'sMENSCHEN INGANG TOT HEERLYKHEID, O M , IN HET TOEKOMENDE LEVEN? GODS BEELD !N VOLKOMENHEID TE WEZEN* door C G H. VAN DER AA, Bedienaar des H. Euangciies in de Gemeente, toegf daan de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbely* denisfe; Lid en Secretaris van de Holl. Maatfch. der Weetcnfch. te Haarlem, Te HAARLEM* B y C PLAAT, mdccxciï.   WAARDE L E E Z E R! D eeze Verhandelingen zyri gefchikt om te doen zien, dat, als de Menscki&n Gods Oogmerk dat hy Gods beeld zou zyn , eens geheel zou beantwoorden, deeze tegenwoordige leeftyd van den mensch op Aarde daartoe niet bekwaam wass maar een ander leven voor denzei ven was te verwachten en wat ons de Heilige Schrift, vooral dei  Iv KORTE des Nieuwen Verbonds, daarvan hebbe te kennen gegecvcn. Tot dat einde heb ik in de eer/Ie Verhandeling aangetoond, dat 's menfchen Godsvrucht,, op deeze Aarde, met zulk een lighaam, in zulke omftandighecden geplaatst, (zoo als onze tegenwwdige oefentyd noodzaaklek maakte, dat hy geplaatst wierd,) die volkomenheid, (zelfs als men dat woord in eenen Ettangelifchen zin opnam) niet bereikte, die 'er vereischt word , om in voh komene gelykenisfe met God, Zyn beeldt* Gelukzalig re weezen onder den Tytel van de onvolmaaktheid van de godsvrucht in dit leeven. bl- 1 t0t Z7' De tweede Verhandeling bedoelt te toonen, wat 'er tot Gelukzaligheid van den meqsch ge- ëischt  INHOUD. v ëischt worde; dat de beste vroome op Aarde niet kan volkomen gelukzalig zyn, om dat hy hier niet volkomen het beeld van God is; maar dat, daar hy voor zulk eene gelukzaligheid vatbaar is, hem door de H. Schrift hoop en uitzicht word gegeeven op eenen toekomenden ftaat, waarin Gods Oogmerk met hem volkomen zal bereikt worden. Zy voert daarom tot op fchrift — De onvolmaaktheid der gelukzaligheid IN DIT LEVEN DOET ons UITZIEN na de jBELOFTENVAN EEN beter toekomstig „ bi 28 tot 45» In de derde Verhandeling ben ik verder gegaan en heb zoeken te toonen, wat gezonde redeneering, voorgelicht en onderfteund door de H. Schrift ons van eenen zoodanigen toekomen; * o den  rI KORTE den Staar, als te vooren gemeld is, deed denken, en wel, gelyk hetopfchrift luidt,) dat de toestand van het toekomende leve^ juist zal beantwoorden aan, eki een nat uurl1jk gevolg zyn van, elk s gedrag in dit leven bl. 46 co.c bl. 63. De Vierde Verhandeling tracht dat denkbeeld paader te ontwikkelen, en mt den aart der mens cklyke zielen, gevoegd by het karakter der Godvruchtigen , gevoelbaar te maakeiï, waarby tevens eene zv/aarigheid, die hierregen kon in bedenkingkoomen, word opgelost, bl. 69. tot 86. Om de voorgaande Verhandeling nietal te lang te maaken , heb ik die te midden afgebroken, daar my dagt, dat het best kon gefchieden en de overweeging  J N H O V D, vu gingderVERBINTENISSE VAN DIT MET HET TOEKOMENDE LEVEN in de Vyfde Verhan* deling voortgezet, vooral om te toonen,dat die ftaat, waarin men dan zal overgaan, in zyneduufmg, géén einde zal hebben, de Godvruchtigen eeuwig gelukkig zullen leeven en dat van de Codloozen geene verbetering is te verwaclv ten. W« 87 l°l Io8? Daarop ben ik overgegaan tot het geen 'er vereischtword, indien de Godvruchtigen daar Gelukzalig zullen zyn en hebbe in de zesde Verhandeling in overweeging genomen ^smenfchen sterven, ofte hoe het by onzen dood met onze ziele gefteld zy, en tot dat einde medegedeeld, eene eerfte Verhandeling over dc onsier f l y kJieid van onze ziele - en vooral haaren * + toe-  vut KORTE ïoeftand by en paa haaren uitgang uit dit le* yen. bl. 109. tot 133, Deeze overdenking word voortgezet in de Zesde Verhandeling , die ten oogmerk heeft over de gedachten en aandoeningen der vroome menfchen naa hunnen dood eenige aanmerkingen medetedeelen, — dat zyaanftonds zullen Gelukzalig worden, en wat daarvan de reden zy; dat niets hunne gelukzaligheid zal hinderen of ft oor en \ — dat één én ander iq tegendeel dezelve zal bevorderen bl. 134. tot 171, Dan, dewylGods Goedertierenheid het hierby niet zal laaten, maar zyne oprechte naavolgers ten  t N H O U D. it ten Jongften dage zal bekleeden met UgUamen, die hen zullen in ftaat ftellen om in heerlykheid Gods beeld te weezen, heb ik best geoordeeld, om naar aanleidinge van i Cor. XV, deeze groote Euangelifche toezegging en verwachting uitvoerig te overweegen, en daardoor tevens myne voormaals gedaane belofte te voldoen. De zevende Verhandeling overweegt daarom,den grond der opstandinge der geloovigen, naamlyk de opstanding van onzen He ere Jezus Christus uit den dood, die hen van hunne opftandinge verzekert t Cor. XV, 3, 4, bl' Voorts de agtfte houdt zich bezig met de voorzegging der Propheetsn nopens de  s K O R f & opstandinge van onzen Heer, 'als MesJïas, maar ik gebruik tot bevestiginge daarvan opzetlyk gééne andere plaarfen uit de Propheeten^ dan die de Apostelen zelfs (Petrus Hand. II. 25-28, en Paulus Hand. XIII, 34-37. uit Ps XVI, 8-1 i en Jes. LV, 3.) gebruikt hebben, om dat ik begreep, dat ik dus naast by het oogmerk van den Apostel bleef 1 Cor. XV, 3, 4, en toone, dat dit byzonder van kracht was voor de Joodett te Corinthe bl. 191 tot 208» "De negende Verhandeling bewyst de zekerheid van J. C. opstandinge uit zy- ne verscheide da ar [lellingen van zich zei* yen aan de allergeloofvvaardigfle getuigen nact Zyne Opjlanding, volgens 1 Cor. XV, 5 -11, bl. 209 tot 236'. En  INHOUD. tl En, om dat het oogmerk, waar toe ik van de Opftandinge van onzen Heiland en derzelver Zekerheid fprak, (gelyk ook Paulus deed) zyne betrekking had op de Opftandinge der Rechtvaar* digen ten Eeuwigen leven, zoo handelt de tiende overdenking , naar aanleiding valt i Cor. XV, 12, over het verband van Jezus opstandinge met die der rechtvaardigen. bl. 237, tot 259. Eindelyk de elfde Verhandeling ontwikkelt de ongerymde gevolgen, die uit het lochenen der Opftandinge van den Heere Jezus en van de Rechtvaardigen voortvloeijen , volgens 1 Cor. XV, 13, tot 19. bl. 260 tot het einde, Het vervolg myner aanmerkingen, hier tot  xn KORTE INHO ÜD. betrekkelyk, zal ik, zo God my leven en ge* zondheid geeft, zoo ras my moogelyk is, laateh het licht zien. God bidde ik, dat Hy ook dit myn werk met Zynen milden Zegen bekroone! Haerlem den 17 November 170a. C. C H. VAK DER AA^.  Mladz. t DE ONVOLMAAKTHEID VAN DE GODSVRUCHT IN DIT i L E V É N. INHOUD. * I, ^^^fj^odfcbikte de menfchen tot zynaf» ^& & beeld/els : alleen om deeze Zy ■ *f KJT %> ne redelyke Scbepfelen gelukkig %> & te maaien , 'en tot de gelukzalig- had te verheffen : men vraagt dan , word door iemand dit oogmerk volkomen beantwoord ? en , zs neen , meet'er dan giénftaai A ver-  i De ONVOLMAALTHEID van de verwagt worden , gefchikt tot dat einde ? g, II. Beantwoording der eer/te Vraage : men moet denken, wat men meent , met volkoomen Heilig en Goed. Dit kan , in den volftrektflen zin , alleen van God gezegd worden, §. III. Men moet ook weeten wat men meene, als men de menfchen voor gebrekkige fcbepfelen aanziet, op dat men , nog de eere van God , nog de bevordering van deugd, nog de hoop op een eeuwig leeven benadeele. f. IV. De Heilige Schrift leert niet , dat de menfcb het in dit keven tot geene volmaakte Heiligheid , volgens den zin van t Evangelie , brengen kan, fchoon men bet dikwils zoo opvat, en gaerr.e voor waar aanneemt : wel zyn wy in onze zedelyke vermogens , door de zonde, in bederf gebragt, maar dit , jchoon 't moei' lyk zy , moet verbeterd worden. $. V. De groote vraag is hier : Is deeze verandering voor ons mogelyk ? Hoe verre kan men het daarin brengen ? En men zou kunnen antwoorden : zoo verre , dat men niet voordachtelyk , en by bedaarde zinnen , iets kwaads doe. Dit beantwoord bet prediken van Jezus Christus en zyne Gezanten. §. VI. Dit toonen de beloofde hulpmiddelen , om dat einde te bereiken. §. VII. Herinnering, hoe het te 'vatten zy, als men [preekt van de onvolkomenheid der menfchen ten goede. VIII. De braaffle en wchneenendfie menfeh blyft aan dagelykfche flruikelingen onderworpen , uit hoofde van zynen [land en verkeering in de wereld. §. IX. Zyne hartstochten vervoeren hem , hy misgaat zich uit broosheid. §. X* Somtyds valt hy uit zwakheid. §. XI. En veclmaaien uit onkunde. $. XII. Dan , in allen opzichte verfcheelt zyn hart veel van een kwaadwillend, van ten godloos menfeh. §. XIII. De Heilige Schrift leert evenwel, dat de zulken vergiffenis noodig hebben :  GODSVRUCHT in dit LEVEN. 3 hen • en de reden is klaar: mant, fchoon hunne misdaad niet opzettelyk mooge zyn h^lfe£lZ'n heid had dezelve kunnen voorkomen : s Menjchen Godsvrucht Hs niet altoos zoo waakzaam als zy kon en behoorde te zyn. J. XIV. Dit geeft geduunge ftof tot verootmoediging. od wil, dat de menfchen Zyne afbeeldfels zyn zullen. Hy bedoelt daar mede niet zich zeiven voordeel te doen. Dit is onmoogelyk. Zyn oogmerk daar mede is alleen om hen gelukkig te maaken , en hen dus ook in gelukzaligheid naar Hem te doen gelykcn. De vraag is (1) geraakt de beste menfeh in dit leven tot die volkomenheid van gelykemffe m« God enz. die 'er om gelukzalig te zyn vereifcht word ? En (2) geraakt de braaffte daar niet toe in dit leven , heeft men dan niet te verwachten, dat 'er een beter ftaat zal volgen , waar in hy op eene voor zyne gelukzaligheid voldoende wyze een afbeeldfel van God zal weezen ? Deeze Verhandeling is gefchikt , om die Vraagen te beantwoorden.  * De ONVOLMAAKTHEID van de 5- 11- De eerfle Vraag is dan , of de wélmeenendfte menfeh in die leven , toe die volkomenheid van gelykenifle naar God in heiligheid , enz. koomt, als vereifcht word , wanneer hy gelukzalig zal weezen ? Om deeze Vraage wél te beantwoorden, moet men onderzoeken, in welken zin , en in hoe verre men mag zeggen , dat de heiligheid van den menfeh onvolmaakt blyft in dit leven , want, zonder een juist begrip daar van te hebben , vervalt men ligt tot meeriten daar in, die alle kracht aan de volgende redeneering , die daar op gebouwd moet zyn , beneemen zou. Wilde men dat in dien zin opvatten, dat een menfeh in dit leven nooit tot volmaakte heiligheid en deugd kocmt , in zoo verre naamlyk , dat hy nooit iets zou doen , dan het geene waar]yk door hem op dien tyd en in die omftandigheeden diende gedaan te worden, en het geen daarin best te doen was ; en nooit iets naalaaten , dan het geen hem in de omftandigheeden , waar in hy was , voegde naa te laaten. Wilde men het zoo opvatten (zeg ik) het drie- leedige byvoegfel: géén menfeh is • naa Jen val in dit leven een volmaakt heilige , zou overtollig weezen. Men behoefde niet te zeggen , géén menfeh is volmaakt heilig ; want in dien  GODSVRUCHT in dit LEVEN. dien zin is het ook géén Engel, jaa zelfs niet de voimaakfte der Engelen. Men behoefde niet te zeggen , géén menfeh is naa den val volmaakt heilig ; wam in dien zin was het ook Adam niet. Men behoefde niet te zeggen , de menfeh is in ah léven géén volmaakt afbeeldfel van den heiliger, God in zynen wandel; want hy zal het in dien zin ook niet in de gelukzalige Eeuwigheid zyn ! Laat ik dit ophelderen. Verftaat men door eene volmaakte heiligheid , eene heiligheid, die zoo groot is , als zy zyn kan ; die vry is van alle gebrek , zoo dat men ook in het minne geval niets doet, t geen niet beter zou kunnen gedaan worden Q *) ; en zegt men , dat de menfeh , naa den val , in dit leven dezelve niet bereikt ; wa: wonder ? want dan moest zyne heiligheid zoo groot wcezen , dat 'er gééne grootere mogelyk was ; dat is , hy moest eene heiligheid bezitten , zoo als ze God heeft , en dan moest hy God zyn ; want hoe kan iemand eene gollyke volkoómënheid bezitten , zonder God zelf te weezen ? Dat het waar is , het geene ik zegge, zal b'yken. Stelt, dat een menfeh , in aile gevallen , niet alleen deed het geen goed was , maar zelfs het geen hem in die omftandigheeden, waarin hy was , best voegde ; en (relt, dat (*) En zoo moet eene heiligheid zyn , 2lszyvo!« fttekt volmaakt zal weezen. A 3  6 De ONVOLMAAKTHEID van de dat hy dat altyd deed. Wanneer dat een deugd in hem weezen zou, dan moest hy het daarom doen , om dat hy zag , dat dit best was in die gevallen te doen ; dan moest hy in elk geval, waarin hy kwam, weeten , wat niet alleen goed, maar wat best was , en hem meest voegde ; dan moest hy van elke daad', die hy deed , kunnen inzien , welke gevolgen dezelve niet alleen op zyne welvaart, maar ook op die van zyne medemenfcben , en dat niet alleen van hen, die hem omringen , maar ook van hen , die op andere plaatfen zyn , en op welken zyn gedrag weder invloed heeft, al ware het alleen door hen, die tegenwoordig rondom hem zyn , en die naderhand weder in verbintenis met anderen komen ; en dat nog niet alleen , maar hy moest in elk geval weeten , welken invloed het op de welvaart van zyne naakoomelingen , zelfs tot in de eeuwigheid , zou hebben. Anders kan hy niet, geftreng gefprooken, (zoo als wy hier doen) weeten , wat in elk geval best te doen of te laaten ware ,• want die het minder goede doet, en het betere naalaat , die handelt niet volkomen wel , maar gebrekkig. En dat, om dit te kunnen inzien , om dat vooruit te kunnen weeten , en met zekerheid altyd te kunnen beoordeelen , een niet minder , dan Godlyk , verftand , eene oneindige kennis vereifcht word , behoef ik niet ce bcwyzcn. §. HL  9 GODSVRUCHT in dit LEVEN.' 7 I $. UI- Neemt men het dan in dien zin op , wanneer men zegt, dat wy gebrekkige fchepfelen zyn, dat wy federt den val dikwils op den weg na de eeuwigheid ftruikelen ; wat zegt men dan anders, dan : „ Wy zyn gééne Goden. Wy „ hebben geene oneindige kennis. Het is met '„ mogelyk , dat wy niet, hier of daar in , als , wy aan ons zeiven overgelaaten worden , zou'„ den mistasten. Wy zouden dagelyks onmid'„ delbaare Openbaringen van God genoegzaam „ in alle byzondere gevallen van ons leven moe„ ten hebben , indien wy nooit mistasten zou„ den." Wat zegt dat anders, dan: „ Dee'„ ze volmaakte Heiligheid kan van géénen ge'„' vallenen menfeh , zy kon niet van Adam , zy kan niet van eenen gelukzaligen menfeh van " den eerllen rang , zy kan van den grootften „ der Engelen niet geëifcht worden. Wierd die % van ons geëifcht , dan wierd iets geëifcht , " waar toe wy géén vermogen hadden, en derhalven ook niet verplicht waren , want tot volftrekt voor iemand onmogelyke dingen is al", thans niemand verplicht." Begreep men het in dien zin , hoe naadeelig zou het voor de eere van God zyn , of liever, hoe min zou de menfeh die dit voor waar hield , bekwaam weezen , om God als Heilig en Rechtvaardig, en voornaam!yk als onzen Vriend en Vader te eerbieden. — A 4 Hoe  $ De ONVOLMAAKTHEID van de Hoe zeer zou de menfeh zich by zyne gebreken gerust flellen , denkende , dac hy niets te vreezen had , want dat hec hem onmogelyk was, in het doen van *t goede, voiflxekt zonder gebreken te zyn! Hoe zeer zou hy met dat oogailezyne misdadden befchouwen en befchouwd willen hebben, en zich derhalven om waare Vroomheid, althans niét zoo als het betaamde , willen bekommeren. ——~ Hoe onwettig zou het befluit zyn , dat men uit den tegenwoordigen onvolmaakten toeft and der menfchen op eenen beteren ftaac in de Eeuwigheid maakte , want zal die zelfde onvolmaaktheid in den besten van alle menfchen , die niet meer dan een menfeh is, altyd blyven en blyven moeten , hoe zou men mogen befluiten op eenen volmaakteren ftaat van den menfeh , daar dezelve volmaakte ftaat , wdar in men vry zou zyn'van dat gebrek , in den menfeh niet mogelyk is, jaa géén Engel daar toe verheven kan worden. Wanneer men dan over de onvolmaaktheid der menfchen klaagt, en zegt, dat wy, menfchen , naa den val, in dit leven niet dan onvolkomene af beeldfels van God zyn, behoortmen het aan deezen kant niet te zoeken, daar het alleen uit de eindigheid van 's menfchen natuur onyermydelyk voortvloeit. $.-iv.  GODSVRUCHT m dit LEVEN. 9 $. iv. Zelfs gaat men nog te verre , wanneer men in dien zin van de onvolmaaktheid en zedelyke gebreklykheid van den menfeh" klaagt, evenals of zelfs1 de oprechtheid van onze genegenheid om overeenftemmig met Gods wil te doen, gééne plaats vond by Christenen in deezen ftaat der dingen. Men ziet menfchen, die zich in voorledugte zonden te buiten gaan, zelfs in greove zonden, dieoverfpel, hoerery, enz. bedryven, zich in dronkenfehap verloopen, enz. en zulken zeggen , tot hunne verontfchuldiging : Onder Zyne Heiligen is niemand zonder gebrek. JVy ftruikelen allen in veeleru Zy fpreeken 'er van , als of de heiligheid , die aan deezen kant van het graf, ook onder verbeurte van onze eeuwige gelukzaligheid , van ons geëifcht wierd, ook niet3 by den besten en welmeenendften menfeh berèikt wierd! als of het op't hoogst was, dat men zich onthield van openbaare , grove, zeer in het oog loopende fouten •, en dan nog wel, dat men van die zonden , of het involgen van zyn byzonder zwak , niet doorgaande en op den duur zyn werk maakte ; dat men, over het geheel genomen , ook nog al veel goeds doet; dat het leven van den besten Cririften , meer een geduurig vallen en opjiaan , dan een geftadig voortwandelen op den weg ten leven is , jaa dat géén menfeh het in deezen tyd verder kan brengen. — A 5 Ik  io De ONVOLMAAKTHEID van de Ik behoef niet te zeggen , dat veele menfchen die leer gaerne aanneemen , en als zeer regtzinnig met grooten yver ftaande houden , jaa voorgeeven , dat men dit voor waar houden moet , als men de algemeene verdorvenheid en het diepe verval van den menfeh behoorelyk zal erkennen. Dan ik denk, dat men meest deezeleer zoo opvat om dat men dan , behoudens zyne ongeregelde maniere van leven , evenwel denkt gelukzalig te worden , en men rocb lust heeft , om van de weereld zoo veel gebruik te maaken, als men dat doen kan , zonder juist in het openbaar voor een deugniet door te gaan. Dan , men doolt grovelyk in deezen. Géén menfeh van oordeel, die de bevinding en de Heilige Schrift onpartydig raadpleegt, zal kunnen lochenen , dat alle menfchen , die natuurlyk geboren worden , in hunnen natuurlyken ftaat befchouwd, en zonder dat de genade van God in hen machtig is geworden , overhellen tot die dingen , dewelken hunne dierlyke lusten , eer , vermaak , en tydlyk voordeel voldoen ; dat tot hun voornaame oogmerk hebben in hun doen ; dat zy doorgaans op het naby zynde en tegenwoordige meerder, dan op het toekomstige oogen; en dat ongeregeld eigen belang, niet Godsvrucht, het natuurlyke beweegrad van hun doen en laaten is. ■ Ik zal niet in het breede toonen , dat deeze gevleidheid in den menfeh geheel moet veranderen , en dat een tegengeftelde in hem moet plaats grypen, wanneer hy  GODSVRUCHT ra mt LEVEN. ir hy Godsdienftig , en het af beeldfel van God op Aarde zal worden. Ik lochen niet , dat deeze. omkeering groot en zeer moeilyk is. §. V. Dan , de vraag is, of deeze omkeering onmogelyk is ? Of ten minften , of zy niet zoo verre kan komen, dat de becrfcbende , dat de doorgaande begeerte van den menfeh daar heenen gerigt zy , dat hy eeuwig gelukkig worde , dat hy bejlendig voorhebbe, het licht van zyn geweten te volgen; dat hy zich door Godsvrucht in zyn gedrag wil laaten bellieren ; dat is, door de zucht om den Heere te behaagen , en zyne goedkeuring weg te dratgen ? De vraag is, of hy het niet zoo verre kan brengen , dat hy nooit iets by bedaarde zinnen doe , het geen hy weet, dat tegen zynen plicht zou aanloopen. Als dat niet waar is , waar toe heeft God dan zoo dikmaals en zoo ernftig op een deugdzaam leven aangedrongen ? Waartoe Jezus Christus en Zyne Gezanten de moeite gedaan , cm zoo duidelyk den menfeh zyne plichten te leeren kennen , en de fierkfie beweegredenen gebruikt, alles wat de tyd en de eeuwigheid behaaglyks en vreezelyks had , by één geroepen ? en gezegd , dat zy dat deeden , om den menfeh te beweegen , dat hy deugdzaam zoude leeven ? Waar toe dat, indien het toch onmogelyk was ? Waar toe gezegd ,  i* De ONVOLMAAKTHEID van de zegd , dat by het jongfte Oordeel daar op zou gelet worden , of men dat gedaan had , en getoond ter harte te neemen ; en . evenwel verklaard , dat fommigen zouden zalig worden ? hoe kan Joannes zeggen , i Joann. III. vs. 9. Wie uit God gehoor en is, die doet gééne zonde. «— Hy kan niet zondigen , want hy is uit God geboorcn ? Wil hy dan leeren, dat niemand uit God gebooren is? Het tegendeel is waar, en uit al zyn fchryven te zien. §. V I. Ik beken , het is moeilyk , terwyl de menfeh eene natuurlyke overhelling tot zinnelyke genoegens heeft, en meest op het tydlyke en tegenwoordige gezet is. Maar kan een heerjehende neiging niet door tegenover ge [telde daaden en neigingen verzwakt , en eindelyk overwonnen worden ? Kan een afkeer van iets, 't geen men te voren lief had en zogt, niet zoo fterk in iemand opkomen, dat hy als in één oogenblik , althans in weinig tyds, zoo groot een weerzin daar tegen opvat, als het te voren het voorwerp van zyne wellust geweest was ? Zal het dan de genade van God niet kunnen doen , als ons Zyne oneindige en onbaatzuchtige menfchenlief- en Vaderlyk hart allerduidelykst in het oog licht ? Of is het onmogelyk , dat de menfeh God van ganfeher harte, dat is, met allen ernst, kan  GODSVRUCHT in dit LEVEN. 13 kan liefhebben , en trachten Hem te behaagen ? Ik weet wel , wy zyn in de wetreld. Wy behouden onze zinlyke aandoeningen , en de iyd~ lyke zaaken behouden haaren fmaak ouk voor ons. Het is eene hindernis : Maar is het onmogelyk die te overwinnen ? Zyn de beweegredenen , die de Heilige Schrift ontleent, van Gods liefde , van Jezus Christus lyden., van eene gelukzalige eeuwigheid , enz. niet flerk genoeg daar toe ? Zyn zy niet klaar , niet Godlyk , niet overtuigende , niet hartraakende genoeg in de Heilige Schrift voorgedraagen ? Of is het geduurig opzetlyk herhaalen van deeze zelfde Waarheeden géén bekwaam middel om het denkbeeld daar van , en van het geene wy voor God doen moeten en doen willen , in ons levende te maaken ? Worden dan eenige denkbeelden en neigingen ooit op eene andere wyze in ons heerfchende ? Kunnen , by zoodanige opzetlyke herhaalinge , tegenftrydige denkbeelden en neigingen in ons heerfchende blyven ? Loopt dit niet aan tegen de bevinding ? Word het niet mogelyk, op dien weg die voorige tegenftrydige denkbeelden en neigingen in ons op te wekken ? Waarom zal dit niet waar zyn by goede neigingen en,daaden, waartoe de Godsvrucht ons aanfpoort en in ftaat ftek ? Is het gebed niet een middel , om in ons , wanneer wy deeze zaaken ernftig tot voor den throon van God brengen , een licht en glans en fterkte hier over  ï4 De ONVOLMAAKTHEID van dê over te verfpreiden , dewelke men moét gevoelen , om ze, zoo als zy zyn , zich te kunnen voorftellen ? Zal de Doop, zal het Heilig Avondmaal da: niet onderfteunen kunnen ? En , met één woord , daar God zoo in de genade en de natuur zamen werkt, om den wélwillenden allen onderftand van licht en hitte te geeven tot een deugdzaamen wandel, kan men met dit alles gelooven , dat het niet mogelyk is , het zoo verre te brengen , althans dat men het in deezen tegenwoordigen tyd niet zoo verre brenge, dat de Godsvrucht in ons heerfchende zy ; en dat het ons, door herhaalde oeffeninge, zoo gemeenzaam en gemaklyk worde om en in hoegrootheid, juist met het goede en kwaade gedrag der menfchen zullen overéénftemmen , daar van een natuurlyk gevolg zyn , en voor dezelven tot belooning en ftraffen , tot openbaaringe van Gods Rechtvaardigheid , zullen voegen. Dit is het geen ik in deeze Verhandeling zal zoeken uit te voeren , en in het helderfte en krachtigfte licht te zetten. §. I l Ik denk , dat de herinnering van deeze waarheid zeer noodig is. Want, hoe zeer zy fchynt hekend te weezen , hoe zeer zy zulks behoorde te weezen 3 men ziet menfchen , by welken zy onbekend moet zyn , ofte , ten minften , dewelken zoo leeven , dat hun gedrag met deeze waarheid ftryd. Men vind 'er , die ondeugend , die naar hunne lusten leeven, die althans géén werk maaken , van overéénftemmig met Gods Wil te doen , en dewelken nochtans op eene gelukzalige Eeuwigheid hoopen. Zy zien den Hemel naaD me-  5o VERBIND TE NIS van DIT m-lyk aan voor eene plaatfe , waarin men maar behoeft gefield te weezen , om het grootfte genoegen , waar voor een menfeh bekwaam is , te genteten. Zy maaken zulk een denkbeeld van Gods barmhartigheid, als zy zelfs dikmaals m laffe, en onverftandige Ouderen zouden afkeuren en mispryzen. Zy hoopen nochtans, dat zulk eene goedheid in God zal plaats hebben , om dat 'er zoo veel in de Heilige Schrift van Gods liefde gefproken, en God zelfs de liefde word genoemd. Zy denken dan , dat God zich over hen wel zal ontfermen , en zy in de eeuwige gelukzaligheid zullen tot Hem opgenoomen worden. ' Dit is eene zeer gemeene , en te gelyk zeer verderf elyke dooling. Zy is de reden , dat zoo veele menfchen ondeugend kunnen leeven , en niet eens ontrust worden door hun geweeten , het welke hun anders hunne boosheid genoeg verwyten zou ; en derhalven zou raaden , om van levenswyze te veranderen. Zy is de reden , dat het prediken , vermaanen , overtuigen, enz. van zoo veelen, dewelken op vroomheid en waare deugd, onder verbeurte van eeuwige zaligheid, wanneer men ondeugende wandelt, aandringen , gééne vrucht doet by zoodanige menfchen. Zy verachten dezulken als zwaarhoofdige , onvriendlyke , dikbloedige , en galzuchtige menfchen , die het wél meenen , maar niet beter weeten. Jaa , fommigen tasten de zulken aan, niet alleen als Fyan-  met het TOEKOOMEND LEVEN. 