Aardsch Ryk, dat Hy naar hunne Gedachten zoude oprichten, geheel ongegrond was, Hy geeft hen ook de Verzekering van Zyne Opftanding, die niet lange na Zynen Dood zoude volgen. De eerfte Waarheid moest deze Zyne Leerlingen treurig en neerfiagtig maaken, doch de tweede was zeer gefchikt hen te vertroosten. En, om dit laatfte Oogmerk by hen te bereiken, predikt Hy hen noch eene, voor hen zeer belangryke Waarheid, naihaujykdeze, dat zy Zyne Opftanding, als den Grond vao  ( 355 ) van hunne Hoop op een Eeuwig gelukkig Leevep zouden kunnen befchouwen, wanneer Hy zegd. Ik leeve, en gy zult ook leeven. Dus, door deze vertrooftende verzekering, beurdt de Verlosfer den ter nedergeflagen moed Zyner Jongeren weder op, toén zy, ten uiterften aangedaan over Zynen aanftaanden en naby zynden Dood, zich eenen droevigen Toekomftigen Tyd voorftelden. Jefus, in de Waereld verfcheenen, om het groote Werk der Verzoening, als de Hooge priefter van het Nieuwe Teftament te volbrengen, vc-rbierg het Zynen Jongeren met, .dat Hy hen binnen kort zoude verlaaten , en het gewigtig Werk voleinden , waar toe Zyn Vader Hem had gezonden. Zyne Jongeren beminden Hem, en dus zonder Imart, konde de Band die hen met Jefus verëenigde, niet worden opgelost, voornamentlyk toen zy hoorden, dat Zyn Oogmerk was te lyden en lydend te fterven. Hoe groot was niet hunne bekommering? Zy ontiloegen zich opzettelyk van de Gedachte, dat hun Heer zoude fterven, dewyl dezelve voor hen te verfchrikkelyk: was, en in geen verband konde gebragt worden, met de Hoop die zy van Jefus koefterden, en met hunne ftreelende Verwachting. Tot hier toe door Jefus Vaderlyk verzorgd en onderweezen, moesten zy zich als verlaate Weezen befchouwen, en Jefus, ten prooy gegeeven aan de woede Zyner geüage Vyanden, wat zouden zy als Zyne Leerlingen en Aanhangers, met langer onder Zvn opzicht enbefcherming (taande, in het vervolg.van tyd te verwachten hebben? — Jefus, deze Zyne Lievelingen bedroefd ziende, vertroost hen. Hy beloofd hen de heerlykfte Vruchten en Gevolgen van Zyn heengaan tot den Vader, maar Hy beloofd hen ook, dat Hy na Zynen Dood tot hen zoude terug komen, zy Hem alsdan weder levendig zouden zien, en hunne Harten daar door op het nieuw verblyd worden. Gy zult my zien, zegd Hy, want ik leeve, en gy zult leeven. Wanneer de Verlosfer zegd, ik leeve, dan wil Hy daar mede Zynen Leerlingen niet de verzekering geeven, dat Hy thans levendig voor hunne oogen ftae: Ww a want  CS58* ten moet Hy ook ffl« bet L®m dff A?omkn9 hm geeven pa hunne Op-  ( 357 ) Opftanding bedoelen, en dit uit het eerfte worden ver* klaard. De zin der Woorden is dus deze: ik leeve, dat is, ik zal leeven, niet dooi blyven, maar uit het Graf weder verryzen, en gy zult ook leeven, dat is, gy zujjt ook niet na uwen Dood in het Graf voor altoos blyven, maar door de Kracht myner Opftanding wurden opgewekt, opgewekt tot een eeuwig Leeven, gelyk ik eeuwig zal leeven. En, hoe opbeurend was niet deze Belofte voor Jeiu* Leerlingen, die, wanneer zy zouden zien, dat hun Heer en Meefter, eenen fmartelyken en geweldigen Dood ftierf, niet zonder grond een diergelyk Lor moesten vreezen. Doch, wat fchaadde hen dit? hun Heiland overwon het Geweld des Doods, en zoude in een verheerlykt Leeven zegepraalen. Hunne Vyanden konden flegts hunnen Moed aan hun Lichaam koelen, terwyl hunne Ziel onftervelyk bleef; en ook hun Lichaam zoude uit herftof weder worden opgewekr, en zy dan, naar Ziel en Lichaam, gelyk hun Verlosfer leefd, verheerlykt eeuwig met Hem leeven. Hoe gewigtig word ons nu de Opftanding van Jefus? hoe gewigtig word zy voor hen , die hunnen Jefus van harten beminnen, die Hem gehoorzaamen, en zo als Zyne Jongeren, in de Gemeenfchap met Hem hun groorfte Geluk zoeken ? Zyn zy in hun leeven getrouwe Aanhangers van Jefus, lyden zy om zynentwille geduldig, en verlaaten zy Hem ook alsdan nier, wanneer alle Ellende van dit Leeven hen beftormd, zelfs niet in den Dood: Jefus zal hen ook niet verlaaten, ma.-'r zy zullen in Zyne Onderfteuning de kracht Zyner Opftanding ondervinden, ook in den Dood Zyn Eigendom , Zyne Geliefde blyven , en namaals met Hem eeuwig leeven. Of, Jefus leefd, en zy zullen ook leeven. Hieruit m )gen wy alzo deze gewigtige Stellling afleiden: dat de Opftanding van Jefus Christus, de Grond is, waarop onze Hoop op een toekomftig, na dit vergangelyk Leeven volgend Eeuwig Leeven, fteundt. En Zoude deze belangryke Waarheid, niet voornamentlyk in deze plechtige Feestdagen, onze geheele Oplettendheid Verdienen? Ww 3 Jef .is  ( $SB ) Jefus Opftanding is de Grond der Hoope van het Eeuwig Leeven Zyner GeJoovigen, is eene Waarheid, die voor den Christen zo troostryicis, als hy in tegendeel geheel ontmoedigd word, wanneer hy dezelve ontkendt, of niet genoeg daarvan verzekerd is. — Wy, die wy aan Jefus geiooven, die wy Hem voor den Godmensch, ön Zyne Leer als Godlyk erkennen en gehoorzaamen, hoopen niet alleen in dir Leeven op Christus, willen wy niet de ellendigfte aller Menfchen zyn, i Cor. XV vs. 19. maar wy voeden de zekere Hoop, datwy eens daar zuilen zyn, waar Christus is, naar Zyne duurbaare. Belofte, Joh* XVII vs. 24. en dat wy met Hem ter Heerlykheid zullen verheeven worden. Rom. VIII vs. 17. — Wy weeten, dat, dewyl het Sterven algemeen is,ook wy eens zqflen fterven, doch den bood befchouwen wy niet als eene Vernietiging van ons Beftaan en van onze Hoop, vermits wy geiooven, dat God de geenen die ontuVpen, doqr Jefus met Hem zal leiden, 1 ïhesf. IV vs. 14.— De Opftanding van Jefus, geeft ons dus een recht, op een toekomltig eeuwig Leeven by Jefhs. Maar, willen wy deze Hoop op ons toekomstig eeuwig Leeven by Jelus, afleiden uit de Opftanding van onzen Verlosfer, dan moeten wy ons van Jefus Opftanding een recht Denkbeeld vormen, en toonen, hóe de Hoop van ons Eeuwig Leeven, op Jefus Opftanding gegrond zy. Wy moeten ons van Jefus Opftanding een recht Denkbeeld vormen. — De Euangelisten verhaalen ons de Gefchiedenis dezer Opftanding, en hunne Verhaalen, met elkander vergeleeken, leveren ons zulk een Geheel, dat de Zwaarigheden van eenig belang, die men in deze Verhaalen mogt ontmoeten, wel kunnen worden uit den Weg geruimd, en de verfchillendheden vereffend, ten minften zodanig, dat de groote Hoofdzaak daarby ongefchonden blyft. Deze Gefchiedenis van Jefus Opftanding , mag dus hier wel als bekend, en de Waarheid en Gewisheid van dezelve, als beweezen veronderfteld worden. Doch, behalven dit blyven 'er noeh eenige Vraagen over, die onze Oplettendheid waardig zyn, ep inzonderheid deze: wie is opóeftaan ? en hoe is Jefus opgeft tan ? j^ie  Wit is opzeflaan? Dat Jefus Christus, de in het Vleesch verfcheene Zoon van God, uit den Dood in het Leeven is teruggekeerd, en dat dus de Perzoon, van wier Opftanding de Christelyke Kerk in deze dagen Gedachtenis vierdt God en Mensch is, zal veelligt door niemand onder ons, die wy Christenen nieten, en op dien Eernaam grootsch zyn, worden in twyftel getrokken. Doch het eigentlvk Oogmerk dezer Vraag is thans ook met j de Perzoon van den Verlosfer te befchouwen, of aanleiding te geeven, de eeuwige Godheid van den verreezeh Jefus te overweegen. — Hooren wy veeleer het Getuigenis, dat de Engel, die Jefus Opftanding verkondigde,- van dezen Verreezen Jefus by desfclfs Graf heeft afgelegd. Mare. XVI vs. 6. . . , Eenige Godzalige Vrouwen, die niets mindereerwachtten dan de Opftanding van haaren geliefden Vriend, wilden op den eerften Dag der Weeke na Zynen Dood * door Zyn Lyk te zalven, de Verrotting van hetzelve voorkomen. Reeds zeer vroeg waren zy by Zyn Graf, waarvan de Steen afgewenteld was. In plaats van, zo als zy hoopten, hier het ontzield Lichaam van Jefus tö vinden, wierden zy ontfteld van eene Verfchyning, die gelyk bleek, eene Hemelfche Verfchyning was. Engelen zoeken den Vroomen geene Vrees aantejagen, maar haar te bemoedigen. De Bewooner der Boven Waereld wist het Oogmerk der Komst van deze Gods Lievelingen ondet het verbasterd Israël. En na de Onfteltenis dezer Vrouwen bedaard, en haar bemoedigd te hebben, fprak hy dezelve dus aan: gy zoekt Jejus van Nazaretb, den Gekruist en ; Hy is opgeftaan. Troostryke Waarheid! Jetus, de Gekruiste, is opgeftaan. Diezelfde, die aan het Kruis wierd omgebragt, diezelfde die zo gewillig dit Sterven onderging, diezelfde wiens Dood zo fmartelyk en fmaadeljk was, diezelfde, die zich in Zyn uiterfte Lyden als van God en Menfchen verlaaten zag, — deze zelfde is het, die van den Doodis opgeftaan. Wat brengt de geloovige Christen zich hierby te binfien, wanneer hy aan den Kruisdood van zynen Jefus denkt?  ( 3 alle Hnop op jefus baaten, wanneer zy, die de Dood in het Graf brengt, niet weder zullen opftaan? Wy wierden  ( 3*3 ) den immers dan door den Dood, in zeik eenen toeftand gebragt, waarin wy voor alle Belooning dezerHoope onvatbaar zouden zvn. — Neen, het is zeker, of de Geloovise moeten opftaan, of alle hunne Hoop op Jefus gevestigd, is ydelen vruchteloos. Doch, dit laatfte kan niet 5ïyn. God, die honnen Borg en Verlosfer, uit den Dood h^eft opgewekt, heeft daardoor plechtig verklaard, dat Hy de Offerhande, die Jefus voor de Menfchen heeft gebragt, hebbe aangenomen, en dat by gevolg het Geloof aan Jefus, niette vergeefs zy. — De Geloovige zullen alzo gewis opftaan, en de Opftanding van Jefus is voor hen een zeker bewys, dat God ook hunne ftervelyke Lichaamen zal opwekken. Rom. VIII vs. 11. Zy geiooven aan Jefus, die verreezen is; zy leeven dus, offchoon zy fterven. Joh. XI vs. 25. God die den Heer Jelus heeft opgewekt, zal ook hen opwekken door Jefus. 2 Cor. IV vs. 14. Maar ook Jefus onze Ferlosfer is tot een eeuwig Leeven opgewekt, bygevolg Zyne Geloovige zullen ook eeuwig met Hem leeven. Geene mindere Hoop dan deze kunnen wy koesteren, wanneer wy een recht begrip hebben van Jefus Opwekking. Weeten wy, dat Jefus onze Borg en Middelaar is opgewekt, dan kunnen wy reeds op vaste gronden hoopen, dat de Dood ons niet eeuwig in zyn Geweld zal 'nebben , maar dat wy zullen opftaan, ©m de Vruchten van Jefus Verlosfing volmaakter, dan in dit Leeven kan gelchieden, te genieten. — Doch, Jefus is opgewekt, om nooit weder te fteryen ; Hy is opgewekt, en door de rechte hand van God verhoogd. Handl. II vs. 33. Hy zit ter rechte hand van God, en leefd in eeuwige Heerlykheid. Christenen, dus heeft ook onze Opftanding, die wy met recht verwachten, gewis ten Oogmerk, ons met Jefus ter Heerlykheid re verheffen. Rom. VIII VS..17. Wy moeten daar zyn, waar onze Verlosfer is, en Zyne Heerlykheid aanfchouwen, die Zyn Vader Hem heeft gegeeven. Joh. XVII vs. 24. Wanneer God ons uit de Aarde opwekt, brengt Hy ons niet weder in dit vergangelyk, en met veele Moeite en Ongemakken verzcld gaand Leeven tcXx 2 rug,  C S. zu'k eene gewiste Hoop, werkt de Opftanding van Jefus Christus. Jefus leefd/wy zd IfVh r TewCn! ollCrmede Umen wy°ns troosten , 1 f'ïsLTIV vs'l8' waneer wy vinden • dat het regens' woórdig Leeven vol rampfpoeden is, __ Vreerai wv dep Dood met; Jefus heeft hem zynen prikkel ontnomen, ï Oor. XV vs. SSS7. - Ster ven wy in het Geloof aai onzen Jefus i dan zullen wy op den laatften der dagen ontwaaKen, om nooit weder te fterVeiK om eeuwig met Jefus te leeven. — Zalige Hoöp» ' ' S> ' Dofib, vergeeten' wy ook nimmer, dat flegts de waare Christen deze Hoop kan voeden, en dat de opgewekte Gpdlcoze geen eeuwig Leeven te verwachten heeft. — 4 l?SJle" hem niet' de ee™ige Dood is zVn Deel •!" 