TWEEDE BRIEF VAN G. BONNET AAN EEN' VRIEND. over. het GEZAG der REDE in den godsdienst. Te UTRECHT, ByA. van PADDENBURG, Boekverkoper en Akademie-Drukker, M 9 CC L X XXIX.   Waarde Vriend! A. voor een geruimen tyd had ik de belofte, in mynen laatflen gedaan, moeten volbrengen. Zal ik mynen Vriend verfchooning vraagen wegens het uitftel, en redenen bybrengen, die my cenige aanfpraak op dezelve lchijnen te geeven? Liever wil ik, zonder vertoeven , ter zaak komen. Volgens uwe begeerte ,zal ikUmyne gedachten mededeelen over het gezag der rede in den Godsdienst, en, 't geen de Heer van Hemert ter ftaving van deeze Helling, de rede heeft gezag in den Godsdienst, heeft bygebragt, in overweeging neemen. Dus redeneert Zyn WEd. „ Is de rede niet „ bedorven , dan moet zy ook de regel en „ proeffteen zyn, waar aan men alles, ook ,, de zaaken des geloofs, moet toetfen; zoo „ dat, het geen door de rede wederfproken wordt, nimmer voor waar mag aangeno„ men , of voor de meening der Godheid , ,, in haare Openbaaringen aan het mensch„ dom, uitgevent worden." Eerfte brief , bl. 99- A Men  (2) Men ziet hier uit, wat de Heer van H. door gezag verftaat: en , dat hy dit toekent, aan de onderwerpelyke rede, het menfchelijk verftand. Dat die (het gezag op die wyze bepaald zynde) niet kan toegeftaan worden , en derbalven , dat het woord rede, in deeze ftelling, niet, gelyk in de eerfte , de rede is niet be. dorven, het menfchelyk verftand beteekent, heb ik voorheen aangetoond. Ook zult ge u nog erinneren , boe de Hr. v. H. zelf,naderhand, verklaard heeft, dat „ eigenlyk en naauwkeu. „ riglyk gefproken , de voorwerpelijke rede „ de proeffteen is, waaraan de onderwerpely» ke, het raenfchelyk verftand, alles, ook „ zaaken van Godsdienst, behoort te toet. „ zen." Tweede br. bl. 175. _ Had Zyn W£d. dit onderfcheid wel onder het oog gehouden \ zyne verhandeling , over het gezag der rede in den Godsdienst, zou duidelyker, en hier door aangenaamer, geweest zyn. Dan , in zyne redeneeringen , over dit aangelegen onderwerp , is, myns inziens, wegens gebrek van die on, derfcheiding , veel duisterheid en verwarring, 't Zyn toch twee onderfcheiden vraagen: „ Weike is de zekere en onfeilbaare regel , „ naar welken men, over den inhoud der H. „ Schriften , moet oordeelen ? " . En , » is het menfchelyk verftand bevoegd, vol- 3} gens  ( 3 ) gens dien regel, uitfpraak te doen over het „ geen, in die fchriften , voorkomt, zoo dat ,, het voor zich bepaale, welke de meening „ der Godheid in haare Openbaaring zy? " In beide die vraagen, moet men zich een zeker gezag voorftellcn: in de eerfte een gezag, gelyk aan dat van eene Wet; in de tweede een gezag , gelyk aan dat van eenen Rigter , die naar de we f moet oordeelen. Van hoe veel belang deeze onderfcheiding zy, zal in het vervolg blyken. Voor af zal het niet ondienstig zyn, den voornaamen inhoud van Zyn WEds. verhandeling ons te vertegenwoordigen. Eerst geeft Hy een kort berigt vanverfchiljende gedachten, over het gezag der rede in den Godsdienst. BI. 99—103. Dan bepaalt Hy den rtaat des gefchils, naar zyne meening , op deeze wyze: „ Of men de 3, rede niet moge en moete houden, voor een „ zekeren en onfeilbaaren regel, waar naar „ wy de H. Schrift verklaaren , en, uit over,, natuurkundig zekere beginzelen, oordeelen ,, moeten, over alle de waarheden, die in de „ Schrift voorkomen, 't zy dat ze door de „ natuur bekend zyn, 't zy wyze niet, dan „ door de Openbaaring , weten. Zoo , dat A 2 „ die  (4) „ die zin alleen de echte zy, welke redeiyk „ is, en den toets van het gezond verftand kan doorftaan." Hy gaat vervolgens over tot de behandeling der zaak , na vooraf te hebben doen opmerken , dat zy, die deeze vraag met ja beantwoorden, 1. Niet fpreeken van een , in zekeren zin, by fommigen , bedorven, maar van een gezond verftand. 2. Dat ze, met dus het gezond verftand hulde te doen , geenzins ontkennen, dat God dingen kan openbaare-n , die wy door de rede niet zouden ontdekt hebben. 3. Dan ook , dat ze hier mede niet lochenen , dat de Godheid ons dingen kan openbaaren, welke wy niet kunnen begrypen. BI. 103—108. Onder deeze bepaalingen is de Heer van H. van oordeel, „ dat zy het naast aan de waar„ heid komen, die der rede haar gezag, ook „ in den Godsdienst, niet weigeren; maar be,, weeren, dat onze rede, gelyk zyde toet„ fteen is, waar aan men de Godlykheideener ,, Openbiaring moet beproeven , ook de „ byzondere leerftukken wel degelyk zeer „ naauw-  C5) „ naauwkeurig bezien moet. — Dat dus die „ zin der H, Schrift alleen egt is, en Gods „ meening uitdrukt, welke allezins redeiyk ,, is , en met het gezond verftand ftrookt. — „ Dat een blind geloof den Allerhoogtten, in „ 't eene geval zoo weinig als in 't andere, ,, kan aangenaam zyn. En dat alles, wat „ ons in de Godlyke Openbaaring, en in de boeken , welke dezelve behelzen , onbe„ gryplyk voorkomt, de toeftemming der re„ de in zoo ver moet hebben, dat wy, aan de „ volkomen mogelykheid van dat geen, 't „ welk wy daar vinden , niet behoeven te „ twyfelen." BI. 108. Volgens deeze verklaaring verdedigt hy zich zei ven , en die het in deezen met hem eens zyn, tegen haatlyke en ongegronde verdenkingen: en gaat vervolgens over, om aan te toonen, dat zy, die een tegengefteld gevoelen omhelzen, zich in de grootfte ongerymdheden werpen , en zich zciven tcgenfprceken. BI. 108—110. Daar toe merkt hy aan, dat de grond van hun gevoelen, deeze naamlyk, dat onze rede bedorven is, valsch zy (*). Doch , dit eens toe- (*) In welk een zin de onbedorvenheid der rede van £^ 2 0I!S  (O toegeftaan zynde , dat men dan tot uiteriten moet komen , en , volgens de veronderftelling, „ dat wy in geestelyke zaaken „ blind zyn," ftaande houden, dat wy, in 't geen den Godsdienst betreft , niet mogen redekavelen , maar alles, wat ons in de H. Schriften voorkomt, letterlyk moeten opvatten, en door een blind geloof aanneemen. Bh IIO—112. Verder tragt Hy aantetoonen, dat zy , die aan de rede zulk een gezag ontzeggen, als Hy haar toekent, met de daad zich zeiven tegenfprecken. Dit doet hy , eerst in 't gemeen 5 en , vervolgens, meer in het byzonder. Hy ftaat gereedelyk toedat er in de II. Schriften, zaaken geleerd worden, die wy niet volkomelyk bevatten : byzonderheden , die ongemeen duister zyn , en ons raadzelachtig moeten voorkomen. Maar, met opzicht tot dezelve, vraagt Hy, „ ben ik nu verpügt, my- „ na ons ontkend en toegeftaan wordt, heb ik in myn eerste antwoord aangetoond. BI. 45. De ltelling, onze rede is bedorven, zoo ver wy die beweeren, komt in geen aanmerking, nis men vraagt; „ kan de mensen, zonder de zalig, mankende verlichting van den H. Geest, waarheden van' ;> den Godsdienst, als zoodanig, kennenV  (?) v2.? tor ie gebruiken, of dezeive gevangen „ fe leiden? Sommigen oordcelen het laatfte ; die, volgens zyne opgave, om zich uit zwaarigheden te redden , beweeren , dat er waarheden zyn , wel hoven, maar niet tegen, derede; doch welk gezeg eenigen zoo verklaaren , dat die !eerftellingen , welke door de rede fchyncn te worden tegenfproken , wel overeenkomen met de rede in 't gemeen, of met dö hoogfte en algemeene rede, die in het Godlyk verftand is ; maar niet met dat gedeelte der rede , waar van de mertsch zich bedient, om over zaaken te oordeelen. BI. 113—115- Hier op deelt hij zyne aanmerkingen mede, om te doen zien, dat het opgegeven begrip over deeze zaak , der menfehelyke natuur niet alleen, maar ook der Godheid, tot oneer verftrekt. Uit het gezegde, hier over, trekt hy deeze gevolgen , dat geene leering, die tegen onze rede ftrydt , kan of moet geloofd worden : dat men geene zaaken ontkennen moet, welke door de rede on- twyfelbaar zyn: dac alles, wat God ook moge getuigen , met onze rede moet overeenkomen : en dat, het geen by ons A 4 ze'  (s) zeker is, ook zoodaanig by God is. El. 115-119. Anderen , gelyk de Heer v. H. zegt, beweeren ook wel, dat er waarheden zyn, die boven, fchoon niet tegen , de rede zyn; maar verklaaren dit gezeg zoo, dat die verborgenheden tegen geene rede, hoe genaamd, ook niet tegen onze menfchelyke rede, ftryden: — dat derzelver onbegryplykheid niet volftrekt, maar betrekkelyk tot ons is, uit hoofde onzer eindigheid. BI. 115, en 120 (*). Wat deeze verklaaring betreft, Zyn WEd. ftaat gereedelyk toe , dat er waarheden zyn , die, fchoon niet tegen onze menfchelyke rede ftrydende, echter boven het bereik van ons begrip verheven zyn. „ Maar, het gevolg Czegt „ hy) 't welk men uit deeze ftelling trekken „ wil, gaat in 't geheel niet door; als of „ men, naamlyk, eenige leerftellingen in de ,, Godlyke openbaaring vindende , welken, „ letterlyk opgevat, en niet naauwkeuriglyk „ mét andere deelen der openbaaring vergele- „ ken (*) Had de Heer van Hemert , by deeze en de voorige verklaaring, de Schryvers gemeld, die dezelve opgegeven hebben, het zou, zoo ik denk, van eenigen dienst hebben kunnen zyn.  C 9 ) „ ken en gewogen wordende, eenen geheel „ en al onbegrypelyken en wanluidenden zin geeven, verpligt ware, terftond het ver„ ftand gevangen te leiden , en het geloof „ over de rede te doen zegevieren." BI. 120, 121. Hier op ontwikkelt hy zyne denkwyze , aangaande dit onderwerp, in elf Hellingen; (BI. 121—123.) en houdt, overeenkomftig dezelve, ftaande, „ dat, gelyk er veele zaaken in „ de natuur, fchoon voor ons niet regt door„ grondelyk, geloofd worden , uit hoofde on„ zer gewaarwordinge, of redeneeringe van „ agteren, alzoo ook veele zaaken in de Open„ baaringe voorkomen , welken wy niet bc- „ grypen, en egter gelooven ; of, om „ dat wy , door onze rede, befluiten, dat die „ zaken waarlyk zoo moeten zyn : of opk — „ om dat wy dezelve niet raadzel- en twy„ felachtig, maar zeer duidelyk, inde fchrif„ telyk gegeven Openbaaring van God, vin„ den : terwyi, in dit geval, ons gezond ver„ ftand ons overtuigt, dat die zaken, hoewel „ wy dezelve, noch in haren aart, noch in haar „ verband doorzien, in 't minst niet ftryden „ met den fchakel der waarheden, waar van „ wy zekerheid hebben , — en dat derzelA 5 » v«  ( io ) „ ver ontdekking eene weldaad der Godheid „ is, om 1 ons geluk volkomener te maken." BI. 123, 124. Het gezegde poogt Zyn WEd. op te helderen , met voorbeelden , van de fchepping der wereld uit niet; van Gods bellier over de wereld ; van zyne handel wyze omtrent het Joodfche volk en het Heidendom , en van veele byzonderheden, aangaande Jefus Christus. BL 124—128. Uit het geen, hier over, van Hem is aangemerkt , leidt hy dit gevolg af. „ dat God , „ zelfs in zaaken die ons begrip te boven ,, gaan , geenzins een blind geloof afeischt ; „ dewyl het duidelyk blykt, zyn wil te we„ zen , zoo haast wy eene in Schrift geftelde ,, Openbaaring, van Hem herkomstig, in han., den krygen , dat wy die in 't geheel, en alle derzei ver deelen in het byzonder, onderzoeken en beproeven , of er ook iets in gevonden worde , 't welk tegen de rede ,, ftrydt, en derhalven niet van God, die de „ hoogfte rede is, maar van bedrieglykemenfcben, zou moe?.en geacht worden , voordgekomen te wezen." Hy verdedigt vervolgens de genen , die ftaan.  (II) (baande houden, dat, al wat in een Godlyke Openbaaring fchynt te ftrydcn, niet zoo let, terlyk , maar , op de beste wys, figuurlyk , moet verklaard worden; mits men maar zorge, det men niets verklaare tegen de rede te zyn , 1 welk zeer wel met haar kan overeen- gebragt worden. Hy antwoordt op deeze tegenbedenking, „ zoo wy alleen die zaaken „ gelooven , welke met onze rede kunnen „ overeengebragt worden, dan gelooven wy „ niet zoo zeer aan God , die ons dezelve „ openbaart, als wel aan de zaaken zeiven." BI. 129, 130. Hy toont verder aan , —■ dat men van de verpligting der genen , aan welken God eertyds iets onmiddelyk ontdekte , geen gevolg kan trekken tot de verpligting der genen, die eene fchriftelyke Openbaaring hebben, BI. 131. Dat men, onder het voor- wendzel, dat iets boven de rede kan gaan , niet verpligt wordt zaaken te gelooven, die in zich zeiven onbegrypelyk zyn, en tegen de grondwaarheden fchynen te ftrijden. En, dat het eene niets beduidende uitvlugt is, in geval van aangewezen ftrydigheid, te antwoorden , „ het ftrydt wel met de bedorven, maar „ niet met de gezonde rede." BI. 132, 133. Hier op bepaalt Zyn WEd. de aandacht zy- ner  (12) ner Leezers, om na te gaan, wat men van de onderfcheiding tusfchen het geen boven, en tegen, de rede is, te denken hefabe. Het voldoet, naar zyne gedachten, niet , wanneer men zegt, boven de rede, is, 't geen door geen menfchelyk , of zelfs geen gefchapen, verHand, hoegenaamd, kan begrepen worden. Nog minder , wanneer men-, door 't geen boven de rede is, heimlyk dat geen verftaat 't welk in zich zelf volftrekt onbegryplyk, en dus tegen de rede is. Ook niet , als men , boven de rede, noemt, het geen boven onze denkbeelden en boven derzelver befchouwing is. Ook vindt hy geen genoegen in de bepaaling van den Heer Leibnitz , by wien, boven de rede, is, 't geen ftrydt tegen zaaken, welke wy gewoonlyk ondervinden en begrypen ,• tegen de rede, 't geen ftrydt tegen de volltrekt zekere waarheden. BI. 133—137. Hy deelt vervolgens zyne gedachten over dit onderwerp mede. ,, 't Geen boven de re,, de is (zegt hy) moet niet ftryden tegen on„ ze begrippenof tegen zaaken, welke wy „ gewoonlyk begrypen en ondervinden , of „ wy hebben reden, om te vermoeden, dat „ het tegen de rede is: in tegendeel, 't geen „ boven de rede is, komt overeen met de rede; want,  ( 13 ) „ want, hoe zouden wy anders kunnen be„ fluiten, dat zulks, ofïchoon voor ons on„ doorgrondelyk, in den fchakel der waarhe„ den plaats heeft ? De rede zelve doet ons „ dat befluit maaken , van agteren: derhalven „ moet iedere verborgenheid met de rede over„ eenkomen; en hy, die het tegendeel beweert, moet zich zeiven noodzaaklyk ver„ liezen in een doolhof van zielkwellende „ tvvyfelingen: want (om ditftuk nu niet bree„ der te behandelen) indien de verborgenhe„ den met de grondregelen der rede en wys,, geerte niet overeenkomen, dan flryden zy „ met dezelve; gelyk dat geen, wat met de ,, waarheid niet overeenkomt , met dezelve „ ftrydig is : en , ftryden de verborgenheden „ met de rede, zoo zyn ze zeker anders niet, „ dan harfchenfehimmen en fpcclpoppen der „ verbeelding." Uit het dus ver van Hem beredeneerde trekt hy dit gevolg, dat het hoogst nodig zy, de onderfcheiding tusfehen het geen boven en tegen de rede is, wel te begrypen, met aanwyzing tevens van de voordeden, die men daar uit trekken kan: en zyn befluit is, „ dat het ., gezag der rede in den Godsdienst, ook ten „ aanzien van zaken , welke voor ons on- „ door-  C 14) „ doorgrondelyk zyn, gelden moet." 5tGeen by nader uitbreidt en aandringt, door aanwyzing van meer dan eene ongerymdheid, aan welke, naar zyn gedachten, het tegengefteld gevoelen'onderworpen is. Byzonder redeneert hy, voor het gezag der rede, uit het oog. merk der Godtyke Openbaaring : en ook daar uit, dat zy, die in deezen van hem verfchih len, zich zeiven, gelyk hy verzekert, kennciyk tegenfpreekcn. Of is er iemand die denkt, „ ik wil derede wel hooren in fommi„ ge leerltukken, maar niet in allen, om niet door haar mitJeid te worden:" deezen beantwoordt hy; en doet verder opmerken, welk een heerlyk gcfchenk der Godheid de rede zy, en welk eene verpligting daar door op ons gelegd worde. Het gezegde hier over bevestigt hy met het gezag der H. Schrift: deelt zyne gedachten mede over eene en andere plaats , welke fommigen , om het tegengefteld gevoelen te verdedigen, gewoon zyn, by te brengen. Hy beroept zich vooral op het onderwys van Jefus Christus, die , zoo wel als zyne Apostels, het gezag-der rede in den Godsdienst erkende: — en brengt, ten lesten, twee (*) m. 132, 139.  C 15 ) twee tegenwerpingen , welke hy voorziet dat hem te gemoet zouden gevoerd worden, ten toets; deeze, naamlyk, Dat er,in de Schriften derGodlykeOpen„ baaring, zaaken voorkomen, waar van wy „ volftrekt niets begrypen kunnen , en waar in overzulks onze rede geen dienst kan doen, dan alleen , in zoo ver wy , door haar behulp , die zaaken buiten aanftootelykc te„ genzeggelykheden houden, in onze nadere „ verklaaringen," enz. Of ,, zyn er geene zaaken in de Godlyke „ Openbaaring voor handen, welken volftrek.,, telyk boven onze denkbeelden zyn, dan is de gantfche Openbaaring anders niet, dan ,, een verbeterd onderwys der natuur." En dit ftaat de Heer v. H. in zekeren zin toe. Zie daar , myn Vriend, het beloop eener Verhandeling, waar in U en my, veele byzonderheden zyn voorgekomen, die wy gereedelyk toefcemden. Anderen zyn van dien aart, dat dezelve, wel uitgelegd en toegepast zynde, geen wettige tegenfpraak lyden; doch, in den zin en bedoeling van den Heer v. H., tot ongerymde gevolgen gelegenheid verfchaffen. Vooral behelst deeze Verhandeling zulke ge- voe-  ( iO voe!ens,die met den verfchuldigden eerbied voor God en zyn heilig woord onbeftaanbaar zyn, Voorneemens zynde , gelyk ik U in mynen voorigen meldde, om zynen geheelen brief, dus ook, het geen Hy, ten betoog van deeze Helling , de rede heeft gezag in den Godsdienst, liad bygebragt, in ééns te beantwoorden , had ik, ten aanzien der voorwerpelyke en onder■werpelyke rede , Hem myne gedachten medegedeeld; en vervolgens, uit het beredeneerde hierover, eenige Hellingen afgeleid, welke,' by de behandeling van dit tweede gefchil, in aanmerking moesten komen. Dan, myn eerfte .antwoord reeds veel te groot geworden zynde, dacht my best te zyn , dit gewigtig Huk, ineen tweede antwoord, afzonderlyk te behandelen. Ook kwam my het gefchil over de menfchelyke rede, of dezelve niet, dan al, bedorven zy , voor, van dien aart te zyn, dat het wel voor af diende beflist te weezen, eer wy tot een ander gefchil overgingen. Dan, in plaats van dit gefchil, over de onbedorvenheid der onderwerpelyke rede, in zoo ver de Hervormde Kerk dezelve ontkent, behoorlyk met my af te doen, heeft de Heer v. H., in zynen tweeden brief, zich met andere zaaken  C i? ) 'ken bezig gehouden , die,meest al, tot dit ge; fehil geene of flechts zydelingfche betrekking hebben. Van de hoofdzaak heeft hy afgezien: en (om zyne handelwyze in deezen te billyken) vervolgens my te laste gelegd, als had ik den ftaat van het gefchil verhanzeld; Dat Zyn WEd. niet ter goeder trouw in deezen is te werk gegaan, zal u, uit mynen eerften brief, overtuigend gebleken zyn. Dan , bchalven dit heeft de H. v. H. kunnen goedvinden, my, ten aanzien der tweedë Helling , de rede heeft gezag in den Godsdienst, vooruitteloopen. De meeste aanmerkingen over de voo'rwerpelyke en onderwerpelyke rede, die ik, gelyk zoo even gezegd is , vooraf liet gaan , zouden , by de overweeging van het tweede deel zynes eerften briefs, eerst van toepasfelyk gebruik, geweest zyn. Maar , zonder aftewagten , wat in deezen van my zoude gedaan worden , befteedt hy veel meer, dan honderd, bladzyden, om myne gedachten en Hellingen, aangaande de voorwerpelyke en onderwerpelyke rede, (m noS Seen tien bladzyden medegedeeld) te beoordeelen, en daar door , met voorbygaan van het eerfta gefchilftük , tot het tweede zich te bepaalem B H»er  C 18 ) Hier in Zyn WEd. dan nu ook te volgen, en daar na u myne aanmerkingen, over het tweede gedeelte van zynen eerften brief, mede te deelen, zal, zoo ik denk, het voeglykst zyn. Vergun my dan , dat ik, het geen van my, ten gemelden einde , over de vcorwerpelyke en onderwerpelyke rede, vooraf is aangemerkt , in eenige Hellingen bevatte , cn , als het noodig is, iets ter verklaaring daar byvoe- ge. Verder, dat ik, by elke Helling, de bedenkingen van den Heer v. H., 't zy vvoor- delyk , 't zy hoofdzaaklyk , opgeeve. Eindelyk, dat ik, op elk van die , myn antwoord laate volgen. Eerfle Stelling. „ Al wat uit de beginzelen der voorwerpe„ lyke rede wettig vfórdt afgeleid, is zoo ze, „ ker, als die beginzelen, die algemeene en „ eeuwige waarheden, zelve: —- en, al wat „ flrydig is met haare beginzelen , of met het „ geen wettig daar uit is afgeleid, kan on„ mogelyk waaf zyn." Eerfte antw. bl. 18. Be-  ( i9 ) Bedenkingen. ( I, Wat zyn die beginzelen die matheden , ten onzen aanzien , buiten opzicht tot ons verftand? Is niet het onmiddelyk gevoel der allereerfte waarheden een eigen aandoening van ofis redelyk verftand ? v. Hemert. II br. bl. 215. Antwoord. Wat is bet licht ten onzen aanzien, buiten betrekking tot het gezicht? Is niet het onmid» delyk gevoel van het licht een eigen aandoening van ons oog ? — Zeker, men kan zich het kennend en.oordeelend verftand, zonder de beginzelen der voorwerpelyke rede , even zoo min voorftellen,' als een ziend oog zonder licht. Met dat al, die beginzelen zyn zoo min het kennend en oordeelend verftand zelve , als licht het ziend oog zou zyn. II. Hoe kan men de heiligheid dier beginzelen eerbiedigen , zonder tevens de onfeilbaarheid van ons , en alle redelyke verftanden , toeteftemmen , op welker gezag alleen dezelve by ons, zonder eenige aarzeling , voor waar , zeker en onfchendbaar gehouden worden? B % Ant-  (zo) Antwoord. De onfeilbaarheid van het menfóhelyk verftand wordt, wat de beginzelen der voorwerpelyke rede betreft, gereedelyk toegeftaan; maar niet ten aanzien van alles, wat uit dezelve, evenveel hoe, wordt afgeleid. Men weet, hoe Spinoza , uit onfeiibaare beginzelen der rede, bedrieglyk beeft geredeneeid. Hierom houden wy , behalven die beginzelen , dat alleen voor ontvvyfelbaar zeker, 't welk wettig daar uit is afgeleid, III. Hy, die , al wat uit de eeuwige vmarlieden wettig wordt afgeleid, zoo zeker verklaart, als die beginzelen zelve, en al wat metdezelven, of, met het geen wettig daar uit afgeleid wordt., ftrydigis, voor onmogelyk houdt, behoorde daar uit deeze gevolgen te trekken; A. Al watniettegenflrydigis, is inwendig mogelyk. van Hem. II br. bl. 216". Antwoord. i Hier aan valt niet te twyfelen. Maar de vraag is, of ai, waarin wy geen tegenftrydig- heid  C 21 ) heid zien, inwendig mogelyk zy ? Dit wordt met rede ontkend. Doch hier over in 't vervolg. B. Altrat tegenftrydig is (dat is, wat wy duidelyk begrypen zoodanig te zyn) is onmogelyk , en kan niet waar wezen. Antwoord. Ook dit is op zich zeiven zeker; maar, in de toepasfing van deeze waarheid , kan men zich zeer vergisfen. De vraag is, wat er toe behoort, zal men gezegd kunnen worden, duidelyk te begrypen, dat iets tegenftrydig zy? En dit onderzoek komt dan vooral te pas, wanneer een geloofwaardig getuigenis den mensen verpligt, om iets te gelooven, 't geen hem tegenftrydig voorkomt. Om dit met een voorbeeld op te helderen: Aan iemand , die fchrander genoeg is om zaaken te beoordeclcn , maar wien van den zeilfteen, dus ver, niets bekend was, aan zoo «enen wordt, door by hem geloofwaardige vrienden, verhaald en ten fterkften verzekerd, dat er, onder alle Itecnen, één is, die yzer naar zich trekt en vast houdt; zoo, dat het niet, dan met min of meer moeite , jg 3 daar  ( 22 J daarvan losgemaakt kan worden. Nog meer; men vertelt hem, dat, fchoon er, tuslchen zulk een' fteen en het yzer ,een ander ligchaara is , zoodigt, zoo vast, dat er noch licht noch lucht door kan dringen , evenwel het yzer, d, oor djen fteen, in bewceging wordtgebragt. — Deeze mensefe , het een en ander verneemende , vindt de zaak , die hem verhaald wordt, onbegrypelyk, niet alleen, maar ook te eencmaal ltrydig met alle de denkbeelden, die hy van Jfeencn , van yzer , van mededeeling der beweeging, enz. zich immer verkregen heeft. Klaar begrypt hy, dat het ééne h'gchaam het andere niet in beweeging kan brengen , dan door aanraaking. Doch de aanraaking is, in dit geval, niet de middeloorzaak der beweeging, maar ze is er het gevolg van. Hy begrypt ten minsten , dat het ééne ligchaam op het ander onmogelyk kan werken, ten zy er eene zekere gemeenfehap plaats hebbe: maar, hem wordt verzekerd, dat de gemeenfehap tusfehen den fteen en het yzer, kan weggenomen zyn , door een ligchaam, zoo digt en vast. dat men zich geen fterker beletzel kan vooiftellen; en dat evenwel het yzer, door den fteen , in beweeging wordt gebragt. Hy vindt derhalven , in de zaak die hem verhaald wordt , eene voor hem onop- losfelyke ftrydigheid, Maar, heeft by van die  (*3) • die ftrydigheid een duidelyk begrip ? — In geencn deele. —- Tot zulk een begrip zouden ftellige denkbeelden vereischt worden , van den innerlyken aart deezer ligchaamen , en derzelver betrekking op elkander. Had bydie, en konde hy, uit dezelve, door wettige redeneeringen, dit befluit opmaaken: „ t „ Geen my verhaald wordt, aangaande de wer" king van zekeren fteen op het yzer, is vol]] ftrckt tegenftrydig , en derhalven onmoge„ lyk:" dan zou hy ook moeten befluiten: „ zy, die er my dat verhaal van gedaan hebben , zyn, of zelf bedrogen, of hebben my wil- '„ len bedriegen: mag ik, noch het een, noch het ander, vermoeden , dan moet ik „ vast ftellen, dat hun verhaal geheimzinnig " is; en dat ik, onder de benaamingen van yzer, fteen, aantrekken, vast ligchaam, enz. 5 heel wat anders te verftaan heb, dan de woor" den beteekenen." - Zoo zou hy redeneeren, als hy, uitftellige denkbeelden van den innerlyken aart des zeilfteens en des yzers, de ftrydigheid der zaake, waarvan hem verzekering gedaan is, duidelyk begreep. Maar, die denkbeelden ontbreeken hem, en derhalven, hoe tegenftrydig hem de zaak mag: voorkomen , hy heeft echter geen duidelyk begrip van die ftrydigheid: anders moest de zaak onmogelyk B 4 wee'  C 24 )• weezen ; maar, het tegendeel blykt, nadien er zulk eene werking van den zeilfteen op het yzer daadelyk beftaat : waar uit noodwendig volgen moet , dat ze inwendig mogelyk En hier uit moeten wy befluiten , dat een redelyk weezen , wanneer het ftellige denkbeelden heeft van den innerlyken aart des yzers en des zeilftecns, (in zoo ver dezelve de waare rede der aantrekking in zich be, helst,} niet alleen in de gemelde werking geen ftrydigheid ontdekt; maar, in tegendeel, een tegenftrydigheid zou gewaar worden, indien fG ZCf cen> h« yzer gehragt zynde, Het zelve niet aantrok, Nog volgt uit het gezegde, dat aan den mensen, die zulke denkbeelden mist, en des de zaak tegenftrydig vindt, wel, wat de waarheid ^rzaak betreft, (Z00 haast hy, ten aanZien van het getuigenis , en den waaren zin der woorden, volkomen is gerust gefteld) alle twyfehng benomen wordt: maar, 't .geen hem te vooren tegenftrydig voorkwam , blyft, in ^befchouwing, nog het zelfde. Dit alleen weet hy nu (uit het daadlyk beftaan der zaake) dar, het geen hier een tegenftrydig.  ( 25 ) hcid fchynt, echter geen wttare tegenftrydig, heid is, of zyn kan. En even zoo is het met de verborgenhe, den des geloofs gelegen, zoo ver men in dezelve tegenftrydigheid rneent te ontdekken. De vraag is , of er zulke verborgenheden zyn? Dit kunnen wy alleen weetcn dooreen Godlyk getuigenis. Dat getuigenis vinden wy in den Bybel; niet op eene, maar op veele plaatzen : welke, met elkander vergeleken, volgens ontwyfelbaare regelen van uitlegkunde, de leer van zulke verborgenheden behelzen. „ Jamaar, wy kunnen die met onze rede niet „ overeenbrengen, wy vinden er tegenftry„ digheid in!" Het zy zoo: wat dan ? „ wel, „ men moet dan aan de woorden zulk eenen zin gceven, dat er, in onze befchouwing, „.geen tegenftrydigheid overblyft;" Goed: maar de man , die een getuigenis aangaande de gemelde werking van den zeilfteen op hetyzer ontvangt, doet ook zoo! en het befluit by hem is: „ Er beftaat zulk eene werking niet. „ Het getuigenis , ja , is geloofwaardig ; maar, „ de woorden moeten noodwendig een figuur„ lyken zin hebben. Die ze in een eigenlyken „ zin wilde opvatten, en, op een getuigenis des B 5 v aan-  „ aangaande.gelooven, datwaarlyk een fteen „ het yzer, fchoon er een digc, vast ,ligchaam ,, tusfchen beiden geplaatst is , naar zich trekt „ en in bevvecging*brengt, die mensch moet ,, wel een blind geloof hebben !" Zegt men, ,, zoo lang deeze mensch het „ zelf met zyne oogen niet gezien heeft, re,, deneert hy verftandig, en doet wel, zich „ hier by te houden; liever dan dat hy „ iets gelooft, 't welk hem tegenftrydig voor,, komt." Jk antwoorde, als zyn ongeloof beleedigend is voor hem , van wien hy zulk een ben'gt ontving, kan hy dan gezegd worden, wel te doen? En nu, men vertoont hem die werking; men maakt er hem ooggetuige van: is nu de, van hem voorheen opgemerkte , ftrydigheid weggenomen ? of blyft dezelve: zoo dat hy, uit vergeiyking van dit verfchynzel met denkbeelden, gewaarwordingen en beginzelen , ten lesten tot dit hoogst ongerymd befluit zou moeten komen, iets kan ie gelyk zyn en niet zyn ? Voor het overige is er , in dit geval, nog eenige evenredigheid tusfchen het kennend verftand , en de zaak, die men begeert te weeten; jets eindigs, iets bepaalds; alleen de vatbaarheid  C 27 ) heid ontbreekt, om het geheim te ontdekken. De Wys^eer vindt zich genoodzaakt, onderHellingen aan te neemen* en die keurt by de beste,° waaruit hy de verfchillende verfchynzelen gemakkelykst kan verklaaren: maar, de werking zelve blyft hem onbegrypelyk. Nooit komt hy zoo ver , dat hy zich in ftaat bevindt, om, uit den innerlyken aart van dien Heen, en van het yzer , van noren te verklaaren , (niet by gevolgtrekking tebelluiten, uit het geen hem door de ondervinding bekend ■is, maar van vooren te verklaaren) dat het niet anders zyn kan, wanneer men het yzer naby dien fteen brengt, of het zal, ai is er een vast ligchaam tusfchen beiden, echter aangetrokken worden. Wat de verborgenheden des geloofsbetreft, ten aanzien van dezelve is er volftrekt geen evenredigheid tusfchen het oneindig Opperwezen , en 's menfchen eindig verftand. Is het dan niet een hoogst laakbaare vermetelheid van den fterveling, wanneer hy omtrend een Godlyk getuigenis, aangaande zaaken, waarin hy meent, tegenftrydigheid te zien, zich eene vryheid veroorlooft, welke hy zich fchaamcn zou te gebruiken, om een getuigenis van geloofwaardige menfchen,aangaande iets, 't welk hem  ( 28 ) hem ftrydig voorkomt met alles, wat hem dus ver van de natuur en haare werking bekend is, om, zeg ik , zulk een getuigenis te verwerpen ? C. Deeze waarheden weeten wy zeker door middel en op gezag van onze menfchelyke rede , welke God ons , als het etrfle middel, om hem te leerfn kennen en te eerbiedigen, gefchonken heeft. t. a. p. Min naauwkeurig is dit voorgefteld; maar wel verklaard zynde, zal het by ons geen tegenfpraak vinden. D. Het is Gods wil dat wy deeze getrouwe leidsvrouw altoos volgen. Wie is de getrouwe leidsvrouw ? Ons verftand, 't welk, in de toépasfing van de eerfte waarheden , feilen kan ? of, die fchakel van waarheden, waar van ons verftand een goed gebruik maaken moet, om, over het geen de Natuur en de Openbaaring ons leeren , wel te oordeelen ? — Dit laatfte is zeker onze pligt : v bctragten wy dien, gèlyk het behoort, dan Zullen wy ons , uit hoofde van die fchakel der waarheden, verpligt vinden , in de Natuur niet  niet alleen, maar ook in de Openbaaring , verborgenheden te erkennen, welke, als wyze naar ftellige denkbeelden , die wy van andere zaaken hebben, beoordeelen, ons toefchynen, iet tcgenftrydigs te behelzen. E. God kan niet iets tot ons geluk , als een voorwerp van onze kennis en weetenfehap, voordellen , het welk omnogelyh een voorwerp van onze menfchelyke rede. zyn kan. BI. 217. Dit fpreckt van zelf. De leer van den waaren Godsdienst, in de H. Schriften geopenbaard, moet, naar Gods oogmerk, dienen tot 's menfchen weezenlyk en eeuwig geluk. — Die leer behelst ook verborgenheden , welke voor ons eindig verftand onbegrypelyk zyn , cn met geen zaaken , waar van wy ftellige denkbeelden hebben, kunnen vergeleken, of uit dezelve , ten aanzien van haaren waaien aart, kunnen opgehelderd worden. Zy zyn echter voorwerpen van ons verftand; wy moeten die kennen : en blykt het, volgens ontwyfelbaare regelen van uitlegkunde , dat God ons dezelve in zyn woord geopenbaard heeft, dan moeten wy die gelooven ; ongeacht de ftrydigheid, die wy tusfchen dezelve, en an- de-  C 3° ) derè zaaken , volgens ftellige denkbeelden, welke by ons volkomen zekerheid hebben, meenen te vinden. Het voorbeeld van de werking des zeillteens , ftraks bygebra-gt , kan ter .opheldering dienen. Laat ik er een ander byvoegen. Een Indiaan , die nimmer ys zag, heeft een ftellig denkbeeld van water. Hy kan zich het zelve niet anders, dan vloeibaar , voorfteüen. Hem wordt verzekerd , dat .men in andere landen, fomtyds, met vragtwagens over de Zee kan ryden. Dit ftrydt met al wat hy van 't water weet. Maar de genen, die het hem verzekeren, zyn geloofwaardige getuigen. Hy kan hun geen geloof weigeren, zonder hen te beledigen. Hy neemt dan hun getuigenis aan. Zoo is deeze zaak een voorwerp van zyn verftand: hy weet ze; maar, met al, wat hy er, door berigten, van weet, blyft ze voor hem een verborgenheid der natuur! De ftrydigheid met zyne denkbeelden is niet weggenomen , maar wel zyne twyfeling; en, hoe onmooglyk de zaak hem voorkomt, hy vindt zich echter, door de geloofwaardigheid der getuigen , verpligt , te gelooven , dat ze beftaat, cn derhalven mogelyk is. F. Wy  ( 3i ) F. Wy zyn derhalve, van Gods wegen} ten duurften verpligt, dit Godlyk gefchenk onzer rede wel te gebruiken , en zorgvuldig toeiezien, dat onze verhitte verbeelding , verbijsterde hartstochten, of eenig andere aanleidingen , ons niet het een en ander als waarheid, by zonder omtrent Hem , opdisfchen, 'ê welk met zyne aller'èenvouwigfle cn hoogstvolmaakte natuur ftrydig is. t. a. p. Zal deeze erinnerïng doel treffen, dan moet het flot daar van dus gefteld worden , —„ 't welk wy duidelyk begrypen, dat, met zyne „ allerëenvouwigfte en hoogst volmaakte na„ tuur,ftrydig is:" en dan wordt ze gercedelyk overgenomen. Maar, dat iemand, dat zelfs de fchranderfte Wysgeer, ten aanzien der verborgenheden , die de Pro:eftantfche Kerk eerbiedigt , duidelyk begrypt , dat ze met Gods allerëenvouwigfte en hoogst volmaakte natuur ftrydig zyn , ontkennen wy ten fterkfte. Dat men het zich kan verbeelden: dat men het min bedachtzaamen kan wysmaaken, lydt geen bedenking. Een' fchrander Indiaan zou, op foortgelyken grond, kunnen verzekeren , dat  C 32 ) dat hy duidelyk de ftrydigheid begrypt, die Cf is tusfchen de, hem bekende, natuur van het water, en zulk eene verharding van het zelve, als hem verzekerd wordt,in andere landen meermaal plaats te hebben. Tweede Stelling. ,, Schoon al wat, uit de beginzelen der voor„ werpelyke rede, wettig wordt afgeleid, zoo „ zeker is, als die beginzelen , die algemeene en eeuwige waarheden zelve; men zou ech„ ter te veel zeggen , wanneer men ftaande ,, hield , dat al wat WY, uit de beginzelen der ,, voor werpelyke rede, niet afleiden , of, teh ,, minsten, niet verklaaren kunnen , geen waar„ heid der voor werpelyke rede kan zyn/' Eerfte Antw. bl. 18. Bedenking. Zeer wel. Maar dan is het ook niet te veel gezegd , wanneer men ftaande houdt i dat, al wat wy uit de beginzelen van onze voorwerpelyke redeniet verklaaren,althans, in het geheel niet afleiden kunnen, ook voor O NZE rede geen waarheid, dat is, waarheid , zoo min als valschheid, zyn kan< II Br. bl. 218, 219.  C 33 ) Antwoord. Dit zou zeker te veel gezegd zyn (*): ten zy in de woorden, voor onze rede geen waar- heid, (*) Dat, al wat wy, uit de beginzelen der Voorwerpelyke rede niet afleiden , of ten minsten niet verklaaren kunnen, geene waarheid der voorwerpelyke rede kan zyn, zou wel degelyk, te veel gezegd zyn.. Ondertusfchen, dat ik , in myne tweede (telling, alleen van de voorwerpelyke rede fpreeke , is blykbaar: maar kunt ge dan verdaan , myn Vriend, wat de Heer van H. zeggen wil , met deeze zyne aanmerking ? bt 219. Een yder ziet , dat men , om de door U gedaane voorftciting met grond te kunnen afkeuren, eene dubbelzinnigheid in het woord, onderwerpelyke rede moet onderftellen, waar door het zelve , eerst, onze menfchelyke rede, en daar na , de rede van verftandige weezens in het gemeen, zal beteekenen. Hoe komt bier, onderwerpelyke rede te pas? Ik fpreek, niet van het verftandsvermogen, maar van die eerfte, die eeuwige, waarheden, welke men , met al wat daar uit wettig wordt afgeleid, onder de benaaming van voorwerpelyke rede bevat. Voorwerpelyke rede, waar mede het verftand van alle redelyke fchepzelen voorzien is; ten einde, door toepasfing van die waarheden op voorkomende dingen , "eene zekere kennis van zaaken te verkrygen : doch waarin, naar de onderfcheiden vatbaarheid van het kennend vermogen , of ook verfchillende gelegenheid tot oefening, altoos , ongeacht de yverigfte poogingen om te vorderen , een groot verlchil zal blyven, tusfchen menfchen en menfchen, tusfchen de verst gevorderde menfchen en C vw'  (34) heid, enz., rede , de voorwerpelyke rede beteekent: fchoon de zegswyze dan zeer oneigen is. Doch , het blyktvry duidelyk, dat de Heer v. H. de onderwerpelyke rede, het menfchelyk verftand , bedoelt. Zyn WEd. wil dan zeggen; » al wat wy, uit de beginzelen van „ onze voorwerpelyke rede, niet verklaaren, „ althans, in 't geheel niet afleiden kunnen , „ dat is voor ons verftand geen waarheid." En dit is , buiten allen twyfel, te veel gezegd: niet verftandige weezens van hooger rang. Deeze, (hier aan valt niet te twyfelen) zullen, uit dezelfde waarheden , die ook by ons de voorwerpelyke rede zyn, veel meer, dan de fchranderfte fterveling vermag , afleiden en verklaaren kunnen : en de byzonderheden , die ze dus daar uit afleiden en verklaaren , zullen, by hen, ook waarheden der voorwerpelyke rede zyn; doch waarheden, by ons menfchen of geheel onbekend, of, zoo al bekend, dan echter niet bekend als waarheden, die wy uit de voorwerpelyke rede afgeleid of verklaard hebben , maar die , door een onfeilbaar getuigenis, ter onzer kennis gekomen zyn. Daar ik dan , in de opgegeven (telling, alleen van voor-" •werpelyke rede fpreek, kan er zeker, ten aanzien van het woord onderwerpelyke rede, geene dubbelzinnigheid te pas komen. Of is het een drukfeil? Zoo ja? dan is de aanmerking van den Heer van H. haaren ooriprong verfchuldigd aan gebrek van aandacht.  ( 35 ) niet alleen ten onzen opzichte, maar ook ten aanzien van alle redelyke fchepzelen , hoe volmaakt dezelve ook zyn mogen. Trouwens, geen waarheden , waar van men alleen door een geloofwaardig getuigenis, kennis krygt, kunnen uit de beginzelen der voorwerpelyke rede afgeleid worden. Dit fpreekt van zelf. Maar nu, kan God niet veele zulke waarheden aan de Engelen openbaaren ? Zyn niet alle kundigheden, die ze immer aangaande het toekomende hadden, van deezen aart? Mag men dan zeggen, „ om dat ze „ dezelve uit de beginzelen hunner voorwer„ pelyke rede niet konden afleiden, daarom „ waren dezelve geen waarheden voor hun„ ne o-ider werpelyke rede, hun 'verftand?" Ons menfchen zyn, in de Heilige Schriften, veele waarheden ontdekt, die wy, zonder tusfchenkomst van een Godlyk getuigenis, nimmer zouden geweten, nimmer, uit de beginzelen onzer voorwerpelyke rede , zouden afgeleid hebben : maar, zyn ze daarom geen waarheden voor ons verftand ? Verder, geen waarheid, die (wat het hoeder zaak betreft) alle menfchelyk begrip te boven gaat , kan uit de beginzelen der voorC a wer-  CsO werpelyke rede verklaard worden. Volgens dis beginzelen kan men wel verzekerd zyn van zulk eene waarheid ; — die beginzelen raadpleegende, kan men ook, in veel gevallen , bepaalen, hoe zulk een waarheid niet moet verftaan worden: maar, noch het een, noch het ander, is eene verklaaring van die waarheid uit de beginzelen der voorwerpelyke rede; zulk eene verklaaring, naamlyk, waar door de zaak voor ons begrypelyk wordt. Houdt men zich dan aan deezen regel, „al wat wy, uit de beginzelen ,, onzer voorwerpelyke rede, niet verklaaren kun,, nen , dat is geen waarheid voor ons ver,, ftand; " wat zal er dan niet al ophouden , waarheid vpor ons verftand te zyn? Om maar één voorbeeld by te brengen: De Apostelen van Jefus Christus ontvingen de gave der taaien; zoo dat ze, in weinig ogenblikken, bekwaam waren, in verfcheidene taaien verftaanbaar te fpreeken. Kunnen wy nu, uit de beginzelen onzer voorwerpelyke rede, deeze waarheid verklaaren ? De zaak is niet alleen zonder voorbeeld , maar ook ftrydig met alles , wat wy weeten van het verstandsvermogen, en van de wyze, waar op het, tot kennis van onderfcheiden taaien , komt. Zegt men ; „ de zaak was niet ftrydig met Gods Almagt: ,, en dat is de verklaaring, die wyer, uit de „ be-  ( 37 ) „ beginzelen onzer voorwerpelyke rede , van „ geeven?" Zeerwel. Doch waar uit befluit men, dat ze niet ftrydig was met Gods Almagt? Befluit men dit, uit de kennis die men heeft, van den aart deezes wonderwerks? of, uit de verzekering die men heeft, dat er waarlyk zulk een wonderwerk beftaan hebbe ? Ik denk het laatfte. En moet dan dit , het ftrydt niet met Gods Almagt, eene verklaaring heeten ? dan kunnen wy, op foortgelyke wyze, de verborgenheden des geloofs, uit de beginzelen onzer voorwerpelyke rede, ook verklaaren. Derde Stelling. „ Het zou derhalven ook te veel gezegd „ zyn, als men ftaande hield, dat, het geen „ ons toefchynt, met het onderwys der voor„ werpelyke rede te ftryden , met regt voor „ onwaarheid kan verklaard worden ; fchoon „ het anders een genoegzaamen grond van „ zekerheid fchynt te hebben." Bedenkingen. I. „ Moet toefchynen hier beteekenen, na „ een naauwkeurig onderzoek gewaar „ worden ? dan volgt deeze ftelling niet C 3 ■>■> uit  C 38 ) „ uit de voorgaande ; want dit befluit: om 5, dat een vernuftiger weezen , dan ik „ ben, uit de beginzelen der rede meer „ waarheden, dan ik, kan aaneenfcha„ kelen, zoo volgt, dat het geen ik „ met de beginzelen der rede bemerk „ ftrydig te zyn, echter waarheid zou „ kunnen weezen , en een genoegzaa„ men grond van zekerheid hebben, — „ dit befluit gaat niet door" Bl. 220. Antwoord. Toefchynen beteekent hier wel degelyk, na ten naauwkeurig onderzoek gewaar worden ; en echter volgt deeze ftelling uit de voorgaande. Die ftelling fpreekt , niet alleen van waarheden uit de beginzelen der rede af teleiden : (behelsde ze niet anders, dan, ja, zou de bedenking gegrond zyn,) maar ze fpreekt ook van waarheden, uit de beginzelen der rede te verklaaren. Hier op komt het, in myne derde ftelling, alleen aan. Om de zekerheid van dezelve te doen zien, zou er een aantal voorbeelden kunnen bygebragt Worden. Bepaalen wy ons by deeze waarheid, een geest,  ( 39 ) geest, een onfioflyk ™ezen, kan een ligchaam in beweeging brengen. Nu zyn het zekere waarheden; Geen gewrogt kan er zyn, zonder oorzaak. Een oorzaak kan, in iet anders, geen gewrogt daarftellen , of dezelve moet er invloed op hebben. De invloed van de oorzaak moet van dien aart zyn, dat ze de genoegzaame reden van het gewrogt in zich behelst. Die reden kan ze niet in zich behelzen, ten zy er evenredigheid is, tusfchen de natuur der werking, en de natuur van dat gene, waar in het gewrogt wordt daargefteld: zoo, dat men, uit den aart der werking , en uit de natuur van dat geen , waar in het gewrogt veroorzaakt wordt, de zaak verklaaren kan. Hier is nu een ligchaam, het onderwerp, beweging , het gewrogt. Wanneer nu een ligchaam, dat uitgebreid is, door iet anders, dat ftorlyk en dus ook uitgebreid is, in beweeging wordt gebragt door eene werking, die fterker is dan detegenftand van het rustend ligchaam, dan kan ik, uit de ftraks gemelde waarbeden van de voorwerpelyke rede , het gewrogt, de beweeging van het ligchaam, verklaaren, en befluiten, „als er zulk een invloed op een hgC 4 » chaam  (40) '„ chaam plaats heeft, dan moet ook nood„ wendig het gewrogt plaats hebben." Maar nu , kan ik, op gelyke, of op eenige andere wyze, uit de beginzelen der voorwerpelyke rede, de werking van eenen geest op een ligchaam, en, uit die werking, het gewrogt, de beweeging, verklaaren? Hoe men hier op denkt, er blyft, niet flegts iet onbegrypelyks, maar zelfs iet ftrydigs overig. Volgens alles wat ik verftaa van de oorzaaken der beweeging in de ligchaamen, moeten dezelve zoo wel iet ftoflyks zyn , als de in beweeging gebragte ligchaamen ftoflyk zyn. Maar hier werkt een onftoflyke geest: en, zyne werking, zyn invloed, moet noodwendig van den zelfden aart zyn, als zyne onftoflyke natuur. Evenwel , door die werking wordt een ftoflyk weezen , een ligchaam, in beweeging gebragt! Hier is dan ftrydigheid voor ons verftand, en , zelfs het naauwkeurigst onderzoek , aangaande de natuur van eenen geest en den aart van zyne werking, kan die ftrydigheid niet wegneemen. Doch, zoo haast ik, op goede gronden , overtuigd ben, dat waarlyk een geest ligchaamen in beweeging brengt, dan befluit ik tot de mogelykhcid daar van: en moet tevens vastftellen, dat de, voor my overbJyvende, ftrydig.  C 41 ) digheid , ten aanzien van de natuur der zaake, flegts eene fchynflry digheid is: doch die , by hoogere weezens, welke, ten aanzien van de natuur der geesten, en derzelver werkinge, genoegzaame kennis hebben , geen plaats vindt. Intusfchen, dat wy, volgens de beginzelen der rede, bewyzen kunnen, dat geesten op ligchaamen werken, is zeer verfchillig van, uit de beginzelen der rede , derzelver werking te verklaaren; en daar door de, anderzins voor ons blyvende, fchynftrydigheid weg te neemen. Ook verfchilt het veel, of wy , uit het daadlyk beftaan der dingen, bejluiten, „ er kan geen „ ftrydigheid zyn tusfchen den aart der wer„ king van het een, en de natuur van het „ ander:" _ dan of wy, door dekennis van den aart der werking, en van de natuur der zaak, waar toe de werking bepaald is, duidelyk begrypen, dat er geen ftrydigheid, tusfchen een en ander, plaats heeft. 11. Of is, toefchynen, hier te zeggen, in den eerften opflag, eer wy de allerzekerfte beginzelen behoorlyk geraadpleegd en toegepast hebben , te mee■ ncn, te denken ? Dan wordt gereedelyk C 5 toe-  C4») toegejlaan, dat iets waarheid kan zyn, 't geen ons voorkomt, ftrydig te zyn met allerzekerfte waarheden. Maar dit komt hier in 't geheel niet te pas. Behoorlyk onderzoek is hier noodig. Wordt dit in 't werk gefield , en blyft er, na alle aangewende poogingen, eene ftrydigheid over? dan moet dezelve voor een wezenlyke ftrydigheid met de rede, en een voor/lel, 't welk zoo eene ftrydigheid behelst, voor onwaar , gehouden worden. Bl. 221. Antwoord. Ik heb het oog op waarheden, welke, na dat we deallerzekerfte beginzelen geraadpleegd en toegepast hebben, evenwel, als wy het hoe willen doorgronden, ons blyven toeichynen, met het onderwys der. voorwerpelyke rede , zoo ver wy die kunnen toepasfen, te ftryden. Wil iemand nu daa? uit befluiten, dat zoo iets, in dat geval, dyidelyk begrepen wordt tegenftrydig te zyn, en derhalven, als onwaarheid, moet verworpen worden? — dan is wederom de vraag, wat er toe behoort, zal men .gezegd kunnen worden, duidelyk ie begrypen, dat iets tegenftrydig zy ? Dit onderzoek komt dan vooral te pas j wanneer een gelooft/aardig getui-  (43) tuigenis ons verpligt , om iets te gelooven, 't geen ons tegenftrydig voorkomt. Om dit met een voorbeeld op te helderen. Een fchrander landman hoort , voor het eerst, verhaalen, dat men een bol kan maaken, die van zelve in de hoogte ftygt: ja, dat een mensch, met behulp van zoo een bol, door de lucht kan reizen ; boven de wolken klimmen; in zeer korten tyd een weg van veele uuren afleggen; en ten lesten op een plaats, ver afgelegen van daar hy was opgegaan, wederom , zonder eenig ongemak, nederkomen. Ondertusfchen, de genen, die het hem ver-, haaien , zyn veelen in getal; zy zyn ooggetuigen; hy kent hen, althans eeni- gen onder die , als geloofwaardige menfchen : doch, geen van allen is in Haat, om hem te verklaaren , hoe het mogelyk zy , dat een mensch, op die wyze, door de lucht kan reizen. Ook is hy buiten de gelegenheid, om, des aangaande , behoorlyke onderrigting te bekomen. Wat zal hy nu gelooven ? Het verhaal toetzende aan ondervinding en rede, meent hy eene blykbaare ftrydigheid te vinden, 't Geen zwaar is, kan, in de vrye lucht, van zelve niet om hoog ftygen , dan door een wonderwerk; doch waar aan by, in dit geval,  (44) val, niet denken mag. In tegendeel, 't geen zwaar is, als het, van een zekere hoogte , aan de vrye lucht wordt overgeven, moet noodwendig vallen. Dit heeft de ondervinding hem altoos geleerd. Pleegt hy de rede raad? gelyk deeze hem verzekert, dat iets niet te gelyk zyn kan, en niet zyn ; zoo moet hy zich ook verzekerd houden ,' dat iets niet te gelyk zwaar en ligt kan zyn; niet, meer dan honderd pond kan wegen , en te gelyk ligter zyn, dan een ftrootje, dat ,in de vrye lueht losgelaten, op den grond valt. Het verhaal fchynt dan te ftryden, met de ondervinding niet alleen , maar ook met de voorwerpelyke rede. Aan den anderen kant, is hy verlegen met het getuigenis van zoo veelen , en , onder die, hem wel bekende allezins geloofwaardige menfchen. Deeze verklaaren hem, zulk eene luchtreize met hunne oogen gezien te hebben. Zoo min als iets niette gelyk kan zyn, en niet zyn, zoo min kan hy zich voorftellen, dat ze het te gelyk gezien hebben , en niet gezien. Een van beiden moet hy kiezen. Hebben zy het niet gezien ? dan moeten zy allen, te gelyker tyd, en in alle die omftandigheden , waar in zy overeenftemmen , bedrogen zyn; of, ze moeten met elkander overeengekomen zyn , om hem te bedriegen. Het eerfte kan hy niet aan-  ( 45 ) aanneemcn, of hy moet gelooven, datzy allen wel by zinnen , en , niet alleen te gelyk, maar ook, ot dezelfde wys, ten zelfden tyde, zinneloos geweest zyn. — Het tweede kan hy met vermoeden , zonder vast te ftellen, dat zulken, welker goede trouw , en liefde tot waarheid, hem wel bekend zyn, te gelyk , eerlyke luiden, en bedriegers, kunnen weezen. Wat moet hy nu doen ? kan hy met regt, 't geen hem als waarheid wordt verhaald , voor onwaarheid houden, om dat hy niet anders zien kan, of het ftrydt met zyne ondervinding en rede? Maar, doet hy dit, dan vindt hy , ten aanzien van het hem gegeven getuigenis , insgelyks iets ftrydigs met zyne ondervinding en rede! Wat dan? Als hy redelyk denkt,°zal hy het,allezins geloofwaardig,getuigenis aanneemen ; en , wat de zaak betreft , hy zal zyne onkunde belyden , wel bewust, dat er zeer veel dingen zyn, van welke hy zeggen moet, „ ik begryp ze niet." De toepasfing hier van op onze verpligting, omtrent de verborgenheden des geloofs, is ligt te maaken. Wy eerbiedigen eenen verlosfer , die waarachtig God en waarachtig mensch is, in één perfoon. Derhalven ftellen wv vast, dat één en dezelfde perfoon te ge- J lyk  C 40 ) lyk afhahglyk en onafbanglyk, almagtig en niet almagtig, eeuwig en niet eeuwig , alomtegenwoordig en niet alomtegenwoordig is. Dit is iets van dien aart, dat hetfchynt te ftry. den met dit allereerfte beginzel, „ iets kan „ niet te gelyk zyn en niet zyn." Maar , dat de Verlosfer zulk een perfoon zy, leert de H. Schrift; welke ik, op goede gronden, ver- pligt ben , voor Gods Woord te houden. Derhalven,haaregetuigenisfen,aangaande den perfoon des Middelaars, moeten onfaalbaar zyn. Zyn dezelve onfaalbaar, en kan de eene waarheid tegen de andere niet ftryden, dan moet volgen, dat, hetgeen ons in deezen toefchynt te ftryden met dat eerfte beginzel, echter niet waarlyk daar mede ftrydt. Zal dan iemand deeze leer der Proteftantfche Kerk bondig tegenfpreeken , hy is verpligt, duidelyk te betoogen , dat, b. v., deeze ftelling, „ dezelfde perfoon kan eindig en „ oneindig, almagtig en niet almagtig zyn," — niet , eene fchynftrydigheid, maar een vaart tegenftrydigheid, in zich behelst. Dit zal hy nimmer kunnen doen. Hoe hy over dit onderwerp redeneert , nooit zal hy iets kunnen inbrengen, 't welk hem regt geeft, om te befluiten, of, dat de getuigenisfen der H.  C 47 ) H. Schrift, aangaande zulk eene verborgenheid, valsch zyn; of, dat de plaatzen, hier toe behoorende, in eenen anderen zin , dan de regelen van gezonde uitlegkunde toelaaten, moeten genomen worden. Wat hy ook zeggen moge van het onbegrypelyke der zaak (en was er dat onbegrypelyke niet in ,< het zou geen verborgenheid zyn) (*J), nimmer kan hy aantoonen, dat dit leerftuk tegenftrydig zy. De reden is deeze : dat geen, 't welk tot een waare tegenftrydigheid behoort, vindt hier geen plaats. Dezelfde perfoon is wel eindig en oneindig , veranderlyk en onveranderlyk; doch, hy is fniet te gelyk eindig en oneindig naar dezelfde natuur. Of, wil hy de tegenftrydigheid zoeken in de vereeniging der Menfchelyke met de Godlyke natuur ? dan moet hy overtuigend aantoonen (**) , dat eenever- eeni- (*) Te weeten, in dien zin als het woord verborgenheid, by de behandeling van dit gefchil, gebezigd wordt. (**J Dit is hy verpligt te doen. Van ons kan hy niet vergen, dat wy deeze verborgenheid begrypelyk maaken. Een Godlyk getuigenis geeft ons verzekering van de zaak: dat moet ons genoeg zyn. Door de ondervinding, en geloofwaardige berigten, krygen wy kennis van veele zaaken, welker wyze van beflaan , wat wy'ook nafpeuren, ons onbegrypelyk bfy'ft. Ja zelfs, als wy die in vergelyking brengen met de kundigheden , welke wy van andere dingen hebben , ons tegenzeglyk voorkomt. Dat nu een God-  (48) eeniging van twee tegenovergeftelde natuuren, in welke elk haare byzondere eigenfchappen behoudt , 'en echter zamen één perfoon zyn; hy moet, zeg ik, overtuigend aantoonen , dat zulk eene vereeniging tegenftrydigheid in zich behelze, en overzulks onmogelyk zy. Volgens de gemaakte bepaaling, (welke niemand, dan die een'aantal tastbaare ongerymdheden voor zyne rekening wil neemen , wraaken kan) lydt het geen bedenking, of wy zyn verpligt, zaaken des geloofs te toetzen aan de voorwerpelyke rede ; die , ten aanzien der eerfte waarheden , in alle redelyke weezens dezelfde is, doch van ons, als een proef fteen, flegts in die mate, welke met onze bepaalde vatbaarheid overeenkomt, kan gebruikt worden. III. Deeze ftelling, iets kan waarheid zyn, fchoon het het ons toefchynt, met het onderwys der voorwerpelyke rede te ftryden, is regt gefchikt, om de twyfelary te onderfteunen, en alle zekerheid voor Godiyk getuigenis geen minder "grond van zekerheid voor ons zy, dan onze eigene ondervinding, of eenig menfchelyk berigt, zal niemand, die redelyk denkt, ontkennen.  ( 49 ) voor ons menfchen den bodem in te fiaan, II. Br. bl. 222. By aldkn iets , het welk, na bedaard onderzoek, entoepasfing der algemeens waarheden, met dezelve ftrydig bevonden wordt, echter genoegzaamen grond van zekerheid hebben en waarachtig zyn kan , dan moet men het geheele fpel aan de twyfelary gewonnen geevén: dan is er geen zekerheid , althans by ons menfchen meer , enz. bl. 225. Antwoord. Indien het , door reeds bygebragte voor- * beelden, bewezen is, dat iets waarheid kan zyn, fchoon het ons toefchynt , met het onderwys der voorwerpelyke rede te ftryden, dan geeft de beoordeelde ftelling geene aanleiding tot twyfelary. Die verzekerd kan zyn van eenige zaak, behoeft niet te twyfelen. Dit is hier het geval. Aan den eenen kant worde ons iet onbegrypelyks voorgefteld , 't welk , met dit beginzel der voorwerpelyke rede, iets kan niet te gelyk zyn en niet zyn, vergeleken zynde, ons toefchynt, daar mede te ftryden: maar, het wordt ons voorgefteld door een getuigenis. Ontbreekt my nu een duidelyk beD g"P  (50) grip aangaande de natuur der zaak , waar in zich het tegenftrydige aan myn verftand opdoet; (een begrip, 't welk genoegzaam is , om tot dit befluit te komen, ,, er heeft, in dat gene, 't welk getuigd wordt, een waare te,, genftrydigheid plaats:") dan komt in bedenking , wat prys men op het getuigenis zal ftelien ? In 'de beoordeeling hiervan maaken wy ook gebruik van dat zelfde beginzel der voorwerpelyke rede, iets kan niet te gelyk zyn en niet zyn. 