51 Vyanden van hunne broederen , die hunne rust llooren , en , ware het moogelyk , Gods toorn over hen zouden zoeken te brengen ; maar als Wet-Predikers , die het Euangelie niet kennen , ofte verbergen ; jaa als Vyanden van Christus kruis , als menfchen ,-die de uugeflrektheid van Christus genoegdoening, en van Gods ontfermende genade willen paaien zetten , daar God uiedrukkelyk verklaard heeft, dat" Hy zich over allen ontfermen wil , en Jezus Christus verzoening voor alle menfchen gefchied is. Daar deeze ftelling dan zoo gemeen , en te gelyk zoo fchadelyk is , dagt ik bes: te zullen doen , wanneer ik in 't ligt ftelde, dat onze toekomende] ftaat juist zal beantwoorden aan, ch een eigcnaartig gevolg zyn van, ons tegenwoordig gedrag in dit leven , en dat men derhalven divaas doet, en zich deerlyk in de eeuwigheid zal bebedroogen vinden , wanneer men hier zyne lusten , en niet Gods Voorfchrift, heeft gevolgd, en géén werk , ofte niet zyn voornaamfte werk daar van gemaakt heeft, dat men Gode behaagen mogt-, ,, en iedelyk [verivacht, dat men evenwei genade by God in ds eeuwigheid zal vinden.  ja VERBINDTENIS van DIT De Apostel Paa/w geeft ons gelegenheid ora dit naa te denken , Galat. VI. vs. 7. Laaten wy onderzoeken , wat by ons daar van zegge, en vervolgens de zaak zelve in een nader licht trachten te zetten. De Galaten waren naakoomclingen van de Galliërs , die oulings eenen inval in Griekenland gedaan hadden , en zich in zeker Landfchap in Klein Jfien hadden nedergezet , en , om dat de Grieken de Galliërs 'Galaten noemden , deezen naam gekreegen hebben. Daar onder had Pau. lus eene Gemeente van Jezus Christus geplant. Maar, gelyk het zuurdeeg van Joodjchgezindheid veele Christenen , uit het Joodendom herkomftig , befmette , en alles deed , om byna overal ook de Geloovigen uit het Heidendom aan te fteeken , zoo waren 'er ook onder de Galaters , dewelken hun de Befnydenis, onder verbeurte van hunne eeuwige gelukzaligheid , opdrongen. Pauius voorzag , hoe dit het voorteken was , om ze naaderhand tot het houden van de geheele Levitiefche Wet te verplichten. Hier tegen kant hy zich dan voornaamelyk in deezen Brief, tot Kapitt. V. vs. 13. Van daar af begint hy , volgens zyne gewoonte , de Broeders tot waare deugd te vermaanen , en hun voornaamelyk zoodanige plichten onder het oog te brengen ,  met het TOEKOOMEND LEVEN. 53 gen , dewelken by verdeeldheeden , byzonder over die Hof, pleegen verwaarloosd te worden , als : broederlyke liefde, Hipte beoeffening van waare deugden , het weder [laan van zyne dierlyke lusten , nederigheid , zagtmoedigheid , milddaadigheid omtrent den geenen , dewelken by hen aan het Woord arbeidden , en noodlydenden. Dit alles nu onderfteunt hy met de Leere van het toekoomende leven , en dat een iegelyks toeftand daar zal beantwoorden aan , en een eigenaartig gevolg zyn van het gedrag , het welke hy in dit leven heeft gehouden. Dit is de inhoud van dit Vers : Wat de menfeh zaait , (zegt hy) dat zal hy oogflen: wie op zyn vleefch zaait , die zal van het vleefch het verderf oogften ; maar, wie op den Geest zaait, die zal van den Geest het eeuwige leven oogflen. Daar zyn fommigen , dewelken deeze woorden hebben willen opvatten , als fpraken zy enkel van het'gebruik van onze tydlyke goederen , en dat, naar maate hetzelve goed of kwaad was, men in de eeuwigheid zegen ofte rampfpoed te verwachten had. Ik ontken ook niet, dat de Apostel op andere plaatfen fomtyds milddaadigheid omtrent den Armen , en de daar tegen gefielde karigheid, zaaijen noemt in zegcr.inge, en fpaarzaam zaaijen. Men zie 1 Cor. IX. vs. 6. 1) o alwaat  54 VERBIND TEN IS vak DIT alwaar zeer duidelyk gefprooken word van het geeven van Aalmoeffen , waar toe Pauius de Gemeente te Corintben vermaant. Hierop doek ook Pfalm CXII. vs. 9., alwaar van den barmhardgen gezegd word : Hy ftrooit uit en geeft den Armen. Zyne gerechtigheid blyft eeuwig , zyne milddaadigheid blyft altoos in zegening en loflyk naadenken. Ik ontken oók niet, dat , in dien fmaak , eene zeer goede en gezonde zin aan de woorden van Pauius kan gegeeven worden. Dan ik ben van meening , dat men de woorden algemeencr moet opvatten. Het woord zaaijen word in de H. Schrift zeer dikmaals gebruikt, om uittedrukken het verrichten van daaden, uit aanmerking van haare gevolgen , ofte daaden te doen , waar van men denkt , dat men gewenfchte ofte nuttige gevolgen te wachten heeft. Oogflen , betekent*in dien zin , de vruchten van zyn doen plukken , bekomen, ofte genieten. Dus wordhet gebruikt van goede daaden , Spreuken XI. vs 18. Wie gerechtigheid zaait , dat is een gewis goed. Hof. X. vs. is. Zaait gerechtigheid en maait liefde. Zoo word gezegd van de Godvruchtigen , dat hoewel zy met traanen zaaijen, zy met vreugde zullen inoogjlen , Pfalm CXXVI. vs. 5 , 6. Van kwaade daaden leest men : Wie onrecht zaait , die zal moeite maaijen , Spreuk. XXU vs. 8. Zoo vind men ook van de Afgodi- fche  met het TOEKOOMEND LEVEN. 55 fche Israëlieten, Hof. VIII. v. Zy zaaijen wind en zullen onweder inoogften. Zie ook Jer. IV. vs. 3. Job IV. 8. en elders meer. Men lette onder anderen Matth. XXIV. 24. 26. daar zeide de luije dienstknecht tot zynen Heer : M weet, dat gy een hard man zyt, gy maait , daar gy niet gezaaid , en vergadert, daar gy niet geJlrooid hebt. §• v. Is nu het woord zaaijen, en zoo ook het woord oogflen , by de Heilige Schryvers in eenen ruimeren zin in gebruik , dan dat het alleen van het bellieren van zyn geld ofte tydlyke goederen zoude genomen worden; betekent het dikmaals allerhande daaden , dewelken de menfeh kan doen ofte laaten ; dewelken hy zien kan , dat goede ofte kwaade , heilzaame ofte naadeelige gevolgen zullen hebben : zo moet men zulke woorden , wanneer men ze by eenen Schryver vind , de ruimfle betekenis geeven, die mogelyk is, cn altoos de uitgeflrektere betekenis boven de engere verkiezen , wanneer gééne gewichtige redenen het beletten. Want, by de uitgeflrektere betekenis eigent men den Schryver eene uitgeflrektere kennis en oogmerk toe , en dus meerdere kunde en goedhartigheid ; en maakt , dat men zyne Helling ook op meerdere geleeenheeden kan toepaffen , en 'er dus raèerD 4 der  56" VERBINDTENIS van DIT der voordeel van kan trekken ofte anderen doen trekken. Welke reden nu heeft men om het bier te lepaalen ? Is de uitgebreidere betekenis ongerymd ? Kan 'er géén gezonde zin aan gegeeven worden ? Dit kan niemand zeggen. Want, dan zou de meening van Pauius zyn : „ De „ gevolgen van 's menfchen verftandig - vrye daa„ den zullen ovcreenfiemmen met, en vloeijen uit „ den aart van zyn gedrag , het welken hy heeft „ gehouden. Indien iemand een gedrag houd, 5, waar by hy alleen zyn vleefch , en deszelven genoegen , gemak en behoeften beoogt, en „ dus daaraan al zyn overig belang opoffert; , dan zal hy daar van géén andere vrucht heb,, ben , dan het eeuwig bederf; hy zal zyn lig„ haam voor de wormen mesten , voor het be,, derf toebereiden, en geene verdere vrucht daar „ van trekken , maar de hoogde gelukzaligheid derven , en ongelukzalig zyn. Maar , in te„ gendeel , wanneer iemand zyne vermoogens „ bedeed, overeenftemmig met de regelen, de„ welken hem de Heilige Geest in zyn Woord „ heeft voorgefchreeven; en de verbetering van „ zynen onfterfelyken geest, van zyn verftand „ en hart, boven alles bedoelt; en daaraan alle „ zyne overige belangen onderwerpt; zal hy , ,, tot een vruchtgevolg van zyn doen , de eeu- wige gelukzaligheid hebben.*' En dat deeze bete-  met het TOEKOOMEND LEVEN. 57 betekenis niets onmogelyks ofte tegenftrydigs in zich hebbe , zal elk moeten erkennen. Ik beken , dat even te voren gefproken word van de milddaadigheid , maar daar uit volgt niet, dat dit volgende zeggen onmiddelbaar daar aan alleen verbonden word ; want daar is géén woord te vinden , waar uit men dat zou kunnen befluiten. In tegendeel, de Apostel zegt, dwaalt niet, God laat zich niet befpotten, wat de menjch zaait, enz. Dit fchynt afgezonderd van het even voorgaande , op alle de voorige vermaaningen te gaan-, te meer, om dat hy algemeen zegt, zoo ah de menjch zaait, zoo zal hy oogflen. Daar het woord zaaijen een algemeene betekenis heeft, en hier algemeen geplaatst word, wie zal denken, dat het bepaald begreepen word van het beflier van ons geld en tydlyke goederen ? Maar vooral zie men op het begin der vermaaningen van den Apostel in deezen famenhang. Pauius zegt Galat. V. vs. 16. Wandelt in den Geest, dan zult gy de lusten des vleefchs niet volbrengen. Hy toont, dat zy tegen malkanderen firyden, en derhalven , dat men niet naar het vleefch en naar den Geest te gelyk kan wandelen , te gelyk de begeerten en voorschriften van het vleefch, en tevens die van den Heiligen Geest kan volgen. Hy toont daar op , welke de werken zyn , waar toe de Heilige Geest door het woord , en waartoe de dierlyke lusten den menfeh leiden. Hy D 5 toont,  58 VERBINDTENIS van DIT toont , dat de Wet dit verbied , fchoon zy daar toe niet helpen kan , maar dat hst geloof aan het Euangelie de waare Difcipelen van den Heere Jezus in ftaat ftelt, om het vleefch te kruisfen. Zo gaat Pauius voort tot vs. 25. daar hy het weder opneemt, en zegt is het, dat wy in den Geest leven, zoo laaien wy ook in den Geest wandelen ; en vermaant hier op de Galaters , dat zy toch in hunnen ommegang met hunne medemenfchen , de iedele eerzucht , toom , haat , als werken des vleefches , zullen vermyden , dat zy met zagtmoedigheid den doolenden zullen terechtbrengen; dat men met vriendlykheid eikanderen zal draagen ; dat men , om dat men zich vry keurt van die fouten , die men in anderen meent te zien , niet gereed moet zyn , om ze te verachten ; dat zy hunne Leeraaren zouden ovderfieunen. Als hy nu daar op zegt: Dwaalt niet , God laat zich niet befpotten , zoo als de menfeh zaait , zoo zal by oogflen ; want wie op het vleefch zaait, die zal van 't vleefch het bederf oogflen , enz. ziet men dan niet, dat de Apostel te rug keert tot hetgeen hy boven van het onderlcheid der werken des vleefches en des Geefles had gefproken, het welke hy naderhand maar op den toeftand der Galateren had toegepast, en nu door op den Geest te zaaiden verftaat, het geen hy te voren genoemd had in den Geest te wandelen , Galat. V. vs. 16. zich dosr den Geest te laaten regeeren ; en door op het vltefch te zaaijen , dat, het welke hy vs. 16.  met het TOEKOOMEND LEVEN. 59 16. benoemd had de lusten des vleefches volbrengen*. De jamonhang derhalven, althans voorwaarts gezien, geeft te kennen, dat het zeggen van den Apostel eene algemeene verklaaring bevat , dat men van het goede gebruik zyner ver mbgens , tot verbeteringe van zynen onfterfelyken gfceft , de eeuwige Gelukzaligheid ; maar van zyti bejaagen der tydlyke noodwendigheden , en het involgen zyner ongeregelde neigingen , niet dan Gods hoogde misnoegen , en het eeuwige verderf, als een eigenaartig gevolg , heef: te wachten. Het vervolg beantwoord even zeer aan deeze Uitlegging ; want de Apostel vermaant , dat men derhalven , dat is, om dat de menfeh zal oogden naar dat hy gezaaid heeft; behoort te trachten , om , zoo veel mogelyk is , goede werken te doen zonder of houden ; wel verzekerd , dat men ook eindelooze vrucht daar van in de eeuwigheid zal hebben , en dat men om die reden moet allen menfchen weldoen , maar allermeest den huisgenooten des geloofs \ dat is , Christenen , die hen geloof aan Jezus Christus met ons tot een huisgezin maakt. Schoon dit laatfte gevolg wederom byzonder ziet op de liefde voor de Broederen , en vooral wel op de milddaadigheid omtrent behoeftigen , bewyst dit echter niet , dat dit het eenigs isI, daar Pauius te voren van heeft gefprooken : in tegendeel, vs. 9. fpreekt hy van het doen van aller-.  6o VERBINDTENIS van DIT allerhande goede werken , het welke hy 'er ook uit afleid ; en , al was dat niet zoo , zoo kan men uit de byzonderheid van een gevolg , de byzonderheid van de grondjlelling niet afleiden ; maar in tegendeel, men moet als iemand een gevolg ergens uit trekt, eerder onderflelien , dat de grondflelling algemeener is. Neemt men die nu op in dien zin , gelyk ik getoond heb , dat dezelve moet opgevat worden, dan vloeit 'er dat gevolg wettig uit. Dus is deeze uitlegging Cr) overeenftemmig met de gewoone manier van Jpreeken ; ( 2 ) zy doet zich natuurlyk allereerst aan het oog op ; ( 3 ) zy ftrookt met het geene 'er voorgaat , jaa de famenhang met het voorgaande , dunkt my , dat haar eifcht; en (4) de gevolgen, dewelken 'er de Apostel uit trekt, Hemmen 'er juist mede overéén (*). Ik heb myne Leezers wat lang opgehouden , met dit bewys van de meening des Apostels in deeze plaats , om dat ik uit dezelve , als eene algemeene Helling , niet kan redeneeren , wanneer zy alleen eene byzondcre Helling was, doelende op het gebruik van tydlyke goederen. Ten minfte zou ik dan eenen omweg hebben moeten gebruiken , om haar algemeener te maaken , door (*) Ik wset niet, dat 'er meerder vereifcht word , om de waarheid van esne uitlegging te bewyzen.  met het TOEKOOMEND LEVEN, ói door te toonen , dat 'er dezelfde reden plaats had , by het gebruik onzer overige vermogens , als ''er plaats vond by het gebruik van on. ze tydlyke goederen : daar het nochtans fterker fprak, krachtiger overtuigde en aandrong, wanneer men kan toonen , dat het de Apostel zelf was, die het zoo algemeen voorftelde. §• V I. De Apostel leert dan hier , als hy zegt: zoo ah de menfeh zaait, zon zal hy oogflen. Hy leert, zeg ik , hier mede, dat het toekoomende leven , en de toeftand des menfchen in het zelve , flaan tot het gedrag der menfchen in deezen tyd , als de oogst ftaat in het natuurlykc tot het zaaijen. i vu. Terwyl de menfeh leeft, en een werkzaam weezen is , geduurig bezig , het zy zyn hart overhelle en meest zyn werk maake van zyn lighaam , en het voldoen zyner zinnelyke lusten, en ongeregelde neigingen ; het zy zyn gemoed meest bedoele de verbetering van zyn verftand en hart , en hy meest zorge voor zynen onfterfelyken geest: Hy zaait. Hy doet een werk , waar van vruchten te wachten zyn. Hy  vz VERBINDTENIS van DIT Hy zal ook gewislyk oogflen , ofte vruchten van zyn doen plukken , zy mogen nu goed ofte kwaad zyn. Dikmaals fchynt zyn doen gééne gevolgen te zullen hebbenmaar het zal geivislyk dezelven hebben : Hy zal oogflen , en wel eigenaartige ofte natuurlyke gevolgen van zyn doen. Gelyk , die géén goed Zaad zaait , maar het Zaad van Onkruid, Doornen en Distelen op den Akker uitflrooit, gééne goede Tarw , maar niet dan Onkruid , Doornen en Distelen te wachten heeft; zoo zal ook hy , die op zyn vleefch zaait, die zyne dierlyke neigingen tot eenen regel van zyn doen en iaaten houd , en volgt, niet anders dan gevolgen , die daar aan beantwoorden , ert die daar uit natuurlyk voortvloeijen , maar zeer naadeelig voor hem zyn , inoogften. 5- VIII. Dan , gelyk hy , die goed Zaad zaait, ( Tarw enz.) heeft te verwachten, dat hy goed Zaad zal inoogften; zoo zal ook ontwyfelbaar een menfeh, die een deugdfaam gedrag houd , het voorfchrift van Gods Woord met al zyn vermoogen zoekt te volgen , en de verbetering van zyn veriland en hart, vooral in de dingen , dewelken God en zynen plicht betreffen , op het oog heeft ; die zal ook ( zeg ik ) in de eeuwigheid bevinden,  met. het TOEKOOMEND LEVEN. 63 den , dat hy niet te vergeefs gearbeid heeft. Hy zal een fchat van kennis, en neigingen , en bewustheid medeneemen uit de weereld , aan denwelken hy het grootfie genoegen hebben zal« en, met één woord, hy zal eene gelukzaligheid inoogften , die daaraan beantwoord , en die daaruit natuurlyk voortvloeit. f. IX. Gelyk iemand , die eenige weinige Graanen van Onkruid zaait, maar weinig onkruid, doornen en distelen vind , zoo zameld hy veel doornen , distelen, enz. in , die veel Onkruids zaait. Even zoo zal hy, die niet zoo overgegeeven was aan boosheid , wel , om dat hy 'er aan overgegeeven was , elendig zyn , om dat hy zyne bewustheid medeneemt in de andere weereld , en weet, welke gelegenheeden ten goede hy verzuimd heeft; en zyne neigingen heeft, dewelken hy niet voldoen kan ; maar hy , die veel onkruids zaaide , veel boosheids deed , zal naar evenreedigheid onkruid inoogften, ofte rampzaligheid en fmart in het toekoomende leven fmaaken. $. X. Daa, gelyk hy, die fpaarzaam zaait, (min- * der Zaad ukftrooit, dan de Akker vereifcht en behoorlyk voeden kan ,) wel oogst, om dat hy  ^ VERBINDTENIS van DIT 20èd Zaad heeft uitgeftrooid , maar in minder 1 , de?elve behoorlyk kon voeden, heeft «gen) meerder oogst; zoo heeft ook hy, diemi» JVeenen*0r^tyd ernftigarbeidde « verftand en gemoed te verbeteren, en del dmg van Gods Heiligen Geest in Zyn Woord e vo In wel gelukzaligheid , maar m minder hoe ne-men ^r/fcè^r , Zewniiger , uitgftrekter en geweest is, om de welvaart zyner ziele boven alles te zoeken. van deezen tyd, dezelven nochtans aan malkanderen Ïï£ fr«r« kan oogften, daar men het zaad van Distelen heeft uitgeftrooid ; men ook geene geMzatigbeid heeft te waehten , daar men kwalyk S in dit leeven gehandeld, en geene rampzatheid, daar men W/ gedaan heeft. Ook beTol men niet te vreezen , dat de tra,, van ons geluk gering zal zyn , als men veel goeds gedaan  met het TOEKOOMEND LEVEN. 65 heeft. En men kan op géénen grooten trap van gelukzaligheid hoopen , wanneer men zich weinig , ofte maar korten tyd , der deugd en waare kennisfe van God, en der oprechte vroomheid bevlytigd heeft. 5. XII. De grond van alles is : de menfeh is dezelfde menfeh in de eeuwigheid , dewelke hy was *« deezen tyd. Dezelfde kennis , dezelfde neigingen , dezelfde hebbelykheid , het zelfde gemoed, dezelfde bewustheid, dewelken hy had in deezen tyd , neemt hy mede na de eeuwigheid. Daar zal de tegenwoordige toefland, de voortplanting van zyn geflagt, en wat daaraan verbonden is, ophouden. Men zal daar zyne zinnelyke lusten niet kunnen opvolgen , en hy , die daarvan zyn voornaamfte werk maakte , zal ongelukkig , maar voor hen , die waare kennis van God en deugd behartigden, zal daar alle gelegenheid zyn , om aan hunne begeerten te voldoen; en eenegelukzaligheid ongeftoord te genieten op eene wyze, die overeenftemt met de hoedaanigheid en. hoegrootheid van hun goed ofte kwaad gedrag. De menfeh zal dan niet van gedrag en neigingen veranderen uit zich zeiven; en van God moet men gééne nieuwe fchikkingen verwagten om den ondeugenden te bekeeren, om dat naar de hebbelykheid , dewelke zy verkreegen hebben , en deE wel-  66 VERBINDTENIS van DIT zai weezen. Dan, deeze bewyzen zal ik in eene volgen- de Verhandeling liever uitvoeren ( > $. xiii. Wat ons aangaat : Men herinnere zich1 in zyn gantfche leeven : Dwaalt met God laat Z niet oefpotten,**, Lid gedrag , vooral wanneer hy het thristenfom feWd , koomt veelal van verkeerde aenkZden ] ofte dat hy in zyn oordeel dwaat. Men /w" dikmaals, men maakt zich valfehe denkSden van den toekoomenden ftaat, en van des- <•>> r^é^^^^ leerde, ^verm0^f"'/hebbye^op, onwaarheeden , dienst zouden gebouwd hebben P Wonderen voorgeevende, dat zy Jezus n oufiandindoen , dat zy Hem JJ^jge gaaven des Heiligen ¥ ' ,Cn 'fofwaarnleinS vïhun Apostelampt ontGeestes , \°l™a™e™,n|,s zy geloofden het geene zy vangen hadden. Want, a.s £> s el in een zaak leerden van de eeuwigheid, « «jen*, van dat belang: onwa«heid pred kten^ iktenzj het is ongerymd,  met het TOEKOOMEND LEVEN. 67 zeiven verbinteniffe mee her tegenwoordige leeven , gelyk ik boven ?eide. Men fpreekt en denkt , als of God enkel barmhartigheid , en gééne wy.sbeid en heiligheid was. Men fpreekt, als of men van God mogt verwachten , dat Hy, tegen de heiligheid en rechtvaardigheid aan, menfchen , door Zyn almacht , zou zaligen , dewelken godloos geleefd hadden. Men vleit zich , onder voorwendfel, dat wy eene zwakte en brooze natuur hebben ; dat wy van natuur zeer verdorven zyn; dat wy het nog niet zoo erg gemaakt hebben , als veele anderen ; dat men nog in het einde zyne toevlucht tot God zal neemen , en Hem om genade bidden. Menbedriege zich niet; en latte zich van andeien niet bedriegen ! Zoo min, als men in de natuur mag verwachten, dat, als men Onkruid zaait , God wonderdaadig zal maaken , dat wy Tarw oogften ; zoo min mag en kan men verwachten , dat, als men ondeugend leeft, God ons evenwel zal zaligen. God maakt niet , enkel door het befluit van Zynen Wil, zalig , gelyk Hy door het befluit van Zynen Wil Jchiep , en de üooden zal opwekken. Gelyk God, by ons zaaijen, het zaad niet tegen den oogst fchept , maar hec zaad ju de aarde geworpen , uit zynen aart, volgens de kracht, die Hy'er ingelegd heeft, zyne vrucht voortbrengt, waarby Hy doorregen en zonnefcr-yn, enz. hec gedijen geeft ; even zoo is onze toeftand in de eeuwigheid, géén bloot-uitwerk fel van Gods welE 2 be-  68 VERBINDTENIS van DIT enz behangen, maar een natuurlyk gevolg van ons goed ofte kwaad gedrag in deezen tyd , waarby God zynen zegen of {Iraf zal voegen , om zyne goedofte afkeuring te doen blyken. De zaak is van belang. Wy hebben hier met Goo te doen. Menfchen zou men nog kunnen misleiden : die moeten zich dikmaals met onze voorwendfelen te vrede houden. Die kan men nog tot verandering van fchikkingen beweegen. Maar God heeft deeze fchikking wyslyk en onveranderlyk vastgeiteld, De menfeh mag in dit leven God dikmaals befpotten en waanen, dat hy evenwel gelukkig genoeg zal worden. Maar in het einde zal God toonen , dat de menfeh befpottenswaardig is, en Zyne fchikking zal ftand houden. Men bedenke dit dikmaals , en houde zich verzekerd , dat , zoo min als men Druiven kan leezen van Doornen, ofte Vygen van Distelen; zoo min zegen en gelukzaligheid van een ondeugend leeven is ce wagten ; maar dat , als men deugd zaait, men ontwyffelbaar het eeuwige leven zal inzamelen. Welk een Oogst! Welk eene gegionde en grootc verwachting ! Ach dat men ze geloofde en beleefde ! God ziet onze geheiTifte voorneemens , oogmerken en daaden , en zal daar naar uordeelen. VER-  Bladz. 69 VERBINDTENIS VAN D I T MET HET TOEKOOMEND LEVEN. TWEEDE VERHANDELING. INHOUD. §• T. ^JTSeze Verhandeling is met de vorige verbonden, en ontwikkelt het denkbeeld, dat belooningen en (haffen , in het toekoomende leven , naar den aart der zaake , beantwoorden zullen aan 's menfchen gedrag in deezen tyd. §. II. Den menfeh in zynen zedelyken ftaat be/chouwd , ziet men in tweeërleije geval : Zyn heerfchende begeerte is de voldoening zyner zinnelyke lusten , en dus zaaic hy op 'c vleefch ; of hy zoekt boven al de gelukzaligheid van zynen onfterfelyken geest; dat V in de taal E 3 van  ?0 VER3INDTENIS van DIT van den Apostel , op den Geest zaaijen. -— jlffeJjcL behooren tot eenen deezer twee {landen. God i* hun beste deel , of Hy ts het met. $. UI. & elk is eene neiging tol z&dyke lusten , van de vL-rfle leeftyd af: de eene leert dezelve matigen, Ttdei%eield involgen: dus hebben ze beiden eenen onder febetden grondregel. iv. ue Deald en Ondeugd is in de menhhen onderfcheiden in teppen Jar uit natuurlyk eene meerdere of ZS geukzaUgheid,of voor [vaak vangelukzaThtl. geboren Lni , gelyk de bewustheid van <$deuïd in befcf van rampzaligheid werkt. §. v. Mc\£*H der verandering van Jlaaï , welke de iiel zi kunnen óndergaan by have ontbinding van T fiJhmm 5 VI H'as het heerfebend begu,fel ^vTcoh voor de deugd dan is de ziel o lukzahg ; wam haar toekvomend leeven ts eene f0o)lWngHTn het tegenwoordige , en haar hm7cberde begeerte ondervind een volkoomen voldoemng. { vil Hoe uit eigen aart deeze gevolgen gebooren torden laat zhb daidelyk toonen met betrekhnge Z Todv chügen; het rist op de natuur yke orde drdwgenin de wereld. §. VIII. Oplos fin g e ener ZZrU id, deswegens ontleend, wt de zwakheden dZ den Seloovigen lankleeven , zelf tot aan bunnen dood «. IX. Hoe deeze gevolgen zyn in het Toekomend Leeven, befebouwd met betrekhnge tot de Aoomen» j ze„de aemt overeen met godloozen. §• A',A\lny ' dac eene heerfchende neiging regtftreeks ftrydig tegen de voorgaande, die ons beheerfchte, eené gemoedso-eftalte is, dewelke door inflortinge kan medegedeeld worden. Dan , al flond men de mogelykheid daar van al eens toe , kan men denken , dat God het doen zal? Indien dat aan Zyne volkomenheid voegde, waar toe dan dat zoo lang uitgefteld ? Waarom dat dan niet aanflonds al in (*) Sommigen zyn onbekwaam tot het geloof, a Timoth. UI. vs. 8. en het geloof is niet ieders zaak, 2 Thcffal. III. vs- 2.  met het TOEKOOMEND LEVEN. 103 in deezen tyd gedaan , daar 'er zoo menigvuldige en merkbaare wanordes door zouden voorgekomen zyn , en de aarde in een Voorhof van het Paradys veranderd ? Waar toe dan den Apostelen en Euangelisten den last opgelegd , om onder zoo bittere vervolging en elenden het Euangelie te prediken, op dat de menfchen toch boete doen zouden , indien God , behoudens zyne heiligheid , in het toekoomende leven , ze toch wonderdaadig veranderen kon en zoude ? §. x x. Denkt men : neen , bet is onmogelyk , maar God kon ze noch wel genade laaten aanbieden in dien ftaat in de eeuwigheid. (A) Vooreerst, men zegt God kon dit doen, maar f>) is dat genoeg , om hem daar toe te beweegen , daar men den genadetyd verfmaad heeft ? (b~) En , zo Hy het kon doen, waarom, vraag ik dan weder , heeft Hy zoo veele braave lieden , zoo veel als Martelaaren laaten lyden , om uit te voeren , het geen Hy toch wel in de eeuwigheid nog tyds genoeg had , om met meerder vrucht te doen , als zoo veele verzoekingen ten kwaade ophielden ? (B) Maar, vervolgens, vraag ik : Wat .rond heeft men , dat God het zal willen doen ? bGeeft 'er de Heilige Schrift ergens eenige de minfie hoop toe ? En moest die het niet leeren , als men recht zou hebben , om zich daar van iecs t G 4 " b(r  104 VERBINDTENIS van DIT belooven ? In tegendeel , de Heilige Schrift verklaarc op zeer veele plaatfen , dat wie in deezen tyd ongeloovig en ondeugend leeft , naa dit leeven verdoemd zal worden ; met byvoeging , dat 'er tujfchen de gelukzaligen en verdoemden eene groote klove bevestigd is; zoo dac zoo min als de gelukzaligen verdoemd , zoo min ook de verdoemden gelukzalig kunnen worden , Lukas XVI. vs. 19. Om nu niet eens van alle die plaatfen te fpreeken , dewelken eene eeuwigbeid van verdoemenis met uitdrukkelyke woorden melden in dien zelfden famenhang , daar zy van de gelukzaligheid der Vroomen zeggen , dat dezelve eeuwig zal duuren. . Men ge¬ draagt zich ook , ah of het dan zoo ligt i gang in het hart van den menfeh zou hebben , en greetig aangenomen worden ; maar, waar mede bewyst men het ? Wat baart daar die geheele verandering van begrippen over het waare genoegen , die geheele verandering van fmaak die zoo bedorven is ? Hier, in deezen tyd , daar het hart des zondaars noch r.iet zoo verflokc was, was hec onmogelyk , gelyk bleek ; zou dan dac hare zoo veranderd zyn , daar hec zoo verhard geworden is, en daar meer dan gemeene deugd zou noodig weezen , wegens de bitterheid der fmerten, om zonder murmureering aan God den Wetgeever en Rechcer te denken. g. XXL  met het TOEKOOMEND LEVEN. 