^1    AANMERKINGEN van Q» B O.ï I E'T, OP PIET TWEEDE STUK DES BRIEFS van den Wel Edelen Zeer Gei leerden HeER PAUUJS VAN HEMERT, over DE REDE, EN HAAR GEZAG IN DEN GODSDIENST: Briefswyze aan Zyn WetóÊfJ midegedeel'U lx .- '! Tl Te UTRECHT-. By ABRAHAM van PADDENBURG, Academie - Drukker , 1786.   WEL EDEL ZEER GELEERD HEERl JJet was my, in 't laatst des voorigen jaars j aangenaam te verneemen, dat UVVEd. bezig waart, op myn eerfte antwoord, nader aan my te ïchryven. Na lang wagten ontving ik het tweede ftuk uwes Briefs, over de rede, en haar gezag in den' Godsdienst: en vernam daar uit, wat UWEd. verhinderd had, het zelve eerder in 't licht te geeven. Eenigen tyd heb ik, wegens veele bezigheden, en andere beletzelen, deszelfs leezing moeten uitftellen: thans geeft de zomer-ruste my daar toe gelegenheid. Een, en andermaal, heb ik die tweede ftuk van uwen brief, met oplettendheid gelezen. UvVEds. voornaam oogmerk is daarin zoo ik meen, vry duidelyk te ontdekken: en niemand, die hier op de aandacht gevestigd heeft, zal kunnen. lochenen, dat UWEd. een meesterftuk van overleg en van fchranderheid aan het publiek heeft medegedeeld. Dan, welk eene voldoening ik daarin, met opzicht, deels, tot het oogmerk onzer briéfwisfèiing, deels, tot het cerfie hoofd-verfchil, dat wy met eikandcren moeten afA ban-  ( 2 ) handelen, gevonden heb, zal uit myne aanmerkingen kunnen blyken. Eer ik UWEd. dezelve mededeel, zal het voor onze Leezers, zoo ik vertrouw, van belang zyn," de hoofdzaaken, in dit tweede ftuk uwes briefs voorkomende, zich erinnerd te zien. UWEd. tragt aantetoonen: I. Dat ik vooraf eene volledige opgave van uw lcerftelzel fchyne afgevorderd te hebben; daar zulks echter, ter bereiking van ons oogmerk, niet noodig is, bl. 2-8. II. Dat ik, niet de leer'der Hervormde Kerk, maar myn byzonder gevoelen, over het bederf desmenfehelyken verftands, verdedigd Jbeb ,8-112. III. Dat ik, ter aanpryzing van't geen ik, als de leer der Protestantfche Kerk , doe voorkomen, my niet wel bedien van een zeker bewys, 't wel!; men in de fchoolën noemt, argumentum a tutiori, eene bewysrede van het veiligfte genomen, Deeze gelegenheid neemt gy waar, om te fpreeken van de leere der verzoening, en aantetoonen, dat de mensch, fchoon deeze leer verwerpende, echter door deugdsbetragting Gode welbehaaglyk kan zyn, bl. 112 — 145. IV. Dat ik, zonder reden, aanleiding heb gegeven, tot een ongunftig vermoeden,- als ware UWEd. een groot liefhebber van dat gebrek, 't welk  C 3 ) Welk men }MTx$afis w «Mo y«v«? noemt, en des genegen, om, in de behandeling van eenig onderwerp, zaaken by te brengen, die 'er in 't geheel niet te pas komen. By deeze gelegenheid verantwoordt ge u over twee plaatzen in uwen brief, daar gy de leer van de Drieëenheid en de generatie des Zoons vermeld hebt, gelyk ook, over het gene ge van 't Verbond der werken gezegd hebt. bl. I45—i54« V. Dat ik, te onregt, aan UWEd. eene verwarring in 't gebruik van het woord Rede, met opzicht tot uwe eerfte en tweede ftelling, heb toegekend. En, omu hierover, tegen my, gelukkig te verdedigen, poogt gy te bewyzen, dat ik zelf my, aan verwarring in deezen, heb fchuldig gemaakt,' en dat, volgens uw gevoelen, over de voorwerpelyke en onderwerpelyke rede, het woord rede, in beide uwe Hellingen, dezdfde beteekenis heeft, bl. 154-182^ VI. Dat ik, zonder reden, het gezond verftand niet wil aangemerkt hebben, als den proef (teen van het waare, bl. 182 -198. VII. Dat ik een gevoelen aanneem, volgens het welk er geen weg zou openbly ven, om waarheid en zekerheid te vinden, bl. 198-214. VIII. Dat myneopgegevene Hellingen, (Eerfie Antw. bl. 18 en verv.) over de voorwerpelyke en A 2 ©a -  < 4 ) onderwerpelyke rede, gebouwd zyn, op dat geen, waarvan gy het tegendeel klaarblykelyk meent bewezen te hebben; dat ge derhal ven geene zulka verborgenheden in den Godsdienst erkent, die, volgens myne Hellingen, niet voor onmogelyk,of tegemfrydig mogen, en, volgens de leer der Protèfta'ntTchè kerk, uit hoofde van een bnfaalbaar getuigenis, voordaade'lyk beilaahdè, moeten gehouden worden, bl. 214-339. IX. Dat UWEd. fchoon geene zulke verborgenheden , als de Proteftanten, over het algemeen gclooven, in den Godsdienst willende erkennen, echter den naam van Deïst en Onchristen niet verdient, bl. 339*345- X. Dat ik te onregt bewecre, dat, volgens deeze Helling: „ Indien het onderwys der natuur voor „ de menfchcn,zoo als ze nu ter waereld komen, „ niet genoegzaam is tot zaligheid, dan deugt Gods „ plan niet," UWEd., overeer-komltig uwe eigene begrippen, verder moet gaan en onbewimpeld zeggen, Gods plan deugt niet, bl. 345-360'. .XI. Dat de hoofdzaak van het verfchil, 't welk wy allereerst te behandelen hebben, niet is „ of wy , in den tegenwoordigen toelbnd van het „ menschdom, ons de waarheden van den Gods„ dienst, zonder eene bovennatuurlyke werking „ van 'sHeeren Gw-est, in zulk een licht kunnen „ voor-  C 5 ) „voordellen, als tot eene verftandige keuzej en „ wyzebetragting, die ons ter eeuwige zaligheid „ brengt, vercischt wordt?" maar alleen ,„ of wy, „ zonder tusfchenkomst van zulk eene Godlykc „ werking-, de waarheden als waarheden kennen „ kunnen? bl 367, 3. Verg. 9- [\: l6' mm***® Q p XII. Dat ik, in de ongave van myn gevoelen , over het bederf der onderwerpelyke rede, myzeLven niet gelyk gebleven ben, bl. 368- 370. - XIII. Dat ik. van de leer der Proteftantfche kerk fpreekende, dien naam, volgens deszclfs eigen bcteekenis en oud gebruik, ja overeenkomftig dat gebruik, hetwelk nu nog overal, by nauwkeurige Schryvers plaats heeft, en door onzen hoogst geëerbiedigden Souvcrcin, in 's Lands Placaaten, altoos wordtin acht genomen, niet gebezigd heb, fel. 371 - 378- XLV. Eindelyk, terwyl ik, by vcronderltelkng, gefproken heb van zulkert., die mcenen, dat een mensch, die de verhaalen der Euaugelisten gelooft, zekere Godsdienstplegtigheden in acht neemt, en, voor het overige, etrlyk in zyn bedryj, yvcrig in zyn beroep , regtvaardig »» zyncn handel, met een woord, een goed burger is, zoo een de hemelfche gelukzaligheid gerustelyk verwagten mag, zo begeert UWEd. van my te A 3 wee-  C 6 ) weetcn, welk foort van lieden ik daar mede bedoele? en, na ecnige aanmerkingen hier over gemaakt te hebben, beiluit gy uwen brief, ook met een wensch, die, als uit U WEds. pen voortgevloeid, my zeer merkwaardig is voorgekomen. bl. 378-384. Deeze zyn de byzonderheden, welke UWEd heeft goedgevonden, in den brief, op welken ik thans moet antwoorden, min of meer uitvoerig te behandelen. Eenigen van dezelve behooren tot het eerlle hoofd verfchil, in uwen eerfcen brief en myn antwoord dus ver onderzogt. Anderen behelzen leerüukken, die wel tusfchen U en my in verfchil zyn, doch naderhand eerst moeten behandeld worden. Dan, op deeze lyst komen ook byzonderheden voor, die, het oogmerk onzer briefwisfeling in echt genomen zynde, zeer wel daarvan hadden kunnen afgebleven zyn. Eindèlyk , in het geheele beloop van dit tweede fiuk uwes briefs is my zeer veel voorgekomen, dat, volgens het gemelde oogmerk onzer briefwisfeling, daar in geen plaats had behooren ic vinden. De byzonderheden, die tot ons eerfte hoofdverfchil betrekking hebben, moetik thans in aanmerking neemen, Over  C 7 ) Over die van het tweede foort moeten wy, volgens het natuurlyk verband uwer bezwaaren tegen de leer der Hervormde kerk, in 't vervolg handelen. Of wy ons ook met die van de derde en vier' de foort opzettelyk en afzonderlyk zullen bcezig houden, zal ter uwer keuze (laan. Die van beteerde foort, over welke ik nu myne ranmerkingen zal mededeelen, zyn te vinden onder No. II. XI. en XII., en zouden moeten dienen, om te betoogen: 1. Dat ik niet de leer der Hervormde kerk, maar myn byzonder gevoelen, over het bederf des menfehelyken verfiands, verdedigd heb, bl. 8 -112. 2. Dat de hoofdzaak van het verfchil, 't welk wy allereerst te behandelen hebben, niet is „ of ,, wy, in den tegenwoordigen toeftand van het „ menschdom, de V/aarheden van den Godsdienst, „ zonder eene bovennatuurlyke werking van 's Hee« „ ren Gee.r, ons in zulk een licht kunnen voor,, (lellen, als tot eene vcrlïandïge keuze, enwy„ ze bcnagting, die ons ter eeuwige Zaligheid „ brengt, vereifcht wordt? " maar alleen, „ of „ wy, zonder tusfehenkomst van zulk eene god„ Iyke werking, de waarheden als waarheden „ kennen kunnen?" bl. 367, 8. verg. bl. 9, 10, 11, 16, 17, 346. A 4 3. Eiai  ( 8 ) 3. Eindelyk , dat ik, in de opgave van myn gevoelen over het bederf der onderwerpelyke rede, my zeiven niet gelyk gebleven ben, bl. 368 - 370. Om in eene goede orde deeze byzonderheden te behandelen, zal ik, eerst over de tweede, dan over de eeriïe, vervolgens over de derde, myne aanmerkingen mededeelen, en daartoe my deeze drie vragen voorftellen: 1. Heb ik de hoofdzaak van ons verfchil wel onder het oog gehouden ? a. Heb ik, ten aanzien van het zedelyk bederf der onderwerpelyke rede, niet eene leere aan de Hervormde kerk toegekend, die de haare niet is? 3. Heb ik my zeiven, in de bepaaling van het bederf der onderwerpelyke rede, niet tegengefproken? Om te weeten , welk een antwoord op de eerfie vraag moet gegeven worden, hebben wy den lïaat des gefchils, dat eerst dient afgehandeld, wel te bepaalen. — „ Is het menfchelyk verfiand „ van naruure zedelyk onbedorven , en des be„ kwaam, om, niet alleen waarheden van den „Godsdienst, als waarheden, te kennen, maar „ ook, zondertusfehenk miende verlichting van den „ II. Geest, dezelve zich als fchoon, gewigtig, „ belangryk en begccrlyk voorteftellen, met dit n gevolg 5 dat de mensch daar door, in zyn bedoe- „ lin*  ( 9 > „ lingen en werkzaamheden, ter verkryging van „ wcezenlyk geluk, doorgaans beftuurd wordt ? " UWEd. beweert het een en ander: ik maak ondcrfchcid. 't Geen ik toeftaa, is; zonder tusfchen"komcnde verlichting van den H. Geest kan het vxenfchelyk verfiand waarheden van den Godsdienst , als waarheden, kennen, 't Geen ik ontken, is; zonder tusfehenkomende verlichting van den H. Geest kan het menfchelyk verfiand zich die waarheden, als fchoon, gewigtig, belangryk en 'begeerlyk voordellen, met dat gevolg, dat de mensch, daardoor, inzyne bedoelingen en werkzaamheden , ter verkryging van weezenlyk geluk, doorgaans befiuurd wordt. En dat ik zulks met rede ontken, is, uit myncn voorigen brief, gebleken. Hierop moest ik dan Uw antwoord verwagten, en daar uit verneemen, of UWEd. van de valschheid dier Helling waart overtuigd geworden ? Zoo neen! welke bedenkingen er dan nog by u overblceven ? Nu is myne eerfie aanmerking deeze, dat UWEd., tegen de goede trouw, die in zulk eene onderhandeling , als de onze, behooi t plaats te hebben, dit voornaam gefchil met opzet ontwykt, en over andere zaaken handelt, die eerst naderhand moeten overwogen worden. A 5 UWEd.  ( io ) : UWEd. zegt («): „ myn oogmerk is niet ge„ wcc:5t, om over de al of niet bedorvenheid der „ men» (a) Bl. 9. Op twee volgende bladz. geeft UWEd. het zelfde tc kennen, maar bezigt daar, gclyk ook elders, eene fpreekwyze, die by den leezer verwarring van denkbeelden kan veroorzaaken. Ge zege daar, dat wy het vooraf eens moeten zyn over het vermogen van den menseh , om zich de waarheden van den Godsdienst in 't gemeen, en die des Christendoms in 't byzonder, zoodanig voortcfteHen als ze waarlyk zyn. Dit zegt zeker iets anders, dan de waarheden als waarheden te kennen. Dit kan iemand doen, zonder dat hy er, voer zich, dat fchoone, dat belangryke, datgewigtige in ontdekt, 't welk op zyne keuze en werkzaamheden eenen heilzaair.en invloed zou moeten hebben. Vermits nu de waarheden van het Christendom zoo voortreflyk en voor allen zoo belangryk zyn, moeten zyook, als zoodaanig, gekend worden, zal men die kennen , gelyk ze waarlyk zyn. Is dit dan het eerste , waarin wy met elkanderen moeten overeenkomen, waarom heeft UWEd. dan dit ftuk niet opgevat,-en, ter beantwoording van mynen brief, aangetoond, dat ik vergeeffche moeite gedaan heb, daar ik beweerde , dat een mensen van natüüre niet bekwaam is, de waarheden van den Godsdienst zich zondanig te vertegenwoordigen, gelyk ze waarlyk zyn l — dat eenetusfchenkomende werking van Gods Geest hem daartoe moet in ftaat Hellen. Dan, ik weet, Gy bedoelt wat anders. — Doch, waarom dan niet overal zulke woorden  ( II ) „ menfchelyke rede te fchryven, dan alleen, in „ zoo verre deeze zaak in betrekking ftaat tot de „ tweede den gebruikt, die uwe meening duidelyk' te kennen gaVen? 'tVcrfchilt toch veel, zaaken te kennen als waar'; als zeker, en , diezelfde ztiaken zich zoodanig te kunnen voorftellen, ah ze waarlyk zyn. Mogelyk heeft UWEd. zonder erg deeze bewoording gebruikt! maar, is't met opzet gedaan? dan hebt ge u van eene bedrieglyke fchryfwyze bedient, 't Geen by my, in deezen , een min gunftig vermoeden verwekt, is, het geen ik leeze bl. 102.: En waarlyk, indien de mensch zich de zaken kon' de voor/lellen, gslyk ze waarlyk zyn; — indien de publieke Kerk dit toegave; wat dan? dan zie ik niet, zegt ge, hoe zy zou kunnen ontkennen, dat de mensch die voorgemelde zaken, door zyn eigen kragten ook' ah Jchoon, heeriyk en leUngryk kon lejchouwen, en zyne genegenheden daadlyk tot dezelven uittrekken; en ik myn Heer! zie het ook niet: het een volgt gewis het ander. Maar de Hervormde Kerk zal nooit toeftaan , dat een mensch, in den natuurftaat, zaaken van Godsdienst, welke eene nauwe betrekking hebben op zyn waar geluk, zich zoodanig kan voorftellen gelyk ze waarlyk zyn. Een inwooner van eenige Stad, maar blind geboren , is verzekerd, dat er zulk eente Stad is: hy kan ook , door onderrigting, veel weeten van de gelegenheid dier Stad, van hooge torens, pragtige geftigten, fchoone havens, verrukkende wandelwegen, die dezelve verfieren en veraangenaamen. Van deeze en veelo andere dingen, die Stad betreffen- de,  C n ) „ tweede (telling, welke ik'overwogen heb." Dan ook (Z>): wy moeten fpreeken „ over, het vermogen om de waarheden, als zoodaanig te ken,>nen, en niet, om ze zich in zulk een licht voor3) teftellen, als tot eene verflandigc keus en wyze .s, betragting vereifeht wordt." En elders (c) „Ik be9, hoef immers U. H. G. niet te zeggen, dat eigenlyk „ het de, kan hy, op, geloofwaardige berigten, zeer veel met ■zekerheid weetcn,— anderen daarvan vertellen,— cnhct geen zommigen , tegen die berigten aan , hem zouden poogen wys te maaken, als valsch en verdicht, verwerpen. Met dat al kan hy zich die Stad niet voor» ,ftellen, gelyk ze waarlyk is, en dus ook het genoegen niet finaaken, dat haare fchoonheden, den aandachtigen befchouwcr, opleveren; van dat genoegen kan hy zelfs geen denkbeeld maaken. Menfchen, in flaverny geboren, en met genoegen daar in blyvende, fchoon ze zeker weeten dat andere menfchen vry zyn, ook eenig begrip vormen van de Vryheid, hebben echter geen regte kennis van dezelve, jakunnen zich, veel al, de Vryheid nietvoorftellen.geJyfczewaaWji.fciXjen alleen door ondervinding kan gekend worden.