D Ê LASTERSCHRIFTEN, DOOR DE VOORVECHTERS VAN HET GEWAAND NIEUW LICHT, ONDER DE NAAMEN VAN ARNOLD CAREL FREDRIKSFELD E N MARTINUS FELS, UITGEGEEVEN, BEANTWOORD DOOR J. M. BOON, Ï.EERAAR DER LUTHERSCHE GEMEENTE TE ROTTERDAM. Te AMSTELDAM, By A. J. van TOLL, Boekverkooper op de Haarlemmerdyk, tuflchen de Heefemarkt en Brouwersftraat.   D E LASTERSCHRIFTEN, DOOR DE VOORVECHTERS VAN HET GEWAAND NIEUW LICHT, U ITGEGEVEN,^ BEANTWOORD.' T\e waarheid vindt geen herberg: een oud fpreek•LJ woord, welks gegrondheid, degeduurige'.oop der ondermaanfche zaaken, aanhoudend, meer dan te veel beveftigt: en welks onaangenaame ondervinding het doorgaand noodlot in de weereld is, van allen, die ook maar in het minfte zich verzetten te<*en de dwaaze vooröordeelen van die geenen, die zich in het bezit waanen te ftaan van wysheid. Hoogmoed, verachting van den medemensen, ja ïedenlooze verguizing en befpotting zyn doorgaans de vergelding van hen, die waarheid zoeken, de waarheid beminnen, voor de waarheid uitkomen, d: waarheid trachten te verdedigen , en uittebreiden. Ik heb dit moeten ondervinden in de pogingen, die ik heb aangewend, om de overtuigingen van myn hart, op goede en onbevveegbaare gronden , aan mynen medechristenen medetedeelen ; en hun getrouw, volgens mynen pligt, tegen dwaalingen te waarfchuwen. Men heeft kunnen goedvinden, nu wederom by herhaaling, my opdeaüerfnoodfte en onredenlykfte wyze ten 'toon te (lellen; myoe voorgebragte waarheden te befpotten , te verguizen ; daar in zelve perfonaliteiten , gedeel» telyk op fnoode onwaarheden, en beledigende lastergronden, gedeeltelyk door gebeurde zaaken in een valsch, haatlyk en verkeerd daglicht te fte!. A % lena  C 4 ) len, gedeeltelyk op enkele averrechtfche opvattitv' gen , en fnoode en ten eenenmaal'e ongegronde vermoedens fteunende , te mengen; en dus zaaken daar in tè vlechten , die, behalven dat zy niets ter weereld gemeen hebben, met het verhandelde, nog daar te boven van dien aart zyn, dat zy my voor niemand op den Aardbodem, "dan voor my zeiven verïftwoardeiyk ftellen; met welke niemand, en dus veelminder, die brutaale tegenfehry vers'iets, hoe ook genaamd, te doen hebben. En dit alles gelchiedt in het duider. Zy, die zicb hebben aangegord, om op hunne wyze, mvne, onder mvnen naam in het licht gegeevene, fchriften te mishandelen, doen dit onder verdichte, ten minften geheel onbekende naamen, ten blyke, dat men zichfehaamt, openlyk voor zvne gezegden uit te komen, of zyne redenloze brulaliteiten bekend te ftaan. Het was, dierhalvcn, ten eenenrriaale noodeloos, en den moor gewasfehen, wanneer men zich over alle diergelyke rampzalige en fnoode handelwyzen wilde ontrusten : want wie doch kan het verhinderen, dat hy op zynen weg door eenen hond word aangevallen, of dat een zinneloos Mensch op hem loscrekt, of een ten onrecht toornige zynen onverdienden toorn op hem uitftort ? Wil men zich hier tegen verzetten, men komt 'er ligtelyk met een gefcheurd kleed af, en het is verre het best, die zinnelooze woede met koele gelaatenhcid voor by te flappen. Ik heb bereids om die redenen in het afgelopen Jaar openlyk in de Amfleldamfche Courant bekend gemaakt,dat ikmy aan die fnoode en laaghartige verguizingen in het minst niet ftooren, en mynen weg vervolgen zoude, langs welken ik begonnen heb te wandelen, en dat ik niet voorneemens was te wyken, ten zy voor billyke en gegronde overtuigingen. Dit is nog myn onveranderlyk voorneemen. Ik zal om die reden geen enkel woord antwoorden, op voortbrengfels, die myn Perfooa alleen betreffen. Immers wat raakt "het eenen FredriksfelDj eenen Fels, of ik in de Ge-  C 5 ) Gemeente der Lutherfchen, in Rotterdam, den openbaaren Leerdoel betreede, dan niet? Wanneer de Wel Eerwaardige Kerkeraad deezer Gemeente, -en de Gemeente zelve met my,en met myne handelwwe, in dat opzicht, te vreden zyn. Óf moest ik , voor en al eer ik zoo ftout durfde zyn , daar omtrent dien Welëerwaardigen Kerkeraad eenen voorflag te doen, en die Kerkeraad zelf, om dien voorflag tocieftemmen of te weigeren, die Kalanten een nederig request geprefenteerd hebben , om hun verlof tot het doen , en beöordeelen van dien voorflag? Zoo dit niet behoorde gedaan te zyn, om dat'het hun nht raakt, wat doet bet dan toe, of af, tot of van de zaaken, die ik gefchreevcn heb? En om dat dit laatlte zoo is, om dat deeze omftandigheid van myn pcrfoon niets tot die gefchreevene verhandelingen toe of af kan doen , wil ik my niet eens verledigen, noch de twee boven met naamegenoemdeSchryvers,in het duister, verwaardigen, met eenige, ook de minde, opening dien aangaande te geeven. Het raakt hun in het geheel niet. Het is eveneens gefield met het fnoode en redenloos vermoeden, en de daar op gegronde verwytingen, die my gedaan zyn, metbetrekkinge tot de Herjlelde Gemeente in Amfteldam. Ik diag een ieder openlyk uit, om genoegzaamé gronden voort te brengen , van myn aandeel in diebeklaaglyke affcheiding. Ik ben even ongehouden, en even weinig verpligt, om aan duiderlingen, die zelve niet flaan durven, voor 't geen zy in'de weereld uitflooten, rekenfehap af te leggen van myn doen cn laaten in deezen, zoo veel acht ik hun niet waardig. En niemand heeft reqht, om my hier toe te noodzaaken ; terwyl ik my even weinig ontfchuldigen, als befchuldigen wil. Ook heb ik genoeg, met woorden, daaden en fchrifcen in het openbaar betoond, dat ik van ganfeher ziele in flemme in de Leere, die in de Herftelde Gemeente geleeraard word, en zeer zeker oneindig meer en hartelykcr dan in die Leere, die, nu en dan, in de andere Gemeente gehoord word. Dan of kier uit nu noodzaaklvk moet volgen, dat ik de affcheidinge aanA 3 ge-  co geraaden, aaDgeftookt, bevorderd, aangemoedigd of voortgezet hebbe, dit is het dat ik niet zien kan,en waaromtrent ik aan eenen iederen befcheiden en waarheidlievenden Vraager ten allen tyden openhartig en vrywillig rekenfchapgeeven wil; maar aan eenen Fredriksfeld, of Fels wygerik dit vol«rekt; om dat het hun niet raakt. Heb ik het niet gedaan, dan is hun vermoeden fnood, onredenlyk en hoogst onbetaamlyk: en heb ik het gedaan, dan komt het op de gronden aan, waar op het danzouae geJcnied zyn: en die goed zynde , zoude ik 'er mynen roem op draagen voor alle weidenkenden. Men berispt ook, even of het eene groote misdaad ware, dat ik nu en dan met één woord de bchriften van den Heere Hildebrand, ook die, welke ny onder den Naam van van den Brinck geiohreeveu heeft, mynen Leezeren hebbe aangepreezeti, ook dat ik hem eenen Verdienstelyken Schryver, in den beften zin van bet woord, genoemd hebbe. Dan, dit heb ik gedaan, en ik doe het nog; ik houde dien Heer voor een kundig, en zeer bekwaam Lid van de Lutherfche Kerkgemeenfchap , en raade nogmaals , onbefchroomd en onbewimpeld, zyne klaare en duidelvke, zoo. wel als alzins gezonde Sehryfwyze, ovêr gewigtige Godsdienftige waarheden, aan een ieder, die waarheid zoekt, ten fterkften aan:en ik vraag; en my dunkt, met reden ; wat misdaad fteekt hier in ? Ook meent men het te moeten afkeuren, dat die Heer myne Schriften nu en dan, met goedkeuyinge, heeft aangehaald of genoemd; en dit heeft Hem den fchimpnaam van mynen Schildknaap verwerven. Wat hier van de reden zy, en wat hier in aftekeuren is, weet ik niet. Is het misdaadig, wanneer twee Schryvers, die het met eikanderen m de zaaken, die zy verhandelen, ééns zyn, elkanders werk goedkeuren? Welk eene ongerymdheid! M. Fels zegt, en laat 'er zich veei op voorftaan, want hy bevestigt en verklaart het met duure woorden , dat hy het gefchryf van Fredriksfelb niet gezien heeft; op dien grond, ten minften,by die gelegenheids van my vraagende, of ikhet zelve wei  C 7> wel van my» met betrekking tot de Schriften van de Heerea'Directeuren der herjlelde Gemeente, en van den Heere Hildebrand zoude kunnen doen P Maar genoomen: ik konde dit doen; wat zoude dit baaten of fchaaden? En genoomen: ik konde dit eens niet doen .wat raakt dit dan de zaak?Mynent» wege mogen Fels, Fredriksfeld, en eene geheele bende van foortgelyke Schryvers met elkanderen te famen fpannen; zy mogen raadilagen fmeeden,of niet; zy mogen met nog duizend anderen al hunnen zwadder en lastertaal uitbraaken; zy zullen my geen aasje meer of minder achting by het onpartydig publiek bybrengen , en nog veel minder de waarheid verbannen. Ik wil zelfs by dit alles zoo veel niet doen, dat ik hun vanmynevrye daaden rekenfehap geeve; of vraage; wat ik met hun verlof doen of niet doen moge of kunne. Al dit zet geen . het minde gewigt aan de waarheid by ; noch het zal hunne valschheid eenigzins meer byval bezorgen, by lieden, by wien het hart recht geplaatst zit. Andere foortgelyke, niets waardige voortbrengfels , al waren zy zelve van het gemeen gerucht ontleend, en my voor de voeten geworpen, bekreun ik my even weinig. Bedreigingen veracht ik. En ik zoude 'er nooit toe gekomen zyn, om my met diergelyke handelwyzen in te laaten, indien ik niet oordeelde, verdraaide voordellen te moeten ontmommen, op dat 'er de waarheden zelve niet by lyden mogen. Ter liefde dierhalven voor de waarheid, om drogredenen te keer te gaan, myne voordellingen te rechtvaardigen, en dus voor eenvoudigen en onkundigen de waarheid te verdedigen, vat ik dan nu de pen weder op, en ik zal, alleen tot myne noodweer, het oog daan op de zaaken, die men den fchyn wil geeven, van te wederleggen, eti ik hoop my, zoo veel mogelyk, van alles wat 'er voor rcy beledigend in te vinden is, volkomen te onthouden, dat niet eens waardig keurende aan te roeren, veel minder tyd en papier te verfpillenom het te wederleggen ; Neen i ik zal alleen dezaa' ken voorttellenj en duk voor duk voordellen, op A 4 . dat  (83 dat het beroeren van andere omftandigheden ons niét van de hoofdzaaken af, en tot byzaaken të verhandelen opleide', die het gefchil of geheel niet; of flegts van ter zyde betreffen; en die gedaan hebbende, het oordeel aan den onpartydigen leezcr overJaaten. Ik befchouw dan I. J?e opvatting: dat de uitdrukkinge: Zoon Gods , Gods Zoon, en diergelyke een Amptsnaam zyn zoude. ■ Myn fchryven over dit fluk, word zon opgevat en verdraaid, als hadde ik dit bepaald ter needërgeiteld tegen Ds. Baum, en willen beweeren, dat bepaaldelyk , de Heer Baum, volgens myn zeggen , zoude hebben geleerd: Gods Zoon zy enkel een Amptsnaam. > - • . ' M: Pels beweert dit bladz. 2 en 3. van zyn gefchryf; maar ik kan met ronde en duidelyke woorden zeggen, en zeg hér hier ftellïg: dit is een fnoode en'verdichte, ja uit myne verhandelinge moedwillig verdraaide, onwaarheid, en al her raazen en fchelden, het geen daar uit word afgeleid, en op die fnoode verdraaijinge gebouwd, vliegt dien fchryver zélven in het aangezicht. Misfchien heb ik, by het opfteüen van dit gedeelte myner verhandeling^ o'ffl die Leeraars, die de Schry ver onze waardige Leeraars noemt; niet ééns gedacht. En ik daag hem uit, om my onder her oog te bréngen, waar ik, in myn gefchrift, ooit die woorden gebruikt heb: dat één zyner Leeraars bepaaldelyk zoude gezegd hebben, dat de benaamingenZoon Gods, altoos een Amptsiaam'is. 'Het is niet waar. Ik heb-het nooit gezegd. Ik héb 'het nooit gedacht. Het vyandig hart van den fchryver bedient zich van deeze kunfrgreep, om deezen ftaat des gefchils, als 'tware, op den voorgrónd te dellen, en daar uit zyne boosheid verder den ruimen teugel te vieren. Ik heb het nooitkunaen zeggen, nooit kunnen denken, om dat ik het niet weet, noch weeten kan.■■' ■ • \ J' • Had  C 9 ) Had die fchryver gezegd, dat uit myne verhandeJinge blykt, dat Ik, niet iemand anders,neen.' dat* ik in die gedachten ben, dat de uitdrukking Zoon Gods nooit een Amptsnaam is, rechtftreeks met betrekkinge tot den Meffias, den Heere Jefus Chriftus, daniiad ik den fchryver dit van ganfcher harte toégeftemd, gelyk ik nog betuig, Ja ten plechtigften betuig, van die gedachten te zyn. Maar zo ik dit toen reeds uitdrukkclyk had gezegd : moet daar dan uit volgen, dac ik om die reden tevens van gevoelen ware, dat de Amfteldamfche Leeraars zouden denken, dat de uitdrukkinge Zoon Gods Altoos'een Amptsnaam was? Dit is een gevolgtrekkinge geheel tegen de waarheid, en M. Fels , en zyne medeftanders , of die in deezen met hem mogten inftemme.n, zyn hier alleen bekwaam toe. 1 Dif is er van; ik had, in myne laatfte Aanmerkingen, my voorgenoomen, rot verdediging derwaarheden van onzen geheiligden Godsdienft, en tot onderrigtinge van eenvoudigen, ook tot wederleggingevan dwaalingen, eenige zaaken te verhandelen. Ik had niet lang te vooren een zeker ftukje over den toeftand onzer Geloofsgenooten en kerken in Duitscnland geleezen , waar in , onder andere zaaken , iets voorkwam aangaande de doffe, waarover ik thans fpreek. Myne gedachten hechteden zich op dieftoffe. Ik oordeelde, dat het niet ondienftig zyn zoude, die opvattinge van fommigen eens te onderzoeken, Kort daar na kwam my de Predikatie van D<;. Baum, genaamd: Rekenfchap enz. in handen, en tevens het Declaratoir van vier heer aar eri der Amfteldamfche Gemeente, in welke laatfte my inzonderheid die dingen tegen de borft ftieten , die my voorkwamen, de Hoogheid en Achtbaarheid van het H. Eybelwoord te benadeelen. Deeze drieërleie zaaken nam ik voor, voor zoo veel my de tyd en myn toeftand zouden vergunnen, wat nader in te zien. Hier uit zyn deeze myne Aanmerkingen gebooren. Ik nam my voor, dezelve drieledig te xuaaken. Voor eerll;' zouden zy gaan oveï het oft, A j der-  C 10 ) derzoek; of de benaaming Zoon Gods een Amptsnaam zy ? Ten tweede rover eenige gedeelten van de zogenaamde Rekenfchap enz. van Ds. Baum en ten derden over het Declaratoir enz. En deeze drieërleie foorten van aanmerkingen heb ik duidelyk enklaar, Ja ook opzettelyk op den Titel van myn gefchrift van eikanderen onclerfche»den. Ik zal deezen Titel, hier, op nieuws volledig over fchryven, en M. ' Fels voor oogen leggen, op dat hy'door eigene oogen zie, dat myne gezegden met de waarheid overeenkomen'; de Titel luidt dus: Eenige Aanmerkingen tegen het hedendaagsch gewaand Nieuw Licht zo in het Algemeen, als byzonder tegen eene Leerrede van den Eerw. Heere J. C. Baum, genaamd Rekenschap van eenen Christen Leer aar , enz. en tegen een Declaratoir, door vier Heeren Leer aar en der Lutherfche Gemeente te Amjleldam , door J. M. Boon, Leeraar der Lutherfche Gemeente te Rotterdam, enz. Uit. deezen Titel blykt onwederfpreekelyk, dac de Aanmerking, betreffende de uitdrukking Zoon Gods, als een Amptsnaam opgevat, niet gericht is tegen iemand der Voorftanders van het gewaand Nieuw Licht in het byzonder; en allerminst tegen Ds. Baum; neen! maar tegen de Voorftanders van het gewaand Nieuw Licht in het algemeen: en ook niet anders kan, noch behoort opgevat te worden. Had ik ooit grond gehad om te gelooven, of met voldoende zekerheid te weeten, dat Ds. Baum ook van deeze gedachten ware; wat zoude my dan toch bewoogen hebben, om ook Ds. Baum in deezen niet met naame te noemen, gelyk ik in het vervolg van myne Aanmerkingen, zoo wel hem als zynedrie Amptgenooten, herhaalde maaien, met naamen genoemd heb. Ik betuig des ten plechtigfte, dat ik volltrekt onkundig ben, dat Ds. B a u m , of iemand der Amfteldamfche Leeraars ooit de ftellinge beweerd heeft, de uitdrukking Zoon Gods zy alt o os een Amptsnaam- Hoe was het dan mogelyk, dat ik zoude kun-  C ix > / 4 kunnen zeggen, het geen M. Fels, my zoo zeer tegen de waarheid aan wil doen zeggen? Ja het was volftrekt onmogelyk, dat ik hier of Ds. Baum, of iemand zyner Amptgenooten konde bedoelen, daar ik zynen voordragt, die M. Fels op bladz. 2. van zyn gefchrift, uit bladz. 29. van de Predikatie van Ds. Baum heeft te berde gebragt, met behoorlyke aandacht geleezen heb, en by my zeiven volledig heb goedgekeurd. Dat M. Fels myne woorden uit de Aanmerkingen, op bladz. 2., in zyn gefchrift op bladz. 3. letterlyk overfchryft, en zonder verandering aanhaalt , is waar; maar de befchuldiginge, die ny daar uit trekt, dat ik naaml. ,, geduurig zoo daar van „ praat, als of onze Predikanten het laatfte be* weerden, te weeten, dac Zoon Gods altoos, doorgaans , enkel en alleen , een Amptsnaam ware," en op welke befchuldiging hy vervolgens lostrekt, is zulke eene grove en verdichte onwaarheid, als 'er misfchien ooit uit iemands lasterzieke pen gevloeid is; en al het raazen en fchelden, ter deezer gelegenheid door M. Fels uitger braakt, past dierhalven in den allereigenlykftenzin op hem zeiven. Ik daag hem uit, openlyk voor de geheele onpartydige weereld, om te toonen, waar ik fchyn of fchaduwe. gegeeven heb, dat ik, met betrekkinge tot dit bepaalde ftuk , de voorheen reeds meer genoemde ftellinge, van zyne Predikanten, ook maar met eenen letter, gefprooken heb. Volgens zyn eigen opgaave, in myne door hem zeiven uitgefchreevene woorden, fpreek ik niet bepaald van éénen of meer, maar in het onbepaalde en algemeene' van hen, die het gewaand Nieuw Licht volgen; zyn dit zyne Predikanten? Waar uit anders, dan uit zyn eigen vyandig en kwaaddenkend harte, kan hy dit opmaaken? Of maaken zyne Predikanten alleen dien hoop uit, die het gewaand Nieuw Licht volgen? Zoo, dat door de uitdrukkinge ,, zy, die het gewaand Nieuw Licht volgen," geene anderen, dan alleen zyne Predikanten kunnen bedoeld  c io doeid worden ? Neen! Leezer! Ik heb in hee algemeen gefprooken, van, en tegen alle die geenen, die waarlyk de benaminge Zoon Gods als eenAmpts* naam opvatten, en nergens heb ik in myn gefchrift, bepaaldelyk over dit ftuk, eenigen ook maar den geringften wenk gegeeven, dat «ik iemand in het byzonder, veel ^minder Ds. Baum, of zyne Predikanten bedoeld hebbe. Ik laat nu vryelyk de beoordeeling over de handclwyze van M. Fels en zyne bende ten mynen opzichte, gerustelyk over aan het onpartydig en geëerd Publiek. De behandeling , voorts, van myne bewyzen voor de waarheid, dat de uitdrukkinge Zoon Gods geen Amptsnaam zy,word niet minder onredenlyk. Wanneer men alles, wat M. Fels daar over ten toon fpreidt, zoude willen beantwoorden, zoude men een geheel boekdeel vullen kunnen, en toch weinig of niets vorderen; want wie kan hoop hebben , zulke menfchen tot betere denkwyze te brengen ? Ik zal hier flegts kort zyn, en maar één en ander aanroeren, om zaaken van geen minder gewigt, ook wat uitgebreider te kunnen behandelen. Ik had, by voorbeeld, gezegd: het woord Amptsnaam met betrekkinge toi de uitdrukkinge Zoon Gods is niet bybelsch, en 'er is geen grond voor in Gods H. Openbaaringe. Daarop merkt M. Fels aan, bladz. 4 van zyn gefchryf, ,, uit hoofde van deeze rede zyn dan ook Middelaar, Hoogepriefter, Profeet, Koning, geene Amptsnaamen, die toch tot nu toe, en wel te recht, daar voor gehou,, den zyn." Maar, M. Fels, zyn dan deeze woorden niet letterlyk in den H. Bybel te vinden; gebruikt Gods H. Woord niet deeze naamen letterlyk? Waar is dit van het woord Amptsnaam waar? En zyn die woorden dan gelykluidende, gelykfoortig, met de uitdrukkingen Gods Zoon, Zoon' Gods? Brengen de woorden Middelaar, Haogepriester enzr niet terflond het denkbeeld met zich van die Ampten en waardigheden, waarvan zy ontleend zyn; maar welk bepaald ampt, welke bepaalde waardig-  ( 13 l Siglieid brengt, dog, de uitdrukkinge Zoon Gödsi Gods Zoon ons voorden geeft, als alleen die hooge en verheevene waardigheid van Gods eeuwig en eenig geteelden Zoone? De geëerde Leezer toetfe, hier aan, de fchryfwyze van M. Fels, en oordeele, of hy zich niet fchuldig maake, aan hetgeen hy vay, zoo zeer ten onrecht, ten lafte lege in het volgende van zyn gefchryf. Wat het onderfcheid betreft, door my gefield* tuffchen de woorden Drieëenkeid, Perfoon^Erfzonde en diergelyken , en het willekeurig gebruik van het woord Amptsnaam, in opzichte van der zeiver overeenkomft met de klaare en duidelyke Leere des Bybels, ffchoon ik de zelve, naaml. de eerfte foort van woorden niet genoemd hebbe) daar op antwoord ik; dat M Fels en zyne bende, mannen zyn zullen, wanneer zy eens zullen betoogd hebben, niet met raazen en fchelden , maar met welgegronde bewyzen , dat dat onderfcheid geen plaats hebbe; maar dat het woord Amptsnaam even zoom met de Bybelfche Leere overeenkomftig iss als de woorden Drieëenkeid, Perfoon en Erfzonde. En zoo lange dit niet gefchiedt, houde ik het woord, Amptsnaam, met betrekking tot deuitdrukking Zoon Gods9 Gods Zoon, daarvoor, hetgeen het wezenlyk is, naaml. voor eene willekeurige, menfehelyke uicvindinge, die geenen grond altoos heeft in Gods ff. woord; daar ik my fterk maak, te bewyzen, dat de andere, zoo even genoemde woorden, wat de zaak, die zy uitdrukken, betrefc, zeer zeker gegrond zyn in Gods H. woord. Alle het fchimpenen lafteren van M. Fels en de zynen keert dus na>tuurlyk tot den vuilen oorfprong te rug. Bladz. 6 boven aan vraagt M. Fels aan my: „ Of gelooft gy te kunnen bewyzen, dat dejoodêri „ niet gewoon waren," ("NB. Ge wo on ware n) „ Koningen Zoonen Gods te noemen; datChriftus niet onder het beeld van eenen Koning voorfpeld „ is, en in het N. Teftament niet als een Koning j,t voorgefteld word, dat dus de benaaming Zoon n Gods ook in deeze betrekking gebruikt uit haareu 5> aart  C 14 ) ' aart en natuur niet in den Bybel gegrond is? 451 Wat de gewoonte der Jooden betreft, het eerfte zynde, hetgeen hier voorkomt,- M. Fels vraagt hier, het geen hy noodzaakelyk diende te bewyzen. Ik geloof niet, dat de oude Jooden, deeze doorgaande gewoonte gehad hebben. Ik zal ook vraagen, fchoon hy elders my het vraagen fchynt te willen beletten, of verbieden, hoe het dan bykorne, dat onder de panfpraaken, waar mede de Jooden van den ouden dag gewoon waren hunne Koningen toe te fpreekeu, onder welke er, nu en dan, alzeervleijende voorkomen , echter geene,myns weetens , sevonden word, waar in een Jood, in de Bybelfche gefchiedenis,gezegd word, zynen Koning met den Naam van Zoon Gods te hebben aangefprooken ? En wat de zaak betreft, het Koninglyke Ampt en die waardigheid van den grooten Godmensch , den Meffias, den Heere Jefus Chriftus,wat doet dit hier ter zaake? Is dit niet waarlyk zand, den Leezer in het oog geworpen? Of kan het niet te famengaan, naar het oordeel van M. Fels , hartelyk te gelooven, en, met dankbaaren eerbied, oprechtelyk te erkennen, dat de Meffias, onze groote en Go'dlyke VerlofTer, als een Koning, die al wat onder de menfchen deezen Naam ooit gevoerd heeft, oneindig overtreft, en wiens Koninglyke Majefteit in alle haare uitgeftrektheidvoor ons menfehen onbezef baar is, oudstyds voorzegd, en onder de dagen des N. Verbonds geleeraard is,- en nogthans- ten fterkften te ontkennen, dat de benaaminge Zoon Gods, den Godlyken VerlofTer gegeeven, in de Schriften van Gods H. woord, fiegts een Amptsnaam zyn zoude, den Grooten Heiland der weereld , alleen uit hoofde van zyn Middelaarsampt toekomende, of wel aan Hem als Koning gegeeven ? Of fchoon ik het eerfte van ganfeher harte erken; zoo ontken ik nogthans het laatfte, voor als nog, met al myn hart, tot dat my hier van nadere en betere bewyzen, dan ik tot hier toe gevonden hebbe, worden voor het oog gebragt. Dus wederom ongehouden geantwoord, op eene vraag, op welke M. Fels, geen ant*  C 15 ) antwoord met recht verwachten kan, aangezien hy zyne ftellinge had behooren te bewyzen, en geen* zins van my, die dit ontken, bewyzen van myne ontkenninge behoorde te vorderen: immers juift dit is de zaak in gefchil geworden tusfchen hem en my. Hy ftelt in deezen, het geen ik ontken, en dan die vraag te doen , die hy hier doet, wat is dit anders als een petitio Principii, het geen M Fels zich zeiven niet behoorde te v* roorlooven. Ik geloof, als zeer zeker, dat de Eeuwig geteelde Zoon van God, in des Heeren H. woord, als de Meffias, als de Godmensch, en die in den tyd de menfchelyke natuur zoude aanneemen, en werkelyk aangenoomen heeft, in de Schriften van het oud verbond, als zulk eenen grooten en oneindigenKoning voorfpeld is, en in die van het N. Teftament geleeraard is; en nogthans geloove ik, even zekerj ja, om die reden geloove ik, dat de uitdrukkinge Zoon Gods, niet flegts niet is, maar veel, oneindig veel, meer is dan een Amptsnaam; als befchryvende de Godlyke Hoogheid van deezen voorfpelden , en geleeraarden Koning Een Koning, die, in de eerfte plaats, Gods Zoon, die Gods eigen, eenig en ééngebooren zoon, met God zynen Vader en den H. Geeft ééns wezens, is; die, ten anderen, zyne aangenoomenemenfchelykeNatuur, door eene zeer naauwkeurige, en onaffcheidelyke vereeniginge met zyne Godlyke Natuur vereenigd heeft, en alleen uit die beide gronden in ftaat en vermogend is, zyn Koningryk , op zulk eene Godlyke, almagti ■ ge en overaltegenwoordige wyze te beheerfchen , teregeeren en te beftuuren ; dat is met anderewoorden: zulk een Godlyk, almagtig en overaltegenwoordig Koning re kunnen zyn, als Hy in het H. Bybelwoord ons word voorgefteld. Om dat nu dit 'alles niet ligt opgeilooten in de uitdrukkinge van Zoon Gods, wanneer dezelve voor niet meer dan een Amptsnaam word opgevat, zo geloof ik ock niet, dat de uitdrukkinge Amptsnaam uit haaren aart en natuur in den Bybel gegrond is. En dit heb ik in myne Aanmerkingen voorgefteld. Ik  C is > , Ik vertrouw, dat ook de minst geoeffcnde Let* zer myn voorftel van eens Konings Zoon en eens Priejiers Zoon, als by vergelyking gefprooken, zal aan zien; en hoe zot het in de oogen van M. F ei s fnoge fchyhen, het met my nog'veel zotter achten zal, wanneer men vergelykende gezegden bui, ten het derde van vergelykinge trekken wil, ea daar door zyne tegcnparty" ten voorwerp van be>. fpottinge tracht te dellen. Het geen ik hier gezegd heb, is waar, en ik heb, ten deezen opzichte, niets dan waarheid gezegd ; hetgeen M. Fels er goedvindt by te voegen, of uit te trekken, raakt my in het geheel niet, en bljftdus geheel voor zyne rekening. Het is Onedelmoedig, het geen men 7„:ive opvat, en by gezegden van zyne party VÖ'egt, zynen tegenfchryver ten. lafte te leggen en, als hadde de laatfte dit bedoeld, hem voor te leggen : en te onedelmoediger , wanneer dit gcfchiedt tegen de ronde, uitdrukkelykeen klaare woorden aan, waar van zich zyne party bediend heeft. Ik heb, niet de woorden, maar'de zaak zelve, in de uitdrukkinge Zoon eens Konings, Zoon eens Priejiers bedoeld. Ik heb gezegd, en niets meer dan dit, gezegd: Zoon eens Priejiers enz. drukte uit die betrekkinge, die iemand op eenen Priefter, op eenen Koning, heeft: En zoo drukt de benaaminge Zoon Gods die betrekkinge uit, die de Meffias als God , op God zynen Eeuwigen en Almagtigen Vader heeft. En wat is hier op te zeggen? Wie kan dit met eenigengrond van waarheid tegenfpreeken? M. Fels zal dit immers niet willen ontkennen. Ik heb vervolgens gezegd, de uitdrukkinge Zoon eens Konings enz. kan geen Amptsnaam zyn, om dat eens Konings Zoon te zyn, reehtftreeks weder fpr eek t, zelf Koning te zyn; want dat in Koningryken,die erflyk zyn^ de hoedanigheid van eens Konings Zoon te zyn', de wettige bevoegdheid uitdrukt, tot de koninglyke waardigheid zelve. En wat is hier op te zeggen? Is dit wederom, in het gewoon beloop der menfehelyke zaaken,niet de zuivere de zekere waarheid ? Mogt ik dan dk niet voordellen mee een enkel woord/daar \\i be--  bepaald, dit laatfte als eene allerzekerfte waarheid genoegzaam meen beweezen te hebben? Maar moeten nu deeze twee onderfcheidene zaaken zoo noodzaakelyk worden by eikanderen gevoegd, dat het niet anders mogelyk is, als die tot één te trekken, en daar uit een Sylïogismus van 4 Termini op te maaken; en dit op myne rekening te ftellen ? Waar heb ik dit gedaan M. Fels? Waar is in myne redeneering daarvoor fchyn of fchaduw te vinden ? Of mag men ééne endezelvezaak nietin tweeërlei licht plaatfen, daar uit twee verfchillende gevolgen trekken, zonder de befchuldiginge te ondergaan, van een Sylïogismus van vier Termini voorteftellen? Het is en blyfc dan eeuwig waar, dat de uitdrukkinge Zoon Gods , geen Amptsnaam is, maar eene betreklyke benaaminge, eene benaaminge, die de bevoegdheid aantoont van onzen Godlyken Verlosfer tot zyn Ampt als Middelaar, gelyk in het vctvolg van myne Aanmerkingen, bladz. 11, en volgende beweezen is. Dan, hier tusfchen vindt M. Fels goed, my wederom eene ftellinge op te dringen, waar aan ik nooit gedacht heb, en by gelegenheid van de welke hy goedvindt, van eene herftelde Logica te fpreeken. Het geen ik bedoel, fchryft hy, bladz. 11 onder en bladz. 12 boven. Hy zegt: „ Dewyl Zoon Gods, van onzen Verlosfer ge3, bruikt, in eenen eigenlyken zin genoomen; zyne „ betrekking tot zynen Godlyken Vader te kennen „ geeft,zo kan deeze bewoording van hem kooit 9J in eenen figuurlyken zin opgevat worden , en in „ deezen figuurlyken zin niet zyn Mesfiasfchap be„ tekenen!" Dit fchryft hy daar neêr, zonder uitdruklyk te zeggen: of het myne woorden zyn, dan niet, het is curfyf gedrukt. Ik weet zeker, dat ik die woorden, zoo als dezelve daar ftaan, nooit gefchreeven heb. Wat zullen zy dan uit doen ? Zy maaken eene bloote illatie , eene befchuldiginge zonder grond, een hersfenfchim uit, dien hy zich voorftelt, en waar op hy lostrekt. Is dan. de niet herftelde logica bevoegd, om het zeggen van zvne party in eenaverrechtsch licht te plaatfen, om gèle3 ge^  C 18 > genheid te hebben, die te gispen? Dan heeft dezelve gewis eene herftellinge hoogstnoodig. Heb ik ooit uit de eigenlyke betekenisfe van een woord, de onmogelykheid afgeleid, om dat zelve woord in eene figuurlyke betekenisfe te kunnen opvatten? Keen! Leezer! ik heb gezegd, wat de eigenlyke betekenis van het woord, of liever, van de uitdrukkingeZoon Gods zy, en daar uit geredenkaveld, dat de bevoegdheid van den Mesfias tot zyn Middelaars ampt, en zyne zeer naauwe betrekkinge tot zynen Godlyken Vader daar uit voortvloeit; maar dat'ook die uitdrukkinge om die reden, om dat naaml. die uitdrukkinge in eenen eigenlyken zin, zyne betrekkinge tot zynen Godlyken Vader te kennen geeft, nooit in eenen figuurlyken zin zoude kunnen worden opgevat, heb ik nooit gezegd. En dit kunnen is ook de vraag niet. Neen! de Vraag is, of die uitdrukking Zoon Gods mokt opgevat worden in eenen figuurlyken zin ?Dit is het, dat ik ontken, en zal blyven ontkennen , tot hetmy beweezen word, dat 'er hier of elders een uitdrukkinge in Gods H. Woord voorkomt, die ons op goede gronden noodzaakt, om de uitdrukkinge Zoon Gods, niet in eenen eigenlyken zin , en dus als eene befchryving van den Hoogen en Godlyken Perfoon van onzen Verlosfer; maar in eenen oneigenlyken en figuurlyken zin, als eene befchryving van zyn Ampt, te moeten opvatten. De Logica van M. Fels heeft dan hier ook eene herftelling hoogstnoodig; hy behoorde te weeten, dat men van kunnen, tot zyn niet beiluiten kan, noch mag. Ik vermoed, dat eenen Jan Paul Nielsen, in een gefchrift, genaamd Ontegenfpreekelyk bewys enz. over de Plaats Matth. XVI; j6. zich breedvoerig heeft uitgelaaten, om dat M. Fels op bladz. 6. in het midden daar van fpreekt. En dat die Nielsen de heerlyke belydenis van den H. Petrus: Gy zyt de Chriftus, de Zoon des levendigen Gods zoo verklaard heeft, dat de woorden Zoon des levendigen Gods, het zelve betekenen als Chriftus. Dus zullen dan de woorden van Petrus: Gy zyt Chriftus, de Zoon des Levendigen Gods niet anders, noefa  (lp; poch meer betekenen als: Gy zyt de Chriftus , de Chriftus!!! Heerlyke Verklaaring J i J Maar die een ieder weldenkend Chriften zeer zeker met de uiterfte verachting verwerpen moet. Nielsen, zegt Fels, fielt zyn voornaamfte bewys daar in, dat de H. Marcus en Lucas de woorden Zoon des levendigen Gods uitlaaten uit hun verhaal, en dus, wanneer dit anders moest worden opgevat, de belydenis van Petrus zouden verminkt hebben. Krachtig bewys!!! Maar wy geeven het aan het oordeel van den onpartydigen Leezer over, om te kiezen : wanneer ik die woorden, in de Grondtaale met deezen nadruk luidende ; Gy zyt die Chriftus, die Zoon van dien God, dien Levenden,- verklaar: gy zyt de Chriftus, die de Zoon zyt des Levendigen Gods, en wel, om dat de befchryvinge die Petrus van den Perfoon van den HeerejEsus geeft, juist in de grondtaale eene gelykibortige befchryvinge van God geeft, zeggende: dien levenden. Zoo nu de Perzoons befchryvinge, de woorden de Zoon des levendigen Gods , "moeten opgevat worden als het zelve betekenende met Chriftus l en verklaard, gy zyt de Chriftus, de Christus, vervalt dan niet al den nadruk van het tweede lid der belydenisfe, die Zoon van dien God, dien levenden ; daar in het tegendeel myne verklaaringe dien niet allen behoudt,- maar ook in vollen dag fielt , wanneer men deeze uitmuntende belydenis van Petrus naar den letter van den GrondteKt op deeze wyze uitbreidt, gy zyt die Chriftus, die de Zoon (zyt) van dien God, die de levende (is). Ook vraag ik: of dan, zo de tegengeftelde verklaaringe al waarheid zyn moest, ook dit tweede lid zoude moeten verklaard worden : den Zoon van dien GodJ dien God? Om dat ook hier het woordje, tS, de tweede naamval, van het woordje, o, by het woord Levenden herhaald word; en dus, met het zelve recht,als in het eerfte deel deezer belydenisfe, bet zelve als het naast voorgaande zoude berekenen moeten? Myns oordeels, is het veel overeenkomItiger , veel natuurlyker, deeze belydenisfevanPetrus in deezen zin optevatten, en dus te verklaaB 2 ren:  C 20 ) ren: Gy zyt de Chrifius-, die (zyt of is) de Zoon van dm God, die de Levende (is); Of gelyk het de zalige Lu th kr zeer wel naar den zin heeft vertaald: de Zoon des Levenden Gods. En dus wil Petrus zeggen: Gy zyt de Christus, de Mesfias, die zyn moest en ook waarlyk zyt, de eigen, de eeniggebooren Zoon van den Eeuwig levenden God. Dat nu Marcusen Lucas, uit hun verhaal dit gedeelte van de belydenisfe van Petrus uitlaaten, behoeft nog geene verminkinge te zyn, aangezien en Petrus, en de overige Apoftelen van de waarheden, in deeze belydenisfe vervat, zoo doordrongen waren, en een ieder oprecht Christen insgelyks zoo kundig zyn kan, dat de eene zonder de andere niet kan overdacht worden: dat Jefus, hunne en onze groote Verlosfer, niet kan gedacht worden als de Chriftus, zonder 'er by te denken, dat Hy de eigen, de eenige, de eeuwige Zoon van den levendigen God, in eenen eigealyken zin, zy, en zyn moest, zoude Hy anders de Christus kunnen zyn. Om dat zy wisten, en wy ook behooren te weeten,dat Hy, die de Christus, de Mesfias, de gezalfde van den Almagtigen is, ook zeker en zonder tegenfpraak zyn moest, en waarlyk is,Gods eigen en ééngeboren Zoon. Maar, men kan ook nog anders over deeze uitlaatinge van Marcus en Lucas antwoorden. Zoude het wel zoo zeker uitgemaakt, en beweezen zyn, dat de drie genoemde Euangelisten alle één en het zelve historisch voorval verhaalen ? My althans komt het, uit de voorgaande historifchc omftandigheden, by alle drie de Euangelisten, voor, dat het allerwaarfchynelykst drie, ten minften twee, verfcheidene^ omftandigheden en gebeurdtenisfen zyn, die deeze H. Mannen verhaalen. Het gebeurde, by den H, Mattheus te leezen ;■ heeft ten minften zodanige byzondere omftandigheden, dat men dit zeer we!zoude mogen befchouwen, als van de twee overige Euangelisten verfchillende. Ja, misfchien, pleiten alle de omftandigheden , by den'H. Mattheus te vinden, in tegenftellinge van de andere Omftandigheden , by de overige H. Euangelisten, onweder- fpreek.  r ai 3 fpreeklyk, voor deeze verfcbeidenheid. Waarom ik meen,als zeer waarfchynlyk, ja genoegzaam zekerde mogen ftellen, dat dé H. Mattheus een geval verhaalt, waar van zyne beide H. Amptgenooten niet fpreeken. En dit zoozynde, wint myne verklaaringe veel veld.Dan, de onpartydige en waarheidlievende Leezer , leeze zelf de verhaalen by alle de H. Euangelisten , en oordeele over het êén en ander. Daar nu ook de volgende omftandigheden , in de drie verhaalen der H. Euangelisten zeer merkelyk verfchillen, is die omftandigheid, die de H. Mattheus verhaalt, zeeraanmerkelyk;ik meen de Loffpraak, met de welke onze gezegende Verlosfer deeze belydenisfe van den H. Petrus verwaardigde. Deeze "loffpraak meldt géén der andere twee Euangelisten; maar ook géén der andere twee Euangelisten voegen 'er in de belydenisfe van den H. Petrus die verklaaring van Hem by. Hoe zeer nu de belydenis van Petrus by den H. Marcus en Lucas, opgevat, zoo als ik voorheen zeide, in de meeninge volledig ware, zoo is de zelve by den H. Mattheus dog vollediger, inde uitdruklyke woorden; en gefteld nu, dat de verhaalen der drie Euangelisten, twee, nf drie ver* fcheidene, en op verfchillende tyden gebeurde zaaken verhaalen; dan voorzeker toont deeze Loffpraak van den Verlosfer, by Mattheus geboekt, wel zeer zeker den nadruk en de kracht, die deeze belydenis inhield , en dan is zeker deeze belydenis, door den H. Mattheus geboekt, in alle haare mogelyke kracht en nadruk optevatten; als eene belydenisfe niet van Menfchen ; maar van de Godrlyke openbaaringe oorfpronglyk , gelyk de Godlyke, en de harten zyner Apostelen doorgrondende Jefus, met duidelyke woorden verklaart, zeggende: Zalig zyt gy Simon, Jonas Zoon, want vlees cft en bloed heeft u dit niet geopenbaard; maar myn Vader in den Hemel, enz. Daar nu géén, der andere twee Euangelisten, deeze loffpraak verhaalt, en de belydenis ook in de woorden, by Hen, zoo volledig niet is, komt het my voor, dat dit een B 3 aieuvf  nieuw bewys is, dat deeze laatstgenoemde Euangelisten een ander geval, of andere gevallen verhaalen , als de H. Mattheus, en dus vervalt het bewys van Nielsen, uit het ftilzwygen der andere Euangelisten gehaald, In allen gevallen, de aart en natuur der belydenisfe, uit het famenftel der woorden in de grondtaale, en derzelver nadruk, is zoo voortreflyk, dat de verklaaringe van Nielsen daar aan veel te kort doet. En het blykt hier uit, hoe gegrond en naar waarheid ik , in myne Aanmerkingen gezegd heb, dat'de Helling, „ de uitdrukkinge Zoon Gods zy een Amptsnaam3" een loutere opvattinge , enkele hersfenfchim en niet meer dan een vooroordeel zy. Nu begint M. Fels, op bladz. 15. onder te fpreeken van myne bewyzen voor hetleerftuk aangaande de eeuwige en waarachtige Godheid en het Godlyke Zoonfchap van onzen Godlyken Verlosfer. Dan dit bewys rukt hy geheel en al uit zyn verband en famenhang met het naastvoorgaande bewys, ontleend van het Middelaars-Ampt van onzen Heere Jefus Chriftus, en van dit laatftgenoemde houdt hy een diep ftilzwygen, als had ik, in myne Aanmerkingen , van het zelve geen enkel woord gefprooken , daar toch dat bewys, aangaande het MiddelaarsAmpt van den Heere Jefus, de aanleidende oorzaak van het bewys aangaande het Godlyk Zoonfchap van onzen Verlosfer in myn redenbeleid is. Ik had op bladz. 11. myner Aanmerkingen begonnen te bewyzen, dat het waarachtig en eeuwig Zoonfchap van ónzen grooten God en Zaligmaaker, was, en is één van de noodzaaklyke vereischten tot het Middelaarsampt, en dus,dat even daarom, om dat dit zoo is, de benaaming en uitdrukking Zoon Gods geen Amptsnaam konde zyn. Ik heb beweezen, dat, in gevalle de Heer Jefus Chriftus, niet in den volften en eigenlykften zin, Gods, des Vaders, eeuwig geteelde en eeniggeboren Zoon is, Hy ook niet is, noch zyn kan een volkomen Middelaar tusfchen God en Menfchen; en om dat dit zoo is, heb 2k my verpligt geacht, om myneverhandelingevoi■ ■ ; •!«.#!•.••<•« Ie-  ledig te maaken, ook te bewyzen, dat, waarlyk, en in de daad, in den volften en eigenlykften zin van het woord, Jefus Chriftus Gods Zoon is. In dit verband, in deezen famenhang deeze beide bewyzen opgevat zynde, heb ik daar, uit beide beflooten, dat de uitdrukking Zoon Gods, van onzen Verlosfer gemeld, geen Amptsnaam zyn konde; maar zo die uitdrukking Zoon Gods eenige betrekking tot het Ampt en hooge Waardigheid van onzen Godlyken Verlosfer zal hebben, dezelve, niet het Ampt; maar de bevoegdheid en vereischten tot het Ampt moet aanduiden. Zie dit bladz. 10. onder , van myne Aanmerkingen. Waarom ftapt nu M. Ff.ls al dit over? Waarom flaat hy geen de minfte opmerkinge, op dit alles? Waarom anders? Dan om my eens regtfehapen, fchoon onverdiend, te kunnen gispen, en zyne gal en toorn over my te kunnen uitbraaken; orii onkunde, kwaadaartigheid, en de redenloostehandelwyze my,met eenigen fchyn van recht, te kunnen aantygen; en my voor de'weereld, als al wat ondeugend is, te kunnen voorftellen. Ik zal dit al wederom enkel met ftilzwygen verdraagen, en alleen zyne, met recht fnoodtenoemene, handelwyze wederfpreeken. De Leezer oordeelel Het eerfte, dat M. Fels my voorwerpt, is onkunde ; hy zegt: „ Uniuspofitio, non eft, alterius negatio. Door het één te ftellen, word hetan„ dereniet ontkent, of meent gy, dat een woord „ altoos één en de zelve betekenis moet hebben ?" Maar M. Fels, waar fpreeken wy over ? Spreeken wy van het woord, of de uitdrukkinge Zoon Gods, op zich zeiven? Of fpreeken wy van de uitdrukkinge Zoon Gods onder of met de bepaalde betrekkinge tot den Perfoon van onzen Godlyken Verlosfer, en tot zyn Ampt en hooge Waardigheid? In deeze ^tfi?, in deeze betrekkinge kan deeze uitdrukkinge ook maar éénen zin hebben, en het komt hier niet te pas, van dien regel te fpreeken: dat, door het een te ftellen men het andere niet uitfluit. Ja, zekcrlyk, kan een woord, eene uitdrukkinB 4 ge,  C 24 } ge, in één'endenzelvenzin,in èéne en dezelve be> crekkinge gebruikt; ook maer één en dezelve betekenis hebben. Of gelooft gy, M. Fels, dat de uitdrukkinge Zoon Gods, van den Verlosfer, van onzen Godlyken Middelaar, met betrekkinge tot zyn Ampt als Middelaar gebruikt, in twee byzondere Schriftuurtexten , in den éénen een Amptsnaam,en in den anderen een befchryvinge van zyne waarachtige eeuwige Godheid en Zoonfchap zyn kan, of is? Dit geloof ik niet. En bygevolg is uw: Unius pojitio enz. hier zeer ten onpas aangebragt. Gelooft gy het, dan had gy dit eerst en vooral moeten bewyzen, en dewyl gy nu dit niet gedaan hebt, nog doen kunt, raakt uw: Unius pojitio enz. hier kant nog wal. Op bladz. iö. van zyn werk gaat M. Fels voort, met-my ten laste te leggen: „ dat ik door te be„ wyzen, dat onze Verlosfer de waare en wezenly„ ke Zoon Gods is, MISSCHIEN myne Leezers i} wil in het denkbeeld brengen, dat onze Predi- kanten, door te ftellen, dat Zoon Gods in fommige i} plaatfen een Amptsnaam is, de waare en wezenlyke Godheid van den Verlosfer en zyn eeuwig Zoon„ fchap ontkennen;" en hy laat hierop volgen: ,, foei Man! enz." Ik heb hét woord, misfchien,in deeze uitgefchreeven woorden van M. Fels, met groote letteren laaten drukken, om 'er de aandacht van den Leezer op te trekken, om de onbillykheid en kwaade trouw van M. Fels eenen ieder voor të ftellen, als die op een bloot misfchien, zulke gruwelyke lastertaal over zynen medemensch.druft uitbraaken. Foei M. Fels ! Maar nogmaals Foei ! want ik zal u aantoonen, dat ik, wel verre, dat ik uwe Leeraars zoude hebben willen in verdenken brengen; voor eerst: hen duidelyk en met uitdruklyke woorden onderfcbeiden heb, van zulken , die zich Chriftenen noemen, en cogthans bejlryders' zyn van de Leere der H. H. Drieéénheid, en van zodanigen, die als bejlryders [deezer waarheid voorko» •men; (dit zyn myne eigen woorden, op bladz. 15. van myne Aanmerkingen;) ten tweeden: duidé- lyk  C 2J ) !vk en met ronde woorden gezegd heb, myne flellins te zullen bewyzen, „ tegen zulke Leeraars, onzer Kerke, die gehouden willen worden, en " openlyk, kwanswys, verklaard zyn, toegedaan. " de onveranderde Augsburgfche Geloofsbelyde» nisfe, die, niet tegenftaande die boven opge" geevene {tellingen de eigene woorden zyn van den " eerften Artykel van die onveranderde Augs" burgfche Geloofsbelydenisfe, nogthans: open- LYK voorgeeven , de benaaminge Zoon Gods Zï " een Amptsnaam. " Dit zyn myne onveranderde woorden, daar ter plaatfe gebezigd. In die woorden zeg ik duidelyk, uitdruklyk, en onbewimpeld, de reden, waarom ik my genoodzaakt zie, de eeuwige waarachtige Godheid van onzen Heere Jefus, en zyn Godlyk Zoonfchap te moeten bewyzen tegen die Leeraars; niet om dat ik myne Leezers misschien wil in het denkbeeld brengen, dat zulke Predikanten de waare en wezenlyke bodheid van den Heere Jefus, en zyn eeuwig Zoonfchap ontkennen ;maar om dat zy openiyk voorgeeven,de benaaminge Zoon Gods zv een Amptsnaam. Iemar,a, die zoo duidelyk reden van zyn doen geeft; die zoo openlyk en onbewimpeld zyn zaak voorftelt, des niettegenftaande voor het oog der weereldzoo fnood te behandelen, eerst hem op een bloot misfchien een misdaad aan te tygen, en daar na, als had hy dezelve wezenlyk begaan, te mishandelen, tegen, de verklaarde, en met ronde en duidelykewoorden aangeweezene,meeninge van denSchryver aan; dit laat ik gerustlyk over aan de beoordeeling van den onpartydigen Leezer. Ondertusfchen heb ik in myne Aanmerkingen, zoo ik meen, overtuigende en onwederfpreeklyk beweezen : dat de benaaminge Zoon Gods iniluit, verklaart, en leert dit allernoodzaaklykst vereischte tot eenen wettigen Middelaar tusfehen God en de roenfehen, waardoor Hy tot dit Ampt, onder andere niet minder nocdzaaklyke vereischten , bevoegd zyn zal: dat zonder bet zelve in den- letterlyken , eigenlyken en verheevenften zin genomen , naaml. voor den waarachtigen, den eeuwig en ééngeborenen Zoon Gods, en dus als B 5 waar?  f ju* J waarachcigen God van Natuur , onze Heer Tefus Chriftus geen wettig en waar Middelaar zyn konde tusfchen God en Menfchen. Ik heb daar en boven beweezen , dat onze Heere Jefus Chriftus, in dien letterlyken en eigenlyken zin Gods Zoon, dat is de waarachtige eeuwige, ééngeboren en geteelde Zoon des Godlyken Vaders, en dus God van natuur waarlyk en daadlyk is. En daar uit befluit ik en zo ik meen, met het volkomenfte recht, dat de benaaminge Zoon Gods, in deeze betrekkingaan den Weere Jefus in 's Heeren H. woord gegeeven niet Kan worden opgevat als een Amptsnaam : maar noodzaaklyk in dien verheevenen en heerlyken zin, als boven is aangetoond, moet genoomen worden. i>taat M. Fels 'er nu op, om dit in den behoorlyken vorm van een Sylïogismus te leezen i welaan! Hy beoordeele het volgende: Hy, die een bevoegd, wettig en waarachtig Middelaar tusfchen God en Menfchen zyn zal? moet niet flegts genaamd worden, of kunnen genaamd wordenden Zoon van God; maar moet, noodzaaklyk, waarlyk, en in de daad, en wel, in den lecterlyken, eigenlyken en allerverheevenften zin van het woord, Gods Zoon zyn, en, als zodanig de allernaauwfte en volmaaktfte betrekkinge hebben op God, zynen Hemelfchen Vader, en God zyn van Natuur; Jefus Chriftus word in de H. Schrift geleeraard deezen Middelaar tusfchen God en de Menfchen te zyn, ter wyl tevens zyne grondwettige bevoegdheid tot dit Ampt daar in word aangeweezen dat Hy de eeuwige, waarachtige en éèngebooren Zoon van God is, ja, God zelfs van Natuureis door wien aile dingen gefchaapen zyn, en onderhouden worden. Bygevolge de benaaminge, de uitdrukkinge Zoon Gods met betrekking tot den Heere Jefus Chriftus, in 's Heeren H. Woord voorkomende, kan geehe enkele benaaminge, geene enkele, niet flegts, een Amptsnaam zyn; maar moet noodzaaklyk, inden allerverheevenften zin het GodlykZoonfchap, en  'C 27) zyne Godheid van Natuur uitdrukken: en dus veel, ja oneindig veel meer , dan een Amptsnaam, zyn. • ■ Het eerfte voorftel, heb ik in myne Aanmerkingen, zoo ik meen, volledig beweezen, uit den aart en natuur van eenen Middelaar, en wel, gelyk hier de zaak zelve fpreekt, van eenen Middelaar tusfchen God en Menfchen, hoedanig ik teffens beweezen heb uit de ronde en klaare woorden der H.Schrift, dat onze Godlyke Verlosfer gezegd word waarlyk en in de daad te zyn. Ik heb dit beweezen uit een van de voornaamfte vereischten, die zodanig eenen Middelaar tusfchen God en Menfchen tot dit zyn Ampt bevoegd maaken, datHy naaml. noodzaaklyk Gods Zoon zyn moest, want Hy moest zich zei ven geeven voor Menfchen ter verlosfinge; het welk vrywillig en eigenwillig te kunnen doen, aan niemand toekomt, dan die, als God, volmaakt over zich zeiven kan befchikken , het geen niemand doen kan, die een afhanglyk fchepfel is. Ik ontkende hier mede niet,d3t 'er andere noodzaaklyke, ja even noodzaaklyke vereischten, tot dit, bepaaldelyk dit,ampt waren,-maar dewyl het hier hoofdzaaklyk te pas kwam, van dit, mag ik het zoo eens noemen , Godlyk vereischte te fpreeken , bepaalde ik my ook tot dit alleen, terwyl ik echter met eenen wenk, een ander hoofd vereischte niet geheel voor by gezien heb, door te zeggen, dat ook Jefus Chriftus moest zyn Mensch uit de Menfchen. De gronden, in myne Aanmerkingen, tot deeze zaakopgegeeven, mogen vry onderzocht worden, men werpe dezelve om ver, zo men kan; doch zo niet; èrkenne men de waarheid. Het eerfte voorftel is dus volledig j in myne Aanmerkingen beweezen. Natuurlyk en onomganglyk noodzaaklyk, volgde hier uit, dat ik ook myn tweede voorftel volledig bewyzen moest. Dit heb ik gedaan, om dus daar uit, in overëenftemming met het eerfte, volledig te kunnen befluiten, dat de uitdrukkinge Zoon Gods niet flegts een Amptsnaam; maar veel, ja oneindig veel, meer is dan een Amptsnaam. Dus niet, m  C e8 > om de Amfleldamfche Leeraars, of iemand van de zeiven, in verdenking te brengen, datzy niet zouden gelooven dat Jefus Chriftus is waarachtig God, en de Zoon Gods in ;den eigenlyken en letterlyken zin, gelyk M. Fels wrevelmoedig en tegen de waarheid my opdringen wil,- noch ook, om te ftellen, dat die Leeraars het woord Zoon Gods altoos als een Amptsnaam opvatten: maar, om myn bewys dat de uitdrukkinge Zoon Gods, bepaaldelyk in zulke plaatfen, die van den Heere Jefus Chriftus, als de Middelaar, de Mesfias, de Chriftus fpreeken, nooit een Amptsnaam flegts, maar veel, ja oneindig veel meer, dan een Amptsnaam moet betekenen; en dat die Leeraars zeer kwalykdoen, wanneer zy openlyk voorgeeven, de benaaminge Zoon Gods zy een Amptsnaam. Om die reden, en om die réden dan ook alleen, om myn bewys volledig voorteftellen, en niets te laaten ontbreeken, het geen dienen konde, om myne zaak volkomen te voldingen, moest ik myn tweede voorftel volledig bewyzen, en in de volfte kracht bewyzen; om te betoogen, dat het hier niet op het noemen, of kunnen noemen, maar op het wezenlyk zyn aankwam. Dat het niet genoeg was, te beweeren, dat Jefus Christus Gods Zoon kan genaamd worden, of Gods Zoon genaamd word: maar, dat het wan de hoogfte aangelegenheid is, te weeten, en. volkomen overtuigd te zyn, dat Jefus Chriftus waarlyk, eigenlyk, in den letterlykcn en verheevenften zin is Gods Zoon, en dus Gód van Natuur, dat is, dat Jefus Chriftus, waarachtig en zeker is Gods eeuwige, ééngebooren en eeuwig geteelde Zoon; aan wien de Eeuwig Vader, volgens Jefus eigene leere: zodanig gegeeven heeft het leven te hebben in zich zelven gelyk de Vader het leven heeft in zich zelven: Joh.