Bibliotheek Universiteit van Amsterdam ui aaab i  eerste ANTWOORD v /l,N G. B ONNET» AAN DEN WELEDELEN ZEER GELEERDEN HEER P. van HEMERT, OP ZYN WEL EDs. BRIEF over de REDF, en haar GEZAG in den M GODSDIENST^ Te UTRECHT, By ABRAHAM van PADDENBURG. Akademie Drukker. 1785.   SCHETS DER Z A A K E N, IN DEEZEN BRIEF VOORKOMENDE. Ialeiding, **■ Bepaaling van 't geen niet, en al, te behandelen Haat, hl- 8-12. Onderfcheid tusfchen de voorwerpelyke en onderwerpelyke rede, hl. 12-14. Toepasfing hier van op deeze twee Hellingen , « de rede is niet bedorven " en , 'L de rede heeft gezag in den Godsdienst", hl. 14-20. Nadere aanmerkingen over de voorwerpelyke rede en het menfchelyk verftand, bl. 20-27. Ver-  iv S C H E T vS Verfchil over het rnenfchelyk verftand, of het zelve zedelyk bedorven zy, dan niet ? bl. 27- 30. Bezwaaren, tegen de leer van de verdorvenheid des menfchelyken verftands, opgegeven: hl. 30, 31. Die bezwaaren onderzogr; "én wel het eetfte : dat de voorjlanders van de leer, aangaande het zedelyk bederf der onderwerpelyt ke rede, de maat van het zelve niet meten te bepaalen , bl. 32 - 44-. Dan ook, dat uit die leer moet volgen dat wy geen zekere kennis van zaaken kun- ' tien hebben, vooral ten aanzien van den Godsdienst ; dat derhalven de prediking van het Euangelie geene nuttigheid heeft, enz. bl. 45-52- Verder, dat wy, volgens die leer, voor geen zedelyke verpligting vatbaar zyn , en onze vryheid verloren hebben. bl. 52-86. Be-  der. Z A K E N. v Bewyzen voor de leer van 't zedelyk bederf des menfchelykenverftands, door denHëer van Hemert afgekeurd, en wel, die ontleend zyn; I. Uit de ondervinding, bl. 36-103. II. Uit de dwaalingen van het menschdom, bj. 103-175. III. Uit den invloed , die de zonde heeft, om het verftand te bederven, bl. 175-181. IV. Uit de H. Schrift: hier wordt, aangetoond, A. dat de Openbaaring de leer van den Heer van Hemert niet begunftigt; bl. 181-184. B. Maar, in tegendeel , die der Proteftantfche Kerk, bevestigt; 't geen, tegen zyn WEd., beweerd wordt, W. 184-187.  vi SCHETS In 't byzonder met opzicht tot h Cor. II. 14. bl. 187-323. Eph. IV. 18. bl. 223-227 Joh. I. 5. bl. 227-229. Rom. VIII. 7. £/. 229-233. Bejluit van deezen brief. bl. 233-234.  WEL EDEL ZEER GELEERD HEER! Uw Ed. brief over de Rede, en haar gezag in den Godsdienst , heeft my bedroeft , en verblydt. Zedert ik uwe verandering van denkwyze vernam * behield ik nog, een tyd lang, hoewel weinige, ecb> ter eenige hoop, dat myn Vriend, by nader overweeging, de ongegrondheid zyner bezwaaren, te* gen de leer der hervormde Kerk, zou inzien, en tot ons wederkeeren. Dan, deeze hoop zie ik verydeld* Dit fmert my, en zoo veel te meer, als myne achting voor UWEd., en myne verwagting van uwe ongemeene bekwaamheden, om de belangen van den Godsdienst, inde gewigtigfte posten, te kunnen bevorderen, waarlyk groot zyn geweest. Toen ik, in de maand Juny des vorigen jaars, het genoegen had, UWEd. by my te zien, verzogt ik U, na dat wy ons gefprek moesten af breek en, dat UWEd., in dezelfde gedachten, omtrent ons- leerftelzel, volhardende, over uwe voornaamfte bezwaaren , met my in openbaare briefwisfeling wilde treeden. Aan dat verzoek hebt Ge beginnen te voldoen; en wel op eene wyze, die uw goed vertrouwen, A ten  co ten mynen opzichte, aan den dag legt. Dit ftrekt my tot blydfchap. Aan dat vertrouwen te voldoen, is niet alleen myn pligt , maar ook myn opregte toeleg. Doch, waartoe zal onze onderhandeling dienen ? — Toen wy, ten gemelden tyde, over gewigtige gefchilftukken, met eikanderen fpraken, verklaarde ik u rondborstig, dat ik het leerftelzel onzer Kerke van harte omhelsde, niet, om dat er geene bedenkingen tegen hetzelve overbleeven, maar, om dat ik geen Godgeleerd zamenltel kende,-'t welk aan minder zwaarigheden onderworpen is, dan het onze. Myn oogmerk derhal ven, in het voorflaan van zulk eene briefwisfeling, was alleen, daardoor gelegenheid te hebben, om UWEd. te doen zien, dat gy, zonder genoegzaame reden, ons Kerkgenootfchap verlaten hebt. Ter bereiking van dit oogmerk zal het derhalven noodig zyn, dat myn Vriend, niet alleen zyne bezwaaren tegen de leer onzer Kerke opgeeft, of, eenig leerftuk, 't welk wy, als zeker, aanneemen, beftrydt; maar ook zyne begrippen, zyn leerftelzel, aangaande zulk een onderwerp, mededeelt; op dat er dus gelegenheid zy, om bedaardelyk te onderzoeken , aan welk eene zyde zich de minfte zwaarigheden opdoen. Wanneer ik nu uwen brief aan my, en dien aan de Eerw. Clasfis van Rhenen en Wyk, met eikanderen vergelyke , zie ik ten klaarden , dat ons hoofd verfchil eindelijk hier op moet uitkomen; — „ Of wyjefus Christus alleen hebben aantemerken „ als eencn voortreflyken Leeraar, van God in de „ Wae-  C3) , Waereld gezonden, om den natuurlyken Gods" dienst, door onderwys en voorbeeld, te herftel*, len, en de menfchen, (als van natuure het ver„ mogen hebbende, om zich, door deugds betrag„ ting, by God aangenaam te maaken, en zyne „ gunst te verwerven, ) flegts duidelyker te lee„ ren, wat zonden zy te vermyden, wat deugden „ zy te betragten hebben, en Merker te verzeke„ ren, dat zy, het kwaade, zoo veel in hun is „ laatende, en het goede betragtende, eene eeuwi- „ ge zaligheid te wagten hebben." Dan, of wy moeten vaftftellen, „ dat het voornaam oogmerk van 's Heilands komst in de waereld niet alleen geZ weest zy, om de bevelen van Gods heilige wet, " in derzelver waaren en uitgebreiden zin, on, derfcheidenlyk voortedraagen; maar ook ,om, door gehoorzaamheid aan die wet, en het ondergaan „ der ftraf, die op de zonde bedreigd, en, door " 's menfchen zonde, verdiend was, aan de godlyke geregtigheid te voldoen; en dus als middelaar, als een plaats bekleedende borg, ftrafH fchuldige zondaaren te verlosfen van het eeuwige - verderf, hen te herftellen in het regt op eene vol]\ komene, eene eindelooze, zaligheid; en dat al, les voor hun te verwerven en te verrigten, wat Z noodigis, ten einde zy, die in Hem, als eenen „ verlosfer, gelooven, langs den weg van waare „ deugd, tot de bezitting der hemelfche erfenis, „ veilig geraaken." Behalvendeeze hoofdleer van het euangehe, waar van zelfs de eenvoudigfte Christenen eene tot zaligheid genoegzaame kennis kunnen hebben, belydt A a de  C4> de Proteftamfche kerk veele andere Ieerflukken, die meest al zeer betwist worden. By voorbeeld l de leer van de aanbiddelyke Drieèenheid; van den perfoon des middelaars; van Gods ftrafvorderendegeregtigheid; van'smenfchen ichuld, ellende, en onvermogen om zich zeiven te hertellen; van de „oodzaaklykheid en kragt der werking van 's Heeren geest, totvernieu. wmg van zedelyk bedorven menfchen. Deeze, en meer andere, met dezelve naauw verbondene, waarheden houden de Proteftanten voor zeer gewigtig; met alleen, om dat ze, door een onfaalbaar getuigenis, ter onzer kennisfe zyn gekomen; maar ook, om dat wy, zonder de erkentenis van dezelve, Gods raad tot zaligheid van zondaaren, niet, gelyk het behoort, verftaan kunnen. Ook verdedigen wy die cn zoortgelyke, leerftukken met zoo veel meer' ernst, als het klaarder blykt, dat, met de verwerping van eenige derzelve, of van allen, de hoofdinhoud der Euangelie leer, ofondermynd, of geheel verworpen wordt. ■ Trouwens, neemt men het eerfte leerltelzel aan dan moet men noodxvendig deeze, en andere, daar rnedeverknogte leerftukken, ontkennen; althans in dien zin zoo als die by ons erkenden beleden worden, t Is waar, van wederzyde wordt dit buiten alle bedenking gefteld, dat niemand, zonder heiligmaaking, den Heere zien zal; dat verbetering van onze natuur, bevordering van waare deugd, het voornaam oogmerk zy, waartoe, behalven het onderwys der rede, eene godlyke openbaaring aan het Bienschdom verleend is. Op de beoefening van lief-  Cs!) liefde tot God, en tot den naaften, dringen wy in het byzonder ten fterkften aan, en houden het zelfs voor onmogelyk , dat iemand, door een waarachtig geloof, de genoegdoening, geregtigheid en heiligheid van Christus zou aangenomen hebben, en hier door voor God geregtveerdigt zyn, en echter niet zou voortbrengen vrugten der dankbaarheid. Het hoofdverfchil raakt de verpligting, die waare Christenen aan den Heere Jefus hebben; naamlyk, of ze alleen de nadere kennis van Gods heilige bevelen, en van de toekomende zaligheid (op d» volbrenging van dezelve te wagten) aan hem ver. fchuldigd zyn; terwyl het voorts aan hun is overgelaten , om, door een goed gebruik der natuurlyke vermogens, dat gelukkig einde te bereiken? Dan, of ze, aan zyn lyden en fterven , aan zyne gehoorzaamheid jtot den dood des kruifes, hunne verlosfing van 't eeuwig verderf, hunnen vrede met God, hunne gegronde hoop op de eindelooze zaligheid, en alles wat 'er, ter hunner voorbereiding tot zulk eenen gelukftaat, vereischt wordt, hebben dank te weeten; zoo, dat er voor hun niets overblyft, dan, door het regt gebruik van de genadegaven des H. Geeftes, om Christus wil aan hun gefchonken, dankbaar te beantwoorden aan de duure verpligting, doordat alles op hen gelegd, en, in die hoogst betaamlyke beoefening zelve, nu reeds, de aanvangelyke zaligheid te genieten? Dit verfchil, dit aanmerkelyk verfchil, is voor ons, en elk, van 'tgrootfte aanbelang. Er is, voor ftervelingen, maar één weg ter zalige onfterflykheid; en ons kortftondig leeven is de eenige tyd van [voor A 3 be«  co bereiding tot den toekomenden ftaat: met de dood zal ons lot voor eeuwig beflift zyn. Dit, myn vriend, erinner ik my zeiven; en het elkander te erinneren, is geen minder blyk van liefde des naaften , dan of wy, de een den anderen, voor eenig tydelyk onheil, dat anders treffen zou, trouwhartig waarfchouwden. Hier by moeten wy ons een Ieerftuk voor den geeft brengen, waar over, wat de zaak zelve betreft, in 't geheel geen gefchil is. De ganfche Christenheid gelooft, dat Jefus Christus eens komen zal, om alle menfchen te oordeelen. Als wy ons dien ontzag!yken, maar tevens, voor zyne kerk, heuglyken en heerlyken dag, vertegenwoordigen, gevoelen wy niet, dat het ons, wanneer wy Hem, als onzen rigter ontmoeten* niet evenveel zal zyn, hoe wy, in den tyd onzer beproeving op aarde , van hem gedagt, waar voor wy hem erkend, hoe wy omtrent hem verkeerd, hoe wy zynen naam onder de menfchen beleden hebben ? Dan, het vooruitzigt op dien grooten dag moet, naar uwe eigene beginzelen , voor godvrugtige leden der Proteftantfche Kerk, minder zorglyk zyn, dan voor hun, die, over het wezenlyke van den Euangelifchen Godsdienst, geheel anders denken. Daarin komt men toch, van wederzyde, overeen, dat een Christen deugdzaam moet zyn , heilig moet leeven: maar nu, gefteld, wy dwaalen in dit gedeelte der leere , „ dat Jefus, in de plaats van „ zondaaren gekruist en geftorven is, om hunne „ zonden te verzoenen," als wy echter, met dat begrip, (naar het gevoelen van.anderen een wan- be.  (?) begrip) deugdzaam geleefd, en naar zyn lefTen ons gedragen hebben, dan zullen wy maar te hoog gedacht hebben van zyn middelaars werk, en van onze verpligting aan hem: dit zal zeker verfchoonlyk zyn; te meer daar een aantal gezegden en verklaaringen in 'sHeeren woord ons fcheenen te noodzaaken, om zoo, en niet anders, over dit ftuk te denken. Maar is de waarheid aan onze zyde, en heeft de Abt Jerusalem regt geoordeeld , wanneer hy (eenige plaatzen, die de leer der verzoening in zich behelzen, opgegeven hebbende) deeze aanmerking daarby voegde <» „ Wie zulke duidelyke woor„ den kan wederfpreeken , en er eene andere be„ teekenis aan geeven, heeft niets, dan de onge„ lukkige konst uitgevonden, om zich zeiven den „ grootften troost, en, in zyne verdoemenis, al„ le ontfchuldiging te beneemen. Want indien „ God, in genen dage, alle dwaalingen verfchoo„ nen zou, en de ontfchuldiging, dat men, door „ eene vermeende duifterheid, vervoerd geworden „ is, laaten gelden, zoo zouden wy, hierin, dee„ ze ontfchuldiging nooit zonder vermeetelheid „ kunnen voortbrengen." Heeft, zeg ik, deeze by UWEd. geachte fchryver dus wel geoordeeld, hoe kunnen wy dan met vrymoedigheid de heerlyke verfchynïng van Jefus Christus, als onzen rigter, te gemoet zien, wanneer wy „ de openbaaring „ van God door de natuur voor genoegzaam hou. „ den, 00 Verzameling van Leerredenen, I. D. bl. 215. 216. A 4  C8) „ den, om de menfchen tot dien trap van geluk„ zaligheid optevoeren, voor welken zy vatbaar „ zyn; de H. Schrift alleen aanmerken als „ een verbeterd onderwyzer der natuur; en, u in de geboorte, het heilig leeven , het bitter „ lyden en fterven, van den Zaligmaaker , niets „ anders vinden , dan drangredenen, om ons tot „ gehoorzaamheid aan de wet der liefde te ver„ pligten?" Hoe zeer wy thans in denk wy ze , over zaaken van Godsdienft, verfchillen , ik houde my echter verzekerd, dat UWEd. het daarin met my volmaakt eens zal zyn , dat, in het onderzoek van zoo gewigtige leerftukken, die betrekking hebben tot onze eeuwige belangen, deeze en dergelyke aanmerkingen voor ons van groote nuttigheid kunnen zyn, ten einde wy niet ligtveerdig verwerpen, *t geen mogelyk > in dien grooten dag , voor de ganfche waereld blyken zal, eene allerzekerfte waarheid te weezen. Om ter zaake te komen; UWEd. merkt vooraf zeerwel aan, dat men, in verfchillen, tot geen vergelyk kan komen, ten zy men, in zekere beginzelen, overeenftemme. (£) Dit is volftrekt noodig: zonder dit in acht te neemen, loopt de behandeling vaneen gefchilftuk op loutere, en meeftal zondige, verwarring uit. En is men al in de beginzelen overeengekomen, dan nog 'UW7Ed. zal dit gereedJyk toeftemmen) wordt vereischt, dat men in goeds Q) Brief W, 3,  C9 ) de order voortgaa ; den fchakel der waarheden in acht neeme; en derhal ven, over geen leerftuk zintwifte, ten zy men het alvoorens eens zy , ten aanzien van die byzonderheden, welke, in zulk een leerftuk, als reeds bewezen, veronderfteld worden. Ik melde dit, om reden te geeven, waarom ik eenige verfchillen, in uwen brief voorkomende, met ftilzwygen voorbygaa. By voorbeeld, UWEd. maakt, in eene aanteekening, CO melding van de leere der Drieëenheid, en de generatie des Zoons. Zal men hier over in goede order handelen, dan moet eerst beflift zyn, of aan Jefus Christus, behalven de menfchelyke natuur, eene andere zy toe te fchryven, naar welke hy reeds beftond, voor hy uit Maria geboren werdt? Zoo ook, of de H. Geeft een perfoon zy? Dan, • of Christus , naar die andere natuur, gelyk ook de H. Geest, God zy ? Verder, of Chriftus, als God , en de H. Geest, godlyke wezens zyn, onderfcheiden van de godheid des Vaders? zoo neen, zoo de Vader, de Zoon en de H. Geeft, ten aanzien van het weezen, de eenige, eeuwige en waarachtige God zyn, of ze echter, in een zeker opzicht , niet tegenftaande de eenheid des godlyken weezens, onderfcheiden zyn ? zoo jaa , of dan ook Gods woord ons gelegenheid geeft, om, zoo ver het in menfchelyke taal aan menfchen kan geopenbaard worden, dat onderfcheid te kunnen weeten, (niet, te begrypen, maar,te weetfn) ten einde wy op eene (O Brief bl, 15»» 160. A §  C io) redclyke wyze zouden gelooven, dat God drièëen is, zonder daarin, door eenige fchynftrydigheid, belemmerd te worden. Tot zoo ver het gefchil voortgezet hebbende, komt het eerft te pas, over de gemelde byzonderheden opzettelyk te handelen. Zoo fpreekt UWEd. ook 00 van het Werkverbond , en fchynt in die gedachten te zyn, dat wy, daaruit, de leer der algemeene en oorfprongelyke verdorvenheid bewyzen; dan, dit zou eene vergiffing weezen ; de leer van 't Werkverbond dient alleen tot verklaaring. — Eerst betvyzen wy, dat alle menfchen van natuur zedelyk bedorven zyn. Wordt dan gevraagd , van waar die verdorvenheid? dan onderzoeken wy, of Gods woord ons eenig berigt daar van geeft ? Zoo krygen wy gelegenheid, om dat zedelyk bederf van onzen eer- ften vader afteleiden. Vraagen wy vervolgens , welk een verband er zy tuiTchen deeze twee waarheden? „ Adam heeft gezondigd, wierdellendig, „ moest flerven:" en- „ alle zyne nakomelingen „ zyn, van de geboorte af aan, den dood onder„ worpen, en worden allen, niemand uitgezonderd, „ na verkregen redensgebruik, openbaar, zondig „ en zondaars te zyn," dan eerft komt de leer van het Werkverbond in aanmerking: niet, om de algemeene verdorvenheid te bewyzen, maar, om haaren oorfprong eenigzins te verklaaren. Laat 00 Brief bl. 6. enz.  T aat ons dan ook eerft onderzoeken, of de leer der oorfpronglyke verdorvenheid van het menschdorn gegrond zy? Wanneer wy hier in overeenftemmen, wanneer UWEd. dezelve met my erkent, dan kunnen wy verder gaan. Als het u dan eelicft, niet, enkel zwaarigheden tegen onze leer in te brengen, maar ook zelf een ontwerp op te geeven , volgens het welk, naar uwe gedachten, de oorfprongelyke verdorvenheid des ganfchen menschdoms van Adam af, gelyk ook de fmertelvke gevolgen der zonde , waaraan alle ftervelingen , meer of min, onderworpen zyn , voegzaam kunnen verklaard worden; dan moeten wy dat ontwerp in vergelyking brengen met het leerbegrip van de hervormde Kerk, En, doen wy zulks onbevooroordeeld! het zal, zoo ik vertrouw, ten klaarden blyken, dat uw ontwerp niet alleen op zwakker gronden ruft, maar ook aan meer bedenkingen, dan het onze, onderhevig is: enderhalven , dat UWEd., ook ten aanzien van deeze leer, zonder genoegzaame reden ons kerkgenootfchap verlaten hebt. Zonder dan over deeze leerftukken nu te handelen bepaale ik my tot die twee grondftellingcn , diegy , in uwen brief, gepoogd hebt te verdedigen: De rede is niet bedorven," en , „ de rede is " de regel en proefiteen, waaraan men alles, ook de zaaken des geloofs, moet toetzen." IndebehandelingvandezelvebedientUWEd. zich van aanhaalingen, ook van zegswyzen , waarvan het kwalyk seplaatfte, en min voegzaame, gemakkelyk kon aangetoond worden. Dan, gaarn wil ik  C 19 ) dat allps vermyden , 't welk ons van de hoofdzaak zou kunnen aftrekken. Om deeze reden maak & ook geene aanmerkingen op eenige bybegrippen, m uwen brief voorkomende, betrekkelyk het oudfte gefchied-verhaal; de Euangelifche biftorie der bezetenen ; de leer aangaande de booze geestenen hunne werkingen.- Ik houderay nog, ten aanzien van deeze byzonderheden, wat de hoofdzaak betreft, met veel geruftheid aan het meer algemeen gevoelen der Christen Kerk. 't Is waar met hiervoor uit te komen, maakt men zich, min of meer, verachtelyk. Naar den hedendaagfchen fmaak, is 't niet wel mogelyk, dat iemand, in zoo verlicht eene eeuwe, als deeze, een man van verftand kan zyn, en nog vafthouden aan zulke oude enverfletengevoelens. Dan, 'tgeen my, tegen die minachting, trooft, is de verzekering, die ik heb, datdehedendaagfche fmaak, in dit flag van zaaken ' geen proeffieen van waarheid is, nadien, en aan de onderftelling die men aanneemt, en aan de bewyzen waar van men zich bedient, en aan de uitlegging die men van veele plaatzen maakt, dat alles ontbreekt, 't welk noodig ia , om iemand , die eerbied heeft voorde heiligefchriften, en zich door magtfpreuken niet laat overtuigen, tot andere gedachten te brengen. Ik gaa dan over tot de hoofdzaak. De rede is het onderwerp, waar over wy te handelen hebben Of dezelve volkomen, of ze genoegzaam, en derhalven, niet bedorven zy, is de zaak die betwift wordt. Onj  C i3 D Om elkander wel te verftaan, en dan ftaat de3 gefchils behoorlyk tebepaalen, zal het noodig zyn, vooraf het een en ander aan te merken. i. UWEd. houdt zich te regt aan het onderfcheid, tusfchen eene voorwerpelyke, en onderwerpelykt rede. De voorwerpelyke behelft eeuwige waarheden. Zy is 't, aan welke wy denken, wanneer men van iets zegt, „ het komt overeen met de rede," — of, „ het ftrydt tegen de rede." In dit geval kan de rede niet zyn, de onderwerpelyke rede, of het menfchelyk verfland. Trouwens, wiens verftand zou de proeffteen van waarheid en valschheid weezen? Zegt men, „ het verftand van alle menfchen , „ die redens gebruik hebben, en het wel beoefe* nen." Maar, hoe kent men deezen regel ? anders, dan, in zoo ver men, ten aanzien van zekere waarheden, Cdie de voorwerpelyke rede zyn) eene algemeene overeenftemming veronderftelt : Doch, dan is niet het menfchelyk verftand, maar de voorwet pelyke rede, die regel , van welken men zich bedient , om waarheid en valfchheid te onderkennen. Intuffchenfchynthetmytoe, dat UWEd., heton> derfcheid tusfchen de voorwerpelyke, en onderwerpelyke rede niet altoos onder het oog heeft gehouden, ' t Is waar, zoo haaft men het werkzaam verftand noemt, kan men het zich, zonder de voorwerpelyke rede, niet voordellen; en derhalven, als men van iet zegt, „ het ftrydt tegen het algemeen begrip," zal dit het zelfde zyn ,* als ," het ftrydt met de voor„ werpelyke rede, met die waarheden , waaraan „ al-  C 14) „ alle menfchen hunne toeftemming geeven." 't Is echter noodig , om verftaanbaar te fpreeken, dat men het menfchelyk verftand, van de voorwerpelyke rede wel onderfcheide. Hoe onfeilbaar toch deeze mag zyn, en hoe zeker haare waarheden; deeze waarheden echter kunnen, door het menfchelyk verftand, verkeerdelyk toegepast worden; gelyk duizendmaal gebeurt. Daar en boven, de voorwerpelyke rede is niet, by alle menfchen , van dezelve uitgeftrektheid. Een heidensch afgodendienaar, hoe fchrander ook in andere dingen, heeft echter, daar hy zynen godsdienft beoefent, eenige eerfte waarheden niet voor den geest, die naamlyk, welke hem zyne grove misvattingen terftond zouden doen opmerken. — Uit het een en ander volgt van zelf, dat het menfchelyk verftand, fchoon gebruik maakende van de vooswerpelyke rede, echter nooit de proeffteen van waarheid en valschheid kan zyn. Dat nu UWEd. dit, zoo noodig, onderfcheid niet genoeg onder het oog houdt, is, dunkt my, blykbaar uit vergelyking der twee grondftellingen, welker ontwyffelbaare zekerheid gy poogt te bewyzen: ,, De rede is niet bedorven". „ De rede heeft gezag in den Godsdienst." Heeft het woord rede, in beide deeze (tellingen, dezelfde beteekenis? Ik twyfel 'eraan. Laat ons zien. De eerfte ftelling is, de rede is niet bedorven. De tegenftelling derhalven, die UWEd. beftrydt, moet deeze zyn, de rede is bedorven. Hier  C 15 ) Hier kan het woord rede niet beteekenen de voorwerpelyke rede: over deeze is geen gefchil. Wy itellen wel, dat ze ongenoegzaam is, in zoo verre zy een mensch, die niet anders heeft of erkent, dan het onderwys der natuur, niet brengen kan tot de kennis van zulke, waarheden, die hy kennen en betragten moet, om eeuwig gelukkig te zyn: maar ongenoegzaam^ of, bèdorventezyti9 verfchilt niet weinig. Zegt men, „ daarin zou het bederf der voorwer„ pelyke rede moeten gezogt worden, dat ze, voor „ 's menfchen afval van God , wel genoegzaam „ was, maar zoodaanig niet gebleven is." Maar, vooreerft; men neemt dus eene onbewyslyke Helling aan; deeze naamlyk: „ De mensch heeft, van den beginne, $eene andere waarheden „ gekend, dan die hy, dopr het gebruik der voor„ werpelyke rede , gepaard met zyne oridervin„ ding, weete|j.kon." Het is , in tegendeel, zeer bewyflyk, nipPalleen, dat Adam, ftraks na zyne fchepping, bègunftigd is geworden met zulke godlyke openbaaringen, die wy buitengezvoone noc men; maar ook, dat de regtfchapen mensch dezelve noodig had , om den Schepper van 't heels^regt te kennen, te dienen, en te verheerlyken. Hierom fchroom ik niet te Hellen, dat het tot den oorfprongelyken en verderen ftaat van het mensch. dom behoore, behalven de voorwerpelyke rede, en het onderwys der natuur, eene godlyke openbaaring te hebben. En hadden ookNoachs nakomelingen, involgende eeuwen, hunnen pligt betragt, om die godlyke openbaaringen, welke in zyn huis  bekend waren, tot de laate nakomelingfchap, onvervalft, overtebrengen, de ganfche waereld zou kennis gehad en behouden hebben van de leere der Zaligheid .* en de afzondering van een geheel volk, als Israël, zou, ter bewaaring en voortplanting van dezelve, niet noodig geweeft zyn. Doch, al eens toegedaan zynde, datdemenfch, om noodige waarheden en pligten te kennen, van den beginne af aan , geene zulke openbaaring behoefde, dan nog is 'er, wegens de zonde , geen verandering gekomen in de voorwerpelyke rede; maar alleen, in 'smenfchen toeftand: .die nu, ter zyner herftelling, meer waarheden noodzaaklyk maakte, dan de voorwerpelyke rede , zamen met het onderwys der natuur, hem konde opleveren. Om tot een befluit te komen: in deeze Helling, „ de rede is bedorven" kan men niet denken aan de voorwerpelyke rede. 't Moet derhalven de onderwerpelyke zyn, het menfchelyk verftand zelve : en dan behelft deeze ftelling het waar gevoelen der hervormde Kerk. — De rede, het menfchelyk verftand, is bedorven. Maar, in hoe verre ? dit moet naderhand onderzogt worden. Uwe tweede ftelling is deeze, „ De Rede heeft „ gezag in den godsdienft." Heeft het woord rede hier dezelfde betekenis, als in de eerfte ftelling ? Is zy hier ook het menfchelyk verftand ? Ik kan niet gelooven, dat UWEd. zelve dit zal toeftaan. Want dan zou uw ftelling deeze moeten zyn : „ Het menfchelyk verftand is de regel en „ proeffteen, waaraan men alles, ook de zaaken „ desgeloofs, moet toetzen, zoo dat, het geen door het  C i7 ) liet menfchelyk verftand wederfproken wordt, ',' nimmer, voorwaar, mag aangenomen, of, voor ■ de meening der Godheid, in haare openbaarin" gen aan het menschdom, uitgevend worden, Qd) " Maar, ter goeder trouw. Myn Heer, wiens verftand zal dit gezag hebben, in den godsdienst? 't Verftand van elk mensch, diegzyn redens gebruik heeft? hoe kan dit zyn? de menfchen verfchillen onderling, inbegrippen, vooral over den godsdienst. Is nu elks verftand zulk een proeffteen, wat zal dan ten lesten waarheid en valschheid zyn? Of bedoelt UWEd. een, op zekere wyze behoedaanigd, en, gelyk gy het noemt, gezond verftand? Maar, wat is een gezond verftand.? en wie heeft dat, dien wy, als een vraagbaak, kunnen gebruiken? Verbeelden wy ons een byeenkomst van veeIe kundige lieden, die over zaaken van godsdienst, zedekunde, enz., zeer verfchillig denken. Zal elk van hun niet meenen, dat hy een gezond verftand heeft? Zoo nu het gezond verftand de proeffteen is van het waare en valfche, dan is het zeer zeker, dat zy allen zulk een verftand niet hebben; want ze verfchillen onderling: en, 't geen de een voor waarheid houdt, verklaart de ander ftrydig te zyn met de waarheid. Wat dan? De zie er niet anders op, dan dat die voorgewende gezonde verftanden beproefd worden, om te zien, wat men er van te denken hebbe. - Doch waaraan zal men die beproeven? Immers alleen aan denfchakel dier waarheden, welke wy onder de benaaming van voorwerpelyke rede,bevatten; waar- 00 Brief bl. 99. B  C i8) waarheden, aan welke elk mensch, die het gebruik zyner redelyke vermogens heeft, toeftemming moet geeven. Om dan te weeten, welk van deeze zoo zeer verfchil lende verftanden wel oordeelt, moet men onderzoeken, welk verftand, in de toepasfing der eerfte waarheden , op onderwerpen, die betwist worden, den fchakel van die waarheden altoos in acht neemt. — Maar dan volgt van zelve, dat niet de onderwerpelyke, maar de voorwerpelyke rede, de proeffteen is, waaraan men alles moet toetzen. — Dan volgt ook, dat het zelfde woord in uwe eerfte ftelling wat anders beteekent, dan in de tweede: en derhalven dat uwe redeneering niet doorgaat: CO >■> Is de rede niet bedorven, dan „ moet zy ook de regel en proeffteen zyn enz." Wat nu de zaak zelve betreft, wy erkennen zeer gaaTn, dat de voorwerpelyke rede in het ryk der waarheid groot gezag heeft; en houden, zoo fterk als iemand, ftaande, dat al wat uit haare beginzelen wettig wordt afgeleid, zoo zeker is, als die beginzelen, die algemeene en eeuwige waarheden, zelve. Dan ook, dat, al wat ftrydig is met haare beginzelen, of met het geen wettig daaruit is afgeleid, onmogelyk waar kan zyn. Met dit alles zou men te veel zeggen, wanneer men ftaande hield, ,, dat, al wat wy, uit de be„ ginzelen der voorwerpelyke rede, niet afleiden, „ of ten minften verklaaren kunnen, geen waar„ heid der voorwerpelyke rede kan zyn." .Want, dit CO Brief bl. pp.  C 19) dit zou iets veronderftellen, 't geen nooit bewezen is, en ook zeker niet waar zal zyn; namelyk," dat de menfchelyke ziel zoo groot een „ vermogen heeft, als eenig gefchapen verftandig „ weezen; en derhalven, in haaren tegenwoordi„ gen ftaat, alle waarheden uit die beginzelen af„ leiden, of ook verklaaren kan , die by- moge» „ lykheid van den verhevenften Engel daaruit af» „ geleid of verklaard kunnen worden." Het zou derhalven ook te veel gezegd zyn, als men ftaande hield, „ dat, het geen ons toe„ fchynt met het onderwys der voorwerpelyke „ rede te ftryden, met regt voor onwaarheid kan „ verklaard worden, fchoon het anders een genoeg„ zaamen grond van zekerheid fchynt te hebben.** Want, eerft zou moeten onderzogt worden, of rnen die allerzekerfte beginzelen wel behoorlyk heeft toegepast; nadien het veel verfchilt, iets uit die beginzelen niet te kunnen verklaaren, —— en, iets, met genoegzaame zekerheid, ftrydig tegen dezelve te vinden. Wanneer men derhalven wel bepaalt, wat het zegt, zaaken des geloofs te toetzen aan de voorwerpelyke rede, dan zullen wy over uwe tweede ftelling, .op haar zelve, geen verfchil hebben. Wy erkennen volgaarn het gezag van deeze Rede , en beweeren zelfs, dat de waarheden, die zy behelst, behoorlyk toegepast zynde, op het onderwys der natuur en der godlyke openbaaring, ons ten fterkften verpligten, om onbegrypelyke verborgenheden te gelooven. Dan, om het onderwerp 't welk wy behandelen, B a voor  C 20 5 voor onze Leezers verftaanbaarder te maaken , zal het niet ondienftig' zyn , omtrent de voorwerpelyke rede, en het menfchelyk verftand, nog het een en ander aan te merken. De onderfcheiding van voorwerpelyke en onderwerpelyke rede is, buiten twyfel, in ons gefchilvan groot belang, nadien de eerfte op haar zelve altoos onfeilbaar is, daar de laatfte, of het menfchelyk verftand , in de toepaffing van allerzekerfte waarheden , feilen kan. Schoon, derhalven, nooit waarheid kan zyn, 't geen ftrydig is met de voorwerpelyke rede, zoo kan echter iets waarheid zyn , 't welk ftrydig is met het menfchelyk verftand; wanneer het,'naamlyk, van zekere grondwaarheden, eene verkeerde toepaffing maakt. De dingen nu, waaromtrent de redelyke ziel, van de voorwerpelyke rede zich bedienende, werkzaam is, zyn, of worden, haar bekend, door r edeneering, door gewaarwording, door getuigenis: en zulks met genoegzaame zekerheid; dan naamlyk , wanneer in redeneeringen, de fchakel deiwaarheden aan haar kenbaar is ; wanneer haare gewaarwordingen overeenkomen met de dingen , die zy ondervindt; en wanneer zy een ontwyfelba ar getuigenis heeft aangaande zaaken , die, noch door ondervinding, noch door redencering, van haar konden geweten worden. Zoo is dan de voorwerpelyke rede , deels de bron, waaruit, door wettige redeneering omtrent reeds bekende voorwerpen, zekere waarheden, en uit deeze, wederom andere , worden afgeleid : deels  (21), deels de proeffteen, waar aan alles, wat, op gemelde wyzen, ter onzer kennisfe komt, moet getoetst worden, nadien men niets voor waarheid kan houden, 't geen met de grondwaarheden blykbaar ftrydig is. Wat nu het menfchelyk verftand betreft; daar het bezig is, 't zy in het uitvorfchen van waarheden, 't zy in het beoordeelen van zaaken, maakt het gebruik van de voorwerpelyke rede. Doch, dat gebruik is bepaald naar de vatbaarheid des verftands , in betrekking tot den aart der dingen , die de voorwerpen zyn van deszelfs onderzoek, of beoordeeling. Een waarlyk bedachtzaam mensch zal die bepaaldheid zynes verftands zorgvuldig onder het oog houden: erf derhalven, aan den eenen kant, dat gene, 't welk zyn eindig en zeer bekrompen begrip te boven gaat, niet terftond ontkennen: doch ook, aan den anderen kant, zal hy het beftaan van iets, dat hem onbegryplyk voorkomt, niet erkennen, dan op wisfe gronden, die hem gerust ftellen. 't Is waar, 'tgeen in zich zeiven tegenftrydig is, b. v. een rond vierkant, een onaf hangel yk fchepzel, dat kan niet beftaan, 'tis iet onmogelyks: daar en tegen, 't gene in zich zeiven niet tegenftrydig is, dat kan beftaan , het is mogelyk. Doch zal een mensch van vooren met zekerheid weeten , of iets, ten aanzien van een daadelyk beftaand weezen , mogelyk zy: (met andere woorden, zal hy de mogelykheid van zoo iets begryperi) dan moet hy van de natuur van zulk een weezen, een ftellig denkbeeld hebben; om uit vergelyking van het B 3 zei-  zelve, met het geen 'er aan toegefchreven wordt, genoegzaam zeker te kunnen opmaaken, of er eene waare tegenftrydigheid plaats hebbe, dan niet. Ondertusfchen, het is onmogelyk , dat de menfchelyke ziel ftellige denkbeelden vorme van zulke weezens, welker natuur en werking geheel en al buiten den kring van haare bepaalde vatbaarheid, of zinnelyke gewaarwordingen, gefteld zyn: alhoewel derzelver beftaan en uitwerkzelen haar kenbaar worden. Daar en boven, het verftand van menfchen, niet alleen, maar ook van alle redelyke fchepzelen , hoe voortreflyk zy ook zyn mo. gen, kan geen ftellige denkbeelden vormen van het oneindig Opperweezen. Derhalven, fchoon het niet tegenftrydige mogelyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welke wy geene ftellige denkbeelden hebben, alles mogelyk zy, waarin wy geene tegenftrydigheid ontdekken: nadien er in zulk een voorwerp iets zou kunnen zyn, 't welk, zoo wy er een ftellig denkbeeld van hadden , ons zou doen beiluiten, dat, het geen wy anders zouden denken mogelyk te zyn, volftrekt onmogelyk is. Eb wederom, fchoon het tegenftrydige onmogelyk is , zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen van welke wy geene ftellige denkbeelden hebben, iets onmogelyk zy, om dat wy, uit vergelyking van ftellige denkbeelden, die wy van andere zaaken hebben, daarin eene tegenftrydigheid meenen te ontdekken: nadien er in zulk een voorwerp iets zou kunnen zyn, 't welk, zoo wy het regt  C 33 ) regt kenden, ons tot het mogelyk zou doen befluiten. Uit het dus'[ver beredeneerde [blykt, wat wy van de volgende Hellingen te oordeelen hebben. t. Al wat niet tegenftrydig is, is mogelyk. Dit kan niet gelochend worden. 2. Dat gene, waarin wy geen tegenftrydigheid zien, is mogelyk. Dit kan waar, maar ook valsch zyn. 3. Dat gene, waarin wy geen tegenftrydigheid zien, moeten wy voor mogelyk houden. — Ja zeker, doch alleen zoolang, totwy, nader,onderrigt, weeten, dat het onthogelyk is. 4. Dat gene, waarin wy tegenftrydigheid meenen te zien, is onmogelyk. Dit kan waar, maar ook valsch zyn. 5. Dat gene, waarin wy tegenftrydigheid meenen te zien, moeten wy voor onmogelyk houden. —— Ja zeker, doch alleen zoo lang, tot wy, nader onderrigt, weeten, (niet begrypen) maar weeten, dat het mogelyk is. Laat my hier nog byvoegen, ('t zal ons naderhand ook te pas komen) gelyk al wat beftaat mogelyk is, zoo kan ook de mogelykheid van alles wat beftaat , begrepen worden. Doch, om de mogelykheid van eenig weezen, eenige zaak te begrypen, (niet te weeten, maar te begrypen,*) B 4 moet  Cm) moet er, vooreerst, eene zekere evenreedigheid zyn tusfchen het kennend verftand, en het weezen, of de zaak, die gekend wordt. Ten tweeden , wanneer er die evenreedigheid al plaats heeft, dan nog wordt er, in het kennend weezen, eene zekere gefchiktheid vereischt, om den waaren aart van zulk een voorwerp te kunnen kennen. Ontbreekt het een of ander, dan kunnen wy de mogelykheid van zulke voorwerpen , niet begrypen: fchoon wy, uit derzelver beftaan, zeker weeten, dat ze mogelyk zyn. Door redeneering weeten wy met alle zekerheid, dat er eene eerfte oorzaak is, een weezen, 't welk de reden van zyn beftaan in zich zeiven heeft; wy befluiten derhalven, „ een onafhanglyk en vol„ ftrekt noodzaaklyk weezen is mogelyk." Maar wy begrypen die mogelykheid niet. Daar is geen evenreedigheid tusfchen ons eindig verftand , en het eeuwig opperweezen. Hierom erkennen wy volgaern, (ten zy wy ons door woorden laaten verwarren) dat wy geen ftellig denkbeeld hebben, van een volftrekt onafhangelyk, en door zich zeiven noodzaaklyk beftaand weezen. Zoo treffen wy het onbegrypelyke aan door redeneering. Een natuurlykfchrander, doch min kundig landman hoort veel vertellen van verbaazende uitwerkzelen der Electriciteit; men geeft hem tevens eenig berigt van het werktuig , en wat er me>!e gedaan wordt: Alles komt hem even vreemd en ongelooflyk voor: al wat hem daarvan verhaald en verzekerd wordt, houdt hy voor beuzelpraat. Maar, men maakt hem ooggetuige van de zaak : Hy  C*5) Hw krv2t er door gewaarwording kennis van. Nu S ik, zegt hy, 't geen ik niet kon geloo" ven; nu weet ik, dat het mogelyk is; maar, ik Z kan nog niet begrypen, hoe het mogelyk is. en hier in ftaat hy volkomen gelyk, wat de hoofdzaak betreft, met den grootften wysgeer. ' lrouwens, hier is wel evenredigheid, tusfchen het kennend verftand , en de gekende zaak , maar den mensch ontbreekt de gefchiktheid, om den waaren aart van die zaak zoo te kennen, dat hy er de mogelykheid van begrype. Zo treffen wy het onbegrypelyke aan door gewaarwording. Eindelyk, door een onfaalbaar getuigenis kry£en wy kennis van verborgenheden , die betrekking hebben tot den Godsdienst; zoo weeten wy, dat die verborgenheden mogelyk zyn, maar, wy begrypen derzelver mogelykheid niet, en daarom alleen blyven ze voor ons verborgenheden; jamaar ook, zoo ver ze haaren grond hebben in de oneindigheid van het opperweezen, blyven zy verborgenheden voor alle redelyke fchepzelen; die, om dat ze eindig zyn, even zoo min, als wy, een Heilig denkbeeld van het oneindige kunnen hebben. Zoo treffen wy het onbegrypelyke ook aan door middel van een godlyk getuigenis; en zyn verpligt dat te erkennen, 't Zou toch eene vermetele bepaaling zyn, dat wy wel door redeneering, wel door ondervinding, maarniet door een godlyk getuigenis, genoodzaakt kunnen worden iets, dat voor [ons önbegrypelyk is , als zeker aan te neemen. Alhoewel wy nu van zulke voorwerpen geen ftelB 5 ü'  ( 26) lige denkbeelden hebben, en daarom deraelver mogelykheid niet bcgrypm, wy kunnen echter, aangaande dezelve, op wisfe gronden, zeer veel wee ten, en met zekerheid vastzeilen. Even .dat geen, t welk ons de onbegrypelykheid van zulk een voorwerp doet kennen , is veel al een bron van kundigheden.- God is de eerfte oorzaak; Hyisals zoodaamg onaf hangelyk en noodzaaklyk door zich zeiven beftaande: dit weeten wy, maar begrypen het niet. ^venwel , daar wy dit weeten , weeten wy ook, dat het Opperweezen, niet af hangelyk, niet toevallig, metftoflyk, niet veranderlyk enz. zyn kan. Zoo ook, wy begrypen het oneindige niet, maar wy bemerken zeer klaar, dat het oneindige alle denkbeeld van meer of minder uitfluit: en derhalven, dat zulk eengewisfelyk dwaalt, die iets aanneemt, waaruit noodwendig volgen moet, dat er een oneindig zou kunnen zyn, grooter dan een ander oneindig: datis, met andere woorden, datiets te gelyk eindig en oneindig zou kunnen zyn. — Van hoe veel belang nu, deeze en andere kundigheden, aangaande het opperweezen, zyn, om onstebeftuurenm zaaken van godsdienst, is van zelve blyk- 't Gene ik dus verre, aangaande de onderwerpelvke rede, of het menfchelyk verftand, heb aangemerkt raakt deszelfs eindigheid, en zeer bepaalde vatbaarheid, waardoor, zelfs den fchranderften, den kundigften mensch, een verbaazend aantal waarheden, die niet gelochend kunnen worden, ten aaneen van het hoe, onbegrypelyk blyven. Tot dus ver tornt dan nog geen zedelyk bederf in aanmer- king;  C 27 ) kina; zich hier op te beroepen, om reden te geeven waarom de verborgenheden des geloofs ons onbégrypelyk zyn , zou een teeken van diepe onkunde weezen. Deeze ftelling „ veele menfchen „ begrypen de verborgenheden niet, om dat zy een „ bedorven verftand hebben:" deezeftelling is geen wederlegging waardig. Maar, ftelde men dit, „vee„ le menfchen erkennen geene verborgenheden, „ om dat hun verftand bedorven is;" dit zou waarheid kunnen zyn. Althans, wanneer iemand, die het gezag der openbaaring erkent, een leerftuk, lchoon duidelyk genoeg in Gods woord geopenbaard , even daarom verwerpt , om dat het hem onbégrypelyk voorkomt, zoo eenen wordt geen ongelyk gedaan, wanneer men zegt, dat zyn verftand, 'tzy dan door voorbaarigheid, of wel, door trotschheid, bedorven is. Maar de voornaame vraag is deeze, „ of het ; menfchelyk verftand, behalvendat het eindig is, „ thans ook zedelyk bedorven zy? En derhalven, „ of het, door de zonde, eene merkelyke veran„ dering ondergaan hebbe, zoo dat het, niet flegts , min volmaakt, min vatbaar is, dan het was in den eerften mensch onmiddelyk na zyne fchep„ ping, maar ook thans onbekwaam uit zich zel„ ven, het ware goed, en de middelen om dat \ te verkrygen, zoo te kennen , als genoegzaam \ is, om den mensch, overeenkomftig zyne inge„ fchapene begeerte naar geluk, regt te doen „ werkzaam zyn?" Hier over verfchillen wy. Maar, of dit verfchil v*n dien aartzy, dat, by deszelfs beflisfing de  C=3) de leer aangaande 's menfchen verdorvenheid, of «kend, of verworpen, moet worden, dat is bedenkïyk. Deeze ftelling, „ de mensch is, door de zonde, van zyne geboorte af aan, zedelyk be. „ dorven, en onbekwaam om zich zeiven te her „ ftellenr deeze ftelling js gemakkelyk te bewyzen. Doch, wanneer men daarin al over een- !Tf l l15? ?