—Zoo veel verfchilc het,eenige zaak , ten aanzien van haar beftaan, en eenige eigenfehappen, met zekerheid te weeten, of die zelfde zaak, in betrekking tot zich zeiven, zoodaanig zich voortcüellen, als ze waarlyk is. . (6) Bl. i6. 17. (c):BU 367» 8.  C 13 3 „het ge^ag der rede in den Godsdienst de hoofdzaak van ons verfchil is, en niet de vraag of een „ mensch, doorzync enkele rede de waarheden van „ den Godsdienst,als fchooncn bclangrykkankennen." Het een en ander leezende, heb ik moeten befiuiten, myn Heer! datGy verfcheiden byzonderheden, in uwen eeriten brief aan my voorkomende, ongelukkig vergeten hebt. Ora u in deezen te gemoet te komen, zal ik eenige van die, met uwe eigene woorden, opgeeven, en UWEd. dan laaten oordeelen, of Gy naar waarheid verzekeren kunt, dat de vraag, of een mensch , door zyne enkele rede, de Waarheden van den Godsdienst als fchoon en helangryk kan kennen, tot de hoofdzaak van ons tegenwoordig verfchil niet behoort? Bl. 73 en 74. fpreekt Gy van zedelyke dwalingen, die, zoo als UWEd. dit in 't midden laat, of de zonden zelve, of wel de bron van zondige daaden zyn. Gy ontkent, dat deeze dwaalingen proeven zyn van eene bedorven rede. Want zegt Gy , of men zondigt tegen zyn beter weeten, en verdooft de uitfpraak van 't gezond verftand; of enz. Maar nu, dit geval, dat men tegen beter weeten zondigt, geftcld zynde, dan, (laat ge volgen) vertoont zich ter {land de  < 14 ) genoegzaame kragt der rede, (hoe dit zonder grond gezegd wordt, heb ik aangetoond (X)) doch daar de redelyke natuur met de zinnelyke zeer nauw vereenigd is, — daar de zinnen de deuren zyn, door welke de voorftellingen in onze ziel inkomen, — daar de gewaarwordingen der zinnen den toets der rede noodwendiglyk moeten voorgaan, — daar deeze zinnelyke gewaarwordingen, volgens haare natuur, niet anders dan fnel, aanlokkelyk en leevendig konnen zyn, — daar de eigen liefde de eerfie grondneiging van de ganfche leevende natuur is, ■ daar, volgens de inrigting onzer Ziele, dat goed ons het grootfie toefchynt, 't welk ons voor het tegenwoordige het hoogfie genoegen veroorzaakt; zoobegrypt men ligtelyk, en de ondervinding bevestigt het, dat de rede kan gedwarsboomd worden. Ik bid u, myn Heer, raakt het geval, dat ge hier itclt, de beoordeeling van Waarheid, als zoodanig? of van kzGoeds, dat een voorwerp is van begeerte, die door eigenliefde wordt opgewekt? Bl. 77. lees ik, uit het gezegde volgt — dat, fchoon onze rede zeer goed, en in ftaat %y, om aan haare be(lemming genoegzaam te voldoen, (rf) Eerfie antw. bl. 154.  ( £ > wy haar echter, door moedwillig verzuim, uit traagheid en zinnelykheid geboren, in zekeren zin zoo wel bederven als volmaaken kunnen; ik zeg, in zekeren zin, want ik twyfel, of zulk een bederf, waardoor ons verft and buiten, ftaat zou weezen, om zich de zaken, vooral die geestelyk zyn, en opzicht tot God hebben, zonder eene werkclyke verlichting, op eene regte wyze voorteftellen, wel ooit ecnen redelyken, althans eenen menfehelyken geest, kan overkomen. Bl, 81, 2., daar UWEd. onderzoekt, of het bewys voor het bederf der rede, genom.n uit den invloed der zonde op het verftand, van eenig gevvigt zy, en vervolgens aantoont, wat hier niet of al de vraag zy, befluit ge dus; Maar, zie hier de vraag, waarop de zaak nederkomt; wordt het verftand van den mensch, die zondigt, door de zonde terftond zoo bedwelmt, dat hy buiten ftaat geraake, om voor daan het schyngoed, van het we- zenlyk goed, wel te onderscheiden , en, Omtrent God en Goddelyke zaaken zoo veel de eindigheid toelaat, regt te oordeelen? Als ik my zeiven de vraag dus voorftel, antwoord ik rond uit, by ontkenning. Verder, bl. 86. Al konde een mensch, die sens of meermaalen gezondigd heeft, zich niet zon'  C 16 ) zonder God; hulp verbeteren, dan zou nog niet volgen, dat let verftand van zulk een mensch buiten ftaat ware, om het wezenlyic goed van het schyngoed te onderscheiden , en, omtrent God en'Goddclyke zaaken, op eene regte wyze te oordeelen: eene ftelling, welke door den aart der menfchelyke Ziel, en de ondervinding van alle tyden, weerfproken, en evenwel by veeTen, tot den rang der uitgemaakt zekere, en ontwyfelbaare waarheden, waar op men zeer veel leerftukken pleegt te bouwen, verheven wordt. Zak ge nu nog, nryn Heer , na de overziening van deeze uwe eigene gezegden, (en veel meer van dcezen aart had ik kunnen aanvoeren (e) ) blyven bewèeren, dat ons verfchil alleen is, over het vermogen, om de waarheden als zoodanig, te kennen, en niet te gelyk, om ze zich in zulk een licht voorteftellen, als tot eene verftandige keus en wyze betragting vereischt wordt? Blykt niet zonneklaar uit de aangehaalde plaatzen het tegendeel? Moet UWEd. derhalven niet toeftaan, dat ge de onbedorvenheid des menfchelyken verftands hebt willen beweeren, in betrekking, niet alleen tot de kennis van het waare, als zoodanig, maar ook tot (e) By voorb., uwe redcneering', bl. 29-35. e:iz-  C 17 ) toe de beoordeeling van het goede, dat, om ge« lukkig te zyn, begeerd, gezogt, nagejaagd moet worden: en derhalven, dat de regte kennis van God en Godlyke zaaken, die Gy in den mensch, zonder tusfehenkomende verlichting van des Heeren Geest, mogelyk ftelt, niet alleen verkeert omtrent het waare, maar ook, omtrent het fchoo > ne, het belangryke, van dezelve; zoo dat de mensch eeven daardoor het weezenlyk goed, in onderfcheiding van het fchyngoed, zoo kan kennen, dat het invloed heeft op zyne keus en werkzaamheden? Zegt UWEd. „ Evenwel, het gezag der rede „ in den Godsdienst aantetoonen, is de hoofdzaak, „ die ik my had voorgefleld." — 't Zy zoo, myn Heer! maar, kan ik het helpen, dat Gy, in de behandeling van uw onderwerp, dingen onder een vermengd, en de onbedorvenheid der rede beweerd hebt in betrekking, niet alleen tot het waare, maar ook tot het goede, zoo ver dit, overeenkomftig de gefteldheid onzer ziel, noodwendig invloed heeft op wil en genegenheden ? —— Niets bleef er voor my over , dan onderfcheid te maaken, tusfehen het geen, naar uwe denk^ beelden, onder deeze ééne (lelling, de rede is niet bedorven, moet begrepen worden; en destebepaalen, wat ik toeftond, wat ik bleef ontkennen. B „ Ja  „ Ja maar, (zult ge vraagen,) daar ge mee my „ gelooft, dar wy, zonder ibovennatuurlyke ver„ lichting des Almagtigen Weezens , het geene \, waarheid is, als zoodanig, kennen kunnen, ., waarom dan niet terftond van het gezag der rede in den Godsdienst, als gegrond op haar „ vermogen, om waarheden te kennen, en re -„-beoordéelén,gefproken?" (f) Maarzagt, myn lieer! wordt ook deeze leer van 'smenfchen onvermogen om het waar, het wezenlykgoed, dat hy te bejaagen heeft, regt te kennen en te beoordeelen; wordt, vraag ik, ook deeze leer der Hervormde Kerk van u niet ontkend? Dit gefchil behoort dar. ook afgedaan te worden: en, wanneer 'beter, dan nu, daar het dus ver, in uwen brief,en myn antwoord,reeds behandeld is? Laat my er by voegen, UWEd., over het gezag der rede in den Godsdienst handelende, heeft meer 'bepaaldelyk het oog op de leer der verborgenheden ; maar, 's menfchen onvermogen, om zyn waar, zynweezenlyk geluk, regt te beoordeelen, behoort 'zeker niet tot zulke verborgenheden; nadien de gefchiedenis van alle tjden, en dc daaglykfche ondervinding, hetzelve ih een aüeffterkst licht doen voorkomen: weshalven dc afdoening van 't gefchil, over (f) Bl. 368.  ( 19 > over het gezag der rede in den Godsdienst, niet vooraf vereischt wordt. En, behalven dit alles, in de opgave van uwe bezwaaren tegen de leer der Hervormde Kerk, behoort dit (luk allereerst in aanmerking te komen. UWEd. zelve berigt ons, (g) dat deeze ftolling: Het Verftand van een Mensch, die eens of meermaal gezondigd heeft, is buiten ftaat, om hst weezenlyk goed van het fchyngoed te onderfcheiden, en omtrent God en Goddelyke zaaken op eene regte wys te oordeelen; dat, zeg ik, deeze ftelling, by veelen (by de Hervormden) tot den rang der uitgemaakt zekere, en ontwyfelbaare Waarheden (waar op men zeer veele leerstukken pleegt te bouwen) verheeven wordt. Trouwens, zyn de Menfchen van Natuure 59,0, bedorven, dat ze, hoe zeer ook door tegenfhydige geneigdheden en inzichten beheerscht, echter allen daar in overeenkomen, dat ze hun geluk en waare vergenoeging zoeken, daar dezelve niet te vinden is, en even hierom rampzalig mogen heeten (/;), zoo volgt, zullen ftervelingcn van die dwaaling te regt gebragt, en tot de bezitting van een weezenlyk en beftendig goed opgeleid worden, dac (g) Br. bl. 86 (ft) Verg. myn eerfte antw. bl. 179, B a  dat er eene buitengewoone Godlyke openbaaring, juist gefchikt naar den toeftand van 't gevallen Menschdom, noodig zy: dan ook, dat zy zeiven, die openbaaring, wanneer ze verleend is, regt moeten verftaan, niet alleen als waar, als zeker, maar ook, als voor zich hoogst belangryk. Vermits wy nu bewecren, dat een natuurlyk mensch de waarheden van den geöpenbaarden Godsdienst, wel als waarheden kan kennen, maar niet, als voor hem hoogst belangryk, zoo zullen wy, in dit-zedelyk bederf van't Menfchelyk verftand , de bron van ontelbaare dwaalingen, in 't ftuk van Godsdienst, ontdekken, en reden kunnen geeven, waarom de geopenbaarde leer der Zaligheid, door alle eeuwen heen, aan geweldigen tegcnftand, en aan eene verbaazende verfcheidenheid van aanvallen, is blootgefleld geweest. Hiertoe behoort het geen ik in myn eerfie antwoord (7z) reeds heb opgemerkt, dat, fchoon deeze Helling, ,, veele menfchen begrypen de verborgenheden ,, niet, om dat ze een bedorven Verftand hebben," geen wederlegging waardig is, dit echter waarheid kan zyn, dat veele Menfchen, om dat hun verftand bedorven is, geene verborgenheden erkennen: en derhal ven, dat hun, die 't gezag der open* CO Bl. S7«  ( 21 ) openbaaring wel erkennen, maar echter zekere leeritukken, fchoon duidelyk genoeg in de heilige Schriften vermeld, even daarom verwerpen, om dat ze hun onbegrypelyk voorkomen, geen ongelyk wordt gedaan, wanneer men zegt, dat hun verftand, het zy dan door voorbaarigheid, het zy door trotschheid, bedorven is. Hoe nu zulk eene en zoortgelyke dwaalingen, die anders, zonder tusfchenkomst van eene bovennatuurlyke verlichting, zeer wel konden vemyd worden, ook al uit-dat zedelyk bederf der onderwerpelyke rede, waartoe ons eerfte gefchil zich bepaalt, als uit een bron van allerlei verkeerdheden, haaren oorfprong hebben, is nu de zaak niet, welke ons nader te behandelen ftaat. Ik heb genoeg gezegd, om u te doen zien, dat, en , UWEd. redenering over deeze (telling, „ de rede is niet bedorven," en, uwe verkla'aring omtrent de leer der Hervormde Kerk in deezcn, en, de natuurlyke fchikking der leerftellingeu, die van u bedreden, van my verdedigd worden, enz., het volftrekt noodzaakelyk maaken, dit eerfte gefchil over de onderwerpelyke rede, zoo als het reeds bepaald is, af te doen, eer wy over het gezag der rede in den Godsdienst beginnen te handelen, nadien, wanneer wy van gezag der rede (preeken, het woord rede in eenen anderen zin B 3 moer  ( 22 ) moet genomen worden: zoo'als ik in mynen voorigen brief heb aangetoond, en uit myne antwoorden op uwe tegenbedenkingen, in 't vervolg, zoo ik vertrouw, ten klaarften blyken zal. Nu zou ik kunnen overgaan tot het tweede ftuk, om te toonen, dat ik aan de Hervormde kerk geen leer heb toegekend, die de haare niet is: maar vindehet noodig,vooraf iets aan te teekenen over bl. 16-19. Schoon UWEd. niet genegen is geweest, in de behandeling van ons gefchil, de natuurlyke orde in acht te ncemen , hebt ge echter, ter aangehaalde plaats, zoo in den text, als in eene aanteekening, het een en ander, ons eerfte verfchil betreffende , uwen leezeren medegedeeld, doch, met welk eene opregtheid ? moeten wy eens bezien. Na myn gevoelen over het zedelyk bederf des menfchclyken verflands voorgefteld, en daaruit opgemerkt te hebben, dat ik aan het menfchelyk verftand, niet ten opzichte van het waare, dat te kennen, maar van het goede, dat boven al te kiezen is, zedelyk bederf toefchryve, zoo laat UWEd. daarop volgen: „ Indien nu myn oogmerk „ware, U.H.G. te onderhouden overliet ver,, mogen des menfchen , om de waarheden van den „Godsdienst, in derzelver belangrykheid enfchoonj, heid,regt te kennen, en overeenkomfiig derzelver  C «3 ) vergewigt werkzaam te zyn; dan zonde ik op „ deeze redekaveling het een en ander aantemerken „ hebben, het welk nu niet te pas zou komen, „ nadien wy overliet vermogen, om de waarheden „ als zoodaanig te kennen, en niet om ze zich in „ zulk een licht voortejlellen, als tot een verftan„ dige keuze , en wyze betragting vereifcht wordt, „ fpreeken moeten." Dat ge dus, het geen, met opzicht tot uwe eerfte Helling, waarlyk in gefchil is, ontwykt, en iet anders, waar in wy overeenftemmen, als een gefchil tusfehen u en my doet voorkomen, is uit het, reeds aangemerkte blykbaar. „ Trouwens,het eerfte, niet het laat ft e,heeft „ op de tweede Jielling, welke ik behandeld heb, „ invloed." Waarom dan niet in de behandeling uwer eerfte ftelling, de rede is niet bedorven, hier by alleen gebleven, „ het menfchelyk verftand kan waar„ heid als waarheid kennen? " .