De OVEREENSTEMMING VAN DE ' HEILIGE SCHRIFÜ MET DE GEZONDE REDEN Ïm de LEERSTUKKEN der HEILIGE SCHRIFT AAN GA A N DE DE ZONDE EN DE GENOEGDOENING, Aangetoond door jOHANN DAVID MICHAÈLIS* Ridder van de Noordflar, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te GSttingen, Lid van de Hollandfche Maatfchappije der ïVeetenfchappen te Haarlem, enz. enz. Naar de tweede, geheel van nieuws uitgewerkte uitgaavej Uit het Hoogduitsch vertaald door JAN HENDRIK FORTMEIJER 4 Leeraar der Evangelisch Lutherfche Gemeente te Utrecht. Te UTRECHT, »ij G, T. van PADDENBURG, en ZOÖM, Boekverkoopers, 1785.   VOORREDE VAN DEN VER TAALVER. Ridder Michaclis is als Uitlegger der Heilige Schriften en als Wijsgeer in ons land in zulk een aanzien, dat men met reden konde verwachten, dat eene Vertaaling van zijne Wijsgeerige befchouwing over twee leerftukken der Heilige Schrift, welken ten allen tijde voor zeer gewigtig gehouden zijn, en waartegen federt eenige jaaren in het bijzonder door de fchranderfte mannen zoo veel gezegd en gefchreeven is (*), niet anders dan aangenaam aan onze Landgenooten zijn zoude, en dit heeft mij bewoogen, om aan het verzoek van den Drukker van dit werkje te voldoen , en de vertaaling daarvan op mij te neemen. Het is zeker jammer, dat de beroemde Schrijver C) Bij voorbeeld, door E b e rit ard in zijne neue Apologie êes Socrates, door den Schrijver van de Apologie der Verwft, waarvoor B aordt gehouden wordt, door SteinIs a r t in zijne Glückfeligkeits-Lehre, enz. Den eerften ea laatflen kunnen wij ook in onze taal leezen. f 2  VOORREDE van den VERTAALDER. Ver zijne wijsgeerige onderzoekingen nie£ verder vervolgd, en tot dejongfte zwaarig-» heden 3 welken tegen deeze Leerftellingeri geoppei'd zijn, bepaald heeft. Misfchien zal het verlangen, hetwelke zulke uitmuntende Godgeleerden, als DoederLein (*) daarnaar toonen, zoo veel invloeds op Zijn H, Ed; hebben, dat Hij zieh in het vervplg nog eens opzetlijk daartoe verledige, in welk geval het mij een vermaak zoude zijn, om zulke onderzoekingen mijnen Landgeiiooten in hunne taal medetedeelen. Dan het is ook ontegenfpreekelijk , dat verfcheidene oude zwaarigheden maar in een nieuw kleed geftooken zijn, tot welker beoordeeling deeze Verhandeling den vrijmoedigen onderzoeker der waarheid van eenen grooten dienft zal zijn. — Ik heb de gedachten van onzen Schrijver zoo goed mij mogelijk was en de tijd mij toeliet in onze moedertaal zoeken overtebrengen, en offchoon ik Van achteren wel zie, dat zulks op deeze of gééne plaats nog beter hadde kunnen gefchieden, zoo* hoope ik echter over het geheel hierin niet: orr-. (*) Zie zijne Theologifehe Bibtiothek, I. sju  VOORREDE van den VERTAALDER. ongelukkig geflaagd te zijn, en vertrouwe, dat elk billijk Leezer de misflagen wel zal gelieven te verfchoonen. — Bij alle oplettendheid, die ik aangewend heb, is het mij evenwel niet mogelijk geweeft , om alle zinftoorende misftellingen te verhinderen. Deeze zal ik derhalven, zoo verre ik ze bemerkt heb, achter aan nog laaten afdrukken ; de overige verzoeke ik, dat de Leezer gelieve over het hoofd te zien. 'Er zijn ook in deeze Verhandeling eenige Schriften van onzen Schrijver en van anderen aangehaald, welken in het Nederduitsch reeds vertaald zijn; deeze aanhaalingen heb ik volgens onze overzetting ten gemak van den Nederduitfchen Leezer aangemerkt. Onder het leezen van dit Gefchrijf, heb ik mede gevonden , dat 'er meer zaaken in voorkomen, dan men bij het leezen van het Opfchrift daarvan zoude verwachten; om die reden, als mede om dat het in het algemeen gemaklijk, aangenaam en nuttig is, wanneer men het ontwerp van een werk met ée'nen opflag van het oog kan overzien, zoo heb ik den Inhoud van het geheele werk vooraf geplaatft. Eindelijk heb ik nog die plaatfen der Schriftuur 3 welken * 3 de  VOORREDE van den VFRTAALDER. de bereidwilligheid van onzen Zaligmaakei, t< zijn lijden buiten twijffel (tellen, en welke?.- cic Schrijver in de tweede uitgaave uit gebrek aan! tijd niet had kunnen laaten afdrukk m, uit de eerfte uitgaave van de Verhandeling over de Genoegdoening op bladzij de 539-5 ii'ex bij gevoegd, waartoe ik door de beleefdheid van Zijn H. Ed. ben in ftaat gefteld geworden. — Ik hoope, dat het eene en andere, den Leezer aangenaam zijn zal, en wenfche, dat dit werk mede onder ons ter bevordering der waarheid moge ftrekken. J. H. FORTMEIJER. Utrecht dm 29 Jan. 17S5. IN-  VOORREDE VAN DEN SCHRTFES, Mi, n oogmerk in dit Boek is geenszins, om de leer der Heilige Schrift van de Zonde en de Genoegdoening uit de Schrift zelve te bewijzen : ik vooronderftelle dezelve als bekend uit de Leerftellige Godgeleerdheid, en vraage alleenlijk: is zij ftrijdig, of overeenkomstig met de gezonde Reden? Indien het laatfte plaats heeft, dan vervalt vooreerft dat verwijt tegen de Openbaaring, dat zij leerftellingen , met de Reden ftrijdig, voordraage : voorts , ten tweeden , zal men ook geene reden hebben, om leerftukken, die zoo duidelijk in den Bijbel ftaan, door allerleije moeijelijke konftgreepen, en het toverwoord Oosterfche fpreehvijze , waarvan zij het ruimfte gebruik maaken, welken het minfte van de Oosterfche taaien verftaan, uit den weg te ruimen. De eerfte uitgaave van de Verhandeling over de Genoegdoening, kwam in het jaar 174.8 zonder caam van den drukker, (de* 3 wijl  r VOORREpE van den SCHRIJVER." wijl zij toen ter tijd niet rechtzinnig was, en de Cenfuur in eene vreemde Stad niet konde doorftaan; tegenwoordig is zij wel al te rechtzinnig! zoo veranderen de tijden) in het licht; en die over de Zonde in het jaar 1752 te Hamburg. Toen 'er eene tweede uitgaave begeerd wierd, had ik aanvangkelijk geenen tijd om 'er het noodzaaklijke bijtevoegen, door dit uitftel ontftonden andere hindernisfen, die voor mijne leezeren van geen belang zijn, en van mij niet meer afhingen. Het deed mij leed, om dat mijne Toehoorders de weinige bladen van een onvolledig Boek in verkoopingen duurer mocften betaalen , dan tegenwoordig dit veel grootere werk. Eindelijk hielp mij een vriend uit die hindernisfen, en zoo maake ik beide Boeken geheel omgewerkt gemeen. MlC HACLIS, ?ioTiiNeEN , den 4 Miij 1779. VOOR'  INHOUD. §• I. De leer 'van den Christelijke» Godsdienfi aangaande de Zonde beheljl verfcheïdene zaaken, die eene opheldering uit de Reden vereifchen. ... _ Bladz. \, en volg, §. 2. Wat Zonde en Wet zij. - - - 9 — 3. De Opperheerfchappije van God, of zijn recht om wetten te geeven , wordt verkeerdlijk uit zijne magt of wijsheid, of uit onze dankbaarheid afgeleid - - - - 13. — §. 4. De Reden, waarom de grond (lag van Gods opperheerfchappije zoo verkeerdlijk wordt opgegeeven. -r - 16. -ji §. 5- Alles is een eigendom van God, Hij heeft daarom het recht om allen te bcfchermen, wanneer zij beleedigd worden, en al het eigendom van Hem, dat wij gebruiken , moet van ons naar ■zijnen wil gebruikt worden. - lp. ~, §. 6. God heeft het recht, om hem, welke deszelfs eigenaom beleedigt of tegen deszelfs wil gebruikt , een kwaad te dreigen - - 22. — §. 7. Gods opperheer fchappije wordt ook tegen hen verdedigd, welken het onderfcheid tnsfchen recht en onrecht willen ontkennen, - - 24. -■> $. 8. God heeft niet alleen dit recht van opperheerfchappije , maar is ook verplicht om hel zelve te «effenen, en een Schepper, welke van zijne op* 5  INHOUD perheerfchappije en van zijn recht van wetgeeving afJhnde,zoude haatenswaardig zijn. Bladz. 31. en volg. 9. De toelaating der zonden in de beste weereld verdedigd. - - - - 37- *" 10. Voortzetting deezer fioffe. Van vooren (a priore) is het onzeker, of God eene groot e weereld vol zedelijke wezens'koude ma aken, die zonder . zonde was: en dewijl wij in de tegenwoordige weereld zonde vinden, zoo moeten wij gelooven, dat het niet mogelijk geweeft is, om eene weereld geheel zonder zonde te fcheppen, wanneer zij in tegendeel geene andere volkomenheden Zoude verliezen. - - . - - 49 " 5 • 11 • Nadere toepas [mg van het gezegde op den mensch. Het gevaar om te zondigen is met eenige volkomenheden der menschlijke natuur op hel naauwfie verëenigd: deeze volkomenheden zouden wij hebben moeten misfen, wanneer God menfehen hadde willen fcheppen, welken minder in gevaar waren om te zondigen. De zonde door wonderwerken te verhinderen, ftrijdt met het plan van opvoeding en van vordering in volkomenheid, dat God lenaanzienvan ons fchijnt te hebben. - 57-"" §. 12. Kan God de zonden verbieden en jlraffen, daar zij een deel van de beste weereld is ? 6$. — 5. 13- Wat firaffen zijn, en waarom zij op de zonden gefield worden. ----- 70. — §. 14. Behoorden de Godlijke firaffen niet völftrckt onver ge eve lijk te zijn ? en gaat het nut daarvan niet verloeren door de vergeeving der zonde, die God  INHOUD. God om Christus, wil onder voorwaarde van herouw en betering belooft? - Bladz. 88. en volg. §. 15. Behoorden alle Godlijke firaffen niet te dienen om den zondaar zeiven te verbeteren ? - - 98. — %. 16. De zwaarigheid, die 'eruit de ftelling van eene genoegfaame reden kan gemaakt worden, voorgedraagen en beantwoord. - - I05- §. 17. De ftelling van eene genoegfaame reden wordt bevestigd en verdedigd: - - - 119. -» §. 18. Nog eene hijzonder e toepasjing van de ftelling eener genoegfaame reden op zedelijke waarneemingen ten aanzien van verzoekingen tot de zonde- - - 142. — %. 19. Fan de vrijheid der daaden. - 152. — §. 20. Fan willekeurige en natuurlijke firaffen 166. -• §. 21. Had God niet de firaffen, die Hij eens zal'0effenen , naauwkeurig in den Bijbel moeten noemen ? Strijdt het niet met het oogmerk der firaffen , en is het tevens geene despoticke hardigheid, wanneer Hij zich, tegen de gewoonte van goede menschlijke TVetgeeveren, dezelve voorbehoudt, 174. — §. 22. Het voordeel van firaffen , die aan de willekeur van eenen volkomen wijzen en volkomen goedertierenen Opperheer voorbehouden zijn. - - 180. — 23. De evenredigheid tusfchen firaffen en zonden wordt gewoonlijk verkeerdlijk opigegeeven. 201. -" §. 24. De grootte der firaffen moet naar het oogmerk daarvan bepaald worden: dit oogmerk is om van het zondigen aftefchrikken. - 208. -• S- 2J.  INHOUD. J. aj. De firaffen moeten geen grooter kwaad zijn, dan de kwaade gevolgen der zonden, die men daardoor zoekt te verhoeden, zoaden geweeft zijn. - - - Bladz. aio. en volg, §. a6. De Bijbel fchijnt eeuwige firaffen in de toekomende weereld te dreigen. - - r aj5* §. 27. IVijsgccrige redenen voor de eeuwigheid der firaffen in de toekomende weereld. - - 323. — 28. Vervolg van deeze ftaf, - 227. §. 29. Verdere voortzetting van deeze fiof. - - 234. -> §. 30. Tegenwerpingen tegen de Eeuwigheid der helfche firaffen: O ziJn oneindige firaffen van eindige zonden niet onrechtvaardig, en ftnjdig met het oogmerk, ----- 235- — 5, 31. 2) Zoude God in de toekomende weereld niet eerjide proef met tuchtigingen neemen, eer Hij tot volkomen verdervelijke firaffen kome ? Zullen 'er daar in het geheelgecne verbeterende firaffen zijn? ------ Hf». - §. 32- 3) Zoude die geene, welke eeuwig verdoemd is, niet met recht van God kunnen eifchen, dat Hij hem niet in wezen moeste gebragt hebben. - 244. « §. 33. Overweeging van deeze zwaarigheden. - 255. — §, 34 NoS een'Se aanmerkingen over de firaffen der toekomende weereld in het algemeen ,zonder betrekking op de eeuwige of niet eeuwige duurfaamheid daarvan, 259' §• 35- Verdeeling der zonden in opzetlijke en onopzet- lijke. ------ 278. - §. 36. Is het niet hard, dat eene eenige opzetlijke ?onde van den ftaat der genade en van de vergen  I N N H O U ft geeving der zonden zal uitfluiten ? Voorts, dat ook met opzet gekoesterde lusten, ja zelfs zonden tegen het dwaalcnde geweeten, hetzelfde doen. - - - Bladz. 286. en volg* 8* 37* Zwaarigheden tegen de leer, dat de onvermijdelijke zwakheden zondig zijn* - - 302 -f §. 38. Antwoord daarop, met aanwijzing van eenige gaapingen, die 'er [overblijven. • - 305. •* §. 39. De voomaamfte Schriftuur- plaats over deeze flof: Rom. VII. 7-VIH. 2. 313* - 3*3' ~ §. 40. De leer van Pauliis aangaande de toerekening 'van den val van Adam. - - - 31/* |. 41. Verkeerde redenen ter verdediging der toerekening van eene vreemde fclw.ld. - - 324. -- %. 42, Eene betere en gémakïïjkere verdediging van deeze toerekening Van eene vreemde fchull, volgens de leer van Pauliis. - - - 3 38. — §. 43. God toonde door deeze firenge ftraffe der eerfle zonde zijnen emft tegen de zonde, en de grootte van andere firaffen, welker bepaaling Hij zich voorbehield. - - 344. — %. 44. Hierbij is eene aangefchapene onftervelijkheid vooronder/leid. Eerftc. tegenwerjnng tegen dezelze, ontleend van de verfioorbaarheid van alles, wat famengefteld is. - 349. — §. 45. Nadere geneeskundige zwaarigheden tegen de oorjprongkelijke onftervelijkheid der menfchen. - . 352. -  INHOUD. §. 46. Onderzoeking van deeze tegenwerpingen. Blad?, 355. en volg. 5. 47. Een paar andere tegenwerpingen. - - 367. — %. 48. Be Aangcboorene Verdorvenheid van onze natuur. ------ 369. — J. 49. Hoe fomnngen 'er toe komen, om deeze Aan- geboorene Verdorvenheid te ontkennen. . 385. ~ §. 50. Onvolledige befchrijving van de Aangeboorene Verdorvenheid. - - - - - 391. — ^. 51» De Aangeboerene Verdorvenheid bcjlaat in een overwigt der zinlijkheid boven de Reden. - 395, — 52. Rjden en zinlijkheid. - - 400 — §. 53. Het ongelukkige overwigt van de zinlijkheid boven de Reden. - 434> " %. 54. Voortzetting van deeze Jiof. Het onderfcheid van de gevolgen der zinlijke diiften bij menfchen en dieren. Wat de Reden ter vermeerdering van het kwaad, dat uit het overwigt der zinlijkheid boven haar ontjlaat, bijdraage. - - 43S. —« §• 55- Iets Un aanzien van de Grootte der natuurlijke verdorvenheid, of der zedelijke krankheid. - - - - - - - 447. -m §. 56. Waarvandaan wij deeze aangeboorene zedelijke krankheid hebben. - - - - . 458. — %. 57. Hoe door céne zonde eene 'geneigdheid tot alle zonden kan ontftaan? Onvoldoende antwoorden hierop. - - - - - - 461. §,58. Had de verboodene boom eene kracht, waardoor de zinlijke neigingen Jlcrker wierden ? - 464. — §• 59-  INHOUD. §• 59- ^e toe^aattnS °f liever de bewerkftelliging van den val van Adam, waaruit zulk eene neiging tot zonde ontftond,fchijnt hard te zijn. Bladz. 468. en volg §. 60. Onvoldoende antwoorden. - 470. — §. 61. God maakte zich door de toelaatin g van den val van Adam onze begenadiging en verlosfing door Christus mogelijk, dewijl Hij voorzag, dat ook zonder deezen val veele of zelfs de meeste menfchen zouden zondigen. - - 47S. —i $. 61. Onze aangeboorene krankheid kan 'er toe bijdraagen, om onze gehoorfaamheid vaster, edeler , en vatbaarer voor belooning te maa- ken. 4S2. ~ §. 63. De toelaating van eene gantsch buitengewoonc verzoeking onzer Stamouderen door eenen kwaaden geejl, welke tot onzen aardbodem niet behoort ----- 487^ -~ 64. Het is zeker, dat God den menfchen zonden wil ver ge even; maar ten aanzien van de voorwaarden, en het middel, om, niettegenjlaande de vergeeving, het oogmerk der firaffen te bereiken, kan men zeer verfcbillend denken. 494. — % 65. Eerfie voorjlag : de voltrekking van een gedeelte der ftraffe in de toekomende weereld. 49 6. — 66. 2) Offerhanden, gaaven, Godsdienfiplegtighe- den. - - 502. —! §. 67. 3) Zelfsverkoozene Boetdoeningen. - - 508. — §. 68. 4) Berouw, Verbetering, en Af bede - 512.-. §. 69,  INHOUD; 69. ^jHoogere Verbetering, Vergoeding of Vernietiging van de gevolgen der zouden.Blidz. 514.cn Volgi ^. 70. 6) Goede werken. - 516. - §. 71. Genoegdoening van Christus. - - 530. ~* §. 72. Waarom in menschlijke vierfchaaren de ftraffe niet op eenen derden onfchuldigen wordt overgedraagen. - - - - - 532- " §. 73. Bij het overdradgen van onze firaffen op Chris- tusisnochoverdraagenin fchijn,noch onrecht. 537 i- 74. De ftraffe aan Christus voltrokken J"chrikt even zoo af, als of zij werklijk aan eiken zondaar van het menschlijke gejlacht voltrokken was 542. ~ 75. Blijven 'er geene andere oogmerken van firaffen over, die niet bereikt worden? - - 549» "  GEDACHTEN OVER DE ZONDE EN DE GENOEGDOENING. S- r. De leer van den Christelijken Godsdienst aangaande de Zonde behelst vcrfcheïdeue zaaien, die eene opheldering uit de Reden vercifehen. On d e r de leerflellingen van den Chriftelijken Godsdienft, die uit de Reden moeten opgehelderd worden, bekleedt die van de zonde éérje der voornaamfte plaatfert: eu ééne van de voornaamfte redenen, waarom 'er zwaarigheden tegen gemaakt -zijn, en zij fommigen hard, ja fomtijds grumvfaam en onmenschlijk fcheenen te zijn, (gewislijk zouden zij dan ook wel nietGodlijk zijn) was, dat men hier verzuimd had, de Reden en de Schrift met clkandercn te verëenigen, waarbij tevens niet kan ontkend worden, dat fommigen in hunne Godgeleerde lesfen in de daad verder gingen, dan de Bijbel en Hellingen beweerden, die de Reden niet koude goedkeuren, en waarvan net menschlijke A hart  ■2, De Leer van dé Ztmds hart een afgrijzen had, bij voorbeeld, wanneer 'er over de toerekening van Adams val gcfproken vvierd. Maar gefteld, dat wij in ons hart nog gecne Christenen waren, en alleenlijk eenen natuurlijken Godsdienft wilden hebben, zoo moet deeze zich toch zeer zorgvuldiglijk roet de leer Van de Zonde bezig houden: begaat Zij hier misdagen, befchouwt Zij de Zonde als te.gering, dan dat God zich daarover zoo zeer zoude vertoornen, en hetzelve ftraffen, zoo berooft Zij zich zelve van de middelen tot het oogmerk, dat Zij zich behoort voorgeftcld te hebben, tot het verbeteren Van het nlenschlijke hart: Zij zal dat berouw over gepleegde zonden, dien genoegfaamen ftrijd tegen de zonde niet hervoortbrengen, die noodzaaklijk zijn om een kwaad te keer te gaan, waartoe wij door zulke hevige hartstochten weggefleept worden. Geeft Zij ons in tegendeel rechte denkbeelden van de zonde, van haare&grootte, en van de noodzaaklijkheid, dat een goedertieren God, zelfs uit hoofde zijner goedheid en ter verdediging of bewaaring van het beste gedeelte zijner fchepfelen, dezelve ftraffe, (eene zaak, die wij juift niet zoo algemeen waarneemen, dat in dit leven gebeurt) dan zal zelfs de natuurlijke Godsdienft berouw, innig berouw, en dikwijls herhaalde ernftige voorneemens ter verbetering werken, ons, wanneer wij met kommer• gewaar worden, dat wij van onze vaftfte befluiten wederom afgaan, ja zelfs voorbedachtlijk daarvan afgaan, beweegen, om ze van nieuws nog vaster en ijveriger te neemen, honderd befluiten , die wij lieten vaaren, en ons bijna zoo verre bragten, dat wij aan onze verbetering wanhoopten, zullen ons, misfehien onder veele bekommerino-en, half verdaagd en wanhoopig, aanzetten om de Proef te neemen van dien God, van wiens voorzienig1 heia  moet wijsgeerig onderzocht worden. 3 heid alles in de weereld, zelfs onze voorneemens en derzelver volvoering of verijdeling afhangen, om verbetering te bidden. Wij zullen wel is waar geene wonderwerken begeeren, maar even zoo wel als wij in eenen anderen hgchaamlijken nood, die zeer dringende is, Hem leeren bidden, even zoo zullen wij Hem ook om deugd bidden, die wij gewaar worden, dat zoo weinig in onze magt ftaat. Maar tevens zal nu de natuurlijke Godsdienft, die gewaar wordt, wat een er genade-bewijzing aan den opzetlijken zondaar enkel op berouw en verbetering in den weg'ftaat, en 'waarom . de goedheid van God de daadlijlte beftraffing van den zondaar aan andere fchcpfelen fchijnt fchuldig te zijn, in deeze verlegenheid, en bij het denkbeeld van eenen toekomenden ftaat na den dood, waarin alles voor Haar duifter is, en die waaifchijnlijker wijze de tijd der beftrafTmgen en belooningen konde zijn, ons doen wenfehen , dat God zich mogte verklaard hebben , of Hij ook genegen zij om opzetlijke, in eenen hopgerï trap boosaartige en herhaalde misdrijven, onder zekere voorwaarden te vergeeven? en welke deeze voorwaarden zijn? Om kort te gaan, Zij zal ons aanfpooren, dat wij eenen gcopenbaarden Godsdienft wenfehen, en zoeken, die deeze, voor de Wijsbegeerte te zwaarc en voor het menschlijke geflacht hoogft ccwigtigc vraag beantwoordt, en dat wij, dewijl wij ten minften dezelve niet in vreemde landen behoeven te zoeken, maar eene openbaaring onder óns hebben, die 'er voornaamlijk haar werk van mr.akt om deeze vraag ook te beantwoorden, zonder haat tegen dezelve en zonder ligtgeloovigbeid, met onpartijdigheid en waarheidsliefde onderzoeken, of Zij genoegfaame bewijzen voor haaren Godlijken oorfprong hebbe? Heeft Zij dezelven, dan zal Zij ons kunnen geruft ftellen; heeft zij ze A z niet.  4 De Leer van de Zonde niet, dan moeten wij zekerlijk in eene voor een redenmagtig fchepfel zeer martelende onzekerheid blijven, en zoo eener ftik donkere toekomfte te gemoet gaan. De oorlprong van het kwaad, bijzonder van het zedelijke, of de mogelijkheid der zonde in eene weereld, die van een wezen gefchapen is, het welk alweetend is, alles vooruitziet, en daarenboven in den hoogden trap heilig en goed is, was reeds van ouds, zoo dra men de Wijsbegeerte beoeffende, het grootevraagftuk der Wijsgeeren. Leibni tz heeft in zijne Theodicee den knoop ten vollen ontbonden, en die geheimenis, waaromtrent het menschlijke verftand te vooren zo dikwijls verdwaald raakte, en tot de zeldfaamfte dwaaÜngen van eenen onvolkomenen of kwaaden Schepper der weereld, of van een kwaad grondwezen vervoerd Wierd, zoo ligt en begrijplijk gemaakt, dat ik datgeene, watfedert zijnen tijd een ieder weet, mag vooronderftellen. Maar deeze ligt fchijnende vraag: met welk recht kan God zonde, ik zal niet zeggen, ftralfen, maarflegts verbieden, en als een kwaad voordellen, wanneer dezelve een deel der onverbeterlijke weereld, en een middel ter bereiking van zijn oogmerk is ? is langen tijd daarna niet genoegfaam beantwoord geworden. Zoo dra wij deeze vraag uit de geleerdheid in het gemeene leeven overdraagen, dan beantwoordt het hart, de ervaarenis en de bevinding dezelve zeer fchielijk en toeverzichtelijk: maar de Reden en het verftand blijven, wanneer wij 'er verder over nadenken, nog wel onvoldaan. Maar wij kunnen onzen Godsdienft, en ons geloof aan die waarheden, die voor ons de gewigtigftc zijn, niet wel op dat geene bouwen, wat ons hart voelt of meent te voelen, want'erzal deeze zwaarigheid ontdaan, of niet ons zoo genoemd gevoel een gevolg der opvoeding zij: ons vcrüand moet bij bedaard overleg door redenen overgehaald worden. De  moet wijsgeerrg onderzocht worden. 5* Dc natuur der firaffen en haare betrekking tot de zonden moet noodzaaklijk bepaald worden, wanneer men over de vraag van de eeuwigheid der helfche ftraffen, die de Bijbel zoo duidelijk fchijnt de dreigen, een oordeel zal vellen. Dregeenen, welken tegenwerpingen tegen de eeuwigheid der helfche ftraffen maakten , miskenden gewoonlijk het oogmerk der ftraffen , en dit kwam misfchien daarvandaan, dat zij of Godgeleerden, of befpiegelende Wijsgeeren waren, want elk Rechtsgeleerde, welke de leer van de ftraffen, zoo als zij in de weereld werklijk geoeffend worden, moet keren kennen, zoude hun zekerlijk onderrecht hebben , dat de verbetering van den misdaadiger geen wezenlijk oogmerk der ftraffen zij: hieruit nu moesten noodzaaklijk dwaalingen ten aanzien van de evenredigheid (^proportie) tusfchen de ftraffen en de zonden ontdaan, en deeze had men nog minder wijsgeerig beredeneerd. De hen tegenovergeftelde Godgeleerden namen dan mede bij de verdediging van de eeuwigheid der helfche ftraffen een gantsch ander oogmerk der ftraffen aan, dan men anders in de Rechtgeleerdheid kent, en daarenboven hoogft onwijsgeerige (tellingen ten aanzien van de evenredigheid tusfchen de ftraffe en de grootte der misdaad. De aanvat en de verdediging gefchiedden, met ongefchikte wapenen, zoo dat men ten laatften, niet wel konde zien, welke van beide partijen gelijk had. Ik moet hier met dankbaarheid bekennen, dat eene Redevoering van wijlen den Heere van Segn e r , die hij als Prore&or gehouden heeft, en die ik in de Voorrede van het zesde deel van het Mofaïfche Recht geheel, heb laaten drukken, mij het eerfte licht gegeeven heeft over de evenredigheid der ftraffen en misdaaden, ik overdacht dat geene, wat deeze Wiskonftenaar met wiskonftige naauwkeurigheid gezegd had, ea A 3 vond,.  6 De Leer van de Zonde vond, dat daaruit de braikbaarfte gevolgen konden afgeleid worden. Dat dekwaadeluften, (ik fprcekc thans van die opzet* lijk gevoed worden, en waarin men zijne toeftemming geeft) met het begaan van de daad voor God moeten gelijk gefield worden, is fommigen niet alleen ten deerden hard, maar ook belagchelijk en ftrijdig met het gemeene menfehen-verftand voorgekomen. De zaak verdient des te meer eene verftandige en bedaarde onderzoeking, dewijl dit niet flegts eene ftelling onzer Godgeleerden, maar van Christus zeiven is, waar mede dus de waarheid van den Christelijkcn Godsdienst moet ftaan en vallen; en dewijl deeze vraag in het geluk, in de rust van het gemoed, en zelfs in de gezondheid der menfehen zulk eenen grooten invloed heeft: want hoe zeldfaam het ook in den eerden opflag konde fchijnen, zoo zal het echter in het vervolg blijken, dat 'er gevallen zijn , waarin de werklijke volvoering der zondige daad niet zo nadeelig is, als de gevoede kwaade lufl. Eene andere niet zoo gewigtige vraag is, of ook de onvermijdelijke zwakheden, en de kwaade lusten, die ons ondanks ons zeiven aanvechten en waartegen wij ftrijden, onder de zonden kunnen geteld worden? want deeze vraag beflift de Bijbel niet zoodanig, als men gewoonlijk gelooft: hier komt het dcrhalven niet zoo zier op uitgemaakte nlgemeene ftellingen van den Christelijkcn Godsdienft r als wel op de gewoone leerftellingen van deeze of geene kerk aan, Ondertusfchen verdienen die ook voor den rechtbank der Wijsbegeerte een onpartijdig verhoor, ten minden daarover, of zij reeds door de gezonde Reden kunnen bewcezen worden, dan of zij daarmede ftrijden ? en wanneer geen van beiden plaats heeft, dan zal men ,d^s te onzijdigcr kunnen  vwet tvijsgeerig onderzocht worden. f nen onderzoeken, of zij in den Bijbel ftaan, dan niet. Eene waarneeming, die elk denkend menschkandoen , en die zelfs heidenen gedaan hebben , leert ons deeze ftelling, die de openbaaring bevestigt: dat alle menfchen eene geneigdheid tot de zonde hebben, die wij de natuurlijke verdorvenheid noemen. Daarbij is het bijna eene geheimnis geblecven, hoe zulk eene geneigdheid tot de zonde bij een redelijk fchepfcl, het welke daarenboven zulk eenen klaarblijkelijken aanleg tot het goede heeft, mogelijk zij. Wij befpeuren ze bij anderen , wij gevoelen ze in ons zeiven , maar om dat meenigeen niet kan begrijpen, waaruit dezelve mag of kan ontftaan, ontkent hij ze en ijvert tegen dieleere, die ze aanneemt: bijkans op dezelve wijze, als wanneer in de Natuurkunde iemand deswegen tegen de aantrekkende kracht, een' naam, dien men aan eene onlochenbaare waarneemtnge geeft, ijvert, en daartegen van vooren (apiore) veel betoogt, om dat hij nog niet kan zeggen, hoe dat geene gefchiedt wat hij dagelijks voor oogen ziet, en door alle naar de konst genomene natuurkundige proeven nog meer bevestigd wordt. Zoo gelijk zijn zich die menfchen, welken alles willen weetcn, het zij zij op (tellingen dcropenbaa^ ringc, het zij op zedelijke, of natuurkundige waar-ncemingen komen. Nog grootere gcheimnis is het, hoe door eene ecni-, ge zonde van onzen eerden ftamvader zulk eene .fterkc. neiging tot allcrleije foorten van zonden, die ons wegfleept en overweldigt om dat geene te doen , watons verftand toch wraakt, bij hem en alle zijne nakomelingen heeft kunnen ontftaan ? bijzonder dewijl hij zoo fchielijk berouw had over deeze zondige daad? en dewijl eene eenige daad alleen geenehebbelijkheid of gewoonte kan te wege brengen. . A 4 On-  X De Leer van de Zonde Onze Godgeleerden bewecren , wat de hoofdzaak betreft rhet recht en de Bijbel zegt het, datGod de eerfte zonde van Adam aan alle zijne nakomelingen heeft toegerekend, en dat Hij evenwel anders de zonde van ouders aan hunne kinderen niet toerekent. Géénen toonden maar niet geiioer;faam aan, waarom God op zulk eene vcrfchillcnde wijze handelt, of met welk recht Hij ons de misdaad van onzen ftamvader laat vergelden , die wij toch werklijk niet goedkeuren, en waarin wij geen deel neemen, dewijl wij niet eens deezen ftamvader verkoozen, maar vau God buiten ons toedoen en zonder onze bewilliging gekreegen hebben. Het ware mogelijk geweest, dat Adam niet gezondigd had, en wanneer men overweegt, hoe veele nog fterkere verzoekingen van zijne gevallene nakomelingen overwonnen worden , zoo kan het iemand waarfchijnlijk voorkomen, dat 'er meenigeen onder de nakomelingen van Adam over die verzoeking zoude gezegepraald hebben, waaronder hij bezweek. In deeze beide gevallen zoude het menschlijke gedacht voor dat algemeene verlies der onfchuld en der onftervelykheid bewaard zijn, het welk ons de Godgeleerdheid als een gevolg van Adams val voorftelt. Maar waarom heeft de goedertierene vader aller dingen, aan wien wij ons beftaan te danken hebben, en welke ons vooraf niet heeft gevraagd, of wij wilden beftaan, geen van deeze beide mogelijke gevallen voor ons gekoozen? Ik zal niet vraagen: welke redenen had Hij werklijk om ons den eerften zondaar tot eenen Stamvader en verbondshoofd te geeven ? maar: welke redenen konde Hij voor zulk eene narde, en ons gruuwfaam fchijnendekeuze hebben? welke oorzaaken van zulk een bed uit waren 'er mogelijk? wanneer wij o«k de werklijke niet konden raaden 1 Het  moet wijsgeerig onderzocht worden, $ Het is toch der moeijte waardig, dit alles te onderzoeken , gefield, dat het den onderzoeker ook aan vermogen ontbrak, om alles optehelderen. Teen ik dit in de eerfte uitgaave van dit boek voor 2.6 jaaren waagde , waren verfcheidene zaaken nieuw, die thans bekend, en ten minflen van eene vrij groote meerderheid aangenoomen zijn, van deeze zijde had het dus een voordeel: maar federt dien tijd heb ik, 't geene ik gefchreeven had ,nog meer kunnen proeven , en dit heb ik, niet met het oog van eenen fchrijver,maar met alle onpartijdigheid van eenen waarheidzot kenden gedaan, ook zijn 'er federt dien tijd veele niéuwe tegenwerpingen ontftaan, eenige van mijne gedachten zijn aangenoomen ,maar 'er is ook wel eene nieuwe bepaaling bij dezelve gevoegd, die nu eene nieuwe onderzoeking vereischt: bijvoorbeeld, men heeft toegedaan , 't geen ik van het oogmerk der ftraffen, en haare evenredigheid met de zonde gezegd had, echter oordeelde men, dat dit wel ten aanzien van menfehlijke ftraffen, en in ons burgerlijke recht waar zij, maar dat men daarvan op Godlijke ftraffen geen befluit konde maaken. In de daad veel toegeftaan, zoo veel, als zich anders de ijvcrigfte verdediger van onze gewoone leere naauwlijks van eenen tegenftander zoude beloofd hebben: doch deeze gemaakte uitzondering en tegenwerping verdienen ook opmerkfaamheid. § 2. Wat Zonde en Wet zij. Door het woord, zonde, verftaaik, 't geen men'er gewoonlijk door verftaat, eene afwijking van de wet: de Rechtsgeleerde is gewoon om dit, misdaad, te noemen, bij de Godgeleerden , en wanneer wij overzaaA 5 ken,  ^ Zonde en Wet. ken van -Godsdienst fpreeken, is het woord Zonacxm eens-gcbruiklijk geworden: en wie dat geene, wat ik hier fchrijve, fomtijds op de Rechtsgeleerdheid wilde toepasten, die zoude zoo moeten te werk gaan, als een Mijner vrienden, in het lijfffraffelijke Recht onderwijzende, mij meermaalen verhaald heeft, gedaan te hebben, wanneer hij grondftellingen uit de eerfte uitgaave van dit boek in het lyfftraffelijkc Recht wilde overdraagen, hij zettede in plaats van zonde, misdaad: Wanneer men in tegendeel dat geene, wat ik in de Voorrede voor het zesde deel van het Mosaïfche Recht van de evenredigheid der ftraffen gefchreeven heb, in deeze verhandeling wilde overbrengen, zoo moet men aan zonde denken, wanneer daar misdaad ftaat. De wet maakt eigentlijk de zonde tot Zonde. ezelfde daaden, die wij nu Zonde noemen, zouden fchadclijk en dwaas zijn, wanneer 'er ook geene wet was: maar zij zouden geene zonde zijn. Wanneer ik mij het geval voorftelle , dat God ons even zoo min als den redenloozcn dieren wetten gegeeven had, en dat wij zonder Overheid en gemeeyebest alleenlijk in den ftaat der natuur leefden, dan zoude de onkuischheid even zoo wel als nu een kwaad zijn, dewijl zij even die nadeelige gevolgen zoude hebben, die zij .tegenwoordig heeft; een moord aan mijnen onfchuldigen evenmensch begaan zoude niet ophouden voor hem en de zijnen een kwaad te zijn, en ook my zeiven ongelukkig te maaken, naardien anderen zouden trachten den moordenaar uit de drift van zelfsbehoud of uit wraak uittcrocijen, of hem ten minsten als een gevaarlijk mensch mijden; de diefftal zoude mij den haat van andere menfchen, en misfehien de allerflimfte uitwerkfelen van dien haat even zoowel op den hals haaien, als tegenwoordig, en in gevalle ' de-  Zonde en Wet. "lt dezelve algemeen in zwang ging, zoude niemand willen arbeiden of voorraad verzamelen, en dan moesta, het menfchelijke gedacht eerst veel ellendiger leeven, en in jaaren van miswas , of -in tegenfpoeden eigenlijken hongersnood lijden : maar ik zoude daarom onkuischhcid, moord, clieffial, geene zonde, maar alleen een kwaad, dwaasheid, of verkeerde ftaatkunde mogen noemen. Hebben niet dezelfde daaden, die wij zonde noemen, bij eenige dierengelijkfoortige kwaads gevolgen, als bij ons ? men vindt dieren, die doo? geilheid hunne gezondheid, verftooren, en hun leeven verkorten: eene foort van groote aapen pleegt, wanneer zij opgefloten zijn , en aan hunne driften werklijk niet kunnen voldoen, de zelfsbcvlekking 's daags ontelbaare reizen, tot dat het bloed op het zaad volgt, bijdee? zen ontftaatdus wel zeker hetzelfde natuurlijke kwaad, als bij menfchen: de wilde dieren, of dolle hort* den haaien door hunne bloeddorftigheid het zich op den hals, dat men hen zoekt uitteroeijen; en het ge? flacht der wespen verklaaren wij eenen verdelgenden oorlog, om dat zij werktuiglijk en onwêerftaanbaar ter wraake over die geenen gefchaapen zijn, die ze ook maar onvoorziens aanraaken: de fchaapendief, de wolf, moet het aan zijne bcfchadiging van een vreemd ei? gendom, en zijn vergrijpen aan liet leeven der men», fchen, toefchrijven, dat het gantiche gedacht der wolven in Engeland, ja zelfs op het vaste land in Duitscfh land tusfchen de Wezerew. de Qderw'vtt meer te vinden is; en wanneer andere dieren de hoven en akkers ber fteelen, waaraan wij gearbeid hebben , dan vervolgen wij hen. Maar wij zeggen deswegen niet, dat zij door hunne geilheid, zelfsbevlekkinge, bloedvergieten, wraakgierigheid, rooven ofdiefltalzondaarenworden , want hun is geene wet gegeeven. \ De-  jt* "Zonde en Wet. Dewijl God niets verbooden heeft, dan 't geen aan en voor zich reeds fchadelijk is, (ten minden zoude ik in de gantfche Chriftelijke zedenleere geen verbod van eene onfchadelijke daad weeten te vinden ) zo heeft zijne wet het getal der onheilen in de weereld niet vergroot: maar zij heeft kwaad in zonde veranderd, zoo dat wij nu ook uit hoofde van plicht dat geene moeten vermijden, wat wij anders uit zelfsliefde zouden vermijden, in gevalle wij verftandig waren, en de gevolgen overzagen. Door Wet verftaa ik, een voorfchrift van eenen Opperheer , het welk met bedreigingen vergezeld gaat: en ik noeme hem eenen Opperheer, welke het recht heeft, om aan anderen voorfchriflen hunner daaden te geevcn, en die 'met dreigementen te vergezellen. Het is naamlijk mogelijk, dat iemand ons een voorfchrïft onzer daaden geeft, en het met bedreigingen vergezelt, zonder dat het daarom eene wet ïs. Een dief, welke des nagts inbreekt, fchrijft den huisheer voor, dat hij niet moet roepen, dat hij moet zeggen, waar het geld ligt, en dat hij de kasten moet openfluiten; hij dreigt hem ook martelingen of den dood, wanneer hij deeze voorfchriften niet opvolgt: maar deswegen noemt men dit voorfchrift van den dief nog geene wet. De rechtmaatigheid van het bevel, of, die betrekking tusfchen hem , welke beveelt, en hem, wien bevoolen wordt, volgens welke geene gerechtigd is, om te bevcclen, en deeze verplicht om te gehoorfaamen, maakt van het bevel eene wet. Ik zal hiervan niet meer fchrijven , want dit zijn denkbeelden , waarin ik met de meesten overëenftcmme, en die ik mijnen Leezer niet eerst behoeve te leeren, maar waaraan ik hem flegts moet herinneren. %■ 3.  Gods Opperheerfchappije. S- 3- De opperheerfchappije van God, of zijn techt om wetten te geeven, wordt verkeerdlijk uit zijne magt, of wijsheid, of uit onze dankbaarheid afgeleid. Wanneer wij van zonden tegen eene Godlijke wet, of van daaden fpreeken, die door een voorfchrift van God voor zonde verklaard zijn, dan moet vooral beweezen worden, dat God onze opperheer is, dat heet met andere woorden-, dat Hij het recht heeft ofn ons te beveelen , en zijne bevelen met bedreigingen te vergezellen. Die daaden, die Godverboodenheeft, zouden wel niet onverfchiliig, maar kwaad, of ombepaalder te fpreeken , nadeelig zijn ,wanneer God ons ook geene wet gegeeven had. Bij dezelfde inrichting van ons ligchaam en de overige dingen in de weereld zoude eenonkuisch leeven voor degezondheid even zoo nadeelig, en moord en diefllal even zoo haatlijk geweest zijn, als tegenwoordig. Dat zekere daaden nadeelig, dwaas en haatlijk zijn, dit ontftaat uithaare eigene gedeldheid en natuurlijke gevolgen, en niet uit Gods wet: en deshalven is deGodverzaaker zelf genoodzaakt, om dat geene wat wij zonde noemen, voor kwaad, dat is, voor nadeelig, dwaas en haatlijk te houden. Zelfs de voor ons onvermijdelijke zonden, die de Godgeleerde zwakheidszonden noemt, en de tegen onzen wil opkomende ongeregelde begeerten, waaromtrent nog kan geredentwist worden, of de Bijbel ze voor zonde verklaart of niet, zouden een kwaad geweest zijn, indien God ze niet verboden had. Maar wij vraagen nu, welk recht God gehad heeft, om van deeze aan en voor zich nadeelige daaden nog iets meer, om 'er zonde van temaaken, en 'cr buiten de natuurlijke gevolgen willekeurige ftraffen op te ftellen ? Men  %j Csds Opperheerfchappije. Men pleegt fomtijds deeze vraag op eene zeer onvoldoende wijze te beantwoorden. Eenigen leiden Gods opperheerfchappije alleen van zijne magt af: maar overmagt geeft nog geen recht om eenen anderen bevelen te geeven, anders zal die dief, van welken wij te vooren gewag maakten , recht hebben, om den huisvader te beveelen, dat hij in de grootfte ftilte moet wijzen, waar het geld ligt, en de ileutels overgeeven , om zonder geraas de wel bewaarde geldkisten te kunnen openen. Anderen leggen Gods wijsheid ten grondflag van zijne opperheerfchappije over ons: zij zijn van gevoelen , dat Hij kan beveelen, dewijl Hij het beste weet, wat voor ons nuttig is. Maar hieruit zal niets meer volgen, dan dat Hij ons kan lceren, en dat bet fchadeHjk en dwaas is om zijne lcsfen niet optevolgen: doch geenszins, dat deeze ongehoorfaamheid zonde is , en at God het recht heeft, om ons te beveelen en zijnen bevelen door bedreigingen van willekeurige ftraffen kracht bijtezetten. Hij kan als de wijsfte, welke alle gevolgen der dingen overziet, ons de natuurlijke gevolgen van onze dwaaze daaden voorfpellen en dreigen , maar welk recht geeft Hem zijne wijsheid bij dit natuurlijke kwaad nog een ander naar eigene willekeur te voegen ? Indien men uit de wijsheid en magt van God te faamen genoomen zijne opperheerfchappije over ons zoude willen afleiden, dan zoude uit dezelfde grondftellingen volgen, dat een magtig en wijs koning het recht heeft, om aan zijne zwakkere nabuuren wetten 1 te geeven, zoo dikwijls zij hun welvaaren niet behartigen : en dat, zoo dikwerf men, b;j voorbeeld, op eenen Poolfchen Rijksdag ongeregeld en onverftandig te werk gaat, de naaste magtige nabuur, wtlke verftandiger- en  Gods Opperheerfchappije. ïg en geregelder denkt, aan dit onafhangkelijke volk wetten zoude kunnen opdringen. Maar dit gclooven Wij evenwel nier , en zelfs de veel magtigere nabuuren vinden het noodig, wanneer zij zich met dePoolfche zaaken willen bemoeijen en wetten voorfchrijven, om hun recht daarop te bouwen, dat zij ter hulp geroepen zijn, dat zij den onderdrukten willen bijftand bieden, of, dat hunne eigene onderdaanen, welken zij moeten befchermen, onder de Poolfche ongeregeldheden lijden. Nog anderen leiden onze verplichting om Gods geboden te gehoorfaamen, uit de dankbaarheid af: maar de grootftc weldaaden, die een ander aan ons bewijst, verbinden ons niet tot eene onbepaalde gehoorfaamheid , maar alleen tot beleefdheden jegens hem, en geeven hem geen recht- om ons te ftraffen en allerleije onheilen toetevoegen, wanneer wij anders denken dan hij, eri ons in onze bedrijven niet naar zijne inzichten willen fchikken. Wel is waar, men moet de opperheerfchappije van God over ons uit de fcheppinge af leiden, maar men moet dezelve niet alleen als eene weldaad van God befchouwen, maar voor zoo verre als zij alle dingen in de weereld, en ons zelfs, tot het volkomenfte eigendom van God maakt, en Hem een recht geeft, om zijn eigendom naar zijnen wil te gebruiken. Bovendien heeft dit bewijs, het geen op de dankbaarheid gegrond is, nog dit gebrek, dat het alleen die geenen raakt, ■welken hun leeven en beftaan als eene weldaad befchouwen: in tegendeel een zeer ongelukkige, of de zelfsmoordenaar, wien zijn leven tot eenen last is, zoude ontkennen, dat God hem eene weldaad beweezen heeft, toen Hij hem het beftaan gaf, maar weldaaden moeten niet gefchat worden naar het oordeel van hem , die ze bewijst, maarvau hem, dis ze ontvangt. Zoude J  i6 Gods Opperheerfchappije. de men den ongelukkigen, hem, welkeuhet verdriet te leeven, willen antwoorden, dat 'er een toekomend leven is, hetwelk allen mangel van geluk in het tegenwoordige zal vergoeden: zo zoude men bij het bewijs eener ftellinge, die zelfs voor den natuurlijken Godsdienst moet voorafgaan, en bij dezelve tot eenen grondflag liggen, iets vooronderftellen, 't geene de geopenbaarde Godsdienst eerst met zekerheid leert,en de natuurlijke maar waarfchijnlijkerkent, en dus in eenen onverfchoonlijken kring redenkavelen en wanneer men dan nog daarenboven in het toekomende leven firaffen, zelfs eeuwige draffen leerde, zoo zoude hij welke Gods geboden ongehoorfaam is, kunnen zeggen, dat hij Gode geenbvdankbaarheid daarvoor verfchuldigd was, dat Hij lieirKtot zijn eeuwig ongeluk het bedaan had laaten krijgen. §. 4- De reden, waarom de grondflag van Gods opperheerfchappije zoo verkeerdlijk wordt opgegeeven. Men behoeft zich daarover niet te verwonderen , dat men zulke gebrekkige bewijzen van Gods opperheerfchappije over ons hoort: ja ik geloove, dat ik het recht hebbe om van mijne leezeren te vorderen , dat zij met mij te vreeden zijn, wanneer ik dezelve maar bondig betoog, in gevalle ik niet in ftaat zoude zijn, om zekere algemeene grondftellingen zoo te verklaaren , als ik wenfche. De allereerfte en eenvouwigfte denkbeelden zijn voor ons wel klaar, C gelijk men het in de Redeneerkunde noemt) maarniet zoo duidelijk en volkomen, dat wij daarvan befchrijvingen zouden kunnen maaken, die ons hun wezen ontdekken. Wii  Góds Opperheerfchappije. 17 Tv ij wceten, wat het heet, ik ben', maar hoe veele bepaalingen de wijsgeer ook van het beftaan maakt, zoo-wordt hetzelve daardoor evenwel niet duidelijker dan het te vöoren was. Wij weeten, wat zoet en bitter, wat blaauw en rood is: maar het zijn voor ons cenvouwige begrippen, die wij nooit kunnen oöt* vouwen , noch aan iemand befchrijven. Wij proeven wel, of iets zoet of bitter, wij zien, of het blaauw of rood is: maar dewijl wij het niet kunnen befchrijven, of de kenmerken niet kunnen opgeeven, waardoor wij het van eikanderen onderfcheiden, zoo kunnen wij ook geenen twijffelaar overtuigen , welke dat geene ontkent, wat in dè zintuigen valt. Gelijk het ons in de Natuur- en Bovennatuurkunde gaat, zoo vinden wij het ook in de Rechtsgeleerdheid en Zedenkunde. Recht en Onrecht zijn eenvouwige eerfte denkbeelden , die wij niet verder kunnen ontvouwen en oplosfen. Wij vveetén, dat zij van nuttig en fchadelijk, van beminnenswaardig en haatlijk nog onderfchejden zijn; wij bevinden, dat Recht en Onrecht niet een en hetzelfde is: maar buiten een zeker onwêerftaanbaarmisnoegen, dat wij gewaar worden, wanneer wij het laatlte moeten lijden, cil eene zekere goedkeurende onderwerping aan 't geene ons onaangenaam is en tegen ftaat, wanneer wij hetvoorrecht houden,kunnen wij de kenmerken, waardoor wij het van eikanderen onderfcheiden, niet ontwikkelen. Wanneer'er dienvolgens menfchen zijn, welken het eeuwige onderfcheid tusfchen Recht en Onrecht tegen onze en hunne eigene bevinding aan ontkennen, welken niets van verplichting of deugd willen weeten, maar ftaande houden, dat de opvoeding alleen de reden is, waarom men iets, al was het de affchuuwlijkfte en haatlijkfle daad, voor B ui"  ig Gods Opperheerfchappije' onrecht en Jcliadelijk\o\\?X', dat de vadermoorder, wèfltê zonderreden, ongeCart , in koelen bloede zijnen bestenvader op de gruuwfaamfte wijze om den hals brengt, en om deszelfs fmartenlageiit, e er.zoominorrechtdoet, als die geene, welke dankbaar jegens zijr. en vader is, of wdkein noodweer eenen vi jand, van wien hij overvallen wordt, doodt: zo gevoelt het menschlijke hart wel eene rilling en eenen af Keer Bij hunne ftelEhgen, maar «en kan met hun niet verder redentwisten, dan dat meu hun ten hoogden vraagt, of zij begeeren, dat wij naar hunne grondftellingeh met hun zullen te werk gaan ? Willen zij alles, wat zij zelfs bevinden, alleen als gevolgen der op» voeding;opgeeven, clan zijn wij met hun ih hetzelve geval, als met iémand, welke het cfhderfebeid der kleuren ontkent, en het voor inbeelding en een verkeerd gevoelen houdt, dat wij iets rood , blaauw, groen, zwart of wit noemen. Dan bij beiden hebben wij evenwel het genoegen, dat zij zich zeiven, wanneer zij'er juist niet aan denken, tegenfpreeken, dat gdéne over onrecht klaagt, en deeze iets zwart noemt, dat bij ons ook zwart heet. Dit is reden, waarom het ons zoo-zwaar valt, tot de-eerfte gronddellingeu van het Recht der Natuur dooitedringen. Ondertusfchen hoope iknogtans, dat ik het Recht van God, om ons wetten, of bevelen, die met bedreiging van willekeurige ftraffen gepaard gaan, genoegfaam zal kunnen bewijzen. Ik zal mij daarbij tweërleije foort van tegenpartijen en twijffelaars voordellen: eerftelijk zulken, welken een onderfcheid tusfchen recht en onrecht toegeeven, en ten tweeden zulken, die het ontkennen , en des niet tegenftaande zoo vergeetachtig zijn, dat zij God voor onrechtvaardig verIdaaren, in gevalle Hij ons1 wetten wilde voorfchrijven.. Van géénen eische ik niets meer, dan dat zij aan God  Gods Opperheerfchappije. xej dezelfde reelaten zullen toedaan, die zij ongeweigerd aan elk rnenfch inruimen. S- 5. Alles is een eigendom van God, Hij heeft daarom het rechtom allen te befchermen, wanneer zij beleedigd'worden, ert. al het eigendom van Hem, 't geene wij gebruiken, moet vatt tns naar zijnen wil gebruikt worden. Wie toedaat, dat Recht en Onrecht geene bloote naamen, maar in de daad van eikanderen onderfcheiden zijn, die zal mij ook toedaan, dat een ieder recht op zijn eigendom heeft, dat hij hetzelve kan befchermen, verdedigen en 'er naar zijn zin gebruik vanmaaken: en dat geen ander gerechtigd is, om dit vreemde eigendom te bederven of tegen den zin van den eigenaar te ge.bruiken. Nu kan men een eigendom op verfcheidene wijzen verkrijgen, door bloote bczimeeming, door verëering, door koop, bij verdrag J maar men kan zich geënt volkomcner eigendom voordellen dan wanneer ik zelf iets hervoortbrenge. Men houdt het voor de natuurlijkde foort van eigendom , waaruit bijna alle overige foorten , door koop, door vcrëering en bij verdrag ontfprooten zijn , dat de vruchten des akkers een eigendom zijn van den geenen, welke ze op eenen akker , die geenen anderen toekwam, geplant en gewonnen heeft: en evenwel heeft hij alleen de vruchten niet hei> voortgebragt, maar de akker, waarop oorfprongkelijk alle menfchen even zoo veel rechts hadden, als hij, en die alleen door de eerde bezitneeming het eigendom van eenen eenigen geworden is, heeft daartoe het meeste bijgedraagen. Maar indien het mogelijk ware, dat wij zonder toedoen vaneenig hulpmiddel buiten ons iets alleen door onzen wil hervoortbragten en san iets, dat  >jö Gods Opperheerfchappije. te vooren niet beftondt, het beftaan gaven, dan zoude dit in den uitgedrekften zin ons eigendom i en niemand gerechtigd zijn, om 'er tegen onzen zin gebruik van te maaken. In gevalle wij het aan iemand ' leenden, zo zoude deeze de derkfle verplichting hebben, om 'er overecnkomftig onzen wil gebruik van te maaken, en wij zullen ons gerechtigd houden, om hem voorfchriften te geeven, hoedaanig hij 'er gebruik van moet maaken. De gantfche weereld , en wij in het bijzondere, zijn in deczen uitgedrekden zin Gods eigendom. Geen lfd aan ons ligchaam, en geen vermogen van onze ziel kan hiervan uitgeflooten worden, dewijl Hij de gantfche weereld gefchapen heeft, en de oorfprong van alles is, 'wat bedaan ontvangen heeft. Bij gevolg heeft God een recht, om ons voortefchrijven , hoedaanig wij dit zijn eigendom moeten gebruiken, en wij handelen kwaalijk, wanneer wij van zijn eigendom tegen zijn voorfchrift gebruik maaken. Wanneer de eigenaar mij iets geleend heeft, dan ben ik verplicht- zelfs in zulke gevallen , waaromtrent hij 'mij zijnen wil niet met uitdrukken jke woorden verklaard 'heeft, mij evenwel in het gebruik van zijn eigendom naar 't geene hij waarfchijnlijk wil, te gedraagen. Wanneer ik mij, bij voorbeeld, van het paard van iemand anders met zijne toedemmingbediene, dan ben ik niet gerechtigd, om hetzelve buiten noodzaaklijkheid en alleen voor pleifier dood te jaagen, of het zelfs naar de gewoonte van fommige Tartaaren te eeten, of fchoon hij mij geen van beiden met duidelijke woorden verbooden hadde; integendeel zal ik het niet voor onrecht houden, om het tot redding van mijn leven dood te jaagen, om dat ik moet gelooven, dat de eigenaar mijn leven met het leven van zijn paard in geene Verge-  Gods Oppcrheerfchappijg. 21 gelijking zal ftellen, bijzonder om dat ik hem immers het paard kan betaalen. Bij gevolg zal ook zulk een mensch, welke geene gefchreevene wet van God heeft, verplicht zijn, om alles, wat een eigendom van God is, naar den waarfehijnlijken wil van God te gebruiken. . Het geeneons dienvolgens de van God ingeplante driften en de Reden als den waarfchijnlijkcn wil van God leeren, dat is, alle voorfchriften van denatuurlijkeGodgcleerdheidenwijsgeerige Zedenkunde, verkrijgen hierdoor de kracht van eene wet, en verplichten ons even zoo wel, als of God ons dezelve 1'chriftlijk of mondlijk gegeeven had. Wij kunnen niemand beleedigen, welke geen eigendom van God is: dus, heeft God het recht, wanneer Hij ook niet ter hulp geroepen wordt, zijn eigendom te befchermen en te verdedigen, en ons de beiccdiging yan onzen evenmensen, ja zelfs onnoodige en gruuwfaame beleedigingen der dieren te verbieden. Ik heb bij 't geene tot dus verre gezegd is de fchepping der weereld uit niets voorondcrfteld, niet als of ik daarover wilde redentwisten, maar om dat het het gewoone gevoelen is. Indien iemand dezelve wilde ontkennen , en eene eeuwige ongefchapene lloffe ftellen, waaruit God de weereld geformeerd hadde, zoo zoude dit niets in de zaak veranderen, maar de weereld even zoo wel met het yolkomenfte recht een eigendom van God zijn. Hij zoude van deeze ftofie niet alleen het eerfte bezit genoomen hebben, gelijk wij van eenen onbebouw-> den, niemand toebehoorenden akker doen, maar Hij alleen zou daarvan ook bezit geuoomen hébben, toen 'er buiten Hem nog niemand was, en wij allen zouden alleenlijk zijn werk zijn, dat I lij uit deeze ruuwe ftoffe gemaakt had: Hij zoude dezelve ook niet alleen behouwd hebben , gelijk wij eenen akker, die reeds in zich een vermogen ^ B 4 heeft  S2 Gods Opperheerfchappije, heeft om te draagen, en waarin wij zaad korrels zaaijen, die wij niet geformeerd hebben, en die reeds van natuur een vermogen hadden om zich te vermeenigVuldigen, maar Hij zou ook iets, dat te vooren gantfeh onbruikbaar was , bruikbaar gemaakt, veredeld, en daaraan tendeele ook leven gegeeven 'nebben, I lij zoude 'er veel meer bij gedaan hebben , dan die geene, welke uit ruuw ijzererts * of oer het ijzer niet eerft haalt, (want eigenlijk is in het ijzererts nog geen ijzer) maar maakt, voorts het ijzer in ftaal verandert, enuithetftaal een horologie vervaardigt, dat volmaakt goed gaat, en allen, die tot dus verre gemaakt zijn, zelfs dat van Harris on, overtrof. Dit horologie zoude immers wel zijn eigendom zijn: en wij en de weereld zijn nog Veel meer Gods eigendom, geftcld, dat Hij ook eene eeuwige vooraf beltaandc ftoffe voor zich gevonden hadde. § 6. God heeft het recht, om hem, welke Deszelfs eigendom be/edigt of tegen zijnen wil gebruikt, een kwaad te dreigen. Wanneer een ander mijn eigendom bederft en vernielt, 'of hetzelve tegen mijnen wil gebruikt, zo ben ik in den ftaat der natuur gerechtigd, om hem met geweld dit te beletten: ik kan hem ook met recht iets kwaads of nadceligs dreigen, wanneer hij zich daaraan zoude vergrijpen, op dat de vrees voor dit kwaad hem te rugge houde, van mijn eigendom te lebenden, te vervreemden, of te misbruiken. Maar dewijl bedre;gingen niets zouden helpen , wanneer men dezelve niet ter uitvoer bragte , zo moetik ook gerechtigd zijn, om san hein mijne onaangenaame toezegging te vervullen. Dit  CoJs Opperheerfchappije. 2$ Dit recht "heb ik op eenen iegelijken, wanneer hij ook geen onderdaan van mij is; het is de grondflag der meeste geoorloofde tegcnweere en van alle die oorlogen, waardoor liet ééne volk het andere noodzaakt, om het in zijne bezittingen te laaten, en zoo veel leeds toevoegt, dat de lust benoomen wordt om ■een vreemd eigendom op eenen anderen tijd aantetasten. Dit recht kan men niemand betwisten, wanneer men eigendom niet geheel en al wil tenietdoen. Wanneer ik mij een denkend wezen konde voordellen, het welke niet van Gad gefchapen, en dus zelf geen eigendom van God was (zulk een kwaad grondwezen, als de Manichëen geloofden;) zoo zoude ik evenwel aan God dit reeht moeten toefchrijven, zoo dra zijn eigendom door dien onafhangkeltjken geest gefchonden, of tegen zijnen wil aangewend en gemisbruikt wierd. Het onderfcheid zoude alleen in den naam beftaan, dien men aan dat kwaad zoude moeten geeven, dat Hij dreigt en ter uitvoer brengt: want in zulk een geval zoude het een kwaad van wraak of een oorlog heeten, maar wanneer die geenen , welken Hij een kwaad dreigt, zelfs een eigendom van God zijn, dan heet het ten kwaad der ftraffe. God heeft dus het recht, om! ons een kwaad tfe dreigen, en zijne bedreiging ter uitvoer te brengen, zoo dra wij iets, dat zijn eigendom is, fchenden ? of tegen zijnen wil gebruiken. Maar dewijl wij zeiven een eigendom van God zijn, zoo kunnen wij geene daad onderneemen, die Hem mishaagt, zonder tevens zijn eigendom tegen, zijnen -wil te gebruiken: bij gevolg heeft hij een recht, om ons te ftraffen, zoo dra wij eeHe Hem mishaaglijke daad, hoe genaamd, met voordacht onderneemen. Bij gevolg is Hij in den uitgeftrekften zin onze opperheer: want welken voïkomcncren 8 4 O?1  Gods Opperheerfchappije. opperheer kan men zich voordellen dan den. gcer nen, welke het recht heeft om ons voorfchriften voor alle onze daaden te geeven, en den overtrecleren van deeze voorfchrifcen ftraffen te dreigen, en aan te doen ? ; • S- r, ■ Gods opperheerfchappije wordt ook tegen hen verdedigd., welken het onderfcheid tusfchen recht en onrecht willen ontkennen. Het wezenlijke onderfcheid tusfchen recht en onrecht is wel met zulke onuitwischbaare letteren in ons hart gefchreeven, dat het ons onmogelijk valt, om hetzelve volkomen te vergeeten. Elk rftensch, zelfs den geenen niet uitgezonderd, welke geenen God,immers geenen die onze Rechter is, en welke geene ftraffen der zonde gelooft, voelt een verwijt in zijn hart, wanneer hij iemand klaarblijkelijk verongelijkt, en zonder eemge reden beledigt. De meeste befpiegelende Godverzaakers leggen zich dienvolgens op dat geene toe, wat wij recht, en de Latijnen honestum noemen, en wel niet alleen uit eigenbelang, maar dewijl hun het recht aan en voor zich fchoon, en het al te klaarblijkelijke onrechthaatenswaardigvoorkomt, Ja ook die geene, welke met de verzaaking van allen Godsdiensteen godloos hart verëenigt, zal zich in 't geheim cenige verwijten doen, wanneer hij een al te klaarblijkelijk en fchreeuwend onrecht pleegt, en hij zal zoeken, zich voor zijn eigen hart te verontfchuldigen. Toont .dit niet aan, dat hij een gevoel van recht en onrecht .heeft? zelfs die geene, welke het onderfcheid tusfchen recht'ea onrecht oiukent, zal dit gevoel hebben: hit  Gods Opperheerfchappije. %S zal hem gaan,alseenenbefpiegelendentwijffelaar, welke behaagen fchept om aan zijn eigen beftaan, ol ten minsten aan alle zaaken, die buiten hem zijn, te twijffelen. Alhoewel deeze voorgeeft, dat de firiart. niets is, dat het vuur of de blanke degen, die tegen hem getrokken is, maar verbeelding en harsfenfchimmen zijn, zoo zal hij evenwel eenen af keer hebben, om m den blooten degen te loopcn, of zijne hand in het vuur te houden, en wanneer hij ook uit eenedwaazebegeerte, om zijne grillen te verdedigen , zijne hand in het vuur ftak, dan zoude hij wel degelijk voelen, wat In ar; is, hoe zeer hij ook die ontkende.. Even zoo zal ook gééneeenc geheimexilling enfehaamteover dat geene gewaarworden , wat een al te fchrikkelijk ongelijk is. Ik zoude mij tegen die geenen,. welken recht en onrecht voor bloote klanken-zonder-betekenisfe houden, vrij op deeze eigene bevinding van hun hart kunnen -beroepen: en wanneer zij maar eerlijk omtrent zich zei ven wilden verkecren, zoo zouden zijr.vs overtuigd zijn, dat recht en onrecht in de daad van eikanderen ondericheiden zijn. Ik behoefde hun maar te vraagen: of het een en hetzelfde is, wanneer zij zich op de openbaar,? wegen tegen eenen roover verweeren, en hem verwonden, ~ en, wanneer de roover hen aanvalt, verwondt en hun dat geene afdwingt, wat zij roet hunnen arbeid verdiend hebben? of de daad even zoo haatlijk is, wanneer ik mijnen vijand, welke mij lang op eene verraaderlijke wijze naar het leven heeft gellaan, wanneer hij mij aanrandt, te rug jaage, en hem het leven benecme, dewijl ik mij anders van hem met kan los maaken, als, wanneer ik mijnen grootften weldoender, welke mijn leven met gevaar van het zijne gered, en mij tet erfgenaam gemaakt heeft, overvalle, en hem op eene wreede en fmartlijke wijze van het B 5 ic~  4f> Gods Opperheerfchappije, ieven beroove; om vroeger genot te hebben van de renten van 't geene ik alleenlijk aan zijne liefde te danken heb? Wanneer ik door deeze vraagcn het denkbeeld van recht en onrecht bij hea opgewakkerd hadde, dan zouden zij mij immers moeten toedaan, dat God recht handelt, wanneer hij ons ten aanzien van het gebruik van dat geene, wat zijn eigendom is, voorIchriften geeft, en ons in gevalle wij deeze overtreeden met cenig kwaad ter wraake of ftraffe bedrijgt. Edoch ik zal methun zoo niette werkgaan,ik zafhen niet verwijzen naar dat geene, wat zij bevinden, alhoewel zij het ontkennen, niet naar het recht, dat zij tegen anderen doen gelden, wanneer het ten hunnen voordeele is, en waarover zij niét kunnen nalaaten zeer gebelgd tc zijn, wanneer men hetzelve ten aanzien van hun klaarblijkelijk krenkt: maar hun eenen tijd lang toedaan, dat recht en onrecht bloote naamen zijn, waarvan de zaak nergends dan jn de verbeelding van het niet denkende gemeen bedaat; en h en daarbij trachten te overreeden , dat zij zich aan Gods geboden onderwerpen. Dan nu zal ik mij allereerst op zijne magt moeterf' beroepen, en daarna het gebruik van deeze magt uit zijne wijsheid en onzen oorfprong van Hem tegen de zulken verdedigen, welken behalven overmagtgeen recht erkennen, en God van onrechtvaardigheid be* fchuldigen, ofschoon zij voorgeeven, dat niets recht of onrecht is. Ik vraage derhal ven deezen twijffelaar: of God ten mhiftcn uit hoefde van zijne almagt niet in jtaat is, om zijne geboden met de vrees'ijkfie bedreigingen en onheilen ter wraake ie vergezellen ? Maar is dit zoo, dan is de tvfijffelaaf gedrongen, om Gods geboden te eertn, wanneer hij zich niet i;i het groot/le ongeluk 'wil forten. Nu komt liet niet meer op de vraag aan; af  Gods Opperheerfchappije. 27 ef God zijn rechtmaatige opperheer is? want de twijffelaar weet niets van RECHTMAATIG CSONRECHÏMAATIG; maar of God de overmagt heeft, en hem kan dwingen of niet? Ik kan mij het antwoord des twijffelaars wel voordellen. Hij zal zeggen: „ ik llaa dit toe, dat God ,, mij kan dwingen: maar Hij heeft even zoo min „ liet recht, om mij te dwingen, als" Staa fil! zoude ik zeggen , gij houdt recht en onrecht voor ijdele naamen: hier van fpreeken wij dus riet verder. Gij kunt God ook niet befchuldigen, dat Hij onrechtvaardig handelt, want volgens uwe grondflellingen is alles rechtten Hem geoorloofd, wat Hij kan. Ik geloove, de twijffelaar erkent zijnen misflag. De hem al te diep ingedrukte denkbeelden van recht en onrecht verraschten hem zoo, als iemand, welke in debcfpicgeling de fmarte ontkent, fomtijds toch beweegingen zoude maaken, wanneer hij zich vcrurandrie. Doch misfehien zal zijn voomaamfle doelwit maar zijn , om eeneh God, welke wetten geeft en ftraft, gehaat té maaken. Ik zal hem vergunnen, om dit woord wederom intehaalen, dat hij vooreen gevolg zijner opvocdingc houdt, en hem ten tweeden maaletoeiaaten voorzichtiger te antwoorden. Hij zegge dus: „ ik (laa ,, dit toe , dat God mij kan dwingen, maar, gedwdn'„ gen worden , is iets onaangenaams. Juist deswe„ gen is uw God, welke, gelijk uw Godsdienst vcr„ ziert, wetten geeft en ftraft, bij mij gehaat, dc„ wijl Hij mij wil dwingen. Hij fchijnt mij even zoo „ haatenswaardig te zijn, als een dv\ingeland, welke„ zich de heerfehappije met geweld heel taangemaatigd, ,, -en dezelve met gruuwfaamheid handhaaft. Of- fchoon ik niet kan zeggen, dat Hij onrechtvaardig „ haa- •  GoJs Opperheerfchappije. „, handelt, ( dewijl niets onrecht is ) zoo kan ik evenwel zijne dwingelandije daarmede nietverontfchuldis, gen, dat Hij 'er recht toe beeft. Ik befchouwe „ Hem even 'zoo, als verdrukte burgereu géénen ,». dwingeland, welken zij vervloeken." Ik kan niet nalaaten, den twijlfelaar te vraagen, of hij in de daad God deswegen kan haaten, dat Hij zijn fchepfel niet tegen zijnen zin wil laateu misbruiken,of dat Hij menfchen, welken van Hem gefchaapeircn in de weereld geplaatst zijn, niet van anderen wil laaten mishandelen en bcleedigen? Ik houde het hart van den twijffelaar waarlijk voor veel te goed, dan dat hij God zoude kunnen haaten, zoo dra hij zich bezint. Misfehien heeft hij maar het voorneemen, om Hem- te haaten , zonder dat hij het kan ter uitvoer brengen : of hij moet zich nog in het geheim die verkeerde yoorftelling maaken, dat God onrechtvaardig handelt. Kunt gij, (vraage ik hem) eenen mensch haaten, welke zich verdedigt, wanneer gij zijnen akker, dien hij bearbeid heeft, bederft ? of welke zelfs het leven ende gezonde leden zijner kinderen tegen u verdedigt? Gij zult hem misfehien in koelen bloede en voor pleifïer nadeel kunnen toebrengen, maar gij zult hem niet kunnen haaten, wanneer gij u niet verbeeldt, dat hij onrechtvaardig handelt, en in zijne verdediginge.te verre gaat. Waarvandaan zoude het dan komen, dat gij God daarom zoudt kunnen haaten, dat Hij zich iets 't geene Hij zelf heeft hervoortgebragt, niet wil laaten ontneemen, noch zijne kinderen, de menfchen , ?n zijn eigendom wil laaten mishandelen, wanneer gij u jiiet heimlijk verbeeldt, dat God onrecht doet? Het zal u misfehien gaan, als iemand , welke op de openbaare wegen zijn onderhoud zoekende zich tenlaatden verbeeldt, dat hij een recht op het goed van den rei- zi-  Cods Opperheerfchappije. *9 foger beeft, en wanneer de reiziger zich weert, 'er kwaad om wordt, dat hij hem wil laaten honger lijden. Maar verban geheel en al de gedachte, die umisfchien wederom tegen uwen zin bekruipt. Recht en onrecht zijn bloote woorden! zoo ras gij .dit daadlijk gelooft; zal uw toorn tegen God- verkoelen, Maar nog eene zaak, waarvandaan komt het, dat de burgeren dien dwingeland haaten, welke zich met onrecht van de heerfchappije meester gemaakt heeft? Zij haaten hem of daarom, dat zij gelooven, dat hij onrecht doet, en dit vervalt hier geheel en al, wanneer ik met eenen tegenftander te fpreeken heb, welke geen recht en onrecht gelooft: of de burgeren befchouwen hem als de bronwel van hun ongeluk, en gelooven, dat dat geene, waartoe de dwingeland hen noodzaakt, hun nadeel is. Wanneer deeze beide dingen vervallen, dan zal het volk dien niet kunnen haaten, welke het tot ïets dwingt, dat voor hetzelve nuttig is , de Thebaanen zullen geenen Epaminondas haaten, welke hen gedwongen had, te zcgepraalen. Gij zelfhaat niemand, welke u dwingt een ongeluk te ontgaan, waar gij in dronkenfchap heenen fnclt, maar gij bcfchouwt deezen dwang als vriendfchap, en bemint hem deswegen. God heeft niets verboockn, dan 't geene op zich zeiven een kwaad is, en ons ongelukkig maakt. Dit zult gij ten aanzien van dat geene, wat anderen de wet der natuur en Zedenleere noemen, maar gij als bloote regelen der wijsheid befchouvvt, niet kunnen ontkennen. Maar het boek, dat wij Christenen voor eene Godlijke openbaaring houden , voegt bij de voorfchriften van de wet der natuur en der wijsgeerige Zedenleere geen dén nieuw gebod; want van zulke wetten, die aan het Joodfche volk alleen zijn gegeeven, of van de heilsorde en de t voorwaarden van de vergeeving der zonden fpreeken wij  3& Gods Opperheerfchappije. wij hier niet. Wanneer God derhalven zijne magt alleen daartoe gebruikt, om u tot dat geene te dwingen* wat u voordeeligen nuttig is, zoo zal Hij zekerlijk u* wen haat niet verdienen. Hij zoude veelmeer haatenswaarJijr zijn, wanneer Hif u de zoo nadeelige zonde niet verboodt: want dewr! Hij u e-efchapen beeft, en de oorzaak of fchuld is, dat gij beftaat. zoo zoudt gij u met recht kunnen bezwaaren wanneer Hij u niet op alle mogelijke w;jzen van die dwaaze daaden zocht te rugge te houden, d^e u m het grootfïe ongeulk ftor;en, en die u wouden kunnen doen wenfchen, dat gij nooit gebooren waart. De fchepning zelve zoudt gij eene belcedisr'n» kunnen noemen, wanneer zi; u zonder eene nadruklijke waarfchuuwing in zulk eene gevaarlijke weereld ffelde. „ Maar, " zegt mijn tegenpartij, „ ik volge zijne „ voorfch riften niet, en dus zal Hij mij firaffen. Dit „ is iets kwaads voor mij, en daarom is uw God mij haatenswaardig." Maar fbia het niet aan den twijffclaar om Gods geboden optevolgen, en het kwaad te ontgaan ? Doch deeze tegenwerping zal nog volkomener opgelost zijn, wanneer het waarfchijnlijk, ja wanneerhetmaarmo°-elük is, dat zelf de verdoemden onder de willekeurige ftraffen van God niet zoo ongelukkig zijn, als zij zouden geweest zijn, wanneer God hen zonder wet en zonder ' ftraffen aan hunne dwaasheden en zondige begeertens had overgelaaten.  Gods Opperheerfchappije. %t h 8- God heeft niet alken dit recht van opperheerfchappije, maar is ook verplicht hetzelve te oefenen, en een fchepper, welke van zijne opperheerfchappije en zijn recht van wetgeev'mg afftond, zoude haatenswaard/g zijn. Ik moet eene gedachte, die 'k te vooren maar fa het voorbijgaan heenen geworpen had, nog een opvatten, en reeder uitnaaien: een ( od . wei ke niet tevens wetgeever was. niet ftrafte, maar ons vrijheid gaf om te doen , wat wij wilden, zulk een ' od zoude mij hard, gruuwfaam en haatenswaardfg fch'jnen': naauwh'jks zoude ik mij kunnen onthouden , om \a mijn hart iets te denken , dat men godslasterlijk zoude? noemen ; en wel juist daarom dat Hij eene w ereld heeft gefchaapen, waarvan ik een gedeeltt ben en dat 1 lij de oorzaak van mijn beftaan is. Tod heeft ons gewaarwordende wezens ons beftaan gegeeven : wij begeerden het van Lemmet. Hi gallier ons ongevraagd, en zonder onze toeftemming te hebben; wordt her voor ons een ongeluk, zoo heeft Hij het on* zonder onze bewilliging opgedrongen. Hi (lelde ons m eene we reld die zin eigendom is, maar waarin gr van andere mcdefchepfclen kunne: beledigd en zeef ongelukkig gemaakt worden : rondfom on- hebben wij den vijand, den moedwilligen beleed;ger', den eigen! jk kwaadaartigen . zuiken, welke" zich over het ongeluk van anderen verheugen den dwingeland, den wrecdaart; een vreeslijke tr.efiand wanneer deezen zonder wetten van een i hoogeren leeven: Een der van ons kan niet de fterkfie en listig:-e ri'.n. 'er z'j onder ons ook zwakken, en onvooraichtigen, welken den arglisti- gen  jyl Goh Qpperheerfchappijè. gen ten buit kunnen worden. Wilde nu de oorzaak van ons weezen geheel en al geen heer en wetgeever zijn, leerde de gezonde Reden ons om dit van Kem te denken, zoo waren wij aan alle booswichten, die ons wilden benadeelen, zo was de eene booswicht aan den anderen prijsgegeeven , en juist deswegen, dat men zou weeten. dat 'er geen wil van eenen opperheer, geene wet, geene ftraffe was, moeste het getal der boosdoeneren verre boven dat vermeerderd worden , het welke wij tegenwoordig op deezen juist met volkomen gelukkigen aardbodem vinden. Kunnen wij den oorfprong van ons beftaan beminnen, kunnen wij ons onthouden van Hem te haaten, welke ons zoo ponder hulpè, zonder wetten onder den hoop van beleedigende medefchepfelen werpt? Wieh het in de weereld wel gaat, die kan het Hem niet danken, want het is alleen bij geval, de fchepper heeft voor hem met gezorgd, en met diens goeden wil had hij even zoo wel de aUerongelukkigfle' kunnen worden; maar de onfchuldige, welke onder de bevelen van eenen dwingeland fterft, hij, welke van onderen op leevend geradbraakt wordt, welke niet eens wraak en ftraffe van de oorzaak zijnes wezens mag verwachten, ja welke niet eens mag gelooven, dat Hij het verbooden heeft, moet Zulk eenen fchepper aanzien als een gedrocht, of van de koelfte onverfchilligheid ten aanzien van alle ellend^ der geenen, welken Hij in de weereld plaatfte, of van zulk eene volkomene boosheid, die zich in de ellende vermaakt. Achtte Hij ons te gering, om ter onzer i befcherming ten,minsten wetten te geeven en derzel| ver overtreeding te ftraffen, zoo had Hij ons niet moc' ten fcheppen : zijne fchepping der weereld is voor » den onfchuldigen, welke daaronder lijdt, omtrent zoo, ah wanneer men onfchuldigen ter plaatfe brengt, waar- heenen  Gols Opperheerfchappije. 33 beënen gruuwfaame volken hunne ergfte misdaadigers bragten, hen voor de wilde dieren werpt, alleen met dat Godslasterlijks onderfcheid, dat het wilde dier lchielijk doodt, maar de martelingen in dien leeuwenkuil , die van den oorfprong van ons beftaan is uitgevonden , veele jaaren lang duuren. Ons in zulk eene weereld zonder wetten te werpen, en kwaaddoenders niet te ftraffen, zoude immers harder zijn , dan wanneer een vader zijn jonggebooren kind op het veld nederlegt, om van wilde dieren verfcheurd te worden; want daarbij lijdt het kind minder, het voelt de fmart maar geduurende dien korten tijd, dat hetwerklijk tusfchen de tanden der wilde dieren is , en wordt door de herinnering aan het voorleedene en de verwachting van het toekomende niet jaaren lang gemarteld. Ach hoe gruuwfaam zoude die God zijn, welke den gevoeligeti roensch, zonder zijne inwilliging voortgebragt, txrt de fmardijke herinnering aan voorleeden en zorglijke verwachting van toekomend leed gevormd, in zulk eene weereld wierp, als de tegenwoordige is, Welke geene wetten hoe genaamd gaf, geen recht oeflende, nimmer wilde ftraffen, maar een gevoelig wezen, uitzijn niets hervoortgebragt, hier aan alles blootftelde, wat hijTan de konftenaarijen der boosheid kan lijdén! I WiJ klinne" , om geen gewag te maaken van beledigingen van anderen , ons zeiven ook door onze eigene dwaasheid (zoo moge nu de zonde heeten ) ten uitcrften ongelukkig maaken. Welk eene meenigte van ongelukken ontfbat 'er alleen uit het misbruik dier drift, die de Vermeerdering van het menfchiijkegeflacht ten doeleinde heeft? Welke aaiüengefchakelde folteringen van alleiieije looit, waarbij altoos het eene kwaad werklaam is om het andere te vergrooten* en den wensen zoo van allen troost en van alle leniging te berooC ven1  J* Gods Opperheerfchappije. ven' En evenwel worden wij door zulke lievige hartstochten , (zonder welken, ik bekenne het, het menschlrke gedicht naauwiijks zoude ftand houden ) weggefleept, en overzien inde bartstochtlijke enonervaarene jeuTd 'de gevolgen niet. Ik nocme de onkuischheid alleen tot een voorbeeld: maar het is even zoo gefield met alle andere ondeugden, de menfchen zelfs onervaarene menfchen worden door hevige 1 anstochten daartoe yen-geileept, en haar einde is het uiterfteongeluk; zij leiden, gelijk Haller zeide, de erfgenaamen der Godheid ' Van {mart tot grooter finart, van 't ongeluk in 't verderf. Dit doen zü tegenwoordig, niet tegenftaande het grootfte gedeelte der menfchen gelooft, dat God ze heeft verbooden. en zal bedraden: maar wat zoude er gebeuren , wanneer wij menfchen eenen febepper geloofden , welke noch wetgeever noch opperheer was, en welke niets verbooden had? wanneerverlodiening van den Godsdienst en gezonde Reden in het algemeen een en hetzelfde waren? Ons in zulk eene gevaarlijke weereld wettenloos heenen te werpen, en niet eens willens te zijn, dat de geene, welke hier heenen geworpen is zich voor het grootfte ongeluk moet wachten, zoude immers ten vollen hetzelfde weezen , als wanneer een vader zijnen kinderen van het eerfte oogenblik hunnes levens wel voedfel, maar geene opvoeding wilde geeven, hun niets, hoe fchadelijk het ook zij, wilde verbieden, zelfs niet, dat z j fuikerbrood, waarin rottekruid is, aten, ja niet eens, dat zij met de hand op den gloeijenden kagchel leunden, zoo dat het kind zich nu eens brandde, dan een oog, dan wederom eenen vinger verloor. Dien vader, welke zijne Km-  Gods Opperheerfchappije. g«j kinderen zoo behandelde, zoude de ongelukkige, ongezonde en verminkte mensch, welke nog overbleef en het leven behield, moeten verwenfehen: hij had geen vader moeten worden, wanneer hij de moeijte niet wilde neemen, om zijn kind optevoeden, en het door een kleiner kwaad voor grooter te bewaaren. Maar wat zouden wij van God moeten zeggen, wanneer Hij zoo met ons-handelde? wanneer het met zijnen wil ons vrij frond om te.doen, wat onzer dwaasheid en onkunde te binnen valt ? Onze vader teelde ons niet volkomen vrijwillig, maar bijna gedwongen door een hevige drift der natuur, waaraan hij geen wéerftand konde bieden: en wanneer een niet wel opgevoede zoen hem vroeg, waarom gaaft gij mij tot zooveel ongeluks het leven? zoo kan hij toch nog dit antwoord geeven: dat hij zulks niet wel koude nalaaten. Deeze halve verontferuïldiging heeft God niet eens voor zich, niets noodzaakte hem om aan gevoelige fchepfelen het beftaan te geeven, welken door zijne fchuld, en dewijl hij brat alles, wat tot hun nadeel drektc, veroorloofde, zoo-' ongelukkig moesten worden. Aan alk.die hevige driften, die ons wegflecpen, aan alle die gevoeligheid?die ons voor het ongeluk vatbaar maakt, is de wil van onzen vader onfchuklig, hij koude geene andere menfchen teclen, dan wij zijn ; hij formeerde ook de weereld rondfom ons niet: maar deeze is Gods werk, en wij zijn het ook, en daardoor klimt zijne verplichting, om voor ons te zorgen, hooger. Komt 'er nog het denkbeeld, thans mogte ik liever zeggen, de vrees bij, dat met den dood niet alles gedaan is, maar dat onze zielen óndervelijk zijn, dat alzoo de gevolgen' onzer ondeugden zich in eene dceds toerteemende grootte tot in eene eeuwigheid konden uitdrekken: Welk eene onmeetbaare wreedheid is het dan , ons dit zoo* G 2 gevaar:j  pfj Gods Opperheerfchappije. gevaarlijke beftaan, en geene wetten te geeven ? niet eens te willen, dat wij het hoogfte kwaad moeten vermijden, en ons gelukkig maaken? Met ijzen zoude men aan zulk een koelbloedig kwaad wezen moeten denken, het welke gevoelige fehepfelen uit het ftille Niets, of uit den eeuwigen flaap eener dooae logge ftoffe hervoortbragt, geheel onbezorgd voor hun geluk of ongeluk, en zonder hun den weg tot het ongeluk te verbieden. Indien men met zoodanig een wezen nog van billijkheid zoude mogen fpreeken, dan zouden wij ons voorig niets van hetzelve te rug eifchen, en het zoude allen beleedigd hebben, toen bij hen in wezen bragt. Wanneer de Wijsgeer dit overweegt, zoo kan hij niet anders gelooven, dan dat de weg tot geluk, dat is, de gantfche wijsgeerige zedenleer de wil van onzen opperheer, zijne wet is. God heeft dus niet alleen een recht van opperheerfchappije over ons, maar is tevens verplicht dit recht te oeffenen. Zoude iemand het woord plicht niet willen hooren, zoo drukke ik mij jegens hem op deeze wijze uit: God zoude haatenswaardig zijn, wanneer Hij onbezorgd voor ons geluk en ongeluk ons ten vollen aan onzen wil overliet;- Hij wordt beminnenswaardig, wanneer wij Hem als wetgeever ons voordellen, wiens eerde bevel deeze gronddelling der wijsgeerige Zedenleer is, zoek de mtgeftrékfie gelukzaligheden te bevorderen, en wiens geboden tevens alk die voorfchriften zijn, die uit deeze gronddelling volgen, en waarover Hij zal vvaaken. f. 9-  De toelaating der zonden verdedigd. 