- V, 26. dat is: aan wien deVader zyn Eeuwig en waarachtig Godlyk Wezen zodanig heeft medegedeeld, dat ook de Zoon is zelfs God, en dus God van Natuur. En dit alles heb ik, zoo ik meen, volledig tot myn tweede voorftel, beweezen. Maar eindelykj ik moest dit alles bewyzen, om op.  C 29 3 ©p genoegzame, en onomfïootlyke grondenüï8 deeze beide voorflellen, in die verband, en in dien famenhang, niet, gelyk M. Fels my valfchelvk nageeft, om dat de eigenlyke en letterlyke zin eenen figuurlyken zin van de uitdrukkinge Zoon Gods uitfluit, wettig en regelmaatig te kunnen befluiten, dat de uitdrukkinge Zoon Gods, geen Amptsnaam; maar oneindig veel meer dan dat, eene uitdrukkinge, het Eeuwig en waarachtig Zoonfchap, van den Heere Jefus Chriltus, en van zyne Godheid van Natuur influitende, waarlyk is. Nn oordeele wederom de onpartydige Leezer over den onbillvken hoon, laster en fmaad my aangedaan, terwyl'ik,deeze zaak voor afgedaan, en dit ftuk voor voldongen houde. Het lust my hier eenen uitflap te doen. HeE groot, ja, het eenig oogmerk van al myn fchryven, alleen zynde, mynen Medechristenen van nut te zyn, door het klaar, duidelyk en onderfcheiden voordellen, van zulke Godsdienftige waarheden, die de hartader van onzen geheiligden Christelyken Godsdienst uitmaaken ; en om eenvoudigen, tegen al, wat met die zuivere waarheden ftrydig is, o£ flrekken mogt, om die waarheden te kunnen ontzenuwen , en voor den menfchen, die doch zonder het vertrouwend en geloovig aanneemen van die waarheden des Christendoms, nooit, met eenige genoegzaame zekerheid, aan deeze zyde van het graf, zich van eene toekomende gelukkige en zalige eeuwigheid verzekeren kunnen , te verdonkeren , onkenbaar te maaken, en hen in hun geloove en vertrouwen te doen wankelen, op het allerhartelykfte, allerklaarfle en allerernftigfle te waarfchuwen. En dewyl ook deeze uitflap, van de, in het voorgaande, verhandelde, floffe niet zeer vreemd is; zo vertrouw ik, dat het myne Medechristenen niet dan aangenaam zyn kan, wanneer ik, door deezen uitflap , een allergevaarlykst en allerfchadelykst vergif, het geen de hartader van de leere der verzoeninge, die eenen waaren Christen zoo dier. baar, ja, dierbaarer, dan zyn leven zyn moet, aan-  C3o3 aantast, en zoekt te verpesten, tracht in deszelfs waar daglicht te Hellen, en dus , zoo veel in my is, en naar de vermogens , die de goedertieren God my verleend heeft, zy mogen zoo gering zyn, als zy willen, van deszelfs vergiftigende en verpestende kracht te berooven,-teri minften, zo myne geringe vermogens hier toe niet toerykende mogtcn bevonden worden , het myne to"etebrengen, óm een ieder myner medechristenen tot voorzichtigheid , tot naauwkeurige opmerkzaamheid , en tot de zorgvuldigft'e waakzaamheid op te wekken; hen het gevaar van den tegenwoordigen tyd, dien wy, helaas! beleeven, te doen zien,- en hen op het krachtigfte aan te fpoorea, om toch, nu, zoo veel als ooit, de vermaaninge van Gods H. Woord in het oog te houden, die ons door den geliefdften van onzes Zaligmaakers Jongeren, den H. Apostel Johannes gegeeven word, i Joh. IV, i. en volg. Myne geliefden! gelooft niet eenen iegelyken geest; maar beproeft de geesten, of zy uit God zyn: want daar zyn veele valfche Propheet en uitgegaan in de weereld. Daar aan zult gy den geest Gods kennen. Een iegelyke geest, die daar belydt, dat Jefus Christus is in het Vleesch gekomen, die is van God. En een iegelyke geest, die ■ niet belydt, dat Jefus Christus is in 't Vleesch gekomen j die is niet van God; en dat is de geest van den Antichrist , van welken gy gehoord hebt, dat hy komen zal, en is nu air ede in de weereld. enz: Zo het my gebeuren mogt, door myne getrouwe, hartelyke en ernftige waarfchuwinge tegen het jammerlykdwaallichtdeezerEeuwe,édneZiele voor dit verderf te behouden, of éénen eenvoudigen, die door het zelve elendig mogt zyn weggefleept, te rug te roepen ; Welk een onwaardeerbaar geluk zoude dit niet zyn! Ik vinde my daar toe opgewekt, het naar myne vermogens te beproeven , en den zegen, over myn oogmerk, van den alleen magtigen en driewerf Heiligen God, ootmoedigaftefmecken, en te verwachten. De zaak zelve is van het allergrootst aanbelang, en tast den eeuwig gezegenden Perzoon van onzen God-  C 31 ) Godlyken Verlosfer, rechtftreeks in zyne eère en hoogheid, en dus van ter zyde, de duidelyke en . klaare, ja, de alleen zaligmaakende leere van 'sHeren H. Woord, in deszelfs Godlyke waardigheid, ten Iterkften aan ; hoewel zy van nader by, en naauwkeurig befchouwd, eene verfoeijelyke logenleere,; en een verpestend vergif voor de waarheid is. Zie daar, Leezer! het geval. Onder de aankleevers van het nieuwe dwaallicht worden 'er gevonden, die zich niet ontziende volgende drogredenen te voeren : men vraagt: „ Is God niet almagtig? Bezit God, uit kracht „ van zyne almagt het vermogen niet, om eenen mensch tot het Middelaarsampt aftezonde„ ren, den zelven in eenen geheel onzondigcn „ Haat te bewaaren, en aan den zelven alle die „ volmaaktheden meede te deelen, die hem in „ ftaat ftellen, en bekwaam maaken , om aan „ dat groote doeleinde van God te kunnen vol,, doen? En kan daaröm aan zoodanig eenen, tot zulke verheevene doeleinden gefchapenen, 9, mensch, den Naam van Gods Zoon niet byge,, legd zyn?" Ik ben onderricht, dat dit voorftel, zoo als het daar, door my, mynen Leezer word voorgelegd, in eene byzondere byëenkomst, van eenen aankieever van het hedendaagsch gewaand Nieuw Licht, aan anderen, niet met de dwaalingen van dat N. Licht befmet, is voorgefteld. En het voorftel is my letterlyk zoo voorgekomen, als ik het hier boven woordelyk beb afgefchreeven. Wie dit voorftel gedaan hebbe, en met welk een oogmerk, hetzelve geöpperd zy, is my niet gemeld. Ik vind my dus in ftaat, zonder eenige perfoneele betrekking, eenig en alleen het voorftel zelve te befchouwen, te ontleden, en het vergif, dat daarin ligt, regtftreeks, te beantwoorden. Een kundig en naauwkeurig opmerker loopt geen gevaar, zoo lang hy op zyne hoede is , door deeze drogredenen te worden weggefleept: wanthy, die flegts eenigzins den fchakel der Heilige waarheden  C 32' 5 den van onzen Chriftelyken Godsdienst voor "zyn en geest roept, en daar over naardenkt, ziet rasch het vergif, en word ook rasch van de valschheid, nietigheid en fnoodheid van het voorftel overtuigd. Maar,- wie is altoos even waakzaam; én wie altoos even bekwaam, om de droggronden, waar op dit, en misfchien nog andere, foortgelyke, voorftellen fusten, terftond te ontdekken ? Daar en buven, niét alle braa'vè en gemoedelyke Christenen zyn even kundig, en even bekwaam, om zich zelven genoegzaam tegen diergelvke zaaken té kunnen bevestigen, of zich'by het hooren, ofleezen van diergelyke droggronden terftond te kunnen bevredigen. Om deeze redenen zal ik myne poogingen aanwenden,om het voorftel zelve rechtftreeks te keer te gaan. Voor eerst: dierhalveh. Wat is het oogmerk van deeze voorgeftelde vraagen, en wat kan het anders zyn, dan om, zoo veel mogelyk, het leerftuk, aangaande de eeuwige waare Godheid van den Middelaar tusfchen God en de Menfchen , tegen te fpreeken ? Dit is b'lykbaar uit de uitdrukkelyke woorden van het voorftel. Het tast deeze leer rechtftreeks aan; en hy die onvoorzichtig genoeg zyn zoude, om, door het bedrieglyk Voorftel van Gods Almagt twyffelmoedig gemaakt, deeze vraagen toeteftemmen, is reeds, ongevoelig, bynaweggefleept tot het ontkennen, of in twyffel trekken , van het leerftuk van de waarachtige, eeuwige Godheid, en het waarachtig, eeuwig Godlyk Zoonfchap van onzen gezegenden Verlosfer. Daar dit nogthans eene waarheid zoo klaar zoo duidelyk, zoo boven alle gegronde tegenfpraak, in Gods Heilig en onfaalbaar Woord geopenbaard en bekend gemaakt, is, als was zy daar met Zonneftraalea gefchreeven.' Ten tweeden: Het voorftel zelve is onzin. Het fpreckt, kwanswys, van eenen Middelaar, en het verwoest tevens, en zet aan eene zyde, alle de gewigtige en noodzaaklyke vereischten , tot eenen Middelaar behoorende , en die eenen Middelaar uitmaaken.Het fpreekt van eenenMensch tót het Middelaar»  C 33 3 laars Ampt door Gods Airaagt afgezonderd ; dk! ftrydt tegen de vrywilligkeid en eigenwilligheid van eenen Middelaar. . Het voordel fpreekt van eenen Mensch, door God gefchapen; dit flrydt tegen de eigenfchap van,eigen recht tot een Middelaar verëischt.' Het fpreekt van eenen Mensch, wien God alle noodige volmaaktheden tot dat Middekarsampt had medegedeeld; maar wat kan. zulk een Mensch aan God geeven, het geen hy niet ontvangen heeft ?. En wat onderfcheid is 'er dan tusfchen eenen Priester uit de Menfchen, by voorbeeld, de priesteren van het O. Verbond , die toch flegts. fchaduwen, voorbeelden, en fchetfen, en wel flegts in eenen flaauwen zin, geweest zyn, volgens de uitdruklyke en letterlyke verklaaringen, van Gods H. Woord, van den grooten en Godlyken Middelaar van het N. Testament, en den grooten Verlosfer zelven. Ten derden;-de vraage is tegenftrydig in haar zel- i ve. Want waar toe zal dan wel zulk een Mensch, als God hier onderfteld word gefchikt en afgezonderd te hebben , gefchikt en afgezonderd zyn ? Om ons menfchen te verlosfen ? Of is 'er dan gêene verlosiinge noodig? Is het laatfte waar! waartoe dan zodanig een Middelaar ? Dan is zodanig een I Middelaar onnoodig. En zal het zyn tot verlosfinge 1 van ons menfchen , welke reden kan men dan geeven, dat God niet alle Menfchen , volgens zyne volftrekte almagt, zoo gefchikt, zoo voor zonde en zede- t lyk kwaad bewaard heeft, als deeze Mensch, als Middelaar, onderfteld word? Of heeft God alles zoo gefchikt, alleen, om dat hy behaagen heeft in het bloed en de fmarten van eenen onfchuldigen ? Verfoeijelyk denkbeeld !!! Ten vierden: wie geeft den Vraager het recht, om deeze .vraage te doen ? Kan een nietig aardworm, een zondig mensch, ook maar met eenig het minfte recht onderfteld worden, onderzoek te |- doen, wat God kan, of niet kan ? En wie zal, met eenigen grond van zekerheid hem hier op kunnen antwoorden, of bepaalen hoe verre de onbeperkte Almagt van God gaan , of niet gaan kan ? C is  C34? Is dan zodanig eene Vraage niet ten uirerften roekeloos, zondig, onbedacht en ongeoorlooft ? Maar betreft de vraage die Almagt van God, die werkt in overeendercminge van ,en met alle overige eigenfchappen van het Aanbidlyk Opperwezen, dan fchroom ik niet te zeggen,' dat zodanige werkingen van de Goddelyke Almagt, in deezen zin belehouwd, onmogelyk, tegenttrydig in haar zelven, en dus ten eene'nmaale hersfenl'chimmig zyn, gelyk bet vervolg nog, zo ik vertrouw, genoegzaam zal doen zien. Lindelyk, ten vyfden: dit voorflcl is gelyk aan andere voordellen van het gewaand N. Licht. Dac heeft eene redeneerkunde op zich zelven. Het oppert vraagen, het maakt onderdellingen, het geeft gevallen op, die louter hersfenfchimmen, gedrochten van mcnschlyke uitvindingen en dwaaze en ongekookte denkbeelden zyn, en wel van zodanige menfchen, die ten minde eenige kcnnisfe, fchoon geene genoegzaame, van de waarheden van den Christelyken Godsdienst toonen te lubben; maar die dikwils ook even zeer toonen, dat hun vyandig hart met de waarheden van her Chriflendom niet te vreden is; of door eene gevaarlyke jeukerigheid gedreeven word , om die heilige waarheden den menfchen te ontneemen , dezelve, zoo veel in hun is, krachteloos voor hun zelven en voor hunne medemenfchen te maakcn, en dezelve dus van langzaamerhand te loochenen. Zodanig is in allen detlen dit affchuwelyk voordel. Immers, de vraager toont, dat by hem eenig denkbeeld huisvest van de lccrc der verzoeninge: dat de waarheid van het Codlyk Zoonfchap, en van de waare Godheid van den Heere Jefus Christus hem n'et geheel onbekend is. Zonder deeze,hoewel gebrekkige, kennisfe konde hy niet fpreeken van eenen Middelaar, van een Middelaarsampt, noch van eenen Zoon van God. Hy toont, dat hem eenige nodige vereifchten tot eenen Middelaar mede niet onbekend zyn : maar weet van andere even noodzaaklyke vereifchten Biets, of ontveinst dezelve, en onttrekt ze aan den geest  C 35 ) geest van zynen medemensen: want hy fpreekt van eenen onzondigen ftaat, van eene Alma i ige bewaaringe m denzelven; en van het mededeelen van andere volmaaktheden tot het voldoen aan dac doeleinde van God. Is dit nu de pligt van een leergierig , heiibcgeerig en waarheid-lievend gemoed ? Kan dit beftaan met de pligt van eenen rechtgeaarten Christen? Moest Zodanig een vraager niet veel eer, eerst onderzoeken , of de bewyzen voor de waarheden , die hy ontveinst, of van welker kracht hy nog, het zy dan in de daad, ofinfchyn, niet genoegzaam overtuigd is, waarlyk gebrekkig en onvoldoende zyn? En indien dezelve, zoo, na een naauwkeurig onderzoek, (wy willen dit eens, voor een oogenblik, onderftellen; fchoon het 'er zeer verre af is, dat het 'er zoo mede zoude gelegen zyn) eens mogten bevonden worden; heeft dan zulk een vraager het recht,hersfenfehimmen te fmeeden,om echter iets van die als dan onnoodig gewordene, en ongegronde zaaken, nog eenigzins voor te ftaan, en den fchyn te willen hebben, die te beweeren? Of vordert de eerlykheid, de braafheid, de waarheidliefde veel eer, die zaaken , die dan van eenen genoegzaamen grond ontblood zouden moeten onderfteld worden, te wederfpreeken , en die ongegrondheid van dezelve, het zy dan in de daad, of in fchyn daar zynde, ten minften tot nader in■ichtinge, te wraaken en te verwerpen?Het laatfte is zekerlyk de pligt van eene eerlyke en edelmoedige Ziele Maar deeze handelwyze van den Vraager kan niet dan by eenendoor vooroo^deelen , of moedwillige boosheid overwonnen mensch plaats hebben. Immers, genoomen, men beantwoordde alle de, in het voorftel geopperde, vraagen eens toeltemmende; voor een oogenblik onderfteld zynde, men moest alle, de in het voorfhl geopperde, zaaken eens volmondig met, ja! beantwoorden; wat heeft dan de vraager gewonnen ? Wat kan dan nog een onpartydige daar anders van zegden, dan ja! het kan zoo zyn ! Muar kan dan uit zulke voorgeftelde en volledig toe»eC 2 item-  C 3« 3 ftemde vraagen, nogmet eenigemogelykheidbeflo©-' ten worden: het is zoo in de daad? Mag men dan? van dit kunnen tot waarlyk en in de daad zyn befluiten ? Dit is de valschheid, de redenloosheid zelve, en de ontwyffelbaarfte blyk van gebrek aan gezond menfchenverftand. — Ik zal dit, om de fnoodheid en ongegrondheid van dit foort van redeneeren, eens, rot nut van onkundigen en eenvoudigen met twee voorbeelden ophelderen,en dat meer is:met voorbeelden, dewelke ik als waarachtig, met zekerheid, gebeurde daadzaken bewyzen zal, welk laatfte de vraager, de Autheur van dit voorftel,waar over wy thans handelen, nog niet eens beweezen heeft,noch, dit zeg ik rondelyk, als waarheden gewyzen kan. En wel voor eerst: wy leezen in het Boek van Jofua, Hoofdft. X, vs. 12 en volgende, inzonderheid v3. 14. dat op het gebed en bevel van Jofua; de Zonne flilflond, midden aan den Hemel, en vertoefde onder te gaan eenen ganfchen dag. Hier leere ons Gods Geest, dat de fcheppende en onderhoudende Almagt van den oneindigen en hooggeloofden God, eenen natuurlyken dag verlengen kan, en de Zon verhinderen , voor ons Menfchen onder te gaan , en dit waarlyk gedaan heeft: zo ik nu ook wilde vraagen: Is God niet Almagtig? Kan'God niet eenen natuurlyken dag verlengen, zoo lange het hem behaagt? Zoude ik dan daar uit recht hebben, te mogen, en te kunnen befluiten; bygevolgeis het zoo, bygevolge nu, in deeze onze dagen, en leeftyd, is 'er een tyd der nacht geweest, waar in het dag, en helder licht gebleeven is. Die zoo redeneeren, en befluiten wilde, verdiende zeker een plaats onder de krankzinnigen.' — Nog een voorbeeld. Men wilde eens vraagen: Is God niet almagtig? Kan God niet op den helderen middag, terwyl de Zon aan het midden des Hemels haare heldere ftraalen verfpreidt,den dag, in eene nacht herfcheppen ? Men zoude voorzeker moeten antwoorden: God kan dit zeer zeker doen; want God heeft het meer dan eens gedaan: — God" deed dit, weleer, doorMofes, mee betrekkinge tot de Egyptenaaren: Exod,  C 37 ) ÏCxod. X, 21. en volgende: God deed het andermaal, toen de groote Verlosfer der Weereld, bezig in het Godlyk werk der verzoeninge, aan het Kruishout hing : doe wierd 'er eene düistern sfe over het geheele Land, omtrent de zesde uure, van den dag, tot aan de negende uure , en de Zon verloor haar fchyn- ^ fel, Luc. XXIII, 44, 45. Uit deeze beide ; voorbeelden, blykt het zonneklaar, dat God Alj magtig is, zoo, dac Hy dit wonder doen kan: i maar mag nu iemand uit deeze beweezene waarheid I befluiten; nu, op deezen dag, midden onder het 1 Éfchynen van de klaare Zonneis het flik duister; want i God heeft het welëer gedaan ? zoude een ieder < mensch niet gedwongen zyn, te oordeelen , dathy, die zoo redenkavelde, alle gezond Menfchen verfland ten eenenmale verbeurd en veiiooren had ? Wat moet men dan, bidde ik u, Leezer! van deezen 1 Vraager denken, die van kunnen fpreekt, terwyl i het hem onmogelyk is, te bewyzen , dat God dit ge1 daan heeft: en nogthans dit befluitdaar ftilzwygend 1 uithaalen wil (want dit moet immers het oogmerk j zyn van den Vraager , zal de vraage iets betekenen) bygevolge hetTS zoo! Toont deeze Vraager dus g niet, dat hy niet weet wat redeneeren is; en door s zyne vooroordeelen zoo verblind, dat hy in zyn } denkend vermogen zeer gekrenkt is? Dan , behalven al het boven (taande, zal ik rechtI flreeks de vraagen, ftuk voor ftuk beantwoorden: i en wel voor eerst: men vraagt: is God niet almag] tig ? Wanneer men op deeze vraage zal antwoorden , I en wel zoo, als ze in de woorden voor ons ligt, 1 kan, en moet men dezelve volmondig met ja, dat j is , toeftemmend beantwoorden en zeggen : ja, I God is almagtig. Er is , noch in den Hemel, noch J op aarde, eenig vermogen, hoe groot ook in zich I zelven, het geen de Almagt van God, ook in het ■ minfte kan wederftaan , 'er is niets, hoe ook geI naamd, waar ook begreepen, het geen eenige de minrte paal of perk ftellen kan, aan het onbegrensd en onbeperkt vermogen van den hoogen en geduchtenGod. GeenSchepfel, geen Engel, geen mensch, c 3 k  C 38 ) ja de magt van alie deezen te famen genoomen, is1 even zoo weinig in ftaat, als alle reden en levenloöze. fchepfelen te famen, hier bygevoegd, om iets het geringde toetebrengen, tot ltremminge van Gods onbepaalde Almagt. Het is volftrekt, zonder eenige bepaalinge, waar. en onwederfpreeklyk, dat niets Gods Almagt wederftreeven kan, of iets verhinderen , het geen de onbepaalde Almagt van God wil ten uitvqer brengen. Maar 'er zyn zaaken, die geen voorwerpen zyn van de werkinge van deeze onbepaaltie AImage van God. Wanneer iemand de, tot uusverre, beantwoorde vraage zoude willen uititrekken ren nadeele van de andere, even wezenlyke, eigenfehappen , die uit het waare denkbeeld van een Opr erwezen noodzaaklyk en even wettig voortv loeijen , a's de Almagt, dié zoude betoonen, of rezondigen tegen bet gezond Menfchenverftand, of nog meer tegen de Hoogheid, Majefleit, en Aanbiddenswaardige Heerlykheid van het Opperwezen zelve. By voorbeeld : welk gezond menfehenverftand zoude het ooit kunnen in den zin komen, de vraage: Is God Almagtig? uit te ftrekken tot zondige, tot zedelooze daaden, en uit de volftrekrheid der Godlyke Almagt te befluiten, dat God zelf zonden bedryven konde: of dat Godkwaade, zedelooze en zondige daaden zoude kunnen doen ? zoude zodanig een voorftel, by ieder, flegts een weinig nadenkend, mensch niet het uiterst afgryzen in de daad verdienen? En zou ieder, by wien alle betaamlyke eerbied voor het aanbiddenswaardig en driewerf Heilig Opperwezen nog niet ten eenen maale is den fchop gegeeven, van zodanig een denkbeeld niet moeten te rug bcevtn ? Hier uit blykt zonneklaar, dat het denkbeeld der'Godlyke Almagt veel te verre zoude kunnen worden uitgeftrekt: en dat 'er waarlyk zaaken zyn, die niet kunnen worden aangemerkt, als vooiwerpen van de Godlyke Almagt. — Even zeker is het ook, dat 'er nog andere zaaken zyn, die uit deeze wyze van het hefchouwen der Godlyke Almagt moeien wor-  worden uitgeflooten. By voorbeeld: (En hoe dwaas is niet dikwerf de mensch in zyn redeneeren ij wanneer het eens iemand mogt in den zin komen, uit de onbeperkte Almagt van den Algenoegzaamen God te befluiten, dat Gods Almagt gedaane, envoorleedene zaaken, ongedaan zoude kunnen maaken. Wie toch. die maar eenigzins zyn gezond verftand te werk (Mc, zoude zodanig eenen dwaazen niet met de verdiendebefpöttingemóeten bejegenen? tnzodanig een.' redèneferiögs als volflagen onzin verwerpen moeten ? gewis en zeker zoude een ander niet beter bandelen , die ons zoude willen diets maaken, dat Gbds overige Eigenfchappen, aan dat Hoogwaardig Opperwezen eigen, door de onbeperkte Almagt zouden kunnen vernietigd worden: of, het geen met andere woorden, het zelve is: dat God door zyne Almagt handelen konde, ftrydig en lynrecht tè^en zyne overige, even wezenlyke eigenfchappen. Hy die deeze denkbeelden van Gods volftrekte Almagt voedt, weet niet,wat hy denkt. Hy kan met geene mogelykheid een betaamlyk denkbeeld vormen van het Heerlyk en Heilig Opperwezen, en is verdwaasd in zyn verltand. Nu is het denkbeeld, daar en boven van eenen Middelaar voor het menschdom te fchikken , te fchenken, den mensch door tusfchen komst van eenen Middelaar met God te veréénigen, te verzoenen,geen werk, zoo zeer, van de Godlyke Almagt; althans niet van Gods volftrekte Almagt, maar meest van de Goddelyke Menschlievendheid, genade en barmhartigheid "aan dc welke (mag 'k my z°° uitdrukken) de Almagt, als'tware, ondergefchikt is, zoo werkzaam in het werk der Verlosfinge om de uitwerkfels der Godlyke liefde daadlyk ten uitvoer te brengen, en daar te ftellen. By gevolge hier te fpreeken van eene, ook aan Gods zyde, onbeperkte Almagt, of te fpreeken van eene volftrekte Almagt, is onzin, hersfenfehimmen, en een uitvindinge van een verdwaasd en dwaalend menfehenverftand. Het tweede deel van het voorftel; of de tweeC 4 de  C 4? 1 de vraage daar inliggende, luidt: Bezit.God, uit kracht van zyne Almagt het vermogen niet, om eenen mensch tot; het Middelaars ampt af te zonderen, den zelven in 'eenen geheel onzondigen ftaat te bewaar en, en aan den zelven alle die volmaaktheden mede te deelen, die hem in ftaat [tellen, en bekwaam maaken, om aan dat groote doeleinde van God te kunnen voldoen ? — Verfoeijelyk voorftel! Schandelyke vraage! Daarom verfoeijelyk; daarom fchandelyk; om dat juist dat geene, "t welk van onzen grooten en eeuwig gezegenden Middelaar, en Verlosfer, met zoo veele woorden, als 't ware, in de He.lige Schriftuure, van God zelven ons geieeraard word, in dien Verlosfer in den allervolkomenften zin te vallen, ineenbloocj. mensch door den Vraager gezocht word. Kan zulk een vraager onderfteld worden,gemoedelyk, naar waarheid te zoeken ? Moet hy niet veeleer onderfteld worden, alle moeite in het werk te (tellen, om Gods Heilig Woord willens en weetens, en met opzet, tegen te fpreeken? Alles aan te wenden, om de Euangelifche waarheden, die hy kent, uit zyn gemoed, en daar en boven uit de gemoederen van zyne medemenschen uitteroeijen ? ö JammerlvUe ! 6 bekiaagenswaardige gemoedsgeIteldheid! Zoude zodanig een mensch wel kunnen verwacht worden, te zullen gelooven, in gevalle zyn eigen voorftel eens -mogt kunnen verönderfteld worden, mogelyk te zyn? Is er wel eenige reden, die ons zoude kunnen doen hoopen ,(dit verzoek ik een ieder onpirtydig en onbevooroordeeld Leezer, eens naauwkeurig te overweegenj dat een vraager, die dit voorftel kan gelooven aangaande een bloot mensch, het geen hy weigert te gelooven aangaande den waarachtigen GodMensch,den Heere Jefus Chriftus? Waarom zoekt hy het noodige, daar het met geene mogelykheid ooit kan gevonden worden; en weigert hy het aan te neemen, daar het waarlyk, en in de daad; Ja! in de hoogfte volmaaktheid gevonden word? — Maar om rechtftreeks de vraage te beantwoorden: de eerfte grond van de zelve "is volftre^t yalsch. Zy grondt zich op Gqds 4l>negt} deeze komt ^ „ hier,,  ( 41 ) hier, zoo als in het eerfte deel van het voorftel be? weezen is, in dien volftrekften zin niet te pas. Al wat hier de Almagt van God doen kan, en doet. js om alles, wat-ongein eukte Heiligheid en rechtvaar • dikheid van het aanbidlyk Opperwezen aan de c '> ne&, en zyne onbeperkte Goedheid,'mepschliever.dheiden genade aan de andere zyde in zyne oneindige wysheidnoodig en daar mede overéénkomftig geoordeeld heeft, daadlyk ten uitvoer te brengen, in hetgroote en onbegryplyke werk der Verlcsfingc.— Men vraagt naar eenen mensch, die tot het Middelaars ampt gefchikt was , of zyn moest. Dus vrargt men naar het onmogelyke. Het was voor de Rechtvaardigheid Gods onmogelyk : deeze doet niets, dan het geen rechtmaatig is en billyk. Iemand tot iets te fchikken, iemand iets op te leggen, waar toe hy geen vermogen beeft tot weigeringe , daar het niet voor hem, maar voor anderen ftrekken moet, is de onrechtvaardigheid zelve , en fluit eene volftrekte onmogelykheid in. — Iemand voor kwaad, of, dat het zelve is, in eenen geheel onzondigenftaalle bewaar en, fluit eene gewillige Godsdienst, en qn: derwerpinge aan Gods H. geboden, by eene vrywillige keuze, en uit liefde tot God en de waare deugd, volftrekt uit. Het is immers geene deugd, dat hy, die niet zondigen kan, niet zondigt. En al was zulk een deugd, zulk eene gehoorzaamheid 'aan Gods wetten, al gepaard met eene aller volmaak fte gewilligheid; Is dan die bewaaringe niet de eenige grond van dezelve ? en zulk een onderfteld mensch wel anders, dan eenen volftrekten fchuldenaar aan te merken ? Wat bezit zodanig een mensch, het welkhy niet ontvangen heeft; en aan God, den volftrekten Heere, en eigeraar niet verpligt is ? En is hy niet voor zich zelven te meer verpligt, en te grooter^fchuldenaar van God , naar maate hy, boven andere menfchen, met meerdere volmaaktheden begenadigd is?Word niet van hem die veel ontvangen heeft, veel geëischt, ja , alles geëischt, wat hy ontvangen heef:; en zulks naar de volkomenfte 'rechtvaardigheid ? Wat fchict er dan, van zodanig eenen mensen, over voor andere C j ' men-  menfchen, dat hy voor de zelven, by God zoude kunnen inde btesfe treeden? — Maar verder, de vraage gaat voort: kan God den zelven mensch niet alle de volmaaktheden mcdedeelen, die hem in ftaat ftelhn, en bekwaam maaken, om aan dat groote doeleinde van God te kunnen voldoen ? Men zoude hier billyk moeten vraagen: welke volmaaktheden men bedoelt? De vraager onderftelt hier buiten allen twyfel zodanige volmaaktheden, die niet, rechtftreeks ten minften, behooren tot dien geheel onzondigen ftaat, van den welken reeds in het voorgaande gefprooken is; de Vraager erkent, en onderftelt dus nog andere volmaaktheden, en van epne andere foort, in zynen onderftelden menschlyken Middelaar. Schoon hy dus niet fchynt te hebben goedgevonden, die volmaaktheden, of eenige van dezeiven, ja, flegts maar ééne te noemen; toont hy, door dit gedeelte van het voorftel, dat hem nog andere bekend zyn. Maar hoe kan men met grond zyne vraage beantwoorden, zonder zelfs te weeten , welk foort van volmaaktheden hy bedoele. Of moet men, zoo maar in het wilde heen, hierop antwoorden ? Dit is onmogelyk! Een rechtfchapen en kundig Christen kan wel met de grootfte zekerheid antwoorden , dat 'er hem uit Gods onfaalbaar Woord volmaaktheden van den Middelaar tusfchen God en de Menfchen bekend zyn, en zoo zeker bekend zyn, als hy zeker weet, dat op den helderen Middag de Zon aan den Hemel fchynt ; die echter met geene mogelykheid aan één éénig bloqt Mensch kunnen medegedeeld worden: en zo de Vraager deeze foort van volmaaktheden bedoele, dan toont hy of de allerdiepfte onkunde, die te bedenken is, of hy ontveinst moedwillig en tegen beter weeten, het geen Gods H. Woord ons Menfchen heeft bekend gemaakt. By voorbeeld : de Heilige Apostel Paulus zegt : Èen zulken Hogepriester betaamde ons te hebben , die hooger dan de Hemelen is. Hebr. VII, 26. Hooger te zyn dan de Hemelen, is eene volmaaktheid, alleen het Godlyk Wezen eigen, en fluit de hoogheid van den Almagtigen, boven al het ge- fcha-  C 43 3 fchapene, in deszelfs onbegrypeJykheid, onsmeflïchélyk verftand alzins overtreffende , in , zie Job iï, 8. tot de welke geen bloot Mensch kan verheeven worden, gelyk de famenhang van die plaats duidelyk en ten klaarften, (voor hen, die zien willen , en voor de waarheid niet willens hunne oogen fluiten) bewysr: daar immers fpreekt die groote Apostel, gelyk doorgaans in deezen geheeJen Brief, van onzen Godlvken Hogepriester den Heere Jefus Chriftus, als den Zoon van God , in tegenftellinge van Priesters uit de Menfchen ; dit hoo' ger dan de Hemetenis, bygevolgeeene uitdrukkinge, die, juist, dat aantoont, waar door onze Middelaar, onze Hogepriester, van Priesteren uit de menfchen onderfcheiden , en meer is dan enkel mensch. Zodanig eene volmaaktheid nu, waar door Jefus Chriftus meer , en onderlcheiden is boven menfchen, aan een gefchapen mensch te geevtn, is zoo veel, als of de Vraager vraagen wilde: Bezie God uit kracht van zyne Almagt, het vermogen piet, om eenen mensch, (door hem zulke volmaaktheden mede tedeelen, die hem in ftaat ftellen en bekwaam maaken, om aan dat groote doeleinde \ an God te kunnen voldoen) meer dan een mensch, en onderfcheiden van een mensch, hooger dan de Hemelen, dat is: tot eenen God te maaken? En wat is dan dit voor eene vraage? — Andere volmaaktheden , die tot eenen Middelaar vereisehc worden, zyn er nog opietellen, en die even weinig van een enkel gefchapen mensch kunnen gezegd worden, of op hem toegepast. En onder deezen, dat hy, die een Middelaar, bekwaam tot het groote doeleinde van God, zyn zal, het vermogen bezitten moet, over zichzelven naar zyn welgevallen te kunnen befchikken. Kan dit van eenen enkel gefchaoen mensch (dat is, die niet meer is, dan een gefchapen mensch) gezegd worden? Kan zoda^ nig een gefchapen mensch, die nog daar en boven» volgens den Vraager, met zulke verheevene weldaaden, verre boven zyne medemenfehen van zynen Schepper onderfteld word begenadigd te zyn, mee eenige mogelykheid gezegd worden onafhanglyk over  C44) over zich zelven te kunnen befchikken? Is hyniet alles, al wat hy is, al wat hy kan, aan zynen God verphgc? En ftaat zyn leven, zyn doen, ja zelfs zyn denken niet in de hand van God? Dewyl dan deeze beide volmaaktheden van een Middelaar hier flegts als voorbeelden bvgebragt, onmogelvk van eenen gefchapenen mensch'gezegd worden kunnen, als in zich zelven eene tegenftrydigheid influitepde (mensch te zyn, en God te zyn: een afhang, lyk gefchapen mensch te zyn, en onafhanglyk over zich zelven te kunnen befchikken, zyn immers openbaare tegenftrydigheden .') zoo volgt van zelven, dat deeze en diergelykezaaken geeneVoorwerpen zyn kunnen voor de werkzaamheid van eene Almagt, die door wysheid word beftierd. De vraage is dus hier weder zinneloos, en verraadt een zeer yerdoold en door vooröordeelen verzwakt menfchenverftand. — Dit alles zal verder nog meer kracht verkrygen uit de befchouwinge van Het derde Deel van het voorftel: kan daarom aan zodanig eenen, tot zulke verheevene doeleinden gefchapenen, menfche, den Naam van Gods Zoon niet bygelegd zyn? Ik zal my hier der kortheid bevlytigen. Ik zal rechtftreeks hier op antwoorden, en voor eerst: maar met één woord zeggen: het kan zoo zyn,b-y gevolgen het is zoo, is eene redenkaveling van iemand, die zoo weinig zyn gezond menfchen verftand gebruikt, als of hy het geheel niet had. Het is eene ongeoorloofde", en geheel gedrochtelyke redenkaveling, die geheel niets zegt, gelyk voor heen beweezen is. Maar ten tweeden: Het is eene vraage, die, wederom, of de grootfte onkunde verraadt, of moedwillig ontveinst, het geen Gods H. woord, aangaande den waaren Middelaar tusfchen Goden menfchen, ons tenallerduidelykfteleeraart. Men konde het eenigzins toegeeven, indien wy niet zoo klaar, zoo duidelyk aangaande de eeuwige waarachtige Godheid van den Heere Jefus Chriftus, als onzen eenigen Middelaar, en van zvn eeuwig en waarachtig Godlyk Zoonfchap ondeïweezen waren. Dan nu, nu dit geheel anders is, is de  (45 ) de Vraager om zyn ongeloof, of onkunde in de hoog», ftemaatetebeklaagen. Neen! Leezer! die is volftreke onmogelyk Gods H. en onfaalbaar Woord kan onzen grooten en eeuwig gezegenden Verlosfer, niet daarom om dat Hy Hechts een gefchikt en gefchapen mensch tot het Middelaarsampt is; niet daarom alleen, om dat God Hem, alle, tot het Middelaarsampt noodige, volmaaktheden heeft medegedeeld, Gods Zoon flegts noemen: maar daarom, en daarom met den grootften nadruk, als Gods Zoon achten,- en aan ons menfchen leeraaren, omdat hy waarlyk en met de daad Gods Zoon, in den eigenlyken , letterlyken en allerverheevenften zin is. — De Vraager brengt alleen de eenvoudigs benaaminge vanGo^rZoora ten voorfchyn: en fchynt niet te weeten , of moedwillig, en voorbedacht te ontveinzen, die andere uitdrukkingen, waar door deeze in Gods H. Woord verklaard word. — Ee zyn zeker onder de Menfchen, die in de H. Schriftuur Zonen Gods genaamd worden ;• zie dit Exod. XX. en Pfalm LXXXII, 6. Maar van onzen Godlyken Verlosfer worden zulke uitdrukkingen gebezigd, die, bepaaldelyk van Hem, meer dan dit, naamlyk een Godlyk Zoonfchap influiten, het geen tevens' zyne Eeuwige waarachtige Godheid vanTNTatuure leeraart. — Dat de Schriftuur, het Heilig en onfaalbaar Woord van God, den Heere Jefus Chriftus, Gods Zoon noemt is waar; maar dat zelve onfaalbaar Woord van God noemt Hem, den zelven onzen Heere Jefus Chriftus, ook met andere benaamingen, die volftrekt aan Hem niet zouden hebben kunnen gegeeven worden , by aldien Hy niet meer is, als een genaamde Zoon van God. Het is ook waar , dat de Godlyke Verlosfer , als de eenige Middelaar tusfchen God en Menfchen, den Mensch Chriftus Jefus genoemd word, door Paulus, i Tim. II, 5. Maar het is niet minder waar, dat die zelve Apostel Paulus ook deezen zeiven onzen Heere Jefus Chriftus getuigt te zyn God boven alles geloofd in eeuwigheid Rom. IX, 6. dat hy Hem noemt de glans van Gods heerlykheid, het'evenbeeld van Gods Wezen; dat  ( 45) dat hy van Hem getuigt: dat Hy alle dingen draagt door het woord zyner kracht. Hebr. I, 3, dan hy Herri zodanig eer) Zoon van God noemt, die tevens Goi is, wiens ftoel duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid; die van het begin de aarde heeft gegrond, en van wiens handen de Hemelen liet werk zyn. Hebr. I, 8 en 10. dien de H. Johannes noemt zodanig een Zoon van God, wiens Heerlykheid zy zagen, als de Heerlykheid des eeniggeboren Zoons van den Vader , vol van genade r,i waarheid, de Eeniggebooren Zoon,, die in des Vaders Jchoot is; Joh. I, 14 en 18. Een Zoon van God dus, die tevens en Davids Heer en Davids Zoon was, atè Mensch, en des niet tegen (taande dat By Davids Zoori is , tevens is de Jehova, onze gerechtigheid jer. XXIII. en Jer. XXXIII. van den H. Johannes genoemd: Deeze is de waarachtige God, en het Eeuwig leven. 1 Joh. V, 20. Zodanig een Zoon van God, die vafi den Vader van Eeuwigheid in een Godlyk en onver* anderlyk heden gegenereerd is, Pfalm II, 7. ve.gel, Hebr. \, 5 Hebr. V, 5. Ja, zulk een Zoon^van God, die blykbaar als Gods Zoon tegen anderen weleer, als aard/die Goden en Zoonen Gods genaamd uic de Menfchen, word tegen over gefteld , en bo^en delaatftgenoemde verheeven. Hebr. IV, 14, en volgende, en Hebr. V. door het geheele Hoofdft. en verder, in het 7de en 8(teHoofdft. van dien zelven brief. — Men zoude nog meer van het een en ander hier kunnen byhrengen: dan uit het gezegde blykt ten overvloede, dat de Vraager zich "grootelyks bedriegt,wanneer hy,gelyk het fchynt", alleen op de enkele uitdrukkinge Zoon Godsblyïl ftil ftaan , zonder dat het hem fchynt bekend te zyn, of hem in zyne gedachten is opgekomen, om deeze en andere" verklaaringen van de uitdrukkinge Zoon Gods, die alleen, ik herzegge alleen, van den Heere jefus Chriftus, in 's Heeren Heilig Woord voorkomen, hier by in Aanmerkingen te neemen. — Nu vraage men den Vraager: of d^eze en diergelyke uitdrukkingen, befchryvingen en getuigenisfep van een gefchapen mensch alleen ooit kunnen of mogen gezegd worden ? en of dus de Vraager, of zyne onkunde, door dit niet  C 47 3 fliet te weeten ; of zyne boosheid, door dit teoni» veinzen, niet op defchandelykfteenonvcrantwoordelykfte wyze verraadt. Al dit nu, te famen genoomen, vertoont ons eenen Vraager,die in dit voorftel de vyandigheid vanzyrt hart tegen waarheden, die, voor een waar en oprecht Christen, in deeze fterflykheid, den eenigen troost, den eenigen grond van hoope op eene toekomende gelukzaligheid uitmaaken. Die eenig en alleen in ftaat zyn ons te kunnen verzekeren van een toekomend zalig leven. Zonder welke waarheden geen een der ftervelingen ooit hoopen kan, na zynen dood, een genadig oordeel van den Rechter der geheele weereld te zullen kunnen hooren. Neen ï Leezer 1 Gods Heilig, en ons tot de Zaligheid opleidend, Woord Ieeraart ons, dat 'er een Middelaar is tusfchen God en ons Menfchen,die God,boven alles geloofd in eeuwigheid zynde, daarom Gods Zoon, by eene onderfcheidende uitfteekenheid , genaamd word, om dat Hy, en Hy alleen is: Gods eigen, eenig en eengebooren, Zoon, de glans van zyns Godlyken Vaders Heerlykheid, en het evenbeeld van 's Vaders zelfftandigheid, is: en daar benevens waarachtig Mensch, van eene Maagd gebooren,des Menfchen Zoon, Davids Zoon ook waarlyk is. Die dus als God en Mensch ineen onverdeeld perfoon, zodanig een Middelaar is, die God zynde van Eeuwigheid , als zynde de waarachtige God en het eeuwig leven, in de volheid des tyds de Menfchelyke Natuur heefc aangenoomen , in welke menfchelyke Namur, om die reden, de geheele volheid der Godheid lichaamlyk woont, een waar, cigenlyk, en in den letterlyken zin, een Middelaar is,- die als zodanig, als God, de zaak van God by den Menfchen , en als Mensch, de zaak der menfchen by God konde voorftaan: Die uit dien hoofde dezelve betrekkinge heeft, als Gods Zoon , tot het Godiyk Opperwezen, en als des Menfchen Zoon, tot het zondig en van God afgevallen Menschdom: Die, om dat Hy God is, en waariigtig God van Natuur, niet gemaakt is, maar in zich zelven in d _ t  ( 43 3 fs, onzondig, cn 'net volftrekt alle volmaaktheden uitgerust, niet bekwaam gemaakt, maar volmaakt bekwaam uit hoofdezyner innerïyke gefteldheid is j óm een Middelaar te zyn: Die onafhanglyk; Heer, Schepper en éigenaar van zich zelven, eó al wat Hy is, zynde, uit zich zelve konde doen, bet geen een Middelaar doen moest: Die zyne lydende eii doende gehoorzaamheid, en in dezelve zyn bloed,- zyné Ziele, zyn lichaam, zyn leven zynen Hemelfchen Vader als een losprys, éen volkomen in zich zelven voldoende losprys voor de zonden van het menfdhelyk gefla'chte konde opbrengen.: Die de ftraffen, door het Menschdom voor dczon* den verdiend, vrywillig, eigenwillig en onafhanglyk op zich konde lïeemen, door de hooge waardigheid van zyri Godiyk Perfoon kracht en gewigt aan zyn verzoenend lyden kon byzetten , en dus èene eeuwige én altoosge'dende genoegdoeningé voor 's Menfchen zondenfchuld opbrengen , en zynen Hemelfchen Vader, nu als een regtmaatigen rechtvaardig Rechter aangemerkt, toebrengen: en dat alles in zulk eenen volkomenen zin , dat de Godr lyke Rechtvaardigheid zelve niets meer te eifchen had. Dus is hy met er daad en in' volkómene waarheid die Middelaar, van wien het Menschdom ge? tuigen , en zich daar mede volkomen bevredigen kon; dat Hy droeg onze krankheid, dat Hy op zich laadde onze fmarten, dat wy Hem aanmerken konden, als om onze Zonden van God geplaagd , gejlageh én gemarteld, voor zoo verre God op hem alle onze zonden fchulden en ftraffen heeft doen aankopen, met dat gevolg, dat wy vrede hebben zouden, en door zyne wonden geneezen zyn: en dat alles, om dat Hy i en Hy alleen, naar waarheid van zich zelven getuigen konde! Niemand neemt het leven van my, ik laat liet van my zelven, ik heb magt het te laaten, en mast het weder te neemen, zodanig gebod heb ik ontvangen van mynen Vader: Die zeggen konde, daarom heeft my myn Vader lief, om dat ik myn leven laats , op dat ik het weder neeme. Joh. X, 17, iS; Dit en meer zoude ik van deezen Godlyken Middellaar ,  C 49 3 laar , en wel met de eigen woorden der H. Schriftuur kunnen voordellen; maar het gezegde is over genoeg, om, met eene volkomene zekerheid, nu I te kun i'en vraagen, of'er, en waar één éénig mensch, ' behalven den waarachtigen Godmensch en Heere Jefus Chriftus, kan gedacht worden, van wien al J het bovenftaande in volle kracht en nadruk kan ge: zegd worden? ïkbeduitdan uit dit alles, dat de Vraage, het voor-, li ftel, zoo als boven is opgegeeven, verfoeijelyk ] en fchandelyk is in den allerhoogften trap en maate: i dat het eene vraage is, en een voorftel ,ontëerende voor des Heeren'al lerheiligstWoord,als lynrecht te| gen hetzelve ftrydig, dat het eene vraage en een II voorftel is ten eenenmaale onchristelyk, fnood en i voor een mensch, die gehouden wil 'worden te gelooven in het Woord van God, en dat als den regel ji en het rigtfnoer van zyn geloof tot Zaligheid aanI teneemen, geheel en al onwaardig. Nu wend ik my,ten flot van deezen uitflap , tot l mynen onpartydigen Leezer! Gy, myne waardfte 1 Medechristenen! die zeer waarfchynlyk zoo kwaad denkende van uwen medemensen niet zyt, als, of de onverbeeldelyke onkunde, of verpestende boosj| heid,die in het 'beantwoorde voorftel getoond isto t liggen opgeflooten, dit waarlyk met zich brengt, t hebt veelligt my verdacht, als of myn yver van I het fpoor dwaalde, toen ik, in het begin van dees ze verhandelinge , u geweezen hebbe tot de geil trouwe en ernftige waarfchuwinge van den H. Apos1 tel Johannes, iften Brief, Hoofdft. IV, vs. i en | volgende. Misfchien hebt gy my gewraakt, dat ik 1 deeze Woorden van den Apostel op het verhandel:i de voorftel heb toegepast. Maar gun my nu, dat j ik uw eigen oordeel , en naauwkeurig onderzoek en I naargedachten by dit voorftel inroep; en u, ge| moedelyk, met allen den ernst^ die het gewigt der i zaake vordert, afvraage: of het niet een hoogstgeI vaarlyke tyd voor onzen geheiligden Godsdienst , zv, dien wy, helaas! beleeven ? Of het niet hoogstI Doodig zy, eene naauwkeurigé voorzichtigheid, op. D ge-  C50 ) gefcherpte oplettenheid, en yverige waakzaamheid aan te wenden , om 'toch in deeze onze dagen niet weggefleept te worden door allerleye wind van leeringen? Hier hebt gy geen feilbaar mensch; maar een door Gods Heiligen en goeden Geest, onmiddelbaar, gedreeven Apoftel van onzen Heere jefus Chriftus , die u leeraart, en rechtftreeks onderwyst, dat een iegelyke Geest, die niet belydt, datjejus Christus is in het Vleesch gekomen, niet is van God; maar de Geest van den Antichrist, w Wat bidde ik u, Leezer.'houdt toch het verhandelde voorftel letteriyk andersin, dan een rechtftreekfche loochening, dat Jefus Chriftus is -in het Vleesch gekomen ? — Wat toch houdt her voorftel anders in, dan van een Mensch te vraagen, die door den onbepaald almagtigen God afgezonderd is, in een geheel onzondigen ftaat bewaard is, en bekwaam gemaakt enz.? En ban van zodanig eenen menfche,ook maar met eenigen fchyn, gezegd worden: in het Vleesch gekomen te zyn ? Is dit niet eene uitdrukkinge , die onderftelt de voorafbeftaande Godheid van den Heere Chriftus? die naar den ftyi van den Apoftel Johannes leeraart, dat Jefus Chriftus, als God aangemerkt, die in de volheid des rydsMenschgeworden is, demenfchelykelVatuur aangenoomcn heeft, en dus in het Vleesch gekomenis: dat Hy,'als God, het oorfprongiyk leven zelve 2.vndej verfcheenen is. i Joh. I, i. dat Hy, Jefus Chriftus, het eeuwig Woord des Vaders, Vleesch geworden ü? Joh. 1, 14. Stemt dit niet over een met de uitdrukkinge van den H. Paulus: dat Chr'ftus, die God is boven alles gelooft in eeuwigheid, afftamt naar het Vleesch van de Vaderen. Rom. IX, 5. dut, doe de tyd vervuld was, God zynen Zoon zond, gehoor en van eene Vrouwe. Gal. IV, 4. dat God geopenbaard is in het Vleesch. 1 Tim. III, 16. — Daar nu de Vraager, van eenen Menfche fpreekt, tot het Middelaarsampt afgezonderd, enz. en, dat wel is op te merken , d:è alleen G-ods Zoon genaamd word, en riiet waarlyk en met 'er daad Gods Zoon in den eigenlyken, letterlvken en dien verheevenen zin is; is dan dit niet die leere van den. Antichrists die niet is  C#1 is uit 'God, waar. tegen de H. Johannes ons zoo ernftig waarfchuwt? Daar dit dan niet tegentefpreeken is,- zo hoedt utoch, o myne geliefde Medechristenen! voor deeze fchadelyke en fchandelyke dwaalleere; zyisvoor: zeker niet uit God! Nu , dus myn geweeten hebbende voldaan, en hec ; myne hebbende toegebragt, met, in dit allergej wigtigst ftuk, myne medechristenen te waarfchut wen, keer ik weder van deezen uitftap te rug, en ; ga nu over tot § II. Het tweede ftuk, betreffende de mishandelingen omtrent myne opgegeevene bewyzen zelve voor de bovengemelde waarheden , uitlegkundig befchouwd. Ik plaats hier voor af eene aanmerking. Zy behelst myne meer dan eenmaal in myne voorigé Schriften gegeevene verklaringe aangaande het gezag jen den invloed van het zelve op my, van andere enkel menfchelyke Schryvers, en dat wel ter gelegenheid , dat M. Fels my, op bladz. 17. van zyn gefchrift, voorwerpt, dat Theodoretüs, dien ik, in myne Aanmerkingen op bladz. 