— Had gy dit gedaan, myn Heer, gy zoudt aan de Hervormde kerk geen tegenparty gevonden hebben: en hebt ge die echter bedoeld, in het beftryden van de tegenftciling, „ de mensch heeft van natuure geen „ vermogen om waarheden als zoodaanig, te „ kennen," —— dan is het zoo zeker als iets, dat ge tegen fchim en fchaduw gevogten hebt. B 4 Een  ( *4 ) „ Een ieder (dus vervolgt gy) bevroed ligtelyt, „ dat, al miste de mensch van natuure het ver. „ mogen, om bet goede en kwaade zich in zulk „ een licht voor te ft ellen, als noodig is, om „ den wil gaande te maaken; hier uit geenzins „ zou volgen, dat de mensch zich valfche voor ft el,, lingen van zaaken, die den Godsdienst betref„jen, maaken moet, en dus reden heeft, om zy- ne rede te wantrouwen, en haar het oppergezag -,,uit de hand te neemen, het geen eigenlyk de „ zaak is, welke het groote hoofdverfchil zaluiU „ maaken" Veel had ik hier aantemerken, maar dit weinige zy genoeg. i. Wat de hier gemelde valfche (voortellingen betreft, flaan dezelve tegen over waare voorftellingen, of, tegen voldoende voorftellingen van zaaken die den Godsdienst betreffen, welke van dien aart zyn, dat de mensch geen redelyk fchepzel kan blyven, zoo niet zyn oordeel, zyne verkiezing,zyne werkzaamheden,naar die voortellingen zyn ingerigt? (f) Een van beiden moet hier van u aangenomen worden. Verkiest gy het laatfle, (taan valfche voortellingen tegen voldoende ; dan is uwe redeneering blykbaar valsch, want ze (0 Eerfte antw. bl. 8ï,  ( «5 ) ze zal hier op uitkomen. Al heeft de mensch „ van natuure het vermogen niet, om het goede, „ (te weeten, het waare, het weezenlyk goede, „ en het daar tegen over gefield kwaad) zich in „ zulk een licht voorteflellen, als noodig is, om „ den wil gaande te maaken , dan volgt nog „ niet, dat hy zich onvoldoende voortellingen „ van zaaken, die den Godsdienst betreffen, maa„ ken moet." —Maar dit volgt wei degelyk; want, voldoende voortellingen van 't geen voor den menschtwaarlyk goed of kwaad is, moeten noodwendig, uit hoofde van de inrigting onzer ziel, en de ingefchapene eigenliefde, den wil gaande maaken, om het goede te begeeren, en van het kwaade afkeerig te zyn. Ontbreekt dit gevolg, dan is 't een zeker bewys, dat de voortellingen van goed en kwaad niet voldoende waren; dat er iets aan ontbrak, en wel, dat geen, 't welk oordeel en keus zoo bepaalt, dat de mensch zou moeten ophouden een redelyk fchepzel te zyn, indien by omtrent dat goede, dat kwaade , onverichillig en werkeloos bleef. Verkiest UWEd. het eerde, zyn valfche voorfteilingen, het tegendeel van waare, dan treft uwe redenecring geen doel; want, volgens het leerbegrip der Hervormde kerk, zyn er in het verftand van een onherboren, doch, in zaaken van Godsli 5 dienst  ( *6 ) dienst, kundig mensch, wel, ja, onvoldoende, doch daarom geenzins valfche voortellingen van de leere der waarheid, gelyk nader blyken zal. UWEd. heeft dan vergeeflche moeite gedaan, om den oplettenden leezer te doen gelooven, dat dit, de „ mensch, heeft reden, om zyne rede te wan,, trouwen, en haar het oppergezag uit de hand ts. „neemen, om dat hy van natuure niet anders, „ dan zich valfche voorftellingen van zaaken, die „ den Godsdienst betreffen, maaken kan," dat, zeg ik, dit, „ eigenlyk de zaak is, welke het groote ,, hoofdverfchil zal uitmaaken." UWEd. gaat dus voort. „ Ik zal derhalven ook „geene, poogingen in 't werk fielten, (gelyk U. „ H. G.fchynt verwagt te hebben*) om te toonen, „ hoe de invloed der zinnelyke dingen het welge,, grond oordeel der menfchen, dikwils van eene „ evenredigeuitwerking doet verfieken zyn; hoe wel de tegen-redenen, door u aangevoerd, my ook „ hieromtrent geenzins van gedachten hebben doen „ veranderen? Hoe heb ik het, myn Heer? Ik zelf geef toe, dat de invloed der zinnelyke dingen het welgegrond oordeel der menfchen, dikwils, van eene evenredige uitwerking doet verteken zyn, UWEd. zal derhalven, wat deeze Helling, zoo als ze daar ligt, betreft, geene tegenredenen in myn  ( *7 ") myn eerfte antwoord vinden. Maar dit beweer ik, (&) dat in zinnelyke dingen, en derzelver invloed op den'menssh, dereden niet kan zyn, waarom een biilyk en welgegrond oordeel, over 's menfchen waar en eeuwig geluk van geen uitwerking zou weezen: en derhalven, wanneer derzelver invloed , voor het zedelyk beftaan van den mensch, nadeelig is, de reden hiervan in den menfch zeiven moet gezogt worden. UWEd. gelieve het voorbeeld te vergelyken, dat ik van een eerlyk man en vaneen' dief heb opgegeven, by welken dezelfde zinnelyke gewaarwording, tegenfhydige denkbeelden vanpligt en belang, verwekt: (Z) Schoon UWEd.my wel zal willen toedaan, dat ook een dief eerlyk te zyn, beter oordeek, dan oneerlyk te zyn , en dat dit zyn oordeel welgegrond is. Doch, om reden te geeven, waarom ge, door 't geen ik', naar uwe gedachten, heb bygebragt, van ge voelen niet veranderd zyt, voegt ge er, (jn) in eene aanteekening, by; „ Ik zie al„ thans tot nog toe niet, hoe dit bejluit doorga, „ De zinnelyke dingen zyn goed; — ze zyn „ „ voor den mensch gefchikt; — ze moeten naar „,, het plan der Godheid invloed op den mensch „ „ hebben ; — ze zullen altoos haar en invloed »bc- Qt) bl. 42. (0 bl. 159- l6o. f» bl. 17. 18.'  C *8 ) „„ .behouden; derhalven kan men in zinnelyke „„ dingen, en \derZeiver invloed op den mensch, 9» » de reden niet vinden, waarom een billyk oor„ „ deel over 's menfchen waar en eeuwig geluk „ „ van geene uitwerking zou zyn." Het verwondert my, myn Heer! dat UWEd., in de opgave myner redeneering, juist dat geen hebt overgeflagen, waaruit voornaamiyk dit befluit moet opgemaakt worden; derhalven kan men in zinnelyke dingen, enz. Ik zeg ter aangehaalde plaats: „ De zinnelyke „ dingen zyn gocdj — ze zyn voor den mensch „ gefcKikt; — ze moeten invloed hebben op den „ mensch; en er is geen twyfel aan, of, tot in „ alle eeuwigheid zullen zinnelyke voorwerpen , ,, niet alleen invloed behouden op de gezaligden, „ maar ook, daar door, bevorderlyk zyn aan „ hun geluk. Dit komt overeen met het plan „ der aanbiddelyke Godheid, ten aanzien van zul- „ ke fchcpzelen, als de menfchen zyn. " Vervolgens merk ik aan, dat de zinnelyke dingen eeuwig zullen dienen, — 0m er Gods Volmaaktheden in te zien ; flof van God verheerlyking in te ontdekken; met een dankbaar gemoed die te gebruiken; en zoo met alles in God te eindigen: te gelyk aantoonende, dat het vermaak, 't welk zy den mensch kunnen opleveren , door zulk een Gods-  C 29 ) Godsdienftig beflaan niet weggenomen, maar u> tegendeel veredeld wordt. Hieruit maak ik nu hec befluit op, dat men, derhalven , in de zinnelyke dingen , en derzelver invloed op den mensch, de reden niet kan vinden, waarom een billyk en welgegrond oordeel, over 's menfchen waar en eeuwig geluk, van geen uitwerking zou zyn. En, dat dit befluit wettig zy, is zoo blykbaar, dat het, zon» der eene tastbaare tegenllrydigheid aanteneemen, niet gelochend kan worden. Trouwens, moeten de zinnelyke dingen, naar het Godlyk plan, zelfs tot in alle eeuwigheid, bevorderlyk zyn aan's menfchen waar geluk, dan kunnen ze, uit hoofde van derzelver natuur, niet dienstbaar zyn aan 's menfchen ongeluk: dienen ze daartoe? de reden daarvan moet in den mensch zeiven gezogt worden. UWEd. gaat voort, en vraagt, „Hoe! kan de „ mensch de zinnelyke dingen om dat ze goed, en „voor zyne natuur in diezen legenswoordigeu „ftaat gefchikt zyn3 niet misbruiken?1" Ja zeker: — maar is de reden v .n het misbruik in de zinnelyke dingen zelve? Zco neen, wat doet dan dit hier ter zaake ? „ De Schepper heeft ons menfch:n zoo wel zinne„ lyk als redelyk gefchapen." Gewis, anders zouden wy geen menfchen zyn. p En de inrigting onzer natuur in dier voegen ge.  C 30 ) » geftold, dat de zinnelyke dingen noodzankelyk „ invloed op ons maaken moeten... Dit is juist het geen ik nel: maar wat nu verder ? „ Dan, op dat deeze invloed niet overmatig zy, 8 m aan wsweezenlyk geluk fchade doe, maar „ in tegendeel het zelve bevordere, heeft de op„ perfieWysheid onze redelyke natuur met genoeg. „ zaame kragten voorzien, om de dingen van alle „ kanten te hefchouwen, en het verwyderd grooter „ goed, door eene veel leevendiger voorftelling zich „ zoo naby te brengen, dat zy er de gewaarwor„ ding van het tegenwoordige, of nader by zynde „ zinjireelendegoed, zooveel noodigis, door ver„ Zwakke, en dat ze in dm ftrydtusfchen vleesch „ en geest de overhand behouden kan. Het naby „ zynde en tegenwoordige goed maakt zekerlyk „op ons een veel ft erker indruk, dan het afgele„ gene en afweezige: maar dit neemt niet weg, „ dat de mensch, die zoowel redelyk als zinnelyk „is, zyner natuur e waardig hm handelen, en „ den invloed der zinnelyke voorwerpen verftan„ diglyk bepaalen. U. H. G. denke flegts aan „ het voorbeeld van die twee jiudeerende jongelin„ gen, door u zeiven aangehaald bl. 61. 62. het „ welk gevolglyknietsbewyst ten aanzien yan ee„ nig bederf in 't verftand? Dit  C 31 x> ' Die leezende, moetik my bedroeven, dat myn brief het geluk niet fchynt gehad te hebben, van met behoorlyke aandacht door u gelézen te zyn. Het ware anders niet wel mogelyk geweest, dat UWEd., onder den fchyn van tegen my te redeneeren , op zulk eene wyze had kunnen fchryven! Ofmen zou zich moeten toegeeven , in dit,voor u beleedigend, vermoeden, als of ge met voordacht uwe ieezers had willen 'misleiden, en in verwarring brengen.' 1. UWEd. veronderltelt, „ dat de invloed, die „ de zinnelyke dingen op den Mensch maaken, „ ■overmaaiig kan zyn, en'aan zyn vveezenlyk ge„ luk fchade doen." Nu vraag ik, waar men de reden van zulk eenen over matigen invloed zoeken moet? In de zinnelyke dingen zelve ? of in den Mensch, die zinnelyke dingen onbehoorlyk begeert, of onheilig gebruikt? Om alleen van het gebruik iets te zeggen: Spys en drank zyn zinnelyke dingen; deeze hebben invloed op ons, zy verfchaffen ons aangenaame .gewaarwordingen ; ze verkwikken, ze verflerken, ze vervrolyken ons. Maar ftel nu twee menfchen: beiden zien zich aangenaame fpys en drank voorgefteld; beiden gevoelen een fterken trek naar dezelve \ beiden gebruiken die met groeten fniaak. Maar  C 3* ) Maar, de een,terwyl hy zulks doet,geeft zich toe in overdaad en dertelheid; hy denkt niet aan God, aan wien hy, als den Al verzorger, ook dat goede verfchuldigd is: dierlyk en zondig vermaak is 't al, wat hy in maaltyden beoogt en begeert. Zyn buik fielt hy zich ten God, zyn deel zoekt hy in dit leeven. — Hier is dan de invloed der zinnelyke dingen overmatig. —— De ander, daar hy 's Hemels zegeningen zich voorgeileld ziet, verheft het hart tot den God zynes leevens; eerbiedigt hem als den Opperzegenaar; eet en drinkt met fbaak, en geniet daar in zoo veel meer genoegen , als hy zich te meer verzekerd houdt van de gunst zynes weldoenden Vaders, ook in deeze vernieuwde bewyzen zyner voorzorge blykbaar. Voorts gebruikt hy, de hem verleende gaven, met die matigheid en vrolykheid, welke eenen Christen pasfen, en befluit eiken maaltyd met God verheerlykende dankzegging. Hier is dan de invloed der zinnelyke dingen, gelyk die behoort te zyn, en is zelfs bevorderlyk aan zyn waar geluk. Maar nu, is de reden van onmatigen invloed, in die zinnelyke dingen zelf? Doch,dan moesten ze in beide deeze menfchen dezelfde gevolgen veroorzaaken! Is ze in de onderfcheiden gefleldheid der menfchen te zoeken ? dan blykt het ten klaar- ftcn,  ( 33 ) ften, dat uwe redeneering, tegen het gene ik gefchreven heb, ten eenemaal kragteloos is. 2. UWEd. leert, „ dat, ten einde de invloed „ der zinnelyke dingen niet overmatig zy, en aan „ ons weezenlyk geluk geen fchade doe, maar „ in tegendeel het zelve bevordere, de Opperfte „ Wysheid onze redelyke Natuur met genoegd „ zaame kragten heeft voorzien, om de dingen „ van alle zyden te befchouwen." SpreektUWEd. hier van dehregtfchapen mensch? Die, zeker, was, uit hoofde zyner fchepping, zedelyk goed, en geheel vry van eenig kwaad begiazel, 't welk hy noodig had te beflryden. Dan, terwyl het vervolg uwer redeneering hier mede niet wel kan overeengebragt worden, zoo denk ik. dat gy den mensch, in zynen tegenwoordigen ftaat, onder het oog hebt. Het oogmerk uwer redeneering brengt dan mede, dat ik dus leeze; onze redelyke natuur is, als nog,met genoegzaame kragten voorzien, om de dingen van allé zyden te befchouwen , en het verwyderd grooter goed, door eene veel levendigere voorfielling zich zoo naby te brengen, dat zy er de gewaarwording van het tegenwoordige, of nader by. zynde zi,inenftreeknde goed,zoo veel noodig is, door vir < zwakke, C Dan,  C 34 ) Dan, wat is hier het verwyderd grooter goed?' Is het de waare, de eeuwige zaligheid ? Of is het. eénig zinnelyk goed, dat zich bepaalt tot de tegenwoordige waereld? Zo het eerfte, dan maakt. Ge, van de zaak, die tusfehen ons nog in verfchil is, een bewys voor uw gevoelen: want uwe . redenecring zal hier op uitkomen; „ dé mensch „ heeft van natuure het vermogen, om het fchoo-. „ ne, het belangryke van den waaren gods„ dienst, en des, de waare zaligheid, regt te „ kennen: derhalven kan men de reden, waarom „ de zinnelyke dingen te overraatigen, en dus, eenen. j, fchadelyken, invloed hebben, niet vinden in: „ É nig zedelyk verftands bederf." Om nu geene: andere aanmerkingen op deeze redekaveling te maaken, zeg ik alleen, dat ze van geen de minfte kragt is , zoo niet alvorens bondig bewezen zy, dat de mensch, van natuure, zulk een onbedorven verftands vermogen hebbe: maar, dat dit niet bewezen kan worden, is, gelyk ik vertrouw, uit myn eerfte antwoord overtuigend gebleken. Zo het tweede ? zo het verwyderd grooter goed, hier van u bedoeld, eenig zinnelyk goed is, en bepaaldelyk tot de tegenwoordige waereld betrekking heeft, dan raakt uwe redeneering ons verfchil in gcenen deele. Op de vraag, „ is het „ menfchelyk verftand, in het kennen en beoor- „ dee-  { 35 ) „ dcefen van goed en kwaad, zoo bedorven, döt „ hec ook, men opzicht tot tydelyke dingen , tot „ zinneiyke genoegens, niet gezond kan zyn, en „ des, in alle gevallen , onbekwaam is, om een, „ als nog verwyderd, maar uitneemender goed, zich op zulk eene wyze voortetLllen, dat de „ fchadelyke invloed van tegenwoordige zinnelyke „ genoegens daar door wordt voorgekomen ?" op deeze vraag zeg ik, zoo wel als