37 De toelaating der Zonden in de beste Weereld verdedigd. Eer wij verder gaan , en van de ftraffen der zon Jen naauwkeuriger fpreeken, moeten 'er nog twee tegenwerpingen van zeer yerfchiüende hoedanigheid, die tegen de wetten van God, en tegen de ftrafvvaardighèid der zonden kunnen gemaakt worden, opgelost worden: naamlijk, jÓ Waarom verhindert Gjd de zonde niet volftrektlijk, waarom vernietigt Hij liever niet terfto.nd die geenen, van welken hij voorziet, dat zij zullen zondigen, indien de zonde een waar kwaad is? 2.) Waarom verbiedt God de zonde, wanneer zij een ft uk van de beste weereld is, en wanneer elke zonde, die werklijk gcfchiedt, zijne heilige en goede oogmerken bevordert? L e1 b n 1 t z heeft in zijne Theodicee op de eerfte van deeze twee vraagen zoo voldoende geantwoord, en dit antwoord, dat bijna den hoofd-inhoud en de ziel van Wolffs wijsbegeerte uitmaakt, is zoo bekend, dat 'er weinig voor mij te zeggen valt, ten zij ik mijn oogmerk wil uit het oog verliezen, en bekende waarheden herhaalen. God moet zoo min sis mogelijk is wonderwerken doen: —> en: al het werklijke kwaad, dus ook de zonde zelve , is een fl.uk der beste weereld, en brengt het zijne toe ter bereiking der godlijke oogmerken. Dit is het bekende en waare antwoord van Leibnitz op de vraag in het algemeen: hoe 'er zoo veel kwaads zijn kan in eene weereld, die een God gcfchapen, heeft, welke volmaakt goed is, en alle gevolgen voor uitziet? welk antwoord men bij hem zeiven moet naC 3 lee-  g8 De toelaating der zonden leezen: 't geene nu van het kwaad in de weereld in het algemeen waar is , kan ook op het zedelijke kwaad, de zonde, toegepast worden. Sommigen verzwaaren zich dit daardoor, dat zij zich bij de zonde eene foort van een oneindig kwaad yoorftellen, dat om zijnes zelfs wil een kwaad is, en waartegen geen goed in de weereld, hoe groot, dat uit dezelve yolgt, of met haar verbonden is, zulk een evenof overwigt is, dat God daarom eene weereldkonde fcheppen, uit welker grondftoffe en eerfte inrichting zonden ontftaan zouden, Zij begrijpen wel, hoe natuurlijk kwaad een ftuk der befte van God gefchapene weereld zijn kan, dewijl het een middel is tot een grooter natuurlijk of zedelijk goed: maar God kan, naar hun gevoelen, nooit zedelijk kwaad als een middel tot een grooter goed verkiezen, en het in de béste weereld inmengen. En evenwel vinden wij zonde in die weereld, welker fchepper een oneindig goed en wijs God is: wanneer 'er niets in de weereld gebeuren Jcan, dat zijne reden niet in het voorgaande heeft, dan moet deeze zonde in de eerfte grondftoffe der weereld, zoo als God die gefchapen heeft, haare oorzaak hebben, en daardoor, dat men zegt, de zonde is van den duivel, en kwam door hem in de weereld, is men geen flap verder, want de duivel is immers ook van God gefchapen, in de eerfte inrichting van het rijk der geesten moest reeds de grondflag van zijnen val, en zoo vervolgens ook de grondflag van de verleiding der menfchen liggen. Dit fchrikbeeld fchept men zich , terwijl men eene ftelling, die in de zedenkunde en als voorfchrift voor ons volkomen waar is, In een gantfeh ander veld, tot de vraag, wat God onverminderd zijne goedheid en heiligheid kan doen? overdraagt. Het  in de beste Weereld verdedigd. 0 Het is waar, ik mag in de kleinfte zonde niet bewilligen , hoe groot een natuurlijk goed daarvan het gevolg zoude zijn, of hoe groot een natuurlijk kwaad, ja al z mde ik den dood en langduurige martelingen "daardoor kunnen ontgaan: hier kan nooit zedelijk kwaad met natuurlijk kwaad en goed in evenwigt zijn , en al het geluk der weereld is niet genoegfaam voor mij, om 'er eene eenige opzetlijke zónde om te pleegen. Maar dit moet men niet zoo verftaan, alsof elke zonde aan en voor zich zelve een oneindig kwaad in den eigenlijken waaren zin van dit woord wate, maar het komt daarvandaan, dat die God, wiens geboden ik overtreede, mij dralfeli kan en zal aandoen, die zwaarwigtiger zijn dan alle voordeden der zonde. Gcfteld, dat ik door eene enkele zonde, hoe klein die mij toefchijne, de uitgezochde folteringen, die men in deeze weereld kan verzinnen, vermijdde, zoo heelt God nog felmkkelijkere folteringen, in eene eeuwigheid in zijne magt: moeten nu ftraffen, gelijk wij in het vervolg zien zullen, ons van het zondigen affchrikken, of met andere woorden een evenwigt tegen de verzoekingen tot de zonde zijn , dan is het klaar, dat God deeze draffen deeds moet verzwaaren, naar maate de drangredenen tot de zonde fterker zijn. Liggen dus hl' de eene fchaal folteringen, waardoor mij een dwingeland, of wie het anders zij, tot zonde wil dwingen , en wil God mij ten gevallen zijne Wet niet veranderen, dan zal Hij mij nog hevigere folteringen , eene nog verfchrikkclijkerc eeuwigheid moeten dreigen en hierin zijn woord houden, om mij van het verboodeneaftefchrikken. Of wanneer ik door eene enkele zoude nietdegts Koningrijken , maar de geheele weereld, en alles wat zij van vermaaken oplevert, konde winnen, zoo is die God, welke* de zonde verbooden heeft, liiagrig genoeg, om mij C 4 van  4o De toelaating der zonden [ vanalhetvoordeel,datik vande overtreediugzijner wetten verwachtte, te berooven, en in gevalle Hij met hetzelve liet genieten , mij in de eeuwigheid honderdmaal zwaarer weegegde ftraffen toetemectcn. Das is elke zonde, die ik opzetlijk pleege, wel geen oneindig, maar toch een grootar kwaad, dan al het natuurlijke, dat ik door haar zoeke te vermijden, of al het natuurlijke goed, dat ik door haar trachte te verkrijgen. — — Hoe veel voorJeels, of hoe groot een natuurlijk, ja zelfs zedelijk goed ik van eene zonde niet voor mij maar voor de weereld verwachte," zoo moet ik ze evenwel niet begaan, maar denken: g)j .zelfs overziet niet met zekerheid, waarin het waare geluk der weereld beftaat, misfehien is dat geene, wat u zoo goed voor haar dunkt te zijn , over het algemeen en in zijne gevolgen een ongeluk voor de weered; gij moet dus die wetten gehoorfaamen, die eene onfeilbaare wijsheid heeft voorgefchreeven, en niet wijzer willen zijn, dan God. Maar gefield ook, dat uwe zonde ten besten van deeze weereld diende, én haar een groot goed te wege bragt, (omtrent op die wijze, als het verraad van Judas lscharioth in den hoogflen graad gedaan heeft J zoo zal God u nogtans voor de overtreeding van zijne wet ftraffen: zoo wel gezind voor de weereld wilt gij niet zijn, om u zeiven ongelukkig te maaken, ten einde aan haar een geluk te verfchaffen.dat God haar ook buiten u kan geeven, wanneer Hij het vóórhaar geluk overliet algemeen houdt. (*) i dus . (*) Misfchien wenfehen fommige leezeren om het boven gefehreevene beter te verflaan, een paar voorbeelden van zulke zo*.den te hebben, waarvan men zoude kunnen denken, dat men ze ten besten der weereld beging, wel r»iej  in de beste Weereld verdedigd. 41 . Dus kan zekerlijk geen natuurlijk goed of kwaad met het zedelijke kwaad in zulk een evenwigt komen, dat een redelijk fchepfel zich zoude laaten overhaalen, om ter verkrijging van een grootergoed te zondigen. Maar daarom is zonde aan en voor zich, en wanneer men goed en kwaad in de weereld tegen clkandcrenwii berekenen , geen zoo oneindig kwaad, dat nimmer het goede jn de weereld, dat God, in zijn plan , met de zonde » in dezelfde weereld onaffcheidenlijk veibondcn zag,in evenniet van zulke zwarte , als die van Judas Ischarioth was, want daarbij had hij zekerlijk het oogmerk niet, qm der weereld nuttig te zijn, ofschoon hij voor haar de voordeeligjte zond-i pleegde , en nog tegenwoordig als wanhoopige verraader de onwederfpreekelijkfte getuigen voor de waarheid der wonderwerken van Jezus is, maar van wel-. daadigere en wel gemeende zonden. Gefield eens, dat ik met die kundigheden , die ik in Europa kan verkrijgen, bij een woest en onweetend volk jiwam., dat geenen geopenbaarden, ja zelfs niet eens eenen gezondsn natuurlijken, maar of'geheel geenen, of eenen allerflegften godsdienst had. Ter gelukzaligheid van dit volk en ter verbetering van zijne zeden konden mij drie voorflagen te binnen komen ; of 1 ) om den zuiveren natuurlijken Godsdienst, zqo goed ik ze kende, intevoeren, maar tevens, dewijl de weg van overtuiging door wijsgeerige fluitredenen te lang zoude vallen , om mij voor eenen Propheet uittegeeven, en dezelve als eene godlijke openbaaring te prediken; of 2) den natuurlijken Godsdienst met eenige bijvoegfelen , die ik ftaatkundig, en naar de gefleldheid des volks voor nuttig hield, als door godlijke openbaaring te verkondigen; of 3) dien Godsdienst, waarin ik opgevoed was, en dien ik voor den waaren hield,als Propheet te prediken, dewijl anders de overtuiging te veel tijds zoude vereifchtn, of misfehien uit gebrek van historifche kundigheden onder dat volk niet C 5 HIP-  42 De tneïaating der zonden evenwigt met, of overwigt boven de zonde zoude ftaan. Al bet zedelijke kwaad kan ten laatften tot het natuurlijke, dat daaruit ontftaat, of ontftaan zoude, gebragt worden: wanneer dezelfde daad, die nu zonde heet, algemeen nuttige of geene nadcelige gevolgen had, zoo zoude God, in de wet der natuur, ze niet verbieden; maar het nadeel, dat daaruit ontftaat, moeste denveroorzaaker van ons beftaan, welke ons gelukkig wil zien, beweegeu, om ze aftekeuren en te verbieden. De mogelijk zijn. Dewijl ik in Duitschland gebooren ben , Zoo zoude dis geopenbaarde Godsdienst, die ik zoude invoeren , de Christelijke zijn, was ik uitTurkijen, dan zoude het de Muhamnrcdaanfche zijn. Welken van deeze drie voordagen ik verkieze, het zoude mij aan bewijzen van mijne godlijke zending, wonderwerken en vervulde voorzeggingen bij z dï een onweetend volk, als ik thans verziere, niet ontbreeken. Ik zoude als propheet zons- en maansverduisteringen voorfpellen , en zij zouden , wanneer ik maar genoeg van de Sterrekunde verftond, op den baadden tijd waarden oomen worden. Wonderwerken zoude ik door de Natuurkunde, bijzonder djor di elektrieke kracht ook doen: menfchen, welken mij ftoutelyk naderden , of welken ik verdacht hield, dat zij loogen ja zeik eenen v.ftfchen eeddeeden, zouden door de elektrifi-eit eenen flaj krijgen, dat hun het hooren en zien verging, en hun gewesten als getuigen opftond; miafchien liet ik zelfs een-iemand, welke het verdiende , door het onweeder dooddian. ik zal alle overige ftukken, d;e konden tn het werk gefield worden, om teBen nuttigen Godsdienft intevoereu , niet verhaalen: wie iets van de Natuurkunde verftaat, dien zal buitendien meer te binnen komen, dan ik op een vel kan fehrijven. Dit nu was alles bedrog, fögéH, dus naar die zedenleer, die ik aanneeme, zonde: mur hoe gelukkig kond» ik daardoor een gantfch volk maaken! een volk misfehien , dat  in de beste Weerold verdedigd. 43 De gantfche fom van dit natuurlijke kwaad, dat uit de zonde ontftaat, is eigenlijk haare grootte in zoo verre als men haar alleen als een kwaad in de weereld betracht, en deeze moet op eene dubbelde wijze berekend worden: I) de fom van al het natuurlijke kwaad, dat volgen zoude , wanneer de daad niet verbooden, maar geoorloofd en algemeen was. Deeze klimt tot eene verbaazende en dat uit veele millioenen beftond ! En hoe wanneer ik zelfs de uitvinder van America was geweest, en daar, ik weete niet hoe veele millioenen, in plaats van de aan hun gepleegde gruuwfaamheden , zoo gelukkig had kunnen maaken! Nu de toepasiing van het voorheenen gegeevene antwoord op dit verzierde geval! Eerstlijk aizoo, wanueerik ook dit volk van zoo veele millioenen konde gelukkigen zonder uitzondering eeuwig zalig maaken , wanneer ik, welke een Christen ben, heizelve met alle zijne nakomelingen tot Christus konde bekeeren, door wien ik vast geloove zalig te worden: zoo zoude ik evenwel Bidt zoowel geziud voor hetzelve zijn om zelfs eeuwig verdoemd te worden eh ter helle te vaaren, op dat dit volk eeuwig zalig wierd. Maar hoe nadeelig konde ook mijne wel gemeende.'zonde voor dit gedeelte der weereld worden ! Hoe? wanneer de natuurlijke Godsdienst, die ik daarvoor hield, met zekere dwaalingen , het zij leerlteliige , of zedeiijKe, gemengd was, en ik dezelven het volk tot zjjn ongeluk als geopenbaarde leerftelüngen aanpraatte ? 'Er behoefde maar zulk eene enkele onverlchillig fchijnende dwaaling ., als het verbod van wijn door Muhammed, Sn te zijn , om volken ongelukkig re maaken , gelijk dit het gevolg van het verbod des wijns onder de Muhamuiednancn is. De wel gemeende bijvoegfelen , die ik uit haatkurdige oogmerken tot den natuurlijken Godsdienst rekende, konden evea  44 De toelaating der zonden en bijna onmeetbaare grootheid, en is eigenlijk de reden, waarom de fchadelijke daad moeste verbooden, en van een enkel natuurlijk kwaad, zoo als het te vooren was, tot een zedelijk moeste gemaakt worden. Indien bij voorbeeld de hoererije volkomen onverfchillig en algemeen ingevoerd (met andere woorden, geen zedelijk kwaad) was, dan zouden de gevolgen daarvan geheel anders zijn, dan tegenwoordig bij enkele overtreedingen der zoo bedenklijk zijn en mislukken; waren zij eens als Godlijke openbaaring aangenoomen , zoo konde ik zelf, zoo konden mijne navolgeren , niet weer te rug gaan , -ofschoon het nadeel in het oog viel: het ijverige en geloovige volk zoudeodaarop blijven liaan. In het derde gr val zoude het ook mogelijk zijn, dat ik eene valfche openbaaring , die ik voorwaar hield, aan het volk , door mijne fchijnwonderwerken bedroogen , opdrong. Maar gefield, ik was zoo gelukkig om den waaren Godsdienst te prediken , zoo kan ik evenwel de gevolgen der bedriegelijke middelen , waardoor ik dezelve uitbreide, niet genoeg overzien. Hoe nu, wanneer het volk reeds in het eerst volgende gedacht meer befchaafdheids en genoegfaame kundigheden verkreeg, om het bedriegelijke van mijne wonderwerken en voorzeggingen intezien? dan zoude het niet alleen deezen Godsdienst wederom laaten vaaren, maar ik had Haar veelligt voor altoos den weg geflooten , welken zij anders op eene rechtmaatige wijze tot dit volk mogte gevonden hebben , dewijl hetzelve nu tegen alle bewijzen voor dien Godsdienst het vooroordeel opvatten zoude , dat zij even zoo wel bedrog zijn mogen , als mijne wonderen en voorzeggingen. Ik wilde hier boven den fchikel der denkbeelden , door deeze ophelderende voorbeelden niet af breeken : wie zonder dezelven verliaat, wat ik in den tekst gezegd heb, flaa ze over.  in de befte Weereld verdedigd. 4.7 der' wet, die het nadeel maar enkel in het kleine na zich fleepen: 'er zoude geen huwelijke Haat meer zijn, allen zouden zich onder elkandercn vermengen , gelijk die foorten van dieren, welker natuur daarnaar is ingericht. Bij deezen is het niet fchadelijk, maar het menfchlijk gedacht zoude ter naamver nood kunnen beftaan, want bij de hoererije neemt het geftaadig af, ten dcele dewijl daar uit verre naa zoo veele kinderen niet gebooren worden als uit het echte bed, ten deele, omdat de meesten van dezelven vroegtijdig uit gebrek aan koestering fterven. Maar gefield, dat het bij alle Vermindering nog immer voort beflaat door eeninige fomtijds tegenwerkende oorzaaken, zoo zoude het ten hoogflen ellendig zijn. Het zoude den kinderen, welken op deeze wijze geteeld zijn, aan opvoeding ontbreeken, die voor ons menfchen noodzaaklijk is , en zonder welke wij in ondeugden en onbefchaafdheid verzinken , maar die onreine ziekte, die door den bijflaap aandeekt, zoude ook algemeen worden , onbefmette perfoonen zoude men dan maar vinden, wanneer zij zich van de kwaal hadden laaten geneezen, en deezen zouden , zoo ras hunne driften hen wederom tot den bijflaap dwongen, op nieuws befmet worden. Dit zoude reeds vreeslijk genoeg zijn, wanneer men aan de natuurlijke drift niet zonder zulk eene verwachting kon voldoen : en hoe verfchrikkelijk'zoude het verderf der gezondheid in het algemeen bij hen zijn, welken meermaaien befmet wierden. Maar nu de nakomelingen! welke ongelukkige, reeds van de geboorte af onreine kinderen uit den bijflaap van zulke ouderen zouden gebooren worden, ziet men tegenwoordig fomtijds in eenige zeld-  46 De toelaating der zonden faamc voorbeelden, behalven dat dan dit treurige gezicht algemeener zoude worden: maar welke ellendige fchimmen van menfchen deeze kinderen in het tiende gedacht zijn zouden, kan men niet zeggen. l)*'eze, en nog andere natuurlijke onheilen, die ik hier niet altemaal zal opnaaien, faamen gerekend, maaken de grootheid van het kwaad der hoererije uit, om welks wil dezelve moeste verbooden zhjn: en deeze fom is zoo groot, dat God naar zijne goedheid zekerlijk geene weereld konde fcheppen, waarin hoererije aan menfchen van zulk eene natuur, als wij hebben, geoorloofd, en met zijnen wil overeenftemmig zoude geweest zijn. 2.) De fom van het natuurlijke kwaad, dat - uit de enkele overtreeding van de wet ontftaat. Deeze is-, wanneer ik 'er naauwkeurig van fpreeken, en niets voorbijgaan zal, faamengedeld, a) eerstlijk uit de natuurlijke kwaade gevolgen van de daad. Deeze gevolgen kunnen fomwijlen zeerverfchrikkelijk zijn, en, om bij het voorgaande voorbeeld te blijven ftaan, eene eenige daad van hoererije kan moord en doodflag, befmetting met eene fchandelijke ziekte, niet alleen bij den fchuldigen, maar ook bij zijne onfchuldige echtgenoot, zelfs wel bij eene aandaande, die hij nog niet heeft, ook bij de kinderen, welken hij in het huwelijk verwekt, en de volkomenfte bederving van zijne en hunne gezondheid te wege brengen. Maar dit kwaad is toch altoos maar iets bijzonders, en een grooter goed, dat in het faamendel der besteweereld, die God verkoos , daarmede verbonden is , kan een zeer groot overwigt boven hetzelve hebben. Welk goed dit telkens zij, kunnen wijkort- ziei>  in de befte Weereld verdedigd. 47 ziende nietweetcn, dit kan alleen de Oneindige, welke het ontweip van alle mogelijke weereh ea overziet, en naar volkomcne goeobeid en wijsheid buiïen twijflel de 'beste daar uit gekoozen heeft: maar beftonfj dit goed ook in niets meer, dan dat dit eenige voorbeeld van de natuurlijke gevolgen der ondeugd honderd anderen te rug houdt, van zich aan die ondeugd overtcgecven , waarvan zij de gevolgen zien,, zoo .was dit ti-ch reeds een honder. vt uwig overwipt van het goed boven, het kwaad. Bij fomm.ige enkele zonden is het natuurlijke kwaad, dat daaruit ontftaat, nog geringer, en deste ligter door een goed, dat daar mede gepaard gaat, , overgehaaf 1, en om zoo te fpreeken betaald: fomtijds zijn 'er zelfs gevallen, waarin eene enkele zonde onmiddelbaar goede gevolgen heeft, bij voorbeeld meenig een onkuifche bijflaap heeft het verwekken van een kind ten gevolg, dat een geluk voor de weereld is, onder de gek -orden, van eenen Er.\s:,ius va n Rot ter i).A at,on-'er veldheeren , van eenen Ma a r s c h a i. k v a x Sj a s e x , wiens geboorte wcliiietalleenalleF--a.: c' en, maar zelfs vermoedelijk alle Duitfchcrs in het Nfiorden van Duitschkmd, wij in het Haunoverfche niet uitgezonderd i zegenen, offchoon hij, aan tie zijde van onze vijanden vocht, b) Ten tweeden, uk de willekeurige firafj'rn, die God zich tegen de orertrceders zij ner wetten mogie voorbehouden hebben, en naar,de leer van den Bi belzich werklijk voorbehouden heeft. Deeze ftraffen.zijn voor hem, die ze lijdt, een kwaal, doch niet voor het gantfche der weereld, w aarvoor zij veelmeer een goed zijn: want deeze voorbeelden van ftraffe zijn juist het middel om van de fchadelijke zonde afte- fchrik-  4$ De toelaating der zonden fchrikken, en , gelijk ik ze in het vervolg zal noemen , het gevvigt, dat in de goede fchaal gelegd wordt, om haar het overwigt boven de kwaade, waarin aanlokfelen tot zonde, hartstochten en . fchijngocderen liggen , te geeven. Dart nog eene algemeene aanmerking! Wien het ftrijdig met Gods wijsheid dunkt te zijn, dat Hij eene 'weereld gefchapen heeft, waarvan Hij voorzag, dat •'er in het toekomende zonde in zoude gepleegd worden, die vergeet, hoe wij over onze eigene daaden oordeclen. Wij houden ons immers deswegen niet ■voor fchuldig, om dat onze daaden , die aan en voor zich goed zijn, voor anderen eene aanleiding en oorzaak tot zonde worden. Wanneer' wij martelaaren voor Godsdienst of deugd worden, zoo begaat onze vervolger zonder twijffel eene der haatenswaardigfte zondennen onze belijdenis van den waaren Godsdienst, of onze deugdsbetrachting is de oorzaak daarvan, maar wij houden ons ten vollen onfchuldig aan de zonde van dien anderen. Wij moeten niemand tot de Zonde overhaalen, verleiden, dwingen of beweegen , maar wij zouden geheel en al niet mogen handelen, wanneer de zonden van anderen, die gevolgen van onze daaden 'zijn, op onze rekening konden gedeld worden; en God had geene weereld, vol van vrije wezens, moeten fcheppen, wanneer Hij onverminderd zijne beiligligheid geene weereld had mogen fcheppen, waarin zonde zijn zoude. Edoch hiervan moet ik nog naauwkeaager fpreeken. §. 10.  in de beste Weereld verdedigd, ^ §■ IO- Voortzetting 7 deezer JJoffe. Van voor en (a PRIORe) is het onzeker, of God eene groot e weereld vol zedelij ka wezens konde maaken, die zonder zonde was: en dewijl wij in de tegenwoordige weereld zonde vinden, zoo moeten wij gelooven,dat het niet mogelijk geweestis, or* eene weereld geheelzonder zonde te fcheppen, wanneer zij in tegendeel geene andere volkomenheden zoude verliezen. Het is, wanneer wij ons de zaak van vooren C a prlore) voordellen, ten hoogden twijfelachtig, of eene groote weereld, waarin zich zeer veele zedelijke fchepfelen in onderfchcidene trappen van volkomenheid bevinden , zonder zonde mogelijk zij, wanneer God deeze fchepfelen nier geduurig door wonderwerken van het zondigen wil te rug houden. In eene weereld, waarin nog geene zonden begaan zijn, kunnen ook^geene draffen voorgevallen zijn; maar zijn 'er geene voorbeelden van draffe voorhanden, zoo ontbreekt den bewoonderen dier weereld eene zeer gewigtige beweegreden, om de zonde te vermijden, zij zullen dus veel ligter tot de zonde kunnen weggcfleept worden. Wanneer dienvolgens God ook terdond alle de geenen door een wonderwerk vernietigde, of hunne geboorte verhinderde, van welken hij voorziet, dat zij zullen zondigen, dan zouden andere fchepfelen , die tegenwoordig onfchuldig bleeven, dewijl zij zich door voorbeelden van ftraffen laaten waarfchuuwen, vermoedelijk gezondigd hebben. Straffen zijn niets anders, dan een kwaad, dat de wetgeever den overtreeder als iets zekers dreigt, om daardoor van de overtreeding der wet te rug te houden. De zonden, die God verbiedt, zijn, wel is waar, aan en voor zich reeds een kwaad: D maag  £ö De toelaating der -zonden maar dewijl een ieder dit te dier tijd niet erkent, wanneer hij tot zonde gelokt wordt, of dewijl hij het ongeluk, dat uit de zonde ontftaat, kis onzckerbefchouwt, zoo dreigt hem de goede wetgeever een zeker kwaad, om hem van de zonde aftehouden, en dit noemt men 'ftraffe. Zoo lang als de draffe nog aan niemand voltrokken is, kan zich die geene, welke door hevige hartstochten tot zonde gelokt wordt, ligtlijk verbeelden, dat de woorden van den wetgeever alleen een dreigement, dat niet vervuld wordt, zullen zijn. De zonde heeft, terwijl wij 'er toe verzocht worden, iets aan "zich, dat ons zoodanig drcelt, dat men zich gaarne jil het daaraan verknochte kwaad als onzekervoordelt, en het zekere vermaak der zonde den voorrang boven hetzelve geeft: en de mensch kan ligtlijk van Gods bedreigingen zelfs denken, dat zij maar een vroom bedrog zijn. Hoe flegt bewijst men daarenboven gewoonlijk de godlijke waarheid? hoe veele zedenleeraaren verbieden alleen nadeelige logenen en veroorlooven nuttige onwaarheden ? waaruit immers volgt, dat God ook nuttige onwaarheden zoude kunnen zeggen : hoe veelea zullen 'er onder mijne leezeren aan de eeuwigheid der helfche draffen twijffelen, alhoewel de bedreigingen van den Bijbel duidelijk fpreeken en beflisfen? Zoo konde dan ook het grootde gedeelte der menfchen genegen zijn, om alle godlijke dreigementen voor eene nuttige en heilfaame onwaarheid te houden, en in deeze verbeelding zoo lang te blijven, als wij geene voorbeelden van de draden zagen. God kan dus ten besten dier weereld, die Hij fchiep, ecnige zonden toelaaten, om meer zonden te verhinderen. Wicn deeze delling onbegrijpelijk fchijnt, die bedenke, of het voor meenig Land geen geluk is, dat 'er eens eene misdaad in begaan en zeer ftreng geftraft wordt, om dat men zich'  iu de beste Weereld verdedigd. gr zich naderhand des te meer voor die misdaad wacht? De ftrenge beftrafling van eene eenige gaauwdiefsbende beveiligt dikwijls een land, gcduurende den halven leeftijd der menfchen, voor zulke benden. Men Helle zich eens voor, dat menfchen en andcreredelijke fchepfelen voor die groote verandering, die onze aardbodem te wachten heeft, niet gezondigd hadden, en zoo uit deezen tijd der opvoeding in eene weereld overgingen, waarin zij eeuwig moeten blijven, zoo zoude met de verandering des aardbodems en zijner bewoonderen geen oordeel gepaard gaan,'erzouderi geene ftraffen daarbij geoeffend worden: ja wij zouden nog niet eens in één voorbeeld de verfchrikkelijke natuurlijke gevolgen der zonde waargenoomen hebben. De gevolgen hiervan zouden zijn, dat wij in de eeuwigheid voor gevaarlijke verzoekingen tot de zonden bloot donden, dewijl wij de waarheid van Gods dreigementen nog in geen voorbeeld gezien hadden, als mede dat vreeslijke ongeluk, dat de zonde natuurlijker wijze na zich deept, en dat gemeenlijk door eene lange [reeks van gevolgen met haar faamenhangt, die een middelmaatig verdand niet met zekerheid kan overzien. Welk mensch , hoe wijs hij zij, zoude flegtsde gevolgen, die werktuiglijk uit de ontucht en de dronkenfehap ontdaan, door fluitredenen opgemaakt hebben, zonder daarvan voorbeelden te zien? om van andere gevolgen , die de ziel nader betreffen, en nog zwaarer te voorzien zijn, geen gewag te maaken. Maar dewijl wij gezondigd, en de gevolgen der zonde aan ons of anderen waargenoomen hebben, zoo hebben wij reeds in dit leven derkc redenen voor ons, om de zonde te mijden, en niet alleen wij, maar ook andere redelijke fchepfelen van God, zullen in de toekomende "Weereld nog f&rkere redenen daartoe krijgen, wanneer D 2 eca  g2 De toelaating der zonden een Oordeel haar voorafgaat. Laat iemand zoo ongeloovig zijn, als hij wil, en niets van ftraffen in deeze en de toekomende weereld gelooven, hij kan des met tegenftaande de natuurlijke gevolgen der zonden met m twijffel trekken, waarvan hij de ondervindingen voor oo-en heeft, en deeze ondervindingen moeten zelfs den ongeloovigflen en vermételften van veele zonden te rug houden, die hij anders zoude gepleegd hebben. Maar de geloovigen weeten, dat Christus hunne zonden gedraagen heeft, en moeten de onverfchoonehjke tafwaardigheid der zonde op de zekerfte wijze juist daaruit erkennen, dat God de zonden niet voltaktliik vergaf, maar ze in Hem ftrafte om ons de ftiaffe te kunnen kwijtfchelden. Maar wanneer de uitverkoorencn uit de menfchen en andere redenmagtige onderdaanen van God bij het laatfle oordeel over de weereld de vervulling der godlijke dreigementen in de verdoemden zullen zien, dan moet hun dit natuurlijker wijze de fterkfte drangreden geeven, om Gods geboden te houden. Hieruit zal vermoedelijk de zoo genoemde_ bevestiging in het goede ontftaan, waarvan onze leerboeken dikwijls fpreeken, zonder dezelve genoegfaam te bewijzen of te verklaaren. Op deeze wijze wordt het toelaaten van de zonde in ons kortftondige leven, en in de eerfte kindheid van onze weereld, een middel om ons in alle eeuwigheid voor de zonde te bewaaren Deeze kindheid der weereld duurt wel duizenden van jaarkringen, en dit kan ons langduung fchijnen: maar tien duizend jaaren zijn wel tegen de eeuwigheid gerekend veel minder, dan één uur tegen een millioen jaaren. Ik vatte alles, wat ik tot dus verre gefchreeven heb, in deeze ftelling faamen: wanneer God veele redenmgüge onderdaamn heeft, welken tot zonde kunnen verzocht  inde beste Weereld verdedigd. g$ '%ocht worden, zoo moet Hij die of door herhaalde wonderwerken, of door voorbeelden van firaffen en van de natuurlijke gevolgen der zonde van 'de zonden afhouden. Doel Hij geen van beiden, dan zal waarfchijntijk de eene voor, de andere na, de eene vroeger , de andere laater onder de verzoekingen bezwijken. Het eerfte ftrijdt met zijne wijsheid; en het zoude Hem ook onmogelijk vallen, om onze gehoorfaamheid te beloonen, wanneer Hij dezelve door onbepaalde almagt afgedwongen had. Het tweede kan niet gefchieden? indien 'er geene zonde in de weereld is. God handelt dus wijslijk en goedertieren, wanneer Hij eenen tijd lang de zonde toelaat, om het beste gedeelte zijner fchepfelen door voorbeelden van ftraffen eeuwig voor de zonde te bewaaren. Eene weereld geheel en al zonder zonde, is even zoo veel als, eene weereld, waarin de gewigtigfte redenen, die ons van het zondigen te rug houden, niet te vinden zijn: dit is eendenk' beeld Jlrijdig met zich zeiven, in gevalle de weereld eene meenigte van vrije zedelijke fchepfelen moet hebben, want waar de krachtdaadigjle redenen om ons van de zonden terug te houden, ontbreeken, daar zal de eene of de andere zon-, digen. Dus fchijnt het, dajt eene groote weereld, vol van zedelijke fchepfelen, zonder zonde wel iets onmogelijks zijn moge., een harfcnfchim, dien wij menfchen in het hoofd kunnen krijgen ,maar waarvan God zelf geen plan voor zich vond. Dewijl 'er in de van God gefchapene weereld zonde is , zoo moet dit laatfte wel waar zijn en werklijk plaats hebben, en wij moeten van Gods goedheid en wijsheid vertrouwen, dat onder alle mogelijke ontwerpen van weereld - geitellen, die zich aan zijn oneindig verftand voorftelden , geen weereld - gebouw, dat groot, dat met zijne heerlijkheid en met eene goedheid, die zich over allerleije foorten van ontelbaare redelijke fchepfelen wil uitftorten, overeenftemmig geweest is, dat zonder eene veelvuldige tusfchenkomst van veele vvonderwerkerivan D 3 alle^  De toelaating der zonden zonde vrij gebleeven zijn zoude. De verfcheidenheid van vrije zedelijke fchepfelen, die ter verheerlijking van God en tot hun eigen geluk verdrekt, hunne ontelbaare meenigte, die de goedheid van God vorderde om zich over veelen uitteftorten, en veelen gelukkig te maaken, de oneindige duurfaamheid des tijds, waarin zonden baarende dwaalingen bij het eene of andere gefchapene wezen mogelijk blijven, veroorzaakten , dat 'er ia elke weereld zoude gezondigd worden. De zonde was wel niet noodzaaklijk in eenen bovennatuurkundigen zin, immers God had dezelve door een wonderwerk kunnen beletten; het was ook niet in het alge, meen noodzaaklijk, dat juist deeze of geene zonde moeste gefchieden, immers in elke weereld zouden andere zonden geweest zijn: maar het was voorwaardelijk noodzaaklijk, dat, indien God het niet door wonderwerken wilde verhind eren , 'er in elke weereld zonde zoude plaats gehad hebben. ■ Wat zoude God nu doen? Drie zaaken waren 'er, waaruit Hij konde kiezen. Hij moeste of geheel en al geene weereld fcheppen, die met zedelijke wezens vervuld was: of Hij moeste elke zonde, die Hij voorzag, door eeir wonderwerk beletten ; of die weereld kiezen, en door zijne almagt hervoortbrengen, waarin Hij de minfte en nuttigde zonden zag, dat is, zulke zonden, die het meeste ten goeden konden beftierd worden en tot het geluk.van zijne fchepfelen het meeste bijdroegen. De tweede voorflag, om elke zonde, die Hij voorzas, voldrektlijk door wonderwerken te beletten, wasfrrijdig met zijne wijsheid, en deeze maakte het onmogelijk, dat hij van den oneindig wijzen God konde goedgekeurd worden. Verbaazend zoude de meenigte der wonderwerken geweest zijn, die zulk eene inrichting der weereld  in de befte Wiereld verdedigd. 5£ jreld vereischt liadde: want wij hebben te vooren gezien , dat in eene weereld, waarin nog geene voorbeelden van de fchade en ftraffe der zonden voorhanden zijn, veel minder natuurlijke beletfelen der zondea zouden zijn, dan wij tegenwoordig hebben. Ik gcloove niet, dat ik hier behoeve te bewijzen , dat het tegen de wijsheid van God aanloopt, om het getal der wonderwerken te vergrooten, dewijl het eene gewoone ftelling der gezonde wijsbegeerte is, die met de dagelijkfche ondervinding, die ons geene wonderen vertoont, overeenftemt; ten minften ik kan mij hier niet zoo verre van mijne hoofd-zaak verwijderen, om dat te bewijzen, en wie hierover meer van mij wilde leezen , zoude dienen te wachten, tot eens misfehien na mijnen dood het ontwerp van mijne voorfeezingen over de christelijke Geloofsleer in het licht verfchijnt. Mag ik maar nog deeze vraag opwerpen, of die geene, welke de verhindering der zonde door wonderwerken van God wilde eifchen, niet liever eenen ftap verder, gaan, en eifchen moeste, dat God de zonden zelve toeliet, en alleenlijk' alle haare fchadelijke gevolgen door wonderwerken belettede, ten einde zij ophielden zondig te zijn? Mij dunkt, ten minften, dat die geene, welke zulke ontelbaare wonderwerken begeert, even zoo wel konde wenfehen, dat God den menfchen niets verbooden, of niets: van dat geene, wat van natuur een kwaad is, door zijne wet tot zonde gemaakt, maar op zish genoomenhadde, om defchadelijke gevolgen van elke daad terftond door wonderwerken te vernietigen. Stemt zulk eene meenigte van wonderwerken met de wijsheid van God niet overeen, en ftelde zich aan zijn oneindig verftand geene groote weereld vol van zedelijke fchepfelen zonder zonde voor, zoo was het Hem zedelijker wijze onmogelijk, om eene weereld tefchepP 4 PeJ1*  56 De toelaating der zmden pen, Waarin geene zonde zoude gevonden worden. Kun? nen wij Hem de fcnüld van de zonde in de weereld geeven? of tusfchen haar en zijne goedheid eene ftrijdigheid vinden? Het is waar de zonde heeft haare gcnoeglaame reden in het voorgaande, gelijk alle andere dingen , en de eerfte grond daarvan ligt in den eerden aanleg der weereld: maar de fchepping van zoodanige weereld, als de tegenwoordige is, konde des niet tegenftaande de heiligde en goedertierende daad van God zijn. Wanneer Hij dezelve had achter wcge gelaatcn, dan was misfehien nimmer aan eenredenmagtig vrij wezen (want zulk een kan zondigen) die meenigte goeds te beurt gevallen, waarmede wij thans overhoopt wor- \ den. Wij fchrijven immers anders den geenen, welke eene weldaad bewijst, het onvermijdelijke en veel geringere kwaad, dat daaruit ontdaat, niet toe, wanneer hij de weldaad niet zoodanig konde inrichten, dat het kwaad vermijd wierd. En hier is maar de vraag: of God moeste nala.iten, om aan ontelbaare fchepfelen het befcaan en eene eeuwige gelukzaligheid te geeven, om dat Hij voorzag', dat misfehien maar een klein gedeelte van zijne fchepfelen daarbij door het pleegen der zonde drafwaardig zoude worden? of Hij,om het j mindere kwaad te verhinderen, zwaarigheid moeste maaken , om het veel grootere goed te bewerkdelligen 1  ' in 'de léste Weereld verdedigd- 5/ Nadere toepasftng van het gezegde op den mensch. Het gevaar om te zondigen is met eenige volkomenheden der mcnfchlijke natuur op het naauwfte verëenigd; deeze volkomenheden zouden wij hebben moeten misJen, wanneer ' God menfchen had willen fcheppen, welken minder in ge vaar waren om te zondigen. De zonde door wonderwerken te verhinderen ftrijdl met het plan van opvoeding en vordering 'in volkomenheid, dat God ten aanzien van ons fchijnt te hebben. 't Gcerie ik tot dus verre gefchreévéh heb, gaat op de toelaating der zonde bij zedelijke fchepfelen van allerlcije foort, zij mogen menfchen als wij, of Engelen, of van eene ons nog onbekendere foort zijn. Maar onderzoeken wij den menfeh, welken wij onder alle zedelijke fchepfelen het beste kennen, als mensch, dan worden wij gewaar, dat zijn gevaar om te zondigen met zekere voordeclige inrichtingen van onze'natuur onaffcheidenlijk verëenigd is, en dat de Schepper dit gevaar 'niet konde verminderen, zonder haar minder volkomenheden te geeven. Edoch ik fprecke hier niet van de bloote mogelijkheid om te zondigen, die'er altoos bij eindige, voor dwaaling vatbaare zedelijke wezens zal blijven, ook niet van die geneigdheid om te zondigen , die uit de verdorvenheid onzer natuur na den val ontftaat, 'maar van dat geene, wat in dezelve goed is, en ook vóór den val zoude geweest zijn, doch ons meer aan het gevaar blootdelt, om Gods geboden te overtrecden. Nieuwsgierigheid., eenige ongeloovigheid ten aanzien Van dat geene, wat ons verzekerd wordt, zinlijkheid, en hartstochten, zijn voorrechten van onze natuur, D 5 zon-  gij 'De toelaating der zonden zonder welken wij niet zouden zijn, wat wij zijn: en even hieruit ontfpringt ook dat groote gevaar om te zondigen, waaraan zekerlijk niet allen, misfehien de minften zouden tegenftand bieden, wanneer wij ook die zedelijke ziekte niet geërfd hadden, die de Godgeleerde natuurlijke verdorvenheid noemt, en die in het vervolg nader zal onderzocht worden. Het mcnfchlijke hart heeft eene zeer leevendige nieuws* gierigheid, eene werkfaame begeerte om van alles, wat hetzelve onbekend is, de proef te neemen en het uittevorfchen , en deeze hebben wij in eenen des te hoogeren trap . hoe edeler, hoe meer wij menfchen zijn: is zij bij eenigen zwak, zoo zinken zij naar evenredigheid , dat zij hun ontbreekt, fteeds laager tot het vee nederwaarts. Zij is de bron van ontelbaare uitvindingen, die wij gedaan: hebben, en nog doen: en in welk eenen ftaat van domheid zoude het menschlijke gedacht zonder haar zijn'? Zij maakt ons ligchaam van de eerfte kindheid afbuigfaamengefchikt tot beweegingen, waartoe het anders nimmer bekwaam zoude geworden zijn: zij maakt ons alle verborgene fchatten der natuur bekend en onderworpen. Wij neemen, mag ik zoo. fpreeken, de proef van den verboodenen boom, zelfs van de vergiften, onder het proefneemen vindt iemand fomwijlen het nuttige, de geneezende kracht, dianier of daar onder het vergift verborgen ligt, en leert ze anderen. Zouden wij wel wenfehen, dat God ons deeze onverzadelijke nieuwsgierigheid niet had aangefchapen? Hoe laag, hoe behoeftig, hoe hulploos, zouden wij zonder haar zijn? Hoe veele geneugten fchenkt zij ons! en welke zichtbaare en onzichtbaare l dingen hebben wij door haar ontdekt! Maar juist deeze nieuwsgierigheid veroorzaakt, dat wij ook nadechge, l<é verboodene daaden onderneemen, alleenlijk om dar  in de beste Weereld verdedigd. 5£ dat zij voor ons nieuw zijn, en wij van alles, wat wij niet beproefd hebben, de. proef willen neemen. Dtt is reeds daardoor, dat het ons onbekend, en dat het gevolg daarvan, al waren het ook fmarten én de dood, ba* dekt is, voor ons aantrekkelijk genoeg. Het kind be* fchadigt zich gemeenlijk door deeze nieuwsgierigheid ,eer het nog voor zonden vatbaar is, en de jongeling vervalt daardoor in zonde. Ik ben wel niet van het gevoelen om de gefchiedenis van den val der menfchen in eenen verbloemden zin (allegorisch) te verklaaren, maar ik kan mij evenwel naauwlijks onthouden om eene ge* paste uitdrukking aantehaalen, die wij misfehien Gen. II, 9. 17. vinden. Het geene men gewoonlijk vertaalt, en ik ook vertaald heb, boom der kennisje das goeds en des kwaads, zöude ook kunnen hectcii, boom der kennisfe, welke goed en kwaad is, (*) dat is, die, twee zijden heeft, eene goede en eene kwaade. In de daad deezé nieuwsgierigheid, deeze begeerte naar kundigheden i$ zoo gefield: zij is goed, uitfteekend goed, en God moeste ons dezelve geeven, wanneer wij ons boven de dieren geuoegfaam zouden, verheffen, en bezitters vaa alle fchatten des aardbodems worden; maar zij heeft; ook haare kwaade zijde, en dort in nadeel en zonde./ Het tweede^ lhik van de natuurlijke gedeldheidvan het menschlijke gedacht ter veredeling en verhooging van hetzelve is eene foort van ongeloovighcid ten aanzien van dat geene, wat wij op het getuigenis van anderen moe*ten aanneemen: en deeze is ook bij elk menfeh desse fe* (*) Zoo zoude" men in den eerfien opflag de woorden . jni 3io rjnn yp verftaan, om dat run het voo-lid n voo^r zich heeft, dat voor een nomen flatus confrutli gewoonbjk niet ftaat. De reden , waarom men hei zoo niet veru d? is de gelijkluidende plaats Kap. III, 5.  6o De toelaating der zonden leevendiger en 'werkfaamer, hoe meer de natuur hem begundigd heeft, (edoch met eenige bcpaalingen , die ik hier niet in het breede kan verhandelen). . Dan eens vermoeden wij onwaarheid, dan dwaaling in dat geene, wat anderen ons zeggen; en dit is de weg tot de waarheid. Wij zouden, indien 'er zulk een mistrouwen geene plaats vond, altoos bij de oude ingevoerde dwaalingen en vooroordeelen blijven, waartegen de Redeneerkundige ons zoo veele regelen voorfchrijft: zijne regelen zijn goed en waar, maarzij zouden wel weinig baaten, want wie volgens de Redeneerkunde opgeleid is, vergeet gewoonlijk om 'er gebruik van te maaken, wanneer hij het juist moet doen; zelfs toen Cartesius leerde, dat twijfelen de weg tot de 1 waarheid was, verftond eene fchaar van geloovige Geleerden hem kwaalijk, twijffelde volgens regelen der konst, en bleef dan voorts bij de ingevoerde dwaalingen. Maar zonder deeze geheele konst, worden wij dikwijls van eene twijffeling, van een mistrouwen overvallen, en tot de waarheid gebragt. Zonder dit mistrouwen zouden wij de buit van eiken listigen bedrieger zijn. Maar het gevolg van deeze nuttige ongeloovigheid is ook, dat wij van kindsbeen af dat geene niet gelooven, wat ons van de nadeelige gevolgen van zekere daaden verzekerd wordt. De ouders waarfchuuwen het kind, maar het gelooft niet, alvoorens het 'er eens gevoel van gehad heeft: neen! ik valle niet, lieve vader! zegt het, wanneer het op de ladder klimt en .valt. De ouders zeggen, raak niet aan de kagchel, hij is heet! het kind gelooft niet, komt 'er ftillekes aan, wanneer de ouders niet tegenwoordig zijn, en verbrandt zich. 'Er is veel opzichts noodig, om nog grooter ongeluk te vermijden, want het kleinere laaten de ouders wel toe, om de kinderen door eigen gevoel beter te-  in de beste Weereld verdedigd. 6t te doen gelooven. Kinderen hebben geen ander gebod der zedenleer en van God , dan deftem hunner ouderen. De aankoméUng hooit de ftem des leermeesters, des wijsgeers, of ool{ van den geopenbaarden Godsdienst; maar hij is even zoo ongeloovig, zoo lang hij geene ondervindingen heeft, en deeze ongeloovigheid verleidt hem tot zonden. Wanneer God zelf ook tot hem zeide, gelijk in het paradijs , op welken dag gij daarvan eet, zult gij jterven, zoo zoude hij nogtans denken, als Eva , zoude dit ook waar zijn ? Neen ! ik zal niet /terpen.' ik zal 'er de proef van neemen en eet en, de verbodene vrucht mag wel iets zeer goeds zijn, dat hij mij niet gunt, welke daarvoor waarfchuuwt. * Hoe veel de zinlijke, ons aangeboorene driften tot de volkomenheid van onze natuur toebrengen, zal in het vervolg bij de verklaaring der natuurlijke verdorvenheid breedvoeriger voorgefteld worden, wart deeze beftaat oorfprongkelijk in het overwigt der zinlijkheid boven de Reden. Maar even deeze zinlijke driften brengen ons van nienws in gevaar om te zondigen , en zulks niet alleen tegenwoordig, terwijl zij bij ons allen' reeds van natuur zulk een groot overwigt boven de Reden hebben, maar wanneer ik mij ook eenen mensch voorftclle zonder deeze aangeboorene verdorvenheid, zoo zoude des niettegenftaande in enkele gevallen de zinlijkheid een overwigt boven de Reden krijgen, en hem kunnen wegfleepen, om het verbodene te doen. Maar hoe arm, hoe traag, ja in zeker' opzicht hoe onbeminnelijk zoude onze natuur zijn, wanneer zij deeze zinlijkheid niet had? wanneer wij die daaden, die tot ons onderhoud allernoodzaaklijkst zijn, als ceten, drinken, ons verdedigen, eerst volgens de langfaame flem der Reden moesten verrichten? wanneer de even genoemde plichten, eiijtevens het verwekken en op-  $2 De toelaating. der zonden opvoeden van kinderen, alleenlijk onze eigenlijke plichten waren, tot welker vervulling wij zedelijke drangredenen noodig hadden, en waarbij wij tegen werkloosheid moesten ftrijden? Wanneer dit plaatsvond, zoo zouden deeze thans geringe en gewooue plichten het toppunt onzer deugd zijn, en dewijl ons gemoed maar voor eene zekere maat van infpanning vatbaar is, alle die infpanning, dien ftrijd vereffenen, 'dien wij thans aan hoogere deugden befteeden. Hoe zoude ons zulk een mensch voorkomen, welke wel alle plichten , der mehschlievenheid en des medelijdens jegens ons beocffende, maar van wien wij met zekerheid wisten , «lat hij van de drift van menschlievenheid en medelijden, die beide zinlijk zijn, geheel en al geen ge> voel had, maar dit alles deed, of in verwachting van hetzelfde in dergelijke gevallen, of enkel uit gehoorlaamheid aan God? zekerlijk niet beminnenswaardig, maar alleen baatzuchtig en voorzichtig! en nu bedenke men nog, voor hoe veel geluks onze zinlijkheid ons vatbaar maakt: men ontneeme ons eens dit alles, en laate ons alleen de vergenoegingen der Reden over, dan worden wij Hypochondristen, wien het leven een last is, Hoe veel onvolmaakter zouden wij zijn, wanneer ons God zonder zinlijke driften, en wel zonder vrij fterke driften , gefchapen had! Hartstochten, leevendige hartstochten moeten den mensch vleugelen geeven, zij maaken ons bekwaam tot dingen, die ons anders onmogelijk zouden geweest zijn; bij den geenen, welke zwakke hartstochten heeft, vindt men zeker geene groote, ook niet ligtlijk eene goede ziel; in tegendeel de groote geest, en de verëdelfte menschlijke natuur gaat altoos met hevige hartstochten gepaard. Maar in welk een gevaar van te zondigen dezelve ons brengen, bevindt en wordt een ieder gewaar. Ook  in de beste PTeereld verdedigd. 6r$ Ook deeze voorflag: moeste God niet elke zonde door wonderwerken verhinderen ? zij kosten Hem geene de minfie moeijte, niets meer, dan zijnen wil, Is dat goedertieren' htid, wanneer ik een groot kwaad door iets , dat minder is, dan het uil/feekeu van mijne hand, kan verhinderen, en zulks niet doe! kan men zulk eene werkloosheid wijs noemen? is zij niet in eenen hoogen trap ongevoelige boosaartigheidi Verdiént hier nog eens onderzocht te worden. Het korte antwoord hierop ir.: wanneer God dien voorfiag volgde, dan zouden de menfchen altoos op den Jaagden trap yan hunne zedelijke volkomenheid blijven daan, nimmer deugdfaam, nimmer zoo verre opgevoed worden, dat z i zich zeiven zouden kunnen regeeren. * Wanneer wij den mensch ook maar in dit leven be* fchouwen, zoo vinden wij reeds, dat hij het hoogde en edelde onder de leevende fchepfelen is, die ons oog ziet : en des niet tegendaande bij zijne geboorte zoo hulploos, zoo dom, als 'er naauwlijks een onder de dieren is.. Eerst is hij veelminder, dan zij; en blijft zulks vrij lang % zeer langfaam , maar bijna zonder paaien ontwikkelen zich zijne vermogens, voor een groot gedeelte door voorbaarige proefneemingen, nieuwsgierigheid, en fchade , en dit vermogen , om zich volkomenerte maaken, is juid zijn groot voorjrecht boven de dieren. Deeze gantfche ontwikkeling zijner vermogens zoude niet gefchieden , wanneer eene onzichtbaare en onvoelbaarc magt hem telkens van al het kwaad te rug hield, en hetzelve verhinderde : liij zoude nimmer leeren zelfs te kiezen, maar zijne ziel bloot het werktuig in de hand des werkmeefrers blijven , welke onophoudelijk daaraan moeste trekken. Den tachtig jaarigen grijs zoude deeza werkmeefter geen oogenblik durven alleen laaten , niet •ens in zoo verre of zoo lang, als een vader zijn twee- jaa-  . 'De toelaating der zonden jaarig kind. Welk een laage ftaat ! Maar indien dit leven ( gelijk de Wijsgeer moet vermoeden , en de Openbaaring-ons met zekerheid zegt) maar het eerfte tooncef der menfchen in de weereld, en een ftaat van voorbereiding tot een toekomend eeuwig leven ware, dan zoude het nog een zeldfaamer opvoedingsplan van God zijn , hen telkens door een wonderwerk van de zonde en het fchadelijke te rug te houden, en i hun nimmer den vrijen wil te laaten. Dan zoude hij als een kind, als' een onopgevoed kind in de toekomende weereld komen, waartoe hij voorbereid moeste worden: in deeze weereld zouden dan even dezelve wonderwerken eeuwig moeten herhaald worden , en •zoo bleef hij tot in alle eeuwigheid, om zoo te fpree* ken, een kind in de luieren of aan den leiband ; cn wanneer verfcheidene hemelen nog door andere fterreii *-- verlicht hunnen loop voleindigd hadden, dan zoude hij nog niet mondig, nog niet wijs zijn, dan konde hij zich nog geen oogenblik zelfs regeeren, ja zelfs niet eens vrijwillig Gods bevelen gehoorfaamen , maar moest fteeds en in elk oogenblik door nieuwe wonderwerken bewaard en gedwongen worden. Wat zoude men van de opvoeding eenes vaders denken, welke zijnen zoon, ik zal niet zeggen volkomen, (want zulks is hem niet mogelijk) maar alleenlijk zoo veel in zijn vermogen is door zijn geduurig opzicht voor alle misftappen bewaarde. Dit zoude hetzelfde zijn , als hem opzetlijk immer een kind te laaten blijven, en hem, zoo ras hem maar de ligchaamlijke vrijheid gegund wierd, ten prooij van alle  in de leste Weereld verdedigd. $g alle ongelukken en ondeugden te ftellen. En zoude God zulk een dwaas ontwerp ter onzer opvoeding kunnen volgen? Was de zonde in den eigenlijken wijsgeerigen zin. van het woord een oneindig kwaad , dan zoude al dit goed zekerlijk geen tegenwigt daartegen zijn: Maar is zij dit niet , en kunnen alle werklijk gepleegde zonden als een kwaad in de weereld gerekend tot dat natuurlijke kwaad gebragt worden , dat daaruit ontftaat, dan zal het geluk , en de natuurlijke en zedelijke volkomenheid, die de bovengemelde oorzaaken van het gevaar om té zondigen, (nieuwsgierigheid, ongeloovigheid, zinlijkheid, hartstochten) en de opvoeding der menfchen tot eene eeuwigheid, het beste gedeelte van het menschdom aanbrengen , eene genoegfaame verdediging van Gods goed» heid zijn. ■ §. 12, Kan God de zonde verbieden en firaffen, daar zij een deel van de beste weereld is ? Maar waarom beeft Godde zonde verbooden, wanneer alle-zonden, die werklijk gefchieden , een deel der beste weereld , en in den faamenhang met haare gevolgen goed zijn ? wanneer zij de oogmerken van God bevorderen ? en zelfs een middel zijn om anderen van de zonden te rug te houden? Dit is de tweede tegenwerping , die ik nog moet beantwoorden, en die reeds met andere woorden, hoewel uit een naauwer gezichtspunt, in den Bijbel zeiven Rom. III, 7. 8, gemaakt is. E ik!  66 Kan God dat geene verbieden, Ik zal hiertegen eene foortgelijke vraag doen : waarom beftraft men gaauwdicfsbenden, die toch aan het land dit voordeel aanbrengen, dat vreemde dieven zich zelden in zulk een land waagen, waaraan eene groote .gaauwdiefsbehde gelegenheid gaf, zijnen ernft te toonen, en door het voorbeeld van derzelver'ftrenge be- ftraffing anderen aftefchrikkcn ? — Beide vraa- genzijn dwaas, wanneer zij in ernst gedaan worden. De zonde wordt alleenlijk daardoor, dat zij geftraft wordt, een middel om meer zonden in het'toekomende te voorkomen : bleef zij ongeftraft , dan zoude zij moed en aanlokfelen geeven tot ontelbaare zonden, die nogtans volgens haare natuur fchadeüjk zijn, want waren zij zulks niet, dan zoude de wijsgeerige zedenkunde ze'niet verbieden, en God ze ook niet verbooden hebben. Bij gevolg moet de zonde, wanneer zij een ftuk van de door God goed gekeurde beste weereld zal zijn, van de ftraffe niet afgezonderd worden. Wie zulk een vriend van de'beste weereld is, dat hij zondigt, op dat Gods gerechtigheid gepreezen worde, en iets "oeds daaruit voortkome, (naar de uitdrukking van Paulu s ) die moet ook zulk een voorftandervan dezelve zijn, dat hij in de ftraffe genoegen neemt. Ik ontkenne niet,' dat fon.mige bijzondere zonden ook nog op eene andere wijze, dan door derzelver beftraffmg de oogmerken van God kunnen bevorderen', en nüttVworden; maar daaruit volgt niet, dat zijniet moeten verbooden worden, want de vergunning daarvan zoude veroorzaaken, dat zij algemeen gefchiedden, en dan wierden zij,geluk op bladzijde43 enrofe.aangemerktiSJ onmeetbaar fel»adelijk.;/ Misfehien (want met zekerheid kan nimmer iets van ons, welken 't Heelal niet overzien , gezegd worden) is het een geluk voor den aardbodem, dat Frankrijk beste koning Hendrik de vier-  wat tèh ftük der leste weereld is ? Cj vierde, vermoord is; want misfehien had hij, wanneer hij in het leven gebleeven was, aan Frankrijk zulk eene ovcrmagÉ gegeeven, die voor het overige gedeelte van Ka, opa ten öiterften fchadelijk en drukkende zoude geweest zijn: Misfehien hadden wij dan in Huusc/iland, en nog andere landen , onder zijnen kleinzoon , LoDEWtJK den veertienden, Ook dezelve gruüWfaamhcden ondergaan , die de Gereformeerden in Frankrijk ondervonden , en waartegen zij toch nu nog in Dduchland, Hol'.and en Engeland een lehmblaai-s vonden. Mi&cMên was zelfde Godsdienst, welke Hendrik de vier nu nog in zijn hart toegedaan was, overal uitgeroeijt, ten minden wederoni ftaar ongenaakbaare gebergten gebannen, en had eene duisternis der midden-eeuwen Europa van -nieuws bedekt. Maar zal de koningsmoord daarom geoorloofd zijn? wrs hij ;ulks, welk een onmeetbaar ongeluk, niet alleen voor koningen, maar zelfs voor het menfehh'l'kc géilacht? Zouden 'er clan koningen kunnen blijven ? en wanneer wij geene koningen , wanneer wij inliet algemeen geene overheden hadden, in welk eenongeluk van-Regecringloosheid (Anarchie) moest de weereld verzinken! Maar gefield, dat 'er neg koningen waren, zoo zouden zij allen de ergfte tyrannen worden, want wie bedueht moet zijn, dat'hij elke hand verraadcrlijk tegen zijn- leven zal opgeheven zien , die wordt natuurlijker wijze en door de drift van zelfs ver-■ dediging een algemeene vijand dermenfeheh. Hoewel in zulk eene weereld behoefde een koning niet eerst een tyrah te worden , niemand immers zoude zoeken koning te worden, dan een waaghals, welke nu misfehien het hoofd van eene rooversbende is. Zekerlijk voorzag de moordenaar van H e nd r i k IV. ook niets van alle deeze gevolgen zijner daad, en had oogmer- ' E z ken  CS Kan God dat geene verbieden 9 ken, alkfftrijdigst met al dat geene, waartoe de voorzienigheid zijne daad bezigde. • Het is waar, de zonde kan door bijkomende omftandigheden en toevallen, die het oneindige verftand alleen overziet, in enkele gevallen voor de weereld nattig worden , maar gewoonlijker wijze en Volgens haare natuur is zij een kwaad, en moet van het goedertierenfte wezen niet alleen verbooden worden, maar Hij moet ook over dit verbod waaken. Men zal immers niet begeeren , dat de zonde om die enkele gevallen, waar in zij nuttig wordt, algemeen geoorloofd zal zijn, wanfranders zouden de kwaade gevolgen niet te befchrijven zijn: ook niet, dat God zal zeggen , alle zonden, die gij zult doen, zijn een ftuk der beste weereld, nuttig, en geoorloofd; want dat zoude wederom hetzelfde zijn, als het gantfche verbod wegteneemen, en aan eenen iegelijke te vergunnen om te doen, wat hem luste, waarbij de zonden zich in het oneindige zouden vermeenigvuldigen, en niet alleenlijk die gepleegd worden, die thans 'in deeze beste weereld gefchieden; hierbij komt, dat de ftelling niet eens over het algemeen waar zoude zijn, maar de zonden zijn, gelijk te vooren gezegd is, meest maar in zoo verre nuttig, als zij aanleiding geeven tot ftraffen ter affchrikking van anderen. Wie dus geene uitzondering van het algemeenc verbod der wijsgeerige Zedenleer en van God kan opwijzen, die hem zegt, dat in dit geval koningsmoord, diefftal, hoererije', enz. ten besten der weereld ftrekt, die moet het verbod gehoorfaamen, of met de ftraffe genoegen neemen: de Reden, de wijsgeerige Zedenkunde ontdaan hem van dit verbod op deeze wijze niet, om dat niemand in ftaat is, om de gevolgen zijner daaden in hun geheel te overzien; God ontflaat hem, zoo verre wij door de ondervinding weeten, daarvan ook niet door ruwen-  wat een Jiuk der beste wpereld is ? (%> wendige infpraaken, en het zoude eene zeldfaame weereld zijn, indien Hij het deed, en door inwendige infpraaken een recht verleende, om de algemeeije regelen van eene redenmaatige Zedenleer te overtreeden. Het is daarenboven zeker, dat de zondaar met zijne afwijkingen van den regel der Zedenleer gewoonlijk niet het beste der weereld, niet de goede gevolgen van deeze enkele afwijking, die hem onbekend zijn, maar alleen de voldoening zijner begeerten bedoelt. Zoude misfehien hier een gedeelte mijner leezeren mij bij het woord vatten, en de zwaarigheid inwerpen; fomtijds heeft evenwel dit geval plaats, dat iemand eene daad ftrijdig met de gemeene regelen der Zedenleer ., werklijk met dat goede oogmerk onderneemt, om aan de weereld eenig voordcel daardoor toetebrengen, bij voorbeeld wanneer hij eenen verraaderlijken moord begaat, om haar van eenen geweldenaar te verlosfen; dan moet ik zeggen, dat dit allerzeldfaamftc geval eigenlijk niet tot deeze verhandeling, maar tot de Z denkunde behoort, die de vraag kan- opwerpen, of hij wel doet? en of het groote voordeel, dat hij daaruit voor de weereld hoopt te trekken, hem een recht op deeze uitzondering geeft? ik geloovc, neen! en dat hij wel geene eigenlijke zonde, maar toch eene zonde van onweetendheid begaat. Ik heb reeds gezegd, dat hij, noch eenig eindig verftand in ftaat is om de gevolgen van eene met de wet ftrijdige daad en haaren invloed op het Heelal te overzien: dit Heeliil is met zoo veele kronkelpaden doorvlochten, dat zelfs dat geene, wat het grootde kwaad fchijnt te zijn, met deszelfs grootfte geluk in het toekomende aanëcngefchakeld is. In d^ daad, God zoude het anders niet toegelaateji hebben, en het zoude geen deel dier weereld geworden zijn, dje Hij verkoos: dewijl wij het 'er nu in vinden , zoo E 3 t>e-  70 De natuur en het Oogmerk der firaffen. behooren wij kortziende van het oneindige verftand te gelooven, dat wat 'er is goed is, wanneer het niet door zulke middelen, die met de algemeenevoorichriften van de wet overeenftemmen, kan veranderd worden. Daarbij leert ons eene bedaarde overwceging, en de ondervinding, hoe zeer het kwaad, dat men zoekt weg te ruimen, door zulke wel gemeende zonden kan Vergroot worden. Bij voorbeeld, de verraaderlijke moord aan eenen tyran begaan, geeft reeds een voorbeeld tot koningsmoord, zelfs om dien besten koning,welr keiemanddunkteengeweldenaarte zijn, te vermoorden: mislukt dezelve, zoo verandert hij den geenen, welke eerst begint als een tyran te handelen, in eenen volkomenen dwingeland, dewijl hij alles als vijandig tegen zich befchouwt; zelfs verandert hij wel den goeden koning in eenen tyran, om dat deeze zelfs niet veilig is. De Romeinfche gcfchiedenis levert van Caesars dood af voorbeelden daarvan op; edoch niet meer van deezen uitdap in de Zedenkunde. ] §• 13- Wat ftraffen zijn, en waarom zij op zonden gejleld worden. "Het zoude onnut zijn de zonden alleenlijk te verbieden , wanneer 'er geene ftraffen bij dit verbod gevoegd waren, en enkel gedreigde ftraffen, die de wetgeever niet volvoerde, wanneer 'er gezondigd was, maar die hij uit zoo genoemde goedheid kwijtfchold , zouden even zoo min iets uitwerken : wil hij van het zondigen te rug houden, zoo moet hij ftraffen dreigen, en ook werklijk ter uitvoer brengen; de ftraffen uit medelijden of naar willekeur negenmaal kwijtfchelden , en ze dan eens aan eenen tieilden voltrekken, welke meende, dat hij 'er evenjzoo vrij zoude, afkomen, als de negen voorgaande  De natuur en het oogmerk der firaffen. 71 de, dit zoude eene hardigheid zijn, en werklijk dien vreeslijken naam moeten draagen , dien men in de Godgeleerdheid had, en buiten dezelve anders niet hoorde,den naam van een vo'/lrekt raadsbcjUiit.: een fchrikkelijk woord! Maar ik vcrftaa door ftraffen, onheilen, die de wetgeever dreigt, den overtreeder van zijne wet te zullen aandoen. Indien hij geen wetgeever, maar hem gelijk ware , dien hij van beleedigingen van zich zeiven of van zijne eigendom zoekt aftehouden, dan zouden dezelfde onheilen wraak heeten. Het kwaad, dat als ftraffe gedreigd word , moet voor den overtreeder der wet, en wanneer God het dreigt, Voor de menfchen eene beweegreden zijn, om de wetten niet Ite overtreeden. Indien' de wetten goed zijn, gelijk alle Godlijke wetten het zekerlijk zijn, zoo is het eigenlijk de goedertierenheid, die ftraffen dreigt en ter uitvoer brengt, om onfchuldige onderdaanen of tegen de beleedigingen van anderen te befchermen, of om door bedreiging van een geringer kwaad van dat geene aftehouden, dat voor hem, die het begaat, zeiven een grooter kwaad zijn zoude, — Maar hoe? wanneer de ftraffe een grooter kwaad was, dan dat geene, wat zij moet verhinderen ? Dan was zij, ik bekenne het, geen werk van eene wijze goedheid , maar of van eenen tyran, of van iemand, welke geen doorzicht heeft, en niet verftond dm kwaad tegen kwaad te berekenen. Menfchlijke wetgeevers kunnen deezen misdag begaan; van de oneindige wijsheid en goedheid kan men dien niet verwachten. De zonde, demisdaad, die door de bedreiging van ftraffe moet verhinderd worden, is in haare natuur een kwaad; was zij dat niet, dan zoude wederom die wetgeever, welke op eene onfchadelijke daad onnoodiger wijze ftraffe fteldc, of gruuwfaam z.ijn, • of E 4 dwaa-  11 De natuur en het Oogmerk der firaffen, dwaalen, ten zij hij fomtijds ter beproeving der gehoorfaamheid een willekeurig gebod gave. De wijsgeerige Zedenkunde, of die natuurlijke wet van God, die allen menfchen gegeeven is, kan niet eens iets, dat onfchadelijk is, verbieden, want haare eerfte gronditelling, waaruit alle haare geboden moeten afgeleid worden , is deeze: tracht de uitgebteidfte gelukzaligheid ie. bevorderen: maar uit deeze grondelling kan ik nimmer eene plicht afleiden, waarvan het tegenovergeftelde niet nadeelig is. Indien men het nadeel van eene daad niet kan aantoonen, dan is liet onbegrijpelijk, met welke redenen men zoude willen bewijzen, dat dezelve volgens de wijsgeerige Zedenleer verbooden is. De Christelijke Zedenleer voegt ook geen een eenig verbod bij de verboden d?r wijsgeerige zedenkunde: wat God. gedaan heeft, toen Hij zich vernederde , om de burgerlijke wetgeever van een enkeïd volk te worden, behoort hiertoe niet, en zijne wetten, aan de Israëlieten gegeeven, moeten volgens den aart van andere burgerlijke wetten, die overeenkomftig met de omftandigheden van het volk en van het land moeten zijn, beoordeeld worden. Hier fpreek ik alleen van de wetten van God, die alle menfchen raaken, en van de ftraffen op haare overtreedingen. Wie, zonder ooit de weereld, zoo als zij is, en zonder daarin zonde gezien te hebben, wilde redenkavelen, of wie, begcerig naar zwaangheden tegen den Godsdienst , de oogen voor 't geene men dagelijks ziet, toefloot, die zou misfehien de vraag kunnen opwerpen: boe! indien de zonde reeds aan en voor zich een natuurlijk kwaad is, of hetzelve na zich lleept, waartoe dient het dan, dat men 'er een nieuw kwaad als ftraffe pp ftelt? men zal ze immers buiten dien reeds van wegens haare eigene fchadejijkbeid vermijden! Tot wat  De natuur en het Oogmerk der firaffen. 73 wat einde moet het kwaad der zonde verdubbeld, en bij het natuurlijke, dat zij mede brengt of na zich fleept, nog een ander gevoegd worden, dat de wetgeever dreigt? Deeze tegenwerping raakt op verre na niet alle de ftraffen; want 'er zijn ook natuurlijke ftraffen, en God konde ze als wetgeever dreigen, dat is, aan den mensch voorzeggen, zij zullen gewislijk volgen, zij zijn in de door mij gemaakte natuur der dingen gegrond , en ik zal de natuur in haaren loop ten voordeele van den zondaar door geen wonderwerk ftremmen. Edoch ik zal mij van dit antwoord, dat maar op enkele gevallen zoude gaan, en' hier misfehien ook nog niet genoeg verftaan wordt, maar dat eerst in het vervolg zal opgehelderd worden, voor het tegenwoordige niet bedienen, maar alleenlijk van willekeurige ftraffen des wetgeevers fpreeken. Ik moet hier eene verdeeling van de zonden maaken, 1) de eene helft beftaat in beleedigingen van anderen , en is dus in de eerfte plaats niet nadeelig voor hem, welke ze pleegt, maar voor anderen. Indien deezen voor beleedigingen in veiligheid zullen gefield worden, dan moet de wetgeever door gedreigde en ter uitvoer gebragte ftraffen eenen aflchrik daarvan verwekken. Het is waar, deeze zonden zullen meestal in ] het vervolg ook voor hem, die ze begaat, nadeelig worden; ondertusfehen kan men dit niet volfhektlijk van alle zonden beweeren. Zij kunnen fomtijds zoo heimlijk gepleegd worden, dat zij hem niet eens den haat der maatfehappije op den hals haaien, welke hem misfehien voor een zeer goed, «iemand beleedigend man houdt, terwijl hij alIr 5 . leea  74 De natuur en het Oogmerk der firaffen. leen het voordeel geniet. Wanneer ook de gantfche maatfchappije, waarvan hij een lid is, nadeel van dc zonde heeft, zoo komt 'er toch op hem voor zijn hoofd zoo weinig van dit nadeel, dat . het voordeel, 't geen hij geheel geniet zwaarer weegt; en dit is voor eigenbaat en boosheid eene genoegfaame aanprikkeling tot de zonde. In andere gevallen zal hij zich zeiven wederom door beleedigingen van anderen het gevoeligfte nadeel doen, zij zullen hem gelijk met gelijk vergelden, hem Haaten, zich aan hem wreeken; de logenaar zal bijna meer zich zei ven benadeelen dan anderen , want men zal hem in het toekomende niet gelooven, en dit kan in zekere gevallen een ongeluk zijn, dat in wanhoop dort: maar deeze afgelegene gevolgen ziet hij dan niet in, wanneer hem de lust. bekruipt om anderen te bcleedigen, misfehien floeg hij 'er ook niet eens geloof aan, toen zij hem voorfpeld wierden, of hoopt dezelven door list of magt te ontwijken. 2) De andere helft der zonden beftaat eigenlijk in beleedigingen van ons zeiven, en zij zijn deswegen verbooden, om dat zij ons natuurlijker wijze nadeelig zijn. Hiertoe behooren alle overtreedingen der zoo genoemde plichten jegens ons zeiven en jegens God , want de zonden, die tegen God begaan worden, benadeelen Hem niet, maaralleen ons. • Deeze natuurlijke fchade is gewoonlijk niet genoegfaam, om van de zonde te rug te houden, want, eer men 'er ondervinding van gehad heeft, gelooft en erkent men ze niet, of in de drift, die ons vervoert, denkt men 'er niet aan. Dit nadeel pleegt zich ook zeer laat te openbaaivn, en is door ec-  Be natuur en het Oogmerk der firaffen. 75, eene lange reeks van gevolgen met de zonde aanëengefchakeld : om dezelven te overzien, wordt 'er veel verftands, en veel nadenkens vereifcht, ja dikwijls zullen oeeze beiden de fchakelen niet ontdekken, waardoor een afgelegen gevolg met eene afgelegene oorzaak faamenhangt, wanneer de on- * dervinding (die altoos, wanneer bet ook maar ondervinding van anderen is , eene treurige lccrmecsteresfe is)'er niet bij te hulp kwam., De Arts zal niet eens ten vollen kunnen verklaaren, en van vooren bewijzen, hoe'het komt, dat die fchandelijke uit Amerika tot ons overgebragte ziekte , wier vergift in alle andere gevallen zoo ongelooflijk weinig befmettende is, juist door den bijflaap aandeekt,' maar hij weet het alleen door de ondervinding: of dat vroege uitfpattingen in de jonge jaaren ook zonder zulk eene befmetting de vreeslijkde verderving der gezondheid te wege brengen, ook dit zoude de Arts niet kunnen bewijzen, wanneer het de ondervinding niet leerde. Ondertusfchen heeft elk mensch dat fcherp verftand en die kundigheden niet , die hij ten grondflag moeste leggen, om daaruit verder te befiuiten: in waarheid het kleinfte gedeelte der menfchen kan het maar hebben, of liever in die jaaren verkrijgen , wanneer de fchade al geleeden is: maar zullen zij het dan ook gebruiken, om die onaangenaame waarheid te ontdekken , dat.de zonde, die hun zoo ftreelende en aanlokkelijk fchijnt te zijn , nadeelig is? zullen zij in/dc drift, die hen verrascht, zich den tijd neemen, om deeze lange wijsgeerige onderzoekingen te doen? liet gaat den zondaar, als iemand, welke in het fchaak-fpcl êenen verkeerden flag doet: deeze verkeerde flag doet  76 Denatuur en het Oogmerk der firaffen. doet hem nadeel, maar eerst na veele volgende Hagen , die hij uit overhaasting of onkunde in het fpel niet voorzag: en deeze gelijkenis is toch nog zeer zwak, want de gevolgen van den verkeerden • flag in het fchaak-fpel blijven niet jaaren lang uit, gelijk die van de zonde, waarvan fommigen zich nog wel boven dien, in gevalle 'er een toekomend leven is, aan gééne zijde van het graf konden openbaaren. Hoe veelen worden in den ouderdom , of in hunne zoo genoemde beste jaaren de treurige gevolgen van die zonden gewaar, die zij als jongelingen of kinderen pleegden? Nu leert het hun de ondervinding , maar te laat, maar als jongelingen of kinderen dachten zij aan die gevolgen niet, en geloofden hun, welken hen daarvoor waarfchuuwden , hunne ouders, leermeesters, zelfs den arts niet eens. Indien, bij voorbeeld, de jongeling bij de eerde opzetlijke zelfsbevlekking wist, welk eene bijna onweerftaanbaare magt deeze zonde door de gewoonte kan verkrijgen, en tot welk eene buitenfpoorigheid zij kan opklimmen , indien hij wist , dat deeze buitenfpoorigheid hem tot het werklijk genot dier geneugtens, die hij thans onvolkomen nabootst, tot den bijflaap in het huwelijk onbekwaam, en hem ook zeer verachtens waardig kan'-maaken, en dat dezelve boven dit alles hem die krankheden op den hals haaien kan, die Tissot breedvoeriger befchreeven heeft: hij zoude waarfchijnlijk in de eerfte zelfsbevlekking, waaraan men nog het ligfte kan tegenftandbicden, niet bewilligen, dewijl immers de vrees voor meenig ongelijk minder kwaad, bij voorbeeld, van door de ouders of door hun, welken het opzicht over thetn hebben, ontdekt en befchaamd gemaakt of be-  De natuur en het Oogmerk der ftraffen. t] beftraft te! worden, nog wel in ftaat is om hem daarvan aftehouden. Zelfs de begeerte naar wellust zoude van dit zondige genot der wellust te rug houden. Maar onkundig in en niets droomende van alle deeze gevolgen, of daaraan , in gevalle zij hem gezegd worden , geen geloof flaande, heeft hij de nadeelige daad begaan, en zoo dikwijls herhaald, dat hij aan de gewoonte geen tegenftand meer kan bieden , en zijne vastfte voornecmens geduurig onder eene nieuwe verzoeking wederom bezwijken. Het gevolg daarvan leert hij eerst kennen, wanneer het te laat is. Om bij dit zelve voorbeeld te blijven ftaan: men durft naauwlijks eens met den jongeling duidelijk genoeg over de natuurlijke gevolgen van deeze zonde fpreeken , zonder hem te veel, dat hij nog niet moet weeten , en dat zijne verbeeldingskracht kan gaande maaken, te openbaaren, ten minften hij is niet . in ftaat, om, zonder deeze al te naauwkeurige berichten vanzaaken, waarvan hij geene ondervinding heeft, de waarheid van het gevaar eenigszins te befeffen, maar hij zal alleenlijk moeten gelooven. Goedertieren is hier de wetgeever, wanneer hij ons ftraffen dreigt om ons van ons eigen ongeluk te rug te houden. In de daad meenig kind, dat God en zijne wetten vreest, wordt immers alleen uit vrees voor de godlijke ftraffen van de bovengenoemde zonde afgehouden, waarvan hij de fchadelijkheid nog niet kent: maar even zoo worden de jongeling, de man , en de grijs van andere zonden, die in haare foort even zoo fchadelijk zijn, te rug gehouden. De ftraffe behoeft niet eerst door lange fluitredenen opgemaakt te worden, maar men gelooft ze op de bedreiging van den wetgeever. | Wan-  78 De natuur en het Oogmerk der ftraffen: Wanneer daaden riiet van dien aart zijn, dat zij bet nadeel eerst door eene lange reeks van gevolgen, die meenigeen niet kan overzien, ha zich llcepen, maar het nadeel onmiddelbaar daaraan gehecht is, dan heeft de wetgeever niet noodig om ze te verbieden of ftraffen daarop te ftellen, ten ware eene dwaaze verbeeldig zich daarvan een groot goed beloofde. Bij voorbeeld, den vinger in eene brandende kaars te fteeken, behoeft aan volwasfenen niet verbooden tcWorden: en deed het iemand, men zoude het geene zonde, maar zotheid noemen. Maar wanneer iemand zich door dronkenfch.ap of onkuischhekl ziektens op den hals haalt, zoo noemt men het zonde: want hij, welke ons het beftaan gaf, vond het noodzaaklijk, om deeze in haare gevolgen fchadelijkc daaden te verbieden, en ftraffen daarop tc dreigen, om dat fommigen, welken daartoe aangeprikkeld worden, de gevolgen niet weete'u of bedenken. 3J Van eenige zonden kent hij, die ze pleegt, de fchadelijkc gevolgen wel: maar het fchijnbaare' nut, of het. genoegen, dat hij daarbij bevindt, febijnt hem een grooter goed te zijn, en weegt naar zijn oordeel, dat niet in bedaardheid door de Reden maar in drift geveld wordt, zwaarerdari het nadeel, en wel des te meer, om dat het genoegen tegenwoordig, maar het nadeel toekomende is. Bij voorbeeld, iemand, welke aan den drank is, weet zeer wel, dat hij zijne gezondheid bederft, en zijn leven verkort, en even zoo weet het meenig een inde Oosterfche landen, 1 welke heulfap (O/ww) gebruikt Maar de tijd valt hem lang, wanneer hij geenen roes heeft. Deeze onverdraagclijke zelfsverv eelingen wordt hij tegen- woor-  De natuur en het Oogmerk der firaffen. 79 woordig gewaar, de bevrijding daarvan, en bet vermaak, dat wijn en hcülfap hem aandoen, weegt naar zijn oordeel zwaarer, dan al het nadeel, dat zij zijn leven en gezondheid zullen doen. Hier nu zal Hij, welke ons het bcitaan gaf, en tevens opperheer en wetgeever is, in gevalle Hij het met ons wel meent, ons daardoor moeten te hulp komen, en het vermijden der zonden mogelijk maaken, dat Hij, om zoo te fpreeken , bij het eene gcwigt, dat op de eene fchaal ligt,- nog iets, dat Hij willekeurige ftraffe bij _ het natuurlijke kwaad der zonden legt , dat wij niet genoeg tellen. 4) De nadcelige gevolgen van andere aangenaame zonden, wanneer zij in meenigte gepleegd worden, kent hij, die ze begaat, wel: maar elke bijzondere daad brengt dat nadeel niet te wegc. Bij voorbeeld, een enkele roes zal de gezondheid niet bederven, maar wel de dikwijls herhaalde: eene enkele zelfsbevlekking is wel zonde, en eene verijdeling van Gods oogmerken, die Hij bij het geeven der natuur-driften gehad heeft, maarzij zal der gezondheid dat nadeel niet toebrengen, dat Tissot befchrijft. Hier zal men bij elke bijzondere herhaaling dier daad, waartoe men door eene ftérke hartstocht verlokt wordt, dieverfchooning hebben, dat deeze éèné reis meer tóch die fchadelijkc werking niet Veroorzaakt, en zoo zal men tot in het. oneindige deeze enkele daad her* haaien, tot dat het nadeel ouherftelbaar is. Maar ten onzen besten treedt God"a.Is wetgeever tusfchen beiden, en verbindt met de enkele zondige daad ook draiTea, . . saais, flsv ja • ; oc wW.u*» , zi-ïiknutw r& v' i Ö  go De natuur en het Oogmerk der firaffen. 5) Zeer dikwijls ziet die geene, welke tot zonde aangeprikkeld wordt, in , dat de gevolgen der zonde voor hem verfchrikkelijk zijn , en met het fchijnbaare voordeel, of korte zinlijke vermaak niet kunnen vergelceken worden. Edoch hij befchouwt de gevolgen der zonde als een onzeker kwaad, dat hij of bij geluk, of door voorzichtigheid kan vermijden.' Hier nu ftaat een onzeker kwaad met het zekere vermaak der zonde ten aanzien van hunnen invloed op de keus' der menfchen in eene tegengeftelde evenredigheid van inleg en winst in eene loterijc: gefteld, dat wij zelfs het kwaad, dat op de zonde volgt, voor tienmaal grooter, dan het vermaak daarvan , maar voor honderdmaal onzekerer dan hetzelve hielden , zoo is ons nu het vermaak der zonde een goed, dat tienmaal zwaarer weegt, dan geene kwaade gevolgen, en wij zullen de zonde begaan. Immers ik hoope honderdmaal het vermaak der zonde te genieten, tegen dat ik ééns de kwaade gevolgen ondervinde, dit is als eene verkeerde loterije zoo ingericht: een ieder, welke een lot neemt krijgt dénen daalder, en dien behoudt hij , wanneer een Niet voor hem getrokken wordt i maar, wanneer hij 'er met eenenprijs uitkomt, zoomoet hij tien daalders belaalen. ''Er zijn honderd Nieten tegen eenenprijs in deeze loterijc. Wie zal geen lust hebben om in zulk eene loterije inteleggen? ik zoude, dunkt mij, alle loten neemen, want dan winne ik tienmaal meer, dan ik kan verliezen. Dit is in de daad het geval tj'n aanzien van de natuurlijke kwaade gevolgen van veele zonden. Bij voorbeeld, bij eenen onwettigen bijflaap daat men in gevaar, om van die ziekte befmet te worden , die nu federt drie honderd jaaren de natuurlijke ftraffe der ontucht is, en wie nog niet van zinnen be-  Be natuur en het Oogmerk der Jlrajfen. §t beroofd is, die zal eene korte zinlijke lust niet voor een evenwigt van deeze fcbandelijke, fmartlijke en ook in haare gevolgen allcrgevaarlijkftc ziekte houden. Maar hij hoopt, dat de perfoon, waarmede hij nu te doen heeft, rein is, bijzonder Wanneer het 'er geene is, die voor geld veil is, maar ook zelfs bij zulk eene heeft hij deeze , hoewel niet zeer waarfchijnlijke hoop, of denkt hij, dat hij door andere middelen vroegtijdig de gevolgen kan voorkomen: en nu is Voor hem eene zekere lust meer, dan de onzekere gevolgen zijn* Wanneer hier de wetgeever in ftaat is om niet alleen onvermijdelijke ftraffen tcdreigen,maar die ook zonder uitzondering ter uitvoer te brengen, dan zal hij tot het geluk zijner onderdaanen door een klein kwaad het zeer veel grootere kunnen beletten: want het honderdmaal kleinere kwaad, dat ten %rollen zeker is, zal even zoo veel, ik geloove bijna meer affchrikkeii , dan het honderdmaal grootere , waarvan de waarfchijnlijkheid gelijk 1, en de onwaarfchijnlijkheid gelijk 100 is. Ware het, bijvoorbeeld, mogelijk, om op tuin-en velddieverijc de zeer zachte ftraffe van eene dubbelde Vergoeding te zetten, of dat, in gevalle de dief niets had, hij met arbeiden de waarde dubbeld moest verdienen, konde men dit ook aan allen ter uitvoer brengen , en ware het voor den dief onmogelijk om ongeflraft te blijven, dan zoude men van tuin-cn veld-dieven niets meer hooren; dit mindere kwaad zoude dan meer uitwerken, dan het veel grootere, waarvoor de tuin-en veld-dief thans moet vreezen , en dat hij Voor een natuurlijk gevolg van zijne daad moet aanzien. Hij heeft voetangels, fchietgeweer, Hagen, en, zo hem F de  $2 t)t natuur en het Oogmerk derftraffen; de burgerlijke wetten , die het natuurlijke recht veranderen ,niet beveiligen, den dood te verwachten : maar alle deeze groote onheilen fchrikken hem niet af, want zij zijn voor hem onzeker. Hoe goedertieren zoude die geene zijn, welke in plaats van zulke groote onheilen zulk een gering kwaad (telde, dat genoegfaam ware, om zelfs het denkbeeld van veld- en tuin- dieverije te vernietigen, en de onbewaakte vrucht van onze vlijt in volkomene zekerheid te dellen! jammer is het maar, dat menfchlijke wetten aan de draffe nimmer de hiertoe noodzaaklijke zekerheid kunnen bijzetten, maar wat haar onmogelijk is, is voor een alweetend en almagtig opperheer mogelijk. 