'Volgens het zelve, (dit is hier het geval) vinden wy ons verpligt , om zoo een getuigenis, voor alleszins geloofwaardig, te houden. Hier hebben wy dan grond van zekerheid, en de twyfeling wordt weggenomen. Erinner U, het geen te vooren van de werking des zeilfteens, en van den luchtbol, met opzicht van zulken, die er alleen door getuigenis kennis van krygen, gezegd is: — gelyk ook wy niet anders, dan door getuigenis , kennis krygen van de verborgenheden des geloofs ; en buiten de mogelykheid zyn, om,door eenig ander middel, iets nader, van het hoe der zaake, ftellig te weeten; en zoo te weeten, dat er, ten aanzien van ons begrip, in dezelve geene fchynftrydigheid overblyft. Vier-  C Sr ) Vierde Stelling. ,, Het menfchelyk verftand kan, in detoe„ pasfingvan allerzekerfte waarheden, feilen: „ fchoon derhalven nooit waarheid kan zyn , „ 't welk ftrydig is met de voorwerpelyke rede, ,, zoo kan echter iets waarheid zyn, 't welk „ ftrydig is met het menfchelyk verftand , „ wanneer het, naamlyk, van zekere grond„ waarheden eene verkeerde toepasfing maakt." Eerfte Antw. bl: 20. Bedenking. Iets kan wel- waarheid zyn, en, als zoodanig, door verftandige weezens begrepen worden, 't welk tegen de meening van anderen, die de rede niet genoeg geraadpleegd hebben, aanloopt: maar iets kan geen waarheid zyn , 't welk met het menfchelyk verftand ftrydt. Het verftand is anders niet dan een vermogen , om, naar eeuwig zekere beginzelen, voorwerpen aan een te fchakelen. Bl. 228—230. Antwoord. In de ftelling wordt niet gefproken van het D 2 ver-  ( 5* ) verftandsvermogen, in het afgetrokkene; maar, in zoo ver het, van zekere grondwaarheden , een verkeerde toepasjing maakt. Deeze bedenking komt derhalven niet te pas (*). Vyfde Stelling. „ De dingen, waar omtrent de redelyke ,r Ziel, van de voorwerpelyke rede zich bedie„ nende, werkzaam is, zyn, of worden, haar ,, bekend, door redeneering, door gewaarwor,, ding, door getuigenis; en zulks met genoeg„ zaame zekerheid; dan naamlyk, wanneer „ in redeneeringen , de fchakel der waarhe- den aan haar bekend is; wanneer haare ge,, waarwordingen overeenkomen met de din„ gen, die zy ondervindt, en wanneer zy een „ ontwyfelbaar getuigenis heeft aangaande zaa,, ken, die, noch door ondervinding, noch „• door redeneering, van haar konden gewe„ ten worden." Eerfte Antw. bl. 20. Bedenking. Nademaal de redeneering , gelyk de Redenkunde leert, noch uit de gewaarwording , en (*) Vergelyk mynen eerften Brief aan U, bl. 35, 36.  C 53 ) en nog minder uit het getuigenis 9 kan verbannen worden , zullen anders eenige voorwerpen ons, met genoegzaame zekerheid, bekend worden, zoo ware het beter, te zeggen , dat de dingen, waar omtrent onze redelyke ziel werkzaam is , haar bekend worden, of bekend zyn , door gewaarwording der zinnen, door overeenkomst (analogi) en getuigenis. II. Br. bl. 303. Antwoord. Redeneeren is, buiten twyfel, en omtrent gewaarwordingen , en omtrent getuigenisfen , noodig : buiten dat kan er, omtrent dezelve, geen genoegzaame zekerheid zyn. Maar, als ik van redeneering fpreek, in onderfcheiding van gewaarwording en getuigenis, dan heb ik het oog op kundigheden , die wy alleen door redeneering verkrygen, zonder dat gewaarwording , of getuigenis daar eenig deel in hebben. Zesde Stelling. „ De voorwerpelyke rede is, deels de bron, „ waar uit, door wettige redeneering omtrent „ reeds bekende voorwerpen, zekere waar„ heden , en uit deeze wederom andere, worD 3 den  C 54) „ den afgeieid, deels de proefjieen, waar „ aan alles, wat, op gemelde wyze, ter ,, onzer kennis komt, moet getoetst wor„ den." Eerfte Antw. bl. 20, 21. Zevende Stelling. „ Het menfchelyk verftand, bezig zynde , „ 't zy in het uitvorfchen van waarheden , j, of in het beoordeelen van zaaken, maakt ,, gebruik van de voorwerpelyke rede } doch , dat „ gebruik is bepaald naar de vatbaarheid des ,, verftands, in betrekking tot den aart der „ dingen , die de voorwerpen zyn van des„ zelfs onderzoek, of beoordeeling." t. a. p. Agtfte Stelling. „ De bepaaldheid van ons verftand verpligt „ ons, dat wy, het geen ons eindig en zeer „ bekrompen begrip te boven gaat, niet ter„ flond ontkennen; doch ook, dat wy het be,, ftaan van iets, 't welk ons onbegrypelyk „ voorkomt, niet erkennen , dan op wisfe „ gronden, die ons gerust ftellen." t. a. p. Negende Stelling. „ Zullen wy van voeren , met zekerheid , „ wee-  C 55 ) „ weeten, of iets, ten aanzien van een daad„ lyk beftaand weezen , mogelyk zy , dan ,, moeten wy, van de natuur van zulk een „ weezen , een ftellig denkbeeld hebben; „ om , uit vergelyking van het zelve , met „ het geen er aan toegefchreven wordt, ge„ nocgzaam zeker te kunnen opmaakén, of „ er eene waare tegenftrydigheid plaats heb„ be, dan niet." Bl. 21, 22. By voorbeeld , aan eenen geest, een onftoflyk weeif£p,#wordt het vermogen toegekend, om een ligchaam in beweeging te brengen. De grond, waar op men dit vermogen aan eenen geest' toekent, is ontwyfelbaar zeker. Wy moeten van achteren, uit het aanzyn der ftoflyke weereid, en uit ons eigen beftaan, befluiten, niet alleen, dat God, die een zuivere geest is, gelyk hy de ftoflyke weereid gefchar pen heeft , alzoo ook de eerfte oorzaak der beweeging is; maar ook, dat gefchapen geesten het vermogen hebben , om op ligchaamen te' werken, en die in beweeging te brengen.- Dan, om van vooren te kunnen weeten, dat een gefchapen geest zulk een vermogen hebbe, zouden wy het uit dcszelfs natuur moeten kunnen afleiden. Maar , dit kan niet gefchieden, ten zy wy een ftellig denkbeeld van D 4 die  C S6 > - die geestelyke natuur hebben. Dat nu misfen wy. 't Is by ons zeker, dat er gefchapen geesten zyn: maar, van derzelver natuur, hebben wy flegts een ontkennend denkbeeld. Verhevener weezens, dan wy zyn, kunnen er een ftellig denkbeeld van hebben ; ten minften, in zoo ver, als genoeg is, om van vooren te weeten, dat een geest ligchaamen in beweeging kan brengen. Heeft dit plaats, dan is er, voor zulke weezens, in de werking van een geest op een ligchaam, die».fchynftrydigheid niet, welke by ons, als we op het hoe der zaak denken , overblyft: fchoon wy, om dat de werking van geesten op lichaamen , by ons zeker is , gereedlyk erkennen , dat er in dezelve geen vu aar e tegenftrydigheid plaats hebbe, ■ Bedenking. I. Moet iemand, om de mogelykheid van iets te begrypen, of, om van vooren met zekerheid te weten , of iets, ten aanzien van een daadlyk beftaand weezen, mooglyk zy, een ftellig denkbeeld van zulk een wezen hebben? waar brengt ons deeze redeneering heen? Laat ons de toepasfing maaken. Van myne Ziel heb ik geen ge' heel  ( 57 ) heel ftellig denkbeeld: derhalven kan ik, met geene zekerheid, van voren weeten, of het mogelyk zy, dat ze onftoflyk is: de mogelykheid deezer eigenfchap in betrekking tot myne Ziel kan ik niet begrypen; gevolglyk weet ik ook van vooren niet, of zy , eigenlyk gezegd, onfterftyk zyn kan, noch ook , of zy op myn ligchaam werkt. Ik zie hier wel geene tegenftrydigheid in; doch dit bewyst my niets , want , misfchien is er in myne Ziel iets , 't welk , zoo ik van dezelve een ftellig denkbeeld had, my zou doen bejluiten, dat, het geen ik nu denk mogelyk te zyn, volftrekt onmogelyk is. II. Br, bl. 231-233. Antwoord. De Heer van H. zegt, van myne Ziel heb ik geen geheel ftellig denkbeeld. Voor eerst, het komt, in dit gefchil, aan op de natuur van de Ziel, van dat weezen in ons, 't welk denkt, oordeelt, enz. Dat wy denken, dat wy oordeelen, enz., weeten wy uit eigen ervaaring; doch van dat geen, 't welk het vermogen heeft om te denken, om te oordeelen , hebben wy in 't geheel geen ftelD 5 li& >  lig, maar üegts een ontkennend denkbeeld • in zoo ver wy, uic de onderfcheidene werkingen onzer Ziel, befluiten; „ ze kan niet ftoflyk „ zyn." Trouwens, van het ftoflyke hebben wy, in zoover, ftellige denkbeelden, dat we, dezelve met de werkingen onzer Ziel vergelykende, befluiten moeten, zy is onfloflyk. Zeg ik, zy isgeestelyk, ik gebruik flegts een ander woord , waar aan ik niet, dan een ontkennend denkbeeld, kan hegten. Maar, ten tweeden, hoe weet iemand, dat hy eene Ziel heeft, eene zelfftandigheid, onderfcheiden van het ligchaam? Immers alleen van achteren, door redeneering, uit die werkingen der Ziel, welke ftrydig zyn met zulke eigenfchappen van het ligchaam, waar van wy ftellige denkbeelden hebben. Maar, hoe komt dan te pas, het geen er volgt: derhalven kan ik met geen zekerheid van vooren weeten, of hei mogelyk zy , dat ze onftoflyk is, enz. — Neen zeker. Gelyk ik, uit de werkingen van denken, oordeelen, willen, enz. befluit, tot het aanzyn van myne Ziel, zoo kan ik ook, alleen uit die werkingen, en dus van achteren , tot haare hoedanigheid befluiten. II. Maar, hoe kan ik zekerheid krygen van een zaak (van de onftoflykhcid myner Ziel)  C 59) Ziel) welker mogelykheid ik geheel niet hegryp? enz. t. a. p. Antwoord. Het is genoeg, als wy, uit de werkingen van onze Ziel, vergeleken met de eigenfchappen van 't geen ftoflyk is, tot dit wettig befluit komen, dat zy onftoflyk moet zyn: hier door weeten wy dan ook, met zekerheid, dat een onftoflyke zelfftandigheid mogelyk zy. En de overtuiging , die wy hier van hebben, kan ook by anderen, die onbevoordeeld de waarheid zoeken , verwekt worden, door mededeeling van dezelfde bevvyzen , die ons des aangaande verzekeren. III. Ik heb geen ftellige denkbeelden van den geheelcn aart der Ziele. Een twyfelaar zal met my fpotten, en my te gemoet voeren, „ Gy wilt my iets bewyzen, waar ,, van Gv zelf belydt, geene ftellige „ denkbeelden te hebben , waar van „ Gyde eigenfchappen , welken Gy op „ U neemt te betoogen, zelf zegt, ten „ aanzien haarer mogelykheid, niet „ te begrypen." Bl. 234. Ant  (C°) Antwoord. Voor eerst, wat verftaat men door den geheelen aart der Ziele? Is alles, wat wy denken, oordeelen, willen, heeten, daaronder begrepen ? Dan verandert men den ftaat van 't gefchil, 't welk zich alleen bepaalt tot de natuur der Ziel : daar van hebben wy geen ftellig denkbeeld. Ten tweeden , de mooglykheid van de eigenfchappen der Ziel, niet van vooren te begrypen, maar van agteren, doorredeneering, zeker te weeten, dat is genoeg,om eenen anderen , die geen twyfelaar wil blyven , daar van te overtuigen. Is iemand hier mede niet voldaan , denkt hy, dat men twyfelen moet, zoo lang men de mogelykheid van eene eigenfchap niet begrypt , dan moet hy ook twyfelen aan alle die eigenfchappen van ftoflyke dingen, welken de grootfte Natuurkundigen wel ontdekken , maar niet verklaaren kunnen. Of zegt men ? ,, De uitwerkzelen, die wy voor onze „ oogen zien, daar aan behoeven wy niet te „ twyfelen; en daar uit maaken wy met ze„ kerheid op, welke eigenfchappen , aan die „ ligchaamen, waar van wy zulke uitwerkze- ,, len zien, moeten toegekend worden." Wel nu, het geen wy in. ons zeiven ervaa- ren,  C 61 ) ren , zonder behulp der uitwendige zinnen, weeten wy zoo zeker , als het geen wy met oflze oogen zien. Wy weeten, dat wy denken; daar uit befluiten wy, dat er iets in ons is , geheel onderfcheiden van ons ligchaam ; derhalven, iet onftoflyks. IV. Is het wel waar, dat een mensch , zal hy van vooren met zekerheid weeten, of iets, ten aanzien van een daadlyk befiaand weezen , mooglyk zy , van de natuur van zulk een weezen een ftellig denkbeeld moet hebben ? II. Br. Bl. 235- Antwoord. Ongetwyfeld. Men moet flegts de gevallen, waar in deeze regel te pas komt, wel bepaalen (*). Het betreft daadlyk beftaandewee- n Gereedelykftaaiktoe, dat, in veele gevallen, ontkennende denkbeelden, by voorbeeld, van het Opperweezen, genoeg zyn, om vooraf te bepaalen, dat het niet afhanglyk, niet eindig, niet toevallig, niet veranderlyk, met onvolmaakt, enz. zyn kan: en derhalven, dat zulke leenngen valsch moeten zyn, waar door, of Gods onafhanglykheid, of zyne oneindigheid, of zyne noodzaaklykheid, enz. met de daad ontkend worden. — Maar, de ftelling, van my op-  ( 62 ) zens, van welke men, als bejïaande, reeds ken« nis heeft. Omtrent dezelve verneemt men iets, dat men nog niet wist, door een geloofwaardig getuigenis. Neemt men dit getuigenis aan , dan houdt men, het geen getuigd wordt, voor mooglyk , om dat men zich , uit hoofde van het getuigenis, verzekerd houdt, dat het waarlyk beftaat. Maar, wil men alvoorens bcflisfen , of dat geen, 't welk van zulken, die geloof verdienen, getuigd wordt, mooglyk dan onmooglyk zy ? dan moet men ftellige denkbeelden hebben van de natuur deizaak , aan welke zoo iets wordt toegekend : ten minsten, in zoo ver als genoegzaam is, om te befJisfen, of, het geen er van getuigd wordt, met de natuur der zaak overeenkomt, dan wel, daar mede ftrydt: derhalven, of men hetaanneemen,of verwerpen, ten minsten (zoo men opgegeven , heeft meer bepaaldelyk haare betrekking tot een geloofwaardig getuigenis; dus ook, en vooral, tot een Codlyk getuigenis, waar door ons het een of ander, aangaande de Godheid, geleerd wordt, 't geen wy, door redeneering, door toepasfing van eeuwige waarheden op de eerde oorzaak , nimmer weeten konden. Dat de gemelde ftelling voornaamlyk onder deeze bepaaling verdaan moet worden, jfftUit het beloop der redeneering, en haar bepaald oogmerk, blykbaar.  ( 63 ) merf de geloofwaardigheid van den getuige niet in.twyfel mag trekken) of men het getuigenis anders verftaan moet, dan de bewoordingen,'waar in het vervat is , fchynen af te vorderen ? By voorbeeld , iemand weet, dat de zeilfteen het yzer aantrekt; doch hem wordt verzekerd, dat dezelfde zyde van den fteen het eene einde van een' magneetnaald aantrekt, het andere wegftoot. Weigert hy dit te gelooven , voor dat hy er de mogelykheid van begrypt? dan moet hy een ftellig denkbeeld hebben van die eigenfchap des zeilfteens, waar in de reden is, niet alleen dat hy het yzer, fchoon het niet aanraakende , echter in beweeging brengt; maar ook, dat hy met de eene zyde wegftoot, het gene hy met de andere zyde aantrekt. - V. Ja maar, ten aanzien van alle gevallen , in welken een getuigenis tusfchen beiden koomt, gaat deeze regel niet algemeen door. — By voorbeeld : een onkundig bergbewooner hoort van een fchip fpreeken. Men verzekert hem, dat het daadlyk beftaat: maar men geeft hem Jlegts ontkennende denkbeelden van zoo iets , *t welk men een fchip noemt. Men zegt, het is geen boom,  C 64) boom , geen plant; maar, men verzekert hem tevens, dat het uit den grond opgroeit, . Het ontkennend denkbeeld, dat het geen boom , geen plant is, zal voor hem ge. noeg zyn , om te befluiten , dat het niet uit den grond opgroeit: derhalven, dat hy , die zoo iets verhaalt, een leugenaar moet zyn. Maar, mengeevehemnu eens eenige ftellige denkbeelden van een fchip; men zegge hem, dat het een ligchaam is, 't welk op het water dry ven kan: doch men voege daar-by, dat dit lighaam uit een vasten klomp, yzer, of fteen , beftaat. Zoo hy ftellige denkbeelden van water, yzer en fteen heeft, dan zal hy antwoorden , dat zulks misfchien door een wonderwerk eens heeft kunnen gefchieden, maar echter nimmer (*) in de natuur van dat weezen kan gegrond zyn. Het blykt dus, dat, om van vooren met zekerheid te weeten, of iets ten aanzien van een daadlyk beftaand weezen, mooglyk zy, men niet enkel ftellige denkbeelden behoeft; ja zelfs dat men, om de onmogelyk- heid C) Bl. 241. Er (laat immer: dit zal een drukfout zyn.  C 65 ) htid CO vm fommïge eigenfchappen, of gewyzigden, welke men aan het zelve mogt toefchryven, te begrypen , niets meer dan alleen ontkennende denkbeelden noodig heeft. IL Br. bl. 239-241. Antwoord. Dit voorbeeld bewyst niet, het geen bewezen moet worden. Als,by het ontkennend denkbeeld, het fchip is geen boom, geen plant, zoo iets gevoegd wordt, waaruit wel dege- ^ lyk volgen moet, dat het een boom of plant zy; dan is er eenvolftrekte tegenftrydigheid? die met allen grond doet befluiten, dat er, of zoo een ding, als men een fchip noemt, niet beftaa ; of dat, het geen men er ftellig van zegt, valsch is. Voegt men, by een ftellig denkbeeld, het fchip is een ligchaam., dat op het water kan dryven, zulk eene befchryving van deszelfs Itof en gedaante (dat het, naamlyk, een vaste klomp yzer is) waar van de bergwerker ook ftellige J denk- (*) BI. 241- r- 5- van ond" flaat4»^6'^«V, ook dit, gelouf ik, zal een drukfout zyn. Devbergwerker beeft, door ontkennende denkbeelden, alleen begrepen, water, ten aanzien van een fchip , onmogdyk zy. E  C 66 ) denkbeelden beeft? dan behoeft deeze het ftellig denkbeeld van dryven op het water, en het ftellig denkbeeld vaneen vasten klomp yzer, flegts met elkander te vergelyken, om te befluiten , dat een fchip onmooglyk een vaste klomp yzer kan zyn. Het behoort tot de natuur van een fchip, dat het op het water kan dryven ; hiér van heeft de bergwerker, door herigt, een ftellig denkbeeld gekregen. Had hy zulks niet, hy zou in dit voorftel , een fchip is een vaste klomp yzer, geen tegenftrydigheid zien. Derhalven komt dit voorbeeld hier niet te pas. Als het plaats zal vinden, dan moet het bewyzen, dat ontkennende denkbeelden genoeg zyn, om mn vooren met zekerheid te weeten , of, ten aanzien van een daadlyk beftaand weezen, iets, waar van men alleen door ge. tuigenis van zoo eenen, dien men oordeelt voor geloofwaardig te moeten houden , kennis krygt, of, zeg ik, zoo iets mogelyk zy ? Dan, dit zelfde voorbeeld van den bergwerker zal ons het tegendeel kunnen leeren. Men vertóone hem een vasten klomp yzer: men verzekere hem, „ dat aan het yzer, waar uit die klomp beftaat, een zekere gedaante kan gegeven worden, met dit gevolg , dat het yzer, als het die gedaante heeft, op het water zal dry-  ( 67 ) dryven , zelfs met andere dingen beladen zynde ; en zoo dry ven, dat men het niet, dan met moeite , onder het water zal kunnen krygen , om het te doen zinken: dat echter dit ding, dit vaartuig , enkel dat zelfde yzer zal weezen, waaruit nu die vaste klomp beftaat." Zullen nu, alleen ontkennende denkbeelden van de gedaante , den bergwerker in ltaat ftellen, om de mooglykheid hier van te begrypen ? Men. zegge hem „ het is niet de gedaante van een' ftok , niet die van een plank , niet die van eene tafel," enz., zal hy daar uit de mooglykheid, dat yzer op het water dryft, of wel de onmogelykheid hier van , kunnen opmaaken ? Zeker , zoo lang hy geen ftellig denkbeeld heeft van die gedaante , welke tot het weezen van een vaartuig, als zoodanig , behoort, zal het hem onbegrypelyk voorkomen , hoe het mooglyk zy, dat yzer op het water dryft. Maar, is de geen, die hem dit verzekert, in zyn oordeel, een geloofwaardig perfoon , dan zal hy gelooven, dat het mooglyk is, fchoon hy van vooren niet weet, of het mooglyk zy: en wel,om dat hy geen ftellig denkbeeld heeft van de gedaante , die het yzer, zal het op 't water dryven , moet hebben. Men geeve hem zoo veele ontkennende denkbeelden van die gedaante , als men wil, hy zal, dezelve in vergelyking E 2 bren-  (63 ) brengende met de ftellige denkbeelden, die hy van water, yzer en dryven heeft, nimmer daar uit tot dit befluit kunnen komen, het is mooglyk, dat yzer op het water dryft. En oordeelt hy, dat hetonmooglyk zy, dan is zyn oordeel ftrydig met de waarheid (*). VI. Evenwel, als wy die ftelling toepasfen op het weezen aller weezens, dan blykt het, dat, om van vooren te weeten, of iets, ten aanzien van God, mooglyk zy , het geenzins noodig is, van Gods natuur een ftellig denkbeeld te hebben. By voorbeeld , men overtuigt my, dat dit weezen oneindig is, maar, men zegt my tevens , dat het meer of minder kan worden. Is niet het ontkennend denkbeeld van oneindigheid genoeg, om te befluiten, dat zulks onmooglyk is. II. Br. bl. 242. Antwoord. Buiten twyfel; want, ten aanzien van het zelfde weezen, als zoodanig, wordt dus verzekerd, (*) Zie Musscuenuroek, Begin/els der Natuurkunde, §. 805. bl. 41$.  C 69 ) kerd, dat het te gelyk eindig en oneindig is. Dit is in zich zeiven tegenftrydig.. VII. Jamaar, men overtuige my, dat het opperweezen allervoijirektst eenvoudig , dat het volmaakt één is: doch men leere my tevens, dat in dit weezen onderfcheidingen plaats hebben, welke in deszelfs natuur gegrond zyn; dat het vatbaar is voor zamenftellingmet zyn eigen voortbrengzel, of met iets, vlak tegen zyn natuur overgefleld. Wat zal ik denken? moet ik niet befluiten , dat het een en ander volflagen tegenftrydig is ? Of, zoo ik in dit befluit feilen kan, dan kan het ook wel waar zyn, dat het oneindige voor meer of minder vatbaar is. t. a. p. Antwoord. Het Godlyk weezen is volftrekt eenvoudig, het is volmaakt één. Dit weeten wy door redeneering. De beginzelen der voorwerpelyke rede, behoorlyk op de eerfte oorzaak toegepast zynde, leeren ons , dat er geene zamenftelling, waar door haare volftrekte afhanglykheid , eeuwigheid en oneindigheid, met de daad worden weggenomen, in dezelve kan plaats hebben. £ o Maar  ( 7o ) Maar wanneer men echter leert, dat -er, in dit weezen , onderscheidingen plaats hebben , welke indeszelfs natuur gegrond zyn; dat ■ het vatbaar is voor zamenjlelling met zyn eigen voortbrengzel, of net iets, vlak tegen zyn natuur over gefield; ontkent men daar medemiet, dat het Opperweezen hoogst eenvoudig, volmaakt een is? Antwoord. Wat de eerfte zwaarigheid betreft, dezelve febynt zeker van gewigt te zyn. Doch, vooreerst, indien men zulke onderfcheidingen bedoelt, door welke het Godlyk weezen veronderfteld wordt, in deelen gedeeld te zyn, dan is de tegenwerping niet ingerigt tegen de leer der Kerk, aangaande de Heilige Dricëenheid. Dat zelfde hoogst eenvoudig Godlyk weezen eerbiedigt zy, en in den Vader, en in den Zoon , en in den H. Geest: en zy verwerpt het, als een grove dwaaling, dat het Godlyk weezen tusfchen Vader , Zoon en H. Geest verdeeld?, en dus ,uit deeze drie, zamengefteld zou zyn. \ Ten tweeden, is het wel algemeen waar, dat hy , die fielt, dat er in het Godlyk weezen onderfcheidingen plaats hebben, daar door de hoog-  hoog Mc eenvoudigheid en eenheid van het zelve ontkent ? Wy erkennen , in den Oneindigen Geest, verftand en wil. Wy beweeren , dat het Godlyk verftand en de Godlyke wil, God zelkc zyn : nogthans kunnen wy niet zeggen , 'Gods verftand is zyn wil, Gods wil is zyn.ver (land. Doch we hebben deeze vergelyking niet noodig. Ik merk, Tenderden , aan, dat de onderfcheidingen, die, volgens de leer der Kerke , in aanmerking komen , alleen betrekking hebben tot de wyze, waar op datzelfde hoogst eenvoudig Godlyk weezen beftaat, als Vader, Zoon en Geest. Hoe God dus beftaa, begrypen wy niet; maar, dat Hy dus beftaa, worden wy verpligt te gelooven, door het gezag der Openbaaring, die ons leert, dat God één is inwcezen, doch, ten aanzien der wyze van beftaan, drie. Trouwens om dat haar onderwys aangaande den Vader , den Zoon en den H. Geest, van dien aart is, dat, noch drie benaamingcn , noch drie onderfcheidene betrekkingen tot de fchepzelen, noch drie vermogens van den Geest, eenigzins voldoen, zoo worden wy verpligt, aan drie onderfchei den wyzen van beftaan deszelven eenvoudigen weezens, te denken. En hier gebruikt de Christen Kerk het woord perfoon, om dat men geen beter kon vinden : doch E 4 be'  Cr*} bezigt het onder zulk eene bepaaling, die van geene toepasfing is op eindige redelyke weezens, in opzicht tot welke, drie perfoonen, driezelf- ftandigheden , te gelyk drie weezens zyn. . Hier eerbiedigen wy één Godlyk weezen, beftaande in drie perfoonen , die het zelfde weezen hebben, doch niet op dezelfde wyze. Zoo fpreeken wy, niet om dat wy het begrypen, maar, om dat een onfaalbaar getuigenis ons verpligt te gelooven; 2. Dat de Vader, de Zoon en de H. Geest _ waarachtig God zyn : 2. Dat de Vader, de Zoon en de H.Geest, onderfcheiden zyn: 3. Dat er echter maar één Godlyk weezen , één God, is. Het geloof nu aan deeze waarheden kan niet voor onredelyk verklaard worden ; want we weeten, waarom wy het gelooven : naamlyk , om dat God zich, in zyn onfaalbaar woord, dus aan ons geopenbaard heeft. Het kan ook om die zelfde reden, geen blind geloof heeten : ten zy men ook een blind geloof toekenne aan allen , die eenig geloofwaardig getuigenis voor waarachtig houden, fchoon de zaak, die getuigd wordt, hun volftrekt onbegrypelyken zelfs, met ftellige denk-  C 73 ) denkbeelden van andere zaaken , ftrydig voorkomt; gelyk ten aanzien van de werking des zeilfteens , enz., reeds is aangemerkt. Moet men, in deezen zin , ten aanzien van veele verborgenheden der natuur, waar van iemand alleen door ontwyfelbaar getuigenis, kennis krygt, plaats geeven aan zulk een blind geloof? het zou voorwaar een verregaande vermetelheid zyn, den hoogcn God, daar hy zich dus aan ons menfchen in zyn Woord openbaart , zoodanig een geloof te weigeren. Meent men ondertusfchen , in zoo eene leer , tegenftrydigheid te vinden , dan moet men, om die te bewyzcn , niet, eindige weezens met den oneindigen, in vergelyking brengen, maar, uit den aart van het oneindig Opperweezen zeiven, als oneindig aangemerkt, duidelyk aantoonen , dat het op zulk eene wyze, als de Christen Kerk leert, niet beftaan kan. Doch, vermits daar toe een ftellig denkbeeld van den oneindigen God zou vereischt worden, en geen eindig redelyk fchepzel daar voor vatbaar is , zoo zal men dit ook nimmer kunnen doen. Wil men evenwel, ten aanzien van dit ftuk, wegens het onbegrypelyke enfehynftrydige, verdergaan, dan omtrent waarheden E 5 van  ( 74) van den natuurlyken Godsdienst; by voorbeeld, Gods volftrekte eenvoudigheid, en zyne overaltegenwoordigheid? of omtrent verborgenheden, in de natuur, waar van reeds een en ander voorbeeld is opgegeven ? men zal, by bedaarde overweeging, wie God is, en wat wy menfchen zyn , zich van groote' onbedachtzaamheid moeten befchuldigen. 2. Wat de tweede bedenking betreft; of rnen niet, met te ftellen, dat het Opperweezen vat. baar is voor zamenftellingmet zyn eigen voortbrengzel, of met iets, vlak tegen zyn natuur overgefteld , even daar door ontkent , dat het hoogst eenvoudig en volmaakt één is? met deeze vraag wordt gezien, op de vereeniging der twee natuuren, der Godlykeen der menfchelyke , in den perfoon des Middelaars. Ook hier eerbiedigen wy eene, voor ons onbegrypelyke, verborgenheid, die wy gelooven, om dat ze ons, in Gods onfaalbaar Woord, duidelyk geopenbaard is. Maar , behelst ze niet eene blykbaare tegenftrydigheid ? Die zou er zeker in zyn, wanneer geleerd wierd, dat de Godheid, met de menschheid (haar eigen vaortbrengzel en iets dat vlak  C75) vlak tegen haar natuur is overgefteld) op zulk eene wyze was zamengefteld , gelyk de Eutychiaanen leerden; zoo dat er maar éénenatuur in den Middelaar zou zyn, aan welke natuur tegenftrydige eigenfchappen , eindigheid en oneindigheid , afhanglykheid en onafhanglykheid , enz. zouden moeten toegekend worden. Dan ,. dit is de leer der Kerke' niet. Zy gelooft, dat de twee natuuren in den Middelaar vereenigd zyn , niet tot eene eenheid van natuur of weezen, maar tot eene eenheid van perfoon ; aan welke dus tegenftrydige eigenfchappen worden toegekend,doch nooit,in betrekking tot dezelfde natuur. Wil men derhalven deeze leer, (niet, tegenfpreeken , maar) behoorlyk wederleggen, dan moet men duidelyk aantoonen, dat er tegenftrydigheid is in deeze ftelling; twee natuuren, geheel van elkander onderfcheiden, en zelfs tegen elkander overgefteld, kunnen zoo met eikanderen vereenigd weezen , dat ze één perfoon uitmaaken. Die hierin tegenftrydigheid vindt, moet het ook tegenftrydig oordeelen , dat hy zelf, als een menfchelyk perfoon , beftaat. Ook in ons zyn twee natuuren, vlak tegen elkander overgefteld. Wy zyn, uit dien hoofde, te gelyk  C 70 lyk zamengejleld , en eenvoudig; ftoflyk en onftoflyk ,• deelbaar en ondeelbaar , fterflyk en o?zfterflyk; doch niet naar dezelfde natuur: gelyk we, insgelyks, aan den zelfden perfoon des Middelaars, doch niet naar dezelfde natuur, tegenftrydige eigenfchappen toekennen. Of zal men zeggen, ,, ja, zielen ligchaam, „ fchoon tegenovergeftelde, doch beide eindige, „ natuuren, maaken één menfchelyk perfoon ,, uit; maar, hier leert men , dat het eindige ,, met het oneindige in één perfoon vereenigd „ is:" Doch hier mede wordt niets afgedaan, ten zy men duidelyk aantoone, dat wel twee eindige natuuren, die van tegenftrydigen aart zyn , één perfoon kunnen uitmaaken ; maar, dat een eindige en eene oneindige natuur, nimmer één perfoon kunnen zyn. Zegt men , ,, het eer„ fte weeten wy door eigen ervaaring?" ik antwoorde ; ,, het ander weeten wy door een ,, getuigenis , 't welk geen minderen grond ,, van zekerheid oplevert, dan onze onder,, vinding." Zegt men , het eindige wordt door het oneindige uitgefloten ? Ik antwoorde , ook het ftoflyke worde door het onftoflyke, het ligchaamlyke door het geestelyke , uitgefloten. Het is on-  ( 77 ) onmooglyk , dat eenige natuur, eenig weezen te gelyk ftoflyk en onftoflyk zy : evenwel, deeze zoo verfchillende , en elkander uitfluitende , natuuren zyn, in een menfchelyk perfoon, ten naauwften vereenigd. „ Ja maar , wie kan by mooglykheid een „ begrip vormen van perfoneele vereeniging „ der Godlyke met de menschlyke natuur, in' „ JefusChristus?" — Zeker niemand. Maar, mag men daarom de zaak ontkennen ? laat ons dan ook ontkennen, dat er een redelyke ziel met een dierlyk ligchaam vereenigd is: want, wie begrypt deeze vereeniging ? wie kan er eenige verklaaring Van opgeeven, waarmede een weetgierig en nadenkend vraager voldaan zal zyn ! Of moet het ons hier genoeg weezen , dat wy, aangaande eene vereeniging van ziel en ligchaam, verzekerd zyn, door behoorlyk op ons zeiven en onze medemenfchen acht te geeven? laat het ons dan ook genoeg zyn, door een Godlyk getuigenis zeker te weeten, dat de Verlosfer van Stervelingen niet alleen mensch, maar ook God is, boven al te pryzen in der eeuwigheid! (*) Tien- (*) De Heer van H.,toont vervolgens aan , dan men nier noodig heeft, ftellige denkbeelden van een weezen te , vor-  C 78 ) Tiende Stelling. ,, De menfchelyke Ziel kan geen ftellige ,., denkbeelden vormen van zulke weezens, „ wel- tc vormen, om de mooglykheid van de een of ander zyner eigenfchappen, of gewyzigdén van vooren met zekerheid te kunnen bepaalen : doch Zyn WEd. verftaat, hier, door weezen, de zelfftandigheid van iets, in onJerfcheiding, in aftrekking, van deszelfs eigenfchappen. 