6 Christenen! wandelen wy dan hier, door Gods Gepade en Geest daartoe bekwaam gemaakt, An het Geloof |$rt Jeius,'gedragen wy ons als Zyne Navolgers, en odfewefe uit den Dood der Zonde; vlieden wy alles, wat HS geestelyk Leeven zoude kunnen in gevaar brengen • t|egt% alsdan zullen wy uit en door de Kracht van TefusOp. lading, hier namaals tot het eeuwig zalig Leeven opftaan " m dan opgewekt uit het Graf, zal de Dood niet meer M Wtó-heerfcheö: ' Wy zullen ook naar'her Lichaam jmjrervelyk zyn, om ongeftoord het genot te kunnen |2ebteu"yan a e ZaUehelen, fce JefuS onze Verlosfer c^yerwierf. "Hy wil, dat, waar'Hy is,' ook zy By Ksmzulien-zyn, die'hier aan Hem geloofden, om Oog: liegen te worden, van Zyne Godlyke Heerlykheid. Hv on,.^ -icofd, wil met ons Zyne Leden, altoos verëe- •:-*s^'f i!l he': ?(-M±igtic,m hét Zilislïc l eeven |-mc^ 7??*% Vferlosfer'aahfchouwen," wy 'zullen Hem H" m& WUhM^&A^™ eeuwig verhef |3L ".'•"•' eek'eeuwg k^en " '~''  ( iH ) God is Groot. Psalm. CXLVII. Gy , diende Heer, de groore Schepper van het Heelal " eene gevoelige Ziel heeft gegeeven, loofd den. Hter, den Oorfprong en Bronader aller Goedertierendheden, den Vader der Gelukzaligheid! Erkendtden Zeo-en dien Zyne Verheerlyking u aanbrengt, en juicht óver het Geluk:, Herauten Zyner magtige Goedheid te worden. Genadig ziet de Heer der Heeren óp" den Lofzang Zyner Schepzelen na beneden, en beftenld voor Zyne Verloste reeds alsdan eenen nieuwen Zegen, wanneer zy noch op hunne Knieën .voor Hem nederliggen. Hoe verrukkend, hoe bekoorlyk is het voor eenen Christen, wanneer zyn Hart Gods Grootheid gevoeld, en zyn Mond Hem pryst! In de Verkeering met Hem word de Eeuwigheid voor ons een korte Dag, en geheele Eeuwen zyn voor hen, die zich met hunnen verzoenden Vader bezig houden, flegts eene Minuut. — God, myn Roem, myne Eer, myn Geluk! leer my de Voorrechten van een dankbaar Hart kennen, en daarin myne Eer hellen, dat ik de voleindigde Geesten, wier Dagwerk is, U te pryzen, in de Verheerlyking zoeke gelykvormig te worden. Gy, Jehovah, zyt de Vader der Ellendige, en brengt hen, met medelydende Handen uit hunnne Ellende te zamen, om hen tot Toonbeelden van Uwe Almagtige Hulpe te maaken. Hun gebroken Hart, getroffen door de Vloeken der Wet, geneest Gy. Gy ftort Balfern des Leevens en. een Oly der Verkwikking in hunne doodelyke Wonden. Gy, Godlyke Geneesmeester, verzagt de Smarten, en fieldt de Ziel gerust die Uvye Vertroostingen verlangt en zoekt. — Heer, wanneer myn Geest om Lavenis verlegen is, wanneer hy, door Mofes Vloek gewond, om Uwen Zegen zucht, kom Gy hem dan te hulp,' en fpreekt den Vrede in het Hart, dat buiten U te vergeefs om Vrede roept, maar in U alles vindt, dat den Sterveling hier en namaals vernoegd en zalig maakt.  C 36"? ) Heer, Ik gevoel de onmeetelykheid van Uwe Grootheid. Befluit myn Hare Uwe Majefteit te denken, hec ftaat verbaast, en ontwaard zyne Zwakheid en Onvermogen. Ik Ken de Nederigheid myner Lofzangen, en hoe laag myn Lied kruipt, wanneer het zich ook. boven de Wolken wil verheften. God, Gy zyt te hoog voor het Gezang van eenen Wurm, te groot voor het Lied van eenen Seraph. Konde ik toch op de Ladder Uwer Schepzelen tot U opklimmen! Konde ik toch aan Uwe Grootheid denken, zonder myn Niets te gevoelen, en te zwymelen. — U Sterren, die ons Oog by Mijlioenen .ontdekt, gy groote Waerelden, die.by alle Puogingen van geheele Eeuwen noch ondoorgrond zyt gebleeven, u telde de Almagtige in een óogenbhk. Gy elld m ftille Gehoorzaamheid onder Zyne Voeten daarheen, en wanneer Hy uwe Naamen noemdt, loopt gy , om Zyne Be- ■ velen te volbrengen. —>. De Aardbal ftaat verbja. d wanneer hy Uet ziet, en aanbidt den Heer die u riep, toen gy noch niet waart. Hoord het, gy Hemelen, en gy die den Aardbal bewoondt, neemt het ter harte: Groot is onze Heer! Hoewel gy zelve, in alle uwe Veranderingen en Afwisiêlingen, verkondigd ons deze Waarheid, en met luide magtige Stem roept gy ons toe : Groot is onze Heer! — óMyne Ziel, hoor-deze Stem, zy is luide genoeg, dat gy dezelve op alle Plaatzen kundt hooren, en magtig genoeg, uw Hart gerust te ftellen, — Fan groote Kracht is onze Heer! Haar gevoeld de Spotter , en hy beefd. Haar gevoeld de Christen, en hy juicht. Het is onbegryptlyk hos Hy regeerd! Wie kan Zyne Oogmerken bevatten? wie Zyne Wegen begrypen? Lofzingt den Heere, gy Kinderen des Hemels, lofzingt Hem, gyZoonen van Adam. Zyne Majesteit verblindt den Aartsengel, en Zyne Grootheid doet den Mensch verbaasd ftaan. Lofzingt den Heere, gy alle, die Hy tot Aanfchouwers Zyner Wonderen heeft gemaakt. Beefd, gy Verachters, wanneer de Natuur u Gods Grootheid predikt. Beefd, en word verfchrikt, wanneer gj Zyne Majefteit denkt. Mot Zynen Aimagtigen Arm floot  (35;) (toot Hv Zyne .Vyanden ter Aarde neder, en werpt den Hooflmoéd4én in het Stof. Millioenen zyn een onmerke vke Druppel in Zyne Oogen. Hy weegd dezelve met Zvne Linkehand, en met Zyne Rechtehand, verftoot Hv hen in den Afgrond. Wie zoude U met vreezen, Cv Koning der Waerelden? wie zoude voor U met verfchrikken, wanneer Gy de Blixems van het Verderf na beneden flingerd. - Doch juicht,, gy Liefhebbers van God ev Liefiingen van den Aimagtigen juicht! Hy verheft u uit het Stof ten Hemel, en brengt u van Schande tot Eer' - Vetblydt u over dezen Heer, gy Rechtvaardige' antwoordt elkander met Lofzangen! Uwe Harp foeele Zvn Lof! fpreekt van Zyne Majefteit, en roemde van Zyne Goedheid. Want de Heer is wenddyk en de Eeuwigheid is de Grenspaal Zyner Goedertierenheid.Komt te ztmen gy Inwoonders der Aarde, den He ar te bezheen' Hy bedekt de Hemelen met Wolken, en bekleedt ze in Donkerheid. Hy bereidt den Regen dien zv na beneden laaten vallen. Hy gebiedt de Bergen dat zv vruchtbaarworden. Iedere Wolk varkondigd den Heer Ieder Regendroppel predikt Zyne Goedheid. Ieder Berg in zyn Feesrgewaad en in zyne Naaktheid ia een Heraut der Godheid. — Zyne Handen geeven den Dieren het Voedzel. Hy hoord het bleeten der Schaapen, bet f ebulk der Osfen, en fchenkt hen Spys. Hy is de Verzorger der Raaven, wanneer zy na Voedzel omvliegen. Hy is ;de Vader der geheele Natuur. Ook het minste, het in onze oogen onaanzienelykfte gedeelte Zynet Schepping, is een waardig Voorwerp Zyner Voorzienigheid. — . . _ De Heer beeft géén behaagen aan de Sterkte derfaarden, noch aan de Kracht van den Kryger. Wanneer Hy Verwoesting over de Aarde wil brengen, heeft hy Werktuigen genoeg, Zyne Wraak te verfpreiden. Geen gewapende Held kaa door zyne Dapperheid op de Genade des Heeren roemen. Maar zy zyn duurbaar in Zyne oogen, die Hem Kinderlyk vreezen, die op Zyne Genade hoopen, en van Hem al hun Heil verwachten. Jerufalem, jprys den Heer! Zion, verheeriyk uwen God!  C 3& ) ööcl! Hyis de Befcberrner uwer Muuren, eti de Sterkte van irw Toeverlaat. Ziet, hoe magtig heeft Hy de Grendels uwer Poorten vast gemaakt! welk een Vyand kan ze verbryzelen ? welk eene Magt kan ze openen ? Hy alleen kan het deen, de fterke, de almagtige God. Hy npend dezelve, op dat Zegen en Vrede uwe Poorten binnen trekke. — In uwen Schoot, 6 gy Stad Gods, worden vanHethjden Alzegenaar, die zo gaarne wél doet, uwe Kinderen gezegend. Zy zullen opgroeien om Hem te verheeriyken, want uw God is met hen. Zy zullen uwe Hoop en uwe Blydfchap zyn, Want de Heer is hen genadig. — Ziet rond om u heenen, waar zyn de Grensfen van Zynen Vrede? Hy zelfheeft den Vrede tot uwe Grenspaal gemaakt. Uwe Muuren en Befchutting zyn Heil. — Ziet om u heenen op de Velden. Hoe lonkt Gods Zegen, waarmede Hy uwe Landsdouwen gezegend heeft, u van alle kanten toe. Met d« beste met de°vetfte Tarwe verzadigd Hy u. Breng uwe Kinderen hier, en laaten zy juichen over den God van hun Heil.— Ziet* Zyn Reden doorloopt den Aardbal, Zyn Woord loopt fnel, en Zyn Alvermogen verzeld het tot aan het uiterfte einde der Hemelen. Van Hem gaat de Blixem uit, de de Donder wandeld hem achter na. Hy fpreekt en het gefchied; Hy gebiedt, en alle» ftaat gereed. Hy is het* die Sneeuw als Wolle geeft. Hy ftroöidt den Rvm al! Asch. Wanneer Hy Zyne Hagelfteenen als Beeten werpt, wie kan alsdan beftaan? wie kan blyven voor Zynen Vorst? wederom fpreekt Hy, en de Hagelfteenen fmelten. Hy zendt Zyne Winden, en de bevrooze Wateren ontdooyên.Gevoeldt den Heer, gy Stervelingen! Loofd den Jehffvah, gy Volken!  ÖP'EMDJÊ'^'MJlS'ë óp din BAS é*i HEEIEfs N° 47» £)« gegronde Overtuiging van de geoorloofdheid onzer Dö'&i den, bezorgd ons een goed Geweeten. Handl. XXlII vs. i. *|3et bewust zyn, wél gehandeld te hebben, verkwikt jLjL bet Hart, ook alsdan, wanneer fnoode Vyanderi Ons ottl onze edele Daaden vervolgen. Den Dag, vooi dat Paulus de Woorden, die wy Handl. XXlII vs. li leezen, fprak, wierd hy van de Jooden, in den Voorhof der Heidenen, moorddaadig aangevallen, en bykattë half dood gefiagen. Hier zoude hy gewis den Dood dér Martelaarea zyn gefiorven, wanneer hkiLy/ias, de Bëj velhébbjr op de Burdht Antonia met zyne Manfchap hem had ontzet. Geboeid met twee Ketens wierd hy weggeleid. Intusfchen bedaarde de Woede van het Volk niet, en de Soldaaten waren genoodzaakt den Apostel in de Burcht te dragen. Voor men hem binnen bragtj hield hy eene Bedevoering ter zyner Verdeediging, doen deze vrüchtte niets by een verwoed Gemeen. Dett voP gehdert dag beval Lyfias, dat de Raad te Jerufalem moest vergaderen, om Paulus en zyn gehouden Gedrag te öhderzoeken. Nu ftond Paulus voor die onrechtvaardige Vierfchaar, die zynen Jefus had veroordeeld. Hy wierd befchuldigd, een Verachter der Wet, en een Verdeedb* ger vart een verderffelyk Ongeloof te Zyn. De Apostel } gelukkig in het bewust zyn f Wël gehandeld tè hebbena beroept zich op een Geweeten dat hem niet verdoemdt, Oiaat in tegendeel van alle Befchuldigingen vry kendt | én fpreekt j met de' gfootile Vrymoedighèid, dëïl Vëfga^ II Deel Y v " detdeCi  derden Raad ftraks dus aan: Gy Mannen, lieve Broeders, ik heb met alle goed Gezveeten, voor God gewandeld tot op dezen dag. Paulus beroept zich op zyn Geweeten. Het Geweeten is een Vermogen, de zedelyke Waardy onzer Daaden te beöordeelen. De Heilige Schrift fpreekt van een verward Geweeten, wanneer de Mensch niet ftraks kan beöordeelen, of zekere Daaden geoorloofd, dan niet geoorloofd zyn, Rom. XIV vs. r. het welk ook in zommïg opzicht een dooiend Geweeten word genoemd. Zy fpreekt vaa een Zwak Geweeten, wanneer de Mensch huiveriais, by geoorloofde Daaden. i Cor. VIII vs. 10. Zy fpreekt van een gebrandmerkt Geweeten, wanneer de Mensch zonder Zorg en gevoelloos, geene Zvvaarigheid maakt, ook de affcniwelykfte daaden te verrichten, i Tim* IV vs. 2. En Paulus roemd op een goed Geweeten, en dit is het bewust zyn, wél gehandeld te hebben. Het Kwaad Geweeten is het tegen overgeftelde van het Goed. Het Kwaad Geweeten klaagd den