'Er worden twee zaaken tot de zekerheid der ftraffen vereischt: i) de onvergeevelijkhcid der ftraffe, en 2) de onmogelijkheid om de zonde te pleegen, zonder ontdekt te worden, of zonder zich met geweld aan de ftraffe te onttrekken. Ik moet van beide zaaken afzonderlijk fpreeken. De eerfte ftaat nog al vrij wel in de magt van eenen menfchlijken wetgeever: hij kan zich zeiven de wet voorfchrijven, om de ftraffe nietkwijttefchelden, ja in fommige gevallen ook wel van het. recht, om genade te bewijzen, geheel afftaan. Wanneer hij zoo te werk gaat, dan zal eene zachte ftraffe meer uitwerken, dan eene andere, dan de allerhardfte, die uit eene kwaalijk begreepene goedheid dikwijls kwijtgefcholden wordt. Is de ftraffe onredelijk en te hard, dan moet hij ze geheel en al niet dreigen: maar is zij dat niet, dan moet hij ze ook onverbiddelijk uitvoeren. Vergeeft hij ze zonder eene zeer dringende reden, en alleen, gelijk de pluimftrijker het noemt, om dat hij  De natuur en liet Oogmerk der ftraffen. 83 hij een genadig Meer is, zoo vervalt haare zekerheid, en daarmede haare nuttigheid geheel en al, want een ieder hoopt even zeer, dat zij hem kan kwijtgefchoklen worden, en waagt de overtreeding van de wet. Buiten dien is zij eene ongelijkheid in het recht en eene waare hardigheid voor den geenen, aan wien zij voltrokken wTordt: want aan deezen is die weldaad van de wet niet beweezen , dat zij door voorbeelden van draden van de overtrccding afgehouden wierdeu, en zij worden uitgezonderd om het harde van de wet, de ftraffe, voor eene misdaad, waartoe zwakke Despooten aanmoediging gaven, te ondervinden. Een goed en wijs Vorst zal dus niet ligtlijk genade bewijzen , maar dit is, hoe goedcrileren het ook fchijnt, het werk," ik herhaale het woord nog eens, van zwakke Despooten. Ondertusfchen kan het verleenen van genade in eenen menschlijken rechtbank niet geheel achter wege gelaaten worden: want dan eens zijn de wetten gebrekkig, en bepaalen alle omftandigheden niet, zoo dat wel eens bij deezen of géénen de gewoone ftraffe in de daad te hard zoude zijn; dan eens is het bewijs tegen den aangeklaagden volgens de regelen van het recht wel duchtig en genoegfaam om het vonnis tc daan , maar de hoogc Overheid heeft evenwel nog redenen om te twijffelen , of de aangeklaagde werklijk de daad begaan hebbe; dan wederom kan men den misdaadiger in den Staat niet misfen, of heeft hij zulke groote verdienden om denzelvcn, dat men billijk zwaarigheid maakt, om de ftraffe aan eenen weldoendervan het gantfche volk te volvoeren (*). Of (•) Zie het Mofaïfcbe Recht. Deel. I, §. iq. F 2  84 De natuur en het Oogmerk der ftraffen. Of liet met deeze ftelling ftrijdig zij, dat de geopenbaarde Godsdienst leert, dat God om Christus wil den boetvaardigen de zonden vergeeft, die in dit leven gepleegd zijn? zal naderhand onderzocht worden. Ik maake hier maar eene aanmerking over de natuurlijke Godgeleerdheid, zoo als zij'er in het ftelfel van eenige Wijsgeeren uitziet. Zij ftellen zich de vcrgceving der zonde, zoo dra wij 'er berouw over hebben en ons verbeteren, voor als een onbetwistbaar gevolg der Godlijke goedheid , en weeten uit deeze goedheid vergeeving van zonden, luvijtfchelding der ftraffe, zelfs de eeuwige gelukzaligheid des zondaars van vooren (a prïore) te bewijzen. Maar de kwijtfchelding der ftraffe is geen zoo ontwijffelbaar gevolg van de goedheid van God, als welke beveelt te firaffen. Ja! deeze Wijsgeeren zouden gelijk hebben, wanneer de flraife een kwaad was, dat uit toorn, uit zinlijke wraakzucht aangedaan wierd: maar wanneer zij een kwaad is, dat een grooter kwaad, 't geene anders veele duizendraaalen zoude herhaald zijngeworden, moet verhoeden en daarvan eenen afkeer verwekken, dan is het bcfluit van Gods goedheid op het kwijtfcheldeu der firaffen , ten uiterften ongerijmd: want goedheid vereifcht veelmeer onv'ergeevelijkheid der firaffen , om zoo door het zachfle kwaad, dat mogelijk is, het groote oogmerk van God te bereiken , en van beleedigingen van anderen of benadeeling van ons zeiven te rug te houden. Boven dien hebben deeze wijsgeeren het ongeluk, dat hunne befluiten, die zij vrij wel zonder gevaar om van dwaaling overtuigd te worden op eene voor ons onzichtbaare toekomende weereld maaken, geheel niet met de tegenvvoor- di-  De natuur en het Oogmerk der firaffen. 85 dige zichtbaare weereld kunnen overeen gebragt worden , en daarin nier aHcen tegen de gewoonte van alle rechtbanken, maar ook tegen het gemeen e menfehen-verfland ftrijden. Men vindt immersin menschlijke rechtbanken niet, dat hem, welke berouw over zijne misdaad heeft, en belooft die niet meer te zullen pleegen, daarom de ftraffe terdond uit goedheid wordt kwijtgefcholden. Èlk Rechtskundige , welke toch de leer van de ftraffen natuurlijker wijze het beste moet weeten, zegt, dat de ftraffe anderen ten voorbeeld bepaald is, om hen van dergelijke daaden aftefchrikken, en dat dezelve dus, niet tegenftaande het berouw en de verbetering, moet uitgevoerd worden , alleenlijk dat fomtijds het berouw en de verbetering in de verzachting, en het gebrek daaraan in het fcherpen dér ftraffe ëenigen invloed zoude kunnen hebben. Geen Advokaat, welke verdediger van eenen opzetlijken moord is, zal zich ter afwending der ftraffe daarop beroepen, dat de moordenaar 'et thans berouw over heeft, dat hij zich in dc geya» genisfe beteerd heeft , en dat hij 'erzeer verre van af is, om in het toekomende eenen moord te doen; ten minften geen rechtbank zoude 'er acht ■ op daan, maar hem veelmeer wegen zijneoskunde m de eerfte beginfelén van het Recht uitlagchcu. Het: Gerecht 'laat zeife eer.en predikant bij den 'moordenaar komen om hem te bekceren, eer het doodvonnis voltrokken wordt. Veeleer konde hem,, welke-niet om zich tc vleijen, maar met ernftige waarheidsliefde en kf nmsfë van de natuur eter Itraffen».over den natuurlijken Godsdienst redenkavelt, zonder eene openbaanng te kennen of- te.oiuhelz.en„-..deeze v^ljjke. vraag F 3 te  |<5 Be natuur en het Oogmerk der firaffen. te binnen vallen: vordert Gods goedheid niet, dat de ftraffen der zonden onvergcevelijk zijn? zullen de natuurlijke gevolgen daarvan zelfs niet in het toekomende leven voortduuren? en wanneer hij om zekere medelijdenswaardige omftanftandigheden van het mcnfchlijke gedacht hetwaagde om de kwijtfchelding der ftraffe te hoopen, deeze tweede vraag: hoe heeft God deeze kwijtfchelding voor zijne wijsheid en goedheid mogelijk, en voor andere zedelijke fchepfelen , aan wien Hij de ftraffe tot een voorbeeld fchijnt fchuldig te zijn, onfchadelijk gemaakt? en heeft Hij zich nergends over eene derde vraag, die voor mij nog duider is, in eene geloofwaardige openbaaring uitgelaateu: of? en op welke voorwaarden Hij,opzetlijke zonden wil vergeeven ? Maar nu volgt een gebrek in alle menschlijke wetten, dat de zekerheid der ftraffen verhindert, en den wetgeever gewoonlijk noodzaakt, om in plaats van zachte, ongemeen harde ftraffen te bepaalcn, (op eene geringe huis-dieverije de galg) om dat zijmaar zeldenkunnen geoeffend worden, en de onzekerheid door de zwaarte moet vergoed worden. De meeste misdaaden worden gepleegd zonder ontdekt te worden,en de ontdekte kvvaaddoender kan zich niet zelden met de vlucht, en in eenige zwakke Staaten ook zelfs met geweld , aan de wet onttrekken : dus .blijft 'er nog immer groote hoop over, omniet geftraft te zullen worden, en dan werkt onzekere ftraffe niet meer uit, dati de onzekere natuurlijke gevolgen van de.misdaad doen: Indien de wetgeevende wijsheid het middel eens vindt, om deeze hoop te voorkomen, en de ftraffe zèkerer te maaken 3 dan wordt de overtreeding van  De natuur en het Oogmerk der firaffen. t? van de wet ten uiterften zeldfaam. In London heeft elke huurkoets en elke boot op de Theems zijnen ] eigenen nommer, en een huurkoetfier of bootsman , welke meerder huurloon vergt, dan de vastgefielde prijs is, die mag een jaar lang niet rijden of vaaren: het is zeer gemaklijk om hem te kennen en aanteklaagen, welke te veel afgenoomen heeft, want men behoeft maar naar den nommer van zijne koets of van zijnen boot te zien, men heeft daarom bijna nooit voorbeelden van overvraagen, en wanneer 'er boven de vastgcdelde prijs geëifcht wierd, dan moet men riet vooral niet geeven (want dan was het volgens 'het Engeli'che Recht een gefchenk) maar alleen de baud met geld ophouden, en zeggen, neemt wat u toekomt! en men kan vrij zeker zijn, dat 'er niet boven de gcdclde prijs van afgenoomen zal worden. Men kan maar zeldfaam zulk eene gelukkige konstgreep in het werk dellen, e*i zelfs deeze te London zoiide van geen nut weezen, zoo dra eene kwaalijk begreepene edelmoedigheid den geenen, wien te veel afgenoomen was, te rug hield , om te klaagen, of de koetsfiers et bootslieden d% konst leerden, om zich valfche lommers tc geeven. Hier nu heiben Godlijke draffen een ongemeen groot voorredt boven alle menschlijke. Voor Gods alwectencheid. kan geene zonde, niet eens die in gedachten jedaan wordt, verborgen blijven; en niemand kan h't ongerijmde denkbeeld vormen^ om der ftraffende ïimagt te zullen outloopen,. I * "4*  88 Behoorden dt Godlijke firaffen, ' moorden de Godlijke ftraffen niet vtlftrekt onvergcevclj-k te Zijn ? en gaat het nut daarvan niet verhoren door de ycrgeertng der-^ die God om Chnjhu wil ouder voorwaarde van berouw en betenng belooft? '^^^ f W' dat Godlijke ftraffen zelfs ntó ZOO vee] ter verhoeding der zonde bijdraagen, als ge* onder het h ezen van den voorgaanden paragraaf 1 S SS VCrch'- of-deren/ li fcnuld door Si t1 a?"n P ZL'er l,CV;ge Roeten; waar, ■ovenv "r V 3?* ^üccpt worden, en.aanhet "-en de Reden heeft, S * m &? ? tót vervolg nteer): ten o het l ] f' ^ G0dsdiC"St °"S tet> Goa r 1 G°asd!cnst' vvelk'è het „ieticert; de waare ^-baardeGodsdienst geeft ons dezelfde hoop, £ ieerthjk dat z,j br| het berouw en de verbetering„og het Y^enstlyke lijden van Christus in L, plaats voe.t: S??i^e d£C2e ^ ^mandnadeehg Sezdv^ zeTttV i TC Vai **** teerktis' Een SfiS?^ ^er kan irier alleen fórntijds be. Cfl ^'T, 2,jn'' Waarva» ^ «* onlangs efe .root voprbeeW gehad hebben, d.ch zoo, dat de geopenba e Godsftenst den grooen, voor de tobkomstbe, pucmeii Wijsgeer gerust ftelle, Maar  niet voljlrekt onvergervelijk te zijn? 89 Maar is het nu geene nadeelige, met de goedheiden wijsheid van den hoogden wetgeever ftrijdige' verijdeling van het oogmerk der fïrafï'en, dat Hij allen belooft , om opzetlijke zonden om Christus wil ondervoorwaarde van berouw en verbeteringte zullen vergecven ? immers juist hierdoor vervalt de zekerheid der ffraffe , die het krachtdaadigde zoude geweest zijn, om van de zouden aftefchrikken ! Wélk menfehlijk wetgeever ban- t delt zoo, en delt het in elks vrije keus om zich van de draffen los te maaken ? Eene zwaarigheid, die zekerlijk geen losbol zal maaken, ook niet het gros der Wijsgeeren, maar die nogtans den eindigen en denkenden Wijsgeer te binnen valt. In daa toe, dat deeze zwaarigheid gewigtig zoude zijn, wanneer wij alleen voor dit leven gefchapen waren , en wanneer hetzelve alleen ons hoogde doel was: doch dan zouden 'erin de daad in 't geheel geene Godlijke draffen teraffehrikking van zonden voorhanden zijn, maar alleen haare natuurlijke kwaade gevolgen, want in dit leven valt ons de Godfjke drafgerechtigheid niet in het oog, maar de uiterde booVncid wordt dikwijls van het geluk zoo begundigd , als de zuiverde deugd. 'Maar zoo dra wij als Wijsgeeren vermoeden, en als Christenen gclocven, dat onze zieltuondervelijk zijn, en dat wij nog een toekomend leven te wachten hebben, zoo wordt het tegenwoordige leven alleen een daat van opvoeding tot het toekomende, waarin God met ons nog als met kinderen kan handelen , en draffen dreigen, die dan eerst onvermijdelijk zullen ter uitvoer gebragt worden, wanneer wij'ons voor onze intreede in de toekomende weereld niet verbeteren. In de daad is het met de Godlijke draden volgens den Christelijkcn Godsdienst dus geftcld: F 5 .O Al-  po Behoorden de Godlijke firaffen i) Alle ftraffen der zonden , die in dit leven begaan , worden < zijn vergeevelijk, wanneer 'er in dit leven nog berouw en betering plaats heeft: zij hebben dus niet den hoogden trap van zekerheid, die ten fterkften van het zondigen affchrikt, maar worden evenwel door twee zaaken, door de onzekerheid van den tijd des doods, die ons lot vooreenwig beflist, en daardoor, dat de bekeering door intftel immer zwaarer en Mj. eenjgc zmAm ^ onmogelijk wordt (*), zeer affchrikkende. Zoo lang (*) Om niet kwaalijk verftaan te worden, wanneer ik van eene bijna onmogelijke bekeering fpreeke, zal ik mij daarover in een voorbeeld of twee verklaaren. Herhaalde zonden, waardoor wij zeer veel onrechtvaardig goed verworven hebben, maaken de bekeering zeer zwaar, zoo dat zij fomtijds voor hem, die zich gaarn wilde verbeteren , onmogelijk wordt. Immers de wedergeevmg van het onrechtvaardige goed is , niet zoo zeer volgens de onderfeheidingleeringen van den Christelijken Godsdienst, want de Bijbel beveelt ze nergens, maar volgens de gezonde Reden een onontbeerlijk mik der verbetering, om reden, dat het houden van onrechtvaardig goed een voortgezette diefftal is. Deeze vergoeding kan iemand , welke aan een goed leven gewend is, en eene iamihe heeft, die 'er even zoo aan gewend en in overvloed opgebragt is, of wien het aan middelen ontbreekt om deeze vergoeding , zonder ontdekt te worden en zonder verlies van zyne eer, te doen, eene bijna tot het onmogelijke klimmende hindernis der bekeering worden. Men ftelle zich toch maar dien ongelukkigen rijken voor, welke door iouter bedrog millioenen gewonnen heeft, welke door zijnen rijkdom van eenen hagen toteenen hoogen Staat geklommen is, welke alle geneugten der weereld door zijnen onrechtmaatigen rijkdom (mogelijk in eene gedutirige » fifei  niet vol/trekt onvergeevelijk te zijn ? lang wij leeven, hebben de gedreigde ftraffen dus nog de natuur van tuchtigingen, welker hoofddoelwit niet is, om anderen door een voorbeeld af- } tefchrikken , maar den geenen, welken men opvoedt, zeiven te verbeteren, die dus ook kunnen kwijtgefcholden worden, wanneer haar oogmerk, de verbetering van den zondaar, bereikt .is. De onrust des gemoeds en bij half flaaplooze nachten") geniet, welke op de prachtiglle hoven en buitenplaatfen woont, zijne familie even zoo opgevoed heeft, en den kinderen dat noodzaaklijk maakte , wat zij hadden kunnen ontfeeren, indien hun vader niet zoo gelukkig of ongelukkig geweest was: kan men, wanneer men zich in zijne plaads ftelt, het befluit neemen , om dit alles wederom te geeven, een volkomen arm man te worden, welke van 't gtene hij verdient leeft, en daarenboven voor de weereld deeze belijdenis te doen ; ik was een fchurk! Wat Christus met op« zicht tot andere oinftandigheden Matth. XIX, 24. zegt, het is Heter , dat een kemel door een naalden oog gaa, düff dat een rijke in '1 rijk Gods kome, zoude hierbij /.eer v rftaanbaar weezen. I!: liaa toe, dat de bekeer.ng va 1 een n man in die omftandigheden, (wiens zicl/orgei ik evirwd niet gaarne zoude zijn). niet volftrelu onmogelijk is 5 wi rd hij verftaudig, dan zoude.hij armoede en fchande, die op nlijk beleeden |teg faatfteo me:r eere zoude aandoen, dan wanneer hem de ganifche weereld voor dat geene houdt., wat niemand hem in het aangezicht duifc zeggen , niet vo'»r zulk een groot kwaad houden, sis eene eeuwige virdpemenis , en mhfehien zoude h;j, bij wederkeerende rechtfchapenheid en weggceving van alles, wat hij heeft, zelfs in dit leven niet ongelukkig zijn. Bad hij God ook, dat Hij den weg ter verbetering voor hem zoude ligter maaken , zoo konde het misfehien door tegenfpoeden »e- fchfe.  J>2 Behoorden de Godlijke firaffen 2) De Christelijke Godsdienst onderfcheidt zich hier toch van de verwachtingen van den natuurlijken, en voegt bij deeze iets, dat een zeer groot denkbeeld van de onvergeevelijkheid der Godlijke draffen geeft. Zij leert, dat God ook deeze draffen niet volftrektlijk zal vergeeven , maar dat Hij dezelve, om ze behoudens zijne gerechtigheid te kunnen vergeeven, in Christus voltrokken heeft, welke bereidwillig was, om ze in onze plaats op zich te neemen. Volgens, den Christlijken Godsdienst zijn fchicden; en dan konde daar ook plaats vinden, wat Christus kort na de aangehaalde plaats, Ven 26. zegt: bij de menfchen is V onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Maar dit dunkt mij Blijft va:t: bij menfchen is de verbetering van zulk eenen, en dus ook zijne begenadiging en de vergeeving zijner zonden onmogelijk. — Hiervan ben ik althans verzekerd, dat de betrachting, hoe Zwaar het zal vallen , om zich in het toekomende te verbeteren en eens zalig te flerven, veelen, welken wel onderweezen zijn, vroegtijdig van al het onrechtvaardige goed afhoudt. Ivog grooter wordt de onmogelijkheid der bekeering door de verfchrikkelijke zonde van meineed. Ia gevalle God den eed, dat is, een onder aanroeping van zijne guarantie gemaakt verdrag om de waarheid te fpreeken , vergunt, 'dan begrijpe ik niet, hoe Hij aan meineedigen, zelfs om "Christus wil en bij een allerernftigsf berouw , de ftraffe zoude kunnen kwijtfehelden , hoe Hij hem der weldaaden van het Euangelie , waar van hij zoo plechtig met deeze woorden, zoo waarlijk helpe mij God en zijn heilig ivtord', afitand deed, zoude kunnen deelachtig maaken , zoolang hij zijnen, anderen ten nadeel firekkenden meineed niet herroept. Maar dit te doen is nog zwaarer, dan Onrechtvaardig goed wederom te geeven: want de herroeping kan niet heimelijk sefchieden, en een meinedige is vo gens óns Recht eerloos  niet voljlrekt onvergeevelijk te zijn ? 93 zijn dus de firaffen der zonden onvergeevelijk: was God aan andere ontelbaare zedelijke fchepfelen de beftraffing van onze zonden fchuldig, zij is gefchied , en her middel van onze begenadiging is zoo buitengewoon, dat niemand het ten tweeden maal kan verwachten. Alle hoop op nieuwe begenadigingen in het toekomende is daardoor afgefneeden, en aan de Godlijke firaffen meer zekerheids gegeeven. 3) Volgt 'er geen berouw en verbetering in dit leven , dan worden de firaffen van alle onze zonden na den dood onvergeevelijk, enkrijgen nu de hoenigheid van eigenlijke ftraffen, 1 welker oogmerk is, om anderen (zalige menfchen, en wie weet, hoe veele zedelijke fchepfelen buiten ons) van zonden afrefchrikken. (Of zij eeuwig duuren zullen? dit is eene vraag, waarvan ik thans nog niet — fprce- ioos. Ik wenschte, dat 'er voor hem, welke zijnen meineed uit aandrift van het geweeten beleed, eene uitzondering was; maar zij is 'er niet. Andere zouden kunnen door gewoonte zulk eene heerfchappije verkrijgen, dat de verbetering bijna onmogelijk wordt. Onder de verfeheidene foorten van Ontucht kan dit bij uitflek het geval der zelfsbevlekking zijn: om dat zij geenen dee'.neemcr vereischt, maar van eenen iegelijken ten allen tijde kan gepleegd worcen , zoo zal op eenen zekeren trap der gewoonte het fteckfta yoorneecnen tegen haar te zwak zijn , en wanneer het negenmaal ter uitvoer gpbr^gt wordt, de tiende reis wederom veranderd worden, waaruit, wr.nneer hetmeermaalen gebeurt,' ten laatften wanhoop aan de verbetering ontftaat. Zelfs het natuurlijke middel daartegen, het huwelijk, kan door haar onmogelijk worden , wanneer zij reeds onbekwaamheid tot den huwelijken Staat hervoorrgebrajjt heeft.  p4 Behoorden de Godlijke ftraffen fprecke, waaromtrent ik dus niet zoo wil verdaan zijn, als of ik hier de eeuwigheid der helfche ftraffen beweerde. Onvergcevelijke ftraffen behoeven juist niet eeuwig te zijn, maar kunnen eenen bepaalde n tijd duuren). 4) De Bijbel zegt wel niets uitdrukkelijks van het geval, wanneer menfchen i:i het aanftaande leven zondigden, dezelve verklaart zich niet eens over de vraag, of dit zal gefchieden ? of het kan ? of niet kan gefchieden? en 't geene onze Godgeleerden fomtijds van den Staat der bevestiging zeggen, dat is, van eene onmogelijkheid, dat zaligen in de toekomende weereld zouden zondigen, ftaat nergens in den Bijbel. Maar gefield, dat zulke zonden even zóo mogelijk waren, als de val der Engelen is geweest , zoo volgt uit het voorgaande , dat de ftraffe onvergeevelijk zijn moest, juist zoo, als de ernflige Wijsbegeerte van den goeden wetgeever dezelve vereischt. Het toekomende leven is geen ftaat van opvoeding der onervarenen, maar een ftaat van mondigheid der opgevoede en tot hunne volkomenheid gekomene menfchen: 'er is dan ook geene nieuwe verzoenings offerande van Christus te verwachten, en heeft het God hier in deezen ftaat van opvoeding niet overeenkomftig met zijne wijsheid gehouden, om zonden in het algemeen te vergeeven, maar de ftraffen werklijk in eenen bereidwilligen Middelaar voltrokken, zoo 7al Hij zonden van volwasfenen in gééne weereld niet ongeflraft laaten, maarten besten van zijne overige fchepfelen gedrenglijk over zijne wetten waaken. . 5) Daarenboven delt de Bijbel de draffen der zonden , die hoogere en volkomenerc Geesten gepleegd heb-  niet voljlrckt onvergeevelijk te zijn? 95" hebben, (van de gevallene Engelen) voor, als zulke , die onverbiddelijk en met alle geftrengheid voltrokken zijn. Maar dit denkbeeld is evenwel zeer opmerklijk: hoe meer de zekerheid der ftraffen toeneemt, des te meer houden zij van de zonde te rug , en elke verwachting van begenadiging verzwakt haaren invloed! Verbiedt God de zonde uit goedheid , zoo moeste Hij uit hoofde van even die goedheid de ftraffe der zonde nimmer kwijtfcheldert ! — — — Dit alles is in het algemeen waar, zoo Hang wij niet aan den mensch , zoo als hij is , denken; maar deezen zouden onvergeevelijke ftraffen maar dieper in zonde en ondeugd van allerleije foort ftorten. P>ezwaarlijk is 'er een mensch van die jaaren , die voor opzetlijke zonden vatbaar zijn , welke nooit eene opzetlijke zonde zoude gepleegd hebben ; en ik denke , dat het niet eene enkele , maar veele en herhaalde zullen zijn. In dit leven , dit zien wij klaar bij ondervinding , is niet de tijd der Godlijke draffen, maar indien God ftraft, het gefchiedt na den dood : leerde ons nu een Godsdienft, dat alle ftraffen der zonden onvergeevelijk zijn, zoo moesten wij allen , hoe veel vlijts wij van nu af aan beftcedden om alle Godlijke wetten te gehoorfaamen, eene ongelukkige toekomd na den dood verwachten, en haar met eene foort van wanhoop te gemoet gaan. Men behoeft maar op zich zeiven acht te daan, om gewaar te worden , wat het gevolg dier wanhoop zoude zijn : de toomlooste oeffening van alle die zonden, die ons aangenaam waren, of waartoe wij fterke driften hadden ! Hebben wij wegen reeds gepleegde roisdaaden eene zekere en zwaare ftraffe te wachten , en moeten wij 't ons eens laaten welgevallen , om ze te verwachten ; zoo geeven wij ons niet  $6 Behoorden de Godlijke firaffen niet die ziutre moeijtc, om ons onder eenen zwaareu ftrijd tegen hevige hartstochten en neigingen te verbeteren , maar genieten liever het tegenwoordige vermaak , doen wat ons zoo aangenaam is , en neemen het befluk, om in het toekomende te lijden, wat wij kunnen. Het is waar, wij moeten bij meer zonden ook meer ftrafTe verwachten: maar ftellen wij ons eens eene tockomft vol van ondraaglijke ftraffen, zelfs wel eene rampzalige eeuwigheid , voor, dan komt het ons op het meerdere of mindere niet .meer aan, maar wij zoeken tegenwoordig liet vermaak, en dit leven op allerleije wijze te genieten, dewijl wij toch in het toekomende niets te hoopen hebben. De verwachtingvan onvermijdelijke ftraffen kan ook toch geene liefde jegens God te wcge brengen : en hoe goedertieren God bij deeze wijze onverbiddelijkheid zijn moge, zoo zoude 'er evenwel waarlijk veel verftands, veel kennisfe, veel wijsbegeerte, iets dat boven de vermogens der meeste menfchen is, vereischt worden , om Hem niet te haaten. Men voege hierbij nog de ondervinding , clat niets ons zoo krachtdaadig van het begaan van nieuwe opzetlijke zonden te rug houdt , als de verzekering van de vergeeving van alle zonden, die tot hier toe gepleegd waren. Wie deeze verzekering niet heeft , maar nog eene eeuwige verdoemenis als een waarfchijnlijk kwaad te gemoet ziet, of zelfs verzekerd is, dat hij, wanneer hij thans ftierf, eeuwig verdoemd zoude zijn , die zal de fterke aanlokfelen tot nieuwe zonden niet kunnen wèerftaan, want het komt hem , wanneer hij toch eens ter helle moet vaaren , op een ftuk houts in dien gloeijenden oven min of meer niet aan : moet hij in het toekomende lijden , zao zal hij zich hier ten minften dat geene niet onttrekken , waartoe zeer hevige harts- toch-  niet voljlrekt onvergeevelijk te zijn ? $f tochten hem aanzetten, noch door harde bewijzen vari verlochening zich in dit leven ook ongelukkig maaken i Wie in tegendeel vaft gelooft, dat alle tót hier toe gepleegde zonden hem vergeeven zijn , en wanneer hi| thans fterft , dat hij zalig fterft, die zal zich van deeze zalige verzekering door eene enkele zonde, hoe aanlokkelijk die zij, of hoe fterk hij daartoe door dreigementen gedrongen worde, niet laaten berooven , en zich aan het gevaar vart eeuwige ellende blootftelkn. Juift hierom is het geloof het grootfte middel ter verbetering van het menschlijke hart, en geen kenner daarvan zal 'er zich over verwonderen, dat de Bijbel het geloof tot de hoofdvoorwaarde van de vefgeeving der zonden maakt. Maar nu zal men ook deeze waarneeming kunnen ver-, klaaren, dat geen eenige Godsdienft, Zij zij waar of verdicht, dat geen Leeraarvah den natuurlijken Godsdienft , het denkbeeld , dat anders met het oogmerk der ftraffe zoo wel overëenftemt, omhelft: "er is geene vergeeving van zonden, maar God beflraft alle zon-, den in gèine weereld onverbiddelijk. Deeze ftelling zoude niet alleen al te verfchrikkelijk zijn , en onze gantfche natuur moefte niet alleen daarvoor beeven , otri dat wij bevinden , dat wij zondaaren zijn , maar zijt zoude ook allen Godsdienft wegneemen, alle bandeii tusfchen ons en God verfcheuren, ons tot gezwoorenè vijanden van God maaken , zelfs dan, Wanneer wij erkenden , dat Hij wijslijk handelde, en tot volkomen* godloozen; om kort te gaan, zij zoude van menfchen* duivelen maaken:  pS Behoren alle Godlijke ftraffen i- 15- Bekoor den alle Godlijke jlraffen niet le dienen om den zondaar zeiven te verbeteren ? Het natuurlijke kwaad , dat eene hoogere magt den overtreeder haarer wetten dreigt, kan , behalveu het oogmerk om anderen aftefchrikken, nog een ■ ander goedertieren doelwit hebben, naamlijk om den overtreeder zeiven te verbeteren. Is dit laatfte het eenige oogmerk van het gedreigde kwaad, zoo heet het eigenlijk tuchtiging. Wanneer, bij voorbeeld , een vader zijnen zoon tuchtigt, waarmede hij geenszins bedoelt om anderen aftefchrikken , maar alleen om den zoon te verbeteren, waarom hij het ook in de grootfte ftilte en met de grootfte geheimhouding doet, zoo zeggen wij wel in eenen ruimeren zin van het woord, de vader ftraft, maar tuchtigen is echter het eigenlijke woord. Het is mogelijk, dat de eigenlijk zoo genoemde ftraffe , die het oogmerk heeft om anderen aftefchrikken en een voorbeeld te geeven , toch ook bij hem, die ze lijdt, verbetering werkt, of beproeft om ze te werken. Dan is zij een middending van ftraffe en tuchtiging , en zekerlijk dubbeld goed, om dat één kwaad twee goede oogmerken zoekt te. bereiken. Het is altoos te wenfehen , dat de firaffen tevens ter verbetering konden dienen: alleenlijk moet men zich die zeldfaame ftelling niet laaten ontflippen; het oogmerk van alle ftraffe is verbetering. Dit is althans zeker het oogmerk niet van de ftraffen der burgerlijke maatfehappije, maar de ftraffe wordt, gelijk de Advokaat in het Klaag- fchrift, en de Rechter in het vonnis zich uitdrukt, anderen ten voorbeeld geoeffend; en even zoo % (preekt  niet ter verbetering te dienen ? 99 fpreekt Mozes ten aanzien van weereldlijke ftraffen, Deut. XVII, 12. 13. XIX, 20. XXI, 20. {*). Bij levensftraffen vervalt buiten dien het voorgcgeevene oogmerk van verbetering, en men lagcht om die vrouw te Dublin, die haaren zoon ontmoette, toen hij naar de galg gebragt wierd, en hem zeide: {tijm lieve zoon, ik hoope , dat dit u tot eene waarfchuuwing zai /rekken. (**) Men zendt wel eenen Predikant naar den delinquent, om aan zijne bekeering te werken, maar deeze bekeering is evenwel het oogmerk des levensdraffe niet, die ook niet achter wege blijft, wanneer een booswicht zich niet wil btkeeren : daarenboven is de bereiding van den kwaaddoender tot den dood alleenlijk eene uitvinding van het Christelijke Recht, waarvan zelfs het Mofaïfche niets wid, en waarvan men nuttig gevonden heeft om in zekere gevallen eene uitzondering te maaken, om des te meer van misdaaden aftefchrikken. (***) En hoe zoude het ook mogelijk zijn, van alle draffen te vorderen, dat zij ter verbetering moeten dienen, wanneer men dien booswicht, (•) Zie het Mofaïfche Recht, in het Vde deel, §. 230. (**) My dear Child, J hope you will take a Warning by it. (•**) Men hangt den deferteur, den dief in het yeld,' Hiet alleen dikwijls zonder eenige omwegen aan den eerften boom op, maar men heeft op fommige plaatTen ook begonnen , juift om de ftraffe affchriklijker te maaken, hem geenen predikant te zenden, offchooa 'cr tijds genoeg toe ware. Indien men zulken , welken wenfchen uit de weereld te 'zijn , maar geenen zelfmoord willen doen, om in geene doodzonde te derven, era G s wtsU  ioo Behoor en alle Godlijke Jlraffeti wicht, dien men niet in ftaat is om te verbeteren, n!ef wil ongeftraft laaten, en bij gevolg zich van hem origewrooken laaten beleedigen ? De wet moet immersvan fchadelijke misdaaden affchrikken : hoe weinig «oude zij daartoe in ftaat zijn, wanneer de bijgevoegde » ftraffe altoos met die bepaaling moeste verftaan worden: wanneer zij ter verbetering van den kwaaddoender dient 7 Het is te vooren reeds aangemerkt, dat ftraffe van dat kwaad, waarvan wij ons ter verdediging van ons zeiven tegen bcleedigcrs bedienen , ( van wraak of oorlog) alleenlijk hierin onderfcheiden is, dat zijvart Overheden aan Onderdaanen , maar de zelfsver'ded'iging van hun, welken eikanderen gelijk zijn, geoeffend wordt: maar nu zal immers wel niemand ons deezen regel bij de zelfsverdediging voorschrijven, dat wij ons vart geen kwaad tegen onzen vijand mogen bedienen, dat hem niet verbetert; eene zedenles , die ons zoo goed als weerloos zoude maaken , en ons tot de zekerfte prooij van eiken booswicht ftellen. Maar waarom zal eene Overheid minder recht hebben , dan mijns gelijken ? Edoch ik zal hiervan niets meer zeggen , om dat de misflag niet ligtlijk van Rechtsgeleerden, welken de beste kenners van menschlijke wetten moeten zijn, begaan wordt, en'er reeds in de Voorrede voor het VI Deel Van het Mofaïfche Recht, bladzijde 141- 155 (van de Hoogduitfche uitgaave •welken daarom eenen derden van kant maaken, om ook, na zich bereid te hebben , te fterven , aan het leven wil firaffen, dan moet men het op heeter daad, en zonder die voorbereiding tot den dood doen , die zij zich door hunnen konftigen zelfsmoord zochten te Veifahatfen.  niet ter verbetering te diemn? iot gaave en op bladzijde 94 -103 van de Nederduitfche vertaaling) breedvoeriger van gefprooken is. De ftraffe is daarom, dat zij niet verbetert, nog geen onnut verfpild kwaad : haare nuttigheid beftaat juift in die afichrikking van anderen , die door bloot gedreigde en nooit ter uitvoer gebragte ftraffen niet wel zoude verkreegen worden. Öndertusfchen is het evenwel zeker, dat ftraffe des te meeï het werk der goedheid is , wanneer zij niet alleen affchrikt , maar hem ook, welke ze lijdt, verbetert. En nu ontftaat de vraag: kan men van de oneindige goedheid en wijsheid van God niet verwachten, dat alle zijne draffen ter verbetering zullen dienen ? • Aan deeze zijde van het graf hebben zij allen nog het bogmerk om te verbeteren , zoo wel de geenen, die de Voorzien tgheiu in dit leven gehengt, als die na den dood gedreigd zijn, en die God belooft te zullen vergeeven , wanneer berouw en beterfchap in dit leven plaats heeft. Kier alzoo hebben wij draffen genoeg, die ter verbetering dienen. Maar moesten de draffen der verdoemden aan gééne zijde van het graf ook niet ter verbetering O-rekken , en bij gevolg ophouden , zoo dra haar oogmerk , de verbetering zoude bereikt zijn ? De vraag aangaande de eeuwigheid der helfche draffen, die'met deeze faamenhangt, zal in het vervolg haare eigene plaats hebben : hier zal ik alleenlijk eenige aanmerkingen maaken over verbeterende draffen in gééne weereld. 1) Die geene, welke beweert, dat alle draffen , die God, die de volkomeue wijsheid en goedheid oeftent, ter verbetering moeten dienen, die moeste billijk eerft vraagen : kunnen zij aden daartoe G 3 tocl*  to2> Behoren alk Godlijke firaffen (trekken ? Vindt men ook geene onverbeterlijke misdaadigers ? Wij zien immers zoo dikwijls, dat fdmprige booswichten onder de ftraffen maar hardnekkiger worden, en in woede tegen hem, welke ftraft, geraaken! dat de dief, welken onder de galg genade verleend wordt , bijna onder de galg van nieuws fteelt! Wij hebben de treurige ondervinding voor oogen, dat alle Godïijke ftraffen, zoo wel natuurlijke, als andere, i waarmede misfehien de voorzienigheid den zondaar reeds in dit leven achtervolgt, als ook die in de eeuwigheid gedreigd zijn , den zondaar, zelfs dien zondaar, die ze gelooft, en niet het niinfte aan den Godsdienft twijffelt , niet verbeteren. Waarvandaan weeten wij nu, of het aan gééna zijde van het graf mogelijk zal zijn , hem door ftraffen t? verbeteren, in gevalle God geen wonderwerk wil doen , en hem niet tegen zijnen zin wil verbeteren? — — Deeze eisch ziet 'er omtrent zoo uit, als wanneer iemand hoorde , dat de Wet, de Godsdienft, moet verbeteren, en zich dan geweldig over Weten Godsdienft bezwaarde, om dat men menfchen vindt, welken zich daar door niet willen laaten verbeteren. z) Dewijl het voornaamfte oogmerk der ftraffen de affchrik is , maar die ftraffe, die verbetert , en even daar door tot eenen ftaat van geluk voorbe- ' rciit, minder ten affchrik dient, zoo konde God ter bereiking van het voornaamfte oogmerk ook wel zulke ftraffen beflooten hebben , die niet ter verbetering dienen, na dat die geenen, die daartoe ftrekken in eene lange reeks van jaaren haar oogmerk niet bereikt hadden. 3)-Zelfs  met ter verbetering te dienen? 103 ; Zelfs onder de naumvlijke ftraffen der zonde in dit leven zijn 'er, die niet alleen niet verbeteren, maar zelfs de verbetering zwaarer maaken. Bij voorbeeld, die volkoroene onbekwaamheid tot den natuurlijken bijflaap, die uit eene verregaande zelfbevlekking , ook wel ten laatftcn uit jongen - lchennisfe ontftaat, en het middel tegen de ontucht, het huwelijk, onmogelijk maakt, maar die tevens den «odloozcn aan alle hevige en bijna onwcerftaanbaare driften tot zijne gewoone zonde overlaat God immers is buiten twijffel de oorzaak der natuur: heeft Hij nu daarin ook zulke ftraffen, die niet verbeteren , bewerkitelligr, dan moeten zij wel niet in het algemeen met zijne wijsheid en goedheid ftrijdig zijn; en die Godsdienst, welke aan gééne zijde des graf? ten" vollen verderfijke ftraffen dreigt, kan niet als ftrijdig met Gods goedheid befchouwd worden. De zwaarigheden, die men tegen dezelve maakt, gelden even zoo wel tegen de natuur, die toch zekerlijk van eenen Godlijken oorfprong is. 4) Öndertüsfchen fpreekt de openbaaring 'er evenwel geen woord van , of de ftraffen aan gééne zijde des grafs ter verbetering zullen dienen, of niet? en laat den Wijsgeer volkomene vrijheid,) om hier te denken- en te gisten , wat hij wil. De vraagen : zijn de ftraffen der verdoemden eeuwig? of hebben zij een einde? - - en , dienen zij ter verbetering, of niet? zijn van eikanderen nog onderfcheiden. Dewijl de verbetering ten minften het voornaamfte oogmerk der ftraffen niet is , maar de affchrikking van anderen , zoo kunnen ftraffen zeer wel voortduuren, wanneer zij ook dit oogmerk , de verbetering, bereikt hebben, en dan zijn zij • G 4 S*  jt©4 Zehooren alle Godlijke firaffen gewoonlijk veel draagefijker, dan te vooren. I« het menschlijke leven valt dit zeer dikwijls voor: iemand wordt wegens eene zwaare misdaad ver-' oordeek om gcdimrende zijn leven met de handen £ arbeiden of tot eene eeuwige gevangenis; die ftraffe wordt voor hem een middel ter verbetering, maar daarom houdt zij niet op, en het is mogelijk, dat hij bij haare voortduuring zelfs eene foort van geluk geniet, dat hij te vooren in zijnen fcMtterenden ftaat der ondeugd niet gefmaakt had. Ik heb reeds gezegd, dat de Bijbel ons geheel en al niets van den ftaat der verdoemden, of zij onder hunne ftraffen verbeterd of niet verbeterd zullen worden, leert: hij houdt een diep ftilzwijgen over de gevolgen dier plaats, werwaards hij geenszins voor heeft om ons tot eenen wegwijzer te dienen. Gewoonlijk ftellen wij ons de verdoemden als recht volkomene duivelen voor, het is mogelijk dat zij het zijn, en dat zij onder hunne ftraffen maar verwoeder worden; maar de Bijbel, de Godsdienst zegt het ons niet, maar onze voorItèllingen, en de willekeurige affchilderingen , die wij van de hel maaken, zeggen zulks. Niemand heeft nog in de toekomende weereld gezien en 'er is ook niemand van daar te rug gekeerd welke ons kan, zeggen, hoe het 'er inde hel uitziet, of hoe het 'er in het toekomende zal uitzien'. Misfehien hebben beide partijen gelijk, zij, welken verbetering der ftraffen ftellen, en welken ze niet verwachten: even als wij in dit leven den eenen door menschlijke ftraffen verbeterd, maarden anderen vooralle verbetering onvatbaar, of zelfs wel door de ftraffenverflimmerdzien, zoo kan het ook  niet ter verbetering te dienen? iosf ook !n géene weereld zijn: de eene wordt verbeterd , de andere niet! Waarom zullen wij * ons moeijelrjfc maaken of twisten enkel en alleen over eene vraag van nieuwsgierigheid, waarvan de Bijbel geen woord rept, en die ook door fluit? redenen van vooren (apriore) niet kanbeflist wer- ; den. De zwaarigheid, die 'er uit de ftelling van eene genoeg, faame reden kan gemaakt worden, voorgêdraagen en beantwoord. Maar nu doet 'er zich eene gewigtige zwaarigheid op, die uit de gronddelling eener genoegfaame reden tegen de rechtmaatigheid van alle draffen in het gemeen, en van de ftraffen van God in het bijzonder, kan gemaakt worden, en meermaalen gemaakt is. Ik houde dezelve voor de fchijubaarfte van alle zwaarigheden, en herinnere mij niet, een volledig antwoord daarop geleezen te hebben. Maar ik bekenne vooraf, dat ik de ftelling van eene genoegfaa-' me reden, zoo als die in de Wolfiaanfche Wijsbegeerte voorgêdraagen wordt, in haare gantfche uitgeftrckthéjd aanneeme , en dat ik niet alleen ten aanzien van alle veranderingen in de ligchaamlijke weereld, maar ook ten aanzien van alle gedachten en befhiiten geloove, dat 'er niets gefchiedt, dat geene genoegfaame reden heeft, waarom het zoo en niet anders is, en dat 'ermiets van al het geene, wat "'er gebeurt, kan achter wege blijven (*> (•) Die geenen, welken het beginfel va» eene genoegiaanie reden ontkennen of naauwer bepaalea, doen :gefcg» G 5 woon-  ïoö Neemt de fieïïing van eene genoegfaame ' Ik zal de zwaarigheid, zoo verre als hetjmij moge» lijk is, in haare volle kracht voordraagen. ,, 'Er ge„ fchiedt niets zonder eene genoegfaame reden, bijge- volg is 'er voor alles, vrat -'er werklijk gebeurt, ,, en inzonderheid voor alle zouden eene genoeg- „ faa- woonlijk daaraan dit verwijt, dat het de zedelijkheid der dingen xoude wegneemen , en dat men geene misdaad of zonde konde beftraifen , wanneer elke daad haare genoegfawpe reden had, waarom zij zoo en niet anders is. Maar ik wenschte wel te weeten, wat zij gewonnen hebben, wanneer men hun toefiaat, dat 'er iets zonder eene genoegfaame reden gefchiedt? Het zoude dan bij geval gefchieden, maar met welk recht kan dat geene geftraft worden, wat bij geval gefchiedt? Wanneer het bij e.eval gefchiedt, dan heeft 'erniemand, en de zondaar zelfs geene fchuld aan: dus kan ook nie,mand geftraft worden. Wij zien eenen dief, eenen ftruikroover. Die geene, welke de ftelling van eene genoegfaame reden omhelst, zegt, dat zijn diefrlal, zijne (traatrooverije eene genoegfaame reden heeft in zijne voorttelling van goed en kwaad , en daarenboven in zijne gantfche gemoedsgelieldheid , zoo dat hij, wanneer ik juist dien mensch ten vollen in die gefteldheid, waarin hij nu is, met dezelfde hartstochten, onbedachtzaamheid, enz. om kort te gaan met alle de kleinfte omftandigheden, en achterëenvolgingen van denkbeelden vooronderftelle , de diefftal of ftraatfehennis niet konde achter wege blijven. Bij voorbeeld, hij moet fpeelfchulden betaalen , en kan het geld onmogelijk , door rechtmaatjge middelen bij eikanderen krijgen hij heeft zoo veel kwaalijk be.grcepeneeer zucht (jpointtFbonneur-, dat hij liever onbekend eene fehandelijke daad wil onderneemen , ftraatrooverije pleegen ('t geene in Engeland dikwijls plaats heeft bij de Higbwaymen > dan niet betaalen; ofhijiseen fcooldaart [Vohrtnj in eenen hoogen trap, en bang voor eea  reden de ftraffen niet weg ? 107 „ faame reden voorhouden. Dat geene, 'waar„ toe eene genoegfaame reden voorhanden is, kan j9 niet achter wege blijven, want anders zoude de re„ den niet genoegfaam zijn. Wat niet achter wege „ kan een tweegevecht, of wanneer hij dit afiloeg, voor ftokv flagen, en wil uit vrees betaalen , de gelegenheid tot diefftal doet zich voor hem op: door dit alles fimen geJioomen'was 'er, wanneer ik mij den mensch zoo voorfte'le, als hij is, zoo veel gewigts in de een; fchaal gelegd, dat zijniet zal nalaaten te zinken en hij niet nalaaten de misdaad te begaan. Met eenmn anderen zoude het zekerlijk ook anders gefield zijn, maar bij hem, wiens weegfehaal de hartstochten , onbedachilaamheid , of wat het zij, onklaar maaken, zoo dat de beweegredenen, dte in de kwaade fchaal liggen, meer weegen , dan de in de daad ■gewigtigere in de goede fchaal, kan het niet anders zijn , ,hij moet fleelen, hij moet ftraatrooverije pleegen. Wat zal de Overheid , wanneer zij dit geloof., doen ? ik'denke, zij zal zeggen, wij moeten de oinftandigheden van dien ongelukkigen vernederen ,, hem in andere omflandigheden verplaaifen, in die fchaal, waarin het regenwigt tegen diefilal en ftraatrooverije moet liggen, mier gewigts leggen: maar dit doen wij, wanneer wij lir.'.ft'ert, en des noods levensftraffen op deeze misdaad ftellen. Juist uit deeze befcliouwing hebben alle ftraffen haaien oor» fprong! Ja, zegt men , maar inleen land, waarin" de v/etten levensftraffen bepaalen, heeft Tïtius , heeft Caius, evenw el dief tal en ftraatrooverije gepleegd! Goed, zal de Wijsgeer , welke het beginfel van eene genoegfaame reden aanneemt, antwoorden, dit kwam w*arfeh/jnlijk daarvandaan, dat zijne weegfehaal zeer onklaar was, hij had zeer hevige hartstochten, of was zeer onbedachtfaam; misfehien. dacht  io8 Ntemt de ftelling van eene genoegfaame „ kan blijven, dat is noodzaaklijk, en die geene, „ welke dit begaat, kan daarvoor niet geftraft wor„ den. De genoegfaame reden van de zonde of mis„ daad ligt wel in hem zeiven,maar hij heeft 'er geene „ fcrfuld aan: want dat zijne gcmocdsgcfteltenis en denk- wij- dacht hij niet eens aan de ftraffe, toen hij de misdaad pleegde! of hield ze althans voor zeer onzeker! Hij was meer bevreesd voor den degen ineen tweegevecht, dan voor den onzekeren ftrop van den fcherprechter: of hij hield die eerloosheid, die het gemeene oordeel der weereld op het niet betaalen van fpeelfchulden ftelt, voor fiimmer, dan de galg, die in Engeland niet voor zoofchandelijk gehouden wordt. Neemt de rechter, de wetgeever, deeze wijsbegeerte aan, dan zal hjj zeggen: men vindt andere menfchen, voor welken ahhans levensflraffe eene genoegfaame affchrikking van diefftal en ftraatrooverije zal zijn, en welker weegfehaal niet zoo verkeerd gaat, als de weegfehaal van deezen : men moet denzelven eene genoegfaame reden verfchaffen , om geene dieven en ftraatroovers te worden, en dit gefchiedt, wanneer wij de ftraffe aan deezen met alle geftrengheld ter uitvoer brengen. — [Maar zo 'er meer gevonden worden, welken hem gelijk zijn , dan moet men deezen ook aan eene genoegfaame reden helpen, om niet te fteelen, omniet op de openbaare wegen te rooven. Dit gefchiedt, wanneer wij de ftraffe nog zekerer nog onvergeevelijkermaaken , of wanneer wij 'er meer fchande aan hechten , (had, bij voorbeeld, een Engelschman hetzelfde denkbeeld omtrent de fchande van de galg , als een Duiifcher, zoo zoude misfehien de helft der ftraatrooverijen achter wege blijven): en hoore ik, dat bij het onderneemen der misdaad de ftraftehem niet te binnen kwam, was dit de genoegfaame reden iraiio fujjkiensj van zijne misdaad, goed! dan moeten wij maaken , dat zij anderen te binnen fchiet. Dit  reden de firaffen niet wegf to$ li wijze dus en niet anders is, dat heeft wederom zijne °', genoegCaame reden, buiten en in zaaken vóór hem. " Alles wat 'er is, of gebeurt, heeft zijne genoegfaa-,' me reden in het voorgaande, dit voorgaande we- „ cte Dit doen wij, wanneer de ftraffe aan hem recht openlijk met veele plegrigheden voor elks oogen ter uitvoer gebragt wordt. Dus zal de wetgeever en rechter, volgens deeze wijsbegeerte, zich van de ftraffe als van eentegenwigt tegen de verzoeking tot de misdaad bedienen. De tegenftander van onze ftelling ontkent dit: de dief, zegt hij, de ftraatroover is zonder genoegfaame reden geworden 't geene hij is 5 bij volkomen dezelfde voorftellingen van goed en kwaad, van voordeel en nadeel, bij volkomen dezelfde gemoedsgefteldheid , hartstochten, onbedachtfaamheid, bij dit alles in eenen en denzelfden graad, bij even dezelfde achterëenvolgingen van denkbeelden, bij hetzelfde niet denken aan de ftraffe, gelegenheden enz. konde hij den diefftal of de ftraatrooverije pleegen , en met pleegen! Zijn gemoed is zoo gefield , als eene weegfehaal waar van de eene fchaal noodzaaklijk zinkt, wanneer men zoo en zoo" veel gewigts op de eene en andere legt, en da weegfehaal onklaar is: Neen! bij even dezelfde onregelmaatigheid der zedelijke weegfehaal, en eenerleije gewigten, konde de goede fchaal even 200 wel zinken, als zij gereezen is. — Wat zal het gevolg van deeze wijsbegeerte zijn? ik oordeele: dan is de ftraffe een vergeefs verfpild kwaad! wat baat het, dit gewigt in de eene fchaal te leggen , dewijl zij des niettegenftaande onder volkomen eenerleije onhandigheden kan rijzen en daalen ? Ik heb medelijden met dien armen ^mensch, welke voor een bijgeval geftraft wordt, voor iets, dat geene genoegfaame reden heeft, waarvan dus ook de genoegfaame reden niet in hem ligt. n  ■ Neem. de fïsUing van eene genoegfaame om in het geen daarvóór was, en ten laatften in le eerde inrichting der weereld, zoo als God dezelve in het begin febicp." Dit is de tegenwerping in haare volle kracht: men kan 'er verder niets bijvoegen, om dezelve gewigtiger te Ik weet wel, dat de tegenftanders van hetbeginfeleener genoegzame reden {princtpium ralionis fufiicienth) mij ruilen antwoorden, dat zij geen ongeveer Hellen, maar den vrijen wil van den misdaadiger of zondaar, welke den diefflal en deïïraatrooverije verkiest ,-terwijl hij anders konde kiezen. Maar hier vraage ik alleenlijk : waarvandaan komt het, dat hij op deeze wijze verkiest of niet verkiest? Is 'er eene reden voor, het zij in, het zij buiten hem 3 heeft het laatfte plaats, dan hangt immers zijne keus van een ongeveer af. Cm kortte gaan, ik kan mij niets tusfchen een bloot ongeveer en het grondbeginfel van eene genoegfaxme teden voorllellen, dat niet tot het eene of andere zoude behooren. Aan eenen tegenfiander der grondftelling van eene genoegfaame reden, misfehien den ijverigften, maar zekerlijk ook den fchranderftèn van allen, moet ik het recht doen ,on» te zeggen, dat hij uitdrukkelijk aangemerkt heeft, dat b.j het re^enovergeftelde van het beginfel eener genoegfaame reden, bij het geval of een ongeveer de toerekening van de kwaade daaden en haare ftrafwaardigheid vervalt. Hij wilde deeze laa'fte daarom niet ontkennen , maar hebben , dat 'er een geheel nieuw ftelfel zoude gemaakt worden, waarvan hij de grondtekeniiïg niet heeft opge^eeven, zij de intusfehen geltorven. Deeze man is wijlen Pre» Montval, in zijn boek penfées fur la libertê, tiriei i'vn Ouvrage manuurit, qui apourTitre: Protestations & Decl-aratinns Pbilofnpbiques &c. 1754. Het gantfche boek is waardig om geleezen te worden , en daarom teke$e ik 'er verder niets uit aan.  reden de Jlraffen niet wègf ïii te manken: maar men kan ze op eene andere wijze .voordellen, om haar meer fchijns te geeven. Men kan zeggen: „ Alle befluiten en daaden der menfchen hebben „ haare reden; zij kunnen even zoo min van hun ver,, anderd worden, als de beweegingen van een werk.„ tuig door het werktuig zeiven. Het rijk der Gees„ ten is even zoo wel een uurwerk als deligchaamüjke „ weereld: alleenlijk met dat onderfcheid, dat hetuur„ weik der ligchaamlijke weereld naar werktuiglijke ?, wetten gaat, en dit uurwerk der geesten door voor„ (tellingen van goed en kwaad gedreeven wordt. Zoo „ min nu als ik een horologie kan draffen, om dat het „ niet goed loopt, zoo min kan Ook de overtreeder „ van de wet daarom geftraft worden, dat hij kwaa„ lijk handelt: of, wil men een leevend en gevoelig ,, voorbeeld hebben, zoo min in het jaar ióiS de Op. „ per (Principaal -) Commisfaris vanKeizerFERDiNAND „ den tweeden, het den Secretaris kwaalijk konde neemen en hem bedraden, om dat deeze op hem „ viel, toen zij te gelijk van de Boheemen uit het ven,, (ter geworpen wierden, even zoo min kan ook de ,, zondaar geftraft worden; en om vergeeving van de „ zonde te bidden is eene even zoo overvloedige en „ belagchelijke beleefdheid als toen de Secretaris, ge„ lijk de gefchiedems verhaalt, aanftonds opftond, en a, tien Opper-Commisfaris om verfchooning verzocht, „ dat hij op hem gevallen was. Anderen zijn gewoon de zwaarigheid dus voortedraagen: „ Alle zonden hebben haaren ooifprong uit eene 9, dwaaling van het verftand: maar men kan niemand „ voor eene dwaaling ftraffen, bijgevolg verdient de j, zonde ook(geene ftraffe," AUe  » Neemt de ftelling van 'eene genoegfaame ftlle deeze zwaarighedéri zijn juist zoo, als dié Wij van $. 4. af onderzocht hebben: zij zijn alleen befpiegelende zwaarigheden van den Wijsgeer, waarnaar hij zelfs in het dagelijkfche leven niet handelt, en waarin bij ze voor dwaasheid zoude houden. Wanneer even die geene, welke ze als Geleerde oppert , om of de zedelijkheid onzer daaden of de ftelling 1 van eene genoegfaame reden te beftrijden; t van eenen anderen wordt aangevallen, dan verweert hij zich, en houdt hem ten minften den degen voor, om zich te beveiligen. Het zoude niets baaten , wanneer ik hem toeriep: uwe te'genpartije isineenedwaa* lïng, hij is zinneloos, en loopt in den degen, wanneer gij dien niet te rug trekt. IVilt gij dien armen mensch wegen zijne dwaaling eene wonde toebrengen ? Hij handelt als een werktuig, en wanneer gij den degen voor hem houdt, dan handelt gij even zoo, als wanneer de keizerlijke Opper - Com* misfaris den degen had willen in de hoogte fteeken en zijnen Secretaris, welke naar de wetten der zwaarte - kracht op hem viel, daaraan fpicsfen. Wanneer ik dit alles den geenen toeriep, welke in de luimen zijner befpiegelingen over ftraffen even hetzelfde zegt, zoo zoude hij mij voor dwaas houden, om dat ik in het dagelijkfche leven zoo denke, als hij in zijné Wijsbegeerte. — — Edoch het is niet genoeg, dat de zwaarigheid den leezerzeldfaam voorkome; zij moet ook opgelost, en 'er moet aangetoond worden, waar eigenlijk de misflag in deeze redeneering fchuiit. i) Wanneer alle zonden haaren oorfprong uit eene dwaaling hebben, om dat men zich verbeeldt, dat zij een goed voor ons zijn, en dat het daarmede gepaard gaande vermaak of zoo groot, of zoo zeker is, dat het zwaarer, dan alle onzekerefcha*ie weegt, die uit de zonde kan ontftaan: zoo ff* volgS  reden de firaffen niet weg? 113 volgt daaruit nóg geenszins, dat de zonde niet moet beftraft worden, maar juist bet tegendeel. Ontftaan alle zonden uit eene verkeerde voorftelling Van een zwaarwigtiger goed, waartoe zij een middel zijn zouden, zoo is 'er geen denkbeeld natuurlijker dan dit: men moet deeze verkeerde voorftelling zoeken te verbeteren! en dit doet juist de wetgee• ver, wanneer hij den zondaar een groot en zeker kwaad dreigt, op dat hij de zonde niet meer als een zwaarwigtiger goed moge befchouwen, en dezelve verkiezen. . 2) Wanneer ik ook toeftemme, dat de befluiten en daaden der menfchen van dien .zeiven aart zijn, als de beweegingén van een uurwerk; dan heeft immers de kouftenaar de vrijheid, om de gebreken van een uurwerk te verbeteren ,• en even dit recht zal God ook wel over de menfchen hebben. Maar dit moeten, nu juist de gedreigde en ter uitvoer gebragte fttaffen doen, zij moeten die dwaaling verbeteren, die veroorzaakte, dat dit geestlijke uurwerk niet goed konde gaan. Gefteld, het gewigt aan een horologie ware te ligt, san konde wegen de meenigvuldige wrijving niet alle werkingen, die men van vooren (a priorc) naar de zuivere Wiskunde had uitgerekend, hervoortbrengen, dan maake ik het gewigt zwaarer: en wat doet de wetgeever anders , welke bij het natuurlijke kwaad der zonde nog een willekeurig kwaad der ftraffe voegt? Wanneetik eene ongelijke weegfehaal voor mij hadde, waarvan de eene fchaal een half pond zwaarer was, dan de andere, dan legge ik in die fchaal, die te ligt is, een half pond meer, om wel te weegen: dit zijn nu op -de zedelijke weegfehaal, die goed H en  H4 Neemt de ftelling van eene genoegfaame en kwaad tegen eikanderen afweegt, de ftraffen. Dit waren alleenlijk antwoorden op de zwaarigheid volgens de twee laatfte wijzen , waarop dezelve voorgêdraagen is: nu ter hoofdzaak. 3) De ftelling van eene genoegfaame reden maakt niets volilrekt, maar alleenlijk in zulk een geval noodzaaklijk, wanneer de omftandigheden en drijfveêren even zoo blijven, als zij zijn: maar zoo dra die veranderd worden, zoo moeten daar uit ook andere gevofgen ontftaan. Dit nu moet juist de ftraffe doen. Waren 'er geene draffen, dan zoude 'er bij veele duizenden van menfchen eene genoegfaame reden voor de zonde gevonden worden, die zij thans vermijden. Want dewijl zij het natuurlijke kwaad der zonde of in 't geheel niet, of maar zeer twijffelachtig erkennen, zoo zouden zij niet kunnen nalaaten , de vermaaklijke en aanlokkende zonde te verkiezen: maar de wetgeever dreigt hun ftraffen, op dat hij hun eene genoegfaame reden aan de hand geeve, om niet te zondigen. Deleerftelling van eene genoegfaame reden noodzaakt hem, ."om dit te doen, wanneer hij zijne onderdaanen bemint. Maar dewijl de bloote bedreiging zonder werking zoude zijn, zoomoet hij zijne bedreigingen ook vervullen. tt) Het is wel waar, dat den geenen fmart aangedaan wordt, aan wien de ftraffe niet alleen gedreigd , maar ook ter uitvoer gebragt wordt. Hij is niet zonder gevoel, gelijk een uurwerk, maar hij voelt het, wanneer een opperheer hem zijne dwaaling,waardoor hij zich de zondealsiets goeds had voorgefteld, met de daad ontneemt. Maar dit is niet te veranderen; en de natuurlijke rechten der  reden de firaffen niet weg ? 11$ der zelfs verdediging,of van de verdediging der ondsrdaanen, geeven den opperheer het fecht daartoe. Wanneer ik van een krankzinnig mensch worde aangevallen, zoo weete ik wel, dat hij het in den ftrengften zin niet kan helpen, dat hij mij aanvalt: maar ik verweere mij evenwel, en fchroome niet, Om heni eerst door fmartlijke wonden tot de vlucht te noödzaaken, en om hem, wanneer dit niet helpt, over hoop te deeken; want ik ben mij zeiven de naaste. Ik erfche van mijnen tegenftander niet, dat hij Gode meerdere rechten zal toefchrijven, dan den mensch ; maar hij kan en moet ook den fchepper die rechten niet betwisten, die hij aan elk fchepfel inruimt. Wanneer hij zich nu ook den ongelukkigen zondaar als volkomen krankzinnig en on1'chuldig voordek, dan zal God des niet tegendaande riïet onrechtvaardig handelen, wanneer Hij zijn eigendom, waarvan dezondaar een misbruik wil maaken, verdedigt, of wanneer Hij zijne andere gevoelige fchepfelen verdedigt, welken ongelukkig zouden worden , in gevalle de zonde door de vingeren gezien wierde: want indien God de zonde aan den ongelukkigen zondaar niet bedrafte, dan zouden de overige zedelijke fchepfelen van dezelfde dolheid befmet worden, en de zonde voor een zwaarwigtiger goed houden ; maar daarenboven hebben beleedigde onderdaanen van God befcherming tegen hunne beleedigers noodig. Ik herhaale het nog eens, men delle zich den zondaar niet alleen als eenen dwaalenden, als iemand, welke op een onfchuldige wijze dwaalt, maar zelfs, zo men wil, als volkomen krankzinnig voor; zijn wij dan-,niet gewoon om zelfs de krankzinnigen ter' H a zelfs-  li6 Neemt iefiel'dng va:t eene genoegfaame zelfsverdediging in een dolhuis optcfluiten, omvoor hun veilig tc z'jn , en hen daarin door zeer harde middelen tot rust en gehoorfaamheid te dwingen? Ik gcloove niet, dat iemand, zelfs de wijsgeer,-welke tegen dc 1 hallen redentwist, dit wraakt. Maar mij dunkt, dat deeze verblijfplaats in een dolhuis van de hel wel niet zeer onderfeheiden is, en dat een dol mensch , welke daarin opgefiooten is, door zijne hartstochten, waaraan hij niet kan voldoen, en door het uitwendige geweld, dat men tegen hem gebruikt, op deiverfchrikkelijkfte wijze gefolterd wordt. Is het ons geoorloofd om ter onzer beveiliging de krankzinnigen in het dolhuis optefluitcn, dan zie ik niet, waarom God niet ter beveiliging van zijne beste fchepfelen eene hel zoude kunnen aanleggen. Ten hoogden zoude men de naamen der dingen hier kunnen veranderen, en in plaats van ftraffe zelfsverdediging, of verdediging zijner fchepfelen kunnen zeggen , wanneer een twijfièlaar 'cr op aandrong, dat mijne zoo even aangehaalde voorbeelden alleenlijk van de zelfsverdediging ontleend waren. Maar daarvan is ook reeds te vooren gefprooken. Het komt ten laafden toch weinig op naamen aan , en wie nog eene zwaarigheid tegen . ftraffen meent te hebben, die noeme het dan, verdediging en befcherming der onderdaanen en van het eigendom van God. Maar wanneer onze Opperheer deeze verdediging en befcherming ocffent, waarom mag zij dan niet draffe heeten? Wat kan 'er in de zeven ietteren S. T. R. A. F. F. E. aanftootlijks zijn. 5) Edoch de bron van alle deeze zwaarighede» is misfehien een verkeerd bijkomend denkbeeld , dat men  reden de Jïraffen niet weg? -men aan het woord , ftraffe, hecht, en evenwel noch bij Godlijke noch bij menschlijke ftraffen moet aangenoomen worden. Wanneer men van ftraffen hoort fpreeken, dan ftelt men zich fomtijds voor, dat hij, welke ftraft, zeer toornig is. Dit is reeds, aan en voor zich befchouwd, verkeerd: de menschlijke rechter moet niet toornig zijn, wanneer hij ftrafc, maar alleen de wet cp enkele gevallen toepasfen en voltrekken. Edoch de dwaaling gaat nog verder. Met den toorn gaat bij de menfchen gewoonlijk een vermaak aan het ongeluk en de fraart van hem, op wien men verbolgen is, gepaard : men fchept 'er vermaak in, om hem te benadeelen, offchoon noch wij noch anderen daardoor geholpen worden;.-en zoo lang de toorn duurt, dunkt het ons nooit, dat wij genoeg benadeeld hebben. Wien een oog uit het hoofd gejlaagen is, die verblijdt 'er zich over, wanneer de daader ook zijn oog verliest: maar hij verheugt zich niet over het nut der ftraffe, maar daarover, dat den anderen leed gefchiedt. Dit )s eene zinlijke drift, die God ons om wijze redenen higefchaapen heeft, om ons vaardiger ter zelfsverdediging tc maaken, waartoe wij te langfaam zouden overgaan, wanneer wij vooraf eerst lang moesten overweegen, en door de Reden daartoe aangefpoord worden'. Deeze drift was voor on&nenfchen tot onzé veiligheid, en om anderen van beleedigingen aftefchrikken, noodzaaklijk, maarzij moet door de Reden getemperd en geregeerd worden : dan bij God, welke geene zinlijkheid heeft, kan zij geene plaats vinden. Wij zullen deeze drift tttiftj e wraakzucht noemen. Sommigen ftellen zich bij alle ftraffen deeze zinlijke wraakzucht voor: H 3 of  $i8 Neettit de ftelling van eene genoegfaame of fchoon de Rechtsgeleerde ons zegt, dat zelfs een menschlijk rechter niet uit wraakzucht moet ftraffen, maar in koelen bloede de wetopdenmisdaadiger zal toepasfen. Nu volgt zekerlijk uit de ftelling van eene genoegfaame reden, dat deeze zinlijke wraakzucht niet redenmaatig is. Titius is zoo ongelukkig, dat hij zich de zoude als een goed voorftelt; dat hij gelooft, het ftrekke tot zijn voordeel, wanneer hij mij beleedigt: maar waarom zal ik 'er vermaak in fcheppen , wanneer hem " leed gefchiedt, zonder dat het voor mij en anderen nuttig is? Maar deeze zinlijke wraakzucht is ook geene noodzaaklijke zelfs geene loflijke eigenfehap van hem, welke ftraft. Wij beweeren niet, dat God daarom ftraft, dewijl Hij in het leed des zondaars een zinlijk genoegen heeft; maar om dat Hij het nut der ftraffe inziet, en om dat Hij zijne overige fchepfelen wil befchermen, ten einde zij noch beleedigd, noch van dezelfde krankhoofdigheid aangeftooken worden, die den zondaar het grootfte kwaad als een goed heeft voorgefteld. 6) Maar hoe, wanneer wij moesten gisfen, dat zelfs het uiterfte en eeuwige kwaad der ftraffe den geenen, welke geftraft wordt, nog ten besten diene, en hem ten minften voor een grooter kwaad bewaare ? Hoe ? wanneer God den verdoemden zeiven daardoor, dat Hij hun de voortduuring van hun bedaan verleent, nog eene grootere weldaad bewijst, dan alle hunne fmarten onheilen zijn? Zoude iemand dan reden hebben, om zich over de draffe van God te bezwaaren, wanneer hij ook voorwendde, dat hij het zondigen niet konde laaten? — — Deeze ftellingen fchijnen wel ongelooflijk: maar misfehien  redende firaffen niet weg? ugf Cchien zullen zij in het vervolg waarfchijnlijk worden. 7) De zwaarigheid, van de ftelling eener genoegfaame reden ontleend, raakt de zoo genoemde natuurlijke ftraffen der zonden geheel en al niet; indien nu een groot, of het grootfte gedeelte van de ftraffen der toekomende weereld, of zelfs alle ftraffen van dien aart zijn, dat is, indien het natuurlijke, in de toekomende weereld voortduurendc gevolgen der zonden' waren, waar omtrent de wetgeever, die ze dreigt, niets meer doet, dan ze door geen wonderwerk te verhinderen, dan raakt deeze gantfche zwaarigheid dit gedeelte of het geheel van de Godlijke draffen niet, maar blijft alleenlijk eene tegenwerping tegen menschlijke ftraffen, die gewoonlijk niet in natuurlijke gevolgen der misdaad beftaan, maar willekeuriger zijn. Hiervan zal ras meer gezegd worden, wanneer ik van de natuurlijke ftraffen fpreeke. §• I7i De ftelling van eene genoegfaame reden wordt bevestigd en verdedigd. Ik geloove, dat mijne leezeren mij bij deeze gelegen* heid eenen niet ondienftigen uitflap zullen ten goeden duiden, waarin ik hun de redenen zal aantoonen, die mij bevveegen om\Je ftelling van een genoegfaame reden, die fommigen zoo fchrandcr betwisten, zonder eenige bepaaling te gelooven. Ik vooronderftelle dezelve in ■ dit boek zoo dikwijls, en mijn denkbeeld van draffen is daarop zoo zeer gegrond, dat het mij toefchijnt, als of ik niet alleen vrijheid hebbe, maar ook verplicht ben, H 4 om  *aao Neemt de ftelling van eene genoegjiame, om in eene bijzondere afdeeling met mijne leezeren te o overleggen, of wij ze als waar zullen aanneemen, of niet, zo ik anders in daatbeni , om hun iets ter verdediging daarvan voorteleggen , dat niet reeds in elk kort begrip of uitvoeriger werk (*) kan gevonden worden. Ik ftaa gaarne toe, dat eenige bewijzen voor deeze {telling mij gantsch niet overtuigende, fchijnen, en ik gevoele ten vollen ae kracht van het geene men tegen dat bewijs inbrengt, dat op het onderfcheid van eene werklijke en van eene verdichte weereld gegrond is, of dat beweert, dat, wie deeze ftelling niet wil aanneemen, tot die handtastelijke tegendrijdigheid zoude vervallen , dat Niets de reden eener zaak in zich bevatte. Ik neeme het op mij niet om deeze bewijzen te verdedigen. Het bewijs, uit de ondervinding genoomen, fchijnt mij wel gewigtiger te zijn, en ikgeloove, dat het tegen dc zwaarigheden, die men 'er tegen gemaakt heeft, zoude kunnen verdedigd worden. Maar dit verejscht meer wijdloopigheids, dan ik mij in een gefchrijf kan vergunnen , waarin de verdediging van de delüng eener genoegfaame reden flegts eene bijkomende zaak is: ik laate bet dus aan anderen over, welken daartoe bckwaamer zijn, en wier werk de Wijsbegeerte eigenlijk is , als welken uit dien hoofde daartoe meer gehouden zijn, want voor mij is de Wijsbegeerte maar een bijwerk, of tijdverdrijf. Maar behalven. dit bewijs heeft (•) Elk leezer zal zoo billijk zijn , om dit van zulke korte begrippen en breedvoerigere werken te verftaan, die voor het Jaar 1752, waarin mijne Gedachten over de zonde het eerfte in het licht verfcheenen, zijn uitgegeeven; want naderhand kan dat geene, wat ik gezegd heb, in veele andere boeken voorbijgegaan, gebruikt, aange* t noomen, of verwerpen zijn.  redende ftraffen niet weg? 121 heeft nog de volgende betrachting mij van de waarheid der delling eener genoegfaame reden overreed. De twee eerde grondbeginfelen van alle waarheid zijn, de delling van tegendrijdigheid en de delling, dat dat geene waar, en werklijk buiten ons aanweezig is, wat wij door de uitwendige zintuigen bij het rechte gebruik daarvan bevinden. Van deeze twee dellingen, en van dcrzel ver waarheid ,"4iebben wij zulke en derk inwendig gevoel, dat wij bijna gedwongen zijn, om ze te gelooven, of.choon 'er geen nader bewijs voor gegeeven wordt: wij neemen ze als de eerde en als ontegenzeggelijke waarheden aan. Is 'er zulk een volmaakte twijffelaar, welke ze verdaat, en des niet tegendaande van harte ontkent, met dien hebbeik thans niets te doen: ik zoeke alleenlijk die geenen, welken deeze eerde waarheden gemeciifchaplijk met mij aanneemen van de delling eener genoegfaame reden te overtuigen, of hun ten minden te zeggen, waarom ik 'er van overreed ben. Onze ziel, of het geene in ons denkt, verkrijgt toch eigenlijk door de zinnen;: voorftellingen: dan zij wordt niets onmiddelbaar gewaar, maar alleenlijk door zekere gedachtenlooze deelen des ligchaams, en door de beweeging daarvan. Is het nu mogelijk , dat 'er ook maar in het rijk der geesten iets zonder genoegfaame reden gefchiede, zoo kunnen deeze voorftelingen ook zonder, genoegfaame reden ontdaan, en die dingen, die wij mcenen op eene zinlijke wijze te kennen, kunnen geheel en al niet voorhanden zijn. Om dit nog duidelijker voortedellcn, zal ik eenen tijd lang zekere dellingen, die tot hiertoe niet beweczen maar alleen waarfchijnlijk zijn, aanneemen, die echter op het bewijs geenen verderen invloed hebben: wie eene andere verklaaring der voortplanting van datgeeH 5 ne,  122 Neemt de ftelling van eene genoegfaame ne, wat ons Iigchaara door de uitwendige zintuigen ontvangt, tot de ziel zelve aanneemt, heeft niets meer noodig, dan , 't geene ik in het vervolg fchrijve, in de taal van zijn leerftelfel overtebreugen. Het fchijnt ons toe, als of dat geene, wat in ons denkt, zijne woonplaats eigenlijk in het hoofd , naar gedachten in het marg der harsfenen hebbe. Hierin fielt men nu voor een groot gedeelte eene ongemeen tedere en vloeijbaare doffe (fluïdum nerveumj door wier beweeging de voordellingen in de ziel ontdaan. De beweeging dier tedere doffe ontdaat bij een waakend Iigchaam en een gezond verftand door de werktuigen der uitwendige zinnen. Wanneer deezen, bij voorbeeld het oog, en zekere daarachter liggende inwendige deelen door de beweeging der licht-Ooffe, de ooren door den trillenden klank in beweeging gebragt worden, dan wordt deeze beweeging, ( door welke middelen, is nog onzeker) tot aan de zitplaats dier tedere vloeijbaare doffe voortgeplant, en maakt daarin eene beweeging, waardoor aan de ziel bericht gegeeven Wordt van 't geene buiten haar gebeurt. Zoo dra 'er nu ook maar iets in het rijk der geesten zonder genoegfaame reden kan gefchieden, zoo dra zal een gezond en waakend mensch niet kunnen verzekerd zijn, dat dat geene werklijk buiten hem gebeurt, wat hij door zijne zintuigen waarneemt: want misfehien ontdaat de voordelling, die zijne ziel heeft, niet door eene beweeging van eene zekere doffe, maar zonder eene genoegfaame reden! misfehien is het eene vrije daad zijner ziel, ( wanneer ik het woord, vrij, en vrijheid, in dien zin neeme, waarin het eenige tegendanders van onze ftelling bezigen, voor een vermogen, om een en hetzelfde onder volkomen dezelfde omftandigheden te doen en te laaten) misfehien is het, herzegge ik, eene vrije  reden de paffen niet weg ? 123 vrije daad zijner ziel, dat zij deeze voordellingenhervoortbrengt; dewijl de ziel immers het vermogen bezit , om zich iets, dat buiten haar niet voorhanden is, yrij leevendig voortedellen, uitgezonderd maar dat zulk eene voorftelling bij eenen waakenden van gezond verftand niet zoo fterk is, als die, welke door de uitwendige zintuigen tc wege gebragt wordt. Maar wanneer wij nu niet, naar de gewoonte der twijffelaaren, vreezen, dat dat geene, wat wij dooide zintuigen bij een waakend ligchaam waarneemên, valsch en een droom zij, zoo vooronderftellen wij in de daad ongemerkt de ftelling van eene genoegfaame reden. Wij zien eenen mensch, wij hooren den klank zijner woorden, onze ziel, of dat geene, wat in ons denkt en verftandig is, heeft eene klaare en derke voorftelling van iemand, welke nu juist voor ons ftaat, zoo- en zoodanig uitziet, en gekleed is, welke dit of dat fpreekt; wij gelooven, dat deeze voorftelling niet zonder eene genoegfaame reden kan ontftaan, en dat er werklijk zulk een mensch buiten ons moet voorhanden zijn, welke de genoegfaame reden voor onze gewaarwordingen bevat. Deeden wij dit niet, maar geloofden wij, dat onze ziel zonder genoegfaame reden of zulk eene voorftelling kan hebben, of dat 'er zulk eene beweeging in die tedere ftolfe, die het naafte 'om onze ziel is, kan ontftaan, zoo zouden wij aan alles moeten twijffelen. Wilde iemand zoo verre gaan, om de ftelling van eene genoegfaame reden zelfs in de ligchaamlijke weereld te ontkennen, dan zoude ik nimmer van mijne gewaarwording tot het beftaan eener oorzaak, waarvan zij een gevolg is, een befluit kunnen maaken: zoo dra dit plaats heeft, zoude 'er voor mij niets, dat ik door de zinnen erkenne, zeker zijn en ik zoude, alle hoop, om waarheid en zekerheid buiten mij  124 Neemt de ftelling van eene genoegfaame mij te vinden, opgccvcnde, een volmaakte twijffelaar moeten worden. Dewijl nu deeze ftelling van eene genoegfaame reden met eene onbetwistbaare waarheid zoo onaffcheidenlijk gepaard gaat, dat zonder dezelve alle waarheid, die men door de zintuigen kent, benevens alle overige waarheden, die door redeneeren uit dingen, die'er gebeuren, en die men door de zintuigen kent, afgeleid worden , moeiten verloorcn gaan: zoo moet ik deeze delling gelooven, en wel in haare gantfche uitgedrekheid. Terwijl ik de moeijte op mij nam, om deeze gedachten met alle onzijdigheid, en zonder liefde voor mijne eigene bewijzen of dellingen te proeven, zoo is mij wel deeze zwaarigheid bijgevallen, die anderen zouden maaken, wanneer ik ze zelfs niet maakte: misfehien „ kan de delling van eene genoegfaame reden in de lig„ chaamlijke weereld gegrond zijn , ja zelfs tot het rijk „ der geesten uitgedrekt worden, echter in dit laatde „ geval alleenlijk ten aanzien van het ontdaan der denk„ beelden en voordcllingen. Maar hieruit volgt met, ,, dat zij zich ook tot de keus, die onze ziel doet, „ en tot de beduiten, die zij neemt, uitdrekt. Bij „ deezen zijn wij ons bewust, dat wij ze met de ,, volkomende vrijheid neemen en niet neemen, dat wij eene en dezelfde zaak kunnen verkiezen en niet „ verkiezen. Maar de navolgende antwoorden vielen mij ook bij: ï) Wanneer men eens de delling van eene genoegfaame reden niet alleen in de gcheeleligchaamlijke weereld, maar ook in het rijk der geesten ten aanzien van het ontdaan der voordcllingen over.het algemeen aanneemt, dan zie ik niet in, met welk" recht  reden de firaffen niet weg ? . 125 redit men haare algemeenheid in het. overige zoude kunnen, bepaalen. Jk weet wel, dat men van het bijzondere op het algemeene ( a partkulari ad ttmverfak J geen befluit mag maaken; maar de verwachting van gelijke gevallen (exjpeüdtio cafuum fimiliumj geeft mij nogtans ten minden het recht, om van dat geene, wat ik overal, waar ik Waarneemingen kan doen, waarneeme, tot dat geene ' een befluit te maaken, waaromtrent ik niet in ftaat ben zulke naauwkeurige waarneemingen te doen. 'Er wordt van alles, wat ik maar kan onderzoeken , eene genoegfaame reden, waarom de zaak zoo en niet anders is, gevonden: omtrent dat geene, wat in mijne ziel omgaat, kan ik, wel is waar , zulke naauwkeurige waarneemingen niet doen, ondertusfehen ben ik evenwel overtuigd , dat 'er geene voorftelling van zaaken buiten mij in haar zonder eene genoegfaame reden .kan ontftaan: ben ik nu ook niet verplicht om hetzelve van. de overige veranderingen, die. in mijne ziel gefchieden, dus ook van haare keus en befluiten, te gelooven;? bijzonder, omdat ik bij alle mijne befluiten, die ik naauwkeuriger kan proeven, ten minften zoo veel ontdekke, dat 'er eene reden of voorftelling voor handen geweest is, die mij daartoe aangezet heeft? en om dat niemand in ftaat is , om mij te bewijzen, dat 'er van de andere befluiten , die ik zoo naauwkeuiig niet kan onderzoeken,geene zoodanige reden voor handen geweest zij. a) Maar indien iemand ontkent „ dat onze befluiten van eene bepaalende reden afhangen, indien hij mij verbiedt om de ftelling van eene genoegfaame reden in het rijk der geeften overtebrengen; dan zoude ik mogen weeten, waarom hij dezelfde ftel-  12(5 Neemt1 de ftelling van eene genoegfaame ftelling ten aanzien van het ontftaan van onzei voorftellingen omtrent dingen buiten ons niet in twijftel trekt, en waarom hij dienvolgens alle waarheid, die men door de zintuigen kent, uiet ontkent? 3) Zegt hij : deeze laatfle waarheden kenne ik al te duidelijk en zeker: dan beroept liij zich op een oordeel , dat hij, gedwongen door een inwendig gevoel van de zekerheid deezer waarheden, velt. Ikvraage hem derhalven, of het hu t bij geval en zonder genoegfaame reden zouae kunnen gefchieden, dat hij zulk een oordeel velt ? Zegt hij, Ja! dan zal ik hem vraagen, van waar hij het weet, dat hij nu juist dit oordeel niet bij geval, zonder dat 'er iets buiten hem voorhanden is, het geen hem door de zintuigen daartoe bepaalt, velt ? Zegt hij, neen! dan ftaat hij mij toe, dat 'er ook eene bepaalende reden van onze oordeelen voorhanden is. 4J Wanneer onze voortellingen, en onze oordeelen over derzelver zekerheid, eene genoegfaame, of (want waarom zoude ik mij niet van eene onfchuldige uitdrukking bedienen, waardoor ik toch niets meerverftaa, dan Wolf door de genoegfaame reden) eene bepaalende reden hebben: dan hoope ik hetzelve oók van onze befluiten te bewijzen. Wij zijn ons immers hiervan bewust, dat wij niets kunnen verkiezen , zoo lang als wij het ons als fchadelijk, of als een kwaad voor ons, voordellen. Dus ontftaan deeze vraagen: l) Kan het zonder eene bepaalende reden gefchieden , dat ik mij iets als een kwaad of als een goed roor mij voorftsllt ? *>  reden de ftraffen niet weg ? tij É) Is het mogelijk, dat ik aan dat geene, wat ik mij als een geringer goed voorftelle, den voorrang gec ve voor dat geene, wat naar mijne gedachten een graoler goed is ? 