131. 244- 246. Deeze gehecle redeneering fchynt haaren oor- Iprong aan onoplettendheid verfchuldigd te weezen. In de ftelling, tegen welke dezelve moest ingerigt zyn, fpreek ik niet van weezefi, van zelfftandigheid, in het afgetrokkene ; maar van de nabuur van zulk een weezen, waar aan iets wordt toegefchreven, en derhalven ook van die eigenfchappen . waar door zulk een weezen , zulk eene zelfftandigheid, van andere weezens, andere zelfftandigheden , onderfcheiden is. Menfchen , beesten, boomen , enz. zyn zelfftandigheden : maar, willen wy de natuur van een mensch, een beest, eenen boom, bepaalen, dan denken wy niet aan eene zelfftandigheid in het afgetrokkene, maar voornaamlyk aan dat geen, 't welk deeze zelfftandigheid een tnensch, die, een beest, die, een boom doet zyn. In de aanteekening op bl. 264—266. heeft de Heer van H. nog nader wiilen doen zien, dat wy eigenlyk geene bevatting vaneenig weezen in het afgetrokkene, of, van zyne by ons gekende eigenfchappen ontdaan , kunnen hebben. Op zyne redeneering hier over was wel het een en ander aantemerken; doch, dat ik zulks niet doe, de voornaame reden hier van is, om dat die geheele redeneering niet te pas komt.  C 79 ) „ welker natuur en werking, geheel en al, „ buiten den kring van haare bepaalde vat„ baarheid, of zinlyke gewaarwordingen ge„ field zyn ; alhoewel derzelver beftaan en „ uitwerkzelen haar kenbaar worden. Daar ,, en boven, het verftand van menfchen niet „ alleen , maar ook van alle redelyke fchep,, zelen, hoe voortreflyk zy zyn mogen, kan „ geen ftellige denkbeelden vormen van het „ oneindig Opperweezen." Bl. 22. By voorbeeld : van het beftaan, de onderhouding en beftuuring der weereid hebben wy kennis. Acht geevende op de eerfte waarheden, vinden wy ons verpligt, aan eene almagtige, alwyze oorzaak daar van, te denken; zoo weeten wy, uit de rede , dat er een God is. Maar, de natuur van God, die is buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid. Trouwens , wat binnen dien kring zal weezen, moet ook zelve bepaald zyn; maar door redeneering, uit zekere beginzelen , toegepast op de eerfte oorzaak, weeten wy, dat God een oneindig volmaakt weezen is. En even zoo is ook de werking van den oneindigen , waar door hy aan de weereid een aanzyn gaf, en dezelve nog doet beftaan, buiten den kring van onze vatbaarheid. Als we zeggen, „ door „ het  (8o) het bevel van Gods almagtigen wil kreeg de ,, ftoflyke weereid een aanzyn ," dan fpreeken wy overeenkomstig de waarheid ; maar, aan deeze woorden een ftellig denkbeeld te hegten , waar door wy begrypen, hoe, door dat bevel, iets uit niet wordt voortgebragt, is ons onmooglyk. Trouwens, een ftellig denkbeeld van de natuur van het oneindig Opperweezen, en van deszelfs werking , moet zelf oneindig zyn, om dat God, gelyk hy oneindig is, zoo ook hoogst eenvoudig is. Wy hebben wel ftellige denkbeelden van zekere eigenfchappen, hoedanige wy ook aan de Godheid toekennen , b. v. , van wj-sheid, goedheid , magt, enz.: maar vermits die denkbeelden altoos eindig zyn, zoo heeft in dezelve juist het tegengeftclde plaats van het geen die eigenfchappen Godlyke eigenfchappen doet zyn, naamlyk, de oneindigheid, waar van wy niet anders dan een ontkennend denkbeeld hebben. Verder, ook ten aanzien van ftoflijke weezens , kunnen wy van derzelver natuur en werking geen ftellige denkbeelden vormen , wanneer beiden buiten den kring onzer zinnelyke gewaarwordingen gefteld zyn. By voorbeeld, van het beftaan en de uitwerkzelen des lichts hebben wy kennis, maar de natuur des lichts, en die werking van het zelve, waar van  ( 8i ) van wy de uitwerkzelen zien, zyn buiten den kring van onze gewaarwordingen: des is het onmooglyk, ftellige denkbeelden daar van te maaken , om uit dezelve die verfcbynzelen, welke wy opmerken, vooral ook met opzicht tot de coleuren, te verklaaren. Het is toch wat anders, (om dit maar alleen te melden) door proefneeming te weeten , dat de verbuiging der lichtftraalen door een glazen kantzuil onderfcheiden coleuren doet zien; wat anders , uit een ftellig denkbeeld van de natuur des lichts, te verklaaren, dat het niet anders zyn kan, of de lichtftraalen , dus gebogen wordende, moeten die coleuren, en altoos in dezelfde*>rde, vertoonen. Bedenking. I. Schoon het waar is, dat wy van eengeestelyk weezen, en dus ook van het weezen aller weezens , geen ftellige denkbeelden hebben kunnen, gelyk ook niet van het oneindige , als zoodaanig ; hier uit echter volgt niet, dat wy van de volmaaktheid des Godlyken weezens, welke wy , om dezelve , in zoo ver ze ons bekend is, aan ons te vertegenwoordigen , in veelvuldige eigenfchappen deelen , op zich zeiven geen . ftellige denkbeelden zouden hebben. — F Men  C 82 ) Men kan immers onvolkomen en echter ftellige denkbeelden van eene zaak of van eenig voorwerp hebben. En ter goeder trouw , hebben wy niet een ftellig denkbeeld van Gods eenvouvvigheid , eeuwigheid , alwcctcndheid, alomtegenwoordigheid , almagt , alwysheid, algoedheid, heiligheid, enz.; ■ zoo dat wy niet alleen ftellig, dat is, met de volkomenfte zekerheid, weeten, dat het Opperwezen alle deeze eigenfchappen bezit , en dat dezelve tot zyn oneindiglyk volmaakte natuur behooren, maar ook een ftellig denkbeeld, of liever eene ftellige bevatting hebben , wat het zy, eenvouwig , eeuwig, enz., te zyn , fchoon de ontkennende denkbeelden ons hier zekerlyk behulpzaam zyn, en wy , uit gebrek aan gepaste woorden, niet volkomenlyk de bevatting onzer denkende zielen, omtrent de gegeven afgetrokken kundigheden , aan anderen kunnen mededeelen. Als ik, b. v. aan God denk, als een eenvouwig weezen, vertegenwoordig ik my, of liever , bevat ik, niet alleen een weezen, 't welk geene zamenjielling van deelen heeft, maar, in 't welk alles, op de volftrektfte wyze, één is, en waar van ik gevolglyk, all' wat onderfcheiden, verdeeld , en zamengefteld is, in den fierk-  ( 83 ) fterkften zin , met de grootjïe verzekerdheid, (niet des geloofs, maar) des weetens, ontken. Echter volgt hier uit niet, dat myne bevatting van Gods eenvouwigheid volkomen is. enz.II. Br. bl. 246-250. Antwoord. Deeze redeneering moet dienen om te be. wyzen, dat wy , van de volmaaktheid des Godlyken weezens ftellige denkbeelden kunnen hebben. Is dit waarheid, dan moet volgen, dat de natuur van-het Opperweezen, niet geheel en al buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid zy. Doch, zoo ik wel zie, wordt niet bewezen 't geen te bewyzen was; en de fchryver , zoo Hy niet met woorden lpeelt, wederipreektzich zeiven. I. Men ftaat toe, dat wy van het oneindige, als zoodaanig , geen ftellig denkbeeld kunnen hebben: maar men beweert met een , dat wy een ftellig denkbeeld hebben van Gods eenvoudigheid , eeuwigheid, alweetenheid, alomtegenwoordigheid, almagt, enz. Hoe hangt dit zamen ? Kunnen wy, by voorbeeld, een ftellig denkbeeld hebben van Godlyke alweetendheid en Godlyke almagt, zonder tevens een ftellig denkbeeld te hebben van het oneindige, als zoodaaF 2 nig?  ( 84 ) nig ? — Misfen wy dit ? hebben wy flegts een ontkennend denkbeeld van het oneindige, dan volgt, dat in het ftellig denkbeeld, 't welk wy hebben van weetenfchap, van magt, juist dat ontbreekt, 't welk tot zulk een denkbeeld van Godlyke alweetendheid, van Godlyke almagt, vereischt wordt, naamlyk,eene ftellige vertegenwoordiging, van het oneindige deezer eigenfchappen. Er kan toch geen eindige almagt , geen eindige alweetenheid zyn. 2. De Heer van H. ftelt, dat wy onvolkomene en echter ftellige denkbeelden van een zaak, of van eenig voorwerp, kunnen hebben. Dit is waarheid ten opzicht van het geen eindig en op de een of andere wyze zamengefteld is. Wy hebben ftellige, fchoon altoos onvolkomene denkbeelden van ligchaamen, van hoornen, planten, dieren , menfchen; en 't geen wy er dus van weeten, is , in de onderwerpen , even zoo bepaald, als onze eindige denkbeelden daar van bepaald zyn. Maar , wil men deezen regel toepasfen op het weezen aller weezens, dat onbepaald, oneindig en hoogst eenvouwig is, dan moet, bier aan valt niet te twyfelen , een ftellig denkbeeld te geiyk volkomen zyn. Trouwens, dat geen , waar in alles op de volftrektfte -wyze één is, waar in geen zamenftelling , hoe genaamd, plaatsheeft, kan nimmer door een  C 35 ) non ftellig denkbeeld gedeeltelyk, en onvolkomen, vertegenwoordigd worden. 3. Zegt men, derhalven, dat wy een ftellig denkbeeld of eené ftellige bevatting hebben, wathetzy, eenvouwig, enz. tezyn, zoo echter, dat onze bevatting van Gods eenvouwigheid niet volkomen zy ? dan, een van beiden, of, men houdt iets ftaande, dat in zich zeiven tegenftrydig is, of, men wil alleen dit leeren , „ wy weeten ftellig , dat er in „ het Godlyk weezen geenerlei zamenftelling zy," en hier over is geen verfchil. Maar, dit ftellig te weeten, door toepasfing van eeuwige waarheden op de eerfte oorzaak, (zoo dat onze bevatcing in deezen niet anders is , dan bet befluit van wettige redeneering) vcrfchilt veel van een ftellig denkbeeld , hoedanige wy, zonder redeneering, van duizend andere zaaken hebben. Uit het reeds aangemerkte biykt genoegzaam, wat men van des fchryversredeneering bl. 252 -en verv. te denken hebbe. Zyn WEd. neemt aan , dat wy van Gods volmaaktheid', of eigenfchappen als zoodaanige, ftellige bevattingen , ftellige denkbeelden hebben. —- Dat wy derhalven genoegzaam in ftaat zyn , om door onze rede te begrypen, en op haar geF 3 zag  C 86 ) zag te beflisfen, of, het geen aan Gode toegefchreven wordt, inwendig mooglyk dan onmooglyk zy;endatwy, uit dien hoofde, de volmaaktheid des opperften weezens zeer wel kunnen gezegd worden te begrypen : ten ware men , gelyk Hy daar by voegt, met het woord begrypen wilde ipeelen , en daar door eene vo//edige bevatting van het voorwerp wilde verftaan. By deeze gelegenheid geeft Hy zyn vermoeden te kennen, als had ik, in mynen eerften brief, weeten en begrypen tegen elkander overgefteld : en vraagt vervolgens, welk het onderfcheid zy, tusfchen het weef en, en het begrypen, van de inwendige mooglykheid ecner zaak of eigen- fchap? Verder toont hy aan, dat, wanneer begrypen zoo veel beteekenen moet, als een yolkomen wetenfchap van iets hebben, men dan zou moeten zeggen, dat de grootfte Natuurkenner volftrekt niets begrypt. Vermits dit nu ongerymd zou zyn , zoo befluit hy, dat het weeten zeer wel begrypen mag heeten , wanneer men de voorwerpen zyner^kennis in eenig verband met andere gekende dingen brengen, en eenigen van derzelver betrekkingen aanwyzen kan. Op het een en ander alP te zeggen, wat er op te zeggen valt,, zou ons te lang ophouden. Dit weinige zy genoeg. i.  ( 87 ) 1. Dat wy geen ftellig denkbeeld van eene Godlyke volmaaktheid, als zoodaanig , hebben kunnen, is reeds gebleken. 2. Dat wy genoegzaam in ftaat zyn, om, op het gezag der (voorwerpelyke) rede, te beflisfen, of, het geen aan God toegefchreven wordt, inwendig mooglyk , dan onmooglyk zy ? kan toegeftaan,. maar ook ontkend worden. —- Toegeftaan, wanneer aan God iets wordt toegekend, 't welk ftrydig is met een of andere volmaaktheid , die wy, door wettige redeneering , uit onfaalbaare beginzels, moeten befluiten , aan het Opperweezen eigen te zyn. Ontkend; wanneer, door een onfaalbaar getuigenis, iets, aangaande God, ter onzer kennis komt, het welk wel niet bewezen kan worden, ftrydig te zyn met de leer der rede, aangaande Gods volmaaktheden (*); maar echter van dien aart is, dat men het, (*) Zy, die de leer der H. Drieëenheid,- der vereeniging - van de Godlyke en menfchelyke natuur in den perfoon des Middelaars, enz., beftryden, zyn wel van oordeel , dat ze de Itrydigheid van deeze verborgenheden, met de leer der rede aangaande Gods volmaaktheden bewyzen hunten: maar de vraag is, of ze dc-zelve wel bewyzen? Trouwens, nimmer was er een gevoelen onder de menfchen , hoe ftrydig ook met de waarheid, of deszelfs voorftanders. meenden er bewys voor te hebben. F 4  C 38 ) het, uit de toepasfing der voorwerpelyke rede op de eerfte oorzaak, noch afleiden, noch betoogen kan. Dat nu, in dit geval, een Godlyke Openbaaring moet geëerbiedigd worden, zal dit het vervolg blyken. 3. Wat de woorden, weeten en begrypen betreft , de Heer van Plemert vergist zich, als hy meent, dat, naar myne denkwys, weetenen begrypen tegen elkander overftaan. In het laatfte is het eerfte ingeflotcn ; maar het zegt veel meer. Iemand kan weeten , dat een horologie de uuren aanvvyst', zonder dat hy begrypt, hoe het zulks doen kan. In tegendeel, 'die genoegzaame kennis heeft van deszelfs maakzel, en van het middel, waar door het in beweeging wordt gehouden , begrypt zulks. Ook daar in heeft Zyn WEd. zich vergist, dat ik, door begrypen, een volkomen weetenfehap zou verftaan. bl. 255. Ik ftaa hem gereedlyk toe, dat er dan van ons menfchen niets begrepen wordt. Hy , die genoegzaame kennis heeft van het maakzel eens uurwerks, en daar door klaar begrypt dat het de uuren kan aanwyzen , heeft daarom geen volkomen weetenfehap, 't zy van den innerlyken aart derftoffen, waar uit het zamengefteld is, 't zy van de veer- of zwaarte kragt, waar door het in beweeging wordt gehouden. 4. Wat zyne vraag betreft, welk het on- der-  C 89 ) derfchcid zy, tusfchen het weeten en het begrypen van de inwendige mogelykheid eener zaak? het reeds bygebragte voorbeeld, (benevens duizend anderen) kan er het antwoord op verfchaffen. Die een uurwerk ziet, zonder deszelfs zamenfteliing te kennen , weet, dat een ding, 't welk de uuren aanwyst, mooglyk zy. Het daadlyk aanzyn van zoo iets laat hem niet toe , een oogenblik daar aan te twyfelen. Maar, om de mooglykheid te begrypen, moet men genoegzaame kennis hebben van deszelfs maakzel en zamenfteliing. 5. Eindelyk , 't geen hy er by voegt, dat weeten begrypen mag heeten , wanneer men de voorwerpen zyner kennis in eenig verband met andere gekende dingen brengen , en eenigen van derzelver betrekkingen aanwyzen kan, ook dit lydt geen bedenking. Maar 't fchynt my toe, dat de Heer van H. , om zyn doelwit te bereiken, twee dingen onder een verwart; het begrypen van eenig voorftel; en, het begrypen van de natuur der zaak, waar omtrent een voorftel gedaan wordt. Het laatfte is by ons geen gevolg van het eerfte ; en in veele zaaken, (vooral in de leer aangaande het Opperweezen) van het zelve te eenemaal afgefcheiden. By voorbeeld; Het oneindige is voor meer of minder vatbaar: ik begryp zeer duiF 5 de-  ( po ) delyk, dat dit voorftel valsch moet zyn; nadien meer en minder onbegaanbaar is met het ontkennend denkbeeld van oneindigheid. Wederom: Het oneindige is alomtegenwoordig ,-Ikbegryp zeer klaar, dat dit voorftel waar is, om dat, de alomtegenwoordigheid ontkend zynde , ook de oneindigheid ontkend wordt. Dan, hoe klaar ik dit voorftel begryp , ik begryp echter noch oneindigheid , noch alomtegenwoordigheid. Ik weet, door redeneering, dat God oneindig , dat hy alomtegenwoordig is; maaiden oneindigen , den alömtegenwoordigen God, als zoodaanig , begryp ik niet. II. Van weezens, welker natuur en werking, geheel en al buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid, of zinnelyke gewaarwordingen , gefield zyn , kan men, niet alleen geen ftellige , maar zelfs geen ontkennende, en dus in 't geheel geene denkbeelden , hoe genaamd, hebben. Bl. 262. Antwoord. Ik fpreek van weezens, welker beftaan en uitwerkzeis kenbaar worden. De uitwerkzels ftrekken ten bcwys van het beftaan eener oorzaak , en van haare werking , waar door die L.lt-  C 9i ) uitwerkzels daar gefteld worden. Is nu de natuur .en de werking van zulk een daadlyk beftaand weezen buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid of gewaarwording, dan kunnen wy van dat weezen, van die oorzaak en haare werking , wel geen ftellige, maar echter ontkennende, denkbeelden hebben. De uitwerkzelen verpligten my, eene oorzaak te erkennen, hoe zeer ook haare natuur en werking buiten den kring van myne bepaalde vatbaarheid is. By voorbeeld, een groot aantal menfchen hcefc kennis van ebbe en vloed; maar ze weeten niet, waar aan zy dezelve hebben toe te fchryven. Men vraage hen, of die geregelde af- en oploop van de Zee eene oorzaak hebbe? Ze zullen die vraag ongerymd vinden , nadien het niet anders zyn kan, of dit gewrogt moet , zoo wel als alie anderen , eene oorzaak hebben. Door iets, derhalven, 't welk binnen den kring van hunne gewaarwordinge is, zyn ze overtuigd van het beftaan eener oorzaak; ze hebben er , in zoo ver, een denkbeeld van. Men vraagt verder, welke de natuur, en hocdaanig de werking,van deeze oorzaak zy ? Hier zullen zy hunne onkunde belyden ; ze weeten ftellig, er moet een oorzaak van Ebbe en Vloed zyn: maar , het denkbeeld, dat zy er van hebben , is ontkennend. Ze zullen, by nader ondervraaging >  C 92 ) ging, wel kunnen zeggen, wat ze niet is, maar dit is 't ook all'. Ondertusfchen fchynt de Heer van H. geen onderfcheid te maaken tusfchen de werking eener oorzaak,en de uitwerkzels of gewrogten: en hier door, in 't geen er volgt, niet zeer gelukkig te redeneeren. III. Hoe kan een daadlyk beftaand weezen geheel en al buiten den kring myner vatbaarheid en gewaarwordingen zyn, en evenwel, in zyn beftaan niet alleen, maar ook in zyne uitwerkzelen , en gevolgelyk in zyne natuur of eigenfchappen , welken toch uit de gewrogten blyken moeten, kenbaar zyn? Bl. 263. Antwoord. Moet dit een wederleggende vraag zyn? dan is ze niet wel ingerigt. Overeenkom- ftig myne ftelling, die van den fchryver afgekeurd wordt, behoort ze dus veranderd te worden: ,, Hoe kan de natuur en werking van een daadlyk beftaand weezen geheel en al buiten den kring van myne bepaalde vatbaarheid of zinnelyke gewaarwordingen gefield zyn, en evenwel het beftaan en de uitwerkzelen van zulk een weezen my  ( 93 ) my kenbaar worden? — Dit moest gevraagd zyn: en wat er dan op dient geantwoord te worden? is, uit het vöorige blykbaar. Daar wy een gewrogt zien, moeten wy aan eene oorzaak denken. De natuur en werking (*) van zoo eene oorzaak kunnen buiten den kring van myne bepaalde bevattingen en gewaarwordingen zyn ; en echter ben ik verzekerd , dat er daadlyk een oorzaak' beftaa, of beftaan hebbe, waar aan zekere gewrogten moeten toegekend worden. „ Ja maar," (zal men zeggen) „ uit de ge„ wrogten worden my de natuur en eigen„ fchappen van derzelver oorzaaken bekend. „ Hoe kan men dan ftellen, dat de natuur en „ werking van zulk een weezen geheel en al „ buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid „ gefteldzyn?" verg. bl. 263. Ik antwoorde: zeer wel; mits men maar onder het oog houdt, dat ik in de ftelling bepaal , van welke weezens men geen ftellige denkbeelden kan vormen : en dat de woorden, hui- (*) Als ik hier werking noem, dan verftaa ik , dit fpreekt van zelf, niet een uitwerksel of gewrogt, maar die daad eener oorzaak , waar door zoo een uitwerkzel of gewrogt wordt daargeiteld. De Meer van H. fchynt dit onderfcheid niet in aanmerking genomen te hebben.  ( 94 ) huiten den hing van onze bepaalde vatbaarheid , bepaaldelyk betrekking hebben 'tot zoodanige denkbeelden , en geenzins tot de kennis van zul* ke voorwerpen, in 'tgemeen. De Heer v. H. erkent met my, dat wy geen ftellig denkbeeld van een geestelyk een oneindig weezen, als zoodanig, hebben; maar nogthans zeker weeten, dat God oneindig, dat hy geestelyk is. Dit voorftel derhalven , God is een oneindig een geestelyk weezen, dat is niet buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid. En waarom niet? om dat het een zeker befluit is, van wettige redeneering, omtrent de eerfte Oorzaak. Daar wy ftellige denkbeelden hebben van het eindige en van het ftoflyke, zoo befluiten wy, op wisfe gronden, dat de eerfte oorzaak van de gefchapen weereid noch ftoflyk, nog eindig kan zyn: en dit met andere woorden voorftel. lende, zeggen wy , de Eerfte Oorzaak is geestelyk, is oneindig, of een Oneindige Geest. Dan , hier uit volgt niet, dat het oneindige en geestelyke zelve,binnen den kring van onze bepaalde vatbaarheid , begrepen is. Voor het overige moet ik nog, met een woord, melden, waarom ik het onmooglyke, van ftellige denkbeelden te vormen , bepaald heb tot weezens , welker natuur en werking geheel en al buiten den kring van onze  C 95 ) ze bepaalde vatbaarheid of zinlyke gewaarwordingen zyn. Te weeten, er zyn voorwerpen, welker natuur sn werking wel, ja, buitendien kring zyn, zoo echter, dat wy grond hebben, om te befluiten, dat ze, in natuur of werking, overeenkomen met zulke weezens , van welker natuur of werking wy ftellige denkbeelden hebben. In dit geval kunnen wy ook van die voorwerpen , volgens de analogie, ftellige denkbeelden vormen. Trouwens, zy zyn niet geheel en al buiten den kring van onze bepaalde vatbaarheid en zinlyke gewaarwordingen. Geheel anders is het met de zaak gelegen , als het tegendeel plaats heeft. De natuur en werking van eenen geest is, geheel en al, buiten den kring van onze zinlyke gewaarwordingen niet alleen , maar ook van onze vatbaarheid. Ik zeg, van onze vatbaarheid. Want, van gefchapene geesten kan niet, in 't algemeen, gezegd worden, dat derzelver natuur en werking buiten den kring der vatbaarheid van andere eindige , maar verhevener, weezens gefield zouden zyn; gelyk te vooren reeds is aangemerkt. Maar, ten onzen opzichte is dit zeker : ftellige denkbeelden hebben wy niet van andere voorwerpen, die wy, met een geestelyk weezen, in vergelyking kunnen brengen, met  C 90 ) met dit gevolg, dat wy, van de natuur en werking van eenen geest, ftellige denkbeelden vormen. Alles wat wy er van weeten en leeren, rust wel op zekere , maar echter ontkennende denkbeelden. De natuur en werking van een oneindig geestelyk weezen, als zoodaanig, is geheel en al buiten den kring van onze en aller gefchapen geesten,.eindige, en dus bepaalde, vatbaarheid. Evenwel weeten wy, uit de werken der fchepping, niet alleen, dat er een eerfte oorzaak is, en dat dezelve een geestelyk , een oneindig weezen zyn moet; maar ook , dat wy, aan die eerfte oorzaak, veele andere eigenfchappen moeten toekennen: doch van dezelve hebben wy niet dan ontkennende denkbeelden , fchoon wy ook fommigen van die met ftellige woorden uitdrukken. By voorbeeld , vermits het Godlyk weezen , als de eerfte oorzaak, de reden van deszelfs beftaan in zich zeiven heeft , en dus het toevallige , waar door het zoo wel niet, als al, zou kunnen beftaan, van hetzelve moet ontkend worden , zoo fchryven wy aan het zelve de eigenfchap van noodzaaklykheid toe. Maar, hoewel de uitdrukking ftellig is, wy hebben echter daarom geen ftellig denkbeeld van zulk eene noodzaaklykheid? Hadden wy dat, dan was het uit-  (9?) uitgemaakt, dat wy het aanzyn van God van vooren kunnen betoogen. Want, terwyl God noodzaaklyk beftaat, om dat Hy de reden van zyn beftaan in zich zei ven heeft, zoo zouden wy een ftellig denkbeeld hebben van die reden, uit hoofde van welke het volftrekt onmooglykis, dat die oneindige Geest niet zou beftaan, of niet zoodanig zyn, gelyk hy waarlyk is. Maar wie heeft zoo een denkbeeld ? — Ik moet ook hier erinneren, dat het wat anders is, ftellig, met alle zekerheid, te weeten, dat God de reden van zyn beftaan in zich zeiven heeft, en wat anders, van die reden een ftellig denkbeeld te hebben. Elfde Stelling. ,, Schoon het niet tegenftrydige mooglyk is , zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der ,, voorwerpen, van welke wy geene ftellige „ denkbeelden hebben , alles mooglyk zy, waar ,, in wy geen tegenftrydigheid ontdekken ; na„ dien er in zulk een voorwerp iets zou kun„ neirzyn, 't welk, zoo wy er een ftellig „ denkbeeld van hadden , ons zou doen be„ fluiten , dat , het geen wy anders zouden ,, denken mooglyk te zyn , volftrekt onmoog„ lyk is." Bl. 22. G By  ( 93 ) By voorbeeld : Iemand heeft reeds, door berigt , of zelf door procfneeming , kennis gekregen van het vermogen des zeilfteens, om het yzer aan te trekken : maar , hy weet nog niets van de poolen des zeilfteens. Men vertoont hem een magneetnaald. Hy ziet, dat het een einde van dezelve, door eene zyde van den zeilfteen, wordt aangetrokken. Men vraage hem , of hy er tegenftrydigheid in ziet, dat het zelfde einde van de magneetnaald door de andere zyde van den zeilfteen wordt aangetrokken ? Wat zal hy antwoorden? niets is er, dat hem, op het befchouwen van den fteen, aanleiding kan geeven, om te denken, dat zulks onmooglyk zou zyn. Hy zal dan oordeelen, dat het , in plaats van tegenftrydig te weezen, allezins mooglyk zy. — Maar, men toont hem het tegendeel! Nu ziet hy, dat het zelfde einde van de naald, 't welk door de eene zyde des zeilfteens was aangetrokken, door de andere zyde wordt weggeftoten. Hy moet derhalven erkennen, dat, het geen hem mooglyk voorkwam , nu blykt onmooglyk te zyn. Had hy nu een ftellig denkbeeld van het aantrekkend vermogen des zeilfteens gehad, hy zou van vooren geweten hebben , dat het zelfde einde van de Compasnaald onmooglyk, door beide de zyden van den zeilfteen, kan aan-  C99) aangetrokken worden : dat zulks tegenftrydig zou zyn. Bedenking. I. Hy , die , om te betoogen , dat niet alles mooglyk is , wat ons niet tegenftrydig voorkomt, zich van dit bewys bedient; „ dat er , naamlyk in zulk een voorwerp, „ waar van wy geen ftellige denkbeelden hebben, iets zou kunnen zyn, hetwelk, zoo wy er een ftellig denkbeeld van had„ den, ons zou doen befluiten, dat, het . ,, geen wy anders zouden denken mooglyk „ te zyn , volftrekt onmooglyk is:" — Hy, die zich van dit bewys bedient, toont daar mede, dat hy, onder den naam van ftellige^ denkbeelden, volkomen denkbeelden verftaat. Bl. 258, 259. Antwoord. Stellige denkbeelden, en volkomen denkbeelden, zyn niet dezelfde. Een volkomen denkbeeld moet zeker ftellig zyn : doch niet alle ftellig denkbeeld is volkomen. Alleen dan. dineer het voorwerp hoogst eenvouwig is, dan , ja, moet een ftellig denkbeeld van het zelve te G 2 ge-  C ioo ) gelyk volkomen zyn. Trouwens, een weezen, dat op geenerlei wyze zamengefteld is, kan, door een ftellig denkbeeld , niet gedeeltelik vertegenwoordigd worden. Ten aanzien van gefchapene zaamgeftelde weezens is het met de zaak anders gelegen. Van duizend duizend dingen hebben wy ftellige, maar van geene derzelver, in den eigenlyken zin, volkomen denkbeelden. Dat nu iets, ten aanzien van eenig voorwerp, onmooglyk kan zyn, fchoon wy er geen tegenftrydigheid in zien, is uit het ftraks bygebragte voorbeeld, gebleken. Maar, gefield zynde, dat iemand een ftellig denkbeeld van het aantrekkend vermogen des zeilfteens had , en dus van vooren wist, dat het zelfde einde van de Compasnaald onmooglyk,door beide de zyden van den zeilfteen, kon aangetrokken worden, dan nog volgt niet, dat zyn ftellig denkbeeld van dien fteen, en deszelfs werking, volkomen zou zyn. Intusfchen , dat de opgegeven ftelling , vol-' gens myn bepaald oogmerk, 't welk de Heer p, H zeer wel begrepen heeft, alleen van ■ ig is op gevallen , in welke wy , door nadv sfi zeker berigt, ons verpligt vinden , het geen t-:ts niet tégenörydig voorkwam, echter voor : nmooglyk te houden, fpreekt vanzelf. En  En had Zyn WEd. kunnen goedvinden te wagten, tot dat ik , ter beantwoording van het tweede deel zynes eerften briefs, van deeze ftellingen gebruik had gemaakt, Hy zou zich, buiten twyfel, de moeite gefpaard hebben, van veel te fchryven, 't geen niet te pas kwam. II. Maar nu , kan niet', zoo lang wy geen geheel volledig denkbeeld van den aart eener zaak hebben, iets in zulk een voorwerp daadlyk beftaan, het welk, by aldien wy deszelfs natuur geheel doorgrondden , ons zou doen befluiten, dat, het geen wy allenthalven of volkomen mooglyk meenen te zyn, niet, dan onder zekere voorwaarden , daadlyk beftaan kan , en dus niet geheel mooglyk is. Dit hangt derhalven eigenlyk niet af van onze ftellige of ontkennende denkbeelden , *4ah alleen in zoo verre een ftellig denkbeeld klaarer en onderfcheidener kan zyn , en nader, aan een alles bevattend, of geheel volledig denkbeeld komen , dan een enkel ontkennend. Bl. 259, 260. Antwoord. Uit het flot deezer aanmerking zou men haast G 3 be-  ( IQ» ) befluiten , als ware de fchryver in die gedachten, dat een ftellig en ontkennend denkbeeld flegts in trap van klaarheid verfchilden. Dan , zonder my hier by te bepaalen, merk ik alleen aan , dat Zyn WEd. den inhoud der ftelling, waar uit hy een bewys voor zyn vermoeden ontleent (als had ik door ftellige denkbeelden , volkomen denkbeelden verftaan) in deeze redeneering fchynt vergeten te zyn. Ik fpreek bepaaldelyk van voorwerpen, van welker natuur wy,niet dan ontkennende denkbeelden , hebben. Ten aanzien van dezelve kan iets, als niet tegenftrydig, derhalven als mooglyk, voorkomen, in zoo ver men niet ontdekt , dat zoo iets onbeftaanbaar is met die eigenfchappen, welke men, by ontkenning, aan zulke voorwerpen, overeenkomstig de waarheid, toe- fcbryft. By voorbeeld, een blindgeboren heeft een ftellig denkbeeld van gewaarwordingen , door gevoel, gehoor , reuk , fmaak ; maar hy heeft geen ftellig denkbeeld van gezicht. Hy weet, met alle zekerheid, dat anderen eene gewaarwording hebben, die hy mist: hy verneemt dat dezelve zien wordt genoemd. Onder die benaaming zal hy er ook van fpreeken. Maar een waar ftellig denkbeeld heeft hy er niet van. Ik zeg een waar ftellig denkbeeld: want, hegt hy aan het woord zien een of ander ftel-  C 103 ) Heilig denkbeeld , het zal ongetwyfeld valsch zyn : 't geen hy er naar waarheid van weet, zal eeniglyk by ontkenning zyn : dat is, by zal befluiten , dat de gewaarwording van zien , niet zulk een gewaarwording is, waar van hy, door het gevoel, gehoor, reuk offmaak, eene ftellige bevatting heefr. 