105 S. x x i Met één woord, daar fchynt gééne hoop van herftellinge voor de godloozen over: want O) uit hunne eigene bron , ofte dac zy het eigenwillig doen zouden , heeft men gééne reden te vermoeden. (b~) Dat de rampzaligheid , dewelke hen kwek , hec doen zou , is onmogelyk. Die baarc gééne liefde voor de deugd, byzonder niet by een hart, het welke in het kwaade oud geworden en verhard is. (c) Ook is het niet van een nieuw aanbod der genade te verwachten, terwyl dat, hec welke hier onderfteund was met zoo veele Wonderen , hec niet heeft kunnen uitvoeren. Ook fpreekt hec de Heilige Schrift tegen. En ( en zyne Vrienden moeten Hem, zyne hulp, zynen raad, zynen troost, zynen onderftand, derven, en  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. u3 en voor altyd derven ; want het is zeker , dat zy hem op aarde nooit weder zien , nooit weder fpreeken, nooit met hem weder omgaan zullen , onaangezien de tederfte liefde, die hen , geduurende hun leven , door zoo naauwe banden famen had verbonden. Verdient zulk een ftaat niet , dat men 'er ernftig op lette ? Is zulk eene gebeurtenis niet ééne der aanmerkelykften ? Ik heb derhalven voorgenomen ', deeze Verhandeling tor Aanmerkingen over 's Menfchen Sterven te befteeden , en vooral te herinneren , wat Vr by ons fierven met ons gebeure. % I I L Het is byna noodzaaklyk, dat eenen menfeh, die op het fterven van ons, menfchen , let, verfcheide vraagen te binnen komen , waarop hy gaerne voldoende antwoorden zoude hebben. Men ziet het lighaam daar nederliggen , men weet, dat het in verrotting overgaat, en eindelyk in asfche ontbonden word. Men denkt billyk: ,, Is het nu met dat menfeh geheel gedaan ? zo „ neen , hot gaat het met zyne Ziel, met de„ welke hy , ook naa het fierven van zyn lig„ haam , blyft leeven ? Weet men ook , waar „ die Ziel blyven zal, waar zy na toe vaart? ,, In welken /laat is zy ? Slaapt zy , of H s, is  ir4 Eerste VERHANDELING over de is zy in eenen geduurigen droom ? Wiet zy * van zich zeiven , of is zy zich nergens van be" wust ? —— Is zy zich ergens van bewust ? " _ Heefc zy geheugenis van haare voorgaande " daaden ? - Heeft zy ook geheugenis " van haare Vrienden , dewelken zy by haar si" ftèrven heefc moeten verhaten ? Heeft zy 'er * aandoening van , of is zy 'er onaandoenelyk „ over ? Bid zy God voor hunne welvaarc, " of kan men dat van haar niet vermoeden ? — „ Naadien zy onfierfelyk is, en denkt , al is zy „ niet meer aan dit lighaam verbonden , wat zal haare bezigheid weezen ? Zal haar de tyd " ook verveelende lang vallen ?' Hoe \] zal het met haare deugd gefteld weezen ? Zal " zy aanftonds vry zyn van alle zondige begeerten, of zal zy eenen tyd van reiniging noodig hebben ? Eindelyk , zal haare gelukzaligheid afhangen van de laatfte gedagten , waar mede zy zwarger ging, of van anderen , en van „ welken" ? $. i v. Ik twyffel niet, of veelen zullen deeze gedarten wel nu of dan eens ingevallen zyn ; en , zo ik my niet geheel bedriege , zullen ten rmnften ecni-cn wenfeheu , hier omtrent eenige nadere opening te bekoomen. Ik zal eeneproet neemen, hoeverre ik in ftaat ben op hec eene en andere  ONSTERFELYIUJEÏD der ZIELE, jij dere eenig antwoord re geeven , het welke , is het niet volftrekc wakende , ten minlten niet omvaarjchyulyk zal wezen , en gelegenheid cot verdere madtnkmgt zal geeven. De reden geeft ons hier weinig of riet aan de hand. Maar dit word vergoed door de Heilige Schrift. Ik, weet wel , dat zy zich hier over niei zoo duidelyk verklaarc, dat het aanftonds elk eenen in het oog valle ; maar door naadenken en vergelyken van het geene zy zegt , kan men het nochtans in deeze overweeginge tot eenige duidelykheid en zekerheid brengen, ten min Hen tot eene hooge wnartchynlykheid met opdicht tot de meefte ftukkeo. tk zal myne gedagren over de getieele zaake zoeken mede te deelen , nochtans in alles zal ik alleen een kort ontwerf) , géén uitvoerig vertoog leveren. g. V. Dat de menfeh uit twee deelen beftaat, naamlyk uit ziel e.i lighaam , dewelken beiden mee eikanderen tot eene gemeenfcbaplyke werkinge verbonden zyn , en , zoo lang de menfeh leeft , famen verbonden blyven , is eene zaak , dewelke ik hier , ais bekend , zonder eenig verder bewys or.derftt He. By den Doud de* menfchen houd deeze verbintenis van ziel en lighaam met rpalkanderen op. l iet Lighaam is der verrotting onderworpen , en word aan hec zelve by H % zyne  n6 Eerste VERHANDELING over dë zyne begraafeniffe overgegeeven. De Ziel, als eene onftoffelyke , geheel van het lighaam onderfcheidene , zelfftandigheid , blyft zoo wel , als alle de zelfftandigheeden , dewelken het lighaam van den menfeh hebben famengefteld , ongeftoord ofte onvernietigd over, fchoon zy niet meer door dat lighaam , het welke haar te voren omkleedde ,1 word aangedaan , ofte eenige berichten ontvangt, nochte ook door het zelve haare befluiten uitvoert. Want, daar de Ziel, als eene zelfftandigheid, uit haaren aart aan de vernieciginge niet onderworpen is , zal de Alwyze en Algoedertierene God dezelve gewislyk niet vernietigen , gelyk ons dat ook de Heilige Schrift ten allerduidelykfte verzekert. Dat de Ziel hier op het Lighaam verlaat , volgt uit het voorgaande genoegzaam onvermydelyk ; maar , iverwaarts de Ziel zich dan begeeve , is niet wel te bepaalen. In geval de Hemel en Helle bepaalde plaatfen waren , waar aan de gelukzaligheid ofte rampzaligheid verbonden was , en men met zekerheid wist , Waar deeze twee plaatfen lagen , zou het gemaklyk vallen te bepaalen , werwaarts de zielen der menfchen by hunnen dood zich begaven , terwyl de Hei fomtyds in volle fterkteop de Ziele, — en op dat oogenblik zwygen zy allen , en dat volltrekt , zonder in het minst ofte meest iets der ziele aan te brengen , ofte haar ergens mede bezig te houden ; en , aan den anderen kant, is de Ziel van alle 'beerfchappye over dat lighaam ontzet , zy kan 'er niets door uitvoeren. Verbaazende gebeurte*nis ! waar van de Ziel nooit een gelyke , geduurende haar gantfche leven , heek bevonden ! Als op eene zoo groote menigte en geruifch van H 3 «*•  n8 Eerste VERHANDELING over de bevindingen, dewelke de Ziel kort tevoren had,, plotslings eene doodlyke ftilte volgt, kan men zich iets anders voordellen, dan dat de Ziel daar door in de eerfte oogenblikken haar bewust zyn verliest , en in verwarringe van gedagten komt. Het eene denkbeeld , werkt niet meerder, noch fterker, dan hei andere. En is dit niet de moeder der verwarringe van gedagten. Ziet iemand , dewelke in flaauwte neder valt en bezwymt, Wie weet nier , dat een menfeh , geduurende dien ftaat van b.ezwyminge , zich zyns niet bewust is , en zich m verwarringe van gedagten bevind. Is het nerven van den menfeh niet een veel grootcr trap van bezwyminge V Zal de Ziel zich by dezelve veel beter bezitten ? Zal het fterke minder , dan het zwakke deed , deeze Ziel overhoop werpen ? Kan het vooruitzicht des doods fommige menfchen al zoo zeer verwarren , dat zy huns oordeels niet meer machtig zyn ; zal dan het gevoel van deeze groote verandering zelve haar minder aandoen ofte verwarren ? Is dat met eenigen fchyn van reden te vermoeden ? Moet uit het gemis van alle bevincungen niet het tegendeel befloten worden ? En mag men uit het voorbeeld der menfchen , dewelken by hurï derven als injlaap vallen,  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. 119 Ien , niet opmerken , dat ^e bevinding onze denkbeelden hier van begunftigt. S- VIL Maar , zal deeze toeftand tot aan den jongften Dag duuren ? Zal de Ziel in een geduurige ontroerende blyven ? in eene vermaning van gedachten , waar by zy aan niets denkt , van niets onderfcheidenlyk weet , zich van haar zeiven niet bewust is , niet vergenoegd noch ongenoegd, zonder vreeze en zonder hoope ? Het is bekend , dat fommige menfchen tot die gedagten overhellen. En men kan niet ontkennen , dac het gezicht van eenen menfeh , die bezwymt , en het gemis van alle bewustheid , het welke wy zelfs , wanneer wy ooit in zwym gevallen zyn , ondervonden hebben , zeer veel handleiding tot die gedagten fchynt te geeven. Doch , zo men nadenkt, dat hier gefprooken word van eene Ziele , die van hst lighaam afgefcheiden is (*) : daar by ons bezwymen onze Ziel aan ons Lighaam is gebonden , en in de noodzaaklykheid gefteld , om , verbonden met dat lighaam, overcenttemmig met deszelven aan- doe- ( * ) En wel niet op de eerde pögenbltkken van haare al'fchciJinge , maar eenigen. tyd daar naa , ea die ten fijinflefir'tyd gehad heeft, om zich zelve te vergaderen. ' ' ft 11 4  ïéo Eerste VERHANDELING over de doeningen te moeten denken , vervalt ai die fchoone fchyn. Ik weet wel, dat onze ziel hier alleen door middel van de zintuigen onzes lighaams de zaaken buiten zieh gewaar word ; dat de ziel dus naa haar affcheiden niet meer door de zmmgen van het lighaam hoort, ziet, enz. Maar volgt daar uit, dat de ziel, dewelke door de vyf zintuigen , de werkingen ofte veranderingen der zaaken buiten zich als door vyf yehtleren inlaat, om die reden in het geheel niet zien , met hooren zal , enz. wanneer zy van dat lighaam , waarin zy als opgeQoten was , zal ontjlagen weezen ? Men kan 'er dat even zoo mm uu bellmten als dat men mag befluiten, dat een menfeh, die een tyd lang in een kamer opgeflotei? is geweest , waarin hy maar door ééne opening een weinig lichts ontving , alleen fomwylen iemand hoorde , enz. wanneer hy uit dat gevangeohms ontflagen, in de vrye lucht, en in de maatfehapwe met andere menfchen was gebragt, doof en blind zal weezen , niets zal kunnen zien , niets hooren , enz. (*)• Al r*ï Zv die vast ftellen , dat onze ziel by haar V A ^ >.°A\r lichaam haar eerfte , haar eigen , fhï^m "he" ge n ïfiïïhrteerfte oogenblik haarer hghaam , het geen y opftandinge der doo- In «l8^3tB«oS wden , maar oP eene veel follcome^et «y& , en het geen, «s nu door dea gorï^^^n^SS/n^. dit nog bcgrypelyker.  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. 121 Al ware het, dat de ziel naa haar affcheiden van dit lighaam niets zag , niets hoorde , en , met één woord , niets gewaar wierd van de zaaken , dewelken buiten haar voorvallen ; heeft de ziel 'zoo wel inwendige als uitwendige bevindingen -, dewelke zy niet, door hulp van haare vyf zinnen ontvangt. Is zy zich niet bewust, dat zy denkt , dat zy oordeelt , en waar van zy denkt en oordeelt, of zy twyffelt, of zy iets goed , dan of zy het kwaad keurt; of zy ergens genoegen dan misnoegen in heefc; of zy zich voorleedene gebeurteniflen herinnert; of zy door hulp van haare verbeeldingskracht zich fchilderyen van zaaken voor hec verffand brengt, enz.? Daar die alles niet komt van haare zintuigen ofce lighaam , om welke reden zal men denken , dat de ziel dit haar vermogen by haar verlaaten van dit lighaam zal verliezen? dat zy zal.ophoudente denken , te oordeelen , goed ofte kwaad te keuren , zich gebeurtenisfen te herinneren , over het geene zy weet , te redeneeren , hoe langs hoe dieper in de zaaken in te dringen , daarover genoegen of misnoegen te ondervinden ? Ik zie hier gééne reden voor , maar , myns oordeels, wel voor het tegendeel. Alles , ■ wat den flaap hier veroorzaakt, zoo lang wy in dit leven aan dit lighaam gebonden zyn , moet ophouden , zoo ras onze ziel van haare verbintenhTe mee ons lighaam ontflagen' H 5 word ,  122 Eerste VERHANDELING over tt word , en dus tevens de flaap zelf, dewelke hier doqr veroorzaakt word , want, daar de ooi zaak ophoud , moet het uitwerkfel van zeiven agrerbiyven. Alles wac de ziel in haar denken bedwelmt , verwart , ofte hindert , kan oorzaak van den flaap zyn; maar in tegendeel, alles, wat deeze hinderniffen wegneemt, kan haar niet doen in flaap vallen, maar wei allen flaap van haar verwyderen. De menigte nu , her geweid en de eenzelvigheid van onze gewaarwordingen door middel van onze zinnen , waren oorzaak van-de bedwelmingen , dewelken ons verrtand leed in zyn denken. Hierom ontvlieden wy , zoo veel wy kunnen, hec gewoel der aandoeningen : vvy zoeken eenzaamheid , fh'lte en ontflag van alles, wat ons lighaam prangt of drukt, en aangenaame of onaangenaame aandoeningen kan geeven , wanneer wy ons aan de vlucht van onze gedagten willen overgeeven, en onze denkbeelden over zaaken ophelderen. En de bevinding leert ons , dat, naar maate men hec hierin verder kan brengen ; naar maate men zich meer van het geweld der aandoeningen en gewaarwordingen kan losrukken; naar maate men één denkbeeld fterker kan hervoort roepen : men bekwaameris, om juister, levendiger, fcherper, en in beter orde over zaaken te denken. Men vind menfchen , dewelken zich zoo verre van alles, wat zy zien en hooren, kunnen losmaaken en aftrekken , dat zy genoegzaam buiten zich zeiven zyn; en het is juist dan, dat  ONSTERFELYKHEID dfk. ZIELE. 123 dat zy bekwaam zyn om veel duidelyker , veel uitgebreider, VLel grondiger te denken, dan anderen » en dat zich de zaaken voor hun verftand als in een glansryk licht vertoonen. Hoe kan men zich dan verbeelden , dat, wanneer onze ziel van dit logge lighaam , het geen haar na beneden trok , zal omflagen zyn , en gantfchlyk losgemaakt, onse ziel in flaap zou vallen , in een ftaat van volftvekte bewustloomheid , in een ftaat van werkloosheid , ofte ten minflen in eenen ftaat van volflrekte ongevoeligheid nopens alles , wat 'er in haar omgaat; daar de dood ons geheel bevnd van de heeifchappy des lighaams en der uiterlyke zinnen , die zoo dikwerf onze zielen in haare vluchc van denken hinderden ? In tegendeel , men ziet zeer klaar , dat niets zoo zeer bekwaam is , om haar rot eene volkoroene vryheid in hec denken te verheffen , dan ju.st deeze zelfde dood , dar zelfde ombinden van den band , die de ziel aan het lighaam bo"d , waaraan men anders toefchryft , dac zy de ziel in een diepen flaap zou brengen. §. VIII. Hec geen ik hier zeg , rusc op de natuure van de Ziel, en op de bevindingen van de rntwerkfelen , die haare verb:ndta;is r.iet haar lighaam op haar heeft , als mede op de Natuur des doods , dewelke onze ziel gcmaklyk van de «CtbintenüTe met dac lighaam , het welke wy thans  i24 Ecrste VERHANDELING over de thans omdraagen , ontflaat. Ik behoef niet te toonen , da: wy van den Alwyzen en AlgoederÜeren God niet verwachten kunnen, dat Hy haar van dat voorrecht door Zyne Almacht zoude ontzetten. Het tegendeel vloeit 'er uit voort , zoo men naadenkr. , waarin de Wysheid en Goedheid van God gelegen zy , en dat duidelyk denken een voorrecht van de ziel is, het welke ieder ziet, dat aan het oogmerk, het welke God met haare fcheppinge bedoeld heefc, moet beantwoorden. Hier by komt, dat de Heere Jezus , in de Parabel van den Ryken Man cn Lazat ■us , dit gevoelen als eene waarheid onderfielt; en van de Geloovigen zegt, dat zy den dood niet zien zullen , Joann. V. vs. 24. VIII. vs. 5r —53. en XI. vs. 25, 26. en den bekeerden Kruisfeling, Lukas XXIII. vs. 43. belooft, heden zult gy met my in het Paradys zyn. Ook onderfteunt die niec weinig hec zeggen van den Aposcei , die 2 Cor. V. vs. 8. bec fterven van eenen Vroomen voor een fhuis komen by den Heere; enden ftaac des doods voor een zyn by Christus , met opzicht tot de Geloovigen verklaart, Philipp. I. vs. 23. Waar by men eindelyk Openbar. XIV. vs. 13. mag voegen , daar men leest : Zalig zyn de dooden , die in den Heere fierven van nu aan , ja de Geest zegt, dat zy ritsten van hunnen arbeid , en hunne werken volgen hen na ; en dac de Apostel niet duister het oordeel der be-  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. 125 belooninge ofte beftraffinge voorftek , als onmiddelbaar op hec fterven volgende , Hebr. IX. vers 27. f I x. Ik denk dan , dac men zich de Ziel van eenen menfeh by den dood in deezer voege moet voorftellen Op dat oogenblik, als de ziel van hec lighaam fcheid , ziet zy , hoort zy , voelt zy , riekt zy , Jmaakt zy niecs ; zy word , met een woord , niets van dac alles, wac haar kort te voren omringde en aandeed, meer gewaar. Zy koomc in eene doodlyke ftilte. Veelerhande denkbeelden waren door het geweld der bevindingen en aandoeningen , dewelken kort voor haar affcheiden van het lighaam haar aandeeden , in haar te eelyk tegenwoordig. Thans word zy niets meer gewaar. Welke ontroerenis moet dit niet in onzen onfterfelyken geest op dat oogenblik verwekken l Welk eene ontfteltenis ! welk eene vervoering ! Dan , deeze gantfche verbystering had haaren oorfprong van het gevoel des ftervens. en der groote verandering van ftaat en van betrekking, die zy onderging. Gemerkt nu dit gevoel denkbeelden voortbrengt, en geene nieu. we bevindingen door hec lighaam aangebragc worden , "aat de ziel in het voortzetten van haare denkbeelden, het welke door de opgekomen* ontroerenis maar afgebroken was, ongehinderd voort.  126 Eerste VERHANDELING over ai voort. Even gelyk een menfeh door eenen feilen donder cp het onverwagtst overvallen , en plo felings van fchrik ter aarde neergeveld , zich zyns , of alles wat rondsom hem was , in de eerfte oogenblikken nier bewust, langzaam aan het bedaaren , en eindelyk tot zich zeiven komt, zich zeiven vraagt : Waar ben ik ? wat zie ik ? wat is my bejegend? enz. E/en zoo vei beeld (*) ik my de ziel van den geftorvenen eenige oogenblikken naa die groote verwarringe langzaam tot bedaaren gebragt , zich zeiven vraagende : Waar ben ik ? wat is my bejegend ? waarom hoor , waarom zie ik niemand ? Is 'er niemand rondom my ? Waarom voel ik niets van dat alles , dat my zoo kort geleeden , nog zoo geweldig aandeed en overhoop wierp ? Ik voel géén lighaam meer, door het welk ik kon fpreeken en doen , wat ik wilde ? Ben ik ook misfehien al met myne ziele van myn lighaam gefcheiden ? ö Ja ï he: is buiren twyffel. Ik heb myne bewustheid , maar ik weet niets van myn lighaam. Ik kan 'er niet door fpreeken : ik kan het ni;c beweegen : ik heb 'er in het geheel gééne gemeenfebap mee J 6 Ja , ik ben gewislvk geftorven. God dank ! dat ik den tyd der be- proe- (*) Ik behoef voor eenen oplettenden niet omftandig te melden , dat ik hier alleen fchüder wrt my met owaarfchynlyk dunkt; zonder" dat ik wil z^en, dat hepaaltfelyk die denkbeelden in de ziel van eene» geftorvenen plaats vinden zullen.  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. 127 proevinge en oefleninge gelukkiglyk heb doorgeitaan ! God dank ! die my door Zynen onderftand voor de heerfchappye der zonden heeft bewaard. Verhcerlykte Middelaar! nu zal ik U zien ! Nu zal ik U verheerlykt zien ! Nu zal ik één van hen zyn , die Uwen omgang zal genieten ! Genadige God ! nooit kan ik U genoeg danken , enz. En naa deeze algemeens befchouwing van haaren tegenwoordigen ftaat , dunkt het my , dat men redelyker wyze mag befluiten , dat zy tot de overweeginge van de byzonderbeden van denzelven, als mede van haaren voorleedenen en toekoomenoen toelland komt. Men denke niet, dit zyn loffe gedagten, dit zyn gisfingen , die géénen anderen grond hebben , dan in de verbeelding. Neen , zy zyn gebouwd op de natuur van 's menfchen denken, en op de orde en wetten , dewelke de ziel gewoon is in haar denken te volgen. Verbeeldt u eenen menfeh , die wegens eene ongefteldheid van lighaam , beroerdheid of diergelyke, in eene diepe fiaauwte gevallen,, zich niets bewust is van alles , wat rondfom hem gebeure, fchoon hy in een geheel ander huis gebragt, geheel andere menfchen rondfom zich heefc , dan hy voormaals immer zag, enz. zoodanig een menfeh , ais hy ontwaakt , zal in het begin zich niet'kunnen vei beelden, waar hy zy; maar hy zal niet naalaaten, zynen voormaaiigen tv eiland mee zynen cegenwoordigen ftaat ce vergelyken; hy zal zich  ia8 Eerste VERHANDELING over de zich bezinnen , wat 'er gebeurd moet zyn, waar hy zy , en wat hem over het hoofd hange. Op deeze ofte foortgelyke wyze nu , flel ik my den toeftand van de Ziele eens Menfchen by zyn fterven voor. $ X. Dat nu de ziel, eens zoo ontwaakt, nooit weder in flaap zal vallen , is ligt te begrypen. De Ziel is een weezen , gefchapen om te denken , het welke daar toe kracht , daar in haar vergenoegen heeft; dat (volgens het voorgemelde) in dien Haat kort naa de eerfte bedwelming doet. Kan zy ophouden te werken ? Zou haar het denken ver moei jen ? Waarom toch ? Koe meer in tegendeel de ziel denkt, hoefierker zy word, en hoe meerder bekwaam om te denken. Door oeffeninge word haare kracht vermeerderd; haare kennis opgehelderd , uitgebreid, grondiger, en tot verder denken , oordeelen , befluiten en gevolgen in te zien , boe langs hoe meer bekwaam gemaakt. Haar lighaam boeide haar wel eer. Dat werd wel eer door werken afgemat , eu had herftel van krachten noodig, en terwyl de zintuigen ftomp wierden , en den invloed der dingen van buiten op de ziel beletten , viel het in flaap. De ziel , aan het lighaam gabonden , moest zich eenigermaate naar dien ftaat fchikken. Maar de ziel heeft dit lighaam nu niet meer. Zy is  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. 129 is vry van deezen lastigen band , en zy heeft derhalven voor géénen flaap te dugten. Zy blyft geduurig waaken en werken. $• X L En dat is het, dat wy de onflerfelykbeid van de ziele noemen ; want dat woord bevat in zich niet alleen , dac de ziel by onzen dood als eene zeifftandigheid overblyve en niec vernietigd worde ; maar, zo wy hec wel verftaan , begrypen wy 'er te gelyk onder , dac de ziel leeft , en als een verflandig weezen werkzaam blyft , dac zy zich haarer zelve en van andere dingen bewust is, dac zy duidelyk denkc , en in dien ftaac blyft voortduwen , zonder dac zy ooic coc den ftaat van diaflere denkbeelden , en veel minder tot het niet beflaan zal te rug keeren. En dus heb ik, zo ik my niet geheel bedrieg , de onfterfelykheid onzer zielen beweezen. Het overige zal ik in eene volgende Verhandeling afdoen. Welk een ryke ftof van vertroostinge! §. XII. Onze dood is gééne vernietiging van al ons beftaa-:. Hy neemt alleen een gedeelte, en wel het onedelfte gedeelte van ons zclven , zyn beftaau , ofte liever zyne wyze van famenzetcinge r, 1 maar  i3© Eerste VERHANDELING over de maar hec edelfle, hec voornaamfte gedeelte; dat, waar door wy eigenlyk leefden ; dat , hec geen ons toe ons zeiven maakte , blyft overig ; het blyft werken ; hec blyfe leeven. Ik ontken niet , het miffen van dac lighaam , aan hec welke wy van onze jeugd at •gewoon , en door zoo vaste banden gebonden waren , is iets onaangenaams ; is iecs, hec welke wy gaarne wenfehten dat niet voorviel, dac anders weezen kon. Wy wenfehen gemeenlyk met Pauius , dat wy liever niet ontkleed , maar overkleed mogten worden, niet door den dood van die lighaam losgerukt, maar door eene verandering?, gelyk de lighaamen ondergaan zullen ten geenen dage , voor den Hemel bekwaam wierden. Maar kennen wy die verandering genoeg ? Weeten wy , dat deeze verandering , die door eene wonderdaad zal moeten gefchieden , minder ontroerenis zal veroorzaaken * Ik "doof dit niet. Doch ik wil my liever daar 0ve?breeder verklaaren , wanneer ik over die verandering opxetlyk zal moeten fpreeken (_). Ten minfte , daar moec een groote verandering mee ons voorvallen, wanneer wy in den Hemel, met onze lighaamen bekleed , gefield zullen worden : waarom zullen wy dan niet berusten in den weg , dien God ons daar toe heefc aan- ge- (*5 Over i Corinth. XV,  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. i3t geweezen.. Wy moeten toch dit lighaam op de eene ofte andere wyze misfen , wanneer wy in den Hemel ingaan zullen : wac ftaat ons dan tegen in deezen weg '? Misfchien zal men zeggen : by is zeer fmartlyk. Foor eerst, kan men dat niet van allen zeggen , terwyl fommigen zeer fpoedig, zeer zagt omflaapen. Daarenboven is, hec geen men zegt, alleen waar van den tyd, die voor den dood voor af gaat , niet van den dood zeiven , als die veel eerder aan een gerust in ilaap vallen gelykvormig is. Men vreest dan voor de pynen , die wy voor ons fierven zullen ondergaan , en niec voor den dood zeiven. En dac on'dcrgaan van pynen is noch onzeker , en , gelyk men weec, heilzaam , gefchikc om ons van de aarde los ce maaken. Denkt 'er by , dac God dezelven niec over ons zal gehengen , zo hec niec noodig is. Wy' geraaken met onzen dood uit het gezelfchap onzer Vrienden , enz. Maar te gelyk uit eene menigte van verdrieten , moeilykheden , en lasten, aan dit leven onaffcheidelyk verbonden. Maar ,- daar hec hier vooral op aan komt. Wy fierven eigentlyk niec. Wy veranderen maar van leven. Wy verwiffc-len dit aardfche , die meer voor dieren voegende leven , met een veel geestlyker en edeler foort van leven. Was dit I 2 niet  i3a Eerste VERHANDELING over de niet waar ; ware men hier omtrent onzeker , onze fchrik voor den dood was niemand ter befchuldiging. .Maar, zal een vreemdeling klaagen, dat hy aan het einde van den moeilyken weg is, denwelken by bier na zyn Vaderland had af te leggen , en zonder het afleggen van denwelken hy in zyn Vaderland niet kan komen ? Zal een man klaagen , dat hy , naa zich op mindere Scholen onder de handen zyns Meefters geoeffend te hebben , nu hy zyne konst ofte weetenfchap verftaat , in een ftaat ofce ampt ge* Held word , waarin hy de vruchten van zynen vlyt en arbeid kan gaan plukken ? ' En zonden wy dan , Vreemdelingen op deeze aarde ! voor het komen in ons Vaderland , en hec verlaaten van deezen moeilyken weg daar coe , fchrikken ? Zouden wy , Kinderen en Jongelingen , in deeze fchole van oeffeninge, dewelke deeze Aarde is , ons bezwaaren , dar wy eens in een Itaac gebragt zullen worden , daar wy de vruchc van onzen vlyc en van onze oeffeninge zullen inzamelen ? En zal hec verlaaten van die mindere Scholen ons lastig weezen. Onze dood toch zal onze Ziel haare werkfaamheid niet beneemen ; eenen geest tot duidedelyk denken gefchacpen. Zal een geest, die door haare edele werkfaamheid zich in dc oogen haars Scheppers en Rechters heefc beminnelyk gemaakt j zal een ziel, die in haaren oeffentyd ge-  ONSTERFELYKHEID der ZIELE. 