3) Is hel mogelijk, dat ik mij twee zaaken volkome* \ als even goed v-oorftelle ? en gefield, dat ik zulks deed, is het noodzaaklijk, dat ik in evenwigt ett zonder befluit blijve, wanneer de ftelling van eene genoegfaame reden waar is? of kan in zulk een geval eene werktuiglijke oorzaakmijbepaalen? Ik zal trachten om deeze vraagen achter elkanderen te beantwoorden, en dan nog de zwaarigheid oplosten , die men daaruit ontleent, dat wij, alleenlijk om onze Vrijheid te toonen , onze keus kunnen veranderen, en dat geene nalaaten, wat wij, te vooren bedooten hadden om te doen. I) Wanneer ik mij geene voordelh'ng zonder eene genoegfaame reden kan maaken , dan is het ook onmogelijk , dat ik iets voor goed of kwaad ten aanzien van mij houde, zonder door eene genoegfaame reden daartoe aangezet of bepaald te worden. Want alles, wat men voor goed of kwaad houdt, ziet men of wegens, een gevoel, dat men'er van heeft, of wegens zekere gevolgen , die men 'er van verwacht, als goed of kwaad aan; heeft het eerde plaats, dan moet het gevoel , naar luid van het te vooren gezegde, eene genoegfaame reden hebben , of ik zoude ook een gevoel van iets kunnen hebben , dat niet voor handen is ; maar vindt het tweede geval plaats, dan is het immers ook uit de ondervinding klaarblijkelijk , dat alle gevolgen, die ik van eene zaak vermoede , van mijne voordelling van de zaak zelve , van mijn vermogen om beduiten te maaken , van mijn doorzicht in andere daar mede verknochte zaaken> van mijn geloof aan  xti o Nesmï de ftelling van eene genoegfaame aan óf mistrouwen omtrent het getuigenis van anderen, en van zulke beelden afhangen , die mij juift dan voor den geeft komen. Zoo dra ik van de zaak zelve een ander denkbeeld hebbe , of het eene of andere , dat daarmede verknocht is , weete , of niet weete , of minder of meerder vermogen hebbe , om de gevolgen te overleggen , of op het oordeel van anderen meerder of minder vertrouwen ftelle , zoo dra zal mijn oordeel cenigszins verfchilleu. Denkbeelden , die in dien tijd in mij'opkomen, kunnen 'er ook toe bijdraagen , dat mijn' oordeel zco of anders uitvalt, dewijl zij mij fommige gevolgen te binnen brengen , waaraan ik anders niet zoude gedacht hebben , of het belagchelijke , dat bijna alles vermag , ' over gedachten, die mij waarfchuuwen, verfpreiden, en op honderd andere wijzen : maar even deeze denkbeelden, die in dien tijd in mij opkomen , worden of door de zintuigen, of volgens de wetten der achterëenvolging van I denkbeelden (JsfociationJ verwekt. Zij zijn geen werk van mijne keus, maar, gelijk men het noemt• des gevals, dikwijls van een eigenlijk ligchaamlijk toeval: wij hoemen het een geval, om dat wij met in ftaat zijn óm alle zijne oorzaaken en aanleidingen op te fpeuren, maar is het beginfcl der'genoegfaame reden ten minften in de ligchaamlijkc weereld , eii Ook , uitgezonderd de vrijheid in het verkiezen, in het rijk der geesten gegrond, dan hangen deeze toevallen even zoo wel van genoegfaame redenen af, als het vallen van den eenen dobbelfteen naaft den anderen. Zelfs dat ik meer of min over eene zaak , Waar over ik wil oordeelen, hadenke, dit Wordt, volgens de ondervinding , door fommige uitwendige omftandigheden , door gebrek of overvloed van tijd , door het eerfte  reden de ftraffen niet we'gf ii§ eerfte aangenaame of onaangenaame indrukfel, dat de zaak op mijn gemoed maakt, door waarfchuuwingen en herinneringen, door bijkomende begrippen, die int mij eene nieuwe zorg verwekken , ja dikwijls door" de gedcldheid van mijn ligchaam, naar maatc dezelve mij luchtig, of zelfs tot hypochondrie, ja tot krankzinnigheid toe bezorgd maakt, en door ontelbaarö dingen, die hier niet kunnen genoemd worden, bepaald. Hebben alle deeze dingen nu eenen onbctwidbaaren invloed op mijn oordeel, dan zoude dit oordeel anders uitvallen, wanneer zij anders waren^ als zij thans zijn : bij gevolg heeft mijn oordeel ovetf het goede en kwaade, het zij nu waar of valsch 1 eene bepaalende , of, gelijk Wolf het noemde , eene genoegfaame reden, uitgezonderd dat ik voor deeze reis het woord, genocgfnam, wegens deszelfs dubbelzinnigheid , niet zoude alleeri zetten. Misfehien was het naauwlijks noodig , om dit' tet beweeren : want maar weinigen zullen voorgeeven 4 dat wij iets voor goed of kwaad houden , zonder dooif eene reden daartoe bepaald te worden, wanneer wi| ons ook dier reden juid niet duidelijk bewud, nocü in daat zijn, om ze anderen te zeggen* Maar wie* hier evenwel nog anders zoude denken , dien verzoeke ik te overleggen , of iemand , welke zijn gezond gevoel heeft, het wel voor een goed zoudé kunnen houden, met een gloeijend ijzer gebrand té worden, wanneer het noch tot zijne gezondheid nocli tot zijne eer iets bijdroeg? wanneer hij 'ef zicli noch eene belooning noch eene martelaarskroon Van belooft ? om kort te gaan , wanneer hem geheel en ai geen gelukkig gevolg daarvan te binnen fchiet ? maar' jjndien wij iets zonder bepaalende reden voor eè'ii I 2be4  130 Necmi de ftelling van eene gcnoègfaanie goed of kwaad konden houden , naar nat wij juift luimen hadden, dan moeste zulks mogelijk zijn, ert evenwel houdt niemand het daar voor. ' -; ■ ' II) Zoo dra als ik mij A als een\ geringer goed, en F) als. een grooter gped voorftelle, eii heiden niet te gelijk kunnen verkrcegen worden , dan wordt naar mijne gedachten A zekerlijk een kwaad : (gelijk eenen gewonnencn daalder , waar voor ik eenen dukaat verlieze ). Is het nu onmogelijk, dat ik iets kieze , zoo lang "als ik mij hetzelve als een'kwaad voor•fteile,,dan zal het ook onmogelijk zijn, dat ik het geringere goed den voorrang geeve'boven' dat geene, wat naar mijne voorflcïling een grooter gëcd is. Bij gevolg is mijne keus op de Voordelling gegrond , die ik van de grootte van het géfed hebbe : en wanneer deeze voordelling wedcrern haare genoegfaame' reden heeft, dan zal ik niets kujiucü verkiezen, zonder dat mijne keus door eene genoegfaame reden bepaald wordt. III) Het geval, clat ik mij twee zaaken, waaruit ik éénc moet verkiezen, in alle kleinigheden aTs even goed voordelle, zal wel zeer zeldfaam voorkomen, wanneer ik dat voorbeeld daarvan uitzondere , dat men gewoonlijk hierbij pleegt aantehaalen, naamiijk dat één duk gelds uit-meer Rukken1 van éénen f tem pel 1 moete gekoozen worden. Is 'er onder die dingen maar het minde merkelijke onderfcheid, zoo kan hetzelve, alhoewel het de zaak niet beter of flegter maakte, mij door de achterecnvolging der denkbeelden ( Asfociathiij zekere begrippen en beelden tc binnen brengen , die mij het eene aangenaamer dan het andere maaken. Maar gedeld, dat de eene zaak zich voor mijn gemoed even zoo opdoet, als de andere, dan zal nog- tans  teicn de firaffen niet weg ? 131 rans uit de ftelling eener genoegfaame reden niet volgen , dat ik geen befluit zal kunnen neemen. 'Er kunnen andere, en zelfs werktuiglijke oorzaaken zijn , die het bepaalen, dat ik het eene en niet het andere nccme : en zoö kan de ondervinding, dat ik tusfchen twee' zaaken', die ik voor volkomen gelijk houde, eene keus, gelijk men het noemt , kan doen^ geenszins ter bedrijving van de ftelling eener genoegfaame reden gebezigd worden. Ik zal bij bet voorbeeld blijven, waarop zich de te-' gendanders van onze Helling gewoonlijk beroepen. Ik moete zelf voor mij eenen dukaat uit veelen van denzelfden ftempel en van hetzelfde uitwendige aanzien 5 die voor mij liggen , neemen : ik mag ze allen te lamen niet neemen , en wanneer ik 'er niet eenen kan uitzoeken , dan krijge ik 'er geenen; Hoe gedraage ilc mij in dit geval ? Kan men bewijzen , dat ik eene daad , of ook maar iets van die daad, een allerklein!!: gedeelte daarvan onderneeme, zonder door iets bepaald té worden ? — — Mceftal maakc ik geene verkiezing tusfchen de dukaatcn , maar neemë den èerlTeii den besten : dan is de reden, waarom ik dien dukaat en geenen anderen necme , wel niet in mijne keus , maar nogtans! in andere dingen voorhanden; Bij voorbeeld , om dat ik weetc, dat zij eikanderen volkomen gelijk zijn , zoo neeme ik dien , die mij het allereerftetenduidelijkften in het oog valt, of ik deeké mijne hand uit, zonder 'er aan te denken , welkeif Onder allen ik zal neemen , en zonder mijne hand eigenlijk naar ééncn daarvan te richten; ik necme dien Waarop mijne hand dan valt, zonder mij verder te bedenken. Nu is 'cr eene werktuiglijke reden van mijne daad voor handen. Dat mijn oog het eerfte op deezen' dukaat, en niet op eenen anderen valt,' is buiten uvijfI i M  132 N:emt de ftelling van eene genoegfaame fel iets werktuiglijks. Wanneer ik mijne hand uitflSé*ke, en een zeker faftgeftöd doel voor mij hebbe, dart zal' ik het evenwel zelden op het allèrnaaüwkeurigfte treffen; ten minften niet juift dat punt, datikzochte, maar dan ook hangt 'er iets in de richtlijn van myne hand van werktuiglijke oorzaaken af: maar, indien ik de hand naar meer dtlkaaten uitfleeke, dan zal de eigenlijke richtlijn van de eens in beweeging gebragte hand, van dc fterkfe dier beweeging , die haar gegeeven is, of van andere werktuiglijke oorzaaken at hangen : het kan en zal eene onmerklijke kleinigheid zijn , die haar meer bp deezen dan op geenen dukaat vestigt, eene kleinigheid, ten vollen gelijk aan die, wanneer de predikant in zijnen ijver op den predikftoel flaande, het plaatsje, dat hij raakt, niet van zijne keus, maar alleen van werktuiglijke hem onbekende oorzaaken afhangt. Dat wij die kleinigheid, die onze hand leidt, niet kunnen bemerken, is wel niet te verwonderen, dewijl wij zon weinig kennis van ons eigen ligehaam hebben, en de grootfte Ontleedkundige nog verre na niet door de konft en het nadenken alles kanbepaalen, wat 'er tot eene kleine bcweeging, die hij maakt, vereischt wordt, en allerminft bewuftheid van dat geene heeft, wat daarbij in zijn ligehaam, of in de fpierert van zijne hand gefchiedt; zelfs de konft werktuiglijke gefteldhetd (mecha-aismusj van ons ligehaam , hoe hetzelve zich beweegt , waar dc bewcegende kracht aangebragt wordt, is ons nog onbekend, en kan uit die konftwerktuigkun.de (mechaniek) van levenlooze ligchaamen, die wij in de Wiskonft lecren, uit de wetten van d a hefboom , niet verklaard worden : maar dewijl zij nogtans iets werktuiglijks is, zoo zal niemand kunnen ontkennen, dat de richting van mijne hand naar deezen dukaat haare genoegfaame reden heeft,  reden de ftraffen niet weg** 13 3 heeft, wanneer hij de ftelling van eene genoegfaame reden in de ligchaamlijke weereld en ten aanzien van werktuiglijke dingen toeftemt. Wanneer het neemen van den eenen dukaat vóór den anderen niet daarvan afhangt , d at ik den eenen voor beter houde, dan den an deren , ook niet daarvan, dat hij mij meer in het jog valt, dan de overigen, om kort te gaan, wanneer de ziel en het oog onverfchilbg zijn : dan moet mijne hand, die door dezelven met bepaald wordt, even zoo te werk gaan , als of ik ze blindlings naar die plaats uitftrektc, waar de dukaaten bij eikanderen liggen. Maar dan zoude zij 'er evenwel éénen neemen, cn dewijl het neemen van den eenen vóór den anderen geheel en al niet van mijne keus afhing, maar alleenlijk tot de ligchaamlijke weereld behoorde , zoo zouden zelfs de meeste tegenftanders der ftelling , welken dezelve evenwel ten aanzien van de ligchaamlijke weereld aanneemen, moeten erkennen , dat zij eene genoegfaame reden heeft. • Maar even zoo is het met de hand gelteld ten aanzien van het bovengemelde geval, wanneer oog" noch keus haar bepaalen. Somtijds zouden wij wel is waar ook anders te werk gaan, en eigenlijk kiezen , maar de keus zoude niet op de vourrechtiijke deugd van den eenen dukaat, maar op andere dingen gegrond zijn: bij voorbeeld , wij zouden befluiten den naastliggenden te heeroen, op dat het niet lcheene, dat wij als een gierigaart uitzochten , óf wij zouden 'er eenigen naauwkeurigar bezien, om te westen, of 'er een onderfcheid tusfchen hen zij, jooden, welken het weeten, dat niet ligtlijk twee dukaaten volkomen eenerleije gewigt hebben, offchoon zij ook zoo even uit de munt komen, maar dat eenigen iets te zwaar, anderen een we'migje te ligt zijn, zouden ze zelfs tegen filkauderen weegeh, en wanneer wij dag (wanneer .13 ...  J34 Neemt de ftelling van eene geneegfaatfie de Jood in dc daad tot zijne uiterfte verwondering, pm dat het bijna iets ongehoords is, dat alle Dukaaten ten vollen even zwaar weegen) geen onderfcheid befpeuren, den laatften houden, op dat wij niet noodig hadden, om de overigen altemaal te bezien of te wee7 gen. Somtijds laat men het 'er ook bij zulk eene keus, als op dobbelfteenen, aankomen, men befluit 'er éénen te neemen, die eene eigenfehap heeft, die ons juist te binnen fchiet. Wij befluiten misfehien om den middelden 'er uitteneemen , maar dat ons juist dit te binnen fchiet, gij zoudt den middelften kunnen neemen ! dit heeft zijne reden in geene vrije keus , maar in de achtereenvolging der denkbeelden , cn deeze is wederom pp allerleije voor ons onmerklijke omdandigheden gegrond, bijaldien denkbeelden en voordcllingen niet zonder reden ontdaan, waaronder ten laatden de zekerheid der zinnen zoude lijden. Het kan zelfs plaats hebben , dat de achterecnyolging der denkbeelden fomtijds eene werktuiglijke reden in de bcweeging dier tedere vloeijbaare dolle heeft, die naar het gevoelen van fommigen het naafle bevindingswerktuig der ziel is: edoch wij kennen den mensch al te weinig, dan dat men hier omtrent iets zoude kunnen dellen. Maar dit \veeten wij genoegfaam, dat onze invallen niet van onze keus afkorodig zijn, maar dat wij ons daarbij lijdelijk gedraagen. — Om kort te gaan, in dit geval, wanneer ik befluite om den middelden te neemen, dan is mijne keus juist van dien aart, als wanneer wij, om iets te bepaalen , daarom met dobbelfteenen werpen, alleenlijk met dit onderfcheid, dat ik hier, in de plaats van dobbelfteenen , de eerde eigenfehap, het getal, of de onderfcheidende kenmerken aanneeme, die mij door de van mijnen wil niet afhangende achtercciivolging der denkbeelden te binnen gebragt worden. Maar,  reden de ftraffen niet weg? i%$ Maar, werpt men mij tegen, ik ben mij immers bewust, dat ik mijne keus kan veranderen, dat ik eenen anderen dukaat kan nee men, zoo dikwijls als het mij lust, deeze keus te veranderen! Het is waar, maar daaruit volgt geenszins, dat ik iets zonder eene bepaalende reden doe: want juist dit, dat het mij lust, om mijne vrijheid te toonen, en mijne keus tc veranderen, is dc genoegfaame reden daarvan, dat ik eenen anderen dukaat neeme. Bovendien zullen die werktuiglijke oorzaaken, die mijne hand bepaalen, om zich meer her-of derwaarts tc richten, de naauwkeurigfte richting van onze oogen, naar het eene of andere gezichtspunt, en de denkbeelden, die mij door de achtereénvojging daarvan te binnen komen, of, om het niet in eene wijsgeerige taal te zeggen , mijne invallen, bijna in elken halven pols-dag verfchillende zijn; dus zal ik naar eene bepaalende reden in het volgende oogenblik dat geene doen, wat ik in het tegenwoordige niet zoude gedaan hebben. Mij fchjet nog eene tegenwerping te binnen, waarvan ik mij wel hcrinnere-, dat zij tegen de delling van eene genoegfaame reden gc*maaktis, maar die ik te vooren nog niet uitdrukkelijk zocht wegteneemen, offchoon 'er reeds eenige dingen ingevoegd zijn, die ter oplosfing daarvan kunnen dienen. " Wij vinden wel ecwe „ reden, die ons neigt, om het eene te doen, en het „ andere te laaten, maar daaruit volgt nog niet, dat „ zij genoegfaam of bepaalende is, en dat wij in vol„ komen dezelfde omftandigrieden niet anders zouden „ hebben kunnen handelen, dewijl wij ons veel meer 5, bewust zijn, dat wij onze keus en onze befluiten ' „ ook hadden kunnen veranderen, en juist het tegendeel „ van dat geene doen, dat wij werklijk doen." Ik zal inijne gedachten over deeze tegenwerping ook zeggen. I 4 O De  Neemt de ftelling van eene genoegfaame 0 De aangehaalde bewustheid bewijst niets minder ,' dan dat de reden niet bepaalende geweest zij. Wij zijn ons bij alle befluiten niet bewust, dat zij ook anders van ons hadden kunnen genoomen worden, ra aar gewoonlijk alleenlijk bij'die, waarbij wij of door de voorftelling van een klein of onzeker goed hewoogen worden, of waarbij wij het zelfs op de eerde ons invallende gedachte, en , om zoo te fpreeken, op de dobbelfteenen laaten aankomen, wat wij zullen doen of laaten. Niemand zal zich wel bewust zijn, dat hij het befluit konde neemen om den vinger in eene brandende kaars te fteeken, zoo lang als hij 'er zich niet het minfte voordeel, zelfs niet eens de eer eener bijzondere ftandvastigheid van belooft, of de krenking des ligchaams voor eene verbetering der ziel houdt. Wanneer ik mij daarentegen een klein of onzeker goed of kwaad voorftelle, dan ben ik mij zekerlijk bewust, dat ik om 'mijne vrijheid te toonen ook anders zoude hebben kunnen handelen : maar dit komt daarvandaan, dat het goed en kwaad naar mijne gedachten zoo klein was, dat het toonen yan mijne vrijheid alleen 'mij toefcheen een grootese goed te zijn. Zoo dra mij derhalven dit zoude te binnen gefchooten zï)n,gijwiltditnietdoen,omuwevrijheid fe toonen ; of zoo dra mij vóór de daad eene beweegreden , waarom ik anders zoude gehandeld hebben, ware bijgevallen, dan zoude de genoegfaame reden die ik te vooren had, overgehaald geworden zijn, en ik naar eene andere bepaalende reden gehandeld hebben. Maar dewijl deeze gedachte vóór de daad ■mij niet is tc binnen gekomen, zoo bleef mijne reden, yan het geringe of onzekere goed ontleend, bepaalende; In, tegendeel zal ik alleenlijk om mij-  redende ftraffen niet weg? 137 r.e vrijheid te toonen geen kwaad, dat mij zefit groot toefchijnt, kunnen verkiezen, ten ware ik mij dan deeze eer, dat ik een vrij mensch ben , als een ongemeen groot en hevig aangevallen goed, voorftelde. Ik ben niet bevreesd, dat 'er ligtlijk zulk een martelaar van een wijsgeerig leerftuk zal zijn, welke de bovengenoemde onheilen zich zoude laaten aandoen, om te toonen , dat hijzoovrijr is, dat 'hij zonder eene bepaalende reden zoude kunnen handelen ; fommige tegendanders van de gronddelling eener genoegfaame reden ziju in de daad van eene ijverige gemoedsgefteldheid, maar naauwlijks denke ik, dat één van hun een zeer voordeelig Hoogleeraarsampt zoude nederleggen, alleenlijk om zijne vrijheid tc toonen, wijlen Crusius zelfs zoude het wel niet gedaan hebben : maar wanneer iemand op de eene of an^" dere wijze een martelaar van zijn leerdelfcl wierde, dan zoude een ieder zeggen, dat 'er hem aan de verdediging van zijn gevoelen zeer veel moet gelegen geweest zijn, en zoo zoude hij wederom naar eene bepaalende reden , dit maal uit geleerde eigenzinnigheid en zucht om gelijk te hebben, gehandeld hebben. Dc gantfche tegenwerping is van geen meerder belang, dan wanneer ik de delling van eene genoegfaame reden in de ligchaamlijke weereld en zelfs ten aanzien van het op-en nederwaarts gaan vanwecgfchaalen wilde ontkennen, en ten dien einde dus befluiten: ik weet met opzicht tót een goudfchaaltje, dat even dat fchaaltje, dat te vooren om hoog ging , ook had kunnen nederwaarts gaan, wanneer ik'er piaar één aas in geworpen had; bij gevolg is het ponder gene bepaalende of genoegfaame, reden om I 5 »00S  Neemt de ftelling van eene genoegfaame hoog gegaan! Wie ziet niet, dat juist dit aas dan de ovcrbaalende dat is , de genoegfaame reden zijn zoude, maar dat te vooren , toen het niet in dat fchaaltjc lag, de bepaalende of dvvingendereden van deszelfs rijzen in een klein overwigt, misfehien van een hall aas, dat in het andere fchaaltje was, moet gezocht worden? juist zoo gaat het ook met het befluit, dat wij neemen, wanneer wij ons iets als pen zeer klein en onzeker goed of kwaad voordellen. Maar is mijne daad zelfs daardoor bepaald, dat ik naar de eerde gedachte, die mij inviel, wilde handelen, om dat ik nergens een overwigt van het goed waarneeme, ( gelijk, bij voorbeeld, wanneer ik uit meer dukaaten den zevenden zoude kiezen om dat mij juist het getal zeven inviel) zoo is het wel waar , dat ik ook anders hadde kunnen handelen , en den agtlteu neemen, wanneer mij in mijne onzekerheid het getal van agt ingevallen, of mij in gedachte gekomen ware, om eenen anderen dan den zevenden te neemen , op dat ik mijne vrijheid mogtc toonen. Maar wie ziet niet, dat'er dan iets in mijne omftandigheden veranderd, en eene andere reden vooronderfteld wordt, bij welke ik juist daarom anders moet handelen, om dat'ernu geene genoegfaame reden meer is voor dc keus van den zevenden , maar wel van eenen anderen dukaat. Maar zoo dra ik mij wederom in even dezelve omft.ndighcden verplaatfe, te weeten, dat ikvolkomen onzeker ben, welken dukaat ik zal neemen, dat het mij niet invalt mijne vrijheid tebeweeren, dat ik het op de eerde gedachte, die mij te binnen komt, laat aankomen , en datmij juist het getal z«w. invalt, ( misfehien om dat ik 'er even te vooren aan gedacht had, dat dit het heilige getal der Py- tba.  ..reden de firaffen niet weg? 139 thagorëen was) dan zal ik zekerden zevenden neemen. — Eén oogenblik vroeger oflaater kan hier in het rijk der geclten even zoo wel veel veranderen , als in de ligchaamlijke weereld; in deeze wordt iemand door eenen kogel getrofl'en , omdat hij net in dat oogenblik in zijne richtlijn ftaat; was hij ééne feconde vroeger of laater op dezelfde plaats geweest, dan was hij hem voorbij gevloogen. Onze invallen of achtereenvolgingen vandenkbeelden veranderen in elke feconde, en nog fnelkr. 2) Wanneer wij iets eigenlijk verkiezen, en onze daad niet, om zoo tc fpreeken, op de dobbelfteenen, niet op de eerfte ons invallende gedachte, laaten aankomen, dan weeten wij dit ten minften zeker, dat de voorftelling van een grooter goed ons tot iets kan beweegen of neigen, waaitoe een geringer goed cms niet beweegt. Zelfs die geene , welke met om de foldije te veld trekt, om dat hij middelmaatig kan leeven, en dc foldije voor een klein goed houdt, maar welken het gevaar, om dood of kreupel gefchooten te worden, bij alle onzekerheid daarvan, groot fchïjnt, laat zich evenwel door de eer beweegen, om al dit gevaarte verachten. Wij zijn ons daarvan zoo bewust, dat het niemand zal ontkennen; en daarom gewoon, om, wanneer wij iemand willen overreeden, en de yoordelling van één voordcel, dat hij te wachten heeft, hem nog niet beweegt, het tweede, het derde 'er bij te voegen, en om zoo te fpreeken het eene gewigt na het andere op dc fchaal te leggen, op dat zij eindelijk zinke. Dewijl wij nu vinden, dat de voorftelling van een grooter en zekerer goed altoos des te meer uitwerkt ,  140 Neemt de ftelling van eene genoegfaame werkt, hoe meer de grootte of zekerheid des goeds toeneemt, en des te minder, naar maate zif naar ons inzien en naar onze voorftelling afneemt: moeten wij dan niet gelooven, dai 'er eindelijk eene voorftelling van het goed bepaalende zal zijn, zoo dat, wanneer detegeugeltelde voorftelling ook niet tevens toeneemt, dat overwigt daaruit volge, dat onze keus bepaalt ? en dat juist deeze voorftelling Van het goed, waarop de keus volgt, de bepaalende reden bevatte? .Zoo dra ik dit ontkenne, is het even hetzelfde, als of ik ontkende, dat het op de voorJtelling van de grootte des goeds of des kwaads aankome, ofikA of B verkieze: en wanneer ik dit maar bij de minfte grootheid ontkenne, dan zal ik het ook ten aanzien van dezelfde grootheid, 2, 3 maaien enz. en eindelijk 1000 of iocodoo maaien genoomen, moeten ontkennen , en 'er ten laatllcu deeze verkeerde ftelling, die tegen alle ondervinding ftfijdtjUit afleiden, dat een goed, het welk ik mij als zeer klein en onzeker voor/lelie, mij kan beweegen, cm een goed, dat naar mijne gedachten zeer groot en Zeker is, te verwerpen, of een kwaad, dat naar mijne gedachten zeer groot en zeker is, te verkiezen. Wie zoo denkt, die zoude aan den rijkden man, wel« ke geenszins een glerigaart is, eenen gulden bieden, om hem te beweegen, dat hij zich in levensgevaar en fchande zoude florten: maar in het gemecne leven denkt men beter, dan in de drift van redentwisten, wanneer men wijsgeerige dellingen, die eens aangenoomen of verworpen zijn, wil verdedigen of betwisten. Zoude iemand ook met dit antwoord nog niette vreden zijn, maar op nieuws vraagen, of de reden in eenen eigenlijken zin genoeg/aam of bcpaa-  reden de firaffen niet weg ? Ht tenzij? dat is, of de kracht der beweegredenen, waarop mijn befluit genoomen wordt, zoo groot^ zij, dat ik in dezelfde omftandigheden, en bij volkomen hetzelfde gevoel der redenen voor entegen , waarbij ik dit befluit nam, geen tegengefteld befluit zoude hebben kunnen neemen? dien zoude ik wel vraagen, op wat wijze hij hoopt om in deeze zaak tot zekerheid te komen, en welkenmeetftok hij zal aanneemen, om de grootte der kracht aftemeeten, die eene beweegreden op mijn gemoed heeft? ■ — Hij zal immers ten aanzien van eenen evenaar niet ontkennen, datdeuitflag op de eene of andere zijde eene genoegfaame en'bepaalcnde reden heeft, zoo dat hij onder dezelfde omdandigheden zich niet naar de tegenovergeftelde zijde zoude kunnen neigen. Maar waarnaar meet' hij dc kracht van het gewigt af, dan naar de werking , die hetzelve heeft? Nu moet hij immers in het algemeen en in het groot toeftaan, dat eene fterkere beweegreden, dat een goed, dat ik mij als grooter en zekcrer voorflelle, meer ïnvloeds op mijne keus heeft, dan een ander, dat naar mijn oordeel zeer veel geringer of onzekercr is. Ik wenschte bij deeze omftandigheden te weeten , waarom hij de grootte van de kracht der beweegreden niet naar even deezen mcetfiuk, naamlijk naar de werkingen wil afmeeten, bijzonder om dat hij onmogelijk eenen anderen meetfiok kan voorflaan , en toch eene verfchillende grootte van de kracht der beweegredenen moet toeftaan ? Ik verzoeke bij het flot van deezen langen paragraaf im'iiien leezeren om venchooning, dat ik mij op eene bijzaak zoo breedvoerig heb ingelaaten. Dewijl de ftelling van eene genoegfaame reden dikwijls betwist wordt,  H» Toepasjing van deeze ftelling wordt, en men meer ongefcfrikte dan duchtige bewijzen daarvoor hoort, zoo fcheen het mij wel noodzaaklijk te zijn, om rckenfchap van eene grondwaarheid te geeven, waarop ik mij in dit gefchrijf zoo dikwijls beroepe. 'Van die wijsgeeren , met wien ik hier niet van een gevoelen ben, verwachte ik die billijkheid, dat zij mij het even zoo min zullen kwaabjk neemen, wanneer ik uit liefde voor de waarheid eene bekende delling verdedigc , als ik het hun kwaalijk neeme, wanneer zij dezelve bedtijden, zoo lange zij 'er zwaarigheden tegen hebben. §. iS. Nog eene bijzondere tospasjing van de Peiling eener ga* noegfaame reden op zekere zedelijke waarneemingen ten aanzien van verzoekingen tot de zonde. De delling van eene genoegfaame reden lijdt nog eene gewigtige toepasfmg op zedelijke daaden, die ik hier moet maaken , om mij in liet vervolg daarop te kunnen beroepen. Niet alleen bij zulke daaden, waarvan wij dc keus op den eerden inval laaten aankomen, 0f waaromtrent een zeer gering overwigt van het voorgedekte goed boven het voorgedeldc kwaad de keuS beflist, maar ook ten aanzien van zeer gewigtige zedelijke daaden, van de verfclirikkelijkde enhaatlijkdeondeugden , die wij pleegen of gelukkig mijden, ve'ran" dert dikwijls de tijd, waarin wij 'er gelegenheid en verzoeking toe hebben, en, ik kan het zonder in de zaak te ver te gaan zeggen, het oogenblik zeer veel. Nu eens hebben wij eene zonde, zelfs eene opzetlijke en voorbedachtlijke zonde, ja wel eene nieuwe , waar. aan wij ons te vooren nooit fchuldig gemaakt hadden, gepleegd, die wij kort daarna ten uitenden veraffchuu- wen,  lp Zedelijke waarneemingen. JS43 wen, ten aanzien van welke wij verzekerd zijn, dat wij ze thans niet zouden begaan , en ons over ons zelfs, verwonderen, boe wij zoo hebben kunnen weggefleept Worden. Dan wederom zijn wij zoo ongelukkig, dat wij onze oude gewoone zonde, die wij door eenen langduurigen ftrijd reeds, gelijk wij hoopten, afgelegd, waaraan wij honderdmaalen tegenftand gebooden hadden, op nieuws wectenlijk en opzetiijk pleegen. Men begrijpt van zeiven, dat wij in beid© gevallen geene kinderen van God, dat wijm'e- uit God gebooren zijn, gelijk Johannes het noemt: want lu| zegt, (* ) wie uit God gebooren is, doet geene (opzetlijki ) zonde. Maar bet is nogtans eene waarnceming, die wij onder de menfchen doen, en die z.iehs misfehien f< munigen, welken thans verbeterd, en naar de uitdrukking van Johannes uit God gebooren zijn,, uit hunnen voorïgen (laat, uit hunnen overgang van de heerfchappije der zonden in de bevrijding daarvan, te binnen brengen. Daarentegen zijn 'er wederom rijden , waarin het ons gemakkjk valt zelfs onze fchootzonden wêcrdand te doen, en waarin zelfs die geene, welke anders een llaaf daarvan is , eens de dem van zijn gewecten hoort, en waarin hij die moet volgen. Wanneer hier in zeer gewigtige zaaken de keus vaneenen en denzelfdeh mensch niet eene en dezelfde is,, zoo kan men daaruit geenszins befluiten, dat zij van geene bepaalende reden afhangt: zoo min als men indeligchaamlijke weereld de delling der genoegfaame reden daarom ontkent, dat iemand, welke juist in den fchoot loopt en dood gefchooten wordt, niet zoude dood gefchooten zijn, wanneer hij éénefecondevroe-' ger of laater aan die plaats gekomen was- Hetoogen*: blik (*) 1. Jok. III, 8. 3, I0.  144 Toepas fin g van deezè fielling ^ blik naamlijk maakt bier ook eene groote verandering.Op den eenen tijd zijn wij vatbaarer voor aanlokfelen of onbedachtfaamer, dan op eenen anderen tijd, de achtereenvolgingen der denkbeelden, waarvan een groot gedeelte van onze keus afhangt, zijn in elk oogenblik anders, wij denken, of denken niet aan het recht en aan de wet, of doen het met meerder of minder indrukfel: zelfs de uitwendige omftandigheden zijn anders. 'Er kan eene kleinigheid zijn, die veroorzaakt ,dat wij aan eene verlokkende gedachte blijvtn hangen, of datwij haar in den eigenlijkften zin in den wind flaan, ja zelfs, bijzonder bij zekere ernftige achtereenvolgingen van denkbeelden daarvoor ijzen: een geluk, dat fomtijds zelfs den verharden geweetenloozen kan te beurt vallen. Onze ligchaamlijke gefteldheid, die zulk eenen grooten invloed op fommige zonden heeft, is ook niet altoos eveneens: men herinnere zich llegtsaan die zonden, die uit vleeschlijke begeerten, of uit toorn ontftaan, want de hevigheid van denlaatfteh, en de geneigdheid daartoe, hangt voor het grootfte gedeelte tan ligchaamlijke oorzaaken af. Hierin nu ligt dc bepaalende reden, dat de keus in dit oogenblik anders uitvalt, dan zij op eenen anderen tijd zoude uitgevallen zijn. Het gevolg hiervan is, dat het voor ons een geluk kan zijn, en ter vermijding van fommige zwaare misdaaden kan dienen, wanneer wij maar dit van ons verkrijgen, dat wij onze keusopfchorten: eene aanmerking, waarvan wij ons in den volgenden paragraaf zullen bedienen. Maar hieruit ziet men ook, hoe redenmaatighet gebed tot den Maaker aller dingen is, dat Hij ons voor zonden wil behoeden, en ons genadefchenken om aan dezelven tegenftand tc bieden. Dit is geen gebed om een wonderwerk, immers wij hebben wel geen recht, das  op zedelijke waarneemingen. 145 dat wij om wonderwerken bidden, maar dat Hij, de oorfprong der weereld, welke ons gebed reeds'voor de grondlegging der weereld voorzag en konde verhooren, alles zoo moge gefchikt hebben, dat de verzoeking ons niet juist in dat gevaarlijke oogenblik overvallc, waarin wij zouden bezwijken, dat ons ter rechter tijd goede gedachten te binnen fehietcn, en eenen genoegfaamen indruk op ons maaken, enz In de daad onze daaden ftaan dikwijls minder in onze magt, en hangen minder van ons voorneemen af, dan het ons in den eerften opflag toefchijnt. Hoe veelen gaan van hunne vastfte befluiten, om eene zekere zonde nimmer weder-' om te pleegen, af, en laaten zich wcgflcepen, om ze voorbedachüijk te doen. Sommige enkele perfoonen, fommige Armeen, gaan met het vastlle voorneemen, om dapper te vechten, en niet te wijken, het gevaar te gemoet: en een onverwachte algemcene fchrik, waarvan men dikwijls geene reden weet, offchoon 'er die is, verijdelt alle deeze voorneemens. Dit vindt niet alleen bij eigenlijk zedelijke daaden plaats, maar ook bij zulke, waarbij het alleen op voorzichtigheid en eene gelukkige keus van het voordeeligfte aankomt: wij hebben zelfs wel zorgvuldig overwoogen, wat wij zullen doen, en doen het in het beflisfende oogenblik niet. Salomon merkt deeze onze groote af hangkelijkheid van de Voorzienigheid dikwijls aan in zijne Spreuken, en ik verzoeke in het bijzonder mijne Aanmerkingen over HoordJluk XVI, 1. nateleezen. Zoo wel wij dus reden hebben, ons den Regeerder van alle dingen, den Schepper en Heer der weereld te bidden, dat Hij ons in zulke gevallen het beste zal laaten kiezen, en het rechte antwoord in den mond leggen , zelfs, dat Hij ons het geluk fchenke,om onze vast genoomene befluiten in het beflisfende tijdftip te vervullen, zonder dat wij desweK. gen  146 Toepasftng van deeze ftelling gen een wonderwerk van Hem begeeren: even zoo, en nog ijveriger moeten wij Hem bidden , dat Hij ons niet alleen voor zonden van overciling, maar ook voor voorbedachte en opzetlijke wil bewaaren. Dit is de inhoud van dc zoo genoemde zesde Bede in het gebed des Heefen, leid ons niet in verzoeking, of beter en overeenkomftiger met het Griekfche , laat ons niet dooide verzoeking verftrikt en gevangen worden, maar verlos ons van hei kwaade, van de zonde, waartoe wij verzocht worden. Dc bijbelfche gefchiedcnïs van den val van Petrus is zeer gefchikt om dit opteheldcren , en alhoewel desgelijke dagelijks gebeurt, zoo verkieze ik iiogtans dezelve, om dat deeze dagelijkfche zedelijke gefchiedenisfen altoos maar aan eenige weinigen bekend zijn, en ik liever eene waare gefchiedenis, dan eene verzierde zedelijke gebeurtenis ter opheldering wil aanhaalen, want het laatdc zoude te veel plaats 'wegneemen, en ook nog altoos aan meer tegenwcrpingen'bloot gedeld zijn, offchoon ik ze waarfchijnlijk genoeg, en daarin niets uit liefde voor mijn leerdelfel verzierde. - Petrus had zeker het vastfle voorneemen, om het tegendeel van dat geene tc doen, wat hij deed, en zelfs zijn leven voor Jezus te laaten, dien hij voor den waaren Mcsfias erkende: dit voorneemen betuigt hij meer dan eens, en het was hem onbegrijpelijk, niet tegendaande alle waarfchuuwingen van zijnen 'Leeraar, welke het toekomende voorzag, het ongelukkige uur gewaar wierd, en van hem voor een Propheet, ja -voor Gods zoon gehouden wierd, hoe hij'er toe zoude komen, om zoo te handelen, als hij naderhand handelde. Mattii. XXVI, 33-35. Jon. XIII, 36-38. Zelfs toen Jezus gevangen genomen wierd, maakte hij 'er een begin van, om met .Hem in den dood te gaan,  tp zedelijke waarneemingen. i47 gaan, deed meer, dan hj moeste doen, trok tegen de gewapende gercchtsdienaarcn den degen, en waagde zich in eenen aanval van dapperheid in een oogfehijnlijk gevaar. Maar na weinige uuren was hijeengantsch ïmdcr man. De verzoeking van hem was in de daad eene der zwakfle, die men zich kan voordellen; 'er was, naar het fchijnt, geen het minde gevaar voorhanden , wanneer hij zich voor eenen discipel van Jezus verklaard had, want de andere discipel, welke hem den weg baande , was in het huis des Iloogenprieders bekend, en daarom wierd hij binnen gelaaten, Joh. XVIII, 15. 16.: jade dienstmaagd, welke aan de deur zat, vooronderdelde terdond, dat hij, welke mede ingelaaten was , even zoo wel een discipel van Jezus was, als die geene, welke dit voor hem verzocht. Haare vraag, waarmede zij niets kwaads voor hem in den zin heeft, en die zij alleen als eene praatzieke vrouw doet, toont dit door het treffende woord, ook , cn dooi' derzelver onfchuld: zijl gijook niet eender jongeren van deezert mensch? Men wilde naamlijk alleen Jezus uit den weg ruimen; met zijne talrijke aanhangeren , van welken men hoopte, dat zij fciriclijk zouden verdwijnen, wanneer hun Mesfias niet meer in wezen Svas, wilde men niets te doen hebben. Maar Petrus is thans een gantséh ander man, dan te vooren, op eens tegen zijne gewoonte zeer bevreesd, elke zaak maakt op zijne vrees eenen derken indruk 5 daarenboven in ztdk eene verdrooijing of bedwelming, dat hij zich een geheel uur lang (Luc. XXII, 59-) &^ geeüü niet te binnen bragt, was jezus voorfpeld, en Hij nu reeds een maal of twee vervuld had. Hierbij is nogtans zijne verdrooijing niet genoegfaam, om zijne driemaal herhaalde verlochening uit het getal dervoorbedachtlijke zonde uittewisfehen, en ze tot eene enkeK a 1*  I4S Toepasfing van deeze ftelling Ie ovcreiïing, of zelfs tot eene daad van onweetendheid zonder eenige zedelijkheid te verminderen: hij weet nog geduurig, wat hij doet, hij weet ook, dat het 'onrecht is, maar alleenlijk opmerkfaam op het gevaar , en op het geene voor het Gerecht gebeurde, denkt hij zekerlijk niet aan verfcheidene dingen, die hem voor de zonde, ten minften voor de herhaaling daarvan , hadden kunnen bewaaren: niet aan zijne eertijds gedaane heldhaftige beloften, welker herinnering geenen geringen indruk op hem had kunnen maaken , niet aan het geene Jezus voorzegd had, en dat hem aanleiding had moeten geeven, ten minften terftond na de eerfte verlochening, of zelfs terftond bij het ingaan, en bij de eerfte gevaarlijk fchijnende vraag, van deeze gevaarlijke plaats te vluchten. Hij zoude misfehien zijne verlocheningen nog lamger voortgezet hebben, wanneer twèe omftandigheden, die juist in een gelukkig oogenblik daarbij kwamen, 'ér geen einde van gemaakt hadden : hij hoort eenen haan kraaijen, en nu valt hem op eens dc voorzegging van Jezus en de grove verbreeking van zijne beloften zwaar op het hart: (Matth. XXVI, 74. 75.) en in dien zelfden tijd ftonden Jezus en Petrus, misfehien maar eene feconde lang, in eenen vrij grooten afftand zoo, dat hunne oogen eikanderen konden ontmoeten en iets zeggen. Had Petrus door het gedruis den haan niet gehoord, of in de verftrooijing deszelfs kraaijen niet bemerkt, of was'er in die feconde geene rechte lijn tusfchen de oogen van Jezus en Petrus leedig geweest, had het licht niet zoo geftaan , dat zij zich met de oogen iets konden zeggen, of had Petrus in die befiisfende feconde zijn gezicht niet naar Jezus gekeerd; of was dit alies vroeger gefchied: dan zouden de gevolgen anders geweest zijn.  op zedelijke waarneemingen. 145? Jezus, welke als Propheet voorzag, wat'erzoude gebeuren, waarfchuuwt Petrus meermaalen :■ maar deeze dronken van goede en heldhaftige voorneemens is doof voor alle waarfcbuuwingen: was dit ook geen ftuk der toekomst geweest, zoo zoude hij Jezus niet verlochend hebben, en Jezus bad het hem nietmet onfeilbaarheid, maar alleen onder zekere voorwaarde kunnen voorfpcllen. Petrus had maar van de plaats des, gevaars behoeven weg te blijven, waarheenen hem liefde en deelnecming in den uitflag van de zaak van Jezus dreef, zoo zoude hij niet eens gelegenheid gehad hebben, om Jezus te vcrlochenen: want alle zekerheid der gevolgen, die uit de delling van eene genoegfaame reden ontdaat, en waarop de onfeilbaarheid van Godlijke voorzeggingen berust, is geen blind noodlot, waardoor dit juist voldrekt en onvoorwaardelijk zalen moet gebeuren, maar vooronderdelt, dat dat geene voorafgaat, waarvan het boven gemelde het gevolg is; wat Petrus dus maar niet in het/paleis des IJoogenpriefters gekomen, dan zoude op' eene andere plaats geen verzoeker hem opgepast hebben-, gelijk bij dan ook werklijk buiten het paleis des Hoogenpricdcrs dien niet heeft gevonden. De deurwachteres zoude niet bij-hem in huis gekomen zijn, om hem de vraag voorteleggen,, of hij ook een van de discipelen van Jezus was? Aan deezen Petrus nu geeft Jezus Matth. XXVI; 41, bij eene gelegenheid, die-hem opmerkfaam kondemaaken, toen hij naamlijk niet eens een uur lang den flaap konde- weeren-, eene waarfchuuwing, dienaauwkeurig daar mede overeen demt, wat ik te vooren alleen als wijsgeer heb gefchreeven: waakt en-bid, opdat gij niet in de verzoeking ver jlrikt wordt, de geest is gewillig, maar het ligehaam (de zinlijkheid, en wij, voorzoo verre als wij van het ligehaam af hangen) is zwak. Zij verft 3, dient  t£(5 Toepasfmg van deeze ftelling dient hier, eene niet letterkundige maar wijsgeerige opheldering en ontwikkeling. De geest is gewillig , maar het ligchadm is, zwak. Dit is ten vollen dat geene, wat een wijsgeerig kenner der menfchen met fpreekwijzen uit de Wijsbegeerte van Plato of ook der Hebreeuwen (want beiden komen hier in de uitdrukking overeen) moeste zeggen. Onze redelijke ziel neemt dikwijls de beste befluiten met zulk eene vastigheid, dat wij niet kunnen begrijpen , hoe wij ze zouden verbreeken: maar wij zijn niet enkel geest of redelijke ziel, maar half zinlijk, en ons ligehaam kan op onze befluiten eenen grooten invloed hebben. Dit maal was de vrees, waarfchijnlijk tegen het gewoone karakter van Petrus, welke van natuur kloekmoedig fchijnt geweest te zijn, de oorzaak van zijne zonde: en hoe dikwijls ontftaat vreesachtigheid uit ligchaamlijke oorzaaken ? De Arts zal hiervan veel kunnen zeggen, bij voorbeeld, hoe veel invloeds zelfs het voedfel in moed en moedloosheid heeft, (volken, welke veel vlccsch eeten zijn doorgaans kloekmoediger, dan die alleen of voornaamlijk van het rijk der planten leeven) eene onder de leden zittende ziekte maakt den kloekmoedigfien zeiven vertsaagd: maar buiten dien zijn 'er zoo veele bijna ontelbaare oorzaaken in ons ligehaam voorhanden, die ons vreesiichtig kunnen maaken, en hier moeten niet alleen bet ligchaamlijk geftel zelf, maar ook de beelden, die ons in het oog vallen, de zinlijke indruk, dien zij op ons maaken, in rekening gebragt worden. Wat eigenlijk deezen anders zoo moedigen man dit maal zoo befchroomd maakte, kan ik uit de gefchjedenis niet zeggen : misfehien het ftaatlijk gezicht van het Gerecht, bijzonder wanneer zijn natuurlijke kloekmoedigheid uiteen wild vuur ontftond, misfehien zelfs de koude, des nachts, of dat hij onder lou-  op zedelijke waarneemingen. 151 louter vreemden was; edoch wie ban dat famengedclde werktuig, den mensch, welke voor zich zeiven eene verborgenheid is, tot op alle zijne klei nlïe drijfyeeren nafpopren, bijzonder dewijl ons niemand verhaalt;., wat 'er in het gemoed van Petrus omging ? Wij begrijpen pegts dit, dat het vleesch konde zwak zijn. Makt, op dut gij niet in de verzoeking verfirikt wordt. Hier wordt naar luid van den famenhang niet gefprooken van het geene men anders de gecstlijke waakfaamheid noemt, maar daarvan, dat zij zich nu in dit gevaarlijke uur van den ligchaamiijken flaap moesten onthouden , op dat zij niet flaapende gevangen genoomen wierden. Was dit gebeurd, dan had misfehien niet alleen Petrus, maar dan hadden ook de overigen in eene nog veel zwaarere verlochcning van Christus kunnen vallen, wanneer hun de moed ontbrak, oin martelaaren te worden. Dit gevaar ontkwamen zij werklijk door de vlugt. Bid, dat gij niet in de verzoeking verflrikt wordt. Het zoude voor den Maaker der weereld gemaklijk geweest zijn, om het gebed van Petrus zonder eenig wonderWerk te verhooren, en te bewerken, dat hij onder dc verzoeking niet bezweek. Zij had geheel en al kunnen afgewend worden, wanneer aan Petrus, eer hij in het rechthuis des Hoogenprieftcrs ging, het gevaar, waarin hij zich begaf, en de waarfchuuwing van Jezus, door eene gelukkige achtcrcenvolging van denkbeelden was te binnen gefchooten: of wanneer hij van de vrees, die naderhand zoo derk op hem werkte, was bevangen, eer hij binnen ging, of zelfs bij het opendoen van de deur. Zonder eenig verdienst, en zonderdat men dc deugd van Petrus zoude hebben kunnen roemen, zoude hij over de verzoeking de zege behaald, en Jezus beleeden hebben, wanneer hem maar bij de K 4 m'-  152 Vrijheid. eerde vraag was te binnen gekomen, dat hij bier zoo veilig was, als de andere discipel van Jezus, welke hem den toegang bezorgd had, en welke 'er geheel en al niet aan dacht, om het te verbergen, dat hij een discipel van Jezus was. Maar zelfs nog op verfcheidene andere wijzen had God zonder wonderwerk zijne deugd kunnen verderken, en maaken, dat hij in dit gevaarlijke uur dezelfde gcbleevcn was, welke hij te vooren en naderhand geweest is, Maar Petrus, welke geheel en al aan geen gevaar dacht, en zich ten vollen op de vastigheid vanzijn voorneemen verliet, fchijnt dit gebed nagelaaten te hebben: en wil God om weldaaden gebeden zijn, wil hij het gebed verhooren, zoo behoeft men zich niet te verwonderen, dat Irij een niet gedaan gebed ook niet verhoorde, en de weereld zoo ingericht heeft, als zij hier ten nadeel van Petrus was. §. 19. Van de Vrijheid der daaden. Ik herinnere mij nog aan eene leer, die ik misfehien met recht konde vooronderdellen, maar waarover ik evenwel ook mijne gedachten mag zeggen, om in het vervolg voor mijne leezeren verdaanbaarer te worden: het is de leer van de vrijheid. 'Er is veel over getwist, wat Vrijheid zij, en of de menfchen ze hebben of niet? of de delling van eene genoegfaame reden, in haare grootde uitgedrektheid jrenoomen , dezelve wegneeme, dan of zij daar medebcdaanbaarzij? ja zelfs over onnutte niets betekenende vraagen, of God vrijheid hebbe? en wat dies meer is. Bij deeze vraagen fchijnt het, dat die partije, welke ontkent, Indien niet altoos, nogtans dikwijls eene andere be- in-  Vrijheid. 153 fchrijving van vrijheid aanneemt, dan de (tellende; wan[ neer de eene van een vermogen om dat geene, wat gocdfchijnt, te verkiezen, en de andere van een vermogen om naar duidelijke denkbeelden het goede te verkiezen fpreekt, dan fpreekt een derde van een vermogen om in eenerleije in-en uitwendige omjtandigheden juist dit te verkiezen en te verwerpen. Men zoude denken, dat dat geene, waarover de wijsgeeren ten aanzien der vrijheidlredentwisten, op deeze wijze flegts een woordenftrijd is, om dat men aan weerskanten van onderfcheidene zaaken fpreekt: maar fomtijds fchijnt het wederom, als of beide partijen in één hoofddenkbeeld overkwamen , en van eenerleije vrijheid fpraken. Wanneer ik ze mij als eenen perfoon mogte voordellen, dan fchijnen zij juist eenen en denzclfden temëenen, en verfchillen alleenlijk daarin , hoe zij dien zullen befchrijven, of door merktekenen kenbaar maaken, en wat zij voorts van dènzelven moeten zeggen. Dit nogtans fchijnt onbetwistbaar, dat bij de groote verfcheidenheid van denkbeelden , die de Wijsgeeren van de vrijheid hebben en geeven, de meestcn, welken 'er over twisten, daarin overcendemmen , dat de vrijheid een zeker vermogen der ziel is, het, geen de menfchen boven de dieren vooruil hebben, en waarvan de zedelijkheid der daaden, het Jlraf- en haatenswaardige der zonden, en het edele der deugden afhangt. Wanneer ik deeze omfchrijving van de vrijheid maake, dan is het wel is waar geene bepaaling (definitie) (*), C want (*) Eene eigenlijke bepaaling (Definitie') is het des te minder, om dat de ftrafwaardigheid onzer daaden nog van een ander vermogen, het vermogen om te fpreeken afhangt, want zonder dit vermogen zouden wij de wetten , en de bedreigingen van den wetgeever niet.verliaan, dus niet vatbaar voor wetten zijn. K5  !5"4 Vrijheid' (want hierover is men juist in verfchil) maar evenwel fchijnt het nu, als of beide in gefchil zijnde partijen van eenerleije zaak fpraken , en om zoo te fpreeken dezelfde vrijheid van buiten kenden, maar over haare inwendige géfteldheid en haar wezen twijfelachtig of oneens waren. Het moet ons buiten tegenfpraak bij dit gefchil aangenaam zijn, wanneer wij ook maar eene omfchrijving of eenige kenmerken der Vrijheid hebben, waarin wij met eikanderen overëcndcmmcn: want dan zijn wij immers minder in gevaar, om in eenen enkelen woordendrijd te vervallen, of van een niets te fpreeken, en misfehien is men zoo gelukkig, om de kenhjke vrijheid, die wij van andere vermogens van ons gemoed kunnen onderfcheiden, om zoo te fpreeken , vast te houden, en haar naauwkeuriger naar haare waare géfteldheid te vraagen. Is dan de vrijheid misfehien een vermogen, om in volkomen eenerleije in- en uitwendige omjlandigheden (bijvoorbeeld bij dezelfde neigingen, voorftellingen, doorzichten, dwaalingen, beweegredenen, achtereenvolgingen van denkbeelden, enz.) juist dit te kiezen va niette kiezen , of, om naderhand kortérte kunnen fpreeken, uit tweevoorgelegde verfchcidene zaaken A en B, A te kiezen en B te kiezen. Ik heb met opzet de dingen verfcheiden genoémt, en vooronderdelle dus, dat het eene mij beter fchijnt te zijn dan het andere: want alhoewel het niet onmogelijk zij, dat twee zaaken, waaruit ik eene moet verkiezen, mij even goed fchijnen, zoo is dit evenwel maar een zeldfaam geval, en men delt de Vrijheid niet voomaamlijk daarin, dat wij uit zulke zaaken eene keus kunnen doen: ja in de daad vertoont zich ook daarbij gewoonlijk de zoo genoemde Vrijheid het minde , want wij zijn gewoon de keus op uitwendige en Werktuiglijke omftandigheden, of op het eerfte denkbeeld,  Vrijheid. 1.55 beeld , dat ons naar de wetten der achtercenvolging der denkbeelden te binnen komt, te laaten aankomen. Dit kan de rechte befchrijving der Vrijheid niet zijn; want wij hebben zulk ecu vermogen niet. Is de ftel- 1 liug van eene genoegfaame reden waar, dan vervalt deeze bepaaline: der vrijheid voiftrcktlijk, want zulk een vermogen kan daarmede niet beftaan. Dit is zoo klaarblijkelijk, en van anderen zoo duidelijk aangetoond , dat ik het als bekend mag aanneemen , en niet verder behoeve te bewijzen. Ook zoude uit zoodanig eene Vrijheid, gelijk reeds te vooren aangetoond is, niets minder, dan eene ftrafwaardigheid der zonde, voorivloeijen: want wanneer wij in volkomen eenerleije omftandigheden en bij volkomen eenerleije doorzichten zoo wel A, als B konden verkiezen, dan zoude de gedreigde ftraffe ons ook niet terughouden, om hetfehijngoed der zonde te verkiezen, zij zoude dus een onnut verfpild kwaad, dat is, gruuwfaam zijn. Daarenboven wil men immers de vrijheid voor een voorrecht van de redenmagtige menfchen boven het redenlooze vee hou- , den. Maar is zij een vermogen, om in volkomen eenerleije omftandigheden juist dit, en het tegendeel daarvan, te verkiezen, dan kan ik geen voorrecht of voor- , rang daarin befpeuren ; zij zoude dan vtfclmecr een vermogen zijn , om dwaaslijk te handelen. Want hoe kan men het anders noemen, dan dwaaslijk handelen, wanneer iemand iets voor beter houdt, en hetnogtans of verwerpt, of het niet uit aanmerking van deszelfs hoedanigheid, maar bij geval verkiest? Edoch, de naam dwaaslijk'is nog te goed, want elk dwaas mensch verbeeldt zich toch , dat dat geene een goed is, wat hij verkiest, integendeel de té vooren befchreevene Vrijheid zoude ook dat kunnen verkiezen , wat hij, welke verkiest, zich volftrektlijk als een kwaad, alsfcha- de-  *5ö Vrijheid delijk, fchandelijk, en onaangenaam voordekte. Zij is een niets, dat noch bij menfchen noch bij dieren, noch bij andere denkende en gevoelige wezens gevonden wordt. Zoude dan de Vrijheid niet het vermogen zijn, om het goede te verkiezen, en het kwaade te verwerpen ? Deeze befchrijving is dubbelzinnig, en moet zelve eerst nader bepaald worden. Zal goed en iwaadheeten, wat waarüjk goed en kwaad is, en zal de vrijheid een vermogen zijn, om dit zonder eenigen misfla°te verkiezen en te verwerpen, dan zullen wij dezelve aan deeze zijde der fchepping bij gefchapene wezens geheel en al niet behoeven te zoeken, want alle gefchapene geesten kunnen dwaalen, maar alleen bij God. Bij Hem zoude het de bepaaling (definitie) van heiligheid zijn, alleenlijk maar met deeze verandering, dat men in plaats van vermogen , noodzaak/ijkheid delde: maar of God vrijheid hebbe of niet, dit is een onnutte fchool-twist, ten aanzien van ons is 'er veel aangelegen, of wij vrijheid hebben of niet, want de drafwaardigheid van onze kwaade daaden' hangt daarvan af, maar of Gods kwaade daaden drafwaardig zijn, 'daarover zal niemand dan een dwaas redentwisten. Maar men kan ook door goed en kwaad dat geene verdaan, wat hem, welke verkiest, een goed of kwaad fchijnt te zijn, en dan zoude de bovengemelde bepaaling (definitie) van de Vrijheid zoo veel betekenen, als, een vermogen om naar voorjleHingen van goed en kwaad te handelen, en dat geene te verkiezen, wat ons als goed voorkomt, maar dat ie verwerpen, wat ons een kwaad fchijnt te zijn. Nu zijn wij werklijk eenen dap nader tot het waare denkbeeld der vrijheid gekomen, maar wij hebben het nog niet bereikt: erriiet geene ik te vooren delde, is geene bepaaling der Vrijheid , maar in het al-  Vrijheid. 15? algemeen, van den wil. ■ ■ Dit zoo even befchree- vene vermogen is immers geen voorrecht der menfchen boven de dieren, maar al wat leeft en vatbaar is om gewaarwordingen, begeerten en afkeer te hebben, heeft tevens dit vermogen : zij zullen zekerlijk niets begeeren, dan het geene naar hunne voorftelling een goed is, en niets vcraffchuuwen, dan het geene hun in de gedaante van een kwaad verfctnjnr* Naar maate deeze vóorftelïmgert van eene verhevenere foort zijn,naar die maate wordt dit vermogen ook edeler. Zijn de voorftellingen, die zij van dat geene hebben, wat zij voor goed en kwaad houden, flegts duister, bijna van dien aart, als wanneer wij iets , dat aangenaam of onaangenaam is, in eenen diepen daap gewaarworden, kunnen zij tusfchen hetzelve geen onderfcheid meer maaken , dan dat het eene hun aangenaam, en het andere hun onaangenaam fchijnt, dan zouden zulke gewaarwordende wezens voor geene gedreigde draffe,envoor geene wet vatbaar zijn: want wanneer hun iets fchadehjks een goed of aangenaam fcheen, zoo konde hunne dwaaling nogtans niet door de wet verbeterd worden, om dat men hun geheel en al geen denkbeeld van eene wet konde geeven, zelfs niet eens dat onvolkomen nagebootde, dat leerfaame dieren door flagèn en dreigende tekenen krijgen. Deswegen zoude zelfs de Schepper zulk eenen duister denkenden worm niet kunnen ftraffen, zonder eene hardigheid te begaan, en het kwaad der ftraffe nutloos te verfpillen. Ten hoogften zoude Hij het zoo kunnen befchikken , dat deeze worm terftond eene onaangenaame gewaarwording van het fchadelijke had, om hem daarvan te rug te houden : en wij zien werklijk dat de wijze Opperheer en Vader van alles, wat leeft en gevoel heeft, zulk eene fchikking ten aanzien van veele dieren getroffen heeft, die  iS$ Vrijheid. die nogtans reeds voordellingeu van eene hoogere foort kunnen hebben, zij worden van liet genot van vergiftige kruiden , of van eenige andere dingen, die hun in haare gevolgen nadeelig zouden worden, door eene terftond daarmede gepaard gaande onaangenaame geWording te rug gehouden. Tof nog toe hebben wij dus geen denkbeeld van de vrijheid, om dat zulk een duider denkend gering wezen voor geene wet cn voor geen kwaad der ftraffe vatbaar is. Zijn de voorftellingen, waar naar een leevcnd wezen of een dier kan bandelen, klaar, dan is het te vooren bcfchreevene vermogen reeds hooger, en in zekere gevallen kan daardoor het dier voor een kwaad vatbaar worden, dat eenige overeenkomst heeft met een kwaad van ftralfc, wanneer men naamlijk door tekenen of door ondervinding aan hetzelve een denkbeeld kan geeven, dat op deeze of geene daad altoos dit of dat kwaad zal volgen. Wij menfchen gaan met eenige leerfaame dieren zoo te werk, ondcrtuslchen zijn het eigenlijk tuchtigingen, waardoor wij hunne fouten zoeken te verbeteren, en geene ftraffen, die wij anderen ten voorbeeld hun aandoen. Bij beide thans bcfchreevene* foorten van dieren, zoo wel die naar duiftere, als die naar klaare voorftellingen kunnen handelen , behoudt die geene, welke van hun gekwetst of befchadigd wordt, de rechten van verdedrging en tegenweer door een hun toegevoegd kwaad, hetwelk zich tot op den dood en uitroeijing mag uitdrekken, maar niet verder. Het zoude, bij voorbeeld, dwaas en gruuwfaam zijn,.om een ontembaar dier, dat ous.beleedigd had, daarom tc fpaaren en eenen langen tijd te laaten leeven, op dat wij het lang zouden kunnen folteren. Wij kunnen den wolf, die onze kudden aanvalt, dooden, zelfs ten onzer beveiliging, gelijk niet  Vrijheid. 159 niet alleen in Engeland, maar ook in DuitscMand tusfchen de Wezer en cle Oder gefchied is, het gantfche gedacht der Wolven uitroeijeu: maar eene wet tc geeven , dat de wolf, die een kind verfcheurt, leevend zal gcrabraakt, en daarna op het rad gezet worden, welk eene dwaasheid! wij zouden dien mensch, welke zulk eenen VoorlMg van dolle wraakzucht goedkeurde , voor affchuuwlijk houden. Want, om hiervan niet te fpreeken, dat zulk eene langduurige ftraffe niets ter'"affchrikking van andere dieren zoude bijdraagen, die flégts van dat geene, wat terdond'cp de daad volgt, en wel bijna alleen daarvan, wat zij 'er zelfs van lijden, eenen fterken indruk hebben, die hen in het toekomende van dergelijke beleediging tc rug houdt: zoo heeft het dier in eenen eigenlijken zin geene fchuld aan zijne daad. Het volgt natuurlijker wijze die voordcllingen van goed en kwaad, van het aangenaamc en onaangenaamc, die zich juist dan, wanneer het gelegenheid tot de daad heeft, aan hetzelve opdoen , en het heeft geen vermogen, om de daad, die het nu juist voor goed houdt, natelaaten en zoo lang optefchortcn , tot het zich beter zal bedacht hebben, maar het moet naar zijne eerde voordcllingen handelen. Maar hoe, wanneer ik 'er nog het vermogen bijvoege , om duidelijke denkbeeldèn ( het woord in eenen redenkondigen zin genoomen) tc hebben, zal ik dan niet het beeld der vrijheid, waarnaar ik zoeke, juist getekend hebben? — — Ik kome, dit is waar, hetzelve al nader, cn mijn ontwerp daarvan begint met eiken trek meer te gelijken, maar 'er ontbreekt evenwel nog een onontbeerlijk duk der vrijheid aan. Ik zoude mij iets, dat leeft, kunnen voordellen , dat zoo wel voor duidelijke als klaare voojdelüngcn vatbaar  icTo Vrijheid. baar was, en wiens daaden nogtans niet vrijer, noch voor ftraffe of belooning vatbaarer waren , dan de daaden der dieren : ja wij zullen in het vervolg zien , dat zulk een beeld niet flegts eene mogelijke verziering, een ens ratioms is, maar dat het ook werklijk, hoewel zeldfaam, onder de menfchen aangetroffen wordt. Men Helle zich iemand voor, welke wel het vermogen had, om niet alleen klaare, maar ook duidelijke denkbeelden te vormen , doch welke zijne keus niet konde opfchorten, maar terftond moeste handelen, zoo dra hem de daad voordeelig fchcen , of wanneer ten minften de voorftelling van het goede daarvan eenen zekeren trap beklommen had; men vergelijke hem bij een gbudfchaaltje", waarvan de tong oogcnbliklijk uitflaat, zoo dra in het eene fchaaltje maar iets meer gewigts ligt dan in het andere, zoo zoude hij geene vrijheid hebben, en voor zijne daaden even zoo min kunnen geftraft worden, als een dier, maar ten hoogften voor eene tuchtiging vatbaar zijn. Want wanneer hij het ongeluk had, van op de rechte tijd geene duidelijke en tevens geene juiste voorftelling, (deeze beide zaaken zijn niet een en hetzelfde, want duidelijke voorftellingen kunnen ook verkeerd zijn) naar eene onduidelijke en verkeerde te hebben , die eenen zekeren trap van levendigheid beklimt, dan zal hij terftond moeten handelen, Hij kan de daad niet opfchorten, om eerst te overleggen, of zijne voorftelling recht, of de daad overeenkom ftig met de wet zij, of het voordeel daarvan met de ftraffen, door den wetgeever gedreigd, kunne gelijk gefebat worden. Hij heeft dus wederom geene fchuld -aan zijne daad, en het zoude hard zijn, om hem langduurige martelingen aantedoen, offchoon men zich van tuchtigingen, of van de rechten van tegenweer , en van deeze laatfte zelfs totuitroeijens toe, e-  Vrijheid. iöi tegen hem konde bedienen. Een zinnenloos en dol mensch is werklijk van dien aart: hij heeft een vermogen om duidelijke voorftellingen te maaken, anders zouden fommige dolle menfchen in fommige dingen niet zoo verftandig, noch zelfs bekwaam zijn, om over geleerde en afgetrokkene vraagen juist en met groote fchrariderheid te oordeelen. Maar ten aanzien van zekere verkeerde voorftellingen, die genegenheid ofatTchuuw verwekken, daat het niet in zijne magt, om de keus of het befluit uitteftellen, of zoo lang aan de waarheid van zijne voorftellingen van goed en kwaad te twijffelen, tot hij ze onderzocht, en misfehien maar, in plaats van onduidelijke, duidelijkegekreegen heeft. Wij fchrijven aan zulk eenen in die ftukken, waaromtrent eigenlijk zijne dolheid verkeert, geene vrijheid toe, houden hem niet vatbaar voor eigenlijke ftraffe, en fluiten hem, als iemand, welke door wetten niet kan geregeerd worden , ter beveiliging van anderen in eene bewaarplaats op, die het hem natuurlijk (phijfikaal) onmogelijk maakt, om zich of andere nadeel toetebrengen. Wij moeten 'er dus nog een enkel vermogen bijvoegen , wanneer wij een recht denkbeeld van vrijheid willen hebben : het vermogen om de keus uitteftellen, dat uit het vermogen van te twijffelen ontdaat. Dit vermogen, om onze keus optefchuiven, en bij eene waarfchijnlijke voorftelling van een zwaarwigtig goed evenwel nog alleen door twijffeling, en door de voorftelling van het gevaar, dat wij ons konden vergisten , niets te befluiten, wordt bij alle redelijke menfchen gevonden, en wij zijn ons van hetzelve bewust. Een gierig en tevens diefachtig mensch kan eenen fchat voor zich zien liggen, en geene waarfchijnlijkheid van de ontdekking des diefftals gewaar worden; en evenI, wel  ï6i Vrijheid. wel behoeft hij niet zoo aanflonds toetetasten, maar kan zich nog eens bedenken', of hij den diefftal zal doen, en of 'er in de daad geen gevaar, noch tegenwoordig noch in het toekomende, zij. Dat kan de hongerige wolf niet doen, wanneer hij in het opene veld een verdwaald fchaap aantreft. Dit vermogen is geenszins ftrijdig met de ftelling van eene genoegfaame reden; want 'er wordt niet beweerd, dat de mensch zich bij geval van dit vermogen bedient of niet bedient, maar, wanneer hij het befluit opfchort, of niet opfchort, zoo heeft dit altoos eene genoegfaame reden: immers de wet, gedreigde ftraffen, en nog meer, de voorbeelden van ter uitvoer gebragte firaffen, die eenen diepen indruk maaken, zijn voor de meesten eene genoegfaame reden, om de keus bij bedenklijke daaden uïtteftellen. Dit uitftel nu heeft een tweevouwig voordeel. Vooreerst geeft ,het ons tijd om onze denkbeelden van goed en kwaad te proeven, en niet naar den eerden verkeerden indruk te handelemmaar vervolgens rukt hetzelve onze keus ook uit het gevaarlijke in het gelukkige oogenblik. Wij hebben te vooren aangemerkt (*) hoe veel 'er dikwijls aan het oogenblik gelegen ligt: moesten wij juist in het gevaarlijke oogenblik handelen, dan was het voor ons onmogelijk, om niet tc zondigen, en wij zouden hard behandeld worden, wanneer wij daarvoor geftraft wierden: maar wij kunnen door het uitftellen der keus deeze noodzaaklijkheid ontgaan, en de wet en de ftraffe hebben juist dat oogmerk, om ons de bepaalende reden tot het uitftel te geeven. — ■ Zekerlijk zal het noodzaaklijk zijn, om middelen in het werk te ftellen, waardoor de wet en de ftraffe ons .ter rechter tijd te binnen fchieten. In het Burgerlijke leven (•) Bladzijde 143. 144.  Vrijheid. \ 163 ven gefchiedt dit door openbaare voorbeelden der ftraffe, die de verbeeldingskracht(jjhantajïe)zoo aandoen, dat zij den geenen, welke tot eene misdaad verzocht wordt, door de achtereenvolging der denkbeelden te binnen fchicten; men fchildert ook wel de ftraffen op openbaare wegen af, en hangt dit fchilderije op, men laat daarop een galgeveld, galgen en raden zetten, om de achtereenvolging van denkbeelden (een redenkonftig woord, dat zelden bij zulk eene ernflïge gelegenheid gebruikt is) te verligten ; is iemand eens zelfs geftraft , dan is de indruk gewoonlijk nog fterker, en een oploopend mensch, welke dit eens of zelfs tweemaalen ondervonden heeft, zal in het toekomende midden in de opborreling en woede des toorns die gelukkige aanëeufchakeling van denkbeelden met het oude denkbeeld der ftraffe, die hem van daadlijke misgreepen terug houdt, hebben. Godlijke ftraffen zien wij gewoonlijk niet, maar wij gelooven ze flegts, en even deswegen konde het fchijnen, dat zij minder op ons werken, om dat zij ons niet ter rechter tijd te binnen komen. Dit vindt ook in de daad bij de meeste menfchen plaats: maar juist om dit te verhoeden heeft de Godsdienst eene niets minder dan willekeurige orde des heils voorgefchreeven , waarvan het eerfte ftuk, dat tegenwoordig in den nieuwen Godsdienst van fommigen al zoo wat afgefchaft is , met een verouderd duitsch woord boae, b.rouw en treurigheid over de zonden heet. Zonder eenen waaren en ernftigen geweetensangst wordt niemand verbeterd, maar deeze, #11 eene bekommering, die men in het begin van zijne verbetering over de onzekerheid van dc vergeeving der zonden gewaarwordt, laat zulk eenen'diepen indruk na, dat iemand in het toekomende ter rechter tijd de Godlijke ftraffen , en het verlies van dc met zoo groote bekommering gezochte L 1 ver-  ió4 Vrijheid. geeving der zonden te binnen fchieten. — ■•» Zoudeiemand, dit moet ik 'er bijvoegen, eenCzondige daad pleegen , zonder zich op de eene of andere wijze aan het Godlijke verbod herinnerd te hebben, dan is de Godsdienst hier gunftiger, dan menschlijke rechters zijn: het is dan geene opzetlijke zonde, maar eene zonde van overeiling, en daaromtrent leert ons de Bijbel , dat God ze den geloovigen om Christus wil niet zal toerekenen. Doch dit behoort tot eene andere plaats, en ik maak 'er hier maai- ter loops gewag van. De bron van dit vermogen, dat de keus opfchort, is wederom een ander vermogen, het geen de mensch in eenen hoogen trap boven de dieren vooruit heeft, het vermogen om te twijfelen. Dieren kunnen twijffelen, dat zal een ieder waarneemen, welke 'er acht op flaat, en het zoude een zeer wijsgeerig werk zijn, om enkele waarneemingen daarvan te verzamelen, en in haare vakken te brengen: 'er zoude eene zeldfaame trapswijze opklimming der dieren aan den dag komen, waarin (om dit in het voorbij gaan te zeggen) ,de hond veel hooger zoude ftaan dan het paard, dat wegen zijne hevige indrukfelen minder twijffelt, maar terftond handelt, en aan zijne natuur overgelaaten, des te ligter zonder reden fchuuw wordt, hoe moediger het is. Maar alles, wat men van het twijffelen der dieren konde verzamelen, zoude nimmer bij het vermogen der menschen van te twijffelen kunnen vergeleeken worden. De dieren twijffelen, wanneer de zinnen, of voor afgaande ondervindingen, of eene zekere bijzondere bepaalde natuur -drift hun leert twijffelen: de mensch doet zulks, wanneer 'er ook niets van dit alles plaats heeft. Wij kunnen ook niet alleen aan dellingen, waarvoor en waartegen zich aan ons verdand (niet alleen aan de zintuigen) even veel waarfchijnlijk- ' heida  Vrijheid. ïóy heids van zelve op doet, twijffelen, maar wij kunnen ook op onze doorzichten, op onze vastfte gevoelens, een mistrouwen ftellen, wanneer wij aan de eene zijde veel meer waarfchijnlijkheids ontdekken, dan aan cte, andere. De uitdrukking is nog te zacht: tusfchen dat geene, wat ons als zeker en als mogelijk voorkomt tusfchen 1000000 en i, kunnen wij twijffelen. Dit vermogen om te twijffelen gaat misfehien nog verder; want dewijl onze gantfche kennis ten laatften m eenige grondftellingen der waarheid famenloopt, die wijmet verder kunnen bewijzen, (wantin het bewijzen kunnen wij niet in het oneindige te rug gaan) maar die wij door een inwendig gevoel haarer zekerheid aanneemen; zoo heeft men nogtans eenige zulke zonderlinge menfchen gevonden, welken zelfs daaraan twijffeldcn. Ik weete niet, hoezij daarbij mogen gemoed geweest zijn, en of een Egoïst in de daad aan het beftaan zijner medefchepfelen, die hij ziet, hoort, en voelt, zoude kunnen twijffelen, dan of hij het maar voorgeeye, om voor eenen zonderling van eenen uitfteekenden geest behouden te worden. Maar twijffelen deeze menfchen in de daad, hebben zij het door veel moeijte en geleerde eigenzinnigheid zoo verre gebragt, dat zij zien en niet kunnen gelooven, dan is dat hetfterkfte bewijs van ons vermogen om te twijffelen. Dewijl Wij nu, indien niet aan alle, evenwel aan de meeste dingen kunnen twijffelen, wanneer wij willen, zoo maakt dit vermogen, dat wij niet door eenig goed, hoewaaifchijnlijk, zoo noodzaaklijk bepaald , 'en tot eene keus gedwongen worden, dat wij die keus niet zouden kunnen opfchuiven, tot wij in een gelukkiger mui hartstochtlijk uur alles wel overwoogen, en onze denkbeelden in orde gebragt hebben. L3 Ik  1(56 Natuurlijke en willekeurige ftraffen. Ik neeme dit alles in de volgende befchrijving van de Vrijheid famen: zij beftaat in een vermogen, om de keus zoo lang uitte/lellen, tot men naar genoeg/aam èjproefée denkbeelden van goed en kwaad kan kiezen. §• 20. Vin willekeurige en natuurlijke ftraffen. Men verdeelt gewoonlijk de ftraffen in deeze twee voornaamc foorten, in natuurlijke en willekeurige. Door de natuurlijke ftraffen verftaai men die nadeelige gevolgen der zonde, die zij volgens haaren aart ook zonder eenen wetgeever voor hem zoude hebben, die ze begaat, bij voorbeeld, wanneer een logenaar het ongeluk heeft, dat men hem in het vervolg, wanneer'er hem veel aangelegen ligt, niet gelooft, het geene hem fomtijds in de grootfte verlegenheid en tot eene foort van wanhoop kan brengen ; of waiVer een ontuchtig mensch aan vreeslijke en afzichtlijke'ziektens blootgedeld is. Door willekeurige yerftaan wij die onheilen, die geene natuurlijke gevolgen der zonde zijn , maar die de wetgeever dreigt, hem tc zullen aandoen, welke de wet overtreedt, bij voorbeeld, wanneer diefftal met het tuchthuis , vesting-bouw of den dood geftraft wordt. Wanneer men llegts van menschlijke ftraffen fpreekt, dan heeft men deeze verdeeling niet noodig, want daar Ojn de natuurlijke gevolgen van de misdaad geene ftraffe, maar alleenlijk dat kwaad, waarom de daad moeste verbooden worden. Had zij geene kwaade gevolgen, dan zoude zij onverfchillig geweest zijn /en met verdiend hebben, om onder de misdaaden gedeld te worden. Wilde de- menfchelijke wetgeever daarvan gewag maaken, zoo konde het als eene waarfchuuV wing  Natuurlijke en willekeurige firaffen. v&? wing gefchieden, maar eigenlijke bedreiging en ftraffe zbude het niet zijn, want hij heeft 'er niets mede te doen, dat de verboodene daad dit gevolg heeft, hij is -reen Maaker der natuur, hij zal ook denklijk nier mand beletten, om deeze nadeelige gevolgen te verhoeden , of zich daarvan te bevrijden, hij zal, bij voorbeeld, hem, welke met de Vcnus - ziekte befmet is, de middelen ter geneezing niet onttrekken, maar hem liever op 'sLands kosten laaten geneezen, om de ver, fpreiding van het kwaad te verhinderen. Maar dc zaak is geheel anders gedeld, wanneer vrij van draffen van den .Werkmeeder en Opperheer deinatuur fpreeken : want hier zoude ten minden de vraag kunnen ontdaan, zijn de natuurlijke gevolgen der zonde geene onheilen, die van Hem ter ftraffe gefchikt zijn? Van allen zoude men dit niet wel kunnen zeggen, want wanneer dat geene, wat thans zonde is, en waardoor anderen buiten ons niet belcedigd worden, (gelijk fommige zonden der ontucht, der zwelgerijc enz.) in den famenhang der weereld geheel en al zonder kwaade gevolgen had kunnen zijn, zoo is het onbegrijpelijk, waarom God het uit enkele willekeur voor zonde zoude verklaard,verbooden,en een kwaad met de onfchuldige daad het eerste kondig aaneengefchakeld hebben. Men behoeft fommige gevolgen flegts tc hooren noemen, om te befeffen, dat zij niet konden uitblijven, zoo dra ik mij menfchen, gelijk wij zijn, voordehc: bij voorbeeld, dat men den logenaar niet gelooft, dat die geene, welke anderen haat en beleedigt, wederom van hun zal gehaat en beleedigd worden. Maar eenige gevolgen hebben eene andere gedaante , en men zoude op het denkbeeld kunnen komen, dat zij zoo. noodzaaklijk niet zijn, maar dat de Maaker der natuur dezelve kondig met de zonde verknocht heeft, om L 4 tiaar-  l6$ Natuurlijke en willekeurige ftraffen. daarvan meer te rug te houden. Bij voorbeeld het eigenlijke natuurlijke kwaad, dat uit de hoererije en uit den algemeenen bijflaap van allen door eikanderen (concubkus promijcuusj ontllaat, en waarom beiden moesten verbooden zijn, is, dat zij de vermeerdering van het menschlijke gedacht, die tot onze gelukzaligheid zoo veel bijdraagt, en met Gods oogmerken overëenftemt,-verhinderen, (eene leer, die hier niet kan verhandeld worden , maar tot de Zedenkunde behoort); maar nu heeft de natuur nog een ander gevolg, het gevaar van eene onreine ziekte, met de hoererije en eenen vermengden bijflaap verbonden, waarvoor men bij eenen kuifchen bijflaap in het huwelijk zeker is. Deeze ziekte is, zoo verre wij weeten in onze landen niet eens altoos geweest, maar eerst federt bijna drie honderd jaaren bekend; en men gelooft, dat zij uit Amerika tot ons gebragt is. Of dit laatfle waar zij, dan niet, daarover zal ik hier niet twiften: zijn eenige oudere voorbeelden dier ziekte, die fommigen aanhaalen, zeker, zoo konde zij, naar mijne gedachten, uit dat gedeelte van Afrika, dat onder de heete luchtftreek tegen over Amerika ligt, en daarmede door de pasfaatwinden gemeenfehap kan gehad of de ziekte Zelfs veroorzaakt hebben, door de Portugeefen en Arabieren eenige jaaren vroeger naar Europa gebragt zijn: ten minften zal de ftrenge verdediger van eenen hoogerett ouderdom dier ziekte, die de Griekfche, de Romcinfehc , en de oude Arabifche Artfen niet kennen, mij toeftaan , dat zij te vooren allerzeldfaamst gewees? is. Deeze ziekte nu fchijnt niet door zulk eene noodzaaklijke reeks van gevolgen met de zonde aanëengefchakeld te zijn, ten minften ontftaat zij in onzejuchtftreek nooit uit ontucht, hoe buitenfpoorig, wanneer 'er niet een yan beidp perfooneii te vooren mede befmet  Natuurlijke en willekéurige firaffen. 169 geweest is: zoude zij eene eigenlijke door den Schepper bewerkftelligde ftraffe zijn, die eerst in de heete luchtftreek door den fnmenloop van zekere oorzaaken, misfehien van die geenen, die A S truc gist, ontftond, zich kort daarna door de befmetting der ontuchtige verfpreidde , en tegen het einde van de vijftiendeeeuw: door de fchcepvaart en den koophandel het zij der Spanjaarden en Portugeefen of der Arabieren, als eene ftraffe der ontucht naar Europa kwam? ~ - Hl£r kunnen wij niets met zekerheid zeggen, om dat wij de natuur flegts van haare buiten zijde kennen. Het kan zijn, dat deeze ziekte onder de heete luchtftreek onder zekere omftandigheden noodzaaklijk moeste ontftaan, wanneer de gantfche natuur niet zoude veranderd worden, en dat God zelf ze niet konde verhinderen, wanneer Hij de natuur in zeer gewigtige ftukken niet anders wilde inrichten, en haare voortplanting door den bijflaap is buiten dien zoo wel op de wetten der natuur gegrond, als de befmettingen van andere ziektens. In dit geval zoude zij geene ftraffe, maar een van de natuurlijke onheilen der hoererije zijn, dat de Werkmeefter der natuur voorzag, eer het nog 111 onze landen doorgebrooken was, en waa#m Hij juist de hoererije verbood, den huwelijken ftaat inftelde, en de keuschheid in denzelven beval. Men zoude nu bijna op dc gedachten kunnen gebragt worden, dat 'er geheel en al geene natuurlijke ftraffen in eenen eigenlijken zin zijn , en dat die naam niets anders , dan eene verbloemde uitdrukking is. Ik ftelle noch ontkenne hier iets: maar misfehien zijn de ftraffen der toekomende weereld voor het grootfte gedeelte natuurlijke, en des niet tegenftaande in eenen eigenlijken zin ftraffen. Wij kunnen hiervan bij het ffflzwijgen van den Bijbel, dat nog eene bijzondere beE 5 trach-  170 Natuurlijke en willekeurige ftraffen. trachting verdient, niets met zekerheid zeggen: maar gefield , dat de natuurlijke gevolgen der zonden in de toekomende weereld bij de verdoemden voortduurden , (eene zaak, waaraan men naauwlijks kan twijffelen, dewijl men geene reden ziet, waarom God haare gevolgen bij hen, welken Hij wil firaffen, door een wonderwerk zoude doen ophouden), dan zouden zij in den eigenlijkften zin den naam van firaffen verdienen. Zullen de zaligen zalig zijn, dan moet God na den dood en bij de opwekking uit den dooden de natuurlijke nadeelige gevolgen van hunne zonden wegneemen. Gedeld, dat hun ligehaam voor deezen, toen zij de zonde nog dienden, door de ondeugd van onkuischhcid, ten uiterden was bedorven geworden, dan zal Hij hun bij de opdanding niet dit zieke, maar zulk een ligehaam wedergeeven, als i Kor. XV, 42.43.44. befchreeven is. Gefield, dat een lang leven, intoom, vijandfehap en nijd doorgebragt, hun gemoed ten uiterden misvormd had , zoo dat zij bij de voortduuring van zulk eene gemoedsgefleltenis onmogelijk gelukkig konden zijn, en dat hetzelve b'/jna allen, met wien zij te doen hadden, tot hunne vijanden gemaakt had, maar dat zij zich v«Eor hun einde nog bekeeren , en vergeeving van zonden verkrijgen: zoo zouden zij wel niet die gelukzaligheid te wachten hebben, die de belooning en het gevolg van een deugdfaamer geleid lang leven is , dan zullen zij zaligen zijn, zoo moet God bij hunnen overgang uit dc llervelijkheid in de ondervelijkheid, al ware.het zelfs ook door een wonderwerk, hun gemoed zoo hervormen, dat het niet als weleer toornig, haatdraagend en nijdig is; en die geenen , wier vijanden en beleedigers z;j te vooren geweest zijn, zullen hun, wanneer zij met hun in dit gezelfchap der zaligen komen, vergeeven, en hen van * har-  Natuurlijke en willekeurige ftraffen. 171 harten beminnen. Wonderwerken zijn bier zelfs niet boven mijne verwachting: want bij die groote verandering, die na den dood met ons zal gefchieden, moeten 'er immers wonderwerken gefchieden. De opwekking van ons ligehaam is een wonderwerk, en of de voortduuring van het leven der ziel zonder daap , die de Bijbel belooft, ook een wonderwerk, (*) dan of zij natuurlijk zijn zal, daaraan kan men twijffelen. Edoch God behoeft niet alles door een wonderwerk te doen: Hij kan ook gebruik maaken van natuurlijke middelen; van welke middelen? dat weete ik niet, om dat de Openbaaring 'er mij niets van zegt, en fpaare die vraag zeer gaam voor de waarneemingen van de toekomende weereld. Ik heb te vooren onder de in eenen verbloemden zin zoo genoemde natuurlijke draffen gewag gemaakt van het ongeluk des logenaars, welken niemand wil gelooven: gedeld, dat deeze logenaar een burger des eeuwigen levens wordt, dan zal God hem ook middelbaar of onmiddelbaar zoo verbcteren,datbij de naauwkeurige opvolging van eene zuivercre Zedenleer zijn woord bij zijne medeburgeren zoo veel als een eed zal gelden, en dat zij hem in gééne weereld kunnen gelooven; nu houdt dus het natuurlijke gevolg van zijne zonde, misfehien van zijne zonde van onweetendheid op. _ „ Gefchiedden 'er zulke veranderingen aan dc begenadigden tusfchen den dood en de opwekking niet, zoo zouden zij niet zalig, maar zelfs in den hemel, of hoe men de plaats der zaligheid wil noemen, verdoemlingen zijn. Wanneer nu God bij het eene gedeelte der menfeheu de gevolgen van hunne in dit leven gepleegde zonden weg- (») Zie mijne leerflellige Godgeleerdheid ( Compendium, Theologia Dogmatic*) %. 157.  