Mensch aan en veroordeeld hem; maar door het Goed Geweeten word hy vrygefpr^ken. Rom.llvs. 15. Het eerfte heeft benaauwdheid, zorg, onrust en vrees; het laatfte rust, blydichaps vrede en troost ten gevolg. Het eerfte ontdekt men by de Pharijeeuwen, Joh. VIII vs. 7—10 als ook by de Jooden, Jef. L1X vs. 1%; het laatfte vindt men by den Apostel Paulus* En hoe gelukkig is niet Paulus met dit Geweeten, offchoon naar het Lichaam gemishandeld? Waren wy ooggetuigen geweest van zyn fmartelyk Lot, onze zuchten jzouden hem, zyn wy niet geheel onaandoenelyk, verzeld hebben na de Burchten ons Medelyden zyn gaande gemaaki, op het gezicht van hem, voor den Joodfchen Raad. Maar, Paulus is gerust. Hy gevoeld zyne Slagen en Wontien iftet, want zyn goed'Geweeten, is de barmhartige Samaritaan, die Wyn en Oly in zyne Won* den Hortte. De Ketens die hy had gedragen, befchouwde hy als een kostbaar Cieraad, en zyne Striemen vereerden hem de Lidtekens van zynen Verlosfer, want, hy leedt niet ais een Boosdoender. Met die Vertroosting» wat  ( 37i ) was Paulus te midden van zyn Ongeluk, de Gelukkigfte Mensch, zyn Aangezicht niet befchaamd, en by moedig als een jonge Leeuw. Spreuk. XXVIII vs. i. Het Oogmerk van den Apostel by de aangehaalde Woorden is, te betuigen, dat hy niet tegen zyn Geweeten, niet uit vuil Eigenbelang, noch met ftrafwaardige Oogmerken, den Naam van Jefus belyde, en Zyne Leer, onbcfchroomd alöm verkondige. Hy beroept zich hierby op zyn, lot biertoe gehouden gedrag, want de Woorden, tot op dezen dag, ftrtkken ten bewys, dat de Apostel niet flegts zyn Gedrag, gehouden na zyne Bekeering tot het Christendom bedoele. Waarom moest deze Vooraffpraak verfchillen van die, waarmede zich Paulus, Hoofdft. XXII vs. 3, voor de Jooden verdeedigde, voornamenrlyk daar de Apostel in beide Redevoeringen een en hetzelfde Oogmerk had? zegd hy niet duidelyk, aan Timotheus fchryvende. 2 Tim. I vs. 3. ik danke God, dien ik diene, van myne Voorouders af, met een rein Geweeten, dat is, ik was den Joodfchen Godsdienst, zo oprecht, zo yverig toegedaan, als myne Ouders en Voorouders ¥ Dus wil de Apostel zeggen: ik heb ten allentyde naauwgezet geleefd, en my, naar myn best Geweeten, van myne Jeugd af, gedragen; gelyk ook de ryke Jongeling, Matth. XIX vs. 20. zeide: ik heb alle Gods Geboden, van myne Jeugd af gehouden. Dan veelligt werpt men nu het oog, op een zwarte ftreep in de Gefchiedenis van des Apostels Leevensloop. Hy was immers weleer een Vervolger der Christenen, voor wiens Woede zelfs het groote Jerufalem te klyn was. Zoude de Apostel hier ook op dit zyn, daarna zo flerk afgekeurd Gedrag kunnen zien, en van herzelve zeggen,' dat hy ook toen met een goed Geweeten ;voor God hebbe gewandeld? Wy antwoorden Ja! en hebben hier een bewys voor het geen wy aan het Hoofd van dit VeTtoog plaatften , dat onze Overtuiging namentlyk, van de Geoorloofdheid onzer Daaden gegrond moet zyn. Wy kunnen wel overtuigd zyn, dat eene Daad geoorloofd zy ,^ten minften wy overreeden ons daarvan overtuigd Yy 2 te  (m) zyn; dewyl wy geene betere Gronden opzoeken; doch #eze overreding en overtuiging is ongegrond, en zuik pene verdiend den naam van Overtuiging,net. — En d(t 3s ook bet Geval, waarin de Ajpojtel Paulus voor zVne Bekeering was. Hy hield toen iets voor geoorloofd en yhcht, het geen hy daarna ten fterkften moest afkeuren Paulus zegd Pnil. III vs. 6, dat hy naar den yver zvas' geweest een fervolger der Gemeente, en naar de Gerechtigheti tn de Wet onfirafelyk, dat is, hy konde roemen, — hy zoude tot die Daad nochtans  ( S7ê ) nóchtans befloten hebben, offchoon zy openbaar Zoncfë was. Doch, zo denkt de Christen met; het is hem met onverfchillig, of de Daad, waartoe men hem gelegendheid geeft, Deugd dan Ondeugd is. Strydt zy tegen Gods Wet, dan kan zy, zonder te zondigen met volbragt worden, en de onzekerheid die den Christen baarentwegen verontrust, zoude haare ftrafwaardigheid vergrooten. Komt zy met Gods Wet overeen, of is zy onverfchillig, danzoude de Christen nochtans zondigen * wanneer hy dezelve met een twyffelachtig Geweeten deedt, en zouderdac hyvan haare Geoorloofdheid gegrond overtuigd was. Rom. XIV vs. 23. — Dus is een ftipt Onderzoek noodig, op dat het Hart vast worde, en geen onöverlegd, geenonberaaden belluit het Geweeten knelle. j Doch, wat dienen wy te weeten, óm gegrond te kunnen zeggen, dat ons Gedrag geöorloofd zy? Wy moeten weeten, of de Daad op haar zelve befchouwd Goed is* en of zy goed is, onder die enkele en byzondere Omftandigheden , waardoor zy nader bepaald word. Of de Daad, op haar zelve befchouwd Goed is. De Christen wil zyne Toeftemming tot niet eene Zonde geeven. Word hy gelokt,zyne Plichten omtrend God, den Naasten en zich zeiven te fchenden,hy onderzoekt dat, waartoe men hem wil verleiden, en veraffchuwt zulks, wanneer het niet met Gods Wetten flrookt. De Christen moet maar der Ondeugd het Mom afrukken, waarmede zy zich niet als Ondeugd vertoond, en de Zonde in haare natuurlyke Affchuwclykheid betrachten. Hy vraagd niet, is het geöorloofd, de heerfchende Gewoontens der Wyzen , waardoor zy zich van het Gemeen onderfcheiden, te volgen? maar, is het geöorloofd de Godsvreeze uit het oog te zetten, roet den Godsdienst den Spot te dryven , en bet Bloed van den Verlosfer met de Voeten te vertrappen ? Hy vraagd niet, is het geöorloofd_ om ryk te worden, fchranderheid te gebruiken ? maar, is het geoorloofd, den Naasten het zyne te onttrekken, hem te bedriegen, te lasteren, enz. Hy vraagd niet, is het geöorloofd, dat wy ons vermaaken en vrolyk zyn? maar, is het geoorloofd te brasfen, tc auipen, oufcuischheid te" pleegcn j  (3?0 pleegen, en den Tempel Gods te ontheiligen? Alle dezè daaden, zyn op haare zelve befchouwd kwaad. Zo dra de Christen dezelve in haare waare Gedaante ziet, maakt hy geene de minde Zwaarigheid, die geheel aftekeuren. Wy dienen ook te weeten, of zekere Daaden, onderdie byzondere Omftandigheden, waardoor zy nader worden bepaald, geöorloofd zyn. Eene, op haar zelve OnverfchiL lige,of wel zedelyk goede Handeling, kan, door de OmHandigheden, onder welke men dezelve verricht, ftrafwaardig worden. Dus moet men, om het Geweeren te bevredigen, die Daad, ten aanzien van welke men twyffeld, in haar Verband betrachten met de enkele Oroitandigheden, onder welke zy moet voibrngt worden; Men onderzoeke dus, of die Daad, ook ons geoorloofd ïs. b. v. Den Heere Offerhanden te brengen, was in het Oude Testament geöorloofd; doch Uftas zondigde* toen hy in den Tempel des Heeren ging, om zelf op den Reuk outaar te wierooken. 2 Chron. XXVI vs. 16; Men onderzoeke, of zy onder die Omftandigheden Van Tyd, van Plaats, enz. geöorloofd is. Deze Omftandigheden zyn zoms van het uiterfte belang. Zommige Handelingen zyn op den Zondag verboden, die op de andere dagen geöorloofd zyn. Men mogt van het Afgoden Offer eeten, maar niet in het by weezen van eenen zwakken Broeder, die daardoor geërgerd word. 1 Cot* VIII vs. 9—13. Men onderzoeke of zy naar geoorloofde Bewieggrón"den, en met een goed Oogmerk gefchied. Kwaade Ber weeggronden en Oogmerken, maaken eene Daad, an* ders geöorloofd , ftrafwaardig. Aalmoezen geeven is geöorloofd en Plicht, maar zulks doen om van de Lieden gezien te worden, is Zonde. Matth. VI vs. 2. HoofdfL XXIII vs. 5. Dus worden wy van de geoorloofdheid onzer Daaden gegrond overtuigd, en bezitten een Goed Geweetens dat de duurbaarfte Schat is, dien ons niemand kan ont? rooven. T (Het Vervolg en Slot hierna.)  O P OEN DAÖ «W HEEEEI« No 48. VerVbtë en Slot vanN°47. De gsgntó Overtuiging van ' ^ geoorloofdheid onzer Daaden, femrgt «eo go» Geweeten. , YvrTt „ Handl. XXIII vs. i. Ach' hoe veele verzuimen deze Plicht, en hoe veele" zouden dezelve gaarne verzuimen, wanneer zy met dachten, aan de toekomstige Rekenfchap. — Christenen wenscht gy met eeuwig berouw verfchoond te blyven, handeld dan nooit tegen uw Geweeten, — nooit donder uw Geweeten, —nooit met een twyffelachtig Geweeren. Onderzoekt eene Daad voor gy dezelve volbrengt,,en zyt altoos indachtig aan de Les, die God Jofua gaf; Wacht u voor ongeoorloofde en twytTelachtige Daaden, want zy ga&ri met Gevaar verzeld, en treedr gy onvoorzichtig niet Sisfera in de hotte van Jaël, het kan ü net Leeven" koeten. Recht. IV vs. if— 3.1. Maakt zwaarigheid ook klyne Zonden te pleegen, darï zal uw Geweeten" niet met groote bezwaard wordep. Da?)/r/had maar de Slip van Sduls rok gefneeden, en het Hart floeg hem. i Sam. XXIV vs. 6. Wanneer u , by alle uwe Oplettendheid nochtans eta aangenaamheden overkomen, gelyk eenen Paulus te prufë* lenï, befcbuldigd de Godlyke Rechtvaardigheid niet, Want uw Geweeten zal u herinneren aan de Zonden uwer on* bedachtzaanie Jeugcf. Jo&, van God met Lyden bezogt,beproefde zyn Hart en onderzog't zynen Wandel, om te weeten, Waarmede hydie harde Kastyding had verdiend» Hv konde zich iuist geene moetwillige Zonden ra tfM 2 Dit ei/ Z* ***  ( 373 ) Manlyke Jaaren tè binnen brengen. Zyn Geweeten gaf hem het Getuigenis, dat hy God met eene oprechte Ziet had gediend. Maar-, hy treedt in de dagen zyner j-ugd, en den tyd der Onweetendheid terug. Nn-klopt zyn Hart. Hy moet bekennen, dat hy in dien tyd dikwils ftruikelde, en God das reden bad hem Zyne Kaityding te laaten gevoelen. Offchoon hy konde zeggen : myn Gezveeten knaagd my niet, wegens myn geheel Leeven, nochtans moest hy ook bekennen Job XIII vs. 26. Gy fchryfi my Hit ter heden aan, en wildt my ftraffen Gm de Zonden myner Jeugd. Met een goed Geweeten, kunnen wy voor Gods Rechtertroon beftaan, blymoedig zyn op den grooten dag des Oordeels, en zullen genade belooning voor ons pryswaardig Gedrag ontfangen. Gal. VI vs. 4. Rom. ]1 vs. 6, 7. Is ons dan ons Leeven, onze Eer, ons Welzyn, ja zelfs ons eeuwig Geluk lief, laaten wy altoos met geopende Oogen wandelen. Het is noodwendig dat wynaallezyden omzien, en nooit kunnen wy omzichtig genoeg zyn. Een onberispelyk Leeven en Wandel is het fteikst bewys van onze Omzichtigheid. 'Er is maar eene volmaakte Richtihoer, waarnaar wy onze Daaden moeten inrichten , en ops Doen en Laaten regelen. Wie deze verkiest en gebruikt, loopt geen gevaar. Zulk een Gedrag heefteen goed Geweeten ten gevolg, en altooskah men wel gemoed zyn. Hoe ftipter wy ons aan deze Richtihoer van ons Leeven houden, te minder Gelegendheid zullen onze Vyanden hebben, ons aanterandep en ons te benaadeelen. Wie onfchuldig leefd, die leefd' gerust; maar wie verkeerd is op zyne Wegen, die zal openbaar worden. Spreuk. X vs. 9. Waarheid en Onfchuld zyn de beste Wapenen, waarmede wy ons tegen aile List en Aanrandingen der Waereld kunnen verdeedjgen. De Waarheid kan nooit te wys zyn, en tegen Onfcnuld en Gerechtigheid, vermogen alle Listen en Treeken der Waereld niets. Alles wat men hier zoude kunnen tegenwerpen, is dit, dat de Waarheid kan verdraaid en de Onfchuld gedrukt worden. In de Waereld telchouwd men de Dingen niet altoos zó, als zy zyn. De Rechtvaardige word zomtyds veroordeeld,  ( 379 ) oordeeld, en de Godlooze vry gefprcken. Spreuk. XVII vs. 15. Geweld gaat dikwils boven Recht. Hab. Ivs.4. Safomo bekendt, dat hy het in zynen Tyd zo vondt: verder zag ik onder de Zon , ter plaat ze des Gerechts, was Godloosheid, en op de Plaat* der Gerechtigheid, waren Gudloozen. Pred. III vs. 16. Dan, men houde hierby m betoog, dat deze uiterlyke Omftandigheden, der Waarheid haare Natuur niet kunnen < ntrooven , noch het Wezen der Deugd veranderen. De Ondervinding die ons leerdt, dat de Onfchuld gedrukt word, leerdt ons ook, dat zy niet onderdrukt word. Recht moet ahoosRecht blyven. Pf. XCIV vs. 15. Eihdélyk breekt de Onfchuld weder door, zoals de Straalen der Zondoor dikke Wolken. Her ga hoe bet wil, nooit zyn wy 'er beter aan, dan wanneer wy den Weg der Gerechtigheid bewandelen, en een goed Geweeten bewaaren. Is het mogelyk dat wy op dezen lyden, dan moeten wy noch veel meer lyden, wanneer wy in den Raad der Godloozen zitten, en-op het Pad der Zondaaren gaan.