133 getrouw zich van haaren plicht gekweeten heefc, in den duisteren nacht van verwarringe door den besceji aller Vaderen te rug gellooten worden ? in haar denken geboeid en bedwelmd , als zy van deeze banden , die haar bonden , van die floers, dac haar bedekte, zal ontheven zyn ? 't Is verre van daar ! God zelf verzekert 'er ons van, en Hy kan niec liegen. Wy zullen met Jezus Christus by onzen dood in het Paradys zyn. §. XIII. Dit fpoore elk aan tot het wél afleggen van den weg na ons Hemelfch Vaderland ; tot hec getrouw waarneemen van den ryd onzer oefeninge : en om in het midden van alle onze beproevingen flandvaftig, en Gode getrouw te weezen. Is ons hart oprecht, God zal ons genadig zyn , Hy ontfermt zich over de geenen , die Hem vreezen. Hy ziec wel hier onze gebreken , maar Hy ziec ze, om Christus wil, genadig aan. Hy kan hec , behoudens Zyne hooglle rechevaardigheid , daarom doen : Wy zyn mee Hem verzoend door den dood van Zynen Zoon. Hy heefc hec htloofd. Hy zal het doen. I 3 °s MEN-  m Tweede VERHANDELING over de 'sMENSCHEN STERVEN, of hoe het by ONZEN DOOD met onze ziele gelegen z y. Tweede Verhandeling: over de Gedachteh en Aandoeningen der Ziele. INHOUD. f I ZJerinnering van het vorige , en 'f oogmerk Sï 11 van deeze Verhandeling. §. II- Ophelderingen , afgeleid uit het zeggen van den Apostel Pauius : lk heb lust oir. aftefcheiden en by Jezus te zyn : Sterven moet den menjch naar de ziele oy Christus doen zyn , in eenen ftaat van bewustheid en gelukzaligheid , anders kon hy het niet voor verre let beste houden. Want §. UI. Pauius /prak met als een f onvrede men/cb; niet onverfchillig , of by ie  ZIELE NAA DEN DOOD. de eere van God , en de zaligheid zyner Broederen hielp bevorderen in de voortplanting van 't Euangelie. 't Kon ook in Pauius geene ongeregelde opkoomende gcdagte , of eene enkele meening zyn ; en hoe men 'er van denke , hy fchryft het als Apostel: dus moet men het voor waar houden. §. IV. Maar , zullen de Godvruchtigen , by hun fierven , aanltorids gelukzalig zyn : Hoe zal dit toegaan ? §. V. De Ziel, gefchciden van het Lighaam , en van haare eerfle verbysteringc bedaard , denkt natuurlyk aan 'f geene zy van 't mee[le belang oordeelt , en 't geene haar meest bezig hield ; zy denkt 'er met vergenoegen aan , en word dus aanftonds gelukzalig , aanftonds volkoomen heilig. §. VI. De aart van de zaak zelf leert , dat de Ziel haar geheugen behouden zal. Door redekavelinge verkrygt men denkbeelden van algemsenc waarheden , die zonder behulp van nieuwe bevindingen , door foortgelyke overdenkingen , in 't geheugen vernieuwd worden. §. VII. Het is geenzins vermoedelyk , dat de Ziel van dit vermogen ontzet zal zyn, geduurende haaren afgefcheidenen Jland, en tot aan bet jongfle oordeel. Het tegendeel is op te maaken uit de leere van den Heere jfezus. §, VIII. Nogte bet denkbeeld hunner vorige gebreken ; nooje de droefheid hunner noch levende Maagcn en Vrinden , kunnen de gelukzaligheid jlooren van eene Ziele die op God betrouwt , en op Zyne goede bezorging over al wat leeft. §. IX. Schoon in de Zielen der Godvruchtigen niet kan opkomen om weder na hunnen ■vurigen jland te haaken , 23' kunnen toch hunne Liefde behouden voor hunne waarde Vrinden, die noch op aarde zyn , en God om hunne welvaart bidden. §. X. met alleen het geheugen kan in dien ftaat werkzaam zyn ; maar 'r verjland en oordeel geduurig nieuwe oefeninI 4 gen  j36 Tweede VERHANDELING over de een hebben ; en duidelyker , uitgebreider , levendiger en behendiger in 'de kennis van God toeneemen. ft XI Ce Heilige Schrift geeft aanleiding om te denken , dat de Zielen der Gelukzaligen ook door nieuwe bevindingen zullen verrykt worden : dat ze in eene nadere betrekkinge tot God , tot andere Gelukzaligen , en in verbindtenijfe mei de Heuige Engelen koomen zullen. % XII. Ëewys , dat in deeze denkbeelden gééne flrydighiid zy : dat Fau us het fchynt geloofd te hebben , en te leeren dat het mogelyk zy, dat wy zulk een gebouw, zulk een lighaam hebben , dat voor de Ziel voegt , en dat , na het eeuwig oordeel . weder uitgerold en verheerlykt zal worden. §. XIII. Reden, waarom hier alleen over den ftaat van de Zielen der Godvruchtigen geftroken word. §. XIV. Onze gelukzaligheid zal niet af hangen van onze laatfte bezigheden , als de dood ons overvalt : dit zal wel zekerlyk gebragt moeten worden tot clks heerfchende neiging en manier van doen en dekken. Wiens hart godvruchtig ts, kan in zyn aangenomen geloof, 'f geen hy beleefde, Zalig fierven , al was 't ook , dat de dood hem verraste op eenen tyd, dat hy 'er niet om dagt. jT\mQ Ziel verliest haar beftaan niet by ons \J) fierven. Zy blyft als eene or.floffelyke zelfftandigheid over. Op hec punt des tyds, dac zy  ZIELE NAA DEN DOOD. 137 zy van dit lighaam fcheid , geraakt zy wel in een zekere verwarringe van gedagten , maar zy koomt fpoedig weder tot zich zeiyen , en begint onderfcheidentlyk en duidelyk te denken , en deeze ftaat zal niet door eenigen flaap afgebroken worden zy zal niet weder in duisternis ofte verwarringe van gedagten geraaken ,• maar die ftaat van duidlyk denken zal tot den jongften dag toe voortduuren. Tot zoo verre was ik in de voorgaande Verhandeling met de overdenking, hoe het by ons fterven met onze Ziele toegaa , gevorderd. Laaten wy nu voortgaan met het onderzoek van de Zaaken, waaromtrent de ziel in dien tusfchentyd naar allen fchyn werkfaatn weezen zal, en hoe haar gemoed omtrent anderen en omtrent zich zelve geftcld zal weezen. De Apostel kan hier onze overdenking bellieren , daar hy Phil. I. 23. zegt : Ik heb lust om aftefebeiden en by Christus te zyn. Het is zeer duidelyk , dat Pauius hier atleen fpreekt van zyn fierven , als hy fpreekt van zyn affcheiden , na het welke hy verlangde ; en hy toont zyn fterven aan te zien voor een middel , waar door hy hy Christus kwam. Dit laatfte heeft buiten gefchil j alleen zyne betrekking op zyne Ziele ; want naar dezelve alleen , kwam hy door zynen dood tot Christus. Ook ziet men 'er duidelyk uit, dat 1 5 do  138 Tweede VERHANDELING over de dc Apostel vastftelde , dat zyne Ziel , by haaf affcheiden van het lighaam , het geen zy toe dus verre bewoonde , niet in eenen ftaat van gevoelloosheid zoude ftorten. Ja zelfs , dat zy in tegendeel door haare bewustheid, in eenen zekeren ftaat van gelukzaligheid zoude gefield worden , en in eene zekere betrekking op , en verbintenis met Christus , gebragt, waar door zy tot eenen grooteren trap van genoegen en gelukzaligheid geraaken zoude , dan zy in dit leven , onaangezien alle haare braafheid , en het genoegen , het welke zy had , om anderen tot het geloof in Christus , en tot de eeuwige gelukzaligheid te helpen , en God in Christus te verheerlyken , genoot, of ooit genieten zou. Want, indien dit niet zoo was , indien Pauius hiervan niet verzekerd ware , ( , ) kon een zoo braaf menfeh , als Hy was , die hier zoo uitmuntend God in Christus diende , en die hier al in zoo groot eenen trap eene gelukzaligheid , in Christus te dienen, genoot, niet in twyfel geftaan hebben , als het aan hem ftond , wat hy kiezen zoude , te leeven ofte te fterven , gelyk hy dac even te voren van zich zeiven rondborstig verklaarde. (,,) Hy kon veel minder nog verklaard hebben voor Zyn perfoon , en als by op zyn eigen genoegen en vermaak zag, te ver~ tongen na zyn affcheiden. („,) Hy kon voorts niet gezegd hebben , gelyk hy zeide , dat dit voor hem veel beter was. Want kan men den. ken ,  ZIELE naa den DOOD. 139 ken , dat ongevoelig zyn , en , zonder eenige bewustheid van zich zeiven ofce van Christus te hebben , by Christus te zyn , beter was voor Pau'us , en meer te verkiezen dan , dat hy hier zou blyven leeven , en den Heere , en zynen Broederen dienen. $. III. Dit zeggen van Pauius kwam niet voort uk ongenoegen over de Godlyke Voorzienigheid , dewelke hem veel om hec Euangelie üec ondergaan. My leed veel: maar wy weeten, mee welk een heldenmoed hy die verdroeg. Hy verklaarde tot hec geduldig verdraagen daar van niet alleen krachten genoeg , maar zelfs over ce hebben , meer dan hy, een ftrengfte genomen , daar toe noodig had. In deezen allen overwinnen wy verre , zegt hy. ■ Ja hy roemde zelfs in zyn kruis, en rekende zich gelukkig, dat hy toe eere van Christus , meer dan anderen , had mogen lyden. En dac hec hem niec onverfchillig was , van God verwaardigd te zyn , om zoo veel cot eere van Hem, tot voortplaminge van het Christendom , en toe gelukzaligheid van zyne Broederen te mogen toebrengen , als hy het geluk had van te kunnen doen , toonen alle zyne Brieten , en vooral de opzetlyke dankbetuigingen aacs  i4o Tweede VERHANDELING over de aan God, dat Hy hem daar toe had.geroepen en bekwaam gemaakt , en de roem , denwelken hy daar op draagt, dat hy meer, dan anderen, in den dienst des Heeren had gearbeid , en mee vrucht gepredikt. Terwyl dan nu die zelfde Pauius , die zoo heldhaftig het kruis verdroeg ; en met zoo veel genoegens zoo veel tot heerlykheid van God toebragt; die met zoo veel yvers en vermaaks alles alomme met de leer van 't Chriftendom vervulde , verklaart , dat hy wenfcht af te fcheiden en by Christus te, zyn , en dat dit ten zynen opzichte beter was , voordeeliger en aangenaamer voor hem , dan te leeven : zo verklaart hy te gelyk, dat hy vastflelde, dac hy by zynen dood, verre af van alle zyne bewustheid te verliezen , eenen hoogeren trap van gelukzaligheid zoude bereiken. Men kan niet denken, dat dit eene enkele vluchtige gedagte was , dewelke by zekere gelegenheid alleen in hem hervoort kwam. Van eenen man, als Pauius, mag men niet onderzeilen , dat hy opftuivende gedagten , die hy niec ryplyk had gewogen , zoude op het papier gefield , en ais iets , de aandacht eener gemeente waardig , hier by wyze van eenen Brief zou gefchreeven hebben. Men kan niet zeggen : „ Het zyn enkele ,1 gedagten van Pauius , die nochtans niets be„ flisfen. Het kan wel waar zyn ; dat hy ter « goe-  ZIELE NAA DEN DOOD. 141 „ goeder trouwe heeft gedagt, dat het fterven „ zyne Ziel in een gelukkiger ftaat zou ftellen : „ maar volgt daar uit , dat het waar is , dat zyn denken gegrond was, dat hy naa zyn affterven 1, aanftonds gelukkig zoude zyn ofte geweest is? Maar zou dat ftrooken met de ingeevinge des Heiligen Gcests , dewelke de Apostel Pauius gewisiyk heeft genoten by het fchryven van zyne Brieven ? Dit is onmogelyk. Eindelvk , ik kan niet denken , dat iemand in de gedagten zal komen , dat dit een voorrecht was van den Apostel Pauius , dat Zyne Ziel, naa haar affcheiden van het lighaam , tot eenen ftaat van gelukzaligheid aanftonds zal overgaan : wan: men zoude verplicht zyn om dat, te bewyzen , en ik denk niet , dat het iemand zal kunnen doen. In tegendeel heeft men reden om te vermoeden , dat God , die in gelykfoonige gevallen op gelykfoortige wyzen te werk gaac ; menfchen , die gezind zyn als Pauius, een gelyk lot met Pauius zal laaten ondergaan. En de Heilige Schrift beflist het , terwyl de Heer Jezus Christus den Bekeereling aan het kruis verzekerde , heden zult gy met my in het Paradys zyn , Lukas XXIII. vs. 43. En Salomon zegt Pred. XII. vs. 7. Het ftof moet weder tot aarde komen, waar van het genomen is , en de Geest tot God . die hem gegseven heeft. Ik  ;42 Tweede VERHANDELING over de Ik befluit derhalven uit deeze Verklaaringe van den Apostel in de voorgemelde woorden , dac de Zielen der Godvruchtigen , en zelfs der menfchen in het algemeen , by het affcheiden uit haar Lighaam , niec alleen haare bewustheid behouden , maar zelfs eenen grooteren trap van gelukzaligheid ofte rampzaligheid aanftonds ge* waar worden , en de Vroomen in eene zekere aangenaame betrekking op, en verbintenisfe met Jezus Christus geraaken. §. I V. Dan de vraag , dewelke 'er noch te beantwoorden overblyft, is: Hoe zullen de Godvruchtigen by hun fterven aanftonds gelukzalig zyn ? Waar van zullen zy zich bewust weezen ? Zal zich dit bewust zyn alleen tot het geene zy te dier tyd bevinden , bepaalen ? Of zal het zich ook op het voorleedene uitftrekken ? Zo jaa : zullen Vroomen zich dan ook herinneren hunne voorgaande daaden , waarin zy grovelyk miftastten - Zo neen , hoe is dat mogelyk ? Zo ja , zal dat hunne gelukzaligheid niet ftooren ? Zal hunne Ziel bewustheid hebben van de droevige emftandigheeden , waar in zy hunne verlaatene Weduwen , Kinderen , Vrienden , enz, hebben amergelaacen ? Indien neen , hoe is dat te begrypen , dat zy zich het eene niet , en het andere al, herinneren zullen. Indien ja, hoe kan zulk  ZIELE NAA DEN DOOD. 143 zulk eene Ziel gelukzalig weezen ? Zal dat haar geluk niet afbreeken '? —- Zal zy zich bewust zyn en onderfcheiden denken , waar mede zal zy haare gedagten bezig houden ? Zal haar den tyd niec verdrietig moeten vallen? Hoe zullen haare begeerten gefield zyn ? Zullen die aanftonds heilig weezen ? Hoe is dat mogelyk ? En waar van zal in den toekomenden ftaat de gelukzaligheid ofte rampzaligheid der Zielen afhangen ? Van de laatfte oogenblikken en bezigheeden van dit leven , of van iets anders ? En zo van iets , .waar van dart ? Deeze Vraagen zal ik in deeze Rede trachten te beantwoorden , hoewel ik in alles verkieze kort te weezen. 5. V. De Ziel, affcheidende uic dit leven , eerst in verbyftering geraakc , maar naaderhand coc zich zeiven gekoomen , befluic gewislyk allereersc , dac zy van hec lighaam afgefcheiden is, en dus, dac zy in zoo verre is geftorven. Die geeft haar gelegenheid , om gewis aan het een en anderé te denken. Waar aan zy bepaaldlyk eerst , waar aan verder , en zoo vervolgens , gedenken zal , kan géón menfeh verwachten , dat ik bepaaldlyk zal befchryven. In het algemeen kan ik daarvan uic onze tegenwoordige ma-  144 Tweede VERHANDELING over de maniere van denken met zekerheid befluiten , en zeggen , dat zy over de voornaam/te Zaaken , waarin zy allermeest belang ftelde, waar mede zy zich allermeest in deezen tyd bezig hield , allereerst zal denken. Haardenken naamlyk niet alleen, maar ook haar denken over deeze en die zaaken , was haar gewoon , was haar eigen geworden ; en men denkt natuurlyk allermeest , en keert allerligtst weder tot de gedagten over zaaken , waarin men het meeste belang /telde , en waarin men zich meest heeft geoeffend , en waarin men dus meest bekwaam is om te denken. En dat is gewis voor eenen Vroomen zyn voorgaande gedrag , hoe gelukkig zyn tegenwoordige ftaat zy , en , wat zy in bet vervolg noch hebbe te verwachten. Dac de Ziel van eenen Godvruchtigen , by haare ontbindinge van dit lighaam , zoo ras zy tot zich zelve uit de eerfte bedwelminge komt, aanftonds weec, dac zy gelukzalig is ; dac is , in eenen ftaac van volkomen genoegen , om dac zy verzekerd is , van eenen genadigen God ce hebben , en dac voorts niets , hec geen haar geluk zou kunnen ftooren , haar zal bejegenen ; die volgt aanftonds uic Philipp. I. vs. 23. gelyk ik gecoond heb. En hec ftemc zoo zeer overeen met Christus belofte, Lukas XXIII. vs. 43. met Lukas XVI. vs. 22. en Openb. XIV. vs. 13. dat dit géén verder bewys behoeve. Nochtans zal  ZIELE NAA DEN DOOD. 145 zal deeze gelukzaligheid niet zoo groot zyn , of zy zal geduurig aanwasfchen , en zelfs eene zeer merkbaare vermeerdering , door de opftandinge der lighaamen, en derzelver vereeniginge met de Zielen , bekomen ; waarom ook de Heiligen betuigd hebben , na deezen ftaat, dat hunne lighaamen weder opgewekt zouden worden , te verlangen , 2 Cor. V. vs. 4. en de Godvruchtigen met deeze opftandinge , als die hunne gelukzaligheid volcooijen zoude, vertroost worden. Hunne Zielen , vervolgens, zullen met gééne de minfie ■zucht, tot ongeregeldheid ofte zonden meer te worftelen heèbtn. En , fchoon de besren hier noch met overylingen ,, zwakheeden , en broosheid hunner natuure te flryden hadden , zullen zy by hunnen dood daar van-geheel ontflaagen worden ( * > Want haare IVerken , haare liefde voor God , haare zucht qm Gode te haagen , haar zoo ganfchelyk eigen geworden , neemt de Ziel onfeilbaar met zich, als onaffcheidbaar van eene Ziele die lraare bewustheid heeft , en haar hoogfte genoegen daar in heeft gefteld, Openbar. XIV. vs. 13. Met de aardfche zaa- • ■ -)f\ fjfi Ï9VO b"tS( ^en » (*) De menfeh heeft hier'drie bronnen van werkzaamheid , de Genade", de Reden ,- en zyn Vleefch , of zinnelyke aandoeningen. De twee eeriten zyn gééne bronnen van zonden. De laatfte is het alleen. Ea deeze vervalt by den dood van den Vroomen. En zyne waare Liel'de voor God blyft. Dus is hv aanftonds Heilig. K  i46 Tweede VERHANDELING over de ken , dewelken haar dikmaals uitlokten , om ze zelfs onmaatig en door verkeerde middelen tebegeeren , heeft zy gééne de minfte verbindtenis meer. Zy heeft ze niet meer noodig ; zy kan ze niec meer gebruiken. En dat heimelyk vergif, het welk haar lighaam had doortrokken, en haar altoos, allermeest , als zy niet op haar hoede was , tot het geene de zinnen ftreelde , deed overhellen , is met dit lighaam weggenomen. Daar haare heerfchende begeerte dan voormaals was om Gode te dienen , word zy by dat geheele ontllag van alle die beletfelen , die haar hier noch na beneden trokken, volkomen geheiligd , en van alle aankleevende zonde gantfchlyk losgemaakt. En welke gelukzaligheid moet de meewustheid daar van niec geeven ! Zie Openb. XIV. vs. 13. Alwaar de dooden gelukzalig genoemd worden , niec alleen om dat zy van allen lastigen arbeid rusten , maar ook om dat hunne werken (hunne liefde voor God en waare deugd) hen naavolgen, byblyven , en als dan volmaakt zullen worden. Wat dit tot haare gelukzaligheid zal toebrengen , zullen zy begrypen , die met waare liefde voor God doortrokken waren ; en bedroefd over hunne zwakheden en overyling'en , dikmaals, zoo als de Apostel Pauius , Rom. VII. vs. 4. uitriepen: M > my elendig menfeh ! wie zal my verlosfen van bet lighaam deezes doods? §. VI.  ZIELE NAA DEN DOOD. 147 S- V L Dat de Ziel geheugen zal hebben van haare voorgaande daaden , en wat zy voormaals heeft bevonden , lyd gééne tegenfpraak. De aart van de zaak leert dit oogfchynelyk. Ware het , dat de Ziel des menfchen géén ander geheugen had , dan dat van de Dieren , het welke alleen door hulp van de verbeeldingskracht, het geen het te voren heefc bevonden, en nu weder , ten minfte voor een gedeelte), bevind, voor het zelfde denkbeeld houd, het ware iets anders: men zou kunnen denken, dat de Ziel, miffende de bevinding van zaaken ofce perfoonen , dewelken zy voormaals had bevonden, ook nu zich dezelven niec weder kan herinneren. Maar de menfeh heefc, behalven deeze bron van hec geheugen, ook noch eene andere , dewelke is de redekaveling , waar door de menfeh , door hulp van algemeene waarheeden , van de eene op de andere waarheid keme, en de denkbeelden , die haar verftand nu wederom haar voorftelt, voor dezelfden houd, die zy voormaals heeft bevonden. Wilt gy het in een voorbeeld zien , let op Jozephs Broederen in Egypten , roen zy Jozeph wel zagen , maar noch niet kenden. Als zy derwyze in 't naauw gebragt werden , dat zy hunnen BiGeder Simeon gevangen in Egypten moesten laaten ; zG^der hem na hunnen Vader reizen \ en noch onder dc K 2 Aren-  148 Tweede VERHANDELING over de ftrenge bedreigingen verplicht waren, als zy weder na Egypten kwamen , Benjamin, den geliefden Zoon huns Vaders, mede te brengen ; in deeze omftandigheid (zeg ik) denken zy niet aan een foortgelyk geval , zy gevoelden niet eene foortgelyke aandoening, als zy voormaals gevoeld hadden , toen zy Jozeph zoo zeer mishandelden , en nochtans zy zeggen , Genefis XLII. vs. 21. dat hebben wy aan onzen Broeder, Jozeph, verdiend. Hoe kwamen zy dan op deeze gedagten ? Alleen door hulp van hunne denkbeelden : van de Voorzienigheid des Allerhoogften , van welken alles , en dus ook , het geen hun nu overkwam, afhangt ; van de rechtvaardigheid dier befiieringe , dewelken hen tot overweeging van hun voorgaande gedrag brengt om'er eene groote fout in te vinden , waarmede zy zulks verdiend hadden ; en dit doet hun die grove misdaad , omtrent Jozeph begaan, in gedagte komen. Gemerkt de Ziel nu, naa de eerfte oogenblikken van verwarring , in een ftaat om duidelyk te denken komt ; en zy in Haat is, om ook zonder zintuigen , door hulp van redeneering , zich zaaken te herinneren ; is 't blykbaar , dat zy ook het gebruik van haar geheugen behoud , zonder het welke de Ziel niet redelyk denken kan ; en dat zy, hoewel niet door regelmaarige fluitredenen ; nochtans, gelyk ook hier gcfchied , door hulp van algemeene waarheeden , op voorgaande denkbeelden komt, en zich  ZIELE naa den DOOD. 149 zich bewust is , dac deeze dezelfde denkbeelden zyn , die zy voormaals heefc gehad. Ook heefc God haar hier als in een zeker fchool geoefend, niet mee oogmerk , op dac hec geene zy hier leerde , gims voor haar van géén gebruik weezen zou. En wac zou hec haar in geenen cyde baacen , zo zy zich haare voorgaande denkbeelden en gewaarwordingen niec kon herinneren ? Hoe zoude zy loon ofte ftraf, gelukzalig* he'ul ofce rampzaligheid in hec andere leven kunnen genieten ofce omvangen , in geval zy zich haare voorgaande daaden niec kon herinneren , zonder welken loon en itraf, gelukzaligheid en rampzaligheid niet mogelyk zyn. | ;v i'ï. Men kan niet denken : „; Deeze belooning „ en die Itraffen zal eerst by hec jongfte oordeel „ naa de opftandinge der dooden plaats vinden , ,-, en dus zou dit niec meerder bewyzen , dan dar de menfchen dan geheugen van hunne „ voorgaande daaden zullen hebben." Hoe ver dit waar ofte onwaar zy , is ai uit hec geene ik zoo even van de gelukzaligheid der afgefefteidene Zielen gezegd heb , te begrypen.' 