56. eenen goeden en braaven Oudvader genoemd heb, met my niet inftemt in de verklaaring over Pfalm U, 7. Ik weet i niet, hoe ik de navolgers van het tegenwoordig gewaand Nieuw Licht in dit opzicht befchouwen 1 moet. Is het by hun ook een regel van nieuwe uitlegkunde, öf van vorderinge in de uitlegkunde^ i geworden, dat men, het geen zekere Mannent die eenigen Naam in de geleerde weereld gemaakt hebben, of die zy zelven als zodanige aanzien± in hunne Schriften benandeld hebben, als ware het eene Godfpraak, zoude verpligt zyn te moe- I 'ten aanneemen, b. v. ookik, van zulke geleerden* onder de Menfchen, waar van ik meer, of min* óf in den hoogften graad, goede gedachten hebbe , alles, wat zy zeggen, zoude moeten goed- ; keuren, cn ue gevoelens van die geleerden zöuD % è'è  C50 de moeten omhelzen, en aanneemen, en dat men van hem niet zoude mogen in denkwyze verfchiN len? Somryds toch drukken zy, die het gewaand nieuw licht volgen, zich zoo uit, dat men het zoo even gevraagde van hen rnust zoude moeten vermoeden. Ja fomtyds zelve, zoude men uit hunne handelwyze fchynen te moeten opmaaken, alsof zy de aanhaalingen uit menfchelyke Schriften van diergelyke geleerden, als bewyzen tegen hunne weêrpartyen , die alles zouden moeten afdoen, voortbrengen, zonder dat hunne party zich daar tegen zoude mogen verzetten. M. Fels zelf ten minften komt hier met Theodoretus voor den dag, om dat ik in myne Aanmerkingen hem eenen goeden en braaven Oud vader genoemd heb: en fchynt daarom te oordeelen, dat ik van dien Qudvader niet zoude mogen verfchillen. Of is het, om my te gispen , dat ik my onderwonden heb, deezen Oudvader goed en braaf te noemen? en dus de navolgers van hut gewaand Nieuw Licht in hunnen Eost gegreepen heb,als wien het alleen toekomt» et werk van geleerden te pryzen of te laafcen? of moet ik ook, naar de gedachten van M. Fels, my vergenoegen met menfchelyk gezag, en op hetzelve verklaaringen der H. Schrift aanneemen of verwerpen , gelyk de aankleevers van het gewaand Nieuw Licht gewoon zyn te doen ? By hen toch is het voldoende, ten minften men heeft my dit in eenige gevallen wel eens voor het hoofd geworpen,, wanneer dees of geen , die den naam draagt van eenen geleerden, het een of ander gezegd heeft, als poogde men daar door my te noodzaaken, zulk menfchelyk gezag ook te moeten laaten gelden. Immers wat doet hier anders Theodoretus? Wat raakt het de zaak, dc waarheid, of Theodoretus den tweeden van het Boek der Pfalmen van den Mesfias , als mensch daar aangefprooken, verklaare? Die Oudvader had dien heerlyken Pfalm, als aangaande Salomo gedicht, kunnen verklaaren, zonder dat ik daar door my genoodzaakt zoude achten, met dien Oudvader te moeten inftemraen: en met dat  C53) dat alles, al (tem ik met dit gevoelen van deezen Oudvader niet in, geloof en vertrouw ik, Hemmee recht goed en braaf te kunnen noemen. Neen ! M. Fels . ik moet het hier eens voor al herhaa'en, en ook eens voor al op diergelyke beuzeltaal antwoorden, dat geen aardsch, geen menfchelyk g^zag, my ooit zal overhaalen , om eenige verklaaringe van menfchen, die ik niet, naar naauwkeurig onderzoek, vind te ftrooken met Gods H Woord, den eenigen regel , en het eenig rientfnoer van myn geloove, aan te neemen; of hetgeen ik begryp, daar mede te ftryden, niet te verwerpen. Ik laat dan al dat menfchelyk gezag voor u, M. Fels, voor uwe bende, over,en wyger volltrekt, hiermede inteftemmen; dwaal ik dan, dan dwaal ik ter goeder trouwe, dan dwaal ik voor my zelven. Gy moogt op het Woord van uwen Meester, of Meesters zweeren, zoo veel, en zoo lang het u gelieft. ,1 Ik benyde u deeze handelwyze niet. Ja, gy moogt iij my als iemand aanzien, die, in die ftuk my aannie... mand ftoore, my aan niemand keere; zo weet eens i voor al, dat ik daarin myn hoogst genoegen, en : mynen waaren roem ftelle,dat ik, al wat ik weet, ai in Godsdienftige zaaken, zoo veel en zoo weinig i| het dan zyn moge, door eigen onderzoek, door I eigene overtuiging weet; eindelyk: dat ik my ook s zorgvuldig wachten zal , gelyk ik my altoos ge( wacht heb , om menfchelyk gezag te' gebruiken, tot ftaaving, ook zelf, van de minfte waarheid. . Dit ftrekt alleen om onkundigen te verbluffen, en j geenzins om hen op goede gronden te overtui)j gen. M. Fels kan het hier ook alleen ten voorI fchyn brengen, om, voornaaml., daar ik Theo| doretus een goed en braaf Oudvader genoemd i: hebbe, de gemoederen der Leezers voor in te ij neemen, en op dien droggrond, dat ik van dien i Oudvader verfchil, my by eenvoudigen in ver| üchtinge te brengen. Die kunstgreep veracht I ik. En niet tegenftaande dit alles , niet tegeni ftaande Ds. Baüm rond uit verklaart, dat hy deej zen tweden P/alm niet voor het leerftuk van het D 3 Goin  i SA ) Godlyk Zoonfchap van den Heere Jefus Chriftas ppvat; mettegenftaande M Fels het daar in met hem volmaakt eens is; niettegenftaandeTheodoretus fchryft, over deezen P/alm: ,, Niemand, die 3, de leere des H. Geeftes volgt, zal dit op de ?, Godheid van Christus betrekkelyk maken — ,, — Hy word hier als mensgh aangefprooken , „ gelyk ook in het geen volgt, eisch van my, eri ,, ik zal u geeven, enz." Niettegenftaande die alles, herzeg ik nogmaals, blyf ik by myn gevoelen, hetgeen ik in myne Aanmerkingen heb voorgefteld, aangaandë^deezen heerlyken Pfalm. M. Fels geeft my echter ,, het onbetwistbaar v recht, om myne verklaaring te bewyzen en te verdedigen. Maar"zegt hy, ,,dan moet gy voldoen' ,, dere bewyzen voortbrengen." Welke voldoende re bewyzen meent hier M. Fels? Moet ik ook, gelyk hy, met menfchelyk gezag fchermen? Moet ik bok goede en braave Oudvaders bybrengen? Moet ik pok geleerde mannen van onze, en van de hervormde Kerkgemeenfchap bybrengen, die deezen Tweeden Pfalm wel zeer zeker van de Godheid van Chriftus verklaaren?En genoomen, ik was eens zoo la\g van geest, dat ik die voorbeeld van M. Fels volgde: zoude hyzich dan door deeze voldoendere bewyzen laaten overtuigen? Maar, al is M. Fels zoo laaghartig dat hy zich hier mede zoude kunnen laaten vergenoegen; het geen ik echter niet geloof, fchoon hy het zelve met Theodoretus doet; (want de voorftanders van het gewaand nieuwlicht, mogen naar hunne gedachten, doen, het geen een ander nietdroomenmag)zowilik nogtlians myne gegeevene voldoende bewyzen , niet ruilen met dat menfchelyk gezag van M. Fels. Ik zal dus alleen myne gegeevene bewyzen voorftellen en nader aandringen. M. Fels zegt: Theodoretus fchryft: Hy (de Mesfias) word hier als mensch aangefprooken. En hy ftemt 'er meede in, • dat de Mesfias, in deezen Pfalm", al§ mensch, word aangefprooken. Want bladz. i8en Ïq. boven aantoont zyn geheel redenbeleid, dat %  ( SS ) }?y in deezen geheelen Pfalm geenen Godlyken Kóning vinden kan, en ten overvloede vraagt hy bladz. jp. boven ,,En waar is nu de minfte zweem, dat „ deeze Koning, in deezen Pfalm, als een God- lyk perfonagie voorgefteld word"? Het is dan zoo, M. Fels oordeelt, dat'er, in deezengeheelen Pfalm, geen zweem van bewys is voor een Godlyk perfonagie. Wonderbaarlyk, dat die man zoo kortzichtig is! Maar Apropos! M. Fels, gy hebt nu en dan, in navolginge en overéénftemmïngc met uwen Vriend Fkedriksfeld uitgeflagen, dat gy twyfFelt, ja, dat .meer is, verzekerd zyt, dat 'er by my geen gezond menfchenversftand te vinden zy. H^et kan zyn, dat gylieden recht meent te hebben , om zodanig over my te oordeelen. Ik wil my zelven hier omtrent niet verdedigen, noch laaken. Maar dit is evenwel zeker, dat men wel eens gezond menfchenverftand meent te vinden, d..ar riet niet )>: en voor gezond menfchen verftand uitgeeft, het geen'er niet naar gelykt. Het gewaand nieuwlicht zoude ik echter het Keurmeesterfchap hier over niet gaarne toevertrouwen; want het is meer dan eens bevonden, een dwaallicht te zyn,en zeer gereed re zyn, om dwaalingen voor waarheid te kiezen. Dus kan het ook met zeer groote mogelykheid, in het beoordeelen van het geen gezond menfchenverftand is, of niet is, dwaalen. Gelyk b. v. M. Fels met Theodoretus. Want ik vraag hem hier, of hy Theodoretus bybrcngt, om zyn gevoelen, en dat van Ds. BaÜm over deezen Tweeten Pfalm te ftaaven ? Of brengt hy hem by, om den leezer met den Naam van dien Kerkvader te overbluffen? Hoe het ook zy: Ik kan in die handelwyze zoo gezond een menfchenverftand niet vinden, als M. Fels. Het ftrekt dan tot een voldoend bewys, ontleend uit het voorbeeld van M. Fels, dat fommige menfchen gezond menfchenverftand vinden, daar het niet'is, en kortzichtig genoeg zyn om het voorby te zien, daar het zich natuurlyk" voordoet. Maar hier van afftappende , {.reed ik nu ter zaake. Theodoretus, Ds. Baum en M. Fels, misfchien D 4 ook  pok wel een Nielsen , Fredriksfeld en eene geheel bende anderen, zyn dan van gedachten dat de Mesfias , hier, in deezen Heerlyken Pfalm als menscfi, word aangefprooken. Maar! heeft M. Fels, ofzyhé tynde, ook wel eens by z;ch zelven gevraagd, of dit we! waarheid is? Hebben zy ook door het gezag van Theodoretus zich laaten wegfleepen, "en zonder naardenken op de trouw en het gezag van THEonoktTUs aangenoomen, de Mesfias word hier als Mensch aangefprooken? Wel aan M. Fels, heb de goedheid, om eens te antwoorden op deeze vraage: Is de Mesfias Koning, als God, of als Mensch, óf als God en mensch in een perfoon ? Wilt gy u zelven gelyk blyven, dan moet gy 'zekerlyk antwoorden: als mensch, want gy zegt f Er is'geen de minfte zweem, dat deeze Koningin deezen Pfalm als een Godlyk perfonagie voorgefteld word. Maar hoe brengt gy dan deezen Mesfias,als eenen Mensch, oveiëea met den 4.5ft en Pfalm, in vergelyking met Hebr. I, 8-14. Daar,ten minften, zultgy wel willen erkennen, dat de Mesfias, onze Heer Jefus Chriitus in zyne Koninglyke waardigheid, als God, word aangefprooken , en dit te meer daar de groote Paulus den 45 tien Pfalm, en den xozden Pfalm vs. 17, 18 'er' mede invlecht, in welke laatfte aan den Mesfias het werk der fcheppinge word toegefchreeven, ten blyke, dat zyne Koninglyke Majefteit, hier, in alle deeze plaatfen, van de zyde zyner waarach,tige eeuwige Godheid word befchouwd. Maar gy zult zeggen, en hier in zult gy gelyk hebben, dat gy niet van andere Pfalmen, of Schriftuurtèxten gefprooken hebt, maar'van deezen tweeden Pfalm, want gy hebt de woorden: in deezen Pfalm, met curfyf laaten drukken , en dit is waarheid. Maar waarom niet zoo wel in deezen Pfalm % als in de zoo even aangehaaldcn ? Want gy zult toch wel willen te rug neemen'dat onbedachte zeggen, waarvan gy ti terftond in het volgende, op biadz. 59, bedient. My vraagt gy: ,, Öf denkt gy, dat », van eenen Koning, indien hy geen Godlyk per,', fonagie is , niet kan gezegd worden , dat hy 4, toornig kan worden, dat zyn toorn wel haast „ kan  C 5? ) '1 kan ontbranden, en de muitelingen om hals bren, ■ een of dat men op eenen Koning, die niet de *' fehova is, niet tegen de oprustige beweegingen ?? oer oproerigen betrouwen kan?" Moeten wy deeze vraagen nu aanneemen als bewyzen, dat ni dezen he-rlyken Pfalm de Mesfias als Mensch word aangefprooken? Stopt gy, M. Fels ops dit zoo maar in de handen, en moeten wy daar nu maar mede te vreden zyn ? En durft gy dan nog fpreeken van gezond menfchenverftand, en van pewyzen, en mv befchuldigen dat ik zonder bewvs, zonder eenigen zweem van bewys , op bladz. 2% van niyne Aanmerkingen gefteld heb , ot aangenoomen, dat de Jehova van vs. U, met Hem , die aangefprooken word als de Zoon vs. 7. dezelve Perzoon zvP En ondertusfchen hier moeten wy ons maar te vreden houden, datgy, vraagende zegtr men kan op eenen Koning betrouwen, die met de_ Jehova is,tegen de onrustige beweegingen der oproerigen! Gv zult toch deeze uitdrukkinge wel niet als een axioma willen opgeeven , noch voor eene onwederfnreeklvke waarheid; en nog minder, hoop iK, voor eene Bvbelwaarheid. Gy zult ook wel niet willen ondefftellen, dat des Heeren Woord zich zelven kan tegenfpreeken: noch op de eene plaats kan leeren, en beveelen, het geen op eene andere word afgekeurd , ja, met den Godlyken vloekbedrvgt Van dien aart is immers letterlyk uw voorsteven , dat men zich zoude kunnen betrouwen op tenen 'Koning, die niet de Jehova is. Of is u onbekend , dat zich te berouwen op Koningen, die seen Jehova, maar Menfchen zyn, m den \46Jten Pfalm op het eeu«  C$9 > # eeuwige en onophoudeiykevoortduuring, zonder „ begin en einde, zonder eenige afwisfelingen yan dagen. jaaren of eeuwen, en zonder eenigen agter„ éénvolgenden tyd, een altoosduurend,onveran„ derlyk en onophoudelyk HEDEN plaats vindt." Dit fchreefik, woordelyk,in myne Aanmerkingen, op die zelve bladz. 32. reg. 20. en volgende. Om dit te bewyzen, had ik noodig alle de, door my opgenoemde en afgefchreevene Schriftuurtexten, om de denkbeelden, die in allen dezelven, te famen genoomen, liggen opgellooten, te ontwikkelen. Ik daag u uit, M. Fels, openlyk, voor de onpartydige weereld, daag ik u uit, om op eenige goede gronden te betoogen, dat deeze verbaazende denkbeelden, aangaande df wyze van Gods Eeuwig beftaan, in de aangehaalde Schriftuurtexten in myne Aanmerkingen , niet liggen opgellooten. Ten tweede: dwaalt gy, en bedriegt gy u, aangaande het gebruik van het Woord D^IJ/O, dit Woord, fchoon het zekerlyk van eeuwigheid betekent, en in de H. Schriftuur gebruikt word, ja, dit geef ik u toe, in Pfalm XC, 2. gebruikt word voor eene Eeuwigheid zonder begin, drukt nogthans dat nier. uit, het geen het woord heden, in eenen Godlyken zin genoomen , zeer klaar en krachtig uitdrukt, naaml. eene nooit begonnen, nimmer eindigende, en onophoudelyk voortdurende Eeuwigheid: en dit laatfte uit te drukken was hier noodig. Dit drukt het ook hier in deezeSchriftuurplaatfen , waar over wy twisten, in deezen tweeden Pfalm, in het zevende vers waarlyk uit. En dat hier van zodanig een Godlvk heden gefprooken word , en niet van een Menfchelyk heden, blykt daar uit, om dat in deezen Text , door den Godlyken Mesfias verhaald worden Woorden, door den Godlyken Vader tot den Godlyken Zoone gefprooken : want de Mesfias verhaalt:" De HEERE heeft tot MTgezegd: Gy zyt myn Zoon, heden heb IK U gewonnen. Gy zyt te onkundig, M. Fels, of gy misgryptu zelven hier op eene verregaande wyze. De zaak zelve die ik hier bepleit: naaml. de Eeuwige Ge, E 3 boor;  C 70 ) boorte van den Eeuwigen Zoone Gods, van den Eeuwigen Vader befchryft uw Vriend, de Heer Baum, in zyne Rekenfchap op bladz. 29. reg. ij en volgende: als ,, een volftrekt noodzaaklyke, dus „ ook volftrekt eeuwige , onveranderlyke , en „ ONOPHOUDELYKE oorfprong uit God , dat » is, gelyk de Godgeleerdheid zegt, door eene „ eeuwige generatie uit den Vader." En deeze befchryvinge herhaal ik hier met het uiterfte genoegen, als eene met de godlyke leere der waarheid, en de leere onzer Kerke, in allen deele overeenkomende befchryvinge , die onmogelyk waarheid zyn konde, in gevallen het geen ik boven aangaande dit Godlyk heden gefchreeven hebbe, niet ook de onbetwistbare waarheid is. — Heb ik u nu, over dit ftuk voldaan, M. Fels! zyt gy nu overtuigd, dat gy uwen Leezer fchandeïyk bedroogen hebt? Wilt gy u nu beteren? Wilt gy u onder het leezen een weinig verpoozen? Dan raad ik u, dat gy uwe fraay gefchetfte famenfpraak, daar gy uw gefchryf mede eindigt, hier, bepaald hier, eens naleest, en u eens voor u zelven, in uw eigen geweeten, vraagt, of, en hoeverre die famenfpraak hier ook op u zelven past? Daar uit al het voorgaande nu blykt, dat al wat ik over het Woord heden, of ter gelegenheid van hetzelve gezegd hebbe, zoo gek niet is, als M. Fels , dit oordeelt te zyn: maar in tegendeel, dat het zuivere, onloochenbaare en onomftootelykewaarheden zyn, die ik gefchreeven heb ten deele; maar ook dat 'er aan de andere zyde, Godlyke waarheden op volgen, die ik uit den onfeilba'aren Jetter, van Gods Eeuwig gezegend Woord hebbe aangeleerd, en voorgedraagen; daar uit blykt nu, dat, hier, het waare Oude Licht, den eenigen weg der waarheid betreedt. En dat de waare uitlegkunde geene gewaande hedendaagfche vorderingen noodig heeft, om den waaren zin van Gods H. Woord te kunnen uitvorfchen. Op deeze gelegde Grondflagerunu befluit ik ook tot het volgendein de Godfpraak, en trek'er dit wettig  C 70 tig gevolg uit, dat hier geenede allerminfte reden overblyft , waarom wy, in haare verklaaringe, van den lerterlyken zin, en betekenisfe der woorden zouden moeten afgaan. En dewyl al wat M. Fels en Fredriksfeld ten deezen opzichte voorgeeven, bloot alleen op kunnen en geenzins opzYW of moetem uitloopt; zoo oordeel ik billyk , dat hier, voor eerst: geen fchyn noch fchaduw overblyft, om het woord heden van eenen menfchelyken dag te verklaaren: ten tweeden : dat het Woord, IK hei U geteeld; niet kan opgevat worden voor openbaar maaken: aangezien het denkbeeld van openbaar maaken, bekend maaken, verklaaren, en diergelyken, hier in het geheel niet te pas komt. En dus , dat myne gegeevene omfchryvinge of verklaaringe van deezen Text: Pfalm II, 7, waarlyk en in de daad, niet anders zyn kan, dan de waare zin en meeninge van Gods Geest. Op eenige zotte vraagen van M. Fels te deezer gelegenheid gedaan op Bladz. 26. van zyn gefchryf, antwoord ik kortelyk; dat ik dat verklaaren heet, wanneer een uitlegkundige zegt, in welk eenen zin hy de woorden of uitdrukkingen , van Gods H. Woord opvat, en deeze zyne meeninge en gegevene verklaaringe, duidelyk, genoegzaam en voldoende op goede en wettige gronden bewyst; dan allermeest, wanneer de eige famenhang en woordfchikkinge hier toe de gelegenheid aan de hand geeven, gelyk als ik gedaan heb: dat de Schriftuurplaats Spreuk. XXVI, li zeer wel kan vertaald worden, gy weet niet wat de dag baar en kan, en inzonderheid voor ons, by wien een gemeen fpreekwoord gebruikt word; de tyd baart roozen: dat de Godstaale by den Man Gods, Mofes, Deut. XXXII, 18. in den zelven zin kan, ja moet worden opgevat, als de Godfpraak by Efai LXVI, 9. eindclyk, dat het Woord baar en, of teelen (ik gebruik deeze woorden, M. Fels, niet om het een door het andere te verklaaren; maar als gelykluidende woorden, hoort gy wel! M. Fels) in deezen Text, Pfalm II, 7. "in eenen eigenlyken, en letE 4 ter-  C 7? ) terlyken; maar geenzins in eenen natuurlyken en menfchelyken zin van het Aanbiddelyk Opperwezen genoomen word, en moet genoomen worden: gelyk ik duidelyk, klaar genoeg, en woordelyk my daar omtrent heb uitgedrukt en myne Aanmerkingen Op bladz. 33. reg. 1. van boven en bladz. 34. boven tot op de helft van die bladzyde! HadM Fels wederom deeze myne gezegden niet arglistig ontveinst , even als of ik die niet gefchreeven had, hy had geene gelegenheid gehad, deeze zotte vraag te doen. ...... Gelyk in al het voorgaande, zo handelt M. Fels met myne korte wederlegginge van de tegenwerpinge tegen myne gegeevene verklaaringen over PJalm II: 7. dewelke men genoomen heeft, vooreerst uit het gezegde van den H. Apostel Paulus, ons door den H. Lucas befchreeven, Handel, XIII: 33. want hier begaat M. Fels eene grove dwaalinge. Hy waant, dat ik alleen uit de Godlyke Natuure van den Heere Jefus, en daar uit, dat Hy waarachtig God is, heb afgeleid, dat het onmooglyk is, dat Hy, de Heer Jefus, in den dood had kunnen blyven, . en de verrotting had kunnen ondergaan: C of fchoon ik deeze zaak, die onmoogelvkheid, ook daar uit volmaakt erken, te kunnen en te moeten afgeleid worden, gelyk terftond zal blyken.) daar ik in myn kort antwoord, indie weinige woorden, veelmeer tot eenen grontflag voor dit bewys apriori, gelyk men fpreekt, gelegd heb: het welk M. Fels hier wederom arglistig overftapt, cn alleen ftïl ftaat op de Godlyke Natuure van den Verlosfer. Intusfchen jk heb gezegd: „ De groote Paulus haalt juist al3> leen den Tweeden Pfalm, tergenoemder plaatfe „ aan, alleenovcrëenkomftigmet de voorheen be„ weezene grondwettige bevoegdheid van onzen „ grooten God ep Verlosfer Jefus Chriftus, tot zyi5 ne hooge en Heilige Amptsbedieninge , als de „ eigen en EengeboorenZoon van den Eeuwigen Va,, der,en tot zyne gadelooze Heerlykheid,-ter„ wylHyenz;" In deeze woorden bedoelde ik, dat P.auluti uit deeze Perfoonsbefchryvinge van den Hee»  f 73) Heere Jefus, zeggende: als dan, in den Tweeden Pfalm gefchreeven ftaat: Gy zyt myn Zoon, heden heb ik U gewonnen, En de daar in beweezene grondwettige bevoegdheid tot zyne hooge en Heilige Amptsbedieninge, en in de volmaakte vervullinge van dit zyn Middelaarsampt en de volkomenheid van die vervullinge, alsmede de gadelooze Heerlykheid, uit de volkomene vervullinge van die Amptsbedieninge vioeijende, en daar op volgende, onmogelyk in den doodblyven, en de verrotting zien, of ondergaan konde. Wat is nu op dit bewys te zeggen? Is dit geen volmaakt bewys apriori, en voldoet dit bewys niet alzinsP Kon dieMiddelaar, die uit hoofde van zyn Godlyk en Eeuwig Zoonfchap bevoegd was tot zyn heilige amptsbedieninge, als de Eeuwige en Eenig geteelde Zoon van God, en als de volkomene, en voleinde Middelaar, in den dood blyven en de verrottinge ondergaan, en evenwel on? derfteld worden, zyn Middelaarsampt, als Gods Zoon, volkomen vervuld te hebben? Moest Hy niet waarlyk en wezenlyk Gods Zoon zyn , om zyne Heilige Amptsbedieninge volkomen te kunnen vervullen? Moest Hy niet, als Oods Zoon, tot zyn Middelaarsampt bevoegd, die hooge en gadelooze Heerlykheid bezitten, en beklimmen, zoude Hy een waarachtig voleinde borg en Middelaar zyn? En konde Hy, als Gods Zoon en onze Godlyke JJorg, verheerlykt zynen worden, en nogthans in den dood, en in de verrotting bly ven? Moest, uit het een, het ander niet noodzaaklyk volgen ? En is dus dit niet zeer zeker, een zeer goed bewys, apriori, een bewys van vooren, gelyk men fpreekt? —— Maar verder: M. Fels zegt op bladz. 28. van zyn gefchryf, omtrent het midden: „ Ik begryp niet, hoe het uit de hoogere Natuur van Chriftus volgt, V dat zyne menfchelyke Natuur niet in den uood zou*" de kunnen blyven. Konde deeze, niet tegenftaan*' de de perfoneele vereenigingmetde GodlykeNa3 tuur, fterven, waar om zoude ze dan ook niet " in den dood hebben kunnen blyven ?" Is dit ook een voldoende bewys tegen myne gezegden, M. Ffl?? 'E 5 Om  (74) Om dat gy voorgeeft het niet te kunnen begrypen, is het daar om niet waar ? Of, om dat Gy het niet kunt begrypen, moeten het daar om anderen ook niet kunnen begrypen ? Gy begrypt het niet!!! Maar gy begrypt, misfchien, openbaare tegenftrydigheden. Gy kunt wit en zwart, licht en duisternisfe, dag en nacht op een en den zelven tyd, in een en dezelve zaak begrypen. Of geeft gy, misfchien, voor, niet te begrypen, of wilt gy niet begrypen, wat de Eeuwige Goedertierenheid des Hoogften ons klaar en duidelyk leeraart ? Weet gy niet, wat de groote Paulus zegt? Hebr. II: io. Want het betaamde dien, om wiens wille alle dingen zyn, en door wien alle dingen zyn, enz. — dat hy den Hertog haarer Zaligheid door lyden zoude volkomen maaken ? Is dan lyden, en volkomen maken , of voleinden ? In den dood blyven, en der Hoogfte Heerlykheid deelachtig te worden ? In den ftaat des doods en der verroctinge te blyven, en na het lyden des doods gekroond te worden metprysen eere? ten gelyken tydemogelyk? En ftrookt het met het betaamlyke in God,den voleinden Borg en Middelaar in den dood en de verrottinge te laaten blyven? Daar de groote Paulus dit woordelyk ter deezer plaatfe tegenfpreekt. Uwe begrippen, daar ik den Almagtigen hartgron. dig voor dank, en de mynen zyn dus, in dit geval, lynrecht tegen elkander overgefteld,en ikbiddeden Goedertierenen Vadervan ons menfchen, datHymy voor diergelyke begrippen genadig gelieve te bewaaren. Neen! Ik begryp, dat het oorfpronglyk Ieven, op den duur, geene gemeenfchap hebben kan, met den dood. Dat, fchoon ter bereikingevan het groote oogmerk der Godheid, het geen niet minder is dan de zaligheid van het menfchdom, de Iydende God Mensch den dood konde ondergaan en daadelyk, waarlyk en waarachtig ondergaan heeft, het nogthans, ja, apriori, van vooren, eene onmogelykheid, eenetegenftrydigheidinfluit, dat dat verheeven en aanbidlyk Perfonagie, ook aan de verrottinge worden overgegeeven, en even weinig, dat Hy in den dood konde blyven, dat het een van  C 75) van de grootfte Wonderen der Godlyke Liefde en Wvsheid is, dat dat uitmuntend Perfonagie fterven konde: en waarlyk, ter bereiking van het Godlyk oogmerk, geftorven is; maar dat het blyven in den dood, en het ondergaan der verrottinge na zyn fterven, met die onbefchryflyke Hoogheid en Heerlvkheid van Hem, van wien de Eeuwige Vader gezegd had: gy zyt myn Zoon; heden heb ik U gewonnen; met de Majèfteit én Heerlykheid van zyn Eeuwig en altoos duurend GodsRyk; met het betaamlyke Gods, die den voleinden Borg moest uit den dood redden; ja, laat ik het met een woord zeggen, mee den aart, natuur en het wezen van het groote en Godlyke Verzoeningwerk, volkomen onmooglyk, en in den ftrikften zin geheel en al onbeftaanbaar is. HeefcM. Fels nooit geleezen , het geen de Godlyke Verlosfer in de dagen van zyn vleesch eens té°-en de Sadduceën, zyne gezwoorene Vyanden, ze?de, hoe wel in eenen anderen zin, tot een bewys naaml. voor de waarheid der Opftandinge der dooden, by Matth. XXII: 32. God is niet een God der dooden;'maar der levendigen. Zo dit nu eene algemeene, onbetwistbaareen onloochcnbaare waarheid is, gelyk het is: dan is het ook eene volflagene onmogelykheid, dat de geftorvene, in den dood blyvende, en in het graf verrottende menfchelyke Natuur van onzenGodlyken Verlosfer, metzyne Godlyke Natuur, die de bron van , en het oorfpronglyke Leven zelve is, konde veréénigd blyven tot een ondeelbaar Perfoon. ■ Maar nog iets: Is het ook al zo zeker, dat de de woorden van den H. Paulus, by Handel. XIII: 00. geheel alleen, en van niets meer, of minder handelen, dan van de Opftandinge van onzen Verlosfer uit de dooden? Hoe komt het dan, dat die woorden:zift de dooden, hier niet wordengeleezen ? Of komt het woord, in deeze woorden van den H- Paulus gebruikt, nooit anders' voor, dan bepaaldelyk van de opwekkinge uit de dooden alleen? Neen! zeker niet, Leezer! Hand. UI: 26. leezen wy, om flegts een voorbeeld by te brengen, J * hoe-  r & y feoedanige er in menigte te vinden zyn; Uteneeri ften heeft God opgewekt, zyn kind Jefus, en heeft hem tot ugezonden, enz. Hier is het openbaar, dat nieü van de opwekhnge uit de dooden, bepaaldelyk gefprooien word; maar van de zendinge van den Mesfias in het vleesch en deszelfs zendinge tot het Joodfche tir hmn- ZOU-dr ï^en düS dit woord veel be?/*r.P„ ' e?».mJsfc^en, moeten ver taaien, iwZfXZ f? °°ï in nepla^tS Hand- ™- w^r over wanneet men de woorden wel in ziet- en wv ver- ■Wïdi />' t fd de™lveVl h^nen Kinderen, ver. bruikt; vooreerst: w. 33. voor de vervullinge van de beloftemsfe, den Vaderen (den Jooden) gefchied ^ de zendinge en komst van den Mesfiaff Jefus ?USVin heu Vl6eschj en d«»4 naar den eisch van den famenhang moeten vertaald worden- God heeft Jefus als.de beioftenisfe der Vaderen, gezonden, doen komen, verwekt, die als de Zoon vafÏGod eertyds was bekend gemaakt, als dan gefchreeven ilaat: Gy zyt myn Zoon;enz. Ten tweeden : En daar op volgt nu: Maar dat Hy Hem dit de dooden heeft opgewekt, dat Hy voortaan niet meer verrotte, enz, ïïn TV ff' e0 dC byvoeS'"Dge van de woorden, uit de dooden: twee omftandigheden, die het waare Oude Licht nimmet uit het oog ver iest en die klaar aantoonen dat hier van geheel iets anders dan in het voorgaande gefprooken word, noodzaa! ken ons om nogmaals te zeggen, dat het voorgaande een bewys van een geheel ander foort was dan dit, het welk de Opflandinge van den Heer^'lefus Uit de dooden rechtftreeks bewyst. Het onnoozei uitvlucht, dat Hy, Paulus, hier zoude bedoeS dat Jefus niet meer voortaan zoude verrotten, heb ik niej  (77) niet ontkend, en ontken ik ook nog niet. ik héfr het zelfs by de woordelyke aanhaalinge van den H. Text, in myne Aanmerkingen ingevoegd, en M. Fels, had dus niet eens noodig gehad, dit met zoo veele woorden en omflag te fchryven ; want tegen wien weert zich hier dit mensch ? Maar, volgt hier uit, dac dit bewys, dat Chriftus niet meer zoude verrotten, het eenige is, het welk de Apostel wilde voorftellen; dit is nnmogelyk. De Godfpraaken, die de H. Paulus aanhaalt, bewyzen dit geen van beiden; de Apostel past de aangehaalde Godfpraaken ook nieC eens op dit enkel gezegde toe, in het vervolg zyner redenen. Het is dus een gevolg, het geen de H. Paulus uit de beweezene waarheid trekt, hier in beftaande; dat Hv, die de verrotcinge niet zien zoude, ook in het vervolg voortaan niet meer zoude verrotten. Het andere, de ongepaste en deeze sewigtige en verheevene zaaken ontëerende fpottaal, laat ik voor M. Fels. Die kan misbruikt worden by alle waarheden, waar by meer dan een bewys ter ftaavinge van de zelven gebruikt en bygebragt worden. En wel verre, dat ik den famenhang vakTch en verminkt hebbe opgegeeven, zo is veel meer de famenhang, door my den geëerden Leezer onder het oog gebragt, de eenige waare famenhang van het 33 en 34/ïe vs. gelyk ik, alhoewel llegts met een enkel woord, heb aangeweezen. Ik ga nu over tot de befchryvinge van Hebr. V, in welke verhandeling de H. Paulus, volgens Ds. Baum, de Godfpraak van Pfalm II: 7. zoude hebben verklaard „ van de inzetting van den Mesfias , tot Koning," zie dit Leezer! in de Leerrede van Ds. Baum , genaamd Rekenfchap enz. bladz. 30. reg. 4. van de note. hier tegen heb ik in myne^fanmer'kingen op bladz. 4a. over het midden: myn gevoelen en verklaaringe over Hebr. V, maar flegts ook met zeer weinige woorden, gefield, en dit heb ik, zo ik meen, met grond gedaan: en ik doe het nog hier: Want al het lasteren en raazen van M, Fels zal my geenzins affchrikken, myne verklaaj-inge en gevoelen getrouw te blyven, zo lang ik nies  t 7S ) niét van het tegendeel overtuigd worde; en althans* niet, zo lang men door bulderen en fchelden en de onbetaamlyklte uitdrukkingen, de verlegenheid van zich zelven met de zaak ten klaarften toont Hier gelden gtene declamatien, geene fcheld woorden^ geen onbetaamlyke vergelvkingen; maar bewyzen. M. Iels vraagt dan, „'waar zegt Paulus1 3, toch in dit Hoofdft.'* (Hebr. V. naaml J „ één 3) enkel woord van de oneindige verheevenheid „ van zyn" (des VerlosfersJ)Priefterdom uit de „ menfchen? daar van begint Hy eerst op het ein„ de van het 7deHoofdfluk te fpreeken. Waar een „ woord daar van, dat deeze oneindige verheeven3, heid van zyn Priefterdom daarop berust , dat „ Hy waarachtig God is?" Dus ontkent M. Felss dat hier van deeze gewaagde Hukken, deverheevenheiden Godheid van den grooten Hogenpriefler des jn. I. naaml. met één enkel woord gefprooken word Vreemde voorgeevens voor iemand, die over eene gegronde uitlegginge oordeelen wil! Wel M.FÈls! wat moeten dog uwe Leezers van u denken? wat moet ik tot wederlegginge en beantwoording van uwe boven aangehaalde woorden, zeggen? Lees dan: Hebr. IV: 14. ("woorden die, met de volgende 15 en 16 verzen, in een onmiddelbaar verband Haan met het volgende vyfde Hoofddeel, in het welk de redevoering van den grooten Paulus, in dit Hebr. IV: 14. begonnen, onafgebrooken voortgaat, gelyk eenen iegely ken. die de woorden zelve onbevooroordeeld leest, en de zaaken met een weinig aandacht gadeflaat, terflond in de oogen valt) zegt de groote Apostel: Dewyl wy dan eenen grooten Hoogenpriester hebben, Jefus, den Zoon Gods, die ten Hemel gevaaren is enz. Tegen deezen grooten en Godlyken Hoogenpriester Helt de Apostel Hoofdft. V: 1. een iegelyk Hoogepriester, die uit de meNschen genoomen is. Wat willen toch deeze enkele woorden, anderszeggen, dan eene gegronde befchouwinge, tegenoverllelling en verheffing van den Godlyken Hoogenpriester , als den Zoone Gods, boven eenen Hoogenpriester uit de Menfchen  (f9) fchen genoomen. En in het Sfte vers van dit zelve vyfde Hoofdftuk: En hoewel Hy Gods Zoon was , heeft Hy nogthans in 't geene dat Hy leed, gehoorzaamheid geleerd. Wat is dit anders, dan een gegrond bewys, dat de verheevenheid van den Perfoon, de verheevenheid en Heerlykheid van zyn Priesterdom, boven dat van Priesters, uit de Menfchen genoomen, word voorgefteld, daarom, om dat deeze groote Hoogepriester , waar van de H. Paulus fpreekt, een Priester was, die Gods Zoon tevens is. M. Fels befchuldigt my in zyn gefchryf op bladz. 30. boven, zeggende: ,, maar gy" (my bedoelende) „ gooit alles onder malkanderen, gelyk s, gy ook den plegtig gezwooren eed, waar mede' „ God Christus in zyn Priesterdom heeft ingefteld, „ en waar van de Apostel NIET HIER, MAAR „ IN HET VII HOOFDSTUK gewaagd, hier by„ haalt: zodanig is de uitlegkunde van het oude, „ van het ALLEEN WARE Licht." Welaan M. Fels ! Ik zal u de oogen openen, zoo gy ze anders niet moedwillig wilt geflooten houden. Lees het zesde vers van dit zelve Hoofdftuk. Daar, daar ftaat het, en laat uw gewaand Nieuw Licht u niet verblinden, en oordeel dan zelve, hoe onbillyk, hoe onrechtvaardig, hoe tegen de zuivere waarheid aaD, gy van my zegt, dat ik alles onder malkanderen gooi. Daar leest gy immers, dat de H.Paulusmet ronde, met klaare woorden zegt: Gelyk Hy op eene andere •plaatfe fpreekt; .Gy zyt een Priester in der eeuwigheid,, tiaar de ordeninge Melchizedechs. Is dat niet, zyn deeze duidelyke woorden, de inhoud niet van den > plechtig gezwooren eed des AllerhoogftenGods, te vinden Pfalm CX, 4. en voegt niet de H. Paulus zelve, niet alleen in het zevende Hoofdftuk van deezen zynen brief; maar wel zeer zeker ook in dit vyfde Hoofdftuk deezen plechtig gezwooren eed in zyne redevoering in. Kan ik dan gezegd worden, alles onder malkanderen te gooijen? Waar voor moetik deeze uwe onbedachte handelwyze nu houden ? Is het onkunde, dat gy niet weet", dat deeze boven aangehaalde woorden, den inhoud uitmaaken van dien, door God, plechtig gezwooren eed? Of is hst  C fö} liet moedwillig en voorbedacht bedrog, dat gy om rfiyby uwen Leezer zwart te maaken, deeze duidelyke onwaarheid hebt gefchreeven? Gy toont uonvergenoegd op het Oude en alleen waare licht, het geen toch hier zoo klaar , als het middaglicht, doorftraalt, en u in de oogen fchitteren moet. Het is ia de daad het alleen waare licht; want, gelyk 'er iri de Natuur, maar ééne Zon is , die onsplaneetgeftel verlicht, Zoo is 'er in de genade ook maar éénwaar' achtig licht, het welk alle menfchen verlicht, die in deeze weereld komen, Joh. I. en dit licht is Christus, dien Het Oude Licht, in zyn H. Woord fpreekende, en onderwyzende, ook alleen volgt. Én hoe zeer gy, M. Fels, daarmede fpot; wy, die dit licht volgen, ftellen hierin onzen eenigen en waaren roem, wel vaft verzekerd zynde, dat al wat buiten dit licht is , een dwaallicht is , ons van den waaren Levens weg af, en ons tot den gr aft van dwaalingen, waar in wy in gevaar Haan, door blinde leidslieden te vallen, leidende. En die Alleen waare Oude Licht , is zoo oud, als de vVeereld is, om dat wy zeer zeker weeten, dat dat Licht, het welk wy volgen, het eeuwig en onveranderlyk Woord des Eeuwigen Vaders, zoo wel in de Schriften van Mofes ën de Proph'eeten, als der Euangelisten en Apostelen tot Ons fpreekt. Uw snüyter dus voor het Oude Licht, gelyk die, zoo als hier beweezen is, in voorbedachte Iogentaal beilaat, is het gewrocht van den Vader der logenen. Joh VIII, 44- Ondertusfchen was over deeze plaats het gefchil tusfchen Ds. Baum en my, niet dat, het geen M. Fels in zyn fchryven vóorftelt; neen 1 Ds. Baum had in zyne note op bladz. 30. reg. 4. van die note gezegd: ,, Men. ziet hier , dat ik deeze plaats van de inzettinge van deh Mesfias 11 tot Koning verklaare, EVEN ALS HEBR. V, 5, gefchied." Hier tegen is myne verklaaringe óver Hebr V, 5 gericht, en daar om fchreef ik, in myne Aanmerkingen' bladz. 40. een weinig over het midden: ,, Ook bewyst die zelve Paulus Hebr. V, r- juist uit den text van den tweeden Pfalm; " „ hei  C 8t ) jS het geen dezelve leert, dat naaml. de Heer Je-" „ lus, als de eenige en eeuwig geteelde Zoon van God, van zynen Godlyken Vader, met 'eenen „ plechtig gezwoorenen eed (welke eed, in he' voor- bygaan, niet voorkomt in Pfalm II; maar in den ,, C~Kden Pfalm, welken de Apostel ook hier toe bybrengt,) in het Priesterdom was ingezet, en ,,'dus door eene Godlyke roepinge, op zyn God„ lyk Zoonfchap berustende, en daarom oneindig ,5 boven Pristers uit de menfchen verheeven, daar „ toe bevoegd was, welke bevoegdheid op deeze „ beidezaaken, de hooge en volftrekt Godlyke waar„ digheid van deezen Priester, die waarachtig God was, gegrond is." Dit verfchil tusfchen Ds. Baum en my, ontveinst hy arglistig, hy fpreekt'er geen één woord van; maar toont in zo verre het met my eens te zyn, dat hy zo wel, als ik, Hebr. V. op* vat van de Priester'lyke waardigheid van den Heere Jefus. Is dit recht gehandeld? De zaak in gefehil geheel voorby te flappen, en teraazen.cn te fchelden óVer zaaken, daar niet hoofdzaakelyk over getwist word. Het gefehil was, of PfalmU: 7. handelde van de inzettinge van den Mesfias tot Koning :Het geen Ds. Baum met Hebr. V. wil bewyzen. Is 'er, dit vraag ik gerustelyk aan eenen ieder onpartydigen : Is'er fchyn, of fchaduw van hetKoningryk, of Koninglyk Ampt van den Mesfias in dit geheele Vde Hoofdft. van den Brief aan de Hebreen te vinden? En is het niet woordelyk waar, dat in hetzelve van niet anders, dan van het Priesterdom van onzen Verlosfer,en wel, in desfelfs oneindige verheevenheid en Godlykheid, boven alle Priesters uit de menfchen word gefprooken ? De partydigheid, voorwaar! van deezen fchryver, M. Fels, konde niet grooter zyn, al was Ds. Baum zelf de fchryver, onder deezen naam van M. Fels verborgen. Maar ook tevens kan 'er geen ellendiger verdediging plaats hebben, als deeze is, om eene kwaade en verloorene zaak goed te maaken. De onpartydige ziet dus, dat M. Fels het met my in zo verre eens zynde, dat in Hebr. V. niet gehandeld word ■F vaa  van den Heere Christus als Koning; maar enkel eö alleen als Priester, my ftilzwygende toeftemt, dac myne gegeevene verklaaringe de rechte is, en dac de nieuwe vorderingen in de uitlegkunde van Ds. Baum, hier, tegen de waarheid, in Hebr. V. het Koriingryk van Gods grooten Zoon indringen; ter wy! 'er van niet anders, dan van het verheeven Priesterdom van dien grooten Zoon van God gefprooken word. Welk Bybelminnaar, en Godsdienstvriend moet dus geen hartelyken afkeer hebben van deeze gewaande vorderingen, en die gewaande nieuwe uitlegkunde verfoeijen! Ik meen nu, ook hier, myne zaak te hebben voldongen, en myne, in myne aanmerkingen opgegeevene, bewyzen genoeg en voldoende geftaafd te hebben. Ik wende my tot het III. Derde ftuk, betreffende het geen ik aangaande ds zoogenaamde en gewaande vorderingen in Taal-, oordeel-, en Uitlegkunde van den tegenwoordigen tyd gefchreeven heb. Hebben myne tegenfehry vers tegen my tot hier toe geraasd, gefcholdeii en gelasterd: hier gewislykryst hunne woede tegen my in den hoogften top. Er is byna geen fcheldnaam , 'er is geen laster, 'er is geen fchimp of verguizing uit te denken , of ooit uit de fcherpfte pen, in bittere galle en alzem gedoopt, gevloeid; of het word my hier naar het hoofd geworpen. En waarom ? Om dat ik het heb durven, en willen waagen, en onderneemen, niet flegts om in twyffel te trekken, of 'er wel zodanige gewaande vorderingen in deeze drie, aan het hoofd deezes, genoemde Hukken gemaakt zyn: maar om dat ik, met ronde en onbewimpelde woorden, tenfterkflen die gewaande vorderingen, van onzen tyd ontkend heb. Het verwondert my niet, niets in het allerminfte, dat dit gefchiedt. Éét was juist hes  C 83 ) het middel., om de verwaandheid der hedendaagfche Voorftanders van een gewaand nieuw Licht in de hartader aan te tasten. Ik verwachtte dus, dat men hier óver yslyk zoude opftuiven: doch, ik beken het, zo woedende dacht ik niet, dat men daardoor zoude geworden zyn, als ik in M. Fels en Fredriksfeld het ondervonden heb. Het gefchryf van Nielsen heb ik niet geleezen; ik ben het niet j magtig geworden, fchoon ik beken, dat ik 'er niet ; heel veel moeite toe heb in het werk gefteld. Ik i weet dus niet, of het even doldriftig en woeden1 de, dan .wel bezadigder gefchreeven is. Zo dit jl laatfte waar mogt zyn, dan vraag ik dien Schryver i' hier openlyk om verfchooning, dat ik hem met dè i twee eerstgenoemde Schryvers, eenigermaate heb gelyk gefteld; en, in dit onderfteld geval, wil ik : zynen Naam, als hier niet genoemd, hebben aan! gemerkt. Het zoude iets zyn, waren 'er flegts 1 eenige de allerminfte grondige redeneeringen by I deeze beide Schryvers aan te treffen, waardoor I myne Aanmerkingen wederfprooken wierden, of het peen ik gefchreeven hebbe, als onwaarheid tezyn$ beweezen. Maar niets, van dien aart, is 'er by | Fels of Fredriksfeld aan te treffen. Het fchynt p veel eer, of men my, door raazend te bulderen en il te fchelden, heeft zoeken te verbluffen, en zoda1 nig vervaard te maaken, dat ik voortaan ftilzwygenj en van de zaaken, die ik heb verdedigd, of we* i derlegd , zoude afzien ; ten einde naderhand te I kunnenVictorie kraaijen, en te kunnen voorgeeven \ zyn party tot ftilzwygen gebragt te hebben. Dan I; dit is 'er zoo verre af, dat ik, in het tegendeel, 3 hier, openlyk, voor de onpartvdige weereld, op { het allerplechtigfte betuig, geen één enkele fyllabe, 1 of letter, van het geen ik,in myne Aanmerkingen,|: over de hedendaagfche gewaande vorderingen in ! Taal-, Oordeel- en Uitlegkunde gefchreeven hebbe, ;; te rug te neemen: maar in tegendeel al hetzelve, voor als nog ten minfte, voor de zuivere waarheid* en de wezenlyke gefteldheid der zaken te houden* M. Fels beroept zich in deezen op Fredriks- F 2 feld*  m C 84 ) felb, en acht myn zeggen over deeze Taal-, Oor'-' deel-, en Uitlegkunde door den laatftgenoemden genoeg afgevaardigd. Afgevaardigd zegt dit mensch, en in zyne meeninge is het misfchien zoo: maar is myn zeggen ook wederlegd ? Dit is eene geheel andere vraage. We! aan! Dat deeze beide Schryvers eens, zo zy kunnen, ten voorfchyn treedenl Dat zy zich aangorden! Dat zy bewyzen by brengen, waar in ik hier den bal moge hebben misgeflageu. Fredriksfeld in het byzonder keurt hec af, wanneer ik de hedendaagfche Affchriften van den Griekfchen Grondtext, Affchriften, en copiën, ja copiën van copiën genoemd heb, en 'raast en buldert daar geweldig over. Het zy zoo. Ik laat hem bulderen; maar met al dat, wykik geen haair breed. Het is wind, en louter wind; niets anders! Geen één enkel bewys, wat zeg ik? Bewys! niets, dat naar bewys zweemt, is 'er by beide deeze helden, in fchelden en lasteren, te vinden ! Ik heb, in myne Aanmerkingen, op bladz 45. met den i7den regel",begonnen myne gedachten over de Oordeelkunde open te leggen, dit gaat voort tot op bladz. 48 boven. Ik heb my daar in duidelyk verklaard, over dit ftuk. Ik heb het naauwkeurig overwoogen. En ik betuig nu nog openlyk, dat ik niet alleen alles voor zuivere waarheid boude , het geen ik daar gefchreeven hebbe: maar, dat juift al dat bulderen en raazen van die twee Schryvers , my in myne gedachten over die Oordeelkunde meer en meer bevestigd. _ Immers , zoude wel eenig redelyk Mensch zich dermaate kunnen afflooven, om hun fchelden en fmaalen op het papier te brengen, by aldien 'er flegts één enkel voldoend bewys tegen myne ftellingen had kunnen worden voortgebragt, om de zelven of te logenftraffen, of de ongegrondheid van dezelve.te kunnen beweeren. Daar dit laatfte nu niet gedaan is, wat blyft 'er dan toch over, dan verzekerd te zyn, dat ik de zuivere de loutere waarheid gefchreven heb. Kan b. v. of M. Fels, of Fredriksfeld aantoonen, dat 'er, nu nog, in deeze dagen, één éénig Handfchrift, van den ■  C 85 ) den Griekfchen text des N. Teftaments in-wezen , en by ons over gebleeven is, het geen de eerfte, tweede, of derde of zelfs vierde, ja, misfchien , vyfde Eeuwen derChristelyke Jaartellingebereikt? Ik heb in myne ernjlige verdedicinge myner aanmerkingen tegen üe zoogenaamde toetse van Ds. Sterk uit de Inleidinge van den grooten Michaëlis tot het N. Teftament beweezen. dat'er zodanige Handfchriften niet meer voor handen zyn. Het geen in deeze myne laatfte Aanmerkingen, ten dien opzichte, door my gefchreeven is,is dus op bewy.zen, op daadzaaken gegrond. Waarom, zoo men konde, die niet gelogenftraft? Waarom myne bewyzen niet wederlegd? Maar dit konde men niet doen. Men neemt dus tot bulderen en lasteren zyne toevlucht, en dit is het, dat men kan. Nu, zo het dan waar is, dat 'er geen één echt Handfchrift, van dien ouderdom meer voor handen is; wat zyn dan de zoogenaamde tegenwoordige handfchriften anders, dan copiën, en copiën van copiën , waar men hedendaagsch mede praalt? En wat heb ik dan anders dan waarheid gefchreeven? Verder: wat kan dan toch wel de hedendaagfche Oordeelkunde, die ik gewraakt hebbe, anders zyn, dan eene enkele optellinge van fouten en gebreken, of zo gy wilt verfchillende leezinge, in die copiën? En wat kan dit, naar waarheid, anders genoemd worden, dan Geleerde beuzelingen ? Dierhalven M, Fels, Frfdkiksfeld, en wie ook zich hier door moge geraakt vinden , wel aan ! treedt ten voorfchyn,en bewyst, dat ik onrecht hebbe; maar Jaat af van bulderen en fchelden. Ja, ik geef myn woord, voor de geheele weereld, dat ik, niet tegenftaande uwe voorheen gebruikte fcheldwoorden en verguizingen, u uwe hoon- en lastertaal vergeeven zal, mits gy my van de ongegrondheid, die in myn fchryven ligt, overtuigt. Maar; neb ik waarheid gefchreeven? gelyk ik tot nog toe meen gedaan te hebben: wat is 'er dan in myn gefchrift, dat zoo onkundig, zoo redenloos is, als gylieden voorgeeft? En welk een foort van menfchen gy lieden dan zyt, F 3 daar \  'C 86 ) daar gy zo tegen de waarheid uitvaart, laat ik aaa u eigen geweeten, en het oordeel van den onpartydigen Leezer over. Wat het andere gedeelte van deeze myne Aanmerkingen betreft, daar ik van eene edele en alleen nuttige oordeel-kunde heb gewaagd: (dit zyn myne eigene onveranderde woorden op bladz. 47. reg. 4. beginnende) en welke ik gefteld hebbe te beftaan, in het onderzoek en vergelykinge van de Latynsche vertaaünge met den Griekfchen Text des N. Teftaments , die veel ouder IS , pan de oudste thans voor handen zynde GrIEKSCHE afschriften van hetzelve, met de nog voor handen zynde fchriften der Kerk-Vaderen, van de vroegfte Eeuwen van het Christendom , die geleefd en gejchreeven hebbe, toen de nu verloorene echte , en met recht cenoemde codices of handschriften van den gewyden Griekfchen Text des N. Testaments nog voorhanden en in wezen waren, welke deeze Oudfte Kerk Vaders in hunne fchriften gevolgd hebben, naar de welkejs de Latynfche vertaalingeinde vyfde Eeuwe verbeterd en op openbaar gezag in orde gebragt is. Dit heb ik gefchreeven. Dit erken ik, als myn gezegde. Dit herhaal ik wederom. Ik leg het, nogmaals, M. Fels en Fredriksfeld voor. En ik fchaam my niet, het, nogmaals als myn gevoelen, en, zo ik meen, als, in verband met het voorgaande, de befchryvinge van de, naar myn oordeel, valfche Critiek, of oordeelkunde, een loutere en zuivere waarheid op te geeven. Ja, ik betuig, dit zo lange als waarheid te zullen voor ftellen, tot dat ik door bondige en overredende bewyzen van het tegendeel overtuigd worde. En nu gy M. Fels , gy Fredriksfeld treedt ten voorfchyn, of overtuigt my, of in de bovengemelde befchryvinge van het geen ik als eene edele en alleen nuttige oordeelkunde boven befchreeven hebbe, zulk eene beuzeltaal, als gy dit noemt, op bladz. 