Gy, neen. ïk zelf heb aangetoond, dat een mensch, die over zyne tydelyke belangen wel denkt, (gelyk er veelen zyn") en waar geluk, ten aanzien van zyn tegenwoordig leeven, van fchyngeluk , zeer vvel weet te onderfcheiden; dat, zeg ik, zulk een mensch, in dit opzicht, een onbedorven, een gezond, verftand heeft, (a) En hiertoe behoort pok het voorbeeld van die twee ftudeerende jongelingen, door my opgegeven, (b) 't welk UWEd. my erinnert, om my te doen opmerken, dat, volgens myn eigen gedachten, een mensch, den invloed der zinnelyke dingen, verftandiglyk kan bepaalen. Trouwens, dat gene, waarop die jongelingen het oog hebben, noem ik, niet de waare zaligheid, maar hunne toekomende be- (a) Bl. 176, lil(6) Bl. 61, 6t. C *  vordering} die zich immers tot dit Ieeven Bepaalt. Bemerkt gy nu niet, myn Heer, dat deeze uwe woorden, „ het welk gevolglyk niets bewyst, ten „ aanzien van eenig bederf in 't verftand?' volftrekt geen zin hebben, en loutere wartaal zyn, indien ze, naamelyk, met opzigt tot ons hoofdverfchil, een befluit tegen my behelzen? Dus ver het een en ander, over uwe aanteekening. In den text vervolgt ge, „ alleenlyk wil ik „hier opmerken, dat, al onderfteld zynde, „ dat de zinnelyke dingen, door hunnen invloed, „ ''s-menfchenregtmatigoor-deel over zaaken, ten „ aanzien van deszelfs uitwerking ingenegenhe„ den en bedryven , niet belemmeren kunnen , „ (liet welk echter by my volkomen zeker is~) — Dat de zinnelyke dingen 's menfchen regtmaatig oordeel belemmeren kunnen, is de zaak niet, waar over wy verfchil hebben, maar dit,,, of de reden „ van die belemmering moet gezogt worden in de „ zinnelyke dingen zelve, en derzelver - invloed ? „ dan of in den mensch de reden hier van zy, die „ door den invloed der zinnelyke dingen, dus be;, lemmerd wordt?" Trouwens, hoe dezelfde invloed van iet zinnelyks, en dus dezelfde daaruit ontfbaande gewaarwording, in den eenen mensch het regtmaatig oordeel over zynen pligt belemmert,  C 37 ) men, en in den anderen niet, is uit het reeds bygebragte voorbeeld, van den dief, en den eerlyken man, blykbaar. Is dan de reden van die belemmering in den mensch te zoeken j en wilt Ge, overeenkomflig de inrigting onzer ziel, deeze zaak nader ontwikkelen, 't kan niet anders , of Ge zult, in de fchikkir.g van gevolgen en oorzaaken, eindelyk moeten komen tot een zedelyk gebrek in 't menfchelyk verftand. — M — dan nog uit uwe redeneering niets meer „ volgt* dan, dat de mensch zich het goede en „ kwaade niet met de vereischte levendigheid voor„ fielt, om behoorlyk te oordeelen.n Uit myne redeneering (O, die van UWEd, gebrekkelyk is opgegeven, moet dit volgen, „ dat „ een mensch, zonder de verlichting van 'slieeren „ Geest, niet bekwaam is, omhetwaar,hetweezen„ lyk goed,'c welk hem eeuwig gelukkig kan doen „ zyn, in zcodtanïg een licht te befchouwen, als „ noodig is, om er zulk een oordeel over te vellen, „ dat hy moet ophouden, een redelyk en zich zelf ,} lievend fchepzel te zy n, zoo hy niet dat goed, bo„ ven alles, verkiest, en, ter verltryging van het „ zelve, ernftig werkzaam zy." „ Is deeze nu, dus vervolgt gy,"^ gedachte der heer* (0 SI 40 c %  C 38 ) „ heerfchende kerk? " Dit, myn Heer! ftaat ons nu te bezien. Ik gaa dan over tot de beantwoording der tweede vraag, die ik my zeiven gedaan heb, deeze naamlyk. ,, Heb ik, ten aanzien van het zede- lyk bederf der onderwerpelyke rede, niet eene „ leer aan de hervormde kerk toegekend, die „ de haare niet is?" Om hier in wel te flaagen, diene ik, wat dit gedeelte der leere betreft, myne overeenfiemming met de hervormde kerk, aan te toonen. Dan, de leer der hervormde kerk, Wordt, van u en my, verfchillig begrepenHoe dezelve van U begrepen wordt, is op te maaken, uit uwe aangevoerde tegenbedenkingen. Onder deeze zyn er eenigen, die eene leer veronderftellen, welke wy wel degelyk verwerpen. Om deeze reden zeg ik ook ( naamlyk: „ De gedachten van een kerkgenoot» „ fchap, het welk zich aan zekere formulieren, „ op eene nauwgezette wys, verbindt, moeten, „ naar de uitfpraak der bülykheid, volgens die formulieren,en de zoogenaamde Symbolifche boe„ ken, beoordeeld worden:" en „ is er in dezelve „ het een en ander niet genoeg bepaald, andere „ leerftellingen, die daar mede in verband ftaan, „ kunnen, in dit geval, den onderzoeker voorlich„ ten." In de daad, een regel, welke niemand, in zaaken van deezen' aart, met opzet kan veronachtzaamen, ten zy dan dat hy zot of boos is. Uit het geen ik dus ver heb bygebragt, zal UWEd., zoo ik vertrouw, kunnen zien, dat Ge, een gevoelen beftrydende, 't welk den mensch ter nederwerpt in de grootfte en beklaaglykfce onzekerheid; — 't welk onze zedelyke natuur, waardoor wy voor verpligting en toerekening vatbaar zyn, vernietigt, — en 't welk den mensch zyne redelyke vryheid beneemt: niets ter waereld uitrigt te(gen de leer der hervormde kerk, aangamde de bedorvenheid van 'c menfchelyk vcrfland. 2. Maar, nublyft de vraag, of ik my wel aan haare leer gehouden heb? Gy meent (r) bevvys ge- (r) Bl. 19, 2c.  C 49 ) genoeg by de hand te hebben, om te doen zien, dat het gevoelen der Kerke, van het myne, eenigermate verfchik. Maar hoe, eeniger mate ? zegt dit, dat myne nadere verklaaring niet woordelyk in de formulieren van eenigheid gevonden wordt? Dit fhaiktoe. Maar, volgt daar uit, dat ik, in de zaak zelve, cenigcrmate verfchil; en derhalven, voor een gedeelte, verwerp, het geen zy Helt; of, voor een gedeelte aanneem, 't geen van haar verworpen wordt ? En wat toch zal het een of ander zyn? — Ikftel, „ een mensch kan , zonder zaligmaakende vcr„ lichting van denH. Geest, waarheden als waar„ heden kennen, 't zy dezelve door het licht der „ natuur, of door zulk eene openbaaring, als in „ de H. Schrift vervat is, ter zyner kennisfe ko„ men." — Leeren onze Formulieren het tegendeel? — UWEd. haalt O) het XIV Art. van onze geloofsbelydenis aan, daar gezegd wordt: „ dat „ de mensch in alle zyne wegen godloos, ver„ keerd en bedorven geworden zynde, alle zyne „ uitmuntende gaven, welke hy van God ontvan„ gen had, verloren, en niets anders overig bem houden heeft, dan kleine overblyfzelen derzel„ ver."—Hier volgt nu in uwen brief een fireepje, maar (0 Bl. 20. D  ( 5° ) maar in de geloofsbelydenis deeze woorden: deweU ke (kleine overblyfzelen) genoegzaam zyn, om den mensch alle ontfchuldiging te beneemen. Hoe kunnen die kleine overblyfzelen alle ontfchuldiging beneemen, indien er voor den mensch geene zekere kennis van waarheden aangaande God, aangaande wet en pligt,loon en ftraf, mogelyk is gebleven? ■— indien de mensch niet meer vatbaar is voor verpligting en toerekening? — indien hy zyne redclyke vryheid verloren heeft ? Ondertusfchen,dat deeze leer uit Paulus ondervvys, Rom. I.en II., ontleend zy, is blykbaar. En hiermede komt overeen het vierde artykel, van het derde en vierde Hoofdftuk der leere, in het Dordfche Synode vastgelteld. ,, Wel is waar, dat, na den val, in „ den mensch eenig licht der natuur nog overge„ bleven is, waar door hy behoudt, NB. eenige „ kennisfe van God, van de natuurlyke dingen, „ van het onderfcheid tusfchen het geen eerlyk en „ oneerlyk is, en ook " ('t geen nog wat meer zegt,) „ betoont eenige betragting tot de deugd „ en uiterlyke tugt. Maar, zoo verre is het van „ daar, dat de mensch, door het licht der na„ tuur, zoude konnen' komen tot de zaligmaakende kennisfe Gods, en zich tot hem bekeer „ ren, dat hy, ook in natuurlyke en burgerlyke „ zaaken, dat licht niet regt gebruikt," (iets dat door  ( 5i ) door de ervaarenbeid van alle tyden, en onder alle volken, bevestigd wordt) „ Ja veel meer her, „ zelve, hoedanig het ook is, geheelyk op ver„ fcheide wyze befoetelt, en in ongeregdgheid „ onderhoudt, 't welk, dewyl hy doet, zoo „ wordt hem alle onfchuld voor God benomen." Het een noch ander kan plaats hebben, zoo er, zelfs by hen, die de openbaaring der Christenen misfen, geene zekere kennis van waarheden, in 't ftuk van Godsdienst, en van pligten, mogelyk zy. Derhalven, tegen de leer van onze kerk te redeneeren ('t geen UWEd. gedaan heeft) als (lelde zy, dat de mensch, door de zonde, zyn verftand verloren heeft,' en dus, geen waarheden, als waarheden, met zekerheid weeten kan, is onverftandig en hoogst beleedigend. Maar zou ze ook leeren, dat de mensch van natuure, de geopenbaarde waarheden, als zoodaanig, niet kennen kan? Laat ons zien.— Art. IX. lees ik, dat de reden, waarom veelen, die dooide bediening van het Euangelie geroepen zyn, niet komen, en niet bekeerd worden, in hun zeiven te zoeken is, om dat fomraigen, zorgeloos zynde, het woord des leevens, niet aanneemen ; dan volgt, „ andere neemen het wel aan, maar „ niet in hetbinnenfte hares herten enz." — Deeze moeten dan, ten minden, de geopenbaarde leer D % der  C 5* ) der zaligheid als waar en zeker kennen. Verder worde, Are. II., geleerd, dat God zyn welbehagen in de uitverkoornen uitvoerende, hun het Euangelie uiterlyk doet prediken, en hun verftand kragtelyk door den Heiligen Geest verlicht, „ op dat ze regt zouden verft aan, en onder„ fcheiden, de dingen die des Geestes Gods zyn." — Dit regt verfhan, kan, volgens bet verband der leerliellingen van den hervormden Godsdienst, niet anders zyn, dan 't geen ik, met andere woorden, heb 1 uitgedrukt; en veronderflelt dus, dat een verdaan van Godlyke waarheden, als zoodanig, doch waar aan dat ontbreekt, 't geen, onder de medewerking van 's Heer en Geest, de gekende waarheden, van een, voor den fterveling heilryk gevolg doet zyn, in den natuurlyken mensch plaats kan hebben. Nog iets: ver- onderftelleri wy niet, volgens onze formulieren, dat er zulken onder de leden der Kerke vermengd zyn, die den naam van Hypocriten verdienen, ook, die zich niet, met een oprecht hart, tot God hekeeren, en nogthans het Avondmaal gebruiken? Hoe hebben ze hiertoe vryheid gekregen, anders, dan op het afleggen van belydenis der waarheid? Derhalven moeten deeze, fchoon niet door den H. Geest tot zaligheid verlichte, menfchen kennis van, en zekerheid aangaande de lee-  C 53 ) leere van het Christendom verkregen hebben; want toch, zonder reden zou men aan deeze allen zulk een geloof ontzeggen, als Paulus aan Koning Agrippa toekende, Hand. XXVI. 27. En, om er dit bytevoegen, zegt onze Catechismus, Vr. 81,, dat zulke menfchen zich zeiven een oordeel eeten en drinken, dan kunnen ze immers, volgens deeze leer, niet gehouden worden voor krankzinnigen, die voor verpligting en toerekening onvatbaar zyn! Dusver, wat de Formulieren van eenigheid betreft, flegts het een en ander bygebragt. Voorts, wat aanbelangt het tweede deel myner Helling, „ dat de mensch, om de waarheden van het Euan„ gelie als hoogst belangryk voor hem zei ven re ken„ nen, de verlichting des H. Geestesnoodighebbe," hoe dit insgelyks de eigen leer onzer Kerk zy, behoef ik niet te bewyzen. 'Achtte ik het nu vangroot belang, het zou my wel tyd, maar geen moeite, kosten, om zelfs, uit de van U aangehaalde verklaaringen en gezegden van oudere en latere Godgeleerden onzer kerk, myne overeenftemming in dit ftuk, duidelyk aantetoonen. Want, fchoon ze, veel al, andere bewoordingen gebruiken, ze zeggen, in de zaak, waarop het aankomt, even het zelfde, dat ik, by aanleiding van uwe redeneeringen over dit onderwerp, meer byzonder heb voorgedragen, en met D 3 zul-  ( 54 ) zulke onderfcheidingen, als, ter aanwyzing van het ongegronde uwer tegenbedenkingen, noodig waren. Dan, ik heb, ten aanzien van dit onderwerp, nog wat anders te doen! Ik moet my zei ven verdedigen! In myne fchetswyze opheldering van Salomons Prediker heb ik gezegd, „ dat de mensch, „ door het zedelyk bederf, in zyne befchouwin„ gen, neigingen en bedryven, redeloos en dier„ lyk is geworden, en van zulk een redeloos be„ ftaan de duidelykfte blyken geeft." Maar, in mynen Brief heb ik ontkend, dat de mensch, door de zonde, zyn verlland, zyn redensgebruik, verloren heeft! — Dit kan er niet door. —~ Welk eene tegenfhydigheid! Welk eene verandering van gedachten ! Dit zal my zeker niet tot eer vertrekken; en my dit openlyk onder het oog gebragt te zien, is zeer vernederend! UWEd. heeft er aandoening over; hoe fmert het my, zegt ge (f)i dat ik deeze aanmerking maaken moet! Ik dank U voor het deel, dat Ge in dit myn ongenoegen welneemen wilt. Maar, zeg my eens, myn Heer! zoo ik in deezen al veranderd was van gedachten, zou my dat zoo zeer tot oneer zyn? Zoo (f) Tweede ftuk, bl. 368.  C 55 ) Zoo oud als ik reeds ben, oefene ik my nog dagelyks, om in kundigheden toe te neemen: en het ftrekt my tot een zonderling genoegen, alsikvoorige misvattingen ontdek, en betere denkbeelden van zaaken verkryge; in welk geval ik niet fchroome, tegen te fpreeken, het geen ik, ten aanzien der uitlegging van deeze en geene fchriftuurplaatzen, voorheen geloofde waarheid te zyn. En immers kan UWEd., in verandering van gedachten omtrent zaaken van Godsdienst, geen fchande ftellen! 