Dit Derde Deei, ingenaaid zynde, fcaö dïï Tyteltje afgefneedcn en achter opgeplakt worden. C. P. SAN DER, C. P. SJNDER, Overv en kin gen. Ovekbetsxissbn. III DEEL. III DEEL.   OP DEN DAG DES HEEiEli ter OPHELDERING derH. SCHRIFT, en tot STICHTING van NEDERLANDSCHE CHRISTENEN. 13 itgegeeven door CAIEL PHILIP SANDEli Leeraar der Lmberfche Gemekte te Rotterdam, Honorair MedelM ve?p bet Hertoglyk BrunfwykLunenburgsch genootfchap te Helmftadt, enz. DERDE DEEL. Te ROTTERDJM, By J. HOFHOUT en ZOON. 179I  Jk mtxi dit lyden, maar de Recditéhand des AlhrJmgfl.cn kan alles veranderen. A S A P ft. Pfalm LXXVJI vs. u.  VOORREDE. J-^e Poogingen der Gemeente lot myn Iierflel, "waarvan ik in de Voorredt van het Tweede Deel [prak, waren vruchteloos by de Meerderheid van den Kerkenraad, en ik was genoodzaakt myn Recht hooger te zoeken. — Verzekerd, dat myne Rechters, als Mantien van Eer en Geweeten, zonder aanzien van Per zoon zouden oordeelen, én vertrouwende op de Rechtvaardigheid myner Zaak, voor Honderden opentlyk bepleit, had ik niet nodig den Pachter na te hopen., of Hem een genadig Vonnis af tebeedelen, hst geen ook boven dat Beleediging voor den Rechter, en voormy, ingeval myne Zaak onrechtvaardig was, V! achteloos zaude geweest zyn. My wedervoer Recht ten aanzien van het eer/Ie Ge> deelte van myn Proces; ën myne Vyandcn, voorziende, dat hunne onrechtvaardige en onwettige Behandeling zoude blyken, reisden na den Haag, naar my bericht is, met tnynen oudften ruim zeventig jaarigen Amtgenoot Boon aan hit Hoofd, en klaagden my , by den Agent der Politie aan, als Oproerpreeker, (eene Misdaad, waaraan ik geheel onjchuldig, en waarvan ik in myne Zielafkeerig ben, dies is God in den Hemel myn Getuige,) om daardoor myn Herflel, in geval ik myn Proces verder won t te verhinderen. — Dit had ten gevolg, dat deze Agent, de Municipaliteic gelaste, rny in 't vervolg het Prediken, op ftraffe van Bmnisfemenr uit de R^pibHcq te verbieden. — In flilte zal ik over myn Lot zuchten, den toefland onztr Gsmeent: befchraën, en r:»eernouden, zelve tot hem te konen, om van hem VVvshsid te leeren. ' 0 - Zy werd genoemd Koninginne van bet Zuiden, (dus «mui in de Gnekfhe Vertaaling v.n Meilheus) en ■poe hy oorfprongeiyk fchrecr", weer men niet} en naar I f-or.. X vs. f. Konmgiiuie van Schcba, hetgeen zompige houden voor een Landfehap van hzt Ryk Arabien. ■ LfS Asabier noeoad dit Land Jcmtn, het welk nu noch, een Konmgryk en het beste gedeelte van het GeïukkJ Arebun isi en Saba of Seheba, houdt men voor de bejende Sv:d der oudt Sabacën, Marsh in Jemen, alwaar mm noch de Overblyfzels van het Paleis dér Konincinne jm*jf» d'e Salomo zoude bezogt hebben, vertoond, en Wï flGch tegenswoordjs, een klyne Arabifcbe Vorst ^ zynen Zetel heeft. — Zy kwam, hiet het, van de Èia$fês der Aaraet het Welk, eene Oosterfche Vergrooting en te kennen geeft, xy kwa® van verre, Zy kwam, .en de yyysheid die zy van Salomo hoorde,, overtrof haare .•Verwachting. ' , ö;!"cr de Jooden predikte Hy, die meer was dan SaWW). 4eMond de/ Waarheid, de Zelfïhndige VVyaheid. Vjt Jooden behoefden geene verre Reize te doen, om de lyysfieid van Jcfus te hoorep",noch eenige Ongemakken pnqergaan, cm door Hem onderricht ie worden.' Maar |3etj ooi: de Groeten en Aanzienelyken van dit Volk, Geleerde, die voor Liefhebbers der VVyaheid wilden bekérid zyrl, hadden geenen den minsten Eerbied y< jefj | Prediking, en wierden door de Arabifcbe KoIji be^liaam^. " D,i' :igc den''Verlosfer den Ongeloovigen en hard. - ■ -;n4èf hoe oog, éri hïfehaaind hen door de *'•• -'x-'.. v;,~sn *u!kc Lieden , baven 'die zy meenden ' - ■ M i- r ■' ■ 1;; s B# verzekerd, (Jat het Ge-  .drag der Nlnivieten, en der Koninginne van Arahien\ tegen hen, ten jongsten dag, zal getuigen, en dat zy, die by meer Geiegendheid tot Bekeering, nochtans onbekeerd b!eeven,eene zwaardere Verantwoording zouden hebben, maar ook zwaardere Straffe moeten ondergaan. Hy zegd: dar de Ninivieten, en dc Koninginne van Arabien , op den Oordeelsdag zullen op (laan met, ofoptreeden tegen de Jooden, en hen veroorietlen. Zommige verkiezen de Vertaaling: zy zullen opjlaan met dit Ceflagt, ren deele-om dat 'er tevens van een veroordeelen of verdoemen , voor welk de Opilanding der Dooden vooraf gaat, word gefproken, en ten deele om de eigentlyke betekenis van het Woord met. En, ingeval de Jooden toen reeds geloofden, dat aiieen het Joodlche Volk, op het einde der Waereld zoude opitaan, gélyk zommige Rabbynen in laatere dai>en, de Opilanding dor Samaritaanen en der Heidenen ontkenden, zoude de Verlosfer op dit ongegrond Gevoelen, het oog knnnen gehad hebben. — Doch gevoegelyker, worden de beide Woorden in- dien>. text door optreeden vertaald, ten deele, dewyl men, uit hoofde van het volgende veroordeelen, aan een Gerecht moet denken, voor het welk, de eene Party tegen de andere optreed; ten deele dewyl de beide hier gebezigde Woorden, niet altoos en alleen van de Opftanding der Dooden worden gebruikt, en het eene, duidelyk, Mare. XIV vs. 57. van een optreeden, tegen iemand voor het Gerecht, moet worden verftaan; en ten deele, om dat het woord, door mep vertaald, ook wel in de betekenis van tegen word genomen, niet flegts by Hefmdus, maar pok 1 Cor. VI vs. 7. Openb II vs. i6~. Hoofdff. XI vs. 7. — Dus de Nimviettn, en de Koninginne van her Zuiden, zullen ten Oordeelsdag optreeden tegen het Volk der Jooden, tegen hetzelve, door hun Gedrag, waarmede zy de Jooden befchaamden, getuigen ,' en aanleiding geeven, dat deze veroordeeld, en zwaar gehrafd Worden. Het is dus mogelyk, dat zy, die in Dwaaling en Bygeloof leeven, in veele opzichten betere Gevoelens kunnen openbaaren, dan zy, die door het Licht van den. A 3 waaren  C 6 ) ,waaren Godsdienst beftraald worden. Want Jefus leeraard, dat de -Jooden, door de Voorbeelden der Heidenen , die beter dachten en handelden dan zy, befehaamd wierden.En zo worden ook noch dagelyks de Christenen befehaamd, door hen, wter Godsdienstige Lëerftellingen van de hunne verfchillen, en die zy voor dwaalende houden. — Deze befchaamcn hen, in de beoeffening der Plichten omtrend God, zo wel als omerend den Naasten. Gelyk een Melaatfche Samaritaan, met negen andere Melaa!.fchen, die waarlchyniyk Jooden W2ren, door Je•:fus van zyne Melaarschheid geneezen, de eenigite van -alle was, die-zich dankbaar betoonde, en hy, wiens Godsdienst de rechtgeioovige Jooden afkeurden, en dien zy haatten Joh. IV vs. 9. deze recht gel oovige Jooden befchaamde, Luc. XVil vs iS. zo worden ook dik wils de Christenen, in hun gedrag omtrend God, door Doo■ lende, ja zelfs door O.igeloovige befchaarnd. - Hoe duidelyker en gewisfer onze Kennis van God is, rhoe juister wy de geopenbaarde Waarheden kunnen bewordeelen', hoe fterker is onze Verplichting, dien God, 'wiens Wezen, Wil, en Werken wy erkennen, rechtte vreezen, Hem de Eer te geeven, en ons naar Zyne Geboden te gedragen. Deze Verplichting is zo zeker en openbaar, dat, dezelve te bewyzen, overtollig is. Iedere Kennis der Waarheid, moet ons tot Godzaligheid onleide'i. a Tim. JIE v.s. 16, 17. Tit. I vs. 1, 16. en*ons .de aiiergewigtiglle Plichten van Eervrees, Liefde en Ge: hoorzaamheid ómt'rehd God leeren. Is nu Gods Wil ens beter dan aan andere bekend, wy zyn ook fterker dan zy -verplicht, God te gehoorzaamen, Rom. II vs. 17, 24. en billyk moeren onze Harten gehee! aandien God, dien wy erkennen, overgegeeven zyn. Dan, zyn dit de Gevoelens die ons Christenen bezielen? vindt de AHerhoogfte by ons zo veele Louterheid, zoveel Y ver in het Christendom? is ons de Naam van onzen Gr>den Verlosfer, zo verëeringïpaardig, is ons de Dienst van onzen God zo duurbaar, zo beminnélyk,als m:n wel, naar de duidelyke en gegronde Kennis diewy hebben, zouJj kunnen verwachten? behotwén wy niet toe  (7) tot hen, van die de Apostel Paulus Tir. I vs. 16 verzeö kerd, dat zy zeggen, God te kennen, maar Hem met de Werken verlorenen. Hoe befchaameöd dit ook voor ons is, moeten wy nochsans bekennen, dat de zuivere Godsdiénst dien wy belyden, op onze Harten dien indruk niet maakt, dien hy billyk op dezelve moest maaken. Wy kennen God, zonder Zvnen Naam te eerbiedigen, zonder ons door Eervrees voor Hum te laaien beftuuren en leiden. En, 'er zyn dwaalende onder de Christenen, 'er zyn zelfs Vyariden van den Christelyken Godsdienst, die ons in eene naauwgekette en zorgvuldige beoeüëning der Plichten omtrend tiod beichaamen. Wanneer onder ons, die wy Gods Wil weeten, zo veele Oneerbiedigheid, zoveele Ongehoorzaamheid word gevonden, worden wy niet billyk befehaamd, door het Volk der Jooden, deze geflage Vyanden van Jefus. De Jooden verondeiftellen, hoewel zy hierin dwaalen, dat de Wetten, die God hunnen Vaderen voorfchreef, betreffende den Levitifchen Eerdienst, hen noch veiplichten. Zy beiconen in het volbrengen van dezelve, de uiterfte zorgvuldigheid. Zy vieren hunnen Sabbath, zy onderhouden hunne Gewoontens, zy onthouden zich van verbode Spyzen, met zulk eer.e Stiptheid en Naauwkeurigheid, dat onze Jigtvaardige Christenen, den jood betrachtende, biilyk moeten Ichaamrood worden. Wanneer onder ons, het afichuwelyk misbruiken van Gods Allerhtiligften Naam, getuigd van de overhandneemende Roekeloosheid; wanneer onze Kinderen by hun Spel, en de Bejaarde by hunne minder onlchuldige Vermaakin, den Naam van God en Jefos, geduurig jn den Mond hebben; wanneer wy door onnodige, Jigtvaardige en voor een goed gedeelte valfche Eeden bewyzen, dar wy geene Eervrees voor God bezitten: dan btfehaamen ons dooienoe Christelyke Gezindheden, Ja, wy worden ook hierin zelfs door de Jood beichaan d. Deze lsatfte noemen den Naam van God, niet anders dan met herbied, en maaken zelfs zwaarigheid, den Naam 'jchovah uit ie fpreeken. — Zoude hetmubiiiiken van Guus Naam wel  (91 wel ergeni algemeeiier zyn, dan onder óns, ën oftchoöö Wy het gevoelen van die Christenen niet omhelzen, die het Eedzweefen geheel afkeuren , (dewyl men meend, dat zulks Matth V vs.-33~36 word verboden, daar nochtans de Verlosfer flegts, de verkeerde Gedachten der jooden weerlegd, die, vermits God Lev. XIX vs. 12. verboden jiad het valsch zweeren, en het ontheiligen van 7,ynen Naam, meenden hieraan te voldoen, wanneer zy eenen Eed, by God gezwooren, liielden, doch tevens leerden, dat een Eed, by Schepzelen gezzvooren. by voorbeeld, den Hemel, de Jards, Jerufalem, enz. die verplichtende Kracht niet hebbe, waarom ook de Verlosfer ^ het zweercn by dtze Schepzelen verbiedt. ) diehen wy nochtans hunne afkeerigheid van het misbruiken van Gods Naamen van het ligtvaardig en valsch zweeren te billyken, en hen hierin na te volgen. Wannëer veele rechtgeaartc Christenen over de Onverfchilligheid by den openbaaren Godsdienst, het ontheiligen van den Zondag, gebrek aan Eerbied en Aandacht eener Gemeeente, die voor Gods Heilig Aangezicht vergaderd, zuchten, hebben zy gewis de grootfte redenen.O, dat toch geene, van eene Godsdienstige Gezindheid, die wy voor dwaaiende houden, in onze Vergadering komen, zy zouden door de ligtvaardigheid, waarmede wy onzen Godsdienst verrichten, geërgerd worden. By hen, fchoon ook wel bygeloovige Plechtigheden hunnen Godsdienst verzeilen, vindt men gewis meer uiterlyken Eerbied vóór God, en by het openbaar Gebed, dan by ons, die wy op reinere Begrippen in het Stuk van Gods-, dienst roem dragen. Word we! de Dag des Heeren, of op welken men ftatelyk zynen God vereerd, by dë Belyders van eenen vallenen Godsdienst, meer ontheiligdi en tot een dag van brasfen, zuipen , en zondige Vermaaken gemaakt, dan by ons, die wy zuiver iu de Leer willen zyn, maar zeer bedorven in Zeden blyven. (Het Vervolg cn Slot hierna J  O V JS JBL X» 3& ET M I W G op den DAG bes HEEHE1. No 2. Vervolg en Slot van N°. i. Menfihén, die in het Stuk van Godsdienst divaalen, hejchaamen dlkwils den Recht* geloovigen Christen. Matth. XII vs. 41, 42.1 TTWcn zo, als in de plichten omtrend God, worden jf,!^ wy ook door dooiende Natuurgenooten,' in de be* oeïïenirig denPlichten, onzen Naasten fchuïdig, befehaamd* Jefus Zedenleer predikt ons deze Plichten zeer nadrukke* lyk. De Hoofdwet, die onze Verplichting omtrend detl Naasten voorfchryft, is de Koninglyke Wet der Liefde* Joh. XV vs. 13, 17. De Volbienging van die Plicht, is een noodwendig Kenmerk van het Christendom. Joh* XIII vs. 35. 1 Job. IV vs. 20, 21. Hoe duidelykef en juister onze Kennis van den Christelykeu Godsdienst is, hoe fierkerook het Voorbeeld van Jefus op ons moet werken; Eph. V vs. *. 1 Joh. III vs. 16. en de, hl hetzelve ons gegeeve beweeggrond tot Liefde omtredd den Naasten, moet ons eerwaardig zyn. Wy moeteft ons getrouw eu oprecht ten. a:mzien van den Naasten ge« dragen. — Maar noch meer, wy moeten hem liefhebben, verzoeneiyk zyn, gaarne vergeevcn, en hem, waarin wy maar kunnen, liefderyk helpen. En, hoe gedragen zich vcele onzer Christenen? 'ef fcbynd geene Trouw, geene Liefde in het Land te zyn* Hof IV vs. 1. De Ongerechtigheid heeft de overhand genomen, en dus de Liefde in veele verkoud. Mattfu XXIV vs. 12. Word dit niet ieder dag, door de Ondervinding bevestigd? Wy kennen u»ze Plichten, den Naasten fchuïdig * maar Dooiende,'ja zelfs Onchristenen, over* III Deel B . treffen  ( io ) treffen ons,in de beoeffening van die Plichten, waardoor deBelyders van denreinen Christelyken Godsdienst,zich voornarnentlyk van andere dienden te onderfcheiden. Veele van ons rnaaken geene Zwaarigheid den Naasten trouwloos te behandelen, hem h'eimelyk zyne Neenng en Beftaan te onttrekken, te overvrangen, zyne knedende nood te misbruiken, het Pand der Armen te neemen, en hem tegen onbilJyke Renten, in zyne uiterfte Verlegenheid, Geld te fchieten. Diergelyke hémelfchreeuwende Zonden Exod. XXII vs. as—2.7. doen de Christenen, die God leerde,, zich onder elkander te beminnen. 1 Tnesf. IV vs. 6. — Dan, gewis, zo handeld geen Jood met zynen Geloofsgenoot. De Jood kendt Jefus beerlyk Voorbeeld niet, nochtans zal hy zynen Broeder het Beftaan en de Neering niet ontrooven, hem door onbiilyfcen Woeker kwellen, (hy neemt van hem geene renten) zynen bekommerden Geloofsgenoot, niet onderdrukken, en te pletter treeden, maar in tegendeel hem zoeken op te helpen. — Men oordeele, of de Christenen hierin niet van de Jooden befehaamd worden ! En, offchoon in het oog van zommige, de Trouwloosheid omtrend, den Naasten, affchuwelyk is, zyn zy nochtans vaak, noch zeer verre af, van de waare Liefde jegens den Medemensen. Men ziet zynen Broader gebrek lyden, en fluit het Hart voor hem tot, 1 Joh. III vs 17. Men ziet de lydende Deugd, en kan niet befluiten haar van den Ondergang te redden. Men beklaagd de Ellende van zynen Naasten, en laat hem in dezelve wegzinken.Vooral ontfiuit men zyn Hart voor de Wraak, regen alle die of onze Vyanden in de daad zyn, of die wy ons verbeelden onze Vyanden te zyn, en het Ichynd dar Jefus Leer, naar welke wy onze Vyanden moeten liefhebben, en hen weldoen, Matth. V vs. 44. niet meer geacht word, zelfs van hen, die Voorbeelden voor andere dienden te zyn. — Veele, die wy voor dooleede houden, befchaamen ons hierin, wanneer zy geenen hunner Broederen laaien verarmen; die hulpe behoeven,helpen ;liefderyk zyn omtrend hunne Vyanden; verzoenlyk omtrend hunne Édeedigersj en uit hoofde van hunne Menschlie- ve ndheid  C ii ) vendheid cn Zachtmoedigheid, verdienen geprezen te worden. . Kan de waare Kennis ons niet zaligen, wanneer zy mee Geloof, Gehoorzaamheid, Liefde en Deugd werkt, zoeken wy ons dan, naar die betere Kennis die wy voor andere hebben, te gedragen, om de Leer van God onzen Zaligmaker in alles te ver eter en, ïit. II vs. 10. Anders zullen zy wier Dwaalingen wy afkeurden, ten geenen dag tegen ons getuigen; want van hem, dien veel gegeeven h3 zal men ook veel cisfehen. Luc. XII vs. 48. Eene zvaare Kennis van den Christelyken Godsdienst, ' bevorderd onze Waare Gelukzaligheid. Joh. XVII vs. 3. Na dat de Verlosfer, kort voor Zyn Lyden, in Zyn Hoogepriefterlyk Gebed, dat de Enangelist Johannes in zyn XVilde Hoofdftuk heeft opgetekend, Zyne» Hemelfchen Vader had aangeroepen, dat Hy Hem wille verheerlyken, na voleindigd Lyden en Sterven weder opwekken , aan Zyne rechtehand verhoogen , om Zyne Heerlykheid aan de Waereld te kunnen openbaaren, toond Hv, hoe Hy door de algemeene Verkondiging van het Euangéliura, niet flegts zich zeiven en Zynen Hemelfchen Vader zoude verheerlyken, maar ook het Heii der Menfchen bevorderen, het welk zonder deze Verkondiging niet konde gefchieden, dewyl de Kennis van God, als een Gevolg dezer Verkondiging, het middel is de Zaligheid te erlangen. Dit is, zegd Hy, vs. 3, het Eeuwig Letven, dat zy U, da Gy de alleen waar» God zyt, en dien Gy gezonden hebt, Jejus de Christus, kennen, en deze Woorden verzekeren ons, dat de waare Kennis van God als den eenigen waarachtigen God, en van Jefus als den Christus of beloofden Mesfias, met een Woord, de echte Kennis van den Christelyken Godsdienst, de grond zy van onze waare Gelukzaligneid. B s, Zonder  ( 12 ) Zonder nu de Tegenwerping, die de Vyanden van Jelus Godheid, uit deze Woorden, tegen dezelve ontleenen, te beantwoorden , zy het ons thans genoeg, daarin eene betuiging te vinden , dat de geopenbaarde iiennis van God, de Grond is van onze eeuwige Zaligheid. ö D Tweeledig hebben de Uitleggers deze Woorden van den Verlosfer verklaard. Eenige meenen, dat de Verlosfer hierin leeraare, waarin eigentlyk het wezendlyke van het Eeuwig Leeven beftae; andere in tegendeel dat de Verlos/er wille zeggen : dit is de Weg", langs welken, de Orde waarin, en het Middel waardoor wv het Eeuwig Leeven kunnen deelachtig worden — Nii is het wel waar, dat naar de Heilige Schrilt, de Eeuwige Zaligheid, in het Kennen en Aanfehouwen van God en Jefus Christus, voornamentlyk zal beftaan; i Cor. XIII vs. 12. i Joh. III vs. 2. doch den zamenhang overweegende, diend men de tweede Verklaaring te omhelzen. Want, men vindt niet flegts Schriftuurplaatzen. waarin het Woord is in die betekenis word gebruikt als Joh. III vs. ro. HoofdfL XII vs. 50, maar men weet ook, dat dikwils in de li. Schrift, de Kennis van Jefus Christus, als een Middel ter Zaligheid word aangemerkt Jtf. LUI vs. 11. Phü. JII vs. 8, 10. Doch, men verkieze welke Verklaaring men wil, de Verlosfer verzekerd, dat de Kennis van den Godsdienst, eene zeer poodwendige, gewigtige en zalige Zaak zy. De Verlosfer neemd wel'hier het Woord kennen, in eene zeer vruchtbaare Betekenis, en verfhat daardoor niet flegts eene Werkzaamheid van het Verftand, maar ook eene Geneigdheid van den Wil, overeenkomstig deze Kennis, of het waare Zaligmaakend Geloof; want dit Geloof word ter Zaligheid volflrekt vereischt. Rom. JII vs. 28. Joh. 111 vs. 16. Handl. XVI vs. 31. en' jn de H. Schrift door de Woorden Kennen en Kennis Uitgedrukt. Jer. IX vs. 24. 1 Cor. I vs. 31. Jef. LUI vs. ii. Joh. VI vs. 60. Luc. I vs. 77. Doch dewyl hsst Gelqqf de Kennis altoos veronderfteld, of daaronder hoepen. i§? km mm m dï?? Woorden duidelyk be- flDiten,  ( 13 ) fluiten, dat 'er aan eene waare en welgegronde Kennis van den Christelyken Godsdienst zeer veel gelegen ligt. De Verlosfer fchryftdus, de Werking voer de Oorzaak noemende, aan deze Kennis eene zaligmakende Kracht toe. Zyn Oogmerk waste toonen, wat eigentlylc den Mensen, ter Zaligheid kunne opleiden, en hem tot een deelgenoot van het ecuwig Leeven maaken : en dit noemd Hy de Kennis van God. Eene flegts gefchiedkundige Kennis, oflchoon zy ook met de uiterfte Toeftemming gepaard gaat, kan.deze heerlyke Werking niet hebben. Matth. VII vs, 21. Jac. Il vs. 19. Dus bedoeld de Verlosfer hier eene levendige en werkzaame Kennis, zulk eene, die eenen invloed heeft up onzen Wandel. Tit. I vs. 16. Door deze geeft God ons veele Genade en Vrede, eniêheakt ons allerly Godlyke Kracht. 2 Petr: I vs. 2, 3. Doch deze Zaligmakende Kracht word door den Verlosfer flegts aan de Geopenbaarde Kennis toegefchreeven. Want, wat moeten wy tot onze Zaligheid erkennen? den alleen wqaren God, en onzen Verhtfer Jefus Christus. Het is wel waar, de Rede leerdt ons ook den waaren God kennen; Rom. 1 vs. 19, 20. doch zy vcrzwygd ons veel van onzen God, dat wy noodwendig tot onze Zaligheid moeten weeten, en Jefus, dien God tot onze Verlosfing heeft gezonden, kunnen wy uit de Rede in het geheel niet erkennen, van Zyne Verzoening weet de Rede niets. Doordien no onze Zaligheid door de Kennis van Jefus Christus moet bewerkt worden, blykt hieruit, dat onze Verlosfer het eeuwige Leeven niet als eene Werking der Natuürlyfee Kennis, maar als eene, flegts door de Geopenbaarde Kennis van God, den Menfchen medegedeelde Zaligheid befchouwd. t. Hoe duidelyker, juiiier en vollediger nu de Kennis is, die wy van God, voor zo ver Hy zich door.de Heilige Schrift, ons geopenbaard heeft, hebben, hoe beter deze Kennis ons tot Zaligheid moet opleiden, en *de waare Kennis van den Christelyken Godsdienst, is de Grond van onze waare Gelukzaligheid. — Leidt zy o:;s tot het Eeuwig Leeven op, dan moetzy ons ook reeds in deze B 3 Waereid  C 14 ) Waereld gelukkig maken, ons in de Gemeenfchap met ;God brengen, onze Harren verblyden, en ons in ftaac Hellen, de Droeffenisfen van die Leeven, blymoedig te verduuren, Eene duide'ykeen waare Kennis van den Christelyken Godsdienst, brengt ons in de Gemeenfchap met God. Ontdekken wy onder de Christenen veèle, die door hunne Daaden bewyzen, dat zy geene Gemeenfchap met God hebben, en van die wy volftrekt moeten gelooven, dat 2y niet in het Verbond der Genade ftaan, niet door het Geloof met hunnen Verlosfer vereenigd leeven, wat zouden wy wei ais de Oorzaak van hunne verwydering en afkeerighéid van God kunnen aanmerken? — Het is waar, ook onder ons zyn Vyanden van God, die Gods Raad verachten, die God wel tot zich wil trekken, maar die den Heer moetwillig tegenfheeven. Matth. XX1II vs. 37. Doch, zoude wel by allen, de grond, waarom zy buiten Gods Gemeenfchap leeven, in opzettelyke Boosheid te zoeken zyn? Op'veelen kan men de Woorden van Paulus, waarmede hy den droevigen töeftand der Heidenen, Eph. IV vs. 18. befchryft, toepasfen. By het helder Lichtvan het Euangelium dat onder ons fchynd', wandelen veele in de Duisternis. Zy weeten niets vari God, 1 Cor. XV vs. 34. ten minsten hen ontbreekt die waare en duidelyke Kennis van den Godsdienst, dien zy uiterlyk belyden. Hoe kan hier het waarachtig Geloof aan Jefus gewerkt, hoe kunnen de Harten van zuike Onkundige en Ongelóovige met God vereenigd worden? Slegts door de'Kennis van Jefus Christus, ontvlieden wy de Vuiligheid der Waereld, s Petr. II vs. ao. zo dat wy aüeriy Godlyke Kracht, die wy tot het Leeven eri eenen Godzaligen Wandel nodig hebben, verkrygen. Hoofdtt.Ivs.3. De Qnkundigede Doo!ende,de Onbevestigde , zat tén aanzien van de Goederen der Genade, onverschillig zyn, hy zal de Stem van God niet hooren, hy zal niet in de Gemeenfchap met God, zyne Gelukzaligheid zoeken. Geheei anders is het met hen gefield, die eene waare, duidelyke en beoefenende Kennis ven dan Christelyken Gjds  ( i5 ) Godsdienst hebben verkreegen. Deze Kennen God aïé het Hoogde' Goed , zy wetten het, dat men binten de Gemeenfchap met God, geene waare Gelukzaligheid kunne verwachten. Hun Geloof aan Jefus Christus, fefengt hen in deze Gemeenfchap met dert Öneindigen, Christus leefd in hen, en zy keven in het Geloof aan den Zoon van God. Gal. II vs. 20. In dit Geloof kunnen zy kindeilyk tot God bidden, en zyn door Christus die hen magng maakt, PhiL IV vs. 13. in ftaat gefteldl de Waereld te overwinnen. 1 Joh. V vs. 4. Zy zullen zich niet van God verwyderen, want zy kennen den Waarachtigen, en zyn in den Waarachtigen, en in Zynen Zoon Jefus Christus. 1 Joh. V vs. 20. Déze Kennis oper.d voor ons de Bronnen dér reinftt Vrencde. Hoe juister, hoe levendiger onze Kennis var* den Christelyken' Godsdienat is, hoe meer waareen heilige Blydfchap onze Harten zal vervullen. Wie geen Denkbeeld heeft van de Voortreffelykheid van het Christendom , houdt het voor eene Last, en verbeeldt zich, dat een Christen zich aan alle Vermaaken moet onttrekken. Doch, dus kan het Christendom alleen beoordeeld worden van hen, die den Christelyken Godsdienst, uit een verkeerd Oogpunt befchouwen, en wier Kennis van denzelven niet duidelyk, niet beoeffenend is. Een waare Christen, word door den Godsdienst tot Blydfchap opgewekt. Fhil. IV vs. 4. De Christelyke Godsdienst leerd hem God als zynen verzoenden Vader, en Jefus Christus als zynen verhoogden Heiland en Voorbidder kennen. Hy is gerechtvaardigd door het Verdienst van zynen Verlosfer. De Verzekering hier van moet zyn Hart vrolyk maken. Jef. LXI vs. 10. Hoofdft. XXV vs. 9. Pf. LXVIII vs. 4. Hy geniet alle Vruchten der Rechtvaardiging. Rom. V vs. 1, 2. Hy ziet vóór zyne oogen de zaligfteHoop, en heeft in de Vereenigisg met zynen God, den Hemel op Aarden.— Welke Brornenvan Vreugde worden hier voor den Christen geopend, die eene duidelyke en levendige Kennis van zynen Godsdieiisjt bezit, en van deze Kennk een lecht gebruik maakt. Ein-  C iO Eindelyk, de waare Kennis van den Christelyken Godsdienst, leerd ons de Droeffenisfen van dit Leeven verduuren. De Christen ondergaat hier vaak veele onaangenaamheden, en hy heeft met allerly Unfpoeden te woritelen, nnar de Godsdienst allee» kan ons onderrichten, hoedanig wy ons onder dezelve moeten gedragen. De Godsdienst kan allen Tegenffand vaa ons Hart doen ophouden, en ons tot het Lyden gewillig maken. — De Wil van God, dien de Godsdienst ons bekend maakt IiandL XIV vs.. 22. het Doorluchtig Voorbeeld van onzen Vedosfer, dat de Godsdienst ons voor ©ogen field, 1 Petr. II vs. 21. de Godiyke Vertroosting, waarmede hy ons opbeurd, Pf. XXXIV vs. 20. Hab. III vs. a. Rom. VIII vs. 35—39. de heerlyke Beiooningen die hy ■ons beloofd, Rom. VIII vs. 17, 18. 2 Cor/IV vs. 17. dit alles maakt onze Harten blymoedig, ea fchenkt ons eenen Heldenmoed, ook alsdan, wanneer de Wateren der Droeffenisfen ons tot aan de Ziele gaan. Weik eene Zaligheid hebben wy niet door de Kennis van Jefus Chrisrus te verwachten! Maar, hoe groot is niet'ook onder de Christenen, het Gebrek aan deze .Kennis. — Veele weeten niet van God, zy zyn met Bygeloof en Vooroordeelen vervuld, en tasten als de Blinde op den helderen Middag na de Wand. Jef. LIX vs. 10, 2 Petr. I vs. 9.-- Heer, onze God! verlicht onze oogen, op dat wy niet in den Dood ontfkapen? Pf XIII vs. 4. ö Dat wy dan nooit onverfchillig over de Kennis van den Godsdienst denken, noch ons verbeelden, dat 'er weinigaan dezelve gelegen zy. Van ons word gevorderd, de Waarheden van den Godsdienst met geheel ons Hart toetefiemmen ,'er; ons naar dezelve te gedragen; doch het een zo min als het ander kan van voorzichtige Menfchen gefchieden, zo lange zy onkundig zyn, enJien de Kennis ontbreekt van het geen zy moetin toefiemmen, of dat de Richtfnoer van hunnen Wandel moet worden.  OP DEN DAG p» N° 3, iVïks weerhoudt den Christen zynen behoeftigen Broedek ivél te doen. i Jon. III vs. 17. IJfad de Apostel in het voorafgaande den Aart eene» 1 waare daadvaardige Christelyke Menfchenliefde;, befchreeven, had hy ons op het Voorbeeld van Jefus Chris0' rus geweezen, en geleeraard dat wy verplicht zyn die Voorbeeld natevolgen, en des noods, ter redding deÊ Zielen onzer Broederen, ons tydelyk Leeven te laateti, nu gaat hy voort, en leerdt ons ook de Liefdeloosheid als het tegehovergeftelde kennen, wanneer de Mensch 0 wel verre van zyn Leeven voor de Broeders te laaten3 hen zelfs niet met een gedeelte zyner Goederen tvil helpen; en hy toondt dat met zulk eene Liefdeloosheids de Liefde omtrend God onmogelyk kunne beftaan. Werken der Lief/se. eischt hy van hem , die de Goede* 'ren dezer Waereld heeft. Deze Goederen heeft men toe Onderhoud van dit Leeven nodig, en de Apostel gebruikt van dezelve een Woord, dat het Leeven zelf. maar ook het geen waarvan mea leefd, betekend, zo als het ook Luc VIII vs. 43. gebezigd word van eene Vrouw, die tot herftel van haare Gezondheid, haar geheel Vermogen aan de Geneesmeesters had opgeofferd Noemd hy die Goederen, Goederen dezer Waereld, zulks gefchied, ten , deele ter nadere Veklaaring, op dat men begrype daj; hy van Goederenfpreekt, die yergangelyk zyn, diedoby. ydelgezinde Menfchen hooggeacht worden» en die, hy Hoofdft. II vs. 15. de dingen die in de Waereld zyn l had genoemdj teil deelt, om deze tydelvke Goederen^ Ui Deei, . C vai|  ( i8 ) van de Geestelyke en Eeuwige te onderfcheiden. Zo noemd ook Paulas, i Tim. VI vs. 17. hen die deze Goederen bezitten, de Ryken dezer Waereld, in tegenoverfteliing van hen , die ryk zyn in God Deze Goederen heeft de Mensch in eene ruimere of mindere Maat, het zy geërfd, of door zynen Arbeid, of op andere wyze verkreegen, doch altoos onrfing hy dezelve uit Gods Hand. De Apostel bedoeld hiermede een zekere Voorraad van deze Goederen, die juist niet by allen ruim en overvloedig moet zyn, maar nochtans zo groot is, dat de Bezitter iets overhoudt, het welk hy zoude kunnen ihisferi. — En veele zulke Bezittérs zyn 'er in deze Waereld. Maar ook veele va» deze zien onverfchiilig hunnen Broeder gebrek lyden. De Broeder is, in eene ruime Betekenis, ieder ander Mensch, die met ons dezelfde Natuur heeft, maar voornamendyk de Geloofsgenoot. Gal. VI vs. 10. De Benodiging, of het geen hy behoefd en waaraan de Broeder gebrek lydt, is of g«woon en dagelyksch, of buitengewoon. In beide heeft hy hulpe nodig. En offchoon de Apostel hier niet op een buitengewoon gebrek ziet, bedoeld hy nochtans een merkelyk Gebrek, dat den Ryken in het oog valt. Zy zien hunnen Broeder gebrek lyden. Doch, dit zien moet 1 iet flegts tot de Oogen bepaald worden, zo dat wy ons zouden willen ontrekken, hen byteflaan, wier behoefte wy in den tigentlykften zin niet zien, neen, dit Woord moet ook van de Kennis verftaan worden. Deze Kennis van het Gebrek van andere kunnen de rykere door Verhaalen verkrygen, en zomtyds ontbreekt her den Armen en Behoeftigen niet aan Voorlpraak van Natuurgenoo.en, die, dewyl zy hen niet kunnen helpen, voor hen aan deDeur der Ryken kloppen, dezen Kennis geeven van den behoeftigen toeftand van dezen of geenen , die, offchoon hy zyne behoeftigheid bedekt, nochtans door Armoede Word gedrukt, en hulpe nodig heeft. Het geen iemand duor deze Kennisgeeving ziet, ziet hy ook in de daad, en is naar de Wet der Liefde, kan hy, verplicht te heipen. Doch ten Mensch, offchoon gegoed, offchoon hy zynen Broeder ziet gebrek lydea, kan nochtans zyn Hart voor km  (*%) Tiem toefluiten. Voor Hart gebruikt Johann&s een Woord», dat de Ingewanden, de binnen ffe Deeien van het Lichaam betekend, Handl. I vs. 18. onder welke het Hart het voornaamfte is, zo dat het zeer wel is vertaald door, fluit zyn Hart voor hem toe Dit Hart aangedaan zynde, worden gemeenlyk ook de andere inwendige Deelen aangedaan. Doch men denke hierby niet zo zeer aan het eigentlyk natuurlyk Hait, dan wel aan deszeifs Zedelyke Beweegingen, gemeenlyk roet de Natuurlyke gepaard, of aan de Aandoeningen, voornamentlyk aan die van Liefde en Barmhartigheid, wanneer iemand getrcffen word door de Ellende van andere. Van zulk eenen zegd men , dat Jry inwendig is aa.gedaan, of dat zyne Ingewanden bewoogeu zyn. Hetzelfde leezen wy van den Verlosfer, Mutth. ÏX vs. 36.en elders; en naar Luc. 1 vs. 78. worden aan God Ingewanden van Ontferming, of naar onze Vertaaling, eene hartelyke Barmhartigheid toegtlchreeven.-r Dit Voorbeeld der barmhartigheid van hunnen Hemelfchen Vader, moeten zyne Kinderen ten aanzien van andere Ellendige navolgen, Luc. VI vs. 36. en als't ware aantrekken, naar Col. III vs. 12; hartelyk ontfermen, innerlyke beweegingen, of eigentlyk /ngezvunden van Ontferming. En zy die dit doen, die hun binnenlte voor de Ellendige als geheel openen, zyn medelydend, teerhartig. 1 Petr. III vs. 8. vergl. 2 Cor. VI vs. 12. Hier Hit blykt gemakkelyk wat het te zeggen zy, zyne Ingewanden of zyn Hart toefluiten, namemiyk deze Beweegingen, voornamentlyk ac fïerkere, waardoor wy aangeprikkeld worden de Ellendigere helpen, ten deele niet toelaaten, maar ons tegen dezelve aarkanten, en alle Golegendheden waardoor zy zouden kunnen gewerkt wordea, ontduiken, ten deele dezelve onderdrukken, en ons Hart daartegen verharden. Gcfchied dit, dan keerd men zich van den Behoefiigen weg, men keerd hem den ïlug toe, men helpt hem niet, offchoon men hem konde helpen. Dat hiet zyn Hart voor hem toefluiten. Jac. II vs. 15, 16. Vraagd verder de Apostel: boe bij ft de Liefde Gods by ofjin hem? dan is deze Vraag zeer nadiukkehk , zy 1 ntC 2 kend  ( 3Q ) Jend ren allerfêerkften, en de Apostel wil zeggen: d§ Liefce Gods blyfr in het geheel niet in hem. "'fin hiel? inede weerlegdhyhen^die zich verbeelden, darde Lietóe Gods met de'Onbarmhartigheid otatrend den Naasten kunne beftaan. Door deze Liefde Godi verftaat hy eigentW de Liefde waarmede wy God beminnen. * Hoofdft. «IV vs. so, 21. Deze Liefde omtrend God, gaat met de Liefde omtrend den Broeder eng gepaard, en waar deze laatfte ontbreekt, ontbreekt ook de eerfte, ' Doch me» zoude ook door deze Liefde Gods^ Gods Liefde, waarsnede' Hy ons bemindt kunnen verft^n, zo dat de Apostel wilde zeggen; wie zich over zynen Broeder niet ontfermd, word ook van God niet bewind»want hy bewyst Jïïet zyn Gedrag, dat de Liefde Gods niet in zyn Hart is Uirgeftorr. • Rooi. V vs. 5. Immers van deze Liefde Gods Spreekt hy op verfcheide Plaatzen in dezen Brief;'Hoofdfh ïïvs. 15 Hoofdft. III, vs. 1. Hoofdft. IV vs. 10,16, 17, en dus zoude hy het ongegrond en verkeerd gevoelen van hen weerleggen, die, offchoon liefdeloos "en noch 'onder de heeifchappy der Zonde, zich cp Gods Genades hunne Gemeenfchap met God, het Geloof aan Christus en Gods Liefde beroepen. ft Hoe"het-ook zy, Christenen zyn verplicht hunnen haasten te beminnen, en ook hem liefhebben die in behoeftige Omftandigheden is. Van deze Liefde moeten sy met de Daad blyken geeven, en heeft Gods Voorzienigheid keu in eenen gunstigeren Staat gefteld dan andere, *y moeter. zich over den Beboeftigen ontfermen, hem van 'het hunne mededeeien. Ten dien einde moesten zy alle kwaaiigheden, die hen hieraan zouden kunnen verhinderen^ overwinnen, alle Tegenwerpingen oplosfen, zich niet verbeelden dat zy flegts verplicht zyn van hunnen Overvloed te geeven, zich de behoeftens van den Naasten ,akoos levendig vertegenswoordigen, en alle Verkwisting zorgvuldig vermeiden-, om in ftaat te zyn, den BetóefditjHs|e kunnen helpen en byftaan. f* Zo -«ieker wy alle overtuigd zyn, dat wy door onzen Kitsten wel te doen, Gode eene aangenaameOfferhande t ■ ■ . • .fy \},H vs. 16. eo dat het een Plicht zy, Wl j M A' 4 C 3 ons  (ai y ans allen voorgefchreeven, wel te doen en niet moede te Worden, Gal. VI va. 9. is 'er nochtans niet wel een Plicht, by wiens beoeffening wy meer Zwaarighedea maaken, dan juist de Piictit van 'Weldadigheid. Wy vinden veele redenen die ons beweegen 3 onze Hand voor de Noodlydenden te fluiten; en waariyk, wanneer niet de klagende Stem van den Ellendigen ons zomtyds lastig vief, wanneer niet eene veroorge Trotschheid ons zomtyds aanfpoorde, den Naasten die ons behoefd, Weldaaden te bëwyzen, zouden veele Menfchen by alle Nood en Verlegendheid van den Naasten onaangedaan blyyen9 en hem hunne Huipe met de Daad, geheel weigeren.— Doch, wat is het waarover wy Zwaarigheden maaken ten aanzien van eenen Plicht, waartoe wy nochtans door een ©nwederftaanbaar Gevoel van de Eiiende onzen Broederen aangeprikkeld worden ? Deze Hinderpaalen voor onze Weldadigheid, zullen wy ons zo wel aan de zyde onzer Broederen die onze W*-kkaden eisfchen, als ook aan onze zyde inbeelden. Het kan zyn dat de Naaste, onze Broeder, onze Weldaaden nodig heeft, maar is hy dezelve ook waardig? Zal hy niet het geen wy hem tot zyne Onderfteuning geeven, misbruiken, zal hy het niet verkwisten, en zullen wy niet door onze Aalmoezen, aan zyne Luiheid voedzel bezorgen ? Deze Zorg en Vrees, zy moge nu gegrond zyn of niet, houdt veele van de Weldadigheid omtrend den Behoeftigen terug, en ach, dat men geene redenen had te klagen, dat zy Véclen Ryken en Gegoeden tot een Voorwendzel van hunne onmenfchelyke Gevoelloosheid ten aanzien hunner Iydende Medebroederen moet dienen. Doch aan den anderen Kant ontftaan 'er ook Zwaarigheden, uit de overweeging van ouzen eigen toeftand, die onze Weldadigheid verhinderen. Wy zien Arme en Ellendige naast ons; doch wy zelve gevoelen onze eige Behoeftens. Indien God ons Overvloed had gegeeven, zouden wy gereed zyn dien met onzen behoeftigen Broeder te deelen. Dan, dewyl wy flegts dat en zo veel bezitten, als wy zelve in den Staat en de Betrekking waarin God ons heeft geplaatst nodig hebben, verbeelden wy C 3 ons,  'ons, dat wy ons van de Verplichting, den Armen mede te deelen, en hen by te ftaan / kunnen vrykermen. En wanneer wy ook den Armen in deze Omftindigheden iets geeven, is bet maar eene Klyi.igheid, eene Gift van weinig of geen belang, en zelden zyn onze Weldaaden geëvenredigd aan de Behoeftens van onzen Broeder. Wy dienen dus den Plicht van Weldadigheid van dien kanttebefchouwen, die ons overtuigd, dat'wy, offchoon ook dé beoeffeding van dien Plicht ons moeiëlyk valt, den Naasten niet met eene ellendige en niets beduidende Aalmoes moeten afwyzen, maar hem op zulk eene wyze, die hem ten minsten eenigzins helpt, onderfteunen. Een Christen moet alles, wat hem zoude kunnen weerhouden,zynen behoeftigen Broeder weke doen,overwinnen, en ten dien einde overtuigd worden, dat hy verplicht zy, niet flegts van zynen Overvloed, maar ook van hetgeen Tiy'zelf nodig heeft, den Benoeftigen wel te doen; zich de Behoeftens van zynen Broeder 'almos levendig verregenswoordigen, om daardoor tot Weldadigheid omtrend denzelven opgewekt te worden; en alle Verkwisting vau het geen God hem gegeeven heeft vermyden, op dat hy ih ftaat zy den Behoeftigen by te ftaan. • Een Christen zoekt overtuigd te worden, d/nfc hy verplicht zy, niet flegts van zynen Overvloe^ 5 maar ook van het geen hy zelf nodig heeft, den Behoeftigen wel te doen. — Gemeenlyk befchouwe$ wy onze eigen Beboeftens, alsonoverkomelyke hj^derpaalen van onze Weldadigheid. Nauwlyks vertoopdt zich de behoeftige Broeder, nauwlyfcs beginnen wy' onze Verplichting omtrend hem te gevoelen, of wy vraagen reeds, of wy niet zelve dat nodig hebben, wat onze Menschlievend'heid dezen Behoeftigen zoude hebben toegedacht? Zelden valt hierop zulk een Antwoord, dat wy niet uit hoofde van onze èi^e Behoeftens, onze Hand voorden Naasien zouden toefluiten , en het Medelyden met zyne Ellende, dat in onze Harten gewerkt wierd, onderdrukken. Veele'der Stervelingen en wel de meeste, zyn in zulke Omfhndigheden, dut zy niets over hebben. De Gegoede in tegendeel, hebben zo veele Behoeftens, die hunne Ydelheid cn  ( 23 ) f en Pracht hen ten hoogften dringende maaken, dat oob zy zicli niet fcoaamen te zeggen : wy hebben zelve alles nódig wat wy bezitten. Dat ten minste veele der Ryken zo denken, bewystde dagelykfche Ondervinding, offchoon 'er zekerlyk ook eenige zyn, die den edelen Naam van Mx-nfchen /rienden verdienen. — Tot wien nu moet dc Behoeftige zich keeren, van wien kan hy verwachten , in zyne Ellende onderfteund te worden ? De Christen , hy zy ryk of arm, hy houde over of lyde zelf gebrek, zal zich altoos verplicht rekenen den Ellendigen te onderfteunen. Hy zal zynen beet niet alleen eeten, Job XXXI vs. 16 - 20. hy zal ook by het Gevoel van zyne eige Behoeftens, hem, wiens Behoeftens noch dringender zyn, in zyne Ellende niet laaien verlinachten. Vermits deu Christen de Wet der Liefde omtrend den Naasten heilig is, cn hy altoos ten aanzien van zynen Broeder zo handeld, a'shy wens.cht dat deze zich omtrend hem mogt gedragen , Matth. Vil vs. 12. zal de Gedachte, dat hy, door den Behoeftigen te ond*rfteunen, zich zeiven te kort doet, zyn Hart niet zo gemakkelyk tegen den Naasten verharden. De Behoeftige die zich vernederd ons om eene Aalmoes te verzoeken, is voor zeker armer dan wy, offchoon wy ook onder de Zorgen der Neering moesten zuchten. Stellen wy on* in zyne plaats, en wy zullen vinden dat wy nochtans veel gelukkiger zyn dan hy. Veeliigt moeten wy, om hem te kunnen onderfteunen , van een gelief koost Ontwerp afzien, wy moeten iets aan ons Vermaak en Gemak onttrekken, enz. Hoe het ook zy, als Christenen kunnen wy niet weigeren zyne Ellende te verminderen. God, die de Weldadigheid ons beveeld , wil niet dat wy flegts onzen Overvloed ter Ondeifteuningder Behoeftigen zullen beftemmen. Wy moeten onzen beet met hen deelen, en hen laaten deel neerpen, aan het geen wy zelve nodig hebben. —- Doch hieruit volgd nier, dat een Christen verplicht zy zulke ruime Aalmoezen :e geeven, waardoor hy zelf een Bedelaar word. De Christen verregenswoordigd zich altoos nc'u levendig, de BehocïteiiS van zynen Bloeder, om daardoor toï  C*4> tot Weldadigheid omtrend denzelven opgewekt te wor* den. — Vinden wy dikwils Zwarigheden die ons weerhouden den noodlydenden Broeder te onderfLunen, uikwils liggen dezelve gedeeltelyk daarin, dat ons de dringende Behoeftigheid van den Naasten niet recht bekend is: Alsdan denken wy, dat de Naaste niet in zulk eene grooie Nood is, dat onze Onderfteuning hem onon'tbeeriyk zy. Wy gelooven, dat hy Üegts uit Luiheidop ónze Weidaadenrekend, en dat hy onze Aalmoezen zal misbruiken en verfpillen. Veelen zy dezen Zwaarigheden zeer gewigtig. Zy verharden hen tegen den Noodlydenden, en beweegen hen, of hem met Verwyten te overlaaden, of door hunne geringe Aalmoes, die zy heni. met tegenzin toewerpen, aftewyzen. Zo lange wy geene Kennis zoeken te verkrygen van de Ellende van andere, zullen wy zekeriyk omtrend hen onverfchillig blyven; en hen niet zonder Tegenzin onderfteunen. De menigte van hen, die van ons hulpe verlangen, en nochtans onze Weldaaden geheel onwaardig zyn; zal ons ook len aanzien van waare Behoeftige gevoelloos maaken. Maar, worden wy Ooggetuigen van deze Ellende, zien wy hen op het Strooy liggen^ zonder Dekzel, zonder Oppasfing en Verkwikking, gevoelen wy het geen hen folterd, en wel te meer folterdj wanneer Vrouwen en Kinderen medelydeh: hóe kunnen wy dan noch hard en onverfchillig zyn. Zo doet de Christen; Om alles wat hem van Weldadigheid zoude kunnen weerhouden, te overwinnen. Hy gaat in de Hutte der Armoede, en het valt hem niet lastig dé Eranken te bezoeken. Sir. VII vs, 39. Hy ontfluit zyne Ooren voor de Klagten van den Ellendigen, en overtuigd van de Behoeftens van z\nen Naasten, zal hy aan zynen Plicht, hem te helpen, te gemakkelyker en bereidvaardiger voldoen. (Het Vervolg en Slot liierns.)  o V M jft n JE -ar x X &'. G op den DAG ^ HEEEEl. No 4.' Vervolg en Slot van N°. 3. Niets weerhoudt den Christen zynen behoeftigen Broeder wél te doen. 1 Joh. III vs. tfi TTMndeiyk een Christen vermeidt alle Verkwisting vaii $2j het geen God hem heeft gegceven, om in ftaat te zyn, den Behoeftigen Broeder te kunnen byftaan. —Wanneer de Gedachte dat wy niets hebben, waarmedé wy deNoodlydende zoude kunnen onderfteunen, ons teri aanzien v»n hunne Ellénde onverfchillig zoude willen maaken, dienen wy wel. te onderzoeken, of niet eene beperking van onze gewoone Uitgaven en Pracht, ons ih fhat zoude fteilen, omtrend hen goedertierener te zyn.Dikwils begeerd de Arme maar met onze Broodkruimen verzadigd te worden;, Luc. XVI vs. 21. doch de Weelde laat deze liever bederven, dan dat men; ze den Behoeftigen zoude geevenVeele voeren eenen Staat, endoen Uit-, gaven, die hun Vermogen verre te boven gaan. Geeri Wonder, dat zy niets voor den Gcbrtklydenden hebben $ dewyl hunne verkwistende Leeyenswyze, hen zelve behoeftig maakt.' Geheel anders de Christen. Hy zoekt zorgvuldig de Goederen van dit LeeVen wél te gehruiken; Hy zal dezelve niet verlpillen j niet ter bevrediging zyner Ydelheid befteeden, maar doorMaatigheid en Spaarzaamheid zien in ftaat ftellen, den Behoeftigen Broeder, aan zyne verwörve Goederen te laaten deel neeraen. ó Welk eene Zaligheid frnaakt niet de Christen, wiens Hart tot Weldadigheid geftemd is, Wanneer hv de Nood der lydehde Menschheid kan verminderen, efl m Deel D üë  (*0 de Reëler zyner Broederen worden. Als de Onmensch , die zich ook noch al Christen noemd, en dikwils een Amt bekleed, waardoor hy verplicht is , een Voorbeeld zyner Medechristenen te worden, wel verre van zich over zynen Broeder te ontfermen, zvn Beul en Moordenaar word, hem van het Brood beroofd en lchreiënde Huisgezinnen maakt, waarvan, zo niet vroeger, voor zeker in het uur des Doods een knaagend Geweeten, en na den Dood, een onbarmhartig Oordeel over hem'die geene Barmhartigheid heeft beweezen, het gevolg zal zyn, reke d de weldadige Christen op de Goedkeuring der Braaven, op de Liefde van zynen God aan wien hy geloofde, en w  (27) Wiarmede zullen wy onze Liefdeloosheid kunnen veront- fchuidigen , wanneer Hy ons voor Zynen Rechterftoel dagvaarden wat hebben wy te verwachten wanneer Hy ons vonnist? óLeeren wydan Menichen, leeren wy waare Christenen worden. Het Geloof aan Jefus, die omging ea weldeedt, zyde Bron van onze Weldadigheid, ook de lydende, de vervolgde Natuurgenooi. onze Broeder, en ons Loon in den Hemd zal groot zyn. Dat het Gebed erts bevolen is, hebben zvy als eene Weldaad Gods aantemerkm. Matth. VII vs, 7. Het Gebed is een voornaam Stuk van onze Godtverëering. Wy vertegenswoordigen ons den AIleriioogften als by ons. Wy leggen daardoor belydenit af van Zyne Alweerendheid, Alvermogen, en oneindige Goedheid. Wy gevoelen aan den eenen kant onze behoeftens , en aan den anderen de beperktheid onzer krachten. Wy .deelen ip het Lor onzer Natuurgenooten. En een Eerbied, die ons tot in de Wooningen der Hemelingen verheft, bezield ons, wanneer wy bidden» zo al* wy moeten bidden. Het Gebed ftrookt met onze Natuur. "Wy zyn het Maakzel van dien God, die ons fchiep, die alles beftuurd , die ook de verborge beweegisgen van ons Hart kendt, en is het dus niet natuurlyk, dat wy Zyne Opperheerfchappy erkennen, en Hem ook door Aanbidding hulde doen? — Het Gebed ftrekt ons tot Eer. De Eer voor de Grooten der Aarde te mogen verfchynen, koopt men vaak voor duizende laagheden, en ten kosten van het Geweetea, dewyl men zich verbeeldt dat hun Glans op ons terugkaatst. Maar, welke eene Eer! voor God te mogen verfchynen, in een eng verband en betrekking met Hem te mogen treden, en in het Gebed met het Wezen aller Wezens, voor het welk alle Monarchen der Waereld maar Hof zyn, te mogen fpreeken. — Het GeD 2 bed  (^) bed is eene trpostryke Bezigheid. Onder de zoete genoegens, wier bron de vriendfchap is, teldt men niet recht dit als het aaugenaamfte, dat ons vergundt is, onze Zorgen, en Belangcns, in den Schoot van eenen getrouwen Vriend uittebuezemen. Het nlaakl 0ns ons L\*ien draaglyk wanneer wy weeten , dat onze Vriend , zo dra hem hetzelve bekend is, daarin deeld, en zal zoeken onze Ellende of geheel weg te neemen, of ten miuüen te verminderen. God is onze beste Vriend, HV is onze Vader - Het Gebed bezorgt ons de grootfte Voordeelen. Het is een middel om het groote Doel odzt Schepping te bereiken. Wy leggen belydenis af van Gods Hoogheid en Volkomendheden, zo wel als van pnze Afhangelykheid van Hem. Wy worden door het Gebed geheiligd, en opgewekt tot zulk een Gedrag, ais de Kenaus der Godlyke Volkomentheden van ons vorderd. En door hetzelve, worden "wy en andere naar Ziel en Lichaam gezegend. — En, offchoon God alle 0«%e Behoeftens kendt, offchoon Hy dezelve beter kendt dan wy zelve, offchoon het niet noodig is, God eerat door ons Gebed over tehaalen, onsdat, waarom wy Hent bidden, te fchenken, offchoon God, als Heer der N-miuren Schepper der Waereld, ons Gebed, toen Hy den Grond der Aarde legde, reeds heeft voorzien, offchoon Hy haar zodanig heeft ingericht, dat de verhoo.rmg van ons Gebed in deze Waereld konde en moest plaats vinden , Offchoon Hy te vooren reeds btiloten heeft, ons tot deejgenooten van dat te maaken, waarom wy hem zouden bidden, offcnoon Hy dus ons Gebed, ¥qor dat wy baden reeds verhoord heeft, eischt Hy nochtans van ons dar wy zullen bidden. —- Hoewel een Vrfu'er weet, wat zyne Kinderen behoeven, verlangd hy nochtans, dat zy hem daarom verzoeken: en zouden wy dan pok niet verplicht zyn ons zo te gedragen, ten aanzien van Hem, dien onze Verlosfer Jefus ons leerd aanbidden, als onzen Vader in den Hemel, dat is, als den Allernooïjllen Vade;. Gebed van deze zyde befchouwd zynde, volgd PVW Seider nader bevyys, dat alle Menfchen moeten .fcidiien»  ( 29 5 bidden. Deze Verplichting gevoelden ook zy, die den yvaaren God niet recht kenden, en watzy* ook voor hunne Godheid mogtenaanneemen, het leevendige of leefloüze, het Gebed maakte altoos een gedeelte uit van de Verè'ering die zy haar toebragten. Inzonderheid zyn de Christenen niet flegts verplicht te bidden, maar hun Gebed moet ook zodanig ingericht worden, dat het hunnen God kunne behaagen. Paulus vermaand rot het Gebed, Phil, IV vs, 6. Col. IV vs. 2. i Tim. II vs. i, 2, 3, 8. als ook Jacobus Hoofdlt. I vs. 5. en ook de Verlosfer gebiedt zulks, wanneer Hy Matth. VII vs. 7 zegd: bidt, zo zvord u gegeeeven; zoekt zo zult gy vinden; klopt aan, dan word u opengedaan. — Eene Les, niet alleen voor Zyne Jongeren, maar ook voor ons. Het is niet noodig dat wv hier onderzoeken, waarom de Verlosfer, oen en hetzelfde Bevel, tot drieffiaalen herhaale , zo wel als de Beloftenis. Ook niet dat wy alle onze Vermogens infpaunen, om een onderfcheid der begrippen, doorbidden, zoeken en aankloppen uitgedrukt, te vinden. Deze Pooging zoude nutteloos zyn, en word, om dit gedeelte der Heilige Schrift wel te verftaan, niet vereischt, 'Er zyn'er, die deze uitdrukkingen onderfcheiden, / en zich zoeken te overreeden, dat de Verlosfer met het Woord bidt, bevele, God om de noodige Gaven en Zynen Geest aanteroepen, waardoor zy, die beftemd waren, het Euangelium van Jefus te verkondigen, wierden in ftaat gefteld, aan deze hunne beftemming te voldoen, en door hunne Prediking de Harren der Menfchen zodanig te treffen, dar zy tot de omhelzing van Jefus Leer, en tot Gehoorzaamheid aan haare ailerheiligfte Voorfchriften wierden bewogen. — Door het Woord zoekt, zoude Ply hen hunne Verplichting, en het voornaam Doel van hun Amt onder het oog brengen. Zy moesten namentlyk de verloore Schaapen van IsraëlsHuis opzoeken, de afgedwaalde op den rechten weg leiden, en zo, aan hetgeen het Amt van Herder van hen vorderd gehoorzaamen. — Door het Woord, klopt aan, zoude D 3 Jefus  C 30 ) . Jefus hen verrnaanen, de zorgelooze optewekken, en de zulke, die m diepe gevaarlyke rust lagen, te doen ontwaken, op dat zy de deur van hun Hart openende, het woord der Prediking mogten aanneemen, en daardoor benouden worden. Doch, waarom zouden wy niet alle drie uitdrukkingen, voor het zelfde betekenende houden, en befchouwen als eene Vermaaning „f Bevel tot het Gebed, dat om desfelfs gewigt, by herhaaling word aaugedrorWen en door welke herhaaling de Verlosfer tevens te kennen geeft, hoe ernlhg Hy wil dat wy onze verplichting rot riet Gebed zullen eerbiedigen. Dan, moet'er eenig onderfcheid zyn, men kan zeggen, dat de Verlosfer in Zyn Voorftel rrapsgewyze opkhmme. Wy moeten bidden, en dit is de Plicht "die Hy voorfchryft; maar dewyl wy wel haast traag worden en het met om't even is, hoedanig men bidt, vermaand Hy ook tot ernst en yver in het Gebed. Hy zegd, zoekt: gedraagt u zo, als hy zich gedraagt, die iets van belang heeft .verloren; hy zoekt het, en het is hem ernst, hy wenscht en verlangt het weder te vinden. En door klopt aan, vermaand de Verlosfer tot aanhoudendheid in het Gebed; men moet zo lange bidden, tot men verhoord' word. Luc XVIII vs. 1—7. Wy vinden alzo in deze Woorden een Bevel, en met hetzelve gaat eene Belofte gepaard. — Het Bevel iswy moeten bidden. De Verlosfer wil dat de Christenen Gods Aangezicht zoeken, en Hy fpoord hen aan, tot een Plicht, wier beoeffening de Zyne, in de Gemeenfchap met God kan bewaaien en bevestigen. Hy eischt van hen het Gebed, als een Plicht, offchoon de Vergunning te mogen bidden, eene der grootfte Weldaaden e hoge Vhaavde, en zvord van God groot gcaJd. ï3d:m i$to'nibii*-.s3zv$S na ?i vd iiw s-lia ism.'rkainaljl job vn mom - | -. ' 'i 5git»ni3M /^Ffchöon verfcheide Plaatzen in liet Heilig Byl ftftyM \ » om den Hoogmoed der Mudlben te < n:trCr< 1 ken, ons zodanige Omftandigheden vrn dezt:b e.\..ri-»r:-n, die ons hen als laag en rederig don» wi-G.p eren zodanige uitdrukkingen daarin \\oitJEErx:X25rGt' OS DEN DAG »" HEEMI. N° 8. Vervolg van N° 7. De Mensch, naar Gods Beeld gefchapen, 'bezit eene hoogc Waarde, en word van i God groot geacht. Tob VII vs. 17. j ' • J Betrachten wynu, ten tweeden, den Mensch naar de betrekking, waarin hy ten aanzien van zyne Natuur tot alle attdere.ons bekende Schepzels ftaat, dan veronderitellen wydat alle dingen in de Waeteld, zodanig onderling vereenigd zyn, als de Rivieren met de Zee, die elkander beurtelings hun Water geeven. leder ding in de Waereld is een Doel van alle overige, en een Middel tot alle overige. li Befchóuwen wy den Mensch als het Doeleinde der geheele Waereld, hoe prachtig ftaat hy daar als een Middelpunt van den geheelen Omtrek der Schepping, als een Heer der Aarde, als eene Godheid om wier wille de Zon fchynd, de Gewasien groeien, bloeien en Vruchten voortbrengen. De Mensch bezit naar zyne Natuur een Vermogen zich de Waereld te vertegeuswoordigen. Hem kart men aanmerken als eeneu regerenden Koning, voor wien men bet Schouwtoneel, met alles wat tot hetzelve behoord, prachtig vervaardigd en in Orde brengt, het Stuk ontwerpt, te zameufteld, en in de daad vertoond, om daarmede des Koningsüogen en Ooren te vermaaken. De geheele Waereld is zulk een Toneel, en de Menscheen Aanfchouwer dezer Waereld, die dezelve betragd, om zich daar" mede te venna; ken, en alle overige Voordeden'daarvan te trekken; en met Zekerheid kan men zeggen, dat God de geheele Waereld, ten besten van ieder Mensch, zo,_ en niet anders hebbe ingericht. Vervuld met deze of lil DsiiL G Aatf.  ( 58 ) SUft1? Gedach:en> >w«idele ik den aangenaaraen Bloemhof^op eenen verrukkende Lente avond, of o p lS GrootS\T t™?™*f*ë, en kan ik hier, Gods ïvd^rTÏÏ I m en Aard,eftaa" gereed my te dienen, heid dfIS' 6? betaaIenP?y «es ny vere Werkzaamhcht voor myn Oog het prachtig Toneel der Natuur: de Sterren.vercieren ghnfterend haar Verwulfsel; de zoele Westewmd warudt my de genr der Bloemen toe; L wakkere Nagtigaal vermaakt myn Oor; en ieder Schepzel naast zich, om my vernoegen of voordeel te bezorgen. JJuizcnde zaakeu kan ik in deze Waereld, naar myn welgevallen beftuuren en inrichten, en uit deoveriffe die met m myne Mtgt of onder myn Geweld ftaan, kan ?» wa?»eer ik zelf wil, ten minften vermaak fcheppen. lk kan in zommig opzicht zeggen naar i Cor. III vs. ai. de geheels Waereld is het myne. Befchouwen wy den Mensch als een Middel van alle overige Dingen in deze Waereld, dan kunnen wy ons geene mindere Gedachten van den Mensch vormen. Was de Mensch. maar het Doel van al het overige, dat de waereld vertoond, en niet tevens een Middel van hetzelve, hy zoude die Monarchen gelyk zyn, die zich niet ütinnen verbeelden, dat zy heerfcfien om hun Land geiuskigte maaken, maar die hunne Onderdaanen uitzuigen, en zich onledig houden, met zich met h«t Zweet en Bloed hunner Onderdaanen vet te mesten; of als de Hömmèlbeyen, die den honing der werkzaame Beyen verteeren, en zelve geen honing aanbrengen. Waarlyk, eene flegtc Eer! Wil de Mensch een Heer der Waereld, en uit dien hoofde verëeringwaardig zyn, dan moet hy Zich gedragen, gelyk de pryswaardige Koningen onder de Menfchen, die tevens Vaders van het Vaderland zyn, en veronderftellen, dat hoe gewigtiger en eerwaardiger een Amt in een Gemeenebest is, hoe meer ook hy, die du Amt bekleed, hét Vaderland moet nuttig zyn en dienen. Befchouwe ik my alzo, als een Middel van alle overige dingen in de Waereld, dan kan ik, zonder my  (59) te vergisfen gelooven, dat ik in de Waereld van belang ben , en dat 'er het geheel overig gedeelte der Waereld, zeer veel aan my gelegen ligt; want, het eigenbelang van hetzelve, vorderd dit. De Waereld, alle overige Schepzeis buiten my, konden onmogelyk zo volkomen zyn, als zy nu zyn, zy konden het in de Waereld onmogelyk zo goed hebben, als zy het nu hebben, wanneer ik 'er niet was. Deze laatfre Gedachte ontdekt ons in de Menfchelyke Natuur, noch eene byzondere Gelyk vormigheid met God, die haar ten volleneen Eerbiedwaardig Aanzien geeft. God kan onmogelyk van eene Zaak buiten Hem, eenig nut of voordeel hebben, want hy is zo volmaakt in zich zeiven, en zo algenoegzaam, dat Hy geen Voordeel van andere Schepzels behoefd te ontfangen. Maar, is Hy zelf het allernuttigst Wezen, en maakt Hy alle Schepzels zo volkomen als mogelyk is, in zo verre dus een Mensch, zich als een Middel van alle overige Dingen befchouwd, in zo verre heeft hy ook van zich zei ven, eene verhevenere Gedachte, dan wanneer hy zich flegts a's een Middelpunt betracht, om het welk al het overige in de Waereld voorhanden is. Zulk eene hooge Waarde bezit de Mensch, cn zo groot wordby van Godgeaebl. Zoude deze Waarheid niet noch nader blyken, wanneer wy den Mensch nu ook van eene andere Zyde wilden befchouwen. De Mensch, gefchapen naar Gods Evenbeeld, was het Pronklïuk van de Schepping dezer Waereld.-—Hy, de zedelyke Volfcomendheden van zynen Schepper gelykvormig, wierd tot Koning der Aarde aangefield.—Engelen, bewoonders eener hoogere Waereld, waren hem vaak dienstbaar. ■— Zich zeiven ongelukkig hebbende gemaakt, verftiet zyn God hem niet voor eeuwig, maar ontfermde zich over hem zo, als Hy zich niet over den gevallen Engel ontfermd heeft. — Gods eige Zoon fchaamde zich niet de Menfchelyke Natuur aanteneemen, en dezelve in Zyne Perzoon met de Godheid te vereenigen. — Tot redding van den Mensch , ftortte de Godmensch Zyn Bloed, en ftierf den fmaade delykften dood.-^God wil den Mensch die oprecht Zyt.H 2 Aar,ge-  ( 6o ) Aangezicht zoekt, tot Zyn Kind aanneemen. - God v!rtem ^rk^maaken in Zwakheid, heipen in zyne Vetlegendheid, vertroosten m zyne Droefheid, byftaan in zyne J\ood,en hem eindelyk eenen Hemel vol Zaiiff- f^SS^SS^tzien: en £6 hCVlge £maiteP' die eenen J°b folterden, en onder welke, deze Godzalige Man moest zuchten, veroorzaakten dikwils dat hy van zyn Lyden uitdrukkingen bezigde,die men m het geheel niet kan goedkeuren, en dat hy zich zodanig gedroeg, als hy zich nimmer zoude hebben gedragen wanneer zyne Ziel meer gerust, en zyn Gemoed geheel bedaard was geweest. . Zomtyds barst hy uit in luide Klagten over zyne Ellende, klagten, die door de grootte zyner Ellende wel kunnen verontfchuldigd, maar niet geregtvaardigd en verdeedigd worden. Hiertoe behooren de boven aangehaalde Woorden: wat heen Memch, dat Gy kern groot acht, en bekommerd U met hem? Leesd men die Woorden buiten hun Verband, dari fchynd het, dat Job Gods groote Goedheid, die Hy den Menlchen bewyst, bewondere, en die zelfde Gevoelens van Dankbaarheid te kennen geeve, die een David Pf J-AUV vs. s. openbaard. Doch, eene naauwkeurigere Overweeging toond ons, dat Job hier zyne te onvreden* Jeid uitdrukt, en over de grootte van zyn Lyden klaagd. Hy had zyn Lyden treffend befchreeven, en vast befloten, alles wat zyn Hm van Gods harde beproevingen aacht, uittedrukken, vs. «. en by dit \ oorneemen „ houdt hy het geoorloofd, den Grooten God als het ware verwyten te doen, dat Hy over hem, een ellendig en zwak Mensch, zynen geheelen toorn uitftort. Job wil, zyne Woorden van deze zyde befchouwd, zeggen, dat de Mensch een onwaardig Voorwerp van Gods Kastydingen zy. Want, offchoon de Mensch zich door zyne Zonden den toorn Gods berokkend, kan hy het nochtans niet begrypen, hoe Go l zulk een ellendig Voorwerp Zvm- Vtiaaic, zo zeer kunne vervolgen en drukken. Het iiv iM - > . ?, - < ü ftrooke  (ÖI) ftrooke meer met Gods Hoogheid en Heerlykheid, zïcri in het geheel nietom den Mensch te bekommeren, en de Zonden van zulk eenen onmagtigen Vyand maar ongeftrafc te l.i aten. Of, vertaaien wy deze Woorden dus: wat is de Mensc\ namentlyk de ellendige Mensch , dat Gy hem zoudt willen groot maaken, of dat Gy uw Hart op Htm zoudt willen zetten, dat is, hem weldoen? dan overweegd Job nader de ellendige Vertroosting van Eliphas, Hoofdit. V vs. \ S en verder, en wil liever den Mensch als ellendig en arm befchouwen, dan veel verwachten van de hoop die Eli" phas hem toefchryfo. Hy onderzoekt of' deze arme ellendige Mensch, zulk een voortreffelyk Schepzel zy, dat zo veel te hoopen heeft. Deze Hoop fchynt hem toe, befchouwd hy den ellendigen Mensch, zeer ellendig en arm te zyn. Hy vraagd: wat is de Mensch, dat Gy hem zotfdt willen groot maaken, en wel door Uw Hart op hem te flellen? Daar in het Hcbreeuvjsch nu en dan voor deze laatfte uitdrukking een ander Woord word gebezigd, het welk, hoewel het ook de betekenis heeft van zetten of {tellen, nochtans in zulk eenen gunstigen zin niet word genomen, doeld Job hier op deblyken van Gods Liefde; zoudt gydien Mensch willen groot maaken,door op hem het graveerzel van Uw Hart te drukken, en hem met de bewyzen Uwer Genegendheid te zegenen? ; Hoe wy ook deze Woorden van Job neemen, hy dacht zeer gering van en over den Mensch; maar deedt hv hieraan wel? neen, zyne Woorden veronderftellen, dat hy Gods Gedrag omtrend den Mensch, bedild, en hebben hunnen oorfprong uit een oproerig en re onvreden Hart. Het is wel waar, de Memch is een zwak en bouwvallig Schepzel, Pf. CXLIV vs. 4. Job XIV vs 1. maar nochtans is hy in Godsoogen honger geacht, dan alle andere Schepzels dezer Aarde. God beeft hem voor andere Schepzelen uirfiekende Voorrechrengefchonken. hem mi de verhevenfte Doeleindensbeflemd, en hem met oneindige Weldaaden overlaaden. God bewyst aan hem de Won deren van Zyn Alvermogen en Goedheid, en kan met recht van hem gehoorzaamheid en Dankbaarheid eislchen. H 3 En,  Sri," wanneer God alzo de Zonden der Munfchen bezoekt, en hem door harde Kastydingen tot zich trekt, is zulk een Gedrag God» nietonbetaaralyk, maar komt met Zyn Gedrag, in andere opzichten met den Mensch gehouden, ten vollen overeen. Het blyft dos zeker, dat de Mensch groote Voorrechten voor de andere Schepzelen bezit, eene groote Waarde hebbe, en hooggeacht zy in het Oog van God. Is dit niet eene Waarheid, die zelfs van den Godlyfcen Verlosfer der Menfchen in de dapen van Zyn Vleesch wierd gepredikt, en maakte Hy van dezelve niet gebruik, wanneer Hy de Zyne vermaande, God hunnen Vader niet te wantrouwen, noch door ongeoorloofd voor het aardfche te zorgen , Hem te beleedigen. De Voorrechten, die de Mensch boven andere Schepzelen bezit, beftaan daarin: dat God hem met grootere V'olkomendheden heeft begaafd, dat Hy hem tot hoogere Doeleindens heeft beftemd, en dat Hy meer aan hem heeft ten kosten gelegd, dan aan andere Schepzels; en zyn dit geene uitmunrende Voorrechten? God heeft ons met grootere Volkomendheden begaafd, dan andere Schepzels die met en nevens ons beftaan. Wy kunnen zekerlyk niet ontkennen, dat 'er volmaaktere Schepzels zyn, dan wy Menfchen. De Engelen namenrlyk, die fterke Helden, die Gods Troon omftuwen, en getrouw bleeven in het bezit hunner, hen aangefchaape Volkomendheden; doch, behooren deze tot onzen Planeet? wie zal bewyzen, dat zyook binnen die zes dagen, toen God onzen Aardbal fchiep, wierden gefchapen, daar Mofes, die ons ilegts de Schepping van dezen laatften verhaald, van de Schepping der Engelen geheel zwygi ? Wy fpreeken, wanneer wy den Mensch Voorrechten boven andere Schepzels toefehryven, maar alleen van de Schepzels dezer Aarde, die ons ook beter, hoewel niet volledig bekend zyn. God zag, naar Gen. J vs. 31 alles aan wat Hy gemaakt had, en ziet alles was zeer goed; doch offchoon wy moeten bekennen , dat God '•■der Senepzel, in zyn Zoort goed fchiep, en hetzelve z 1 veele Volkomendheden gaf, als waarvoor het vatbaar was,  (6*3 ) was, enhet, om aan zyne beftemming te voldoen behoefde^ zegd nochtans de Mond der Waarheid, dat wy veel meer zyn dan zy, en wil ons op de Voorrechten, die wybove$ hen bezitten, oplettend maaken. En, waarlyk, de Mensch moet zich als het edelfte van alle zichtbaare Schep zelen befchouwen. Men betrachte zyn konstig en naar de Wetten der grootüe volkomentheid en evenredigheid gebouwd Lichaam, getuigd het niet van het Alvermogen en de Wysheid van den Oneindigen Schepper ? ik danke U, zegd David Pf. CXXXIX vs. 14 daarvoor, dat ik wonderbaarlyk gemaakt ben; en, hoe treffend befchryfr Job Hoofdfh X vs. 8 tot iaden Oorfprong van den Mensch, als het Maakzel van Gods hand! — Welk een konstig Zamenflel van verfchillende Deelen is niet het Menfchelyk Lichaam? hoe veele Beende-ren, Kraakbeenderen, Zenuwen, Peezen, Slagaders, Aders, enz. gepaard met Merg, Vet, Bloed en andere voedende Vogten, alle van eene bepaalde Groote en Gedaante, zamongefteld uit duizende klyne Vezeltjes, dié voor het enkel Oog niet zichtbaar zyn, en alle deze Deelen gefchikt tot byzondere verrichting ten nut van het geheel , maaken dit Menfchelyk Lichaam uit. Wiens gewrocht is dit alles? wie heeft onze Aders en Slagaders geboord, de Zenuwen en Peezen gelegd, het Vogt in Bloed en Zap veranderd, in de Holligheid van het Hart geplaatsr, wie Jaat het langs onze Aders heenloopen, wie heeft den Blos, dien de Kunst vruchteloos poogd natebootzen, ons op het Aangezicht gelegd ? en voornamentlyk wie heeft ons het vermogen der Taal, dat wy bovenalle onredelyke Schepzels bezitten, en waardoor wy zo gelukkig zyn, medegedeeld? is het oiet die Almagtige God, dien zelfs de vlekkelooze Geest, eerbiedig aanbidt, en die den Mensch, ook ten aanzien van zyn Lichaam, boven andere zichtbaare Schepzels wilde doen uitmunten. Dan, dit zo uitmuntend gevormd Lichaam, zoude den Mensch boven andere Schepzels, die ook alle wonderbaar en he«Hyk gebeeld zyn, bezat de Mensch niet meer dan het Lichaam, flegts geringe Voorrechten geeven, en Gods Volkomendheden zyn in het Maakzel van den Wurm en  ('64 ) èa Elephant niet minder zichtbaar, dan in dat van dea Mensch. — Met 's Menfchen Lichaam is ook eene rede» ïyke eri levendige Ziel vereenigd, een Geest, dien dé Mensch onmiddelyk van God ontfing, want God blies naar Gen. II vs. 7 den levendigen Geest, den Mensch in z-yne neusgaten, en hy leefde. Deze Geest, voor de Eeuwigheid gefchapen, zat niet fterven, maar keerd, 'fterfd het Lichaam, tot God terug, die hem gaf. Pred. XIÏ vs. 7, Deze Geest bezit he Vermogen te denken, te heoordeelen,. te begëeren, te veraffchuwen. ■ Hy kan herGoede van het Kwaade önderfcheiden, en kan zich in zyne overdenkingen en betrachtingen, tot boven de Sterren\ tot den Oneindigen verheffen. . Deze Ziel: is het, die den Mensch boven het onredelyk Vee verheft, en hoe grobc verfchynd 'de Mensch, met deze Ziel, als een redelyk Wezen. Door haar handelen wy vry, door haar bereiken wy die groote Oogmerken, waartoe God ons beftemd heeft. Doch, niet genoeg dat God ons door eene redclykc Ziel, die een onflervelykeGeest is, boven alle Dieren heeft verheven, en ons tot Heeren van dezelve gemaakt, maar Hy heeft ons ook Zyn Majefhieus Beeld ingeprent, wanc Godfchiep den Mensch naar. Zyn Beeld. Gen. I vs. 27. Hy fchiep den'Mensch in Gerechtigheid en Heiligheid Eph. IV vs. 24. De Mensch zoude dus naar Gods Oogmerk, nier flegts een Heer der Aarde zyn, maar ook met volmaakte Wysheid en Heiligheid haar regeeren, en in dit opzicht den wyzert, heiligen en rechtvaardigen God gelykvormigzyn. — Hetis waar, Gods Evenbeeld, In eene bepaaldere betekenis genomen, heeft de Mensch door de Zonde verlooren, en. hy mist zo veele uitmuntende Voorrechten, die hy, toen hy de hand des Maakers verliet, bezat, doch, in eene ruimere betekenis genomen , bezit hy, ook na den Zondenval een redelyk Schepzel gebleeven, dit Beeld noch, en de zedelyke Volkomendheden , die hy door de Zondeval kwyt raakte, kan hy aanvangelyk hier, door eene waare Bekeering, en volmaakt hiernamaals, weder verkrygen. —' (Het Fe;volg en Slot bignet.')  OP' DÉN DAG »» HEElEfi N° 9. Vervolg en Slot van N° 8. Mensch, naar Gods Beeld gefchapen, bezit eene hooge Waarde,- c« word van God groot geacht.- jou VII vs. if. *-\e Mensch is groot geacht in Gods oogen, want Godl I ) heeft hem tot hoogere Doeleindens beftemd dan fukre S-hepzels. Alles is met een zeker Oogmerk geïhetfen, maar zomraige Schepzels hebben wel haast aan dir Oogmerk voldaan. Naar dat dit Oogmerk was, ontfineen ook de Schepzels zekere Vermogens, en naar da£ het fpoedig of minder fpoedig konde bereikt worden, heeft God hen den tyd hunner voortduurtng bepaald. Nu bezit de Mensch onder alle Schepzels op deze Aarde de rn.este en hoogfte Vermogens, Godgundt hem verfcheide S Leeftyd, en niet die zyn als het Gras, dat heden itaat, en morgen niet is, en wanneer hun Leeftyd op deze Waereld ten einde is, houden zy niet op ie beftaan. Zt God moest by den Mensch hoogere Doeleinden* hebben beoogd dan by de andere Schepzels. -f Het is wel waar, wat het tegenswoordig Leeven betretd * Kan de Mensch zeer gepast, met eene Bloem op het Veld worln vergdeekent en Gods Geest maakt zelf dikwils vaft deze Gelykenis gebruik, om ons aan de bouwv«#gh«d van dit Leeven te doen denken. Een Mensch ts m cfft Uevenals Gras ,hybloeid als eene Bloem op bet Md} wam „eer de Wind 'er over gaat, is zy 'er niet meer, en haare matkend hm niet meer. Pf. Clll vs. 15 en 16. Al %et mescbis gras, en alle zyne Goedheid ft als eene Bloem ,p het Veld, Het gras verdord, de bloem verwekt, als de m DiLüL 1 A ^  ! I Mem des Heeren daarin blaast. Jef. XL vs 6 m De Mensch gaat op al, eene Bloemden vataf-'ht 'SJj weg als eene Schaduwe, en blyft ni-t ïoh YK/ g* maar keerd weder toe God'terug Pred X T °y' zal naar Gods Oogmerk by Hem eeu wig lfever?' en zvï Lichaam, ter zyner tyd, uitden doJ^^o^lS, om daarna ook onophoodelyk voort te be £ 5 Dus ' de Mensch is voor de Eeuwigheid befkmd • ' waarde bezit hy alzo niet ? ' Welk eene Dit Leeven, moet flegts een Sraat der Beproeving 7vn en eene Voorbereiding op het toekom Jf/ K/L ' overgang tot een volmaakter Leeven, wSgoTcS nfcTSen met den Mensch zich volled g zu en o^tvo^wï eaopenbaaren, waarin ai]e OnvolkSmeodneïn^S SïïSfSS ^ mCer ^ vindenf daar wy aap onze Doe.leindens beter zullen kunnen beantwoorden w^rm a! het Lyden van dezen tyd, met 01 JyM Vreugde;, zal verzoet en beloond worden ^ Moe veel nooger.is de.Mensch niet geacht 'dan eenioander ochepzel op deze Aarde- StSSSi &S ziuók *ïff^^^ven genieten: neen, nv zal ook tot God komen, en in Zyne Gemeenlchao een wig zalig zyn Is de Mensch alzo niet groot S ch P ver "ïeflemd0; ^ DodeüJdens> Eindelyk God heeft ook meer aan den Mensch ten kos en gelegd, dan aan andere Zichtbaare Schepzet God t ^mt?