ks MENSCHEN INGANG TOT HEERLYKHEID» O M, IN HET TOEKOMENDE LEVEN, GODS BEELD IN VOLKOMENHEID TE WEZEN. DOOR C C H- VAN DER AA , tn Léven Bedienaar des H. Evangelies in de Gemeente , toegedaan de Onveranderde Augsburgfché Geloofsèelydenisfe ; Lid en Secretaris van de Heil. Maatfch. der Wetenfch. te Haarlem, TWEEDE STUK. Te HAARLEM, B y C. P L A A T", EHDCCXCIVi   INHOUD. Christus deEerftding der Opftandlnge, ofte hoe Jezus Opfianding, de Godyruchtigen van hunne Op/landing verzekert, i Cor. XV, 20. . • Bladz. t. Om dat Jezus Christus, de tweede Adam is, zal 'er een Opfianding der Rechtvaardigen ten eeuwigen lecven zyn. vs. 21, 22 Zwaarigheid tegen de leer, dat de Heer Jezus Christus, de Eerfteling is van de Opflandinge der Rechtvaardigen, weggenomen door het bewys dat 'er orde is in de Opfianding. vs. 23—27* • 53* * 2 In  rv INHOUD, In welken zin Jezus Christus Gode o*> , der gedaan zal worden ten geenen dage- v?, 28 Bladz. 77, fiat en hoe God met zyn geheele Huishouding in het Koningryk der Genade bedoeld heeft, uittewerken , dat Hy alles in allen zou wezen. vs. 28. 07, Hoe alle Gods fchikkingen met den mensch bedoelen, dat Hy voor den Deugdlievenden ten geenen dage alles zy. vs. 22-28. , . , . . 124, De zekerheid van de Opflandinge deiRechtvaardigen ten eeuwigen leeven, opgemaakt uit het doopen over de dooden. vs. 29 Dat der Apostelen fiandvastig ondergaan van gevaaren en verongelykingen om Christus wil, ongerymd is, indien de Rechtvaardigen niet ten eeuwigen leeven zullen opgewekt worden, vs. 30, 31, 32 182.. Dat  INHOUD. v Dat een wellustig leeven te pryzen is, wanneer de Rechtvaardigen niet ten eeuwigen leeven zullen op/laan. vs. o o Rladz. 205, Wat men in het algemeen te myden had, byzonder te Corinthen, om niet tot het loochenen van de Opflandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven overgehaald te worden. Of wat veele menfchen verleid en te Corinthen had kunnen verleiden, om de Op/landing der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven te ontkennen. vs. 33 en 34 328. CHRIS-   CHRISTUS EERSTELING* DER OPSTANDING E, OFTE HOE JEZUS OPSTANDING, DE GODVRUCHTIGE** ?AN HUNNE OPSTANDING VERZEKERT, i C O R. XV , 20. INHOUD. 'Samenhang. Wat Pffuïus mi begint. Öogmerk deezer rede. Wie zyn, die Jlaapen? In welken zin Christus de eer/leling? Of 'er op Lev. XXIII, To-14 gedoeld word, 'Christus de eerfte in waardigheid. Die uitlegging ftemt overéén met het bewys het geen Paulus voert. Ook met de hteke?iis van het woord eerfteling. Ook met het fcseii 'de H. S. elders zegt Jê. XI, é5-  r4 Christus de Eerjleling Col, ƒ, 18. Openb. I, i8- Troost uit deezë leere. De dood van Godvruchtig geftorvenen is een Jlaap. Jezus opftanding een onderpand van hunne herleeving. Bejluit. Tot dus verre had de Apostel de naauwe verbintenis tusfchen de opftanding van Jezus Christus en die der rechtvaardigen ten eeuwigen leven zoo aangetoond, dat Hy had doen zien, dat lochende men de opftanding der Rechtvaardigen tot de eeuwige gelukzaligheid, om dat men dagt, dat die met Gods goedertierenheid niet was over een te brengen, men dan ook de opftanding van den Heere J. C. om dezelfde reden moest ontkennen,- en om dat fterker aan te dringen, had Hy aangetoond, dat dit niet maar eene beïpiegelige ftelh'ng was, die van géénen invloed was op ons geloof en hoop3 maar dat in tegendeel, dit zoo zynde, alle geloof der Christenen ydel was en op eenen zandgrond gebouwd j en alle hoop der Christenen op eenen genadigen God en op eene eeuwige gelukzaligheid befchaamd zou worden.  der Opfiandingè. 5 den. Dus Hy tot dus verre had getoond * ézt,lchende men de opftanding der rechtvaardigen tot het eeuwige leven, daar mede te gelyk de waarheid van J. C. opftanding, en tevens alle geloof en hoop der Christenen in rook verdween. Tegenwoordig keert de Apostel zyne redeneering om, en zegt, ftelt men de opftanding van J. G, dan moet men ook (lellen, dat de geenen, dewelken m Hem telooven en dat geloof beleeven . tot het eeuwige leeven opftaan zullen. Nu (wil Hy zeggen) heb ik door zoo veele getuigen beweezen , dat Jezus vvaarlyk is optftaan uit den dood. By gevolg is het ook zeker, dat de rechtvaardigen tot het eeuwige leeven weder opftaan zullen. Het laatfte, dat is, de zekerheid der opftandinge van J. C beweezen zynde, Telvk gefchied is, hebben wy alleen te zien wat de Apostel van de verbindtenis der opftandinge van J. C. met die der rechtvaardigen leere. Is Christus opgeJlaan'(zegt Hy) dan is Hy de eerfteling geworden van de geenen dié jlaapen. \ Is buiten gefchil, dat de Apostel door A 2 &i  -<4 Christus de Eerfieling de geenen die Jlaapen niet alleen de geflorve-ï nen maar bepaaldlyk de geftorvene Heiligen ofte godi'reezenden verftaat. Hier van alleen was toch tusfchen den Apostel en die van Corinthen de rede. Ook fpreekt de Apostel niet van de gefiorvene Heiligen, als of Hy de geenen, de welken in het vervolg nog fterven zouden, uitfloot. Integendeel hy begrypt ze 'er onder. Dit toont de gantfche famenhang, en het beloop van Paulus bewys, het geen niet alleen op de reeds geftorvenen, maar ook op de anderen past, en de anderen ook bedoelt, want de vraag was hier niet alleen over het lot, het geen den reeds geftorvenen maar allen Heiligen, die toch fterven moesten, over het hoofd hing. Dan de uitdrukking, waar van de Apostel rich bedient, dat Christus , opgefiaan, de eerfieling van deeze geftorvene Heiligen geworden is: heeft eenige duisternis. Het woord eerfieling betekent in het gemeen het geen in eene reye van gelykfoor* tige op eikanderen volgende dingen voorgaat , en waarop anderen gelykfoortigen volgen, ten minften volgen kunnen, ofte volgen zullen. Zoo heet Epoenetus eea eerfieling van Achaijen Rom. XVI, 5. Zoo leest  der Opftandinge. S leest men dat het huisgezin van Stephanut eerfïelingen waren van Achaijen i Cor XVI, 15. om dat zy aldaar het eerst tot het Lrotendom bekeerd waren. In deezen zin kan het niet op te vatten zyn, in de plaats, waarvan wy fpreeken. Want Christus is buiten gefchil de eerfte niet, die ooit is opgewekt. Niet alleen Hy zelf, maar Propheeten hadden al voor Hem dooden opgewekt. Dit heeft fommi?en doen zeggen, dat Hy den naam van eerfieling droeg, om dat Hy de eerfte was van allen die tot het eeuwige leeven waren opgewekt; daar de anderen, de Jongeling te Naïn, Lazarus, de dogter van Jaïrus ,wel waren opgewekt, maar zoo, dat zy wederom aan het fterflot onderworpen waren. Maar (a) was dat waar ? Kan men het bewyzen? Vind men niet van Mozes, dat Hy geftorven en begraavenis, en vind men niet Matt. XVII. dat Hy nogtans met Elias onzen Zaligraaaker is verfcheenen op den berg, toen de Heer Jezus verheerlykt wierd? Dit bewyst zeker, dat God Hem heeft opgewekt. Maar maakt het niet tevens waarfchynlyk, dat Hy naa zyne opftandinge door God ten Hemel- is ingenomen? En is het te denken, dat daar A 3 ®,e°  6 Christus de Eerfieling mede juist'gewagt is, tot de Heer Jezus was opgeftaan, op dat Hy de eerfte zoi| weezen die tot een onfterflyk leven was op. gewekt? Jaa al was dat zoo, was Mozes niet- eerder dan J. C. opgewekt? En kan men vermoeden, dat ook Mozes alleen is opgewekt om naaderhand wederom te fterven? Dus kan de Heer Jezus niet heeten de eerfieling der geenen die flaapen om te betekenen, dat Hy de eerfte geftorvene is, die tot een onfterfelyk leeven is opgewekt, Hierby komt (b), dat, al was het°waar, dat J. C. in dien zin de eerfteling der geftorvenen genoemd kon worden , het niets zou betekenen , niets tot het oogmerk doen van den Apostel in deeze plaats. Want de Apostel wilde tooncn, dat de opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leeven uit de opftandinge van J. C. vloeide. Zou de eerfte uit de laatfte daarom vloeijen, om dat de Heer Jezus de eerfte was van alle geftorven Heiligen, de welken tot het eeuwige leven was opgewekt? Wie kan dat denken? En nogtans moet men in gedagte houden, dat men niet alleen eene gevoegelyke betekenis, voor het woord moet zoeken , maar eene zoodaanige, dewelke by~ zonder voor den famenhang , waarin het yoorkorat voegt» Dit  der Opftanding*» ? Dit heeft fommigen bewoogen om aan eene andere uitlegging te denken. En deeis genoegfaam bet algemeene gevoelen ge» . worden. Het is naamlyk zeer algemeen aangenoffl" dat door den Apostel gedoeld word ^het Heiligen van de eerftelingen, het welke Lev. XXIII, 10-14 geboden word; in dier voege, dat, wanneer zy m het -land koomen zouden, het welk de Heer, hun God, hun zoude geeven, en zy daar oogften zouden, zy een fchoof van de eerftelingen huns oogsts . tot den Priester moesten brengen ; dat de Priester die fchoof voor den Heere moest beweegen, oP dat het van hun aangenaam ware en dat dit des anderen daags naa den Sabbath.dat is.naa den eerften Paaschdag, moest gefchieden. Daar word bygedaan, Tt zv dan een brandoffer, een fpijs en drankoffer den Heere .moesten brengen. God beval verder , dat zy géén nieuw brood, noch gezengde aairen, noch koorn te vooren moesten eeten tot op dien dag, dat zy dit offer den Heere bragten. Ik zal my over de manier, waarop dit by de ïooden gefchiedde, niet verder uitlaaten, 9m dat dit tegenwoordig tot myn oogmerk A 4 niek  § Christus de Eerfieling niet dient. (*) Ifc merk alleen aan, da£ dit brengen der eerftelingen een ftuk was Van hulde, een teken van herkentenisfe en onderwerping aan God, van wien men een gezegenden oogst had ontvangen, ofte' althans dat had ontvangen, het géeri men bezat:,en dus eene opénlyke en ftaatlyke verklaaring, dat men het Gode toefchreef , dat men Hem daarvoor dank zeidé, eh dat men zich verplichtte om deeze zyne gaven met dankbaarheid naar zynen wil te gebruiken. Dit is zoo tastbaar', dat het elk moet zien, ook is het niet onge-" rymd té denken , dat zy tevens daarby God baden, om zynen zegen over den oogst, en om de vryheid van het overige te mogen gebruiken, (f ) Ik moet hier byvoegen, dat de Jooden driemaalen 's jaars eerftelingen van hun veld Gode te brengen hadden (i) van de garst op pafchen (aj van hun deeg ofte het brood op pinksteren, en (-3)'van hunne boomvruchten Deut. XXV, 2 Num. XV, IOl enz. op het loofhuttenfeest, Hier- {*) Zie Chais Levit. 223. (f) Chais Levit. p. 223. b. n. m. 224. b. m.  der, QpftancUnge.. $ Hierop denkt men, dat gedoeld word en wel op de eerftelingen van de garst, dewelke den tweeden dag van Fafchen gebragt wierden: dan ik beken dat ik gééne overeenkomst hier kan vinden. Het brengen van eerftelingen was een daadelyke hmde doen aan God, eene plechtige dankzegging, een' gebed. eene verklaaring van zyne verplichting om de fpijs als Gods gaaf te gebruiken. Wat vind men gelykvormigs daarmede in T. C. opftandinge ? Die gefcmed.de niet door de menfchen, maar door God , daar by het brengen van eerftelingen juist het tegendeel plaats had. Ook maakt men het alleen betrekkelyk op de eerftelingen van de «arst, dewelke op den tweeden dag van Pafchen moest geofferd worden, zonder dat men 'er eenigen grond tpe heeft. Het is wel waar, dat de Apostel vs. 36. onze ligchaamen by een zaad vergelykt, hei; welke by onze begraaving in de aarde word geworpen, om naaderhand in een veel mtmuntender gedaante, dan het te voren had, hervoort te fchieten. Het is wel waar, dat de Heer Jezus juist op dien dag, wanneer deeze eerftéling van de garst gebragt moest worden, dat is, op den tweeden dag van het Joodfche pafchen, uit den dooden is opgewekt; maar volgt daaruit, dat de f. #s A 5 Apos.  io Christus de Eerfieling Apostel, die nog hiervoor, nogte by de uitvoering van dit bewys iets van het graan ofte van het Pafchen fpreekt, daarom juist op de eerftelingen van de garst, dewelke op Pafchen gebragt moest worden,ziet. Ik verklaare, den famenhang van dit bewys, het geen alleen op eene toevallige gelykvormigheid van tyd rust, niet te kunnen inzien. Men zegt, het betekent, dat, zoo gewis als die eerstling gebragt wierd , de oogst zoude volgen. Maar was dat waar? Volgde zy dan altyd gewis ? Kon 'er om de andere zonden der Jooden geen hagel enz. vallen, die den gantfchen oogst vernielde ? En al was dat zo niet, waarom gold dat meer van den garst en oogst op pafchen, dan van den tarwe oogst op pinxteren, en van den oogst (Ier vruchten op het loofhutten feest ? Men zegt: men mogt niet eerder oogften voor dat die fchoof gebragt was, maar daar door werd de gantfcke oogst geheiligd, en men mocht nu daarom de vruchten inzamelen; zoo is ook czegt men) de opftanding van J. C de oorzaak, waarom de geloovigen tot heerlykheid opftaan zullen. Maar mogt 'er niemand opftaan voor dat J. C, was opgewekt ? Het tegendeel weéten wy IS waar, uit de voorbeelden van zoo veele men*  der Opftandinge* ï ? menfchen, dewelken voor dat J. C. opge, ftaan is uit den dood, door Propheeten en Jezus zeiven opgewekt zyn. Is ook de opftanding van J. C. de oorzaak, dat de geloovigen opftaan zullen? Vloeit uit de opftanding van J. C. werkcnder wyze , ofte vloeit 'er \>erdienender wyze de opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leeven uit voort? De ongerymdheid van het eerfte ziet elk terwyl géén mensen kan denken dat de opftanding van J. C. die der rechtvaardigen werkt, hervoortbrengt, of het beftaan geeft. Ook kan niemand denken , dat de opftanding van J. C. de verdienende oorzaak is van onze opftandinge. Het lyden van onzen Zaligmaaker en zyne volmaakte ge, hoorzaamheid hadden alleen eene verdienende kracht uit hoofde van de beloftenisfen , die God aan het wél waarneemen van het Mesfiasfchap gehegt had. Met den dood van J. C. nam al zyn verdienen een einde. £yne opftanding heeft zo min als zyne begraafenis iet verdiend, Ik meen derhalven , dat men niet kan denken, dat de Apostel hier doelt op de eerfteling der garfte, dewelke op den twee. den dag van Pafchen gebragt wierden; waarfay zyne opftanding zou vergeleeken worden. Voornaamlyk om dat het brengen van eer-  Mi Christus de Eer/ieling eerftelingen een daad was van menfchelyka onderwerping, en dankbetuiging, daar integendeel de opwekking van J. C een daad is van God, een daad van Godlyke goedkeuring * om dat het brengen der eerftelingen den oogst niet zeker maakte; en om dat de opftanding van J. C. noch werkender noch ver-, dicnender wyze de opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leven veroorzaakt. Men moet dcrhalven na eene andere betekenis van het woord het welk hier eerfieling vertaald is, zoeken. Somwylen betekent het wel alles wat het eerfte is in een zeker foort van zaaken en perfoonen , en waarop andere foortgelyken zullen volgen. Maar iomtyds fluit het eene uitmuntendheid jn; en wel zoo dat het de grond of oorzaak is dat anderen volgen kunnen en zullen. Zoo zegt Jac. I, 18 Hy heeft ons gebaard naar. zynen wil door het woord der waarheid, op dat wy zouden zyn eerftelingen zyner Creatuuren, en Hy bedoelt 'er meê, dat God zich top Hem en de andere bekeerde Jooden , niet uit verdieust, maar uit genade eerst gewend had door de prediking des Euangelies, het geene Hy met wonderen .had bevestigd, en hen daar door eerder dan de Heidenen , de voordeelen van het Christendom had doen genieten, om dat zy onder de eerst, bekeer  tier Opftandinge. ,%4 den behoordèn, met oogmerk , op dat zy zich ook overéénftemmig met die weldaad, als uitmuntende onder andere menfchen door vroomheid, zouden gedraagen en anderen mede tot het omhelzen en beleeven van het Christendom leiden. Neemt men hier het woord eerfieling in dien zin voor den eerften , niet in tyd. maar in waardigheid^ hoofd en die de oorzaak is en grond dat ook anderen tot het eeuwige leven opgewekt zullen worden, dan is alles duidelyk en dan is men aan die zwaarigbeden niet onderworpen. Laaten wy dit riaader onderzoeken. Eer ik de zaak zelve aantaste , moet ÜC ééne aanmerking laaten voorafgaan. Ik ben van oordeel, dat men hier eenen regel moet in achtneemen, denwelken men dikmaals moet gebruiken by de uitlegging der H- S. en der andere fchryveren , als gezegd word, dat iets op een zekeren tyd gefchied* daar het betekent dat het op zoodanigen tyd blykt te gefchieden. Zoo zegt Petrus onder anderen, fpreekende van de menigvuldige bewyzen voor de verheerlykinge van den Heere Jezus, byzonder van zyne uitgieting van den H. Geest over de Aposr  14 Christus de Eerfieling Apostolifche Vergadering: zoo weete nütiet geheele huis van Israël zekerlyk, dat God deeze Jezus dien gy gekruist hebt, tot eenen Heer en Christus gemaakt, dat is , plechtig Verklaard heeft. Hand. II, 36. Rom. III, s<5. Hand. X, 15. Rom. XI, $4\ (*) Zoo, denk ik, moet het ook in den Text, waarover wy fpreeken, opgevat worden. En dan zou" de meening zyn. „ Is 3, Jezus (gelyk ik beweezen heb) waarlyk „ van de dooden opgeftaan, dan is „ beweezen , dan is gebleeken , dan is „ openlyk verklaard, dat Hy het Hoofd $, is van de geftorvene Heiligen, dat Hy j, het is, die hen mede zal opwekken, die 3, hunne opftanding niet alleen mogelyk, ,> maar ook zeker, heeft gemaakt/' Laaten Wy nu zien de redenen , dewel^ ken dit byzonder aanneemelyk maakén Ten dien einde moet men eerst acht geeVen op het bewys, het geen de Apostel hier voert; want, dewyl Hy onmiddelbaar verlicht is door Gods H. Geest, zoo moet zyn bewys gefchikt weezen naar den aart der zaaken, en juist bewyzen, het geenHy wil be- Sïock. Interpr. p, 74, conf.  der Qpftcindingé. *5 bewyzen. Wat bewyst Hy nu? Hy zegt, gelyk door een mensch de dood komt , alzoo komt door een mensch de opftanding der doa> den, want gelyk zy in Adam allen fterven, alzoo zullen zy allen in Christus levendig gemaakt worden. Hy wil zeggen, door Chris^ tus, fchoon maar éénen mensch, komt de opftanding aller rechtvaardigen tot het eeuwige leeven, en dit is niet meerder vreemd, dan dat door éénen mensch de dood en de noodzaaklykheid van te fterven veroorzaakt is. En op wien zy nu door Christus komt en waarom zy op hen komt, toont Hy door te verklaaren, dat wy allen in Christus zullen levendig gemaakt worden , ofte liever dat allen die in Christus zyn, dat is behoorlyk met Christus verbonden zyn, weder levendig gemaakt zullen worden, ofte opgewekt tot een eeuwig gelukkig leeven; gegelyk allen die in Adam zyn, dat is, met Adam zyn verbonden, (gelyk dat van alle zyne naakomelingen zeker is,) moeten fterven. Als wy dan alles hier by malkanderen neemen, zoo wil de Apostel zeggen, „ door „ Christus komt de opftanding tot het eeu„ wige leven over allen die behoorlyk met Hem zyn verbonden, gelyk de dood komt :, door Adam over allen, die met Hem ver- „ bon.  46 ' CtiMS'.as de Eerfieling bonden zyn. Die nu met Jezus behoor* n lyk verbonden zyn , zyn de rechtvaardigen j, ofte geioovigen, want het geloof is het ,t eenige middel , waardoor wy zedelyker „ wyze met.J. C. verbonden worden. By » gevolg de opftanding komt door Jezus ,, over alle rechtvaardigen.''' Dit word niet veroorzaakt door zyne opftanding, maar het word verklaart door zyne opftanding. Zoo ras als Jezus opftaat, kan men zien, dat dóór Hem de rechtvaardigen opftaan zullen want door zyne opftanding is Jezus beweezen de Christus ofte Mesfias te zyn, gelyk Hy zoo dikmaals had geleerd, datHy was. Was Hy dan de Mesfias, dan had Hy voldaan ; dan zouden ook de dooden, die met Hem verbonden waren , niet in den dood kunnen : biyven, maar tot het eeuwige leven opgewekt worden; De Apostel verklaart derhalven, (wanneer Hf zegt? .dat Jezus de eerfieling is geworden van de geenen die flaapen;) dat onze Zaligmaaker is opgcftaan uit den dood, en dat door zyne opftanding uit den dood verklaard is, dat door Hem alle de geenen, dewelken met Hem behoorelyk veroonden zyn, dat is, alle waare Christenen ; tot het eeuwige leven opftaan zullen} en derhalven, dat Hy de werkende oorzaak en de voornaam-  der Opftandinge. 17 baamfte grond van de opftandinge der rèchk* vaardigen ten eeuwigen le Ven zal zyn. Dit komt ook in zoo verre óver één met het woord eerfteling , want alle eerfteling , ofte al, die verklaard word voor eer Heling, word öatuurlyk verklaard voor den geenen, op welken anderen vólgen zullen, tot welken anderen behooren. Dé eerfteling van de vruchten ftaat in zeker verband met de Overige vruchten des velds en fluit in, dat >er nog een volle Oogst is, eéne menigte van vructert, graanen enz. dé'eerfieling der bekeerden, önderftelt, dat 'er nog anderen, bekeerd zullen worden. Zoo ook Jezus hecfc tot de geftorvenen behoord. Hy iS opgedaan. Om dat Hy de Christus is, is *yne opftanding eene daadelyke verklaaring, dat allen, die éénen Geest met Hem hebben, zullen opgewekt worden; datHy de grond is niet alleen van de mogelykheid, maar zelfs Van de zekerheid der opftandinge van de rechtvaardigen ten eeuwigen leven; even gelyk het begin veeltyds niet alleen genoemd word , als dat, waarop andere dingen ofte perfoonen volgen, maar ook als de grond, waarom andere dingen ofte perfoonen op hetzelve volgen. Openb. I, 8. Dit ftemt ook over één met hét geen de  i8 Christus de Eerfteling H. S. elders van onzen Zaligmaaker zegt» Onze Zaligmaaker noemt zich zeiven de opftanding en het leven. Joh. XI, 25. Men begrypt ligt, dat de Heer voorheeft te zeggen , dat Hy de oorzaak is van de opftanding en het leeven der Vroomen, ofte dat Hy ze weder zal opwekken. Dit kan en moet in tweederlei zin opgevat worden (a) in zoo verre als Hy merken' der wyze de dooden opwekken zal, want de uur komt in deweiken allen, die in de graven zyn , zullen zyne ftem hoor en; en zidlen voortgaan, die goed gedaan hebben tot de opftandinge van het leeven, maar die kwaad gedaan hebben, tot de opftandinge van het oordeel. Joh. XI, 28/29. Voorts (b) in zoo verre als zyn lyden de verdienende oorzaak is van onze gelukzaligheid en dus van de op. wekkinge der rechtvaardigen tot het eeuwige leven. Zoo heet het ook Col. I, 18. dat Hy is let begin en de eerstgeborene van den dooden, eigentlyk uit de dooden. Het betekent, dat de Heer Jezus mede tot het getal der geftorvenen behoord heeft; maar dat Hy onder dat getal niet is gebleeven, dat Hy is opgeftaan, maar dat Hy tevens is de voornaamfte, het Hoofd en de Vorst der overigen, en dus hun voorftander, die ze ge-  der Opftandinge. 19 gewislyk niet in den dood zal laaten, maar ze uit den zeiven weder opwekken. (*) Hierom heet het Openb. I, ife Ik hen de levendige. Ik was dood en ziet ik ben levendig van eeuwigheid tot eeuwigheid, en hebbe de Sleutelen van de Hel en van den dood. Het geen weder te kennen geeft, dat de Heer Jezus het hoogfte recht en de hoogfte macht heeft, om menfchen uit de dooden op te wekken en in de eeuwige gelukzaligheid te flellen. (t) Het is ook alleen in dien zin, dat men de uitdrukking van Paulus kan uitleggen, wanneer Hy Hand- XVI, 23, zegt dat de Propheeten gezegd hadden, dat Christus zoude lyden , en NB. de eerjie zyn uit de opftandinge van den dooden. De reden hier van is wit het voorige genoeg te zien, dus ik ze hier niet herhaale. In dien zelfden fmaak heet iemand een aanvoerder ofte leidsman, die een zeker goed ofte heil iemand te weeg brengt of Hem daartoe helpt. Dus heet de Heer Je* <-♦-) Pauls. Reg d. Morg. p. 59. •Ct) NB. Couf. Mich. ad Peirc. comment. adtfeisr, P- 137- R. B 2  Christus de Eerfteling Jezus, de leidsman van onze zaligheid Heb. II, 10. als die zelf de hoogfte gelukzaligheid geniet, maar ook ons dezelve te weeg gebragt heeft, en daartoe helpt; zoo ook Hebr. XII, 2. de leidsman van ons geloofd zoo ook Hand. III, 15. de leidsman ofte Vorst des levens. Zoo heet het ook, dat Jezus, als onze voorlooper ofte voorganger, in den Hemel is ingegaan Heb. VI,20. dat is,als ons hoofd, om in onzen naam en plaats van den Hemel bezit te neemen, dien Hy voor ons had verworven,-en ons te verzekeren, dat Hy ons te eeniger tyd mede deelgenooten van die heerlykheid zal maaken. (*) Het bewys van deeze ftelling het welk de Apostel voert in het volgende vs. 21 en 22, kan ik in deeze verhandeling niet uitvoeren, ik bewaar dit tot eene volgende. Daar ligt, in het geen de Apostel zegt in denText, een dubbele troost voor ons, die waarlyk den Heer vreezen. Hy zegt (a) dat de geenen, die fterven, zyn als men- fchen (*) Peirc. ad Hebr. p. 137. nor. Michaëlis 60. & Michajlis ad Ebr. p. 140 et «uftores ibi cicatos.  der' Opftandinge. 21 fchen die flaapen. Hy zegt, (b) dat de opftanding van J. C. een onderpand is 4 eene gebeurtenis, dewelke ons verzekert, dat ook wy tot het eeuwige leven opftaan zullen, wanneer wy regtgeaarte geloovigen zyn. Hy zegt voor eerst, dat wy den toeftand van Godvruchtig geftorvenen moeten aartzien , als den ftaat van eenen Jlaapenden. De overeenkomst ligt daarin, voornaamlyk, dat, gelyk men in eenen flaap wel voor eenen korten tyd het gebruik zyner leoemaaten mist, buiten ftaat is om zich var, dezelven te bedienen om 'er iets mee uit le voeren, ofce om 'er iets door te ontdekken; maar, naa eenen tyd lang uitgerust te hebben, wederom het gebruik heeft van zyne leden en krachten als te vooren: dat men (zeg ik) ook zoo by zynen dood wel eenigen tyd het gebruik van zyne zintuigen en ledemaaten mist, maar dat dit niet altoos zal duuren, maar dat wy, als het ware, met vernieuwde krachten ontwaaken zullen by onze herleeving, bekwaam even als menfchen , die uitgerust hebben by hunnen flaap, om mee meerder fterkte en voordeel aan het werk te gaan, tot ontdekkinge van Gods grootheid in zyne werken, en om tot verüeerB 3 y*  12 Christus de Eerfieling lyking van God mede te werken. Even ook gelyk zy, die flaapen, vry zyn van alle ongemakken niet alleen, maar ook van alle zorgen en verdriet, even zoo zyn ook Godvruchtig ftervenden ontflaagen van alle elenden, die hun ligchaam dikmaals op aarde aandeeden; en van alle de verdrietlykheden, devvelken zy dikmaals, onafhankclyk van hunne lighaamlyke aandoeningen, in hunnen geest gewaar wierden in dit leeven. Welk een troost! De dood is en blyft altoos iets onaangenaams, iets ftrydends tegens 's menfchen natuur, tegen zyne Hoogheid, die voor de onfterfelykheid geboren letteen; tegen zyne verlangens, die natuurlyk daar heenen zouden loopen, dat men, ware het mogelyk , . eeuwig bleef leeven. Dan, hield by onze dood zoo ons beftaan op, dat wy geheel en al vernietigd wierden; ofte bleeven wy in eenen ftaat van duistere denkbeelden zonder ons ergens van bewust te weezen; bleef ons lighaam voor altyd van ons gefcheiden en wy altyd buiten ftaat om door middel van een lighaam, met verfcheiden zin- en werktuigen voorzien, iets tot verheerlykinge van God in de eeuwigheid toe te brengen, ofte door middel van van dezelvcn iets daar van te ontdekken; de dood zou nog veel akeliger weezen. Het  der Opftanndinge. a$ Het gemis van zoo v^el goeds, als wy hier, door middel van onze zinnen, hebben, bet gemis van gelegenheid,om iets van onze g'oote gevoelens, dewelken wy nopens God hebben, anderen te kunnen mededeelen, anderen in hunne gevoelens nopens Gods aanbiddelykheid te Herken, het gemis van gelegenheid, om ook door anderen hierin onderfteund te worden, zou gewis]vk onze harten, zoo begeerig om God te zien en te doen zien, zeer moeten verdrieten- Had men nog deel aan de veranderingen, welken ons lighaam naa den dood moet ondergaan , wat zou het ons moeten verveelen, dat dierbaar deel van ons zeiven, dat konftige gebouw van Gods vingeren, waarin wy zoo veel vermaaks genooten gewaar te worden , daar het hier en daar in verwe en gedaante veranderd, eenen onaangenaamen ftank uitgaf en endelyk tot ftoffe en asfche wierd, het geen door het redenlooze vee vertreden word, ofte door den wind herwaarts en derwaarts heen gedreeven. En moest een godvruchtige nog dien kommer en dat verdriet gevoelen, waarmede Hy dikmaals tot aan zynen dood heeft te worstelen, hoe deerniswaardig zou zyn toeftand weezen! Maar heil ons! ö Christenen. De Apostel verzekert ons in den Text, gelyk dikmaals elders in de H. S. ook B 4 Se'  24 Christus de eerfteling gedaan word , dat de godvruchtigen jöfct zullen zyn als menfchen die Jlaapen , vry van die zorgen en aandoeningen en verdrietJykheden, en dat, fehoon wy een tyd lang gééne aandoeningen van ons lighaam hebben ofte door hetzelve iets tot verheerlyking van God uitvoeren zullen , nogthans onze ziel .' zal overblyven , en wy , weder opgewekt, zullen zyn als menfchen, dewelken met vernieuwde krachten ontwaaken , om God zoo veel te beter te kunnen zien, en zoo veel te meerder tot verheerlyking van God te kunnen toebrengen. Van dit alles hebben wy niet alleen eene plechtige verzekering van des Heeren Apostelen , maar ook een onwrikbaar onderpand in de opftanding van J. C. Wy maaken met Jezus (als het ware) famen een eenig meesterftuk uit. Hy is als het begin. Wy zyn 'er het einde van. Wy zyn, met den Heere Jezus, als één lighaam. Hy is het hoofd, wy zyn de leden, zyne opftandingbeWyst, dat Hy heeft genoeg gedaan , en by gevolg dat wy, die zedelyk met Hem één zyn, in den dood niet zullen gehouden worden. Laat het dan waar zyn, dat wy eens zullen moeten fterven;, welk eene troost is het, dat wy alleen.zooyWpe» en zoo veel zekerheids  °der Opftandinge. 