'Maar , ftelc eens , dat dit zoo was , daar; de Ziel ftraks naa de eerfte verwarringe , waarin zy by-haar fterven ftorc , zich haarer volkomen bewust zal zyn, en duidelyk zal denken , gelyk ik te voren heb beK 3 vvee'  [5o Tweede VERHANDELING over de weezen : kan men mee eenigen fchyn van reden zich verbeelden, dat God haar zoo lang haar natuurlyk vermogen beneemen zal , en het geheugen haar eerst ten geenen dage wedergeeven ; daar het een vermogen is , eigen aan de Ziel, en noodzaaklyk om duidlyk te denken ? Dit is niet te vermoeden. Derhalven is het zeer duidlyk , dat onze Ziel , naa [haar fcheiden van ons lighaam , zich niet alleen van haare tegenwoordige gedagten bewust zal zyn ; maar zich ook de denkbeelden , dewelken zy voormaals verkreeg , zal herinneren ; geheugen van haar voorgaande gedrag , en dus ook van menfchen , met welke men hier heeft omgegaan , enz. zal hebben. Hier mede Hemt ook overeen , dat de Heilige Schrift melding doet van gelukzaligen en van rampzaligen , welker zielen zich hunnen voorgaanden ftaat in dit leven herinnerden. Zoo worden door Joannes , Openb. VI. vs. io. de Zielen van fommigen, om de belydenis der waarheid vermoord, ingevoerd, als riepen zy : Heer! gy Heilige en Waarachtige ! hoe lang oordeelt , en wreekt gy ons bloed niet aan de geenen , die op aarde woonen. En hoe Jezus Christus den Ryken Man , zich zyner Broederen in de helle herinnerende , Lukas XVI. 27, 28. voorftelt, is te over bekend. Derhalven is deeze zaak , myns oordeels, geheel buiten twyffel. §. VUL  ZIELE naa den DOOD. 151 S. VUL Dan , men moet bekennen , dat hier uit nieuwe zwaarigheden geboren worden. Want men moet vraagen : „ In geval Godvruchtigen „ aanftonds naa den dood eene gelukzaligheid , „ ten minfte in eenige maate, genieten, zal het „ hunne gelukzaligheid niet moeten ftooren , „ wanneer zy zich hunner voorgaande overtredin,' gen herinneren ? ofte wanneer zy herdenken „ den jammerlyken ftaat , waar in zy hunne „ Vrouwen , Kinderen , enz. hebben agtergela„ ten"? Een Godvruchtige ('t is waar) zal zich gewis zyner voorgaande daaden , en dus ook zyner voorgaande zonde herinneren. Laat het waar zyn , dat dit zyn genoegen, zyne gelukzaligheid in eenen minderen trap zal doen weezen , terwyl de menfeh oogflen zal, naar dat hy heeft gezaaid ; het zal echter zyne gelukzaligheid niet kunnen wegneemen , daar hy een vroom menfeh is , en weet, dat hy zich aan zynen Leidsman Jezus Christus heefc gehouden, dat hem de overtredingen vergeeven zyn , en God zyn genadige Vader is. Daar zal dan in veel voller flerkte , dan hier, plaats vinden het zeggen van David, Pfalm XXXII. vs. 1, 2. Welgelukzalig is hel menjch , dien de overtreedingen vergeeven zyn , dien de zonde bedekt is ; welgelukzalig is bet menjch , dien de Heer de misdaad niet toerekent. K 4 Laat  152 Tweede VERHANDELING over de Laat het ook waar zyn , dat hy zich herinnert den beklaagelyken ftaat , waar in hy zyne vieencnde Vrienden heeft agter gelaaten ; gelyk dit uit hec voorgaande is te denken, zal men zich -echter verbeelden kunnen , dat menfchen , welker liefde zoo gezuiverd is , dat zy nu in den verhevenlten zin God boven alles beminnen ; die in deverzekeringe der Godlyke gunst hunne hoogfte gelukzaligheid ftellen; die verzekerd zyn, dat God ook de Vader is van de hunnen; dat, al wat hy doec, is wélgedaan ; die 'er in beruscen , weetende, dac Gods doenonverbeterbaaris, ook ten opzichte van hen en de hunnen ; kan men zich verbeelden , dac zulke Zielen over deeze Godlyke fchikkinge , die hun en de hunnen over kwam , zich bezwaaren zullen ? Hebben menfchen op aarde reeds getoond , bekwaamheid te hebben , om hunne kinderliefde , aan de liefde voor het algemeen op te offeren : hoe veel meer zal het godvruchtige Zielen mogelyk zyn , als zy deeze banden , die hen aan hunne kinderen binden , deeze aardfche betrekking , gelukkig ont. komen zyn ! Zy zullen zich , even als Abraham ons word voorgefteld, Lukas XVI. vs. 05. wel herinneren de hunnen , maar, met bedaardheid, des Heeren Wysheid en Goedheid pryzen, althans in zyn doen , fchoon zy het noch niet volkomen mogten doorzien , van gantfeher harte berusten. Want zy weeten en houden zich verzekerd, dat hun affcheiden niet alleen vooraar, maar  ZIELE NAA DEN DOOD. -53 maar ook voor de bunnen , veel nuttiger , dan hun byblyven, is geweest. Dus kunnen de traanen hunner weenende Vrienden hen niet ontrusten, die zich uic onkunde over het geene tot hun besce dienc, maar 'c geen zy voor naadeelig aanzien , bedroeven ; ce meer , daar zy verzekerd zyn , van hunne godvruchtige Vrienden , by de opftandinge der Rechcvaardigen, ten geenen dage te zullen oncmoeten , om mee hen in hunne gelukzaligheid ce deelen. §• IX. De Zielen der Godvruchtigen zullen derhalven ook géén verlangen hebben , om , :daar zy eens den tyd, der oeffening en beproevinge gelukkig zyn doorgeworfteld , weder tot die leven, en daar door coc den omgang mee de hunnen ce rug cc keeren. Dan , aan den anderen kanc verbeeld ik my weder niet, dac zy geheel en al oincrenc hunne verlaacene Kinderen , Echtgenoocen, Vrienden, enz. onaandoenlyk zullen weezen. Ik denk zeker , dac zy eane redelyke, welgeaarte en Godsdienftige liefde omtrenc hunne Kinderen en de hunnen behouden zullen. En, fchoon ik denK, dac hec dwaas en afgodiefch is , dac men hen over onze tegenwoordige nooden zoude aanroepen 3 en fmeeken, dac zy onze Voorfpraaken by God K 5 wee-  154 Tweede VERHANDELING over de weezen zullen , daar zy van onzen tegenwoordigen toeftand niets hunnen weeten ; en God alleen als Vader, en Jezus als Middelaar is aantebidden; nochtans geloof ik , dat, uit hoofde van hunne meewustheid van hunne agtergelaatene Vrienden en den ftaat, waarin zy dezelven gelaaten hebben , geftorvene Godvruchtigen met hunne zielen gebeden tot God, voor de welvaart hunner naagelaatene Vrienden zullen doen ; dat God ze toch met zynen goeden Geest geleiden , befchermen, verzorgen , en in tyd en eeuwigheid, vooral in het laatfte , gelukkig maaken wil ; op dat zy eens gezamentlyk vereenigd , Hem , de bron van al hun geluk , in eeuwigheid mogen pryzen. Dit, dunkt my , is een onaffcheidelyk gevolg van eene geregelde liefde voor God en de hunnen. Dit is iets, het geen zy weeten kunnen en moeten , dat Gode niet kan mishaagen : want, behaagden Hem hier de gebeden zyner Kinderen , waarom zouden Hem daar hunne demoedige en vertrouwende fmeekingen mishaagen ? Daar Hy de liefde voor onze medemenfchen , byzonder voor de onzen , ons zoo duur heeft aanbevolen , en de liefde , volgens Pauius verklaaringe , nooit zal ophouden , daar God zelf de menfchen zoo lief heeft ? En kan men zich verbeelden, dat zulke gebeden by God gééne uitwerking hebben zullen ? Konnen de gebeden van Heilige Mannen , van Mofes 3 Daniël en Job , in dit leven noch mee zwak-  ZIELE naa den DOOD. 155 zvvakheeden bezet, dienen , om Gods oordeelen van menfchen af te wenden : Met welk een oog en hart zal God het gebed van menfchen , dewelken Hem getrouw gediend hebben , die tot hunnen dood in Zynen dienst ftandvascig zyn gebleeven , aanzien ? Zegtjacobus, Hoofdft.V. vs. 16. Het gebed der Rechtvaardigen vermag veel by God, wanneer het ernflig is ; wat zal het alleremjligfte Gebed , het geen men zich verbeelden kan ; wat zal het Gebed der volkomen gemaakte Rechvaardigen , by God niet vermogen ? §. X. Dan , niet alleen zal he: geheugen der afgefcheidene Ziele van eenen Godvruchtigen zoo werkzaam zyn, en in zoodanige gewrochcen zich openbaaren ; maar zyn verfland , zyn oordeel, zyn inzicht in zaaken zal zich ook geduurig oeffenen , en werken. Laat het al waar zyn , dat zy gééne nieuwe bevindingen naa haar affcheiden zal hebben ; daar zal ftofs genoeg zyn om haare gedagten tot aan den jongften dag bezig te houden , zonder dat het haar ooit zal verveelen. Dat de gelukzaligheid der Godvruchtigen in hec andere leven beftaan zal in God te zien , in zich met God veel meerder, dan hier , bezig te houden, leert de aart der zaake en de Heilige Schrift allerduidelykst. De Ziel van eenen Godvruchtigen  156 Tweede VERHANDELING over de gen zal dan een veel duidelyker , uitgebreider , grondiger, levender en beftendiger 'kennis van God hebben , en overweeging van God maaken , dan haar hier mogelyk was. Welk een ftof van overdenkinge doet zich hier op ! Denkt men naa , wat 'er al behoore tot Gód "te kennen , in Zyne Almacht, Wysheid , Goedheid , Heiligheid, enz. in het geen wy hier gewaar wierden, door onze zintuigen , en door redeneering , en door berichten van anderen , met' betrekkinge zo wel tot het werk der Schepping en onderhouding , als dat van onze verlosfing en heiliging ; in het verband der zaaken onder malkanderen , als middelen tot naadere einden, en eindelyk tot verbeerlyking van God, enbevorderinge van de algemeene welvaart. Voegt hier noch by , dat zy weet, wat de Heilige Schrift ons geleerd heeft, dat wy by de opftandinge der Dooden en het jongde Oordeel , en naa dien tyd in eeuwigheid te wagten hebben. En wie weet niet, dat "er in God , ( om zoo te fpreeken ,) een onpeilbaare diepte van byzonderheeden is te kennen, waarvan wy hier het duizendfte deel niet kunnen overzien ? En wie ziet hier uit niet, wanneer hy dac wél bedenkt, dat 'er een oneindig veld van .Godlyke Wonderen voor ónze Ziel zal over te zien weezen , met opzicht tot het geene wy hier geleerd hadden ? En , daar onze Ziel een fchepjel blyft yan bepaalde vermogens , zal het voor haar onmogelyk weezen, om dat wyde veld anders, dan by  ZIELE NAA DEN DOOD. 157 by ftukken , óver te zien , èn dus zal haar ftofs genoeg tot den jongften dag toe overfchieten ; dewelke door haare verfcheidenheid haar nooit zal afmatten ; en door haare klaarheid , fchoonheid en nuttigheid haar geduurig zal vermaaken. En hoe aangenaam zal het haar moeten weezen , in deeze befchouwingen door niets van buiten ofte binnen in haar , te worden geftocrd , door gééne zorgen vóór befiaan te worden afgebroken. Dus zal de wakkerheid der' gelukzalige Zielen naa haaren dood overvloed' vdn ftoffe vinden- om zich mede bezig te houden ; en wel zoo bezig te houden , dat haar de tyd nimmer zal verveelen. *n^w^V* ^P**1 ;:-:c;' Dan , ik heb tot dus verre alleen van de Zielen , afgefcheiden van dit lighaam , geft roken, even als of zy -gééne. andere bron van gedagten hadden , dan het geene zy in haar leven hadden waargenomen en geleerd; dus alles aankwam op den fchat van kenniffe, denwelken zy op den tyd van het fterven vergaderd hadden. Dan ik ben verplicht te herinneren , dat de Heilige Schrift zoo fpreekt van den ftaat der afgefcheidene Zielen , dat zy my toefchynt hoop te geeven , dat wy in het toekoomende leven noch nieuwe aandoeningen , nieulve bevindingen , zullen ontvangen , dewelken onzen gelukftaat vermeerderen  153 Tweede VERHANDELING over de ren zullen (*). Immers, het geen de Apostel zegt in de meermaalen aangehaalde plaatfe Phil. I. vs. 23. daar hy verklaart, dat de Ziel by haar affcheiden uit dit lighaam by Christus zal zyn , doet ons al aanftonds denken , dat wy in eene nadere en meer byzondere betrekking op , en verbintenis met Jezus Christus zullen zyn , dan wy hier waren ; en wel zoo , dat men daarvan bewustheid , en zelfs meerder voordeels en aangenaame bewustheid zal hebben , dan men hier had. Anders kon de Apostel Pauius , gelyk ik boven zeide, daar na niet verlangen , nochte verklaaren m dat zulks beter was , dan het geene hy in dit leven reeds daar van genoot. Hier uit vloeit aanftonds , dat dit niet enkel befiaan kan in de byzondere befcherminge , dewelke wy alsdan van Jezus Christus genieten zullen , zoo dat ons géén onheil zal treffen , ofte ons in rampzaligheid ftorten ; nogte ook daar in , dat onze Zielen een byzonder geliefd eigendom van Jezus Christus zullen zyn ; want dit had reeds met opzicht tot de Zielen , en zelfs in zekere betrekking op onze lighaamen in dit leven plaats: (*) Het geen ik hier aanmerk , zie ik niet aan voor onontbeerelyke Leerftellingen des geloofs, maar voor Waarheeden , waar toe ons de Heilige Schrift by de hand leid , en die troostryk zyn', die althans géén naadeel doen kunnen, en ten minden gelegenheid tot overdenken en onderzoek zullen geeven.  ZIELE naa den DOOD. 159 plaats: maar het zegt iet anders. De Heer Jezus Christus fchynt ons den weg te openen , wanneer Hy , Joann. XVII. vs. 24. zynen Vader biddende , Vader ! ik wil, dat , waar ik ben , ook die zyn , die Gy my ge geeven hebt ; daar by voegt, op dat zy myne heerlykheid zien. Dit fchynt te kennen te geeven , dac hier gefproken word van een zoodanig zyn by onzen Heere , het welke gelegenheid en handleiding geeft, om Hem in zyne Heerlykheid te zien. En hier uit is vvaarfchynlyk , dat ook de geloovige Zielen , naa haar affcheiden uit die leven , in eene zoodanige verbindtenis met den Heere Jezus Christus zullen geplaatst worden , dewelke haar in ftaat ftelt, haar gelegenheid en handleiding geeft, om Hem, in zyne volkomenheid, byzonder waar mede Hy thans in den Hemel bekleed is , te leeren kennen. Dit word bevestigd , door de befchryving , dewelke de Apostel van de gelukzaligheid , naa de opftandinge der •dooden ce geniecen , geefc, 1 ïheffal. IV. vs. 17. wanc hy zege niec anders , dan , dat wy dan altyd by den Heere zullen zyn. Als dan de Apostel, Philipp. I. vs. 23. zich van dezelfde uitdrukkinge , met opzicht tot de afgejeheidene Zielen der Godvruchtigen bedient; als de Heer Jezus den bekeerden Kruifeling , Lukas XXIH. vs. 43. belooft, heden zult gy met my in bet Paradys zyn : dan dringt Hy ons om te denken, dat de Zielen der Godvruchtigen , hoewel in min-  iöo Tweede VERHANDELING over de minderen trap , dan naa de opftandinge der doo« den , nochtans in eenen veel grooteren , dan waarin zy die nu hadden , byzondere , en zeer naauwe betrekking op den Heere Jezus ; en bekwaamheid , gelegenheid en handleiding zullen hebben , om Hem in zyne Heerlykheid te zien ; dat is, dieper inzicht in den aart en de uitfteekendheid zyner volkomenheid te erlangen. En dit ftemt overeen met de gewoone betekeniffe der woorden met iemand zyn , ofte by iemand zyn. Want dan heeft men gelegenheid , om elhanderen , het zy met woorden , het zy met gebaarden , zyne gedagten mede te deelen, en denkbeelden en aandoeningen in heni en hy in ons te verwekken. En, wanneer my beloofd word, dat ik by iemand zyn zal , zal ik daar door eene werkelooze tegenwoordigheid verftaan ? Eene nabyheid (gelyk men het noemt) zonder van dien perfocn iet té hooren , iet te zien , iet te gevoelen , ofte met één woord , eenig voordeel ofte eenige bewustheid te hebben ? Dit flryd tegen de natuure der zaake, Of kan een verftandig menfeh , bedaardlyk na eene zoodanige nabyheid , na een zoodanig by iemand zyn , wenfeben ? Dit is onmogelyk. Als dan de Heer Jezus Christus zelf, Lukas XXIII. vs. 43. het zyn by Hem als een voordeel belooft; als Pauius , 1 Theflal. IV. vs. 17. van het zyn by den Heere , als van eenen genoegzaamen grond van Gelukzaligheid fpreekt ; als dezelfde Apostel, Philipp.  ZIELE NAA DEN DÖOD. lót Philipp. I. vs. 23. na het zyn by Christus verlangt; en als Jezus Christus zelfden Vader bid, dac de geene, die de Vader Hem gegeeven had, mogten by Hem zyn , om Zyne Heerlykheid ie zien , Joann. XVII. vers 24. dan kan men dac niet van eene werkelooze nabyheid verklaaren. Men moec wel vasc Hellen , dat, hoe dit ook moge toegaan , al ware het dat wy 'er de manier van mogelykheid niet van wisten , het nochtans waarachtig is , dac de Heer Jezus Christus, op eene byzondere wyze , ten' opzichte van de Zielen der gellorvene Godvruchtigen , ter verraeerderinge van hunne gelukzaligheid , zal werk/aam weezen , en dat deezen 'er ook voordeel van zullen trekken , én wel zoo , dac zy de heerlykheid van Jezus Christus zullen zien , en in de kennis daar van veel meerder en gelukzaliger inzien bekomen. Dac men zelfs in eene nadere betrekking op, en verbinteniffe mee God, geduurende dien tyd van affcheidinge , zal weezen , leere .ons Salomo denken , wanneer hy , Predik. XII. vs. 7. van 's menfchen fierven fpreekende , zegt : dat de Geest, de Ziel des menfchen, dan keert tot God, die hem gegeeven heeft. Keert de geest des menfchen dan tot God , dan moet hy in eene zekere nabyheid , en wel in gééne werkelooze nabyheid , by God weezen , enz. Mee één woord , alles, wat ik te voren uit de verklaaringe, dac L men  ïfia Tweede VERHANDELING over de men by Christus zal zyn, heb opgemaakt, heeft ook hier plaats , daar ons verzekerd word , dat men by God zal weezen. Derhalven zal men op eene beftendige en duurzaame wyze , den onmiddelbaaren invloed en werking van en omgang mee God genieten. Gemerkt nu de Gelukzaligen gezamentlyk dat lot hebben zullen , doet ons die noodzaaklyk vermoeden , dat zy ook van eikanderen kennis zullen hebben , en in naadere betrekkinge op elkanderen , tot vermeerderinge van elkanders geluk , zullen ftaan. En dit word onderfteund door de Parabel van den ryken Man en Lazarus, waar by gezegd word , dat Lazarus was in den fchoot van Abraham. Dit is wel niet letterlyk op te vatten ; maar zou het ongerymd zyn , om daaruit eene byzondere betrekking der godzalige Zielen , naa hun affcheiden uit dit lighaam , op Abraham te vermoeden ? Het zelfde mag men ook ftellen met opzicht tot de goede Engelen, want Lukas XVI. vs. 22. leest men , dat de Ziel van Lazarus gebragt werd van de Engelen in Abrahams fchoot, en dit toont, dat de Jooden van dien tyd , eene zekere werkfaamheid der Engelen, om de Vroomen in het bezit der Gelukzaligheid te ftellen , geloofden , en dat de Heer Jezus Christus dit goedkeurde : en het is zeer te vermoeden , dat zy, die hierin gewillig en met lust bezig waren, ten  ZIELE naa den DOOD. J63 ten dienftè van die geenen, die de gelukzaligheid zullen beërven , alles, wat in hen is , toe vermeerdcringe van derzelver geluk in het toekomende leven toebrengen zullen. Ik durf niets van dit alles met volkomene zekerheid bepaalen ; en vooral niet, hoedanig die invloed der Engelen en der Gelukzaligen op elkanderen, tot vermeerderinge van elkanders geluk , geduurende dien tyd tusfehen den dood en de opihndinge , weezen zal. Ik zoek alleen te toonen, hoe verre men het zelfs met overdenkinge , door handleidinge van de Heilige Schrift , en de gezonde reden , brengen kan. Nochtans ik denk , dat, en het voorgemelde , en de plaats Hebr. XII. vs. 22, 23. daar tot de Geloovigen des Nieuwen Verbonds gezegd word : Gy zyt gekomen tot de menigte ( en in de gemeenfebap ) van veele duizend Engelen , en tot de gemeente der Eerst gehoor enen , die in den Hemel aangefchreeven zyn , en tot de Geesten der volkomene Rechtvaardigen ; ons doen vermoeden , dat ook de zalige Zielen in gééne mindere, maar zelfs in eene meerdere gemeenfehap met dezelven weezen zullen. L % §. XII.  164 Tweede VERHANDELING over de §. XII. Misfchien zal meh denken , dat, het geen ik my hier als waarfchyneïyk verbeelde , onmogelyk is ; en dat het derhalven van zeiven vervalt : want dat de Zielen, afgefcheiden van hunne lighaamen , althans niet in ftaat zyn, om eenigen invloed van andere fchepfelen , ofte nieuwe gewaarwordingen van dezelven te bekomen. Maar voor eerst toont de Apostel Pauius van een ander gevoelen te weezen , 2 Cor. XII. vs. 4. Het blykt, dat hy dit niet voor onmogelyk aanzag. Want, hy betuigde wel onuitfpreekbaare woorden , maar nochtans woorden geboord te hebben , fchoon hy tevens zegt , dat hy niet wist, of hy in , dan of hy buiten het lighaam was geweest. Ik wil hier niet ftaan op de uitdrukking van boot en , nogte daaruit opmaaken , dat Pauius dagt, dat een Ziel , fchoon niet in dit 'lighaam zynde , kon hooren ; maar ik mag 'er (dunkt my) ten minften uit befluiten , dat eene Ziel , fchoon buiten het lighaam zynde , nieuwe denkbeelden, door middel van eenige gewaarwordinge, bekoomen kan. En dit is genoeg tot myn oogmerk. Maar hierby komt, dat Pauius zelf ons iets fchynt aan de hand te geeven , waar door men eenigfints zoude kunnen begrypen , boe de Gelukzaligen met eikanderen en met de Enge!-r. tn eene zaligende gemeen- febap  ZIELE naa den DOOD. i6s fchap zoude kunnen zyn (*). Hy zegt immers 2 Corinch. V. vs. i. Wy weeten nu , ij- 't dat ons aardfche buis van deeze hutte gebroken word , dat wy een gebouw hebben, van God gebouwd, een huis , niet met handen gemaakt , dat eeuwig is in den 'Hemel. De Apostel geeft reden van zyne en der Geloovigen ftandvastigheid in het midden van alle de wederwaardigheeden , dewelken zy om de belydenifie des Euangelies moesten ondergaan. Het aardfche huis deezes lighaams kan daardoor (zegthy) wel gebroken, en wy van hec leven ter dood gebragc worden ; maar wy weecen , dac, al geïchied die, wy een gebouw hebben, niec bekomen zullen, maar hebben. Welk een gebouw ? een gebouw (zege hy) van God gebouwd , en zonder banden gemaakt, dat eeuwig is in den Hemel. Wac is dac voor een gebouw ? Hec is zekerlyk een lighaam , mee hec welke wy bekleed zyn , hec welke God onmiddelbaar een oorfprong heefc, en niec mee handen gemaakt is; dac is , waar coe menfchen , gelyk toe di: fterfelyke lighaam gefchied is, niets ter weereld bygebragt hebben , ofte bybrengen zullen , en het welke wy ook eeuwig behouden zuilen in den Hemel. Doet ons dit niet op een zeker beftendig lighaam denken , hec welke onze ( * ) Want , wat God en Jezus Christus aanbelangt , «jaar aan is géén twyffel , terwyl die lm 'inmïddelbaare ir.jpaake > oas denkbeelden meedecsslea kunnen. h 3  i66 Tweede VERHANDELING over de ze Zielen by haare eerfte wordinge van God bekomen hebben , en het welke zy ook by den dood behouden zullen , en het welke alleen by de opftandinge der Dooden op eene byzondere wyze weder zal uitgerold worden. Gelyk du ook fommige Kerkvaders al ten deele by deeze plaatfe gedagc 'hebben , en veel fchyn van reden heefc, om dat de Apostel aitdrukiyk zegt, dat wy by ons fierven zulk een lichaam hebben , niet dat wy het eerst bekoemen zuilen. En word dit niet bevestigd, door het vervolg ? Hy zegt vs. 2. en hec zal daar niec by blyven , maar daar boven zal die Hemelfche lighaam noch met een veel heerlyker., ten jongften dage, overkleed worden : daar hebben wy gegronde hoope toe , en daar na verlangen wy zelfs. Wat zegt dac anders ? dan wy weeten , dat die beftendige lighaam noch eens ten jongften dage op eene byzondere wyze opgevuld , met nieuwe hoedanig heeden zal voor den dag komen , om ons noch meer bekwaam te maaken voor den Hemel. En wy verlangen zelfs , dat die tyd reeds daar was, en wenfehcen , dac wy daarna niec tot den jongften dag behoefden te wagten : wat zouden ons dan de wederwaardigheeden moedloos maaken. De Apostel gaat voort , en zegt vs. 3. dat hy na die nieuwe bekieeding , om met een nieuw verheerlykt lighaam aangedaan te weezen , verlangde-, alhoewel wy (zegt hy) ontkleed zynde, dit tegenwoordige lighaam afgelegd hebbende , web'  ZIELE NAA DEN DOOD. 167 nochtans niet naakt, dat is, geheel van alle lighaam ontbloot, zullen bevonden worden ; nochtans wenfchten hy liever die opvulling , dewelke ons beftendig lighaam verheerlyken en volmaaken zal , aanftonds te bekomen. Dit dunkt my , tot noch toe , is waarfchynlyk de meening van den Apostel. En dit word des te waarfchynlyker , om dat de reden ons fchynt tot eene zoodanige verwachtinge, vaneen lighaam , hec welke wy medeneemen zullen by onzen dood, gelegenheid te geeven; gelyk niet alleen laatere Wysgeeren , maar ook Kerkvaders en uitmuntende Godgeleerden mee verfcheide redenen betoogd hebben , dewelken hec hier de plaats niec is in het breede te melden. Neemt men dan aan , dat onze Ziel by ons fterven noch een zeker lighaam behouden zal , men zal ligter kunnen begrypen , hoe zy , geduurende dien tyd , nieuwe bevindingen zal kunnen bekoomen, en in naadere en gèlukzaiigende gemeenfehap met Christus , en met malkanderen , en met de Engelen zal kunnen geraaken. Maar-ai-nam men dat niec aan , onze onkunde over de maniere der mogelykheid , zal gééne zwaarigheid , althans gééne voldoende reden tot twyffelen , aan het geen de Heilige Schrift ons verzekert, kunnen geeven. L 4 % XIII.  168 Tweede VERHANDELING over de §. XIII. Ik heb tot hier toe wel voornaamlyk van den ftaat, waarin de Zielen der Godvruchtigen , by haar affcheiden van dit lighaam , geraaken zullen , gefprooken. Nochtans heb ik gelegenheid genoeg gegeeven , om , door legenoverftelunge van de Geloovigen met de Godloozen, ook een begrip van den ftaat der laatstgenoemden te vormen. De reden , waarom ik het vooral rechtftreeks met opzicht tot de Godvruchtigen heb gedaan , was, om dat myn oogmerk m alles met deeze Verhandelinge , gelyk ook met die van i Corinth. XV. zich voornaamlyk tot de God^ vruchtigen uitftrekte. §. X I V. Daar fchiet noch ééne vraag over, die wy hier te beantwoorden hebben , naaralyk : Waar van zal onze gelukzaligheid in het toekomftige fa ven afhangen ? Zal alles aankomen op dat geene, waarmede wy ons inde laatfte oogenblikkenvanons leven zullen bezig houden , of niet ? Zo neen , van waar dan ? Men verbeeld zich wel dikmaals , dat een Christen met geestlyke befchouwingen moet bezig zyn , als de dood hem in eene  ZIELE naa den DOOD. 169 eene gelukzalige eeuwigheid overbrengen zal ; dat, wanneer een menfeh , midden in den loop zyner weereldfche zaaken , door den dood word weggerukt, dit zyne gelukzaligheid, zo niet geheel twyffelachtig maakt, ten minnen grootlyks vermindert. Dan , ik ben geheel niet van die gedagten. Ik denk, dat het toekomende lot van eenen menfeh , van zyne heerjehende neigingen , en wyze van doen en denken afhangt. Ik denk, dat hy in tyds zich moet bekommeren , om in eenen ftaat te geraaken , dat hy veilig de genade van God verwagten kan. Ik oordeel , dat dit de bron van al zyn doen en laaten behoort te weezen. Maar ik ben ook van meening, dat hy, dit doende, veilig en gerust zich aan zyn werk en eerlyke uitfpanning mag begeeven; en, fchoon dat, te dier tyd, alle de tegenwoordigheid en infpanning van zynen geest vereiffche , dat hy niets heeft te dugten , niet tegen liaan de de dood hem op dat oogenblik mogt verrasfehen. Wy zyn in de weereld : God heeft ons ook daar posten toebetrouwd , en zelfs gewiid , dat wy ons door rust en uitfpanningen zouden vermaaken , op dat wy bekwaam zouden weezen , Hem , vervolgens , met vernieuwde krachten , te dienen. L s Men  170 Tweede VERHANDELING over de Men denke niet: Wy Jeeren evenwel, dat van onze volhandigheid in geloof en deugd , onze eeuwige Zaligheid afhangc , en men kan niet zeggen, dat zoodanig iemand in het geloof fterft. Men kan immers niec denken, dac een menfeh zyn geloof aanftonds verliesc, ofte ophoud geloovig te weezen , zoo ras hy ophoud opzetlyk aan zynen Zaligmaaker te gedenken , of zich regtftrceklch mee hec Euangelie bezig te houden. Zoo dat waar was, dan moest de beste Christen , wanneer hy in een flauuwte vak , ofte geiusc ligc te flaapen , niec onder de Geloovigen ce cellen zyn ; maar weder geloovig worden , als hy toe zich zelven komt ofce ontwaakc. Ieder ziec , welke ongcrymdheid daar in ligge. Men weece dan, dac het aankoomc op de heerfchende gefteldheid van ons harte , of wy gewillig en met vermaak de zonde deeden , dezelven met genoegen herdagcen; dezelven, daar wy niec konden , nochcans wenfehten ce doen ; dan of wy alleen door overyiing, door harescochten vervoerd , door zwakheid , door broosheid mistastcen , dac van gantfeher harce betreuren , God in Christus om genade bidden , en alles doen willen om het] te vergoeden. Is dat laatfte niet by ons, men kan hec op onze Godvruchtige overdenkingen , op onze gebeden ; op hec gebruik des Avondmaals , in de laacfte oogenblikken onzes levens niet laaten aankomen. Maar is dac  ZIELE naa den DOOD. 171 dat by iemand, dat hy zich niet bekommere: 'tzy in flaap, ofce in zyn dagelyks werk, ofte zelfs in uirfpanningen, worde weggerukt. Wy behoeven ons ook niet over den dood , als zy ons zoo verrasfchen mogt, te bezwaaren. Men trachce ernftig Gods Wil te doen , en zich voor alle voorbedagte zonden te hoeden: endenkedan, dat God harten en nieren beproeft ; dat oprechtheid Hem aangenaam is ; en dat, daar van, ons geluk in de eeuwigheid zal afhangen. BEWY-  t72 GROND van de OPSTANDINGE B E W Y Z E N , dat by de PREDIKING des EUANGELIES d e VOORNAAME GRONDSLAG van alles is : d e DOOD, BEGRAVING en OPSTANDING van de HEERE JEZUS: opgemaakt uit i CORINTHEN XV. vs. 3, 4. INHOUD. §. I. /*\ p de befchouwinge van 't geene een Christen yJ aanftonds naa zyn dood te wagten hebbe , vraagt men natuurlyk : voldoet dat aan 't groot ein~ de , dat de menfeh het afbeeldfél van God zy ? Is dat alles ? De oplosfing kan men vinden 1 Corinth. XV. Dat verdient eene uitvoerige overweeging. Men maake een begin met vs. 3 en 4. Daar word de grond  der GELOOVIGEN. 