° aUes' ZorSd ~k voor alles, Hy ftSd den Wurm dte voor onze Voeten kruipt, Hy verzS da Vogeien des Hemels, Hy kleedt het Gras en de Bloe. men. op. het Veld; zoude Hy dn niet yeel Leer ud ?ni vtaagd onze Groote Jefus Matth. VI vs. 30 Andere oehepzels zyn minder dan de Mensch, zonde dan de a^sch ook met «eer op Gods VaUeriyke Voorzorg mo gen 5.  ( 6> ) gen rekenen ? heeft God den Mensch niet groote Veor- rechten hoven andere Wezens gefchonken, en hem een recht gegeeven, ook de mindere "bewyzen Zyner Goedheid van Hem te verwachten, dewyl Hy hem reeds de groorere blyken Zyner onverdiende Genade heeft vereerd? En, welke zyn deze? — o, dat wy flegts eenige van dezelve opnoemen. Zyne byzondere Voorzienigheid , waarmede Hy hen onder de Menfchen verwaardigd, die zich als Zyne Kinderen gedragen, Hem gehoorzaam zyn, eubiedig vreezen, en op Zyne Wegen wandelen. Hy zorgt wel voor alle Zyne Schepzels, en vergeethet Maakzel Zyner handen niet, doch de Menfchen zyn een byzonder Voorwerp, Zyner tedere Voorzorg, en inzonderheid de Vroomen en Geloovigen. Hy heeft dezelve in Zyne handen getekend: Jef. XLÏX vsi 16. Zyn Oog houdt Hy onophoudelyk op hen gevestigd, en Hy bewaard hen als een Oogappel in het Oog. Pf. X VII vs. 8. Hy \heeft zynen Engelen bevolen, hen te behoeden op alle kunne Wegen, en hen op de handen te draagen. Pf. XCI vs. n,i2. Zo zeer God in het tydeJyke voor ons inzonheid zorgt, en 'deze Voorzorg ons boven andere Schepzels vcrlifift, is nochtans deze Gods Voorzorg, Zyne voornaamfte Zorg voor het Heil en Geluk der Menfchen niet. —- Deze, en hoe groot geacht is nu de Mensch! deze is inzonderheid daarin zichtbaar, dat God Zynen geliefden, Zyneh eeniggebooren Zoon niet heeft gefpaard, naar Hem voor ons aller ovci gegeeven, om onze Straffen te ondergaan. Rom. Vill vs. 32, dat Christus voor ons geforvtn is, en wel den frnarteiykften en fmaadelykflen dood, toenwy nochtans Zondaars waren, Rom. V vs." 8. en datwy door Jefus bewerkte Verzoening, Genade by God kunnen vinden, Vergeeving onzer Zonden verkrygen, Gods Kinderen, en eeuwig gezaligd worden. Zo veel hebben geene andere Schepzels den Heer gekost; zelfs den Engelen die gezondigd hebben, beeft Hy deze zo heerlyke, zo onuitfpreekelyk groote Genade niet laaten wedervaaren. Hebr. II vs. 16. —- Hoe groot moet dus de Mensch in Gods oogen geacht zyn? — Heer tl wat ts de Mensch, dat Gy U zyner aanneemt, en I 2 des  ( 68 ) 'des Menfchen Kind, dat Gy hem zo acht ? Pf. CXLIV vs o1 Du verplicht pns danKoaar te zyn, en door ons, moet Gods Eer ook meeryerheerlykt worden, dan door andere Schepzels. Waartoe dieneu wy de hoogere Volkomendheden die God ons voor andere gaf, te gebruiken? niet Om Hem, onzen Schepper daardoor te verontëeren maar te pryzen i Cor. VI vs. 20. - De Volkomendheden van ons Lichaam, en inzonderheid die van onze Ziel fnoeten den Heere, die ons gemaakt heeft, geheiligd zyn'. tópt, AAXII vs. 6. God word wel altoos aan ons veriieerlykt, ook wanneer wy, de ons vergunde Voorrechten noch zo zeer misbruiken; doch niet flegts aan ons, anaar ook van en door ons, wil God gepreezen en verheerlykt worden. . Wy moeten geene laage Doeleindens zoeken te bereiken, maarzorg dragen, dat wy onze waare Beftemming piet misfen. Groot en yerheeven zyn de Oogmerken, £ie God by ons bedoeld, en ondankbaar zouden wy handden, wanneer wy onze Harten aan de Aarde en het Aardfche boeiden, Wy moeren het voorgeftoken Doei jiajaagen, hetklynood, dat Gods hemeifche Roeping in Christus ons aanbied, Phil, III vs. 14. en ons dus niet ibedroeven, wanneer ons dat, wat de verbiir.de Waereld!inven alles hoogachten , en daarom zy dit onze eerde Be le: Laat toch Uw heerlyke Naam onder ons ge* lii Dzj&L & hciligi  (Z4) heiligd worden. Laat het geheel Menfchelyk Geflagr, ja de geheele Waereld van redelyke Schepzels, aan Uwe hoogde Majesteit, de fchuidig'e Eer bewyzen, die U wegens Uwe oneindige Volkomendheden toekomt. En laat toch ten dien einde Uw Ryk, het welk Gy thans onder de Menfchen wildt invoeren, geheel tot ons komen, op dat het in zyne volle kracht worde ingevoerd, langs hoe^duidalyker ontdekt, en heldhaftig.verdeedigd. Uw altoos wyze en genadige Wil gefchiede op Aarde als in iflen.Jierrrel. Breng de Stervelingen tot de Kennis, denzelven, met verlogening van hunnen eigen Wil, met re vradenheid en gehoorzaamheid aan te neeroen, zo als zulks van de zaligde Geesten in den Hemel gefchied. En wat:ons zeiven betrefd, o Heer! wy zullen g*e*e gioore-Dingenin de Waereld zoeken, wy zuilen on? niet .angstvallig over de noch verre af zynde toekomftige Dingen kwoilen, maar wy bidden U flegts. ootmoedig, ontilui.t Uwe weldoende Hand, van welke wy geheel afhangen 'voor ons, en geef Ors heden ons d'igelyksch Brood .om onze 'tegenswoordige behoefte, toereikend te beyreoigem,' en ieer ons alles, aan uwe Vaderiyke Vooizorg overlaaten. En, offchoon wy wel in ontélbaare Gevallen, ongehoorzaame en ondankbaare Kinderen moesten genoemd worden, bidden wy U nochtans.als onzen nie•delydenden Vader, dat Gy ons onze Schulden en Eelee.digiügeji, waarmede wy .onsGeweeten zo bezwaard gevoelen , als of wy in Uw Schuldboek aangefchreeven donden inet.Scluddon - die wy nimmer kunnen betaalen, wildt vergeeven. Vergeef ons dezelve uit Genade, zo als ook wy vast iBeflotenhebben, onzen Vyanden alles kwyt te fchelden en te vergeeven, waardoor zy ons beleedigd of benaadeeld hebben. Laat ons niet in dringende Omftandigheden van zwaare Verzoekingen komen, zomtyds mogt onze Kracht overmeesterd en onze Ziel in Gevaar gebragt worden. Maar, worden wy ooit verzogt , onderdeun ons door Uwe Kracht, en verlos ons van al hetKwaade. Wy weeten ca Gy dit alles Uwen Kinderen kundt vergunnen, en otts Hart is gerust,.dat Gy het ons ook zalt verleenen. Want U is in;mershet Ryk dergeheele Natuur, en de vol-  C7S") heid der al/esvermogende Kracht, en de Heerlykheid der oneindige Voikornendheden: en U komt toe, Prys en Dankzegging, nu en in Eeuwigheid, Amtn. Het gefchiede alzo, wy verlangen het ernstig en oprecht, dat Gy verheerlykt word, zo zeer wy hoopen en gelooven, dat Gy onze Bede om Jefus wille zult verhooren. Het jammerd my van 'f Volk. Matth. XV vs. 32» Wanneer wy de hooge en oneindige Volkomendheden van onzen God befchouwen, wanneer ons Hart, aan het Stof gewoon, door Godlyke Kracht onderiicuiid, het waagd, Hem te denken, diehetzelve in baweeging bragt, dan moeten wy noodwendig, door diepen Eerbied getroffen, uitroepen: Heerlyk is onze God, her is eene kostelyke Zaak, den Heer te looven , dit Lof is liellyk! Waar is een reiner Genoegen , dan wanneer onze Geest zich verdiept, in da Rykdornraen, in de Volkomendheden van Hem, wiens Eer alle Landen vervuld? waar is eene aangenaamere Rust, dan wanneer wy ons aan dit oneindig heerlyk, en alle verceting waardig Wezen vermaaken? Onze God, die reeds Eeuwigheden had doorleefd, toen de Morgenfterren Hem ten eerften maal loofden , en alle Kinderen Gods Hem den eerden Lofzang toejuichten; Hy, de Oneindige, dien geene Grei-sfen, geen Gezichtseinder, geene Eindigheid bepakt, Hy is het, wiens eeuwig Magtwoord, aan onze Waeield naar 'beftaan gaf; op wiens: het worde! de Zonnen zich in haare Baanenplaatften, en de Aarde alles vooribragt, wat de Mensch, haar aanftaande Heer, tot zyn Onderhoud en Vermaak behoefde. Hy is het, die deze Waereld tot een Toneel van Zyne oneindige Wysheid, Gerechtigheid en Heiligheid heeft gemaakt; die den Loop der Tyden en Gebeurtenisfen met een nooit fchemerend Oog doorziet, en volmaakt befluurd; die de Waerelden in haare beweeging onderhoudt, en ieder Hart zo lang laat kloppen, tot Zyne Wysheid wil, dat het Asch woide. K 2 Deze  ( 76 ) Deze onze Groote Opperheer, deze. Majeftueufe God. verdiend Hy m« onze Hoogachting? aanbidding in het Stof verdiend Hy» Doch, zenden wy wei in ftaat zyn Hem te beminnen, vol vertrouwen Hein recht Kinderlvk te beminnen, wanneer wy van Hem niet meer wisten, dan dat Hy een Eeuwige, Almagtige, Wyze en Rechtvaardige Monarch is, die deze Waereld onbeperkt rechtvaardig en wys regeerd? Zoude de Zondaar wel in de Oneindigheid, in het Alvermogen, of in de Wysheid, Of in de Gerechtigheid van God, eenige Vertroosting vinden regende Wonden, die hy in zyne Ziele gevoeld* ^..lïde de Voorftelling van dezen God wel in ftaat zynl den Zondaar re lokken, weenend en biddend tot delen God te komen? Het is wel waar, hy zoude dezen God hoogachten, of liever Hem vreezen, maar hy zoude ock Uitroepen; Bergen valt op my! Doch,o Heil, voor kermende Zondaars,voor fchrciënde, die zich als moetwillige, doemwaardige, als de grootfta ^ondaars befchouwen, die onder de Last hunner Zonden, door geen Mensch, door geéhèn Engel kunnen geholpen wordenj Heil hen! Onze God is ook barmhartig en goedertieren, en geduldig en van groote Genade en Trouw, Hy vergeeft Misdaaden, Overtreding en Zonde, ook de ergfte Zondaar, ook de Vervolger Zyner Christenen, ook een kan vergeeving verkry^en. — Hoe beminnenswaardig is nu onze God! o, laaien wy Hem herhebben, Hem, wiens Hart breekt, wanneer de Zonêm oprecht zucht, Hem, dien iedere Traan van den boetvaaruigen .Zondaar medelydend maakt, dien het van hem jammerd, — den beminnenswaardige!! God, wiens #ait altoos breekt, men kome of men kome niet, Moet haer niet iedere Ziel wegfraehen ? en hoe aandoenelyk *s niet ieder Woord van onzen Grooten ïeftts, Uit Wien de geheele Volheid van Genade ftroomü, en m de Glans was van Gods geheele Heerlykheid. Hoe gedroeg Hy zich, toen Hy zich omringd zag van eene fceaasre die Hem was toegedaan, van eene menigte Hem W0£p»4e Zondaars, wier Brood was verteerd, en die ffjf fim VOUtóftfePi ÏPWyl jfder hunner fmachtendg jwken,  ( 77) Jonken, welfpreekender dan de keurigfte Taal, Spys van Hem eischte, .dien de Jonge Raaven aanroepen? Het jammtrdmy vdn bet Folk, dit was het liefderyk, het ftreelend, het ontfermend Antwoord, dat het op Zyne hulpe wachtend Volk, van dezen beudnnelyken Jefus ontfing. Het jammerd my van het Folk! o groot, o ver hevea Woord,krachtig genoeg Steenrotzen te vermutven! waarom niet ook Harten? — Waarom zyn alleen Menfchelyke Ooren zo dik, waarom alleen Menfchelyke Zielen zo gevoelloos en onaandoenelyk, dat zy het veroverend Ge« weid van dit Woord niet gevoelen: Het jamtnerd my van het Folk; dat zy by zo tedere en duidelyke Betuigingen van hunnen God, van hunnen Jefus, minder van Gelaas veranderen, dan by de geveinsde Lokkingen van vermomde Zondaars. Jefus zag den Jammer, Hy zag het Gevaar en de knellende Nood. Zyne geheele Ziel wierd van medelyden bewoogen; Zyn ingewand rommelde van Barmhartigheid , Zyn Hart klopte van Verlangen, deze Ellendige te helpen. Hy eilde, en eischte het gering overfchot van Brood op, en deelde het met Zyne zegenende en vermenigvuldigende Hand uit onder het Volk, dat van heilige Verbaazing ffcom, zynen Redder vereerde, en op het nieuw Hem Gehoorzaamheid zwoer. En welke Volkomei,-idheid is onzen God, onzen Jefus wel meer eigen, welke beoeffend Hy met meer vermaak , dan de Barmhartigheid, deze zachte,deze tedere Geneigdheid, Zondaars te helpan, Zondaars te redden, Zondaars met Zyne Liefde te overliroomen, en dat wel, om dat Hy hunnen Jammer ziet, om dat Hy genegen is, niet hunne Schuld en Zonden, maar flegts hunne Ellende, in aanmerking te neemen, medelydend in aanmerking te neemen. Had Hy niet Magt, gaf Zyne eeuwige en onveranderlyke Gerechtigheid 'er Hem geen recht toe, den Zondaar, by de eerfte Zonde, by het eerfte opkomen der zondige Lust, te dooden, in den Afgrond weg te donderen, met Ziel en Lichaam in de Hel te veiftooten? Had Hy geene Magt, toen Hy voor de Grondlegging der K 3 VVaereld,  C 73 ) Waereld, den vreeslyken Opfhnd Zyner redelyke Schenzefen voorzag, hen ten eeuwigen Verderve te verwerpen» Doch neen, - reeds toen kookte Zyn Hart van Ontferming voor deze Ellendige. Meer genegen hen te helpen dan ben naar Verdienstte ftraffen, vondt Zyne Wysheid het verhevenfte, het Godlykile Middel uit, Zondaars te redden. Hy zag hunnen Jatnaier, Hy ging by ons voorby , Hy zag ons in ons Bloed liggen, Hy fprak toeiJ ' ons zo in ons Bloed zag liggen: Het jammerd my van het Volk! Het zal leeven! Ezech. XVI vs. 6. De Eeuwige Zoon, eens Wezens met den Hemelfchen Vader, was bereidvaardig uit het tederite Gevoel eener onbegrypeiyke Barmhartigheid, tot den omutfpreekelyk grooten Liefdedienst, de Natuur der Menfchen aanteheémen, hun vernederend Lot te ondergaan, voor hen te leeven, voor hen te bidden, voor hen zich dood ie bloeden. Ja, — Hy verfcheurde den Hemel, Hy daalde na beneden, Hyleedtvoor de Menfchen, en ftierf voor het Volk , waarvan bet Hem jammerde. De Deur tot den Hemel" door onze Overtredingen toegefloten, opende Hy; en nu konde de barmhartige Vader, dewyl Zyne Gerechtigheid zweeg, aan Zyne jammerende beweegingen den 'vryen loop laaten, nu konde Hy alle Zyne Liefde, alle Zyne Genade atïtroomen op Menfchen, op Zondaars,die door •Jefus met Hem verzoend waren. . Welk eene diepte van Rykdóm, o Christenen, welk een Afgrond van Barmhartigheid, wOrd hier vóór ons zwy-tneiènd Oog geopend! —-' en niets is ons raadzaamer dan du; laaten wy Hem liefhebben, want Hy heeft ons eerst liefgehad! i Joh.IV vs. 10. Laaten wy Zyne Ontferming -aanneemen, wanneer Hy'ons Zyne Vaderftem laat hoo9'•ren: het jarmnerd my van u. En, hoe ontelbaar, hoe onbegrypelyk zyn niet de Blyken .van. deze Barmhartigheid van onzen beminnenswaardigften God! Nu ziet Zyn aandoenlyk, Zyn medelydend Oog den armen noodlydenden, Hy ziet Zyne Kinderen om zich heen , met een verflensd Gelaat, misvormd door de bleekheid van den Honger, om Brood roepen; de Vader heeft niet zö veel als 'er vcreischt word , om  C 7SL ? om eene klyne Maag te vullen, fchreiënd keerdt hy zy^ Oog van den Jammer weg; hy beproefd het, zyn Harï gevoelloos te maaken, — vruchteloos beproefd hy het, en dfti roept hy, luide kermend, dien God aan, dié alles wat leefd, met welbehaagen verzadigd. Het jammerd my van tl! 'zcide de Vader der Waereldert, het jammerd my van het Vólk, en Hy b.eftuurd de Keten der Veranderingen, met eene onzichtbaar werkende Hand, om zyne kermende Kinderen te verzorgen. Hy hoord het geroep der Armen, en hun Gebed is reeds verhoord, eer het 'voor Zynen Troon komt. * Dóch veel Godlyker noch openbaard zich de Barmhar-2 tigheid van den grootften Ontfermer, omtrend den Zon*> daar, die door Gods werkzaame Genade vérfchrikt, nar vermoeid cn beladen, meteen verbryzeld Geweeten, met eeneafgepeinigde Ziel, tot Hem komt kruipen, en boetvaardig , maar ook geloovig, Heradeaangenaamfte Offei^ hnnde brengt, eenen beangsten Geest, en verflagen Hart, Warreeer de Zondarr.' beladen, met de menigte zyrer Overtredingen, vérfchrikt op het gezicht der groote Rekeningen van zvne Schuld, gejaagd van de beangstiging vnn een ontwaakt Geweeten, dorstende na Genade, voor Zyn Aangezicht komt, wanneer hy luide roepend en in her Stof liggend Zvne Genade begeerd, en dezelve om Tefas wille, en door Hem zoekt, wanneer hy kermdri ontferm u, ontferm u. God, myn Ontfermer, overmyr dan kan de Ontfermer zich niet weerhouden hem te antwoorden : het jammerd my van u; idati bekleedt Hy hem met Onfchuld. met den Rok van Jefus Gerechtigheid,' Hy kroond hem met Genade, als met een Schild. Pf.y vs 13. Zo wierd eens de ftruikelende Petrus, door Jefus jammerenden Lonk getroffen, hy gevoelde hem, en weende feitterlyk; Luc.' XXII vs. 61 , 62. cn ook toen zeide zyn Ontfermer tot hem : het jammerd my van u. Zulke Voorrechten, zulke Zaligheden liggen in het Woord van den medelydenden Hocgepriester, het jammerd my van het Volk! het jammerd my van u! — Ons Hart, o Christenen, worde daardoorverrourfd, — fmelte weg, —-en in ons kome het Veorneemen , door de Werkingen  ( ïo) .Jcingen van ó*en Heiligen Geest gewerkt en onderhouden: pp, tot Hem den Ontfermer te eilen , tot Hem onze toeylugt te neemen, en Hem te fmeeken: ontferm u over my, o God, naar Uwe groote Barmhartigheid, wasch alle myne Misdaaden af, reinig my van alle myne Over.tredingen, ik erken myne Zonden, ik beken myne Gruwelen, en het ftmrt my U ooit beleedigd te hebben. Ia Jefus zoelte men Heil, en men ruste niet, voor dat de -geheele Volheid van Genade op ons is nedergedaald, met Jefiis nadrukkelyke Verzekering: bet jammerd my van u. Laaten wy dit geen oogenblik uiiftellen, Christenen!wy zullen ons haasten , want, wee ons, wanneer wy de jammerende Barmhartigheid van onzen God, niet noch voor onzen Dood, aan ons lasten werkzaam worden* wee ons, wanneer wy eens voor Jefus Rechterftoel ftaan' zonder Zyne Genade hier te hebben aangenomen. Alsdan zullen Angst en Kwelling ons aantasten \ en niets ons uit onze Verlegendheid kunnen redden, wanneer de vertoornde rechtvaardige Rechter, ons donderend toeroept: Zondaart, de Tyd is verkopen. Hei jammerd my van u nietl  op den BA6- uzi HEElEIi N» ii. Christenen moeten zich door hen, die de Christelyke Waafheid weerjlaan, niet laaten verleiden. 2, Tim. III vs. 8*? Lieden, die in de laatfte dagen, dat is, na de Hemelvaart van Jezus zouden optreden, om zo wel door ëene Godlooze Leer, geheel afwykende van de Leer van' den Verlosfer en Zyner Apostelen, als door ondeugendë' Zeden, de Christenen te verleiden, befchryf't de Apostel' Pattlus hier en in het voorafgaande, en leerdt ons dezelver kennen, als Menfchen; die de Waarheid weerjlaan, Mettfehtn van yerdorve Zinnen, en onbekwaam tot het Geloof: Voor de zulke moet de Christen zich wachten, wil hy niet dat zyn Verftand verduifterd en zyn Hart verleid' worde. Overtuigd' van de Waarheid van den Cbristely-" ken Godsdienst, moet hy dezelve vasthouden, en dooreen' Christelyk Gedrag bewyzen geeven van deze Overtuiging,Verleidende Geesten, weerjlaan de Waarheid, dat is de Leer der Waarheid, en offchoon zyde Waarheidèn rie Gddlykheid der Leer die Jefus en Zyne Apostelenpredikten, erkennen en inzien, weerftaan zy nochtans dezelve; dewyl deze Leer met hunne Drifien niet (trookf,4 èn zy daarom wenfehen; dat zy niet Waarheid mogtzyfiV Zy verkiezen èn prediken eene andere Leer, voor Vleesch1 èn Bloed aangenaamer, die hen vergund gerust te zondigen; zonder te bedenken, dat door deze Vergunning,algemeen gemaakt, alle Orde,- zelfs in de Burgerlykë Maatfchappy zoude ophóuden, en dé Belyder zelf een' Slagtoffer wórden van zyne eige uitgedachte Belydenis" Bewyzen deze niet, MenfcheH van veruo'rve Zinnen' te zyn? Hun Hart; hun Gemoed is'veredeld,'hun Veiftand4 Hl Dmh h oor-  ( 8a) omneveld, zy erkennen zo min hun waar belang, als zy hunne verplichting gevoelen. Zy zyn kortziende, door onreine Driften beheerscht, en blindelings volgen zv dezelve. Zyn deze nu wel gefchikt, her Oog van andere, en Leidslieden hunner Medemenfchen te zyn ? Kan en mag men hen volgen zonder het grcotfte Gevaar te loopen ? Zy zyn onbekwaam tot het Gelooft of verwerpelyk ten aanzien van het Geloof. Zy zyn Menfchen, die hetgeen zy gelooven niet behoorlyk onderzoeken en beproeven, maar los weg, alles wat hen aangenaam is of hunne Driften ftreeld, voor Waarheid houden, en wier Geloof daarom ook de toets niet kan doorftaan. Dit is het geen de Apos-^ tel, in het Woord dat hy hier bezigd, uitdrukt. Mag men hen dus niet met recht onder de Ongeloovige rangfchikken. Want naar de Bybel zyn zy Üngeloovige, die de Leer van Jefus niet, zo als Hy dezel ve gepredikt heeft, omhelzen, of die, hoewel zy dezelve omhelzen, zich niet naar deze Leer gedragen. Hun Verftand is bedorven, zy weerftaan de Waarheid, en zyn vervreemd van het Leeven uit God. Drangredenen genoeg voor den Christen, zich door hen, die de Chrisreiyke Waarheid weerftaan, niette laaten verleiden, maar te zoeken in hun Geloof bevestigd te worden, en door een Christelyk Leeven en Wandel te bewyzen, dat zy van de Waarheid der Leer, die zy belyden, overtuigd zyn. Gy, zo gereed tegen het Éuangelium van den weldoenden Jefus uwe Stem te verheffen , Zyne Lesfen te misbruiken, Hem Zyn Aanzien te betwisten, en Zyne Voorfchriften te lasteren, gy, die gy de Wysheid van den Allerwysten, vergeleeken met detrotfche invallen van' uw eigen Verftand, veracht, gy, die gy met zo veele Gronden beweerdt, dat men niets moet beweeren, en op eenen meeflierachtipen toon leerdt, dat .men aan alles moet twyfèlen, gy, die onderhet vleiend Voorwendzel, uwe Medefchepzels van de yzere Kluisters der Leeraaren en het drukkend Juk der Leerftellige Godgeleerdheid vry te maaken, de zekerfte Gronden van alles wat billyk, wat heiligen goed is, gaarne zoudt omverwerpen-  ( 83 ) pen, — u bedoelen wy, ongelukkige dwaalende Broeders. • Neemt de Heilige Schrift, en voornamentlyk de Schriften van het Nieuwe Testament, als den waaren en eenigen Toetsfteen van den Christelyken Godsdienst in uwe handen.'' Beproefd dit Boek met Oprechtheid en onpartydig,'onderzoekt het, Bladzyde voor Bladzyde, met de uiterfle naauwkeurigheid, en roept tevens den Vader der Lichten "om de Verlichting van uw Verftand aan, en zegt alsdan uwe Gevoelens. Zegt het ons, of antwoordt veeleer u Zeiven, waar gy de verkeerde Begrippen van God, van Christus en Zynen Godsdienst vindt, die gy in het Woord van God wilt gevonden hebben. Zegt het uns, waar gy de Gierigheid en de Eerzucht, den Geest van Toorn en Van Wraak vindt, die het Zaad van het Verderf der Menfchen zyn. Waaneer gy ergens leesdr, dat deze Boeken, zelfs maar in hunne Gevolgen een Bevel of Aanfpooringbevatten, onrechtvaardig te zyn, wanneer zy niet van alle Kenmerken van Godlykheid voorzien zyn, wanneer zy uniet ten vollen gerustftellen: verwerpt dezelve, alle deugdzaame Menfchen zullen in dit geval hetzelfde doen. Wanneer deze heilige Bladeren den minsten beweeggrond, de Gods Vereering natelaaten opleveren, wanneer zy de minste infchikkelykheid omtrend het Bygeloof betoonen, of het wezendlyke van den Godsdienst ilegts in het waarneemen der uiterlyke Plechtigheden fteilen: alsdan moeten de Vyanden der Openbaaring van hunnen Roem, die hen hun geduurig tegenfpreeken van dezelve aanbrengt, niet beroofd worden. ' Maar, wanneerin tegendeel de Heilige Schrift, waarop onze Godsdienst en ons Geloof gebouwd is, vol is van Voorfchriften van Vroomheid, van Geloof, van Aandacht, van Gerechtigheid, van Menschlievendheid, van Ootmoedigheid, wanneer ons daarin beftendig geleerd word, aan God en Jefus te gelooven, op Zyne Verlosfing en Genade te vertrouwen, Hem in alle onze Nooden aanteroepen, en Hem in alle dingen te verheerlyken: dan zal gewis ieder Menfchenvriehd, ieder Beminnaar van dea Vrede en Gerechtigheid toeftemmen, dat zulke Lesfen het Middel ter Vereeniging met God behelzen, en de L 2 Rust  ( 84 ) te an het Geluk der Waereld ten hoogflen bevorderen Dewyl nu de Voorfchriften van het rtarhPnnKdlen Aart Zyn>- km men »« de groZe Gerustheid beweeren, dat de Vyanden van hS Christen jerftandige Man heeft altoo's een zeke7 °y°s8O0tf£ da hem tot zynen Arbeid aanfpoord, of wor deSen {eloondt. Maar welke goede Oogmerken kundt gv zoe- a£kant ll ^J^T 8\u 'egen het ChSdom aankant, en kwaadfpreekt van het Euangeiiums Begeerd gy. zo as weleer üe ydele' Epicuur «W.'dVK ïSs^er^vn T T^°f Vrv ^eofdSzo^e zemWrte^M™^ hulp °°S Kind van de" boeZ£m zyner tedere Moeder wegrukken, en het aan all« Ge- «|5 jjiet de Menfchelyke Ziel van haare beste VertroosbfoovTh DaT TftC Vl£Ugde en Van hare edehle Hoop neemd 1',^ Ved gy °°k ten dien ^ °ndeï neemd, zult gy altoos voor zeker omwaaren, dat de uitroeiing dezer Vrees, een al te moeielyk Werk zdan Mheef «S n Vd , hf Gdoof en deze Vreeze Gods, loude 12 We ZlC Cn IWflden VerbaMen «orden, welk 5 m „■ " geV0lg van zalk eene Zegepraal op deze 6 ttfS.7 ^ Gel°0f ZVI1? -DezeVeeÏGodl ^ouu. plaats maaken voor eene meer pynelvke en mppr ojvermydelyke Vrees, namentlykde VreeV, die dTeen Mensch voor den anderen zoude moeteh hebben Wam tod EU" gee2 G(?d iS' diG he-'Opz-cht overVvïfë zltfcrón^ d£-e V£ regferd' da" kan 'er gin Mêr chÊ fvn VV H£t onderling Vertrouwen ondef de 1 Iya- JZonder d? Vrees voor God en Zvne Ge*ght«ghefd,zouden wygeduurig redenen hebben^ör onze Goederen voor onze Eer,' of voor ons Leeven te beeven Is d:,n Pegts de Eigenliefde en de Hoop uweigenVoor. en  ( $5 ) én de Dryfveer die uwen yver tegen het Christendom zo ■ werkzaam maakt? neen zeker niet. Want, was dit, dan : zoudt gy niet zo dwaas zyn te zoeken, de Verfchansfin; gen te flegten, die u alleen van het vreedzaam bezit van i uw Vermogen, en zelfs van uw Leeven kunnen verze] keren. Kendet Gy in de daad uw eigen Voordeel en Beli lang, en begeerdet gy hetzelve, gy zoudt ook alsdan, , wanneer gy waarlyk eenige Gebrefcen en Dwaalingen in i den Godsdienst had ontdekt, dit wyslyk onbemerkt laaj ten, dewyl de Ligtgeloovigheid der Menfchen,u eenen I aanmerkelyken Winst alsdan aanbrengt. Waart gy zo I ongemeeenjchrander geweest, dat gy een veilig Middel i had gevonden, u van de Banden van het Geweeten lostefcheuren, gy zoudt nochtans blyde zyn geweest, andere Lieden met deze fterke Keten gebonden te houden. Maar i wanneer gy om de befehnidiging van Dwaasheid, of van een ondeugend Oogmerk te ontduiken, deMenschlievend] heid voor den Grond van uw Gedrag opgeeft, en beweert, i dat het enkel Medelyden met de Onkunde eener bedroge Waereld, dat her een oprechte yver voor de Zaak der Waarheid en der Deugd zy, die u zo zorgvuldig maaken, uwe Natuurgenooten de oogen te openen, en hen van de Slaaverny van het Bygeloof te verlosten: wy zuli len u alsdan gelooven, dat dit fchynbaar Voorwendzel i waarzy, wanneer gy zult getoond hebben, dat de beste Weg, de Deugd te bevorderen, die zy, eenen Godsdienst te verwerpen, die een Godlyk Aanzien en Gezag heeft, i en eenStelzel bevat, naar onze Omftandigheden gefchikr. I Wy zullen u alsdan geloovén,wanneergy eert ander Ontwerp i van Geloofs-en Zedenleer zult hebben voorgelegd, dat de tydelyke en eeuwige Gelukzaligheid der Waereld beter kan bevorderen, en den Christetjen eene levendigere en meer gegronde Hoop eener heerlyke Onftervelykheid geeven, dan het Euangelium van Jefus Christus. Doch, hebben niet in tegendeel alle uwe Sluitredenen en ftreelende Beloften ten doel, den Christenen de Vertroosting eener zalige Eeuwigheid, die hunne voornaamfte Vertroosting is, te ontneemen, en hen aan oneindige : i-wyffclingen en Bekommeringen ten aanzien dezer ge\t 3 wigiige I  C CS): * offchoon gy ook niet in ftaat mogt zyn,de Overeenflemfnïri* en het Nut van alle haare deelen intezien. Want in dit Leeven hebben wy geene volledige Kennis van alle dingen te verwachten. ' Gedoogt hét niet, wanneer men ü van de dmdel^Irë cni onmiddelylcfte Bewyzen voor de Waarheid van het Christendom wil aftrekken, en in tegendeel tot zulke bewyzen bepalen, die wel pp hen zèlven goed maar met voor de Vatbaarheid van eiken gemeenen Christen gefchikt zyn. Wy hebben verfcheide Bewyzen, die te zamen genomen, de Waarheid van het Christendom uitmuntend bewyzen. Tot deze behooren: de Voorbedden op Christus - de Voorzeggingen van het Oude TeS; t:!me>H; r!e algemsene Verwachting van den Me^fiaSi omtrend dien Tyd, toen Jeftis in de Waereld verfcheen • de Wonderwerken door Jefus verricht; Zyne Voorzeggingen aangaande Zynen Dood, Ópftantó en andërë merkwaardige Dingen, die alle vervuld zyn; eh eindelyk de fchielyke en wonderbaare Uitbreiding van bet Euangehum in de geheele Waereld. 0bc,h alle deze Bewyzen, ollchoon zy ui; muntend zyn, èfi men gegrond uit dezelve kan gevolgtrekken, zyn nochtans niet even duidelyk en voor eenen ieder vatbaar. Dealgemeenfte en duidelykfte Regel is deze: zorgde voor alle dingen, dat uw Hart mei waare Hoogachting voor heilige Dingen vervuld zy, dat is, voor alles wat maar op God en Godsdienst betrekking heeft, inzonderheid voor Zyn' Woord, voor Zynen Naam, voor Zynert -Oag, dien Hy ter Zyner Eere heeft geheiligd, voor Zyn .huis, en voor' Zyne waardige Dienaars. Denkt altoos aan den Godsdienst als aan zulk êéhe Zaakj die voor haar zelve van groot belang is, en ten aanzien van iij oneindige Gevolgen'hééft. Betoondt de Kracht, den Invloed eri de Volmaaktheid van het Euangelium j door een oprecht Leeven en Wandel, dan zullen uwe Tegenpartyën het niet durven waa« gen te lasteren. Openbaardt den waaren Geest en de Gemoedsgefteltenis van uwen Gröoten Heiland, door eene ongeveinsde beoeffening van Vroomheid, van Geloof en' van Goedertierendheid,  OP DEN DAG mMEEHEm N° ii, Het Vloeken en Zweeren is den Christen onhetaamtyh Lev. XXIV Vs. 10 tot 14. Is'er eene Zonde j die naast de Dronkenfchap, ondet de zogenoemde Christenen, zeer in zwang gaat, hei is het ligtvaardig en fchandelyk Vloeken. Ik weet zeef wel, dat, wanneer hetzelve in de Heilige Schrift word verboden, en daartegen geyverd j gèmeenlyk daarmedi bedoeld word, de verfoeielyke Gewoonte, wegens omftandigheden en gebeurtenisfen, niet naar ons genoegen3 anderen allerly Kwaad te wenfchen, het zy om dat wy hen voor de Oorzaak van het geen tegen ons genoegen is $ houden, of dat het alleen uit gemelykbeid gefchied orri onze te onvredenheid te openbaarenof om onzen Haaê tegen en Afkeerigheid van hem dien men vloekt, te betoonem Dit is een Vervloeken. .Doch naar ons Taalgebruik betekend vloeken niet flegts het opgenoemde, niet flegts anderen iets Kwaads wenlchen, maar ook Gods Naaril misbruiken of lasteren, het verlcarïkkelykfte zonder rede-1 den noemenden zich zeiven, het zy bepaald of onbepaald* iets kwaads wenfchen ^ ten minsten zulke woorden fpree-* ken, die eenen diergelyken VVensch niidrukken. In dö eene of andere dezerlaatfteBetekenisfenfchyndhet woord Vloeken genomen te worden, wanneer de Schrift zegd5 dat de Mensch God vloekt, en üiraeh verzekerd, dag 1 hy$ die van eenen anderen Geld heeft geleend, dikwils 3 zynen Schuldeisfcher$ met vloeken, fehtldsn en fpytige 1 Woorden, voor dank betaald, floofdfl. XXIX vs. 9. Zulke Vloeften, waarby gemeenlek de Naam van God ,' gemisbrüikt word, is eene zwa^re Zonde, die God niet 111 DEEt, M alleen  ( 90 ) alleen ten fterkften in Zyne Wet heeft verboden, maar Hy heeft ook gedreigd, hem niet ongeftraft te zullen laaten' die Zynen Naam misbruikt. Exod XX vs. 7. En , hoe zeer Hy ook in dezen voor Zyne Eer yverde, blykt uit het geen Lev. XXIV vs. 10 en verder, word verhaald. Een Godslasteraar en Vloeker onderging op Gods uitdrukkelyk bevel de welverdiende Straf voor zyn fchandelyk gedrag. Zyn Naam, niet waardig by het Nagefiagt bewaard te worden , word zo min genoemd, als het geen aanleiding gaf tot zyn Verfchil met eenen Israëliër, en dus zyn het niet meer dan Gisfmgen, wanneer de Rabbynen willen, dat hy, een Zoon van den Egyptenaar door Mofes gedood, daarover in twist en toorn gerapte, of dat hy zyne te onvredcnheld betoonde, om dat die van Dan, hem niet onder hunne Baniere wilden dulden, dewyl hy van zyns Vaders zyde, niet uit een Israëlitisch G-cfljgïatitamde. ily twistte niet meteen geheekn Stam, maar met eenen Israeliiifchen Man, dien Pbilo voor eenen Leviet houdt. Deze Mensch was de Zoon vaneenen Egyptifchen Vader en esne Israëliüfcbe Moeder, en niet zonder reden word deze Omdardigheid aangemerkt. Zekerlyk was hy van zyne Jsraëlitijche Moeder in den Israel-itifchen Godsdienst onderweezen, en beleedt denzelven, nu hy, zo als uit het geheel Verhaal blykc, verder in ïaartn was gevorderd. Zyn Vader, een Egyptisch Man', niet gehoorzaam aan de Wetten van Israël, gaf hem veeliigt een Voorbeeld van een boos en Uitvaardig Gemoed; tenminften maakte hy zich hier fchuïdig, aan het geen welmeermaalen onder Egyptenaeirs plaats vondt. Dikwils fpraken zy zeer fiegt en verachtelyk van hunne Goden, wanneer het hen niet naar hunnen Wensch ging, en dreigden dezelve wel, naar het bericht van Porfhyrius met het een of ander. De Grieken fcholden en belchimpten ook hunne Goden, wanneer zy niet deeden het geen zy begeerden, gelyk naar Homerus, Menelaus Jupiter en Helena Venus. Is het ru te verwonderen, dat deze , half een Israëliet en halfeen Egyptenaar, ligt vaardig en verbasterd door de Zeden zyner Landslieden, in een Verfchil met eenen Israëli-  ( 9i ) Israelitifchen Man, den God van Israël vloekte en lasterde, hy, gewoon aan een diergelyk Gedrag der Egyptenaaren omtrend hunne Goden. Hy ging uit's dat is, hy verliet zyne Tent, en begaf zich op eene openbaare Plaats in het Leger, daar hy Twist maakte, en een Ergernis gaf, (misfchen word Ook met dit uitgaan, zyn uitgaan uit Egypten bedoeld.) Dat hy dronken zoude geweest zyn, is niet te denken, dewyl den Israëlieten de tterke Dranken in de Woestyne ontbraken. In zynen Twist met den Israëliet ging hy zo ver, dat hy den Naam, namentlvk des Heeren lasterde, en vloekte. Zyne Misdaad belfond niet daarin, dat hy, zo als zommige willen, den Naam des Heeren noemde, het welk nergens verboden is, maar wel het ydel noemen en misbruiken van dien Naam is verboden; ook niet daarin, dat hy, in den eigentlykften Zin, naar de letterlykebetekenis van het Grondwoord, dien Naam door (lak; maar dat hy zich in Woorden te buiten ging, en Gods Naam omëerde, gelyk wy ook in onze Taal beleedigende Uitdrukkingen, fleekelige Woorden noemen. Dat is, hy lasterde God. — Hy vloekte, en dewyl wy nergens kezen, dat hy M^of/im^hebbegelcholden of vervloekt, en hy vs. n. met de Godslasteraar maar de Vloeker word genoemd, moeten wy gelooven, dat door dit woord, het woord lasteren nader word verklaard. Deze Misdaad, in hc-t openbaar gepleegd, wierd welhaast alöm ruchtbaar en bekend. Hy wierd tot Mofes gebragt, by gevolg was Mofes de Man niet met wien hy vericliil had. Hy wierd tn de Gevangenis geleld, dewyl men hem niet konde vonnisfen, voor dat men het Vonnis uit den Mond van God had ontfangen. Dit Vonnis beftond daarin, dat hy buiten voor het Leger moest werden gebragt, dit was in diergelyke gevallen gebruikelyk; Jof. VII vs. 24. alle die zyn lasteren en vloeken hadden gehoord, moesten hunne handen op zyn Hoofd leggen, en de geheele Gemeente moest hem fleenigen. Zo wierd de Godslasteraar en Vloeker van God zei ven ter Dood veroordeeld, hieraan hielden zich de Jooden in het vervolg van tyd, en laatere Overheden hebben over M 2 deze  ( £2 ) fo« Misdaad niet gunstiger gedacht. Keizer luftinianm jfl i\mfv Boosdoe^ers volftrekt zouden iWn gloeiend \zer brandmerken, om eenen ieder voor de Verkeenngmet hen te waarfchuwen. Andel lieten hen ^e Tong uitfnyden, of in het Water verzen Merkwaardig zyn op dit Stuk de Woorden van eenen beroemden en reeds vereeuwigden Kerkleeraar In onze dagen maakt men zich zonder fchroom'aan deze MiZd fchuïdig, waarover weleer geheel hrael in toorn omftak b iïf vtlhf! te,wreek^ die Lastering had uk e! braakt Vreeslyk vloekt, lasterd, raast en woedt men Wgen den Naam van God. Ik weet niet hoe ikdé?dofte Tazerny moet noemen. '£r zyn, moet ik Menfchen of Wilde Dieren zeggen, die üLl te onvrede,worcien fm$* he« m naar hunnen zin gw\ „ hSt« een ügte Wmd van Tegenfpoed onder°de oogen wa & SrfökT ft "? ¥ hUnn? onver^gdheid, door de 3£§Ë£^ *S%* Cn VJ°ekCn' die 2y leSen God Uitbeen. Veele bedryven deze Zonde, ik weet niet Waarom, ooordien zy zich overreeden, dat het in de ^msoleeving fraai ftaat, braaf te kunnen vloeken las- leren en zweeren. Menig een wil in de Gezelfchappen |ene Vertoonmg maaken, en bewyzen, dat hyPa Jq ^hoolgewoontens hebbe afgelegd. Doch hy heeft geen \ejftand genoeg om zyn Oogmerk te bereiken, daarom Heem: hyzyne toevluguor vloeken en lieren, en heeft Veel? vloek-en ksterlbnmilieren gereed, en mèt dezelve Iwft Tl V°0r deud£g' WaMeer hec hem aan gegronde Voorfteihngen ontbreekt, hy verbeeldt z-ch dat een Vloek diep,men recht meesterlyk weet te doen, en netjes te ten hooien, het Gezelfchap aangenaameren opgeruimder maakt, en dewyl hy hen dia hem hooren, ntar zich «feenbeoordeeld, vleidt hy zich , dat niemand dit flag riwW^W kunnen weeiöwn. Doemwaarde WeWpreekendheid! van welke alle, in die noch een diuppel Chnstelyk Bloed omloopt, afkeerig zyn, hoewS tik }a ver is gekomen, dat zelfs zy, die echt God* itógfcnysee ^i^Jm Ondeugd, te z,€er door de vin, gei*  193; | gers zien. Het is geene mindere Misdaad, fchryft de ] H. Augustinus, lasteringen tegen den Verheerlykten Jefus Christus uitbraaken, dan Hem te kruizigen toen Hy noch op Aarde was. leder Christen, maar inzonderheid j hy, dien God het Zwaard der Gerechtigheid heeft in i handen gegeeven, overweege naarstig, waartoe de Wet, ) die onmiddelyk van God haaren oorfprong heeft, hen i verplicht: Brengt den Vloeker buiten voor het Leger, en laaten alle die het gehoord hebben, hunne handen op zyn Hoofd leggen, en laat -de geheele Gemeente hem fleenigen. pfie zynen God vloekt, zal die zelfde Straffen ondergaan. Het Vloeken cn Vervloeken, beftoord onder de aan' fteekende Ziektens m het Ryk der goede Zeden. Eene i vloekende Moeder ftroomdt reeds op haaren fchoot, haar 1 Kind dit Vergif in, en de vloekende Vader vermeerderd f het by zyne Zoons en Dochters. Hoe kan men wel dit 1 fluipend kwaad te keer gaan ? Voorflellingen uit de Schrift i en Rede, Gebed en Zegen van God, zyn de eerfte midï delen die men tegen alle Ondeugden moet wenfehen en I gebruiken. Dan, dewyl zommige Zondaars zich zeiven i het meest benadeelen, en andere in tegendeel met hunne I Ondeugden ook andere aanfteeken. kan en moet dezen f laatften billyk door de Wetten der Overheid perk en paal t worden gefteld. Stuitemdiergelyke Wetten dikwils heerli fchende lichaameiyke Krankheden, door dezelve zoude ii ook menig aanfteekend Kwaad der Ziele weerhouden II worden, en tot dit Kwaad teldt men met recht, het 1 Vloeken en Vervloeken dat in de Gefprekken der Chris1 tenen zo zeer heeft de overhand genomen. In verfcheide | Landen, heeft men zo wel in deze als de voorgaande ] Eeuw, de flrengfte maatregels tegen dit Kwaad beraamd, de Overheid heeft het Vloeken nadrukkelyk verboden , i en te wenfehen ware h«t, dat dit loflyk Voorbeeld in alle ■ | Landen by herhaaling wierd nagevolgd. De volgende Gedachten en Voorflellingen moeten hem i die niet geheel ontaart is, en nog eenig zedelyk gevoel j; heeft, van de affchuwelykheid dezer Zonde, die by veelen eene Gewoonte is geworden, overtuigen: Zien Wy op andere Menfchen, dan is het Vloeken in hunne M 3 Qoren,  C 94 ) Ooren iets rauws en onbefchaafts; zien wy op God, het is Vermetelheid en ontfteekt Zynen Toorn tegen ons*; cn zien wy op den Vloeker, dan is zyn Vloeken te vergeefs en zonder het mistte nut. Het Vtoeksn en Zweer en is een bewys van Ligtvaardigheid en woeste Zeden, en kan dus in Geze/Jcbappm anderen Menfchen niet bebaagen* Dit kan gemakkelyk beweezen .worden. De Vloekers zyn van een tweeledig Zoon. Zommige gelooven eenen God en Zyne Voorzienigheid. .Zy vinden een onderfcheid rustenen het Goed en Kwaad.' .Zy erkennen de onaangenaame Gevolgen der Ondeugd. E'ndeze vertrouwen wy, zullen door de drie opgenoemde Gronden overtuigd worden. D->ch, 'er is noch een ander Zoort van Vloekers, by .welke flegts de eerfte Grond kan gelden en werken. Deze gelooven geenen God. Zy ontkennen Zyne Voorzienigheid. Zy vinden geen onderfcheid tusfehen het Kwaad en Goed, Of zy leeven zo, als of zy van dit alles niets .wisten. En dit Zoort moet men op eene andere wyze behandelen. Men .zegge hen, dat het ten hoogften gevaarlyk zy, den Almagtigen in den Hemel te brayeereni men zegge hen, dar het hen kwalyk zal bekomen, Gods Gerechtigheid en Wraak uit te daagen: voor zeker, zy zullen Medelyden met onze Eenvoudigheid en Ligtgeloovigheid hebben , en den Spot dry ven met onze Voorzichtigheid. En zo zouden onze Vermaaningen by hen geene andere Werking doen, dan wanneer men hen wilde verzoeken, eene betoverde Majefteit niet te hoonen. . Men zegge verder aan dit Slag van Lieden, dat hun Vloeken en Zweeren niet flegts Zonde, maar ook vruchteloos en zonder het minste nut zy: buiten twist zal men de Verbeelding dezer geestige Lieden gaande maakeu, dat zy ons onder hen rangfenikken, die altoos veel werks maaken, van een zwart lelyk Ding, dat Zonde genoemd word, een Ding, dat by Mannen van hunne Inzichten, nooit gezien, gehoord, gevoeld of bemerkt is. Dewyl nu een ieder door zulke gronden, die hy bevat en begrypt , moet overtuigd worden, kan men dezen moet-  (95) mostwilligen en Godvergeeten Vloekeren flegts ondej het oog brengen, dat hun Vloeken in de daad eene wilde en ligtvaardige Gewoonte in de Maatfchappy der Menfchen is. En dit zal, naar wy gelooven,, by hen eenig nut doen , wanneer zy flegts op het volgende willen letten. Het is waar, zy bezitten het treurig Voorrecht, dat zy geenen toejkomftigen Staat der Zi*!e gelooven, en niets van eem toekomjtigè Waereld weeten of willen weeten; maar te yveiiger zorgen zy voor hun Welzyn in deze Waereld. Goed te eeten en goed te drinken, hunnen Zinnen en Driften in alles den vryëu teugel te vieren , gezonde en vaste Lichaamen te hebben, vooral aang'enaame Gezellchappen te houden, om aan hec overige Vermaak eenen aangenaamen Smaak te geeven, dit zyn de eenigfte Gelukzaligheden, die deze Heeren zoeken. Wanneer zy nu iets doen, waar door de verkeering met hen verhinderd en geftremd moet worden, dan handelen zy immers tegen hen zeiven, en doen iets dat met hunne eige Grondbeginzels niet kan beftaan. Zy berooven zich van het geen zy aanhoudend wenfehen te genieten. Nu is het Oogmerk en de Bedoeling dezer Godvergeete Vloekeren, dat men hen voor aangenaame, gezellige, vriendelyke en beleefde Lieden zal houden. Zy begeeren dat men van hen zal zeggen, dat hunne Verkeering levendig, bevallig en aartig zy. Zy wenfehen gaarne in alle Gezelfchappen begeerd te zyn en wel ontfangen te worden. In tegendeel doet het hen het meest zeer , wanneer men hen voor lastige Menfchen houdt, wanneer men zich van hen als van Vermetele zoekt te ontdoen, wanneer men hen ala onbefchaafde Kinkels meidt, wanneer men van hen als van Godvergeetene af keerig is. En juist dit zyn ontegenzeggelyk de Omftandigheden, waarin deze vloekende Menfchen zich zeiven brengen. Want, 'er is geen grooter Kenmerk van Grofheid en Onbefchaafdheid, dan wanneer men van iemand in de tegenwoordigheid van zynen Vriend, verachieljk fpreekt. En  (ÜJ En zulke klynachtende Uitdrukkingen zyn niet flegts on» heflyk en rieken na de Zeden van het minst befchaafd Volk ■ maar zy verbitteren ook en ontffeeken. Immers, indeVer«ering moet eene: zekere Wellevendheid plaats vinden enheerfchen, en Achting en Eerh/ed moeten dc^ewoone lol m ade Oezellchappen zyn. Lieden van een fvn Gedrag zulien by diergelykc Gelegendheden over hunne Ton* waaken en wel bedenken, dat zulk een wild Geklap alle onfchulülge Vreugde bederfd, en alle zoete GezeU fchappen in wanorde brengt. En wie zoude wel zo raazend zyn, dat hy om eenen Inval of gewaagde Boertery ruimte te geeven, zich zeiven en anderen onrust wilde berokkenen? Het moet volftrekt een Man van een ongemeen onverfchillig Gemoed zyn, diezach'moe* dig en ongetroffen blyft, wanneer hy hoordt, dat zyn Vorst, of zyn Vader, of zyn Vriend en Weldoender gehoond em vervloekt wordr. En juist dit doen in alle Lrezelichappen deze vervloekende Vloekers, deze Helden ïtt het Godslasteren en ligtvaardig Zweeren, zonder te bedenken, dat 'er andere in het Gezelfchap zyn die voor het Opperwezen, door hen veracht, den diepflen Eerbied, en dat billyk, hebben. Gedragen deze Lieden zich dus niet tegen hunne ei2e Grondbegirizels, maaken zy zich niet aan eene onvergeeflyke Onbefchaafdheid fchuïdig, en veroorzaaken zynier, dat men hen uit alle geregelde Byeenkomsten en dus genoemde fatzoenelyke Gezelfchappen verband. Zv randen de Eer aan, en misbruiken den Naam van Hem, dien andere eerbiedigen en aanbidden, de Eer en den Naam van den HoogflenGod, en worden den Christen Wkelvk en verfoeielyk. (Het Vervolg en Slot hierna.) By de Uitgeevers dezer Vertoogen, en verder alóm. is a 2 It. te bekomen: Het Zaakelyke der wettige Beroeping, en zo onrechtvaardige als onwettige Afzettingvan D° Caree Philip Sander, als Leeraar der LütherJcbe Gemeente te Rotterdam, (door hem zeiven befchreeven.) Zyn de dit een Uittrek/el uit het breedvoeriger Verhaal, in de Voorreden van het eerfte en Tweede Deel dezer Overdenkingen beloofd,dat ook wel het Licht zal zien,  O FJS $L JD M 3& K X 3t # OP DEN DAG- ^ HEElEIi Vervolg en Slot van N°. 12. Het Vloeken èn Zzvéerefi is 'den Christen onbetaamlyk. Lev. XXIV vs. 10 tot 14. De Hooge God, is de Opperheer van de geheele Waereld, een Koning aller Koningen. Hy is dë alaemeene Vader aller Menfchen, want wy alle zyn vari Zvn Geflagt, en in Hem leeven wy, worden wy bewoGf-jren, en zyn wy. Handl. XVII vs. 28, 29. Hy is waai? jichtig onze Beste Begunstiger 4 onze goedertierendftë Weldoenderj onze zekerfte Vriend. Hoe kunnen dart zy die dit gelooven, onverfchillig en flora zyn, wanneer zy hooren dat deze hun Heer zo aangeraad word? Zullen zy niet ontftellen, wanneer zyzien, dat de geduchte Naam* voor welken de Engelen nederbukken^ en de Duivels zidderen, door de Zotten gemishandeld erf metdenzelven den Draak gedoken word? Moet niethuit Bloed kooken en gisten, wanneer zy in Gezelfchappè'nc zien, dat dit Hoogfte Wezen, dat deze Godheid * niet fle die gy den Menfchen fchuïdig zyt, ubeteugelen. Begeerd gy geene Christenen te zyn, weest dan toch Menfchen zo veele Achting voor onze Gezelfchappen, da^f in dezelve die Dingen niet veracht, en in ons bywezS op hen niet Ichimpv, die van alle overige aanwezi-L Perzoo? nen bemind en hooggeacht worden. Laat dus het vreeslyte Vloeken en Verfchrikkelyk Zweeren na, dewyl alle «-nastenen, die nocK maar eenigen Eerbied voor den poten Naam van God hebben, daardoor ongemeen bemaakf ,WOrdcD' en ^ u zelven vef«chtelyk en gehaat Verder is het Vloeien en Zweeren eene Vermetelheid, waardoor de Toorn des Almagtigen tegen ons ontfioken word. f n deze Overdenking zal, naar wy vertrouwen, by eenen ieder, die zich een Christen noemdt, veel gelden. Een tfodvergeeren Mensch zal overeen diergelyk bewys iachen. Maar hy, die het Beftaan van God ten vollen geloofd, ei) tevens vast oveituigd is, dat deze rechtvaardige en almagtige God, h«m voor Zynen Rechterftoel zal'dagvaarden, de Christen, zal gewis geheel anders denken. Want, de Christen weet uit de Heilige Schrift, dat God een God der Goden is, een Groote, een Magtige een Verfchrikkelyke. Hy weet dat Hy de Heerfcher is over alle Koningryken der Aarde, en in Zyne Hand Kracht en Magt. Dat'er niemand is, die Hem kan tegenltaan. Hy weet dat Hy is de getrouwe of waarachtige en leevendige God, de onftervelyke Koning, voor wiens Toorn de Aarde beeft, zo dat de Volken Zyne Grimmigheid met kunnen verdragen. Hy weet dat by Zynevreeslyke Verfchyningen, de Koningen der Aarde, en de Overjien, en de Ryken, en de Hoofdlieden, en de Geweldigen, zich verbergen in de Spelonken en de Steenrotzen aan de Bergen, en zeggen tot de Bergen en Steenrotzen: valt op ons, en verbergt om voor het Aangezicht van Hem die op den  ( 99 ) den Troon zit, en voorden Toom van het Lam; want de eroote Dag Zyns Toornt is gekomen, en wie kan veflaanj ünenb VI vs. 15-17. Wie die alles van God weet, zo als alle Christenen het weeten, die zal gewis de Vermaaning van den Zaligmaker gehoorzaamen: Luc. All vs \ Vreest Hem, die, na dat Hy gedood heeft , ook Mast beeft in deHelte werpen. Ja, ik zeggeuvreesddien! Staatkunde en Voorzichtigheid vorderen, dat men zich zorgvuldig wachte groote Heeren te vertoornen, want de Koningen hebbenlange armen. Zult gy dan met veel meer omzichtig zyn, den Almagtigen in den Hemeln Toorn teWn u Te ontfteeken, Hem, wiens rechte hand u kan tfrCri waar zy u aantreft, en die op Zyne Vereering niet minder gefteldis, en voor dezelve y verd, dan de Vorften der Aarde. Vertegenwoordigd u eens zulk eenen metswaardigen, die onbefchaamd genoeg is, doortednngért tot voor den Troon van zynen Koning, en hem m het Aangezicht eenen Dwingeland of eene laffe Ziel te noemen, of van hem tebegeeren, dat hy hem, indien hv durfde, zoude lasten ophangen. Zoude niet de Vermetelheid van dezenBooswicht wel haast haar einde vinden? Wat moeten wy nu van hen denken, die niet alleen dVn grooten Naam van God met hun ligtvaardig Vloeken bevlekken', maar zulke kiynachtende Uitdrukkingen ook r, Zvne tegenwoordigheid uitbraaken? van hen, die op fxne recht ftoute en braveerende wyze, den vieeslyken JBeheerfcher in den Hemel uitdaagen en noodzaaken, hen ie oordeden en te verdoemen? van hen, die geduung en by" iedere Gelegendheid zeggen: God fi ra ffe my! God verdorie my! Welk eene verfchrikkelyke Taal! en wien rvzen de haïren niet te berge, terwyl hier deze Taal maar; herhaald word! Waarlyk , alzo den Almagtigen te tergen en te trotzeeren, dat Hy van het vTeeslykfte tegen ons gebruik maake, is eene fterke uitdaaging, waarby wy God en ons zeiven vergeeten. Het Oogmerk is hier in het geheel niet, te weerleggen, laaten wy veeleer medelyden hebben met deze ellendige Schepzels, en hen met alle bedaardheid van het Hart, hunne Verkeerdheid ontdekken. n 2 °y  C ZOO ) gy misfchien, dat cSh^S^^0 ^ Weest pn reftraffen, en denkt £v d?r K ge Kn a te 00rdeelen ?o dikwils d araan tlhfinl««St^m ,n°dig Hera God n ^£&T^ZfsT^ vH00^ker, pischt of niet. Want Hy heeft den 12 ? S"*"06 °P' kenHy den Aardbal zalCrSeeS In'd? xVvr^" En alsdan zult gy met alle oven*- M^r ? 3t' komen en uwe vermetele kn^B onDeit-naamd Voor- Jloekingt"dTc '„e£ WP* Ver¬ pop Mond fchüimdcn , Se Tl wv££ m ?* geval gy „jee door eene'opeen«botrfivciï"c ' 'T p£t*£rt gfflftf Geloof bewyzen ^eft van raazerny^n SaS' gjg; » ***** Welk eene |1>SM verbaa"t7aan Is' JfS ! "der die w«' ^"^ KeerddarH" voor Zvaffl' gy ™ God KV denkt 'er n P ™ V gy heC niet' ten ndnsteq Wf fi?E ?? Kgfl), wat Zyn gordeelen z£ Hy gen:  ( ioi ) gex\:gaat weg van my,gy Vervloekte, in het eeuwig Vuur, dat voor den Duivel en Zyne Engelen bereid^ is. . Matth. XXV vs. 41. Da: hiet verdoemd worden. Dat is, van onzen Zaligmaker niet erkend, maar verworpen worden, dat is op het Vonnis der Verdoemenis vetftooten worden in den vuurigen Poel der helfche Geesten, daar Gods Toorn fterker brandt en fmartelyker ondervonden word, dan Pik en Zwavelvuur. Denkt gy nu noch, nu gy het weet en 'er aan indachtig zyt gemaakt, dat het maar zo eene geringe Zaak, eeneklynigheid zy, verdoemd te worden? God verdoemt my, is dit nu een Woord, dat gy zo luidkeels, in eenen zogerusten, zegepraalenden en braveereinden Toon moogt uitgalmen ? Weet tot uwe overtuiging, zo ftout vermetel gy thans zyt, zal nochtans het aanfchouwen van uwen Rechter, en Zyne heerlyke Verfchyning, uwe trotfcke Harten vermurven en klyn maaken, en u wel haast van Toon doen veranderen. Uw fnorken, uw geheel uitgelaaten Voorkomen, uwe onbefchaamde Oogen, uw hoogmoedig Gelaat, zullen alsdan ophouden. Gy zult u veeleer vernederen, om Genade zuchten, en0 met de allerootmoedigfte Gebaarden der fmeekende, het Vonnis der Verdoemenis zoeken aftebidden, het welk gy nochtans alsdan niet meer zult kunnen vetanderen, noch u van hetzelve, — onherroepelyk is het geveld, — bevryden. Wacht u daarom, dat gy dien God niet tegen ü uittatt, die een yverige God is, en hem, die Zynen Naam misbruikt, niet zal of wil ongeftraft laaten. Bedenkt, wanneer gy aan uwe Voorzichtigheid Kracht en Leeven wildt geeven, bedenkt vooral den Ernst en de Geilrengheid der Verdoemenis. Hoe groot is het geweld van Gods Toorn! En welke Kracht en Sterkte bezit niet een almagtige Arm? Zoudt gy het wel willen waagen voor Zyn Aangezicht te ftaan, wanneer Hy toornig word ? Gy Vloekers wildt Lieden zyn , die een groot Hart hebt, maar waarlyk, het is een flegt Kenteken van uwe Heldhaftigheid, wanneer gy uwen Koning of uwen Rechter tegen u opeischt. Eindelyk, bet Vloeken en Zweeren is ook vrachteloos en N 3 zon-  C 102 ) zonder let minftt nut. Op haar zelvft^vn alle Zonden offchoon wy by dezelve ook noch zo vee"! Winst, Voordeel en Gelukzaligheden vinden of meenen te vinden, altoos vruchteloos en zonder nut, wanneer wy hierby op de toekomftige Waereld, en het Leeven dat na dit Leeven zal volgen, zien. Wat ,had gy nu in dien tyd voor vrucht, vraagt een Apostel des Heeren, Rom. VI vs. ar. over welke gy u nufchaamdt? want het einde van dezelve.is de Dood. Schaamte en Dood zyn de noodwendige en onvermydelyke Gevolgen, van een in Ondeugden uitfpattend Leeven en Wandel; want, wat baat hec den Mensch, wanneer hy ook de geheele Waereld konde gewinnen, en leedt fchade aan zyne Ziel? Mare. VIII vs. 36. Zoude wel een Mensch zyne Ziel aan einöelooze Kwellingen willen bloot/lellen, ©m op Aatden alle mogelyke Vermaaken te genieten? Dit zoude eene in alle opzichten dwaaze ruiling zyn. Wanneer men nu den Vloekeren, en hen die zich aan ligtvaardig Zweeren fchuïdig maaken verzekerd, dat Vloeken zonder eenige Voordeden 'zonder het minftë nut is, dan beweerd men, dar zy met al hun Vloeken ook' hier op Aarden niets gewinnen, en het hen ook geen Voordeel'aanbrengt ten aanzien van het geen, waarna de Mensch, zelfs de'Waereldling, in dit Leeven het meest ftreefd. Om hen hiervan te overtuigen, behoeven zy maar aan de Woorden van Johannesie denken: 1 Joh. II vs. 16. alles wat in de Waereld is, is de Lust of begeerlykheid van het Vleesch, de Lust der Oogen en een hovaardig Leeven. Dit leerdt ons, dat alles wat de Mensch zoekt en begeerd, en waarin hy boven andere wenscht uittemdnten, of Eer, of Rykdom, of Wellust zy. Doch de Vloekers hebben noch ten aanzien van het een, noch ten aanzien van het ander, van hun vloeken eenige Voordeden te verwachten. Het vloe'ken behoord niet tot de Eer, men word daardoor niet aanzienelyker, niet meer geëerd. Het is eene Waarheid die niemand kan ontkennen, dewyl zy helaas door de Ondervinding bevestigd word, dat ook Lieden van Aanzien zich aan deze Zonde fchuïdig maaken. Doch, «al het nodig zyn hen te overtuigen, dat deze fpöorlooze Uit-  ( 103 ; Uitfpattingen hunner Tong geen ftuk van hunne Voorrechten zyn. Zy hebben nimmer hier over eenen Vrybrief verkreegen, en nimmer wierd hen by uitQumnghec recht en de Vryheid gegeeven, te mogen vloeken. En men heeft ook geen Voorbeeld, dat iemand uit hoofde van zyne bekwaamheid en hebbelykheid in het vloeken, in een aanzienelyker Post wierd gefield en in Rang verheeven. Wgarlyk het vloeken, deze zogenaamde Heidentaal, is van 'de waare Eer en Aartigheid zo verre at, dat zy veeleer de Taal is, en van het laagite en ilegtke Volk, en van hen wier Woorden zo wel gegalonneerd zvn, als zy diergelyke Kleederen dragen. Moesten dus niet billyk Lieden, die door Geboorte en Opvoeding boven andere bevoorrecht zyn, zich billyk fchaamen, zich aan het vuil Gemeen gelyk te ftellen, de gewoonte van de Heffe des Volks te volgen, en eene Taal te fpteeken, die in zulke Huizen en Gezelfchappen het meest word gehoord, waarin de Eerlykeen Eerbaare Man,uit vreeze zynen goeden Naam te verliezen, niet durft verfchynen.Welk Voordeel heeft nu de Vloeker van deze zyde te verwachten? In plaats van Eer, word hy met Schande overlaaden, want 'er zyn, God dank, noch Menfchen genoeg in de Waereld, ook onder de Groote der Aarde, die ten minsten uiterlyk den Godsdienst en het Heilige eerbiedigen, en met Verontwaardiging hem aanzien en behandelen, die een Held is in het vloeken, en daarvan zyn dagelyksch Werk maakt. Het Vloeken maakt zo min ryk als het ons tot Eer verftrekt. Want kan men wel door Vloeken en Zweeren zyn Geluk maaken, of zich in een gewenscht tydelyk Welzyn en voorfpoedige Omftandigheden vloeken? Het is zeer wel mogelyk , dat een nietswaardige ellendige Mensch, die op zyne Ziel geenen hoogeren prys fteld dan op zyne Ooren, een klyn winstje 'er door behaald, wanneer hy een Verhaal met eenen Vloek bekrachtigd, of eene Gebeurtenis bezweerd, hoewel ook hy, die by ieder Woord zweerdt, bevvyst, zich zeiven voor niet geloofwaardig te houden, en overtuigd te zyn, dat ook andere hem niet voor geloofwaardig houden. Doch dit word  C -'04 ) word hier thans niet bedoeld. Want deze Buit verkrygf zulk een Mensch niet, door het onbedachtzaam, dan* per, en by alle gelegendheden herhaald Vloeken en Zweeren, maar door eenen valfèhen Eed voor het Gerecht- Eindelyk, het Vloeken bezorgd ook geen Vermaak of Wellust. Immers 'er is niet een eenig Vermaak der Zinnen en zelfs geen belang of wellust van het Vleesch, dat door de Taal der Vloekeren zoude kunnen verbeterd of vermeerderd worden. Het Vloeken kitteld en prikkeld ook met een van onze Zintuigen. Het voedt geen een van onze Driften. En te recht zeide zekere Man: offchoon ik een Epicuritt was , zoude ik nochtans het Vloeken haaten. Meteen Woord: de eenigfte Eer, het eenigfte Voor» deel of het eenigst Vermaak, dat het wild en woest Vloeken aanbrengt, is: openbaare Verachting en Schaamte: Geldbeetens en Lyfftraffen, wanneer de Wetten wierden gehandhaafd; eene Eeuwige Verdoemenis op die Plaats, daar geen Tyd of Gelegendheid meer tot Bekeering zal zyn Doch het ontbreekt den Vloekeren niet aan verontfchuldiging en verfchpouing. Gy zegd: dat gy daartoe wierd genoodzaakt, en zo lang getergd of vertoornd. Dan, dit vermeerderd uwe Ellende. Dewyl gy van uwe Medefchepzels zyt aangevallen, wildt gy noch boven dat in de Hand van den Eeuwigen God vallen. Dit is niet anders, dan uwen Vader het Mes in het Hart ftooten, om dat uw Vyand o geflagen heeft. Gy zegd: Men geloofdt u niet, wanneer gy 'er niet op vloekt. Doch hier mede maakt gy uwe eige fchande bc kend; want het Woord van eenen Eerminnenden en Geloofwaardigen Man, geldt overal meer dan uwe Eedzweeren. En, offchoon gy ook zweerdt op uwe Ziel, en geduurjg zegd: by myne Ziel, hebt gy wel een recht, dat wat niet uw Eigendom, maar het Eigendom van eenen anderen is, te verpanden? Gy zegd: Wy geeven aan ons Vloeken, door den Aart en wyze waarop wy vloeken, door onze Toon en Nadruk eene zekere bevalligheid. Doch weet, dat dit de waare Tail der Hel is.  OP D £ N DAG HEE^EITi N° 14. De Dronkenfchap is eent fcbandelyke Ondeugd, die de treurig/ie Gevolgen heeft, en niet kan verontfchuldigi v/orden, Spreuk. XXIII vs. 9.9 en 30. Tpvronkenfchap en Ondankbaarheid, verlaagen den II Mensch beneden hec Onredelyk Vee, doch de Gevolgen der eerfte, zyn in dit Leeven, voor hem die zich daaraan fchuïdig maakt, onvermydelyker en verfchrikkelyker. En nochtans is 'er geen Kwaad, dat meer, zelfs van hen, die onder de befchaafde Lieden en in eene hoogere Volks Ctasfe begeeren geteld te worden, gepleegd word. dan juist dit. Men drinkt niet flegts onmaatig of te veel, maar gaat zich ook in het onmaatig gebruik van zulke Dranken te buiten, die te fterk voor onze Naruur en Geitel, ons van het Verftand berooven, een verborgen Vergif in ons Bloed brengen, onze Gezondheid in den grond booren, ons Leeven verkorten, de onze in Ellende dompelen, en ons zeiven naar Ziel en Lichaam ongelukkig maaken. Koning Salomo die zo veele Ondervinding had, befchry tt zulke Dronkaarts naar het Leeven, en treffend de Gevolgen van hunne Dronkenfchap, wanneer hy Spreuk. XXIII vs. 29, 30. zegd: waar is wee? waar is Leed? waar is Twist1} waar is klagen? waar zyn Wonden zonder Oorzaak ? waar zyn roode Oogen ? Namentlyk: daar men by den Wyn zit, en komt, om uit te zuipen, het geen ing&* Jchonken is. Hoerery en Dronkenfchap gaan gemeenlyk te zaamen gepaard, en had Salomo over heteeifle, in het voorafill DüEX O gaande  ( lotf) gaande zyn gevoelen gezegd, hy fpreakl nu van het laat. l l'f H beJhfyft }n het 3oiie vers, de Dro ikahr.8 eerst Ww„ « »" f J «"f». of die zich by den '\ dAl IS' dac z> gedlW <^n Wyn moeten m het oog hebben, en daardoor hunne Begeerte na denzelven openbaaren, en dat men hen altoos daar kan vinden, waar rykelyk inaefchonlcen word. — Verderbeichryft hy hen als Lieden, OeJbfaen om uit te zuipenhet geen tngefchnnktn ts; welke laatite Woorden ook dus vertaald worden: die komen om na Wyn£of nagemengden Wyo, of na fterken Drank te vraagen. Door dezen W verttaan zommige, Wyn met Water of ook wel met Honing of andere aangenaame Zaaken gemengd. Dan dewyl by onmiddelyk vooraf, reeds van den eigentl'yken Wyn had gefproken , moeien wy hier billyk, dewyl hy een woord gebruikt, dat eene vermenging te kennen geeft aan eene Zoort van Drank denken , door de Kunst bereid! diergelyke in onze Dagen Brandewyn, Genever en Liqueuren zyn, of zogenaamde fterke Dranken, die de Gevolgen, in het voorgaande Vers befchrceven, kunnen heooen. Na deze vraagen zy, dat is, zy zyn over niets meer bekommerd en verlegen, dan dat zy ergens mogten komen, daar hen deze Dranken niet toegediend worden; of, hunne voornaamfte Zorg is, te weeten, waar zy de beste en fterkfte dezer Dranken kunnen vinden. De Gevolgen van het onmaatig Gebruik van Wyn en fterke Dranken, befchryftSalomo in het 29deVers Waar is, vrnagd hy, Wee, waar is Leed? Het luatfte word in de S'aaten Overzetting dus vertaald, by zvienis och armen? Montanus vertaald het: by witn is armoede? Pagninus : by wien is benaauwaheid of bekommering? Het komt alles op het zelfde neer, en liefst zouden wy deze beide Viaagen dus vertaaien; by wien is Wee en Ach? dat is, waar boordt men wel het meest Wee en Ach? En moet men niet bek-ennen, dat dit het meest gehoord word uit den Mond van hem, die zich zeiven ongelukkig maakte, en die door zyn Zuipen, Geld, Goed en Gezondheid heeft verluoren, de zyne in Armoede gedompeld, en in eenen kwynenden en armoedigen toeftand, dikwils te laat, zyn ongeregeld Leeven beklaagd. Verder  c 10; > Verder vraagd hy: waar is Twist of Gekyf? En zien wv niet dagelyks, dat Wyn en fterke Dranken, onmaaüi oebruikt, het Bloedverhitten, het Verftand bedwelmen0, en den Mensch buiten ftaat Hellen, iets h-daard te overdenken en te doen. Byde minfte Gelegen, heid, by de minfte Tegenfpraak, by de minste Beleedigmg, of by het geen men maar voor Beleediging houdt, (want de Dronkaart kan het waare niet onderfcheiden, hy ziet verkeerd en beoordeeld verkeerd) geraakt men in Drift, men vat Vonk, en 'er barsteen hevig Vuur uit, dat dikwils de fchroomelykfte Gevolgen heeft. ^ Salomo vraagd: waar is klagen? En hiertoe heeft hy, die van zyne Dronkenfchap is nuchter geworden, overvloedige redenen. Befpotvanhethem naloopend Gemeen , of het fpeeltuig zyner Huisgenooten, veracht van hen, die op goede Zeden eenen billyken prysftellen , verfoeid van den Godsdiensten Christen, biootgefteld aan duizende Verwytingen, dikwils voor altoos bedorven, moet zyn verwaarloosd Beroep, zyne verfpilde Middelen van beftaan, zyne zuchtende Echtgenoote, zyne onverzorgde Kinderen, en inzonderheid zyn' knaagend Geweeten, dikwils dit alles te zaamen met het voorgaande vereenigd, hem de bangfte Klagten afpe'rsfen, en den rest zyner dagen zuchtende doen flyten, of naar de Vertaaling van andere, murmureerende. Veroorzaakt de Dronkenfchap Twist en Gekyf, niet zalden ook, onnodige Wonden? en daarom vraagd Salomo : toaar zyn Wonden zonder Oorzaak? dat zyn, Wonden van welke men geen Voordeel heeft, zo als by voorbeeld hy die voor zyn Vaderland ftrydt, of Belooning trekt, o'f Eer geniet, of in de Vruchten van den Vrede, een gevolg van zyne Dapperheid deeldt; of Wonden buiten dringende Noodzaakelykheid. Worden de Dronkiiarts niet dikwils handgemeen, en keeren met bebloede Hoofden na huis, of' doen zy niet wel in hunne Dronkenfchap eenen val, of hen overkomt een ander Ongeluk, waardoor zy verminkt of gewond worden? wat voordeel hebben zy of andere van hunne Wonden, en konden zy 'er niet buiten heen zich aan dezelve boot te ftellen? O 2 Veelal  ( 108. ) r>yeïmAr**ët °°k de Dro^aart het Merk van zvne Dronkenfchap op zyn Gelaat. Salomo vraagd: wZrlZ ^ode oogen ? e„ 20 moet ook he£ Hebreeuw cUwaar l van onze Taal overgezet worden. Het is bekend dat Ondeugden waaraan men zich dikwils fchuldie maakt en die by ons als tot de tweede Natuur zyn , fvorcTen doo" lengte van tyd m onze Oogen of op ons SeTaat iteleezen zyn. Zy laaten Vooren na, die van tvd tot 7vd dieneï getrokken, eindelyk niet wel uitgewischt kun4n wo deT Zo als men den Zachtgeaartten, den Medelydenden den Menfehenvriend, hoewel men hem niet kendt, nochtans ziet zelden, zonder zich te vergisfen, zo dra rTfilm met als zodanig erkendt, kan Ln ook dtri Nydiïen tderfchreeidanartïpden -nSe ondericheiden. Even zo is het ook met den Dronkn frr gefield door welken men hem niet ve ftaat d een by ongeluk door den Drank word bevangen wantfulks kan den besten Christen overkomen, en veeier v onXn. digheden van Lucht, Gézelfchaö, oweSffi? d£ Ziele, ongefteldheid van het Lichaa^'kSnnen 'erl medewerken, hoewel hy altoos van Onvoorzichtgheul te befchuldigen is; maar een Dronkaart is hy, die van Onmaatigheid in Drinken zyn werk maakt, en daar n zvn wTÏ *f ^T,St dC2edageiyk fche Óeffening maakt hem ook dikwils als eenen Dronkaart kennelyk, onder anderen aan zyne roode oogen. Zyn dit de treurige Gevolgen der Dronkenfchap, die Salomo zo wé! tekend, dan is het niet te verwonderen da hy ons inde twee volgende Verzen , voor dezelve zo nadrukkelyk waarfchuwdt: Hoewel de Wyn zich fchoon in he Glas vertoond;, en 'er glad ingaat, byt hy noch. Ml, daarna als eene Siang, en fteekt als eene Adder Om regen dit afïchuwelyk Kwaad, dat de verfoeiinir van eenen jeder die redelyk denkt, verdiend, gedekt tf eyn, diendt men /vel te weeten wat Dronkenfchap zy; ET £22 éT*K0niQ> ,h0e *handt^ ^Ze Ondeugd Ëita - 1 Nevenzonden zyn , die gemeenlyk daarmede gebaard gS3n, en welke haar ellendige Gevolgen  ( 109 ) zyn; vervolgens hoedanig de gewoone Verdeediging dezer Zon ie, en het geen waarmede men de Dronkenfchap pleegd te verontfchuldigen, kan weerlegd worden. Met weinige Woorden kan men de Dronkenfchap befchryven. Zy beftaat in het ongeregeld en onmaatig Gebruik van Drank. En een Dronkaart is hy, die hiervan eene Gewoonte maakt, of zich dikwils in dit ongeregeld en onmaatig Gebruik te buiten gaat. Weeten wy dus, waarin deze Ongeregeldheid en Onmaatigheid beftaat, dan kennen wy ook deze Zonde. Wanneer wy eene Zaak in die Orde en Maat gebruiken, dat wy het Oogmerk, tot hes welk Hod ons deze Zaak heeft gegeeven, bereiken, dan gebruiken wy dezelve geregeld, of naar de Wet en het Voorichrift. Maar, wanneer wy deze Zaak'zodanig gabruikeu , dat dit Oogmerk verhinderd, of wel het tegendeel bereikt word, dan gebruiken wy deze Zaak ongeregeld. Welk is nu het Oogmerk van het Drinken ? Daardoor moet deVerduuwing der genuttigde Spyzen gemakkelyk gemaakt, de Leevensgeesten vlug en in beweeging onderhouden, en de geheele Gezondheid bevorderd worden. Zolange het Drinken deze Oogmerken bereikt, zo lange is het maatig en geregeld, maar zo dra deze Oogmerken daardoor verhinderd worden, word het ongeregeld en zondig. Wanneer men daarom Wyn of andere , Dranken, in zulk eene groote Maate gebruikt, dat de. Verduwing verhinderd, dat de Leevensgeesten verdoofd en verftrikt worden, dat het vry Gebruik van het Verftand ophoudt, dat men tot zyn Beroep en Bezigheden onbekwaam word, dat men niet in ftaat. blyft God en de Maatfchappy te dienen: by deze Uitwerkingen van het Drinken, word hetzelve ongeregeld, onmaatig en zondig. Deze Dronkenfchap is eene zwaare Zonde, eene Zonde die veele andere Zonden in haar gevolg heeft, eene Zonde van welke men zeer ellendige Gevolgen te verwachten heeft. Het waare Denkbeeld eener Zonde is naar de Heilige Schrift dit: zy is eene Overtreding of Afwyking van Gods Wet. i Joh. III vs* 4. Begeerd gy nu te weeten, of Dron-  Cno) Dronkenfchap Zonde zy, raadpleegt dan Gods Woord, en denkt aan het Wee dat de Heer daarin den Zuiperen heeft aangekondigd. Hoordt de Woorden van den dreigenden 'God: Wee den geenen, die des Morgens vroeg op zvn, om zich het Zuipen te benaarstigen, en tot in de Nacht zitten, dat hen de Wyn verhit. Jef V vs. ir. Wee den geenen, die Helden zyn in Wyn te zuipen, en Krygslieden in voldrinken. Jef. V vs. 22. Wat zegd Salomo in de te vooren opgehelderde Woorden? Wat zegd de Verlosfer? Luc XXI vs. 34. Wachtu, dat uwe Harten niet bezwaard warden met bras Jen en zuipen, en met zorgen der neering, en deze Dag u fchielyk overkomt. Waartoe vermaande Paulus'i Rom XIII vs. 13. Laaten wy eerbaarlyk wandelen, als by den Dag, met in brasfen en zuipen — Zoude dit Wee, zouden deze Vermaaningen u niet reeds van deze Zonde, die in de Schrift zo zwart getekend is, weerhouden! Doch, misfehien zal dit Oogmerk noch beter bereikt worden, wanneer men u de onzalige Gevolgen dezer Zonde voor oogen fteld, en u,bewyst, dat zo wel uwe Zie!,zo wel uw Lichaam, als ook uw Welzyn en uw Goede IMaam 'er onder lyden, wanneer gy u aan deze Zonde verflaafd, en in weerwil van alle Voorfteilmgen, aan de Dronkenfchap overgeeft. De Werkingen der Dronkenfchap zyn aan Verftand en Wil zichtbaar, en zy verderfd de Ziel op tweeërly wyze: Zy brengt haar in een Eeuwig Verderf; en zy ftort haar in veele andere Zonden, wier uiteinde ook de Eeuwige Dood is. De Dronkenfchap brengt de Ziel in een Eeuwig Verderf.