25 heids hebben, dat wy ontwaaken zullen. Laat het waar zyn, dat de wellust van onze oogen uit onze armen gerukt en ten grave gebragt moet worden, laaten onze getrouwfte vrienden, onze kundigfte raadgeevew, laat onze troost in onze bitterfte droevenis ondanks onze traanen en gebeden fterven, laat my het dierbaar overfchot van een gedeelte van my zei ven ten grave geleiden; zyn zy godvruchtig geweest, o 't is niet voor eeuwig, dat wy gefcheiden zyn. Lazarus onze vriend flaapt. Wy zullen famen ontmaken en in het Koninkryk van God, als leden van denzelfden ftaat, verbonden worden. Indien de geest des geenen, die Jezus van den dooden opgewekt heeft , in u woont, zoo zal ook dezelve, die Christus van den dooden op* gewekt heeft, uwe fterfelyke lighaamen levendig maaken, daarom dat zyn geest in u woont. Si om  26 Om dat Jezus de tweede ÏAdam is, OMDAT JESUS de CHRISTUS, DE TWEEDE ADAM, IS, ZAL yÊ R EEN OPSTANDING DES. RECHTVAARDIGEN TEN EEUWIGEN LEEVEN ZYN. i Cor. XV: 21, 22. INHOUD. Oogmerk en famenhang deezer rede. Inhoud van den Text. (1) Door eenen mensch, Adam komt de dood. (A) Dit onder/lelt dat de mensch onfterfeïyk gefchaapen was. (z) In welken zin onsterfelyk, (b) Wat grond is yer voor om het voor waar te houden, (c) Zwaarigheden daar tegen, dat de aart van een ïigsiiaam en wel menschlyk ligchaam het onmoge- lyk  zal 'er een Opft. der Rechtv. zyn. 27 lyk maakt, opgelost. (B) Thans zyn wy fterfelyk- (C) BH is gegrond in Adam. Deeze was de Vader van het menschlyk gejlacht. En dus natuur lyk het verbeeldende hoofd der menfchen. De onfterfelykheid was eene gunst van God. Niemand kan eisfchen dat God die aanJlonds , door een wonder, weder gaf, daar de dood een fterk behoedmiddel tegen de zonde was. (II) Door den Mesfias komt de opftanding der dooden. (a) De Mesfias is de tweede Adam; (b) Dus moet Hy het leven herftellen (c) den geenen die in Hem zyn. (ei) Dat was al het oude gevoelen der Jooden; (lil) Dus is Jefus ie eerfteling der geenen die flaap en. (a) Jefus is opgeftaan en heeft daardoor beweezen de Mesfias te zyn. (b) Dus bewyst zyne opftanding, dat de rechtvaardigen ten eeuwigen leven opftaan zullen. 00 Dit word zeer dikmaals geleerd in de H. S. Paulus bewyst (a) de mogelykheid, (b) de zekerheid van de opftanding der rechtvaardigen. Toepasfing. Wy brengen het zaad van onzen dood met ons op deweereld. Onzeopflandingeischt een Godlyk genadewonder. Dit zal ten eeuwigen leven alleen gefchieden, voor die geenen die in chbistus zyn. Men toone, dat men in Christus is, door de zonde te fchuwen, en tot Gods eere te leeven. Vrucht daarvan. Welk. eene gelukzaligheid! De  28 Om dat Jezus de tweede Adam is. De Apostel zeide even voor den Text maar nu is Christus opgejiaan en de eerfteling geworden der geenen die Jlaapen. Hy bedoelde daar mede, gelyk wy gezien hebben dat , terwyl Christus is opgeftaan , aan zyne opftanding gebleken ofte door dezelve openlyk getoond 18,, dat Hy was de voornaamfte van alle opgewekten uit den dood , de oorzaak dan ook dat de Godvruchtigen ten eeuwigen leeven opgewekt zullen worden; die hunne opwekking ten eeuwigen leven had verworven ofte verdiend, en dewelken hen ook werkender wyze in het bezit van het eeuwige leeven , door eene gelukzalige opwekking daartoe, zoude Hellen. Dit gaat de Apostel vs. 21, 22. bewyzen. Hy zegt naademaal door eenen mensch de dood en door eenen mensch de opftanding der dooden komt want, gelyk zy in Adam allen fterven, alzoo zullen zy in Christus allen levendig gemaakt worden. Hy wil zeggen , door eenen Mensch komt de dood , door Adam naamlyk, zoo dat allen, die in Adam zyn , door Hem fterven even zoo komt door eenen mensch de opftanding der dooden, naamlyk door Christus, zoo dat allen, die in Christus zyn, door Hem levendig gemaakt zullen worden. Bet  ffi \r een Opjt. der Reclitv. zyn. 29 Het geen de Apostel zegt komt op drie Hellingen uit. (I) Door Adam is de dood gekomen; zoo dat allen, die in Adam zyn,door Hem fterven. , (F) Door den tweeden mensch, den Mesfias /komt de opftanding der dooden zoo dat allen, die in Christus zyn,door Hem levendig gemaakt zullen worden. (III) Derhalven is Jezus onze Zaligmaaker de eerfteling geworden van de geenen die Jlaapen, dat is, gebleeken de grond, de verwervende oorzaak van de wederopftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven te zvn en Hy zal ze eens met de daad opwekken'. Dat men dit laatfte mede moet in het oog houden.en dat zulks het voornaame doelwit van den Apostel is, blykt, als men vs. 21 en 22 in verband leest met vs. 20. Deeze drie tellingen zal ik zoeken in het licht te ftellen en te bewyzen. Wat het eerfte belangt de Apostel zegt, door eenen mensch, ofte liever door den mensch Adam komt de dood, zoo dat allen die in Adam zyn door hem fterven. Dit  go Om dat Jezus de tweede Adam is, Dit onderftelt, dat de menfchen van God by hunne fcheppinge niet tot den dood beftemd zyn, jaa dat zy gemaakt zyn met eene bekwaamheid om altoos te kunnen leeven, maar dat het gedrag van Adam gemaakt heeft, dat zy nu allen den dood onderwor. pen zyn, zoo veelen naamlyk als 'er in Hem zyn,en daarom, omdat zy in Hem zyn. Op deeze Helling komt zeer veel aan, want zonder dezelve is de tegenftelling van den ' Apostel, wanneer Hy J. C tegen Adam Helt, van gééne kracht. Dan volgt 'er de Opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leeven niet uit. Hierop moeten wy derhalven voornaamlyk letten. Paulus ftelt, dat de menfchen onjlerfelyk gefchapen zyn. Dit fluit niet in, dat het oiimogelyk was, dat zy fterven zouden ofte konden. Het tegendeel blykt by de ondervinding. -- Maar dat de mensch van zoodanige krachten en famenftel van ligchaam voorzien was, dat Hy kon befiendig leeven jaa niets in zich had, waaruit natuurlyk de dood zoude vloeijen , wanneer 'er niets vreemds bykwam ; en dat God niet alleen ze niet zelf zou van 'c leven beroofd hebben, maar ook dat Gods byzondere Voorzienigheid zou zorg gedraagen hebben, dat niets ofte niemand (buiten hem,) den mensch zou hebben doen fterven, wanneer de mensch in den  zal "er een Opjt. der Rechtv. zyn. 31 den ftaat der onfchuld flandvastig ware gebleeven. Dit vloeit natuurlyk voort uit het oogmerk van God met de febepping van den mensch, het welk was, om, door denzelven zoo volkomen en gelukkig te maaken als mogelyk was, de volkomenheden, die 'er in Hem waren, op de duidelykffe wyze aan den dag te leggen. Dus God den mensch niet zoo zal gefchapen hebben , dat door zynen dood de voortgang van zyne volmaaking en geluk natuurlyk gefloord zou worden, en derhalven eene zodaanige wyze fchikking gemaakt, dat de mensch onbenaadeeld van dien kant koude blyven,-en de H. S. toont het klaar, terwyl alleen op de overtreding van Gods gebod de dood gedreigd wierd. Op welken dag gy daarvan eet , zult gy den dood fterven, dat is, ïlerfelyk worden en aan alle foorten van lydens onderworpen Gen. II, 17. Ik beken, daar zyneenige menfchen, dewelken hiertegen onder anderen inbrengen; dat een onfterfelyk ligchaam onmogelyk is;ofte ten minften dat uit de ontleedkunde blykt dat het menschlyk ligchaam nooit hebbe kunne onfterfelyk zyn. Dan gelooven dezelve menfchen , dat wy naa dit leven uit den dood  3 ï Om dat Jezus ie tweede Adam is» dood zuilen opgewekt worden s om nooit weder te fterven? Hoe kan dat waar zyn* indien het uit den aart der ligchaamen, byzonder van menfchelyke ligchaamen, onmogelyk is dat zy onfterfelyk zouden zyn ofte door God onfterfelyk gemaakt zouden kunnen worden? Maar onderzoekt men het naader; alles ,wat een ligchaam is, en dus uit verfcheide deelen op eene byzondere manier is famengezet, kan door geweld gefloopt worden, en rykt 'er de menschlyke macht niet toe, de Godlyke kan het uitvoeren. Maar wie heeft dat ooit gelochend ook met opzicht tot het ligchaam van den mensch? Wie van ons zeide, dat het onmogelyk was, dat de mensch zou fterven? Ofte gedood worden? niemand! wy ftellen alleen, dat het mogelyk was, dat hy niet ftierf enz. Ik beken de mensch had fpyze en drank noodig, om , het geene Hy dagelyks door uitwafeming enz. verloor, te vergoeden, maar het werd ook dagelyks door gebruik van fpyze en drank en door beweeging vergoed. Ook lochent niemand, dat ons ligchaam tegenwoordig zoo gefteld is , dat daaruit de dood natuurlyk voortvloeit, maar daar uit volgt niet, dat het ligchaam van den eerften mensch niet anders geweest is, ofte niet anders gemaakt heeft kunnen worden, en wel zoo,  zal 'er een Opfi. der Rechtv. zyn, 33' zoo , dat het hart altoos zyne kracht behield om alle Wederftand te overwinnen, en de vloeibaarheid der fappen in ons ligchaam en de deelen, dewelken zy doorloopen moeten, voor verdikking , en de deeien Zelve voor verflyving bewaard wierden. Dit kan in hunne krachten , verbintenisfen , óf in meerdere ofte mindere aandoenlykheid Om ze in beweeging te brengen ofce te houden, jaa daar boven in byzonder van God daartoe beftemde middelen gelegen zyn geweest. Kan hun dit alles niet door het eeten van de vrucht des booms der kennisfe enz. benomen zyn? Is het wel omvaarfchynelyk, daar God op het eeten van de vrucht des booms den dood dreigt, en God niet willekeurig is in zyn ftraffen? Is het vréémd dat 'er nog iets door de godlyke fchikking is bygekomen, byzonder terwyl Hy ons naa den val den boom des levens heeft ontnomen, van denwelken God zelf zegt, dat Hy bekwaam geweest was om den mensch eeuwig te doen leeven? Gemerkt dan de H. Schrijvers, dewelken door wonderwerkea en Prophetiën de Godlykheid van hunne zendinge toonen, ons verzekeren, dat de mensch in den bovengenoemden zin onfterfelyk gefchapen was; en niemand eenige bondige redenen inbrengt C -Ofte  34 Om dat Jezus de tweede Adam is, ofte kan inbrengen, dewelken ons bepaaleè zouden? om het in eenen anderen zin optevatten, zyn wy verplicht dat voor waar te houden (*) (B) Dat wy nu tegenwoordig allen natuurlyk den dood onderworpen zyn, verzekert ons de H. S. niet alleen, maar ook de bevinding zoo duidelyk, dat het myns oordeels vergeeffche moeite gedaan zou weezen , wanneer men dat uitvoerig wilde bewyzen. Want, fchoon wel God wonderdaadig met Elias eene uitzondering hierin heeft gemaakt, terwyl Hy hem zonder dood onmiddelbaar in den Hemel Helde, maakt dit hier gééne zwaarigheid, want ik fpreek alleen van het geen tegenwoordig natuurlyk allen menfchen treft. (C) Vraagt men na de oorzaak hiervan: de Apostel zegt , in Adam zit 'er de grond van, en dus allen die in Hem zyn, fterven door Hem, Adam is dus de oorzaak van aller zyner naakomelingen dood. Paulus voert dit breeder uit Rom. V: 12, 13, 14. dan in de zaak komt het op het zelfde uit, alleen is het met dat onderfcheid, dat Hy het daar ter plaatfe bewyst, uit aanmerking, dat (*) Michaëlis vou der Sunde pag. 159.  zal 'er een Opft- der Rechtv. zyn. 3S dat van dien tyd af dat Adam viel alle menfchen Iterfelyk zyn, en inderdaad fterven, niettegenftaande veelen van hen niet eens de jaaren van onderfcheid bereiken, en dus niet voorbedagtelyk, willens en weetens zonde doen kunnen; jaa fchoon hungééne wet is bekend gemaakt, op welker overtreding de dood gefield was; en dus alhoewel zy Adams voorbeeld in het vryvvillig overtreeden van een gebod, op■ welks overtreeding de dood gefteld was, niet gevolgd hebben. (*) Dewyl wy dan weeten, dat wij voor de onfterfelykheid beftemd zyn , en de fterfelykheid nu allen menfchen, overal, waar wy ze vinden, ofte ooit gevonden hebben, gemeen is; is het natuurlyk, dat men het van hunne eerfte ftam-0U' deren afleide. Het is ook wel eenigfints te begrypen hoe dit mogelyk was, ofte hoe onze fterfelykheid uit Adam voortvloeit. Adam was buiten twyffel de Vader van het geheele menschlyke geflacht. Dat leert de H. S. uitdrukkelyk , en allés ftemt 'er mede overeen; wy hebben allen een foortgelyk ligchaam wat aangaat de wezenlyke dee- (*") Michaëlis Sunde p. 142. c a  l6 Om dat- Jezus de tweede Adam is, deelen; en hoe zeer de eene landaart van de andere uit toevallige, van buiten bykomende, oorzaaken, in lengte, verwe , en trekken van aangezicht verfcheelen moge;, wy volgen allen eenerlye regels in ons denken , en begeer en ofte niet begeer en, in de algemeene gronden van de vienjchelyke kennisfe, en zedenlcere enz. Wat is 'er dan ook natuurlyk waarfchynelyker, dan dat wy allen takken zyn van den zelfden boom; te meer, dewyl wy dagelyks zien , dat uit één paar menfchen geheele gedachten ontllaan waren,< waarom zullen wy het zelfde dan niet van alle menschlyke geflachten denken, naamlyk dat zy eenen algemeenen flamvader hebben. (*) Gelyk nu een Stamvader verplicht is, om voor de welvaart van zyn gedacht te zorgen, en derhalven ook het vermogen daar« toe moet hebben, zoo gaat men billyk met hem als een perfoon, dewelke te gelyk zyn gantfche gedacht verbeeldt, te werk, (a) om dat hy met hen hetzelfde doelwit heeft, (hun geluk,) (b)om dathyw#tuurlyk door hen gerechtigd is om hunne zaak waar te neemen (terwyl zy zonder dat zeer on- (*) Reinbeck betr. A. C. V. snfang. des Vtep Theils. p. 56 et 57. n.  'zal 'er een Opfi. der Rechtv. zyn. 37 ongelukkig weezen zouden) (c) door God 'er toe gerechtigd, die hem daar toe verplicht heeft, en hy uit natimrlyke liefde voor zyne kinderen gedrongen wordt om deezen last gewillig op zich te neemen. Dus was Adam , gelyk de Stamvader, zoo ook het verbeeldende hoofd van alle menfchen;dat is, hun gevolmachtigde, dewelke uit hunnen naam met God handelde, en met welken God ook als zodanig handelde, om dat zy toch al natuurlyk aan hem verbonden waren en in zyne natuur, daaden en lotgevallen moesten deelen. (*) Dit blykt klaar uit de H. S., want hoe zal men anders het bevel van God verftaan kunnen Gen. I, ^8 Vervult de aarde? Gods oogmerk kon zich immers hier niet tot Adam en Eva en derzelver naaste geflacht bepaalen, als dewelken Hy wel wist, dat daar toe onbekwaam waren, om dat zy daar toe niet talryk genoeg zouden zyn. En by de inftelling van het huwelyk Gen. II, 24. blykt het allerduidelykst, alwaar het heet, daarom zal een man vader en moeder verlaaten, op dat hy overeenftemmig met die naauvve verbintenisfe, die God tusfehen Man en Vrouw vastge- fteld (♦) NB. Conf. Reinb. Eu. betr. p. 6lo. c3  38 Om dat Jezus de tweede Mam is, fteld heeft, leeve. Nu had Adam géénen vader ofte moeder, gelyk bekend is. Dus kan het alleen op zyn naageflacht zien. En dat dit niet enkel eene gedagte van Adam was, maar dat het waarachtig was Gods oogmerk , en dat God hem dat hadde ingegeeven, blykt uit Matt. XIX, 5. alivaar de Heer Jezus, de Alweetendheid zelve, deeze Helling als eenen grondregel van het huwelyk in het algemeen aanziet, en zelfs verklaart voor eene grondwet, dewelke God den mensch met opzigt tot den echten ftaat gegeeven heeft. Dus was Adam dan het verbeeldende hoofd der menfchen , uit wiens goed ofte kwaad gedrag het geluk ofte ongeluk zyns naageflachts ten grooten deele zou vloeijen. Nu had God Adam verbooden te eeten van den boom der kennisfe enz. en gezegd op welken dag enz. zult gy fterven, en dus verklaard dat de mensch daar door fterfelyk worden zou, en God het niet zou beletten. Wat aanging nu 's menfchen Onfterfelyk' fieid. Deeze vloeide niet noodzaaklyk uit 's menfchen natuure voort, even als of de Allerhoogfte, wanneer Hy eenen mensch wilde fcheppen, denzelven (het zy met eerbied gezegt) moest onfterfelyk maaken. Waaruit vloeide toch die noodzaaklykheid^Ook kan  ~al 'er een Opfi. der Rechtv. zj>*» 39 kan het geftreng en naauwkeurig naakomen van zyne verplichting nooit den mensch een recht geeven om de onfterfelykheid als eenen verdienden loon van God te eisfehen. Dus was de onfterfelykheid alleen eene genadegaave, dewelke God onzen eerften Ouderen gaf, en wel zoo, dat als zy deugd- en gehoorzaam gebleeven waren, zy dezelve op hunne kinderen zouden voortgeplant hebben, omtrent gelyk de adeldom,.een tytel of goed, 't welk een Vorst iemand erfelyk geeft. Wat wonder dan, dat zy, het gebod van God overtredende, en fterfelyk wordende, daar zy dus gééne andere dan eene verzwakte naakomelingfchap konden teelen, God niet door een nieuw wonder telkens weder de onfterfelykheid aan ieder mensch, die natuurlyk geboren wierd , gaf, daar het uit hunne natuur tegenwoordig vloeide, en God verklaard had, aan Adam, als hoofd van 't menschdom, dat Hy het niet beletten ofte herltellen zou, te meer (*) daar dit een vreefelyk gedenkteken van Gods . grooten afkeer van de zonden was, en den mensch daar van kon affchrikken; want elke doode Cen "ach hoe veeIe mil" li- (*") Ook werden zy toch xorJig geboren , waar toe Zou hun dan de onfterfelykheid gebaat hebben; daal de zonde zoo veele elende der ziele veroorzaakt. C 4  cp Om dat Jezus de tweede Adam is. lioenen hebben dat ]ot van fterven niet ondergaan) roept ons toe , dat wy onder God zyn, dat Adam gezondigd heeft; en heeft dan God de manier , waarop hy in de eeuwigheid ftraffen zal, zich voorbehouden , hoe vreefelyk moet de verwachting daarvan voor den mensch niet zyn, wanneer hy zoo veele fmerten , elenden, krankheden, wonden , doodsangften, en zoo veele foorten van dood, uit eene eenige misdaad van Adam voortgevioeic ziet. (*) In deezen zin dan en om deeze reden fterven wy allen door Adam, zoo veelen naamlyk als 'er in Hem zyn, dat is, uit hoofde van natuurlyke afkomst aan hem als hunnen Stamvader verbonden zyn; dat is, alle menfchen ; eensdeels, om dat hy geene andere natuur en althans geen toevallig gunstbewysvoortplanten kon, zooras Hy het zelf verloor; en anderdeels voor zoo verre Hy als hoofd van zyn geflacht voor hetzelve verbeurd had een goed, het geen God verklaard had, ingeval van overtreding, zynen kinderen niet te zullen geeven. (f) De (*) Dit rekent elk voor billyk, wanneer een erflyk ampt, tytel, ofte goed, om het flecht gedrag des Vaders , ontnomen word. (f) Mich, Simde p. 156. Dogm. 144.  %al 'er een Opjt. der Rechv. zyn. 4: De tweede Helling van den Apostel is, door den tweeden mensch, door den Mesfias, komt de Opftanding der dooden, zoo dat allen, die in den Mesfias zyn, door Hem levendig gemaakt zullen worden. Laaten wy dit ontwikkelen. Wy weeten , dat de Mesfias is die perfoon , denwelken God beftemd heeft om de gevolgen der zonden tevens met de zonden zelve te verftooren, zoo veel mogelyk is weg te neemen, jaa te vernietigen. Dit blykt wel eensdeels uit de eerfte verklaaring , dewelke God deedt Gen. III,i5. daarom heet het, dat hy den Slang, den Satan, den kop verpletteren zou; maar het is voor het overige zoo duide]yk uit de gantfche H. S., dewelke (als ik het mag zeggen) daarin famenloopt, daarop rust enz. dat dit géén uitvoerig bewys vordert. Wanneer dan nu dit zoo was en de dood één der gevolgen en wel der merkbaare en zeer in het oog loopende gevolgen der zonde is (gelyk ik beweezen heb) : zoo is het zeker, dat de Mesfias de dooden zal weder levendig maaken, op dat de mensch eeuwig gelukkig leeve. C 5 Nog  5|2 Om dat Jezus de tweede Adam is, Nogtans zoo, dat dit geluk (om tot een eeuwig gelukkig leven opgewekt te worden) den geenen zal, en uit hoofde van Gods hoogfte heiligheid, rechtvaardigheid, waarheid en wysheid alleen zal te beurt vallen, die met Hem verbonden zyn, die in zeker opzicht in Hem zyn, en van Hem afftammen, en terwyl dit natuurlyk gééne plaats kan hebben, daar Adam reeds onze natuurlyke Stamvader en Verbondshoofd is, zal de Mesfias de zoodanigen tot het eeuwige leven opwekken, dewelke zedelyk met Hem verbonden zyn, en van Hem afftammen. Dit was het gevoelen reeds der Jooden. Zy dagten ten minften ten grootften deele, dat de opftanding der dooden met de komst van den Mesfias en van zyn koningryk verknogt was. (*) Eén van hen zegt, de laatjle mensch, is de Mesfias Hy zal de oude zonde wegneemen, en in zyne dagen zullen de dooden offiaan (f) En, gemerkt fommigen , den Heer Jezus voor den Christus houdende, nogtans zagen, dat Hy de dooden niet ligchaamlyk op. wek- (*) Conf. Banmg. 2 Cox. p. 533. n. MosH. I Cor. p. 952. et n. (t) W«st. ad h. 1. p. 167.  zal 'er een Opft. der Rechtv. zyn. 43 wekte, fchynt dit de reden geweest te zyn, waarom zy verdeedigden , dat de opftanding der dooden reeds (in eenen geestlyken zin) gefchied was, voor zoo verre als door de prediking van J. C. veele geestlyk dooden bekeerd en tot het geestlyke leven gebragt waren. Zoo algemeen en vast ingeworteld was het denkbeeld,dat de Mesfias, (die als de tweede Adam moest herftellen het geen de eerfte had bedorven,) de dooden opwekken zou. Dus mogt het Paulus als bekend onderftellen. De derde ftelüng van den Apostel is , J. C. is door Zyne opftanding geworden, dat is, gebleeken te zyn, de eerfteling van ds seenen die Jlaapen, dat is, van de rechtvaardigen, die opftaan zullen ten eeuwigen leven. Hy is niet alleen zelf opgeftaan en in de heerlykheid ingegaan; maar zyne opftanding heeft ook beweezen, dat zyne waare Aanhangeren, Discipelen en Leden, opftaan zullen, dat voor hen een recht verworven is om uit den dood opgewekt te worden; ïaa dat Hy ze, door opwekken, in een nieuw en eeuwig gelukkig leeven mede zal inleiden , ofte hen daar van mededeelgenooten zal maaken. De Apostel onderftelt hier, dat de Heer Je-  44 Om dat Jezus de tweede Adam is, Jezus, door zyne opftanding , klaarlyk beween zen is, de Mesfias te weezen. Die is ook ontwyffelbaar, want niet alleen was de opwekking van den Heere Jezus, dewelke zich voor den Mesfias had uitgegeeven en dewelke alleen door een wonderwerk van God konde opgewekt worden, een bewys van Gods goedkeuring van zyn perfoon en leere, maar voornaamlyk bewees zy, dat Hy de Mesfias ofte tweede Adam was, om dat de Heer Jezus daar aan Joh. II, en Matt. XII, 39 zyn Mesfiasfchap geheel verbleven had. Dus het zeker is , dat, wyl God heilig, goedertieren en wys is, Hy deezen Jezus niet zou opgewekt hebben , indien Hy de Mesfias niet ware geweest. Is dan Jezus de Mesfias, is dat beweezen door zyne opftanding; dan is ook beweezen door zyne opftanding, dat Hy de tweede Adam is, (*) die herftellen zoude, wac de eerfte bedorven had; die derhalven den dood , denwelken de eerfte in de waereld gebragt had, zoude wegneemen en vernietigen,- dan is beweezen, dat Hy den geenen, dewelken in Hem zyn, zedelyk met Hem verbonden zyn, de opftanding tot het, eeu- 00 NB. Conf. lleinb. Eu. betr. 584, 610.  zal 'er een Opft. der Rechtv. zyn: 4S' eeuwige leeven zoude verwerven , dat is, ' den grond leggen, dat zy tot de hoogfte gelukzaligheid, behoudens Gods hoogfte volkomenheid, konden opgewekt worden, en werkender wyze zelf hen tot het eeuwige leven opwekken; gelyk de eerfte Adam veriiendhai, dat zyn naageflacht, zoo wel als Hy, ftierf, en ze met der daad,hen voortteelende, den dood had doen erven. Ik kon dit wel in het breede uitvoeren, maar het is niet noodzaaklyk; daar ik voornaamlyk de kracht der redeneering van den Apostel in deeze plaatfe trachte te bewyzen. Ik zal daarom niet dan met den vinger aanroeren eenige naamen, dewelken onzen Zaligmaaker gegeeven worden in de H. S., en waaruit hetzelfde voortvloeit, naamlyk dat Hy, de tweede Adam is, gekomen en van God beftemd, om te herftellen , het geen de eerfte Adam had bedorven: Dus heet Hy , Jezus, om dat Hy zyn volk zoude zalig maaken van zyne zonde; de Heiland, onze Ferlosfer, onze overfte leidsman van onze Zaligheid, onze middelaar by God, de opftanding en het leven enz. (*) Het (*) NB. Confer, R«inb. Eu. =betr. p. 584-  46* Om dat Jezus de tweede Adam is Het geen uit den text vloeit, is (a) de mogelykheid, en (b) de zekerheid van de opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven. Want (a) is het'mgéyk dat door éénen mensch de dood over alle menfchen komt, waarom zou het onmogelyk zyn, dat door éénen mensch de opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leven komen zou? Wat maakt het eerfte meerder mogelyk, dan het laatfte ? Daar zy beide verbondshoofden van het menschlyk geflacht zyn, de één om dat Hy der menfchen natuurlyke Vader is, en de ander om dat Hy van God en ftilzwygende door het menschlyke geflacht (als het welke onderfteld moet worden zyne welvaart te zoeken, door eenen anderen, wanneer het niet in ftaat is, dat zelf te bewerken) daar toe beftemd is. (b) En dat de opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven zeker is, vloeit uit den Text, om dat de opftanding van den Heer Jezus bewyst (I) dat Hy de Mesfias is en (II) om dat de Mesfias moest herftellen het geen de tweede Adam had bedorven, en derhalven zyne opftanding aantoont, dat Hy ook den dood door eene gelukzalige opftanding ten eeuwigen leven zal wegneemen. Laa-  -zal V een Opfl. der Rechtv. zyn. 47 Laaten wy nog een oogenblik op onzen Textftilftaan. In Adam, door Adams overtreeding van Gods gebod, fterven wy allen. Wy krygen met onzë geboorte natuurlyk , gelyk het leven , zoo ook het zaad des doods, dat, het geen natuurlyk het gebouw van dit ligchaam te eeniger tyd floopen zal, met ons in de waereld ; en God heeft verklaard dit niet te zullen beletten, zoo dat, op eenig middel om ons voor den dood te bewaaren, te denken ofte te hoopen, is denken en hoopen op een middel om onze natuur uit te fchudden, ofte onze geboorte en het weezen van ons ligchaamlyk famenftel, zoo als het tegenwoordig is, te willen vernietigen. Dus betaamt het ons tegen den dood van ons zelve en van onze vrienden ons, zoo veel in ons is, te wapenen, en te denken dat aan onze geboorte ook onze dood verbonden is; en zoo wy het een geluk achten gebooren te zyn, zoo wy eenig belang Hellen in het leven en de goederen die wy ontvangen hebben, te meer derwyl wy eenen weg weeten, die ons leid om opgewekt, eeuwig gelukzalig te worden; betaamt het ons, niet te morren over de noodzaaklykheid, waaronder wy liggen om te fterven. Men bedenke, hoe  48 Om dat Jezus de tweede Adam isj hoe veel goeds wy door het leven ontvangen en hier naa ontvangen kunnen. Wy hebben eene natuur, waar door wy allen eindelyk fterven; daar behoeft gééne vreemde macht by te komen, ,om ons den dood onderworpen te maaken , ofte om ons te doen fterven, ons van het leven geweldig te berooven. Wy brengen 'er den grond toe, in onze ligchaamen 2 Cor. V, i. by onze geboorte, mede. Onze dood vloeit uit Adams ongeregeldheid natuurlyk noodzaaklyk voort. Onze opftanding daar tegen vloeit niet natuurlyk noodzaaklyk uit ons fterven. Zy eischt iets, het geen buiten ons voorvalt, het geen het verwerft, dat God, behoudens zyne volkomenheid, ons tot eene gelukzalige eeuwigheid kan opwekken; dat is gëfchied door Jezus genoegdoening. En zy eischt eene verzekering daarvan dat wy ook