't Geen aan deeze eigen is, zal hy , van 't geen men gezicht noemt, moeten ontkennen. Ondertusfchen, daar hy van de eene plaats naar de andere wordt gebragt, krygt hy een denkbeeld, wat het is, naby en ver af zyn. Nu vraage men hem, of hy het voor mooglyk honds, dat men de dingen, die veraf zyn, even zoo groot en onderfcheiden ziet , als het geen naby is. Hy zal , des houde ik my verzekerd , zoo men hem van het tegendeel niet onderrigt heeft, die vraag met ja beantwoorden, om dat hy geen tegenftrydigheid ontdekt tusfchen het geen hy (by ontkenning) van het gezicht weet, en 'tgeen hem gevraagd wordt. Maar hadhy een ftellig denkbeeld van dit zintuig, hy zou de onmooglykheid daar van bevroeden. Dan, zoo een ftellig denkbeeld ('op dat ik dit, met opzicht tot het voorige, hier by voege) is, in de genen die zien , ver af van volkomen te zyn (*). — Het geen ( *) 't Geen de Heer van Hemen "hier op volgen laat, bl. G 4 a6°»  C i°4 ) geen te vooren , aangaande den zeilfteen , ge- 26b, 261., vervalt van zelf, als rustende op een verkeerd begrip van myne ftelling. En 't geen hy er , bl. 26V263 , by voegt , om het ongerymde, dat er, naar zyne gedachten , in myne tiende ftelling ligt opgc-floten , te doen zien , daar op is te vooren reeds geantwoord. Het blykt ten klaarden, dat Zyn WEd. de natuur en werking van een daadlyk beftaand, en als zoodanig ons bekend, weezen . niet onderfcheiden heeft van deszelfs aanzyn , zoo verre dit uit gewrogten, die aan eene oorzaak doen denken, kenbaar wordt: en dathy, ten aanzien der eigenfchappen van zulk een weezen, het ftellig weeten, met ftellige denkbeelden te hebben, voor het zelfde genomen heeft. Verder doet Zyn WEd. veel moeite, om my te doen zien, dat deeze ftelling, „ ten aanzien der voorwerpen, „ waar van wy geen ftellige denkbeelden hebben, is geen„ zins alles mooglyk, waar in wy geen regenftrydigheid „ ontdekken;" dat, zeg ik, deeze ftelling te onregt van my, als een gevolg, uit het voorige wordt afgeleid: en neemt die gelegenheid waar, om den Leezer te overtuigen, dat ik de mooglykheid des weezens, en des beftaans, niet genoeg onderfcheiden heb. Bl. 268—274. Dat de Heer v. H. zich in depze, anderzins fpitsvindige, redeneering , zeer vergist h^eft, ware ligtelyk aantetoonen ; doch het zou meer verveelend , dan nuttig zyn. Lees, bid ik U, . en ooruee!, of het, in 't gefchil , waar toe het gebragt moet worden, we! iet te beduiden hebbe? Uehalven dat Zyn Ed., om het een en ander te kunnen zeggen , my, van ter zyde, een gevoelen toekent, 't welk ik zelf voor ongerymd houde. Zie hier zyn vraag, waar in ge den grond  ( io5 ) gezegd is, kan ook hier ter opheldering dienen; grond van zyne volgende redeneering zoeken moet. Om. dat ik , naar uw oordeel, zal ik de mooglykhcid eener zaak , die aan eenig weezen wordt toegefchreven, begrypen , aangaande de natuur van het zelve ftellige denkbeelden moet hebben, volgt daar aii, dat ik geene Heilige denkbeelden hebbende, dan ook niet zeker weeten kan, of iets , zulk een voorwerp betreffende , mooglyk zy, dan niet: gelyk ge fchynt te willen zeggen? juist het tegendeel is myn gevoelen. Wy kunnen zeer wel, aangaande eeing daad yk beftaand weezen, zeker weeten, of iets, dat er aan toegefchreven wordt, mooglyk zy, dan niet. Een getuigenis , dat ten vollen geloofweerdig is; eene gewaarwording, welke overeenkomt met de zaak zelve, die wy ondervinden , zyn genoegzaame gronden , op welke wy ons, aangaande het beftaan, en,by gevolg, aangaande de tnooglykheiaviü zoo iets, verzekerd houden, 't welk wy, buiten zoo eene gewaarwording of getuigenis, volllrekt onmooglyk zouden geJBrdeeld hebben. De Indiaan verneemt, door ontwyfelbaare getuigenisfen, dat het (in zyn land altoos vloeibaar,) water, in andere gewesten, fom- tyds zoo hard kan zyn, als een fteen. Een,dienimmer van den zeilfteen iets vernomen heeft , ziet voor zyne oogen, dat die fteen, zonder het yzer aan te raaken, hec zelve nogthans in beweeging brengt. De een en ander weet dus van agteren, 't zy door getuigenis, 'tzy door gewaarwording, dat, ten aanzien van het water, van eenen fteen, iets mooglyk zy, 't geen ze, zonder tusfehenkomst van getuigenis, of gewaarwording, volftrekt onmooglyk zouden gerekend hebben. Om het aangemerkte op het aanbiddelyk, en voor ons G 5 ofl-  ( io6 ) nen; en van welk eene toepasfing de van my op- onbegrypelyk Oppenveezen, toetepasfen : fchoon wy niet dan ontkennende denkbeelden van de natuur des oneindigen hebben, echter kunnen wy, langs den weg van wettige redeneering, ten aanzien van verfcheiden byzonderheden, met zekerheid weeten , of iets mooglyk, dan onmooglyk zy. Eens vastgefteld zynde, niet volgens een ftellig denkbeeld, maar door redeneering, door toepasfing van allerzekerfie waarheden, dat God een onafhanglyk , noodzaakelyk,onverander!yk, weezen is, dan weet ik zeker, dat Hy niet afhanglyk , niet toevallig, niet veratïderlyk, zyn kan: vermits, het geen in zich zeiven tegenftrydig is, gelyk een rond vierkant, een onafhanglyk fchepzel, een afhanglyk Opperweezen, volftrekt onmooglyk is. Dan de verborgenheden , aan welker verdediging , deeze Voorafgaande (tellingen, volgens mynplan, dienstbaar moesten weezen, zyn niet van dien aart, dat deeze regel, het in zich zeiven tegenftrydige is onmooglyk, op dezelve toepasfelyk zou zyn. De verborgenheid, b. v. , - der aanbiddelyke Dfieeeriheid, is voor ons volftrekt onbegrypelyk : maar, de leer der Heilige Schrift, aangaande dezelve, wel overwogen zynde, blykt het genoegzaam, dat het volftrekt onmooglyk is, eene vtaare tegenftrydigheid in dezelve aan te wyzen. Een mensch, die eerbied heeft voor de Godlyke Openbaaring, en alles, wat dezelve, aangaande deeze verborgenheid , leert , onbevooroordeeld overweegt , zal , myns inziens, veel gereeder waare tegenftrydigheid meeneu te vinden in fommige verborgenheden der natuur, in de zamenvoeging van eenige waarheden , die de rede zelf, aangaande het Opperweezen, leert, en in zyn eigen beftaan, als ftollyk en te gelyk onftoflyk; veel gereeder zal  C ï°7 ) opgegeven en bewezen ftelling zy , is ligte- lyk zal hy daar in waare tegenftrydigheid meenen te vinden, dan in deeze ftelling: datzelfde euaf'tanglyk, volftrekt noodzaaklyk , hoogst eenvoudig, onveranderlyk, Opperwezen beftaat als Vader, Zoon en Heilige Geest. Maar nu, men vraage eenen Christen Wysgeer, of hy, de leer der PI. S. niet in aanmerking neemende, in deeze ftelling „ God beftaat niet als Vader, Zoon en H. Geest," even zulk eene tegenftrydigheid ontdekt , als , by voorbeeld, in deeze, „ God is niet onafhanglyk, niet nood» „ zaaklyk?" Deeze vraag zal hy ongetwyfeld , met neen, beantwoorden. By gevolg zal hy het, (alleen 't geen de rede van God kan Ieeren, raadpleegende) voor mooglyk houden , dat God niet als Drieëenig beftaat. Doch, uit de leer .der Openbaaring moet hy het tegendeel befluiten, en het voor volftrei.t onmooglyk houden, dat Godniet als Vader, Zoon en H. Geest beftaan zou. De reden hier van is deeze; door een onfeilbaar getuigenis weet hy, dat God op die wyze beftaat : maar nu, met volkomen zekerheid weet hy, dat God, het geen hy, ten aanzien van zyn weezen en beftaan is, noodzaaklyk is: hy moet derhalven, 't geen de Rede en de Openbaaring beiden, van het Opperperweezen hem leeren , t'zamenvoegende, dit befluit opmaaken, dat het tegenftrydig zou zyn, indien het Opperweezen niet op zulk een wyze, als Vader, Zoon en H. Geest, beftond. Maar, had hy nu een ftellig denkbeeld van G )ds natuur, dan zou hy dit, zonder buitengewoone Openbaaring , geweten hebben. Dit bedoelde ik met deeze ftelling: „ Ten annzien der voorwerpen, van welke wy gee„ ne ftellige denkbeelden hebben, is geenzins alles mooglyk,  ( io8 ) Iyk aftcneemen, uit het geen te vooren, over de verborgenheid der aanbiddelyke Drieëenheid, is aangemerkt. Twaalfde Stelling. „ Schoon het tegenftrydige onmooglyk is, „ zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der „ voorwerpen, van welke wy geene ftellige „ denkbeelden hebben, iets onmooglyk zy, „ om dat wy, uit vergelyking van ftellige „ denkbeelden , die wy van andere zaaken „ hebben , daar in eenige tegenftrydigheid „ meenen te ontdekken: nadien er in zulk een „ voorwerp iets zou kunnen zyn, 't welk, zoo „ wy het regt kenden, ons tot het mooglyke „ zou doen befluiten." Bl. 22, 23. By voorbeeld; dat het eene ligchaam het ander niet in beweeging kan brengen , zonder aanraaking, daar van heeft men een ftellig denkbeeld. Iemand, die, alleen door geloofwaardige berigten , kennis krygt van de werking des zeilfteens op het yzer, vindt hét der- „ Iyk, waar in wy geen tegenltrydigheid ontdekken." Een fteUing, die ook in het voorige, door eenige voorbeelden van verborgenneden der natuur, reeds opgehelderd, is.  C 109 ) derbal ven tegenftrydig, dat dezelve, het yzer, fchoon alle kenbaare gemeenfchap tusfchen beiden, door een vast ligchaam, wordt weggenomen , evenwel in beweeging zou brengen. En echter heeft dit plaats. Had hy nu een ftellig denkbeeld van het aantrekkend vermogen des zeilfteens, hy zou van vooren kunnen weeten , dat zulks zeer wel mooglyk, en des in geenen deele tegenftrydfg is. Bedenking. I.Ik heb geen ftellige denkbeelden van 't Opper fte weezen; het komt my echter, zoo veel ik van het zelve meen te weeten, tegen (irydig voor , dat het zamengefteld dat het zedelyk onvolmaakt zou zyn. Dan, volgens deeze ftelling, volgt hier uit niet, dat dit onmooglyk zy. Ik meen, uit vergelyking van ftellige denkbeelden, die ik van andere zaaken heb, daar in eene tegenftrydigheid te ontdekken ; doch dit bewyst niets, nadien ik geen ftellige denkbeelden aangaande God heb, en er dus in Hem iets zyn kan, 't welk , zoo ik ftellige denkbeelden van Hem had, my zou doen befluiten, dat, het geen ik nu denk, volftrekt onmooglyk te zyn, echter mooglyk is. Der-  ( Ho ) Derhalven , dat God een zamengefteld, een zedelykonvolmaakt weezen, zou kunnen zyn. II. Br. bl. 234. Antwoord. Wanneer deeze ftelling op het Godlyk weezen wordt toegepast, dan moet men, dit fpreekt van zelf, onderfcheid maaken , tusfchen het geen wy, door wettige redeneering, van het Opperweezen weeten, en het gene wy door een onfaalbaar getuigenis, verpligt worden , van het zelve te gelooven. Om dat wy, uit de beginzels der voorwerpelyke rede, toegepast op de Eerfte Oorzaak, met volkomen zekerheid weeten, dat het Opperweezen geestelyk , en oneindig volmaakt is, zoo weeten wy odk, dat het niet uit deelen zamengefteld, dat het niet zedelyk onvolmaakt , kan zyn. Dan , gelyk ik reeds heb aangemerkt, het behoeft geen bewys , dat in deeze ftelling gezien wordt, op 'f geen , aangaande eenige zaak, door een geloofwaardig getuigenis ter onzer kennis komt. Voorbeelden hier van zyn reeds bygebragt. Zoo ver hier deeze ftelling op God wordt toegepast , bedoel ik bepaaldelyk dat geen , 't welk  (III) welk de Openbaaring van God, als Drieeenig, leert. Ondertusfchen, dat de Openbaaring zoo iets leerente, wordt van veelen ten fterkiten ontkent. En waarom ? uit vergelyking van ftellige denkbeelden, die ze van andere zaaken hebben, meenen ze eene tegenftrydigheid te ontdekken in dit leerbegrip, „ de Vader, die „ God is, de Zoon, die God is, de H. Geest, „ die God is, zyn de eenige, eeuwige waar„ achtige God." Dan, die ftrydigheid ontftaat alleen uit de vergelyking van ftellige denkbeelden van eindige voorwerpen , met den oneindigen God, en geenzins uit vergelyking van eigenfchappen , die wy, volgens het onderwys der Rede, aan het Godlyk weezen toekennen; Trouwens het zelfde hoogst eenvouwig weezen wordt aan den Vader , den Zoon en den H. Geest toegefchreven. Men kan derhalven , wegens de zoo evengemelde, (uit onbedachtzaame vergelyking ontftaande) ftrydigheid, onmooglyk, op eene wettige wyze, tot dit befluit komen ; ,, eén onfeilbaare Openbaaring kan niet lee„ ren, dat dezelfde eenige, eeuwige en waarachtige God beftaat, als Vader, Zoon en H. „ Geest." Of  C 112 ) Of ergert men zich aan het onbegrypelyke , 't welk uit de beginzelen der rede, noch bewezen , noch verklaard kan worden ? Maar ook, in de leer der Rede, aangaande hetOppenveezen , komen byzonderheden voor, waarin wy , ftellige denkbeelden van het eindige met dezelve vergelykende, insgeiyks geen geringe ftrydigheid meenen te vinden. God is een Geest; God is alomtegenwoordig. Van beide deeze waarheden kunnen wy, zonder behulp van de Openbaaring, ten vollen verzekerd zyn. Nu hebben wy ftellige denkbeelden van uitgebreidheid en van tegenwoordigheid : maar wanneer wy die in vergelyking brengen met deeze waarheid, ,, het ,, Opperweezen is alomtegenwoordig ," dan febynt er reden te zyn, om te denken, dat God, zoo wel alsf de ftoflyke weereid, uitgebreid, en derhalven, met een gedeelte zynes weezens, hier; met een gedeelte zynes weezens, elders is. Doch neemen wy dit aan, dan worden wy verpligt , de leer der Rede, aangaande Gods eenvouwigheid en geestelykheid, als onbeftaanbaar met de leer van zyne alomtegenwoordigheid, te verwerpen. Wat dan ? Wy houden het een en ander vast, fchoon er, in de vereeniging deezer twee ftel- lin-  ( H3 ) lingen, „ God is een hoogst eenvoudig gees,, telyk weezen;" en, ,, God is alömtegen,, woordig;" iets, ten eenemaal onbegrypelyk en fcbynftrydig, overblyft. Gelyk wy nu even dat zelfde moeten erkennen ten aanzien van deeze twee Hellingen, ,, Er is maar één God, één hoogst eenvoudig ,, weezen;" en, „ De Vader is ,, God , de Zoon is God, de H. Geest is ,, God," zoo wordt, (hoe zeer de onbegryplykheid , ten aanzien van het hoe der zaake, blyft) de fchynftrydigheid echter in zoo ver weggenoomen, dat God in een ander opzicht één, in een ander opzicht, drie is. Doch, in het voorftel, ,, God, een hoogst eenvoudige ,, Geest, is alomtegenwoordig," wordt het onbegrypelyke zoo veel grooter, als het zeker is, dat God , in het zelfde opzicht, ten aanzien, naamlyk, van zyn weezen, te gelyk, en geestelyk, en alomtegenwoordig is: daar Hy geenzins, ten aanzien van zyn weezen, te gelyk één en drie is. II. Uit één eenige van Gods eigenfchappen kan men al de overigen betoogen, of, zoo men de overigen als toegeftaan aanneemt, dan zal men kunnen betoogen, dat er tusfchen deeze allen, en die eigenfchap, een allerH naauwsi  ( H4 ) naauwst verband is , zoo dat deeze niet zonder die , noch alle de overige zonder deeze, beftaan kunnen. Maar men geeve my eene zoo g:naamde verborgenheid omtrent het Opperweezen. Mag ik dezelve met myne rede bewerken ? dan zal ik, voor het minst, toonen, dat deeze in geen verband met de overige duidelyk gekende eigenfchappen van Hem kan gebragt, veel min afgeleid en betoogd worden. Dan dit, zullen de voorftauders der verborgenheden my niet veroorlooven. Trouwens, het onderfcheidend kenmerk, en de benaaming van verborgenheid , doen my al aanftonds begrypen, dat het geen voorwerp voor myne rede (voor- of ondervverpelyk genomen') is. Bl. 256. Antwoord. 1. De kennis, die wy, buiten de Openbaaring , van God hebben , verkrygen wy alleen door redeneering. Is die redeneering wettig , dan moeten alle die eigenfchappen , welke wy, alleen door behulp der rede , aan de Eerfte Oorzaak toekennen , in een zeker verband ftaan. Trouwens, wy^ leiden de eene eigenfchap uit de andere af: zoo komen wy tot 1 eeni-  ( »5 ) eenige nadere kennis van God. Het kan dus niet anders zyn, of alles, wat wy, langs deezen weg van redeneering , aangaande de eerfte oorzaak weeten , dat moet, ten aanzien van onze befchouwing , in een naauw verband met eikanderen ftaan. Ontbreekt dit verband, fchryft men aan bet Opperweezen eene eigenfchap toe, b. v. veranderlykheid, welke met deszelfs onafhanglykhcid , volftrekte eeuwigheid , enz., onmooglyk beftaan kan, 't is zeker , dat men »in zyne redeneering over dit onderwerp , den fchakel der eerfte waarheden niet behouden heeft. 2. Dan , hier uit kan niets ten nadeele van de verborgenheden des geloofs afgeleid worden. Ik ftaa toe, dat men, b. v., zeer wel, uit Gods onafhanglykheid, zyne onveranderlykheid kan betoogen, maar geenzins dus kan redeneeren: „ God is onafhanglyk, by gevolg, Hy beftaat als Vader , ■ ;Zoon en Geest." Maar, „ vermits ik de verborgenheden „ in geen verband kan brengen met duidelyk ,, gekende eigenfchappen van God, zoo mag „ ik dezelve vryelyk verwerpen:" Eer men, op eene wettige wyze, tot zulk een befluit kan komen, moet men vooraf bondig bewezen hebben: Vooreerst, dat ons, aangaande het beftaan H 2 van  C "O van het Opperweezen, niets bekend kan worden , buiten het geen wy, door wettige redeneering en gevolgtrekking uit reeds bekende eigenfchappen , van het zelve kunnen weeten. Ten tweeden, dat alles, wat wy in geen verband kunnen brengen met de reeds bekende eigenfchappen van het Opperweezen , ook geen verband met dezelve heeft (*). Maar, (*) De fpreekwyze, in verband brengen met reeds bekende eigenfchappen , waar van de Heer v. H. zich bedient, is eenigzins twyfelachtig. Eerst gebruikt hy dezelve in dien zin, dat,eene eigenfehap in verband brengen met alle de overige eigenfchappen van het Opperweezen, het zelfde is , met te betoogen, dat deeze, niet zonder die, noch alle de overige zonder deeze, beftaan kunnen. Dus zoü dan, de leer der H. Drieè'enhiid in verband brengen , met de van God door de rede bekende eigenfchappen, zoo veel zyn, als. te betoogen, dat God, om dat Hy een onafhangelyk, eenvouwig, eeuwig, oneindig enz. wezen is, even daarom ook noodwendig beftaat als Vader, Zöon en H. G. En wederom, vermits Hy dus Drieëenig is, het niet anders zyn kan, of hy moet onafhanglyk , eenvouwig . eeuwig , oneindig, enz., zyn. — Kon men dit (niet weeten uit de Openbaaring , maar) betoogen uit de Rede , dan zou men, zonder Openbaaring, van deeze verborgenheid, zdo ze dan nog dus genoemd kon worden, kennis kunnen hebben. Maar zulks te betoogen, is onmooglyk. In deez.n zin , derhalven, ftaan wy toe, dat wv de leer der H. Drieëenheid in geen verbaud kunnen brengen met die God-  ("7) Maar, noch het een, noch het ander, is ooit van hun , die geen verborgenheden des geloofs willen erkennen , bewezen, en kan ook nimmer bewezen worden. 3. Schoon Godlyke eigenfchappen , welke ons alleen door de rede bekend zyn: doch houden tevens ftaande, dat het eene on- bewysbaare ftelling is, niets kan, ten aanzien van het „ beftaan des üpperweezens, waarheid zyn, ten zy her. „ van ons in ve: band, niet reeds bekende eigenfchappen „ van het zelve, kan gcbragt worden." Maar wanneer Zyn WEd. in het vervolg zegt, „ mag „ ik eene zoogenoemde verborgenheid met myne rede be„ werken, dan zal ik, voor het minst, toonen, dat dee„ ze in geen verband met de overige 'duidelyk gekende en „ begrepen eigenfchappen van G:>d kan gebragt, veel min „ uit dezelve afgeleiden betoogd worden:"- wat zegt hier, in verband brengen met andere eigenfchappen? Het moet veel minder zyn, dan, uit de gekende eigenfchappen, de verborgenheid, en wederom, uit de verborgenheid, die eigenfchappen, te betoogen. Zal het dan iets beteekenen , het moet het zelfde zyn, met, aantetoonen, dat er zich geen waare tegenftrydigheid opdoet tusfchen zoo eene verborgenheid, en de van God door de rede gekende eigenfchappen. En even dir is het, dat wy, .ten aanzien van de H Drieëenheid beweeren; nadien, volgens de leer der H. Schiïf1 , het zelfde Godlyk weezen als Vader, Zoon en H. Geest, beftaat. Derhalven, naar die beteekenis der fpreekwys, kunnen wy die groote verborgenheid zeer wel in verband brengen , met alle de eigenfchappen des Godlyken weezens, waar van wy, door de rede, kennis krygen. H 3  ( "8) 3. Schoon wy niet in ftaat zyn , de verborgenheden des geloofs met duidelyk gekende eigenfchappen van God zoo in verband te brengen, dat we die uit dezelve kunnen afleiden en betoogen, zoo volgt daar uit niet, dat ze geen voorwerpen van onze rede zouden zyn. AI wat tot onze kennis komt, op welk eene wyze ook, is een voorwerp van ons verftand. De gtootfte , de onbegrypelykfte verborgenheden der natuur, worden, door ons verftand , als verborgenheden, gekend en erkend , in zoo ver we, op het gezag' der voorwerpelyke rede , zeeker weeten , dat ze beftaan ; en te gelyk , door ervaaring, overtuigd zyn, dat ze voor ons, ten aanzien van het hoe der zaake, verborgenheden blyven. III. Dat een zoogenaamde verborgenheid, omtrent het Opperweezen in geen verband met de overige duidelyk gekende eigenfchappen van het zelve kan gebragt worden , is blykbaar. De voorftanders der verborgenheden in den Godsdienst bemerken dit zelve. Ze gevoelen de gaaping , en daarom , wanneer het er op aankomt, van waar wy toch de overtuiging of het weeten (in tegenoverftelling van het begrypen) van verborgenheden haaien moeten, dan neemen zy , om  C "9 ) om zoo te fpreeken , een Jïeek op , dan neemen zy hun toevlugt tot een onfeilbaar Godlyk getuigenis. Bi. 256, 257, Antwoord. 1. Dat wy, in de leer der verborgenheden, ons alleen op een onfeilbaar Godlyk getuigenis beroepen , is zeker. De Christenen hebben niet eerst zulke verborgenheden uitgedacht, en vervolgens, om die te verdedigen, Gods Woord te baat genomen: neen; ze hebben die verborgenheden in dat onfeilbaar Woord gevonden, en zich, uit dien hoofde, verpligt geacht, dezelve "te gelooven. 2. Wil men dit noemen een Jleek opneemen ? men zal dan het zelfde moeten zeggen , van allen, die, alleen door geloofwaardige getuigenisfen , kennis krygen van eene of andere verborgenheid der natuur, en zich by anderen, op die getuigenisfen, beroepen. 3. Eindelyk, wil men wel, in andere dingen, getuigenisfen doen gelden aangaande verborgenheden, — maarniet inden Godsdienst? dan moet men, als zeker, aanneemeri, „dat „ God volftrekt niets van zyne natuur, van „ zyn beftaan, aan redelyke fchepzelen open„ baaren kan, buiten -het geen, zonder eene H 4 » Open-  C 120 ) „ Openbaaring, alleen by het licht der rede, „ van Hem kan geweten worden." Maar wie gevoelt niet, dat zoo iets te willen ftaande houden,eene God-onteerende vermetelheid zou zyn ? IV. Wanneer ik myne rede verzaak, in het beproeven van zulk een onfeilbaar Godlyk getuigenis, (waar op men zich, ter flaaving van de leer der verborgenheden beroept) in alle deszelfs deelen , dan kan ik nooit zekerheid hebben van de meening van God in zyn getuigenis; ja zelfs niet van de Godlyke herkomst van het zelve, terwyl ik dan de onfeilbaarheid op de Godlykheid en de Godlykheid op de onfeilbaarheid, moet grondvesten. Bl. 257. Antwoord. 1. In het beproeven van eene Openbaaring, waar op men zich , ter ftaaving van de leer der verborgenheden , beroept , mogen wy nimmer onze rede verzaaken. Integendeel, wy zyn ten duurften verpligt , dezelve te gebruiken , om op goede gronden te weeten, of dezelve van Godlykeh oorfprong zy ? en zoo ja , welke dan, in alle de deelen van  van die Openbaaring , de meening van de Godheid zy ? Om van het eerfte, ten aanzien der Christelyke Openbaaring , verzekerd te zyn, hebben wy fiegts de gewoone bewyzen, uit ontwyfelbaare gebeurtenisfen ,v wonderwerken , voorzeggingen, Jefus Opftanding, uitftorting Van den H. Geest over de Apostelen , enz. ontleend, in aanmerking teneemen. Om , ten aanzien van de meening der Godheid in die Openbaaring, genoegzaame verzekering te hebben, moeten wy onze rede gebruiken, door toepasfing van die uitlegkundige regelen, volgens welke wy de meening van eenen Schryyer, wie hy zyn moge, gewoon zyn te bepaalen. 2. Maar nu is de vraag, verzaaken wy onze rede, wanneer wy , volgens die regelen , iets , 't welk het beftaan van het Opperweezen betreft, voor de meening van God in zyne Openbaaring houden? —Zoo iets, 't welk wy in geen verband kunnen brengen met zyne, ons bekende, eigenfchappen; dat is, betoogen, dat zoo iets zonder, deeze, en wederom deeze eigenfchappen , zonder dat, niet beftaan kunnen ? — De Heer v. H. zal deeze vraag met Ja beantH 5 woor-  C 122 ) woorden, en buiten twyfel op deeze onderftelling , „ iets, 't welk ons , aangaande het Opperweezen, op het gezag eener Godlyke Openbaaring, verzekerd wordt, doch't welk „ wy met de ons van God bekende cigenfchappen op die wyze , in geen verband „ kunnen brengen , kan geen waarheid zyn." , Dan hier in zou Zyn WEd. zich zeer ver- gisfen. Dit gaa ik kortelyk aantoonen. Zoo de gemelde onderftefling gegrond ware, dan zou ze moeten rusten op deeze algemeene onderftelling; ■,, wanneer iets,aangaande ceni„ ge zaak, als tot deszelfs natuur behooren„ de, getuigd wordt, 't welk wy niet in ftaat „ zyn,met de ons bekende eigenfchappen van ,, die zaak, in verband te brengen, dan is het „ onwaarachtig."' Deeze algemeene onderftelling moet men aanneemen , zoo men de byzondere, die tot het Opperweezen betrekking heeft, wil doen gelden, om, op grond van dezelve, eene verborgenheid, die uit de Openbaaring bewezen wordt, te ontkennen. Trouwens*, het zou een verregaande vermetelheid zyn, ten aanzien van den Oneindigen God en zyn getuigenis, eene onderftelling aan te neemen , die men , omtrent eindige weezens , en een menfchelyk getuigenis, in veel gevallen, moet laaten vaaren. Om  C T23 ) Om dan ter zaak te komen. — Het behoort tot de natuur yan het water, dat het ys, dat het een vast ligchaam, kan worden , zoo dat men Rivieren en Zeeën , als het vaste Land, begaan en beryden kan. Een Indiaan, die nimmer ys gezien heeft, verneemt, dat er landen zyn, daar men zulks op zekere tyden gewoon is. Hy verneemt dit van veelen, welken hy verpligt is, voor geloofwaardige menfchen te houden. Het behoort tot de natuur van een zeilfteen , dat hy het yzer naar zich trekt. Een weetgierig landman , die dus ver , aangaande dit verfchynzcl, geheel onkundig was, krygt er kennis van, door een ,by hem, geloofwaardig berigt (♦) Nu (*) De opheldering van het gefchil over de verborgenheden des geloolt, uit de verborgenheden der natuur, kan niemand wraak en. Maar, vermits de verborgenheden des geloofs, alleen door een Godlyk getuigenis, ter onzer kennis zyn gekomen, en wy, <\3ie, ais eindige weezens, nimmer den oneindigen begrypen kunnen) buiten de mooglykheid zyn, immer van dezelve zulk eene bevatting te "maaken, dat ze ophouden, eigenlyk gezegde verborgenheden voor ons te weezen: zoo eischt de vergelyking van de verborgenheden der natuur, met die der Opesbaring, dat wy ons menfchen voordellen , die niets anders,dan door getuigenis, kennis van dezelve krygen, en,in de onmooglyk- heid  C 124 ) Nu vraag ik, of de Indiaan, 't geen hem van 't ys berigt. wordt, in verband kan brengen met de eigenfchappen van het water, welke hem bekend zyn? Of de landman, 't geen hem van den zeilfteen berigt wordt, in verband kan brengen met de eigenfchappen, die hem van fteen en van yzer , gelyk ook van oorzaaken der beweeging, en derzelver wyze van werking , zeer wel bekend zyn? Ik denk niet, dat de Heer v. H. dit zal toeftaan. Maar dan vraag ik verder , verzaakt die Indiaan , verzaakt die landman, zyn rede , wanneer zy, genoegzaame gronden hebbende voor de geloofwaardigheid van het getuigenis , uit hoofde van het zelve , zich verzekerd houden, dat waarlyk in andere landen het vloeibaar water in een vast ligchaam veranderen; dat er een fteen is , die, zonder dat men eenige tusfchen beiden komende werking (*) befpeurt, het heid zyn , orn er iets naders van te weeten, buiten het geen zy, uit geloofweerdige betigten, daar van kunnen opmaaken. Dit is de reden, dat ik,hier en elders,het gevat dus bepaale; en alleen , ten aanzien van zaaken, die men verborgenheden noemt , een geloofwaardig getuigenis in aanmerking neem. (*) Werking zeg ik, niet gewrogt, uitwerkzel.  ( 125 ) het yzer in beweeging brengen en tot zich trekken kan ? Ook dit zal de Hr. v. H. niet durven zeggen. Of zou Zyn WEd. van begrip zyn , dat een getuigenis, 't welk alle andere kenmerken van geloofwaardigheid heeft, die men met reden vorderen kan, echter zyne geloofwaardigheid by ons verliest, wanneer wy , niet in ftaat zyn , deszelfs berigt , ten aanzien van eenige zaak, in verband te brengen met de ons wel bekende eigenfchappen van die zaak? en wel zoo in verband te brengen , dat wy betoogen kunnen, dat deeze eigenfchap , waar van wy, door zulk een getuigenis, kennis krygen , zonder de ons bekende eigenfchappen van de zaak, en deze zonder die, niet beftaan kunnen ?— Of zou Hy denken, dat men, het getuigenis voor geloofwaardig houdende, echter , om hetgeen getuigd wordt, op gemelde wyze, met bekende eigenfchappen van de zaak in verband te kunnen brengen, zulk eenen zin aan de woorden geeven moet , als daar toe vereischt wordt? Dat het eerfte hoogst ongerymd , het laatfte,in een aantal gevallen , befpotlyk zou zyn , is niet noodig opzetlyk aantetoonen. In-  ( 126 ) Intusfchen houde ik het, met Zyn WEd., voor een groven misfiag en loutere drogreden , als men de onfeilbaarheid op de Godlykheid van een getuigenis , en deszelfs Godlykheid op de onfeilbaarheid van het zelve , wil grondvesten. Wy eerbiedigen het getuigenis der Openbaaring , als onfeilbaar, om dat wy het voor Godlyk houden: en wy fchryven aan de Openbaaring, die zi$k een getuigenis in zich behelst, een Godlyken oorfprong toe, wegens gebeurtenisfen , die onze rede van dien aart vindt, dat ze niet kan nalaaten, dezelve, voor ontegenzeglyke bewyzen van de Godlykheid der Openbaaring, te houden. Leert zy, derhalven, het een en ander, aangaande het Opperweezen , 't welk wij, met Deszelfs, door de rede, bekende, eigenfchappen, niet op zulk eene wyze, als gezegd is, in verband kunnen brengen , daar uit volgt geenzins, dat wy, noch van de meening van God, in zulk een getuigenis, noch van deszelfs Godlyke herkomst, genoegzaame zekerheid kunnen hebben. Die er zulk een gevolg uit wil afleiden , moet te gelyk ftaande houden, dat hy, die door een gefchrift kennis krygt van iets, 't welk hy, met de hem bekende eigenfchappen van de zaak , aan welker natuur het toegefchreven wordt, in geen verband  ( 127 ) band kan brengen , even daarom buiten ftaat is, om, aangaande de meening van den fchryver en deszelfs geloofwaardigheid , verzekering te erlangen. By het geen dus ver hier van gezegd is, moet ik , ten aanzien der groote verborgenheid, dat God als Vader , Zoon en H. Geest beftaat, nog dit weinige voegen. Wy erkennen gereedlyk, dat God zoo noodzaaklyk Drieeen is, als hy, b. v. noodzaaklyk oneindig, eenvouwig, alweetend, almagtig, enz. is. Maar met opzicht tot het een en ander is hier , wat onze kennis betreft, een aanmerkelyk verfchil. Dit laatfte , dat God noodzaaklyk , oneindig , eenvouwig, al weetend, almagtig is, kunnen wy, zonder tusfchenkomst van eenig getuigenis , door wettige redeneering, met volkomen zekerheid, weeten. In tegendeel , dat God Drieëen is, weeten wy alleen door tusfchenkomst van eene Godlyke Openbaaring : en dan befluiten,wy verder, vermits God, het geen Hy is , noodzaaklyk is, Hy dan ook noodzaaklyk, als Vader, Zoon en H. Geest beftaat: zoo dat, wanneer wy een ftellig denkbeeld van Gods natuur konden hebben, wy dan ook, zonder tusfchenkomst eener Openbaaring , klaar zouden kunnen begrypen, dat het on- ein-  ( 128 ) eindig Opperweezen, niet anders, dan op die wyze, beftaan kan. V. De ftelling. „ Schoon het tegenftry* „ dige onmooglyk is, volgt echter niet ,, dat ten aanzien der voorwerpen, ,, van welke wy geen ftellige denk„ beelden hebben, iets onmooglyk zy, ,, om dat wy uit vergelyking van ftel,, lige denkbeelden, die wy van andere zaken hebben , daar in eene te„ genftrydigheid meenen te vinden," is een regel in zeer twyfelachtige bewoordingen begrepen^ en ligtelyk te misbrui, ken, om den mensch zyne rede te doen wantrouwen. Bl. 274, 275. (*). Antwoord. Dat de bewoordingen, waarin deeze regel begrepen is, zeer twyfelachtig zyn, wordt wel gezegd, maar niet beweezen. En (*) De Heer v. H. doet bier op (bl. 275-277.) zynen lezer wederom denken aan zyne voorige befchuldiging, als had ik, door ftellige denkbeelden, volledige denkbeelden verltaari. Hoe hy zich in deezen vergist heeft, is reeds gebleken. — Vervolgens herhaalt hy de onderfcheiding tusfchen  C «9 ; En dat ze in 'tgeheel niet twyfelachtig zyn, is, uit derzelver opheldering met voorbeelden, reeds fchen de mogelykheid des weezens en des beftaans: iets, da: in 't gefchil, 't welk van hem had moeten onder het oog gehouden worden, in 't geheel niet te pas komt. Ik fpreek van daadlyk beflaande weezens , aan welke iets , niet als mooglyk, maar als daadlyk aanweczig, wordt toegefchreven; duc^ 't geen van dien aart is, dat het ons, Heilige denkbeelden van andere zaaken daar mede vergeIykende, tegenftrydig voorkomt, fchoon we, door een onwraakbaar getuigenis, aangaande deszelfs daadlyk beftaan, verzekerd , befluiten moeten , dat het mooglyk, dus niet tegenftrydig, zy: derhalven, dat onze gedachte, van gevonden tegenftrydigheid , flegts een meening was, met de waarheid niet overeenkomende; en geenzints, een gegrond oordeel. Zy , die de leer der H. Drieëenheid verwerpen , doen zulks, om dat hun in dezelve eene tastbaare tegen» ftrydigheid voorkomt. Doch hunne gedachte des aangaande is flegts eene meening, welker valschheid blykt, door een onfaalbaar getuigenis, 't welk ons leert, dat God waarlyk zoo beftaat. De aanmerking derhalven, bl. 277., dat, „ hoewel all', ,, wat een mopglykheid des beftaans heeft, ook inwendig „ mooglyk is, — men echter niet zeggen kan, dat, all' wat jn„ wendig mooglyk is, ook daadlyk beftaat;" deeze aan. merking komt niet te pas, .of, ze is, wanneer men die op Gód wil toegepast hebben, blykbaar ftrydig met de waarheid: nadien, all' wat, ten aanzien der natuur.van het hoogst volmaakt Opperwezen, mooglyk is, ook daadlyk be. ftaat. I Op'  C 130 ) reeds overvloedig gebleken. Voort dient deeze regel niet, om den mensch zyne rede te doen wan- Op de volgende bladzyde tragt de H. v. H. te doen zien, dat ik niet ter goeder trouw, in het opgeven van myne twaalfde ftelling, gehandeld heb. Dezelve moet het tegendeel behelzen van het geen in de elfde vervat is. Ik heb dit ook, gelyk Zyn WEd. te kennen geeft , zoo willen doen voorkomen , door eene tegenftelling 'vÉfchjn te maaken , om daar door de handt'ast'elyke ongerymdheid, die elk, in de eigenlyke tegenftelling, terftond bemerkt zoude hebben, voorzigtiglyk te vermyden , en evenwel aan myn hoofdoogmerk te voldoen, „ om, naamlyk, de grond te leg„ gen tot een geloof aan verborgenheden , welke , zoo „ haast men derzelver inhoud verftaat, terftond door het „ gezond verftand, uit hoofde van derzelver inwendige te„ genftrydigheid, te rug gekaatst, en door eene gezonde' ,, ziel, die zich niet, dan met redelyke en onvervfllschte „ welk, gelyk Petrus zegt, voedt, worden uitgebraakt." Over deeze laatfte woorden zal ik geene aanmerkingen maaken. Ze moeten zeker dienen (dit, denk ik, zal zyn oogmerk geweest zyn) om zulkeu van zyne Leezers, die niet voor gezonde redeneeringen , maar wel voor magtfpreuken, hoe vuiiaartiger hoe beter, vatbaar zyn, tot zyne gedachten overtehaalen, of daar in te bevestigen. Wat de hoofdzaak betreft, ik had eerst gezegd: fchoon het niet tegenftrydige mooglyk is, volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welken wy geene ftellige denkbeelden hebben, ALLES mooglyk zy, waar in wy geene tegenftrydigheid ontdekken. Vervolgens: fchoon het tegenftrydige onmooglyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen , van welke wy geene ftellige denk- beel-  C 131 ) wantrouwen, maar alleen, om hem zyne rede wel te leeren gebruiken; 't geen zy voorzeker beelden hebben, iets onmooglyk zy, om dat wy, uit vergelyking van ftellige denkbeelden, die wy van andere zaaken hebben, daar in eene tegenftrydigheid meenen te ontdekken, enz. Zie daar, myn Vriend , de tegenftelling in fchyn , en van my met overleg (gelyk de H. v. H. wil doen gelooven) zoo ingerigt, om de grondflagen te leggen tot een geloof aan ongerymde verborgenheden! Doch waar in , zult ge vraagen , zit hetbedrog ? Daarin, dat ik, in de eerfte ftelling, het woordje alles gebruik , in de tweede, het woordje iets. De twaalfde ftelling behelst dan , wel in fchyn, maar niet in waarheid, het tegendeel van de voorgaande! Was dezelve rigtig, dan zou ze dus moeten opgegeven zyn. Schoon het tegenftrydige onmooglyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welke wy geen ftellige denkbeelden hebben, alles onmooglyk zy, waar in wy eene tegenftrydigheid ontdekken. Wel nu, als ik deeze verandering plaats geeve, waar is dan nog de handtastelyke ongerymdheid ? Kunt ge die bemerken? ik niet. Zeide ik in de elfde ftelling, Ten aanzien der voorwerpen , van welke wy geen ftellige denkbeelden hebben , is niet alles mooglyk , waar in wy geene tegenftrydigheid ontdekken 1 myne meening is klaar. Zeer veel, waar in wy geen tegenftrydigheid ontdekken , is mooglyk; maar, wy hebben geenengrond om te ftellen, dat alles , zonder eenige uitzondering, om dat wy er geene tegenftrydigheid in ontdekken , mooglyk zy. Zoo ook in de twaalfde, „ 7e» „ aanzien van zulke voorwerpen, is niet alles onmoogI 2 » ¥>  ( 132 ) ker doen , die, dooreen onwraakbaar getuigenis overtuigd , zoo iets, waar in zy,uit verge- iy- „ Iyk, waar in wy eene tegenftrydigheid ontdekken" Veel, zeer veel, waar in wy tegenftrydigheid ontdekken, is onmooglyk; maar, wy hebben geenen grond om te ftellen, dat alles, zonder eenige uitzondering, om dat wy er tegenftryüigheid in ontdekken, onmooglyk zy. 't Verveelt my, met reeds bygebragte voorbeelden, het een en ander optehelderen. Had ik vermaak in vitteryen, ligtelyk konde ik aantoonen , dat de H. v. H. zelve niet zeer gelukkig is geweest in de verbetering van de tegenftelling; en dat Hy, met dezelve te veranderen gelyk het behoort, ten lesten even dat zelfde zou gezegd hebben, 't geen ik bedoelde. Ja maar, in de twaalfde He ling heb ik het woord tncenen gebruikt, in de elfde niet: hier zal mooglyk het bedrog fchuilen ! Doch ik verzeker u, ïnyn Vriend ! dat de Heer v. H. zich in deezen zeer zou vergist hebben. Het woord tnéehén had er in de elfde bygevoegd, §f van de twaalfde afgelaten kunnen zyn , zonder dat zulks, ten aanzien van den waaren zin , eenige weezenlyke verandering veroorzaakte. Geene tegenftrydigheid in iets ontdekken, vaar in echter tegenftrydigheid is, by voorbeeld , dat de beide poo- len van den zeilfteen het zelfde einde van den Compas,, naald zouden aantrekken:" dat kan onmooglyk iet anders beteekenen , dan te meénen, dat zoo iets niet tegenftrydig is. Wederom, eene tcgenfltydig'icid ontdekken, waar in echter geene tegenftrydigheid is : by voorbeeld, „ dat een fteen, zonder het yzer aanteraaken , en zelfs daar van „ af-  ( 133 ) lyking van ftellige denkbeelden, die ze van andere zaaken hebben , een tegenftrydigheid meen- „ afgefcheiden zynde , het zelve nogthans in beweeging „ brengt:" dat kan niet anders beteekenen, dan te meenen, dat zoo iets tegenftrydig is. Ik denk, dat de H. v. H. over zulk een onderwerp , zyne gedachten niet anders zou kunnen voordellen, üf Zyn WEd. moest van oordeel zyn , dat deze twee uitdrukkingen , „ men ontdekt in iets eene tegenftrydigheid, of, geen ,, tegenftrydigheid," en, ,, in zoo iets is waarlyk tegen,, ftrydigheid , of, er is geen tegenftrydigheid in," dat, zeg ik, deeze twee uitdrukkingen het zelfde beteekenen. Maar dan zou Hy tevens moeten vastftellen, dat de Indiaan , in 't geen hem van de verharding des vloeibaaren waters; dat een ander, in 't geen hem van den zeilfteen; dat een derde, in 't geen hem van eene reize door de lucht , verhaald wordt, dat, zeg ik, deezen daar in, of geene tegenftrydigheid denken te'zien; of, denken zy, in die verhaaien , tegenftrydigheid te zien, dat er die dan ook waarlyk in plaats heeft. Het een zou, zoo wel als het ander, tegen de waarheid zyn. Zegt Zyn WEd. „ men kan geen tegenftrydigheid in iets ontdekken, of die moet er waarlyk in zyn; dat niet is , kan niet ontdekt worden:" dan vraag ik, van welk een ontdekken eener tegenftrydigheid wordt hier gefproken ? Alleen, dat blykt ten klaarften , van een ontdekken , 'twelk uit de vergelyking van ftellige denkbeelden', die men van andere zaaken heeft, ontftaat? Maar nu, tusfchen die denkbeelden , en het geen men , ''oor getuigenis , van gemelde zaaken verneemt, is waarlyk , in de gedachten van deeze menfchen , tegenftrydigheid; en zy blyft er ook, om dat ze buiten de gelegenheid I 3 zvn>  ( 134 ) meenden te vinden, nu voor mooglyk houden, niet, omdat de bedenking weggenomen , zyn, zulk eene kennis van die dingen te krygen , waar door de ftrydigheid, by hen, wordt weggenomen. De Heer v. H. geeft, vervolgens, zyn ongenoegen te kennen over het gebruik , dat ik van de woorden, meenen,fchynen, in dit ftuk gemaakt heb: en zegt, myne meening verandert den fiaatvan zaaken niet :\ geen hy nader uitbreidt Bl. 279, 280. Hoe dit hier te pas komt, begryp ik niet. Ondertusfchen ,,het geen hy zegt, is ontwyfelbaar zeker. Zyn WEd. meent in de, naar ons oordeel, waarachtige leer der verborgenheden,tegenftrydigheid te vinden;maar, zynemeening verandert den ftaat der zaaken niet: zy maakt die leer niet onwaarachtig- „ Het komt er maar op aan" (zegt hy vervolgens) „of „ myne meening op eeuwig zekere gronden , of beginzelen „ rust ? Zo ja, dan kan iets , het welk my tegenftrydig „ voorkomt, volftrekt niet mooglyk zyn." Ook dit i's volkomen zeker; maar dat zyne meening, aangaande eene tegenftrydigheid in de leer der verborgenheden, die de ProtMtantfche Kerk belydt, op eeuwig zekere gronden of beginzelen rust, kan hy nimmer bewyzen. „ Ik meen" (dus gaat hy voort) „ dat een en dezelfde „ perfoon niet eindig en oneindig tevens zyn kan." Kan Zyn WEd. aantoonen , dat deeze mcening op eeuwig zekere gronden of beginzelen rust, dan zal hy, (deezen regel volgende, geene tegenftrydige eigenfchappen kunnen in denzelfden perfoon plaats vinden) ook bewezen hebben , dat dezelfde perfoon niet te gelyk ftoflyk en onftoflyk, fterfi  ( 135 ) men, en de zaak hun begrypelyk gemaakt is; maar, om dat ze aan het daadlyk beftaan der zaak, fterflyk en 011 fterflyk, kan zyn: met een woord, dat wy geen menfchelyke perfoonen zyn. „ Ik meen (zegt hy vervolgens) dat het brood in het „ Avondmaal, niet te gelyk brood, en het ligchaam van „ onzen Heiland kan zyn." Deeze meening rust op eeuwig zekere gronden en beginzelen; maar het voorbeeld komt niet te pas. De voorwerpen, van welke ik fpreek , zyn dezulke, van welke wy geen ftellige denkbeelden hebben, en uit welker vergelyking met andere zaaken zich eene zekere fchynftrydigheid aan ons verftand voordoet. Maar, van brood en van ligchaam beiden, hebben wy ftellige denkbeelden, en kunnen dus, met alle zekerheid, zeggen, dat het brood niet te gelyk brood en het ligchaam van Christus zyn kan. Intusfchen bedient de Heer v. H. zich meermaal van dit voorbeeld; ook, om zyne oneigenlyke verklaaring van plaatzen, die op de verborgenheden des geloofs zien, daar mede te wettigen. Dus redeneert hy; „ zyn de uitfpraaken „ van de H. Schrift, in den eigenlyken zin verftaan, een „ genoegzaame grond, waar op wy verborgenheden, in „ welke ons eenige tegenftrydigheid voorkomt , verpligt ,, zyn te geloo/en, dan moet men ook gelooven, dat het „ brood, in het Avondmaal, te gelyk brood en het ligchaam „ van Christus is; want Hy heeft, met zoo veel woorden, ,, gezegd, dit is myn ligchaam.," Doch , hoe ongelukkig deeze redeueering zy, is van veelen, op de overtuigendfte wys, aangetoond. Had de Heere Jefus nooit de woorden, dat is, by zyne Discipelen geI 4 bruikt  C 136- ) zaak, en by gevolg aan haare mooglykheid , uit hoofde van een onwraakbaar getuigenis, niet meer kunnen twyfelen. VI. In plaats van zulk eenen regel, die lig. telykmisbruikt kan worden , te volgen, ga ik liever dus in myne onderzoeking voort : De inwendige mooglykheid eener zaak of eigenfchap gronde ik niet blootlyk daar op, dat bruikt in den zin van, dat beteekent, dan zou er, in dm eerften opftag, eenige fchyn voor die uitlegging weezen. Maar menigmaal, en hy verfcheiden gelegenheden , vooral in 't verklaaren van gelykenisfen, heeft de Heiland dus gefproken. En 't was onmooglyk, dat de Apostelen, by de inzetting des Avondmaals , dezelve anders konden verdaan; of ze zouden hebben moetendenken , dat hun Moeder, dien zy leevend voor hunne oogen zagen, te gelyk reeds gekruist en geftorven was, en dus het brood reeds zyn gebroken ligchaam, en de wyn zyn vergoten bloed was geworden. „ Ut meen, zegt hy eindelyk, dat het volftrekt eenvouwige, hoedanig ik het Opperwezen eerbiedig , geen de ,, allerminste onderfcheiding in zyn wezen toelaat." Ook deeze meening, wel bepaald zynde , (verg. bl. 142.) rust op eeuwig zekere gronden. En de Protedantfche Kerk, daarzy hetzelfde hoogst eenvouwig weezen, volgens de leer der H. Schrift, aan den Vader, den Zoon en den H. Geest toekent, toont duidelyk, dezelfde meening te hebben.  C 137 ) dat ik er- geen tegenftrydigheid in ontdekke ; maar daar op , dat ik , na bedaard onderzoek en behoorlyke vergelyking , geene tegenftrydigheid , maar allenthalvige zamenfteraming, vinde: zoo doe ik ook, wanneer ik tot de onmooglykheid eener zaak befluit, dit befluit niet rusten op eene bloote meening, maar op de tegenftrydigheid zelve, welke z'£, als een redelyk wezen noodzaaklyk gevoelen moet, en welke my , door middel van myne rede, niet kan nalaten te walgen: myne meening is geen grond , maar een noodzaaklyk gevolg, van de tegenftrydigheid ,■ fchoon het woord meening hier in 't geheel niet eigenaartig is, en in eenen wysgcerigen zin niet te pas komt. Antwoord. De Heer v. H. grondt dan het befluit van de inwendige mooglykheid eener zaak of efgenfehap daar op , dat hy geene tegenftrydigheid, maar, allenthalvigezamenftemming, vindt.— Wat zegt het, ten aanzien der inwendige mooglykheid , allenthalvige zamenftemming te vinden ? Ik denk, dat hy het zelfde bedoelt, 't geen hy te vooren, bl. 256. genoemd had, iets in I 5 VSTm  C 138 ) verband brengen met reeds bekende eigenfchappen van eene zaak, waar aan liet wordt toegekend. Myne aanmerking hier over heb ik te vooren, bl. 116, 117., in de Aanteekening, medegedeeld, 't Geen ik daar van gezegd heb, is ook bier van toepasfing. Nu wil ik flegts het een en ander vraagen. En was de Heer v. H. in flaat, die vraagen te beantwoorden, hy zou voorzeker aan de Wysgeerte geen geringen dienst kunnen doen. Dan vooraf moet ikerinneren, dat het hier niet aankomt op het zeiter weeten, aangaande de inwendige mooglykheid eener zaak of eigenfehap; en zulks , door toepasfing van de beginzelen der voorwerpelyke rede, op onze ondervinding, of op een getuigenis van anderen. Als wy, volgens die beginzelen , verzekering hebben , dat onze ondervinding ons niet bedriegt, of, dat een getuigenis onmooglyk valsch kan zyn, dan weeten wy, met zekerheid, het daadlyk beftaan van zulk eene zaak of eigenfehap: en derhalven weeten wy ook, dat zulk eene zaak of eigenfehap, inwendig mooglyk zy. Gelyk men nu dus, 't zy door onbedrieglyke ondervinding , 't zy door geloofwaardig getuigenis, verzekering kan krygen van verborgenheden der natuur; zoo krygen wy ook, door tusfchenkomst van een Godlyk getuigenis, verze- ke-  C 139 ) kering aangaande verborgenheden des geloofs. Maar , een aanzien van eenige zaak of eigenfehap , allenthalvige zamenftemming te vinden, zoo dat men die in verband kan brengen met de reeds bekende eigenfchappen van dat geen, waar aan dezelve worden toegekend, dat moet zeker wat meer zeggen, of het zegt, in 't 't voor handen zynde gefchil, volftrekt niets. Wel nu, welkeen zamenftemming is er, in het verftand van den Indiaan , tusfchen de hem bekende eigenfchappen van het water, en het geen hem, van deszelfs verharding in andere landen, verzekerd wordt ? Als wy denken op den oorfprong der weereid , welk eene zamenftemming vinden wy , tusfchen de ons bekende eigenfchappen der ftof, en haare wording-uit niet? 't Is hier de zaak niet, zeker te weeten, dat ze niet eeuwig zy; maar, zulk eene allenthalvige zamenftemming moet men hier vinden, waar door die ftrydigheid, welke men in eene wording uit niet aantreft , en die zoo veele fchrandere Wysgeeren eene eeuwige ftof heeft doen ftellen , wordt weggenomen. Welk een zamenftemming vinden wy, ten aanzien van een' geest en van een ligchaam, tusfchen de ons bekende eigenfchappen van beiden , en  C ) en de werking van het onftoflyke op het ftoflyke? Dat ik , dus voortgaande , het getal van zulke vraagen aanmerkeiyk groot zou kunnen maaken , behoef ik u niet te zeggen. Het gevraagde is genoeg, om ons gerust te ftellen , dat de Heer v. H., of, geen allenthalvige zamenftemming, ten aanzien der bygebragte voorbeelden , zal vinden; of, alleen zulk eene zamenftemming, hoedaanige wyook vinden, tusfchen de reeds bekende eigenfchappen van het Opperweezen, en de verborgenheden des geloofs. 'tGeen Zyn WEd. daar op, aangaande hetbefluittot de onmooglykheid eener zaak, laat volgen, als rustende, niet op eene bloote meening, maar op de tegenftrydigheid zelve, welke hy, als een redelyk weezen, noodzaaklyk gevoelen moet; — in het voorige is reeds meermaal , aangaande dit ftuk , het een en. ander bygebragt, 't welk dienen kan, om te doen zien, dat, zelfs by den fchranderften onderzoeker , in fommige gevallen, de tegenftrydigheid die men vindt, en die er, ongeacht alle aangewende poogingen , in de befchouwing van den aart des onderwerps, blyft, geen genoegzaame grond is , om tot de onmooglykheid te befluiten. VII,  C Hi ) VII. Laat ik , düidelykheidshalven, dit voorbeeld bezigen; als ik zeg, ,, het Opperwezen is volftrekt eenvouwig, en laat gevolglyk geene de allerminfte onderfcbeiding , verdeeling , fplitzing (of welk woord men hier verkieze te gebruiken) in zyn wezen toe: het tegenover gefielde hier van is tegenftrydig, en dus onmooglyk," dan grond ik de tegenftrydigheid en onmooglykheid van deeze tegenftelling niet op myne meening, maar op de blykbaarheid der zaake, welke ik gevoel en als een redelyk wezen moet gevoelen. Kon myne rede my hier bedriegen kon myne meening, of, om beter te zeggen, myne overtuiging hier valsch zyn , dan ware tnyn rede anders niet, dan een zich zelf verwoestend beginzel , en God, de oorfpronglyke waarheid zelve, (het zy met eerbied gezegd) een bedrieger, enz. Bl. 281-283. Antwoord. Dat het Opperweezen volftrekt eenvouwig zy, houden wy zoo fterk , als iemand, ftaande. Dat er, derhalven, geene verdeeling,geene fplitzing, (of welk woord van gelyke be- tce-  C na ) tcekenis men hier gelieve te gebruiken) in dat hoogst eenvouwig weezen kan plaats hebben, fpreekt van zelf. Maar wordt hier door ook alle onderfcheiding uitgefloten ? Dit zou de Heer v. H. zelve niet coeftaan. Hy erkent, dat God noodzaaklyk, eeuwig, eenvouwig, alweetend, almagtig, alomtegenwoordig , alwys , algoed , heilig, regtvaardig, is. Bl. 267. Nimmer, dit vertrouw ik, zal hy beweeren, dat, b. v., Gods eeuwigheid het zelfde is met Gods regtveerdigheid , zyne alweetendheid het zelfde met zyne almagt, enz. Hier is derhalven eenige onderfcheiding. Maar welke? geene onderfcheiding, die met de hoogfte eenvouwigheid van het Godlyk weezen ftryden zou : evenwel, eene waare onderfcheiding ; die , wel ja , in zoo ver afhangt van ons eindig begrip, dat wy, al wat in den oneindigen volmaakt één is, ons, door een ftellig, eenvouwig denkbeeld, niet vertegenwoordigen kunnen ; doch onderfcheiding, die te gelyk haaren grond heeft in het Godlyk weezen zelve. Zoo zal Zyn WEd. nimmer ftellen , dat het verftand van God, waar door hy al het mooglyke weet, het zelfde is met zyne magt, waar door Hy de daadlyk beftaande weereid heeft voortgebragt. Echter zal hy zich, met ons, op wisfe gronden, verzekerd houden, dat  C 143 ) . dat het zelfde oneindig volmaakt verjlaand, willend en vermogend , weezen , hoogst eenvouwig is. Doch, hoe zal hy dan , zich zeiven gelykblyvende , eene waare tegenftrydigheid aantoonen in deeze ftelling?,, Dat zelfde hoogst ,, volmaakt, eenvouwig, oneindig Opperwee,, zen, is, ten aanzien van deszelfs beftaan, ,, Vader , Zoon en H. Geest; zoo dat de Va,, der niet is de Zoon, noch de Zoon de H. „ Geest?" Of nu deeze ftelling waarheid zy , kan alleen uit de Godlyke Openbaaring bellist worden. Genoeg is het , dat het onbegryplyke, 't welk zich daar in opdoet, ons, noch wettigt, noch verpligt, om aan de plaatzen, tot dat onderwerp behoorende, eenen anderen zin, te geeven , dan de woorden, volgens wisfe regels van uitlegkunde , ons aanbieden. Hoe willekeurig en hoe ongerymd , in fommige gevallen , deeze redeneering zy; ,, Als ik ,, de eigenlyke beteekenis van deeze gezegden, ,, aangaande het oneindig Opperweezen, be,, houde, dan vinde ik in dezelve iet onbe„ grypelyks, en met alle denkbeelden, die ik ,, van eindige dingen heb , ten eenemaal ftry,, dig; derhalven, ik ben verpligt, eenen zin ,, aan dezelve te geeven , waar door dat on- „ be-  C H4 ) „ begrypelyke, dat ftrydige wordt weggeno- „ men," hoe willekeurig, zeg ik, deeze redeneering zy, is reeds te vooren aangemerkt, en met een voorbeeld opgehelderd. Geene andere ftrydigheid mag, in zaaken van deezen aart, op die wyze vermyd worden, dan die ontftaat uit de behoorlyke vergelyking van volkomen zekere, fchoon ontkennende, denkbeelden van Gods volmaakte en hoogst eenvouwige natuur, met het geen wy aan dezelve, in de H. Schriften, zien toegekend. Zoo leerenwy, wat, op ontelbaare plaatzen , menfchelyker wyze van God gezegd wordt, 't welk wy, in eenen oneigenlyken zin en Gode betaamlyk, te verftaan hebben. Ook ontdekken wy dan ras de reden, waarom het den goedertierenen God behaagd heeft, op zulk eene wyze tot menfchen kinderen te fpreeken. —- Maar met die plaatzen, in welke wy verborgenheden des geloofs aantreffen, is het anders gelagen : geen het minste blyk is er in dezelve, dat de Godheid, met dus te fpreeken , zich, naar de zwakheid der menfchen, heeft willen fchikken. Ook kan er, gelyk te vooren reeds is aangemerkt, geen waare ftrydigheid aangetoond worden, b. v. tusfchen de leer der Openbaaring, aangaande de H, Driecenheid, en de leer der  C 145 ) dér rede, aangaande de volmaaktheden vaii het Opperweezen. VIII. Wanneer men toeftaat, dat aW , wat niet tegenftrydig is, mooglyk is, en, aan de andere zyde, dat alV, wat tegenftrydig is, onmooglyk is, en men daar by onder het oog houdt , dat wy niet over de leer van waarfchynlykheid (probabiliteit) maar van waarheid en zekerheid handelen , waar toe dan deeze regel ? iets kan, ten aanzien der voorwerpen, waar van wy geen ftellige denkbeelden hebben,mooglyk zyn, fchoon wy, uit vergelyking van ftellige denkbeelden, die wy van andere zaaken hebben, daar in eene tegenftrydigheid meenen te ontdekken; en iets kan onmooglyk zyn, fchoon wy er geen tegenftrydigheid in ontdekken, Of moet die regel flegts dienen, om ons te Heren, dat wy niet ligtveerdig, niet onberaden, iets voor mooglyk of onmooglyk houden? dan is '£ wel. Bl. 284, 285. 