173 grond gelegd tot verzekeringe van onze Opftandinge. §. 1.1. De Apostel leert daar : 1. dat Jezus, wiens Lighaam in zekeren zin onftcr/eljk was , geüorven is : en in welken zin men dit te vatten hebbe. %. lil. Schoon Jezus Lighaam niet , uit gebrek zyner natuur e , fterven kon , 200 bleef nochtans over , dat Hy doof eenen geweldigen dood kon fterven , indien Hy 'er zico gewillig in over gaf. §. IV. Men vraagt: waarom ffierf Jezus; waarom leide Hy gewillig zyn leeven af ? en Pauius zegt om onzer zonden wille. §. V. Jezus, der Godlyke Natuur deelachtig zynde , overzag aller menfchen overtredingen , en betreurde ze ; Gods wille geopenbaart en overtreden zynde, nam Hy de flraffe , die 'er regtvaardiglyk op volgen moest, op zich, en maakte het dus moogelyk , dat wy niet geftraft worden. §. VI. De Apostel Pauius leert ook , dat Jezus begraven is: maar waarom is hy begraven ; en zoo blykbaar ondgr de beftieringe van Gods Voorzienigheid , begraven ? §. VII. Het derde, dat de Apostel den Corincheren zegt geleerd té hebber, was , dat Jezus opgeÜaan was , ten derden dage; en wat dit bewees. §. VIII. De Leer deezer dingen maakt den voornaamen Grondllag van bec Chiiscendom uit ; zy waren , en zyn noch voor ons van het hoogfte aanbelang , ook met opzicht tot de Leere van onze Opfland:;:g. §. IX. Als deeze waarheid den menfchen zou bekend worden , was de Prediking daar van noodzaakelyk. §. X. Dn is het middel, om ons te brengen tot het Geloof, en tot hei Vertrouwen op God , die ons door belofte van genade en zaligheid , tot Zyne eeuwige gemeenfehep langs deezen weg geroepen heeft. §. I.  i74 GROND van de OPSTANDINGE Te vooren zagen wy , wat de godvruchtige Christen aanftonds naa zynen dood hebbe te wachten. Maar de vraag is verder : zal hy altoos in dien ftaat blyven '? Hoe beantwoord dat aan het einde , waar toe hy gefchikt is , naamlyk, om Gods Af beeldfel te weezen ? Voldoet dat daaraan? De Apostel beantwoord deeze vraag in het XV. Kapittel van zyn eerften Brief aan de Corintheren. Laaten wy naauwkeurig, het geen hy daar van zeide , zoeken naa te gaan. Als een wys bouwmeester legt by eerst den grond , de Leer naamlyk , die hy hun te voren had voorgedraagen. De vraag nu is : Wat is die voornaame grondfiag van dat Euangelie. waar van de Apostel zoo veel werks maakt, waarop alles genoegzaam alleen rustte , het geene hy tot hier toe te Corinthen gepredikt had , en in dit Kapittel aandringen wilde ? Deeze vraag zal ik trachten in deeze Verhandeling met zyne eigene verklaaringe , daaromtrent gegeeven , te beantwoorden. De  der GELOOVIGEN. l75 De Apostel zegt hier ter plaatze, dat Christus geftorven is voor onze zonden naar de Schrift , en dat Hy hegraaven is, en dat Hy weder opgejlaan is ten derden dage , naar de Schrift ; dat heb ik ulieden ten eerjten gegeeven, gelyk ik bet ook ontvangen heb , enz. i i i De eerfle zaak , waar van de Apostel hier fpreekt, is , dat Christus voor ons geftorven is. . Wat is dat? De Heer Jezus was naar Zyne menfchelyke natuur in zekeren zin onfterflyk. Dac was één der voorrechten van Zyne menfchlyke natuur boven de onze. Deeze onfterflykheid was gelegen niec in eene volftrekte onmogelykheid, om zyn leven ce kunnen verliezen (*). Ieder weet, dac in dien zin gééne menfchlyke natuur onfierflyk weezen kan. Géén lighaam kan 'er zyn , of hec is uic veele deelen zamengezec , dus het gantfche gebouw daar van ook kan gefloopt worden. De Ziel is ook wel vereenigd met het lighaam , maar die Ziel zelve kan door God vernietigd, of ten minnen , waar op hec hier voornaamlyk aankoomc, van hec lighaam gefcheiden worden. .—. Ook heefc de ukkomsc hec cegendeel daar van doen bly- ( * ") Zoo komt zy Gode alleen toe , i Timoth. VI. vs. 16.  i75 GROND van de OPSTANDÏNGE blyken ; want , zoo het onmogelyk geweest was , ebt de Heer Jezus was geftorven , hoe kon men dan naar waarheid zeggen: Hy is gestok v e n. Dan, de onfterflykheid van den Heere Jezus beftond daarin , dat Hy niet aan de natuurlyke noodzaaklykheid om te fterven , waar aan wy menfchen onvermydelyk onderworpen zyn , onderhevig is geweest , dus het mogelyk was, 'dat Hy niet ftierf; dat is , het menfchlyke lighaam van den Heere Jezus , had eene genoegzaame bevvcegingskracht , gegrond in eene volmaakte fchikking van verband tusfchen deszelven deelen, en ftond onder het beftier van zyne volftrekt heilige Ziel , dus zyne menfchheid genoegzaame kracht had , om altoos, en zonder eenige tusfchenpoozinge te kunnen leeven. Jaa men raag zeggen, dat de Heer Jezus onjlerflyk was, zelfs zoo verre , dat het onmogelyk was , dat Hy natuurlyker wyze, uit eenig gebrek van zyne natuur , zou fterven (* ). Dit (*) Want in zyne Ziel op zich zelve , die het gebied voerde (om zoo te fpreeken) over zyn lighaam, was gééne de minfte ongeregeldheid van driften ; in zyn lighaam , alleen befchowwd, was gééne zoodanige verbintenis van alle deszelven deelen , nogte eene zoodanige kracht daar uit voortvloeiende ; nogte in de verbintenis van zyn Ziel en ligchaam met malkanderen was iets aan te treffen, waaruit natuurlyk, als uit eene inneriyke bron, door eene natuurlyke noodzaaklykheid zyu uood zou hebben kunnen voortvloeijen.  der GELOOVIGEN. 177 Dit alles vloeit natuurlyk uit de wonderdaadige voortbrenginge van Jezus menfchlyke natuur , als een gevolg ; waar uic men ligt Kan begrypen , dat de Heer Jezus eene zoo volmaakte menfchlyke natuur heeft ontvangen , als 'er eene weezen kan , die nochcans op deeze aarde zou kunnen verkeeren ; dac is eene zoo volmaakce menfchlyke Ziel , en een volmaakc tnenfchlyk lighaam , welke op de volmaakcfle wyze zamen waren verbonden ; waaruit dan ook zyne onzondigheid voorcvloeide , en dus ook , dac Hy niec innerlyk of natuurlyk onderworpen was aan den dood, wyl die een gevolg en ikaf is van de zonde , Romein. VI. vs. 23. Genef. II. vs. 17. $• HL Dus fchiet 'er niec over , dan alleen dac Hy door eenen geweldigen dood kon van kanc geholpen worden, hec zy die Hem door eenig uiterlyk coeval, van Moordenaars, ofce door andere natuurlyke zaaken, oftewel van de kwaadwilligen aanleg van menfchen overkwam. Dan hier tegen beveiligde Hem genoeg de Godheid, die in Hem woonde; machtig genoeg, om Hem cegen alle gevaaren in zekerheid te nellen. Derhalven kon de Heer Jezus den dood niec , dan met Zyne bewilliging , ondergaan •, dac is , niec zonder dat Hy met zynen eigenen goeden wille M be-  £78 GROND van de OPSTANDINGE befloot, om zich niec tegen denzelven ce beveiligen. Daarom zeide ook de Heer Jezus : Niemand neemt myn leven van my ; laac ik hec, zoo laat ik bet van my zeiven , Joann. X. vs. 18. (*> S. 'IV. Is dan de Heer Jezus geftorven , Hy heefc zyn leven zelf afgelegd. En men mag mee reden vraagen : Waarom is Hy geftorven ? Die zou men niet mee reden vraagen, wanneer onze Heer niees , dan een ander gemeen menfeh , natuurlyk voortgeceeld , en aan ziekten en dood natuurlyk , gelyk wy , onderworpen , geweest was. Want dan zou de allereenvoudigfte met reden hebben kunnen antwoorden , om dat Hy niet onfterflyk was ; en dus nogce cegen ziekeen, nogce cegen nacuurlyke coevallen , nogte cegen geweldenarye van menfchen beveiligd , nogte in ftaat, om zich zeiven volkomen te beveiligen. Maar nu is de vraag : hoe komt het, dat de Heer Jezus is geftorven, billyk en gegrond. De Apostel (*) Dat de Heer Jezus waarlyk geftorven is , bewyst CO het openen zyner zyde met eenen fpeer , waar op 'er water en bloed uit vloeide , Joann. XIX. vs. 34. (2) Pilatus verhoor van den Hoofdman , die by het Kruis de wacht gehad had , Markus XV. vs. 44. (3) Het getuigenis der Jooden zeiven , by Pilatus gegeeven , en nooit door hen , zelfs tot nu toe, herroepen.  dek. GELOOVIGEN. K9 tel beantwoord ook deeze vaaag , met te zeggen , dat Hy om onzer zonden wil geftorven is. 5- v. Wat dit zeggen , Hy is om onzer zonden wil geftorven , bevatte , leert ons de Heilige Schrift zelve. Zy zegt ons , dat Hy het Lam Gods was *t welk de Zonden van de Weereld droeg ; dat Hy onze krankheden droeg , enz. Zy verzekert ons vervolgens , dat Hy Zyn leven gegeeven heeft tot verlosfinge voor veelen, enz. (*). Dus (*) De Heilige Schrift leert derhalven duidelyk , dat de Heer Jezus in de plaatfe der menfchen is getreden , om hunne zaak by God, ter hunner verzoeninge met God , en dus hunne zonden weg te neemen. Ik denk dat de zaak zoo is op te vatten , dat de Heer Jezus Christus dit bewerkt heeft door de zonden der menfchen in hunnen naam zoo te betreuren , dat is in zulk eenen trap, dat dit gelyk ftond met de boosheid van dö misdaaden der menfchen. Zyne menfchlyke ziel gevoelde 'er zeer veel van , toen Hy voor zyn wéldoen zoo fchandelyk van de Jooden beioond werd. Dan , zyne menfcbbeid alleen kon dit flechts tot eene bepaalde hoogte vatten , maar de Godlyke natuur , die in Hem woonde , verhief zyne menfchlyke ziel en haar verrnogen , om de grouwlykheid der zonden in te zien , en te gevoelen , tot in het oneindige. Dit kon gefchieden , om dat het eene daad was van verjland , waar toe zyne menfchlyke zie! en de Godheid kan zamemverken , en dus een daad, welke uit Godlyk en menjchlyk inzicht, 't welk door éénen en denzelfden perfoon gefchiedde , beftaan kon. Dit deed Jezus gcduurende zyn lyden , aaartoe heeft Hy zyn bloed vergoten ; daarom heeft Hy zyn leven afgelegd , en is geftorven. Dat alles bragt M 2  180 GROND van de OPSTANDINGE Dus zyn dan onze zonden de oorzaak geweest van Jezus dood. Daarom leezen wy : My hebt gy arbeid gemaakt met uwe zonden , my hebt gy moeite gemaakt met uwe misdaaden , enz. Jefaia XLLII. vs. 24. Dus is Hy om onzer zonden wil geftorven , voor zoo verre Hy dezelven verzoend, en God met ons bevredigd heefc; dac is , den grond gelegd , dac, wanneer wy in boecvaardigheid , en in levendig geloof, ofte dankbaare genoegenneeming in .zyne verzoening van ons menfchen met God , als voor ons gefchied , coc Hem kwamen , en in een geloof, vrucht- het zyne toe tot dat betreuren van de zonden der menfchen. Dus was Gods Rechtvaardigheid genoeg gedaan , ofte voldaan ; dat is, dus bleek openbaarlyk , dat, gelyk God het zcdelyk u;oede , de deugd, in zich zclven en in zvne fchepfelcn bemint , cn alle kwaad gedrag ofte zoiuie geheel afkeurt: Hy zoo ook niet naalaat , om zich van zyne macht en recht te bedienen , om menfchen wegens hunne misdaaden, op eene wyze, die met derzelver gewicht overéénftemt , te itraffen. Het "bleek, datHy niet onverfchillig was omtreuthetkwaade maar ook deszelven gewicht gadefloeg; dat Hy zvne eigene Wetten handhaafde, en de algemeene weiTaart van zyn Koningryk, welke door de openbaannge zvner volkomenheden , en de volmaakte overeenfteman'nag van den gantfehen zamenhang aller toevallige dingen , en het naakomen en handhaven zyner wetten alleen bevorderd word, grootlyks , dat is, zoo als het den Allerwysten en Allerheiligften Koning van het Geheele-Al voegde , ter harte nam. En dit diende dus , om het geweeten van deu menfeh die gezondigd had , hy zyne bekeeringe gerust te ftellen , als het welke fcilïyk genade , maar niet ten koste van de deugd, ioekt.  DER GELOOVIGEN. 181 vruchtbaar in goede werken , by Hem bleeven , wy genade by God vinden konden en zouden. — En ten laatften word dit gezegd , om dat het lyden van Jezus , wanneer wy in de heilorde, vooraf befchreeven , van harten genoegen neemen , de grond is, dat met ae daad zelve onzer overtredingen nooit meer zal gedagt worden ; dat is , dat wy daarom in hec minde ofce meeltc gééne fcraffcn zullen hebben te lyden , Galac. III. vs. 13. en Joann. III. vs. 18. veel min de verdoemenis te ondergaan. S- v I. ( b ) Dan de Apostel fpreekt vervolgens van de Begraafenis onzes Zaligmaakers. De gefchiedenis en de omltandigheeden van deeze begraaving onzes Heeren , hebben ons de Euangelisten naauwkeurig opgetekend , en zyn (zoo veel my bekendis) nooic in twyffel getrokken. Andere menfchen werden ook onder de Jooden , gelyk by ons , begraaven. Dat gefchiedde , om dac hunne ontzielde iighaamen , verrotting en ftank onderworpen, den levendigen tot last en naadeel zouden worden. Jezus behoefde om deeze reden niet begraaven te worden. Hy zou op den derde.n dag opllaan , en God in dien tyd zorg draagen , dat Hy de verrotting niet zoude zien. Dan , de Heer wilde zich ook daaraan niet ontM 3 trek-  jSz GROND van de OPSTANDINGE trekken : (a) om alle mishandelingen aan zyn geltorven lighaam , zoo veel mogelyk was, zonder Wonderwerken , voor te komen. (Z>) Om openbaar te doen blyken , dat zich ieder van zynen dood volkomen verzekerd had gehouden , en'dus dezelve onbetwistbaar was gebleeken : (c) Mogelyk ook, om zich deezen laatlten trap van Vernederinge niet te ontcrekken , die zyn menfchlyk lighaam kon ondergaan , als het welke waardig , en bekwaam om ten Hemel ingevoerd te worden , thans , als der aarde en het gezicht der menfchen onwaardig, onder de aarde begraaven werd. Hy werd begraaven onder de merkwaardigfte tekenen van Gods Voorzienigheid. In een Steenrots , waaruit Hy niet van agteren door de Discipelen gedagt ofce voorgegeeven kon worden , gehaald te weezen. In een nieuw Graf, waarin nog nooic iemand had geleegen , dus men niec kon voorwenden , dac Hy misfchien door hec aanraaken van de asfche van deezen ofte geenen Propheec ofce Heiligen , die voormaals daar in gelegen had , was opgewekc , even als 2 Kon. XIII. vs. er. In een Graf, eindelyk , 'c welk mee eenen zwaaien Steen gefloten , mee Wachteren bezet, en met het Zegel van den Joodfchen Raad zeiven verzegeld werd. Dit alles zal de Apostel den Corintberen buiten cegenfpraake gepredikt hebben by zyne verkeer-  der GELOOVIGEN. 1S3 keering onder hen, gelyk blykc, om dat hy zegt, dat hy hun geleeraard had, dat de Heer Jezus was begraaven. §. VII. (e) Dan , hy had 'er ook , en wel voornaamlyk , bygevoegd , dat de Heer ten derden dage wederom was opgejlaan ; dac is , op den derden dag , te rekenen van den tyd zyns doods aan , was weder levendig geworden , en uic het Graf weder voortgekomen. Want onze Heerwas des Frydags geftorven en begraaven , en des Zondags 's morgens vroeg weder opgeftaan. Hier door was Hy (a) krachdyk beweezen de Zoon van God en de Mesfias ce zyn , Rom. I. vs. 4. wanc Hy had deeze geheele zaak daar aan verbleeven , Joann. II. vs. 19. en Matth. XII. 40. (Z>) Hier door bleek, dac Hy aan Gods oogmerk , met Hem in de weereld ce zenden , cot hier toe voldaan , en eene eeuwige verlosfing aancebragt had. Anders zoude God Hem niet wonderdaadig , en op de onweerfpreeklykfte wyze oncflagen hebben , Rom. IV. vs. 25. en Handel. II- vs. 23, 24. (O Hieruit kon ieder onpartydige en oplettende zien , dat de beiofteniffen Gods, van günftige verhooringe der gebeden , Vaderlyke befcherming , en redding uic gevaaren , jaa opwekking uic den dood , ontwyffelbaar aan ons volbragc zouden worden. M 4 Want,  i»4 GROND van de OPSTANDINGE Want, wekte God zynen Zoon op uk den dood, liet bewees ( i) : dac Hy , die ons zoo grooce dingen beloofd heefc, in Jtaat is, omzynebelofce gefhnd ce doen , en ons uic de diepfte elende ce redden, en coc heerlykheid in ce leiden. Hec bewees ( 2 ) , dac 'er nu gééne zedelyke hindernis was, de zonde , die Hem anders belet zou hebben om ons zoo vaderlyk aan te neemen , maar dat dezelve was uit den weg geruimd. Dus de G) begraaven, en (c) ten derden dage weder opgewekc, de voornaamfie grondfiag van hec Euangelie , voor zoo verre dac hec befluic van God met opzichc coc ons betreft; en , zonder dat, zyn alle de vermaaningen en beloften van het Euangelie geheel iedel. !• I x. Die alles had de Apostel dan ook door onderrichcinge van God ontvangen (gelyk hy zeide) en den Corintheren bekend gemaakt. Dit was gok noodzaaklek; want het rustte (a) op Gods befluit van genade , met opzicht tot ons , het welk noch menfeh noch Engel, het zy by bevinding, het zy by redekaveling, kan ontdekken. (\b~) Het fteunde op Gebeurteniffen en op Wonderwerken , die niemand der Corintheren, noch Pauius zelf bygewoond hadden , en dus ook wy niet. Cc~) Ook is dit gegrond op de grootfte verborgenheid , die de Heilige Schrift ons ooit geopenbaard heeft, en God ons tot onze gelukzaligheid heefc willen doen weeten, de menfeh' wordinge van Gods Zoon , en het geene daaraan voor- en ageer-waarts verbonden is.  der GELOOVIGEN. iSo x. Is dan de Heer Jezus om onze zonden geftorven en begraaven , en is Hy ten derden dage weder opgewekt uit den dood , en heeft de Allerhoogfte. dit onmiddelbaar den Apostelen , en ons, door middel van hen , doen prediken; en geeft ons dit zoo veel reden om te denken , dat wy waarlyk met God verzoend zyn, zoo dac ons God in genade wil en zal, om Jezus wil, aanneemen, indien wy waarlyk toonen Leden, Discipelen , en Bondgenooten van Jezus Christus te zyn : hoe uitftekend past dan het zeggen van den Apostel Pauius , Hand. XVII- vs. 31. God noodigt allen uit, jaa bied hun aan , ehdringt hen tot het geloof, terwyl Hy den Heere Jezus uit den dood heeft opgewekt. Kon God ooit krachtiger bewys geeven , ten minden kunnen ofte mogen wy meer bewys van zyne genade te onswaarts , en van de zekerheid der vervuliinge van zyne beloften, den geloovigen gedaan, verwachten , dan dat Hy den menfche gegeeven heeft, met zynen Zoon op te wekken, jaa mogen wy fterker bewyzen wenfehen ? Zouden wy dan nu noch God in zyne beloften , van deel aan zyne genaade te hebben , en uit den dood tot de Eeuwige Gelukzaligheid opgewekt te worden , mistrouwen 4 daar Hy, de hoogde en heerlyke God, alles gedaan heeft, om  xqo GROND van de OPSTAND, enz- om ons van zyne genadige meeninge te vergewisfen. Zullen wy nu noch twyfelen, daar God zoo duidlyk tot ons fpreekt ? Ach ! dac elk op Hem vertrouwe ! Dan , men geeve ons hart dan ook niec aan de aarde , en aardfche ydelheden , daar God zyn hart ons zoo vaderlyk aanbied , en verklaarc alle de fchacten van den Hemel ons toebereid te hebben , om ons die by onze opftanding deelachtig te maaken. HET  Mladz. i) om dat Pauius vs. 42 — 50. alleen de Eigenfchappen der lighaamen van de opgewekte Rechtvaardigen befchryft. Ik bouw op deeze grondftelling : dat men eenen febrjver verplicht is dat recht te doen , dat men nooit denke , dat hy onbehvaame bewyzen voor zyne zaake gebruikt heeft , ten zy dan dat dit klaar blyke ; welke grondftelling noch veel meerder doorgaat van eenen Apostel , die met de Wondergaven des Heiligen Geests bedeeld was. §. I V. De menfchen , dewelken dit gevoelen verdeedigden, waren Christenen , dat is menfchen, dewelken geloofden, dat Jezus de Christus was, en zich verplicht rekenden , om de leer van Jezus Christus , en van zyne Gezanten , als God» lyk aan te neemen en te beleeven. Dit toonc het zeggen des Apostels in den Text: hoe zegQ 2 gen  244 JEZUS OPSTANDING met die gen dan fommigen ondér u , (die beter behoorden te weeten,) dat'er gééne Opftanding der Dooden is. Ook toonen het alle de bewyzen van den Apostel , dewelken onderftellen , dac zy , tegen dewelken hy fpreekt, de waarheid van den Christlyken Godsdienst erkenden. Iemand ( 'c is waar ) kan denken , dat de Apostel den Christenen te Corinthen deeze bewyzen voorhoud , om ze te beweegen , dat zy de leer van die lieden , dewelken de Opftanding der Rechtvaardigen ontkenden , niet zouden voor waar houden , en dat zulks van nut kon zyn by deeze menfchen , fchoon zy, die deeze leer trachtten te verfpreiden , gééne Christenen waren ; dan ik oordeel , dac de Apostel deeze bewyzen naar zyne groote wysheid en bondige redeneerkunde zoo heefc uitgezogt, dac zy den Christenen ce gelyk tot wapenen konden dienen , om de geenen , dewelken de voornoemde leer hun wilden opdringen, te overtuigen, dat zy reden hadden om hun zeggen niec te gelooven. Maar onderftelt eens, dat deeze menfchen gééne Christenen geweest waren, dan zouden alle de ongeryrade gevolgen, dewelken de Apostel uit deeze leere afleid , tegen hen krachtloos geweest zyn. Zy zouden gezegd hebben : „ het is waar , het vloeit uic ons zeggen , dac, als Jezus niec is opgeftaan, uw ge„ loof iedel is , enz. dac loopc niec tegen ons „ gevoelen aan. " Maar waren zy , dewelken deeze leer verfpreiden , Christenen, dan konden zy  der RECHTVAARDIGEN verbonden. 24? zy door de redeneeringen van den Apostel in hec naauw gebragc worden ; en dan waren die van tweeërleije nuttigheid, naamelyk (a) om te beletten , dat men ze niec voor waar hield , (b~) om te maaken , dat derzelver Verfpreiders zelfs daar van afzagen. Terwyl nu de Apostelen vol wysheid en menfchenliefde waren , en beflraald met Gods Heiligen Geesc, denk ik , dac men van hen moec onderllellen , dac zy de voordeeligfte bewyzen gebruikc hebben. i v. Ik ben zelfs van gevoelen , dac deeze menfchen , dewelken die leer trachtten te verfpreiden , goed van harte waren , die ter goeder trouwe doolden , en 'er gééne gevolgen uit afleiden , firydig tegen de goede zeden. Het geen my die waarfchynlyk maakt, is de zagtheid , waarmede Pauius , C anders zoo fcherp en driftig in hec beltryden van valfche Leeraars en valfche Leeren ,) in het wederleggen van die gevoelen te werk gaac. Maar hec blykt daar uic , om dac (a) de Apostel als een bewys tegen hen gebruikt , dac , wanneer hunne Leer doorging , alle hunne hoope op Jezus Christus, en op eene eeuwige gelukzaligheid iedel was ; hec geen ce kennen geefc, dac zy erkenden , dat men billyke reden had , om op Jezus Christus en op eene eeuwige gelukzaligheid te hoopeu, (b) Ook ' Q 3 blykc  346 JEZUS OPSTANDING met die blykt het, om dat hy uic hunne Leere die gevolg trekt, dat men dan maar met de Epicuristen kon en mogt zeggen , laat ons celen , laat ons drinken , want morgen zyn wy dood. Dit kon de Apostel niet bygebragt hebben , indien deeze menfchen de onfterflykheid der zielen ontkend hadden , en van gevoelen waren geweest, dat men op zyn Epicurifch zich der naauwgezetheid van leven niet hadde te bekommeren. S. v i. Schoon dan wel Sadduceen en Epicuristen de Opftanding der Dooden en dus ook der Rechtvaardigen "ontkenden , zyn deeze menfchen, tegen welken de Apostel in dit Kapittel/preekt, niet in het gevoelen der Sadduceen en Epicuristen geweest, om dat deeze laatstgenoemden de onfterflykheid der zielen ontkenden , en de laatften inzonderheid een ongeregeld en welluscig leven voor onftraf baar hielden, daar de perfoonen, waartegen Pauius fpreekt, van een tegenovergefteld gevoelen waren. Dan hec is bekend , dat in de eerfte Christen - Kerk menfchen waren , dewelken de Alexandrynfche IVysgeerte , al voor hunne omhelzinge van het Christendom, hadden ingezogen , en dewelken hunne denkbeelden en gevoelens, daar verkrecgen , met het Christendom zogten  der RECHTVAARDIGEN verbonden. 247 te verbinden ; te meerder , om dat zy daardoor eenigen fchyn hadden van diepzinniger en grondiger en uitgebreider kennis te bezitten , dan veelen hunner Mede - Christenen hadden. Deeze Wysgeerte nu leerde , 'dat de lighaamen kerkers waren van de zielen, dewelken daardoor tot alle ongeregeldheid en zonde , die men deed , niet alleen aangetokkeld, maar gedrongen wierden , en in haare verhevene vlucht van overmenfchelyke hefchouwingen verhinderd ofte te rug gehouden. Deezen dagten dan ook natuurlyk, dat, wanneer eens de zielen , byzonder van Godvruchtigen , deeze gevangenhuizen ontvlucht waren , God, die hun Vriend en Vader in Christus was , ze niet door eene Wonderdaad , gelyk gewislyk de Opftanding is , tot het op nieuw bewoonen deezer kerkers zou veroordeelen. Vergelykt men dit met het geene de Apostel zegt, men word by de hand geleid , om te denken , dat in die Kapittel op deeze menfchen gezien word : want (a) hier fpreekt de Apostel alleen van de Opftandinge der Rechtvaardigen ; waarom zou hy dac gedaan hebben , indien deeze menfchen de Opftanding der Dooden, in het algemeen, en niet die der Rechtvaardigen alleen!, ontkend hadden ? (b~) Daarenboven blykt uit vs. 35. dat hunne zwaarigheid voornaamlyk betrof de hoedanigheid van de lighaamen der geenen , die opftaan zouden ; naamlyk , dac zy waanden , dac de aart van een menfcblyk lighaam op zich zeiven niec Q 4 g«"  243 JEZUS OPSTANDING met die gefchikt was , om de gelukzaligheid van menfchen te volmaaken , wél om ze te hinderen : dus zy met de gelukzaligheid , waar op men , als Christenen , hoope had , naar hun begrip , niec beitaan kon. Beide deeze gevoelens voegen niet, en zyn niec te vinden by menfchen , mee Sadduceeuwfche en Epicuriefcbe , maar wel by menfchen , mee Alexandryn/che gevoelens , (ofte gevoelens der Alexandrynjche Wysgeerte)_ doortrokken. Wac is 'er dan natuurlyker , dan te denken , dac de Aposcel op zoodanige menfchen , dewelken uic die Schooien herkomilig waren ; die 'er de fchadelyke gevolgen niec van inzagen ; die oordeelden , dac zy met onze hoope op de eeuwige gelukzaligheid , en dus met de Godlykheid van het Christendom , zeer wel befiaan konden en moesten , en die derhalven ter goeder trouwe doolden , het oog heeft in dit Kapittel ? Dit is des te minder vreemd, om dat Corinthen de voedfter was. van geleerdheid en verfcheide weetenfehappen , en veele fchrandere Kunftenaars en Wysgeeren aldaar hunne woonplaats en Schooien, hadden.