door J. C. opgewekt zullen worden; dat is getoond door Zyne opftanding. Wy zullen levendig gemaakt worden, zegt de Apostel, niet wy zullen herleeven, daar Hy gezegd had> niet wy zullen gedood worden, maar wy {ierven. Zou de Apostel daar mede niet bedoelen ons dankbaarheid jegens God in te boezemen, die zulk eene vreezelyke zaak.  zal 'er ten Opft. der Rechtv. zyn, 49 «aak, de dood, zal doen ophouden; daartoe zyne macht befteeden ;die 'er den grond toe gelegd heeft in J. C, en 'er ons van verzekerd heeft, door Hem uit den dood op te wekken. Dan men vergeete niet, dat zy alleen, die in Christus zyn, (*) zullen levendig gemaakt worden. Door de natuurlyke geboorte laaden wy tegelyk den dood; maar gelooven wy in Christus, laaten wy dat geloof door het gebruiken van Gods genade levendig worden, komt 'er eene hebbclykheid in Ons om overeenftemmig met Gods wil te doen, wy draagen Christus en dus Gods beeld , wy worden Zyne kinderen, door Hem wedergeboren. Dus worden wy in eenen ftaat gebragt, dat God ons niet alleen kan oDwekken, maar Hy zal zyne kinderen, daar Hy het behoudens zyne volkomenheid kan doen, ook gewisfelyk opwekken. Dan men toone, dat men ook in Christus is, en, zoo veel dat mogelyk is, niet in Adam. Door de natuur zyn wy in Adam, deeze natuurlyke verbintenis met Adam kan natuurlyk niet, dan door eene geheele omfmelting van ons ligchaamlyk famenftel, weg- Reinb. Eu. betr. p. 614, D  $o 0,72 dat Jezus de tweede Adam is; weggenomen worden. Dit zal gefchiedeii by onzen dood en verrotting. Daarom zullen zy , die, als de jongfte dag komt, nog leeven zullen, nog eene groote verandering moeten ondergaan. Maar onze zedelyke verbintenis met Adam, die in een toeftemming, goedkeuring en naavolging van zyn gedrag gelegen is, kan men, hoewel niet geheel, ten minften in zoo verre wegneemen, dar, men de zonde niet in zich laate heerfchen, maar, zoo veel onze vermogens toelaaten, daar tegen waake , de gelegenheden daar toe vermyde , de drangredenen daar tegen zich dikmaals en levendig herinnere, God daar by om zynen by« ftand aanroepe , en in gééne zonde, hoe klein men ze ook achte, gewillig toeftemme. Dat moet ons voornaame doelwit zyn. Want dat is het oogmerk, waartoe J. C. in de waereld is gekomen, heeft gepredikt en den dood ondergaan. Rom. VI, 10 , n, dat Christus geftorven is, dat is Hy der zonde geftorven éénmaal, maar dat Hy leeft, dat leeft Hy Gode. Alzo ook gy houdt u daarvoor, dat gy de zonde geftorven zyt, en leeft Gode in Christus Jtzus onzen Heere. Hy heeft onze fchuld betaald, niet op dat wy vrymoedjg nieuwe fchuld maaken zouden, maar op dat wy 'er ons voor zouden wachten. Hy heeft ons verlost, niet op dat wy ons op nieuws  tal 'er een Ópft. der Rechtv. zyn. |i üteuws onder de fiavernye des duivels en der zonde begeeven zouden, maar op dat wy voor altoos daarvan bevryd zouden blyven. Daartoe moeten wy dan ook, zoo veel ons mogelyk is, het onze doen. Daarbeneven, gelyk Christus, opgeftaan, leeft en werkt ter eere Gods, zoo moeten ook wy al het onze doen, om Gode tot eere te zyn, dat Hy zulke fchepfelen heeft, en alles aan te wenden tot nut van onzen naasten. Dan künnen wy verzekerd zyn, dat wy in Christus zyn, leden van zyn ligchaam^ kinderen die Hy weder geboren heeft, zyne Broeders en Zusters, Zyne rechte Discipelen j die by God irt genade zyn, van dewelke Hy gezegd heeft, waar ik ben , daar zal myn dienaar ook zyn, en Vader! ik wil, dat, waar ik ben, die ook zyn, dié Gy My gegeeven hebt, op dat zy Myne heerlykheid zien. Dat is, Hy zal ons gewislyïc uit den dood tot het eeuwige leven opwekken, om by Hem te zyn altyd, want, zoo wy gelooven, dat Jezus geftorven en op' geftaan is, zoo zal ook God de geenen, die ontflaapen zyn door Christus, met Hem lei* den i Thesf. IV, 14. D 3 Welk  52 Om dat Jezus de tweede Adam i;% Welk eene weldaad! Welk eene gelukzaligheid ! eeuwig te zyn by den besten onzer vrienden, by den getrouwden van alle onze weldoeneren, die ftierf om ons het leven te verwerven! Wie zou daarop niet hoopen ? Wie zou zich daar mede niet troosten in de droefenisfen deezes levens, het zy dezelve uit ligchaamlyke ongemakken ofte over onze zwakheidszonden voortkomen ? Wie zal daarop by zynen leven en wandel niet geduurig boven alles het oog gevestigd houden? Wie zal niet greetig den weg opfpooren, en allen raad vraagen en gewillig aanneemen om met alle zekerheid en duidlykbeid den weg te weeten , die tot dat groote geluk leid ? Wie zal niet met allen yver dien weg inflaan, niet met alle getrouwheid dat Ipoor houden, en alle omzigtigheid gebruiken om noch ter regter noch ter flinker zyde daarvan af te dwaalen? Wie zal geduurig het leven en de leer van J. C. niet in deezen voor zyne gidfen gebruiken. God zal ons dan gewislyk onderfteunen, met zynen goeden geest op eene effen baane leiden, en met J. C. ter heerlykheid eindelyk'inneemen, Ebr. XIII, 20, 21. ZWAA-  53 ZWAARIGHEID TEGEN DE LEER, DAT DE HEER. JESUS CHRISTUS-, DE EERSTELING IS VAN DE OPSTANDINGE D E & RECHTVAARDIGEN, WEGGENOMEN DOOR HET BEWYS DAT 'EB, ORDE IS IN Dl OPSTANDING. i Cor. XV: 23-27. INHOUD. Paulus had beweezen, dat J. C. als de tweede Adam, de Rechtvaardigen zou opwekken. De gronden zou men toejiaan in zeker opzic!i~ te, maar het gevolg ontkennen, om dat men D 3 meen-  54 Zwaarigheid tegen de leer dat Jefus meende, dat de opftanding dan al gefchiei moest zyn. Dit beantwoordt de Apostel. Hy ftaat toe, dat de opftanding yerknogt is aan de komst van den lleere J. C. Maar Hy herinnert hun dat 'tr een komst is van J. C. en dat het dan zal gefchieden. Paulus verklaart zich i Thèsf. IV, 15 — i 7. ovir den aart d ezer komfie. Hy wist wel haaren «bepaalden tyd niet 1 Th. V, 1. Maar verzekerde nogtans, dat dezelve niet naby was. Hi erop (wil Paulus zeggen) is gedoeld, als de Vaders zeiden, dat, als de Mesfias in heerlykheid kwam, de opftanding der dooden zou gebeuren. En dat zal gefchieden aan h:t einde der waereld. (II) Dat dit de mcening is van den Apostel word aangetoond. Hy zegt, dat de opftanding der Rechtvaardigen zoo wel als van Christus zal gefchieden, maar'ieder naar zynen rang. Ebr. V, 6. Dus Christus eerder, en, lang daamaa,by, zyne komfte ten oordeel, de Rechtvaardigen, tegen het einde der waereld, als Hy zal ophouden het Ryk der genade te beftieren. Het geen gefchieden zal wanneer Hy alle vyandige macht zal vernietigd hebben. Dit bewyst Paulus, uit Ps. CX, 1. VIII, 7. Dewelken van dm Mesfias handelen. Dat het nog langen tvtd zou duuren, toonde Ps. CX, 1. Dat Jpreekt van de Regeering van J. C. naa zyne Hemelvaart, die zou eens eindigen, maarniet, dan wanneer zyne vyanden zouden t'onderge- Iragt  de Eerfteling is van de Opft. der Rechtv. 55 bragt zyn. Dus zou dit niet vroeg gefchieden. Onder deeze vyanden behoorde ook de dood. Maar deeze zal duur en, zoo lang deeze huishouding duurt, aan derzelver einde dan zou die weggenomen worden. Dat dit te onderbrengen van zyne vyanden zoo algemeen genomen moet worden, bewyst Paulus uit Ps.VIII, 7. Kracht des antwoords van Paulus tot wegneeming van deeze zwaarigheid, die men hem kon maaken. Men trachte dan Christus toe te behooren. Wat dit zy. Matt. VII, 1 Cor. VI, 17. Joh. X, 27. Matt. XII, 50. De zulken bejegent Hy als zyn eigendom. 1 Pet, II, 9. Eph. V, 30. En dit belooft alles goeds. D e Apostel Paulus had beweezen, dat de Heer Jezus de grond en de verwervende oorzaak van de opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven was, en door Hem eens de Godvruchtigen tot het eeuwige leven zouden opgewekt worden, om dat Hy door zyne opftanding beweezen was de Mesfias te weezen, en de Mesfias de tweede Adam was, die herfteldehet geen de eerste had bedorven. Was dan door den eersD 4 ten  50 Zwnarigheid tegen de leer dat Jefiis ten de dood in de waereld gekomen op allen, dewelken met Hem verbonden waren, dat is, alle menfthen, natuurlyk uit hem voortgeteeld, de opftanding moest door den Mesfias komen op allen,dewelken met den Hee« re»Jezus door geloof en eensgezindheid verbonden waren. De gronden van deeze ftellingen waren twee: (a) de eerste was, dat de Mesfias moest de tweede Adam zyn, die herftelde het geen de eerste had bedorven: (b) de tweede Helling was dat de Heer Jezus de Mesfias was. Waaruit dan vloeide, dat Hy moest den dood te niet doen, dewelke döor den eersten Adam in de waereld is gekomen. Beide deeze grondftellingen werden herkend door die te Corinthen, en nogthans zag de Apostel dat zy niet zouden toeflaan, dat daar uit volgde, dat in een eigenlyken zin de opftanding der Rechtvaardigen zoude plaats hebben, zoo dat de Rechtvaardigen, dan weder opgewekt, eeuwig met ligchaamen verbonden zouden weezen. Hy zag, dat veelen zouden denken, dat wanneer de opftanding der dooden gefchieden zou om en door Christus, deeze aanjlonds byy met ofte naa de opftanding van den Heere Jezus had moeten gebeuren. Dit was het open-  de Eerfteling is van de Opft. der Rechtv. 57 openbaar gevoelen van veele Jooden, dewelken meenden en leerden, dat de opftand.ng der dooden met de komst van den Mesfias verknocht zoude weez en, gelyk ik reeds m de voorgaande verhandeling heb aangeroerd (*). Hieruit zag Paulus, dat zy ligt tegen hem en de leere dewelke hy voorgedragen had zouden beüuiten, dat (a) of de Heer J. C. de Mesfias niet moest zyn, ofte (b) dat de opftanding , terwyl zy nog niet in eenen eigenlyken zinbgefchied was, oneigenlyk was op te vatten, voor eene ontfteeking van een helder licht der kennisfe, en opwekking der menfchen tot eenen Godsdienftigen wandel, waartoe zy voor deezen als verftorven waren , of in eenen foortgelyken zin. Loochende de Apostel nu het eerste, wilde hy Jezus voor den Mesfias aangezien hebben, gelyk zy ook geloofden, dat Hy het was, dan (dachten zy) moest hy ook bekennen, dat de.opftanding der dooden reeds door Hem bewerkt en uitgevoerd was, in eenenoneigenlyken zin naamlyk, en dat 'er dus gééne eigenlyke opftanding der Rechtvaardigen was te verwachten. Dit beantwoordt de Apostel vs. 23-28, en (*) Conf. Baümg. 1 Cor. p. 533- Mosh. I Cor.  5 8 Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus en wel in deezer voege. Hy ftaat toe, dat de opftanding der Rechtvaardigen verknogt is aan de komst van den Heere Jezus; maar niet aan die komst, waarvan zy fpraken. Zy fpraken van eene komst onzes Heeren en van zyn Koningryk, gelyk de Heer ook zelf dikmaals daar van gefproken had, in dien zin, dat zy daardoor verftonden de uitbreiding van zyn Euangelie over de waereld, waardoor üy als het ware in zyne heerlykheid inging, ofte de eere ontving van de menfchen, dewelke Hem toekwam. Maar daar was nog eene andere toekomst van den Heere voorhanden, naamlyk dat Hy ten geenen dage verfcheen om te oordeelen de levendigen en dooden, en om de zynen in het daadelyke bezit van die heerlykheid te plaatfen, waartoe Hy hun den weg gebaand, en den vryen ingang verworven had. Van deeze toekomst en van dat oordeel had de Heer Jezus zelf zeer dikmaals gefproken, en het is meer dan waarfchynlyk » dat de Apostelen en Paulus dus ook meer dan ééns en op het ernftigfte en overtuigendfte dit den eerstbekeerden, en zoo ook den Corintheren, ingefcherpt hebben. Ziet eens onder anderen, hoe Paulus zich over deeze toekomst van onzen Heere verklaart, i Thesf. IV, 15, 16, 17. Hy verze-  de Eerfteling is van de Opft. der Rechtv. S9 zekert, dat zy, die toen ter tyd leefden, niet eerder tot het genot der Hemelfche Gelukzaligheid ingaan zouden,dan zy, diereeds voor deezen in waare godsvrucht waren geftorven, Hy zegt, dat de Heer zelf, Jezus Christus, ten jongften dage,wzef een veldgefchrei en ftemme des Aardsengels en met de hazuine Gods zal afkomen van den Hemel, en dat dan de dooden in Christus eerst zullen opftaan. Dat daar naa zy, dewelken ter dier tyd zullen leeven, te gelyk met dezelven zullen opgevoerd worden in de wolken, den Heere te gemoet in de lucht, en zullen alzoo by den Heere zyn altyd. De Apostel bedoelt daar mede, dat de Heer Jezus ten iongften dage zichtbaar uit de wolken zal ■ nederdaalen en den menfchen zal verfchynen met de uitfteekendfte pracht en heerlykheid, ofte met de klaarfte en aandoenelykfte tekenen, dat Hy de Koning is zelfs der Koningen, dat zelfs de Engelen Hem onderworpen en zyne dienaars zyn. Hy befchryft het daarom, met tekenen van Majefteit, gelyk God gebruikte by het geeven van de Wet opSinaï, veelftaatlyker, dan men gewoon was by de aankomst van een aanzienlyk Monarch der Oosterlingen te gebruiken. Hy zegt, dat J. C. dan, door het almachtig bevel van zynen wil, de zaliggeftorvenen zal opwekken en deelgenooten zyner heerlykheid  6o Zwaarigheden tegen de leer dat Jezus beid maaken, en de Godvruchtigen, dewelken dan leeven zullen, mede in zyne heerlykheid zal opneemen. Hy verklaart vervolgens i Thesf. V, i. dat, wat aangaat den eigenlyken ofte bepaalden tyd van deeze toekomite, dezelve onbekend was, en derhalven dat Hy niet zou kunnen antwoorden, wanneer Hem iemand daar naa vraagen zoude. Daarvan dan veel te fchryven is niet noodig (zegt Paulus), want gy weet genoeg, dat Hy onverwacht komen zal, zonder dat God iemand den bepaalden tyd daarvan te voren heeft bekend gemaakt Dat nogtans deeze tyd niet naby was, wist • de Apostel wel. Dikmaals toonde Hy uitdrukkelyk in zyne brieven , dat Hy het wist. Men leeze ten dien einde den tweeden brief van Paulus aan die te Thesfalonica. Hy verzoekt hen daarin, dat zy het toch niet gelooven zouden , wanneer men hun wilde diets maaken, dat Hy (Paulus) zelf van gevoelen was dat de jongfte dag en het einde der waereld haast te venvachten was; al was het dat men brieven voor den dag bragt, waarin men zeide, dat Hy het had gefchree- ven, (*) fconf. Bens. en Mich. ad bajcloc.  ie EerpUng is van de Opfl. der Rechtv. 61 ven, want dat dezelven verdigt waren, a Thesf. III, 17, 18 Hy herinnert hun, hoe veele dingen hy hun gezegd had , toen Hy by hen was, dat voorafgaan moesten, eer de jongtte dag komen zou. Waaruit zy ligt konden begrypen, dat deeze jongfte dag nog verre af moest weezen, en Hy waarfchouwt ze voor de valfche voorzeggingen van de toekomst des Heeren, als ware zy zeer naby, dewelken hy zag, dat fommigen doen zouden, i Thesf. II, 2, 5 (*)• In onzen text verklaart Paulus uitdrukkelyk, dat wel de opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven verknogt is aan de komst van den Mes das, en dus ook van den Heere Jezus, maar niet zoo, dat, zo ras als de Heer J. C. was opgeftaan en zyn Koningryk aanvaard had en Hy als in zyne heerlykheid was ingegaan, de Rechtvaardigen moesten opgewekt worden. Hy herinnert hun derhalven,dat 'er is een tweede,een zigtbaare en heerlyke toekomst van den Heere Jezus te verwachten, als Hy komt om de gelukzaligheid van de zynen te volmaaken; en dat dit gefchieden zal aan het einde van deeze geheele huishouding of fchikking dewelke 'er plaats had in deeze waereld, in dit fchool van (*) Conf. Mich. Par. 1 Thesf. p. 33.  6i Zwaarigheid tegen de leer dat jezüs van oeffening en beproeving, wanneer het beftier ofte de regeering, dewelke Hy daar over gehad heeft, zal ophouden, en hy alle heerfchappy ofte macht ofte geweld, byzonder die, dewelke ftrydig is tegen zyn oogmerk, de gelukzaliging van zyne onderdaanen, zal vernietigen ofte doen ophouden. Als wanneer het eerst de tyd weezen zal om zyne Gelukzaligen op te wekken, om dat alle de hinderpaalen van hunne gelukzaligheid, ofte die beletten zouden om hun die volkomen te doen genieten , dan zullen ophouden, en zy dan eerst gevoegelyk tot het eeuwig genot van de hoogfte gelukzaligheid zullen kunnen opgewekt worden; te meer om dat Hy dan komt om te oordeelen over levendigen en dooden, en met de daad zyne goedkeuringe over de yroomen, en zyne afkeuring der godloozen te doen blyken. Dit is het geen de Apostel leert ofte verzekert in den Text; en dit nam de zwaarigheid der Jooden weg. De overlevering, dat by de komst van den Mësfias de dooden zouden opftaan, bleef in kracht, maar ' de uitlegging die zy 'er aan gegeeven hadden, was onrecht. Want, als Hy gezegd had, dat door den Hee-  de Eerfteling is van de Opfi der Éeckv. 6*3 Heere Jezus, dewelke de tweede Adam was , allen die in Hem waren, dat is, door het geloof en liefde aan Hem verbonden waren, zouden levendig gemaakt worden , voegt Hy'erby in onzen text, doch een iegelyk in zyne orde. Nu weet elk, dat het woord orde dikmaals betekent waardigheid, rang, aanzien, ftaat enz., denwelken de één heeft grooter dan de andere. Het is bekend, dat men zoo had drie ftaaten by de Romeinen, van Raadsheeren, de Ridders, en het Gemeen. Wy fpreeken zelfs zoo dagelyks in de gemeene famenleevinge van menfchen, van den eersten, van middelbaaren ofte van laagen rang: zoo komt het ook voor, naar het my toefchynt,in den Text even als Ebr. V, 6. daar gezegd word dat Christus Priefter was naar de ordening van Melchizedek, dat is, in dien zelfden rang, van die zelfde waardigheid, en het zelfde aanzien als Melchizedek, dat is, zoo dat Hy geen voorganger of naavolger had, en de eenige was in zyn foort j misfchien ook wel om dat Hy niet noodig had dagelyks offerhanden te doen, maar alleen door bidden en zegenen zyn dagelyks Priefterfchap verrichtte, gelyk 'er niet anders van Melchizedek word verhaald (f). De- (*) Vide Carpz. ad Ebr. p. 230. (■f) Baumg. Psalmbetr. 2, 582.  6\ Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus Dewyl dan de orde of rang van den Heere Jezus en die van zyne Geloovigen van een zoo verbaazend onderfcheid zyn, zoo is het niet vreemd, dat Hy eerst, en zy lang daar naa, zouden opgewekt worden. Dat zal ook gefchieden, zegt Paulus. Eerst is Christus, de verwervende oorzaak van hunne opftanding, die de macht heeft om levendig te maaken, wien Hy wil, opgewekt, de eerfteling. Lang daar naa (dus gaat Hy voort) want het grondwoord Uur» betekent eenen verren afftand van tyd, daar naa (*; , zullen zy, die Christus toebehoorcn, die men byzonder de zynen mag noemen, dat is, alle waare Geloovigen, zoo wel des Ouden als N. Verbonds , de Aards vaderen daar onder begreepen, allen, dewelken genade by God door den Middelaar zogten, en het hunne deeden om te toonen dat zy die zogten, opgewekt worden. Men kan vraagen wanneer zal dat lang daar naa gefchieden 3 ofte daar zyn? Hy antwoord, wanneer Hy komen zal, naamlyk om te oordeelen. Men kan denken, wanneer is dat? Hy antwoordt, en daarop zal het einde zyn; wat is dat anders dan het einde van de tegenwoordige huishouding , het einde van deeze waereld, ofte (*) Bïnc. Gnom. h. l.  ie Eerfteling is van dé Opjï. der Kechtv, Ö~$ te de voleindinge der eeuwe gelyk het genoemd word Matt. XIII, 39. Dit laatfte neemt Paulus weder op en verklaart wanneer dat dit weezen zal. Dit zal zyn (zegt Hy) wanneer Hy het Koningryk, het welke Hy tot hier roe, om, de Heiland zyner Geloovigen te zyn, door fchikking ofte oprichting, verkryging en voleindiging hunner zaligheid, dat is, door verlosfing en heiliging, bekleedde, God en den Vader overleveren zal. Het geen, naar het my voorkomt, alleen figuurlyk is op te vatten, zoo dat het betekene, dat het dan zal ophou* den (*) met bygevoegde daadlyke of opeqlyke verklaaring, dat Hy dit Koningryk van den Vader ontvangen heeft, want, gemerkt dit Koningryk geene plaats meer zal hebben en door den Vader niet zal overgenomen worden, om het op nieuws teregeeren, terwyl het ophoud om dat dat bellier onnoodig is, zoo kan ik my niet voorftellen, dat het in eenen anderen zin is op te vatten. Mert kon weder vraagen wanneer zal dat gefchie* den? De Apostel komt het voor met te zeg* gen, wanneer Hy alle hoogheid, overheid en macht zal te niet gedaan hebben. Hy Ipreeke nieE C*) Conf. Baumg. Dógrri. 2, 243.  66 Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus niet van perfoonen, niet van Overheden in hunne perfoonen, maar van alle macht, en wel 5 naar het my voorkomt om vs. 26, van alle vyandige macht tegen Hem en de zynen, dewelken dikmaals hun geluk verhinderden, en die ten dcele op hen, en ten deele in hen werkten en de oorzaak van hunne traagheid ofte afval waren, dat is, de Apostel wil zeggen, wanneer alle vyandige macht, de. welke het geluk der onderdaanen van J. C., van die geenen die Hem zogten en zich van Hem lieten leiden, verhindert, zal te niet gedaan zyn, dan zal zyn bellier, als het welke alleen bedoelde het geen Hy als Hoogepriefter den menfchen had verworven, en als Propheet had verkondigd, beloofd, en aangeboden, werklyk en met de daad den menfchen te doen genieten, als onnoodig , ophouden, en Hy openlyk verklaaren en doen zien, dat het Hem van den Vader was opgedraagen, toen Hy by zyne Hemelvaart verheerlykt wierd. Dat is de tyd (zegt Paulus), dar deeze tegenwoordige weereld ofte huishouding zal een einde neemen, en dat de Rechtvaardigen zullen opgewekt worden. Om dit te bewyzen beroept zich de Apostel op twee plaatfen des Ouden Verbonds, te weeten op Ps. XC, 1. en Ps. VIII, 7. Dat  dè Eerfieling is van de Opfi. der Rechtv* 6? Dat deeze plaatfen van den Mesfias haft» delen, is zoo dikmaals aangetoond , dat ik dit tegenwoordig niet noodig vind, tc meer om dat ik mag onderftellen, dat onder u lieden, als Christenen, het zeggen van den Apostel genoeg is om ons daarvan te verzekeren, tervvyl wy weeten, dat Hy in zyn amptals Apostel, en dus in het fchryvcn van zyne brieven door den H. Geest, die niet dooien kan, beftierd is. In de eerste plaatfe nu word nópens den Mesfias gezegd, dat Hy moest heerfchen, tot dat God alle zyne vyanden onder zyne voeten zoude leggen. Hier word gefproken van de Koninglykê regeering des Heeren, tot dewelke Hy naa zyne opftanding en by zyne Hemelvaart ver» heven ftond te worden, en dus van zyne regeering over het Koningryk der genade ofte de tegenwoordige huishoudinge. Dus diende deeze plaats ter zaake. Daar word verklaard, dat dit Koningryk eens zou eindigen, maar niet aanftonds zou eindigen. Hy had, 't is waar, géene vyanden meer, dewelken Hem konden benaadeelen, maar nogtans had Hy en heeft Hy nog vyanden. Ook die zynen aanhangeren vyandig E 2 wa*  68 Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus waren, zag Hy voor zyne vyanden aan, en bejegende ze ook als zoodanig. Om die aan Hem te onderwerpen en alle hunne macht van kwaaddoen te beneemen, moest de Mesfias heerfch en; en, tot zoo lang dat dit gefchiedde, zou Hy heerfchen over dit Koningryk, het geen Hy by zyne Hemelvaart aanvaarden zou. Gemerkt dit nu niet fpoedig zou gefchieden, maar veel tyds daartoe vereischt zou worden ; zoo zoude deeze regeering nog langen tyd duuren. Maar eindelyk zou allen die vyanden de macht genomen worden, en, gemerkt Hy heerfchen moest over dat Ryk tot dat punt des tyds toe,zou ook,zoo ras dat'gefchiedde, het einde van deeze regeeringe en van deeze weereld daar zyn. Gemerkt dan nu de dood, als men by perfoonsverbeeldinge fpreekt, was één van die vyanden der Geloovigen, die hun geluk afbrak, in zoo verre dat zy die volheid van geluk niet fmaaken konden, zoolang zy dood, dat is, met hunne ligchaamen niet vereenigd waren, die zy zouden kunnen genie, ten en inderdaad genieten, wanneer zy hunne ligchaamen met hunne zielen vereenigd bezaten; zou ook die eens moeten weggenomen worden. En hoe kon die worden weggenomen, dan door hunne ligchaamen uit den dood op te wekken? Dit moest dan ook  de Eerfieling is van de Opfi. der Rechtv. 69 ,ook gefchieden, en zou volgens Gods voorzegginge Ps. CX, 1. gefchieden. Maar het zou de la&tfte vyand zyn, die weggenomen wierd, om dat het niet voegde, dat de Godvruchtigen tot het genieten van een volkomen gelukzalig leeven opgewekt wierden , voor dat al het geen hun leven onaangenaam maaken kon , weggenomen was, en al deszelven oorzaak, de zonde, weggenomen. Zoo lang 'er menfchen zyn zouden uit Adam natuurlyk voortgeteeld, die in deeze weereld leefden, zouden 'er fterven. Dit zou dan niet beter weggenomen kunnen worden dan algemeen, en niet eerder, dan naa dat de zonde enz. weggenomen was, ofte aan het einde der weereld. Dat dit gefchieden zou , lag al in de woorden van Psalm CX, waarom 'er ook Paulus het woord allen invoegt, hy moet heerfchen tot dat Hy alle zyne vyanden enz. Want dit was zonder eenige bepnalinge gezegd, en mogt dus, daar gééne reden was om het te bepaalen, algemeen genomen worden. Maar, omdat dit aan eenige zwaarigheid, ofte bedenking, zoo niet tegenfpraake, kon onderworpen weezen, daarE 3 ora  7 o Zwaariglmd-tegen de leer dat Jezits om voegt 'er Paulus het zeggen uit Ps. VIII, 7. by , om dat daar uitdrukkelyk ftaat, van God, dat Hy alle dingen onder de voeten van den Mesfias heeft gedaan, dat is gewild, dat Hem alles zoude onderworpen weezen by zyne verhooginge, gelyk uit vs. 6. blykt. Hier by nu maakt Paulus deeze aanmerking, niet dat dan de geene die Hem alles onderworpen bad, God, daar van uitgezonderd was. Dat was niet noodig, menfchen, die eenig oordeel hadden, te herinneren. Maar Hy wil zeggen, dat, als 'er ftond alles, men klaar zag, dat dan ook alles, (uitgezonderd den geenm die Hem de dingen onderworpen had) onderworpen was. En dus dat de dood ook eens den Heere zou onderworpen worden, op zyne wyze; het welke gefchiedde, wanneer, om zoo te fpreeken, door zyne almacht de dooden aan het geweld des doods ontrukt wierden, wanneer Hy ze in het leeven herftelde. Dus 'er in een eigenlyken zin een opftanding zou plaats hebben. Dit nam dan de zwaarigheid , dewelke ibmmigen te Corinthen tegen de ftelling van den Apostel konden maaken, weg. Hy had gezegd, dat allen, die in Christus waren, door Hem en om zyns wil, als den twee-  de Eerfteling is van de Opjl. der Rechtv. 71 tweeden Adam, zouden opgewekt worden tot het eeuwige leeven; zy dagten, dat dit dan al had behooren te gefchieden. Hy antwoord neen, want dat, gelyk 'er een zeer groot onderfcheid was in rang en volkomenheid tusfehen den Heere Jezus en de Geloovigen; 'er zoo ook een onderfcheii in tyd tusfehen hunne en zyne opftandinge kon zyn; dat dit ook zoo zoude gefchieden, dat eerst Christus, en eerst lang daar naa de Geloovigen zouden opgewekt worden; en wel dat dit eerst gefchieden zou, en zyne komst ten oordeel, wanneer Hy alle de vyandige macht, naadeelig voor zyne oogmerken, zoude vernietigd hebben, en zyn Koningryk van zeiven zou ophouden, als wanneer het einde van de tegenwoordige huishoudinge, ofte van deeze weereld zou daar zyn. Want dat 'er gezegd was, dat Hy by zyne Hemelvaart in heerlykheid gezeten zoude heerfchen, om zyne vyanden te onder te brengen, en dat dus door zyne heerfchappy zyne vyanden zouden ondergebragt worden, maar dat deeze heerfchappy over zyn Ko. ningryk der genade ook niet eerder zou eindigen, dan naa dat alle die vyanden te ondergebragt waren; en dat men niet kon denken, dat dit alleen ging op eenige van zyne vyanden, want dat 'er uitdrukkelyk ftond E 4 fs,  j?a Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus Ps, VIII, j. dat Hem alle dingen , allen, ea dus niemand dan God alleen uitgezonderd, onder de voeten zouden gedaan worden, en derhalven ook de dood, maar die allerlaatst, terwyl het niet voegde dat het leven der Geloovigen herfteld wierd, voor dat alle de vyanden van het zelve, het geen het in gevaar konden brengen, uit den weg geruimd waren, en niet voor het einde van de tegenwoordige huishouding, waarin de men-? fehen fterven moesten, daar was. Wanneer dan dat einde van deeze tegenwoordige huishoudinge, ofte met andere woorden, het einde der weereld daar was, zou Hy deezeii iaatften vyand ook wegneemen volgens de voorzegging. Dus bleek, dat Hy de doo-. den kon en zou opwekken al was dat niet aanftonds, maar aan het einde der weereld, fchoon Hy de Mesfias was, jaa dat Hy het. dan eerst doen zou om dat Hy de Mesfias was, die den dood niet wegnam, dat is ,-de menfchen niet in het leven herftelde, voor dat alle de vyanden van hun gelukkig leven te ouder gebragt waren. Ik weet wel, dat ik tot hier toe niet, dan zeer weinig, tot ophelderinge van de zaake, in den Text vervat,gezegd heb. Ik kan Uook daarmede in deeze verhandeling niet ophouden, om  de Eerfteling is van de Opft. der Reehtv. 