31. van uw gefchrift, zy? Verftaat gylieden de woorden niet? Het is immers goede, ronde, HoUandfche taal. Gy zegt:xji verdient geen antwoord. Gy noemt Het  C 87 5 toet gezwets als of een Hinde van de couleurcn fprak, en welke foortgelyke uitdrukkinge meer door u worden uitgeftooten.I Ei lieve! Zo komt men 'er gemaklyk af. Zo dit bewyzen , redeneeren heeten moet, dan zyn het zeker bewyzen, redeneeringen van het gewaand Nieuw Licht, het geen eene Logica op zich zelven heeft, die egter van geen verftandig mensch zal worden erkend. Maar dit moest gy doen M. Fels, zo moest gy u gedraagen, om dat gy niet gegronde redeneeringen tegen myn gezegde niets kunt uitrichten. En het geen men niet bondig tegenfpreeken kan, mocc men lasteren. Maar, om hier u wederom te recht te helpen, en den geEerden Leezer te wapenen tegen u raazen en fchelden, ook u uwe fchandelyke behandclinge onder uw oog en het oog der onpartydige weereld te brengen: Wel aan! volgt my dan in deeze overweegingen. Durft gy M. Féls cn Fredriksfeld, kunt gylieden één eenig Handfchrift, of Affchrift ten voorfchyn brengen, het geen van vroegeren ouderdom dan de vyfde Eeuwe van het Christendom is? Kunt gylieden dit doen, wel aan! doet het! Maar ik zeg u lieden . hier ronduit: het is ulieden onmogelyk. Zo dit nu zo is: is 'er dan geen groot, oneindig groot, onderfcheid tusfchen het gezag van de thans voorhanden zynde Handfchriften, of Affchriften, en die van vroegere Eeuwen, die nu verlooren zyn: zulk een onderfcheid naaml. als 'er is, tusfchen een eigen Handfchrift, of Affchrift uit een eigen Handfchrift, aan de eene, en de thans voorhanden zynde Affchriften van Affchriften (copiën van copiën) van laatere Eeuwen, aan de andere zyde? Zo de thans voorhanden zynde Affchriften dan allen, ik zeg allen, zo jong, van zo laate Eeuwen zyn; is het i dan daar uit niet duidelyk, klaar en een zekere waar- ! heid, dat de Kerk-Vaders der Eerste Eeuwen andere Affchriften en Handfchriften moeten gehad en gebruikt hebben? En dat ook de LatynfcheVertaaling naar andere Handfchriften moet vervaardigd : zyn, als die zyn, die wy thans nog hebben? Zo F 4 hec  C 88 3 het nu blykt, dat 'er heden ten dage tusfchen fon>' inige Af- of Handfchriften, en tusfchen de Latynfche Vertaalinge, die veel ouder is, dan de thans voor handen zynde Griekfche Af- of Handfchriften; en zo de fchriften der Óudfte Kerkleeraar en met die Latynfche Vertaalinge overëenftemmen; is dit één en ander dan niet een volledig bewys, dat de fout, die dit verfchil uitmaakt, niet kan, dan alleen zyn by de thans voor handen zynde Affchriften ? En dat dus de Latynfche Vertaaiinge den voorrang voor alle thans voor handen zynde Griekfche Affchriften verdient. M. Fels vraagt my: bladz. 31. neen, hy vraagt niet eens, hy zegt met een hoonende beipotunge ,, dat ik onbevoegd ben, om over deeze „ gewigtjge zank te oordeelen, dewyl ik " (naaml. „ naar zyne, M. Fels, gedachten en blinden waan) geloven moet, dat wy van de Latynfche Vertaalinge en van de fchriften der Kerkvaderen „ van de vrocgfte Eeuwen nog de autographa (de „ eigenhandige Originaalen) hebben, of ten minften, dat onze uitgaaven van de Latynfche Ver„ taalinge, en van de Schriften der Kerkvaderen ,, uit zulke Autographis afgedrukt zyn." Maar M. Fels! wat verdient hy,'die, omdat hy zyne party niet wederleggen kan,de gronden, de welken die party aanvoert, moedwillens voor by ziet en verzwygt, en zyn party opdringt het geen zy, ook met geen enkel woord, gedacht heeft, veel minder gezegd heeft, en dan daar uit, u'.t zulke aangetygde onwaarheden, nog fpottende wil voorgeeven, de bevoegdheid tot een gegrond pordiel over die gewigrige zaak te ontzeggen ? Verdient zodanig een den Naam van een eerlyk man? Is zulk eene handelwyze niet degrootfte valschheid waaraan zich een Schryver fchuldig maaken kan? Durft, kunt gy dit ontkennen M. Fels? Aan die valscbheid,aan die onëerlykheid maakt gy u zelven fchuldig M. Fels, door my op te dringen, „ dat 3, ik zulks " (het geen gy daar valfchelyk fchryft) 11 gelooven moet." Ik daag u uit, waar is in myn  C 89 ) ■gefchrift, fchyn of blyk, dat ik dit „ gelooven moet?" Het is een valsch gevolg, het geen gy , ey zelf, uit mvne redeneering trekt; waar toe ik u nooit, ook met geen" enkelen letter aanleidinge gegeeven hebbe. Maar zo moet, zo kunt gy, en |y alleen handelen, om dat gy myne gegronde, en alzins waarachtige redeneeringe niet kunt tegenfpreeken. Neen, M. Fels, ik heb u andere gronden bygebragt. Ik heb u op historifche waarheden ge'weezen, die gv niet ontkennen, ik laat ftaan wederfpreeken kunt.' En had gy die historifche gronden flegts metéén woord aangeroerd,dan had al dit uw gefchryf ,iu deszelfs valschheid den Leezer terftond in het oog gevallen , en daarom moest gy het zorgvuldig ontveinzen, en voor uwe Leezers verdonkeren op eene listige en ontrouwe wyze Ik heb de Latynfche Vertaalinge van den Griekfchen Text des N. Testements niet genoemd, of ik heb 'er onmiddcllyk, in eene tusfchenrede bygevoegd: ,, vanwel'ke," (van welke Latynfche Vertaalinge naamlyk) „ ik de zeer korte historie , in myne reeds aangehaalde verdediging tegen de f Toetje myner Aanmerkingen over eene Leerrede van 11 Ds. Sterk hebbe opgegeeven." Lees het zelf, M. Fels! En bloos ovU uwe fchandelyke hande'lwyze , het ftaat op bladz. 47. reg. 7. En wat heb ik in die verdediginge tegen Ds. Sterk gezegd? Ik heb uit de historie van die Latynfche Vertaalinge beweezen; dat niets minder, dan het waakzaam, het eeuwig waakzaam oog der Godlyke Voorzienigheid over deeze Latynfche Vertaalinge, op verfcheide tyden , door het beloop van alle die Eeuwen heen", gezorgd heeft, dat de fouten en gebreken, die door de geduurige affchryvinge in die Vertaalinge mogten zyn ingejloopen op eene wettige wyze, en door openbaar gezag, her field wier den. Lees dit ook, M. Fels.' in die verdediginge van my tegen Ds. Sterk, en verftom. Het ftaat op bladz. 187. ondcr loz i9U boven- Nu vraaS ik> en leS het onder het oordeel van den onpartydigen Lee* 2.er : Kan iemand, die dat gefchreeven heeft, die F 5 zich  Cso) zich daarop beroept, voor het oog van de geheel* Klap, die M. Fels. uitflaat, te moeten eeloovenï Is die verhandelde historie van de Latynfche 4J taalinge des n. Testaments, niet een duidehS blyk, dat ik die zotte klap niet geloove, da ik dezelve »,« kan gelooven, om dat ik in tegendeel van verbeteringen der fouten, die daar in Sten zvn mgefloopen , gewaagd heb ? "'ogten zyn Pv^ndMW£lk eenen,raDg van menfchen behoort sa ^^^^ taahnge alleen die voorrang toebetoiVTwaS en dit zyn zyne eigene woorden, hy vraagt bladz my aanfpreekende: „ waarom* noernV gyenkei die, (die Latynfche Vertaaling) gdU >er toch andere evenzo oude vertaalinge^yn"" ik kan dit met een enkel woord voldoende bean woorden" etnsd°that Sïï?^ fft» « V Griekfchen TeXt des n! T^amttf^ogten voS handen zyn, het geen ik in het midden laat, en yerre ben om dit zoo algemeen toe te (Temmen 'er in de Kerkelyke Gefchiedenisfe des N Te ta' ments geene ééne vertaalinge voorkomt, van wet ke eene diergelyke historie bekendis, as van de Latynfcae Vertaalinge; om dat, dewyl dat dit zoo is geene van die vertaalinge, wat haargezag betreft' in eenige vergelykinge komen kan , met het be aam lyk gezag van de Latynfche vertaalinge ;omdSS m myne Verdediging tegen Ds. Sterk, de hftórievan die Latynfche Vertaaling heb opgegeeven • e" om dat ik my in deeze Aanmerkten, op bladz' op die verhandeling, aangaande i hinorie van ffe' Latynfche Vertaalinge, beroepen hebbe. ü l het laatfte, met uirdrukkelyke woorden gedaan heb, wat zyt gy, fvl. Fels, dan weder voli een mensch, dat gy door zodanig een vraage wederom uwen  ( 91 ) uwen Leezer voorweetens bedriegt, en zulk eene vraage my durft voorwerpen ? Op bladz. 32. van uw fchandelyk gefchrift waagt gy het wederom, M. Fels, my te gispen, om dat ik Ds. Baum, in het voor by gaan, en flegts met gén woord, eene correctie, zoo als gy het noemt, zoude gegeeven hebben, door dien ik in myne Aanmerkingen, op bladz. 50, gezegd hebbe : „ Affchriften meent de Leeraar:" en dit fchryft gy toe aan myne onkunde, of noemt het eene hvaada'artige en laage kunstgreep van my, terwyl gy met het onmenfchelyk voorgeeven van Fredriksfeld toont in te Hemmen. Wat de zaak betreft, waar van men hier fpreekt, die is volledig waar. Ik heb de taal van Ds. Baum die van Handfchriften fprak, op die wyze, en met die woorden tegengefprooken. Noem dit eene correctie, zo gy wilt; maar noem het eene verdiende correctie, 20 gy het dien naam zoeven wilt, eene correctie NAAR DE ZUIVERSTE, NAAR DE STRIKTSTE WAARHEID; om dat de zaak van het hoogfte gewigt, en van het wezenlykst belang is. Maar haalt dan, gy beide onwaardige menfchen, die correctie, (Zo het eene correctie heeten moet; ik noem het eene waare en gegronde tegenfpraak) niet verminkt aan; en laat den waaren grond van die tegenfpraak niet fnood en arglistig agterwegen, daar ik dezelve met bedachtzaamheid 'er heb by gevoegd. Ik heb, in myne Aanmerkingen, op bladz. 50, reg. 11. en volg. gezegd: „Afschriften meent de Leeraar; want ,, Hand schriften zvn'er niet meer, en dan „ bedoel ik door Handschriften, gewettigde, echte, en van welke de Af,* schryvers bekend zyn." Dit ftaat 'er immers, duidelyk, met ronde woorden; waarom laat gylieden dit arglistig agter? kunt gylieden dit loochenen? Maar nog meer. Waarom ziet gylieden ook hier voor by,"het geen ik aangaande het gemaakte onderfcheid, tusfchen Handfchriften en Affchriften , met even duidelyke, ronde en goede Hollandfche woorden, in die zelve myne Aanmerkingen op bladz. 45. reg. 5 en volg. van onder,  C 52 ) gezegd hebbe: „ Alle die hedendaagfche Affchrif s, ten die nu nog voor handen zyn, (hoe zeer zv ook, fchoon onverdiend, met den naam van co* „ dices, m onze taaie gewoonlyk Handfchriften ,, mogen beftempeld worden) zyn niets an& „ den Affchriften van Copiën, en dus Copiën van „ Copien; door onkundige meestal, en onbekende „of om brood fchryvende Monniken : enz •' Daar, ter aangeweezene plaatfe in myne Aanmerkingen, daar ftaat het leest het, en verftomt beiden, wegens uwe redenlooze handelwyze. Iemand dil dat, zoo even aangehaalde, fchryvenkan, en werkelyk gefchreeven heeft, is die met recht onkundig £.e "?e-^en va" «et onderfcheid tusfchen Hand- en Affchriften? En Hy, die op dit onderfcheid aandringt, en het onwettig en onbehoorlyk gebruik van het Woord Handfchriften tegenfpreekt? gelyk ik tegen Ds. Baum gedaan hebbe? moet die gezegd worden een kwaadaartige en laage kunstgreet> tegebruiken? En dan nog wel, wanneer hy toont, dat ïyne tegen fpraak de zuivere en echte WAARHEID behelst, voor eerst: om dat'er thans geene zodanige Handfchriften zyn, en ten tweeden- om dat Handfchriften zodanige één gefchreevene Griekfche Text des N. Testaments, alleen , verdient genoemd te worden, dat een gewettigd, echt HandJchnft waarlyk is, en van het welk de Affchrvver bekend is. Dit had gylieden eerft behooren te hebben wederlegd, en die voorftellingen, als ongegrond, met voldoende bewyzen te'hebben wederlegd, eer gy, gylieden M. Fels en Fredriksfeld, bevoegd )z, grondwettig bevoegd waart tot zodanig eene handel wyze. Maar, eerlykheid, goede trouw, waarheidliefde, en wat eenen waardigen Schryver kenlchetst, zyn enkel defiderata by deeze lieden Neen. Geëerde Leezer! ik heb Ds. Baum 'in zyne Leerrede zich op Handfchriften beroepende tegengefprooken, en op de voorgemelde gronden' met recht, en naar WAARHEID tegengefprooken' om dat Hy toonde, dit onderfcheid tusfchen Handen Affchriften niet teweeten: want, had hy dit geweeten, dan had hy zoo onbedacht niet kunnen zyn,  C 93 ) >zvn om, op den ftoel der Waarheid voor eene verkeerde Leezinge in den text, even veel grond, als vóór eene waare te ftellen, en daar op eene ge» waande waarfchuwinge te bouwen. Dien fnaar durfden ook Fels noch Fredriksfèld" te roeren; want dan zouden zy genoodzaakt geweest zyn, zich in dit onderzoek te mengen, en verpligt geweest zyn, te erkennen, dat'er heden ten dage zodanige 'Handfchriften, die dien naam, met recht, verdienen, niet meer zyn: dat de hedendaagfche Affchriften van die oudheid niet zyn , die noodzaaklyk tot een echt Handfchrift behoort: dat de tegenwoordig genaamde Handfchriften flegts Affchriften, en Affchriften van Affchriften , oi. Copiën van Copiën zyn. Dan zoude het gebleeken hebben, dat, dat geene,dat hedendaagsch Oordeelkunde doorgaand genoemd word, op zyn best ge!nmen geleerde Beuzelingen zvn. En eindelyk, Be waarschüwinge van ds. baum, niets dan die geleerde beuzeltaal inhoudende, VAN ALLEN GROND VOLSTREKT ONTBLOOT is • gelyk ik in myne Aanmerkingen van bladz. 50 tot 57. beide ingeflooten, onwederfpreeklyk beweezen heb,het geen ik mynen onpartydigen Leezer ten vriendelykften verzoek naar te zien, en met den vereischten aandacht met myne gezegden , 'hier ter plaatfe te vergelyken. En men zat by ondervindinge zien, dat ik gegronde en wel onverdachte waarheden gefchreeven heb. Een ftuk kan ik niet onaangeroerd laaten. Dit betreft myne eere, en goeden naam. m. Fels befchuldigt my, dat ik de Woorden van Ds. Baum, met betrekkinge tot den Wel Eerwaardigen, nu zaligen Heere Jasper de Hartog, zoude hebben verminkt; en hy geeft te kennen, dat ik het gezegde van Ds. Baum zoude verdraaid hebben. Hier in fnaart hy de waarheid. Het is zoo niet, m. Fels'. Gy vraagt wel : ,,Maar waar zegt de braave Baum , dat j. de Hartog niets, hoegenaamd " niets, van eene verfchillende leeswyze in deeze " plaats konde weeten ?" En waar,m.'Fels 1 vraag 9 ik  C 94 ) •Vraag ik u, waar heb ik deeze woorden Ds Baum1 te laste gelegd? Waar hebt gy het in myne Aanmerkingen geleezen? Het is wederom, als naar uwe gewoonte, eene onwaarachtige, en van allen grond geheel en al ontbloote opgaave van den ftaat des gefchils m deezen De vraag is niet, of Ds. Baum gezegd of beweerd zoude hebben, dat de zeer geleerde Heer J de Hartog niets, hoegenaamd nie*s, u^T/^'u^1*2™^ zoude geweeten hebben? Ook kan M. Fels met alle zyne kwaadwil endheid , geen' eenen letter in myn gefchrift aanhalen, die naar zulk eene opgaave eenige gelykheid heeft. Hoe konde ik toch denken, dat Ds. Baum1 zoo laag van dien waar]ykgeIeerdenManzoude^un_ nen fpreeken, dat Hy niets, hoegenaamd niets, van eene verfchillende leezinge zoude geweeten hebben? Maar de vraag is: of 'er voor de verkeerde Leezinge , eenige grond, hem onbekend, konde zyn 9 En dit is uit aanmerkinge van het aangehaalde uit den grooten Buddeüs, onmogelyk: en dus waar, het geen ik gezegd heb, dat Ds. Baum, in dit opzicht, op den ftoel der waaheid, onwaarheid hebbe opgedischt En wat moest ik nu doen, M. Fels ƒ om het gezesdê van Ds. Baum met grond te wederfpreeken ? Moest ik met aantoonen,dat de verfchillende Leezingen van deezen Tcct, met de volkomenfte waarfcbvnlvkheid, aan den Opfteller van het Leerboek'onzer jeugd , bekend geweest zyn ? Hoe konde ik anders hoe konde anders Ds4 Baum van twee Leezineen fpreeken, zoo die niet verfchillende zyn ? En hoe konde ik tegenfpreeken, dat voor beide Le"ezin«-en evenveel grond was, wanneer ik niet van het ver* fchil dier Leezingcn voornaaml. fprak ? Maar volgens M. Fels, moet men dan onderhollen dat Ds. de Hartog , in de oogen van Ds. Baum wel kundig was van verfchillende Leezingen ; maar onkundig , dat die beide leezingen even veel grond hadden in de Af-of Handfchriften. Maar, is dit mogelyk? Heeft de groote Paulus, in zyn eigen Handfchrift, dan deeze beide Leezingen laat ons den Heere niet verzoeken, en laat ons Christus niet verzoeken ge-  (95) gebezigd? dat daarin de grond voor beide deète Leezingen, even goed zoude leggen? Dit zal immers noch Ds. Baum,noch M. Fels ooit willen, ofkunnen beweeren. De grond, die voor deeze beide Leezingen dan even goed zal zyn, moet dan elders leggen. En indien de H. Aposcel Paulus flegts één van deeze beide opgegeevene Leezingen gefchreeven heeft, gelyk dit zeker is; en indien, onder de thans voorhanden zynde Griekfche Af- of Handfchriften, dit verfchil plaats heeft, dat fommige de ééne, andere wederom de andere Leezing hebben: mogt ik,niet alleen; maar moest ik zelfs dan niet betoogen, dat zeer zeker Jasper de Hartog hier van kennisfe konde hebben? En hoe konde ik die wederom anders betoogen, dan door Ds. Baum te onderrichten, dat die leezingen van den Text,dewelke luidt: Laat ons den Heere niet verzoeken, i. door de vyanden van het Leerftuk der Drieëenheid eerst als eene tegenwerpinge tegen die leere , was ter baan gebragt. 2. Reeds voor zoo veele jaaren , als ik in myne Aanmerkingen beweezen hebbes door waardigeGodgeleerden onzer Kerke volkomen, en grondig wederlegd was. en 3. bygevolge, in onze Kerk, zeer zeker bekend, en dus ook aan J. de Hartog, als een waardig Leeraar onzer Kerke, allerwaarfchynlykst is bekend geweest? Hoe heb ik dit nu betoogd ? door twee Godgeleerden onzer Kerke by te brengen, waarvan inzonderheid de één , de groote Buddeus naamlyk, krachtig en overtuigende , fchoon zeer kort betoogd heeft, dat 'er voor die Leezmge: Laat ons den Heere niet verzoeken, geene de allerminfte grond is. Want in de Woorden van Buddeus, door my in myne Aanmerkingen op bladz. 52. boven aangehaald, woordelyk uitgefchreeven, en ten dienfte myner Leezers vertaald, 1. Geeft die Hoogleeraar toe, en erkent, dat de bovengemelde Leezinge in fommige Handfchriften ("liever Affchriften , om de meermaalen voorgeftelde, en in het breede verklaarde redenen) waarlyk geleezen word. 2. dat ook Grotius van oordeel was, dat deeze plaats zoo moest ge-  C 0 het geen ik voorheen verhandeld en beweezen heb? Wajr,en op wat grond is dit aftekeuren? Of moest ik telkens op ni< uw zeggen, het geen eens gezegd en beweezen is. H.id ik, in myne laatfte Aanmerkingen, ongelyk aan my zelven, beweerd, dat de klankftipp'-n. die w\ thans nog hebben, de zelven zyn, die Möfes, en Gods H. Propheeten gebruikt hebben, dan gewislyk had M. Fels gelyk; en dan konde zyn geféhryf tót wederlègginge van myn gevoelen zeer wel dienen, of fchoon hy nogthans een groot onderfcheid fchynt te maaken tusfchen m het geheel geen klankstippen en tusfchen eenige klankftippen,of eenige middelen , die der zeiver pla.it» vervangen: in allen gevallen toegeevende ,, dat de aloude Hebreeuwen eenige, maar niet zoo. „ veel, en niet, dezelve klanktekenen, als heden „ ten dage kunnen geha i hebben , en deeze by eeni,, ge woorden, wier uitfpraak en zin zich uit denla}\ menhang volftrekt niet bat opmaaken, geplaatst „ hebben enz." Dit zyn uwe eigene woorden, M. Fels op bladz. 43 En ik vraag u; waar ik een letter in myne Aanmerkingen gefchreeven hebbe, die deeze uwe woorden of wederfpreekt, of den inhoud van dezelven ontkent? Waar heb ik beweerd, dat die hedendaagfche klank toon- en onderfcheidingsftippen de zelven zyn, die de aloude Hebreeuwen gebruikt hebben? "Dit te zeggen, met oogmerk om my het zelve op te dringen, of den Leezer in den waan te brengen, dat ik in zoodanig een gevoelen fta, is de grootfte valschheid, die, in dit ftuk, tegen my begaan kan worden. Had ik my niet duidelyk, rond, en onbewimpeld over dit ftuk, in het algemeen, uitgelaaten, en in invne laatfte Aanmerkingen , my daar op niet duidelyk en letterlyk beroepen, gelyk ik beide met klaare en duidelyke woorden gedaan heb; dan mogt men denken, en den Leezer blinddoeken met een dier. gelyk voorgeeven , als ware myn gevoelen, min of meer, overeenkomende met die valfche denkbeelden, die M. Fels, ter zo even aangehaalde plaatfe tegenfpreekt. Neen, M. Fels! Op bladz, sj.. reg- 4- van onder, heb ik my duidelyk, en G 3 met  cj?2 y met het hoogfte recht beroepen, op mym stnMsf Verdediging tegen de-zogenaamde toetje rara ' Ds, Sterk ter ontdekkinge en ronde en onbewimpelde verklaaringe van myn gevoelen over de accentuatie der Hebreeuwfche taaie. Ik herhaal dit nu, nog, op het nadruklykfte? Ik verzoek mynen Leezer ,myn, aldaar opgegeeven, gevoelen, duidelyk en klaar ,-over de klank toon-en onderfcheidingsftippen, ter nedergefteld, op bladz. 65. van die Verdediging tegen Ds. Sterk, reg, 14. van onderen, na te leezen. En dit doe ik met recht, om dat dat, door my verklaard en beweezen, gevoelen daar genoegzaam te vinden is. M. Fels en Fredriksfkld, mogen nog tienmaal meer raazen en bulderen, over het aannaaien van myne eigene fchriften, als zy in hunne fchriften tegen my gedaan hebben; het geen ik rechtmaatig gezegd"heb, en, voor my onwederleglyk bewezen is, mag, kan en wil ik zo meenigmaalen,als het pas geeft,en tot •wederlègginge myner'' partyen dienftig is, aanhaalen, ■ en mynen geëerden Leezer onder het oog brengen. Het is zeer ligt te begrypen, waarom, deezen mynen tegenfcttryveren, die myne aanhaalingen, doornen in de oogen zyn. Hét is hun leed, dat Ds. Sterk roodzaakelyk moet voorkomen, als door zvne, in die gewaande Toetse, zo boven allé verbe- ldinge onredenlyk, gehoudene handelwyze, en de grondige wederleggingen van zyne dwaalingen , tot ftilzwygen is genoodzaakt:'en, daar zy dit, zo veel in hun is, gaarne zouden verduifterd zien, moeten zy alle pogingen in het werk ftellen, om den Leezer, tegen die verdediging voor in te neemen, het ftuk zelve uitkryten , als flegt gefchreeven, geene aandacht waardig, en vol van blvken van onkunde. Dan word daardoor een oogmerk bereikt, het geen men door btdaard onderzoek , en het betaamlyk overweegen van bygebragte bewyzen niet verkrygen kan; men ontneemt het, zooveel men kan, aan de beoordeelinge van het geëerde publiek; en men zoude op die wyze ie onkunde 3 de kwaade trouw de redenlooze hau-  C 103 } handelwyze van Ds. Sterk, daar in duidelyk en onbewimpeld ren toon gefpreid, voor het oog der weereld gaarne indien mogelyk, verdonkeren. Met weêrzin moet ik die van myn eigen werk hier zeggen, om den redenloozen fmaad te wederfpreeken, waarmede bepaald die verdediging van myne Aanmetkingm tegen Ds. Sterk word aangegreepen. Nimmer zoude ik ook hier toe gekomen zyn, ingevalle ik my niet ten vollen bewust ware, dat ik nimmer , overtollig, myne fchriften hebbe aangehaald; maar altoos met dat oogmerk om my in myn laater fchryven te bekorten, en my op welbeweezene waarheden te beroepen. Dien het om waarheid te doen is , en een rechtvaardig, en onpartydig oordeel over de aangeroerde, of verhandelde gefchillen vellen wil, vergelyke flegts die meergemelde loetfe van Ds. Steisk mee myne verdediging tegen dezelve. Men zal vinden, dat daar veele gewigtige, en voor een vriend van waarheid en Godsdienst, belangryke zaaken voorkomen, tot welker verantwoording ik nog, zo lang ik dit levenslicht aanfchouw, en de Goedertieren God myne gezondheid en vermogens fpaaren zal, ten allen tyde bereid ben. En om deeze laatfte reden, vind ik my ook nu nog verpligt, thans in dit gefchrift, wederom, tegen de onbillyke handelwyze van M.FELS, my te moeten beroepen op die verhandelingen, in die zelve verdediging tegen de Toetje van Ds. Sterk., over de accentuatie enz. der Hebreeuwfche Taaie voorgefteld. Daar heb ik getoond: dat myn gevoelen niet is, dat de Man Gods, Mofes, en Gods H. Propheeten, die voor de Babilonifche gevangnis gefchreeven hebben, juist die zelve, en alle die accenten, klank- en onderfcheidings■ ftipden zouden gebruikt hebben, die wy nog heden ten dage in onze gedrukte Hebreeuwfche Bybels vinden; maar, dat deeze laatften, de klank-toonen onderfcheidings ftippen, met de welken onze, thans voor handen zynde, Hebreeuwfche Bybels voorzien zyn, na de Babilonifche gevangnisfe, door de groote Synagoge, onder het bellier van G 4 Esra  C 104 ) Esra gebezigd zyn, om de fchryWe van dea Man Gods, Mofes, en van de overige H. Bybelichriften, volgens de daar m gehoudene Schryfwyze, door tra naai' -ebruiI Waar van ik het llot op pag. 67. myner verdediginge heb laaten af- ™ iw'i» M- FuLS beh°°4k gebruik gemaakt van deeze myne aanhaalmge, en van myn beroep op dezelve in deeze myne Aanmerkingen, en had hy niet willens ontveinst,dat ditbovenstaande mvn gevoelen was, het geen hy had kunnen, en beho'oren te weeten, dan had hy géwislyk de fnoodheid me, gehad , daar over my zoo redenloos te gispen.— Maar het is voor M. Fels veel gemaklvker en lister, het geen hem te zwaar is te laaten leggen, en deeze en geene byzaaken op te vatten, verkeerd Voor te ftellen, en daar op los te trekken, dan deeSe gewignge zaak oordeelkundig te onderzoeken, Hy had de gewigtige en wel gegronde bewyzen, van der, grooten Schutte moeten beoordeeJen en wederleggen, eer hy recht hadde, zyne onbeweezene Hellingen, aangaande de laatere uitvindinge van. deeze klankftippen enz. vast te houden, of my, die van een tegenftrydend gevoelen ben, fc^TvtV™tl E™rdiSe* en" uitmuntenden Schutte inftem zoo fnood, zoo redenloos tegispen. Verdraagzaarae heden, géwislyk.' 11 Ja I dat meer is , ik daag M. Fels, die zoo groot een kenner van dè  C ros 3 Hebreeuwfche taal wil zyn, en al wien het behaast nu, nu ik dit fchryf, na naauwkeurig nader onderzoek, uit, om bepaaldelyk,(maar niet flegts te zeggen,neen! maar onwederfpreekelyk,met folide historifche bewyzen te ftaaven) aan te wyzen, den iuisten tyd wanneer, en de bepaalde perfoónen, die dutmeesterftukenfamenftel, van accent-toonen 'klank-flippen, het geen wy thans van de Hebreeuwfche taal bezitten, hebben opgefleld, na den tyd van de verflooringe van den joodfchen Burgerflaat. En ik zeg hem thans rond, en in het aangezicht, als het ware, dat Hy M. Fels, noch iemand hier toe in ftaat is. Hv kome met zyn bewyzen ten voorfchvn 1 Dan, wat is dan eigenlyk het gefchil,het geen my alleen betreft? Niet, volftrekt niet, in hoe verre de Hebreeuwfche of andere Oosterfche, ia ook in fommige enkele voorbeelden, onze Westerfche taaien, verftaanbaar zyn, wanneer de zelve zonder klankftippen , of vocaalen gefchreeven worden? daar over heb ik geen gefehil gemaakt. Neen! Ik heb alleen wederfprooken, het geen Ds. Baum zonder bewys, beweerde, dat ten tyde van den Godlyken Verlosfer, nog geen klankftippen zouden zyn in wezen geweest. Of men Hebreeuwfche Bybels heeft, zonder klank- of toon- of onderfcheidïngsftippen, en alleen met medeklinkers, gedrukt? daar over heb ik geen eenen letter, in m\ne Aanmerkingen gefchreeven: veel minder heb ik het zelve ooit ontkend. Maar ik ben van gedachten geweest, en ben het nog, om redenen, en op gronden, die ik boven hebbe aangeweezen, dat ten tydc van jefus, en zyne H. Apostelen ,deklankftipnèn,en wel die zelvên, die wy nu nog hebben, reeds zyn bekend geweest; dat de Hebreeuwfche taal zonder'klankflippen gefchreeven , nooit (nietinhet geheel niet, maar nooit; recht, naauwkeurig en onderfcheidenlyk (deeze drie woorden heb ik, met nadruk 'er niet alleen bygevoegd; maar zelve met een onderfcheiden letter-laaten drukken, gelyk ieder onderpartydig Leezer op bladz. 77. myner Aanmerkingen reg. 10, il. van onder zien kan) verftaan kan worden: dat de verfcheidene uitfpraak, die G | Ds,  Sm^rTrx^ iD fet Hebreeuwfche woord 'JIW, Pfalm CX i. voorkomende, niet kan beweezen worden, indien dat woord zónder klank flippen gefchreeven word, en dat, bygevolge dit woordmet kan toteenen grond/lag gelegd worden waar uit blykeq moest, dat de Heb^euwfche text* toenmaals nog, met geene klankftippen gefchree.* ven wierd : dat Ds. Baum, in dat gefehil, ziel va eene allerjarnmerlykfte redeneeringe bediend had die ten hoogfte ftrydig was in haar zelve D Baum S• dart°P "Pfc, * V"1 ^ Rekenfchap ,™- denl ZtLv 1a eD dus ook deszeIfs verfcheiöene vertaalinge, daar uit ontftond, dat de70 Over- nenHee? ^TP^ ,Jazen en vertaal JenI myófrSt ' e° de,Godlyke Verlosfer, naar zyne eèzen S^WCl al5 de Ph^Zeën van zyne/tydll fche taalén;H,0nl \m,en toen n°S de HebreeuwallM di/ j 'Ppen fchreef, uit welken ShnnrPn j hchl^nde- u,|fPraak en vertaalinge gebooren word: ris, in het voorbygaan, deele ftell.nge van Ds. Baum eens toegegeeven, of He! TelcTe^d-dat de hedeDd^gfche klank en on1 m ? ftff V3n Jaatere "«vindingen zyn, da men het Hebreeuwsch ten tyde van den Zahgmaafcer zonder klank-ftippen nog fchreef? en het zeggen van M. Fels, dat de aloude Hebreeu- aTZTF' maarr nieï zo veele> en «"* de ui™ klank$Wen kunnen gehad hebben, by mogelykheid te gelyk waar ?) dat ik, in het tegendeel, volledig meen beweezen te hebben, gedeeltelyk tot ftaa? l^tlllTJl fVOClcn'* gedeeftelykytot wederlègginge van het voorgeeven van Ds. Baum; dat het woord ifw m Pf CX: r. door de 7oOverzet- %VrTanr W°rd:,myn Heer^D d^c dat zelve woord, in Pjalm CX:5 weder voorkomende, vertaald word: de Heer Ik heb gevraagd, en vraag nog ,• waar op berust deeze verfcheidene vertaalinge? In den zn? en famenhang ligt dit verfchil in geenen deele. Wat h0!j ;eeler, aan den ^ teSen welke omftandigJ ! ' m* den Samenhang blykende, zoude het invden, indien wy vs. 1. laazen: De Heerfprak tot  C io? 3 %ot den Heer : en in vs. 5. Myn Heer tot uwe rechteha-id enz. Of wat pleit 'er in den famenhang van oeide de uitdrukkingen regen de tegenwoordige vertaaling: vs. 1.' De Heer fprak tot mynen Heer; en vs. 3. Ds Heer tot uwe rechtehand^ Qndërtusfchen , dit verfchil in deeze beide verzen merken, de 70 Overzetters volkomen op. Zy vertaaien .vs. j myn Heer en vs. 5. De Heer. Ik heb gevraagd, en vraag nog: hoe komen de 70 daar aan? In den text (indien dezelve naaml. zonder klankftippen gefchreeven is, gelyk Ds. Baum en zyne kampvechters M. Fixs, en Frfdriksfeld beweeren) in den text ligt dit verfchil niet. Tot opheldering van deeze vraage, en daartoe alleen , heb ik gevraagd: ofDs. Baum, of wie ook geliefde, konde raaden, welk een denkbeeld ik, dat toen fcbryvende, aan de medeklinkers: dnkn, zonder klinkletters gefchreeven, gehecht hebbe? Ik had beweerd, dat dit niemand konde doen, en daar alleen , en, zo ik meen, met volle recht, hebbe ik uit beweerd, dat Ds. Baum, noch de 70 Overzetters, noch iemand onder de nenfchen op den geheelen Aardbodem, het woord ÏJTIX zonder klankftippen gefchreeven, in die beide ''plaatfen, Pjalm CX: i. en Pfalm CX: 5. met dat onderfcheid konde vertaaien, als de 70 Overzetters, en wel NB. bepaaldehk te deezer plaatfe, doen, al zo weinig, als Ds. Baum, of iemand myner Leezeren , konde raaden , welk een denkbeeld ik, op dien tyd, aan de op haar zelven ftaande medeklinkers: dnkn, gehecht had. Dit, en dit alleen, is kortelyk, hetgeen ik met die letters beöogd hebbe , order de aandacht myner Leezeren te brengen. Dit word my ten opzichte van dnkn wel toegegeeven, gelyk ook dit niet duidelyk Van\oorgefteld worden , óf een ieder moet dit'toeftemmen ; maar om de kracht van deeze voordellen, en dit bewys te ontwyken , mengt men 'er listig andere, zaaken, het verdaan en uitleggen, van enkele volzin' en en hetverftaan van den Hebreeuwfche text, (daar ik flechts van recht, naauwkeurig en onderfcheiden verftaan, gefprooken heb: en wat is dan toch  ( ioR > toch wel anders onderfcheiden verdaan, indien het niet aV' V' he^wo°ld onder anderen door Myn Heer, of de Heer te vertaaien, en andere van de deugzaa.nheid van die vertaalinge te kunJen overtuigen; tusfchen in, waar van ik geen wn S Ie'?1'°blvftn nf* *%die M> »Revlo&?S£ Ken, blyft men ftil daan; daar'over maakt men eenen grooten ophef; daar over moet ikdïï groot? Jen fmaad ondergaan. En waarom? Om daf men den Leezer langs dien weg, listig met uitgedS derezDaaVkeern0?ene V°<™d<^ f van he dei zaaken, en van myne grondige bewyzen af en op die byzaaken leiden wil: het vermaak hebben wooïïen^'^ CO°n te »ellen;Tn het btrt-' woorden van myne on»ederlea.lv e bewyzen te ontwyken. Is dit nu braaf, M, Fels? Is dit eer JU en oprecht gehande ld ? fcheld laftX k ,,i l my, zo viel gy wilt dit Har'1 ' er:, ho°n 3 ' . vvnl-, uit laat ik voor u over • ik rvpk hetmym het minst niet aan: een onpanydij ee- de"' Maa^vr1"1"5 ,achC °m T '^SooSi^. de. IVIaar zyt gy een man in het b( öordeelen van waarheden, gelyk gy ver gevorderd zyt in bet fehéï den en raazen;wel aan ! geef met goede en duidely. ke bewyzen op : waarom b^naalddyk, in Pi CX i en PJ. CX: 5. het woord .^N doora^ Heer, 'of de Heer moet worden u.tgefp, ooken ? waarom ,n dee- ze beide verzen het niet öp dezelve wyze mag. moet of kan u:tgefproken, en dan ook ve,S worden? en waarom men het op de bewuste ver- fcheidene wyze kan, mag en moet uitfpreeken en vertuien? En kunt gy dit niet doen, gPe kïv 'nieï kunt, omdat het alzo onmogelyk is, als het raad- fe omtrent dnkn op te Josfen; "erken dan en be- let ten minden geenen eerlyken Leezer, tê erken- IfaL ri ZCer ZEkCr Uk dk oorbeeld v?n Pjalm CX: 1 en vs. s ten volle blykt, dewyl de 70 dit woord in die beide verzen verfchoiden vertaaien dat de 7o dit onderfcheid uit de klankftippen hebben moeten haaien, dat zy bereids klankitippen gehad hebben: dat te deezer plaatfe de He breeuwfche Taal, zonder klankftippen niet onder- Jchei'  C iep 5 fcheiden £awverftaan worden; En dat al het gefcrrry£ van Ds. Baum, ten nadeele van de klankftippen, niet alleen, ma^r ten nadeéle van de verklaaringe van onzesGodlyken Verlosfers woorden,door braave Godgeleerden onder ons, is vak-ch, wind, en van allen grond ontbloot, en datikimn zaak volkomen heb voldongen. Alle andere zaaken, ik meerl zulken, die ik waarlyk gefchreeven hebbe, niet die my worden opgedrongen : b. v. de famenvoeginge van de 70 met de Jooden van laateren tyd , aari de eene zyde, en de tegen overftellinge van dezelven tegen den Heere Jefus, en de Pharizeënaan de andere zyde, en foortgelyke dingen flap,ik kortheidshalven voor by, als genoeg wederlegd. Vertoef hier een weinig met leezen M. Fels, en lees te deezer plaatfe eens op nieuw uwe fraaije famenfpraak , waarmede gv uw gefchryf eindigt: en zie op wien van ons béiden de zelve het naaste moet worden toegepast. Nog een ftaaltje van valscheid. M. FELsisftout en onbefchaamd genoeg, om te durven fchryven op bladz. 40. van zyn gefchrift, „ Het bewys, 't geen onze Verlosfer voor zyne eeuwige waare " Godheid uit Pfalm CX: 1. afleidt, zal volgens u," Cen hmr mede meent de fchryver my, ) , niet in de uitdrukkinge HEERE of mynen Heer, , maar daar m liggen, dat door den Jehovah tot „ den fpteekenden gezegd word: zet U tot myne «, rechterhand, enz. bladz. 59. 60. 70. 71. Zyt gy, M. Fels, nu zo onbefchaamd, en hebt gy zo weinig achting voor uwen Leezer, dat gy nog de blad/.yden noemen durft , op welke ik deeze taal zoude gefchreeven hebben ? Neen ! voor eerst : het is val.sch dat ik dit zouden gezegd o£ gefchreeven hebben. Het zyn nooit myne woorden , nooit myne gedachten geweest. Ja , wel verre, dat ik dit zoude gefchreeven hebben, hebbe ik veel eer geheel iets anders gezegd. Ik zeg op bladz 59 b\ na onder „ maar verder; de , Heer Baim vinot goed,' (dus niet ik maar ue Heer ÜavmJ „ in zyne aanhaalinge van het gevoe- » len  C HO ) sj len van de in dit geval van hem verfchillende uiè' ., leggers, op bladz 14. reg. 22." (van zyne Rékenfchrp naaml. ) het woord zynen met Mbittö 3', ie Letreren te doen drukken; waarom? ineidc „ hy niet. ,Dit woord is het ondertusschen al 3, leen niet, waar op zich deeze uitleggers gron„ den, en ik met hen Neen! gelyk de Godlyke D, Verlosfer goed vindt" (wederom de Godlyke Verlosser, niet ik) „ en noodig oordeelt, het ee3S beeld vers van Pfalm CX. aan te haaien, en uit3, te lpreeken, zo is het ook de volgende uitdruka J^nge die de woorden mynen He.re verklaart J' n Zaligmaaker" (niet Ik; „ toont dus, dat 3, Uavid hier .van zodanig eenen Heere van David, 3, met üa\4id zelven, en met Davids eigene w00r3, den fpreekt, tot wien" (niet tot den Spreekenden volgens de onverftaanbaare aanhaalinge vanM F- ls) ii Jehova de Vader fprak: Zet U tot myne reever „ hand, tot dat ik Uwe Vyanden legge tot eenen 3, voetbank uwer voeten. Endewyldunugefchiedt' 3, befluiten wy, en voorzeker te recht, dat dl 3, Mesfias, die zeker en waarachtig Davids Zoon „ iSj ook tevens Davids Heer is, en wel zulk een „ Heer, dien de Vader tot zyne rechter fvmd 3, zoude zei ten, tot dat alle zvne Vyanden gelegd s, waren tot een voetbank zyner voeten " Dit heb ik gefchreeven, en het blykt daar uit, hoe verminkt en lam d-t myn gevoelen door M. Fels word opgegeeven. Hoe is het doch mogelyk, dat iemand zohinJelen, en moedwillig de waarheid verkrachten kan, met juist dat geen, 't welk zyn party ver werpt haar op te dringen. Heb ik niet duidelyk wederfprooken, niet dat ik van gedachten ben, dat de uitdrukkinge zynen of mynen Heere de ) opvat, is eene fnoode uitvlucht, waar mede gy de onmogelykheid, om 'er iets tot ontfchuldiging op te kunnen zeggen, poogt te bedekken. In de tweede plaats: maakt gy, M. Fels, eene uitvlucht, want wederleggen kunt gy niet, dezaak is waarachtig, en de bewyzen, die ik hebbe byge. bragt,te fpreekende. Gy zegt: het is kinderachng, dat ik gevorderd hebbe, dat eene duidelyke en volledige verklaaringe door Ds. Baum moest gegeeven zyn. , En ten derden: (want ik kan, kortheidshalven dit gevoeglyk te famen vatten) waant gy een onderfcheid te kunnen en te moeten maaken tusfchen eene Dogmatisch Leergebouw, en eene Predikatie. Maar , M. Fels, gelieft my dit onderfcheid eens optelosfen? Een Dogmatisch Leergebouw is by my een onderwys in waarheden, en wanneethet den Godsdinst betreft, van Godsdienstige waarheden. En wat zal dan eene Predikatie zyn, wanneer ook deeze niet influit (inzonderheid wanneer eene of andere Godgeleerde ftellinge of waarheid haar onderwerp is) een onderwys over Godgeleerde waarheden? Moet dan eene Predikatie, moet eene Leerrede die Godsdienftige en gewigtige waarheden niet met alle mogelyke naauwkeurigheid, onderfcheiden ; maar ook duidelyk en klaar voor ft ellen? Was dit inzonderheid dê pligt niet van Ds. » Baum, in een geval, als dat, waar by hy deeze in zyne eigen oogen zoo gewigtige Leerrede hield? ' Moest hy toen niet zich voor alle dingen hebben toegelegd, om de zaaken,die hy voorftelde, die,wel ja, kortelyk moesten worden vöorgedraagen, niet te  C ii7 ) te min klaar en onderfcheiden hebben uitgelegd? En om dat hy dit" niet gedaan heeft, (want dit kunt gy niet ontkennen, fchoon gy zoo wat om den rand heen praat! ) moet men dan niet onderftel len , dac de i.eeraar het zelve niet geweeten heeft? of zoude men denken moeten , dat hy met voordacht het noodige heeft agterwege gelaacen? Maar nog meer: was het, hier in het bvzonder, zoo onmogelyk het leerftuk in gefcnil, eh waar aan, gelyk zoo even getoond is, de groote Baumoarten zelve zoo veel gewigts hecht, kort, en tevens klaar en onderfcheiden voor te ftellen? Hield het zoo veel moeitem, om den hoorderen, te onderwvzen, dat onze Godlyke Verlosfer, gedurende den ftaat van zyne vrywillige en eigenwillige Vernederinge zich van het volle, geduurige en onafgebroken gebruik van zyne, Hem, naar de Menfchelyke Naruure, uit kracht van de Perfoneele Verëeniginge , medegedeelde Godlyk'3 Eigenfchappen, had ontleedigd? In plaats van alleen de fpreeken: van de vrywiilige onthoudinge van den Mensch Jefus van hel gebruik der Eigenfchappen zyner Godlyke Natuure? Welk laatfte toch nooit het gevoelen onzer Kerke geweest is. Die onderfcheiden voordrage was inzonderheid hier te noodzaakelyker; om dat het laatfte, het ftelfel van Ds. Baum, nooit bekwaam is, om de zwaangheid , die hy zelve oppert, en waar door hy word weggelleept, op te losfen : daar het eerfte, de waare Leere van onze Kerk, terftond de oplosfinge aan de hand geeft. • pat ondertusfehen Ds. Baum tot deeze onachtzaamheid vervallen is , door onkunde, (of het moest zyn , dat hy alle kunst en moeite in het werk ftelt, om zyne afwykingen van de waare Leere onzer Kerke", op alle mogelyke wyze te bedekken, het geen ik nogthans, in waarheid, betuig, noch van hem te gelooven, noch te hoopen) blykt uit de geduurige ongelykheid met zich zelven. Dan eens fchynt hy toe te ftemmen , dat de Godlyke Verlosfer in de dagen van zvn Vleesch, zyne Godlyke Alweetendheid heeft kunnen gebruiken: dan H 3 we>  C UB ) wederom ontkent hy dit ronduit. Dan fchynt hy net bezit van die alweetendheid te erkennen; maar dan wederom bepaalt hy dit naar de bekrompene maare van de vatbaarheid der menfchelyke Natuure. Dan fchynt hy eens Godlyke Almagt en Alweetendheid den Verlosfer toe te fchryven • maar dan wederom fchryft hy dit toe aan de werkingen van den H. Geest, dien hy niet eens volkomenmaar flegts rykelyk, en ongemeeten den Verlosfer toekent: wel meer, dan in andere H. PropheetenGods; doch niet in de ailervolkomenfte maate. Dan blyft hy fb'lftaan op het niet weeten van den dag des oordeels, en andere foortgelyke byzondere gevallen, die allen uit het afleggen van het volkomen, geduurig en onafgebrooken gebruik van 's Heilands Godlyke Figenfchappen zeer natuurlyk, klaar en eenvoudig, ah byzondere gevallen kunnen en moeten worden opgelost; maar zeker, lynrecht, daar uit, z^n opgelost, reeds, in de vierde Eeuw der Christelyke jaartellinge , gelyk in myne Aanmerkingen op bladz. 101. met de voorbeelden van Ajhanasius, en Gkecorius Nazianzëhus; als mede van <"yrillus in de vyfde Eeuwe voldoende beweezen hebbe. Men voege hier by, die wonderbaare yergelykinge vanzvnen emmer, en zie dan, wat 'er van zyn gevoelen omtrent deeze gewigtige zaak te maaken'is? Uit alle deeze ongeftadigheden en tegenflryditiheden van Ds. Baum, die de geëerde Leezer zelve Kan naarleezen in des Leeraars Predikatie Rekenfchap enz. genaamd, bladz. 37 tot bladz. 40. boven , en in zyne Aanmerkingen en byvoegfels bladz." 19 onder to; bladz. 38. blykt ten klaarden de mogelykheidjdat de hem mede aanbetrouwde Gemeente in onkunde moest vervallen. M. Fels befchul' digt my , dat ik, in de aanhaalinge van Kromayfr, zoude getoond hebben te denken, of te zeggen, dat Ds Baum in't algemeen de Alweetendheid van den Godme nsch Jefus Christus ontkent. Wat moet ik hier op ancw Jen'? Moet ik het lisiig bedrog het geen my, en den l.eezer hier gefpeeld word, beantwoorden?, ontdekken? Gy hebt dit zeer gemaklyk te zeggen ; maar  C U9 ) maar waar heb ik deeze woorden, zoo als zy daar ftaan. en zoo als gv my uitdaagd, om die te bewyzen, ooit gebruikt? waar Haan zy ? Het is eene fnoode, eene verzonnen, eene verdichte onwaarheid. Ik heb'uit, Kromayer aangetoond, dat Kromayer Suist voor mvn gevoelen, en verklaaringe van den Text Mare. 'XIII toonde, dat het eene valjche redekaveling uit deeze plaats is; wanneer men daar uit de Alweetendheid van den Godmensch , onzen Godlyken Verlosfer , den Heere J.ejus Christus wilde ontkernen, dit zyn myne woorden. KromAyhr toonde dit, niet jk, en toen Kromayer dit toonde, was Dj. Baum, noch ik, in wezen. Mogt ik nu niet zeggen., watKRomayer, naar myne gedachten, toonde;en moetgy M FtLS myne woorden kwaadaartiglyk als op Ds, Baum toepasfelyk aanhaalen? Of moet du mede ftrekken.om de wonderIvke wyze van redeneeren, die ik Ds. Baum te deezer plaatfe aanwees, van hem gebezigd, den l.eezer uit het gezicht te doen verdwynen? Het is waar, ik fpreek by deeze gelegenheid' van het gevoelen van Ds. Baum in eene tusfehenrede, zeggende: „ (NB. die Geleerde, Kromeyer naaml. „ noemt het gevoelen en zeggen van Ds. Baum eene tegenwerpingej" maar,wellc gevoelen, welk zeggen van Ds. Baum kan hier by raogelykheid bedoeld worden, dan alleen die eigen woorden van Ds. Baum in zyne Predikatie bladz, no boven, en die deeze zyn: Die alles weet, kan dien dan iets. hoe ook genaamd, onbekend zyn? Dèeze woorden met het geen voorgaat en volgt, noem ik, met Kromayer, eene tegenwerpinge. £n in dien zin, zeg ik nogmaals, noemt Kromayer het gevoelen en'zeggen van Ds. Baum eene tegenwerpinge. Alles dus wat gy M. Fels, hier raast en buldert, raakt my niet, het past op u, die myne woorden verdraait en doet zeggen , het geen nooit uit ravne pen gevloeid is. Gy zyt het, die moedwillens'de fnoodfte onwaarheden oppert, dezelve valfchelyk op myne rekening fielt, en my, op dien valfchen grond, op de onredenlykfte wyze verfmaadt en lastert. ^  ( 120 ) aaS;nan Sr?n b°ter is uwgefchryf, aangaande de ïv vllfl? Kromayer en BüDDEüs.en hetgeën gy valfche/yk daar uit afleidt. Voor eerst: gispt gv my,om dat ik de woorden van Kromayer , naar uwe onredenlyke gedachten, verminkt heb aangehaald: WonrrL Ï^f eC]'fte deel V3D KrOmAYF.RS Kai£;en.Sebruik£ heb. om te toonen .-niet datDs. dfZaak,datis:in het weeten of niet weeten van den dag des oordeels door onzen Verlosfer in Sehpli Zy"ei' yernedering , ja zelfs gedurende de omwandelmg van 'swaerelds Heiland op ceeze aarde, met Kromayer eens, of niet eens rrp " ar °!? te oetoonen5 dat Ds. Baum niet bevan nPDWe k eene vvvze Kromayer het gevoelen ripriJrV ^ü^' bePaalde'yk over deeze zaak we- teêe? vpH ?3ar dCeZe laatfte' 200 weI als *Y> wedPrip^i e" k»°mayer deeze aanmerkinge, deeze ?eva, ve?rafteide' Ian een byzonder en enkel dlLle keerde'yk ^t het geheel beflooten, en dus ,™ meï ten nadeele van de zaak zelve konde worden bygebragt. Meer bedoelde ik uit Kromayers aangehaalde woorden niet, ik heb 'er ook niet meer uU beflooten. En dat ik het overige van Kromayers woorden niet heb aangehaald, is om dat Kromayer in het vervolg van zaken fpreekt, die ons verfohil niet raaken : het gevoelen naaml, der Giesfenfche en T ubingfche Godgeleerden, en de beflisfmge van het zelve door de Saxifche. En ten anderen fpreekt hy van het gebruik der Godlyke Majefteit m den ftaat der vernedringe, terwyl hy in het flotzegt: Dat de laatfte, deKifche^odgeleSden, en te recht, „het antwoord hebben voorge" "1 ' beweerende, ** Chriftus, in den ftaat zyn , vemedennge, den dag des oordeels in de daad „ met geweeten hebbe." En het dus met my aangaande deeze bepaalde zaak, het weeten ,of niet weeten van den dag des oordeels, geduurende den ftaat der vernedering naamlyk, volmaakt eens is: want ik hel, uit de woorden van Athanasiüs, Cregorius Kazianzentjs, en Cyrillus by den beroemden Quensted voorgefteld, juist het zelve beweerd. Wel-  C 121 ) Welke woorden ik, uit Quensted, letterlyk vertaald, mynen Leezer heb onder het oog gebragt ? op bladz. ioi. van myne Aanmerkingen. Ondertus1 fèheni wat zegt dit alles? immers die zelve Kromayer redenkavelt tegen het gevoelen van hen,die de mededeelinge van de Godlyke Kigenfchap der Alweetendheid", en het gebruik (hier fpreek ik van gebruik , en met nadruk van gebruik, en niet van een volle en geduwig gebruik, onthoudt dit wel M. Fels,) van dien, in den ftaat der vernedering, ontkennen; door te betoogen, dat het weeten van den dag des oordeels, een byzonder ftuk is, omtrent het welk zich de Godlyke Verlosfer van het gebruik zyner Godlyke Alweetendheid ontlecdigd heeft, en waar van men geen befluit tot het algemeen, naaml. tot het gebruik der Godlyke Alweetendheid op andere tyden, en van andere zaaken konde, noch mogt maaken ; even zoo weinig als tot het ontkennen van het volftrekt altoosduurend gebruik van dte Godlyke Eigcnfchap , zeggende: dat den Godlyken Verlosfer ,, in zynen ftaat van ., verhooginge, waarin Hy het" (NB.)„gejladige en volle gebruik der medegedeelde Majefteit oef'j fent, deeze dag niet'onbekend is." Strydt dit!, lirydt deeze redeneeringe van Kromayer niet regelrecht tegen het zeggen van Ds. Baum; ,, Die al, les weet, kan dien iets, hoe ook genaamd on,, bekend zvn ? " ja tegen het zeggen van M. Fels op bladz. 