fóa Natuttft-üjke en willekeurige ftraffen. wegneemt, maar bij anderen, welken Hij niet begenadigd beeft, laat voortduuren, dan worden zij juist door dit onderfcheid in eenen eigenlijken zin natuurlijke ftraffen der zonde. Dat de Opperheer, de Werkmeefteren Gebieder der natuur, dezelve niet doet ophouden, terwijl Hij het konde doen en bij anderen deed, dit! dit is ftraffe. Komt hierbij nog, dat God den overtrcederen van zijne wetten in de opdanding wederom zoodanig een ligehaam geeft, als zij hun ligehaam door hunne zonden gemaakt hebben, een ligehaam, dat de gevolgen der zonden eeuwig behoudt, en niet zulk een gelukkig en verheerlijkt ligehaam, als Hij den gehoorfaamen geeft, zoo is dit wederom ftraffe, en toch maar natuurlijke ftraffe der zonde, want een ieder fmaakt de natuurlijke gevolgen van zijne zonde zoo, als zij moeten zijn, wanneer God bij de opwekking uit den dooden de zaak niet veranderde. Misfehien zal het grootfte gedeelte van de ftraffen der toekomende weereld van dien aart zijn; en dan zoude zulks eenen grooten invloed op de beoordeeling der leer van de eeuwigheid der helfche ftraffen hebben. Zulke ftraffen, waarbij God niets meer deed, dan den zondaar aan de gevolgen van zijne zonden hulploos overtelaaten, konden verfchrikkelijk genoeg zijn. Men ftelle zich eenen mensch voor, welke geduurende, een lang leven zich tot een daaf van toorn, van vijand? -fchap, van nijd gemaakt heeft, bij wien dus deeze rampzalige hartstochten door herhaaling tot eene verfchrikkelijkc grootte opgewasfen zijn, welke daarbij de zachtere aandoeningen van menschlievenheid bijna geheel en al verlooren heeft: hoe ongelukkig moet dezelve zijn, wanneer hij met zulke folterende hartstochten in eene eeuwige weereld overgaat'? wanneer hij daarenboven in deeze weereld zijne vijanden, welken bij  Natuurlijke en willekeurige paffen. 1/3 lnj beleedigd heeft, welken hij hnat, en welken hem dit alles van gantfcher harte vergelden, tot een eeuwig gezelfchap kreeg, waar in men onderlingbij eeneonuitwischbaare wraakzucht elk kwaad tienvouwig zocht te vergelden, en in zijn binnenfte gefolterd wierd, zoo dikwijls men meende, zichniet genoeg gewrooken te hebben , 't geene dan voorts de anderen even zoo op nieuws naar eene verdubbelde wraak doet dorften?jDit toneel is akelig! Wij zien 'er fomtijds iets van in de dolhuizen aan die zeldfaame ongelukkigen, welker dolheid in eenen woedenden toorn beftaat, die zich door ] alles beleedigd vindt: ondertusfehen maakt hier de dood een einde, de ongelukkige voelt ook wegens gebrek van verftand zijne ellende niet zoo volkomen, en zulke toornigen zijn zoo opgeflooten, dat de eene van den anderen niet werklijk kan beleedigd worden. Maar eeuwig in zulk eenen ftaat, en in het gezelfchap van onverzoenelijke vijanden, welken fchade kunnen doen, te zijn, dit, dunkt mij, zoude genoeg zijn tot eene hel: en wie met een onverzoenelijk hart, met hooggaande vijandfehap en haat in eene andere weereld overgaat, die neemt de hel derwaarts mede, wanneer God hem aan zich zeiven overlaat. De ligchaamlijke gevolgen der zonde zouden ook vreeslijke ftraffen in de toekomende weereld zijn, wanneer God aan de verdoemden hun ligehaam zoo wedergaf, als zij den aanleg daartoe door hunne zonden gemaakt hebben. Hier zoude de Geneeskundige meer kunnen zeggen, dan alleen de Wijsgeer: hij maakt over de krankheden, die wij in dit leven, het zij nu in eenen eigenlijken of verbloemden zin, natuurlijke ftraffen noemen, verfchrikkelijke aanmerkingen. Bij voorbeeld, hij houdt het voor allerzwaarst, om van iemand , welke zich door ontuchtde Venus- ziekte op den  174 Moeste de Openbaaring den hals gehaald heeft, met zekerheid te zeggen, dat hij ten vollen geneezen is : hij verhaalt waarneemingen, volgens welken deeze ziekte, na veele Jaaren -zonder nieuwe befinetting door den bijflaap, wederom uitbarst, ook wil men, (voor de waarheid daarvan ben ik geen borg, om dat ik geen Arts ben ) dat het genot van eene zekere foort van haagedisfeh ze wederom doet voortkomen, en zegt met meer zekerheids, dat zij, welken eens befmet geweest zijn, zelfs na de geneezing veel ligter voor eene nieuwe befinetting blootftaan, dan zij, welken volkomen gezond zijn! Dit alles komt hierop neder, dat 'er nog iets van het vergif der ziekte in het ligehaam overblijft. Dit is dus eene mogelijke foort van natuurlijke ftraffen in de toekomende weereld: in hoe verre dezelve zal daadlijk worden, kunnen wij bij het ftilzwijgender Openbaaring niet zeggen, maar zij is echter zeer waarfchijnlijk. §. 21. Had God niet die ftraffen, die Hij eens zal oefenen, mauwkeurig in den Bijbel moeten noemen? Strijdt het niet met het oogmerk der ftraffen, en is het tevens geene despotieke hardigheid, wanneer Hij zich, tegen de gewoonte van goede menschlijke wetgeevers, dezelve voorbehoudt? Niemand zal 'er zich wel over verwonderen,'dat de natuurlijke ftraffen, die misfehien in de toekomende weereld zullen plaats hebben, nergens in den Bijbel in een register bij een veazameld zijn; welk wetgeever is gewoon om de natuurlijke gevolgen der misdaaden, die zoo talrijk en meenigvuldig zijn, dat zij al-  de paffen niet bepaaleu? 17S alleen een boek, te groot om doorteleezen, zouden uitmaaken, in zijn wetboek intejasfeben en daarbij te verzekeren, dat hij vrij wil zijn van alle verplichting, om iemand voor de natuurlijke gevolgen te bewaaren , of daarvan te bevrijden? Maar dit konde iemand, welke over Godlijke ftraffen redeneert, vreemd voorkomen, dat de Openbaaring nergens dc willekeurige ftraffen , die op elke misdaad zullen volgen, voortftelt en noemt, gelijk menschlijke wetgeevers gewoon zijn te doen. Moeten de ftraffen affchrikken , dan moeten wij ze immers wceten! en waarom handelt God hier zoo geheel anders, dan alle menschlijke wetgeevers? De zwaarigheid raakt niet alleen den Christelijken Godsdienst, maar alle Godsdienften, die zich ooit voor geopenbaarde hebben uitgegeeven, waarvan 'er nog geen eene een naauwkeurig lijfftraffelijk recht van God, waarin elke ftraffe op elke misdaad bepaald is, behelst, en zelfs den natuurlijken Godsdienst: want deeze laatfte laat ons ten aanzien van de hoedanigheid der ftraffen in dezelfde onzekerheid en duisterheid als de Bijbel. Bijna alle Godsdienften ftemmen daarin overeen: God Heeft eeuwige ftraffen vastgeftcld', maar welke ftraffen? Vraag daarnaar niet! die heeft onveranderlijke wijsheid Bepaald, zij zwijgt, op dal wij zouden vreezen. ■ Eene foort van een voorloopig antwoord op deeze, in de daad algemeene zwaarigheid tegen alle Godsdienften , konde dit zijn : 1) Hoe? wanneer 'er geheel en al geene, of toch maar zeer weinige willekeurige ftraffen in de toekomende weereld waren, en alle, of althans verre de meefte ftraffen, flegts natuurlijke gevolgen waren ,  ly~6 Moeste de Openbaaring ren, die God dreigt, maar niet aandoet, en die Hij maar niet verhindert? — Was dit zoo, daa verviel de gantfche zwaarigheid van zelve! Edoch, dit is een misfehien, waarop de Wijsbegeerte en de Openbaaring noch ja! noch neen! zegt. £.) Welk een boek, hoe onmogelijk om hetzelve doorteleezen voor iemand, welke geen eigenlijke Geleerde en leezer is, zoude dat geene worden, dat een register van alle ftraffen van alle zonden, en van1 haare trappen, die alleen de in het hart ziende Alweetendheid kan bepaalen, een lijfftraffelijk Recht van God, wanneer ik anders dien naam uit deDuitfche Rechtsgeleerdheid in de Godgeleerdheid moge overbrengen,zoudebehelzen? Hoe meenigeiicije en bijna ontelbaare foorten van zonden zijn 'er al? hoe veele die zelfs den Godloozen, hem, welke op eene ongelukkige wijze tot deeze geheimnisfen ingewijd is, hoe veele andere nog, die den deugdfaamen geheel en al onbekend zijn! De ftraffe, die de Alweetendheid en volkomene Wijsheid beraamt, behoorde telkens naar de drangreden, waaruit de misdaad ontftond, en naar de gemoedsgefteldheid van den geenen, welke ze lijdt, naauwkeurig afgepast, en daarenboven, indien het mogelijk was, een fchijnkwaad in plaats van een waar kwaad te zijn: hoe zeer verfchillend moet dan de ftraffe van eene en dezelfde misdaad uitvallen, naar maate dezelve van «nderfcheidene perfoonen, en uit verfcheidene beweegredenen begaan is? Wilde men zelfs, dat de ftraffe ter verbetering zoude dienen hoe veel grooter moet dan derzelver verfcheidenheid envermeenigvuldigingworden?Ennude graaden der ftraffen naar die der zon den tebepaaIen,welkelaatftezoo en-  de ftraffen niet bepaakn? 177 oneindig verfchillcn , wanneer de Alweetendheid alle de geheimfte gedachten en gewaarwordingen van het hart, alle dc waarfchuuwingen, die den zondaar bijvielen, alle de redenen, die 'er hem van konden te rug houden , op de weegfehaal legt! welk een wetboek zoude daartoe vereischt wor. den? Wie zoude een boek, bijzonder van zulk eenen fchraalen inhoud, doorleezeu? Wie zoude het zoo dikwijls doorleezeu , dat het in het geheugen bleef zitten ? en wat zoude ceneongcleezene, in het geheugen niet vast zittende Openbaaring of zoodanig wetboek hem baaten , welke tot de misdaad verzocht wordt? In menschlijke wetboeken is dit alles gantsch anders gefield: die hebben maar met weinige foorten van misdaaden te doen, zij bepaalen ook maar weinige f'ortea van ftraffen, zonder dat 'er de we'geever zich mede bemoeijt, of zij naar de misdaad, naar de beweegredenen, naar de gemocdsgedeldheid van den misdaadiger naauwkeurig afgepast zijn. Zij behelzen weinig ten aanzien van de afmeeting van ■ de graaden der ftraffe naar de graaden der misdaad, en niets ren aanzien van eene afmeeting van de graa■den der ftraffe naar de onzichtbaare graaden der misdaad en der boosaartigheid of der onnozelheid, f eene wiskonst, die de haltenkenner, God alleen kan oeffenen ) zij laaten verfcheidene dingen over aan het oordeel van eenen billijken Rechter, zonder iets te bepaalen, en dan behoudt de wetgeever zich toch dikwijls de foort van ftraffe bij buitengewoone misdaaden, of bij zeer verfchillende gedaantens van eene en dezelfde misdaad voor. 3) Is het wel mogelijk , om ons hier reeds alle ftraffen van de toekomende weereld te befchrijven ? M mis-  178 Moeste de Openbaaring misfehien even zoo min, als alle foorten van haare gelukzaligheid! 4) Straffen, die de wetgeever zijner willekeur voorbehoudt, dienen zoo wel, en nog meer ter affchrikking, dan die geenen, die hij noemt, want ■men heeft altoos het ergfte tc vrcezen. Noemt hij de ftraffe, zoo maaktmeenigbooswicht, wiens gevoeligfte zijde zij niet treft, zich 'er reeds vooraf -op gevat, om ze te lijden: maar wanneer hij ze niet noemt, dan konde het juist voor hem eene gevoelige en ondraageiijke zijn, en hiervoor hebben menfchen des te meer vreezen, wanneer een Almagtige en Alweetende, welke juist alle de verborgenfte gevoelige plaatfen van hun ligehaam en van hunne ziel kent, de ftraffen naar willekeur bepaalt. Misfehien zoude dit antwoord genoegfaam zijn: maar dewijl 'er evenwel deeze zwaarigheid konde overblijven: wij vorderen en'bcgeeren van onze wetgeeveren, dat zij de firaffen te vooren zullen noemen, en niet willekeurig bepaalen, na dat de misdaad reeds gepleegd is; dit laatjle fchijnt ons hard en despotiek tc zijn: en waarom zoude God zoodanig handelen? zoo moete ik nog een groot onderfcheid tusfchen de Godlijke en menschlijke ftraffen , dat' op het onderfcheid tusfchen de opperheerfchappije van God, en van onze koningen, zelfs van zoodanigen , weiken het onbepaaldfte gezag voeren, gegrond is, aanwijzen.' Wanneer wij ter verdediging van ons en van ons eigendom ons van een kwaad bedienen, om ons op onze vijanden, welken geene onderdaanen van ons zijn, te wreeken, zoo houden wij ons niet verplicht, om dit kwaad vooraf te bepaalen, en wij veranderen het naar willekeur, wanneer wij gewaar worden, dat het ge-  de firaffen niet bepaalen? 179 rinsere , of hun min gevoelige kwaad niet genoegfaam is, om hen aftefchrikken, en ons te beveiligen. Maar dit verandert, wanneer wij ons in eene burgerlijke maatfehappije vereenigen, ons aan eene Overheid onderwerpen, en onze rechten aan deeze Overheid, die te vooren niet meer was, dan wij, en alleen door onze keus Overheid wordt, overgeeven. Dewijl de gantfche maatfehappije Haar moet bijfpringen, om ook aan weerfpannelingen ftraffe te oeffenen, en elk onderdaan Haar recht om te ftraffen erkent, dat is, zich verplicht, om zich tegen de itraffe niet met geweld te verzetten, noch zich wegens de geleedene ftraffe te wreeken; zoo blijkt uit de natuur der zaak, dat door de wetten moet bepaald worden, waarin de ftraffe zai beitaan. Zij heeft haare rechten om te ftraffen niet van de natuur, maar alleen door een verdrag met hun , welken gehoorlaamen, dus moet de ftraffe ook door een verdrag bepaald zijn, en dat maakt dc wét. De Overheid heeft ge«u recht om verder dan de wet te gaan, en meer of op eene andere wijze te ftraffen, en even zoo min heeft -Zij het recht, om tusfchen hen, die eenerleije misdaad gepleegd hebben, een onderfcheid, dat in de wet niet bepaald of haar niet uitdrukkelijk voorbehouden is, te maaken. In de daad kan de maatfehappije , welke gehoorfaamt, dit recht Volgens de regelen der voorzichtigheid-Haar ook niet wel toevertrouwen; want de Overheid konde tyrannisch of eenzijdig zijn, ten minften heeft zij niet jegens allen die natuurlijke vader-liefde, die te wege brengt, dat ouders zonder nadeel der kinderen de wijze van tuchtigingen niet door wetten, maar naar willekeur bepaalen. Warende ftraffen tot haar oogmerk niet genoegfaam, zoo moesten de wetten van den geenen, welke 'er het recht toe heeft, van het gantfche volk, of onder eene M a Al-  i<|o De voordeden van willekeurige ftraffen Allecnheerfching, van den Vorst veranderd, en andere ftraffen vastgefteld worden, op dat de eene evenals de andere behandeld wierde. Zoo lang als deeze verandering der wetten niet ondernoomen is, blijft de oude wet een verdrag tusfchen eenen Opperheer en hen , welken gehoorfaamen, volgens hetwelke deezen zich verplichten , om tegen de ftraffe noch geweld te gebruiken noch wraak te oeffenen, en gééne, om niet meer te ftraffen , dan de wetten hem daartoe magt verleend hebben. Dit alles vervalt bij God. Hij, is onze Opperheer, niet door een verdrag, maar volgens noodzaakhjke rechten, die op onze wezenlijke betrekking tot hem gegrond zijn; Hij is daarbij altoos verdediger van zijn eigendom, en heeft op eenen iegelïjken, welke zich daaraan vergrijpt, gefield dat hij zich voor geenen onderdaan van God wilde erkennen, dezelfde rechten , die wij in den ftaat der natuur op den vijand hebben: eindelijk is hij Vader, en b/t recht om de ftraffen naar willekeur te veranderen, kan in geene hand zekerer en weldaadiger zijn, dan in de zijne. Oeffent Hij het, dan zal Hij dikwijls door een geringer kwaad, of zelfs door een kwaad in fchijn dat kunnen uitwerken, waartoe anders veel grootere onheilen zouden noodig geweest zijn. Maar hiervan meer in de volgende afdceling. *»• Het voordeel van Straffen, die aan de willekeur van eenen iolkomen wijzen en volkomen goedertierenen Opperheer voorbehouden zijn. Zoo dra als ik mij naamlijk eenen wetgeever voorftelle , welke naar eene onbepaalde willekeur telkens de draf-  in de hand van God. iüi firaffen kan bepaalen, en ze naar de misdaad zoo wet als den misdaadigen zeiven op het naauwfle afineeten, zoo ontftaan daaruit de volgende voordeden, die deoneindige wijsheid en volmaakte goedheid tot ons welzijn kan gebruiken. i) De vrees voor eene ons tot nog toe geheel onbekende , en aan de willekeur voorbehoudenc ftraffe, fchrikt veel meer af, dan eene duidelijk vooraf bepaalde ftraffe, want men fielt.zich altijd het flimfte, en tevens deeze- omftandigheid voor, dathij, welke flraft, ons juist aan de gevoeligftc zijde , daar-, waar het ons het fmartlijkfte zoude vallen , mogte aantasten. Weet men in tegendeel de foort van de-ftraffe te vooren, zoo-verzoent hij, welke de misdaad niet wil nalatten-, zich, om zoote fpreeken, met haar, want het- ftaat in onze magt, om ons door allerleije betrachtingen, ja zelfs wel door oeffening en proefneemingen, voor fommige onheilen gevoelloozer te maaken. Zoo ©effenen Gaauvvdiefsbenden (bijna op de wijze der- oude Spartaanen~) hunne leerlingen in het uitftaan van ligchaamlijke fmarten, op dat-.-zij eens de pijnbank kunnen- doorftaan : en in dc daad, ligchaamlijke fmarten, aan en voor zich ,.en zonder het bijkomende denkbeeld van fchande, zijn een veel draagelijker kwaad, dan het gros der menfchen denkt,eenkwaad, dat men met een vrijbedaard gemoed, en zonder -groote- verftooring van gelukzaligheid kan draagen. Wie ooit de Jicht (ik zoude mij niet verfhouten , omdit zoo driest te zeggen, wanneer ik 'er zelfs niettweemnalen inmijn leven in eenen hoogen trap de proef van gehad had) tot eenen zekeren trap gehad, en-daarbij: I maar van aatuur niet neerflagtig en droefgcedig M 3 xm  dr.82 Be vóordeelen van willekeurige firaffen van gemoed is, die zal wectcn, hoe draagclijk zelfs hevige fmarten zijn , en hoe bedaard het gemoed daaronder kan blijven. Maar ten aanzien van de fchande fpint de booswicht ook eene wijsbegeerte jiaar zijne hand, om ze in eene dwaaze verbeelding, in een niets te veranderen , hij zingt Hallers gedicht, gepreezen niets der ijdele eere, op zijne eigene zangwijze, en ftelt (gelijk de onrechtvaardige veroveraar) in de grootte zijner fchandelijke daaden eenen roem. Zelfs de dood! hoe weinig verfchrikt dezelve fommige misdaadigers, eer zij'er toe gebragt worden? De dief voorziet vrij zeker de galg, maar hij denkt, gij moet toch eens fterven, en een korte dood aan de galg is niets fmartlijker, dan die aan eene ziekte! Een dief in Duitschland ftelt zich daarbij tot zijnen troost voor, gij kunt u in de gevangenis bekeeren, eene zaak , die op bet ziekbed niet zoo zeker gaat! en een diefin Engeland, gij kunt onder de galg eene redevoering houden, veele menfchen vergezellen u naar de ftaatlijke galg, en roemen u, wanneer gij heldhaftig fterft. Maar met het kwaad, dat men nog in geenen deelekent, kan men zich vooraf niet zoo vertrouwd maaken, en daaromtrent geen befluit neemen, om het te dulden": ten minften ik heb nooijt gehoord, dat iemand zich juist op zulk eenen wijsgeerigen trant tot de hel voorbereid heeft, maar een ieder, welke deeze donkere plaats der ftraffen voor waarfchijnlijk of voor mogelijk houdt, ijst 'er in zekere bange en vreeslijke oogenblikkenzoodanig van , dat,  in de hand van God. ï ?3 gelijk Volt ai re het eens zeer juist uitdrukt, het denkbeeld van een toekomend leven het gantfche tegenwoordige leven kan verbitteren en ongelukkig maaken. Dit was rondborftig volgens de ondervinding gefprooken. Het is waar, dezelfde booswicht denkt mis;fchien anders, wanneer het oogenblik der ftraffe komt, de dief krijgt andere gedachten, wanneer hij de galg nadert, en vergeet dan in eens zijne gantfche wijsbegeerte: maar zij had hem nogtans te vooren, toen hij nog vrij konde werken, gevoelloos en ftout gemaakt, om de misdaad te begaan, en te herhaalen. Sommigen , welken over dc wetgeevende wijs* heid geredeneerd hebben, bijzonder in Engeland, hebben deezen voorlfeg gedaan: men moeste alle onze doodftraffen in eene ontoegangkelijke duifterheid verbergen, ten einde zij meer affchrik ten. Men moeste de misdaadigers niet op eene openlijke plaats hangen, onthoofden, enz. maar, nadat zij veroordeeld waren, in een verborgen duifter vertrek brengen , waar niemand wiste, wat 'er van hun wierde, en daar hun vonnis ter uitvoer brengen: geen dervcling moeste weetcn, wat daar met hun gedaan was! Men kan niet ontkennen, dat, indien het maar mogelijk ware om eenezaak, waarvan zoo veele Rechtsgeleerden , Rechters en gerechtsdienaaren kennis moeten hebben, verzweegen te houden, dit een zeer krachtdaadig middel 'zoude zijn, om van misdaaden aftefchrikken, en dat een grauwen voor die duistere plaats, waarvan niemand te rug kwam, (zeer gelijk aan de hel) eenen zeer diepen indruk zoude maaken. Maar een Opperheer, welke uit menfchen gekoo- j M 4. zen.,  184 De voordeden van willekeurige ftraffen zen is, kan zich geene zoodanige rechten, die hij volgens het verdrag met zijne onderdaanen niet verkreegen heeft, aanmaatigen, en een volk, dat hem dezelven gaf, zoude dwaas zijn, want hij konde een dwingeland, een onrechtvaardige, een onbarmhartige , ook een gierigaart zi n, en ze misbruiken, om aan zijne hartstochten te voldoen, zijne fchatkist te vullen, of andere oogmerken tc bereiken. Onze gerechtsoeffetiingmoet nooit in het geheim gefchieden, maar het volk moet weeten, hoe hij handelt, welke zijn Rechterampt in de daad van hetzelve ter leen heeft. Alle deeze bedenkingen vervallen ten aanzien van God: Hij kan zich van een onbekend kwaad , dat Hij zijner willekeur ter ftraffe voorbehoudt, cn dat om zoo te fpreeken maar één pond weegt, op eene vaderlijke wijze bedienen, om daardoor meer aftefchrikken, dan door twintig pond bepaalde en bekende ftraffe zoude kunnen gefchieden. i s) Op deeze wijze kan de graad der ftraffe naar den graad der misdaad op het naauwkeurigfte afgemeeten worden. Deeze laatftc is van eene bij.ia ontelbaare verfcheidenheid, die geen wetboek kan bevatten, naar maate de misdaad aan en op zich zelve boosaartiger, en fchadelijker, naar maate zij meer of min met opzet, of zelfs met moedwil, wrevel, verachting.der wet, en tegen meerdere en betere kennis, drangredenen, en waarfchuuwingen van her geweeten gepleegd is: omftandigheden , die de Alweetendheid alleen kan afweegen. Even zoo groot is ook de verfcheidenheid van den graad der ftraffen, waarbij nog daarenboven veel op de meerdere of mindere gevoeligheid, en op de gevoelige zijde van den lijdenden aankomt, en die van  in de hand van God. 185 van de onfeiibaare Alweetendheid bij den eenen anders dan bij den anderen moeste bepaald worden, wanneer de grootte der ftraffe met de grootte der misdaad eene naauwkeurige evenredigheid zal hebben. Nog eene aanmerking, die hiertoe behoort! Een menschlijk wetgeever zal het albefpeuren, dat de ftraffe verhoogd of veranderd moet worden , wanneer 'er zulke flerke beweegredenen tot de misdaad voorhanden zijn, dat de tot hier toe geoeffeudc ftrafferi daartegen niet kunnen opweegen: en hijvindtzich dan wel genoodzaakt, om op geringere misdaaden, die veel meer verontfchuldiging verdienen, flrengere ftraffen te ftellen, dan op zulke, die werklijk in zich zeiven veel boosaartiger zijn (*). Het voorbeeld der tweegevechten heldert dit op de beste wijze op. Zij zijn in de daad onder alle vechtpartijen de edclfte, wanneer ik dien naam mag gebruiken, en in vergelijking van onverhoeds ontftaande gevechten , en van eenen onvenvachten aanval door hem, welke mij beleedigd heeft, even zoo, als een op de wijze derRomeinen verklaarde oorlog, in vergelijking van zulk eenen, die zonderverklaaring gevoerd wierd. (**) Maar federt een verkjerd denkbeeld van de eer zulk uen fierk en bijna) onwêerftaanbaar dvvang- mid- (*) Zie de Voorrede voor het VI. Deel van het Mofaïfche Recht. Bladz. 64.70. van de Hoogduitfche uitgaave; (in de Nederduitfi.be Vertaaling Bladz. 49-43.1 (**) Zie het Mofaïfche Recht, \. 135' Bladz. 426428. van het If Deel. iin de Nederdukfche Vertaaling Bladi. 410-413.} M 5  l86 De voordeelen van willekéurige firaffen middel tot het tweegevecht, dat nogtans zoo veel ongeluks veroorzaakt, en dat men in de.burgerlijke maatfehappije niet kan dulden, geworden is, zoo heeft men op een tweegevecht hardere ftraffen moeten zetten, dan op gevechten , bij geval ontftaande, (~rencontres) ja zelfs dan op eenen onverhoedfehen aanval: en nogtans heeft de ondervinding helaas getoond, dat zelfs levensftraffen en wat meer is, zelfs onvergeevelijke levensftraffen , waarbij de Vorst van het recht om genade te bewijzen afdaat, te zwak geweest zijn, zoo dat het werklijk een der zwaarfte vraagen voor de wetgeevende wijsheid zij, eene ftraffe uit te vinden, die de tweegevechten belet (*). Maar indien menschlijke rechters de draffen zullen veranderen of verzwaaren , dan moet vooraf de wet veranderd worden: en evenwel komt hier wederom die zwaarigheid tusfchen beiden, dat de drijfveeren tot eene en dezelfde misdaad, ( bij voorbeeld, tot een tweegevecht) niet alleen ten aanzien van tijden , maar ook van perfoonen verfcheiden zijn , en enkele perfoonen kan de wet niet noemen. Tot die dingen, waartoe de meesten maar middëhnaatige verzoekingen, waartegen de gewoone draffen vrij wel kunnen opweegen, hebben, heeft een enkel mensch zulke hevige verzoekingen, dat, zal hij 'er van te rug gehouden worden , en de misdaad hem niet geoorloofd zijn,'er zwaarere draffen als een evenwigt vereifcht worden, en die kan men toch niet (*) Zie het Mofaïfche Recht. \. 135. Bladz. 428-431. (in de N.'derduitfehe Vertaaling Bladz. 413-415] van het tweede Deel.  in de hand van God. i ff niet aan de willekeur van den Rechter, welke een mensch is, overlaatcn. Maar hetzelfde geval kan nu ook bij zonden, die tot Gods rechtbank behooren , plaats hebben, en dan zal men redelijker wijze van dien God, welke met eene onbepaalde magt kan handelen, verwachten , dat Hij ftrengere ftraffen zal verkiezen, wanneer de zachtere niet voldoende zijn. Ik zal een voorbeeld aannaaien , dat mijnen Leezeren inden eerften opfiag ongerijmd konde fchijnen. Eenen Godsdienst, dien men voor waar houdt, alleen om tijdlijke voordeelen te verzaakcn , en eenen , dien men voor valsch houdt, te belijden, is niet alleen eene zwaare, maar ook eenefchandelijke en laage zonde, hoe dikwijls zij ook van zulkeir, welken om het brood tegen hunne inzichten leeren, moge gepleegd worden. De zaak van deeze zijde befchouwd, moeste de draffe zwaarer worden. Maar wie even hetzelfde ten tijde van hevige vervolgingen doet, verdient waarlijk menschlijk medelijden, want welk een moed, welke eene uitdeekende deugd, behoort 'ertoe, om voor den Godsdienst niet alleen zijn leven te verliezen, (hiertoe zouden fommigen misfehien nog al ligter overgaan) maar zelfs eenen fmartlijken dood te fterven! Op deeze zijde zoude dus eene zachtete ftraffe billijk fchijnen. Maar zoude het niet mogelijk zijn, dat een onfeilbaar Rechter, welke zonder hartstochten alleen naar volkomcne vvijsheid oordeelt, hier anders dachte ? Wanneer 'er zeer fterke beweegredenen tot zonden zijn , dan moeten 'er nog fterkere tegenmiddclen in het werk gefield worden, om van de zonden aftefchrikken, wanneer anders de wetgeever ze niet wil toe-  l8S De voordeelen van willekeurige firaffen toelaaten. Het is hier zoo gefield als met eene weegfehaal: ligt 'erin de eene fchaal, die ik wil doen rijzen, één pond, dan legge ik iets meer, misfehien twee pond, in de andere; maar indien iemand op de eerde fchaal nog geduurig meer, tot honderd pond toe, leide, dan zal ik niet zoo dwaas zijn, om die honderd pond met twee pond te willen ophaalen, maar ik legge even zoo op die fchaal, die ik wil doen zakken , al meer en meer, tot boven dehonderd pond ,bij. Zoude het dus niet mogelijk zijn , dat 'eene onbepaalde wijsheid noodig vond, om op de verlochening van den Godsdienst ten tijde van \ ervolging, hoe medoogenswaardig die ook fchijne , hardere ftraffen tc zetten, dan op de eerdgemelde laage en verachtenswaardige verzaaking van den Godsdienst? Was het oogmerk der ftraffen maar' om eenen ondeugenden leed aantedoen, en den moed aan hem te koelen, dan zoude dit zekerlijk ongerijmd zijn: maar is het oogmerk om van' zonden te rug te houden, dan zoude eene ftrengere ftraffe op eene misdaad, waartoe ons de dwingeland door tijdlijke ftraffen wil dwingen, niet onwaarfchijnlijk kunnen zijn. Hoe God hier, en in dergelijke gevallen, in het toekomende de evenredigheid zal treffen ,moet aan zijne wijsheid overgclaaten worden, dewijl de Openbaaring daaromtrent niets bepaalt, en de Wijsbegeerte 'er twijffelachtig over denkt: maar dit fchijnt zeker te zijn, dat hij, welke om de martelingen ten tijde van .vervolging den waaren Godsdienst verzaakt, in de toekomende weereld gevoeligere ftraffen zal te verwachten hebben, dan die marteling was, die hij door zijne zonde ontweek, en dit is het ook, wat de Bijbel duidelijk vooronder»  in de hand van God. 139 derftelt, die door vrees vrJor een grooter kwaad ons van de verlochening der waarheid uit vrees voor een geringer kwaad zoekt te rug te houden. Luc. XII, 4. 5. 3) Het is reeds eenige maaien ter loops gezegd, dat de draffe de gevoelige zijde van den zondaar moet treffen, en wanneer zij dat doet, dan kandoor een veel geringer kwaad meer uitgewerkt worden, dan anders door een nutloos verkwist grooter kwaad van eene andere foort. De eigenlijke gewaarwordingen der menfchen , benevens hunne hartstochten, die eene draffe meer of min gevoelig maaken, zijn zoo wel als hunne koele, maar deswegen niet altoos rechtmaatige, oordeelen over de grootte des kwaads,'onderfcheiden: eene gevangenis , bijzonder zonder aanfpraak en gezelfchap is voor den eenen onverdraagelijk, eü&eFranfcAe» bedienen 'er zich in den kiïjgsfland met zeer veel voordeels van; bij fommige vadzige volken onder de heete luchtdrcek zoude dezelve weinig uitwerken, en men zoude werklijk ligchaamlijke fmart moeten te hulp neemen. De evenredigheid tusfchen de grootte der fmarten, en den dood, waardeercn reeds gantfche volken niet op eenerleije wijze , men vindt 'er .fommigen, welken de fmart zeer wel kunnen draagen , maar welken bang voor den dood zijn; anderen daarentegen, welken zeer dapper zijn, en in den oorlog op de eerstgemel. den altoos de zege zullen behaalen, om dat zij doutmoediglijk den dood te gemoet gaan, maaken meer beweeging bij de fmart. Maar het onderfcheid tusfchen enkele menfchen is nog veel grooter, en meestal is de eene den anderen in het gevoel of de waardeering der onheilen merklijk ongelijk Ee-  ipo De voordeelen van willekeurige ftraffen Eene fjtriffe, die naar deeze verfcheidenheid a'fgeméétéfi is, zal eene goede uitwerking hebb i, en eene veel grootere ftraffe, die het ongelukkige gevoellooze plaatsje van den misdaadiger treft, zal zonder uitwerking;, niets dan een onnut vcrfpild kwaad zijn. Dit kan men met voorbeelden, van enkele perfoonen ontleend, nier ophelderen , om dat mijne leeze'ren en ik te famen niet juist die enkele perföorien kennen: ik zal dus een algemeener Voorbeeld kiezen, naamlijk de harde ftraffe, die Lodewijk de Veertiend^, ' hoewel zonder uitwerking, op de tweegevechten fteldé, en waarin fomtijds andere wetgeevers , offchoon niet met denzelfden ernst, echter mede zonder uitwerking , hem volgden. Levensftraffen op tweegevechten te ftellen , welk een misgreep ! Het is eene zeer harde ftraffe. ze,er veel vcrfpild kwaad, maar waarfchijnlijk zonder uitwerking, en deeze treurige ftelling beeft 'deondervinding ook bevestigd. De wet dreigt hem, welke in een tweegevecht treedt, het verlies van zijn leven, en dit moet hem een kleiner kwaad fchijnen, dan de redenen," die hem tot een tweegevecht noodzaaken: want in het tweegevecht waagt hij immers reeds zijn leven, en ftelt het met het leven van zijne tegenpartije in een gelijk gevaar. Men zegge vooral niet, dat dit gevaar in het tweegevecht onzeker is, en dat de wet een zeker gevaar dreigt: want in een waar en ernftig tweegevecht, gelijk dat geene was, waartegen Lodewijk de veertiende wetten gaf, en dat thans nog in Frankrijk\X\)ït, zoo als het in dien tijd was, is het levensgevaar als dék iigen twee, want één van beiden blijft ge. ^ woon* '  in de hand van God. 191 woonlijk in een waaren ernft'ig tweegevecht, (iets anders is het, wanneer een paar om hunne eer te redden met eikanderen een fpiegelgevecht houden) maar der Overheid en den fcherprechter kan men ontvlugten, of men kan genade verkrijgen , en hier is het gevaar naauwlijks als één tegen tien. Men wil derhalven den geenen, welke het veel grooter gevaar van zijn leven te verliezen niet geacht heeft, om dat hij het verlies van zijn leven voor een geringer kwaad hield, dan eene zekere fchande, met het geringere gevaar afïcbrikken! zijnde dit omtrent hetzelfde, als wanneer ik zag, dat iemand , om een gewigt van honderd pond optehaalen, in plaats van honderd tien pond in de andere fchaal leide , en ik hem dan hoorde uitroepen : nu zal het wel gaan! Men vergat ook bij deeze kwaalijk gekoozenc ftraffe, dat de meefte tweegevechten juist indienftand, waarin men zich 'er aan moet gewennen , om den dood te verachten , om zijn leven niet te geeven, en het in elken- flag in koelen bloede in gevaar te ftellen, plaats hebben. Ter verontfchuldiging van deezen grooten misftap der wetgeevers moet men zeggen '9 dat zij geloofden, dat 'er een onderfcheid tusfeheri ftervert en fterven is , dat de dood door de hand van den fcherprechter voor fchandelijk zoude gehouden worden. Maar hier in vergisten zij zich: het komt op de reden aan , waarom men den dood ondergaat. De Vaderlandsminnaar, welke onder eene onbepaalde Oppermagt voor de vrijheid van zijnVader!and,van alle braave medeburgeren betreurd en bewonderd, zijn hoofd verliest, de martelaar, en hij, welke wegens eene zoo genoemde misdaad van eer,de galg beklimt,ge!ooven allen niet, dat hun  192 De voordeelen van willekeurige firaffen hun dood onder.de hand van den fcherprechter fcharrde is, en de groote weereld treedt met haar, oordeel zijde der tweevechters. Konde men in tegendeel werklijk het verlies van eer op het tweegev. cht zetten , ftond dit in de magt des wetgeevers, en wiste hij het volk zoo te leiden , dat het Deszelfs tekenen van eer en fchande, zelfs de brandmerken, vooreer en fchande hield, dan was dit groote vraagftuk: hoe kan men de tweegevechten verhinderen , en de weereld wederom zoo ver» Handig maaken , als zij ten tijde der Romeinen was ? beantwoord, liet verlies van den Adelftand is toch waarlijk geen zoo groot kwaad, als het verlies van het leven: echter zoude hetzelve al meer krachts hebben om van tweegevechten aftefchrikken , dan de tot dus verre gebezigde hardere itraffen, wanneer de wetgeever hetzelve niet alleen konde dreigen, maar ook zijne bedreiging waar maaken, dat is, wanneer anderen niet voortgingen , om hem, welken de wetgeever om een tweegevecht van den Adeldand beroofde, voor een goed Edelman te laaten doorgaan, of wanneer hij niet buiten 'slands konde gaan, en daar van zijnen Adeldand gerust gebruik maaken. ■ Hier kunnen wij nu, wanneer de oneindige Wijsheid en Goedheid naar willekeur draft, niet anders vermoeden, dan dat zij zich naar de oordeelen , dwaalingen, verbeeldingen en het gevoel van den fchuldigen zalfchikken, en dat zij juist zijne gevoelige zijde treffende, het mindere kwaad daar met vrucht zal gebruiken, waar misfehien het grootere zonder uitwerking zoude geweest zijn. —< 4) Met het voorgaande hangt ook zeer naauw te famen, dat de draffen des te meer werken, hoe meer  ïn de hand van God; fp'jj tneér zij een kwaad van even dien aart zijn, als het fchijngoëd, dat de be.veegreden tot de zonde Was. Zij treffen niet alleen vermoedelijk het gevoelige plaatsje van den overtreeder, gelijk, bij voorbeeld, onteerende draffen, Op tweegevechten gefield,de eerzucht, misfehien ee.ie redenloózeerf buitenfpoorige eerzucht, die tot het tweegevecht wegfleept, maar ook het kwaad tier ftraffe eri het fchijngoëd kunnen ligter en fchielijker met eikanderen vergeleeken worden, en wel in dat korte bedisfende tijdftip , waarin men door hevige hartstochten tot het kwaad gedreeven wordt, cn waarin men het zekerlijk niet zoude pleegen, wartneer men klaar zag, dat men eene winst gelijk tien.; Voor een verlies gelijk duizend, zoude inkoopen; Dingen van eenerleije foort kunnen veel gcriiaklijker en fchielijker met eikanderen vergeleeken Worden, dan die van eene geheel onderfcheidenë foort. Winsten Verlies aan geld, onrechtvaardige winst van honderd, met eene geldftraffe van duizend daalders, of verlies van een voordeclig ampt: fmart met fmart: fchande met fchande: eer met fchande, zijn veel eer te vergelijken, dan winst van geld met fmart, of fchande met den dood^ en men maakt b:j die vergelijking niet ligtlijk zulk' eenen groyen misdag- Wij hebben wel, zoo dxi wij niet kunnen tellen , geenen zede!ijken rnëetftok, waarnaar de grootte van goed en kwaad met eene wiskonftige naauwkeurigheid zoude kuhnéri bepaald worden , (geenen Kakométcr en Agathdmeter, indien men naar de hedendaagfche mode aan de zaak eenen Grickfchen naam wil gecveri} en moeten te vredeh zijn , met dit bij dé'gis' tëbepaaien: Ja zelfs daar, waar wij tellen is1 AS  194 De voordeelen van willekeurige firaffen evenredigheid van goed cn kwaad niet altoos als de evenredigheid der getallen ingericht; want, bij voorbeeld, honderd duizend daalders zouden maaken, dat ik naar mijnen ftaat gemaklijk en onaf hangkclijk konde leeven , dit kan mij als een zeer groot goed voorkomen, duizendmaal duizend daalders is wel tienmaal zoo veel, maar zeker geen tienmaal grooter goed voor mij, want ik kan 'er immers niets meer van hebben , dan gemaklijk en onafhangkelijk, en ten hoogden voor het uitwendige prachtiger, te leeven.' Veertig dagen, zoo als zij volgens het Mosaïfche Recht toegeweezen wierden, en zestig dagen, daan-als een kwaad befchouwd niet in die evenredigheid met eikanderen, als 40 en 60, want die boven de 40 gegeeven worden, zijn zekerlijk fmartlijkcr, misfehien ook nadeeliger voor de gezondheid, clan de voorgaande. Maar de zwaarigheid, om de grootte van goed en kwaad tegen elkandcrcn te waardeeren, neemt toch nog geduurig toe, hoe meer hetzelve in foort onderfcheiden is. (*) Elk mensch heeft nog daarenboven zijnen eigenen, gewoonlijk valfchen, meetftok. pie gecne, welke zich ' in een tweegevecht begeeft, fchatdeeer, dikwijls ce- (*) Het is bij ligchaamlijke dingen, die wij kunnen zien, voelen , en weegen , bij voorbeeld, bij waaren , al zwaar, om de waarde daarvan met eikanderen te vergelijken, en men moet, warneer men het naanwkeurig wildoen, tenen gemeenfchaplijken meetftok aanneemen, waartoe ons gewoonlijk het geld dient, doch zoo, dat ook daar waaren tegen waaren in prijs rijzen en daal en. Zulk eenen gemeenfchaplijken meetftok hebben wij bij goed en kwaad niet.  in de hand van God; tg§ eene zeer belagchelijke (**) eer hooger', dan het leven, in tegendeel eene laage ziel houdt eene winst aan geld, daarenboven nog wel eene kleine winst, voor een goed, dat hij zelfs wel voor het gevaar der grootlte fchande wil koopen. Nu ontftaan eenerleije misdaaden uit zeer verfchillende beweegredenen, die van goed of kwaad in fchijn, of van goederen en onheilen, waarbij men eene verkeerde rekening maakt, ontleend zijn; DoodJIag (ik zal dit maal den harderen naam 7 moord (**) Om mij bij deeze uitdrukking, dikwijls eene zeer belagchelijke, te verftaan , neeme ik mij de vrijheid om 'er bij te voegen , dat ik niet alle eer, die tot een tweegevecht noodzaakt, voor belagchelijk hoüde. Naar de tegenwoordige geiteldheid der zeden in de weereld , kan deeze eer zulk een groot en waar goed zijn, dat dezelve tegen het leven opweegt; wanneer ik mij eenen Officier van Adel, nog daarenboven senefi zonder middelen van zich zeiven, voordellen welke in den dienst niet kan blijven, wanneer hij geen tweegevecht houdt, en welke dan niet alleen aan de ukerfte armoede, maar ook aan de verachting van allen, welken hem kennén; en aan de beleedigingen Van eiken moedwilligen blootgefteld is, en alle zijné vrienden verliest, om dat allen zich over hem fchaamen, dan dunkt mij, dat dit verlies der eer flimmer is, dan de dood. Maar bij fommige twéegevechteri ligt toch ook maar eene belagchelijke eer tot eéri grondflag, bij voorbeeld, bij een groot gedeelte der' tweegevechten op de Hooge Schooien, of wanneer een vreemdeling te Parijs van eenen onbekenden s' welken hij in zijn leven niet wederom te zien krijgt | beleedigd wierde, waarvan niemand in die groote £t»$ iets weet, N *  io6 De voordeelen van willekeurige ftraffen moord, niet gebruiken ) welke verfchillende oor-^ zaaken heeft dezelve? Wraak, (en dan ziet de wraakzuchtige den dood zekerlijk voor een groot kwaad aan, want anders*zoude hij een ander , als verminking der leden, aandoen) : opvliegenden toorn, zonder eigenlijke wraakzucht: den van beiden nog zeer verfchillenden diep ingewortelde» haat tegen eenen anderen: het punt van eer, zoo wel van waarc als kwaalijk begreepene, bij voorbeeld , bij een tweegevecht, de bloedwraak der Oofterlingen , en den kindermoord : zelfsverdediging bij e éne misdaad, die men pleegt ( wanneer de ftraatroover en de dief den geenen om het leven brengen, welke zich verweert, of hen konde ontdekken; of wanneer de overfpeelder zich tegen den belcedigden man verweert, en daarom geweer bij zich draagt) Vreesachtigheid (bijzonder van eenen Dwingeland, of van eenen flegten Staatsdienaar, welke iemand voorgevaarlijk houdt): bloote $nmenfchelijke gruuwfaamheid, waarvan men onder eenige rooversbenden voorbeelden heeft: bloote kortswijl, waarvan Frankrijk ons, nog niet lang geleeden, een voorbeeld in eene|n vóornaamen man oplevert, welke drie maaien uit kortswijl menfchen dood gefchooten heeft, en alle drie maaien genade zal verkreegen hebben: Gierigheid, wanneer men de ervenis van eenen anderen wil hebben: verkwisting, die den zoon in die omftandigheden brengt, waarin hij, een fchriklijk maar waar voorbeeld, zijhen vader ombrengt, om geld te krijgen: armoede, wanneer men den kinderen geen voedfel kan geeven, en hen evenwel niet wil zien verfmachten: armoede en luiheid te famen, bij voorbeeld, wanneer eertijds de Wenden hunne hoog  in de hand van God. 197 hoog bejaarde ouders doodden, op dat zij hen niet langer behoefden te onderhouden: buitenfpoorige eerzucht, wanneer men eenen Koning vermoordt, om zijnen troon te beklimmen: liefde, wanneer echtgenooten eikanderen, of de dochter haaren Vader vergeeft, om in het bezit van het geliefde voorwerp te komen. Van dit alles is nog dit geval zeer onderfcheiden, wanneer iemand zijnes levens moede is, zich zeiven gaarne wilde van kant helpen, maar zeer bevreesd voor de hel is, en om die reden eenen anderen vermoordt, om door het vonnis van den Rechter te derven, en zich te vooren in de gevangenis te kunnen bekeeren. In waarheid , wie den laatften aan het leven ftraft, die zet andere gelijkfoortige moordenaaren aan in plaats van hen aftefchrikken. De waarheid daarvan is zoo klaarblijkelijk, zoo handtastelijk door de ervaarenis aan de wetgeevende magt gebleeken, dat men in Deenemarken door eene bijzondere wet de ftraffe van deeze foort van moorden veranderd heeft. Eja diefftal, welke verfchillende bronnen heeft dezelve mede ? Eigenlijke gierigheid, edoch deeze zeer zeldfaatB : verkwisting: liefde tot een goedleven tti tot weelde: hoogmoed, wanneer men aanzienlijk wil leeven, en 'er geene middelen toe heeft: kwaalijk begreepene eerzucht of vreesachtigheid, bij den geenen, welke rooft, om fpeelfchulden te betaalen; liefde: 'luiheid cn lustloosheid tot werken : vreesachtigheid, wanneer men niet heeft om van te leeven , en evenwel niet in den dienst wil gaan, om dat men zijn leven te lief heeft. Edoch ik zal, om mijnen leezeren niet te verveelen, niet alle mogelijke oorzaaken noemen: het N 3 den.'  |p8 De voordcelen van willekeurige firaffen tiende gedeelte daarvan zij voor denkenden ge? noeg. Een der hoofdgebreken van menschlijke ftraffen, dat derzelver werkfaamheid verzwakt, is nu, dat zij maar zeldfaam naar de drangredenen van den misdaadiger naamvkeurig kunnen afgemeeten worden, ten deelè om dat de Rechter niet alweetend is, en de geheime drijfveören van de misdaad niet met onfeilbaarheid kan uitvorfchen, ten deele om dat de wetten de ftraffen in het algemeen moeten bepaalen, en om dat het te gevaarlijk zoude zijn, om ze aan de willekeur van eenen meusch overtelaaten (*). Maar hoe gelukkig is het, wanneer de Alweetendheid hier naar vaderlijke willekeur kan handelen? 5) Waar willekeur, vaderlijke 'willekeur, plaats 'heeft, daar kan'ook fehijnkwaad ter ftraffe gebruikt worden. Het is buiten tegenfpraak mogelijk , dat een fchijnkwaad , eene ftraffe , eene zeer aflclirikkénde ftraffe, en tevens eene waare weldaad is. ik zal wel van de in de toekomende weereld ftraffénde Alweetendheid geene van deeze konstgreepen kunnen ftéelen, en ze aan mijne j'.czeren ten voorbeeld verraaden: maar fomtijds befpeure ik' evenwel iets dergelijks zelfs bij menschlijke ftraffen , en wel bij zulke , waarbij de wetgeever 'er wel niet eens aan moge gedacht hebben , dat zijne ftraffen weldaaden waren , en enkel en alleen bij geval dat geene trof, wat de wijste goedheid zoude vcorgefchreeven hebben. ik (*) Zie de Foorrede voor het zesde deelvvn bet Mofaïfche Recht. Bladz. 87. 8*ü. 89. [ia de Nederduitfche vertaaling, aiadu, 55-57O  in de hand van God. 199 Ik heb reeds eenige maaien gewag gemaakt van eenen moord, dien iemand, welke zijnes levens moede is, begaat, om ook te fterven, en herinnerd, dat de jongfte wet van Deenemarken ten aanzien van de ftraffe op deeze misdaad naar mijne gedachten de beste is. Ik heb dezelve niet bij de hand, ,, cn k'enne die niet zoo naauwkeurig van buiten, dat ik zoude kunnen onderneemen , om ze zonder fouten te verhaalen; ik zal dus liever, om geenen hiftorifchen misflag te begaan, 'er eene ontwerpen, die 'er het naastte bij komt: zoodanig een moordenaar,welke zijnes levens moede zijnde iemand doodt, om dc Overheid te noodzaaken, hem wederom het leven te neemen, moet met jlrenge tuchtiging aan den lijve, eene geesfeling of 'eene andere, geftraft, dan zijn geheele leven lang tot den vestingbouw veroordeeld worden, en wel zoo, dat hij jaarlijks op den dag en aan de plaats van zijne misdaad (dit herinnere ik mij uit die Wet) op nieuws eene geesfeling krijgt. Het eene kwaad, dat ter ftraffe gedreigd wordt, de vestingbouw, is hier ilegts fehijnkwaad, en eene waare weldaad. Wie zijnes levens in dien trap moede is, dat lij den Godsdienst geloovende, bij gcmoedljjke overweeging, en vrees voor de ftraffen van de hel, eenen opzetlijken moord begaat, om uit de weereld te komen, dien kan geene grootere weldaad beweezen worden, dan zeer zuure arbeid, waartoe hij met groote hardigheid gedwongen, en waarmede hij zoo overlaaden wordt, dathij geen tijd om te deuken over heeft. Daarbij zal hij die onverdraagcliike zelfsverveeling niet hebben, en aan alle die grillen niet denken, die hem dit leven tot eene pijnbank maakten; misfehien wordt hij zelfs van zijne hypochondrie, geneesN 4 kun»  bqo De voordeelen van willekeurige ftraffen kundig befcliouyv-d, herfteld, zoo dat hij na ver* loop van eenige jaaren vergenoegd zoude kunnen leeven; alhoewel ik het niet waage, om dit van allen te hoppen. — • Ware 'er nog bijgevoegd, dat zulk een moordenaar niet in Deevematken moeste blijven, maar na het ruuwegebergte in Noorwegen weggezonden worden, om daar in de kruijyvageu te werken , dan zoude de weldaad nog groorer z.jn, want op dit gebergte zoude de verandering van luchtveel van zijne zwaarmoedigheid wegneemen. Doch men moeste deeze geheimenis der draffe niet verraaden, want anders zoude aij onbruikbaar zijn , óm aftefchrikken, om dat men dan door het Windwerk van het fehijnkwaad heenen zoude zien (*\ Vaderlijke goedheid pleegt 'ten aanzien van kinderen veel zoodanig fehijnkwaad te bedenken: wat de oneindige Wijsheid in de toekomende weereld zoude kunnen doen, wanneer zij naar willekeur ftraft, zal geen menschlijk verftand te vooren willen uitvorfchen. Doch , naar wiUckeur moet zij ftraffen, wanneer zij dit konstftuk zaloeffenen, en niet naar vooraf bekend gemaakte wetten; zij moet zich niet latten befpieden, het niets des gedreigdeh kwaads of zelfs het goede daarvan niet laaten ontdekken, maar daarmede zoo verrasfehen, dat de zondaar meent, een kwaad te lijaën, wanneer hem iets goeds gedaan wordt, o) De verbeterende ftraffen moeten zoo naardeverfehi dené, omftandigheden van den misdaadiger en van (ti Apdere voorbeelden zje in de Voorrede voor het \ zesde deel >«tn bit Mv[aïfche Rrcht. Bladz. 42-45, linde Nfcdexduiiche Veitaaling, Bladz.  'in de hand yan God. 201 van de misdaad;verfchillen, dat eene wet ze bezwaarlijk vooraf zoude kunnen bepaalen: ja zij zouden voor het grootfte gedeelte haar oogmerk, om te verbeteren, misfen, wanneer haar geheim te vroeg ontdekt wierde. Zij verbeteren op de gelukkigfte wijze, wanneer zij verrasfehen. Juist daarvandaan komt het, dat Vaderlijke .ftraffen zoo dikw jls , en dj'? der Overheid zoo zeldfaam verbeteren, want de Vader ftraft naar willekeur, telkens zoo als hij het beste oordeelt, en dit recht kunnen wij der Overheid niet inruimen. Zoude men nu wenfehen, dat dc ftraffen der toekomende weereld ook zullen verbeteren, dan moeten wij Gode het recht niet neemen, om naar wijze en vaderlijke willekeur te ftraffen. Ik beweere wel nier, dat alle ftraffen der toekomende weereld ter verbetering zullen dienen , dat heb ik reeds te vooren gezegd: maar niemand zal evenwel ook beweeren, dat geene van die ftraffen, die de oneindige Goedheid cn Wijsheid gehengt, ter veibetering zullen ftrekken. Meer van verbeterende ftraffen zie in de Voorrede voor het zesde deelvm het Mofaïfche Recht, van bladzijde 150 (in de Nederduitfche Vertaaling van bladzijde 94 ) af. . S- 23. De evenredigheid tusfchen de firaffen en de zonden wordt gewoonlijk verkeerdlijk opgegeeven. Nu moeten wij ook van de evenredigheid tusfchen ! de grootte der ftraffen en de zonden, die gewoonlijk | verkeerdlijk bepaald wordt, fpreeken. Men pleegt zich N 5 te  202 De Evenredigheid tusfchen ftraffe en zonde. te veibeelden, dat de grootte der ftïaffe van den wetgeever naar de inwendige affchuuwlijklieid der zonde moeteafgemeeten worden: dat, hoe dimmer de zonde in haare natuur zij, de draffe ook dcste zwaarer moete zijn. Sommige Godgeleerden neemen deeze ftelling aan, wanneer zij de eeuwigheid der helfche ftraffen willen verdedigen: zij meenen, dat, dewijl God oneindig is, eene zonde tegen zijne wet begaan ook. oneindig groot zij, en oneindige draffe verdiene. Ik zal met het laatfte beginnen, en toonen, hoe gebrekkig deeze verdediging van Gods allerrechtvaardigfte en heiligde uitfpraaken is. Men redeneert daarin op deeze wijze: " Wie een arm en gering mensch doodt, die moet „ ftcrven; maar wie zich aan het leven van eenen „ Koning vergrijpt, die heeft eenen gruuwfaameren „ dood té wachten. Wie zijne medeburgeren door „ eerroovende fchriften krenkt, die wordt verre na zoo hard niet geftraft, als die geene, welke den Ko„ ning zijne eer zoekt te neemen, en welke een las„ téraar van de opperfte Magt wordt. Bijgevolg neemt - „ de aflbhuuwlijkheid van de misdaad toe, naar maate „ de perfoon, tegen wien dezelve gepleegd wordt, „ hooger is, en de grootte der ftraffe neemt insgelijks „ volgens deezen meetftok toe." Maar ziet men niet, dat hier die misdag in het redenceren begaan wordt; dien men een belluitvan het bijzondere tot het algemeene (condufio aparticulari ad umvirfaie^ noemt? dat men befluit, dewijl bij eenige misdaaden de ftrafwaardigheid met de grootheid van den bcleedigdc-n toeneemt, dit bij alle misdaaden gefchiedt! Dc reden, waarom een Koningsmoordenaar en een lasteraar der Oppermagt drenger geftraft worden , dan een gemcene moordenaar of een fchotichriftfehrijver, ligt  De Evenredigheid tusfchen ftraffe en zonde. 203 ligt in de bijzondere géfteldheid deezcr misdaaden. Koningsmoord is voor het algemcene welzijn veel nadeeliger, dan een andere moord, en moet deswegen llrenger geftraft worden, op dat men daarvoor zoo ligtlijk niet behoeve te vreezen, bijzonder, om dat daartoe zoo meenigvuldige en Iterkeaanlokfelenzijn, waartegen de ftralfe het tegenwigt moet zijn: en wanneer het vrij doorginge, om de Opperde Magt te lasteren , dan zoude het ligt zijn, om door lasteringen van den Koning oproer te verwekken. Daarenboven heeft een Koning meer eer te verliezen, dan een burger: wje hem zijne eer deelt, die pleegt eenen grooteren roof. In beide gevallen wordt ook van eene eigenlijke beleediging of befchadiging gefprooken, en niet alleen van de overtreeding van de wetten des Konings; cn geene misdaad wordt daarom , dat zij tegen de wetten van een Hoogeren aanloopt, ftrenger beftraft: dieffta], eenen gemeene moord,echtfehennis, en andere diergelijke misdaaden, worden niet ftrenger of zachter ge. ftraft, om dat zij in eene Rijksftad, in eenGraaffchap, Vorllendom, Keurvorftendom , Koning - of Keizerrijk gepleegd zijn, bij gevolg zullen ook deswegen onze zouden nog geene oneindige ftralfe verdienen , om dat zij tegen eene Godlijke wet gepleegd zijn. Integendeel wij kunnen nooit met onze zonden God in eenen eigenlijken zin beledigen, dat heet, Hem fchade doen: lasteringen van den Koning kunnen hem om de rust van den ftaat, zelfs wel om den troon brengen, wanneer zij bij de meenigte ingang krijgen; maar de vermctelfte Godslastering kan Gode geen het minlte nadeel doen. Edoch het is in het algemeen onbewijslijk en verkeerd , dat de grootte der draffe naar de inwendige aflchuuwlijkheid van misdaaden gefchikt worde, Wie zij-j  .204 De Evenredigheid tusfchen ftrajfe en zonde. zijnen vriend en weldoender vermoordt, handelt veel affchuuwlijker, dan hij, welke- hetzelfde aan zijnen vijand doet, maar zij worden evenwel voor het menschlijke Gerecht op eenerleije wijze gedraft. Ik weete, dat men niet altoos van menschlijke Rechtbanken tot de rechterlijke uitfpraaken van Godmoge befluiten, om dat in menschlijke Rechtbanken fommige onvolkomenheden onvermijdelijk zijn: maar die geenen , welken de oneindige aflchuuwlijkheid en drafwaardigheid der zonde op deeze wijze zouden willen beweeren , dat zij van dat'geene, wat 'erin een menschJijk Gerecht gebeurt, een befluit op het Godlijke maakten , zullen mij wel moeten vergunnen om zoo te befluiten : en deezen wilde ik flegts aautoonen, dat niet eens in menschlijke Rechtbanken die ftelling, die zij daaruit in het Godlijke Gerecht overdraagen, doorgaat. Wanneer zij daarmede niet te vreden zijn, dat ik hun bewijs hier mede omverftoote, en de valschheid der ftelling maar zoo lang toone, tot dat zij op eene andere wijze beweezen wordt: dan besoepe ik mij nu op het wezen der draffe, waaruit ikmeene, hun te kunnen aantoonen, dat de ftralfe niet naar de inwendige aflchuuwlijkheid der zonde behoeft gefchikt te worden. Wanneer de ftraffe een kwaad was, dat de wetgeever dreigde en ter uitvoer bragt, om zijjte wraakzucht te verzadigen, en op dat den misdaadiger maar leed gedaan wierde, dan konde men het begrijpen, dat de wraakzucht zich naar de affchuuwlijkheid van de mis.daad fchikte. Maar dewijl de ftraffen gedreigd en volvoerd worden om anderen van misdaaden aftefehrik-' ken, zoo volgt, dat 'er dikwijls op eene grootere misdaad eene kleine ftraffe kan gezet worden, wanneer . gji senoegfaam tot haar oogmerk is, en genoeg af- fchrikt  De Evenredigheid tusfchen firaffe en zonde. ia£l ichrikt (*)". Bij gevolg wordt de grootte der ftraW niet naar de inwendige affchuuwlijkheid van de niia-" daad gefchikt. Anderen hebben , wederom eigenlijk met het oogmerk om eeuwige helfche ftraffen te verdedigen, of liever om derzelver noodzaaklijkheid en onvergeevelijkheid te bewijzen, aangenoomen, dat het oogmerk der Godlijke ftraffen zijn zoude, om de heiligheid van God en zijtien afkeer van het kwaad te openbaaren. De grootte der ftraffen zoude dus ook met de grootte der heiligheid moeten overcenftemmen: eindige ftraffen zouden wel eene heiligheid, maar alleen een eindige, eene bepaalde, heiligheid van God openbaaren, dus zoude God, wiens eigenfehappen alle oneindig zijn, ter bekendmaaking van zijne oneindige heiligheid oneindige ftraffen moeten gebruiken. Maar hier zoude de Wijsgeer billijk vraagen, waarvandaan de Godgeleerden wisten, dat de bekendmaaking van Gods heiligheid het oogmerk der ftraffen zij? Het oogmerk der ftraffe is anders , om van de misdaad aftefchrikken: noemt men ons een gantfeh ander op, waarom het goedertierenfte Wezen onheilen niet alleen toelaat, maar werkt, en aandoet, dan moestemen het ergens uit bewijzen, en deed men zulks ook, dan zoude zulk een kwaad geheel iets anders zijn, dan. het geene wij tot hiertoe in de weereld ftraffe genoemd hebben, want dezelve was immers geen kwaad, dat de Opperheer gehengde, om zijne eigenfehappen daarin als in eenen fpiegel, te laaten zien , maar, om van f) Zie de Voorbede voor bet zesde Deel van het Mofaïfche Recht. Bladzijde 40-42, (ia de Nederduitfche Ovei* Zetting, Bladzijde 18 23),  io6 De Evenredigheid tusfchen firaffe en zonde: van misdaaden aftefchrikken. Een Wezen , het welk kwaad , nog daarenboven eeuwig kwaad bewerkftelligde, alleenlijk om zijne eigenfehappen te openbaaren, welker openbaaring niemand begeerde, en niemand baatte, verdiende wel, wanneer tegenweer voor ons ook niet mogelijk ware , den uiterden haat, en deeze zoude onwêerdaanbaar in onze natuur geplant zijn. Zoude God dit Wezen zijn? Heeft God dan ook werklijk het oogmerk , of kan Hij het ook maar hebben , om alle zijne eigenfehappen aan ons menfchen in haare volkomene grootte en uitgedrektheid te openbaaren? Dat is onmogelijk; Eerstlijk zoude het eene belagchelijke ijdelheid zijn, die in het kleine viel, dat Hij juist wilde, dat alle zijne eigenfehappen ons bekend waren; wij zijn veel te gering, dan dat Hem daaraan zoude gelegen liggen, om ons niets van zijne grootheid onbekend te laaten, al ware het, dat Hij zich ook van het eeuwig ongeluk van het grootde gedeelte onder ons, als het middel daartoe, moeste bedienen : maar voorts is het zeker, dat wij alle eigenfehappen van God niet kennen, of ook maar in daat zijn om ze te kennen. Wie fomwijlen in zijne leerdellige Godgeleerdheid van tien eigenfehappen vanGodmogte gehoord hebben, die moet zich evenwel niet verbeelden , dat hij alles, wat in God is, weete: het zoude iets bijzonders zijn, wanneer wij met alle uitbreiding van eenen fchoolfchen voordragt dit oneindige Wezen op zoo weinig bladen, waarop geene plaats genoeg voor eene eenigszinsuitgebreideNatuurgefchiedenis is, hadde uitgeput. Maar in hoe veele eigenfehappen, die wij in dc leerdellige Godgeleerdheid noemen, is God ons niet eens ten vollen half bekend? Wat is zijne Almagt? hoe werkt Hij op ligchaamen? hoe op geesten? hoe brengt Hij iets uit niets voort? Hoe is Hij alom- te?  D' Evenredigheid tusfchen ftraffe en zonde. 2.07, tegenwoordig? zegt men, impktïve, zoo heet vervullen. anders, zoo op eene plaats tegenwoordig zijn, dat alle andere dingen daaruit verdrongen worden, en op deeze wijze moet hier immers het woord niet verdaan worden. Maar wat heet het dan ? dat weete ik niet! Waarin bedaat zijne zaligheid? wij kunnen ons daarvan geen denkbeeld vormen, want alle ons vergenoegens bcdaan in gcduurige afwisfeling, en eene langduurige eenzelvigheid, iets onveranderlijks , zoude in ons eene allerdoodlijkde verveeling verwekken; en eene eeuwige dimmer dan de eeuwige hel zijn. Verdaan wij dit alles niet, en kunnen wij het niet verdaan, zoo •moet immers Gods oogmerk, waartoe Hij eene eeuwige hel heeft gefchapen, niet zijn, dat Ilij alle zijne eigenfehappen in haare oneindige grootheid openbaare. En nu nog, wat zal Heiligheid, een woord, dat hier bijna zoo, als de quahtates occult* in de Natuurkunde gebruikt wordt, heeten? Dat god niet zondigt, niets hwaaüs doet, cn niemand daartoe verzoekt of 'dwingt ? dan zijn 'er geene oneindige draffen ten bewijs der heiligheid noodig: 1 eene noodzaaklijkheid om het beste te kiezen? ook dan zoude deeze eigenfehap geene eeuwige draffen ten bewijs daarvan yereifchen. Zal het misfehien eene blinde drift, een onverldaaibaare tegenzin (antipathie) tegen zekere daaden zijn, die men zonden noemt ? dan konde een oneindige tegenzin wel oneindige draffen gehengen, maar wij kunnen geene blinde af keerigheden (anüpathiên) op goed geloof van eene leerdellige Godgeleerdheid, hoe genaamd, aanneemen. En wat zoude dat voor eene heiligheid zijn, die oneindig kwaad als ftraffe op eindige zonden deldc, niet, om van grooter kwaad aftefchrikken, maar met dit laatde oogmerk, om als oneindig gekend te worden? Zouden wij ze niet  toÈ De Evenredigheid tusfchen ftraffe en zonde: niet in de gewocme taal gruuwfaamheid noemen? Ten minften de bepaaling (definitie) van noodzaaklijkheid om het goede te verkiezen, zoude 'er immers zeker niet op fluiten, want zij kiest immers juist het flimfte: eerder Zoude zij , eene hebbelijkheid, om van één kwaad duizend*, maal duizende, of eigenlijk, oneindige onheilen te maaken , kunnen heeten, geheel iets anders is het, Wanneer zij eeuwige ftraffen verkiest, om een ander nog grooter eeuwig kwaad te verhinderen: dan zoude zij zekerlijk Wijze goedheid, die het beste verkoos, zijn.- §• 24- De grootte der ftraffen moet naar het oogmerk daarvèn bepaald worden: dit oogmerk is, om van het zondigen aftefchrikken. Het oogmerk der ftraffen moet haare grootte bepaalen. Straffe is een kwaad, en de wetgeever, de opperheer , welke dit kwaad op zijne onderdaanen wilde leggen, zonder dat het ergens toe baatte, zoude gruuwfaam zijn, en den haat der onderdaanen verdienen. Het oogmerk., dat dit kwaad heeft, en dat op geene andere wijze kan bereikt worden , verdedigt alleen de ftraffen. Waren 'er geene draffen , dan zouden ontelbaare onkundigen en onbedachtfiumsn, van zeker» nadeelige daaden, die wij zonden heeten , en die de Rechtsgeleerde misdaaden noemt, niet kunnen te rug gehouden worden: dit maakt de draffen tot een onvermijdelijk kwaad, geeft den opperheer recht, en dwingt den goeden opperheer, om te draffen. Maar wil hij niet gruuwfaam weezen, niet in plaats van opperheer een wreedaart heeten, dan moet hij nooit harder ftraf-- £ea  De Grootte der Jirajfen, sog> ftn , dan bet oogmerk der ftraffen vereischt. De ftraffen mogen dienvolgens zoo groot zijn, dat zij genoeg* farm zijn, om van het pleegen van het verboodcna aftefchrikken, en wanneer de wetgeever ziet, dat dtf ftraffen te zwak zijn, om dit oogmerk te bereiken, dan kan hij ze verzwaaren. Niemand zoude zondigen, wanneer hij zich geen voordeel of vermaak van de zon* de voorftelde, dat naar zijne gedachten zwaarer weegt, dan het daarmede gepaard gaande kwaad. Zal nu de ftraffe hem van het zondigen affchrikken, dan moet zij zoo groot en zoo gevoelig zijn, dat hij ze zich zeiven, en wel dan, wanneer hij tot de zonde verzocht, wanneer hij van hartstochten weggefleept wordt, als gewigtiger kan voorftellen , dan het voordeel of het vermaak der zonde. Hoe grooter hij Zich dit voor* deel of dit vermaak in dien tijd, wannee^ hij verzocht wordt, voorftelt, des te zwaarer moet ook de gedreigde ftraffe zijn, wanneer zij tot een tegenvvigt tegen de verzoeking zal dienen: wanneer hij zich de ftraffe als onzeker voorftelde, en wanneer zij het of werklijk is, of de wetgeever hem ten minften die verbeelding niet kan beneemen, dan moet de grootte der ftraffen toeneemen, en het gebrek der zekerheid vergoeden. Stelde hij zich, bij voorbeeld, de gedreigde ftralfe, en het voordeel of het vermaak der zonde als even groot voor, (maar geloofde hij tevens, dat de ftraffe tienmaalen onzekerer was, dan moet de ftraffe tien maaien veizwaard worden, om tegen de aanlokfelen der zonde het tegenwigt te houden, en nog meer dan tienmaalen, om 'er krachtdaadig van aftefchrikken; want de invloed, dien goed of kwaad op den wil der menfchen en op hunne keus heeft, wordt door de onzekeiheid verzwakt, dezelve moet dus door de grootte van het kwaad of het goed wederom even zoo veel O ver-  2io ■De Grootte der ftraffen. vermeerderd worden, als de onzekerheid hem vermis* derde. Ik haale hier deeze [tellingen maar kortlijk aan, zonder ze verder uittevoeren , om dat ik dit in de Foorrede voor het zesde Deel van hel Mofaifehe Recht, bladzijde ic—105, (in de Nederduitlche Overzetting, bladzijd* 4—68) gedaan heb , alwaar ook van bladzijde 19 tot 37 (in de Nederduitlche Vertaaling,bladzijde 11—24.)die fraaije Redevoering van wijlen den geheimen Raad van Segner, die mij het eerfte geleerd heeft, om deeze ftof wiskonftig en met eene eigenlfke berekening der grootheden te onderzoeken, gedrukt is. Ik vermoede bijna, dat het grootfte gedeelte van mijne leezeren dit boek zal hebben, en daarom ben ik hier korter, om hen niet eenerleije zaak tweemaalen te laaten kooptn: maar wie die Voorrede niet geleezen of niet versch in het geheugen zoude hebben, dien moete ik verzotken, om de aangehaalde bladzijden te leezen, eer hij hïer verder voortvaart. §• 25. De firaffen moeten geen grooter kwaad zijit, dan de kwaade gevolgen der zonde, die men daardoor zoekt te verhoeden, zouden geweest zijn. Dewijl de ftraffen een kwaad zijn, waardoor eea grooter kwaad, de zonde met haare kwaade gevolgen, moet verhoed worden: zoo kan geen goed, geen wijs, geen rechtvaardig opperheer zulke ftraffen dreigen en ter uitvoer brengen, die een grooter kwaad voor zijne onderdaanen zijn, dan de zonde met haare fchadclijke gevolgen: en zoude het mogelijk zijn, om door geringe itrafleu van de allervrecslijkfle misdaaden te rug  De Grootte der ftraffem Ut te houden, dan verkiest de goedheid billijk het geringde kwaad, dat aan dit oogmerk voldoet (*). Deeze ftelling voert haar bewijs terftond met zich j want het zoude dwaas en gruuwfaam zijn, om eenkleiner kwaad door een grooter te verhinderen: allerminst kan men van God, welke de weereld fchiep ,• om ontelbaare gevoelige fchepfelen gelukkig te maaken , welke de beste weereld, die mogelijk was, wilde fcheppen , verwachten, dat Hij het kwaad zoo nutloos zal verfpillen , en dat Hij, om een kwaad gelijk i uit den weg te ruimen, een kwaad gelijk 2 met zijne eigene hand zal te wege brengen. Maar deeze ftelling heeft eene nadere verklaaring noodig,. om dat dezelve anders aan misverftand zoude blootgélteld zijn. De ziri is niet, dat de llralfe niet grooter zijn moge, dan dé kwaade gevolgen van eene enkele misdaad, die gepleegd is 4 en geftraft wordt, maar, zij moet niet grooter zijn , dan de kwaade gevolgen van alle die zonden , die 'er zouden ge* Pleegd zijn, wanneer 'er geene ftraffen vastge field waren; Het kwaad immers, dat door haar verhoed wordt, is niet die enkele zonde, die werklijk begaan wordt, maar het zijn ontelbaare zonden, die anders zouden gepleegd zijn, zij moet dus een kleiner kwaad zijn , dan dè fomme van deeze onheilen, offchoon zij misfchieri duizendmaal grooter kan zijn, dan dat kwaad, dat uit o eene enkele zonde ontdaat. Ik zal trachten öm dit met een voorbeeld, van menschlijke wetten ontleend, optehelderen. De draffe op diefïkl Is gewoonlijk een teel grooter kwaad, dan een enkele gepleegde diefdal. Men klaagt des- (*) Zie meer hiervan in de Foorrede voor bei zesde dèéi van het Mofaïfche Recht. Bladzijde 40 45. ;in onze Ifofaf* duitfche Vertaaling, bladzijde ïS-icuJ O 3 u  21- D». Grootte der ftraffen. deswegen ook wel over haare hardigheid , want welke evenredigheid is er, zegt men, tusfchen het verlies yan eene zoo kleine fomme gelds en het tuchthuis, den Vestingbouw, of zelfs den dood? Ik ontkenne wel niet, dat ik fomtijds in de plaats van levensdradenhier eene andere ftraffe zoude wenfehen, om dat ik geloove, dar eene andere ftraffe fomtijds meer uitwerken zoude: maar ik kan evenwel de levensftraffe om die reden niet veroordeelen, dat zij meer kwaads toevoegt, dan 'er moet verhoed worden. Stonden 'er geene ftraffen op den diefftal, dan moeste of elk eigenaar het recht hebben, om tegen den dief alle middelen in het werk te ftellen, die ons in den ftaat der natuur, •waarin wij zonder befcherming van eene Overheid zijn, geoorloofd zijn, en dan zoude bij zeer veele diefftalen ook zeer dikwijls de dief of de eigenaar zijn leven verliezen: of hij moeste dit recht niet hebben. In het laatfte geval konde men eigenlijk zeggen, dat de wet geene ftraffen op diefftal gefield had , want in het eerfte geval verklaarde zij den diefin de daad voor vogelvrij, en buiten haare befcherming; en ftrafte hem dus voor eenen kleinen diefftal veef harder, dan hij thans geftraft wordt. Nu ftelle men zich de gevolgen voor , wanneer aan den diefftal door de ftraffen geene paaien gefield wierden. Niemand zoude zekerheid voor zijn eigendom , en dus ook geen lust hebben, om te arbeiden en meer te verzamelen, dan hij thans onmiddelijk noodig hadde, om dat het toch maar voor anderen zoude zijn, de velden zouden dus onbebouwd, en de fchuuren ledig blijven, en wij zouden daarvan moeten keven , wat de natuur ons zonder onzen arbeid geeft: voorraad voor het toekomende zouden wij dus niet hebben, en bij het eerfte gebrek aan vruchten, of, wanneer ik toch nog akkerbouw aanneeme, bij  fit Grootte der firaffen. 213 bij den eersten miswas, hongersnood lijden , die het «rootte o-edeelte van ons zoude doen vergaan , of 003 noodzakken , om anderen met geweld dat geene, wat zij evenwel ook niet willen laaten vaaren, gelijk de dieren en volgens hun recht, wegteneemen, dat heet dan zoo veel, als ons onderling tc vermoorden. Tegen dit kwaad zijn toch levensilraffen van veele dieven onder een volk, dat uit eenige millioenen beftaat, wel maar eene kleinigheid. Een ander voorbeeld van eene zonde, waarop eenigeri der wijstemenfcbhjke wetgeeveien ter vermijding van grooter kwaad liever geheel cn al geene ftraffe zetten, en de affchrikking daarvan aan den God-dienst of aan de zeden overlaaten, is de hoererije. Stelde God 'er ook geene ftraffe op , was zij geene zonde, maar geoorloofd, welke eene oneindige ellende zoude zij ten gevolg hebben? Ik heb 'er bij eene andere gelegenheid, bladzijde 43-46, maar eene flaauwe tchets van gegeeven. Deeze ellende nu zoekt God te verhoeden^, wanneer Hij op elke bijzondere daad van hoererije ftraffen dreigt. Ik voorzie wel deeze tegenwerping: die enkele zondaar , welke gejlraft wordt, heeft toch maar een gering braad gefticht. en maar een gering fchijngoëd of vhtgtig vermaak verkreegen. Is hij niet te bcklaagen, dal hij een zoo veel maal grooter kwaad moet lijden , en voor anderen mede geftraft, of ter affchrikking van anderen gejlraft wordt. Het antwoord is kort en begrijpelijk,-wanneer ik zegge: het is des niet tegehfhande ter vermijding van eene ongemeen veel grootere fomme van kwaad noodzaaklijk geweest, en hij heeft te vooren geweeten, datde wetgeever om het algeraeene welzijn op de misdaad, ook maar eens gepleegd zijnde, zulke zwaare ftrafl'en geteld heeft. Nu heeft hij het nkmand, dan z.ch 0 3 ze-  «14- Be Grootte der firaffen. zeiven, te wijten, dat hij zoo zwaar geftraft wordt. De Wetgeever heeft zich in de bedreiging der ftraffe als eenen goeden Opperheer, welke het met zijne onderdaan wel meent, be weezen, toen hij hen van hoogstnadeelige daaden zocht te rug te houden : hoe harder .4e ftraffe was , des te meer drangredenen had de tegenwoordige overtreeder om zich voor de zonde te wachten, en dewijl hij des niet teggnftaande gezondigd heeft, zoo blijkt, dat de ftraffe nog niet hard genoeg geweest is, om haar oogmerk ten vollen te bereiken. Hij ïyordt des te minder verongelijkt, om dat hij het vermaak of het voordeel der zonde voor gewigtiger hield, dan de ftraffe. Had hg zulks niet gedaan, dan zoude het hem onmogelijk geweest zijn, om te zondigen ; want het is niet mogelijk, dat wij iets verkiezen, zoo lang als wij het ons niet als een goed voordellen, Dewijl hij nu het befluit nam om tc zondigen, zoo moet hij het zekere voordeel of het zekere vermaak der zonde Voor zulk een groot goed gehouden hebben, dat hij zich deswegen in het gevaar konde begeeven, om de ftraffe, die hem onzeker fcheen, te lijden. Hem komt dat geene over, wat hij gekoozen heeft, hij heeft het yermaak van de zonde gehad , of althans de zonde gepleegd , die hem een middel daartoe fcheen te zijn , hij heeft het befluit genoomen, om zich in het gevaar der ftraffe te ftellen, en nu wordt hij geftraft. De ^wetgeever heeft hein niet overreed, dat hij zondige, l maar hem 'er veelmeer voor gewaarfchuuwd. Hij heeft dus geen meer, pfnjet eens zoo veel rechts, om zich te beklaagen, als een kooper, welke te vooren van den yerkooper gewaarfchuuwd zijnde, om zich wel te bedenken ! na den gedaanen koop 'er zich over moge beklaagen, dat de waar zoo weinig deugt, als de verkop* per hem vooraf gezegd had, of dat de prijs te hoog is. Pf  Fan de Eeuwigheid der helfche ftraffen. ijg De zondaar neemt hier zelfs nog daarenboven da waar. %, 26. De Bijbel fchijnt eeuwige firaffen in de toekomends weereld te dreigen.. De Heilige Schrift dreigt aan de volhardende zondaaren ftraffen na den dood, die zij als zeesspeeslijk befehrijft, edoch zonder naauwkeurig te tWpaalen, waarin zij zullen beftaan; maar het allerverfchrikkelijkfte is, dat zij deeze ftraffen als eeuwig befchnjtt. Het is wel waar , dat 'er nog over de verldaanng dier plaatfen, waarin van de oneindige duurfaamheid van deeze ftraffen gefproken wordt, getwist wordt: maar ik geloove, dat zelfs die geenah, welken eene wederbreriging vau alle dingen beweeren, zonder in de liefde voor hunne ftelling te verre te gaan, mij zullen toedam, dat dc gcmaklijkde en natuurlijkfte verklaaring op eene werklijke eeuwigheid der helfche ftraffen zoude leiden, en dat wij die plaatsen zoo zouden moeten verklaaren, wanneer eeuwige helfche ftraffen niet iets öligérijmd*; dat met de goedheid en rechtvaardigheid van God ftrijde, waren. Ten minften wanneer men het woord leest, dat misfehien wel langduang, zoo langduurig als de eeuwen van Plato , zou le kunnen heeten, maar evenwel in het Nieuwe Testament anders niet in deeze ruime betekenis,, niet zoo als het Hebreeuwfche fc>*W, maar meer in eenen bepaalden wijsgeerigen zin gebruikt wordt, zoo als ons Duitfche woord eeuwig, dat toch ook van r*eleek ontkende, gelijk bekendis, de eeuwigheid der nehcbe taffen; deeze man heeft zulk eenen invloed op de leezingen van het Nieuwe Teftament gehad, dat zelfs zijne bloote gisfingen, die hij in geen Handfchrift vond, en nog daarenboven zeker verkeerd waren, na zijnen tijd in het grootfte gedeelte der Handfchriften, en m onze gewoone uitgaaven ingedrongen zijn (*): had hij nu (bij leefde in de derde eeuw) ergens Handfchriften gehad of kunnen opfpeuren, waarin eensvtg bij pij» niet ftond, dan zoude hij deeze leezing zekerlijk den voorrang gegeeven hebben, en het zonde onbegrijpelijk zijn, hoe zij zoo gantschlijk uit alle Handichrifteu en Overzettingen had kunnen verdwijnen, dat wij geheel en al geene andere leezing vinden. Hij is echter ook niet de eenigfte onder de ouden, weiPi Zie Inleiding iK bet Nieuwe Testament. Bladzijde 299. 641-645. der Hoogduitfehe uitgaave, en op U ó<58. taco-lao^p van het I. helder Neder'd. Vers.  Fan de Eeuwigheid dar helfche firaffen. 519 welke aan de helfche ftraffen een einde toefchreef (*); en het wordt hoe langs hoe onbegrijpelijker, hoe ijver Voor rechtzinnigheid deeze plaats in alle Exemplaaren. in alle Overzettingen zoude hebben kunnen vervalfchen, en het woord, £«^,zoodaaniginlasfchen, dat het in geen van die Handfchriften of Overzettingen, die tot dus verre vergeleeken zijn, ontbreekt, dewijl immers zekerlijk de ftoutfte inlasfchingen en veranderingen der ketters in eenige Handfchriften overgebleevenzijn (**> Men voege hierbij nog, dathethierblootop een woord aankomt', waaraan de rechtzinnige afi'chrijver wel met altoos zal denken , wanneer hij het in zijn ouder affchrift niet vond; is niet egt, dan moet het toch in de eerde eeuwen , en ten minden lang na de tijden van Origfnes , en tot men hem begon te verketteren, nog in veele Handfchriften gedaan hebben: gefleld nu, dat de rechtzinnigen naderhand aan de andere leezing , die het woord heeft, den voorrang gaven, zal elk affchrijver, welke een ouder exemplaar, waarin het ontbrak, affchreef, 'eraan gedacht hebben, om'er het woord intelasfchen ? Zij fchrijven gewoonlijk het geene zij voor zich vinden als werktuigen af, gelijk mijn zetter in de drukkertje dit zet: en nu zouden wij het immers ergens uitgelaaten vinden. Hier- <") HiEROKYMirs had nog vrienden, Welkende eeuwigheid der helfche ftraffen ontkenden. Bij JksXXIV, 22. fchrijfthij: quod autetn fequitur, & post dies muitos vifitabuntur, videtsr applaudere étviicis meis, qui diabolo & damoniis dantpcenitenr tiam. I*' Zie Inleiding in bet Nieuwe Testament. Bladzijde 659 van het oorfprongkelijke , in de Nederduitfche pverzetting, bladzijde 1329-1230 van het I. Deel.  220 Vin de Eeuwigheid der hefclie ftraffen. Hierbij moete ik bekennen, dat deeze plaats tteeH volkomen onwederleggehjk bewijs oplevert. DeRe gel, dat een woord, hetwelk tweern aaien in eenen en denzelfden volzin voorkomt, volkomen eenerleije be tekems heeft, is niet zoo algemeen, als men ze fomtijds m de Aanwijzingen tot de Uitlegkunde (tlermeneuukenj gewoon is te ftellen. Wanneer ik wilde ze^en dat op zonde, die tot het laatfte oogenblik des lev al voortgezet wordt, eene eeuwige ftralfe volge, en wanneer ik dn als Dichter zoo uitdrukte: Wanneer eeuw,ge pijn op eeuwigen wrevelvolgt, dan zoude eeuwig beide reizen niet hetzelfde' zijn en men zoude mij evenwel zekerlijk door hulp .vao'dea famenhang verftaan. Maar of dit op onze plaats toepasfehjk? of het waarfchijnlijk zij, dat hier eeuwig, b>J ptjn anders moet verftaan worden, dan bij leven dit moet een ieder naar zijn gehoor en taalkundig gevoel bcoordcelen. Ik heb mij werklijk verwonderd, dank onder de tegenftanders van de eeuwigheid der helfche ftraffen nog niemand kenne, welke eenen (louteren ftap gedaan en gezegd haddc , dat eeuwig beide reizen niets meer, dao Imgduurig, betekene, en dat het eeuwige leven zelfs een einde zal hebben, zoo wei als de eeuwige PU». Misfehien kan dit gezegd zijn , en moet het alleen aan gebrek van mijne beleezenheid in deeze foort van boeken Cin fommigen van welken geene bedaarde gezonde Reden, maar meermaalen geestdrijverije en partyzucht te vinden geweest is, die dus niet altoos het leezen beloonden ) toegefchreeven worden, dat ik het met weete. Doch deeze tegenwerping zoude werklijk ook maar eenen geestdrijver, en niet den Wijs-eer te ftade kunnen komen: want de gewigtigftetegenwerping van den Wijsgeer tegen de eeuwigheid der heb fche  Van de Eeuwighei 1 der lelfche Jlr>:jTen. 221 (chc ftraffen ;s ak-pos dccze, het zoude voor eenen eeuwig verdoemden beier zijn, nooit gebooren te zijn, cn hij zouae van God kunnen eifchen, aat Hij hem niet in wezen had gebragt, wanneer hij tol zulk een overzwaar ongeluk in de weereld meeste zijn. Maar deeze tegenwerping blijft dezelfde, wanneer ook de ftraffe niet eeuwig, maar flegts onnoemelijke tijden duurde, en dan, zoo wel als bet eeuwige leven, in eene vernietiging eindigde. Nog fterker dan de voorige plaats is naar mijne gedachten die bij Marcus IX, 43-50. Het Hot daarvan is zoo wonderlijk en ongerijmd verklaard , dat ik hier naar geene andere overzetting moete verzenden, maar mijne eigene affchrijven, wanneer ik mijnen leezeren zal voorleggen, wat mij hier eigenlijk het bewijs voor de leer van de eeuwigheid der ftraffen in het toekomende leven fchijnt te zijn. Wanneer uwe hand u tot aanftoot en verleiding jlrekt, zoo houwt ze af.' Het is u beter , dat gij verminkt tot het leven ingaat, dan dal gij met twee handen in de hel, in hel onuitblusfchelijke vuur geworpen wordt, daar haar worm niet fterft, en haar vuur niet uitgebluscht wordt. En wanneer uw voet u verleidt, zoo houwt hem af! Het is u beter, dal gij kreuj>el tot het leven ingaat , dan dat gij met beide voeten in de hel in het onuitblusfchelijke vuur geworpen wordt, daar hun worm niet fterft, en hun vuur niet uitgebluscht wordt. En wanneer uw oog u verleidt, zoo fcheurt het uit', het is u beter, dat gij met een oog in het ridk van God gaat, dan met beide oogen in de brandende hel geworpen wordt, waar hun worm nietfterfi, en hun vuur niet uitgebluscht wordt: want de gantfche mensch wordt tot het vuur ingezouten , gelijk elke offerhande met zout gezouten wordt. Ik dringe hier de uitdrukking, onuitblusfchelijk vuur, (™ *S( r» Xrfcvrn) geheel en al niet aan, want zij kan, dit ftemme ik ten vollen toe, ook een vuur betekenen, dat niemand kan uitblusfchen, tot  iaa Fan de Eeuwigheid der helfche ftraffen: tot dat het alles verteerd heeft: maar reeds fterker is dé driemaalen herhaalde ontkennende uitdrukking, waar hun worm niet fterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt, Wilde men ook hier zeggen, hun worm fterft niet, en het vuur wordt niet uitgebluscht, zij zoo veel als, hun worm fterft niet, cn hun vuur wordt niet uitgebluscht, zoo lang als zij voorhanden zijn, niet eer, dan tot zij zelfs vernietigd zijn: zoo zouden hiermede' de verdedigers van het einde der ftraffen niet veel geholpen zijn, want dan zoude op de ftraffe geene begenadiging, geen gelukkiger ftaat, maar vernietiging volgen, en dan zoude de zwaarigheid maar veranderd en niet weggenoomen zijn. Want, gelijk reeds gezegd is, de zwaarfte tegenwerping tegen de eeuwigheid van toekomende ftraffen is, dat de geftrafte ongelukkiger is, dan wanneer God hem nooit gefchapen had, en bij dus van God konde eifchen, dat Hij hem nooit gefchapen had: maar deeze blijft, wanneer hij ecuwen lang gemarteld wordt, en dan zijn beflaan geheel cn al onder fmarten ophoudt, dus wanneer'er geen toekomend geluk op volgt, dat hem zijn voorleedenlangduurigongeluk vergoedt. Maar het dot, wamde gantfche mensch enz. fchijnt ook niet eens dit toetelaaten, hetzelve fchijnt zoo veel te zeggen: gelijk de offerhanden, waaraan de draffen der zonde getoond worden, op Godhjk bevel te vooren moeten gezouten - worden, zoo wordt die geene, aan wien de ftraffe werklijk in de toekomende weereld ter uitvoer gebragt wordt, tot het vuur gezouten, dat is, onvergangkelijk gemaakt, want het zout is een afbeeldfel van hetbewaaren tot de onvergangkelijkheid. Zoude dit werklijk de meening van Christus zijn, dan zeide deeze plaats zeer veel. Ik weete, 'er wordt over den zin daarvan zeer getwist, maar ik heb, behalven de gegeevene vcrklaa- ring ,  Van ie Eeuwigheid der helfche ftraffen. 