73 om dat het ons zou afmatten, maar ik zal dit in verwachtinge van Gods zegen in eene volgende redenvoering doen. Laaten wy voor het tegenwoordige alleen daaruit ter harte neemen , dat onze opwek* king tot eene gelukzalige onfterfelykheid volkomen zeker is, wanneer wy Christus toebehoor en, want Paulus zegt uitdrukkend?, dat eerst Christus de eerfteling, en daar naa die Christus toebehoor en, de zynen in den ftrengften zin, zullen opgewekt worden. Wie zyn die nu? Deezen zyn gewislyk Geloovigen, ofte Godvruchtigen, dewelken door Hem genade by God en eeuwige gelukzaligheid zoeken. Jezus verklaart zelf, wie de zyne zyn: Hy zegt zy zullen met allen, die tot my zeggen t Heere! Heere! in het Koningryk der Hemelen komen, maar die doen den wil van mynen Vader in den Hemel. Veelen zullen ten geenen dage zeggen, hebben wy niet in uwen naam gepropheteerd enz. enz en ik zal zeggen, ik heb u nog nooit gekend, wykt van my, gy kwaaddoeners. Het zyn zulken, die den Heere aanhangen, die één Geest één hart en ziel met Hem zyn, gelyk het de Apostel uitdrukt ï Cor. VI. 17. Het zyn de zulken, die zyne fchaapen zyn en zyne ft em hooren Joh. X, Zj. en van welken Hy zelf zegt, wie den wil E 5 vm  74 Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus van mynen Vader in den Hemel doet, dezelve is myn broeder, zuster en moeder. Matt. XII,50. Met één woord, bet zyn menfchen dewelken een diep gevoel van hunne eigene doemwaardigheid hebben, die dezelve met droefenis, en den oorfprong daarvan, de zonde, met verontwaardiging, niet alleen in anderen, maar ook in zich zelve befchouwen; die Jezus voor den Christus, den Zaligmaaker der weereld, herkennen; die met blydfchap en dankbaarheid aanzien, dat Hy hunne zaak by God heeft waargenomen en God met hen verzoend; die zyne onderrichtingen voor godlyk en onfeilbaar houden; op zyne beloften zich verlaaten; zyne vermaaningen en voorbeeld zoo veel in hen is, volgen; en zich aan zyne beftreringe niet alleen in voor, maar ook in tegenfpoed onderwerpen, en gewillig onderwerpen, niets meerder waardeerende dan de genade van God, om welke ons te verwerven en te verzekeren de Heer J. C. alleen mensch geworden is, gepredikt en geleeden heeft, en de regeering van alle dingen heeft aanvaard. Men trachtte toch daar naa, want, fchoon wel de godloozen ook onder zyne heerfchappye zyn, en zyne onderdaanen, fchoon Uy zich wel voor allen gegeeven heeft ter verlos-  de Eerfteling is van de Opft. der Rechtv. 75 ïosfinge: zyn geloovige' en godsdienftige menfchen de voorwerpen van zyne by zonderite liefde, en zegeninge, zy heeten daarom zelfs i Pet. II, 9- *«* volk des vgendom> dat is een volk het geen Hy niec minder onder zyne byzonderfte befcherming nam en voorhad te zegenen, dan de Jooden ouhngs van God gezegend en befchermd wierden. En zy worden Eph. V, 30. Men van zyn ligchaam, van zyn vl'eesch en van zyn gebeente genoemd om uit te drukken, dat mendezelfde liefde van Hem, dat is, de tederfte en zorgvuldigfte heeft te wachten, die een mensch voor de behoudenis van zyn eigen ligchaam, en een hartlyk liefhebbend man voor zyne tederbeminde vrouwe pleegt te hebben. Dus is Hy gewislyk genegen, waarachtige Christenen wél te doen, te zegenenen tot het eeuwige leven op te wekken; zyne macht is 'er genoeg toe, want alle dingen, niets uitgezonderd, dan alleen God, zvn Hem onder de voeten gedaan. Zym heiligheid, rechtvaardigheid en wysheid belet het Hem niet zedelyker wyze, jaa zyne waarachtigheid, vordert het van Hem. Hy zal het gewislyk doen; want Hy heelt sezeed, waar ik ben, daar zal myn die* ■0 naar,  76 Zwaarigheid tegen de leer dat Jezus enz: naar, ook zyn. Dit is een troost in onze ongelukken, in den dood van onze godvruchtige vrienden, en in onzen eigenen dood. Is Hy voor ons, wie zal tegen ons zyn. Die zich zeiven voor ons niet heeft gefpaard, zal ons gewislyk met Hem, alles wat ons heilzaam is, fchenken. 13  77 IN WELKEN ZIN, JEZUS CHRISTUS gode ondergedaan zal worden ten geenen dage. i COR. XV, 28. INHOUD. 'Samenhang deezer redenvoeringe met de voor/ge. Wat het betekene, dat alles eens eindelyk aanj. C. zal onderworpen worden. Wat, dat de Zoon dan onderdaanig zyn zal den geenen, die Hem alles ondergedaan heeft. Het kan niet eigenlyk genomen worden. Wat onderworpen worden betekene. Hoe men de uitdrukking van Zoon kan opvatten. Dat gééne van alle betekenisfen hier pasfen Dus men eene andere betekenis moet zoeken , welke hier in aanmerking kunne komen. Welke allermeest en waarom? (a) Om den famenhang. Zwaarigheid hiertegen, weg-  ;8 In welken zin, J. C. Gode ondergedaan 'weggenomen. Deeze uitlegging ftemt overeen met (b) Paulus fpreekftyl. (c) Met de waarhcid der zaake. (d) Met het oogmerk van Paulus. Eene zwaarigheid word weggenomen. Nuttigheid deezer verklaaring. (a) Zy begunftigt de weder brenging aller dingen niet. (b) Zy toont, dat deeze plaats niet leert, dat J. C. géén God is. (c) Nogte dat deeze plaats Jlryd tegen Luc. I, 33. Zy leert (d) dat J. C. alles regeert enz., (e) en dat wy niets te duchten hebben daar van, dat J. C. zal ondergedaan worden enz. Paulus was bezig om te toonen, dat de Godvruchtigen gewislyk ten eeuwigen leven zouden opgewekt worden. Dit bewees by daaruit, dat Jezus de tweede Adam was, die herftellen moest het geene de eerfte had bedorven, en dus den dood, door de opftanding der dooden, wegneemen. Gemerkt nu fommigen te Corinthen dagten, dat dit dan eerder hadde behooren te gefchieden, terwyl men altyd verwacht had, dat de Mesfias by zyne komst, byzonder in heerlykheid, de dooden opwekken zou; zoo leert de  zal worden ten geenen dage. 79 de Apostel, dat het gefchieden zou by zyne komst ten oordeel, kort voor het einde van de tegenwoordige huishouding ; het welk nogtans niet eerder zoude voorvallen, dan naa dat Hy alle hoogheid, macht en heerfchappy, ftrydig tegen Hem en het eeuwig belang zyner onderdaanen, te ondergebragt zou hebben, en dus even voor het einde van Jezus heerfchappy over deé$» tegenwoordige huishouding. Dan men kon vraagen, wat 'er dan gebeuren zoude, wanneer de Heer Jezus alle zyne vyanden te ondergebragt had? En om dat Paulus bezig was, over deeze groote gebeurtenis te fpreeken, voegt Hy hier het .antwoord by in onzen Text, en zegt, dat de Zoon zelf dan ondergedaan zal weezen den geenen, dewelke Hem alles ondergedaan heeft. Dit zeggen van Paulus is moeijelyk teverftaan, en men heeft 'er dikvvyls en irt verfcheide opzichten misbruik van gemaakt. De één heeft 'er uit willen bewyzen, dat Jezus géén waarachtig God kon zyn, de ander dat 'er eene wederbrenging aller dingen ofte eene herflelling der verdoemden tot het eeuwige leven te wachten was, een derde, dat de H, S. zich zeiven tegenfprak als die elders leerde, dat zyn Koningryk zou eeuwig duu-  So In welken zin, J. C. Gode ondergedaan duuren enz., ik zal daarom de woorden van den Apostel in deeze Verhandeling uitvoerig traxchten te verklaaren, en vervolgens de nuttigheid van deeze verklaaring zoeken aan te toonen. Wat het eerste belangt, naamlyk de vérklaaring der woorden, de Apostel zegt, maar, wanneer Hem alles ondergedaan zyn zal, dan zal ook Hy, de Zoon, ondergedaan zyn den geenen, dewelke Hem alles ondergedaan heeft. De Apostel fpreekt van Christus, denwelken , gezeten ter rechterhand des Vaders in den Hemel, alle dingen zyn onder de voeten gedaan, in zoo verre, dat hem de hoogfte macht en het hoogfte recht gegeeven zyn, om zich van alles, wat 'er is, te bedienen, om te maaken, dat zyne komst in de weereld, zoo veel mogelyk is, haar bedoelde einde bereike. Deeze gebruikt gewislyk dit zyn reCht en deeze zyne macht, en neemt van tyd tot tyd de hindernisfen weg, dewelken zyne gunftelingen in gevaar zouden brengen, van aan hun geloof fchipbreuk te lyden, ofte in hun geloof te verminderen, ofte althans in hun geloof en liefde niet toe te neemen, en met één woord, dewelke hunne gelukzaligheid zouden in gevaar brengen. De laatfte hinderpaal van dien'aart (zegt  zal worden ten geenen dage, g* {zegt Paulus) , zal de dood weezen. Doch die zal ook weggenomen worden ofte een einde neemen, terwyl Hy ten jongften dage de dooden zal opwekken. Wanneer dan alles, het geen zynen geloovigen onderdaanen in den weg was en hunne gelukzalighéid hin-derde ofce onvolkomen maakte, zal uit den weg geruimd zyn, dat is, vernietigd, ofte ■althans buiten mogelykheid gefteld om der ftad van God fchade £e doen; en dus alles •NB. met de daad zelve , Hem onderdaanig ofte onderworpen zal weezen , dan (zegt Paulus) zal Hy, de Zoon, onderdaanig zyn 'den geenen, dewelke Hem alles ondergedaan heeft. Dan de vraag is, hoe dit op te vatten zy. En die vraag verdient te meerder antwoord, om dat men aan deeze woorden, zoo als zy daar liggen, letterlyk opgevat, zoo veel ik weet, géénen gezonden zin kan geeven. Het zy men denke, dat onderdaanig zyn ofce onderworpen worden betekent, de noodzaaklykheid ofte ten minsten de verplichting om des anderen wetten te ontvangen en te geheorzaamen; ofte zelfs maar in een verplichting gefteld worden om den anderen als aanzienlyker en eerwaardiger te eerbieden en te bejegenen; het zy men daardoor F eene  Si ïn weihen zin, J. C Gode ondergedaan ne ondergefchiktheid in tyd ofte in orde (*) verllaa; het duld gééne gezonde uitlegging, als men by den letter blyft, in welken ge* voelen men ook ten opzichte van den perfoon en de waardigheid van onzen Zaligmaaker ftaa. Ik moet dit ophelderen. Men zegt in een ruimen zin dat de één des anderen meerder is, wanneer hy aanzienlyker, geachter en meerder eerbied, dan de ander, waardig is. Wanneer dan iemand, dewelke te voren den anderen gelyk, ofte in waardigheid boven den anderen verheeven was, genoodzaakt ofte verplicht word om den anderen boven zich in aanzien en waardigheid verheeven te zien, dan zegt men in eenen ruimen zin, dat aan den anderen deeze onderworpen word. Maar, wanneer iemand het recht heeft, om den anderen wetten voor te fchryven, en de andere verplicht is, om die te gehoorzaamen, en wel zoo, dat de eerste recht heeft, om in geval van weigering den anderen daar toe te dwingen, ofte met geweld te noodzaaken, dan zegt men in de allerftrengfte betekenisfe, dat de eerste des anderen meerdere en de tweede des anderen mindere is. Wanneer nu iemand des (*) Ik onderzoeke hier niet of het woord j-ic&«< deeze betekenis hebbe dan niet, om alle wydioopigheid te vermyden.  zal worden ten geenen dage. 8| cies andere minderen word,ofte den anderen ondergedaan ofte onderworpen word, dan moet Hy, die ondergedaan word, ofte op dien tyd eerst tot beftaan komen en by het begin » an zyn beftaan in de volmaakte verplichting ftaan om hem tegeboorzaamen; ofte, zoo hy te voren reeds beftond, moet ïiy toen hooger geweest zyn dan de andere, ofte althans evengelyk met den anderen in waardigheid en aanzien; en op dat punt des tyds geringer gemaakt worden , en in de verplichting gefteld, om des ónderen bevelen af te wachten en te volgen enz. Ofte in de derde plaats zegt men, dat twee zaaken ofte perfoonen eikanderen ondergefchikt zyn, het zy in punt van tyd, het zy in punt van reden. Door het eerste verftaat men, dat twee dingen zoo famen beftaan, dat 'er een tyd was, dat het ééne beftond en het andere nog niet. Door het tweede begrypt men, dat de één eerder moet gedagt worden dan de andere, de één gegrond is in de andere, gelyk de gevolgen gegrond zyn op zekere Hellingen, naar dewelken men met reden kan zeggen dat zy zich moeten fchikken; én gel} k men zelfs van Gods eigenfehappen in eenen gezonden zin kan zeggen, dat zommigen duar van aan anderen van dezel ven onderwerpen zyn, by voorbeeld, dus richt Zich Gods goedertierenheid in zekeren zin F 2 naar  .$4 In wélken zin, J. C. Gode ondergedaan fiaar de Godlyke wysheid, en beiden vooronderftellen Gods onendige macht, zonder welke géén wysheid te pas komt, nogto goedheid, want daar géén vermogen is om iets uit te voeren, is alle overleg van hetgeene best gedaan zou weezen en alle goedheid ydel en in God niet te denken. Ik gaa over tot de befchouwinge vafi den perfoon, die onderworpen zal worden, aan God, te weeten, onzen Zaligmaaker. Ik weet wel , dat wy den Heer Jezus als den Zoon van God in den Alverhcevenften zin kunnen befchouwen; vervolgens, dat fomtyds in de H. S. van zyn perfoon word gefproken , terwyl het alleen van zyne menjchelyke natuur is op te vatten. Ik weet wel, dat fomtyds iets van Christus gezegd word, het welke alleen op zynen ftaat var» ■yerhooging, fomtyds alleen op dien van zyne vernedering ziet. Eindelyk dat fomwylen een algemeen gezegde van de H. S. alleen dit ofte dat van zyne Ampten op het oog heeft. Ik weet wel, dat men ook hier toe zyne toevlucht heeft genomen by het verklaaren van deeze plaats, waar over wy thans fpreeken. De één heeft gezegd, dat men het alleen moest verftaan van de men* fchelyke natuur van den Heere Jezus. De an-  Hal worden ten geenen dage. $$ delyk in den zelf.len zin heet het ook, dat" dit koningryk der genade, het welk Je-  zal worden ten geenen dage. 8$ zus hier beitierd heefc, om de geloovigen toe de eeuwige gelukzaligheid te helpen, zal een einde neemen , om dat het einde van deeze weereld daar is. en dus van deeze huishouding, en 'er dus gééne gelovigen meer zullen zyn, die nog eerst zalig gemaakt moeten worden; en dat word in dien zelfden fmaak dan genoemd, dat ds Zoon zal ond -rge daan worden den geenen, die Hem alles ondergedaan heeft. 't Is waar, in het voorige was gelproken van eene geweldige te nietdoening van alle hindernisfen van het geluk der Godvruchtigen. Daarom heette hec daar, dat hem alle dingen onder de voeten zouden ge' daan worden, dat de dood te niet gedaan zou worden, maar hier zegt Paulus alleen, dat Hy ondergedaan zou worden aan God, het geen zoo wel vrywillig , als gedwongen kan gefchieden ; maar, dat hy hier wil zeggen dat dit vrywillig door J. C. zal gefchieden \ blykt,om dat hy 'er uitdrukkelyk tot voorkoming van alle misverftand byvoegt, da£ Hy het koningryk Gode den Vader overle' veren zal, (*) Met één woord het wil dan niet (*) Ook kunnen de woorden van den Text lyden, dat men ze venaale, Hy zal zich zehen onderwerpt Pauj:g. Cor. h. 1. F 5  90 In welken zin, J. C. Gode ondergedaan niet anders zeggen, dan dat de Heer J. C. dat ryk der genade gewillig en met ge-* wegen zal nederleggen, ofte dat dit bejlier des Heer en, met opzicht tot het Ryk der genade, met zyn hoogfte genoegen en toeftem» minge, terwyl het aan zyn oogmerk beantwoord heeft, zal een einde neemen, en plaats maaken voor eene andere huishouding, waarby God alles in allen zal zyn. Deeze uitlegging ftemt ook zeer overéén (b) met de verheevene manier van denken des Apostels. Hy is gewoon, zeer verheeven zich uit te drukken, en de figuurlyke uitdrukkingen te ontwikkelen en voort te zetten. En Hy wikkelt hier zekerlyk de woorden van den dichter, dat den Heere Jezus alle dingen van den Vader onder de voeten gedaan zyn, zoo vérre uit, als mogelyk is. (c) Het Hemde over één met de ivaarheid, want aan het einde van deeze weereld, zal eene andere huishouding beginnen. Ons gelooven zal in zien , en onze hoop zal in genieting, en ons Jlryden in eene vreedzaame bezitting van de hoodle gelukzaligheid veranderd worden. Dus moet en zal dan het koningryk der genade een einde neemen, het welke de Heere Jezus bellieren zal tot aan het einde der weereld. (d) Het ftemt overéén met het oog* merk  zal worden ten geenen dage. 9%> merk van Paulus, het welk in deezen famenhang gewislyk is , om te doen zien, dat 'er een /eker onderfchei i is, tusfehen het koningryk van God en het koningryk van Christus; ofte dat het oogmerk van het koningryk van Christus is, om de menfchen tot het bezit van de hoogfte gelukzaligheid te helpen, waartoe dan ook behoort, dat 'er eene Opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leven zal plaats hebben, terwyl een deel van hen, hun ligchaam naamlyk, levenloos blyvende, zy onmogelyk die gelukzaligheid kunnen bezitten, dewelke zy door de verbindtenis van hunne zielen met hunne ligchaamen kunnen en zullen erlangen. O Dat ik het hier alleen bepaale tot het koningryk der genade, kan gééne zwaarigheid baaren, want Paulus fpreekt uitdrukkelyk daar van, want hy fpreekt van een heerfchappy , dewelke den Heere J. C. gegeeVen is, en dus naar zyne menfehelyke natuur, en dewelke bedeelt, dat alle zyne vyanden onder zyne voeten zouden gelegd worden, en dewelke daar mede zoude een ein- (*) Conf. heum. h. I. Ten. X. p. 705. baümcï Cor. p. 539. et n. mosh. ad 1 Cor. p. 958. c.  'f2 In welken zin, J. C. Gode ondergedaan einde neemen, en dat is gewisfelyk de Jieerfchappy ofte het koningryk der genade. Eer ik eindige , moet ik tot wegneeming van eenige zwaarigheden , dewelken fommigen gemaakt hebben, eenige aanmerIcingen hier by voegen; en het uit deeze Verklaaring aantoonen, Als hier en in de voorgaande verfen gezegd word dat alle dingen eens onder He voeten van den Tl eere Jezus, zullen gedaan •worden , hebben fommigen daaruit opgemaakt , dat de verdoemde Engelen en menfchen, naa het uitftaan van veele fmerten, dewelken hun eindelyk den grootften weer-, zin tegen de zonde inboezemen en hunne zielen dus reinigen zullen, Jezus voor den Zaligmaaker der weereld met blydfchap zullen herkennen, zich aan Hem als hunnen Heere gewillig onderwerpen , en eeuwig gelukzalig gemaakt zullen worden. Dan dat deeze Helling ongegrond is, blykt om dat men dus onderftelt, dat, zoo dikmaals als 'er in de H S. van eene onderwerping der dingen aan den Heere Jezus gefproken word, altoos eene vrywillige onderwerping bedoeld word; daar 'er even zoo zeer eene geweldige onderwerping tegen wil en dank van  ■zal worden ten geenen dagéi Van den geenen7* tiie onderworpen word* door kan verft aan worden j en zelfs gewis door verftaan j word als 'er gezegd word, dat de dood,als één der vyanden van J. C. en van zyne geloovigen, hem onderworpen zal worden* Dus deeze plaats niet dient tot onderfteuning van eene leere, vlak gekant tegen de H. S. dewelke leeraart dat de verdoemenis der Godloozen eeuwig zal duuren. Als het in den Text heet, dat de Zoon zal ondergedaan zyn den geenen, die hem alle dingen ondergedaan heeft, hebben fommigen daaruit befioten , dat de fleer Jezus géén waarachtig God kon zyn, in dien zin, gelyk wy dat van Hem leerden; gemerkt Hem hier eene onvolkomenheid en zelfs eene onder- ,: werping aan God toegefchreeven word. Dan dit bewyst niet, want. daar word hier alleen gefproken van eene onderwerping, dewelke ten jongfte dage zal plaats hebben. Nu vraag ik biljyk, als men dat neemt van den per joon onzes Heeren, was Hy dan te vooren Gode niet onderdaanig? Dan was Hy tevoo-> ren, ofte Gode gelyk, ofte boven God. Het een en andere is ongerymd, derhalven word hier van eene onderweping van Jezus perfoon aan God in deezen Text niet gefproken , maar van het einde zyner regeering in het Koningryk der genade, gelyk ik  94 tn welken zin, jf. C. Gode ondergedaan ik boven heb beweezen. En dit ftryd niec tegen deGodlykheid van zyn perfoon. (*) Als 'er ftaat. dat Hy het Ryk Gode en den Vader overleveren zal en Hy zelf zal onderge. daan zyn den geenen, die Hem alles ondergedaan heeft, dan ftryd dit niec tegen de verklaaringen der H. S , daar gezegd word, dat Hy een Koning zou zyn over het huis van Jacob eeuwiglyk en dat zyn koningryk géén einde zoude hebben Luc. I , 33. Dan Vlf, •14. Want daar is een drie'êrly Ryk van onzen Zaligmaaker, gelyk dikmaais is aangemerkt, fchoon nu we] het koningryk der genade zal ophouden , zal nogthans zyne Almachtige regeering over alle dingen, deweh ke Hem als God noodzaaklyk toekomt, voortduuren en moeten voortduuren, zoo wel als zyn koningryk van eeuwige heerlykheid, waarin gelukzaligen zyne onderdaanen zyn en blyven zullen. Hier by komt, dat dit koningryk van J. C. kan eeuwig genoemd worden, zoo welaïszyn koogepriesterfchap, om dat 'er géén ander fUOrc van huishouding op die van het Christendom volgen zal, maar die de huisorde en de huishouding tot zaligheid zal weezen, dewelke met, gelyk de wet, door eene andere, om de O Rws. b:tr. A. C. V. p. 68.  zal worden ten geenen dage. 9£ de menfchen tot de zaligheid te bereiden, zal vervangen worden. Waar mede dan wel zou kunnen beftaan, dat dit koningryk in eenen anderen zin , dat is om dat de huishouding der genade zal ophouden, een einde zal neemen. Voorts als de Heer Jezus, eindelyk,; eens zelf zal Gode ondergedaan worden, dat is dat zyne regeering over het Ryk der • genade eens zal een einde neemen , dan is het zeker, dat Hy tegenwoordig alles regeert ten beste van de geenen, dewelken zich van zyne genoegdoening en onderrigting willen bedienen. Dan betaamt het ons ook daar naa te trachten, dat wy onderdaanen van zyn koningryk worden, zoo wy het niet zyn, en dat wy het blyven, wanneer wy het zyn, want zyne regeering bedoelt niet anders, dan ons in het bezit te ftellen van die heerlykheid, dewelke Hy ons als Hoogepriester heeft verworven, en als propheet heeft aangekondigd met aanwyzinge van den weg, om in derzelver bezittinge te geraaken. En deeze is voor ons van het hoogfte belang en onontbeerlyk;en het is mogelyk niet alleen, maar zeker, dat wy, door Hem voor onzen koning aan te neemen , daar toe met de daad geraaken zullen. Om hier toe te komen, is boetvaardigheid en ge-  o6* In welken zin; % C. Gode ondergedaan geloof; om hier by te b/yven is waare Chris-telyke deugd nodig. Hy geeft ons de midde* lendaar toe, Zyn woord en facramenten,zegeningen, maar voornaamlyk het kruis, leeraars enz. het geen ons tot Hem dringt.. Hy wyst ons den weg tot het regte gebruik van de middelen aan, overweeging van zyn woord, oefening, het gebed. By welk gebruik van middelen onze gelukzaligheid onfeilbaar is. — Laaten wy gerust zyn, dat, worden wy door vyat.den van onze gelukzaligheid aangevallen , onze Heere ze zal te onderbrengen ofte aan hunne boosheid paaien zetten, en ons niet zal laaten verzogt worden boven om vermogen. 't is waar , de Heer zal dit Koningryk eens nederleggen, maar niet vóór dat deszelven oogmerk voldaan is; niet gedwongen, als iemand, die van zyn ampt word afgezet, zyne achting, eer, geluk en aanzien verliest. In tegendeel zal elk Hem eeuwig lof geeven over eene regeering, die hy met zoo veel wysheid en goedheid heeft gevoerd, en Hy zal dan onze koning zyn tor in eeuwigheid met den Vader en den H. G. om onze gelukzaligheid eeuwig duur end te maaken en geduurig te vermeerderen. DAT  9f DAT EN HOE GOD MET ZYN GEHEELS HUISHOUDING IN HET KONINGRYK der GENADE BEDOELD HEEFT, UITTEWERKEN, DAT HY ALLES IN ALLEN ZOU WEEZEN. i Cor. XV: 28. INHOUD. Die wys is , heeft reden voor zyn vrywillig doen. Zoo is het ook met de huishoudinge der genade , want God is Alwys. Wat de reden daarvan is toont Paulus in den Text. (I) Hoe moet men zyne woorden verftaan? Dat God alles G in  ?S Dat en hoe God met zyn geheele in allen zal zyn, kan niet letterlyk opgevat worden. Men moet het Spraakgebruik raadpleegen. Dus word 'er gefproken van menfchen, die nists zyn r Cor. i, 28. 2 Cor. Xil, n. Van menfchen die jets zyn Hand. V, 36. Gal. Jl, 6. Ga/. VI, 3. Pa» menfchen, die ALr.es zy«, r Cor. IX, 12. Van menfchen die by iemand alles zyn. Waar mede overeenftemt in iemind alles zyn. Van Christus heet het, dat Hy alles en in alten is. Col. III, ir. Uier uit is te begrepen , wat het betekene, dat God ten geenen dage in auen alles zal zyn. Dit dient naader bepaald te worden. (a) Daar word niet gefproken van alle menfchen. maar van de godvruchtigen. (b) God zal het ten geenen daie voor hen zyn. Hier is Hy het wel eenigfints, maar zy kunnen hier de volle maat zyner gunfie niet ontvangen; ook zyn zy in de waereld, gebonden aan bloedvrienden behoeften enz. Somtyds gaan zy daar wel te verre in. Althans zy ftellen niet onver anderlyk hun hoogfte genoegen in God. Zy hebben vyanden. Ten geenen dage zal alle beletzel hier van ofihoudên. 'In deezert tyd hebben zy geduurig Jezus als hunnen middelaar noodig. Paulus leert dat God dit bedoelde. Opdat enz. zegt Hy. De Apostel leert dat God dit bedoelt met de geheel? huishoudinge der genade. Dit alles diende 'er ook toe, zonder dat ware het onmogelyk in zich zeiven en zedelyker wyze. Dat  Huish. in het Koningr. der Gen. bed. heeft. 95? ï)at Hy een tyd lang de menfchen met die vyanden liet worstelen, dimde om hen in het goede te bevestigen. Zoo ook de dood. _j3y zaaken , dewelken dus ën zoo hadden kunnen gefchieden, jaa geheel zouden hebben kunnen naagelaaten worden, vraagt men met reden ,• waarom en waartoe is dit gefchied? en wel op die wyze? terwyl men moet onderfreilen, dat een v er ft andig werkmeester gewichtige redenen en oogmerken by zyn doen heeft: Men pasfe dit toe op de huishouding der genade, dat is, op de fchikkingen van Gods goedertierenheid tot opbeuring van den gevallen mensch. Het was niet voljirekt noöiig, dat God dezelve maakte. Zyne goedertierenheid alleen heeft 'er Hem toé bewoogen. Ook was Hy niet aan deeze ordeoüë die fchikking gebonden, die Hy tegenwoordig heeft verkoren. Hy kon ook anderen uitgedagt en verkoren hebben. Hy is daarbenevens ohèiridig wys. Terwyl Hy dan bejlooten heeft fchikkingen tot herfteliing van G 2 bet  jloo Dat en hoe God met zyn geheele het menschlyk geflacht te maaken , en wel deezen, dewelken ons ut de H. S. bekend zyn, en terwyl zyne keuze altoos de beste is: zoo vraagt men te recht, wat het oogmerk was, het welk de Alwyze God met deeze fchikkingen bedoelde, en hoe dit oogmerk door die middelen, dewelken Hy daar toe verkoor, bereikt zal worden? De Apostel geeft ons het antwoord, wanneer Hy van de huishouding der genade, dewelke met de opftanding der dooden zal' eindigen, fpreekende, zoo wel.van het maaken als eindigen van dezelve zegt, dat zy bedoelden op dat God zy alles in allen. Het komt voornaamlyk en in de eerfte plaats daarop aan, dat men weere, in welken zin deeze woorden zyn op te vatten ; want zonder dat te weeten, kan men niet begrypen, hoe alles in de godlyke huishoudinge daartoe gediend hebbe; het geen nogtans aangenaam is te weeten, om dat het ons de wysheid van God tastbaar en als by bevinding doet zien, en derhalven in zekeren opzichte eenen voorfmaak geeft van de Hemelfche gelukzaligheid. De woorden , dat God zal alles in allen zyn, zyn gewislyk duister. Dan het eerfte, dat men  Huish. in het Konirigr. der Gin. bed. heeft, 101 men 'er vin zien kan, is, dat zy niet letter, lyk, zoo als zy daar liggen, kunnen opgenomen worden; want dat zou te kennen geeven, dat 'ex niets buiten God zoude beftaan. Want, als Hy alles in allen was, dan was 'er niets buiten Hem , het geen beftond; en dit is nogtans de meening niet, want de gantfche H. Sfc verzekert ons wel allerduidelykst , dat 'er veele dingen buiten God (Menfchen , Engelen enz.) beftaan zullen tot in eeuwigheid. Men moet derhalven na eene andere uitlegging omzien. Niets is natuurlyker, dan dat men het gebruik der fpraake raadpleege en zie in welke gelegenheden men zich van deeze, van eene foortgelyke, ofte tegengeftelde manier van fpreeken bediene. Daar word in de H. S. en elders gefproken van menfchen die niets zyn , van anderen, die iets zyn, van iemand die voor alkn allts wierd. Daar word van Christus gezegd, dat Hy alles in allen is. Als wy zien , in welke betekenisfe dat gefchied , zal de meening van den Apostel in den Text gemakkelyk te ontdekken zyn. Paulus fpreekt dus van menfchen, die niet zyn by voorb. i Cor. I, 28. Het onedele G g yoor  IQ2 Bat en hoe God met zyn gehele voor de waereld en het verachte heeft God ver.' koren, en dat daar niet is, op dat Hy zoude te niet maaken, wat iet is. En her. be. tekent, dat de gemeente te Corinthen niet was vergaderd uit aanziehlyken van geboorte, ofte geacht door hunne uitraumen de verdienden of rykdommen, en die daarom veel vermogen hadden; noch uit menfchen; die in eenig aanzien waren en op hunne eigene beenen donden, maar veelal uit onedele», jaa verachten naar de waereld, van laage geboorte of die verachte handteeringen dreeven, en, het geen meerder was, uit arme lieden, dewelken van aalmoezen leefden, en dewelken op géénen den minden prys ftonden, en dus aangezien werden als of zy 'er niet waren. Niet zyn betekent daar van geen het minde nut, en in het geheel in geene achtinge zyn, in het geheel niet geteld worden; daar iets zyn dan het tegendeel betekent. Ook zegt Paulus 2 Cor. XII, 11. ik ben niet mind.r, dan één van de hooge Apostelen, hoewel ik a'ïet ben. Hy wil zeggen, dat hy mee opzicht tot het Apostelampt niet minder tot het geluk der gemeente toe- . bragt en,derhalven géén minder aanzien of gezag verdiende, dan Petrus, Johanms en Jacobus, alhoewel by op zich zeiven, naar  Huish. in het Koningr. der Gen. led. "heeft. 