65. en volgende van zyn gefenryf, die deeze woorden van Ds. Baum op zyne wyze wil verdedigen, en my verguizen, door, gelyk zyne gewoonte is, verkeerde Hellingen, verdraaide voorftellen, en lynrecht tegen myne beweezene waarheden inlopende gevolgtrekkingen voor te ftellen, daar uit dezotfte,de onwaarachtigftebefluiten my aan te tygen, die een ieder oplettenden in het oog moeten loopen. Ook heeft M. Fels 'er zeer veel tegen, dat ik van oordeel was, en nog, niettegenftaande al zyn gebulder, dat ik minder dan eenen luchtbel acht, zeer zeker ben, dat wanneer men vap eene zaak H s gvon-  C 122 ) grondig fpreeken zal, (en waar was dit noodiger; dan by gelegenheid, dac Ds. Baum bepalen wilde waann dan eigenlyk de ftaat van Chriftus vernederinge beftaan hebbeJ men ook de noodige en echce bepaalingen van zodanig eene zaak verpligt is voor te ftellen; op dien grond oordeelende, dat Ds. Baum de in dit ftuk aanhoudend gebruikte naauwkeurige bepaalingen had agterwege gelaaten, waar mede onze Kerkleeraars doorgaands van deeze hoogstgewigtige zaak fpreeken. Hier over raast en buldert hy geweldig, en geeft my de uitgezochtitelcheldna.men, die zyne woede tegen my bedenreu tfa' LEn niet tegeuftaaDde al dat bulderen en Ichelden ben en blyf ik nog van myn gevoelen. Ik blyf hier nog op flil ftaan, om dat, dac gevoelen, dac waare gevoelen onzer Kerke, die van oordeel is, dat de Hooge en verheeven Godmensch, onze Heer en Godlyke Verlosfer, Jefus Chriftus geduurende den tyd zyner vernederinge, van het volle, volkomene , geduurige en aanhoudende gebruik zyner Godlyke Eigenfchappen, vrywillig en eigenwillig zich ontledigd heeft; ons altoos, en in allen gevallen volledig in ftaat fielt, op alle tegenbedenkingen en tegenwerpingen volkomen te kunnen antwoorden, en alle fchynftrydigheden te kunnen oplosfen. Maar, nu vraag ik, M Fus: waar , wanneer, enby welke gelegenheid ik dit bovenftaande van eenen fchryver of Leeraar altoos cn in allen gevallen, heb gevorderd ? Dit onderftelt gy in uw gefchrift. Dus behandelt gy my in dit ftuk op eene kwaadaartige wyze. Dan, wanneer men voorgeeven wil de vrage te beantwoorden: „ waar in de ftaat van Chriftus vernederinge beftaan heb„ be?" Dan, herzeg ik, is een Leeraar verpligt, die vrage, volledig, te beantwoorden, en niet verminkt en gebrekkig, zoo als Ds, Baum, en wel, m zyne leerrede, doet,en dan nog dat verminkte en gebrekkige- „de vryvvillige onthoudinge raamlyk ., van den Mensch Jefus, van het gebruik der Ei., genfchappen zyner Godlyke Natuur," ftelt op * de rekening van onze Godgeleerden, door te zeggen:  £ 123 3 gen:' ,j offchoon dit" tweede allerwezenlykfte ftuk, „ door onze Godgeleerden, volgens de bekende plaatfe Phil. II- 6. altoos op het ajlernadrukke' l.ykst beweerd is." Maar wanneer een Schryver, of Leeraar, de zaak zelve, volledig en naauwkeurig voorgefteld, vervolgens verder afhandelt, zoo dat het blykt, dat hy in die zelve j;sw blyft voortgaan, van de zelve zaak blyft fpreeken, of de zelve niet in het algemeen, maar uit eenig bepaald byzonder oogpunt, of in een byzonder tydftip befchouw'c, dan te vorderen , dat zodanig een Schryver of Leeraar altoos die zelve bepaalingen, met eene geduurige herhaalinge zoude moeten voorftellen , zoude zeker eensdeels kinderachtig, anderdeels geheel onredenlyk, ja onmogelyk zyn. b. v. Wanneer Ds. BAUMééDs, en wel ter beantwoordinge van zyne voorgeftelde vraage , den ftaat van onzes Heilands vernederinge, en waar in dezelve beftaat, volledig had voorgefteld, en met de vereischte naauwkeurigheid, voor eene onderwyzende Leerrede, had aan den dag gelegd, en voornaaml.daar in niet had agter gelaaten, dat de grond van alle fchynftrydigheden wederfpreekt, en het middel ter wederlègginge van allerhande dwaalleeren, die daar mede ftrydig zyn, aan de hand had gegeeven; nimmer had ik my tegen zyne handelwyze verzet, al had hy in hr-t vervolg, die bepaalingen, die hier in-de hoofdzaak zoo noodzaakelykzyn, niet wederom herhaald. Dan had Ds. Baum getoond, dat hy de leere onzer Kerk, aangaande den (laat van Chriftus vernederinge, verftond, en hy had zyne Gemeente een genoegzaam onderwys dien aangaande gegeeven. Maar vervolgens: M. Fels gispt my op de onbetaamlykfte wyze over myne onoplettendheid in de aanhaalingen van Kromayer en Buddeus, die volgens hem tven zoo over den Haat van Chriftus vernederinge fpreeken als Üs. Baum; en om aan zyne gezegden eenen g!:mp te geven , laat hy, de woorden van Ds. Baum en die van Buddeus in twee colommen tegen elkander over drukken, kwanswys daar door  C 124 3 door bedoelende de gelykheid der uitdrukkingen ia beide de voordellen te betoogen. — El.endi»kansje! Jammcrlyke bewyzen ! zoo M. Fils dit met recht had willen doen, dan had hy niet midden uit de verhandelinge van Buddeus over deeze zaak, een gezegde, dat daar flegts van ter zyden inkomt; maar het Hoofdvoorflel van Eüddeus moeten inr vlechten, gelyk het Hoofdvoorflel van Ds. Baum, uit deszelfs Leerrede, hier toe genoomen is En dan had hy door de beide Hoofdvoorftellen, zoo wel van den éénen, als van den anderen tegen elkanderen over te ftellen , zynen Leezer re recht kunnen in ftaat ftellen , om hier een gegrond oordeel te vellen. Nu is het in de daad 'niet anders dan zand, het geen M. Fels zynen Leezer in de oogen werpt, om hem te verblinden. En wat de aanhalinge van Kromayer betreft, deeze heeft M. Fels zich wel gewacht tegen de woorden van Ds. Baum over te laaten drukken; want die fpreekt over deeze gewigtige zaak nog een weinig op eene andere wyze. Deeze geleerde fpreekt met zeer veel meer onderfcheidinge van deeze gewigtige zaak; Hy fpreekt naamhk van des Heilands ftaat van verhooginge, en zegt' daar van, „ dat Hy in den zelven NB. het gefia3, dig en vol gebruik der medegedeelde Majefteit oeffent." Juist zoo , als alle braave Godgeleerden onzer Kerke, wanneer zy niet als in 't voorbygaan, maar met opzet van den ftaat der vernederinge fpreeken"^ altoos zullen leeren, dat zybeftaat in de aflegginge, en dat wel vrywiljjg, van het volkomen, aanhoudend en geduurig gebruik van de Godlyke Eigenfchappen. Ook is het geheel iets anders, wanneer braave Godgeleerden onzer Kerke van een byzonder geval fpreeken, in dien ftaat van 's Heilands vernederinge; dan van e£ri y6\, geduurig en aanhoudend gebruik te fpreeken, zoude zeer ten onpas komen, en zeker meer verwarring, dan onderwys veröorzaaken. B. v. het zoude gantsch niet ftrooken , wanneer 'er alleen gehandeld word over een byzon-  C *25 ) der geval, waar in de Godlyke Verlosfer getoond hadde geen gebruik te maaken van ééne of andere zvner Godlyke Eigenfchappen, als dan juist te zegÏÏmv dat het HEM behaagd hadde geen vol, geduurig en aanhoudend gebruik te maaken van deze ven Of nu niet de aanhalinge van Budoeus , in dit «»»v"al is, laat ik anderen beoordeelen : het woords Ïoen, van Buddeus gebruikt, geeft hier toe ten minften gelegenheid genoeg aan de hand- Dan nu, ftap ik bier van af, en begeef my tot eene andeie zaak: ■ „ ,., En wel in de tweede plaats, tot het verichil, tusfchen Ds. Baum en my , aangaande de ïnftellinee van Salomo tot Koning na David, om , na den laastgenoemden , als Koning over Israël te regeeren, Ds Baum had in zvne Predikatie te kennen gegeeven, dat Koning David, by het oproer van Adonia zvnen zoone Salomo zodanig tot Koning verhieven had , dat Hy, David zelf, ^gen zynen 7oone Salomo had moeten zeggen: Myn Heer de Konin* Terwyl ik beweerd hebbe, dat al die toeftel en omfïag'aUeen, en niets meer bedoelde, dan, dat Salomo in de plaats en Naam van zynen Vader David het uiterlvk beftuur van het Koningryk had, blvvende niet te min Konirg David nog Koning, tot zynen dood toe, die meerderheid als Koning over zynen Zoone Salomo behoudende, die Hem als wettig Koning toekwam: dat David nooit, volftrekt nooit, heeft gezegd, veel minder tot Salomo heeft moeten zeggen : Myn Heer de Koning; en dat, geduurende het nog overig gedeelte van Davids leven , Salomo veel eer als Regenten eerfte perfoon, na David, in het Koningryk moest « worden aangemerkt. En dit is nog myn gevoelen. M Fels neemt dit verfchrikkelyk kwalyk, dank van zynen Cliënt, Ds. Baum, heb durven verfchilfenin gedachten over deeze ftoffe. Het is doch zoo, Zy die ook onder ons het nieuwe dwaallicht, -dat ra Düitschland zoo verre en veel verder, tot.hier toe, dan wel in ons dierbaar Vaderland, is doorgebroken, min of meer volgen, weeten zich meefterlyk  ( 126 ) te bedienen van die zelve handelwyze, die men in Duïtsehfend bezige, om naaml. al wat v3n hen in gevoelen verfchilt, op de brutaal/te wvz^ tebeieegenen, terwyl men aan den anderen kant fchreeuwt van verdraagzaamheid. Maar in dit ons dierbaar Vaderland,' daar de verdraagzaamheid, door onze geëerbiedigde en wyze Overheden , waarlyk geoeffend word, hebben wy geene redenen die'krachtelooze aan vallen, alleen fchrikbaarende voor hen ' die 'er voor vreezen, iets in het minfte te ontzien! leder mag, God zy gelooft.» hier zyne godsdienftige gevoelens nog vry bekend (laan, en die fchaaratelooze laster, als krachteloos, belachen, en verachten, en niet minder ook zyne gedachten en gevoelens verdedigen. Ik zal my dan ook door geen Fels, door geen Fredriksfeld, nog door eene geheele benae tegenfehryvers , laten affchrikken : maar even vry, even onbedwongen, aJs voorheen' myn gevoelen voorftellen, verdedigen en ftaaven Hoe zeer ook eene geheele menigte, ja zelfs alle recenliën en journaa'en hier van mogten gewaagen De waarheid, zal toch altoos, vroeg" of laat, zegepraal len; en het is altoos eerlyk , en eenen vriend der waarheid eene waardige post, onbewimpeld voor de waarheid uittekomen. Al het brutaale van mynen tegenfehryver, ookiri du ftuk daar iaatendé, herzeg ik, dat al wat M Fels hier ten berde brengt, van geene de minfte waarde is, en zich zeer gemaklyk laat beantwoorden Voor eerst dan: Is het zeggen van Ds.Baum, „ dat koning David, tot zynen Zoone Salomo zou„ de moeten ze-gen, myn Heer de Koning!" eene volftrekte onwaarheid, van' allen, ook van den minften, grond ontbloot. Er is fchyn noch fchaduw van bewys voor. Het is eene loutere, onbeweezene en onbewyslyke, opvattinge, alleen in het brein van Ds riAOM geimeed , en van M. Fels flegts met droggronden, magtfpreuken en onbeweezene zeggingen, kwanswys, geftaafd. Daar er nogthans fn de geheele heilige Hiftorie geen fchyn -vaneeni g voorbeeld is, dat ooit of ooit, zoo lange hy geleefd heeft  C 12? ) heeft lang of kort, federt de verheffinge van Salomo', door den Koning David tot deezen zynen Zoon zoude gezegd zyn , myn Heer de Koning. Daar 'er nu geen de minfte blyk van is, wat rechte wat magt heeft dan Ds. Baum dit zoo maar, los en zonder& grond neder te werpen? Ten anderen: het is niet waar; om dat in de geheele Historie van dit geval, breedvoerig genoeg i Kon. I en II. verhaald, geene de minfte fchyn, of fchaduwe is,dies zelfs gelegenheid geeft, of geeven kan, dat Koning David zynen Zoone Solomo dus z ude hebben willen, en veel minder, dac Hy Hem dus zoude hebben moeten' aanfpreeken. Immers, hoeonbefchaafd, hoe ruw, hoe brutaal M. Féls hier moge te werk gaan, en in woede opftuiven, om dat ik den onpartydigen Leezer heb opgeroepen , tot het onnartydig en onbevooröordeeld naleezen van deeze cewyde gefchieden:sfe, my daar volgens zyne gewone wyze van handelen , van onbefchaamrte logentaal befchuldigende, hy zal hier voor geenen letter toe bewys kunnen by brengen. Het verwondert my niec," dat deeze menfchen zich, in hunne onbefchaafdheid, zoo driest vertoonen. Zy hebben dit geleerd van hunnen voorganger Ds. sterk, die in zyne Toetje tegen myne Aanmerkingen over zyne Fredikatie, dien ftraattoon eerst heeft aangeheeven , en,webelgd , dat ik heb durven beftaan , de droggronden , "de onwaarheden , en de onkunde, die eerst in zyne leerrede door hem zelven verraden was „• openbaar bekend te maken, in zyne gewaande Toetje een hoogmoed deed blyken , en eene woede vertoonde, die onverbeeldelyk zynde, hem met allen beza^igden ernst is onder her oog gebragt, toen ik hem in myne ernjlige Verdeediging myner Aanmerkingen voor de geheele onpartydige Weereld heb doen kennen, voor het geen hy waarlyk is. En waar door hy ook tot ftilzwygen gebragt is. Goede leerlingen, waardige navolgers van zulk eenen meeiter , Van zulk eenen voorganger ! Dan , met dat alles, ook hier aan ftoor ik my niets in het minfte. Jk noodig een ieder, al is hy myn bitterfte vy-  C 128 5 vyand, die, niettegenftaande zyne vyandfchap,dar): nog in ftaac is, bezadigd te kunnen denken, ja, ik verzoek het op het allerfterkfte en vriendeh kfte , piet de uiterfte naauwkeurigheid, en op het'allerfcherpfte, mies flegts naar waarheid, alles te onderzoeken, nategaan en te overweegen, wat ik, in dit ftuk, de gefchiedenis van de verheffinge van Salomo tot Koning -in zyns Vaders, Davids, plaatfe, naamlyk, gefchreeven heb, en het geen te vinden i^ in myne laatfte Aanmerkingen op bladz. 6r. tot bladz. 64. boven: en, op goede en billyke gronden, aan te toonen, waar, in wat ftuk, en in welk gedeelte van de verhandelinge over deeze gefchiedenisfe , ik één éénigen letter of fyllabe gefchreeven heb , die eene onbefchaamde logen verdient genoemd te worden. Daar dit nü niet zal kunnen worden aangetoond; daar ik my aan de duidelyke en klaare letter der gefchiedenisfe gehouden, en ieder gedeelte van dezelve met de eigene woorden van den gewyden Schryver heb geftaafd, wat is M. Fels dan voor een JVJemch, tot welk eene klasfe onder de Menfchen moet hy dan gerekend worden, die zich in dit fluk van die laage ftraattaale bedient? Heeft iemand, die op zulk eene wyze word aangevallen , niet het hoogftë recht, om met welverdiende en rechtmaatige verachtinge zulke menfchen te bejeegenen, die zich niet ontzien de waarheid zoo onwaardig te mishandelen, en hen mereen verachtend ftilzwvgen in hunne eigene woede te laaten fmooren ? Ik zoude dit ook zekerlyk gedaan hebben, hen niet waardig keurende, my verder met hen in te laaten: maar de waarheid is my te dierbaar; en de oogen der eenvoudigen, die door zulk eene onbezuisde driestheid niet altoos kunnen heen zien, te openen, is eene pligt, die my na aan het harte ligt: en dit alleen de reden,dat ik my de moeite getroost, om de zaak van onzen geheiligden Godsdienst tegen zuike redenlooze menfchen, zoo veel in my is te handhaaven. Wat heb ik dan eigenlyk, over deeze zaa'<, gezegd?  ( 12 .9 ) $egd? Het geen ik, over dezelve, gevoele, heb ik°met ronde, hollandfche taal duidelyk genoeg gefchreeven op bladz. 62. beginnende met reg. 12. van boven met de woorden: Koning David enz. En daar meen ik, gelyk in al het voorgaande, volftrekte waarheid gefchreeven te hebben, gelyk nil nog iri het. vervolg blyken zal, ,, Lees dan ", zegt M. Fels op bladz. 36." van zyn gefchryf, „vs.34, „ 35- „» De Priester Zadok met den Propheet Nathan zalve hem CSolomon) tot Koning over Israël; en blaast met de bazuine , en zegt: ,,„ veel geluks den Koning Salomon! En trekt op„„ waards Hem na., en komt; zoo zal Hy zitten „„ op mynen ftoel" „ (dit zal toch wel een ieder „ verftaan, dat hy aanftonds werkelyk den troon „ zal beklimmen,)" Wel nu, M. Fels, dit zy eens zoo: wat doet dit nog ter zaake? Heb ik daar tegen iets gefchreeven ? Heb ik eenen Letter op papier gebragt, die daarmede, met dit verhaal van den H. Tekst naamlyk, ftrydigisP Heb ik deeze ómftandigheid, in dit Koninglyk bevel van David, ook ergens wederfprooken ? Zoo ik dit gedaan heb, meld het; ik daag 'er u toe uit. Ik roep 'er u toe op. Voor 't oog der gehele onpartydige weereld tart ik u, dat gy eenen eenigen letter, in myne befchryvinge van dit H. verhaal, te berde brengt, zo gy kunt, waar mede ik dit bevel van David wederfprooken hebbe. Het is uw post, uw pligt, om nu te bewyzen, dat ik my aan onbefchaamde logentaal heb fchuldig gemaakt , in het befchryven van het gebeurde by deeze groote gelegenheid. Maar wat doet uw Client, M. Fels , en gy, fchoon gy u zorgvuldig wacht, om letterlyk deeze uitdrukkinge te bezigen, hoewel gy 'er genoeg gelegenheid toegeeft, in het voorbeeld, het geen gy hier byfleept, van Karei Gustav, Koning van Zweden, na Koningin Chriftina, tot de Koninglyke waardigheid verheeven? Gylieden , Ds. Baun ten minften met duidelyke en uitdrukkelyke woorden, zegt, Rekenfchap bladz. 16. reg. 24. ,, Dat, zo dra Da„ vid, nog byzyn leven, zynen Zoon, Salomon 3 in zyne plaatfe,tot Koning verheeven had, vol* 1 » ét**  C 130 > „ gcns 1 Kon. I. Salomon en Davids Zoon en Da„ vids HEER was, en David, nu de onderdaan „ van zynen Zoon geworden, hem even als dc an„ dere onderdaanen, noemtn moest, myn Heer , de „ Koning!" Waar is toch,Mnet eenige zekerheid, in dit geheele verhaal, 1 Kon. J. het geen Ds. Baum hier ietteiiyk aanhaalt, eenige fchyn of fchaduwe van al die woorden te vinden ? Waar de minfte blyk , ook zelfs maar uit gezegden van minderen, het zy tot David zelve, of tot Salomo te vinden, dat, offchoonDavid bevoolen heeft,zynen Zoone Salomon tot Koning over Israël te 'alven,dat Salomon en Davids Zoon, en Davids HEER was? Waar in het geheel verhaal één fchyn of fchaduw; een fpoor of blyk, dat David nu de onderdaan van zynen Zoone.geworden is? Waar word 'er ergens eenen wenk gegeeven, in dit geheel verhaal, dat David zynen Zoora Salomon even als de andere ondf-rdaanen noemen Moest: Myn Heer de Koning? Wel aan! M. Fels, wilt gy nu uwen Client ; Ds. Baum , van uwe eigene brutaliteit redden, nu is het uw post, nu is het uw pligt, om deeze Vraagen volledig te beantwoorden, en uw antwoord te bewyzen. ■— Dan , om mynen geëerden Leezer volkomen in ftaar te ftellen, om hier, naar waarheid een bülyk oordeel te vellen , cn te onderfcheiden, wie onzer; Ds. Baum, of ik; ik zal niet zeggen, mee M. Fels-, onbefchaamd gelogen heeft; maar het IJ. verhaal van deeze gebeurdtenisfe het meest h< bbe in het oog gehouden, zoo beöordecie men het volgende : ik heb gezegd: op bladz* 63. „dat Koning ,, David ogenblikkelyk bevelen geeft, om Salomo „ met de nodige plechtigheden, als toekomende Koning, die nogthans by de tegenwoordige Regee„ ring van David,en onder dezelve, den Rykstroon „ zal beklimmen, op welken in het openbaar te zitten, de verzwakt^ krachten van den, naar het Lichaam, afgeleefden David, niet meer toelieten." En eenige regels verder zegge ik, op de zelve bladz. „ ten blyke, dat 'er n:ets anders be„ doek! wierd, dan dat na Davids aflyvigheid Sa„ lomo eerst waarlyk, en met 'er daad volkomen „ Ko-  C I31 ) \ ïf Koning zyn zoude," het welk ik heb afgeleid uit de zorgvuldige herhaalinge van her woord: 72a my, na hem, in den mond van allen, die in deeze aanmerkelyke zaak betrokken waren. Dit betreft uw Client,' M. Fels, en my. Maar nu gy zelf, M. Fels, gy vraagt: of het woord, na my, na hem, hier zo menigmaal herhaald, „ niet anders kon be- tekenen, dan na mynen, nazynen dood? Bekleedt" dus gaat gy voort dan hy , die eenen anderen in eene waardigheid opvolgt,die zelve niet nahem, „ of fchoon de eerste noch in leven is. Wanneer „ b. v. een zweedfche Gefchiedfchryver verhaalt, „ dat KareL Gustav Koning wierd na de Koningin „ Christin* , . . wie zoude dan dwaas genoeg zyn „ om te befluiten, uit dit na dat enz." Ik zal hier ftukswyze op antwoorden. 1. Gy vraagt naar kunnen; en dan antwoord ik: Ja. Dit na kan iets anders betekenen als na mynen of zynen dood: maar is dit kunnen ook een voldoend bewys, dat de woorden na my, na hem, niet .kunnen betekenen na mynen, na zynen dood? 'Niet het eerst, maar het laatste had gy moeten bewyzen. Gy, die my voor heen zo redenloos befchuldigde, dac ik geene voldoende bewyzen heb gebruikt: gy, die my zoo menigmaal onrechtvaardig gegispt hebt, en met uwen medegenoot Fredriksfeld, gezond verftand gewysert hebt: gy, die hier, bepaaldelyk hier, durft ïpreeken van'onbefchaamd liegen; gy komt hier met kunnen aan ! 11 Maar 2. Gy brengt hier voorbeelden by!! 1 voorbeelden, die even zo veel gelykenis naar de zaak, waar over wy fpreeken , hebben: als uwe brutaliteiten, met de ernftige en gewigtige zaaken, waar over wy fpreeken. Toont gy niet openlyk uwe verlegenheid met de zaaken, die gy moest bewyzen ? Wat zyn doch deeze voorbeelden anders dan zand, waar door gy moedwillens de oogen uwer Leezeren verblinden wilt? Is 'er, dit vraag ik u voor uw eigen geweten, voor het oog van de geheele weereld, in allen gepasten ernsts en naar de ftrikste waarheid af, eenige de minste gelykbeid of gelykvormigheid, tusfchen deeze H. I 2 Ge.  c 132 5 Gefchiedenisfe, en die van eene Koninginne Cmus» tina? Waar, waar, her vrage ik, is 'er eenige fchyn of blyk, dat Koning David plechtig van Kroon en Scepter heeft afgeftaan? het geen nogthans die. Koningin gedaan heeft. Waar geeft de gefchiedenisfe van David ons ook maar den minsten wenk , dat deeze Koning zyn Koningryk of gebied verlaaten heeft, als die Koningin, en uw ander bygebragt voorbeeld, beide hebben gedaan? Raaken dan deeze beide voorbeelden, by de H. Gefchiedenisfe, kant of wal ? En is het niet, gelyk ik gezegd heb, waarlyk zand, uwen Leezer moedwillens in het oog geworpen, om zo veel mogelyk uvan deszelfs oordeel , maar op nietswaardige droggronden meester te maaken ? Het kan zoo zyn, is alles wat gy 'er uit befluiten kunt: maar tegen dit kunnen ftaat ook een ander kunnen tegen over. Dit na my kan, ik wil u dit eens voor een oogenblik toegeeven, eens betekenen , by myn leven in myne plaatje: maar moet het daarom zoo genoomen worden ? Het kan ten minsten niet betekenen boven'my: en zoude het dit, ten minsten, in kracht en nadruk niet moeten betekenen, by aldien D. Baum, en gy, hier gelyk moesten hebben? Maar het zal vervolgens blyken, dat gy beide geen gelyk hebt. En dat de volgende gebeurdtenisfe wel zeer zeker aantoont, dat dit ka, hier, in deeze gefchiedenisfe, en in deezen famenloop van omftandigheden, wel zeer zeker betekenen moet:na mynen dood: zoo nogthans,dat daar by noodzakelyk moeten in aanmerkinge genoomen worden, die omftandigheden, die ik, in het voorftel van myn gevoelen, met duidelyke woorden daar by gemeld heb, te weeten: Dat Salomo, nu gezalfd tot Koning, en uitgeroepen als zoodanig voor gansch Ifraël, tot toekomenden Koning, nogthansby de tegenwoordige Regeering van David, en onder (ja wel degelyk onder) de zelve, denRykstroon zal beklimmen, enz. en dat het bedoelde oogmerk van deeze geheele plechtigheid (uit hoofde van dit na my) zeer zeker was, dat na Davids aflyvigheid Salomo eerst waarlyk , en met 'er daad volkomes?  C 133 ) men koning zyn zoude. In dien zin word 'er gezegd 1 Kon. I, 35. Hy, Salomo, zal Koning zyn voor my, M. Fels vraagt hier ( Win in myne plaat fe, of heet dit ook na mynen dood ?) En ik meen het zelve recht te hebben, om te vraagen, of dit woord niets anders, noch meer, noch minder, betekent, daa: in myne plaatje? Weet gy dit zoo wel, zoo zeker M. Fels ? Is u, in het geheel, geene andere,dan deeze betekenisfe bekend? Komt dit woord, dan in geene andere betekenisfe in het H. Bybelboek voor, dan als betekenende: in myne plaatje? Als dit zoo zyn mogt, dan hebc gy gelyk. Het betekent zeker niet: na mynen ■dood: dat is te zeggen, de uitdrukkinge, na mynen dood, is üe woordelyke vertaaling van het woord, *nnn niet, dit geev ik u volkomen toe. Maar ik heb, tedeezer plaatfe, en in dit beloop deezer gefchiedenisfe, zeer veel tegen uwe vertaalinge. Deeze is zeker noch de eenige mogelyke betekenisfe, noch de gepaste met den famenhang der gefchiedenisfe te deezer plaatfe, van het woord flnn. Gy, M. Fels, moogt my zoo veel, en zo weinig kundigheid van de Hebreeuwfche taaie toekennen, als gy wilt, ik weet echter, dat uwe vertaalinge van dit woord, noch desfelfs eenige, noch desfelfs oorfpronglyke betekenisfe; maar alleen eene tweede, eene afgeleide uit de eerste-en hoofdbetekenisfe is. De eerste, de hoofdbetekenis van dit woord is: onder , en wanneer wy dan de woorden in deezen zin neemen : Hy zal zitten op mynen ftoel, en koning zyn onder my: dan vraag ik u,M. Fels, of in het Heilig verhaal van deezegebeurdtenisfe, ergens een fillabe, een letter is aan te treffen, die deezen zin zoude, ook maar met eenigen fchyn van recht, wederfpreeken? Maar weet gy ook, dat de uitdrukkinge na my, zoo menigmaal, uit aller monden, in deeze gefchiedenisfe herhaald, in het Hebreeuwsch met een geheel ander woord word uitgedrukt, dat altoos een gebeurdtenisfe bedoelt, die na het volkomen aflooorm, van eene voorgaande, invalt? liet woord Tfl»S naaml-? Errinnert Gy u ook, aan I 3 die.  O 34) die zoo meenigvuldig voorkomende Propheetifcho fpreekwyze: CD'il rVH"uS3 in het laatst der-daagen, inden laatsien tyd? Wat kan dus dit woord wel anders; (niet in de letterlyke betekenisfe, die is zeker :na my, na hem in deeze gefchiedenisfe) in den zin en meeninge, te deezer plaatfe, te kennen geeven; dan na mynen of zynen dood? Twyff'elt gy 'er nog aan, wel aan ! ik wensch u te overtuigen , zoo'gy voor overtuiging vatbaar zyt: i Uit een foortgelyk geval, waar in beide deeze woorden, onmogelyk anders kunnen vertaald worden. Ziet het by voorbeeld: 2 Sara. X, 1. daar ftaat het, lees gy nu ook M. Fels: ik lees daar: En het gebeurde daar Na , dat de Koning der kinderen Ammons fterf, en zyn zoon Kanon wierd Koning in zyne plaatse. Dus na zynen dood. 1. Uit het verhaal aangaande de opvolginge der IfraëliufcheKoningen ; zoo leezen wy 1 Kon. XI, 43. En Salomo ontfliep met zyne Vaderen, en wierd begraaven in de ft ad Davids ,zyns Va ers; en zyn zoon Rehabeam wierd Koning in zyne plaatse. Dus wederom na zynen dood, Ik bel! uit hier uit , in verband met het voorige, dat dit woord fipn in het gebruik by deeze ftoffe, wanneer eenvoudig, als in de genoemde verhaalen, de opvolginge van Koningen na eikanderen gemeld word, dan gebruikt word, om de plaatsvervullingen van Opvolgers in die waardigheid, in de plaatfe van eenen afgeftorven Koning, te betekenen: maar dat dit woord deeze betekenisfe niet kan hebben in het verhaal van het voorgevallene tusfchen David en Salomo: daar een nog levende Koning, zonder van zyn Kroon- en Troonrechtaf te ftaan (want dit denkbeeld word in het gefchiedverhaal, tegen deszelfs duidelyke letter aan ingedrongen, terwyl 'er geen ééne enkele omftandigheid voorkomt,die tot eene zaak van zoo groot een gewigt, als de vry willige of gedwongenc afftand van dat recht dan waarlyk zyn zoude, ook maar eenige de minste aanleiding geeft) zynen zoon, mag ik my zoo uitdrukken, tot medekoning aanneemt. Dan, zoö als bier het geval is, kan het niet anders, dan in de bete- ken is  c 135 y Icenis, die ook de eerste en natuurlyke van dit woord is: van onder, en dus onder my genoomen worden 3. D.l is mede yverig voor te ftaan, en aan de Leden .hunner Gemeente met mond en daaden aan te pryzen. Terwyl ik in de vaste verzekering ben, dat, wanneer zy in gemoede myne bewyzen eens zullen hebben overwoogen, van hunne dwalingen overtuigd zyn , en daar van eens zullen hebben afgeftaan, zy dan van agteren myne gezegden zullen by val geeven, en volkomen met dezelven inftemmen: betuigende op het pleehtigfte, niets minder in myne fchryfwyze dan perfoneele beledigingen bedoeld te hebben. Nu keere ik my wederom tot M. Fels, en Fredriksfeld: De eerfte vind goed, op bladz. 69. van zyn gefchryf, eenen volzin van myne Aanmerkingen, en eenen geringen drukfout (nu zo zeer geen fout van myn handfchrift; of fchoon een fout van myne correctie, door denzelven over het hoofd te zien) met eene weergaloos boha, en ophef opte merken. Gy M. Fels , gy hebt my eens een woordenzifter gelieven te noemen,in eene zaak, daarin ik u bewezen heb, dat gy het grootfte ongelyk der weereld had; maar, indien ik nu even ruuw en onbefchaafd, even onredenlyk en zonder gezond menfchen verftand, als gy1,uwe brutaliteit op u terug deed keeren, zoude ik zeker dit hier met het grootfte recht doen: en dit zoo veel temeer, als fk, aan het flot myner Aanmerkingen, den lyst van drukfouten met de.eze woorden hebbe opgegeeven: ONDER ANDEREN zyn de volgende mistellingen aldus te verbeteren. Dus heb ik erkend, M. Fels, dat er meer misftellingen, dan in die  C tm ) lyst, (fchoon ik de volgende, dit erken ik, niet heb opgemerkt) aan te treffen zyn, in myne^anmerkingen te vinden waren. En ik geef het zeer geredelykaan het oordeel van mynen geëerdenLeezer over, om over de mogelykheid of onmogelykhejd van zodanig eenen misflag, en drukfout een juist vonnis te vellen. De volzin is deeze: dat de Onderte- leenaars van het Declaratoir met Ds. Baum in: 5, Hemmen, in veele zeer gewigtige afwykingen VAN al wat ftrekken kan, om de Achtbaarheid, „ Heiligheid , Godlykheid en hooge Waardig. ,, heid van Gods H. en alleen onfaalbaar Woord onder de menfchen te verminderen".Ik erken, die zyn, met eenige verandering, die echter niets geeft noch neemt aan de zaak, myne woorden, dan, waar in zekerlyk een zeer geringe een ligt yeranderlyke drukfout is ingefloopen, die ik den Leezer verzoek te verbeteren, met alleen het woord: VAN; daar ik het met groote Letteren heb laaten drukken, weg te neemeh, en het woordje: EN, in de plaats te ftellen,- als dan zal de zin deeze worden; ,, Dat de Ondertekenaars van het Decla» 3) ratoir met Ds. Baum inftemmen, in veele, zeer ,, gewigtige, afwykingen, en al wat ftrekken kan; 3, om de "Achtbaarheid, Heiligheid, Godlykheid en hooge Waardigheid, van Gods Heilig en alj, leen onfaalbaar Woord onder de menfchen te yerSJ minderen". En deeze zin drukt myne meninge ten vollen uit, en al het boha en de ophef, yart M. Fels daar over gemaakt, verdwynt ook hier, gelyk doorgaans, als eene ydele. zeepblaas. Ondertusfehen noodig ik den Le'ezcr, om nu het geen ik, in myne Aanmerkingen op bladz. 107. van de woorden : Ik zoude zeer veel meer enz. tot aan de woorden ider Gemeente zelfs moet zyn overgegaan, op bladz. 108 gefchreeven heb, met eenige attentie naar tegaan , en ik vraag hem , of 'er in die afdeelinge, óf waar ook, een letter of fyllabe is aan tf treffen, die naar drift of eenige onbetaamlykheid zweemen , veel minder „ een dolle en ongetemde drift" (gelyk M. Fels zegt, maar ook alleen zegt, zonder het K irrnT"  ( I4« ) minfte bewys: want dit zyn de navolgers van het nieuwe gewaande licht gewoon,- hun zeggen moet men gelooven, en zo maar aanneemen,"als zy hetzeggen, en die er het minfte tegen inbrengt, geraakt in hunne grootfte ongenade, een groot kwaad voor hem, die'er bang voor is; hun grootfpraak moet Godfpraak zyn) verdient genoemd te worden. Waarheden, die ik ten allen tyde bereid ben,ftaande te houden, en te verdedigen, en die gedeeltelyk nog zullen verdedigd worden, behelzen die woorden; maar ook waarheden, die, die erken ik, voor deeze lieden zeer onfmaaklyk, en hard te verduwen moeten zyn; dog die, des niet te min, wel waarheden blyven zullen. Een trek van kwaade trouw komt voor op bladz. 70. van hetgefchryf van M. Fels; daar hy de woorden myner Aanmerkingen, maar op eene wyze, die van de oprechtheid zeer afwykt, aanhaalt. Hy voegt naaml. het flot van eene voorige, by het begin van eene volgende afdeelinge, als in eenen adem te leezen, of zonder affcheiding gedrukt, by eikanderen, even als of ik dit, in myne Aanmerkingen insgelyks zoo, zonder eenige aïfeheidinge or> eikander had laaten volgen; de Leezer zie dit in myne Aanmerkingen op bladz. io8. reg. 7, en 8. van onder. Daar, M. Fels, daar blykt uwe verfoeijelyke ontrouw. Een ieder onbevooroordeeld Leezer , zal daar terftond ontwaar worden, dat na de uitdrukkinge: en waarin het gebrek aan gezond menfchenverftand op het duidelykfte ziek vertoont, de afdeelinge geflooten word, en met de woorden: Ik zal niet fpreeken, een nieuwe afdeelinge begonnen word. Dan dit is het minfte: een opmerkzaam Leezer, die geene woorden of volzin uit verband en famenhang rukt, maar eigenlyk oplettendis, om te weeten, wat een fchryver zegt, zal ook terftond, na het oplettend leezen, ondervinden , dat in mynen voordragt, als in eene tusfehenrede twee afdeelingen volgen, die door my en myne fchryfwy. ze, niet zoo zeer op rekening van het Declaratoir, of van de vier declareerende Heeren, gefteld zyn; maar  C i47) maar letterlyk, en met naame de gewaande Kerkver* gaderinge betreffen, welke ik, in die zelve afdeelinge, op bladz. 109 reg. 4. uitdrukkelyk met die zelve woorden gemeld heb: en een gewaande Kerkvergaderinge genoemd heb, met welker onrechtvaardig aangemaatigde Souverainiteit, engewelddaadige handelingen, letterlyk zoo door my genoemd, in die zelve afdeelinge, ik naar verdienfte gefchertst hebbe. Die vier Heeren dcclareerende zullen met dien onredenlyken Hoogmoed dier Kerke vergaderinge, immers, hoope ik, nog zoo niet befmet zyn, dat zy, fchoon integreerende leden van dezelve, zich haare gewaande Souverainiteit, voor hunne perfoonen, ook zullen aanmaatigen. Dan , offchoon hier de kwade trouw van M. Fels ten volle blykt; niemand denke, dat ik dit fchryve," om van my afteweeren, dat ik, aan de twee gebreken in die twee afdeclingen, beginnende bladz. 108 reg- 6 van onder, die vier Heeren Leeraaren zoude fchuldig kennen : geenzins! Deeze Heeren ftaan wel degelyk in die dwaalingen, die ik daar heb aangeroerd, of hunne gewaande fouveraine Kerkevergaderinge moet hun op eene verregaande wyze benadeeld hebben, als wélke die gedrochtelykè gevoelens, aangaande het Leerftuk van de fleutelen des Hemelryks, die zelve, die ik in myne Aanmerkingen in de boven meergenoemde afdeclingen heb aangehaald, op hunne rekening ftelt, wanneer zy in het bericht aan het publiek op bladz. 54. onder, deeze woorden gebruiken,welke ik niet, zoo als M. Fels de mynen doet, verminkt en uit het verband gerukt, maar volledig en letterlyk zal overfchryven, zy luiden dus: ,, Wy zullen, om „ deeze kwaadaa'rtige befchuldiging van alle haare kracht te ontblooten, in een voorbeeld, maar SJ het welk alles afdoet, het tegendeel doen zien; „ zullende daar uit blyken, dat onze Leeraaren „ zoo wel waare en wezenlyke vorderingen in de By5, belverklaaringe, als ook eene gelukkig verande'r„ de en verbeterde leerwyze by zeker leerftuk inge5, voerd hebben, zonder dat daar door het leerftuk K 2 j} tel-  C i48 ) „ zelve de minfte veranderinge ondergaan heeft" De Dictatoriale magtfpreuken van die gewaande Souveraine Vergaderinge, in de curfief gedrukte woorden , geheel daar laatende, blykt het uit de onmiddelbaar volgende voorftellen in dat bericht, dat de gedrochtelyke verklaaring van dit Leerituk, naaml. aangaande de fleutelen des Hemelryks, in de boven afgefchreevene woorden letterlyk aan die voorgewende en genaamde waare en wezenlyke vorderingen in de Bybelverklaaringe, en aan die zogenaamde, gelukkig veranderde en verbeterde leerwyze, NB. VAN ONZE LEERAAREN word toegefchreeven. Cevolgelyk is die gedrochtelyke verklaaringe; oorfpronglyk van die Leeraaren afkomftig,- zy is het gewrocht van hunnen arbeid; en, fchoon het dus in hun Declaratoir niet voorkomt, [nogthans door de Berichters aan de Declareerende toegekend, de eerlten hebben dus van de laatfien die gedrochtelyke gevoelens overgenoomen,en DIE LEERAAREN hebben dezelve ingevoerd. Dit fchryf ik nu, offl te betoonen, dat ik myne party in geenen deele ontwyk; nog eenige uitvluchten zoeken wil; maar dat ik cordaat voor de waarheid uitkomen wil. Edoch in myne Aanmerkingen heb ik dit niet gedaan ; daar is het eene valfcheopvattinge vanM. Fels, die niet minder als gegrond is, maar door het vervolg in die zelve zinfnede, eenige weinige regels verder, letterlyk tegengefprooken, en zoo M. Fels gezond menfchenverftand genoeg gebruikt had, om eenen volzin uit te leezen, dan had hy op bladz. 109 reg. 3. kunnen zien, dat ik de gewaande fouveraine Kerke Vergaderinge bedoeld hebbe, om dat deeze, door haare Leeraaren onderricht, die alzins gedrochtelyke verklaaringe overgenoomen, en, fchoon eerst door haare Leeraaren ingevoerd, als de haare aangenoomenhad, Want daar zegge ik: „ Hier „ omtrent is voorzeker de magt der gewaande ,, Kerkevergaderinge, die het Bericht aan het onzy dig publiek heeft laaten opftellen , hoe groot en fterkzy zich dezelve aanmaatigen moge,metgeen „ recht, hoe genaamd, toereikende, enz." en in d&  £ Ï49 ) de naastvolgende afdeelinge op dezelve bladz. icg~. reg. 25, heb ik gezegd; ,, Dit en meer, die gewaande Kerke vergaderinge raakende, als uitmen„ fchen beftaande, die met lafteren en fchelden „ poogen goed te maaken,het geen niet te weder„ leggen is, geheel daar laatende, zal ik my alleen „ wenden tot de vier Heeren ondergetekende ,, Leeraars van het Declaratoir." Die zich zoo woordelyk uitdrukt, na dat een nieuwe afdeelinge, het begin deezer zinfneden, waar in dit voorkomt, van al het voorgaande heeft afgefcheiden: en uie dan met het flot van die tweede zinfnede, van de hier boven laatst afgefchreevene woorden bedient, om te betoonen, dat hy tot zyne hoofdzaake wederkeert; desniettegenftaande door zynen tegenfchry ver, moedwillig, op de vaischfte wyze zich ziet aangevallen; moet die, en kan die niet met het grootfte recht dien zelven tegenfchryver by zyne Leezeren voorftellen, als een fchender van de goede trouw, en eenen verdraaijer van zyne redenen. Die fraaije fchryver M. Fels, vermaakt zich wederom, met rny als een Kettermaaker, ja als een Meefter in de Kettermaakery, op zyne wyze, ten toon te ftellen; en by die gelegenheid, en ook om die reden, ^wederom de uitgezochtfte fcheldwoorden toetewerpen: maar wie kan zich onthouden, daar over zyn genoegen te toonen, dat de Rechtzinnigheid doch nog altoos als eene deugd, zelve by de geenen, die,er het minfte recht op hebben, word aangemerkt, en dat men nooit iemand, die van de waarheid afwykt, fterker zich hoort verdedigen, en luider roepen, dan, wanneer hy waant in verdenking te worden gebragt, van de waare rechtzinnigheid aftewyken. Zoo groot is tot nog toe , de eer waardigheid.van deeze deugd, dat, het zy men 'er recht op hebbe of niet, iederéén 'er eifch op maakt. En wat my betreft, ik befpot, uit grond van myn hart, al dat ydel geroep. Ik achte het niet meer waardig 'er de minfte acht op te ftaan. Ik heb, in myne voorige fchriften, my daar op genoegzaam verklaard, en deeze myne verklaaringe K 3 is  I ISO } is zoo gegrond, zoo boven alle tegenwerpipge, dat het buiten twyffel om die redenis, dat men "er zich zoo over geraakt voelt, wanneer men ook maar den minlten fchyn geeft, dat men het een of ander als afwykende befchouwt. En ik begryp, myne Zaak reeds meer als half gewonnen te hebben, wanneer men my met dit, of diergelyk geroep aanvalt ; want dan is dit het middel, waar van men zich listiglyk bedient, om zodanig eenen fchryver of fpreeker , by het niet doordenkend gemeen, in verdenkinge van onverdraagzaamheid te brengen, niet alleen, maar hem als den grootften booswicht voor te ftellen. Ik tart,"nu u, M. Fels, Fredriksfeld, ja uwe geheele bende,ééneeenige uitdrukkinge in myne laatfte Aanmerkingen aan te wyzen , waar in ik Kettermaakery, gelyk gy het noemt, geoeffend hebbe. Ja ik tart u allen, my één enkeld voorbeeld voor te ftellen, waarin ik, zonder bygevoegd onwederleglyk bewys, iemand van onrechtzinnigheid befchuldigd, of zelfs verdacht hebbe. Dwaalingen van uwe Leeraars heb ik tegengefprooken, en dit doe ik nog, en zal dit blyven doen, zoo lange, en zoo dikmaals, als 'er van hunne zyde dwaalingen worden voorgefteld. Ja, omdatik dit gedaan heb, en nog doe, op onwederfpreekelyke gronden, waar tegen, gy, met uwe geheele bende,'niets, dan op eene verregaande agterhoudende wyze, en door langs den rand om te praaten,op zyn best genoomen, e: *omtyds niets, dan lasteren en fchelden kunt tegeu over ftellen, bedient gylieden u zelve van die verroefte wapenen, om dat gy niet anders kunt. Ik herhaal het dierhalven nogmaals, ik lach met die valfche kunstgree» pen, gedeeltelyk,en gedeeltclyk heb ik medelyden met uw onvermogen, en de blindheid vanuwevooröordeelen. Eindelyk, ik verklaar hier mede, en ik tart u M. Fels, en al wie lust heeft, het tegendeel te beweeren, dat ik alleen, ik zeg alleen, aan de onkunde van uwe Leeraaren, die zich in openbaaren druk hebben uitgelaaten, hunne dwaalingen heb toegefchreeven. En lust het u, ik ben bereid, op  op den eerften wenk, die gy hiertoe gelieft te geeven, u lieden eene geheele Lyst van dwaalingen uit de Pk- iikatien van Ds. Sterk,en van Ds. Baum, tegen weken ik my verzet heb , met hunne eigene woorden, en aanwyzinge van bladzyden en plaats» waar zy gevonden* worden, optegeeven. En ik beioof u lieden , dat 'er nog fcheld?, nog lasternaainen, nog verfmadingen , nog verguizingen van my zullen worden bygevoegd, om den Leezer voorin te neemen , of de perfoonen van uwe Leeraaren te beleedigeu, terwyl ik die verfoeijelyke kunstgreepen, voor ulieden, gaarne wil overlaaten. Ik moet hier ook wederom iets zeggen, van het geen ik ten opzichte van den Grooten Luther hier en daar in myn fchryven, heb te kennen gegeeven. Gy Lieden. M. Fels, en uwe bende, fchynt het nier re kunnen verduwen, dat ik myovey deeze en geene uitdrukkingen van dien zaligen MAN, zoo heb uirgelaaten, als ik gedaan heb. Voor eerst; betuig ik by al wat dierbaar is, dat ik die uitdrukkingen van LutheR nooit zoude hebben te berde gebragt. Neen! Uwe Leeraars, M.Fels, hebben zich van dezelven bediend , en met dezelven als met het gezag van Luther gefchermd. Ten twee den: Ik heb getoond, en zoo ik meen, met het volkomenfte recht, welke myne gevoelens zyn, aangaande dien Grooten MAN, dien ik, naar waarheid, als een wonder onder de menfchen acht. Op Bladz. 112, en volgende heb ik, met ronde Hollandfche taal, myn gevoelen aangaande den zaligen Luther , en het geen wy aan Hem, en zyne dierbaareNagedachtenisfe verfchuldigd zyn , voorgefteld. Ik twyffel geen oogenblik, of, wanneer die zalige MAN nog heden leefde, zoude Hy, naar zyn uitmuntend en alzins beminlyk Characier, nog in zyne fchriften blykbaar, myn gevoelen aangaande Hem, zelve grootelyks hebben toegeftemd. En ik daag u allen, wie flegts wil, by deezen openlyk voor het oog van de geheele weereld, uit, ommy iets onbetaamelyks, iets dien grooten Man onwaardig, in myn gevoelen aangaande zyn dierbaar K 4 ?er*  ferfoon aantetoonen, of te bewyzen. Meld bet vryelyk, M. Fels, en voeg 'er zoo veel fcheldcaarflèn tegen myn Perfoon by , als het u ~elve lust en belieft; want dit is in uwe natuur cn handelwyze zoo eigen, dat gy het niet laaten kunt; en ik beJoovc hier tevens openlyk, dat ik al dat onbetaamlyke al dat voor dien grooten Man onwaardige, waarlyk en hartélyk herroepen zal: mits het naar waarheid, en met myne onverdraaide woorden volkomen overeenkomftig , en bepaald, waar in , en waarom ik my dus mogt hebben uitgedrukt, worde voorgefteld. Zoo gylieden daar entegen waant,, dat gy diens grooten Mans woorden, altoos, en in alle gevallen, als Godfpraaken houden moet; dat Hy in alle zyne gevoelens, gefprekken en gezegdens onfeilbaar is,ik misgunne ulieden deeze dwaaJmge niet. Gun my flegts, dat ik, als een denkend wezen, myne eigene denkwyze toetfen mag aan den onfaalbaaren toetsfteen van Gods H. Woord, en al wat daar mede overëenftemt, aanneemen, en hetgeen daar mede ftrydig is, verwerpen mag, evenveel wie onder de menfchen zich aan deeze ftrydigheden, mogt hebben óvergegeeven. Ja zelfs, de groote Luther zal my, hoe hoog ik Hem waardeere, door zyn gezag of naam, nimmer, zoo ik hoop, van het fpoor der waarheid aftrekken. Ook zal ik nooit eenige waarheid alleen, om die reden aanneemen, om dat zy van Lui her , of van wie ook, is aangepreezen; wanneer ik door eigen onderzoek van haare kracht en zekerheid niet overtuigd ben. Is myne handelwyze in deezen telaaken, dit zoude my grootelyks fmerten, gemerkt ik niet anders handelen kan , zonder myn geweeten geweld aan te doen. Ik behoef niet te herhaalen , hoop ik, het geen ik met betrekkinge tot deeze ftoffe, met ronde Hollandfche woorden, reeds in myne méérbaaien aangehaalde Ernftige Verdediginge myner Aanmerkingen tegen de Toetje van Ds. Sterk, (het moge u lieden, M. Fels en Fredriksfeld lief of leed doen, ik fpreek hier wederom van myne VerdUiging, die, tot beden toe, nog voor rekening "i '-■ - van-  C 153 ) Van dien uwen braaven Leeraar ligt, en onbeantwoord gebleven is, en wel altoos zonder voldoend antwoord blyven zal; om dat myne welgegronde en onwederlegbaare gevoelens, in de zelve, mee ronde, klaare en duidelyke.Hollandfche taal, zyn voorgefteld: en om dat het hier noodig is, om uwe onredenlyke opvattingen aangaande myn gedrag ten opzichte van den grooten en zaligen Luther, en zyne gevoelens, met grond en voldoende bewyzen te keer te gaan. En dit zal ik doen, zoo dikwils als my dat behaagt, en ik het noodig vinde, om ook mynen geëerden Leezeren te doen zien, dat ik alle uwe baMaadige fpotredenen, en lastertaal, die gy beide, M. Fels en, fredriksfeld, in uwe lasterfchriften . goedvindt uit te Haan, belache, en hartèlyk verachte.) zoo grondig, en voldoende heb voorgefteld op bladz. 23. beginnende met de woorden : Myne gedachten zyn enz. en onafgebrooken voortgaande tot bladz. 25. van die zelve Verdediging tot aan de woorden: Om dat zy met het H. woord Gods overéénftemmen, ingeflooten, Daar, en op meer andere plaatfen, in die Verdediging; zoo als ook hier in dit gefchrift, heb ik te meermaalen de fchandelyke handelwyze van Ds, Sterk, en Weivan u lieden , M. Fels en Fredriksfeld, en ik voeg 'er geredelyk by, van alle hedendaagfche Jtfieuwlichtzoekers , ten toon gefteld : die Jaage kunstgreep, doorgaands oeffenende, om, daar hun bewyzen voor hunne dwaalingen ontbreeken, fomtyds losfe en min doordachte zeggingen van anderzins waarlyk braaven, en by de weereld wel verdiende Mannen ; fomtyds , en meest al , met gewaande geleerden, en welke gevoelens, by waarlyk zelfdenkende Christenen niets minder dangangbaare munt zyn, op te geeven, en dan die Mannen hemelhoog op te vyzelen, dus den Leezer niet overtuigende; maar verwarrende en verbluffende. Van zodanige handelwyzen wars, draag ik altoos waarheden voor, om dat het waarheden zyn; diegenoegzaame en voldoende gronden hebben,- maar geenzins om dat Luther, of iemand onzer braave GodK 5 ge-  (154) geleerden j die waarheden voordraagen, en ik tracht alle myne voorgedraagene waarheden altoos genoegzaam, en voldoende te bewyzen. Terwyl het my altoos aangenaam zyn zal, wanneer ik ook hier met befcheideüheid wederlegd worde, by aldien ik mogt gedwaald hebben. Dit zyn myne waare gevoelens, en éénpaarige handelwyzen, die ik altoos gehouden hebbe, en nog wensch te houden. Ik heb ook zoo gehandeld over het verfchilft.uk aangaande de Goddelyke Zedewet, en het derde Gebod in ue zelve, (myn geëerde Leezer gelieve dit in te zien, in myne Aanmerkingen tegen het gewaande hedendaagfche Nieuw Licht. enz. op bladz. 112 , tot 117. op het midden, ingeflooten.) Daar heb ik myne gevoelens over de Zedewet in het algemeen duidelyk genoeg opgegeeven , en met voldoende bewyzen, ja,dat meer is, met de eigen woorden van onzen Grooten en Godlyken Verlosfer, den Heere Jefus Christus , beweezen : en myne gevoelens over het derde Gebod van die Zedewet in het byzonder beweezen, met Lutherus eigene opgaave van de Zedewet, in welke Hy zelve het derde gebod,als een wezenlyk deel van de'Zedewet heeft ingevoegd, en door zyne eigene verklaaringegetoond, dat die Groote Man ten minften, toen, op dien tyd, toen Hy zyn Catechismus opftejde, niet van dat gevoelen was, het geen de vier declareerende Heeren Hem toefchryven: en daar en boven met de handelwyze van onze regtzinnige Lutherfche Kerke: als welke Luthers Catechismus, die zelve Catechismus, waar in het derde gebod, over denSabbath of Rustdag der Christenen, is ingevoegd, onder de Geloofsleuzen van die Kerke heeft op en aangenoomen. En het is op deeze gronden, dat ik de gezegden, die de vier Heeren Ondertekenaars van het Declaratoir op de rekening van den Gr ooten Luther ftellen, in dien zin, waar in zy dit doen , (te weeten van Luthers Bril, en Boer, in de laarzen vallende) gewraakt heb, en nog wraake. Hierin ben ik, tot nog toe, niet in de knel, M. Fels! Neen! ik blyf nog heden, die uitdrukkingen, als ongepast mét het onderwerp, daar wy van  C 155) yan fpreeken, en beneden de waardigheid der zaaken, wraaken: en ik zeg, en herhaal, nogmaals, dat, ai 'waren dit honderdmaalen Luthers eigene woorden, zy by my niets, hoegenaamd, uitdoen, om op dien grondflag , het ydel en waanwyze ontllaan der Gemeente van de pligten van den Sabbath, of Chriftelyken Rustdag , door die vier Heeren Ondertekenaars zoo fnorkend voorgegeeven, te wettigen. Daar nu de Godlyke Verlosfer de zedelykheid, en eeuwige duurzaamheid van Gods H. wetten by Matth. V: 17, 18. voorftelt: "daar het derde gebod een deel is van die zedelykewet: en daar, tot dat Hamel en aarde vergaan, de kleinftè Letter of tittel van de wet niet zal vergaan: en eindelyk: daar deeze laatfte woorden zyn van den grooten en GodlykenvZaligrnaaker zelven: zal geen tril, nog boer inde laarzen vallende, van den zaligen Luther (zoo dit zyne woorden zyn) my' beweegen om tegen des Zahgmaakers woorden aan te gaan. En dan herhaal ik, veel liever van Luthers als van des Heilands woorden te willen afweken. Waar is nu de hiel, M. Fels , in de welke ik , naar uwe gedachten, zoude geraakt zyn? waarom hebt gy deeze myne redeneering niet wederfprooken? waarom hebt gy my niet overtuigd, dat ikkwaalyk geredeneerd heb? Wel aan! M. Fels! Fredriksfeld , en wie meer van uwe bende in deeze gedachten mogen ftaan, hetis nog tyd: ik roep u allen nog op, voor het oog der geheele weereld, betoogt my, waarin, en waaromheb ik kwaalyk geredenkaveld? en vergeet dan niet myne, in myne Aanmerkingen gedane, vraagen te beantwoorden: maar leg het niet af, met zoutelooze fchimp en fmaadtaal, die geld hier niet. Dit was alles, wat gy hier kondet te berde brengen ; want voldoende bewyzen waren 'er, en zyn 'er nog niet'voor uwe gedrochtelyke gevoelens: of het moest zyn , dat gy lieden federt uwe lasterfchriften, eenige jaaren, misfchien eeuwen, in uwe ftudiën waart vooruit gevioogen J !•! Ondertusfchen acht ik my verpligt, ten nutte my-  C 15O ?nyner Leezeren, duidelyk te verklaaren, het geen ik gemeend heb, duidelyk genoeg te hebben voorge. fteld in eene vraag, op bladz. 