—Offchoon alle Zonden doemwaardig zyn, bepaald nochtans de Schrift de toekomstige Straffen, inzonderheid voor de Dronkenfchap. Hoordt wat zy zegd : Is het dat gy naar het Vleescb leefd, dan zult. gy moeten jlerven. Rom. VIIIvs. 13 Wat hiet dit: wanneer gytoegeevend zyt, ten aanzien der Prikkelingen van uw VÏeesch, wanneer gy de Lokkingen van uwe Natuur opvolgd, wanneer gy noch de GoJiyke Wetten noch die der Overheid gehaorzaamdt, dan zult gy moeten fterven, dan zult  (in 5 gy als Menfchen die tegen de Wet hebben gehandeld; voor deze uwe Buitenfpoorigheden gefhafi worden. Da Apostel Paulus teldl onder de Werktn van het Vlecsch, met een rond Woord", bet Zuipen, Gal. V vs. i\. en belluit het Register van zodanige Daaden, met deze merkwaardige Woorden: van dcivelke ik u te voor en heb gezegd, en zeg Het noch te vooren, dat die zulks doen, het Ryk Gods met zullen beërven. Dit zelfde Vonnis herhaald deze Z. ifde Apostel, i Cor. VI vs. 10 De Dronk aarts zul' len htt Ryk Gods niet beërven. De Hemel is eene Woorring voui Reine en Heilige, in dei.zelven kan geen vuil en becstaertig Mensch komen. f De Dronkenfchap is voor de Ziel ook daarin nadeehg, dat zy dezelve aan zeer veele Verzoekingen en Gelegendbeden tot andere Zonden blootfteld. Onmaatige Toorn, Wraak, Moord, Koerery, zyn de bekende Gevolgen dezer Zonde, Gevolgen, die in alle Gewesten der Aarde hunne bloedige hVoren hebben nagelaaten en vwtoonen. Hoerery, Wyn en Mest, maaken dol. Hof. IV vs. li. En PaiJus zvgé, Eph V vs. 18. dat'er onördentelykhtid uit tolgd, wanneer men zich vol Wyn zuipt. En welke veraifchuwingwaardige Zonden zyn 'er wel onder de Zon, waaraan de Dronkaart zich niet zoude kunnen fchuïdig maaken? De reden daarvan kan men begrepen. De Dwaalende kendt geene Paaien. Een onmaatige is onder geen Geleide. Hy let noch op Gods Oogen, noch op zyne eige Oogen. Hy bluscht den Geest Gods uit, doordien hy zyn eigen Vuur aanblaast. Hy wist de Befcherming van God, dewyl hy van Zyne Wegen afwykt, en zyne eige Wegen van Ongeregeldheid zoekt. Waarlyk, zo lange wy op Gods Wegen blyven, hebben wy eene Aanfpraak op Gods Beloftenis: Hy zal Zyne Engelen wegens u bevelen, dat zy u behoeden op alle uwe Wegen. Pi. XCI vs. II. Dat is, warneer wy aan onze Verplichting voldoen, hebben wy de Belofte, dat God ons voor Zonden en Gevaaren zal bewaart n. Maar wanneer wy het breede Pad der Onmaatir.heid bewandelen, zyn wy onder het Geweld van den Vorst, die in de Lucht heeischt, en zyn Werk beeft in de Kjaderen des Ongelcofs. Eph. II vs. a. fc Zicht»  C na) Zichtbaar zyn de gevolgen der Dronkenfchap op het Verftand, dat in zyne Werkingen of geheel of ten deele verhinderd word. De Woorden en Daaden der Dronkaarts bewyzen zulks. Zy fpreeken en doen niet flegts het geen onbillyk is, by voorbeeld, andere befchimpen, lchelden, flaan, of iets waardoor op deze of geene wyze de uiterlyke Rust geftoord word, maar ook het geen tegen de regels der Voorzichtigheid voornaamendyk der Weivoeglykheid en Welleevendheid ftrydt, en gedragen zich dus als Gekken, by voorbeeld, wanneer zy aiies, wat zy op hun Haft hebben, openbaartn; hier door word het Spreekwoord bevestigd: Kinderen en Gekken zeggen dikwils de waarheid. Ook hunne Gebaarden, de Beweeging hunner Leden, enz. getuigen dat zy op dien tyd zonder Verftand en Rede zyn. Op den Wil doet de Dronkenfchap eene dubbele Werking, of zy maakt de booze Driften gaande; en dikwils volgd ook op haar Onrust in het Gemoed, welke laatfte Werking heilzaam kan worden. Zy geeft aanleiding dat de booze Driften worden gaande gemaakt, uitbarften en daardoor nieuwe onverftandige Uitdrukkingen en Daaden veroorzaakt worden. De Dronka-trt is zonder Verftand, zyne Verbeeldingskracht heeft de overhand, en wanneer de Voorwerpen der Driften zich aan zyne Zinnen vertoonen, kan door flegts zinnelyke Voorftellingen, die het Oordeel niet in ftaat is te beftuuren of te weerhouden, de Wil in eene zekere Beweeging worden gebragt, voornamentlyk by den Wellustigen en Eerzuchtigen : by den eerften uit hoofde van zyne geneigdheid tot eene verkeerde Liefde, en den laatften wegens zyne Geneigdheid tot Toorn. Vooral moet men zich voor Dronkenfchap in het bywezen van eenen Vyand wachten ; want daardoor kan men niet flegts aangefpoord worden, zich op eene onbetaamlyke ■wyze, waardoor wy ons Recht verliezen, aan hem te wreeken, maar verraden ook dikwils ons zeiven door Woorden en Daaden, zo dat onze Vyand gelegendheid verkrygt ons te benadeelen. (Het Vervolg hierna.)  of m mïj> m ar m ï ar 0 op den DAG »< HEElLEIf* Vervolg van N° 14. De Dronkenfchap is eene fcbah- delyke Ondeugd, die de treur igfte Gevolgen heeft, en met kan verontschuldigd worden. Spreuk. XXIIÏ vs. a$efl 30. Dikwils volgd ook op Dronkenfchap, Onrust in het Gemoed, het welk de hevigfte fmart is. Zy ontitaat of uit overtuiging van een kwaad Geweeten, of uit zekere tegenftrydige en onaangenaame Gemoedsbeweegingen, als Berouw, Schaamte, Vrees. Te wenfehen ware het, dat dit altoos ondervonden en heilzaam wierd. Doch zommige hebben een flaapend Geweeten, zy beöordeelen hunne onverftandige Daaden niet, en tellen daarom hunne Dronkenfchap weinig of niet. Andere befpeuren wel een waakend geweeten, dan, dewyl zy wellustig, dus ook ligtvaardig zyn, maaken zy weinig werk van Eer, en daarom kan het gebeuren, dat zy het onbetaamlyke der Dronkenfchap inzien, maar zich ftraks van deze Gedachte ontdoen, en vermits het hen niet zeer om de Eer te doen is, gevoelen zy geene zoaderlinge Onrust in het Gemoed. Zy die prys ftellan op Eer en eenen goeden Naam, moeten voor hunne Dronkenfchap den volgenden dag het meest in hunnen Wil uitftaan. Hoe droevig en ellendig zyn dus niet de Gevolgen dikwils van maar één uur, dronken doorgebragt! Ziet gy niet dat dikwils iemand in een eenige Roes iets onderneemt, waardoor hy zyn geheel Geluk vernield, dat zyn Geflagt rampfpoedig maakt, dat hem het Leeven, en komt Gods Genade niet tusfehen beide, zo dat hy III Deel, P zich  C in) zich door dezelve last bekeeren, ook voor eeuwig zyner Ziel kost. ó Wierd gy toch. wys en verftandig, en mogreh deze Voorbeelden van andere, u van uwe Kelken wegrukken. Dan, vèeüïgt zegd gy, dat deze Voorbeelden u niet raaken, noch op u kunnen worden toegepast, dat gy by uw drinken nooit tot zulke Buitenfpoorigheden vervallen zyt, en dat gy flegts rykelyk drinkt, om opgeruimd te worden, vermaak te vinden in een aangenaam Gezelfchap, en om aan de begeerte uwer Vrienden te voldoen. — Doch dit Antwoord is niet voldoende. Gy zegd, gy hebt by uw Drinken zekere Oogmerken, en gy bepaaldt a zeiven. Maar, wanneer gy in het drinken zo ver zyt gekomen, als gy u had voorgenomen, word alsdan wel, by het gering nadenken dat gy hebt overgehouden, op dit uw voorneemen terug gezien. Een zeker Spreekwoord heeft deze betekenis:' als de Wyn in -ons is, dan is de Rede en het Verftand buiten ons. Bedenkt 'dit, wanneer gy uw Verftand heb weggedronken, dan zullen uwe bedörve Verbeeldingen u beheerfehen. Het Vleeschza! hierby gaande worden, cn wat hebt gy alsdan niet te vreezen? — Met een Woord, wat noch niet gebeurd is, kan noch gebeuren. Andere, die by het drinken ook uwe Oogmerken hadden, hebben zich nochtans eindelyk door eenen Roes ongelukkig gemaakr. En dit kan 11 ook overkomen. God is tot hiertoe goedertieren omtrend u geweest, en heeft u verfchoond. Veracht den rykdom Zyner Genade niet, maar laat u door dezelve tot Boete leiden en beweegen. De Zuiplust verwoest ook uw Lichaam. — Offchoon de meeste Menfchen hunne onftervclyke Ziel verwaarloozen, en het weinig achten, wat zy voor het tegenswoordige zy, en wat zy in het toekomstige zal zyn, zyn nochtans weinige zo eenvoudig, dat zy niet aan het Wëlvaarcn van hun Lichaam zouden denken. Alle hunne Poogingen en Onderneemingen, hebben de Behoeftens en het Welzyn van het Lichaam ten doel. Hiervan daan onze Zorgen: wat zullen wy eeten, wat zullen wy drinken, waarmede zullen wy ons kleeden? Hierop doelen onze  ( ii5 ) onze Bekommeringen, ons Lichaam al het aangenaame en alle Gemakken te bezorgen. En onder deze Zorgen en Bezigheden , zyn wy zo gevoelig en aantrekkelyk, dat wy ftraks in Onrust geraaken, wanneer wy dit ons Doel misfen. Zo dra ons Lichaam Krank of gewond word, or pYn !ydt, worden wy daardoor zeer fchielyk getroffen, en zo aangedaan, dat wy ftraks na hulpe omzien. Het is dus een omegenfpreekelyk Kenmerk van het bedrog der Zonde, dat de Menfchen, die zodanig op hun Lichaam verliefd zyn , zich nochtans zo dwaas en dom kunnen gedragen, dat zy het Zuipen, voor het Lichaam zo nadeelig, beminnen. Het is niet nodig dat gy ons geloofd, maar vraagt uwen Artz, hy zal u, in geval hy niet zelf een Liefhebber van den Drank is, en u de Waarheid wil zeggen, de droevige Gevolgen der Dronkenfchap voor uw Lichaam , kunnen opnoemen én toonen. Hy zal u in allen ernst zeggen, dat Koortzen, Waterzucht, Teering, Graveel, Ticht, en welke Woorden 'er noch meet in het treurig Ziekteregister des Doods ftaan, de bekende Gevolgen van het Zuipen zyn. Offchoon deze Ziektens niet alle doodelykzyn, en het Kwaad dat gy u, door uw onmaatig drinken hebt op den hals gehaald, thans noch niet groot en gevaarlyk is, diend gy nochtans te weeten, dat wanneer gy by herhaaling deze Ongemakken ondervindt, zy uwe Krachten zullen verzwakken, en de Oorzaak van uwen Dood worden — Het is wel waar, dat Zuipers, die een ftevig en vast Lichaam hebben, het langer zullen uithouden, maar misfehieo zul'en zy binnen kort, ook de Gevolgen van hunne Dwaaling aan hun Lichaam ondervinden, — De meeste ontwaaren na de Dronkenfchap, eene Loomheid in hunne Leden, het Hoofd is verwilderd, men heeft hier en daar Pyn en Ongemak. En zyn veele aan het Zuipen ieeds zodanig gewoon, dat het by hen als ter tweede Natuur is geworden , en zy niets van deze Ongemakken gevoelen: te erger, wanneer men zonder Gevoel is. Hy ligt gevaarlyk Krank, die van zyne Krankheid geen gevoel heeft. P 2 Dan,  Dan, deze inwendige Ongemakken zyn niet de eeniir. iïe Gevolgen der Dronkenfchap, maar zy 4rd noch op mf nigerly wyze voor het Lichaam gevaarlyk. Hoe dik wilt komen de ellendige Liefhebbers van den Dr*nï, TvÊ 5 Geff:hten> vinden hunnen Dood op deT Punt van m of Degen.. Een ongelukkige Val m Eunne Tdmehng, zendt hen nier zelden eenklaps in de andere VVaereld ofzy vinden hun Einde in het Water. En oflchMn zy het met ahoos met het Leeven boeten, vet le nochtans vaak genoeg, geduurende hun gehed Leeve^ eene Wonde, een vervlamd Lid of eenfg ander Teken van hunne Onmatigheid. Men denke noch eens, aan de te vooren opgehelderde Woorden van Salomo,'dkdit alles zo natirukkelyk bevestigen. Hoe laag daaldt hier de Mensch? Wanneer de Natuur het overtollige niet kan noch wil verdragen kant %Tck feze S'.f" mf Z0£^ h3ar meC S^eld te dwingem In deze Gevallen gedragen deMenlchen zich alsOnmenfchen me?znuSn *° H V*> «fde ophoudt Verderff ~~ H°* g'°°h ^ ^ 13 het Mer^c^lyk De Zuiplust vernield ook het geheel tydelvk IVelvaaffnvm den Mensch, op meer dan eene wyze. Dft ge2f f?de fT? Ui^aven die daartoe vereischt gegeerte zonder dat zy daarby een groot nadeel in hunne £eurs lyden, kunnen voldoen, moeten nochtans Lieden Van een maatig Beftaan, geringe Middelen en fobere in- L^S'^r^r^""11^ ZV» die van Jlunnen Arbeid en dagelykfc,^ Bezigheden moeten leeven, en dieniet meer hebben, dan uit de Hand in den Tand, by hun Zuipen te gronde gaan. Het is eene beklagenswaardige Ondervinding dat het onmaatig drinken, Gebrek en dikWis bittere Armoede jn veele Huizen brengt. Het is ten uuerften fchandelyken verdiend de Oplettendheid der Overheden, wanneer een Daglooner of Handwerker, zyn geduurende Zes Ragen vergooten Zweet, en zyne verdiende Penningen, pp den Zevenden Dag verzuipt, en « yolgendg ggheeig Week zyijg arme yr0uw gn Kinde-  C 117 ) ren moeten gebrek lyden. En ten hoogften treurig is het; dat hy, die verplicht was, door Naarstigheid enAibeid, zyn Huisgezin Brood te bezorgen, zich of docd zuipt, of om zyne Ongeregeldheden en Schulden in de Gevangenis moet leeven, en de nyvere Natuur en Stadgenooten, door Belastingen en Liefdegiften, voor zyne natte Uitfpattingen moeten boeten. Doch, ook middelyk benadeeld deze Ondeugd ons tydelyk Welvaaren , want zy brengt ons in zulke Omftandig. heden, waarby ons Geluk moet wegzinken, van welke 'er thans flegts drie genoemd worden: de Lediggang, de Hoerery, en het Spel. Dronkenfchap verleid tot Lediggang. — Zegd niet de wyze Salomo : Eene traage Hand maakt armt maar de Hand des vlytigen maakt ryk. Spreuk. X vs. 4. Zorgen , Arbeid en Naarstigheid, zyn de Wegen tot de Middelen van ons beftaan, en zy verdeedigen dezelve; maar onder alle Menfchen is de Dronkaart, voornamentlyk wanneer hy dronken is, tot zyne Bezigheden het minst gefchikt. Zeiden heeft hy 'er last toe, zyne eige Zaaken, of die van andere waarteneemen. En door deze Traagheid en Nalaatigheid, zyn zeer dikwils groote Rykdommen in korten tyd weggefmolten. Het Oog van den Heer maakt zyne Paarden rond, en zo ook, wanneer een Heer zyn Oog houdt op zyne Zaaken, en het over zyn Veld, en alle Bezigheden van zyn Huis laat gaan heeft hy daarvan Voorfpoed te verwachten. Maar, wanneer men flordig en zo onoplettend is, dat men flegts opeigen Vermaak denkt, en zyn Werk door Vreemde laat verrichten, zullen deze zelve den Meester fpeelen, Baas ivorden, en hunnen Heer van zyne plaats verjagen. Hoe waar is het geen Salomo zegd: He Zuipers en Brasfers verarmen, en de Slaaperige moet gefcheurde Klederen dragen. Spreuk. XXIII vs. 21. Dronkenfc .ap verleidt ook tot Hoerery, — Hiertoe vervalt de Dronkaart, want hy bedenkt niet wat hy doet, zyn Verftand is bedwelmd, Zyne Verbeelding be» heerscht hem, de Voorwerpen zyner Driften zyn hem Aangenaam en welkom, hy ziet dubbeld, zyne Eer is V % hem  C xi8 ) hem onverfchillig, en eene dadelyke bevrediging zyner Lust is hem zoeter dan het grootfte ^oed dat hy zoude kunnen verwachten, ingeval hy zyne Lust beteugelde want hy redeneerd niet en kan niet redeneeren. Paulus maakt Rom. XIII vs. 13. eerst van brasfen en zuipen en ftraks daarna van Kameren en oneerbaarheid ,,f ontucht gewag En Salomo zegd. Spreuk. VI vs. 26. Eene Hoer helpt iemand van het Brood; welke VéWaaliog de eigentlyke Woorden van Salomo: door eene Ploer komt men tot op een plukje Brood, beter uitdrukt, dan de Staaten Overzetting; want Salomo wil het naieel bdchryven dat eene Hoer aanbrengt, en verzekerd dat men door haar tot op een (hikje Brood verarmd. Heeft Üelila zulken Eenvoudigenof zyn eigenbelang geheel verkeerenden eerst begocheld, zy zal honderde Middelen vinden, hem van zyn Geld te berooven. Zy zal hem' welhaast in Armoede dompelen.'-- De Ondergang van veele goede Huizen, is een fterk bewys voor deze Waarheid. Dronkenfchap verleidt ook tot het Spel. — Wilde men ook niet al het Speelen, dat tot Tyd verdry f of na verrichte Bezigheden en voor Uitfpanning, dikwils ook wel voor de Gezondheid gefchied, verwerpen en afkeuren, nochtans blyft het Speelen, dat door Dronkenfehap ter gewoonte is geworden, of gemeenlyk een Gevolgis van de Dronkenfchap, voor zeker eene gevaarlyke emverdervelyke Zaak. Wanneer een Gezelfchap van booze en valfche Speelers, eenen Jongeling duchtig dronken heeft gemaakt, en zyne Vriendfchap (men vergeeve ons, dat wy dit Woord misbruiken) heeft gewonnen, of liever zich meester heeft gemaakt van zyn Hart, wanneer deze Jongeling begind verkeerd te zien, en zo wel Geheugen als Oplettendheid te verliezen: hoe zal men alsdan met dien Buit, een Prooi voor hen die 'er op uitgaan, hunne begeerde Slagtoffers eerst dronken te maaken en dan te plukken, omgaan? hoe zal men hem villen door ftreelende Woorden, door hem vooraf te laaten winnen, door v.alfche Dobbelfteenen, door valsch Geld? enz. En wanneer men hem tot eene zekere hoogte, als z( m yds gefchied, kan brengen, zai men by het Spel z.yjaeaBezit|in* gen  (119) om af meeten, en eene Schatting van zyne Inkomsten fe meTvVaarlyk een volledig Meesterftuk van DwaasUT wanneer men, om zich te vermaaken, zyne Goederen aan andtre afftaat! Waarlyk een laag Gedrag dat alle verachting verdiend. Ü - De Zuiplust doet ons ook onzen Goeden Naam, die raar Pred VII vs 2 beterts dan goede Zalf, veiuezen.Dit Go"" Geluch, is het, dat ons by de Waereld bruikbaar maakt:, en zonder hetzelve moeten wy ons meer voor dood dan voor levendig houden Dus diend het onze voornaamfte Bezigi^eid te zyn, dat wy onze Eer beveiligen, wy moeten 'er voor zorgen dat wy eene waTrdv be'ouden en men ons achte Hierdoor worden wy m ftaat geiteld God te vet heer y ken , ons zei ven gelukkiger «e maaken, en onzen Naasten meer goeds te doen M'ar, wat kan nu den Mensch fchielyker zynen Goeden Naam doen verliezen, en waardoor kan hy zien meer verachtelyk maaken en in klynachting brengen, dan door Dronkenfchap? Zy vernederd den Mensch beneden hem zei ven. Zy maakt hem zo vermetel en onbefcfaard, of zo fpeelend en aapachtig in zyn Gedrag, dat hy niet flegts een Voorwerp van Befpot.ing by zich zeiven en de zvne, maar ooit verachtelyk by zyne Dienstboden, en die hem ondergefchikt zyn, word. De bytende Spotterm ën, waarmede zelfs de Laagfte in zynen Dienst , hunnen bezoopen Heer begroeten, zyn genoeg bekend. Wel aan dan , dewyl het dus met de ellendige Lietnebbers van de Dronkenfchap geiteld is, wie zoude dan noch langer deze Ondeugd beminnen? Gy kundt u met mets verontfchuldigen, en alles wat gy tot uwe Verfchooning en Verdeediging gewoon zyt aamehaalen, zal u iftaKs v/orden beantwoord en weggenomen. Gy zegd: wy ftaaken onze Zorgen en Bezigheden, en drinken, om onze Leevensgeesten daardoor aantewakkeren, en om met nieuwen Moed en Opgeruimdheid onzen Arbeid tehervatren. Altoos ernftig te zyn, en zynen Boog geduurig gefpannen te houden, is wat al te lastig, en kan zelden met de Zwakheid der Menfchen beftaan. Zouden wy daarom niet, wanneer wy by elkander Komen 5 YÜ0Ï  ( ito ) voor eenen korten tyd, ons van alle onze ernftige Ge* dachten ontdoen en welgemoed een ruim Glas drinken Het is waar, God heeft ons den Wynftok niet flegts toe wze Behoefte, maar ook tot ons Genoegen gegecven 2W, de Godge weide Dichter bezingd de Orde en het Genot der gefchape Dingen, en zegd in dit zyn L ed, A ?JVrT I5,dat/e Aard£ den Wy"' «&* Hart der Menfchen verheugd, voorbrengt; en Davids Zoon, de wyze Salomo, geeft dezen raad; Spreuk. XXXI vs 6 7 Geeft ft erken Drank dengee-nen, die omkomen zulten 1» den Wyn aan de bedroefde Zielen, *p dat zy drinken en liunne tllende vergeeien, en hun Ongeluk niet meer herdenken.^ Men kan dus m het geheel niet ontkennen dat een ruimer Gebruik van Wyn, voor zommige Perzoonen, by zommige Gelegendheden, geene Zonde zv Maar men vergist zich gemeenlyk in de Toepasflng, én het gebruik dat men van deze Vergunning maakr. Want men ziet dat zy, dien zulks vergund is, zeiden Wvn gebruiken. Dn zyn de Arme, de Neerllagtige, de Bedroefde Maar wie zyn m tegendeel zy, die den meesten herken Drank gebruiken? Zy, die goed Bloed in hunne Aderen hebben, vrolyke jonge Lieden, die niets van Zorgen van Ongemakken, van zwaaren Arbeid weeten. Deze zvn her. gemeenlyk, die in allerly Dranken zich zodanig te buiten gaan, dat zy niets flegts alle hunne Zorgen ino-e val zy'er eenige mogten hebben, maar ook zich zeiven en hunne Bezigheden vergeeten. Met een Woord: men mag wel drinken, om de Leevensgeesten te verkwikken doch men moet niet zo veel drinken., dat men dezelve' onderdrukt. Men mag wel zo lange zynen Arbeid laaten liggen, doch men moet denzelven daarby niet geheel verzuimen en verwaarloozen. / (Het Vervolg en Slot hierna)  OP DEN DAG »« HEERE1. No 16. Vervolg van N° ï$. De Dronkenfchap is eene fchandelyke Ondeugd,*die de treurigfte Gevolgen heeft, en niet kan verontschuldigd worden. Spreuk. XXIII vs. 39 en 30. Gy zegd verder: dat gy verplicht zyt te drinken, om uwe Vriendfchap aantekweeken, en^met andere te onderhouden. — Het zy zo, dat men ter bereiking van dit Oogmerk, met Verftand en Maat drinkt, maar hetbuitenfpoorig drinken, zal alle goede Verkeering doen ophouden, en dè Vriendfchap gemakkelyk vergallen. Want wanneer de Leevensgeesten door verhittende Dranken overdreeven worden, dan veroorzaaken zy Wanorde, en wanneer men door overtollig drinken, de Wetten van Natuur en Schrift heeft overtreden, zal men dan wel da Burgerlyke Wetten ontzien? Boerteryën, beleedigende Uitdrukkingen, Twist, Tweegevecht, en Doodflag, zo dikwils door het branden van den Wyn, onder de beste Vrienden veroorzaakt, kunnen deze Vraag beantwoorden. Gy Liefhebbers van den Drank zyt ook gewoon u daarmede te verontfchuldigen dat gy zegd: dat het zo de Gewoonte zy, waaraan gy genoodzaakt zyt te voldoen om Verwytingen te ontgaan. Sterke Drinkers, zegd gy, zoeken Mededrinkers, en nodigen veel. Zy bezitten een Wynverftand en veele Kunsten om Profelieten te maaken. III Deel Q En  ( ia* ) En weeten zy niets te zeggen, wanneer wy weigeren mede te drinken, dan verwyten zy ons, dat wy eigenzinnig en zonderling zyn, en dit laatfte is een Kenmerk van eene laage Ziel. Wie kan dus, wanneer men edel en groot van Gevoel wil zyn, zulke Verwytingen dulden? En juist daarom moeten wy,zegd gy, ons Geweeten Geweld aandoen , om onzen Goeden Naam en onze Eer te redden. Doch,waarlyk gy hebt een byzonder Zoort van naauwgezet Geweeten, dat onder het Voorwendzel van den Godsdienst, voor het gezellig Leeven zorgd. In uwe eige Zaaken maakt gy van de Christelyke Vryheid gebruik, maar in de Verkeering met de Waereld zyt gy geltreng. Dart, ter eere van den Godsdienst moet men het u zeggen , dat men beleefd en infchikkelyk kan zyn, zonder tevens Godloos te worden; dat men de Gewoonte, op de Gezondheid van andere te drinken,- kan volgen, zonder dat men tevens zyn Christendom beleedigd of verzaakt^ Doch, zo onfchuidig deze Gewoonte op haar zelve is, is nochtans haar Misbruik iets wilds en vernielends: want een ieder is Meester over zich zeiven. En, dewyl hy zyn eigen Lichaam het best moet kennen, moet hyook over zyne Eet-en Drinklust heerfchen. Dus is het zeker onbeleefd, wanneer men den Dorst van andere en zyne Maat, naar onze eige Glazen wil beoordeelen en afmeeten; en het is dwaas en kinderachtig, wanneer men op zynen Vriend boos word, in geval hy weigerd onze Maai uit te drinken. En even zo flegt is het, wanneer men zich naar het veel drinken van eenen anderen wil fchikken. Hoe, wanneer iemand u een Glas met Vergif toereikte en zeide: drinkt dit op het welzyn van eene zekere Perzoon uit; wat zoudt gy antwoorden ? Zegd gy: Wyn is geen Vergif, dan zullen de kundigfte Artzen u leeren, dat Wyn, onmaatig gebruikt, Vergif zy, waardoor uwe Gezondheid even zo zeker zal worden in den grond geboord, als door het langzaam Vergif, dat een Vyand u kan aanbieden. Ja, de Wyn word niet alleen een Vergif voor uw Lichaam, maar ook voor uwe kostelyke Ziel, dewyl het ook uwe deugdzaame Gevoelens zal dooden, en u in zulk eenen  C W3 ) eenen toeftand brengen, waarin gy niet aan u zeiven veelminder aan God zult denken, maar onverfchillig ten aanzien van de Eeuwigheid, voortwandelen. Is het zodanig met de Dronkenfchap gefield, dan gevoeld gy gemakkelyk wat by fterke Drinkers uw plicht zy. Wat zult gy doen? Weigerd gy te drinken, dan zullen zy over u lachen en u befpotten; zy zullen u verwyten, dat gy niet welleevend zyt; zy zullen u zeggen, dat gy hem veracht, op wiens Gezondheid gy met wildt mededrinken. Zyt gy integendeel infchikkelyk en voldoet aan hunne nodiging, dan zal Gezondheid op Gezondheid volgen, zo lange zy Wyn hebben, of uwe Beeiien u kunnen dragen. — Welken weg wildt gy hier verkiezen? Kundt gy u door geene Uitvinding van deze Helden in het zuipen ontdoen, laat u dan door een Gevoel van God en van uwe Verplichting weerhouden. Acht hen niet, die het Lichaam kunnen dooden; maar vreesdt Hem* dië Lichaam en Ziel kan verdoemen. Brengt het u als dan naarstig te binnen , dat de Dronkdarts het Ryk Gods niet zullen beërven. — En, met een Woord: is het met beter, by de Deugd van Maatigheid onbeleefd telneten, dan by de Gewoontens en Gevoelens der Waereld verdoemd te worden. Inzonderheid voor de Frouwelyke Kunne, is de Dronken-, fchap eene fchandelyke Ondeugd. i Sam. I vs. 13 tot 15» Dikwils verhaalen wy wel breedvoeriger dan nodig is, eene Gefchiedenis uit de Geweyde Bladen, waarvan flegts een gedeelte, dateenigzins opgehelderd word, tot ons Oogmerk diendt, om onze, voornamentlykjonge Leezers, het Verband te beter doen inzien, en met de Gefchiedenis zelve nader bekend te maaken. Doch dit is onnodig by de aangehaalde Schriftuurplaats, dewyl het reeds in het Hde Deel dezer Overdenkingen, Bladz. 43. en verder gefchied is. * Q 2 Hanna  C 124 ) Hanna ws met haaren Man Elkana, na Silo, daar toen de Tabernakel was, gegaan, en zoude eene Maaltyd, van dat gedeelte van het Offerdier, het welk niet Voor den Heer moest verbrand of den Priesteren cegeeven worden bywoonen. Maar Hanna, offchoon 2y by de toedeehng een byzonder bewys ontfing, van de Genegendheiddie haar Man haar toedroeg, W£enJe wegens haare Onvruchtbaarheid, en at niet, dat is, zy genoot in het geheel mets, of maar zeer weinig. Moest men bydeze Gelegendheid, naar Gods bevel, Deut XII vs 7 men en vrolyk zyn, de Treurigheid verhinderde haar 2ulks, en zy weende. Na het eeten en drinken,( dus worden de Woorden vs. o het best vertaald, Hanna mag iets gegeeten en gedronkon hebben of met,) ftond Hanna op , en van hanen bedroefd, verrichtte zy weenende haar Gebed, en zogt het Aangezicht des Heeren, terwyl EU de Rechter en Hoogepnester op een verheven Geftoelre aan de Post van den Tempel des Heeren zat. Hanna deedt eene Gelofte, die wy in het 1 ide Vers Jeezen. Hanna badt niet met luide Stem, maar bewoog flegts haare Lippen. Of zy zulks deedt, om dat zy zich over haare Onvruchtbaarheid fcnaamde, en niet wilde dat de inhoud van haar Gebed, dus ook haare Onvruchtbaarheid algemeener zoude bekend worden, dan wel om andere m hun Gebed met te verhinderen, en niet te fchynen ydele Eer te zoeken, of dat dit alles te zaamen de Oorzaak van haar ftil Gebed was, kan men niet beflisfen. Eh lette flegts op haaren Mond, en verftond niets van haar Gebed. Hanna maakte flegts beweeging met haare Lippen, en zeer bedroefd zynde, ook waarfchynelyk met andere Leden van haar Lichaam; zy had eene plechtige Maaityd bygewoond, en Eli konde niet weeten of zy by dezelve, iets, of niets, ofwel te veel had genuttigd, en om dit alles hieldt hy haar voor dronken. WJanyk eene hefdelooze beöordeeling aan de zyde van Elt, die, hoedanig men dezelve ook befchouwd, niet van onvoorzichtigheid kan worden vry gepleit Vim vnendelyk fpiak 4//, die de DroHkenfchap, \n.- zon."  ( i»5 > : zonderheid by zulk eene Gelegendheid, en voornamentlyk aan eene Vrouw afkeurde, haar naar het 14de Vers i aan: hoe lange-zult gy dronken zyn? laat den Wyn van ; u komen, dien gy by u hebt. Eli, die zo infchikkelyk en : al te zacht was omtrend zyne eige Kinderen, is hier zo ■ hard en geftreng ten aanzien van eene Onfchuldige Hy brengt haar het onbetaamlyke van een Gedrag, waaraan hy veronderfteld dat zy zich zoude hebben fchuïdig gemaakt, onder het Oog, haare Kunne, het Oogmerk van haare Komst te Silo, en de Ergernis die zy daardoor aan andere gaf. Hy zegd: hoe lange zult gy dronken zyn ? ; Zonder de Vertaaling der Staaten Overzetting, als Vertaaling, waarin wy leezen: hoe lange zult gy u dtonken aanflellen? aftekeuren, geeven wy nochtans, dewyl het woord aanflellen verkeerd zoud» kunnen opgevat worden , aan onze Vertaaling de Voorkeur. Hanna gedroeg zich niet als eene dronke Vrouw, maar Eli verbeeldde zich dat zy dronken was. — Verder zegd hy: laat den Wyn van u komen; dat is, word nuchter voor dat gy komt bidden. Hanna verdeedigde zich op eene Befchuldiging dia haar griefde, endieieder eerlyk en onfchuldig Hart fmartelyk moet zyn. Zy antwoordde: Neen, gy vergist h, myn Heer, en befchouwd my van eene geheel verkeerde zyde, wanneer gy my, die haar Hart voor God uitboezemd, voor dronken houdt. Ik ben eene Vrouw, die het op het allerminst betaamd dronken te zyn, eene Vrouw die bedroefd is, eene zekere bekommering drukt myn Hart en ik ben niet vrolyk en welgemoed, zo als gemeenlyk dronke Lieden zyn. Wyn of flerken Drank, of eigentlyk Drank waarvan men dronken word, hebt ik niet gedronken, in tegendeel de Treurigheid myner Ziele benam my de Eet en Drinklust. Zo bedaard verdeedigde zich Hanna tegen de ongunstige Gedachten die Eli van haar had, en zo wel Eli door zyn Verwyt, ah Hanna door haar Antwoord op hetzelve, beweezen overtuigd te zyn, dat de Dronkenfchap, inzonderheid voor de Vrouwelyke Kunne, eene fchandelyke Ondeugd zy, Q 3 Eene  C 146 ) Eene van dé Vrouwelyke Kunne, zy zy Jonge Dochter of' Vrouw, (wantin deze ruime betekenis word de Benaaming Vrouw in dit Blad genomen) overgegeeven aan den Drank, vertoond de fchandelykfte trekken in haar Beeltenis, en het kan niet overtollig zyn, vooral in onze Dagen, het verfoeijngwaardig Charaéter eener Zuipfter opentlyk ten toon te Hellen- — Niemand ftoote zich aan de Woorden Zuipen en Zuipfter. Men gebruikt wel het eerfte van het Vee, dat zich niet opzettelyk in het Drinken te buiten gaat, en waarom zoude men eene zachtere Uitdrukking van hem of haar bezigen» die zich erger gedraagt dan het Vee, door Onmaatigheid het Verftand wegzuipt, en zich daaidoor beneden het onredelyk Vee verlaagd. Het Zuipen is en bly ft altoos eene fchandelyke Ondeugd, om 't even wie zich aan dezelve fchuïdig maakt. Het bederft de Ziel, en het verwoest hétLicnaam, zo dat het voor den tyd bouwvallig word en inftort. Het Leeven van eenen Dronkaart brengt hem onuitwischbaare Schande aan, en de Dood dompeld hem in een Eeuwig Ongeluk, waarin hy eeuwig moet dorst lyden. Dit is het Loon aller Zuiperen. Maar, willen wy inde grootfte Schande noch Trappen zoeken, dan is de Schande eener zuipende Vrouw veel grooter dan die van eenen Man, die aan diezelfde Ondeugd verfiaafd is. Want deze laatfte heeft veel meer Verzoeking en Verleiding tot hetfterk drinken, dan eene Vrouw. Zekere Vooroordeelen hebben, helaas, in de Gezelfchappen veld gewonnen, waardoor de Mannen dikwils verleid worden, door eenen overtolligcn Teug, de Wetten der Maatigheid te overtreden, op dat zy niet eenen Vriend, die hen daartoe nodigd, fchynen te beleedigen, of hem, op wiens Welzyn gedronken word, zyn Geluk te misgunnen. Doch niet ligt zal men eene Vrouw meer op. dringen, of door te fterke nodiging haar verplichten meer te drinken, dan zy zelve verkiest. Met een paar Kelken kan zy alle Gezondheden drinken, al begon ook het Gezelfchap met het Welzyn van Europa. Drinkt dus eene Vrouw te veel, zy heeft het niemand dan haar zelve te ver  ( ia? ) verwvten. Ja, in zommige Gezelfchappen teldt men het onder de Heldendaaden, wanneer de Mannen ichielyfc drinken; doch onder de Vrouwen is het geene Gewoonte, langs dezen Weg, den Naam eener Heldinne te verdienen. Het is waar, deze verleidende Lokkingen, waardoor de Mannen tot het onmaatig drinken worden uitgenodigd , zvn de laakenswaardigfte Beweeggronden tot deze Zonde, maar de Ondeugd is daarom nochtans by hen met zo groot, als by de zuipende Vrouwen, dewyl by de Mannen door de aanfpooring de Dorst verhit word, die by de Zuipfters gee» nen anderen Grond heeft, dan haare eige Lust en Begeerte. Boven dat word het dikwils door de Omftandigheden, die by de Vrouwen niet plaats vinden, eenen Man vergund, eene Glaasje meer dan gewoon te drinken. Mannen moeten vaak in Koude, Vorst, Regen en guur Weer, een tydlang op de Reize doorbrengen. In deze Gevallen kan hunne Gezondheid het vereisfchen, dat zy zich met eenen verwarmenden Teug moeten verkwikken; doch eene Vrouw heeft by haare gewoone Huislyke Bezigheden, en in haare Kamer deze verwarmende Verkwikking niet nodig. Hierdoor kan een Man tot Onmaatigheid, maar eene Zuipfter daartoe door niets, dam door haare eige Lust verleid worden. Dit alles word niet gezegd om zuipende Mannen teverdeedigen; neen, deze verdienen zo wel verfoeid te worden als hunne Gezellinnen, maar wy befluitenflegts hieruit, dat de Schande der Zuipfters, de Schande der Zuiperen, verre weg overtrefd. De Zuipers kunnen zeggen : wy zyn overvallen, wy zyn overhaast en verleid. Dit verontfchuldigd hunne Ondeugd niet, want zy hadden deze Verleidingen kunnen ontduiken, of dezelve tegenftaan. Maar het verminderd nochtans de Schande hunner Misdaad, datzy 'er toe verleid wierden; en de Zuipfters vallen daardoor In te grootere Verachting en Schande, dat zy door niets, dan door haare eige Begeerte tot het Zuipen verleid wierden. Naar alle gedachten is dit ook de reden, waarom eene tuimelende Vrouw, in het oog van eenen ieder, veel affchu. welyker is, dan een Man die een Dronkaart is. Eene geheele menigte  C 123 ) ■menigte bezoope Mannen, veroorzaakt niet zo groote Verwonderingen Opzien, als eene eenige bezoope Vrouw, Misfchien word deze Afkeerigheid ook wel vermeerderd, door het waarfchynelyk Vermoeden, dat de Zuipfters deze Ondeugd, in flegte Gezelfchappen, en eene onbetaamlyke Verkeering met ligte Mansperzoonen hebben geleerd. Want, vermits de Kuischheid die Deugd is, die aan de Vrouwelyke Kunne de meeste Hoogachting bezorgd, is het in het geheel geen Wonder, dat dit de Afkeerigheid van de Zuipfters verdubbeld, wanneer men sedenen heeft te denken, dat de flegte en Jigtvaardige Leevenswyze haarer Jeugd, de Bronzy van haare tegenswoordige Onmaatigheid. Haar geduurig Zuipen olyft ook een geduurig Gedenkteken van haare losbandige Jeugd.— Is het niet een zeker bewys, dat al het Gevoel voor waare Eer, by eene Zuipfter geheel moet verdronken zyn,wantieer de Voorftelling van deze Schande, haar niet van het zuipen kan weerhouden ? Befchouwen wy het Zuipen ook maar van deze zyde, lioe veele redenen hebben niet Jonge Dochters en Vrouwen, zich zorgvuldig voor eene Ondeugd te wachten, die haar in het openbaar zo zeer ten toon en bloot fieldt, aan veele ongunstige, en dikwils maar al te gegronde beöordeelingen van andere, die deKieichheidder Vrouwelyke Kunne met recht willen bewaard hebben. En welk eenen invloed hebben deze beöordeeliugen niet veelal op het Geluk of Ongeluk der volgende dagen, van haar, die zo ligtvaartüg haaren goeden Naam en Eer ten prooy wierp. De zuipende Jonge Dochter is vaak vóórhaar geheel Leeven bedorven, en niemand, zelfs hyniet die zelf een Dronkaart is, zal haar ter Vrouwe begeeren. En de zuipende Vrouw, die haare Huishouding niet kan voorftaan, haare Kinderen moet verwaarloozen, en rot alle haare Plichten onbekwaam is, heeft geduurig de bytendite Vetwytingen te verwachten, en moet dikwils noch wel iets ergers ondergaan. (Het Vervolg en Slot hierna)  op den DAG- des HEEHE1. N° 17. Vervolg cn Slot van N° 16. Inzonderheid voor de Vrouwelyke Kunne, is de Drcnkenjchap eene fchandelyke Ondeugd. t Sam. I vs. 13 tot 15* T Toewei zommige zyn noch niet geheel onverfchillig "H ten aanzien van de Schande, die 2y zich door het zuipen berokkenen, maar nochtans laaten zy zich, door de Voorfteliing van deze Schaïide, van deze Ondeugd niet terughouden. ' De Vrees voor de Schande, die een Gevolg zal zyn van het ruchtbaar worden dezer Zonde, verleidt haar'veeleer, dat zy haare toevlugt neemen tot allerly Middelen , waardoor zy deOpenbaanng van haare Schande zoeken te verhinderen. Zelfs alsdan zyn zy noch hoogmoedig, wanneer zy haar uiterfte best doen, om zich verachtelyk te maaken. Eene verzonne-Krankh-id en hiertoe zyn de meest veranderlyke, als Pyn m de Maag, Misfelykheid, Colicq, het best gefchikt, een voorgewend aandenken aan eene voorlede treurige Gebeurtenis of een fterk Gevoel en Aandoening van een tegcnswoor'db Ongeluk, dat of haar zeiven of anderen overkomt, (want gemeenlyk hebben de Zuipfters ook altoos barmhartige Zielen, en zy huilen zo veele Genevertraanen als zy maar zelve willen) of eene Duizeling, die aan overtollig of z-waar Bloed word toegefchreeven, zyn de voornaamfte Verzinningen, waarmede zy eenen Roes zoeken te verbergen. En aan deze kan het haar nooit ontbreeken, want dagelykskunnen zy zuike Ktankbeden maaken. En zyn 'er in de daad geene Gebeurtemsfen, van welke zy" met cenigen Schyn zouden kunnen zeggen, 111 D£EL R ÓAt  C 130 ) dat zy haar Gemoed verwarren en verftrooyen, dan zyn 'er Gelegcndheden genoeg,"waarby zy zich het voorledene zeeraanigen gepast weeten re binnen brengen; want zelfs de Kbkkeftig iierïnnercrd haar een droevig Sterfgeval. Hier verfpillen zy haare Traanèn, om maar te verbergen, dat de fterke Drank haar in die verwarring heeft gebragt, waarin zy zyn. Doch de Zuipfters maaken zich door deze Konstgreepen en alle overige BlaoketJ els baarer Dronkenfchap flegts belachelyk, in plaats dat daardoor haare Ondeugd zoude bedekt en verborgen schonden worden. Zo lange zy noch geene Krankheid hebben uitgevonden, die met eene Verlamming der Tong gepaard gaat, welke haare Taal aan het fleepend Schuiffelen der Ganzen gelykvormig maakt, en welke Krankheid door eenen kor'tftondigcn Slaap geneezen word, zal niemand haare Dronkenfchap vooreene waare Krankheid honden. Dit zouden de Zuipfters zelve Wel haast merken, wanneer zy maar eenigzins wilden letten op het Gedrag en dc houding der Menfchen omtrend haar. Niemand is bedroefd, dewyl men verzekerd is, dat dc Krankheid met den Roes wel zaj uirgéfla&pen zyn. Niemand rept verder een Woord van deze verdichte Krankheid zo dra zy over is, uit Vrees of haar te beleedigeh, of zich door lachen te verraaden. Zoude noch iemand haar beklagen, dan is het voorzeker of een Vleier, of een Spotter, die door zyn beklag haar flegts, gelyk men zegd, voor het lapje houdt. Zo belachelyk is de Verbeelding der Zuipzusieren, dat voorgewende Krankheden haaren Roes voor verftandige of naauw toeziende Oogen zouden kunnen verbergen. Dan, misleiden doet eene verzonne Zwaarmoedigheid en Droefgeestigheid eene betere Werking, en heeft voor haar een beter gevolg. Immers Traanen by het Ongeluk dat onze Broeders overkomt, zyn Kenmerken van een teder van een aandoenelyk Hart, en Gevoel te hebbenvan onze eige Ongelukken is pryswaardig. Niemand kan deze onze Aandoeningen afkeuren, zo lange zy binnen de paaien blyven, en flegts Menfchelyke Zwakheid is het, wanneer zy te ver gaan. — Ja, barmhartige Zielen!  C I3t ) ie„« veellint zoude gy uwe Dronkenfchap, door eene ^diSSzw«rnipe%hpid of Teerhartigheid voor ons kïnen verbergen, wanneer wy aan u mets dan Zwaarmoedigheid en Treurigheid befpeurden, of uw Adem, den ar her Gias riekt, moest hec aan onze Neus ver? aden §** gy zwierdt en tmmeld ook altoos wanZfgj treuri, of zwaarmoedig zyt , en het is toch wd eeencWerking van Zwaarmoedigheid, van Treurigheid ff van Medeiyden, dat gy zo ?H^e?°^S^ den doet. of de Treurigheid moest u in de beenen zyn § De Duizeling,die gy aan uw overtollig of zwaar Bloed toefchrW iS * duidflykft| Vcrraader van uwe Dronken2£"ÏSf-aSrlyk is dé Dronkenfchap eene Zoort van DuizW, doch die door haare Kenmemen, van alle evérbe ZÓonen zichtbaar genoeg kan onderfche.den worden °AU» Zoorten van Duizeling verwarren onze Zingen' maar flegts alleen de dro. ke Duizeling beroofd ons Sok'van het gebruik van ons Verftand, en hiervan getuigen de Kinderachtige Gefprekken der dronke Lieden De dronke Duizeling duurdt langer dan alle overige Zoorten^ van Duizeling, die dikwils in een oogenhlit weder ophou en. De Slaap is het beste Middel tegen de dronke Duiding, doch hy helpt niets by de overige Zoorten. De verftattëige beichouwing van zulk eene Duizeling, moet dus eenen ieder aan de Dronkenfchap, die daarvan de Oorzaak is, doen deuken. Zo belachelyk irrtusfchen alle deze bekleedzels van den Roes zyn vo'edr nochtans menige natte Zuster de zoete Verbeelding, dat dit Mom haar zeker voor het oog van eenen ieder verbergd. Doch wanneer zy hoordt, dat alle Gezelfchappen in haar bywezen, fpotreden houden 00 de Liefhëbfters van den Drank, en allerly Vertelsels van dezelve vernaaien, zo kan zy zeker daaruit gevolgtrekken, dat deze Gezelfchappen ook haar, a s eene Zuster van het natte Gilde kennen. By zulke Verhaalen zal het Gezelfchap haar ook ftyf onder de 00*en zien. Dit toondt aan de Zuipfter wat men van haar denkt, en haar fchaamrood worden is een bewys, dat Ra üiZQ  ( 132 ) Waren dit de eenigfte Voorhangsels, waarachter de Zuipfters zich zoeken fchtiil te houden /men koude over teèferf^11 JaChCn' ,daC Zy -hter een doorpiynend Floers meenen te kunnen verbergen Maar haare voor deugdzaam gehouden te worden, boezemdhaar norh «idete Middelen in.om haare Schande e 5S waaTvan de Wreedheid geheel ftrydig is, met hS^SS^t delvden dezer barmhartige Zielen. Zy hebben hê u ens befloten, haare Ondeugd te verbergen, het koste ook Wat het wil. In dit geval is haar de Eer van haare Natuurgenooten, ook zeifs van haare eige Kinderen niet te kostbaar wanneer het bedekken van haare Ondeugd deze SWf^V^Ï re,V°rferen- Zv verldynen en lasteren Jby alle Gelegendheden hen,'van die zy de Openbaaring haarer Schande vreezen. Haare eige Kinderen worden juet verfchoond En dit doen zy in hoope, hen daardoor van alle Geloofwaardigheid-te berooven, ingeval zy eensVerraaders van haare Dronkenfchap mogten worden . De Vrees voordebeksiidmaakinghaarerLèevenswyze,' kweld haar geduurig. De Huisgenooten van eene Zuipfter mogen met zacht met elkander ipreeken, of zy denkt ftraks dat men van haar fpreekt, en lachen zy zomtyds , Zy zal voorzeker een hevig Omweder laaten uitbarsten dewyl zy er niet aan twyffdd, dat zy het Voorwerp van dit lachen is; want gemeenlyk is het zacht fpreeken en een lachend Gelaat, voor Zuipfters hetzelfde, dat de rooae verwe voor ze*er Pluimgedierte is. Hierdoor ontfta.it het aanhoudend raazen en gekyf in de Huizen dezer Schandvlekken, hieruit omftuat haare onophoudelyke Vyandichap met alle Vriendinnen en Nabuuren, dewyl het onfcnuldigfte Gebaar voor haar dikwils reeds genoeg is, daarom eenen Oorlog te verklaaren. Welk een Onheil moet door .zulk een Gemoed Character niet in haare Huizen, en onder alle haare Naastbeftaand'en veroorzaakt . W°i"dên ? De gehande van, zulk eene Vrouwelyke Misgeboorte is  C 133 ) .3 zo zichtbaar en verfchrikkelyk, dar men maar Drek met Drek zoude vermeerderen, ingeval men breedvoeriger de affehuwelykheid van haar Character, uit het gebruik maaken der fchandelyke Middelen, ter bedekking van deze haare Ondeugd, wilde bewyzen. Doch, laat u dit noch maar onder het oog brengen, dat de opgenoemde Middelen, aw zuipen zo min verbergen als de belachelyke. Hier van kundt gy, wel haast overtuigd worden, wanneer gy maar bedenkt» hoe wy deze Verborgendheden van de Vrouwelyke Zuip-Orden hebben ontdest, en 'er achter zyn gekomen, dat Dronkenfchap de grond van dezelve was. En hoe veele Menfchen zyn niet naaawtoeziende en op alles lettende Aanfchouwers uwer Daaden, die tevens de Kunst verftaan, uw geheel Gedrag, en alles wat men aan u ontdekt juist te beöordeelen. Met uw Zuipen gaan al te groote Veranderingen gepaard, die onder het bereik der Zintuigen vallen en dus het verbergen van uwe Ondeugd niet gedoogen! Ja, dezelfde Middelen waarmede gy uwe Dronkenfchap wildt bedekken, openbaaren dezelve. Dit is reeds van de Colicq, de dronke Zwaarmoedigheid of Droefgeestigheid, en de Duizeling beweezen, en die moet gy ook inzien ten aanzien van uwe wreede Middelen , wanneer gy maar uwe, van eenen voorgaanden Roes noch benevelde Oogen, eenigzins wildt reinigen. Uwe altoos dorstige Vriendinnen, willen de ontdek, king van haar Zuipen daardoor voorkomen, dat zy alle heimelyke Gefprekken onder de haare ftooren en verhinderen. Doch wanneer men haar geduurig ziet raazen en tieren, als 'er maar zacht gefpreken word, en het Vuur in haare hersfenen opklimt, zo dra zy zien dat de een den ander toelacht, wat kan men hieruit anders befluiten, dan dat haar kwaad Geweeten haar de Vrees inboezemd , dat men van haare Ongeregeldheden fpreekr, enzy haar zelve voor zodanige houden, die het verdienen van andere uitgelachen te worden? Konden zy wel zo achterdogtig zyn, ingeval haar Hart het haar niet zeide, dat zy belachenswaardig zyn? Dan, in plaats dat zy door haar tieren en raazen, het Gefprek van haare BuitenfpoongR 3 heden,  C 134) heden, denken te kuanen verhinderen, zullen zy veeleer -eenen ieder noch oplettender maaken op uaar Gedrag en door haaren raazenden Toorn telkens maar nieuwe Gelegendheid tot lachen geeven. Zeif's door haare Verdeediginghewyzen zydat zy fchuïdig zyn. Zy lasteren andere, op dat deze voor met geloofwaardig zullen gehouden worden, wanneer zy zomlyds haare Ondeugd mogten verraaden. Maar zullen Verftandige hier niet vermoeden , dat de Vrees voor de ontdekking van haare eige Ondeugden, haare Tong, tot het ruchtbaar maaken der Gebreken van andere, die'dikwils raa.ir verzonnen zyn, zo gedienstig en weilpreeKend maakt? En koe kunnen zy hoopen en verwachten, dat alle, die van haar gelasterd worden, edelmoedig genoeg zullen zyn, hunne eige Eer opteoflèren, om daardoor de Schande eener onbefchaamde Lasteraaresfe te verbergen? Zullen zy niet veelmeer daardoor her eerst aangeipooid worden, hunne eige Eer, door de Ontdekking der Schande van haar die hen lasterd, te verdeedigen ? Het Christendom verguiidt, ja gebiedt ons deze Wraak, wanneer het de Liefde omtrend ons zeiven tot de riehclhoer van de Liefde omtrend den Naasten voorfchryfd. ■ Doch, waartoe zo ernstig met u, o Zuipfiers, gefproken? Alle uwe Blanketzeis zyn te doorfchynende, en uwe lelyke Vlekken al te zichtbaar, dan dat 'er een duchtig bewys toe vcreischt wierd, om u te overtuigen, dat alle uwe Poogingen, om uwe Schande voor de Waereld te verbergen, vruchteloos zyn, Gy zyt eene Befpotting der Kinderen, dewyl de Dronkenfchap u, door uwe dwaaze Gefprekken en Daaden, beneden de Kinderen diep vernederd, Hoe kundt gy dus noch twyffeien, of uwe Schande eenen ieder openbaar en bekend zy, daar uwe Dwaasheden u zelfs in het oog der Kinderen belachelyk maaken? Gy moet alzo of het Zuipen nalaaten , of van eenen ieder uwe zekere en welverdiende Verachting en Befpotting verwachten, Simanidss, een der oudfie Dichteren, zegd van eenige Vrouwelyke Zielen, nair eenen verdichten Oorfprong van dezelve, dat zommige uit de Zee, andere uit de Aarde gemaakt  ( i35 ) eemaakt waren; cn veronderftellende, daf haare Zielen Schillende waren naar de Verfcheidenheid van h«« Hume ren en Temperamenten, dar haare Zielen beftaan St zodanige Deele», waaruit die Dieren met welke zy £ haare Geneigdheden de meeste overeenkomst hebben, Sü^gevS en geheeld zyn. De morsiige Vrouwen zouden meteen Zwyn, de Listigemet eenen Vos, de Twistz e'^e met e^en Hond , en die zich gaarne oppronken en g kruid gaan. meteen Paard, uit eenerly Stof gemaakt, lyn |a dit Verdichtzel zegd hy mets van de Zuipfts, S hot konde hv oofe, daar men onder de Dieren zulke VooSeld» v?n On'maatigheid niet vindt? Taubman bef Se hiermede hen, die hem tot Onmaatigheid m Te drinken wilden verleiden en dwingen, dat hy ben om het Recht der Osfen verzogt, die niet meer drinken Tn de Natuur eischt. - Hoe groot is de Schande dec Zuipfters, die zich zo zeer beneden de Dieren verlaa'fen dat men onder deze niet eens een Voorbeeld vindt, waarmede men haar zoude kunnen vergelyken? ' Doch, letten wy op de Gevolgen van het Zuipen, dan moeren wy voorzeker de Zuipfters tot die Vrouwen tellen, van welke de Dichter zegd, dat zy uit Deelen van hec Zwvn beftaan. want de vuile Gevolgen van het zuipen, waardoor het TW' en de Kamer eener Zuipfter vaak genoeg tot een Misthoop word, en die haar geheel Huis verontreinigen, geeven haar de meeste overeenkomst met het vuil Zwyn Wilde men by deze Stoffagie noch andere Dier deeltjens voegen, het moesten, m de daad de Deelen van den Hond* zyn, dewyl de Acbterdogt de Zuipfters zeer dikwils keffende maakt. Pythrgtras, die de Zieleverhuizing beweerde, zoude ge wis de Zielen ■dezer Vuile na haaren Dood, geen ander Verblyf, dan m het morsfig Zwyn hebben aangeweezen. — Dus moeten de Zuipfters zich in het geheel niet verwonderen, wanneer de Schoone Knnne, fchoon en vercierd door edele Zeden haar niet langer voor Medeleden wil erkennen, en wanneer zy van alle haare vroegere Vriendinnen., ftandvastig veracht worden, dewyl zy zich door haare Zwelgeiy en Dronkenfchap, aan de morsfige en knorrende Dieren zo zeer gelyk hebben gemaakt. VYat  Wat dunktu, diegy den naam van Christinnen draagt èn zo gaarne van andere bemind, geacht, gepreezen, en als het ware aangebeden word, en by dit alles Slaavinnert eener Ondeugd zytj die de Rede u verbiedt, de Schrift ■bedreigd, en veele Heidenen verfoeiden? zult gy u noch langer aan dezelve fchuïdig maaken ? Bedenkt toch welke Plichten gy als Menfchen en Christinnen te vervullen hebr, welke Vervulling u hier Rust en Genoegen bezorgd, en namaals tot Deelgenooten maakt, van de zallgfre Rust en het hoogfte Genoegen- en dat de Dronkenfchap u verhinderd, naar behooren aan deze Plichten te voldoen, en voor de Menfchelyke en Christelyke Maatfchappy, niet flegts overtollig en nutteloos maakt, maar ook andere verhinderd hunne Plichten te vo'brengen. Gy word veracht van alles, wat edel denkt, befpot van de Kinderen, en dubbeld Wee u, wanneer het van uw eigen Kroost gefchied, gebannen uit alle eerlyke Gezelfchappen, bloot gefield aan Armoede, verantwoordelyk voor God, en komt gy niet tot inkeer, namaals eeuwig verdoemd. _ Kundt gy noch langer vermaak vinden in eene Zonde, diehaare Liefhebbers zo liegt beloondt, en die met geene Genoegens kan gepaard gaan. De Natuur eischt het haare, en wat gy meer gebruikt moet walgen. Nochtans doet gyu zeiven geweld aan, en ondervindtgeduurigde onaangenaame Gevolgen. Gy verbeeldt u te kunnen verborgen blyven, en weet by ondervinding, dat uwe Misdaad a telkens verraadt. Gy zoekt uw Gedrag te verfchoonen, en verfchyndt nochtans altoos in uwe naaktheid. Terwyl gy dan noch drinken kundt, en noch niet geheel en voor altoos bedorven zyt, laat u vermaanen, eensklaps geheel aftezien van eene Leevenswyze, die zo fchandelyk, als voor u zelve en voor andere naar Ziel en Lichaam gevaarlyk en nadeelig is, op dat het fterfuur u niet eens overvalle, terwyl gy het bewust zyn mist, en u in uwe Onredelykheidlevere inde Hand van dien verfehnkkelykenGod, die den moetwilligen Zondaaren een verteerend Vuur is, en de Dronkaarts voor eeuwig buiten zynen Hemel fluit.  o v je* x>f x * ar ö O £ DEM DAG «*• MEEJLEIT. No 18. De Onmaatigheid in het gemeen is zo zondig in haaren Aart als vreeslyk in haare Gevolgen. Rom. XIII vs. ittot 14. X Tad de Apostel Paulus in het voorgaande Hoofdftuk; JH van het 9de Vers, tot het Slot van dat Hoofdftuk, en In de zeven eerfte Verzen van het XUI Hoofdftuk, den Christenen te Rom», eenige algemeene Plichten van het Christendom voorgefchreeven , hy pryst hen in het gfteen de twee volgende Verzen inzonderheid deMenschlievendheid aan, en dringd hen zyne Vermaningenin het 11 de en volgende Verzen, met zeer fterke Beweeggronden op het Hart. _ . De Christenen te Rome waren verplicht, zyne Lesfen jrewillia aan te neemen en te gehooizaamen, dewyl zy wisten; dat hetthans de gefchiktfte tyd was tot een Chrisrelvk Gedrag, en zy de vervulling hunner Plichten, met langer konden noch mogten uhftellen. De Tyd was reeds zover verloopen, en al voorlang moesten zy van den Slaan hunner voorgaande woeste en uitfpattende Leevenswyze, zyn opgeftaan. Dewyl zy reeds eenige Jaaren, de I eer van ïefus hadden omhelsd, en in dien tusfcheMyd veelvuldige Gelegendheid tot hunne Verbetering hadden gehad, moesten zy blvken van dezelve hebben gegeeven, en beweezen , welk eenen invloed de Leer van Jefus op hun Leeven en Wandel had. vs. 11. Hun vroegere toeftand konde te recht met de Nacht vergeleeken worden, dewyl zymet «ene groote Duisternis van Onkunde en eenen ondeugenden Heidenfchen Wandel, waren bedekt geweest. Toen hen het Euangelium 111 Dat s w  C 138 ) wierd gepredikt, naderde het einde dezer Nacht, en de Dag brak by hen aan. En hoe meer tyd 'er naderhand verliep, hoe hooger het op den Dag was. Hun tegenswoordige toefhnd konde zeer gevoeglyk met den Dag vergeleeken worden, en daarom betaamde het hen ook, zich van zulke Werken .te onthouden, die zy te vooren in nun Hcidensch Bygeloofen fchandelyk Leeven verricht hebben, als in de Nacht en Duisternis, vs. 12. Zy moesten zich zodanig gedragen , ais het met htm Christendom ftrookte. De Werken der Duisternis moesten zy afleggen, dat is, zulke Daaden, die de Ondeugende gaarne verbergen, en waartoe zyde Duisternis verkiezen, Joh. III vs. 20. niet pleegen; maar de Wapenen des Lichts aantrekken. Deze Uitdrukking verklaard Paulus zelf, 1 Thesf. V vs. o. en hy maakt van dezelve een gepast gebruik, fchryvende aan een Oorlogzuchtig Volk, aan Christenen die van alle kanten door Vyanden omringd wierden, aan eene Gemeente die Tyden beleefde, welke zeer veel overeenkomst hadden met de Onlusten van den Oorlog. Zy waren in beftendig Gevaar, en wierden overal vervolgd. Zy moesten eerbaarlyk wandelen,als by den Dag. vs. 13. De Nacht verbergd onze Daaden, maar de Dag maakt dezelve openbaar. Zy moesten overal, waar zy in het openbaar verfcheenen, of in het verborgen iets ondernamen, zich zodanig gedragen, als of van alle kanten, naauwroeziende oogen, hen gade floegen, voor die zy ontzag dienden te hebben. Alle hunne Gebaarden, Woorden en Werken, dienden zodanig ingericht te worden , als of zy voor aller oogen wandelden, gelyk de eerbaars Romeinen, deftig in hunne Kleeding, eerwaardigin hunnen Gang, ernftig in hunne Vermaaken waren, en by Maaltyden, ten zy onder gemeenzaame Wenden, hunnen ongemakkelyken Tabberd zo min aflegden, als de Vrouwen in het GezelTchap der Mannen, haaren langen Bok. Moesten zy eerbaar en als by Dag wandelen, het betaamde hen niet onmaatig en ontuchtig te leeven. Men vergelyke.hiermede 1 Thesf. V vs. 7 en 8. en men zal zien hoe ie Apostel van zyne .eerfte Vermaaning op de volgende  ( 139 ) volgende komt. Paulus wil, dat zy als Christenen geen deel zullen neemen, aan de, onder hun Volk in zwang gaande Ondeugden. Zy moesten geen wellustig Gelag bywoonen, daar men te zaamen komt om te bra.sfen en i te zuipen, daar men ontucht pleegd, en daar de Bras! fers en Dronkaarts twisten en kyven. «r Na dat Cartbago i in den tweeden Punifchen Oorlog was vernederd, begonnen reeds de Romeinen van de eenvoudige Zeden hunner Voorvaderen aftewyken. De aanzienelykfte Huisgezinnen wierden ryk, begeerden noch meer, en hadden by andere Volken gezien, hoe men de Rykdommen konde misbruiken. Intusfchen flondt Cartbago noch, en was i voor Rome een Bolwerk tegen het geheel verval der goede tucht, waardoor het zo groot was geworden. Dan, toen men belloot Cartbago te verwoesten, en dit Befluit volbragt, overftroomden allerly Ondeugden den geheelen Staat. Men bouwde prachtige Paleizen. Men ging in de Weelde en Verkwisting zeer ver. Men hield Maaltyden, waartoe men veibaazende kosten befteedde. De uitgezogtfte Lekkernyën wierden opgedischt. Men fpysde niet meer met opene Deuren. Men floot zich in het binnenfte van het Huis op. Alle Tucht en Eerbaarheid was verbannen. Men at en dronk niet meer ait behoefte. Men overlaadde het Lichaam, men prikkelde de Begeertens cn Driften, en boodt hen voedzel en Gelegendheden tot Uitfpattingen aan. Daarom waarfchuwd Paulus de Romeinen voor bras [en en zuipen , terwyl hy voor het eerfte een Woord gebruikt, dat de eigentlyke Naam van den Schutzgod der Brasferen, van den beroemden Baccbus is, die ook de Nacbtgod of Vorst dar Duisternis wierd genoemd, om dat zyn Eerdienst des nachts met brasfen, zuipen en andere Dartelheden wierd verricht. Dus verftaat de Apostel daardoor voornamentlyk, het Nachtgelag, waarby de Brasfers zich aan Onmaatigheid overgeeven, en hunne Vraat-en Zuipzucht den ruimen teugel vieren. — Christenen moeten wandelen als by den Dag. De Gevolgen der Onmaatigheid, zyn Onkuisfche Omhelzingen , en ook voor deze waarfchuwd de Apostel de S 2 Ro-  ( Ï4<5 ) Romeinen. Zy moesten ni»t wandelen in Kamtren en Oneerbaarheid. Het hier gebezigd Woord Kamer, betekend ook een Eed, en naar Rom. IX vs. iq. Hebr. XIII vs. 4. deLegerftede van Echtelieden, ook wel eene vleefchelyke Verkeering. — Deze vermaaning voegde zeer wel by de Waarfchuwing voor brasfen en zuipen. Het is bekend, dat de Romeinen, gelyk de Oosterlingen, by Tafel niet zaten , maar lagen. De Mannen alleen lagen by Tafel op Rustbedden, en de Vrouwen, by eene Maaltyd tegenswoordig, zaten in haaren deftigen Rok. Toen de Zeden der Romeinen noch niet zo zeer bedorven waren, was het den Vrouwen niet geoorloofd, nevens de Mannen op dezelfde Rustbedden te liggen, doch in het vervolg lagen Mannen en Vrouwen op de Tafelbedden door elkander. En tor. welke Ongeregeldheden dit aanleiding gaf, wanneer de fterke Dranken het Hoofd hadden bedwelmd en het Bloed verhit, behoefd niet gezegd te worden Hoe gepast is dus de Les van Paulus ?■ Noch een Gevolg der Onmaatigheid is Twist en Nyd% waarvoor de Apostel ook waarfchuwd. De Maaltyden waren te vooien maatig en geregeld. Men hield nuttige Gefprekken. Dikwils wierden Lofgedichten cp beroemden Mannen gezongen of geleezen. De voornaamfte en kundigfte der Gasten maakten Aanmerkingen op dezelve, en de jongere omringen goede Lesfen, en wierden tot Deugd vermaand. Zomtyds las de Gastheer iets voor vit een nuttig Boek, of liet het dooreenen zyner Bedienden, die in het net leezen geoeffend was, waarop de Romeinen zeer gezet waren, voorleezen. Doch, naderhand, toen de Zeden fterk verbasterd waren en Onmaatigheid veld gewon» was Twist, Gekyf en Benyding het befluit inzonderheid der nachtelyke Maaltyden. Zo moet een Christen zich niet gedragen. In tegendeel, Christenen moeten dm Heer Jefus aantrekken. Deftig waren de oude Romeinen in hunnen Tabberd, en af keerig van Jigtvaardige Ontblootingen, die zy Voor feUandelyk hielden, legden zy zelfs by Tafel, dien ongemakkelyken Tabberd niet af. Ctefar reeds verfcheide Wonden t Kffcftgeq hebbende, bedekte met zynen Tabberd  ( Hl ) ™n Hoofd, en trok met zyne andere Hand desjtelfs Zoom tot beneden de Knieën, om, naar de Verzekering van Suetonius te eerbaarer te fterven - Christenen moeten den Heer Jefus aantrekken, dat is naar de laai der aebreeuwen, Grieken , en Romeinen, Hem navolgen, en zien naar Zvn Voorbeeld beelden. De Kleederen vallen ons ftraks in het oog, en dikwils onderfcheidt men daatdoor den eenen Mensch van den anderen. Boven dat moeten de Christenen als by den Dag en in het openbaar wandelen en eenen Wandelaar, voornamentlyk liera die by den Dag wandeld, past het gekleed te zyn. De Nacht was voorby, de Dag was aangebroken, hei was tyd opieftaan, dus moesten zy gekleed worden. Eindelyk, Gunstenen moeten het Lichaam waarneemn nochtans zo, dat het niet dartel worde. Eene Vertaaling, die, hoewel niet letterlyk, den zin vaa Paulus Woorden zeer wel uitdrukt. Eigentlyk zegd de Apostel- gaatin het waarneemen of verzórgen van het Vleesch , dat is het Lichaam, niet zo ver, dat daardoor uwe Driften en Begeerlykheden aangeprikkeld worden. — Het zal niet nodig zyn te ondetzoeken, of deze Woorden flegts een Verbod behelzen, dan een Gebod en een Verbod. Het laatfte is het waarfchynelykfte. Paulus vergundt en wil, dat men voor hat Lichaam zal zorgen, maar hy verbiedt hierin zo ver te gaan, dat de Ziel daardoor benadeeld word. — Zederd veele Jaaren leefde men te Rome zeer ongeregeld. Naar zekeren Schryver, zogt men te Water en te Land alles op, om zyne onmaatige Vraatzucht te bevredigen. Men fliep voor men flaaperig was; men wachtte niet tot men honger of dorst had, koud of vermoeid was, maar dit alles zogt men uit Dartelheid en Wellust te voorkomen. De Wetten daar tegen gegeeven, wilde men wel handhaaven, doch dacht op Kunsten om aan dezelve zo wel als aan de Onmaatigheid te voldoen.Ten tyde van Paulus was Rome niet beter, maar veeleer erger. Hoe gepast is dus zyne Vermaaning, dat de Rameinenütoos dienden in het oog te houden, dat zy Christenen waren, en verplicht zich onbevlekt en deugdzaam te gedragen, naar hunne Behoeftens te eetcn en te dnnS 3 ken,  C H2 ) feen, en altoos maatig te zyn, om hunne Begeertens met aanteprikkeien. Onder het algemeen begrip van Onmaatigheid, kunnen alle Zonden worden verftaan, waardoor men zich fchuïdig maakt aan bet Misbruik der Gaven, die God ens verleend en gefchonken heeft. Doch in deze ruime betekenis word dit woord thans niet genomen, maar flegts daarmede bedoeld, de Onmaatigheid in het Gebruik van Spvs en Drank. Aan dezelve maaken zich zeer veele Menfchen fchuïdig, en daarom is het nodig dat men hen daarvan terug trekke, en andere daarvan aCfchrikke. En dit kan het best gefchiedan, wanneer men hen het onbetaamlyke en zondige dezer Ondeugd zo wel leerdt inzien, als de vreeslyke Gevolgen die met dezelve gepaard gaan. En dit diene tot eene herhaalitig van het, in de voorgaande Vertoogeu over de Dronkenfchap ter neder geftelde. Is 'er eene Ondeugd, over welke zy, die dezelve" pleegen, zich billyk dienden te fchaamen, het is de Ondeugd van Onmaatigheid. Zy brengt den Mensch geheel buiten den rang der Menfchen, ja zells die van het onredeiyk Vee is noch te hoog voor hem, en de Onroaatige kunnen zich met geene van die Voorwendzels verontfchuldigen, waarmede men andere Ondeugden zoekt te bekleeden,om aan dezelve eeni gen goeden fchyn te geeven, en zich te verdeedigen, wanneermen hen dezelve verwyt'. De Onmaatigheid beftaat in een opzettelyk Misbruik van Gods Gaven, die tot onze Verkwikking en Verfterking moeten dienen. Het kan zyn, dat een Mensch zonder opzet, zich eens in eeten of drinken te buiten gaat, zoals Nsach, Gen. IX vs. 21. en alsdan is het zekerlyk een feil, een Misllag en Onvoorzichtigheid, maar niet altoos eene Ondeugd. — Hier word eene Ondeugd bedoeld , aan welke zommige ellendige Menfchen overgegeeven zyn, die by hen door geduurige Oeffening ter Gewoonte is geworden, en die zy opzettelyk bedryven. Jef. V vs. 11, 22. Deze Ondeugd omftaat, wanneer men aan deZinnelykeGewaarwordingen, deHeerfchappy over het Verftand laat voeren, en zich door de aangenaame Gewaarwording, die God om wyze redenen, met het  C 143 "> het genot van Spys en Drank laat verzeld gaan, wegflee^ pen en verleiden, meer van hetzelve te nuttigen, dan. men tot onderhoud en verkwikking van het Lichaam nodig heeft. . Wie is dus een Onmaatige, een Brasfer, een Zuiper? Hy is een eilendige Slaaf van zyn Verhemelte, zyn Tong en zyn Buik zyn zyn Afgod, hy is een Wellustige, die om de Kitteling van zynen Smaak, het Oor niet leendt aan de Voorfrellingen der Rede, van den Godsdiensten van het Geweeten, maar moetwillig daar tegen handeld. De Rede wraakt ieder Misbruik der Zinnelyke Gewaarwordingen , en plaatst de Onmaatigheid der Brasferen en Zuiperen in een te verachtelyk Licht, vermits het zeker is, dat niet ligt een onredelyk Dier, ook by den grootften overvloed van het geen zynen Smaak aangenaam is, zich in het genot van hetzelve zal te buiten gaai?, en zich daarmede overlaaden. En de redelyke Mensch begeerd meer, dan de Behoeftens zyner Natuur vorderen. Hoe verachtelyk maakt hy zich door zulk een Gedrag ? De Godsdienst leerdt ons God als de Oorzaak en den Geever aller goede Gaven kennen. Jac. I vs. 17. De Godsdienst yerplicht ons Gods Gaven met Dankzegging te genieten.' '1 Tim. IV vs. 4. De Godsdienst roept het Wee uit over de Onmaatige, die opzettelyk onmaatig zyn. Jef. V vs. ii,2a. De Godsdienst teldtbrasfen en zuipen onder de cpenbaare Werken van het Vleesch, die den Mensch van het Ryk Gods uitfluiten. Gal. V vs. 31. Rom. XIII vs. 13.— Dit alles weet de Onmaatige, maar hy offerdt Ziel en Zaligheid aan zyne Zinnelyke Gewaarwordingen op. By dit alles beftraft'hem zyn Geweeten, en brengt hera alle radeelige Gevolgen, die met zyne Onmaatigheitl onaffcheidelyk gepaard gaan, onder het oog. Hybefpeurdt dat hy deze vcrichrikkelyke Gevolgen nu reeds ondervindt, doch hy is te zeer in de Netten en Strikken der Zonde verward, dan dat hy zich van dezelve zoude kunnen of willen losmaaken. Wie dit alles overdenkt, zal moeten bekennen, dat eene Ondeugd, waardoor de Mensch zich beneden de onre-  C 144) önredelyke Dieren plaatst, en zich geheel gedraagt tegen de Voorfchriften van Rede en Godsdiensc, met recht eene fchandelyke Ondeugd moet genoemd worden. — De Schandelykheid dezer Ondeugd, biykt ook daaruit, dat niemand, die zich aan Onmaatigheid fchuïdig maakt, met koel bloed hetverwyt, dat hy een Brasfer of Zuiper zy, zal aanhooren: een bevvys dat hy van de fchandelykheid daarvan overtuigd is; — en wy zullen gewis elk eenen Ondeugenden, die de eene of andere Ondeugd be'dryft, veel gemakkelyker tot Belydenis zyner Ondeugd brengen, dan hem, die gewoon is zich inSpys en Drank te buiten te gaan, en daarom den Naam van eenen Onniaarigen te recht verdiend. Wie nu deze Onmaatigheid noch niet affchrikkend genoeg vindt, die befchouwe met oplettendheid de Werkingen van deze Ondeugd, en de, met dezelve gepaard gaande Gevolgen, die by eene voorgaande Gelegendheid, van de Dronkenfchap reeds opgegeeven, hier nochmaals aangeftipt worden, op dat men dezelve toch geduurig in het oog houde, en daardoor ten minsten, kan het niet door Voorftellingen van Plicht gefchieden, zich laate affchrikken van zulk eene ons nadeelige Onmaatigheid. Deze Gevolgen zyn van die Natuur, dat wy aan dezelve, niet wel kunnen denken, zonder Afkeengheid te gevoelan, Billyk maaken wy hier een onderfcheid tusichen de Gevolgen der Onmaatigheid, die reeds in dit Leeven ondervonden worden, en haare Gevolgen in eene aan» ftaande Eeuwigheid. (Het Vervolg en Slot hierna)  Ö t DEN DAG d&s HEElEm Vervol én vSlot van N°. 18. Be Onmaatigheid in het gemeen is zo zondig in haaren Aart als vreeslyk iA haare Gevolgen: . , ,. , Rom. XIII vs. iatot 14. Wat de Gevolgen dér Onmaatigheid in het régens-" woordig Leeven betrefd, kan men met recht zeggen, dat de Onmaatigheid hem, die zich aan dezelve overgeeft, in file opzichten tydelyk ongelukkig maakt; ipant zy beroofd hem van zyne Gezondheidi en bodrd zyn Welzyn en Voorlpoed in den grond. _ De Onmaatigheid beroofd den Mensch Van zyne Gezondheid, dat kostbaar Gefchenk van God, die Broh vad alle Vreugde en vin alle aardfche Gelukzaligheid.— D;t kunnen niet Weinige Onmaatig» door eige Ondervinding 'etuigeri. Hoe veele vertooneh zich niet aan ons Oog, die door Onmaatigheid, en door Overdaad vröegrvdig zyn oud geworden. Zo wreekt God het Misbruik der Gaven Zyner Goedertieréndheid, die Hy ons tot Verfterking en Verkwikking van ons Lichaam toedeelde. Sir' qi vs, 3ï — 40. De Mensch, die zich aan dit Misbruik fchuïdig maakt, word een Zelfmoordenaar zvne Onmaatigheid beroofd hem van de Gezondheid, en in zyne beste Jaaren moet hy over Zwakheden klagen, die anders maar ifi dèn tïöogeii Ouderdom Ondervonden1 W°Dee Onmatigheid boord des Menfchen tydelyk Welzyn en Voorfpoed in den grond. — En hier komen verfcheide Gevolgen der Or matigheid te gelyk in aanmerking. Tot ons tydelyk Welzyn moet alles gerekend worden waarvan het bezit tot, onze Gelukzaligheid word ver  C r46 ) eischt. Niet flegts toereikende Middelen van beftaan, maar ook onze Eer, onze Rust, ons Huislvk Geluk en Genoegen behooren tot hetzelve. En nu is het zeker dat een Br.isfer en Zuiper van een gelukkig Leeven moet affta'nd doen. H mne heerfchende Geneigdheid tot Onmaatig. heid, maakt het hen onmogelyk gelukkig te zyn. Men vindt hen met by hun Beroep en Bezigheden, maar men vindt hen wel in de fiegifte Gezelfchappen. Jef. Vvs. u. Spreuï. XXlII vs. 30. De Onmaatigheid aan we ke zy verflaafd zyn, bederfd en verwoest niet alleen hun Lichaam, maar maakt ook de Vermogens hunner Ziele rtomp. De Dronkaart is tot geen openbaar Arm gefchikt, hy is' Zelfs niet in ftaat zyn eigen Huis voorteiban en zyn Huisgezin re regeeren. Uit zyne üefdetot Onmaatighe'id voigd .een ongeregeld Wezen. EPh. Vvs. j8. Dus is liet niet te verwonderen, wanneer zyn geheel Welzyn in den grond, raakt, wanneer hy arm word, Spr.XXUl vs. 2.0..21. veracht, en in geduurige Onrust en Verle^einhseid k-fd, Spreuk. XXIII vs. 29, 30. wanneer geen Zegen i:i zyn Huis is, maar de Vloek Gods hem in alle zyne Wegen op de hielen vervolgd. Doch de Onmaatigheid heeft ook haare Gevolgen voor de Eeuwigheid. — Men denke niet dat de Onmaauge zich flegts tydelyk ongelukkig maakr, ook de toekomstige Eeuwigheid moet hem verfehrikkeJyk zyn. Brasfen en Zuipen bezwaaren naar het Getuigenis van den Verlosfer, Luc. XXI vs. 34. het Hart, en maaken het ongefchikt voor zulke Gevoelens, en voor dat, zonder het welk wy niet in het Ryk Gods kunnen komen. De Onmaatige zorgd niet voor zyn tydelyk Geluk, in tegendeel hy ondermynd hetzelve, en blyft by de Verwoesting van zyn Aardsch Welzyn geheel onverfchillig , en hy zoude voor het Heil van zyne onftervelyke Ziel zorgen, werkzaam zyn voor zyne Zaligheid, en zich aan de, daartoe vereisclite Ongemakken onderwerpen! Luc. XIII vs. 24. Phil. II vs. 12. Waarlyk zjne Geneigdheid tot Onmaatigheid, zal zyn Hart voor Overdenkingen, die op zyn eeuwig Heil betrekking hebben, toefluiten. Men' voege hierby, dat de Onmaatige zyn Lichaam bederft, en dat hem  C 147 ) hem bygevolg het Oordeel, 1 Cor. III vs. 17. gedreigd, zal treffen, dat God het Wee uitroept over hén, die Helden zyn in Onmaatigheid, Jef. V vs. 11 , 22. en dan beflisfe men zelve, of niet ook eene onzalige Eeuwigheid het Gevolg der Onmaatigheid zy. Het Ongeloof eene doemwaardige Zonden Joh. XVI vs. 8 en 9. /"Xffchoon elke Zonde, eene afwyking en overtreding is van de Wet van den Allerhoogften Bevelhebber, dien wy als onzen Opperheer moeten eerbiedigen, en daarom ook gepaard gaat met de verplichting, tot het verduuren van Straffen op hei Zondenkwaad gefield, en geëvenredigd aan de grootte van het Kwaad, en van Hem tegen wien wy zondigden, van eindelooze Straffen, vindt 'er nochtans tusfchen de Zonden der Menfehen ten aanzien van haar Grootte en Strafwaardigheid, een zeker onderfcheid plaats. Dit blykt uit de overweeging der Zaak zelve, uit de vergelyking van verfcheide Overtredingen , en uit de duidelyke Schriftuurplaatzen. Klaagl. I vs. 5, 14. Hoofdft. IV vs. 6. Joh. XIX vs. 11.