- Doch, hoe is het mogelyk ? Wit is het die u Jcliaaden kan, is het dat gy het Goede na* volgd? 1 Petr. 111 vs. 13. En, ware het ook mogelyk, het betrefd flegts het uiterlyke. Niemand kan ons het Goed Geweeten roover», en geen Vyand ons onze Blymoedigheid tot God ontneemen. De Grootmoedigheid der Belyderen van Jefus Naam en Leer. 1 Jon. IV vs. 15. t+ptynncs noemdt het een Kenmerk van eenen wederJ gebooren of bekeerden Christen, te belyden, dat Jeins Gods Zoon zy. Zyne Uitdrukking, die blyft in God en Godin hem, befchryft den geluk ftaat van den bekeerden, die in eene enge Vereeniging en Gemeenfchap met zynen God leeft; en de Woorden, belyden dat Jefus Gods Zoon is, drukt de verplichting van den bekeerden Christen uit. De Christen moet belyden , dat Jelus zy de Christus of Mesfias . en de Zoon van God. Hy moet belyden, X 2 liaai'  C 380 ) ^aar vs. 2 en3.dat Jefus een waarachtig Mensch zy, en in het Vleesch. verfcheen. Deze Belydenis moet oprecht zyn en mee het Geloof aan Jefus gepaard gaan. Rom. X vs. 9, iq. Dit Geloof word geopenbaard door Gehoorzaamheid aan Zyne Bevelen, en het volgen van Zyn Voorbeeld- Matth. VII vs. ai. En in deze Belydenis moet de Christen ftandvastig zyn, voor dezelve moethy alles, zelfs zyn Leeven opofferen. — Math. X vs. 37—39. VVy kunnen het niet ontkennen, dat wy met een zeker Vermaak in die Tyden terugzien, toen iedere Wuestyne, iedere Gerechtsplaats, ieder Toneel des Doods, een Getuigenis der Standvastigheid van ]efus Belyders, en van de goede Zaak van den Godsdienst aflegde. De Liefde voor ons Geloof kan niet heilzaamer ontvonkt worden , $an wanneer wy voor eenige oogenblikken de Voordeden yergeeten, die wy by de Belydenis van Jefus Naam deelachtig worden, en aan die Belyders denken, die met verlies van hunne Eer, met Verlogening hunner Goederen, met de verzaaking van hun Leeven ,"deze Waarheid beJeeden: wy zyn Christenen. De Onverfchilligheid in den Godsdienst, die met eiken Dag toeneemd, maakt gulk eene Overdenking noodwendig. Onderzoeken wy : zyn syy het, die in de tegenwoordigheid der Dwingelanden , de Belydenis van ons Geloof zouden herhaalen ? huisvest in ons die Grootmoedigheid, die onze Voorvaders bezielde, te gaan daarheen, waar Houtftapeis, Leeuwen, Zwaarden en ardere Werktuigen des Doods pp ons wachten, en nochtans vrolyk te blyven, nochtans fe zeggen: wy willen op de Leer van Jefus fterven j nochtgns niets van den Moed te verliezen, dien wy in de dagen van ons Welzyn betoonden.? Hoe, wanneer een 'Nero. , oiDjtnitiaan, deze Belydenis des Geloofs van fins, eisghté, zouden wy hem wel met een onontfteld Gelaat tegemoet gaan, zyne dreigende Gebaarden verachters, zyne lokkende Aanbiedingen van de hand wyzen, en de Veroor.keling ter Dood, fterk genoeg zyn, dien k qqierga in j? Laaten wy alles overleggen , al her vreeslyke bedenken, dat me.t de Belydenis van Jefus • verzeld pij Ét TJ het m%W im Vraagen met Ja te  ( 38i ) ' beantwoorden. Laatea wy onze Krachten wel afweegen, onze Onmag t erkennen, voor dat wy ui Omftandigheden, komen waarin het te iaat zoude kunnen zyn, dezelve te leeren inzien. Laaten wy dikwils de Eigenichappen van Jefus Belyders befchouwen, en van de Getuigen van Tefus die Gemoedsgeftdtenis leeren , waarin zy moeten zvn die als Johannes, als Jefus zelf, eene goede Belydenis willen afleggen. Laaien wy de Grootmoedigheid leeren die ieder Getuige der Waarheid moet bezitten, en by?het Gevoel van onze Zwakheid, tot de Kracht van den Aimagtigen, die in de Zwakheid Zyner Kinderen magtigis, onze toevlugt neemen. De Waarheden die wy omhelsd hebben te betyden, is eene der pryswaaidigfte Daaden in den Godsdienst, Want wat verftaat de tl. Schrift door de opendyke Be, lydenis van Jefus Leer? Wat eischt zy van hen, diebelioten hebben, Getuigen, Bloedgetuigen der Waarheid te worden? Het is niet genoeg, dat wy flegts aan de Waereld, den Naam dien wy dragen, bekend maaken. Het is niet genoeg, dat wy hem, die een recht heeft, ons na ons Geloof te vraagen, antwoorden , dat wy tot de Gemeente der Christenen behooren. De Heiland eischt meer van Zvne Belyders. Hy begeerd, dat zy het voor alle Waereld onbefchroond zullen bekennen, dat Hy die zy,vanwien de Propheeten hebben voorlpeld, en de Apostels getuigd, namentlyk de Mesfias-, de Verlosfer der Waereld. Hv begeerd van hen, die den hcerlyken Naam Zyner fielyderen willen dragen, dat zy zelve in hunne Harren de Voorrreffelykheid der Waarheid, die: zy aan andere mededeelen, zullen erkennen, en Hem door hun geheel Gedrag verheerlyken. Ook dit beveeldt Hy aan Zyne Getuigen, dat zy in het uur der Aanvechting, die Grondwaarheden niet zullen herroepen, ofwel verlogenen, die zy inde Dagen van Rust en Geluk, opentlyk voor de Waereld predikten. Befluit hieruit, welke Leerftellingen het zyn, die de Christen bclydt, en welk eene Gefteldheid van Geest, 'er tot de plecluigfte Handeling van den uiterlyken Godsdienst word vereischt. Op beide ftukken moeten wy lenen, willen wy §e goede Zaak van Jefus Belydenis erkennen, j - % \  (*8a ) Jefus is waarachtig God. Dit is de eerfte, de Grondwaarheid , die Jefus Getuigen moeten belyden. Dit is de Grondpilaar van onzen geheelen Godsdienst, zonder welke het Gebouw van ons Geloof moet waggelen, en eindelyk inftorten. Men neeme uit den GodscTienst der Christenen, het bewys van de Godheid des Middelaars weg, men zal hem tevens zyne geheele Vertroosting, en de eeuwige Gewisheid ontneemen. Men ondermyne de Getuigenisfen, die de Godlyke Natuur van onzen Verlosfer bewyzenj door deze" ongelukkige Pooging, zal men tevens het geheel Geloof der Christenen, den Ondergang dreigen. De oneindige Kracht van Jefus Verlosfing, zal den eerlten Schok gevoelen. Alsdan zal de Godlykheid Zyner Wonderen, en het Godlyfc Gezag Zyner Getuigenisfen van zelve wegvallen, en van den Godsdienst niets auders overblyven, dan een dor Geraamte, dat den Zondaar meer verlchrikt dan veiblydt. Daarom waren in alle Eeuwen de Poogingen van Jefus Getuigen even fterk, de Waarheid van de Godheid van onzen Middelaar uk te breiden, te v.rdaedigen, en met omegenzeggelyke Gronden te ftaaven. Petras legde uit Naam der Jongeren, het nadrukkelykfie Getuigenis af. Joh. VI vs. 69. Johannes volgde hem na. "joh. I vs. 34. En ieder der Navolgeren van Jefus, die verwaardigd wierd een Martelaar te worden, drukte door de Belydenis van God en Jelus, het Zegel op zyn Getuige» nis. Met deze Overdenkingen, ging Stepbanus zynen Dood te gemoet, en bewees noch deur zyne laaifté Verzuchting, die uit zyn verpletterd Lichaam hemelwaarts opklom, hoe groot, hoe oneindig majeftueus Hy zy, aan wien hy geloofd had. De tweede voornaame Leerflelling der Belydenis van Jefus is deze Waarheid: Jefus is een waarachtig Mensch. Hy heeft, om voor de Zonden der Waereld oneindig te kunnen voldoen, den Troon der Majefteit als 'c ware verlaaten, ende onzondige Natuur der Menfchen aangenomen. Hy :s onze Broeder, onze Vriend geworden, en overnam zot ons best vrywillig aile die Lotgevallen, die gewoonJyfc Gevolgen der Menfchelykheid zyn. Hy ondervondt Honger  ( 3^3 ) Honger en Dorst, en de Ellende der Armoede. Hy fmaakte de Bitrerheïd der Traanen. Hy wandelde als een verachte Knecht op Aarde, en miste de Voordeelenvan het Leeven, die Zyne Medebroeders troostten. In deze Waarheid vindt de Belyder van Jefus de volledigfte Verkwikking en de zoetfte Gerustftelhng. Hier ontdekt hy den Bron van zyn Geluk, en den Grond Zyner Verzoening. Want waarom onderwierp de Heer des Hemels zich aan dit Lot? waarom fchaamde Hy zich niet, zich in dien ftaat te begeeven, in welken Hy ons Zyne Broeders en Zusters konde noemen? met geen ander Oogmerk dan om voor Zyne afgevalle Broeders, het Lyden des Doods te kunnen ondergaan. By deze beide Waarheden voegd de Belyder van Jefus ook deze: Jefus is het Lam Gods, dat de Zon dm der Waereld heeft weggedragen. Hy is de Middelaar tusfchen God en de Menfchen. Hy heeft eene Aarde, die affchuwelyk was geworden, door Zyne Verzoening, tot eene Wooning der reinfte Genoegens gemaakt. Door Hem is de Vloek van de Menfchen weggenomen , en Dood en Hel verflonden. Hy verwierf den Hemel, in welken Hy door Zyn Bloed ging, om ons eene plaats te bereiden. — Meer Waarheden konden opgenoemd worden, die het voorwerp van het Getuigenis der Belyderen van Jefus zyn, doch deze zyn de Grondwaarheden , uit welke de overige moeten worden afgeleid. Tot hier toe is 'er niets meer gezegd, dan het geen Petrus Getuigenis van Jefus leeraarde, en waar in de Inhoud van Jefus geheelen Godsdienst ligt: Gy zyt Christus, de Zoon des levendigen Gods. De Natuur dezer Belydenis leerdt ons reeds, hoedanig het Hart van hem moet gefteld zyn, die het Geluk wil genieten, een Belyder van bet .Christelyk Geloof te worden. By eene Zaak van zoveel belang, Jefus en Zynen Godsdienst te verdeedigen, mag geene Geveinsdheid plaats vinden. De Woorden van eenen Belyder, moeten van het Geloof getuigen , dat in hem woond. De Oprechtheid in Christus Jefus, die eenen waaren Israëliet vercisrd, moet de Dryfveder van het groot Werk zyn, dat  t Bh) dat de Getuige van jefus wil verrichten. Hy, voor wi'eri hy fpreekt j ziet iedere beweeging van,het Hart, ofzy louter is; Hy beproefUtiedere Geneigdheid, of zy Hem istoegeweid; Hy tclöt alfe Schfeeded i waarmede gy hef Aangezicht nwer Vyanden, de Rechtbanken uwer Vervolgeren, de Manelplaatzeh uwer Mooidenaaren naderd; Gelukkig hy, dien de Heer getrouw vindt! Doch 'er word een hooge trap van Heiliging toe Vereischt, dit GeluK te erlangen. 