| $• V 1 t Men kan gééne zwaarigheid maaken , bot Christenen de Opftanding der Rechtvaardigen konden ontkennen , daar de Heer , Christus , ze zo$ duidlyk geleerd had? Men zou dezelfde vraag moe-  der RECHTVAARDIGEN verbonden. 249 moeten doen omtrent bynaa alle groove doolingen , die nochtans onder menfchen , die belydenis van hec Christendom doen , plaats vonden. Men zou, noch heden, zeggen, hoe kunnen onder Christenen, lieden gevonden worden, dewelken Gods voorweetenfchap van coekomende vrywillige daaden der menfchen in tw.yffel trekken , jaa lochenen: daar zy zoo veele Voorzeggingen onzes Heeren van foortgelyke zaaken hebben ; als by voorbeeld : één van u zal my verraaien ; in deezen nacht , eer de haan tweemaal haai jen zal , zult gy tny driemaal ver locbenen , enz ? Vooroordeelen , dewelken men heefc ingezogen, zyn zoo gemaklyk niet te overwinnen , alsYommige menfchen wel denken en voorgeeven. En men vind dan ligt eene uitlegging, dewelke men zich en anderen als echt tracht aanneemelyk te maaken , om de zwaarigheid te ontwyken , dewelke 'er uic deeze ofce die plaats , dewelke ons vooroordeel tegenfpreekc , ontftaac. Zoo konden zy , die de Opftanding der Rechtvaardigen lochenden , dan ook ligc doen , met dezelve in eenen verbloemden zin uit te leggen : en dit blykt zelfs , om dat al vroeg, dac is , ten tyde der Apostelen, die waarlyk gebeurd is, gemerkc fommigen ftaande hielden , dat de Opftanding, waarvan de Heer Jezus had gefproken , geestlyk was te begrypen , en dac dezelve daarom ook al gefchied was , 2 Timoth. II. vs. i§. Q s §. vin.  250 JEZUS OPSTANDING met die $. VIII. Ik meen dan , dac ik genoeg getoond heb , „ dac de Apostel hier fpreekc van en cegen Chris„ tenen , dewelken voormaals onderricht in , en doorcrokken van de Alexandrynfche Wysgeern te , dezelve met het Christendom trachcten te }, verbinden ; en derhalven, oordeeiende dac de „ Lighaamen gevangenhuizen waren voor der „ menfchen Zielen , vastflelden , dat de Algoe„ dertierene God nooic de zielen der Godvruch„ eigen weder in deeze kerkers zoude opfluicen , , om ze aan nieuwe zonden en belemmeringen '| in de vlucht haarer gedachten te onderwer„ pen." De Es/een nu onder de Jooden hadden deeze gevoelens: zoo ook verfcheiden van de Heidenen. De Gemeente te Corinthen belfond uit leden , waarvan fommigen voor hunne bekeering Jooden, anderen Heidenen geweest waren. Van beiden kon derhalven deeze dooling overgenomen zyn , en moeite aangewend om dezelve in de Gemeente te Corinthen te doen aanneemen. Welken van de twee , dan of ze beiden daar toe gearbeid hebben , durf ik niet bcflilfen , en ik zie ook niec, dat het van eenig Hut coc naadere ophelderinge van des Aposcels meemnge zou dienen , indien men het al wist. Dus ik my daarom niet zal bekommeren. J. IX.  der RECHTVAARDIGEN verbonden. 251 §. I X. Wat zegt nu de Apostel in het algemeen ? Hy zegt: Wanneer nu gepredikt word, dat Christus van den doode weder is opgeftaan , hoe zeggen dan fommigen onder u , dat 'er gééne Opftanding der dooden is. De Apostel houwt op deezen grond , dat de Corinthers zelfs toeftemden , dat de Beer Jezus uit den doode was opgeftaan , en dat hun dat gepredikt wus ; door hen, (Apostelen,) dewelken by hen van veel grooter gezag , dan wel andere Leeraaren, behoorden te weezen. De Apostelen onzes Heeren , Mannen , die den Geest van Christus hadden , hadden getuigd , en wel eenpaarig , dat de Heer Jezus was opgewekt uit den dood ; zy hadden tot redenen van weetenfchap gegeeven , dat zy Hem gezien en gehoord hadden; wat Hy met hen gefproken had; waar, wanneer, zonder hun eigen ongeloof te verbergen. Zy bevestigden dagelyks hunne verklaaring met Propheetiën , waarin voorzegd was, dat de Mesfias moest opfham Zy hadden uit alle omilandigheeden aanneemelyk gemaakt, dat Jezus de Mesfias was , en daar mede hun getuigenis van Zyne opftandinge onderfteund. Zy hadden hunne verklaaring met Wonderwerken betoogd, met bewyzen dat zy onmiddelbare gaaven des Heiligen Ceestes ontvangen hadden , en met wonderdaadi-  2j2 JEZUS OPSTANDING met die ge mededeeling van dezelve gaaven aan anderen. Daar op hadden de Corinihers het geloofd, en het dus niet enkel by overreding , maar by overtuiging aangenoomen. Dat alles had de Apostel even te voren hun herinnerd. Dit alles bedoelt hy ook hier hun te herinneren ; want, wanneer hy dat niet bedoelde , hoe kon hy zeggen : hoe zeggen dan fommigen onder ulieden , dat 'er gééne Opftanding der Dooden is ? Stelt eens , dat Pauius alleen voorgenoomen had te zeggen , dat dit opentlyk verklaard was , zonder dat hy zag op de voldoende bewyzen , waarmede de Apostelen het onderiteund hadden , hoe kon hy vremd toezien, dat men het in den wind floeg ? Indien de Apostelen het gezegd en beweezen hadden , maar men had het te Corinthen niet geloofd , met welke reden kon hy vraagen , hoe zeggen dan fommigen onder ulieden , dat 'er gééne Opftanding der Dooden is ? Zy hadden kunnen en moeten antwoorden : om dat wy het nooit geloofd hebben , hebben wy ons niet bekommerd , of het eene of andere daar mede befiaanhaar was, dan niet. Hier uit befluit ik dan , terwyl de Apostel een Man was , beftraald met ?s Heeren Geest, dat hy heefc willen zeggen: Men heeft U de Opftanding van Jezus Christus niet alleen verkondigd , maar op eene doorftaande en dringende wyze bevestigd , en gy hebt dezelve geloofd : maar dat hy niet noodig oordeelde, dit ukdrukkclyk te herhaalen , om dat hy in de voor-  der RECHTVAARDIGEN verbonden. 255 voorgaande Verfen , en daar op vs. n. hec uicdrukkelyk gemeld had. & X. Hy zegt, Hoe zeggen dan fommigen onder ulieden , dat 'er gééne Opftanding der Dooden is. Hy verklaart hier mede , dat fommigen onder hen leerden, dac de Godvruchtigen niec weder opftaan zouden ; dat die onmogelyk was, om dac zy anders als op nieuws door hunnen grooten Weldoener gekerkerd zouden worden. Hoe is dac mogelyk , wil Pauius zeggen , hec eene ftryd cegen hec andere ? De Op/landing van Jezus Christus is met de leer van de Opftandinge der Rechtvaardigen allernaauwst verbonden : Zoo dac, fielt men , dac de Heer Jezus is opgeftaan uic den dood , men niec alleen moet erkennen dac de Opftanding der Rechcvaardigen mogelyk is ; maar ook , dac zy gewislyk zal gefchieden : En lochent men de mogelykheid en zekerheid van de Opftandinge der Rechtvaardigen , dan lochenc men ook hec zelfde van Jezus Opftandinge (*). C*) Dit word dikmaals geleerd in de Heilige 5- xr.  E54 JEZUS OPSTANDING üet die §. X I. Be reden hier van is blykbaar. Indien naa^ melyk de Opftanding der Rechtvaardigen daarom gelochend word , om dat men denkt, dat zy onmogelyk is , terwyl de lighaamen kerkers der Zielen zyn ; dan kan ook Jezus niet opgewekt zyn ; Hy is in geenen gebrekkigen zin rechtvaardig. De beste Heiligen hier op aarde zyn bezet met onwillige gebreken , en worden alleen uic aanmerkinge van Jezus Christus, denwelken zy in het geloof aanneemen , uit genade voor rechtvaardig, niet meer ftraffchuldig, verklaard ; maar Hy is Gods welgeliefde Zoon, boven allen de Rechtvaardige genoemd. Zyn lighaam zou dan ook een kerker voor zyne ziele , en een hindernis van zyn geluk moeten zyn, wanneer die van alle lighaamen van menfchen doorging. Dus zou ook Zyne Opftanding niec gebeurd kunnen zyn , als de Opftanding der Rechcvaardigen, om die reden , onmogelyk was. Stelt daartegen , dat de Heer, Jezus, waarlyk was opgeftaan uit den Dood , dan moesten de lighaamen gééne kerkers van de zielen zyn ; dan moest het , onaangezien Gods oneindige Goedertierenheid , mogelyk weezen , dat Hy Rechtvaardigen weder opwekte. En viel de erond , waar op hunne gantfche Helling rustte, weg:  dek. RECHTVAARDIGEN verbonden. 255 weg : de ftelling zelve , dat de Rechtvaardigen niet opftaan zouden uic den Dood , moest vervallen. Jaa , was de Heer Jezus Christus opgewekt , waar aan Hy alles had verbleeven, dan waren alle Zyne voorzeggingen en beloften bevestigd , en dus ook de belofte , die Hy gedaan had van der Geloovigen opftandinge ten eeuwigen leeven ; dan had Hy in de daad de flraf van onze zonden weggenomen , en was het derhalven onmogelyk , dac de Godvruchtigen , die in Hem geloofden , den Dood, ééne van de ftraffen der zonden, altoos zouden onderworpen weezen ; dan kunnen zy , die met Hem , hoewel in zwakheid , eensgezind zyn , in Zyn voorbeeld zien ; wat zy te wachten hebben , terwyl God altoos zich zeiven gelyk is ; dat is , dat zy mede uit den doode opftaan zullen ; jaa daar Hy hun verbeeldend Hoofd is , en zy Hem daar voor aanneemen , is het juist zoo veel, als of zy allen in Hem reeds opgewekt waren. §. XII. Ik moet, tot ophelderinge van de redeneerwyze des Apostels, hierby nog voegen , dat dikmaals eene Helling , hoe onwaarachtig zy ook zy , niet dan door zeer diepzinnige en moeijehke redeneeringen , zoude te wederleggen zyn , dewel»  s56 JEZUS OPSTANDING met die welken derhalven niec gefchikt zouden weezen voor het algemeen , en derhalven niec voegen in gefchrifcen , toe hec algemene gebruik gefchikt. In zoodanige gevallen is het dikmaals van zeer veel nut , dac men de Helling, die in gefchil is, herbrengt tot eene andere, van welker waarheid elk een zich verzekerd houd ; dat is : het is zeer nut, dat men aancoone, dac eene andere ftelling mee deeze , waar o>/er thans gefproken word , zoo naauw verbonden is , dac zy beiden mee elkanderen ftaan of vallen. Houd men dan de tweede voor waar , zoo volge van zeiven , dat ook de eerfte moeë waarachtig weezen. In dit £eval was Pauius : welk eenen omflag zou hy niec noodig gehad hebben, wanneer hy mee wyseeerige gronden de voorgewende onmogelykheid van de Opftandinge der Rechevaardigen , en derzelver grond hadde willen over hoop werpen 1 Hoe weinige verftanden zouden bekwaam oeweest zyn , om zyne redeneering te vatten ! Deezen voegden dan niet in eenen Brief, aan eene gantjche Gemeente gefchreeven. De Opftanding van Jezus Christus was eene bekende waarheid, en algemeen aangenomen te Corinthen, en'zeer naauw verbonden met de Leere van de Opftandinge der Rechtvaardigen. Dus moet het elk voor een bewys der fchranderheid , en diepe redeneerkunde van den Apostel Pauius , aanzien , dat hy de Leer van de Opftandinge deiRecht-  der RECHTVAARDIGEN verbonden. 257 Rechtvaardigen herbrengt coc de Leere van de Opftanding onzes Heeren. Schoon de Leer der Waarheid niec op gronden van menfchlyke kennifle rusc , kunnen nochtans de bewyzen , van dewelken Gods Geest door middel van de Apostelen zich bedient, niec anders dan bondig weezen ; en flxekc hec tevens niec coc oneere van de Heilige Schryveren , dat zy eene groote fchranderheid in hunne Schriften doen blyken ; wanc deeze bewyzen hebben zy cfce door onmiddelbaare Openbaaringen van God , ofte door eigen overweeging , van dewelke de Heilige Geesc zich , door ingeevinge op deezen tyd , enz. wel heeft willen bedienen. Is het eerfte waar , dan voegt het aan de Wysheid van Gods Geest zeer. En is het laatfte waar, dan blykt, dat men alle reden den bodem inflaat, wanneer men zoodanige menfchen van dweeperye wil befchuldigen, of zelfs verdenken. §. XIII. Ik loochen niet, dat men thans in het algemeen de Opftanding der Rechtvaardigen voor waar houd. Ten minften weet ik niec , dac 'er onder ons menfchen zyn, dewelken dezelve in twyffel trekken. Maar het is eene andere vraag, of men dezelve niet in twyffel trekt, dan of men ze op goede gronden gelooft. Men kan buiten R hec  4Sg JEZUS OPSTANDING met die het geloof blyven , door achtloosheid. Men heefc het van kindsbeen -af zoo gehooid , en neemt het aan , zonder onderzoek: zonder dat men in ftaat zou weezen, om, als iemand ons rekenfehap van ons geloof eifchte , die ce kunnen geeven ; ofte , als ons hart verlegen wierd en bewys vroeg, men zich zei ven zou kunnen gerust ftellen. Die is niec anders dan Bygeloof. Hec behoorc ons derhalven noch heden aangenaam te weezen , dac wy de gronden van zekerheid , voor de Opftandinge der Rechtvaardigen , op hec duidelykfte zien , en ons dezelven uitvoerig herinneren , en derzelver verdeediging tegen de fchynbaarfte aanvallen in haare overwinnende kracht befchouwen. Danken wy dan billyk den Heere, over de Opftandinge van Jezus Christus : het betaamt ons dat wy ook deswegen Hem daar voor danken ', zo wy Rechtvaardigen zyn , dat Hy ons daardoor van onze Opfiandinge ten eeuwigen leeven verzekerd heeft. De opftanding van ]ezus Christus is als het onderpand , dat onze "dierbaare lighaamen , dat waarde gedeelte van óns zeiven, niet altoos in den doo°d en in het bederf zullen blyven ;.dac wy dezelven weder zullen deelachtig worden ; terwyl wy in hec hoofd, ïn Jezus, zien , wat den leden te wachten ftaa. Hebben wy hier God gezien en gekend ; en zyn wy met Hem naa onzen dood in het Paradys geweest, dan  des. RECHTVAARDIGEN verbonden. 259 dan zullen wy noch uitvoeriger , noch duidlyker, noch meer inziende , God kennen , en ook in en door onze lighaamen menig nieuw bewys zyner nimmereindigende Goedheid ondervinden , die wy zonder dezelve niec zoo konden genieten. Dan men vergeete nooic, dac die alleen Rechtvaardigen beloofd word; dac is menfchen, die God in alles zoeken te behaagen ; die wenfehen dac zy Hem, wegens de beleedigingen, Hem aangedaan , rechc doen konden ; die verblyd zyn, dac Jezus Christus Gode rechc gedaan heefc, en zich daar over verheugen. Men onderzode zich, of hec zoo by ons flaa. Men trachte daar ernltig naa. En , heefc men zulk een hare, men bewaar e hec, door oplettendheid op Gods Woord, op de trekkinge zyner genade , en door een ernftig Gebed. Men zegge dan vrymoedig mee den Apostel Petrus : Geloofd zy God , de Vader van onzen Heere Jezus Christus , die ons heeft wedergeboren tot eene levendige hoope , door de opftandinge van Jezus Christus uit den Dood , op een onvergelykelyk Erfdeel, dat voor ons behouden werd in den Hemel. R a De  =6o Het ONTKENNEN dek De ONGERYMDE GEVOLGEN, uit het loochenen der. OPSTANDINGE VAN JEZUS en de RECHTVAARDIGEN ten eeuwigen leeven. INHOUD. §. I. T n de voorige Vcrbandelinge bleek , hoe de L Apostel Aagt over het verband , dat 'er is tusfchen Jezus Opftanding en die der Rechtvaardigen. In deeze moet blyken , dat het loochenen der Opftanding eene blykbaar e ontkenning van den geheelen Christelykcn Godsdienst is. §. II. De Apostel Pauius zal ons het gevolg opgeeven , i Corint. XV. vers 13 — 19. Indien 'er gééne Opftanding der Dooden is , dan is ook Christus niet opgeftaan : Strydhet, namelyk, met de Hoogfte Goedheid, de Zielen der Rechtvaardigen eenmaal met het Lichaam te ver- 1 eeni-  OPSTANDING is ongerymd. a6t eenigen , dan moet eok Christus , de Rechtvaardig/te boven allen , niet opgejlaanzyn. g. Hf. Uit zulk een verkeerd begrip zou volgen, dat de geheele Prediking der Apostelen iedel , en te vergeef/eb was. §, IV. De reden hier van is niet, om dat de Apostelen niets anders gepredikt hadden , dan dat Jezus was Opgeftaan ; maar om dat al hun prediken met de Leere der Opftandinge Jlaan of vallen moest. §. V. Bet tweede gevolg was, dat dan hun geloof, dat Jezus zvas de Christus , te vergeefsch en ongegrond was. g. VI. Een derde geinig was, dat zy, Apostelen , dan zouden moeten zyn Valfche Getuigen, die ■ valfeblyk voorgaven van God gezonden te zyn : ten zy God zelfs kon onderfteld worden , hen verwekt te hebben om det weereld , in eene zaak van zoo veel belangs te misleiden. g. VII. Eene tweede hoofdzaak dringt de Apostel ten deezen opzichte aan ; namelyk , dat dan alle hoop en verwachting der Christenen, en der Apostelen, moet befchaamdworden; dat der Corintheren geloof dus (i ) vruchtloos ware , en zy (2) nog in hunne zonden ; en (3) met opzicht der afgefiorvenen , dat dan allen die in Jezus ontftaapcn waaren, verhoren moesten zyn. g. VIII. Uit dit alles moet ook natuurlyk volgen, dat dan zy, Apostelen , de elendigflen van alle menfchen waren \ die hier hunne tydelyke ruste ten beste gaven , en al wat in der pyne magt is , te duchten hadden , zonder eenige belooning: immers het fchynt de meening te zyn , om dit deel van des Apostels woorden niet op de Christenen in het gemeen , maar op de Apostelen byzonderlyk , f huis te brengen, g. IX. De Leere der Opftandinge van Jezus is dan voor ons eene Leer van bet uiter/le belang. Ontvalt ons die , dan ontvalt ons ook de zekerheid van alles , wat de Apostelen ons hebben naagelaaten ; alle uitziehten op & 3 ena-  262 Het ONTKENNEN der genade en zaligheid gaan verhoren : maar is Jezus opgeftaan , dan zyn wy verzekerd , dat ook onze Opftanding gewislyk koomen zal. §. X. Gelukkig en zeer Troostryk is het , dat het Getuigenis der Apostelen zoo aanneembaar gemaakt is. §. I. "TT n de voorgaande Verhandelinge heb ik geJJ_ toond, wat het gevoelen was, dat de Apostel beftreed , en hoe hy , om de Corinthers van hec tegendeel te overtuigen , de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven herbragt tot de Opftandinge van Jezus Christus uit den dood ; in dien zin , dat , als men de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven wilde loochenen , men genoodzaakt was de Opftanding van Jezus Christus tevens te ontkennen ; en (lelde men daar tegen de Opftanding van Jezus Christus uit den dood vast , men dan de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven ook moest voor waar houden. De eerfte ftelling neemt de Apostel anftonds pp , om zyne eerfte gevolgtrekking van des te meerder klem te doen zyn, en toonc, welke ongerymde gevolgen 'er uit voortvloeijen , dewelken men  OPSTANDING is ongbrymö. afo men voor waar zou moeten houden , en waar vo;ir hy wist , dat de Corinihers een groot a/V. gr\zen zouden hebben. De gevolgen nu zyn van tweederlyen aart, de eerften dienen om te bewyzen , dat het geloof, en de tweede foort om te betoogen , dat de hoop der Christenen iedel was; ofte met andere woorden : Hy toont (a~) dat het Christendom op een lollen grond was gebouwd; en (b) derhalven , dat de voordeden , dewelken men van het omhelzen des Christendoms zich verbeeldde , niet dan herfenfchimmen waren. De Apostel Pauius wyst ons den weg, i Co» rinth. XV. vs. 13—19. §. I I. Eerst neemt hy de ftelling op : loochent GY DE OPSTANDING DER RECHTVAAXtDIGEN , dan MOET GY ook DE OPSTANDING VAN jezus CHRISTUS UIT DEN dood LOOCHENEN. Dit drukt hy uit met te zeggen, indien 'er gééne Op/landing der dooden is , dan is ook Christus niet opgeftaan. Vit het geen in de voorgaan* de Verhandeling aangemerkt is , blykt, dat de Apostel niet fpreekt van de Opftandinge der dooden in het algemeen , maar van de Opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven in hei byzonder, en dat men dezelve daarom loochende, R 4 dac  464 «et ONTKENNEN der dat men het voor ftrydig tegen de Godlyke Goedheid hield , dat Hy Godvruchtigen , dewelken eens den kerker hunner lighaamen gelukkig ontkomen waren , weder in dezelve zou opfluiten , en noodzaaken eeuwig te blyven. Dus is de meening van den Apostel in deeze woorden: ftryd het tegen de Godlyke Goedheid , dat Hy Rechtvaardigen zoude opwekken uic den dood , dan moet het ook tegen zyne Goedheid ftryden, dat Hy Jezus zou opgewekt hebben uit den dood ; want Jezus is in den verheven/ten zin , rechtvaardig. Loochent men nu de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven om die reden, men moet om dezelfde reden ook de Opftanding van Jezus Christus loochenen. Hier op toont hy aan , welke ongerymde gevolgen de Corinthers , die Christenen waren , en de geenen , dewelken hen tot het verlochenen van de Opftandinge der Rechtvaardigen zogten over te haaien , dewelken mede voor Christenen wilden aangezien zyn, voor waar moesten houden , wanneer zy de Opftanding van den Heere Jezus loochenden ; en wel , dat zy dan het geheele Christendom voor valfch , voor ongegrond , en voor ontbloot van alle waarheid, moesten aanzien. Die deed hy , om dac hy de kracht der vooroordeelen kende, en wisc, dat misfehien fommigen ce Corinthen anders zouden neggen ; het zy zoo; wy hebben geloofd , dat Jezus  OPSTANDING is ongerymd. &6s Jezus Christus is opgeftaan van den Dooden. Maar het kan zyn , dat wy gedoold hebben, Wat fchaad dac ? Wy zyn toch Christenen j Jezus Christus is de Mesfias , en wy zyn met God verzoend , en zullen gelukzalig worden. Om deeze reden laat Pauius hec niec by de ftelling : Is Vr gééne Opfianding der Dooden , dan is ook. Christus niet opgefiaan. s- in. Is Christus niet opgefiaan, (zegthy,) dan is onze Prediking te ver geeffch. De Apostel fpreekt van zich , en van zyne Mede-Apostelen. Deezen hadden gepredikt ; dat is, verfcheiden Waarheden ofte Leeringen, om te gelooven, en Plichten, om te beleeven , wanneer men gelukzalig wilde worden , voorgefteld , en krachtig aangedrongen , dewelken den Corintheren , ofte in het geheel niec , ofce althans niet zoo duidelyk en overtuigende bekend geweest waren voor hunne bekeeringe. Dit ligt in het woord Prediking (joj'fluyjw») , het welke eigentlyk betekent eene opentiyke en ftaatlyke aankondiging , eener gemaakte voordeelige fchikking , ofte van een gunftig voorneemen van den Vorst, voornaamlyk die gedaan word door eenen Heraut , ofte Gevolmachtigden. „ Wat wy u nu ook „ van Gods wegen aangekondigd hebben , als noodig om te gelooven , ofce om te beleeven R 5 »toï  a6rt Het ONTKENNEN der „ tot gelukzaligheid, zou onwaar zyn (wil Pauius „ zeggen) , en de aankondiging zeDe , dat is , „ hec gedrag , het welke wy by deeze bekend„ maaking hielden , als waren wy Godlyke „ Herauten en Gevolmachtigden , was valfch. „ Waren wy gééne Bedriegers , die u opzetlyk „ misleidden , wy waren een minften bedroge„ nen ofce zelfs doolenden , voorgeevende en „ denkende , dat God ons gelasc had, om Zyne „ aangenaame en heilryke fchikkingen ten voor„ deele der menfchen denzelven bekend te maa„ ken , fchoon wy in der daad daar toe niec ge„ last waren." $. I V. De reden hier van was niet, dat de Op/landing van Jezus Christus alles was, wat de Apostelen gepredikt hadden. In tegendeel , Pauius , dewelke anderhalf jaar zich aldaar opgehouden had, Handel. XVIII. ii~r8. fchoon hy, benevens Aquila, zich te Corinthen van hunner handen arbeid te dier tyd geneerd hadde „ had echter niet naagelaaten , alle gele^enheeden waar te neemen , om ze de Leer des Euangelies te verkondigen. Lukas zegt ons, Handel. XVIII. vs. ii. niets anders , dan alleen : Hy leerde hun het Woord Gods; dan , dit (dunkt my) toont genoeg , dar hy hun alles leerde , wat God verklaard had , dac de menfchen , onder de bedee- linge  OPSTANDING is omgerymo. 267 jinge van het Euangelie leevende, te gelooven en te beoefFenen hadden , wanneer zy eeuwig gelukzalig zouden worden. Maar daarby komt, dat de Apostel uitdruklyk verklaarde , i Corinth. II. vs. 2. dat hy hun ook het lyden en den kruisdood van den Heere Jezus had bekend gemaakt, en wel zoo , dat hy daar van , boven alles, zyn werk had gemaakt ; want hy zegt: Ik heb niet voorgenomen iets te weeten onder u , dan alleen Jezus Christus , en dien gekruist ; dat is: ,, Ik „ dagt, dac ik , toen ik by u was om u tot het „ Christendom ce bekeerén , my nergens mede „ moesc bezig houden , dan mee hec leeren en „ bewyzen , dat Jezus de Christus was, en wat Hy door zyn lyden voor ons verworven had." Dus was de Opftanding van den Heere Jezus niet alles, wat de Apostelen gepredikc hadden te Corinthen. Nochtans zege Pauius : is Christus niet opgefiaan , dan is onze geheele Prediking te vergeef fih , ongegrond en valfch. Men moet derhalven wel vascftellen , dat de Apostel voorhad te zeggen , dac de Opftanding van Jezus Christus zoo verbonden was met alles , wac hy en zyne Mede - Aposcelen ce Corinthen gepredikt hadden , dac , verviel de Opftanding van Jezus , ( gelyk zy verviel, wanneer Gods Goedheid nooic gedoogde , dat Hy Godvruchtigen weder opwekken zou ,) met één alles verviel , wac hy gepredikc had, Wy weeten ook, dat  *6t Het ONTKENNEN dek dat de Apostelen zoo veel werks maakten van de Leer, dat Jezus opgeftaan was, dat zy zelfs zich Getuigen van zyne Opftandinge noemen ; even , als of het voornaamfte Oogwit van hun Ampt ware , dat zy Zyne Opftanding verkondigen moesten. Daarby komt , dat de Opftanding van Jezus Christus het krachtigfte bewys was van de Godlykheid der zendinge , jaa van het Godlyke Zoonfchap van Jezus Christus , om dat de Heer zelf alles aan Zyne Opftanding had verbleeven , waarom ook Pauius zich daar op beroept, Romein. I. vs. 4. .