— Gaarne bekennen wy, dat het in verfcheide Gevallen moeieJyk te beflisfen is, welke Zonde, vergeleeken met eene andere, grooter zy; doch deze Zwaarigheid vindt niet altoos plaats, en het ontbreekt niet aan zekere Maatregels, naar wel Se de verfehillende Grootte der Overtredingen kan bepaald worden. De vooruaamfte zyn wel de volgende: hoe grooter hy is, tegen wien men zondigd, hoe grooter ook de Zonde zelve is. Wie onrniddelyk tegen God zondigd , misdoet buiten twist zwaarder dan hy, die den Schepzelen hun Recht weigerd. Jef. VII vs. 13. — Hoe meer Plichten men door het volbrengen eener Misdaad fchendt, hoe grooter de Misdaad is. Jer. II vs. 13.Tegen hoe meer en fterkere Beweeggronden tot het nalaaten van het Kwaad inen handeld, hoe zwaarder en grooter het Kwaad word. Matth. XI vs. 21—24. Hoofcft. T 2 XXlil  ( 14* ) XX'II vs. 37, 38. — Hoe grooter, gewigtiger en rnsr iii0vuldiger de Gevolgen zyn, die eene Zonde kan hebben, of in de daad heeft, hoe grooteren doemwaardiger die Zonde zelve is. Zo gegrond dit alles is, zo noodwendiger en billyk is het ook , dat een ieder zulks in het oog houde , en zyne Overtredingen aan dezen Toetfteen ftryke. Vooral moet men hier naar de Grootte der Zonde van het Ongeloof feeoordeelen. Het Ongeloof is naar Joh. III vs. 18, 36. de naaste Oorzaak der Verdoemenis, en dus verdiend het ook wel, de zwaarfte Zonde genoemd te worden , eene Zonde die billyk met de eeuwige Verdoemenis word geftrafd. Wanneer de Verlosfer van de gezegende Gevolgen der buitengewoone Uitftorting van den H. Geest lpreekt, telde Hy onder, dezelve, dat Hy de Waereld van het verfchnkkelyk Ongeloof zoude overtuigen. Joh. XVI vs. fc, 9. Wanneer de Heilige Geest, die groote Leeraar en Trooster komt, zal Hy de Waereld beftraffen, eigentlyk overtuigen van de Zonde, dat zy aan my niet gelooven. — Alle zwaarigheden, die men in deze Woorden mogt ontmoeten, worden door eene echte Vertaaling van dezelve reeds uit den Weg geruimd. De H. Geest de o.veraUegenswoordige God, zal komen, dat is, van God gebezigd, naar den Bybelftyl, Hy zal zyne Tegenswoordigheid op eene byzondere wyze openbaaren. vergl. Luc. I vs. 35. Handt. XIX vs. 6. En de Verlosfer hier inzonderheid tot Zyne Apostels fpreekende, bedoeld hiermede, de nitftorting der buitengewoone Gaven van Gods Geest Wanneer Hy op deze wyze komt, zal Hy de Waereld, dat is, de Godlooze en Óngeloovige in de Waereld, en wel Jooden, Joh. VII vs. 7. Hoofdft. XIV vs. 31. en Heidenen, 1 Cor. 1 vs. 20, 21 Hoofdft, VI vs. 2. beftrajfen, dat is overtuigen, door gronden bewyzen. Maar waarvan zal Hy de Waereld overtuigen ? de Verlosfer zegd wel vs. 8. in het gemeen van de Zonde, doch bedoeld daarmede, zo als uit het volgend 9de Vers blykt, flegts eene zekere, en wel de zwaarfte de ergfte ^o/ide. nainentlyiihet Qngeloof, Hy zal baar overtuigen,  ( 149 ) jat Zv aan Hem niet gelooven, dat het verwerpen va» ?Jn?Pe«oon en Leert de allerftrafwaaxdigfte Zonde zy De Verlosfer beweerd dus, dat de wonderbaare Uif.ftorting van den H. Geest, de Waereld tot de Kennis eener Zonde zoude brengen, die zy tot hiertoe weinig «reteid-heeft. Dus lang achtte men het niet, Jefus tegen fe ftreeven, Hem te lasteren, en zyn Euangelium te verimaaden: doch de H. Geest zoude Hem als den Zoon van God verheerlyken. Dan zoude het blyken hoe noodwendig het Geloof aan Jefus zy , om zalig te worden, dat God eenen ieder het Geloof aan Hem voorhoude, Handl. XVII vs. 31. en dat alzo het Ongeloof eene doemwaardige Zonde zy, die den Mensch voor alle Genade Gods^nVei onvatbaar maakt. De Verlosfer wil zegden- de'buitengewoone Gaven van den Heiligen Geest, waardoor ik en myn Euangelium , voor de geheele Waereld verheerlykt worden, zullen der geheele Waereld getuigenis geeven, van dc Noodwendigheid van het Geloof aan myT en eenen ieder overtuigen, dat het Ongeloof, de verwerping van myn Euangelium , ten hoogfjen zondia zv, en Gods rechtvaardige Toorn daarop volge. Wy weeten, dat de H. Geest over de Apostels en andere Geloovige zichtbaar is uitgeftort. Deze hebben het Euangelium van jefus alom gepredikt. iNaar den inhoud van dit Euangelium Mare. XVI vs. 16. zouden, de Ongeloovige verdoemd worden. Wanneer nu de H. Geestde Waereld overtuigd, dat het Ongeloof eene doemwaardige Zonde is, dan moeten niet alleen zy, die met de buitengewoone Gaven van den H. Geest waren uitge-. rust, daarvan overtuigd zyn geweest, maar het moet oefc moaelyk zyn, dat wy, die door de Stem van Gods Geest, tot het Geloof aan Jefus Christus worden opgeroepen, daarvan kunnen overtuigd worden. — Wy kunnen er ▼an overtuigd worden, wanneer wy overreed, zyn, dat de Ongeloovige eene oneindige Genade van God tegenftreefd, en dat het Ongeloof in zynqn Aart en Natuur ten uiterften flrafwaardig is. ' ^ _ Het is eene oneindige Genade Gods, die de Ungeloovige tegenftreefd. — God, die redenen ge ,oeg had, * ' X 3 ons,  ( 150 ) ons, Zyne angehoorzaame Kinderen eeuwig te verfraoten, heeft ons nochtans Barmhartigheid laaten wedervaaren. Eene oneindige Liefde bewoog Hem, zich viywüh£ onzer aanteneemen, en ons, die wy des eeutvieen Doods fchuïdig waren, te laaten leeven. Ezech. XVI vs 6 God wilde niet alleen onze Zaligheid, rriaarKy beraamde' ook tot dezelve de heerlyk fte Maatregels. Alzo lief heeft God de Waereld gehad, dat Hy Zynen ecniggebooren Zoon gaf Joh. III vs. 16. Liefde bewoog Hem den Oneindigen, Zynen eemgen Zoon niet te verlèhoonen. Rom VIII vs. 32. 'Er was geen ander Middel rot onze Verlosfing mogelyk, dan het Bloed van Gods Z >on, en dit wierd voor onze Zonden vergooten, Jefus Christus vcrfcheen in de Waereld, op.Hem wierden alle onze Zonden g e >:d, Jef LUI vs. 4—6. Hy vervulde voor ons God; Wet, Hy leedt en ftierf in onze plaats, de Rechtvaardige voor de Onrechtvaardige, 1 Petr. 111 Vs. 18. Hy voleindigde onze Verzoening, en zette zich als onze' eeuwige Hoogepriester, aan de rechte Hand derMaiefteit in den Hemel. Hebr. VIll vs. 1. Dezen Verlosfer laat God ons prediken, Hy laat ons tot het Heil, door Jefus verworven, liefderyk nodigen, Zyne Boden moeten in Zynen Naam, niet flegts vermaanen, maar ook bidden en verzoeken. 2 Cor. V vs. 40. God beloofd, dat alle, die aan Jefus gelooven, het eeuwig Leeven zullen deelachtig worden. — Hoe oneindig groot is nier deze Genade Gods! wie kan de Hoogte, Breedte, Diepte, Eph. lil vs. 1 . dezer Godlyke Liefde bepaalen. Enzu'k eene Genade tegenflreefd de Ongeloovige. Hy verwerpt Jefus, en wil door dezen eenigen Heiland niet Genade en Zaligheid zoeken. Ach , boe zullen wy ontvlieden, wanneer zvy eene zo groote Zaligheid niet achten! Hebr. II vs. 3. Hoe grooter Gods Liefde en Genade in Christus Jefus is, te verfchrikkelyker zai de Wraak zyn, die hen zal treffen, die God niet erkennen, en hen, "die het Euangelium van Jefus Christus.niet zyn gehoorzaam geweest. 2 T-hesf. Dvs 8. Hebr. X vs. 29. Niet flegts om dat het Ongeloof Gods oneindige Genade  ( i5i ) natie tegenftreefd, maar ook in zynen Aart en Natuur "m bet ten hoogften doemwaardig, het zy men op de Bron, of op de Werkingen van het Ongeloof let. . De Bron van het Ongeloof is een boos Hart, vol van Ondeugd. — Door Ongeloof bedoelen vvy thans niet, het Ge°brek aan Geloof by hen, die alle Kennis van Jefus Christus misfen, maar veeleer het Ongeloof, de Weerfpannigheid van hen, dien de Heer het Euangelium van Jefus Christus, duidelyk en overtuigend laat prediken. Het is onze Zaak met hen te beoordeelen, die in de Duisternis en de Schaduwe des Doods zitten ; de Rechter aller Waereld zal het weeten , of zy te verontfchuldigen zyn, dan niet. Rom. I vs. 20. Hoofdft. II vs. 15, r6. Belangry-er is het voor ons. over die de Heer is opgegaan , Jef. LX vs. 2. de Strafwaardigheid van ons On* geloof in te zien. Jefus Christus word ons gepredikt, en onder ons vindt de Heer Ongeloovige , Hardnekkige, die den Raad Gods aangaande hunne Zaligheid verachten, die zich door Gods beest niet willen laaten beftraffen, niet tot Jefus laaten brengen. En, waarlyk, ons Ongeloof kan niet anders dan uit een boos Hart ontftaan. — Zy onder ons, die ongeloovig zyn, zyn het niet uit gebrek eener waare Kennis, maar wegens hunne hardnekkige Liefde tot de Zonde. De Zondaar erkendt, dat het Euangeluim van Jefus, hem tot een heilig Leeven en Wandel verplichte, Tit. II vs. 12. dat hy niet den Zegen van het Euangelium kan ontfangen, en nochtans zyne gewoone Zonden dienen. 2 Cor. VI vs. 14—18. Hoofdft. VII vs. 1.2 Tim. II vs. 19. Dit is hem onaangenaam, hy wil het Juk der Zondeniet afichudden, noch de banden die hem geboeid houden, verfcheuren. Nu begind hy zich tegen het Euangelium aan te kanten, en om een Voorwendzel te hebben, waarom hy aan het Euangelium zyne Toeftemming niet geeft, brengt hy duizend Tegenwerpingen tegen het Euaugelium te berde, die allen haaren eerften grond hebben, in zyn ondeugend Hart. Verfchrikkelyk zyn de Werkingen en Gevolgen van dit Ongeloof. Het Hart word vyandig tegen Jefus, en zy5  zy, die in het eerst aan dé Waarheid van het Ëuangéliurü maar twyffelen, gaan vervolgens zo ver, dat zy het beftryden, lasteren, en den Zoon Gods met vöeteh treedén. Hebr. X vs. 29'. De gewoone Pdogingen def Ongeloovigen, het Ryk van Jefus, door het lasteren* befchimpen en fmaaden van den Christelyken Godsdienst afbreuk té doen, bewyst hoe vyandia: hun Hart zy. Moet God nu niet eene Zonde ftraffen; die in het tégenftreeveh zyner oneindige Genade beftaat, uit eene heerfehende Liefde tot Ondeugden haaren üorfpi-ong tieemd, en met zulke vreeslyke Gevolgen gepaard gaarê Eenen Zondaar ftraffen, die weigerd Jefus te erkennen voor het geen Hy is, Op Hem té vettrouvven, en zich Hem ten Eigendom Over te geeven; die de Liefde niet beoeffend als de Inhoud van Gods Geboden, en de Vrucht van het Geloof; die alle Beweeggronden, waardoor hy tot het Geloof zoude kunnen gebragt worden, vertrapt?— Wachten wy ons voor deze Zonde. — Het Ongelcöf Verdoemd.—Maar het Ongeloof is ook de Bron en Wortel van alle overige Zonden. — Eeuwige Waarheid blyft het geen David Pf LI vs. 6. zegd. Is het verfchrikkelyk in de Handen van den eeuwig leevenden God te vallen, en zal Hyons als Rechter op den laatften der dagen zooordeelen, dat Zyn Vonnis önherroepelyk zal zyn, hoe befehaamd zullen de Ongeloovige voor Hem ftaan, wanneer Hyhen het Gelóóf zal Voorhouden, hun Geweeten hen hun hardnekkig Ongeloof bewyzen ,* en zy als VerfmaaderS Zyner, hen Zo dikwils, hoewel te vergfcefs aangebode Genade, veroordeeld tot eene eindelooze Verdoemenis, het te laat moeten berouwen, hè: Geloof veracht, en den tyd des Heils verzuimd te hebben ;  OP DEN DAG- n«< N° 20. £y vergund zyne goede Zaak voor den Koning te ver-  ( i*3 ) verdeed!gen. Wy leezen het geen Paulus by deze Gele-~ «nS*eeft^fproken, Handl. XXVI: Hy belydtzynen vroegeren yver voor de Wet, en zyne Vooroordeeen tesen het Christendom. Maar hy verhaald ook de buitengewoone Verfchyning van Jefus, waardoor hy van G'dachten was veranderd, en dat hy zederd dien tyd, Tefüs en Zvne Leer had gepredikt. Hy doet zyn beklag, dat hy omYde Prediking\an Jefus, als een Gevangen aan Ito-was overgeleverd "jf^"^. 2* Leer, uit de Schriften van Mofes en de Propheeten konde beweezen worden, en de Gefchiedenis van Jefus, aan afle Waereld bekend is. Nu fprak by Koning Agnppa met deze Woorden aan: Geloofd gy,. Koning Agnppa de ProIhéeten? houdt gy voor Waarheid, het geen gyinhunne Ichriften leesd, dan zult gy ook gemakkelyk kunnen weeten, of het geen ik predike gegrond zy, dan nier. En dewvl het Paulus niet voegde den Koning te ondervraa'gen, 'beantwoord hy zelf deze Vraag: ik weet datgy seloofd, namentlyk de Propheeten. Dit laatfte mogt Paulus gerust veronderftellen, want Aarippds Vader, yverde met Leevensgevaar voor den Toodfchen Godsdienst, en bezorgde den Jooden door het geheel Romeinsch Ryk de Vryheid van Godsdienst Hy offerde veel, en volbragt, naauwgezet, alle Plichten m de Wet voorgefchreeven. Zulk een Man zal immers oolc wel zvne Kinderen hiertoe hebben opgeleid; en in de daad,"ook deze ftonden den Joodfchen Godsdienst voor, offchoon zv voor het overige ondeugend waren. Agnppa wilde zyne jongde Zuster Drufdla, aan Epiphanes niet ten Huwelyk geeven, dewyl deze weigerde den Joodfchen Godsdienst te omhelzen, en Azizus die haar verkreeg, moest zich te vooren laaten befnyden. Berentce ovetreedde Polemon tothetzelfde, voor zy hem voor haaien Echtgenoot erkende. En dus mogt Paulus yeronderftellen, dat Agrippa in de Schriften der Propheeten kundig was, en dat hy dezelve geloofde, dat is, voor Waarheid hieldt. , Agrippa antwoordde: het fcheeldt niet veel, gy overreedt my dat ik een Christen worde. Een antwoord dat  (1*4 ) men pf in allen ernst of fpottend gegeeven, kanaanmesvlïr# ^"ü ÏP°£Ceniy e" Ernst zich vereenigdea. Veell.gt wilde hy her van Beremce en 2w«f als Spotterny befchonwd hebben, terwyl hy nochtans in Waarheid beleedt, hoe het hem thans om het Hart was. Paulus verhaal van zyne Bekeering had hem'getroffen, de Voorzeggingen der Propheeten aangaande den Mesfias waren hem bekend, het Icheen hem toe Wairheid te zyn, het geen Paulus predikte dat Jefus namentlyk de beloofde Mesfias zy. En uu deze Bclydenis van den joodfchen Koning bieek dus, dat de Prediking van Paulus eenen op zyn Hart had gemaakt; maar ook dat Gods Woord by hem veel tegenftarid vondt Dc Prediking of Verdeediging van Paulus, had op het I-Jart van AgHppa .indruk gemaakt.'De Vooroordeelen die hy tegen den Godsdienst van Jefus had, wierden hem ontnomen, hy konde Paulus Voorftel niet aanhooren, zonder aan hetzelve in zyn Hart, toeflemming te geeven Hy bekende dit zelf, hy betuigde dat de Christelyke Godsdienst hem aanneemelyk Icheen, en dat 'er mei veel aan zyne Overtuiging van desfclfc Echtheid ontontbrak. Y Doch het Woord van God vondt byhem veeltegenftand. Hy konde niet beiluiten aan de nieuwe Overtuiging die hetzelve by hem had gewerkt, ruimte te eeeven, en overeenkomstig dezelve zich te gedragen. Byna was hy, naar zyne Gedachten overreed, een Christen te worden , doch er ontbrak noch genoeg aan, om zyn Hart voor Tefus en Zyne Leer te omfluiten. —Alle Jooden, voornamentlyic zyne Onderdaanen zouden zyne Vyanden worden • de Gunst en Achting van den Landvoogd zoude hy verhezen; alle Romeinfche Onderlteuning moeten misfen; ophouden in Ontucht met zyne Zuster te leeven; meteen Woord, hy zoude beroofd worden, van alle Gelukzaligheid die hy tot, hiertoe genoot, — en daardoor liet hy zich terug houden, een Christen te worden. Hy brak het Gefprek met Paulus af, hy bleef in zyne Dwaaling, en de Wellustige Vermaaken waaraan hy zich overgaf, ■ wreeven wel haast alle indrukzelen uit, die Gods Geest op zyn Hart had gemaakt. Gave  ( i«5) Gave God, dat geene van hen, die Christenen hieten, zich ten aanzien der Godlyke Genade zo gedroegen , als deze Koning! dat alle mogten zoeken volledige Christenen te worden! Doch veele zyn flegts byna Christenen , en hen ontbreekt naar hunne Gedachten niet veel, den naam van Christenen te verdienen. Zy vinden het Christendom Eerwaardig. Zy kunnen den Wensch: mogten wy ook waare Christenen zyn, niet onderdrukken. Zy neemen de beste Befluiten, maar telkens lokt de Zonde hen op het nieuw, zy vinden op den Weg ten Leeven, Steenen des Aanftoots, zy worden geftadig aan het vol-? brengen van hun Voorneemen verhinderd. Zy blyven byna Christenen. Door deze verdaan wy niet Spotters, Verachters van den Godsdienst,-openbaare Boosdoenders. Deze mogen wel Christenen nieten, maar hun eigen Hart verdoemd hen, en Gods Woord zegd hen,'wien zy eigentlyk toebehooren. Joh. VIII vs. 44. Byna Christenen zyn zy, die de Magt der Genade aan hunne Ziel hebben ondervonden, en zich eenigzins. aan dezelve onderworpen, maar die nochtans niet bekeerd wierden, en op deu Weg ten Leeven, naar hunne Gedachten onoverkomelyke Zwaarigheden ontmoeten. Mare. XII vs. 34. Luc. XVIII vs. 22, 23. Of, die Gods Geopenbaarden Wil weeten, maar diea niet achten; die op den Weg ten Leeven zyn gekomen, maar niet op denzelven voortwandelen; en die gaarne Godzaligheid en Godloosheid met elkander wenfehen te vereenigen. Zy kennen Gods Geopenbaarden Wil ,maar Gods Woord brengt in hen geen Vrucht voort, en van de beweegingen des Geweetens, die zy weleer ondervonden, befluiten zy op hunne Bekeering en Christendom. Zy wierden door de Voorftelling van Gods vreeslyken Toorn, in hun Geweeten getroffen, en voor een korten tyd weerhouden, in hunne Ondeugden voorttegaan. Op een anderen tyd hebben zy het Euangelium van Jefus met Blydfchap gehoord, en de prediking van Gods Barmhartigheid, van Jefus Liefde, van Zyne bereidwilligheid ons rnet Zyn Bloed te verlosfen, kostte hen Traanen. Voor W 3 hunne  C 166) hunne oogen wierd als het ware de Hemel geopend, en zy wenschten niets meer, dan ftraks in de Heerlykheid van denzelven opgenomen te worden. — Zyn dit Bewyzen van Bekeering en Christendom, dan zyn 'er in de geheele Zichtbaare Kerk geene Onbekeerden , geene Christenen in fchyn. — Zy die zich op diergelyke Gewaarwordingen beroepen, als op bewyzen voor hun Christendom, zyn flegts byna Christenen. De Vader wil hen wel tot zich trekken, Joh. VI vs. 44. doch zy gehoorzaamden Hem niet. Het Zaad van Gods Woord, wierd aan hunne Harten tot hunne Bekeering en Heiliging niet vruchtbaar. Jef. LV vs. 10. Reeds voor lange hebben zy zich weder aan de Magt der Zonde onderworpen, en van het geen zy weleer gevoelden, is niets meer dan de nagedachtenis overgebleeven. Wat baat het hen, den Wil van God te weeten, en de Magt der Genade ondervonden te hebben, wanneer zy Gods Wil niet doen, en hun Hart voor Zyne Genade toefluiten. Hebr. VIvs.4—8. Zy zyn wel op den Weg ten Leeven gekomen, maar gaan op denzelven niet voort. — De Beweegingen en Aandoeningen van htt Geweeten, worden door alle niet ligtvaardig onderdrukt, maar door veele onderhouden, en brengen in hen Godebehaaglyke Werkingen voort. De Zondaatword befehaamd, hy verfcheurd de Banden der Zonden, hy houdt op te braveeren, en opend de Deur van zyn Hart, voor den, aan hetzelve kloppcnden Verlosfer. Openb. III vs. 20. Nu betreurd hy zyne, tot hiertoe gepleegde Boosheden, nu bidt hy God om Verlichting van zyn Verftand en Verbetering van zyn Harr, nu volgd hy de Vermaaningen van God in Zyn Woord. Jer. VI vs. 16. Jef. LV vs. 7. Hy begind het Euangelium van Jefus ter harte te neemen, en vindt in hetzelve de zoetfte Gerustftelling. — Wie durft het ontkennen , dat deze Verandering eene Werking van den Heiligen Geest zy. Maar, is nu de Zondaar bekeerd, is hy een waare Christen geworden? 0 'er ontbreekt noch veel aan! hy is op den Weg een Christen te worden , en men kan niet meer van hem zeggen dan dit: gy zyt niet verre van het Ryk  (167) Ryk Gods. Mare. XII vs. 34. - Ach. onder hendid de beste Betluiten neemen, zyn 'er veele, die dezelve tót volbrengen, veele, die geene aand^eid genoeg bezitten de Verzoekingen ten kwaade tegen ie ttaan, veele die niet moeds genoeg hebben, de Onaangenaamheden, met het Christendom gepaard, «■ ondergaanvlie hun Vleesch niet willen Kruizigen, en Jefus op den Weg tot het Lyden volgen. Zo ernstig ook hunne Betering wierd begonnen, behooren zy nochtans onder de zulke, die de hand aan den Ploeg Baan, cn weder «rug zien. Luc IX vs. 62. Langzaaxnerhand word hen de Zonde weder aangenaam, hunne Handen worden moede, zyhouIn op tegen de Zonde te ftryden, eu laaten zich van haar op het nieuw overwinnen. Zy zyn geene Christenen maar byna Christenen. Ook deze zyn byna Christenen, die de Deugd er* Godzaligheid beminnen, en na den Naam van Christenen ftreeven, maar die den Dienst van God, met den Dienst der Zonde willen paaren. — Zo luide ook Gods Woord de Onmogelykheid van zulk eene onzalige Vereeniging predikt, Matth. VI vs. 24. 1 Cor. X vs. 21. 2 Cor. VI vs. 15, 16. verbeelden deze Menfchen zich nochtans, dat zy mogelyk zy. Het Christendom heeft veele Bekoorlykheden, het fteldt het Hart gerust, het opend voor onze oogen een blyde Uitzicht in de Eeuwigheid, enz. wie zoude niet gaarne een Christen zyn? — Zelfs de Aardschgezinde wil het zyn. Hy houdt zich dikwils met de Betrachtingen van den Godsdienst bezig, hy gebruikt de Middelen der Genade, hy onthoudt zich van grove Zonden: hy beoeffend enkele Plichten By dit alles blyft zyn Hart ydel en aardschgezind, enhy leerd met de Ondeugden in eene geheime Verftandhouding. De Woekeraar zet zyne Ongerechtigheden voort, en befebouwd zyne fchandelyke Winst, als een Zegen des Heeren. De Wellustige verbeeldt zich, dat hy zich aan zyne ongeregelde Driften kunne overgeeven, en dat God deze Zwakheden der Jeugd aan hem niet zal wreeken. — Met een Woord, een ieder word een Slaaf zyner Begeerlykheden. — Doch, deze Doornen, die te gelyk  gelyk met de Tarwe opgroeien, verflikken de Tarwe Ha heel. Wel haast zal al het Gevoel vöor de Deugd bv zulke Christenen in fchyn, uitgeroeid zyn, en hunne Ondeugden zullen het bewyzen, dat zy geene waare* maar flegts byna Christenen zyn geweest. , Laaten wy 'er toch niet mede te vreden zyn, dat 'er" aan ons Cnnstendom weinig ontbreekt, maar onsuiterfte best doen, dat wat 'er noch aan ontbreekt, aan te vullen - God eischt van ons ons geheel Hart: myn Zoon gèef my uw Hart Spreuk. XXlIl vs. 9.6. en zo min een gehalveerd Hart, dat wy tusfchen Hem en de Waereld willen deelen, Hem aangenaam kan zyn, zo min kan Hem een byna-Christendpm behaagen. IVy kunnen niet God dienenden den Mammon. Matth. VI Vs. 24. In hem die de Waereld, en haare Begeerlykheden l'ief heeft' kan de Liefde des Vaders niet zyn. 1 Joh. II vs i*4 2, Cor. VI vs. 14, 15. 0 Zekerlyk gebeurd het wel eens, dat de Mensch door de Prediking van hetGodlyk Woord getroffen, en aangedaan word over den droevigen toeftand zyner Ziel, dat hy de Godebetaarnlykheid en Noodwendigheid der Plichten die Gods Woord van hem vorderd inziet: doch dit alles kan hem niets helpen, wanneer hy ten aanzien van het eerfte voortaan onverfchillig blyft, en den toeftand zyner Ziel niet laat verbeteren, .en ten aanzien van het laatfte, die Plichten niet zoekt te vervullen, wier heilzaame invloed op zyne Gelukzaligheid hy inzag. Wy moeten met ons geheel Hart God beminnen, allé Zonden haaten en veraffchuwen, aan alle Vorderingen van het Hoogfte Wezen Voldoen; dit zyn de waare Kenmerken van het waarachtig Geloof, en de echtfte bewyzen van het Christendom. God Vergeeft ons alle Zonden of niet eene, Hy word geheel met ons, verzoend, of wy blyven Zyne Vyanden , ons word eeuwig Heil beloofd of een eeuwig Ongeluk ge* dreigd. Die byna Christenen zyn, zyn geene Christenen, en byna zalig worden, is eeuwig verdoemd zyn*  OP DEN DAG S HEEB-EïSV N° 22. Het is zomtyds nodig dat de Christen d, fttltt Eenzaam, heid zoekt. Mat th. VI vs. 6? De Mensch is van God zynen Schepper tot een gezeik Leeven beftemd. De menigvuldige Behoeften die wv gevoelen, en die wy onmogelyk, zonder van nndere Menfchen geholpen te weiden, kunnen bevredigen de e onvredenheid die eene langduuiige Eenzaam, fe d ons veroorzaakt, het Genoegen en Vermaak datwy in de Betrekking tot en Vetkeenng met andere Menfchen vinden dit alles overtuigd ons, dat wy naar het Oogmerk van onzen God, gezellig moeten leeven Wel verre dat het Christendom den Band, die om met andere Natuurgenooten vereenigd, zoude oplos en worden beleer de Banden der Maatfchappy en gezelhge Verkeering, door hetzelve noch vaster geknoopt. Het Chmte do n verzekerd ons, dat alle onze Plichten omtVend den Naasten, in de Liefde vereenigd zyn; het ve plicht ons onze Medernenfchen naar ons beste vermogen ttddeneni i Petr. IV vs. 10. en het eischt van ons, de Gaven die wy van God hebben ontftngen, ten besten van het algemeen te gebruiken, i Cor. au vs. 7. Om de Plichten van het Christendom te «n, is het niet nodig dat men zich aan de Waereld geheel onttrekt, en hef Leeven van den Kluizenaar leidt. WY kunnen deze Plichten niet flegts in alle betrekkingen d^Maatfchappelyke te »»^n? ^oe^t ^ de getrouwe Waarneemmg der Plichten, die uit cteze Wbimenisfen hunnen Oorfprong hebben moet ook als een bewys van ons «cht Christendom worden aangemerkt. III Deel x  ( J7o> De Eenzaamheid, lüLsrmpr r»;» omen alle Maatlfc^pSkTfc^k^rVr,de MenSch neer hy tor eene zekei lvrl rT °udt' mayr °ok, wanonthoudt ^Wrt^fi*™^"*- ****** in veele Gevallener I„ f , ' Mdere Menfchen, is fte Gevolgen: hSS gÏS nyki,?,k>n «hroome yk Eenzaarnifeid te lang ^ lJI?*? yverde»kt in'de Voorzienigheid te twvffelën en È5M? a"Q de Godly^ Gezondheid. De rw«' • de~ voor al invloed op zyn Ve 11 \ 0nSemak «eds eenigen M als hy valt h 'ZZL 1,5/ wee hem die alleen ven dat W veel^ Z%±tf ^elpt. BehalEenzaamheid, daa zy noch aLT. g,"esen' de zien, verkiezen 1,hni}dnK^ers «och Getuige» te geen iSVSeid^ KftF f ï**?^ ^e«d: dat de Eenzaamh^d L tot a le^ ee" doch van deze word nocnJ^ ^oZ de Woestynen en Ü>irtrfJh* ,cn de Anachoreten m ven. DeY4°^ Leeien Hetnei, in Re Jen In *^V?m onder den b|oo- Kerkvaders, J^rt™^™^' Eenige oude zeer In t eenzaam 1 f>eV»n J? i' ^onymus, preezen de laar/Ie £5?i£S3 ' ^ ln en roemde men dat hf „ ^* Van Kei2ef ^V -dergelegd%nd1n %anZ n'eed goo^Tl ^ ^etteffi " dG E™heid in oevauen den Christen aanteraaden. Ofïchoon  tot een Maatfchappelyk Leeven beftemd, moet nochtans . de gezellige Verkeering met Menfchen, ons niet verhinderen aan de Volbrenging der Plichten omtrend God en ons zeiven. Wanneer een beftendig Gedruisch van Bezigheden ons omringd, of wanneer wy ons geheel aan de Vermaaken, die men door de gezellige Verkeering met andere kan hebben, overgeeft, hoe kunnen wy alsdan oplettend zyn op ons zeiven , hoe kunnen wy verheeve Waarheden en Plichten van den Godsdienst behoor¬ lek mrprripnken. en onze Harten in eemeenzaamt; ucuc- den tot God verheffen ? — Offchoon wy dus niet nodig hebben, om ons als Christenen te kunnen gedragen , de gezellige Verkeering te vlieden, en een onwerkzaam Kluizenaars Leeven te leiden, eischt nochtans het gewigt van onze Roeping als Christenen, dat wy ons zomtyds van het gedruisch der Waere:d, van het gewemel der Bezigheden verwyderen, en buiten den Kring der Gezelfchappen begeeven, oai eene Gode geheiligde Eenzaamheid te zoeken. Het is zeer,noodwendig, dat wy zomtyds, zonder door onze gewoone Bezigheden verhinderd te worden, aan onzen God, aan ons zeiven, aan onze groote Beftemming, aan de Eeuwigheid denken. — En nochtans is de Christen in deze Eenzaamheid niet alleen. Hoe gewigtig is piet* daarom de Les van den Verlosfer, Matth. VI vs. 6. Wanneer gy bidt, zo gaat in uw Kamertje, en fluit de Deur toe, en bidt tot uwen Vader, in het verborgen. — Jefus zelf ging of op Bergen, of Hy zogt eene eenzaame Plaats, of Hy verkoos de ftille donkere Nacht, wanneer Hy breedvoerig; tot Zynen Vader wilde bidden; Petrus klom op den Zolder, om daarin ftille Eenzaamheid zyn Gebed te verrichten; Handl. X vs. 9. en dien Raad 'geeft de Verlosfer ons ook. Maaken wy van denzelven gebruik, dan verhoedt men niet flegts de Pharifeeuwfche Geveinsdheid en het Aanzien voor de Menfchen, maar ook onze Geest word gemeenzaamer met God, dien men als 't ware in vertrouwen zegd, het geen de Waereld niet mag weeten. Ten tyde van den Verlosfer, zogten de Pharifeeuwen, voornamentlyk door God in het openbaar te aanbidden, X 2 den  (m) den naam van Heilige by andere Menfchen te verkryg»n, Ue Verlosfer verklaarde hen daarom niet flegts voor Geveinsde, maar waarfchuwde ook Zyne Leerlingen en evenge Toehoorders,dit Voorbeeld niet natevolgen ,in het voorgaande 4de Vers7 Hy verbiedt aldaar niet het bidden m tegenwoordigheid van andere, maar ten dien einde op openbaare Plaatzen, inzonderheid op zulke Plaatzen, waar andere Menfchen niet'gewoon zyn te bidden , Het Gebed te verrichten, om van de Lieden gezien te worden. Hy, die met zulk een Oogmerk bidt, en ook maar daarom den openbaaren Godsdienst bywoondt, en uuerlyk het Gelaat van eenen aandachtigen Bidder en Godsvereerder aanneemt, offchoon in zyn Hart niets minder dan een diepe Eerbied voor het Opperwezen huisvest, behoord tot de Geveinsde, en heeft naar het zeggen van den Verlosfer, zynen Loon weg-fat is, andere Menfchen zullen hem misfchien voor eenen eerbiedigen Bidder houden , doch dit is ook alles wat hy te verwachten heeft. In tegendeel pryst Jefus by "het Gebed en byzondere Gcdsdienstoeilemng, de Eenzaamheid en de afzondering van alle Waereldfche Verftrooyingen en Gezelfchappen aan, ter betere bavordering van onzen Aandacht by het Gebed , en herhaald dus Zyne Les, Joh. IV vs. 24. den geenen gegeeven, die tot' Gods waare en Hem aangenaaide Aanbidders wilden behooren: dat God in Geest en Waarheid moet aangebeden worden. Hy zegd: wanneer Gy bidt, zo gaat in uw Kadertje.-* Het is niet nodig dat wy dit op het Geestelyke overbrengen, en door deze Kamer ons Hart verflaan, en door het toejlmten van dezelve, de verhindering van alle vreemde en onze aandacht floorende Gedachten; want, offchoon du laatfte zekerlyk tot een aandachtig Gebed vereischt word, blykt het nochtans uit het Verband met het voorgaande Vers, ^dar de Verlosfer eene zekere Plaats bedoeld. Gaat in uw Kamertje, hiet dus: begeef u in de Eenzaamheid, daar gy, vry van het Gewoel der Waereld, uw Hart voor God kundt uitboezemen. Verder ze&d de. Verlosfer: fluit de Deur toe; dat is, zorg 'er voor dat u niemand kunne fiooren, en ook nie- röang  ( m ) mand redenen hèble u re verwytén»i dat gy met uw Gebed voor de Menfchen wilde groot doen. Dus in de'ftille Eenzaamheid, buiten het gezicht van andere, zult gy uw Gebed het beste en met de meeste aandacht kunnen verrichten. _ Bidt zo tot uwen Vader. Bidt, breng uwe Belangen* voor God den Alweetenden, Almagtigen en Alwyzen, voor dien God, die uw Vader is. Kn welk eene opwekkingtot zulk een Gebed, maar ook welk een Grond van Vertrouwen, en Belofte van Verheoring ligt niet daarin, dat jefus ons gebied: Hem te aanbidden, die een Vader en wel onze Vader is. Bidt zegd Hy, tot uwen Vader , jnbet verborgen, en dit laatfte kan of naar den Griekfchen Text op God worden toegepast, zo dat de Verlosfer wilde zeggen, dat Godin een ongenaakbaar Licht woond, of naar het 4de Vers, en naar de Artnenifche Vertaaling op den Bidder, en dan zoude de Betekenis zyn: bidt in bet Verborgen, of in de ftille Eenzaamheid. — Genoeg, de Verlosfer pryst ons in dit Geval de Eenzaamheid aan, pn leerdt ons, dat wy ons zomtyds aan de Gezellige Verkeering met andere moeten onttrekken, het gewoel der Gezelfchappen vermyden, en de ftille Eenzaamheid zoeken. En hoe noodwendig is dit niet, voornamentlyk, de» wyl de noodzaakelyke Overdenking der Waarheden van den Godsdienst, Stilte en Eenzaamheid vorderd ; dewyl wy verplicht zyn, ons zeiven dikwils te onderzoeken en te beproeven , waaraan wy door het Gewoel der Bezigheden en het Gedruisch der Gezelfchappen verhinderd worden; en dewyl wy niet anders dan in de Eenzaamheid, ons jn de geraeenzaame Verkeering met Godkunaen oeffenen. De noodwendige Overdenking der Waarheden van den Godsdienst, vorderd Stilte en Eenzaamheid. — De Bezigheden die het gezellig Leeven ons als een Plicht voorfchryft, bedoelen in het gemeen flegts onze tydelyke Bélangens. Wy moeten , om aan de Plichten te voldoen , die wy in onzen Staat en Beroep, en uit hoofde der Verbintenis waarin wy ftaan moeten volbrengen, ons X 3 onie-  C 1/4 ) •nledjg honden, ffiet fret geer» op de Waarheden n\» het gendom van den Godsdienst zyn^ geene Setret tendom eene Zaak op haar zelve zv wanr nnt w~ I getrouwe vfaarneemSg van het'gTen Zn stafenBe' roep als noodwendig van ons vorderen, moeren Wv om ïekeTad\tCd^Te\br0ntn- Docn Sn^lS zeker, dat de Bezigheden die wy als Kooplieden Konftenaars, als Handwerkers verrichten, da de Ver phehting onze Huishouding wel te beftu'uren Z voor" het welzyn van ons Huisgezin te zorgen, enz ons nie onmiddelyk tot de overweeging der Waarheden van den Godsdienst opleiden. En nochtans moeren wy deze verhceve W-arheden overdenken, willen wy or^S Staat en Beroep als Christenen gedragen Wn ^r Z met eene levendige Kennis van Gods Genade ^ Jefus, en va„ alle ons beweeze Godlyke Weldaaden onderhouden, zal het ons dikwils aan Beweeggronden Sr Cnnstelyke Oprechtheid ontbreeken, wv zullen m on feTLTrBT "iet SCtr0UVV dit'"en' *S minder n de Genade Gods en in de Kennis van Jefus Christus kun- nen toeneemen. 17 r, .«.«ca wy zeirs, niet op nuttige Bezigheden onze Oplettendheid vestigen, maann den Kring vfn aaneengeichakelde Vermaaken worden omgeflingerd, dan zal het gezellig Leeven dat wy leiden, wel verre van onzen Wasdom in het Christendom te bevorderen. Z zei rige Aandacht onderhouden, onze Harten voor God uittebóezemen^ en de Zaligheid eener gemeenzaame Verkeering met God te fmaaken. Ook daarom zoekt de Christen de ftille Eenzaamheid. Hy ontdoet zich van alles, dat zyne Aandacht zoude kunnen ftooren, of zyn Gebed Verhinderen, en Vindt iri deze Verkeering met God, meer Zaligheid, dan ooit de Waereldling in zyne aardfche Bèzighedèn óf luidruchtige Gezelfchappen kan vinden. Gewennen- wy ons daarom, eenige oogenblikken van den Dag aftezonderen, öm ons met onzen God bezig te houden * afgetrokken van al het overige. Voornamentlyk doen wy dit op het einde van eiken Dag, voor dat wy flaaperig beginnen te worden. Onderzoeken wy dan den toeftand Van ons Hart, welke Vorderingen wy in het Christendom hebben gemaakt, ons geheel Gedrag geduurende dien Dag gehouden, de Zonden waaraan wy ons hebben fchuïdig gemaakt, de Weldaaden die wy 0nmiddelyk vaa God, of van God door andere Men- Ül Deel Y jfcbeft  i'C 178 ) fchen hebben genoten, en hoe wy dezelve gebruikten, Hoe veele S toffe zullen wy dan niet hebben, God met eene Ziel, die haare onwaardigheid levendig gevoelde, hareelyk tedanken, en met hoe veele vrymoedigheid zullen 'wy dan niet Hem, die ook onze Vader is, om de voortduuring Zyner Zegeningen kunnen bidden ? Wy zullen by Hem Genade zoek-en in Jefus Christus, otu Vergeeving van alle onze Zonden fmeeken , en om Zynen Geest tot onze Verbetering en Heiliging Wy zullen alle onze Belau^ens in Zynen Schoot uitboezemen, ons verder Lot aan Hem bevelen, en onderworpen aan Zynen Wil, diealroos goed en heilig is, van Hem gerust verwachten, wat Hy over ons en de onze of over het Algemeen mogt befloten hebben. Zyn wy aan zulk eene Afzondering gewoon, wy zullen ons dagelyks tot dezelve aangeprikkeld gevoelen, en geen wezendlyk nadeel lyden, wanneer wy ook eens, —• het geen niet zelden gebeurd, — onder ons dagelyksch Avond-gebed, dat wy op onze Legerftede verrichten, vermoeid van onze Bezigheden, de Krachten van het Lichaam gevoelen bezwyken, en in den flaap vallen. En de Vruchten dezer Christelyke Afzondering, zullen wy zelfs in de Dagen van Tegenfpoed en Krankheid, en voornamentlyk op het Sterfbed in eene volle maat inoogften. Weldaaden van God, waardoor onze Krankheden draaglyker worden gemaakt. Ps. XXXVIII vs. 12. Offchoon men niet met zekerheid kan bepaalen, by welk eene Gelegendheid David'dezen Pfalm opftelde, of uit welk eene byzondere Nood hy wenscht gered en verlost te worden, kan nochtans de Christen van denzelven in zyne byzondere Omftandigheden gebruik maaken. Misfchien befchreef David zynen treurigen toeftand ten tyde der Vervolging van Saul, klagende over de Boosheid zyner Vyanden, en de verminderende Gunst zyner Vrienden. Misfchien bedoelde hy den Moord van A tnmon 3  ( 179 ) Jmmon, den Opftand van Abfalom, de Valschheid van Abitepbel, het Schelden van Simei, die hem veele onaangenaamheden veroorzaakten. Misfchien brengt hy zich zynenzwaaren Zondenval te binnen, en verootmoedigde zich daarom nochmaals voor God. Misfchien dat de Krankheid van zyn, by Bathfeba geteeld Kind , hem zo zeer aandeedt, dat hy zyne Klagten in dezen Pfalm uitboezemd. Misfchien dat hy zelf, offchoon wy van deze zyne Krankheid niets in zyne Leevensgefchiedenis leezén, door eene zwaare Krankheid was aangetast. Onder anderen klaagd hy, dat hy in zynen toeftand, de Aanfpraak en Hulpe zyner Vrienden moest derven, en befchouwdt zich uit dien hoofde als ongelukkig. Hy klaagd over zyne Beminden, of Liefhebbers, Spreuk. Vlïijvs. 17, 21. ofdie ten minsten zyne Liefhebbers willen zyn, en verzekerden hem te beminnen. Hy klaagd over zyne Vrienden, Medemakkers of die gemeenzaam met hein verkeerden. Pf. CXX1I vs. 8. üeze konden niet zeggen, dat zyn Leed of Krankheid hen onbekend was, want zy waren Aanfchouwers. Zy ftonden tegen over hem, 2 Kon. II vs 7. zy zagen zyne Plaag. Pf. XXXIX vs. 11. vergl. Jef. LUI vs. 4. Zy Jlonden en durfden of wilden niet naderen. 1 Sam. XIV vs. 9. Dan, veelligt zullen zyne Naastbeftaande hem niet zo liefdeloos behandelen? Ook over deze klaagd hy: myne Naastbe/laande treden van verre. Zy zien myne Ellende, maar ik ben affchuwelyk in hunne oogen. Zy durven my niet naderen, dewyl zy vreezen door myne Krankheid verontreinigd en aangeftoken te worden; zy blyven van verre. 2 Kon. II vs. 7. Pf X vs. 1. Hy had dus reden over zyne Naastbeftaande te klagen , zoals Jobova de zyne: Job. XIX vs. 14. Myne Naasten hebben'ziek onttrokken, en myne Vrienden hebben my vergeet en. Niet onduidelyk geeft dus David te kennen, dat hy het voor eene groote Weldaad in zyne Ellende ot Krankheid zoude hebben gehouden, waardoor zyn toeftand merkelyk verzacht wierd, wanneer zyne Vrienden en Naastbeftaanden hem hadden bezogt, met 'hunne Aanfpraak vertroost en opgebeurd, en met hunne Hulpe hem h'-.vtfA-rt*"» y 2 De  C ï§9 3! Dc menigvuldige klagten over Ellende en Tammer, waarmede God de Menfchen in dit Leeven der-Se? ring bezoekt, zyn ten uiterften onbillyk. Wv bedoelen thans met eens het gedrag van zommige ondankbaar Menlchen die te onvrederi zyn over Gods Befchikkin£n \z° a fë? niet in alIe «Pinten met de wenfehen van hun ydel Hart overeenitemmen, 'hoewel het zeker is dat de klagien van veele Stervelingen ongegrond'zvn en dat zy, die door Lofzangen, God, voofde omeï baare bewyzen Zyner Goedheid verplicht waren te verheerlyken, zich, door tegen God 'te murroureeren en over Nood en Ellende te klagen, zeer te binten gaan en zondigen -. Maar wy bedoelen'thans hen, die van God met Ellende worden overladen, en door een zwaar Lyden bezogr. Deze gevoelen de Last die hen drukt. Het tegenswoprdig Leeven heeft voor hen geene bekoorlykheden, en de gewaarwording van Ellende en Jammer, waaronder zy" zuchten, maakt hen voor alle uitnodiging tot Vreugde geheel gevoelloos Deze zullen wel immers zonder r» zondigen, de wee- SrJü?1vVan J°b in Zyn ÏÏde'Hoofdlhik mogen aanftemmen? Wanneer met deze'Klagte geene opftand' JZtl f1 lTnAG°d *».f«lW dezelve zekerlyk den Ellendigen niet als Zonde kunnen aanrekenen dewyl gewis niemand zonder te zondigen, bv de Godlyke Kastydmgen kan gevoelloos zyn en blyven. & a-vs' 3f- , zy dl,s verre van ons,'dat wy den Ellendigen die bedroefd is, en zyne Klagte voor God uitboezemd daarom zouden bedillen, en zyne Klagte aan gebrek aan Standvastigheid toéfchryven. Neen, de Hand Gods heeft hem getroffen, en hy kan niet anders dan' zyne Ellende met een weemoedig Hart gevoelen. Maar a sdan moeten wy zyn Gedrag afkeuren, wanneer hy zich als geheel ellendig, als geheel van God verlaaten befchonwd,' wanneer hy beweerdr, dat God ophoudt zich over hem te ontfermen, dat God hem alle Vertroosting, alle Verkwikking we-gerd. Want, voorzeker geen Mensch is hier in deze Waereld zo ellendig, dat God niet ook voor hem eenige Bronnen van Vertroosting zoude geopend hebben.'  ( i8i ) hebben. De Heer bedroefd wel, maar Hy ontfermd zich pok, Hy plaagd en bedroefd de Menfchen niet van harten. Klaagl. III vs. 32, 33. Nooit fchenkt God den. Beker van Lyden geheel vol; altoos heeft Hy, wanneer Hy ons dien te drinken geeft, zyne bitterheid eenigzins verzoet. "Om dit te bewyzen, mogen wy gerust eiken Ellen? digen vraagen, pf hem niet by zyne Ellende menigerly Verkwikking en Vertroosting van God vergund wierd? Hy zal, is hy niet ondankbaar, moeten bekennen, dat hy redenen hebbe, zelfs onder het gevoel van zyn Lyden, de menigvuldige blyken van Gods Goedheid te roemen. Zo zeker het ook is, dat eene finarrelyke en aanhoudende Krankheid, tot de grootfte onaangenaamheden die ons kunnen overkomen, moet geteld worden, moeten wy nochtans alle den Heer verheerlyken , dat Hy alsdan, wanneer hy deze onaangenaamheid ons laat overkomen, 'er ook yoor zorgd, dat zy verzacht worde. Wie kan alle bewyzen der Godlyke Goedertierenheid, welke Hy ons op het Krankbed laat genieten, opnoemen? Hoewel eenige Weldaaden zyn al te merkwaardig, dan dat wy dezelve niet dankbaar zouden erkennen, en de Goedheid van onzen Schepper en God roemen. Tot deze Weldaaden, die wy in de dagen van Krankheid genieten, en waardoor onze Krankheid draaglyker word gemaakt, mogen wy met recht tellen, eene zachte en gemakkelyke Legerftede , medelydende Vrienden, die ons blyken van hunne Tederheid en Deelneeming geeven, de hulpe van een kundigeu Artz, de byftand van eenen voor onze Ziel zorgenden Leeraar. Eene zachte en gemakkelyke Legerftede, is buiten twist eene Weldaad in den Dag van Krankheid, waardoor ons eene merkelyke Verligting word toegebragt. — Wie van ons de ongemakken der Krankheid ondervindt, zoekt Rust en Verzachting op zyn Bed. Job VII vs. 15. Doch, wanneer God ons het Geluk en Voorrecht, onze Krankheden op het Bed te kunnen verduuren, vergundt, dan is dit gewis eene onerkende Godlyke Weldaad. Onze Y 3 Leger-  C x8a ) Legerftede zy noch zo flegt, verfchille ook noch zo zeer van de toe Weelde en Pracht gefpreide Bedden der Rvken, genoeg, wanneer zy maar gemakkelyk en voor onze behoeftens gefchikt is, dan zullen wy nochtans redenen hebben, ons met eene hartelyke Dankbaarheid omtrend God op dezelve neerteleggen. Hoe veele Gelukzaligheid bezorgd otis met een gemakkelyk Bed, die zy onzer Medemenfchen moeten misfen, welke door Armoede genoodzaakt worden, op den harden Grond te liggen ilaapen, die zich niet kunnen verwarmen, dikwils ook niet tegen de guure Lucht dekken. En, wanneer hierby noch Krankheden en Lichaams Smarten komen, en deze ons noodzaaken, op ons Bed, Rust en Verzachting van onze Ellende te zoeken, en wanneer wy deze daar vinden , zyn wy daarin niet gelukkiger dan zy, die niet zo veel hebben, waar zy hun Hoofd zouden kunnen nederleggen. 6 Laaten wy altoos, wanneer wy het zoete en aangenaame van een gemakkelyk Bed imaaken, onze Harten vol van Dankbaarheid tot God verheffen ! Laaten wy vooral, wanneer onze Legerftede ons in onze Krankheden eenige Verligting bezorgd, en onze Smarten draaglyker maakt, onzen God 'er voor danken, dat Hy ons in ftaat heeft gefield, op deze wyze te rusten en verkwikt te worden. Medelydende Vrienden, die ons blyken van hunne 1 ederheid en Deelneeming geeven,zyn ook eene WTeldaad is de dagen van Krankheid, die, offchoon men dezelve zeiden erkend en God daarvoor dankt, onze Krankheid draaglyker maakt. — Een getrouwe Vriend is een onfchatbaar Goed, en zyne Vriendfchap onderlteund ons in alle Ungemakken van dit Leeven. Doch nooit hebben wy de liefderyke hulp van medelydende Vrienden meer nodig, dan wanneer wy krank en zVvik zyn. Hoe veel zorg, hoe veelerly Zoorten van Oppasfing behoeven wy alsdan met? hoe veele Oplettendheid, Zorgvuldigheid en Geduld , word 'er dan niet van hen die ons omringen gevorderd ? Wanneer wy nu in deze Omftandigheden geene waare Vrienden hebben, Job XVI vs. ao. Pf XXXVIII VS. 12.  ( ir3 ) vs. 12. wanneer'er niemand gevonden word, de Ongemakken die wy als Kranke den Gezonden veroorzaaken, op zich te neemen, zullen wy dan niet ons Lyden re fterker gevoelen ? Zy inzonderheid moeten ten hoogften ongelukkig genoemd worden, die of onder openbaare Vyanden, of onder Barbaaren, doodelyke Krankheden ondergaan, of die uit Armoede de nodige Oppasflng niet kunnen hebben. — Veel gelukkiger zyn de meeste onder ons. onze Krankheid ontvonkt den yver van onze Vrienden tot ons best, en wy behoeven niet te vreezen, dat het ons in onze laatfte Leevensuuren, aan de Aanfpraak en den Byftand van Medelydende Vrienden zal ontbreeken, of dat eenige Verzorging en Handreiking, die wy zouden kunnen nodig hebben, ons zal geweigerd worden. — Ook dit moet ons aanfpooren, Gods Goedheid, die onze Krankheden draaglyker maakt te erkennen, en met een dankbaar Hart te pryzen. De Hulpe van eenen kundigen Artz, is ook eene Weldaad die God ons in onze Krankheid bewyst, en waardoor wy in dezelve verligting ontfangen. — Wie van ons krank of zwak word, zoekt de hulpe van den Artz, en denkt men verftandig, wit men zich verftandig gedragen, en bewyzen, dat men op Lyf en Leeven prys fteldt, nimmer zal men zich toevertrouwen aan eenen W7eetniet of Landlooper, die met veel Wind zyne Kunde zelf roerodt, en zich ten kosten van de Beurs en de Gezondheid, ja zelfs van het Leeven van hen, die ongelukkig hem onder de handen komen, vet mest, maar men verkiest eenen Artz van beproefde Kunde en Ondervinding, eenen Man, van wien men zeker weet, dat hy door onvermoeide Studie, de inwendige Inlichting, Natuur en Gefteldheid van het Menfchelyk Lichaam, en de Middelen die de Natuur opleverd , om onze Krankheden te keer te gaan, heeft leeren kennen; eenen Man van Geweeten, die in alles bewyst ook een Christen te zyn, en te gelooven, dat hy eens voor God Rekenfchap zal moeten afleggen. Hoe zeer worden wy niet in onze Krankheid, door de werkzaame Poogingen van onzen Artz opgebeurd? Wy  c \m Wy kunnen vertrouwen ftellen op zvne Kunde eri fn'. zicht, wy kunnen er van verzekerd zy.a- dathy ons dé Geneesmidde en za bezorgen, die voor ons dienftig zyn4 en dat hy alles zal in het werk Hellen, om onze Ge* zondheid te berftellem Worden Zyne Poogirigen niet altoos van God gezegend, wy weeten ten minlten, dat geen gebrek aan gepaste Middelen, maar de Wil van God* die ons een Leevensperk heeft aefteld Pf YYvnr Vs. 5. Job XIV vs. 5. als de oorzaal van onzen DoS moet worden aangemerkt. — Ongelukkig zyn integendeel zy, die in hunne Krankheden de hulpe van °deii Artz moeten misfen, dien het aan verzachtende en verkwikkende Geneesmiddelen ontbreekt, en dien van onkundige Lieden, die ongefiraft moorden, Vergif in plaats van Anzeny word aangepreezen. — Redenen «*ï °%'a ixhtpQïm eenen kundiSe» voor eene der grootfte Weldaaden te houden, waardoor God onze Krank heden draaglyker maakt, en Hem voor dezelve tèdankeh Ziet daar flegts eenige Weldaaden opgenoemd, die wv m de dagen van Krankheid van Hem genieten, 'dl onj 'in gezonde dagen, zo veele blyken van Zyne Vaderlvke Voorzorg gaf, Weldaaden, die "ons tot te mLr Dankbaw! heid moeten aanfpooren , dewyl zyniet algemeen genoten gorden en ons vergund zyn in oogenblikken, waarin wy dezelve het meest behoeven. ' Dan deze Weldaaden hebben voornamentlyk betrek; king tot ons Lichaam. En dewyl een Christen inzonder, ÏMVJrP}P 1S'-teKn-?1? ^ voornamentlyk wanneer de Eeuwigheid hem wenkt, de belamrens van jynen onftervelyken Geest te behartigen, kan het hem onmogelyk onverfchillig zyn, dat God hem ook ten aam men van dezen, m de dagen van Krankheid, weldoet, (tiet Vervolg en Slot biernü.J  OF OEN DAG mh HEE1EI. No 24. Vervolg en Slot van N°. 23. Weldaaden van God, waardoor onze Krankheden draaglyker worden gemaakt^ Ps. XXXVIII vs. 12. De Byftand van eenen voor onze Ziel zorgenden Leeraar, is ook eene Weldaad in onze Krankheid, die wy niet genoeg kunnen waardeeren. — Het is voor zeker een groot Geluk dat wy als Kranke genieten, wanneer wy door het bezoek van eenen getrouwen Dienaar van hec Euangelium worden opgebeurd. Men begrypt gemakkelyk, dat de Denkbeelden en Voorftellingen van eener* Kranken zeer verward zyn, en dat hy niet zo als ia gezonde da^en zyn Hart tot God kan verheffen. Geen Wonder wanneer 'er onder deze Omftandigheden, Twyffelingen by ons ontftaan, en Beangstiging word veroorzaakt, die ons in eene doodelyke Onrust dompelen. ]) >ch alsdan zal een zorgvuldige Leeraar van het Euangelium, een Man van Geweeten , wiens Hart wel geplaatst is, en die oprecht geloofd het geen by predikt, ons door zyne troostryke Aanfpraan opbeuren. Hy zal ons leeren ons Lieven beproeven en onderzoeken, en onze Zondert verfoeiën , hy zal met en voor ons God bidden , hy zal ons bemoedigen, wanneer wy het niet willen of durven waagen, tot de oneindige Genade van God in Jefus Christus onze toevlugt te neemen. Voor hem zullen wy ons beangst Hart kunnen bloot leggen, het voor hem ontüuiten, en hy zal den Balzem der Godlyke Vertroosting in de Wonden onzer Zielen ftorten. — ö Hoe groot is het Geluk der Christenen, die hoopen kunnen, onder het hartelyk Gebed hunner Leeraaren te omflaapen? Hoe zeer verzacht God daardoor 'onze Krankheid en Dood, III Deel Z wal-=  ( m) wanneer Hy ons Zyne Dienaars zendt, die onze Harte« tot God verheffen, en door de Vertroosting van hef Euangelium, de vrees voorden Dood by ons verdry ven 2 h f ykr WeJdaader) morden gemeenlyk nier erkend. Hoe konde anders menige Kranke zich aks veriaaren befchouwen, en hen, die hem zo Jiefderyk zo vriendfchappelykopp,sfen, hard behandelen, en met ondankbaarheid beantwoorden; hoewel wy gaarne willen gelooven, dat by veelen de grond van zulk een gedrag hunne Wen en den Aart hunner Krankheid te zoeken tsl — Hoe konden andere den Raad van eenen kundigen Artz verachten, en htmne toevlugt neemen tot onkundige of bygeloovige Lieden, tot Bedriegers en Moordenaars ; hoewel ook een Christen zyn geheel Vertrouwen niet op den kundigften Artz moet fteilen' — Hoe konde men den Dienaar van het Euangelium als een Bode des Doods veraffchuwen, en hem niet voor dat de Dood reeds op de Lippen is, laaten roepen; hoewel hy zekeriyk met vermogend genoeg is, in een oogenblik den Zondaar te bekeeren, of den Onboetvaardi|en den Hemel aan te brengen. Is het ons wel ooit in het Hart opgekomen , in gezonde dagen, of m die van Krankheid, of na dat wy van onze Krankheid herfteld waren, God voor deze Weldaaden hartelyk te danken ? Vcrgeleeken wy ooit onzen toeftand met dien van hen, die deze Weldaaden moeten misten, en wierden wy daardoor tot eene dankbaare erkentenis van de Voorrechten die wy voor andere genieten, offchoon wy dezelve niet waardiger zyn danzy, gebragt? En nochtans zyn dit met de eenigfte Weldaaden, waardoor God onze Krankheden draaglyker maakt. Zelfs onze Krankheid is eene WTeldasd. Zo lange wy gezond zyn, leeven wy meesra! zorgeloos voort, en zelden of nooit denken wy aan de belangen* van onzen onftervelyken Geest en onze eeuwige Beftemming Wy zoeken ons Geluk flegts in de ondermaanfche Genoegens, cn aan rydelyke Gemakken gewoon, befchouwen wy deze als iets dat ons toekomt, en genieten dezelve zonder ze te fmaaken. De Waardy der waare Vriendfchap er-  ( i87 ) erkennen wy niet, dewyl wy geene Gelegendkeid hadden dezelve te beproeven, en het Arat van den Godsknecht houden wy voor eene Broodwinning. Doch de Krankheden zvn in alle deze opzichten voor ons heilzaam, en dus "Weldaaden, die wy met Dankzegging^ uit de Hand van onzen God moeten aanneemen. Pf. CXIX vs. 7i. i Petr. IV vs. i. De Menfchen hetoonen dikwils hunne Klynachting voor den Godsdienst. Jekem. VI vs. 10. Wie den Inhoud van den gezegenden Godsdienst, desfelfs verheeven Oorfprong, en de uitmuntende Voot-deelen, die hy ons aanbiedt, overdenkt, moet bekennen, dat de Godsdienst het edelfte en gewigtigfte zy, waarmede wy ons kunnen bezig houden. De Godsdienst leerdt ons onzen God kennen, en kan 'er wel een waardiger Voorwerp onzer Kennis zyn, dan het allervolmaaktst Wezen? De Godsdienst toond ons, hoe wy Godebehaaglyk moeten wandelen, hy brengt ons tot Kennis van het Hoogfte Goed, en geeft ons Middelen hetzelve te erlangen. De Godsdienst is dus, wegens desfelfs /«houd verheven enbeminnelyk, en niets kan ons met meer recht dan deze onledig houden. De Godsdienst heeft zynen Oorfprong van God, God heeft ons dien niet flegts in de Heilige Schrift, maar ook in de geheele Natuur geopenbaard, en iedere Kennis van God, uit deze Bronnen gehaald, is eene Kennis die van God zelf haaren Ooifprong heeft. En, wanneer nu God zo nederbukkend goed is, onze oogen te openen, ons het Onderwys dat wy behoeven te geeven, en Zynen Wil te openbaaren, zyn wy dan niet verplicht, deze Openbaaring met een dankbaar Hart aan te neemen, en zal niet ieder Plichtverzuim in dezen, een opftand tegen God zyn? Eindelyk de Voordeden die de Godsdienst ons aanbiedt , zyn geene vergangelyke aardfche Goederen; neen, Zy bedoelen het Heil van onzen Onftervelyken Geest, $p hun gezegende Invloed op ons, duurdt noch langer Z 2 dan  ( i88 ) dan het tegenswoordig Leeven. Pvust van het Geweeten, Vrede met God, Blymoedigheidin Droeffenisfen, Kracht tot het Geesteiyk Leeven, — hoe heerlyk zyn niet deze Goederen, in wier bezit ons de Godsdienstfieldt! Niet genoeg, hy maakt ons eeuwig gelukkig, en houdt ons een onvergangelyk Erfdeel voor, dat in den Hemel bewaard word/i Petr. I vs. 4. Geene Gelukzaligheid van het tegenswoordig Leeven, kan by de Genoegens der toekomstige Waereld in aanmerking komen, en geene Zorg kan voor ons driugender en noodwendiger zyn, dan de Zorg, dit, uitmuntend Voorreedt deelachtig te worden. Niemand zal de Waarheid van dit alles kunnen in twyffel trekken, en nochtans fchynd het, dat de Godsdienst van de meeste onder ons, als eene Nevenzaak word aangemerkt, en van veelen wel geheel verwaarloosd. In de oogen der Waereld heeft de Godsdienst weinig waardy. Zy houdt zich met geheel andere Zaaken bezig, op die zy haare Oplettendheid vestigd, en dié haare Zorgen fchynen te verdienen. De Voorfchriften van den Godsdienst worden of geheel verzuimd, of zèer koelen oppervlakkig voldoet men aan dezelve. Een diergelyk Gedrag vondt men reeds onder de oude Jooden. Jer. VI vs. 10. Tien Stammen van Israël moesten onder het Geweld der Jsfyriers zuchten, en ue beide overige, Juda en Benjamin hadden geen beter Lot te verwachten. Dezen liet God de Babylonijche Gevangenis dreigen, maar tevens vermaande Hy hen tot Bekeering. Doch, alle Godlyke Vermaaningen waren vruchteloos, het Woord des Heeren wierd veracht, en voor den Godsdienst had men geen Eerbied. God vraagd in het eerfte gedeelte van dit Vers: met wien zal ik toch fpreeken, en betuigen ; dat toch iemand wilde hoor en ? hunne ooren zyn o?ibefneeden, zy vodlen het niet Moren. Hierop antwoordt de Propheet in het tweede gedeelte: Ziet, zy houden het Woord des Heeren voor een Spot, en begeer en het niet. God vraagd: met wien zalik toch fpreeken en betuigen P of, waarover zal ik fpreeken, wat zal ik onder het oog brengena om hen te overtuigen? dat toch iemand hoorde! of  ( i80 nn dat iemand hoorde, of, zullen zy wel hooren* Dus Lt d" Heer te kennen, dat Jerufalem\ offchoon het boveiSere Steden uitmuntte, en talryk aan Inwoonde» was het hier nochtans ontbrak aan Menfchen, genegen Zvi'Woord te hooren, of die, wanneer zy het ook hoorden, bereid waren, zich te laaten beftraffen, te Xoïïaamen, en aan het geen de Godsdienst vorde d, fe voldoen. Hy voegd 'er by: hunne ooren zyn onbejneeIn zyZ^nhetmethooren; dat is, hunne oorer> zyni al* met'eene Huid overtrokken, die verëeld en hard geworden is, en dus zal alles wat men hen predikt en betuigd, alle myne Vermaaningen zullen vruchteloos zyn. Zy zyn doorTooroordeelen en zondige Geneigdheden verhard. HDe!PropheVeSt Antwoordt: Ziet zy houden het Woord des Heeren voor een Spot, zy verfmaaden hetzelve, dewyl het naar hunne Gedachten niet ftrookt, met hunnen rang als Gods Volk , en met hunne Voorrechten. Zy begeertn het niet, zy vinden daaraan geen vermaak, dat is, de Godsdienst heeft in hunne oogen maar eene zeer geringe Waardy, zy verachten den Godsdienst, zy geeven aan hunne tydelyke Belangens de Voorkeur voor denzelven, en eehoorzaamen zeer fiaauw aan desfelfs Voorfchriften.—En is dit niet noch in onze dagen het gedrag van veele Christenen, omtrend den beminnelyken Chnstelvken Godsdienst. Van veelen word de Godsdienst opentlyk veracht.— God, de Heer, de Magtige fpreekr, Pf. L vs. i. Hy openbaardt zich door de Natuur, en noch duidelyker door de Schrift. Deze zegd ons wat goed is, en de Heer onze God van ons votderd. Mich. VI vs. 8. Maar ach! de Mensch hoordt Godswil, zonder op denzeWen te letten. De Klagten des Allerhoogften, Pf. LXXX1 vs 12. Ter. VII vs. 24—28. kunnen op het Verderf van onze tyden worden toegepast. Zommigenis de Godsdienst, een voorwerp van befpotting, en zy oeffenen hunne Geestigheid, om de verhevenlte Waarheden van het Christendom, van eene belachelyke Zyde voor te ftellen. Deze, weigeren volftrekt, de Eisfchen van den Z 3 Gods-  K f90 ) Godsdienst tegehoorzaamen. Ter. XLIVvs. 16. Offchoon hun Geweeten getroffen word, zy verfhan de Kunst deze Aandoeningen te onderdrukken, en de Dienst der Zonde waaraan zy zich nebben overgegeeven, maakt hen voor' ai het Gevoel hunner Plichten, gevoelloos. - Vrnciirï loos roept God hen tot zich; zy weigeren denHce« hunne Gehoorzaamheid, en'waWzVne Knechtén hen ernstig aanfpreeken, worden deze befchimpt en ie ! fmaad en tegens hunne, hen zo onaangenaame Prediking, kunnen zy zich niet beter, dan door, dat zV hen lasteren en verachten, beveiligen. Daardoor word onge merkt, de Godsdienst zelf in klynachting gebragt, en juist dit is hun godloos Oogmerk? - Dewyl'er Lieden van dat flag worden gevonden, blykr hieruit, voor welke fnoode Verachting de Godsdienst bloot ligt. De Gods- fcfhhlV'T in b/un? 1°fien in het geheel geene Waardy hebben. Zomtyds belyden zy, dat de Godsdienst gefchikt zy het Gemeen te beteugelen, en desfelfs grove Uitfpattmgen te verminderen, doch dit is ook alles; voor het overige word hy veracht. Veele geeven aan hunne tydelyke Belangens de Voorkeur voor den Godsdienst. - Beloofde ons de Godsdienst aardfche Voordeden, leerde hy ons, hoe wy konden ryk worden, en aan alle begeertens van ons Hart voldoen, hy zoude eene algemeene Goedkeuring wegdragen, en men om niets meer zorgen, dan de Vorderingen van den Godsdienst te vervullen. Doch, hy bedoeld geene tydelyke Voordeden, hy beloofd onzichtbaare Goederen, en zelfs van deze Goederen, zullen wy het volledig genot eerst in de Eeuwigheid hebben De zmnelyk denkende Mensch, wiens Hart flegts om het verkrygen van de Goederen dezer Waereld denkr acht daarom den Godsdienst niet. Hem word Gods Wil bekend gemaakt, en hy bJyfc daarby onverfchillig. Hv moet tegen de Zonde flryden, zyn Vleesch kruizigen, de Heiliging najagen, en dan vraagd hy: wat geward ons daarvoor? Matth. XIX vs. 27. Bezorgd dan de^beoeffening der Plichten van den Godsdienst, hem nL dat Wat zyn geheel Hart verlangd, hy rekend zich ook nt  ( i9i 3 verplicht, dezelve te gehoorzaamen. In tegendeel, hf diende van verfcheide tydelyke Voordeelen aftezien^ wanneer hy altoos het Oor wilde leenen aan de Stem van den Godsdienst en het Geweeten. En hier valt de Keuze hem gemakkelyk: de Vorderingen van den Godsdienst moeten voor zyne tydelyke belangens terug ftaan. — Zo* zeer word de Godsdienst van de Menfchen klyn geacht , dat zy, wanneer zy hem ook niet geheel verachten, nochtans het aardfche voor veel gewigtiger houden, dan de vervulling der Plichten van den Godsdienst. Luc. VIII vs. 14. Eindelyk de geringe Waardy die.de Godsdienst inde oogen van de Kinderen dezer Waereld heeft, blykt ook uit de Traagheid en Koelhartigheid, waarmede zy aan zommige Eisfchen van den Godsdienst genoorzaamen. IMiet alle zyn trotsch genoeg, Godsdienst en Christendom te verwerpen, en van de Goederen, die de Geopenbaarde Godsdienst aanbiedt, geheel afftand te doen, Zy neigen veeleer hunne ooren, om Gods Wil te hooren, zy zyn gereed aan de Vorderingen van den Godsdienst, te voldoen; — doch met welk eene Gemoedsgefteltenis ? gewis met een geheel onverbeterd Hart. Zy geloovendat het Christendom beftaat, in bidden, zingen, naarstig ten H. Avondmaal te gaan. Op deze uiterlyke Hulpmiddelen ftellen zy eenen hoogen prys, maar voor het overige zyn hunne Hatten voor de Verbetering, die daardoor in hen moet gewerkt worden, niet vatbaar. Zy verbeelden zich, dat het Geloof aan Jefus Christns beftaat, in de bereidwilligheid door Jefus Verdienst zalig te worden; en dewyl zy hierby in hunne Harten geene Zwaarigheid vinden, zyn zy, naar hunne gedachten geloovig, offchoon de Zonde noch in hen heerseht, en hen hun geheel gedrag het genoeg bewyst, dat in hen, noch geen levendig en werkzaam Geloof ontdoken is. Overdenkt men maar den Inhoud der Godlyke Openbaaring, men zal overtuigd worden, dat Gods Wil onze Heiliging zy, dat het Doel van den geheelen Godsdienst zy, ons tot Deugdzaame Christenen te maaken, en Gc* debehaaglyke Gevoelens in ons te werken, Hoe gering den»  C 19a ) denken dus zy van den Godsdienst, die by de uiterlyke Eislchen van denzelven blyven ftaan, die na de Goederen , -doorden Godidienstbeloofd,(lreeven ,zonder de Ordegoed■tekeuren, waarin zy dezelve moeten deelachtig worden. Kennen wy de hooge Waardy der Goederen, die de Godsdienst ons aanbiedt, en gelooven wy voorzeker, dac wy, -zonderden Godsdienst te beoeffenen, nooit tot het beziten genot dezer Goederen kunnen geraaken, nim. mer zullen wy ons aan Klynachting van den Godsdienst fchuïdig maaken. Voor zeker, de Godsdienst is een der grootfte Voorrechten, wiens invloed op onze waare Gelukzaligheid onberekenbaar is. Onmogelyk konde God de Klynachting van dezen Godsdienst met onverfchillige oogen aanzien, maar ten allen tyde heeft Hy dezelve gefïraft, en ook wel hen, die dit Voorrecht niet genoeg waardeerden, ondankbaar waren, of hetzelve misbruikten', daarvan beroofd. Het Volk, weleer het Voik van Gods Verbond, aan het welk Hy Zyne Rechten meer dan aan eenig^ander Volk had bekend gemaakt, flrekt tot een treurig bewys, hoe zeer God voor Zynen Eerdienst yverd, en de zeven Klyn-Aziatifthc Gemeentens, verkeeren wederom in de Nacht der Duisternis. Hebben wy een beter Lot te verwachten, wanneer ons Gedrag niet beter is dan dat van deze Volken ? Zyn wy minder bevoorrecht dan zy waren, of moet God ten aanzien van ons meer infehikkeiykheid gebruiken. Onze Voorvaders wierden uir de Onkunde van het Heidendom geroepen , en van het Ongeloof tot het Geloof, van de Dwaaling tot de Waarheid gebragt. Vervolgens wierd door de gezegende Hervorming, de Godsdienst van Menfchelyke Byvoegzels gezuiverd, en in zyne oorfprongelyke Reinheid herfteld, en tot op dezen Dag, laai God ons noch in het bezit van Zyn zuiver Euangelium, dat onder ons nietfehaars word verkondigd. — Maar wie hééft ons beloofd, dat de Kandelaar des Licfus, niet van zyne plaats zal worden weggenomen, voornamentlyk wanneer wy niet ophouden, eene voiftrekt onverantwoordelyke Onverfchilligheid ten aanzien van den Godsdienst te betoonen, en met KlyHachtingeene Weldaad te beantwoorden , die voor om» onwaardeerbaar is V  o v m m x> je "ar & j %r G op din DAG de, MEEJLEKT* n° 25. ■ Gei is Ahnagtig. Matth. XIX vs. Ter Gelegendheid dat de Verlosfer Zynen Jongeren eene Waarheid, waar over zy ontftelden, had gepredikt, namentlyk deze: dat een Ryke tot het Hemelryk niet kan ingaan, het welk hen aanleiding grftot deze Vraag: wie kan dan zalig worden? beriep de Verlosfer zich op het Godlyk Alvermogen, en zeide Matth. XIX vs. 26. by God zyn alle dingen mogelyk. 'Er kwam tot- den Verlosfer een ryke Jongeling, die nochtans reeds zo verre in Jaaren was gevorderd, dathy een aanzienelyk Amt onder de Jooden bekleedde, die een Overfte was. Luc. XVIII vs. 18. Deze kwam tot Jefus, niet om Hem te verzoeken, maar om door Hem onderricht te worden, want hy viel voor Jefus op de Kniën, Mare. X vs. 17. Jefus zag hem vriendelyk aan, en had hem lief, Mare. X vs. 21. en hy verliet Jefus zeer bedroefd. Matth. XIX vs. 22. — Wierden de Oudften, die Leden van den Hoogen Raad waren, Goeds Mannen genoemd, deze Jongeling, om Jefus te eeren, , begroette Hem met den Eernaam van 'Goede Meester of Leeraar, en begeerde van den Verlosfer te weeten, wat hy moest doen om eeuwig gelukkig te worden. De Verlosfer die zyn goed Hart zag, en zyn onfchul' dig Oogmerk by deze Vraag wist, geeft hem ftraks ta verftaan, dathy, dewyl niemand dan God volmaaktgoed is, met zyne Aanfpraak beleed, Hem voor den waarachtigen God tehouden, welke Belydenishy door den inhoud zyner Vraag nader bevestigde, en geeft hem de yerzogte Ondernchthjg. III Deei. A a De  C 194 ) De Verlosfer gebiedt hem Gods Geboden te gehoorzaamen, waarby het Geloof aan den Mesfias moet ten grond liggen. En dewyl dit Antwoord hem, die zich verbeeldde aan dien eisch ten allen tyde voldaan te hebben, vreemd voorkwam, begeerde hy te weeten, of'er veelligt noch andere Geboden zyn, dan die hem bekend waren, welke Jefus eigentlyk bedoelde. De Verlosfer noemd eenige Geboden der zedelyke Wet op, en misfciiien die, tegen welke deze Jongeling het meest gezondigd had. vs. 1 en 19. De Jongeling die gunstig van zich zei-ven gevoelde, en in zyne eige oogen een volmaakte Heilige was, verzekerde aan alle deze Geboden, van zyne vroege Jeugd af voldaan te hebben, en begeerde te weeten wat hem noch ontbrak. De Verlosièr bewees hem, dathy noch geen volmaakte Heilige was., aan de opgenoemde Geboden niet had voldaan, en zyne Naasten niet als zich zeiven beminde, (offchoon zommige'en reeds Origenes, de laatfte woorden van het lyde Vers, voor een vreemd Byvoegzel houden,) door hem iets voortefchryven, waarby'het zoude blyken, hoe gegrond het Tegendeel zyner eige Verbeelding zy. Hy beval hem namentlyk het zyne te verkoopen, en den Armen te geeven. Een bevel, dat wy niet als een algemeen Bevel hebben aantemerken, maar een bevel bepaaldelyk voor dezen Jongeling, en gefchikt om hem te overtuigen, dat hy gierig was, en met zyn Hart aan de Schatten der Aarde hing, die hy boven zynen Medemenfchen beminde, ja zelfs boven God, dewyl hy dezelve voor Gods eeuwig zalige Gemeenfchap niet wilde opofferen. En, had hy ook iets gedaan, dat naar Gehoorzaamheid aan Gods Geboden zweemde, het gefchiedde niet uit kinderlyke Liefde tot God, maar uit Eerzucht en Eigenliefde. Het gevolg was, dat de Jongeling toen hy dit hoorde, dewyl hy veele Goederen bezat, en dezelve niet gaarne wilde misfen, zich zeiven vonnisde, treurig wierd, en Jefus ver'iet. Dit geval gaf den Verlosfer aanleiding, Zynen Jongeren de reeds opgenoemde Waarheid onder het oog te bren-  ( 195 ) brengen, die in het geheel niet ftrookte met de Denkbeelden die zy van bet Ryk van den Mesfias hadden. Door eene nadrukkelyke betuiging verzekerde Hy hen, dat een Ryke niet gemakkelyk het Hemelryk zoude ingaan, vs. 23. of, zo als Hy zulks in het volgend vers nader verklaard, dat het onmogelyk zy, dat een Ryke een deelgenoot van het Hemelryk word. Dit laatfte verzekerd de Verlosfer, door gebruik te maken van een Joodsch Spreekwoord, het, welk Hy met eenige Verandering aanhaald. Wanneer de Jooden de Onmoeeïykheid eener Zaak wilden te kennen geeven, zeiden zy: Een Elephant kan gemakkelyker door het oog eener Naald gaan, dan dat dit gebeurd, (ten minsten eenedicrgelyke Uitdrukking leesd men thans in hunnen Talmud) en hier uit blykt, hoe ongegrond de gisfing van zommige Uitleggers is, die door het veranderen van eene Letter in den Grcndtext, liever voor Kameel, een Scheepstouw neemen, enbehalven dat, kan het doorgaan, niet wel van een Touw, maar beter van een Kameel gebruikt worden. Maar is deze uitdrukking van den Verlosfer niet wat te hard, het zy men door het Hemelryk, het Ryk van den Mesfias of de Christelyke Kerk, het zy men daar door den Hemel der Zaligen verftaat? In het eerfte Geval zegd Chriftus, dat geen Ryke een waare Chriften kan zyn, en in het laatfte, dat geen Ryke kan zalig worden. Doch deze Zwaarigheid verdwynd, wanneer wy de Woorden van den Verlosfer in die betekenis neemen, waarin Zyne Jongeren, zo als uit hunne vraag vs. 2§. blykt, dezelve namen , en wanneer men daar mede vergelykt, het Verhaal van Marcus. Onder hen die Jefus vereerden, waren verfcheide Ryke, by voorbeeld, de Hoofdman te Capernaum, Jofeph van Artmathta, Tahea xtjoppe, en deze kan de Verlosfer onmogelyk van Zyn Ryk of de Zaligheid hebben uitgefloten. Het Oogmeik van den Verlosfer was ook niet, zulks te doen, en Hy bedoelde in deze Woorden niet alle Ryke der Aarde. Maar Hy verftaat door de Ryke hen, die hun Hart aan hunnen Rykdom hangen, daarin Aa 2 hun  ( x96 ) hun hoogfte Goed zoeken, de belangens hunner Ziele m^Tu* °°g Yerliezen> en *™ hunne Verplichting omtrend hunnen Armen Natuurgenoot niet voldoen. ^Tv^n°ui' die,zl?zT0 gedragen, en hunne Schat^fff"' ««» de Jongeling, die den Verlosfer tot du Voordel aanleiding gaf. En, dat dit de echte wo d 2ë,Zyv b ykr Uit MafC- X VS- 24- daar verzeker? tVQrd, dat de Verlosfer gezegd nebbe; lieve Kinderen, n JrT f " **> d!e hun krauwen op Rykdom fielten, m het Ryk Gods komen - en deze laatfte Woorden worden daar aangehaald ter nadere Verklaarinsr vani die in tiet voorgaande «3fte vers, toen de Verlosfer zejde, hoe bezwaarlyk zullen de Ryke in het Ryk Gods * ^ S"dS verliezen zyne Gezondheid derven. - Zvne Vrienden befchuldigden hem, doch, dewyl zyn Leeven ,ntedJ£ pnbempelyk was, zoeken zy hem te oterreed n dï gne Misdaad in zyn Hart huisvestte, en ^ ha ooï der Menfchen verboreen hWf 7,. ij > g ^ nF?