103 zyn perfoon , en buiten zyn ampt befchouwd, een man was van géén nuc en op wien men zoo weinig, als ware hy'er niet, had te tellen. Niets zyn betekent dan ook hier van géén nut en daarom van gééne waardye zyn (*). Van anderen in tegendeel wordt gezegd, dat zy iets, ofte dat zy wat zyn. Hand. V, 36. heet het dus van Tluudas dat Hy voor^ gaf, dat hy wat (ofte iels) was; en het betekent, dat Hy voorg: f een zonderling man te weezen, een man die daarom zen' derlinge achting verdiende. Het zy hy zich voor een onmiddelbaar van God verwekt mensch, ofte voor den Mesfias uitgaf, het is onverfchillig. Hy wilde gehouden worden voor een man, die groote voorrechten had, veel nuts deed, "en daar voor behoorde aangezien en als zodanig een bejegend te worden; dat betekent daar wat ofte iets zyn. In den zelfden zin fpreekt Paulus Gal. II, 6. van de hooge Apostelen, die het aanzien hadden, dat zy iets waren, dat is, mannen van (*) Als niets zyn betekent van geen nut en in gééne achting zyn; dan is ligt te ziin , daf aV.es zyn te kennen geelt, van het groatfte nut ui in de hüügfle achting zyn. G4  it>4 Dat en hoe God met zyn geheele van uitmuntenden dienst boven andereApostelen, en die men meerder dan Paulus enz. had te eerbieden, ofte op hoogeren prys te ftellen. Insgelyks heet het van hoogmoedige menfchen Gal. VI, 3. als zich iemand laat dunken dat Hy iets is, daar hy toch niets is, bedriegt Hy zich zeiven; en hy verftaat 'er door menlchen , dewelken zich diets maaken, menfchen van uitfteekende deugd boven anderen te weezen , niet zoo blootgefteld voor fouten, geheel niet nutloos in den dienst van God, enz. dus zy boven anderen verdienen , daarom by God en' menfchen geacht te worden, Deezen (zegt hy) bedriegen zich zeiven. Want zy zyn inderdaad voor het alziende Oog van Godntetf, van géérie de minfte waardye, en perfoonen , die gdéne de minfte achting waardig zyn; want hunne zelfs verheffing is een be-> wys, dat zy niet deugdzaam zyn. (*) Dan, gelyk de H. S. fpreekt van niets, zyn , van iets zyn, zoo fpreekt zy ook van alles zyn; by voorbeeld, Paulus zegt zoo van Zich zeiven 1 Cor. IX, 22. ik ben allen in alles geworden, dat is, daar de zwakheden, nei- C*) Het geen ik van niets zyn in de voorgaande note gezegd heb, gaat hier ook door, als men van iets zyn tot alles zyn opklimt. Het bewyst mede de wettigheid myner uitleggings van deeze plaats.  Huish 'in het Koningr. der Gen. bed. heeft. 105 neigingen bekwaamheden der menfchen , met welken ik moet omgaan om ze te bekeeren, zeer onderfcheiden waren, heb ik my naar hunne behoeften gefchikt, en elk van hen zoo onderricht en geleerd, dat zy aan my, als leermeester, al het noodige hadden om hen tot het omhelzen en beleeven van het Euangelie over te haaien. Dit laatfte ligt 'er gewis ook in, want zo Hy niet die bekwaamheid gehad had, voor allen noodig, kon hy zich naar aller behoefte zoo niet gefchikt hebben. By de ongewyde fchryvers vind men de uitdrukking by iemand alles zyn zeer dikmaals , en het betekent daar, dat iemad in zoo groote achtinge ftaat by den zeiven, en zoo veel gezags heeft, en zoo veel vermag , dat alle overigen daar by niets zyn, dat men daar géén werks van maakt, daar geenen prys op ftelt, maar dat men op deezen alle zyne hoop vestigt (*) en al zyn genoegen 'er in vind, edoch zoo, dat ook deeze" alles toebrengt tot des anderen genoegen en welvaart, wat men van alle anderen famehgenomen zoude kunnen verwachten, jaa dikmaals meer dan dat. Ook « moet (*) Conf. Raphel, in N. Test. 2, p. 35«' Obf. S. N. T. 2 , p. 2 39- G 5  ioö Dal en hoe God met zyn geheele moet ik aanmerken, dat, gelyk 'er in on« zen Text gezegd word alles in allen zyn, deeze manier van fpreeken ook by Griekfche Schryvers voorkomt en zoo veel te kennen geeft als by iemand alles zyn. (*) Dus ik deeze twee manieren van fpreeken mag verwisfelen. Met dat oog zie men dan Col. III, u. Daar is niet Grttn, Jood, befnyding, voorhuid, Uugack, Scyth, knecht, vrye, maar alles en in allen Christus De Apostel vermaande de Colosfers, om toch hunne kennis van her. Christendom enz. te verbeteren; om een gedrag te houden, het geen geleek naar dat van God; en hy verzekert hun, dat, om Gode te behaagen, her niet aankwam of men befheeden dan of men onbefneeden, j;ia of men van dit of dat volk herkomftig was, hoewel z;ch fommigen zoo veel daarop inbeeldden en anderen verachtten, jaa voorgaven, dat dezulken gééne genade te hoopen hadden. l;y zege dat, in ftede van . befnydads, voorhuid ofte wat men mogt op roemen, waafop men zich eenig voorrecht aanmatigde, Christus tegen alles opwoog, en dat dit was zonder uitzondering van geflacht of volk, voor, by ofte in C*) Raphel, ib. 35<5.  Haish. inhtt Koningr. i* (J* H "7 in allen. Christus heeftalles, wat 'er vereis-ht word om ons aangenaam by God te maaken. Als men Hem dan door het geloove aanneemt , zich door Hem laat onderrichten, bellieren, leiden in al zyn doen, valt het mogelyk , dat men in zyn gedrag God, als het ware, vertoont; en is het zeker, dat men Gode eeuwig aangenaam zal weezen en van Hem gezegend. God zal dan by allen alles zyn ten geenen dage, in dien zin, dat Hy hun Vriend, Befchermer, Vader, en met één woord hunopperfte weldoener, zy, die alles toebrengt, het geen tot bevestigingen verr meerdering van hun geluk kan dienen. Alle zyne volkomenheden zullen tot hun geluk niet alleen dienen ofte bekwaam weezen, niet alleen daartoe werken, maar dezelven zullen hun gelak daadeiyk bewerken, ofte hen in het beftendig bezit daar van Hellen. En zy. zullen, op hunne beurt, hun hoogfte genoegen , geluk en welvaart in God ftellen, van zyn aanweezen, eigenfehappen, wil , werken en werkingen geduurig de ftof tot hun genoegen ontleenen. Ziet daar de meening van Paulus in het algemeen befchouwd» laaten wy ze nu byzonder zien. Wa-  io8 Dat en hoe God met zyn geheels Ware het, dat de H. S ons niet leerde, dat 'er een onderftheid tusfehen zaligen en verdoemden, in het toekomende leven, zal zyn, en dat dit onderfcheid eeuwig zal diuiren; deeze plaats zou fchynen te leeren, dat alle menfchen, hoe zy ook geleefd hadden, en misfehien ook wel alle engelen hier onder begreepen waren; en dus dat allen eens gelukzalig zouden worden. Maar nu (dunkt my) kan niemand, die de godlykheid der H. S. herkent, daar aan denken. Het is 'er dan even zoo mede gelegen, als met de'groote zaak, waar van de Apostel fpreekt in dit Kapittel, de opftanding naamlyk. Zag men niet op den famenhang, zag men niet op de bewyzen , waar van de Apostel zich bedient en op derzelver kracht tot het oogmerk, waartoe zy gebruikt worden, men zou ligt denken , dat Hy fprak van de opftanding der dooden in het algemeen i daar men nu, alles in acht nemende, wel ziet, dat hy alleen het oog heeft op de opftanding der rechtvaardigen ten eeuwigen leeven. Gelyk de Apostel dan alken fprak van de gelovigen en deugdfaamen, en derzelver opftanding verdeedigt, zoo moet men ook, uit hoofde van den famenhang en van de andere plaatfen der H. S., (daar geleerd wordt, dat fommigen verlooren zullen gaan,)  Huish. in het Koningr. der Gen. bed. beeft. 109 gaan O ™st ftellen, dat de Apostel van die zelfde rechtvaardigen, die tot het eeuwige leeven opgewekt zullen worden, (want daar fprak hy alleen van) zegt , dat God voor die allen alles zal zyn, dat Hy tot hun geluk al hetnoodige, dienftige enmogelyke zal toebrengen, en dat zy hun hoogfte genoegen in Hem ftellen zullen. God zal ten geenen dage voor alle Godvruchtigen in den bovengemelden zin alles zyn. De Allerhoogfte is wel tegenwoordig voor de menfchen in zeker opzicht alles; Vader, Vriend, Befchermer enz. Voor zoo verre als Hy de hoogfte genegenheid heeft om der menfchen eeuwig geluk reeds in deezen tyd te beginnen, en alle hindernis van hunne welvaart uit den weg te ruimen; maar daar zyn nog in deezen tyd, daar het een tvd van oefening en beproeving is, en de menfchen niet in ftaat zyn, om de volheid zyner gunfte te genieten , gebreken in de daadlyke uitvoering. God is 'er wel bekwaam, engeneegentoe; Hy werkt 'er wel toe; maar zy kunnen zyne gunst niet in haare volle maate genieten. Het voegt ook niet*, dat Hy ze behandelen zoude als in den ftaat der ' beloningen. Zy hebben ook wel hun genoegen in God, maar zy zyn ook door banden van bloedverwanifcbap, van huwlyk, van vriend-  iio Dat en hot God met zyn geheele vriendfchap aan andere menfchen gebonden door behoefte zelfs aan de dingen deezes levens, die zy noodig hebben tot hun beftaan en genoegelyk beftaan; zy ftellen nog al vry wat belang in het bezitten van het zelvezy moeten daartoe arbeiden. Zy zorgen voor hunne eere enz. Somtyds zelfs, (terwyl zy aan broosheden en overeylingen onderworpen zyn,) gaan zy hierin wel de maate, dat is hunne behoefte, te boven, dat is, ftellen 'er meer belangs in , dan het betaamt en dan hunne behoefte vereischt. Laaten zy het al een tyd lang binnen de behoorlyke paaien houden, en hun hoogfte genoegen in God ftellen; Cod is voor hen toch niet alles, het overige blyft ook nog iets in hunne oogen; of al zien zy daar Van eenige oogenblikken de nietigheid , al kunnen zy met Afaph zeggen , als ik U waar heb, myn God! dan vraag ik niets na Memel noch na aarde, 'of my dan ook lyf en zid vcrfmacht, zoo zyt gy toch myn troost en myn deel Pf. LXXlII. zy zyn in deezen toeftand niet engeftoord , de vyanden van hun gêitïk hinderen hen dikmaals. Zy worden ïn hunne perfoonen, in hunne liefftepanden , diezyop aarde boven alles buiten God beminden , en met recht beminden, met ziekte, met verachting , met fchade , met armoede, met vervolging, jaa met den dood aan-  Huish. in het Koningr. der Gen. led. heeft, iti aangetast. Geduurende dien tyd is God voor hen niet alles. De vertroostingen, die zy in Hem konden vinden en anders vonden , vinden zy in Hem nier. Dikmials fchynt Hy hun zelf veranderd in eenen Grou vzaamen. Verlokzelen ofte dreigementen van anderen, en aantokkelingen van hun eigen vleesch, zyn nu en dan de Hoorders en vyanden van hun genoegen in God. Duisternis bedwelmt fomtyds hun verftand; en ongeregeldheid en hartstocht hunnen wil: zoo dat God , al is Hy het dikmaals, niet altyd en onafgebroken voor hen alles is. • Ten geenen dage zal al dat beletfel, het geen 'er ten deeïe in, ten deele buiten den geloovigen was , weggenomen worden. Hunne ligchaamen zullen zoodanig gemaakt worden by hunne opftanding, dat zy géén beginfel vah aanleidinge geeven, om het zinlyke boven het redelyke goed te ftellen, maar mede werken om hunne levendige kennis van God te vermeerderen, en hunne liefde voor het goede onwinnelyk niet alleen , maar zelfs onwankelbaar te maaken. Hunne zielen zullen bevestigd worden door den ftaat der belooning in het goede. Vry van alle banden, die hen hier aan anderen binden; viy van alle behoeften, die hen belemmeren konden,- boven het bereik van armoede en yervolginge, zullen zy altyd en onafgebroken  ira Dat en hoe God met zyn geheele ken hun hoogfte genoegen in God hebben, gelyk God altyd e*n onafgebroken alles ten hunnen beste zal doen medewerken. Dit zegt de Apostel in der daad, wanneer Hy zegt, God zal ten geenen dage voor alle rechtvaardigen alles zyn. In deezen tyd hadden zy dikmaals., wegens hunne zonden, noodig Jezus, als hunnen Middelaar, aan te zien en te gebruiken, om door Hem, en om zynen wil, vergiffenis van zonden en rust der ziele te erlangen, en eeuwig gelukkig te worden. Als nu de tyd der belooninge daar zyn zal, hun gelukftaat voor eeuwig beflist, en zy buiren gevaar zyn zullen van ooit «weder te zondigen, zullen zy wel met dankbaarheid aan den Heere Jezus gedenken, en denzelven als den verwerver van hun geluk achten; maar als middelaar ofte hun voorfpraak zullen zy dan tot Hem niet behoeven op te zien, noch tot Hem opzien , maar dan regtflreeks het hoogfte genoegen in God vinden en zonder den minjlen /chroom geduurig zyne eigenfchappen, wil en werken befchouwen. Was dan de Heer Jezus voor een berouwhebbend zondaar, die genade zocht, in deezen tyd alles, om dat Hy zonder dien aan God niet zonder fchrik kon denken noch zonder Hem vergeeving der zonden by God  ■ffüish. in het Roningr. der Gen. bed. heeft. ïi'3 God kon erlangen, dus hy op den Heere JéJ zus alle zyne hoop moest bouwen; in de eeuwigheid, als de tyd der belooning en bevestiging in het goede daar is , zal God voor de volkomengemaakte rechtvaardigen alles, hunne hoop, hun genoegen, hunne wellust, hun alles weezen (*). Dat bedoelt de Apostel in den Text; ert 'dit ftemt overéén met het geen de H. S. ons elders van de gelukzaligheid der volkomengemaakte rechtvaardigen leert; welk laatfte my bevestigt in het denkbeeld , dat ik de meening van den Apostel by myne uitleg, ging wel getroffen hebbe. Dit bedoelde de Heer met het door dert Apostel voorgemelde , dat is, dit trachtte Hy daar door mogelyk te maaken en zelfs daar door tot beftaan te bréngen. En dit oogmerk, zal Hy ook bereiken , wil Paulus zeggen , want (*) Neemt tiet middeïaarfchap onzes Ileeren weg in deezen tyd, gy neemt den berouwhebbeiiden zondaar alles weg. Alles, zelfs God, is voor hem dail vreefclyk. Maar in de eeuwigheid, in den ftaat der bevestiging, is dat niet noodig. Daarom zal ook het Ryk der genade (na^r paulus zeggen) dan ophouden, het zal niet noodig zyn, die groote gebeurtenis daii levendig by hen te maaken , om ze optebeuren; zy zullen regtflxeeks op God zien met het hoogfte ge-, noegen. H  H4 Dat en hoe God met zyn geheels want neemt één van de twee eerfte dingen weg, ftelt, dat God het 'er wel mede bedoolde, maar d it het 'er niet mogelyk door wierd, en onmogelyk blyven zou, ftelt, dat Hy het er wel mogelyk mede-maakte en zocht te maaken; maar het niet trachtte daar door tot beftaan te brengen ; ofte ftelt dat'Hy het wel bedoelde, maar het 'er niet mede tot beftaan brengen zou ten geenen dage; ftelt dat God ten geenen dage niet voor alle godvruchugen alles zou weézen , gy zult zien dat het zeggen van den Apostel zyne kracht zou verliezen, Hy zou zeggen, dat God een grooten toeftel gemaakt had zonder zyn oogmerk te bereiken; ofte een oogmerk bedoeld door middelen, zonder dat die middelen daartoe dienden, ofte het mogelyk maakten; ofte middelen gebruikt had , zonder dat Hy het door die middelen getracht had mogelyk te maaken. Dat zou juist ftryden tegen het oogmerk van den Apostel, als dewelke zekerlik voorhad te toonen, hoe de godvruchtigen eens gelukzalig worden zouden. Eindelyk de Apostel zegt, dat dit bedoeld is en bewerkt zal worden door het geen Hy te voren gezegd had. Nu verbind men dat wel veeltyds alleen met het onmiddelbaar voorgaande, naamlyk dat Chris-  Buish. in hel Konïngr. der Gen. bed. heeft. 115 Christus het koningryk der genade zou nederleggen, ofte den vader ondergedaan worden, op dat God alles in allen zy; en men is dan genoodzaakt zyn toevlucht te neemen tot de uitlegging, dat God alleen eeuwig over alle zyne fchepfelen regeere (*), welk zeggen niets betekenen zou in deezen famenhang ofce toe het oogmerk van den Apostel, het welke was, te toonen, hoe de godvruchtigen eens gelukzalig worden zouden, en daarenboven niet ftrookt met de gewoone betekenisfe der woorden enz., waarby komt, dat ook van Christus in de H. S. gezegd word dat Hy eeuwig koning zal zyn. Ik denk in tegendeel, dat men het hier gezegde moet aanmerken als betrekkelyk op al het voorgaande. Hy had gezegd , dat Christus de tweede Adam was; gefchikt om te herftellen, het geen de eerfte had bedorven. Hy had, *ot bewys daar van, zyne opftanding aangehaald, en verklaard, dat, gelyk Hy de opftanding tot het eeuwige leven hun verworven had, Hy ook hunne doode ligchaamen opwekken zou. Want dat Hy gezet was, naa zyne opftanding, by.zyne He- mel- (*) Polier Nouv. Test. b, 184. Zie andere uitleggingen , maar die my even duister zyir Mosh. 1 Cor. p. 960. ib. p. p68. H 2  ïi5 Dat en hoe God met Zyn gehéeïe meivaart, over alle dingen , om alles té bellieren ,• dat Hy daarby alle hunne vyanden , vyanden ofte hindernisfen van het geluk der vroomen, van tyd tot tyd zou wegneemen , waaronder eindelyk ook de dood zou zyn ; waarop dan deeze gantfche huishouding ofte dit koningryk der genade zou een einde neemen; altemaal met oogmerk op dat God by alle gelukzaligen, ofte volkomengemaakre rechtvaardigen alles zou zyn , alles ongehinderd tot hunne gelukzaligheid zou kunnen doen medewerken, en alles, wat tot onze welvaart noodig was, zou fcbenken, en onze kennis, liefde, neigingen en doen, om hem te kennen, te beminnen, te eerbieden, te verheerlyken en naatevolgen gericht zou weezen. Hoe het 'er alles toegediend hebbe, kan ik in het kort, op deeze wyze toonen: men kan ligt zien, dat het door alle die fchikkingen in zich zeiven mogelyk wierd; want fielt eens, dat alle de voorgemelde hindernisfen van 's menfchen geluk , hunne geb-eklykheid naar ziel en ligchaam, de mogelykheid om door anderen benadeeld ofte verlokt en verleid te worden , hunne zwakheden en eindelyk de dood niet weggenomen wierden, kon God dan voor -den  Huish. in het Koningr. der Gen. bed. beeft. 117 den godvruchtigen alles zyn ? Hy kon het voor hen daar dan zo min zyn, als Hy het hier voor hen kan zyn, want alles bleef het zelf Je. Maar werden alle deeze hindernisfen weggenomen, namen die een einde, dan word en daar door werd het dan moogelyk, dat Hy ze zoo ongehinderd gelukkig maake, en zy zoo ongeftoord hun hoogfte genoegen in de regtftreekfche befchouwinge 'van God hebben, Zedelyk werd het voor God mogelyk ondanks 's menfchen begaane zonden, om dat Christus voor hen heeft genoeg gedaan, en zy door het geloof Christus aanneemen. Heeft Hy dan daartoe Christus als den tweeden Adam gezonden, op dat allen die in hem zyn, door hem leeven en gelukkig zyn zullen, hy heeft het 'er voor zich zeiven zede; iyk mogelyk door gemaakt, Hy had , het is waar, den menfchen veele hindernisfen van hun geluk aanitonds wonderdaatlig in deezen tyd kunnen doen ophouden, maar, terwyl zy in den tyd van oeffening en beproeving waren , was het noodig, dat zy veel kruis en tegenheden hadden, dewelken hen van al te groote liefde tot aardfche dingen aftrokken. Het was genoeg, dat zy onder de beftiering van den H 3 Hee«  liS Dat en hoe God met zyn geheele Heere Jezus ftonden, die aan dezelven paaien ftelde, dat deezen den geenen, die zich van Hem wilden laaten regeeren, niet boven hun vermogen verzochten , ofte dan en zoodanig overvielen , dat zy ondanks alle hunne braafheid zouden te kort fchieten. Hielden zy het in dit fchool uit, bleeven zy onder zoo veele verlokfelen enz Gode getrouw, wat zou in de eeuwigheid, daar de macht van alle deeze hunne vyanden ophield, bekwaam weezen om zulke zielen te doen wankelen of van God te doen afzien ? Dat Hy hen den dood liet ondergaan, en dien niet aanftonds wegnam naa zyne opftanding , had dezelfde reden; zoo iets., deeze riep den menfchen toe , dat zy onder God ftonden , dat zy Gods gunst boven alles moeften zoeken; ookwasdefloopingen geheele ontbinding van dit ligchaam noodig om bekwaam te weezen tot die volmaakte heiligheid zonder welke men God niet kan zien. Hst zaad des bederfs zat ook in het ■ligchaam. Maar God zal dat ligchaam opwekken en zoo famenzetten , dat het bekwaam is om eene gelukzalige ziel te dienen en nooit dan tot het goede aan te zetten. Is dat alles zoo, dan ziet men, dat de fchikking dewelke God gemaakt heeft, dient of-  Huishl in het Koningr. der Gen. bed. heeft. 119 ofte bekwaam is tot het einde , het wélk Paulus zegt , dat God 'er mede bedoeld heeft, naamlyk dat Hy voor allen alles zou zyn. Want, als Hy dan alle hindernisfen van der menfchen geluk zal hebben doen ophouden, wanneer Hy den dood zal doen ophouden , de dooden zal opgewekt hebben , en wel zoo dat 'er nooit gééne mogelykheid voor hen zal zyn om te fterven t en zy voor alle neiging tot afval niet alleen bewaard, maar met de tederfte zorg om Gode te behaagen vervuld zullen weezen; dan kan men begrypen, dat de 2.00danigen hun hoogfte genoegen in God zullen ftellen en onafgebroken zullen ftellen , om dat hun hart hier reeds daartoe goed was, en het alleen door eenige hindernisfen afgebroken wierd, en deeze hindernisfen dan weggenomen zyn, en dan kan men ook begrypen, dat God alles ten hunnen beste zal doen dienen, om dat, zoo 'er mogelykheid toe is, God zich op de volkomenfte wyze mededeelt, ofte zyne volkomenheden tot bevorderinge van hun geluk befteedt. Met andere woorden moet ik het nog eens tot meerdere duidelykheid voorftellen. God heeft de grootfte zucht om voor alle H 4 zy  Ï20 Dat en hoe God mei zyn geheele zyne redelyke fchepfelen alles te zyn. Door de zonde is het, zoo lang die bleef, onmogelyk geworden, dat Hy het voor één van de menfchen kon zyn. De zonde maakte het onmogelyk , dat God, behoudens zyne hoogfte rechtvaardigheid , den menfchen zyne gunst in volle maate kon bewyzen. Ook hadden zy, zondaars, het hoogfte genoegen in God niet, jaa zy konden het niet hebben. God zond zynen Zoon, en maakte het dus mogelyk, dat zy vergeeving van zonden konden erlangen. Zy. geloofden in Hem en konden dus weder met vrymoedigheid hunne oogen tot God opheffen. Maaide zinlyke en ongeregelde neiging bleef hun nog hy, terwyl de zetel daar van wel in de ziel, maar ten deele ook in derzelve verbintenis met ons ligchaam en in de groofe heerfchappy van ons ligchaam over onze ziel gelegen is. Ziekten , zwakheden, de dood enz. beletten het insgelyks. Christus, heerschte daartoe en gebruikte de bedienaaren van het Euangelie, de Sacramenten enz. om de menfchen van de zonde ofte ten minften van de overheerfching der zonde af te trekken , en ze tot eene heerfchendeneiging, om overeenftemmig met zynen wil te doen, in ftaat te ftellen. Daar geraaken zy toe, die zyne leiding volgen, zy geraaken 'er toe onder harde en meenigerleye beproevingen, da^j,;  finish, in het Koningr. der Gen. bed. heeft. 121 daar zy geduurig op hunne hoede moeten zyn, om niet verrast te worden. Zy komen zoo verre, en zyn zy zoo verre, dan zouden zy van hunnen kant in ftaat weezen, wanneer hun ligchaam maar zoo veranderd wierd, dat het, in ftede van hinderlyk, vorderlyk wierd voor waare deugd, om altyd en ongeftoord zich in God te vergenoegen; en God, om ongehinderd alles tot volmaakmge van hun geluk by te brengen. Het eenige dat'er nog overïcboot, was, dat dan ook niets buiten hen hun geluk kon floeren, ofte hen tot het kwaade herbrengen; dit zal gefchieden, daar toe regeert Hy, en Hy zal zyne regeering niet eindigen voor dat dit gefchied is; maar is dit gefchied, dan zal men niet meer noodig hebben op den Middelaar J. C. te zien, nochte zyne genaderyke beftiering behoeven. Daarom zal dan ook dia regeering een einde neemen,en dan zal voor debGodvruchtigen God alles zyn, het grootfte voorwerp van hun genoegen, en de uirfteekendfte Weldoener, die zich ongehinderd in volle maate van hen laat e^ doet genieten, Hoe fchandelyk is het dan, dat God in veeier oogen niets is , maar zy en de waereld alles! Hoe fchandelyk, dat God by anderen wel iets is, maar nogtans niet meer dan H 5 e  122 Dat en hot God met zyn geheele de waereld! Zy willen God en den Mam. mom ie gelyk dienen. Men behoort zich bekwaam te laaten maaken door de handleiding der genade te volgen, dat men zyn hoogfte belang in Godftelle, alles, wat ons daarin hindert, moeten wy voor onzen vyand aanzien; daartegen op onze hoede weezen om niet verrast te worden. Zonder dat kunnen wy niet gelukzalig gemaakt worden, om dat ons hart niet goed is. Is het hart goed, en word men alleen tegen zynen wil van eenige misdaad verrast, het wegneemen van het geen zoodanigen ten val lokt, maakt ze bekwaam om ongeftoord hun hoogfte genoegen in God te'vinden. Wy zullen een ligchaam ontvangen, gerei, nigd van alle natuu'dyke neiging tot zonde. Onze zinnelyke neigingen zullen dan van de reden geheel overheerscht worden, de deugd zal dan zoo aanlokkelyk voor ons zyn , als hier ooit de zonde was (*;. God zal dan niet alleen ons hoogfte maar ook ons eenigfte genoe, en zyn , en Hy zal alles toebrengen om ons geluk te volmaaken. Maar neemt een mensch, die geen hoogen prysop God ftelt, maar met genoegen zyne ongere- gel- O «M». Sui,de P« 2$7- Schub. Gottfel. p. /off. 5*7-  Huish. in het Koningr. der Gen. bed. heeft. 