'Er is ccne Godlyke Gesrïoedsgefteltenis nodig,- wanneer wy als de eerfte Herauten van het Euangelium,- Jefus niet flegts alsdan willen verzeilen,> wanneer Hy tfnder de Juichingen der Zyne binnentrekt, maar Hem Ook dan niet wiiJen verlaaten ^ wanneer Hy na Golgotha gaat, en de Plicht van ons vorderd, Hem Zyn Kruis na te dragen. Hoe eerwaardig moeten ons alzo geene Getuigen der Waarheid worden, die in dé eerfte Jaaren van het Christendom, de Leer beleeden, welke nu onze Roem is! Hoe vereeringwaardig moe; ons het gezicht van hen zyn, die zich voor de Waarheid van het Christalyk Geloof lieten martelen eu dooden! Wy eisfehen niet, dat wy dezen Bloedgetuigen ccne Eer zullen bewy;:en, waardoor de Vereering van God benadeeld word. Maar dit eisfehen wy van alle Christenen, dat zy den Arbeid,- de Smarten, den Dood van Jefus Belyders niet vergeeren, aan welke zy door God, zo geWigtige voordeden in de uiterlyke Belydenis van den Godsdienst te danken hebben.Zy ureeden voor de Zaak van Jefus, op dat wy het goede Deci der Stryderen Van' Jef'is zouden inzien. Zy hebben hun-Bloed, voor het Euangelium geftert, op dat wy door hun Voorbeeld zouden leereu, hoe voortreflelyk de Dood zy, dien wy om de Zaak van Jefus fterven. Ja, zy hëböen zo veele Onrust, zo veele Kwellingen in den Dieast van Jefus verduurd, om onze D-gtn het Geluk nureiaaten, zonder vrees voor»de Mishandelingen der Dwingelanden, de Leer van Jefus te rnogen belydeft. Wy zyn het aan hunne getrouwheid fchuldig, \hkwils aaa hen te denken, èu de Eigenlchappen te bewonderen en na te volgen, die God hen in de Belydenis van Zynen Naam gaf. (Het Vervolg- en Slot hierna.)  OP DEM BA Gr HEEMli No 49. Vervolg en Slot van N° 48. De Grootmoedigheid der Ê£° lyderen van Jefus Naam en Leer. i Joh; IV vs. 15; Bezoeken wy naarftig de Velden des Doods,waarop tmïê Broeders Offers der Wreedheid, Slagtfchaapen der Boosheid j maar ook Herauten der Waarheid wiefden. Hun Gelaat waarmede zy den naderenden Dood, en de op hen wachtende Droeffenisfen befchouwden; hun Aangezicht, waarmede zy op de Werktuigen van hunneif fchoonen Dood Zagen; hunne Redevoeringen, waardoor zy zelfs hunnen Moordenaaren Eerbied, den Aanfchouweren Medelyden, en hunnen Medebroederen StandvaStigheid inboezemden; hun Gedrag, waardoor zy ondef het Gevoel der Martelingen hunnen Middelaar nieuwe' jongeren toebragten; en eindelyk hun Hart, waarmede zy hunne Zielen, aan de Handen van hunnen Verlosfer opofferden i alles dit zyn Voorwerpen, die eene naauwkeurige Oplettendheid en een edel Befluit van ons Vorderen. By de befchouWing der Grootmoedigheid van de Belyders van jefus Naam en Leer* moeren wy niet gevoelloos blyven, maar hen eene Traan weenen, die de Liefde omtrend Jefus,- en de Hoogachnug vóof «fizèfl Godsdienst, en de Menschlykheid ons uit het öóg lofci\ï DfiEk te 6 Wel*  ( 3Ö6 ) 6 Welk eene fterkere Verplichting rust alzo niet op ons, die wy gerustere Dagen beleeven dan onze Voorvaders, en niet verplicht Worden, de Leer die wy belyden, met ons Bloed en Leeven te verzegelen. Waren wy in de Omftandigheden, waarin zy verkeerden, wier Heldhaftigheid de Gefchiedenis roemdt, wierden wy voor de Rechtbanken gedagvaard, waarin ons Doodsvonnis reeds befloten is, wanneer wy de Belydenis van onzen Godsdienst vasthouden: hoe veele zouden 'er van ons achter uit treden, en eene Zaak van het uiterfte belang opofferen, voor het geen niet flegts onbeftendig is, maar ons ook geen wezendlyk en gerustJiellend Voordeel aanbrengt. Vader in den Hemel! leidt ons niet in Verzoeking, teer ons de Voortreffelykheid en Godlykheid van de Leer, die Jefus Uw eigen Zoon ons predikte, en van alles dat wy van Hem moeten geiooven, overtuigend inzien, op dat wy dezelve niet alleen met den Mond belyden , maar ons ook altoos, en in alle Gevallen, naar deze Leer gedragen, en, in geval zulks van ons gevorderd word, met onzen Dood bevestigen. Want wie Uwen Zoon belydt voor de Menfchen, dien zal Hy ook voor U Zynen Hemelfchen Vaderen voor alle Engelen bekennen, en in de Zaligheid zal hem alles wel en rykelyk vergolden worden. De Christen moet zich zeken verlogenettè Matth. XVI vs. 04* TTet is noodzaakelyk dat Christenen ook als ChristeXX nen leeven, en opgenomen in het Christendom, ook geduurende hun geheel Leeven, de Voetftappen van Christus, naar wienzy genoemd zyn, drukken, endoor ^ volbrenging der Christen Plichten bewvzen, dat hun Geloof  (387) Geloof aan Jefus echt, en zy Zyne waare Navolgers zyn? Doch, hierby ontmoet de Christen allerly Zwaarigheden, die hy diendt te boven te ftreeven, en eene der voornaamfte is de ongeregelde Zelfliefde, zo wel als eene onbepaalde Achting voor de Goederen van dit Leeven. Gewigtig was daarom de Les van den Verlosfer, Matth. XVI vs. 24. WH iemand my navolgen, die verlogene zich zelven. Een Bevel dat ons allen verplicht. Om deze Woorden wél te verftaan, dienen wy dezelve in Verband met het voorgaande te befchouwen. De Verlosfer had, naar vs. 21. Zynen Leerlingen eene Waarheid bekend gemaakt, die hen, uit hoofde van hunne Denkwyze in dien tyd, ten uiterften onaangenaam moest zyn, dat Hy namentlyk te Jerufalem, wreede befchimpingen, en den pynelykften Dood zoude ondergaan. Dit moest hen vreemd voorkomen, die zich tot hiertoe hadden verbeeld, dat de Mesfias een Waereldlyke Koning zoude zyn, en hen Rykdommen, Eeramren, en andere tydelyke Gelukzaligheden bezorgen. — Petrus inzonderheid hier over ontfteld, greep waarfchynelyk Jefus by de hand, fprak Hem tegen, en raadde Hem te zoeken, diergelyke Onaangenaamheden te ontgaan, vs. 22.Doch de Verlosfer rukte zich van Petrus los, en zeide: gaat weg van my, gy die my zoekt te verleiden, gy fpreekt als myn Vyand; uwe Gedachten zo wel als uw Raad, ftryden tegen de Godlyke Oogmerken, en gy bedoeld, met my na te volgen, flegts menfchelyke Dingen ,aardfche Voordeden, Genoegens en Gemakken, vs. 23* Neen Petrus, en hoordt het gy, alle, myne Jongeren: wil iemand my navolgen, myu Leerling, een Christen zyn, en de grootfte Voordeeler/erlangen, die myn Godsdienst hem doet hoopen, die moer zich verlogenen. vs, 24, De Verlosfer zegd: iviliemand my navolgen , en dewyl de Verlosfer by Lucas, Hoofdft. XIV vs. %7. zegd: wie my niet navolgd, die Kan myn Jonger of Leerling niet zyn, blykt hieruit, dat Jefus navolgen, of zo als heteigentlyk hiet, Hem achter na komen, en Zyn Leerling gy», eenerly is. Deze Spreekwyze heeft in de Schrift verfcheide betekenisfen. Dan eens word zy van hem gebruikt die laai Aaa 2 ter  ( 383 ) les verfchynd, of in iemands plaats komt; zo zeide de Dooper, Matth. Ill vs. ii , dat Christus na hem kwam. Dan eens betekend zy, iemand volgen, zyne Voetftappen drukken. Joh. XXI vs. 19. Dan eens word zy van een lichaamelyk volgen van Jefus, dan van een Geeftelyk, dan van beide te gelyk, dan van het Amt der Apostelen, en dan ook van het verduuren van allerly onaangenaamheden om Jefus wille, gebezigd. Doch, dewyl 'de Leerlingen gewoon waren hunne Leermeefters achter m te volgen, vergl. Mare VI vs. 1. Joh. I vs. 37,38,40. en Lucas in de aangehaalde plaats duidelyk genoeg te verftaan geeft, dat de Verlosfer zulks bedoelde, is hier Jefus navolgen,en Zyn Jonger zyn, eenerly, en van hen, 'die toen Jongeren van Jefus waren, eischt de Verlosfer, Matth. XXVIII vs. 19, dat zy alle Volken zouden leeren, eigentlyk, tot Jongeren, dat is, tot Zyne Navolgers, |ot Chriftenen maaken. Doch, wat vorderd de Verlosfer van hem die Hem wil jirsavolgen? hy moet zich zeiven verlogenen, dat is, hy moet geen Gevaar, hy moet zich zeiven, zyn Leeven piet ontzien. De echtheid dezer Verklaaring blykt, ten deele uit het Verband met het voorgaande vers , ten deele om dat wy voor deze woorden by Lucas Hoofdft. XIV vs. 26 leezen: hy verachte zyne Ziel, welke Heftresuwfche uitdrukking, zyne Ziel, betekend zyn Leeven, gn ten deele, zo wel uit het volgende 25fte vers, als ï3;t het 26Tte wanneer wy hetzelve dus vertaaien: Wat haat het den Mensch de geheele Waereld te gewinnen, wanneer hy zyn Leeven verliesd, en waarmede zoude ly sryn Leeven kunnen wederhoren? Dëse Plicht, zich zeiven , zyn Leeven, dus noch ve 'eer het geen van minder belang is, te verlogenen, yV'ierd Jefiis niet flegts van Zyne Apostels, maar in het gemeen van eenen ieder die' Hem wil navolgen, van eH:en Christen. Hy wilde na het Voorftel van den gorgyuldigeh Petrus niet hooren, Zyn Leeven n;et ontfiieri', maar het ten besten van het Menschdom gewillig Pp@^Q< Hierin verlogende Hy zich zeiven. En, rog 'onagsgenaam oot de bittere Kelk van Zyn Lyden " Wfs?  ( 389 ) was Hy onderwierp Zynen Wil aan den Wil van Zynen Vader. Matth. XXVI vs. 39- ~ Nu eischt Hy deze Zelfverlossing ook van alle Zyne Navolgers,en wil dat zv Zvn Voorbeeld zullen volgen. De verplichting hiertoe is algemeen. Zo wel de uitdrukking door Jefus rebezigd, als de Gelegendheid by welke Hy dezen Plicht aanprees, overtuigen ons, dat Jefus hen met voor Zvne longeren of Christenen kunne erkennen, die zich dier Plicht van Zelfverlogening niet benaarstigen. Dus, de Zelfverlogening is een noodwendig Kerkmerk van eenen waaren Christen. . . \ Geene reden hebbende, aan de noodwendigheid dezer Christen Deugd te twyffelen, moeten wy haar recht leeren kennen, om niet in de Dwaaling van hen te vervallen die hun Vleesch fmarren veroorzaaken, en zich verbeelden op deze wyze God te dienen; maar ook, om ons deze Zelfverlogening niet te gemakkelyk voorteftellen, en elke beteugeling van onze Driften, reeds als een bewys van deze heerlyke Deugd aan te merken. Zomtyds gaat men, in de befchry ving dezer Deugd te ver. Men beweerd, dat de Christen moet ophouden zich zeiven te beminnen, de Gewaarwordingen der Menfchelyke Natuur uittrekken, dat de Waereld hem moet walgen hy dezelve haaten, enz. Dit is onmogelyk, dewyl wy nooit ophouden Menfchen te zyn. En, het is onnodig in de Plicht van Zelfverlogening zo ver te gaan, dewyl God ons nooit bevolen heeft, de Liefde tot ons zelven,vanHemons ingefchapen, teverzaaken. Op deze wyze, maakt die Plicbt, het Christendom tot een Last, en brengt Geveinsde voort. — Doch aan den anderen Kant moet men zich dezen Plicht ook niet al te gemakkelyk voorftellen. Hy bevat meer dan het Kruizigen van onze Zondige Driften, en vindt geen plaats, wanneer het Hart niet geheel den Verlosfer geheiligd is. Een Christen beoeffend deze Deugd , wanneer hy zyne Plichten volbrengt, offchoon hy zich daardoor aan de bedilling, ja zelfs aan den haat der Waereld zoude bloot ftellen. _ Het is mogelyk, dat wy aan onze Plichten niet kunnen voldoen, zonder ons aan de verfmaaAai 3 Ping  C 39© ) ding en verachting der Waereld prys te geeven. De Waereld veracht alle, die met in alle deelen haar felvk zyn, maar noch meer hen, die het met hun Christendom wel meenen en hun Licht voor de Lieden laaten fchynen. Matth. V vs, 16 Deze zoekt zy belachelyk të maaken, en fchryft aan hunne Daaden geveinsde Oosmerken toe. Deze beöordeeling fchrikt dezen en geenen van den yver m het Christendom af. Zy kunnen de bedihng der Waereld niet dulden, en Ikllenzieh daarom der Waereld gelyk. Zy hebben'liever de Eer by E fchen dan by God. Joh. Xlï vs. 43. en zoeken daarom de Plichten van den Godsdienst in het verborgen te volbrengen om vanniemand befchaarad gemaakt te worden De Beoordeeling der Waereld, kan zekerlyk den Chnsten niet onverfchillig zyn. Maar, moet hy, om by de Waereld m eenen goeden reuk te blyven, zynen God ontrouw worden? Liever zal hy de zucht, de goedkeuring van andere Menfchen weg te dragen, on, derorukken en zich aan ongunftige Beöordeelingen bloot-' Adlen, dan dat hy een Plicht zoude verzuimen; of maar in ftilte volbrengen, waartoe hy zich verplicht kendt. Dan. VI vs. 10. Op deze wyze kan niet flegts de Eer van den Christen, maar ook zyn Welzyn, zyne Gezondheid, ja zelfs zyn Leeven, kunnen by de beöeffening zyner Plichten