^™' (leSts ^Ktheid zoude zyn «, n ff hierdoor eenigzïhs verbysterd wierd, 'willen vvy niet beoordeelen. Genoeg, hy ontwerpt een "eS Schildery van zynen toeftand onder de Hand van God? m de bovenaangehaalde Plaats, die wy thans niet zullen omichryven noch verklaaren. - Doch, dacht en mS zo een Jok, wat moeten dan niet de Gedachten wat moet met de Taal zyn van.eenen ^ondaar, die Tenood Jgfa onder de Hand Gods, de billykheid Urf Gods" Sddte CVe brVden eH Zyne Gerechtigheid re aan J dden? Zyn Geweeten getuigd tegen hem, hv kan Jich zeiven met redden, de'waereld word Jm benaauwd, en hy heeft niets dan een vreeslyk Oordee dat voor eeuwig zyn Lot beflisd, te verwachten ' Houdt op, gy die den Schepper befpot, wiens Gcna. debroodgy eet, Hem met Voeten te treden. Hy on , beri n0 Grond °y da™ ^ pengen Grond, — welhaast zullen uwe Voeten glvden «?n gy in dien diepen Modder verdikken, waarin eV u ze yen gebragt hebt. Is Hy niet God, om dat Hinder u noch geenen Afgrond heeft geopend ? Zyn Zyne Dreigementen ydele Verfchrikkingen, wier Ve^fclfynin, met ö'g, zyt gy fterk genoeg, door uwe Wysgeerige'Soitsvulheden, 0f door eene Stoicynfche Deugd! Zyne Wraak te weerhouden ? De Zondaar, de Spotter oi/der toodJE f?d d!n Al^™ God/- onder de Ooodelyke PyJen van den gewapenden Schepper — in m gevaarlyk Doel m den zekeren Schooffdien Zyn yzére  ( 205 ) yzerc Boog noch nooit miste, is een prooi voor de gaapende Kaaken van den Leeuw. Is niemandfterker, dande Almagtige, wie zal den Leeuw zyn prooy afjagen? Naderen wy het Sterfbed van dezen Verachter, die aan den Drempel der Hel, haare geheele hitte gevoeld. Befchouwd hem,—-het is een Jongeling, van wiens Wangen de bloeiende Verwe is verdweenen. Onverdragelyke Smarten berooven zyn Lichaam van desfelfs jeugdige Kracht. Met elke beweeging verlaat de Jeugd de ranke Leden. Hoe komt het dat zyneflaauwe Lonken zo verwilderd zyn , en zo fmachtend ? Eene knaagende onrust verhit zyn dik geworden Bloed tot eene gedwonge Warmte en een onwillig Zweet, dat zyne magtelooze Hand, en met hetzelve ook vaak eene biggelende Traan afwischr. Zyn Geest, beangstigd door de Schepping van vervaarlyke Verbeelding,—onpartydig,—ziet het eerfte Jaar der Eeuwigheid, — begind te tellen, — wischt duizend Jaaren uit, — overziet eene oneindige ry van Eeuwen, — zoekt het laatfte Jaar, — dreigd zich zeiven by iedere Millioen met noch meer Millioenen, — word verbysterd in de Getallen, — en kan niet meer tellen. Hy ziet achter zich terug, en brengt zich alle Gedachten der Deugd te binnen, ~ hy verkiest de uitmuntendfte, by welke hy de vreeslyke" Voorftelling van het toekomstige zoude kunnen vergeeten. Te onvreden over zyne Laagheid,— onbeflisd ten aanzien van de Keuze,zoekt hy alle te vergeeten, — en alle beftormen hem ,— verjagen de herinneringen der Deugd, — kampen, — en zegepraalen. De Schaamte belemmerd zyne Taal, en de'Smart, het Gevaar, maaken hem welfpreekend. Half verftaanbaar in zuchten, word hy in zuchten onverftaanbaar, —den Dood te vermurven, — en hy is onveibiddelyk. Zyne Wenfehen zoeken een Gebergte met kopere Grendels, — doch alles blyft vlak, — zy wroeten in de diepte, — doch alles blyft fteenrorz, — zy verlangen de Verwoesting, - de Vernietiging, - doch de Almagtige roept eene tweede Schepping,—zy haaken na Troost ,doch hy vliedt tot zyne Lieflingen, — Lichaam en Ziel vreezen meer dan den Dood. Bb 3 Sterve,  C aoó~ ) Sterveling, vérfchrikt gy voor dit Gezicht? weet, hv Was hetgeen gy nochzyCj _ h dig m > * met geweest te zyn, - en hy wierd die hv nu is -1 hy wierd die hy nu is, dewyl hy weleer u gelyk was Weleer was hy in geen gevaar des doods, - ftond vS als een Paleis. Verfchoond met het Ongelok der DeS F*iï?T -T dePiaaSen ^r Stervelingen, - vVr. beeldde hy zich dat zyn braveeren kosteJyk,~ en zVne Ondeugd wél gedaan was. — Teugelloos in de Verbeelding, deedt hy het geen hem welbehaagde, — en hy dacht niets dan Dwaasheid , die de Onverftandiee billykte en prees, en de Onredelyke bewonderde Zvn Nek als van yzer, wierd door geene Wet gebogen tn zyn Hoogmoed door geene Vrees vernederd. Zyn Vereelt Hart gevoelde de Wonde niet, zomtyds door de Pylen der Straf, in hetzelve geftooren. Ongetroffen over den Ondergang van hen die hem verzei den, naderde hy vermetel den rand van zyn Graf. Oplettend had hv het nog nooit befchouwd. -Hy betrachtte het met alle zyne Cieraaden, — de Kunst aan hetzelve verfpild — den Roem in verguld Marmor gegraveerd, — de groene Cypresfen van zynen Vriend, — de Eerzuilen de Gedenktekens der Dankbaarheid. — Eensklaps zag hv in het Graf de vraatige Wurmen, Modder en Stt>£ in de bedekte Duifternis, voor welke alle Vrienden vlieden uit welke de Dood, en achter hem de Rechter met ver' roomde ichreden oprees, — hem wenkte, — en op de wellustige zachte Legerftede wierp. — De Rechter beval de Krankheid, de Smarten, de Vrees, de Vertwyffeling, de Verfchrikkingen der Eeuwigheid , den zorgelooeen Sterveling, Zynen Vyand, te pynigen, en pymgend hem te dooden. Hier Hgd hy in eenen toeftand, die naast den Afgrond waarin hy brengt, het vreeslykfte is. - Wie zyn zyne Beulen? de beide ergfte Vyanden van Lichaam en Ziel, Krankheid en Zonde. De Krankheid verdonkerd den zwakken Lonk op den Verlosfer, en de Zonde der twyffelachtige Hoop, het uitzicht in den Hemel. — Doch, zyn Oor is geopend, en hoordt cle Stem zyner Aankla- geren  ( 207 ) geren, -dejammerklagte van zyn aanftaand GezelfchapJ gerammel der Ketenen, waarmede hy wel haast zal geboeid worden. Vermoeid door vruchteloos zuchten, be» fproeidt hy zyn Bed de geheele nacht, en bevochtigd zvn Le //^ beftemd, hebbè oeKend gemaakt , (want wat de Rabbynm op dit Stuk zeggen isonbeweezen) ais welke deze Berg g^Sfzy & het de Berg was, op welken SalamiSte%^ den Kostbaaren Tempel bouwde, dan de V^Tolg^a ZZZ JefUSï de.V.erlcsrerder Menfchen w ^1 d Vrv'li ?r/°eflist' en ^g««nen eenen ied§er ae vryiieid. jy^a]s een voorbeeld van Jefus te befchouen tuskhen dit treffend Geval, en de Kmizieimr yan den Verlosfer, zo veele overeenkomst te zoeken1 als net hem behaagd j en dit kan gevoeglyk in veele opzichten gefchieden. f Welk een Bevel van den Almagtigen! God eischt een Menfchen Offer, die ons de Liefde tot het Leeven heeft mgefchaapen, en 'der, Menfchen-Moord verboden, die zeik eene tedere Betrekking tusichen Vader en Kind heeft gemaakt. - Een onfchuldige Jongeling, moet gaweldig fterven, een Jongeling die ' niet misdeedt, de Blyufchap zyner Ouderen en de Verwachting van het Wageflagt was, wiens Hart door Liefde en Gehoorzaamheid, dagelyks fterker aan bet Hart zyner Ouderen Geboeid wierd, en die het geliefkoosd Voorwerp van Abra. f>amsAchut)g en Sarab's Tederheid was. — Deze Jon» geling moet door zynen Vader gedood woïdsn, deze. moet met de, van Ouderdom beevende Hand, hem de' Hartader affteeken, — Deze Zoon was een eenige Zoon, en dit Ouderpaar had geene Kinderen meer te verwachten. ^ Het was Ifaac, de Zoon, door welken God aan Abrabameene zeer tslrykeNakoraelingfchaphad beloofd, iets, waar omtrend niemand kan onverfchillig zyn. — Het Overblyfzel van dezen moest verbrand worden, en van hem niets overfchieten, dat den aandoenelyken Vader, hoe fmarrelyk dit ook voor hem mogt zyn, ter Nagedachtenis van zynen Geliefden Zoon konde dienen. — gn dit ioüue eene Offerhande? eene.Era.ndoffefbande'den  ( 213 ) Allerhoogften gebragt, dït zoude een Godsdienst zyn! fcloe moet het Hart van den Vroomen Abraham, by dit hard Godlyk Bevel hebben gebloed! wat moest hy denken, wanneer hy Gods Beloftenisfen herdacht, en door dit Bevel zyn Geloof desfelfs ileunzel verloor, wanneer by met zyne Natuur moest worftclen, zyn Vaderhart raadpleegde, op zynen IJaac zag, aan zyne Sar ah en aan de Conaamcten dacht! hadden wy wel met redenen ons kunnen verwonderen, in geval hy God met heete Trsanen had gebeden, dit hard Bevel te herroepen? Doch hy eerbiedigde den Wil van zynen Schepper, hy gevoelde zyne Verplichting zich aai: denzelven te moeten onderwerpen, hy gehoorzaamde, zonder zwaarigheden te maaken, zonder met .Vleesch en Bloed te vaadpleegen. Den volgenden Morgen fiond hy vroegtydig op, hy haastte met zynen Zoon die Plaats te bereiken , op welke hy naar Gods beftemming dan dit hard Bevel moest voldoen. Op den derden Dag komt hy op deze Plaats. Tot hiettoe had hy Tyd te overleggen, en zyne Gehoorzaamheid is te vrywilliger, dewyl het hem niet aan tyd ontbrak 'er over na te denken, of hy de item der Natuur dan de Stem van God wilde gehoorzaamen. God kentekend hem den Berg van Moriuh. Hy ziet hem, en laat zyne Knechten terug blyven, op dat deze hem niet aan de volbrenging van het Godlyk Bevel zouden verhinderen. Nu moet IJaac zelf het Hout dragen . waarop hy wel haast zal geofferd worden. IJaac doet in zyne Onfchald en Onkunde aan zynen Vader eene Vraag, van welke men billyk konde verwachten, dat zy den Vader geheel buiten zich zeiyen moest gebragt hebben; doch Abraham beantwoordt"dezelve geheel bedaard, hoe getroffen en aangedaan, hoe weemoedig ook zyn Hart was, Zo komen zy eindelyk op de bepaalde Plaats, en nu moet Abraham met verlogening van alle Vaderlyke Tederheid, zynen geliefden Zoon binden, hem op den Autaar leggen, en aan het Bevel van den Eeuwigen voldoen. Hy doet dit, en reeds had hy het Mes in de hand gereed, om zyn&n Zoon te dooden, toen God hem bsyal zyne hand terug te houden. Meer eischte God niet, Cc 3 dan.  C 2Ï4 ) êm het geen Abraham reeds had gedaan, nu was het heerlyk bewys van zyne Gehoorzaamheid omtrend God aflegd. Wy bewonderen dit Geloof, deze Gehoorzaamheid van den Vroomen Abraham, en geeven gaarne onze Toefterataing aan het geen Paulus, Hebr. XI vs. 17 — ig van hem zegd. Maar, zouden wy ook wel in ftaat zvn ' zyn Voorbeeld natevolgen? God zal ons wel niet op eene m alle deelen zo harde Proef ftellen. Doch veeliigt eischt Hy ook van ons, ons geliefd ons eenig Kind' Z\n wy dan ook bereid en genegen, het zonder Tegenfpraak den Heere weder te geeven, van wien wy hetzelve oaélangen hebben ? Onderzoeken wy ons Hart, en leeren wy, hoe Christelyke Ouders zich moeten gedragen byden Dood hunner Kinderen, Kinderen van de beste Verwachting. En dit zal te noodwendiger zvn in deze dat-en in welke veele Ouders, aan eene noch heerfchende Krankheid, hunne geliefde Kinderen hebben moeten mi&fen of vreezen dezelve noch te zullen moeten misfen. Christelyke Ouders zyn verplicht, den Dood hunner kinderen niet als eene Werking van het blind Gevai, maar als eene Werking van de Godlyke Voorzienigheid te befchouwen, den Dood hunner Kinderen niet als een Verlies en geheel Gemis van dezelve aantemerken. maar zich op hunne aanftaande Opftauding te verheugen; en daarom by hun Overlyden dezelve wel te belchreiën, maar zich niet als zulke, voor die geene Vertroosting is, te gedragen. Christelyke Ouders befchouwen den Dood hunner Kinderen niet als de Werking van een blind Geval, maar als eene Werking van de Godlyke Voorzienigheid. — Wy bedoelen hier niet de Ongeloovige, die ellendig ger.oeg zyn zich te overreeden, dat alles in de Waereld of door eene nootlottige Noodwendigheid, of ook door een Geval word bepaald. Wy bedoelen Chn'sienen. Deze erkennen met flegts uit de Rede, dat de Godlyka Voorzienigheid alle Gebeurtenisfen var. ons Leeven regeld en bepaald, maar zyn hieraan noch fterker overtuigd, door de Verzekeringen van bet God/yk Woord. Gods geopenbaard  ( 215 ) penbaard Woord leerd ons niet alleen in het gemeen, ds* God de Waereld onderhoudt en regeerdt, maar het over. tntgd ons ook van den we'daadigen Invloed der Godlyke Voorzienigheid op de Handelingen en Veranderingen van enkele Schepzels , en inzonderheid van de Menfchen. Het onderricht ons, dat God, die ons in onzer Moeder Lichaam heeft toebereid, Pf. GXXXIX vs. 14, 16. en wiens opzien onzen Adem bewaard, Job X vs. 12. eenen ieder zyn Perk hebbe gefield, Job XIV vs. 5. Handl. XVII vs. 26 dat Hy de Menfchen Iaat fterven, Pf. XC vs. 3, Job XXX vs. 23. en dat ons Leeven en Dood in Zyne Hand is. Het is onmogelyk, dat byden Christen de minste twyffeling zoude kunnen plaats vinden. Hy die ookby de minste Gebeurtenisfen den invloed der Godlyke Voorzienigheid erkendt, kan onmogelyk gelooven, dat zulk eene gewigtige Verandering a's de Dood is, anders dan naar den Raad der Godlyke Voorzienigheid zoude kunnen gefchieden. "Wanneer nu Christelyke Ouders, hun geliefd Kind, van het welk zy, en niet zonder grond, de beste Verwachting hadden, met den Dood zien worftelen, wanneer zy met een bloedend Hart gewaar worden, hoe hevig hun Kind door de Smarten des Doods word beitormd, hoe weinig zy hierby in ftaat zyn, hetzelve eenige verzachting en vermindering van Pyn te bezorgen, offchocn het na Troost fmacht, en dien by hen zoekt, of wanneer zy hunne Lichaamsvrucht verbleekt, koud en leefloos zien voor hunne oogen liggen, — dan is het nodig dat zy zich bezig houden met de Gedachte, dat Gods wyze Voorzienigheid, dit Lyden, dezen Dood van hun Kind hebbe befloten, en dat dit zo wel voor het Kind als voor hen goed is, en tot hun best diendt. Slegts deze Gedachte kan hen alsdan vertroosten,wanneer hunne Tederheid op het aliergeweldigfte gefchokt word, flegts deze Gedachte kan hunne bekommerde Harten be- daaren, en hen blymoedig gerust maaken. De Voorftelling, dat hun Kind, naar den Raad der aanbiddelyke Voorzienigheid lydt, dat geene onaangenaamheid hetzelve hebbe aangetast, dan die Gód zelf heeft toegelaten  ( 2l6 ) ten, êri dié Hy naar Zyne Wysheid eh Goedheid téff besten zal beftuuren, o hoe magtig onderfteund zy niet de wankelende Harten det bekommerde Ouderen! Hun Oog fchreidt hemelwaarts tot God. Van Hem die hen flaatr, verwachten zy, dat Hy hen ook zal verbinden en geneezen. Hof. VI vs. i, Hy eischt hun Kind van hen, en gaarne laaten zy het aan Hem, die op hun Kind het. naaste Recht heeft, over. Loofden zy Hem toen Hy hen hun Kind gaf, zy Isoven Hem ook, mi Hy het hen weder ontneemdr. Job I vs/21. Zy zyn overtuigd, dat hun Kind in Zyne Hand wel bewaard zy, en dat Hy het voor veel Ongeluk hebbe weggeraapt. Jef. LVII vs. 1. Onmogelyk zouden zy zich met zulk eene bedaardheid vaii hun Hart aan Gods Wil kunnen' onderWerp^ , en in Zyn wys Beduur berusten, wanneer zy niet Gods weldaadige Voorzienigheid en Zyne goedertieren Regeering overdachten, en zich met deze Overdenking, in die anders droevige Omftandigheden van hun Leeven, bezig hielden. Waarom dan doe* ons Gedrag, door onze Murmureer ringen, en onmaatige Treurigheid, eene Godlyke Voorzienigheid verlogend? of waarom zullen wy, wanneer wyvaa dezelve, door zo veele fpreekende blyken in ons eigen Leeven, ten aanzien van ons zei ven en onze Lotgevallen overtuigd zyn, deze Voorzienigheid ten aanzien van onze Kinderen, en bepaaldelyk ten aanzien van hunnen, naar onze Gedachen te vroegtydigen Dood, ontkennen2 Deze Waarheid: 'er gefchied in dit opzicht niets, zonder den Wil van onzen en hunnen Hemelfchen Vader, zal ons Hart gerust ftellen, wanneer onze Natuur bezwykt, cn|de Waarheid: alles moet tot ons best medewerken, zal ons opbeuren, wanneer een treffend Sterfgeval ons ootmoedigd. Noch fterker word deze Grond, wanneer wy met den* gelven den volgenden vereenigen. (Het Vervolg en Slot hier na.)  op den DAG des N° 28. Vervolg en Slot van N°. 27. Christenen moeten ziek Christelyk by den Dood hunner Kinderen gedragen. Gen. XXII vs. i tot 12.' Christelyke Ouders befchouwen den Dood hnnner veel beleende Kinderen, niet als een Verlies of geheel gemts van dezelve, maar verheugen zich op hunne aanflaande Opjtandim — De Plechtigheden by de Begraaving der Dooden, die by alle befchaafde Volken zyn in gebruik gebragt, zyn "bewyzen, dat de Opftanding der Dooden, byna algemeen word verwacht, en zoude dan niet het Vooruitzicht op dezelve, het Hart van Christelyk denkende en zich gedragende Ouders, by het affterven hunner lieve Kinderen kunnen germtftellen? Wy Christenen gelooven eene toekomstige Opftanding, cn zyn 'er ten vollen van overtuigd, dat het Lichaam van den Mensch, dat hier flerfd en ftof word, een in de Aarde gelegd Zaadkorreltje zy, dat voor de Eeuwigheid ryp word. 1 Cor. XV vs. 36, 37, 42, 43» 44- Gods Woord fpreekt zo duideiyk en zo bepaald van de aanflaande Opftanding der Dooden, dat flegts Ongeloovige aan de Waarheid van deze groote Gebeurtenis kunnen twyffelen. Het zy zo, dat het Lichaam fterve, verrotte, en dat na weinige Jaaren ons Stof van ander Stof met kunne onderfcheiden worden. Onze Verlosfer keld, Hy III Dzel D d Zdi  van «den hy zy„e„ Ocfprong „'erf,', & XU v? S j , Tntwt:w, en roe een nieuw T epvpn hpr fte d worden. J„b V vs. ,s, 28, a W Lceve" lKr" worden gereneide,,. V<5 Kn" hel" ven zy in de Aarde, en weeren, dat zy hen in dir-ï Pf. ven niet zullen wederzien. Q Sam. Xl vï L3. o/cb net zy verre van hen, den Dood hunner Kinderen als een geheel Verhes van dezelve te befchouwen DU mo of die beklagenswaardige Ouders, wier ondeugende Ki„ deren God in hunne Zonden wegruktTsST XV i JJ 33- Ouders die faoone Kinderen in de vSe* des Heeren hebben opgevoed, en den Zegen e'aner Chri«? lyke Opvoeding, aan het Gedrag hunoer K nde^n £ ïolK^T^" b>' bUnnen Dü0d "iet d l . hg^ Opftanding, die hen met deze Lievelingen van hun Hart weder zal vereenigen. Zy zullen de vfonreffelvke Gaven denfehoonen Grond en Aanleg, van bïï 3' tydig geftorve Kinderen, niet als nutteloos en ongebruikt W S'rvn'rfC ^ "ï*?*1"*"» voor e^nfb te 2 Waereld ryp gevonden, 'er ligt niet aan gelegen dat Hv dezelve hee t weggenomen, voor zy hierWhunne Si ven en Bekwaamheden konden gebruik maaken Hoe woo meren deugdzamer zy waren, hoe meer en heer! l'car**™ dS aan'bande 0^andi"g *-«en glinfteren. 1 oor. Av vs, 41, 4*. n /J?Tw/^f? C/f"'* 0«*rf wel hunne over! Sindenn-doch Zi* byhun affterven niet als zulke voor die geene Vertroosting is. — Eene Weduwe beweende haaien eenigen Zoon, den Steun^ van haaren Ouderdom, en me kan haare Traanen afkeuren? Doen Jefu*  ( 219 ) Tefus vertroost haar, en gebiedt haar met meer te weenen. Hy wil dat'zy haare Treurigheid zal maatigen, en haar Hart voor Vertroosting openen. Luc. VII vs. 13. En d*t is eene Les voor alle Christelyke Ouders, die aangedaan over den Dood hunner Kinderen, zich niet kunnen weerhouden , door Traanen blyken van hunne Droefheid te geeven. . . Onze overleede Kinderen te befchreien, — 3a, dat is ons geoorloofd. Wie by het verlies van dezelve onverfchilligis, moet geen Gevoel hebben; want de Banden van het Bloed kunnen niet zonder hevigen fraart verfcheurd worden. Jef. XLlX vs. 15. Jer. VI ys. 26. Dochby den Dood van dezelve zich troostloos gedragen , tegeu God murmureeren, van Menfchen afkeerig zyn, dwaaze onbetaamelyke Handelingen onderneemen, dit is onchristelyk. Zo zeer ook her Hart van den Christen by het afiterven'zyner Kinderen lydt, blyft het nochtans altoos voor vertroosting vatbaar. Hier zoekt de Christen niet zyn Hart door allerly Verftrooyïng van het Voorwerp zyner Treurigheid afteuekken , veel minder zoekt hY eene Zoort van Wellust in zyne Treurigheid • want daardoor zonde hy zich ftraffchuldig maaken, en zyn Leeven verkorten. 2 Cor. VII vs. 10. Dat wat den Christen by het verlies zyner Kinderen vertroost, is gegrond op de bovenftaande Waarheden van den Godsdienst. De Gedachte, dat God naar den Raad Zyner aanbiddelyke Voorzienigheid den vroegtydigen Dood zyner Kinderen hebbe belloten , beweegd hem zich ootmoedig aan den Wil van zynen God te onderwerpen, en den Heere terug te geeven het geen hy van denzelven hadontf'angen. De Verwachting der zalige Opftanding van zyne Kinderen, fteldt hem by hunnen Dood gerust. Zy zyn niet verboren, zy zyn in Gods Hand, en God zal hunne ontzielde Lichaamen op den laatften Dag tot een nieuw Leeven weder opwekken. . Dat toch Ouders, dien God door den Dood geliefde Kinderen ontnam, of alle die van hen die zy beminden, door treffende Sterfgevallen wierden beroofd, zich zeiyen vraagden, hoe Christelyk of Onchristelyk zy zie Dd 2 1  ilieZu',,;oor ''«Mdoenelyb Hart pynelvke OmftandW Aanmerkingen op het Gedrag der boetvaardige Zondaa• resfe. Luc. VII vs. 38. TXe Verlosfer was aan het Huis van eenen Pharifeeuw 1_J W genaamd, te Gasr, toen eene Zondaaresfe dm wegens haar Godloos en onkuisch Gedrag genoeTbe' kendI waS daar binnen trad, weende en de Vleten vat den Veriosfür, dle 13aar de Gewoonte van dien Tyd , bv Tafel aanlag met de Voeten achter uir, naderde. Vervolgens begon zy Zyne Voeten nat te maaken met Traanen m^Wr m dr°°gde dezdve afmt ^ Men heeft gezogt deze Daad der boetvaardige Zondaaresfe uit de Heidénfche Oudheden op te heldeTen doch hierin was men niet altoos even gelukkig Men VerfcMd over de oude Gewoonte die hier eigen lyk becoeld word. En, offchoon de Verlosfer zelf vs. 4{ gewag maakt, van eene Gewoonte inde warme Landen, die als eene Beleefdheid wierd aangemerkt, namentlyk de Voeten der Reigers en Vreemdelingen zo wel als 01e der Gasten, met Water te laaten wasfchen, om dezeivevan het Stof te reinigen en te verfrisfchen, volgd hieruit nochtans niet, dat deze Zondaaresfe zich zo gedrT^n ™ navoIgin« dezer Gewoonte, hebbe Het geheel Verband en de Zaak zelve toonen maar al te  ( 221 ) te duidelyk, dat zy door dit alles, haare groote DroefrV nis, haar Berouw, haare Verlegendheid over haare Zonden, en haare Ootmoedigheid voor Jefus, hebbe willen openbaaren en zichtbaar te kennen geeven , en Hem tot Medelyden met haar beweegen, om haar haare Zonden te vergeeven. Hoe komt hierby nu de oude Gewoonte van het Voetwasfen en Zalven der Gasten voor de Maaltyd te pas? of de Gewoonte der Heeren, die hunne Handen aan de Haïren hunner Knechten afdroogden ? Men kan daardoor wel de volgende Toepasfing, van den Verlosfer, vs. 44—46. ophelderen, maar niet het Gedrag dezer Vrouwe. Zy komen het waare Doel nader, die by deze Gelegendheid, de Gewoonte der Romeinen aanhaalen, naar welke de Vrouwen en Maagden, ten tyde van de Pest, of van eenig ander zwaar Onheil, met hangende Haïren, en groot Misbaar en Gehuil langs de Straaten liepen. En noch vindt het onder de Oofterfche Vrouwen plaats, dat zy by Ongelukken die haar overkomen, het Haïr laaten los hangen. Ook de Vrouwen, die in Egypten een Lyk ten Graf verzeilen, hebben gemeenlyk, in plaats dat zy anders het Haïr vlechten en met Linten binden, ten teken van Treurigheid, het Haïr los om het Hoofd hangen. Ook dit was by de Romeinen in gebruik. Deze Gewoonte heeft zeker eenige overeenkomst met het Gedrag der berouwhebbende Zondaresfe, en het los hangend Haïr is in beide Gevallen een Teken van Treurigheid en Verlegendheid. Doch de Gelegendheid by welke en de Oorzaak waarom deze Zondaresfe zich dus gedroeg, verfchild nochtans te zeer van de opgenoemde Gevallen der Romeinen en Egyptenaaren. Zoude men hier niet billyk moeten denken aan eene aloude Wet van Nnma Pompilius, den tweeden Koning der R.omeinen, ó.ie naar de Leer van Mofes, den Romeinen verboodt, God onder de Gedaante van een Mensch of Dier te verëeren. Naar deze oude Wet, moest een onkuifch Vrouwsperzoon, wanneer zy den Outaar van 'Juno naderde, haar met hangende Haïren een Lam offeren. Ja ikvinde zelfs aangetekend, dat by de Romeinen alle, die Dd 3 eene  ( 252 ) êene Offerhande wilde brengen, met vliegende Haïren, blootsvoets en met losfe Kleederen by den Outaar verfcheenen, dewyi men geloofde, dat by zulk eene Handeling niets gebonden, maar alles vry en opgelost moest .zyn. — Verder voege men dan hierby de bekende Ge- • woon.te der Vrouwen , van welke ook Oyïdius gewag maakt, in groote Treurigheid, met hangende Haïren te weenen en re huilen. — En eindelyk de niet minder gewoone betooning der diepfte Ootmoedigheid en Boetvaardigheid, waeneer de Vrouwen met haar loshangende Haften, , de Tempels veegden en reinigden. Hiervan leesdt men by Jpuleins iets, dat zeer yuel overeenkomst heeft met onze Schriftuurplaats. Gelyk nu waarfchynelyk, de voornoemde Wet van Numa aanleiding heeft gegeeven tot alle deze aangehaalde Gewoomens, zo is het ook te waarfchynelyker, datdeze Wet van Numa haaren oorfpronh hebbe, van de Wet van Mofes ten aanzien van eene Overfpeelfter, hoe meer overeenkomst men tusfchen verfcheide Wetten van Mofes en van Numa vindt. En hoeveel uit de Wetten van Mo» fes is overgenomen , blykt maar al te duidelyk, wanneer men op de Offerhanden der Heidenen let, de Oorzaaken waarom, de Plechtigheden waarmede zy offerden, de verfcheide Zoorten van Offerhanden, het vereischte aan een'Offer en hem die eene Offerhande bragr, en z. Nu beveeldt God door Mofes, Nam. V vs- 18. dat de Priester eene Vrouw, van üverfoei befchuldigd, voor den Heer moet (Uien, en haar Hoofd ontblooten. Doch zoude deze-laatfte Woorden niet kunnen vertaald worden: de Haïren op het Hoofd verft rooien en na alle kanten werpen, dewyl het Woord, door onhiooten vertaald, ook deze laatfte betekenis heeft, by voorbeeld: Spreuk. XIII vs. 18. wie de Tucht laatvaaren, naar onze Vertaaling, en naar de Staaten overzetting: die de Tucht verwerpt; zo ook Hoofdft. XV vs. 32. Hoofdft. I vs. 25. Hoofdft. VI vs. 15. Hoofdft. VIII vs. 33. En word niet dikwds, dewyl men vaak eene Zaak naar het gtootfte en toornaamfte Gedeelte tnoemdt, by voorbeeld: Handl. II vs. 41, 43. Hoofdft. VU vs. 14. by de Hebreeuwen het Hoofd  (m 5 Hoofd genoom d, en het Hoofdhaïr bedoeld ? by Voor* beeld: Deut. XXI vs. 12. laat haar het flair, naar de Grondtaal, het Hoofd affcheeren; zo ook Ezech. XLIV vs. 20. daar den Priesteren verboden word, het Hoofd, dat is het Hoofdhaïr aftefcheeren, terwyl hen bevolen word, hunne Hoofden, dat is naar onze Vertaaling, de Haïren, behoorlyk te fnyden. En Lev. XIII vs. 40. is zo wel in onze als in de Staaten Vertaaling, het Hebreeuwséb Hoofd, door Hoofdhaïr overgezet: als zyn Hoofdhaïr, eigentlyk Hoofd, zal uitgevallen of uitgerukt zyn. Matth. V vs. "36. "verbiedt de' Verlosfer, dat iemand by \zym Hoofd zweere, en zoude Hy hier niet, gelyk deArabiert noch gewoon zyn, by hunnen Baard te zweeren, hier zo wel verbieden by het Hoofd, als by het Hoofdhaïr te zweeren, te meer dewyl Hy 'er ftraks byvoegd: want gy vermoogt niet een eenig Haïr of zwart te maaken. (Deze myne Gedachte, die niet meer dan Gisfing is, en die ik ook nergens vondt, laate ik gaarne over aan het onderzoek van des kundigere) Het Verhaal van Lucas zal dus het best opgehelderd worden, wanneer men het Gedrag dezer boetvaardige Zondaaresfe, ten aanzion van den Verlosfer, vergelykt met de Wet van Mofes. En het geen te vooren van de oude Gewoontens en uit Heidenfche Schryvers is aangehaald, zal dit Gevoalen nader kunnen bevestigen. Hier is in de daad eene Zondaaresfe, zo als zy dmdelyk vs. }7 word genoemd. Naar Suidas word daardoor iemand verftaan, die Godloos leefd, en in zyne zondige Leevenswyze , zyne hevige Driften opvolgd, en naar een byna algemeen gevoelen, was zy eene Overfpeelfter. Men vergelyke hiermede Joh. VIII vs. 11. — Zy erkendt de Onbetaamlykheid en Schandelykheid van haare Zonde, en brengt daarom, met om ombaar Hoofd hangende Haïren , de Offerhande van eenen verflagen Geest. — Zy verfchyndt voor het Aangezicht van den waarachtigen Hoogenpriefter , het Tegenbeeld der Hoogepriefteren van het Oude Teftament, zo als zy was, als een Overfpeelfter, met haar Hoofd zoodanig gefteld, als het door de Wei was voorgefchrcevtn. -— Zy  C 224 ) Zy weet niet, hoe zy zich diep genoeg zal verootmoedigen, om de Vergeeving van haare Zonde te verkrygen. — Zy weende en Hortte Traanen in eene groote menigte; want de Euangelist gebruikt hier een woord, dat ook Matth. V vs. 45. van den Regen word gebruikt. — Met haare Traanen bevochtigde zy de Voeten van Jefus, die, zo men wil, naar de gewoonte van dien tyd, Zyne Schoenen of Zooien, toen Hy zich aan de Tafel iegde, had afgelegd. — En , werd Jefus Lickaam Joh. II vs. 19, «. een Tempel genoemd, zy droogde het uitwendig gedeelte van den Allerheiligfien ^Tempel van Jefus Lichaam, met haare Haïren weder af.  OP DIN N° 29. ie fin de Verlosfer der Waereld, hoewel vanGod, door Voor zeggingen zo kennelyk gemaakt, was nochtans Veelen^by Zyne Geboorte onbekendt joil. I VS. «6. Dc Geboorte van jefus Chriftus, eene Gebeurtenis * "die de Chriilenheid thans wederom ftichtelyk herdenkt, is buiten twist eene Weldaad, waaraan billyk da geheele Waereld moést aandeel neemen.. De Heiland der Waereld, de Verlosfer van het Menfchelyk Geflagt, is gekomen, Gods Zoon heeft de Menfchelyke Natuur aangenomen j want het Woord j dat van Eeuwigheid e» God zelf Was, wierd Vleesch, en is tot Heil en Zegen fcenef zondige Waereld j te Bethlehem geboren. Deze zo groote Gebeurtenis, die den Stervelingen Zaligheid aanbragtj is den Menfchen in hec geheel niet onverwachts overgekomen * want langen tyd te vooren, had God dezelve laaien voorfpellen. Van haar maaken de Voorzeggingen des Ouden Testament? gewag. Zy Ipree* ken van den Tyd, Wanneer de Mesfias zoude komen * en hiër is inz'önderheïd de Voorzegging van den flerveriden Aartsvader Jccoh, Gen. XLIX vs. 10. merkwaardig; vail de Plaat;, daar de Mrsfhs het eerst^ als Mensch, ^iet-Licht der VyVei : zoudfc'zjëh ; hoe duidelyk zyn niet Hè Woorden van den Pfbplieé! Micha, Hoofdft. V vs. 1: hy nöémd Btthkhemcn wel Bethlehem Ephrata op; van de Omftandigheden onder welke Hy zoude gebooren worden: Hy zal opfchieteh als een rysje* en als een Wortel uit een dor Aardryk, naar jef. LUI vs. 2; vaa hei Gr. flagt en Huis, waaruit Hy naar het Vleesch zoude atftammen t Jef, XI vs. ï. Er zat eene Roede opgaan van dt; JJI Djsel. Ee stam  C 226 ) Stam van Jfaï, en eene Scheut uit zyne Wortel vrucht voortbrengen; van de Oogmerken dezer Geboorte, Jef IX vs. 6 en 7. Een Kind is ons gebooren. een Zoon is ons gegeeven, wiens Heerfchappy op Zyne SchoudeiS is, en Zyn naam is: Wonderbaar, Raad/Kracht, Held, eeuwige Vader, Vredevorst: op dat Zyne Heerfchappy groot worde, en de Vrede geen einde hebbe, op den Stoel van /Wen zyn Koningjyk, 0p dat Hy het befchikke en verfterke, roet Gerecht en Gerechtigheid, van nu af tot m Eeuwigheid; en van den Zegen, dien deze Geboorte liet Menschdora zoude aanbrengen ■ door Hem zullen alle Volken op de Aarde gezegend worden Gen. XXlf vs. 18. Diende men nu niet billyk te gelooven, dat voornamentlyk het Volk Gods ïsrnë!, door deze Godlyke Openbaaringen voorbereid, den Mesfias in het Vleesch te verwachten , Hem ftraks by Zyne Geboorte zoude hebben hulde gedaan, Hem, den Heiland, wiens Komst m de Waereld, de Voorvaders der Jooden. met zoo veel verlangen te geirfoét zagen. Doch even zo billyk rhbet het ons vreemd voorkomen , dat toen Jefus wierd gebooren, niemand Hem kende, dat Hy te Bethlehem in een Stal lag, zonder dat iemand juist om Hem zich zeer bekommerde, ja dat Hy reeds veele Jaaren onder Zyn Volk had geleefd, zonder van de zyne erkend te worden voor dien , die Hy in de daad was. Eu dit laatfte is het geen Johannes den Jooden verweet, toen hy hen zeide: Hy is midden onder u getreeden, dien gy niet kendt; of Hy ftaat midden onder dat is, Hy woond onder u en verkeerd met u, dien gy niet recht kendt. De Leden *an den HoogenRaad tejerufakm, fchynen in hunne Vergadering befloren te hebben Johannes den Dooper, wiens tot hiertoe gehouden gedrag, vooral na dat hy zyn dertigfte Jaar had bereikt, hen zo zonderling voorkwam, voor den Mesfias te erkennen en aameneeinen, liever dan Jefus, dewyl Johannes uit Levi, maar Jefus uit Juda was, ingeval hy zich zeiven maar voor den Mesfias wilde yeiklaaren. Men zondt hem ten dien einde  ( 2^7 ) einde een plechtig Gezantfchap, om hem te vraagen, of hv de Mesfias was ? De Dooper verweet dezen tot hem •afgevaardigden Priefteren en Levieten hunne Onkunde, ' zichtbaar daarin , dat zy hem , die maar een zondig : Mensch was, voor den Mesfias hielden, en den waaren j Mesfias, die zich onder hen had geopenbaard, met ken' den. Hy, zegd hy, Jefus, is midden ouder u gemeden I Hv is onder u gebooren en opgevoed, God zelt neert ' Hem door verfcheide Omftandigheden, die veel geruchts maakten, en u niet kunnen onbekend zyn, voor den, van Hem gezonden Leeraar, voor den , zo lange belootden Mesfias verklaard. — Maar, gy kendt Hem niet, gy | kundt de Hoogheid van Zyne Perzoon, zo min a!s het gtoot gewigt van Zyn Amt beöordeelen; den Zoon van God, houdt gy voor niets meer dan Mensch, en my, die ik u tot Hem zoeke te brengen, vraagd gy, of ik met de Mesfias zy? kundt gy ooit deze Onkunde, by zo veela Godlyke Openbaaringen verantwoorden ? Was dit een hard verwyt, het welk den Jooden met recht wierd gedaan, waarlyk, ten aanzien van veelen onder ons is het ook eene welverdiende Befchuldiging, dat wy Jefus, die ons nochtans zo duidelyk is geopenbaard , en als voor de oogen gefchilderd, niet recht kennen. Zy, die Jefus by Zyne Geboorte niet kenden, kunnen veel tot hunne verontlchuldiging aanhaalen. Om wyze redenen en Oogmerken, liet God Zynen Zoon Jefus, in nederige en onder armoedige Omftandigheden gebooren worden. De nieuwgeboore Koning der Jooden, was in deze, niet eenen Vorst, neen, Hy was een arrn Kind gelyk. Wat wonder, dat Hy van de Zyne niet wierd erkend , en wanneer Hy Pf. LXIX vs. 9 klaagd; ik ben vreemd mynen Broederen, en onbekend den Kinderen myner Moeder. — Maar, God heeft dezen Zynen Zoon verheerlykt, en door buitengewoone Openbaaringen Zyner Heerlykheid geopenbaard en laaten bekend worden. Wy kunnen alzo, wanneer wy Jefus noch niet kennen, volftrekt niets tot onze Verfchooning bybrengen, en willen wy, terwyl het Licht ons zo duidelyk fchynd, moetwillig: blind blvven, door onze eige Schuld wandelen wy in de nacht, 3 Eea ' m  en zullen bet Licht des Eeuwigen Leevens nimmer aar): fchouwen. Inzonderheid was Jefus by Zyne Geboorte, den Rgwèinfóhèh Auguffus, Zyn eigen Volk, en aan Zyne Moeder Maria onbekend, en '§*™* deeom van Maria, de Moeder van onzen Jefus ftarode in eene rechte linie van David, en bepaaldelyk van zynen Zoon Salomo af, Matth. I vs. 6 tot 16, en dat ook Maria tot het Huis van David behoorde , blykt uit Luc III vs. c3 tot 38. Dit verplichtte Jofepb,Nazaretb daar hy woonde teverlaaten, om zich , ten einde het bevel van Augustus te gehoorzaamen, na Bethlehem te begeven, dewyl de Jooden, naar hunne Gedachten en Stammen, op die piaatzen moeften worden opgetekend daar weleer hunne Voorvaders Erfgoederen beza» ren 'en Bethlehem het Stamhuis van David was. Maria reeds zwanger, volgde Jofeph daar heen. De menigte van Menfchen, die opgetekend moesten worden, nood? zaakte hen zich eenigen tyd te Bethlehem op te houden, en veelligt langer dan zy gedacht hadden. Genoeg, Maria beviel te Bethlehem, en dewyl Jefus op dien tyd der Qpfchryving te Bethlehtm is gebooren, is Hy buiten Ee 3 Wist,  C 'sp ) twist, mede tot de Onderdaanen van Jugustus geteld, en Zyn Naam, zo wel als die van andere opgetekend en gehoekt. Doch, hoe durft Jugustus het waagen, den Gods Zoon, den Schepper der Waereld, onder zyne Onderdaanen te rellen, en op de Rolle van hen, over die hy het Gebied voerd, te plaatzen? hoe ftrookt dit met de, andera zo zeer geroemde Wysheid van dezen grooten Keizer? VVaarlyk, was Jefus hem bekend geweest, had hy geweeten, dat Hy de Zoon des Allerhoogften , en de Maaker van het Heel-Al was, hy zoude zyn Purper en Kroon, eerbiedig voor de Voeten van Jefus hebben nedergeicgu, en Hem als zynen Heeren God aangebeden. Doch, Jugut' tas als een Heiden, had van den Mesfias, door de Jooden verwacht, geene Denkbeelden, hy befchouwde Jeftis als een zyner minile Onderdaanen, .en misfchien is'hem de naam van Jefus niet eens bekend geworden. — Kende Jugustus, der Romeinen Hoofd, den Godlyken Jefus niet, noch minder kenden Hem andere Romeinen; dus Hy was by Zyne Geboorte, den Heidenen onbekend. Doch, niet alleen den Heidenen, was Jefus, ten tyde Zyner Geboorte onbekend , maar ook aan Zyn eigen Folk. Hoe gedroeg zich dit omtrend Hem? ó Hy wierd op eene zeer ondankbaare wyze, op deze Waereld ontfangen. Hy kwam in Zyn Eigendom, maar de Zyne namen Hem niet aan, Joh. I vs. n. — Maria, anders te Nazareth woonende, was, hoog zwanger zynde, met haaren Jofeph na Bethlehem gereisd. Het Üur haarer Ontbinding naderde, terwyl zy hier was, en zy baarde haaren Zoon. Dan, in welke armoedige Omilandigheden vinden wy haar en haar Kind? De Herbergen waren bezet, want Bethlehem was vol Volks, of deze gemakkelyke Herbergen, waren flegts voor hen gefchikt, die met tydelyke Middelen bedeeld, rykelyk voor dezelve konden betaaien. Voor Maria en haar Kind was geene andere plaats, dan in een Stal, die misfchien, naar het getuigenis van zeer oude Chriftelyke Sciiryvers, van 'Jujlinus, Origenes, Eujebius en andere, in het Hol van eenen Sceejirotz, xviby Bethlehem was; want de ruime hokri  ( *3» ) riolen der Steenrotzen, dienden dikwils in het JoodfdïG Land voor veele Menfchen tot een Verblyf, dus konden zV ook we) voor Stallen dienen; en niet tegenüaande dit- kan Jefus nochtans Luc II vs. n gezegd Worden, te Bethlehem gebooren te zyn, offchoon Hy buiten Bethlehem, in een hol, tot Bethlehem beho©rende, wierd gebooren. Vergel. Luc. IX vs. 31. Hoofdft, XIII Vs. 33, Hier wierd haar eene plaats aangeweezen , hier was haar teder Kind ook wel aan de ongemakken der guure Lucht en van het onftuimig Weêr blootgefield. Hier moesten beide alle gemakken, die men in zulke gevallen zo gaarne zynen Mederaenfchen gundt, derven. Is dit niet een zeker bewys, dat de Jooden Jefus niet hebben gekend? Zy kenden den toekomftigen Mesfias, uit de Schriften en Voorzeggingen der Propheeten, en zouden zy niet de Hoogachting, die zy voor hunnen Mesfias voedden, wanneer zy Jefus als dien Mesfias hadden gekend, Hem hebben beweezen, zouden zy daardoor niet bewoogen zyn, Hem met den diepfien Eerbied te ontmoeten, en Hem als hunnen Koning hulde te doen? doch zy bialden Hem maar voor eenen Zoon van Jofeph, en geloofden niet dat Zyne Geboorte voor hen cn hec geheele Menschdom van zo veel gewigts zy. Eindelyk de nieuwgeboore Heiland der Waereld, was ook aan Zyne Moeder onbekend. Zo vreemd dit luidt, is het nochtans waarheid. De Engel had wel aan Maria verkondigd, dat het Heilige, dat van haar gebooren wierd, Gods Zoon zoude genoemd worden. Zy wist wel, dat zy haaren Zoon niet naar den gewoonen loop der Natuur, maar door een Wonderwerk had ontfan^en, en haar was bekend gemaakt, dat Hy Groot, en een Zoon des Allerhoogflen zoude zyn, dat God de Heer Hem den Troon van Zynen Vader David zoude geeven, dat Hy een Koning zoude zyn over het Huis van Jacob eeuwiglyk, en dat Zyn Koningryk geen. einde zoude hebben, naar Luc. I vs. 31 tot 35. Doch, door Menfchelyke Zwakheid, was zy niet altoos aan die hooge Openbaaring, waarmede God haar had verwaardigd, indachtig. Zy ging met haaren Zoon in den Tempel te Jerw falem ,  ( 23* ) falem, éniragt het Offer voor hasre Reiniging, ais of g¥ Hem in Zonden had ontfangen en gebooren.. Luc. if Vs. 24; Zy verwonderde zich over dat , wat Simeon en Hanna $ door den Geest Gods gedreeven, h:iar vari Hem zeiden; Luc. II vs; 33. Zy zogt Hem met fm'»rfen, toen Hy twaalf Jaaren oud, möt haar op hetPaasch: feest tvijetufalem was gegaan, en terug bleef, Luc. II vs. 44i 48, als of het mogelyk ware geweest, dat Hy doör kwaad GeZelfchap zoude hebben kofifccri verieid worden. —- Haar geheel gedrag bewyst, hoe weinig zy haaren vereeringwaardigen Zoon hebbe gekend ^ en hoé bepaald haare Begrippen waren, die zy van riem had; Zal het veele moeite kosten, om de Wa&fe redenen Opt^fpoorert, eri te onderzoeken van waar het kwam^ • dat Jefus by Zyne Geboorte zo onbekend was? Nieirand zal kunrten ontkennen j dat God den toekomftlgen Verlosfer der Waereld j onder het Oude Teftament; zd tiaauwkeurlg heeft gekentekend, dat ten minften de Jooden $ die dagelyks de Schriften der Propheeten lazen $ ftraks by Zyne Geboorte hadden kunhen overtuigd zyn1;datHy de waare Mesfias zy. Doch, hunne Onoplettendheid op deze-Voorzeggingen , en hunne Vooroordeeleri Verhinderden hen J Hem voor den Zoon des Levendigen Gods te erkennen, en jefus was by Zyne heiiryke Geboorte, den Menfchen onbekend* (Het Vervolg en Slot bier nü.) De menigvuldige, inzonderheid zinftoorende Druk* fouten in het voorgaande Vertoog, die wagens myne Afweezendheid onverbeterd bleeven, gelieve de Leezer fcelf te verbeteren: by voorbeeld, pag. 218. regel 4* Pred. XII vs. 7* Pag. 223 * regel 16. "in .plaats van of zwart, leeze me* wit of zwart. enz4  OP DEN DAG des ME EU EK. N» 30. ——_ r-, ■ —— ' Vervolg en Slot van N° 29. Jefus, de Verlosfer der PVaereld, hoewel van God, door Voorzeggingen zo kennelyk gemeukt, was nochtans veelen, by Zyne Geboorte onbekend. Joh. I vs. %6. De Jooden waren niet oplettend op de Voorzeggingen van het Oude Testament, die van Jefus handelden. De Omftandigheden van Jefus Geboorte, kwamen in alles overeen, met het geen de Propheeten van de Geboorta van den Mesfias hadden voorfpeld. De Mesfias moest gebooren worden van eene Maagd, Jef. VII vs. 14. Ziet eene Maagd zal zwanger worden, en eenen Zoon haaren; uit Davids Huis, jer.XXIll vs. 5. De Heer zoude David een rechtvaardig Gewas verwekken; voor dat Juda het Scepter geheel had verlooren, Gen. XLIX vs. 10. HeP Scepter en de Meester of Wetgeever, zouden niet eer van. juda worden genomen, dat is, de,Stam van Juda niet eec zyne Wetgeevende Magt verliezen, voor dat de Held, de Vredelichter, de Mesfias zoude gekomen zyn; terwyl de tweede Tempel noch ftondt, want Hag. II vs. 8, 10. aller Volken Troost zoude komen, en de Mesfias door Zyne tegenswoordigheid in dien tweeden Tempel, deS.i felfs Heerlykheid grooter maaken, dan die van den etrjlen was; te Bethlehem Mich. V vs. 1. en wel te Bethlehem Ephrata, dat in den Stam Juda lag. Deze, en andere Kenmerkend zamen genomen, zyn Kenmerken van den Mesfias, en worden alle by onzen Jefus aangetroffen. — Deze Overeenftemming moestGods Volk, tot eene rechte Kennis van Jefus hebben opgeleid; doch waren zy wei oplettend op Gods wegen? Het Volk verwaarloosde de JJI Dssfc £| . * Voor?  ( 134 ) Voorzeggingen van Christus, en wanneer men zich ode eene vas dezelve te binnen bragt, verzuimde men nochtans, de Omftandigheden van Jefus Geboorte daarmede te vergelyken. Zy hadden, door Vooroordeelen verleid, zich zulk een Denkbeeld), van den Mesfias gevormd, dat met Zyne Nederigheid niet overeenkwam. De Jooden hadden eene zeer prachtige Verbeelding van hunnen Mesfias. NaaF hunne Gedachte zoude Hy een magtige Koning zyn, en bygevolg ook als de eerfte Vorst gebooren worden. Zy veronderftclden, dat Zyne Geboorte plechtig en heerlyk zoude zyn. Deze, en diergelyke Vooroordeelen hadden diepe Wortels in hunne harten gefchoten. Doch, Jefus nam de Knechtsgedaante aan, Phil. II vs. ?. Hy vertoonde geene Menfchelyke Hoogheid, 2 Cor. VllI vs.' 9. Hy wierd als een Kind van armoedige Ouders gebooren, en wilde ftraks by Zyne Geboorte, de Ellende van het Menfchelyk Leeven fmaaken. Dit ftrookte zekeriyk nies met de Verwachting der Jooden. Hunne Vooroordeelen waren alzo de Oorzaak, dat Jefus hen onbekend bleef. Dit opgenoemde toond ons, hoe het mogelyk zy, dathet Volk Gods, Jefus by Zyne Geboorte niet kende. Doch vraagd men, waarom Jefus in *t gemeen, en dus •ok den Heidenen toen onbekend was? wy antwoorden^ dewyl het God behaagde, Zyn Kind Jefus, onder zulke Omftandigheden te laaten gebooren worden, die geen opzien maakten. Had God de Geboorte van Jefus, voor het oog van alle door zichtbaare vVonderen verheerlykt; had Jefus ftraks alle Kenmerken vertoond, dat Hy meer dan Mensch, dat Hy Gods Zoon zy, een ieder zoude bewoogen zyn, Hem reeds by Zyne Geboorte, als den Zoon van God te vereeren. Dan, dit behaagde God niet. Hy moest eerst den Jooden, en daarna den Heidenen openbaar worden. De Nederigheid Zyner Geboorte moest billyk de Jooden niet verhinderd hebben, Hem te erkennen; maar voor de Heidenen was zy eene gewigtige hindernis. Billyk bewonderen wy de verborge Wegen der Godlyke Voorzienigheid, en het'altoos wys Beftuur van den J Eeu?  ( 23? ) Eeuwigen Maaker van het Heel-Ai, blyft ons ondoorgrondetyk Rom. XI vs. 33, 34. — God wilde den Heiland der Menfchen verheerlyken, God heeft Hem verheerlykt, hoewel niet op die wyze, die als noodwendig veronderfteld wierd, want, Gods Gedachten zyn niet de Gedachten der Menfchen, en onze Wegen zyn niet Zyne Wegen, fpreekt de Heer. Maar, zo veel hooger de Hemel is dan de Aarde, zyn ook Gods Wegen hooger dan onze Wegen, en Zyne Gedachten hooger dan onze Gedachten. Jef. LV vs, 8, 9. Wy kunnen het eenigzins begrypen hoe het bykwam, dat Jefus den Jooden onbekend was, doch, kunnen wy daarom dit Volk verdeedigen ? en noch minder kunnen wy hetzelve verontfchuldigen, na dat Jefus voor alle Waereld is verheerlykt, en men hem, in weerwil van dit alles noch niet kendt. De Verlosfer zeide eens rot Philippus, naar Joh. XIV vs. 9. Zoo lang reeds ben ik by u lieden, en gy kendt my niet, en, mogen wy deze Woorden niet aanmerken, als veelen Christenen toegeroepen. Wy, die wy den gezegenden tyd van het Nieuwe Testament beleeven, wy, die wy zo veele Gelegendheid hebben, G»d en Zynen Zoon te leeren kennen, zyn voor een goed gedeelte in dit Stuk zo onkundig, dat wy met Jooden en Heidenen mogen worden gelyk gefield. En, hoe kunnen wy alzo die Plichten beoeffenen, die uit deze Kennis voortvloeien, en ons tot ons eewig Heil worden voorgefchreeven. Wy moeten God zo erkennen, als Hy van ons wil gekend zyn, en zich ten dien einde in Zyn allerheiligst Woord heeft geopenbaard. Volgen wy hierin ons bedorven Hart, en vormen wy ons zeiven eenen God naar het Voorbeeld der blinde Heidenen, het kan niet misfen, wy vervallen in de affchuwelyklle dwaalingen. De Zondaar verbeeldt zich, God zy hem gelyk, Pf. L vs. 21. de zondige Driften die hem beheerfcnen, fchryft hy ook aan God toe, en naar dezelve beoordeeld hy zynen Verlosfer. Kan een Bygeloof, kunnen Dwaalingen gevaarlyker zyn, dan juist deze, die zulk eenen onmiddelyken invloed hebben, op ons Leeven en Wandel? Ff 2 Welk  Welk eene groote Weldaad heeft God ons dus daarin beweezen, dat Hy zich naar Zyn Wezen, Volkoinendheden, Wil en Werken, in de Heilige Schrift zo dui.delyk heeft geopenbaard, dat zy, die dit Licht volgen, met dwaalen, maar in de Kennis van den onzichtbaaren God, zo ver kunnen vorderen, als zulks in dezen Staat van Onvolmaaktheid, maar mogelyk is. En, wie Hem ziet, ziet ook Zynen Zoon, en kendt den Grooten Verlosfer van het zondig Menschdom. Welk eene ondankbaarheid voor, en welk eene verachting van deze onuicfpreekelyke Génade zoude het niet v^p. onzen kant zyn. wanneer wy, op deze Kennis van God en onzen Verlosfer geen prys wilden Hellen , of het Dwaallicht der Menfchelyke Verbeelding volgen, en liever eenen God erkennen en vereeren, die niets is en door Menfchen wierd verdicht, dan den waaren God, die zich in Zyn Woord, ons, in zulk een heerlyk Licht heeft voor oogen gefield. Een bewys, dat het ons aan eene echte Gods kennnis ontbreekt, is, dat wy Gods Wezendlyke Volkomendheden, alle oneindig groot, van elkander fcheiden, of ons de eene grooter dan de andere voorftellen, en ons dus Verbeelden, dat de Komst van Jefus in de Waereld, om een Verlosfer der Menfchen te zyn, niet noodigwas; in plaats van ons te laaten overtuigen, dat in God, alles ten hoogften volmaakt is. — Ook dit is een Bron van Veele Dwaalingen. Men zegd: God is de Liefde, en aan deze Liefde Wil men Zyne Gerechtigheid geheel opofferen. Het is Waarheid, God is de Liefde, doch deze Zyne Liefde is ten hoogflen volmaakt, dus kan door dezelve, Zyne Heiligheid en Gerechtigheid in het minst niet benadeeld worden. Deze Iaatfte Volkomendheden zyn even zo •stoot als de eerfte, en ftaan met dezelve in het engfte Verband. — God is de Liefde, bvgevolg was het niet noodig dat JefuS ^Mensch wierd eh in de Waereld verfeheen, om ons Gods Genade te verwerven; maar, wanneer ook Johannes God de Liefde noemd, i Joh. IV vs, 8, ontkend hy dan, dat God nog andere Volkomentheden  ( «37 ) heden bezit? ontkende hy de Godlyke Gerechtigheid % kan de Genoegdoening van Jefus niet met Gods wezentlyke Liefde beftaan ? veronderfteld Gods Liefde niet den haat tegen de Zonde? gaat by de Kinderen van God de haat tegen de Zonde, met de Liefde tot God niet gepaard ? blyft Gods Liefde niet altoos de heiligfte de rechtvaardigfte Liefde? en was het dus niet noodwendig, dat jefus in het vleesch verfcheen, en midden onder dc Menfchen trad? — Het is alzo een bewys dat de Mensch God en zynen Verlosfer niet kendt, wanneer hy dus redekaveld, wanneer hy Gods wezentlyke Volkomentheden van elkander feheidt, wanneer hy befluit: God is barmhartig, by gevolg mag ik zondigen zo lang, en zo veel ik wil, Hy zal my niet ftraffen; en wanneer hy uit het oog verliesd, dat Gods Volkomendheden, in de heerlykfte overeenftemming, en in een onderling verband ftaan. Deze onkunde ftrekt ons Chriftenen tot eene onüitwisbaare fchande. i Cor. XV vs. 34. God fchiep den Mensch, en de Mensch leefd in deze Waereld, ten einde hy God zynen Schepper en Verlosfer erkenne en hem diene. God heeft zich zeiven in het Werk der Schepping zo duidelyk geopenbaard, en den Mensch met Rede begaafd. Hy heeft den Verlosfer, door Voorzeggingen en Voorbeelden zo kennelyk gemaakt, en wy hebben, de Vervulling dezer Voorzeggingen, en het Tegenbeeld dezer Voorbeelden, zo zichtbaar voor oogen. — Welk eene fchande voor ons , wanneer wy eene zo groote Zaligheid niet achten, en moetwillig verzuimen dien te leeren kennen, aan wien wy zo veele verplichting hebben. Mo/es fluiër hangt niet voor ons aangezicht, en wy zien de klaatheid des Heeren, in het aangezicht van Jefus Christus. Onderzoeken wy dan, of wy wel eene echte Kennis van onzen Verlosfer hebben. Zo lang zy met dwaalingen doormengd is, deugd zy niet, en ftrekt meer tot ons verderf dan tot ons Heil. Dwaalingen zyn een Zuurdeeg , die Geloof en Leeven bederft. Een verkeerd Denkbeeld van den Verlosfer der Menfchen, verFf 3 leid  C *38 ) leid ons tot eanen verkeerden Godsdienst, en zyn wy van de noodwendigheid Zyner Komst in de Waereld nier overtuigd, nooit zullen wy Hem voor dezelve recht dankbaar zyn. Onderzoeken wy, of wy eene volledige en toereikende Kennis van Hem hebben. Als een Kind is Hy te Bethlehem gebooren, en wierd Mensch gelyk wy Menfchen zyn. Maar God verheerlykte ook de Geboorte van Zynen Zoon, door zo veele zichtbaare blyken eener God. lyice Hoogheid. Een Engel maakte Zyne Komst op Aarden bekend, een Voorrecht dat nooit een Sterveling genoot. Een geheele Heirtroep van vlekkelooze Geesten bezong Zy^e Menschwording, en de Hemel weergalmde van hun gejuich. — Hy is meer dan Mensch, Hy is God, Hy fs God boven alles geloofdt. . Hy vernederde zich zeiven, om voor ons te voldoen. Hy verduurde de Straffen die wy verdiend hadden, en verloste ons van eene eeuwige Verdoemenis. Hy vervulde in onze plaats Gods Wetten, en verwierf ons daardoor een recht óp het eeuwig Leeven. — Hy wierd verhoogd, en troond nu in de hoogfte Majefteit. Zyne Lesfen zyn onontbeerlyk, Zyn Bloed is duurbaar, Zyn Ryk is eeuwig. — Zoveel weeten wy reeds hier van onzen Jefus, .en dit heeft God ons geopenbaard, maar van naderby zullen wy Hem kennen, wanneer wy aan het einde van onze Godzalige Loopbaan gekomen, ten Hemel zullen opvaaren, om daar eeuwig zalig te zyn, waar Hy in vollen Luister regeerd. — Dit is het eeuwig Leeven, dat men U, den alleen waaren God, en dien Gy gezonden hebt, Je■fus Christus kendt. Joh. XVII vs. 3. ; Onderzoeken wy, of onze Kennis eene levendige Kennis is. Niets vrucht het te roemen dat wy Jefus kennen, wanneer wy met ons Leeven en Wandel het tegendeel bewyzen. Is het mogelyk dat Menfchen, die alle Gruwelen doen, diemen in de Heidenen afkeurd, in brasfen, zuipen, onkuischheid, in haat, onverzoenelykheid en Ongerechtigheid, hunne dagen doorbrengen, eenen Jefus kunnen kennen, die om voor deze Zonden te voldoen, zyn kostbaar Bloed vergoot, en eens als Rechter zichtbaar zal  ( 239 ) 2aï weder verfchynen, om hen, die het oogmerk Zyner ** komst aan hunne Zielen verydelden, naar Gerechtigheid te ftraffen. —Johannes verzekerd: wie zegd, ik ken God, en houdt Zyne geboden niet, die is een Leugenaar, en de Waarheid is niet in hem; i (Joh. II vs. 4. en de Verlosfer zeide tot de Jooden, die Hem wel 'van Perzoon kenden, en met welke de Christenen, die flej*ts eene letterJyke Kennis van Jefus hebben, gelyk ftaan, maar die Zyne Leer niet aannamen noch gehoorzaamden: Joh. VIII vs. 19. gy kendt noch my, noch mynen Vader. ó Dat toch alle, dien de Kennis van Jefus tot hier toe onverfchillig was, of die zich zeiven, met eene onwerkzaame Kennis te vreden, misleidden, mogten inzien, hoe veel hen noch ontbreekt, oin die waare Gelukzaligheid, die Jefus verwierf, deelachtig te worden. Hem noemen wy gelukkig, die in de Wëetenfcbappen dezer Waereld eene uitgebreide kunde bezit, en de Natuur in haare Eigenfchappen en Werkingen kendt. Maar hoe ontoereikend is deze Kennis, ter bevordering van een beftendig Geluk, en hoe weinig gerustftellend voor het Hart? en, waar blyft zy, wanneer wy deze Waereld moeten verhaten, wanneer wy in het Ryk der Eeuwigheden overftappen, en wanneer het licht aller tydelyke Wysheid als eene flegts flikkerende Lamp word uitgebluscht? - Paulus begeerde geene andere Wysheid te bezitten, dan Jefus den Gekruistente kennen. 1 Cor. II vs. 2. Tegens de overvloedige Kennis van Jefus Chrifus zynen Heer , hield hy alles voor fchade en drek; Hnt alleen wilde hy kennen, en de Kracht Zyner Opflanding. Phil. III vs. 8, 10. En Petrus getuigd, dat men by deze Kennis van Jefus vruchtbaar is in Heilige Werken. «2 Petr. I vs. 8. — Deze Kennis gaat met ons in de Eeuwigheid over. ö Zielen, voor deze Eeuwigheid gefchapen l bedenkt, dat het licht eener levendige Kennis van Jefus Christus, u niet flegts in de Duisternis dezer Waereld heerlyk te ftade komt, maat dat het ook op den donkeren Weg des Doods, u tot in geene Eeuwigheid vcrzeld, en daar alles voor uwe oogen zal klaar en duidelyk maaken. Vrees-  C 440 ) Vreeslyk moeten dc verwytïngan van het Geweeten zyn, die zy op hun Sterfbed zullen gevoelen, die hier Jefus niet wilden kennen. Dit Geweeten zegd het hen in 't aangezicht, dat zy hun voornaamfte doel hebben gemist , dat zy te vergeefs in deze Waereld leefden, dat zy eene zwaare verantwoording moeten doen, van het ontfangen Licht, van alle hen verleende Zielsvermogens, en dat zy, op dien dag der Rekenfchap, met fchande zullen beftaan, en geetae vergntfchuldiging hebben; want Tyrus en Sidon, zal het op. den Oordeelsdag verdraaglyker gaan, dan hen. Willen wy iets diergelyks op ons Sterfbed niet ondervinden, gebruiken wy dan den tyd der Genade getrouw en zorgvuldig. Gebruiken wy het Licht dat ons noch fchynd, en leggen wy den fluiër van dwaaze Verbeeldin. gen, van vleefchelyke Vooroordeelen, van Traagheid en der Gewoontens af. Houden wy ons niet te vreden met eene flegts natuurlyke Kennis van God, die ook een Heiden kan verkrygen, noch met eene gefchiedkundige van den Verlosfer, die ons geen voortduwend nut aanbrengt. De Kennis van Jefus maake ons vruchtbaar in Geloof en Godzaligheid, om Hem naar deze Kennis te dienen in Heiligheid en Gerechtigheid, die Hem behaagd. Neemen wy toe in de Genade en in de Kennis van God en onzen Heiland Jefus Chriflus. 3 Petr. III vs. 18. Dan zullen wy den rechten grond leggen tot die zalige Eeuwigheid, waartoe wy beftemdzyn, en alóm zal ons de levendige Hoop verzeilen, dat wy eens daar zullen aanlanden, waar al het ftukwerk, al het gebrekkige in onze Kennis zal worden weggenomen, en wy va» naby de Heerlykheid van onzen Verlosfer aanfchouwende, Hem zullen zien, %a als Hy is. 1 Joh. III vs. 3. Dasr zal Hy eeuwig midden onder ons zyn, dien wy wel kennen.  OP DEN DAG des HEElESf* N° 31. Met Ellendige medelyden te hebten, hen te vertroosten en te helpen, is de Plicht van den Christen. Rom. XII vs. 15* Dc Mensch, voor de Zamenleeving gefchapen, be-J "fchouwdt zich als een Lid van het groot Lichaam, dat uit veele Leden is te zamengefteld, en zo min het een Lid van het Menfchelyk Lichaam kan lyden, zonder dat het ander Lid daarin deeldt, zo min kan een Mensch die ais Mensch, envoorai de Christen , die Christelyk denkt en gevoeldt, ongetroffen blyven, wanneet hy ziet dat zyn Natuurgenoot of Medechristen, door allerly onaangenaamheden gefolterd word. Dan, offchoon ons een Natuurlyk Medelyden is ingefchapen, doet nochtans de Mensch zomtyds in het eerst zyne Natuur geweld aan, en vindende, dat het Lyden van andere zyne Rust ftoordt, en hem in het genot zyner Genoegens verhinderd, kant hy zich tegen dit Medely-' den aan, en zoekt zyn Hart tegen de aandoeningen, die de Ellende van andere werkt, te verharden. Dit maakt hem van tyd tot tyd gevoalloozer, en, isdelydendeMedemensen boven dat zyn Vyand, of houdt hy hem ten minften voor zynen Vyand, hy gevoeldt niet flegts mets van zyn Leed, maar oeffend zich ook in de duwelfche III Deeï. Qg Kunst,  ( 242 ) Knnst, zich over het Ongeluk van andere, vooral van zynen Vyand, te verheugen, Dit iaatfte Wangedrag heeft de Apostel Paulus inzonderheid op het oog, en zoekt hetzelve te keer te gaan, wanneer hy de bekeerde Romeinen vermaaadt, te weenen met deweenende, IFeenende zyn Menfchen die in allerly onaangenaame Omftandigheden leeven, waardoor zy bedroefd worden, en die deze hunne Droefneid ook zomtyds doer Traanen openbaaren. En offchoon zy ook wel onder het Gevoel hunner Onwaardigheid en over hunne Zonden-kunnen treurig zyn, en die den Christen, die van Harten de Eeuwige Behoudenis zyner Natnurgenooten wenscht, ftof tot'Blydfchap geeft, gelyk Paulus zich over deze Treurigheid der Corinthiers verblydde, kan hy nochtans ook by deze Blydfchap die hy gevoeldt, deelen in de Treurigheid zyner boetvaardige Medechristenen. Doch dit Ichynd de Apostel wel niet eigentlyk te bedoelen, maar hy verftaat door IFeenende, den Mensch, en inzonderheid den Vyand, die naar het Verband met het voorafgaande en volgende, den war.ren Christen vervolgd en vloekt, en'door allerly Nood en Ellende, door Gebreken Behoeftens, zOdanig lydt, dat de Genoegens zyner Levensdagen verdwyhe'n, en hy dezelve in Treurigheid moet fiytcn. Met deze Weenende moet de: Christen wee-en, dat is, deelen in hunne Treurigheid, en de Apostel noemdt het uiterlyk Bewys en Kenmerk voor de Oorzaak of de Aandoening zelve, welke vaak door Traanen zichtbaar word; en dit doet hy, om daardoor de Oprechtheid der Treurigheid en Deelneeming, welke Oprechtheid vorderd, dat ons uiterlyk Gedrag met ons innerlyk Gevoel moet overeenftemmen, uitte drukken. Hy wil dat Christenen een hartelyk Medelyden met andere zullen hebben j en dit hun Medelyden ook met de Daad bewyzen. Zo gedroeg zich David ten aanzien van zyne Vyanden, Pf. XXXV vs. 13, 14. Maar ik, toen zy krank waren, trok eenen zak aan, ik kwelde my met vasten, en bad /leeds van harten • ik hield my als of het myn Vriend en Broeder ivas; ik'pn£'ire'iirig\a!s een die rouw draagt over zyne  C 243 ) zwe Moeder. Hoe veel te meer zyn wy tot zulk een Medelyden, ten aanzien van hen verplicht, die wy met als onze Vyanden kunnen befchonwen, gelyk Job}\\ den harden tyd over de Armen weende, en zyne Ziel met Hen Medelyden had; Hoofdft. XXX vs. 45. of die zelfs onze Vrienden zyn, zo als de Jooden met Mariaovet den Dood van haaren Broeder Lazarus weenden, en jeius zeiven de oogen overgingen. Joh. XI vs. 33, 35- In deze Vermaaning verbiedt de Apostel het lachen met en over de Weenende, of het onchristelyk, ja zelfs on. menfchelyk Gedrag van hen, die bezield met Haat,Misgunst en Wraakzucht tegen hunnen Naasten, niets liever zien , dan wanneer het anderen kwalykgaat, en zich over het Ongeluk hunner Medemccfcheii verblyden. Over zulke Onmenlchen klaagt David. PCXXXV vs. 15,01.De Apostel verbiedt de Gevoelloosheid en Onverlchilhgheid omtrend de Ellende van andere, wanneer men zelve gelukkig is en in Voorfpoed leefd, weinig of in het geheel niet aangedaan word over het Ongeluk dat anderen overkomt, en dus ook niet genegen is, hen naar ons Vermogen met Raad en Daad by te ftaan, hunne Ellende te verminderen of weg te neemen. Niemand zal het ontkennen, dat de Maatfchappelyke Betrekkingen waarin wy leeven, naar haar oogmerk, de Menfchelyke Gelukzaligheid moeten bevorderen. Onze menigvuldige Behoeftens, waarin wy alleen niet kunnen voorzien, maaken eene Verbintenis met andere Menfchen noodzakelyk. Door deze Verbintenis hoopen wy gelukkiger te worden , dan ons de Eenzaamheid kan maaksn , en"Wederwaardigheden te ontgaan, die ons, in geval wy niet tot diergelyke Verbintenisfen wilden befluiten, voor zeker zouden overkomen. Maar, wat verwachten wy van hen, die zich met ons tot een zeker Oogmerk vereenigd hebben? veelligt dat zy ons niet beleedigen, dat zy onze Gelukzaligheid «iet verhinderen? In de daad, wy verwachten meer van hen dan dit. Wy wenfehen door hunne Poogingen, tegen hen, dia ons zoeken te ben adeelen, beveiligd te zyn, wy willen, veteenigdmethen, ons tydelyk Gxluk zoeken. Zal dit Oogmerk bereikt Gg o wör"  ( 244 ) Worden, dan moeten zy niet flegts ons op geenerly wyze beleedigen, maar zy moeten ook tot ons best werkzaam zyn. Doch, wanneer kunnen wy een recht hebben, den yvengen byftand en hulpe onzer Vrienden te verwachten, dan op dien tyd, wanneer de last der Bekommering en Verlegendheid ons zwaar drukt ? Alsdan moet het voornamentlyk blyken, ofzy, die wy voor Pvlaaren van onze Gelukzaligheid houden, zich waarlyk'gedragen, naar de Betrekkingen, waarin zy tot ons flaan. Niet beter dan in de Nood erkendt men zynen Vriend, Sir. V vs. 7. deze moet hem de fterkfte Beweeggronden geeven, tot eene oprechte Deelneeming aan onze Lotgevallen, en tot eene yverige Werkzaamheid ons gelukkig te maaken. fa Het is buiten twist, dat alle Menfchen in eene Maatichappelyke Verbintenis en Betrekking ftaan. Zy zvn alle vanéén Bloed, Handl. XVII vs. 26. en alle als Leden van een Lichaam aantemerken. De Liefde is de volkome J3and die hen onderling moet vereenigen, en een ieder is zynen Naasten alle Poogingen fchuïdig, waardoor hy Zyn ongeluk kan afkeeren, en op eemgerly wyze zyn Geluk bevorderen. Doch deze onze Plichten worden Voornamentlyk alsdan dringende, wanneer onze Broeders door Lyden en Wederwaardigheden verootmoedigd zyn. Hun treurige toeftand legd ons de Verplichting op, dat wy meer, dan in de dagen van Voorfpoed en Geluk, Voor hunne Rust en Tevredenheid moeten zorgen. Ten dien einde moeten wy een ongeveinsd Medelyden met hen hebben; wy moeten hen ia hunne Verlegendheid en Droeffenis vertroosten; en wy moeten ons uiterfte best doen, hunne Ellende te verzachten, en geheel weg te neemen. Wy moeten een ongeveinsd Medelyden met hen hebben. — Dit is de eerfte Plicht die wy onzen lydenden Maasten fchuïdig zyn. De Menschlievendheid moet noodwendig dit gevoel in ons gaande maaken. Wy zien onze Broeders lyden, hen, die zo wel als wy tot Gelukzaligheid beftemd zyn, die met ons hetzelfde recht hebben op de  ( ö45 ) de Goederen van dit Leeven, voor welke deZoonGods zo wel als voor ons heeft geleeden. Wy zien het, dat zv van een Vloed van Ongeluk overftroomd worden, en dat het ongunstig Lot hen alóm en onophoudelyk vervoled. Hunne ftille Traanen zyn bewyzen, dat zy het Lrde van hun Lot, zwaar gevoelen. In dit geval, moesten wv vülftrektgeen Menfchelyk Hart hebben, wanneer wv bv hunne Ellende onverfchillig wilden blyken. Wy moesten ons geweld aandoen, om al het ons medegedeeld Gevoel van de Ellende van andere Menfchen, in ons te onderdrukken, wanneer wy niet met de Weenende wilden weenen, wanneer wy onze Harten voor onze lydende Broeders wilden toefluiten, i Joh. III vs. 17. Het Medelvden met de Ellendige iseeneGewaarwotding en Aandoening, die zo zeer met onze geheele Natuur ftrookt, dat wy billyk hen den Naam van Menfchen mogen weigeren , wier Harten hard en onverfchillig zyn. Met hoe veel recht kan dus de Oorzaak van onze Menfchelyke Natuur van ons eisfehen, Medelyden met onze lvdende Natuurgenooten te hebben. Hy zelf heelt ons voor de Ellende van andere Menfchen aandoenelyk en gevoelig gemaakt, en wy zouden tegen onze Natuur handelen wanneer wy onze Harten wilden verharden. Wy zvn dus verplicht met de Weenende te weenen, en aan de Treurigheid onzer lydende Broederen oprecht deel te neemen. Niet eene bekommering in fcjfyn over hun Lyden, maar in de daad hetzelve te gevoelen, is onze Plicht. Door zulk een Medelyden bewyzen wy, dat onze Harten Menfchelyk, en dat zy voor zachte Gewaarwordingen geopend zyn. Verder moeten wy onze Naasten, in hunne Verlegendheid en Droeffenis vertroosten. — Maakt waarlyk hec Lyden onzer Broederen indruk op ons Hart, dan zullen wy ons ook verplicht rekenen, hen in hunne Bekommering liefderykoptebeuten. De Vertroosting vaneenen waaren Vriend, is Balzem opeen gewond Hart, en wie deel neemt aan het Lyden zyner Medemenfchen, zal hen deze Vertroosting niet weigeren, dewyl hy zelf weet, hoe gerustftellend zulk eene Vriendfchappelyke Vertroosting is. Gg 3 Hec  C 24O Het is dus onze Plicht, de Ellendige en Bekommerde te vertroosten; doch niet met zulk eene Vertroosting, die hen by hun Lyden gevoelloos maakt, zonder hunne Wonden te geneezén. Wie dit doet, of wie als de Vrienden van Job, den Verlegenen aanleiding geeft, tor zulke Overdenkingen, die hem maar noch meer neerflagtig maaken, zal zyne Gerustftelling in het geheel niet bevorderen. Job XVI vs. 2. — Neen, wildt gy den Lydenden vertroosten, wyst hem op den Godsdienst, die als een onmtputtelyke Bron van alle Vertroosting' kan befchouwd worden. Overtuigd hem, dathy een Voorwerp der Godlyke Voorzienigheid zy, en dat geene Wederwaardigheden hem zonder den Wil van God kunnen overkomen. — Leerdt hem bedenken, dat Lyden en Tegenfpoedcn, van God gebruikt worden als Middelen tot onze Gelukzaligheid, en dat zy als blyken van Gods Liefde moeten worden aangemerkt. Hebr. XII vs. 6 - 8.Toondt hem zynen lydenden Verlosfer, en leerdt hem de groote Plicht, naar Zyn Voorbeeld, onverdiende Ongemakken en Lyden, geduldig te verduuren. 1 Petr. II vs. 21. — Vooral vertroost de Lydende roet de aanftaande Heerlykheid, die al het Lyden van dezen Tyd oneindig overtrefd, Rom. VIII vs. 18. en wier overdenking ook de zwaarfte Last ligt maakt; en met de Godlyke Onderfteuning, die zy by hun Lyden gewiste verwachten hebben. 1 Cor. X vs 13. — Zulk eene Vertroosting zal de Harten uwer Broederen vervrolyken, en gy zult, door hen dezelve mede te deelen, aan een géwigdge Plicht voldoen. Eindelyk wy moeten ook ons ui te rite best doen, hunne Ellende te verzachten, en geheel weg te neemen.—Zeer dikwils, en in zeer veele Gevallen is het ons mogelyk, de Ellende van onzen lydenden Naasten, door daad vaardige Hulp te verminderen, en niet zelden kunnen wy dezelve doen ophouden, cn onzen ongelukkigen Broeder weder gelukkig maaken. Is het dan nu genoeg, wanneer wy hem veitroostcn, en de Gronden van den Godsdienst en van het Christendom, tot zyne Gerustftelling voor oogen houden ? Waarlyk hier heeft de Natuurgenoot een recht,  (*v)1 recht, meer dan dit van ons te verwachten. Jac. II vs; 15; 16. 1 Joh. III vs. 17, 18. Wie onder ons van God met het Vermogen te kunnen weldoen gezegend is, is geen Christen, wanneer hy het Vermogen dat God •hem gefchonken heeft, niet hefteed, de Ellende zyner Broederen te verminderen of te doen ophouden. Onze Liefde omtreud den Naasten moet werkzaam zyn, zy moet ons aatnpooren Goed te doen, cn niet moede te worden. Gal. VI vs. 9. Onderzoeken wy naauwkeurig onze Harten. Vinden wy, dat onze Harten Liefdeloos zyn, dan is het zeker, dat de Geest van Jefus Christus niet in ons woondt. Laaten vvy ons dan onder elkander opwekken tot Liefde en Goede werken, Hebr. X vs. 24. en wel te meer, dewyl de Ellende van verfcheide onzer Broederen, ons tot de beoeiïcning van deze Plichten, veelvuldige Gelegendheid geeft. Wat heeft men nu te denken van die hardvogtige Menfchen , die wel veire van een liefderyk Kart hunnen Broeder toaedragen, niet eens medelyden met hem hebben , wanneer zy zelve hem hebben ongelukkig gemaakt, maar hun genoegen en blydfchap in tegendeel gevoelen vermeerderen , hoe meer zyne Ellende toeneemd! Wie zy nen Broeder ziet getrek lyden , offchoon men hem dit gebrek niet veroorzaakte, en fluit zyn Hort voor hem toe, hoe blyft de Liefde Geds by hem? 1 Joh. III vs. 17. Kunnen wy niet anders, ten minften door Medelyden moeten wy bewyzen , dat wy onzen Naasten beminnen, en zonder deze Liefde kunnen wy geene waare Christenen zyn; want wie zynen Broeder niet liefheeft, dien hy ziet, hoe kan hy God liefhebben, dien hy niet ziet. En is het, dat iemand zegd: ik heb God lief, en haat zynen Broeder, die is een Leugenaar. 1 Joh. IV vs. 20. Wie zynen Broeder baat, die is een Doodflager. 1 Joh. III vs. 15. Wat heeft men van die valfche Medelydende te denken, die, terwyl zy in de daad Wreedaarts zyn, voor medelydende willen gehouden worden, uiterlyk medelydendfehynen, om andere medelydenswaardig en ellendig te maaken, het Ongeluk van hunnen Naasten, dat zy  C 24B )1 zy zelve veroorzaakt hebben, beklagen, en waarlyk getreurd zouden hebben, ingeval hunne Poogingen, hunnen Broeder in dien ongelukkigen toeftand te brengen, hen mislukt waren > Zulk een geveinsd Medelyden, behoord tot de Middelen, waarvan de Geveinsde gebruik maaken, om hunne Godlooze Oogmerken te bereiken. Met Traanen lokte Jsmaël hen, die hy wilde vermoorden, in de Stad Mizpe. Jer. XLI vs. 6—9. Wat heeft men te denken van hen, die, in plaats van hunnen Naasten in zyn Lyden te vertroosten en te helpen, onverbiddelyk blyven, hem noch dieper in het Stof vertrappen, en niet rusten voor dat zy hem geheel en voor altoos hebben ongelukkig gemaakt, al moest dit ook ten kosten van het Welzyn van andere, van hunne eige Rust op het Stetibed, en van hunne Zaligheid gefchieden! God verblyde in het Jaar dat wy onlangs begonnen hebben, het Menschdom, inzonderheid onsgefchokt Waerelddeel, met eenen algemeenen en beftendig voortduurenden Vrede, herftelle tot Heil van ons Vaderland de Rust van binnen en van buiten, en doe Haat. Wraak, Ver'volging en Tweedragt ophouden, door Infchikkelykheid en Vereeniging der Harten. Koophandel en Zeevaart bloeië als in vroegere Dagen, en een ieder trekke Voor¬ deel van het Werk van zyn eerlyk Beroep. Oe Gerechtigheid worde zonder aanzien van Perzoon gehandhaafd, de Onfchuld verdeedigd en gered, en de Schuldige geftraft. Zachtgeaartheid en Wysheid verciere den Regent, Ondergefchiktheid en Gehoorzaamheid het Volk. De Engel des Doods verfchoone ons en onze Kinderen, en ga in ftilte onze Wooningen voorby. Gezondheid ftelle ons in ftaat Gods Zegeningen te genieten, en het gevoel van onze Onwaardigheid maake ons dankbaar. De Zondaar worde tot God bekeerd, en de Bekeerde in Zyne Genade bevestigd. Een ieder zy een eer lyk Mensch,, een geloovige Christen, en een waare Patriot; dan zal het hem en ons Land welgaan.  