223 ring, tot hiertoe 'er geene kunnen vinden, die met do woorden en het verband overeenkomdig was. Bij deeze plaatfen komt 'er nog eene, waaraan men in dit verfchil niet altoos gedacht heeft. De gevaarlijkfte tegenwerping tegen eeuwige draffen der toekomende weereld was, dat het voor de verdoemden beter zoude zijn, nooit gebooren te zijn: en deeze gevolgtrekking fchijnt de Bijbel niet alleen toetegeeven , maar uitdrukkelijk ten minften van eenen enkelen verdoemden te beweeren. Christus zegt, Matth: XXVI, 14. van Judas Ischarioth : wee dien mensch, door welken des menfchen zoon verraaden wordt. Het ware voor dien mensch beter, wanneer hij nooit geboottn was. Indien de ftraffen der toekomende weereld ten eenigen tijde van eene gelukzaligheid der verbeterden , die dan van daar af eeuwig duurde, die hun het lijden der voorgaande ftraffen, en, wanneer ik zoo mag fpreeken> hun beftaan, betaalde, vervangen wierden, dan zoude Christus dit niet hebben kunnen zeggen. Edoch mijn oogmerk is eigenlijk niet, om een leerftuk uit de Schriftuur te bewijzen, maar het geene ik voor bedreiging van de Heilige Schrift boude , met de Hellingen der Reden te vergelijken. §• 27- Wijsgeerige redenen voor de eeuwigheid der firaffen in de toekomende weereld. Eer ik de zwaarigheden, die eenen Wijsgeer tegen eeuwigs ftraffen in de toekomende weereld kunnen te binnen komen, aanhaale, moete ik billijk zeggen, welke redenen de Wijsbegeerte aan haar zelve overgelaaten, die of wederom aan haar zelve overgelaaten , of op het getuigenis der Openbaaring ftraffen in de toe*  fl*4 Pdn de Eeuwigheid der helfche paffen! toekomende weereld, en eene eeuwige voöriduimn» onzer zielen, aanneemt, voor de eeuwigheid deezer ftraffen konde hebben. De natuurlijke gevolgen onzer daaden duuren eeuwig wanneer zij niet door een Wonderwerk worden afge-' broeken. Ik wil niet ftaande houden, dat elke enkele( zonde voor hem,'welke ze pleegt, .eeuwig ongelukkige gevolgen heeft, want fomfijdi konde het ook eene gelukkige zonde zijn, die gevallig voor hem goede gevolgen had: maar alle zonden zijn zekerlijk niet van dien aart- Somtijds haalt zich iemand reéds in deeze weereld door eene enkele buitenfpoorigheid eene krankheid op den hals, welker gevolgen tot aan zijnen dood duuren: eene enkele logen kan iemand zoo,ia igvan alle geloofwaardigheid berooven, dat ik mij onder zekere omftandigheden, waarin eer, geluk of leven op het vertrouwen, dat men op zijn woord ftelt, aankomen ' geenen óngelukkigeren ftaat zoude kunnen voorfteUen. Eene enkele opzetlijke onrechtvaardige beleedigingvan eenen anderen , of eene enkele onredelijke oeffening van wraakzucht, kan in ontelbaare eneindelooze on linkken ftorten: de andere wreekt zich wederom! dan wij, dan hij wederom, en zoo gaat het geduurigvoort, wel te verftaan echter, dat elk, welke zich wreekt meer kwaads zoekt aantedoen, dan hij geleeden heeft' cn dus het enkele kwaad, ware het maar voor menfchen mogelijk;, ras 2, dan 4, 8, 16, 32, 64, 128 waarom zal ik alle getallen voorteJlen,een millioen en meer maaien zoude vergroot worden. Zoo verre gaan nu wel onze krachten om fchade te doen niet, althans maar zelden, echter vermeerdert de wraakzucht toch altoos het kwaad, en vergeldt het zoo dikwijls, als zij kan waarvoor zij dan wede-om zulk eene ruime vergelding te wachten heeft, als in de magt van den anderen is? Voegt  Van de Eeuwigheid der hel]che firaffen. Voegt men hierbij nog het inwendige hartzeer de ergernis , waarmede deeze vergelding altoos beüootef» en geoeffend wordt, en die zelfs wel in dit leven gevaarlijke krankheden na zichfleepen, voorts het no? «evoeligere hartzeer, wanneer men geene wraak kan oeffenen, dat een geleerde, welke juist niet onbedree- ( ven was in de kennis van 's menfchen natuur, voor het sulergevoeligfte hield, dat de menfch kan gewaar worden en ftelt men zich dan wraakgierige beleedigers en beleèdigden voor, welken met eikanderen in eene toekomende weereld overgaan, daar bij eikanderen zijn, cn altoos zoo verre het in hun vermogen is een kwaad met een grooter kwaad verwisfelen: welk eene reeks van altoos toeneemende onheilen moeste 'er dan ontftaan 5 Maar ik zal niet eens gewag maaken van deeze gevolgen van zulke enkele zonden. Wanneer iemand in Zïïn gantfche leven godloos, in eenen hoogen trap godloos geweest was: een logenaar, dien men op zijn woord nooit konde gelooven, zelfs zulk een, weke 'er iuist het eerlijkfte uitzag, wanneer hij loog, (het droevige, maar werklijke gelaat van dien volmaakten logenaar, die niet meer te verbeteren is, dien misfehien vader en vriend moeten opgeeven om dat zij hem niet kunnen helpen); een hoereerder, welke Zich voor alle andere vermaaken, die niet «giftreek» alleen vleeschlijke wellusten zijn, onvatbaar gemaakt, alle bevinding al het gevoel van eenig ander ^genoegen vertoon* heeft, of welke juist doo deeze Ltenfpoorigheden zijn ligehaam zoo bedorven had dat hetzelve nu eene zitplaats van ongeneezehjke ziektens was: een onverftandig toornig en wraakzuchtig mensch, wien het reeds natuurlijk was omWéa kwaad duizend onheilen te maaken, zich daarbij te  22(5 Van de Eeuwigheid der helfche ftraffen! ergeren, en een klein kwaad, hem aangedaan, of eene beleediging of een vérzien, voor iets groots te houden , en dus ook veel fterker te voelen: -— ik zal het register der ondeugden niet verder doorgaan, wanneer, met één woord, nu iemand zoo gefield was, en bij ging, na dat bij in dit leven tijds en gelegenheids genoeg gehad had, om zich te verbeteren, en zich niet verbeterd had, in eene eeuwigheid over, wat moeste dan natuurlijker wijze zijn lot zijn ? Eeuwige gevolgen der ondeugd, waarvoor men moede fidderen! Wanneer ik mij den wraakzuchtigen, den toornigen, den wcllustigen, op dien trap voorftelde, waarop' men fomtijds menfchen van die foort in het dolhuis aantreft, dan zoude het (joch wel niet de laagfte zijn: ■want deezen hebben nog geene eeuw lang de altoos toeneemende gevolgen van hunne óngefteldheid ondervonden , en zijn door menfchen van eikanderen afgezonderd, om zich niet te befchadigen. De Wijsgeer pleegt geene wonderwerken te verwachten, en hier hadde hij 'er het minde reden voor, na dat God aan den zondaar in dit leven tijd en middelen ter verbetering gegeeven heeft; dc leezer van den Bijbel vindt ook niets, dat naar eene Godlijke belofte, om de natuurlijke gevolgen der zonde in de toekomende weereld afLcbrecken, en den geftraften zoo te herfcheppen , dat deeze gevolgen ophouden, zoude zweemen : maar gefchiedt dit niet, gaan deeze gevolgen tot in de eeuwigheid voort, dan is dit ook zonder onmiddelijke draffen van God niets anders, dan eene eeuwige hel. Of het dellige of natuurlijke draffen zijn, die den zondaar eeuwig ongelukkig maaken, welk onderfcheid is daarin voor hem? Het eene is zoo erg als het andere. S.  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. 227 Vervolg van deeze fitf. Den Wijsgeer moet het waarfchijnlijk voorkomen, dat zij, welken in de toekomende weereld geftraft worden, van nieuws zonden zullen pleegen : ten minften ziet hij geene de minfte reden, om dit te ontkennen. Zij gingen met een godloos gemoed, en eene. lang verkreegene hebbelijkheid in de zonde naar diè plaats der ftraffe, na dat zij door alle middelen, die d: Wijsbegeerte en de Godsdienst aan de hand geeven, in deeze weereld niet verbeterd waren: kan men ankers denken, dan dat zij daar van nieuws zidlen zondigen, wanneer zij 'er gelegenheid toe hebben? En hoe zoude het daaraan kunnen ontbreeken? Zijn zij niet gantsch buiten daat om te werken, zoo zullen zij zich onder eikanderen kunnen beleedigen, en wilde men hun ook al dit vermogen wegneetnen, zoo zouden 'er evenwel wraakzuchtige, of wangunftige begeertens overblijven , en zonden met wenfchen en in gedachten gepleegd zijn ook voor den Alvveerenden zonden : Maar ik zie nogtans geene de minde renen , waarom men bij deeze ongelukkigen al het vermogen, van te werken moeste ontkennen , dewijl zij naauwlijks in ftaat zouden zijn om zich zonder hetzelve te onderhouden, in gevalle wij het niet Gode als plicht opleggen, om wederom die gèftadi'gè wonderwerken ter hunner onderhouding te doen , die voor den Wijsgeer ongelooflijk zijn. Laaten fommige zonden van dit leven daar niet meer, zelfs niet eens in gedachten,, mogelijk zijn, bij voorbeeld, de zonden van ontucht, (hoewel, wie kan dit laatfte met zekerheid ontken' nen ? dewijl de verbeelding yan zekere vermaaken in haare volle kracht kan blijven , na dat het vermogen P 2 va»  228 Van de Eeuwigheid der helfche firaffen.' r van het ligehaam tot het genot daarvan lang verdweenen is). Maar gelijk in dit leven de zonden der kindheid affterven, en de zonden der jeugd derzelver plaats inneemen, deeze wederom affterven, cn dan van de zonden des ouderdoms vervangen worden, zoo konde het ook in de toekomende weereld gaan: ten minften moet men daarvoor als voor eene mogelijke zaak vreezen. Nieuwe behoeftigheden, nieuwe armoede, kunnen ook, wanneer ik zoo mag fpreeken, nieuwe foorten van onrechtvaardigheid te wege brengen. Eene foort van zonden, die wij in ditjleven maar zelden aantreffen , moet men ten minften natuurlijker wijze bij hen vermoeden: te weeten dat zij tegen den ftraffenden God in woede geraaken , en in plaats van hem aantebidden, hem lasteren. Reeds in dit leven zijn immers fomtijds eenigen, wien het niet naar wensch gaat, met hun lot zoo ontevreden, dat 'er werkiijke klagtenover Gods onbillijkheid, ook wel haat tegen God en Godslasteringen uit ontftaan; doch dit geval is zeldfaam: maar men ftelle zich iemand voor, welke van God tot gevoelige fmarten veroordeeld is, zal hij zoo verftandig en billijk zijn, om dit vonnis rechtvaardig te vinden ? om den oorfprong van zijn ongeluk niet te haaten? zoude dit niet bijzonder dan tot eene foort van woede overflaan, wanneer hij wiste of zage, dat zij, welken hij in het dit leven gekend heeft, eene benijdenswaardige gelukzaligheid genooten? dat zulken , welken zondaaren , gelijk als bij, misfehien nog grootere waren, echter op berouw en beterfchap voor hunnen dood begenadigd zijn ? Het is juist de nijd , het misnoegen over het geluk van anderen, die het ligfte tot woede, tot aanhoudende woede, overflaat; en wat moet 'ernti gefchieden, wanneer men niet alleen geluk te benijden heeft, maar onder gevoc ige ftraffen in eenen hoo_. gen  Van de Eeuwigheid der helfche paffen. z*) «en trap ellendig is? De Bijbel fpreekt werklijk van een tandenknarsen op het gezicht der zaligheid-, die de verdoemden misfen, bij voorbeeld, Matïh. Vül, ii 12. Veelen zullen komen yan het Oosten en van het Westen. en met Abraham . haak en Jacob. in het rijk Gods aan tafel zitten, maar de kinderen des Rijks worden » de duisternis uitgeftooten, alwaar huilenen tandenknarsten zalziju. Maar als Wijsgeer begeere ik hier geene plaatfen van den Bijbel, maar dc inwendige waarfchijnhjkheid van de zaak, dat een nietzeer deugdfaam en vooraf niet gebeterd , hoe veel te minder dan een zeer godloos gemoed langduurige gevoelige ftraffen niet zonder haat cn woede tegen den Opperheer zal lijden, is genoeg voor mij. Nieuwe zonden moeten natuurlijker wijze nieuwe ftraffen na zich fleepen, en zoo fchijnt'er een kring van zonden, van ftraffen, van nieuwe zonden, en dan wederom van nieuwe ftraffen te ontftaan, waarvan men bij eenen eeuwig voortduurenden geest geen einde ktlO 71611. Het is mijne plicht, om niet te verzwijgen, wat den Wijsgeer tegen dit verfchrikkehjke beeld kan bevallen, en den eeuwigen kring van zonden en ftraffen twiiffelachtig maaken. ij De geftraft doen wel nicUWS *mden' r \erpkcht dezelve op nieuws te ftraffen? H» >ffZ Jrs flegts op die zouden, die in deezen hooplo ze, ftaat gepleegd worden geene ftraffen te ftellen en deon, gelukkigen aan zich zeiven oyertelaalen, dan heeft hij eok niet noodig. te ftraffen: Deezen voordag om een emde van de ftraffen te maaken zal men wel bij nader overleg wederom terug neemen, want hij zoude misfehien flimmer dan de ftraffen zelve zijn. Wanneer God | die zonden, die in eene toekomende weereld van P 3 d*  »3o Vm de Eeuwigheid der helfche ftraffen. de verdoemden op nieuws begaan worden,geheel cn al niet feifte, 200 was dit even zoo veel, als, alle wet'en te vernietigen, cn eene maatfehappije van verharde booswichten, nijdigen, toermgen , vvia -kgierigen, hoogmoedigen enz. zonder alle Wetten,, zoïide wel cle ergde hel zijn. Handelt God goedertieren , dan zal hij toch ook nog dit onzalige gezelfchap door wetten en ftraffen te rug houden, om niet alles te doen, watkwaadaartigheid en woede hun kan ingeeven, en door een wel zwaar maas echter geringer kwaad het veel grootere verhoeden of aan hetzelve paaien zetten. 9) Zal de goedheid van God hem niet beweegen, om den geftrajten genade ter verbetering te fehenken ? Deeze woorden zijn nog te onbepaald, dan ik moeste ze evemvel terne-er dellen, dewijl misfehien meenig een zoo zal denken. Wat zal genade ter verbetering zijn? wel geene bovennatuurlijke genade, geen wonderwerk, waardoor God het zedelijk karakter der geftraften herfchept! Wonderwerken verwacht de Wijsgeer niet ligtlijk, en het aherminftein de zedelijke weereld: maarwanneer God bet overeenkomdig met zijne wijsheid zoude vinden, om den wil der menfchen door wonderwerken te verbeteren , dan zoude Hij het immers liever in deeze weereld doen, en de genade ter verbetering niet voor die onzalige plaats der kwaaien fpaaren. Maar wij zien niet, dat Hij zulks doet, want anders zouden alle menfchen . bekeerd worden, dewijl immers niemand deiwonderwerken doende Almagt kan wêerdaan. Maar in tegendeel zal genade-ter verbetering heeten, dat God door zijne Voorzienigheid die omliauuighcueu beuerkdelligt, die voorde verbe- te-  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. 231 tering des zondaars voordeelig zijn, zoo is deeze hoop wel befcheidener en overeenkomdiger met de Reden, dan dit kan het gevoegelijkde met dat geene te famen genoomen worden, wat aanftonds onder No. 3' volgt. V) Zullen de geftraften door de ftraffen zelve niet verbeterd worden? indien niet allen, ten minften fómmigent zal God niet, zoo veel mogelijk , verbeterende ftraffen verkiezen? en door zijne Voorzienigheid die gelukkig» omftandigheden bewerkftelligen, waaronder deeze firaf* fen haar oogmerk kunnen bereiken ? Dit antwoord op het vermoeden van den Wijsgeer ten aanzien van eeuwige ftraffen m het toekomende leven fchijnt mij gewigtiger te zijn. Dat'er verbeterende ftraffen zijn, kan niemand ontkennen, offchoon zij deswegen met over het algemeen verbeteren! wij zien het immers zelfs bij de zeer onvolmaakte menschlijke wetgeevmg, dat draden fomtijds verbeteren. Zoude de oneindige Wijsheid en Goedheid tweëerleijc foorten van draffen als mogelijk voor zich zien, de eene, die verbeterde, en de andere, die zulks niet deed, dan kan ik niet anders denken, dan, dat zij aan dc eerde, de verbeterende den voorrang zal geeven, wanneer anders alle zaaken gelijk daan , en geene bijkomende, met het oogmerk drijdige onhandigheid, met de ftraffe, die zoude kunnen verbeteren , gepaard gaat. Dit heb ik reeds te vooren (*) bij eene andere gelegenheid vooraf toegeftemd en mij dunkt, ik moeste dien mensch voor zeer boosaartig houden, welke op zijnen leerdoel voor (•) Bladzijde 201.  432 Van Ac Eeuwigheid der helfche firaffen. voor God deeze keus deed, dat God onder twee ftraffen, die zich in zijn ontwerp als gelijk aan hem voordellen, onder zulke die verbeteren, en niet verbeteren, en wel zelfs in nieuwe zonden Horten , aan de laatften alleen uit gedrengheid den voorrang moeste geeven. Dat alle draffen ter verbetering zullen of kunnen dienen, zal geen kenner van het oogmerk der ftraffen en van het menschlijke hart beweeren: maar dewijl het nogtans onbetwistbaar is, dat'er ftraffen zijn, die ter verbetering dienen, die dit oogmerk fomtijds bereiken en fomtijds misfen, zoo kan men vermoeden, dat het in eene lange eeuwigheid bij eenigen, welken geftraft worden, zal bereikt worden. De verfcheidenheid der menschlijke gemoederen (karaktersj is bijna oneindig, geen een is volkomen aan het andere gelijk, en buiten dien veranderen nog duizend omftandigheden , die 'er van buiten af bijkomen, de werking der dingen en der indrukfelen: laaten nu onder ik mag niet zeggen hoe veele millioenen van verdoemden de) meesten onverbeterd blijven, zoo zullen evenwel allen in dat ongeluk niet volkomen gelijk zjjn, maar ook eenigen door de draffen verbeterd worden. — Dit maakt nu wel geene wederbrenging aller dingen, geene algemeene bevrijding der verdoemden, maar evenwel dit waarfchijnlijk, dat onder de ontelbaare meenigte van onzalige» eenigen eens zullen ophouden , om door nieuwe opzetlijke zonden nieuwe draffen te verdienen. Men ftelle zich daarbij nog eene goedertierene Voorzienigheid voor, die juist die omftandigheden bewerkftelligt, waaronder de ftraffen ter verbetering dienen, of waaronder men anders een  Van de Eeuwigheid der heljche firaffen. 233 een goed befluit neemt, (gelijk in dit levende handigheden, de indrukfelen, ring bevorderen) en dan nog boven dn alle eene e u wi-beid , waarin de voorvallen en omdandighe- eindelijk eenseenverftandigerbefluu fteAgenoeg om den gedraften te verbeteren, na dat hy zoo Zie kwaade gevolgen van zijne -daaden gevoeld heeft, mogte ftand grijpen: — zoude Indien ik dit alles te famen necme, nimmer het gewenschte geval plaats hebben, dat iemand, w ke in de toekomende weereld geftraft wo^t^, verbeterd (ik zeg met opzet met, begenadigd) maar Senl vvierde, dat hij ophielde te zondigen,en Sne ftraffen, waartoe eene rechtvaardtge goedhui hem nog verwijst, met geduldige onderwerSLg*?~ Wat 'erzal gefchieden kan de Wiis-eer zekerlijk niet zeggen, maar. wei, de Wijdeer _ j fchieden. Zelfs de en verklr mende weereld zullen verbeteren of niet, ja niet ZT of de verdoemden zullen voortgaan met zondigen. Edoch hiervan is reeds op bladzijde voortduuren : doch hiervan bij eene andere gele. Seid; want nu draage ik alleen voor, wat de Reden voor eeuwige draffen zegt, en wat er tegen deeze redenen kan ingebragt worden.  234 raa de Eeuwigheid der helfche firaffen. %■ 29. Verdere voortzetting van deeze ftof. 2 d a f '. kWmm dndel^'k de vrees verwekken, t n. , H V Crt°L'k0mende weereld "iet ter verbe- S rl 7 " ' ^ g£VaIle dC ^rafte «™ig b ve met hem va„ eeuwige duurfaamheid zij». Zij n ren cleeJe zeer Jangfaam , maar wanneer zn na eene„ flngen tfjd eenen zekeren trap bereikt hebben, neemS middden bekend> om ze weg tè ook wel' enaf'hlld Va" ZOnden ™*™ " ook wel met weg, en ten deele verhinderen zij zelfs toZ renng' ZOnde" ™ onkuischheid ijn te VOr;rbeddgen°Cmd:^-herhaaldebefmet- r\ h^ knJ r 7 g ™ Z°° bedorven worden> rf«**etde tacutcn der geneeskonst te boven gaat, om de gezondbe,d wederom te herftellen; wanneer de gevolgen der dMlb herhaalde zelfsbevlekking in eenen hoogen trap g s nebben, 200 verhinderen zij de verbetering" Sen tor'ee ' ' ho^-^ "-n fomtijds ten totTcn tot eene raazermje over, die door geene middelen kan weggenomen worden ^\lr)d£h de Werkmee^r der natuur; even dezebde Werkmeefter der natuur is het, welke n het toet komende even zal ftraffen, wat heeft men da "n zyne langfaame en onverbiddelijke gedrengheidteduch en, wanneer men Wy&^&uLZ^ tere middden, door Reden en Godsdienst niet heeft laaten verbeteren ? Dit befluit is wel niet zeker wa de dood maakt een einde van de natuurlijke ft^en die wy kennen: maar de overeenkomst fZegf) ziet' * nop» vreeslijk uit, en konde ook bulten den Bij-  Van de Eeuwigheid der helfche ftraffen. 235 Bijbel hem, welke 'er over nadenkt, met die gruuwenvolle zorg beaugftigen , dat de ftraffen der toekomende weereld eeuwig zullen zijn. §• S?- Tegenwerpingen tegen de Eeuwigheid der helfche firaffen; l) zijn oneindig* firaffen van eindige zonden niet 0» rechtvaardig, en firijdig met het oogmerk ? Maar nu volgen ook de zwaarigheden, die den Wijsgeer tegen bet lcerlb.ik der Godgeleerdheid aan. gaande de Eeuwigheid der helfche ftraffen kunnen bijvallen. De eerfte, en de gewoonlijklle , maar mijns oordeels niet van zulk een gewigt, als eene volgende, is : zijn eeuwige, en bij gevolg oneindige firaffen van eindige zonden met te hard ? zijn zij niet in eenen eigenlijken zin onrechtvaardig ? Het oogmerk der firaffen ts immers, gelijk ik te vooren heb toegefiaan, niet, om de oneindige heiligheid van God te toonen, maar om van zonden aftefchrikken, en om door een kleiner kwaad een grooter te vermijden: maar hier wordt oneindig kwaad gebruikt, om van een eindig te rug te hoiuien, is dat niet eene vermeerdering van het kwaad in de weereld? kan hei met Gods goedheid, met zijne wijsheid, met zijde gerechtigheid befijan ? Deeze tegenwerping verliest reeds daardoor geheel en al haare kracht, dat zij alleenlijk de willekeurige, en niet de natuurlijke ftraffen der zonden raakt: want de laatften doet God eigenlijk niet aan , maar zij zijn natuurlijke gevolgen der zonde, die zich die geene moet laaten wel gevallen , welke opzetlijk en wceteniijk de verboodene daad, waarvoor ge waarfchu-iwd is, pleegt; ja die zelfs z >ude volgen , wanneer hij niet gewaarfctiuuwtwas, en uit bloote onweetendheid gezondigd had. God is even zoo min verplicht, om ze dooreen won-  23 6 Fan de Eeuwigheid dei- helfche ftraffen. wonderwerk wegteneemen, als Hij door wonderwerken al het natuurlijke kwaad uit de weereld wegneemt: wij zien reeds in onze weereld, dat Hij het niet doet, zelfs niet eens bij liet zeer groote ongeluk, en de hevige iangduurige fmart, die dikwijls onfchuldigen treft, hoe kunnen wij dan verwachten, dat Hij in de toekomende weereld natuurlijk kwaad en natuurlijke fmart ter begunftiging van volhardende zondaaren doorwondcrken zal wegneemen. De Bijbel dreigt eeuwige ftraffen, maar of alleen de natuurlijke, dan of ook zekere willekeurige firaffen eeuwig zullen duuren, daarover verklaart hij zich niet: hoe, indien de willekeurige ftraffen eenen zekeren tijd duurden, en de natuurlijke alleen eeuwig waren ? Dan raakte deeze zwaarigheid klaarblijkelijk de leer van de eeuwige firaffen niet. Maar dan ook raakt zij die niet, wanneer de verdoemden door nieuwe zonden nieuwe firaffen verdienen. Is dit zoo, dan worden 'er op eindige zonden geene oneindige firaffen gelegd, maar de eeuwigheid der htlfche firaffen ontftaat uit dien onzaligen kring van zonden en ftraffen, van nieuwe zonden en nieuwe ftraffen , waarvan ik §. 28. gefprooken heb. Ijl de daad, ik geloovc, dat dit voldoende zij ter beantwoording van de geheele zwaarigheid: men moet flegts bij den Bijbel geene bedreigingen voegen, waarvan dezelve niets zegt, en niets zonder bewijs aanneemen, dat de verdoemden onzondige vroome menfchen worden, dan vervalt zij van zelve. Ik geloove, dat ik nog verder konde gaan, en beweeren, dat zelfs flellige eeuwige firaffen geene vermeerdering van het kwaad in de weereld, en niet ftrijdig zijn met Gods goedheid en gerechtigheid. Zonden, van iemand begaan, wiens beflaan nimmer zal ophouden , fleepen eeuwige kwaade gevolgen na zich; dee-  Van de Eeuwigheid der helfchen Jlrafen. 237 deeze eeuwige ongelukkige gevolgen, waarom Godde zonde had verbooden, zijnimmerseenonemdtgkwad konden nu hiertegen geene eeuwige ftraffen als een tegenw gt gefield worden, om van de eeuwig nadeel.ge fonde aftefchrikken? Hier zoude immers toch geen loter kwaad gebruikt zijn, om een kleiner te verhoeden, maar in allen gevalle de zaak gelijk zijn waneer het kwaad der ftralfe ten vollen zoo groot het natuurlijke kwaad der zonde ware: maar.éneft^ fe, die geoeffend wordt, moet niet eene, maai veele m sdaaden verhinderen; gefield nu dat de: eeuwge ftraffe, die wegens ééne zonde voltrokken woid , juist , et in deeze weereld (want welk Wijsgeer, weftevau ftrX des toekomenden levens fpreekt, zou e zijn oog abeen op dezelve vestigen ?) maar in detoekomende en in het grootere rijk der geesten van honderd tonden affchrikke, dat één eeuwig «d^d honderd gelijke eeuwigduurende onheien verhm d e zoo' dit immers geene vermeemgvuldigmg, ^ eene vermindering van het kwaad leswijze ooedkeid Dit, juist dit, vergeet men in die bereke goedheid, u , ^ geoeilend wordt, 2 'die'ééne 5£ die werklijk gepleegd is, maar ontelbaare zonden, die anders gepleegd zijn zouden, ^ >* t™ voorbeelden van ftr# gegeeven ZZ 1-ft moeten verhinderen; en at wij menfchen niet alleen onderdaanen van Godz.jn, maar dat ÏH nog andere zedelijke onderdaanen vvaaraan Hij voorbeelden van ftraffe, om van misdaaden aftehouden *verSdi*d is, konde hebben. Onze kleine aardktoo^ is m°vergelijking der weereld, die vol is vanandere grootere fgenaamen, die wij met het bloote oog, of met verrekijkers zien, een onmerkhjk klem, een mikroskopisch deel; en waarfchijnlijk zijn wij, debe-  13? Pan de Eeuwigheid der helfche firaffen: woonders van doezen aardklont een even zoo klein gedeelte in vergelijking van de overige zedelijke onderdaanen van God. De Bijbel maakt gewag van een rijk der geesten, dat met onzen aardkloot moet bekend zijn, en welks bewoon Iers wij Engelen , en Duivelen noemen; een waar Wijsgeer zal hetzelve niet alleen met ontkennen, maar zelfs voor waarfchijnlüfc houden: aan deezen kan God ook voorbeelden van ftraffe verfchuldigd zijn, om door ëéne ftraffe, wie weet hoe ontelbaare zonden te verhoeden. fvaar nog meer, eeuwige willekeurige ftraffe zoude zeis misfehien voor hun, welken geftraft worden, eene vermindering van hun ongeluk kunnen zijn : de toeftand van eenige verdoemden kan draagelijfeet zijn dan die zoude geweest zijn, waaneer God hen zonder' alle wetten en ftraffen alleenlijk aan ,1e natuurlijke ge. volgen van hunne zouden had overgelaaten. Gefteld dat de verdoemden nog behalven de natuurlijke gevoll gen van hunne zonde willekeurige ftraffen lijden, gefield, dat die even zwaar zijn, ais dat kw ad, het geen natuurlijker wijze uit de zonde vólgt (en dan moeten zij werklijk zeer zwaar zijiiJ gefteld voorts, dat de verdoemden te vooren in dit leven door vrees voor de Godlijke ftraffen van veele zonden , die zij anders zouden begaan hebben, zijn te rug gehouden ge. worden: dan moeste in de toekomende weereld hun toeftand zelfs onder de ftraffende hand van God veel draagehjker zijn, dan wanneer zij eeuwig de natuurlijke gevolgen misfehien van tienmaal zoo veel zonde» moesten draagen. De ondervinding leert ons werklijk, dat de meeften, welker toeftand voor God niet recht is, zich evenwel uit vrees voor ftraffen van veele zonden onthouden: en dikwijls is het maar eene enkele fchootzonde, die hen boeijt. Even deeze middelmaa- dgp  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. 239 tige zondaaren zouden alle hunne lusten opgevolgd, en zich door zeer veele andere zonden ongelukkig gemaakt hebben, indien 'er geene wet, geene hel ware: en op deeze wijze zoude dan de eeuwigheid voor hunnen onftervelijken geest veel verfchrikkelijker, en voller van onheilen zijn. Zelfs zulk een zeldfaame booswicht, welke alles waagt, en zich door den Godsdienst of de vrees voor God van geene zonde meer laat te rug houden , is evenwel in zijn gantfche leven niet zoo toomloos geweest; in de kindheid of jeugd had hij de banden van Godsdienst nog niet afgeworpen, en wierd door dezelven van veel kwaads afgehouden. Waren nu eeuwige Heilige ftraffen zelfs voor de- verdoemden nog eene vermindering van kwaad, dan zie ik niet in, hoe iemand die voor onrechtvaardig zoude kunnen houden. De ftraffen behoeven voor hem, welke geftraft wordt, zeiven geene weldaad te zijn, maar zij moeten anderen een voorbeeld ter affchrikking geeven, om hen van de nadeelige zonde te rug te houden: maar op deeze wijze zouden zij voor hem, welke geftraft wordt, zelven een werk der goedertierenheid en eene weldaad zijn. — Daarbij komt nog, dat dit groote kwaad, het welk een grooter kwaad moeste verhinderen, niet eens groot genoeg tot zijn oogmerk geweest is; want de verdoemeling heeft zich immers niet door de vrees voor eeuwige ftraffen van de zonden laaten te rug'houden. Doch ik geeve alle deeze antwoorden maar onder deeze voorwaarde, wanneer God op enkele zondert eeuwige willekeurige ftraffen wilde dellen: maar ik vinde geene reden, om te gelooven, dat Rij dit zal doen , om dat de Bijbel niets dergelijks bepaalt, en aan Christus, welke onze plaats bekleedde, ook geene eeuwige ftraffen geoeifend zijn: ik blijve dus bij dé .twee eerde antwoorden, en oordeele, dat de eeuwige ftraf»  'tio Van de Eeuwigheid der helfche ftraffen. ftraffen ten deele de natuurlijke, ten deele de herhaa* de nieuwe ftraffen van nieuwe zonden zijn. $• 31. *) Zoude God in de toekomende weereld niet eerst de proef met tuchtigingen neemen, eer Hij tot volkomen vetdcrvel'jke firaffen kome ? Zullen 'er daar in 't geheel geene verbeterende Jiraffen zijn? De tegenwerping, waarmede anderen voor den dag komen, dat alle ftraffen ter verbetering moesten aienen, kan ik niet tot de mijne maaken, om dat niet de verbetering van den zondaar, maar de affchrikking van anderen van gelijke misdaaden, het wezenlijke oogmerk der ftraffen is. De vraag: waartoe aienen ftraffen, die niet verbeteren, den geenen, welke geftraft wordt .?komt' mij zeldfaam voor, omtrent even als deeze : wat baat het den dief, dat hij opgehangen wordt ? Hem baat het zekerlijk niets, maar anderen, het beste deel zijner medeburgeren, dat, het zij in eenen menschlijken ftaat, of in het grootere rijk van God, door zijn voorbeeld van de misdaad afgefchrikt wordt. Het natuurlijke kwaad in de weereld, dat onfchuldigen treft, is hun niet eens altoos voordeelig, en het is evenwel een deel der beste weereld; de leer van de beste weereld , die op Gods goedheid en wijsheid fteunt, ftelt niet, dat alles in de weereld zelfs dat kwaad, dat mij treft, juist mij, maar wel, dat het het gantfche , ten besten diene; ftraffen zijn nu ook een gedeelte van de beste weereld , hoe wil men dan, wanneer men den zin dier leer niet verandert, beweeren, dat zij hem, welke geftraft Wordt, en dus juist den boozen, den fchiddigen, ten testen moeten ftrekken ? Maa?  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. Maar bij dit alles heb ik toegedaan , en wie kan heÉ ontkennen? dat 'er ook verbeterende ftraffen zijn: voorts heb ik toegedaan, dat, Wanneer zich aan de volmaakte goedheid en wijsheid tweeërleije foorten van draffen opdoen, verbeterende, en niet verbeterende, zij de eerde zal kiezen. Hier ontdaat nu wederom de vraag: zal 'er onder hen, welken in de toekomende weereld gedraft worden, voldrekt niemand verbeterd worden? Ik heb %. 28. meer daarvan gefprooken, en dit zal ik nu niet wederom affchrijven. Gedeld nu , dat eenigen, welken in dc toekomende weereld geftraft worden, onder de ftraffen verbeterd wierden, kan men gelooven, dat dan ook de ftraffen eeuwig zullen voortduuren? Dit zoude wel hard fchijnen, aU hoewel niet eigenlijk onrechtvaardig, want het ge* fchiedde anderen ten voorbeeld* Zelfs ten aanzien van de natuurlijke gevolgen der zonde zoude men kunnen hoopen of wenfehen, dat God den verbeterden mid* delen zal geeven, om zich daarvan te bevrijden. Edoch dit is maar hoop enwensch, geene verplichting van God, en de Openbaaring geeft 'er ons ook geene belofte van, maar laat ons hier ten aanzien dier plaats, waarvoor wij ons moeten wachten, in het duiftere. Maar nu doet, 'er zich nog eene bijzondere omftan- digheid op. Het tegenwoordige leven is een tijd van beproeving, en eene foort van kinder-daat, en daarin hebben wij nog geene eigenlijke ftraffen van God, maar alleenlijk de natuurlijke gevolgen der zonden gezien. Het is waar, de Voorzienigheid mag fomtijds nog iets meer doen, en eigenlijk ftraffen ; maar eerst- xijK geicmecit ctit zemen , en voorts valt dit niet zoo duidelijk in het oog, dat hij, welke geftraft wordt, of de toefchouwer dier ftraffen het duidelijk weete, Q welke  24.2 Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. welke zonde geftraft wordt. Dit zegt ons niet alleen de dagelijkfche ondervinding, maar zelfs de Bijbel: bij voorbeeld, Hion XXIV, I, Waarom verbergt tochde Allerhoogfte de t'jden, waarin Hij ftraffe wil oeftenen? waarom weet men zijne gerechtsdageu ftegts nit het geloof, en ziet ze niet? PnïbïKER VIII, 11 —J4. Dat het vonnis over de booze daaden niet haaslhjk geveld wordt, dat maakt den mensch ftout, om veel kwaads te doen, want de zondaar pleegt hondermaalen het kwaade, en leeft daarbij lang. Maar daarbij weete ik ook, dat het den Godvreezenden zal wel gaan , om dat zij hem vreezen, maar dal 'er voor de boozen geene waare gelukzaligheid is, en dat zij, gelijk de fchaduw, met altoos zullen blijven, juist deswegen om dat zij God niet vreezen. Tot de nietigheid van al dal geene, wat onder de zon gefchiedt, behoort ook, dat 'er deugdj'aamen zijn, welken te beurt valt, wat den Godhozen moeste te beurt vallen , en Godhozen , welken te beurt valt, wat de deugdfaame verdient. Eil Kap. IX, I. 2. 3. Ik vestigde 'er mijne oplettendheid op, om uiltevorfchen , hoe hef losgaat, dat dewijl de vroomen en deugd faame n cn alle hunne ontmoetingen -onder de hand van God ftaan, nogtans geen mensch liefde of haat kan zien, maar een ieder alles voor zich heeft. Hel gaat den eenen als den anderen, eenerleije toeval ontmoet den onjchuldigen, den fchuldigèn , den goeden, den reinen, denonrcinen, hem, welke offerhanden brengt, en hem , ivelke 'er geene brengt. De vroome en de zondaar zijn elkander cn gelijk, de vloeker, en hij, welke voor den eed vreest. Dit kwaad, dat allen eenerleije toeval ontmoet, gaat zoo ver , als de zou ■ maar fchijnt: daardoor wordt 's men fchen kart ftout tot het kwaad en vol van onverftand, zoo lange zij leeven, en het (lot is de gang naar de duden. Ik zegge dit met woorden van den Bijbel, niet om daaruit te bewijzen, want de zaak is, zonder' ee-  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. aaj.£ eenig bewijs, uit de dagelijkfche ondervinding klaar ; inaar dewijl ik de zaak, die wij voor oogen zien , niet getrouwer en fterkcr kan verliaalen, dan het hier gefchied is, en dewijl hij tevens eenige gevolgen daarvan Onbewimpeld noemt, waarover de Wijsgeer tegenfpraak ' van ijveraaren mogte vinden, wanneer hij ze met zijne woorden zoo ftefk uitdrukte. Wij hebben dus in deezen ftaat van opvoeding erï kindheid nog geene eigenlijke ftraffen van eene verbeterende hoedanigheid ondervonden, want wat meti tuchtigingen van God noemt, die hangen niet zoo duidelijk met de zonden te famen, dat men ze met zekerheid zoude kunnen erkennen, God heeft ze niet voor» af gedreigd, zij volgen dikwijls zeer langfaam op de' zonde: ftraffen van het toekomende leven hebben wij nog niet gezien, God heeft die alleenlijk gedreigd; maar nog niet op zoodanige wijze, dat wij het zouden" weeten, niet voor onze oogen ter uitvoer gebragt; ons ontbreekt dus ter onzer affchrikking van het kwaad nog het gewigtige, het voorbeeld der ftraffe: en daarvandaan komt het, gelijk Salomon zich uitdrukt, dat' 's menfchen hart ftout tot het kwaad wordt. Is het nu gelooflijk, dat God met de zulken, welken uit deezen daat der kindheid ongebeterd in de toekomende weereld overgaan, geheel en al geene proef zal neemen, om hen door voorbeelden van draffe, die werklijk gefchied zijn, ook door tuchtigingen, aan hu'rf zelveu ter uitvoer gebragt, te verbeteren ? Wilde Hij zulks in dc toekomende weereld niet doen , zoo fchijnt het, dat 'er in de tegenwoordige weereld iets meer* hadde moeten gefchieden, dan 'er gefchied is, dat 'er verbeterende draffen aan den zondaar zei ven hadden moeten: ter uitvoer gebragt worden, die kennelijk genoeg als' Q. z ff rif-»'  444 V*171 ds Eeuwigheid der helfche Jiraffen. ftraffen in de oogen vielen, en dat niet flegts bedreigingen van ftraffen in de toekomende weereld , maar ook voltrekking van gedreigde ftraffen voor onze oogen moeften gefchied zijn, zoo dat wij, volgens defpreekwijze van Hiob, de gerechtsdagen van God niet flegts door het geloof wisten, maar ook zagen. Dewijl'er niets hiervan gefchied is, zoo fchijnt het hard, in de toekomende weereld terftond met verdervelijke en eeuwige ftraffen herbegin te maaken: en het wordt fteets harder, hoe grooter de meenigte van die geenen is welken in eenen verdoemelijken toeftand fteryen, Deeze tegenwerping fchijnt mij reeds veel gewigtiger te zijn, dan de voorgaande: maar nu komt nog de fterkfte, waaraan men zeldfaamer gedacht .heeft. §• S3 3) Zoude die geene , welke eeuwig verdoemd is >nict met recht van God kunnen eifchen, dat Hij hem niet in wezen moeste gebragt hebben. Deeze tegenwerping gaat niet alleen op willekeurige, maar ook op natuurlijke eeuwigduurendé ftraffen der zonden, hoewel zij de eerstgemelden in eenen hoogeren trap treft. Wie eeuwig geftraft wordt, en wel op zoodanige wijze, als wij ons de helfche ftraffen voorftellen, voor tlien ware het veel beter, nooit gebooren te zijn : hij beftaïtt alleenlijk tot zijn ongeluk , en wel tot een zeer groot ongeluk, want welk eene evenredigheid kan 'er tusfchen dat geluk, dat in een kortftondig leven op aar-  Van de Eeuwigheid der helfche Jiraffen. 245 aarde genooten is, en tusfchen eeuwige folteringen, of, gelijk de Bijbel fpreekt, eeuwig vuur, plaatshebben. Hoe zeer hij fchuld aan zijn eeuwig ongeluk hebbe, zoo fchijnt evenwel deeze wensch redelijk en billijk: God, welke dit alles voorzag, moeste mij niet mijn beftaan tot mijn ongeluk gegeeven hebben! Nooit begeerde ik van hem, het beftaan te ontvangen: Hij koos, zonder mij te vraagen, voor mij, en bragt mij in wezen , was dit tot mijn geluk gefchied, dan zoude hij thans mijne toeftemming hebben, en dan konde hij het zonder onbillijkheid gedaan hebben; maar wanneer Hij te vooren ziet, dat ik tot mijn overgroot ongeluk, tot een ongeluk, dat zelfs geene paaien heeft, zoude beftaan, welk recht had Hij dan, om voor mij mijn beftaan te kiezen, en mij het op eene zoogruuwlaame wijze te geeven ? De tegenwerping wordt nog fterker, wanneer ik 'er bij voege, dat alle zonden , die de verdoemde werklijk gedaan heeft, haare genoegfaame reden in iets buiten of vóór hem hebben. Het is waar, de zondaar verkoos het kwaade, wiste ook misfehien de daarop gefielde ftraffe: maar waarvandaan kwam het, dat hij het verkoos ? Wanneer dit niet toevallig gefchiedde, [en dan zouden ftraffen , en wel eeuwige ftraffen, ten vollen onrechtvaardig, en onnut verfpild kwaad zijn (*)] dan had het in iets , dat van de inrichting der geheele weereld afhing, zijne genoegfaame reden, ten deele in zaaken buiten hem, en daarvan, welkemdrukfelen of achtereenvolgingen van denkbeelden die op hem had* den, ten deele in hem zeiven, maar hoe hij zelf zoude zijn, dit hing wïderom van dingen buiten en vóór hem, van (?) Bladzijde 104-110. Q 3  24-Ö Fan de Eeuwigheid der helfche firaffen. yan zijne ouderen, en van eenen famenloop van ontelbaare medewerkende oorzaaken, af. Alles, wat 'er in de weereld gebeurt, heeft zijne reden in het voorgaande , en zoo verder te rug tot op de eerde gronddof erf de inrichting der weereld: en deeze grondftof en inrichting hing niet van dien zondaar, welke eeuwig geftraft wordt, maar alleen van God, af: had Die het recht, pm hem in de omdandigheden te dellen, waarin Hij deszelfs zonden voorzag, en hem dan wegens deeze zonden niet flegts tijdlijk maar eeuwig te draffen? Is het nog eenigszins geoorloofd, om met God, niet van goedertierenheid, maar yan billijkheid te fpreeken, dan fchjjnt het, dat hij zijn voorig niets yan God konde te rug eifchen. Men verftaamij wél, zijn en niet'al-? ïeen zijne, wr.vwrf^/'^g-, want wanneer deeze ook, na dat hij duizenden van jaaren martelingen geleeden hadde, gefchiedde, dan zoude hijevenwel maar tot zijn ongel ukhet beftaan gehad hebben,ennog moeten wenfeben, nooit in wezen gekomen te zijn. Ondcrtusfchen wanneer inen nu eens met het lijdelijkfte van twee onheilen te. yreden zijn moeste, wanneer God 'er bij de inrichting der weereld niet aan gedacht hadde, dat deeze ongelukkige eens moeste wenfehen, nooit het bedaan gekreegen te hebben , of wanneer Hij bij deeze ftem, die Hij te vooren hoorde, ongevoelig en onverbiddelijk gebleeyen ware, dan hadde toch de ongelukkige nu ten minften het recht, om God te bidden, of van Hem als iets billijks tecisfehen: vernietig 'mij, wanneer ik, welke zender mijne toeftemming van Ugefchapen ben, ik, wiens, zonden in dingen buiten of voor mij haare genoegfaame reden itbbcn , tot niets dan tot eeuwige folteringen moete beftaan. Wanneer God ons niet gefchapen hadde, wanneer wij bij geval ontftaan , of een werk van een vijandig, Van Hem onafhankelijk grondwezen waren, dan zoude  Van de Eeuwigheid der helfche ftraffen. 247 de deeze cisch, en deeze tegenwerping niet zoo van Idem zijn. Hij konde hun, weiken zich laaten verbeteren , weldoen, zonder zich met het eeuwige ongeluk van hun, welken Hij als voorbeelden van ftraffe ter verbetering van géénen gebruikt, te bemoeijen. Maar nu is Hij de algemeenc vader van allen, en het beftaan, dat aan ontelbaaren tot een eeuwig onmeetbaar ongeluk ftrekt, hebben zij juist van Hem. Ronde Hij hun dit zonder hunne bewilliging geeven, opdringen, en onderhouden? Hij is meer dan vader: wanneer de -ongelukkige, wien zijn beftaan ten nadeel ftrekt, zijnen vader het verwijt wilde geeven, waarom hebt gij mij geteeld? zoo zoude dit antwoord terftond gereed zijn: ik voorzag uw ongeluk niet, en ik teelde u door eenen zekeren dwang der natuur, gij moet dus uwe klagtcn niet tegen mij inbrengen, maartegen hem, welke zulke bijna onwêerftaanbaare driften ter voortplanting van het gedacht in dc. natuur gelegd heeft. Ueeze twee antwoorden kan de verdediger van God niet geeven: want God voorzag rdhet toekomende, en Hij gaf aan de weereld, waarvan de eeuwig ongelukkige een deel is, het beftaan, niet dooreenen inwendigeu dwang, niet door eene Hem ingeplante drift, waaromtrent Hij zich lijdelijk' gedroeg,-maar volkomen vrijwillig. En welk vader zoude nu zelfs zulk eenen wensch van zijnen zoon niet vervullen, hem niet liever vernietigen , dan tot eeuwige pijn laaten gebooren zijn, wanneer deszelfs vernietiging in zijne magt ftonde ? De 'antwoorden, die mij op deeze zwaarigheid te binnen komen, zijn niet zoo gefield, als die op de voorgaande, • ■ . j) Ware de verdoemde niet in wezen geweest, dan zouden anderen niet door het voorbeela zijner firaffe vagzondêtt Q 4 «f*  t*\Z Fan de Eeuwigheid der helfche firaffen. afgefchrikt zijn, bij gevolg, zelfs gezondigd hebben, en jirajwaardig geworden zijn. Aan deeze anderen, welken wij niet alleen op onzen aardkloot, maar ook in het rijk der geesten moeten zoeken, wilde God eenvoorbeeld van Jiraffe , noodzaaklijk tot hunne bewaaring in het goede, niet onttrekken, daarom haalde hij hem op het ontwerp der weereld niet door , maar liet hem wor-> den. Dit bewijst zekerlijk, dat de fchepping van den eeuwig vei'doemden zondaar een liuk der beste weereld is, eene weldaad voor anderen, dewijl zijn voorbeeld misfehien duizenden voor zonden en ftraffen bewaart: maar voor hem zei ven blijft zij nogtans eene hardigheid. Handelt God billijk, wanneer Hij om anderen eene weldaad te bewijzen aan eenen ongelukkigen rot eeuwige onheilen het beftaan geeft ? Deeze vraag blijft 'er altoos over! c) Wij kunnen niet oordeelen, om dat wij het gantfche niet overzien. Wij overzien zekerlijk de geheele weereld niet, ! wij ontkennen ook niet, dat deeze eeuwig-onge- ' lukkige een deel der beste weereld kunne zijn: maar hem; overzien wij helaas geheel, wanneer ■ hij tot eeuwige martelingen hetbeftaan gekreegen heeft, teu minften zoo veel van de fomme van goed en kwaad, dat zijn beftaan voor hem een onmeetbaar ongeluk is, 3) Misfehien eifchen de verdoemden hun niets niet we-< derom, bij gevolg is God hun dit niet verfchuldigd: misfehien wenfchen zij door eene drift, die zij niet kun* •ten uitroeijen, nog altoos de voortzetting van hun beftaan, hoe ellendig het zijn moge ! P'tj  Fan de Eeuwigheid der helfche Jiraffen. H9 Dit antwoord komt op een misfehien uit: maar wanneer dit ook zoude plaats vinden , van wien, komt die onwêerftaanbaare drift, die den gepïjnigden terug houdt, omdat te eifchen, Wat hij anders naar de Reden moeste eifchen? Daarenboven l hij eischt zijne vernietiging nietnalangduurige pijnen, maar zijn niets , dat is, dat hij tot zulk een zwaarwigtig ongeluk geheel cn al niet gebooren moeste zijn: tegen deezen wenfeh ftaat geen onwêerftaanbaare drift op, ten minften voor zoo verre als wij in deeze weereld het menschlijke hart kennen. 4) Het is waar, het beftaan tot zijn ongelukgekreegentehebben is iets hards , maar het is gelijk aan eene ervaarenis, die de natuur ons dagelijks voor- oogen ftelt. Het leven der dieren eindigt, na vooraf genootengoed, meteenen moeijelijken ouderdom, en dan met den dood, waarmede het met hun geheel en al gedaan is, zelfs vel met eenen fmart lij ken dood, het zij lus Jé hen de tanden der roofdieren, of'onder de nog vreeslij kere hand van den mensch fV' Ef evenwel zijn die nog gelukkiger, die op deeze korte wijze omkomen, dan die in den ouderdom , en na dat hun de tanden zijn uitgevallen , aan zich zeiven overgelaaleu eenen langfaamen gruuwfaatnen dood van honger móeten jierven. Dit einde heeft de ihaa- (») Wanneer men visch , die men wil kooken , openfnijdt, het ingewand 'er uithaalt, en dan nog levendig in kooktnd water werpt, andere visch 'er onopgefneeden in doet, desgelijken de kreeften in het kookende water werpt, waarin, xij nog eenigen tijd keven, dan is dit toch wel eene uitgezochteremarteling , dan wanneer dieren tusfchen de tanden der jroofdieren iterven. Q 5 •  sjo Fan de Eéwïgjieid der helfche jiraffen Maaker van de nutuur der dieren, die voorgeene fchuld, raorgeen zedelijk kwaadvatbaar zijn, als het gewone bepaald: waarbij deeze treurige onhandigheid komt, Jat zij tegen de bevindingen van de fmart. niet, gelijk mj menfchen, de Reden, een redenmaatig befluit, de verjtrooijing door denken, en de koop van een toekomend geluk kunnen Jiellen. Anderen zijn mg bijzonder bepaald om op eene gruim faame wijze tefyrven, tij voorbeeld, de vlieg onder het laug/aamere inwikkelen en den beet der Jpinnen; die dieren, die aan den ondraagelijk fmartlijkcn beet der ratel/langen flerven: en du zijn 'er hel ergjle aan, die. misjihien in de gruwrjaamc hand van den mensch, van het kind, 'dat tiet hunne fmart fpeelt, van den ontleeder, welke aan Hu::proeven over dc fmart neemt, vallen. —. — Allen eindelijk ongelukkig, en fommigen op eene uitjiee- iende-^ wijze ongelukkig. Bierbij komt nog die treurige aanmerking, dal, dewijl voorgaande onaangename gewaarwordingen de daarop volgende aangenaarze verhoogen. en de rust wel alleen in een geluk ver. Mitaenn., en omgekeerd'voorgaande aaiigenaame gewaarvwdmgen de daarop volgende onaangenuame verhoogen, en reeds kei bloote daarop volgende gemis daarvan in een kwaad veranderen, hier het onaangenaame en het ge■ *"s fag#*. kcmL Offchoon vrij dit dagelijks voor togen ztent zoo houden wij hel nogtans niet voor onrechiv.iu.dig, maar gelooven, dat de Schepper goeder, tieren, cn dit nog een voor ons onoplosfclijk geheim in .zijne huishouding is. De Maaker der natuur, en de Opperheer, welke eeuwige helfche Jlrajjeu dreigt, is de . Uljac God: zien wij de bovengemelde haiuighcden in ae natuur,, en jiellen wij tons daarbij gerust, waarom zouden wij ook niet eeuwige faljfhc. faMen geloven. en ons cvcit zoo wcldaUrbi,i gerust fiellcu. Ik ttcenie liet  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. z$ï het geheel en al voor geen antwoord aan, wanneer iemand wilde zeggen: Ja! dat zijn dieren, en wij zijl* menfchen! want niet alleen de redelijke, maar alle gevoelige fchepfelen zijn het voorwerp van Gods goedheid: en zoo wel als de hoogmoedige tyran, de mensch, konde zeggen , Ja! dat zijn dieren en geene menfchen ! even zoo wel zoude ook een wezen hooger dan wij, een Engel, ter verdediging der fchcpping van onzalige menfchen tot eeuwige helfche jiraffen kunnen zeggen : ja j dat zijn menfchen en geene] Engelen. Deeze verdediging van eeuwige helfche ftraffen heeft in den eerden oplhig iets zeer treffends bij zich : want zekerlijk is de Maaker der natuur en de oorfprong der Openbaaring een en dezelfde; het is niet te verwonderen, wanneer deeze dreigt, zoo als gdene handelt. Maar het zal den Wijsgeer toch bezwaarlijk gerust ftellen. Hij zal antwoorden: om eene hardigheid van God te veroutfchuldigen, verhaalt gij mij maar eene andere, die nog daarenboven aan geheel onfchuldigen begaan is; en maakt het mij maar nog zwaarer, om God als beminnenswaardig te erkennen; alles wat gij zegt, komt alleenlijk daarop neder, dat God die geene is, van wien men die harde daad konde verwachten! Maar daarbij vooronderftelt gij altoos als zeker, dat het bij den dood der dieren geheel en al met hun gedaan is: en hoe weet gij dit? Hoe? wanneer zij tegenwoordig ook, gelijk wij menfchen , maar op den laagdcn trap van hun bcdaan waren, tot eenen toekomenden volkomeren ftaat voorbereid wierden, en na den dood eens op den grapten trap der dingen hooger klimmen moesten ? Dan konde hunne tegenwoordige ellende en imart daartoe dienen, om toekomende ho«  2£2 Fan de Eeuwigheid der helfche firaffen. bevrijding en beveiliging van fmart tot een ftéllig goed te verhoogen, en een toekomend geluk gevoeliger te maaken: het konde ook nog op eene andere wijze tér voorbereiding opdentoekomenden ftaat dienen. Met lagchen moet gij mij niet afwijzen , wanneer ik een toekomend leven der dieren op eenen hoogeren trap der wezens verwachte : want zonder dit leven zoude ik werklijk niet weeten, hoe ik de goedheid, de billijkheid, de gerechtigheid van God bij die uitzichten, diegij mij , te vooren affchetfte, zal verdedigen. Uw 'lagchen is geene uitwerking van Wijsbegeerte, (die in het algemeen op redenen niet met lagchen antwoordt ); maar van uwe opvoeding: wat gij in uwe kindheid niet gehoord hebt, dat fchijnt u belagchelijk te zijn, omtrent op dezelfde wijze, als voor 5C0 jaaren iemand over dien Wijsgeer zoude geïagchen hebben, welke het gewaagd hadde, om tegenvoeters te vermoeden, om dat hij van vader, moeder, en den monnik, die hem onderwijs gaf, nooit iets dergelijks gehoord had. Maar mijne gedachte zoude aan menfchen, welken anders opgevoed zijn , zoo belagchelijk niet voorkomen: veele Wijsgeeren, ja gantfche volken hebben de zielsverhuizing geloofd, en gelooven ze in Afiën nog; die zouden toch over mijne gedachte niet lagchen. Hunne leer van de zielsverhuizing heeft wel naar mijn inzien iets zeer ongerijmds; het komt mij niet alleen zeldfaam , maar ook droevig voor, dat de ziel van redenmagtige menfchen in een redenloos dier moete vaaren, en dus op den trap der dingen laager klimmen. Maar ik keere de zaak om; in -plaats van deezen trap, waarop de zielen laager klimmen, neeme ik  Fan de Eeuwigheid der helfche firaffen. 253 ik eenen anderen aan, waarop zij hooger klimrfien , en van dieren niet regtsftreeks menfchen, (want wie zal God voor zoo arm aan uitvindingen houden , om dit te beweereh ?) maar gevoelige fchepfelen van eene hoogere foort, en gelukkigere fchepfelen worden, dan zij tegenwoordig zijn. Zulk eene trapswijze opklimming der dingen zoude der Godheid w aardig zijn. Getuigenisfen van denBijbelzultgijbij mijne verdediging van God niet tegen mij aannaaien: want waar zijn zij ? waar daat het gcfchreeven, dat in den dood alles met de dieren gedaan zij? Salomonzegt immers zelfs, (Prediker UI. 19-2 O de Wijsgeer befpeure hier geenen onderfcheid tusfchen de zielen der dieren en der menfchen, en laat, na dat hij de vraag geopperd had, wie kent de ziel der menfchen, of zij opwaards gaat ? en de ziel der dieren , of zij nederwaards ter aarde gaat? De zaak onbeflist. En wanneer gij de woorden van Paulus , Rom. VIII, 18-22. llegts leest, gelijk zij'er daan, zonder met uwe uitleggeren daarover tc raadpleegen, welken onder den naam fchepfel met eene groote en ongelooflijke konst en dwang, dan eens Jooden, dan wederom Heidenen .voorts ongeloovigen , geloovigen , geloovigen uit de Jooden alleen , geloovigen uit de Heidenen alleen, Apostelen, Hgchaamen.zielen, Engelen, eindelijk zelfs Christus verdaandan zult gij natuurlijker wijze op de gedachte komen, dat hij even hetzelve zegt, wat ik te vooren ter verdediging van God heb gegist (*> Dit •v Ik verzoeke mijne leezeren, om niet terftond te denken, dat ik de plaats Rom. VIII, 18—22. zoo ver-  554 Pan de Eeuwigheid der helfche firaffen: Dit antwoord zal ik dus wel, zonder mij op het mogelijke tegtnantwoord van den Wijsgeer intelaaten, om dat mij dit te verre van mijn oogmerk zoude afleiden, moeten opgeeven. 5) Zelfs uit martelingen kan een zeker nieuw geluk ontftaan, wanneer men eenen 'tijd lang daarvan bevrijd is; en bij werklijke groote fmarten des ligchaams is 'er toch nog gelukzaligheid\mogelijk, ten minften zo» veel, dat men niet ftegts volgens eenen blinden onweerfiaanbaaren afkeer van den dood, maar ook ten vollen volgens de beaaarde Reden, wenscht nog langer te lee* ven. Deeze waarneemingen maaken wij bij fmartlijk krankheden en ongelukken van dit leven: misfehien zal 'er uit de ftraffen der verdoemden eens een draage* lijke toeftand, een wel geringer trap van gelukzaligheid, maar die evenwel eene vergoeding der fmarten van hun voorig beftaan is, gebooren worden ! Meer weete ik niet te antwoorden op deeze derde tegenwerping: in hoe verre deeze antwoorden voldoende zijn, dat moet een ieder op zijne eigene fchaal weegen; het laatfte fchijnt het gewigtigde te zijn. %' 33- ▼erklaare: zij kan zeer wel van de verfiering des geheelen aardkloots en aller fchepfelen fpreeken, zonder een nieuw leven der dieren aanteneemen. Ik laate hier alleenlijk eenen Wijsgeer fpreeken, welke tegenwerpingen maakt.  Van de Eeuwigheid der helfche firaffen, 2££, §• 33- Ovcrweeg'mg dcezcr zwaarighcdin. Wanneer ik dat geene, wat de Wijsgeer vooren tegen het einde van de ftraffen der toekomende weereld heeft, met de bedreigingen van den Bijbel, die evenwel niet ten vollen beftisfen, vergelijke, dan blijven 'er zeker nog twijffelingen over, cn het befluit uit de mijne bè'ftaat omtrent in de navolgende Hellingen. De Bijbel fchijnt wel degelijk eeuwige ftraffen te dreigen: maar wie gelooft, dat deeze bedreigingen niet zouden ter uitvoer gebragt worden, en dat God na larigduufige ftraffen genade zal bewijzen, die moet zijn gevoelen ten minften daar niet zeggen, waar hij als een bode van God fpreekt, ook niet trachten om het uittebreiden, dewijl de Openbaaring deeze toer komende gei.adebcwijzing, in gevalle 'er eene zoude zijn, verbergt. Zij moet toch hier mede een oogmerk hebben, en het i;; niet zwaar om hetzelve te raaden: de waarfchijnlijkiieid, dat de ftraffen eeuwig zullen zijn, en de duiflernis, waarmede de begenadiging,die fommigen hoopen, bedekt wordt, fehrikt hier van het zondigen af; en bij onze fterke neiging tot de zonde zijn die dingen, die eenen fterken affchrik verwekken , voor ons nuttig. Wanneer derhViven fomtijds Predikanten, welken van den ijver voor de leer der wederbrenging van alle dingen ingenoomen geweest zijn, dezelve op den predikftoel gebragt, ja zelfs als eene geliefde ftof en bijna als de hoofdzaak onophoudelijk herhaald hebben, zoo fchijnt mij dit vreemd, en ik ben van meening, dat zij, wanneer zij in den naam van God fpreeken, moeten zeggen, wat God hun heeft op-  2.$6 Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. opgedraagen. Dit is de plicht van eenen iegelijke, welke als dienaar van eenen anderen fpreekt. Ondertusfchen volgt evenwel ook uit de bedreigingen van eeuwige ftraffen, die in den Bijbel voorkomen, zelfs dan , wanneer men het woord, eeuwig, in eenen drengeren zin neeme, niet zoo volltrektlijk, dat God nimmer genade zal bewijzen. Het zij verre van mij, dat ik van God de eene of andere onwaarheid, hoe wel ook gemeend, een volgens de taal van fommige Wijsgeeren zoo genoemd falfiloquium, zou.le verwachten: want ikerkenne, dat, wanneer Hij ook maar eens uit goedheid eene onwaarheid gezegd hadde, en dit, hoe laat ook, ontdekt wierde, (al ware het bij eene laate begenadiging der verdoemden) het in de gantfche daarop volgende eeuwigheid voor geenen verdandigen mogelijk zijn zoude, om iets op het woord van God vast te gelooven, om dat het immers even zoo wel eene welgemeende onwaarheid konde zijn. Maar bedreiging van den wetgeever is geene belofte, geene voorzegging, en wanneer hij genade bewijst, dan zegt niemand, dat hij geloogen, eene onwaarheid gefprooken, een faifihquium begaan heeft, of hoe men die zaak ook zoude willen noemen. Door de bedreiging der draffe maakt de opperheer met de onderdaanen een verdrag, van deezen inhoud: indien gij de wet overtreedt, dan geeft gij mij het recht, zoo en zoo zwaar te jiraffen. Het zoude onrecht zijn, wanneer hij verder dan de gedreigde draffe ginge, en meer drafte, maar minder te draffen , van zijn recht iets aftedaan, blijft toch altoos geoorloofd. Welke menschlijke wet, waarin men maar niet van het recht om genade te bewijzen plechtig afdand gedaan heeft, verklaart men ooit anders? Wanneer de wet ook op een enkel geval wordt toegepast, en in het vonnis tot een vesting-bouw vaat.  Van de Eeuwigheid der helfche ftraffen. 1$? foor ty'dfs lerens vcnveezen wordt, maar de Opperheer n» drie jaaren genade verleent, wie fpreekt dan daar van onwaarheid en falploquittm / Zelfs wanneer een Hooglee* raar der Rechtsgeleerdheid zegt, op deeze of gééne mis-daad daat vestingbouw voortijd'slevens , of, de dood, ' wie verdaat dit anders , dan met influiting van het recht om genade te bewijzen? God heeft in den Bijbel met geen woord van dit recht afdand gedaan, Hij heeft eeuwige flfaffen gedreigd, maar nergens gezegd, dat Hij geen gedeelte van deeze draffe op berouw en verbetering: zoude kwijtfchelden. Het fchijnt dus, dat wij, niet tegertftaande alle bedreigingen van den Bijbel, hoe duidelijk, ons niet op den rechterftoel van God durven zetten , en bepaalen, dat 'er in geen geval in de toekomende weereld genade zoude kunnen beweezen worden, maarwij^moetendit aan het goedvinden der oneindige wijsheid ovcrlaatenOndertusfchen is de hoop op zulk eene begenadiging , die niet geheel en al onmogelijk is, maarwaarvan nog'tans de Bijbel niets zegt, zeer zwak, en het ziet'et zoo hagchciijk mede uit, dat het de ukerde dwaasheid zijn zoude, daarop daat te maaken, en in dit leven de verbetering en de begenadiging, die men kan verkrijgen , daarom niet aanteneetnen, om dat men ze in het toekomende leven nog Voor mogelijk houdt* i) Alles, wat daarvan kan gezegd wordell, is tófifl maar een, misfehien ,en dat 'er zoo wel wijsgeerige redenen voor de eeuwigheid der draffen als tegen dezelve zijn. Hetgccne § 32. No. ^(bladzijde-iStJ gezegd is , zoude een antwoord op de gewigtigde tegenwerping tegen dezelve kunnen zijn; erf dart zouden 'er werkliik eeuwige draffen in de toekomende weereld blijven. Het oneindige verdam! .zoude zulk eene inrichting der draffen kutinerf geR maakt  £58 Van de Eeuwigheid der helfche firaffen. maakt hebben , waarbij de eeuwigheid dier ftraffen geene hardigheid zoude' zijn. Welke inrichting? dat zullen wij wel niet raaden , maar de- zeer ftrenge, en zeer billijke beftraffing vanAdamsval, waarvan in het vervolg brceder zal gefprooken worden, kan tot een uitmuntend voorbeeld van Gods wijsheid in de keus der ftraffen verftrekken.' a) Begenadigingen zijn in het rijk van den allervolkrmenften Regent-, van God, niet ligtlijk te verwachten. De onvolkomenheid van onze menschlijke Staaten en Wetten vereischtzefomtijds; maar kan men van deezen een befluit maaken op den Staat van God? en zelfs in deeze menschlijke Staaten is het toch maar een zwak Vorst, welke ligtlijk genade verleent. Zie $. 13. bijzonder bladzijde 82—86. 3) De leer van den ChristÜjken Godsdienst maakt genade -be wijzingen in de toekomende weereld nog onwaarfchijnlijker, dewijl wij 'eruitzien, dat God dc voltrekking der gedreigde ftraffe aan zijne overige fchepielen meent fchukiig tc zijn , eniiiettens hun, welken zich nog in dit leven, dat een ftaat van opvoeding is, verbeteren, alleen op berouw en verbetering de ftraffen heeft willen kwijtfchelden , maar noodig vond, om ze aan eenen zoo graoten, en van flem zoo beminden Middelaar ter uit,oer tc brengen. Zoodanig eenen Midde-| laar kunnen wij niet van nieuws inde toekomende weereld verwachten: en niets fpreekt fterkervoor de onvergeeveiijkheid der Godlijke ftraffen , niets geeft aan de gedreigde ftraffen der toekomende weereld eene meer aüchrikkende gedaante, dan het hjden van Christus voor ons, en in onze plaats. 4) 'El  Straffen na den dood. 259 4) 'Er blijft evenwel altoos nog de vraag over, wat 'er van de natuurlijke gevolgen der zonden zal worden ? of die zonder wonderwerk kunnen afgebrooken worden ? $• 34. Nog eenige aanmerkingen over de firaffen der toekomende weereld in kei algemeen, zonder betrekking oji de eeuwige, of niet eeuwige duurfaamneid daarvan. Ik heb nog eenige aanmerkingen over de leer van de ftraffen der zonden in de toekomende weereld medetedeelen, die ten deele reeds te vooren ter loops; gemaakt zijn, maar nogtans biitijk op eene plaats bij één verzameld moeten voorkomen, bijzonder, omdat ik 'er mij in het vervolg op zal beroepen. Wanneer ik dus hier ook eenige zaaken ten tweeden maal moete; zeggen, dan verzoeke ik of verfchooning, of dat de leezers, welken mij die herhaaling niet gelieven te vergeeven, deeze afdeeling, met alles, wat zij behal» ven het te vooren gezegde behelst, overdaan. I. Dat het eigenlijke Schouwtoneel van Gods draffende gerechtigheid in het toekomende leven zal zijn , zegt de Bijbel, zelfs een gantsch boek van denzelven, Hiob, verhandelt deeze ftof, als mede dat het in dit leveu den vroomen tot aan het einde kwaalijk, en den boozen tot aan het einde toe wel kan gaan, in een wijsgeerig gefprek van redentvvistende, en daarbij zich driftig maakende vrienden; de meefte Godsdienften , die onze Openbaaring niet aanneemen, verwachten evenwel ftraffen van God na den dood; en in de daad, de Wijsgeer, welke God niet tot eenen zeer gruuwfajunen, om het welzijn zijner fchepfeien onbezorgden R, 2. ver-  fioo Straffen na den dood,. verkwister van het beftaan met opzicht tot ongetukkigen wil houden, moet daar firaffen verwachten: wint zo 'er daar geene ftraffen waren, dan ftrafte God of geheel niet, of zoo hoogst zeldfaam, dat het &r affchrikkjng van zonden te weinig zoude zijn. In dit leven ziet het 'cr immers klaarblijkelijk doorgaans zoo uit, als ik het bladzijde 242 met woorden van den Bijbelbcfclireeven heb, zelfs is die vrceflijke waarrceming, die ik naauwlijks zonder woorden van den Bijbel hadde mogen noemen, dat dc meineed dikwijls in dit leven on geftraft blijft, gegrond, ten minften zien menschlijke oogen niet altoos de ftraffe daarvan, en wanneer men ze niet kan zien, dan kan zij ook niet van den meineed affchrikken. Vreeslijk noemde ik dit veri'chijnfcl, om dat onze gantfche veiligheid in ce oeffening der gerechtigheid op de vrees voor den eed fteunt: wanneer die vrees geene plaats heeft, hoe zal die menschlijke maatfehappije, - die wij den Staat noemen , veilig zijn ? Hoe zal zij zelfs voor hun , welken haar moeten verdedigun, voor hanve Armeen, veilig zijn, dat zij met tot den vijand overloopen, wanneet' hij hun voordeden aanbiedt, of, het geene nog erger zoude zijn, dat zij zich niet vereeuigen om ÏM> ougc-' wapenden te farnen, den koning zeiveu niet uitgezonderd , tot de laagfte. fb.aven te maaken ? Kn evenwel is het leven buiten eene burgerlijke maatfehappije zeer treurig en behoeftig! Hoe zal de gerechtigheid gehandhaafd worden, wanneer 'er geene vrees voorden eed is? Titiusheeft aanSempronius iets geleend, eneischt het te rug: maar, hoe zal hef leenen beweezen worden?' Door de handtekening van Sempronius? maar zij zoude immers kunnen nagemaakt zijn, waarvan wij voorbeelden hebben , hij kan ze dus onder eede voor onegfr verklaaien: maarwanaeer hij nu voorgeenen eed behoeft to  Straffen na den dood. £<5l te vreezen, wanneer geene Godlijke ftraffe, noch in dit noch in het toekomende leven, te wachten is, dan zal hij hier eenen valfehen eed doen, zoo dra hij 'er fterke beweegredenen , van voordeel of nood ontleend, toe heeft. "Maar 'er worden zeer dikwijls ook bewijzen vereischtj dat het zijne hand is, uithoofde van hei veranderen der handen, her. zij met opzet of dooide jaaren, men legt dus de hand aan fchrijfmeederen voor, cn die moeten, na dat zij eenen eed afgelegd hebben, hun gevoelen zeggen. Ook dit vervalt, zoo dra 'er geene vrees voor den eed is. De Rechter zal immers wel niet naar zijn eigen gezicht en goedvinden moeten vonnisten, dat het werklijk de hand van den aangeklaagden is! dit zoude juist hetzelfde zijn, als ons ten vollen tot llaaven van den Rechter, zelfs van zijn oog cn van zijne luimen te maaken, zoo dat men nu liever in geene burgerlijke maatfehappije zoude willen leeven. En hoe wanneer de Rechter even zoo min vrees voor den eed hadde? Met het lijfftrafrelijkeR.echt zoude het even zoo willekeurig gefteld zijn: indien iemand , welke maar vrienden genoeg heeft, hier openlijk op de markt eenen anderen verraaderlijk doodftakc, dan zoude hij getuigen genoeg kunnen krijgen, die met cede bevestigen, dat hij het niet gedaan heeft, dat bij zelfs toen ter tijd ergens anders geweeft is. Anderen zullen wel beëedigen, dat hij de moordenaar is, maar wie van beiden moet men gelooven? zal men het opliet goedvinden van den Rechter, op zijne befchouwing van het gelaat der getuigen, waarin men misfehien kan zien, dat zij liegen , laaten aankomen ? dit zoude dan wel in de daad de allcrdiepfte flavernije zijn, want dan zoude mijn leven, mijn dood, zelfs mijn dood onder folteringen, van het oog des Rechters, dat niet alleen kan dwaalen, maar waarnaar hij ook wel naar R 3 gunst  2 6a Straffen na den dood. gunst en om gefchenken kan zeggen, wat hij wil, afhangen. Al dit ongeluk verhindert de vrees voor den eed, die bij het grootfte gedeelte van het volk, dikwijls zelfs bij den grootden booswicht gevonden wordt. — — Bij den meineed zoude nu wel nog de Voorzienigheid in deeze weereld te hulp kunnen kojnen: ik gcloovc voorbeelden van meineeden te kennen , (maar die ik uit vrees voor een Proces van Jnjurie niet mag noemen) die zij langfaam, maar bijna oogfchijnelijk geftraft heeft: maar den meineed alleen uitgezonderd vinden wij in deeze weereld bijna nooit kennelijke ftraffen der zonden: het gaat den eenen, alt den anderen.. De natuurlijke firaffen der zonden moet men mij hier geheel en al niet noemen. Zij zijn, ten minften in deeze weereld befchouwd, eigenlijk geene ftraffen der zonde, maar een uit de zonde ontfpringend kwaad, weswegen zij zonde is. (§. 20.) En bij dat alles blijven zij fomtijds bij den ergden zondaar uit, en treffen maar den min fchuldigen. Ook zijn 'er middelen, wanneer men zeer voorzichtig, of boosaartig, en daarbij gelukkig is, om zich daar voor te bewaaren: hoewel, dat die niet algemeen zijn. Wijsgeeren, (bij voorbeeld, Seneka) hebben dit in het oog vallende gebrek door de inwendige folteringen willen vergoeden, die men zoude gewaar worden, wanneer men in het hart der boozen, bijzonder der tyrannen, konde zien. Nu heeft wel niemand werklijk daarin gezien, ten minden het gros der menfchen niet, dus dienen die folteringen niet om aftefchrikken , zijn niets minder dan voorbeeldig: de tyran is juid ook maar een zeldfaame booswicht, desgelijken 'er volgens den aart der zaak in elk groot Land maar één ter zeiver tijd kan zijn, en misfehien eeuwen lang geen één is, wanneer men buiten dat Land gaat, waarin  Straffen na den dood. 26*3 Seneka fchreef; en bij andere godloozen is de zaak ten aanzien der inwendige folteringen juist niet zoo uitgemaakt. Sommigen leeven zeer gerust en vergenoegd, en kunnen hunne invallen van geweeten door vermaakeu , door verdrooijingen, ook wel in onzen tijd door eene goede teug van eene zekere Wijsbegeerte verdrijven: want waaromtrent zal hun geweeten hen aanvechten, wanneer 'er aan gééne zijde van het graf geene draffen zijn V wanneer de Godheid zich met menschlijke dingen niet bemoeijt? Maar nu is het nog aan den anderen kant ongelukkig, dat wij dikwijls in het hart van den besten Koning, en van den dcugdfaamden, van den gemoeclelijkden man even zoo hevige inwendige folteringen zouden ontdekken , wanneer Wij 'er in konden zien. De beste Koning kan zulke muitzieke onderdaanen hebben, of bij hen zoo gelasterd worden, dat hij inwendig alle vrees gevoelt, en even zoo ongerust aan zijne Vordüjke tafel zit, als de tyran, Deflri&us enfis cui fuper impia Cervice pendet. Zelfs de Siciliaanfche tyrannen waren wel niet altoos zuike booze menfchen, als men ze affchildcrt, maar, gelijk meenig tyran onder de Rumeinfche Keizeren, door kwaade onderdaanen, voor welken zij geen oogenblik konden zeker zijn, tot dat geene, wat zij wierden, tot vijanden der menfchen gemaakt. Men gaa eens dc thans, 1779, nogleevende goede Koningen door, dan zal men wel niet twijffelen , of de eene, welke zich met eenen moedigen gcesl alleen tegen twee weerelden Jlelde, en de andere, tegen wien zijne Amerikaanfche onderdaanen opdonden, en hem zoo perfoonlijk beleedigden, als zij konden, zuike ongeruste uuren gehad hebben, als meenig hun anders geheel ongelijk Regent, Maar R 4 «tn  26*4 Straffen na den doed. om tot het gemeene leven af te klimmen, waar zij» wel gemoedsfolteringen meenigvuldiger, dan bij goede, en tevens zeer gemoedelijke perfoonen, welker geweeten krank is ? Niets gaat de kwaal van het dwaaiende geweeten te boven, het zij nu, dat het plichten van ons eischt, die ons bij de weereld belagchelijk zouden maaken, of omtrent tot het onmogelijke klimmen; of dat het aan den genade-ftaat, de eeuwige verkiezing, of wie weet waaraan meer twijffelt. En nogtans zijn het goede menfchen, welken op deeze wijze gefolterd worden; altoos nog veel dimmer, dan gewoonlijk de kwaaden, zelfs wel erger dan de zeld- faame tyran, gefolterd worden. Dus ziet het met de inwendige kwellingen onder goeden en kwaaden al vrij even eens uit, en zij zijn met naar verdicnst, maar naar alleiieije toevallige oorzaaken onder beiden uitgedeeld of gef trooijd. Indien 'er nu geene ftrafLn in eene toekomende weereld waren , dan hadde God ons zonder alle firaffen, maar dat heet even zoo veel als zonder wet, in deeze weereld geworpen, en ons , met zulke hevige neigingen tot het kwaade gebcoren, dan alleenlijk aan de natuurlijke gevolgen yan onze daaden overgelaaten. "Welke onmecrbaare gruuwfaamheid van den oorfprong van ons beftaan! die zich zekerlijk dan eerst in haare volle uitwerking zoude vertoonen, wanneer het grootfte gedeelte der menfchen konde gelooven, dat Hij zoo gruuwfaam, zoo onbezorgd voor ons ware, dat Hij in de toekomende weereld niet wilde ftraffen, dus ook niets eigenlijk als Wetgeever beveelen. Ik verzoeke hier dat geene te herhaaien, wat §. 8. gezegd is, en dan over de hardigheid van eenen God te oordeelen , welke ons zoo, als wij nu eeiis aijn, fchept, en niet wi} ftraffen. Slegts  Straffen na den dood. * Söj S'egts eene bijkomende aanmerking, maarevenwel van eenig gewigt, moge de navolgende zijn. Wij bevinden nu eens, dat wij zoo gebeeld zijn, dat wij bij zwaare uit boosheid ontfpringende beleedigingen, bijzonder bij zulke, die de eer aantasten, zeer levendige driften tot wraakzucht hebben, en dat het ons, wanneer wii 'er niet aan kunnen voldoen , in eenen boogen trap krenkt. Onze ganfche natuur ftaat 'er dan tegen op, en ons bloed kookt, zelfs tegen onzen zin. De menschlijke Wetgeever moet op deeze driften te rug zien, wanneer hij billijk wil zijn, en wil hebben, dat zijne wetten gehouden worden (*): maar bij den Maa-r ker onzer natuur, welke ons deeze driften tot wijze oogmerken, om naamlijk voor beleedigingen zeker te zijn, en ons uit eigene bevinding der daaruit ontftaande wraakzucht te wachten, dat wij anderen beleedigen, gegeeven heeft, moet die billijkheid, om deeze driften in het oog te houden, nog meer plaats hebben. Wijzijn in deeze weereld , waarin God ons zoude heenen geworpen hebben, indien Hij geen Rechter wilde zijn, aan ontelbaare, dikwijls aan de allergevoeligfte en boosaartigfte beleedigingen blootgefteld. Is 'er een Oppcrfte Rechter, welke zegt, de wraak is mijn, ik zal vergelden (**), dan kan Hij op eene zeer billijke wijze eifchen, dat wij ons zeiven niet moeten wreeken, maar de ftraffen aan Hem overlaateu. Bij de ergfte beleedigingen moete ik redelijker wijze denken: wij zijn hier in eenen tijd der beproeving, een van beiden gefchiedt 'er, of mijn beleediger verbetert zich, en heeft berouw (*) Zie de Vaerrede voor bet zesde deel van bet Mofaïfche Recht, Bladzijde 154-14». van de Hoogduufche uitgaave; in de Nederduitlche Overietting, iladziide 81-94, 4") Rom, jai, >s>. R 5  &<56 Straffen na den 'dood.. rouw over zijne verongelijking of hij gaat zoo boos, als hij is, uit deezen Staat der beproeving, in gééne weereld der ftraffen en belooningen over. In het eerHe geval, wil ik hem gaarne vergeeven, gelijk mij, welke even zoo min geheel en al zonder anderen te bei kedigen geleefd heb, zoo veel vergeeven wordt: misfehien wordt hij zelfs (een geval, dat volgens de on(feöwding dikwijls plaats heeft) mijn beste vriend, en Öa . ïiide het mij werklijk leed doen, mij aan hem gewrooken, en hem eigens kwaad gedaan te hebben; ten minften kan ik in eene toekomende eeuwig duurende weereld op zijne vriendfehap ftaat maaken: heeft het laatfte plaats, dan zal hij in de toekomende weereld van eenen ahnagtigen Rechter geftraft worden, en ik zal meer voldoening krijgen, dan ik begeere, zelfs, nog wel medelijden met hem hebben. — — Maar dit vervalt, wanneer 'er in dc toekomende weereld «iet geftraft wordt. Moete ik nu daar ook alle verongelijking zonder voldoening aan de wraakzucht lijden ? Waarom heeft mij God dan die martelende drift gegeeven? Hoe hard is het, maar te lijden, en zich niet te durven wreeken, of nimmer van den gcmeenfchapl ijlijken Rechter wraak te krijgen ? Of zal de gantfche Zedenleer veranderd worden, en het mij geoorloofd zijn, om aan mijne driften van wraakzucht voldoening te geeven? Dit zoude zekerlijk het redenmatig gevolg zijn, maar hoe ongelukkig moefte de weereld bij zulk eene Zedenleer zijn, waarin beleediging wraak, en deeze weerwraak na zich fleepte, en uit ééne beleediging eene geduurig tocneemende reeks van beleedigingen tot aan het einde onzes levens, uit één klein kwaad, duizend grootere onheilen ontftonden? II. Eene andere aanmerking zij deeze: ftraffen der toekomende weereld zijn tot hier toe flegts gedreigd, maar nog  Straffen na den doo d. 267 nog niet ter uitvoer gebragt. Straffen, die maar gedreigd zijn, fchrikken niet zoo fterk af, als die, van welker voltrekking wij werklijk voorbeelden gezien hebben, zoo dit wij bijgevolg niet kunnen twijffelen, of de Wetgeever het bij de bedreiging ernftig gemeend hebbe : en daarvandaan komt het, dat 'erzoo veelen in deeze weereld ook door de bedreiging van eeuwig kwaad zieh van het zondigen niet laaten affchrikken, welke aanmerking de Bijbel zelfs maakt (*). Maar dit leven is ook maar een dip in vergelijking met de eeuwigheid, en daarin zullen werklijkvoltrokkene draffen derkeraffchrikken. Juist uit het voorbeeld daarvan moet natuurlijker wnjze die bevestiging van goede menfchen in het goede ontdaan, waarvan men fomtijds zonder bewijs in deGodgcleerdhcid fpreekt, en die men als ontwijlfeibaar, hoewel zonder een uitdrukkelijk getuigenis, vooronderdelt. Ik bekenne, de Bijbei zegt 'er niets van, en iaat deeze misfehien al te nieuwsgierige vraag onbeantwoord, of zalige menfchen even zoo wel zullen kunnen vallen, als heilige Engelen gevallen zijn? maar wanneer wij ons eenen tijd voordellen, waarin wij niet meer de thans aangeboorene neiging tot de zonde hebben, en werklijk gedrenglijk voltrokkene draffen voor ons zien, dan fchijnt het natuurlijke gevolg daarvan iets van dien aart te zijn, als dat geene, wat onze Godgeleerden den daat der bevestiging noemen: ten minden zouden dc meeste rechtvaardigen wel van toekomende zonden gencegfaam afgefchrikt worden. Dit moet nu bij de berekening van het kwaad der draffe, tegen dat kwaad, dat daardoor, verhoed wordt, mede in aanmerking genoomen worden : bereikt het in deeze weereld , waarin wij het alleenlijk gelooven, zijn goed oogmerk zeer onvolkomen, dan zal het hetzelve in eene eeuwigheid, waarin wij het (•) Bladzijde 243.  