—— Zy leidden 'er uit af, dat het werk onzer verzoeninge met God door Jezus Christus volbragt was ,' Romein. IV. v. 13. — Zy gebruikten de Opftanding van Jezus Christus , om der menfchen verplichting daar op. te bouwen om zich te bekeeren , geestlyker wyze van den dooden op te ftaan , en als in een nieuw leeven te wandelen. Zie onder anderen Romein. VI. — En zy ontleenden van daar beweegredenen , om de Christenen te doen hoopen op eene gelukzalige vereeuwiging , 1 Petr. I. vs. 3. Met één woord , neemt men de Opftanding van Jezus Christus uit de leere der Apostelen , zoo neemt men de ziel uit het lighaam: men neemt het voornaamfte fteunfel weg van alle de Leeren , die zy, als Apostelen en Christen Gezanten , byzonder , en in onderfcheidinge van Joodfche en Heidenfche Leeraaren, als noodig om te gelooven; alIe Oplichten, die  OPSTANDING is ongbrymd. *6"0 zy in die zelfde hoedaanigheid , als noodig om te beleeven , voorltelden ; en alle de drangredenen , ten minften de voornaamften , en de fteun van alle drangredenen, waar van zy zich bedienden , vervielen van zeiven ; want, was Jezus niet opgeftaan , dan was Hy de Mesfias niet, en dus de gantfche Leer van bet Christendom , zoo wel als der Apostelen voorgegeevene last om te prediken , een louter verdichcfel. i v. Het tweede Gevolg , het welk de Apostel daar uic afleid , was , dan is ook ons geloof te vergeeffch. Die te Corinthen beroemden zich daar over , dac zy geloofden. Het groote voorwerp van hun geloof was , dat Jezus was de Christus. Het geloof zelf, het welke zy zich toefch reeven , was eene levendige overtuiging van deeze waarheid , dat Jezus was de Christus , en van de waarheeden, dewelken daar aan verknogt waren ; en wel eene overtuiging , gegrond op hec getuigenis der Apostelen. En zy dagten , dat hunne overtuiging daarvan den naam niet van ligtgeloovigheïd , maar van geloof verdiende, om dat zy hec getuigenis der Apostelen , waarop zy zich verlieten , voor alle aanneeminge waardig hielden, als het getuigenis van menfchen, op welker kunde en goede trouwe men zich volkomen kon verlaaten. Dac dit de meening is van  -7ó Hst ONTKENNEN der van den Apostel, zal voor ieder blykbaar zyn , die vvset, wat geloof is, in onderfcheidinge van ligtgeloovigheid, — dat de Heilige Schrift, als de hoofdzaak om te gelooven , vooiftelt de Leere , dat Jezus de Christus is ; — en dat zy van het zaligende Geloof, als van eene levendige overtuiginge van deeze waarheid , fpreekc. „ Indien nu Christus niet opgeftaan is uit „ den doode , ( gelyk het zyn zou , wanneer „ God nooit Rechtvaardigen weder opwekt,) dan is tem geloof , hoe veel gy ook daar mede „ ophebt , hoe zeer gy u verbeeld , dat het op „ eenen vasten grond gebouwd is, te vergeeffch „ (zegt de Apostel) •, dat is , dan is het onge„ rymd, dan rust het alleen op eene inbeelding, , op een al te goed gevoelen , het geen gy van 3, de oprechtheid en kunde der Apostelen hebt „ gevormd." Dit vloeit onmiddelyk uit het even voorgaande : want, was de gantfche Leer, dewelke de Apostelen voorgedraagen hadden , en die daar in zamenliep , dat Jezus de Christus was , vaïfch en ongerymd , dan was ook het geloof, het welke deeze ftelling voor waar aannam , op het getuigenis der Apostelen , ongegrond en valfch , en zy hadden althans gééne voldoende redenen, om'er zich op te verlaaten, en zich te verheugen , dat zy van jooden Christenen geworden waren. S- VL  OPSTANDING is ongbrymd. 271 $. V L Dan , gelyk de Apostel getoond had , wat men dan van de Leere der Apostelen , en wat van het geloof der Corintbi/cbe Gemeente had voor waar te houden , naamelyk dat zy beiden ongegrond en valfch waren; Zoo gaat hy nu verder , en zegt, wat men van de Perfooncn en het karakter der Apostelen moest denken : ÏVy zouden ook (zegt hy) valfche getuigen Gods gevonden worden , dat wy tegen God getuigd hadden , dat Hy Christus opgewekt had, daar Hy Hem niet opgewekt had , naademaal de Dooden niet op/laan. De Apostel legt hier ten gronde de Helling van die te Corinthen, dewelken zeiden, dat de Rechtvaardigen met opftaan zouden ten eeuwigen leven en hetgeen hy daaruit afgeleid had,. dat,namelyk, dan ook Christus niet kon opgefiaan wezen; om dat, wat van het algemeene doorgaat, ook van alle enkelde ftukken , onder dat algemeene begreepen, moet waarachtig weezen. Door getuigenis nu verftaat de Apostel eene verklaaring van iets , dat men bevonden heefc, ofce van iemands eigene bevinding , dewelke men verzekert waarachtig te weezen , en we! mee oogmerk , op dac de ander , aan wien men het verklaart, hec mede voor waarachtig zoude houden. Wy behoeven hier van de gemeene betekenifle van dit woord niec  272 Het ONTKENNEN der niec aftegaan , nog het algemeener te maaken. De Apostel fpreekt van eene bevindinge , dewelke hy zeide , dat Hy en zyne Mede-Apostelen gehad hadden , naamlyk de bevinding van Jezus Christus Opftandinge. Zy hadden deeze hunne bevinding aan elk bekend gemaakt , en deeden het nog dagelyks , met oogmerk , op dat anderen de Opftanding van Jezus Christus mede voor waar zouden houden. In deezen zin zegt hy , dat zy getuigd hadden , dat God Christus had opgewekt. Hy zegt, dat, zo de zaak onwaar was, zy valjche Getuigen Gods zouden weezen. Hoe dit optevatten zy , verdient nadere overweeging. Ik beken , men kan het opvatten voor : „ Wy „ zouden valfchlyk voorgeeven , dat God ons „ gefield had , om de Opftanding van Jezus „ Christus te getuigen. " Of : „ Wy zou„ den van God valfchlyk getuigen , wanneer wy „ zeiden , dat Hy Christus opgewekt had, in. , dien Hy Hem niet opgewekt had." Dan, ik ben toch van gevoelen , dat men het fterker , en meer overeenftemmig met de zaak en het oogmerk des Apostels begrypt , wanneer men het verklaart: „ Wy zouden valfche Getuigen zyn, „ dewelken God zelf verwekt had , en denwel,, ken Hy zelf gelast had te verkondigen , met „ oogmerk , om de weereld te doen gelooven , „ dat Jesus door Hem was opgewekt uit den doo*  OPSTANDING is oncerymd: 273' ij dooden, daar Hy. ondertu.sfchen Christus ,, niet had opgewekt; terwyl hec gefteld ., zynde, (gelyk gy doet), dat de rechtvaar„ digen, eens Geftorven zynde, niet weder i, opftaan, of nooit weder door God in het 3, leven zullen herroepen worden , ook on„ twyfelbaar is, dat hy dan ook onzen Hei. s, land niet opgewekt heeft. , 'tGeen my tot dat denkbeeld brengt, is, dat niet alleen de. woorden, Gods getuigen j zeer eigenaartig betekenen, getuigen die God tot zyne getuigen gebruikt, en die Hy zelf verwekt, gevolmachtigd en in ftaat gefteld heeft om de opftanding van Jezus Christus, als door Hem bewerkt, te verkondigen; maar pok beantwoord 'er de zaak geheel aan,, want zekerlyk hadden de Apostelen Jezus gezien naa zyne Opftandinge, en Pauius in ?t byzonder was op den weg na Damaskus zoo fterk, als iemand verzekerd kon worden van eene gebeurtenis, overtuigd, dat Jezus uit den dood moet opgeftaan zyn, (menzie Hand. IX., 3.20. want dat hy het bevonden had,'tgeen hy daarvan verhaalde, is zeker. Was dan Jezus Christus niet opgeftaan, dart moest hy zoo wel, als de overige Apostelen, door God zei ven hierin, (het zy met eerbied gezegd) misleid zyn, want God was alleen in ftaat om hem en hun (indien het S niet  274 Het ONTKENNEN dei? niet waarlyk gebeurd ware) de zaak zoo te doem voorkoomen, als zy hun voorkwam, dat is, als of zy den Heer Jezus naa zynen kruisdood weeder leevend zagen en hoorden enz. Dus waren zy Gods Getuigen, getuigen, van welken God zich bediende om te verklaaren, dat Jezus was opgeftaan. Daarby kwam, dat de Apostelen hunne prediking, byzonder ook van Jezus Opftandinge, met wonderwerken en met de zigtbaarjte blyken van het bezitten van wonder gaaven des Heiligen Geest s, zoo dikmaals, als dat noodig was, bevestigden ; welke wondergaaven alleen God ten oorfprong konden hebben. Dus waren- zy getuigen, door God onmiddelbaar of wonderdaadig in ftaat gefteld, om de opftanding van Jezus Christus met naadruk, als Godsgezanten te verkondigen. Deeze zaaken waren den Corintheren bekend. Die konden en zouden zy ook niet lochenen. De Apoftel befluit daaruit dan ook wél en wettig, dat zy derhaL halven, zo zy de Opftanding van Jezus Christus lochenden, gelyk zy doen moesten, indien zy volgens hunne Grondftelling de Op. ftanding der rechtvaardigen wilden lochenen „ dan (zeg ik) ook genoodzaakt waren om te denken, dat God het eigenlyk en Oorfpronglyk was, die hen opzetlyk had misleid en syae Getuigen verwekt om hen te bedriegen. Dit (bekent de Apostel) dat zoo duidlyk is dat  OPSTANDING is ongerymd: fcft (dat elk het zien en met de handen tasten kon. Wy worden bevonden zegt hy, dat is, dan blykt by de ftukken, dat wy naar Gods wil, op zyn bevel, en door Hem daartoe gevolmachtigd eene valfche verklaaring hebben gedaan, als wy by God, op de plechtigfte wyze met beroeping op Hem, verklaard hebben^ dat Jezus was opgeftaan. Dit was een gevolg, zoo afgryfelyk^ da£ elk,die nog eenig gev.iel van verfland en deugd had, niet anders kon, dan dat , als Godslasterlyk, tot in afgrond verfoeijen; en derhalven zeer klemmende tot het oogmerk van Pauius by de Corinthers. En dit, denk ik, dat deeze verklaaring des te aanneemelyker maakt, want wil men, als uitlegger, eenen Schryver recht doen, dan is men verplicht om aan zyne redeneering alle Jlerkte bytesetten, die men behoudens de waarheid, zyne perfooneele omftandigheeden ; kunde enz. daar aan geeven kan. En hoe zeer behoort men dat in het oog te houden by de ver« klaaringen van den diep denkenden Pnuhis daar hy onder den byftand van Gods Geest over eene zaak van zoo veel aanbelangs, waarmede geheele Christlyke Religie, (gelyk hy zelf verklaarde) Hond of viel, opzetlyk handelt. s 2 i vit  ■s76 Het ONTKENNEN de^ §• VII. Naa dat de Apostel dus getoond had; dat uit hun ontkennen van de opftandingen der rechtvaardigen ten eeuwigen leven, en ■den grond, waarop zy zulks deeden, wettig voortvloeide, dat dan de Heer Jezus ook niet kon uit den dood opgeftaan zyn; en derhalven alles, wat zy (Apostelen) daarvan gezegd en betuigd hadden, onwaar was, en al het Geloof, 't welke de Corinthers aan hunne verklaaring hadden gegeeven, iedel en op een zandgrond gebouwd; jaa dat men dan met de handen tasten kon, dat zy valfche Getuigen van God waren, dieHY, God zelf had misleid, en gebruikt enz. om der weereld eene zoo groove en fchadelyke onwaarheid diets te maaken: En dat men dus tot de af> fchuwelykfte ftelling, die niet minder, dan eene Godslastering was,moest komen, zo men zijn lochenen van de opftandinge der rechtvaardigen op meergemelden grond nog wilde ftaande houden; — een uiterfte ongerymheid, welke de Apostel met reden ftelt, dat de Corinthers nooit zouden voor hunne ftelling er» kennen: Naadat hy dit gedaan had (herzeg ik) gaat hy verder, en toont, dat, behalven al het voorgaande, dan nog uit hunne ftelling wettig volgde, dat het geloof der Co» rintheren dan in het geheel iedel was, ZOET  OPSTANDING is ongerymd. 277 zonder vasten grond, een enkele herfenfchim. 'tls waar, deeze woorden dan is uw geloof iedel of ie vergeefscW) vinden wy ook even te vooren vs. 14. Iemand zou daarom in den eerften opflag ligt kunnen denken, dat zy enkele herhaaling waren van dezelfde zaake, zonder dat Pauius daarmede iets byzonders bedoelde of leerde. Maar dit zelfs dringt ons om te denken, dat een Man,als Pauius, hier iets byzonders moet op het oog gehad hebben; en een weinig aandachts zal ons ligt op het Spoor helpen wat zyne meening zy, als men naamlyk in aanmerking neemt, dat het woord Geloof vs. 14. voorkomt in Verband met de predikinge der Apostelen want daar ftaat, dan is onze pre* diking te vergeefsch, dan is ook uw geloof te vergeefsch. Hier daartegen ftaat het woord geloof in Verband met de vergevinge van Zonden, want hier ftaat, dan is uw Geloof ydel, dan zyt Gy nog in uwe Zonden, enz. als men daar op let, (herzeg ik) dan dunkt my, dat wy gedrongen worden om te denken , dat de Apostel vs. J4. door het geloof verftaat het aannemen van de prediking der Apostelen, byzonder ook nopens Jezus Christus opftandinge, en de leeringen, die daaraaq onmiddelbaar verknogt waren, b. v. dat JeS. 3 zus  Hét ONTKENNEN der zus de Mesfias was, — en vs. 17, het vaste vertrouwen op Gods genadige vergevinge van onze zonden. Het is te over bekend, dat het woord geloof in de H. S. des N. V. fchoon het in den grond maar ééne algemeene betekenis heeft,(het aanneemen van waarheid op een getuigenis, 'tgeen men voor Godlyk houdt) naar het onderjcheid der voorwerpen, waaromtrent hetzelve uitgaat, ofte bezonder bezig is, eene en andere bepaalde betekenis ontyangt by de H. Schryveren. Het is even= zeer bekend, dat Geloof dikmaals bij hen be. tekent 's menfchen hartlyke blydfchap over zyne verlosfinge, die door het lyden en dood van Jezus Christus bewerkt is, aan welke vacvaarheid boven alles zeer dikmaals in de H. S. des N. V. onze gelukzaligheid toege» fchreeven word, zonder het zelve begrypt ook elk onbevooroordeelde, die de woorden wél verftaat, gemaklyk, dat gééne Gelukzaligheid zoo ais het Euangelie belooft, mogelyk is, want is de Gelukzaligheid, waar op het Euangelie ons by de hand leid, een hoogst, of volltrekt vergenoegen in God, geboren uit eene volkomene rust van ons' gemoed, en , onwrikbaar vertrouwen op de beftendigheid van ons geluk 3 dan ziec elk met weinig moeite, dat een mensch die  OPSTANDING is ongerymd. 2.79 gezondigd heeft (en dat zyn wy allen) onmogelyk kan Gelukzalig zyn, zonder dathy op de vergeevinge van zyne zonden om voldoende om beflisfende redenen, vertrouwe, en derhalven zonder dat hy zich op Jezus Christus verzoeninge, door zyn lyden te weeg gebragt, volkomen verlaate. Zo men het woord geloof in dien zin opvat, dan bevatte dit zeggen van Pauius eene zeer fterke drangreden by de Corintheren. — Zy lieten zich zeer veel daarop voorilaan, dat zy Christenen waren, en aan Jezus lyden een Verzoenmiddel hadden, 't geen hunne Gelukzaligheid zoo grootlyks bevorderde dat die alleen daardoor mogelyk wierd, „Als „ dat doorgaat (zegt de Apostel) dat Jezus „ niet opgeftaan is, gelyk gy moet vastftellen, „ als 'er gééne opftanding der dooden te „ wachten is; dan is al uwe blydfchapover, Jf al uw vertrouwen op, Gods genade en „ de vergeeving uwer Zonden , gebouwd 3J op Jezus verzoenend lyden, ydel, en on„ gegrond. En de reden daarvan Iaat hy aanftonds volgen, dan zyt gijnog in uwe zonden (zegt hy) In zyne zonden zyn, betekent in de H.S. dat iemand gezondigd heeft, en zich daar S 4 door  a8o Het ONTKENNEN der door Gods misnoegen heeft over den hals gehaald, en waardig was om de rampzalige yitwerkfels daarvan te ondervinden. De Apostel onderftelt derhalven, dat de Corinthers niet zonden in twyfel trekken, dat zy vóór hunne bekeeringe Zondaars waren geweest, Gode onaangenaam, overdwarfers van zyne, Vaderlyke oogmerken, en derhalven waardig om de blyken van zyn misnoegen vooral in de eeuwigheid te ondervinden. Hy onderftelt, dat zy zich verbeeld hadden, dat zy federt hunne bekeering tot het Christendom vergeeving van dezelven hadden bekoomen, en dus geene dier blyken van Gods misnoegen hen zouden treffen, - Hy onderftelt, dat zy op deeze Vergiffenisfe hunner zonde ftaat maakten uit aanmerkinge van de verzoeninge, dewelke de Heer Jezus door zyn lyden had bewerkt. ,, Dat vertrouwen nu (zegt hy) is onge„ grond, Gy kunt u zei ven niet met rechc aanzien, als menfchen, die zich op Gods 3, Genade in deezen volkomen kunnen ver„ laaten. Indien Jezus niet is opgeftaan „ dan hebt gy gééne voldoende reden om „ te gelooven, dat zyn lyden verzoenend ., is geweest; En by gevolg moet gy ü 3, nog befchouwen, als menfchen, die on„ der de noodzaaklykheid liggen van de ftraffen der zonden in uwe eigene perfooneh te  OPSTANDING is ongerymd. 28r „ te moeten draagen. Gy kunt en moogt j, God redelyker wyze niet aanzien met vry5, moedigheid, als uwen Verzoenden Vader, p van wien gy alles goeds, en niets dan ,. goed, te wagten hebt, want gy zyt in Gods oogen nog dezelfde doemwaar„ dige Zondaars als te voren, want Je„ zus heeft aan zyne Opftanding al zyn „ gezag en de Godlykheid zyner zendige, en met één woord de waarheid van alle zyne ,. verzekeringen, en dus ook nopens zyn „ Verzoenend lyden verbleeven. Is Hy dan „ niet opgeftaan, dan hebt gy gééne re„ den om u op zyne verzoening uwer zonden „ door zyn lyden, en op de vergiffenis van j, dezelven te verlaaten. Wat baat u dan „ uw geheele Christendom? wat uwe vreug„ de over, en vertrouwen op, de genadige „ vergeeving uwer zonden, zo gy de Op?, ftanding der rechtvaardigen lochent? Eindelyk voegt de Apostel hierby vs. 18. een gevolg, 't geen uit hun lochenen, van Jezus opftanding ontwyfelbaar vloeide, en het geen hun zekerlyk mede zeer aan 't hart moest gaan, dat is, Jaa zelfs (zoo ftaat 'er eigentlyk) zy, die in Christus ontilaapen zyn, zyn verloor en. Men kan deeze woorden eenvouwig opvatS 5 ten  Het ONTKENNEN der ten, als men ze befchouwt betrekkelyk tot alle de geenen, die vol geloof iu den Mesfias, byzonder vol van vertrouwen op den Heere Jezus, als den Mesfias, deeze Aarde verlaaten hadden, vol van hoope van tot de eeuwige gelukzaligeid by hun fterven te zullen ingaan^ en die de Corinthers ook vast fielden, dat de Gelukzaligheid hadden beërfd Dan ik denk dat de Apostel toch byzonder het oog heeft op de Christenen die om Christus, wil onder wreede vervolgingen hun leven verlooren hadden, (*). „ Gy bedriegt u (zegt de Apostel) als „ gy denkt, dat dezelven by hun fterven „ tot gelukzaligheid zyn ingegaan, als Je- zus niet is opgeftaan van den dood (ge„ lyk gy moet onderftellen, indien gy de opftanding der rechtvaardigen ten eeuwi„ gen leven lochent) dan zyn die in 't „ geloof aan Jezus geftorvenen niet gelukza„ lig geworden; dan is hunne geheele hoop en (*~) 7.0 men de woorden opvat, alsdoelendc op de Martelnaren moet men de woorden verldanren door die uit hoofde van Christus om Christus wil, uit aanmerking ge van hunne belijdenis van Christus, geftorven zyn, even nis het griekfclie 'en dikmaals die betekenis heeft, b. v. Cal. 2, 24. Eph, IF, 1. enz.  OPSTANDING is ongeremd 283 •,, en vertrouwen op niets uitgekomen,'dan ge', voelen zy nu de naafmart van hun zelfs„ bedrog, dan ondervinden zy nu de ramp, zalige gevolgen van hunne Zonden, die „ door géénen Middelaar weggenomen zyn, ,. want, zo Jezus dat niet gedaan heeft, dan „ heeft het zekerlyk niemand gedaan. Dit nu liep zeer fterk aan tegen de gevoelens der Corintheren. Zy hadden veele braave Christenen gekend, die nu niet meer in leven waren, en daaronder verfcheidenen; die door de belydenis van 't Euangelie al hunne eer, genoegen en welvaart van dit leven gewaagd, en zelfs hun leven, om het bclyden en beleeven van het Christendom, onder veele wreede pynigingen gelaaten hadden, van die nu te denken, dac zy met dat alles niet gelukzalig zouden zyn, moest hun allerfterkst tegen de borst fluiten, allermeest als men zou denken, dat zy nog verloeren of rampzalig waren. „ En dit moet gy denken (zegt Pauius) „ als gy de opftanding der rechtvaardigen „ tot gelukzaligheid lochent, want dan is „ Jezus ook niet opgeftaan, en is Hy niec »» opgeftaan , dan hebben wy gééne de min„ fte zekerheid van de Vergeevinge der „ Zonden, waaraan de menfchen zich fchul„ dig maakten, even zoo min als wy, die nog  J84 Het ONTKENNEN der. „ nog in leven zyn, ons zei ven daarmede kunnen vleijen. vs. 17." $. VIII. De Apostel had door zyne wettige gevolg-* trekkingen nu de Corinthers in die engte gedreeven, dat zy moesten bekennen, dat uit hun ftelzel vloeide, dat de waare Christenen zelfs alle hunne hoop moesten bepaalen tot dit leeven, en het goede, dat daarin door hen kon genooten worden, want, was het waar, (gelyk hy getoond had vs. 17.), dat zelfs zoodanige Christenen , die in hun geloof aan den Heere Jezus tot aan hun ein« de volftandig waren gebleeven, ja om hun geloof aan Jezus veelerhande vervolgingen, en zelfs den marteldood, hadden ondergaan, nogtans waren verkoren gegaan: dan konden zy hunne geheele hoop, of verwachting van gelukzaligheid, tot niet anders, dan tot dit leven, uitftrekken. Zy konden niet zeg- „ gen, Wy hoopen op eene gelukza- „ ligheid, die wy naa onzen dood, terwyl onn ze zielen onfterflyk zyn, zullen genieten, „ al gelooven wy gééne opftanding uit den j, den dood, gééne wederlevendigwording van „ onze lighaamen en gééne wedervereeniging 3, van dezelven met onze zielen: — want, „ waren de geenen, die in, en om Christus, „ in  OPSTANDING rs ongerymd. 285 & in en om de belydenisfe van Hem geftorven waren, verloren gegaan, dan hadden zy ook „ zich géén beter lot te belooven. Daarop bouwt Paulu3 dan zyn laatfte gevolg, 'tgeen hij uit hun gevoelen wil trekken, naamlyk, dat hoopten zy alleen op Chritus in dit leven (gelyk hy vs. 17. getoond had, dat zy doen moesten, als zy hun gevoelen wilden ftaande houden) dat zy dan (herzeg ik) moesten bekennen,dat de Christenen de ongelukkigften van alle menfchen waren. 'tls buiten alle bedenking, dat de Apostel het oog heeft op de Christenen van dien tyd. Van deezen is het bekend, dat zy, niet alleen, gelyk waare Christenen, in alle tijden, veele opofferingen van tydlyke genoegens; opofferingen die hun Vleesch niet anders dan zeer onaangenaam konden zyn, hebben moeten doen; maar dat zy veelerhande fmaadheeden, verdrukkingen, verongelykingen en vervolgingen van Jood en Onjood moesten ondergaan, jaa zelfs als fchandvlekken en pesten van het menschiyk geflacht ter dood 'gebragt wierdenVan deeze Christenen kon met waarheid gezegd worden,dat zy de elendigften van alle menfchen in dien tyd waren ; byaldien hun-  tM Het ONTKENNEN der hunne hoop en al hun goluk, 'tgeen zy ge, noocen en verwachten konden, zich alleen tot dit leven moest bepaalen , want alle dieonaangenaamheeden en ongelukzaligheeden, die hen in dit leven hun aanweezen zoo wanfmaaklyk moesten doen zyn, vonden gééne plaats by hunne Joodfche of Heidenfchetydgenooten. De Jooden leefden naar hunne lusten, als zy Hechts zich flipt naar den letter der Mozaifche wetten richtten. En van de Heidenen, vooral de Corintheren, aan allerhande foort van wellusten overgegeeven, behoef ik niet te fpreeken. Dan, fchoon dit waar is, denk ik toch, dat men niet ongevoegelyk oordeelt, als men meent, dat Pauius hier voornaamlyk het oog heeft op zich zeiven, en op zyne medeleeraaren, vooral de Apostelen, want van die was hy in deezen famenhang gewoon 200 te fpreeken. b. v. vs. 14. ouze prediking ys. 15. dan zouden wy valfche getuigen b.vo iden worden enz. Daar hy van de Corimberen of. te de Christenen van zynen tyd fpreekende, de woorden Gy, U, Uw in de aangehaalde plaatze en vs. 17. en Zy vs. 18. gebruikt En het word des te waarfchyniyker, omdat op hen byzonder en boven al> Ie anderen pastte zyn zeggen, dat, wan- neer  OPSTANDING is oNGERYivfo. -£0 neer zy alleen in dit leven op Christus hoopten (gelyk zy volgens het te voren gezegde moesten doen ; zo Jezus Christus niet opgeftaan was) zy de allerelendigften van alle menfchen, zelfs veel elendiger dan andere Christenen, waren, terwyl Jooden en Hei-; denen het allermeest op/«ngelaadenhadden, gelyk te over bekend is, en waarvan elk h'gtlyk de reden begrypt. Dit was mede eene zeer fterke reden om deCorihthers te doen merken de ongerymdbeid van hun lochenen van de Opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven. Zy ( hadden het hoofd en de mond vol van het geluk, dat de Christenen bezaten, dat zy de kennis van het Euangelie hadden', en hetzelve hadden aangenomen; zy rekenden de Apostelen voor ten hoogfte gelukkig, omdatzy van God verwaardigd waren met eene zeer volledige kennisfe van het Euangelie, en met het voorrecht, om in zeker opzicht ook Zo* Ugmaakers van hunne Broederen te worden, waarvoor zy ook met reden dachten, datzy in het toekomftige leven eene zeer groote genadebelooning hadden te verwachten. Alle deze geliefde denkbeelden nu, toont Pauius,dat zy moesten featëh vaaren, en in te-  m Het ONTKENNEN dek> tegendeel zich en vooral de Apostelen aar^ zien voor de elendigften van alle menfeheft, §. IX. Uit al het verhandelde blykt dan, dat de Apostel zyn ftuk tegen de Corintheren in zoo verre had voldongen , dat hy hen had gedrongen om verfcheiden ongerymdheeden voor waarheid te moeten herkennen,- ongerymheeden, die zy zelfs daar voor hielden,en waarvan zy een grooten en billyken afkeer gevoelden. Dus was het gevolg wettig; dat, wilden zy niet tot dat uiterfte koomen, dat zy hunne andere gewichtige en zeer gegronde gevoelens te gelyk wilden ■voor valsch verklaaren, zy genoodzaakt waren om te belyden, daar de eene opftanding der Recht' vaardigen ten eeuwigen leeven te verwachten. En deeze zyne redeneering heeft nog haare nuttigheid voor ons. 't Is waar, ik weet niet en hebbe zelfs gééne voldoende reden om te vermoeden, dat 'er menfchen onder ons zyn, dewelken op den zelfden grond, als de Corinthers, de opftanding der Rechtvaar-' digen tot het eeuwige leven in twyfel trekken of ontkennen; en in zoo verre is zyne redekaveling voor ons niet klemmende. Maar met'  OPSTANDING is ongbrymd. ft8ft tnet dat alles behoud dezelve haare kracht, (met het in 't oog houden van het evengeroemde) om ons van de zelfde gewichtige waarheeden te overtuigen. Men beginne naamlyk mee de gronden van zekerheid,zich te herinneren , die Pauius tot bewys van Jezus opftandinge gelegd had. . Elk oplettende zal ligt zien, dat 'er dan onmiddelyk uit vloeit, dat, als Jezus onze Heiland, niet is opgeftaan, wy ook nog in onze Zonden zouden zyn, gééne zekerheid van de vergeeving onzer Zonden zouden hebben, Jaa zelfs moeten denken , dat onze Godlyke Zaligmaaker, by de menschlievendfte poogingen, zyn oogmerk gemist had, dat zyn bloed niet gefirekt had tot vergeevinge van Zonden, het geeven van zyn leven niet gediend had tot verlofinge voor veelen, en de braave menfchen, die by en om het ftandvastige belyden en beleeven van het Euangelie , waren van het leven beroofd, niet alleen daarvan géén het minfte voordeel hebben gehad, maar zelfs (gelyk andere menfchen, zelfs zeer ondeugenden) verdoemd waren geworden, en de Apostelen en eerfte Christenen zich als krankzinnigen hadden gedraagen, toen zy het Euangelie ver-: T kon-  a9o Het ONTKENNEN der ■kondigden en beleefden, en daarom zoo veel leeds ondergingen, 'c geen zy met ftilzwygen hadde kunnen ontwyken. Van hoe veel gewichts is dan voor ons niet de leer van Jezus Opftanding, daar met die leef te lochenen, ja zelfs te misfen ons geheel vertrouwen op Gods genade, en met één woord ons geheele Christendom vervalt. —- Staat daartegen Jezus opftanding vast, dan zyn wy van dat alles, en in het byzonder ook van onze opftanding , zoo wel pis opftanding, als ook als opftanding ten eeuwigen leven , volkoomen zeker; want alles rust op zyne verklaaringen daar omtrent, en die weder op zyne Opftandinge, het welk; in het vervolg naader zal blyken. §. X. Hoe gewichtige redenen dan hebben wy, Christenen, om ons te verheugen, dat God ons zoo gelukkig heeft gemaakt van ons de on