O V JE. 3EL Z> M ff M X ff Q op den. DAG- db-s N° 32. /ff? ifr niet nodig dat God den. Zondaar. Zyne . Oordtë* jen nader iaat aankondigen dan geföhnd is. s. Petr. III vs. 4. Gods Oordeel en zyn en blyven wel verfchrikkelyk,; en offchoon het zeker is, dat Hy als rechtvaardige Recmer, het kwaaddoen zal flraffen, maaken nochtans de Godlyke bedreigingen op veele Menfchen weinig of geen indruk, en zommige verbeelden zich, dat meet Menfchen door dezelve van de Zonde zouden worden teruggehouden, wanneer God hen Zyne aanftaande en diswils kort aanftaande Strafootdeelen, niet alleen nadef had laaten bekend maaken, maar ook voor hen den tyd niet verborgen, wanneer zy de Zondaars zouden treffett.Zien. zy, dat gedreigde en misfchien ook wel gevreesde Oordeelen niet fpoedig komen, men denkt niet meer aafl dezelve, en zoekrzich reoverreeden , dat de Dreigement ien ni'rs meer dan Dreigementen waren, en de Oordee* Ier. nimmer zullen verfchynen. Zulke Lieden, bedorven van Verftand en Hart, be* fehryft de Apostel Petrus in het voorgaande 3de Vers, als in de laat/ie dagen, dat is, in het vervolg van tyd zullende optreden, offchoon het toen reeds aan de zulke niet ontbrak. Jud. vs. 17—19. Het waren Spotters* die niet alleen Jefus Komst ten Oordeel ontkenden, maar ook daarmede den Spot dreeven. Eene hunner Spotte:* nyen noemd hy in het 4de Versop, en het Voorwend* zei waarmede zy dezelve verdeedigden. Zy zeggen: waar is de Belofte Zyner Toekomst? en deze Vraag is eene ontkenning, niet van de Belofte man» van de Toekomst. Waar blyft de Veryulling van be* III Deel Hh Sten  C 250 ) geen men reeds Jaaren lang, der Waereld predikte ? waar blyft de Dag, op welken God den Aardbal zal oordeelen Z n?« rtdo,M,r Zyne Werken? waar blyft de Dag op welken Hemel en Aarde zullen vergaan ? * neirh r PTel 1C',de l>°mst van ^bedoele, wanneer hy fpreekt van Zyne Toekomst, blykt uit het voor gaande 2de Vers. En voor Zyne bru kt hy een Woord, dat eene zichtbaare Vericbynin* betekend •t by welke Komst Zyne Tegenswoord^id nt zal kunnen ontkend worden.-Zommige willen deze WcS- verfijn S °,7d7f "5 vt n heC J°0dsch Gemeenebest verftaan. Men wil dat de Jooden, offchoon zy de Voorzegging van Daniël, waarin de Ondergang van hun Ryk dier,635; VOvrfpdd iS' in handCn h3dden' «^htans nïet diergelyke Voorzeggingen den Spot dreeven, en zeiden : waar blyft de Belofte Zyner Komst? me* ziet noch niet dat aan Jerufulem en het Joodfche Land overkomt, het geen men hetzelve gedreigd heeft. Doch, dat de Apos- , u]S\ Va° JduS toc het laatfte «'gemeen Oordeel bedoek' blykt uit het geheel Verband. Hy fpreekt voornamentlyk van Spotters, die noch in het vervolg zouden optreden, en Petrus fchreef dezen Brief, omtrend vier Jaaren voorde Verwoesting van Jerufalem; dus bedoeld nySpotters, die na de Verftooring van Jerufalem zouden lpotten. Hy fpreekt naar vs. 7. van zulk eenen Dag des Oordeels, op welken niet flegts eene Stad zo als Jerufa. tem rnaar Hemel en Aarde met Vuur zouden vergaan. En de befchryvmg die hy vs. 10 geeft van dezen Ondergang , bewyst genoeg, dat hy hier zulke Spotters op hef oog nebbe die met de Komst van Jefus tot het algemeen Oordeel den Spot dreeven. Zy zeiden: waar is de Belofte Zyner Toekomst ? Wy hebben met nodig met den Latynfchen Vertaaler dezeWoorden dus te fphtzen : zvaar is de Belofte, of Zyne Toekomst? en door het eerfte de Beloftenisfen en Voorzeggingen der propheeten aangaande den Mesfias, en door het laatfte Zyne Komst ten Oordeel te verftaan; maar de Belofte Zyner Komst, is Zyne geloofde Komst, zo als GaUlI vs. 14. öe belofte van den Geest, den beloofden Geest betekend. Jefus  ( *5i ) Jefus zelf had deze Zyne Komst beloofd, beloofd dat Hy zoude komen om de levendige en dooden te oordeelen. Deze Belofte hadden Zyne Apostels by iedere Gelegendheid herhaald. Behalven dit waren den Spottcren ook wel zeker» Voorzeggingen uit het Oude Testament bekend. Jud. vs. 14, i5.vergeleeken met vs.17. Pf.CIIvs. 26,27. Dan. Vlf vs. 9, 10. Pred. XI vs. 9. En zo veele vroegere Voorbeelden van Gods Strafoordeelen, inzonderheid Gods Oordeel over Jerujalem, predikten deze gedochte Waarheid: God zal de Waereld oordeelen. En nochtans vraagden zy: waar blyft de beloofde zichtbaare Komst van Jefus Christus tot het Oordeel ? En welk een Voorwendzel gebruikten zy, om hunne Spotternyen te verdéedigen ? het uitftel van dezen Oordeelsdag; om dat deze Dag noch niet was verfcheenen, geloofden zy, dat hy nimmer zoude verfchynen. Zy zeggen : na dat de Vaders ontflaapen zyn, blyven alle dingen , zo als van het begin der Schepping. Door deze Vaders, hebben wy niet eigentlyk de Aartsvaders van het Oude Testament te verftaan, maar de Vaders van het Nieuwe Testament, de Heilige Apostels, andere Godzalige Leeraars, en in het gemeen, de Voorvaders, in welke betekenis het Woord Vaders, ook 1 Cor. X vs. 1. word genomen, die of uit den Mond van Jefus zeiven, of van Zyne Apostels, de Verzekering, dat Jefus als Rechter der Levendige en Dooden zal verfchynen, niet flegts gehoord , maar zich ook met verfcheide Christenen, die te vooren Jooden waren geweest, overreed hadden, dat deze Komst wel haast zoude gefchieden, doch die dezelve nochtans niet beleefd hebben. Zommige vertaaien deze Woorden dus : behalven dat de Vaders ontflaapen of geftorven zyn, blyft het alles, zo als het van het begin der Schepping was, en dit zoude alzo het gevoelen der Spotteren zyn: hoe kunnen wy een Einde der Waereld gelooven ? de Waereld blyft immers altoos de oude Waereld. Geen Geflagt of Zoort van Schepzels is uitgeftorven. Men vindt in de geheele Natuur, cn in het geheel Gebouw van Hemel en Aarde, tot hiertoe niet de minfte Verandering. Zo Hh 2 als  ( 55s ) als het van het begin der. Schepping was, is het noch. Neigde de Waereld ten Ondergang, men zoude in dezelve eenige gewigtige Verandering moeten bdpeuren. Doch, nu blyft alles, zo als bet van het begin der Waereld Wqs, behalven dat de Vaders ontflaapen zyn. En wat g Ffj dar Menichen'flerven ! fte'rft de een, de ander wordgebooren. Het een Geflagtgaat, en het ander komt, maar'de Waereld blyft eeuwig. Wat behoeven wy ons dan om Zyne beloofde Komst, den Ondergang der Waere'd, en het algemeen Oordeel te bekommeren? waar brvft Zyne beloofae Komst V Naar deze Verklaaring ichynd her, dat de Apostel gulfce Spotters bedoek, die de Eeuwigheid der Waereld geloofden, en beweerden, dat de Waereld, gtlyk zy nimmer een begin had gehad, ook nooit een einde zoude hebben. Onder de Héidètjen warén weleer geheele Stelten van dit Gevoelen. Zy belloten dus": uit niets kan niets worden, dewyl 'er nu van Eeuwigheid niets was dan God, maar de Waereld zn als zy beftaat, niet uit niets kn.n zyn hervoorrgchngt, vólgd hieruit, dat de'Waereld van Eeuwigheid, zo als God zelf, moer zyn geweest, en dewyl zy niet gefchapen nóg gemaakt "is, moet zy ook, uit hoofde van haare onveranderlyke Natuur', eer.wig blyven zo als zy is. Doch hoe het ook zy, het blykt niet onduidelyk, 'dat deze Spotters tót die Menfchen "neh'ooren, dies om 'dat God Zjne Oordeelen uifit'eld, of om dat zy niet k* ;men op den Tyd dién zy bepaalden, óf om dat'God niet heeft goedgevonden , heli meer van deze Oordeelen bekend re manken dan gefehied is, en den gristen tyd van dezelve bepaalue, met deze Oordeelen ipoticn, en Zich gerust allerly zonden veroorloven, Offchoon wy uit Gods Woord overtuigend erkennen, dat de Heer geen Welbehaagen heeft aan het Godloos Doen ' Pf. V vs. 5, dat Ily het'kwaade haat, verbiedt, ë'n dreigd te iliaffen, leerdt nochtans de Ondervinding, dat deze Overtuiging op den Zondaar flegts eenen zeer gerpgen indruk maakt. Dt Zondaar kan wel Gods ge&eigde §W$V- niet hgtva'ardig verachten \ hy is 'er ver van  C 253 ) van daan te 'gelooven, dat het dén Heere geen èrnst zy, wanneer Hy Zyn Mishagen aan het Kwaade te kennen geeft, doch hy geloofd noch altoos, dat de Godlyke Straften verre weg zyn, of dat hy dezelve op de eene of andere wyze zalkunnen ontduiken- Deze Verónderftelhng is het, die den Zondaar zeker maakt, en hem bloot !: iteldt aan het Gevaar, door Gods Oordeelen onverwachts ■ overvallen, en door dezelve weggerukt te worden. Pf. L vs. 22. Matth. XXfV va 48 — 51. Menig een Booswicht ziet, hóe de Ondeugden aan welke hy dienstbaar is, andere, die zich insgelyks aan : den Dienst van dezelve hebben overgegeeven, in het Verderf ftorten. Hy ontwaardt de verfchrikkelyke Gevolgen van Onkuischheid, van Dronkenfchap, van Verkwisting-, 1 van Ongerechtigheid, enz. aan de Medegenóoten zyner Boosheid. Maar, word hy dan daardoor niet afgefcbïikt in zytie Ondeugden voort te gaan ? Neen, zo lang hy noch een groot-getal Boosdoenders kendt, die Gods Oordeelen noch niet getroffen hebben, Pf. X vs. 5. zolang verbeeldt hy zich , Gods Toorn te kunnen ontloopen, offchoon hy ook met zyne Ondeugden geduurende zyn geheel Leeven voortging. Doch'hy moet frervén! vreesdt hy dan niet een verfchrikkeiyk Oordeel na dén Dood, en eene onzalige Eeuwigheid v zo zeker hy het weer, dat wy -alle voor den Rechterftoel van Christus moeten verfchynen , 2 Cor. V vs. 10. Handl. X vs. 42. en dat God eenen ieder naar zyne Werken zal vergelden; Rom. II vs. 6. geloofd hy nochtans, dat hy in de laatfie uuren van zyn Leeven 1, door eene fchielyke Bekeering, alle Gevolgen van zyn ondeugend Leeven en Wandel zal kunnen ontkomen,'en na een ten hoogtten ftrafwaardig gedrag, op de zalige Be■looning een billyk recht hebben. Daarom verhardt de Zondaar zich zeiven in zyrte Boosheid. Hy weet niet hoe naby hem Gods Strafoütfdfeëlën zyn., of hy geloofd zomtyds dat ze hem nimmer^zullëh treffen, daarom verfchrikkenzyhem niet. Eindelyk overvallen *:y hem plotzeling: hy gaat Onder, en neemt een einde met verfchrikkén. Pf. 'LXXIIl vs. 19. Hh 3 Dr.nj  ( 254 ) Dan, dewyl God by het dreigen Zyner Straffen, de Verbetering van den Zondaar ten Oogmerk heeft, en de Zondaar in weerwil van alle deze Bedreigingen, zich verbeeldt dat Gods Oordeelen noch verre weg zvn , zonde het dan met beter zyn, wanneer God den Zondaar noch nadrukkelyker waarfchuwde, Jon. III vs. 4 ~9 en hem zekere Tekens gaf, naar welke hy het konde öeöordeeJen, of God hem wel haast zal ftraffen, dan of Hy hem noch langer met Geduld zal dragen? Dewyl het fchyndt dat deze Vraag met Ja zoude moeten beantwoord Worden, mogen wy wel nader onderzoeken, waarom God den Zondaar, aangaande de Strafoordeeien die voor hem aanftaande zyn, met nader heeft onderricht, te meer dewyl memgeen Zondaar denkt, dat eene nadere Out', dekking van Gods Strafoordeeien, hem zeer nuttig zoude zyn. ö God heeft den Zondaar hiervan niet nader onderricht omdat de Zondaar verzekerd kan zyn , dat de Dreigementen van den Almagtigen geene vd'eie K'anken zyn - om dat zu.k eene nadere Onderrichting aangaande de Strafoordeeien die op den Zondaar wachten , hem niet nuttig zoude zyn; en om dat de Oogmerken, waarom God Zyne Strafoordeeien over den Zondaar laat komen, het bestbereikt worden, wanneer zy hem omverwachts treffen. De Zondaar kan verzekerd zyn, dat de Dreigementen van den Almagtigen geene ydele Klanken zyn. — De Zondaar weet het, dat God de Zonde haat, en dezelve zal ftraüen. Zelfs de Rede leerdt ons den Hoogflen God, als eenen Vyand der Zonde kennen, en in de Schrift vinden wy eene menigte van nadrukkelyke Plaatzen, waarin ons verzekerd word, dat onze God het Kwaade haat en verfoeid, en dat Zyne Oordeelen over hen die Kwaad doen, rechtvaardig zyn. Hoe menigvuldiger de Bedreigingen van Godlyke Strafoordeeien in Gods Woord worden geleezen , hoe nadrukkelyker deze Bedreigingen zyn, te onverantwoordeJyker is her, wanneer de Zondaar dezelve niet acht, en in zyn ondeugend Leeven beftendig voortgaat. Voorzeker hy heeft geene redenen te gelooven, dat het met God; Bedreigingen zo ernftig niet _ gemeend  ( 255 ) gemeend zy, en dat het met hem geene nood hebbe; offchoon hy dat doet, het geen God haat, en gedreigd heeft tebeftraffen. Want, reeds de Kennis van Gods Volkomendheden , die wy door de Natuurlyke en hoogere Openbaaring zeer gemakkelyk kunnen verkrygen, moet. ons overtuigen, dat God de Zonde niet flegts kunne ftraffen, maar ook wille ftraffen, Wy moeten ons zeer onwaardige en onbetaamlyke Denkbeelden van God vormen , wanneer wy den Heer niet als eenen onveranderlyken God kenden, wanneer wy niet overtuigd waren, dat de Heer, wiens Beloftenisfèn Ja en Amen zyn, ook even zo gewis Zyne Dreigementen zal volvoeren, offchoon Hy zomtyds met weldaadige Oogmerken, dit ten uitvoer brengen van dezelve, uitfteldt. a Petr. III vs. 9.— En verder vertoonen zich ook aan het oog van den Zondaar veele Voorbeelden van hen, op welke de Almagtige Zyne Hand heeft gelegd, en wier Ondeugd Hy geftrafd heeft. Zyn deze den Zondaar vreeslyk, dan moeten zy noodwendig in hem deze Gedachte werken, dat ook hy op eene diergelyke wyze van God zal geftrafd worden. Luc. XIII vs. 3, 5- Hieruit blykt, dat het, om den Zondaar te verbeteren, niet nodig zy, dat God hem de Oordeelen die op hem wachten , nader bekend maake. Hy weet het, dat God de Zonde kan cn .wil ftraffen, en hoe zeer hy zich ook vleidt, dat het met hem geene Gevaar hebbe, raoet hy nochtans by rypere Overdenking bekennen, dat hy tot het voeden van deze dwaaze Hoop, geen den minften grond kunne vinden. Dan, veelligt denkt men, dat het nochtans wel zeer te •wenfehen zoude zyn, dat ieder enkele Zondaar aangaande de, voor hem toekomstige Godlyke Strafoordeeien , nader wierd onderricht. Handeld dan de Heer niet zeer hard, dewyl Hy hem deze Onderrichting weigerd? INeen, God heeft het by algsmeene Bedreigingen laaten berusten, zonder iederen enkelen Zondaar in het byzonder te waarfchuwen, omdat zulk eene onderrichting aar.' gaande Gods Strafoordeeien, die de Zondaar te wachten heeft s hm niet goed en nuttig zoude zyn.  ( fltf) Het fchynd zekerlyk dat de Zondaar, in geval hy wist, het geen hem binnen kort zoude overkomen, zich met eenen oprechten ernst tot God zoude wenden, en door waare Bekeering den Godlyken Toorn ontkomen. Zo lieten de lnwoonders van JSinivi zich bekeeren, toen hen verzekerd wierd, dat hunne Stad na veertig dagen zoude ondergaan. Men meendt een recht te hebben, hieruit te mogen befluiten, dat menig Zondaar, wist hy hoe digt Gods Straffer; hem boven het Hoofd zweefden, zich gewis zoude beteren; en dat by gevolg God, dewyl Hy dit den Zondaar niet te kennen geeft, hem niet zö nadrukkelyk waarfchuwd, als Hy Sem wel had kunnen waarfchuwen.' Wanneer deze Gedachte by ons gekoesterd word , worden wy daar door bewogen te wantrouwen , of God de Bekeering van den Godloozen wel ernftig wil. Ezech. XXXIII vs. ii. i Tim. ]I vs. 4. En nochtans hooren wy deze of diergelyke Tegenwerpingen, niet zelden uit den mond van hen, die gaarne alles wat God doet, bedillen, en met meer gerustheid wenfehen te zondigen. Zy veronderftellen dat ieder uitwendig teken, waar uit andere Menfchen befluiten dat wy tot inkeer zyn gekomen, ook voor God bewyzen zouden zyn van eene waare en oprechte Bekeering, en dat God dus zelf deze Bekeering verhinderd, wanneer Hy den Menfchen Zyne Oordeelen nier nader, en wel bepaaldelyk, kort voor dat dezelve uitbarften, laat bekend maaken. Doch, hoe ongegrond deze Tegenwerping cn ho? verkeerd dit gevoelen zy, zal uit de volgende Aanmerking blyken. Het Vervolg en .Slot bier na,  O V M M. JJ> JE ÏÏT M x ar 6 op den DAG des HEEM!. Vervolg en Slot van N° 32. i?e* is nies nodig dap God den Zondaar Zyne Oordeelen nader laat aankondigen dan gefcbiedis. 2 Petr. III vs. 4.' Ter beantwoording van de voorgaande, Gods Trouwe en Waarachtigheid ontëerendeTegenwerping, Ezech. XVÜI vs. 23, 32. behoeven wy 'er ons niet op te beroepen, dat God zonder aanhoudend voortgezette Won-, deren, of zonder Wonderen op Wonderen te ftapelen, niet eiken Zondaar kunne te kennen geeven, hoe naby hy zynen ondergang reeds is. En, ftrookte het ook met de Godlyke Wysheid, met iederen Zondaar zo te fpreeken, als Hy met de lnwoonders van Ninivé fprak9 men zoude nochtans voor zeker niet kunnen veronderftellen, dat een ieder zo getrouw, als de lnwoonders van deze zondige Stad, van de Godlyke Openbaaring zoude gebruik maaken. Want, wat is gewisfer, dan dat de benaauwdheid voor eenen naby zynden Ondergang, beweegingen Van het Hart veroorzaakt, die zo ras verdwynen als zy ontitonden , en dat de fchielyke Bekeering van den Zondaar die voor de Poorten des Doods ftaat, met recht moet worden verdacht gehouden. Men had zekerlyk te verwachten, dat de Zondaar op den Weg zyner Ondeugden zoude ftil ftaan, met Jhab voor God nederbukken, 1 Kon. XXI vs. 27—29. en den fchyn van veranderde Gevoelens aanneemen. Doch hieruit zoude zyne waare Bekeering noch niet volgen, en hy konde zich noch altoos verbeelden, door eenen geveinsden Schyn de Gevolgen zyner Ondengdt n te ontduiken, — Ens zoude alzo "de nadere bekenden III Deel. Ii kpg  ( 258 ) king van Gods aanftaande Strafoordeeien den Zondaar nuttig en voordeelig zyn ? Neen, zy zoude flegts eene gedwonge verootmoediging voor God, maar geene oprechte es waare Bekeering werken, en de verharde Zondaar zoude nochtans een ilagtoffer zyner Ondeugden worden. ö Eindelyk, God maakB den Zondaar Zyne Oordeelen met nader bekend, om dat de Oogmerken, waarom Hy Zyne Strafoordeeien den Zondaar laat overkomen, het heit bereikt worden, wanneer dezelve lyem onverwachts tref en. — God, die den Zondaar ftraft, wil zo wel aan hemj dien Hy ftraft, als ook aan andere Zondaa?s zekere Oogmerken bereiken.. Wat den Zondaar betrefd, dien God in de daad ftrnfr, dan bedoelen alle Gods tydelyke Straffen, de Verbetering van den Zondaar. ^ Laat God onverwachts den Godloozen, Armoede, Krankheid en andere Gevolgen zyner Zonden overvallen, moet dan niet het gevoel van deze Godlyke Straffen , op zyne Verbetering, eenen veel radrakkelykeren, eenen krachtigen invloed hebben, dan ooit eene nadere aankondiging van dezelve zoude kunnen hebben, by welke laaifte de Zondaar zich altoos noch de mogelykheid dezelve te ont°aan , zoude verbeelden. - En, geiteld ook , God ftrafte den Zondaar met den Dood, My laat over hem het verfchrikkclykfte Oordeel gaan, en plotzeling verdelgd Hy hem,P£LXXUI vs. 19. dan was niet de verbetering van den Zondaar, maar de uitoeffening der Gerechtigheid aan hem, was Gods Oogmerk. Rom. JX vs. 22." Zoude dit bereikt worden, dan had im ners de Zondaar, ingeval God hem te vooren noch nadrukkelyker dan het anders gefchied, had gewaarfchuwd, een veel vreeslyker Oordeel in de Eeuwigheid te verwachten gehad. Zien wy op andere Menfchen, wier verbetering God bedoeld, wanneer Hy eenen Godloozen ftraft, dan blykt het wel dra. dat onverwachte Godlyke Strafoordeeien den diepften indruk maaken. Verfchrikkelyk zyn voor ons Gods Oordeelen over enkele Perzoonen en over geheele Volkeh. Hoe minder wy dezelve voorzagen, hoe minder  C 259 ) «Binder wy dezelve konden verwachten, hoe meer wy gedrongen worden de Toepasfing te maaken, die onze Verlosfer ons Luc. XIII vs. 3, 5. leerdt maaken. Het zy dus verre van ons, den Heer, wiens Befluur altoos Wysheid is, van onbilJykheid en ongerechtigheid te befehuldigen, wanneer Hy den Godloozen, dien Hy wil ftraffen, niet te vooren in het byzonder laar waarfchuwen, of ons te verbeelden, wanneer Gods gedreigde Oordeelen, niet ilraks op onze Zonden volgen, dat zy nimmer zullen komen, en ons boosdoen zal ongeftraft blyven — Osk hier moeten wy de Belydenis afleggen, dat God Rechtvaardig en Heilig is. Pf.LI vs. 6 Rom.XI vs. 33. — Doch een ieder van ons, dien zyn Geweeten overtuigd, dat hy den Toorn des Almagtigen tegen zich tergd, moet ook den fnellen Arm des Rechters vreezen, en zoeken door eene waare Bekeering den xoekomftigen Toorn te ontgaan. Het is verfchrikkelyk, tot Straffe, in de Handen van den Levendigen God te vallen, en vreeslyk zyn Zyne Oordeelen. Geheele Landen, byzondere Huisgezinnen en enkele Perzoonen bewyzen zulks. En zyn wy beter dan deze? Hebben wy meer redenen te gelooven, dat wy met Gods welverdiende Straffen zullen verfchoond blyven, om dat God ons niet Bader voor dezelve heeft laaten waarfchuwen, dan zy, die ook niet meer gewaarfchuwd wierden, en dien God ook geenen Engel van den Hemel, noch eenen Lazarus uit het Ryk der Dooden terug zoudt, om hen het naderen Zyner Oordeelen bekend te maaken, en die nochtans door deze getroffen wierden, en de Dwaasheid van hun-Gedrag, tot hun onherftelbaar nadeel, te laat inzagen? Mogen wy befluiten, dat, dewyl God ons dus lang met Langmoedigheid duldde, en met Zyne Straffen genadig verfchoonde , Hy nimmer des ontfermens zal moede worden, en wy van Hem nooit iets behoeven te vreezen? Welk eene Dwaasheid dus te befluiten: wy zyn noch met geftorven, dus fterven wy nooit. Gemeenlyk treffen Gods Oordeelea te zwaarder, hoe langzaamer zy komen. Ii g Gods  ( ÜOO ) Gods Oogmerk, wanneer Hy Zyne Straffen uiifèeld, en ons niet ftraks op de Daad, de Gevolgen van ons zondig Gedrag laat ondervinden, is, om ons tyd te geeven te kunnen ontvlieden het geen toekomftig is en ons dreigd, onze Harten te gewinnen , en ons te beweegen, door eene waare Boetvaardigheid Hem te voet te vallen, en om de afwending Zyner Oordeelen te fmeeken. Maar laaten wy dit Oogmerk aan ons bereiken, gedragen wyons niet veeleer rechtftfeeks tegen hetzelve? Wy zondigen gerust, wy worden zorgeloos, wy vreezen niets, en in plaats van Gods Langmoedigheid te aanbidden, bedillen wy het langmoedig Gedrag van dien God, die ons in Zynen Toorn ftraks konde verdelgen. Billyk mogen wy hier met Paulus vraagen : 'denkt gy, dat gy Gnds Oordeel zult omkopen ? of veracht gy den Rykdom Zyner Goedertierenheid, Verduldigheid en Langmoedigheid? weet gy niet dat Gods Goedertierenheid U tot boete leidt? En dan laat hy 'er op volgen: Maar gy, naar uw ver/lokt en onboetvaardig Hart, hoopt u 'zeiven den Toorn, op den dag des Toorns, en der Openbaaring van het rechtvaardig Oordeel Gods, die eenen iegelyk zal geeven naar zyne Werken. Rom. II vs. 3—6. De Lieden der. Eerfte Waereld, de lnwoonders van Sodom en Gornorra, en de Jooden voor de Verftooring van Jerufalem, waren ook gerust en Zorgeloos, doch wat baatte hen zulks? Gods Oordeelen kwamen, en zy moeften door dezelve omkomen. Laaten deze Voorbeelden ons Voorzichtigheid lecren, op dat het ons niet ga zo als het hen ging. Laaten wy oplettend zyn op Gods Vermaaningen en Waarfchuwingen, zo wel in de Natuur als in Zyn Woord. Laaten wy te vreden zyn, met her geen Hy ons van Zyne Straffen heeft geopenbaard en bekendgemaakt, want, hooren wy Mofes en de Propheeten niet, zvy zullen ook niet gelouven, offchoon iemand van den doodopftondt, en noch meer Waarlchuwiugen, noch nadere Bekendmaakingen, voornamentlyk van den Tyd, tot het uitbarften van Gods Oordeelen beftemd, zouden onze Straffen, bleeven wy onboetvaardig, (en dit is zeker te verwachten} verzwaa- ren,  C *6i ) ren of ten hoogflen ons beweegen tot eene geveinsde Boe'te, waarmede wv wel de Menfchen, maar niet God, die in het Hart ziet, en niet naar den uiterlyken Schyn oordeeld, kunnen misleiden. Daarom dwaaldt niet, God laat niet met Zich , met Zyne Dreigementen, mee Zyne Oordeelen, fpotten. Hoerery en Over/pel zyn zwaare Zonden, die Ged 'ftraft. Hebr. XIII vs. 4. Niet flegts ten aanzien van andere, hebben wy zekere Plichten te vervullen, maar ook ten aanzien van ons zeiven. Eenige van de eerfte heeft de Apostel in bet voorgaande opgenoemd, en nu fpreekt hy van de laatfte, offchoon deze ook, in zommig opzicht als Plichten omtrend andere kunnen worden aangemerkt. Hy verbiedt Overfpel en Hoerery, en voegd by zyne Venna* ning of Verbod'eene zeer fterke Drangreden. Hy vermaandt tot Kuischheid in den Echt, of verbiedt Overfpel, wanneer hy zegd: de Echt zal eerlyk gehouden worden by allen, of naar de Staaten Overzetting: het Huwlyk is eerlyk onder allen. Dewyl het woord is in de Grondtaal ontbreekt, geeven wy aan de eerfte Vertaaling de voorkeur, vermits wy ook in het voorafgaande enkel Vermaaningen en Voorfchriften leezen, en de Apostel predikt hier niet zo zeer eene algemeene Waarheid, dat nameritlyk de Echt eerlyk is, als hy wel vermaandt, den Echt eerlyk te onderhouden. Echt of Huwlyk, is hier niet eigentlyk het treden in den Echt, of de zogenaamde Bruiloft, in welke betekenis het Grondwoord ook wel word genomen, maar de Staat waarin de Gehuwde leeven. — Deza Echt moet eerlyk gehouden worden. De Apostel gebruikt hier een Woord, dat eene kostbaare Zaak, eene Zaak van hooge Waarde betekend. De LXX bezigen het van de Koninglyke Kleinodiën en Schatten der Koningen van Juda; Jer. XX vs. 5. van de Kostbaarheden van Koning Hiskias; 2 Cfaron. XXXII li 3 vs. 27  C 262 ) ys. 27. van de kostelyke Steenen tot den Grond van het Huis des Heeren; 1 Kon. V vs. 17. en in het Nieuwe Testament word het van Edelgefteente en Goud gebruikt. 1 Cor. III vs. 12. r Petr. I vs. 7. Openb. XVJ1I vs. 16. Hoofdft. XXIvs. 11. Paulus eischt dus, dat men den Ecnt voor iets kostbaars zal houden, en overeenkomstig de hooge Waarde van den Echt, zich in denzelven gedragen, en aan niets, hiermede onbeftaanbaar, aan geen Overfpel zich fchuïdig maaken. — De Echt moet eerlyk gehouden worden, by allen, of onder allen, niet flegts in alle deelen, naar de Verklaaring van Üecumenius, maar ook by en onder alle Menfchen, zonder onderfcheid van Rang, Staat en Amt, naar Ignatius en Theophilactus, en de pryswaardige beoordeeiing van Keizer Juflinianus. Verder vermaandt de Apostel, Hoerery te vermyden, wanneer hy 'er byvoegd: en het Echtbed onbevlekt, of maar de Staaten Overzetting: het Bed onbevlekt, en hier verdiend de laatfte Vertaaling de voorkeur te hebben , zo als ook in het Gneksch flegts Bed geleezea word. Dit Woord kan wel de vervulling aller Huwlyksplichten betekenen, Rom. IX vs. 10. beduid ook eene Kamer cn 'inzonderheid Slaapkamer, en word zo wel van een echt als onecht Bed geüruikt. Dan, dewyl de Apostel de uitdrukking, in Kameren %'anctelen, Rom. XIII vs. 13. van alle Zoorten van onreine Wellusten bezigd , in het voorgaande reeds voor Overfpel had gewaarfchuwd , en in het volgende van Hoereerders en Overfpeelers fpreekt, hebben wy redenen te gelooven, dat hy door de Vermaaning; 1 het Bed vso et onbevlekt gehouden ivorden, de Hoerery verbiedt, zo als in het voorafgaande het Overfpel. — Plet Bed moet onbevlekt gehouden worden, dat is, niemand moet zich aan iets fchuïdig maaken, dat met de Kuischheid onbeftaanbaar is. Maar welk eene Drangreden gebruikt de Apostel, om klem en nadruk aan zyne Vermaaning te geeven, waarom moeten de Christenen , zo wel in als buiten den Echt zich ktiiseh gedragen , waarom zorgvuldig de Zonden van Onreinheid vermyden, die vaakby de Pleidencn voor geene Zonden  ( ) Zonden wierden gehouden, en onder de Jooden zo veefe aanleiding tot Echtfcheidingen gaven ? Hy zegd: maar de Hoereerders en Over/'peelers zal God oordeelen. In plaats van maar, ieeze men want, dewyl dit laatfte Woord in de beste, en oudfte Handichriften word gevonden. En voor het overige is het om 't even, of men in het Griekseri maar dan w*nt houdt, dewyl het hier als een bewys word gebruikt, en het Grieksch maar, by de beste Griekfche iSchiyvers, vo jrnamentlykby de Dichters, in de betekenis van want word genomen. , Hoet eer der s zyn zy, die zich buiten den Echt, vleefchelyk met elkander vermengen. Dus wieiden nasr Claudius Sa/ma/lus zy genoemd, die zich aan Sodomitifche Gruwelen fchuïdig maakten, Gruwelen, door Keizer Philip' pus, naar Aurelius Ficlor, verboden te Rome opentlvk te pleegen, en door Keizer Valentinianus met den Dood geftraft; doch deze Zonde was order hen, aan die de Apostel hier eigentlyk lchreef, niet zeer bekend en gemeen. Hy bedoeld dus voornamentlyk, de by ons bekende Hoereerders en Hoeren, want, in zynen tyd, waren de zogenaamde Hoerhuizen , in we ke men Hoerery pleegde, zo wel in Griekenland als by de Romeinen, in algemeen gebruik, zo wel by nacht als opemlyk en by dag, en de Overheid trok het achtfte gedeelte van den Winst, welk Geld nochtans met tot den Godsdienst, maar tot verbetering der pub'icque Gebouwen hefteed wierd. Overjpeekrs zyn zy, die het Echtbed fchenden, het zy dat een van beiden of beide in den Echt keven, en hunne verplichting en belofte overtreden, waardoor zy hunnen Echt als ver ieugen. Naar zommige ftamt het Woord, door den Apostel hier gebruikt, af, van een Hebreeuwsch Woord, dat uitblusfchen, verdelgen, vernietigen en bederven betekend. Deze Hoereerders en Overfpeelers nu, zal God oordeelen, of ftraffen. Handl. VII vs. 7. En dit doet God ten deele reeds hier in dit Leeven, ten deele hier namaals. Hier in dit Leeven ftraft God dezelve of middelyk pi onmiddelyk. Hy  ( 204 ) Hy ftraft de Hoereerders en Overfpeclders hier middelyk, voornamentlyk door de Overheid. Ten tyde der Aartsvaderen, moeiten die zich aan Overfpel fchuïdig maakten, waarfchynlyk, naar Gen. XXXVIII vs. 04. verbrand worden. Keizer Macrinus wilde, dat zy rug aan rug gebonden, levendig te zamen zouden verbrand worden. Op dezelfde wyze wierden zy by de oude Saxen geftraft. Naar Mofes moeften beide fterveu, Deut. XXII vs. 22. en wel, zo als uit Joh. VIII vs. 5. en Rabbi Kimchi blykt, door de Steeniging. De Parthen beftraften geene misdaad zwaarder dan deze. De Cujneèn lieten de Overfpeelers en Overfpeelfters op de Markt brengen, befchimpen, en banden dezelve als onëerlyke uit het Land. Zaleucus liet hen de oogen uitfteeken. De Egyptenaars ontmanden de Mannen, en fneeden de Vrouwen de Neus af. De oude Duitfchers vergunden den Man, die zyne Vrouw op Overfpel betrapte, dezelve by de haïren, naakt uit zyn Huis te fleepen, en langs de Sttaaten te geesfelen. De Turken waren gewoon dezelve te verdrinken of optehangen. — Niet minder wierd ook de Hoerery geftraft. Vorst Pinehas, doorftak eene Hoer en den Hoereerder in den Hoerewinkel. Num. XXV vers 8. De oude Saxen lieten eene Hoer ophangen en verbranden, en hy, die met haar had gehoereerd, wierd boven haar Graf geworgd en opgehangen. En hoe de Heidenen in 't gemeen de Hoerery geftraft hebben, kan men by verfcheide Schryyers leezen. (Het Vervolg hier na.)  op DEN DAG »« HEEEEI, No 34. Vervolg van N° 33. Hoerery en Overfpel zyn zwaars Zonden, die God ftraft. Hebr. XIII vs. 4. Niet flegts mïddelyk door andere Menfchen, maan ook onmiddelyk oordeeld of ftraft God, zo wei Hoerery als Uverfpel. Welke voorbeeldige Oordeelen om deze Zonden de Heidenen troffen, gaan wy ftilzwy-* gende voorby. Paulus herinnerd zyne Corinthers, dat onder de Israëlieten op eenen dag, om de Hoerery, drie en twintig duizend vielen. 1 Cor. X vs. 8. God wil zulke Zondaars ftraffen aan hunne Bezitting en Middelen van beftaan. Spreuk. VI vs. 26. Zy verliezen hunnen goeden Naam by eenen ieder die eerlyk denkt. Zwaare ftralfen dreigd God den Hoereerderen en Overfpeleren Openb. 11 vs. 22, 23. En alle Krankheden en natuurlyke Gevolgen van zulk een buitenfpoorig en onkuisch Gedrag, Sir. XIX vs. 3. hebben wy als Straffen van dan Eeuwigen te befchouwen. Doch, offchoon ook de een en ander dezer Zondaaren, hier in dit Leeven verfchoond bleef met die ftraffen, die de Metgezellen hunner Boosheid om dezelve moeten ondervinden, laaten zy zich niet bekeeren, zy zullen gewis in de Eeuwigheid, het Oordeel van den rechtvaardigen Rechter niet ontgaan; want, noch de Hoereerders, noch de Overfpeelers, noch de ontuchtige, enz. zullen het Ryk Gods beërven. 1 Cor. VI vs. 9, ro. Het Deel der Hoereerders zal zyn in den Poel, die met Vuur en Zwavel brandt. Openb. XXI vs. 8. Onder de Zonden die niet minder dan het ligtvaardig Vloeken en Zweeren en het Zuipen, ook onder zo gtül Deel. K k naamde  C 266 ) Hoereiy er. Overfpel tellen, eene Zonde, zo affchuwc lyk in haaren Aart, als vreeslyk in haare Gevolgen. Om zulks onzen Leezéren te doen inzien, zullen wy hen mededeelen eenen Brief, door eene deugdzaameEchtgenoote aan haaren ontrouw geworden Man gelchreeven , V^en\urhZ^Q VrkhdnS *1« Eclftgenoor, al Vader en als Christen onder het oog bragt, op zulk eene wyze dat het aan veele haarer Kunne, nie weiTgmoejte en zelf overwinning zoude kosten, dezen bedaarden en Christelyken Weg in te Haan, met dit gewenseht Gevolg, dat haar Min dezen Brief, dien zy op zynen Lesfenaw ÏJ?rgJï fle^heeft S^tn, maar zy ook, een paar dagen laarer, in plaats vaneen Antwoord, waarmede zy ook naar haar Verzoek wenschte verfchoond te blyven, op dien Lesfenaar de geopende Bybel vondt, met een gevouwd Blad, wyzende 0Pp deze Woorden:' Luc! $«a a . / . S^ondigd in den Ihmel en voor u f Zederd keerde hy tot zynen Plicht terug, en gedroeg zich als Christelyke Echtgenoot en Vader zodanig ,dJt pyningen ^ ^ m" gnevende Verwyungen te Myn verkore, maar ook op 't nieuw, zo ik vertrouw myn aanftaande Echtgenoot! TT Al et kan U niet vreemd voorkomen, dat ik U ditmaal aus aanipreek. Ik ben hiertoe genoodzaakt, want Uwe uaaden, en de Hoop die ik aangaande U voede, hebben my daartoe bewoogen. Denk niet, dat Uwe laatfte Wegen en Gangen my zyn onbekend gebleeven. Een ieder heelt dezelve bemerkt, en een ieder weet het nu, dat Gy nevens my, een By-wyf hebt. Geeft my dit niet recht genoeg, U by God en de Overheid te verklagen, en in drooge en harde Woorden aan U te fchryven? Doch, duslang is myn Harten Mond 'erver vandaan, iets diergelyks te doen, en myne Pen zal het ook niet doen. Wat meer is zo min ik U ooit iets van Uwe Buitenfpoorigheid hebt gezegd, zonde ik 'er ook nooit iets van gefchreeven  C 267 ) ven hebben, wanneer ik niet in de laatfte dsgen, veele Onrust en Verwarring by U had befpeurd. Daarin ontdekkeik de Verwytingen cn Befchuldiging van Uw Hart, en Schaamte en Vrees voor my, weleer Uwe lieve Vrouw. In weerwil van Uwe, omtrend my verilaauwde Liefde, bemin ik U nochtans. Ik kan U niet langer in Uwe Onrusten Verlegendheid laaten. Ik zal het eerst fpreeken, dewyl Gy niet durft fpreeken. Ik zal het beproeven, of ik U tot my, en ook tot God kan terug brengen. Hierin hoope ik gelukkig te Hagen. Ik vertrouw op God en op Uw Hart. Niet alleen van my, maar ook van God zyt Gy afgeweeken. Dit laatfte, dat Gy tegen God hebt gezondigd te bewyzen, konde ik wel aan onzen gemeenfchappelyken Zielzorger en Leeraar, die Uwe Buitenfpoorigheden weet, overlaaten, doch ik moet ook, als Echtgenoote, voor het Welzyn van Uwe Ziel zorgen. — Zeg eens, hebt Gy niet eene gewigtige en heilige Verordening van uwen God overtreden, doordien Gy, behalven aan my, Uw Hart en Lichaam aan eene andere hebt gefchonken? Spreek de Waarheid, zo als Gy in dit Stuk , geduurende de vier eerfte Jaaren van ons Huwlyk gewoon waart te doen. Toen hebt Gy zo dikwils het Gedrag van Mannen afgekeurd en berispt, die nevenwegen bewandelden. Toen verzekerde Gy my, dat het Getal van Uwe en myne Kunne, even groot was. Gy zeide my, dat naar het Recht der Natuur en der Billykheid, een ieder eene gelyke Aanfpraak had, op het geen wy den Echt noemen. Gy betuigde my, dat God deze Billykheid en dit Recht, in onze Harten hebbe gelchreeven, en wilde dat 'er eene Gelykheid onder beide Geflagten of Kunnen zoude zyn. Gy zeide my, dat daarom één Man maar ééne Vrouw moest voorzien en verzorgen , en dat hy Gods Orde en Rechten orhkeerdt, en zwaar zondigd, dienevens zyne ééne Vrouw noch eene tweede heeft, het zy door eenen tweeden gelyktydigen Echt, of buiten den Echt. — Hoe is het mogelyk, dat Gy U in de twee laatfte Jaaren zo geheel anders hebt kunnen gedragen, dau Gy my in de vier eerfte leerde. Kk 2 Doch,  C 268) Doch, Gy zyt niet onkundig in de Heilige Schrift, en deze konde U noch meer binnen de Paaien van Uwe Plicht hebben gehouden, want zy bindc U Mannen aan ééne Perzoon, en verbiedt U alie Nevenwegen. Maar wat? ik geloove, dat Gy U nu misfchien zoekt te verdeedigen met de Voorbeelden van eenen Abraham en jacob, die Gy nochtans voor dezen hebr afgekeurd; van welke Vygenbladeren maaken wy in de uuren van onze Zonden niet gebruik. Doch, weet Gy niet, dat bad. Hoe veel Dwang en Geweld, Geveinsdheid en Schaamte en Schuwheid, de onaangenaamfte Beweegingen van ons Hart, ontwaarde ik by u? Gy vreesde ieder o ogenblik myn Toorn en myne Verwy tingen. Alle uwe Lonken waren fpreekende Lonken, die my zeiden, dar gy my beleedigd had, en wenschte dat het niet ware ge* beurd. Uw Mond opende zich om te fpreeken , en zo als ik my verbeelde, om te belydcn en Vergeeving te vraagen; maar de Verlegendheid van uw Hart, weerhield alle woorden. Gy kwaamt dikwils tot my, om Doch, kwel umaar niet, ik kom u te gemoet, ik Ipreek hier eerst, ik wentele den grooten fteen van uw Hart weg. — Het zyu vergeeven, verootmoedig uflegts voor God, dien Gy in my beleedigd hebt. En deze Smart en dit Berouw voor God zy de laatfte Last uwer Zonde. Bemin my als eene onverdiend beleedigde, die daarom eene veel fterkere Liefde waardig is. Doet gy dit, dan hebt gy dezen mynen Brief op het best beantwoord. U eerdt, u bemindt, u zegendt, uwe N. Moeten wy ons dan nu niet zorgvuldig wachten voor eene Ondeugd, die God ftraft, en zo treurige Gevolgen heeft. De Onkuischheid is eene Bron van zeer veel Kwaad, en de Onkuifche Mensch moet naar Lichaam en Ziel verderven. Hierby lydt ons lichaarnelyk Welzyn. De beste Zappen , die de edelfte deelen van ons Lichaam moeten voeden, worden verfpild, deLeevens Geesten verminderen, het Merg verteerd, de Spieren verhezen hunne Veerkracht. Hieruit ontftaan met den tyd allerly Ongemakken, zo dat zelfs het Lichaam begind te verrotten. Sir. XIX vs. 3. Behoeftigheid en Armoede, zyn ook gemeenlyk de Gevolgen van deze Ondeugd, en niet zelden zyn de Voorbeelden, dat zy, die tot Overfpel en Hoerery genegen en aan dezelve verflaafd zyn, hoewel te vóoren van aanzienelyke Goederen voorzien, die zy, of van hunne Voorouders erfden, of door een getrouwen Arbeid verdienden, aan den Bedelftok zyn gebragt. En dit is met te verwonderen. Eene geile Drift is eene heete Drift, en by hevige Driften geeft de Mensch alles weg, alles zai  ( a?8 ) &y'eraan opofferen om dezelve te voldoen. Job XXXI vs. ï2. Spreuk. VI vs. 25, 26. Zonder te fpreeken van het beftendig ongenoegen in den Echt, Verzuim van de Opvoeding der Kinderen, Verwaarloozing van het tydelyk Beroep, Verachting van alle Eerbaare en Deugdzaame, enz. Ook in den ouden Dag, beleefd de Onkuifche dien, moet hy over de Zonden zyner Jeugd klagen, en gevoeld allerly Ongemakken, gemeenlyk de Gevolgen zyner Vleefchelylte Lusten. In het bevredigen van deze, zyne beste Jaaren hebbende doorgebragt, is hy in zynen Ouderdom, lam, doof en blind, hoewel noch niet zo oud, dat hy deze Onaangenaamheden, als gevolgen zyner hooge Jaaten zoude kunnen aanmerken. En dubbeld ongelukkig is hy, wanneer hy, die zich zeiven deze Ongemakken op den hals haalde, de Middelen om dezelve te verminderen mist, en in zynen ellendigen toeftand moet gebrek lyden en omkomen. Eene Hoer is een diepe Kuil, en eeneOverfpeelfter is een enge Kuil. Spreuk. XXIII vs. 27. Toen Simjon den fchoot van Delila verliet, ftaken de Pbihjtynen hem de oogen uit, voerden hem af na Gaza, bonden hem met kopere Ketens, en hy moest maaien in de Gevangenis. Recht. XVI vs. 21. Waar was de groote Held gebleeven! Noch droeviger zyn de Gevolgen dezer Zonde voor de Ziel. Waar blyft de Vriendfchap met God? waar de Rust van het Geweeten? waar de Blymoedigheid van den Geest? hoe is het met het toekomstige geiteld? kunnen zulke Zondaars en Zondaaresfen wel met den minften grond op eene eeuwige Zaligheid hoopen ? watfchier voor hen over, van die God is geweeken? een kwaad Geweeten, Vrees, Onrust, Treurigheid, Venwyffeling. Men leeze de duidelyke Getuigenisfen derH. Schrift, Spreuk. XXII vs. 14. Pf. L vs. 18, 2i. Jac. IV vs 4. en beeve. En het allerdroevigfte Gevolg, is de onzalige toeftand van Ziel en Lichaam, word de Mensch voor zyn Leevenseinde niet waarachtig tot God bekeerd, in eene eeuwige Verdoemenis. Zouden wy dan niet Overfpel en Hoerery vlieden? God  C a?9 ) God heeft ons eene Geneigdheid voor de andere Kunne mgelchapen, en wel niet te vergeefs. Z,yn Uogmerk hicrby was, zo als duidelyk genoeg blykt, de Voorplanting van her Menfchelyk Geflagt. Dit Oogmerk word het best bereikt, door den Echt of het Huwlyk, en we) door zulk eenen Echt, waarin één Man en ééne Vrouw in Gemeenfchap van Licnaam en Goederen, by elkander woonen. Deze Staat is het best gefchikt, gezonde Kinderen te teelen, dezelve wél optevoeden, de Huishouding voorteftaan, en in Vertrouwen en reine Vriendfchap te leeven. Een Echt naar Gods Wil en Welbehaagen, moet uit twee Perzoonen beftaan, een Man moet met ééne Vrouw, en eene Vrouw met éénen Man te vreden zyn. Offchoon het fchynd, dat, toen de Aarde noch onbevolkt was, de eerfte Man meer dan eene Vrouw diende te hebben, fchiep God nochtans flegts eene voor hem, en verboodt vervolgens Overfpel. En hoewel hedendaagfche ligt vaardige Zedenmeesters, de Veelwyvery zoeken te verdeedigen, weeren wy als Christenen, dat de Verlosfer, als Gods eeniggeboeren Zoon, het best Gods Meening en zyn Oogmerk in Zyne Wet kende, en duideiyk onderricht My ons op dit Stuk. Matth. XIX vs. 8, In deze Zyne Woorden, ligt deze Waarheid: dat men Gods Wil en Oogmerk by den Echt, niet moet beöordeelen, naar hetgeen onder de Jooden ter Gewoonte was geworden , namentlyk de Echtfcheiding en de Veelwyvery. De eerfte verbiedt Hy met duidelyke Woorden, en de laatfte door eene ontegenzeggelyice Gevolgtrekking. Zy is deze: wat niet geoorloofd is, wanneer men zich onbetaamlyk van zyne Echtgenoote icheidt, dat is ook. niet geoorloofd, wanneer men zyne Echtgenoote houdt; nu is het niet geoorloofd eene andere te trouwen, wanneer men zich onbetaamlyk van de eerfte fcheidt: by gevolg is het ook niet geoorloofd eene andere te trouwen, wanneer men zyne Echtgenoote houdt; want de Verlosfer noemt het Overfpel of Echtbreuk, wanneer een Man zich op eene ongeoorloofde wyze van zyne Vrouw fcheidt, om dat de Huwlyksband met de eerfte noch niet gefcheiden is. — . v. En  C 2Z0 ) En zo zeer de Kuischheid het Geluk van den Echt bevorderd , en to: een Middel maakt, het aangenaame en de Genoegens van dit Leeven te genieten, is zy ook een Cieraad der Ongehuwde. Voor een groot gedeelte neemd uit haar, de Eer en Waardigheid der Jonge Dochteren haaren Oorfprong, terwyl in tegendeel, een onkuisch Gedrag, haar tot Schande ftrekt. Spreuk. VII vs. n , is. en de Waereld, hoe ondeugend en bedorven ook, nochtans uiterlyk het Kwaad afkeurd en veroordeeld. En hoewel naar hedendaagsch Gevoelen, het voor ee'n Gebrek der Mannen word gehouden, wanneer zy de Kuischheid hoogachten, en voor eene Zwakheid der jongelingen, wanneer zy zich eerbaar gedragen, leerdt nochtans de Ondervinding, hoe Verftandige en Deugdzaame hen beöordeelen en behandelen, die door vuile zogenaamde Galanterie zich zoeken bemind te maaken. Ons Voorneemen zy dan, onderfteund door Gods Geest, ons, gelyk in alle Deugden, alzo ook in de Kuischheid te oeffenen. Dit Voorneemen word fterker en aangewakkerd, door de Voorftelüng van Gods Alomtegenwoordigheid, van de Ydelheid van de Lust der Waereld, van de Wonden van het Geweeten, en van het Gevaar waar in wy Ziel en Lichaam brengen. De eerfte beweegingen onzer Driften moeten wy onderdrukken, want hoe fterker zy worden, hoe gevaarlyker zy zyn, en hoe meer wy dezelve te keer gaan, hoe zwakker zy worden. Naar het fchynd, misfen wy daardoor veele Vermaaken, die wy wel wenschten te genieten, doch men bedenke de Gevolgen. Spreuk. V vs. 3, 4. Door zulk een Misbruik van onze Leden beleedigen wy den Heiland en Zyn Eigendom. Tit. II vs. 14. 1 Cor. VI vs. 15.— Luiheid en Lediggang, de beide Zoogvrouwen der Geilheid, moeten wy zorgvuldig vermeiden, want zy die niets doen, leeren kwaad doen, en deze Ondeugden worden door Onmaatigheid, Speelen, Slaapen, enz. aangekweekt. Was Dina, de Dochter van jacob, behoorlyk in Hais gebleeven, en had zy haare huislyke bezigheden waargenomen, zy zoude van Sichem niet gefchonden zyn, Gen. XXXIV. en David geen Overfpel hebben bedreeven, wanneer by minder zyn gemak had gehouden. 2 Sam. XL  OP DIN N° 36. Ouders moeten hunnen Kinderen God en Godsdienst herert kennen. Eph. VI vs. 4b* Dar Ouders verplicht zyn, voor het Welzyn hunneï Kinderen te zorgen, en hen naar Ziel en Lichaam gelukkig te maaken, zal niemand ontkennen, die maar eenig Menfchelyk Gevoel heeft, en de Apostel Paulm ! drukt hen die Plicht zeer fterk op het Hart,, wanneer hy zegd: Gy Vaders, voedt uwe Kinderen op in de Tucht en j Vermaaning tot aen Heere. De Kinderen zyn zo wel voor de Eeuwigheid gelcha1 pen, als om Leden der Menfchelyke Maatfchappy in deze Waereld te zyn. Vootzicn van Ziel en Lichaam, moeten hunne Ouders., van die zy, naast God, het beftaan ondingen, voor het best van beide zorgdragen, en zy verdienen zo min den Naam van rechtgeaaite Ouders, die het Lichaamelyk Welzyn hunner Kinderen uit het : oog verliezen, als zy, die hunne Ziel verwaarloozen,of die flegts de belangens der Ziel alleen, of van hetLichaam iafleen behartigen. I Ouders moeten voor het Lichaam hunner Kinderen zorgen. Zy moeten hunne Kinderen opvoeden: En dit |Woord gebruikt de Apostel in het voorgaande Hoofdft. ivé. 29. duidelyk van hetLichaam: niemand heeft ooitzyn jeigen Vleesch gehaat, maar hy geneerd en verzorgd het\ — Deze Verplichting rust op de Ouders ten aanzien van hunne Kinderen; want wie de zyne, niet verzorgd, is erger den een Heiden, en heeft het Geloof v,erlogend. 1 Tim. V vs. 8. — Zelfs onredelyke Dieren oetoonen een Zucht .voor de behoudenis en opvoeding hunner Jongen, zy HIDeeIo Mm koe.*-  ( <2&2 ) koefteren dezelve, zy zorgen voor dezelve, en bewyzen dar. deze zucht hen natuurlyic en ingefchapen is. En zonden dan niet veel meer redelyke Menfchen, Christenen, verlichte Christenen, hunne Kinderen behoorlyk opvoeden, en zorg dragen voor hun Onderhoud, en dat het hen wel ga op Aarde. Ouders moeten hunne Kinderen van Spys en Drank voorzien, tot zy zo ver gebragt zyn, dat zy onder Gods Zegen, hun eigen Brood kunnen verdienen en eeten. — By eenige Heidenfche Volken was het weleer in gebruik ? dat zy, wanneer zy niet inftaat waren, hunne Kinderente onderöoud.en, dezelve te vondeling legden en verftietten. Eene Wet by de Thebanen verbood dit onnatuurlykgedrag \ onder ftraffe des Doods, en beval dat, wanneer iemand zyn Kind volftrekt niet konde onderhouden, men hetzelve ftraks na de Geboorte by de Overheid moest brengen, die dit Kind verkogt, en opgevoed zynde, tot Lyftigen maakte. Het te vondeling'leggen der Kinderen, vondt ook by de oude Romeinen plaats, doch verftandige Heidenen yverden fterk daartegen. — Ouders blyven verplicht hunne Kinderen,naarderzelverbehoefte van Spys enDiank te voorzien,totzy zich zei ven kunnen helpen. . Ouders moeten hunne Kinderen ook naar bunnen Staat kleeden, .zo nochtans, dat zy hen, reeds in hunne vroege Jeugd, de Nederigheid inboezemen, en aan de Eerbaarheid gewennen. Men moet de tedere Gemoederen der Kinderen niet tot Ydelheid verleiden, noch hen zodanig kleeden, dat zy gevaar loopen in het vervolg van tyd, hunne Kleeding te moeten vermiaderen. sSam. XIJI vs. 18. Ouders moeten voor de Gezondheid hunner Kinderen zorgen. Hen gezond Voedzel geeven, aan de Ongemakken der Lucht gewennen, van alles weerhouden, waardoor hunne Gezondheid, of voor eenigtn tyd, of voor hun geheel Leeven zoude kunnen benadeeld worden, en in dagen van Krankheid, alles aanwenden, om hunne Gezondheid te herftellen; want Gezondheid is de giooifte Schat op Aarde, en zender dezelve kunnen wy geen genot hebben van andere tydelyke Voorrechten, Ouders  'Ouders moeten, zegend hen God met tydelyke Middelen, ook iets voor hunne Kinderen fpaarén, op dat zy te beter in deze Waereld voortkomen. 2 Cor. XII vs. 14. Abraham gaf aan de Kinderen van Ketura, Gefchenkén, en. liet al zyn overig Goed, Zynen Zoon Ifaac ten Erfdeel na. Gen. XXV vs. 5, 6. Doch, het moet niet de voornaamfle Zorg der Ouderen zyn, hunnen Kinderen groote Schatten natelaaten, maar zy moeten in het oog houden, dat eene Christelyke en Deugdzaame Opvoeding, het beste Erfdeel is, waardoor hunne Kinderen zelve worden in ftaat gefield, Schatten te vergaderen. Worden de Ouders intusfchen met aardfche Goederen gezegend, zy hebben geen recht dezelve, tot nadeel hunner Kinderen te verkwisten, maar moeren die, ten best hunner Kinderen befteeden, en vooral zorgen, datzy hen geen onrechtvaardig Goed, door Woeker of Bedrog verkreegen, of met hun Geld ook den Vloek nalaaten, dewyl de Onder* vinding maar al te dikwili leerdt, dat groote Schatten, vooral op eene ongeoorloofde wyze vergaderd, de Kinderen naar Ziel en Lichaam ongelukkig hebben gemaakt, en in Armoede gedompeld De Apostel eischt van de Ouders noch meer: zy moeten ook voor de Zielen hunner Kinderen zorgen, en ten dien einde dezelve opvoeden in de Tucht en Vermaaning tot den Heere, of des Heeren. Kinderen zyn, van honne vroegfteJeugd af, tot het Kwaad genegen, en de Ouders zyn verplicht , het Zaad van Godzaligheid in hunne Har-, ten te zaayën, en hen tot God opteleiden. Dit moet gefchieden door Tucht en Vermaaning. Door Tucht hebben wy het Omderwys der Jeugd in alle nuttige Weetenfchappen en goede Kunsten te verftaan, waardoor zv van her Kwaad weerhouden, en tot nutte Leden der M^atfchappy gemaakt worden. Wy vinden het gebruikt van Mofes, die naar Handi. VII vs. 22. onderweezen wierd m alle Wysheid der Egyptenaaren; als ook van Paulus, die naar Handl. XXII vs. 3. aan de Voeten van Gamaliël, onderweezen was, met alle naarstigheid, in de Vader lyke Wet. Het tweede Woord betekend eigentlyk, de onvermelde Vermaaning, waardoor de ongeftadige GemoedeMm a ren  <40 ren der Kinderen worden bevestigd, beftendig gemaakt \ tot het Goede aangehouden, en van Ydelheid en Dwaasheden afgetrokken. De Israëliet en ondergingen in de Woeftyne hunne Straffe tot een Voorbeeld, doeh het is gefchreeven ons tot iVaarfchuwing i Cor. X vs. n. Paulus gebruikt dit Woord ineermaalen van de Vermaamngen in zyn Amt. Naar Handl. XX vs. 31. had hy, dag en nacht, eenen iegelyk izEphefus, met Traanen vermaandt. Naar 1 Cor. IV vs. 14. vermaande hy de Cormtbters als zyne lieve Kinderen. En naar * Thesf. UI vs. 15. wil hy, dat men den Üngehoorzaamen, als eenen Bróeder zal vermaanen. Dus behoord hiertoe alle Vermaaning enBeftraffing der Ouderen ten aanzien van hunne Kinderen, door Woorden, Voorflellingen, Voorbeelden, Belooningen en Straffen, die naar het onderfcheid der Jaarenen der Gemoederen, dan met Zachtheid enVriendelykheid, dan met Ernst en Geflrengheid, met ftreelende en met harde Woorden, gefchieden. Eindelyk zegd de Apostel, dat de Ouders hunne Kinderen moeten opvoeden, in de Tucht en Vermaaning lot den Heere. Volgen wy deze Vertaaling, dan leerdt de Apostel, met welk een Oogmerk, en tot welk een feiride, de Ouders hunne Kinderen zo moeten opvoeden; tiamentlyk, niet voor de Waereld en Ydelheid, niet tot Lediggang en Boosheid, maar tot den Heere, om den Heer te behaagen, zy moeten opgeleid worden tot de Gemeenfchap met hunnen Schepper en Verlosfer. En, Volgen wy de Letter van de Grondtaal, dan behelzen deze Woorden de Regel en het Voorfchrift, waarnaar de Kinderen moeten opgevoed, waarnaar zy moeten onderweeZen en vermaand worden; namentlyk, naar die Lesfen en Vermaaningen, die God ons in Zyn allerheiligst Woord heeft gegeeven, en zo, dat men den Kinderen hunnen God leerdt kennen, en hen overtuigd, dat hetgeen men van hert vorderd, Voorfchriften van God zyn. En dit is van het uiterfte belang, en de Grond Van hun Gedrag in hunne volgende dagen. De toeftand onzer Kinderen in de Eeuwigheid, hangt veel, zeer .Veel af van hunne Opvoeding in hunne Jeugd, en zy die hierin  C ê85 > hierin hunnen Plicht verzuimen, worden voor God verantwoordelyk, en de Oorzaak van het Eeuwig Ongeluk hunner Kinderen. In tegendeel, zorgd men voor hun Geeftelyk Welzyn, zoekt men hunne Harten te verbeteren, dan zal het tydelyke ook wel volgen. Zo dikwils wy dus onze verplichting, onze Kinderen optevoeden, bedenken, dienen wy niet flegts in het gemeen oplettend te zyn, op de befchaaving en verbetering van de Harten onzer Kinderen, maar 'er ook in het byzonder voor te zorgen, dat zy tot eene waare Kennis van God worden gebragt, en tot den geopenbaarden Godsdienst opgeleid. Het is i.nmers buiten allen twist, dat eene vroege Godvreezendheid > ook eene vroege Kennis van God veronderfteld. Niemand kan de Plichten van den Godsdienst vervullen, dan alleen hy die God kendt, en aangaande de betrekkingen, waarin de Menfchen tor God ftaan, ondetricht is. Dan, dewyl God niet flegts door eene oplettende befchouwing der Natuur, maar inzonderheid uit zyn Godlyk Woord erkend word, zullen wy tot geene toereikende Kennis van God kunnen geraaken, die wy Gods nadere Openbaaring hebban, wanneer wy niet tot dezelve door het Woord der Waarheid zoeken te geraaken. Ligt 'er ons dan aan gelegen, onze Kinderen tot den Godsdienst opteleiden, en wie zoude dit niet voor zyne gevrigtigfte Verplichting houden, dewyl flegts de Godsdienst onze Kinderen kan gelukkig maaken ? — wy zyn verplicht hen tot eene waare en echte Kennis van God te brengen. Zy moeten opgewekt en hen aanleiding gegeeven worden, den grooten Schepper uit de befchouwing van Gods Werken te leeren kennen, maar zy moeten ook hunnen God zo leeren kennen, als Hy zich in Zyn Woord heeft geopenbaard, op dat zy door de Kennis van God en hunnen Verlosfer Jefus Christus, tot de Zaligheid worden gebragt. .Joh. XVII vs. 3. — En wie wenscht niet de Eeuwige Gelukzaligheid zyner Kinderen te bevorderen? Waare en oprechte Ouders zoeken dus, zoals de vroome Ouders van Timotbeus, 2. Tim. I vs. 5. hunnen KindeMm 3 ren  ( xU ) aen God te leeren kennen. Van de Kindsheid af onderwyzen zy dezelve in de Heilige Schrift, 3 Tim. III vs. 16. en ftrooiën op deze wyze in hunne Harten net Zaad der Deugd, dat Vruchten voortbrengt tot hunne tydelyke er* eeuwige Gelukzaligheid. En hoe gewigtiger deze Plicht allen moet zyn, die God met Kinderen heeft gezegend, hoe noodwendiger het ook is, te weeten, hoe wy aan dien Plicht kunnen en moeten voldoen. . Wy ontdekken by onzen Verlosfer Jefus, toen Hy noch een Kind van twaalf Jaaren was, eene Kennis van God , waar over de Leeraars te Jerufakm verbaasd Honden. Luc. II vs. 47. Offchoon het na wel waarheid is, dat deze Kennis, die Jefus als Gods eeniggebooren Zoon bezat, de Kennis der grootfte Godgeleerden moest overtreffen , Matth. XI vs. 27. mogen wy nochtans ook geJooven, dat Jef js in de Kennis, die Hy als Mensch had, en die Hy door Onderwys en Oeffening had verkréegeu ,alle Kinderen, die met Hem van dienzelfden Ouderdom waren, ook overtrof. En, zouden wy deze vroege Kennis van Jefus, niet mogen houden, voor eenen zegen van de Onderrichting, die Hy van Zyne vroorne Ouders had ontfangen. Jo/epb en Maria bevveczen doör hun gedrag, en daardoor dat zy het Kind Jefus mede in den Tempel des Heeren namen, dat zy reeds vroeg hebben begonnen, het, hen van God toevertrouwd Kind, tot de waare Kennis van God en van Zynen geopenbaarden Wil opteïeiden} en zouden wy dit Voorbeeld niet navolgen? Het is noodzaakeiyk dat men den Kinderen leere hunnen God kennen; maar het is niet oin!t even, hoedanig men dit doet. Is het noodzaakelyk dat men den Kinderen leere hunnen God kennen ? — Deze Vraag diendt beantwoord te worden, dewyl veele Ouders niets zo zeer verwaarloozen en verzuimen, als het Onderwys hunner Kinderen in de Grondwaarheden van den Godsdienst, en zommige zelfs met gronden zoeken te bewyzen , dat men ten minsten van den Geopenbaarden Godsdienst, den Kinderen niets moet zeggen, voor dat zy tot de Jaaren van het ryp Verband zyn gekomen. Doch het is zeker, dat de Ouders > g een  een hunner gewigtigfte Plichten verzuimen, en den grooê leggen tot het Verdtrf huneer Kinderen, wanneer zy hen zonder Onderwys in den Godsdienst laaten opgroeiën. De Tegenwerpingen van hen, die her voor onvuegiyk. houden, de Kinderen in den Geopenbaarden Godsdienst te onderrichten, voor dat zy desfelfs Grondwaarheden, in haar verband kunnen befchouwen en beproeven, ver?dienen voor zeker niet in aanmerking te komen. Waren deze Tegenwerpingen en Bedenkingen gegrond, dan moest ook om dezelve, den Eenvoudigen, die geduurende hun geheel Leeven, niet zo ver komen, dat zy den Godsdienst kunnen onderzoeken, al het Onderwys in den Geopenbaarden Godsdienst geweigerd Worden. In tegendeel, de Kennis van God, zo wel de Geopenbaarde als Natuurlyke, hebben de Kinderen nodig, en Ouders moeten 'er voor zorgen, dat zy tot deze Kennis worden opgeleid. Ook de Kinderen hebben de Kennis van God tot hunne Gelukzaligheid nodig. — Met de Kennis vanG»d, bedoelen wy thans voornamentlyk, die Kennis van Goden Godsdienst, die wy door de Heilige Schrift verkrygen. En, dewyl door Kinderen, zo wel Zuigelingen, es die naaawlyks Woorden kunnen ftaraelen, als wier Zielsvermogens reeds beter ontvouwd zyn, verftaan worden, diendt men in het oog te houden, dat hier geene andere Kinderen worden bedoeld, dan de zulke, die reeds iets kunnen bevatten en begrypen, en den inhoud van her geen men hen heeft gezegd, aan andere kunnen verhaaïeru Wie zal her nu kunnen ontkennen, dat deze Kinderen reeds de Kennis vaS den Geopenbaarden Godsdienst; nodig hebben ? Zyf|rn reeds vatbaar en gefchikt voor Ze; delyke Daaden , zy kunnen het goede verkiezen, en het kwaade verwerpen. Jef. VII vs. 15. Warneer nu deze Kinderen geen Onderwys in den Godsdienst hebben, wanneer zy ten aanzien van Gods* Geopenbaarden Wil onkundig blyven, zullen zy niet alsdan veel genaakkelyker tot het Kwaade dan tot het Goede overhellen. Men be. denke het natuurlyk den Kinderen aanklevend Verderf, jvaarvan de Werkingen reeds in de vroege Jeugd zichtbaar  C 288) baar zyn; Gen. VIII vs. 'zïl men bedenke de menigvuldige Verleidingen, waardoor de noch onfcbuldige Zeden der Jeugd kunnen bedorven worden, en men beoordeele het zelve, of het niet noodzakelyk zy, dat men deze Verhinderingen der Gelukzaligheid onzer Kinderen, door krachtig werkende Hulpmiddelen tekeergae? Doch, wat zal hen beter beveiligen, wat zal hen gewïsfer aan de Gevaarenvoor die zy bloot liggen, kunnen ontrukken, dan de Kennis van God. Wanneer zy God en den Godsdienst leeren kennen, leeren zy God als het Hoogfte Goed, en den Godsdienst als het Middel tot waare Gelukzaligheid kennen. De Gedachte, dat zy onder het allesziend Oog van God ftaan, leerd hen oplettend zyn op hun Gedrag. Gods Geopenbaarde Wil word hen* alsdan gewigtig en duurbaar, nooit zullen zy zo een groot Kwaad doen, dat zy moedwillig tegen God zouden zondigen, Gen. XXXIX vi. 9. en het denken aan Jefus Verlosfin- Ouders zyn dus verplicht, hunne Kinderen tot de Kennis van God opteleiden. — Dit volgd uit het voorgaande. Is het zeker, dat de Kinderen de Kennis van Goden van Zynen geopenbaarden Wil.tot*hunne Gelukzaligheid nodig hebben, het is onmogelyk, dat Ouders zich van deze Verplichting, hunnen Kinderen God te leeren kennen , kunnen ontdoen, of zich van dezelve vry kennen. Zy zyn het immers, dien God deze Kinderen heelt gegëeven, en die dezelve den Heere moeten wederom geeven. 1 Sam. I vs. 28. Welke gewigtige bezigheden zy ook re verrichten hebben, nooit kunnen zy met grond weigeren aan dezen hen opgelegden Plicht te voldoen: Gy Ouders voedt uwe Kinderen op indelucbt en Vermaaning tot den Heere. — Immers het is zeker, dat Kinderen zonder Onderwys, niet tot die Kennis kunnen geraaken, die ter Zaligheid word vereischt, en dat door veele Zorgvuldigheid hunne Harten moeten gebeeld j en tot waare Deugd opgeleid worden. Doch op wie kan t de Verplichting tot dit Onderwys en voor de Vorming |hunner Harten te zorgen, wel meer rusten, dan op de I Ouders, dien God deze Kinderen heeft gegeeven om j hen gelukkig te maaken. Het is wel waar, dat zommige Ouders zelve in den (Godsdienst ten.uiterften onkundig zyn, en hunne Kin! dergn zouden voor zeker God niet leeren kennen, wanIII Deel. Nn ,neer  ( 29» ) neer zy dezelve niet aan het Onderwys van verftandig en met geweetenlooze Leermeesters toevertrouwden Luc. VI vs. 39. Maar is het eerfte niet een gevolg van hunne verwaarloosde Jeugd, en raceten zy niet de gebreken in hunne Opvoedmg, in de Opvoeding hunner Kinderen verbeteren En blyft het niet een rigemeene Plicht van alle Christelyke Ouders, hunne Kinderen naarttig te laaten Schoolgaan, en bV iedere Gelegendheid te arbeiden, aan de vermeerdering van hunne Kennis inden Godsdienst, en aan de befchaaving en verbetering van hunne Harten. ö Doch, hoe moeten Ouders hunne Kinderen God en Godsdienst leeren kennen ? Is 'er eene Vraag, die in onze JJagen dikwils beantwoord, en over welke vee] gefproken en gefchreeven word, het is deze. Men ziet de gebrekeni in, die met het gewoon Onderwys, waardoor men de Kinderen tot de Kennis van den Godsdienst zoekt opteleiden, gepaard gaan, en men noemdt menigerly Middelen op, om hetzelve te verbeteren. - Zonder deze Middelen te onderzoeken en te beproeven, zal het thans genoeg zyn, de Ouders, welken het immers voornamentlyk is aanbevolen, hunnen Kinderen God en Godsdienst te leeren kennen, oplettend te maaken, op het geen zy in dit opzicht verplicht zyn te doen. Verbeeldt u niet, dat gy aan deze Verplichting die op urust, reeds alsdan voldaan hebt, wanneer gy zorg draagt, dat uwe Kinderen veele Spreuken der Schrift, veele Gebeden, enz. van buiten leeren. 6 Het is mogelyk dat zy de Grondwaarheden van den Godsdienst, en ook de JJewyzen voor dezelve vaardig kunnen opzeggen, zonder er by te denken, en dus nochtans geene Kennis van God hebben.—Verbeeldt u ook niet, dat'er eene uitgebreide geleerde Kennis van den Godsdienst in uwe Kinderen moet gewerkt worden, want zy zouden voor dezelve niet vatbaar zyn, en men zoude 'by hen geen nut van zulk eene Kennis kunnen verwachten. De Kennis van God, tot welke gy uwe Kinderen moet behulpzaam zyn, is eene duidelyke, juiste, waare en beoefenende Kennis. Slegts zulk eene kan hen, wys, deugdzaam en gelukkig maaken.  ( 2$l ) Nu is het wel waar, dat het Onderwys in de Schooien , de Kinderen hierin moet kundig maaken, en ó, waren toch alle Schoolmeesters kundig in het geen zy andere onderwyzeni doch Ouders die rKar Geweeten willen handelen, moeten de Zorg, hunne Kinderen tot de Kennis van God te brengen, nietgeheelaan den Schoolleeraar overlaaten, en her. alleen op hem laaten aankomen. Hunne Poogingen moeten met de zyne gepaard gaan en werkzaam zyn, wanneer zy dit heilzaam Oogmerk willen bereiken, en het Kind niet zal gewoon worden, betrachtingen en overdenkingen , die op den Godsdienst bettekking hebben, te befchouwen als iets,, waartoe het buiten de School niet verplicht.is. Neen, gy hebt gelegendheid genoeg, uwen Kinderen, in de Verkeering met hen, den Godsdienst gewigtig en duurbaar te maaken, en hen opteleiden tot de Kennis van God en Zynen geopenbaarden Wil. Maakt hen oplettend op Gods Werken in de Natuur. De Hemel vol Sterren, het groene Veld, een liehyke Hof,—deze en andere Voorwerpen geeven u gelegendheid met uwe Kinderen van den Grooten Schepper der Natuur te fpreeken. Leerdt hen, hoe zy hunnen God moeten gevoelen en vinden, Handl. XVII vs. 27. en overtuigd hen, dat al het goede wat zy genieten, een Gefchenk is van dezen hunnen God. Jac. I vs. 17. Laaten zy zelve hieruit befluiten, dat zy hunnen Schepper en Vader, Aanbidding, Vertrouwen en Gehoorzaamheid fchuïdig zyn Maakt hen oplettend op hunne afwykingen van Gods Wegen, en toondt hen dat God de Zonde haate. Zy zullen alsdan gaarne en vol verlangen, de groote Maatregels hooren, die God, by Zynen haat tegen de Zonde, tot Heil der Zondaaren heeft beraamd.' Verzwygd hen deze niet, leerd hen Jefus Christus als hunnen Heiland kennen, en laat u niet door hen verleiden, die beweeren, dat de Leer van de Verzoening, en andere daarmede gepaard gaande Waarheden, de Vatbaarheid der Kinderen te boven gaan. Jefus wil ook van Kinderen geëerd zyn. Matth. XXI vs. 15, 16. — Benaarstigd u op deze wyze, uwe Kinderen tot eene echte en waare Mn a Kennis  C 292 ) Kennis van God en Godsdienst opteleiden, en weest verzekerd, dat gy den Zegen daarvan, in Tyd en Eeuwigheid aan hen zult befpeuren. ' " .mi ■ ■ A _ _ | _ , Godvreezende en gehoorzaams Kinderen veroorzaaken hunnen Ouderen Blydfcbep* Col. III vs. 20. f^tUsfae of Cohs/en, was naar de Befchryving van Lferodotus en Xenophon, reeds eenige honderd Jaaren voor de Geboorte van den Verlosfer, eene der grooifte -en magtigfte Steden van Phrygjcn. De Natuur en de Nyverheid haarer Inwoonderen voorzagen haar van alles fykelyk. Dan, gelyk men nief zelden vindt, dat Volken die eenen Overvloed van alles hebben, die den byftand van andera niet behoeven, maar voor andere onöntbeerlykzyn, deze gemeenlyk verachten , en zich rrorsch gedragen, zo was dit ook het geval der Colosfenfen. Behalven dat zy de Vreemdelingen onbeleefd behandelden, was ook hun liefdeloos Gedrag onder elkander zichtbaar. Genegen tot Toorn, had hy, van wien zy beleedigd Waren, hunne Wraak in den hoogflen trap te vreezen, êh hunne leevenswyze was niet zodanig, dat het gemeenfchappelyk Genoegen der Maatfchappy met dezelve konde beftaan. Dit bleek voornamentlyk in hunnen Echt. Gelyk de Phrygiërs hunne Echtgenooten hard behandelden, maattgden zy zich ook een al te gefireng en onredelyk Recht en Gezag over hunne eige Kinderen aan. De Gefebi-edfehryvers berichten ons, dat geene Natie aan de Slagen meer gewoon was, dan de Phrygiërs. Dit was een Gevolg van de harde Opvoeding, die zy van hunne ^segfte Jeugd af moesten ondergaan. Zy wierden van hunne Ouders op de onbarmhartigfte wy ze geflagen, wanneer zy maar het minfle hadden misdreeven, en tusfehen hen en den Slaaf vondt men flegts een Zeer gering of in het geheel geen onderfcheid-. Nu kan men gemakkelyk be -.typen, dat het Vertrouwen der Kinderen omtrend «lïri-öe Ouders, uit hoofde van deze onbarmhartige jjeftaiideling, niet altoos zo was, als het moest zyn, maar  dat de Kinderen de Liefde en Achting voor hunne Ouders verlooren, en de Gehoorzaamheid, hen fchuïdig uit het oog zetten. Hoe gepast was dus niet de Vermaaning van den Apostel, in de bovennangetekende Woorden, waardoor hy de Kinderen tot hunnen Plicht zoekt terug te brengen, op dat hunne Christelyke Ouders Blydfchap aan hen mogten beleeven. Gy Kinderen, zyt den Ouderen Gehoorzaam in alle dingen, want dat is den Heere behaaglyk. De Apostel vermaandt eerst het zwakker Gedeelte, de Kinderen, zo als hy in het voorafgaande, ook eerst het zwakker gedeelte, de Vrouwen had vermaandt, en leerdt hiermede, dat, offchoon de zwakkere moet lyden, hy daarom zich niet kan vrykennen van zyne Verplichting omtrend den Iterkeren, maar nochtans aan dezelve moet voldoen. Hy vermaandt de Kinderen, en offchoon dit Woord, in eene ruime betekenis genomen, gebruikt word van alle die onder het opzicht van hen ftaan, die voor hunne natuurlyke en zedelyke Opvoeding moeten zorgen, word het hier eigentlyk van hen gebezigt, die hunnen oorfprong naast God aan eenerly Ouders te danken hebben. Paulus eischt van hen Gehoorzaamheid. Van de Vrouwen had hy vs. itf. de Onderdaanigheid aan haare Mannen gevorderd, en een Woord gebruikt, het welk betekend, zich aan zekere Orde onderwerpen, die eens door de Wet is vastgefteid. Doch van het Gedrag der Kinderen omtrend hunne Ouders, bezigd hy een Woord dat eene noch fterkere Onderwerping uitdrukt. Het betekend zich naar de Voorfchriften van eenen anderen fchikken, om dat men hem moet befchouwen als boven ons gefield , en als iemand, van wien men Voorfchriften tot ons Gedrag moet verwachten; dus gebruiken het de LXX Dan. Hl vs. 12. Maar het betekend ook, zich aan de Voorfchriften van eenen anderen onderwerpen, omdat dezelve niet flegts met de Regels der Gerechtigheid en Billykheid overeenftemmen, maar men ook verplicht is te belyden, dat daardoor ons waar belang bevorderd word; dus gebruiken zy het Spreuk. XV vs. 24. Hiertoe waren de Kinderen ten aanzien van hunne Ouders  . C «94 ) ders v«rp!fctrr. Zy moesten het geen hen van hunne Ouders bevolen wierd, zonder eenige tegenfpraak, en naar het hen gegeeven Voorfchrift volbrengen; zy moesten hunne Ouders niet flegts als zulke befchouwen , die meer inzicht en verftand hebben dan zy, maar die ook Magt cn Gezag hadden, hen Wetten voortefchryven; zy moesten zich zelve voor zulke houden, die verplicht waren zich aan den Wil hunner Ouderen te onderwerpen; zy moesten by hunne Gehoorzaamheid geene Eigenzinnigheid betoonen noch tegenfpreeken, maar alles, en veronderfteld dat hunne Ouders in alle dingen hun best bedoelen, gaarne, met een vrolyk Hart, en zodanig volbrengen , dat hunse Ouders een welbehaagen aan hunne Gehoorzaamheid vinden. Dit eiöcht de Apostel van de Kinderen, en wel, om dat zy deze Gehoorzaamheid aan hen beweezen, die hunne Ouders waren, waardoor hy zo wel de Moeder als den Vader verftaat. Hy brengt hiermede de Kinderen onder het oog, dat de natuurlyke Verplichting van hen vorderd, hen Gehoorzaam te zyn, van die zy hunnen Oorfprong hadden. Hy herinnerd hen daardoor aan de groote Moeite en Ongemakken, die hunne Ouders by hunne Opvoeding hadden. Hy brengt hen de veele Wel daaden te binnen, die zy van hunne Geboorte af, van hunne Ouders hadden genoten. Hy fteldt hen het Voordeel voor oogen, dat zy van hunne Ouders te verwachten hebben. De Voorfchriften die de Ouders hunnen Kinderen geeven, bedoelen alle hun Best. Zyzyneene Zoorc van Onderwys, waardoor zy geleerd worden, zich van de Zaaken juiste Denkbeelden te vormen, Waarheiden Valschheid, Voordeel en Nadeel, Goed en Kwaad te onderfcheiden, om hen daardoor trapsgewyze opteieiden tot het geen, waardoor zy eens nutte Werktuigen der Maatfchappy kunnen worden, en de bekwaamheid verkrygen, in het vervolg hun eigen Brood te verdienen. Deze Overdenking, dat de Ouders met hunne Kinderen als Ouders handelen, moet de Kinderen genegen maaken hunne Ouders te gehoorzaamen, en deze Gehoorzaamheid zal het Hart der Ouderen verblydsn. Een  c 295 ) Een tweede Beweeggrond tor zulk een Kinderlyk Gedrag is deze, om dat bet den Heere bebaaglyk is- Deze Heer is God, en bepaaldelyk Jefus Christus, die de algeineene Opperheer Zyner Kerk is, en van den Apostel ook vs. 17. Heer was genoemd. Het Woord bebaaglyk betekend het Genoegen en Welgevallen dat een Opperheer aan hetrechtmaatig Gedrag zyner Onderdaanen heeft; en het betekend, ook het geen een Opperheer van zyne Onderdaanen eischt, en wat hy volftrekt wil dat zy zullen doen. Daarom kan het Woord bebaaglyk ook zo veel betekenen als recht en billyk, naar Eph. VI vs. 1. — Christus heeft als Heet der Kerke, aan de Gehoorzaamheid der Kinderen een waarachtig Welbehaagen, dewyl de Kinderen daardoor het eerfte bewys geeven, van de Kennis van Zynen Wil, en van de Deugdzaamheid, die Gods Geest in hunne tedere Harten werkt. Hy heeft aan hunne Gehoorzaamheid een genadig Welbehaagen, dewyl daardoor de Liefde en Eensgezindheid in de Christelyke Maaifchappy onderhouden word. Daarom heeft Hy in Zyne Leer, de Gehoorzaamheid der Kinderen omtrend hunne Ouders geëischt. Hy verweet het den Pharifeeuwen als iets onverantwoordelyks, dat zy door hunne Offerhanden, Gods Gebod, naar het welk de Kinderen ver-, plicht waren hunne Ouders te eeren , hadden vernietigd. Hy heeft daarom de Beloftenis, van God aan gehoorzaame Kinderen gegeeven, door de Apostels laaten bevestigen. Wierd den Israëlieten, Exod. XX vs. 12. een lang Leeven in Canaan beloofd, Hy beeft, dewyl dit laatfte flegts voor de Israëlieten was, deze Belofte algemeener gemaakt, en door Zyne Apostels, een lang Leeven op de Aarde laaten belooven, Eph. VI vs. 3. en du Gebod voor het eerfte dat eene Belofte heeft, verklaard. Eph. VI vs. 2. Dus niet alleen uit hoofde der Verplichting die ten aanzien der Ouderen op de Kinderen rust, jnaar ook omdat Christus hun Opperheer hieraan een Welbehaagen heeft, moeten de Kindeten hunnen Ouderen gehoorzaam zyn, en door zulk een Gedrag hen verblyden. B Hoe  C 29* ) Hoe veele redenen ook alle Chriftelyke Ouders hebben," hnnne Kinderen als eene Gave des Heeren te befchouwen, en byderzeiver Geboorte hunne Harten dankbaar tot God te verheffen, blyft het nochtans zeker, dat Kinderen niet altoos hunnen Ouderen Blydfchap veroorzaaken x maar zeer dikwils Ellende en Bekommering. Kinderen, die altoos ziekelyk en van een zwak Lichaamsgeftel zyn, die by her toeneemen hunner Jaaren, een gebrek aan het Verftand vertoonen, of die door Ongelukken ellendig worden, — hoe kunnen zy tot Blydfchap hunner Ouderen verftrekken? Voor hen bloeden de Harten van tedergevoelende Ouders, en zy wenfehen liever zonder Kinderen te leeven, dan Getuigen van het aaneengefchakeld Lyden hunner Kinderen te zyn. — Wie verder van zyne Kinderen door den Dood beroofd word, of wie een Getuige is van zwaare rampen, die hen in deze Waereld overkomen, diens Hart zal, wanneer hy aan zyne Kinderen denkt, meer ruimte geeven aan de Bekommering, dan aan de Blydfchap. — Doch het grootfte Harteleed, dat Kinderen hunnen Ouderen kunnen veroorzaken, is wanneer zy de Tucht haaten, wanneer hunne Ouders reeds in hunne Kindsheid moeten vreezen, dat alle hunne Moeite, Zorg en Poogingen, befteed ter vorming en verbetering van hunne Harten, zullen vruchteloos zyn. Wanneer deze onzeggelyke Kinderen, in rypcre Jaaren, eene Pest der Menfchelyke Maatfchappy worden, wanneer zy zich zeiven en andere door Ondeugden, in het Verderf nederftorten, alsdan kan het niet anders zyn, of de Harten hunner Ouderen moeten door den pyuelykften Smart verfcheurd worden. (Het Vervolg en Slot hier na)  o p den _ DAG- ... HEEMIi N° 38. Vervolg en Slot van N°. 