°g dC Vraag' Waar de reden van dit zedelyk bederf m den mensch te zoeken zy? — Of, alleen in het ligchaam? die dit aanneemt moet een onbedorvene menfchelyke ziel ftellen • — 0f ook in de ziel, doch alleen in haaren wil en genegenheden? die dit beiveert, zal een onbedorven verftand fteiïen, — of in den geheelen mensch, in het hgchaam niet alleen, maar ook in de ziel naar alle haare vermogens? die dit aanneemen verwerpen de voorige bepaalingen. Ondertusfchen, hoe zeer men in deeze begrio pen van den anderen verfchilt, men kan het ech ter, in de leer der oorfprongelyke verdorvenheid oyereenkomftig het gevoelen der Proteftantfche Kerk, volmaakt eens zyn: en by gevolg vasthouden , niet alleen, dat de mensch van natuure onbekwaam is tot eenig waar goed, en geneigd tot alle kwaad, maar ook, dat wy, in Adams afval van God , de waare reden van zulk een bederf der menichelyke natuur vinden kunnen. Wanneer derhalven UWEd. al onwederlegïvk aantoonde, dat het menfchelyk verf and niet bedorven is, dan nog was de leer der Proteftantfche kerk niet wederlegd. Want het zedelyk bederf fcan, volgens fommigen, in den ivil zyn: de reden van  C 29 5 van dat zedelyk bederf kan, volgens anderen, in het ligchaam huisvesten. UWEd., vertrouw ik, zal my dan wel willen toeftaan, dat het verfchil over 's menfchen verftand, of het bedorven zy , dan niet, reeds de beantwoording van een ander vraagftuk veronder* ftelt, te weeten, of de mensch, van zyne geboorte af aan , zedelyk bedosven zy. Want, is het bewezen , dat de mensch dus niet bedorven is, dan komt de vraag over het menfchelyk verftand, of het niet dan al bedorven zy, in 't geheel niet te pas. — Maar, is het bewezen, dat de mensch nu oorfprongelyk bedorven is; dan wordt nader onderzogt, of de geheele natuur bedorven zy ? zoo neen; of dan de reden van het zedelyk bederf in het ligchaam moet gezogt worden? zoo neen; of dan de geheele ziel, of wel alleen de wil, bedorven zy ! En hoe hier over, tusfchen godgeleerden in onze Kerk, verfchillig gedacht zy, kan UWEd. immers niet onbekend weezen. Derhalven, deeze ftelling „ het menfchelyk ver„ fiand is niet bedorven" al toegeftaan zynde , volgt echter geenzins, dat de mensch niet zou bedorven zyn. Want , is er zedelyk bederf in den wil ; of, ontftaat er zedelyk bederf uit de vereeniging van eene niet bedorven ziel , met een bedorven ligchaam, wat baat dan een onbedorven verftand ? daar het niet alleen , wegens veelerlei beletzelen, den mensch niet bellieren kan in het behartigen van zyn waar geluk; maar ook zelve, uit hoofde van opvoeding en ommegang met zondige menfchen, door voor  C 30) vooroordeelen en dwaalingen, bedorven en verduifterd wordt. Dan, ik wil u gaarn volgen in het beloop uwer redeneeringen, en eerst onderzoeken, of deeze ftelling, het menfchelyk verftand is niet bedorven, behoorlyk van u bewezen zy. Menzouverwagt hebben, dat UWEd., voor die ftelling, bewyzen had aangevoerd — uit de ondervinding ; doch deeze tref ik niet aan: of uit de H. Schrift; doch het weinige dat ik hier van vinde Cf) doet, myns oordeels, niets ter zaake. 't Gene gy ondernomen hebt te betoogen , is in deeze twee ftellingen begrepen. I. De leer van de verdorvenheid des menfchelyken verftands is ongerymd. II. De bewyzen K die voor dezelve worden bygebragt zyn onvoldoende. I. Om uwe eerfte ftelling te ftaaven redeneert gy op deeze wyze: «. A., Zy die beweeren, dat het menfchelyk verftand bedorven is, moeften de maat van dat bederf aanwyzen; maar ze doen dit niet; of, bepaalen zy het tot godlyke zaaken, dan moet volgen, dat het Euangelie van geen nut is, geen kragt Gods tot zaligheid: dat alle moeite ver- geefsch Cf) Brief bl. 88-39.  \ C 30 geefsch is, die wy in Gods woord zien aangewend, om 's menfchen verftand te verlichten en te overtuigen : en dat, behoudens deeze ftel¬ ling , de Ap. Paulus, Rom. h 20. verkeerdelyk geleerd heeft, dat de heidenen geene ontfchuldigingen hadden. (éO B. Stelt men, dat het menfchelyk verftand bedorven zy, dan moet men toeftaan, dat wy geene zekere kennis van zaaken kunnen hebben, — of, is het alleen bedorven in godlyke dingen, dan moet dit ongerymde volgen, dat wy , ten aanzien van die dingen , in de grootfte onzekerheid leeven: dan is de openbaaring te vergeefsch: dan is het onmogelyk te verklaaren, hoe een mensch, dien men voor blind houdt in zaaken die des Geestes Gods zyn, echter zoo fcherpziende en oordeelkundig kan weezen, in zaaken buiten den godsdienst. (.F) C. De ftelling, dat ons verftand bedorven is, vernietigt onze zedelyke natuur, zoo ver wy door dezelve voor verpligting 'vatbaar zyn. O) D. Is ons verftand bedorven, dan zyn wy onze vryheid kwyt, dan kan er geen toerekening van onze daaden plaats hebben. (£) Ik zal, eer ik het beloop uwer redeneering, 0ver de kragteloosheid der bewyzen, voor de verdorvenheid des menfchelyken verftands , opgeeve, zoo kort my doenlyk is, op deeze bezwaaren antwoorden. A. O) bl. 13-15. O) bl. 15-(O bl. 2©-2«. (*) bl, 27.  A. Het eerfte is, „ zy, die, met zoo veel ftaa„ telyken ernst , het bederf van ons verftand be„ weeren, moesten de maat van dat bederf nauw„ keurig doen weeten; maar het bïykt niet, dat de „ Doétoren deezer leer dit bederf tot hier toe heb„ ben durven bepaalen. (/) Acht gy dit waarlyk, myn Heer, een weezenlyk bezwaar te zyn tegen de leer van de verdorvenheid des menfchelyken verftands ? Kan iets niet voor genoegzaam zeker gehouden worden, al weet men er de juiste maat niet van op te geeven? Zou het wel geredeneerd zyn, „ de maat van den „ werkenden invloed onzer ziele op het ligchaam „ weet men niet nauwkeurig te bepaalen, by ge„ volg, onze ziel werkt niet op het ligchaam?" Begeert men echter eenige bepaalingen ? De voorftanders der leere van 's menfchen verdorvenheid, ook ten aanzien van het verftand, houden zich aan de volgende. i. „ De Mensch, fchoon zedelyk bedorven door „ de zonde, blyft een redelyk en vry werkend „ fchepzel." Onze godgeleerden beweeren dit niet alleen, maar houden dit, ook in de verklaaring van de leere der godlyke genade, zorgvuldig onder het oog: en kunnen zich daarom niet genoeg verwonderen, dat mannen van verftand, met veel ftaatelykenernst, durven zeggen, dat de Hervormden, den mensch, in het begin zyner zedelyke verandering, gelyk ftellen aan een fleen of blok. 3. (O bi. 13.  C 33 ) 2. „ Een onherboren mensch, fchoon zyn ver„ ftand zedelyk bedorven is, kan zich echter, „ gelyk in andere dingen, zoo ook in godlyke zaa„ ken, volgens het onderwys der natuur en der „ openbaaring, eene uitgebreide, nauwkeurige en „ wel gegronde kennis verkrygen." Zy, die de verdorvenheid des menfchelyken verftands erkennen, ftaandit gereedelyk toe. Al wat waarheid is, kan, als zoodaanig, even zoo van een natuurlyk , als van een herboren mensch, gekend worden. Wat de toeftemming betreft, ook daar in heeft een zekere overeenkomst plaats; doch, ten aanzien van eenige leerftukken, ook een aanmerkelyk verfchil. Een waar Christen is in alles blyde met de geopenbaarde waarheid; een naam Christen niet. Deeze echter ftemt dezelve toe: doch alleen uit noodzaak; de klaarblykelykheid der bewyzen verpligt hem, ook aan zulke leerftukken, die niet naar zynen fmaak zyn, toeftemming te geeven. 3. Trouwens, wat overeenkomst er tusfchen hem,: en een waar Christen, in 't ftuk van kennis, weezen mag, in de wyze van kennen, blyft een groot verfchil: alhoewel dit verfchil meer uit de gevolgen opgemaakt, dan wel onderfcheidenlyk verklaard kan worden. Dit is zeker, zal de kennis van goddelyke zaaken dienftbaar zyn aan *s menfchen waare en eeuwige belangen, dan moet ze invloed hebben op zyn hart, om hem te beftuuren in zyne keuze, begeerten, en werkzaamheden. De liefde nu, die wy tot ons zeiven hebben, en die ingefchapen trek naar geluk, dien wy nimmer kunnen afleggen, brengen mede, dat wy, hetgeen ons verftand, als waarlyk C goed *  C 34 ) goed, befchouwt, en als volftrekt noodigtotons wezenlyk geluk, ook begeeren, zoeken en behartigen zullen. 't Is hier de vraag niet, wat iemand beredeneeren kan, als waar niet alleen, maar ook als belangryk voor den mensch. Wie, die een opperweezen erkent , zal durven lochenen, dat het oneindig beter is, in de gunst van God te ftaan, dan de gunst en achting van ftervelingen te genieten? Maar, dit is de vraag, wat men, voor zich zei ven, in zoo iets, als fchoon, als belangryk en begeerlyk, opmerkt? zoo dat men zou moeten ophouden , een redelyk, en zich zeiven lievend fchepzel te weezen, als men niet, overeenkomftig die kennis, in zyne keuze en gezindheid bepaald wierd, om zoo iets ernftig te zoeken en te behartigen. Ook is de vraag niet, of iemand, die het goede verkiest, en gezind is dat te zoeken en te behartigen , door andere voorwerpen niet der maate, voor eenen tyd, kan ingenomen, en afgetrokken worden, dat hy, ftrydig'met zyne keuze en gèzindheid, fchynt te handelen? maar, wat by hem het heerfchende is, en welke denkbeelden blyken, by hem, de meeste kragt te hebben, om hem doorgaans, in zyne bedoelingen en werkzaamheden, te beftuuren, ter verkryging en genieting van 't geen hy, met genoegen, voor zich, als hoogst begeerlyk befchouwt? Vermits het nu, in ons verfchil, hier op voornaamlyk aankomt, ten einde de verdorvenheid van het menfchelyk verftand eenigzins te bepaalen, zal UWEd. het my wel ten beste houden , dat ik hier ee«  C 35 ) eene kleine uitweiding maake, die myne beantwoording van uwe bewyzen , tegen ons gevoelen, ver" volgens zoo veel korter zal doen zyn. UWEd. erkent met my , dat de godlyke openbaaring, niet alleen nuttig, maar ook , in den tegenwoordigen toeftand van het menschdom, noodig zy. O) God heeft dezelve dan gegeven: en, tot welk een einde ? zeker, om 's menfchen waar geluk te bevorderen. Laat ons dit in 't algemeen vaftfteHen. In de nadere ontwikkeling van dit Huk zouden wy zekerlyk van den anderen verfchillen. Dan , dit algemeene, waar in wy overeenkomen, is thans genoeg, „ God heeft het menschdom met „ eene openbaaring begunftigd , ter bevordering „ van deszelfs waar geluk." Maar nu , wanneer wy onzen aandacht veftigen op de menfchen , verfp^eid over den aardbodem, door verfchillende neigingen beheersch-; naar zekere begrippen van godsdienst geleid; of ook, zonder dezelve, alleen door hunne onderfcheidene driften, beftuurd: wanneer wy onder Heidenen, Muhammedaanen, Jooden, Christenen, de onderfcheidene denkwyze van fchranderen en eenvoudigen , van wysgeeren, en minkundigen, van grooten en geringen , in aanmerking neemen, dan blykt ten klaai ften, vooral , wanneer men op de bedryven der menfchen ziet , dat er byna geen onderwerp is , waar over men verfchilliger denkt, dan dit, waar in toch des menschen waar geluk behoort gezogt te worden? (m~) bl. 46, C A  C36) Is 'er nu eene godlyke openbaaring gegeven ten nutte van bet menschdom, dan moeten wy daar in, buiten twyfel, aangaande dit zoo aangelegen ftuk, genoegzaame onderrigting vinden: wy vinden dat ook, in betrekking, zoo tot ons tegenwoordig, als tot ons toekomend leeven. Wat dit laatfte betreft, veele vraagen kunnen er gedaan worden, die onbeantwoord moeten blyven: welker beantwoording ook voor ons niet noodig is. Johannes fchryft aan zyne medegeloovigen, „ het „ is nog niet geopenbaard, wat wy zyn zullen." Evenwel zyn ^er, door het Euangelie, eenige byzonderheden tot onze kennis gebragt, uit welke wy genoegzaam leeren kunnen, wat het voornaame zal zyn van dat geen, 't welk wy waar geluk, eeuwige zaligheid , noemen. Die zaligheid zal beftaan, in het kennen, het aanfchouwen, van God, zoo verre hy zyne heerlyke volmaaktheden op zulk eene wyze aan de Kerk zal openbaaren, dat haare tegenwoordige kennis, van het aanbiddelyk Opperweezen, daar by in geen vergelyking komt. Die verhevene kennis zal gepaard gaan met zuivere heiligheid: de gezaligden zullen Hem niet alleen zien, zoo als hy is, maar ook Hem, naar hunne eindige vatbaarheid, gelyk zyn. Hun eindeloos leeven zal een volmaakt dienen en verheer. lyken van God zyn, gepaard met onuitfpreeklyk vermaak en ftooreloze vreugd in Hem , uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zyn. Voorts zal het geen gering deel van hun geluk uitmaaken, dat ze zich by Jefus Christus, hunnen verlosfer, zullen bevinden , om getuige^van zyneheerlykheid te weezen; ter-  C37) terwyl ze zyn beeld zullen draagen, en met hem deelen in het genot van eene zaligheid, die van Paulus genoemd wordt, een gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlykheid. 'Dat de H. Schriften zulk een denkbeeld geeven , van het toekomend geluk der geroepenen tot de hemelfche erfenis, zal UWEd., vertrouw ik, my niet betwisten. Maar, is nu 's menfchen geluk van zulk eenen aart, als ik gemeld heb ? en, moet ons leeven op aarde eene voorbereiding zyn tot den toekomenden ftaat; gelyk niet gelochend kan worden? dan volgt, dat zy, die met grond hoopen zullen op die zaligheid, nu reeds, God te kennen, te dienen, teverheerlyken, Jefus Christus te kennen, Hem te eerbiedigen, aan Hem gelykvormig te worden, met Hem gemeenfchap te hebben, zyn eigendom te zyn, — hun hoogst geluk moeten rekenen. Dat alles vinden wy ook afgevorderd in het Euangelie. Een meenigte van plaatzen konde ik, ter ftaaving hier van, bybrengen. Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden van menfchen, in Gods woord gemeld, die van zulk een oordeel over hun waar belang, en van zulk eene gezindheid, treffende blyken gaven. Om niet te zeggen, dat ook nog, waare Christenen, zelfs min kundigen onder hen, hier in overeenftemmen; by welken ook het gebrek, dat hun nog aankleeft , de zonde, die hun, in zulk eene betragting, hindernis aanbrengt, (lof van droefheid, en een voorwerp van ernftige beftryding is ; die ook volgaarn belyden, dat zy geen weezenlyker vermaak, geen uitneemender genoegen , fmaaken, dan daarin, C 3 dat  (38) dat zy eene hartelyke vreugd in God door Christus genieten, en met blydfchap den Heere dienen, in de betragting van goede werken. Dat nu zulk een tegenwoordig beftaan overeenkomt met 's menfchen beftemming; en zulk een toekomend geluk met de vatbaarheid van een redelyk fchepzel, 't welk voorzien is met verftand, om verhevene waarheden regt te kennen, met eenen wil, orn het hoogfte goed te beminnen, en, oveijsenkomftig die kennis en liefde werkzaam zynde, waarlyk wys en heilig re weezen, dat zal van niemand, die de waardy der menfchelyke natuur, en haare betrekking tot het Opperweezen, behoorlyk in aanmerking neemt, kunnen gelochend worden. Nu is 't, met opzigt tot dit allergewigtigst ftuk, dat Hervormden deeze ftelling beweeren: „ de on„ derwerpelyke rede is bedorven." Zy neemen als onbetwiftbaar aan, dat een mensch, die de za« ligheid, in het Euangelie voorgemeld, in haare waardy en voortreflykheid regt kent, die 'er het berninnelyke, het fchoone, van inziet, onmogelyk kan nalaaten, zulk een oordeel daar over te vellen, 't welk invloed heeft op zynen wil, en hem bepaalt in zyne keuze, om in den algenoegzaamen God, in hem alleen, het hoogfle heil te zoeken, langs dien weg, welken de aanbiddelyke goedheid, door het Euangelie, aan ftervelingen heeft bekend gemaakt. En zeker, als, na eene regte befchouwing van zulk eene zaligheid, dit het gevolg niet ware , dan zou de mensch moeten opgehouden hebben , zich zeiven te beminnen. Gaan %  (39) Gaan wy nu met de ondervindig te rade, dan zultGymy wel willen toeftemmen, dat, niet alleen ver het grootfte gedeelte der menfchen volftrekt onkundig is, van het geen tot hun waar, hun eeuwig geluk, vereischt wordt: maar ook, datveelen, die de leer der zaligheid kennen, echter met de daad toonen , dat zy die niet regt kennen; dat ze wel weeten, en beoordeelen, wat, in deezen , waarheid is volgens de goddelyke openbaaring; maar echter, dat begeerlyke , dat fchoone , dat belangryke voor hun zeiven, daar in niet ontdekken, 't welk hen zou overhaalefl, om, boven alles wat ze zich in de waereld voorftellen, zulk eene zaligheid te zoeken, en te bejaagen. Hier in openbaart zich die byna algemeene dwaasheid, welke het menschdom beheerscht. Men poogt gelukkig te zyn, maar, men zoekt zyn geluk buiten God, of, buiten dien weg, welken het Opperweezen aan redelyke fchepzelen heeft voorgefchreven. En , daar 'er flegts één hoogfte goed is voor ftervelingen, en één weg om 'er toe te geraaken, doet die dwaasheid, hen, niet alleen veelerlei, en onderling ftrydige voorwerpen, als hoogst begeerlyk, zich voorftellen, maar ook, langs veelerlei en ftrydige wegen, bejaagen. Van daar verwarring in de maatfchappy, en duizend ongenoegens. Dit verkeerd oordeel, deeze dwaasheid, is de vrugtbaare moeder van ongodsdienftigheid, vanafgodery, van ongodistery, van allerlei godloosheid. Want, ook zy, die zich aan de verfoeijelykfte euveldaaden fchuldig maaken , en moedwillig zich toegeeven in de gruwlykfte boosheid, hebben dit met alle menfchen gemeen: zy jaaC 4 gen  gen naar genoegen; doch, 't welk zy onge¬ lukkig zoeken, of in het kwaad zelf dat zy bedryven, of, in 't geene zy 'er door beoogen. Nu kan 'er, naar myn inzien, van die algemeen heerfchende dwaasheid, by allerlei flag van menfchen , geen voldoende reden gegeven worden, ten zy men aanneeme, dat 'er, in het menfchelyk verftand, een zedelyk gebrek plaats hebbe. Allerduidelykst blykt dit by veelen, in het anderzins wel onderwezen deel der Christen Kerk. Ze zyn, redelyker wyze, overtuigd van het ongenoegzaame der tydelyke dingen, en van het groot belang dier zaligheid, welke het Euangelie voorftelt. Met dat al blyven zy wat anders zoeken, 't welk by hen op veel hooger prys ftaat; en toonen afkeerig te zyn Van zulk een beftaan, zulk eene gezindheid, als Gods woord in de erfwagters der Zaligheid vereischt : en ook, naar den waaren aart van hunne voorbereiding tot dien gelukkigen ftaat, volftrekt noodig is. Wat reden kan hier van gegeven worden? anders dan deeze, dat zy dwaalen in hun oordeel over de waardy van het geluk, 't welk de hoogfte wysheid voor het redelyk fchepzel beftemd heeft? By gevolg, wat ze 'er ook, door onderwys en onderzoek, van weeten, zy moeten de regte kennis niet hebben van hetfchoone, het voortreflyke, en voor hun belangryke der zaligheden, die in en door de oefening van waaren godsdienst, genoten en verwagt worden: het gemis van zulk eene kmnis zou 'er niet zyn, indien de onderwerpelyke rede niet bedorven ware. Zegt  (4i ) Zegt men, „ neen, maar, de zinnelyke din„ gen hebben zoo kragtigen invloed op den „ mensch, dat zyn, anderzins regtmaatig, oordeel over zaaken daardoor, ten aanzien van deszelfs „ uitwerking in wil en genegenheden, belemmerd „ wordt." Schoon ik elders gelegenheid zou vinden, om op deeze bedenking te antwoorden, wil ik dit echter , wegens het verband van zaaken, liefst hier ter plaatze doen. 't Is dan aan de zinnelyke dingen, en der zeiver invloed op den mensch, te wyten, dat het anderzins wel gegrond oordeel geen evenredige uitwerking heeft! Maar, myn Heer, voldoet dit, om dat befluit voor te komen „ het menfchelyk verftand is be„ dorven?" Ik meine .neen. Laat ons zien. De zinnelyke dingen zyn goed; ze zyn voor den mensch gefchikt; ze moeten invloed hebben op den mensch: en 'er is geen twyfel aan, of, tot in alle eeuwigheid, zullen zinnelyke voorwerpen, niet alleen, invloed behouden op de gezaligden, maar ook, daardoor, bevorderlyk zyn aan hun geluk. Dat komt over een met het plan der aanbiddelyke Godheid, ten aanzien van zulke fchepzelen, als de menfchen zyn. Doch, waar toe dienen de zinnelyke dingen ? waar toe zullerize eeuwig dienen? buiten twyfel, om 'er Godswysheid, magt, goedheid , in te zien; om 'er ftof van Godverheerlyking in te ontdekken; om ze met een dankbaar ge« moed te gebruiken: en zoo, met alles, in hem te eirdigen, aan wien wy alle goed verfchuldigd zyn. C5 Of  C40 Of zou zulk eéh godsdienftig beftaan het genoegen verminderen, het vermaak wegneemen, dat men in derzelver genot zich voorftelt? Ook niet: — ongeoorloofde vermaaken, die de confcientie verwoeften, de redelyke ziel verhagen, het ligchaam bederven, deeze komen hier in geen aanmerking. Maar, waarom zouden geoorloofde genoegens min» der zyn, als men die geniet met dankbaare liefde jegens den oorfprong van al het goede? Zullen ze niet veel edeler, veel verhevener weezen? . In zinnelyke dingen, en derzelver invloed op den mensch , kan men derhalven geen reden vinden, waarom een billyk oordeel over 's menfchen waar en eeuwig geluk, van geen uitwerking zoude zyn. Is dan derzelver invloed, voor het zedelyk beftaan van den mensch, nadeelig, de reden hier van moet zekerlyk in den mensch zelve gezogt worden. Hoewy nu hier over ook denken mogen, wy zullen eindelyk verpligt zyn te erkennen, dat die reden geen andere kan zyn, dan een zedelyk gebrek in 't menfchelyk verftand, 't welk wel het vermogen heeft om het waarc, en valfche, in zeer veele dingen, ook in het godsdienftige, te onderkennen , maar geenzins, om het goede en kwaade zich voor te ftellen in zulk een licht, als tot een regtmaatig oordeel vereischt wordt. Van daar, dat men in God, in zynen dienst, in zyne gemeinfchap, niet ontdekt, 't geen Asaf daar in zag, en hem den edelften troost opleverde; daar en tegen , in zinnelyke voorwerpen meent men veel te ontdekken, 't gene ze niet hebben: — waarom ze dan ook, 'by elke verandering, genoegen met verdriet, doen afwis-  (43) wisfelen , en den fterveling, die voldoening van zyne begeerten dacht te verkrygen, telkens te leur ftellen. Uit het dus ver beredeneerde blykt genoegzaam , dat wy aan het menfchelyk verftand zedelyk bederf toekennen in opzicht, niet, tot het waare, dat te kennen, maar, tot het goede, dat boven al te kiezen is. Zie-daar dan, myn Heer, de bepaaling van het zedelyk bederf desmenfehelyken verftands, die, overeenkomftig de leer van onze Kerk, in dit gefchil behoort onder het oog gehouden te worden. Ter wegneeming nu van dat bederf erkennen wy de noodzaak der werking van den H. Geest: doch, niet om den mensch zekere waarheden van den godsdienst te openbaaren; (daartoe dient het Euangelie, en blyft altyd noodig) maar, om hem in ftaat te ftellen tot de regte kennis van die geopenbaarde waarheden, welke betrekking hebben op zyne eeuwige belangen, met dat gevolg, dathy, als een redelyk fchepzel, niet kan nalaaten, overeenkomftig dezelve, werkzaam te zyn. Het geen UWEd. derhalven'meent te moeten volgen uitonsleerltelzel, dat, naamlyk(«)„ het Euange„ lie van geen nut zou zyn, geen kragt Gods tot Za„ ligheid;" dan ook, „ dat alle menfchelyke pogingen, om het verftand te verlichten, te overtuigen „ en, naar waarheid, over God en godlyke zaaken te „ doenoordeelen, te vergeefs zouden zyn:"— noch het (») Brief bl. 14.  C 44 ) het een, noch het ander, volgt 'er uit. Door hetEuangelie, door onderwys, leertmen de waarheden van den godsdienst kennen; en deeze kennis verfchaft aan hetmenfchdom, met betrekking tot het tegenwoordig leeven, groote voordeden, wanneer men 'er flegts een goed gebruik van maakt:— maar, wat anders is 't, de waarheden zoo te kennen en te beoordeelen, als vereischt wordt, om die zaligheid, welke wy in *s Heeren woord zien voorgefteld, hartelyk te begeeren en te zoeken. OokkonPauIus(o), volgens ons leerftelzel, zeer wel zeggen, dat de afgodifche Heidenen geene ontfchuldiging hadden. Alkenden zy hun waar geluk niet, ze konden echter zeer wel wceten, dat afgodery zonde was: en dit wil de Apostel Iccrcn; gelyk het beloop zyner rede dftWyst, Wat uwe verdere redeneering betreft, bl. 15. — 28., daar UWEd. betoogt, dat een ftelling, '.vaar uit volgt, O dat wy geene zekere kefmfc van zaaken kunnen hebben; — 2.) dat van den godsdienst, in de grootfte onzekerheid moeten leeven ; — 3.) dat de openbaaring, en de prediking van het Euangelie, van geen nut zyn; 40 dat dezelfde mensch van veelerlei zaaken eene naauwkeurige en uitgebreide kundigheid kan hebben, en echter, alleen in zaaken van godsdienst, noch fcherpziende, noch oordeelkundig kan wee- zfn' " 50 dat wy inden tegenwoordigen ftaat niet meer vatbaar zyn voor verpligting en toerekening; — 67) en, dat wy onze vryheid verloren hebben: deeze redeneering is grootendeels in(0 bl. H. Sc-  C 45 5 gerigt tegen een gevoelen, dat wy, als hoogst nadeelig voor de menfchelyke maatfchappy, verwerpen en verfoeijen. Op wie UWEd. het oog heeft, weet ik niet: maar, uit verfcheidene trekken, in uwe wederlegging voorkomende, zou ik befluiten, dat het luiden moeten zyn, die, de bedorvenheid der onderwerpelyke rede beweerende, tot uiterften overflaan, en ftaande durven houden, dat de menfch, door de zonde, zyn verftand, verloren heeft. Wy , die ook ftellen , dat het menfchelyk verftand bedorven is, leeren nogthans: dat de mensch een redelyk fchepzel blyft; dat hy waarheden en pligten kennen, dat hy waarheden, als zeker, pligten, als betaamlyk, op goede gronden kan beoordeelen ; dat hy veel kwaad kan laaten, veel goed kan betragten, tot nut van de maatfchappy en zyn eigen tydelyk voordeel; dat, hetgeen hy in het zédelyke met bewustheid nalaat of bedryft, van hem vrywillig nagelaten en bedreven wordt ; en derhalven , dat hy verantwoordelyk blyft voor zyne daaden, naar de mate der kennis, die hy van zynen pligt zich verkregen had, of, had kunnen verkrygen. 't Is alleen ten aanzien van der menfchen -waar geluk, dat wy blindheid en dwaasheid aan hun toekennen, in zoo ver ze, hoe kundig ook in de leer der Zaligheid, echter, door de bedorvenheid van het verftand, verhinderd worden, dezelve op zulk een wyze te kennen, als noodig is, zal men ftryden om integaan door de enge poorte ; zal men eerft en vooral Gods koningryk , en zynegeregtigheid, zoeken; zalmen, als het 'erop aan  (46) aan komt, veel liever alles verhaten, dan den Heiland verlochenen. Ondertusfchen is my uwe redeneering , tegen het ftraks gemelde gevoelen, bondig voorgekomen; — alleen tref ik hier en daar gezegden aan, die fommigen uwer lezers in den waan mogten brengen, als of uw betoog waarlyk ingerigt was tegen de leer van onze Kerk. Ik zal'er derhalven, ter wegneeming van dit vermoeden, het een en ander op aanmerken. 1. ) Om het ongerymde van deeze ftelling: Het menfchelyk verf and is bedorven, duidelyk aan te toonen, redeneert UWEd op deeze wyze; „ Is ons redelyk vermogen bedorven, dan kunnen ,, ivy van geene zaaken, vooral die den godsdienst „ betreffen, eenige zekerheid hebben." Naar het leerbegrip van onze Kerk, gaat deeze redenering niet door, zoo als -uit het reeds aangemerkte blyken kan. 2. ) „ Die zegt, dat de mensch van natuure blind is in dingen die des Geestes Gods zyn, en nog- „ thans erkennen moet, dat zulk een mensch eene „ uitgebreide geleerdheid kan bezitten, en in de ,, kennisfe der natuur groote vorderingen kan ge„ maakt hebben , zoo een Jpreekt zich zeiven te„ gen" Volgens de leer van onze Kerk, kan dit zeer wel zamen gaan', mits men de blindheid van 't verftand wel bepaale. Zy, die zeggen, dat, niet alleen in verborgenheden, maar ook in veele andere zaaken , welken God en godsdienst betreffen, ons verftands oog geheel duifter is, en niets kan zien,  C 47 5 Elen, zeggen te veel; ten zy dan[, dat ze/niet de kennis van goddelyke zaaken in *t gemeen bedoelen, maar zulk eene kennis en beoordeeling, die, naar den aart der dingen, invloed heeft op *s menfchen wil en genegenheden. 3.) UWEd. geeft, als een algemeen beginzel , waaruit wy onze pligten gemakkelyk kunnen afleiden , dit op: „ fj>) Rigt alle uwe handelingen naar „ de oogmerken van God, uwen Schepper, in zoo „ ver dezelve u hekend kunnen zyn uit de na~ tuurlyke orde der dingen'' Over dit beginzel hebben wy geen verfchil, maar wel, over het gene gy daar uit afleidt. Dus redeneert gy: „ Be orde is dan de groote Wet des Piemels en der „ Aarde.*'' —— Dit zy zoo. „ Deeze moet ik konncn waarneemen: en hier toe „ wordt een natuur vereischt, welke redelyk is. —• „ Ongetwyfeld. „ welker rede, ( het menfchelyk verftand) niet „ bedorven is." Hier verfchillen - wy. UWEd. 'zou moeten aantoonen, dat een mensch, die zyn waar , zyn eeuwig geluk , niet regt kent, gelyk hy het kennen moet, om met de daad zulk eene zaligheid, als ons in 't Euangelie wordt voorgefteld, boven alles te begeeren en te zoeken: (want hiertoe bepaalt zich de verdorvenheid van het menfchelyk verftand^ dat, zeg ik, zulk een mensch ook O) bl. 23.  ook niet in ftaat is, om, uit de befchouwingva» die orde, zyne pligten te leeren kennen. Dit moest niet gefteld, maar bewezen worden : doch zulks te bewyzen, 't zy dan uit den aart der zaake, 't zy uit de ondervinding, is onmogelyk. Gy gaat voort: om van dat beginzel een goed gebruik te maaken, wordt „ een natuur vereischt, j, welke , zoo zy door geene verkeerde ondtrwyzingen „ van 't fpoor gebragt is, gefchiktheid heeft, om „ God en zyne volmaaktheid genoegzaam te kennen, » gelyk Hy moet gekend worden" Is hier, God genoegzaam te kennen, een kennen van God tot zaligheid in dit en het toekomend leeven? dan neemt UWEd. hier, gelyk ook elders, deeze ftelling aan, „ een mensch heeft, om zalig „ te worden, niet noodig, andere waarheden en „ pligten te weeten, dan die, uit de befchouwing der vastgeftelde orde, kunnen gekend worden." Doch nu handelen wy niet over de genoegzaamheid of ongenoegzaamheid der leer van den natuurlyken godsdienst, maar over de bedorvenheid van het menfchelyk verftand. En die ftelling» hoe onbewyzelyk zy ook zyn mag, al eens toegeftaan zynde , dan nog gaat deeze redeneering niet door : „ Het onderwys der natuur is volmaakt, by ge„ volg, het menfchelyk verftand is niet bedorven." Of, wil UWEd. het laatfte niet af hangelyk maaken van het eerfte , maar het een en ander, als onaffcheidelyk zaamgevoegd, befchouwen, dan behoort de grond van die zamenvoeging gezogt te worden in het Godlyk oogmerk. Doch, dan moet men deeze ftelling aanneemen: „ het is Gods plan, alle „ men-  < 49 ) menfchen, over den ganfchen aardbodem ver„ fpreid, tot de bezitting van de eeuwige Zaligheid te brengen." Dit aangenomen zynde, zou men dus kunnen voortgaan. „ Die het einde wil, „ wil ook de middelen. De middelen, tot „ zulk een einde vereischt, zyn: „ i) Dat God dan de menfchen, in de natuur, „ een volmaakt onderwys geeft aangaande den weg „ der Zaligheid." „ 2) Dat de mensch een onbedorven natuur heb„ be, om van dat onderwys, ter verkryging van „ eeuwige Zaligheid, gebruik te maaken. Maar de veronderftelling, die men in dit betoog moet aanneemen, is blykbaar valsch, en wordt door het onderwys der openbaaring ten fterkften tegengefproken. Doch, bepaalt men het nut van dat algemeen beginzel, zoover menfchen daar van gebruik moeten maaken, tot dit tegenwoordig leeven, dan kan men dus redeneeren. „ Het is Gods plan, dat de menfchelyke maat„ fchappy op deeze aarde beftaa, tot aan 's wae„ relds einde." „ Zal de maatfchappy beftaan, dan moeten de ,, menfchen zekere pligten betragten, zonder welke „ dat einde niet kan bereikt worden. Om die pligten te betragten, moeten ze kunnen gekend worden. Dit kan geen plaats heb„ ben, of God moet daartoe, door de natuur, aan „ het menschdom gelegenheid geeven: ook moet „ hy aan den mensch die redelyke vermogens ver- „ leend hebben» zonder welke hy, tot zyn tydelyk D „ ge¬ it  (50) „ geluk, en voordeel der maatfchappy, van dat on„ derwys geen gebruik zou kunnen maaken." Deeze redeneering gaat door. — Ja zeker, daar is zulk een onderwys in de natuur, ook is de mensch, als een redelyk fchepzel, bekwaam, om er, tot zyn eigen nut, in dit tegenwoordig leeven, én ter bevordering der belangen van de maatfchappy, voordeel mede te doen. En, naarmaate deeze , door het onderwys der natuur genoegzaam kennelyke, pligten , wel in acht genomen en betragt worden, zal een mensch, een burgerfraat, een gemeenebest, een koningryk , gelukkiger zyn, ••—« Ook hier in openbaart zich de noodzaak van den godsdienst voor het menschdom; terwyl, in tegendeel , die volks ondeugden , als buitenfpobrige weelde, verfoeilyke eigenbaat, kwaadetrouw, verraderlyk bedrog, opzettelyke eerloosheid, enz. (welke , zoo ze algemeen waren, de maatfchappy zou • den verwoeften,) eeniglyk aan gemis , of verzaaking, van godsdienst beginzelen , zyn toetefchryven, nadien het onmogelyk is, dat menfchen, die eenen God, eenen toekomenden ftaat, en eene regtvaardige vergelding, waarlyk gelooven, zich zeiven zoo ver zouden konrïen vergeeten, om, met opzet , aan zulke boosheden zich fchuldig te maaken, die, zelfs door het onderwys der natuur, ten fterkften veroordeeld worden. Het beginzel derhalven, door UWEd. opgegeven, gelyk het algemeen is, zoo is het ook voortreflyk , en alle menfchen, die hun verftand gebruiken, kunnen 'er voordeel mede doen. Maar,  Maar, UWEd ftelling dus verklaard zynde, zoa liet geheel en al buitenfpoorig weezen , ook tot dit befluit te komen. „ 's Menfchen verftand is „ niet bedorven, in dien zin, zoo als de htfrwirm» „ de Kerk leert, dat het bedorven is:" Wam dan zou moeten volgen , dat niemand een goed burger, een nuttig lid van de maatfchappy, kan weezen, of hy moet zyn waar en eeuwig geluk regt kennen, zoo dat hy het boven alles begeere, en zoeke. Alleen de gefchiedenis van het menschdom zou zulk een bedui: leugenftraffen. 4. ) UWEd. zegt: (?) „ Hetinzigt in de God„ delyke oogmerken, vermaant my van mynen pligt, om, naamlyk, deugd te beoefenen uit liefde tot „ God, dat is, met andere woorden, om niet alleen „ deugd, maar ook godsdienst voor te ft aan. Voor den zondigen mensch is het onmogelyk deugd te beoefenen uit liefde tot God, tenzy dan, dat hy, voor zich, die verzekering hebbe van Gods ver. gevende genade, waarvan wy alleen door het Euangelie kennis krygen. Meent iemand, zonder dit, uit liefde tot God deugd te beoefenen, dan is het zeer zeker, dathy, over de zedelyke betrekking van den zondaar tot het Opperweezen, verkeerdelyk dei kt. 5. ) Dan ook : (r) „ Eenerede, diezoo verzwakt is, „ dat zy God niet kan kennen , en, zonder boven„ natuurlyke verligting, zich geene andere dan „ verkeerde voorftelüngen van goddelyke zaaken „ maakt, (?) bl, 25. (*•) bl. 25. D a  C 50 „ maalt, kan ons niet anders , dan' verkeerdelyk 1 omtrend Gods oogmerken doen oordeelen." Zyn hier de voorftellingen van goddelyke zaaken verkeert, om dat ze ftryden met de waarheid ? dan redeneert UWEd. zeer wel tegen luiden, ik weet niet wie, dieleeren, dat de mensch, door de zonde, zyn verftand verloren heeft. Maar* zyn die voorftellingen verkeerd, om dat ze goddelyke zaaken, wel als waar, maar niet als fchoon, als hoogst belangryk, doen voorkomen; en derhalven onvoldoende? dan gaat uwe redeneering niet door: behalven nog, dat 'er een en andere onderftelling in voorkomt , waarover te vooren reeds gehandeld is. 6.) Verder, 't geen UWEd* bl. 07. ten bewys, dat de rede, (het menfchelyk verftand) niet bedorven is, uit de leer der toerekening van zedelyke bedry ven afleidt, is ook, en zeer wel, ingerigt tegen deeze ftelling , „ de mensch is, door de zon,, de, redeloos geworden :" maar 't gene 'er volgt bl. 28., mogt wederom fchynen ingerigt te weezen tegen de leer der hervormde Kerk. UWEd. zegt: „ Stel, dat myn verftand, zoo haast ik aantveezig „ ben, bedorven is, en my, in de voorftellingen van „ zaaken, die het Opperweezen betreffen, zonder ee„ ne bovennatuurlyke verligtende tusfehenkomst des ,, almagtigen Weezens bedriegen moet, dan ben ik, „ indien ik wel reken, het beginzel van myne vry„ heid kwyt."" Voor eerst, wat zegt hier, het verftand bedriegt my P Moet dit beteekenen ,, het verftand ftelt my, 5, als valsch voor, 't geen waar, en als waar, 't geen valsch is?" dan raakt het wederom ons verfchil  C 53 5 fchii niet. Wy houden ftaande, dat een mensch, fchoon zyn verftand bedorven is, echter, in zaa. ken, die het Opperweezen betreffen, zeer wel het -waare en het valfchc onderfcheiden kan , zonder eene bovennatuurlyke verlichtende tusfchenkomst des almagtigen Weezens. Of zegt het, „ myn verftand ftelt my, in „ zaaken, die het Opperweezen betreffen, het goe„ de als kwaad, het kwaade als goed voor ?" ook dat behoort niet tot ons verfchil. Wy beweeren, dat een mensch, zonder die bovennatuurlyke werking!, bekwaam is, om, door redeneering, by voorbeeld, tot het befluit te komen, „ in Gods gunst „ teftaan, is oneindig beter, dan de gunst van men„ fchen te genieten; rampfpoedig eenige jaaren te „ leeven, en eeuwig gelukkig te zyn, is oneindig „ beter, dan eenige jaaren alle aardfche genoegens „ te genieten, en rampzalig te fterven." -ï—— Wat boos mensch is 'er ook, die, als hy geen verharde godverzaaker is geworden, wanneer het op fterven aankomt, niet zou- wenfchen, den dood van eenen godvrugtigen te fterven , hoe zeer hy ook, in zyne vrolyke dagen, met degodsvrugt den fpot heeft gedreven ? Of zegt het, „ myn verftand, fchoon het onder„ fcheid weet tusfchen goed en kwaad, kent ech„ ter en beoordeelt het waare en wezen lyke goed niet op zulk eene wyze, dat het myne genegen„ heid bepaalt, om dat waare, boven het fchyn„ goed, te kiezen en te zoeken." — Zoo gy dit een bedrog van het verftand wilt noemen, dan ja bedriegt het verftand den natuurlyken mensch; zyn D 3 be-  (54) bedrogen hart leidt hem ter zyde af, van dien eenigen weg, in welken hy waaren troost en eeuwi* gen vrede zou kinnen vinden. Maar volgt dan evenwel niet, het geen gy uit het bedrog des verftands afleidt, „ dan ben ik het ,, beginzel van myne vryheid kwyt?" Laat ons zien. Wat is hier vryheid? Is het een vermogen, 'twelk veronderftelt, eene , voor den mensch mogelyk e, regte, en hier door leevendige kennis, van het waare goed, benevens eene kragt, om dat, met een gélukkig gevolg, te kiezen, zonder de verlichtende tusfchenkomst des almagtigen Weezens ? Maar, myn Heer, bemerkt gy dan niet, dat ge, in uw befluit, de zaak, die nog in verfchil is, zoudt veronderftellen, en derhalven, dat uwe redeneering met andere woorden deeze zou zyn? „ Is myn verftand bedorven, dan heb ik een bedorven verftand!" Liever houden wy ons aan die befchryving, die gy zelve hebt opgegeven O) Dit ïis myne vry,, heid, dat ik doen kan, 't geen ik wil, om dat t, ik het wil, uit hoofde van redenen, ■ die myn verftandelyk vermogen beproefd heeft." En te regt laat UWEd. hier op volgen, als ik my de eene zaak als goed , de andere als kwaad, heb „ voorgefteld, en daar by nog onverfchillig kon „ blyven, en de eene even vry, als de andere, ver- kiezen, dan was ik, inderdaad, niet vry, maar redeloos." Maar (0 bl. %?'  C55) Maar nu, wanneer een belyder van de Christelyke leer, wel kennis heeft van de waare Zaligheid, die hem, in het Euangelie , wordt voorgefteld, maar niet zulk eene kennis, die zyn oordeel, zyne keuze, tot dezelve bepaalen kan, met dit gevolg, dat hy die Zaligheid, boven alles, zoeke en behartige, is zulk een mensch , dan zyne vryheid kwyt? verkiest hy dan niet vrywillig het fchyngoed, om redenen, die zyn verftandelyk vermogen, (hoewel verkeerdelyk) beproefd heeft? Of zal UWEd. zeggen, dat alle menfchen, die over de voorwerpen van hunne hoogachting en begeerten verkeerd denken, by voorbeeld, een afgo. dendienaar, een gierigaart, een wellustige, een trotschaart, hunne vryheid verloren hebben? Is het zelfs wel mogelyk, dat een mensch, fchoon zyn verftand, door kwaade opvoeding , door verkeerd onderwys en flegte voorbeelden, geheel bedorven is, echter, zoo lang hy zyn redens gebruik behoudt , zyne vryheid zou misfen, en derhalven geen redelyk fchepzel meer zou zyn? „ Ja maar, Czult ge zeggen,) al eens toegege„ ven zynde, dat iemand, die over goed en kwaad „ verkeerdelyk denkt, echter zyne vryheid be„ houdt, dit evenwel moet uit het beredeneerde „ volgen,(O dat de daad, die ik naar myn beste „ weten verrigt, my onmogelyk door een regtveer„ dig God, die in de verftandige, zoo wel als ftof„ lyke waereld, zelf jlandvastige wetten gelegd „ heeft, kan worden aangerekend.