't Komt er maar op aan, of de verandering verbetering zy. Zie ik hierop, dan kunt gy U verzekerd houden, dat uwe tegenwoordige ongelykheid van denkwyze, aan 't geen gy voorheen, volgens de leer der hervormde Kerk, beleden en geleerd hebt, my allergevoeligst fmert. Maar, om tot myne verklaaring van den Prediker , ter aangehaalde plaats, weder te keeren, hebt Ge wel met aandacht gelezen, wat ik gefchreven heb? Ik twyfel er aan; het ware anders niet mogelyk geweest, dat Ge zulk eene aanmerking zoudt gemaakt hebben. Als ik aan U fchryf, ('t zyn de woorden, die Gy hier, om my myn misflag onder het oog te brengen, aanhaalt) als ik aan u fchryf; het geen UWEd., ten bewys, dat de rede, (het menfchelyk verft anti) niet bedorven is, uit de leer der toerekening van zedelyke bedryven afD 4 leidt s  C 5* ) leidt, is ook, en zeerwel, ingerigt tegen deeze ftelling, ,, de mensch is door de zonde re„ deloos geworden, enz." verftaa ik dan de werkzaamheid, of verftaa ik het vermogen des menfchelyken verftands? Zekerlyk het laatfte: 't moet aan 't vermogen haperen, wanneer er, ten aanzien van een redelyk fchepzel, geen toerekening plaats heeft, 't zy dat het nog geen redensgebruik heeft, gelyk een jongkind; 't zy dat het zyn redensgebruik verloren heeft, gelyk een krankzinnige. En het is, ten deezen aanzien, dat ik uwe redeneering bondig erken. Maar herlees nu, wat ik over Pred. III. aangemerkt heb. — Daar zeg ik, dat de mensch, door het zedelyk bederf, redeloos is geworden, (niet ten aanzien van zyn verftandsvermogen, maar) in zyne befcliouwingen, neigingen en bedryven. Te weeten, 's menfchen waar geluk, en zyne hooge beftemming, vorderen, dat hy de aandacht bepaale tot het volmaakt Opperweezen, en zyncn Schepper regt kenne: — dat hy Hem, het hoogfte goed, de liefde zelf, boven alles beminne, en ten voorwerp ftelle van zyne edelfte neigingen, van zyne hartelykfte begeerten : — dat hy Hem, met blydfchap,met volvaerdigheid , in alles gehoorzaame, cn , door overeenftemming van zynen wil met Gods wil, betoone, niets hooger te fchatten, dan,  ( 57 ) dan, naar zynen (land, aan zynen Maaker gelykformig te weezen, en zyn beeld te vertoornen. — Zoo te beftaan, zoo werkzaam te zyn, dat is re~ delyk, is Jwogstbetaamlyk , en moet noodwendig de goedkeuring van alle weldenkende redelykeweezens wegdraagen. Maar, hoe is de mensch geworden door het zedelyk bederf? Zyn verftand, zyn redensgebruik, zyne redelyke vryheid, zyn vermogen om werkzaam te zyn, dat alles, heeft hy behouden, doch, de rigting van alles is verkeerd. De befchouwwgen van zyn verftand wenden zich van God af, en bepaalen zich alleen tot het zinnelyke-, en wat daar mede ten nauwften verbonden is. — Zyne neigingen, zyne begeerten, zyn van God afgekeerd, en eeniglyk uitgeftrekt naar voorwerpen, die geen waare vergenoeging kunnen opleveren.— Zyne bedryven, zyne werkzaamheden, zyn ingerigt, niet naar 't voorfchrift van Gods bevelen, maar, naar zondige begeerlykheden, naar de inboezemirgen van eene verleidende waereld, en meest behaagende voorbeelden van anderen. Dit alles is ten hoogften onredelyk, en ftrydt met 's menfchen waar geluk en verheven beftemming. En in deezen zin, zeg ik „ de mensch is, door „ het zedelyk bederf, in zyne befchouwingen, „ neigingen en bedryven, redeloos en dierlyk D 5 » ge-  C 58 ) „'geworden." Trouwens, daar redelopze dieren niec gefchikc zyn tot de kennis van, de liefde tot, en de gehoorzaamheid aan God, fpreekt het van zelf, dat een mensch , die God niet regt kent, Hem niet bemint, Hem niet gehoorzaamt, maar eeniglyk zyn genoegen zoekt in het zinnelyke en dat daar mede onaffcheidelyk verbonden is; dat zeg ik, zoo een mensch, ten aanzien der gemelde byzonderheden, tot den ftand der dieren verlaagd, en, ten aanzien van zyn zedelyk beftaan, redeloos geworden is. Ik zeg ten aanzien van zyn zedelyk beftaan, niet ten aanzien van zyne natuur. Want, gelyk de Dordfche Godgeleerden zeggen, Hoofdft III en IV. Art. 16. „ door den val heeft de mensch „ niet opgehouden een mensch te zyn , begaafd „ met verftand en wil , en de zonde heeft de „ natuur des menfchen niet weggenomen, maar „ verdorven, en geeftelyker wyze gedood;"' zo dat hy, om God regt te kennen, boven alles te beminnen, en met vereifchte volvaerdigheid te gehoorzaamen, zonder tusfehenkomst van de kragtdaadige bewerking des H. Geeftes, zoo onbekwaam is, als een natuurlyk doode,om daaden van leeven te verrigten. Op de vraag dan: Is een mensch door de zonde redeloos geworden ? kan ja, en neen, geantwoord worden. Neen; wanneer men van 'smenfchen na-  C 59 ) natuur fpreekt, gelyk UWEd. het gevoelen der hervormde Kerk, maarte onregt, wil begrepen hebben, zo dat er, noch zekere kennis van waarheden , noch vatbaarheid voor verpligting en toerekening, noch redelyke vryheid, in den mensch meer zou kunnen plaats hebben. Ja ; wan¬ neer-men het bepaalt tot 's menfchen zedelyk beftaan; ten aanzien van welk hy Gods heerlykheid derft O): en, gelyk ik ter aangehaalde plaats gezegd heb, „ in zyne befchouwingen, neigingen „ en bedryven redeloos en dierlyk is geworden:" daar by voegende, „ dit is zoo waarachtig, dat „ ook zy, in weiken Gods beeld aanvangelyk „ herfteld is, nog geduurig met de zondige be„ geerlykheden van het vieesch te ftryden hebben, „ en verpligt zyn te erkennen , dat ze, in hun „ denken en doen, nog te zeer gelyk zyn aan de „ beesten die vergaar." Om welk laatfte te bevestigen ik den Leezer het voorbeeld van Afaph in gedachten breng, Pf. LXXIIL, die nydig was geworden op de dwaazen, ziende der godloozen vrede, voorfpoed, genoegens, verzcld van trotfchheid en boosheid; daar en tegen, zyne rampen en tegenfpoeden (die hem, niettegenftaande hy den weg der deugd bewandelde, overkwamen) in (m) Rom. III, 23,  C 60 ) in aanmerking neemende, twyfelmoedig en te onvrede was geworden over de regeering der voorzienigheid: maar, wedergekeerd tot bedaarde overweeging van het vergangelyke, daar een zondaar zyn hoogst geluk in ftek, en van het beftendig zalige, in Gods gemeenfchap te genieten, deeze belydenis van zyn voorig dwaas beftaan aflegt, doe was ik onvernuftig en wiste niets, ik was een groot beest by u: 't geen Ge echter, zoo ik vertrouw, niet in zulk eenen zin zoudt willen opvatten, als of Afaph, in dien tusfchentyd, krankzinnig ware geweest; daar het tegendeel blyken kan uit zyne bedenkingen , die meenigmaal den fchranderften wysgeeren moeite veroorzaakt hebben. — Ter zeiver tyd, dat Afaph in zyne befchouwingen en neigingen onvernuftig was, en in zoo verre gelyk aan een redeloos dier, redeneerde hy echter, maar de man redeneerde hvalyk, geenzins overeenkomftig zyne beftemming» en waar belang. ■ Ik achte genoeg gezegd te hebben, om U te doen zien, dat uwe aandoening, wegens zekere ftrydi^heid tusfchen myn voorig en tegenwoordig begrip, over het bederf der onderwerpelyke Rede, haaren oorfprong aan gebrek van oplettendheid verfchuldigd is. Anderzins konde ik bier nog veel by voegen, ter wettiging van het woord redeloos, in  ( 6i ) in zulk eenen zin, als ik gemeld heb, daar ik in den tcKC vondt, dat God menfchen beproeft en ziet, dat ze als beesten zyn aan zich zeiven i en deeze ook daarom aan gelyk fterflot met de beesten zich onderworpen zien. In welk eenen zin ook elders menfchen, als beesten, ja nog erger, worden voorgefteld. Jcf. I. 3. Gelyk er dus ook, ten aanzien van fommigen, niets gemeener is in de menfchelyke zamenleeving, om hun redeloos beftaan in een fterk licht te ftellen, dan foortgelyke bewoordingen te gebruiken, en men van ontmenfchte wr eedaarts zal fpreeken, zonder dat het iemand in den zin komt, te denken, dat die wreedaarts geen menfchen meer zyn. Doch genoeg hier van. Dus ver heb ik, over het geen in het tweede ftuk van uwen brief, ons eerfte hoofdverfchil betreffende, voorkomt, myne aanmerkingen medegedeeld. Het tweede foort van byzonderheden, waarover UWEd. goedgevonden heeft, vry uitvoerig te fchryven, behelst leerftukken, die wel tusfehen U en my in verfchil zyn, doch naderhand eerst moeten behandeld worden. De Leezer kan dezelve vinden, onder N. III. IV. V. VI. VIL VIII. X. De  ( 62 ) De eerfie byzonderheid is deeze, „ dat ik, ter „ aanpryzing van het geen ik, als de leer derPro„ teflantfche kerk, doe voorkomen, my niet wel „ bediend heb van een zeker bewys, 't welk 5, men in de fchoolen argumentum a tutiori, „ (een bewysreden van het veilig ft e genomen) „ noemt." Deeze gelegenheid neemt gy waar, om te fpreeken van de leere der verzoening; dan Ook, om aan te toonen, dat iemand, fchoon deeze leer verwerpende, echter, door deugdsbctragting, Gode welbehaaglyk kan zyn, bl. 112145- Of de Leer der verzoening gegrond, dan ongegrond zy? moet eerst daar na onderzogt worden. Gelieft UWEd., wanneer wy zoo ver zuilen gekomen zyn, eene leerrede van my, over dit onderwerp (v) in te zien, en uwe aanmerkingen over de bewyzen voor die leer, daar opgegeven, mede te declen, zulks zal my aangenaam zyn. • Verder, wanneer het blykt, dat die leer, zoo als de Proteftantfche kerk dezelve belydt, wel degelyk gegrond zy, dan zal van zelfs volgen, dat eene deugdsbetragting, die met verwerpingvan dezelve gepaard gaat, Gode niet welbehaaglyk kan weezen. Voor (v) Leerredenen III. d, bl. 114. en verv.  C 63 ) Voor bet overige misleide Ge uwen Leezer, wanneer Gy, het gene ik u, en my zeiven, erinnerd heb, van Jezus toekomst ten oordeele; en dat het ons, in dien grooten dag, niet evenveel zal zyn hoe wy, in den tyd onzer beproeving op aarde, van Hem, die dan onzeRigter zal weezen, gedacht, waar voor wy hem erkend, hoe wy omtrent hem verkeerd, hoe wy zynen naam onder de menfchen beleden hebben; Ik zeg, Gy misleidt uwen leezer, wanneer ge dit opgeeft als een bewys, waar van ik my, ter aanpryzing van de leer der Proteöantfche kerk, zou bediend hebben. Deeze erinnering ftrekte alleen, om te doen zien, hoe rodig het zy, in zaaken van Godsdienst, die den Perfoon en het werk van onzen toekomenden Rigter betreffen, op een ernftigen belangneemend onderzoek bedacht te weezen: met aanwyzing tevens, dat dit vooral van hunne zyde vereischt wordt, welker gevoelens, zoo ze valsch zyn, de allerverderflykfte gevolgen moeten hebben. Het geen UWEd., derhalven, in 't vervolg zeft, (wanneer men, zonder onderzoek, den invloed eener ftelling op ons weezenlyk geluk flegts met een blind geloof aanneemt, dat dan zulk eene erinnering een ryke ader van vooroordeelen en bygeloof Kan worden) komt in 't geheel niet te pas. Die  C 64 ) Die erinnering bewyst niets, maar verpligt flegts tot eene ernftige overweeging van' leerftellingen: cn wel zulken, waaromtrent geen blind geloof noodig is; nadien ze zoo duidelyk geopenbaard zyn, dat iemand willens blind moet weezen, om ze niet als waarheden te erkennen; of zoo godloos, dat hy, om het licht in duifternis te veranderen, eene vcronderftelling aanneemt, volgens welke wy verpligt worden, den gezegenden Zaligmaakcr, en zyne heilige Apostelen, voor bedriegers te honden. En, het geen Gy daar op volgen laat, aangaande den eerdienst aan Maria, en de gehoorzaamheid aan den Roomfchen Paus, (als beide bevorderd, door zulk een zoort vanbewys, waar van ik my, naar uwe gedachten, bediend heb) is van dien aart, dat een opmerkend Leezer daar in, wel ligt, meer kwaadaartigheid, dan oordeel, kunde, zal meenen te vinden. Het lust my niet, den tyd te verflyten, met aantetoonen, — hoe het gebruik van den invloed eener Helling op ons geluk, om tot ernjlig onderzoek aantezetten, hier listiglyk, of zottelyk, verwisfeld wordt met het gebruik van den invloed eener ftelling op ons geluk, om iets, dat niet behoorlyk onderzogt is, als" waarheid aanteneemen: — dan ook, hoe byftcr ongerymd de vermeende Majefteit van Ma-  C 65 ) Maria, en het voorgewend oppergezag yw den Roomfchèn Paus (welke beide, niet alleen, nimmer van de ganfche Christenheid erkend, maar. ook, duizendmaalen, met veel ernst en kragt van bewyzen, weerfproken zyn,) hier, 200 het fchynt, als voorbeelden ter opheldering, bygebragt worden; daar ik, in de ftraks gemelde erinnering, van Jezus toekomst ten oordeele, fpreek, dus van eene waarheid, door alle ty den heen, en van de ganrche Christenheid, erkend en beleden. Het tweede, het welk tot ons hoofdverfchil niet behoort, is, „ dat ik, zonder reden, aanleiding „ heb gegeven tot een ongunffig vermoeden, als „ ware UWEd. een groot liefhebber van dat „ gebrek, 't welk men jusT«^*ra en «aao ysvo? „ noemt." Ik heb alleen gezegd, dat men, in de onderlinge behandeling van gefchillen, niet alleen moet óvercenftemmeil in zekere beginzelen, maar ook , dat men, om tot een gelukkig vergelyk te komen, in goede orde moet voortgaan; den fchakel der waarheden moet in acht neemen; en derhalven, over geen leerfcuk zintwisten, ten zy men het alvoorens eens zy, ten aanzien van die byzonderhe* ien, welke in zulk eenleerfmk, als reeds bewezen y onderftcld worden. Kunt Ge dit wraaken ?  C 66 ) ?nyn Heer! of zoude Ge liever zonder orde willen zintwiscen? of wel, in de voorbereiding tot eene gefchils behandeling, zulke uitipraaken doen, die reeds de beflisftr.g van 't gefchil onderftellen ? Nu had UWEd. melding gemaakt van de leere der Dricsenheid, en van de Generatie des Zoons, gelyk ook van het Werk- verbond. In myn antwoord moest ik hier van, of niets melden; doch dit zou mynen Leezeren, met reden, vreemd zyn voorgekomen: of, ik moest er opzettelyk over handelen; doch dit kwam niet te pas, daar wy een ander verfchil hadden afcedoen, en er, behalven dat, verfcheiden byzonderheden vooraf moesten bcflist zyn, eer wy tot die hoofdzaaken konden overgaan. By voorbeeld, met opzicht tot de leere derDrieëenheid, en der Generatie desZoonsyis eerst de vraag, of aan Jezus Christus, behahen de menfehelyke Natuur, eene andere zy toetefchryven? enz. Want, is het uitgemaakt, dat de Zaligmaaker een bloot mensch zy, dan behoeft er niet eens over de Drieëenheid en de Generatie des Zoons getwist te worden. — Zoo ook, ten aanzien van het Werk - verbond, is eerfl de vraag, of de mensch oorfprongelyk bedorven zy'g Is het tegendeel aangetoond, dan fpreekt het van zelf, dat de leer van 't Werk - verbond een verdichtzel moet zyn. Ik konde dan, over deeze van  C 67 3 van u fcygebragte byzonderheden niet opzettelyk handelen. Niets bleef er derhalven voor my overig, dan reden te geevcn, waarom ik dezelve met ililzvvygen voorbyging. Dat beb ik gedaan: gaf dit nu aanleiding aan anderen, om te denken , dat UWEd, zeer genegen waart, om in de behande* ling van eenig onderwerp, zaaken by te brengen, die er niet te pas komen? zulks is buiten myn fchuld en bedoeling - De van u aangehaalde leer/rukken moeten dan eerst naderhand behandeld worden; en, onder die, na de afdoening van ons tegenwoordig hoofdverfchil, allereerst de leer van het Werk-verbond. Komen wy tot dit onderwerp, dan zal het niet de naam , maar de zaak zyn, die ons te behandelen ftaat: en behaagt het u dan, het verband, tusfchen Adams zonde, en het zedelyk bederf zyner nakomelingen, op eene andere wyze te verklaaren, dan kunnen wy onderzoeken, welk eene verklaa-* ring, de uwe of de onze, aan de minlle zwaarighedcn onderworpen zy? Eer ik hier van affcheide, heb ik nog iets te melden, ik zie, tot myne verwondering, dat myne befcheidenheid U moeilyk heeft gemaakt. Na gemeld te