123 velde neigingen zocht te voldoen; liet wegneemen van alle hindernisfen die buiten zyne ziel zyn, ftelt hem nog niet in ftaat om gelukkig te zyn in God. Het kwaad zit in zyne ziel. Men gewenne zich dan, om God boven alles te beminnen en te waardeeren, zoo men ooit wenscht gelukzalig te worden. HOE  i?4 Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy HOE ALLE GODS SCHIKKINGEN MET DEN MENSCH BEDOELEN, dat Hy voor den DEUGDLIEVENDEN ten geenen dage alles ZX, i Cor. XV: 22—28. INHOUD. Hoofdoogmerk deezer Verhandelinge. In welken zin ik van alle Gods fchikkingen fpreeke. Waarop het aankome als ik zegge, dat God daar mede bedoelt, te bewerken, dat Hy ten geenen dage voor den Godvruchtigen kan alles zyn. Men befchouwe ten dien einde (I) den staat vóór om val. De mensch ü ge-  yovr den deugdl. ten geenen dage alles zy. 145 gefckapen naar Gods beeld, geplaatst in het Paradys, begunftigd met onmiddelbaare openbaaringen, van de nuttigjle zaaken; daartoe de boom der kennisje enz. Inftelling van den rustdag', en fchikking, dat uit eenen mensch allen kwamen; daar by kwam hunne gezond, heid en onfterfelykheid. Dit liep alles famen om ze gelukkig te maaken. Zoo zoude God voortgegaan hebben. De kinderen zouden naar Gods beeld geboren zyn. (II) JsLn zie vervolgens DEN STAAT NAA DEN VAL. De Val Was mogelyk, maar ook. dat de mensch bleef .ft aan. Dan de mensch viel, Gevolgen daarvan. Waarom God het toeliet. God had rnedelyden met den mensch en was genegen om hem te herftellen- Hiertoe was (a) voldoening noodig; maar hoe moest de Voldoener weezen ? Voorts moest (b) de zonde in dtn mensch vernietigd worden, zooveel dit mogelyk was. Dit bi floot en beloofde God te doen, daartoe zonderde Hy het Joodfche volk af. Hy zond zynen Zoon. Hy verklaarde den mensch wat hy (mensch) nu doen moest. Hy gaf Hem zyn woord om hem daartoe te helpen. Hy wees hem dtn weg om daartoe te geraaken, aandacht, overweeging, en het gebed. Hy onderfteunde zyn zeggen met Sacramenten. Hy voegt daarby allerhande middelen, byzonder het Kruis; als men daarvan gebruik maakt, hoe v^rre kan men 'er mee komen. (ÜI) Wat God doet aan het einde VAN  isf5 Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy van odïzsn loopbaan. Hy laat ons fterven. Hy zal ons opwekken, en dus zal God dan voor allen alles zyn. Wie zou God daar voor niet danken? Men moet deeze goedheid zich dikmaals herinneren. Deeze fchikkingen behoorelyk gebruiken. De weg is zeker en de loon groot. In voorgaande Verhandelingen heb ik de meening van den Apostel, (zoo het my toefchynt), duidelyk genoeg opengelegd, en de waarheid van myne uitlegging beweezen. Ik zal daarom dit in deeze Verhandeling onderftellen en alleen zoeken aan te toonen Hoe alle fchikkingen van God met den mensch, die Hy tot dus verre gemaakt heeft, en die Hy verklaard heeft daartoe nog verder te zullen maaken, bedoelen, dat Hy voor den deugdlievenden ten geenen dage alles zy Als ik zeg, dat ik dit van alle Gods fchikkingen zal zoeken te toonen, bedoel ik hier niet mede alle Gods fchikkingen met ieder mensch ofte met ieder volk zelfs, géén uitgezonderd. Ik weet wel, dat'er zoodanige'fchikkingen zyn; en ik ftel vast, dat die allen, géén  foor den deugdl. ten geenen dage alles zy. 127 géén uitgezonderd , mede tot dat zelfde groote einde dienen. Maar, als iemand bewys van dit laatfte eischt, kan ik niet anders, dan my op de oneindigheid van Gods macht, wysheid en goedertierenheid beroepen. Want aantetoonen, wat elk van die fchikkingen daar toe bybrenge, is voor my, en zoo ik my niet geheel bedrieg, voor welk mensch het ook zy, onmoge- lyk. Ik heb alleen het oog op die groote maatregelen, dewelken God heeft genomen met den mensch, om voor het gantfche menschlyke geflacht te dienen; die het geheele menschdom dus aangaan ,• dewelken de H. S. ons bekend maakt, en dewelken zy ons in dat licht ftelt, dat zy ons wil doen zien , dat Hy daarmede de gelukzaligheid der menfchen op het oog had. Ik zal van die zoeken aantewyzen, wat zy tot dat groote einde toebrengen, dat God voor den Godvruchtigen in het eeuwige leeven alles zy. Eéne zaak moet ik nogtans alvorens herinneren, naamlyk, dat God bedoelt voor hun alsdan alles te zyn, in zoo verre, of in dien zin, dat Hy wertfche dat Hy met zyne fchikkingen het voor Hem mogelyk maake, dat Hy alle zyne volkomenheid tot bevordering van hun hoogfte welvaart en ge-  128 Hós alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy geluk doe medewerken, en dat zy van hunnen kant hun hoogfte genosgen in Hem* in zyn aanweezen , in zyne eigenfehappen, in zynen wil, en in zyne werken en werkingen kunnen en zullen vinden. Wat daartoe hu die voorgenoemde groote fchikkingen van God bybrengen, ftaat ons in deeze Verhandeling te onderzoeken. Alles komt aan op de fchikkingen, die God maakte vóór den val, naa den val, en op die, dewelken Hy maaken zal by het einde van ons leeven en by de voleindiginge deezer eeuwe. Deeze orde zal ik dan volgen. Wy Weeten, dat de mensch niet alleen een konftig, en tot het oogmerk, waartoe hy beklemd was, bekwaam ligchaam, maar ook eenen met verftand begaafden en onfterfelyken geest by zyne fchepping heeft ontvangen. Dus was Hy in den ftaat, dat Hy gelukzalig gemaakt kon worden, daar de leven- en redcnlooze fchepzelen uit hunnen aart onbekwaam toe waren. Om hem nu met de daad tot het bezit van Gods hoogfte goedkeuring als van een mensch, die zyne vermogens be-^ hoorlyk gebruikt had, en dewelke dus door Gods grootmoedigheid beloond kon worden, en om hem tot het grootfte genoegen in God te hek  foor den deugdl. ten geenen dag? alles zy, iep helpen, dienden de byzonderheden dewelken ons van zyne fcheppinge verhaald worden, ik zie voornnamh k daarop , dat zy geich spen zyn , gelyk de H.S. zegt, naar Gods beeld, dat is met eene duidelyke, zekere en leeVendige kennis van God en van den diensti denwelken zy Hem. en dé plichten die zy eikanderen, en andeien dingen , fchuld ig waren, alsmede Van de dingen, dewelken zy tot hun genoegelyk beftaan noodig hadden. In hun hart waren de neigi'-gen en hartstochten aan het oordeel onderworpen, en nun wil helde geweldig over om zich toe Jatte neigen, om dat te begeeren en uit te voeren, het geen hun verftand zag, dat inderdaad goed en betaaraelyk was. Dit was een naLUurlyke bron en zou het altoos voor hen geweest zyn van gelukzaligheid; want zoo gezind zynde en handelende zou God gewislyk alles geduurig tot hun geluk hebben doen dienen, en zouden zy ook in God en zyne fchikkingen het hoogfte genoegen hebben gevonden. Om hert hfrr toe te helpen , diende niet alleen de aangenaame wooning, die God hun verfchafte in hei Paradys, dewelke hun een levendig gevoel van Gods goedheid kon geeven, en in hen een zucht verwekken ofn? dezelve te behouden, maar ook dat Goet I zföhr  130 Hoe alle, Gods fchikkingen bedoelen dat Hy zich dikmaals en op verfcheide wyzen aan hun openbaarde in het Paradys. Want niet alleen fprak God tot hen door alle zyne fchepfelen , gelyk Hy nog zich door de gantfche natuur aan ons te kennen geeft, maar Hy fprak ook tot hen met eene hoorbaar e ftcmme. Want Gen. I: 1x8,30. ftaat, Hy zegende ze en fprak tot hen, zyt vruchtbaar en vermeerden u enz. (*), en dat dit met eene hoorbaare ftemme gefchied is, leert niet alleen de natuurlyke betekenis der woorden, maar ook Gen. 111: 8. daar ftaat, dat zy de ftem des Heeren gaande in den hof, naa den val, hoorden. Zie ook vs. 10. Jaa dat God onder een zichtbaar teken van zyne tegenwoordigheid hun verfcheen, blykt uit Gen. III: 8. alwaar gezegd word, dat zy voer het aangezicht van God vlooden. Bovendien begenaadigde Hy hun met onmiddelbaar e infpraaken ofte werkingen op hun verftand. Want Adam wist, dat Eva vleesch was van zynen vleefche , fchoon haare formeering uit zyne ribbe in zynen flaap was gefchied, en hy dus dezelve niet, dan door Godlyke bekendmaakinge, kon weeten. Het geen God hun bekend maakte, betrof (*) Reinb. Betr. 3, p. 315.  on en leeven te befcnikken; iemand die volfrrekt heilig wós , om de ?aak van anderen te kunnen waarneemen; iemand derhalven die geene natuur had, befmetmet overhellende neiging tot zinlyke vermaaken; by gevolg iemand die niet, gelyk wy, natuurlyk geboren was; iemand die de zonde betreuren kon met eene droefheid, die gelyk ftond met de natuur van het kwaade; iemand die Gode volkomen voldoen kon; iemand d :s die met Godlyke kennis en kracht begaafd was, dat is, met ééii woord iemand,in wien de Godheid perfoonlyk woonde. En dus moest Hem ook God zelf zenden en bekwaam maaken. Maar als eenig perfoon deezen last behoudens Gods hoogfte rechtvaardigheid op ziek neemen zou, moest Hy dit gewillig doen, en was het redelyk en billyk dat dezelve op de grootmoedigfte wyze beloond wierd. Dan, zoo lang de zonde in den mensch iss zoo lang ongeregelde neiging in zyn hart woont,, is het niet mogelyk dat God hem ge-  yw dendeugdl. ten geenen dage alles zy. 14! genade be wyze, ofce dat Hy het hoogst genoe gen in God hebbe. Als dan de mensch zou gelukzalig kunnen worden, moest deeze zonde vernietigd worden. Dan deeze, althans de heerfchende neiging en overhelling daartoe, brengt de mensch met zich op de waereld, zy is in zyne natuur, zoo als die tegenwoordigis, gegrond, en duurt zoo lang als dezelve natuur, dewelke Hy by zyne geboorte ontvangen heeft, voortduurt. Al was het dan, dat God deeze en geene daadlyke zonde van den mensch belette, bleef nogtans zyne overhelling tot ongeregelde lusten, zoo lang,als Hy deeze natuur behield. Wanneer dan God gééne geduurige wonderen wilde doen, ofte de natuur van den mensch niet wilde vernietigen, was het alleen noodig en mogelyk het zoo verre te brengen, dat deeze ongeregelde neiging van den mensch tot zinlyke dingen gééne heerfchappy over hem had, maar in tegendeel, dat zyne n iging, om overeenftemmig met Gods wil te doen, heerfchende wierd. En als de mensch deel aan de genoegdoening van zynen middelaar hebben zou, moest hy op het gten deeze in Zynen naam deed ofte gedaan had ofte doen zou om Gode alle vol oening te geeven, van gantfeher harte Amm! zeggen, van gantfeher harte het zeive goedkeuren, of.  r-4.2 Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy ofte (gelyk de H. S. fpreekt; in Hem g&looven. Dit alles leert ons de H. S. dat God befloten heeft te doen, beloofd heeft, en alles daar toe gefchikt om het overal, en zoo algemeen als mogelyk was , bekend te maaken. Daar van getuigen Gods menigvuldige leloftenisfen, van tyd tot tyd meerder ontdekkende , by merkwaardige omftandigheeden veelfints herhaald. Daartoe dienden de afzondering van het Joodfche volk, en derzelver zonderlinge wetten, uitleiding uit Egypten en overige lotgevallen, die het zelfs na den Mesfias deeden verlangen, en de oogen van andere volken na dit volk trokken, en hun gelegenheid gaven om te verneemen? dat zy de bewaarders der Godlyke beloft® van eenen middelaar waren. Daarom zond Hy den Heere, Jezus, onder de Jooden, in een tyd, toen het Romeinseh gebied zich zoo verre uitbreidde , en de Jooden overal verftrooid, maar, op de feesten te Jerufalem komende, algemeene naricht daarvan konde geeven. Dee-  yoor den deugd!, ten geenen dage alles zy. 14.3 Deeze Jefus had alle de voorgemelde vereischten om middelaar te zyn. en voldeed derhalven met zyn lyden voor de menfchen, Hy deed het gewillig en werd dtswegens , zoo veel dat gefchieden kon, verheerlykt en beloond. En om den mensch in ftaat te ftellen, dat Hy 'er deel aan had, en de zonde zoo veel mogelyk in zich hielp uitroeijen, vernietigen ofte althans zyne heerfchappy beneemen, ■eischte Hy van den mensch berouw over zyne zonde , geloof aan Christus, en eene ernftige liefde voor God, boven alles, en voor zynen naasten als zich zeiven. Dan de mensch is een wezen met verjland en vryheid begaafd, hierom wilde God, dewelke overeenftemmig met de natuur van perfoonen en zaaken handelt, hem ook als zoodaanig een ontmoeten, en tot dat berouw, geloof en liefde helpen. Om deeze redenen liet Hy denzelven niet alleen de afgryfelykheid der zonden en derzelver ftrafwaardigheid in zyne oogen op de krachtigfte wyze prediken , door Gezandten van verfcheide bekwaamheden , en onderfcheiden fmaak enz. Hy onderfleunde niet alleen het zeggen van deeze Gezandten met God- *  ja* Hoe alk Gods fchikkingen bedoelen dat Hy Godlyke wondergaven, op dat men aan de zekerheid van zynen wil in deezen niet twyffelen zoude. Maar Hy toonde hun in het lyden van den Heere Jezus op eene tastbaare wyze zyn hoogfte msuoegen tegen het kwaad, en wat men te wagten had, als men zich daar aan gewillig overgaf. Dit diende om hen de zonde met den grootHen weerzin te doen befchouwen* Om hen tot het geloof aan Christus te brengen, deed Hy hun hun onvermogen, om hunne eigene gelukzaligheid te bewerken j zien, en deed hy de allerfterkfte belofen van de allerhoogfte gelukzaligheid den zuiken, dewelken Hem voor hunnen middelaar en zedelyk hoofd aannamen, fchilderde die gelukzaligheid met de levendigfte verwen af, en ondtrfteuode de zekerheid van dit alles met wonderdaaden, ook van den Heere Jezus, en van zyne Apostelen; byzonder met aan deeze wonderdaadig allerhande gaven des H. G. te fchenken. En om ze tot eene heerfchende neiging om zynen wil te doen in ftait te ftellen, deed Hy hun ten klaarften z\n onendige liefde zien j beweezen in het zenden van den middelaar, om dus zelfs hunne gelukzalige vereeuwiging mogelyk te maaken. Hy het hun  voor den deugdl. ten geenen dage alles zy. 145" hun de fterkfte yneze voor alles wat Hem kon mishaagen s inboezemen, door ze te verzekeren, dat alleen om der zonden wil J. C. zoo veel en zoo bitter had geleeden; en om ze toe waare gehoorzaamheid te beweegen, liet Hy hun de billykheid en nuttigheid en hoogfte wysheid zyner wetten onder het oog brengen, en te gelyk verzekeren, dat, als hunne meening om naar zynen wil te doen ernftig en oprecht was, Hy om Christus wil het gebrekkige hunner daaden zou over het hoofd zien. Hy laat hun onderrichten, dat zy van hunnen kant de gelegenheid , dewelken Hy hun heeft gegeeven, gelyk zoo even gemeld is, met alle naarftigheid en getrouwheid moeten gebruiken. En, vraagt men hoe? Hy geeft ten antwoord: dat men voor alle dingen, op het geene men ons ten dien einde voorftelt, moet opmerkfaam zyn, en als men het begreepen heeft, daar over naadenken, om het belang voor ons daarin te zien; en dat men vooral daarby op zich zeiven en zyn eigen belang moet acht geeven. Vraagt men, wat het beste middel zy om ons daartoe wederom te helpen? Hy laat ons weeten, dat zulks het gebed is, als het K wel-  ïtyXS Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy welke ons als voor den troon van God brengt, onze aandacht en ernst zeer onderfteunt, en daarenboven zynen byzonderen zegen te verwachten heeft. Dan, wy zyn toch traag en zeer onbekwaam om onze natuurlyke overhelling tot zinlyke neigingen en zaaken te overwinnen. Hierom voegde Hy, by het woord het welke Hy ons niet alleen liet prediken, maar ook te boek liaan, de krachtigïte hulpmiddelen, de H. Sacramenten, de plechtigfte en ftaatlykfte Verbondshandelingen, waar door wy ons zoo ernllig, zoo opzettelyk, aan Hem verbinden, en Hy zich wederom aan ons verbinden zou, dat eene zoodanige verbintenis niet nnalaaten konde, zoo dikmaals en zoo lang wy daar aan dagten, ons met den uiterften weerzin tegen de zonde en met de grootfte liefde en vreeze voor en het krachtigïte vertrouwen op Hem te vervullen. Dan onze natuur kleeft ons nog geduurig aan, en lokt ons uit tot het involgen van deeze ofte die ongeregelde begeerten. Om ons nu zoo veel mogelyk te onder* fleunen, beftiert Hy, op dé zonderlingfte wyze , de lotgevallen van ons leven. Deezen  ' foor den deügdl. ten geenen dage alles zy. t&4 zen trekt Hy door merkbaare zegeningen als door koorden van liefde ; geenen door duidelyke voorbeelden van beloonde de'ügd ofte geftrafte boosheid; de mees ten nogtans, om dat dit de meeste uitwerking Op hen deed, door kruis ofte regenlieden; Zyn zy gevolgen van onze eigene zonden, zy dienen om den weerzin daartegen krachtig te vermeerderen, en om den voortgang derzelver by ons en in ons hart te fluiten. Zyn zy het niet, deeze lydens dringen den mensch veelal, om van de waereld af te zien, en te gevóelen dat 'er géén beftendig goed is onder de zonne, dat men best doet, zyn hoogfte genoegen in God te ftellen, dat dit de plaats niet is van onze belooning, dat 'er een ander leven is, waarop wy vooral het oog moéten hebben. Heb. XII, 9 -n. Zy dringen ons, óm het woord van Gód en wat Hy ons daaromtrent zeide, in ernftige overweeging te neemen. Zy dienen ons, om levendig te zien en te gevoelen, hóe zeer wy den God lyken troost en befcherming en byftand noodig hebben, hoe onwaardeerbaar dezelve zy; en dringen ons dus tot het gebed. Hoe dikwérf daar benevens ftelt het kruïï ons in ftaat, óm plichten, by voorbeeld van verduldigheid , van onderwerping enz, waarteneemen, waartoe wy anders gééne K 2 ge-  14-3 Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy gelegenheid hadden? Hoe vaak leiden en lokken zy ons tot plichten omtrent anderen, plichten van mededogen enz. die wy anders meerder moeite gehad zouden hebben om ze te beoeffênen? Hoe dikmaals vermeerderen zy het gewicht onzer deugden , terwyl het waarneemen van onzen plicht daar door grooter word, en dienen zy dus om onzen genadeloon te vergrooten ? Eindelyk hoe veel aangenaamer zal de gelukzaligheid des toekomenden levens dan niet weezen, wanneer wy, naa zoo veele beproevingen, en naa zoo gewichtige lydens, tot den ftaat waarin dit alles zal ophouden , zullen toegelaaten worden, en hoe zeer moet het onze begeerten daartoe uitlokken? Wat zyn nu Godvruchtigen? het zyn menfchen , die van alle deeze handleidingen met allen ernst hebben zoeken gebruik te maaken; die met weerzin tegen de zonde, en met liefde en vreeze voor God en vertrouwen op zyne oneindige goedheid uit aanmerkinge van J. C. en de genade Gods, in denzelven ons beweezen, vervuld zyn, Zy zyn menfchen, die door eene geduurige oeffening, daar in eene ftcrkte gekreegen hebben; die onder het gewicht van lydens Gode getrouw gebleeven zyn. zy.  voor den deugdl. ten geenen dage alles zy. 149 Zy zyn menfchen, welken het leed is, dat zy ooit zondigen; die, zoo dikmaals zy zich van eene foute verrast zien, die van harte beweenen, en, om zoo te fpreeken, zich zelve om hunne dwaasheid verfoeijen. Die geduurig op de wacht Haan, en de vleijeryen van hunne zinnen niec gewaar worden zonder ze verdagt te houden, en haaren grond en waarheid te onderzoeken. Zy zyn menfchen met één woord, dewelken geleerd hebben Gods bevelen öp te volgen, fchoon zy niet zien kunnen den grond ofte de nuttigheid van deeze bevelen in de omftandigheden, waarin zyzich bevinden; jaa fchoon hun het doen daarvan onaangenaam voor het vleesch voorkwam, en het niet zonder merkelyk bezwaar kon gefchieden, fteeds toonen met de hoogfte liefde en eerbied voor God vervuld te weezen. Zoodanig nu zyn de Godvruchtigen, fchoon zy wel in trap de een verder, dan de andere gaan. Zoodanig een hart ten minfte is by allen, die den naam van Godvruchtigen zullen verdienen. En daartoe dienen alle de fchikkingen, dewelke God gemaakt heeft in het Ryk der genade (*). Zoodanig een nu is gewislyk een voorwerp O Mie». Sunde p. 257. > ' K 3  ito Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy werp, waar aan God behoudens zyne hoogfte volkomenheid zyne genade kan bewyzen ; hy is in ftaa: en genegen , om in God zyn hoogfte genoegen te vinden. Dat te doen met de daad is zyne overheerfchende neiging. Alles, hetgeen hem nog te rug houd, is, zyne behoefte en verbintenis met fommigen in de waereld, en dat Hy nog een ligchaam omdraagt, hetwelk Hem na beneden trekt; en hem nu en dan door zyne vleijerye ofte driften verrast. Dat zal weggenomen worden door zynen dood, waardoor het gantfche famenftel van zyn ligchaam gedoopt en hy uk de tegenwoordige betrekking, waar in hy is, gerukt zal worden. Eindelyk volgt de Opftanding, waardoor het op nieuw famengezet zal worden, op eene manier, die bekwaam is om hem geduurig ten goede te dienen, vry van de tegenwoordige behoefte en verbintenisfen en tegenheden, gereinigd van alle natuurlyke neiging tot zonde, en gefchikt om de bevelen eener verlichte en zalige ziele in alles te gehoorzaamen. En om hem tot dat alles te helpen, en de hindernisfen van zyne gelukzaligwording uit den weg te ruimen, heerscht Jezus in het Koningryk der genade. Als  voor den deugdl. ten geenen dage alles zy. 151 Als de Godvruchtigen dan door God in de gemeenfchap mee Christus en veele andere ge. heiligden, met hunne verheerlykteen tot 1 un geluk zoo dienstige ligchaamen, in een woonpkd-s zullen gefield worden, daar zy vry zyn van alle onaangenaamelotgevallen en fmertlyke gewaarwordingen. 2 Thesf. I, 7. Als zy van agteren, en zelve, en door den omgang met anderen, God in zyne wysheid en goedertierenheid zien zullen, en niet by redeneering maar by bevinding Hem als de liefde zelve zullen kennen. Als zy met de allerbeerlyklre neigingen, met liefde en dankbaarheid voor God, vervuld zullen weezen. Als zy geduurig het loon van hunne goede daaden, dat. het geen 'ernatuurlyk uit voortvloeit, en het geen Gods hoogfte goedheid geduurig tot bewys van zyne goedkeuring daarby zal gelieven te voegen, ondervinden. Als zy daarbyde verzekering hebben, dat de bron van dit hun genoegen en deeze Godlykegoedkeuringe nooit zal uitdroogen, maar eeuwig zal duuren, en derhalven eeuwig nog zal toeneemen — dan moet hun genoegen in God volkomen en onftoorbaar en God voor hun allen alles weezen. Dan zal ook het Koningryk der genade, het welk de Heer J. C. voerde, en alleen bedoelde hen daartoe te brengen, een einde neemen j zy zullen dan niet meer noodig hebben geduurig K 4 tor  15a Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen dat Hy tot Jezus als hunnen Middelaar hunne toevlucht te neemen, maar regtftreeks en onbefchroomd aan God kunnen denken. Dan zal ook God, om dat het mogelyk is behoudens zyne volkomenheid, hun weldoener, hun zegenaar, hun belooner, hun vriend, hun leermeester, hun beveiliger, hun alles van zyne zyde zyn (*) , en Hy zal het eeuwig ook in hunne oogen weezen. Uit het aangemerkte blykt dan, dat niet alleen, maar ook wat Gods geheele huishouding met den mensch hebbe toegebragt, toebrengt en toebrengen zal, om te bewerken, dat God.voor den Godvruchtigen ten geenen dage alles zy. Wie kan dit alles met ernst naadenken, zonder met een Petrus, vol verwondering, vol dankbaarheid en liefde tot God, te denken ? i Pet. 1, 3-5. geloofd zy God en de Vader van onzen Heere Jezus Christus enz. Wien zal hetnietbeweegen, om met dankbaai beid zich dikmaals te herinneren het on- waar- (*) Ccmf. Baumg. Dogm. 3, 735,  voor den deugdl. ten geenen dage alles zy. 153 waardeerbaare goede, het welk God met alle deeze fchikkingen met ons bedoeld heeft, en dat Hy zulke vaderlyke fchikkingen voor ons heeft gelieven te maaken ? Wien zal het niet aanfpooren om van deeze leidingen van God gebruik te maaken, om den haat voor de zonde in zich te vereeuwigen, om aan derzelver uitroeijing in ons te arbeiden; en van gantfeher harte op Jezus doen in onze plaatfe, Amen! te zeggen, om in liefde voor God en gehoorzaamheid aan zyne geboden toe te nemen ? Wie zal zich door het kruis, of de aan tokkelingen der waereld gewillig laaten verleiden? Wie zal niet in de heiliging zoeken toe te neemen ? Wie het gebed, wie de hulp der H. Sacramenten daartoe niet greetig gebruiken ? Waarde Vrienden! God heeft ons verzekerd, dat de weg, dien wy u voorftelden, daar toe leid. Zoo min als Hy kan ophouden God te weezen: zoo min kan Hy ook zyne beloftenisfen breeken. Welaan dan Christenen. Hier gearbeid! Hier gewaakt! Hier geftreeden! De tyd tot den ftryd is kort, en de tyd der belooning is eeuwig. De arbeid is gering, de belooK $ ning  154 Hoe alle Gods fchikkingen bedoelen enz; ning gaat alle maat te boven. Hier zien wy daarvan niets, dan alleen als door een duister venfterglas, by wyze van een raadfel, maar dan van aangezicht tor. aangezicht, hier kennen wy Hem en het geluk des eeuwigen levens maar ten deele, maar dan zullen wy Hem en dat geluk kennen, gelyk wy van Hem gekend zyn.  DÉ ZEKERHEID VAN DE OPSTANDING^ DER RECHTVAARDIGEN TEN EEUWIGEN LEEVEN, OPGEMAAKT UIT HET DOOPEX OVER DE DOODEN. i COR. XV, 29. .INHOUD. Samenhang van den Text met het voorgaande. Hoofdoogmerk van den Apostel in den Text tot vs. 32. Kracht van bewys daarin. Naader onderzoek van vs. 29. Verdeeling. CD  156" De zekerheid van de Opftandinge (I) Wat de meening is van den Apostel. Hy ziet op zeker iets, het geen toen zeer hekend was. Dit maakt het voor ons duister. En dit is de oorzaak van zoo verfcheide uitleggingen. Waarfchynlykfte uitlegging. Deeze uitlegging'is aanneemelyk (a) om dat de zaak waar en te over hekend was, (b) het was ook gééne algemeene zaak, (c) ook was dit eene zeer hillyke en pryswaardige zaak, waar toe, w:ar door. en zo» als zy zich lieten:beweegen, (d) om dat zy ftrookt met het oogmerk van Paulus, die onder ftelt, dat dit doopen enz. eene hoop op het eeuwige Ifytèn te kennen gaf. (e) Ook neemt deeze verklaaring de woorden van Paulus in hunne natuurlyke beiekenisfe. (IL) De kracht van het bewys voor de Opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven. Hoe het de Apostel voorftelle, tweeledig. (A) met opzicht,-'op die zich'zoo reeds hadden laaten Doopen. Wat zullen zy (zegt Hy) redelyker wyze doen? Wat anders, dan het Christendom verhaten? (B) met betrekking tot die, dewelken vervolgens zich zoo lieten doopen. Hy toont, dat zy dwaas zouden doen als de Recht, vaardigen niet zouden opftaan. Kracht van dit bewys. Dit bewys was zeer fterk voor die te Corinthen. Maar het heeft nog zyne kracht. Gelooft men de opftanding der Rechtvaardigen niet, men moet het geheele Christendom verwerpen. Men trachte dan naar zekerheid daarin,  der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz. 157 in, en levendige kennis daar van. Hoe zeer moet men het woord van J. C. betrouwen. Welke indrukfelen maakt het op ons hart, en dat van anderen, byzonder van ftervenden. Dit word aangedrongen. Vrucht daarvan. De Apostel, beezig met het bewyzen van de Opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven, had dezelve vs. 20 uit het Middelaarsampt van den Heere Jezus, gefchikt om te herftellen, wat onze eerste Vader Adam had bedorven, afgeleid. Hy had, gelyk de gewoonte was van dit leven* dig en doorziende verftand, by die gelegenheid den gantfchen aart van de Opftandinge ten geenen dage, en inleidinge der Geloovigen tot het eeuwige leeven aan het einde van de tegenwoordige huishoudinge der genade, uitvoerig befchreeven. Thans keert Hy in den Text weder tot de hoofd* zaak, waarvan Hy was afgeweeken, de zekerheid van de Opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven. Ky beroept zichtot dat einde op twee zaaken, dewelken die te Corinthen zeer hoog achtten, en dewelken  J58 De zekerheid van de Öpffdndingê ken zy dikmaals roemden: naamlyk (a) deH doop over de dooden, en (b) dat de belyders van het Christendom, gelyk Hy Paulus zich niet onttrokken hadden aan de gevaareri die zy geloopen hadden en nog hepen, en de verongelykingen, dewelken zy, om de bely. denisfe van het Euangelie, hadden ondergaan. En Hy wil zeggen,.dat, wanneer zy de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven loochenden, zy verplicht waren te laaken, het geen zy tot dus verre in anderen en Hem geroemd hadden- dat zy moesten veroordeelen, het geen by de Christenen in het algemeen goedgekeurd wierd } en derhalven verklaaren, dat de Christenen in het algemeen, en byzonder zy in zoodanige dingen dwaalden, dewelken zy nogtanste gelyker tyd op eenen hoogen prys fielden; dat is, Paulus wil aantoonen, dat zy, met dit loochenen van de Opftandinge der Rechtvaardigen, zich zelve en het geheele famenftel van hunne gevoelens over denGodsdienst , over braafheid enz. in verwarring bragten en zich zelve tegenipraken. Dit nu heeft niemand gaarne', dat mén' van hem denkt, om dat het een verwyt is* van 's mans flegt verftand, en hem in onzekerheid en twyffcl brengende, alle gerustheid  der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz. i$p heid van gemoed in eene zaak van zoo veel aanbelangs, als de Godsdienst is, ontneemt. Dit is (naar het my toefchynt) de meening of het hoofdoogmerk van den Apostel vs. 29—32,. wanneer men dezelven alleen in het algemeen -befchouwt, of wanneer men alleen op de hoofdzaak ziet, dewelke Hy bedoelde voor te ftellen. Dan, laaten wy naader gaan, en onderzoeken (I) wat de meening is van den Apostel in die woorden, en (li) welke kracht'er in opgefloten lag, om die te Corinthen te beweegen, datzy de Opftanding der Geloovigen ten eeuwigen leeven gelooven zouden. (I) Wat het eerfte belangt. Men kan ee maklyk zien, dat de Apostel op deeze ofte die byzonderheid van dien tyd het oog heeftop eene zaak . die zoo bekend was te Co' rinthen by de Christelyke Gemeente: en die zoo ligt uit de woorden van den Apostel kon begreepen worden, datHy het zelfs niet ' noodig rekende, breedvoerig daarop te blyven ftaan. Daarom is hy juist hier zoo Kort. Want, was het zoo bekend niet geweest, en niet zeer ligt uit de woorden van den Apost.1 te verbaan, men kan ligt zien , dat een man van die fchranderheid. als Paulus,  - i6o De zekerheid van de Opftandinge lus, zig hier uitvoeriger zou verklaard hebben, om alle misveritand by zyne .Leezers voor te komen; want het oogmerk van eenen Schryver is zekerlyk, dat Hy begreepen worde. En de H. G. zou hem anders hierin wel beftierd hebben, dat Hy zich uitvoeriger en duidelyker op deeze plaatfe uitdrukte. Men mag dan naar waarheid zeggen, dat om dat deeze plaats zoo duidelyk geweest is, en geweest moet zyn voor die te Corinthen: dezelve juist zoo duifter is voor ons, dewelken gééne kennis hebben van de byzonderheid, waarop de Apostel doelde. Want alle de gebruiken, waarop men gedagt heeft dat de Apostel het oog had, als by voorbeeld van zich te laaten doopen op de graven van de geftorvenen, ofte in de plaatfe van de dooden die oncedoopt geftorven waren, zyn, zoo veel men weet, van laater inftellinge. Althans men heeft gééne reden om te denken, dat zy toen al in gebruik waren, en het is eer te vermoeden, dat zy uit eene verkeerde opvatting van deeze plaatfe geboren zyn, dan dat zoo bygeloovige gebruiken al onder het oog van de Apostelen zouden plaats gevonden hebben, zonder dat zy 'er zich ernflig tegen verzet hadden. Men heeft dan uit aanmerkinge van de duis-  'der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz.161 duilternisfe deezer plaats allerhande moeite gedaan om eene uitlegging te vinden, dewelke eenen gezonden en krachtigen zin aari de woorden van den Apostel kon geeven. En zoo veele betekenisfen als het woord doopen, of als het woord dooden, of als het woord over, ergens by gevvyde ofte ongew.yde Schryvers hebben, heeft men hier by opgezogt, en hierop toegepast, en de ééne daardoor deeze, de andere die uitlegging voor de verklaaring van de waarè meening des Apostels opgegeeven. Waardoor dan het getal der onderfcheide meéningen over deeze plaatfe zoo groot is geworden , dat het eerder tot verwarring i dan tot opheldering , zoude dienen, wanneer iemand dezelve in eene openbaare redenvoering wilde optellen (*). ik zal u derhalven daarmede tegenwoordig niet ophouden. Ik zal u alleen zeggen, welke meening my als de waarfchynlykfte voorkomt, zonder dat ik nogthans zou durven zeggen, dat ik my geheel daarop verlaate. Jk ben naamlyk van oordeel, dat men eenen gezonden zin aan deeze plaatfe zoude geeven, als men dezelve dus kon uitleggen* „ dal (*) Zie Heüm. Erkl. Th. X. p. 715. t .  