2 65 Straffen na den dood. het zien, volkomen» bereiken Het eenige waa re voorbeeld van ftraffe, dat wij tot dus verre gezien hebben, is, 0m dit in het voorbijgaan te zegden Christus, en wie zijne genoegdoening gelooft, (vvant wij hebben ze ook niet gezien) heeft daarin een krachtdaad.ger middel ter affchrikking, dan alle tot hier toe flegts gedreigde ftraffen der toekomende weereld zijn doch hiervan in het vervolg nader, wanneer ik van de genoegdoening fprceke. Hf. Ten derden : het oogmerk der ftraffen in de toekomende weereld is niet alleen, om menfchen, maar ook om andere zedelijke onderdaanen van God van zonden aftefchrikken. De ftraffen der toekomende weereld mogen eeuwig, of niet eeuwig zijn, zoo is het evenwel altoos, zoo lang als men zich met zijne gedachten alleen tot deeze aarde bepaalt, een aandootlijk verfchijnfel, dat zoo veele menfchen ftraffe der toekomende weereld, en zoo weinigen eene gelukkige toekomst fchijnen te •wachten te hebben; of, om in de gewoóne taal te fpreeken, dat het fchijnt, dat veelen verdoemd, en weinigen zalig zullen worden. Zonder eenig vonnis over die Heidenen, welken het licht der Reden gemoedlijk en naar hun beste vermogen volgen, te vellen, fchijntjhet nogtans, als of een al te groot gedeelte der menfchen volgens dc uitfpraak van den Godsdienst, en zelfs der Wijsbegeerte, toekomende ftraffen te wachten hebben: de meeiten zoo wel onderdeHcidenenals onde»de Christenen fchijnen met een ongebeterd gemoed de eeuwigheid integaan; onder Christenen, welken wij naauwkeuriger kennen, hebben wij, zoo verre als menschlijke oogen zien, de treurige ondervinding voor ons, en wanneer onder hen, welken zulke krachtdaadige middelenter verbetering hebben, weinigen verbeterd worden, wat moe-  Straffen na den dood. 56*9 moeten wij van hun denken, welken geenen Godsdienst hebben, die zoo ter verbetering kan dienen? zal 'erniet nog een grooter gedeelte van hun onverbeterd in de toekomende weereld overgaan ? Wat den Wijsgeer nog eenigszins wegens deeze droevige uitzichten konde troosten , zoude dit zijn, dat eene groote meenigte van menfchen in de eerfte jaaren der kindheid, waarin dezelve nog voor geene opzetlijke zonde vatbaar geweest is, fterft; en bijna zoude men, de zaak van dèezezijde befchouwd, dit vroegtijdige fterven der kinderen, in hunne onfchuld nog grooter wcnfchen. Maar zoo, als het is, is het toch nog niet genoeg, om maar de helft van het menschlijke gedacht van den hemel te verzekeren: de grootfte helft, (en de helft is nog een zacht woord) fchijnt overeenkomdig hunnen daat ten tijde des doods der plaats der draden toetebehooren. Men ziet ligtlijk, dat ik de evenredigheid tusfchen de verdoemden, en de zaligen zoo maatig fteile, als maar immer mogelijk is: ik heb met dat oogmerk de Heidenen, welken het licht der natuur gemoedlijk volgen , de kinderen, welken ongedoopt derven, niet veroordeeld, offchoon eenige Godgeleerden over beiden een geftrenger vonnis mogten vellen. Ik moete deezen verzoeken, mij dit niet kwaalijk te neemen; ik denke, dat ik even zoo min rechter over gemoedlijke Heidenen en ongedoopte kinderen ben, als zij het zijn : maar hier fpreeke ik als wijsgeer cn. moete mij wachten, om het getal van hun, voor wien ik ftraffen der toekomende weereld verwachte, niet buiten nöodzaaklijkhejd te vermeerderen, om niet op mijne tegenwerping ren antwoord te krijgen : gij gaat in de zaak te verre. — Gefteld dus, dat ook maar-iets meer dan de helft verdoemd worde, zoo zoude het toch hard fchijnen, dat '\i 1100 geftraft wierdeu, om 900 van de zonde afte- fchrik-  270 Straffen na den dood. fcbrifcken, bijzonder, wanneer de helft van deeze 90» gelukkigen in dit leven geene afichrikking van zonden noodig hadde, of 'er geen gebruik van koude maaken, om dat die in de kindheid ftierf, eer zij nog voor eene opzetlijke zonde vatbaar was. Is dat niet te veel kwaads verfpild om zoo weinig goeds te koopen? De zwaarigheid gaat niet alleen den Christelijken, maar ook dien Godsdienst aan, die een Wijsgeer, welke ernftig bedacht op zijnen toekomenden ftaat is , en weet, dat het eene zwakheid van den Vorst, en hardigheid ten aanzien van anderen is, om ligtlijk genade te verkenen, voor zich zoude vormen: ook hem zoude de treurige ondervinding in het 00* vallen, dat de meesten in dien tijd, waar in zij fterven, zich nog niet verbeterd hebben, of, om bepaalder te fpreeken , niet gehóorfaam aan de hun bekende wetten van God geworden zijn. Hij konde zelfs wel nog geftrengerzijn, dan de Christelijke Godsdienst, eene verbetering , die kort voor den dood haar begin genoomen hadde, (naar de gewoonte van eenige galachtige en kwaalijk onderrechte Predikanten (?-_), die misfehien den Bijbel niet genoeg mogen geleerd hebben,) voor ongenoegfaam houden, en eenen zekeren meer tijds vereifehenden trap van de verbetering des gemoeds tot de zaligheid in de toekomende weereld noodzaaklijk maaken, om dat zonder denzelvcn de natuurlijke gevolgen van (") Mogten zich toch deezen bij dc beoordeeling, wanneer zij anders Boek beoordeelders lijn, noemen, en het welmeenend en getrouw aan hun leerftelfel her-, innerep, dat ik hier gedwaald heb! dan konde men ze althans kennen , in plaats, dat zij nu eene tot wan- , hoop vervoerende leer zoo in het duistere ronddraaien, cn voor de leer tan de Kerk opgeeren.  / Straffen na den dood. iff- van onze zoo zeer tot gewoonte en tweede natuur ge« wordene zonden en zondige neigingen mede in dé-aiirt dere weereld mogten overgaan, en ons door haare na-■ tiuirlijke gevolgen daar ongelukkig maaken. Geen Predikant, (want voor dien zoude het nietpasfen, en ftrij-dig met zijne leet ziju ,■ ten minften voor eenen Lutbfr- ■ leliën) maar een zeer vereerenswaardig \Vijsgeei^rt den nieuwrïen tijd, ijsde op zijn doodbed voor eenzon den-leven ,' gelijk hij het noemde, ,van veele jaaren, (anderen buiten hem hadden het voor deagdiaam gehouden, maar het oog van het eigene geweeten is > ftrenger , dan het vreemde ) en dachte met ijzen aan de i voortduurende gevolgen der zonden, ( edoch paste hij • daarbij het verdienst van Christus geloovig op zich. toe). Op deeze wijze zouden 'er nog veel minder | menfchen zalig worden. ] Het waare antwoord op deeze zwaarigheid is: maak van deezen aardkloot niet de weereld; van de menfchen, welken daarop woonen ^niet het geheele onmeetbaare rijk van God! de aarde is ten aanzien van dc weereld een /lip. God heeft nog millioenen maal meer onderdaanen, aan wien.Hij Jiraffen ter afschrikking fchuldig is, en welken door voorbeelden van de firaffen der bewcondcren van onzen kleinen aardbodem van zonden en kwaad kunnen afgehouden worden. Dat onze aardbodem , hoe groot hij ons fchijne (*), in vergelijking met de overige weereld maar een ftip is, een ftip, dat op veele plaatfen van de weereld. niet eens door eenen Verrekijker kan gezien worden, , weet een ieder, welke niet geheel onkundig is: dat de \ hemelfche ligchaamen ook bewoonderen hebben, in vergelijking van welken de bewoenders van onze aarde maar zeer weinig zijn, gelooft tegenwoordig de Wijsgeer (•) Somnium Stipionts, Qa?. &  272 Straffen na den dood. geer zoo in het algemeen, dat men met dit te bewijzen tot een overtollig napraaten zoude vervallen, bijzonder, om dat de Bijbel dezelfde ftelling niet alleen fchijnt aanteneemen, maar als baarblijkelijk te vooronderftel-len (*J: in welk eene verbintenis de bewoonders van on» ze aarde en van andere planeeten eens zullen komen, we^|n wij niet, dewijl wij de plaats der toekomende ftraffen niet eens kunnen gisfen, God alleen weet ze; het zoude dus niet onmogelijk zijn, dat toekomende ftraffen der menfchen ook hun bekend wierden en ten voorbeeld dienden. Maar 'er zijn ook, buiten debcwoonderen van andere planeeten met grovere ligchaamen, volgens de leer van den Bijbel hoogere geesten dan wij zijn, welken met den aardbodem in eenige verbintenis ftaan, offchoon hun niet vergund is, om zonder Gods bijzonder bevel daarop te werken, cn welken van eene verfchillende zedelijke hoedanigheid, goed en kwaad zijn, (wij noemen ze Engelen en Duivelen); de Wijsbegeerte heeft ook niets tegen hun beftaan te zeggen, maar moet ze redelijker wijze in de groote, altoos famenhangende en aan een gefchakelde trapswijze opklimming der dingen verwachten: ten minften kunnen ftraffen, aan de menfchen ter uitvoer gebragt, voor deeze geesten nuttig zijn, en hen van de overtreeding der Godlijke geboden affchrikken. Nu kan het getal van hun, welken ftraffen, aan millioenen van menfchen ter uitvoer gebragt, nuttig worden, zoo groot zijn , dat deeze gelukkige evenredigheid tusfchen éénen,welke geftraft, en honderd of duizend , welken gewaarfchuuwd en door vreemde ftraffen verbeterd woei {•) Zie de Aanmerking over H 1 0 » I, 7.  Straffen na den dood. £73 worden, plaatsheeft, die juïsthet oogmerk van de wetgee-* vende goedheid is, om naamlijkdoor éét kwaad duizend onheilen te verhoeden. Men werpe vooral hier tegen niet in : deeze Engelen zijn zoo in het goede bevestigd , dat zij niet meer kunnen vallen ! Waarvandaan weet men dit ? In meenig Godgeleerd' leerboek ftaat het wel, en het is juift niet onwaarichijiilijk, maar niet" in den Bijbel, en de Wijsbegeerte zegt 'er ook geen woord van. Maar de gantfche leer van de bevestiging gefteld zijnde , zoo is toch wel bevestiging in het goede geene onmiddelbaarc inwerking van God, geene' wonderdaadige genade ! (hadde God zich daarvan willen bedienen , zoo mogte Hij het vroeger gedaan hebben , eer het kwaad gefchied, cn dc Engelen gevallen waren) maar ontftaat natuurlijker wijze door zedelijke middelen, en onder deeze zijn onvergeevelijk ter uitvoer gebragte ftraffen , die de onfchüldige aan den overtreeder voor oogen ziet , een van de krachtdaa"digfte. Dit leeft de dagelijkfche ondervinding bij menschlijke ftraffen op onzen kleinen Aardbodem : waarom moet het ih het groote rijk van God anders zijn. Zoo gering de evenredigheid tusfchen onze aarde en andere, waarfchijnlijk bewoonde, weereld-ligchaamen ten aanzien van de grootte is, zoo gering mag die ook misfehien ten aanzien der duurfaamheid en des tijcls van denftaatderbewooningtotnutoe zijn. Mofesverhaal wel niet de fchepping der aarde uit niets, maar haare fchepping of hervorming daartoe, wat zij' tegenwoordig is; en bepaalt die omtrent 6000 jaaren voor onzen tijd : dat bet menschlijke geflaclit niet hooger klimt, dan Mofes het bepaalt, moet zelfs den onderzoeker' van alle menschlijke /jaarboeken waaiTchijuIijk vo'orkc** . ' S m'eri  *74 Straffen na den dood. men (*), en dat het niet eeuwig is, is eigenlijk wijsgeerig zekef. Wat Mofes terftond in het tweede vers van het Eerfte Hoofdftuk van zijn Eerfte Boek zegt , dat de aarde, in haaren ouderen ftaat niets dan zee was; even dit zeggen ons dc onlochenbaare oude Archieven der natuur, de bergen, die niet maar alleen verftcendc zee-dieren in zich bevatten , en dus eertijds tot den bodem van de zee behoord hebben, en klippen daar in moeten geweeft zijn, maar ook fomtijds. geheel cn al uit verfteende zee-dicren famengefteld zijn, en 'er als eene klip , die in den grond van de zee, juift volgens de befchrijving van Linneus, ontftaat, uitzien. Zulk eene Aarde, met eenen algëmeenen Oceaan bedekt, koude geene menfchen. geene land - dieren, geene vogelen tot bewoonderenhebben : het oude Archief der natuur zegt ons nog meer , ( en Mofes ftemt daarmede overeen , Gene fis I, 2.), naamlijk dat de. zee niet eens van yisfehen voorzien was; want verfteende visfehen vinden wij niet op dezelfde wijze, als verfteende fchulp- dieren. Het is waar, men vindt ook. verfteende visfehen, maar mogelijk in fchi'ft (lei), die aan eene voorigc landzee doet denken, die uitgedroogd is, of droog gemaakt wierd, en welker flijk eindelijk met de daarin geweeft zijnde visfehen in fchift (lei) veranderde. Maar zoo, "a's de verfteendefchulp-diercn, ' waaruit geheele bergen beftaan,vinden wij geene visfehen: beenderen van Olifanten vinden wij ook wel hier en daar verftrooijd, maar toch enkeld, en die kunnen lang na de fchepping volgens dc befchrijving van Mofes buiten hun Ya- *) Ik verwijze tot de fraaije Verhandeling van den Heer ConfiftouaaT• Raad Jacobi over deeie ilof.  Straffen nd den dood. hs Vaderland in eenen veldtogt in vreemde landen omgekomenzijn, of, gelijk anderen meenen, (want dit gaat mij thans niet aan) de aarde kan eertijds eenen anderen pool gehad, Sib'ériën onder de heete luchtftreek gelegen hebben , en het Vaderland der Olifanten geweeft zijn. Ik wil hierover met niemand twisten : genoeg de Natuurkundige vindt een groot onderfcheid tUsféhert de enkele ovcrblijffclen van Olifantsbeenderen , en de enkele verfteeningen van visfehen, meeftal in fchift (lei) , en de verfteer in gen van fchtilp-dieren, waaruit gant-« fche bergen, (ook mijn nabuur, deHeimberg) beftaan. Het fchijnt dus, dat onze thans zoo fchoone aarde Vöor omtrent 6000 jaaren niets dan eene eenvormige algemeene Oceaan, ten hoogften met eenige uitfteekende klippen, waar voor wij nogtans geen eigenlijk bewijs hebben, geweeft is, en geen leevend'fchepfcl^ dan van het laagfte foort, de fchulp- dieren op derf grond der zee gehad heeft. Zij konde aan iemand, welke nog,niet wift, wat God 'er mede voor had, tot eene tegenwerping tegen de wijsheid , of magt, of goedheid van God dienen : want waartoe zulk eert van niets, dan fchulp-dieren bewoond weereld - ligehaam ? God herfchiep dien klomp, wiens'inwendig en toekomend oogmerk Hem alleen bekend was, voof 6o®o jaaren , en zulks , gelijk de Bijbel zegt (*) * voor toefchouweren van eene hoogere foort dan wij zijn , welken zijn werk bewonderden, misfehien kort na den grootenval dier Engelen , welken wij nu duivelen noemen. Engelen waren 'er dus reeds- tc vooren (•) Hiob XXXVIII, 6. f. S a  , s?^ Straffen na den dood. ren geweeft, en Hij had onderdaanen van eene'zedelijke hoedanigheid, die ouder zijn dan het menschlijke geflacht. Hoe lang Hij die reeds gehad hebbe , ja of de overige hemel-ligchaamen eerft in dien zelfden tijd gefchapen zijn, toen onze aardeherfchapenwierd, of zij tc vooren bewoonderen gehad hebben, kunnen wij uit de gefchiedenis niet zeggen: ondertusfehen is het eene zeer wijsgeerige gedachte, dat Thans misfehien de duizendjie zon zich draaijt. Het kan dus zeerwel zijn, dat ons geflacht in ver-' gelijking van andere onderdaanen van God eerft federd gisteren ontftaan is, en dat God ontelbaare zedelijke onderdaanen uit voorgaande weerelden heeft, van welken wij niets weeten, en in welker toeftand nogtans ftraffen, aan menfchen ter uitvoer gebragt, eenen invloed zullen hebben. Maar waarom juift op de aarde zoo veele ftrafwaardigen ? Dat kan ik niet zeggen : genoeg zij zijn 'er,de meenigte daarvan- kan niet ontkend worden, en ftrafwaardig moeten zij ons zeiven voorkomen,-wanneer wij zien, dat zij niet tegenftaande zoo veele mid- | delen ter verbetering tot aan het einde h^jnes levensopzetlijk zondigen. Deeze vraag komt mij omtrent even zoo voor, als : waarom is onze Planeet zoo zeer van andere Planeeten onderfcheiden. Zij heeft Water en eenen Dampkring, deeze beiden hebben de Maan en andere Planeeten , voor zoo verre als wij weeten , niet (*) , zij moet den bewoonderen van de ovem ; ge (*) Zie -wijlen MaijEes Beweisf dasf der Mond kernen Lv.ftkreis babe, in de . Cosmogrepbifcbe Sammluri- gen ,  Straffen na den dood. 277 ge Planccten geheel anders in het oog vallen , dan deeze .Planeeten aan ons, niet zoo helder, met eene foort van nevel onigecven, en misfehien als een middelding tusfchen eene Planeet en Komeet. Waarom dit alles zij, en hoe het tot den fameiiharig van het gantfche behoqre, dat kunnen wij, welken het gantfche niet gen , die in het jaar 1750 zijn uitgekomen. ~ Wien een wiskenftig bewijs te zwaar en onbegrijpelijk is , die behoeft zich maar op zijne eigene oogen te verhaten. Niet waar , wanneer iemand van de maan op de aarde zage, dan zoude hij zeer veranderlijke heldere en donkere plaatfen waarneemen ; wanneer landen juift met dikke wolken bedekt zijn , zouden zij bettokkener en dmiterer fchijnen , dan die , waar eene heldere lucht is; en wanneer wederom groote landen met fchneeuw bedekt zijn , dan moeien zij 'er veel helderer uiuien, dan de zwarte of groene deelen des aardbodems. I«s dergelijks neemen wij nu in de maan geheel en al niet waar, wel donkere vlekken , dan die zijn niet veranderlijk , n»ar blijven altoos op eene plaats; zij zijn ook, gelijk men anders meende, geene zeeën, maar, zoo als de nieuwere waarneemingen geleerd hebben , dalen met eene ongelijke oppervlakte, bij gevolg geen water. De gedac te , middelding van Komeet en Planeet , is ook met mijne eigene, mm mede van wijlen Maijer , wel.-e gewoon was te herinneren , dat onze aarde den bewoonderen der andere Planeeten nevelachtig en bijna als de donkere kern van eene Komeet in het oog moge vallen. Op mij zeiven , en buiten zulk een gezag, zoude ik ze nooit gewaagd hebben , om dat ik in die weetenfehappen, waar 10e deeze zaak behoort, te vreemd ben. S 3  2?8 Straffen na den dood. met overzien, niet weeten : m die meenigte van ichu digen op deeze Planeet kunnen even zoo wel ook ten besten van het gantfche ftrekken, en wij kunnen me geen recht befluiten, dat het getal der fchuldigen, weiken voorbeelden der ftraffe worden, overal zoo groot als bij ons zij. Heeft God nog daarenboven het menschlijke geflacht door zijnen Zoon laaten verlosfen , zoo is dn eene nieuwe en nog grootere uitzondering, die deeze Planeet vol van ongelukkigen en fchuldigen van andere deeleu in het grootere rijk van God maakt. Om kort tc gaan , de aardbodem is met de weereld , en in welk verband hij met het •gantfche ftaat, of menfchen in het toekomende zullen daan, weet niemand, dan de Maaker der wee, ït'Id. f* 35- mdf&ng der zonden in Opzetlijke en Onopzetlijke. Om deleer van den Bijbel nopens opzetlijke zonden, en kwaade begeertens met de nitfpraaken der Reden te kunnen vergelijken, vinde ik mij genoodzaakt, om de verdeehng der zonden in opzetlijke cn onopzetlijke hier te herbaaien , en haar, waar zij het mogte noodig'hebben , hcht bytezetten : om ze uit den Bijbel tc bewijzen, is mijn oogmerk niet, maar zulks behoort tot de leerftellige Godgeleerdheid. Dc zonden worden begaan. .1) Of, met een befalt om de Wet van God te overtreeden, en dan nóemeii wij ze opzaliji De uitdrukking, moedwillige zonden, zonden van boosheid, ver- mijde  Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. 279 mijdc ik, om dat zij eene dubbelzinnigheid beeft: want het kan zijn , dat bij eene opzetlijke zonde geen moedwil, geene boosheid is, maar dat zij met vreezen en bèevê'n begaan wordt, bij voorbeeld, wanneer het dreigen van den tyran, of de vrees voor de woede van het gemeen, of voor het geia-fcli van gewcetenbozen , iemand beweegt , om zeer ongaarn dat te doen, wat hij voor zonde houdt ; maar hij nogtans het befluit neemt, om ter vermijding van het kwaad , dat menfchen hem zouden aandoen , het Gebod van God te overtreeden. Zoodanig is het met den vérzaakervan den Godsdienft ten tijde der vervolging gefteld : zoo met hem, welke zijne bekende plichten overtreedt, om niet van anderen uitgelagchêh te worden. Het wezen der opzetlijke zonden naamlijk verandert niet, en zij worden niet tot onopzetlijke gemaakt, daardoor , dat wij , gelijk men >et noemt, 'er toe gedwongen worden. Zekerlijk , indiende dwang eigenlijk phyfikaal zoude zijn , bij voorbeeld , wanneer een fterker mijne hand zoude neemen , cn daarmede eene piftool losdrukken om eenen onfchuldigcn dood te telneten , dan zoude liet geheel en al niet meer eene daad van mij , niet alleen geene opzetlijke zonde , maar ook aeheel en al geene zonde van mij zijn: dan van zulk eenen dwang wordt hier met geiprooken, maar wel van zulk eenen, wanneer ik door hevelen , dreigementen , overreedingen , befpottiuo-, gelagch', tot dat geene gedwongen worde, wat ik voor zondig boude. Hier immers ftaat het fo mijne magt om het te laaten, maar «k necme ' het befluit, om het te doen, op dat ik een ander s 4 kwaad,  üSq Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. tod dat ik voor grooter of zekerer houde, dan de (haffen van God, ontwijke. Vindt du nu Plaats en zonde God niet willens zijn om zijn gebod geheel en al optegeeven, en mij vrijheid te geeven om-te doen,. wat ik wil, zoo is niets natuurlijker, dan , dat Hij de ftraffen juist des wegen, dat ik uit vrees voor een kwaad tot zonde geleid worde, rerzwaare, Hij moet tegen deeze vrees, die m de eene fchaal ligt, altoos eene grootere vrees voor ftraffe fc de. andere fchaal leggen. Maar zonder aan dit alles te denken, waarvan te vooren reeds gefprooken is, wie kan twijffelen, dat het opzetiijkzij,, wanneer ik. het befluit neeme, om een gebod van God te overtreeden, om een > fVaa?' h°C &00t< dat njij van menfchen gedregd wordt, te ontgaan'.' 'Even zoo min komt hei;, er ook hier op .aan, of de opzetlijke zonde eene zoo genoemde grove zonde zij, maar alleenlijk op het voorneemen cn het .befluit. Zij kan zonder eenige uitwendige daad in gedachten gedaan worden, wanneer ik hij het onderhouden der gedachten het befluit necme, om een mij bekend gebod van God te overtreeden: en het is mogelijk, dat eene zonde, die alleenlijk in gedachten begaan wordt, opzetiijk, cn eene daadJuk mtberftende, die zelfs wel voor de Overheid ftrafwaardig js? onopzctlijk zoude zijn.' Wanneer , bij voorbeeld, iemand, welke de plaats Ma t m V, 28. kende of ookzonderOpenbaarin^ door de Wijsbegeerte zeer wel wiste, dat de begeerte óm eene zonde tc volbrengen, zonde is, zich. in dien tijd wecteniijk eene reeks van onktiilche beelden voorftelde , en ' in zijne verbeelding aücrleije ioorteu van.onkuiscbheid pleegde, tei> ' ' wijl  Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. z%t wijl het zeer wel in zijne magt ftonde, om zich déêze beelden uit het hoofd te (laan, dan is dit toch onlochenbaar opzetlijke zonde. Wanneer daarentegen een wel gefpierd man, wdke juist niet gewoon is om grove beledigingen te verduuWen, (ik wil 'er nog bijvoegen, een wedergeboórene, want bij dien zoude het geval geheel en al niet onmogelijk zijn, wanneer hij fchielijk met de hand gereed cn driftig is) iemand, welke hem onverwachts beleedigdc , met de band voor de borst ftiete, en deeze juili op dc trap ftonde, zoo k#nde hij,welke te rug geftóoten'wordt, den bals breeken , en het zoude een doodflag, ook ftraf&ar volgens het weereldlijke Recht, maar evenwel geene opzetlijke zonde zijn. Zulk een man, welke in hetmenschHjke Gerecht wegens doodflag geftraft wierde, zoude deswegen misfehien naar de leer der Godgeleerdheid'niet uit den ftaat der genade gevallen zijn. Ik zal het geval erger neemen: hoe wauneer hij,: met wien de welgefpicrdc wedergebooreue zoohandeldc, eens zijn vorst, zijn Koning ware ? Zonde zoude het blijven; en daarenboven nog •ene zwaare burgerlijke misdaad, die men op eeiige plaatfen Koningsmoord zoude noemen, en aii het leven ftraffen; zelfs wanneer hij maar den •degen trok, zoo konde het als eene misdaad tegen de ondergefchiktheid leveusftfaffe verdienen: maar des niet tegenftaaude zoude het geene opzetlijke zonde zijn., Nog meer, het is mogelijk, eene opzetlijke zonde tc begaan, offchoon de daad, die men pleegt, aan cn voor zich geene zonde zij: wanneer ik met een dwaalendgeweeten geloóve, dat iets zonde is, en het evenwel doe, en wel met overleg, dan is het immers klaarblijS 5 ke"  zS2 Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. kelijk, dat ik het befluit necme, om eene godlijke wet te overtreeden. 2) Of een befalt om de wet van God te averee- de;;, en dan noemen wij' ze, onopzetlijke zonde. Deeze onopzetlijke zonden kunnen wederom van driecrleijc ibort zijn. i) of, ik kenue de wet niet, en dan noemt men ze zo:iüe van onweetendheid. Over deeze foort van zonden zullen misfehien de Zedeifleeraars vcrlcheidenlijk denken. Eenigen zullen tot de zonde van onweetendheid als noodzaaklijk eifchen, dat ik de wet zeer wel had kunnen weeten, en dat mijne nalaatighcid, mijn met-onderzoeken en niet-navorfchen 'de fchuld van de onweetendheid is : maar zoude de onweetendheid aan mijne zijde buiten fchuld zijn, dan zullen zij het geene zonde noemen. Anderenzouden^wei ftrenger te werk gaan , de rechtsgeleerde ftelling, jara vigilaniibus fuut fcripta, hier toepassen, en zeggen, dat het genoegfaam is, om eene daad tot zonde te maaken, wanneer zij door eene wet verbooden is. Dewijl ik mij geene plaats van den Bijbel kan te binnen brengen, waarin hij die vraag beflist, zoo raakt zij mij verder niet, ?want ik wil hier maar de-leer van den Bijbel met' de Reden vergelijken, en geene leerftellige Godgeleerdheid fchrijven. Alleenlijk moet men zich bij den naam, zonde van onweetendheid, voor eenen klaarblijkelijkcn misftap wachten. Men fpreekt dikwijls op eene buitenfpoorige wijze van het gewigt, dat een Arts op zijn gewesten heeft, en denkt daarbij aan zonden van onweetendheid, wanneer hij wegens het onzekere of gebrekkige der konst de verkeerde genees-  Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. 28J neesmiddelen voorfchrijft , of nalaat, om de krachtdaadigfte middelen, die hem niet bekend zijn, voortefchrijven. Ik bekenne, dat een Arts zich zwaarlijk aan het leven van zijne evenmenfehen zoude verzondigen, wanneer hij zonder noodige zorgvuldigheid en vlijt voorfchrijft, niet genoeg overlegt, of opzoekt, wat hij moeste opzoeken, en nog meer, wanneer hij zich onderltaat om een Arts te zijn, zonder dat geene, wat daartoe noodzaaklijk is, geleerd te hebben, en dit laatfte kan zelfs eene opzetlijke zonde zijn , wanneer hij zich bewust is, dat hij dat geene, wat tot zijn ampt noodzaaklijk is, niet geleerd.heeft. Maar wanneer hij, niet tegenftaahde hij het beste wil en zich 'er toe bevïijtigt, de grootfte misflagen begaat , zoo kan men het geene zonde van onweetendheid noemen : want waar is dc wet, daarbij" tegen zondigde? De wet van God en de natuurwet kan hem niets meer zeggen; dan: kies de beste middelen, die u bekend zijn, ter gencezmg der ziekte! maar niet, wees alweetend! zijfchrnft hem ook geene enkele middelen als de beste voor. Wanneer dus Hipp ocrates bij de pestvuuren liet aanfteeken, met het goede oogmerk, om de lucht te zuiveren, en de Artfen te Londen dit bij de pest onder Karel den tweede n met dien ongelukkigen uitflag herhaalden, dat 'er in eene nacht 4000 ftierveu, terwijl te vooren het getal der dooden dagelijks omtrent 100 was; zoo is dit een ongeluk, maaï geene zonde, want de wet Leeft nergens gezegd, dat vuuren bij de pestfeharielijk zijn. Maar zoude iemand het tegenwoordig doen, na dat wij 'er ondervinding van hebben, ea een ieder dezelve bij Me ad over de pest kan lee-  2% Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. leezen, da Z0llde ^ ^ ^ ^ ^ zoude zonde zijn , wanneer men pest-Arts wilde Jijn zonder de beste boeken daarover geleezcn tc hebben. Of wanneer Hippocratks nooit Chma teams de koorts voorfchreef, om dat hij ze onmogelijk konde kennen, en wanneer zelfs 5 nR'KHt)FFMANfchroomde om ditgeneesmiddel, dat ten tijde van hem nieuw was, te-ebnuken, om reden dat hij 'er zoo veele nadeeJige gevolgen van gezien had (toen het naamlijk te vroeg of anders verkeerdlijk aangewend was), zoo hegmgen zij geene zonde van onweetendheid • want er ftaat geen woord van China noch in het Oude noch in het Nieuwe -Teftament, en dewijsgeeoge Zedenleer zeide 'er ook niets van. «) Of,tkhandelezoofehteüjk, dat de wet,'die de daad verbtedt, raij niet te binnen jlhoot: dan heet het zyide van overhaasting. Op de vermindering van deeze zonden van overhaafling zal herhaald berouw, ernftig berouw, eenen grooten invloed hebben, en juist daarom fchrijft de Christelijke Gousdienst hetzelve voor, en verbiedt, dezonden m overhaafling gering te achten. Deeze geheef 1;1.vIocd ftcunt °P deachtereenvolgingvan denkbeelden. Wanneer iemand, welke van natuur driftig cn met dc hand terftond klaar is , ook maar eens voor eenen in overhaafling gegeevenen hV eene aanzienlijke geldboete hadde moeten geeven0 01 eene zwaare lijfftraffê ondergaan , dan zal hem dit vermoedelijk verbeteren: terwijl zijne hand wil toeflaan, fchiet hem volgens de wetten van de achtereenvolging der denkbeelden de ftraffe wederom tc binnen, en hij bedenkt zich. Even dit nu bewerkt ook het ernftige berouw, dat op  Opzetlijke en Onopzetlijke zonde. l$g op zonden van overhaafting meermaalen gevolgd is. 3) of, ik wette wel, dat iets tegen de wet is, maar het Jlaat volgens mijne natuur (pkyffchj niet in mijne magt, cm het natelaaien: is dit nogtans zonde, dan zal men het in den bepaaldften zin van het woord zonde van zwakheid noemen. Of iets zonde zoude kunnen zijn, -dat wegens mijne natuur (phyjifchj niet in mijne magt ftaat, om het natelaatcn, daaromtrent kan nu zekerlijk getwist worden. In fommige gevallen zal het ook de drenge Zedenleeraar niet tot zonde maaken, bijvoorbeeld, wanneer een dol mensch in eenen aanval van dolheid iemand befêhadigt. Maarten aanzien der kwaade lusten , die tegen onzen wil in ons opkomen , heeft men anders geoordeeld, en ze voor zonden, die Gods draffe verdienen , gehouden. Om de vraag wel tc verdaan , moet men driecrleije zaaken wel ondcrfcheiden: voedt iemand opzetiijk cene kwaade lust, dan iè zij niet alleen zonde, maar zelfs opzetlijkezonde, en hierop doelt de plaats Mattii. V, 28. Wie eene vrouw met eene kwaade lust aanziet , die heeft reeds in zijn hart met haar den echt gebrooken: laat hij het aan waakfaamheid en genoegfaamen tegenftand ontbreeken, om dat zij hem zoo ongemerkt bekruipt, dan fchijnt zij van eenerleije foort met de zonden van overhaafting te zijn: maar doet hij 'er alles' tegen, wat hij kan , en is het hem onmógelijk om de kwaade lust ten vollen uitliet hoofd te brengen , dan is dit het geval, waarvan wij hier fpreeken.  '*8tf Van Opzetlijke zonden. §• 3°~- Is het niet hard, dat eene eenige opzetlijke zonde van den Jlaat der genade en van de vergeeving der overige zonden zal uitfluiten? Voorts, dat ook met opzei gckoejierde kwaade lusten, ja zelfs zonden tegen het dwaalende geweeten, hetzelfde doen? Hier ontftaan nu tegen dat geene, wat de Bijbel ten aanzien van de opzetlijke zonden leert, twee zwarigheden, die ik in de eerfte uitgaave van dit boek onaangeroerd had gelaaten, om dat zij toen ter tijd zoo gewoonlijk niet waren, als zij tegenswoordig zijn. De eerfte betreft de leer, dat elke opzetlijke zonde buiten den ftaat der genade fluit, dat is met andere woorden, dat die geene, welke ook maar nog eene enkele zonde opzetiijk begaat, geene vergeeving van de overige zonden verkrijgt, en dat hij, wanneer hij m dien ftaat m de andere weereld overgaat, daar onvermijdelijke ftraffen heeft te wachten, (in heel gewoon Duitfch, dat hij onzalig JterftJ. Dit heeft fommigen te hard gefcheenen. Zal God naar eene enkele daad den mensch geheel beoordeelen ? Zal Hij hem daarom voor godloos houden, om dat hij éénekwaade daad, mtsfchien tegen honderdgoede, besaat? De fom. der goede daaden, en dan wederom de fom van de kwaade, de eene van de andere afgetrokken zijnde, fchijnt alleen het egte Facit van Deugd en ondeugd te geeven,en God zal den mensch naar het overfchot der daaden beoordeelen, niet naar eene daad. li  Van Opzetlijke zonden. 2§7 Ik begecre geheel cn al niet te onderzoeken, hoe zeer meenig een, wien deeze zwaarigheid fmaakt, zich misfehien in het waardeeren van zijne eigene daaden moge misleiden, cn hoe veel hij voor goed moge houden, dat het niet is , ten minften dat geheel en al niet uit gehoorlaamheid aan Gods wet gefchiedt. Ik necme flegts de zwaarigheid, zoo als zij is en dan moete ik voor alle dingen herinneren, dat bij ftraffen niet van deugd cn ondeugd (zedelijk goede en kwaade hebbelijkheden) maar van enkele daaden en overtreedingen der wet gefprooken wordt. Dit vereischt het oogmerk der ftraffen. Immers zij moeten van, de overtreeding der wet te rugge houden: mogten zij nu niet ter uitvoer gebragt worden, wanneer de m.sdaadigcr andere, of de meeste geboden van de wet gehouden hadde, zoo hielden zij immers op om redenen ter affchrikkingvan enkele misdaaden te zijn, want niemand, zelfs ' „iet de ondeugendfte zal het ééns in zijné gedachten neemen, om alle geboden te overtreeden; hij heelt er niet eens driften toe, om dat de driften tot ver cheidene misdaaden zelve verfcheiden en met eikanderen ftfWit dit'niet kan begrijpen , zoo lang het flegts in het algemeen en wijsgeerig gezegd wordt, die overweege toch maar, wat hij zelfs zoude oordeelen, wanneer voor een menschlijk Gerecht eenidief daarom ongeflraft zoude en moeste blijven, om datbij mets meer gedaan had, dan fteelen, of moven; om dal h.J ■eenen moord begaan, (dit verzacht zekerlijk zijne ftraffe, maar alleen in zoo verre, als zu oor geene nieuwe bijkomende misdaad verzwaard wo dt) nomt bii de huisbraaken iemand verkracht, ja zelfs anders isch met zijne vrouw geleefd, zijne kinderen beS hen terfchoole gezonden, ik zal'er nogdat 5 ■  £38 Fan Opzetlijke zondek. goede werk bijvoegen, dar voor Wa ckermaul^) de verzachting zijner ftraffe hielp bewerken, dat hij van het geftoolene uit waar medelijden den armen goeds gedaan had. Wil men nog meer goeds oo één' itapelen dan laate men hem een {lichtelijk en beweegehjk Predikant geweest zijn, gelijk de Predikant' ijoui) te Londen was, maar welke evenwel moeste gehangen worden, wanneer trouw, geloof en koophandel ia Engeland zouden Hand houden. Men brenge nog zoo vèele deugden bij één, als men lust hebbe; maar kan men hem daarvoor vergunnen, dat hij fteele, en vergunnen moet men het, wanneer men de ftraffe niet mag ter uitvoer brengen. De tweevechter is voor het overige zeer dikwijls een man van eer, en houdt misfehien alle wetten, uitgezonderd deeze eene tegen de tweegevechten: wil een wetgeever de zoo uiterst nadeelige tweegevechten affchaffen, en niet hever, gehjk eenigen onder zekere bepaalingen hebben aangeraaden, vergunnen, dan moet de ftraffe aan den besten en deugdfaamften tweevechter ter uitvoer gebragt worden, niet tegenftaande hij maar die eene nusdaad begaan hebbe, Ik denke, dat dit voorbeeld fterk fpreekt: God zal of elke enkele opzetlijke zonde mogen ftraffen, zonder gmuwfaani te zijn, 0f Hij moet (•) Een roover, welke voor eenige Jaaren te Han. nover gerecht is, maar welke wegen zeer veeleverfchoonende omftandigheden, die bij hem plaats hadden , en die zijn Ad vokaat ( V elth usen , een broeder van den Abt Veithusen) in eene bij uitneemendheid gdchikte verdediging voorgeiteld had een zachter doodvonnis kreeg, te weeten het zwaard, niet tegenftaande hij ook eenen moord gedaan had dus eene hardere coodiiraffe/konde verwachten, '  Van Opzetlijke zonhn. 289 moet zijne wet vernietigen;, maar ditlaatde zal wel de Almagtige en Alwijze niet doen, gelijk het fomtijds aan het menschlijke onvermogen zoude te raadenzijn, cn wij zouden 'er werklijk zeer kwaalijk bij vaaren , wanneer ook maar eene enkele wet van God herroepen w'ierde. Dit kan door de ftem der Wijsbegeerte niet eens gefchieden , zij'predikt a:toos even bars de oude wetten der natuur, dat is, dc gehcele Zedenleer, als den waarfchijnlijken wil van God: en wanneer 'er eene Openbaaring ten voorfeïnjn kwame, die eenige moetje- ■ -lijke wetten wilde herroepen, en in de tien geboden maat zagtkens inlasfchen, gij moogt hoënefijepleègen, hebt gij daartoe geene gelegenheid, zoo moogt gij uwe driften door zelfsbevlekking verzadigen, gij moogt jongenfehenms pleegen, gij moogt fuiken, en desgelijken meer, dan zoude ik toch vermoeden, dat elk redelijk mensen haar aan haare Hellingen voor ongodlijk zoude erkennen. , . . Oen geenen, welke anders deugdfaam is, gelcluecic ook «-ecu onrecht of geene hardigheid, wanneer hij voor die 'ëéhè misdaad', die hij opzetiijk pleegt erf voortvaart te plcegen, geftraft wordt: om zijne deugd wordt hij immers niet geftraft, veelmeer zal dezelve alk voordeelige gevolgen, die in haare natuur .gegrond zijn, voor hem hebben, en zijne draffe daardoordragelijker maaken. Maar ware het geval dus, gelijk het ^ ten aanzien der menfchen altoos voor Gods Rechtbank, is, dat hij door ontelbaare zonden draffe verdiend imd, dat hij van fommige zonden met der tijd afftand deed, maar etlijke, of. eene eenige nog deets weetenlijk voortzettede , dan is die eisch zeer wonderlijk , en zoude in elk menschlijkGerecht voor hoogst onyerdandig gehouden worden, dat hem de draden van alle ooijt gepleegde misdaaden moete kwijtgefchoiden -j; wor-  S.$o Van Opzetlijke zonden. worden, om dat hij niet alle, maar flegtsdéne voortzet. Bij deeze geheelc zwaarigheid liggen wel deeze twee dwaalingen ten grondflag. l) Dat verbetering natuurlijker wijze de kwijtfchelding van de te vooren verdiende ftraffen bewerke, en deeze dwaaling rekt men hier zoo verre uit, dat ook eene halve verbetering; waar bij men eenige geboden van God houdt, eenige zonden nalaat, maar zich vergunt andere bijtebehouden, de kwijtfchelding aller ftraffen, niet alleen van die men eertijds, maar ook van die men tegenwoordig door nieuwe zonden verdiend heeft, te vorderen hebbe. £) Dat Deugd van Gods gerechtigheid eene belooning te vorderen hebbe, dus een geluk, waarmede jiraffen det toekomende weereld niet kunnen beftaan. De eeifte ftelling is wel klaarblijkelijk ftrijdig met de eerfte beginfelen van de leer nopens de ftraffen. Het wezenlijke oogmerk daarvan is, dat zij anderen ten voorbeeld en ter affebrikking dienen: een oogmerk , dat door de verbetering van den zondaar geheel en al niet bereikt wordt, want verbetering is niet iets, dat ter affchrikking dient. Zekerlijk behoorde hij zich te verbeteren , maar buiten dien was hij aan anderen een voorbeeld van ftraffe fchnldig, waaruit zij zouden zien, dat cle Opperheer niet flegts dreigt, maar dat hij ook zijne bedreiging werklijk ter uitvoer wil brengen. In menschlijke Gerechten hoort men toeh naauwlijks van dergelijke ongerijmdheden: geen Advokaat zoude wel zoo dwaas zijn, van zich in de verdediging alleen op de verbetering van den misdaadigerte beroepen, om hem van de ftraffe te bevrijden, ja zelfs voortewenden, dat de beftrafling nu met de gerechtigheid ftrijdig zij. In het vervolg bij de leer van de genoeg- j doe-  Van Opzetlijke zonden. 2£r doening, wanneer wij de voorflagen onderzoeken, op Wdkê wijze God behoudens zijne gerechtigheid ftrafte zoude kunnen kwijtfchelden, hiervjm meer • De tweede dwatding is in menscMijke Rechtbanken even zoo onbekend. Geen deugdfaame en onfchiildige zoekt de Gerechtsplaats , en vordert daar van de g rechtheid beloonbg. Deede hij zulks hij «oude o s halfkrankzinnig fchijnen, en ten hoogften n n zeer geduldigèn Rechter deeze les krtjgen oufchütÏÏ n behöoren hier geheel en al met, maar fchulSn of aangeklaagden; juist dit is uwe beloonmg, dat gij met den Rechter niets te doen hebt en met ge. nog anders hebbe, daarover moet gij met den Wegeer en Zedenleeraar taadpleegen: het is het werk der Wie niet, om u door willekeurige belooningen tot het houden der wetten, waartoe gij buiten dien verpiel tzijt, omtekoopen. Bij Godlijke wetten komt >er no- bij, dat zij alle te famen voorfchnften enraadkeevingeri tot ons eigen best zijn, voor welker opvolLo- wil' even zoo min belooningen van Godkunnert eifchen als van den Arts daarvoor, dat wij in eene zwaare ziekte alle zijne voorfchriftcn hebben gevolgd , en dat wij de onaangenaam fmaakende geneesmiddelen hebben ingenoomen. Wij zijn den Arts veel meer hetaalin» of wanneer wij 'er geen vermogen toe hebben zee; groote dankbaarheid ffchüldlg. Ik ontkenne daarmedeniet, dat God als vader, welke ons wil opvoeden als een onmeetbaar goederlieren wezen, hetwclke 'er vermaak in fchept om weldaaden uittcdeelen, deugd, bijzonder zwaare deugd, die om zijnent willen iets moet opofferen, ook werklijk beloont; maar wij kunnen dit niet vorderen, ook niet eens tot de gerechtigheid van God rekenen, wanneer wij met het woord T & G<'  spa ran Opzetlijke zonden, % <'e Godgeleerdheid (*) ganted, andea Si' W"; «? dc Vfiisèegeerte! deRèchtsgé- ." n' ! T scmccne leve" Maar. riunog ^eopftan*?Ue,d. Wie onk maar eene enkele zonde Pf zem doet die Iaat immers de overige zonden niet " gehoorfaamlieid aan dc Godlijke wet, maar, om dat un er geen voordeel, of geen voordcels genoeg bijziet of met van zoo hevige driften daartoe weggefleept wordt. Hij nande]t „ié,. imr dh beginfeI? ^ Go^ beveelt, dat wil ik houden: hoe kan hij nu van God de tUoomng van eene deugd verwachten, die zoo geheel filets met God te doen ^ geen verd{enst Qm ^ heelt, (ca:- hmen dien geene deugd heeft!) maar ook met eens gehoorfaamheid jegens God is? Het is voor iiem althans genoeg, dat zij haare natuurlijke belooning, ff: ?Jnm)dmS van zoo veel kwaads en ongeluks, dat hij zich door meer zonden en meer ondeugden ook meer opgehoopt zoude op den hals gehaald hebben' medebragt. Daarom zoude ik den geenen, welke de zwaarigheid maakt, nog wtl mogen vraagen: wat een Godsdienst tot onze zedelijke verbetering zoude bijdraaeeh, die zoo dwaas zonde zijn, cm vergeeving van de voorgaande zonden te belooven, zoo.lange als wij voortgingen eenige zonden of édne opzetlijke te begaan? En een Godsdienst, die niet verbetert, waartoe zoude ons O Men heeli fomtijds in de Godgeleerdheid de Gerechtheid, dus bepaald: zij is die eigenfehap van God, waarnaar Hij Let goede beloont, en het kwaade t« ftraft. Dec/e op meer dan eene wijze gebrekkige bé paaling heeft wel iets tot deeze dwaahng bijgediaa-  Van Opzetlijke zonden. ^93 ons die van God gegeeven zijn? Eene volkojttehê vetherering van den mènsch, wanneer wij naar de ondervinding'zullen oordeelen, zulk eene verbetering,waarbij geheel en al geene zonde van onweetendheid en vau overhaafting, geheel en al geene boozc lusten overblijven, cn onze liefde jegens God en den naaften eene geftadige voortloopcnde heilige hartstocht wordt, - is in dit leven niet mogelijk: maar dezelfde ondervinding toont ons evenwei aan bet voorbeeld van veele duizende menfchen, dat het mogelijk is, van opzethjke zonden vrij te worden. Een Godsdienst, die deezen trap van verbetering niet zochte te bewerken, v/at zoude dat voor een Godsdienst zijn ? Maai Zij zal dien niet bewerken, wanneer Zij ^nder die voorwaarde vergeeving van zonden belooft. De h zaak der zedelijke verbetering, d.e door Godsdienst door ftraffen, door vergeeving, moet bevverkt wcden is immers wel, dat wij van onze ichootzondtu , w^t e wi/de hevigfte driften hadden , en waartegen andere te»-enwigten te ligt waren , vrij worden, maav hier zal zich eenieder zijne fchootzondeu, het z,j eene of meerdere, uitzoeken, die voortzetten en die alleenlijk nalaaten, waartegen ook zonder Go saienst - andere redenen, eerzucht, vrees, voor ichade, goed naturel, tegenwigts genoeg zouden geweest zijn. Maar ook ten aanzien van deeze zal men bij zulk ecn n verbeterden niet zeer zeker zijn: wanthetvooS*. dat bij 'er bij zoude hebben, wann- guj deeze of geene anders bij hem ongehoorde bcleedJgm toevoegde, behoefde maar zeer groot te zijn, zoo ware r du hten, dat hij mij ze zal toevoegen de^jl n het «rebod alleen niet alfchrikt, en hij altoos bi tueoUdijke opzetlijke zonden, zoo lange z,j maar -T 3  9 ben, zij maaken ook de wederkeebing tot^e dmg* zwaarer Doch laat de z^ctealleé^midege^ lm voor het ligehaam en het ^f'^^ dan de werklijke oulfcning der daad: ceeze heeft m S werktuiglijke eu ligchaamlijke van zich niets waarin zij van den geoorloofden bijilaap in het Imwehjkonderfcheiden zoude zijn , en bluscht de begcer« terwijl zij 'er aan voldoet; maar welke gevolgen geene infpamiing van gedachten op eenerleije voorwerp waarvan alleenlijk de verbeelding van den zondaai de beelden moet fcheppen , en de daarmede gepaard gaande ligchaamlijke ininanningen, die lang voortduuien, kunnen hebben, zal men beter bij Tissot leezen, Spast Sttna, cm dm zaak te verhandden, en  298 Van Opzetlijke zonden. iemand, welke in de Geneeskundeonerv-nreni, ^ er ook de rechte fchrijver nietn een ieder buiten dien begrijpen Z L ' ** in gedachten eenen zekeren r'J ' .!" Z°nden ^nehgchaaminkcvoMX in ^ WI,Ien gel°oven, behoefde mair ^Sro^ 1» openbaaren, dat Hotl^ ' T***"1** fchetst heeft r*A i GARTli 300 kennelijk ge. ^ -bevlekker zoo fche ged.c nen 2 ?ewoon 18 ^hlangaan onkui. op2oudet~S met wrH"i-m-a • i ^iLClvl-n-• Even zoo s het en toorn gefteId: de eens «4" •er*''/*"* f leer gepast. i(  Soo van Opzetlijke zonden. zond™ zijn mij vermeren ™ M ' m'>"° S** dat hii d? ioe^oote!!erusC; te ved kwaads, Offeren ï t **** ^ mie J"st zoude op- eebod van ■ ertreeding van een vermeend I telt *c ^ene '»« veel, welke eens weet dn nraf ' fa op hem wachten; hijzaldns ook deeze'pTe " „ «oneer h,j * fa* Jja. t0„ ^ «e £ -n SSTi.1:Gode sd,00"!'"<»4;i£33 ÏU„ t> , 1 sroote belpotung en het ondraaglijke ' pottende oog Van anderen bloottêftellen, ^™ ;  Van Opzetlijke zonden. go* Z^JSL^iJ* hun geweeten mm 2, niet tegenftaande het befluit, om hever *Tn^ 2 De daad moet meermaalen herhaald worden , T li s met nieuwe tegenfpraak van het geweeten,: 3 21 nu geene reden, waarom zij aan andere ftand doen , neemen een befluit , dewijl z,j toch eens l , w eten gekwetft hebben, om zich van andere l de ie voordeel of:vermaak aanbrengen niette laïen afhouden, maar de vreugde van dit leven m een volle maat te genieten , eu worden de bepaaldfte overtreeders van de Godlijke Geboden. Het * waar zij zouden oir niet worden , wanneer God ^eideJ;watgij gedaan hebt is geene zonde wan lkheb iret nooijt verbooden : bun zonder ingeving ot Propneewaï ^.bb •> ge Zfnog in het denkbeeld zijn, f.^f^S? ■ f / Geft'd 1 'er ftöndt in den Bijbel uitdrukkelijk die fteiling, waarvan hij het tegendeel behelft , door zo* f„Ug n een dalend Se«eeUn valt niemand u,tden flaa Ter lade, zoo zoude zij onnut zijn , om dat hij, welke dwaalt, dezelve op zich niet kan toepasfen. - ~ üft daarom is een dwaalend geweeten zulk een groot ^^iSÏXd*. want dedwaalmg T den laatften heeft toch bij hen, wdken hem Loven, flegts zonden van onweetendheid ten ge- "Imbefeho^^^ tegen een dwaalend geweeten eens van eene andeie^  302 Zijn de opkomende kwaade lusten zonden? de waarin bijna allen zullen overeenftemmen. Wat zoude men van dien jood denken, van win men wiste dat hij den joodfchen Godsdienft van harte geloofde , en evenwel yafkensvleeseh at ? Hii zondigt flegts tegen een dwaalend geweeten •'maai men zoude hem voor ten uiterften geweetenloos hZ den , en zekerlijk niet gelooven, dat hii de zedehjke Wet beter hieldt , en wel zelfs daarom zwaarheid maaken , om hem tot den eed toetelaa- J 37- Zwaarheden tegen de leer, dat onvermijdelijke zwakheden zondig zijn. Ten aanzien van de leer aangaande onopzetlijke zonden , kenne ik maar ééne fchijnbaare zwaarheid, die den nadenkenden zoude kunnen verontrusten. Zij raakt het gezegde op Bladzijde 2?7. Volgens het gevvoone gevoelen onzer Godgeleerden zijn ook de eerfte tegen onzen zin opkomende kwaade lusten zonden , en in het tiende Gebod verbooden. Dat wij ze niet gantschlijk kunnen uitroeijen , en, bij alle waakzaamheid en ftrijd daartegen , het eerfte opkomen daarvan niet kunnen beletten , leert ons niet alleen de ondervinding , maar Paulus vooronderftelt het ook in die plaats , waaruit men het zondig van ^deeze door fommigen zoo genoemde erfluft wil bewyzcn, Rom. VII, 7~o5., a>s bekend . m wanneer hij wil bewijzen , dat een onder de wet ftaande jood , niet tegenftaande allen zijnen ijver, nogtans de wet niet volkomen kan houden , en dat hij altoos van. nieuws door dezelve des doods fchuldig wordt,  Zijn de opkomende kwaade lusten zonden? 303 wordt, dan beroept bij zich op bet Gebod , gij zult niet begeeren. Hij ichildert den jood , welke onder dc Wet ftaat, en nog niet aan Chriüus gelooft, zoogcmoedlijk af , als maar immer mogelijk is ; met eene zeer ijverige cn zeer prijzende goedkeurmg neemt hii het fchoone cn goede Gebod van God aan, doet zi n uiterfe beft om het te houden , maar voelt «1 zich tegen zijnen wil kwaade lusten. Hij zucht er over hij laakt, en veroordeelt zich zeiven, maar het is hem onmogelijk, om 'er zich ten vollen van los te maaken. Dezelfde Paulus vermaant ook vittel VI , 11. alleenlijk , het ligehaam m zijne lusten met gehoorfaam te zijn, en vooronderfeit dus als zeker, dat deeze verzoekende lusten 'er altoos zullen bh]- ven. ... r.t Hier ontftaat nu de vraag : kunnen onvermijdelijke gebreken en krankheden van onze natuur door den Hetgeever tot zonden gemaakt , en kunnen 'er jiraffen op geffeld worden ? Kan een wijs en goedertieren Wetgeever mij dat geene verbieden , wat geheel en al met l mijn vermogen is, om het natelaaten, zei s wanneer mii de ferkfe beweegredenen voorgehouden worden ? Hoe kan hij op het begaan daarvan firaffen nellen , dewijl het oogmerk der ftraffen geheel en al vervalt ? Van dien aart zijn de eerfte beweegingen der kwaade lusten : zij zijn wel een kwaad, maar een even zoo onvermijdelijk kwaad als de hette of het ijlen in de koorts; # zijn voor krankheid, en niet voor zonden te hou- d kan niet als onrechtvaardig, onbillijk of grauw faam befchouwd worden.. De ftraffen verdienden dus hier meer. den. naam van tuchtigingen; offchoon zij voor zulken, welken door opzetlijke zonden den toorn Gods op zich gelaaden heb-, ben, ook enkel ftraffen> ftraffen, die hen niet Verbe*. teren, konden worden. Anders gelijken zij het meefte naar die vaderlijke tuchtigingen, waardoor ouders hunnen kinderen eenige fouten langfaamerhand zoeken afteleeren: zoo min men deeze tuchtigingen voor onrecht, houdt, en dien vader laakt, welke zijn kind op heeterdaad Haat, wanneer het eenen ligtenval, waaraan, het eigenlijk geene fchuld had, gedaan.heeft,. om het. Voorzichtig te maaken, en zich voor het vallen in het. Vervolg in acht te neemen, even zoo min kunnen wij. den Vader aller dingen voor onrechtvaardig houden,, Wanneer Hij door verbod en bedreiging een heilfaan* V 3 bflf-  gio Zijn de opkomende kwaade lusten zonden ? berouw over onze onvermijdelijke, neiging tot de zonde zoekt te verwekken, en daardoor die neiging te verzwakken: zijne wijze tucht komt ons dan te hulp, en bewerkt het geene een redenmaatig befluit alleen niet zoude kunnen uitrichten. Ik heb voor deeze leer alles gezegd, wat ik wiste, maar ik mag ook niet verzwijgen, wat op deeze verdediging wederom kan geantwoord worden: misfehien brengt het eenen flap nader tot de waarheid, bijzonder, wanneer men de Schriftuurplaatfen, waaruit het zondige van de eerfte beweegingen afgeleid wordt, zelfs befcholivvt. De ondervinding, en ik wil hier gaarne mij van het woord bedienen, de geestlijke ondervinding , leert ons wel, dat de aanvallen van eenige kwaade begeertens, bij voorbeeld, van toorn, en van wraakgierigheid, daardoor verminderen, dat men reeds de eerfte opwellende begeerte voor zonde houdt; het gaat alle verwachting te boveiv, wat fomtijds deeze op eene zeer ernflige en gemoedlijke wijze omhelsde leerftellmg onzer Godgeleerden C welken 'er niet altoos even zooernftig bij denken, wanneer zij dezelve van den Predik-en Leerftoel voordraagen)-bij de levendigfte, voor den toorn vatbaarfte gemoederen kan te wege brengen. Wanneer ik ze van de zijde haarer nuttigheid befchouvve, dan zoude ik wenfehen, dat zij zeker ware, en met klaare woorden in den Bijbel, of liever zelfs in ons hart ftonde, welklaatlle heet, dat het eene onlochenbaare ftelling der Wijsbegeerte ware. Maar in betrekking tot andere lusten heeft zij een geheel tegengeftelde werking, en dit zal de ondervinding van een zeer gemoedlij'k mensch wederom bevestigen. Al te groote vrees voor de eerfte beweegingen der wellust, met verlegenheid gepaard gaande, al te veel waakzaamheid  Zl;n de opkomende kwaade lusten zonden? 30 heids en opmerkfaamheids, brengt juist dat te wege, wat men wil vermijden : een vast befluit, om niet daarin te bewilligen met een opgehelderd gemoed, dan 'er voorts geheel en al niet aan te denken, en allerleije verftrooijingen van eene andere foort, zijn 'er het beste middel tegen. Wie al te angftvallig daarvoor op zijne hoede is, die denkt 'er fteets aan, en dan komt hemt tegen zijnen zin dat geene te binnen, wat hij zoo zeer fchuuwt. Het gaat hier mede juist zoo, als in de voorige eeuw der hooge aanvechtingen, met de Godslasterlijke gedachten: de duivel (want die zoude het doen) vocht hen alleen daarmede aan , welken 'er zeer bevreesd voor waren, en liet de geweetenloozen 011 geplaagd. Niemand van mijne leezeren zal ooijt in het geval geweest zijn, dat hem het woord Xulmuldulnok, (het betekent niets, ik verziere het maar) ware in gedachten gekomen, en naauwlijks zal hij het kunnen onthouden; maar indien hij vast geloofde, dat hij zou~ de fterven , wanneer hem deeze vreemde klank honderd maaien in de gedachten gekomen ware, dan zoude hij 'er geenen dag zeker voor zijn, hét gevaarlijke Xulmuldulnok zoude keer op keer in de verbeelding in de ooren klinken. In de daad fommige deugdfaamen, welker» zeer angstvallig zijn, hebben veel meer aanvechting van onkuifche gedachten, dan fommige roekloozen : en het treurig gevolg daarvan is , dat zij ten laatften zelfs onder de al te dikwijls opwellende kwaade beweegingen in zoo verre bezwijken, dat zij in de voortzetting derkwaade lust bewilligen. De zoo genoemde lijdelijke bevlekkingen in den flaap , in zoo verre als zij uit onreine droomen ontftaan, zijn een zeer in het oog vallend voorbeeld hiervan. Wie met de vrees naar bed' gaat, van dergelijke droomen te zullen hebben, daartegen bidt, en dan evenwel nog met vrees inüaapt, v 4 *al  3ü Zijn de opkomende kwaade lusten zonden? Zal ze vermoedelijk hebben, om dat hij 'er in denflaap aan denkt; het zekerfte middel, om bij eenen jongen mensch die bevlekkingen te vermeenigvuldigen, is, wanneer een ftreng zedenmeefter ze hem als eene zeer zwaare zonde, die met den ftaat der genade niet kan beftaan, affchildert; een misgreep, die niet zelden van welmeenende leermecsteren gedaan wordt. De Arts, welke den mensch kent, zal zeggen, dat zelfs de gezondheid van dien jongen mensch door meenigvuldige, uit al te groote naauwgezetheid ontfpringende lijdelijke bevlekkingen gekrenkt wordt: pleegde men met hem raad, of men niet door geneesmiddelen (verfterkende of adftringeerende) te hulp konde komen, dan zoude hij antwoorden: brengt eerst den uaauwgezetten jongeling die gedachten uitliet hoofd , dat eene onopzetlijke bevlekking in den flaap zonde zij, leert hem, dat de daaden in den flaap niet vrij, bij gsvolg ook niet zedelijk zijn, zegt hem ten minften, dat dit geene zonde is, waardoor hij uit den ftaat der genade valt. Het fchijnt dus, dat het verbod van de eerfte opwellende kwaade lusten eene goede en eene kwaade zijde konde hebben : juift zoo, als bij de opvoeding van een kind de (lagen, die hij wegens het vallen krijgt. Deeze flagen kunnen het voorzichtiger maaken, maar het kan ook, wanneer het al te bevreesd is, uit vrees vallen, gelijk iemand die duizelig is: deeze zoude niet in het gevaar zijn van te vallen, wanneer de vrees hem niet eiken ftap onzeker maakte. Eene andere, misfehien zeer gewigtige zwaarigheid, is: de Wijsbegeerte aan haar zelve overgelaaten houdt de eerfte aanvallen der begeerteus tot het kwaade wel voor eene krankheid, maar niet voor zonde. Wil God ze tot zonde maaken . dan moet Hij het doordeOpenbaaring doen, en zulks z:er duidelijk: maar dan kan dit  Zijn de opkomende kwaade lusten zonden? 31$ dit verbod ook maar alleen voor hun nuttig zijn, welken de Openbaaring hebben, en dit nut wordt daardoor bij de besten zeer verzwakt, dat dezelfde Openbaarkig zegt, dat God den geloovigen deeze opwellende kwaade kisten om Christus wil niet toerekent. Voorts is het onbegrijpelijk, hoe God hun, welken geene Openbaaring hebben, de eerfte beweegingen der lusten zoude kunnen toerekenen, en ze volgens eene wet ftraffen, die zij niet kenden. Paulus zelf zegt. Rom. II, i2. die onder de wet gezondigd hebben, worden naar de wet geoordeeld, en die zonder wet gezondigd hebben, gaan zonder wet verlooren: het fchijnt dus overeenkomftig zijne leer, dat God niemand, welke de Openbaaring niet heeft, volgens de Openbaaring zal oordeelen, §• 39- De, voornaamflc Schriftuurplaats over deeze flof: Rom. VII, ,7 — VIII, 2. De Bijbel draagt deeze leer niet zoo duidelijk en beflisfcnde voor, als het moefte gefchieden, wanneer de verklaaring, dat onvermijdelijke zwakheden zonden zijn, dat nut bij allen, welken eene Openbaaring gelooven , zoude hebben, tlat op bladzijde 308 — 310 aangeweezenis: en dit is geen gering bijvoegfelbij de voorgaande zwaarigheden. In den gantfchen Bijbel is 'er maai- eene eenige plaats te vinden, waarvan men ten bewijs van de gewoonlijke Godgeleerde ftelling zich zoude kunnen bedienen, Rom. VII, 7—25. Want het geene Christus in de Berg-predikatie van de kwaade begeertens, die met de daad gelijk gefteld worden, eu Waarmede men niet in het Hemelrijk kan komen, zegt, V 5 be-  314 Zijn de opkomende kwaade lusten zonden? beti-eftHdaarblijkelijk alleen opzetlijke begeerten-s; en of het tiende Gebod van opzetlijke, of aanvechtende begeertens, van de eerfte opwelling der kwaade lust fpreeke , dit kan noch uit bet fpraakgebruik, noch uit den faraenhang bepaald worden. Ik zal de bewijsplaats geheel ter neder ftellen, op dat een ieder 'er zelfs over kunne oordeelen. Dat 'er van onopzetlijke •, van zulke lusten , die zelfs bij den gemoedlijkfien ftrijd daartegen blijven en ons verontrusten, gefprooken wordt, toont de geheele famenhang. Maar dezelfde famenhang geeft aanleiding om grootlijks te twijffelen, of het Gebod, Gij zult niet begeeren, in dien zin opgenoomen, waarin Paulus het hier verklaart, iemand hoe genaamd raake, welke niet onder de Mofaïfche wet is. Het oogmerk van Paulus is, om aantetoonen, dat die geene, welke onder de wet van Mofes is', onophoudelijkftrafbaar wordt, en nimmer, zelfs niet bij den gemoedlijkften ijver om de wet te vervullen , een vrolijk hart kan hebben. Ten dien einde maakt hij eene zedelijke affchildering van eenen zeer gemoedlijken mensch, welke alle krachten infpant, om de wet van God, die voor hem dierbaar is en van hem zeer goedgekeurd wordt, te vervullen: zoo lang dezelve niets van de veel eifchende wet van Mofes wist, was hij gerust en vergenoegd!, hij wist ook niet, dat de begeerte zonde was, tot dat hij in de wet las, gij zult niet begeeren. Hier vooronderftelt Paulus immers, klaarblijkelijk, dat dit, gij zult niet begeeren, indien zin, waarin hij het neemt, geen ftük van de wet der natuur is, die ook den Heidenen in het hart gefchreeven is. Dus is volgens Paulus, en volgens den geheelen draad zijner redeneering dat geene onlochenbaar, wat ik te vooren bijna maar twijffelachtig gezegd had, naamlijk de wijsgeerige Zedenkunde verklaart de eerjle be- wee-  Zijn de opkomende kwaade lusten zonden ? 315 weegingen der begeertens niet voor zonde, maar daarin heeten zij jlegts, krankheden. Het gebod van Mofes , gij zuil niet begeeren, verklaart Paulus van deeze onwillekeurige lusten: maar raakt dit gebod alle menfchen? De Heidenen zekerlijk niet, want die hadden niets van de Mofaïfche wet geweeten of kunnen weeten; ook de tien geboden, die buiten dien geene algemecne voorfchriften voor alle menfchen bevatten (*), waren niet aan hun, maar aan het Israëlietifche volk, dat van anderen volkomen weg en in de wocftijue geleid was, gegeeven: en de Christenen, zelfs die van joodfche afkomst, zijn volgens de leer van Paulus van de Mofaïfche wet bevrijd (**). Het is buiten dien de gewoonte in de Mofaïfche wet, om fommige onvermijdelijke dingen voor onrein te vcrklaaren, waarvoor men door offerhanden moet boeten, en die men bij gevolg als eene foort van zonde moet befchouwen. Somtijds ftaat 'er dan zelfs uitdrukkelijk bijgevoegd, en het zal hem vergeeven worden, even als of deeze verontreinig ingen zonden waren, en vergeeving noodig hadden. Gelijk zij ten aanzien van ligchaamlijke onreinighcden te werk gaat, even zoo mogte zij misfehien ook bij die te werk gaan, die den geest aangaan: en even als zij de krankheden des ligchaams, melaatsheid, zaad-vloed, kraambed, voor verontreinigingen verklaart, die eene ontzondiging noodig hadden, zoo ook de krankheden der ziel voor zonde vcrklaaren. Haare geboden ten aanzien der verontreinigingen raaken den Christen niet: doen het dan de verboden van de onwillekeurige lusten, die aan de • Re- (*) Zie mijne Leerftellige Godgeleerdheid {Compendium Theologiie dogmatici) bladzijde 248.. 249. (**) Ik verzoeke hierbij §. 126. van mijne Leerjlellige Godgeleerdheid doortekeien.  316" Zijn de opkomende kwaade lusten zonden? Reden onbekend en alleen aan de Mofaïfche wet eigen zijn? bijzonder dewijl de gantfche wet van Mofes is afgefchaft? Zie §. iz6, van de LeerftelligeGodgeleerdheid , {Compendium Theologie Dogmatica.y Nu de woorden van Paulus, waarover een ieder zelfs oordeele. „ Maar hoe t is dan de wei zonde ? geenszins, maar de „ zonde kende ik niet als zonde, wanneer de wel niet gezegd „had: GIJ ZULT NIETBEGEEREn! Bij dit gebod „ nam de zonde aanleiding, om mij te benadeelen, en ver' oorzaakte in mij allerleije begeer tetis; want zonder wet „ was de zonde dood, en ik was zonder wet leevend, 'maar -,, zoo dra het gebod kwam, wierd de zonde leevend, en ik ,, bragt 'er 'den dood van af: alzoo bleek het, dat de mij te» „ leven gegeevene wet mij ten dood gereikte. Want de zonde „ ttam aanleiding bij het gebod, verleidde mij, en maakte mij „ door het gebod des doods fchuldig. Zoo is nu de wet hei» Hg, en het gebod heilig, rechtvaardig en goed. Maar n wierd dan'het goede mijn dood? Neen! maar de zonde „ wierd mijn dood, terwijl zij, om recht als zonde te ver- fchijnen, door het goede mij den. dood te wege bragt, op t, dat de zonde door het gebod recht in haare zwartegedaan« te als zonde mogtc verfchijncn. Want wij weeten, dat de n, wet gantfch geesllijk en met de Reden cvereenkomjlig is, „ maar ik ben zinlijk, eu onder de zonde verkocht. In de „ daad ik weete niet, wat ik doe: dat geene , wat ik wil. „ doe ik niet, en wal ik haate, dat doe ik >' en wanneer ik„ het tegen mijnen wil doe, zoo geeve ik mijne locjlemming aan „ de wet, en erkenne het, de wet is voortreffelijk. Nu doe„ i k (die geene, welken ik eigenlijk mij zeiven kan „ noemen) hetalzoo niet, maar de zonde, die in mij woont: „ het willen heb ik, maar het goede tc volbrengen, dat, ij kan ik niet; want het goede, dat ik wil, doe ik niet, én », het kwaade, dat ik niet wil, doe ik\ Wanneer ik nu dat tj doe  De Toerekening van Adamt val 317 doe , wat 1K niet wil, dan ben 1K het immers niet meer , „ welke het doet, maar de in mij woonende zonde. Terwijl ik het goede zoo gaarne wil doen, zoo vinde ik mij tot eenen last eene wet, waarnaar mij het kwaade aanhangt. „ Naar den inwendigen mensch (de Reden, de hoogere 5, zielsvermogens) heb ik een vergenoegen aan de wet van i, God, maar in mijne leden worde ik eene geheel andere wet „ gewaar, die met de wet mijner Reden in Jlrijd is, mij tot „ eenen gevangenen, en aan de in mijne leden gevoelde wet „ der zonde onderworpen maakt. Ik ongelukkig mensch ! wie „ zal mij van dit mij flects in den dood ftortend ligehaam „ verlosjen?'wel mij! de genade van God doet het door Jezus „ Christus. Jlzoo ik zelf' ben met mij zeiven oneens: „ naar mijne redelijke ziel ben ik aan de wet van God on„ derdaanig, en naar het ligehaam aan de wet der zonde. „ Zoo rust 'er dan geen oordeel der verdoemenis op hen, s> welken in Christus Jezus zijn, welken in hunne daaden „ niet het ligehaam volgen, maar den geest: want de wet des „ geestes en des levens heeft mij door Jezus Christus van de „ wet der zonde en des doods (v-an de heerfchappije der ,, zonde, en van de wet van Mores, die den dood r dreigt) vrij gemaakt. %. 40. De leer van Paulus aangaande de toerekening van den val van Adam. De Apostel Paulus beweert, Rem, V, 12. 13. 14.! dat de eerfte zonde van Adam aan alle zijne nakome» lingen wordt toegerekend, en dat zij reeds uithoofde van deeze zonde te famen aan den ligchaamlijken dood , dien God den eerften ftamvader dreigde, onderworpen zijn, zelfs wanneer zij ook geene zonde gedaan hebben, waarop de dood als ftraffe gefteld is. Om  318 De Toerekening van Adams val. Om hem te verftaan, en om in de verklaaring van het woord , dood, niet mistetasten, moet men weeten , dat hij hier geene geheel nieuwe leer voordraagt, maar dat de Jooden hetzelfde aangaande de toerekening van de fchuld van Adam leerden, en dat hij hunne leer maar bezigt, om 'er dit befiuit uit optemaaken: ü de fchuld van Adam aan allen toegerekend, en hebben allen om zijne zonden de onftervelijkheid verloeren , waartoe de menfchen aanvangkeli/k gefchapen waren, maar heeft Christus als de tweede Adam ons van nieuws een eeuwig leven verworven, zoo zal deeze weldaad, deeze toerekening van een vreemd ver dien ft, zich even zooverre moeten uilflrekken, als de toerekening van de vreemde fchuld van Adam, cn bij gevolg niet alleen op de Jooden, maar ook op de Heidenen gaan, welken immers even zoo wel als geenen wegens de zonde van Adam ftervelijk en onderworpen aan den dood gebooren worden. De Jooden leerden , dat dc val van Adam aan alle menfchen in zoo verre wordt toegerekend, dat zij allen den ligchaamlijken dood moesten fterven; zelfs, dewijl zij zich eenige Heiligen voorftelden, welken in hun gantfche leven geene zonden gepleegd hadden , (waaraan Paulus nu zekerlijk geene kennis heeft) zoo beweerden zij , dat zulke Heiligen alleenlijk uit hoofde van de zonde van Adam geftorven waren. Zij hadden hier beter gedaan, wanneer zij bij de kinderen waren ftaan gcbleeven, welken ftervelijk gebooren worden, eer zij zonden gedaan hebben; of welken zoo vroegtijdig fterven, dat zij nog zeiven geene zonden hadden kunnen begaan. De plaatfen der Jooden zal men bij de geleerde Uitleggeren, ovexRom. V, 12. 13. 14., verzameld vinden , die ik niet uitfehrijve. Eene andere vindt men in de derde uitgaave van mijne Inleiding in het Nieuwe Testament, bladzijde I2I§, (in deNederduitfche Vertaaling bladzijde 821. en volg. van het II. Deel.) Hier  De Toerekening van Adams val, 31^ Hier zijn de woorden van Paulus in hun verband, Waarbij het toch eigenlijk maar op dc drie eerfte verfen aankomt. " Alzoo, gelijk door eenen mensch de zonde in „ de weereld gekomen is , en de dood door de zonde, en de „ dood, dien allen door de zonden verdienden, tot alle men„ fchen doorgedrongen is : (~want tot op de wet was 'er „ wel zonde in de weereld, maar zonde wordt niet toegere. „ kend, waar geene wet is, en nogtans heerschte de dood „ van Adam tot op Mofes ook over hen, welken géene zon„ de , gelijk aan de misdaad van Adam, begaan hadden; „ welke Adam een beeld van den toekomenden Adam is. „ Maar zoude het gefchenk niet van eene gelijke uitgejfrekt„, beid zijn, als de zonde ? want wanneer wegens den val van den éénen die veelen gejlorven zijn, zoude niet veel„ meer de genade Gods en zijn genade- gefchenk door de ,, genade van den éénen mensch Jezus Christus over „ deeze veelen rijk zijn ? En zoude het gefchenk zich „ niet even zoo verre uitftrekken , als het gevolg van de „ eenige zonde ? Het oordeel kwam immers wegens éénen „ eenigen ter verdoemenis, en de uitfyraak der genade ge„ fchiedt ter rechtvaardiging van veele zonden. Want wan„ neer wegens de zonde van den dénen de dood door den „ éénen heeft geheerscht, zullen dan niet veel meer die „ geenen, welken het rijke genade-gefchenk der gerechtig' „ heid aanneemen, door den éénen , Jezus Christus, „ leeven en heer fchen ? J Alzoo, gelijk de uitfpraak we„ gens de zonde van den éénen over allen ter ver oor de c „ Hng ging , zoo gaat ook de uitfpraak wegens de ftraf„fe (*) , die een eenige geleeden heeft, over alle menfchen {*) Zie de Inleiding in het Nieuwe Testament, bladtijde 190. (In de Nederduitfebe Overzetting, bladzijde 366. van het I. Deel.)  g2o De Toerekening van Adams vat f, fchen ter rechtvaardiging , en op dat zij het leven zon„ den hebben. Want gelijk die veelen , wegens de onge„ hoorfaamheid van den éénen als zondaar cn befchouwd „ worden, zoo moeten ook deeze veelen wegens de gehoor„ faamheïd van den éénen als rechtvaardigen betracht wor„ den". Dat Paulus hier door dood niets anders dan den ligchaamlijken dood , geene eeuwige ftralfe der helle, verftaat, moet eenen iegelijken, welke niet te vooren van eene andere leer ingenoomen is, op het eerfte kezen in het oog vallen. Wil men het den eeuwigen dood noemen , om dat God niet verplicht is , om deeze wegens de zonde van Adam geftorvenen tot een nieuw leven optewekken, zoo hebbe ik niets tegen de uitdrukking : maar zal eeuwige dood dat geene zijn, wat men in onze Godgeleerdheid zoo noemt, zullen het eeuwige folteringen zijn , zoo fpreekt Paulus 'er geen woord van. Mij dunkt derhalven, dat men liever het dubbelzinnig gewordene woord, eeuwige dood, moeste weg laaten, en daar voor zeggen , dood, zonder hoop van eene op/landing tot een nieuw leven, verzinking in eenen eeuwigen faap , of hoe men anders eenen eeuwig voortduurenden dood zoude willen noemen. De zaak is wel zoo klaar, dat zij eiken leezer van Paulus , welke van geen leerftelfel vooringenoomen is, terftond in het oog zal vallen : maar ik durve ze nogtans niet zoo rechtsftreeks zonder bewijs aanneemen , na dat het het gewoone gevoelen geworden is, dat dood hier betekent de in de fchoolfche Godgeleerdheid zoo genoemde drieërleije dood, de geeftlijke, ligchaamlijke, en eeuwige, dat deeze drieërleije dood famen genoomen de ftraffe is, die wij uit hoofde van den val van eenen vreemden verdienen en te wach-  De Toerekening van Adams val 3.2I wachten hebben. Ik ben dus eens, wanneer ik de leer van den Bybel zal redden , in de noodzaaklijkheid gebragt, om te bewijzen, dat dood bier dood, en mets meer, dan wij volgens hetgcwoone fpraakgebruik door dit woord verftaan , betekent. O Wanneer men van de gewoonlijkfte betekenis van een woord wil afgaan , dan moet men toch ten minften reden geeven, waarom men dat doet. Maar deeze reden ontbreekt hier niet alleen ten vollen , maar 'er ontftaat ook daaruit, dat men aan het woord, dood, eene ruimere betekenis geeft, die allerhardfteen onwaarfchijnlijkfte leer, dat God allen menfchen om eenevreemde langvoor hunne geboorte gepleegde misdaad eeuwige folteringen zoude willen aandoen (*). Hoe men dit zoekt te verdedigen , zullen wij in den volgenden paragraaf zien : hier vraage ik flegts , waarom legt men Paulus , buiten alle noodzaaklijkheid door het uitrekken der betekenis zulk eene ongelooflijke ftelling in den mond, en legt hem niet liever op eene andere wijze uit, die met de gewoonlijke denkbeelden der Reden aangaande gerechtigheid en ftraffen kan beftaan? s) Sterven, en dood, moet toch bij Paulus, wanneer hij van de toerekening van Adams val fpreekt, nood- (*) Ik zal hier liever eenen Godgeleerden , welke met mij van hetzelfde gevoelen is, laaten fpreeken. Wijlen Heuman fchrijfc in zijne verhandeling over deeze plaats: nefcio, an quis ferream fententiam perlaturus fit, pofteros omnes Adami ob lingulare parentis fut fafium xternis fuppllcils a Deo addiêos fubfe. X  3 22 £>e Toerekening van Adams val noodzaaklijk in dezelfde betekenis genoornen worden , die bet in de bedreiging van God, op welken dag gij daarvan eet, zultgij fterven, Ge». II, i7 bad. Maar daar kan men bezwaarlijk aan de'veel laater opgekoomene verbloemde betekenis , waarvan wij in bet gantfche Oude Testament voor den tijd van Ezechiel zekerlijk geen voorbeeld hebben, denken : wanneer deeze aan den zondaar zegt: gij zult fterven, zoo kan misfehien fterven voor alle ftraffen in het gemeen , met influiting van die in de toekomende weereld gezet worden, en nogtans zoude hierover „o- kunnen getwift worden ; maar vóór zijnen tijd zal men geen voorbeeld van een dergelijk gebruik van het woord vinden. Is het nu wel waarfchijnlijk, dat in een gefprek van God met den pas gefchapenen Adam fterven in eene verbloemde toen ter Lijd nog niet bekende betekenis wordt genomen ? de verbloemde beteken.sfen plegen buiten dien langfaatn en lang na de eigenlijke te volgen : en zelfs, zoude de even gefchapene Adam niet geweeten hebben , wat fterven in eenen eigenlijken zin heete , wanneer God het hem niet aan het voorbeeld van een voor zijne oogen fteivend dier getoond hadde. Maar hoe konde hij nu op het denkbeeld komen , dat in de bedreiging van God fterven nog iets anders betekent, dan het geene hij gezien had. ,) Wat het in de bedreiging van God moete heeten , ziet men uit de verklaaring van God zelve, Gen. III, 19. tot gij tot de aarae wederkeert; want gij zijt ftqf, en zult wederom /lof woiden. Dit is toch  De Toerekening van Adams val. 323 toch wel zekerlijk niets anders, dan de ligchaamlijke dood. 4) Paulus vooronderftelt dc bekende leer der Jooden ten aanzien van de toerekening van Adams val, wij moeten dus dood bij hem even zoo verftaan, als het in deeze leer verftaan wordt, zoo lang als hij niet duidelijk zegt, dat hij de toerekening van Adams val in iets anders of meerders ftelle, dan de Jooden. De Joodfche leer komt alleenlijk daarop uit, dat de menfchen , wanneer zij ook anders niet gezondigd hadden, om de zonde van Adam aan den ligchaamlijken dood fchuldig zijn : waarom moet nu Paulus, welke zich juiftvan dezelve uitdrukkingen bedient, van iets meer dan van den ligchaamlijken dood verftaan worden ? 