37. Godvreezende en gehoorzaamc Kinderen veroorzaaken hunnen Ouderen Blyd*. fcbajj. Col. iii vs. 20. Gelukkig zyn in tegendeel zy, dien hunne Kinderen Blydfchap veroorzaaken. Welke redenen van Bekommering zy ook in andere Gevallen mogen hebben, zyn zy nochtans in hunne Kinderen gelukkig, en hunne Harten worden verheugd, wanneer zy hunne Kinderen zien of aan dezelve denken. De wyze en goedertieren Schepper heeft in onze Harten eene zeer tedere Geneigdheid voor onze Kinderen geplant. Wy worden by alles wat hen trefd en overkomt, gevoelig aangedaan, en by gevolg moet ook een Genoegen, dat ons door hen bezorgd word,,ons inzonderheid duurbaar zyn. — Onze Kinderen veroorzaaken ons Blydfchap, wanneer wy dezelve in eene bloeiende Gezondheid rond om ons zien, Pf. CXXVIH vs. 3. wanneer wy door den aanbreekenden Dageraad van hunne Rede verheugd worden, wanneer wy Getuigen zyn van hunne Lichaams en Zielvermogens. — Alsdan geeven zy ons de zoetfte, de ftreelendfte Hoop, en deze Hoop word in de Daad vervuld, wanneer God ons zo lang laat leeven, tot wy gezien hebben, dat onze Kinderen eenen duurzaamen Grond voor hun Geluk en iii Deel. Oq Wel-  ( 2«>5 ) Welzyn legden. — Doch de grootfte Blydfchap hebben wyaan onze Kinderen alsdan, wanneer zy reeds inde Jaaren hunner Kindsheid, blyken van hunne Naarstigheid, van hunne Gezeggelykheid en Gehoorzaamheid, blyken van hunne Godvreezendheid geeven. Alsdan kunnen wy van Gods genadig Welbehaagen aan onze Kinderen verzekerd zyn, alsdan hebben wy geen oogenblik redenen, voor hunne tydelyke en eeuwige Geluk zaligheid te vreezen. Is het nu eene waare Gelukzaligheid, Blydfchap aan zyne Kinderen te bekeven, onderzoeken wy dan, welke Eigenfchappen van onze Kinderen, ons waare Blydfchap veroorzaaken, en leeren wy de Middelen kennen, door het getrouw Gebruik van welke wy hoopen kunnen, Blydfchap aan onze Kinderen te beleeven. Kinderen , die hunnen Ouderen Blydfchap veroorzaaken, zyn voorzeker niet zy, die hunnen Ouderen ongehoorzaam zyn, die met derzelver Waarfchuwingen en Vermaaninge» den Spot dryven, die zich met allerly Ondeugden bevlekken, die 'er reeds in hunne vroege Jeugd blyken van geeven, dat zy nimmer braave Lieden, bruikbaare Medeleden van het Gemeenebest kunnen worden. De Vader van eenen Zot, van eenen Godloozen, heeft geene Vreugd. Spreuk. XVII vs. 21. Doch 'er zyn Ouders, die verliefd opde Schoonheid, den Wasdom, en uiterlyke Bevalligheden hunner Kinderen, zich daarover yerblyden, en hierby de Vorming der Harten hunner Kinderen vetwaarloozen. Ach, hunne Blydfchap word alsdan, wanneer de Jaaren, geduurende welke men met de Kinderen fpeeld en dezelve troeteld, verftreeken zyn, niet zelden in bitter Harreleed veranderd. Deze inzonderheid dienen het te bemerken, welke Eigenfchappen hunner Kinderen, zy als de waare Bronnen van de Blydfchap over hunne Kinderen mogen befchouwen. Slegts zulke Kinderen veroorzaaken hunnen Ouderen Blydfchap, by die men eene vroegtydige Godvreezendheid ontdekt; die de Bevelen hunner Ouderen gehoorzaamen; die naarstig zyn ter erlanging van nutte Kennis en Kundigheden. . 'Het Hart der Ouderen is verheugd over Kinderen, by dis  C 299 ) die men eene vroegtydige Godvreezendbéïd vindt. — Ontdekken wyaan onze Kinderen, dat hunne noch weekeen tedere Harten, juist alsdan het best gefchikt voor indrukzelen , de Waarheden van den Godsdienst met Blydfchap aanneemen, bemerken wy dat ons Onderwys in den Godsdienst , eenen heilzaamen eenen diepen Indruk op hen heeft gemaakt, en zyn wy Getuigen van de Godvreezendheid, die reeds in vroege Jaaren aan hen zichtbaar is, o hoe veele redenen hebben wy niet, ons over onze Kinderen , wier eeuwige Behoudenis ons ten flerkften diend ter harte te gaan, te verheugen, en deze Godvreezendheid ook als den Grond van hun tydelyk Welvaaren aantemerften 1 Wy weeten het immers, voor welke Gevaaren onze Kinderen bloot liggen, hoe uiterlyke en innerlyke Verzoekingen zich vereenigen, hen over te haaien, hunne Onfchuld te kreuken, de Deugd te verzaaken, en het Pad der Ondeugd te bewandelen, en hoe meegaande zy voornamentlyk in die Jaaren zyn, waarin men meer naar Drift dan Overleg'handeld. Ën hoe zeer moet het niet de Harten van Christelyke Ouders verblyden, wanneer hunne Kinderen de Lusten der Jeugd vlieden, en bewyzen Liefde voor de Deugd te bazitten. Wie van ons zyne Kinderen bemindt, waarfchuwd dezelve op hunnen flibberigen' Weg, zoekt hen door heilzaame Tucht 'van de Ondeugden aftetrekken, en vermaandt hen, Gods Geboden altoos voor oogen te houden , naarfüg aan hunnen Schepper te denken, en nimmer een zo groot Kwaad te doen,moetwillig tegen Hem tezondigen. Gen. XXXIXvs.-9. Doch, dewyl men flegts door de Vreeze des Heeren de Zonde mydt, Spreuk. XVI vs. 6. en de Godvreezendheid de Menfchen op de rechte Baan leidt, Spreuk. XIV vs. 2. kan het nier anders zyn, of Chriftelyke Oudets moeten, door de innigfte Blydfchap aangedaan, by welke geene Vreugde over eenig ander aardsch Goed of Genot kan haaien, de Godvreezendheid hunner vroome Kinderen ontdekken. Een Kind, reeds vroeg niet onverfchillig omtrend zyne Plichten, een Kind dat bewyst, het echte ea waare Christendom dat niet in Woorden maar in het Oo 2 Doen  C 300 ) Doen beftaat, te beoeffenen, maakt zyne Ouders, die alle hunne Zorg voor deszelfs Christelyke Opvoeding befteedden, en niet gaarne vruchteloos zoude gezorgd en gearbeid hebben, onuitfpreekelyk gelukkig. Hunne oogen vergieten Traanen van Blydfchap, over de onverdachte Getuigeniöfen der Vroomheid en Deugd hunner Kinderen. Zy zien tot hiertoe hun Oogmerk aan hen bereist, en met eiken Dag hunne Hoop opgroeien. Voor deze Genade danken zy hunnen God en Vader, en het dankbaar Voorbeeld der Ouderen, werkt op het nieuw met verdubbelde Kracht op het Gemoed van hun Kroost. Door waare Godvreezendheid voor de verleidingen der Waereld beveiligd, volgen hunne Kinderen nooit de Lokitem der booze Boeven, en zy als Ouders, wier Oog en Hart hunne Kinderen altoos nagaan, ontleenen van eenen Johannes de Woorden : 3 Joh. vs, 4. Wy hebben geene grootere Vreugde, dan deze dat wy hooren en zien, dat onze Kinderen in de Waarheid wandelen. Kinderen die de Bevelen hunner Ouderen gehoorzaamen, veroorzaaken hunnen Ouderen Blydfchap. — De Gehoorzaamheid is de Plicht, die alle Ouders voornamentlyk van hunne Kinderen kunnen eisfchen, en de beoelfening van dien Plicht, of de Gehoorzaamheid bevat alles, wat de Kinderen hunnen Ouderen fchuïdig zyn. Eph. VI vs. 1 — 3. Col. III vs. 20. Dewyl men van Christelyke Ouders niet anders kan verwachten, dan dat zy by alles, wat zy hunnen Kinderen bevelen, derzelver waare Gelukzaligheid ten doel hebben, mogen wy ook gerust veronderftellen, dat zy hunnen Kinderen niets zullen bevelen, dan het geen met Gods HeiligeGeboden overeenkomt; en daarom zyn ook de Kinderen om hunne eige Gelukzaligheid verplicht, hunnen Ouderen te gehoorzaamen. Zyn zy weerfpannig, verachten zy de Bevelen hunner Onderen, en betoonen zy zich in plaats van gehoorzaam, zo als men van hen verwachtte en moest verwachten, hardnekkig en ongehoorzaam, dan verhinderen zy hun eigen Welzyn, verydelen alle moeiteen kosten door hunne Ouders tot hunne Opvoeding beileed. Deut, XXI vs. ï8—21. Spreuk. XXX vs. 17. en veroorzaaken hunnen -Oude-  C s°i ) Ouderen een hartdoorkervend Verdriet. In tegendeel kan men van Kinderen, die de bevelen hunner Ouderen eerbiedigen , en hen gehoorzaam zyn, met recht hoopen, dat zy eens gelukkig zullen zyn. En is dit niet genoeg om de Blydfchap der Ouderen over hunne gehoorzaame Kinderen begrypelyk te maaken. Door een te eng Band zyn Ouders en Kinderen met elkander vereenigd, dan dat de eerfte zouden kunnen onverfchillig blyven, by het Geluk of Ongeluk der laatfte, of onverfchillig by het al of niet gelukken hunner Poogingen. Konden zy daarby onverfchillig blyven, zy zouden niet met zo veele moeite alles in het werk ftellen, om reeds vroeg te ontdekken, welk het aanftaard Lot hunner Kinderen zal zyn , en veele Vermaaningen tot Gehoorzaamheid kunnen fpaaren. —Het is alzo geene dwaaze Ydelheid, het is een bewys van tedere Deelneeming aan de Gelukzaligheid hunner Kinderen, wanneer Ouders de Gehoorzaamheid hunner Kinderen roemen, en zich over hunne Gezeggelykheid verblyden. Eindelyk, Kinderen die naarjlig zyn ter yerkryging van nutte Kundigheden, veroorzaaken hunnen Ouderen Blydfchap. — Verftandige Ouders weeten het, dat hunne Kindeten niet zonder Weetenfchappen en nutre Kundigheden, in deze Waereld kunnen gelukkig zyn, en hoe zeer zy ook voor het Welzyn hunner Zielen, door hen tot Godvrezendheid opteleiden, zorgden,zorgen zy ook Riet minder voor hun aardsch Geluk. Zy ontzien daarom by hunne Opvoeding geene Kosten, zy befteeden aan dezelve wat zy maar kunnen, en hun Stand vereischt, dewyl zy overtuigd zyn, datgeen Geld rykeren Woeker opbrengt, dan het geen gebruikt word ter befchaaving van het Veiftand hunner Kinderen. De Zorg, hunnen Kinderen Schatten natelaaten, die dikwils voor hen verderffelyk zyn, is hen op verre na zo belangryk niet, als de Zorg hen tot nutte Burgers en Burgeresfen optekweeken. Doch, zal deze Pooging der Ouderen, met een gelukkig Gevolg bekroond worden, dan word veronderfH J, dat hunne Kinderen leerbegeerig zyn, het Onderwys dat zy genieten aanneemen, en alle hunne Naarftigheid befte Oo 3 den,  C 30* ) den, om door hetzelve wyzer en verbeterd te worden. Wanneer nu de gezegende Vruchten van het, in hunne Harten uitgeftrooid Zaad opkomen, wanneer zy reeds vroeg eenige Blyken geeven , dat de Moeite ter vorming van hun Verftand befteed, niet te vergeefs is geweest,' hoe veele Blydfchap moet dit niet den Ouderen veroorzaaken? Spreuk .X vs. 1. Maar hoe, en langs welken Weg worden wy zo gelukkig zulke Kinderen te hebben? Deze Vraag is te noodwendiger, dewyl wy alle gaarne Blydfchap aan onze Kinderen wenfehen te beleeven, en nochtans veele onder de Christenen, door gewigtige Misflagen in de Opvoeding hunner Kinderen, zich zeiven van deze zo uitmuntende Gelukzaligheid berooven. In de meeste Gevallen zyn de Ouders zelve 'er fchuld aan, wanneer hunne Kinderen hen geene Vreugde maar Bekommering en Verdriet veroorzaaken. Wenfehen wy Vreugde aan onze Kinderen te beieeven, wy moeten hen zorgvuldig onder het Oog houden, hen vroeg tot den waaren Godsdienst opleiden, hunne Ondeugden Jiefderyk beftraffen, hen een goed Voorbeeld geeven, eh God om Zynen Zegen bidden. Naatiwkeurig hen onder het oog te houden, 'moet ons in ftaat Hellen, hunne Hatten te leeren kennen,'en'door zulk een" opzicht kunnen wy dikwils de verbetering van hun Hart meer bevorderen, dan door het zorgvuldigst Onderwys van den kundigften Leermeefter. De Waarheden van tien Godsdienst moeten wy hen duidelyk en beoeffenend voorfteilen, en deze beodï'ening van dezelve hunnen Zielen duurbaar maaken. Wy moeten ons ernftig mishaagen aan hunne Ondeugden betoor.en, dezelve niet goed noemen, noch gevaarïyke ïnfchikkelykheid bewyzen, maar beftraffen. Wy moeten met ons Voorbeeld hen voorlichten, dewyl Voorbeelden, voornamentlyk der Ouderen, meer kracht hebben, dan de wydloopigfte Voorfchriften. Vooral moeten wy den Heere. van wien Wysheid feomt, bidden, Jac. I vs. 5. dat Hy ons Zyne Genade verleene tot de zo gewigtige Plicht der Opvoeding onzer Kin-  C 303 ") Kinderen, op dat wy de Planten des Heeren niet verwaarloozen , maar dezelve door Onderwys, Vermaaning en Voorbeeld, tydelyk en eeuwig mogen gelukkig maaken. Dus, Ouders! kan eene kwalyk geplaatfte Tederheid en onwyze Mchikkelykheid omtrend uwe Kinderen, de?0 laatite in den grond bederven, hen ongelukkig maaken, en u berooven van her genoegen, Vreugde aan uwe Kinderen te beleeven. — Verbeeldt u niet, dat zy u daarvoor in hun Hart zullen zegenen. Want, zo aangenaam hen ook uwe malle Tederheid, waardoor gy hen verwyfd, en uwe dwaaze Toegeevendheid, waardoor gy hen ondeugend maakt, is, zo lange zy in de Jaaren der Jeugd zyn, zy zullen u vloeken wanneer zy ouder worden , en de droevige Gevolgen van de Gebreken hunner Opvoeding ondervinden. — En, hoe zult gyu dieswegens eens voor den Troon van God kunnen verantwoorden, wanneer Hy u Rekenfchap afvraagt ? zult gy dan blymoedig kunnen zeggen: hier Heer, ben ik, en hier zyn de Kinderen die Gy my gegeeven hebt, ik heb niet een van dezelve verwaarloost of verlooren. — Het ftrekte den Hoogepriester Eli niet tot Eer, dat hyzo zacht was omtrend zyne ondeugende Zoonen. God liet hem zyn onbetaamlyk Gedrag onder het oog brengen, en Zyne Strafoordeeien daarvoor aankondigen. 1 Sam. JL— En, hoe bitter vald het den Ouderen, wanneer God hen eenen ouden Dag laat beleeven, en zy alsdan het Ongeluk hunner Kinderen zien, van diezy zich Blydfchap en Onderfte: ning beloofden, in die Dagen, waarin andere Genoegens hen walgen, en zyde hulpe hunner Kinderen vaak zo zeer nodig hebben, vooral, wanneer hun Geweeten het hen zegd, dat zy de Oorzaak zyn van het Verderf hunner Kinderen, en deze zelve het hen niet zelden verwyten. En gy Kinderen! erkendt uwe Verplichting ten aanzien van uwe Ouders. —Weest dankbaar voorde Zorge die zy voor u dragen, voor de Kosten die gy hen veroo zaakt, en voor alles watzy aan u doen.—Eerbiedigd hum e Beftraffing en Vermaaningen, volgd hunne Lesfen, cn bemindt hen hartelyk.—Leerdt vroegtydig God vreezen, en  ( 3°4 ) en denkt aan uwen Schepper in de Jaaren uwer Jongelingfchap. — Ebudt God altoos voor oogen, en Zyne te^cnswoordigheid weerhoude u van het Kwaad doen. — Gehoorzaamd de bevelen uwer Ouderen, want voornamentlyk door Gehoorzaamheid, bewyst gy uwe Liefde en Dankbaarheid. — Weest naarftig om nutte Kundigheden te verkrygen,en bedenkt, dat, wanneer gy in uwe Jeugd iets goeds leerdt, gy voor uwe volgende Jaaren bekwaam en gezogt word, maar integendeel voor altoos onbekwaam blyft, wanneer de Jaaren, in welke gy konde leeren, ongebruikt zyn voorby gegaan. — Dan zult gy uwen Ouderen blydfchap veroorzaaken, hunne Dagen verlengen, op hun Sterfbed hen verkwikken, en in de Eeuwigheid Paarlen in hunne Kroon zyn. Moet dus niet zelfs uw Eigenbelang u aanlpooren tot zulk een Gedrag, waardoor gy uwen Ouderen blydfchap veroorzaakt. Gy legt daardoor den Grond ook tot uw tydelyk Welvaaren, verwerfd de Achting der waare Christenen, en de Genegendheid van hen, die in het vervolg uw Geluk kunnen bevorderen. By ondervinding weetende hoe Kinderen moeten worden opgevoed, en hoedanig zy zich moeten gedragen, kundt gy daarvan een goed gebruik maaken, wanneer God u ook eens met Kinderen zegend. Als Ouders kundt gy voor hen zorgen, en zo wel door uwe Lesfen als Voorbeeld, hen den weg tot de waare Gelukzaligheid toonen. Gy zult hen beminnen en van hen bemind worden, zy zullen reeds vroeg leeren God vreezen, u gehoorzaamen, eenen Schat van Kundigheden verzamelen, en gy zult Blydfchap aan hen beleeven.  op den . DAG ... HEI1.E1. No 39. Chriftenen moeten voor GodR.ekenfchap afleggen van de Gaven die zy ontfingen. Rom. XIV. vs. iz. Hoe gerust en zorgeloos ook de Sterveling leefd, hoe zeer hy de Gaven der Natuur verwaarloosd, de Goederen van het Geluk, hem dikwils in eene ruime maat toegedeeld, misbruikt, en Gods Genade, die zyn Hart zoekt te verbeteren, verfmaadt, als of zyn geheel beftaan binnen den engen Kring van dit kortftondig Leeven beperkt was, zal hy nochtans zynen Rachter niet ontgaan, maar zo dra deze hem toeroept: doe Verantwoording van uw Huishouden! Resenfchap moeten afleggen voor Hem die zonder aanzien van Perzoon oordeel Jt, voor wiens Alweetendheid niets verborgen is, en wiens wezendlyke Gerechtigheid hem, die in zyue Zonden ftieiï, met een eeuwig Oordeel zal ftraffen. Deze Waarheid predikte de". Apostel Paulus by eene byzondere Gelegendheid den Chriftenen te Rome, in zynen Brief aan dezelve, wanneer hy zegd: z$ zal dan een ieder voor zich zeiyen Go de Rekenfchap geeven, en gebruikt deze Waarheid als eene Drangreden, de tot het Chriftendom Bekeerde te weerhouden, van de liefdelooze Beöordeeling hunner Medechriftenen, en aan te fpooren tot een zodanig Gedrag, dat zy voor den Rechterftoel van Chriftus zullen kunnen verantwoorden, en van de hen vergunde Voorrechten als Menfchen en Chriftenen, het best gebruik te maaken. III Deel. pp •* Jn  ( 3o6 ) In dien tyd beftonden de Chriftelyke Gemeentens uit bekeerde Jooden en Heidenen, dat is uit Menfchen die het Joodendom en Heidendom hadden veriaaren, en tot het Chriftendom waren overgegaan. Deze Mengeling veroorzaakte menigerly Verfchil. De Jooden waren gewoon aan het onderhouden der Plechtigheden van den Levitifchen Godsdienst, en maakten van zommige Spyzen , namentlyk die in de Wet hen verboden waren, geen gebruik. En, offchoon zy, Chriftenen geworden, niet langer onder dit Juk behoefden te bukken, konde men hen nochtans daarvan, of in het geheel niet, of niet dan niet veele moeite overreeden. In tegendeel waren de Heidenen nooit aan deze Plechtigheden gewoon, en toen zy het Chriftendom omhelsden, gehoord hebbende, 'dar Chriftus hen van dit Juk der Wet had verlost, leefden zy niet flegts in het geheel niet naar deze Joodfche Gewoontens, maar hielden het ook voor ongeoorloofd, dat de 'Bekeerde Jooden van dezelven geen afftnnd dceden. Deze bekeerde Jooden waren wederom niet van eererly Gevoelen. Zommige waren fterk, en erkenden met de bekeerde uit de Heidenen, dat zy niet meer aan deze Wetten gebonden, of tot het houden van dezelve verplicht waren. Andere waren zwak, en hielden de Levitilclm Wet noch voor noodwendig, offchoon zy daarop hunne Zaligheid niet bouwden. Èn noch andere drongen by het Chriftendom, zodani"; op het onderhouden dezer Wet aan, dat zy geloofden zonder dit niet zalig te kunnen worflen. Dit laatfte gefchiedde , inzonderheid door de Joodschgezinde Leeraars, tegen welke de Apostel in zyne Brieven zo dikwils yverd. Met de beide eerften heeft hy het hier te doen, en deze vermaandt hy, zich onderling liefderyk te dulden en te gedragen. De verfchillendheid van Gevoelens, had in deze Chriftelyke Gemeente, Verachting en ongunftige Beóordeeling ten gevolg. Beide Partyen befchryft hy in het tweede vers dus: de een, namentlyk de Sterkere, want hywordin dit zelfde vers aan den Zwakken tegenovërgefteld, de een, die van de Chriftelyke Vry- heid  ( 30? ) heid een recht Denkbeeld heeft, geloofd, is'er ten vollen van overtuigd, dat hy allerly mag eeien, daf hy niet nodig hebbe zich van zekere Spyzen, in de Wet verboden "te onthouden, maar deze, zo wel ais andere onverbode Spyzen moge gebruiken met dankzegging; maar die zwak is, die noch geen juist begrip van de Chriftelyke Viyheid heeft, cn het of voor ongeoorloofd houdt zekere verbode Spyzen te eeten, of 'er aan twyffeld of het hem wel geöo"rloofd zy, allerly Spyzen te gebruiken, eet veel liever Moes, of Moeskruiden; hy onthoudt zich van het verboden Vleesch, en eet liever in het geheel geen Vleesch, wanneer hy niet weet, welk Vleesch het is. om maar niets te eeten wat ïn de Wet verboden is. Beiden geeft hy nu, in het volgend derde vers deze Les: wie eet, namentlyk allerly, naar de Ciuiftelyke Vryheid , die verachte of klynachte hem , den zwakkeren, die dit nog niet van zich kan vetkrygen, niet, dieniet allerly eet; en hy die niet allerly eet, oor deele of veroordeele hem niet, als eenen Overtreeder der Godlyke Wet, die allerly eet: want G»d heeft hem aangenomen, zo wel in de Gemeenfchap'dér Chriftelyke Kerk, als hem gemaakt tot een Deelgenoot Zyner onzichtbaare Genade. Deze Vermaaning diïngd de Apostel in het vervolg met noch meer Gronden aan, en toond dat Christenen verplicht zyn alles tot Gods Eer te doen, zo wel wanneer men een onderfcheid van dagen maakt, als niet, zowel wanneer men zich van eenige Spyzen onthoudt, als wanneer men zulks niet doet. Hy toondt dat Christus de Rechter is, vs. 10. voor wiens" Rechterftoel wy alle zullen gefield worden, en dat wy alsdan niet voor andere, die niet op eenigerly wyze aan ons opzicht zyn toevertrouwd, maar een ieder voor zich zeiven Gode Rekenfchap zal moeten geeven. Dit laatfte is eene algemeene Waarheid, ook in andere Gevallen door den Apostel den Chriftenen gepredikt. Wy zullen Rekenfchap moeten geeven. Deze uitdrukking is ontleend van eenen Huishouder of Rentmeefter, die zyne Rekening van Ontfangst en Uitgave moet overlePp a veren,  C 3°3 ) veren , welke Rekening zal onderzogt, en door hem moer verantwoord worden. Hy moeF toonen welk een Gebrü k hy van de hem aanvertrouwde Goederen heeft gemaakt, en welk een Nut hy naar her Oogmerk van zynen Heer, door dezelve heeft bewerkt. Zo zuuen wv ook eens voor God Rekenfchap moeten afleken van ól Goederen der Natuur, van het Geluk en dfr Ge„ade en bewyzen of wy dezelve tot Gods Eer, en ter bevor' dering van ons tydelyk, geestelyk en ce£ Welzvn en dat van onzen Naasten hebben hefteed i. Of li d ontleend van Waereldlyke Rechtbanken, voor welke een Aangeklaagde moet verfchynen, om zich te veraniwoo" dender het geen hy gedaan, en waarom hy het geTaan Eenieder zal Rekenfchap geeven. Hiervan is niemand «ingezonderd, hy zy oud of jong, ryk of arm, aauzTe elyk of genng. Geen wonder, want ieder Mensch, Sr Christen is een Huishouder, en ieder heeft van God Goederen der Natuur, van het Geluk en der Genade ontfangen, en offchoon God deze Given in Zn, IVke Maat uitdeelde, heeft róchS^S £fa vanT* zelve een gedeelte ontfangen, en is daarvoor zynen God cn Heer verantwoprdelyk. Kan op deze Aarde mem> TnZVf\në Ó™Wr^™ hechter omloopt oe Rekenfchap ontduiken, op den grooten Oordeelsdag zal dit niet plaats vinden. ^luceiaaag Een ieder zal Gode Rekenfchap geeven Voor Chm„* Rechterftoel zal hy moeten verfchynen vs zen is mets en niemand verborgen. Hy is de Alwetende dien ook onze geheime afwykingen" van Zyne bevelen bekend zyn. Hy is de Rechtvaardige, die eetwech . 3J"ftG?eCht« I.h0l'den' en ontrouwen Hu labo der ftraffen; Hy is de Almagtige, dien niemand zal kunnen tegenftaan, en die niemand behoefd te ontzien — Hier zal een ieder zelf moeten verfchynen Een ieder zal Gode Rekenfchap geeven vóór zich zd vaq zyne eige Gedachten, Woorden en Werken Van het geen hy heeft nagelaten of gedaan, van de fin"' deren der Natuur die h/omfing, vfn zvne zllll^Z gen$  C 309 ) gens en Lichaamskrachten, van de Goederen van het Geluk waarmede God hem verwaardigde, Aanzien,Eer, Rykdoramen, van de Goederen der Genade, waardoor God ons eeuwig gelukkig zogt te maaken. — Van het geen een ieder ontfangen heeft, zal hy zelf en voor zich zeiven moeten Rekenfchap geeven. Wie God als den Almagtigen Schepper, en Heer die op de Menfchen een recht van Eigendom heeft, kendt, wie van Gods altoos werkzaame Voorzienigheid overtuigd is, zal het geen oogenblik kunnen in twyffel trekken, dat de Mensch onder zwasre Verplichting ligt, en dat hy zynen God van zyn Gedrag moet Verantwoording doen. Het is zeker, dat wy van God met groote Volkomendheden zyn begaafd. Onze Ziel heeft Hymet verheeve Voorrechten uitgerust, en ons Lichaam vol Kunst gebouwd Hy heeft ons in eene Waereld geplaatst, waarin ons van aile kanten de Bewyzen Zyner Goedheid toeftroomen Hy Iaat ons allerly Goeds rykelyk genieten. 1 Tim. VI vs. 17. Hy geeft ons in het tegenswoordig Leeven veele Gelegendheid Hem te verheerlyken, en de Goederen die Hy ons heeft toevertrouwd ten nutte onzer Medemenfchen te gebruiken. Ja God werkt door de Kracht van Zyn Woord aan onze Hartan, en Zyn Heilige Geest is onophoudelyk op ons werkzaam, om ons tot gcloovige deugdzaame en Godebehaajlyke Menfchen te maaken' Wy zyn vrye Schepzels, wy kunnen al het goeds dat God ons bewyst misbruiken, en ons tegen Gods groot Oogmerk gedragen, doch wy kunnen ons ook gedragen op zulk eene wyze, die met Gods Doeleindcns overeenkomt. Zoude het dan onverfchillig zyn, hoedanig wy ons Gedrag inrichten, of wy de ons toevertrouwde Goederen verkwisten en verfpillen, of dezelve ongebruikt begraven, dan of wy met dezelve woekeren? Luc. XIX vs. 12-23. Neen, God eischt van ons, dat wy ons als goede Huishouders zyner Genade zullen gedragen 1 Petr. IV vs. 10. Hy wil ons Rekenfchap a Wen van het gebruik der Goederen die Hy ons heeft toevertrouwd Pred. XI vs. 9. en wy zyn verplicht ons zo te gedragen * dat wy ons Gedrag voor God kunnen verantwoorden* pP 3 en'  ( 3io ) eiv in de zwaare verantwoording die wy eens voor Hem moeten doen, beftaan. Naarftig moeten wy aan deze Verantwoording denken, want een ieder zal voor zich zelveu Gode moeten Rekenfchap geeven. Ook ons is het Woord des Heeren gezegd: Schik u Israël, maak u gereed, en ontmoet uwen God! Amos IV vs. 12. Hoe meer wy 'er aan denken, dat wy voor God Rekenfchap zullen moeten afleggen, hoe zorgvuldiger wy ook ons Gedrag zullen inrichten;, en hoe meer wy ook ons best zullen doen, ons in alle opzichten als goede Huishouders te betooiien, en naar Plicht te leeven en te wandelen. Wy (taan tot God in betrekking. Hy is onze Heer, en wy zyn Zyne Knechten en Huishouders. Ook ons heeft onze Heer zekere Goederen toevertrouwd,- en voorgefchreeven hoedanig wy dezelve naar Zynen Wil moeten gebruiken. Van dit Gebruik zullen wy verantwoording moeten doen, en deze verantwoording moeten wy altoos voor oogen houden. Vraagen wy waarvan wy Rekenfchap moeten afleggen? deze Vraag kan gemakkelyk beantwoord worden. Van alles wat God ons tot bepaalde Eindens gqjF, van alles by het gebruik van het welk wy willekeurig, dus zedelyk handelen, zullen wy moeten verantwoording doen. Wy zullen dus Rekenfchap geeven , van de ons verleende Natuurgaven; van de o -.s medegedeelde Goederen van het G-luk, cn van ons Gedrag ten aanzien der Genade Werkingen van den Heiligen Geest op onze Harten. Rekenfchap moetan wy afleggen van de ons verleende Natuurgaven. — Onder deze behooren de Vermogens, Bekwaamheden, Krachten en Volkomendheden, tot welke wy reeds van onze Geboorte af een Aanleg hebben, en ter verkryging van welke wy niets konden doen. Een ieder weet, dat deze verfchillende zyn. Zommige onder ons bezitten groote Bekwaamheden en Vermogens, andere flegts geringe; zommige hebben een fterk en gezond, andere een zeer zwak Lichaam. 'Er is niemand onder ons, die zich zeiven deze grootere of mindere yolkomendheden bezorgde; wy alle hebben dezelve zonder  ( 3ii ) der ons toedoen ontfangen. Dus God onze Schepper is de Oorzaak en Gcever van deze Natuurgaven, over wier bezit wy ons kunnen verheugen. Dan , dewyl God nooit zonder Oogmerk handeld, nooit iets doedt zonder daar by iets gewigtigs te bedoelen, heeft Hy ook niet zonder Oogmerk de Gaven der Natuur zo vejfchillcnd, en in eene zichtbaar ongelyke maat uitgedeeld. Reeds voor onze Geboorte heeft God ons den toeftand aangeweezea, in welken wy in het tegertswoordig Leeven zouden zyn. Jer. I vs. 5. Hierby kunnen wy nu Verzekerd zyn, dat God ons zulk eene maat van Natuurgaven heeft toegedeeld, als wy nodig hebben, cm door het getrouw gebruik van dezelve aan de Oogmerken te voldoen, waar toe Hy ons beftemd heeft. Maar, is dit waarheid, dan zyn wy voorzeker ook verplicht, van onze Natuurgaven Rekenfchap afteleggen. Hebben wy den fchoonen Aanleg, dien God ons gaf, recht gebruikt, befchaafd en uitgebreid? Hebben wy de Vermogens van onze Ziel befked tot hetgeen goed is, en met de Oogmerken firookte, waartoe God ons dezelve heeft gegeeven ? waren wy getrouw in het gebruik maken van onze heerlyke Lichaamskrachtenhebben wy onze Gezondheid bewaard, en dezelve befleed tot Gods Eer ? zogten wy God aan ons Lichaam cn aan onzen Geest te pryzen? 1 Cor. VI vs. 20. Dit zyn Vraagen die wy moeten beantwoorden, wanneer de Heer ons opëischt, om voor Hem verantwoording te doen. Rekenfchap moeten wy afleggen ven de ons toegedeelde Gtedsren van het Geluk. — Deze zyn van de Natuurgaven onderfchelden. Zy zyn wel niet zo fchatbaar als geene; maar nochtans kunnen wy dezelve niet geheel ontbceren. Tot deze Gaven moeten wy de Voordeele» tellen, die eene Geboorte van aanzienelyke en braave Ouders ons bezorgd, de Voorrechten die wy aan eene goede Opvoeding te danken hebben, het bezit van een, zo met overvloedig, nochtans ten mmften voor onze Behoeftens toereikend Vermogen,byzondere enuitneemende Gelegendheid. onze Kunde bittebreiden en te vermeerdeje  C 312 ) ren', onze Zeden te verbeteren, een toeftand en Omftandigheden , die het ons mogelyk maken, veel Goeds te ftichten. enz. ! Wie op deze Voorrechten kan roem dragen, zal bekennen, dat by die zich zeiven niet bezorgde, hy zal ze aan het Geluk toefchryven. Doch 'er is geen Geluk, dat van de Werkingen der Godlyke Voorzienigheid zoude onderfcheiden zyn. God laat eénige onder ons ryk, andere Iaat Hy arm geboren worden. Hy beftuurd onze Lotgevallen op verfchillende wyze, zo dat de een, een glansryk Geluk in de Waereld maakt, terwyl in tegendeel de andere door den Last der Bekommering werd ter nedergedrukt. Zoude God hierby zonder Oogmerk handelen? Gewis, zo als God door de verfchillende Natuurgaven, die Hy onder de Menfchen uitdeeld, den eenen tot gewigtigere, maarden anderen tot mindere Bezigheden beftemd, zo wil Hy ook door de ongelyke verdeeling der Goederen van het Geluk, hem, dien Hy veel van deze Goederen heeft gefeftonken, tot hoogere Plichten opeisfehen, dan hem, dien Hy flegts eene geringe maat van deze Goederen toedeelde.' Luc. XII vs. 48. En, hoe talryk zyn niet deze Goederen. Men befchouwe de Stervelingen, zo als zy ons voor het oog verfchynen, en wy zullen vinden, dat de een met Goederen en: Voorrechten gezegend is die de ander mist, terwyl deze laatfte op zulke kan roem dragen, die de eerfte niet bezit. Naar Zyne eeuwige Wysheid heeft God deze Goederen verdeeld, op dat ieder Mensch, het geen hem is toevertrouwd, in zynen Kring zoude gebruiken, ten einde ook door hem Gods Heilige Oogmerken bereikt worden. Deze byzondere Goederen, leggen dus ook op hem eene byzondere verplichting, en hy blyft voor het Gebruik van dezelve, ten alle tyde verantwoordelyk. (Het Vervolg en Slot hier na.)  op den DAG des HEEREN. N° 40. Vervolg en Slot van N°. 39- Chriftenen moeten voor God Rekenjchap afleggen van üe Gaven die zy onf fmgÉn' Rom. XIV. vs. t*. Wy hebben dus ons zeiven niet als Heeren te befchouwen, dien de Goederen van het Geluk die wy bezitten, in eigendom toebehooren. Wy zyn maar Huishouders over dezelve, 1 Petr. IV vs. 10. en zullen het voor God moeten verantwoorden, welk een Gebruik wy van deze Goederen hebben gemaakt. God heeft ons onder zulke Omftandigheden laaten gebooren worden, en in zulk eenen toeftand geplaatst, dat wy veel goeds konden doen, door getrouw de Gelegendheden die ons wierden aangeboden, te gebruiken, ons algemeen nuttig maaken, en rond om ons heenen Tevredenheid en Gelukzaligheid verfpreiden. — Hebben wy aan deze Godlyke Oogmerken voldaan ? kunnen wy naar waarheid van ons zeggen, het geen Job van zich zegd? Tob XXIX vs. 11—17. of hebben wy de Goederen van het Geluk, tot Weeldeen Wellust, ter bevrediging van onze heerfchende en zondige Driften gemisbruikt, en hebben wy dezelve befchouwd als uitnodigingen tot Ondeugd? Hiervan zullen wy verantwoording moeten doen, en Rekenfchap voor den Allesweetenden afleggen. Rekenfchap zullen wy moeten geeven van ons Gedrag ten aanzien der Genade-Werkingen van den Heiligen Geest op *nze Harten. — Tot hiertoe is 'er van de Goederen van onzen God gefproken, die de Heer ons geeft, om door het recht gebruik van dezelve, in het tegenswoordig Leeven zelf gelukkig te worden, en andere gelukkig te LIU Diel. Qq maaken.  C $I| ) maaken Doch God heeft ook voor ons eeuwig Heil gezorgd. Hy heeft ons niet flegts voor de Grondlegging der Waereld ter Zaligheid verkoozeu, Eph I vsT nfe vThZ' ?lZendiD?,T ^en'Zoon .en do'ór de eeuwig S„7 VerlorsTfinS> den Grond tot ons om o,i h; ™M*Hy heeft ook niets nagelaaten, om ons du Heil, het welk Hy voor ons bereid heeft werkzar ^ Kracht,Van h« Godlyk Woord aan ots werkzaam, ons te onderwyzen, onze Gevoelens te veranderen, ons tot het Geloofaan onzen Verlosfer te brem gen, ons te vernieuwen en te heiligen Een ieder van ons zal deze wcrkzaame Genade van den .Huhgen Geest aan zich zeiven hebben' ondervonden. Door dezelve word de Boosdoender, te raidden van zyne Ondeugden, in den fnellenloop zyner Zonden, eensklaps getroffen, en van de Ondeugden afgefchrikt ce Onyerfch illige word diep aangedaan* de ïwySdê werïr'gnd \ Bed^fde vertroost. Doch deze'cenade 'TSL°S ont^rdtrevelyk, en.de Mensch blyft een Kdelyk Wezen. De Mensch kan de gezegende Werkingen dezer Genade tegenftaan en verhinderen, en door moetwillige Volharding in den Dienst der Zonde de Werkingen dezer Genade aan zyne Ziel vruchteloos maaken. Hebben wy nu deze Genade van den Heiligen Geest aan onze Harten ondervonden? en wanneer wv dit niet kunnen ontkennen, hoe hebben wy ons ten aanzien van dezelve gedragen? Zyn wy verlicht, bekeerd, wedergebooren, vernieuwd en geheiligd, en hebben wy van de, aan onze Zielen werkzaame Genade van den Heiligen beest, altoos een goed gebruik gemaakt? Ook op deze Vraagen moeten wy antwoorden, wanneer God, Onze fleer, ons Verantwoording afeischr. Mw^anneer eischt God deze Rekenfchap van ons^zomtyds reeds m dit Leeven, doch voornamentlyk na dit Leven. Zomtycjs reeds m du Leeven. worden wy opgeroepen Verantwoording te doen. - Dit zullen wy niet ontkennent waneer wy de Wegen der Godlyke Voorzienio-, pH' :"'2aJn; en cn* te binnen brengen, dat deze ons '' 1 V' '*"s 5,1 " s :* "• ■ " i:t<\ niet  1315) niet zelden op eene dringende wyze opeisfchen* de Goederen die God ons heeft toevertrouwd te gebruiken. By voorbeeld, wanneer God aan zommige onder ons een gewigtig Amt geeft, dan eischt Hy Rekenfchap van onze Natuurgaven, van onze Kunde en Weetenfchappen, ter erlanging van welke wy gelegendheid hadden. Wee ons alsdan, wanneer wy onzen Aanleg verwaarloosden, en de gelegendheid nutte Kennis en Wysheid te verkrygen, niet gebruikt hebben! — God laat ons in menigerly Verlegendheden geraaken , uit welke wy flegts door het getrouw befteeden der Goederen van het Geluk die ons gefchonken zyn, kunnen gered worden; of Hy. brengt eene menigte Ellendige tot ons, die door ons begeeren ouderfteund te worden. Verfchrikkelyk is het, wanneer wy alsdan genoodzaakt zyn, te moeten weigeren, hunne ellende te verzachten, om dat wy de Goederen van het Geluk, aan den Dienst der Ydelheid hebben opgeofferd! -— God laat ons in Verzoeking komen, Hy verootmoedigd ons door groote Droeffenisfen, Hy ontneemdt ons alles, het geen wy als Steunzels van onze Hoop befchouwden; wat hiet dit anders, dan Hy eischt van ons Rekenfchap aangaande ons Chriftendom. Hy wil dat wy nu van onze Vorderingen op den Weg des Heils. zullen Verantwoording doen. Hieruit blykt, dat de Heer reeds in het tegenswoordig Leeven van Zyne Knechten en Huishouders Rekenfchap vraagd. De Rechter is voor de deur, Jac.' V vs. 9. en eer wy 'er om denken, verlangdt de Heer dat wy Rekening afleggen, hoedanig wy de Goederen die Hy ons heeft toevertrouwd, hebben befleed. Maar voornamentlyk eischt Hy na dit Leevtn van ons verantwoording.— Aangaande deze Rekenfchap, die wy hierna voor God moeten afleggen, onderrichten ons de duidelykfte Schriftuurplaatzen. Pred. XI vs. 9. Hoofdft. XII vs. 14 a Cor. Vvs. 10. Rom.XIVvs. 10, 12. Matth XIIvs.36. jud.vs. 14,15. Niet altoos worden wy reeds hier van God ter verantwoording gefield, maar te geftrenger en naauwkeurigerzal de Rekenfchap zyn, die wy op geenen ftatelyken Oordeelsdag van alle onze Gedachten, Woorden efi Werken zullen moeten afleggen, Met  C 316 ) Met de Overdenking van deze Rekenfchap kunnen wy ons niet te zeer bezig houden. — Hieraan naarltig te denken, moet ons zorgvuldig en voorzichtig maaken, en op onzen geheelen Wandel eenen invloed hebben. — Zeketlyk hebben wy alle redenen te bidden, dat God ons niet naar gefirengheid wille oordeelen. Pf. CXLIII vs. 1. — Wy alle moeten ons geloovig tot onzen Verlosfer wenden, en kunnen zonder Hem voor Gods Gerecht onmogelyk beltaan. — Nochtans moeien wy alle ook onze Daaden voor de Rechtbank van ons Geweeten, dagelyks en zorgvuldig onderzoeken, en ons zeiven oordeelen , op dat wy niet van God geoordeeld worden. 1 Cor. XI vs. 31. Wanneer God gedoogd dat de Christen ellendig is, bevorderd Hy daardoor de Menfchelyke Gelukzaligheid. Job III vs. 20 tot 22. Dat ons Aardsch Leeven met zeer veele Onaangenaamheden verzeld gaat, dat wy nimmer hier een altoos ongeftoord Geluk, eene ongemengde Vreugd- genieten, maar menigerly Ellende dikwils het Lot is van den waaren Christen, leerdt zo wel de Heilige Schrift, als de dagelykfche Ondervinding deze Waarheden bevestigd. De Mensch blyft intusfchen Mensch, zelfs de beste Christen blyft Mensch, en het zoude zyne Menfchelyke Natuur en Redelykheid weinig Eer aandoen, wanneer hy ook by de onaangenaamfte fchokken, door een onverfchillig Gedrag zich gevoelloos wilde betoonen. Doch aan den anderen kant zoude hy zich ook niet als Christen gedragen, wanneer hy eene Waarheid, dieinsgelyks Schrift en Ondervinding prediken, dat God namentlyk, door het toelaaten der Ellende, de Menfchelyke Gelukzaligheid bevorderd, uit het oog verliezende, in te luide klagten, die een Wantrouwen aan Gods Voorzienigheid verraaden, uitbarst. Hoe noodwendig ook voor Gods Kind het Geduld zy, en hoe  ( 317 ) hoe zeer de Christen zich benaarstigd, blyken te geeven van zyne Onderwerping aan den wyzen Wil van zynen besten Vader, is nochtans in veele üevallen zyne Zwakheid maar al te zichtbaar. Misleidt door ftreelende Beloften van het vaak misleidend Geluk, bedrogen door de Hoop op een altoos gezond Leeven, die door zyne fterke Natuur en Geftel gevoed wierd, niet onkundig van zyne Waarde en Verdiensten, moet het hem natuurlyk ftnarten, wanneer juist het tegendeel gebeurd van het geen hy zich verbeeldde, en dat hy met zo veel grond konde verwachten. Zelfs de geweide Bladeren leeren ons Lievelingen des Allerhoogften kennen, die als geduldig beroemd, hunne Lydzaamheid zagen bezwyken voor de Overmagt der Ellende die hen trof, en in zulk een geval zich zodanig gedroegen, dat, welk eenen Eerbied men ook voor hen heeft, hoe zeer men hun Voorbeeld in andere Gevallen ter navolging kan aanpryzen, men hun Gedrag, onpartydig befchouwd, en offchoon wy ons in zulk een Geval noch erger zouden gedragen, niet kan goedkeuren. Job, dien ons Gods Geest tekend, en die in den loop van zyn Leeven zo veel ondetvond, bewees hoe zwak de Menfchelyke Ziel is, wanneer opeengeftapelde Ellende, hetLichaam, dat zulk eenen merkelyken invloed op den Geest heeft, folterd. Door Arabiers van zyne Runderen en Ezellinnen, door den Blixem van zyne Schaapen, door de Chaldeën van zyne Kameelen, door eenen Stormwind van zyne Kinderen beroofd, boven dat noch van top tot teen met Melaatschheid of een diergelyk Ongemak bezogt, en door een boos Wyf getergd, terwyl zyne Vrienden verftomden, barstte hy in zulke klagten uit, die voor onze oogen den Lydzaamen Job geheel verbergen. Het Voorrecht eens gebooren te zyn, en eene plaats ondet de redelyke Wezens op Aarde te bekleeden,waardeerdt hy niet langer, maar wenschte liever nooit gebooren te zyn, noch het licht der Zonne gezien te hebben. Doch, moest hy volftrekt eens op deze Waereld verfchynen, hy pryst de Dooden gelukkig, en zoude gaarne Qq 3 van  C 318 ) van zyner Moeder Lichaam af, onder dezelve zyn gerangichikt geweest, om maar niet alle die Onaangenaamheden te ondergaan, die hem daarna het Leeven zo zeer, vergalden, En hoe zeer klaagd hy over de Ellende van het Menfchelyk Leeven, die hy in eenen zo hoogen trap ondervondt, in de boven aangetekende. Woorden. Hy vraagd: waarom is het licht gegeeven den ellendigen, of waarom geeft Hy den ellendigen het licht? In deze woorden fchynd Job zynen Maaker te bedillen, dewyl hy niet kan begrypen, waarom God Menfchen, wier, Leeven zo ellendig zoude zyn fchiep, of waarom Hy dezelve laat leeven. En het is een bewys van Eerbied, dat Job, terwyl hy by zyne te Onvredenheid met allerly opkomende Gedachten te worftelen had, ooKhier, gelyk hy meermaalen doet, Gods Naam niet noemdt, 'maar flegts zegd, waarom geeft Hy. — Ellendige, of eigentlyk die veele moeite hebben, zyn hier Menfchen, die de ongemakken van dit Leeven in eene ruime Maat ondervinden.' Eu het Licht is hier niet zo zeer het licht der Kennis * of het bewust zyn dat de Mensch van zynen Toeftand heeft, als of hy wilde zeggen: waarom heeft hy den Mensch zo veele Kennis boven andere Schepzelen gegeeven, dat hy zyne Ellende zo zeer kan zien en gevoelen? maar het natuurlyk Licht, en de Zin zyner Woorden, is deze: waarom liet Hy den Ellendigen gebooren worden, en gebooren zynde, waarom laat Hy htm zo lang het Licht der Zonne aanlèhouwen? Waarom geeft Hy hit Leeven den bedroefden Harten ? Bitterheden der Ziele, is een bekommerd en bedroefd Gemoed. 2 Kon. IV vs. 27. Droefheid en het Leeven, zyn aan elkander zo tegen overgefteld, als Vergif en het Leeven. Hy wil zeggen: waarom moesten zy leeven, die beftemd waren eene zo groote Treurigheid, welke den Mensch geheel neerflagtig maakt, te ondervinden, en waarom laat God hen zo lang leeven. — Met dit alles' bedoeld Job zich zei ven, zo als uit het voorgaande blykt. Hy wenschte nimmer gebooren re zyn, of dat God hem, zo dra hy gebooren was, wederom van het Licht had beroofd. Zyne Ziel was bedroefd, en daarom wenschte  ( 3^9 ) fef niet langer tejecven. Hy kan niet .begrypeo, vaar om God hem . noch op Aarde ]iet voortduuren, en bedacht met, dat God, door het toetelaaten dathy zo ellendig was, de Menfchelyke Gelukzaligheid bevorderde. \ Verder befchryfthy zynen toeftand, en dien van andere die hem in ellende gelyk zyn. Hy zegd, dat zy den Dood ■yen-achten, en na denzelven verlangen. De Dood is op zich zelven met begeerlyk, dochbykomende Omftandigheden kunnen ons na denzelven doen verlangen. Te begeeren van de Zonde verlost te zyn, en in eene nadere Gemeenfcnap met onzen God te leeven, is Chriftelyk, doch niet altoos heeft het verlangen na den Dood zulk eenen edelen grond. De op elkander geftapelde Onaangenaamheden van dit Leeven, die de Mensch zomtyds ondervindt werken in hem eenen tegenzin langer te leeven en hy verlangd na iets, waarna hy, waren zyne Omftandigheden anders, niet zoude verlangen. Dan te vergeefs is dit verlangen, want hy komt niet, of hy is niet, namentlyk hy komt met op dien tyd, op welken zy hem wenfehen Zommige vertaaien deze laatfte Woorden dus: zy verlangen na den Dood, om niet meer te zyn, om opgelosd en van alle Ongemakken bevryd te worden Verder zegd hy: zy zonden hem wel uit het verhorten opgraven of die meer na den Dood graven dan na verborge Schatten. Deze Spreek wyze geeft te kennen, uit legenzin wegens zo veele in deze Waereld befteedde Moeite en Arbeid, en na zo vaak verydelde Hoop, eindelyk een verlangen hebben te fterven , na dat men lamr genoeg heeft gewoeld. Met de uitdrukking opgraven word de hevigheid van dit verlangen gefchilderd, en de* Mensch voorgefteld als alle moeite doende, om zvnen Wensen te bereiken. Misfchien word hier gezien op de aloude Gewoonte der Oo/lerlingen, en inzonderheid der tgyptenaaren, die met hunne Lyken veele kostbaare Schatten, en voor die zy achting hadden, in het Graf plaatften, terwyl het voor eene Schande wierd gehouden de Graven weder op te graven, en deze Schatten van daar te haaien. De Mensch teldt, in zyne Ellende na den Dood verlangende, en hem als het ware als een Kostbaare  ( 320 ) baare Schar, uit het verborgen, of als uit het Graf willende opgraven, de fchande niet die daarmede gepaard gaat. Zyn verlangen is te fterlc, en het blyft niet by het verlangen. Verborge Schatten begeerd men niet flegts, maar laat ook niets onbeproefd om dezelve deelachtig te worden. Men graafd met moeite, na her geen, of de Natuur in de Ingewanden der Aarde verborgen heeft, of door Menfchen voor onze oogen verborgen is, of wy zelve, om het wel te bezorgen, diep onder de Aarde hebben begraven. Zo beichouwd de Ellendige den Dood als eenen kostbaaren Schat, en graafd na denzelven. Het Leeven heeft voor hem geene Bekoorlykheden meer, en de Dood is alles wat hy begeerdt. Eindelyk hiet het: die zich zeer verhlyden en vrolyk zyn, dat zy het Graf ver kry gen; of ook: die zich boven maate verheugen, en als van blydfchap opfpringen, wanneer zy een Graf vinden. Op deze wyze zoude men deze Woorden kunnen befchouwen, als een vervolg van het voorgaande. Wy vinden hier een Woord gebruikt, waarmede zulk eene Blydfchap word befchreeven, die men ook door uiterlyke Gebaarden openbaardt, en deze vondt plaats by hem die een Graf vondt. Ontmoette hy onder het graven een Graf, hy geloofde daar eenen Schat te vinden. Is het geen Jojephus aanrekend Waarheid, dan heeft Hyrcanus uit het Graf van 'David-, eenige duizend Talenten gelige, van welke hy een gedeelte aan Anüochus gaf, om hem het beleg van Jerufalem te doen opbreeken, en naderhand ook Herodes; en het geen Herodoot, aangaande het Graf dat Semiramis liet bouwen, vethaald, is bekend genoeg. (Het Vervtlg en Slot hier na.)  ovjsjELDJSisrxxs'a op den DAG dE5 HEEMI. No 41. Vervolg en Slot van N°. 40. Wanneer God gedoogd dat de Christen ellendig is, bevorderd Hy daardotr de Menfchelyke Gelukzaligheid. Job III vs. 20 tot 22. Doch wy kunnen de woorden, zich zeer verblyden, of tot opfpringens toe, ook anders vertaaien, namentlyk, zy verblyden zich over den Dood, en verder, zy verheugen zich dat zy het Graf vinden. Over Dood en Gr af verheugen zy zich. De Arabier s hebben een diergelyk Woord datfchielyk aantasten, en onverwachts overvallen betekend, waarvan een Woord afkomftig is, dat den Ondergang, en fchielyken Dood betekend. Het betekend ook een Gedenkteken of Grafteken, en Grensteken, diergelyk by.Verbonden wierden opgericht, om de Grensfen van den Nabuur te beveiligen. Job" wil zeggen: de Dood is de Grenspaal van alle Ellende, en dewyl met den Dood alle ongemakken van dit Leeven eindigen, verblydr de Ellendige zich over zynen Dood. Hy verheugd zich het Graf te vinden. Hy denkt met vermaak 'er aan, Deut. XXVUI vs. 63. hy belchouwd het als iets dat hem helpt, en voor hem troostryk is. Jef. LXl vs. 10. Hoofdft. LXV vs. 18. Het Graf bedekt alle zyne Ellende. De Ouden dachten naarftig aan hetzelve, en bouwden hunne Graflieden dikwils by hunne Huizen, op hunne lieffte Velden, in de Wynbergen en Tuinen. En dit Graf was een Zinbeeld van ftille Rust. vs. 13- Men denkt gemeenlyk veelvuldige redenen te hebben, het den grooten God te mogen vervvyten, dat Hy dè 111 Deel. Rr El-  ( 3** ) •Ellende op de Aarde heeft toegelaafen, en over veele Menfchen een behoeftig en ellendig Leeven beflotemWie niet door Vooroordeelen vooringenomen, noch by zoo veele blyken van Gods Goedheid onverfchillig en ondankbaar is, zal zekerlyk deze Waereld niet voor-een Traanëndaf, noch zyn verblyf in dezelve voor eenen ondraaglykei; Dwang houden; want het is gewis, dat hetGoede, het welk wy hier op Aarde genieten, het kwaade of onaangenaarne verre weg overtreft!. — Dan, het blyft toch zeker, dat wy in dit Leeven, geene volmaakte Gelukzaligheid bereiken, het is beweezen, dat een groot gedeelte der Menfchen, door Bekommering ter neder gedrukt is, en in Ellende fmacht. Wy zien Voorwerpen, die ons Medelyden en Ontferming gaande maaken, Menfchen, die dit Leeven flegts als eene Bron van Jammer kennen, den Dood zoeken, zonder hem te vinden, — Het Gezicht van deze Ellendige verleidt ons dikwils, God als de Oorzaak der Ellende, onftuimig te befchuldtgen, en wie zich ook niet zo zeer te buiten gaat, dat hy met zynen Schepper wilde twisten, Jef XLV vs. 9. zal 'er toch gemakkelyk te onvreden over worden, dat God zo veele Ellende, het welk over Zyne, tot Gelukzaligheidbeftemde Schepzels komt, niet door Zyn Alvermogen heeft verhinderd. Wie zich hier door de Godlyke Openbaariog, aangaande Gods Wegen laat onderrichten, zal 'er ver van daan zyn, den grooten God voor den Schepper van de Menfchelyke Ellende te houden. Rede en Schrift overtuigen ons, dat de Ellende een Gevolg van de Zonde is. Rom. V vs. 12. Gen. III vs. 16, 19. Zo min God de Oorzaak van-de Zonde is, zo min kan de Ellende der Menfchen, die een Gevolg van de Zonde is, Hem worden toegefchreeven. Doch had God deze Gevolgen der Zonde niet kunnen verhinderen ? of wanneer dan ook Ellende en Bekommering noodwendige Gevolgen der Zonde zyn, waarom heeft Hy 'er dan niet voor gezorgd, dat flegts Moetwillige en Godlooze, deze Gevolgen ondervinden? waarom laat God deze dikwils gelukkig leeven, terwyl zy, wier Haar-  . ( 323 ) Horten .oprecht zyn, onder den Last der Bekommering moeten zuchten/ Pf. LXXIII vs. 12-15. ¥™ote een zeer breedvoerig Antwoord vereischt worden, om Se, wat op deze Vraagen zoude kunnen geaniwoord worden , te zeggen. Daarom bepaalen wy ons flegts tot deze eenige Stelling, die reeds bereikend is, de te onvredenheid van ons Hart, over de Ellende op de Aarde alöm zichtbaar, te doen ophouden: dat God nament yw, door de Ellende die Hy toelaat, de Menfchelyke Gelukzaligheid wil bevorderen. . . J En wie kan aan deze, door de Ondervinding bevestigde Waarheid twyffelen; want, hoe dikwils nebben de Menfchen aanleiding , hoe dikwils worden zy aangefonord, door het Gevoel der Nood die hen drukt, zich met andere Menfchen te vereenigen; en hoe dikwils word de Ellende een Middel ons nader tot God te brengen. Dikwijs hebben de Menfchen door hunne Ellende die zy woelen, aanleiding, dikwils worden zy daardoor aenge%oord, zich met andere Menfchen te vereenigen. Oflcnoon het niet kan ontkend worden, dat 'er in het tegenswoordi2 Leeven waare onaangenaamheden zyn, die den Mensen ellendigen ongelukkig maaken, zo is het nochtans zeker, dat juist deze Onaangenaamheden, de Maatfchappelyke Gelukzaligheid merkelyk bevorderen. Zy maaken ons gezellig en Menschlievend, zy beweegen ons den byitand van andere Menfchen te zoeken, en ter erlanging van denzelven hen te dienen, offchoon zulks met de grootfte Ongemakken aan onze zyde gepaard ging. — Het Gevoel der Ellende vereenigd den Mensch met hen, die met hem 1in dezelfde treurige Omftandigheden zyn. Het maakt dat.ny medelyden heeft met hunne Nood, het fpoordthem aan, hen als zulke te befchouwen, die hem nader raaken dan anderen. Wanneer ook voor het overige onder hen geene de minfte betrekking of verbintenis plaats vondt , veroorzaakt nochtans de overeenkomst van hunnen toeftand, dat zv zich by elkander voegen, en door eene vriendfehappelyke verkeeting, hunne Ellende zoeken te verzachten. 1 Sam- XXU vs. 2. . Doch het Gevoel der Nood is noch in een ander opzicht Rr 2 *Q  C 324 ) de Bron van Maatfchappelyke Verbintenisfen. —. De Ellendige, de Behoeftige, de Bekommerde, heeft de Onderfteuning van hen noodig, die niet zo als hy door den Gast der Ellende verootmoedigd zyn. Zyne Behoeftens zyn Oorzaak, dat hy de Voorrechten dezer Gelukzaligere erkendt, en van hen Hulpe verwacht. Hoe veele kwamen 'er in de dagen van Jefus Omwandeling op Aarde tot Hem, om door Hem geholpen te worden, die, waren zy niet door de Nood verootmoedigd veelhgt geene verbintenis met Hem zouden gezogr of Hem wel veracht hebben! doch nu dreeven hunne Behoeftens hen tot Jefus, zy zogten Hulpe by Hem, en waren genegen te doen het geen Hy hen beval. Wie over den Oorfprong der Huislyke-en Burgerlyke Maatfchappy nadenkt, en hoe de verfchillende Standen or.tftonden, zal erïtennen, dat flegts de Nood waarin zommige Menfchen zyn, of die zy ook vreezen, den Oorfprong van deze, voor het Welzyn van het Menfchelyk Geflagt zo nuttige Standen kan verklaaren en duidelvk maaken. Ware 'er geen Natuurlyk Kwaad, 'er zoude ook geen Onderfcheid van Standen zyn, wy zouden geene Bedienden, geene Arbeiders hebben.; maar dan zouden wy ook alles, wat ons het Leeven gemakkelyk en aangenaam maakt, moeten misfen; en onze geheele gezellige en maatfchappelyke Gelukzaligheid zoude niet plaats vinden. — Hieruit blykt dus, dat Armoede, Nood (n andere Behoeftens, op het Welzyn der Menfchelyke Maatfchappy eenen zeer merkelyken invloed hebben, en dat Menfchen, die anders van elkander zouden gefcheiden zyn, door het Gevoel hunner Behoeftens tot maatfchappelyke Verbintenisfen genoodzaakt worden. Is het nu Gods Oogmerk, dat de Menfchen in maatfchappelyke Verbintenisfen zullen leeven, en word door de Ellende die God toelaat, dit Godlyk Oogmerk bereikt dan kan het niet worden in twyffel getrokken, dat God 1 et om deze reden niet verhinderd, dat de Ellende zich over de Aarde verfpreid, dewyl Zyn Doel is, Menfchen door dit Middel geze'lig, en op deze "wyze gelukkig te maaken. Maar ook de Ellende ivo/d een Middel ons nader tot God te  C 325 ) te brengen. — De Ondervinding bewyst het overvloedig^ dat de Mensch in Goede dagen, wanneer zyne Lotgevallen met de Wenfehen van zyn ydel Hart overeenkomen, wel haast zynen God vergeet, en tegen de duutbaare Plichten, zynen God fchuïdig, handeld. Deut. XXXII vs. 15, 18. Spreuk. XXX vs. 9, Eene beftendige Gelukzaligheid is voor den ydelen en aardschgezinden Mensch, gemeenlyk eene Gelegendheid zich te verheffen, en zyne Betrekking tot God re verlogenen. Wanneer in tegendeel de Heer ons kastydt, winneer Hy ons Ellende en Ongeluk laat overkomen, als dan zoeken wy den Heer, alsdan fmeeken wy Hem om Zyne Genade, ten aanzien van welke wy anders onverfchillig zyn. Jef. XXVI vs. 16. Pf. LXXVII vs. 2—4. Het Gevoel der Ellende leerdt ons na Troost verlangen, en dikwils is onze Ellende van die Natuur, dat Menfchen ons in dezelve niet kunnen vertroosten. Alsdan zien wy, ho« noodwendig het is, dat wy onze Harten voor hoogere Vertroosting ontfluiten. Onze ingebeelde Zaligheid, die wy ons verbeelden in het bezit van het tydelyk Geluk te genieten, is alsdan verdweenen, de druifchende Vermaaken van dit Leeven worden ons fmaakeloos, Menfchen die onze Vrienden in de Dagen van onzen Voorfpoed waren, verlaaten ons, dewyl onze Ellende ons voor hunne Vriendfchap ongefchikt maakt. Pf XXXVIII vs. 12. Alsdan dryft ons Ongeluk ons tot God, wy bidden en fmeeken, wy zoeken den Troost in den Godsdienst, dien wy buiten denzelven niet konden vinden. Zalig zyn wy alsdan , wanneer onze Harten in den grond veranderd en verbeterd worden, wanneer wy tot een levendig Geloof aan Jefus, en tot de Gemeenfchap met onzen God geraaken Dewyl het nu buiten twist Gods Wil is, dat de Mensch in de zalige Gemeenfchap met Hem kome, dewyl de Ellende en het Onaangenaame dat ons in het tegenswoordig Leeven overkomt, een Middel is, om ons tot deze Gelukzaligheid opteleiden, zo volgt hieruit, dat God ook om deze reden de Ellende toelaat, om dat Hy ons door dezelve wil tot zich trekken. Hebr. XII vs. q—n. Dus met weldaadige Oogmerken heeft God de Ellende Ilr 3 op  ( 326* ) öp Aarde toegelaaten. Wy hebben alzo geene Oorzaak over de toelaating dezer Onaangenaamheden te klagen. Klaag!. III vs. 39. Wy moeten veeleer Gods Wysheid en Goedheid pryzen, dat Hy van het geen een Gevolg van den Zondenval is, tot zulke verheve Doeleindens gebruik maakt. Uit deze Overdenking moet de Ellendige alles afleiden, wat zyn Hart kan vertroosten en gèrustftellen.—De Gelukkige in tegendeel verachte zynen ellendigen Broeder niet, vermits desfelfs Ellende op zyne Gelukzaligheid zulk eenen merkelyken invloed heeft. Hy zoeke zyn Hart te bewaaren, dat het door zyn blinkend Geluk niet van Goi worde afgetrokken. Niemand van ons ontleene de boven aangehaalde Woorden uit den Mond van eenen Job. De Christen houdt den Slaap voor eene IVeldaad Gods, en gedraagd zich ten aanzien van denzelven Christelyk. Marc. IV vs. 38? T Tet is gemeenlyk het Lot der grootfte Weldaaden, Ï71 die de goedertieren Vader Zyner Menfchen ons in dezen tyd laat genieten, dat zy het eerst en het meeat gcmisbruikt worden; en hoe gegrond, en door de Onder T vinding bevestigd, is niet deze Aanmerking ook ten aanzien van den Slaap, die Weldaad wier waardy zo zelden erkend word. Ook de Verlosfer der Menfchen, die in alles, behalven in de Zonde Zynen Broederen gelyk wierd, heeft geflaapen, en wel op de Zee Tiberias, ten tyde van eenen hevigen Storm, na eenen moeielyken Arbeid- En, hoe natuurlyk ook Zyn Slaap was, van hoe weinig belang x deze omftandigheid in het Gefchiedverhaal van Zyn Leeven fchynd te zyn, is dit Verhaal nochtans voor ons leerryk. Maaken de Euangelisten dikwils gewag van Zyne Slaaplooze Nachten, verhaalen zy ons Zyne drukke en de Opklaaring en Verbetering van het Menschdom bedoelende Bezigheden geduurende deq Dag, eindelyk berichten zy ons  ( ) ©ns ook, hoewel flegts eenmaal, dat Jefus fliep, offchöofi wy daaruit niet kunnen gevolgtrekken, dat Hy nooit anders dan toen zoude geflaapen hebben. Zelfs de Wachter lsraëls die nimmer flaapt noch fluimerd, en door Zyne allesvermogende Godheid onderfteund wierd, behoefde voor zich zeiven den Slaap niet, en nochtans ondervond Hy, — en hoe duidelyk bewees dit niet Zyne waare Mensehheid, — die Zwakheden van onze Natuur, aan die de Mensch ook in den Staat van Onzondigheid onderhevig was. De Nacht is anders niemands Vriend, en liggen wy reeds over Dag voor veele Gevaaren bloot, voor duizende meer geduurende de Nacht. Deze Gevaaren worden daardoor noch grooter, dat wy in den Slaap van ons zeiven niets weeten-, het Gevaar niet gevoelen naderen, dus ook voor ons zeiven niet kunnen zorgen noch ons raaden. Met menigerly Zorgen en Bekommeringen leggen wy ons vaak te bed, en hebben oorzaak met Job te klagen, dat het getal der ellendige Nachten groot is. Doch in en door den Slaap, zorgd Gods ontfermende Liefde voor ons. Hy ontneemdt ons een goed Gedeelte van onze Onaangenaamheden, die wy alsdan niet gevoelen , en wy vallen in den Slaap zonder dat wy weeten hoe. Het een oogenblik zyn wy noch met allerly bezig, en niet lang daarna is alles vergeeten, en wy weeten niet of wy noch in deze Waereld zyn, waarin ons zo veele Zorgen kwellen, dan niet. Dit komt van God. God is het van wien Afapb zegd: Pf.L XVII vs. 5. myne Oogenboudt Gy dat ze waaken; maar Hy is het ook van wien verzekerd word, Pf. CXXVII vs. 2. dat Hy den Slaap geeft. Hy laat ons in Zynen Schoot rusten, en bedekt ons met Zynen Arm. Hy bewaardt ons voor Onheilen, en vvy woonen veilig. Jefus fliep en gunde Zyn Lichaam de nodige Rust. Hy fliep toen Hy het 'er van konde hebben, op een Kusfetu, en leerdt ons, ons Lichaam niet te verwaarioozen. Veele der Stervelingen, mer tydelyke Goederen rykelyk voorzien, veroorzaaken hen zeiven veele flaaplooze Nachten , en zo zoet ook de Slaap den naarftigen Arbeider is de'  C 328 ) de Volheid van den Ryken laat hem niet flaapen. Pred. V vs. 11. — Jefus fliep zo zacht, zo gerust, offchoon Hy niet zo veel bezat, waar Hy Zyn Hoofd konde nederleggen. Het Schip, dat Hem ter Slaapkamer diende was niet Zyn Schip, en waarfchynlyk ook niet het Kusfen, Zyn Bed. Geene Zorgen verontrustten Hem, want in God Zynen Vader was Hy ryk en wel te vreden. — Gelukkige die van Jezus leeren ook mee weinig vernoegd te zyn. Hy heeft flegts een Kusfen onder Zyn Hoofd, Hy ligt op harde Planken, en nochtans ftoordt niets Zynen Slaap. Kunnen niet veele Armen op hun Strooy geruster flaapen, dau veele Ryken, op hun zacht Vederbed. Hoe aangenaam rustte niet Jacob op eenen Steen, want Gods Engelen waren by hem, en Elias onder den Jeneverboom, tioewel de Aarde zyn Bed, en de Hemel zyn Dekzel was. Het is wel waar, dat Zorgen der Neering, en gebrek aan Middelen van beftaan, vooral in bange tyden, ons flaap! ooze Nachten kunnen veroorzaaken, doch deze zyn op verre na niet zo menigvuldig en zo pynigend, als de Nachten, die de Ryke dezer Waereld, 'flaaploos doorbrengen, wanneer hen de Zorgen, hoe zy hunne Schatten zullen vermeerderen of bewaaren, kwellen, en de Vrees dat hen deze, of een gedeelte van dezelve zoude kunnen ontftolen wórden, geen oogenbük lant rusten. Het Vertrouwen op Gods Vaderlyke Voorzienigheid , en de Ondervindingen zyner vroegere Dagen, vergund den behoeftigen Chriften, eene aangenaame en ongeftoorde Rust te genieten, die hem verkwikt, en nieuwe Krachten geeft, ter waarneeming der Plichten , die het Christendom en zyn Beroep hem voorfchryven. Bezit hy niets , hy heeft ook niets te verliezen, en zoekt flegts een Goed Geweeten, den grootften Schat op Aarde, en de Oorzaak van zynen gerusten Slaap, zorgvuldig te bewaaren. (Het Vervolg en Slot hier na.)  OP DIN DAG tm HEElEfi No 4fi Vervolg van Nü. 41. -Ds Christen houdt den Slaap voor eene Weldaad Gods, e» gedraagd zich ten aan-, «ien van denzelven Christelyk. MARC. IV VS. $8? Jefus fliep; en wel ter rechter tyd. Hy had të vooreri veel gearbeidt, eene lange Redevoering op den Berg gehouden , den Melaatlcheh gereinigd > den Knecht van den Hoofdman gezond gemaakt j en veele andere Wonderen gedaan. Geduurende den Dsg had Hy gearbeidti en nu waarfchynlyk de Nacht aanbrak, fliep Hy. Alles heeft zynen tyd. Veele Daapen gaarne, maar zyn traag te arbeiden. Het Bed is hen aangennamer, dan de Gelegendheid voor zich zeiven en de hunne te zorgerti Zf zyn onnutte Leden der Maatfchappy; en brengen het gföotfte gedeelte van hun Leeven in eene Werkloosheid door 5 die hen rot Ballasten der Aarde maakt, en met de hunné in Armoede dompeld- Deze zyn het, die Salomo Spreuk; VI vs. 9—11. dus aanfpreekt: boe lang ligt gy Luiaart? wanneer zult gy opjlaan van uwen Slaap ? ja, flaap nocb een weinig, fluimer een weinig, fla de Handen noch een weinig ovff elkander, om te flaapen, dan zal de Armoede ii vertasfehen gelyk een Wandelaar, en liet Gebrek als een gewapende Man. — Andere maaken van den Dag Nacht, en van de Nacht. Dag, die wanneer zy de geheeld Nacht mft ongeregeldheden, tot aan den klaaren Morgen hebben docsrgebra-it, den Dag in het Bed doorbrengen, Godsdienst, Amt, Beroep en Plicht, fchandelytt verzuimen. God heeft eenen ieder Arbeid opgelegd naar zyne Maat, Pred. VI vs. 7, doch by zulk tenè lil Deel. Ss Lee-  ( 330 ) htSSr,?,Kkai,l önm-dgdyi zynen Taak afwerken, bn hoe kan dan de Staat des Doods voor hen eene Rust, en het Graf eene Rustplaats zyn ? Hoe zullen zv, wanneer zy ter Verantwoording worden opgeroepen, Runnen zeggen: Heerallesisgefchiedwat Gy bevolen n r h T zyniethet> hen toevertrouwd Talent, n«r den Wil en het Oogmerk van hunnen Heer? en hebben zy een recht een Christelyk Genot van een der 00 WvrS3arfte Wddttd5 in de" W/van den Slaap ? Wy hebben van onzen Heer verfcheide bevelen ontfangen, die wy geduurende ons hier zyn moeten volbrengen. Zommige betreffen het Tydelyke, andere het Eeuwige, zommige zyn voor de tegenswoordige, andere voor de toekomstige Waereld. Wy moeten niet flegts dat, het geen tot ons Aardsch Beroep behoord volbrengen, zo veel id ons Vermogen is, maar voornamentlyk ook voor het belang van onzen Onftervelyken Geest zorgen, op dat wy , hebben wy Vrede met God door onzen Heer jefus Christus, ons Erfdeel in den Hemel mogen vinden. Deze Zaak is van het uiterfte Gewigt, en de lyd die ons tot dezelve vergund word is kort. i Cor. VII vs. 29. Brengen wy nu ons Leeven met Klynigheden uoor, en beftaat onze geheele Lee vensloop voornamentlyk in mets dan eeten, drinken, flaapen en nutteloos lydverdryf, hoe verfpillen wy Gods Weldaaden, en zullen wy, wanneer de laatfte Nacht komt, en wy in den Dooafl ;ap moeten vallen, wel kunnen zeggen .