*'' Doch (O bl. aS. D 4  (5.6) Doch hier moet ik vraagen. Wat is dat besta weeten? en, wie zal hier over oordeelen ? Zou een fterveling (zoo zeer genegen , om zich zeiven te vleijen) niet kunnen denken, dat hy iets deed, of naliet, naar zyn beste weeten, en dat echter de opperde Rigter daar over geheel anders oordeelde? Befchouwen wy het heidendom, moeten wy niet toeftaan, dat millioenen van menfchen, eeuwen achter een, zich in goeden ernst verpligt hebben gerekend , om aan hout en fteen godsdienftige eer ta bewyzen, om dat ze in verfoeijlyken afgodsdienst opgevoed en onderwezen waren ? maar hebben zy in dezen zoo naar hun beste weeten gehandeld, dat God hun dien afgodsdienst niet tot zonde heeft toer gerekend ? Paulus leert zeer d uidelyk het tegendeel Rom. h 18. en vervolgens. In den Apostel zelf hebben wy des aangaande een fterk voorbeeld. Voor den Joodfchen Raad gefield, om zich tegen ingebragte befchuldigingen te Verantwoorden, zegt hy («): mannen broeders, ik heb met alle goede confcientie voor God gewandeld tot op deezen dag. Hy had dan het licht van zyn geweeten altoos opgevolgd: nooit met opzet tegen zyne overtuiging aan gezondigd - zelfs toen niet, wanneer hy de belyders van Jefus naam heftig vervolgde. — Hy zelf zegt (?): Jk meinde waarlyk by my zeiven, dat ik tegen den naam van Jefus van Nazareth, veele wederparty dige dingen moeste doen f 00 H\ND. XXItl; ï. (w) «and: XXVi: %  C57) en verhaalt daarop, wat hy al, in woede, tegen 's Heilands volgelingen ondernomen had. Maar, fchoon [hy dus, naar zyn beste weeten, (immers zoo het hem toefcheen) handelde, dacht hy daarom naderhand, dat het hem van God niet kon worden toegerekend? Hy zelf geeft het tegendeel duidelyk te kennen, (w) Wat dan? De Heidenen dienden de afgoden in onwetendheid. Paulus vervolgde, onwetende, de gemeinte van Christus. Maar, de Heidenen hadden beter konnen weeten; zoo ze flegts gelet hadden op het onderwys der natuur. (*) Paulus had beter hnnen weeten, als hy, met aflegging vanvooroordeelen, nauwkeuriger die zelfde heilige fchrift ten had onderzogt, uit welke hy naderhand bewees, dat Jefus van Nazareth de beloofde Mesfias was. 't Is dan alleen wegens onoverwinlyke onkunde, dat een kwaade daad niet toegerekend wordt. Maar, wie zal hier rigter zyn? Dit weeten wy, dat zy, die alleen het onderwys der natuur had. den, niet geoordeeld zullen worden, naar het gene wy, alleen uit de Openbaaring, konnen weeten. Dan, of de onkunde van 't geen Natuur en Openbaaring leert, onoverwinnelyk was, is Hem alleen bekend, in wiens hand de adem is van alle menfchen , en voor wien alle hunne paden zyn: die alleen onfeilbaar weet, welke gelegenheid elk fterveling, 't zy Heiden, Muhammedaan, Jood, of Chris? (w) I. Tim. I. 13-16. (?) R.om. I, 19-29. i \  (5»5 Christen, immer had, om nader kennis van zynen phgt en waai belang, te krygen. 't Moet ons genoegzyn, te weeten, - aan den eenen kant, dat niemand, die, zyner rede magtig, eenigen tyd op aarde geleefd heeft, ten genen dage zal kunnen zeggen, „ Ik heb met een volkomen hart, zoo „ veel ik maar konde, God, enmynen pligt, poo„ gen te kennen; naar die kennis heb ik mynen „ Schepper gediend, en nooit iets bedreven, ftry„ dig met zyne bevelen, dan alleen uit eene voor „ my volftrekt onoverwinnelyke onkunde ■" . aan de andere zyde, dat God het menschdom in geregtigheid oordeelen, en eenen iegelyken naar zyne verten vergelden zal. Ontzaglyke, maar ook voor elk mensch aanmoedigende waarheid, om zoo veel goed te doen, als hem mogelyk is, in die ver. zekering, dat het by den opperden Rigter in aanmerkmg zal genomen worden. Want, dat'er ook, ten aanzien van hun, die verloren gaan, een zeer groot verfchil zal zyn, in den toekomenden ftaat, naar mate zy, volgens 't geen aan hun, van Gods wil, geopenbaard was, goed of kwaad gedaan hebben, leert ons de Rede niet alleen, maar ook de Ooenbaanng. ^ 't Geen ik dus ver heb aangevoerd, vertrouw ik, zal genoegzaam doen zien, dat uit uwe redeneering over de toerekening der daaden, en onze vryheid, wel volgt, dat de mensch, fchoon zondig, echter een redelyk fchepzel blyft, maar geenains, dat het menfchelyk verftand onbedorven is. Gy gaat over ter beantwoording van eene bedenking, die men, tegen uw laatst beredeneerde, zou kun-  C 59) Kunnen inbrengen fj), hier in betraande, dat, volgens dezelve , geen een zondaar voor zyne daa*Jen by God aanfpraaklyk zou zyn , vermits de wil altoos het oordeel volgt, en 'er geen eene zonde gefchiedt, of 'er is eene dwaaling tn het verftand» Hier opmerkt UWEd. aan, dat dikwils, behoudens de wet derredelyke werking onzer ziel, de menfchen tegen hunne betere kennis handelen. Maar, om nu dit te verklaaren, heeft UWEd. veeIe byzonderheden by een gevoegd, die, min of meer, ons verfchil betreffen. Om u over dezelve myne aanmerkingen mede te deelen, kan ik, ter vermyding van wydloopigheid, niet beter doen, dan. van ftuk tot ftuk, uwe eigene woorden op te geeven, en myne bedenking op elks byzonderhcid te laaten volgen. „ De dubbelzinnigheid, zegt UWEd., is alleenlyk „ hier in gelegen, dat wy zoodanig een goed, 't \, welk naar zyne innerlyke waarde het hoogfie is, „ vermengen, met dat, het welk naar onze tegen,, woordige gewaarwording het hoogfie is. Als dit plaats heeft, ftrekt het ten zeker bewys, dat men het waare goed niet regt kent, en by gevolg , dat het verftard bedorven is. Zelfs ten aanzien 'van tydelyke dingen , zou het een onverfcnoonlyke dwaasheid teekenen, als iemand, om 't vermaak van één uur, huis en hof, en al wat hy in de waereld had, ten besten gaf. » Voh (j) Brief W. 28 ■ 35»  C6o) „ Volgens de inrigting onzer ziel is dat goed ons „ het groot/ie, '/ welk ons voor het tegenwoordige ,, het grootfte vergenoegen veroorzaakt.'" Dit kan waar zyn. Een Christen, regt peinzende op zyn toekomend geluk, vindt daar in zyn grootfte vergenoegen, en te gelyk is dat geluk, in zyn oordeel, het grootfte goed. Maar, het kan ook onwaar zyn. Een liefhebber van de jagt, daar mede beezig zynde , geniet, op dien tyd, het grootfte vergenoegen in die oefening; hy is 'er geheel mede ingenomen.- evenwel is die oefening by hem het groot/Ie goed niet. Dit kan nu, naar zyne inner lyke waarde, onein,, dig geringer zyn, dan eenig ander, maar, door „ dien het ons tegenwoordig is, krygt het de „ voorkeur." Is de voorkeur hier de hoofdkeus, dan moet hy, die zoo handelt, gewisfelyk een zot zyn, hy moet een bedorven verftand hebben. Een reiziger, die op weg is naar een vergelegen plaats, daar hy uitneemende genoegens en voordeden verwagt, zal echter, van tyd tot tyd, uitrusten, en zich verkwikken in eene herberg. Dit te doen, zal als dan de voorkeur by hem hebben boven het voortzetten zyner reize: doch 't is zyne hoofdkeuze niet; hy houdt zyn voornaam 'einde in het oog, en verkwikt zich alleen, om het te konnen bereiken. Maar , zoo de tegenwoordige genoegens in eene herberg zyne hoofdkeuze bepaalden, om, ten koste van oneindig gewigtiger belangen, daar te blyven , en van zyne reize af te zien, dan zou hy een groote dwaas moeten zyn. De toepasfing, op  C6i ) op een menseh, die, door het tegenwoordige verlokt, uit voorkeur zondigt, is ligt te maaken. „ Want, het fiemt over een met onze natuur, dab „ het naby zynde, altoos eenen veel ft erker en le„ vendiger indruk op ons maakt, dan het afgele,, gen" Neemt ÜWEd^ naby zyn en afgelegen zyn, in betrekking tot de plaats, dan begryp ik niet, hoe dit hier te pas komt. Ook is het niet algemeen waar. Datgene moet geoordeeld worden, invergelyking met iets anders, den fterkfteii en levendigften indruk op ons te maaken, 't geen den meesten invloed heeft op onze bedryven. Maar nu, de ftraks gemelde reiziger verlaat een aangename herberg, daar hy met veel genoegen zich ophield, en begeeft zich op eenen moeilyken weg, om te komen, in eene plaats, die ver afgelegen is. Wat maakt dan fterker en levendiger indruk op deezen man, de herberg die hyziet, of de plaats, die nog ver buiten zyn gezicht is ? Maar, ik moet, uit het onmiddelyk voorgaande, befluiten, dat by UWEd. naby zyn, en afgelegen zyn, hier zoo veel beteekenen, als tegenwoordig, en toekomend zyn. Doch ook dan behelst uwe ftelling geen algemeene waarheid; en daar ze toepasfelyk is, ftrekt ze, hoewel niet altyd, echter menigmaal, ten bewys van menfchelyke dwaasheid, en des, van een bedorven verftand. Twee jongegelingen hebben beiden het oog op toekomende bevordering. Hier toe moeten zy zich bekwaam maaken: dit weetenze, ook beginnen zy, in voorBit-  ( 6a ) uitzicht op het toekomende, met lust en yver hunne ftudien. Ze hebben evenwel tusfchen beiden hunne uitfpanningen. -— De een laat zich verleiden tot ydel tydverdryf tot het bywoo- nen van vrolyke gezelfchappen, tot allerlei ongebondenheid:— dat tegenwoordig vermaak, neemt hem geheel in: hy;vergeet byna, het geen hy zich eerft had voorgefteld ; en, zoo ver hy nog dar einde wil bereiken , doet hy alles met weerzin. In deezen is uwe ftelling waar; maar niet in den anderen, die, in verzoekinggebragt, edelmoedigen weerftand biedt ; met lust en yver zyne ftudien voortzet; alleen zich tusfchen beiden uitfpant, om gelukkiger in zyn werk te flaagen, en dagelyks het oog houdt op het gewigtig oogmerk van zyne tegenwoordige bezigheden. Op deezen maakt, buiten twyfel, het toekomende, een fterker en levendiger indruk, dan het teegenwoordige. En dit ftemt veel meer overeen met onze natuur, dan het tegendeel. De vraag is niet, wat, om zoo te fpreeken , voor een ogenblik, of ten minftenvoor eenen korten tyd, zulk eenen invloed op ons heeft, datwy, alsdan ,eeniglyk met zoo iets zyn ingenomen , en aan niets anders denken ? maar, wat zulk eenen invloed op ons heeft, welke zich doorgaans in onze voorneemens , bedoelingen en bedryven, kennen doet? UWEd. wil toch reden geeven, waarom menfchen niet zelden tegen hunne betere kennis handelen, en, gelyk de Abt Jerufalem, van u aangehaald, het noemt, met zoo veele kinderagrige beuzelaryen zich bezig houden. Nu kan, by voorbeeld, een geleerde, zich, voor een korte wyl,  C63) wyl, met zyne kinderen vermaaken, en op niets anders dan kinderfpel denken; doch dit heeft geen invloed op zyne hoofd bedoeling, en gewoone bezigheid. Maar, te weeten, dat 'er een wezenlyk geluk moet gezogt, en kan verkregen worden, ett' echter dag aan dag zyn grootst genoegen te zoeken in ydele vermaaken, die zoo ras voorbygaan , als genoten worden , dat zeker heeft zyn grond niet in den aart, maar in de zedelyke bedorvenheid, van 's menfchen ziel. Was het in den aart der ziel gegrond, dat het tegenwoordige den meesten invloed had op onze werkzaamheden, dan moest dit by allen plaats hebben. Maar het tegendeel leert de ondervinding. Hoe veel duizende menfchen getroosten zich, tegenwoordige vermaaken te misfen, tegenwoordige moeilykheden te ondergaan, en zulks om een toekomend genoegen te verkrygen. Zegt UWEd.: „ de voortlelling van „ dit toekomend genoegen is in de ziel tegen„ woordig, en dat einde maakt den werker gaan„' de:" Ik ftem dit toe; doch wat is dan de reden, dat veele menfchen, die van eene toekomende zaligheid en verdoemenis, uit Gods woord gegronde kennis hebben , echter onverfchillig daaromtrent verkeerenden ten zeiven tyde, geen moeite, geen kosten, geen onaangenaamheden ontzien, om , na verloop van jaaren, een genoegen te fmaaken, dat nog geheel onzeker is, en, al verkregen, van kortenduur zal zyn? — Ondertusfchen, deeze voorftellingen van toekomende geneugten zyn niet de voorwerpen zelf, welker invloed op den mensch gy in aanmerking neemt; en in opzicht tot wel-  C64) welke uwe ftelling ver af is van algemeen waar te zyn. In V algemeen beantwoordt deeze inrigting aan „ de volmaaktfle wysheid van den Schepper onzer „ natuur."" Die inrigting onzer ziel, van welke UWEd. hier handelt, moet, gelyk gezien is, meer als toevallig, dan als natuurlyk, befchouwd worden, en levert , meest al , een bewys op van 's menfchen zedelyk bederf. Des kan men van die inrigting niet zeggen , dat ze in 't algemeen beantwoordt aan de volmaaktfte wysheid van den Schepper onzer natuur, in dien zin , als of God den mensch met zulk eene ziels gefteldheid gefcbapen had. Het tegendeel is waar. God heeft ons gefchapen voor de eeuwigheid, en leert ons, dat ons tegenwoordig leeven eene voorbereiding tot dien toekomenden ftaat moet zyn. Derhalven , dat wy vooruit moeten zien, en allermeest bedacht zyn, op een goed, dat ons niet, gelyk in deeze waereld, voor eenige jaaren, maar voor ontelbaaremillioenen eeuwen, ftof van vergenoeging kan opleveren. Zoo werkzaam te zyn, dat komt overeen met onze redelyke, en, naar de ziel, onfterftyke natuur. Derhalven, volgens de gewaarwording van tegenwoordige en geduurig afwisfelende genoegens, onze voornaamfte betragting in te rigten, is ten eenemaal ftrydig met het oogmerk onzer fchepping. „ Het nabyflaande huis moet groter voorkomen dan „de ver afgelegene berg; zonder dat onze zedelyk„ heid, of de juistheid van onze kennis, daar door s, in het minfce gevaar zyn.*' Hoe  C 65 ) Hoe ook dit hier te pas komt, kan ik niet ontdekken. De zaak is zeker. Hy, die wilde ftaande houden, dat een hier gelegen huisje grooter was dan gindfe toren, om dat het grooter in zyn oog is, zou van meenig kind uitgelaggen worden. Maar het ziels oog, (en immers fpreken wy hier van de ziel) zal, gelyk duizendmaal gebeurt, uit dwaaling, 't geen toekomend, en nog ver af is, veel grooter zich voorftellen, dan het waarlyk is. Wat is gemeener (om van ydele vrees te zwygen) dan dat de hoop den fterveling bedriegt, daar hy, van een nog toekomend goed, zich veel meer genoegen beloofde, dan de daadelyke bezitting hem kan opleveren. En waren de Christenen , zoo als ze behoorden te zyn, ze zouden, 't geen nu verst af is, (de, in het Euangelie, beloofde zaligheid) altoos als allergrootst befchouwen, en, gefterkt door eene onbedrieglyke hoop , met Paulus kunnen zeggen , „ wy aanmerken niet de dingen, die men ziet, maar „ de dingen, die men niet ziet; want, de din- gen, die men ziet, zyn tydelyk, maar de din- gen, die men niet ziet, zyn;eeuwig. „ ploe ontelbaar veel kleine geneugten, die een „ groot gedeelte van de zoetheden onzes levens uit„ maaken, zouden wy derven, indien ons niets an„ ders zou konnen vergenoegen, dan dat geen, *t „ welk wy , na een rype beproeving volgens zyne „ innerlyke waarde, voor het beste hielden?'* Omtrent geoorloofde dingen, die flegts kleine geneugten, tot veraangenaaming van ons tegenwoor. dig leeven, kunnen verfchaffen, met veel zorg ons te beraaden, zou dikwils dwaas en zondig zyn. Die E wel  Q66 ) wel denkt, en al het ondermaanfche als ydelheid befchouwt, zal leeren vergenoegd zyn, in 't geen hy is, en Gods goedheid hem toevoegt. Maar, omtrent het waare goed, dat hem eeuwig en volkomen vergenoegen kan , wordt de grootfte zorg vereischt, om het wel te kennen, regt te becordeelen, en ernftig te zoeken. „ Onze gewaarwordingen, zyn de eigenlyke toets „ van alles, wat wy goed ofhvaad noemen." Welke gewaarwordingen ? myn Heer.' — Door de zinnen? 't zy zoo; — de gewaarwordingen zyn dan de toets van 't geen voor het gericht het gehoor, de reuk, den fmaak en het gevoel, meer of min aangenaam en onaangenaam is: maar, ze zyn een toets, die, gelyk de ondervinding leert, tenaanzien van zeer veele voorwerpen, tegenftrydig en fomtyds voor den mensch bedrieglyk, niet alleen, maar ook nadeelig is. Doch wat gemeenfchap heeft dit met ons onderwerp? Of neemt UWEd. het woord gewaarwordingen in een ruimer zin , ook met opzicht tot voorwerpen , die niet onder de zinnen vallen, en betrekking hebben tot 's men» fchen waar geluk of ongeluk? doch dan zal deeze toets by veele menfchen valsch niet alleen, maar ook hoogst gevaarlek zyn. „ Terwylwynu dat geen, 't welk ons tegenwoor„ digis, veel levendiger, veel fterker, gewaarwor„ den, dan het afwezende, zoo kan ook een tegen„ woordig goed, 't welk, naar zyne waarde, veel 9, geringer is, een grooter invloed op ons hebben, dan „ het afwezende, 't welk waarlyk grooter is. UWEd. tragt hier de mogelykheied te verklaaren,  C 67) ren, van 't geen ge, een weinig te vooren, als eene algemeene waarheid hebt opgegeven; te weeren, dat het nabyzynde altoos eenen veel fterker, en levendiger indruk op ons maakt, dan het afgelegen. By 't geen ik daarop reeds aanmerkte, heb ik nog dit weinige te voegen. 1. ) Dat tegenwoordige dingen ons levendiger aandoen dan afweezige, isnatuurlyk; maar dat de levendiger aandoening van eenig minder goed of kwaad, welks genot ons niet waarlyk gelukkig, welks gevoel ons niet waarlyk ongelukkig, kan maaken, ons vervoert , om een toekomend weezenlyk ongeluk ons op den hals te haaien, dat is een bewys van dwaasheid in 't verftand, *t welk de waardy der dingen niet regt kent en beoordeelt; hoedaanig eene dwaasheid men aan hem zou toefchryven, die, bezig,en geheel ingenomen, met een vermaakelyk fpel, tydingkrygt van ontftaanen brand in zyn huis: maar liever by zyn gezelfchap wil blyven, dan zich ipoeden om zyne bezitting te redden. 2. ) Het geen UWEd. hier tragt te verklaaren, heeft, over 't algemeen , gelyk ik reeds gezegd heb, geen plaats. Waren 'er nimmer voorbeelden van eerzuchtige menfchen , die, om by de nakomelingfchap beroemd te zyn , zich allerlei ongemakken getroost, en tegenwoordige genoegens, ja, hun leeven zelf, daar voor opgeofferd, hebben ? Veronderfteld nu, dat zulke menfchen ook kennis hadden van de leere der zaligheid, maar achteloos daaromtrent verkeerden , wat was de reden, dat een onzeker toekomend goed, (gelyk roem by het nageflagt) waarvan men ook zelve na den dood geen E 2 ge-  C68 ) genot kan hebben, meer invloed op hen had, dan een zeker toekomend goed, dat voor eeuwig hoogst gelukzalig maakt? Hoe men dit wil verklaaren, men zal ten laatsten zich genoodzaakt vinden, te erkennen, dat de on. derwerpelyke rede bedorven zy. „ Daar en boven, zal het laatfte, {het afwee„ zende) altoos zoo veel te minder aandoen, naar ,, mate het onze tegenwoordige aangename gewaar,, wordingen verzwakt, of de verkrjging van het „ zelve ook onaangenamer gewaarwordingen ver„ oorzaakt.*' Dat noch het een, noch het ander, algemeen waar is, kan uit reeds gemaakte aanmerkingen blyken , gelyk ook uit de voorbeelden der eerfte Christenen, en veele anderen, in volgende eeuwen, die, eene toekomende zaligheid beoogende, hunne tegenwoordige genoegens , aan de verkryging van dezelve, gereedelyk opofferden, en de roovinge hunner goederen zelfs met blydfchap aannamen. (V) ^, Want, dewyl wy voor geene aangename aan„ aoening vatbaar zyn , ten zy de onaangenaame ,, ons eerst hebben begeven , zoo begint onze zugt „ tot geluk altoos het eer/Ie , met de ver dry ving „ van de tegenwoordige ongemakken.*' Zoo |men hier alleen van gewaarwordingen door de zinnen fpreekt, valt 'er^op het eerfte en tweede lid van dit gezegde, vry wat aan te merken. Doch, 't zy zo~) en dus, legt denkende aan zyn wezenlyk geluk, aan de gehoopte zaligheid, hier door gefterkt, met mannen moed de nabyliggende zonde beftryde, en, in de loopbane der deugd , gewenfchte voortgangen maake. UWEd. O) vraagt vervolgens, „ ofhy, die met „ zyn oordeel zeer wel de goede gevolgen der deugd, ,, en de dreigende gevolgen der ondeugd ziet, zich de „ zaaken verkeerdelyk voor fielt, om dat de bekoor„ lykheidvan ecnig tegenwoordig genoegen, hem zyne „ oogen doet fluiten, en in het kwaad volharden.?" Ik antwoorde, die mensch dwaalt niet, omtrent de gevolgen van deugd en ondeugd in 't gemeen, maar. Eph, l i8. (O bl. 33.  C 73 ) maar, hier in is zyn dwaaling gelegen ; hy heeft van het aanbelang dezer gevolgen dat bezef niet, 't welk hy hebben moest, om zyne keuze wel te bepaalen ; nog minder kent hy het waare fchoon der deugd, en 't verfoeilyke van de ondeugd, op zulk eene wyze, als noodig is, om de eerfte te konnen beminnen, de laatfte te fchuwen: iets, dat by een opregt Christen, min of meer, plaats heeft, daar hy gezet is op heiligheid , niet flegts wegens de gevolgen, maar, om dat hy de heiligheid, op haar zelve, als een voornaam deel van zyne zaligheid, befchouwt. Hoe ver nu zulk een mensch als UWEd. ten voorbedde bybrengt, daar van af is, en by gevolg, hoe zeer zyn verftand moet bedorven zyn, blykt ten klaarften , uit het geen UWEd. daar by voegt: dat, naamlyk, de bekoorlykheid van eenig genoegen hem zyne oogen doet fluiten, en in het kwaad volharden. Hy fluit zyne oogen! dit zal zeker zyn voor de gevolgen van deugd en ondeugd : doch die zelfde oogen zyn open; met dezelve ziet hy de bekoorlykheid van eenig genoegen, en dat met zoo flegt een gevolg ! Hoe komt dit? Als zyn verftand wel gefteld was , zou dit dan mogelyk zyn? zouhy' dan niet zoo wel het bekoorlyke van de deugd en haare gevolgen inzien, als hy nu bekoorlykheid meent te zien in iets, dat hem,tot boosheid vervoert, en in het kwaad doet volharden? Laaten de zinnen, laaten de driften , hier in al een groot aandeel hebben, evenwel, zoo lang wy dien mensch, als vry en redelyk werkend, ons voordellen , moeten wy de reden van zulk €ene ongelukkige bepaalinge allereerst in het verE 5 ftand  C 74 ) ftand zoeken. En kan die reden iets anders zyn, dan een gebrek? en wel zulk een gebrek, 't welk niet behoort tot de natuur van onze ziel ? fchoon het in den tegenwoordigen ftaat, even gelyk meer andere gebreken, het menschdom natuurlyk is, en, wegens deszelfs gevolg, met regt den naam draagt van zedelyk bederf. Te klaarder blykt dit in menfchen , welker fnoode wanbedryven de gevolgen zyn, niet van fchielyk opkomende driften, maar van bedaarde overweeging, en langzaam genomene befluitcn: de gewetenlooze eerzuchtige , de eerlooze gierigaart, de opzettelyke bedrieger, de fchelmfche verrader, en wie niet al ? kunnen hier tot voorbeelden verftrekken. Vraagt UWEd. verder, „ als iemand, de gen volgen van deugd en ondeugd overweegende, „ van oordeel is, dat de aangenaame gewaarwor„ dingen aan het bedryf der ondeugd verknogt, „ hem voor het tegenwoordige levendiger zullen „ aandoen, dan nog aangenaamer gewaarwordingen „ in het vooruitzicht aan de deugd vast gehegt, ,, nu doen kunnen, waarin dan de dwaalinge van „ zyn verftand ligt"? Myn Heer, zoo een dwaalt in deezen niet : de verst gevorderde in deugd moet dikwils zoo oordeelen. Hy weet zeer wel, dat de voldoening eener zondige drift hem , voor het tegenwoordige , veel levendiger zal aandoen, dan de voorftelling van eene ongelyk aangenamer gewaarwording, maar die nog toekomend is. Hier over hebben wy geen het minfte verfchil. Maar dit is de zaak. Hy , dje de aangename gewaarwordingen aan de ondeugd verknogt, daarom verkiest ,  C 75 ) kiest, boven de aangenaamer gewaarwordingen van het toekomende, om dat ze hem voor tegenwoordig ieevendiger zullen aandoen , toont even daar door, dat 'er dwaaling is in zyn verftand. Uit 't geen ik reeds meermaal heb aangemerkt, is-dit, zoo 't my voorkomt, overtuigend blykbaar. Om deeze reden zal ik my ook niet ophouden, met 't geen gy volgen laat , ter oplosfing eener zwarigheid , die men, uit deeze grondwet van onze natuur, (dat, naamlyk, onze wil zich altoos fchikt naar de laatfte voorftelling van het beste,) tegen uw geftelde, aangaande de toerekening, zou kunnen inbrengen. Dit weinige zal genoeg zyn. Dat de uitwendige voorwerpen, dat de ongeregelde driften, veel invloed op ons hebben, om het verftand te belemmeren, en het licht, dat nog in ons is, te verdonkeren , met dit gevolg, dat de laatfte voorftelling van het befte niet overeenkomt met die beginzelen, welke wy, in bedaarder oogenblikken, zouden raadpleegen, dit ftaa ik gereedelyk toe; en erkenne met u, dat, boosheid niet alleen , maar ook achteloosheid , menigmaal den mensch dermate doen zondigen tegen het geen hy beter weet, of beter weeten kon, dathy wel degelyk voor zyne daaden verantwoordelyk is. Maar, hier uit volgt niet, dat alle menfchen,*of, zoo ge wilt, alle die den naam van Christenen dragen, het vermogen hebben, om zich zulke denkbeelden van het fchoone der heiligheid, en van het voortreflyke dier zaligheid , welke ons in het Euangelie wordt voorgefteü, te vormen, als noodig zyn, om hen  C7<5) hen dat gene boven alles te doen kiezen, 't welk alleen gefchikt is, om ons waaren troost te verfchaffen in leeven en fterven. Jamaar, zult gy mogelyk zeggen, „ ishetmen„ fchelyk verftand zoo bedorven , dat het wel ko„ men kan tot de onderfcheiding van het waare, en „ valfche, ook van het goede en kwaade, (wat de „ gevolgen van deugd en ondeugd betreft) maar ech„ ter, zonder eene bovennatuurlyke verlichtende „ tusfchenkomst des almagtigen Weezens, hetwaa„ re goed niet regt kennen, en dus ook niet van har,, ten, met een heilzaam en beftendiggevolg, begee„ ren kan, dan is de mensch, te deezen aanzien, bui„ ten verantwoording, en het zedelyk bederf van zyn „ verftand kan hem niet toegerekend worden, i" Doch, verantwoording en toerekening hebben opzicht , niet gelyken." enz. Laat ons nier het een en ander wel onderfcheiden. i.)Vooreerst, wanneer een mensch zondigt, op dien tyd is het zeer zeker, dat het verftand de zaaken verkeerdelyk aan de ziel vertegenwoordigt. Dit kunt ge niet ontkennen; want, gelyk UWEd. zelf daarby voegt, de ziel wordt als dan door de bekoorlykheid van het tegenwoordig of nabyzynde goed getroffen, met dit gevolg, dat zy eene kwaade keus doet. Er is derhalven een denkbeeld van dat bekoorlyke in het verftand, en wel, zulk een denkbeeld , *t welk , op dien tyd, invloed heeft op oordeel en wil. Is het nu een denkbeeld, 't welk de echte waardy, (die zulk een zaak, in betrekking op den mensch, en wel op deezen tyd, heeft) naar waarheid aan de ziel vertegenwoordigt, waar in zondigt dan zulk een mensch ? Maar, doet zulk een denkbeeld eenig fchyn goed voorkomen , als een waar goed, dan is het immers een valsch 00 bl. 34- 35-  ( 73 ) valsch denkbeeld, 't welk een verkeerd oordeel, eene verkeerde keus, en daar uit voortkomende verkeerde daaden, tot gevolgen heeft, 't Zy men nu de reden van zulk een valsch denkbeeld bepaaldelyk in het verftand zoekt, of in iets anders, dit is zeker, die reden is niet in de zinnelyke voorwerpen, maar in den mensch zelve, die, was hy wei gefteld, over de waardy der voorwerpen, in opzicht tot zyn geluk, regtmaatig zou oordeelen. Hoe men dit ook verklaaren wij, deeze ftelling kan niet gelochend worden, „ op dien tyd, wan„ neer een mensch zondigt, levert hem zyn ver„ ftand,een of meer valfche denkbeelden op." n.) Maar, ten tweeden, UWEd. zegt, dat het verftand, wanneer een mensch zondigt, niet noodwendig de zaaken verkeerdelyk aan de ziel vertegenwoordigt. Daar zyn dan, op dien tyd, valfche, verkeerde denkbeelden in het verftand. Maar de vraag is, of ze 'er noodwendig zyn? Dit moet zeker, ten aanzien van eene meenigte voorwerpen , ontkend worden. Veele menfchen konnen zich waare denkbeelden van zaaken krygen, die ze niet hebben ; of ook, die ze reeds hebben, te baat neemen, om valsche voorftellingen in het verftand gelukkig voor te komen, of af te fnyden. Maar, hier uit volgt niet, dat 's menfchen verftand van natuure het vermogen heeft, om zich van het fchoone der deugd en van de waare zaligheid, zoo als de godlyke [Openbaaring ons daarvan berigt geeft, zulke denkbeelden te vormen, als vereischt worden , om, in de gemeenfchap met God, de ftof van zyne blyd- fchap  C 79 ) fchap te vinden; door geloof te wandelen; en nu reeds in hope zalig te zyn. CO Het tegen¬ deel is blykbaar. — Van daar, dat veelen, fchoon ze kennis hebben van de leer der zaligheid, echter dit waare goed niet verkiezen, en van dienweg, in welken het te verkrygen is, zich , ten einde toe, af keerig betoonenrmet dit treurig gevolg, dat ze ongelukkig blyven, gelyk ze reeds ongelukkig zyn; en, naar mate hun verzuim van pligten, die ze nog hadden kunnen betragten, grooter, en hun bedryfvan zonden, die ze nog hadden kunnen vermyden, moedwilliger was, na deezen ongelukkiger zullen zyn, dan ze waren, geduurende den tyd van Gods verdraagzaamheid. Verder zegt Gy: ,, Een mensch, die zondigt, is „ derhalven weldegelyk vatbaar voor toerekening van „ zynmisdryf, indien hy anders vryelyk zondigt: dat ,, is, indien hy een gezond verftand heeft, 't welk hem „ geene verkeerde voorftellingen van zaaken le„ vert:\f) Om niet te herhaalen, 't geen te vooren reeds is aangemerkt, moet ik UWEd. vraagen, of ik wel zoude redeneeren, als ik zeide, „ 'er zyn men- fchen, welker verftand geene voldoende voorftel. „ lingen van de waare, de eeuwige, zaligheid ople,, vert; by gevolg, als die menfchen zich fchuldig „ maaken aan liegen, bedriegen, iasteren, fteelen, „ rooven, fpotten met 'den godsdienst enz., dan „ zondigen zy niet vryelyk, en derhalven, zyn ze „ niet vatbaar voor toerekening van al die booshe„ den?" UWEd. CO ï. Joh. I: 3. II. Cor. V. 7. Rom. VIII. 24. CO W. 35-  C 80) UWEd. vervolgt, „ -ware zyne rede, ('s men.„ fchen verftand) bedorven, dan miste by het be„ ginzel zyner vryheid, en zou niet aanfpraakelyk „ voor zyne daden wezen: Het een en ander is waar, wanneer, een bedorven rede te hebben, zoo veel zegt, als, van zyn verftand beroofd te zyn, maar het is beide valsch, als men het toepast op de leer der hervormde Kerk. „ ten zy men betooge, dat hy zelf zyne redebcdor„ ven heeft''' In dien zin, zoo als wy de bedorvenheid der rede begrypen, houden wy tevens ftaande, dat de mensch, door eigen fchuld, het beeld van God, (zonder het welke hy aan 't oogmerk zyner fchepping niet beantwoorden kan, en eeuwig gelukkig weezen, ) verloren heeft, toen Adam zondigde. Doch dit behoort tot een volgend verfchil ftuk. Als UWEd. het eerst met my eens is in deeze ftelling, 's menfchen verftand is van natuure zedelyk bedorven, met opzicht tot zyn waar geluk, en eeuwige belangen, dan begeer ik uw antwoord te zien, op deeze vraag, hoe komen alle menfchen zoo bedorven in de waereld? om dat antwoord dan, met ons leerftelzel, te vergelyken, en na te gaan, welk van beiden , aan de minfte zwaa. righeid onderhevig zy. Voor het overige meent UWEd., datdebefmetting van onze natuur hier in gelegen is, ,, dat ,, wy dikwyls niet genoeg letten, op de uitfpraak van ons verftand en geweten, en door de zinne- lykheden begocheld, enze gezonde rede , geen j» tyd, geene gelegenheid genoeg geven om te wet- „ ken,  C8i ) ,, ken , de voorwerpen aandachtig gade te ftaan, en in derzelver gevolgen en betrekkingen te ver„ gelyken." Dat de menlch, te deezen aanzien , niet alles doet, wat hy nog wel zou kunnen doen, daar aan valt niet te twyfelen. Dat hy in deezen, zonder tusfchenkomst van de verlichtende en vernieuwende genade des H. Geestes, alles kan doen, wat noodig is, om eeuwig ge. lukkig te zyn , dat ontkennen wy, om dat de H. Schrift, en de ervaarenheid, ons verpligten, het tegendeel te gelooven, en 'er geen een eenig duchtig bewys voor die ftelling kan bygebragt worden. Hier uit volgt dan van zelf, dat, in het gene UWEd. hier op geeft, niet eigenlyk de befmetting van onze natuur kan gelegen zyn, maar dat dezelve in iet anders moet gezogt worden, en wel zoo iets, waar uit ook dit verkeerde zynen oorlprong heeft. Ondertusfchen , UWEd. fpreekt, in dit beloop, wederom van gezonde rede, gezond verftand, 't welk den mensch geene verkeerde voorftellingen van zaaken levert. Maar myn Heer, waar is dat gezond verftand ? wie heeft het ? Wy verfchillen onderling; anderen zullen wederom van ons beiden verfchillen, en echter, als eerlyke luiden, zullen wy, vertrouw ik, kunnen verklaaren, dat het ons om de waarheid te doen is, en ons verpligt rekenen, het zelfde van hun te gelooven! — Zulk eene verfchillige denkwyze heeft zeker haaren grond in verfchillige voorftellingen van zaaken, die ons verftand oplevert: alle die voorftellingen kunnen F nieï  C 82 ) niet te gelyk regt zyn; 'er moeten dan verkeerde voorftellingen by my, of by u, by ons, of by anderen, vveezen. Waar is dan het gezond verftand? hoe kennen wy dat? En, wordt 'er een gezond verftand (dat geene verkeerde voorftellingen van zaaken levert) vereischt, om als vrywerkende weezens voor onze daaden verantwoordelyk te zyn, wie van ons mist dan, of heeft nog, zyne vryheid? Doch, om van deeze voorftellingen des verftands nog iets te zeggen, al zyn ze niet verkeerd, daar uit volgt geenzins, dat het verftand onbedorven zy. De voorftellingen moeten niet alleen waar, maar ook voldoende- zyn, zoo dat de mensch geen redelyk fchepzel kan blyven, zoo niet zyn oordeel, zyne verkiezing , zyne werkzaamheden, naar die voorftellingen zyn ingerigt. Maar nu, zyn 'er niet menigmaal regte, en met de waarheid overeenkomende, voorftellingen van zaaken, waaromtrent de ziel (g) met alle aandacht verkeert, —— derzelver gevolgen en betrekkingen nauwkeurig vergelykt, fchoon echter die voorftellingen blyken Onvoldoende te weezen, nadien ze haare regte uitwerking misfen? By voorbeeld. De mensch is fteiflyk; zyn fterfuur is onzeker; ~'er is een toekomende ftaat, een tyd van regtveerdige vergelding, te^wagten; — 's menfchen leeven op aarde moet eene voorbereiding zyn tot de dood: — zie daar allerzckerfte, ren, voor elk mensch, hoogstgewigtige waarheden. Nu (*) bi. 3*.  C 83 ) Na ftelik my iemand voor, die niet alleen toeftemming geeft aan deeze waarheden, maar ook voorneemt, dezelve te behandelen. Hy zet 'er zich toe; hy overpeinst, hy beredeneert dezelve; hy is geheel ingenomen met zyn onderwerp; niets trekt hem af: —- hy brengt zyn ontwerp ten einde, berust in de bondigheid van zyn betoog , is voldaan over zich zei ven, en dat is *t al! Die waarheden (zoo wel, ten aanzien van derzelver zekerheid, doorzien) hebben geenen invloed op zyn hart, hy gaat voort te leeven , als of hy zelve geen fterfuur, geenen toekomenden ftaat, te wagten had. Dat dit plaats kan hebben, zal niemand, die fchriften en fchryvers van vroeger en laater tyd heeft leeren kennen, in twyfel trekken. In 't gemelde geval zyn derhalven de voorftellingen geenzins verkeerd, maar, ze zyn onvoldoende. Na zoo ernftig eene overweeging, behouden de zinnelykheden haare kragt, om den mensch te begoochelen, en diej zoo wel overdachte en aengelegene, waarheden, van den invloed, welken ze op den voor de eeuwigheid gefchapenen mensch hebben moesten, te berooven. Na nog iets, over de toerekening onzer daaden, gezegd te hebben, befluit UWEd. dit ftuk op volgende wyze: „ Het een en ander toont genoeg, hoe de ftelling van hun, die beweer en, dat onze rede bedorven „ is, de zedelykheid onzer natuur, op redclykheid „ en vryheid gegrond, in het uiterfte gevaar „ brengt?' (£) Tot (*) bl. 37. F s  (80 Tot dit befluit', myn Heer, zoo het betrekking heeft tot de leer van onze Kerk, Kunt gy niet komen, ten zy dan met deeze ftelling aan te neemen : „ Aan iemand , die zyne pligten weet, ,, maar het fchoone van de deugd, het verfoeij„ lyke van de ondeugd, niet op zulk eene wyze „ inziet, als noodig is, om hem de deugd harte„ lyk te doen beminnen , de ondeugd te doen „ haaten, en in zich zei ven te beftryden; aan zulk ,, een 'menfch kan het zondigen tegen de , aan hem, bekende pligten, niet toegerekend worden" Doch, naar myn inzien, behelst deeze ftelling eene taftbaare ongerymdheid in zich. Men neeme het voorbeeld van eenen wysgeer, die op anderen, om deze of gene oorzaaken, nydig is, dermaten, dat hy zich bedroeft over hunnen voorfpoed, blyde is over hunne ongenoegens. Deeze wysgeer (of zou ik hier een onmogelyk geval opgeeven ? ) zal opzettelyk over de nydigheid handelen, het laage, het onbetaamlyke daarvan , beredeneeren ; het nadeel dat ze aan den mensch zelf, en aan de maatfchappy, toebrengt, duidelyk aantoonen. Met dat al , hy blyft een nydigaart, hy koeftert deeze ondeugd. Waarom? om dat hy het verfoeilyke van dezelve niet in zulk een licht befchouwt, als vereischt wordt, om hem een waaren afkeer van dezelve in te boezemen : en dit kan niet wel, gelyk het behoort, plaats hebben, ten zy men het fchoone van de liefde des naaften inzie, en de geringe waardy van alles , wat in anderen benyd wordt, regt beoordeele, in vergelyking van dat weezenlyk goed, 't  C 85 5 't welk alleen ons hart kan vergenoegen, en nooit van den Christen aan iemand zal benyd worden; terwyl deeze zeer gaarn, zelfs zyne bitterfte vyanden, zoo gelukkig zou zien, als hy zelve, door Gods genade, aanvangelyk geworden is. Het een is aan het ander, volgens de inrigting onzer ziele, ten nauwften verbonden ; zoo dat, wanneer een Christen zelf (gelyk te dikwils gebeurt) zich aart nydigheid fchuldig maakt, het alleen daaruit ontftaat , dat hy, wegens de nog aankleevende verdorvenheid, op dien tyd, over zich zei ven, en over de waardy der dingen, niet regtmaatig oordeelt; doch welk gebrek hem ftof van droefheids oplevert, en een voorwerp blyft van ernftige beftryding. Dan, om tot den wysgeer weder te keeren ; de rede van deezen mensch is wel gezond , in het nagaan van den oorfprong , de uitwerkzelen en de gevolgen, derftraksgemelde ondeugd, maar zyn verftand is, in zoo ver, bedorven, dat hy, voor zich zeiven, geen inzien heeft in het verfoeilyke van dit kwaad. Doch, zal hy daarom niet verantwoordelyk zyn voor zyne nydigheid en haare uitwerkzelen ? Dus ver heb ik UWEd. gevolgd, daar Gy deeze ftelling, het menfchelyk verftand is van natuure bedorven, hebt gepoogd te beftryden, door verfcheidene bezwaaren tegen dezelve in te brengen. Ik meene grond genoeg te hebban, om tot dit befluit te komen, „ dat uwe bezwaaren , of, de „ leer van onze Kerk niet betreffen, maar aen an„ der begrip, dat wy, zoo wel als gy, voor onF 3 » ge-  C 86) », gerymd houden; of, van geen het minfte gewigt zyn, om de leer van's menfchen verdorvenheid, „ eenigzins verdacht te maaken." Nu gaat UWEd. over, om de bewyzen, die voor de bedorvenheid van het menfchelyk verftand worden bygebragt, te onderzoeken, ten einde aan te toonen, dat ze niet voldoende zyn. Die bewyzen, zyn, volgens uwe opgaave, ontleend uit de ondervinding, uit de dwaalingen van het menschdom, uit den invloed der zonde op het verftand, en uit de H. Schrift. 't Geen UWEd. derhalven onderneemt te betoogen, is: 1. ) Dat de ondervinding geen bewys oplevert voor onze ftelling, bl. 37-52. 2. ) Dat men, uit de dwaalingen van het menschdom, insgelyks geen bewys kan afleiden, voor de verdorvenheid der onderwerpelyke rede, bl. 52-8r, 30 Dat men zich ook te vergeefs beroept op den invloed, die de zonde heeft, om het verftand te bederven, bl. 81-86. 4.) Eindelyk, dat de heilige Schrift, waar op wy, ook in dit ftuk, ons beroepen, de leer van de verdorvenheid der menfchelyke rede niet be. gunftigt, maar veel eer tegenfpreekt, bl. 89-op, Om met het eerfte te beginnen. UWEd, verhaalt O), dat Ge, eenen uwer vrienden gevraagd hebbende, hoe men het bederf van de rede be- wyst, O) bl. 37. I  C 87!> wyst, dit ten antwoord had bekomen: daaruit, „ m dat de mensch, al lelydt hy de -waarheden van den godsdienst, dezelve echter niet beoefent „ van natuur. Waar uit men dan, (zoo vervolgt „ Gy,) wil opgemaakt hebben, dat hy de waarhe- „ den niet regt gelooft." Hier op deelt ge uwe aanmerking mede, bepaalt den ftaat van het gefchil, en meldt met een, het, naar uwe gedachten , waar gevoelen der publyke Kerk, aangaande dit ftuk. Het moeit my, myn Heer, hier iets te moeten vragen, waartoe ik liefst niet genoodzaakt ware geworden. Is het met opzet, of eeniglyk door achteloosheid, dat gy in uwe redeneering, gelooven, en regt gelooven, met elk anderen verwisfeit, gelyk ook, begrypen, en regt begrypen ? My dunkt, het kan u niet onbekend zyn, dat van deeze woorden het geheele gefchil afhangt. De vraag is immers niet, „ kan iemand, zonder eene bovennatuurlyke be„ werking van God, de waarheden van den gods„ dienst, gelooven, begrypen? maar dit is de „ vraag, kan hy die waarheden regt gelooven, „ regt begrypen ? Met dit gemeld te hebben, zou ik hier kunnen voldoen, nadien de leezer, uit de reeds gemaakte aanmerkingen, heeft kunnen zien , waar in wybepaaldelyk (wat dit ftuk betreft) van den anderen verfchillen. Doch gaarn wil ik u, ook hier, yan ftap tot ftap volgen, en onze leezers dus in ftaat ftellen, om onpartydig te oordeelen. Voor af, echter, zal ik een en andere byzonderheid hier erinneren, zonder welke in aanmerking F 4 te  (88) te neemen, ons verfchil, en deszelfs behandeling, niet wel beoordeeld kan worden. i.) Wy hebben ons zeiven lief, wy wenfchen, wy poogen gelukkig te zyn, Dit is ons ingefchapen. Die zucht, die pooging, kan niet afneemen, niet ophouden, dan met de vermindering, of ftilftand, van onze redelyke vermogens. 