16a De zekerheid van de Opftandinge dat het doopen over de dooden betekende, „ dat fommigen door het Godvruchtig ge„ drag van fommige Christenen, die, fterven„ de, met de hoop op eene gelukzalige eeu„ wigheid in den mond ftierven, en daar„ door blymoedig alles over het hoofd za„ gen, zich lieten beweegen om zich te laaten doopen; wegens de groote ver„ wachting van eene toekomende gelukza„ ligheid , dewelken fommige Godvruchti•>'ge Christenen ftervende hebben doen blyken." Wat de zaak zelve belangt: niemand kan het vreemd voorkomen, dat in den tyd der Apostelen verfcheide Christenen, het zy dezelven natuurlyk , het zy gewelddaadig den dood ondergingen, een onbevreesd niet alleen, een gerust niet alleen, maar zelfs een vrolyk hart hadden vol hoope op hunne gelukkige verlosfinge uit dit dal van traanen en hunnen overgang tot het bezit en genot van eene gelukzalige onfterfelykheid. De gronden, die zy hadden bm in deezen boven alle twyfteling te zyn, waren de wondergaa. ven, dewelken zy aan de Apostelen zagen; de wonderen dewelken de Apostelen verrichtten ; en de gaoven des H. G. die zy de één hier. de ander daarin, de één meer, de ander minder, zooniet alleen, althans zeer vee-  'it? Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz. tój veelen van de eerste Christenen deelachtig wierden. Waarby kwamen de menigvuldige beloften, dat het hun in den Hemel rykelyk zou vergolden worden, waarom zy aangemoedigd wierden om toch maar vrolyk en goeds moeds te zyn. Ook is het uit de Kerkgefchiedenisfen iè óver bekend, dat de eerste belyders van! het Christendom, Kervende, jaa zelfs, wanneer zy om de belydenis van het Christendom het leeven lieten, met zoo veel onderwerpinge, met zoo veel ftandvastigheids, jaa met zoo veel blydfcbaps en gajuichs den dood ondergingen, dat zelfs veele anderen daardoor ten hoogften geroerd, ja menfchen, afgezonden om hen van kant te helpen, ofte anderen , dewelken zich by hunnen dood tegenwoordig bevonden, beIvoogen wierden om te denken dit is Gods vinger, en daardoor overgehaald om het Christendom te belyden, en zich daartoe te laaten doopen (•*). Dit ging zelfs zóó ver- (*) Zie Cave eerfte Christendom bladz. 475. Dit js niet vreemd, want wat is natuurlyker, dan dat zy zulk eene ftandvastigheid enz. ziende, de reden daar van ónderzogten, en die in de Godlykheid van het Euangeiie vonden; ofte dat zy, reeds de bewyzen van het Euangeiie kennende, daardoor van deszelveti gadeloóze kracht oyertuigd en geroerd en overgehaald wierdefi L % i>M  I04 De zekerheid van de Opftandinge verre, dat het eene overbekende zaak is, en zich de verdeedigers van het Christendom in dien tyd, meer dan eens, daarop beriepen. Dus zou het dan gants niet onmogelyk ofte te verwonderen zyn, dat de Apostel Paulus zich daarop beriep, als op eene zeet bekende zaak, want het was waereldkundig. En dus heeft deeze uitlegging , het eerfte kenmerk van aanneemenswaardigheid, het welk hier in aanmerking komt, naamlyk dat het eene zaak betreft, dewelke in dien tyd plaats had en zeer bekend wasj want de Apostel toont duidelyk genoeg op zoodanig iets te doelen, gelyk boven al is aangemerkt, en géén oplettende kan in twyffel trekken. Het doopen over dooden ofte om der dooden wil, in dien zin, alsikzeide, opgevat; was dan ook iets, aan fommigen eigen. Niet allen, die gedoopt wierden, ofte by het omhelzen en belyden van het Christendom zich lieten doopen, lieten zich juist doopen om dat zy zoo veel krachts van geom zich te laaten doopen? Wat werken hartstocht! y);s aandoeningen niet op het algemeen ? Eusebius Kerk!; Hifi. B. II, Cap. IX.  der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz, 165 geloof, van hoope op hunne gelukzalige vereeuwiging, zoo veel ftandvastigheids en deugds in de ftervende Christenen zagen. Hjt gebeurde dikmaals, dat zy, ofte door het gadeloos prediken der Apostelen, der Euangelisten,0 der Propheeten ofte andere Leeraaren van de eerste Christen Kerke tot het omhehen en belyden van het Christendom bewoogen wierden , en zich om die reden lieten doopen. Dus kon men niet van alle Christenen zeggen, dat zy zich lieten doopen wegens de dooden. Want dat deeden maar eenige Christenen. En dat ftemt juist overeen met het geen de Apostel in onzen Text te kennen geeft. Warit Hy geefc (naar het my toefchynt) duidelyk te verftaan, dat Hy niet fpreekt van iets 't geen allen, maar van iets, het welke /omtnigen van de Christenen deeden. Want Hy zegt onmiddelbaar naa den Text vs. 30. Wy ftaan alle uur en in gevaar; maar hier. zegt Hy niet, wat doen wy die ons laaten doopen over de dooden; en wat laaten wy ons doopen, ofte wat laat gy u doopen over de dooden, maar wat doen zy, ——wat laaten zy zich doopen. Dus deeze uitlegging ook beantwoord aan het tweede ver. eischte van eene goede uitlegging in dee« *- 3 £e  ï66 De zekerheid van de Opftandinge De derde reden van de aanneemelykheid van dit gevoelen is, dat dit doopen over dooden, en zich in dien zin door hen te laaten beweegen om zich te laaten doopen, rondsom eene zeer hillyke en prysw aardige zaak was. Dat iemand tot het omhelzen van het Christendom bewoogen wierd, en zich daarop liet doopen was gewislyk goed. Daartoe had God zynen Zoon gezonden. Daartoe had Hy Apostelen verwekt. Dat eischte Hy van de menfchen door zyne Gezanten. De zaak zelve waardoor zy zich lieten beweegen was eene goede zaak. Het was prysfelyk, dat de Christenen zoo veel yvers, zoo veelGodsvruchts, zoo veelmoeds, zooveel verduldigheids by hun fterven lieten blyken. Het was billyk, dat zy, NB die zoo veele bewyzen voor de Godlykheid van het Euangelie hadden, zoo veele wonderen, de vervulling der Prophetiën in zoo veele byzonderheden; wanneer zy nu zagen de kracht, dewelke het Christendom ook gaf aan het hart; eene krach!; die zoo verre ging, dat zy in den dood zeiven als het leeven byzette; eene kracht, die tot het uitvoeren van de moeüykjle plichten bekwaam maakte; eene kracht , die hoop gaf en vertrouwen en vreugde inboezemde, in eenen tyd, dat 'er niet te hoopen, dat 'er te yreezen, en dat 'er te treuren fcheen; hes;  der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz. i6j het was billyk (zeg ik) dat zy zich daardoor lieten overwaaien om de Godlykheid van het Euangelie te herkennen; te meerder om dat "er zoo dikmaals van de kracht des Euangelies tot vertroosting, en tot eenen deugdzaamen wandel gefproken wierd en was door de Bedienaaren des Euangelies. Van welk zeggen zy in die gelegenheid de waarheid zagen. Lieten zy zich daardoor dan beweegen, zy voldeeden aan Gods oogmerk met deeze voorbeelden. Want de nuttigheden der zaaken ofce gebeurtenisfen zyn altoos door God bedoeld , en behooren dus rot Gods oogmerken, want hy word door gééne, by Hem onverwachte, uitkomllen verrast, en daar is géén goed, het welke Hy voorzien heeft, dat uit eene gebeurtenis zoude vloeijen of Hy heeft het goedgekeurd en gewild, dat het 'er uit voortvloeijen zou. Dit is wederom een voorrecht van deeze uitlegging, zoo ik my niet geheel bedriege. Ik beken, al ware de eene of andere bygeloovigheid de reden geweest, dewelke fonroiige Christenen had bewogen om zich te laaten doopen over de dooden; een ander, als de Apostel, had dit gebruik kunnen ten grond leggen, daaruit redeneeren om de Corinthers met hunne eigene wapenen (pm zoo te fpreeken) te dooden, zonder L 4. das  r<53 De zekerheid van de Opftandinge dat hy daarom die bygeloovigheid goedkeurde. Dan men kan niet in twyffel ftaan of Paulus het 'er door fcheen toeteltemmen. Het was onverraydelyk, dat fommigen het dagten. En dus gaf de Apostel zelf gelegenheid om ze voortteplanten NB terwyl Hy zich alleen op dat gebruik zou beroepen, zonder 'er eenige aanmerking by te voegen. Dit doet my denken, dat, wanneer men eene uitlegging kan vinden, waarby de Apostel een gedrag onder/lelt het ivelk goed, en wél gegrond is op bondige redenen, dit eene zoodanige uitlegging aanneemelyker maakt, dan eene andere, waarby het tegenovergeftelde plaats heeft. Gemerkt dan deeze, dewelke ik gemeld heb, ook dit vereischte heeft, denk ik, dat zy ook om die reden aanneeming verdient, Ik moet rderby voegen, dat die zich laaten ofte doen doopen uit hoofde van het geen men aan Godvruchtig geftorvene Christenen gezien had, onderftelde en met de daad een bewys gaf vm de hoop die menhad «p de Opftanding ten eeuwigen leeven, het welk wederom deeze uitlegging in haare waarfchynlykheid onderfteunde, om dat de Apostel buiten alle gefchil hier fprak van een gedrag, «waar door men deed blyken (jat men hoop had op eene gelukzalige Op-  der Rechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz. iffojt Harding. Want hoe kon Hy anders zeggen, waarom laaten zy zich doopen over de dooden, indien de dooden niet op ft tan? Immers Hy wilde daarmede zeggen: Al, „ wie zich laat doopen over dooden, geeft 9, daardoor te kennen, dat Hy hoop heeft „ op de Opftanding der Rechtvaardigen „ ten eeuwigen leeven. Zoo hy die niec h;'d, zou Hy zich niet wegens dooden, „ ofte om dooden wil laaten doopen.'-' Indien dat de meening niet Was van den Apostel, zou zyn zeggen géénen klem hebben. Dus meent Hy dat, en ftemt myne verklaaring daarmede overeen, zy ontvangt hierdoor eenen nieuwen fteun (*). Het voornaame waarop het nu hier nog aankomt, is, dat wy onderzoeken of, en bewyzen dat, deeze uitlegging zeer wel overeenftemt met de natuurlyke hetekenisfe der woorden; want het is eene zekere en vaste regel, dewelke men by het uitleggen van eens anderen woorden heeft in acht te nee- men, (*) Dan dit zal in het tweede deel nsader blyken, (jm dat ik daar eerst de kracht der redenaeringe van den Apostel in dit zeggen zal oproaaken. Ik herinner, de het alleen by voorraad om te doen zien, op wélfee gronden ik bouwe als ik myne verklaaiing zoo fchi'vke, gelyk ik te voren gezegd heb. en oordeels da* cUzelve aanneemelyk is. L 5  f ?o De zekerheid van de Opftandinge men, dat menze in hunne gewoone betekenis moet opvatten, zoo gééne gewichtige redenen ons dringen om dezelve te verlaaten. Dat nu deeze uitlegging by de natuurlyke bètekenisfe der woorden blyft, byzonder zoo nis zy in gebruik waren by de Apostelen, blykt. Want gedoopt worden, blyft dan hiér in zyne natuurlyke betekenis opgevat, zoo dat het betekene door plechtig dompelen in ofte befprenging met water opneemen in de gemeenfchap dér Christelyke Kerke. Het woord dooden over welken zy gedoopt wierden, word dan ook genomen in den gewoonen zin, dien men dagelyks gebruikt, naamlyk voor menfchen, dewelken hun natuurlyk leeven verloren hebben. En dat het woord (i**-) het welke hier in den grond text gebruikt word, en by ons door over vertaald is, dikmaals betekent uit aanmerkinge van, kan men zien uit 2 Thesf 1, 5. Daar het van de Thesfalonikers heet3 dat zy om het Ryk van God leeden, dat is, uit aanmerkinge van het geene zy dachten van Gods Koningryk en daarvan hoopten. Zo ook Joh. XI, 4. alwaar Christus" zegt, dat de krankheid van Lazarus, ofte Gods opgmerk daarby niet bedoelde zynen dood, maar dat zy hem trof om Gods heerlykheid, uit aanmerkinge van de volkomenheden Gods, in zoo verre als Hy daarom, aller  derRechtvaardigen ten eeuwigen leeven enz. if t aller hoogachtinge waardig is. Duidelyker nog ziet men het Phil. 1, 29. daar het ook door om Christus wil te doen, en om Christus wil te lyden vertaald is, fchoon daar/ het zelfde grondwoord (» Hier van daan nu gaat de Apostel over tot een ander geval, het welke hy verhaalt: ti'ei (*) Ik ken de andere uitleggingen over deeze plaats welmaar ik kan my niet verbeelden, hoe dan dat roemen van Paulus op de bekeering van die te Corinthen hier te pas komt. Ik beken het, ik zou overhellen om die reden tot het gevoelen van locke ofte lichtfoot over deeze plaats, maar ik kan niet begrypen hoe Paulus zou zeggen, getuige zy uw roemen tegen ons, het welk NB ik heb. Men zie locke en lichtfoot orj ileeze plaats. Myn-denkbeeld rust op de betekenis van het woord »«< of n het geen dikmaals alleen dient om iets flerk te verzekeren. Zie devarius de partic. Grasca; Ling. p. 232. Dieter. Ant. N. T. voc. »«< et ges-NEiu Thef. L. Lat. Tom. II. voc, üatfs N 2  ior> Der Apost. ftandv. onderga van gtvaaten heb ik naar menschlyke meeninge te Ephefen met de wilde dieren gevochten ? Vraagt de Aposte). De grootHe zwaarigheid tot het verHaan van deeze woorden is, dat Lukas en Paulus zelf, daar Hy zyn lyden i Cor. XL, 23. uitvoerig optelt, géén woord fpreeken van een eigenlyke gevecht, het welke Paulus met wilde dieren te Ephefen zoude gehouden hebben; en het geen men denkt dat van zoo veel belangs is, dat zy het niet zouden verzweegen hebben, indien het in eenen eigenlyken zin was voorgevallen. Was dit aangetekend, gée'n mensch zou hier aan iets anders denken , dan aan een gevecht van Paulus met wilde dieren. Maar ieder weet, dat het ftilzwygen van een Schryver géén bewys is, dat de zaak niet is voorgevallen. Lukas fpreekt ook niets van Paulus reize naar Arabien, van zyne verrukking tot in den derden Hemel, van den ljefderyken yverr met welken Paulus zich te Antiochien tegen Petrus heeft verzet. En nogtans zyn deeze dingen gebeurd, Gal. I, 16, xf. II, 11. 2 Cor. XII, 2. (*) En het Haat aan ons niet te bepaalen, dat het hier voor hem de plaats geweest was om het te verhandelen; want daar kunnen andere redenen geweest (*} Zegt boyse Èrlaut. 2, p. 41.  en verengel, om Christus wil, ongerymd enz, 197 weest zyn, ons onbekend, dewelken hem rieden, hiervan te zwygen. Ik denk derhalven , dat men de woorden eigenlyk heefc op tj vatten, iiet geen my daarin beves» tigt, is, dat de zoo oude Syrifche vertaaling op deeze plaats ook het overzet, ik ben den wilden '"düren voorg< worp. n. Men ziet genoeg Mand. XIX en XX dat Paulus, met Ariltarchus en Gajus , zeer groot gevaar liep om voor de wilde beesten geworpen te worden, toen hy zich op de fchouwplaats wilde begeeVen , om tot het volk te fpteeken. Da: oproer werd geftild: hy werd toen niet voor de beesten geworpen, maar men ziet 'er uit, hoe het te Ephefen gefteld was, en dat het niec vreemd was, dat Paulus daar met de wilde dieren heeft moeten vegten. Hy zegt, heb ik naar den mensch, te Ephefen met de wilde dieren gevochten (*) , ofte heb ik (om op den man af, dat is, om op eene overtuigende manier te fpreeken, om een voorval te noemen) te Ephefen enz. De Apostel zou zich dan daar op beroepen, (*)Conf. benson par. Erkl. I. 280. Boysen Erlüur, N. ï. h. 1. p. 38. Hammond h. I. p. 131. Ik beken nogtans, dat ik met deeze laatfte verklaaring niet te vrede ben, dan mogelyk dat 'er een betere zal gevonden worden. N s  Der Apost. ftandv. onderg. van gevaaren pen, als op eene hoogst vrywillige zaak, dewelke Hy in ltaat geweest was om te ontwyken , en die hy nogtans alleen tot verdeediging van het Euangelie gereed was willig op zich te neemen, vol van moed; het geen dan veel JÜerker was, dan dat men door de macht van geweldenaaren beloopen wierd, en men, in hunne handen zynde, byna gedrongen wierd om zyn woord geiïand te doen, wanneer men niet voor laf en eenen Verraader wilde doorgaan. En het was zekerlyk eene bekende zaak , op welke hy zich kon beroepen, te meer om dat het bewees, dat het geen hy gezegd had, van het gevaar, het welk, byzonder hy? hep, gegrond was, en gééne ydele vrees ten oorfprong had. Laaten wy, het geene wy tot dus verre overwoogen hebben, by malkanderen neemen, om de kracht der redeneeringe van den Apostel Paulus te zien. De Apostel beroept zich (a) op lydens, dewelken (1) zyne mede-Apostelen en Hy (II) moesten ondergaan, ondergaan hadden en nog dagelyks ondergingen. (b) Hy wilde die lydens als zeer zwaar doen voorkomen, dewelken derhalven gééne  en verengel, om Christus wil, ongerymd enz. 199 ne geringe fterkte van geest onderftelden, om ze te verduuren. Want, waren zy gering, het betekende weinig, dat zy dezelven hadden uitgeftaan en uitftonden. Men behoeft ook maar te zien, wat hy 'er van zegge, om te merken, dac hyze voor zeer zwaar wil doen doorgaan. (c) Hy befchryft die lydens, als by hen vrywillig ondergaan, want, ftelt dat de Apostelen en dus ook Paulus, ondanks hunnen wil, en zonder dat zy het voorzien hadden , dit alles hadden ondergaan, het bewys ware niets geweest, het welk hy voeren wilde. Ook was het vrywillig, want (d) Hy wil, dat men zich zal herinneren, dat zy al die lyden alleen om des Euangelies wil, ondergingen. Zonder dat was de vraag weder van géén klem, Ce) Hy wil dat men zal bedenken, met hoe veel grootmoedigheids, bedaardheids en ftandvlastigheids, zy zich in het midden van deeze uiterfte gevaaren en verongelykingen gedroegen. (O Hy geeft te kennen, dat zy hoop hadden, dat zy, om dit hun grootmoedig gedrag, zoo veel uitblinkende boven zoo veeN4 le  sop Der Apost. ftandv. onderg. van gevaarm le anderen , eene veel grooter belooning, dan. zoo veele anderen, die zoo veel niet geleeden,-hadden, zouden ontvangen en dat-rustte (I) op Gods oneindige volkomenheden, byzonder op zyne goedertierenheid en wysheid, en (II) 0p zyne uitdrukJyke beloften. (g) Paulus leert, dat zy in deeze hunne verwachtmge zouden bedroogen zyn, byaldien het waar was, dat de geloovigen ten eeuwigen leven niet zouden opftaan, want dat Christus dan niet was opgeftaan, en dus her Christendom valsch, hun geloof zonder grond, en hunne hoop zonder vrucht. Dus zy zich geene belooning om het ondergaan, van lydens tot voortplanting eener onwaar-" heid,. van den geenen, die de Christus niet was, te belooven hadden. (h) Hy geeft te verftaan, dat Hy en zyne mede-Apostelen derhalven als dwaaze en bedrogene menfchen moesten aangemerkt worden, die zich zoo veel van het lyden voor de. uitbreidinge van eene ydelheid beloofd hadden. (i) De Corinthen dagten in tegendeel, dat de Apostelen en byzonder hun Leermeester Paulus, zëer braaf, zeer deugdfaam, en te gelyk  en ver ongel.om Christus wil, ongerymd enz. sgï gelyk zeer verftandig deeden; jaa, als menfchen boven het gemeen verheeven, iefs deeden , waartoe weinigen bekwaam wa^ ren, wanneer zy zoo veele en zoo groote gevaaren en' lydens voor de zaake van Christus en het Christendom ondergaan moesten, (k) En My befluit 'er uit, dat, als zy Zich zelve niet wilden tegenfpreeken, en perfoonen laaken, dewelke zy verklaarden om dat gedrag hoog te achten, zy verplicht waren toe te Haan en te gelooven dat de Rechtvaardigen ten eeuwigen leveu opftaan zouden. Men moet van dit bewys het zelfde zeggen, het geen ik van het bewys het geen even voor onzen Text gaat, en ik in de laatstvoorgaande verhandeling voorgedragen hebbe, gezegd heb. Naamlyk het was een bewys van zeer veel krachts by die te Co-, rinthen, maar het is het ook nog voor ons. Men moet denken , dat de Apostelen en byzonder Paulus, als dewelke-de meeste verongelykingen en gevaaren om de belydenis en verkondiging van het Euangelie. heeft ondergaan, dwaaze menfchen en dweepers waren, wanneer zy zoo veel voor het N. 5. Eu- -  202 Der Apost. ftandv. onderg. van gevaaren Euangelie ondergingen, byaidien het waar is, dat 'er geene opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven te hoopen en te verwachten is; want dan was ook het geheele Christendom ongegrond. En is het het werk van een verftandig en deugdlievend mensch, tot verbreidinge van eene valfche leer, met voorgeeven, dat zy de leer is, die ons van Gods wegen den eenigen weg tot de eeuwige gelukzaligheid aanwyst, zoo veele en zoo groote verachtingen en ftnerten te lyden? Ieder mensch heeft eene natuurlyke begeerte tot zyne welvaart, en om daarvan, zoo veel als mogelyk is, te erlangen en te behouden. Die dezelve verwaarloost en willens en weetens in zyn bederf loopt terwyl hy het kan voorkomen, en dat doet, om eene ydelheid, om eene inbeelding, als ware zy eene waarheid van het hoogfte belang, handelt als een dwaaze. Wat zou men dan van de Apostelen moeten denken ? Nu toonen de Apostelen, byzonder Paulus, datzy, gééne dweepers, maar zeer ervarene en fchrandere lieden zyn. Getuigen zyn hunne redevoeringen en brieven, dewelken ons nog zyn overgebleeven, en over welker bondigheid en de fchranderheid, dewelke daarin doorftraalt, wy ons dikmaals met reden verwonderen. Bv-  en verongel. om Christus wil, ongerymd enz. 203 Bygevolg blykt ook nog voor ons dat 'er eene Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuvvigen leven te wagten is. Laat ons derhalven toonen, myne vrienden! dat wy dat gelooven, dat wy ons daar op verlaaten, dat wy ons daarvan, doorniets ofte niemand laaten aftrekken. Om het belyden, om het beleeven, om het uitbreiden van het Christendom moeten wy ook nog verfcheidene ongemakken ondergaan , fchoon die zoo groot niet zyn, als die der Apostelen, om dat onder ons het Euangelie algemeen is aangenomen en beleeden word. Wy zouden dikmaals veel tydlyk goeds, veel eere, en vermaak in dewae. reld kunnen hebben, wanneer wy ons zoo naauw niet aan het beoeffenen van het Christendom bonden. Deeze dreigt en ftaat, geene lokt en ftreelt ons om 'er ons van af te trekken. Dan laat de waereld doen wat zy wil, laaten wy ons aan het beleeven van het Christendom houden; is hier verachting en elende, het mislukken van onze tydlyke oogmerken , 'er het loon van ? daar- is eene opftanding der dooden te verwachten, en de Rechtvaardigen, zy die hier in den dienst van God  2o4 Der Apost. ftandv. onderg. vang», enz: getrouw waren, zullen opgewekt worden om eeuwig te leeven, om eeuwig gelukkig te leeven, om eeuwig onder den invloed en de merkbaare verklaaringe van de Godlyke gunfte te leeven. & Naar maate hier onze arbeid in den dienst onzes Heeren grooter was , zal onze rust dan aangenaamer zyn; naar maate het ons hier fmertlyker viel om der Godlyke waarheid wille te lyden , naar die maate zal Onze vreugde grooter zyn, als wy gints door God goedgekeurd, in tegenwoordigheid van menfchen en Jingelen geëerd, des te grooter loon ontvangen zullen. God heeft den Heere opgewekt, en zal ons ook opwekken door zyne kracht ; dan zal het heeten, deeze zyn gekomen uit groote droefenis/en en hebben hunne kleederen -gewasfchen, en hebben hunne kleederen klaar gemaakt in het bloed des Lams, daarom zyn zy voor denftoel Gods. Zyt dan getrouw ter dood tse, de Heer zal u de kroon des leyens geeven. DAT  D A T E E N WELLUSTIG LEVEN TE PRYZEN IS, WANNEER DE RECHTVAARDIGEN NIET TEN EEUWIGEN LEVEN ZULLEN OPSTAAN. 1 Cor. XV: 32. § uit. Is het, dat de dooden niet opjiaan; laat ons eeten, en drinken» want morgen zyn wy dood. 3;*«solïïttM twt m?? ïP>i SrwüY, .«siiavr- ai INHOUD. Samenhang met het voorgaande. Korte inhoud van den Text. Verdeeling. (I) dient men de meening van den Apostel te vatten. Paulus ontleent zyn zeggen van de Epicuristen, en Jef. XXII, 13. Waarmede Jef. LVI,  ?o6 Dat een well. leven te pryzen is, wanneer LVl, 12. overeenfiemt. Uitvoeriger vind men het Beek der Wysheid Cap. II, i, 6. Hy tedoelt alle zinnelyke' vermaaken. Niet alleen die te gebruiken, maar daar aan zyn hert hangen. Dit niet alleen zeggen, denken', en oor. deelen, via ar ook doen. Voorbeelden daar van ter ophelderinge. De Corinthers keurden dit gedrag af. Paulus daartegen toont, dat men het moest pryzen, ingeval de doffden niet opftonden. De reden is, om dat het onzeker is, of wy met gen niet dood zyn. Dit fprak ft erker om den famenhang met het even voorgaande. (il) Voorts komt in aanmerkinge de kracht van het bewys, (a) als de Rechtvaardigen niet zul len opftaan, dan fs het by onzen dood met ons gedaan. Want dan is het geheele Christendom verdicht. Van het Christendom had men dan niets te hoopen. Was 'er een leven na dit leven te wachten, de Christenen hadden het erg. fte te vreezen. Ja wat kon men van eenig toekomftig leven verwachten? Was niet alles onzeker, als een leer met zoo veele getuigen en wonderen bevestigd, kon, vals ch-wezen? Was het van Gods goedheid, zoo 'er een was, niet te vermoeden, dat Hy de zielen vernietigen zou? (b) Elk mensch zoekt bittyk zyn genoegen, zoo veel hem mogelyk is. Hy heeft 'er zucht toe. Hy kent de middelen. Hy heeft ze. Waarom ze niet gebrwH, zoo de eeuwigheid hem niet te rug hield. Men doet geene moeite nochte bekommert zich  ie Rechtv. niet ten eeuwigen leven zullen opft, 207 zich om het vergeeffche. Dus was wellustig leven, in geval de dooden niet opftonden, te pryzen. Kracht van deeze b wysreden voor die te Corinthen, en voor ons. Dan laaten wy toonen, dat wy de Opftanding der Rechtvaardigen gelooven. Dat het dwaas is anders te doen, ofte wellustig te leeven, terwyl wy weeten dat God het zal ftraffen, en wy zelfs de hel in de eeuwigheid medebrengen. Dan, wat is ie maatigheid niet die de H. S. eischt? Zy is niet eene volftrekte onthouding van vermaaken. Wat al? Dit word aangedrongen by wellustigen, en zorgeloozen voor hunne zielen. Middelen om maatig te leeven. De Apostel befluit in de aangehaalde woorden, die het onderwerp van onze tegenwoordige overweeging zullen zyn , het bewys, het welk Hy voerde voor de zekerheid van de Opftandinge der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven. Hy had even te voren getoond, dat het dwaas was, dat men zich aan zoo veele en zoo groote en zoo zekere gevaaren en lydens om de belydenis en verbreiding van den Christly- ken  ">.o8 Dat een well. leven te pryz.n is, wanneet .en Godsdienst bloot fielde , en dat Hy, .Paulus, in het byzonder voor een zeer onzinnig mensch moest gehouden worden , dat hy voor het Christendom zoo veel .leed; indien het waar was, het geen fomrnigen te Corinthen ftaande hielden, naamlyk dat de Rechtvaardigen ten eeuwigen leven niet zouden' op Haan. 