-waarom wy op deze Waereld geleefd hebben ? zullen wy alsdan gerust kunnen ontflaapen, wanneer wy ons Dagwerk noch niet ten einde hebben gebragt? De Dag is voor den Arbeid beftemd, en de Nacht, tot oen Arbeid ongefchikt, voor de Rust. Dit verzekerd ons Jefus. Joh. IX vs. 4. Ik moet werken de Werken vanljem die my gezonden heeft, zo lang het Dag is, want de Nacot komt, wanneer niemand kan werken. Op eiken Dag van ons Leeven volgt eene Nacht, en hebben wy den Dag, met den Arbeid doorgebragt, en zo wel voor onze Ziel als voor 01:s Lichaam gezorgd, hoe aangenaam en verkwikkend is ons dan de Slaap, en hoe fterk onder- vinden  ♦inden wy, dat de Slaap eene zeer uitmuntende Weldaad is, die God onze weldoende Vader ons vergund, en waarin Hy ons ook de Blyken van Zyne onverdiende Gmade geeft. - Maaken wy naar Gods Wil en Voor Ichrift van den Slaap een behoorlyk gebruik, dan zuilen wy ook de Vuordeelen van denzelven genieten, en overtuigd worden, dat God, de Heer der Natuur alles wyslyk heeft ingericht, voor Zyne Schepzelen gezorgd, en hen zelfs door hunne Behoeftens zegend. Hoe minder aan deze Plichten voldaan word, en hoe duidelyker daaruit onze Ondankbaarheid blykt, hoe meer wy ons die Plichten moeten vertegenwoordigen. Eene Onoplettendheid ten aanzien van het geen van ons in byzondere Gevallen word gevorderd, maakt ons van tyd tot tyd zorgeloozer en onverfchiillger, vermeerderd ons Plicht verzuim, maar verzwaard ook onze Verantwoording, wanneer wv voor Hem Rekenfchap zullen moeten afleggen, zo wel van onzen doorleefden Tyd, als van het gebruik Zyner Weldaaden. Leeren wy dan, om den Slaap recht te waardeeren, zo wel den Slaap zeiven, als de Verplichting van den Christen ten aanzien van den Slaap nader kennen, om zo te beter aan deze Verplichting te kunnen voldoen. Wanneer wy geduurende den Dag, met den vereischten Vlyt en Naarstigheid, onze Bezigheden hebben waargenomen, en gezogt door getrouw van onze Krachten gebruik te maaken, iets Goeds te bewerken, dan overvalt ons op den laaten Avond de Slaap. Het Boed trekt zonder dat wy het merken, van de uitwendige Deelen van het Lichaam na de inwendige terug, de Spieren worden flap, onze zinnelyke Leden weigeren ors den Dienst, wy verliezen ons bewust zyn, en wy kunnen alsdan zo min gewaar worden, als de hoogete Krachten en Vermogens van onze Ziel gebruiken, De it>eit«md van eenen Slaapenden, is een toeftand van Gevoelloosheid. Met geopende Ooren hoord hy niets, hy weet in het geheel niets van het geen rondom hem gebeurd, en flegts eene hevige en geweldige Beweeging kan de Werktuigen zyner Zinnen in beweeging brengen. Nochtans gaan Ss 3 de  ( 332 ) de Beweegingen van ons Lichaam, die tot Onderhoud van ons Leeven en van onze Gezondheid vereischt worden, haaren gang. Ook in den Slaap haaien wy de Lucht in, wy ademen, en blaazen dezelve weder uit, de Omloop van ons Bloed word niet geftremd, wy verduwen onze Spyzen, en de voedende deelen van dezelve worden ook in den Slaap toebereid, en in de Vaten gebrast, waarin zy in een Melkzap, en eindelyk in Bloed veranderd worden. Dus verhinderd de Slaap wel de Willekennge maar niet de noodwendige Beweegingen der Dee'en yan ons Lichaam. Doch hoe heerlyk is het Nut en Voordeel, dat de Slaap ons aanbrengt? Eene Slaaplooze Nacht kan ons het bestdeOntöntbeeriykheidvanden Slaap leeren kennen. Voorzeker vvy zyn na dezelve traag en lusteloos, het ontbreekt ons aan Krachten en aan Opgeruimdheid tot den Arbeid, en ons Lichaam ondervindt menigerly Ongemakken. Wanneer wy in tegendeel door eenen balzemachugen Slaap verkwikt zyn, hoe vrolyk kunnen wy dan niet aan onze Bezigheden gaan! Door den Slaap hebben wy nieuwe Krachten verzameld, en zo vermoeid wy ons ook op den Avond nederlegden, zo opgeruimd zyn wy alsdan , wanneer ons Lichaam het genot heeft gehad van eene verkwikkende Rust. Dus is de Slaap het Middel waardoor wy verfterkt en verkwikt worden. Zonder den Slaap zouden de Veéren van ons Kunsttuig altoos gefpannen zyn, en alsdan was eene fpoedige Verfiooring van ons Lichaam onvermydelyk Maar nu rusten wy in den Slaap, en door denzelven word ons Lichaam fterker gemaakt en onderhouden. Niets is gemakkelyker, dan ook by deze Inrichting der Menfchelyke Natuur, de Wysheid en Goedheid van den Schepper te ontdekken. Doch hieruit volgd ook, dat wy aan onze Verplichting omtrend dien liefderyken God, die Zynen Kinderen den Slaap geeft, moeren voldoen. Wy bobben het Genot van deze Gunst j en moeten voor dezelve dankbaar zyn. Hieraan, en dus ook jan jiet Oogmerk van onzen Maaker, voldoet de ChrisJPè WSfifiSff hv -zynen machten en gezonden Slaap als eene  ( S33 ) eene Weldaad van God befchonwd; en wanneer by zoekt van deze Weldaad een recht Gebruik te maaken. De Christen be/chouwd zynen zuchten en gezonden Slaap als eene heerlyke Weldaad van zynen God. — Hei geen aangaande de Nuttigheid van den Slaap is gezegd, overtuigd ons reeds, dat de Slaap eene Weldaad aer Natuur zy. Hy verkwikt ons na onzen volbragten Arbeid, hy maakt onze Krachten fterker, hy vergoed de vermindering van onze Leevensgeesten, hy fteldt ons in ftaat, dat vvy op den vroegen Morgen, met nieuwe Lusten Kiacht vrolyk wederom onze Bezigheden kunnen beginnen. En, hoe welkom is niet de Slaap den Kranken, den Ellendigen en Ongelukkigen ? Worden deze van den weldaadigen Slaap bezogt, dan vergeeten zy hunne Ellende en Jammer, en de Uuren geduurende welke de Slaap hunne fchreiënde Oogen fluit, zyn voor hen Uuren van Wellusten Verkwikking. Waarlyk, wanneer ook onze Natuur den Slaap niet noodwendig behoefde, zoude nochtans een groot gedeelte van het Menfchelyk Geflagt ten uiterften ongelukkig zyn, in geval niet de goedertiere Natuur, hen door den Slaap eene vermindering en verzachting hunner Ellende bezorgde. Doch God is de Oorzaak en Heer der Natuur, en alle onze Gelukzaligheid, in de inrichting der Natuur gegrond , is een Genade Gefchenk van God. God maakt de Duisternis, en dat het Nacht word, Pf. C1V vs. 20. en Hy heeft ons in de Noodzakelykheid gebragt, onzen Arbeid te doen ftilftaan, en onze bezigheden eenen tydlang te ftaaken. Joh. IX vs. 4. God heeft om wyze redenen en mei weldaadige Oogmerken, zulk eene Inrichting der Natuur gemaakt, dat de werkzaame Mensch op den Avond na de Rust moet verlangen. Wy hebben niet nodig, den Slaap, die tot onze Behoudenis zo onöntbeerlyk is, wanneer wy gezond zyn, met veele Moeite te zoeken. Hy bezoekt ons van zeiven, en daaldt op onze Oogleden neder. Wy worden verkwikt zonder te weeten hoe. Afgefolterd door Zorgen, door Ongeluk en Ramp gepynigd, verlasten zelfs den Ellendigen en Bekommerden Ss 3 dik-  C 334 > dikwils alle zyne Zorgen, wanneer hy zulks het minst kan gelooven, en eene gelukkige Vergetelheid verkwikt hem na eene lange Bekommering. Hy gevoeld niets van zyne Verlegendheid, en is als in Abraham's Schoot diep gerust. God die op Adam eenen diepen Slaap liet vallen, Gen. II vs. 21. vergundt ook ons door Zyne Voorzienigheid eene zachte Rust, en vervrolykt door dezelve de Gebeenderen die verflagen waren. De Christen die altoos aan het Opperwezen denkt, oplettend is op Zyne Weldaaden, en zynen God ook in de Werkingen Zyner Voorzienigheid zoekt en vindt Handl. XVII vs. 27. zal ook de Weldaad die God hem door den Slaap bewyst, niet miskennen. Ontwaardt hy overal de bewyzen van Gods Goedheid en Vaderlyke Voorzorg, doorleefd hy geen uur, waarin hy niet Gunsten van zynen God zoude genieten, was de geheele Dag een Ipreekend Bewys van Gods Genegendheid, zoude God hem dan wel geduurende de Nacht ongezegend laaeen? By zynen Arbeid wierd hy van God onderfteund, en nu zyne Krachten te werken verminderd zyn, zoude God hem niet wederom in ftaat ftellen, om ook in het vervolg aan zyne Plichten, die God zelf hem heeft voorgefchreeven, te kunnen voldoen? Hy weet, dat God voor alle Zyne Schepzels zorgd, en onder dezelve bekleedde Christen eene eerfte plaats, en zoude God dan ook niet voor hem zorgen, en hem in zyn onvermogen te hulp komen? Zo wel by het Slaapen" als Ontwaaken foelchouwd hy zich als een byzonder Voorwerp der Godlyke Voorzienigheid, Pf. III vs. 9. Pf IV vs. 9. en is hy door eenen zoeten Slaap verkwikt, zyn zyne Leden op het nieuw fterk geworden, verkreegen zyne Zielsvermogens eene nieuwe Veêrkrachr, dan dankt Hy den Heer zynen God, die Zynen Vrienden den Slaap geeft. Pf. CXXVII vs. 2. Hieruit ontftaat nu de gewigtige Verplichting van den Christen, zich ook ten aanzien van den Slaap, dien hy voor eene Weldaad Gods erkendt, Christelyk te gedragen, en zynen Slaap den Heere te heiligen. Aangedaan over de menigte van Gods Weldaaden, die hy geduurende  ( 33* ) rende den Dag genoot, dankt hy zynen God ootmoedig en met een gevoel zyner Onwaardigheid voor dezelve', zo wel als voor de Weldaad dat God hem vergundt te mogen flaapen. Hy overgeeft zich nier aan den Slaap, voor dat hy God om de Vergeeving van alle zyne Zonden heeft gefmeekt, en zich biddend der Befcherming van Hem, wiens Oog op hen ziet, die Hem vreezen, heeft aanbevolen. Dewyl hy in den Slaap zyn bewust zyn verliesd, ligt hy in dezen toeftand voor veele Gevaaren bloot, diehy zelf niet kendt, niet ziet naderen, en noch minder kan afweeren. En offchoon dit ook zulke Gevaaren waren, die hy waakende zoude kunnen ontgaan , kan hy zulks flaapende volftrekt niet doen. Hy kan dus flegts alsdan in vrede flaapen, wanneer hy zyn Lichaam en zyne Ziel, den Behoeder van Israël die nimmer flaapt noch fluimerd, Pf. CXXIvs. 4, 5. heeft overgegeeven.Op dezelfde wyze zyn ook de Gedachten van den ontwaakenden Christen op God gevestigd, en ftraks verheft hy zyne dankbaare Ziel ten Hemel. Ply verheerlykt den Heer voor de Weldaad van den Slaap, en Hy pryst Hem voor Zyne magtige Befcherming geduurende zynen Slaap. Op het nieuw verfterkt, gaat hv nu aan zvne TWirrh,». den, want door zynen Slaap heeft hv zich niet tot de Zonde, maar tot den Dienst van God voorbereid. De Christen zoekt ook de Weldaad van den Slaap recht te gebruiken. — Hoe gewisfer het is, dat wy den Slaap als eene Godlyke Weldaad hebben aantemerken, hoe duidelyker hieruit volgd, dat wy deze Weldaad niet moeten misbruiken, maar ons ten aanzien van dezelve, naar de Godlyke Oogmerken gedragen. Doch,wy zouden dezeWeldaad misbruiken, wanneer wy tegen den Aandrang van onze Natuur, ons zeiven van deze Weldaad, van den Slaap wilden berooven. Hoewel ook aan den anderen kantdeze Weldaad zoude gemisbruikt worden, wanneer wy onze andere Plichten verzuimende, ons aan den Slaap* wilden overgeeven. Beide Zoorten van Misbruik zal de Christen, dien zyne Plichten niet •nverièhdlig zyn, en die zynen God zoekt te behaagen, zorgvuldig vermeiden De Christen verhinderdt niet opzettelyk zynen Slaap', maar  C 336 ) maar laat zien gaarne aan denzelven over, wanneer zyne natuurlyke Behoeftens dit etsjcheni — De Inrichting van ons Lichaam is eens zo gemaakt i dat wy den S'aap tot onze Verkwikking behoeven, en God heeft niet flegts de Nacht ter rust beftemd> maar Hy Iaat ook op den fpaaden Avond onze Spieren en Vezelen flap \yorden, en eischt ons daardoor op, ons ter rust te begeeven. Wanneer wy ons nu tegen deze Vorderingen der Natuur aankanten, en ons tot eene Wakkerheid dwingen, die voor onze Gezondheid nadeelig is, dan handelen wy, door onze Natuur geweld aan te doen, tegen Gods Oogmerkj en wy verwerpen eenen Zegen, dien God ons uit Liefde heeft toegedacht. Hiermede bedoeld men nier, dat de Christen by iedere Loomheid en Traagheid.die hy gevoeld, zich ftraks aan den Slaap moet overgaven. De Christen kan in Omftandigheden komen, waarin hy zonder hoogere Plichten te verzuimen, eene Geneigdheid tot het flaapen niet kan opvolgen, maar verplicht is dezelve te weerftaan. Matth. XXVI vs. 40, 45. Doch dit is nochtans buiten twist, dat een Christen niet vrywillig of willekeurig, en zonder voldoende redenen, de Weldaad van den Slaap zal van zich ftooten. Daarom zal hy niet tot iri de zinkende Nacht zich met zynen gewoonen Arbeid en Beroep bezig houden, overtuigd dat de Bezigheden in den Nicht voortgezet, het Lichaam langzaamerhand verwoesten. Hy zal geen Vriend van zulke Maaltyden zyn, die altoos to' laat in de Nacht voorduuten, en ons van den zo noodwendigen Slaap berooven, en moet hy dezelve nu en dan bywoonen, het zal zyn dagelyksch Werk niet zyn. Op het allerminst zal hy het Gezelfchap van hen zotken, die tot in de Nacht zitten, dat hen de Wyn verhit, Jef. V vs. 11. en zich door hunne Zweigery, de verkwikkende Rust onmogelyk maaken. Pred. V vs. 11. Sir. XXXI vs 84. Hy zal, door de Natuur daartoe uitgenodigd, den Dag tot den Arbeid, en de Nacht tot de Rust beftemmen. (Het Vervolg en Slot hier na.)  O * DEN DAG- des HEElEIi No 43, Vervolg en Slot van N°. 42. De Christen houdt den. Slaap voor eene Weldaad Gods, en gedraagd zich let£ aanzien van denzelven Christelyk. Marc. IV vs. 58* 1~\e Christen geeft zich niet aan de Luiheid over, maaï JLJ befchonwd den Slaap als een Middel, waardoor hy tot zynen Arbeid word verftet kt. — Men vindt Menfchen * die het grootfte gedeelte van hun Leeven flaapende doorbrengen, en zelfs de uuren waarin zy waaken, wordefl van hen niet roet nuttige Bezigheden doorgebragt. Welk een onverantWoordelyk Gedrag! God heeft ons den Slaap niet ten dien einde gefchonken, maar Hy vergundt ons dien als een Middel, waardoor onze Gezondheid word bewaard , en onze Krachten die door den Arbeid geduu> lig verminderen, weder herfteld worden. Wie uit Luidheid zich aan zyne Bezigheden onttrekt, en zynen Tyd met flaapen doorbrengt, misbruikt de Weldaad van deti Slaap, even zo wel als de Brasfer en Dronkaart, Godi Gaven,tot onze Verkwikking beftemd, misbruikte En waar* Ivk, Armoede is altoos de Bezolding der Luiheid „ Spreuk» VI vs. 9-11- Hoofdft. XX vs. 13. Hoofdft. XXIIt vs. 2.1. Hoofdft. XXIV vs. 30—34. en een al te fterkë Slaap ftrekt tot groot nadeel voor de Gezondheid. — De Christen zal daarom geen Ledigganger, geen Lui- III Deel. j Tt Sari  C 338 ) aart zyn: Hy kendt zyne Beftemming tot een werkzaam Leeven, hy weet het, dat hy naar Gods Oogmerk moet arbeiden, en zoeken algemeen nuttig te worden, en om deze reden zal hy zynen Tyd, dien hy tot nutte Bezig, heden konde befteedeu, niet met flaapen doorbrengen. rloe liegt gedragen dus zy zich, voor die de Slaap eene onerkende Weldaad van God is, die deze Weldaad Ichandelyk misbruiken, die zich door den Slaap tot het pleegen van nieuwe Boosheden fterk maaken, en die zo mm wanneer zy gaan flaapen als wanneer zy ontwaaken zich als Christenen gedragen. - Hoe gemakkelyk kan het gebeuren, dat wy uit den natuurlyken Slaap in den Doodflaap vallen, en met welk eene Omfteltenis zul'en •wy alsdan ontwaaken, wanneer wy niet als Christenen omllupen. Een Christen voorbereidt zich op den Dag des Oor. deels. Handl. XVII vs. 30^ 31» TV7y zyn overtuigd, dat 'er een Dag zal aanbreeken, W een Dag des Heeren, op welken de Heer deze Aarde zal verwoesten, en zo wel die gellorven zyn, als •die dan noch zullen leeven, voor Zynen geduchten Rechterftoel ftellen. — Rede en Schrift, Voorbeelden van byzondere Oordeelen, hetgeen wy van Gods Volkomendheden, Zyne Voorzienigheid, en onze Natuur erken* nen, — dit alles predikt ons deze Waatheid. ■ Jefus Christus die eens in de Waereld verfcheen, om voor ons te lyden en fterven, zal noch eens wederkomen, hoewel niet in die Nederigheid, waarin eene Ondankbaare Waereld, Hem niet voor den Almagtigen wilde erkennen. Majeftueus en heerlyk zal deze Zyne Komst zyn, en Hy zal als aller Waereld Rechter, alle Ge-  C 339 ) Ge-Aagten der Aarde voor Zynen Troon vergaderen, en tenen ieder vergelden naar zyne Werken. Dan, offchoon geen Christen, die de Godlykheid der Schrift geloofd, deze Waarheid, op eeuwige Gronden Steunende, zal in twyffel trekken of ontkennen, en het dus niet noodig is, dezelve wydluftig te bewyzen, kan men hem nochtans niet te veel aan zyne Verplichting herinneren, door eene waare Verandering van zyn Hart, of door eene ongeveinsde Bekeering, zich tot dit Oordeel te voorbereiden. — Men hoore de Les van Paulus Handl. XVII vs. 30, 31. God gebiedt allen Menfchen, aan alle Einden Boete te doen. Daarom , dat Hy eenen dag heeft vastgcfteld, op welken Hy den Aardbal zal oordeelen » in Gerechtigheid, door eenen Man, dien Hy daartoe beftemd heeft. Paulus fprak deze Woorden te Athenen, eene Verzamelplaats van Vreemdelingen en Geleerden. Hier was de begeerte na iets nieuws, het zy in Wysbegeerte of Gefchiedenis, ten hoogflen top geklommen, en dus is het niet te verwonderen, dat eenige, vooral van de Seéte der Epicuriflen en Sioicynen, die hem op de Markt hadden hooren prediken, hem op den Heuvel, aan Mars geweid, en in het Grieksch, Areopagus genoemd, bragten, om maar iets nieuws van hem te hooren. — Paulus verweet hen, die groote Liefhebbers van veele Offer, handen waren, en naar het Getuigenis van Xenophon, tweemaal meer Feestdaagen, en meer Goden hadden dan andere Volken, hun Bygeloof. Was de Stad vol Tempels, Outaaren en Afgoden beelden, namen zy gaarne de Afgoden van andere Volken over, Paulus vondt hier ook eenen Outaar ter eere van den Onbekenden God, waarmede zy waarfchynelyk den God der Jooden bedoelden, gebouwd. De Apostel zoekt hen betere Begrippen van God in teboezemen, en leerdt hen dien God, die zy noch zo weinig kenden, nader kennen. Hy befchiyft Hem als den Scheppe» van het Heel-Al, en hy toondt, dat zo wel Gods Weldaaden, die zy van Hem omringtn, als Zyne ftraffeiide Gerechtigheid, die zy moeiten vreezen, Tt 2 voor  ( 34°.) voor hen de fterkfte Beweeggronden dienden te zyn, tot Deugd en waare Godzaligheid. In de aangehaalde Woorden fpreekt hy van het jongde Oordeel. Hy zegd, dat God eenen Dag hebbe bepaald, op welken Hy den Aardbodem ZGudc oordeelen, en dat dit Godlyk Gerecht, oneenzydig en rechtvaardig zoude zyn, want alle redelyke Schepzels der Aarde zullen voor dit Gerecht moeten verfchynen, en het zal gehouden worden, in Gerechtigheid. — De Tyd van dit Gerecht, aan Gods Alweetendheid alleen bekend, is vastgefield, en word een Dag, de groote Dag, de Dag des Oordeels, enz. genoemd. — En niet onduidelyk fpreekt de, Apostel, van Jefus Christus, den aanflaanden Rechter der Waereld, Hy noemd Hem den Man, zo als ook Johannes de Dooper, Joh. I vs. 30. en Petrus Handl. 11 vs 22. en geen wonder, want Jeibs zelf verzekerd, dat Hy het Oordeel zoude houden, om dat Hy des Menfchen Zoon is, Joh. V vs. 2.7. en zichtbaar zal Hy ten Oordeel verfchynen. Handl. I vs. 11. En, offchoon Paulus hier den grootep Naam van den Verlosfer niet noemd, had hy nochtans*reeds te vooren, in de School, en op de Markt, het Euangelium van Jefus en van de Opftanding verkondigd, vs. i3. Immers hy fprak van eenen M.-a, niet meer zichtbaar op Aarde, aan wien men moest gelooven , en die alle Menfchen rechtvaardig zoude vonnisfen, Wanneer nu de Apostel de Gewisheid van het toekomstig Oordeel predikt, befluit hy daaruit, dat een ieder verplicht zy, tot Bekeering vs. 30, —; Had God de Tyden der Onweetendheid overzien, of zo. als de Syriër het uit, drukt, laaten voorbygaan, nu, dewyl de Nacht voorleeden, de Dag aangebroken, en Gods Genade allen Menichen verfcheenenis, laat Hy eenen ieder tot waare Boete of Bekeering vermaanen. Hy gebiedt, of Hy laat met allen ernst en nadruk verkondigen en bekendmaaken, maar ook bevelen, wat de Menfchen te doen hebben, om voor dit Gerecht te kunnen beftaan. Dit Zyn bevel word overal gehoord, en het verplicht alle Menfchen, het word allen ^lenfhenen aan alle einden,, of in de geheele Waereld ^predikt," Alle Menfchen, en dus ook de Heidenen, tnoesïen  ( S4I ) moesten den vallcben Godsdienst verlaaten, zowel als non Leeven en Wandel, en eeri beter Geloot omheizen, maat ook beter leeven. Zy motsen Boete doen , of Zich laaten bekeeren, de Zonden die zy tot niertoe beminden, haaten en vlieden, God in tegendeel van wien zy gefcheiden waren . liefhebben, en de vereeniging met Hem, en Zvne Geméentchap zoeken. — God, die met de Prediking van Jefus Christus, welke Prediking nu algemeen zoude worden gehoord en uitgebreid, ook het laatfte Oordeel der Waereld laat verkondigen, God eischt, dat zy alle, die deze Prediking hooren , door eene waare Boetvaardigheid, zich van de Zonden tot God moeten laaten bekeeren, op dat zy, op dien verfchrikkelykeu Dag van Gods rechtvaardige Wraak, voor den Toorn des Altöag. tigen mogen bewaard blyven. £n, hoe gemakkelyk kan men uit Paulus Voorftel het Gevold trekken, dat de gewisfe Overtuiging, van het aanftaand Oordeel, hetwelk de Godljke Rechter zal houden , onze Harten moet verbeteren, en ons beweegen, ons zodanig te gedragen, dat de Verfchyning van dien Rechter, uns niet vreeslyk, maar verblydend zy. Of, dat wy ons tot deze Verfchyning moeten voorbereiden, door alles zorgvuldig te vermyden, wat met den Plicht van eenen waaien Christen niet kan beftaan, en waardoor wy ons voor Gods Gerecht verantwoordelyk maaken, eri door alle die Plichten te volbrengen, die ons Gode aangenaam maaken, en Vrymoedigheid geeven, op den Dag des Oordeels. Een Christen, die zich op het toekomftig Oordeel voorbereid, wacht zich, zyn Hart voor God, met de Werken van het Vleesch te bevlekken — Paulus heeft een Register van deze laatfte opgetekend, en zegd van dezelve, dat zy, die zich daaraan fchuïdig maaken, geen aandeel zullen hebben aan het Ryk van God. Gal. V vs. 19—21. Hoe gemakkelyk belluit men hieruit, dat Menfchen, die de Werken van het Vleesch volbrengen, by de Komst van den Alweetenden en Rechtvaardigen Rechter, een vreeslyk Vonnis te verwachten hebben. De Zonden die zy bedryven, tergen Gods Toorn tegen hen. Tt 3 En,  ■ C 342 ) En, wel verre dat zy z\ch als Christenen, op dezen verlchnkkeiyken Dag zouden hebben voorbereid hebben zy door hunne Zonden den Heer verlogend, 'die hen geitogt heeft en zich eene foelie Verdoemenis waardi? gemaakt. 2 Petr. 11 vs. j. 8 Daarom, de Christen, die voor den Rechterftoel van Jefus wenscht te beftaan, verraydt alle Werken van h-t Vleesch Olichoon de Zonde hem met haare fterke Bekoorlykheden lokt, en tot haar Genot uitéodied hv vliedt de vergangelyke Lust der Waereld, dewyl hv weet dat een kortftondig Genoegen, eene eeuwice Ellende ten gevolg heeft. Zonden, die andere gerust en onbeichroomd pleegen, ja die zelfs eene, bvkans a*gemeene Gewoonte verdeedigd, zyn nochtans den Christen affchuwelyk. — Zekerlyk, dacht hy aan niets m^er, dan aan het tegenswoordig Leeven, konde hv het geklap der Roekeloozen, laaten wy eeten, laaten wy drinken want Morgen zyn wy dood, Jef. XXII vs. 13. 1 Cor XV vs. 32. goedkeuren, hy zoude fterke Gronden hebben, aan de uitnodiging ter Zonde het oor te »eenen Want gewis, niet zonder groote Moeite, kan de Christen de aanprikkeling tot Zonde tegen ftaan. Maar, de groote Gedachte van het aanftaand Waereld Oordeel mn ak^hem Ü1 den Su-yd te#en de Zonde fterk- God zal alle JVerken voor het Gerecht brengen. Pred. XII vs. 14 Wy moeten alle voor den Rechterfoei van Christus geopenbaard worden. 2 Cor. V vs. iC. Door deze Overdenking word de Zonde afgeweerd. Hy denkt aan het einde, en dit houdt hem terug kwaad te doen. Sir. VII vs. 40.Nooit zal de Christen zich moetwillig met Zonde bevlekken, waarom hy de Verfchyning van den Rechter zoude moeten vreezen. Hy wenscht dat deze hem aangenaam zy, en onthoudt zich van alle Werken van het Vleesch, die hy niet konde volbrengen, zonder zich bloot te ftellen aan den Toorn van den verichrikkelyken Rechter. En, dewyl de Rechter by Zyne Komst, niet flegts over Daaden zal oordeelen, die vvy hier voor het oog der Stervelingen niet konden verbergen, maar ook aan het L:cnt brejgen wat in de Duisternis verborgen is, ei den Raad  C 343 > Raad van het Hart openbaaren, i Cor. IV vs. 5. onthoudt de Christen zich niet alleen van Ondeugden die in het oog loopen, maar hy vermydt ook heimelyke Schande» 2 Cor. IV vs. a en gaat de vleefchelyke Lusten, die tegen de Ziel ftryden, te keer. 1 Petr. II vs. n.—Zo voorzichtig leefd de Christen, die den Oordeelsdag verwacht. Een Christen die zich op dit Oordeel voorbereid, laat zich door niets aan dit Leeven boeien. Deze Boeien bezwaaren het Hart, en maaken den Mensch voor het Ryk van God ongefchikt. Hy, die onder de Last der Zorgen gebukt gaat, kan, wanneer de Dag der Verlosling naderd, zyn Hoofd niet verheffen, noch de Belofte eener aanftaande Redding van al het Kwaad, zo min als Israël onder het Egyptisch bedwang, fmaaken. Exod. VI vs. 9. Hy vergeet het eenige noodwendige, Luc. X vs. 42. tracht niet na Gods Ryk , Matth. VI vs. 33. en voorbereid zich niet op de Komst van den Rechter. Kan de Christen zich dus wel met het Aardfche voornamentlyk bezig houden? Een Christen houdt wel de Zorgen voor de Gelukzaligheid van dit Leeven, niet voor teonwigtig, dan dat hy op dezelve zyne Oplettendheid zoude vestigen: in tegendeel, altoos is ':y aan de Plichten, die dit Leeven van hem vorderd, indachtig. Maar, nooit zal dit Leeven, zyn geheel Hart bezighouden, nooit zal hy zich aan de Aarde laaten kluisteren, nooit van Betrachtingen, oneindig belangryker, laaten aftrekken. Hy bezwaard zyne Ziel niet met Zorgen der Neering. Overkomen hem Wederwaardigheden, een Lonk, in het toekomftige geworpen, kan hem magtig opbeuren. Hy ziet ten Hemel op, van waar hy zynen Heiland Jefus Christus verwacht. Phil. III vs. 20. Hy denkt aan den dag der Vergelding, en befchouwd dien als het Einde van al zyn Lyden. Zyne voornaamfte Zorg is, zich op de Komst van zynen Jelus te voorbereiden, en hy onttrekt zyn Hart aan alles, wat hem zoude kunnen verhinderen dit Doel te bereiken. In tegendeel een Christen leefd zorgvuldig en voorzichtig. — Door een Zorgeloos Leeven kunnen wy gemak»  C 344 ) gemakkelyk tot de Zonde verleid worden, en ohs omringen Vyanden, waartegen wy altoos op onze huede moe* ten zyn. Gelukt het dezen ons te overwinnen, eene verfchrikkelyke Verwachting van het Oordeel, is daarvan een onvermydelyk Gevolg. Hebr. X vs. $7.— Hoe nood* wendig is dus den Christen een zorgvuldig Leeven ert Wandel? 1 Petr. I vs. 17. Het is hem niet genoeg, zich aan geene Ondeugden fchuidig te maaken, hy wandeld ook waardiglyk het Euangelium van Christus. Phil. 1 vs. 27. Zyne Overtuiging, dat de Heer zal komen, fpoord hem aan tot Voorzichtigheid, op dat niemand Jhem zyne Kroon ontneeme. Openb. III vs. 11. De Christen oeffend zich in het Geloof aan Jefus, in de Liefde, in de Godzaligheid, in alle Deugden die het Christendom vorderd. Nooit is hy zorgeloos, nooit onbekommerd. Dewyl de Dag van Jefus Komst hem onbekend is, zoekt hy altoos zo te wandelen, dat deze Dag hem niet onvoorbereid, kan overvallen. Vooral ook oeffend de Christen zich in het Gebed, waartoe de Overdenking van het Jongde Gerecht, hem de fterkfte Beweeggronden geefr. — Ook de beste Christen kan by de Komst van den Rechter niet beftaan, wan» neer deze hem naar zyne Werken wilde »onnisfen. Pf. CXXX Vs. 3. Pf. CXLII1 vs. 2. Dit weet de Christen zeer wel, maar hy kendt ook dezen Rechter als zynen Verlosfer. Daarom naderd hy hem door Geloof en Gebed, om van Hem op dien vreeslyken Dag Genade te erlangen. Joh. III m. 18. Hoofdft. V vs. 24. En by gevolg een hartelylt en geloovig Gebed, moet ook met recht, als een gewigtig gedeelte der noodwendige Voorbereiding, op den algemeenen Oordeels Dag, worden aangemerkt. — Waakt en bidt op dat gy niec jn aanvechting valt!  OTJSJSLnJESrXXSTG OP DEN- DAG des No 44. De Christen moet zich geheel zynen God opofferen. Joh. XX vs. 28. Thomas, een Leerling en Apostel des Heeren, liec zich door zyne Mede-Apostels, die den gekruisten Verlosfer, verreezen hadden gezien, niet gemakkelyk van Desfelfs Opftanding overtuigen, en verklaarde rond uit, dezelve niet te zullen geiooven, ten zy hy daarvan door Zien en Betasten overreed wierd. Joh. XX vs. 25. Acht dagen na Zyne Opftanding, toen Zyne Jongeren wederom by elkander waren, en ook Thomas in hun Gezelfchap was, openbaarde Jezus zich nochmaals, en na hen gegroet te hebben, zoude ook deze Thomas van Zyne Verryzenis overtuigd worden. De Woorden van Thomas eenige dagen te vooren, toen de andere Apostels hem verzekerden, dat zy den Heer hadden gezien, gefproken, waren den Alweetenden niet onbekend, en ten bewys daarvan, toondt Hy, hoe infchikkelyk Hy ten aanzien van Zynen Thomas is, door hem te vergunnen, het geen hy tot zyne Overtuiging had begeerd, vs. 27. Thomas befehaamd, gevoelde de Kracht van hëf Vaderlyk verwyt, en het blykt uit alle Omftandigheden,' dat hy aan het geen hy eerst had voorgenomen niet voldeedt. Hy begeerde nu, om van Jefus Opftanding verzekerd te zyn, Hem niet te betasten, zyne Vingers niet in de Lidtekens der Spykers, noch zyne Hand in Zyne Zyde te leggen, maar gaf zich geloovig geheel aan zynen Jefus over. Nu was hy teu vollen overreed, dat III Deel. yV Hy, i  C 34O Hy, die thans levendig voor zyne oogen ftond, zyn Héér was, maar ook door Zyne Opftanding van Zyne waarachtige Godheid overtuigd, noemde hy Hem zynen God. vs. vaak het Deel van de Liefhebbers der Waereld is. Doder alle Omftandigheden kunnen wy verzeketd zyn, il tt Hy zich onzer zal aanneemen, en ons zo zal beminnen, als een Vader zyn Kind beminde- Men bedenke eevis, hoe zoet het is, by de rumoeren der Waereld, f.-ene plaats gevonden te hebben, daar wy Veiligheid, Vrede en Rust genieten! Hoe ftreelend is het, wanneer wy,  C 359 ) wy, ons Leeven onderzoekende, tot ons zelven kunnen zeggen: weleer was ik een Slaaf der Zonde, en nu lx n ik een Knecht van Jefus. Weleer diende ik de Waereld, nu heb ik mynen Dienst den Heere geweyd. Weleer bad ik eene heerfchende Geneigdheid voor de Dingen dezer Aarde, nu is God, Zyn Godsdienst, en Zyne Genade, het Voorwerp myner Liefde, myn Wensch, myne Blydfchap, myn Geluk. Weleer was ik als het Eigendom der Waereld, maar nu ben ik geheel het Eigendom des Heeren. — O, benaarstigen wy ons, dus met grond te kunnen zeggen, alsdan zullen wy ook moeten bekennen, dat het zoet en aangenaam zy, zich den 1 leere opteofferen. De Bitterheid is flegts in onze Verbeehiii g gegrond. Het Juk dat Jefus ons oplegd, is zacht, en de Last, die Hy wil dat wy zullen dragen, is ligt. En, hoe gemakkelyk zullen wy al dit t>irter vergeeten , dat wy zomtyds by deze opoffering mogten fmaaken, wanneer wy onze Oplettendheid vestigen op de Bekorting voor hen beftemd, die zich den Heere hebben overgegeeven. Met een zeker vermaak befluiten wy in deze Waereld, ook tot den moeiè'lykften Arbeid, wanneer vvy 'er maar van verzekerd zyn, dat wy niet te vergeefs, niet vruchteloos onze Krachten en Vermogens hebben opgeofferd. De minste Winst, hoe ver uirgtfteld hy ook r>ochzy, maakt ons blymoedig, en om alle ongemakken te ondergaan, gefchikt. Een Stryder, die van vene den Buit der Zegepraal in.het oog heeft, braveerd .alie Zwaarigheden, ja zelfs de Natuur, om zich zynen Veldoversten aangenaam te maaken. Een Wedlooper onthoudt zich van alles, en loopt om het Perk te bereiken, en den Prys te behaalen. Doch hier Christenen is een grooter Prys, eeneglansrykere Belooning, beftemd voor hen, die zich hum en Schepper hebben opgeofferd. Worden wy getroffen ótut eeuwige Goederen, worden wy getroffen door het gt i: van eene onvergangeiyke Heerlykheid, worden wygetiof fen door de Kroon des Leevens, en de eeuwige Ver;, e ring met den Drieëenigen, worden wy ge treffen dooi do Liefde Gods, — en wie zoude doot zulke Voordeeltn nipt1  ( ) niet getroffen worden? — o laaten wy dan om dezeGqederen die wy te hoopen hebben, eenen Piicht volbrengen, die- reeds in zich zelven beminnelyk genoeg is. — Slaaven der Boosheid! welke Belooningcn verkryyt gy voor uwe Opofferingen ? wac ontfangr gy Hoogmoedige, die gy alles aan de Eigenliefde opöfferd? gy Gierigaart die gy voor den Mammon nederknield? gy Wellustige, die gy aan uwe Zondige Driften onderdaanig-zyt? gy Eerzuchtige, die gy zelfs door laagheden en te kruipen na Eer {treeft? gyiTrotsche die gy de Pracht uwer Kleederen aanbidt? gy^Knecht der Zonde, die gy den Satan den Eed" van getrouwheid zweerdt? welke Voordeden erlangd gy ,gy Verdwaasde, van uwe opoffering? Toonde ons de Rust, den Vrede, de Eer, de Kroonen, de Onftervelykheid, die met uwe Offerhanden gepaard gaat. Zult gy niet moeten bekennen, dat dit uw Gedrag, wel verre van u eenig Voordeel, eenig wezentlyk Voordeel aantebrengen, u ongelukkig maakt, zo dat gy vaak hier reeds, de treurige Gevolgen daarvan moet ondervinden. En wat hebt gy in den Dood te verwachten, wanneer gy het u te laat zult beklagen, zo dwaas geweest te zyn, en gaarne het overfchot uwer Krachten, na dat gy de beste in den Dienst der Zonde hebt verfpild, den Heere zoudt opofferen? Wat hebt gy in de Eeuwig-* heid te verwachten, wanneer gy uwen aardfehen Leeftyd zult moeten verantwoorden, en een rechtvaardig Vonnis vun den algemeenen Rechter, u voor eeuwig zal veroordeelen? (Het Vervolg en Slot bier na.)  op den DAG des HEE3LEW# No 4-5. Vervolg en Slot van N° 45. Z) Zelden is de Bekeering in het uur van Nood, eene waare Bekeering. Hos. VII vs. 14 en i6\ De Rechtvaardige God, Iaat Zyne Strafoordeeien aan het onboetvaardig Israël aankondigen, een Volk dat onbefchaamd was by zyne Boosheid, en geveinsd in zyn geheel Gedrag. Natutulyk maakt het onaangenaame eenigen indruk op het menfchelyk Hart, en zomtyds zoekt men God in het uur van Nood, en fchreeuwd benaauwd wanneer Hy kastydt. Dit vondt ook by /wasplaats: zy huilen op hunne Leger/te' den. Door Leger/leden verftaan wy hier lffcfst het Krankbed waarop zy van God bezogt, geworpen wierden , of eigentlyk den tyd van Nood, waarin zy waren, den toeftand van Ellende, waarin zy de rechtvaardige Gevolgen hunner Zonden ondervonden. Zy huilen op hunne Legefteden, zy maaken allerly misbaar, en in plaats, van hunne Zonden boetvaardig te erkennen, en by God ootmoedig Vergeeving te zoeken, gedragen zy zich als wanhoopende, zy bidden niet maar zy fchreeuwen. God wil in de Nood worden aangeroepen, Hy heeft verhooring beloofd, en op eene waare Boetvaardigheid volgd Vergeeving der Zonden. Doch Israël roept God niet aan van Harten. Het kan zyn, dat in deze Woorden, Israël het verzuim van het Gebed wierd verweeten, en gezegd, dat dit Volk, den Heere in het geheel nier aanriep; dan , hoe het zy, zeker is het, dat Israël, offchoon zy God aanriepen, Hem nochtans niet aanriepen, zo als Hy wilde aangeroepen zyn, namentlyk van Harten, of in en met hun Hart. Hun Gebed was niet oprecht, maar flegts een geklap van Monden Lippen, waaraan het Hart geen deel had. Zy waren geveinsd, en flegts uit nood riepen zy den Heer aan. Zy vergaderen om Koorn en Most, dat is, zy komen te zamen om onmaatig Koorn en Most te verteeren; of zy ver- faderen en komen met hun zogenaamd Gebed voor God, om Loom en Most te ontfangen. De Hongersnood, het Gebrek Xxa aan  ( 564 ) aan Koorn cn Most, waarmede God hen bezoekt, fboordt! ben aan, in deze hunne Nood Gods Aangezicht te zoekendoch by dit alles wierden zy in hun Gedrag, door een! verkeerd Eigenbelang beftuurd, hunne Beloften bleeven zonder gevolg, hunne Bekeering volgde niet, zy waren iroa ongehoorzaam, zy weeken al verder van Hem af en Waren tegen Hem, zy waren weerfpanniff. ' Zy bekeeren zich, doch niet recht. Eigentlyk moesten dezé L00IneiVertnW n0?6";-^ tf™ om' doch «iet tot den Allerhoogften God; ot als Woorden befchouwd die God Iprak, waarby het Woord my is uitgelaaten • zv'kee ren niet te rug tot my. Doch het Ichynd dat onze Vertaa. ling die volgde, welke eenegeringe Verplaatzingaannamen en daarnaar laazen: zy bekeeren zich, doch hunne Bekeering is niets, ydelheid en vruchteloos; of, het geen eenerlv is: zy bekeeren zich, doch niet recht, flegts in fchyn en de vereischtens eener waare Bekeering, worden bv hunne flegts uiterlyke Bekeering niet gevonden. Zy zyn ah een val. Jche of bearieglyke Boog, die of niet iterk genoeg gefpannen is, den Pyl tot het Doel te brengen, of die, fchoon fterk genoeg gefpamien, den Pyl ter zyde brengt, dikwils den Schutter befchadigd en het Doel niet bereikt. — En uit dit Gedrag van Israël leerdt men, hoe weinig men te rekenen ^ebbe op de echtheid der Bekeering, die uit Nood of Wanneer men in nood is, gefemed. Het is door de Ondervinding genoeg bekend, dat de Bekommeringen Ellende, ook hen, die anders hunne Harten voor allen Godsdienst toefluiteo, den Godsdienst kan aanneemeiyk maaken, en hen beweegen in denzelven hunne Vertroosting te zoeken. Zo lange de Lotgevallen van den Mensch jn alles met de Wenfehen van zyn Hart overeenftemmen zo Jange is gemeenlyk zyn Hart ydel en aardsch gezinr. Hy ' die te verzadigd word, begind God te verlogenen. Spreuk XXX vs. 9. Deut. XXXII vs. 15. Het Geluk dat hv geniet, trekt zyn Hart van God af, en niet zelden is de Overvloed van het Goede dat hy deelachtig wierd, voor hem eene aanleiding tot de groorfteRoekeloosheid. Maar wanneer d de Lotgevallen van zulk een Mensch veranderd, wanneer Hy hem var} zyne Gezondheid, van zyn pitenyk Ge-  luk, van zynen Voorfpoed beroofd, en hem onder het ongewoon gevoel der Ellende, laat fmachten , dan pleegt gemeenlyk de Ondervinding der Nood den Mensch aan God en aan den Godsdienst te leeren denken. Jef XXVI vs. 16. De Ellendige vindt, dat de Bronnen van Blydfchap en Vertroosting, die zyn vroegere Gelukftaat voor hem opende, nu voor hem verftopt zyn. Is het dan wel te verwonderen wanneer hy na Troost verlangende, dien elders zoekt; en vermits de Godsdienst den Lydenden en Bedroefden de heerlykfte Troostgronden aanbiedt, is het te verwonderen, wanneer de Godlooze nu, dewyl hy de Vertroosting van den Godsdienst behoefd, tot denzelven zyne toevlugt neemt? Ja, het gevoel der Nood leerdt den Godloozen aan God denken, maakt hem op de Voorfchriften van den Godsdienst oplettend, werkt in hem eene waare Afkeerighe: j van zyne Zonden, een"Verlangen na Gods Genade, en een Voorneemen zich overeenkomstig de Vorderingen van den Godsdienst te gedragen. Het Gevoel der Nood leerdt de Godloozen bidden, en in Gods Genade door Christus Jefus Troost zoeken. Dan , zo zeker dit ook is, kunnen wy nochtans niet beweeren, dat Nood en Ellende onfeilbaare Middelen der waare Bekeering; zyn. Men verbeeldt zich zulks gemeenlyk, en deze Verbeelding is het, die den Zondaar genisten zorgeloos maakt, en hem beweegt zyne Bekeering totinhet Uur des Doods tiitteftellen. Doch hierin vergist men zich op eene gevaarlyke wyze. Offchoon de Angst het Hart kan verbeteren, offchoon het altoos voor Gods Genade mogelyk blyft, het Hart van den Booswicht, die in de Nood tot God zyne toevlugt neemt, in den grond te veranderen, kan men nochtans niet veronderftellen, dat dit altoos gefchiede. De Bekeering in de Nood gaat met zo veele Zwaarheden verzeld, dat wy redenen hebben, de oprechtheid der Bekeering van hen, die zich flegts in de dringende Nood tot God wenden, te wantrouwen. Doch, hieruit volgd niet, dat de Bekeering of het omkeeren van den Mensch, die daartoe door Ellende en Nood gedrongen word, tot God, altoos geveinsd zy. Wie zoude ;zulks durven beweeren, zonder Gods Magt en Genade te X,x 3 be_  ( 3 den dus vertaalden: laat u niet weerhouden, aan uwe Gelofte, in tyds te voldoen, en door déze Gelofte verftaan, (gelyk wy uit hoofde van het volgende daardoor moeten verftaan) het Voorneemen en de Belofte, waardoor wy ons verplicht hebben, onze zondige Driften en Begeertens tegen te ftaan, en naar Gods Woord en Wil, heilig en rechtvaardig te zullen leeven, — ziet men, dat het op een en hetzelfde uitkomt. Spreekt hy hier van een Krank worden, hy bedoeld niet iedere Krankheid, maar, gelykuit het vervolg blykt, de la:nfte Krankheid die de Zondaar verwacht, die zyn tydelyk Leeven zal eindigen, en hem in de Eeuwigheid verplaatzen. Tot dien tyd, wanneer de vermogens om verder te zondigen hem zullen ontbreeken, fteld hy gaarne zyne Bekeering uit. Doch, hoe dwaas, hoe onvoorzichtig is dit gehandeld, daar niemand hem kan verzekeren, dat niet eenig toeval, hem in een oogenbkk., uit deze Waereld zal doen verhuizen. Beier u, zegdhy. terwyl gy noch kundt zondigen. En , hiermede leerd ny, ten deele, dat het een flegte Deugd, of liever in het geheel geene Deugd zy, niet te zondigen, om dat wy niet kunnen zondigen, en van het vdórneemen langer te zondigen aftezien, om dat ons de Vermogens , ons zondig Leeven en Wandel voort te zetten iontbreeken, het gebrekkig Offer, dat tot niets kan dienen, is ook Gode niet aangenaam, en eene gedwonge Gehoorzaamheid is geene Deugd. Ten deele leerd hv , 8aÉ het beste Kenmerk eener waare Bekeering, het volgend gebeterd Leevensgedrag zy, en dar dewyl de Leeftyd van den Zondaarten einde is, hy daardoor van de Oprechtheid van zyn Berouw niet kan vergewist worden. De Zonde heeft hem verlaaten, maar hy verliet de Zonde niet. — Treurige toeftand van onzekerheid! Eindelyk toond hy, hoe mogelyk het zy, dat wy door denDood zouden kunnen overvallen worden, en d.;t bic dien hoofde ieder oitfteldef Btkeeringtcn hoogflen gevaarlyk zy. Vertoef niet vroom te worden . en wacht niet fhd't de Verbetering van uw Leeven tot in den dood. Of, gelyk hy zich Hoofdft. V vs.' 8 , 9. uitdi ukt: fld niet vit u tot  ( 3*4 ) den Heer te bekeeren, en verfchuif het niet van den eenen dag tot den anderen; want Zyn Toorn komt fchielyk, en tal het wreeken en u verderven. Dus, offchoon men niet kan ontkennen, dat de Bekeering op het Sterfbed mogelyk zy, blyft zy nochtans ten uiterften moeielyk, en het is ten uiterften gevaarlyk dezelve zo lang uitteftellen. Vruchten, die niet voor den Winter ryp worden, hebben zeiden den besten fmaak. Jacobs Vroeffelingen waren beter en taltyker, dan de Spadeliniingen van Laban. En niet gemakkelyk zal men eenen Vreemdeling binnen laaten, die in de laate nacht aan onze deur kiopt. Mogelyk blyft de Bekeering op het Sterfbed, zo wel aan de zyde van God, als aan die van den Mensch. Aan 'de zyde van God, ontdekken vvy gronden voor deze moaelykheid. God, als hei Hoogfte Wezen, bezit ook de hoogfte Volkomentheden. Als Alweetend zag hy ons reeds in 's Moedeis Lichaam, en kende ons, toen Wy noch in Adams Lendenen waren; en zoude het oog van Hem, die alle onze Schreeden en Treden ?ade flaat, mee ook op ons zien , in de laatfte onzer Leevens oogenbhkken? _ Hy, de Almagtige, die eenen Abraham zelts ukSteenen tan kinderen verwekken, zoude zyne hand gebonden of zyn arm verkort zyn, om ons, die wy vleesch en bloed zyn, tot Zyne Kinderen te hervormen en ons Hart, als van Steen, tot een Hart van Vleesch te maaken, op dien laatften dag, dien wy in deze Waereld beleeven? — Is Hy niet langmoedig, barmhartig, genadig, is Hy niet de Liefde zelf? waarom zoude dan een Zondaar, die zich in het uur des doods oprecht tot Hem keerd, vertwylfelen? Neen, God, wil dat alle Menfchen geholpen worden. iTim. II vs. 4- en zo waarachtig hy leefd, dat is, zo waarachig Hy God is, heeft hy geen behaagen aan den dood der Zondaaren, maar wil dat zy bekeefd worden, en leeven. Ezech. XXXIII vs U- W breidt zyne hand uit den geheelen dag, JfeC LXV vs.2. er huurd ook noch voor het laatfte uur, Arbeiders rt Zynei Wynberg. Matth. XX vs. 6. (Het Vervolg en Slot hier na.)  op den MG *** 3ttEEMS3Sr* Vervolg en Slot van N° 48. waare Bekeering op het Sterfbed, is, offchoon mogelyk, zeef moeielyks Sirach XVIII vsi sa.* sjf J!» y<*« «fe» Zondaar, is deze Ëekeeriri$ OÓlc sscm mogelyk, want noch de menigte zyner Zonden, noch de tyd der Bekeering maakt dezelve onmógelyk. Niet de menigte zyner Zónden; want, waar dé Zondfil fnagtig is geworden, daar is de Genade noch veel magti* ger, en offchdon Onze Zonden bloedrood zyn 4. kunne» wy fneeüwwlt worden. Een Oproerling^ een MoordeM naar verkreeg Genade. Èn, hebben wy veel gezondigd^ dan weeteh wy recht hoe fchadelyk dit kwaad zy, en door Ondervinding van veele Jaaren, door ons nadeel Wys geworden, walgen ons eindelyk de Zonden, gelyk een Barftllat > het Hofieeven. Wy gevoelen de Last var» onze ontelbaare Overtreedingen; doch, hoe groot ook haar Getal zy, is en blyft Gods Genade en Barmhartig-; heid, oneindig. . Ook niet, dat bet Sterfbed ter Belceering 2toüde öngefchikt zyrii Nü rust men- Wierden wy door onze Bezigheden, door het gedruisch der Waereld, door Zorgért der neering in onze Aandacht geftoord^ no hebben wy met dit alles niets te doen, bekommeren ons om het eeuwige^ tri by ledige dagen en flaaplooze nachten, hebben wy tyds genoeg , ons met Godzalige Gedachten bezig te houden. —■ Hier is Eenzaamheid en Stilte. — Nu zwygeri dë Stemmen der Zangeresfen. Nu verlakten óns de Metgezellen die ons verleidden. Nu onttrekken! wy ons aan dartele Gezelfchappen. Nu treedt alles ter Hl Deel. Zz zyde  (380 zyde, en wy zyn aan ons zelven overgelaaten. Onze Kamer word een Portaal tot het Allerheiiigfte. Eene eerwaardige Stiite ver^undt ons ongehoord te bidden. Dat wy thans voor de Poorten de? Eeuwigheid ftaan, zet Yver en Vuur aan onze Verzuchtingen by. Nu is ons Gewee-, ten ontwaakt, en wy kunnen o^zen Leevensloop onderzoeken. Wy zien den Rrchr;r op Zynen Troon, en noch eenig-: IL-hretden v.-cr ons, Hemel en Verdoemenis, Cos H-jrt klopt. Wy Vca.mg.v-n redding. Wy zoeken eenen Zalig'maker. G,..n co.enblik langer ftelien 'wy her 'uit, ootmöeHfg en oprecht om de Vergeeving onzer Zondtn te fmc-eken.. . Ja-V hoe groo^r en menigvuldige! onze Zonden warren., hoe vutaigv-r z<;i. poze Eoc-:e, wanneer wy het wei meener, zyn. Het dorre hout brandt kay, en de ' Knecht die oye.t. vd is, dahpele 11: gen verdiend te .hebben, z..l zich c'icn v;,cr zynen Heer vcrootmoedi\ gen. £e;/e kly.:e ic.uli maakt ons verlegen, maar , noch mee.- eene van tien d iu zend. Talenten. Hoe .,meer Zonden, hoe meer Traanen* — Deze Zondaar was in ris ChrisieNke Leer on;,erweezen, en is dus ' de Bekeering en zyi.sn Jefus n?.der , dan de blinde , Heiden die vrn God en zyn Woord niets weet, en de hardnekkige Jood, die gedttufen.de zyn geheel Leeven, Jefus heelt teipot en gevloekt. — Misfchien was deze Zondaar te vóore» reeds bekeerd, maar, op het nieuw dppr de W*ereU en Zonde verblind, van zynen God afgevallen; zoude hy lang moeten zoeken, om weder op bet rechte fpcor dat hy kendt te komen, en zynen Jefus te vinden, die hem met uitgebreide Armen verwacht. — Doch , misfchien was hy een ruuw Schepzel, verhard, en de Godleosfte Eooswicht? hoewel, God flaat hem nu zo, dat hy het gevoeld. Hy bezoekt hem met eene zeer pyaelyke Krankheid, en eenen geruimen tyd, brengt, hy in se School des Doods door. Hoe veel kan hy hier leeren. Hoe vruchtbaar kunnen voor hem deze laatfte uuren zyn. Moest men hem niet eenen Steenrotz noemen, wanneer hy gevoelloos bleef. Kan zyn Hart niet in dit Vuur fruclten, en zoude 'er onder zo veele  ( 3&7 ) veele dagen, die hy in pyn en fmart doorleefd, niet een dag zvn , die hem verftandig maakt. Kan men Leeuwen en Beeren door geweldige Middelen bedwingen, zoude ook niet de ergfte Zondaar, den Dood gevoelende, kunnen bekeerd worden? . De /art en Natuur eener waare Bekeering, overtuigd ons ook van haare Mogelykheid op het Sterfbed Zy vëreiseht niet veel tyd, en dwaaslyk gevoeld men, dat te vooren eene zekere maat van Traanen moet vergooien worden, en ieder Bekeerling, het Gelaat van David en Manasfe vertonen. — Kan hy niet gemükkelyk tot kennis zyner Zonden komen, en onder1 zo veéle duizende, zich honderd te binnen brengen , die hem van zyne Boosheid overtuigen, als der Verdoemenis waardig "veroordeelen , en de noodwendigheid der Bekeering, zal hy behouden worden, doen inzien. — Zsl niét ftraks Treurigheid en Berouw in hem omftaan, en maar een oogflag van Jefus, hem in Traanen doen we fmekén. — Moet hy te vooren, om tot het Geloof'aan dezen Verlosfer gebragt te worden, een Schriftgeleerde zyn, of, kan niet ook de Zwakgeloovige Zali* worden. En, wat leerd ons de Schrift? Zy toond ons de Voorbeelden van groote Zbhdaws-, die tot inkeer kwamen: een David, die Moord en Overfpel had gepleegd; een Nebucadnezar, die als het Vee graasde ; een Petrus, die driemaaien zynen Heer heeft verlogend. —■ Zondaars die fchielyk bekeerd wierden: een Zacbeus, by wien Jefus voorby ging, een Mot.heus, een Andre.as, en Jacobus, die op den eerften wenk van den Verlosfer, hun Tolhuis en Netten verlieren, en een Saülus, toen hy de Christenen vervolgde, op den weg na Demoscüs. — Zondaars die in hunne laatere jaaren wierden bekeerd, een 'Naihtaa, eenComelius, de Hoofdman van Capemaum, en de Cipier te Pbilippis. —~ Maar ook den Zondaar, die de lydende Jefus, aan het Kruis noch, de verzekering van zyne eeuwige behoudenis gaf. — En zoude de Ondervinding niet hetzelfde bevestigen? Zietdaar, al het fchoone aangaande de mogelykheid eener Zz s be-  (383 ) bekeering op het Sterfbed. Doch, fluiten wy nu ook ppze oogen niet voor de Zwaarigheden die haar verzeilen. God is wel Alweetend, hy kendt alle Menfchen, maar ook den Zondaar als Zon daar, en de menigte zyner Overtreedingen, die hem, als eenen ondeugpnden Boom ryp maaken voor het Vuur. — Hy is Almagtig, maar maakt van Zy" Alvermogen, in het bekeeren van den ■Zondaar geen gebrpik, zo dat Hy, ten kosten van 's Menfchen Zedelyke Natuur, hem met Geweld tot Boete zoude dwingen. Hy heeft Mofes en de Propheeten, die hy moet hooren, hoordt hy deze niet, dan zal de Prediking van penen opgewekten Dooden, by hem ook niets yruchtemGod is wel genadig en barmhartig, maar Zyne Gerechtigheid is ook opeindig groot, en zeker zal Dy het Kwaad lrrafi/ep. Hy is wel een Goedertieren Vader, maar ook een Rechtvaardige Rechter, Hy kan wel eenen $ari{tnaeus de oogen openen, maar ook eenen Eiimas met blindheid liaan, eenen Zondaar in den dood de hand reiken, maar ook Zyne, zp lang verfmaade hand, geheel ■yan hem aftrekken. Hoe moeiëlyk word deze Bekeering, wanneer de Zondaar op zich zelven let. Koningen, Heiden, Geneesr meesters, die door hunne Magt en Kunst, veele andere hebben geholpen , hoe onmagtig zyn zy hen zelven in dep Dood te helpen. Den Dood kunnen zy niet afweeren, jnaar poch minder hunne Zielen zaligen. Men betrachte hem naar zyne uitwendige Omftandigheden. Hy is Krank en vreesd voor den Dood. Zyn eer#e Werk zal zyn, op Middelen te denken zyne Gezondheid te herftellen. — Hy zal wel tot God bidden, doch pm vermindering van zyne pyn, en veilenging zyner dagen, maar zyne B,ekeering van den eenen dag tor dep apderen uitfteilen. — Is hy voor dezen wel eens herfteld, hy zal zich met zyne Geneezing vleien, en zyne beteermg voqr noch niet zo noodwendig aanmerken.— Denkt hy iue't ernst aan zyne Bekeering, of wenscht hy zulks te doen, die iy4 is hiertoe niet gefchikt, want hy moet poch zq veel, het tydelyke betreffende, in orde brengen. !? I?v fyjv» hy 4wU un de Schatten die hy moet verlaa- tets.  < 3^9 ) ten. ïs hy arm, hy denkt aan zyne Schulden, en vreesd Schande na zynen dood. — la zyne Kamer vindt hy geer* rust. Zyne Vrienden, die af en toe hem bezoeken, voorspellen hem zyn herftel. De Deelgenooten zyner Zonden , herinneren hem hunne wellustige Vermaaken. Zyne Naastbeftaanden fchreiën. — En, bleef hy ook met die alles vetfehoond, zyne pyn en fmart verhinderen hem naar bshooren aan zyne Ziel te denken. Niet beter is het met hem van binnen gefield. De Zonden zyn hem ter gewoopte geworden, en die verlaat hy niet gemakkelyk. Is hy een groote Zondaar: de tien duizend Talenten liggen hem zwaar op het hart, en dor hout, vat ligt vuur. - Is hy in de Christelyke Leer onderweczen: de Knecht die den wil van zynen Heer wist, en zich niet naar dien gedragen heeft, zal dubbele Hagen ontfangen. —' Was hy weleer bekeerd: de Rechtvaardige die zich af keerd van zyne Gerechtigheid, zal in zyne Zonden fterven. Ezech. XVIII vs. 24. Hoofdft. XXXIII vs. 12, 13 — En boven dat, is de Bekeering van den Zondaar, die tot den laatften dag van zyn Leeven zon» digde, niet zo gemakkelyk, en zo ligt voltooid, als men zich wel verbeeldt. Eindelyk, wat zegd Schrift en Ondervinding ? Vertoond de Schrift ons Voorbeelden van gioote Zondaars die bekeerd wierden, zy zegd ons ook, dat Pharao\ Saul, Jerobeam, Zsdekia, en meer andere, als groote Zondaars, onbekeerd zyn geftorven. — Toond zy ons dat Oude Zondaars noch bekeerd wierden, zy verzekerd ook ook, dat Onan, 'Jb/akm, en die Eliza hebben befpot, als jonge Zondaars in de Eeuwigheid wierden weggerukt. — Zyn eenige fchielyk bekeerd, U/a, Sisjèra, Jnanias, zyn fchielyk en onverwachts geftorven, zonder aan hunne Bekeering te kunnen denken. — Omringde bekeerde der Moordenaaren aan het Kruis noch Genade, de andere bleef onbekeerd, en tegen dit een Voorbeeld van eene waare laate bekeering, heeft men de Voorbeelden, van zo veele duizenden, die zelfs od hun Sterfbed niet bekeerd wierden. Zz 3 Wie  C 390 ) Wie verftandig is, zal wel begrypen wat zyn Plicht zy, en hy te doen hebbe, om niet het grootfte gevaar te loopen, eeuwig ongelukkig te *.yn. De Bekeering uit te flellen tot op het Sterfbed, is zeer gevaarlyk , en de onbekeerd flervende Zow daar , vol angst. Matth. XXV: vs. 8. tot 12. Bleek uit het voorgaand Vertoog, dat de Bekeering op het Sterfbed, offchoón mogelyk, nochtans ook zeer moeieïyk was, en met veele zwaar-gneden verzelti gaat, thans zal blyken, dat'her zeer gevaarlyk zy, de Bekeering tot op het Sterf hei uit te ft'Hen , en dat de onbekeerde, üie zulks gedaan heeft ; in zyn Sterfuur, door angst word gefciterr. Het zal onnodig zyn te Onderzoeken, of de Verlosfer in de Gelykenis, tot welke het bovenaangetekende uit Mattheus 25de Ho'cfdftuk behoord, bedoelde, die Christenen, die den laatften Jocdichen Coiog zouden beleeven, tot een plicbtfchuldig gedrag, voor- en in deze zo treurige als gevaarlyke tyden te vermannen ; dan of Hy den Christen zyn gedrag, met betrekking tot zyne aanftaande Komst teu algeirtenen Oordeel wilde voorfchryven. Dcch, offchoon men ook deze Gelykenis, ontleend van de Gewoonte der Jooden en andere Oofieifche Volken, naar welke de Bruid, door een bepaald getal Maagden, op den dag der Bruiloft, uit het Huis haarer Ouderen , na het Huis van den Bruidegom, die haar des nachts met een Gevolg van Goede Vrienden af haylde, wierd verzeld, zo dat deze haar en den Bruidegom , met de Lampen die zy dtoegen , voorlichtten , befchouwd als voornamentlyk en eigentlyk betrekking heDbende, op de komst van Jtfus ten Oordeel  C 391 ) deel over de Jooden, kan zy nochtans ook toegepast worden, ophec ons onbekend Sterfuur van den Mensch, en men hieruit deze Les afleiden-, dat, vermits het den Mensch gezet is, resar'eenmaal te fterven, en daarna het Oordeel, maar het uur des Doods ons -onb-kend is, en het ons dus plotzeling en onverwacht kan overvallen, alle, die zich als Christenen voorzichtig willen gedragen, hcnne Bekecring met moeren uitftellerrf maar zich zodanig gedragen, dat zy ieder oogenblik gerust en zalig kunnen fterven. Dat ook dc Jooden in hAmhe Schriften , door eene diergelyke Gelykenis, dieselfde Les gaven, heeft zekere Schryver aangemerkt, wanneer hy ons bericht, dat deze Gélykénis, bykans met dezelfde omftandigheden , in den Talmud word gevonden , en hieruit beflnit; dat de Jooden niet flegts gewoon waren, hunne plécbti>é Maakyderi by nacht te houden , maar dat men ook déze Ö.-lykenis by hen gebruikte, de Menfchen te WacT&huw'en , hunne Bekeeriug niet rot op het Sterfbed uit te (tellen, maat' zich by tyds behoorlyk te voorbereiden , op het fterfuur., hen onbekend , en da: onverwacht kan verfchynen. Waaruit men verder kan gevólgtrekken, dat deze Gelykenis, zo wel als dia van een ryken Man, van de Arbeiders in den Wynberg , en andere , ten tyde van den Verlosfer, onder de Jooden reeds bekend waren, en daarom van Jefus gebruikt wierden , om te dnidelyker en nadrukkelyker, eene vrcegtydige voorbereiding , op dit onbekend uur zyner komst, door deze, tot dit oogmerk reeds bekende gelykenisfen aan te pryzen. En gewis, het onzalig Vooroordeel, dat het noch altoos vroeg genoeg zy zich te bekeeren , wanneer men op het Sterfbed ligt, maakt veele onder ons, voor Gods Genade onverfchillig en gevoelloos. En , geen Vooroordeel is gevaarlyker dan dit. De Zondaar kan op zyn Sterfbed wel de benaauwdheick van het Geweeten ondervinden, hy kan den Omftandercn Tra:, nen en Zuchten afpersfen , hy kan het zo ver biengen , dat men hem vertrooste en als eenen boetyaar- digeh  ( 39» ) digen behandele; maar of hy waarachtig bekeerd zys weet alleen die God die in het verborgen ziet; enj diend men niet te vreezen, dat eene zo laste Bekeering niet oprecht zy. Gevaarly* is het., de Bekeering tot op het Sterfbed uit te ftellen, dewyl wy niet weeten, of wy wel een Sterfbed zullen hebben. Ontelbaare Menfchen, fterven in een oogenblik. Honderde Menfchen, zinken met een eenig Schip, in den Afgrond weg. Het Water, het Vuur, het Lood, een moorddadige Aanval, hef inftorten van een Huis , en duizende andere ongelukkige Toevallen, eindigen eensklaps hetMenlchelyk Leeven, en vaak fleept in een tydftip, eene Beroerte den Sterveling in het Graf. Gevaarlyk is dit uitftel, wanneer wy ook verzekerd waren, een Sterfbed te zullen hebben, dewyl wy niet weeten, of 'er dan gelegendheid zal zyn , tot Bekeering, en deze kan ons door verfcheide omftandigheden ontnomen worden* (Deze Omftandigheden zullen in het volgend Vertoog breedvoeriger worden aangehaald, en dan getoond worden, hoe gevaarlyk het, uit hoofde van dezelve zy, de Bekeering tot op het Sterfbed uit te ftellen, en dat de onbekeerd ftervende Zon^ daar vol angst en verlegendheid is.)  ö p" é m. fa is -"k x x sr t& O p DEN Vervolg en Slot van N° 49. De Bekeering uit u ftellen lot op hel Sterfbed, is zeer gevaarlykt £É 'de onbekeerd f ervende Zondaar , vol angst. Matth'. XXV: vs. 8. tot ïaV In het voorgaand Vertoog hebben wy-aangemerkt, daS het zeer gevaarlyk zy,'de Betceérmg tot op het Sterfbed uittellellen, dewyl wy niet weeten, of wy wei een. Sterfbed zullen hebben, en veele Menfchen, zo' als de Óndervinding bewvst, eensklaps, door eenig Toeval of Ongeluk, uit den Tyd worden weggerukt. Doch', warttl wy"ook van een Kra'nk-of Sterfbed verzekerd, dan kant ons nochtans de Gelegendheid tot B-.keeiing door de volgende Onilfaniiigheden ontnomen worden : , _ t/,f Het Krankbed kan zeer fchielyk ons Sterfbed worden^ en onze Krankheid hand over hand toeneemen, zo dat wy, eer wy noch behoorlyk aart onze Ziel kun° tien dei .ken , niet meer zyn. Het is wel waar, daC 'er hiist geene Jaaren tot het eerfte Werk der Bekee-. ring .worden vereischt, maar de MéfiSch' ipiingt ook niet ftraks, uit den ftaat der Zonde in dien der Genade over. Eenigen tyd vórdérd rochtans, het geen noodwendig tot eene waare Bekeering behoord; doch die heden'krank word , is dikwils morgen een Lyk. De Lenen sh richten kunnen hebben af genomen, of lti zodanige Wanorde zyn, dat de Mei sch \erlegen words ê» niet'weet, hoe a<»n die gewigiijie Pücht te voldoen.De lichzajntlyke Smarten kunnen hem zodanig met geweld beftörmen en ovérmem? r> ir, cat zy met gèdoogen, dat hy den toeftand zyner Z;d ovejdei»ke, cf *< M Deït>, Aas ih'wr  ( 394 ) uiaar weinigs oogenblikken aandachtig bidde. Het Hooft is Krank, en het Mare onmagtig. En, hoe ongeregeld onze Z-.el denst, wanneer ook maar een lichaamiyk Deel zeer lydt, leerdt de dagelyk-fche Ondervinding overtollig. Ons Gemoed kan verward, en deze wanorde veroorzaakt zyn, door de Voorftelling, dat wy alle onze beminde Schatten moeten verlaaten, dat wy van onze Kinderen, Naastbeftaande en Vrienden worden weggenomen, en dat wy voortaan alle Genoegens der Aarde, die wy noch wenschten te genieten, moeten misfen; of door de Vrees voor den naderenden Dood, dien wy ons onder eene verfchrikkelyke Gedaante verbeelden, of, dewyl ons Geweeten ons onteibaare Zonden verwyt, of uk vrees voor Gods geducht Oordeel. — En, wanneer ook dit laatfte zalig Lot vergewist, zulten gerust deze Waereld verlaaten.  o v m m jd jÊ'arac % ar <$ op ö e 29 HEE11E ■Q> reden maakte 'de eerfte Pinxier Gebeurtenis Kin hé. Nieuwe Testament eenen flegien maruk. HasdL II vs. 133 Dat 'het waare Christendom, hiet ilegfs voor ons te velyke Zondaars van de uiterfte Noodwendigheid cn Belang, maar ook voor eenen ieder, die maar -zelf wil, mogelyk zy, ja dat men ty hetzelve, reeds in het tegensWcordig Leeven, veel gelukkiger, dan hy een Leeven in ■Zonden en Ondeugden zy, zal, zft als wy Tioopen, 'niemand .der Christer/en kunnen in myffel trek" ken. Ën nochtans is en blyft, het getal van hen, diö zich aan het Zachte Juk van jefus hiet willen 'onderwerpen, zo groot! Nochtans zyn 'er Veele, die in weerwil van alle overtuigende VoofftelHhgen, en by de hadrukketykfte en aan doend ykfte Prediking van het Godlyk Woord* in de ellendige S'aaveiny der Zonde volharden! -~ Hufe is dit mogelyk % Het Woord van God is immers kïadl'tig, zeer krachtig, en nochtans worden de Gevolgen «daarvan, by zo veele Mehfchtn riet btfpeiird! Op her Hart van duiz'ende Word hei Zaad van het Woord ge•zaaid, en ncchtans brengt Bet maar by weinigen Vruchten voort! hoe ketrt dit? aan wien ligt de Schuld? Jefus 'zelf verklaard ons dit Raadzel, Luc. VIIÏ V*s in eene heerlyke Gelykenis, wanneer Hy de 20 zeer verfchillende Menfchen , met eeren Akker van verfchillenden Aait vei geijkt. Over een gedeelte var den Akker gaat e'en vastgetreden Voetpad, zo dat het daarop geworpen Zaad hiet kan indringen, maat Welhaasr, vart 4e Vogels word verteerd- Een ah^eï «edeelté is SteertIII Dmh Bbb tot*-  ( 4<32 ) rotz.aehtig, waarin het Zaad wel kan opkomen, maat geene Wortel fehieten, en dus moet verdorren. Een derde gedeelte is^-u Onkruid en Doornen bezet, die, offchoon •,uk net Zr:d hier fehynd te wortelen , hetzelve nochtans wel haast verflikken. — Zo, wil Jefus zeggen, zyn 'er verharde Zondaars, die by de Prediking van Gods Woord, geheel onbeweeglyk blyven. Andere worden getfalliu., maar ook hierby blyft het. Noch andere vatren goede Voorneemens, beter te worden, doch, verWis zy hunne troetelzonden niet denken uitteioeïen, maar het Onkruid der booze Driften behouden, worden daardoor (ie goede BeJluiten allengskens overweldigd. Is$ezê ver^hulendhéid niet zeer zichtbaar, in het ge, beurde op den ecrib.11Jftr.xtef da;* des Nieuwen TelUmcnts, h&ft de VVonderga.ven van den IJ. Geest, door Jefus 'bglpofu,.onuer merkwaardige Omftandigheden waren uit■êgfipn, en de Apostels voor eene talryke.zanjengevloeide m^ni^c\pfediki.ei]. Doe verichillcnd wierden zy en hunne P^/king beoordeeld, en welken verfcfiiliendén indruk, /rn;;;\iae, hetgeen men hoorde cn zag, op de GeiuoeJei'ep der aanwezige. tii Gebuur,tc,nis., wier Nagedachtenis ia 'deze dagen, an^j^e._Xj|fi^esnteos- der Ciiriiïenen word hernieuwd, is ten aanzie» van den guieelen Godsdienst ongemeen gewjigtig, en buitei gewodn troqstryk. De. uitftotting van .djjrr Heiligen Geest op dien eerffen Pinxterdag, is een üinegoiiipreekei.yk bewys, ten deele van de Gewisheid van jelus Leeven, te;, deele van de Waarheid van ons aii .'iheiligst Geloof. Het was daarom noodzakelyk, dat Lucas zujk eene gewigtige Gebeurtenis, breedvoerig optekende, cn daardoor de Chriftenen in hun Geloof en in hunne :Hj3pp bevestigde. • In, voorbaande Dogen , hebben wy deze merkwaardige •Gebe. uiten is ioegdicht, en daarom zal het thans vol.doenqezyiijj.e^ni^^mihu^igheden van dezelve uit te kip* pen, die men als den i Vrwd van breedvoerige .Overdenkingen, waartoe deze Feestdag aanleiding geeft, zal kuni-n aanmerken, en op her liot zal de Waarheid van het boven faundc beveiligd worden. Aan-  C 403 ) Aanmerkelyk is de Tyd, op welken de Uitflorting van Gods. Geest gefchiedde. Het was de Pinxterdag, die den vyftigften dag na het Pasfahfetst wierd gevierd. De Jooden vierden dezen Dag met ongemeene Plechtigheid. Zy herinnerden zich op denzelven, dat de Wet op den Berg Staat wierd gegeeven. Zy herinnerden zich, dat zy in het beloofde Land Canaan wierden gebragt, en door-het brengen der Eerfteiingen van hunnen Oogst, aan den tydelykenZegen, waarmede God hunne Velden had gekroond. Zo gewigtig ook de Onderwerpen van dit Feest waren, waren zy nochtans beftemd, eene gewigtigeve Gebeurtenis van het Nieuwe Testament aftefchetzen. Hier fchreef Gods Geest de Wet des Heeren niet in fteene Tafels, maar in de Harten Zyner Kinderen. Hier wierden Gode de Eerfteiingen van het Nieuwe Testament, die voor de geheele Kerk van Jefus, den rykften Oogst beloofden, gebragt. Hier verdween de Verfchrikking, die by de Wergeevingop den Berg Staat, ontftelde, en eene Hemelfche Vreugde overmeesterde de Harten van alle, die God op zulk eene buitengewoone wyze begenadigde. — De Vergelykirtg van deze Omftandigheden is zeer gefchikt, ons tot zekere Plichten op'rewekken, die in de Natuur der Zaake gegrond zyn. — Maaken wy dan van dit Feest gebruik , om onzen Toeftand te beproeven, en ons Hart te onderzoeken. Hebben wy de Wet vervuld, die weleer onder zulke plechtige als vreeslyke Omftandigheden wierd gégeeven? Waar zyn de Vruchten van een leevendig Geloof, en van eenen heiligen Wandel, die wy onzen God konden brengen? Waar is in ons het zo fterk verlangen, de Gaven van Gods Geest deelachtig te worden ? Hebben wy fret ooit ernstig voorgenomen, zo als de Getuigen van Jefus, het Euangelium uitiebreiden? Zyn wy in die Gemoedsgefteltenis, dat wy Tempels van den Heiligen Geest kunnen worden, of gedragen wy ons als veele, die de eerfte Prediking der Apostelen aanhoorden, en daarmede den Spot dreeven? Welke was de Gemoedsgeftelttms, waarin defApostels van Jefus waren , toen de Geest Gods over hen;, op het Bbb 2 plech-  C 494 > §>lechtig Pinxterfeest zoude vyorden uitgeftort ? Zy wanen, eendragtig by elkander. Alle, van dis Lucas, Hoofdft, f vs. 14.' had verzekerd, dat zy geftadigeendragtlg by el-, kander waren, met bidden en fmeeken, dus o.ük \\Uria, 4p goeder vpn Jefus, en Zyne. Broeders., en het getal dervergaderde, bedroego.mcrend, honderd en. twintig, vs, 15. D/ze beleeden de Leer van Jefus, hielden gemeenfchapjpelyke Byeenkomften, en waren bok toen, ter beoeffe-. ning van hunne Aandacht, by elkander gekomen. Hunne. Bezigheid beftond. dus 'in 'het bidden, en ia de. betracht ting yan Gqds groot WJerk,, in de. VerLo.sü)ig der Mem fchen door Jefus Chrifhs voltooid. In deze OverJenkingen waren zy geheel weggezonken. Ieder Lid hunne? Vergadering gevoelde de Magt; van Jefus Genade, en de Krachtige Werkingen van derj Geest Gods, ten aanzien •yan we.ke hun Hart gewillig en gehoorzaam was. En dit zyn de Eigenfchappen van hen, die den, Geest Gods, wenfehen te ontfangen.' Wy moeten'er van over-" tujgd zyn, dar. wy in onzen' natuurlykeo toeftand, zonde? de leiding van den Heiligen Geest, geheel aan ons. Verderf zyq overgeladen; dat wanneer wy niet zo gelukkig zyn, Tempels van den Heiligen, Qeest te worden, %& in. eenen toeftand zyn , waarin, 'wy eene onpeilbaare. E-jlenJe naderen. De weerfpannighcid , waarmede wy ren daarin onderweezen te zyn, ofitfingen, Chrisienea} die niet beftemd waren in dezelve te prediken, en dus ook den Apostelen hetzelve, niet voornamentlyk en alleen ten dien einde wierd gegeeven, kwam het hen nochtans ongemeen te ftade. De Godlyke Wysheid vondt daaiiu een Middel, alle hinderpaalen uit den weg te ruimen, en op alle Zwaarigheden te zegepraalen. De Eeuwige begunstigde Zyne Gezanten, met deze buitengewoone Gave, en ftelde hen in ftaat deze Taaien, die zy by hunne Netten, zelfs nooit gehoord hadden, zo vaardig te fpreeken , als of zy in dezelve een genoegzaam Onderwys naar de Regels der Konst hadden gehad. Hierdoor breidde Hy de Waarheden van het Euangelium, dat allen was toegedacht, zo fchielyk uit," dat Gods groote Daaden, de "inhoud van deze eerfte prediking der Apostelen, allen Volken, toen te Jerufalcm vergaderd, gelyktydig bekend wierden, en zy het Plan en Ontwerp van het Euangelium, konden medeneemen en overbrengen in hunne Landen. — De gewenschte Gevolgen dezer Gebeurtenis hebben zich uitgebreid tot op ons. Door den Dienst der Apostelen is ook tot ons, en in de Landen die onze Voorvaders bewoonden, weleer met Blindheid en Boosheid vervuld, het geluid van het Euangelium doorgedrongen.' Noch eene Omftandigheid in het Verhaal van den Euangelist, verdiend onze Oplettendheid. Deze gewigtige Gebeurtenis had by eenige Ooggetuigen, een zeer vérfchillend en tegenftrydig Gevolg. — Zommige waren zo vermetel, dat zy daarmede den Spot dreeven, en de Apostels van Dronkenfchap befchuldigden. vs. 13. Dit gefchiedde waarfchynlyk van de Jooden, die te Jerufakm gebooren, de Taaien, waarin Jefus Belyders fpraken, niet verftonden. Deze trap van Boosheid „was de h,Q6fcfte, en de Verharding van dit Volk, de allerverfchrikkelykfte. Zy hadden het vreeslyk Geluid in de Lucht -gehoord. Dit was immers-een Teken van den Hemel, waarna zy anders gewoon waren te vraagen, en waarvoor zy anders _ alle Hoogachting beloonden." Dan, hunne Boosheid ging nu zo ver, dat zy zich ook dezer buitengewoone Dingen niet bekreunden, in tegendeel dezelve voor natuur-  ( 408 ) Mtüürlyk hielden, en befcbouwden als iets, dat ook by geval heeft kunnen gefcbieden. Zy verftondcn wel de ( Taaien niet, die de Apostels fprake'n, maar zy waren nochtans door eene menigte van Geloofwaardige Getuigen omringd, die alle eenpaarig verzekerden, dat het hunne Landtaalen waren-, en dat de Apostels dezelve, met de grootfte Vaardigheid fpraken. — Zy waren dus verplicht dit onverwerpelyk Getuigenis aangaande de Taaien der Apostelen aantenee'men, en dit moest hen als redelyke Lieden weerhouden, Je Apostels zo onbillyk en ongunstig te bcoordeelen. 'j/Ri, minsten waren Zy'verplicht, het gevolg der Zaake aftewachten, en hun Oordeel intusfchen optefchorten. Zy zagen aan de Apostels zulke dingen, die met dé Gevoelens, welke zy van hen hadden, niet overeenkwamen. Niet weinige Vreemdelingen en Buitenlandets, ook Jooden, lieten hier hunne Vooroordeelen vaaren, en bewonderden deze wntegenfpreekelyke Gebeurrenisfen daar, waar zy geene blyken van Menfchen vonden, die 2ich in den Wyn waren te buiten gegaan. Verftandig 'te fpreeken, Gods groote Daaden te verkondigen, Word te Vergeefs van zulke Lieden verwacht. Eindelyk, het Iconde hen onmogelyk onbekend zyn, dat de Apostels tien vreeslyken Slag, die eigentlyk dit Huis trof, hadden gehoord, en zouden nu zy, wier maatig en nuchter Leeven, aan geheel Jcrufalem bekend was, by zulk eene buitengewoone Omftandigheid, op zulk een HeiligFeest^ zich aan Dronkenfchap hebben overgegeeven ? (Het Vervolg m Slot hiér na.~) Met het volgend Vertoog Zal het Tytelbhd, de Voor% bede en het 'Regifier Van dit D EkDE Deel graiü'w je & x x ar o. OP DEN DAS HËlllIé N° 51. Vervolg efl Slot van N° 51.« Op veelen maakte de eerfte Pinxter Gebeurtenis yan bet Nieuwe Testament eenen. fiegten indruk. Handx*. ÏI vs. 13. Zyn deze niet een treurig Schüdery Van hen t dië ifl onze Dagen den Godsdienst beipotten, en die deWaarheden van den Godsdienst beftrydende,- alle Plichten fchenden * die een verftandig en befchaafd Mensch zal beoeffenen. Het is Dwaasheid den Godsdienst te verachten 5 het is Vermerelheid hem. te beftryden; naar herri te befpotten, is de hoogfte tr;:p van Razerny. De eerfte verdieudt Medelyden* de tweede Geduld, de laatfte Verachting. Zo dra wy een Mensch zien, die het waagd* rnet de Waarheden van het Geloof den Spof te dryven,•verliesd hy billyk in het oog van den Weidenkenden ai het Menfchelyke, en, zacht beoordeeld, befehouwe men hem als een Ongelukkigen, die het gebruik van zyn Verftand heeft vericoren, als een Mensch, die op de Grensfen is geweest, welke het Ryk der Dieren van het Ryk der Menfchen fcheiden. Men behoeft niet eerst id drift gebragt te worden, om deze Menfchen Gedaanten* te veraflchuwen: het is genoeg hen maar te zien, hen fnaar te hooren fpreeken, en 'er zal een ongenoegen in ons omftaan, dat niet dan met de verwydering van zulke' Menfchen, kan worden weggenomen.- Wy zyn in het ongelukkig Tydvak, waarin wy voof; .namentlyk met dit Ongenoegen* met dien Smart, mtfdeze Bekommering moeten monteren. Wy worden nit■ gedaagd, niet met Leeuwen, niet met wreede' Tyranne?;1 III Dft*b Ces * ¥