bevaar loopen. De Liefde van den Christen jegens zfch zeiven, fpoord hem aan, voor de behoudenis van het zyne te zorgen; maar kan hy her niet behouden zonder God te mishaagen, dan verlogend hv zich zeiven Hv bemmdt zynen God boven alles , en offerd aan deze Liefde de natuurlyke Zelfliefde op Een Christen beöeficnd deze Deugd , wanneer hy zynen God op Wegen, die hem onbekend zyn, altoos volgd — Als wy ons zeiven verlogenen, moeten wy niet flegts onze Driften cn Geneigdheden Geweld aanooen, met flegts allen tegenftarid van ons Hart overwinnen en onze Wenfchen en Begeertens, aan den Wil yan God opofferen; maar wy moeten ook onze Inzichren in zulke Gevallen niet volden, wanneer de Heer wil, dat  ( S0f ) dat wy Hem ook in weerwil van dezelve zullen gehoör» zaamen. — Gods Wegen zyn dikwils ondoorgrondelyk $ Rom. XI vs. 33. en in het gemeen is de uitkomst van deze, voor ons verborgen. In zulke Gevallen willen wy gaarne onze Inzichten Trolgen, en ons zeiven den Weg baanen, dien het ons behaagd te wandelen. Doch als Christenen moeten wy op God vertrouwen, en weeten, dat Hy overvloedig kan doen, boven alles wat wy verftaan. Eph. III vs. 20. Wy moeten ons herinneren, dat Zyn Raad wonderbaar is j en Hy alles heerlyk uitvoerd. Jef. XXVIII vs. 29. Abraham, de Vader der Geloovigen, geeft ons hier het voorbeeld. Rom. IV vs. 18—22. Hebr. XI vs. 17—19. — Dir bewys van Zelfverlogening moeten wy vootnamentlyk in dé dagen van Droeffenis afleggen. Op eene Gode behaagelyke wyze ons Kruis te dragen, eischt niet flegts, dat wy op den tegenftand van onzen Wil zegepraalen, maar ook onze Overtuiging, dat God ons langs ongebaande Wegen zal gelukkig maaken* En, tot deze Deugd van Zelfverlogening word de Christen opgeleid, door eene levendige Voorftelling van de Hoogheid van dien God. die deze Zelfverlogening van hem vorderd. — De Christen kendt zynen God als den Aimagtigen, dien hy niet kan tegenftaan, maar ook als den goedertieren en liefderyken Vader, die tederlyk voor hem zorgd. Hy word ook overtuigd van Gods hoogfte Wysheid, en dat de Wegen des Allerhoogften de rechte Wegen zyn. Deze Overdenkingen maaken het overwinnen der zwaarigheden hem gemakkelyk, die zyne Zelfverlogening zouden verhinderen, wanneer hy zynen God niet recht kende. Hy word tot deze Deugd opgeleid, door de Betrach ■ ting der Verplichting waarin hy tot God ftaat. — Immers, iedere Overheid kan van haare Onderdaanen Gehoorzaamheid eisfehen. Aan dien Eisch moeten wy voldoen, wy moeten gehootzaamen, offchoon onze Inzichten of Geneigdheden niet met de Bevelen der Overheid ftrooken. In zulke eene Betrekking ftaan wy ook tot God. De Heer kan dus met recht Jvan ons vorderen, dat wy Hem 00K  ( 39» ) ook als dan gehoorzaamen, wanneer ons ydel en trotsch Hart deze Gehoorzaamheid weigerd. De Chriffen maakt door de Overdenking van de Verplichting, die hy zynen God fchuldig is, hier zyn Hart tot Gehoorzaamheid oenegen. Hy brengt zich te binnen, dat zyn Wil altoos; door den Wil van zynen God moet bepaald, en aan denzelven onderworpen worden; Hy word tot deze Deugd opgeleid ; door de Betrachting van het heerlyk Voorbeeld van Jefus Christus. — Dit is het uitmuntendst Hulpmiddel tot deze Deugd té geraaken.- Jefus verlogende Zynen Wil. Hy was bereid en genegen den Kelk te drinken, dien Zyn Vader Hem' had ingefchonken. Hoe verëeringwaardig is niet dit Voorbeeld in her oog van den Christen. Hy denkt tevens aan Paulus Vermaaning , dat hy gezind moet zyn, zo als Jefus Christus ook was; Phil. 11 vs. 5. en dat Jefus deze Zelfverlogening van hem vorderd, wanneer hy Hem wil navolgen, Zyn Jonger, een waare Christen zyn. Deze Beweeggronden werken op het Hart van den Christen, en maaken hetzelve tot deze heerlyke Deugd, die het onderfcheidend Kenmerk van den echten Christen is, genegen. Benaarstigen wy ons dan, door Zelfverlogening te bewyzen , dat geene Vordering van het Christendom ons onverfchilling is, en wy ook gaarne die Plichten vervullen, die^ offchoon zy voor Vleesch en Bloed onaangenaam en fmartelyk zyn, nochtans Plichten zyn van den Christen, die in de Gemeenfchap met zynen Verlosfer wenscht te leeven. — En welke Voordeden kan de Christen zich niet van deze Zelfverlogening belooven ? Offchoon de Waereld hem ongunstig beoordeeld, offchoon hy veele Genoegens der Waereldlingen moet derven, hy ftaat by zynen God in blakende Gunst, en verwacht in eene onbegrensde Eeuwigheid, de Kroon der Heerlykheid van de Hand van zynen Verlosfcr.'  OP DEN DAG HEEMI» -De Woorden Hy zal Duiten Zyne Zinnen raakeo, fcfaA *«« s*e« tot nadeel yan Jefus Grootheid* Marc. ÏÏI vs. 2t.' Wanneer men de aangehaalde Woorden flegts oppef* vlakklg, en zonder over dezelve verder na té •denken lecsd, fchynen zy niet te ftrooken met het verheven Denkbeeld, dat wy van Jefus onzen Heiland moeten hebben, maar in tegendeel den Spotteren en Vyatiden Zyner waare Godheid aanleiding te geeven , Hem W lasteren, gelyk zulks ook in de daad gefchied is van zekeren Rabbyn, die zich niet ontziet, den Christenen té vraagen: welk een Mesfias zy toch wel hebben, vanf dien zyne eige Aanhangers moesten belyden, dat Hy eens buiten Zyne Zinnen was geraakt, zo dat men Hem heeft motten vasthouden en binden-. Deze Woorden zyn op veelerly Wyze vertaald en vei» klaard, doch zeer gevoeglyk kan men alle deze Verklaar ringen tot twee Clasfen brengen, naar dat men deze" Woorden, of van Jefus, ofvan het Folk verftaat. Zommige dezer Verklaaringen doen Jefus, en andere Zyneri Jongeren te kort. Tot de eerfte behooran zy die willen j dat Jefus Jongeren, offchoon Jelus by hen in het Huis' was, om de Maaltyd te houden, toen het Volk met on« ftuimigheid toeliep, na buiten zouden zyn gegaan, ér! gezegd hebben, dat Jefus niet in het Huis zy, maat dal zy zelve Hem buiten zogten, om Hem na binnen te brengen, ten einde met hen te eeten. Tot de laatfte behooren of zy, die de Woorden in de vertaalde Betekenis van Jefus veiitaan , of die geiooven, dat Zyne Naastte* II Deel Bbb ftöahdêflj  ( 394 ) Baanden, vernomen hebbende, dat Jefus Jongeren had aangenomen, eene ongewoone Leer predikte, en vvonderbaare dingen deedt, vreesden, dat Jefus veelligt belchuldigd mogt worden, een Oproer tegen de Romeinfche Heerfchappy te fmeeden, en daardoor zich zeivenen de Zyne in Ongeluk zoude brengen en fchande veroorzaaken; en dat zy daarom Jefus als eenen raazenden aanmerkten , dien zy met geweld wilden overmeesteren, om Hem niet weder onder de Menfchen te laaten komen. Beide Gevoelens dienen billyk afgekeurd te worden Minder hard is het gevoelen van hen, die de aangehaalde Woorden dus verklaaren: Toen zy, die ly Jefus waren, hoorden het geen in het voorafgaande 20/le vers word geleezen, gingen zy na buiten om Jefus tegen te houden, op dat Hy niet, voor dat Hy de Maal tyd had genoten, en eenigzins uitgerust, leeraarde en wonderen verrichtte; want, zeiden zy, Hy kan het onmogelyk z'o uithouden. De Voorftanders van dit Gevoelen, verdeedigen ook her Gedrag van Jelus Leerlingen in dezen, wanneer zy willen , dat Jefus Jongeren dit deeden, om den Heiland rust te bezorgen, en Hem van het op Hem aandringend Volk te verioslen, of zy befchuldigen hen van Liefdeloos heid omtrend het Volk, en Onkunde ten aanzien van Jefus Perzoon, wiens yver zy zo verkeerd beöordee.den, hetgeen ook wel eens van Zyne eige Naastbeftaanden gefchiedde. Joh. VII vs. 5. Zy, die de aangehaalde Woorden van Jefus verftaan, bero pen zich hierby op verfcheide Vertaalingen, en het aanzien van geleerde en voortreffelyke Mannen. Zy vinden in hunne Verklaaring niets, ftrydendemet het Woord van God, noch met de Hoogheid en het Aanzien van onzen Grooten Verlosfer, het zy men ftelüg vertaald: Hy is buiten Zyne Zinnen geraakt, dewyl zy alsdan daar* mede niet willen verzekeren, dat Jefus het Gebruik Zyner Zinnen hebbe verlooren, maar flegts te kennen geeven, dat andere uit Liefdeloosheid en Overeilingzo van Hem dachten, het welk meermaalen, voor en na Hem G ijs Knechten is wedervaaren; by voorbeeld Ehas 1 rvun. XVIII vs. 17. EHza, 2 Kon. IX vs. 11. Paulus  C 395 ) lus Handl. XXVI vs. 24. het zy, dat men die Woorden in den toekomstigen tyd vertaald: Hy zal, wanneer het zo voortgaat, batten Zyne Zinnen raaken. Eindelyk begrypen zy, dat, dewyl m het eerfte Lid van dit Vers van Jtftis word gefproken, hy ook in het vervolg, door Hem en Hy bedoeld worde. Befchouwen wy deze Woorden en derzelver Verband van nader by, wy zullen vinden, datzy ook zeergevoeglyk op eene andere wyze kunnen verklaard worden, zonder dat men dezelve van den Heiland Jefus verftaat. Wy vinden deze Woorden by geenen der andere Euangelisten, en deze Omftandigheid maakt het moeielyket den waaren zin van dezelve te vinden. Voor het overige is het noodig te veronderftellen, dat het geen Marcus hier verhaald, onmiddelyk gevolgd zy, op het geen Lucas, Hoofdft. VI vs. 19 bericht, dewyl de voorafgaande Verzen , het Oogmerk van den Euangelist genoeg duidelyk maaken. Toen Jefus reeds 31 Jaaren op Aarde had omgewandeld, en veele Wonderwerken verricht, na het tweede Paaschfeest, is het geen hier verhaald word, voorgevallen. Behalven veele Wonderen, door Jefus toen reeds gedaan, had Hy naar vs. 5. een Mensch met eene verdorde hand geneezen, en was vervolgens, naar vs. 7 opdeReize gegaan. Dus was het Volk vol verlangen Hem weder te zien, zo dat'er, toen Hy naar vs. 20. weder te huis k wam, een fterke toeloop was. Deze Toeloop was zo groot, dat, gelyk Hoofdft. VI vs 31. het Volk te zarnen gekomen, Jefus en de Zyne geene ruimte liet om te eeten. Eer wy de Uitdrukkingen die het aangehaalde Vers behelsd, verklaaren, dienen wy vooraf te onderzoeken, van wien de Woorden, vertaald: Lly zal buiten Zyne Zinnen raaken, dienen verftaan te worden, dewyl dit juist de meeste zwaarigheid veroorzaakt. Wy kunnen niet ontkennen, dat de Verlosfer Jefus, in het geheel Verhaal, de Hoofdperzoon zy, die het Wonder vs. 5. verhaald, heeft verricht, die op de Reize is gegaan, d e Jongeren heeft aangenomen , en die weder te huis is gekomen. Doch m het 2ofte vers verfchynd een nieuw Bbb 3 Ondel»-  (^) Onderwerp, namentlyk het Volk, wiens gedrag de r^u-. angelist befchryft, verzekerende dat het in of voor hetHuis drong waarin Jefus was, zo dat het opgepropt, vol wierd. Verder word verhaald, dat zy die met Jefu$ in hetzelfde Vertrek waren, zich na buiten begaven, om het Volk tegen te houden, dewyl de toeloop zo groot Was, als of het Volk van zyne Zinnen was beroofd. Op deze wyze worden die laatfte Woorden van het Volk verftaan, en wel om de volgende redenen: De Woorden Hem en Hy, kunnen in den Grondrext, op het Volk worden toegepast, dewyl het Woord Volk, in onze taal van het onzydig, in de Griekfehe taal van het Manlyk Geflagt is, zo dat wy die woorden, naaje pnze taal moeten overzetten door, het zal buiten zyne %innen raaken, of het gedraagd zich als Zinneloos. — Men had toen geene de minftc blyken, waaruit men konde befluiten, dat de Verlosfer zoude buiten Zyne Zinnen raaken. Wy vinden Hem hier als een waaracr^ pg Mensch, die door de noodige Rust en Spyze zoekt verkwikt te worden, die met nadruk ea vexfhanbaar predikte, die groote Wonderwerken verrichtte, die Zyne Wonderwerken met Wysheid verdecdigde. Uit dit alles konde men niet befluiten, dat Hy Zyn Verftand zoude verliezen. Kende men Zynen yver, Zyn verlangen de Menfchen naar Ziel en Lichaam te helpen, Zyn Voorfjeeldeloos Geduld; wist men uit Zyne Wonderen, dat £Iy meer was dan flegts Mensch, hoe konde men geiooven, dat men Geweid moest gebruiken om Htm tegen te houden, en te verhinderen dat Hy Zinneloos wierd. ■— Verder fchynd het, dat men, wanneer men het van Zin%en raaken, van Jefus wil verfiaan, den ïext moet geweld aandoen. Zy, die den Heiland wilden houden, moesten immers binnen zyn, of na binnen gaan, daar Jefus was? en niet na buiten; of men moest geiooven dat de ■^erlosfec toen buiten het Huis was; doch dit laatfte wOrc| pnw^arfchynlyk, doordien de Euangelist vs. 31 en 32, gagd» dat Zyne Moeder en Broeders, die iets kater aanfpwamen, tot Hem na binnen zonden, om Hem te laa- 18B Wf.5.!9!.!. 