hebben dat UWEd. in die ge- dach- (V) Eerfte antw. bl. 10. , E 2  ( 68 ) dachte fchynt te zyn, als of wy, uit het Werkverbond, de leer der algeraeene oorfprongelyke verdorvenheid bewezen, zeg ik, zoo zagt my mogelyk was, dit zou eene vergisfing weezen: en geve dan verder te kennen, dat de leer van het Werk-verbond niet dient, om de algemeene verdorvenheid te bewyzen, maar, om haarcn oorfprong eenigzins te verklaaren. Dit fchynt Ge kwaly k genomen te hebben; althans, met veel ernst tragt Gy uwen Leezer te doen gelooven, (af) dat ge u de leer van het Werk-verbond niet hebt voorgefteld als een bewys voor de algemeene verdorvenheid, maar, als een middel ter verklaaring van haaren oorfprong; en Ge verzekert my, dat ik, by de overziening van uw gefchryf daar over, zulks bemerken zal. Doch, op myne beurt verzeker ik u, myn Heer! dat eene nadere overleezing uwer woorden, U van het tegendeel zal overtuigen, Na de leer der oorfprongelyke verdorvenheid opgegeven te hebben, zegt ge (y) „ Dit gevoelen zelf, en „ de grond , op welken het rust, komen my „ zeer los en wankel voor:" en berigt vervolgens uwe Leezers, dat deeze grond, naar uwe gedachten, te vinden is in de leer van Augustinus , wel- (*) II, St. bl. 148-152. GO Br. &. ■  C 69 ) welke ftelde, dat alle menfchen reeds in Adam gezondigd hebben, en 'smenfchen natuur door Adam geheel bedorven is, enz. — Hief op merkt ge aan, dat dit gevoelen, „ alle menfchen „ hebben in Adam gezondigd, en door zynen „ val is onze geheele natuur bedorven," op een van deeze twee onderftellingen rusten moet, — of, dat de ziel ftoflyk is, en uit de zielen onzer Ouderen geteeld wordt, —— of, dat God met Adam een zeker verdrag [gefloten heeft, 't geen veelen een Werk ■ verbond noemen. Op dit laatfte deelt Gy vervolgens uwe aanmerkingen mede, om te doen zien, dat voor zulk een Werk-verbond geen bewys is in Gods Woord; — dat dit leerbegrip ftrydig is met de liefde, de regtveerdigheid, en waarheid van God: en, na nog veel hier over gezegd te hebben, gaat ge voort (V) op grond nu van deeze natuurs bedorvenheid in Adam, heeft men willen bciveeren, dat onze natuur bedorven is. Nu vraag ik, of de verklaaring van eene zekere leerflelling, genoemd kan worden, de grond, waarop dezelve rust? — Verder, Gy zult my toeflaan, als de grond van zekere ftelling is weggenomen, dat dan de ftelling zelve vera valt. Maar nu, wanneer de verklaaring aangaande (?) m 13. E 3  C 7o ) den oorfprong van 's menfchen zedelyk bederf,(welke de leer van het Werk - verbond aan de hand geeft) is weggenomen, moet dan even daarom noodwendiglyk volgen, dat de onderwerpelyke rede niet bedorven is? Immers neen. Ik vertrouw derhalven, dat UWEd., by nadere overweeging , zelf erkennen zal, in de voortelling van 't gevoelen aangaande 'een Werk-verbond, als den grond der leere van 'f menfchen verdorvenheid, zich vergist te hebben. De derde byzonderheid, waarover UWEd. vry uitvoerig handelt, doch die ook tot ons eerfte hoofdverfchil niet behoort, is, „ dat ik U te on„ regt" (zoo ge denkt) „ eene verwarring van „ het woord rede, met opzicht'tot uwe eerfte en „ tweede ftelling, heb toegekend." En, om U hier over tegen my gelukkig te Verdedigen, poogt Gy te bewyzen, dat ijl zelf my, aan verwarring indeezen, heb fchuldiggemaakt: vervolgens, dat, overeenkomftig uw gevoelen over de voorwerpelyke en onderwerpelyke rede, het woord rede wel degelyk, in beide uwe Hellingen, dezelfde beteekenis heeft, bl. 154-182. Gelyk over den geheelen brief, zoo heb ik over dit gedeelte deszelven in het byzonder veele aanmerkingen gemaakt en op 't papier gebragt. — Dat  ( 7i ) Dat ik die thans aan UWEd. niet kan medédéeleü, moeit my. Het zou ons afleiden van het boofdvcrfchil. Alleen moet ik my verdedigen tegen twee bezwaaren, die, zoo veel ik kan nagaan, eeniglyk aan kwaade trouw haaren oorfprong verfchuldigd zyn. 't Geen ge in, uwen eerden brief, onderneemt te betoogen, is vervat in deeze twee Hellingen: De rede is niet bedorven ; De rede heeft gezag in den Godsdienst. Vraagt men , wat bet woord rede beteekent? UWEd. zegt (a) „ of, 'smenfchen vermogen, „ om zaaken te begrypen, te beoordeelen, en het waare van het valfche te onderfcheiden; of, „ die grondflellingen (axiomata) welke door zich „ zeiven klaar zyn, en ieder, die ze bedenkt, „ overtuigen; mitsgaders al, wat uit de zoodaani„ gen, door een wettig gevolg, wordt afgeleid." Dus befchryft Gy de Onderwerpelyke en voorwerpelyke rede: en, hoe ik my aan deeze onderfcheiding gehouden heb, kunt Ge in myn eerfie antwoord (b) zien. Nu heb ik u aangetoond, dat, in de ftraks gemelde Hellingen, het woord rede niet dezelfde beteekenis kan hebben: dat het, nood- («) Brief bl. 3. 4- (&) Bl. 13» E 4  C 72 ) noodwendig, in de eerfie ftelling, de onderwerpt» lyke, in de tweede, de voorwerpelyke redex moet zyn. UWEd. merkt hier op aan, (c) zoo Gy u hier, aan eenige verwarring in de termen, hebt fchubdig gemaakt, dat ik zelf daar van niet vrygefproken kan worden. — Bevvys. — Ik heb gezegd, de rede is niet bedorven, maar echter ongenoeg„ zaam tot za!igheid."Nu, de rede is niet bedorven; dat zeg ik van de voorwerpelyke rede. -*■ Goed. Maar, de rede is niet genoegzaam; Wat is hier de rede? — Gy zegt, dat ik er de voorwerpelyke rede niet door vcriiaan kan. En waarom niet? Om dat deeze, gelyk ge fterk verzekert, wel degelyk genoegzaam is. Zeg ik dan, de rede is ongenoegzaam , dan moet ik het men? fchc-lyk verftand, de onderwerpelyke rede, bedoeld hebben (d): derhalven, in dit tweeleedig voorftel, de rede is -niet bedorven, maar echter ongenoegzaam , heb ik het zelfde woord in twéé? ëriei zin gebruikt. Nu heb ik my wel uitgefloofd, met U eeng verwarring in de termen te laste te leggen, daar ik my zei f hier aan heb fchuldig gemaakt!! r Maar, niet te ichielyk. —~ Het ongunftig he- fluit s (f) Br. II. ft. b!, t& 00 Br.. II. ft. bJ. 162.  ( 73 ) fluit, ten mynen opzichte, hangt alleen af van de zekerheid deezer ftelling, de Valfrwerpelyke rede is genoegzaam. Die ftelling gaat Gy dan bewyzen. En hoe? Laat ons zien. — De voorwerpelyke rede, zegt Gy, is de fchakel der waarheden. Maar welk een fchakel? Is het die fchakel, welke men gewoon is, de voorwerpelyke rede te noemen ? die grondftellingen, welke door zich zeiven klaar zyn, benevens al wat uit dezelve wettig wordt afgeleid? Neen zeker! Hier moet de fchakel der waarheden (de voorwerpelyke rede) alles, niets uitgezonderd, in zich begrypen: derhalven , de buitengewoone openbaaring behoort er ook al toe. Het is een alles bevattende fshakel van waarheden. (e) Is nu de voorwerpelyke rede zulk een fchakel ? — Is de buitengewoone ppenbaaring ook al in dezelve begrepen? en moetik hieraan myne toeftemming geeven ? is 't een uitgemaakte zaak, dat de voorwerpelyke rede ook die openbaaring in zich behelst, welke ik zelve voor genoegzaam boude ? hoe heb ik dan hunnen zeggen, dat die rede ongenoegzaam is? Dit zou immers eene tastbaare ongerymdheid, en loutere tegenfpraak van my zeiven geweest zjn! By gevolg, als ik zeg, ds rede is ongenoegzaam, dan 0) Bl. 158. E 5  C 74 ) dan heb ik zeierlyk niet aan de voorwerpelyke, maar, aan de oÉSemverpelyke rede gedacht. Zie daar de zaak voldongen, de befchuldiging tegen my ontegenzeglyk bewezen .'Meefterlyk! —Maar, in goeden ernst, myn Heer! past het Uzoo te redeneeren? — zoo met woorden te fpcelen? —— en te gelyk, met opzet, uwe Leezers- te misleiden? —— Ik heb van de voorwerpelyke rede gezegd, dat ze ongenoegzaam is (ƒ); maar, wat heb ik er bygevbegd? iets,- dat met voordacht van Uis overgeflagen: en waarom overgeslagen ? oirt dat de Leezer, als hy dat bygevoegde onder het oog had'gekregen , terftond zou gezien hebben, dat uwe redeneering, gelyk men zegt, kant nóch wal raakt. Dit heb ik, ter aangehaalde plaats, gezegd : „ wy Hellen wel dat de rede ongenoegzaam „ is, in zoo verre zy een mensch, die niets an„ ders heeft of erkent, dan het ondérwys der „ natuur, niet brengen kan tot de kennis van „ zulke waarheden , die hy kennen en bétragten „ moetom eeuwig gelukkig te zyn: maar, onge„ noegzaam, of, bedorven te zyn , verfchilt niet „ weinig." Daar ik dan van de ongenoeg¬ zaamheid der voorwerpelyke redefpreek, befchouw \T* ~ : " ' ' ' ' 1 ik (ƒ) Eerfte antw. bl. 15.  C 75 ) ik den mctisch, als met zyn verftand werkzaam, om zekere waarheden te ontdekken, en wel, door tcepasfing van de beginzelen der voorwerpelyke rede, op de voorwerpen zyner ovcrweeging. Maar, welke voorwerpen? Hier fluit (ik de buitengewoone openbaaring' uit: ik fpreek alleen van 't onderwys der natuur, en 't geen ikftel, komt, by omfchryving, hier op uit: ,', Een mensch, „ die den Hemel en de aarde, met het gene daar „in is, aandachtig lbefchoawt, kan, door be„ hooriyke toepasïïng van de beginzelen "der voor,, werpelyke rede, veele waarheden ontdekken, „ die betrekking hebben tot pligtên, welke hy te be • „ tragten, tot belangen, die' hy 'te behartigen heef:; „ maar, wat'hy Ook'onderzoekt, dé voorwerpé„ lyke rede, hoe naTrwlatffig ook toegepast'op „ die voorwerpen zyner befchö'uwing, kan hem ,, echter niet brengen tot de kennis van zulke „ waarheden, die hy, in zynen tegenwoordigen' „ toeftand, daar hy een zondaar is, wéëtëh eri „ betragten moet, om eeuwig gelukkig te zyn. „ In dit 'opzicht is de voorwerpelyke réde onge„ noegzaam." Laat nu de Leezer oordeelen, of Gy my met regt befchuldtg'd , als had ik, even. als Gy , het woord rede hier in tweeërlei zin gebezigd. Ver-  C 76 ) Vervolgens tragt UVVEd. aan fctoonen, datGy geene verwarring in de termen gemaakt hebt. (g) In dit gedeelte uwer redeneering komen al zonderlinge zaaken voor, waar op ik aanmerkingen zou kunnen maaken, die Ge, wel niet naar uwen önaak, maar echter, zoo ik vertrouw, gegrond zoudt vinden. Doch, ons hoofdverfchil laat niet .toe, datwy, vooraf, over d.it onderwerp handelen: ons gefchjj is nu over de onderwerpelyke rede. Dit ééne kan ik niet voorby te melden. Het fchynt my toe, myn Meer! dat Ge, aan de overtuigende kragt van uw diepzinnig betoog, ter uwer verdediging ingcrigt, eenigzins wantrouwt; want Gy geeft te kennen (/*), dat fommigen ü toch zulien tegenwerpen, „ dat Ge U aan eene verret, gaande onnauwkeurigheid hebt fchuldig ge„ maakt, het verftand eenen proef/leen noemen„ de, daar het cigenlyk de 'beproever is, die aan „ den proefilcen, (de voorwerpelyke rede) zaa„ ken toetzen moet." Dan, Gy vcrwagt van my zulk eene tegenwerping niet. Hy moet, naar uwe gedachten, een muggezifter, een woordenvitter zyn, die met deeze tegenbedenking durft voor den dag komen. Dit is.er wel op gevonden! Zoo kan men zich nog al redden! Maar, ftel eens, dat CtóBI. 162-182. (k) Bl. 173, I74.  ( 77 ) dat zulk een muggezifter U vroeg. „ Hoe, myn „ Heer! zege Ge zelf niet, op de volgende blad„ zyde, Ingevolge der toegegeven onderfcheiding, „ tusfehen de voorwerpelyke en onderwerpelyke „ rede, is de eerfte by my eigenlyk, en nauw„ keuriglyk gefproken, de proefJleen, waar' aan de tweede, (de onderwerpelyke^ al„ les kan, mag, en behoort te toetzen! Als ,, dit nu nauwkeuriglyk gefproken is, waarom „ noemt Ge hem dan een woordenvitter, die U „ van onnauwkeurigheid befchuldigt, om dat Ge „ aan de onderwerpelyke rede hebt toegekend, ,, het gene aan de voorwerpelyke eigen is"? — Wat zoudt Ge hier op antwoorden ? Als hy U verder vroeg, „ waarom doet Ge „ zoo veel moeite, om te leeren, dat men de „ voorwerpelyke en onderwerpelyke rede niet te „ veel van een moet fcheiden, vooral, dat men „ dezelve niet tegen eikanderen moet overfiellen: „ (T), daar men een zot moet zyn, om zulks te „ doen; en Gy zelf zeer wel weet, wat uw te„ genfehryver in deezen gevoelt, daar Ge, maar „ weinig bladzyden te vooren (F), deeze zyne „ woorden hebt aangehaald, dat men zich het ,, werkzaam verftand, zonder de voorwerpelyke „ rede, niet kan v o orft ellen? n Wat delyk toellaan.-Doch dan verzoek ik U, nogmaals eens na te leezen, 't gene Ge hier gefchreven hebt; en U zeiven af te vraagen, wat het toch te beduiden heeft? — enSwatdeeze, 00 voormy, en de ganfche hervormde Kerk, beleedigende uitfpraak zeggen wil? Zoo verre is het 'er dus, naar myn oordeel, van af, myn Heer, dat men door aan het verftand het regt om te beproeven en te beflisfen, in zaaken van den Godsdienst te ontzeggen, den weg tot waarheid en zekerheid gemakkelyker zou maaken; dat men integendeel denzelven geiieel affnyd en onmogelyk maakt enz> Dan ook , hoe het U in de gedachten Eekomen is, om aan my te fchryven: wy fpree* b ken (a) Verg. Eerste antw. bl. 19. QO Bk vt4j, F 3  C 86 ) ken van het vermogen der menfchen., om te kennen en te beoordeelen volgens eeuwig zekere beginzelen; niet van de bewerking, waar in zy meenigmalen, uithoofde der verkeerde gegevens, mis/en kunnen, en daadlyk toonen mis te hebben. Dit, NB. gelieve U H. G. wel te onderfcheiden. — Moet ik U bedanken, myn Heer! voor deeze erinnering? dan diende ik wel eerst van U bedankt te zyn geweest; daar ik zelf deeze onderfcheiding gemaakt, en altoos onder het oog gehouden heb. (q) Ook andere byzonderheden komen er, in dit gedeelte uwer redeneering, voor, waar op zeer veel valt aan te merken; dan, in het vervolg zal, zoo UWEd lust heeft deeze briefwisfeling voort . te zetten, de gelegenheid daartoe zich van zelve opdoen. Na over dit onderwerp, zoo veel U goeddacht, gefchreven te hebben, gaat Gy over tot de beantwoording myner tellingen, omtrent de voorwerpelyke rede en het menfchelyk verftand, in myn eerte antwoord opgegeven en beredeneerd f». * 2I4*339- UWEd. zegt (s) „ dat het reeds „ aan- (?) Verg. Eerfte antw. bi. 14, (r) BI. 18. 27 (O Bk 214  ( 87 ) „ aangemerkte U gelegenheid zal geeven, om daar „ in met minder uitvoerigheid te werk te gaan; „ nadien myne Hellingen, naar uwe gedachten, „ op dat gene gebouwd zyn, waarvan Gy het te„ gendeel klaarblykelyk meent beweezen te heb„ ben." Dat UWEd. zulks meent, kan ik niet betwisten: maar, dat uw meenen ongegrond zy, kan zeer gemakkelyk bewezen worden. Intusfchen toont Gy, myn oogmerk in die Hellingen, zeer wel begrepen te hebben; maar, het verwondert my, dat UWEd. niet gelet heeft, op 't geen, waarmeede ik myn EerHe antwoord aan U begon te befluiten. Ik zeg daar, Cf): „ Dat ik my, in dit antwoord, had voorgefleld, „ ook over het gezag der rede in den Godsdienst, „ myne aanmerkingen mede te deelen, zal UWEd., „ uit eenige byzonderheden , in deszelfs begin „ voorkomende, bemerkt hebben."