20 De Godlyke openbaaring is aan menfchen verleend , om hen te leeren , waarin hun weezenlyk hun eeuwig geluk beftaa: dan ook, wat ze te gelooven e* te betragten hebben, om die waare zaligheid te erlangen. 30 Overeenkomftig de liefde, die wy tot ons zeiven hebben, kunnen wy nooit iets van harten begeeren, zoeken, en najaagen, ten zy ons verftand oordeele, dat, door de verkryging van het zelve, ons geluk zal bevorderd worden. 40 Oordeelen wy dus over eenige zaak, maar verfchillen wy in oordeel van anderen, die echter ook, zoo wel als wy, zich zeiven lief hebben; de rede van dit onderfcheid kan alleen deeze zyn, dat wy voor ons in zulk eene zaak iets begeerlyks zien, 't geen zy 'er voor zich niet in ontdekken. Dit vereischt, in het ftuk dat wy behandelen byzondere opmerking: 't komt hier voornaamlyk aan, met op een fchielyk en onbeftendig oordeel, C't welk aan drift en overyling, in veele gevallen onzes leevens, zynen oorfprong verfchuldigd is, en den anderzins beter denkenden mensch voor een korten tyd aan zich zeiven ongelyk doet zyn:) maar, op een meer gevestigd, en den mensch, in den  den gewoonen loop zynes leevens, beftuurend oordeel , naar 't welke zyne hoofdkeuze en doorgaande bedoeling is ingerigt. Befchouwen wy nu eenen gierigaart, eenen wellustigen, eenen eerzuchtigen. Deeze hebben, elk, eene onderfcheidene keuze, naar welke hunne bedoelingen en bedryven doorgaans zyn ingerigt. Allen beminnen zy zich zeiven : elk van deezen zoekt in wat anders zyn hoogst genoegen. Van waar dit verfchil? Schoon de eerzuchtige zeer wel weet, wat het is, geld en goed te hebben, wat het is, vermaak te genieten in overdaad, dertelheid, vleeschelyke wellust; hy ziet echter in hoogen ftaat, in aanzien onder zyne medemenfchen, ofwel, in roem na zynen dood, iets beters voor zich, en zoo waardig, dat hy, als 't noodig is , geld en goed, en veele genoegens, daar voor over heeft. — De gierigaart verwondert zich over dien trotschaart, en ontdekt in den rykdom, dat gene , ^ 't welk hem vergenoegen kan: des is hy, moeite niet alleen , en gemis van veele aangenaamheden dezes leevens, maar ook fchande en verachting getroost, als hy flegts zyne fchatten vermeerderen kan. — De najaager van wellusten lacht met beiden, en meent zyn geluk met reden te zoeken in dierlyke vermaaken : hy kan, noch in eer en grootheid, noch in rykdom, dat gene zien, 't welk hem zou kunnen doen befluiten, om, ter verkryging van een of ander, zyne tegenwoordige genoegens op te offeren. Schoon nu in de onderfcheiden ligchanms gefteldheid de rede van deeze verfchillende geneigdheden, veelal, kan gezogt worden, dit blyft echter F 5 ze-  C 90) zeker, dat elk van deze menfchen, aangaande dezelfde zaaken, eeneverfchillendebefchouwing heeft; nier, wat haaren aart en gevolgen op zich zeiven betreft', maar , ten aanzien van het verkieslyke , dat elk van deezen, in het voorwerp begeerte, tot verkryging van geluk, meent te ontdekken. Dat zelfde heeft ook plaats by den Christen. Ook hy bemint zich zeiven, ook hy begeert gelukkig te zyn. Doch, fchoon niet on verfchil lig omtrent eer • en achting , tydelyke bezitting, geoorloofde vermaaken, vindt hy echter in dezelve niet dat gene 'twelk hem voldoen, waar in hy berusten kan. J Hy zoekt dan in den godsdienst, 't geen hy elders met aantreft. In de kennis' en de verheerlyking van het Opperweezen vindt hy zyn edelst vermaak; God te gehoorzaamen, op Hem te vertrouwen, aan Hem zich te onderwerpen, van Hem zyn heil te vervvagten, daar in fielt hy nu zyn grootfte eer, en verlangt, in troostvolle hoop, naar de volmaaking van zynen ftaat, in het ftooreloos genot der hemelfche en eeuwige goederen. De eerzuchtige, de wellustige , 'de gierigaart, kunnen ook, ja, ;eene onderfcheidene kennis heb ben, van de waarheden, de beloften, en de voor fchriften van het Euangelie: doch, hoe zeer ze onderling verfchillen, hier in komen ze met elkander volmaakt overeen, dat zy in den godsdienst dat verkieslyke, 't geen zoo veel invloed maakt op den waaren Christen, niet ontdekken. Ze willen wel na de dood gelukkig zyn, maar de zaligheid, welke een Christen beoogt en te gemoetziet, is geenzms naar hunnen fmaak, en nog minder behaagt- hun  C 90 hun de weg, langs welken alleen dat geluk teverkrygen is. Welk een verfchil in denkwyze over het zelfde onderwerp! Ondertusfchen, die zelfde menfchen, welke, (zoo lang zy , buiten de gemeenfchap aan God , hun hoogst geluk zoeken, ) in heerfchende geneigdheden van den anderen zoo zeer verfchillen, zullen echter met elkander hartelyk overeenftemmen, zoo haast de godsdienst regten invloed heeft op hun hart, en zy, hunne dwaasheid bemerkende, een beter goed begeeren en najaagen. En daar ze, waare Christenen geworden zynde, echter elk hunne natuurlyke gefteldheid behouden, zullen zy die verkeerde neigingen, (aan welke te voldoen voorheen hun eenigfte toeleg was) nu met ernst leeren beftryden, als hinderlyk aan hunne zaligheid, en aan die gemoedsruste , waavby geen vreugd over eenig tydelyk geluk mag vergeleken worden. Dat men voorbeelden hier van, onder allerlei flag van menfchen, aanzienlyken en geringen, geleerden en ongeleerden, ryken en armen, van [tyd tot tyd heeft aangetroffen, zal UWEd my niet willen betwisten. Voorbeelden, die te fterker fpreeken, ter bevestiging van de oorfprongelyke verdorvenheid, wanneer zulke menfchen, van welk eene gefteldheid zy ook waren, voorheen in dezelfde waarheden van den godsdienst zich geoefend hadden, doch, met het kennen van dezelve toen voldaan , in andere dingen hun hoogst genoegen zogten; maar naderhand, het belangryke van de Euangelieleer voor zich zeiven, regt begonden in te zien, met dit gevolg, dat de eeuwige zaligheid hun hoogste doel-  (90 doeleinde wierd, en zy, in deeze verftandige keuze, ook bleeven volharden tot aan hun leevens^ einde. Na deeze byzonderheden vooraf erinnerd te hebben, zullen myne antwoorden op uwe redeneering -korter kunnen zyn. Op het aangevoerde bewys voor het bederf der onderwerpelyke rede, daar uit ontleend, dat de mensch, al belydt hy de waarheden van den godsdienst, dezelve echter van natuure niet beoefent, en derhalven niet regt moet gelooven, deelt UWEd. deeze aanmerking mede. „ Al onder fielt men, dat iemand, zonder eene bo„ vennatuurlyke bewerking van God, de waarhe„ den van den godsdienst nooit beoefent, zoo volgt „ daaruit nog niet, dat hy aan dezelve geen geloof „ geeft. Neen zeker, dit volgt niet. Agrippa geloofde de profeeten, Simon de toveraar geloofde het Euangelie, de duivelen gelooven , dat God is. . Maar, dat volgt er gewisfelyk uit , dat zoo een de waarheden van den godsdienst niet regt gelooft, en by gevolg niet kent, zoo als hy die kennen moest. „ De ondervinding leert in tegendeel, dat veele „ menfchen, die zich aan geen deugd bekreunen, „ echter die waarheden eerbiedigen, welke hen tot deugd verpligten. Hoe ze ook die waarheden mogen eerbiedigen, zy eerbiedigen echter, (daar 't voornaamlyk op aan komt) de verpligtende kragt van die waarheden  C 93 ) den niet, anders ware het onmogelyk, dat ze zich aan geen deugd zouden bekreunen. Of, eerbiedi. gen, muet hier wat anders beteekenen, dan doorgaans. „ Het raadzelachtige, 't welk hier in gevonden „ wordt, kan men gemakkelyk oplosfen, door zich „ te er inner en, 't geen wy zoo even over de kragt „ der tegenwoordige gewaarwordingen beredeneer„ den '. Maar, uit het geen wy daar op hebben aangemerkt, blykt, dat, door die redeneering, het raadzelachtige geenzins wordt opgelost, „ En, al ging het befluit door, dat hy, die de „ godsdienstige waarheden niet beoefent, dezelve „ niet gelooft; dan zou hier uit nog niet volgen, „ dat hy dezelve ook niet begrypt. Ook dit wordt toegeltaan; waarom zou een fchrandere Jood geen Ikennis kunnen hebben, van de leer der Christen Kerk; zoo goed en beter, als meenig een, die 'er belydenis van doet? „ 't welk eigenlyk de ftaat van gefchil is.** In geenen deele, myn Heer, maar dit, of ie„ mand die waarheden regt kennen kan, niet al„ leen als ten vollen zeker, maar ook als, voor „ hem, hoogst belangryk, zonder dat hy die van „ harten geloove, en overeenkomftig dezelve werkzaam zy?" „ Immers, bedrieg ik my niet, dan komt het ge„ voelen, *t welk in de publieke Kerk aangenomen ,, is, hierop neder: dat de mensch van natuure zoo „ ver duifter d is in zyne verftandelyke vermogens, „ dat hy, zonder verlichting des geefles, de waar- „ hoo  C 94 ) „ heden van den godsdienst, of in het geheel niet, „ of althans niet regt begrypen kan. Dit, of in het geheel niet, is hier kwalyk geplaatst. 6 „ Zelfs wil men, dat de begrippen van godlyke zaa„ ken by verlichte menfchen geheel anders zyn, dan by * zulken, die deeze verlichting nooit ondervonden „ hebben, enz. Geheel anders, ja zeker; doch niet ten aanzien van het waare, maar van het fchoone, het voortreflyke, het belangryke, van dezelve. Hadden alle die geleerden, welke ooit de oude Dichters lazen, beoordeelden, verklaarden, tevens de vatbaarheid, den fmaak, het gevoel, fof welk woord gy hier gebruiken wilt) om het fchoone het verhevene , het verrukkelyke, in dezelve gewaar te worden? Kan iemand door onderwys geen kennis hebben van mufyk, van fchilderkonst, en met even goed gehoor of gezicht, als anderen, voorzien zyn, zonder echter in een muzyk-of fchilderftuk dat voldoende, dat treffende , dat aandoenlyke, dat vervoerende, op te merken, 't welk anderen daar in zien of hooren, en tevens bewonderen? Wat reden van bevreemding is 'er dan, als zekere menfchen eene vatbaarheid hebben , om in godlyke zaaken iets te zien, 't welk hun hart geheel inneemt; terwyl anderen, die dezelfde waarheden kennen, koel en onverfchillig blyven , om dat zy die op zulk eene wyze niet kennen? En wat ongerymdheid is hier in , dat God, in wiens hand, gelyk alles, zoo ook de vermogens van onzen geest zyn, door eene onmiddelyke werking,  C 95 ) king, in menfchen eene vatbaarheid, eenen geeftelyken fmaak, verwekt, waar door zy dezelfde waarheden, op eene andere wyze, leeren befchouwen, dan zy die immer te voren gekend hadden? „ * Er moet derhalve bewezen worden, dat onze re„ de onvermogend is om geeft'elyke zaaken, welke „ de godheid aangaan, regt te begrypen; of, met ,, andere woorden, dat een mensch zonder buiten,, gewoone verlichting zich geene, of althans niet ,, dan verkeerde, voorftellingen, van godlyke zaa„ ken maaken kan. 'Er moet niet beweezen worden; dat een mensch, zonder buitengewoone verlichting , zich geene voorftellingen van godlyke zaaken maaken kan. Wy leeren het tegendeel. Ook niet, dat hy flegts verkeerde voorftellingen van godlyke zaaken maaken kan , (zoo naamlyk verkeerde voorftellingen, hier valfche voorftellingen zyn) want ook dit ontkennen wy. 't Geen bewezen moet worden, is dit, dat zulk een mensch geen voldoende voorftellingen van godlyke zaaken heeft, voorftellingen die dezelve als voortreflyk, en hoogftbelangryk aan zynen geest vertegenwoordigen , en overzulks, den vereischten invloed kunnen hebben op zyn oordeel, keus en werkzaamheid. En dit wordt door de ondervinding zoo ontegenzeggelyk bevestigd , dat niemand het bewys, hier uit ontleend, verzwakken, ik laat ftaan, wegneemen kan, zonder zich te bedienen van eene onderftelling, die met de inrigting van onze ziel ten eenemaal onbeftaanbaar is. Om verder aantetoonen, dat het bewys uit de on-  ondervinding ontleend, van geen kragt is, haalt UWEd. (T) den fchranderen Kalvin aan, om uwe leezerente doen zien, hoe die man, die ook uit de ondervinding redeneert, met de daad toont, aan zich zeiven ongelyk, en met de zaak verlegen te weezen.— Zoo heeft het u toegefchenen, myn Heer, om dat ge hem gelezen hebt met dat vooroordeel, waarop ik reeds te vooren myne aanmerkingen heb medegedeeld: dit naamlyk, „ menfchen, die, „ door het aanleggen van hunne natuurlyke ver„ mogens, in allerlei wetenfchappen, ook in de „ redekunde, groote vorderingen maakten, kon„ den niet te gelyk een verduiflerd verftand heb„ ben, met opzicht tot het geen ons waar en eeu„ wig geluk betreft." ^ Als ge deeze veronderftelling, die blykbaar valsch is, vaaren laat, en Kalvin herleest, zult ge duidelyk zien , dat Hy de zaak voldingt, en zich zeiven gelyk blyft. Dan, ik ftap hier van af; wy handelen over de leer, niet over 't gene een of ander, ter verdediging van dezelve , gezegd heeft. UWEd. voegt 'er nog by: (/) „ dat, al be„ weert men deeze blindheid dsr Heidenen, (waar uit Kalvin tot zyn oogmerk ook redeneert) nog „ zooernflig, en meet dezelve ten breedjlen uit, ge„ lyk veelen de gewoonte hebben daar door echter „ de zaak in gefchil geenzins bewezen wordt. Al „ wat men uit die [lelling zou kunnen befluitcn, ' is (*) bl. 39-45. (O 45-46..  C 97 5 „ is, dat "er eene nadere openbaaring noodig was „ En wie zal dit ontkennen?'' Het zyn twee onderfcheiden Vraagen; „ Hebj, bende Heidenen, alleen door het gebruik hunner „ rede, en het onderwys der natuur, kunnen komen „ tot de kennis van die waarheden, welke, voor „ zondige menfchen, noodig zyn geweten te wori, den, ter verkryging van waare zaligheid?"— En, „ Is het menfchelyk verftand uit zich zeiven be?, kwaam, om die waarheden, wanneer ze al geo„ penbaard zyn, zoo te verftaan, in dat licht te „ befchouwen , dat derzelver kennis zulk eenen „ invloed heeft op oordeel, keus, en werkzaam„ heid, als 't gewigt der zaak, en de liefde, die „ wytot ons zei ven hebben, noodwendig afvor» deren?" Deeze laatfte vraag behelst eigenlyk ons gefchil* Wat de eerfte betreft, gaarn erken ik, dat 'er onder de heidenen, in vroeger eeuwen, eenige voomeflyke mannen gevveeft zyn , die over 's menfchen pligt en waar belang zoo wel dachten, dat ze eene byzondere hoogachting verdienen. Doch, al oordeelt men over deezen en anderen zoo gunftig, ala de beroemde Zwiuerfche Hervormer Zwinglius, dit benadeelt niets aan de leer van onze Kerk ; nadien het met reden niet gelochend kan worden , dat 'er van de leere der Zaligheid, die in Noachs en naderhand in Abrahams huis bekend was, meer of min, onder veele volken, door overlevering is bekend gebleven; met dit gevolg, dat nadeihand, onder Gods hoog beftuur, deeze en gene nadenkende menlchen wierden opgewekt, om: die overblyfQ ze»  zelen, waar zy dezelve ook aantroffen, fchoon merkelyk verbasterd, by een te zamelen: waar door ze in ftaat gefield wierden, om aan hunne tydgenooten, en de nakomelingfchap, eenige byzonderheden mede te deelen, waar aan zy, eeniglyk als wysgeeren befchouwd, nimmer zouden gedacht hebben ; byzonderheden, die ook onder de medewerking van 's Heeren geest, voor zommigen van weezenlyk nut kunnen geweeft zyn. Dan, gelyk deeze niet flegts het onderwys der natuur, maar ook, door overlevering, dat der openbaaring genoten, zoo konnen deeze weinigen in geene aanmerking komen, als wy van de heidenfche waereld fpreeken. ,, Voorzeker de godlyke openbaaring, welke wy „ Christenen eerbiedigen, is, naar myn inzien, niet ,, alleen nuttig, maar ook noodig.** Hier in ftemmen wy overeen. Het menschdom heeft eenë godlyke openbaaring noodig; ook heeft het dezelve van den beginne af aan gehad : en waren No&chs nakomelingen aan hunnen pligt getrouw gebleven, de geheele waereld zou, door alle eeuwen heen, van den weg der zaligheid kennis gehad en behouden hebben. Dan, de blyvende verdorvenheid van 't menschlyk verftand en hart, zich nu op deeze dan op gene wyze ontwikkelende, vertoonde zich al ras in bygeloof en afgodery, die de waare leer en godsdienst met den tyd geheel zouden verdrongen hebben , zoo niet de godlyke wysheid, ten goede van het menschdom, daar voor gezorgd had, door de afzondering van een geheel volk, om onder het zelve zyne Kerk te bewaaren, en de leer der Zaligheid onvervalscht te doen over- bly-  C 09 ) blyven, tot dat ze, na 's Heilands komst, door dé Jooden zelve, ter kennis van de heidenen gebragt, en onder allerlei volken verfpreid is geworden. Dan, de noodzaak van zulk eene openbaaring zou ik niet alleen, gelyk UWEd., f» zoeken, 1. ) in de opklaaring der denkbeelden van God en zyne volmaaktheden; 2. ) in de voorftelling vankragtige beweegredenen en hulpmiddelen, ter beoefening van deugd; — maar ook, 3. ) in een noodig berigt aangaande onze waare zaligheid; waaromtrent de fchadelykfte, en tevens de ftrydigfte, misvattingen, altoos onder de menfchen hebben plaats gehad: dan ook, 4. ) in de ontdekking van zulke waarheden, zon* der welker kennis geene zondige ftervelingen zich zoo groot een geluk, als verkryglyk, konnen voorftellen: en eindelyk 5. ) in de aanwyzing van dien weg, in welken wy dat onfchatbaar heil aanvanglyk genieten, en deszelfs voltoojing, door eene trooftvolle hoop, gerustelyk verwagten konnen. 't Geen gy vervolgens aanmerkt: («) „ dat door „ deeze zoo genaamde blindheid, (die hier het „ zelfde met onkunde zal zyn) wel de noodzaak„ lykheid eener openbaaring genoegzaam bewezen „ wordt, doch ook niets meer : derhalven , dat „ dit bewys van Kalvin niet voldoet, om ons te „ overtuigen, dat de onderwerpelyke rede bedor* ves (») bl, 46. 47' («) b!- 47» G 3  C 100 ) „ ven is:— en dat Augustinus daarom ook verder „ gaat, en leert, dat God niet alleen het licht der „ waarheid moet doen fchynen, maar ook deogen „ der verftands moet openen, om van dat licht een „ goed gebruik te konnen maaken." — UWEd. fchynt, dit fchryvende, niet in aanmerking genomen te hebben, dat Kalvin, in het van u aangehaalde hoofdftuk, even dat zelfde opzettelyk leert en bewyft uit Ps. CXIX. 18. (» en vervolgens Augustinus met goedkeuring aanhaalt (£). Dit nu is ook de leer van onze Kerk, die daarom beweert, dat de Heidenen, niet alleen eene openbaaring noodig hadden, om hun eenige waarheden, die ze, zonder dit middel, niet weeten konden , te ontdekken ; maar ook die werking van Gods Geeft, welke hen in ftaat moeft ftellen, om die geopenbaarde waarheden, tot bevordering van hun waar en eeuwig geluk, regt te kennen. In uwe, hierop volgende, redeneering tegen den Heer Kleman (?) heerscht het zelfde vooroor, •deel, dat ik, een weinig te vorenr gemeld heb. Om kort te zyn : die Heer ontleent zyn bewys * voor het bederf der onderwerpelyke rede, uit het beftaan en gedrag van tweederlei foort van menfchen ; eenigen, hoe zeer ook opgewekt en aangefpoord, blyven lusteloos, om de waarheden van het Euangelie te onderzoeken; anderen onderzoeken die met luft, en maaken aanmerkelyke vorderingen, in het befchouwend en beoefenend deel der godCO Instr Relig. Chrift. L. 2. C. 2. S. 21. CO $. 25. (O Brief bl. 48-52.  Ooi) godgeleerdheid, maartoonen, voor zich zeiven, onverfchillig te blyven omtrent het groote einde van den godsdienst Tusfchen deeze foorten van menfchen is zeker een aanmerklyk onderfcheid: maar, is'er ook niet eene volmaakte overeenkomst in een zeker derde; *t geen hiereigenlyk de hoofdzaak is? Laat ons zien. i Wat is de reden, dat veele menfchen, fchoon meermaal ernftig vermaand, evenwel onwillig blyven, om de zaligmakende waarheden te onderzoeken!? Moet men die niet zoeken in het zedelyk bederf van hun verftand, waardoor ze fchyn geluk als waar geluk befchouwen, (want ook deezen beminnen zich zei ven; en moeten iets hebben, waarin ze denken, hunne rust, hun genoegen, te zullen vinden;) terwyl ze blind zyn, in betrekking tot hun weezenlyk heil, en daarom voor zich geen het minfte belang zien in 't Euangelie? Zeker, als deeze menfchen regt befeften, dat alle aardfche genoegens met hun dood ophouden; dat hun eene eindelooze eeuwigheid te wagten is; dat ze zondaars zyn voor God, en dus alle reden hebben, om met kommer vooruit te zien op het ontzaglyk toekomende: zouden ze dan, het een en ander behoorlyk overweegende, nog langer traag, lusteloos en afkeerig kunnen blyven, en evenwel redelyke fchepzelen mogen heeten? Wat is de reden, dat veelen, die, door eigen vlyt en naarftigheid, zich een zeer duidelyk en onderfcheiden begrip van de geopenbaarde waarhe. den verkregen hebben, echter onverfchillig blyven, omtrent het groote einde van den Godsdienft?1 Moet men die niet zoeken in dat zelfde zedelyk beG 3 derf  C 102 ) derf der onderwerpelyke rede, *t geen hen belet, xlat fchoone, dat voortreflyke, dat belangryke voor hun zeiven, in de gekende waarheden te ontdekken, 't welk hen, volgens de inrigting van hunne ziel, noodwendig bepaalen zou, om, overeenkomftig dezelve, ernftig werkzaam te zyn ? Befchouwden zy immers, op zulk eene wyze, den inhoud van het Euangelie, dan ware het volftrekt onmogelyk, dat ze onverfchillig bleeven. Beide deeze zoorten van menfchen leveren dan, even zeer, een ontegenzeggelyk bewys op, voor het bederf der onderwerpelyke rede. En wat in het byzonder het laatfte foort betreft, 't geen de Heer Kleman zegt, dat, hoe groot en uitgebreid 9, hunne kundigheid ook zyn moge, zy het ech« s, ter, zonder de verlichting van God, nooit zoo p ver brengen, dat de kennis by hen levendig en „ werkzaam worde, of zulk een trap van licht, en „ klaarheid bekome, die toereikend is om hunnen 9> wil te bewegen ter gehoorzaaming aan de waar„ heid volgens het Euangelie" dat gezegde neem ik geredelyk over. — Wat valt 'er ook op aan te inerken ? *t Kan immers niet gelochend worden, dat de Euangelie waarheden eene verpligtende betrekking op ons hebben, en van dien"aart zyn, dat, of, derzelver regte kennis by ons levendig moet zyn, of, dat wy moeten ophouden redelyke Schepzelen te wee?cn, 't Spytmy intusfchen, dat gy dit ftuk, waarop het eigenlyk, in ons verfchil, aankomt, flegts ter Aopps in aanmerking neemt, en u vergenoegt met tg  C i°3 ) te zeagen, „ dat uit de wanzedelykheid van iemands gedrag, geen befluit kan getrokken wor" den, tot het bederf van deszelfs rede, maar wel " tot de heerfchappy der zinnelyke gewaarwordingen." Dat deeze oplosfing gansch onvoldoende i's, in betrekking tot de zaak, die wy behandelen, is zoo hetmy voorkomt, uit het reeds voorheen aangemerkte, ten vollen blykbaar: waarom ik niet kan nalaten, het bewys, voor de verdorvenheid des menfchelyken verftands, uit de ondervinding opgemaakt, zoo lang voor beflisfend te houden, tot dat UWEd. het onvoldoende daarvan, met andere redenen, dan dus ver van u zyn aangevoerd , klaar betoogd zal hebben. Een tweede bewys voor het bederf des menfchelyken verftands wordt uit de dwaalingen ontkend . Ook dit bewys keurt gy af, en tragt opzettelyk aan te toonen, (O dat, noch uit de dwaalingen in'tgemeen, noch, in 't byzonder, uit die welke men zedelyke dwaalingen noemt, dit befluit kan worden opgemaakt, „ de onderwerpe. „ lyke rede is bedorven." In dit ftuk, 't welk vry uitvoerig van u behandelt wordt, zou ik zeer kort kunnen zyn; nadien^, uit het geen ik, ter ftaaving van het bewys, 't welk de ondervinding oplevert \ gezegd heb, ten klaarden blykt , dat 'er zedelyke dwaalingen m het menfchelyk verftand zyn, die deszelfs bedert aan- (0 bl. 52 G4  C ïo4 ) aanwyzen. In de daad, als een mensch de waarheden, de voorfchriften, en de beloften, van het Euangelie niet kent, met zulk een gevolg, dat hy die waarheden van harte gelooft, aan die voorfchriften met genoegen zich onderwerpt, de zaligheid, m die beloften voorgefteld, boven alles waardeert en zoekt, dan moet hy ook noodwendig verkeerd oordeelen ; vooral, (waar op het hier byzonder aankomt) over de voorwerpen, waarin hy zyn_ hoogst genoegen zoekt. Want (het geen wy nooit uit het oog moeten verliezen) elk bemint ach zeiven. Zoekt m^n dan zyn hoogst geluk niet m de gemeenfchap aan het hoogde goed, in die zaligheid, waarvan de openbaaring ons berigtgeeft dan zoekt men het elders; doch daar het niette' vinden is. Dit nu veronderftelt, vooreerft, eene gebrekkelyke kennis van de voorwerpen onzer begeerten; ten tweede, een verkeerd oordeel over die voorwerpen. Maar nu, dit verkeerd oordeel is de dwaaling zelve; en wel, eene zedelyke dwaaling, die den mensch verkeerd doet kiezen, verkeerd doet handelen. Is nu het gemis van regte kennis dier dingen, welke de nauwfle betrekking hebben tot ons wezenlyk geluk en 't oogmerk onzer ichepping, een bewys van het bederf des rnenfchelyken verftands, dan is ook de dwaaling van het pordeel, 't welk bepaald wordt door de voorftelhngen van het verftand, daar van een bewys, en in de daad, het zelfde. * Dan ik wil u hier ook volgen. JriTd* v tóe' Ware" a't00s' en zy" nog, yfide dwaahngen in de waereld; maar Cy vraagt dan'  C *°5 5 dan, « of het bewys, ten betoog van het bederf „ onzer rede, daar uit ontleend, fterk genoeg zy V UWEd. ontkent dit. Om te toonen, dat gy zulks met rede doet, befchryft ge, vooraf, eene dwaaling, en redeneert dan vervolgens tot uw oogmerk. „ Wat is etne dwaaling t anders dan eene onge* „ lykheid tusfchen het oordeel van onze ziel, en „ den ftaat van *t voorwerp, waaromtrent wy oor„ deelen?" Zeer wel, myn Heer! maar, laat ons hier by zorgvuldig onder het oog houden, dat 'er geen ongelykheid kan zyn, tusfchen ons oordeel, en den ftaat van 't voorwerp waaromtrent wy oordeelen, zoo 'er niet eenig gebrek is in de befchouwing van zulk een voorwerp, of, in deszelfs vertegenwoordiging aan ons verftand. ,, Indien derhalven dwalingen eene bedorvenheid „ van 't verftand bewyzen, dan moet een wezen, „ welks verftand niet bedorven is, aan geene dwa„ lingen onderhevig zyn. of men zou een gewrogt „ zonder oorzaak ftellen" Het is zeker, zoo lang het verftand van een redelyk fchepzel, het vermogen heeft, om zich de voorwerpen, die gekend en beoefend moeten worden., overeenkomftig derzelver waaren aart, voor te ftellen, en van dat vermogen, naar deszelfs verpligting, gebruik maakt, zoo lang is zulk een wezen vry van dwaalingen. UWEd. bemerkt, dat ik de dwaalingen , die een bewys voor het zedelyk bederf des menfchelyken verftands opleveren , üï bepaalder zin neeme; want niet alle dwaalingen G 5 ko-  C 106 ) komen hier in aanmerking, gelyk in 't vervolg blyken zal. „ Maar was ?7U de mensch, Avoor dat de zonde „ ter waereld indrong, aan dwaalingen bloot ge„ fteld, of niet ? was hy feilbaar of'onfeilbaar■?" Aan dwaalingen onderhevig , of blootgefteld te zyn, is een fpreekwys van twyfelachtige betekenis. Om alle dubbelzinnigheid te vermyden, zou ik op die vraag dus antwoorden: 1. ) De eerfte mensch kon niet daadelyk zondigen, zonder alvorens te dwaalen: of, 't geen het zelfde is, zonder verkeerd te oordeelen over het geen hem dienfh'g was ter bevordering van zyn geluk. 2. ) Hy kon dus niet dwaalen, niet verkeerdelyk oordeelen, zonder voorafgaande gebrekkelyke voorftellingen in het verftand , aangaande zynen pligt, zyn weezenlyk belang, en de voorwerpen zyner begeerte. 3. ) Zulke gebrekkelyke voorftellingen konden al, of niet, by hem plaats hebben, naar matehy, al, of niet, gebruikmaakte, van het vermogen, om zich de voorwerpen, die van den mensch gekend en beoefend moeften worden , overeenkomftig derzelver waaren aart, voorteftellen. Zoo lang hy nu dat vermogen wel gebruikte, bleef hy onfeilbaar : maar, zoo haast hy ophield het zelve wel te gebruiken, wierd hy met de daad feilbaar. En dit laatfte kon plaats hebben , om dat hy , fchoon goed, echter veranderlyk gefchapen was. „ Veclligt zal men zeggen, mogelykheid om te „ dwaalen, is geen bewys voor V bederf der rede, maar  C io7 ) „ maar wel de dadelyke dwaaling zelve; waar de„' ze gevonden wordt, moet het verft and geacht wor" den , bedorven te zyn. Laat ons deze ftelling „ overwegen" De ftelling derhalven, die UWEd. voorneemt te overweegen, is deeze, „daadelyke dwaaling levert een bewys op voor het bederf der onderwerpelyke rede." Maar ik zie dat gy deeze ftelling terftond uit het oog verheft, en eene andere ftelling in overweeging neemt. Dus vervolgt Gy ; „ Hoe kan eene voorbygaande ongelykheid tusfchen „ ''het oordeel, en het voorwerp, (dus, eene dwaaling) „ ten gevolg hebben, dat myn redelyk vermogen „ bedorven wordt?" Deeze vraag is ingerigt tegen eene geheel andere ftelling; deeze naamlyk: een dwaaling heeft ten „ gevolg, dat ons verftand bedorven wordt." Ziet UWEd. niet, dat ge hier door den ftaat des gefchils geheel verandert? Hy die zegt, dwaaling is een bewys voor het bederf der rede, zegt immers niet, en kan ook niet zeggen, het bederf der rede is een gevolg van de dwaaling. En zeker , de dwaaling heeft haar reden in het verftands bederf; was het verftand niet bedorven, de mensch zou niet dwaalen : by gevolg , de bedorvenheid Van het menfchelyk verftand kan haar reden niet hebben in eene daadelyke dwaaling. Dan, terwyl UWEd. ftraks de zonde van den eerften mensch in aanmerking neemt, zal het niet onvoegelyk weezen , in zyn voorbeeld, ons de zaak, die wy behandelen, onderfcheidenlyk voor te ftellen. Hoe fhel de werking van onze ziel ook zyn mag, en hoe  C 108 ) hoe fchielyk fomtyds, op eene voorftelling aan, ea befchouwing van, ons verftand, het oordeel, de begeerte, en het befluit , volgen kunnen, 'er is echter een ftandvastige order, gegrond in de redelykheid van onzen geeft, eene order, die wv zorgvuldig moeten onder het oog houden Welke de eerfte dwaaling in 's menfchen verftand geweeft zy, kan, naar myn inzien, onmogelyk bepaald worden: maar, hier aan valt niet te twyfelen dat zyn hoofddwaaling deeze geweeft zy. Als ik „ van de vrugt des verboden booms eet, zal' ik niet „ fterven, maar gelukkiger worden." De liefde tot zich zeiven, heeft, volgens dat oordeel, zyn keus bepaald; die keus is agtervolgd van dit befluit, „ik „ zal van die vrugt eeten:" en de uitvoering hier van was de daadelyke zonde, de overtreeding van Gods wet Dat ongelukkig oordeel nu kon in den regtfchapen menfch geen plaats hebben , zonder voorafgaande gebrekkelyke voorftellingen in het verftand, aangaande God, zyn eigen pligt, en waar belang. Van waar nu die gebrekkelyke voortellingen? Had hy een bedorven verftand van zynen Schepper ontvangen? in geenen deele Hv was voorzien met een vermogen, om van God, van zynen pligt, van zyn waar belang, regt te denken In zulks te doen, zou hy volhard'hebben, en beveiligd geweeft zyn , 3Is hy , in verzoeking gebragt, aandachtig was gebleven, op het hoog gezag van zynen Schepper , en de uitdrukkelyke verklaaring van zynen wil. Maar, hy hield op dus aandachtig te zyn O geen plaats kon hebben, om dat hy, fchoon volmaakt, echter veran- der-  C i°9 ) derlyk was) en bepaalde zyne aandacht zoo veel te meer tot het voorwerp, 't welk hem werd aangeprezen , als een zeker middel , tot bevordering van zyn geluk: en hieruit ontftonden, gebrekkelyke voorftellingen; een verkeerd oordeel of dwaaling ; een dwaaze keus; een ongelukkig befluit; en, de uitvoering van het zelve , door daadelyke overtreeding. Als wy nauwkeurig op ons zeiven acht geeven, dan zullen wy, ten aanzien van misdryven, welke wy kunnen vermyden , en naderhand in ons zeiven veroordeelen, dien zelfden oorfprong en voortgang ontdekken. Trouwens, is niet, meeft al, de voornaame rede van zelfs veroordeeling, in ons geweten, deeze, dat wy de aandacht niet vestigden op *t geen wy ons op zulk eenen tyd hadden moeten erinncren, waardoor valfche voorftellingen, een verkeerd oordeel, een flegte keus, en een dwaas befluit, zouden voorgekomen zyn? Om tot ons onderwerp weder te keeren: dedwaaling is geen oorzaak van het bederf der onderwerpelyke rede, maar, zy is een gevolg van gebrekkelyke voorftellingen in het verftand; welke gebrekkelyke voorftellingen ontfhan, of, uit het niet gebruiken van 't vermogen, om over God, zynen pligt, en zyn waar belang regt te denken: (zoo was het met onze eerfte voorouders) of, uit het gemis , van dat vermogen : van welk gemis verkeerde voorftellingen , ten aanzien van de belangrykfte zaaken voor den fterveling, de gevolgen zyn en blyven, tot dat God, door zynen Geeft, dat vermogen in zoo ver wederom herftelt, dat regte voor- flel-  ( iio 3 /tellingen van 't geen den godsdienft, en de eeu. wige zaligheid, betieft, over het algemeen , en in de voornaame hoofdzaak, de nog anderzins verkeerde voorftellingen haar fchadelyk gevolg doen misfcn. Mogelyk vraagt ge, „ heeft het niet gebruiken „ van dat vermogen, het gemis daarvan , ten ge„ volg gehad?" Doch, uit het geen ftraks nog valt aan te teekenen, zal UWEd. myn antwoord hier op kunnen verneemen. Nu ga ik met u voort. „ De rede van den eerften mensch was onbedor- „ ven". Ja zeker „ evenwel hy dwaalde , „ naar "t gewoon begrip'*. Ongetwyfeld, naar 't begrip van elk , die weet wat een redelyk fchepzel is. ,, Althans in zoo ver, dat hy zyne zinnelyke net' „ gingen gehoor geevende ....** Meerdere gelykvormigheid in kennis aan Cod was voor eker niet iets zinnelyks: die gelykvormigheid bedoelde de mensch; daar heen ftrekte zyne neiging, maar niet tot de vrugt als vrugt. Hy dacht veel te verheven, dan dat hy, ter voldoening van zynen fmaak, Gods gebod zou overtreden hebben: zelfs kon hy, in de vermeerdering zyner wetenfchap, zich toen geenen roem voorftellen, die anders een foort van zinrelyk genoegen oplevert. „ met geweld aandruischte tegen de flem zyner „ rede, welke hem zynen pligt duidelyk voorflelde." Dat de eerfte mensch zwaarlyk gezondigd heeft, lydt geen bedenking: maar, of het nauwkeurig gezegd is, dat hy met geweld aandruischte tegen de flem  C «t ) flem zyner rede, twyfel ik zeer: ook behoort dit tot de driften van het hart, maar niet (gelyk UWEd. fchynt te kennen te geeven) tot de dwaaling van het verftand, die, onder anderen, ook uit eene gebrekkelyke voorftelling van Gods gebod, haaren oorfprong nam, en derhalven, op dattydftip, eene duidelyke voorftelling van zynen pligt uitfloot. ,, Waar uit volgen moe fit dat hy de voorwerpen, ,, op dien tyd, niet overeenkom/lig hunnen waaren „ aart beoordeelde. Dit volgde niet, maar ging voor; of men moet ftellen, dat 'er bepaalingen van den wil kunnen zyn, zonder genoegzaamc reden. Maar hce kon nu, door die eene dwaaling, het „ verftand van dien mensch bedorven worden, zoo dat hy, zonder eene bovennatuurlyke werking van God, althands in geeft elyke zaaken, blind wier d?~ Gelyk reeds gezegd is: het verftand is niet bedorven door de dwaaling ; maar de dwaaling ontflond uit gebrekkelyke voorftellingen in het verftand, die 'er niet zouden geweeft zyn, als de mensch van het vermogen , om over God, zynen pligt, en zyn waar belang, regt te denken, op den duur gebruik had gemaakt. Derhalven is alleen de vraag, „ of Adam dat vermogen , fchoon hy „ het op dien tyd niet gebruikte, echter behouden „ heeft?" en zoo neen, zoo hy dat verloren heeft door de zonde, (gelyk wy ftellen) hoe dan toch die ééne overtreeding zulk een zedelyk gebrek, als daar is dè ontbeering van een vermogen, om over aaaken, die 's menfchen waar geluk, en 't oogmerk  C 112 ) merk zyner fchepping betreffen, regt te denken, ten gevolg heeft kunnen hebben ? Dan dit valt niet moeilyk na te gaan. Adam herdacht zyn bedryf — bemerkte zyne overtreeding — ftelde zich de bedreigde ftraf voor oogen. Nu kon hy niet meer aan God, als zynen goedertierenen Opperheer, denken; hy moert hem zich vertegenwoordigen , als zynen regtveerdigen rigter, die de gedaane bedreiging waarheid zou maaken. Zoo wierd de liefde tot God, met angftvallige vreeze, by hem afgewisfeld. Evenwel bleef hy zich zeiven beminnen; die zelfliefde, door vreeze beftuurd , moefl: hem op middelen, ter zyner redding, bedacht maaken. Vond hy die niet? het natuurlyk gevolg hiervan moeft, of, wanhoop zyn, of, eene twyfelmoedige pooging, om zyn leed te vergeeten, zynen trooft elders te zoeken. Hoe nu deeze gevolgen, den menfch van de eene dwaaling tot de andere gebragt, en dus zyn verftand al meer bedorven hebben, is van zelf blykbaar. Men hebbe flegts dit onderwerp geeftkundig te ontwikkelen, en daarby zulke voorwerpen in aanmerking te neemen, die ons leeren, hoe ééne daad, één geval fomtyds , eene, wegens haare gevolgen, gewigtige verandering van denkwyze, omtrent goed en kwaad, kan veroorzaaken. Hoe kan hier eene hebhelykheid plaats grypen , „ zonder oefening?'* Maar komt dit hier te pas ? Niet, eene oefening, maar nalaatigheid, gaf aanleiding, dat de mensch het vermogen verloor, om over God, zynen pligt, en  C "3 ) ca waar belang regt te denken. Als Adam zich eerfi hadvoorgefleld, „ ik wil myn verftand bederven:" gelyk iemand zich kan voordellen, „ ik wil myn „ verftand verbeteren, " dan zou de regel, dien gy bedoelt, van toepasfing zyn. „ Of is er een verband geweeft tusfchen de eerfte „ valfche vertegenwoordiging, en de volgende ver„ tegcnwoordigingen van zaken aan zynen geeft ?" Waarom niet? „ Ik fpreek niet tegen ,^dat 'er tusfchen veelen „ onzer denkbeelden, een verband is, en dat men, „ verkeerdelyk oordeelende omtrent de eene zaak, ook verkeerdelyk denkt omtrent anderen, welken „ aan dezelve op eenigerley wys verbonden zyn! Dat geloof ik ook. „ Maar dit verband bewyftnog niet, dat hy, „ die dwaalt, zyne rede, in den gezegden zin, be„ derft, en befmet met kwade hebbelykheden-*' Neen zeker; en de reden hier van is te voren reeds gemeld. Wy vraagen hier niet, „ zyn de „ dwaalingen de oorzaak van het bederf der on,, derwerpelyke rede ?" maar dit, „ leveren de „ dwalingen een bewys op voor het bederf der „ onderwerpelyke rede; voor het gemis van dat „ vermogen , 't welk in den menfch vereischt „ wordt, om, zoo als het behoort, te denken, „ over godlyke zaaken, die zyn eeuwig geluk „ betreffen ?" „ Trouwens zoo haaft ziet en erkent men zyne „ dooling niet, of de geeft krygt zyne eerfte helder„ heidwederom, en geraakt van zelve in zynen „ voorigen ftaat. H Laat  C "4 ) Laat ons dit toepasfen. Adam wist, als hy Gods gebod overtrad, dat hy aan den dood zou onderworpen zyn. Toen hy overtrad, dacht hy, het zal zoo niet zyn: Adam dwaalde — Toen God de gedaane bedreiging aan hem bevestigde, wierd hy van die dwaaling te regt gebragt; hy geloofde het nu zeer ze- ker, dat fterven zyn lot zou zyn. Maar , geraakte hy nu daardoor in zynen voorigen ftaat? „ Dwaaling, derhalven , hewyst wel, dat eene „ redelyke ziel op dien tyd zoo volmaakt niet is, „ als zy weezen kon; maar geenzins, dat dezelve „ Bedorven is, en eene hebhelykheidverkregen heeft, „ om voortaan, of over alle, of, ten min ft en, over „ eenige voorwerpen kwalyk te oordeelen. Hoe dit met het voorige zamenhangt, doorzie ik niet: uwe redeneering fchynt deeze te zyn: „ In„ dien de dwaaling geen oorzaak is van het bederf „ der onderwerpelyke rede, dan is zy'er ook geen „ Bewys van." Doch dat deeze redeneering niet doorgaat, is uit het reeds aangemerkte blykbaar. „ Laten iemands dwaalingen veelvuldig, en de ,, eene uit de andere afgeleid zyn, dan heeft zyne ziele wel, in Betrekking tot de voorwerpen, wel„ ken zy zich verkeerdelyk voordraagt, eene gehrek11 kige gefteldheid, maar niet over het geheel, ten ., aanzien van zaaken, welken, met de verkeerdelyk „ Begrepene, in geen nauw verhand {laan" lkmerke hier op aan; i.) De dwaalingen, waaruit wy het bederf der onderwerpelyke rede bewyzen, die dwaalingen verkeeren omtrent voorwerpen, waaromtrent de mensch verpligt is regt te denken, om aan het oogmerk van  / C "5 5 van zyne fchepping te kunnen beantwoorden, en eeuwig gelukkig te zyn. 2. ) De menfchelyke ziel kan zich die voorwerpen verkeerdelyk voordraagen, of als zaaken , die geenen grond van waarheid hebben, gelyk zy allen , die het Euangelie verwerpen; of als zaaken, die wel degelyk grond van waarheid hebben, en in zoo ver zyn de voorftellingen regt; doch in een ander opzicht, (en daar 't vooral op aan komt,) verkeerd, of liever gebreklyk, wanneer de ziel het fchoone, het belangryke voor zich, in de zelve niet gewaar wordt: van hier onverfchilligheid omtrent het geen men boven al te bejaagen heeft, en dzvaaze keus, uit dwaaling geboren, die wederom haaren oorfprong heeft, uit gemis van dat vermogen, 'twelk vereischt wordt, zal een mensch, van 't geen zynen pligt en waar geluk betreft, zich voldoende voorftellingen maaken. 