1. Hoe meenig een vindt, door bygeIstof en vooroordeelen verblind, geene tegenftrydigheid in het geloof aangaande eene onverftaanbaare onderfcheiding van K God  ( U6 ) God in zich zeiven! enz. (;*) Bl. zÈfr 2. Hoe meenig een vindt tegenftrydigheid, zoo hy zich inbeeldt, in de leer der een- (*) Het geen ik, op dit gezegde, en 't geen er volgt, heb aantemerken, is reeds meer dan eens opgegeven. Volgens het'oordeel van den Heer v. H., bl. 283., moesten de menfchen niets voor mooglyk' of onmooglyk houden, dan op het gezag hunner rede. Hier in heeft hy gelyk. 't Is ook op het gezag der rede, dat wy, een geloofwaardig, vooral, een Godlyk getuigenis, voor ons hebbende, ons verpligt rekenen, voor waarheid te houden, ook dat geen, 't welk ons onbegrypelyk voorkomt. Maar, 't geen hy er by voegt, ,, dat men niets voor mooglyk moet houden , dan na bevinding van zamenftemming en verband ," kan men niet toeflaan, zonder, ten aanzien van onze ziel en haare vereeniging met het ftoflyke; van haare werking; van hetdierlyk geftel onzer ligchaamen ;van onze zintuigen , en de wyze, waar op onze Ziel, door dezelve, denkbeelden van zaaken krygt, èn van duizend andere dingen in de natuur, zeer veel voor onmooglyk te houden, 't welk echter niet in twyfel kan getrokken worden. . Zegt Zyn WEd., „ al kunnen wy, ten aanzien van dee„ ze dingen, om dezelve te begrypen , geen verband en za„ menhang ontdekken , we weeten toch met zekerheid , ,, dat ze daadlyk beftaan, en derhalven mooglyk zyn. On- „ ze ondervinding fielt ons in deezen gerust:" Wel nu, het komt dan maar aan op een genoegzaamen grond van zekerheid! Maar, is dan een Godlyk getuigenis niet even zoo een vaste grond, waar op wy iet, als waarheid , aafmeëfh'én, (fchoon wy geen zamenftemming en verband ontdekken,) als onze eigen ondervinding?  C 147 ) eenvouwige natuur omtrent God en zyne volmaaktheid; en houdt het voor onmooglyk , dat God alle redelyke weezens, en alle kinderen der menfchen in het by zonder, als een liefderyk, genadig, barmhartig Vader, behandelt en behandelen zal, tot in aller eeuwen eeuwigheid, en dat in weerwil van de kunstelooze uitfpraaken des Heeldls, en der onfeilbaarc verzekeringen van den grooten Afgezant des Hemels! Bl» 280. Antwoord. Over het eerfte is te vooren gehandeld. Hoe het andere hier te pas komt, begryp ik niet. Zoo veel my bekend is, heeft niemand onzer * Godgeleerden in de zaak zelve tegenftrydig. heid gevonden , en het daarom voor onmooglyk gehouden, dat God alle redelyke weezens, en alle kinderen der menfchen in het byzonder, als een liefderyk , genadig, barmhartig Vader, zou kunnen behandelen, en zulks tot in aller eeuwen eeuwigheid. Nimmer hebben ze, uit hoofde van duidlyk ontdekte tegenftrydigheid in de zaak zelve, gelochend, dat God alle menfchen , nu en eeuwig gelukkig zou kunnen doen zyn. Maar, dat dit daadelyk plaats heeft, en eeuwig hebben zal, dat houden ze K 2 voor  C U3) voor onwaarachtig: het eerfte, wegens de küflftelooze uitfpraaken van aller eeuwen ervaarenheid; het andere wegens de onfeilbaarc verzekeringen van den grooten Afgezant des Hemels. Voor het overige, Gods goedheid eerbiedigen wy, als onbegrensd, oneindig en boven allen lof van redelyke fchepzelen : maar , wy eerbiedigen ook zyne heiligheid en rechtveerdigheid, waar van hy zoo fterke verzekeringen gegeven heeft, niet alleen doorMofes en de Profeeten , maar ook door Jefus Christus en zyne Apostelen. En pleegen wy de ondervinding raad , dan zien wy die verzekeringen door een onnoemlyk aantal van Gods oordeelen over het menschdom, bevestigd. Of, wil men beweeren, dat God, als een liefderyk , genadig , barmhartig Vader , de eerfte weereid door den Zondvloed verdelgd, Sodom en Gomorra door vuur uit den hemel verteerd , de Canaaniten door het zweerd van Israël grootendeels omgebragt, het Joodsch gemeenebest, in den laatften tyd , aan de verfchrikkelykfte rampen onderworpen 3 en aan de verwoesting geheel overgegeeven heeft? Vindt men in dit alles , en in duizend duizend jammeren, die het menschdom overkomen, niet anders, dan bJyken van Gods  C 149 ) Gods liefde , genade , en barmhartigheid! kan men het dan wel voor tegenftrydig houden , dat een gedeelte van het menschdom aan foortgelyke uitwerkzelen van liefde, genade, en barmhartigheid, tot in aller eeuwen eeuwigheid, ten minsten by afwisfeling, onderworpen blyft? IX. Maar, wil men deezen regel aanvoeren , om het gezag der menfchelyke rede in verdenking te brengen en ons te leeren, wanneer men ons iets aangaande God komt vertellen, in 't welk wy uit vergelyking van andere zaken , waarvan wy ftellige denkbeelden hebben, eene wezenlyke tegenftrydigheid, op de overtuigend [te wyze, ontdekken , en dus op goede gronden meenen , ja zeker weeten te ontdekken, wy nogthans zoodaanig iets niet voor onmooglyk houden , maar blindelings gelooven en zelfs verdedigen moeten, onder het glimpig voorwendzei, dat wy van den Allergrootften geen ftellige denkbeelden hebben, noch hebbenkunnen? — dan dank ik den Vader der lichten dat ik my uit de firikken der Twyfelary, welke niet nalaten, op den akker van dergelyke beginzelen weelig te groeijen, ontward heb! Bl. 287. 288. K 3 Ant-  ( 150) Antwoord. r. De opgegeven Hellingen dienen niet, om het wettig gezag der menfchelyke rede in verdenking te brengen, maar om onze rede wel te gebruiken. In het byzonder ook omtrent getuigenisfen aangaande, ONS, onbegrypelyke en zelfs , (ftellige denkbeelden van andere dingen daar mede vergelykende) naar onze meening , tegenftrydige zaaken ; ten einde, de ontwyfelbaare geloofwaardigheid van dezelve gebleken zynde, geen zwaarigheid te maaken , om 'er onze toeftemming aan te geeven. Door reeds bygebragte voor¬ beelden is dit ontegcnzeglyk bewezen. 2. De opgegeven Hellingen dienen niet, om ons te leeren, als men ons iets aangaande de Godheid komt vertellen, hoe tegenftrydig het ons ook moge voorkomen, het echter niet voor onmooglyk te houden , maar integendeel blindelings te gelooven. Geen mensch kan ons iet, aangaande het Opperwezen, vertellen, of het moet, zullen wy het voor waarheid houden , uit de beginzelen der rede , of uit de ondervinding , zyn afgeleid. Maar, GOD kan ons, door eene buitengewoone Openbaaring, zulke byzonder- he-  C 151 ) heden van zich zeiven ontdekken, die wy , uit de beginzelen der rede , noch afleiden , noch verklaaren kunnen. Heeft Hy dit gedaan? hebben menfchen dezelve opgemerkt? de plaatzen, daar toe behooren- de, by één gebragt? de leer aangaande zulke verborgenheden daar uit opgemaakt, — en, deelen zy die aan anderen mede op zulke gronden, welke hen zeiven van de waarheid dier leer moesten overtuigen ?—dan, zeker, vertellen zy, aangaande God, zulke zaaken niet, maar bewyzen dezelve met Godlyke getuignisfen. 3. De gemelde Hellingen dienen niet , om ons zaaken te doen gelooven, waar in wy een weezenlyke tegenftrydigheid, op de overtuigendfte wyze , ontdekken : maar , om ons te doen zien, dat eene ons voorkomende tegenftrydigheid, niet altoos een weezenlyke tegenftrydigheid is: en, wanneer iets van die natuur, 't zy door ontwyfelbaare ondervinding, 't zy door een allezins geloofwaardig getuigenis, ter onzer kennis komt , dat het dan volftrekt onmooglyk is , daar in , op de overtuigendfte wyze , eene weezenlyke tegenftrydigheid te ontdekken: nadien ons, als dan, ten aanzien van de natuur der zaak, die kennis ontbreekt, welke daar K 4 toe  ( *5L* ) toe zou moeten dienen. En niet alleen ontbreekt ons zulk eene kennis, maar dezelve, moet ook, uit hoofde der ontwyfelbaare zekerheid van ondervinding of getuigenis, voor onmooglyk gehouden worden. Trouwens acht men zo eene kennis mooglyk te zyn, dan blyft er niet overig, dan het der twyfelary, althans in zulk flag van zaaken , volkomen ge, wonnen te geeven. Het geen in deeze negende bedenking vervat is, breidt de fleer van H. nader uit, en meldt verfcheiden byzonderheden , waar op reeds is geantwoord. Ik wil echter, om niets, dat van eenig belang mogt fchijnen , over te flaan , zyne redeneering opgeeven, en myne aanmerkingen tusfchen beiden invoegen. De regel zou dan, op God en den Godsdienst , ten aanzien waar van ik het gezag onzer rede verdedig, toegepast wordende , van deezen inhoud zyn: „ wan„ neer ik geene ftellige denkbeelden van „ eenig' voorwerp heb, kan iets mooglyk „ zyn , fchoon ik , uit vergelyking van „ ftellige 'denkbeelden , welken ik van ji andere zaaken heb., daar in met z.e- „ ker-  C 153 ) „ kerheid eene tegenftrydigheid ont- „ dek: (of, zoo ge wilt, meen te ontdek- „ ken , en hoe veel te meer ik denk ,., en onderzoek, des te fterker en zekerer ,, meen):" BL 289, Wanneer men geen onderzoek doet naar de geloofwaardigheid, en de waare meening, van een getuigenis, maar alleen de zaak, die getuigd wordt, in aanmerking neemt, dan zal men, in veel gevallen, hoe meer men denkt en onderzoekt, des te fterker en zekerer meenen , dat er in dezelve eene tegenftrydigheid is. Hoe meer de Indiaan denkt op het hard worden van water , dat in zyn land altoos vloeibaar is ; de Bergwerker op het dryven van het yzer, dat, naar zijne gedachten, altoos in het water zinken moet; de Landman op de wonderen , die hem van eenen fteen , of van het reizen door de lucht, verhaald worden : hoe meer deeze luiden denken en onderzoeken , hoe fterker, hoe zekerer , zy meenen zullen, dat de zaaken , hun medegedeeld , tegenftrydig en dus onmooglyk zyn. Maar , onderzoeken zy de geloofwaardigheid der berigten? vinden zy zich verpligt dezelve te erkennen? dan zullen zy, aan het daadlyk beftaan van die dingen, niet twy K 5 fc-  C 154 ) felen , en derhalven , van derzelver mooglykheid. zich verzekerd houden. ■ maar van het Opperwezen heb ik geene ftellige denkbeelden, derhalven kan iets aangaande Hem mooglyk zyn, fchoon ik daar in eene tegenftrydigheid zeker meen te ontdekken. Iets zeker te ontdekken , of zeker te meenen, dat men iets ontdekt, verfchilt veel. De reeds bygebragte voorbeelden kunnen hier ter opheldering dienen. Indien dit voorftel even zoo waarachtig ware, als een yder gevoelt, en ik terftond, met een enkel woord, toonen zal, dat het bedrieglyk en valsch is, waar zal dan onze zekerheid blyven ? Als deeze vraag iets beduiden zal , dan moet vooraf, niet gezegd, niet verzekerd, maar betoogd, worden, dat geen getuigenis, (waar door wy kennis krygen van zaaken , welke wy , uit de beginzelen der voorwerpelyke rede, noch afleiden, noch verklaaren kunnen) geloofwaardig kan weezen. Ik denk niet, dat de Heer v. H. dit onderneemen zal. Zyn WEd.  t 155 ) WEd. is bang voor twyfelary: maar als Hy dat bewezen had, dan zou men een menigte wonderen van natuur en konst , die men dus ver , op het getuigenis van geloofwaardige fchryvers, geloofd heeft, voor verdigtzelen moeten houden. Laat my er by voegen , als hy dit bewezen had, dan zouden wy, aangaande geene zaaken, hoe genaamd , eenige verzekering hebben , dan alleen van die, welke wy met onze oogen gezien, met onze handen getast , mee één woord, zelf ondervonden hebben. Want, fchoon, door getuigenisfen van anderen, zaaken ter onzer kennis worden gebragt, die ons allezins mooglyk voorkomen , dit kan ons niet gerust ftellen aangaande het daadlyk bsftaan van die dingen. En derhalven, zoo de blykbaare geloofwaardigheid van een getuigenis niet voldoet in het eene geval, dan kan dezelve ook, in het andere geval, van geenen dienst zyn. Wy moeten dan , omtrent duizend duizend dingen , twyfelaars worden. De Heer van H. vervolgt dit onderwerp , bl. 290—292. In de veronderftclling , als leerde ik , ,, dat tegen _ elkander Jirydende din- ,, gen in God mooglyk zyn , en dat een „ gegronde meening van de tegenftrydigheid „ eener  ( I5Ö ) „ eener zaak geen verlof geeft, om dezelve „ voor onmooglyk te verklaaren," — maakt hy een aandoenlyke uitweiding over het beklaaglyk lot van 's menfchen verftand, dat, volgens zulke beginzelen , in eeuwige onzekerheid en onkunde omtrent het Opperweezen zou moeten blyven. Eene uitweiding, die zeker nog al iets zóu afdoen , zoo maar de veronderstelling met de waarheid overeenkwam. Maar, deeze valschzynde, verliest ze al haar kragt. Trouwens, dat tegen elkander ftrydende dingen in God kunnen plaats hebben ; dat een gegronde meening van tegenftrydigheid eener zaak geen verlof zou geeven , om dezelve voor onmooglyk te verklaaren ; het eenen ander houde ik, zoo.fterk als de Heer van H., voor. ten hoogften ongerymd: en in myne ftellingen is geen de minste aanleiding tot zulke verbijsterde wanbegrippen.— Het komt er maar op aan, of de meening van tegenftrydigheid waarlyk gegrond zy? Dan hier over is te vooren reeds gehandeld ; en de voorbeelden , toen bygebragt , ftrekten ten bewys, dat iemand, die, alleen door een geloofwaardig getuigenis, aangaande een of andere verborgenheid, kennis krygt, wat hy ook ten aanzien van den aart der zaake onderzoekt, hoe dikwils hy dezelve overweegt, en  ( 157) en met ftellige denkbeelden , welke hy van andere dingen heeft, in vergelyking brengt, niet tegenftaande dit alles, echter onmooglyk kan nalaaten te meenen, dat er eene waare tegenftrydigheid in overblyfc, en derhalven alleen door een geloofweerdig berigt overtuigd wordt, dat zyne meening geenzins gegrond is. Iemand, die gelooft-, dat iets in God mooglyk kan zyn , fchoon het hem tegenftrydig voorkomt, die kan niets, hoe ongerymd het ook zy , 't welk hem aangaande de Godheid wordt opgedischt, uit hoofde van deszelfs tegenftrydigheid verwerpen, zonder zich zeiven tegen te fpreeken, en genoegzaam te wederleggen, bl. 292, 293. Het gevolg gaat niet doof. Een waarheidzoekend mensch houdt nimmer iets voor mooglyk in God, fchoon het hem , (ftellige denkbeelden van eindige zaaken daar mede vergeiykende) tegenftrydig voorkomt, dan uit hoofde van een Godlyk getuigenis, of van wettige redeneering. Op deezen grond rust zyn geloof aan verborgenheden , of zyne erkentenis , b. v., van Gods alomtegenwoordigheid. Derhalven, daar hy zich aan dien regel houdt, wederfpreekt hy zich zeiven niet, wanneer hy als  C 153 ) alsvalseh, als ongerymd, verwerpt, 't geeil hem, fchoon het ftrydig is met Gods woord , of met gezonde redeneering, echter als waarheid wordt opgedischt. Indien die regel doorgaat, op vat grond zal men dan de leer der Roomfche Kerk , ten aanzien van de tranfubftantiatie, wederleggen? Zegt men, „uit vergelyking ,, van ftellige denkbeelden , omtrent * andere zaaken , komt my die leer te„ genftrydig voor!" Maar immers heeft men geen ftellige denkbeelden aangaande den perfoon van onzen Heiland ! En hoe kan men dan, uit vergelyking van ftellige denkbeelden omtrent andere zaaken, met eenige zekerheid befluiten , dat de leer der Roomfchen, in dit opzicht, tegenftrydig, onmooglyk , en verwerping waardig is ? De Fleer van H. zou dit niet gevraagd hebben, als Hy zich erinnerd had, dat wy wel degelyk ftellige denkbeelden hebben van een menfchelyk ligchaam, en van brood. Deeze denkbeelden zyn genoeg, om ons te doen befluiten , dat de leer der transfubftantiatie tegenftrydig, en des, verwerping waardig is. Zegt  ( 159 ) Zegt men; ,, de- gemelde ftelregel moet ,, niet gelden , dan ten aanzien van ,, het geen uitdruklyk in de Schrift ,, ftaat-: alle andere voorftellingen , aangaande het Opperweezen , wanneer wy tegenftrydigheid in dezelve „ ontdekken , mogen en moeten wy ,, verwerpen en voor onmooglyk ver„ klaaren?" Ik antwoorde , voor eerst, dat dan de tramfubftantiatie moet aangenomen, worden. Dit volgt in geencn deele. Voorheen is dit reeds aangemerkt, 't Spreekt van zelf, dat men onderfcheid moet maaken tusfchen het taalgebruik en leerftukken. Doet men dit niet, men zal, ten aanzien van woorden en •fpreekwyzen , in allerlei , ook in de beste fchriften , tegenftrydigheden aantreffen. En wat de leer der transfubftantiatie betreft, het geen men voor dezelve, uit de woorden van den Zaligmaaker, aanvoert, is van dien aart, dat men, door een aantal voorbeelden, zoo wel uit de H. Schriften, als uit de daaglykfche wyze van fpreeken , het onvoldoende daar van, om de zaak te befiisfen, gemaklyk bewyzen kan. Tes  C 160 ) Ten tweeden, hoe weet men, dat diegêdeeltender If. Schrift, op welken men zich, als grondflagen van geloof aan tegenflrydigheden, beroept, echt, onvervalscht , en van Godlyken oorfprong zyn? Bl. 294. Wy verdedigen geen geloof aan tegenftrydighede'n , maar, aan verborgenheden , die voor ons onbegrypelyk zyn; en in welke men dan alleen tegenftrydigheid meent te vinden, wanneer men ftellige denkbeelden van andere zaaken, die in geen vergelyking met dezelve kunnen gebragt worden , daar op wil toepas fen. Wat nu de vraag betreft, of die gedeelten der H. Schrift, waar in wy zulke verborgenheden vinden , echt , onver.valscht en van Godlyken oorfprong zyn ? — zoo lang men, volgens regelen van gezonde oordeelkunde , niet duidelyk het tegendeel aantoont, houden wy die met alle reden voor echt, onver„valscht en van Godlyken oorfprong. Of , zou men dus redeneeren? ,, deeze gedeelten ,, der H. S. behelzen verborgenheden , by „ gevolg zy zyn niet echt!" Dit was zeker de kortfte weg om alle verborgenheden uit den Godsdienst te verbannen ; doch men zou, dien volgende , den knoop wel doorhakken , maar  C röi ) maar niet los maaken. Op de vraag , leert de H. Schrift verborgenheden ? te antwoorden , die gedeelten, daar ze geleerd worden, behooren niet tot de H. Schrift, welke wy , als van Godlyken oorfprong, te eerbiedigen hebben, zou onvernuftig zyn , en ten bewys van diepe verlegenheid verftrekken. Hoe weten wy , dat het eene in een eigenlyken, het andere in een oneigenlyken zin, moet worden opgevat ? Bl. 294. Even zoo , gelyk.men in menfchelyke, 't zy wysgeerige, 't zy hiftorifche, 't zy dichtkundige , fchriften, den eigenlyken en oneigenlyken zin van woorden en fpreekwyzen weet te onderfcheiden; en met dezelfde zekerheid, waar mede iemand, die alleen door berigten kennis krygt van den zeilfteen en deszelfs werking, weeten kan , dat de woorden" fteen , yzer, aantrekking , niet in een oneigenlyken zin moeten verftaan worden : — hoe onbegrypelyk , en hoe ftrydig met andere ftellige denkbeelden, het berigt hem ook moge voorkomen. Wat zal hier Jlisfen, anders dan onze rede ? en hos is deeze hier toe in ftaat, inL dien  ( 162 ) dien iets mooglyk zy, waar in ik, en dut* zende mülioenen redelyke weezens, de tastbaarfte tegenftrydigheden, hoe ernftig dezelve in hunne onderzoekingen te werk gaan, meenen te ontdekken? Bl. 294. Duizende millioenen van redelyke fchepze- len ! zou dit geen onbedachte grootfpraak weezen ? Zeker moet onze rede hier beflisfen, maar, om dit behoorlyk te doen, moet zy, zoo wel omtrent het getuigenis en de ondervinding verkeeren, als omtrent de zaak die , of getuigd, of uit de ondervinding opgemaakt, wordt. Hoe ernftig de Bergwerker in zyn onderderzoek omtrent dryvend yzer , de Landman omtrent de werking van den zeilfteen, de Indiaan , omtrent het verharden van water, de Wysgcer omtrent den invloed van eenen geest op ligchaamen , te werk gaan , de ftrydigheden tusfchen deeze zaaken , en ftellige denkbeelden, die men van water, yzer, zinken, dryven, fteen, oorzaaken van beweeging, ligchaamen , enz., heeft, worden nimmer weggenomen. Wil men dezelve tastbaare tegenftrydigheden noemen , dan dient men wel bewezen te hebben , dat een dryvend vaartuig van yzer , de ver-  C 163 ) verandering van water in ys, de aantrekking van het yzer door den zeilfteen, de werking van een' geest op een ligchaam, enz. , geen daadlykaanzyn hebben, maar flegts herfenfchimmen zyn. Nog eens: alle waarheid heeft haar en grond/lag in het Godlyk verftand; de eerfte beginzelen of grondwaarheden, zyn (om zoo te fpreeken) eigenfchappen van het zelve ; kan ééne van deeze bedriegen, dan is van zelf alle waarheid en zekerheid verdweenen. Dit is zeker. Wat nu verder ? Maar zoo deeze regel doorging, (ten aanzien van een daadlyk beftaand wee,, zen , waar van wy geen ftellige denk,, beelden hebben, kan iets mooglyk „ zyn, 't geen ONS, ftellige denkbeel„ den van andere zaaken daar mede ,, vergelykende, tegenftrydig voorkomt,) zoo deeze regel doorging, waren zy allen valsch, dewyl ze allen op ,, eikanderen rusten , en de eene zonder de andere niet waar kan zyn" L 2 En  C 164 3 En welke grondwaarheid zou, volgens dieft regel, ons bedriegen ? Zou het ook deeze zyn ? „ AH' wat wy menfchen, met ftellige denk„ beelden, die wy van eindige dingen heb„ ben, niet kunnen overeenbrengen , is „ valsch?" Maar dit zou men, met regt,een grond dwaaling mogen heeten. Zoo die regel doorging, dan zou geene tegenftrydigheid , hoe groot, ons regt geeven, om iets voor onmooglyk en verwerpelyk te verklaaren : immers, op wat grond zouden wy dit kunnen doen? Bl.295. Ik antwoorde, wy kunnen dit met veel gerustheid doen, op wisfe gronden. -By voorbeeld, iemand zegt; „ Dekennis, diewy aan hetOp„ perweezen toekennen, is voor vermeerde„ ring vatbaar." Door wettige redeneering , uit Gods oneindige volmaaktheid en volftrekte eeuwigheid, blykt het ten klaarften, dat zulk een gezegde hoogst ongerymd en verwerpelyk zy. Een ander zegt, „ Een heilig en waarach- „ tig God ftraft de zonden niet." Op grond van een onfaalbaar getuigenis, kan' de valschheid van zoo een begrip in het licht gefteld worden. Een  C 165 ) Een derde zegt, ,, al wat ik met ftellige „ denkbeelden, die ik van zaaken verkregen „ heb, niet kan overeenbrengen , maar, in „ tegendeel, ftrydig daarmede vinde, is geen ,, waarheid." Opgrond van de ondervinding, in veel gevallen , is de tastbaare ongerymdheid van zulk een voorgeeven gemaklyk aan te toonen. Stellige denkbeelden te hebben help hier niets ter weereid , dewyl dezelve alle hare gronden van zekerheid verloren befe ben. En waarom zouden ftellige denkbeelden al| le gronden van zekerheid verloren hebben ? Zou het zyn , om dat iets mooglyk kan weezen, ;t welk wy menfchen daar mede niet kunnen overeenbrengen, maar, integendeel, ftrydig met dezelve vinden? Voorheen is reeds genoeg gezegd, om de valschheid van zulk een befluit te doen zien. De ongelooflykfie beuzelaryen uit den Koran van Mohammed, uit den Jerufalemfchen of Babilonifchen Talmud, — de befpotlykfle ongerymdheden, uit de Legenden van St. Franciscus , of uit de L 3 Fia  C 166-) Pia Hilaria van den Jefuit Gazéë, worden dan achtbaare en gelooflyke vernaaien, Bl. 295. Wat dunkt U , myn Vriend, van deeze gevolgtrekking ? Zal ze iets betekenen , dan moet ze hier op uitkomen : ,, Als wy, uit hoofde van een getuigenis, 'i welk alle ken„ merken van geloofwaardigheid heeft, ons van „ het daadlyk beftaan, en dus van de inwendige mooglykheid, eener zaak, (fchoon de„ zelve ons ftrydig voorkomt met onze ftelli,, ge denkbeelden van andere dingen) verzekerd houden, dan kunnen wy ook gerustelyk alle verdichtzelen als waarheid aannee„ men." Is 't noodig dit te wederleggen? Omdat een Landman , een Bergwerker, geloof geeft aan eerlyke lieden, daar zy hem, als ooggetuigen, berigten , dat men, zonder wonderwerk, door de lucht kan reizen ; dat een fteen het yzer, zonder het' aan te raaken , in beweeging brengt; dat het yzer op het water kan dryven, enz., om dat zy, vraag ik, aan eerlyke luiden, ten aanzien van deeze, met hunne ftellige denkbeelden ftry. dende, dingen, geloof geeven , volgt daar uit, dat ze dan ook alles, wat hun voorgelogen wordt, voor waar en zeker mogen houden ? In  C 167 ) In de leer der verborgenheden beroeperf wy ons op de H. Schrift. Maar deeze zien wy hier, ten aanzien haarer geloofwaardigheid in zulke dingen, gelyk gefield met den Koran van Mohammed , met den Joodfchen Talmud, met de Legenden van St. Franciscus enz.! - Waar heen kan de drift niet vervoeren? Is deeze ftelling; „ wanneer ik geene „ ftellige denkbeelden van eenig voor„ werp heb, kan iets mooglyk zyn , „ fchoon ik, uit vergelyking van ftel,, lige denkbeelden, welken ik van an„ dere zaaken heb , daar in wel duide„ Iyk eene tegenftrydigheid meen te „ ontdekken , is deeze ftelling waarach„ lig? Bl. 295, 296. ja, en neen: naar dat men het wel duidelyk menen verklaart. Brengt men het alleen tot de ftrydigheid tusfchen ftellige denkbeelden, b. v., van het ftoflyke, het eindige; en het geen aan een' Geest, aan een' oneindigen Geest, als zoodaanig, moet toegekend worden? dan, ja, bemerkt men duidelyk eene ftrydigheid, die eeuwig blyft; nadien het ftoflyke nooit onftoflyk , het eindige nooit oneindig kan worden. L 4 Maar,  C 168 ) Maar, brengt men de ftrydigheid tot het voorwerp zelfs, waar aan wy iets, 't welk: met ftellige denkbeelden, die men van andere zaaken heeft, niet kan overeen gebragt worden , verpligt zyn (uit hoofde van geloofwaardig getuigenis, zekere ondervinding, of wettige redeneering) toetekennen ? dan is het zeer zeker, dat men , in zoo iets wel duidelyk eene tegenftrydigheid meenende te ontdekken, zich zeiven misleidt. ■— De Indiaan meent duidelyk ftrydigheid te ontdekken tusfchen vloeibaarheiden hardheid: en deeze zyne meening is gegrond. Maar meent hy ook wel duidelyk tegenftrydigheid te ontdekken, tusfchen vloeibaar zyn en hard worden , zoo dat hy het laatfte, ten aanzien van het water, onmooglyk houdt, dan is zyne meening een grove dwaaling. Ondertusfchen fpreek ik in de ftelling, die de Heer v. H. bedoelt, alleen van meenen :■ dat, wel duidelyk, heeft hy er eigcndunklyk gelieven by te voegen. De vraag is niet, of wy niet dikwils voor onmooglyk houden , 't welk wy naderhand zien dat moogtyk was? Bedoelt men niets meer met zulk een ftelling? dan is hier geen verfchil. Doch daan  t 169) daar het hier aankomt op de achtbaarheid van onze rede, en de zekerheid haar er be* Jlisfingen, welken een wys man nooit op het waarfchynlyke , maar, waar hy kan, op het zekere zal gronden, hoe komt dan toch zulk een regel hier te pas? Bl. 206* Ik heb mee die ftelling, of alleen dat geen , 't welk de Heer v. H. hier meldt , of veel meer bedoeld : naar dat men de woorden, zien, dat iets mooglyk is, verklaart. Is, zien, dat iets mooglyk is, het zelfde met enkel weeten dat iets mooglyk zy? dan heb ik niets meer bedoeld. Wanneer men aan iemand, die van den zeilfteen en deszelfs werking geheel onkundig is, dien fteen, benevens een yzer ftaafje, vertoont; en men vraagt hem , of die fteen dat ftaafje, zonder het aan te raaken , in beweeging kan brengen ? hy zal zulks voor onmooglyk houden. Maar , het wordt hem vertoond! zoo ziet hy, dat het mooglyk is. Maar, verftaat men door , zien, dat iets mooglyk is, de mooglykheid begrypen, zoo dat men voldoende reden daar van geeven kan ? dan heb ik, met die ftelling , veel meer gezegd. Dan heb ik, als zeker, aangenomen , dat er, tusfchen het geen ons, aangaande eenig voorL 5 werp,  C 170 ) werp, ("waar van wy geen ftellige denkbeelden hebben) op goede gronden, verzekerd wordt, en onze ftellige denkbeelden van andere zaaken, eene ftrydigheid blyft; fchoon er in de zaak zelve geen ftrydigheid is, en wy daarvan ook verzekerd zyn, om dat wy zeer wel wee* ten, dat de zaak beftaat. De vraag is, of ik, by gebrek van klaare , duidlyke of ook volledige denkbeelbeelden, ten aanzien van eenig voorwerp, door vergelyking van klaarer en onderfcheidener denkbeelden , welken ik van andere zaaken heb, niet met eene genoegzaame zekerheid , b?fluiten mag , dat iets , 'é welk my , na bedaard onderzoek, tegenftrydig voorkomt, onmooglyk is? Bl. 296. Dit is de vraag niet, maar deeze: ,, Of ik, ,, by gebrek van ftellige denkbeelden ten aan,, zien van eenig voorwerp , door vergelyking „ van ftellige denkbeelden , welken ik van an,, dere zaaken heb, niet met eene genoegzaa,, me zekerheid befluiten mag, dat iets, 't ,, welkmy, na bedaard onderzoek, tegenftry„ dig voorkomt, onmooglyk is ? niet tegen- ftaande ik, van zoo iets* genoegzaame verzeke„ ring heb , 't zy door wettige redeneering, 't  C W ) zy door ondervinding , 'f zy door een onfaalbaar getuigenis?" Zoodaanig behoort de vraag te zyn, zal ze met den aart van het gefchil overeenkomen. En oordeelen wy dan , dat dezelve met ja moet beantwoord worden ? dan zyn wy verpligt; de alomtegenwoordigheid van God; de werking van een Geest op het ftoflyke; de opftanding van dezelfde ligchaamen , enz., Voor onmooglyk te houden. Spreekt men, in dit geval, van eene vergelyking van ftellige denkbeelden ? dan toont men op een beflisfende wys, te wil? len zeggen, dat iets ons, na bedaard onderzoek, tegenftrydig kan voorkomen , era des niettegenjiaande mooglyk zyn.BL 296. Ja zeker , als myn bedaard onderzoek niet verkeert omtrent de wettigheid eener redeneering , of de waarheid eener ondervinding , of de zekerheid van een getuigenis, maar alleen omtrent den aart der zaak zelve; dan heeft dit meermaal plaats. De werking van eenen Geest op het ftoflyke , zoo even gemeld, ftrekke hier van ten voorbeeld. Kan een geest, een weezen, dat, hoe genaamd , geene uitgebreidheid heeft , een ligchaam  C 172 ) chaam in beweeging brengen ? Als myn bedaard onderzoek alleen verkeert om"rent de zaak zelve, en ik myne ftellige denkbeelden van beweeging der ligchaamen, en haare oorzaaken , te hulp roep, om , uit vergelyking van dezelve, op te maaken, of het mooglyk zy, dat iets, fchoon zelf niet uitgebreid, echter het uitgebreide in beweeging kan brengen , wat zal het gevolg zyn ? Hoe bedaard, hoe aanhoudend, ik hier op denk, nimmer zal ik de ftrydigheid, die zich hier, tusfchen de zaak en myne ftellige denkbeelden, opdoet, kunnen wegueemen. En moet nu hier van de beantwoording der gedaane vraag afhangen, dan zal dit het befluit behooren te zyn, ,, Een geest „ kan geen ligchaam in beweeging bren„ gen. —- God is geen oorzaak van bewee- „ ging in de ftoflyke weereid. Onze ziel werkt niet op ons ligchaam. 