1 3*1 ?y !KHS§ft. W0reniten rojnste» toen was Jefus bioneiL  ( 39f > binnen. Vermits nochtans Jefus Jongeren zyn na buitea ffeeaan, moeten de Woorden: zy. wilden Hem houden, van het Volk verftaan, en vertaald worden: zy wilden L namentlyk het Volk houden, of tegenhouden, en zo ook het volgende: hei, namentlyk Volk, zal buitenzym Zinnen maken, of het gaat als Zinneloos te werk Kunnen wy ons verbeelden, dat Jefus geliefde Jongeren die Hv tot Apostels had aangenomen, die met Hem in \ Beloofde Land omwandelden, die Hem overal verzelden, die Hem zo vaak hoorden prediken, en groote Wonderen zagen verrichten, en die voor Zyne Perzoon eene tedere Liefde voedden, en van dezelve de beste Gevoelens hadden, zich zo zeer zouden zyn te buiten gedaan, dat zy den Heiland, in het by wezen van eene menigte Volks, dat Achting voor Hem had, zo onbedachtzaam van Onzinnigheid zouden hebben verdacht gehouden, waartoe Hy hen nooit aanleiding had gegeeven; iets waarvan ookzyne ergfte Vyanden offchoon zy veele Lasteringen tegen fïem uitbraakten, Hem nooit befchul- digd hebben. , v Overweegen wy nu de Uitdrukkingen zelve. — Zy, dien de bovenaangehaalde woorden worden m den Mond gelegd,zyn, dieby of met Jefus waren Hierdoor vergaan zommige, als ook de Syrifche Vertaaling, Jefus Naastbeftaanden; doch deze Spreekwyze word ook gebruikt van hen, die Jefus beftendig verzelden, van Zyne Dienaars, van Zyne Jongeren. Aan Zyne Naastbeftaanden kan men hier niet denken, dewyl deze eerst na deze Gebeurtenis by Hem zyn gekomen, vs. 31 en 32. ^Dus Jefus Jongeren worden zo genoemd, die Hy tot z^yne Jongeren had aangenomen, om geduurigby Hein te zyn , en Hem overal op Zyne Reizen te verzeilen. En, vertaald men de Woorden letterlyk, dan hieten zy, die van Hem waren, namentlyk gezonden. Van deze word gezegd, dat zy iets hoorden. Wil men dit toepasten op den toeftand van Jefus, dan diend men te veronderftellen, of dat Bodens, van buiten na binnen gekomen , hen bericht hebben gebragt van Jefus toeftand , en eezegd: Hy is onmagtig geworden, geJyk eenige de • Bbb 3 *M'  ( 398 ) aangehaalde Woorden zachter vertaaien, en dat, Jefus buiten zynde, zy ook na buiten gingen om Hem te helpen; of dat, is Jefus binnen by hen geweest, het hooren niet te pas kwam, maar 'er moest ftaan : zy zagen, en het ook niet noodig was, dat zy na buiten gingen, zy die te vooren gezegd wierden reeds by hem te zyn. Zy gingen nochtans na buiten, en moeten dus een geheel ander Oogmerk hebben gehad, dan om Jefus te helpen. Zy gingen op het geen zy gehoord hadden; en wat hadden zy gehoord? naar het voorafgaande 2ofte Vers, dat het Volk weder by menigte vergaderde, onftuimig aandrong, en dat 'er noch meer buiten waren, die ook binnen wilden zyn. Zy gingen uit, niet om Hem, maar om het Volk te houden. Dit Woord betekend wel een zacht of vriendelyk aantasten en vasthouden: Zo held Jefus Petrus Schoonmoeder by de hand, Mare. 1 vs. 31. Zo vatte Hy het Kind van Jaïrus by de hand, Mare. V vs. 41 en 42. Zo greep Jefus den Bezeeten by de hand, Mare. IX vs. 27. Zo omhelsden twee Vrouwen de Voeten van den verreezen Jefas, Matth. XXVlil vs. 9. Doch, volgt hieruit reeds, dat de Jongeren, Jefiis wilden houden, of in zyne Qnmagt ophelpen ? Neen, hetzelfde Woord betekend ook een geweldiger houden, zo als men eenen Gevangen vasthoudt, en ook bedreigen en tegenhouden. Wat eindelyk de Woorden, Hy zal buiten Zyne Zinnen raaken betrefd, worden dezelve, zo als reeds aangemerkt is, door Zommige in den Mond gelegd, of van de Bodens, die na binnen waren gegaan, den Jongeren van Jefus Omftandigheden, buiren het Huis, Kennis te geeven ; of van eeni-e Vyanden van Jefus, die hem hiermede wilden lasteren. Doch, van de eerste leezen wy niets, en even zo min iers van de laatfte. Het Volk dacht wél over Jefus, en de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden konden Jefus niet dulden, om dat het Volk Hem aanhing. Dat eenige Pharileeuwen hier zouden zyn tegenswoordig geweest, en deze Woorden hebben gefproken . blykt ook met uit dit Verhaal. Leezen wy vs. 22. dat 'er Schriftgeleerden van Jerufalem waren gekomen, die jefas gelasterd heobea, zulks is-daarna gelchied. Wat  ( 399 ) Wat de betekenis van het hier gebezigd Woord betrefd, heeft men aangemerkt, dat hetzeive gebruikt word van een Mensch, die door hevige Aandoening, als buiten zich zei ven gebragt, en het bewust zyn verliesd, het zy door een Schrik, of door hevige Treurigheid. Zo ontftelde men, toen men, in de Verbeelding, dat Petrus noch in de Gevangenis was, hem onverwachts, in de nacht, in het huis van Maria zag. Handl. XII vs. 16. Zo ftond men ook naar Mare. V vs. 42. verbaasd, toen Jefus de Dochter van Jaïrus uit den Dood had opgewekt.—En, dewyl by hevige Gemoedsbeweegingen, ook het Lichaam lydt, betekend dit Woord, ook onmagtig worden , en men kan het in dien zin, ook wel van den Verlosfer gebruiken, zonder dat daardoor Zyne Hoogheid word benadeeld. Hy was een Mensch gelyk als wy, en Zyn Lichaam beftond uit die zelfde deelen, waaruit het onze beftaat. Altoos was Hy arbeidzaam en bezig, en ook nu had Hy den geheelen dag gewerkt. Hy had gereisd, was vermoeid, Hem hongerde en dorstte. Wierd Hy nu niet verkwikt, door rust en fpys en drank, hield Hy zich op het nieuw met het, in menigte toeloopend Volk bezig, zoude het wel te verwonderen zyn geweest, wanneer Hy onmagtig wierd, en Zyne Jongeren zulks vreesden.—Dan, daardit Woord ook buiten zinnm raaken betekend, en het dus Vertaald is, zo wel in de Syri/ché en Latynfcbe Overzetting, als in de onze en de üiaaten Verraaling, hoewel in de onze voorzichtiger dan in de laatfte, en wy niet gedwongen worden van die betekenis aftezien, geiooven wy liever, dat de Jongeren hierby het onftuimig Volk en niet Jefus bedoelden. Neemen wy nu dit alles tezamen, en wy zullen eenen volledigen Zin, in het softe en aifte Vers vinden : Jefus was, met die Hem verzeld hadden, terug gekomen van den Berg, op welken Hy eenige tot Apostels had aangenomen, vs. 13 tot 19. Zy kwamen ie huis, misfchien te Capemaum, daar Jefus woonde, Matth. IV vs. 13. en waarichvnelyk in her Huis van Petrus, daar vervolgens Zyne Moeder en Broeders ook kwamen. Hen hongerde, en zy gingen binnen om tc eettn, eigenlek Bield  ( 4°° ) 'Broodte eeten, wagrdoor de Hebreeuwen het houden eenef Maaltyd verftaan. ïerwyl zy in het Huis waren, kwam veel Volks voor de deur, en bragten naar alle gedachten eene menigte Kranken, op dat Jefus dezelve zoude geneezen. Nu mag reen veronderftéllen, dat 'er een gedeelte van deze Menigte is in Huis gedrongen, zo dat Jefus en Zyne Jongeren, naar onze Vertaling geene ruimte hadden onj te eeten, of dat het Volk buiten de deur is gebleevcn, en deze laatfte Woorden flegts te kennen geeven, dat zy, wegens den fterken aandrang en begeerte van het Volk, niet aan het eeten konden komen, de hoofdzaak blyft dezelfde. Ook is het om 't even, of men vastfteld, dat Jefus zy na buiten gegaan , om aan de begeerte van het Volk te voldoen, of dat Jefus zy in het Vertrek gebleeven. In het eerfte geval, gingen de Jongeren die honger hadden, en in het Vertrek konden hooren, hoe Jefus geplaagd wierd, na buiten, om Hem als by de hand te vatten, en na binnen te brengen; en in het laatfte geval, om het Volk, dat hoe langer hoe meer aandrong, tegen te houden; want zeiden zy, toen zy noch binnen in het Vertrek waren; het Folk is rauzend, het is zeer onvriendelyk dat het niet wacht, tot wy gegeeten hebben. Leeren wy hieruit altoos van Jefus zo denken en ge* voelen, dat wy nooit daardoor Zyne Hoogheid te kort doen, en voor Hem den Eerbied te behouden, dien wy Hem fchuldig zyn. Beginnen wy laag van Hem te denken , onze Achting voor Hem als God en Verlosfer zal verminderen, dus ook onze yver voor Zyne Eer verflaauwen, eneindelyk.zullen wy voor Hem, en ons eeuwig belang, geheel onverfchillig en gevoelloos worden, en het nadeel dat wy ons zeiven daardoor berokkenen, zal onherftelbaar groot zyn, en door ons zelfs noch de Eeuwigheid worden ondervonden. Bewonderen wy de oneindige Menfchenliefde van onzen Godlyken Verlosfer, en laaten wy, geduurende ons geheel Leeven Hem dankbaar zyn, dan zullen wy ook hierna met Uem het Brood eeten in het eeuwig Gods Ryk.  of m IB m %r rfc x jr d> OP DEN DAG t,* HEEHSlè ■LeerPeilingen, <üfi ito Bederf der Zeden ten gevolg hebben'p veraffchuivd de Christen als Dwaulmgen. Matth. VII vs. i6% ar. -j'j/rs' ui; ü b^odi' win i. .iéufriM ^ Ï_~Jy, die oplettend het gewoon Gedrag der Menfchen teil \ aanzien van.den Godsdienst gadtflaat, zal moetctó bekennen, dat het m onze Dagen aan Dwaaliteraarsen Verleiders niet o ttbreekt. De Vermetelheid, van het Ongeloof en de. Roekeloosheid gaat zo ver, als zy maar kari gaan, en men maakt geene de minfte Zwaarigheid, den Christeiyken Godsdienst, voor ongereimd én verachte? lyk uittekrytem Doch, het geen noch verfchrikkelykejf is, is dit, dat 'er zelfs onder de Bvlyders van het Chris.: .teudom gevonden worden, die zich als Vyanden,van de EuangclHche. Waarheid gedragen, den Heer die hen gekogt heefri verlogenen, a Petr. II vs. ,i. en die hertl welke hen navolgen, in nadeelige Dwaalingen ftorten...;,. ■. Zonder thans de Bronnen van dit zo ver uitgebreid Verderf op te fpooren j kunnen wy nochtans niet ou.tr, kennen, dat onbevestigde Christenen, door de Prediking van fchaadeiyke Dwaalingen, en door het Jeezen van verleidende Boeken, zeer gemakkelyk van de Waarheid, kuipen worden afgetrokken en afkecrig gemaakt* en daarorM is her Plicht dezulke te waai fchuwer ^ en hen de,Middelen tegen de Verleiding diè men, te vreezen heeft, aantepryzen,' i Dagelyks ftaan wy th. gevaar, tot Dwaalingen .in defó Godsdienst, cn ty gevolg ook tot een Godloos ÉeèVë.U. verleid te worden. Wejke onzalige, Pvogingen doei pie£ het Ongeloof, om ons van de Waarheid afetrekkeh! HöË ÜAtelyk.dooden eh vernietigen de ondcugeude VoorêeèJ21 Deel' Ccc «ten/  ( .402 J den, de goede Indrukken, die de Kennis der Godzaligheid op ons heeft gemaakt, en brengen ons zo ver, dat wy den Weg der Deugd verlaaten! En hoe genegen is niet ons bedorven Hart, alle Leerfleliingen, die onze booze Driften