3. ) Dit echter belet niet, dat zy, die dit vermogen nog misfen, (en dus, met opzicht op het weezenlykfte, eene gebrekkige ziels gefteldheidhebben ,) over duizend andere dingen, ook over de leerrtukken van den godsdienst, op haar zeiven befchouwd, zeer wel kunnen denken, en zelfs beter dan veele anderen, (welker mindere kennis hen echter de voorgcftelde zaligheid doet zoeken, en vinden) het waare van het valfche weeten te onderfcheiden. ,, Ja, hoe zou de dkuaaling ons ver/land beder„ ven, enz," Op uwe redeneering hier over was wel het een en ander aan te merken; maar 't hoofdzaakelyke H 2 is  C hó" ) is reeds gemeld. De dwaaling bederft het hart; dat leert de ondervinding : maar niet het verftand ; dat zou ftryden met de inrigting van onze ziel. De eene dwaaling omtrent ons weezenlyk geluk, brengt wel veele andere voort, maar alle die dwaalingen, faam genomen, ontftaan uit een gemis van dat vermogen, 't welk noodig is, om de waardy der dingen , die tot ons als voor de eeuwigheid gefchaapene weezens, eene allernauwfte betrekking hebben, in het regte licht te befchouwen. Maar (vraagt gy) zou dan ook de dwaling „ op deeze wy ze geacht kunnen worden, de ziel te „ bederven, dat God zelf aan de ziel, zoo haast zy „ zedelyk dwaalt, haar vermogen beneemt, en dat „ dus den eer/len mensch, de kragten des verftands „ door God benomen zyn, welken hy noodig had, om „ zich voor dwalingen te beveiligen?'"' Ter beantwoording van deeze vraag merkt gy aan, 1. ) Dat de ftelling, in dezelve begrepen, hoogst ongerymd zy. 2. ) Dat echter, Augustinus niet alleen, maar ook veele godgeleerden, ten huidigen dage, deeze ftelling beweeren. 3. ) Dat ge u in deezen, over Augustinus, (die eer hy een Christen Iwierd, het gevoelen der Manicheen was toegedaan, en naderhand, zoo als Gy, doch ten onregte, verzekert, daar van veel had overbehouden) niet zoo zeer verwondert, als wel over leeraars, in eene veel verlichtere en befchaafdere wysgeerte onderwezen. 4-) Dat het beweeren van deeze ftelling, God, on-  C "7) tnze zitl niet ons ligchaam vereenigende, beneemt aan haar het vermogen, om geeftelyke zaken regt te begrypen, niet wel anders zyn kan, dan een „ gevolg van verlegenheid, waardoor men begrypt, „ dat eene dwaaling onmogelyk het verftand heeft „ kunnen bederven, en echter wil ftaande hou„ den, dat onze rede bedorven is enz." Op deeze geheele redeneering merk ik alleen aan 1. ) Dat het voorname daarvan niet behoort tot ons tegenwoordig verfchil. 't Is, tusfchen ons, als nog, de vraag niet, „ Hoe komt het menfche„ lyk verftand bedorven?" Maar, „ishetmenfche„ lyk verftand bedorven?" Als het laatfte blyKt waar te zyn, en UWEd. dat met my erkent, dan kunnen wy onderzoeken, hoe men best de eerste vraag zal beantwoorden. 2. ) Dat het leerftelzel, 't welk UWEd. hier verwerpt, geenzins dat van onze Kerk is. Deeze leert, dat de mensch zich zeiven van de gaven , met welke hy voorzien was, beroofd, dat hy het vermogen, om regt te denken, en te willen, verloren heeft. Hoe nu de regtfchapen mensch dit vermogen heeft kunnen verliezen, daar over heb ik reeds myne gedachten medegedeeld. Dit is zeker, Adam droeg het beeld van zynen maaker. Als mensch, natuurlyk volmaakt gefchapen, en gefteld in eene waereld, daar orde en fchoonheid in alles zich vertoonde, was 'er geen de minfte reden, waarom hy, van het eerfte ogenblik af aan, dat hy, als een redelyk fchepzel, werkzaam was, zedelyk verkeerd denken of willen H 3 zou.  ( "8) zou. Te minder, daar wy hem, byzonder ook naar zyne zielsvermogens, ons zoo volmaakt moeten voorlieden , dat geen fterveling naderhand, in vlugheid van begrip, in klaarheid van denkbeelden, in juistheid van oordeel, aan hem gelyk heeft kunnen zyn. Want toch, daar hy, op één oogenblik, die volmaaktheid (zonder eenig gebrek) naar het ligchaam verkreeg, waar toe, voor elk zyner nakomelingen, een aantal jaaren vereischt wordt, zoo is 'er geen de minne reden om te twyfeien, of zyne ziel heeft, van den beginne af aan, dat zelfde, (ofwel, veel vaardiger, volkomener, en wisfer) gebruik van haare vermogens gehad, waartoe vervolgens niemand geraakt, dan door geduurige oefening, en na veel tyds verloop. Hy, die, tegen dit gefielde, een bewys meent te vinden in de gefchiedenis van y menfchen val, moet dezelve nooit met nauwkeurigheid overwogen hebben, nadien ze een ontegenzeglyk bewys oplevert van 's menfchen verlevenen fmaak, welken de verzoeker ook in hem veronderftelt: en die te blykbaarder wordt, als men behoorlyk overweegt, wat het zegt, als God, het goed en kwaad te kennen; „ de waare reden der „ dingen te weeten;" die wysheid te, bezitten, om welke te verkrygen, het menfchelyk verftand, door alle eeuwen heen, zich moeite heeft gegeven, doch meeft al vrugteloos, en met een fchadelyk gevolg. Dan, hoe volmaakt de eerfte mensch ook was, hy kon echter veranderen. -De gaven, hem verleend, moefthy in de regte orde gebruiken, hier in kon hy nalaatig worden, en, in verzoekinggebragt, op. houden, de aandacht te vestigen, op 't geen hem be-  C "9 ) beftuuren moest in zyne bedryven. Zoo haast hy, «elyk ik reeds heb aangemerkt, ophield zulks te doen, moeften de voorftellingen aangaande God, zynen pligt, en waar geluk, gebrekkelyk zyn, en gelegenheid tot dwaaling geeven; die de daadelyke zonde, en daardoor, te gelyk, een blyvend gemis van een niet wel aangelegd vermogen, natuurlyker wyze, ten gevolg had. Doch ik zou hier ligtelyk te breed uitweiden , ik wil liever, in zeker opzicht, uw voorbeeld vol. gen. Gy zegt O) ' „ Maar ik verdiep my niet verder in dit leerflel„ zei:*' en voegt 'er by, „bet is genoeg, getoond te „ hebben , dat geene dwalingen het verftands be„ derf bewyzen, dewyl de dwaling dit zelve niet „ doen kan; en het geen betoog verdient, dat God onmogelyk de oorzaak van 't kwaad kan wee,, zen" Bemerkt Gy niet, myn Heer, dat deeze redeneering niet doorgaat. Dat God geen oorzaak is van 't bederf des menfchelyken verftands, is zeker. Maar, ik bid u, volgt dit? „De dwaaling kan het menfchelyk verftand niet bederven: „ Ergo, de dwaaling levert geen bewys op voor „ het bederf des menfchelyken verftands." „ Of, met andere woorden , „ de dwaaling „ is geen oorzaak van het verftands bederf, by (, gevolg, zy is 'er ook geen bewys van." Het bewys derhalven, voor ons gevoelen, uit ze- de- (0 bl. 59- II 4  C 12° ) delyke dwaalingen ontleend, hebt Ge dusver niet kragteloos gemaakt. Dan, mogelyk zult gy 't vervolgens doen. Gy gaat voort. Hier komt nog by, dat het, myns inziens, nog » by lange na geen afgedane zaak is, -waar eigen„ lyk deoorfprong der dwaalingen te zoeken is. Als men alleen voor afgedaan houdt, waar over geen gefchil meer is onder de menfchen , wat is er dan. zelfs omtrent de waarheden van den natuurlyken godsdienst en de zedekunde, afgedaan? _ t Zyn mtusfchen twee onderfcheiden vraagen • iO Moet men de dwaalingen afleiden uit dé eindighddder menfchelyke natuur? Zoo ja? dan Ieveren zy geen bewys op voor het bederf jdes menfchelyken verftands. Zoo neen? dan is het flO een tweede vraag; leveren alle dwaalingen een bewys op voor het zedelyk bederf des menfchelyken verftands? UWEd. neemt aan, dat de dwaalingen voortkomen uit de eindigheid der menfchelyke natuur, dus redeneert gy: „ Bezien wy met oplettendheid den aart der men„fchelyke natuur, zoo vinden zvy, dat haar „iet „ alleen het vermogen, maar ook een* onverzetteMen „trek om over zaaken te oordeelen, is inge„Jchapen; dit is eene van zelfsheid voor de ziel, „ en kan door haar niet geheel verzaakt worden." t Zy zoo ; rnits men maar niet fielt, dat een drift, om door voorbarigheid of trotsheid verkeerd te oordeelen, haar oorfprongelyk is ingefchapen. „ Naardien nu haare eindigheid van zelve oor„ zaak tst dat veele zaaken haar geheel, andere, „ haar  '„ laar gedeeltelik onbekend zyn, zoo zie ik niet, ,. hoe de menfchelyke natuur , al feit men zich de., zelve nog zoo goed voor, op den duur, zich buiten „ alle dwalingen houden kan" Ik zie niet, hoe men het tegendeel zal bewyzen. Of moet men ook aan den Zaligmaker, ah mensch, dwaalingen toekennen ? „ Of zou, meent men, de trek tot wetenfehap , „ waarheid, zekerheid, in een ftaat van zedelyke „ goedheid, minder.zyn, dan nu. Geenzins: maar 'er is geen regte wetenfehap, waarheid en zekerheid, in het menfchelyk verftand, dan door tusfehenkomst van een goed oordeel, 't welk overeenftemt met den ftaat der gekende voorwerpen. „ Of zou de mensch dan in zoo verre, zich zei„ ven altoos beheerfchen, dat hy, by deminftevoor- komende duifterheid, zyn oordeel zou opfchor ten?" En waarom zou de regtfehapen mensch dit niet hebben kunnen doen? daarhy toch, in zynen eerften ftaat, gezet was op wetenfehap, waarheid,, en zekerheid; zeker, geen voortbrengzels van de dwaaling! Dan, om uw gevoelen te ftaaven, beroept gy u op onze eigene ondervinding! Doch kan men, van ons oordeelen, befluiten tot het oordeelen van den eerften mensch, voor hy gezondigd had? In geenen deele. Gy gaat voort. (O „ Ja hoe kan men tegen- » fprec~ (0 6i-63. H5  ( 122 ) „ fprccken, dat onze eindige natuur niet wel zonder „ werkelyke dwalingen kan voortduwen, daar niet „ alleen, gelyk ik zoo even toonde, de aart van on. „ ze ziel, maar ook de gefteldheid van ons werk„ tuiglyk ligchaam, de dwaaling onvermydelyk ,, maaken. J Vergeef het my, myn Heer, UWEd. heeft niet aangetoond, dat 's menfchen eindige natuur niet wel zonder werkelyke dwaaling kan voortduuren En wat het werktuiglyk geftel van ons ligchaam betreft, ook dat maakt gene dwaaling noodzaaklvk Gy brengt het voorbeeld by van eenen Cirkel' die, uit een zeker oogpunt befchouwd, zich aan' ons oog vertoont als een langwerpig rond ligchaam; Doch wanneer dwaalen wy daaromtrent? JL Zoo lang wy het daarvoor houden, dat, het geen wy zien, zich aan ons oog vertoont als een langwerpig rond, dwaalen wy niet: in tegendeel, wy oordeelen dan zeer wel, overeenkomftig de gezigtkun-' dige waarheid. Maar, wanneer wy denken het „ geen wy zien is een langwerpig rond ligchaam-" dan dwaalen wy. Maar ik bid u, wat is 'er toch m den aart van onze ziel, 't welk ons zou noodzaaken, zonder nader onderzoek, zoo te oordee Ien, daar wy, van onze vroege jeugd af aan, ongemerkt gewoon worden , onderfcheid te maaken watheTd?'6 natUUrkUndi^ en de gezigtkundige Verder zegt UWEd. 00 „ Laat hy, die den » „ oor- 00 bl. 62-63.  C 1^3 ) „ oorfprong der dwaling niet in de gejleldheid der ,1 menfchelyke natuur, ten aanzien 'onzer beide dee. len, maar in de bedorvenheid onzer rede ter „ goeder trouw meent te moeten zoeken,, ons onder„ rigten van de mogelykheid en de wys, op welke „ een eindige geest, met een ligchaam vereenigd, „ zich van alle dwaling op den duur kan vry „ houden." Kortelyk; 1. ) Niet alle dwaaling verftrekt ten bewys van de verdorvenheid der menfchelyke rede. Dat de Emmaüsgangers dwaalden in den perfoon, die zich op den weg by hen voegde, had een andere oorzaak. 2. ) Ons verfchil bepaalt zich tot zedelyke dwaalingen omtrent God, onzen pligt, en ons waar be. lang. Deeze nu moeten , volgens de inrigting onzer ziel, verkeerde bedryven, die wy zonden noemen, ten gevolg hebben. Gaat nu uwe ftelling door, dan zullen de gezaligden, na den dag der opftanding, eeuwig aan dwaaling en zonden, daadelyk onderhevig zyn. 3. ) UWEd. vordert, dat men bewyze, hoe het «2o^/^ zy, dat een eindige Geeft, met een ligchaam vereenigd, zich van alle dwaaling op den duur vry houde: doch, met het zelfde regt kan men vorderen, dat de onmogelykheid hier van bewezen worde. Ten aanzien van den mensch, in zynen tegenwoordigen toeiland, is dit ligt te doen, hier over" is geen gefchil : maar wy moeten ons menfchen voordellen , zoo als Adam en Eva waren, voor den val; zoo als de gezaligden zyn zul-  C 124 ) zullen in de toekomende waereld: en dan aantoonen, dat het, wegens de eindigheid hunner natuur, volftrekt onmogelyk zy, dat ze van hun vermo' gen om aangaande God, hunnen pligt, en hun waar belang, regt te denken, op den duur een goed gebruik maaken. Want, kunnen 2y dit doen/dan kunnen Zy ook, op den duur, vry blyven van Ze. uelyke dwaahngen. ,, Hoe kan een mensch nalaten, te denken, dat „ het voorwerp, >t welk hy ziet, zoo of zoo ge ft eld „ ts, gelyk hem de gedaante in V binnenfle van „ het oog wordt afgebeeld, enz." Zeer wel ; wanneer hem iets nieuws , iets vreemds, voorkomt, (omtrent bekende dingen komt hetmet te pas,) dan kan hy zichgemakkelyk vergenoegen, met dit, het fchynt my toe: \ is alleen laakbaare voorbaarigheid, die hem doet denken, het is zoo. „ Maar zou den mensch, als zoodaanig aangc„ merkt, deeze bedaardheid kunnen eigen zyn, om „/leeds aan de gewaarwordingen, welken, door „ middelen der uitwendige zinnen in hem verzoekt „ worden, tot nader onderzoek te twyfelen Steeds aan de gewaarwordingen door de 'uitwendige zinnen tot nader onderzoek te twyfelen, zou geen bedaardheid maar zotheid zyn. Doch ten aan zien van het nieuwe en vreemde is het een andere zaak. Voorbaarigheid in deezen is een gebreken t wordt een zedelyk gebrek, wanneer het verkeerd oordeel, dus geveld, kwaade bedryven ten gevolge heeft. _ Dat nu een volmaakt mensch tot dat gebrek vallen kan, door niet aandachtig te bly-  C "5 ) blyven op zynen pligt, is zeker; maar, dat hy 'er van tyd tot tyd toe vervallen moet, uit hoofde van de eindigheid zyner natuur, kan nooit bewezen worden. „ Is het hem mogelyk, voor tegenwoordig geheel „ geen oordeel te vellen, wanneer zyne ziel door den „ indruk der uiterlyke voorwerpen op zyne zintuigen, „ terftond wordt aangedaan f De Twyfelaars zouden u verzekeren, dat ze deeze konst volmaakt geleerd hebben: ten zy men de twyfeling zelve, eene beoordeeling wil noemen. „ Hemel! wat moet men niet al aannemen, om „ te gelooven, dat de mensch, zonder alwetenheid, „ eene eigenfchap, die het oneindige weezen alleen „ kan toekomen, de duizenderlei beguichelingen, en , verrasfende gevallen, aan welken hy eiken oogen„ blik is bloot gefield, zonder werkelyke dwaling ont„ wyken kan. Om buiten dwaaling te blyven, omtrent de zinnelyke gewaarwordingen , is volftrekt niet meer noodig , dan behoorlyke bedachtzaamheid. Elk, die van zyne jeugd af, door ondervinding, geleerd heeft, welk een verfchil 'er zy tusfchen de uitwendige vertooning, en de zaaken zelve, zal, in duizend gevallen , daar van toepasfing maaken, en zoo de dwaaling vermyden. Alweetendheid wordt vereischt, om vry te zyn van onkunde, maar niet om vry te zyn van dwaaling. Onkunde is het gevolg van eindigheid; maar dwaaling is een gebrek , dat niet noodwendig met de eindigheid verbonden is. Om dat wy eindig zyn, is ook onze kennis zeer bepaald, vooral omtrent den waaren aart  C 126) aart der dingen. Maar, alles te weeten, of, eenige zaak volmaakt te weeten, valt niet onder onze verphgtmg: alleen zyn wy gehouden, die kenn s van zaaken te verkrygen, welke ons, n de sanfche ungeftrektheidonzer bedryven, te ftade kanf Jen en daar wy met kunnen geraaken tot het z7ere' moeten wy ons vernoegen, met hetgeen onsZZrfchynlyk voorkomt, en daar naar, f,s wy nieTl ders kunnen, onze daaden inrigten. Byvoorbeeld een vreemdelmg verzoekt my om eenLlmoes t fchynt my toe , opregt te zyn , en medelyden te verdun, dan, 't is my onmogelyk, om de , kerbeid van het een en ander te weeten- myn daad volgt myn oordeel Ondertusfchen als nadcrhaRd b,ykt'is ^ dnegei. Heb ik nu omtrent hem gedwaald ? dat volgt nog met. Als ik had geoordeeld, deeze mensch is opregt hy is waarlyk ellendig en medelyden waerdtg dan zou ,k gedwaald hebben: maar/wat noodzaakte my, om zoo te oordeelen, daar 't mv met mogelyk was , genoegzaame zekerheid daar van te verkrygen? Behalven dat God alleen 'Smen fchen hart onfeilbaar kent. Maar, was di myn oordeel ? deeze mensch fchynt waarlyk opregVl medelyden waardig te zyn, zoo dwaalde ik met fchoon hy door zyne uitwendige vertooning, mv \ En hie' «* Wykt, hoe /walyk het te pas komt, 't geen UWEd. volgen laat „ Kortom, de geheele natuur van den mensch — " T 7 i t Sanfche Sch£PPi»i> het geheele plan der godheid, moet omgekeerd zyn! UWEd.  C 1=7 ) UWEd. voegt daar by, „ Om nu niet te zeggen, dat men , zonder een teduurig wonderwerk voor te ftaan, ook niet zou „ kunnen bezveeren, dat de zintuigen der menfchen „ niet, nu en dan, kwalyk gefteld zouden zuezen. Wie zal de moeite neemen, om dat te beweeren? Maar, volgt dit? „ 'smenfchen zintuigen kunnen, „ nu en dan, kwalyk gefield zyn; derhalven hy „ kan niet vry blyven van dwaaling omtrent zin„ nelyke dingen?" „ Of, is V waarlyk een gevolg van de zonde, „ dat my een infect in het oog vliegt, dat „ *er een flofje, of zandkorrel in waait, en my be„ let, de as van "t oog naar *t midden van "t voor„ zuerp te keer en? zvie, die niet geheel buiten westen „ is, zal dit bezveeren ? Al was "er derhalven geen , zedelyk kwaad in de waereld, zou ook dit plaats „ vinden; en vond dit plaats, dan zvas het levens ,, onvermydelyk noodzaaklyk, dat de mensch nu en „ dan, verkeerdelyk, althands over ligchaamlyke „ voorwerpen, oordeelde."" Wy fpreeken hier van dwaalingen , van beoordeelingen, die met den ftaat der voorwerpen, welke wy beoordeelen , ftrydig zyn. Gy wilt bewyzen, dat dezelve voor den mensch onvermydelyk zyn: daartoe moet ook dienen, het geen gyhier ten voorbedde bybrengt; maar zal het daartoe dienen, dan behoort 'er dit by aangenomen te worden, ,, wan,, neer iemand door een infekt, door een zandkor„ rel, belet wordt, te zien , of zoel te zien , dan „ is hy in de onvermydelyke noodzaakelykheid, om „ te oordeelen, dat 'er, voor dien tyd buiten „ hem  C 128 ) „ hem niets zichtbaar is, of wel, dat de voorwer„ pen, die hy kwalyk ziet, veranderd, en nu zoo „ gefteld zyn, als ze aan zyn belemmerd gezicht „ voorkomen." Doch, om zoo te oordeelen, moet men immers niet alleen dwaalen, maar zot zyn. En zotheid in een mensch, die zyn redens gebruik heeft, zal UWEd. immers wel willen ftellen onder de zedelyke gebreken. „ Ten zy men hem wil vergoden hem de „ alwetendheid, of ten minften, eene voorzichtigheid „ toefchryven, welke niet, dan uit eene volmaakte „ kennis der waereld, en zeer lange ondervinding , „ ja zelf dan nog zeer bezwaar lyk , zou kunnen ge„ boren worden , en hem van een onnoemlyk aan,, tal zeer aangename gewaarwordingen, daadlyk „ zou bcrooven?" Vergoding, zeker, wordt niet vereischt, om zoo lompe dwaalingen te vermyden: noch ook volmaakte kennis der waereld, om het onderfcheid , dat 'er, in veel gevallen, plaats heeft tusfchen natuurkundige, en gezichtkundige waarheid, in aanmerking te neemen. En als de mensch zulks doet, zal echter 't vermyden van dwaaling geen nadeel toebrengen aan zyne aangename gewaarwordingen : daar, integendeel, meer dan eene konft in 't werk wordt gefteld, om, door verleiding van 't gezicht, den geeft te vermaaken; 't geen de waare Iverdienfte der edele fchilderkonft is , die zoo veel grooter genoegen verfchaft, als zy, door volmaakter gelykenis, het oog te meer bedriegt. „ Er zyn dan dwalingen, welken uit onze eindig„ heid, of ook, uit onze menschheid, voortfpruiten. „ enz." Zal  C &9 5 . Zal' dit hét befluit zyn, 't welk uit het voorgaande wordt afgeleid, dan dient men hier te leczen. „ 'Er zyn dan dwalingen, welken uit onze eindig„ heid, en ook uit onze menschheid, onver my de* „ lyk, noodzaaklyk, voortfpruiten." Dan , uit het reeds aangemerkte blykt, dat dit befluit niet doorgaat. ,, Onze ziel beeft een zeker foort van voorbarig' „ heid in *t oordeelen, zuelke zy niet misfen kan, „ zal zy eene eindige, vooral eene menfchelyke ziel „ blyven, natuur lyk met )" Maar Qw) fchikt de wil zich niet altoos naar de laatfte voorftelling van het beste? derhalven ook in 't bedryf van zonde? Doch, als nu die laatfte voorftelling overeenkomt met den ftaat van 't voorwerp, waaromtrent wy oordeelen, kan de zonde dan wel het gevolg zyn? Dat derhalven een menfch zon- («O bl. 66. O) verj. II. 34.  C 131 > zondigt, moet immers zyn reden hebben, in de ongelykheid tusfchen de laatfte voorftelling van het beste, en den waaren ftaat van 't voorwerp der beoordeeling: en derhalven, in eene dwaal ing; hoe kortftondig dezelve ook zyn mag. 2. ) Ten tweede; merkt gy aan: (x) „ dat niet „ alle dwaling van het verJland invloed heeft op ons „ zedelyk gedrag.*' Hier over is geen verfchil. 3. ) Ten derde; tragt gy te bewyzen, „ dat de „ dwalingen, waar aan wy als eindige fchepzelen, en wel als menfchen, noodzaaklyk onderworpen zyn, geen invloed hebben op ons zedelyk gedrag. Waaruit dan van zelfs volgt, fchoon God ons zoo gefchapen heeft, dat wy zonder dwaalingen niet kunnen voortduuren, men echter niet zeggen kan, dat onze fchepper een oorzaak van de zonde zou weezen. Zoo ver ik nu uwe redeneering (y) kan nagaan, moet ik befluiten , dat UWEd. wel toegeeft, dat 'er dwaalingen zyn, die op ons zedelyk igedrag invloed hebben, maar, dat het in "s menfchen vermogen is, die dwaalingen te vermyden. In de veronderftelling, dat ik uwe meening wel gevat heb, zal ik (zonder; echter toe te ftaan, dat de mensch, zoo als God hem gefchapen heeft, noodwendig omtrent fommige voorwerpen dwaalen moet) uwe bewyzen nagaan. ——- 't geen dan, volgens den ftaat des gefchils, dien wy zorgvuldig onder het oog moeten houden, te betoogen valt, is (,x) bl. 66. (y) bl. 67-69. I a  C 132 > is dit. „ De mensch kan, in den tegènwoordi'gen' „ ftaat, zonder de verlichtende tusfchenkomft des „ almagtigen weezens, alle die dwaalingen vermy„ den, welke invloed hebben op zyn zedelyk ge„ drag en waar geluk: By gevolg, de dwaaïingen „ leveren geen bewys op voor het zedelyk bederf „ der onderwerpelyke rede." Om nu te bewyzen , dat al zulke dwaalingen kunnen vermyd worden, terwyl anderen, die onvermydelyk zyn, geen invloed op onze deugd en ons waar geluk hebben, redeneert gy op deeze wyze: „ Het kan niet 'ontkend worden, dat onze heinel. „ fche vader zich aan 't menschdom, door de luer„ ken der natuur, ontdekt heeft op eene wyze, wel„ ke overvlocdiglyk genoegzaam is, om de menfchen pligt en deugd te leeren kennen, en door derzelver beoefening tot de gelukzaligheid opt e leiden. Hier moet ik een en andere vraag doen. 1.) Het gene gy hier verzekert waar te zyn, ftrekt dat, al wordt het toegedaan, ter ftaaving van uw gevoelen over de onderwerpelyke rede? UWEd. ftelt: — „ de dwaalingen, waar aan een mensch „ noodzaaklyk onderworpen is, hebben geenzins „ invloed op zyne deugd en waar geluk, en an-„ dcre dwaaLVjgen, die op beide invloed hebben, kan hy.vermyden." —- Dat hy nu dit laatfte zoortvan dwaalingen vermyden kan; en derhalven, dat zyn verftand, niet, gelyk wy beweeren, bedor.ven is, met opzicht tot God, zynen pligt, en eeuwig geluk, bewyst gy daar meede, dat God aan het menschdom, door de werken dei' natuur, een over-  C IS3 ) overvloedig genoegzaame ontdekking heeft verleend, van 't geen geweten, en betragt moet worden tot zaligheid. Maar, gaat deeze uwe redeneering door? Ze komt hier op uit: „ God heeft het menschdom begunftigd, met „ een volmaakt onderwys door de werken der na„ tuur, aangaande pligt en waar belang. „ By gevolg, de mensch is bekwaam zulk een „ gebruik van dat onderwys te maaken, dat hy alle „ die dwaalingen, welke, op zyn zedelyk beftaan, „ een fchadelyken invloed zouden hebben, ver„ myden kan." Is hier eenig verband tusfchen beide : Ik zie het niet. Al fchynt het licht, daarom is elks oog niet wel gefteld, om 'er goed gebruik van te maaken. Dan ik erinner my, reeds te vooren foortgelyke aanmerking gemaakt te hebben. 2.) Verder, het gene gy hier, als ontwyfelbaar, opgeeft, wordt van de Proteftantfche Kerk met reden verworpen: doch het behoort tot een geheel ander verfchil, dan 't gene wy nu behandelen. Ik zou derhalven, 't geen Gy verder hier van zegt, als tot de zaak niet behoorende, kunnen overftappen. Evenwel, vermits UWEd. het een en ander bybrengc, waardoor de genoegzaamheid van het onderwys der natuur, om menfchen tot de gelukzaligheid op te leiden, naar uwe gedachten, kan bewezen worden, zal ik 'er kortelyk iets op aanmerken. UWEd. zegt; „ Gelyk wy van vooren de nood„ zaaklykheid hier van belogen kunnen, zoo ivor„ den wy door de ondervinding, en de H. SchrifI 3 „ ten,  C 134 ) ten, van deze waarheid volkomen verzekerd" A. Het kan derhalven, naar uwe gedachten van voren, (en by gevolg, of, uit de volmaaktheden, of, uit de oogmerken, van het Opperwezen) betoogd worden, dat het onderwys der natuur noodwendig genoegzaam moet zyn, om den mensch alles te leeren , wat hy te kennen en te betragten noodig heeft, ter verkryging van eeuwige zaligheid. Maar myn Heer, hoe zal UWEd. betoogen , dat het ftrydig is met ééne van Gods volmaaktheden, een menschdom te fcheppen , 't welk , behalven het onderwys der natuur, nog eene byzondere openbaaring van Gods wil behoefde ? Gelyk dit ook , zoo als te vooren reeds is aangetoond, met de daad heeft plaats gehad. Maar ik denke, dat UWEd. het bewys van voren ontleenen. zoudt uit het oogmerk van God, ten aanzien van het menschdom. Dit befluit ik uit iets, 't welk op de io^fte bladzyde voorkomt , doch het geen ik niet, dan met aandoening, leezen en overdenken kan. Uwe woorden zyn deeze. „ Een van tweën is zeker; of, het onderwys der „ natuur— de openbaaring van God door de rede, „ is voor de menfchen niet genoegzaam; dat is, met andere woorden: Gods plan deugt niet, — zyn „ werk is onvolmaakt: — of, de openbaaring van „ God door de natuur is genoegzaam, en is eeniglyk „ door de vooroordeelen, en dooiende bybegrippen der „ menfchen, welken de vaders aan de kinderen over„ leverden, over het algemeen genomen, ongenoeg„ zaam geworden, om de menfchen tot dien trap ,, vai\  C i35 ) i, van gelukzaligheid op te voeren, voor welken zy „ vatbaar zyn." Maar, myn Heer, befeffenwy regt, wie God is.? Bemerkt Ge niet, als ge dus wilt redeneeren, „ zoo „ het onderwys der natuur, voorde menfchen, zoo „ als ze nu ter waereld komen, niet genoegzaam „ is tot zaligheid, dan deugt Gods plan niet", dat Ge dan, overeenkomftig uwe eigene begrippen, in deezen brief verfpreid, verder moet gaan, en onbewimpeld zeggen: „ Gods plan deugt niet; Want, daar hy de men* „ fchen tot dien trap van gelukzaligheid wil opvoe„ ren, voor welken zy vatbaar zyn, heeft hy hen „ echter zulk eene rede onthouden, die levendig, „ klaar, en kragtig genoeg was, om den fchadely„ ken invloed van zinnelyke en tegenwoordige voor*. „ werpen te overwinnen." „ Gods plan deugt niet', Want, hy laat toe, dat „ millioenen kinderen die hy onfchuldig kent, en „ eeuwig gelukkig wil maaken, geboren worden in zulke omftandigheden, dat ze, door vooroordeelen, „ en dooiende by begrippen, van hunne ouders be,, dorven, en dus noodwendig ongelukkig worden." „ Gods plan deugt niet; Want, daar het onder„ wys der natuur, over het algemeen, door die „ vooroordeelen, en dooiende bybegrippen, onge„ noegzaam is geworden, zoo is 'er, ter bereiking „ van dat einde, 's menfchen gelukzaligheid, een „ openbaaring noodzaakelyk geworden: evenwel, „ daar alle menfchen Hem even na zyn, laat hy „ toedat veele volken van die zoo noodige openI 4 « b^ar.  C 136) », baaring ontzet blyven , en hierom in de groffte « dwaalingen , in verfoeilyke en wreede afgode„ ry, in de verfchriklykfte , en het menschdom „ verwoeftende,grouweIen, leeven en fterven." „ Gods plan deugt niet; want hy heeft aan de men. fchen zulk eene zwakke rede gegeven , dat zelfs „ duizenden onder de genen, die een, door deopen„ baring, opgehelderd onderwys der natuur genie- „ ten die 'er in onderwezen zyn, aan wel- „ ke zelfs veele zedelyke middelen wierden te korte gelegd, echter niet beftand waren, den weg der „ deugd te houden, maar zich, hunganfche leeven „ door, vervoeren lieten, tot Confcientie verwoes„rende zedeloosheid, waardoor/zy zich zeiven 5, rampzalig maakten." Ik ben begeerig, myn Heer, te zien, hoe Gy den geduchten Opperheer, ten aanzien van zyn plan be trekkelyk het menschdom, ovcrecnkomjlig uwe onder, flelhngen , verdedigen zult , en zoo verdedigen dat dithettweeleedig befluit kan zyn : „ Volgens de leer van de ongenoegzaamheid der „ rede, om menfchen tot die gelukzaligheid , waar „ voor zy vatbaar zyn, op te voeren, deugt Gods „ plan niet. Maar, volgens myn begrip , „ aangaande de genoegzaamheid der rede op haar „ zei ven, en haare verdere opheldering doordeopen„ baaring, die wy Chriftenen hebben, is Gods plan, „ vergeleken met de uitkomst, allezins goed, zyn 9, werk is volmaakt." Doch ik twyfele zeer, of UWEd. tot zulk een tweeleedjg befluit, behoudens de eere van Gods wysheid ?  C 137 ) heid , goedheid , en regtvaerdigheid , zal konnen komen. Wat ons betreft, wy houden het daar voor ; 1. ) Dat het Gods plan niet is, hetganfche menfchdom tot die zaligheid te brengen, welke in het Euangelie wordt voorgetleld : 2. ) Dat daar door geen onregt gefchiedt aan de gene die verloren gaan, naardien zy eene andere za» ligheid eeniglyk beoogden en zogten, en van deeze , die den waaren Chriften te wagten is, wanneer zy 'er kennis van kreegen, af keerig waren en bleeven. Voorts, wat hunne bedryven in deeze waereld betreft , dat dezelve van den opperften Rigter zoo beoordeeld en vergolden zullen worden, dat aan niemand eenig ongelyk zal wedervaaren : 3. ) Dat derhalven , in Gods beftelling over het menschdom, 't welk deels behouden wordt, deels verloren gaat, zyne vrymagt, (in de tegenwoordige huishouding reeds zoo blykbaar) en zyne ondoorgrondelyke wysheid, moeten geëerbiedigd worden. Zonder dat wy ons onderwinden, de reden van alles na te gaan, als niet vatbaar voor het plan van het oneindig Opperwezen; nadien deeze aarde, en alle haare inwooners, door alle eeuwen heen, met alle de lotgevallen, van elk mensch in 't byzonder, van geflagten, van burgerftaaten, van volken en koningryken, en die millioenen der millioenen van afwisfelingen daartoe behoorende, in het ontwerp der Godheid, ten aanzien der gefchapene redelyke weezens.indeganfche uitgeftrektheidvan 'theel-al, minder is, dan een ftofje, 't welk een heldere zomieftraal voor ons oog zigtbaar maakt. I 5 Ver-  C 138 ) Vergeef my deeze uitweiding, myn Heer; ze dient alleen, om reden te geeven, waarom ik niet geloof, dat gy in ftaat zoudt zyn, van vooren te betoogen, dat het onderwys der rede voor den mensch genoegzaam is, om hem tot de waare zaligheid op te leiden; en wel zoo te betoogen, dat ge zoudt mogen befluiten , „ Is de openbaaring door de rede niet ge„ noegzaam, dan deugt Gods plan niet, dan is zyn „ werk niet volmaakt. B. Maar, zal dan de ondervinding ons verzekeren, dat de bloote natuur ons zoo veel onderrigt geeve , aangaande Gods hoogen wil, en alle onze verpligtingen, als ons, in den tegenwoordigen ftaat, noodig is te wee ten en te betragten tot verkryging van de eeuwige Zaligheid? UWEd. fielt dit, maar bewyft het niet. Gy zegt: „ Hadden de menfchen de natuur vlytiglyk beftu' deerd, de ftem hunner rede en hunnes gevoeligen „ gewetens gehoorzaamd , zich door geene voor- ,, oordeelen van anderen , of zinnelykheden van dit „ leven , laten beheerjchen , eene nadere opsnha„ ring der Godheid ware nimmer nodig gewor„ den." Hoe ik deeze woorden lees, ik kan er niet uit opmaaken, dan, —of dit: „Als de menfchen niet ge„ zondigd hadden, dan zouden zy gelukkig hebben „ moeten worden;" en wiezal dit lochenen? - of dit: „ Als de menfchen, fchoon zondaars zynde, echter „ van het onderwys der rede goed gebruik gemaakt „ hadden, ze zoudenbeteremenfchengeweestzyn; " en ook dit lydt geen bedenking. Maar ik zie niet, hoe UWEd. tot dit befluit kan komen, „ dan zouden » zy.  C '39 ) „ zy, zonder eene nadere openbaaring, eeuwig zalig „ hebben kunnen worden. *' C. Of is er een bewys voor die Helling in de H. Schrift ? UWEd. vervolgt dus: „ Nu zelfs, nuwy weet en, dat de zonde in dewae„ reld is gekomen, " (moet dit ook zyn, hoe de zonde in de waereld is gekomen ! want, dat het menschdom zondig is, leert aller eeuwen ervarenheid.) „ be* „ weert Paulus, in zynen brief aan de Romeinfchc „ Chriflenen, dat de Heidenen God door de rede had* „ den konnen kennen, en door hun natuurlyk ge- „ weten op den weg der waare gelukzalig„ heid geleid wokden. enz." Waar leert de Apoftel dit laatfte? Ik vind er niets van! Zeker, indien fommigen geen eigendunkelyk leerftelzel in de Heilige Schriften hadden ingedrongen , nimmer zouden zy de woorden, op dat ze niet te verontfchuldigen zouden zyn. Rom. i. 20. en, de gedachte onder malkanderen hen befchuldigende, of ook ontfchuldigende, Hoofd. 2: 14., buiten het oogmerk van den Apoftel, aan hun gevoelen dienftbaar gemaakt hebben. UWEd. heeft derhalven niets bygebragt, 't geen de leer van de genoegzaamheid der rede, om menfchen tot de eeuwige gelukzaligheid op te leiden , eenigzins begunftigt. Daar en boven, gelyk ik te vooren reeds heb aangemerkt, al was het onderwys der rede volmaakt, dan nog ftrekt het geenzins ten bewys, dat de mensch het vermogen bezit, om alle die dwaalingen te vermyden, welke, op zyn zedelyk beftaan, een fchadelyken invloed kunnen hebben. Uw  C 140) Uw;volgend onderzoek, OO of een dwaaling, al. thans [zulk eene, die God en zyne werken betreft zonde zy; beflift gy, met aan te merken, dat de pligt, om God regt te kennen , onmogelyk verder kan worden uitgeftrekt, dan onze eigen natuur, en de maat, waarin Godzig geopenbaard heeft, gehengen. Hierin ben ik het met u eens : maar, hoe zeer wy Verfchillen in eenige byzonderheden, die ge by een voegt, (a) om het befluit uit uwe redeneering op te maaken, is uit vorige aanmerkingen reeds gebleken. Gygaat voort, om tetoonen, (zoo men, na het een en ander overwogen te hebben, de dwaalingen volftrektelykwil doen doorgaan voor bewyzen eener bedorven rede) dat men dan verpligt is, taftbaare ongerymdheden te betoogen: en wel, of, ,, Dat wy, zoo onze rede niet bedorven ware, al ,, wat er is, genoegzaam kennen zouden, Geenzins, myn Heer, behoeft dit betoogd te worden. Als onze rede niet bedorven was, zouden wy echter van duizenden zaaken onkundig zyn,zonder dat die onkunde ons in de noodzaakelykheid bragt, om te moeten dwaalen. *t Is waar, Gy zegt: (b) ,, Onwetendheid is een gevolg der eindigheid, en „ dus een oorzaak van dwaling, zoo haaft, naam« lyk, een eindig wezen, een ingefchape trek tot ,» kennis heeft. Deeze uitfpraak moet dienen, om te doen opmerken» O) bl. 69, To. (V) bl. 7o, 71. (*) bl. 72.  C ï4i 3 ken, deels, dat een gevoelen , volgens het welke aan den mensch alweetendheid zou behooren toegelchreeven te worden, hoogst ongerymd zy: deels, dat dwaalingen geen bewys opleveren voor het bederf der onderwerpelyke rede. Op dit laatfte komt het eigenlyk aan. UWEd. redeneert hier, en elders, dus: „'tgeen volgt uit „ onze eindigheid, is geen bewys van zedelyk be„ derf: — maar, de dwaaling volgt uit onzeeindig„ heid *, derhalven enz. De mindere ftelling, die met regt ontkent wordt, poogt ge dus tebewyÉen: „ onweetendheid is een „ oorzaak van dwaaling , zoo haaft naamlyk een „ eindig wezen een ingefchapen trek tot kennis j, heeft:" „ Maar nu, de onweetendheid is 'een"gevolg der „ eindigheid ; " „ Derhalven is ook de dwaaling een gevolg der „ eindigheid. " Deeze redeneering verdient overwogen te worden. Gy zegt, onweetendheid is een oorzaak van dwaling. — Deeze ftelling is,in zeker opzicht, waar; in een ander opzicht, valsch. Dit verfchil hangt af van het denkbeeld, dat men hegt aan het woord onweetendheid. Onweetendheid is het tegenge- llelde, of, van alweetendheid; of, van kennis der waarheden en pligten, die een mensch weeten moet, om het einde van zyne fchepping te konnen bereiken, en dus eeuwig gelukkig te zyn. Is onweetendheid het tegenovergeftelde van kennis der waarheden en pligten, die een mensch weeten moet, om het einde zyner Schepping te kunnen be*  C 142 ) bereiken, en dus eeuwig gelukkig te zyn? — dan, ja, is onweetendheid een oorzaak van dwaaling. Zoo haaft toch een mensch zyn rede gebruikt, en zyn geluk poogt te bevorderen, kan hy niet nalaaten te oordeelen over die dingen, welke by hem, ter bevordering van zyn geluk, in aanmerking komen. Maar, terwyl hy onkundig is van 't geen hy weeten moeft, om het einde van zyne fchepping te konnen bereiken, en dus eeuwig gelukkig tezyn, zoo kan het niet anders, of hy moet verkeerd oordeelen over God, over zynen pligt, en over zyn waar belang.— Maar, oordeelt hy verkeerd, dan dwaalt hy: derhalven, die onweetendheid is een oorzaak van dwaaling. Doch, 'tgeen ik nu ten fterkften ontken, is dit, dat deeze onweetendheid een noodzaaklyk gevolg is van 's menfchen eindigheid, en UWEd. , vertrouw ik, zal dit met my doen: ten ware Gy zoudt willen ftaande houden, dat hy, die van God, van zynen pligt, en van zyn waar belang, die kennis had gekreegen, welke genoegzaam is, om hem regtmaatig te doen oordeelen, in zoo ver zulks bevorderlykkan zyn aan zyn waar en eeuwig geluk; dat, zeg ik , deeze mensch, hier door, oneindig was geworden. Is derhalven deeze onweetendheid geen gevolg van 's menfchen eindigheid, dan kan ook de dwaahng, daar uit geboren , geen gevolg der eindigheid weezen : maar moet, 't zamen met de onweetendheid, eene andere oorzaak hebben, die, volgens de * leer van onze kerk, eeniglyk te vinden is, in de verdorvenheid van 't menfchelyk verftand. Maar, moet men, in uwe redeneering, door 0». •wee- 1  C 143 > tvcetèndhcid, het tegenovergeftelde v&nahueetendheid verftaan? —■ dan, zeker, is de onweetendheid een gevolg van de eindigheid. —- Om dat de mensch eindig is, daarom zyn hem een onnoemlyk aantal zaaken geheel onbekend, en, van 't gene hy nog weet, heeft hy, meeftal, niet dan een gebrekkige kennis. Maar , 't geen ik dan ontkennen moet, is , dat deeze onweetendheid een oorzaak van dwaaling zou weezen in dien zin, gelyk UWEd. het verftaat, en begrepen is in dit voorftel: „ Om dat ,, de mensch, als een eindig fchepzel, beftaande „ uit ziel en ligchaam, CO niet alles weeten kan ; en daarom, niet alleen van een onnoemlyk aantal „ zaaken geheel onkundig is, maar ook van demees„ te dingen, die hy nog weet, üegts eene gebrek„ kelyke kennis heeft, zoo kan't niet anders zyn , „ of hy moet, ten aanzien van veele dingen, dwaa- ,, len." Dit ontken ik: doch eer ik reden hier van geeve, moet de ftaat des gefchils wel bepaald worden. De vraag is niet, of deeze onweetendheid , by toeval van een gebrek, dat niet toï 's menfchen natuur, als zoodanig, behoort, gelegenheid geeft tot veele dwaalingen? Ditftaa ik gereedelyk toe: en *t wordt door de ondervinding dagelyks beveftigd.— Maar, dit is de vraag, of de mensch, als zoodaanig, en dus ook de eerfte mensch, om dat hy eindig gefchapen, en zyn ziel met een ligchaam vereenigd was, noodwendig omtrent veele dingen moeft dwaalen ? Dit CO Vergel. bl. 65.  