't Is onmoog„ Iyk, dat er ooit, door Godlyke kragt, doo,, den zouden opgewekt worden, of immer „ zullen worden." enz. Dan hoe onwaarachtig deeze ftelling zy (*), leert het volgende. Een daadlyk beftaand wee* (*) Dat ze waarachtig zy , is reeds gebleken.  ( 173 )- weezen is ons of bekend of onbekend geheel bekend of gedeeltelyk bekend — geheel onbekend, of gedeeltelyk onbekend. Is hei zelve ons geheel onbekend, dan kunnen wy geen denkbeelden van andere zaaken daar mede in vergelyking brengen, en dus ook geen tegenftrydigheid of overeenkomst ontwaar worden. Zeer wel: wat nu verder? Maar in geval het zelve ons gedeeltelyk bekend , gedeeltelyk onbekend is; zoo volgt van zelf, dat wy, in zoo verre wy ons de eigenfchappen van zoodaanig weezen kunnen vertegenwoordigen , dezelven met die van andere zaaken , welke wy kennen , in zoo verre wy ze kennen , kunnen vergelyken, en de betrekking van overeenkomst of ftrydigheid gewaar worden. Bl. 296, 297. Dit gedeeltelyk kennen of niet kennen heeft alleen betrekking tot de eigenfchappen van eene zaak of weezen, welks beftaan vooraf reeds, als zeker, bekend is. Zullen wy nu kunnen gezegd worden , eenige zaak of weezen gedeeltelyk te kennen , dan behooren wy van eenige  ( i?4 ) ge eigenfchappen, die aan zulk eene zaak of weezen moeten toegekend worden, denkbeelden te hebben. Maar , welke denkbeelden ? — ontkennende ? of ftellige ? Hier zit de knoop; en, naar de verfchillende bepaalingen in deezen , is de redencering, als ze op God wordt toegepast, waar of valsch. Uit het vervolg zal dit nader blyken. De Heer v. H. gaat dus voort: En nadien alle betrekkingen en voorjlellcn op dezelfde eeuwige, noodzaaklyke , onveranderlyke, waarheden rusten , zoo volgt, dat hoe groot het onderfcheid der natuuren, tusfchen wezens 'en wezens, ook zyn moge , men echter altyd , zoo liaast dezelve ons , op eene of andere wys, kenbaar geworden zyn, juist, in zoo verre dezelve ons bekend zyn, de eigenfchappen van de één, met dis van de andere, met zekerheid kan vergelyken , en betoogen, dat zaaken, die met elkander in een derde overeenkomen , ook in zoo verre met elkander niet ftryden, maar overeenkomen: en, omgekeerd, dat zaken, waar van de ééne, met een gegeven derde overeenkomt, de andere niet, ook in dit opzicht met elkander ftryden. Rust nu de mooglykheid van welke eigenfehap  ( 175) fchap het ook zy, altoos op dezelve eeuwige beginzelen , en kunnen er geene tegenftrydige eigenfchappen in één en het zelfde weezen plaats hebben, zoo fpreekt het van zelf, dat , fchoon de aart van eenig wezen my ftegts gedeeltelyk' en op eene, zeer onvolmaakte wyze bekend is , ik echter door eigenfchappen van andere wezens, hoe zeer ook in natuur van die verfchillende, daar mede te vergelyken, wel degelyk en zeer zeker kan opmaaken , of iets, 't welk men aan zoodaanig wezen toefchryft, mooglyk Jan onmooglyk zy. Bl. 297, 298. 1. Dat geene tegenftrydige eigenfchappen in één en het zelfde weezen kunnen plaats hebben , is zeker. En even zeker is het, dat, als wy zeggen , „ de eenige eeuwige en waar„ achtige God beftaat als Vader, Zoon en „ Geest," daarmede geene tegenftrydige eigenfchappen in één en het zelfde weezen gefield worden. 2. De Heer v. H. beweert, „ dat, fchoon „ de aart van eenig weezen ons flegts ge„ deeltelyk en op eene zeer onvolmaakte wys ,, bekend is, men echter, door eigenfchappen „ van andere wezens, hoe zeer ook in natuur  tuur van die verfchillende , daar mede té „ vergelyken, wel degelyk, en zeer zeker, „ kan opmaaken, of iets, 't welk'men aan 5, zoodaanig een wezen toefchryft, mooglyk , ,, dan onmooglyk zy." Of dit kan toegeftaan , dan of het moet ontkend worden , ' hangt af van de bepaaling , wat het zegt , den aart van eenig weezen gedeeltelyk te kennen ? Ik Helle my ziel en ligchaam voor; twee weezens , zeer in natuur van den anderen verfchillende. Welke is nu de aart van ziel en ligchaam ? Beide zyn ze gefchapene weezens, hebben dus alles met elkander gemeen , wat aan fchepze'en , als zoodaanig, eigen is. Wil men dit tot den aart van beiden brengen , dan gaat de redeneeridg van den den Heer v. H. door. Dan hebben wy het derde, waar in deeze twee zoo zeer verfchillende natuuren met elkander overeenkomen. Derhalven , de eigenfchappen der ligchaamen, alleen als fchepzelen befchouwd , kan ik in vergelyking brengen met eigenfchappen, die men aan de ziel toekent, om te weeten of ze mooglyk, dan onmooglyk zyn. By voorbeeld, ik verneem dat iemand aan de ziel iets toefchryft, 't welk my voorkomt, met de eindigheid, —• de afhang-  hanglykheid , — enz, van al wat fchepzel heet te ftryden, en even hierdoor ben ik van deszelfs onmooglykheid overtuigd. Maar brengt men tot den aart v^n ziel en ligchaam, alles, wat ziel en ligchaam van elkander onderfcheidt, alles, wat de ziel een redelyk onftoflyk, eenvouwig, — het ligchaam een zamengefteld , werktuiglyk , en ftoflyk weezen, doet zyn? dan vraag ik, welke eigenfchappen van een ligchaam, als ligchaam , het toch zyn-, die men met eigenfchappen der ziel, (niet als fchepzel, maar als een geestelyk weezen, befchouwd) in vergelyking kan brengen, om daar door te beflisfen, of iets, dat aan de ziel wordt toegefchreven, mooglyk zy, dan niet? Voor het overige, wanneer men de redeneering op het Godlyk weezen wil toegepast hebben, dan treft ze geen doel. Het hoogst eenvouwig Opperwezen kan van ons, door ftellige denkbeelden, niet gedeeltelyk gekend worden. En wat de ontkennende denkbeelden betreft, waar door wy God gedeeltelyk kennen , — tusfchen deeze, en ftellige denkbeelden van eindige weezens, kan volftrekt geene vergelyking, welke, tot het bedoeld einde, hier noodig zou zyn, gemaakt v/orden. M Dan  ( i?8 ) Dan de H. v, H. is, in deezen, van andere gedachten. Dus vervolgt hy: Men zegge niet dit zy zoo ten aanzien van wezens, omtrent welken wy „ geen klaare onderfcheiden denkbeel„ den hebben: maar dit bewyst nog „ niets ten aanzien van wezens, omtrent welken wy geen jlellige denk„ beelden hebben." Want, mn nu niet te herhaalen 't geen ik getoond heb, dat men , onder den naam van ftellige, in. de daad, klaare, onderfcheidenejVz volledige denkbeelden bedoelt (*_), zoo zou dit zelfde bewys, denk ik , betoogen, dat, al hadden wy geen ftellig denkbeeld van de eigenfchappen van eenig voorwerp, wy echter, mids wy maar zekere gegronde denkbeelden van dezelve hadden, uit verlyking van ftellige denkbeelden omtrent andere zaaken, niet flegts met waarfchynlykheid , maar met zekerheid, kunnen weeten , of iets, in zoodaanig wezen , mooglyk dan onmooglyk zy , en in geval wy, uit (*) Dat de Heer van H. zich in deezen vergist heeft, is reeds te vooren aangemerkt.  C 179 )' Uit vergelyking van ftellige denkbeelden , daar in eene tegenftrydigheid ontdekken, of (zoo men wit, op goede gronden) meenen, te ontdekken, zoodaanig iets voor tegenftrydig , ongegrond, onmooglyk verklaaren. Bl. 298, 299. Dat de Heer v. H. in deezen niet wel denkt, kan, uit het reeds meermaal aangevoerde, betrekkelyk dit onderwerp, ligtelyk opgemaakt worden; ook zou het Zyn WEd. zelve gebleken zyn , indien hy ondernomen had, zyne gezegden met een of ander voorbeeld op te helderen (*). Is (*) De Heer v. II. veronderftelt een voorwerp, van Welks eigenfchappen wy geen ftellige , maar echter zekere, gegronde , denkbeelden hebben. Deeze moeten dan ontkennende denkbeelden zyn. Dat wy nu zulke zekere, gegronde, doch ontkennende, denkbeelden van God, en van onze ziel, hebben, is zeker. Maar, 't geen hy vervolgens aanneemt, dat men, uit vergelyking van ftellige denkbeelden omtrent anderelaaken, met zekerheid kan weeten, of iets in zoodaanig een weezen mooglyk, dan onmooglyk zy? kan niet toegeftaan worden. Ik wenschte wel te weeten, welke ftellige denkbeelden van andere zaaken het toch zyn, uit welker vergelyking met de zekere , gegronde , doch ontkennende, denkbeelden van het Opperweezen en van onze ziel, ik kan opmaaken, dat het mooglyk zy—• M 2 dat  C 180) Is nu de eerfte ftelling, volgens het bete* deneerde ? valsch , van dezelfde gehalte is ook de tweede , en gevolglyk ook het befluit , uit vergelyking der twee ftellingen opgemaakt. Het tegendeel van deeze uitfpraak is gebleken. Indien bet beredeneerde waarachtig is dan zullen ook de volgende ftellingen waarachtig zyn. 1. Al wat niet tegenftrydig is , is inwendig moogly^. 2. Al wat tegenftrydig is (niet fchynt , i maar dat een hoogsteenvouwig weezen de oorzaak van eene ftoflyke weereid is ,• dat een geestelyk weezen, gelyk onze ziel is , vereenigd kan zyn met een menfchelyk ligchaam; dat ze in het zelve die veranderingen kan te wege brengen, welke ons door de ondervinding bekend worden? Gelyk reeds meermaal is aangemerkt, de eenige reden, waarom wy het een en ander voor mooglyk houden, is de zekerheid, die wy van achteren, aangaande het daadlyk aanzyn eener ftoflyke weereid, en ons eigen beftaan als menfchen, hebben: terwyl wy, alleen onzee«/kennende denkbeelden van God en van eene menfchelyke ziel raadpleegende, 'en met flellige denkbeelden van andere zaaken vergelykende, zeer zeker, van vooren, tot het on mooglyke van het een en ander zouden moeten befluiten.  C lor ) maar is) is volftrekt onmooglyk , en kan door geen verftand eindig of oneindig, begrepen, door geene magt hoe genaamd , tot beftaan gebragt worden. Over deeze twee ftellingen valt geen bedenking. 3. Dat geen, waar in wy, na bedaard onderzoek en behoorlyke kennisneeming, geen. tegenftrydigheid zien kunnen, kan niet tegenftrydig zyn , maar moet inwendig mooglyk zyn. Dat deeze ftelling in duizend gevallen waar is, wordt gereedlyk toegeftaan : maar, is ze algemeen waar , zonder eenige uitzondering ? Zoo neen ? dan is ze niet van algemeene toepasfing. Dan kan men dezelve niet doen gelden tegen een geloofwaardig getuigenis , waardoor wy genoodzaakt worden, te befluiten, dat iets , waar in wy , wat we ook onderzoeken , geen tegenftrydigheid zien kunnen , echter geenzins inwendig mooglyk is. Zoo zal een blindgeboorne , in verfchcide voorftellen aangaande het licht en het gezicht , wat hy ook peinst, geen tegenftrydigheid vinden; fchoon ze waarlyk eene tegenAl 3 ftry-  C 182 ) ftrydigheid behelzen. By voorbeeld; men zegge hem, de voorwerpen worden op een verren afftand even zoo groot, als van naby, gezien. Men kan, zoo wel door een gladde koperen plaat, als door een ftnk glas, zien. enz. Het een en ander moet, (de natuur van het licht en van het zintuig des gczichts, zoo ver wy er kennis van hebben , in aanmerking genomen zynde} voor inwendig onmooglyk gehouden worden. Maar, gefield zynde, dat de blindgeboorne, noch van het een, noch van het ander, eenige onderrichting heeft bekomen , zal hy dan , hoe zeer ook zyne ontkennende denkbeelden van licht en gezicht raadplcegende, wel in ftaat zyn, om in die voorftellen eenige tegenftrydigheid te ontdekken? Men zegge niet, „ in de ftelling wordt ge„ fproken van bedaard onderzoek en behoor,, lyke kennisneeming: maar de blindgeboor„ ne is buiten de mooglykheid, om, aangaande „ deeze zaaken , genoegzaam onderzoek te „ doen, en derhalven geldt dit voorbeeld niet, „ om , ten aanzien van de opgegeven ftel„ ling, eenige wettige uitzondering te maa„ ken." — Het zy zoo,maar,dan ontbreekt er wat aan de ftelling : en juist dat gene ontbreekt er aan , 'e welk vereischt wierd , om ze van algemeene toepasfing te doen zyn. De lieer  C 183 > Heer v. H. moest dezelve dus opgegeven hebben , „ dat geen, waarin wy , na bedaard on„ derzoek en behoorlyke kennisneeming (by ,, aldien wy in de gelegenheid zyn , om be„ hoorlyk kennis van de zaak te neemen) geen tegenftrydigheid zien kunnen , kan „ niet tegenftrydig zyn," enz. — En dan ftaan wy dezelve gereedlyk toe : maar ontkennen tevens, dat eenig mensch, hoe fchrander ook, wanneer hy , alleen door een geloofwaardig getuigenis, kennis heeft gekregen van verborgenheden, 't zy der natuur, het zy der Openbaaring , als dan in de gelegenheid is , om behoorlyk onderzoek te doen ; zulk een onderzoek, 't welk hem gerustlyk kan doen befluiten , dat alles, waar in Hy geen tegenftrydigheid ontdekt, ook inwendig mooglyk zy. 'Doch, dit te ftellen, zou ten hoogften ongerymd weezen. Uit het gezegde blykt ten klaarften, dat deeze derde ftelling, zoo als ze is opgegeven, van geen algemeene toepasfing zy, en derhalven, wat de inwendige mooglykheid ten aanzien van verborgenheden betreft, niets beflisfen kan. 4. Dat geen, waar in wy menfchen , na bedaard onderzoek en behoorlyke kennisneeming , tegenftrydigheid meenen te M 4 zien,  C 184) zien, kan niet anders, dan tegenftrydig en volftrekt onmooglyk zyn. Bladz, 3°°- Behoorlyke kennisneeming, en by gevolg, gelegenheid daar toe , wordt hier wederom veronderftelt. Derhalven, zoo de ftelling van algemeene toepasfing zal zyn, wordt er iets aangenomen,'t welk geen bedachtzaam mensch kan toeftaan : te weeten, dat hy, die alleen door een geloofwaardig getuigenis berigt ontvangt aangaande zekere verborgenheden, ook te gelyk zich in de gelegenheid bevindt, om zulk een onderzoek in 't werk te ftellen, 'e welk hem gerustelyk kan doen befluiten, dat alles, waarin hy tegenftrydigheid meent te zien, ook waarlyk tegenftrydig is. Of, verftaat de Heer v. H., door behoorlyk kennis nsemen, niet anders dan het, in 't onderzoek der zaak, zoo ver brengen, als mooglyk is? ook dan is het reeds ten overvloede gebleken, dat deeze vierde ftelling niet algemeen waar kan zyn. De voorbeelden van den Indiaan, den Bergwerker, den Landman, en anderen , te voeren bygebragt, (die alleen door geloofwaardig getuigenis kunnen weeten, dat vloeibaar water hard wordt; dat yzer, een zekere gedaante hebbende, op 't wa-  (185) water dryft; dat men eene reize door de lucht kan doen, enz.) zult gy u hier gercedlykerinneren. 5. Dat geen, ,t welk iemand Jlegts tegenftrydig voorkomt, en echter niet tegenftrydig is, kan in deszelfs mooglykheid altoos betoogd worden. Deeze regel is bedrieglyk, om dat de vereischte bepaaling ontbreekt. Ja zeker, al wat niet tegenftrydig is, fchoon het iemand tegenftrydig voorkomt , kan in deszelfs mooglykheid betoogd worden. Maar van wien, en op welk eene wyze, kan die mooglykheid betoogd worden? Hierop komt het aan, als men zulk eenen regel wil doen gelden tegen de leer der verborgenheden. Dus moest dezelve geiteld zyn: „Datgeen, ,, 't welk ons flegts tegenftrydig voorkomt, ,, en echter niet tegenftrydig is, kan van ons „ in deszelfs mooglykheid, altoos, door ver,, klaaring betoogd worden." Doch dan is dezelve te cenemaal valsch. Om het met een te vooren reeds bygebragt voorbeeld op te helderen, neem deeze ftelling: een geest brengt een ligchaam in beweeging. Wanneer wy, onder het woord geest \ aan een M 5 wee-  C 136) weezen denken, 't welk hoe genaamd geene uitgebreidheid heeft, en dan onze ftellige denkbeelden van de wyze waar op een ligchaam in beweeging wordt gebragt, in vergelyking brengen, dan komt ons, in die ftelling, iet tegenftrydigs voor. Zeker echter is het, dat een geest op een lighaam werken kan, en het zelve in beweeging brengen. De zaak is dan mooglyk. Maar, kan haare mooglykheid betoogd worden? Ongetwyfeld. Doch welk een betoog begeert men hier? Een betoog door verklaaring? Mooglyk zou een Engel zulk een betoog kunnen verfchaffen; maar de fchranderfte wysgeer moet hier zyne onkunde belyden. Begeert men dan een betoog aangaande de waarheid der zaak, fchoon de wy. ze hoe, voor ons eene verborgenheid blyft ? dan kunnen wy de mooglykheid , dat een geest een ligchaam in beweeging brengt, zeer wel betoogen. Het daadlyk beftaan van eene ftoflyke weereid en onze eigen ondervinding , overtuigen ons van de waarheid der zaak , en by gevolg van haare inwendige mooglykheid. En het is op foortgelyke wyze , dat wy de mooglykheid van de verborgenheden des geloofs betoogen , om dat derzelver daadlyk beftaan, door een onfaalbaar getuigenis alle zekerheid heeft. 6. Dat  C 187 ) €. Dat geen, 't welk in de daad tegenftrydig is, is altoos en in elk weezen, even tegenftrydig, ongerymd.en onmooglyk. Wederom een regel, welke, onbedachtelyk toegepast zynde, regt geichikt is om iemand te misleiden. Wat is hicv, in de daad tegenftrydig? Bepaalt zich dit tot elk weezen in het byzonder ? En houdt men het dan voor tegenftrydig , wanneer aan eenig weezen, wat het ook zyn moge, iets wordt toegefchreven, 't welk met deszelfs natuur, zoo ver die zeer wel bekend is, volftrekt onbeftaanbaar blykt te zyn? dan valt er op deezen regel geen bedenking. Wil men dien nu toepasfen , bij voorbeeld, op de verborgenheid der H. Drieëenheid? dan is alleen de vraag , of deeze ftelling , ,, de eenige , eeuwige , 5, waarachtige Godbeftaat als Vader, Zoon, en ,, Geest," iets in zich behelst, 't welk onbeftaanbaar is met de ons bekende eigenfchappen van het Opperweezen ? Die dit fielt, moet zulks bewyzen. Dat dit niet kan gefchieden , is te vooren reeds gebleken. De zaak zelve begrypen wy niet, en kunnen geen een voorbeeld bybrengen , om ze ons begryplyk te maaken, nadien wy het zouden moeten ontleenen van weezens, die, om dat ze eindig zyn, met het oneindige  C 188 ) ge in geen vergelyking kunnen gebragt worden. Een Godlyk getuigenis, en dat alleen, is de grond , waar op de Proteftantfche Kerk, deeze voor ons onbegrypelyke verborgenheid gelooft: en ze doet dit met alle gerustheid , om dat elk, die geen trotfche twyfelaar wil zyn, zich meermaal verpligt ziet, om, uit hoofde van een ontwyfelbaar getuigenis, dingen te gelooven , die hem volftrekt onbegrypelyk niet alleen , maar ook fomtyds tegenftrydig, voorkomen. Maar wil men, om volgends den opgegeven' regel, eene daadlyke tegenftrydigheid aan te toonen, van het eene weezen tot het andere redeneeren? en zegt men dan: „ het is ,, onmooglyk, dat een eindig geestelyk wee,, zen , op eene onderfcheidene wyze beftaa, ,, by gevolg, het is ook onmooglyk, dat het „ oneindig Opperweezen op onderfcheidene ,, wyze zou bsftaan ? " dan ontkennen wy dit gevolg: niet, om dat wy begrypen, dat in de natuur van het Opperweezen, daarom, dat het oneindig is, de grond van zulk eene onderfcheidene wyze van beftaan kan zyn; rriaar, uit hoofde vaneen tusfchen beiden koomend ontwyMbaar getuigenis, en de verzekering, die wy hebben, dat men nimmer,  C 189 ) mer , tusfchen die onderfcheidene wyzen van beftaan des Godlyken weezens, en de ons , door de rede, bekende eigenfchappen van het zelve, eene waare tegenftrydigheid overtuigend kan aantoonen.'— Veel minder zelfs, dan tusfchen de hoogfte eenvoudigheid van dien oneindig volmaakten Geest, en deszelfs alomtegenwoordigheid ; welke echter geen waare tegenftrydigheid kan zyn: nadien het , volgens den fchakel der eerfte waarheden, op de oorzaak en onderhouder van alles, als zoodaanig, toegepast zynde, even zeker blykt, dat God alomtegenwoordig is, als het, uit hoofde van een ontwyfelbaar getuigenis, voor onlochenbaar moet gehouden worden, dat God Drieëenig is. 7, Om de onmooglykheid, of ook de inwendige mooglykheid , van eenige hoedanigheid, ten aanzien van een daadlyk beftaand wezen, van vooren, met eenige zekerheid te bepaalen, behoeven Jlegts eenige eigenfchappen aangaande hetzelve zeker bekend te zyn, 0772, uit vergelyking van dezeiven, met het geen er aan toegefchreven wordt, genoegzaam zeker te kunnen opmaaken, of er eene waare tegenftrydigheid zou plaats hebben, dan niet. Bl. 300, 301. Dee-  ( 19° ) Deeze ftel regel is niet van algemeene toe* pasfing. Uit de reeds bygebragte voorbeelden is dit ten duidelykftcn gebleken. By den Indiaan, den Landman , den Bergwerker (*_) zyn eenige eigenfchappen van water, vanJleenen, va.n yzer, enz., met zekerheid bekend: maar, is die kennis bij hen genoegzaam, om van vooren te kunnen bepaalen, en zeker op te maaken, of de verharding des waters , de werking des zeilfteens, de dry ving des yzers, enz., mooglyk, dan onmooglyk zy ? Dit intusfehen is zeker, wanneer de ons bekende eigenfchappen eener zaak , eenes weezens , ons leeren, dat die zaak, of ftoflyk , of geestelyk; dat weezen, of eindig, of oneindig zy: ■—■, en er wordt aan zoo een zaak of weezen iets toegekend , 't welk met ftoflykheid of onftoflykbeid, met eindigheid of oneindigheid , al, of niet, beftaanbaar is, dan, ja , behoeven wy flegts eenige van die eigenfchappen in aanmerking te neemen, om te weeten, wat wy voor mooglyk, wat wy voor onmooglyk, te houden hebben. Doch de regel,dus bepaald, en op de leere der verborgenheden toegepast zynde, kan den Heer v. H., die leer beftrydende, van gee- nen (*) Bl. 30, 43, 65. enz.  ( i9i ) nen dienst zyn. Uit het geen ik, bl. 71", 87. 106. en elders, heb aangevoerd, zult ge dit, zoo ik vertrouw, reeds opgemerkt hebben. Wat moet nu het befluit uit dit alles zyn ? Dit voorzeker, dat de Heer v. H. zich zeer vergist, wanneer hy, bl. 301., voorgeeft, dat, om het gezag der rede, met opzicht op de leer van den Godsdienst, wel te bepaalen, zyne ftelregelen van veel meer dienst zyn, dan die ik heb opgegeven. Zyn WEd. gaat vervolgens voort (*), met eenige byzonderheden te herhaalen en by te brengen, op welken reeds geantwoord is. Ook geeft hy zich de moeite, om zyne gedachten, over de leer der verborgenheden, nader mede te deelen. Veel komt daar in voor, 't welk, vergeleken met voorheen gemaakte aanmerkingen, van zelf wegvalt. Andere zaaken, van hem, in dit gedeelte zynes briefs, te berde gebragt, geeven gelegenheid tot eenige belangryke vraagen, welker beantwoording zal kunnen dienen, ter meerdere bevestiging van ons geloof aan het Godlyk getuigenis, daar het (*) Bi. 301-347.  ( Ï92 ) het ons van onbegrypelyke verborgenheden kennis geeft: doch verborgenheden , welker erkentenis een grooten invloed heeft op onze weezenlyke, onze eeuwige belangen. Gaarn wilde ik u, met het een en ander, verder bezig houden: ook myne overige ftellingen , betreklykdit gewigtig onderwerp , nader verklaaren; eindelyk, het geen de Heer van H. , in zynen eerften brief, over het gezag der rede in den Godsdienst, heeft bygebragt, zoo ver het niet reeds wederlegd is, in aanmerking necmen : dan, deeze brief is reeds groot genoeg; ook ander werk verpligt my, denzelven te eindigen ,en, ten aanzien van het vervolg, eenig uitftel te verzoeken. Intusfchen twyfel ik niet, of ge zult met my van oordeel zyn, dat de voornaame hoofdzaak is afgedaan : in zoo verre , naamlyk, het ten klaarften gebleken is, dat we, ten aanzien van de leer der verborgenheden, niet vraagen moeten, ,, wat kunnen wy overeenbrengen „ met onze ftellige denkbeelden , van eindige 5, weezens?" maar, ,, wat heeft God van zich „ zeiven, in zyn onfaalbaar woord, aan ons „ bekendgemaakt?" ■— Doen wy dit, en houden wy ons aan zulke regelen van uitlegkunde, die de Rede zelve voorfchryft , dan zullen wy ons verpligt vinden, eerbiedig zaaken  C 193 ) ken te gelooven , die wy niet begrypen kunnen. En te gereeder zullen wy ons die verpligting Iaaten welgevallen, als wy te zeker, der weeten , - dat de leer der rede , aangaande de eerfte oorzaak, - dat de befchouwing der natuur, - dat de overweeging van ons eigen beftaan, enz., ons insgelyks verborgenheden opleveren, die even onbegrypelyk zyn. Dan ook, dat wy de verborgenheden des geloofs niet aanneemen, dan op het gezag van eene Openbaaring, welke door een aantal wonderen , vooral, door de heerlyke verryzems van onzen Godlyken Verlosfer, bevestigd is geworden. Hierop, myn Vriend, kunnen wy ons veilig verlaaten. — Zyn wy, 0p genoegzaame gronden , verzekerd van de meening der heilige Schryvers , daar ze ons zulke Godsgeheimen melden; en komen er echter, nu of dan, bedenkingen by ons op, die eenige moeite veroorzaaken ? niet beter kunnen wy doen , dan de aandacht tot ons zei ven bepaalen, en te vraagen : „ Wat is de menfchelyke ziel ? Hoe heeft ze „ gewaarwordingen door de zintuigen? Hoe „ bewSfttze, hoe vergelykt ze, hoe erinnert „ zy zich, denkbeelden van duizend duizend „ dingen? Hoedaanig is haar invloed op het >, hgchaam ? " —-en wat al meer van deezen N aart  ( 194 ) aart kan gevraagd worden. Voorzeker, als wy ons niet door dwaazen hoogmoed laaren vervoeren, zullen wy de moeite wel fpaaren, om, het geen ons, ten aanzien van den oneindigen God, fchoon duidelyk genoeg geopenbaard , echter onbegrypelyk blyft , te willen doorgronden ; daar wy , met al onsk denken op het beftaan en de werking onzer ziele, niet alleen moeten belyden, dat wy ons zeiven niet kennen , maar ook gewaar worden , dat er ftrydigheden voor ons overblyyen , die, wanneer het mooglyk was, dat we, 'alleen buiten ons, dezelve ons konden voorftellen, en naar de regels van den Heer v., H. beoordeelen, ons (geen meer kennis van zaaken hebbende , dan wy tegenwoordig verkrygen kunnen) gewislijk zouden doen befluiten; „ zulk een weezen, dat men mensch „ noemt, is onmooglyk, het kan niet beftaan: „ het denkbeeld van zulk een fchepzel ver„ woest zich zeiven." Hoe zeer is niet een nederig en eenvoudig geloof, in zaaken van Godsdienst, hoog te waardeeren! Geen blind geloof ; want Gods getuigenis is de wisfe, doch ooi^dat alleen, de genoegzaame, grond, waar op het zich , in 't aanneemen van verborgenheden , welke voor het menfchelyk verftand onbegry- pe-  ( 195 ) pelyk blyven, gerustelyk verlaat. Ook is het geen geloof zonder kennis ; want her neemt mets meer aan, dan, uit vergelyking van veele plaatzen der Heilige Schrift, ten aanzien der verborgenheden , kan geweten worden. Dat alleen neemt het aan , en meer hebben wy nietnoodig, om uit deeze Openbaaring, welke God van zich zei ven, als Vader, Zoon en H. Geest, gegeven heeft, weezenlyk voordeel te trekken, ter bereiking van dat einde, waar toe wy, met het Euangelie van Jefus Christus, begunstigd zyn. Of kunnen wy geen weezenlyk nut trekken uit de leer der verborgenheden, om dat deeze ons onbegrypelyk blyven ? Maar wat zouden wy zeggen van een' Schipper, die, om dat hy de werking van den zeilfteen niet begrypt , en , met het gene hem , van de oorzaaken der beweeging in alle andere ligchaamen, bekend is, niet kan overeenbrengen , even daarom hetCompas voor zich nutteloos rekende ? Trouwens, dat de leer der verborgenheden in een naauw verband lTaat met de leer der verzoening, blykt ten klaarften uit den voornaamen inhoud van het Euangelie. Hier uit volgt, dat een Christen , .noch dien troost kan genieten, welken deleer der verzoening oplevert , noch die pligten kap uitoeffenen , N 2 wel-  ( 190 welke zoo groote genade van hem afvordert; ten zy hy geloove in God den Vader, God' den Zoon, en God den Heiligen Geest; dus, in den Drieëenen God, aan wien hy door den Doop is toegewyd : en zyn heil zoeke in dien Godlyken Verlosfer, die, om dat hy mensch was , zoo wel de wet der liefde, den mensch voorgefchreven , vervullen , als de ftraf, door haare overtreeding verdiend, draagen kon: doch ook , God zynde, door deeze volmaakte gehoorzaamheid, ten goede, van millioenen ftervelingen , de zonde te niete doen , en de volkomene hertelling van gevallen menfchen, daar door, te gelyk, verwerven kon. Ik ben, Waarde Vriend, enz Utrecht den 25 van Bloeimaand 1789.