112. myner Aanmerkingen, luidende: ,, of de Zedelyke Wet zoo aan 3, de Jooden gegeeven is, dat 'er met genoegzaamen 3, grond, één éénig mensch , ooit op Gods wy- denaardbodem kan onderfteld worden, die, voor 5, zoo verre die Zedewet tot zyne kennisfe geko- men is, of komen mogte, tot deszelfs ftipfte en 3, allernaauwkeurigfte gehoorzaamheid, en zelfs in „ haaren alleruitgeftrekften zin, niet volftrekt en „ onömganglyk verpligt is, in zoo verre zy zedc3, lykis?" Ik heb te kennen gegeeven, dat ik niet zoude kunnen, en bygevolge niet zoude willen inftemmen, met hun, die deeze vraage zouden mo. gen onderfteld worden,ontkennend te beantwoorden. Hier mede heb ik bedoeld, niet in te Hemmen met de zodanigen, die deeze vraag in eene ftellinge,die dan ontkennend zyn zoude, zouden voorftellen: in deezer voege: (kortheidshalven de in de vraag uitdrukkelyk ingevoegde bepaalingen hier onderftellende, en wel nadrukkelyk hier als ingevoegd aanmerkende.) „ De zedelyke Wet ,, is zoo NIET aan de Jooden gegeeven, dat ,, 'er één éénig mensch kan onderfteld worden, ,, die tot deszelfs gehoorzaamheid verpligt is." En in tegendeel, ben ik nog van gevoelen, dat de vraag toeftemmend behoord beantwoord te worden , op deze wyze: „ De wet is zeker„ lyk zoo aan de Jooden gegeeven, dat 'ergeen „ één éénig mensch .kan onderfteld worden, die „ niet tot deszelfs gehoorzaamheid verpligt is." De ftellinge of ontkenninge betrof hier de betrekkinge, in de welke de Jooden hier voorkomen. Van die zyde moest, in dit gefehil, de vraag befchoud worden. Zy betreft de betrekkinge, die de Jooden en op de wet van God, en op het overige menschdom hadden. Aan de zyde van de Jooden had ik dus de wet befchoud. De vraag wierd dus onderfteld in betrekkinge tot de Jooden, en niet recht-  ( 157 J rechtrtrceks tot de wet, of het overige mensebdorö; ïn en uit dit oogpunt moest de vraag of toego Hemd, of afgekeurd worden. Myn oogmerk dierhalvenwas, om, door deeze vraag, in bedcnkinge te geeven, of de Jooden, als Jooden alleen (ik betuig echter ten plechtigften, dat ik dit niet uitfluit) dan wel zekerlyk ook als r eprefenteer ende $ als verbeeldende het geheele menschdom, voor zo1 verre zy (Jooden) toen, by de wetgeeving uitmaakten de éénige, wettige", uiterlyke Kerk vanden levendigen God, die Godlyke Zedewet ontvangen hebben? En of dus de Jooden by deeze wetgeeving niet moesten worden aangemerkt als bewaarders van het geen God gefprooken heeft; welk toevertrouwd pand hen op zulke voorwaarde gegeeven is, om het getrouwlyk en met alleri yver en ernst aan de volken van den geheelen aardbodem te overhandigen. En dit oogmerk van de gegeevene Zedewet aan den Jooden, loopt dus in, in de groote oogmerken van den Almagtigen Albeftuurder, met de welken het HEM behaagd had, het Joodfche volk, uit alle andere volken van den santfehen Aardbodem, aftezonderen en te heiligen, om het als zyn uitverkooren Volk te doen ftrekken tot een middel, om onder het zoo zeer vervallen, en Afgodisch geworden Menschdom, den waren Godsdienst bekend te doen worden, eri bekend te doen blyven onder het geheele menfehe. lyk gedacht. Ik befchouw hier het Joodfche vol& uit het zelve oogpunt, als de groote Apostel Paulus het befchouwt Rom. 3: 1, 2. Wat hebben dan de Jooden voor voordeel, of wat baat de befnydenisfet Trouwens geheel veel. Teneerften, is hen toebetrouwiy wat GOD GESPROOKEN HEEFT. Den Jooden is dus de Zede-Wet gegeeven, zeker: want wie kan dit ontkennen , om hen aan de gehoorzaamheid aan die wet ten fterkften te verpligten : maar ook niet minder zeker, om hen eene andere verpligtinge ook, en met geen minder nadruk op het hart te binden: om, naamlyk, ook die zelve wet onder.den menfchen bekend te maaken, allen men-  C ij8 ) menfchen, zonder eenig het minde onderfcheid,, aan de gehoorzaamheid aan die wet te verbinden ' daar toe te noodigen, en den aart en inhoud van die wet, als 't ware, te prediken onder den gantfchen Hemel. -..De byzondere wyze van bekendmaakinge van die Wet aan Gods zyde, komt my, om die reden, altoos bedenkelyk voor. Zy is de éénige, onder alle de andere menigvuldige wetten, waar aan, mag ik my zoo uitdrukken,zodanig eene plechtige, enten deele verfchrikkelyke Publiciteit gegeeven is, datzy onder de verfchrikkelvkftetekenen, van den Almagtigen, als den Rechter der geheele weereld met eene levendige en fchrikbaarende ftemme gegeeven is: zy is de éénige, die door den vinger van Gods Almagt in twee fteene Tafelen is ingebeeld: zy is de eenige die dus onmiddelbaar van God aan den menfchen gegeeven is. Alle de andere wetten, zyn middelbaar, door Mofes aan 's Heeren volk gegeeven: als behoorende alleen, met uitfluitinge van alle andere volken, tot de fooden.' Al die en meer noopt my om de bewuste vraag zoo ingericht, als zy is, op die wyze toeftemmend te beantwoorden, als ik gedaan'heb, en üii deeze gronden te oordeelen: ,, dat de Godlvke zedewet, „ zeer zeker, zoo aan de Jooden gegeeven is„ dat 'er met genoegzaamen grond geen één éénig „ mensch op den ganfchen aardbodem kan ondvr,, field worden, die, voorzoo verre die zedewet „ tot zyne kennisfe gekomen is, 0f komen mogt" (tot welke kennisgeeving de Jooden in allen opzichte verpligt waren, ik fpreek hier van de verpligunge, en niet van het geene gedaan is, of niet gedaan is) „tot deszelfs ftipfte en allernaauw„ keungfte gehoorzaamheid, en zelfs in haaren al„ leruitgeftrekflen zin niet volftrekt en onömgang„ lyk verpligt is, in zoo verre zy zedelyk is/' Wie van ons beiden, ik, of M. Fels, die oribetaamlyke uitdrukkingen, waar van zich de laatfte te deezer gelegenheid bedient, en welke my doorhem worden toegeworpen, naar billykheid verdiend  C ï59 ) v diend heeft, zal ik nu ook wederom den Leezer overlaaten, die niet eens waardig keurende 'er verder op fr.il te ftaan. M. Fels meent, zie zyn gefchryf bladz. 87, dat het derde gebod der zedewec, zoo als het op Sinai gegeeven is, alleen den Jood/elfen Sabbath voorfchryft. Ik vraag hem dan, of de verpligtinge, voor den mensch in het algemeen , om in de zeven dagen, één tot den ftatelyken en plechtigen dienst aftezonderen tot eere en openbaare aanbiddinge in den gemeenfehappelyken eerdienst, aan het Opperwezen met eenige mogelykheid kan onderfteld worden, enkel ceremonieel te zyn, en dus den Jooden alleen te verbinden ? zodanige bewyzen, die genoegzaam en voldoende zyn , wenschte ik wel eens te leezen. Of, voorts, de Dcemons der ouden wezens waren van een daadelyk beftaan, dan alleen denkbeeldige, en uit de blindheid van het Heidendom overgenoomen P Of dezelve vervolgens zodanig kunnen aangemerkt, en moeten aangemerkt worden, als ten tyde van Chriftus, het algemeen gevoelen,- niet alleen van den Jooden in 't gemeen, maar ook zelve van de voornaamfle onder de Jooden, de Leeraaren onder dat volk, geweest te zyn ? of uit dien hoofde de H. Geest in het opftellen van de gefchiedverhaalen dérH. Euangelisten, zoo veél'e achting voor zodanig een gewaand volksgevoelen zoude gehad hebben, dat het HEM zoude behaagd hebben,in dien zin het woord Dcemon te gebruiken ? Of 'er onder het ryk des fatans, onder zyn beftel, andere geestelyke wezens zyn, die als kwaad zynde, nogthans niet behooren tot het getal van de Engelen, die gezondigd hebben? Offchoon de eigenlyk gezegde Duivel, by uitfteckendheid zoo genoemd, van eene andeie verhevenere, of min verheevenc\Natuur is, als de overige, en waarlyk onderfcheiden zy, of moet worden van die overigen, van welken de H. Apostel Petrus en Judas fpreeken, onder den naam van Engelen die gezondigd hebben, van En«eien, die hun Vorstendom niet "behouden hebben; maar hunne  ( 160 j hunne behuizinge verhaten hebben ? Of 'er in tegenftellinge, van dien eigenlyk gezegden Satan, of hoofd der Duivelen, nog een ander Archidcemoni zoo genaamd, zy, wien het bevel en de lastgeevinge aan, en over mindere Dsemons, toekomt? en andere gedeekelyk hersfenfchimmige, gedeekelyk bygeloovige, gedeekelyk gedrochtelyke,ja, dweepaëbtige wangevoelens meer, die als loutere opvattingen, onbeweezene zeggingen, en magtfpreuken met het hoogde recht verworpen worden. Alledeeze voortbrengfels van menfchelyke hersfenen,; zal ik zoo lang onaangeroerd laaten, tot dat men eerst alle dezelve behoorlyk, en op voldoende gronden beweezen hebbe; en dan zien in hoe verre dezelve ter verklaringe van Gods H. Woord, en de H. Gefchiedenisfe in het zelve vervat, diehen, of niec dienen kunnen.. Of kunt gy, M.Fels, van my wederom vorderen te bewyzen; het geen ik ontken, en op goede gronden meen, als hersfenfehimmen, als loutere opvattingen, en dus gedrochtelyke verklaringen, te moeten opvatten. Wat zyn het by voorbeeld, naar uwe gedachten, voor wezensy die, geene duivelen zynde, nogthans hooze, onreine geesten, en bekwaam genoemd worden, om menfchen aan hunne lichaamen te kunnen plaagcn? Zouden dit ook de afgefcheidene zielen der verftorvene booze menfchen zyn ,• maar, vervalt gy lieden dan niet tot alle belachelyke, bygeloovige en dweepachtige; maar ook, voor den zwakken, fchrikbaarer.de fabelen en yerdichtfeli van fpooken en al wat 'er toebehoort; waar voor, althans. in Gods onfaalbaar woord geen de minfte grond altoos is? Hoe gering myne achting \oor het gewaand Nieuw Licht van onze dagen ook zy, en, by nader inzien, van tyd tot tyd "hoe langer, hoe geringer word, kan ik echter, voor als nog van my zelven niet verkrygen, dat men het als een voortbrenfel van dee^e verlichtere Eeuwe zal willen geacht hebben, dat men wederkeere tot de Lteidenlche genii der ouden, die in de Heidenfche  ( 1,61 3 fchriften den naam van Dasmons zouden draagea j cn dezelve thans in 's Heeren H. Woord zoude willen indringen. Maar wat blyft 'er dan over a wanneer men dit niet wil doen, dan de verhaalen van Gods Eeuwigen Geest te verlaagen tot de verachtelykfte fabelen cn vcrtclfels, daar, moesten dezelve zoo opgevat worden, kinderen zelve den fpot mede zouden dryvtn moeten. Of zal men. langer ftil ftaan moeten, op natuurlyke lichaams kwaaien, en ongefteldheden, wanneer Gods H. Geest ons de gefchiedenisfen van lichaamelyk door den fatan bezetenen verhaalt? Wel aan! M. Fels» antwoord'eens, hoe zult gy het verklaaren, wanneer de onreine geesten in en uit de bezetenen met den Godlyken Verlosfer gezegd worden te fpreeken, en daar , geen lichaamelyk van den fatan bezetenen, maar door natuurlyke krankheden en kwaaien ongelukkige, menfchen moeten begreepen worden ? kunnen natuurlyke wanorden in het menfchelyk geitel, hoedanig uwe vier Leeraars deeze ongelukken noemen, ook gezegd worden,den Heiland te bidden, dat zy in de varkens mogten vaaren, en door eenen ftormwind in de zèe geftort worden ? Kunnen die natuurlyke wanorden ook gezegd worden, ééns uitgedreeven, weder te keeren tot de woonftede, die zy verlaaten hadden en dit ondoenlyk vindende, zich in de woestyneh te begeeveh, zeven andere wanorden tot zich té neemen, en in die woningen wedergekeerd , den ongelukkigen erger te maaken , dan te vooren? Kunnen ook die wanorden tot den Heere Jefus onderfteld worden, gezegd te hebben: och, Jefus! gy Zoon Gods l wat hebben wy met u te doen ? zyt gy gekomen om ons te plaagen eer dat het tyd is ? men vergelyke hier, by voorbeeld, de Godlyke verhaalen by Matth. VIII. Mare. V. en Luc. XI. en meer anderen. Wanneer nu al dit word naargedacht, wie kan dan anders, dan op zulke gedrochtelyke wangevoelens, -die tot zulke wanverklaaringen gelegenheid geevén, met verachtinge nederzieh? Ik kora nu toe het geen M. Fels, op pag. 92 L en  C iö2 ) en volg. van zyn Gefchrift goedvindt te zeggen, over het geen 'ik, wegens het verfchil tusfchen de Leere en Leerwyze , door de vier Heeren Ondertekenaars van het Declaratoir gefchreeven hebbe. Hier volgt dit mensch wederom zyne gewoone handelwyze. Hy fchildert zich zelven een hersfenfchim aan den wand, waar tegen hy te velde trekt. Hy verhaalt zynen Leezer dingen, daar geen één woord waar aan'is. Hy durft my aanfpreeken , en _ my dus als in het aangezicht zéggen, dat ik „ in dit gedeelte myner Aanmerkingen de Heeren Ondertekenaars van het Declaratoir geduurig „ doe voorkomen, als of zy beweerd hadden, dat „ de Bybel de volksgevoelens en wanbegrippen, die fomtyds by haare fpreekwyzen en uitdruk„ kingen ten grónde liggen, daar door overneemt ,, en tot de haaren maakt;"en dit beweert hy, dat „ of een verfchrikkelyke domheid, of eene verre„ gaande kwaadaartigheid zoude zvn." En dit zoude het zyn , dit erken ik volmondig. Maar waar is dat door my gefchied? Ik tart u, M.Fels, ik tart u voor de geheele wyde weereld uit, om één éénigen letter in myne Aanmerkingen op te vatten, en my aantetoonen, waar mede ik dit zoude gedaan hebbe. Het is eene verzonnene en moedwillig verdichte onwaarheid. Ik heb in het tegendeel duidelyke woorden uit het Declaratoir overgefchreeven , letterlyk overgefchreeven , die daar ft.3an, en wel zoo, en in dien famenhang, als zy letterlyk in het- Declaratoir door die vier declareerende Ondertekenaars zelve gefchreeven ftaan. En tegen die uitgefchreevene woorden, eene valfche ftellinge inhoudende , en dus tegen die valfche ftellinge, en tegen die valfche ftellinge alleen, heb ik my zeer fterk; maar, zoo als ik meen , naar de ftrengfte waarheid uitgelaaten. Ik heb daar te boven, die valfche ftellinge op den voorgrond gefteld, dezelve eerst letterlyk afgefchreeven, en daar na over dezelve myne aanmerkingen gemaakt. De geëerde Leezer gelieve nu eerst., eer ik verder ga, het een en ander zelve nate- zien  C *&3 ) zien, en zich eerst te overtuigen van de waarheid van myne gezegden, en van de cordaatheid van. myne handelwyze: het is te vinden, en begint op bladz. 117 van myne aanmerkingen,. reg. 12. van onderen, en gaat voort tot bladz. 119. geheel onder. En de afgefchreevene valfche ftellinge, waar tegen ik gefchreeven hebbe, met haaren famenhang, begint op bladz, 117. op de 4de regel van onder, en gaat voort tot op bladz. 118. reg. 6. van boven. Én nu gelieve de onpartydi'ge Leezer daar mede te yergelyken, het geen de Heeren Declareerende , op bladz. 137- van hun Declaratoir , reg. 7. van onder, van de woorden ,, volgt daar uit toch," tot bladz. 138. reg. 4. van boven, tot de woorden „ toen ze gebeurden" ingeflooten,zelve hebben opgegeeven : en te beöordeelen of ik de waarheid en cordaatheid, dan wel gelyk M. Fels gedaan heeft, valschheid en onwaarheid gebezigd jieb.,. Die valfche ftelling nu tegen welke ik my verzet hebbe,is vanHieRonymus, ("en de vier Declareerende zeggen, dat hy geen ongelyk had) en behelst : „ 'er zyn veele zaaken in de Heilige „ Schrift, waar van zoodanig niet gefprooken „ word, als die met 'er daad waren, maar zoo als de menfchen daar van dachten, die in die tyden „ leefden, toen zy gebeurden." Deeze ftelling, zoo valsch als zy daar ftaat, hebbe ik ten toon gefield , my daar tegen verzet, de verlleetene oudheid van dezelve , die vier declareerende Heeren onder het oog gebragt, en de nadeelige gevolgen, die uit zodanig eene gedrochtelyke ftellinge noodwendig moeten vloeijen, voorgedragen: maar,,, dat de Bybel de volksgevoelens en wanbegrippen, die fomtyds by haare uitdrukkingen en fpreekwyzen. „ ten grond liggen, daar door zoude overneemeri en tot de haaren maaken ,-"en dat ik in myneaan-r merkingen ,, de Heeren Ondertekenaars van het „ Declaratoir geduurig zoude doen voorkomen, als „ of zy dit beweerd hadden , " is een verzonnene onwaarheid, die gy, M. Fels, op den voorgrond van dit gefchrift ter nederftelt, om uwen Leezer L 2 -te  C Ï64 ) te bedriegen,' hem moedwillens van den eigenlyfceö ftaat des gcichils aftetrekken, en de valfche ftellinge, die gy niet verdedigen kunt , te verdonke,ren : zoo handelt geen edelmoedig en cordaat mensch 1 Hy, en hy alleen, die genoodzaakt is, eene kwaade zaak goed te maaken, bedient zich alleen van zulke booze ftreeken, om voor min oplettenden en eenvoudigen zyne party verachtelyk te maaken. De waarheid , de edele waarheid, behoeft zulke verdedigers niet J Deeze kan op haar zelve ftaan, en licht, gelyk de zonne, zelve den onpartydigen in het oog. Al uwe fnoode wartaal, die gy, M. Fels, my op veele volgende bladz. van uw Lasterfchrift van bladz. 92. tot 98. toewerpt, raakt my niet, zy is gevolgelyk ook niet waardig, dat ik 'er my verder over üitlaate. Ik heb de boven afgcfchreevene valfche Hellingen alLeen wederfprooken. En ik kan.u, M. Fels, en de geheele weereld verzekeren, dac ik nooit noodig gehad heb , geduurende den loop van mynen openbaaren Predikdienst , de my aanvertrouwde Gemeenten te waarfchouwen, tegen zaaken in de H. Schrift voorgedraagen , niet zoo als zy in der daad waren; maar zoo als de menfchen daar over. dachten. Ook kan ik my beroemen, nimmer myne Hoorderen gezocht te hebben, van myne woordenen gezegden te doen afhangen: ook nimmer myne Toehoorders o-etracht te hebben tot ydele verwonderinge met vertooninge van geleerdheid, of voorbrengfels van nieuwigheden van geleerdheid, weg te rukken: neen! maar altoos te hebben aangedrongen, dat het de onömganglyke pligt is van een ieder mensch, hec geen ik hun, naar de vermogens, my door den genadigen en wyzen Uitdeeler van alle zyne gaaven gefchonken, heb voorgedraagen, zelve te toetfen, en te onderzoeken, op dat hunne kennisfe, hun geloove en hunne zekerheid niet mogt berusten op eenig menfchelyk getuigenis, neen, maar op eigen onderzoek , nadenken , en daar uit ontlprotene overtuiginge. Ik ten minften heb geóórdeeld hier in mynen pligt te beftaan, en niet om meesterlyk, my-  C 165 ) myne my aanvertrouwde Gemeenten, van deeze of geene verpligtinge te ontflaan, en van anderen wederom niet te ontflaan, maar integendeel my altoos voorgefteld, my in myn onderwys, als een Dienaar van mynen Godlyken Heer en van zyne Gemeente te moeten gedraagen. Ik heb nooit noodig, Leere van Leerwyze te moeten fchiften , maar altoos de laatfte aan de eerfte ondergefchikt, en volmaakt onderling aan en met eikanderen overëenkomftig , gevonden. En agtervolgends deeze gronden handelende, heb ik, Gode zy daar voor gedankt, mogen zien, dat myne Leer, die alleen op 's Heeren H. Woord rustede, de gezegende uitwerkingen op het verftand, en, daar door, op het gemoed der > menfchen heeft gehad , en daar het met de omftandigheden en gelegenheid fchikt, ook nog heeft. Al het overige, wat gy, M. Fels, in gemeenfchap met Fredriksfeld, verder hier uitflaat , raakt my niet, om dat het gericht is tegen eene, my valfchelyk aangetygde, en tegen de waarheid my opgedronge zaak, waar van ik geen éénen enkelen letter in myne Aanmerkingen gefchreeven heb. Spreekt my aan M. Fels, Fredriksfeld, en wie al meer tot uwe bende behooren mogen, over het geen ik Van die valfche ftelling gezegd hebbe, die rechtftreeks Gods H. Woord van onwaarheid beticht ; want wanneer Gods H. Woord zaaken zoude voorftellen, niet zoo als zy waarlyk en met 'er daad zyn, maar zoo als de menfchen daar over dachten, dan kan het niet anders zyn, of'er moeten in Gods H. Woord onwaarheden voorkomen; welaan! ik ben bereid my daar tegen te verdedigen, en myne gezegden te wettigen, en te bewyzen, terwyl ik betuig, dat ik nimmer met die valfche ftelling zal noch kan inftemmen. Nu zal ik overgaan, om nog ftuk voor ftuk, die voortgebragte zaaken te dooiioopen , waar van, met zulk eenen ophef in het Declaratoir gefprooken was, en die door die ondergetekende Heeren, naar hunne vooröordeelen en waan,wasen aangemerkt als zoo veele bewyzen voor die L 3 van,  C 166- ) van my verworpene valfche ftellingen; maar welke niet eens konden dienen als fchynbewyzen,' als hebbende ik dezelven ftuk voor ftuk, zonder eenen van die overteflaan, ontzenuwt, en aangetoond, hoe dezelve wel als bewyzen van eene overgroote en onverantwoordelyke onkunde aan de zyde van de Heeren Ondertekenaars, en geenzins 'als éénige, ook maar in fchyn voldoende bewyzen van die reeds meermaalen genoemde valfche ftéliingen konden ftrekken. Hier omtrent houden de voorvechters van de Heeren Ondertekenaars, Fredriksfeld en Fels, voor het grootst gedeelte een diep ftilzwygen. De eerfte raast en woedt, op eene onverbe'éldelyke wyze, over myne gezegden, 'maar by dien man, die, volgens zyne eigene woorden, het gezond menfchenverftand in pagt heeft, zal men wel fchelden en lasteren', wel fnoode dèclamatien , die niets, hoegenaamd niets, afdoen, aantreffen ; maar geen één enkel voldoend bewys: terwyl ik hem nu als eenen, in den eigenlyken zin, genoemden Lasteraar van zynen medemensch zal ten toon ftellen, ja, zoo 't byna mogelyk is, nog érger als M. Fels zelve, die echter zyn gefchryf goedkeurt, ja zelfs aanhaalt. Gy, Fredriksfeld, haalt, op bladz. 4. van uw Lasterfchrift, myne woorden aan, die ik op bladz. 7. van myne Aanmerkingen gefchreeven heb, hierin beftaande: „■ dat zy, die een gewaand nieuw licht volgen , ftoutmoedig , fchoon onwaarachtig , „ ftaande houden , dat dat zelve Godlyk Opper,, wezen menfchelyke dwaalingen, en fchandeiyke „ Jogentaal zelve, zoude gebruiken, om ons men. 3, fchen Godlyke waarheden te leeraaren." Dit zyn myne woorden," ik heb dezelven gefchreeven; ik erken dezelven voor de mynen; en om dat ik de zaak zelve zoo enorm, zoo fnood, zoo fchandelyk gevonden hebbe, laat ik 'er onmiddelbaar, in myne Aanmerkingen op volgen : „ het laatfte;" deeze zoo even afgefchreevenewoorden,naamlyk, de gedachten , gevoelens, en handelwyze, van > ' hen,  C 167 ) hen» die een gewaand nieuw licht volgen, inhoudende: ,, dat laatfte is eene dwaaling, die ver„ foeijinge en verachting waardig is, en zoo ont„ ëerende voor den hoogen en verheevenen God, „ en voor de hooge achtbaarheid van zyn H. Woord, dat een rechtfchaapen mensch daar voor „ yst en beeft." En dit zyn even zeer, even letterlyk myne eigen woorden, waar door ik den innerlyken afkeer myner ziele heb aan den dag gelegd , die gevoelens der nieuwe lichtzoekers uit grond van myn hart verfoeijende. Tegen deeze myne handelwyze nu, tegen deeze myne woorden, trekt nu Fredriksfeld los. Het fmert ;hem, dat hy zyne Cliënten, voor dewelken ook hy zich, als verdediger heeft opgeworpen, zoo onbewimpeld ziet ten toon gefteld. En wat, en hoe, kondeik anders doen en handelen, wilde ik aan de waarheid hulde doen? Nu, om eveDwel zyne Cliënten niet te verlaaten, doet hy zynen toorn op my nederftorten, myn zeggen, boven aangeroerd, als godlooze logentaal uitkrytende. Hy ziet geen ander middel, om dien blaam van hen afteweeren, dan het geen ik gezegd heb, als zodanig naar zyne gewoonte te brandmerken, en toont daar over in alle opzichte zyne verontwaardiging. En hoe hartelyk gaarne wenschte ik dat deeze zyne uitvallen oprecht waren ! Dan zoude ik ten minften onder myne tegenfchryvers nog iemand hebben aangetroffen, die het met de zaak van den Godsdienst, en van Gods H. Woord wel fcheen te meenen. Maar is dit te denken, daar hy zich van de vier Heeren Ondertekenaars zulk eenen yverigen Voorftandcr vertoont? Kan men het eenen fchryver, als Fredriksfeld, toevertrouwen, dat hy hier ter goeder trouwe te werk gaat, die immers, zoo wel als ik, het Declaratoir geleezen heeft F Kan men denken, dat zodanig iemand ter goeder trouwe zeggen kan? „ Dat men ons den naam noeme van dien onchris„ ten, om denzelven op de lysten der ledemaaten door te haaien, zo hy anders by ons te huis be33 hoort ? Wat ? God zóude fchandeiyke logentaal ^4 » g«f-  C 168 ) . s, gebruiken, en dat, om Godlyke waarheden te s, leéren. Weet gy wel, wat gy zegt?" rnet deezé laatfte woorden my aanfpreekendé. En hier op zal ik nu antwoorden. En ik antwoord werkelyk 9 vooreerst: Deeze laatfte zyn niet myne woordem Neen! onpartydige Leezer! het zyn de uitvallen van Fredriksfeld zelven, waai- tegen ik, tot my; nen noodweer, my verzetten moet. Ik heb oprecht, den zelven afkeer van de zaak, die hiér door Fredriksfeld word voorgegeeven. Het fmert my niet minder, als hem, dat 'ér zulke menfchen gevonden worden, die de fchadelykheid, de verderfelykheid van hunne dwaalingen niet zien willen, en dié in hunne vooröórdeelen zoo verblind zyn, dat zy zoo onchristelyk handelen, zonder dat ik hen daaróm rechtftreeks voor onchristenen zoude te boek ftellen. Maar , dit zy zoo 't wil, de zaak is niettemin waar , en Fredriksfeld moge zyne lastertaal goed maaken, zoo hy kan, wanneer ik hem zal beweezen hebben, dat myne woorden, die ik boven als de myne heb erkend, de zuivere waarheid zyp. Ik antwoord ten tweeden : Ja! Fredriksfeld! ik heb wel geweeten, wat ik gezegd heb, en ik weet het nog zeer wel. Ik veracht uit grond van myn hart, die onchristelyke handelwyze, en verfoei dezelve zoo wel als gy; en ten blyke, dat ik wel weet, wat ik gezegd heb, zeg ik u nu by voorraad , en ten teken dat ik voor al uw bulderen niet bang ben, met ronde woorden, in uw aangezicht, dat gy, niet ik, die godlooze logenaar, maar in uwen ftyl, zyt. Ik zegge u, hier, by voorraad , die zoo onchristelyk handelende menfchen zyn ledemaaten van uweri lyst , het zvn de VIER DECLAREERENDE PREDIKANTEN, en het is M. Fels, die zeggen , en beweeren, dat God in zyn H. Woord fchandeiyke logentaal zoude gebruikt hebben , cm ons menfchen waarheden te leeraaren. En "dit ga ik nu bewyzen. Wel aan! de geëerde Leezer overweege in de eerfte plaats het volgende: Ik heb gefchreeven, • ' „ dac  C 169 } ", dat het gewaand Nieuw Licht menfchelyke dwaa* !, Jingen, en fchandeiyke logentaal aan het Opper'wezen toefchreef, als door het zelvettgebruikt, t' om Godlyke waarheden aan ons 'menfchen te leeraaren" En de vier Ondertekenaars zeggen ; zie Delaratoir bladz. 137 over het middeö. „ En wanneer anderen, onder het voorwendfel van 11 volksgevoelens in den Bybel te fchiften , van ' het eigenlyk woord'of onderwys Gods in den " Bybel, de Bybelfche leerftellingen zelve wel 11 eens hebben aangetast, (het geen ons al wederom 4, niet'aangaat) volgt daar uit toch in GEENEN Z DEELE, DAT BY VOORBEELD DE KERKVADER HIERONYMUS DAAROM NU OOK \l ONGELYK ZOUDE MOETEN GEHAD HEBBEN, mèt ook dit onderfcheid op te merken" (tot hiertoe zyn dit de eigene woorden van de vier Ondertekenaars,uwe eigene Leeraars,FREDRiKSFELD! deeze oordeelen daar, en fchryvert hun oordeel met duidelyke uitdrukkelyke woorden, beftaande hier in: dat Hieronymus geen ongelyk moet gehad hebben. Nu waarin ? waarin toch heeft, naar hee oordeel deezer vier Heeren, Hieronymus geen ongelyk gehad? daar in niet, dat Hy, (naaml. (hy Hieronymus) ,, met ronde woorden over Jer. 28 <*ezegt heeft:" (nu volgen de woorden van Hieronymus over deeze plaats Jer. 28.J ,,„ 'er zyn j„ veele zaaken in de H. Schrift, waarvan zoda",, nig niet gefprooken word, als die met'er daad 3,„ waren, maarzoo als de menfchen daar over 3 „ dachten, die in die tyden leefden; toen ze ge,„ beurden"" Dit fchryven woordelyk en letterlyk, de vier Heeren Ondertekenaars, en keuren de woorden van Hieronymus goed, door zelven met zoo veel woorden te zeggen: dat, offchoon anderen onder een voorwendfel, daar opgegeeven, de Bybelfche Leerftellingen zelve hebben aangetast, daaruit toch niet volgt, dat Hieronymus ongelykhadde, met te beweeren dat de Bybel, en dus God Almagtig, in den Bybel fpreekende; by Jert L S 28.  C 170 ) 28 dat 'er zaaken in de H. Schrift zyn, die naai' menfchelyke gedachten, en niet zoo als zy waarlyk zyn, worden voorgefteld. Wat is dit anders Fredriksfeld! als met anderewoorden te zeggen • dat het gewaand Nieuw Licht, (en wel iri de eerfte plaacs) aan het Godlyk Opperwezen menfchelyke dwaalingen toefchreef? want wanneer menfchen over veele zaaken anders denken, als die zaaken waarlyk en met 'er daad zyn, zal dit dan doch wel niet anders als voor menfchelyke dwaalingen kunnen worden opgegeeven: en dit te zeggen , of goed te keuren,Wanneer het van anderen gezegd word, inzonderheid over Jer. 28. daar God zelf, tot, en door zynen Propheet gefprooken heeft, en van Godlyke waarheden (naaml. van de verwoestinge van het Joodfche, en andere omliggende volken, die onvermydelyk zoude gebeuren, en, met de fterkfte verzekeringen, voorzegd word) gefprooken heeft, is dus niet anders dan toeteftemmen, wanneer aan God menfchelyke dwaalingen tot bekendmaaking van Godlyke waarheden worden toegefchreeven. En dit moest ik bewyzen. Maar Fredriksfeld ftaat zoo zeer niet ftil op dit voorgemelde; neen! Hy ftaat ftil op de woorden: fchandeiyke logentaal, die ik, ja, zekerlyk, dit erken ik rondelyk, gebruikt hebbe: en is daar over gebelgd, op zulk eene verregaande wyze, dat 'er geene fcheldnaamen gefpaard worden, om my naar het hoofd te werpen. Had hy zynen fterkften afkjer, gelyk hy doet, alleen van zulk eene handelwyze te kennen gegeeven, niemand zoude, met meer hartelyken afkeer van die handelwyze, met hem hebben ingeftemd, dan ik. Maar Fredriksfeld had niet fterker, perfoonlyk tegen my kunnen lostrekken , al had hy zelf gevoel van myne gezegden gehad, of al was hy zelve een der vier Heeren Ondertekenaars geweest, welke ik in myne Aanmerkingen hunne dwaalingen, ook, ja, bepaald in dit ftuk, heb onder het oog gebragt. En is hy dan in zulk eene gelegenheid gefteld, dat hy hem en zyne medege- noo-  ( 17* ) nooten ("want hy fpreekt in het meervoudige) het vérmogen berust, om zulke dwaalenden, die die mogten gedaan hebben, (te weeten diefchandeiyke, logentaal zelve als van het Opperwezen gebruikt, om Godlyke waarheden te leeren onderftellen niet alleen; maar aan deü Bybel toefchry ven) op den lyst der Ledemaaten door te haaien gelyk hy zelve zegt, op bladz. 4, de laatfte regel ; hy beproeve dan in dit ftuk zyn uitgeftrekt vermogen! Ondertusfehen komt het 'er nu op aan; of ik waarheid, dan wel onwaarheid gefchreeven hebbe? Heb ik onwaarheid gefchreeven, dan, jadan erken ik hier mede openlyk voor de geheele weereld, dat ik zekerlyk de lasteringen van Frédriksfelp verdiend hebbe, dan heb ik my aan zeer veel te verregaande drift en onbezonnenheid fchuldig gemaakt, en de navolgers van het gewaand Nieuw Licht, veelte verregaande beledigd; dit erken ik edelmoedig, en openhartig: maar, hoe zal het er mede gefteld zyn, wanneeer ik letterlyk bewyze, dat ik waarheid gefchreeven hebbe? wanneer 'ik letterlyk bewyze, dat 'er menfchen gevonden worden die oordeelen, dat het H. Bybel woord, of, het geen by my het zelve is, dat het Godlyk Opperwezen fchandeiyke logentaal zelve zoude gebruiken, om ons menfchen Godlyke waarheden te leeren: wanneer ik dit letterlyk bewyze, wat zal 'er dan van Fredriksfeld worden? Ën wat van zyn doorhaalen op den lyst der Ledemaaten ? Dan dit daar gelaaten. Zie hier myn bewys. De heidenfche fabel van de Titans, die den Hemel beftormden, en door bergen op bergen te ftapelen, het verblyf der Goden meenden te beklimmen, en de Goden uit het bezit van hunnen Hemel te verdry ven, noem ik in den eigenlyken en letterlykenzin, eene logen, en voor zoo verre dezelve het gezond menfchenverftand ontëert eene fchandeiyke logen, en deeze fchandeiyke, en het menfchenverftand ontëerende fabel en logentaal in zoo verre aan het Aanbiddelyk [Opperwezen' tot ons menfchen in zyn onfaalbaar en Eeuwigblv- Ven'd  vend Woord fpreekende, aan te tygen, voor zoo verre daar in die hersfenfchimmen en hersfenbeelden, zouden te vinden zyn, (het geen op zich zeiven een fchmdelyke logen is, alzo het woord in den H, Bybel nergens gevonden word) dit noem, ïk eene „dwaaling, die verfoeijinge en verachting 5, waardigis, en zoo ontëerende voor den hoogen en verheevenen God, en voor de hooge Achtbaarheid van zyn H. Woord, dat een rechtfchapen ,, Mensch daar voor yst en beeft." Dit heb ik in myne Aanmerkingen getoond, hoort gy wel, Fredriksfeld! ik heb, de onredenlyke handelwyze van uwe Heeren Leeraaren, die dat fraaije Declaratoir ondertekend hebben , duidelyk aangeweezen. Ik heb betoogd, dat deeze laatfte, daar in, onvoorbeeldelyke onkunde, fchandeiyke nalaatigheid, en aan het gezond menfchenverftand onwaardig napraaten van het onbeweezen zeggen van anderen geöeffend hebben. Lees hec zelf, én verdom, op het geen ik daar gezegd, én ftuk voor duk beweezen hebbe: op bladz. 120 en de volgende van die myne laatde Aanmerkingen. Maar lees voor al, wat ik bepaaldelyk, over dit ftuk van die logenachtigeTitans, op bladz. 128 en 129 van die zelve myne Aanmerkingen gezegd,- en grondig beweezen hebbe, aangaande die Titans; lees hoe ik uwe Heeren Leeraars openlyk heb uitgedaagd, om myne gezegden, over dat ftuk, te logenftraffen, indien zy konden. Lees dit wederom zelf, en verftom andermaal; op bladz. 130, omtrent hec midden, ftaat het. En waarom, zoo gy meende dat ik ongelyk hadde, waarom hervraag ik, zyt gy zelf, Fredriksfeld! niet ten voorfchyn getreeden? waaröm, daar gy u, als voorvechter, van uwe braave Predikanten, hebt voorgedaan; waarom hebt gy zelf niet aangetoond, waar die logeniichtige Titans, en valei, of valleijen derTitans in s' Heeren H. Woord te vinden zyn? Ik heb in die myne Aanmerkingen, op de aangeweezene plaatfen, gezegd en ik zegge het nog, nu, ter beantwoordingevan uw lasterfchrift, rechtftreeks tegen  iï, FKEDRiKSFELöjhet is logentaal, fchandeiyke logentaal; om dat 'er letter, fchyn noch fchaduw voor is;'er is in het geheele Bybelwoord geen valei noch valei]'en der Titans bekend. Kom nu ten voorfchyn,. ik roep u op, voor de geheele weereld daag ik u uit, breng een eenig bewys ten voorfchyn, noem de' plaats, en red nu de eer van uwe vier Heeren Leeraars, die het Declaratoir ondertekend hebben, erj door hunne dwaalleeraars zich zoo fchandelyk hebben laaten misleiden, die dus napraaten, het geen hen is voorgepraat, en daarby gefnorkt hebben; ,, dat zy zich van hunne duure verpligting tot een „ rechtmaatig gebruik der vorderingen onzer Eeu^ „ we, voor God en hunne Gemeente niet.ontfla„ gen rekenen;" die daar en boven in hun Declaratoir getoond hebben niet eens te weeten, waar de aanleidinge tot die logentaal te zoeken is, die dus zonder oordeel, zonder onderzoek, zich zulke gewigtige zaaken, daar de Achtbaarheid en Majefteit van Gods H. Woord mede gemoeid is, maas blindeling, en niettegenftaande hunne plechtige betuiginge, voor Goden hunne Gemeente, laaten in de handen floppen, en daar mede een Declaratoir flofferen, het geen zy zelve betuigen, op het verzoek van hunne gewaande Kerkevergaderinge te hebben in het licht gegeeven. Treed nu op, Fredriksfeld, red gy nu deeze in het naauw gebragte Heeren, vervang hunne plaats, en breng gy nu bewyzen ten voorfchyn, wadr, in Gods H. Woord van Titans, en van valei, of valleijen der Titans, door eene der H. Schryveren, in zyne taal, gefprooken is. Kunt gy dit nu niet doen, gelyk ik u rondelyk en in het a'angezichte, als 't ware, zegge, dat noch gy, noch uwe vier braave predikanten, noch uwe medevoorvechter M. Fels , noch uwe geheele bende van medeftanders kiet, volstrekt niet doen kunt: viel, belaster dan een eerlyk gemoed niet,het geen het volftrekt niet dulden kan, noch zonder billyke en betaamelyke tegenfpraak, dulden wil . ^?^£EIL1G EN ONFAALBAAR WOORD VAN GOD, DAT DIERBAAR GESCHENK, WAAR  C 174 ) WAARMEDE HET AANBIDDE'.YK OPPERWEZEN ONS ARME NIETIGE MENSCHEN, ZOO UITMUNTEND, ZOO ONVERDIEND VERWAARDIGD ,. HEEFT, DIE SCHANDELYKE LOGENTAAL word opgedrongen , en gelasterd, dat het zyne Godiyke verhaalen, niets dan Godlyke waarheden inhoudende , met die fchandeiyke logentaal zoude ontëerd hebben. , Nog een bewys van fchandeiyke logentaal, waar mede, volgens die vier Heeren Ondertekenaars, de Heilige en Hoogverlichre Propheet Efaias,zyne GodlykeProphetifche Waarheden zoudegeftoffeerd hebben , zyn de Onocentauren in Efaias, gelyk die ' vier Heeren, met de woorden van Hieronymus, zich gelieven uittedrukken. Was het voorgeeven der Titans, gelyk beweezen is, eene fchandeiyke logentaal; niet minder is dit eene God, en zyn H. Woord , en het gezond menfchenverftand ontëerende logen. Ofio-centauren, uit de Heidenfche fabelkunde, waren monfters, van boven menfchen en van onderen ezels, zoo de Heidenfche oudheid verdichtte. Van deezen zoude de H. Propheet Efaias zich bediend hebben , om zyne Godlyke en Prophetifche waarheden, op Godlyk bevel en in> geevinge van Hem voorgedraagen, aan te vullen, zoo wy Hieronymus gelooven, en op zynen voorgang aan het zeggen van de vier Ondertekenaars, eenige achting bewyzen willen. Ook deeze dwaaling der vier Heeren Ondertekenaars heb ik hen onder het oog gebragt. Ik heb hen in myne Aanmerkingen, op bladz. 130. de laatfte regel, en volgende, de redenloosheid van dezelve aangetoond, ik heb hen voorgelegd, dat het fnoode logentaal; fchandeiyke logentaal is, en rondelyk niet alleen ontkend , dat deeze uitdrukkinge niet alleen in Efaias; neen, maar ergens, in het geheele Godlyk Bybelwoord, gevonden word. Ik heb hen, met de allerfterkfte uitdrukkingen , en met de krachtigfte herhaalingen uitgedaagd , en hen aangefpoord, öm hunne Hellingen, die zy uit Hieronymus, zonder oordeel , zonder nagedachten, (niettegen- 'ftaan-  C 175 ) {taande hunne duure betuigingen voor God en hunne Gemeente) hebben overgenoomen,te bewyzen. En ik heb dit gedaan, en zoo fterk gedaan, als my maar eenigzins doenlyk was; om dat'er my, hun zeiven, hunne Gemeente, ja, de gehee'le Christen weereld, ten fterkften aangelegen ligt, om te weeten of hun ydel voorgeeven waar mogt zvn; en ik, voor my zelven, volkomen van de valschheid van het zelve overtuigd ben. Waarörn? vraag ik nu wederöm ; waaröm zwygen dan nu die vier Heeren als Steenrotfen; waaröm zyn zy zoo fpraakloos,-als redenlooze als levenlooze fteenen ? Maar gy, nu, Fredriksfeld, gy zelve keurt deeze zaak zoo zwaar, zoo gewigtig , gy fpreekt daar over zoo fterk uit de hoogte, gy neemt myne gezegden in Theorie op bladz. 7 en $ myner Aanmerkingen, zoo hoog op, dat gy deeze myne woorden, die ik wederom op nieuw voor de myne erkenne, als Godlooze logentaal voorftelt, op bladz. 4. onder van uw lasterfchrift; en daar ik u, en allen mynen Leezeren, dezelve in praSlyk, met goede ronde Hollandfche taal bewyze, nu ik u in die zelve myne Aanmerkingen op bladz. 117 tot 135 ingeflooten met de Hukken getoond hebbe, lees het Fredriks! feld, daar ftaat het, dat uwe vier Heeren Leeraaren, in naarvolging van Hieronymus, dadelyk doen, en gedaan hebben, het geen ik in het begin myner Aanmerkingen van het Nieuwe Licht gezegd hebbe, nu zwygt gy mede in dit ftuk als een fteenrots, offchoon gy de wyze van voorftellingen in myne Aanmerkingen op bl. 20 en 21 van uw lasterfchrift, op ccne logenachtige wyze tracht te verydelen, door eene uitvlucht, welke gy dus voorftelt als of „ een ieder, behalven ik alleen zoude zien' „ dat uwe Predikanten, in zoo verre met deezen „ Kerk-Vader (Hieronymus) inftemmen, als hy „ onderfcheid maakt tusfchen leer, ën leerwyze en tusfchen volksgevoelens, in den Bybel voorkomen„ de, en de Bybelfche leerftellingen, of Gods on„ derwys in den Bybel zelven. Waar, toch, zeg- gen de Predikanten, dat alles, wat Hieronymus » OP-  ( \i*) jy optelt,' volksgevoelen is? Het was hun genoegi deezen Kerk - Vader aan te haaien, als met hens 3, in het algemeen van oordeelzynde, dat'ervolks„ gevoelens in den Bybel voorhanden zyn, en dat i, deeze van de eigenlyke leer wel moeten onder„ fcheiden worden." Tegen deeze kinderachtige en jOgenachtige uitvlucht vraag ik: Wat doen dan de Titans die Ónocentauren in hun bericht, wanneer zy niet zullen dienen als bewyzen, dat Hieronymus, daar door geltaafd had, dat hy geen ongelyk moet hebben? ten minften naar de geleerde gedachten !!! van deeze vier Heeren. En ik zal 'er alleen tegen {tellen de woorden de eigene woorden van die Predikanten, in hun Declaratoir (de andere voorvechter van deeze Predikanten, M. Fels, die in zyne verdediging van dezelven, mede de eigene woorden van die Heeren uit hun bericht aanhaalt, houdt juist daar op, daar de zaak in verfchil een aanvang neemt, over welke wy thans handelen, en is voor-? zichtig genoeg, om dat achterwege te laaten, daar het hier juist op aankomt, zie zyn kostelyk werk bladz. 98 en 99.) en de zaak zal terftond zich zelven verklaaren; de Geëerde Leezer word hier vriendelyk verzocht zelve te leezen, en zich zelven te overtuigen van het eigenlyk oogmerk van die vier Ondertekenaars. Na dat "zy betuigd hadden met dankbaarheid jegens Gods Voorzienigheid, (bladz. 136 in het Declaratoir onder) een onbevooroordeeld en nadrjlig gebruik te maaken, van de (gewaande) onloochenbaare meerdere vorderingen onzer Eeuwe, in de Bybelfche taal - oordeel - en uitlegkunde; zeggen zy op de volgende bladzyde 137, dat het misbruik van anderen buiten f' hands (ft geen zy met droefheid erkennen, maar hen immers niet aangaat) hier keuren de Heeren af, het geen buiten 's Lands als een misbruik gefchiedt, dit raakt zekerlyk by gcvoïgé deeze Heeren in geenen deele, dit erken ik ook met hen; maar waaröm keurden zy dan de voorbeelden van Hieronymus ook niet af, wanneer zy niet met hem inftemmen? voorts! dit misbruik van anderen, gaan zy voort, kan hun van hunw duurs ver-  C 177 3 verpligting tot een rechtmaatig gebruik dier voornoemde vorderingen onzer Eeuwe voor God en hunne Gemeente niet ontflaan zeer wel, zoo maar die gewaande vorderingen in de bovengenoemde gewigtige zaaien met er daad waren, en zoo dit zoo zyn moge, is het te verwonderen, dat nog, tot heden toe, niemand van die gevorderde Heeren één éénig blyk van die vorderingen heeft aangebragt. Of zyn de verklaaringen van een Kerk-Vader van de vierde Eeuwe van het Christendom, en zyne wangevoelens de vorderingen van deeze Eeuwe? Hoe ftrookt dit? Is dit niet tegenftrydig in zich zelven? Hoe gaarne wy, die ons nog in het éénige waare Oude Licht, dê onvervalschte Leer van onzen Godlyken Verlosfer Jefus Chriftus verheugen, willen leeren , zoo weeten wy zeker, dat die onze Godlyke Leeraar, ons nooit voor het verfchil tusfchen Leer en' Leerwyze in Gods H- Woord heeft gewaarfchuwd; nimmer ons van Titans, van Syreenen,. van Ónocentauren gefprooken heeft: nimmer fchyn offchaduw heeft laaten blyken, dat Hy in zyne Leere, yan de zaaken, waar over Hy /prak, zoo gefprooken heeft, niet zoo als die zaaken in der daad waaren, maar zoo als de menfchen daar over dachten: en wy weeten even zeker, dat 'er nog niets is voortgehragt, dat in waarheid den naam van vorderingen verdient. Wel hooren wy , gelyk hier de ondergetekende Hee-* ren van onïoochenbaare vorderingen pochen ; maar: zaaken, waar in men zoude gevorderd zyn, en die nu en dan eens hier en elders voorkomen, zyn doorgaans verregaande, oude, en wederom opge-, kookte dwaalingen. Maar om weder tekeercn. De Heeren fpreeken hiervan misbruik, waarvan? zeggen zy niet duidelyk,- maar de famenhang laat ons hier om geen ander misbruik denken, dan van dié onïoochenbaare vorderingen onzer Eeuwe: de Heeren erkennen dan éen misbruik; maar is het dan niet hoognoodig, met alle mogelyke voorzichtigheid toé te zien, dat wy door geen misbruik weggefleept, maar, in het tegendeel, daarvoor bewaard mogen worden. Dit is, naar ons oordeel ruim zoo duur M êené  (i78 y eene verpligtinge, als om zich niet ontflagen ts achten voor God en de Gemeente van het gebruik van die, om die redenen, zoo gevaarlyke vorderingen. Indien nu deeze vier Heeren,"de Titans, de Syreenen, de Onocentauren van Hieronymusniet voor hun gevoelen mede erkennen, waaröm fpreeken zy hier dan dat gevaarlyk misbruik, ja, deeze fnoode logentaal van Hieronvmus, voor zoo verre hy die Heidenfche logenleer het H. Bybelwoord toefchryft, niet open yk en duidelyk, mede als een gevaarlyk misbruik, tegen ? Waaröm doen zy dit zelye in het vervolg niet, daar zy met Hieronymus in de volgende woorden zeggen: fpreekt iemand dit tegen, die bevroede, enz. maar neen, in den zelven vloed van rede voortgaande, Hemmen zy met Hieronymus in, en bewyzen, volgens hem, met Titans, Syreenen en Onocentauren, het onderfcheid tusfchen Leer en Leerwyze. Het misbruik dan van die onlochenbaare vorderingen keuren die Heeren af. Maar nu, wat- volgt 'er? de Heeren Ondertekenaars zeggen : Dat andere het onderfcheid tusfchen de leere en leerwyze verkeerdelyk te pas gebragt hebben, (het geen wy niet lochenen, maar ons almede niet raakt) neemt daarom het wezenlyk onderfcheid , dat 'er in is, niet weg; noch maakt zulks, dat een gepast gebruik daar van onrechtmaatig en overbodig zoude worden. Al wat ik hier uit opvatten zal, op dat wy niet van de hoofdzaak afraaken, is dit, dat het nu, dunkt my, onlochenbaar is, dat deeze vier Heeren, na dat zy eenige zaaken voorheen gewraakt hebben, en afgekeurd-: nu eindelyk tot iets naderen; nu komen de Heeren tot iets Heiligs, het geen zy voor hun gevoelen, Èunne meeninge erkennen, het geen zy van ge. wigt achten, en Heilig, fchoon niet met woorden, echter in den famenhang genoegzaam, als hunne zaak aanmerken. Al het voorige raakte hun niet; maar dat anderen het onderfcheid tusfchen Leer en Leerwyze verkeerdelyk hebben te pas gebragt, neemt, zeggen deeze 'vier Heeren, daaröm het wezenlyk onderfcheid , dat 'er in is , niet  niet weg. Dus is hier de ftellinge van deeze vier; Heeren , dat'er een wezenlyk onderfcheid is tusfchen leer en leerwyze: Immers de Heeren fpreeken van een wezenlyk onderfcheid,Dhr 'er in is.— Mag ik ook Vraagen, wat deeze Heeren door een wezeklyk onderfcheid verftaan? Maar dit al wederom daar gelaaten; wy zien ten minften nu, dat, niet iemand anders; neen, deeze vier Heeren Ondertekenaars nü itellig zeggen, dat 'er een onderfcheid, en wel eeü weezenlyk onderfcheid is, in de Leer en Leerwyze-. Dit is bygevolge het punt waarvan wy beginnen kunnen. Noch de vier Heeren, noch hunne voorvechters , Fredriksfeld en Fels , zullen 'er nd iets tegen hebben, dat ik zonder de woorden van het Declaratoir te verdraijen, zender de Heeren Declareerende in een zeker licht te doen voorkomen, dat hen oneigen is, (want tegen deeze fnoode lasteringen moet ik my verdedigen) dit nu als hun echt gevoelen moet aanneemen. Myne geëerde Leezer gelieve hier op acht te geeven: eer ik verder ga. Ik moet hier voorzichtig zyn, en eerst en voornaamlyk dit vast houden, van dit punt af beginnen, en als toegeftemd, en volmaakt erkend aanmerken, dat de Heeren Ondertekenaars dit voor hun, hun eigen gevoelen voorftellen, dat'er een onderfcheid, en wel een wezenlyk onderfcheid is tusfchen Leer en Leerwyze'. op dat de flek haaré hoorens niet weder, op het minst aanraaken , intrekke. Nu, nu gaan de Heeren verder, en zeggen: En wanneer amleren onder het voorwendfel van volksgevoelens in den Bybel te fchiften, van het eigenlyk woord of onderwys Gods in den Bybel, de Bybelfche Leerftellingen zelve wel eens hebben aangetast (het geen ons al wederom niet aangaat) VOLGT DAAR UIT TOCH IN GEENEN DEELE, DAT BT VOORBEELD, DE KERKVADER HIERONTMUS DAAROM NU OOK ONGELTKZOUDE GEHAD HEBBEN, MET OOK DIT ONDERSCHEID TE BEMERKEN, en met ronde woorden over Jerem. XXVIII. te zeggen. Wat denkbeeld kan doch wel een oplettend en aandachtig Leezer M z ttiÉ  C 180 ) uic deeze afgefchreeven woorden anders maaken, dan: vooreerst: dac Hieronymus, volgens hec gevoelen van die vier Heeren, gelyk had in het volgende. Ten anderen : dat Hieronymus ook bemerkt had, bygevolge zoo wel als de'vier Heeren, bemerkt hebben. Ten derden: dat Hieronymus dit onderfcheid, dierhalven dat zelve onderfcheid, dat wezenlyk onderfcheid tusfchen Leer en Leerwyze bemerkt had. En wat kan hier dan doch natuurlyk anders , ten vierden uit volgen, dan dat de vier Heeren Ondertekenaars, met Hieronymus , en Hieronymus met de vier Ondertekenaars volkomen inftemmen, en de Heeren Ondertekenaars oordeelen, dat Hieronymus gelyk had. Duidelyker kan toch wel geen fchryver betoontn met eenen anderen in te ftemmen, en zyne gevoelens over te neemen, dan hier de Heeren Ondertekenaars doen; hoe zeer hier Fredriksfeld en F'els over raazen en bulderen : het geen by my minder dan een zeepblaas weegt: want hoe meer zy raazen, hoe meer zy hunne verlegenheid*met de zaak aan den dag leggen. Nimmer heb ik de Heeren Ondertekenaars voor de uitvinders van deeze dwaalingen aangezien ; neen ! dit Was onmogelyk, want deeze Heeren waren volmaakt onkundig zelve , waar fommige van de bygebragte zaaken te vinden zyn mogten: dit bleek volkomen in hunne deels gebrekkige,deels valfche aanhaalingen: gebrekkig met betrekkinge tot den Godlyken Propheet Efaias, waar de plaatfen in zyne Godfpraaken , daar Syreenen , en Onocentauren , naar hunne, en Hieronymus, wangevoelen, zoude moeten gezocht worden, niet eens worden uitgedrukt: yalsch met betrekkinge tot het boek der Koningen, gelyk ik hen betoogd hebbe in myne Aanmerkingen, bladz. 