C 144) Dit ftaat'ons te onderzoeken. Dwaalen is, verkeerd oordeelen. Die dwaalea moet, moet dan oordeelen; maar de mensch, om dat hy, wegens zyne eindigheid, van zeer veele zaaken niet, van andere niet genoeg , weet, moet zulks verkeerd doen; zoo dat zyn oordeel eene dwaaling zy, wegens deszelfs ongelykheid met 't voorwerp van beoordeeling. Doch, kan een volmaakt mensch, als hy iets niet, 'of niet genoeg kent, zyn oordeel niet opfchorten, en hier door zich voor dwaaling wagten? Zoo ja? dan is'er voor hem, ten aanzien van zulke voorwerpen , geen noodzaak om te dwaalen; en by gevolg, het ftraks opgegeven voorftel is valsch > 2oo neen? waar in is dan de reden van noodzaak, om te dwaalen ? UWEd. zal hier op antwoorden, in 's menfchen aangeboren begeerte naar weetenfchap. Ik fta toe, zulk eene begeerte was ook den eerften mensch ingefchapen; maar moeft hy daarom dwaalen ? Wat verband is hier tusfchen beide? Ik kan begrypen, dat een mensch, door hoogmoed vervoerd, ingenomen is met de verbeelding van weetenfchap; en daarom dikwils onbezonnen oordeelt: maar, voor dat de eerfte mensch zich liet verleiden, kan men hem zulk eene laage neiging niet toekennen. Aan zynen trek naar weetenfchap, waarheid en zekerheid,kon hy alleen voldoen door regt te oordeelen, 't geen ■ook hier in beftaat, dat men onderfcheid maakt tus^ fchen het zekere, het waarfchynlyke, en het onbekende. Ja  C M5 ) Ja, maar, zegt ge, (77) „ ah wy, uithoof'devan „ onze eindigheid, niet in veele dingen divaalden, ,, 'dan zouden wy eene gansch andere ziel hebben, ah „ waar meede ons ligchaam tegenwoordig vereenigd „ is, in welke het oordeel niet onder de heerfchappy „ van den wil ftaan kan. De zwakheid van deeze uwe redeneering, in betrekking tot ons gefchil, zou ik op meer dan eene wyze konnen aantoonen: doch dit weinige zy genoeg. Gy neemt deeze ftelling aan: „ het oordeel ftaat „ niet onder de heerfchappy van den wil. Wordt dan „ het oordeel alleen bepaald door het verftand zel„ ve, en heeft dat verftand , als eindig , van on„ noemlyk veel zaaken geene, of flegts eenegebrek„ kelyke, kennis, dan moeten ook de uitfpraaken van „ het oordeel ('t welk bepaald wordt door de voor„ ftellingen in het verftand ) noodwendig gebrekke„ lyk zyn, niet overeenkomende met den ftaat van „ de voorwerpen, die beoordeeld worden: maar nu, „ deeze uitfpraaken, deeze oordeelvellingen, zyn ,, zoo veele dwaalingen, by gevolg uit hoofde van „ onze eindigheid kan het niet misfen, of wy moe* „ ten, ten aanzien van veele dingen, dwaalen.'' Dan, in deeze redeneering (die, zoo ik denk, uwe meening wel uitdrukt) wordt geen onderfcheid gemaakt tusfchen al, of niet oordeelen, en, dus, of zoo oordeelen. Van dit onderfcheid hangt de befliffing af, of gy wel, 00 bl. 71. K  C 146 ) Wel, dan kwalyk redeneert. UWEd. begrypt dit reeds van zelve; doch, voor veelen onzer Leezeren, moet ik de zaak een weinig ophelderen. Ons oordeel ftaat niet onder de heerfchappy van onzen wil, wanneer het aankomt, op dus, of zoo te oordcelen: hier heeft onze wil niets te zeggen. Het oordeel fchikt zich alleen, en noodzaaklyk, naar de voorftellingen in het verftand. Komt aan myn verftand iets voor als vfit, dan kan myn wil het oordeel niet noodzaaken, om deeze uitfpraak te dóen, het is zzvart. Maar, het is een geheel andere zaak, wanneer het aankomt op al, of, niet te oordeelen. In veel gevallen hangt dit zoo van 's menfchen vryheid af, dathy, dwaaiende, niet uit noodzaak dwaalt, maar door eigen fchuld; om dat hy nalaat, zyn oordeel op te fchorten, daar hy zulks behoorde te doen. Trouwens, als, in veel gevallen, de oefening van het oordeel niet af hangelyk was van den wil, dan zou hieromtrent geen zedelyke pligt aan menfchen kunnen voorgefchreven worden. Maar, om van het onderwys ;der rede niette fpreeken (e), hoe vee- (?) Omnes trahimur & ducimur ad cognitionem & fcicm\x cupiditatem, in qua excellere pulcbrum putamus; iabi autem, errare, nefcire, decipi, & malumet turpe ducimus. In hoe genere & naturali & honefto duo vitia vitandafuni: unum,ne incognita pro cognitis habeamus, hisque temere aiïentiamus, quod vitiura effugere qui volet (omnes autem veile debent) adhibebit ad confiderandas res, & tempus, & diligentiam, etc. Cicero de Officiis L. I. C. VI.  C H7 3 veele vermaningen' treffen wy niet aan in de H. Schriften, die betrekking hebben tot dit onderwerp. Om maar eene te noemen, Paulus zegt tot de Corinthiers : (ƒ) oordeelt niets voor den tyd. Ik ftaa toe, trotsche, of ook ligtvaerdige, voorbaarigheid, vervoert ons te dikwils, om tegen zoo heilzame vermaaning te handelen. Maar volgt dit uit onze eindigheid ? behoort dat gebrek tot onze natuur', als zoodaanig ? hoe zal men dat bewyzen ? — En hebben dan die menfchen , welke zich, in het beoordeelen van zaaken, eene groote, en hen doorgaans verzeilende bedaardheid verkreegen, hunne natuur boven het menfchelyke verheven, en zich, voor een gedeelte, van de gevolgen der eindigheid ontdaan? Willen wy derhalven over onbekende of twyfelachtige zaaken oordeel vellen, het moet alleen daar in beftaan, dat wy dezelve voor onbekend, of voor tvjyfelachtig, houden; doch alleen in betrekking tot ons, wegens gemis van kunde of doorzicht; want* 't gene ons onbekend of onzeker is, kan aan andere menfchen, aan andere redelyke weezens, bekend en by hen zeker zyn. Oordeelen wy nü op zulk eene wyze over het by ons onbekende of twyfelachtige, dan oordeelen wy naar waarheid, wy dwaalen niet: doch gaan wy verder, doen wy uitfpraak over het aanzyn , en den aart, van zulke dingen ; dat,zeker, is eene verkeerdheid, waarvan wy de reden nimmer in onze eindige natuur, als zoo- 00 I. Br. IV. 5. K %  C 148 ) fcóödaanig, te zoeken hebben, noch ook in een blyvende trek naar weetenfchap: maar alleen in een zeker gebrek, 't welk, wegens deszelfs gevolgen, in veel gevallen, voor een zedelyk gebrek moet gehouden worden. —— Hoe wierd niet meenigwerf, door zulk een oordeel, zulk eene dwaaling, de opregtüe vriendfchap ongelukkig verbroken ? — Een mingewoone houding, een woord zonder erg gefproken, een onfchuldige daad, verwekt agterdocht omtrent iemand, dien men beminde en hoogachtte. Dan, die achterdocht is ongegrond! had men zyn oordeel opgefchort, had men onderzoek gedaan , geen reden van verdenking zou 'er overgebleven zyn. Maar neen, men doet dit niet; men blyft kwaad in het hart denken: al, wat de verdachte perfoon vervolgens zegt en doet, legt men verkeerdelyk uit; men geeft zich toe in heimelyken haat en in zulk een gedrag, als daar mede overeenkomt. Zoo is een voorbaarig oordeel over 't geen men niet wist, althans niet genoeg wist, en dus, eene dwaaling, die men gemakkelyk had kunnen voorkomen, een oorzaak van zeer veele zonden. 't Geen UWEd. hierop volgen laat: (g) „ dat „ God, zoo wy niet in veele dingen, wegens onze „ eindigheid , dwaalden , by iedere voorkomende „ duijlerheid omtrent den ftaat eeniger zaak, op „ eene onmiddelyke en bovennatuurlyke wys, onze „ ziel zou voorlichten, eer zy by zich zeiven oor • „ deelde; of dat wy dien werkzamen trek 1 » (tot Cs) bl. 7*.  C 149 ) (tot weetenfchap) misfen zouden, en by gevolg, „ laauiu, laag, en onverfchillïg voortleven," het een en ander kan hier in geen aanmerking komen. —■ Niet het eerfte, want het volgt niet: „ Als de s, eindige mensch omtrent duiftere zaaken yan dwaalingen vry zal kunnen blyven, dan moet God op „ een onmiddelyke en bovennatuurlyke wyze voor„ lichten." Ik zeg, dit volgt niet. Laat hy naar waatheid oordeelen, dit naamlyk, dat die zaaken Hem duifter zyn, en derhalven, dat Hy,over derzelver aart niet kan oordeelen: dan, voor zeker, dwaalt hy niet. — Ook kan het tweede niet in aanmerking komen. Uwe redeneering komt hier op uit; ,, Als wy niet bepaald wierden om te oor„ deelen, en derhalven, in veele zaaken , wegens „ onze eindigheid, kwalyk te oordeelen, dan zou„ den wy dien werkzaamen trek, om onze ken. „ nis te vermeerderen, moeten misfen." enz. Ik bid u myn Heer, is de kring der waarheden, over welke het menfchelyk verftand, met genoegzaame zekerheid , kan oordeelen , zoo bepaald, zoo eng beperkt, dat wy, om aan onzen weetlust te voldoen, buiten denzelven moeten gaan, om over den aart van onbekende, en onzekere dingen, een dwaalend oordeel te vellen? en, als wy zulks doen , hebben wy dan waarlyk, voor onzen weetlust, voedzel gevonden? De vraag is niet, hoe nu. de menfchen, over het algemeen, oordeelen, en, daar ze kundigheden, van welk eenen aart ook, met drift poogen te vermeerderen, of ze niet noodwendig , ten aanzien van veele zaaken, dwaalen? Maar, dit is de vraag, of die noodzaaklykheid van dwaalen haare k a ÏC*  C 150 ) reden heeft in onze eindigheid? dat wordt met reden ontkend, en kan nooit bewezen worden. UWEd. gaat voort, om, meer opzettelyk, dat zoort van dwaalingen te overweegen , welke men zedelyke noemt: (/;) en, na bepaald te hebben, wat eigenlyk zedelyke dwaalingen zyn, tragt gy te bewyzen, dat ze geen proeven van eene bedorven rede opleveren. UWEd. zegt, „ 'Er 1, een ander „ van „ dwalingen, te weten, zedelyke: het zy men door „ dezen de zonden zelve; het zy verkeerde toepas„ fingen van algemeene regels der zedekunde op. „ byzondere gevallen, verfta, uit welke toepasfin„ gen en verkeerde zamenvoegingen de zondige da~ „ den kunnen geboren worden.'''' Ik moet, om verwarring te myden, het een en ander hier op aanmerken. De zedelyke dwaalingen, uit welke wy het bederf der reden bewyzen, zyn niet de daadelyke zonden zelve. Diuaalen is zoo onderfcheiden van dus te zondigen; als verkeerd oordeelen onderfcheiden is van verkeerd willen en doen. Een mensch zondigt, om dat hy dwaalt. By voorbeeld, afgodsdienlt is zonde, maar, heeft zynen oorfprong uit dwaahng, uit een verkeerd oordeel over het voorwerp van godsdienftige eerbewyzing. Of ook, dwaalingen kunnen de natuurlykc gevolgen van zon' de zyn. — UWEd. merkt te regt aan, CO dat CO tl? f3- (0 bl. ; dat menfchen hunne natuurlyke vermogens kunnen verwaarloozen: gelyk ook de ervarenheid hier van overvloedige bewyzen oplevert. Maar nu, dit is reeds zonde; en hoe uit deeze zonde eene vermeerdering van dwaalingen ontdaan moet, is van zelf blykbaar. Ondertusfchen, 't zy de zonde uit dwaaling ontftaat, of de dwaalingen in getal toeneemen door's menfchen eigen fchuld, dit is zeker, in ons gefchil behoort dwaaling en zonde wel onderfcheiden te worden. Verder, UWEd. noemt ook dwaaling, „ een „ verkeerde toepasfing van algemeene regels des „ zedekunde op byzondere gevallen." ■ Ik ftaa toe, zulk eene verkeerde toepasfing is ook dwaaling: maar, uwe befchryving bevat niet alle die zedelyke dwaalingen, uit welke wy het bederf der onderwerpelyke rede bewyzen. Deeze verkeerde toepasfing van algemeene reegels der zedekunde veronderflelt reeds andere zedelyke dwaalingen. — By voorbeeld; het is een algemeene regel der zedekunde ; „ God moet gediend worden." Een Heiden past deezen regel toe, en zal daarom, zich verpligt rekenen , om aan Zon en Maan, of aan verdorven helden, of aan houten, fteenen, of andere beelden, 'godsdienftige eere te bewyzen. Dit is een dwaaling ; maar die geen plaats zou hebben, indien niet een verkeerd oordeel, eene andere dwaaling, over die gewaande godheden,reeds was vooraf gegaan: en wel, gelyk de gevolgen uitwyzen, eene zedelyke dwaaling. Laat ons liever, duidelykheids halven, zeggen, een zedelyke dwaaling, is een oordeel van onze  C 153 ) ziel over eenige zaak, 't welk niet alleen ftrydi» js met den waaren aart dier zaake, maar ook, daar het invloed heeft op onzen wil, noodwendig eene zedelyk verkeerde werkzaamheid ten gevolg heeft Om nu mve ftelling te bewyzen, gaat Ge dus voort: „ Dan, ook deze dwalingen zyn geenzins „ proeven van eene bedorven rede; want, of men „ zondigt tegen zyn beter] weten, en verdooft de „ uitfpraak van 't gezond verftand. ■ Volgens het reeds aangemerkte moet 'er, in ons verfchil, onderfcheid gemaakt worden tusfchen dwaalmgen en zonden ; 't zou dan hier moeten zyn, men dwaalt tegen zyn beter weten. Doch dit zal uwe meening niet zyn. ~ „ Of, men raadpleegt zyn rede niet genoeg; » of, indien men dezelve raadpleegt, heeft men ,, zich niet genoegzaam van bybegrippen en vooroor,, deelen gezuiverd, en in de twee laatfte gevallen » alleen heeft eigenlyk zedelyke dwaaling plaats. „ Men oordeelt zoo te moeten doen, en niet anders. „ Of men raadpleegt zyn rede niet genoeg " -L Wat is hier de Rem ? Is zy de voorwerpelyke 3 Maar deeze is niet bedorven, over deeze is hier geen verfchil Is zy de onderwerpelyke, het menichelyk verftand zelve? Dan is de vraag, waar over wy ons verftand moeten raadpleegen, om vry te zyn van dwaaling? zeker, en, over onzen pligt 3 en, over ons waar Belang: ten einde wy het goede* doen, en het beste kiezen. 'Er moeten dan in ons verftand zulke voorftellingen zyn van onzen pligt en belang, welke genoegzaamen invloed kunnen hebben op ons oordeel en wil, om ons de deugd te - doen  C 153) doen beminnen, en de waare zaligheid, in Gods gerneenièhap alleen te vinden, boven alles te doen zoeken. — ■ Ontbreekt dit aan de voorftellingen van pligt en belang, dan zullen wy, om van zedelyke dwaalingen vry te zyn, ons verftand te vergeefs raadplegen. — Maar nu, dat niet alleen het verftand van duizend duizend ftervelingen diep onweetend is aangaande 's menfchen pligt en eeuwig belang, maar dat ook zy, die het onderwys der openbaaring genieten , geen zulke voldoende voorftellingen van den godsdienft en de waare zaligheid , zonder tusfchenkomft eener goddelyke werking, kunnen hebben, is, uit het geen ik te vooren hier over heb aangemerkt, myns inziens, overtuigend blykbaar. Ik ftaa gereedelyk toe, dat veele zedelyke dwaalingen , door onderwys en oplettendheid , kunnen verbeterd worden; zoo dat iemand het onbetaamlyke van deeze of geene misdryven , het fchadelyke , het bedrieglyke , van deeze en gene voorwerpen zyner begeerlykheid, (zoo ver hy daar in met onbezonnen drift zyn genoegen zogt) kan inzien, met een goed gevolg, tot zyn eigen voordeel en nut der maatfchappy: maar dit is niet genoeg. Niet zelden zag men, dat eene meer nadeelige ondeugd met een min nadeelige verwisfeld wierd. Wat invloed ook de onderfcheiden leevensftand der menfchen heeft, om eene verbetering van zommige gebreken gemakkelyker te maaken , doch in welker plaats zich wederom andere gebreken openbaaren, leert de ervarenheid. Maar 't komt, in ons gefchil, aan op eene verbetering , die den K 5 mensch  ( *54 3 mensch zulk eene zaligheid, zulk eene heiligheid, boven alles doet beoogen en bejaagen , als in het Euangelie beloofd en afgevorderd wordt. Dat iemand daar toe komen kan, door zyne rede te raadpleegen , moeft niet gezegd maar bewezen worden. Of wil UWEd. (zoo het raadplegen van 't verftand deeze vrugt niet heeft) de reden daarvan zoeken , „ m de bybegrippen en vooroordeelen , „ waarvan het verftand niet genoeg gezuiverd is ?" 't zy zoo; maar,kan de menfeh zelf zich daarvan ontdoen, met dit gevolg, dat hy zyn hoogfte heil m God , zyn hoogft vermaak in 's lieeren wet zyn wezenlyken trooft in de gemeenfehap aan den Zahgmaaker, zoeke en vinde? leert de ondervin. ding niet het tegendeel? Ja maar, „ de rede kan „ gedwarsboomd worden!" Dit neemt U- WEd. aan (£), om te verklaaren, hoe het mogelyk zy, dat de mensch, fchoon zyn verftand niet bedorven is, echter zeer verkeerd kan handelen. Ik zal u in dit ftuk wederom van ftap tot ftap volgen. Gy zegt; „ — Of men zondigt tegen zyn beter weten- — „ in dit geval vertoont zich terjlond de genoegzaams „ kragt der rede.*'' i.) Wat is dit beter weten P Is het zulk een kennen van pligt en deugd, dat men het betaamlyke, het fchoone, het voordeelige, van pligt en deugd in t regte licht befchouwt? _ Zoo neen? dan blyk?  C 155 ) blykt hier de gemegmame kragt der rede niet; ?er is dan bederf, duifterheid, in het verftand. —. Zo ja? dan vraag ik, hoe het mogelyk zy, dat iemand zondigen zal tegen zulk een beter weten? 2) Verder, wanneer een mensch al zondigt tegen zyn beter weeten, om wat rede doet hy zulks? Hy werkt zeker uit een beginzel van eigenliefde; des beoogt hy zyn belang , zyn geluk: maar, 't is onmogelyk, dat zyn pligt,en zyn waar belang, immer met elkander ftryden kunnen Die regt denkt over de waare zaligheid van redelyke fchepzelcn, zal hier aan geen oogenblik twyfelen. —— Wat volgt hier uit ? dit voorzeker , dat iemand, die tegen zyn beter weeten zondigt, fchoon hy niet dwaalt ten aanzien van zynen pligt , evenwel zeker dwaalt, omtrent zyn belang, zyn geluk. Die dwaaling nu , die verkeerde beoordeeling van zekere voorwerpen, kan geen anderenoorfpronghebben, dan een zedelyk gebrek in het verftand. Daar nu myn Vriend van de onderwerpelyke rede fpreekt, (want oVer de voorwerpelyke is geen verfchil) vertrouw ik, zal hy zien, dat men niet zeggen kan, „ wanneer een mensch zondigt tegen zyn beter „ weeten, vertoont zich terftond de genoegzaams „ kragt des verftands". „ Doch, dus vervolgt Gy (/) , daar de redelyke „ natuur met de zinnelyke zeer nauw in ons veree- nigd is, • daar de zinnen de deuren zyn, ,, door welken de voorftellingen in onze ziel inko- „ men, 00 W. 73-74-  C i5« ) „ men, daar de gewaarwordingen der zinnen „ den toets der rede noodwendiglyk moeten voorgaan „ ■ deeze zinnelyke gewaarwordingen, vol- „ gens hare natuur, niet anders, dan fnel, aan- „ lokkelyk en levendig konnen zyn, daar de ei- „genliefde de eerfte grondneiging van de ganfche „ levende natuur is, — daar, volgens de inrie^ting onzer Ziele, dat goed ons het grootfte toe„fihynt, t welk ons, voor het tegenwoordige, het „ hoogfie vergenoegen veroorzaakt; zoo begrypt men „ hgtelyk, en de ondervinding bevestigt het, dat „ de rede kan gedwarsboomd worden. " Op eenige byzonderheeden, hier voorkomende, heb ik te voren reeds myne aanmerkingen medegedeeld. Ik bepaale my nu tot de hoofdzaak. tGene gy hier leeren wilt, moet, zoo ik uwe meening Wel begryp , en tevens den ftaat des geichils onder het oog houde, hier op uit komen: *"0 " de reden is niet bedorven, maar, zy kan », gedwarsboomd worden.'' a.) „ Dat ze gedwarsboomd kan worden, is blyk- „ baar uit de gefteldheid van onze natuur, ujt „ den aart der zinnelyke gewaarwordingen, uit „ de eigenliefde, en, uit de inrigting onzer „ ziel! 30 » Is het een en ander zeker, dan volgt, dat „ zedelyke dwaalingen geen bewys opleeveren voor „ de bedorvenheid van 's menfchen verftand." I.) De rede is niet bedorven maar zy kan gedwarsboomd worden. Wat is hier de rede ? de voorwerpelyke ? doch daar over hebben wygeen verfchil. Het moet dan de onderwerpelyke rede zvn ; het  1157) het menfchelyk verftand. Maar in welk een opzicht wordt dat verftand gedwarsboomd? Gy zult, denk ik, zeggen-.,, In zoo ver in het menfchelyk verftand beginzelen zyn van pligt en waar belang : „ deeze beginzelen kunnen onderdrukt , tegenge- „ gaan , gedwarsboomd worden. " Is dit UWEds. antwoord; laat ons dan verder gaan , en, om te beter by den ftaat des gefchils te blyven, ons een menfch vertegenwoordigen, die, in zaaken van Godsdientt, het waare en valfche behoorlyk onderfcheiden , en tevens, niet lochenen kan, dat Gods gunft, en de eeuwige zaligheid, te waardeeren zyn boven de gunft van menfchen, en alle tydelyk geluk; gelyk ook, dat,dien aanbiddelykenOpperheer te dienen, te vreezen , te gehoorzaamen, allerbetaamlykit zy: f» doch die echter zyn hoogft genoegen najaagt in dingen, welke alleen tot dit leeven betrekking hebben; terwyl hy aan den Godsdienft zich, of in't geheel niet, of alleen zooveel, laat gelegen liggen, als hy oordeelt, ter bewaaring van zyne achting, enter geruftftelling van zyn, nu en dan, ontrufi geweeten , genoegzaam te zyn. ■ Kan men nu zeggen, dat 'er, in 't verftand van zoodaanig eenen, voldoende voorftellingen zyn van waare God- O) Deeze mensch , hier ten voorbeelde bygebragc, kan, noch het een, noch het ander , ontkennen; of hy zou redeloos moeten zyn. Maar, wat anders is 't, het een en ander met genoegen , met blydfcbap, te erkevnen: dtt kan niet zonder gevolg weezen, en heeft alleen plaats by den waaren Chriflen.  C 158 ) CSdvnigt en èeüwig geluk? Zoo Ja? dan moetmeri een van deeze twee ongerymde tellingen anneemen; ?f dat het oordeel ftrydig is met de voorftellingen n het verftand; of, dat de mensch kan nalaaten? zich zeiven te beminnen, en over zulks in ftaat is om, tgeen hy klaar en overtuigend ziet, voor hem zeiven het befte, het begeerlykfte, te zyn, nietTe begeeren, met te kiezen. - Zoo neen ? zoo 'er aan die voorftellingen dat gene ontbreekt, \ welk vereischt wordt, om een oordeel te doen vellen " t welk noodzaaklyk, volgens het beginzel van eigenhefde, de keuze moet bepaalen , gelyk deeze wederom de werkzaamheid? zoo volgt, dat 'er ! derfin t verftand moet zyn, 'twelk, wegens deszelfs nuwerkingen,met regt den naam draagt van zedelyk 1. Met dit alles ftaa ik gereedelyk toe, datde onderwerpelyke rede, het menfchelyk verftand , zoo ver inhet zelve beginzelen zyn van pligt cn waar belang, kan gedwarsboomd worden; met ditgevole dat die beginzelen zonder uitwerking zyn. Een waar Chnften, fchoon hy , ingevolge zyne regte denkwyze over Godlyke zaaken , eene goede keu e heeft gedaan die hem doorgaans beftuurt in zyn gedrag voor God en menfchen, ondervindt echter te dikwils die overdwarffingdoor het zinnelyke , welke hem belemmert, zulk eene vordering te maaken m heiligheid, als hy wel wenschte. -1 En wat anderen betreft, die, fchoon niet wys voor de eeu. wisheid echter, min of meer, kennis hebben van t geen hun te vermyden en te betragten ftaat in deeze heeft het zelfde plaats, zoo dat ze, b^ryven" of  ( ï59 3 of nalatten, 't geen ze anders zouden verrayd of be- tragt hebben. Doch, van waar deeze overdwars- fing des verftands, in Wien het ook zyn mag? Wordt die vraag genoegzaam beantwoord door het geen UWEd, opgeeft? 'tlszoo, het zinnelyke heeft een magtigen invloed op onzen geeft; dat kan ook niet anders: wy zyn en blyven menfchen. Maar , die invloed kan, zoo wel ten goede , als ten kwade , werken. En waarom werkt die zoo dikwils ten kwaade ? kan dit verklaard worden , zonder toeteftaan , dat 'er zedelyke dwaalingen zyn, die haaren oorfprong hebben ineen, 'tzynog heerfchend, of nog overgebleven, zedelyk bederf des menfchelyken verftands ? Ondertusichen, UWEd. herhaalt hier wederom, „ dat, volgens de inrigting onzer Ziel, dat goed ons „ het grootfte toefchynt, 't welk ons voor het te„ genwoordige het hoogfte vergenoegen veroor„ zaakt. " Doch, dat dit niet algemeen waar zy , is te vooren gebleken, 'tkan derhalven niet dienen , om de zaak te verklaaren. En,al was het algemeen waar, dan nog zou het daar toe van geendienft weezen. —— Laat het zoo zyn, dat het tegenwoordige het hoogfie vergenoegen veroorzaakt; kan dit niet zoo wel ten goede, als ten kwaade verftrekken ? Zoo ja ,|gelyk niet gelochend kan worden, dan volgt, dat men de rede van dit onderfcheid in wat anders moet zoeken: en waarin anders, dan in regte of valfche denkbeelden? - Een wandelaar verheft op weg iets van groote waarde: - een deugdzaam man, die hem volgt, dit ziende, raapt het op, fpoedt zich naar den eigenaar, geeft het hem weder ; en fmaakt voor  Voor het tegenwoordige het hoogde vergenoegen in deeze oefening van eerlykheid. Maar ftel, hy die den wandelaar volgt, is een dief: deeze neemt het verlorene op, fteekt het by zich, gaat 'ermede door, enfmaakt voor het tegenwoordige het hoogde vergenoegen in de oefening van een der fnoodfte ondeugden. In dien eerlyken man, en in deezen dief, zyn dan, door dezelfde zinnelyke gewaarwording, tegenitrydige denkbeelden van pligt en belang verlevendigd. Uit het dus ver beredeneerde volgt, dat wel de rede kan gedwarsboomd worden; doch, dit gefchiedt niet door de zinnelyke gewaarwordingen; deeze geeven 'er alleen aanleiding toe: maar het gefchiedt door de rede^elve. Te weeten, de onderwerplyke rede, of het menfchelyk verftand, kan waare denkbeelden hebben van deugd en ondeugd, van goed en kwaad, doch aan welke die klaarheid ontbreekt, welke vereifcht wordt, om valfche denkbeelden uit te fluiten. — Zyn deeze valfche denkbeelden levendiger? ftraksfehiktzich de eigenliefde naar dezelvede driften raaken, min of meer, in beweeging, en *t gevolg is, dat de waare denkbeelden van pligt en belang geen uitwerking hebben , en dus, gelyk UWEd. het noemt, gedwarsboomd worden; doch alleen door het zelfde verftand, zoo ver het ook andere denkbeelden heeft, ftrydig met de waare, en levendiger dan dezelve. Laat ons het voorbeeld van eenen eerzugtigen neemen. Deeze menfeh wordt beleedigd in zyn eer, ftraks eifcht hy voldoening door een tweegevegt —' Er verloopt nog eenige tyd:- weldenkende vrienden-  den ontfaaden hein zyn voorneemen: men doet, wat men kan, om de denkbeelden die hy heeft, van deugd én ondeugd , van zyne verpligting aan God, aan zyne familie, aan de maatfchappy, aan zich zei ven, by hem op te wekken en te verleevendigen : -—*t mag niet helpen; alle poogingen zyn vrugteloos: hy ruft niet, tot hy zyn voorneemen daadelyk uitvoert. Wat is nu de rede hier van? eeniglyk, een valfch denkbeeld van fchande, als grooter kwaad, dan de fchrikkelyke gevolgen van zelfsmoord , óf doodflag. Doch van waar dat valfche denkbeeld, 't welk, ongeacht tuffchenkomende vermaanirigen, en tyd van beraad , evenwel de waare denkbeelden dwarsboomt en buiten uitwerking fielt ? Is het mogelyk, dat een onbedorven menfchelyk verftand zulk een denkbeeld zou vormen, of aanneemen, en vervolgens doën werken , in weerwil van allen redelyken tegeiiftand? Om tot een befluit te komen; de rede, het menfchelyk verftand, kan gedwarsboomd worden; maar, het dwarsboomt zich zeiven; en levert hier door— óf, een bewys op van heerfchend bederf, wanneer dé denkbeelden van deugd en waar belang nimmer' gönoegzaamen invloed hebben op oordeel, keus ert betragting: of het levert (zich zei ven dusover- dwarsfende) een bewys op van aanvangelyke verhieuwing , wanneer klaarder, leevendiger denkbeelden van waare deugd en weezenlyk geluk,de valfche denkbeelden, zoo niet altyd, echter doorgaan^ Onderdrukken, met dit gevolg, dat een waar Christen i hoe zeer ook aan verzoekingen bloot gefteld ; echter eene geveftigde keus behoudt, om in dekenij niïj  nis, den dienft, de verheerlyking, van den leevenden God, zyn waar en eeuwig geluk te zoeken. Ik kome tot dit befluit, om dat ik niet denken kan, dat UWEd. de overdwariïrjig van het verftand aan de driften toekent. Dit zou, al toegedaan zynde, dat de driften het verftand dwarsboonien , in ons verfchil van geringe toepaffing weezen, cn ook, als wy de inrigting onzer Ziel in aanmerking neemen , onwaar bevonden worden. Ik zeg, het zou, de inrigting onzer Ziel in aanmerking genomen zynde , onwaar bevonden worden. Driften, ja , belemmeren vaak den mensch , om behoorlyk acht te geeven op zynen pligt, en op zyn tydelyk of eeuwig belang. Maar hoe ontftaan zy? Zonder eenige denkbeelden, zondereenig voorafgaand oordeel ? doch dan is 'er geen redelyke werking meer, die wy echter, in 't ftuk dat wy behandelen , veronderftellen moeten. Ontdaan zy uit denkbeelden, uit vooroordeelen , dan moeten deeze ftrydig zyn met waare begrippen van pligt en belang in datzelfde verftand; by gevolg, dwaalingen. En in de daad, zoo dikwils de driften, in een anderzins redelyk werkend mensch, belemmering aanbrengen in de beoefening van goede beginzelen, de eerfte reden daar van is te vinden in valfche denkbeelden , die, op de eene of andere wyze opgewekt, de driften gaande maaken; welke , vervolgens , niet kunnen bedwongen worden, dan door andere denkbeelden, die het fchandelyke, het fchaadelyke en zondige van de opvolging der driften leevendig erinneren. Maar, ontbreekt deeze Jeevendige erinnering in een oogenblik van verzoeking, dan kry- gen  gen de driften de overhand, doch alleen, om dat op dien tyd de waare denkbeelden flaauwer zyn dan de valfche. 'Er blyft derhalven, naar my¬ ne gedachten, niet overig, dan te zeggen, „ wan„ neer het verftand, ten aanzien van goede begin„ zelen, gedwarsboomd wordt , dan is de reden „ allereerft te vinden , in zedelyke dwaalingen, „ welker overwinnende invloed, ongeacht betere denkbeelden van pligt en belang, niet verklaard „ kan worden, dan uit een zedelyk bederf in de „ onderwerpelyke rede." Maar, al wierd het toegeftaan, dat de driften, op haar zeiven, het verftand dwarsboomen, dan nog zou dit, in ons verfchil, van weinig toepasfing zyn. Een mensch, by vooibeeld, die gedrongen is, toe te ftaan, dat de regte beoefening van waaren godsdienst allezins betaamlyk en heilryk is, maar echter van denzelven af.'.ecrig blyft, en, in tydelyke dingen, zyn hoogst genoegen zoekt; zoo een zondigt tegen zyn beter weeten , niet ileg's in ooge-nblikken van drift en bu'terigcwoqne vervoering, maar in den gewoonen loop zynes leevens. Doch, da?r hy zulks doet, vertoont zich dan, (zoo als UWEd. denkt) de genoegzaame kragt der rede (des verftands naamlyk, zoo ver het moet tneftaan dat dc godsdienst hoogst betaamlyk en heilryk is,) of, in tegendeel, haare kragteloosheid? 3.) Uit het dus ver beredeneerde blykt derhalven, dat ons bewys voor het zedelyk bederf des menfchelyken verftands, uit de zedelyke dwaalingen ontleend, door het van UWEd. bygebra■> In de daad de zwakheid onzer natuur be„ ftaat niet hier in, dat om verftand bedorven, „ verduifterd en Blind is; 't welk door de onder„ vinding wordt tegenfproken , en ons van allen gods„ dienst, die redelyk zyn moet, ontftaan zou; maar „ hier in openbaart, zich der menfchen zwakheid, dat M wy , te vertroeteld door aangenaame gewaar„ wordingen, onze verflandclyke vermogens ver„ waarloozen , ons veelzins flap , lui en vadzig „ toonen in V onderzoek van gewigtige zaken, ons n met beuzelingen vermaaken, en aan de vooroor„ deelen van gezag, opvoeding en eigen geneigd„ heid, te veel voedzel geeven.*' Hier by moeten wy een weinig fHIftaan. 1.) UWEd. erkent dan eene zwakheid onzer natuur , die zich openbaart in veele verkeerdheden. ~ Doch, wat is die zwakheid ? Is zy onze eindigheid zei- 00 bi. 74. La  C 166 ) zelve? Zoo ja ! dan moeten die verkeerdheden' noodzaaklyk zyn: dan heeft God den eerften menich, die ook eindig was, zoo gefchapen dat hy niet anders kon, dan zyne verftandelyke vermogens verwaarloozen, zich met beuzelingen vermaaken, enz. Want een redelyk fchepzel kan zyne eindigheid niet afleggen, noch zich wagten voor dat gene, *t welk in deszelfs eindigheid zynen grond heeft. Zoo neen? zoo die zwakheid niet onaffcheidelyk is van onze eindige natuur, wat is ze dan ? 2. ) Gy zegt, „ Ze be/laat niet hierin, dat ons ver/land bedorven, verduifterd en blind-is „ maar, ze openbaart zich daarin, dat wy —-— ,, onze verftandelyke vermogens verwaarloozen , „ enz" Bemerkt ge niet, myri Heer, dat hier Vry wat ontbreekt? 'tZyn twee onderfcheiden vraa. gen; waarin Bestaat deeze zwakheid ? en, waarin openbaart zich deeze zwakheid ? Dat gene immers, waar in de zwakheid zich openbaart, is de zwakheid zelve niet. Wat is ze dan? dit zegt ge niet; Gy ontkent alleen, dat ze beftaan zou in het bederf des menfchelyken verftands. Maar, is die zwakheid geen gebrek, geen bederf, 't welk oorfprongelyk niet behoort tot onze eindige natuur, als zoodaanig? Ik bid u, wat is het dan, 't welk zulke fchadefyke, en den mensch zoo zeer onteerende, gevolgen heeft? 3. ) UWEd. zegt, „ de zwakheid onzer natuur „ beftaat niet hier in, dat ons verftand bedorven, „ verduifteid en blind is; *t. welk door de ondervin?, ding wordt tegengefproken" Maar kunt ge dit 1*  C 167 ) bewyzen, myn Heer? Als wy door de ondervinding, iets leeren, aangaande de zedelyke gevleidheid der menfchen, 't is alleen, in zoo ver wy, uit hun gedrag? hunne levenswyze, hunne woorden en daa. den, kunnen opmaaken, hoedaanig hunne denkwy- ze en gezindheid zy. Uit de vrugten kent men den boom. Maar nu, leert, vraag ik, de ondervinding, dat het gros der menfchen regt denkt over hun waar, hun eeuwig belang, en o. ver de middelen om dat te bevorderen, om dus aan het einde van hunne fchepping te beantwoorden? zyn 'er, ten minden, blyken, dat zy allen, of wel de meeften, die van de geopenbaarde leere der zaligheid niet onkundig zyn, den hoogden prys dellen op de kennis en dienst van den eenigen waaragtigen God; en, met verzaaking van de waereldfche begeerlykheden, een eeuwig geluk, in het Euangelie voorgedeld, boven alles beoogen en bejaagen. Ik fpreek van allen, of van dc meeden; want, dat 'er zulke menfchen zyn, waare leden van Jefus Kerk, leert zeker de ondervinding; doch, daaruit volgt niet, dat 's menfchen rede onbedorven is; het tegendeel zullen deeze waare Christenen, uit eigen ervaarenheid, eenftemmig bevestigen; nadien ze geduurig te dryden heb. ben tegen de nog overgeblevene verdorvenheid. 40 Nog iets: UWEd. leert hier, „ dut, zoo „ ons verftand bedorven, verduifterd, en blind „ was, zulks ons van allen godsdienst, die rede,, lyk zyn moet, ontjlaan zou," Dan, hier over meen ik te vooren reeds iets aangemerkt te hebben. Ik zeg alleen; dat gevolg zou tegen ons doorgaan, als L 4. wy  C 168 ) wy het zedelyk bederf des menfchelyken verftands fielden, in 't gemis van redelykheid. Doch, dat is het gevoelen van onze Kerk Inier. Wy bewee. ren, dat de menfchen, fchoon zedelyk bedorven , echter redelyke en vry werkende fchepzelen zyn: dat zy derhalven, niet alleen op eene redelyke wyze verkeeren konnen, ook omtrent de waarheden en pligten van den godsdienst, maar ook, fchoon door de zonde onmagtig, om het goede naar vereisch te betragten, evenwel verpligt zyn, zoo veel kwaad te laaten , als zy konnen, om daar door hun tydelyk welzyn , en 't nut der maatfchappy Cwant ook op beide heeft de godsdienst een grooten invloed) naar vermogen te bevorderen, en zich voor het godlyk gerigt, ten genen dage, min ver* antwoordelyk te ftellen. Wat uwe volgende redeneering betreft (?), op eenige byzonderheden, daarin voorkomende', heb ik niets, althans niets, dat tot de hoofdzaak behoort, aan te merken: en op andere niets, buiten het geen reeds meermaal is aangevoerd, en waar uit UWEd., zoo ik vertrouw, ten duidelykften kan zien, dat de drie gevolgen, die Gy uit uwe redeneering afleidt, of in 't geheel niet, of alleen onder zekere bepaalingen , kunnen toegeftaan worden. In het eerfte gevolg, veronderftelt gy, als bewezen, „ dat onze rede zeer goed zy, en in ftaat,, 3, om aan haarebeftemming genoegzaam te voldoen" Zoo  c ï69 3 Zoo was ze zeker in den eerden mensch, eer hy gehoor gaf aan de verleiding tot zonde; zoo kan ze, door de vernieuwing van den Heiligen Geeft, wederom gemaakt worden; maar, dat ze in den tegenwoordigen ftaat des menschdoms, van patuure, zoo goed, zoo bekwaam zou zyn, zulks wordt door de algemeene ondervinding ten fterkften wederfprooken. UWEd. tweede gevolg is, „ dat zedelyke dwa- l'mgen niet noodzaaklyk zyn, maar door de men,, fcben zouden konnen vermyd worden'' Zedelyke dwaalingen aangaande ons waar geluk, en 't oogmerk onzer fchepping, zyn zeker niet noodzaaklyk, uit hoofde van onze natuur, als zoodaanig: maar, by toeval van 't zedelyk bederf, kan de mensch, zonder tusfchenkomft van eene godlyke werking, niet nalaaten , omtrent zyne wezenlykfte belangen, ongelukkig te dwaalen: zoo min, als iemand, wiens gezicht, by toeval bedorven is, kan nalaaten, kwalyk te zien. Eindelyk, uw derde gevolg, zoo ik u anders wel begrepen heb, is, „ dat wy de van u ops> gegevene middelen (r) wel gebruikende, ons „ verftand brengen kannen tot de oorfprongelyke regthcid." Dat men veele zedelyke dwaalingen kan afleggen, leert de ondervinding. Behoorlyk onderwys in de zedeleer, en vlytig onderzoek, kunnen deeze ge» wenschte vrugt ten gevolg hebben. Maar volgt daar- O) hl. 7858».  C ï?o ) daaruit, dat wy ons verftand kunnen wederbrengen tot de oorfprongelyke regtheid? Vooreerft, wat is hier de oorfprongelyke regtheid ? En , moeten wy ons verftand wederom tot dezelve brengen, dan mist het immers, tot zoo lang, die regtheid, en moet, by gevolg, verkeerd, bedorven zyn. Verder, konnen wy zelve ons verftand herftellen, en, derhalven, ons die vatbaarheid, dat vermogen bezorgen, waardoor wy zaaken van godsdienst in het regte ligt konnen befchouvven, met dit voor ons heilryk, maar tevens , uit hoofde van de inrigting onzer ziel, volftrekt rtoodzakelyk gevolg, dat wy in den dienst en gemeenfchap van *t volzalig Opperweezen ons hoogfie goed , ons weezenlykst vermaak, zoeken en vinden, en zoo leeven voor de eeuwigheid? Eindelyk, zonder thans op de van u voorgefchrevene middelen zelve eenige aanmerkingen te maaken, is'er, onder duizenden, een eenig fterveling, die, (om maar eenige van die middelen te noemen} aan de bedachtzame en geduurige vermaningen der rede altoos gehoor geeft P die in alles -opklimt tot de eerfte beginzelen! — balles wikt en weegt P enz.! die, verder, zich van alle middelen bedient, welke in de fchoolen der wysheid, ter befchavin* en ombol/lering van de gezonde rede , worden voor'-. gefchrevenP En al waren'er zulke menfchen, ('t geen UWEd. zelve, de aangehaalde plaats (*) uit Cicero over- nee- CO bl, ~C-7r.  C 171 ) iiisemende , voor zedelyker wyze onmogelyk zal 3]houden) dan nog volgde niet, dat ze hier door bzulk eene regtheid des verftands 'zouden verkregen "j 1 hebben, als vereischt wordt tot 's menfchen waar t en eeuwig geluk. Ik gaa over tot uw befluit uit de voorgaande re1 deneering. Gy zegt CO : " ^1 wat wy dus uit de .zedelyke dwaalingen van het menschdom, en uit ,4e zondige bedryven, mogen opmaken , beftaat , 9, hier in, niet, dat onze rede bedorven is; maar , „ dat wy onze rede , die gezond is, kwalyk, of by, „ na niet gebruiken.'''' Dat dit befluit niet wettig zy, kan, naar myne : gedachten, uit de reeds gemaakte aanmerkingen, genoegzaam blyken. Dan , ik zal 'er , ten overi vloede, het een en ander nog by voegen. Onze rede (ons verftand) gebruiken, is by UWEd. («) onze rede raadpleegen. Nu is ons ; verftand, naar uw begrip, gezond. Maar, hoe ge1 zond ? Is het dus op zich zeiven , enkel als een | vermogen van onze ziel befchouwd, buiten op; zicht op eenige voorftellingen van zaaken? -— i doch, wat zal het dan beteekenen, onze rede raadpleegen? Is dan ons verftand gezond, zoo ver het voorzien is, met zekere beginzelen van waarheid en pligt ? Doch , deeze beginzelen zyn : eigenlyk de voorwerpelyke rede, over welke geen i verfchil is: deeze rede is niet bedorven. Onze li • ziel (O bl. Zo„ (O W- 73« en elders.  C 172 ) ziel moet dezelve gebruiken, die beginzelen ont. wikkelen , en toepasfen op de voorwerpen , die aan het verftand vertegenwoordigd worden Maar, zal ze die beginzelen wel kunnen toepasfen, dan moeten de voorftellingen aan het verftand overeenkomen met den waaren aart der aan het verftand, vertegenwoordigde voorwerpen in betrekking tot ons zeiven. Zullen 'er zulke voorftellingen zyn, en wel van zaaken, die onzen phgt en ons weezenlyk belang betreften, 'er wordt eene zekere gefchiktlieid, vatbaarheid, of vermogen des verftands, vereifcht om zulke voorftellingen te ontvangen en te vormen. De behoedaanigdheid toch der voorftellingen in de menfchelyke ziel hangt met af van de beginzelen der voorwerpelykerede, waar mede zy voorzien is, maar van de gefteldheid.des verftands zelve. fs nu het verftands oog in zoo verre verduifterd, dat het in de gunst, den dienst, en de gemeenfchap van onzen Opperheer en mdie Zaligheid, welke het Euangelie ons voor', ftelt, dat fchoone, dat begeerlyke en belangryke, met ontdekt 't welk 'er voor de redelyke en onfterflyke ziel waarlyk in gelegen is, danvoM —. .dat zulk een verftand, in de toepasfing van de beginzelen der voorwerpelyke rede, op die onvoldoende voorftellingen, door verkeerd te oordeelen, noodwendig dwaalt: en wel, of door volkomen afkeuring, gelyk in verharde zondaars, of door gedwongen en kragtelooze goedkeuring, zonder dien behoorden.invloed op keus en werkzaamheid, weï Z£nZ CigenIiefde ^ VS* Ver-  c m 5 Vermits nu nimmer bewezen kan worden, dat allen die onder de bediening van het Heilig Euanselie leeven, veelmin, dat alle menfchen, die vatbaarheid, dat vermogen des verftands, bezitten, •t welk vereischt wordt, om godlyke zaaken, die tot hun eeuwig belang betrekking hebben, m het regte ligt te befchöuwen; en integendeel, de blyken van het gemis deezer vatbaarheid, en, algemeen, en, onnoemlyk zyn, zoo houd ik, alsnog, het bewys, voor het bederf der rede, uit zedelyke dwaalingen opgemaakt, voor onwederleglyk. Na uw befluit gemeld te hebben, laat ge nog dit volgen, „ Zy, die uit de wanzedelykheid, en ook uit de verkeerde begrippen van de pligten, in by zondert „ omflandigheden, tot het bederf onzer rede, be„ fluiten, befluiten te veel, en florlen zich in taft„ baare ongerymdheden" En welke zullen die tastbaare öngerymdhedea zyn ? UWEd., om ze onder de aandacht van den Leezer te brengen, gaat dus voort: „ Of zou men, wanneer ten konftenaar eens en „''meer maaien, een ftuk Voortbrengt, 't welk zyns niet -waardig was, daaruit ter/lond moeten a/lei„ den, dat de man geen vermogen had, om voord, aan hetere plukken voor den dag te brengen? Alzo „ min zalmen, uit de zedelyke dwaalingen, het be„ derf der rede bewyzen. enz" i.) Wat het voorbeeld Van deezen konftenaar betreft; zoo de reden van het gebreklyke zyns gewrogts buiten hem is, of, in de ftof, waarvan hy zich  C 1/4) zich bedient, of, in toevallige oorzaaken, dankomt het, w ons verfchil, niet te pas. Is de reden in hem zdvcn; mangelt het hem aan kennis; aan oor.eel, aan oplettendheid, dan befluit men te regt, uit het gebrek lyk gewngt, tot de gebreid v- ke oorzaak Is de konftenaar vervolgens in ftaat om iet beters voor den dag te brengen; by voorb.ed, een fchilder , aan wiens werk eerst veel ontbrak, 't geen naderhand door oefening verbeterd werd, dan echter kan men niet zeggen dat hy te vooren, toen zyn werk nog zeer onvolkomen was, evenwel dat zelfde vermogen reeds had, waardoor hy nu ftukkenkan opleveren, die de goedkeuring van kunflrigterswegdraagen.