ftreelen, te omheizen en te gehoorzaamen! Bevatten de Waarheden van den Godsdienst den Grond van onze Gerustllelling, van onze Hoop, en van de daarop gebouwde Gelukzaligheid, dan" dompeld de Afwyking van de Waarheid ons in eenen hoop-en troostloozen toeftand, en brengt ons rechtllreeks tot ons volledig Verderf. Daarom vvaarfchüwen Jefus en Zyne Knechten onszp nadrukkelyk, dar wy ons duor de heerfchende Dwaalingen der Rockcloozen niet moeten laaten verleiden. '2 Petr. III vs. 17. Zy eisfehen van ons, als Belyders vun het Christendom, de Verleidingen te weerftaaii, 1 Petr. V vs. 0,9. zy toonen ons de Middelen, waar door wydit groot Ge vaar dat ons dagélyks omringd, kunnen ontduiken, en zeer gemakkelyk kunnen wy de Godlyke "Waarheden van Zielverdeiilyke Dwaalingen onderkennen. Ten aanzien van dit laatfte konden vvybillyk den Christen óp' de'Heilige Schrift wyzeu, en hem vermaanen, alles wat mer deze Heilige Schrift niet overeenftemd, als Dwaalingen verleidend te verwerpen; Jef. Vill vs. 20. Dan, ook het Godlyk Aanzien en Gezag der Heilige Schrift, word in onze Dagen twyffeiachtig gemaakt en betwist, en het Ongeloof beweerd met de uiterite Vermetelheid , dat deze Schrift geene Godlyke Openbaaring zy. Zo gemakkelyk ook de Dwaalingen van Godsdienstige" Gezindheden, die de Schrift voor Godlyk houden, ■uit de Heilige Schrift kunnen weerlegd worden, zullen wy ons nochtans by hen, die den geheelen Godsdienst zoeken om ver te werpen, vruchteloos op de Heilige Schrift beroepen. Pf. XI vs. 3. Doch wy hebben noch een Kenmerk, waaraan wy dwaalende en gevaarlyke Leeritellingen,die ons ren Verde. f zouden ltrekken, kunnen erkennen. Wy moeten oplatend zyn op de Gevolgen, die uit zulke Leerftel}-,ngeii voortvloeien , welke men ons als Waarheid aanr-iysL, en die aan de Leerftellingen van den Godsdienst, * Mm' weike  ( 4°3 ) welke wy tot hiertoe voor Waarheid hebben aangenomen tegen overgefteld zyn. Ontdekken wy, dat men ons Grondftellingen wil doen omhelzen, die, wanneer wy dezelve omhelsden, het Verderf van onze Zeden, Onverfcwïiigbeid omtrend Deugd en Oprechtheid ten Gevolg zouden hebben, wy moeten deze Grondftellingen als Dwaalingen, en de Predikers van dezelve als Verleiders veraffchuwen. , De Verlosfer waarfchuwd in de boven aangetekende Plaats, eigentlyk voor de Pharileeuwen, die door den a meenomen Schyn eener byzondere Vroomheid, en door hun aiterlyk Gedrag, zich het Aanzien der oude Propheeion, van eenen Elias en Eliza gaven , daardoor het Volk tot zich lokten, en door hunne Lesfen en Leeven en Wandel, de Zeden van het Volk bedierven, en in plaats vin Leeraars van het Volk, Verleiders van hetzelve wierden. Om het Volk, en inzonderheid Zyne Aanbangers tegen de Verleidingen der Pharifeeuwen te beveiligen , leerdt Hy hen dc Kenmerken der Dwaalleeraars en Verleiders, die hen van de Waarheid zogten aftetrekken, kennen, en toond hen daarin de Middelen, door wier Gebruik zy tegen de Verleidingen tot Dwaalingen in den Godsdienst, het best gedekt bleeven. Het eerfte en zekerfte Kenmerk is dit: dat deze Dwaalleeraar'Leertlelüneen predikten, die voor de Deugd nadeelig zyn, en het Verderf der Zeden ten gevolg hebben. Jefus beveeld hen dus op 'de Zedelyke Gevolgen der Leei Hellingen, die d^ze Verleiders hen verkondigden, oplettend te zjn, cn die alsdan te verwerpen, wanneer zy voor Deugd en Zeden gevaarlyk zyn. En verder leerdt hy hen, dat niet de flegts uiterlyke Belydenis van Zynen Godsdienst, maar het volbrengen van Zynen, hunne Heiliging bedoeienden Wil, hen ais Zyne Jongeren fcennelyk maakt. Jefus wil, dat wy de valfche Leeraars aan hunne Fruchtai zullen erkennen, en verzekerd ons hdeimêde, dat de Vruchten altoos van de Natuur van den Boem getuigen, e i dut eene Kwaade Vrucht een Kenteken zy van eenen Kwaaden Boom. Wilden wy dit zo veiftaan, als of Je fus begeerde, dat wy van het Godloos Leeven en WanCcc 2 de 1  C 404 ) del van eenige Leeraars, op de ongegrondheid der Leere m zy prediken, zullen beflbltenj dan zoude Hy zich ffejWj doqr het geen Hy Hböfdfï. XXIII vs. 3. zegd hebben tegengelproken. '• - ■ '• ' .' -■ . . t' Het is wel waar, dat het Godloos Leeven van eenen Mensch, niet altoos een bewys is, dat zyne Leerftellingen niet deugen, maar wel een bewys-, dar de Leer d'te hy omhelsd en, anderen predikt, geen invloed heeft pp. de Verbetering van zyn.Hair. Nochtans moet ook dit qns/omzichtig maaken. Kunnen- wy hem wel vertrouwen,die tegen zyne gegronde Kennis en Overtuiging handeld? Moeten wy niet • vreezen, dat de Zondige Drié ten, wier Slaaf Hy is, zyn Verftand even zo wel zullen "pederven als zyn Hart? Zal hy niet door zyn ondeugend Leevyn omverrukken, het geen hy duor zyne echte Leer Opbouwde? De Ondervinding leerdt het, dat de Mensch d/or eene gemeenzaame.Verkeering met Godloozen, bedraven en tot Ondeugden verleid word. 1 Cor. XV vs. 33. Jridjea zin is de Ou'deugende'een Verleider tot Dwaalingen |ri den Godsdienst, een Boom die vergif te Vruchten draagd. 'r Poch' dit bedoeld de Verlosfer hier eigentlyk niet, maar (preekt'veel eer van zekere nadeelige Gevolgen van zePi-' ï ffmellingt n, en wil dat wy alle dïe als Dwaalleer zuli?.,v:f#erpen, die voor Deugd en Zedelykheid nadeelige C^evplgtr» hebben. Wy moeren alzo iedere Leerflelliog on^ergoeken, en hierby op du Gevolgen zien, die daaruit agadwepdig voortvloeien , en op den invloed dun zy op W-Leey-n deT Menfchen heelt. Men houde wel in het oog^ f 3.» d§ nadeelige Gevolgen, die eene Leerfteliing verW/a?«yk maaken, noodwendige Gevolgen van deze Leerftcllihg moeten zyn. "<• pe Piarifeeuwen bepaalden den geheelen Godsdienst t$ Wi, waarneemen van zekere Oeireningen van AanÖ^V}-'' öMaat de Godsdienst flegts daarin, dan is hy ysöcr'üc Rtentfnaer-van ons'Leeven en Wande'. En. M <.-■■■ nkriia alle Ondeugdendie jefus aan de Pr.arif-'A^-a. '«ftiafte, hunnen ©örfprong, — Zy wilden, dat Aïmotsd^ c^ue vyeh'erdiende- Straf, en de Arme een van L . -r/,cek.to'zv de^ö ttdiiug yredifete de Oubarm- ..... .v_.t T y .. . . * . ^  ( 405 ) hartigheid omtrend de Arme. — Zy hielden den Heiden voor van God verworpen; en nu betoonden zy Gnveï1 zoenlykheid en Menfcnenhaat omtrend een ieder die hun-' nen Godsdienst niet beleed. — Warmeer wy met de Sadduceen, geene Godlyke Voorzienigheid, geen toekomstig Leeven, geene Bclooning van het Goed noen Bettraffing van het Kwaad geiooven, wanneer wy ons en andere zoeken te overreeden, dat God zich om de Daaden zyner Schepzelen niet bekommere , en de voornaamfte Lee« vensregéldeze zy : voigd onbezorgd uwe Zinnelyke Driften, enz. vallen dan niet alle Beweeggronden tot Deugd en Oprechtheid weg, moet de Waereld niet eene Hel, moeten de Menfchen niet Duivel worden, en eene Ellende die niet aftezien is, zich alom uitbreiden? word den Mensch niet alle Vertroostiug by het Lyden ontnomen , en tot alle Ondeugden verlof gegeeven? Wy moeten alzo maar op de Gevolgen ktren, die uit de Leerftellingen voortvloeien, welke het Ongeloof ons predikt, of onder de Menfchen, onder Voorwendzel éen reiner Christendom intevoeren, geleerd worden. Vinden wy dat zy ons Geweeten allen Tr oost ontroo ven, wanneer wy lyden den Moed beneemen, ons inden Dood geene Hoop overlaaten, de Beweeggronden tot Deugd, tot Vertrouwen op God, en tot algemeene Menfchenliefde verzwakken: dan zyn deze Stellingen valser», dewyl de Godsdienst op de Verbetering van het Hart aandringd, vs. 22, 23. Tit. I vs. 1. en eenen ieder, die de Waarheden van het Christendom daartoe gebruikt, met Troost en gegronde Hoop zegend. — Wiezoudedan den Vergifbeker uit de Hand van den Verleider aanneemen, wie kunnen befluiien uit denzelven den Dood te drinken? Doch by het opgenoemde dienen wy omzichtigheid te gebruiken, dat men niet zekere Gevolgen, die men als met geweld uit eenige Leerftellingen trekt, als noodwendige Gevolgen van dezelve befchouwd, en daarom de Leerftellingen zelve verwerpt. Zommige befluiten, by voorbeeld, uit de Leer van Jef is algemeene Genoegdoening, uit de Leer der Rechtvaardiging zonder ons Verdienst, alleen door rwtGeloof, dat de Mensch, hoe Ccc 3 God-  Godloos hy ook leeve, aan zyne- Zaligheid niet kunne twylfelen, wanneer hy maar bekend, dat Jefus Verzoening ook voor hem zy. Was deze Gevolgtrekking gegrond, wy moesten die Leerftellingen verwerpen; doch ïiu kan men bewyzen, dat men deze Waarheden van het Eaangelium misbruikt. En hier word niet gefproken, van Gevolgen, die men zich verbeeldt uit zekere Leerftellingen te kunnen trekken, maar die uit dezelve noodwendig voortvloeien. Dit nu, dat Leerftellingen, die het Verderf der Zeden ten gevolg hebben, ais Dwaalingen moeren worden afgekeurd, kan gemakkelyk beweezen worden. Want Jefus toondt vs. zi. waarop het voornamentlyk by den Godsdienst aankomt. Niet op de uiterlyke Belydenis van den Mond, niet op de bereidwilligheid Hem voor den Bewerker van het Menfchelyk Heil te bekennen, maar op de echtheid van Gevoelens en Gedrag, en de volledige Overeenftemming van dezelve, met Gods geopenbaarden Wil. De Mensch kan uit Overtuiging Jefus voor den Mesfias, voor Gods eeniggebooren Zoon houden, hy kan een yverige Verdeediger der Waarheid en een Vyand van Dwaalingen zyn; doch is hy daarom reeds een waare Christen? neen, zo lang de Kennis der Waarheid hem niet tot Godzaligheid opleidt, ïit.1 vs. i. zo lang het Euangelium dat hy omhelsd, zyn Hart niet verbeterd, en het den Heere heiligd, Tit. II vs. n , 12. 1 Joh. III vs. 3, 7. hier hy flegts Christen. Dit is het geen Jefus leeraard, wanneer Hy verzekerd, dat niet alk die Hem Heer Heer noemen, in het Hemelryk zullen komen. Blykt nu hieruit ontegenzet:gelyk, dat de Verbetering van ons Hart, Geloof en waare Godzaligheid, by een echt Christendom het voornaamfte zy, danvolgd immers dat alles, wat hier tegen ftrydt, of deze Verbetering verhinderd, onmogelyk met den Godsdienst van Jefus in Verband kunne liaan. Leerflelüngen dus, Uit welke Gevolgen, voorde Zeden nadeelig voortvloeien, behooren niet tot de Leer van Jefus. Zy zyn Dwaalinjfen ,■ die de Belyders van den Godsdienst van Jefus Christus moeten veraffciiuwen. I Deze  ( 4°7 ) Deze Stelling is alzo, in den Aart en Natuur van de» CbStelykcn Godsdienst gegrond. Het valt eenen ieder dre over het Doei en üogmeik van onzen aUerheihguen godsdienst nadenkt, duidelyk in het oog dat deze Godsdien het Hart moet gerustftellen en verbeteren, en ons W en, hoe wy tot de waare Godzaligheid moeten geraaken Alle Leerftellingen van den Godsdienst, hebberop dit groote Doel betrekking, en brengen alle het haare by, ter bereiking van hetzelve. Hoe ""muntend, hoe Godlyk groot verfchynen hier niet de Waarheden die Kus en Zyne Apostels predikten? en wie durft dezelve voor Dwaalingen houden? - Maar kan men in tegendeel van eene Leerftelling niet flegts bewyzen, dat f0p de Verbetering van ons Hart in het geheel geen invloed heeft, maar zelfs de Verbetering van ben, die haar omhelzen en aanneeroen verhinderd,en den Mensen in zvne Zonden llyft, dan is het onmogelyk, dat deze Leerftelhng tot den Chri.stelyken Godsdienst kan behooren Dewyl uit dezelve Gevolgen vooitvloeien, die met het'