132 en 133 , en met betrekkinge tot hec fchoone gezegde van den Godlyken Dichter David, het geen niet in Pfalm XVII: 2, maar wel Pfalm XXIV: 2. gevonden word. Maar ik heb deeze vier Heeren in dit ftuk, bepaald in dit ftuk, aangezien, en dit doe ik nog, voor blinde navol-  C I8t ) volgers van renen blinden voorganger, door wiens geleide zy ook moe hem in deeze gragt geftort zyn : en als menfchen aan hunne duure betuigingen ongetrouw , als die zich hier ontflaan van hunne alïernoodzakelykfte pligt van noodig en naauwkeurig onderzoek > eer zy een Declaratoir, het geen zy allen plechtig met hunne naam fn handtekening bekrachtigen,met volftrekte xogentaal, en ja, schandelyke logentaal, op het gezag van eenen anderen , Jtoffeeren. Maar ook dit is het nu niet al! wat is het nu eigenlyk, dat den inhoud van die ronde woorden van Hieronymus uitmaakt? Dit, dat hy over'Jer. 28. (en wel NB. over Jer. 28.!!! Eene plaats , die zekerlyk zoo letterlyk, eigenlyk én natuurlyk te verftaan is, als misfchien één in den Bybel; daar eene letterlvke en daadelyke gebeurdtenisfe , met alle haare onhandigheden, met dewelke zy zich heeft roegedragen, zonder eenige leenfpreuk zelfs verhaald word, gelyk ik voor eeneniederen die overtuigd wil zyn , overtuigend beweezen hebbe in myne Aanmerkingen, bladz. 122. tot 125. omtrent het midden.) Dat Hy , Hieronymus naamlyk, met ronde woorden over Jer- 38 gezegd heeft: 'er zyn veele zaaken in de H Schrift, waar van zodanig niet gefprooken wordt, als die met 'er daad waren, maar zoo de menfchen daar van dachten, die in dien tyd leefden, toenzy gebeurden. En aangaande dit zeggen oordeelen de vier Heeren Ondertekenaars, dat Hieronymus geen ongelyk had, want Hieronymus, heeft ook dat onderfcheid tusfchen Leer en Leerwyze, dat wezenlyk onderfcheid met de Ondertekenaars opgemerkt. En dit opmerken van Hieronymus, isovergefteld: 1. tegen het misbruik van fommigen buiten 7 lands, 2. tegen het verkeerd te pas brengen van dat onderfcheid van anderen, 3. tegen het aantasten der Bybelfche leerftellingen van nog anderen. Dit opmerken van Hieronymus, en met hem van de Ondertekenaars, word aangepreezen met die aanmerkinge, dat een gepast gebruik van dat onderfcheid noch onrechtmaatig noch overbodig zyn kan. De ronde M 3 wcor-  C 182 ) woorden van Hieronymus, boven aangehaald met de eigene letteren van de Ondertekenaars, worden dus zekerlyk, en zonder eenige gegronde tegenfpraak, door hun overgenoomen; zy brengen dezelve zoo by, dat zy dezelven goedkeuren, en als hunne, door Hieronymus hen voorgezegde, gevoelens. Die ronde woorden van Hieronymus gaan vetder, fchoon onwaarachtig, gelyk ik 272 myne Aanmerkingen al mede getoond hebbe, op bladz. 125 en 126., voort over Matth. XIII. Dan volgt het gezegde van den grooten Paulus, Gal. III: 1, waartegen ik my mede met ontegenzeggelyke bewyzen heb uitgelaaten in myne Aanmerkingen op bladz. i2ö tot 128. boven. Eindelyk houden die ronde woorden van Hieronymus nog het volgende in: Wy oorieelen, voegt hy 'er by, (zeggen de Heeren Ondertekenaars , zonder iets het minfte daar by te voegen, waardoor zy te kennen geeven, dat zy hunne redeneeringe veranderen: maar integendeel in den zelven goedkeurenden ftyi, volgens welke, naar hun oordeel, Hieronymus geen ongelyk moet hebben^ dat dit voorbeeld uit 'het volksgevoelen is overgenoomen, (waarvan ik het tegendeel hebbe aangetoond) en nu verder fpreekt iemand dit tegen (dus zal nu de tegenfpraak tegen dit wangevoelen, tegen deeze dwaalinge worden opgelost , en de dwaalinge zelven, kwanswys, beweezen,) die bevroede , hoe dat ook uit het volksgevoelen overgenoomen is, de valei der Titans, in het boek der Koningen; 'de Syreenen en Onocentauren, in J efaias; het Noord- en Zeven-Gesternte in het Boek Job, en andere foortgelyke woorden, dewelke uit de Heidenfche , of ongewyde Fabelkunde oorfpronglyk zyn. En dan volgt 'er onmiddelyk op: of heeft nu daarom ook de groote Calvyn ongelyk? Zie hier nu, gunftige Leezer ! het verband der redeneeringe van die vier Heeren Ondertekenaars in hun Declaratoir J Wie kan nu nalaaten uit al dat afgefchreevene, met zekerheid afteleiden, dat die Heeren met de bewyzen van Hieronymus bygebragt, ook hun wangevoelen , hunne daalingen, hebben gepoogd te ftaa-  C 183 ) ftaaven ? Dat zy de nietswaardige bewyzen van Hieronymus hebben aangezien, als moest die Kerkleeraar daar in geen ongelyk hebben , en als wierd met dezelven hun gewaand eigenlyk onderfcheid tusfchen Leer en Leerwyze bevestigd? voor zoo verre zy met Hieronymus getuigen, in hun flor,, dat de opgenoemde en andere foortgelyke woorden, Tik fchrik, het byna te fchryven) uit de Heidenfche of ongewyds Fabelkunde oorjpronglyk zyn. Dus heb ik, door myne bewyzen, waarmede ik Gods dierbaar en onfaalbaar Woord van deezen laster gered heb ; want ik heb het onwaarachtige, het valfche van deeze voorgeevens, ftuk voor ftuk in myne Aanmerkingen, op bladz 128 tot 135, betoogd; tevens beweezen, dat die vier Heeren zich, door Hieronymus, jammerlyk nebben laaten misleiden; dat zy zonder oordeel , zonder onderzoek , blindeling nafnap- Een, het geen anderen dwaasjyk gezegd heben; dat zy, wel verre van een rechtmaatig gebruik te maaken van gewaande vorderingen, hier dwaalingen van eenen Leeraar uit de vierde Eeuwe des Christendoms, voegen by gewaande vorderingen van de tegenwoordige Agttiende Eeuwe ; en eindelyk, datzy, met goedkeuringe, de oude afgefleetene, en reeds voor lang wederlegde, en verworpene dwaalingen van Hieronymus weder opwarmen, en als wat nieuws ten voorfchyn brengen. — Nu is het uwe zaak, Fredriksfeld! Nu heb ik voldoende en overbodig beweezen, dat de Nieuwe Lichrzoekers ftoutmoedig, fchoon onwaarachtig 5 ftaande houden, dat het Godlyk Opperwezen menfchelyke dwaalingen, en fchanddyke logentaal zelve, zoude gebruiken, om ons menfchen Godlyke waarheden te leeraaren. Ik heb u aangetoond, met twee voorbeelden, kortheidshalven, dat uwe Cliënten, uwe eigen Leeraars , aan de Godstaale in des Heeren H. en onfaalbaar Woord, menfchelyke dwaalingen, en fchandeiyke logentaal toefchryven , doordien zy ftoutmoedig, maar onwaarachtig, met Hieronymus inftemmen, dat Gods H. Woord van vallei of valleijen der Titans, en van Ono-centauren. Twee M 4 zaa-  C 184 ) zaaken, géwislyk menfchelyke dwaalingen, en fchandeiyke logentaal'zynde, en volgens Hieronymus en 'die Heeren, gebezigd om Godlyke Gefchiedverhaalen in hec H. Bybelwoord, en Godlyke Prophetifche waarheden ons menfchen bekend te maaken, gewaagd. Het geen ik moest, en wilde bewyzen. Ik ga nu over tot verdediging van myne in myne Aanmerkingen voorgeftelde gezegden, over Pfalm XVII: 2., gelyk de vier Heeren Declareerendë verkeerdelyk opgeeven , maar het geen eigenlyk behoort te zyn over Pfalm XXIV: 2. Meer dan èene uitvlucht word hier door' Fredriksffld en Fels voorgefteld, die ik allen zal beantwoorden, en den Lt-ezer de oogen trachten te openen, om te kunnen zien, hoe jammerlyk het gewaand Nieuw Licht van onze dagen , het menschdom, het zy dan uit onkunde of boosheid, dit laat ik vooir God, den Grooten Hartenkenner, en hun eigen geweeten ter beöordeelihg over , poogt te bedriegen, om, het koste wat het wil, hunne gevaarlyke Hellingen, hier byzonder, die de hooge Achtbaarheid van Gods H. Woord benadeelèn, den menfchen op te dringen. Voor eerst: Heeft bet Fredriksfeld dan wonderlyk gelaaden aangaande de wysgeerte, die al, of niet in s' Heeren H. Woord gevonden word. Hier op zal ik antwoorden, en u Fredriksfeld, ronduit zeggen, dat Gods Woord, tegen de valsche wysgeerte van u Fredriksfeld, en van uwe lende fpreekt, gelyk ik u zal aantoonen, hoort gy wel Man ! Hec zoude een valfche wysgeerte zyn , wanneer de Godlyke Dichter David, in Pfalm XXIV: 2, geleerd hadde, dat de aarde op het water ware gevestigd; maar dewyl de taal des H. Geests daar luidt, dat God de aarde aan het water gevestigd heeft, fpreekt Gods Geest volgens eene (mag Ik my zoo uitdrukken) Godgeleerde wysgeerte, eene wysgeerte, dieniet alleen de wetten der natuur niet wederfpreekt; maar die, dezelve onderftellende, en Van terzyde leeraarende, daar mede Godgeleerde i waar=  C i»5 3 waarheden, als, het Leerftuk van de Schepping en Onderhouding , twee onbetwistbaare Godlyke werken, en dat wel, hoort dit ook M. Fels en Fredriksfeld! naar eenen Bybelfchen en wel gegrondeni, dichterlyken, verhëevenenenGodsdienstigen SMAAK, verbindt. 'Wanneer die zelve Dichter gezegd had,dat God de aarde in de Lucht doet zweeven, volgens de wysgeerte van u, M. Fels, dan zoude David eene valfche wysgeerte geleeraard hebben,- maar dewyl Hy zegt: dat God de zelve aan het water gevestigd heeft: fpreekt Hy (David) van eene wysgeerte,die zeer naauw met'de Godgeleerdheid verbonden is, en verre boven de menfchelyke wysgeerte verheeven is. Verder; wanneer ik fpreek van wysgeerte, en die zelve ftelle tegen het geen in Gods H. Woord geleeraard word, fpreek ik van zulke valfche wysgeerige Hellingen, die of onvoldoende zyn in hun zelven, of, fomtyds, lynrecht, tegen de waarheid zyn aangekant, en dus ja wel degelyk valsch zyn; of meent gylieden, onnoozele menfchen, dat 'er geene valfche wysgeerte is? Leeraart de menfchelyke wysheid altoos waarheid? dan moet; "er in de 'wysgeerte géwislyk eene groote eensgezindheid heerfchcn; want immers de waarheid is maar één: maar hoe ftelt gylieden het dan met de verfcheidene Philofophifche 'of wysgeerige fecfen, die 'er zoo al in de weereld geweest zyn ? zyn de Tónifche, de Stoifche, de Epicurifche, de Peripatetifche, de Platonifche, de Ariftotelifche, de Cartefiaanfche, de Leibnitiaan fche, Wolfiaanfche, Neutoniaanfche. en andere, P'hilofophen of*wysgeeren, het altoos met elkander ééns? zoo dit zoo niet is; gelyk het niet waar is, dat deeze verfcheidene fecten het altoos en in alles met elkander ééns zyn, is 'er dan geene VALSCHE WYSGEERTE? Waar fnapt gylieden dan van in uwe lasterfchriften? Of behoort het ontkennen van die verfcheidenheid ook tot de onlochenbaare vorderingen van deeze agtiende Eeuwe?!!! En wat heb ik dan misdaan, wanneer jk zegge, dat Gods, H. Woord ons niet gegeeven M S is  C 186 ) is, om ons tot wysgeeren maar tot Christen wysgee» ren,en Burgers des Hemels te maaken? Is dit niet letterlyk waar? En moet, gylieden,inditbepaaide itukallerjammerlykfteredenkundige, my verguizen wanneer ik met ronde woorden, en dan wel met groore letteren, zegge: hier door heeft nooit iemand beweerd, of willen beweeren, dat Gods H. Woord te«e% de waarheden eener gegronde en gezonde wysgeerte fpreeken zoude; dit zy eeuwig verre! Wat hebt gy onnoozele mtnfchen hier tegen te zeggen? la! 'er zyn een meeuigte ongegronde en ongezonde ftelfe'ls in verfcheidene famen ftellen der wysgeerte; waar na, nooit Gods H. Woord zich gefchikt heeft 1 Zie daar! onkundige menfchen er één: Thales , de milefiër, heefc gezegd: dat de geheele aarde door een daar onder liggend vogt gedraagen word, en zy daar op dry ft: men noeme dit den Oceaan, de groote Zee, of een nog enkelvoudig water van eenen verfcheidenen aart, of een vogtig beginfel. Ziet dit by Seneca in de door Fredriksfeld zelve aangeweezene plaats En ikheb 'er my te liever van bediend, om uwé onverantwoordelyke handelwyze, dies te naakter aan den dag te leggen. Dit is, herzeg ik, eene oncegronde en ongezonde wysgeerige ftellinge, reeds zelfs van den Heiden Seneca wederfprooken. Ziet dit op die zelve plaats, daar deeze ftelling door ulieder vriend Seneca zelven, als valsch, verworpen word , met deeze duidelyke woorden: Hanc opinionemfalfam eefe, non est diu colligeudum. &c. „ Men „ behoeft niet veel emtehaalen , om de valschheid ,, deezer meening (aan te toonenj" Zie daar! Fredriksfeld, zie daar Fels, daar hebt gy eene wysgeerige ftelling, door eenen anderen, en wel eenen Heidenfchen wysgeer, uwen Seneca, verworpen. Wat rammelt gv lieden dan, van myne onderfcheiding tusfchen waare en valfche .tusfchen gezonde en ongezonde, tusfchen gegronde en ongegronde Wysgeerte? of redeneeren beide deeze Wysgeeren ; Thales, die dit fielt, en Seneca, die het verwerpt, beide gezond en bondig? Is de boven afgefchreevene ftellinge te gelyk waar en onwaar ? kan  C 187 ) kan men dan niet wysgeerig, fchoon niet naar waarheid fpreeken? Mag ik u, M. Fels dan niet uwe eigene woorden te gemoed voeren, die gy bladz. 100. reg. 7, en 8. van onderen, my toewerpt? O gy yerwonderlyke WysgeerlUH Is dit ulieder gefchryf, dan niet het allerelendigfte voortbrengfel, of van een gemoed of gemoederen, die de waarheid niet willen zien ,• of die te eenvoudig, te onnozel, en te onkundig zyn, omwaarheid van valschheid te kunnen onderfcheiden? In allen gevalle, wat zyt gylieden nu voor menfchen, onder welk van alle foorten, die op den aardbodem gedraagcn worden behoort gylieden; die my veracht, verguist, omdat ik een onderfcheid maake tusfchen waare en valfche Wysgeerte; en wanneer gylieden daarenboven, met alle kracht beweeren wilt, dat Gods onfaalbaar woord, naar eene valfche wysgeerte fpreekt, wanneer de Godlyke Dichter David, in die fchoone plaats zegt: dat God de aarde aan de zee gevestigd heeft: dit laat ik aan u lieder eigen geweeten, en het oordeel van den onpartydigen Leezer over. Nu ten tweeden : gy beiden, Fredriksfeld en Fels zegt, dat ik had moeten bewyzen, niet: dat het woord ^ in de Hebreeuwfche taal, zoo wel aan en by: als boven op en op betekent ,* maar, dat dit Hebreeuwfche woord, hier ter plaatfe, niet bovenop, of op, kan, maar noodzakelyk aan of by moet betekenen , zodanig is in de eerfte plaats uwe algemeene critike over myn gezegde: Ik heb hier eenen grooten misflag begaan, dit erken ik: maar eenen misflag van eenen byzonderen aart. Zyis dteze: ik onderftelde te veel, toen ik hier over in myne Aanmerkingen fchreef, en bedacht niet, tegen welk foort van menfchen ik my moest uitlaaten. Ik waande, dat 'er,by myne party in deezen, nog een weinig menfchenverftand overig was. Ik heb my hier in vergist. Ook heb ik gemeend, dat het Nieuw Licht, zoogenaamd, en de hedendaagfche vorderingen in de uitlegkunde, van deeze Achttiende Eeuwe, ten minften, dien alzins billyken regel der ou-  f 188 } oude uitlegkunde nog niet verworpen had:dat wan-. neer een woord even goed in tweederleye zin kon worden opgevat; als dan die betekenis het meest in aanmerkinge komt, die met de onder gefc hikte ftoffe het meeste ftrookt. Maar ook hier heb ik verkeerd gedacht. Jk zie nu, dat ik met menfchen te doen heb,die, of van deezen allerbillykften regel geene kennisfe' hoegenaamd, hebben; of, wier gewaande nieuwe uitlegkunde, of liever hedendaagfche vorderingen in de uitlegkunde, deezen allerbillykften regel <*eheel geabandonneerd hebben. Welken fénen regel zy in deszelfs plaats, volgens hunne hedendaagfche vorderingen, wel mogen hebben aangenomen, zo hec laatfte het geval zyn mogt, betuig ik niet te weeten. Volgens myne uitlegkunde , zoude in dit Godlyk zeggen van den, door Gods Geest gedreevenen Dichter de ftoffe zelve, daar van gefprooken word, volgens een gezond menfchenverftand beredeneerd, ons noodzaaken, om de betekenis, van boven op, of op, hier geheel te wraaken; en die van aan of by hier als de eenige waare te verkiezen. — Maar myne party in deezen zal hier niet medé te vreden zyn. Zy zal waarfchynelyk een ander foort van bewyzen vorderen, eh zich misfchien wel vermaaken met de gedachten, dat hier geen bewys , het welk de eene betekenisfe boven de andere noodzakelyk maakt, mogelyk is: en daarom misfchien waanen, dat zy , zeer waarfchynlyk,(liever eene zich met de ftoffe niet fchikkende betekenisfe, tegen haar .eigene overtuiginge aan, in deeze Dich erlyke taaie willende indringen,) reeds meer dan overwinnaars zyn in dit gefehil, om dat doch zeer zeker het volmaakt wys Opperwezen ons geen voorfchrift gegeeven heeft, hoe, en in'welk eenen zin woorden van eene dubbele betekenisfe in deeze en geene plaatfe, moeten verftaan cn opgevat worden. Dan deeze menfchen, zoo min als hunne Cliënten, de vier Heeren Ondertekenaars, denken aan geen ander foort van bewyzen ; die in ftaat zyn, volgens de oude'uitlegkunde, dit even goed te kunnen afdoen. Ik  c w) Ik beb deeze vier Heeren Ondertekenaars in my", ne Aanmerkingen onder het nog gebragt, dat daar zy fpraaken van den Bybel taal - oordeel- en uitlegkundig te verklaaren, zy zich niet fcheenen te bekreunen om den Bybel, Bybelsch, dat is, overëenkomftig met haar zelven, en volgens den gulden regel, dat de H. Schriftuur de beste ver klaarjler is van de H. Schrifture,uitteleggen: om dat de Heeren Declareerende dit fcheenen te vergeeten, dacht ik dat zy het niet wisten, ("dit moet al mede ftrekken om my te lasteren, want men vraagt my, of men zegt: als of dit in het voorige niet begreepen was;maar waarom oeffenen die vier Heeren dan hier niet die noodzaaklyke wyze, om den Bybel te verklaaren * gelyk ik nu zal doen.) ik bemoeide my dierhalven ,• om hun volgens den kortften weg te overtuigen, en hen tot bet Woordenboek van Buxtorf te wyzen. Deeze myne handelwyze gispt M. Fels op hetbaatelykfte. 'Hy meent, dat ik geene andere bewyzen, dan uit een Woordboek, hier toe kan bybrengen ; niettegenftaande hy zelf my wel eens tot een Woordboek geweezen heeft, (zoo waar is het, dat het gewaand nieuw licht zelf doet, het geen het in anderen wraakt^ en niettegenftaande ik die vier Ondertekenaars tot hunnen eigenen Bybel en vertaalinge, zoo wel als tot de verbeteringen in de Kant-tekeningen van den Staaten Bybel geweezen hebbe: maar welke zy zekerlyk by Pfalm XVII. 2. niet hebben kunnen vinden," daar zy alleen by Pfalm XXIV. 2. is aantetreffen. Dan ik had eene gewigtige reden, waarom ik my van den weg van het Woordboek bediende. Dat de Heeren den laatstgenoemden uitlegkundigen regel niet weeten, en door hunne valfche aanhaalingen van het Boek der Koningen, de onbepaalde aanwyzinge van Efaias, het Boek van Job, en de verkeerde aanhaalinge van Pfalm XVII. betoonden, even weinig Bybelkenmsfe te bezitten, deed my wanhoepen, dat zy myne andere bewyzen zouden hebben kunnen bevatten. Hierom bediende jk my ook alleen van dat bewys uit het Woordboek, 'dat was genoeg,  C 190 ) hoeg, wanneer 'er anders niet tegen konde worden ingebragt, het geen de opgegeevene betekenisfe afkeurt, om een redenlyk mensch te overtuigen, Dan dit is nu, fchynt het, zoo niet. Welaan dan! laat ons beproeven, of wy het gezond menfchenverftand in onze tegenfchryvers kunnen opwekken, en hen op eene andere wyze kunnen overtuigen , dat de Heilige Dichter hier, Pfalm XXIVz s. onmogelyk :heeft kunnen zeggen; God heeft de aarde op de wateren gevestigd ; maar noodzakelyk heeft moeten zeggen : God heeft de aarde aan de wateren gevestigd. Zie hier het bewys .'Deeze zelve Heilige Dichter heeft zyne denkbeelden aangaande de gelteldheid van onzen Aardbol, den Kloot,dien wy bewoonen, ook op andere plaatfen uitgedrukt, en wel bepaaldelyk in betrekkinge tot de aarde en de wateren: Hy bedient zich in Pfalm XXXIII: 7. van deeze woorden: Hy houdt het water in de zee te famen, als in eenen lederen zak. Indien gy nu, Fredriksfeld en Fels eenig denkbeeld vormen kunt, wat het zy, fchriftuur met fchriftuur te verklaaren; wanneer gylieden eenige kundigheid hebt van den gulden regel: De H. Schriftuur is de beste yerklaarfter van de H. Schriftuure, dan zult gylieden nu 'er ook wel niet kunnen tegen zyn, dat ik ulieden hier doe opmerken, dat de Dichterlyke befchouwinge van de oppervlakkige gedaante deezer aarde aan de zyde van het water, in Pfalm XXXIII: 7, in vergelykinge behoort gebragt te worden met de befchouwinge van de oppervlakkige gedaante van deezen zelven aardbol , aan de zyde van het drooge, in Pfalm XXIV: 2. en uit deeze , myns oordeels, billyke en betaamelyke vergelykinge,'zal nu wel een ieder onbevooroordeeld mensch mee my befluicen, dat het Hebreeuwfche Woord in den 24/ïera Pfalm vs. 2 niet door boven op, of op, kan, maar noodzaakelyk moet vertaald worden , door aan: en dat Koning David, Pfalm XXIV: 2. noodzakelyk moet zeggen : Hy heeft de aarde aan de wateren gevestigd. Om dat Koning David getoond heeft, zeer wel te weeten , dat de wateren der zee, in  ( m y in eenen kom,als 't ware, tusfchen haare ïtrandea beflooten, van de Eeuwige Almagt te famen gehouden worden als in eenen lederen zak ; waarmede het denkbeeld, dat God de aarde boven op het water zoude bevestigd hebben, lynrecht ftrydigis, en bygevolge onmogelyk in den Heiligen Dichter vallen kon, waarom dan ook klaar en overtuigende beweezen is, dat de Heilige Text Pfalm XXIV: 2. noodzakelyk moet vertaald worden: God heeft de aarde aan de zee, aan de groote wateren gevestigd. Zyt gy nu beiden, Fredriksfeld en Fels, voldaan? Zyt gy nu overtuigd? Blyven 'er nu nog. uitvluchten over? Gy moet nu maar zeggen: Dac het volksgevoelen nochtans hier tegen ftrydt. —— En dit is, ten derden, het geen ik nog beantwoorden moet. Ik heb in myne Aanmerkingen gevraagd: waar doch die Volken woonden , die dit dwaaze gevóelen, dat de aarde boven op de wateren gevestigd ware, koesterden? Wie die Volken waren? Wanneer zy geleefd hebben? En gylieden, Fredriksfeld en Fels, hebt het gewaagd, ééne van die vraagen te beantwoorden, juist met die dwaaling en de valfche wysgeerige ftellinge van Thales, den Milefiër. Gy zelve hebt met uwe Predikanten- beweerd, dat Koning David hier het volksgevoelen, de volksdwaalingen volgde, wanneer Hy, gelyk beweezen is , volgens ulieder valfche ftellinge leeraarde, dat de aarde boven op het water gevestigd is. Ik heb daarörn gevraagd; wie die Volken waren, die deeze valfche Hellingen voorftonden? Om hier op te antwoorden, wyst Fredriksfeld my naar Seneca, en die Seneca fpreekt van geene Volken , maar van één éénig mensch; hy noemt Thales den Milefiër, die was, volgens hem, van dis dwaaze gevoelen. — Maar hoe, Fredriksffkd, maakt dan Thales den Milefiër een Volk uit? Of weet gy niet? En moet ik het ulieden ("want M. Fels ftemt hier volkomen mede in , want die zegt, en geeft nog duidelyker zyne onkunde aan den dag, zeggende: hy, naamlyk Fredriksfeld üeefr u, (my bedoelende) geweezèn op Seneca, om JSfB. Die is,  C 192 ) ƒ e leer en kennen, die. cfloofden, dat de aarde , enz. Zie die, onpartydige Leezer! op bladz. ïoo onder, en iói. boven \an het gefchryf van M. Fels,) zeggen: dat 'er nergens een Volk beftaan heeft, dat den naam van Thales droeg; maar dat Thales één éénig mensch was, ten VVysgeer de Stichter van de Iömfche Secte, in Griekenland? Uit het meervoudige, van het welk zich M. Fels in zyne woorden bedient, blykt een van beiden, of, dat deeze beide fchryvers, Fels nog duidelyker dan de ander, zich "van een opzettelyk bedrog, en van eene fnoode valschheid bedienen, aan meer toefchryvende, het geen Seneca duide-, lyk alleen aan éénen Thales toekent; en het geen Seneca zelfs een valsch gevoelen te zyn, met ronde woorden verklaart; of dat. deeze beide lieden, Fredriksfeld en Fels , zoo dood onkundig zyn in de weereldfche zaaken, dat zy aan Thales den Milefiër, éénen der beruchte Wyzen van Griekenland, geene de minfte kennisfe hebbende, den, dus voor hun vreemden, Naam van Thales, voor den Naam van een Volk neemen: want Fels durft fchryven, op de zoo even aangehaalde plaats van zyn Lasterfchrift, dat Fredriksfeld , door zyne aanhaalinge van Seneca, my die heeft doen kennen, die geloofden, dus in het meervoud fpreekende. En dewyl zy op hunne nieuwe Aardrykskundigc Kaarten ," misfchien, nog geen Volk, met den Naam van Thales gevonden hebben; zoó hebben zy, op myne vraagen: waar deeze Vólken, die dat domme gevoelen koesterden, woonden? Op wat tyd der weereld zy zyn in wezen geweest? zoo veel als ëen fteenrots geantwoord. • Wat nu ook deeze beide voorvechters voor hunne Cliënten, van het bovengemelde kiezen willen, ONKUNDE in zulk eene maate en trap, of BOOSHEID en bedrog met dit zeggen, laat ik voor hun zelven over. De onpartydige Leezer vergunne my, dat ik by deeze gelegenheid, hem moge onder het oog brengen, van welk een allooi de voortbrengfels van het hedendaagfche gewaand Nieuw  C 193 ) Nieuw Licht zyn. Het zy het zodanig eéne verregaande onkunde zy, het zy het boosheid en vuil bedrog zy, zie toch Leezer.' Bid ik u, wat zyn, het voor dwaalingen, niet alleen,.maar op welke, fnoode gronden ook, waardoor gy word om den tuin geleid ? Hoe fchandelyk gy ten koste, van het Gezag en de hooge Achtbaarheid van's Heeren H. en onfaalbaar Woord, bedrogen, ja! eigenlyk gezegd bedrogen word? De valfche denkbeelden van één éénig mensch, nog daar en boven van een Heiden als valsch verworpen, moeten hier het bewys. opleveren, dat David, nog daar en boven door eene valfche vertaalinge, gelyk boven onwederfpreekeIyk beweezen is, in dat fchoone en . Majestueuze zeggen Pfalm XXIV: 2. een volks gevoelen, eene volksdwaalinge zoude hebben voorgefteld. Zo bekreunt men zich niét, of men waarhéid 01 valschheid fchryft. Men keert 'er zich niet. aan, welke middelen men in het werk fielt, of zy eerlyk , én waar; dan bedrieglyk en valsch zyn. Een heiden zelf befchaamt hier deeze menfchen , die Christenen heeten willen, Seneca de Autheur, waar op zy zich beroepen, verwerpt het gevoelen van éenen anderen Heiden, en niettegenftaande zy dit leezen, want immers zy beroepen 'er zich onwederfpreekelyk op, durven zy dit den Leezer nog in de handen floppen, en daar mede pronken. Toonen deeze lieden niet, door deeze hunne fnoode handelwyze, op het allerfterkfte, dat zy, bepaaldelyk in dit ftuk tegen hun eigen hart, tegen hun beter weeten , een zaak ftaande houden, die niet te verdedigen is? en dat het hen om 't even is^ hoe zy hunne valfche gevoelens flegts verfpreideny én hunne dwaaze vooroordeelen by val bezorgen Zullen? Dit zyn dan, onpartydig Leezer, de blin^ de Leidslieden, waar op zich noch eene misleide menigte verlaat, waar aan zy zich overgeeft!!! è Jammerlyke gefteldheid van het gewaand Nieuw Licht ? Wie yst en beeff niet voor de fnoode wangedachten, dat: Gods Woord van zaaken zoude fpreeken; niet zoo als zy inderdaad waren, maar zoo als. de N men*  ( 194 5 I menfchen daar over dachten. Ik fchroom niet, om onbewimpeld, zonder bet minst bedenken, rondelyk te verklaaren , en op boven gemelde onwederleglyke gronden te beweeren, dat bet volmaakt valsch is, onwaarachtig en niet alleen Gods H. Woord ontëerende; maar ook bet gezond menfchenverftand verlaagende! En eindelyk, het is onwaar, het is een louter verdichte onwaarheid, uitgevonden, om onkundigen te bedriegen, die nooit op den Aardboden zich heeft toegedraagen, dat 'er volken zouden gevonden zyn , die oordeelden, en onder de welken het, als zulk een heerfchend gevoelen zoude hebben plaatsgehad, dat God Almagtig zich daar van in zyn H. Woord zoude bediend hebben, dat de aarde op het water zoude zyn gegrondvest. Maar, M. Fels, ik heb u nog eene belofte gedaan, en het is niet meer dan billyk, dat ik my hier van kwyte: Gyhebt, in uw gefchryf, in eene note op bladz. 20, kunnen goedvinden, een zeker Dichtftuk ("wat het is , of wat het inhoudt, weet ik niet,* ik heb het nooit gezien, en weet ook buiten het geen gy 'er van fchryft, 'er niets ter weereld af; ik heb 'er geen één êénig mensch van hooren fpreeken, en zoude er ook niets van geweeten hebben,, tot op het ogenblik, dat ik dit fchryf, ingevalle ik die noteniet geleezen hadde) wegenseen gebrek in de tydrekenkunde te gispen: of gy hier-in gelyk, of ongelyk htbt weet ik niet, ik oordeel 'er gewis niet over; maar uw volksgevoelen maakt echter, dat ik uwe verhaalen niet zeer kan vertrouwen, en dit gebrek van vertrouwen, op uwe voorftellen, zal nu grootelyks vermeerderen; wanneer ik nu, uwe tydrekenkunde u eens onder het oog brengen , en dezelve onderzoeken zal: en zie dan nu toe, M. Fels, welk een man gy zyt? Ik zal u eenen Spiegel voorhouden, waar in gy u zelven befchouwen kunt, en vraag dan eens aan uw eigen geweeten, hoe gy eenen mensch benoemen zoudt, die zoo gefteld is alsgy, in overëenftemming van die note, en het geen gy, by gelegenheid van dat Dichtftuk je, daar  C 195 ) daar ter plaatze zegt, niettegenftaande gy ook van terzyde my daar mede verguist, en NB. op eene valfche, en my, tegen de waarheid aan, toegefchreevene ftelling. Luister dan nu toe, M. Fels, of lees met eenige weinige aandacht, en beproef, of gy met eenigen grond hierop iets zult kunnen antwoorden; of de tydrekenkunde, die gy volgt, zult kunnen verdedigen. Dit diende echter wel, vooreen man, die zoo uit de hoogte fpreeken kan, die zynen medemensen zoo fchandelyk verlaagen , en zich zelven zoo verhoogen kan. In dit ftuk is uw gefchryf, regt Baumiaansch, men zoude haast zeggen,dat gy de Pen van uwen Client, Ds. Baum, geleend hadt. Dan dit daar gelaaten; Zie hier het geen ik te zeggen heb. , De vier Heeren Ondertekenaars, zeggen: David fpreekt hier niet wysgeerig; maar zich voegende naar het begrip der onkundigen, fpreekt Hy in de algemeeke Volkstaale. Ik heb my daar tegen verzet. Ik heb dit ontkend. En gevraagd: Waar toch' die volken woonden? naar welker onkunde David zich dan zoude gevoegd hebben. Wie die volken waren?, wanneer zy geleefd hadden? Hier op antwoord Fredriksfeld, en Fels ltemt 'er volmaakt in. toe, met ons te wyzen'naar Seneca, die ons verhaald dat Thales de Milefiër, de eenige Thales, een valsch ftelfel van dien aart gegeeven had; maar hy, Seneca, wederlegd dit ftelfel, dat het valsch zy. . Dus geeft gylieden beide te kennen , dac Thales die volken heeft uitgemaakt, de eenige Thales was die volken, die dit volksgevoelen uitgebragt heeft, en waar aan die gewaande volkstaal haren oorfprong verfchuldigd is. Maar nu, al het voorige, het geen ik, ten deezen opzichte, reeds gezegd heb, nu nog eens, voor een oogenblik daar gelaaten; dan ryst hier nog de vraage, die gylieden beide hebt onbeantwoord gelaaten : wanneer hebben deeze volken geleefd? Waaröm hebt gy, geen van beiden, hier op een letter geantwoord? En waaöm hebt gylieden uwen Leezer niet in ftaat gefteld, om zelve over ulieder N 2 voor-  ( 105 ) voorgeeven te kunnen oordeelen, door, gelyk ik altoos gedaan heb, het geen gyuit Seneca aanhaalt aftefchryven, en voor den niet taalkundigen te vertaaien? Waaröm laat gylieden hier uwen Leezer in het duister? Nu kan ikuheder handelwyze niet openbaar maaken , zonder daar aan den rechten naam te geeven , hoe zeer ik my, anders, der gemaatigdheid bevlytigd hebbe. En ik kan niet anders, M. Fels, om uwe aanhaalinge van uwen Medegenoot Fredriksfeld de rechte couleur te geeven, daar gy , den eenigen Thales , die deeze wysgeerige dwaaling geopperd heeft, endoorden wysgeer Seneca wederfprooken is , en als valsch verworpen, in het meervoudige aanhaalt , om , kwanswys, het gevoelen van Thales als een volksgevoelen te doen voorkomen dan u in het aangezicht te zeggen : dat deeze uwe fnoode handelwyze isoeene opzettelyke, voorbedachte, en met kunst verzonne logentaal, verzonnen en verdicht,om uwen Leezer opzettelyk en voorweetens te bedriegen. Dan dit is het nog zoo zeer niet, hetgeen ikulieden thans voor oogen ftel. Neen! Ik herhaal nog myne vraage: Wanneer hebben die volken, die dit" wangevoelen hadden , geleefd ? Wel aan! M. Fels , gy groote Tydrekenkundige! Ais het dan alleen Thales is, en deeze die volken heeft uitgemaakt, wanneer, wanneer hervraag ik, heeft deeze Thales geleefd , zoo dat David in het opftellen van deezen Pfalm 24., zich van zyn gevoelen, als van een volksgevoelen, heeft kunnen bedienen, en van het zelve zodanig een gebruik maaken, als van eene NB. algemeens yolkstaale? Hier op zyt gylieden verpligt te antwoorden, inzonderheid gy M. Fels, dewyi gy zegt: dat Fredriksfeld my op Seneca geweezen heeft, om die te doen kennen, die enz. Gy M. Fels, zyt hier des te "meer toe verpligt, om dat gy het zyt, die in de boven reeds aangeweezene note, zoo onbarmhartig hebt omgefprongen , met misfchien eene fout, ik wil dit eens onderftellen, in een dichtftuk van een lid van de Herftelde Gemeente, aangaande de Tydrekenkunde begaan. Gy, die eenen  C 197 ) eenen anderen zoo jammerlyk gispen kunt, om zo. danig een fout, gy moogt dan althans geenen misflag in die weceofchap begaan. Gy, die my hebt willen bekend maaken , met hen, die geloofden, dat de aarde op de zee gegrondvest is, moet dan althans geene zaaken onderflellen, die volgens eene gegronde Tydrekenkunde onmogelyk zyn. En vooral moet gylieden, geen van beiden , zulk eenen misflag begaan, die, gelyk als in u beider geheel gefchr>f, zoo ook bepaald in dit ftuk, met zoo veel bitterheid en galle, met zulk een brutaliteit en befpottingen , gefchreeven hebt , dat het my onder het leezen dikwyls verwonderd heeft , dac ik de vloekbede van Ds. Baum mv niet heb toegeworpen gezien ; dat my het : 'De Heere fcheldeu, Satan! niet is toegewenscht. En echter, ik zegge het ulieden rondüit, gy beiden begaat een veel grooter , een veel erger fout. Hoort dan beide toe, en beantwoordt dit, zo gy kunt 1 Wanneer het wangevoelen van Thales , bovengemeld, van hem geleeraard, een volksgevoelen , en daar op gegronde volkstaalezal geworden zyn, werd er immers nog al eenigen tyd véreischt , eer deeze dwaling, eerst: verfpreid en bekend wierd onder de menfchen, ten anderen: van de eene Stad na de andere wierd overgebragt, ten derden: van het eene volk na het andere voortgeplant, ten vierden: eindelyk tot het Joodfche Volk gekomen is, ten vyfden: onder dat volk zoo algemeen bekend en aangenoomen is, dat het ook, daar, het volksgevoelen, de volkstaale geworden is, zoo, dat David zich daar van bedienen konde. Tot al dit behoort een geruime tyd. Dit geïchiedt niet op een enkel tydftip, of binnen het beloop van eenige weinige jaaren. Om dien geruimen of liever genoegzaamen tyd te kunnen bepaalen, endaar uitafteleiden, de mogelykhcid, of onmogelykheid, dat David zich van deeze volkstaale konde bedienen, zoo was het ten hoogften billyk en betaamlyk geweest , en een gemoedlyke fchryver zoude 'er zich aan onderworpen hebben, om de vraage te beantwoorden: wanneer hebben die volken gekeft? N 3 , Maar  ( 198 ) Maar neen! met het beantwoorden van zaaken s daar het eigenlyk op aankomt, daar bemoeit zich het gewaand Nieuw Licht niet mede. Het alleen waare Oude Licht, is hier veel naauwer gezet. Hoe gevvigtiger de zaaken zyn, waar over het zich uitlaat, (en 'er kunnen niet veel gewigtiger zyn, dan die, daar de hooge Achtbaarheid van het H. Bybelwoord mede gemengd is ; ) hoe naauwkeuriger het toeziet, hoe meer het gefield is, om goede en welbeweezene gronden te hebben. Maar voor beide is genoegzame reden. Het laatfte zoekt alleen naar waarheid. Het is 'er alleen op uit, om, met eene eenvoudige oprechtheid, de waarheden,die hetleeraart, te onderzoeken; enderzelver bewyzen naauwkeurig te wikken, en te weegen. Dus kan het niet zeer ligt bedroogen worden. Maar het eerfte, het Nieuwe Licht, fchynt 'er zich rechtftreeks op toe te leggen; om vooröordeelen , opgevatte meeningen , hersfenfchimmen voor te ftaan, te verfpreiden, en het koste, wat het ook kosten mag, ftaande te houden ; al zoude het opzettelyk 'er zich op toe leggen om zynen medemensen te bedriegen, en onder fchyn van recht moedwillens te verleiden, gelyk hier Fredriksfeld en Fels, bepaald in dit ftuk, in hunne gefchriften gedaan hebben , gelyk het volgende bewyst. Koning David, de door Gods Geest gedreeven Dichter van deezen Heerlyken 24 Pjalm, is gebooren, omtrent het jaar, feder^;. de Scneppinge der weereld, 2000. en heeft 70 jaaren geleefd, by gevolge is die Heilige eniKoninglyke Dichter reeds geftorven in het jaar, na de fchepping der Weereld 2970. 1 Maar Thales de Milefiër, de uitvinder van die wysgeerige ftellinge, dat de aarde op het water gegrondvest zoude zyn, is gebooren in de 35fte Olympiade, eeneTydrekening der Grieken , ontleend van het vieren der fpelen ter eere van hunnen afgod Jupiter Olympius, dewelke om de vier jaaren gevierd wierden omtrent de Stad Olympus, en werwaards als dan alle mansperfoonen uit Griekenland tot zodanig een feest te famen kwamen. Een  C 199 3 tyd nu van vier jaaren, tusfchen ééne en andere feestviering verloopen, noemden de Grieken eene Olympiade, tn de vyf en dertigfte van die Olympiaden nu is Thales de Milefiër gebooren. Hec was, volgens de beste Tydrekenkunde, ten minden , die, dewelke men heden algemeen fehync te hebben aangenoomen, omtrent het jaar na de Scheppinge, 3175, dat men die Olympiaden heeft begonnen te rekenen : bier by nu gevoegd , vier maaien vier en dertig jaaren, om dat ieder Olympiade vier jaaren bevat, dat zyn 136 jaaren, en die geteld by de bovengenoemde 3175 jaaren der fcheppinge, of federt de fcheppinge der weereld, zal ontrent het 3311de jaar van de Schepping der weereld, uitmaaken, en dit ten naasten by den tyd, op welken Thales de Milefiër gebooren is. Indien men nu aanneemt, dat wy thans het ?742fte jaar der weereld beleeven, gelyk de hedendaagfche tydrekcnkundigen ,éénparig, fchynen teilellen , en van dat getal afrekent het jaar der weereld 2070, in het welke de Koning David is geflorven, zal dit een overfchot maaken van 2772 jaaren , die 'er nu federt den dood van KoningDavid zvn verloopen Maar van die zelve jaaren der weereld 5742 5 nu ook afgetrokken den tyd van de geboorte van den bovengemelden Thales, den Milefiër, welke was, volgens bovengemelde berekening, het jaar der weereld 3311, dan zal'er een overfchot blyven van 2431 jaaren, die 'erook nu federt de geboorte van Thales zyn verloopen. Eindelyk: vergelykt men nu den tyd, of het jaar omtrent van de geboorte van Thales, met den tyd, of het jaar van den dood van Koning David, van onzen tegenwoordigen leeftyd rugwaards gerekend, dan zal het getal der jaaren, federt Davids dood verloopen, het getal der jaaren, federt Thales geboorte verloopen, overtreffen een getal van 341. By gevolge Koning David is reeds, volgens deeze rekening, 341 jaaren lang dood geweest, eer Thales de Milefiër geboren wierd. N 4 Na  C zoo ) Nu is Thales de Milefiër, de uitvinder van die wysgeerige dwaalinge, vanen over welke wy hier • nog fpreeken, deeze dwaaling is tot eene volksdwaalinge geworden, en dus tot eene algemeene Volkstaale, van welke Koning David zich zoude nebben bediend, offchoon de eerfte uitvinder van die dwaalinge meer dan drie geheele Eeuwen na Davids dood eerst geboren is, en echter moet David deeze volkstaale gebruikt hebben!!! En nu wend ik my tot mynen geëerden en onpartydigen Leezer. Aan ulaat ik het nu over, om, over de handelwyze van het gewaand Nieuw Licht, te oordeelen, en een onpartydig vonnis te vellen. Hoe oordeelt gy, Leezer ! over deeze en diergelyke zaaken? Heb ik recht of onrecht gehandeld, wanneer ik u, in dit, en in myne voorige fchriften tegen de gevaarlykheid, fchadelykheid en ongegrondheid van hec hedendaagfche gewaand Nieuw Licht, ophetallerernftigfle gewaarichuuwd hebbe? Heb ik wel, of kwalyk gedaan , met u nu en dan, en thans deeze zoo fterk in het oog loopende handelwyze van het Nieuw Licht , bekend te maaken ? Oordeel nu zelf, geëerde Leezer! van welk eenen aart en natuur de voortbrenglels van het ge-v waand Nieuw Licht zyn? Is dit eene zaak, (dit gewaande Nieuw Licht naamlyk,) die men als een dierbaar gefchenk van den Allerhoogften hebbe aantemerken ; of heeft men geene dubbele reden öm zich hartelyk te beklaagen, dat 'er thans een foort van menfchen , die zich Christenen noemen, opftaat, dat alle krachten infpant, om het Godlyk Bybelwoord, op deeze wyze, te ontëeren? En nu my wederom tot myne tegenfchryvers keerende, vraag ik ulieden , Fredriksfeld cn Fels, voor de geheele onpartydige-weereld af: hoe komt gy nu u zelven voor? Hoe zyt gylieden nu in uw geweeten gefteld, wanneer gy uw gehouden gedrag in beide uwe gefchriften, omtrent my, omtrent dat Lid van de herftelde Gemeente, omtrent uwe éigene Gemeente, waar toe gy fchynt te behooren, gehouden hebt? Kunt gylieden het ook met eeni-  C 20ï ) ge mogelykheid verdedigen , dat, volgens ulieden, Koning David zich zoude bediend hebben van eene valfche wysgeerige ftellinge, die eerst meer dan drie geheele Eeuwen na zynen dood in de weereld is bekend geworden ? Verpoos u nu eens, M. Fels, en lees nu eens wederom met aandacht, de fchets van uwe zoo zeer konftig gemaakte famenfpraak, en vraag u zelven eens wederom in gemoede af, op wien, op u zelven, of op my, deeze het meeste pasfe? En hebtgy, benevens uw medegenoot, Fredriksfeld , meer lust tot zelfonderzoek, maakt dan eene lyst op van den onverdienden fmaad, hoon, laster en fchimp, die gy beiden in uwe fchriften my hebt aangedann, en, zoo gy voor eenig gevoel van redenlykheid, voor eenige fchaamte vatbaar zyt, zoo bloos en verftom over uwe eigene handelwyze. Eindelyk: ik heb nog een vierde ftuk, over den inhoud van Pfalm XXIV: 2. met u aftedocn, M. Fels. Gy hangt den wysgeer uit op bladz. 101. en begint my wederom uit dien hoek aantevallen,Gy zegt: „ maar onderfteld nu eens, dat hier „ moet vertaald worden, aan ofby, denkt gy dan 3, gewonnen en beweezen te hebben, dat David „ hier wysgeerig fpreekt? Heeft dan volgens uwe wysgeerte de aarde eenen vasten grond? en kan „ men dus, wanneer men wysgeerig fpreekt ,zeggen, dat ze gegrondvest is? Kyk, zoo weinig ver„ ftaat gy , waar op het eigenlvk aankomt, en wilt „ toch over zulke zaaken fpreeken 1 ófitacuisfes! „ (had gy toch gezweegen, men zonde nooit geweeten „ hebben, hoe fchraal het 'erby uuitziet!) of kunt gy „ misfchien ook uit Buxtorfs of een ander Woor„denhoek bewyzen, dat mo' heet, hy heeft ze 5, in de lucht doen zweeven. Kunt gy dat? Ik zal J5 het afwachten." Ha! dit is wederom regt Baumiüansh ! Het is wel zeer jammer, dat Ds. Baum benevens zyne drie Collega's, het niet is in den zin gekomen, om ook Aanmerkingen, en Byvoegfels op het Declaratoir, zoo wel als op de Rekenfchap enz, N 5 van  C 202 > van den eerstgemelden, te fchryven, en 'er U M. Fels, tot raadsman toe te neemen, dan had gy, voorvechter van deeze vier Heeren, nog al meer 'er kunnen by voegen, dan dit byvoegfel. Maar weet gy ook hier, wat gy fchryft ? zoude dan Gods eeuwige Geest, door Koning David eerst wysgerig gefchreeven hebben, wanneer wy in deeze plaats lazen: Godt heeft de aarde in de lucht doen zweeven? Volgens welke wysgeerte, gezonde of valfche, zoude dit dan op die wyze, door in de lucht te zweeven, zyn uitgedrukt? Hebt gy ook wederom eenen of anderen Philofooph uit de oudheid gevonden , volgens welken dit zweeven in de lucht, al wederom een Volksgevoelen geworden zoude zyn? Of zyt gy zelf, die valfche Philofooph, wiens grondftellinge Gods Geest, volgens uwe gedachten, gebruikt moest hebben, als een algemeene Volkstaale? Want, wat komt het 'er veel op aan, of dit eenige eeuwen laater be. kend word? Zoo wel als David zich van eene valfche wysgerige ftellinge bedienen konde, naar uwen waan , die eerst drie Eeuwen naa zynen dood bekend wierd, Ja van welke de uitvinder eerst meer dan drie Eeuwen na Davids dood gebooren wierd, even zoo gemaklyk konde Hy uwe valfche ltellinge,uw zweeven in de lucht, al is zy meer dan 27 Ecuwen na Davids dood, door uw eerst ter baan gebragt, gebruikt hebben!!') Wat heet gy lucht, M. Fels, gy groote Philofooph Ü ! by wien misfchien, ook, al wat tegen u gefchryf zoude kunnen woiden ingebragt, meer dan eene halve Eeuw ten agteren is ? Zweeft dan onze aardbol in haaren eigen dampkring ? Of zweeft zy te gelyk met haaren dampkring? Of' heet gy het ongemeeten ruim der Hemelen, in het welk de aarde, dien wy bewoonen, benevens alle ftarren, die tot ons zonneftelfel behooren , zich om onze Zon, als haar gemeenfchappelyk middenpunt, beweegen ,en waarin het ontelbaar heir van vaste en andere ftarren zich vertoonen,ook lucht? Maar uwe Philofophie nu eens daar gelaaten. Is het ook een regel yan de nieuwe uitlegkunde, waar op gy u, misfchien  ( 203 ) fchien met die vier Nieuwe Lichten, uwe vier Predikanten, voor God en de Gemeente niet ontflaan ku.u, of van de nieuwe vorderinge in de'uitlegkunde , een gezegde in eenen Algemeenen zin optevatten, het geen aller duidelykst in eenen betrekkelyken zin gebruikt word? Wie geeft u het recht, M. Fels, om daar de Godlyke Dichter, van de aarde in tegen ftellinge van "het water, alleen., en dus klaarblykelyk van het drooge, en deszelfs plaatfelyke betrekkinge tot het water, gewaagt, dit gezegde in eenen algemeenen zin van den geheelen Aardkloot, dien wy bewoonen, op te vatten"? Is dit een der vorderingen van de hedendaagfche uitlegkunde? Dan zyn die gewaande vorderingen by my niets het minfte waardig. En al het fnoeven en fnorken op die nieuwe vorderingen wederom een nieuw bewys van de valschheid van het gewaand Nieuw Licht. Neen! M. Fels, hoe gy ook moogt fnoeven op uwe kundigheden, hoe laag gy ook, in uwen waan, uwen medemensch moogt zetten, ■die kan uwe Philofophie, uwe nieuwe yorderingen, ja, uwe gewaande onlochenbaar nieuwe vorderingen in de uitlegkunde in haare valschheid nog op goede gronden ten toon ftellen, en uw nieuw dwaallicht in deszelfs gevaarlykheid doen zien.' Is dit wederom een nieuw bewys, dat Koning David hier niet wysgeerig; maar naar een dwaalend Volksgevoelen, naar dwaaze Volkstaale fpreeke? Dan beklaag ik uwe blindheid, uwe onkunde of kwaadaartigheid. Of moest, naar uwe nieuwe vorderingen in Philofophie en uitlegkunde, de groote Dichter David, van de aarde, d. i. het drooge van den Aardbol, blykbaar, hier alleen , in tegenftelling van het water bedoeld, fpreekende, ons leeren, dat God het drooge van onzen Aardkloot alleen in de lucht laat zweeven, en haar water, dat zulk een goed deel van haare oppervlakte bedekt, agter laate? Kyk, M. Fels , zoo fchrander weet gy het onderwerp, waar van gefprooken word, te verwarren; zoo onkundig zyt gy in uwe dwaalende voorftellen! Zoo gebrekkig  ( 204 } ia eene waare en gezonde uitlegkunde! en eindelyk zoo kwaadaartig in het voorftellen van eens 1 anderen rechtmatige Leere! Maar noch iets. U Vriend Fredriksfeld , heeft in zyn lasterfchrift iets uitgeltooten, aangaande het verklaaren van het Boek der Pfolmen, als bevattende ftukken van fmaak , die bygevolge naar fmaak moeten verklaard worden. Ik wil dit zeggen niet in het geheel verwerpen, mits die fmaak dan gefchikt-, naar, ja, gevormd zy door het onderwerp, van het welk gefproken word. Maar weet, Vrienden, beide,rdat, op het voorgeeven van zekeren fmaak, woorden uit deeze dichtftukken naar welgevallen te verklaaren , een zeer verkeerde, een zeer verdorven fmaak is, dien ik met geheel myn hart verzaak. Maar dat is by my fmaak, wanneer ik den waaren zin der H. Schryvers, naauwkeurig hebbende gaade geflaagen, en ontwikkeld, a|s dan my bevlytige, het waare, ja, het onnavolgbaar fchoone, het 'waar verheevene, het Majestueuze, ja, het Godlyke in deeze Dichtjtukken liggende, op te helderen, en overeenkomJlig met andere uitdrukkingen, van foortgelyken aart in Gods onfaalbaar en Heilig Woord te verklaaren. Dit is mede een regel van myne oude uitlegkunde, zeer verre verwyderd van uwe nieuwe vorderingen^, van welkers gebruik gy u, misfchien, ook voor God en de Gemeente niet ontflaagen rekent, en volgens welke nieuwe vorderingen, gy ook al terftond gereed zyt, om volksdwaalingen, volksgevoelen, volkstaale in des Heeren H Godlvk Woord 10 te dringen. Ik zeg dit laatfte, bepaald tegen u, M. Fels, en ik zal 'er u, zoo terftond reden van geeven. Nu vordert, gy, M. Fels, dat ik bewyzen zal, het woord ,"T~ID' beteekene zweeven. Bewys gy eerst, dat die betekenisfe aan dat Hebreeuwfche woord, ook zoo eigen is, ais de betekenisfe van aan en by aan het woord is. Of zoekt gy, door dit op die wyze, als 't ware, in gelykheidte brengen, listig, en ongetrouw, myne gegeeven vertaa- lin-  ( öc-5 ) lirige van het woord ^JT, van gelyk alooy en halte ) voor den onkundigen te maken? Is dit uwe nieuwe vordering in de Taalkunde? Verfoeijelyke handelwyze! Nu ga ik over om uwe vraagen te beantwoorden. Gy vraagt dan: of ik denke, dat het woord ^ volgens myne vertaalinge opgevat zynde, ik dan de zaak gewonnen heb, dat David hier geene volkstaale, maar wysgeerig fpreekt?Hier antwoord ik met opgerichten hoofde , met een volkomen vertrouwen , op de waarheid van myne zaak , met de volkomenfteovertuiginge van myn gemoed, en met eene vreugde, die alleen gefmaakt word by hem, die door "de Godlyke genade zich in ftaat bevindt om de hooge Achtbaarheid en Majesteit van het H. Bybelwoord» zegepraalend