-Verder , maakt hy, na z,ch zulk een vermogen verkregen te hebben , een gebrekkelyk ftuk, en is de oorzaak hier van m hem zeiven, dan heeft hy, of, zulk een benspenswaardig ftuk willen maaken; doch, dan is wederom zyn voorbeeld, in ons verfchil, van geen toepasfing, of: het is tegen zynen wil kwalyk uitgevallen ; doch dan was 'er ten minflen 'iets in hem , t geen hem belette, zyn vermogen, gelvk het behoorde te gebruiken. Hoe men het neemt, gebreklyk werk, (wanneer de rede daar van bui ten toeleg in den werker is) wyft eene gebrekkelyke oorzaak aan. En dat is, in ons verfchil, het ffr,\ a 'f ZCde,yk ^ in 'f «en. fchelyk verftand, 'er zouden geene zedelyke dwaa- hngen, dus ook, geene verkeerde begrippen van voorgefchreven .pligten zyn. 2.) Maar, behalyen dat, wanneer een konftenaar nooit anders, dan gebrekkelyke ftukken opleverde, zou  C 175 ) zou men dm niet moeten befluiten, dat hy, in zyn werk, volftrekt ombekwaam was, iets goeds voor den dag te brengen? — En zoo is 't hier met de zaak gelegen. — Een mensch, die, buiten God, zyn heil, zyn hoogst genoegen, zoekt, hoe zeer ook zyn oordeel, over 't geen zyne tydelyke belangen betreft, moge verbeterd worden, echter, ten aanzien der hoofdzaak, zyn waar, zyn eeuwig geluk, 't welk hy boven alles behartigen moeft, dwaalt hy altyd, ten zy dan dat hy, door Gods genade, der waare wysheid deelachtig wordt. 't Geen, op het vervolg uwer redeneering over dit onderwerp valt aan te merken, heb ik reeds te vooren gemeld. Verder onderzoekt gy, „ of het bewys , voor „ het bederf der rede, genomen uit den invloed der „ zonde op het ver^ancT* van eenig gewigt zy. (v) Dan, hier mede behoeven wy ons niet op te houden. Wy. ftellen niet, dat de onderwerpelyke rede daar door bedorven is, dat de menfchen zondigen; maar dit, dat de menfchen zondigen, om dat ze dwaalén, en dat ze dwaalen, om dat hun rede bedorven is. Gaarn ftaan wy toe; 1.) Dat de zonde, het reeds oorfprongelyk bedorven verftand, nog meer bederven kan: dan, dit raakt ons verfchil niet. a.) Ook dit wordt toegeftaan , dat een, in zeker op- (V) Brief bl. 81*86.  C 176) opzicht, onbedorven verftand, door de zonde kan' bedorven worden. Dan, dit vereischt eenige verklaaring. De eigenliefde doet ons haaken naar geluk. — Dat geluk moet geë'venredigd zyn naar onzé vatbaarheid. — Wy zyn vatbaar voor geluk naar het ligchaam, en naar de ziel en zulks, ten aanzien van ons tegenwoordig leeven, in onzen natuurlyken Hand en burgerlyke betrekking. Dat geluk, als 't wel bepaald wordt, is voorzeker geen fchyn geluk : by voorbeeld, genot van gezondheid ; van genoegzaam leevens-onderhoud; van geoorloofde genoegens die het leeven veraangenaamen; van achting onder zyne mede burgers; van öpregte vriend- fchap, enz. Dit alles is geen fchyn, maar, waar geluk: in tegenftelling van andere dingen, als overdaad, dronkenfchap, geld verkwistend fpel, fnoodé wellust, enz, waar in veelen hun genoegen zoeken , doch tot hun eigen bederf, tot benadeeling van gezondheid, van tydelyke bezittingen , van achting onder hunne medemenfchen , enz. Het ftraks gemelde, mag dan een zuaar geluk heeten, fchoon niet genoegzaam, nadien het zich alleen tot ons tegenwoordig leeven bepaalt, en niet beantwoordt aan de verhevenheid van onzen redelyken en.onfterfiyken geeft. Doch, 't geen ik nu zeggen wilde, hy , die zulk een aardsch geluk, of, behouden, of, zich Verkrygen en genieten wil, moet over zyne tydelyke belangen wel denken; doet hy zulks dan heeft hy, in dit opzicht , een onbedorven verftand. Dit nu kan, 't zy door verleiding tof ee.  C ï77 ) eenig kwaad, öf door bedryf daarvan, ongelukkig bedorven worden. In hoe meenig wel opgevoed Jongeling heeft men dit bewaarheid gezien! Dan, gelyk van zelve blykt, al behoudt iemand, ten aanzien van zyn tydelyk geluk, een onbedorven verftand, door zich te wagten van deeze en gene zonden, dit maakt hem nog niet wys voor de eeuwigheid. Schoon regt denkende over zyne tegenwoordige belangen, kan hy echter van de zaligheid, in het Euangelie ons voorgefteld, af kee* rig blyven; terwyl hy, of te vrede is met aard. fche genoegens , of zich ydelyk troost mét eene ingebeelde gelukzaligheid. Hier in ontdekt zich, zelfs by anderzins weldenkende menfchen , eene algemeene dwaaling, die, van't oorfprongelyk bederf der onderwerpelyke rede , een duidelyke proef oplevert: en, vermits wy dit bederf in AdamS nakomelingen, niet voor een gevolg, maar voor de bron, van hunne daadelyke zonden houden, zoo verwerpen wy hier mede dat bewys, 't welk UWEd. ten toets brengt. Intusfchen komen 'er, in uwe redeneering over dit ftuk, verfcheiden byzonderheden voor, waar op ik vry wat aan te merken had: dan, *t behoort zoo zeer niet tot de hoofdzaak, die wy behandelen. Alleen kan ik niet voorby, myne verwondering te kennen te geeven, over uwe kwalyk toegepaste, en verkeerdelyk beoordeelde, aanhaaling uit den Heer van Alphen (w) die, in zyne treflyke, en» («0 W. 81-86. u  C en , ahrnog, niet wederlegde verdediging van eenige feerftukjceri der Protefhmtfche Kerk , ter plaatze van U gemeld, niet bewyst, dat het menfchelyk verftand bedorven is door de zonde , maar dat de bedorven mensch zich zei ven niet verbeteren kan. Ten befluite zegt Gy f» „ al konde een K mensch, die eens ofmeer maaien gezondigd heeft „ zich niet zonder Gods hulp verbeteren, dan zou '„ nog niet volgen, dat het verftand van zulk een „ mensch buiten ftaat ware, om bet wezenlyk goed „ van het fchyn goed te onderfcheiden, en omtrend „ God en godlyke zaaken op eene regte wyze te oor„ deelen: eene ftelling, welke door den aart der i, menfchelyke ziel, en de ondervinding van alle „ tyden, weêrfproken wordt." Men zou, uit dit befluit, moeten opmaaken, dat UWEd. reeds getoond had, hoe zeer de opgege. ven ftelling, en, door den aart der menfchelyke ziel, en , door de ondervinding van alle tyden wederfproken wordt. Doch, waar heeft UWEd' of, uit de ondervinding, of, uit den aart der menfchelyke ziel, betoogt, dat de onderwerpelyke rede, in den tegenwoordigen toeftand van het menschdom, bekwaam is, om, zonder tusfchenkomst van eene godlyke werking, de waare zaligheid, in het Euangelie ons voorgefteld, zoo te kennen, gelyk dezelve gekend moet worden , zal men haar boven alles begeeren, zoeken, ennajaagen? Niets, althans niets voldoende, is my daarvan voorgekomen. Wat, in O) bl. 36.  C i79 ) in tegendeel, onze flelling betreft, UWEd. verzoekt my ■> dat ik het gewigt der van U onderzogte en verworpene bewyzen voor dezelve, U onder het oog brenge. Aan dit verzoek meene ik voldaan te hebben, 't Gewigt dier bewyzen, waarvan wy ons bedienen, is, dunkt my, blykbaar; nadien, 't geen door UWEd. tegen dezelve is ingebragt, of den ftaat des gefchils niet raakt, of van geen de minfte kragt is, om die bewyzen te ontzenuwen. En ik twyfel 'er geen oogenblik aan , of UWEd., indien Ge behoorlyk in aanmerking had genomen, wat de publieke Kerk, ten aanzien van het vermogen des menfchelyken verftands , ook in zaaken van godsdienst, gereedlyk toegeeft; ■ « waar in, volgens het onderwys der openbaaring, die waare zaligheid gelegen zy, in opzicht tot welke zy beweert, dat de onderwerpelyke rede bedorven is; —- en eindelyk, wat 'er, volgens de inrichting onzer ziel, noodwendig vereischt wordt, zal het voordel van zulk eene zaligheid, een gewen?cht gevolg hebben: ik zeg , indien UWEd. het een en ander in behoorlyke aanmerking had genomen, ik twyfel niet, of ge zoudt, over dit onderwerp , geheel anders gedacht en geredeneerd hebben. In de daad, indien God aan het menschdom liet voordellen, dat zy allen, die «genegen waren om in de gewoone afwilTeling van genoegens en ongenoegens eeuwig op aarde te leeven , hunnen wensch zouden verkrygen , zouden niet millioenen van menfchen zulk eene boodfchap met vreugd ontvangen, en, daar mede ook voldaan, nimmer in M 3 be-  C 180) bedenking neemen, om, in het kennen, het diénen, het verheerlyken, van den alleen zaligen God, hun hoogst geluk te zoeken ? En zouden zy echter, met alle hunne genoegens, niet waarlyk ramp* zalig weezen , wegens het gemis van dat geluk, zonder 't welk 's menfchen vatbaarheid niet voldaan, en 't einde zyner fchepping niet bereikt kan Worden ? Dat nu het gros der menfchen in zulk eenen ongelukkigen toeftand leeft, zonder het op te merken , om dat ze nimmer het genot hadden van waare zaligheid, leert de ondervinding ; ook ten aanzien van veelen, die met een onderfcheiden kennis der Euangelie leer bevoorregt zyn : een fpreekend bewys voor hét zedelyk bederf der onderwerpelyke rede, met opzicht tot het weezenlyke en beftendige, 't welk boven alles te behartigen is. Gelyk aan den anderen kant, eene heer- fchende gezindheid, om in Hem, die het hoogfte goed is, zyn weezenlyk en eeuwig heil te zoeken, ten zeker bewys verftrckt van aanvanglyke verbetering in het kennend vermogen, niet door menfchelyk onderwys of eigen poogingen, maar door de tusfchenkomst eener godlyke werking veroorzaakt. Zulk eene verbetering is voor al blykbaar in menfchen die, reeds voorheen, in zaaken van godsdienst wel onderwezen waren, doch zonder eenig heilzaam gevolg: en niet minder in zulken, die te vooren, ten aanzien van de leer der zaligheid, volftrekt onkundig waren, en zelfs onvatbaar fcheenen voor de kennis der eenvoudigfte waarheden. Gelyk nu deeze allen, hoe zeer ook van deij  C i5* ) den anderen verfchillende, echter in keus en werkzaamheid, wat het weezen der zaak betreft, volmaakt overeenftemmen , zoo houd ik my verzekerd, wanneer iemand, onbevooroordeeld, de verandering in denk-en leevens - wyzevan veelen, (byzonder van zoodaanigen, die te vooren in diepe onkunde en zedeloosheid jaaren agter een doorgebragt, en, om zoo te fpreeken, llegts dierlyk geleefd hadden) met een wysgeerig oog befchouwde , en zich eeniglyk by de hoofdzaak bepaalde, dat hy, hoe min gunftig ook over de leer der Proteftantfche Kerk denkende - echter verpligt zou zyn-, toe te flemmen, dat zich hier in iets opdoet, 't welk, zonder de tusfchenkomst eener godlyke werking te ftellen, onmogelyk kan verklaard wor. den. Dan, ikfpoedemy, om met UWEd. na te gaan, wat de Heilige Schrift aangaande ons onderwerp leert. Ook in deezen wil ik u van ftap tot ftap volgen, ten einde het te klaarder blyke, waarin wy overeenftemmen en verfchillen.UWEd. zegt (j)« „ En deeze myne gedachte aangaande cnze re„ de, (t. w. dat dezelve niet bedorven is) vind „ ik in Gods woord, niet alleen niet tegengefpro,, hen, maar zelfs kragtiglyk bevestigd,.'' Dat ze in Gods woord wel degelyk wordt tegengefproken, zal, in *t vervolg , zoo ik vertrouw, ten klaarden blyken. En waar toch zou: dezelve bevestigd worden? UWEd. zegt: sj God:, fV> bl. 88. M"3  C i8a ) „ God, onze hemelfche vader, die ons de redt „ gegeven, en ons door dezelve vernuftiger, dan „ de dieren, gemaakt heeft, gaf ons, door deeze „ gift, niet flcgts, vryheid, maar ook bevel, om „altoos, en in alle gevallen, onze rede te gebrul„ ken" Hier over is geen verfehil. Alleen moet men aanmerken, dat Gods bevel 's menfchen onvermogen , om iets op een regte wyze te doen, en dus ook, de noodzaak der werking van den H. Geeft, in geenen deele uitfluit. God handelt met den mensch overeenkomftig. deszelfs redelyke natuur, en ter zeiver tyd, dat hy het -willen en -werken in hem -werkt, verpligt hy hem, zynes zelfs zaligheid te -werken met vreezen en beeven. „ Uitdruklykfchryft hy ons dit in zyne Openbaaring „ voor: Geliefden Qcbryft Johannes in zynen eer„ ft en brief het IV hoofd/luk) gelooft eenen iege„ lyken geest niet, maar beproeft de geeften, of „ ze uit God zyn. Paulus fchryft aan die 'van „ Korinthen, als tot verftandigen fpreek ik , be„ oordeelt Gy het geen ik zeg; en aan die van „ Thesfalonike: beproeft alle dingen, behoudt het » goede. Al kon men, van Gods bevel , betluiten tot het vermogen van den mensch, om, zonder tusfchenkomst der werking van den H. Geeft, zoo een bevel te gehoorzaamen, dan nog bewyzen deeze plaatzen niet, 't geen ze, naar uwe onderftelling, bewyzen moeten Want; vooreerst, Paulus en Johannes fchryven aan menfchen, die den H. Geest  ( 183 )■ Geest ontvangen hadden <*) en daar door waren in ftaat gefteld, om over zaaken van godsdienst regt te oordeelen. Gaat nu deeze redenee¬ ring door, „ Paulus en Johannes veronderftd„ len, dat Christenen, die aanvanglyk door den „ Geest verlicht en geheiligd zyn, over zaaken van „Godsdienst regt kunnen oordeelen;-.bygevolg, het menfchelyk verftand is niet bedorven ?" — En, behalven dat, het is, volgens deleer van onze Kerk , reeds toegeftaan , dat een onherboren, doch fchrander , mensch , over alle leerftukken van het Christendom in zoo ver kan oordeelen , dat hy het waare van het valfche zeer wel onder-, fcheide : maar, we hebben tevens gezien, dat dit niets ter zaake doet; vermits deeze ftelling, „ Elk , die de waarheden van den godsdienst, „als waarheden kent en beoordeelt, befchouwt „ dezelve in zulk een licht , dat ze noodwendig „ een heilzaamen invloed hebben op zyn hart," —; blykbaar valfch is, en door de ondervinding, vergeleken met de inrigting onzer ziel.» ten fterkftea wederfproken wordt. „ Hy se//(Paulus) («) getuigt van ztg, dat hy. ., de bedekzelen der fchande verworpen hebbende, „ door openbaaring der. waarheid zig zeiven aan„ genaam maakte by alle konsjen/iën der menfchen',. „ in Gods tegenwoordigheid" Als een voorlid van godlyke waarheden door dui- (z) I. Cor. VI: 19- I. J011- 111: 24Gó II. Cor. IV: 2. M 4  C 184 ) duidelykheid van betoog zich aanpryst aan 't cp. merkzaam verftand, zoo dat het geen toeftemming kan weigeren, dan volgt nog niet, dat de dus erkende leer van * Euangelie te gelyk zoo gekend word, als noodig is, om de zaligheid, die zy voor. draagt, boven alles te kiezen, en, naar haare voorfehnften, met yver en aanhoudendheid te bejaagen. „ Kortom, alle de vermaningen van Jefus en zyne „ Ryks boden verpligten ons , om ons verftand in,al„ le dingen , ook in de beoordeeling van godlyke „ zaaken-, te gebruiken; tenvyl zy ons tevens lee„ ren, dat een blind geloof, zonder kennis, Gode s, in V geheel niet behaagen kan: 't welk zeker lyk „ veronderftelt, dat ons verftand-, in den gezegden ,, zin, niet bedorven is. Het veronderftelt niets meer, dan dit, dat wy, fchoon van natuure zedelyk bedorven, echter ons verftand niet verloren hebben, maar als redelyke .menfchen konnen werkzaam zyn. „ '/ Is waar, men heeft hier verfcheiden plaatzen „ van Gods woord ter baan gebragt, met welken „ men het bederf onzer rede genoegzaam meende te y, ftaaven. Jazeker, verfcheiden plaatzen zyn 'er, die datgene bevestigen, 't welk dé ondervinding, aangaande *■ menfchen zedelyk bederf, door alle tyden heen, geleerd heeft: en geen eene plaats kan 'er by. gebragt worden, die dezelve tegenfpreekt. ■ Het is myn oogmerk niet, alle de plaatzen, „ welke ik honderd malen in dit geval heb hooren „ aanhaalen , door de vingeren te wryven en te 5» wederleggen" Als.  C 185 3 , . Als UWEd. geen eene plaats kan bybrengen, die deeze ftelling, ,} de onderwerpelyke rede is „ niet bedorven," voldoende bevestigt, en men, U, in tegendeel, veele plaatzen voorlegt, die de leer der Proteftantfche Kerk, aangaande dit ftuk, blykbaarbegunftigen; zoo vordert de edelmoedigheid, die allen behoorlyk te onderzoeken, en overtuigend aan te toonen, dat ze niet leeren, 'tgeenzy fchynen te leeren. Meermaal zag men, vooral in fchriften van den hedendaagfchen fmaak, dat derzelver Opftellcrs, om op de aangenomene leer der Kerke eene wisfe overwinning te behalen, flegts een of ander min voldingend bewys voor dezelve ten toets bragten, en de zwakheid van het zel ve, naar hunne gedachten, aangetoond hebbende, dan, maar kort af, en op een' gezagvoerenden toon , het verfchil bellisten, met deeze of zoortgelyke uitfpraak, „ Men „ kan uit dit flaaltje zien, hoe armhartig de gron~ ,, den zyn , waarop men zulk een leerjlelzel „ bouwt." i Dan , zulk eene wyze van doen dient enkel om te bedriegen, en teeke'nt een on~, deugend hart. Ik twyfel 'er geen ogenblik aan, of Gy zyt van zulk een beftaan en toeleg af keerig: echter wenschte ikwel, dat UWEd., omtrent een ftuk, 'twelk, in den fchakel der waarheden van den godsdienst, zoo veel aanmerking verdient, zich de moeite had gegeven, om alles wat daar toe behoort, ik wil niet zeggen door de vingeren te wryven , maar, bedaardelyk te overweegen, en duidelyk aan te toonen, dat de Proteftantfche Kerk de leer, der H. S., M 5 aan-.  C 186 ) aangaande dit onderwerp, kwalyk begrepen heeft Wy komen toch daarin overeen, dat eene Openbaanng, nuttig niet alleen, maar ook noodig is — Nu is % de zaak van vooren befchouwd zynde, niet onmogelyk, dat het menschdom, over Valse, meen, gelyk het. dwaalen kan omtrent deszelfs waar belang, alzoo ook, omtrent zynen zedelyken toeftand, m eene gevaarlyke dooling verkeerevooral wanneer die dooling met kwalyk beftuurdé eigenliefde, ennatuurlykenhoogmoed, ineennaauw verband ftaat fjeeft God ons nu met eene buitengewoone Openbaaring begunftigd , het is te. vermoeden, dat wy ook daarin, omtrent den zedelyken toeftand van het menschdom, eenig berigt zullen vinden Althans, het is onze pligt, daarin met oplettendheid na te gaan, hoe Hy voor wien alle dingen naakten geopend zyn, men! Ichen kinderen befchouwt en beoordeelt. Elk, die in dit aangelegen ftuk belang ftelt, behoort met zulk een oog de gefchiedenis van het menschdom , door de gewyde fchriften tot onze kennis gebragt, aandachtig te befchouwen: dan ook, alle die gezegden, welke tot dit onderwerp betrekking hebben, by een te zamelen; ten einde, uit onderlinge vergelyking, met zekerheid te weeten, weike de leer der Openbaaring zy, aangaande de zedelyke gefteldheid der menfchelyke natuur , zed-rt onze eerfte vader, aan overtreeding van God, gebod, zich had fchuldig gemaakt. £„ in de daad , 't gene men zorgvuldig in acht neemt, om de gevoelens der oude wysgeeren, b. v., aangaande God, de waereld, de menfchelyke ziel, enz., i  C 187 ) enz., uit hunne eigene fchriften, of uit de berigten van anderen , wel te bepaalen , dat behoort, vooral, omtrent de godlyke Openbaaring , in acht genomen te worden. Dan, om ter zaak te komen, -Gy zegt: „ Men beroept zich met zeer veel verzekerdheid „ op het zeggen van Paulus, in zynen eerfien brief „ aan de Korinthiers. H. II. 14. „„, de nar „„ tuurlyke mensch begrypt niet de dingen, die „„ des Geestes Gods zyn : ze zyn hem eene dwaas„„ heid, en hy kan ze niet verftaan, om dat ze „„ geestelyk onderfcheiden worden."" Men oor„ deelt dat deeze text alles afdoet, en ontegenzeg* „ lyk de zaak beflist, ten voordeele van hun, dis „ het bederf onzer rede beweeren." (b~) Niet alle Uitleggers, die het bederf onzer, rede beweeren, zyn van oordeel, dat deeze text het gefchil, 'twelk wy behandelen, volkomen beflist. Gaarn echter voeg ik my by hun, die, ook deeze woorden, als een goed bewys, voor de leer van 't zedelyk bederf der onderwerpelyke rede , ge» woonlyk bybrengen. Om de meening van Paulus behoorlyk na te gaan, zal ik eerst op UWEd. verklaaring myne aanmerkingen mededeelen; en dan aantoonen, dat wy, volgens des Apostels oogmerk, en den zin der fpreekwyzen van welke hy zich bedient , aan de leer van 't zedelyk bederf des menfchelyken verftands noodwendig te denken hebben. UWEd. O) bl.oo 95.  C 188 ) UWEd. vervolgt dan, Tot dit eindt neemt » men aan, dat de natuurlyke mensch hier betcc„ kenen moet ieder een, die niet verlicht is door* „ eene bovennatuurlyke werking van Gods Geest » s'Jpen. Dat de natuurlyke mensch, hier, eenme„sch fe die den Geest vau God niet heeft, en, by gevol' de bovennatuurlyke verlichting van dien Gees't " r ^ op * oogmerk van Paulus yP ^^bruik, onzeoogen eens onverdraaid ? 2 ^ * '< hoofdftuk de „ fowfc ^«rtó Wfl ^ ,yd over^ ^ ^ ^ ^ fe Oenen aan, waarom het Euangelie geen beter ont „ haalby j00den en Heidenen vond: dcveorTaZ^ „ reden her van was te zoeken in de zinnelykhild , der menfchen. Het godendom was gefteld 0p ee. » Z gMe"St> die * ftreelde door Lr- „ lyke vertooning, hen achtbaar maakte by de volkc "Zenrne7lfd; 7 ™ *# £ »f hen Het Heidendom, vooral Griekenland, was » m dien tyd de zetel der geleerdheid; natuur-re- V tnZ'em Zedehmde WCrden ^ ™> ten yver voortgezet; de konst om wel te fprecHn M maakteeenvoornaam deel der toenmalige *$ÏÏ£ „ uit.'  C 189 3 i uit: hier mede ingenomen, verachte men alles, wat », niet met hunne begrippen rymde , noch met een ~faus van hunnen fmaakwerdt opgedischt.— Pau„ lus, hoe zeer ook geoefend in - en verliefd op ware „ welfpreekendheid, oordeelde 't van zyn pligt, eene „ vernuftige eenvouwigheid in de prediking der „ Christelyke leer te bewaren, en geenzins door opge„ fmukte fpreekwyzen het Christendom te verdonke- M ren. - Dit echter veroorzaakte, dat hy, en zy- „ ne medebroeders, befchuldigd werden, als ofzyee„ ne dwaze, lendenlooze, en van alle kragt ontbloo„ ten leer predikten: Doch en de inhoud der leer, „ en de wonderkragten waarmede dezelve geflaafd „ was; toonden het tegendeel allerduidelykst aan , „ en lieten den onderzoeklievenden geen twyfel meer „ over aangaande derzelver Godlyke wysheid. ■ „ Jls nu de apostel, indeezen fmaak redeneerende, „ zegt: maar de natuurlyke mensch begrypt niet „ enz. kan hy ons dan aan een vernuftig menfch „ doen denken, die zyne rede gebruikt, maar niet „ op eene bovennatuurlyke wyze verlicht is P Naar uw oordeel derhalven is een natuur lyk mensch hier, niet zulk een, die de bovennatuurlyke verlichting van Gods geest ontbeert, maar, ,, een „ onvernuftig mensch die zyne rede niet gebruikt." Vermits nu UWEd. dit opmaakt uit het beloop en oogmerk van 's Apostels redeneering, van U vooraf kortelyk opgegeven, zoo heb ik dezelve woordelyk overgenomen, ten einde onze Leezers over uwe bepaaling, en myne aanmerkingen, te beter zouden kunnen oordeelen. is  ( ioo ) Is een natuur lyk mensch een onvernuftige, die zvne «g* dan ™n wy wel bfp'aal , ^ net zegt, -j,; rede met te gebruiken. * Rede is hier het menfchelyk verftand mm v-rchil hebben. J dan met zyn verftand werkzaam zynin he Onderzoek en de beoordeeling Van zaaken ^Z™**:*»*^ moet derhalven beteeke nen, of, m 't geheel niet met Zyn verft nd vei zaam zyn ter onderzoeking en Uooré^g Z zaaken; of, mctzyn verftand niet regt, niet op zu k eene wyze als het behoort, in het onder eken In beoordeelen van zaaken werkzaam zyn Neemt UWEd. de fpreekwyze in den laatften zin, dan ftaan wy gereedelyk toe, dat Jooden e He e uen, die het aan hun verkondigd EuangSie ve wierpen , met hun verftand niet^p de regte wyze omtrent het zelve verkeerden: —1 doch J zonder de bovennatuurlyke verlichting de° h Geestes, met hun verftand, opeene regte wyze en des, met een voor hun heilrvk ^„„u j ' den de groote vraag, hier toe bepaalt zich on Ve fchil, 't welk derhalven, i„ eene verklaaZ van deezen text, met, als reeds afgedaan," kan veronderfteld, maar uit den text zei ven, en het 2 var, es Apostels redeneering, moet beHi worden Zoo zeker nu als uit beiden ten klaarften blykt, dat' die menfchen geenzins op eene regre xvyze met hun  C 191 ) neering, iets het allerminfte te vinden is, 't welk' aanleiding geeft om te vermoeden, dat de Apostel leeren, of ,' ten minften, veronderftelleri zou, datdi# ongeloovige Jóoden en Heidenen, uit zich zeiven, in ftaat waren, om op een regte wyze, en tot hun weezenlyk heil, omtrent de Euangelieleer met hun verftand werkzaam te zyn. • Op de bedenking, of dan allen , die van de Euangelieleer belydenis doen, der bovennatuurlyke verlichting van 's Heeren Geest deelachtig zyn , en des niet meer voor natuurlyke, maar voor geestelyke menfchen, moeten gehouden worden, zal ik in 't vervolg antwoorden. MaarneemtUWEd. de fpreekwyze, zyne redeniet gebruiken, in den eerften zin, voor in *t geheel niet met zyn verftand werkzaam zyn ter onderzoeking en beoordeeling van zaaken, en dus, leeven als eenre» dêloos dier, als een onvernuftig fchepzel, dan, ja, kan iemand, zonder tusfchenkomstvan eene bovennatuurlyke verlichting des H. Geestes, zeer wel het tegengeftelde van zulk een, zyne rede verwaarloozend, mensch weezen. — Maar, is deeze befchryving toepasfelyk op alle die luiden , welke, naar het beloop van des Apostels redeneering, voor natuurlyke menfchen moeten gehouden worden? Volgens uwe eigene opgave behoorden daar toe, ook Heidenfche wysgeeren, die zich in natuur — redeneer — en zedekunde oefenden ; en zich toeleiden op welfpreekendheid. Maar, hoe konden ze het een en ander doen, zonder hunne rede te gebruiken, zonder met hun verftand, in het onderzoeken en beoordeelen van zaaken, werkzaam te zyn?— Daarenboven, zy hielden de Euangelieleer voor dwaas-  C 192 5 Öwaasheid. Ze hebben derhalven geweten, watdè ^Apostelen leerden; ze hebben het beoordeeld; ze hebben het vergeleken met hunne aangenomene begrippen: vermits zynu deeze voor waarheid hielden, en, 't geen de Apostelen voordroegen, daarmede met konden overeenbrengen, zoo verwierpen zy het Euangelie, en oordeelden, dat het eene dwaa. ze eene ongerymde leer was. — Maar dit alles was immers een werk van hun verftand; 2e gebruikten derhalven hunne rede. ^georuiKIk ftaa toe, ze hadden, ook zonder de bovennatuurlyke verlichting van den H. Geest, hunne rede heter kunnen gebruiken, zoo dat ze van het redelv ke en ontwyffelbaar zekere der Euangelie-leer overtuigd Tvierden, en zich genoodzaakt vonden, hoe ongeerne ook, en in weerwil van hunne verkeerde geneigdheden , daaraan hunne toeftemming te gee ven. Evenwel, C en dit hier in acht te neemen is tot myn oogmerk thans genoeg) ze gebruikten hunne rede, en waren dus onderfcheiden van die Heide nen, welke , eeniglyk naar hunne dierlyke natuur lec" vehde, zich niet verhieven boven het zinnelvke, en daarom, zoo min aan de prediking der Apostelen liggen" ^ 1CSfen Wyïgeren' zich"etengelegen Uit het dusver aangemerkte moetik befïuiten, dat uwe opgegeven bepaaling niet voldoet, om ons den natuurlyken mensch , van welken Paulus fpreekt te doen kennen. ' UWEd. vervolgt, ,, Ja, fpreekt hy, zo dit zyn rneenmg ware (zo hy door een natuurlyk mensch zulk eenen verftond, die niet op een bovennatuur-  C i93 ) iyke wyze verlicht is,) zich zctvcn niet regt* „ ftreeks tegen, daar hy in het eerfte hoofd ftuk ver' „ zekerd had, dat die Jooden en Grieken, die der roeping tot het Christendom, met aflegging hun* ner vooroordeelen, gehoorzaamd hadden, in de leer van Jefus kruis Gods kragt en wysheid „ vonden'''. Die Jooden en Grieken, welke in de leer van Jefus Gods kragt en wysheid vonden, hadden zeker der roeping tot het Christendom, met aflegging hunner vooroordeelen, gehoorzaamd. — Maar de vraag is, of deeze gelcikkige verandering by hen plaats heeft gehad, als de vrugt eener bovennatuurlyke werking van Gods Geest , of zonder dezelve? UWEd. verkiest het laatfte, en, komt dit met de waarheid overeen, dan, ja, zou de Apostel zich zeiven tegenfpreeken, indien hy door een natuur*lyk mensch zoo eenen verftond, die niet op eert bovennatuurlyke wyze verlicht is: want in die; geloovige Jooden en Heidenen, die in deezen zin, naar uwe gedachten, natuurlyke menfchen warert en bleeven, was dan het tegendeel gebleken van 't geen Paulus, aangaande den natuurlyken mensch, getuigt. De Proteftantfche Kerk daarentegen beweert; dat, by die Jooden en Heidenen, het gehoorzaamea aan de roeping tot het Christendom, met aflegging der vooroordeelen, als de vrugt eener bovennatuurlyke werking van Gods Geest moet aangemerkt worden. En is dit waarheid, dan fpreekt de Apostel zich zeiven niet tegen, wanneer hy door eetl N tsa*  ( 194 5 natuuriyk mensch zulk eenen verftaat, die niet 0» eene bovennatuurlyke wyze verlicht is Nu dient onderzogt, welk van beidé deeze ge- voelens met de leer van den Apostel overeen- ltemt. Gy geeft uw gevoelen op , als hadde Paulus het geleerd in het eerde hoofdduk, doch zonder eenig bewys. Waar, biddeik u, myn Heer, geeft hy te kennen, dat die Jooden en Heidenen, voor welke Christus de kragt Gods en de wysheid Gods was geworden, deeze verandering hadden ondergaan, zonder de tusfchehkonist eener bovennatuurlyke Godlyke werking? kunt Ge hier van in dat geheele hoofdduk, fchyn of fchaduw vinden? Maar, zult Ge vraagen, is'er blyk, dat het geJoelen der Proteftantfche Kerk met de leer van Paulusovereenftemt? ikmeïneja. Omudittedoeri zien, moet ik vooraf aanmerken: - dat de verkondiging van het Euangelie eene godlyke weldaad was, waar mede allerlei menfchen, van allerlei ftaat en rang en godsdienst-begrippen, begunftigd' wierden. Zy, die het Euangelie geloovig aannanamen, en anderen, die het door ongeloof verwierpen, hadden allen dezelfde weldaad genoten, en waren, te deezen aanzien,evenveel aan Gods goedheid verfchuldigd. Indien derhalven de reden, waarom fommigen geoofden, niet was in de prediking van het Euangelie, op haar zeiven befchouwd, dan moet die, of m deeze menfchen zelve, of in God , geweest zyn Was ze in die menfchen zelve, en wel, Om dat ze een goed gebruik maakten van hun na- tuur-  C i95) tuurlyk vermogen? dan konden deeze geloovigen zich beroemen, en het aan zich zeiven toefchryven, dat ze, boven anderen, die met hun het zelfde voorregt hadden genoten, maar ongeloovig bleeven, deelgenooten der zegeningen van het Euangelie waren geworden, —— Doch, gelyk ik reeds heb aangemerkt, in 't onderwys des Apostels komt niets hoe genaamd voor, *t welk zelfs de minfte aanleiding geeft om de zaak dus te begrypen. Was dan de reden, waarom fommigen geloofden, in God ? Zoo ja, dan wordt men terftond genoodzaakt te denken aan eene Godlyke werking, welke niet aan allen, tot welker kennis het Euangelie gekomen was, gemeen-is geweest: en wel eene bovennatuurlyke werking, die , behalven de onderhouding der natuurlyke vermogens, (insgelyks een algemeene weldaad der voorzienigheid) noodwendig vereischt vvierd, om deeze menfchenr van de prediking der Euangelie • leer een regt gebruik te doen maaken. Wat leert nu de Apostel? Hy zegt H. I. 26-29. „ Gy ziet uwe roepinge broeders, dat Gy niet „ veele wyze zyt naar den vleefche, niet veele „ magtige, niet veele edele." — Wat is hier deeze roeping? Zeker, niet alleen de prediking van het Euangelie; want met deeze waren ook veele wyzen, magtigen, en edelen begunftigd , doch by verre de meesten zonder vrugt. —— Was die roeping dan dezelfde verkondiging van het Euangelie, maar, zoo als deeze verkondiging by fommigen, alleen door een goed gebruik van;hunne rede, (zonder tusfchenkomst vaaeene bovennatuurlyN a ke  ke werking der Godheid,) vrugtbaar was geworden tot gelooft gehoorzaamheid? Doch, hoe ftrookr du met het geen 'er volgt? „ Maar Zt* » " f God uitverkorenfop^ 4 hy de wyze befchaamen zoude; en he zwakt „ der waereld heeft God uitverkoren, op dahy het fterke zoude befchaamen ; en het onedele „ en het verachte heeft God uitverkoren, e„ het „ gene met is, op dat hy, het genees' te „1 te zoude maaken." , pL . \ ' te me* Paulus hier te kennen geeft) ^ï^fg zegeningen van het Euangelie, de wyzen d" mt en aarde geen I^he^ï^^ merking komt en Hy 2yn opperbeftuuiSet fchZ naar den trotfehen waan vani meJhl i f Om nu 7nl?r« u t. • 1IJLnicnen kinderen, urn nu zulks, ter befchaaming van eene zich zelf behaagende en verheffende waereld te dl u dele uitverkoren. — Wat zegt dit? niets Tol' ftrekt niets ; 't zyn woorden zonder zin wartaal, by aldien de reden, waarom deze & d-ge, geringe, verachte, menfchen geloofden m" hun zeiven was, zonder tusfchenkomst eener'h vennatuurlyke werking van den H. Geeft Maar,.erkent men dezelve, dan vin* ~ een voorfte,, der hooge, der^ ~ waardig , en dan , doch ook dan alleen fcn t van Paulus dus befloten worden ftP ' ,™ ZOUDE KoEMEN V^ ^' W^ Jf hy nog, ter nadere bevestiging van deJZ_ ge-  C 197 ) gelegene waarheid, volgen laar, „ Maar uit hem „ zyt gy in Christus Jefus, die ons geworden is „ wysheid van Gode, en regtvaerdigheid, en hei„ ligmaking, en verlosfing, op dat het zy, gelyk gefchreven is , die roemt , roeme in den „ Heere." UWEd. voegt hier nog by. „ En hoe kon hy „ klagen , en van ter zyde de menfchen befchuldi„ gen , dat zy Jefus godsdienst niet aannamen, „ indien het hun onmogelyk ware , zoo lang de Geest hun verftand niet verlichtte, den inhoud „ der prediking te begrypen" Ik vinde, in 't geheele beloop van Paulus redeneering, zoo min eenige klagte, als in de woorden van den Heiland, Matth. XI. 25 - 26. „ Ik dan,, ke u vader, Heere des hemels en der aar» de, dat gy deeze dingen voor den wyzen en „ verftandigen verborgen hebt, en hebt dezelve „ den kinderkens geopenbaard: Ja vader, want al- „ zoo is geweest het welbehagen voor u." En, wat befchuldigingen betreft, ook die komen hier niet voor, alhoewel dezelve met reden konden ingebragt worden tegen hen, die onwillig waren , de leer der Apostelen op eene befcheidene wyze te onderzoeken, en behoorlyk acht te geeven op zoo veel ontegenzeglyke bewyzen, als de wonderwerken opleverden ; waarvan ten minden zulk een geloof, als veele anderen, fchoon niet bovennatuurlyk verlicht , aan der Apostehn prediking gegeven hebben, het gevolg moest geweest zyn. Eindelyk befluit Ge dus a „ De redeneering en » V oogmerk van Paulus gebieden ons derhalven*, N 3 „ door  „ door een natuur lyk mensch te verfl aan, een dier„ lyk, zinnelyk mensch, die alleen naar zyne dier„ lyke natuur leeft, en aan zinnelyke denkbeelden, „ vooral in den Godsdienst, zoo gewoon is, dat hy „ zich daarvan njet\ wil laaten afbrengen, en naar „ de tegenredenen van anderen lui/leren.'" Zoo deeze befchryving, ten aanzien der hoofdzaak, het zelfde zegt met de ftraks opgegevene, " een°nvernuf'tig mensch, die zyne rede niet gebruikt," dan is ze, of, kwalyk opgemaakt uit de redene'enng van Paulus, en veronderftelt reeds het geen bewezen moet worden : of, ze is niet toepasfelyk op die, in het ongeloof volhardende, wysgeeren welke hier vooral in aanmerking komen: gelyk e-' ven te vooren gezien is. Om thans niet te zeggen, dat, den zin der fpreekwyzen , van UWEd. in deeze laatfte befchryving gebezigd, op verfchillende wyze bepaald zynde, men zeer gemakkelyk kan aantoonen, of, dat, dezelve, min of meer, haare waarheid heeftin alle menfchen, die niet op eene bovennatuurlyke wyze verlicht zyn: of, dat in de beteekenis, die Gy aan dezelve hegt, het 'tegendeel van deeze befchryving zeer wel by iemand zou kunnen plaats hebben, zonder dat deeze daar. om ophield, in den zin van Paulus, een natuurlyk mensch te weezen. Dus ver heeft UWEd. geredeneerd uit het oogmerk van Paulus, maar meent ook in de beteekems van het woord, hier van hem gebezigd, grond voor uwe gedachten te vinden. Dus vervolgt Gy, ,, En als wy het Spraakgebruik van het woord |t inwxog nagaan , zoo konnen wy ons geen ogen* „ blik  C 199 ) blik over deeze beteekenis bevreemden: zoo ook fpreek». * Judas in zynen korten brief, van zekere ^UZuo), " en noemt hen verder wsw-ot. (M der» " geest niet hebbende; feilende dus , even gelyk " Paulus, de natuurlyke en de geestelyke menfchen " tegen eikanderen: en in dien zelfden zin fpreekt 3 Tacobus (H. liiVlfc als hy de -vysheidder genen, Idie aan nyd en twistgierigheid den teugel vier en, ' voor eene co$Ik ixiyuK, ^o%m, 3*ik»«fê>W* d. i. eene aardfche, natuurlyke, duivelfche , zvys-. „ beid verklaart." UWEd. volgt in deezen den Heer Vitringa (c) van u ook aangehaald Dan, ik behoe¬ ve U niet te zeggen, hoe zeer die uitmuntende Godgeleerde de leer van het oorfpronglyk bederf der menfchelyke natuur, en van de volftrekte nood-, zaak eener boven natuurlyke werking van Gods. Geest ter herftelling van den mensch , verdedigd heeft Vermits nu by Hem alle onwedergeboorne M-J™ -m**> dierIyke menfchen' ^ ^ ef volg ook die heidenfche Wysgeeren, welke de deugd beoefenden, en 'er zich op toe leiden, om, hunne driften te bedwingen, of wel geheel te onder te brengen; 't gene hy opzettelyk betoogt*»:, zoo verwondert het my, dat UWEd. de gelegenheid niet heeft waargenomen , om aan te toonen, dat die gtoó"te man wel gelukkig is geweest in het bepaalen van de beteekenis des woords t£u#rc$s , maat (O Obf. fac. L. Ut C. Xt. $, 5-, (O Bl. P3r. CO MI. c' §• 3- N 4.  C 200 y maar gedwaald heeft in de toepasfing T™„ Wens heeft hy fa de toepasfing' niet gedwaald dan helpt het taalgebruik u zoomin,Ts ^ l' M mensch. die zyn Je Zr TH „ eene bovennatuurlyke wyze verlicht » P In de daad, myn Heer, al houden „„!' de door U goedkeurde be eekenl het b^"3 deeze plaats, voor het bederf der n j yS' lüt rede, behoudt zyn kragt onderwerpelyke 'er eene algemeene dwaaling heerst te,?? Van 's menfchen waar geluk, ^2 *Xfa peiweezen), — dat geen opvoeding, geen onder vvys, toereikende zyn, om den fieivehhg va„ dt goed van harte kiest en najaagt; —_ dat h ™ halven zyn hoogst genoegen elders zoekt, eLvne ke hy zich zulk een genoegen belooft: is het een en ander waarheid? dan volgt, dat ell- L r tydelyke bezittingen, of i„ fchclyken wellust, of wat van deezen art Lt ™ge, zyn geluk bejaagt, een d erTyk mensch if ^ss-^-r-scten 00 bl. 54. j,  C 20I ) „ Een mensch, die zoo dier lyk is, kan onmogelyk „ fmaak in den Christelyken godsdienst vinden." [zulk eenen fmaak naamlyk, die zyne keuze bepaalt, om de zaligheid, in het Euangelie voorgefield, boven alles ernftig te zoeken] „ detuyl hem. „ niet alleen deszelfs voorfchriften niet behaagen, „ maar hy zelf ook te veel bevooroordeeld, en door „ zinnelykheid te traag is, om op den aart der lee„ re van Jefus behoorlyk acht te ftaan. — Zto„ daanig nu was de gefteldheid der waereld in Pau„ lus tyd. Was ,t dan wel wonder, dat men de „ prediking van Jefus kruis voor dwaasheid hield?"' [En zoodaanigis ook nu, fchoon minder algemeen dan toen, de gefteldheid der waereld. Om van Heidenfche volken niet te fpreeken, by welken de verkondiging van 't Euangelie weinig of geen ingang heeft gehad ; de leer van Jefus kruis, de leer der verzoening, zoo als Jefus Christus en zyne Apostelen die hebben voorgedragen, is en blyft, niet alleen den Jooden over de geheele waereld verfpreid, den Mohammedanen, benevens zoo veele duizenden openbaare beftryders en verlochenaars van het Christendom, maar ook allen, die onder den naam van Christenen, het weezenlyke der Euangelieleer verwerpen, loutere dwaasheid.] (g~) „ Zoo lang ie- ,, mand (g) Ik veronderftel hier, dat wy door de dingen, die des Geeftes Gods zyn, vooral die waarheden te verftaan hebben , welke tot de leer der verzoening behooren. In de daad, zoo het Euangelie, wat de hoofdzaak betreft, niet anders behelsde, dan de leer van den natuurlyken godsN 5 dienst,  C 202 ) V mand weigert zyne zinnelyke begeerten aan de „ heerfchappy der reden te onderwerpen, kan hyhet ,, fchoo- dienst, dan is 'er geen reden te geven, waarom dezelve van menfchen, die zich in natuur.redeneer-en zedekunde oefenden, voor dwaasheid wierd gehouden. - Stelde Paulus die leer eenvouwdig voor, ze mogten zyne prediking onnozel genoemd hebben, maar wat is 'er in de waarbeden en voorfchriften van den natuurlyken godsdienst, 't welk wy denken mogen, dat aan die wysgeeren, als dwaas, als ongerymd, is voorgekomen? Of, vonden zy datdwaaze, datongerymde, in den perfoon van Christus, of ook, inde belofien en drangredenen van het Euangelie? wat mag dit dan geweest zyn? Of, kwam hun het bengt van zyne opfïauding ongerymd, ongelooflyk voor? 't zy zoo; maar dit maakte immers de leer zelve niet tot dwaasheid. Daarenboven, wanneer die menfchen, volgens de beginzelen van den natuurlyken godsdienst, tot de beoefening der deugd gebragt en daarin" verfterkt kondea worden, waartoe dan zulke byzonderheden , welke hen. van eene verbeterde zedekunde afkeerig moesten maaken aan hun voorgeteld? 