'Tegenwoordig keert Hy het om, en toont * dat men het gedrag van die menfchen, die zich aan eene wellustige levenswyze overgaven, een gedrag, het welk men in het algemeen en met reden laakte\ in tegendeel zeer moest roemen en naavolgen, indien men niet had te verwachten, dat de Rechtvaardigen ten eeuwigen leven opftaan zouden. Wiiden de Corinthers dit niet doen, gelyk zy zekerlyk niet wilden, de Apostel wil zeggen, dat zy dan ook de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven voor waar houden moesten. Den aart en de kracht van. dit bewys des Apostels zal ik in deeze Verhandeling onderzoeken, en door myn onderzoek poo^ gen te ontdekken en aantetoonen. Eerst valt. te overweegen, de aart van het bewys, ofte liever wat ,-de rede is, waa"#>  ■de Reclitv. nkt ten eeuwigen leven zullen öpft. 2x3$ waarvan zich de Apostel bedient, om ten laatften de Opftanding der Rechtvaardigen te bewyzen. Indien 'er gééne Opftanding der Rechtvaardigen is te wachten, of eigenlyk, is het, dat de dooden niet opftaan, laat ons eeten en drinken, want morgen zyn wy dood. Deeze woorden zyn een gemeen fpreekwoord geweest by de Heidenen, het welk -zy by hunne gastmaalen, om zich tot blydfchap op te wekken, elkanderen dikwy Is toeriepen, en lieten voorzingen (*). Men vind het zelfs in de H. S. gemeld. Jef. XXIf , 13. ftaat, ziet enkel vreugde en blydfchap is os. fen dooden, fchaapen flachten, vleesch eeten, wyu drinken en fpreeken, laat ons eeten en drinken, wy fterven toch morgen. De Propheet fpreekt daar ter plaatfe van de Jooden van zynen tyd en die leeven zouden omtrent de Asfyrifche belegering van Jerufalem, en de benaauwdheid, waarin de Jooden alsdan, volgens de voorzegging der Propheeten, komen zouden. Hyzegt, dat zy niet alleen zich niet door hunne waarfchouwingen zouden tot waare bekeering laa- (*) Conf. baumg. et grot. ad h. 1. et Jef. 2t, 13, Wëtst. ad h. 1. Woll. parenthef. p. 312. O  210 Dat een well. leven te pryzen is, wanneer laaten beweegen, maar dat zy zelfs van hunne dreigementen gelegenheid tot een losbandig en wellustig leeven zouden ontleenen, en zeggen: als het waar is, het ,, geen dePropheeten zeggen, dan zullen wy 3, toch fterven moeten; laat ons daarom » ons gebruik en vermaak neemen van het „ geen wy hebben, wy zullen toch binnen „ kort moeten fterven, en al dat goede, „ het welk wy bezitten, aan anderen moeten „ overlaaten." Iets dergelyks leest men Jef. LVI, 12. komt herwaarts! laat ons wyn haaien en vol zuipen; en het zal morgen zyn als heden, en nog veel meer. Dit is wederom de taal van menfchen, welker buik hun God is, die zich ten eenenmaale aan dartelheid, aan wellust en weelde overgeeven, en zich geheel en al door hunne lusten laaten beftieren. Wil men eene uitvoerige en krachtige befchryving van de manier van denken en leven zulker lieden, men leeze het Boek der Wysheid cap. II, in het begin. Daar heet het onder anderen vs. i. zy zeggen ons leven is kort én moeilyk, en wanneer een mensch weg is, zoo is het geheel uit met hem. en vs. 6. wel op nu! laat ons wél leeven, terwyl het voorhanden is, en ons ligchaam gebruiken, terwyl het jong is enz. De  ie Rechtv. niet ten eeuwigen leven zullen opjl. 211 De Apostel doelt op dergelyke lieden, wanneer hy zegt, in den Text, indien dè dooden niet opftaan, laat ons eeten en drin* ken, want morgen zyn wy dood. Hy fpreekt van eeten en drinken, en verfhat daar door te gelyk het genieten van alles, wat tot de behoeften en genoegens van dit leven behoort; en dus te gelyk het vermyden van al het geen daartegen ftrydig is, ofte in het bezitten en genieten daarr van kan hinderlyk zyn. Hy verftaat daardoor niet het gebruik maaken van deeze goederen op zich zelf, maar daarin een onmaatig belang ftellen, daaraan met zyn geheele hart hangen , daarin zyn meefte vermaak fcheppen, daartoe voornaamlyk zyn verftand en vermogens befteeden, dat men het verkryge, dat men het behoude, dat men het vermeerdere , en dat men alles, wat ons daarin kan hinderlyk zou kunnen zyn, van zich afweere. De Apostel fpreekt niet van menfchen die dit enkel zeggen, gelyk men fomtyds dwaazen vind, dewelken in hunne fchande hunne eer ftellen, zonder dat zy zich zelve aan deeze misdaad fchuldig maaken; maar hy fpreekt van menfchen, dewelken O s zoo  er2 Dat een wett. leven te pryzen is, wanneer zoo denken; en niet alleen van menfchen, die nu en dan zoo denken, irt dewelken deeze gedagte wel eens opftuift, ofte, hoe wel voorbyvliegende, dit dikmaals opkomt, maar die zoo oordeelen, die het voor beflist houden, dat zulks best is; en dewelken ook zoo te werk gaan, welker heerfchende 'manier van doen dit is, en derzelver grootfte en meest vermaak, die daartoe alle middelen zoeken te ontdekken, en gebruiken, en om ds welvaart hunner ziele onbekommerd zyn. Wiltgyhet,om 'er U een levendiger denkbeeld van te maaken, in eenige voorbeelden zien, leest de parabel van den ryken Koornjood Luc. XII, 16. van den ryken Bfasfert Luc. XVI, 19. en de befchryving, dewelke de Heer Jezus geeft van het leven der menfchen kort voor den zondvloed Luc. XVII, 27. ten tyde van Loth vs. 28. Op zoodanige perfoonen , ofte liever op een zoodanige levens wyze doelt de Apostel in de woorden van onzen Text. Wanneer Hy zegt: is het dat de dooden niet opftaan enz. laat ons eeten en drinken, want morgen zyn wy dood. De  de Rechtv. niet ten eeuwigen leven zullen opft. 2 r 3 De Corimhers en alle waare Christenen, en zelfs bedaarde en deugdlievende Heide, nen, laakten dat gedrag, en hielden dat Epicuriesch leven voor het leven het geen den mensch ontadelde, in den rang der beeften flelde, jaa in zeker opzicht beneden 4e beesten vernederde. Paulus verklaart daartegen, dat zoodanig een gedrag niet te laaken was; jaa dat men het moest goedkeuren, dat men het moest pryzen, dat men het voor heilzaam, en betaamelyk moest houden, en dus voor wyzer, dan dat men zich zoo zeer, in het gebruik der middelen tot vervulling van de behoeften en het genieten van de gemakken deezes levens maatigde, en daar door zich zoo veel daar van onttrok, 't geen men anders kon genieten. Hy verklaart zelfs, dat, als men wél wilde doen, men dit gedrag moest naavolgen, ingeval dat waar was, dat de Rechtvaardigen , en dus menfchen die zich in deezen behoorelyk gedraagen hadden , en alle moeite op zich zelve hadden gedaan, om zich in zeker opzicht te verloochenen, niet opftaan zouden tot het eeuwige leeven. De reden, waarop de Apostel zegt dat dit fteunt, ofte waarom men zich dan aan zulk een losbandig leven had overtegeeven, was, want morgen zyn wy dood. Hy O 3 wil  214 &at em wett' leven te pryzen is, wanneer wil daar mede niet bepaalen, dat het 2eker was, dat zy den volgenden dag fterven zouden ; maar alleen dat het onzeker was of men wel langer dan tot morgen zou leeven. Dus het maar best was, zoo 'er géén opftanding der dooden, en dus géén loon ofte ftr&f in de eeuwigheid te wagten was, dat men maar gebruik maakte van het tegenwoordige, en 'er van nam het geen men 'er van krygenkon; terwyl het toch met ons, byzonder met onze bewustheid van ons zelve, voor altyd gedaan was, en dus alle arbeid voor ons toekomftig eeuwig geluk te vergeefs en zonder de minfte vrucht. Dit fprak zeerfterk, inzonderheid als men bedenkt, dat hy dit onmiddelbaar liet volgen op die groote en menigvuldige gevaaren, van armoede, van honger, van naaktheid, van gëesfelingen, van gevangen itfen, en vangewclddaadig dooden. Het is zoo verre van daar, zegt Hy, dat wy Apostelen, dewelken ditalles ondergaan, en gewillig ondergaan, om de beiydenis en verkondiging van het Euangelie, daarom zouden te pryzen zyn, dat in tegendeel zy veel wyzer doen, zy te roemen zyn, dewelken alle deeze gevaaren ontwyken, zich daar voor hoeden, en alle middelen gebruiken, om zooveel, als hunmógelyk is, van deeze aarde en aardfche goederen te trek-  ie Rechtv. niet ten eeuwigen leven zullen opjl. 21 $ trekken,- terwyl het toch onzeker is hoe lang wy leeven zullen, en het met ons fterven voor eeuwig met ons is gedaan. (II) De kracht der redeneering van den Apostel is voornaamlyk daarin gelegen (a) als 'er gééne Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven is te wachien, dan is het by onzen dood met ons voor eeuwig gedaan, dan is 'er géén geluk ofte ongeluk, géén leven ofte dood voor ons in de eeuwigheid te wachten; (b) een mensch doet verftandig , dewelke zyne genoegens en vermaaklyk leven zoo veel mogelyk bevordert. (a) Paulus onderllelt, dat, als de Recht' vaardigen niet ten eeuwigen leven opftaan zullen, het met ons geheel gedaan is. Ik moet hierby herinneren, het geen de Apostel vs. 19. gezegd had; naamlyk als de Rechtvaardigen ten eeuwigen leven niet zullen opgewekt worden, om dat het tegen Gods goedertierenheid zou ftryden, dat Hy braave zielen die eens den kerker des ligchaams ontvlucht waren, wederom in dezelfde gevangenis zou ftorten, dan is Christus niet opgeftaan, want zooHy opgeftaan was, moest God hem opgewekt hebben en O 4 Hy  ti6 Dat een welt. leven te pryzen is, wanneer Hy is het hoofd en de grootfte van alle Rechtvaardigen ; dus zou God Hem niet hebben opgewekt. Hy had daaruit, met recht, afgcdeid, dat, als Christus niet opgeftaan was, het geloof van ons Christenen ydel was, dat wy dan nog in onze zonden waren, en de geenen, die in Christus ontflaapen waren, verloren, enz. Wanneer men dan niet geloofde , dat men eene Opftanding der dooden te wagten had, kon men zich ook van zyn Chris, telyk geloof en van debeloften, die het Christendom gaf op een deugdfaam leeven, niets toeleggen; zy zouden niets dan bedriegeryen en ydele beloften zyn. Men had niets van ! zynen ingetogen wandel te hopen ; want indien de Christelyke Godsdienst onwaarachtig was, gelyk zy moest zyn, wanneer Jezus niet was opgeftaan, wat kon men dan van het belyden en beleeven van dien Godsdienst met rede verwachten 2 Zoo 'er een leeven na dit leeven nogtans te wag. ten was. en daar loon en ftraf zou uitge deeld worden, wat zouden zy moeten verwachten, dewelken eene valfëhe, eene verdigte manier om God te behaagen, die zy ligt zien konden dat niet waar kon zyn byaldien zy geloofden dat de goede God de geftorvenen heiligen niet weder opwekte»  der Rechtv. niet ten eeuwig en leven zullen opft. 217 te, voor de waare en alleen Gode behaagelyke wyze van God te dienen, hadden gehouden, verklaard, en beleefd? Wat anders dan ftrenge ftrajfen ? Ja moest men dan niet denken, dat alles onzeker was, als men op zoo geloofwaardige bewyzen als het getuigenis van zoo veelen ên de wonderwerken waren, gelyk 'er gegeeven zyn tot bevestiging van het Euangelie, niet kon ftaat maaken. Was het niet natuurlyk te denken, dat misfehien dan ook wel de zielen der menfchen niet onfterfelyk waren , dat 'er géén loon ofte ftraf zou plaats hebben, om dat het zoo onzeker was, welke Godsdienst voor de waare en Gode behaaglyke was te houden, en dus niemand verplicht kon worden om 'er één uit te kiezen? Was het zelfs niet te denken, dat de goede God dan veel eerder zou befluiten, indien de zielen uit haaren aart eeuwig zouden leeven, dezelve uit liefde te vernietigen, dan ze, zoo algemeen dat niemand uitgezonderd was, gelyk waar moest zyn, wanneer de Christelyke Godsdienst zelf bleek onwaarachtig te weezen, voor eeuwig te verdoemen. Dat Liatfte werd gewislyk zeer waarfchynlyk, indien men geloofde dat de Rechtvaardigen niet ten eeuwigen leeven opftaan zouden , althans de Christenen moes.. ten dan vastftellen, dat zy niets vooruit O 5 had.  si8 Dat een well. leven te pryzen is, wanneer hadden met opzicht tot de eeuwigheid, boven de Heidenen, en dat het waarfchynlyk na hunnen dood eeuwig voor hen gedaan zou wezen. En tegen Christenen fprak de Apostel. (b) Dus was het niet verftandig, dat een Christen iet naliet uit aanmerkinge van het toekomende leven, want daar had niemand iets, en hy althans niets goeds, te wachten. Was het dan welzoo onverltandigenonbillyk, dat men alle moeite deed , om zoo veel als mogelyk was het genoegen van dit leven en het vette der aarde te genieten ? Elk mensch wenscht billyk en geniet zoo veel goeds van deeze wereld, ds Hy het maar immer krygen kan, wanneer 'er gééne hoogere einden zyn. dewelken Hy daardoor zich zeiven zou Metten te bereiken. Zyne zucht tot vermaak en genoegen is onaffcheidelyk aan zyne natuur. Hy heeft ver/land en kan dus de middelen zien om zich het leeven aangenaam en gemakkelyk te maaken. Hy heeft middelen, de een meerder de ander minder, om vermaaklyk te leeven; althans, wanneer iemand deeze middelen heeft, wat zou hem beletten om zich van dezelve te bedienen ? Wat hem raaden om zyne natuurlyke neiging  êe Rechtv.niet ten eeuwigen levenzullen opft.ziy ging niet te volgen, tegen te gaan, te onderdrukken, ofte binnen eenige andere paaien te houden , dan dat hy bedacht was om toch veel 'er van lang te genieten? indien 'er geene eeuwigheid was, die te rug hield. En die was 'er niet, als 'er gééne Opftanding der Rechtvaardigen was. Wat was 'er dan natuurlyker, dan,o«&*Jtommerd om het eeuwige leven, te wandelen, wanneer toch alle zorg en arbeid om het toekomende te vergeefs was. Waarom zouden dan de Christenen zich het hoofd breeken om toch te vemeemen uit de H. S. wat zy doen moesten om zalig te worden? Waarom zouden zy alle naarjligleid gebruiken om dien weg te bewandelen, en 'er noch ter regter, noch ter flinker zy. de van af te wyken, het geen niet dan mee meenigvuldige verloochening van zich zeiven en met veel moeite kon gefchieden? Waarom zou men dat alles ondergaan, daar men ha kan ontwyhn? Waarom zou men het op zich neemen , ingeval men verzekerd was, dat alle onze poogingen voor het toekomende geluk onzer zielen vruchtloos waren? En dit konden de Christenen wetten en verzekerd zyn, naamlyk dat hunne zorgen, de middelen , van welken zy zich bedienden, vruchtloos waren, indien het waar  %%o Dat een well. leven te pryzen is, -wanneer waar was, dat de Rechtvaardigen niet op. Haan zouden ten eeuwigen leeven; terwyl dan het geheele Christendom op eenen zandgrond gebouwd en onwaarachtig was. Een zorgeloos overgeeven van zich zeiven aan zyne vermaaken, onbekommerd voor zyne ziele, ware dan veel ixyzer, dan ingetogen zich zeiven te verloochenen en geduurig te maatigen, terwyl hier aan niet dan ongemak en arbeid, en aan het eerfte niet dan lust en vermaak verbonden kon zyn, indien de Rechtvaardigen niet ten eeuwigen leven opftaan zouden. Deeze bewysreden was van zeer veel kracht voor die te Corinthen, om dat zy de leer des Euangelies voor Godlyk van oorfprong, het zorgen voor hunne zielen, en het beleevén van het Christendom , dus ook de maatigheii eningetogenheid, voor ten hoogften billyk en plichtmaatig hielden. Dus zy, wanneer zy by dat gevoelen wilden blyven, moesten bekennen dat de Rechtvaardigen eens ten eeuwigen leven opftaan zouden. En deeze bewysreden behoud ook by ons dezelfde fterkte; want wy denken met reden, zoo wel als die te Corinthen, dat het Epicuriesch, godloos, gevaarlyk en dus ten ui-»  ie Rechtv.niet ten eeuwigen leven zullen opft. 22 ï' üiterften dwaas is, dat men onbekommerd voorde wel vaart zyner ziele, van zyn'buik zyn' God maakt, en zegt: laat ons eeten en drinken, want morgen zyn wy dood. Wy gelooven, zoo wel als zy, dat Jezus is opgeftaan, en dat de hoop, en het geloof der Christenen, niet ongegrond en ydel is. Wy weeten zeer wel, dat als de Opftanding der Rechtvaardigen ongerymd is, ook de Heer Jezus niet kan opgeftaan wezen en dus het geheele Christendom ongegrond is. Wy zien, zoo wel als zy, dat het loochenen van de Opftanding der Rechtvaardigen , de deur tot een losbandig leven open zet, om dat het de gantfche leer des Euangclies ondermynt, en omverftoot, en derhalven dat dit loochenen van de Opftanding der Rechtvaardigen ongerymd is. Want eene leer die ongerymde gevolgen heeft, niet die men 'er uit trekt, maar die 'er uit vloeijen, kan nooit waarachtig wezen; en de leer, die beweegredenen tot ondeugd levert, is ongerymd, want alle waarheid is van God, die een beminnaar van de deugd is; by gevolg moet dit loochenen van de Opftandinge der Rechtvaardigen ongerymd zyn, en de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven waarachtig en zeker. Is het dan zeker, dat de Rechtvaardigen ten eeu-  ^ï^pateenwell. leven te pryzen w, wanneer eeuwigen leven zuilen opftaan, men trachte na den eernaam van Rechtvaardigen niet alleen, maar men trachte ook na de daad. Men toone, dat men niet denkt: laat ons eeten .en drinken, want morgen zyn wy dood. Het is zeker, dat wy eens fterven moeten, de H. S. leert het ons allerduidelykst, maar de dagelykfche bevinding leert het ons geduurig. Ook is het even bekend, dat wy niet weeten ter welker uure het Gode behaagen zal, ons van hier te neemen- Maar zal dat eene rede zyn, om ons aan ongeregeldheid en weelde overtegeeven? Is de dood niet de weg tot de eeuwigheid? h de dood niet het pad, waarop wy in het land der beloonmg aankomen ? Weeten wy niet, dat God daar eenen iegelyken loon naar werken zal geeven? Weeten wy niet, dat zy die wellustig en ongeregeld leven, tegen Gods uitdrukkelyken last handelen ? Weeten wy niet, dat Hy ons de gevolgen van zoodanige levenswyze in het voorbeeld van den ryken Brasfert, waarvan wy te vooren fpraken, heeft afgefchilderd? Zullen wy dan den weg tot de verdoemenis inftaan, om dat het mogelyk zeer naby is, dat wy dien akcligen ftap van den tyd in de eeuwigheid zullen doen? Zoodanig eene manier van doen, zou men billyk voor de handelwy- ze  ie Kechv. nies ten eeuwigen leven zullen opjl. 223 ze van eenen raazenden aanmerken en houden; want een raazende is alleen bekwaam om zoo te denken en te oordeelen, zyne verdoemenis zeker te maaken, om dat mogelyk de tyd van onze rekenfchap zeer naby \ is. In tegendeel, indien iets, dit moest het afraaden. En, al ware het; dat God zelf zyn misnoegen niet met de daad over zulke ongeregeldheid, met ftraffen, dewelken daartoe gefchikt waren, in de eeuwigheid zou toonen; begrypt men niec van zei ven, dat eene ziel, dewelke haar hoogfte en eenige belang in het voldoen van haare zinnelyke vermaaken heeft gezocht, en gefteld, uit haaren aart misnoegd en in eene geduurige helle moet wezen, als zy, met deeze raazende begeerte in het harte, buiten ftaat is om dezelve maar eenigsiins, in het minst ofte meeste, te voldoen; terwyl de neigingen der ziele, die in haar heerfchende geworden zyn , zoo min als haare denkbeelden , dewelken zy verkreegen heeft, niet vernietigd zullen worden. Dan, als ik hier van de maatigheid en naauwgezetheid des levens in de vermaaken, die onze zinnen aandoen, als van eenen plicht fpreeke, en in tegendeel de weelde en wellust afraade, moet ik herinneren, dat ik  224 Dat ten well. leven te pryzen is$ wanneet ik hier door niet verilaa , dat men géénerhande vermaaken, gééne aangenaame gezelfchappen, gééne vrolyke maaltyden, géén fpys en drank tot zyn verkwikking en genoegen mag gebruiken. Daar zyn zekere zaaken, welker gebruik, als men op derzelver naastgelegene 'oogmerken ziet, voornaamlyk het zinnelyk vermaak, het vermaak van onze zinnen bedoelen. Men heeft wel menfchen gevonden, dewelken alle foortgelyke zaaken te gebruiken hebben afgekeurd, om dat zy oordeelden dat alle zinnelyk vermaak ongeoorloofd was, ofte om dat zy dagten, dat ons hoogfte oogmerk moest zyn om God te verheerlyken, en dat hier het zinnelyk vermaak het grootfte doelwit was. Dan deeze menfchen dooien gewislyk. God naamlyk heeft ons het gebruik van deeze" zaaken, als fpys en drank enz. zyn, gegund niet alleen tot noodzaaklykheid, ofte als middelen om by het leven te blyven, maar ook tot verkwikking en vermaak. Men ziet het.op eene beflisfende wyze Ps. 104, 15. daar het heet, dat God den wyn gemaakt heeft , om 's menfchen harte te verheugen. Ook kan iets, als men NB op de naastgelegene oogmerken ziet, dienen tot een zeker byzonder einde, en daartoe gebruikt worden, fchoon men dat weder met een an-  ■S'e Recld'y. niet ten eeuwigen leven zullen opjl. ii§ tahder grooter einde verbind en daartoe gebruikt. En zoo is het hier. Kan men zich niet zoeken te verkwikken, en té gelyk bedoelen, dat men daar door in ftaat geraake, om zóö veel beter aan zyne verplichtingen te kunnen voldoen ? Immers jaa! Dus is het ongerymd, wanneer men, om voorgemelde rederten , al het genieten van uit/panHingen en verkwikkingen afkeurt. Dan men moet daarby zorgvuldig zyn, op dat men biet gevaar loope , om aan ydele fchynvermaaken, ofte grove zinlyke lustën, daar men veele valfche denkbeelden aan hegt, zich over te geeven. Men moet waarachtige zinnelyke vermaaken niet te veel zoeken ofte daaraan alleen, als zyn laatftz einde, waarin men berust, bly ven hangen, maar altyd bedenken, dat zy ons alleen veroorloofd en gefchonken zyn orii ons üittelokken en bekwaam te maaken, om, met zoo veel meerder drang van ons hart, Gods verheerlyking te behartigen, en dat, by ons zoeken en genieten daarvan, altyd in het oog houden> Bedenkt dit, ö menfchen! die alleen voor uwen buik, die alleen voor de vermaaken5 voor fpys en drank en andere zaaken, dewelken uwe zinnen aandoen, fchynt te leeven. Bedenkt dit, ó menfchen! die by P alk  $z6 Dat een well. leven te pryzen is, wanneer alle de wegen, die gy inflaat, om uw leven toch van alle verlustigingen overvloed te doen hebben, om den welftand van uwe ïedelyke en onfterfelyke zielen , om uw behendig genoegen ofte niet, ofte niet zoo tmftig denkt, dat gy de middelen, daartoe dienfrig en noodig, ontdekt en gebruikt. Denkt dikmaals op de nadeelen, die 'er in tyd en eeuwigheid voor u en anderen uit moeten vloeijen. Myd de gelegenheden, waarin gy ziet, dat gy gevaar zoudt loopen van. u te buiten te gaan in wellusten, op dat het niet in u tot eene hebbelykheid. worde, ofte zyt gy genoodzaakt wegens de omftandigheden, daarin gy u bevind, daarby tegenwoordig»te wezen, houd altoos in het oog hoe verre en waartoe zy 'u geoorloofd zyn; dat het laatfte einde van al uw doen moet wezen, God te verheerlyken; dat gy alle naarfligheid daartoe moet gebruiken; dat gy vooral ook u moet zoeken te wachten voor uwen broeder te ergeren , ofte hem in zyne vroomheid te hinderen; dat gy over u zelve moet zoeken te heerfchen, u zelfs verloochenen enz. (*) i Pet. II, ii. Paulus drukt het krachtig uic i Cor. VII, 30, 31. die vrouwen hebben, moeten zyn als hadden zy 'er gééne, die O Baumg. Eth. p. 153,  de Kechtv. niet ten eeuwigen leven zullen opft. 22? die weenen als weenden zy niet, die zich verblyden enz. die hoopen enz. die deeze waereld gebruiken enz. Daar is een Opftanding der Rechtvaardigen te verwachten, daar zal vreugde de volheid, en een Bef» lyk wezen aan Gods rechterhand zyn altoos en eeuwig. P 2 WAT!  228 Wat veele menfchen verleid WAT MEN JN HET ALGEMEEN TE MYDEN HAD, EYZONDER TE CORINTHEN, OM NIET TOT HET LOOCHENEN VAN DE OPSTAND1NGE DER RECHTVAARDIGEN TEN EEUWIGEN LEVEN OVERGEHAALD TE WORDEN. O F WAT VEELE MENSCHEN VERLEID EN TE CORINTHEN HAD KUNNEN VERLEIDEN, OM DE OPSTANDING DER RECHTVAARDIGEN TEN EEUWIGEN LEVEN TE ONTKENNEN. i Cor. XV: 33 en 34. INHOUD.. Me n moet niet alleen de waarheid betoenen, maar ook tegen verleiding waarfchuwen. Dit deed Paulus in den Text. Waartegen hy ze war"  om de Opftanding te ontkennen. 229 waarfchuwe kort aangetoond. Hy waarfchuwt (I) tegen onvoorzichtige verkeering. Dit word beweezen. De Corinthers moeften met menfchèn yerkeeren, die de Opftanding loochenden. Onder de Jooden waren de Sadduceën en Esfeën zoodanigen. Onder de Heidenen verre de meeften. Met zoodanigen moeften de Corinthers omgaan. Die hadden fchynredenen. Daartegen waarfchuwt Paulus. (II) Hy waarfchuwt tegen onmaatige lust in zinlyke vermaaken. Dit word beweezen. Corinthen was wellustig. De Corintifche Gemeente liep 'er nog gevaar van. Onmaatige wellust en zucht daartoe bedwelmen het verftand. (III) Hy waarfchuwt tegen onkunde in Godlyke zaaken. Dit word beweezen. Daar was zoodanige onkunde te Corinthen. Deeze was zeer fchandelyk voor hen. Hier tegen waarfchuwt Paulus. De inhoud van zyne vermaaning is laat u niet verleiden. Geeft u niet aan uwe lusten over. Verbetert uwe kennis van God. Korte omfchryving van den Text. Men ziet hier drie voornaame bronnen van het ongeloof. Men zy hier tegen ook op zyn hoede» F 3 Het  Wat veele menfchen verleid, TT AJ-et is niet genoeg, dat men de waar-? heid en zekerheid van eene leerftelling bondig betooge, maar, in geval men ziet, dat hy , dien wy van deeze leer zoeken te overtuigen, en tot het beleeven daar van wenfchen over te haaien, gevaar loopt om door anderen verleid te worden, om deeze leer te verwerpen, zyn wy fchuldig, hem daarvoor te waarfchuwen; en hem dat geen, waar voor hy zich te wachten heeft, duidelyk, althans duidelyk genoeg tot ons oogmerk, onder het oog te brengen. Dat eischt de liefde , dewelke wy onzen medemenscMc\iu\~ dig zyn, dat eischt het oogmerk, waartoe wy het gantfche werk begonnen, het welk was hem te overtuigen en te verbeteren, van ons af. Want die het oogmerk wil, moet ook de middelen gebruiken, zonder welken by weet, dat dit oogmerk niet bereikt kan worden. Hierop rust het gedrag van den Apostel in den Text. Hy had tot hier toe getoond , dat, wanneer men de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven wilde in twyffel trekken, ofte loochenen, men bet zelfde doen moest met opzicht tot de Opftandinge van den Heere J. C. uit den dood : het welk men niet doen kan, wegens de  om de Opftanding te ontkennen. 231 <ïe menigvuldige en onloochenbaare bewyzen van derzelver zekerheid. Hy had vervolgens verfcheidene zeer ongerymde gevolgen opgeteld , van welken de Christenen te Corinthen eenen grooten afkeer hadden , en dewelken men nogtans voor waar en billyk moest houden , ingevalle de rechtvaardigen niet ten eeuwigen leven opftaan zouden , en dus ook de Heere J. C. niet opgewekt was. Dan Paulus voorzag, dat dit alles géénen invloed op het hart van de Gemeente te Corinthen zoude hebben , ten minsten , dat fommigen zich daardoor niet zouden laaten beweegen , om deeze groote waarheid te gelooven en te beleeven; wanneer zy niet zeer op hunne hoede waren tegen de verleidinge van menfchen, met welken zy dagelyks moeften omgaan , enz; Hy waarfchuwt hen derhalven daar tegen in den Text; en toont, wat zy vooral te myden hadden , indien zy de bedoelde vrucht van deezen zynen arbeid plukken wilden. Het komt voornaamlyk aan op deeze drie ftukken, (a) onvoorzichtigen ommegang met menfchen, die "het tegenover gefielde gevoelen hadden, (b) eigen zucht tot zinnelyke vermaaken tegen welke men niet genoeg arbeidde, om ze door den Godsdienst behoorlyk te maatigen, (c) onkunde in zaaken, dewelken God betref en. Daartegen waarfchuwt P 4 de  S32 Wat veele menfchen verleid de Apostel de Corinthers in" den Text, Laaten wy dit naader overweegen. Paulus doet ons (gelyk ik zeide) aaa drie bronnen van verleiding in deezen denken. De eerste is, de onvoorzichtige omgang met menfchen, dewelken de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven loochenden. De Apostel doelt hierop, naar het my toefchynt, wanneer Hy zegt: Laat u niet verleiden; boze reden bederven goede zeden, Dit toont klaar, dat 'er menfchen te Corinthen waren, van welken de Apostel reden had om te vreezen, dat zy de braave en deugdfaame Leden van de Gemeente, aldaar vergaderd, zouden trachten te verleiden , dat is, door redenen, dewelken wel eenigen fchyn, maar ook niet meerder dan eenen fehyn, van waarheid hadden, zouden Zoeken over te haaien , om de Opftanding der Rechtvaardigen ten eeuwigen leven als eene onwaarheid te verwerpen. Hy fpreekt ''er van als van menfchen, met welken zy nu en dan genoodzaakt zyn zouden om te gaan, ofte althans met welken zy gelegenheid en genegenheid zouden hebben om te verkeeren, om hunne taaie hierover in gemeenzaame gefprekken te hooren, en hua gei  0772 de Opftanding te ontkennen. 233 gedrag met opzicht tot die leere te zien. Want, fchoon wel de Apostel alleen van ondeugende gefprekken fchyne melding te doen , wanneer men de vertaaling raadpleegt, gebruikt Hy in den Griekfchen text een woord (»f«