te verdedigen: Ik herzeg, ik antwoord onbewimpeld, en zonder de minfte omwegen: JA! M. Fels! ja! ik herzeg,' en antwoord op nieuw, ik heb verdedigd, en onomftootelyk, onwederleglyk beweezen , dat David hier wysgeerig fpreekt; maar volgens eene waare,' gezonde en welgegronde wysgeerte; niet volgens uwe valfche , uwe dwaalende wysgeerte; niet volgens uw gewaand volksgevoelen , en volkstaale. Dit laat ik voor uw, en uwer medegenooten, dwaallicht over. Gy vraagt verder; Heeft dan volgens uwe wysgeerte, de aarde eenen vasten grond? Ik antwoord: dit behelst en raakt de ftoffe niet, waar van wy fpreeken; wanneer het woord aarde, in den zelven zin genoomen word, als het de Godlyke'Dichter neemt, in tegenftellinge van het water, en in betrekkinge tot het zelve; dan bewyst deeze vraag uwe doodlyke onkunde, en is wederom volftrekt Baumiaansch, dat is, raauw, ongekookt, ondoordacht. Gy toont door deeze vraag, dat gy weinig, of geheel geene kundigheid hebt van den inwendigen toeftand, van hetgeen de Koning David hier aarde noemt. Maar ik zal u rechtftreeks antwoorden in beide de, hier voorkomende, berekenisfen van het woord aarde: Voor eerst dan, in zoo verre de aarde hier moet betekenen, hec droo'  ( 20ö ) drooge des aardkloots; (dit is de eenige betekenisfe,; die Koning Davia in dit voortreffelyk gezegde bedoelt; de andere, de volgende betekenis door u M.Fels, hier ten onrechte blykbaaraangenoomen, raakt hier kant nog walj dan ja, heeft de aarde, eenen vasten grond: dit bewyst de noodzakelykheid van de handelwyze der Amfteldamfche Bouwlieden, die hebt gy geduurig voor uwe oogen, ten minften uwe vier Cliënten, kunnen het dygelyks. zien; die Bouwkundigen, zullen, byulieden, zeer zelden een Gebouw beginnen het geen eenigzins den Naam van een Gebouw verdient, of zy zullen het, en ja, met groote kosten en arbeid "op den vasten grond bouwen, dien zy eerst zoeken, en dan, naar hunne bevindinge, met lange of korte palen den grond van dat Gebouw vestigen. Waar toe al dien arbeid die moeite zoo het drooge van onzen Aardkloot geenen vasten grond heeft ? In deezen zin fpreekt dierhalven de* Godlyke Dichter volgens eene gegronde, en gezonde wysgeerte, die ons leeraart, dat de Almagcige Schepper en Heer der Natuur, dit drooge van den Aardkloot,' in zyne altoos werkzaame en waakzaame Voorzienigheid, als de niet min Almagtige Onderhouder en Heer van die zelve Natuur, gebruikt, om de. Zee en groote wateren te beperken, of, gelyk de H. Schrift dit elders uitdrukt, tot de Zee te fpreeken: tot hier toe en niet verder; hier zullen zich leggen uwe hoogmoedige baar en, Job. XXXVIII: ir.' Zoo waarachtig, zoo wysgeerig, maar naar eene Bybelfche waare, en niet naar uwe dwaaze, en met recht verachte en valfche wysgeerte; getuigende: dat God de aarde, dat is, het drooge des Aardkloots aan de wateren gevestigd heeft Nu moet ik u, M. Fels, eens in gedachten brengen, hoe fraai u uwe uitdrukkingen , die gy van, cn tot my bezigt, liaan? Ei lieve! M. Fels, vergelyk nier by eens uw eigene gezegden van my. Heugt het u, kunt gy u errinneren, dat gy my,' in dit zelve Huk, over deeze zelve ftoffe, hebt toegeworpen: kyk zoo weinig verfiaat gy , waar hes  C &7 $ eigenlyk op aankomt, en wilt toch over zaaken fpteeken'. O fi tacuisfes. Wat dunkt u, M. Fels? errinner u nu eens uwe eigen woorden. Vraag nu' aan uw eigen geweeten, of het 'er ook fchraal by u uitziet. Vraag u zelven, wat gy met dat fnorken aan my verdiend hebt? en bloos en verftom' Maar ik heb u beloofd, M. Fels, dat ik u ook zoude antwoorden, op uwe vraag in uwen ftyl,en de betekenisfe, die gy, naar uwe vorderingen in de uitlegkunde verkeerdelyk aan het woord aarde, in deeze zoo fchoone plaats, hecht. Gy neemt het hier blykbaar voor den Aardkloot, en dan vraagt gy, of deeze aarde eenen vasten grond heeft ? Hier op antwoord ik: gy, M. Fels, moogt iets weeten van ons zonnegeïtel, en daar iets van gehoord hebbende, meet gy naar uwe kundigheden, die van den Godlyken Dichter David af; gy, dit voorftellende, fchynt dan te waanen, dat deeze Aardkloot met alle de'Hemelfche lichaainen, die in ons Zonneftelfel omloopen, aan vastigheid ontbreekt, en verliest, daar by, geheel en al uit het oog, dat wy denzin en meeninge van Gods Geest, in zyn H. Woord, hier fpreekende, moet trachten op te delven. Al wederöm een bewys van uwe duure verpligtinge, of van uwe Cliënten, volgens welke gy voor God, en de Gemeente u niet kunt ontflaan , van die gewaande vorderingen in de uitlegkunde gebruik te maaken. Gy denkt, hier, om piets minder, dan om den fmaak, in de welke, en naar dewelke Davids en andere Pfalmen, als werken van fmaak moeten beoordeeld worden. Nu dit is u te vergeeven, uwe aardfche en weereldfche denkbeelden , uwe volkstaale, volksgevoelen en volksdwaalinge verlaagen uwen geest dusdanig, dat hy zich tot het Godlyke, het Majestueuze, hec 13ybelfche-Wysgeerige, het geen in Davids woorden ligt, niet kan verheffen. Maar ik, door Gods Goedertierenheid (mynen Leezer , zal het, hoop ik, niet belgen,dac ik, in dit bvzonder geval, mv op degoedheid van den Almagtigen, naar het voorbeeld van den grooten Paulus, ook eens beroemen mag) in zyn  C 208 ) zyn H. Woord onder weezen , onderwind my, 00^ iri deeze betekenisfe, uwe vraag, M. FtLs, zonder Omwegen, en onbewimpeld, met een vrolyk , vry. moedig, en dankbaar: ja, te beantwoorden. Ja, M. Fels, de aardkloot, dien wy bewoonen, heeft kenen vasten grond, een grond, zoo valt, zoo onbeweeglyk, zoo onwrikbaar, dat geene gefchaupene kracht in ftaat is, dien kloot, ook maar een enkel' hairbreed, ja wat zegge ik, een enkel duizendfte' gedeelte van een hairbreed van zynen vasten grond te verrukken. Vraagt gy verder', M. Fels, welke die vaste, en zoo onbeweeglyke grond zy? Ik kan dezelve even vrymoedig en blymoedig aanwyzen : zie daar de zelve j die grond , die vaste grond, die onbeweeglyke grond is gelegen in de eeuwig vaste , de onwankelbaare zuilen der Mogenheid van dien grooten en onbezefbaareri Schepper en' Onderhouder van het geheel AI, dié alle dingen draagt door het woordzyner kracht, Hebr. j: 3, van die kracht, door welkéfïY weleer fprak : het worde, en' nu nog by aanhoudendheid fpreekt, én federt zoo veele Eeuwen, tot nu toe gefprooken heeft, en zoo lange het zyne onbegrensde wysheid behaagen zal, ook fpreeken zal: het dlyve; maar d e géwislyk ook ééns fpreeken'zal :het verga! want zoo HY fpreekt, zoo gefchied hel, êh zoo HY gebied, zoo ftaat het daar! Pfalm XXXIII, 9. Die kracht, waar door die Heerlyke Schepper, ert Heere der natuur, de wetten der beweeginge, ed gefchaapene tweede oorzaake, onwrikbaar, en onveranderlyk in ftand en werking houdt, en bewaart. Zie daar Davids gegronde en gezónde : en dus waare Wysgeerte, die de echte, zuivere en waaré Bybel-Wysgeerte tevens is. Zie daar! uwe vraag, M. Fels, volled'g en voldoende beantwoord! Zie daar! die zoo beantwoord, dat ik u openlyk uittart, u oproep, ü uitdaag, om my eene Wysgeerte aantetoonen, dié by deeze haaien kan. Deeze wysgeerte volge ik. Ik eerbiedig dezelve, waar ik haar ook vinde. En ik tart u, ik roep u op, M. Fels, ik daag u uit,  C ) bm éénen éénigen wysgeengen grond, één éénig ftelfel van Wysgeerte by te brengen, die in ftaac zyn , deeze" Bybel-Wysgcerte te wederfpreeken. Dus heb ik dit zweeven, van uwe valfche oiiverftandige wysgeerte niet noodig. Het doen zweeven van u, M.Fels, is dus even fmaakeloos, als alle Uwe overige voortbrengfels. God , de Eeuwige Almagt, die het Geheelal, uit niet ten voorfchyn riep, en draagt door het Woord zyner Kracht, bewaart dus ook beftendig deezen Aardkloot, mee alle andere Hemelbollen van ons Zonneftel,en het talloos heir van vaste en andere ftarren, ih die orde, ftand en loop, en volgens die Eeuwig vaste wetten van beweeging, die ook wel. vast zullen blyven, zoo lang het zyne Wysheid behaagt, en voert hen door dat zelve Woord zyner Kracht, die die wetten in ftand houdt, langs hunnen loopbaan, zoo lang het zyne Wysheid zal behaagen. Zie hier nu, wat van uw volksgevoelen, en wat niet al meer , geworden is! maar zie nu ook, M. Fels, hoe fchandelyk gy u zelven gedraagt in uw lasterfchrift! Gy moogt nu vry myne uitlegkunde belachen ; en fpot, zoo veel het u behaagt, met myne voorftellen. Gy kunt het toch niet nalaaten: maar weet, dat ik met het grootfte afgryzen ben en blyve aangedaan, van uwe gewaande, vorderingen in taal - uitleg - en oordeelkunde. Ik benyde u den waan niet, dat het een gefchenk des Hemels zyü Zoude: de boven aangeweezene gronden noodzaaken my, om dezelve als een oordeel over onze Luterfche Kerke gekomen,aahtezien,welks verdere vorderingen ik met allen yver altoos zal trachten af te bidden, en den Allerhoogften te fmeeken , dat het Hem behage, my, en alle oprechte vereerers van zynen H.Naam, en zyn Heilig BybelWoord, voor het zelve oordeel genadig te bewaaren: alzo ik op boven afgehandelde gronden, op het levendigfte, het groot en onbefchryflyknadeel voor de hooge Achtbaarheid van's Heeren H: en ons ter Zaligheid leidend Woord, hoé langs, hoe me er leere inzien. O Het?  C 2IÓ } Het lust a, M. F~xs, tot verdere verguizinge van de waarheid, uw blind vooroordeel nog verder den reugel te vieren, en, kwanswys, my Voor te werpen eenige plaatfen uit 's Heeren H. Woord, als 't ware,my opgeevend'e die te verklaaren ; terwyl gy waant, dat hiertoe geene mogelykheid zyn zoude, zonder de ftei'inge, dat het Godlyk Opperwezen menfchelyke dwaalinge, en fchandeiyke logentaal zelve, zoude gebruiken, om ons menfchen Godlyke waarheden te leeren. Want wat is uw gefnap van de Fabel der aloude Volken van eene Goude Eeuwe anders? Menfchen, die zoo onvergeeflyk, en dweepziek aan hunne vcoröordeelen verbonden zyn, zyn geen antwoord waardig, en het zoude den Moriaan gewasfen zyn, hier omtrent eenige moeite te doen, om hen van hun wangevoelen te overtuigen. Gy kunt de moeite fpaaren, om hier meer texten, uit hetgewyde Bybel - Woord, op een te ftapelen: ik' kan u, ten opzichte van allen , dien raad geeven, dat, eer gy zoo los weg, wederöm, van volksgevoelen , volksdwaaling, volkstaale en diergelyke onderneemt te fpreeken; gy eerst en voomaamlyk onderzoekt, of, en welk volksgevoelen zoude moeten plaats hebben, om u'.^e wanverklaaringen te ftaaven; en of gy ook logenachtig, gelyk u by Pfalm XXIV: 2 overtuigend en voldoende "beweezen is, volksgevoelens verzint en verdicht, waar mede gy des Heeren H. Woord ontëert? dat gy eerst en voomaamlyk naauwkeurig gadeflaat, of gy wel in ftaat zyt, te bewyzen, dat 'er zulke gewaande volksgevoelens hebben plaatsgehad, en zo die''er zyn mogten, of zy wel van zulk eenen ouden oorfprong zyn, als gy waant, en dat 'er de H. Schryvers van hadden Xunnen gewagen ? leg u eerst hier op toe, en dan, maar ook dan eerst kunnen wy te famen over de uitlegkunde van Gods H Woord fpreeken. Tot zoo lange, werp ik geene paarlen voor de zwynen. Op dat gy echter niet in den waan zyn mogt, dat het myne gezonde uitlegkunde aan genoegzame gronden ontbreeken mogt, om hier ook uwe verwaand-  C ) waandheid den bodem in te flaan, zal ik één voorbeeld, door u,M. Fels, gegeeven, opvatten, eri zonder uitzoeken, het eerfte, dat my voorkomt, voor de hand opneemen: enu, M. Fels, de naaktheid en fchandlykheid van uwe onlochenbaare vorderingen in de uitlegkunde, voor alle onpartydige en anbevooröordeelde Leezers , tot uwe befchaminge aantoonen. Uw eigen aangenomen voorbeeld , het eerste dat gy zelf voortbrengt op bladz. 101. over het midden , is de néerlyke Godr fpraak van Ef. n: 6 — 9. En gy, M. Fels, fchroomt niet 'er rond voor uit te komen , dat , naar uwen waan, die Godfpraak nier kan verklaard Worden, zonder de Fabel der alöude volken vaa eene goude Eeuw te baat te neemen. MaarM. Fels wat is doch wel een Fabel? By my is het een verd'chfel van menfchen: eene menfchelyke uwaalingé: eene verfierde en uicgcdachte logen: en voor zod verre alle menfchelyke verdichtfels logens zyn, en als zodanig het menfchelyk gezond verftand ontëeren, zyn dus deeze verdichtfels fchandeiyke logens. Het is immers de grootfte dwaasheid, en het ftrekt immers altoos tot oneer van het menschdom; dat men zichbevlytigt, menfchen door logentaal om den tuin te leiden: gelyk het ook zodanig is aan de zyde van hen, die zich door logens, doorgaands uit gebrek aan onderzoek laaten bedriegen.- En wanneer gy , zoo ruiterlyk,onderdek, dat deeze heerlyke Godfpraak niet anders; dan door het gebruik van de Fabel der goude Eeuwe kan verklaard worden ; wat doet gy dan dog anders, dan aan Gods Woord die Fabel, dat verdichtfel, en dus die fchandeiyke logen Opdringen, dat het zelve daar door de Godlyke waarheden van het Koningryk van den Mesfias ons menfchen zoude leeraaren: ("Zie daar! Fredriksfeld^ uw makkeren medegenoot zelve als een fpreekcnd, een levendig bewys en voorbeeld, van die waarheid, waar over ik geklaagd hebbe: Zyt gy nu inftaat, om uw woord te kunnen houden; vind gy myn gezegde nu nog een godioone logentaal, gelyk O 3 g?  C 212 ) gy het liefderyk!! in uw lasterfchrift goed gevonden hebt te noemen: daar ik u man en paard, gelyk men zegt, aanwys. De onpartydige Leezer oordeele hier zelve! Kunt gy nu nog uw woord houden, zoo, ("maar let wel, dac het niet myne; maar uwe woorden zyn) haal nu den naam van deezen onchristen, deezen M. Fels, op den lyst der ledematen door.) Maar, M. Fels, zoudt gy wel inftaat zyn, om voor u zelven, ik laat ftaan, voor eenen onpartydigen Leezer, naauwkeurig onderzoek te kunnen doen, en den uitflag van dat onderzoek, zo het eens fchynen mogt in uw voordeel uit te vallen, met voldoende bewyzen kunnen itaaven , naar en aangaande de oudheid van deeze Fabel der goude Eeuwe? Gy weet nu, hoop ik, dat wy niet langer met dat verdichte voorgeeven , van volkstaale, volksdwaalinge kunnen te vrede zyn, fedtrt dat ik u dit logenachtige van dat voorgeeven, in dit myn gefchrift, uit uw eigene opgaave, uit uw eigene aanhaalingen uit Seneca, aangaande Thales den Milefiër, heb betoogd? Daar gy het ongeluk had, met uwen vriend Fredriksfeld, meer dan drie geheele Eeuwen in tyd te kort te fchieten, om den logen van Thales geftand te kunnen doen. — Indien het nu, by geval, met de Fabel van de goude Eeuwe, eens by na op de zelve wyze mogt gefteld zyn, wat dan M. Fels? Hoe zult gy u dan redden'? (misfchien is het zelve al mede toepasfelyk op den gewaanden Helden tyd van Ds. Baum.) Wel aan! ik vorder van u, ik eisch u op, openlyk, voor de geheele wereld, roep ik u op, en vraag u: bewys de twee volgende zaaken : voor eerst : dat de Fabel of fchandeiyke logen (op den voorheen geftelden voet, hoe belieft gy het genoemd te hebben ?) reeds toen in de weereld is bekend geweest, met zulke tydrekenkundige bewyzen , als ik u, aangaande Thales heb aan de hand gegeeven, toen de door Gods Geest verlichte Propheet Efaias deeze Godfpraak heeft gefchreeven ? ten anderen : dat gy met even onlochenbaare en voldoende bewyzen betoogt, dat die Fabel, zoo by de Jooden van  C 213 ) « DIEN TYD is bekend geweest, dat Gods Geest, zich van dezelve zoude hebben kunnen bedienen, om den aart en de natuur van het Koningryk van den Mesfias, verftaanbaar, daardoor, voor het Joodfche volk van dien tyd te kunnen befchry ven. Wanneer gy dit eerst , beide , voldoende beweezen hebt, fpreek dan, en eer niet, van die Fabel, als een middel om de Gudfpraak van Efaias XI; 6 — 0 te verklaaren. Maar genomen gy had dit eens, beide, beweezen, M. Fels, is het, dan nog, noodzaakelyk , ter verklaringe van Gods eeuwig blyvend, en ons ter Zaligheid leidend woord, de toevlugt te moeren neemen tot de Fabelen en vertelfels, ja de fchandeiyke logentaal der Heidenen? En heeft uw gewaand Nieuw Licht: hebben uwe gewaande onlocbenbaare vorderingen inde Uitlegkunde, u nog geene andere bronnen ontdekt, waaruit de verklaaringe van Gods H. Woord, niet flegts, evengoed, maar oneindig beter kan vloeijen; dan uit de onzuivere poelen en moerasfen der Heidenfche Fabel - en logenleer ? ö! M. Fels, hoe hartelyk beklaag ik dan uw gewaand Nieuw Licht, en de ongelukkige, de driewerf ongelukkige menfchen, die door dat licht naar de duisternisfe geleid worden! Neen! God zy eeuwig dank gezegd! de uitlegkunde, die ik volg, leert my geheel anders! Deeze gaave des Almagtigen, met recht zoo te noemen, verbiedt my zelfs, zulke onreinheden der Heidenen, hunne logenachtige Fabelen, naamlyk, en verdichtfels. te vermengen met de woorden van den levendigen God. Zy on-, derwyst my eenen geheel anderen ,• maar ook veel zekerer weg. Zy vordert van hen, die als gepaste uitleggers van 's Heeren H. Woord zich voordoen, de gewyde fchryvers, in hune H. Perfoonen, zoo na mooglyk, te leeren kennen; hunnen ityl uit te vorfchen, de omftandigheden van tyd, zaaken, en gebeurdtenisfen te overweegen , naauwkeurig het onderwerp, waar over zy fpreeken, of fchryven te onderzoeken, en dit alles, zoo veel doenlyk, beftudeerd hebbende, dan te zien of men 3 0 3 in  t 214 > in gewigtige gevallen , hunnen waaren zin en meeninge treffen kan. Ieder ziet, dat dit in zwaare gevallen, en waar in Gods H. Woord duister is, en dus gewis niet in de klaare en duidelyke leeringen van den H. Bybel voomaamlyk word voorgefchreeven. Deeze uitlegkunde ten minften leert my, dat Efaias byzonder, een Man van vorstelyken ftaat onder Gods alöud volk, geen taal van her. laagere foort des volks voert, dat zyn ftyl zwellende en verheeven fomtyds, ook nu en dan eenvoudig en fchilderende, de verhevenfte, de voorrreffelykfte en gewigtigfte waarheden, naar den aart en ce nat uur der zaaken gefchikt; dan eens klaar en met duiJelyke woorden, dan in Tafereelen voor de zinnen der menfchen gefchilderd, als 't ware , voordraagt. Zodanig is nu de Godfpraak van deezen grooten en voortreffelyken Propheet, die wy nu befchouwen moeten, Leezer ! En die wy wel zeer zeker, zonder die vuile bronnen der Heidenfche logenleer, zeer kort, klaar en eenvoudig verklaaren kunnen, en verklaaren zullen, zoo, dat ik vertrouw, dat een ieder onbevooroordeeld en onpartydig Leezerj dezelve billyken, en dezelve als de waare meeninge van Gods Geest in deeze Prophetie erkennen zal. En deeze verklaaringe behelst het volgende. Na dat de groote Efaias, den hoogen en Godlyken Perfoon, van onzen eeuwig gezegenden Verlosfer , den Godmensch, den waaren , en den Vaderen beloofden Mesfias, in het eersteen volgende verzen, tot het vyfde ingeflooten , befchreeven had . van zyne geringe afkomst uit de menfchen vs. iC' van zyne hoogheiden heerlykheid vs. jOvan zyne uitfteekende en uitmuntende zalvinge, en de mededeelingeder zevenvoudige gaven desH. Geestes, vs. 2. van zyne Heerlyke daden en verrichtingen , als een Godlyke en Majestueus Koning, die zyne Onderdaanen naar de volmaakfte wetten van rechtmatigheid en billykheid zoude bellieren, vs. 3. van zyne goedertierene en onderwyzende leidinge cn tevens van zyne onbeperkte Gods regeeringe . met  met magt en Majesteit gepaard, vs. 4. en van de onkreukbaare heiligheid en vechtvaardigheid, die Hy zelf oeffene'n, en onderwyzen zoude, vs. 5. gaa't nu ie Propheet over tot eene befchryvinge van den gelukkigen (baat van dac Godlyk Koningryk van den rvleslias; niet-'oo als het, helaas! door de gebreken der menfchen, d'e 'er toe bebooren; door de zonde en ar wringen van deszelfs onderdaanen geworden is: m air 290 als het agtervolgens het Godlyk oogmerk, cn den uart en de natuur van deszelfs wetten, zoude beóbén moeten zyn; en ook werkelyk zoude geweest zyn, by aldien het geheele menschdom, zich onder den zagtmoedigen Scepter van deezen Qodlyken Koning onderworpen hadde: of met andere woorden: by aldien het menfchelyk geflagt het Euangelie der Zaligheid, zoo als God in de Zending van zynen Zoon op aarde, onder en uit de menfchen , en in de algemeene Prediking van hec zelve onder de menfchen bedoelde, en nog bedoelt, had aangenoomen, en zich «aar de liefderyke en zagtmoedige voorfchriften van het zelve, gerrouwelyk en ftandvastig had gefchikt. Deeze noodzaakelyke voorwaarden vervuld zynde: dan zoude het Konmgryk van den Mesfias en uitwendig, en inwendig zoo gefteld zyn, als het Tafereel het geen ons Efaias hier voor oogen fchildert. Het menschdom, dus geboogen onder den Scepter van des Mesfias Ryksg:-bied, en volmaakt onderworpen, en met yyej en naauwgezetheid achtflaande op deszeifs wetten , dat is , de Zagrmoedige en Liefderyke voorfchriften van het Euangelie der Zaligheid : zoude als dan in de menfchelyke famenleeving zich uitwendig vertoond hebben, zoo als een Tafereel zich vertoonen zoude, waar in de verfimdende Wolf, in eenen letterlyken zin, gemeenfchappelyk en vreedzaam by het Lam verkeerde, de wreede Luipaard by de Bokken lag; waar in een jong Kind, onkundig en veilig voorgevaar, met listige flangen fpeelde, en een gefpeend Kind zonder vreeze zyn hand ftak in een kuil der Bafilisken; Het vreedzaam en door O 4 Gods  C 210 ) GodsGeest herbooren menschdom zoude alle wreedheid ook zelve over de dieren1 afgelegd hebbende, zoo volmaakt de onderwerpinge van de redenlooze fcheppinge ondervinden, dat zelfs een kind der menfchen, in eene letterlyken zin, alleen door zyn woord en bevel, der jongen Leeuwen wreedheid beteugelen), en Kalveren en Mest-Vee voor deezer aanval befchermen zoude. Zoo vreedzaam ftil en gerust zoude het in dit Koningryk van Gods grooten Zoon, de voorheen genoemde voorwaarde vervuld zynde, toegaan, als of in een Tafereel dé norfche Beer, maar zyne woestheid vergeetende, met de zagtaartige en weldaadige Koe, ter wy'de ging; en als of de fiere Leeuw, zyne roofgierigheid verlaatende, itroo at gelyk de werkzaame Osfen. — En opdat men niet denken zoude, dat dit eene willekeurige verklaaringe is, die niet zoude te bewyzen zyn; zoo noodige ik den geëerden Leezer tot de aandachtige oyerweeginge van het terftond daar op volgende, iode vers. Dit de Iteutel zynde, die ons deeze verklaaringe opent , is tweeledig : voor eerst : zegt het in weinige, maar genoegzaame en duiuelyke woorden: het geen de H Propheet in het Tafereel voor onze zinnen als gefchilderd had : Men zal nergends leed doen op mynen heiligen Berg; In myn Koningryk. in myne Kerke uit zodanige Ondërdaanen, zulke Leedemaaten famengeiteld, als in het voorheen gaande zyn opgegecven, zal men van geen leed of fchade hooren ; niemand zal aan eenen anderen eenig leed toebrengen. En ten tweeden word ch't gebragt tot desfelfs grondbeginfel van werkzaamheid, üic het welk de Ondërdaanen van dit Heerlyk Godsryk dit hun gedrag bellieren en beöeffen zouden , de kennisje naamlyk van dien Heer en Godlyken Koning, iniluitende het vertrouwend aanneemen, en de daar op gebouwde gemoedelyke en naauwkeurige opvolginge van zyne Heilige btvelen, en dat in eene overvloedige en ryke maate. Want , dus fluit de Godlyke Propheet zyn Dichterlyk Tafereel, Het  ( 2*7 3 tand zal vol kennisje des Heeren gelyk als met 'water der Zee bedekt. Nu wensch ik hartelyk gaerne, dat een ieder onpartydig Leezer deeze gegevene verklaaringe toetfe aan den inhoud van de Godfpraak, aan haaren famenhang, aan den inhoud en lesfen van het zaligmakend Euangeiiewoord, en aan de gelykvormigheid der geheele H. Schriftuur. Hier behoeft men van den letter van Gods H. Openbaaringé niet af te gaan; nog zyne toevlucht te neemen tot de'He'denfche logenleere, Vat men de woorden van Gods H. Propheet zoo op, dan ftrookt deeze verklaaringe volmaakt met de befchryvinge van den Godlyken Koning, die dit Ryk zoude beheerfchen. Zie daar nu, Leezer! u myn antwoord op de Lasterfchriften van Fredriksfeld en Fels! opengelegd ! Ik zoude oneindig meer zaaken hebben kunnen opvatten, om net laage cliaratter, het brutaale, het vuige en boosaartige gemoed , van deeze lasterfchryvers ten toon te Hellen, waar mede zy my, die de waarheid, en niets als waarheid, en metvoZdoende bewyzen geflaafde waarheid gefchreeven heb, verguist, veracht, befpot hebben,- maar ik acht genoeg gezegd te hebben, om hun Chracler, voor de onpartydige weereld te tekenen. Jk moet echter ten flot nog iets zeggen, aangaande het geen M. Fels goed vindt in my te laaken: dat gewigtig onderfcheid, naamlyk, het geen ik gemaakt heb, tusfchen fommigen onder de Godgeleerden, die onder onze Godgeleerden doorgaands geteld worden. Daar over, ja, heb ik in weinige woorden myn oordeel geveld; en ik meen, dat my dit vryftaa, zoo wel als het u vryftaat, M. Fels , uw oordeel over dezelve te vellen. Of mag ik niet zeggen, met welken onder de Godgeleerden ik inltemme, en van welken ik verfcbille? Is het u alleen geoorloofd; Zyt gy alleen dieMeefter, aan wiens oordeel het myne gebonden zoude moeten zyn? Hier toe, houd ik u, voor veel te partydig eenen nanO 5 klee-  C 218 ) kieever aan het Nieuwe Dwaallicht, dat ik myn oor. deel aan het uwe Onderwerpen zoude. Ik vertrouw kzoo wel eenige Leeraars ' onzer kerke te mogen uitmonfteren ; ais gy die vryheid voor u zelven neemt. Waar is de Godlyke of menfchelyke wet te vinden, die my dit verbieden zoude, terwyl zy hec u veroorlooft? Gy, gy zelf, M. Fels monftert, immers, uit de Nieuwe Lichts Calanten' uit die geenen, die gy zelve doch wel onder de aankleevers van het Nieuwe Licht erkennen zult Bahrdtui>. Gy monftert uit den lyst van hen* die ik getuigen, aankleevers, en voorftanders der waarheidmet al myn hart noeme, Bayer, Dannhauer en Quenstedt uit. Ik misgunne, nog benyde u doeze keuze niet. Waaröm misgunt gy my myne vryheid yan verkiezen? Wat Bahrdt betreft , is hy zoo onmoreel een mensch, als gy hem verkiest te noemen, ik laat het voor uwe rekening,- ik ken hem niet, als uit 2Vne fchriften, en van zyne of anderer Geleerden zedelyk Caracter fp;-eek ik geen enkel woord. Dit laatfte is ook dê zaak niet, waar over wy te oordeelen hebben. Of zy in hun levensgedrag verdienen geloofd, of gelaakt te worden, is geheel en al buiten ons gefehil. Blykbaa'- en zeer zeker alleen heb ik hun allen be* fchouwd in betrekking tot hunne voorgedraagene Leer en denkwyze, en nog in het geheel, nog ten deele, met betrekkinge tot hun gedrag en leyenswyze. Daar mede heb ik my niet het allerminfte gemoeid. Is deeze Bahrdt zoo gebrekkig in dit ftuk, of is hy dit geweest, dewyl ik meen vernoornen te hebben , dat hy reeds geftorven is,- dit zal dan eene reden zyn, waarom wy dies te minder, zonder de allerblykbaarfte en zekerfte bewyzen, over hem, moeten oordeelen. Maar vindt gy goed, M. Fels, die geleerden, die ik mede in den rang van braave Godgeleerden geteld hebbe,uitte monitoren, en daarbypog CALovioste noemen, ik laat dit even zeer voor uwe rekening, zoo de reden van uwe uitmonftering flegts niet is, om  ( 219 ) om. dat die geleerde, CAi/vvjrjs naamlyk, zoo volledig als bondig, in zynen Leef tyd, reeds, verfcheidene dwaalingen van het'hedendaagsch gewaand NieuwLicht, wederlegd, en als uit den fchoot van de vyanden der waarheid gehaald, heeft ten toon gefteld. Dat hy, misfchien, te verre gegaan is, in zyne wederlègginge, van den onvergelykelyken H. de Groot, (ik herhaal dit hier met voordacht, M*. Fels , hoort gy wel! in betrekkinge van zyne doorwrochte fchriften, zonder nochtans,daarom, alle zyne gevoelens goed te keuren, .veelminder dezelven over te neemen; om dat ikHem'houde voor een uitmuntend voorbeeld van doorwrochte geleerdheid) dit erken ik, zonder hem, Calovius naaml., daarom, minder geleerd en rechtzinnig aan de eene zyde, en aan de andere zyde,de grootfte van onze'braave Theologanten te achten. Dat gy, M. Fels, my gelieft toe te voegen, dat ik Luther zoude gekamd hebben , is een verdichte,fnoode en lasterlyke onwaarheid. Of wanneer ik,zegge, gelyk ik gezegd heb, dat zyn Bril en Boer enz. (zoo hV zich van die uitdrukkinge mogt bediend hebben) my, met de hoogheid en het gewigt van de ftoffe, daar van gefprooken word, minder overëenkomftig voorkomt, en ik, in het oordeel van dien waarlyk grooten Man, niet inftem, zal dat kammen heeten moeten? Dit is weder een van uwe vuile ftreeken, die ik zoo weinig acht, dat ik hier nogmaals verklaar , dat ik van al wat ik, of in myne Aanmerkingen, of in dit gefchrift, van dien grooten Hervormer'gezegd hebbe, nog geen één éénigen letter te rug neem. Wat uwe gezegden betreft, aangaande myneuitdrukking, vvaarin ik Semler , Les, Bahrdt, en den afvalligen Jerusalem, (*; min of meer als Apostelen van (*) Ik fpreek met nadruk van den Afvalligen Terusalïïm; om dat 'er, nu, na zynen dood een fchandelyk ftuk is uitgekomen, met eenen dubbelen Titel, waar in doorgaands de waare eeuwige Godheid van onzen Heere Jefus Christus is tegengefprooken, hoe zeer hy zelf in vroege  C 220 J van het ongeloof heb onderfteld, ook daar blyve* ik nog by, alleen met deeze bepaalinge, die uwe onkunde in den hoogften graad, en geen minder vuile, dan uwe overige ftreeken, verraadt: daar gy u kunt laaten gelusten met myn woord: Apostetelen van het ongeloove, het denkbeeld van Deïstiï fche fchriften, of fchryvers te vermengen, daar ik yan geene Deïstery, een eenigen Letter gefchreeven hebbe. Ongeloof, en ongeloof alleen heb ik genoemd, en ik heb die Leeraars Apostelen van het ongeloof genoemd: en wel, deneen van de genoemden min, den anderen meer; dus niet allen in dezelven graad en maate: en dus zekerlyk den eenen met meerdere driestheid dan den anderen hier m te werk gaande. Dat gy, M. Fels, hfer van een Deïstisch ongeloove fpreekt, is die vuile ltreek, waar mede gy, niet ik, myne gezegden voorftelt, al mede met dat zelve oogmerk, niet om waarheid gaande te houden , of te verdedigen, maar om, daar de waarheid niet aan uwe zyde is, en gy de waarheid niet wederleggen kunt, myn perfoon en fchriften, ware het mogelyk, by anderen inden haat te brengen. Weet, M. Fels, dat Deïsten of Deïstery woorden zyn, die al zoo weing in myn gefchrift, als de Ono-Centauren in Gods H. Bybelwoord voorkomen. Uwe gere "dagen, uitmuntende Gefchriften heeft uitgegeeven Dit ftuk, herzegge ik, is met eenen dubbelen Titel uiteegeeven te Braunschweig , im vcrlage der Schulbuchhandlune 1792. en bevat taal, die het oor van eenen oprechten aankleever van den waaren Christeïyken Godsdienst, op de gevoeligfte wyze kwetst. — Er is boven dien in den Taaie iyor. te Haarlem by C. Plaat, vertaald uitgegeeven een (tukje, met deezen Titel: de laatfte levensdagen van den Abt Jjjrusalem, door J. F. F. Emferius, Profesfor te Bjunswyk. Een ftukje, van het welk ik niet fchroora te zeggen, en het aan het onpartydig oordeel van eenen ieder opmerkenden Leezer onderwerp; dat het vee! meer het gedrag van eenen Naturalist, als van eenen Christen tekent. Ik wensch niet, zoo te fterven'  ( 221 ) Uwe onbegrypélyke ftoutlieid, in uw gefchrifti M. Fels, gaat zoo verre, dat gy, onder anderen, mvne advertentien, in de Couranten publiek gemaakt, tot gelegenheid neemt, my te befctiuldigen, dat ik in myne gefehriften my het eerst zoude bediend hebben van fcheldwoorden en lasteren , tegen uwe Leeraaren, en dan nog durft gy ten anderen voorftellen, dat 'er aan de eene zyde eene lyst van myne fcheldwoorden,en aan den anderen kant van die van Fkedrikseld , (voeg 'er dan ook de uwen, en die van Ds. Baum, zoo wel in zyne Rekenfchap en»., als in zyne Aanmerkingen en Byvoegfels, vryelyk by) worde opgefteld. Wel aan, maak uwe lyst op, mits dat gy bladz. en gelegenheid 'er by voegt, waar in gy in myne fchriften, die eigenlyke fcheld- en fmaadwoorden gevonden hebt, en {telt dezelve vry tegen over uwe onbetaamlyke en laaghartige verguizinge, waar mede gy my goedgevonden en getracht hebt teontëeren. Ik onderwerp my gewillig aan die voorwaarde, en ik zal dezelve met verlangen te gemoed zien: ja, dat meer is, ik daag 'er u, door deezefl plechtig, en openlyk toe uit; Ja, ik zeg u rond, dat gy al dit opraapt, om den fchyn te hebben, dat gy eenigzins recht waande te hebben, my zoo zeer laaghartig en fnood te bejegenen. Neen! gy Meefters in het fchenden en lasteren, gy hebt deeze fchryfwyze verkooren, in de hoop, dat gy my daardoor verbluffen en tot verder ftilzwygen brengen zoudr; en aan de andere zyde, my, by uwe Leezers in verachtinge , en mvne gefchrifren in kleinachtinge zoudt brengen. Dan beide is u gemist. Ik heb u zonder fchelden en lasteren, nier re min, met ronde, met Hollandfche woorden uwe fchryfwyze onder het oog gebragt, en zonder omwegen uwe fnoode en tegen alle eerlykheid en cordaatheid ftrydendevoorgeevens,met de (tukken aangetoond. Gy denkt 'er niet om, dat het eerfte begin van Ci eze gefehriften , moet afgeleid worden van myne Aanmerkingen, tegen eene Leerrede van Ds Stfrk, over de bewyzen voor de Leere aer H. H. "Drieéén* heid,  C 222 3 heid, uitgegeeven. Het heeft Ds. Sterk kunnen gelusten, daar tegen eene toetse over die Aanmerk kingen, waarin hy myne Aanmerkingen op de allerinjolentfte en hoonendfle wyze behandelde, in het licht te geeven. Eene Toetje, waar in iK hem in myne Êrnftige Vedediginge tegen die Toetje, zynen onverdraaglyken hoogmoed, fchandeiyke onkunde , en redenlooze lastertaal tegen my en myne Aan merkingen heb voor oogen gefield. Waar in ik hem overtuigd heb: dat hy een fchryfwyze gebruikt heeft^ die tegen de welleevendheid, tegen de burgerlyke betaamlykheid flrydt, zonder dat gy,M. Fels," of iemand uwer bende, (hier toe dage'ik u op nieuw nit) in deeze myne Emjlige Verdediging, eenig fcnjldwoord, of iets dat naar laster zweemt, zult kunnen aantoonen. Dit fchryven , deeze Ernjiigë Verdediging van my ligt nog' voor rekening vari Ds. Sterk. Af het fehimpen en fmaalen, en het doen voorkomen , als of dit door my mee fcheldwoorden W3re geftoffeerd; is, gelyk het tegen de waarheid word voorgegeeven, het eenig vernis, waar door Ds. Sterk, de gewaande KerkVERGADKitiNGE, en gy beiden, Fredxiksf .Ld , en Fels, zyn ftilzwygen uit noodzaakelykheij , trachten te bedekken. Ik heb, daarin, dien Leeraar, ftuk voor (tuk, op zyne Toetje antwoordende, zyne onkundige, gedeekelyk, en gedeekelyk valfche redeneeringen, onbewimpeld, voor oogen gefteld: en daar by verfcheidene waarheden bekend genaakt, en onwederleglyk beweezen. Ik heb hen de zeekerfieid, dat de waarheid der H. H. Drieéénheid j in de gewyde Schriften van het Oud Verbond, zeer zeker, duidelyk en klaar geleeraard, geopenbaard en bekend gemaakt is, tegen zyne driefte ontkenningen, onwederLglyk betoogd; Ik heb hem even klaar en bondig verfcheidene Schriftuurplaatfen uit de H. Propheeten, en de H. Schriften van den Man Gods Mofes, ontwikkeld; Ik heb hem de Echtheid van de overtuigende plaats i Joh. V, 7. bondig en ontegenzeglyk beweezen, en ten klaarden aangetoond, dat het voorgeeven van de onechtheid van  C 223 ) van die plaatfe, niet anders, dan een Sprookje, een verdicht/el is. Lees alleen het geen, die zelve Dsw Sterk, in zyne Toetje, over dat ftuk heeft goedgevonden te zeggen: Lees, herzegge ik * zelf, dit na, en zo gy niet moedwillens, wit zwart, eü zwart wit wilt heeten, zult gy met my bekennen, dat de fchryfwyze van Üs. Sterk niet te verdedigen is, gelyk ik hem in myne verdediginge zender fchelden heb onder de oogen gebragt. De' verwaandheid en hoogmoed van dit mensch ging zoo verre, dathy, en hy juist de eerste geweest is, die in deezen twist zich het eerst van die redenlooze taal heeft gelieven te bedienen, van een halve Eeuwe in de Godgeleerde ftudiè'n ten agteren te zyn i en dit heeft men van hem moeten hooren, die door zyn eigene, waanwyze taal aan de eene zyde, en aan de andere zyde door de eigene voortgebragte blyken van eene onkunde, die men naauwlyks zoude kunnen dulden in iemand, die tot bet "afleggen van zyn belydenisfe zich aanbood , zich zelven zoo jammerlyk heeft ten toon gefteld. Al dit is hem met een ernst, die de zaak vorderde, en hy zelve door zyne fchryfwyze afperste; maar nochthans zonder eenige de minfte onbetaamlykheid , naar waarheid onder het oog gebragt. En dewyl deeze dingen niet te wederleggen waren , en hy ook niets konde inbrengen tegen de ontdekkinge van zyne niets uitdoende Declamatiën, en onge/oui ten voordragtin die Predicatie, die de gelegenheid tot dit fchryven gegeeven had, zoo konde hy niets ande'-sdoen, dan ftilzwygen. Gy, M. Fels, gy Fredriksfeld, doet hem dierhalven den grootften ondienst , dat gylieden my noodzaakt, tot myne noodweer, deeze dingen weder levendig te maaken. Sedert kwam de Rekenjchap van Ds. BatjM in het licht; as mede her Declaratoir van vier der Amjieluamjche Heeren Predikanten : agter het bericht van de gewaande Kerkevergaderinge ten voorfchyn. Ik heb my tegen verfcheidene ftukker, s in die Rekenjchap en öac Declaratoir te vinden, uitgelaaten. Ik heb daar in, tol gelegenheid m'j-.er Aan.  ( 254 ) 'Aanmerkingen over eene losfe en onbeweezene op* vattinge, gelyk ik daar, en hier in djc gefchrift, overtuigende beweezen heb, de fchadelyke en blinde vooröordeelen, zonder betaamlyk onderzoek aangenoomen, en uit de blinde oudheid wederom opgehaald , aan die vier Heeren Ondertekenaars voorgelegd; hen aantoonende , dat 'er voor dezelve niet alleen geenen den minften grond overbleef, maar zelve, dat zy fchadelyk en het gezag; en de hooge Achtbaarheid van Gods H. Woord ontëerende waren. Dat ik dit zonder omwegen, en met de^duidelykfie aanwyzinge van de notoire fouten, die in dien voordragt doorfteeken, ja die de zichtbaarfte blyken van grove onkunde aan den dag leggen, gedaan heb, is juist de reden,dat ik,gelyk ik wel voorzien heb , den haat van die Heeren , of van hunne verdedigers s my heb op den hals gehaald. En even , om dat myn voordiagt van deeze dingen,- waarheid, zuivere Bybel-Waarheid , is, waar tegen niets is intebrengen, zoo als nu op nieuw getoond is; om dat door het gegrond ontkennen , van voorgewende vorderingen in Taal' Oordeel- en Uitlegkunde van deezen tyd, en het ongemeen verheffen van die hersfenfchimmen , met den rechten naam van fnorken en zwetfen benoemd hebbe, en door het bewyzen van het zelve, de hartader van het gewaand Nieuw Licht heb aangetast, is my juist het gevolg van ons Hollandsen fpreekwoord: de waarheid vind geene Herberg, ten deel gevallen. En om dat ik voomaamlyk in het ftuk van de Hoogheid en Achtbaarheid van Gods onfaalbaar Woord, welke op eene allerfberkfte wyze door ydele voorgeevens, van allen grond ontbloot, gelyk ik getoond hebbe, door die vier Heeren wierd aangevallen, met grooten ernst en yver gefchreeven hebbe, kan men goedvinden, in*het algemeen een groot boha , en ophef te maaken van myn fchelden en raazen, ja men ontziet zich niet my hierin woedende drift toetefchryven, zonder dat 'er nog ooit één éénig fcheldwoord van my 'gebezigd, is voortgebragt. Ik heb ook wel my,  C 225 ) jny, met ernst, uitgelaaten, over het hoogmoedig zeggen, het geen Ds. Baum , in zyne voorrede voor zyne Rekenfchap enz. weder, als uit de pen van zynen Amptgenoot Ds. Sterk,herhaald heeft: als of niemand, dan die een halve Eeuwe in zyne fludiën ten agteren was,iets op zyne Leerrede konde inbrengen; en dien redenaar, in die zyne leerrede onwaarheden , onkunde, gebrek aan noodig onderzoek, en verwardheid in voordragt, en nergens, by na, meer in, dan in het gewigtig leerftuk van de Mededeelinge der Eigenfchappen, aangetoond; maar waar in dan eigenlyk myn fchelden en lasteren op Ds. Baum beftaa , zal nog eerst worden aangeweezen. Ik daag u beiden , Fels en Fredriksfeld hier toe uit, om dit woordelyk uit myne onvervabcbte fchriften aan te toonen, en de laster- of fcheldwoorden te noemen, van welke ik my bediend mogt hebben, mits men de bladzyde en plaatfe aan wyze, waar men dit meent aantetreffen. Ik ben in dit gefchrift ook blyven ftil ftaan, op het antwoord het welk men my gegeeven heeft aangaande het gewaande Volksgevoelen, de Volkstaal en de Volksdwaalinge, waar van*" de Almagtige in zyn onfaalbaar Woord zich zoude bediend hebben • maar fchelden eu lasteren zal men daar te vergeefs* aan myne zyde zoeken. De fchandeiyke bedriege! ry, die daar toe van Fredriksfeld en Fels gebezigd is, om kwanswys Gods H. en ter Zaligheid leidend Woord te befchuldigen van Volksdwaaling, of dat daar in van de zaaken, niet zoo als die in der daad waren; maar zoo als de menfchen daar over dachten, wierd gefproken, welke fchandeiyke bedriegery inzonderheid omtrent het gevoelen van Thales, die, hoe zeer één enkel perfoon zynde, als een volk, zyn gevoelen als een volksgevoelen , door de bedrieglyke aanhalingen uit Seneca, zonder zyne woorden aftefchryven of voor den niet taalkundigen Leezer te vertaaien* word voorgedaan, heb ik openlyk bekendgemaakt' en na haare waarde gegispt, zonder dat ik my van het minfte fcheld- of lasterwoord heb bediend P Ook  C 226 ) Ook heb ik Fels, die zoo onbarmhartig oordeelde, over, misfchien, een fout in de Tydrekenkunde van een Jid der herftelde Gemeente, zynen fout, van meer dan drie Eeuwen, waar door zyn voorgewend Volksgevoelen , den Godlyken Dichter David aangewreeven , tot fchandeiyke logentaal geworden is; maar zonder fchelden en lasteren, onder het oog gebragt. Al dit, gelyk het voorgaande, heeft, en zal nu ook misfchien de boosheid tegen my wetten; Dan, geduldI Met eene even groote verachtinge, van al dat krachteloos woeden en raazen, vertrouw ik, dat weldenkenden , en de zaaken rypelyk inziende Leezers, myne cordaatheid in alle myne antwoorden, en myne oprechtheid in myne handelwyze, zullen inzien en goedkeuren, en de fnoode en. bedrieglyke vooritellen van myne party in deezen leeren kennen, op dat hun invloed niet verder voortga, en de hedendaagfche dwaalingen, in haar wezen en waarde bekend, en dus min fchadelyk worden: terwyl ik niet zal nalaaten met verachting op hun neder te zien , en, aanhoudend, hun onvermogen, in myne voorgedragene waarheden te kunnen logenstraffen, meteen zegepralend vergenoegen te aanfchouwen. En wat M. Fels ook moge voorgeeven, alles, wat ik ten opzichte van den Confiftoriaalraad, en General fuperintendent Mützenbecher in myn laatfte Aanmerkingen gefchreeven , en nu, nu nog,'met aandacht heb naargeleezen , houd ik als nog voor onomftootelyke onwederleglyke waarheden. Of houdt gy M. Fels, het zeggen, dat hy, Mützenbecher , onder de befcherminge van eenen verftandigen en verlichten Vorst, die verdienden waardeert, boven myne woede verheeven is, voor een bewys, dat al het geen Mützenbecher tegen my heeft uitgeftooten, waarheid is? Vreemd foort van bewyzen!!! Die alleen by u gelden kunnen, die, het koste, wat het wil, valschheid voorfpreekt,en logentaal wysheid keurt. Tast myne duidelyke bewyzen aan , zoo gy iets vermoogt, Wederfpreek de daadzaa.-  C 227 } ken» welke ik heb voorgefteld. Betoog my, waar, wanneer en op welke wyze ik my met den Amfteldamfchen twist, voor de openbaare Afzondering der Herftelde Gemeente, en wat de Afzonderinge zelve betreft, ook na dien tyd, gemoeid hebbe. Ik daagu, uwen voorvechter, Mützenbecher ("want waarom zoude ook die General fuperintendent, op wien juist, in den allerletterlykften zin, die zelve woorden, die zelve daaden, die zelve handelwyze, diemy, en myne vrienden, zoo logenachtig worden toegefchreevea,pasfen , dien naam, ten uwen opzichte niet zoo wel mogen draagen, als gy diergelyken aan myne vrienden geeft? wie toch heeft hem tot het opvatten der penne tegen my , na zyn vertrek uit Amfteldam, geroepen? Wie heeft hem , het rechc gegeeven , zich met myne fchriften te bemoeijen ? meer, dan ik my met die van uwe Predikanten zoude mogen bemoeijen? Hy, bygevolge, niet ik,is hier de eerfte aanvaller. Gy M. Fels, zult dog wel niet willen voorgeeven, dat hy als General fuperintendent, ook hier het recht had, om zyn oordeel over zaaken die hem niet aangaan te vellen,- want hier is hy niet een hair beter, nog meer, dan een ieder Lid van onze Lutherfche Gemeente; en daar hy zich nu bevindt, wensch ik hem van harten by zyn moeijelyk beroep, de Godlyke genade, om zich 'er wel in te kwyten, ten einde, daar het behoort, Rekenfchap van zyn gehouden gedrag te kunnen afleggenj Ik herzeg, ik daag u, uwen voorvechter, Mützenbecher, en al wien het flegts lust en belieft, openlyk uit, om my aantetoonen, dat ik, in die Afzonderinge, ook maar éénig het minfte aandeel gehad hebbe. Maar dit is waar , dat ik noodig oordeelde, dat 'er éénmaal eens tegen de losbandigheid van fommigen, die, al wat in hunne verdwaalde zinnen opkomt, op den Predikftoel goedvonden voortedraagen , gegronde tegenfpraak mogt ingebragt worden: en dat ik oordeelde, dat daar van ("van die losbandigheid naamlyk) geen fterker bewys konde te voorfchyn komen , dan P 2 die  C 2^8 ) die zoo zeer aanftooteiyke Predikatie van Ds. Sterk, over de bewyzen voor de leere H. H. Drieëenkeid, waar om ik my, tegen dezelve, ook ten fterkften ver. zet heb. Ik heb in myne laatfte Aanmerkingen, de voortbrengfels van den General-fuperintendent, voor verdichte logentaal verklaart, en voor een opgeraapt verdichtfel. Maar nog meer: M. Feï.s, gelieft, het geen ik, op bladz. 151 en volgende, tegen deezen General fuperintendent Mützenbecher, in myne laatfte Aanmerkingen gefchreeven heb , raafen en tieren te noemen; zyne gewoone verfoeijelyke ftreeken, waar mede hy myne uitdaaginge ontwykt: en de noodzaakelykheid, waarin hy is, en blyft, om ook maar my één éénig woord aan te. kunnen wyzen, het geen naar fchelden zweemt. Dit kan hy, en nog honderd zyns gelyken niet doen. Ook hier fpaart hy, ten gevalle van zyne Cliënten, de waarheid. Hy treedt in de voetftappen ook van dien voorgang'er, Mützenbecher, en de waarheid fpaarende, ftemt hy die voorgebragte Logens, van den laatften toe. Dit blyfe dus alles voor zyne rekening. Hier mede wensen ik nu hartelyk deeze beide voorvechters deezer kwaade zaaken wel tevaaren l Myn hoop en bede is, dat door deeze myne redeneeringen de fnoode kunstgreepen van het gewaand Nieuw' Licht mogen bekend, en van onpartydigen erkend worden. Dat myn gefchryf moge ftrekken tot meerdere kennisfe van de waarheid; maar, voomaamlyk tot gemoedelyke omhelzinge van de zelve; op dat een ieder, die een waar Christen, niet flegts in naam; maar in de daad wenscht te zyn, tegen de gevaarlykheid en fchadelykheid van het hedendaagfche dwaallicht; als door desfelfs fnoode opvattingen, het waare en alleen zaligmaakend Bybel-Woord en Bybellicht ontëerende en door de jammerlykfte voorgeevens, van volksdwaalinge, volkstaale, volksgevoelen, en wezenlyk onderfcheid tusfchen Leer en Leerwyze, van ter zyde de Hoogheid, Godlykheid en Achtbaarheid van den Bybel, dat dierbaar gefchenk van een  C 229 ) den Almagtïgen altoos Wyzen en Heiligen God aan ons menfchen, aantastende en benadeelende^ gewaarfchuuwd moge zyn. Dat voorts waarheid en ware deugdbetrachtinge, die alleen op gegronde en levendige kennisfe en vertrouwend aanneemen van de eerfte kan gegrond zyn, bloei je! dat eenieder dien het om waarheid, waarlyk te doen is, door de Godlyke genade, moge bekwaam gemaakt worden, tot behoorlyk zelfsonderzoek, en daar op gebouwde levendige en overtuigende kennisfe ;en tot hartelyke aankleevinge aan, en yverige en onverniste beöeftening van waare Heiligheid, en dus tot bewerkinge van eigenzelfs Zaligheid, onder aanwendinge van noodige voorzichtigheid tegen allerhande dwaalleere, is myne hartelyke wensen en bede!  De Geëerde Leezer gelieve, onder anderen, de volgende misflellingen te verbeeteren. Bladz. Reg. 40 14 ftaat:blood lees:bloot 32 — voorftel kan —voorftelt, kan 43 3 — Job II. 8 — Job XI. 8. 47 ö — hart tegen —hart verraadt tegen jo 17 _ van zodanig—zodanig een eenen menfche mensch Ji. 12 — § II. . — II. 59- 38-40 is met het verloopen misfteld, men leeze: Gy,M.FELs,gaac verder voort, met bladz. ip van uw gefchryf onder Nn. 2. my aantevallen over den nadruk, dien ik ftel. enz. 73 3 ~~ gewonnen. En — gewonnen, en ' 9 TT volgende, on-— volgende, bemogelyk wyst dat de Heer Jezus onmogelyk enz. 92 6 • den : —- dan 98 10 beflisfen . — beflisfen. 102 29 is genoodzaakt — genoodzaakt 109 20 —— valscheid valschheid 312 9 ■ oorddel . . oordeel i23 8 %me . ytffif (en ook op andere plaatfen , daar dit woord voorkomt ï34 23 — fiftfi . • — nnn 143 26 valscheid • valschheid 153 21 ingeilooten, ingeflooten. ijö 26 verpligt is. > niet verpligt is. 159 33 Offchoon de — Of de 177 3 — ontflaan zeer wel — ont/laan: zeer wel 178 16 volgens nem — volgens hem 182 41 daalingen ■ dwaalingen 201 15 aangedann -— aangedaan 2s2 j —— Vedediging —— Verdediging