't kwam 'er immers alleen maar op' aan, de menfchen deugdzaam te maaken! ■ Was het Euangelie, was de gefchiedenit van Christus, by fommigen hiertoe niet bevorderlyk , maar veel eer nadeelig ;' waarom heeft een man, als Paulus, die immers de leer van den natuurlyken godsdienst zeer wel verftond, zich hier by niet gehouden? Laat my 'er byvoegen, daa'r dee. ze fchrandere luiden zeer gezet waren op welfprekendheid, en de Apostel bekwaam was, hun daarin genoegen te geel' Ten, waarom heeft hy, (die zoo genegen was zich naar •lk te fchtkken) zulks in deezen niet gedaan ? Maar let-  C 203 ) I, „ fchoone, en den waaren aart van Jefus verhe • ,,, ven leer' niet vatten, noch dezelve toe/temmen ,„ en goed keuren; hiertoe wordt vereischt, enz." |j['t Geen ik op deeze redeneering zon moeten aanj 1 merken, is voorheen reeds gemeld. Laat my dit I alleen vraagen : kan een mensch op zulk eene wy. <:ze, als het Euangelie afvordert, zyne zinnelyke be- II geerten aan de heerfchappy der reden onderwer1 j pen , eer hy nog eenige regte kennis heeft van Jej fus leer, en de zaligheid daarin voorgefield? komt dit overeen met de inrigting onzer ziel, en die liefj 1 de tot ons zeiven, welke wy nimmer kunnen afleggen? j letten wy op den voornaamen inhoud van der Apostelen prediking, welke hier op uit kwam: (_h~) God was in Christus , de waereld met hem zeiven verzoenende, haare zon- \ den haar niet toerekenende, en heeft het woord der verzoe* tting in ons gelegd: zoo zyn wy dan gezanten van Christus wege, als of God door ons bade, wy bidden u van Chris* | tus wege, laat u met God verzoenen: Want dien, die J geene zonde gekend heeft, heeft hy zonde voor ons gemaakt , op dat wy zouden worden regtvaerdigiikid Gods in Hem; als wy, zeg ik, deezen voornaamen inhoud van der Apostelen prediking in aanmerking neemen, dan blykt het ons ras, wat het geweest zy, h welk die fchrandere wysgeeren als' dwaasheid is voorgekomen: en te gelyk ontdekken wy de reden, waarom een leer van deezen aart niet met wysheid van woorden, en menfchelyke welfprekendheid, maar zeer eenvoudig, moest voorgedragen worden. (b) 2. Cor. V. 19-21.  ( 204 ) gen? Zoo neen? gelyk, uit het geen over dit ondeels, ten klaarften blykt, moest UWEd. dan niet ieShTre^rChl'eVen hebben? " Zöo 1g iemand het fchoone en den waaren aart van Tefus - verheven leer, niet in zoo verre kent, da hyt „ zelve van harte toeftemt en goedkeurt is het „ hem onmogelyk , zyne zinnefvke ^ ^ ^ „ de heerfchappy der rede , £ ™ * !'„ ! Zy" Waa,r,e" eeUWl"S ^Iang afvordert, !' *e/neerwerpen." — Dit zeke* is ' -gtmg onzer ziel v0,maakt overeen te bren! defZZlt'' (Z00Ve™]& Gy) CO** men op " t f, r ' ™* ™- -„ o/^r begrypen, ^^0^^^ „ anderen i of door totatrnrnm, ontvangen, in zyn „ gemoed laten indaalen ■ y , , , «aica, ^,W(Sw weinig zal „ ^): door dien Geest wordt hy geleid en beftuurd, om dat te bedenken » dat te willen, dat te begeeren, dat te betragten, t welk den Heere welbehaaglyk is : (s) ■ ■ door dien Geest, die hem gegeven is, is de liefde Gods in zyn hart liitgeftort. en heeft hy den toegang tot God, als zynen Vader, voor wiens kind en erfgenaam, met opzicht tot de eeuwige heerlykheid, hy zich houden mag» Q); door dien Geest is hy verzegeld tot den dag der verlosfing, der zalige op- itanding: en , daar hy dus de eerftelingen des Geestes heeft, en in hope zalig is, leeft hy ook in de verwagting van dat uitneemend eeuwig gewigt van heerlykheid, welke na de voleinding der eeuwen, tot volmaaking van 't geluk der ganfche Kerk, zal geopenbaard worden. («) Omtrent deeze byzonderheden, die onsdengeestelyken menfeh doen kennen , merk ik aan, i. Vooreerst, dat ze, min of meer, aan alle waare O) GaU V; 55. fj>) Rom. Vilt: 5- 8- 9- («) 1 J°hIV. 12. 13. (r) 1 Joh. III: 24. verg. Rom. Vlll: 9. (O Rom. VIII: 5 14- Gal. V: 18. verg. Ff. CXLUI: 10. (O Rom. V: 5. Eph. U: iS. Rom. VIII: 14-18, O) Eph. IV: 30. Rom, VIII: at-34. Phifc. III: ao. si. enz. O  C 210 ) re geloovigen eigen zyn; ongeacht het gebrek, dat hun nog aankleeft, daar ze nog ten deele vleeschelyk zyn, en daarom geduurig te waaken, te bidden en te ftryden hebben, ten einde geen ongeregtigheid over hen heerfche Cv). 2. Dat ze alleen eigen zyn aan hun, die zulk eene zaligheid van harten begeeren, als in het Euangelie wordt voorgefteld. 3. Dat ze derhalven geen plaats hebben by hen, die buiten God, zyne kennis, zynen dienst en gemeenfchap, hun hoogst genoegen zoeken, waarin het dan ook zyn moge; en overzulks, of zich in 't geheel aan den Godsdienst niet laaten gelegen liggen; cf alleen, in zoo ver hunne tydeiyke belangen het afvorderen; of flegts zoo veel, als by hen genoegzaam wordt geoordeeld , om een ontwaakt geweten gerust te ftellen, en met de gedachten, van nog wat goeds gedaan te hebben, de vreeze des doods te ver- minderen : maar geenzins uit liefde tot God, als het hoogste goed, in wien alleen redelykefchepzelen hun weezenlyk hun eeuwig heil kunnen vinden. 4. Worden nu by deeze allen die byzonderheden gemist, welke den geestelyken mensch, als zoodaanig, kenmerken, dan volgt, dat de benaamingvan natuurlyke menfchen op hen toepasfelyk zy, en derhalven , dat de plaats, waar over wy handelen eene algemeene waarheid in zich behelze, doch die van 00 PC XIX: 13. r4l CXIX: tf.tf. Rom. VII, i7-24. Gal. V: i?. j  C 2H ) van Paulus wordt voorgefteld met byzondere toepasfing op die ongeloovige menfchen, die, in zynen tyd, de leer van Christus kruis voor dwaasheid hielden. Wy moeten dan, onder deeze benaaming, niet alleen denken aan menfchen, die in den fterkfien zin dierlyk zyn, maar ook aan anderen. -— Om flegts één voorbeeld by te brengen. De Euangelisten verhaaien ons, (V) dat een aanzienlykjongeling, die, gelukkig in de waereld, ook gaarn na zynen dood gelukkig wilde zyn, den Heere Jefus eerbiedig vroeg, wat goeds hy te dien einde te betragten had. De alweetende Heiland, hem kennende, als eenen, dia wel na den dood zalig wilde zyn, maar echter het waare leeven, in dekennis, liefde en verheerlyking van God, niet begeerde, fielt hem de wet der zeden voor, als in zich de voorwaarde der zaligheid behelzende; doch fpreekt alleen van de geboden der tweede tafel, zonder iets te melden van de geboden der eerfte tafel, welker hoofdfom hier op uit komt, „ God boven alles lief te hebben, Hem als het „ hoogste goed te beminnen." Hier van zwygt de Heiland, en geeft dus gelegenheid aan den jongeling , om , ten aanzien van de geboden der tweede tafel, de goede gedachten, die hy van zich zeiven : had, aan den dag te leggen, met dit antwoord, al* , le deeze dingen heb ik o?iderhoudcn van myne jong* , heid af: wat gebreekt my nog P Nu had de Heere , Jefus ook van het eerfte en grootfte gebod kunnen fprec- (ar) Matth. XIX. i6~i6. Mare. X: 17. Luc. XVIII; 118. O s  C 212 ) fpreeken; doch, op het voorftel van de geboden der eerfte tafel, zou hy mogelyk ook al gezegd hebben, dat hy zich daar aan van zyne jeugd af gehouden had ; 't geen echter ten eenemaal ftrydig geweest zou zyn met de waarheid; want hy was, zonder zulks te weeten , een afgodendienaar. Om dit openbaar te maaken, eischt de Heiland iets van deezen jongeling, 't welk, in den eerften opflag, vreemd moet voorkomen, en ook zonder voorbeeld is. *» Een ding ontbreekt u, gaa henen verkoop alles „ wat gy hebt, en geef het den armen, en gy zult eenen fchat hebben in de hemelen, en kom her- waards, neem het kruis op, en volg my." Deeze eisch behaagde hem niet: hy wierd treurig, hy ging bedroefd weg; want hy had veele goederen: om van deeze afftand te deen, ter verkryging van een eeuwig leeven, daar toe konde hy niet beduiten. Dit voorval gaf den Zaligmaaker gelegenheid , om zyne Discipelen te doen opmerken, hoe bezwaariyk het zy voor de ryken, in het koningryk der hemelen in te gaan. En vermits zy dit niet ten eerften regt begrepen, verklaarde hy zich nader, met te zeggen , „ kinderen, hoe zwaar is „ 't, dat de gene , die op het goed hun betrouwen zetten, in het koningryk Gods rgaan?" — De rykdom, op zich zeiven, kan niet hinderlykzyn aan de Zaligheid: o- dei- Jefus volgelingen waren ook ryken, aan welken echter zulk een bevel, als, hier aan den jongeling, nimmer gegeven werd. Maar, op het goed te betrouwen, hier door van zyn' rykdom zynen God te maaken. dat fluit den-mensch uit van de waare zaligheid. Dit was de hoofdzonde. van  C 213 ) van deezen aanzien!yken jongeling: met al zyne deugdzaamheid en prysfelyke hoedaanigheden was hy een afgodendienaar, en konde daarom, zulk een blyvende , het eeuwig leven niet beërven. Moet nu fo&pum* i.v%iv.ls een dier lyk mensch btteekenen, in den fterkften zin: zoo eenen, die zyne rede geheel verwaarloost; die als een redeloos dier leeft; die eeniglyk daar op bedacht is, hoe hy best zyne zinnelyke zyne dierlyke begeerten voldaan zal krygen, zonder op pligt en wet acht te geeven ? — dan is die benaaming op deezen jongeling niet toepasfelyk; want hy was befchaafd, zedig, bedacht op zynen toekomenden ftaat, en, met een woord, van zulk een karakter, dat de Heiland hem beminde O). Evenwel betoonde hy het tegendeel te zyn van een geestelyk mensch, die te gelyk een erfwagter is van de hemelfche gelukzaligheid; waarvan hy, naar de uitfpraak van Jefus, als toen nog uitgefloten blee£ Hy was derhalven een natüurlyk mensch. Mag ik nu denken, dat UEd. my tegemoet zal voeren, „ alles, wat dus ver over deeze plaats is „ bygebragt, toegeftaan.zynde, zoo volgt nog niet, „ dat men in dezelve een bewys aantreft voor het „ bederf der menfchelyke rede: want het zy zoo, „ dat allen, die geen geestelyke menfchen zyn, voor „ natuurlyke of dierlyke menfchen moeten gehou„ den worden, het blykt nog niet, dat de byzon„ derheden, die den geestelyken mensch or.de?fqheiden, van dien aart zyn, dat ze niet uit het „ goed Mare, X: ai. O 3  C 214 ) »> g^ed gebruik der gezonde rede kunnen afgeleid worden?" Doch, zoo UEd., 't geen ik echter nauwlyks vermoeden kan, deeze teegenbedenking, als de uwe overneemt, zult ge, zoo ik vertrouw, myn antwoord hierop wel in aanmerking willen neemen. Dus redeneer ik: Indien de reden van die byzonderheden, welke den geestelyken mensch kenmerken, naar de leer der heilige Schrift moet gezogt worden in eene Godlyke werking, onderfcheiden van de bekendmaaking der Euangelie leer zoo volgt, dat, het geen hem ajs zoodaanig van dén natuurlyken mensch onderfcheidt, geen vru»t is van zulk een goed gebruik der rede, als, naar^uwe gedachten, zou kunnen plaats hebben, zonder tusfchenkomst van eene bovennatuurlyke werking En, wordt deeze volftrekt vereischt, om een geestelyk mensch te worden, dan befluit men te regt dat de onderwerpelyke rede moet bedorven zyn tl Maar nu , het voorafgeftelde wordt ons duidelvk geleerd ; derhalven kan 't gevolg niet gelochend worden. Om nu overtuigd te zyn, dat het vooraf geftelde in de heilige Schrift duidelyk geleerd wordt, is het genoeg, de aandacht te vestigen od eenige gezegden en verklaaringen, welke met de onderftelling, dat, het geen den geestelyken mensch van anderen onderfcheidt, alleen moet afgeleid wor den uit een goed gebruik der rede, in geenen deele kunnen overeen gebragt worden. De Heilige Geest, door wien de waare Christen leeft, geleid wordt, den toegang heeft tot den Vader enz., met een woord, door wien hyeen geestelyk mensch is geworden, kan niet het zelfde zyn  inet het Euangelie. Veelcn werden met deszelf* prediking begunstigd, die echter den H. Geest niet ontfingen. Maar nu, kan iemand zich zei ven den Heiligen Geest geeven? of moet hy dien van God ontvangen ter zyner verlichting en heiliging ? Zoo dit laatfte, gelyk, uit vergelyking van veele plaatzen, ontegenzeglyk kan bewezen worden, dan moet men immers aan eene bovennatuurlyke werking van God denken, en te gelyk toeftaan, dat die werking noodzaaklyk zy, om den vleefchelyken, dierlyken, natuurlyken mensch tot een geestelyk mensch te maarken. Trouwens, het oneindig wys Opperweezen, zal ter bereiking van een zeker einde niets doen, *t weïk onnoodig is. Maar nu, is er, ter vernieuwing van den mensch, zulk eene werking noodig, dan moet er in hem, en des, volgens de inrigting der menfchelyke ziel, allereerst in zyn verftand zedelyk bederf weezen. Verder , een geestelyk mensch moet uit den Geest geboren zyn, (ƒ) 't geen buiten twyfel het zelfde zegt, met, uit God geboren te zyn (2). Maar deeze fpreekwyze zelve verpligt ons, aan eene Godlyke werking te denken, die de verkondigde Euangelie - leer van gewenschte vrugt doet zyn. Ook hebben de Apostelen zulk eene ge • nade dankbaar erkend. Zoo fchryft Paulus aan de geloovige Philippië'rs(ö): Ik dankt mynen God ■ ever uwe gemeinfchap aan het Euangelie vertrouwende dat hy, die een goed werk in U begonnen heeft, O) Verg. Joh. III: 3. 8. O) 1 Joh. III: 9. IV: 7. O) H.I: 3,5, 6. 04  C aio* ) heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jefus W™tes. En Petrus, aan de geloovigen inverfcheidene landfchappen verfpreid, Geloofd zy de God en ^ader van onzen Heere Jefus Christus, die, naar zyn,; groote barmhartigheid, ons heeft wedergeboren tot eene leevende hote HA. A^'Ji , j'1' d!e naar W groote barmhartigheid " ^ ' l ,ï v^ondiging van het Euangelie, V g egenheid heeft gegeven, om ons zelven fe U on^Z ~~~ Pa0' weI%-u^, in dit veet l?' f ^ UitWdden : Ik ^rbalven de InÏÏT A£Ten' V0W de Schriftuurlyke leer Sen vS"' T^' °PgeeV?n' welkebyzondé^ eétn Vl S? het0"derwysderHeiligeSchrift, zoo konnen merk'n' die" Wy een ge^eI^ ^iisch jonnen noemen, ten einde daaruit optemaaken, wie, men voor natuurlyke menfchen te houden hebbe: - Ia2vS Tt00nen' dat dieby?^erheden, ten ynz ej van haaren oorf tuurlyke Godlyke werking moeten toegefchreven ; — 0I" eind^ hieruit dit drieledig beflmt op te maaken; _ dat een natüurlyk S ' VC71H' Z°nder d£ 'inkomst vin mensch > ***** ' geestelyk mensch kan worden, zedelyk moet bedorven zyn, verder , dat ^ toepasfe]y]{ h len, wie ze ook zyn mogen, die dat gene misfen, t welk , om een geestelyk mensch te weezen , nood- CO i Br. i.  C 217 ) noodwendig vereischt wordt; en derhalven, dat Paulus in deezen text eene algemeene waarheid voordraagt, alhoewel, naar zyn oogmerk, met by. zondere toepasfing op de ongeloovigen van dien tyd, vooral, onder de Heidenfche wysgceren. Mogelyk vraagt Gy,of evenwel niet allen, die belydenis doen van het Christendom, en in zoo ver geheel onderfcheiden zyn van die ongeloovigen, voor geestelyke menfchen te houden zyn? Ik antwoorde: by de oprigting der Chriftenkerk, door den dienst der Apoftelen , mogt men zeker, over het algemeen, veronderftellen, dat zy , die de Euangelie leer geloovig aannamen, met zulk een verlicht oog des verftands, het fchoone, het belangryke, daarvan, voor zich zei ven, in zoo ver zullen hebben ingezien, dat ze niet konden nalaaten, op die groote zaligheid , daar door aan hun voorgefteld, met een gewenscht gevolg acht te geeven. — Waren er al, die door verkeerde inzichten aangezet, of door de nieuwigheid der zaake opgewekt, zich tot de Christenen vervoegden, zonder volkomeneovertuiging van , of bereidvaardige onderwerping aan, het Euangelie, der zulker getal, vergeleken met dat der waare belyders van Jefus naam, zal toen gering geweest zyn. Trouwens, wat was 'er voor hun, 't zy Jooden of Heidenen, (zo alleen tydelyke belangen by hen in aanmerking kwamen) wat was er voor hun, met Chriftenen te worden, toch te winnen; daar ze afftand moesten doen van voorouderlyke gevoelens en plegügheden, en zich vereenigen met eene fecte (gelyk men de navolgers van Jefcis noemde) die overal tegengefproken, gehaat, verO 5 vol#H  Cai8) volgd, en hierdoor aan duizend onaangenaamheden blootgefteld wierd? Voorzeker, om aiie zwaS den te overwinnen, vvierd een leevendiggeloofvereischt: gelyk dan ook Paulus, in zyne brieven aan byzondere gemeinten, derzelver leden aanmeet als waare geloovigen, als erfwsgters der zaligheld en hen ook, op die veronderftelling', tot een den Christen pasfend, gedrag, en tofvolftandTg^d n belydenis, eraftig opwekt. ""«igneid in Wat de Chriftenen van ónzen tyd betreft, kanhet wel gelochend worden, dat 'er duizenden zyn, d f , leeld haddU,US ^ «*« J°°den en ""ide " geleefd hadden , nooit tot het Christendom zouden overgegaan zyn. En gefchiedt hun dan ™^ 2nJ *w voor natuurfyke menfchen gehouden ha v" ?of^ S?,? Veden' die ^ welftaans SeWvdLT ^ y C InZI'Chten' °P eene armhar' zfch tot7 S ' Waamn Ze byna nfets ver^en , z ch tot hdmaaten der kerke lieten aanneemen • ZZlï?toch bewogen hebbe°- - <*S£; .n^r^u bCtreft' die eene <^erfcheidene, Znf 1gebreide IcCnnis van de" Christen gods dienst verkregen hebben, en , wegens de kiw blykelykheid der bewyzen, niet'andefskunnen dan' maar echter de Zaligheid, in het Euangelie voorgeteld, niet begeeren en zoeken, ook geen gerei gen neemen m de voorfchriften van het Euange. "~T" aIs deeze onderzoek -lievende men fchen in dien tyd geleefd,en de heerfchende b^in W, t zy van Joodfche leeraars, of vaT^S wys» i  C 219 ) wysgeeren (begrippen, die de pooging, om, buiten de gemeenfchap met God, waar geluk en genoegen te vinden, allezins begunfiigden) aangenomen hadden, zouden deeze niet met dezelfde vooroordeelen tegen de prediking der Apostelen ingenomen geweest zyn, welke zoo veele waereldwyzen toen van dezelve afkeerig maakten , en derhalven behoord hebben tot die genen , welke Paulus hier begrypt onder de benaaming van natuurlyke menfchen? Ja! maar van deezen getuigt hy, datzy de dingen , die des Geeftes Gods zyn, voor dwaasheid houden; — zy allen,derhalven, die de wysheid van den Christen godsdienst erkennen, wie ze ook zyn, moeten voor geastelyke menfchen gehouden worlen. Onder deezen, zeker, zyn de waare Christenen te zoeken ; maar, of ze het allen zyn, dit is de groote vraag. De bepaaling des aangaande zal afhangen , of van het begrip, *t welk men van den Christen godsdienst vormt, of van het oordeel, dat men, in betrekking tot zich zei ven, daar over velt. Wanneer men, door gebrekkelyk onderwys, niets anders van de Euangelie leer weet, dan de gefchieilenis, en eenige zede-pligten, daar in voorgefchreven, en in dat denkbeeld is gebragt, dat een mensch, die de verhaalen der Euangelisten gelooft, zekere godsdienftige plegtigheden in acht neemt, en, voor het overige, eerlyk in zyn bedryf, yverig in zyn bêroep , regtvaerdig in zynen handel, met een woord, een goed burger is; dat zoo een de hemel-  C 220 ) melfche gelukzaligheid gerustelyk verwagten mag: is men, zeg ik, in zulk een denkbeeld gebrast', houdt men dat voor de eenige hoofdzaak van°'t geen Paulus noemt, dingen die des Geestes Gods zyn, dan, ja, zal men in dezelve geene dwaasheid zi-n. Laat my 'er by voegen: Zy, die alle moei- te aanwenden, om aan het Christendom eene ande. re gedaante te geeven, en het hier door, zoo zv voorwenden, wederbrengen tot deszelfs eerfte eenvoudigheid; deeze zullen de wysheid van God in zulk eenen Godsdierst klaar meenen te ontdekken, en met veel ophef ftc-reeken, niet alleen van de voortreflykhddder Euangelifche zedenleer, maar ook van het alleruitmuntendst voorbeeld, 't welk de beste der menfchen, de Godlyke Jefus, aan zy «e volgelingen heeft nagelaten! , En waren de Apostelen hierop maar verdacht geweest, of hadden zy zoodaanïge leermeesters gehad, en zich naar derzelver onderwys gedragen , geen beoefenaars van redeneer-en zedekunde onder de Heidenen zouden dan iets ongerymds in hunne prediking gevonden hebben! „ Welk een voordeel zou dit „ geweest zyn voor het Christendom!! Hoe zou » het niet, binnen korten tyd, by het denkend deel „ der menfchen algemeen zyn aangenomen geweest' „ lemeer, daar een aantal weldaadige wonderwer, „ ken diende ter bevestiging van eene leer, die „ wat de hoofdzaak betreft, buiten het gefchied„ kundige, niets behelsde, dan 'tgeen ook, zonder „ Openbaaring, uit de rede en de befchouwing der „ natuur, zeer gemakkelyk kon geweten worden. y Maar ongelukkig! de Appftelen hebben, by hua- » ne  ( 291 ) ,, nc anderzins goede zedekunde, eenige leerftellin„ gen gevoegd, die de Jooden tot ergernis verftrek" ten, en by de verftandige Grieken voor dwaasheid ,, gehouden wierden! Zy zelve, derhalven,hebben oorzaak gegeven, dat het Christendom, by het „ kundigst en aanzienlykst deel der menfchen, zoo weinig voorfpoed heeft gehad!!" In zulk een licht moeten fommige hedendaagfche hervormers van den Godsdienst het gedrag der Apoftelen, als Jefus kruisgezanten, zich voorftellen. Want, te zeggen, dat die leerftellingen, in welke de Proteftantfche Kerk dat gene meent te ontdekken, 't welk de Heidenfche wysgeeren voor dwaasheid hielden, dat, zeg ik, die leerftellingen haaren oorfprong flegts v.erfchuldigd zouden zyn aan verbloemde, en, van de toenmaals heerfchende denk^vyze ontleende, fpreekwyzen, is in de daad een belagchelyke uitvlugt. Die menfchen derhal /en, welke , om dat ze in een gedeelte derSuangeae leer. nr.ar hun begrip, geen dwaasheid, maar, in tegendeel, wysheidzien, zyn daarom nog niet te tellen onder de geestelyke menfchen: — deeze houden zich aar> de geheele leer der zaligheid, zoo als Jefus, en de Apoftelen, dezelve aan de kerk hebben overgegeven. En waren 'er immer , die, het verband van alle de voornaame Euangelie waarheden inziende, wel niet konden nalaaten Gods wysheid, ook in den weg der verlosfmg geopenbaard, te erkennen, maar echter geen belang ftelden in de waare zaligheid; in tegendeel, even als de onkundigften, buiten God , in tydelyke dingen, hun hoogst genoegen zogten; de re-  C 222 ) reden hiervan moet zeker geweest zyn, of, gebrek van volkomene overreeding aangaande een' of fnde e waarheid, die met de leere der verzoening naauw verbonden is, zoo dat hunne erkentenis van Gods wysheid in dingen die des Geestes Godszyn, meer voorwaardeIyk d voIftrekt was; zeker plan goedkeuren, en zelfs bewonderen hö doch alleen m die veronderftelling, wanneer al]™' wat den voornamen grond van het zelve uitmaakt' genoegzaame zekerheid heeft. . Of de reden van die ftrydigheid, tusfchen befchouwing'en beoefe ning, was te zoeken in gemis van regte kennis aan gaande Gods wysheid in het Euangelfe geo"enba d Trouwens de leere der zaligheid, als Sod^eS tykend, als regt gefchikt naar 's menfchen tegen, woordigen toeftand, als voor anderen niet alen niaar ook voor zich zeiven hoogst belangryk en dus, als der Goddelyke wysheid allezinswïïig,te erkennen, en echterdaaromtrentonverfchilligte b ven, dat kan met de redelykheid van 's menfchen ziel, en de liefde die wy tot ons zeiven hebben nimmer overeengebragt worden Natuurlyke menfchen zyn dan alle de genen, die buiten God, zyne kennisfe, dienst en gemeen fchap hun h00gs, egen Z0£ken. 8 h. jchap afkeeng blyven van die geloofsgehoorzaamheid welke in het Euangelie wordt afgevorderd — De reden van het een en ander moet, buiten twyfel aller eerst gezogt worden in verkeerde, althans onvol-' het^ voer-  C 223 ) voorftellingen van de leer der zaligheid heeft, de oorzaak hiervaH meldt de Apoftel, „ hy kan de „ dingen, die des Geestes Gods zyn, niet ver,, Jlaan," (te weeten , zoo als hy die , tot zyn eigen heil, verftaan moet) „ om dat ze geestelyk ,, onderfcheiden , geeftelyk beoordeeld worden." Kan hy dit niet doen, dan moet 'er een zeker gebrek in zyn verftand zyn, en wel, zoo als uit de gevolgen blykt, een zedelyk gebrek : derhalven , deeze plaats levert een goed bewys op voor het zedelyk bederf der onderwerpelyke rede. Na uwe gedachten over 1 Cor. II: 14. te hebben medegedeeld , gaat Gy voort, „ vervolgens ,, ■pleegt men zich dikwerf te beroepen op het zeg„ gen van Paulus aan de Epheftërs (H. IV: 18.) „ „ verduisterd in het verftand enz." " Doch. ,, hoe is 't mooglyk, dat men deeze plaats, welke „ toch niets, hoe genaamd, aan den ftaat des ge~ 3, fchils doet, al mede voor den dag brengt 1 Men „ heeft niets meer te doen, dan de plaats zelve in ,, te zien, om zich te overtuigen, dat daar alleen,, lyk van de Heidenen ge/proken wordt, die door ■„ het Euangelie nog niet verlicht waren ; want zoo „ [preekt de Jpoftcl: Ik zeg dan dit, én betuig, „ het in (of by) den Heer (.jefus), dat ge niet „ meer wandelt, gelyk als de andere Heidenen „ wandelen, in de ydelheid van hun gemoed, ver,, duisterd in 't verftand, vervreemd van 't leven „ Gods, door de onweetendheid, die in hun is, door de verharding van hun hart: die ongevoelig „ geworden zynde, hebben zich zeiven overgege„ ven tot ontugtigheid, om alle onreinigheid gie- „ rig-  C 224 ) i. riglyk te bedryven. Zulk een wandel voegde de ,, Ephefiers nu niet meer, naardien zy, doodzynde „ door de misdaden, in welken zy eertyds geleefd' „ hadden, door de Euangelie leer waren levendig „ gemaakt, endoor dezelve tot een zeer deugdzaam ,, leven , naar het voorbeeld van Jefus Christus, „ ten kragtigflen werden aangefpoord. Maar „ wie, die op gezonde fuit redenen gezet is, zal nu „ uit deeze uitfpraak des Apostels , ,, „ de Heide. „ „ nen zyn verduisterd in V verftand, van wegen ,, „ hun by geloof en hunne bedorven zeden," " dit „ gevolg afleiden, derhalven is dier menfchen rede„ lyk vermogen onvatbaar geworden, om , zonder „ tusfchenkomst van eene bovennatuurlyke werking „ der Godheid, de leer van den waren Godsdienst „ te verftaan, indien zy op denzelven behoorlyk wil„ den acht geevenf'' -Kan men, naar uwe gedachten, uit de hier gemelde verduistering van der Heidenen verftand , niet befluiten tot het zedelyk bederf van hunne rede, men kan 'er vooral ook het tegendeel niet uit befluiten; te weeten, dat ze, indien ftaat van blindheid , dwaaling en zonde , nog eene onbedorven rede hadden, en des bekwaam waren, om, zonder tusfchenkomst van eene bovennatuurlyke werking der Godheid, van het aan hun verkondigd Euangelie een goed gebruik te maaken, tot verkryging der hemelfche gelukzaligheid. Dan, laat ons de zaak nader overweegen. v Verduisterd te zyn in het verftand kan beteekenen, of, onkundig te weezen, door gemis van onderwys, of onvatbaar te zyn (al geniet men zelfs on-  ( 225 3 'onderwys) door een zeker gebrek in bet kennend vermogen : gelyk 's menfchen oog verduifterd kan heeten, of, in het donkere, wegens gemis van licht, Of zelfs in het licht, wegens blindheid. UWEd. houdt zich alleen aan de eerfte beteekenis, wy in tegendeel beweeren, dat, ten aanzien der heidenen, beide de beteekenisfen in aanmerking moeten genomen worden* En verfcheiden gezegden komen in deezen brief voor, die ons gevoelen bevestigen. Om maar eene plaats, hier toe behoorende, byte brengen ; na dat Paulus CH. I: 15.) had te kennen gegeven, welk een aangenaam berigt hy van der Èpheferen geloof en liefde had ontvangen, meldt hy met een , hoe hy niet ophield voor hun te danken en te bidden ; tevens ook, wat hy vóór hun begeerde; dit namelyk, dat God hun wilde geeven , „ den geest „ der wysheid en der openbaaring in zyne kennis * „ en hier door verlichte oogen des verjlands, op dat „ ze mogten weeten, welke de rykdom zy derheer4, lykheid van zyne erfenisfe in de heiligen, enz."-— Hy fmeekte dit voor menfchen die reeds geloofden * en welker geloof door de liefde werkzaam was. Nu leeren wy, uit vergelyking van verfcheidéne plaatzen , dat de geloovigen flegts ten deele verlicht, vernieuwd en geheiligd zyn. Dit zelfde veronderftelt de Apoftel ook in deeze bekeerde Ëphefiërs. 't Géne hy dan voor hun begeerde, was, het toeneemen in de regte kennis van het Euangelie, en wel van deszelfs heerlyke beloften. Doch, 'tgenehy daar toe voor hun affmeekte, was, niet, eene nadere openbaaring i maar, verlichte oogen des verftands, een meer opgeklaard ziels gezicht. Nu redeneeren wy P dus?  C 226 ) dus: „ kunnen waare geloovigen geen vordering „ maaken in de regte kennis van het Euangelie „ zonder eene agtervolgende werking van Gods „ Geest, tot meerdere verlichting van hun ver„ ftand, ten einde zy, 't geen hun, door 't Euan„ gelie geopenbaard is , aangaande de waare ge„ lukzaligheid en de kragt der Godlyke genade „ aan hun te korte gelegd , klaarder inzien, tot „ hunnen troost en meerdere aanfpooring fa den „ weg der Godzaligheid , dan is 'er geen twyfel „ aan , of zy hebben , om allereerst waare Chris„ tenen te worden, behalven de verkondiging der „ Euangelie leer, eene Godlyke werking, teraan„ vangelyke verlichting van hun verftand, noodig „ gehad." (c) Deeze redeneering, gelykze haaren grond heeft in de natuur der zaake, zoo wordt ze ook verfterkt door 't geen wy, aangaande Gods genade werk, ter herftelling van zondaaren, in deezen zelfden brief gemeld zien (el). „ En, (dus gaat Gy voort) al ware dit 'befluit „ wettig, (V welk echter alles behalven waar ach„ tig is) wie zou dan nog hier uit kunnen opmaa„ ken ; om dat de heidenen zoodaanig gefield zyn „ die de verlichting van V Euangelie misfen, zoo „ bevinden zich alle menfchen, fchoon geboren en „ opgewtegd in een land, waarin 't Euangelie licht „ helaer fchynt, in den zelfden ftaat? Een ieder „ weet, dat men van het byzondere tot het algemec„ ne geen heftuit mag trekken." \ ^ ^ 00 Men vergelijke H. III: 14 — 2I. (^ Hi ,fc  ( 227 ) Dat ons befluit niet onwettig zy, is gebleken: — dat men van de heidenen, als zoodaanig, geen befluit kan trekken tot alle menfchen, wordt toegeftaan: dat echter de befchryving van de heidenen, hier gegeven, niet op hen alleen , als heidenen, toepasfelyk is, lydt geen bedenking; ten ware men deeze ongerymde ftellingwildeaannemen , dat het tegendeel van die befchryving toen en naderhand in alle Jooden, en vervolgens in alle Christenen plaats had. Men moet dan de heidenen als zondaars zich voorftellen, en onder het oog houden, wat hen deed dwaalen, en zelfs, door bykomende oorzaaken, tot uitenten in bygeloof en godloosheid vervoerde: dat was redelyk bederf, of, volgens den aangehaalden text, verduistering in het verftand. Die verduistering nu, dat zedelyk bederf, hadden zy met alle andere menfchen in hunnen natuurlyken ftaat gemeen : 't geen derhalven van hun , als van zondaars getuigd wordt, mag buiten twyfel algemeen worden toegepast op hen, die, gelyk als zy, van *s Heeren Geest en des van het leeven Gods nog vervreemd zyn. Gy laat op het ftraks gemelde volgen. „ Met „ dezelfde zwakheid zyn zy behebt, die ter verklei„ ning van 't gezag der rede, met Kalvin zoo veel „ gewigts vinden in het gezegde van Johannes die „ ( H. I: 5.) fchryft, het licht fchynt in de duis„ ternis, en de duisternis heeft het zelve niet be» „ grepen." UWEd. vergenoegt zich hier met eene niet zeer vlei jende uitfpraak ; zonder redenen tegeeven, waarom dit bewys U onvoldoende voorkomt, en ' P 2 my  C 228 ) my bierdoor gelegenheid te verfchaffen, om het gewigt van die redenen te onderzoeken. Om echter iets van deeze plaats te zeggen; UWEd. zal my, vertrouw ik, toeftaan; rJ Dat de woorden licht en duisternis, (hier, gelyk elders, in een oneigenlyken zingenomen) in betrekking tot redelyke weezens , en wel allereerst tot derzelver kennend vermogen, moeten verftaan worden. i. Dat duisternis hier beteek ent, verduisterde menfchen. 3. Dat het licht fchyncnde in de duisternis ons, volgens het verband, denken doet aan het woorj>, door 't welke alle dingen gemaaktzyn, en 't welk hier voorkomt, als het menschdom begunftigende met de ontdekking van zekere waarheden , 't zy van den natuurlyken Godsdienst, 't zy'van de geopenbaar- Euangelieleer. Verkiest men het eerfte, dan heeft dit gezegde zyn betrekking tot het menschdom in 't algemeen; verkiest men het laatfte , dan moet men het bepaaldelyk verftaan van hun, die met de prediking van 't Euangelie begunstigd wierden. 4. Dat de fpreekwyze , de duisternis heeft het zelve niet begrepen, te kennen geeft, dat de menfchen, hier duisternis genoemd, de aan hun ontdekte waarheden, en het licht, waardoor dezelve kenbaar wierden, niet erkend , niet aangenomen hebben. Kiest nu, myn Heer, wat Ge wilt; Gy vindthier menfchen,' fchoon door ontdekking, door openbaaring, van aangelegene waarheden verlicht, echte» duis-  ( ) duisternis genoemd ; eene benaaming, waarvan de reden te zoeken is, of buiten hen, of in deeze men. fchen zelve. Het eerde kan niet toegeftaan worden, want het licht befchynt hen: derhalven moet men het laatfte kiezen. — Deeze plaats teekent ons dan het algemeen en groot bederf van *t menschdom! zedelyk bederf, dat menfchen kinderen duisternis doet zyn, niet alleen in wil, genegenheden, gemoedsdriften, maar ook en allereerst, uit hoofde van de inrigting der menfchelyke' ziel, in verftand en oordeel. UWEd. voegt by het voorige: „ Bn'wat beduidt „ Paulus getuigenis, Rom. VIII: 7., anders, d'an „ dat de overleggingen van den vleefchelyken en dier„ lyken mensch, als zoodaanig aangemerkt, regel „ regt aandruifchen tegen den heiligen wil van God, „ die ons beveelt, onze dierlyke natuur door dereden „ te beteugelen.- Dat God ons beveelt, onze dierlyke natuur door de rede te beteugelen, is zeker: maar de Apoftel heeft hier niet bepaaldelyk op dit bevel het oog. Hy fpreekt in 't gemeen van Gods wet, die wet, welke beveelt, den naasten als zich zei ven, maar God boven alles, lief te hebben; en derhalven in Hem, dat hoogfte goed , ons hoogst genoegen te zoeken. Want niets, dan 't geen wy.., in betrekking tot ons zeiven, als goed befchouwen, kunnen wy beminnen. Zullen wy dan God lief hebben met geheel ons hart, geheel onze ziele, allekragten, O) wy O) Mattb-, XXU..37. Luc. X. 37. P 3  C 230 ) Wy moeten Hem, als den alleen zaligen God, kennen, eerbiedigen, dienen, verheerlyken, ons in hem verblyden, op hem vertrouwen, enz. Daar in, (gelyk ik te vooren reeds heb aangemerkt) is onze waare zaligheid gelegen: en dat is tevens de eisch van Gods volmaakte wet. Nu had Paulus aangetoond, dat 'er, voor de genen die in Chriftus Jefus zyn , geen verdoemenis was. Dan, op dat niemand zulk een geluk ligtveerdiglyk zich toeeigende, befchryft hy hen, die in Chriftus Jefus zyn, als menfchen, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. V. 1.: en bewystook, uit het oogmerk der zending van Gods zoon in de waereld, dat dit in waare Chriftenen noodwendig vereischt wordt. Vs 2 — 4. Zy allen, derhalven, die naar den vleefche wan. delen, zyn van de heilryke gevolgen der komfte van den Verlosfer uitgefloten. Trouwens, dienaar den vleefche zyn , bedenken dat des vleefches is , V. 5. a; en hier door zyn zy rampzalig, want het bedenken des vleefches is de dood, het verderf, de verdoemenis. V. 6. a.< En geen wonder, dat het bedenken des vleefches zulk een droevig gevolg heeft; het is vyandfchap tegen God, tegen dien eenigen Wetgeever, die behouden en bederven kan. Waar in nu wordt het openbaar, dat het bedenken des vleefches vyandfchap is tegen God? om dat het zich aan de wet van God niet onderwerpt. Dit vereischt byzondere opmerking. De aanbidlyke Opperheer heeft aan redelyke lcnepzelen, ter bevordering van derzelver waar ge- luk,  C 231 ) luk, de wet der liefde voorgefchreven. Het be« denken van den mensch moet aan die wet onderworpen zyn; zoo, dat zyne overleggingen, zyne begeerten , zyne bedoelingen, overeenkomen met den wil van zynen Formeerder. Heeft het tegendeel plaats, is hy ongenegen, om in Hem zyn hoogst gelukte zoeken, en hierom af keerig van een voorfchrift, 't welk afvordert, dat men God boven alles liefheb» be: is al zyn denken, overleggen, begeeren, be~ oogen, daar henen gerigt, om in eene ydele weereld zyne rust, zyn hoogst genoegen, te vinden, dan maakt hy zich fchuldig aan opftand tegen zynen weldaadigen Schepper ; hy onttrekt zich aan zyne gehoorzaamheid. — Maar zou hy niet anders kon* nen handelen« en, door een goed gebruik der rede, zich aan Gods wet onderwerpen ? Paulus lochent dit, en geeft te kennen, dat die rampzalige tegenkanting van den vleefchelyken mensch tegen het heilig en heilryk gebod van zynen Opperheer, haaren grond heeft in een zeker onvermogen. Want, zegt hy, het kan ook niet; en leert vervolgens, dat zy die in den vleefche zyn, Gode niet konnen behaagen. Van waar nu dit onvermogen in den vleefchelyken mensch ? waarom kan hy niet anders willen? De reden hier van moet, buiten twyfel, gezogt worden in een verkeerd oordeel over zaaken, die zyn weezenlyk geluk betreffen : verkeerd oordeel, 't welk geen plaats zou hebben , indien 'er in zyn verftand regte voorftellingen waren van het hoogfte goed. Deeze mist hy, zelfs daar hy van Gods wet en wil onderfcheidene kennis heeft. — En van waar  C 232 ) Waar komt het, dat hy van de waare zaligheid geen regte voorftellingen heeft? — Hier blyft niet overig, dan aan een gebrek in het kennend vermogen te denken: ten zy men wilde beweerens dat 'er iets zyn kan zonder genoegzaame reden. Ook door deeze plaats wordt dan de Schriftuurlyke leer aangaande het zedelyk bederf des menfchelyken verftands, nader bevestigd. Trouwens, uit het geen te vooren, volgens het onderwys der Apostelen , aangaande den geeftelyken mensch, is opgegeven , blykt van zelve , dat deeze text eene befchryving in zich behelst van dien zondigen natuurftaat aller ftervelingen, waar uit zy alleen, die den Geest van Chriftus ter hunner vernieuwing ontvangen hebben, aanvangelyk verlost zyn. Het geheele beloop zyner redeneering, in dit en de voorige hoofddeelen, wyst dit aan. Zoo verklaart hy nader, 't geen de zaligmaaker heeft gezegd:(ƒ_) V Geen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, en, V geen uit den Geest geboren is, dat is Geest: en bevestigt het elders, (#) daar hy, de werken des vleesches opnoemende , niet flegts van zulke boosheden fpreekt, die meer bepaaldelyk aan overgegeven dierlyke menfchen eigen zyn, maar ook ah•dere ondeugden optelt, van welke niemand, die, -met eenig nadenken omtrent zynen zedelyken toeÜand verkeert, zich geheel en al vry zal kennen. — Zoo bhyktde waarheid , van dat vernederend getuige* CO Joh. Uh 6. (#) Gal. V. ip'2i.  C *33 ) genïs, 't welk God van menschen kinderen gegeven heeft, en wel, in eenen tyd, wanneer 'er geene andere menfchen waren, dan die het huisge^ zin van den godvrugtigen Noach uitmaakten, dit namelyk, Het gedichtzei van ,s menfchen hart is boos van zyner jeugd aan. (P) Dus ver heb ik, volgens de van UWEd. opge» gevene fchriftuurplaatzen, onderzogt, of de Godlyke Openbaaring Uw gevoelen, dan wel, dat der Proteftantfche Kerk, begunttigt. Hier mede is dan het eerfte ftuk afgehandeld. Volgens myne -gemaakte aanmerkingen , moet ik tot dit befluit komen, dat UWEd. deeze ftelling, „ de onderwerpelyke rede is niet bedorven," met geen een deugdelyk bewys, 't zy uit de ondervinding, 't zy uit de H. Schrift, geftaafd heeft: dat de bezwaaren , van UWEd. tegen de leer der Kerke, aangaande het zedelyk bederf des menfchelyken verftands , ingebragt, van geen gewigt zyn: dat de bewy¬ zen , uit de ondervinding , uit de dwaalingen van het Menschdom, en uit de Godlyke Openbaaring ontleend , doch van U afgekeurd, derzelver kragt behouden: derhalven, dat UWEd., ten aan¬ zien van dit ftuk, het leerftelzel der hervormde Kerk, zonder genoegzaame reden, verlaten hebt. Dat ik my, in dit antwoord,. had voorgefteld , ook over het gezag der rede in den godsdienst myne aanmerkingen mede te deelen, zal UWEd., uit (7/) Gen. VIII, 21. Q  C ^34 > uit eenige byzonderheden, in deszelfs begin voorkomende , bemerkt hebben. Dan , myn brief is reeds veel te'groot geworden; ook is het verfchil. ftuk, thans overwogen, van dien aart, dat het wel eerst behoort afgedaan , en tusfchen ons beiden beflist te zyn, eer wy, met een goed gevolg, tot andere verfchillen kunnen overgaan. Myne menigvuldige bezigheden, eene tusfehenbeide komende ziekte, en vooral ook de traagheid der drukpersfe, hebben veroorzaakt, dat UWEd. ditantwoord veel laater ontvangt, dan ik gedacht had. Mag het intusfehen dienen, om mynen Vriend, ten aanzien van onze oorfpronglyke verdorvenheid, tot betere gedachten te brengen, ik zal my den tyd en moeite, hier aan befteed, niet beklaagen. Met genoegen herdenk ik nog UWEDs. rondborftige verklaaring , dat het U om de waarheid te doen was. En zeker, niets is voor ons van meer belang, byzonder in den Godsdienst: Godsdienst, de alleraangelegenfte zaak, zonder welke wy geen waar, geen eeuwig geluk verkrygen, of aan het oogmerk van ons aanweezen beantwoorden kunnen. God, die ryk is in baimhartigheid, begimftige ons met de verlichtende en heiligende genade van zynen Geeft, ten einde wy, in ons kortftondig en onzeker leeven op aarde, voorbereid worden tot die zaligheid, welke hun alleen, die in Jefus Christus zyn, te wagten ftaat.! Ik Ben, Wel Edele zeer geleerde Heer, LWEDs bereidvaardige Dienaar en opregte Vriend, Utrtïcijt den 7 Ju»y» 1785. G. BONNET.  DRUKFEILEN. BI. 0. Rcg. 4. onderwyzer, lees onderwys 17. 4. uitgevend — uitgevent 5. trouw. — trouw, 56. 1. vraagcn. — vraagen: Ba. 6. levert) — oplevert) 83. 12. zelve — zelf ico. 3. deogen — de oogen ■ 4. der verftands — des verftands 122. 11. gene — geene 13a. 18. opt e — op te 140. 5. eigen •— e;ndige 167. 19. bejaagen. — bejaagen?