— Warehetnu niet voegzaam geweest, liever aftewagten, hoe ik, na de afdoening van ons eerfte gefchil, die byzonderheden op uwe tweede ftelling , de rede heeft gezag in den Godsdienst, zou toegepast hebben? dan, door voorbaarigheid, over een onderwerp te handelen, dat nu nog in geen aanmerking komt: en zoo te handelen, dat Ge daartoe ge- (t) Brief bl. 233. 234. F 4  C 88 ) genoegzaam een derde deel van deezen tweeden brief bedeed hebt? behalven nog een aantal bladzyden, daar ook al zaaken van deeze natuur zoo behandeld zyn, dat Ge daarom nu, hoe breedvoerig ook, echter, gelyk Ge te kennen geeft, min uitvoerig hebt kunnen weezen, Dan, Gy hebt dit zoo goedgevonden.' Voor my blyft dus overig, dit ftuk te beantwoorden. Ik ben er ooit zeer genegen toe. Een aantal aanmerkingen op het zelve heb ik reeds gemaakt: onder anderen ook, over uwe groote misvatting, die Ge meer dan eens, aan uwe Leezers meededeelt, als of ik, onder den naam van ftellige denkbeelden , in de daad, klaare, onderfcheidene, ja volledige denkbeelden, bedoeld had. (u) Evenwel, ik begeer uw voorbeeld niet te volgen, om opzettelyk een tweede gefchil te behandelen, eer het eerfte is afgedaan. Voor het overige ben ik zelfs begeerig, om, fpaart God my het leeven, wanneer het tyd is, cic gedeelte uwes briefs, van ftuk rot ftuk, na te gaan, en, meest al, uwe eigene woorden, met mjne ttisft.hcngevoegde aanmerkingen, den Leezer onder het oog te brengen. Trouwens, hoe zeer het my fmert, dat Ge zoo ver (») U, ft. Bl. 296, 2S8.  ( 89 ) ver van den weg der waarheid *yt afgeweeken, als my, vooral hier uk, gebleken is, en Ge U, door listige, maar te gelyk loffe, redeneeringen, dermate hebt laaten vervoeren, dat het zelfs, (houdt my deeze welbedachte uitfpraak ten besten) met uwe erkende kundigheden, en fchrander oordeel, niet kan overeen gebragt worden: ± zeg hoe zeer my dit fmert, het zal my echter een'bvzonder genoegen zyn, myne mede-Chnstenen die op de leere der verzoening, en de verborgenheden des geloofs, hoogen prys Hellen , te doen zien, hoe ydel de poogingen zyn, welke aangewend worden,ter ondermyning van die gronden, waar op zy de hope hunner zaligheid gevestigd hebben. De laatfte byzonéerheid, in uwen brief voorkomende , die ons eerfte hoofdverfchil niet raakt, is deeze: Dat ik te onregt beweere, dat, volgens deeze uitfpraak. „ Indien het onderwys der natuur „ voor de menfchen , zoo als ze nu ter waereld komen, niet genoegzaam is tot zaligheid, dan „ deugt Gods plan niet," UWEd., overeenkomftig uwe eigene begrippen, in uwen eerften brief verfpreid> verder moet gaan , en onbewimpeld zeggen, Gods plan deugt niet. Bl. 345"366F 5 Gy  C 90 ) Gy had in uwen eerften brief gefield, (y) » dat onze hemelfche Vader zich aan 'r mensch,, dom, door de werken der natuur , ontdekt „ heeft, op eene wys, welke overvloedig genoeg„ zaam is, om de menfchen pligt en deugd te j, leeren kennen , en, door derzelver beoefening, „ we gelukzaligheid op te leiden." Of nu hetonderwys der natuur, voor het menfchdom, zoo als het nu befiaat, en zedert Adams eerfie overtreeding beftaan heeft, tot zulk een einde, genoegzaam dan ongenoegzaam zy? zulks behoort niet tot ons tegenwoordig verfchil. De reden, die Ge naderhand (w) geeft voor deeze ïiwe gedachten, t.w., dat, indien het onderwys der natuur, tot zulk een einde, niet genoegzaam ware, Gods plan niet deugen zou, kan, ten aanzien van haare bewyzende kragt, niet beoordeeld worden, zoo niet eerst bepaald zy, wat men voor Gods plan, omtrent alle menfchen en elk in het byzonder , te houden hebbe: en hier 3noet dan ook deleer der Prcsdeftinatie, (van UWEd., by deeze gelegenheid, in een zeer ongunftig licht voorgefteld) in aanmerking genomen worden. Dan, noch het een, noch het ander, (y) BI. 68. f» Eerfte brief, bl. igs.  C 91 ) der, behoort insgelyks tot de hoofdzaak, die eerst moet afgedaan zyn. Ja maar ! ik heb tegen U gezegd, 00 „ al» „ Ge dus wilt redeneeren, indien het onderwys „ der natuur voor de menfchen, zoo als ze nu „ ter waereld kernen, niet genoegzaam is tot „ zaligheid, dan deugt Gods plan nietdat Ge dan, „ overeenkomftig de begrippen, in uwen „ brief verfpreid, verder moet gaan, en onhe¬ te—„u m(rff™ Gndi tlan deuEt met. — ,, wmif"« ""-bS^"' * Dit neemt Ge zeer kwaalyk, en tragt, met vee; ernst, die befchuldiging van U af te weeren. In uwe redeneering hier over (v ), komen wederom verfcheidene zaaken voor, die wel tusfehen ons in verfchil zyn, maar eerst naderhand voegzaam kunnen behandeld worden. Nu bepaal ik my tot het gene, de tegen U ingebragte, befchuldiging wettigen moet. Naar uwe gedachten is het Gods plan, alle menfchen tot de zaligheid te brengen. Nu, die het einde wil, wil ook de middelen; derhalven moeten alle menfchen genoegzaame middelen hebben, ter bereiking van dat einde. Maar, millioenen van menfchen misfen die buitengewoone Openbaaring, welke wy hebben; derhalven, het al- (*) fierfte antw. bl. i3S- Cy) Br. II. ft. bl. 3+7-  C n ) algemeen onderwys der natuur moet, tot zulk een einde, genoegzaam zyn! — Deeze redenccring gaat door,als het maar zeker is, dat het Gods plan zy,alle menfchen tot zaligheid te brengen. —■ Hoe weeten wy dit? — Hier herhaal ik, „ die het „ einde wil, wil ook de middelen." Wat is het einde? zaligheid. Maar welke? fa er by U onderfcheid, tusfchen zaligheid, welke de Rede, en die, welke de Openbaaring voorftelt? (a) Maar, welke zaligheid, denkt Ge, Helt de Rede voor ?'. Is het een ftaat, waarin menfchen, fchoon van God vemeemd, en onderworpen biyvende aan de gevolgen der zonde, echter verkiezen zouden, liever te zyn , dan niet te zyn ? Dan, zeker, zou men, aan hetgeen, naar 't Euangelie, een ftaat van verdoemenis moet heeten, den naam van gelukzaligheid kunnen geeven: en, volgens dit begrip, zou, voor milli'oenenvan menfchen, de hel een hemel zyn; maar, een hemel, waarin de Christen niet wenscht te komen ! (Z>) Ondertusfchcn, in ons verfchil, moeten wy, ongetwyfeld, aan de waare zaligheid denken; die zaligheid, wélke ons in het Euangelie bekend gemaakt, endaar, tegen over de verdoemenis, gefield («) Br. II. ft. bl. 348 (i) Verg. myn eerfte antw, bl. 179, 180.  ( 93 ) fteld wordt. Houden wy dit onder het oog, ea blyft Ge by dé&e ftelling? het is Gods plan, alk menfchen tot die waare zaligheid te brengen: befluit Ge daar uit, dat het onderwys der natuur, voor de menfchen, zoo als ze nu ter waereld komen, genoegzaam is tot zulk een tinde ? en, zoo het anders ware , dat dan Gods plan niet deugen zou? —- dan, zeker, gaan al die gevolgen door, welke ik voor uwe rekening gelaten beh. 't Is waar, Gy zegt, „ Ik ftaa niet toe, 't geen, „ in de opgave deezer gevolgen, als:zeker, ver„ onderftekï worde, dat God aan de menfchen „ zulk cer.e re ie zou onthouden hebben, die le„ vendig, klaar en kragjig genoeg was, om den „ fchadelyken invloed van zinnelyke en tegenwoor*, dige voorwerpen te overwinnen. Ik ftaa niet * toe, dat God aan de menfchen zulke eene „ zwakke rede zou gegeven hebben, dat zelfs i7 duizenden onder die genen, die een, door d* „ Opeubaaring opgehelderd, onderwys der .natuur' „ genoten, — echter niet beftand waren, ,dea „ weg der deugd te houden: — Ik ontken het " een en ander, (cj Nimmer heb ik gefield, „ dat de rede niet kragtig genoeg ware, om dén !":':kKJ 8$$^i»JJ»H "*, * " tc (f) El. 354» 355-  C 94 ) s, den fchadelyken invloed der zinnelyke en te. „ genwoordige voorwerpen te overwinnen; , „ nimmer heb ik dit gefield, maar wel tegenge>> fProkenS — Ik ben voor my zeiven van het „ tegendeel zeer overreed, en konde dit niet „ duidelyker doen zien, dan ik gedaan heb." Ja, Ge hebt ü, dit weet ik, myn Heer! op dit mik, duidelyk en flerk verklaard. Maar, het geen Ge hier op volgen iaat: „ Het is myn oogmerk „ niet, de zaak hier op nieuw te gaan bewyzen, „ dit heb ik te vooren gedaan :" vergeef my' myn Heer.' di: had er af moeten blyvêu Dat' ge gezegd hebt, de rede is leevendig, klaar en kragtig genoeg, om den fchadelyken hu vloed der zinnelyke en tegenwoordige voorwerpen te overwinnen ; dat Ge dit meermaal, metverwisfeling van fpreekwyzen, gezegd hebt,' is zeker: maar, dat ge; het zoudt bewezen hébben' daarvan, denk ik, zal het tegendeel, uit myrf Eerfie antwoord , gebleken zyn. Zegt UWEd., ,, Indien ik echter duidelyk heb i, te kennen gegeven, dat,naar myne gedachten . „ onze rede geenzins te zwak, maar wel dege' „ lyk sterk genoeg is, om, indien wy naar „ haar ftem willen luifteren, en haare uitfpraor ken laaten gelden, den fchadelyken invloed „ van zinnelyke en tegenwoordige-- gewharwor- „ din*  ( 95 I „ dingen te matigen, en met de fchaduw te,„ neelen deezer zichtbaare waereld wezenlyh „ voordeel te doen; indien ik dit gezegd, dit be? „ weerd heb? dan wordt my ongelyk gedaan, „ wanneer ge U (<0 in dier voegen uitdrukt, dat de Leezer fchier in de gedachten zoude „ ranken , als of ik gefield' had, dat de rede niec „ kragtig genoeg ware, om den fchadelyken in„ vloed der zinnelyke en tegenwoordige voorwer„ pen te overwinnen." Myn Heer! als de Leezer uit myne woorcfea befloot, dat UWEd. uitdrukkelyk gezegd hads de rede is niet Jierk genoeg , ze is zwak, enz. dat zou voorbaarig, en tegen de waarheid zyn. Maar, dacht hy, dat Ge, in uwen eerften brief, over zommige zaaken, hier toe betrekkelyk, U zoo verklaard had, dat Ge aan U zeiven niet gelyk zoudt kunnen blyven, zoo Ge niet toeftond* dat waarlyk, in den tegenwoordigen toeftand des menschdoms, de rede te zwak, te kragteloos is»' om den menfch, tot zyn weezenlyk geluk,wel töbefüeren? dan zou hy overeenkomftig de waarheid denken. — En juist dit bedoelde ik; zie hier myne woorden (e)- Bemerkt Ge niet, als G$ dus wilt redeneeren, zoo het onderwys def (d) Verg. bl, 362. - 364. (*) 81. 3*7- +> -  C 96 ) 'natuur, voor de menfchen, zoo als ze nu ter y, waereld komen, niet genoegzaam is tot za„ ligheid, dan deugt Gods plan niet?' dat ge dan, overeenkomstig uwe eigene begrippen, in deezen brief verspreid , verder moet gaan, en onbewimpeld zeggen,,, Gods plan deugt niet." ,, Want, daar hy de menfchen tot dien trap „ van gelukzaligheid wil opvoeren, voor wcl„ ken zy vatbaar zyn, heeft hy hun ec\iter „ zulk eene rede onthouden, die " enz. Die begrippen nu, in uwen eerden brief verfpretd, zullen ons, by de nadere behandeling van ons eerfte hoofdverfchil, van zelf voorkomen. De derde foort van byzonderheden, in uwen brief te vinden, zyn van dien aart, dat ze, het oogmerk onzer briefwisfeling in aanmerking genomen zynde, zeer'wel hadden kunnen agter wege gelaten zyn. - Myn oogmerk, in het voorflaan eener briefwis•feling, was, gelyk ik gezegd heb, (f) alleen, daar door gelegenheid te hebben, om UWEd. te doen zien, dat Ge, zonder genoegzaamc reden, ons kerkgenootfchap verlaten hebt. Des zal ik geene aanmerkingen maaken, op 't geen UWEd. •its , be(f) Eerfte smtw. bl. 135.  ( 97 ) beweerd heeft, „ dat iemand, die geene ztnkë j, verborgenheden, als de Pröteftanten over het „ algemeen gelooven, in den Godsdienst wil erj, kennen, echter den naam van Deïst en On- „ christen niet verdient," bl. 339- 34.5. « Of men deeze naamen düs wèkdan kwaa!yk,gebruikt, dat zeker heeft geen den minden invloed gehad op uwe verandering van denkwyze. En wat is gefneener, dan, in het geeVén van naamen aan zulken, die verfchillig denken, min nauwkeurig te zyn? Dit, intusfehen, zou men eenen opregten voor ; ftander van Jefus leer niet kwalyk kunnen neeme dat hy, aan zoo eenen, die, naar zyne gedachten , het wetzenlyke, het karakterizecrende, van de Chriftelyke leer had weggenomen, den naam van Chrijleti weigerde.- Van dcnzelfden aart is, „ dat ik, van de leef $ der Proteftantfche kerk fpreekende , dien naam, „ volgens deszelfs eigen beteekenis en oud ge„ bruik, ja, overeenkomftig dat gebruik, het ,, welk nu nog, overal.; by nauwkeurige fchry „ vers plaats heeft, en door onzen hoogstgeëer„ biedigden Souverein, in's Lands placaaten, altoos „ wordt in acht genomen, niet gebezigd heb."' bb 371" 378- Dat ik den naam van Pröteftanten, naar het G meer  C 98 ) meer gewoon gebruik, in bepaalder zin neeme, dan UWEd., is zeker. Verfchilc Gy in deezen van my, verftaat Ge door Protestanten alle onroomschen , ik mag het lyden. -— Maar , dit moet ik U kwalyk neemen, dat gy uwen Leezer, ten mynen opzichte, 't zy onbedacht, of met opzet, eene grove onwaarheid wilt doen gelooven. Gy vraagt, ,; waarom ik overal de leer der „ Kalvinken, als de leer der geheele Proteftant„ fche kerke, voorftel?" Heb ik dat waarlyk gedaan? en waar toch? Gy zult U zekerlyk vergist hebben. Ik heb eenige leerftukken, die de Hervormden (of, zoo als gy verkiest te fpreeken, de Kalvinisten) belyden, aan de Pröteftanten in 't gemeen toegekend: maar die leerftukken maaken de geheele leer der Gereformeerde kerk niet uit; waar aan Gy echter, Ipreekende van de leer der Kalvinisten, uwen Leezer denken doet. Als ik van de leer der Pröteftanten fpreek, dan neem ik het karakterizeerende van de leer der Hervormde kerk, als zoodaanig, niet in aanmerking; dan zonder ik daar van af, de verfchillen, — over het bepaald oogmerk van Chriftus dood, ten aanzien van 't menschdom; — over de wyze, waar op de verdienden van Chriftus aan zondaaren worden toegepast; — over den H. Doop; over het Avondmaal; — over de Kerk; over  ( 99 ) over het Kerkbeftüur, enz.; aan geen van deeze verfchillen denk ik, wanneer ik van de leer der Proteftantfche kerk fpreek. Is UWEd. echter van oordeel, dat ik eenige leerftukken aan alle Pröteftanten toeken , die, in geenen deele,van alle Pröteftanten erkend worden? misfcbien ben ik hier in min nauwkeurig geweest, en had liever moeten fpreeken van echte Pröteftanten: dan, zeker, zou dit twyfelachcige weggenomen zyn. — Of denkt UWEd., dat alle onroomfchen echte Pröteftanten zyn, en, oordeelt Ge het van belang, dit ftuk, by wyze van gefchil tusfehen ons , te behandelen ? wel nu, dat zouden wy, in het vervolg, wel eens kunnen doen; en dan met vereifchte nauwkeurigheid onderzoeken, of men, na de overgave der Augsburgfche en Tetrapolitaanfche geloofsbelydenisfen, op de Ryksvergadering teAugsburg, in het Jaar 1530., aan alle onroomfchen, aan allen, die zich van de Roomfche kerk afgefcheiden hadden, in de gewoone taal der kerk-historiefchryvers, den naam van Pröteftanten gegeven heeft? Dan ook, daar onze Souvereinen ons meerma.il bevolen hebben, opplegtige bededagen te fmeeken, om den bloei en voorfpoed der Proteftantfche kerken, of men, uit Hoogstderzelver ftaatsbefluiten en placaaten, kan opmaaken , dat ze ook die Genootfchappen, G a welke  welke de leer der H. Drieëenheid, — dé leef van Jefus Godheid, — de leer der verzoening, verwerpen en beftryden, daar onder begrepen hebben? Eindelyk, terwyl ik, by veronderflelling, gefproken heb van zulken, die meenen, „ dat een mensch, „ die de vernaaien der Euangelisten gelooft — „ zekere Godsdienstplegtigheden in acht neemt, —• „ en, voor het overige, eerlyk in zynbedryf, yverig in zyn beroep, regtvaardig in zynen handel, „ met een woord, een goed burger is, zoo een ,, de hemelfche gelukzaligheid gerustelyk verwag„ ten mag: " zoo begeert UWEd. van my te weeten , welk foort van lieden ik daar mede bedoek? bl 378-383. Doch, ook deeze vraag komt in 't geheel niet te pas. Ik flelde my daar eene bedenking voor, deeze naamlyk: „ ter„ wyl Paulus \. Cor. II: 14. ons leert, dat de „ natuurlyke mensch de dingen, die des Geestes ,, Gods zyn, voor dwaasheid houdt, of dan allen, 3, die geen dwaasheid in den Christen Godsdienst zien, maar,in tegendeel, wysheid daarinmeenen te ontdekken , voor geeflelyke menfchen „ moeten gehouden worden?" -— Ik merkte hier opaan, dat men, onder deezen, zekerlyk de waare Chriftenen te zoeken heeft, doch, dat de bepaaling,  ( ioi ) ïing, of zy allen geeflelyke menfchen, waare Chrillenen, zyn, afhangt van het begrip, 't welk men van den ChrMen Godsdienst vormt; of ook, van het oordeel, dat men, in betrekking tot zich zeiven, daar over velt. Te weeten, iemand kan een valsch begrip van de leer des Chriftendoms vormen, volgens welk begrip hy, in dezelve, geen dwaasheid ontdekt: dan, zulks is geen bewys, dat hy een geeftelyk mensch, een waar Christen , zy. Dit helder ik nader op: en wel eerst, met het voorbeeld van zulke menfchen, welker denkwys, in de ftraks aangehaalde woorden, is opgegeven. Doch, waar zyn die menfchen? — Wees verzekerd, myn Heer! wy behoeven, om die te vinden, niet buiten ons kerkgenootfchap te gaarn Ook onder ons zyn zulke naam - Chriftenen. Bekend is de troost, welke, fomtyds, door zutken, die, wegens hunne belydenis,leden der kerke heeten, aan flervenden wordt toegediend „ ZouJtgy ,, niet zalig worden? gy zyt immers, zoo veel „ uwe zaaken het toelieten, een bywooner van „ den openbaaren Godsdienst geweest; gy hebt, „ op zynen tyd, het Avondmaal gebruikt.' gy „ hebt gezorgd voor uw huis; gy zyt naarflig „ geweest in uw beroep; gy hebt niemand het „ zyne ontvreemd, en, als een braaf man , hebt » gy geleefd ; zoudt gy niet zalig worden ? wel, G 3 » wiQ  ( I02 ) ,, wie zou er dan in den hemel komen?" —. Uic zulke aanfpraaken kan men de manier van denken ontwaar worden, en zeker genoeg beduiten , dat zy, die zich zeiven en anderen dus troosten , al zien ze dan geen dwaasheid in de Euangelie-leer , echter hierom voor geen waare Chriitenen te houden zyn. Nu blyft nog overig, met een woord te fpreeken, over het gene my, in 't geheele beloop van dit tweede ftuk uwes briefs, is voorgekomen, als, niet alleen, niet ftrookende met het oogmerk onzer briefwisfeling, maar ook, geheel en al flrydende met die gezindheid jegens U, waarmede ik U WEd. zulk eene briefwisfeling heb voorgeflagen, Gy hebt er immers niet aan kunnen twyfelen, of de achting, die ik voor U had opgevat, en de hartelyke genegenheid, die ik U toedroeg, hebben my daartoe doen befluiten: en, als Ge, met uwen eerften brief, myn eerfte antwoord vergelykt, zult Ge moeten overtuigd zyn, dat, indien achtirg voor U, en genegenheid tot U, my nieE weerhouden hadden, ik, zonder my echter aan onbtfeheidenheid fchuldig te maaken, op eene geheel andere wys aan U zou kunnen gefchreven hebben. Mnar nu, beantwoordt het aan die goede ge-, zind-  C 103 ) zindheid jegens U, dat Ge, in den aanvang uwes briefs, bl. 2-8., tegen de waarheid aan, uwen Leezer wilt doen gelooven, dat ik vooraf eene volledige opgave van uw llelzel fchyne afgevorderd te hebben? Beantwoordt het aan die goede gezindheid , — dat Ge U, omtrent gevoelens, die ik omhels, van voorbaarige en hoonende uitfpraaken bedient? — dat Ge de leer en het gedrag der Kerke, waarvan| een lid te zyn, ik my tot eere rekene, op eene haatelyke wyze voordraagt? — dat Ge, in het mededeelen van myne gedachten, meer dan eens beleedigendefpreekwyzen gebruikt? dat Ge meermaal, in het opgeeven van myne gevoelens, tegen de goede trouw gehandeld hebt, om dus, by uwe Leezers, een ongerymd denkbeeld van dezelve te verwekken? Zie daar, zoo veele vraagen , zoo veele belchuldigingen! Zo UWEd. oordeelt, dat ze ongegrond zyn, zult Ge buiten twyfel begeeren, dat ik dezelve bewyze, In dit geval neem ik op my, zulks te doen; doch, onder voorwaarden, die onze Leezers zullen billyken, en van U niet kunnen afgekeurd worden. Te weeten, Voor-eerst, dat UWEd. my antwoordt op het geen ik, ten aanzien van ons eerfie hoofJverfchü, aan U heb medegedeeld: en by die gelegenheid meldt, welke befchuldigingen Gy begeert bewe zen te zien 2 G 4 Töl  ( IG4 ) Ten tweeden, dat wy al zulke bezwaaren, dig niets tot de hoofdzaak doen, afzondcrlyk behandelen. Sommige waarheid-zoekende Leezers van zulke fchriften, als de onzen, letten alleen, met genoegen, op het weezenlyke van eenig gefchil ; ten einde zy zelve, door het gene voor, en ter gen , gezegd wordt, zich in ftaat gefield vinden, om de betwiste zaak wel te beoordeeien. Aan deezen moeten wy vooral voldoening zoeken te geeven, en derhalven, in onze brieven, die eenig hoofdverfchil betreffen , dat alles onaangeroerd laaten, wat met dat hoofdverfchil geen onaffcheidelyk verband heeft. Andere Leezers zien ook met genoegen, hoe partyen, over min weezenlyke omftandigheden, eikanderen voldoen; en deeze kunnen dan, by de brieven zelve , die aanhangzelen inzien, Waarin byzonderheden van minder belang behandeld worden, 't Zal my echter aangenaam zyn, zoo min mogelyk genoodzaakt te weezen, om den kostelyken tyd te befteeden, aan eene opgave en wederlegging van zcgswyzen en uitfpraken , Welke, naar het oordeel van elk weldenkend mensch, niet aan bedaard en waarheidlievend onderzoek, maar aan laakbaare list, of onverdandige drift, haaren oorfprong vcrfchuldigd zyn. Voorts, wanneer UWEd. met my verder handelen wil? over bezwaaren tegen de leer onzer kerk.  ( ios ) kerk, fchryf flegts over één ftuk te gelyk, zonder andere leerftukken daar in,; te mengen, dan die Ge zeer wel weet, dat, als toegeftaan, mogen veronderfteld worden. — Wordt dit niet vermyd, het kan niet anders, of de behandeling van verfchillen moet in verwarring eindigen. Daar ensboven, zult Ge, overeenkomftig het oogmerk onzer briefwisfeling, behoorlyk in deezen te werk gaan, dan woidt ook vercischt, dat Ge niet alleen uwe verfchillende gedachten voordraagt en beredeneert; maar ook reden geeft, waarom de beste bewyzen onzer Godgeleerden voor een tegengefteld begrip, en hunne beste antwoorden op ingebragte tegenbedenkingen, U niet voldoen; en derhalven aantooncn, wat er, naar uw oerdeel, aan beiden ontbreekt: iets dat Ge, in uwen eerllen brief, voor een gedeelte, zeer wel in acht genomen, maar, in uwen tweeden, daar het, vooral in de behandeling van de leer der verborgenheden, hoogst noodig was, niet in acht genomen hebt, Gy kunt immers van my niet vergen, dat ik, over verfchilftukken tusfehen U en my, verhandelingen ga fchryven, en hcrhaale., "t geen honderdmaal en meer gezegd is. Zal het oogmerk onzer briefwisfeling bereikt worden, dan moeten wy eenen korteren weg inflaan. De omHandigheden, waar in Gy te vooren geweest zyt, G 5 en  C 106 ) en waar in Ge U naderhand bevond, hebben Ü de fchoonde gelegenheid verfchaft, o.n daar toe mede te werken , en onze briefwisfeling waarlyk nuttig te maaken. Gy zyt een geacht Leeraar in onze Kerk geweest. Ge hebt de leer van den Christen Godsdienst, zoo als dezelve onder ons beleden wordt, gepredikt en met yver voorgedaan. Ge hebt, buiten twyfel, meermaal met gemoedsovertuiging en hartelyken ernst aangedrongen op het geloof in dien godlykenBorg, die, door zyns zelfs offerhande, de zonde te niete gedaan, de reinigmaaking der zonde te wege gebragt heeft. Ge zult meermaal het groot belang der geloofsverborgenheden in het licht gedeld, en dezelve, tegen de bedrydingen van anders gevoelenden, verdedigd hebben. En, daar Ge dus, (onder de goedkeuring der beste leden van ons Kerkgenootfchap , gepaard met dankzegging tot God, wegens de gaven aan u verleend, en een aangenaam uitzicht op deeds vermeerderende vrugt, van uwen dienst te wagten) uw werk mogt verrigten, zult Ge ook meermaal, op uwe wehneenend aangelegde poogingen, de goedkeuring van uw eigen geweten weggedragec hebben. — Maar, gy zyt naderhand van gedachten veranderd. 'tGeenU,, in het leerftelzel der Hervormden, als gegrond, als  C «7 ) als zeker, was voorgekomen, begon twyfelachrig by U te worden. Twyfeling bragt U tot nader onderzoek, — onderzoek tot verwerping van uwe voorige begrippen: en, 't gevolg hier van was, uwe affcheiding van ons Kerkgenootfchap. Dit was uw geval. — Wanneer ik my nu iemand, in wiens hart eenige vreeze Gods is, die overzulks, in een zaak van zoo groot belang als de Godsdienst is, niets onredelyker, niets veruerflyker keurt, dan ligtzinnigheid; wanneer ik my zoo eenen in uw geval vertegen woordige, wat moet ik van zyn beftaan en gedrag in deezen denken? My dunkt, deeze mensch, daar hy begint te twyfelen aan leerllellingen , die hy te vooren, als ontwyfelbaare grondwaarheden van het Christendom, opregtelyk geloofde en beleed, bevindt zich in zeer groote verlegenheid! Deeze verlegenheid doet hem de toevlugt neemen tot God; doet hem met allen ernst fmeeken, om de verlichting en leiding van zynen goeden Geest, ten einde hy bewaard blyve voor den weg der valfchheid. — Met zyne gebeden paart hy nauwkeurig onderzoek. Eer hy eenig gewigtig leerftuk verwerpt, overweegt hy, met alle oplettendheid en onzydigheid, de beste bewy7en, waar mede het geftaafd, de beste antwoorden op tcgenbedenkingen, waarmede het verdedigd wordt; hy gaat nauwkeurig na, wat  ( ïoS ) wjt er aan de eene en andere ontbreekt: dan ook of dat geen, 't welk ontbreekt, het leerfak zelve wegneemt. - Voorts, of het tegegenfield gevoelen, dat zich nu aan zynen Geest vertegenwoordigt , voldoende bewyzen tot zynen grondflag heeft, en aan minder gewigtige zwaarigheden blootgefteld is, enz. - En 't is niet, dan na ernftige, na gemoedeJyke, na welberaadene overweeging, dat hy befluiten kan, van eenig voorheen erkend leerbegrip afiiand te doen. Ik zoude UWEd. billyke reden tot ongenoegen verfchaffen, indien ik den Leezer aanleiding gaf, om zelfs te vermoeden, datGy, in uwe kommervolle uuren van twyfeling, van onzekerheid, omtrent zaaken van zoo groot een gewigt, op eene andere wyze waart te werk gegaan. Des moet ik het daar voor houden, dat UWEd, volkomen in ftaat is, in het korte op te geeven, wat het eigenlyk zy, 't welk U, omtrent eenigleerftuk, van gedachten heeft doen veranderen; wat er aan de heste bewyzen, die voor het zelve bygebragt, aan de beste antwoorden, die, op bedenkingen tegen het zelve, gegeven worden, naar uw oordeel blyft ontbreeken; en waarom de bewyzen voor een tegengefteld gevoelen, dat Gy nu omhelst, ongeacht de door ons aangevoerde wederlegging,echter derzelver kragt byU behouden. Deeze by-  byzonderheden nu, metaffnyding van al het overtollige, dat honderdmaal gezegd is, optegeeven, ten einde ik daar op antwoörde, dat vordert het oogmerk onzer briefwisfeling: want toch, in die byzonderheden moet de waare reden zyn, waarom Ge, wat zulk een leerituk betreft, van het gevoelen der hervormde Kerk zyt afgeweken. In hoope, dat UWEd.dk, in 't vervolg, zal onder het oog' houden , wil ik, ten gevalle onzer Leezeren, den ftaat des gefchils, dat wy allereerst hebben aftehandelen, onderfcheidenlyk opgeeven. Uwe ftelling is deeze * de onderwerpelyke rede, het menfchelyk verftand, is niet bedorven. Voor deeze ftelling hebt Ge, naar myne gemaakte aanmerkingen , geen een deugdelyk bewys, 't zy uit de ondervinding, 't zy uit de H. Schrift, bygebragt. De tegenftelling, dieGybeftrydt, is: de onderwerpelyke rede, het menfchelyk verftand, is bederven. Om die te wederleggen, brengt Ge, eerst, verfcheidene bezwaaren tegen dezelve in; en tragt, vervolgens, aan te toonen , dat de bewyzen voor dezelve, uit de ondervinding, uit de dwaalingen van het menschdom, uit den invloed die de zonde heeft om het verftand te bederven, (doch welk laatfte bewys ik niet gebruik) en uit  ( IIO ) uk de H. Schrift ontleend, 'van geen de minfte kragt zyn om die tegenfielling te wetrigen. Wat nu deeze tegenflelling betreft, het menfchelyk verftand is bedorven, die heb ik, overeenkomflig de leer van onze Kerk, nader bepaald, en aangetoond , hoe wy die niet en al verdaan. Niet, als of de mensch, in den tegenwoordigen ftaat, volftrekt onbekwaam was, om waarheden en pligten te kennen; waarheden als zeker, pligten als betaamlyk, op goede gronden te beoordeelen. —- Maar, in zoo verhy, hoe kundig ook in de leere der Zaligheid, echter niet in ftaat is, de geopenbaarde waarheden, welke betrekking hebben op zyne eeuwige behangen, regt te kennen , met dat gevolg, dat ;hy, als een redeiyk fchepzel, niet kan. nalaaten, overeenkomftig dezelve , ter bevordering van zyn waar geluk werkzaam te zyn. -Ingevolge deeze noodige bepaaling, heb ik aangetoond, dat de bezwaaren, van UWEd, tegen de leer onzer Kerke, aangaande het zedelyk bederf des ■ menfehelyken verftands, ingebragt, -van geen gevvigt zyn: —-