5) Wanneer Paulus in het 14de vers, zonder 'er eenig bewijs bijtevoegen zegt, de dood heeft van Adam af tot op Mofes ook over die geenen geheerscht welken geene zoude , gelijk aan de misdaad van Adam , gedaan hebben, en wel , volgens het 12de vers, over allen, zoo is het klaar , dat hij van den ligchaamlijken dood , en van dien alleen , fpreekt. Hier had het geen bewijs noodig, want het was onlochenbaar, dat allen geftorven zijn; zelfs kinderen , welken fterven , eer zij eigene zonden gedaan hadden, zijn immers geftorven, nog meer, zij zijn ftervelijk gebooren : „ maar wilde hij zeggen , dat zij allen eeuwig verdoemd waren, of (om hem te hulp te komen), dat zij allen de eeuwige verdoemenis verdiend hadden, ook die geenen , welken noch eene zonde , gelijk aan de misdaad van Adam , gedaan , noch de wet van Mofes overtreeden had- X 2 den,  324- De Toerekening van Adams val. den , ook de Heiligen, Habel, Henoch, Noa , Abraham, Ifaak, Jofeph, zelfs die geenen, welken in hunne eerfte kindheid geftorven zijn, zoo hadde hij immers voor deeze nieuwe, in de Joodfche Godgeleerdheid onbekende ftelling een bewijs moeten geeven. §41.' ■ Verkeerde redenen ter verdediging der toerekening van eene vreemde fchuld. Een groot gedeelte onzer Godgeleerden heeft het zich ten uiterften moeijelijk gemaakt, om de leer der toerekening van Adams val te verdedigen; om dat men ze niet zoo liet, als Paulus ze voordroeg, maar door dood dat geene verftond, wat de Godgeleerden in de taal der fchoolen den drievouwigen dood noemden. Ik zal de voornaamfte verdedigingen van deeze harde leer, volgens welke een ieder mensch alleen uit hoofde van Adams val aan eeuwige helfche ftraffen zoude fchuldig zijn, aannaaien, i ) Eenigen fchijnen te gelooven, dat God volgens geheel andere en ftrengere grondbeginfelen met ons zoude kunnen te werk gaan, dan die onder de menfchen rechtvaardig zijn, om dat Hij grootere rechten heeft: dat het in een mcnschlijk Gerecht wel onrecht en dwinglandije zij, om den zoon voor de misdaad van zijnen vader te ftraffen; maar dat dit juist een van de heilige voorrechten der verfchrikkelijke ftraffende gerechtigheid van God zij. Wanneer wij dien weg heenen willen, dan zullen wij gantschlijk buiten ftaat zijn, oni eenigszins te bejaden, of 'er ook maar over ta redentwisten , wat bij God recht of onrecht zij. De  De toerekening vau Adams val. g»£ De gantfche Godlijke gerechtigheid, (anders dc begrijpelijkfte onder zijne eigenfehappen) en haare grondstellingen, worden nu een volftrekt ondoorzienhjk geheim; want zij kunnen niet meer door de Reden gekend worden , en gaan van dat recht af, hetgeene God in ons hart gel'chretven heeft. Een ander zoude even zoo wel ook kunnen beweeren, dat God ons niet ééne, ma .r dat Hij ons alle zonden van onze voorouderen, ja zelfsMer gevallene Engelen, onze medcfchepfelen , zoude kunnen toerekenen, ter eeuwige verdoemenis toerekenen : hij behoeft zich flegts op de grootere rechten van God te beroepen, en,deeze toe-, rekening een heilig en verfchrikkelijk voorrecht der Godlijke gerechtigheid te noemen, zoo heeft hij zich in zulk eene groote duisternis verborgen ,'dat hem niemand zal kunnen nafpooren. Wanneer de ftrengfte bovenvaldrijvcr beweert, dat God eenige menfchen door een onvoorwaardelijk raadsbefluir ter verdoemenis heeft gefchapen , dan zal zich niemand, welke hem wil wederleggen , op de Godlijke gerechtigheid kunnen beroepen. Gerechtigheid heet bij God geheel iets andérs, dan bij menfchen ; dit helpt 'er hem zoo goed door , als die geenen , welken de tomkenirg van den val van Adam tot op eeuwige helfche ftraffen uitftrekken. Maar wat heeft nu de verdediger van God gewonnen ? Niets, dan het woord gerechtigheid, dat bij hem eene gantsch andere betekenis heeft, dan gerechtigheid in de Wijsbegeerte of in het mcnfchlijke leven; eene gerechtigheid, waarvan hij bezwaarlijk eene verftaanbaare bepaaling zal kunnen geeven. X 3 2)  3?6 De Toerekening van Adams val. %). Anderen geeven voor: dewijl wij allen Adaminzijne zonden navolgen, zoo keurden wij ze daadlijk goed: maar eene vreemde zonde, die wij goedkeuren, kan ons toegerekend worden. Ik heb hier tegen zoo meenigerleije zaaken te herinneren, dat ik ze in (tellingen moete verdeden: &.j Paulus zegt uitdrukkelijk het tegendeel. Dc dood heeft ook over hen gcheerscht, welken geene zonde, gelijk aan de misdaad van Adam, gedaan hebben Rom. V, 14. b.) (•) rtvi /usi' dftufTnru>TX( in ra o/j.uuft.KTt t« a,«p«^«r£»« 'a^k.. Ik heb deeze plaats tot hier toe eenige maaien Volgens de leezing aangehaald, die in alle Griekfche Handfchriften, die tot op den tijd van Wetstein toe vergeleeken zijn, gevonden is, zonder van die verfchillende leezing, die de Heeren D. Semlik en Griesbach den voorrang boven den tekst geeven , iets te zeggen. Ik kan ze niet wel nut iiilzwijgen voorbijgaan, maar befpaarde diè zaak tot deeze plaats. De beide zoo even genoemde Geleerden willen het woordje, pj, {niet") doordoen, en in eenen geheel en al veranderden zin vertaaien, welken eene zonde, gelijk aan de misdaad van Adam, begaan hebben. De getuigen, welken zij voor deeze leezing aanhaalen, zal men in het Nieuwe Teftament van den Heer Griesbach vinden, onder deezen zijn drie Griekfche Handfchriften, die de Heer Griesbach vergeleeken heeft, en die hij belooft in het vervolg te zullen befchrijven. De Lacijnfche Kerkvaderen, welken aangehaald worden, zijn van een klein gewigt. Maar men beroept zich voor  Be Toerekening van Adams val. 3*7 b) Het is valsch, dat alle menfchen de zonde van Adam goedkeuren: de meeften weeten 'er geen woord van ; en die 'er iets van gehoord hebben, veroordeelen ze. c) Even zoo ongegrond is de befchuldiging, dat wij ze navolgen: wij hebben 'er niet eens gelegenheid toe, dewijl wij geenen verboo lenen boom kennen. Wil men dat eene navolging noe- voornaamlijk op de zaak, en meent, dat het ontkennende woordje fti) ongerijmd zij. Dit dunkt mij niet, maar ik geloove, dat de zaak het vereilche. 1. ) Wil Paulus bewijzen, dat de val van Adam aan zijne nakomelingen toegerekend is, dan is 'er het ontkennend woordje ^ noodzaaklijk : want wanneer de dood maar over hen geheerscht hadde * welken even zulke zonden begaan hadden, als Ad„m , dan ftierven zij immers uit hoofde van hunne eigene, en niet van Adams zonde. Maar dat Paulus dit wil bewijzen , kan men uit den geheelen famenhang der rede zien: want van de Algemeenheid der toegerekende vreemde fchuld beOuis. hij immers tot de A gemeenheid van het toegerekende vreemde verdient! van Chriltus, of» met anderewoorden, tot de Algemeenheid der verlosfmg. De ftelling, dat uit hoofde van Adams val allen , ook zulken, welken t,ietgezondigd hebben , den dood te wachten hebben, behoorde werkbij k tot de jodfche Godgeleerdheid: en Paulus wiljuift deeze ftelling gebrui» ken, om te bewijzen, dat de verlosfing zoo wel,den Heidenen als den Jooden aangaat. 2. ) Laat men ^ uit, zoo komt 'er eene ftelling voor den dag, die vermoedelijk zelfs die geenen, weken X 4 «es  328 De Toerekening van Adams val. men, dat wij het eene of andere, dat verbooden en zondig is, doen, zoo volgen wij daarin niet alleen de zonde van Adam na, maar in het algemeen alle zonden, die ooijt van Engelen of menfchen het willen uitbaten, niet zullen goedkeuren. De dood heeft dan alleen over zulken geheerscht, welken de zonde van Adam hebben nageaamd. Ik zal hier niet vraagen, of dat kunne heeten de zonde van Adam nateaamen, wanneer volwasfenen zonden van eene gantsch andere foort begaan, dan die van Adam was, want hier omtrent konde 'er, naar maate men het woord neeme , veel gei wilt worden : maar alleen bij hen blijven ftaan, welken in de eerite jaaren der kindheid fterven. Ik geloove niet, dat de Heer D. Semler wil zeggen, dat deeze kinderen juift zulk eene misdaad hebben begaan, als Adam , en door eigene zonden den dood verdiend hebben , want zij zijn immers nog voor geene wet, die zij niet kunnen verftaan, bij gevolg ook voor geene misdaad vatbaar. En evenwel zijn zij geftorven, ja zelfs terftond bij hunne komft op de weereld ftervelijk en onderheevig aan den dood gebooren. De ftelling, die 'er voor den dag komt, wanneer men^ uitlaaie, is harder en ftrijdiger met de grondltellingen van den Heer D. Sbmler, wanneer ik ze anders wel kenne, dan wanneer men het laate ftaan, want zij zoude deeze zijn : ook de even ter weereld gekomene kinderen , welken ftervelijk gebooren worden, en allen , welken in bet eerfte jaat of vierde deel jaars fterven , hebben zelfs even zulke zonden begaan, als Adam. Zoude hij dat wel gelooven ? Eenige Godgeleerden hebben het beweerd, maar zo ik niet mis hebbe, is hij niet van hun gevoelen.  De Toerekening van Adams val. 329 fchen gepleegd zijn, en daaruit zoude volgen, dat alle zonden van alle menfchen en Engelen ons kunnen toegerekend worden, wanneer gééne grondftelling echt ware. d) Het is niet beweezen, dat wij dSbr navolging van vreemde zonden ook aan vreemde firaffen fchuldig worden. De ftraffe van onze eigene zonden verdienen wij, maar geene vreemde ftraffe : anders zoude volgen, dat hij veel harder moeste beftraft worden, welke eene zonde doet, die reeds van duizenden gedaan is , dan de uitvinder van eene nieuwe zonde , dewijl hij zich tevens der ftraffe van alle zijne voorgangeren deelachtig maakt; met andere woorden, dat hij, welke door ontelbaare kwaade voorbeelden tot het zondigen is weggefleept, meer ftraffe verdiene, dan die, welke het eerfte een kwaad voorbeeld geeft. 3) De zonde van Adam zal ons deswegen toegerekend worden , om dat een ieder van ons dezelve zoude begaan hebben , wanneer hij zich in de omftandigheden van Adam hadde bevonden. Wat zal dat heeten , wanneer hij zich in de omftandigheden van Adam bevonden hadde ? Verftaat men onder omftandigheden ook de gebrekkige kennis en de inwendige omftandigheden van Adam? Dan zal God even zoo wel de Engelen voorde zonde van Adam kunnen ftraffen : want indien deeze heilige en wijze geesten minder wijs geweeft waren , en zich ten vollen juift in den ftaat en de omftandigheden van Adam hadden bevonden , dan zouden zij gevallen zijn , of 'er moeste geene genoegfaame reden voor den val X 5 van  33© De Toerekening van Adams val. van Adam voor handen zijn. Maar verftaat men 'er alleen de uitwendige omftandigheden door, dan wordt 'er zonder eenig bewijs aangenoomen, dat alle menfchen dezelfde zonde zouden ge laan li€bben. Zoude wel een Wijsgeer, een kenner der natuur, een Newton, zoude wel iemand, welke den natuurlijken invloed der ftofopde ziel ontkent, zouden zelfs wel de meeste Natuuralisten, op het woord van den verleider die twee dwaaze ftellingen aanneemen , dat God ons iets vit nijd kunne veriieacn, en, dat wij door het geKot van eene vrucht zoo alweetend of veelweetend kunnen worden, als God ? In het 'vervolg hiervan meer. Maar volgens welk recht kunnen zonden geftraft worden, die wij nooijt gedaan, die wij noi >ijt, niet in het minfte, voorneemens geweeft zijn, om te doen , maar die wij alleen onder zekere omftandigheden zouden gedaan hebben ? Bij zulk eene ftraffe zoude het oogmerk der ftraffen, om van het zondigen aftefchrikken , volftrekt vervallen : en zonder dit oogmerk wordt de ftraffe gruuwfiamheid.x Wat zal uit dezelfde grondftelling volgen , wanneer wij ze als waar aanneemen ? Hoe veele millioenen zonden zoude een ieder van ons gepleegd hebben , wanneer God hem in zoo en zoo veele zwaare verzoekingen gebragt hadde? ' Rekent hem nu God alle deeze mogelijke zonden toe, zoo zal reeds daardoor zijn fchuldbrief tot in liet oneindige toeneemen : want ontelbaare misfl .gm zijn 'er mogelijk. Abraham, de vader van aile geloovigen, zal moeten verdoemdwor-  De Toerekening van Adams val. 331 den, om dat bij in de eene of andere verzoeking , misfehien in de vervolging onder Decius, in zulk een ongelukkig oogenblik als Petrus (*) , God konde verlochend hebben. Hadde de wolf in de Fabelen van P h a e d r u s dit recht gekend ., dan zoude hij aan het fchaap gezegd hebben : gij hebt mij het water wel niet troebel gemaakt, maar wanneer gij tegen mij over hadt geftaan , dan zoudt gij het gedaan hebben! en deeze verdedigers der Godlijke gerechtigheid moesten volgens hunne grondftellingen den wolf voor rechtvaardig en billijk verklaaren 4) Anderen hebben gezocht om aan deeze leer een wijsgeerig gelaat , maar dat evenwel niets meer dan fchijn is, te geeven. Zij vooronderftellen, dat de zielen van alle menfchen reeds in Adam en Eva voor handen zijn geweeft, en haare zitplaats in onzichtbaar kleine zaad-diertjes gehad hebben. Deeze zielen der zaad-diertjes zouden nu aan dat geene, wat Adam en Eva wilden en deeden, bij gevolg ook aan hunne overtreeding van het Godlijke gebod, deel genoomen hebben: zij hebben bij gevolg de cerjte zonde zelfs begaan , en op deeze wijze kan zij hun toegerekend worden. Deeze verdediging van het gewoone Godgeleerde leerllelfel had voor 30 of 40 jaaren, toen de leer van de zaad-diertjes bij eene zekere foort van Geleerden in de mode was, iets, dat behaagde, en in den eerilen opflag wijsgeerig fcheen. Na dat de onderzoekingen der Ontleederen niet zoo voor- (*) Zie bladzijde 146 — 152,  332 De Toerekening van Adams val. voordcelig voor de zaad-diertjes uitgevallen zijn , als men gehoopt had, zoo hebben ze bijna maar alleen befpiegelende Wijsgeeren, welken van de Natuurkunde eigenlijk geen werk maaken , nog hier en elders behouden , en eene daarop gegronde verdediging der verfchrikkelijke Helling, dat God alle menfcheti, ook die in de eerfte kindaeid fterven, waarom niet ook die dood gebooren zijn ? alleen om de zonde van Adam tot eeuwige folteringen in de hel met recht kunne ver oordeelen , mogte tegenwoordig maar zeerfpaarfaam cle goedkeuring wegdraagen. Zaad-diertjes en vooraf beftaan der zielen alleen , is hier ook niet eens genoeg, want indien 'er , gelijk eenige oude Grieken gemeend hebben, wel zaad-diertjes van het begin der fchepping voorhanden , maar niet juift in het ligehaam der voorouderen waren, maar misfehien in de lucht, of in gewasfen, enz., en maar met der tijd in het ligehaam van den vader kwamen, zoo zouden de zaad-diertjes, in welken de zielen der tegenwoordige menfchen bevat waren , met Adam en Eva niets te doen gehad hebben. Zullen de zaad-diertjes iets helpen , dan moeten alle die meenigvuldige millioenen van zaad-diertjes en zielen (die ligtlijk het getal van honderd-duizend millioenen te boven gaan) van het begin af,, gelijk men zegt, in de lendenen van Adam geweeft zijn, en wel zoo, dat altoos het eene zaad-diertje in het andere ingeflooten was: het door een mikroskopium zichtbaare zaad-diertje, waaruit het naaftvolgende geflacht, Kain, Habel, Seth, moeste ontftaan, bevattede een nog ongemeen veel kleiner, nietmeerdoor het mikroskopium zichtbaar, maar volftrekt onzicht. baar zaad-diertje, dit wederom een nog kleiner, en zoo  De Toerekening van Adams val 333 zoo voorts boe langer hoe kleiner, naar maate de gedachten verder van Adam afzijn; bijvoorbeeld de nakomeling van Adam in het i2ofte geflacht was in zijne lendenen een mikroskopisch zaaddiertje in de 118de magt (potentieJ kleiner, dan het eerfte zaad-diertje. Weinigen zullen 'ertegenwoordig zoo veel geloofs hebben, om dit alles zonder bewijs aanteneemen. Edoch gefield, dat de trouwe leerling voor het geliefkoosde gevoelen van eenige Wijsgeeren zoo infchikkelijk ware, zoo kan de toerekening van den val van Adam niet eens door de leer van de zaaddiertjes in haare gantfche uitgeftrektheid genoomen, verdedigt worden, want a) Uit deeze verdediging volgt te veel, naamlijk, dat den kinderen alle zonden van alle hunne voorvaderen moeten toegerekend worden, die deezen voor de teeling van dezelven begaan hebben. Dit geeft toch niemand van onze Godgeleerden voor: zij ontkennen zelfs, en met recht, dat de zonde der ouderen, bij de teeling van onechte kinderen begaan, aan deezen kunnen toegerekend worden , en hebben zulk eene toerekening zoo ongerijmd , zoo firijdig met de gezonde Reden gevonden , dat een gedeelte van onze Lutherfche Godgeleerden uit eene plaats van een apokryf boek , die men zoo zoude kunnen vcrklaaren , een bewijs tegen de Godlijkheid van hetzelve hebben genoomen. f) Gefteld, dat in Adam alle zaad-diertjes en zielen bij eikanderen waren, zoo wordt nogtans zonder bewijs en zonder fchijn van waarheid aangenoomen, dat zij aan alle zijne daaden  334 ®e Toerekening van Adams val. den en befluiten deel hadden , hunne toeftemming daartoe gaven , of hoe men het anders believe te noemen. Zij moesten in den diepften ftaat of van eenen volkomenen zielenflaap, of der allerduifterlte voorftellingen en gewaarwordingen geweeft zijn , en ten aanzien van het ligehaam, waarin zij ingeflooten waren, flegts eene werktuiglijke betrekking gehad hebben: zelfs wanneer tegenwoordig in het manlijke zaad eenige door het mikroskopium zichtbaare dieren als bewoonders van dit vocht zijn , en wanneer men denkt die door vergrootglazen waargenoomen, in zulk eene meenigte waargenoomen te hebben , die alle vruchtbaarheid en vermeerdering van het menschlijke geflacht onnoemelijk te boven gaat, zoo zal evenwel niemand gelooven, dat deeze in het manlijke zaad zwemmende Infekten deel neemen aan de befluiten van deii mensch, hunne tocflemming daaraan geeven of weigeren. En deeze Infekten, die men door een mikroskopium kan ontdekken,zouden toch altoos nog veel volkomener zijn, dan die zaad-diertjes , welken, verre buiten het bereik van het mikroskopium , en alleen voor het oog van God, dat ons niets daarvan ontdekt heeft, zichtbaar, in de lendenen van Adam , of waar zij zich anders mogen opgehouden hebben, waren, en de nog kleinere, welken wederom daarin ingeflooten waren , en hoe langs hoe verder buiten het bereik van het mikroskopium gaan, tot in het honderdfte en duizendfte geflacht. c) Zegt men, dat wij geen ander befluit, dan maar dat eene, om van den verboodenen appel te  De Toerekening van Adams val. 335 te eeten (die , om dit in het voorbijgaan te zeggen , een millioen maal in de duizendfte magt CpotentieJ grooter mag zijn geweeft, dan wij) met Adam en in zijne lendenen genoomen : dan zal de reden daarvoor niet meer in onze verbintenis met Adam liggen, maar alleen in den onbepaalden wil van God, en dan zal God ons geen befluit kunnen toerekenen, waartoe Hij ons gedwongen hééft. dj Doch ik zal zoo mild zijn, om zonder eenig bewijs of eenige waarfchijnlijkheid toeteftaau, dat alle onze zielen in Adam voorhanden geweeft zijn, en aan zijnen val op even die wijze deel genoomen hebben , als de reeds veel meer gevormde kinderen in 'smoeders ligehaam, naar het gevoelen van fommige Wijsgeeren en Artfen , iets van de fteikere gemoedsbeweegingen van hunne moederen zouden gewaarworden : zoo kan ons deswegen nogtans de zonde van Adam niet toegerekend worden. Wij waren immers toen nog geene zedelijke fchepfelen: het ontbrak ons volftrekt aan vermogen, om eene wet te verftaan, naar duidelijke voorftellingen te handelen , en onze daad tot op het proeven van onze voorftellingen van goed en kwaad uitteftellen. Wij waren nog zeer veel laager dan het vee , zonder vrijheid , zonder gedachten: kan dit niet zondigen , hoe zullen onze zielen als zaad-dieren gezondigd hebben, toen Adam de lult bekroop , om van den verboodenen appel te eeten? Paulus heeft even zulke (tellingen als ik : niet onderweezen in de leerftellingen van eenige nieuwere Godgeleerden beweert hij R. 0 m. IX, n. regtftreeks, dat  336 De Toerekening van Adams val. dat kinderen in 'smoeders ligehaam niet kunnen zondigen; hoe zoude hij dan geloofd hebben , dat zij als zaad-diertjes, of zelfs als zaaddiertjes van zaad-diertjes tot in het honderdfte of duizendfte lid voorwaarts gerekend zouden hebben kunnen zondigen. In de daad ligt 'er bij de leer van de zaaddiertjes , niet in het algemeen , maar zoo als zij hier gebruikt wordt, de leer der eenheden (monaden) ten grondflag: men nam aan, dat onze zielen eenheden (monaden) waren, die eene voorftelling van de weereld naar haare betrekking tot de weereld hadden, maar die voor derzelver geboorte ten uiterften donker was: en dat deeze eenheden (monaden) in zaad-diertjes ingewikkeld geween, waren. Men hadde zelfs het zaad-diertje 'er even zoo wel kunnen aflaaten , en de onbekleede eenheid (monade) naar goedvinden in de lendenen van Adam, of waar men wilde, kunnen plaatfen, om ze met hem te laaten vallen. Maar nu vraage ik eenen iegelijken, welke de leer der eenheden (monaden) kent, of aanneemt: is eene eenheid ( monade ) in deeze diepfte duifterheid van haare voorftelling een zedelijk wezen ? is zij vatbaar voor wetten en ftraffen ? Het zoude zeldfaam zijn , wanneer hij Ja ! antwoordde : maar laat hij dit antwoorden, dan hebbe ik nog de tweede vraag , of die eenheid (monade) die in een groot ligehaam bevat is , ftrafbaar wordt , wanneer dit naar vrije willekeur van eenen redenmagtigen geeft, welke hetzelve regeert, iets ftrijdigs met de wet doet? 5) God  T)e Toerekening van Adams val. 337 5) God geeft aan allen en eenen ie gelijke het middel, om van de eeuwige firaffen, waartoe Hij hen wegens eenen vreemden zonden-val verwijft, door aanneeming van het verdienft van Christus vrij te worden. 1. Werklijk een affchuuwlijk behulp , waarmede nooijt een leerboek der leerftellige Godgeleerdheid de zaak van God moeste bezoedeld hebben. God handelt onrechtvaardig, Hij ftraft onverdiend, en wel voor eeuwig ; maar Hij wil onder eene zekere voorwaarde afftaan dit ongelijk aantedoen , en dit zal nog daarenboven demoedig voor genade aangenoomen, en met eene geloovige verrukking gepreezen worden ! Hij Haat eene wonde, om ze te geneezen : maar hadde Hij ze liever niet moeten liaan ? Hier bij komt nog die flimme omftandigheid, dat zoo veele millioenen van menfchen het verdienft van Christus niet met een leevend geloof aanneemen ; en deezen wordt toch dat onrecht aangedaan , dat zij voor eene vreemde zonde eeuwig geftraft worden: en dan nog deeze flimmere , dat veel meer millioenen van menfchen van het verdienft van Christus niets geweeten hebben, dus niet eens in ftaat geweeft zijn, om het aanteneemen, en zich daardoor van eeuwige folteringen voor eene vreemde fchuld , die hen niets raakt, te bevrijden. Alle volwasfenen, welken nooijt van den Christelijken Godsdienft gehoord , ten minften niets gehoord hebben , dat hen konde overtuigen , alle in de vroege kindheid geftorvenen , zijn in dit geval. Onder de laatften maaken wel is waar de gedoopten eene uitzondering : maar hoe treurig is dit ook, dat de ongedoopten, niet tegenftaande zij voor geene Y ei-  338 De Toerekening van Adams val. eigene zonden vatbaar waren, om eene vreemde zonde tot eeuwige folteringen zouden verdoemd zijn. § 42. Eene betere en gemaklijkerc verdediging van deeze toerekening van eene vreemde fchtdd, volgens de leer van Paulus. De zaak is ligt, wanneer men flegts bij de leer van Paulus blijft, en 'er niets bijvoegt. Volgens deeze wordt de val van Adam aan zijne nakomelingen maar in zoo verre toegerekend, dat zij de onftervelijkheid , waartoe het menschlijke geflacht aanvangkelijk gefchapen was, verboren hebben, en den ligchaamlijken dood moeten fterven. God was aan geenen mensch, wanneer hij ook niet gezondigd hadde, onftervelijkheid fchuldig. Het volgt noch uit de natuur van ons ligehaam , noch uit den voorrang , dien ons de Reden boven andere dieren geeft, dat wij onftervelijk moeten zijn. Dewijl alle dieren van onzen aardbodem fterven , en het leven, dat hun, zoo lang hetzelve duurt, vermaak fchenkt, eene genoegfaame weldaad voor hun is : zoo heeft het dier met de grootfte harsfenen, dat fpraak en Reden boven hen vooruit heeft, geen recht, om zich van het algemeene lot der dieren uittezonderen , en aanfpraaken op eeuwigheid en onftervelijkheid te maaken. Menfchen kunnen, wel is waar, wetten van God verftaan en houden, cn dit kunnen de dieren niet: maar voor het houden van de wet is de wetgeever geene belooning fchuldig, die men ook van een menschlijk Gerecht niet eischt. Alle de Godlijke wetten bedoelen bui-  De Toerekening van Adams val. 339 buiten dien ons beste , en zijn de goedertieren (Ie raadgeevingen : zijn wij haar gehoorfaam , dan hebben wij reeds de natuurlijke belooning, dat wij daardoor voor meenigerleije fchade bewaard en gelukkig worden. Wil God buiten dien ons naar goedertierene en vrije willekeur nog andere belooningen geeven , zoo behoeft daaronder niet juilt onltervelijkheid te zijn: deeze is een goed, dat niemand zelfs bij een ftandvastig goed gedrag konde eifchen. Nu ftond het aan God, om ons allen onftervelijkheid onder eene voorwaarde ,■ welker vervulling niet van ons , maar van eenen anderen afhing , te belooven. Zoo heeft Hij volgens de leer van Paulus gehandeld : Adam en alle zijne nakomelingen zouden uit vrije genade van God dit groote gefchenk krijgen, wanneer Adam een eenig, willekeurig fchijnend gebod van God, ten minften een gebod, waarvan hij de redenen niet inzag, en dat hem willekeurig moeste fchijnen, gehouden hadde; maar wanneer hij het niet hielde , dan zoude dit gefchenk niet alleen voor hem, maar ook voor alle zijne nakomelingen vervallen. Wat is hier onrechtvaardig of onbillijk ? Was het onrechtvaardig, dat God de gehoorfaamheid van Adam daarmede wilde beloonen , dat alle nakomelingen tot zijne vreugde onftervelijk wierden? Of is het onrechtvaardig , dat Hij ons ftervelijk laat zijn , om dat Adam de voorwaarde der onftervelijkheid niet vervuld heeft ? Welk recht hebben wij, om van Hem onftervelijkheid te eifchen ? Wanneer i Hij ons uit hoofde van den val van Adam iets ontname , dat ons als redelijke fchepfelen met recht ware toegekomen , of wanneer Hij ons fmart aandeed, waarvan geene natuurlijke oorzaak in ons ligehaam voor handen was , dan Y a kon-  g4o De Toerekening van 'Adams val. konden wij klaagen : maar 'er is geen vnn beiden gefchied. Misfehien. komt hier eenigen leezeren deeze zwaarigheid te binnen : wij waren toch na den val van Adam ook onderworpen aan krankheden, aan fmartlijke krankheden-, die voorboden des doods, en zoowel .als de dood eene ftraffe van de zonde van Adam waren: alzoo heeft God ons wegens eene vreemde zonden fmarïen aangedaan. Deeze zwaarigheid raakt de leer van Paulus niet; want die fpreekt 'er geen woord van, dat krankheden een Huk der- ftraffe of der toerekening van den val van Adam zijn. Dit is eene ftelling, die zonder bewijs, misfehien alleen uit misverftand, in fommige leerboeken gekomen is. - Dewijl de meeste menfchen aan krankheden fterven, zoo heeft men zich misfehien voorgefield, dat, wanneer 'er geene krankheden waren, wij ook niet zouden fterven; dat zij het middel zijn , dat God noodig heeft , om het vonnis over Adam uitgefprooken zonder tusfehenkomft van een wonderwerk aan ons ter uitvoer te brengen. Wie zoo denkt, die begaat volgens de Geneeskunde: eenen misdag : wij worden thans met eene ftervelijke natuur gebooren, en zouden moeten fterven , wanneer wij ook nooijt eene ziekte hadden,; wij zouden dan van ouderdom fterven, om dat alle vochten in ons dik worden, en het hart de kracht niet meer heeft, om het bloed door de ftijvere aderen te drijven, meteen woord, aan het ftilftaan van den pols. De Arts noemt dit »W<, en. Boerhave heeft dezelve werktuiglijk, en bevatbaar genoeg ook voor hem, welke geen Arts is, befchreeven. Zoo ontdiep, om 'er een groot geneeskundig voorbeeld van te geeven, wijlen Feedrik Hoffman ; wel na eene voorafgegaane ziekte, maar geheel cn al niet aau die  ■ De Toerekening van Adams val. 541 die ziekte :. hij nam zelfs waar , dat 'er onder zeven polsflagen fomtijds een uitbleef, voelde dikwijls den pols, en telde, zeide aan zijne vrienden zeer welgemoed , ( want hij vreesde voor den dood niet ) dar dit meermaalen zoude gefchieden, fchielijk zouden 'er ook twee polsllagen onder zeven uitblijven, en wanneer het dan nog verder ginge , dan zoude hij dood zijn. Hij ftierf ook werklijk zoo zacht, dat het maar een inflaapen was. In deeze onveimijdelijkc vermindering van krachten en gedweeheid onzes ligchaams, en niet daarin, dat wij krankheden hebben, beftaat onze natuurlijke voorbefchikking tot den dood, onze noodzaaklijkheid om te fterven, ik noeme het zoo met opzet, om dat het de duidelijkfte uitdrukking is. Dc onftervelijkheid, die het menschlijke geflacht aangefchapen of toegedacht was , beftond in eene afweezendheid van deeze noodzaaklijkheid om te fterven, en niet in eene onmogelijkheid van te fterven : want wie zal gelooven , dat, wanneer Adam van den verboodenenbooni niet gegeetcn hadde , maar eenigen van zijne nakomelingen op zich zeiven gevallen, en door eigene fchuld booze menfchen geworden waren, even als de Engelen, die goed geweeft zijn, en kwaade Engelen geworden zijn , geen Kaïn zijnen broeder hadde kunnen doodflaan, hij mogte hem ook verwond hebben, zoo als hij wilde ? of dat iemand , in den ftaat der onfchuld gebooren, in het water niet hadde kunnen verdrinken, den hals, wanneer hij van eenen rots viel , niet hadde 'kunnen breeken ? of dat God door een wonderwerk allen en eenen iedcren, voor zulke toevallen , die toch natuurlijker wijze fomtijds plaats hebben , zoude bewaard hebben ? De dood zoude bij zulk eenen , een toeval , een geweldige dood, en niet de algemeene tol der natuur geweeft zijn: even>. Y 3 ZOQs  342 De Toerekening van Adams val. zoo als wij ook, wanneer wij naauwkeurig willen fpreeken , alleen den dood van ouderdom eenen natuurlijken dood, en dien dood , die uit krankheden ontftaat , mortem preicmaturalem (een gepaft duitsch woord hiervoor heb ik niet, occafioneele dood zoude half duitsch zijn) noemen. Wij hebben geene de minfte reden, om te beweeren , dat 'er geheel en al geene krankheden zouden geweeft zijn, wanneer Adam niet gevallen ware. De Bijbel zegt 'er geen woord van , en de ftelling is, met eene geneeskundige kennis van ons ligehaam en van de oorzaaken der krankheden overwoogen wordende, te onwaarfcbijnlijk, dan dat wij ze zonder een zeer uitdrukkelijk getuigenis zouden kunnen aanneemen. Eenige krankheden zijn zoodaanig in onze natuur en haare ontwikkeling ingevlochten, dat men ze naauwlijks in gedachten daarvan kan afzonderen. Zouden, bij voorbeeld, de kinderen in den ftaat der onfchuld zonder fmart en krankheid wel tanden gekreegen , en de vrouwen geheel en al zonder fmarten gebaard hebben ? Dit laatfte fchijnt Mofes zelf te ontkennen, wanneer God bij hem Gen. III, J6. na den val aan Eva zegt: ik zal uwe fmarten, en de bezwaarnisfen van uwe zwangerfekdp zeer vermeenigvuldigen. Dus zouden 'er ook zonder den val bij de geboorte fmarten en bezwaarnisfen in de zwangerfchap geweeft zi[n, want het geene 'er niet is, dat kan niet vermeenigvuldigd worden. Ware Adam niet gevallen , zoo hadden evenwel veelen van zijne onzondig en onfterveüjk geboorenenakomelingen kunnen vallen: zouden zonden en uilfpattingen bij deezen niet even dezelfde krankheden te wege gebragt hebben , die bij ons als gevolgen van de zonden bekend zijn ? Zouden 'er ook uit toevallen geene krankheden ontftaan zijn ? Wie dit met zulk eene volkomene zekerheid wil-  De Toerekening van Adams val. 343 wilde, ontkennen , die moeste toch ten minften , dewijl de Wijsbegeerte hem geene de minfte hulp biedt, een getuigenis van den Bijbel voor zich aannaaien. Ik heb in dit gantfche boek nog nooijt van mijne leezeren begeerd, dat zij bij God iets voor rechtvaardig zullen houden, het geene onrechtvaardig zijn zoude , wanneer het menfchen in dergelijke omftandigheden deedm, en vordere maar, dat zij Gode even dezelf-' de rechten , die zij aan menfchen toeftaan, niet zullen betwisten. Wij vinden een recht, volkomen gelijk aan het geene God ten aanzien van de verleende onftervelijkheid oeffende, bij die adelijke goederen, die eertijds, toen de Adel nog alleen altoos foldaaten waren , van den Landsheer gefchonken wierden. De bezitter kreeg ze voor zich en zijne nakomelingen onder die voorwaarde, dat hij zijnen Landsheer gebouw en gerrouw zoude zijn , ook, wanneer het de nood vereischte, te paardklimmen, enhet Vaderland verdedigen zoude. Doet v hij zulks niet, en gaat hij tot den vijand over, zoo worden zijne goederen ter ftraffe verbciffd verklaard.. Gefteld, dat dit gebeurd zij, en hij verwekt naderhand, kinderen, zoo kunnen deeze kinderen noch on je goederen , noch op den adelftaud van hunnen vader aanfpraak maaken; beiden zijn voor hem cn hunverlooren. Over onrecht kunnen zij niet klaagen, want zij hadden noch op de goederen noch op den adelftand een eigen recht. Waarom zoude God nu niet even zoo kunnen te werk gaan , en aa» de kinderen van Adam , welke de voorwaarde niet vervullende nu ftervelijk wierd , die onftervelijkheid ontzeggen , die Hij hun zoude gefchonken hebben, wanneer Adam eeneligte voorwaarde vervuldhad- de. y 4 Efc  244- De Toerekening van Adams val. De menschlijke rechten gaan fomtijds nog veel ver- } dër. Niet alleen ongeboorene , maar ook werklijk reeds in wezen zijnde kinderen kunnen door ontrouw van den vader aan den Leenheer (door felonie) hunne adelijke goederen verliezen; en dit treft niet alleen die van den Landsheer gefchonkene , maar zelfs de gekochte adelijke goederen. Dit recht onderzoeke ik niet : maar God heeft ook zoo hard met ons niet gehandeld. Adam konde geen recht hebben op dat goed, dat wij in Adam verlooren hebben, dan uit eene fchenking van God , en hij had het lang voor onze geboorte verlooren. Wij zijn nooijt in de hoop der onftervelijkheid opgevoed; en het valt ons niet zoo hard, als iemand , welke edel en rijk gebooren is , en dooide fchuld van den vader van zijne goederen beroofd wordt. Het ongeluk van deezen wordt door de ongewoonte der armoede, en door te leur geftelde verwachtingen vergroot: wij zijn terftond als ftervelijken gebooren, en nooijt is ons eene bedriegelijke hoop van onftervelijkheid ingeboezemd: het is zelfs veelen ongelooflijk geweeft, dat menfchen onftervelijk zouden kunnen zijn. S- 43- God toonde door deeze jtrengs ftraffe der eerfta zonde , zijnen ernft tegen de zonde , en de grootte van andere ftraffen, welker bepaaling Hij zich voorbehield. God deed dus wel geen onrecht, dat Hij den eerften zondenval op deeze wijze aan de nakomelin- , gen ftrafte. Maar handelde Hij ook wijslijk ? Kon- . '-' dc  Dc Toerekening van Adams val. 345 de het van eenig nut zijn , dat Hij het bezit en het verlies der onftervelijkheid voor alle menfchen aan de gehoorfaamhcid van hunnen eerften ftamvader hechtte ? Om deeze vraag volkomen te kunnen beautwoor-, den, zouden wij dc gantfche weereld, dat is wederom niet alken onzen kleinen aardbodem, maar het gantfche rijk der geesten en der ligchaamen , benevens hunne verbintenisfen met ons moeten kennen. Wij wceten nog in het geheel niet, in welk eene betrekking onze eerfte federt korten tijd (*) bewoonde aardbodem tot het overige zedelijke gedeelte van de oneindig grootere weereld ftaat. Edoch om alleen bij deezen aardbodem te blijven ftaan, en niet te waagen om het oog ter zijde in de ons onbekende overige weereld te werpen, het geene onmogelijk is, wij zullen moeten toeftemmen, dat de leer der Openbaaring ten aanzien van deeze enkele ftraffe aan allen , welken de Openbaaring gelooven , een zeer groot denkbeeld van de geftrengheid, wijsheid, (*) Wel is waar federt 6000 jaaren : maar wat is dat, ik zal niet zeggen . in vergelijking met de oneindige eeuwigheid , waarin misfehien reeds weerelden mogen geweeft zijn , maar alleen in vergelijking met dien ouderdom van onzen aardkloot, in eene andere gedaante , die uit de verfteeuingen der fchulp - dieren te vermoeden is , welke aardkloot 'er ook wel niet gantsch alleen zal geweeft zijn ? Zoo oud deeze verfteeningen , waaruit geheele bergen famen gefteld zijn , denzelven maaken, zoo oud is toch wel onbetwiftbaar ook het grootfte gedeelte van de overige weereld ; en deeze zal niet geheel zonder zedelijke bewoonderen geweeft zijn. Y 5  34<5 De Toerekening van Adams val heid£, en billijkheid van God in her ftraffen geeft Dit is de eenige ftraffe van God , die wij kennen , maar zoo voorbeeldig, zoo ontzagchelijk groot, zonder onbillijk te zijn , dat zij bij eenen nadenkenden , welke daarvan op toekomende ftraffen in het aanftaande leven een befluit maakt , eenen diepen van zonden affchrikkenden indruk zal te kr laaten. ö Door de maar eens begaane overtreeding van een enkel willekeurig fchijnend gebod van God , verloor Adam eerfllük voor zich eene gelukkige onftervelijkheid , maar daarenboven wierd bij ook in alle zijne nakomelingen geftraft , welker verlies den vader noodzaaklijk moeste krenken , en welken reden hadden om hem ten uiterften te verwenfchen , hadde God door Christus deeze ftraffe zelfs niet ten besten beftierd, (eene goedheid, die wij in gééne eeuwigheid wanneer wij derwaarts ftraffen van onze zonden zouden medebrengen, niet ten tweedenmaal kunnen verwachten ). Wanneer 'er volgens eene middelmaatige berekening tegenwoordig 500 millioenen menfchen in de weereld zijn, dan worden 'er het eene jaar door het andere gerekend ,6 tot 17 millioenen,(ik konde wel twintig millioenen volgens eene andere berekening van de geboorenen naar evenredigheid met de ' leevenden ftellen ; maar ik ben met het geringere «retal te vreeden) gebooren. Ik weete, dat in de eerfte duizend jaaren na Adam en na den Zondvloed het getal der menfchen niet zoo groot kan gei c ft zijn , als tegenwoordig : maar 'er zijn ook tijd' waarin hetzelve wel grooter moge geweeft zijn. Eer die gelukkige Landen aan weerskanten van den Eu fhtw en den Tiger, benevens die tusfchen de Zmr, te en Caspifche Zee, en Klein- Jfiön , door oorlogen, peft,  De toerekening van Adams val. 347 peft, kwaade policij, en veelwijverije ontvolkt wierden , zijn deeze landen zoo volkrijk of nog volkrijker geweeft, dan die landftreek, die wijbewoonen: ook Spanjen, Italiëtr, en zelfs Frankrijk waren eertijds meer bevolkt dan tegenwoordig; misfehien zegge ik niet te veel dat in die drie Landen te famen genoomen voor twee; duizend jaaren eens zoo veel menfchen woonden, als tegenwoordig. Het Europifche Turkije, bijzonder Griekenland, had anders ook veel meer inwoonderc-n. En daarenboven zal ik den gantfchen tijd van de bewooning des Aardbodems maar op 5000 jaaren rekenen, niet tegenftaande federt de fchepping 'er reeds nader bij de 60co jaaren, en misfehien nog iets meer (*),! verloopen zijn. Volgens deeze zeer middelmaatige rekening zoude ik eene fomme van meer dan tachtig duizend millioenen (80, 000, 000, 000) nakomelingen van Adam opmaaken. De weereld is ook nog niet ten einde, en kan dooreenen tijd van eenige.duiz end jaaren de te vooren genoemde fomme nog zeer vergrooten. Een ieder van deezen heeft door Adam onftervelijkheid verlooren Volgens de uitrekening van Usserius zijn wij tegenwoordig (1779) in het 577öfte jaar der weereld: rekent men hierbij nu . 1) 215 jaaren, die de Ifraëlieten zeker langer in Egypten geweeft zijn, dan Usserius Itelt, 2) 112 jaaren, die 'er tusfchen den uitgang uit E„ypten en den Tempel-bouw van Salomon meer verloopen zijn, dan dezelfde Usserius ftelt; dan komen 'er 6103 jaaren uit. Wegens deeze 215 en 112 jaaren beroepeik mij voor eerft op het geene in de Orientalifcbt Bihliotbek D. V. bladzijde 81, 82. ün de Nederduufche Vertaaling bladzijde 69 50.) en in het (nog niet venaaide D. XII. bladzijde 23 - 35.) gezegd is.  34& De toerekening van Adams val. ren, cn in plaats van een eeuwig leven, dat gelukkig.zoude zijn, wanneer het deugdiaam bleef, maar een leven behouden, dat 70 of 80 jaaren duurt, en eertijds zich bijna rot 1000 jaaren heeft uitgeftrekt. Een oneindige korte duuring, wanneer ikzein vergelijking met de eeuwigheid rekene. Men bedenke, dat deeze dood eeuwig hadde moeten zijn, wanneer Chriftusons niet verloft hadde. Men brenge de vrees voorjden dood, dien wij allen te Vooren weetcn, en evenwel volgens eene natuurlijke onwêerftaanbaare drift zoo zeer 1'chuuwen, mede in rekening. Zal men niet voor de vreeslijk ernftige firaffen, die God op eene zonde gefteld heeft, moeten beeven? Straft God eene zonde, die uit gebrek aan kundigheden en ondervinding meer medelijden verdient, dan onze meefte zonden, op deeze wijze, wat zal eene meenigte van opzetlijke en moedwillige zonden, 1 die ondanks eene veel grootere kennis van het onrecht ' gedaan worden, in gééne eeuwigheid van de ftraffende Gerechtigheid te verwachten hebben ? En hierbij kan evenwel niemand zeggen, dat deeze ftraffe te hard zij. Zij maakt niemand onder alle die millioenen, zelf Adam niet ongelukkiger, dan hij van natuur zoude geweeft zijn, wanneer God Adam nooijt cené onftervelijkheid hadde toegedacht, en deeze ze nooijt verlooren hadde: zij was niet in ftaat om Adam van de verboodene zonde te rug te houden, dus. is zij zeker tot het oogmerk der ftraffen niet al te groot. Deeze ftraffe, die de Openbaaring leert, is op alle wijze voorbeeldig: en wie de Openbaaring gelooft, . die moet voor de ongenoemde ftraffen der toekomende weereld, die eene oneindige wijsheid, die niet meer ; wil verfchoonen of vergeeven, zoude mogen vinden, fid- de- .  Be Toerekening yan Adams val. 349 deren, zonder ergens eenig onrecht, iets, waarover hij te recht konde klaagen, te vermoeden. Zelfs de belooning, die God onzen eerften Stamvader voor een enkel werk van gehoorfaamheid toegedacht had, toont in een groot voorbeeld de onmeetbaare grootheid'van Gods beloonende goedheid, en hoe aangenaam Hem eene onbepaalde gehoorfaamheid is, die zijne geboden heilig nakomt, wanneer wij de reden van het gebod ook niet inzien, maaralleen Gode gelooven, dat ■dat geene goed is, wat Hij gebooden, dat dat geene fchadelijk is, wat Hij verbooden heeft. §• 44- • Hierbij is eene aangefchapene onftervelijkheid vooronder/leid. Eerfte tegenwerping tegen dezelve, ontleend van de verjloorbaarhcid van alles, wat famengege/leldis. 'Maar nu ontftaat 'er tegen de leer'van het verlies der onftervelijkheid eene dubbelde zwaarigheid van eene geheefandere hoedanigheid, dan die tegen de ftralfe van den val van Adam, naamlijk: 'er is of geheel en al geen 'onjlervelijkligchaam mogelijk; of ten minften leert ons de Ontleedkunde en de ondervinding, dat het menfchlijke ligehaam nooijt heeft kunnen miflerveltjk zijn. De laatite zwaarigheid is gewigtiger, dan de eerfte, en zij is zelden den yerdedigeren van het Geloof in haare geheele uitgeftrektheid bekend, om dat zij uit een ander gedeelte der Weetcnfchappen ontleend is, waarom-men ook niet zoo ligtlijk een volledig antwoord op dezelve kan verwachten. Ik zal het ondertusfehen waagen, om zoo verre het mij mogelijk is, beide tegenwerpingen te verklaaren, en optelosien: want hoe veel moeijte ik mij ge-  35° Onjlervelijkheid gegeeven heb, om mij van dezelven, bijzonder van de laatfte te onderrechten, heb ik nogtans niet kunnen vinden, dat zij onoplosfelijk zouden zijn, of ook zulk eenen trap van waarichijnlijkheid bereiken, als noodzaaklijk is, wanneer men ze tegen het getuigenis van eene Opeubaaring wilde ftellen. De eerfte en geringfte zwaarigheid draage ik met mijne eigene woorden voor, zoo als ik in dit gehcele werk tegenwerpingen, of gevoelens, waarvan ik af gaa, zorgvuldig niet met de woorden van anderen, maar met mijne eigene, even als twijffelingcn of gedachten, die bij mij zeiven opgekomen waren, heb voorgedragen. Ik was van gedachten, dat ik daardoor minder zoude mishaagen, of beleedigen: en bij de eerfte uitgaave van dit boek noodzaakte mij deeze omftandigheid 'er toe, dat ik zonder boeken bij mij te hebben fchreef, dus niet eens in ftaat was, om de woorden van anderen aantehaalen, of aftefchrijven. De zwaarigheid zelve, die ik mij maake, is dus deeze: alle /lof, en in het algemeen alles, wat famengefteldis, is aan oplos flng en ver/looring onderheevig, en verlie/l werklijk het eene getal van deeltjes na het andere, wanneer het dikwijls gebruikt wordt: hetmoet dus eindelijk geheel en al opgeloft werden. Uit het denkbeeld van het famengeflelde in het alge* gemeen kan men wel is waar het regelmaatig befluit opmaaken, dat het door geweld, (en eenige dingen nog daarenboven alleen door een oneindig geweld,) kan opgeloft worden: maar uit dit denkbeeld volgt niet dat het natuurlijker wijze, en volgens de wetten der beweeging van zelfs in zijn ftof vervalle. Zulk eene onftervelijkheid, die het geweld zoude hebben kunnen tegenftaan, eene onmogelijkheid om te fterven, fchrijft de  In den Jlaat der Onfchuld. 35i de Bijbel aan den den eerften mensch niet toe, maar beweert flegts, dat hij natuurlijker wijze niet zoude geftorven zijn. Onftervelijkheid heet daarin niets meer, dan afweezendheid van eene natuurlijke noodzaaklijkheid van den dood. Wanneer ook alles, wat famengefteld is, door het gebruik allengskens ontelbaar veele der kleinfte deelen verheft, en ons ligehaam nog daarenboven door uitwaasfemingen, en inwendige afwrijvingen der kleinere deeltjes onophoudelijk verminderd wordt, zoo volgt daaruit nog de dood niet, wanneer maar de afgefleetene en verltoorde deelen door andere, die 'er van nieuws bijkomen, herfteld worden. De kinderen waasfemen immers ook uit, en wel nog meer dan de volwasfenen, dewijl zij ongelooflijk veele buisjes tot de uitwaasfeming hebben, die met de jaaren verftopt raaken: en zij worden 'er evenwel grooter en fterker bij. De Arts ziet eene ongehinderde uitwaasfeming, wanneer die in eene behoorlijke maat gefchiedt, niet alleen als geene verftooring des ligchaams, maar als het beste middel ter gezondheid van hetzelve aan. Wij verliezen ook, op eene andere wijze, en niet alleen door de uitwaasfeming onophoudelijk veele kleine deelen; vafte deelen worden door de vochten die de zeiven voorbij dringen, afgefcheurd en vloeijbaar gemaakt : maar dewijl het verlies door andere zich vaftzettende vloeijbaare deelen, die wederom valt en van gelijke foort als de verloorene worden , herfteld wordt, zoo ontftaat hier uit noch de dood, noch eene nadering tot den dood. Mijne leezers zullen van eenen Hoogleeraar der Wijsbegeerte niet verwachten, dat hij deeze geneeskundige ftof uitvoere, en het zoude vermetelheid van mh' zijn, wanneer ik het wilde doen. Maar het is ook niet noodig, want een ieder, welke nieuws-  352 Onjïervelijkliehl nieuwsgierig is , kan bij Boer have in zijne pt*. le&iones academica in proprias inftiiutiones rei medicte h 434 — 464- ondcrrechting genoeg krijgen, en aan liet einde deeze ftelling vinden : guo validius corpus exercemus , eo plus dc corpore dcftruimus , & plus etiam reparamus. Indien 'er dus geene andere oorzaak van den dood ware , dan het onophoudelijk verlies van kleine deelen , door afwrijven , uitwaasfemen , of iets dergelijks, zoo zouden wij zeer wel tot in eeuwigheid kunnen leeven , en daarenboven nog fteeds groeijen en fterker worden, hoe ongemakkelijk het eerfte ook voor ons mogte zijn, dewijl naar de wijze inrichting van ons ligehaam de afgaande deelen geduurig door andere nieuwe deelen herfteld worden. § 45- Nadere geneeskundige zwaarigheden tegen de oor. fprongkelijke onftervelijkheid der menfchen. Doch ik bekenne gaarne, dat 'er in de tegenwoordige inrichting van ons ligehaam eene oorzaak is, die den dood onvermijdelijk maakt, wanneer ook krankheden hetzelve niet verftoorden : even zoo bekenne ik, dat deeze oorzaak , in zoo verre als wij 'er over kunnen oordeelen, van de hevige begeertens , die wij na den val bij ons vinden, onafhangkelijk is, en dat een mensch, welke zoo gevormd is, als wij, zonder ziekte , en, gelijk men het noemt, alleen van ouderdom moefte fterven , wanneer ook nooijt eene hevige hartstocht zijn gemoed verontrust, en ter verftooring van het ligehaam iets bijgeckaagen hadde. Ik zal deeze na- ur-  m den ftaat der onfchuld. 353 tuurlijke oorzaaken van den dood , waarvan ik niet kan vermoeden , dat zij aan eenen iederen, welke ovef de leer Van de zonde redeneert, bekend zijn, zoo goed als ik kan vcrklaaren. 1) Wanneer de mensch zal leeven, dan is het onontbeerlijk, dat de kracht, die het hart aanwendt, om het bloed voorttedrijven, fterker is, dan dc tegenftand, dien het bloed in zijnen omloop vindt. In de jeugd is de kracht van het hart veel fterker, dan de tegenftand, want de deelen van ons ligehaam zijn verre na nog zoo vast niet, als zij naderhand worden. Hieruit 'ontftaat het groeijen van den mensch tot op het eolte of 24fte jaar; want de flag van het hart is fterker, dan de tegenftand, en rekt das de deelen van het ligehaam uit eikanderen : Maar na deeze jaaren neemt de kracht van het hart niet meer toe, in tegendeel wordt de vastigheid van alle deelen des lichaams ongemerkt vermeerderd , cn zelfs de tegenftand, dien zij aan het hart bieden, draagt daartoe bij , dat zij geduurig vaster moeten worden. In het bijzonder worden die aderen, waardoor het hart het bloed moet heenen persfen , onophoudelijk (tijver, en doen meer tegenftands; wordt hu deeze tegenftand ten vollen zoo groot , als de kracht van het hart , dan moet het bloed (tiiftaan , en dan volgt volgens Boerhave §. 475. de dood alleen van ouderdom, dien hij ivScmutU noemt, om dat wij daarbij zonder doodsftrijd meer ophouden te leeven, dan fterven. Maar het kan niet anders zijn, dan dat de overige deelen van het ligehaam, die het hart tegenlland doen, fteeds fterker, en om zoo te fpreeZ ken,  354 Onjïervelijkheid ken , onoverwinnelijker voor het hart worden: want a) Veele vochten van ons ligehaam worden onophoudelijk vaft. Eenige grootere vaten worden juift door de kracht van het hart geduurig meer uitgefpanncn , en drukken derhalven de kleinere vochtvatcn , die 'er naaft liggen , te famen , zoo dat zij geen vocht of niets vloeijbaars meer kunnen ontvangen en herbergen: wanneer deeze nu na het uitdrijven van het vloeijbaare famenkleevert , zoo wordt het geheel vaster, en kan aan de kracht van het hart meertegenftands doen, dan te vooren. 3) In het algemeen neemt het vloeijbaare in ons ligehaam geftadig af. Ontelbaare buisjes, die eerft met vloeijbaare ftof vervuld waren , raaken verftopt , en worden een vaft en hard deel: de Ontleders merken zelfs aan, dat vijf van de grootfte buizen, die bij kinderen open en doorvloeijbaar zijn , bij volwasfenen verftopt, en van buizen flegts banden worden. Gelijk dit nu de vastheid van het ligehaam vermeerdert , zoo vermindert het deszelfs buigfaamheid en beweegbaarheid : het ligehaam zoude dus ten laatlten , wanneer deeze verharding algemeener wierde , ongefchikt tot die bcweegingen worden, die het op het bevel der ziel moet maaken, ook onbekwaam , om die beweegingen en aandoeningen die van buiten hetzelve aangebragt worden, ( die van het gevoel, van het gezicht, van het gehoor, \ van den fmaak en den reuk) tot aan de harsfenen, of tot op die plaats voortteplanten, waar de ziel ze eigenlijk gewaar wordt, en uit enkel  in den Jlaat der onfshüld. 355 } kei ligchaamlijke beweegingen of trillingen bevindingen en denkbeelden vormt. Het zoude dus ten laatften een levenlooze klomp worden. Zelfs worden de harsfenen met der tijd geduurig vaster cn harder , zoo, dat het mes van den Ontleder der harsfenen van een zeer oud man reeds merklijk meer tegenftands zal voelen, dan van de harsfenen van eenen jongeling of van een kind: en daarbij vindt men , dat bij deeze toeneemende verharding van de harsfenen het vermogen om zich nieuwe voorftellingen inteprenten , geftadig afneemt; vermoedelijk , om dat de ziel haare voorftellingen door eene tedere ftof in het marg van de harsfenen ontvangt , die geduurig onbewcegelijker wordt, naar maate de vastheid de harsfenen toeneemt. Zoude dit nu nog meer jaaren voortduuren , dan zoude de ziel ten laatften niets meer door het ligehaam kunnen gewaar worden , wanneer zij haare woonplaats ook niet verliete. Want de beweeging, die door de uitwendige zintuigen, door den reuk, den fmaak, het gezicht, het gehoor', tot aan de harsfenen overgchragt. wordt, is zeer zwak , en bij meer verharding dier tedere ftof in de harsfenen, waardoor de ziel beelden en voorftellingen krijgt, zoude 'er geene beweeging meer in deeze tedere ftof ontftaan. Ik zie de kracht van deeze bewijzen ten vollen in, tvanneer zij de ftelling zullen ftaaven, bij de tegenwoordige inrichting van het ligehaam is de dood noodzaaklijk, en tvanneer men 'er zich van bedient, om den roem of de hoop van die geenen te wederleggen, welken door zekere algemeene geneesmiddelen, ook zelfs wel door den fteen der wijzen, den mensch tegenwoordig wil* Z 2 len  35<5 Onjlervelijkheid ien önftervelijk maaken : en tot dat oogmerk worden zij ook werklijk van Boerhave in zijne prcdeEtiones §. 475. bladzijde 709. 710. gebezigd. Maar ik heb mij door dezelven nog geheel en al niet kunnen overrecden , dat het voor de oneindige wijsheid onmogelijk zonde geweeft zijn , om den mensch in den ftaat van onfchuld önftervelijk te fcheppen. S- 4*. 'Onderzoeking van deeze tegenwerpingen. Ik moete dat geene, wat ik tegen deeze zwaarigheid te zeggen heb, duidelijkheidshalvcn door getallen onderfcheiden. Daarbij laate ik het mij gaarn welgevallen, dat ik met eene zekere befchroomdheid moete antwoorden, om dat ik mij in een vreemd veld waage, waarop ik in gevaar ben om te dwaalen. 1) Alle aangehaalde redenen bewijzen niets meer, dan, dat wij bij de tegenwoordige inrichting van ons ligehaam, en bij die omftandigheden, die de Ontleder ontdekt, niet önftervelijk kunnen zijn: en dit ontkent ook geen verdediger van de leer des Bijbels aangaande de onftervelijkheid, die den cerften mensch aangefchapen was. Wanneer wij gelooven , dat Adam önftervelijk gefchapen is , zoo gelooven wij tevens , dat zijn ligehaam in eenige ftukken eene andere inrichting moet gehad hebben. Deeze behoeft niet in het uitwendige van de onze onderfcheiden geweeft te zijn; want de Arts leidt onze ftervelijkheid niet uit de uitwendige , aan ieder een in het oog vallende inrichting van het ligehaam af: maar het onderfcheid kan in de allerkleinfte deelen , misfehien niet  in den Jlaat der onfchuld. 35? niet eens in dc figuur, voor zoo verre als deOntieder ze kan ontdekken, maar in de krachten, in het onderlinge verband , in de grootere of mindere prikkelbaarheid daarvan beftaan hebben. Alle waarneemingen, die wij hebben, zijn van gevallene en zondige menfchen, .welken zoo we, volgens de leer van den Bijbel , als naar het oordeel der Geneeskunde, ftervelijk zijn, genoomen : de Ontleder heeft nooijt een ander lijk onderzocht. Kan men nu van deezen op menfchen, welken nog niet gevallen waren', en van welken wij niets meer weeten, dan dat eene Openbaaring, die met fterke bewijzen van haare Godlijkhetd bevestigd is, hen voor önftervelijk verklaart, met zekerheid een befluit maaken ? s) Het fchijnt zelfs , dat Mofes aan de verboodene vrucht eene andere zeer fterke en fnelle werking op het ligehaam toefchrijft. Daar te vooren de driften der welluft zoo getemperd waren , _ dat onze eerfte ouders eikanderen naakt konden zien, zonder fchaamte te voelen; zoo verhaalt hij ook dit als het eerfte gevolg van het genot van de verboodene vrucht, dat zij bij dit gezicht fchaamte gevoeld hebben. Hier moet dus in htm ligehaam , misfehien in de tederfte bewaarplaatfen der vochten of buisjes , of in de prikkelbaarheid, eene zeer aanmerkelijke verandering gefchied zijn. Zouden wij niet durven vermoeden , dat juift deeze vrucht natuurlijker wijze het ligehaam zoo veranderde , dat het ftervelijk wierdt ? En dan zoude het befluit, dat men van onze op, gééne ligchaamen maakt, niet regelmaatiger zijn, dan wanneer men waarneemingen van perfoonen Z s die  358 Onftervelijkheid die vergeeven zijn, wilde verzamelen, en van deezen een befluit op gezonde menfchen maaken. 3) Het is wel zeker, dat die aderen , die het bloed van het hart moeten afleiden , bij ons van jaar tot jaar (lijver worden, en den flag van het hart, waardoor hetzelve het bloed uitwerpt, fterkeren tegenftand doen. Maar alhoewel de ondervinding dit bij onze tegenwoordige inrichting van het ligehaam leert, zoo volgt daaruit evenwel niet, dat het bij elk leevend ligehaam noodzaaklijk zij : ten minften men kan dit niet zeggen , voor dat men de verharding der aderen uit eene tot het leven onontbeerlijke werking daarvan met wiskonftige naauwkeurigheid afgeleid heeft. Dewijl de aderen zoo wel als andere deelen van ons ligehaam geduurig deeltjes verliezen, en andere dergelijke in derzelver plaats krijgen , of gelijk men het noemt, gevoed wordeu , zoo zoude haare hardigheid of (lijvigheid 'niet toeneemèn, wanneer die voeding zonder fout voortginge, en 'er niet eenige ongelijkheid tusfchen de verloorene en herftelde deeltjes ware. Maar gefteld, dat het iets onvermijdelijks ware, dat zij ftijver moesten worden, dan kwame het nog op de vraag aan : of dc oneindige wijsheid van God een middel zoude hebben kunnen in het werk ftellen , hetgeene in ftaat ware om aan dezelven op eene natuurlijke wijze haare voorige weekheid en buigfaamheid te geeven ? 7,oo min ik vermoede , dat het menschlijke verftand dit middel zal uitvinden en iamenftellen ; zoo fchijnt het mij nogtans ook drieft te zijn , om aan de oneindige wijsheid tc betwisten, datzij het,  in den Jlaat der onfchuld. 359 het hadde kunnen uitvinden, en de natuur daarmede begunftigen. 4) De ondervinding leert wel, dat de grooterevaten door hunne uitrekking kleinere, die 'er naaft liggen, famendrukken, en ze daardoor van hun vocht berooven , zoo dat hunne wanden eindelijk aan elkandcren kleeven , en alles in ons ligehaam van dag tot dag vaster wordt. Maar hier fchijnt ook het bewijs te ontbreeken, dat dit noodzaaklijk zij , en bij eene andere inrichting van ons ligehaam niet anders hebbe kunnen zijn. Somtijds heeft het mij toegefcheenen , als ot eenigen geloofden, dat dit famenvallen van de kleinere vochtvaten en buisjes reeds in derzelver geëvenredigdc grootte zijne onveranderlijke wiskonftig- noodzaaklijke reden hebbe: dat het grootere het kléinere famen drukke , om dat ha meer vloeijbaare ftof in zich fluite , dus fterker drukkc. Waren zij werklijk van dat gevoelen, dan ware het ftrijdig met die grondbeginfelen der Water-weeg-kunde , (Hydroftatik) die ik in mijne akademifche jaaren geleerd heb : hingen twee aan eikanderen ftootende buigfaaroe vaten met eene vloeijbaare ftof, een grooter en een kleiner , met clkanderen door buizen tusfchen beiden te famen, (gelijk ten laatften alle buisjes en vocht-vaten van ons ligehaam ) of wierdt de vloeijbaare ftof met eene gelijke kracht in beiden ingeperft, (gelijk hier het hart het doet) dan zal het grootere het kleinere niet te famen drukken, want de tegenftand, dien het kleinere doet, moet. niet naar de meenigte van de daarin zijnde ftof, maar naar de drukking daarvan berekend worden. ' . Z 4 Een  3°"° Ovjlervelijkheid Een hairbuisje , Vol water, in dc zee gezet kan wel door den flag der golven, die daartegen ftooten, breeken, maar niet van het veel duizendmaal-duizendmaal meerdere water, dat hetzelve omringt, volgens de wetten der zwaarte te famen gedrukt worden (*). Daarbij ontkenne ik geheel en al niet, .dat in zekere ge- val- (*)Een Kenner en Leeraar der Wis-en Natuurkunde, aan wien in het bovengefchreevene alvoorens het afgedrukt wierde, toezond om het doortezien, om dat ik bevreesd was, dat ik mij in eene mij vreemde Weetenfchap niet duidelijk en verftaanbaar genoeg mogte uitgedrukt hebben , zond het mij met het navolgende antwoord te rug, dat misfehien de zaak voor fommige leezeren nog klaarer maakt, of den zulken , welken zich op de Wiskonft met hebben toegelegd, bij gevolg hier met eigene oogen niet kunnen zien, het vermoeden beneemt, of dat, wat ik hier zeer buiten mijnen kring fchrijve, wel recht zij. „ De ftelling, die ü. W. E. „ beweert, is mijns bedunkens zoo uitgemaakt, als „ 'er eene in de Natuurkunde is, zij kan ook wel „ niet verftaanbaarer voorgêdraagen worden, dan „ gefchied is. In eenen emmer met water kan ik mij „ alle mogelijke ftelfels van groote en kléine va„ ten voorftellen: dat daar geene affcheidingen tus>, fchen zijn , verandert de zaak niet, het bijliggende „ water neemt de plaats daarvan in, en indien" een „ gedeelte van het water tot taaije buizen verhard „ wierde, dan zoude alles zoo blijven ftaan, als te „ vooren, toen zij nog uit water beftonden, 'wierde „ 'er ergends een deei niccr gedrukt, dan zoude de gantiche -kolom zich boven de horizontale op- » Per-  in den Jlaat der onfchuld. 301 vallen het grootere vat fterker kunne drukken, dan het kleinere , bij voorbeeld , wanneer de ftof, waarmede zij gevuld zijn, onderfcheiden is , wanneer de 'drukking van deeze ftof niet van den flag van het hart, maar van eene den vaten efgene prikkelbaarheid komt , enz. Het geene wij bij het menschlijke ligehaam waarneemen, heeft zekerlijk oorzaaken , en die nog nader te onderzoeken , zoude het werk vau eenen in de Wiskonft genoegfaam ervarenen Arts zijn, want tot hiertoe kennen wij ze nog niet. Ik ontkenne alleenlijk dat geene, wat ik bladzijde 359. 360. als een gevoelen van eenige Geneeskundigen , welken zich de Water-weeg-kunde (Hydroftatik) niet mogten bekend gemaakt hebben, aangehaald heb. 4) Van de vocht-buisjes als mede van de vocht-vaten heb ik reeds te vooren gewag gemaakt. Dat 'er veelen met den tijd in het menschlijke ligehaam verftopt raaken , leert ons zekerlijk de ondervinding : maar zij kan ons niet keren, dat deeze verftopping noodzaaklijk zij , en wel zoo nood- zaak- „ pervlakte verheffen. Een meer in het oog val„ lend voorbeeld konde het navolgende zijn. Het „ ligehaam van eenen mensch van middelmaatige groot,, tc wordt door de lucht met een gewigt van ten „ minften 36000 pond gedrukt. Waarom drukt het„ zelve dan de vaten niet te famen ? De tederfte „ darm in ons ligehaam lijdt 'er niets door, om dat juifteene zoodanige lucht wederom daartegen drukt, „ ja de verbaazende drukking van den dampkring is „ niet eens in ftaat, om het breekbaare gewelf van „ eene waterblaas intedrukken." Z 5  3 Men noemt de toerekening van Adams val ook Erfzonde. Beide geërfde onheilen zijn van eikanderen zeer onderfcheiden ; ik onthoude mij dus gaarne van dien naam die verwarring kan veroorzaaken, en zulks des te meer' om dat ik- zie , dat eenige tegenftanders van de leer der zedelijke verdorvenheid van onze natuur door deezefpreek wijze, die zij van de Godgeleerden borgen, werklijk eenige verwarring veroorzaaken, en zand in de oogen ffrpoijen , of met oogmerk, dan uit onweetendheid/beflisfe ik A »  370 De Aangeboorene Verdorvenheid böorene verdorvenheid , aangeboorene zedelijke krankheid noemen; maar de ondervinding en de kennis van het menschlijke hart leeren ons dezelfde onaangenaame waarheid., Heidenfche Wijsgeeren hebben ze lang voor den tijd van denChristelijken Godsdienft geloofd, en op zeer verfcheidene wijzen poogingen gedaan , om dit zeldfaam verfehijnfel te verklaaren5 Boling*r oke , dien niemand zal verdacht houden, dat hij zijne Wijsbegeerte te veel uit den Bijbel fchepte , heeft ze, als eene aanmerking van hem zeiven, en nog daarenboven wel uit zulk een gezichtspunt, cn met zulke woorden, dat de oorzaak cn géfteldheid der krankheid duidelijk in het oog valt (*) : wij moeten dus dit niet voor eene onderfcheidings-leer van den geopenbaarden Godsdienft aanzien , gelijk fommigen, welken dezelve hebben regengefprooken , alleenlijk om dat zij gaarne dc Openbaaring wilde tegenfpreeken , wel gedaan hebben. In de daad de Bijbel fpreekt 'er maar op zoo weinige plaatfen van , dat ik , zelfs in de leerftellige Godgeleerdheid , het voornaamfte bewijs niet uit den Bijbel, maar uit de algemeene ondervindingen van het menschlijke geflacht ontleene , en deeze aangeboorene zedelijke erfziekte zoude gelooven , offchoon 'er geen woord van in den Bijbel ftonde: alleenlijk zoude ik mij over een diep ftü- (*) We are fo made, tbat a lesf immediatc Goodwill ietermine the Generality of Mankind, in ojipojition to ene, that is mach greater , even accorrding to our ovm meafure of things, bui more remote : and au agreeable momentary Senfation voill be jireferred to any lasting aud real advantage, wbich Reafon alone can beid «ut to ut.  onzer Natuur ffilzwijgen van eene Openbaaring, die Godlijk zijn zal eemgszins verwonderen, niet tegenftaande ik aan dezelve dien onbefcheiderien eisch niet doe, dat zij ons al het zedelijke, ook het geene wij buiten haar konden wecten, moete leeren. Het is waar, wij vinden in de menschlijke natuur eenen voortreffelijkcn aanleg tot het zedelijke goed en dit ontkent die geene nier, welke over «zedelijke krankheid klaagt. De Heilige Schrift fpreekt 'er dikwijls van , (werklijk nog meermaalen dan van de aangeërfde zedelijke krankheid) : zij erkent zelfs na den val het evenbeeld van God in den mensch (*) zii pnjft ons allen dat geene als plicht en onzer naftreeying waardig aan, het geene aan de Reden als fchoon deugdfaam, en eer verfchaifend voorkomt (**) J zegt, dat dc Heidenen , welken geene gefchreevene' wet helmen , dat geene van zeiven doen, wat de wet moeste doen , dat zij over hunne daaden oordeelen en zich zclven eene Wet zijn, want dat de wet wat de zaak betreft , in elks boezem is ingefchreeven Waarin het geweeten als getuigen opilaat, cn de Ke! dachten zich beurtlings dan aankktagen , dan verrat woorden (***).- De Spreuken van Salomon fchildereri meermaalen het zedelijk - fchoone van zekere aangeboorene zinlijke driften , bij voorbeeld van de 'menschhevenheid, waardoor het hart der menfchen met andere menfchen famenvloeijt j en wanncer Chris- (•) Gen. IX, 6. JAC. III, 9. (**) PM. IV, 8. (*••) Rom. II, 14. 1-. {****) Spreuken van Salomon XXVII, 1$, A a 2  572 De Aangeboorene Verdorvenheid Christtis den barrahartigen Samaritaan befchrijft, dart fchetft Hij zekerlijk' natuurlijke goedhartigheid , die ] in de edele liefde jegens den geheel onbekenden naasten nog veel verder gaat, dan eene algémeene wet der natuur of der Openbaaring ons kan voorfcbrijven (*). Van deezen voortrelfelijkeu aanleg tot deugd, ^ • 1 ■ • die ' (*) Lüc. X, 30 —" 37- Men ontfiert gewoonlijk deeze Fraaije zedelijke verziering, (werklijk eene der fraai jlie die ik kenne) door eene onbillijke berisping van den Priefter en den Leviet, of door eene konftige en geleerde onderzoeking, waarom zij den verwonden , welken zij za^en liggen, voorbijgegaan zijn, of zij zulks deeden, om zich niet te verontreinigen : eene zeldfume gedachte, want het bloed van eenen verwonden verontreinigde niet, maar wel een dood ligehaam , en deeze van roovers gewonde was niet dood. Juift hierdoor ontneemt men aan de daad van den Samaritaan al het groote , dat zij naar het oogmerk van Christus zoude hebben. De noordlijke weg van Jeru/dlem naar Jericbo, die •voorbij de woeftijne Oiiarantania loopt, was wegens de roeveren ten uiterlten gevaarlijk , en is daarenboven zoo ongelijk, dat men niet ver kan vooruitzien , ook dikwijls maar een ongebaand voetpad , waarop men de gevaaren niet kan ontwijken. De Zendeling Schulizb heeft denzelven in zijn boek, Leitungen des Höcbflen, befchreeven, zonder onze plaats te willen ophelderen, en heldert ze op, zonder (waarop men altoos het meefte kan Haat maaken) 'er aan te denken. Men Iklle nn zich zeiven in de plaats van den Priester en Leviet, en vraage zich met oprechtheid onder twee oogen, wat men zoude gedaan hebben , wanneer men op eene zoo woefte en gevaarlijke plaats, een weinig van den weg af, iemand hadde zien liggen, die kort te vooren van rooveren doodïijk verwond was, dus wanneer men noodzaaklijk moeite des-  onzer Natuur. 373 die onze Godgeleerden met woorden van hun leerftelfel (want het is geene letterlijke uitdrukking van den Bijbel) fomtijds zeer gelukkig overblijffelen van net God- üj. denken, dat de roovers digt bij waren, en hem ook konden overvallen ? Men moet zich niet vlijen, en zeggen , ik hadde gedaan , wat de Samaritaan deed , maar oprechtlijk met zichzelven handelen : niemand zal het hooren'. Vermoedelijk zouden de meesten gedaan hebben , wat de Priester en de Leviet deeden ; plotfelijk hadde eene beeving hen overmeestert, en zij waren, zoo hard als zij konden , weggeloopen. Ik kan ook riet zeggen , dat zij onrecht gedaan hadden : want zij waren ten vollen in hetzelfde gevaar, en dan is een ieder zich zeiven de naaste j daarenboven wisten zij immers nitt, of zij den gewonden konden helpen , want wanneer de roovers te rug gekomen waren, dan hadden zij misfehien ook het leven of de gezonde leden verlooren , zonder den gewonden te redden. Op moed en dapperheid zouden zij zekerlijk zich niet hebben durven beroemen : maar zij konden zich evenwel daarmede verontfchuldigen, dat de dapperheid niet vereischt, dat wij ons in een gevaar, waarbij wij geen uitkomft zien, Horten. Zonder veel zedelijke bedenkingen hierover op de ftudeerkamir te maaken , vraage zich maar een ieder : wat zoudt gij doen , wanneer gij diep in een bosch op een voetpad iemand) welke van roovers haif dood gellagen was, vondt? — — Gij zoudt het paard de ipooren geever, - en naar het raait gelegene dorp jaagen , om het aantegeeven, en buïp te roepen '. Maar wanneer 'er geen dorp rabij ware ? en dit is juifl het geval in die landftretk , wusrin Chris us deexe gelchieder.is ftelt. In het voorbijgaan : toen ik dit voor eenige jaaren in mijne Voorleezingen zeide, kwam een toehoorder bij mij, en verhaalde mij iets fchaodelijker^, als eene bijlage ter bevestiging-vun de gtfehiedenis van den Priester en Leviet, waarvan ik wenfche,, A a 3 dat  874 De Aangeboorene Veriorvenheuï lijke evenbeeld genoemd hebben, zal ik in het vervolg, eer ik ter verklaaring van de natuurlijke krankheid kome, moeten fpreeken. Maar dat het niet waar zij. Niet ver yan Nörlhen , en wel aan geene zijde van dit plaa'sje was des nachts een postillion vermoord : een van onze geleerde medehurgeren, N. N. zoude "er nog voor zonnen - opgang voorbij gereeden zijn , het paard de fpooren gegeeven, en het niet eens te Nörthen aangegeeven hebben. Hij konde nu wel niet meer helpen, maar om een barmhartige Samaritaan te zijn mogte het hem wel aan moed ontbrooken hebben. Den Predikant, welke op den dertienden Zondag na het Feeft der Drieëenheid den Priester en Leviet vrij wat doorhaalt, mogte ik toch wel vraagen: wanneer gij ziet, dat twee keerels , zoo fterk als boomen, eenen pnfchuldigen voor uwe deur afrosfen , komt gij dan ook wel te hulp? Ja ! ik konde 'er het meeste van krijgen ! zal hij denken : en mij antwoorden : het is tegen de welvoegelijkheid, en het komt met mijn heilig ampt niet overeen daar te vechten. Maar dan ftemt het ook niet met het heilige ampt van den Priester en Leviet overeen , om zich aan het gevaar bloot te ftellen. Wieden Priester en Leviet hier laakt, maar zelfs niet bij eenen openbaaren opftand (bij voorbeeld bij een oproer op de Akademiën, waar het evenwel niet zoo zeer gevaarlijk op leven en dood gaat) anderen te hulp komt , die neeme het mij niet kwaalijk, wanneer ik zegge; hij heeft voor Pries-eren en Levieten eene andere Zedenleer dan voor zich zei ven. Hoe mm dit goed duitsch zegt, zal ik 'er niet bijvoegen. Dat geene, wat de Priester en Leviet nalaaten, cn de Samaritaan doet, kan des te minder plicht en een «lgemeen voorfchrift der Zedenleer zijn, dewijl, waaneer 'er geen Volkoman hartlijk vergeeten van het gevaar bij is, zulk eene hulp het kwaad maar zoude ysrmeenigvuldigen , en in plaats yan éénen half doodge-  onzer Natuur. 375 Maar niet tegenftaande al dit goede vinden wij evenwel eene zeldtaame neiging tot liet zedelijke kwaad, totdat geene, wat wij zeiven voor ftrijdig met - - . de geflaagenea twee zoude keveren. Dit hartlijk yergeeten van het gevaar (courage) kan hij, welke het niet heeft, zich zeiven niet geeven. Wij zullen dus den Priefter en Leviet vrijfpreekcn: ik geloove , dat zij niet onrecht deeden, offchoon dat geene , wat de Samaritaan deed, beter was. Bij htm vertoont zich het volle, in het menschlijke hart geplante , meelijden en de menschlievenheid in haare volle kracht., en daar bij zoo veel moeds (ook eene edele drift, die jneefhl geene vrucht van de overleggende Reden, maar van de zinlijkheid '») dat ik denfce, dat een goed Officier liever honderd zoodanige Samaritaanen, dan eens zoo veel Prn fleren en Levieten zoude willen werven. Hij is pp eens "niets dan enkel gevoel en medelijken, vergeet, dat het een Jood is, welke daar gewond ligt, hetft van gevoel geen tijd om aan gevaar te denken, vraagt niet, kunnen de roovers wederom komen? Hoe veel zijn '-r? Kunt gij u ook tegf n hen verweeren ? zijt gij niet verplicht , voor God en het Vaderland uw leven te bewaaren? is het zelfs geen zelfsmoord, hier (e vertoeven? Alle zulke lafhartige overweegingen komen hem niet in gedachwn. Hij voelt den Jood juift als zijn ander ik, de wonden van den Jood ris zijne wonden , klimt af, houdt zich bij den verwonden op, giet olie en wijn in de wonden, verbindt dezelve, zet hem op zijnen ezel, gaat er naait, en brengt hem zoo na etlijke uuren in eene herberg, alwaar hij hem kan laaten. Rijk is hij niet, dat ziet men welaan de twee denariën of twaalf ftuivers, die hij aan den waard getfr, om den verwonden tot op zijne terugkomt! te koerieren; onze zedelijke D'chters hadden htm ten miniten 19 Louis d'or laaten geeven, en daaardoor A a 4 • aan  376 De Aangeboorene Verdorvenheid de Reden en de wet houden. Zij gaat niet bij alleq op een en hetzelfde , men kan niet zeggen, dat alle menfchen eene neiging tot alle zonden, of ook juift tot * ééne aan het gantfche beeld eenen van de fpreekendfte trekken ontnoomen, want bij hen moet gewoonlijk de held der gefchiedenis rijk zijn. J3ij Christus is hij het niet, maar des te beminnenswaardiger: wie zoude niet wenfehen, om zelfs die braave, eerlijke,' medelijdende Samaritaan te zijn. Hier is werklijk die menschlijke goedhartigheid gefchetiï^ die meer doet, dan zij eigenlijk fchuldig is, en uit eené natuurlijke goedheid nog verder dan de voorfchrif en der Reden gaat: ware'er dit goede menschlijke hart niet, en 0 verleide de koele Reden altoos, wat plicht zij, hoe dikwijls zouden wij in ODzen nood hulploos blijven, ük goede hart vindt men , ten minften in zekere gelukkige nuren, bij eiken mensch, welke ons in nood en ellende ziet: en om dit te zegden, moet de man, welke barmhartigheid bewees, geen Jood, geen Rechtgeloovige , maat een Samaritaan zijn, welke maar dwars over den weg gaat; (want ook dit is m;clierlijk verzierd, de weg der Jooden gaat van Jerufalem naar Jericho, en dien reisde bezwaarlijk een Samaritaan, maar wanneer een Samaritaan naar Arabien wilde, dan moeite hij deezen weg tegen over de woeftijn Quarantania dwars door, en daar zag hij dit treurige gezicht) en welke in eene openbaare her berg, toen ter tijd zeidfaam zijnde, gaat, om dat geen Jood hëm volgens de gewoone rechten van Gaft vrijheid zoude opgenoomen hebben. Das is het geene Genade, geene bovennatuurlijke genade, geene werking van Godsdienft,, en dit zal het ook niu zijn, wat de Samaritaan doet, maar alleenlijk natuurlijke goedhartigheid: en wie misfehien volgens eene theolcgifche liefde wilde hoopen,' dat hij door de waarheden van den Godsdienft, die bij' de Samaritaanen nog over gebkeven waren, gebeterd, en een wederge boorene geweeft zijn moge, het geene' 1 ' . • • • • ■' Chris-  onzer Natuur. 377 êéne en dezelfde zonde hebben, de krankheid open? baart zich op eene zeer verfchillende wijze, maar daarin komt zij bij allen overeen, dat zij hevige driften hebbenom in een of ander ftuk van dc hun ber kende voorlchriften van God en der Reden aftewijken, en wel zulke fterke driften , dat 'er vermoedelijk geen menseh'is, welke nooijt opzetiijk en weetcnlijk tegen eene hem bekende wet zoude gezondigd hebben. De drangredenen j die de Reden ons voorftelt, om ons voor de fchadelijke zonde te waatfehuuwen, het verbod van God, en dc daaraan gehechte bedreigingen, hebben dien invloed op onzen wil niet, dien men natuurlijker wijze moeste verwachten, wanneer 'er hier of daar in onze natuur geen gebrek was. Zelfs een gemoedlijk mensch , welke door groot berouw en ernfligc voorneemens verbeterd is, vindt het des niettegenT Jtaaude dikwijls zeer zwaar om aan deeze geweldpeffenende en bijna dwingende neiging tot het kwaad tegenftand te doen. Hij ziet misfehien zelfs als Wijsgeer of ook maar volgens het gemeene gezonde verftand Christus maar nagelaaten had om te leggen, die zoude de gantfche zedenles, door Christus op dit vertieide geval gebouwd, dai ieder mensch, onze tiadften is, en dat wij hem moeten beminnen, zonder te vraagen, of bij een vriend of vijand, een Jood , een Samaritaan , een DuitJcher, een Fran. cbman , een Engelscbman, een Chiisten, Onchristen, een Wedcrgeboorene, een Onwedergeboorene is, omverituoten. Ze^fs een rooier toont fomtijds edelmoedigheid en medelijden , wanneer hij zijV nen evenmensch in nood ziet, en kan eens even zoo wel. zeer daadüjk mijn naaflen worden, als het de, Samaritaan voor den Jood was: den aanleg daartoe hetfï God in zijn hart gemaakt. Aa 5  373 Be Aangeboorene Verdorvenheid, ftand in, hoe fchadelijk de daad is, waartoe hij aangeprikkeld wordt; ten minften weet hij, dat God dezelve verbooden heeft , en gelooft, dat deeze almagtige eu alweetendc Wetgeever op de overtreeding van zijne gcboodcn ftraffen kan en zal ftellen , die zwaarer weegen , dan al het vermaak en voordeel der zonde: maar nogtans koft het hem veel ftrijds, om niet te zondigen, wanneer hij zelfs niet van de al te hevige drift wordt wcggefleept , om voor een kort naauwlijks noemenswaardig vermaak de ruft van zijn gemoed, die bij tot dus verre genoot, voor het geheele leven te verfchertfcn, en zich tevens eeuwige ftraffen van deeze en van alle voorgaande zonden op den hals te haaien, of wêer te doen herlecven. Hier moet het menschlijke gemoed iemand als eene weegfehaal voorkomen, waarop een pond meer weegt dan een centenaar, zelfs wel met dat geene, wat men nog bij dien centenaar legt; maar waarop op eenen anderen tijd de centenaar wel dit pond overhaalt, doch maar een weinigje, of nog noodig heeft, dat men 'er iets bijlegt, om het overwigt te behouden. Zulk eene weegfehaal moet een gebrek hebben , het zij waarin het zij; en juift dit gebrek van dc weegfehaal is het, wat ik aangeboorene verdorvenheid noeme. Dewijl dit kwaad algemeen is , zoo kan het niet bloot uit toevallen ontftaan, maar het moet zijnen grond in onze natuur hebben» Dit zcldfaam verfchijnfel , hetwelke een iegelijk bij zich waarneemt, kan niet uit de natuurlijke bepaalingen alleen, en uit de mogelijkheid van te dwaalen , verklaard worden. Sprake men van zonden van onweetendheid , hoe menigvuldig, zoo konde het plaats hebben: maar hoe dikwijls weete ik zeker , of geJoove althans toeverzichtiijk , dat deeze en geene  onzer Natuur. fie daad ftrijdig is met de wet van God of der natuur, hoe dikwijls zie ik zelfs het nadeel in , die zij niet alleen anderen, maar mij zeiven te wege brengt, en hoe dikwijls heb ik des niet tegenftaande de grootfte moeijte, om 'er mij ondanks zulke fterke drangredenen van te onthouden? is het niet waar, dat daar mijne ziel wel krank, en mijne zedelijke weegfehaal van goed enkwr^ad gebrekkig is ? Hoe dikwijls gaat het nog erger, en doet men werklijk dat geene, waarvan men in zijn hart gelooft, dat het onrecht, ftrijdig met Gods gebod, en, wanneer men zonder geopenbaarden Godsdierit is, tegen de wet der natuur is? hoe dikwijls ziet men wel het groote nadeel, dat zwaarer dan al het vermaak der zonde weegt, maar handelt wederom naar het bekende: video melicra pioboque, deteriora fisquor ? Hier kan men de enkele bepaaldheid van ons verftand en de mogelijkheid om te dwaalen niet befchuldigen , maar 'er moet eene andere oorzaak ten grondflag liggen: laaten eenige weinigen fomtijds in de bcfniegelingdiedwaaling hebben, dat het vermaak der zonde een grooter goed is, dan' dê ftraffe, die God kan aandoen, een kwaad: maar wanneer ontelbaare millioenen volgens deeze ftelling handelen, zonder ze aantenëemen, of in de uirer« fte verzoeking gebragt worden, om 'er naar te handelen , en van het eene of andere geen mensch uitgezonderd is: dan moet 'er toch iets bij ons niet recht gefteld zijn, onze zedelijke weegfehaal moeteen gemeen- \ Icbaplijk algemeen gebrek hebben. Sommigen' hebben de reden van deeze zeldfaame neiging, die bij ons allen gevonden wordt, in de opvoeding, vroegtijdige verleiding, of kwaade voorbeelden willen zoeken. In dit geval moefte eene zeer zorg- I vtudige opvoeding, of bewaaring voor kwaade voorbeelden, ook voor het kwaad, dat daarvan het gevolg zou-  3ö*s> De Aangeboorene Verdorvenheid zoude zijn, kunnen bewaaren: maar dit vindt men niet alleen niet , maar juist het tegendeel, dat men naauwlijks hadde kunnen verwachten; want eene al te zorgvuldige opvoeding vormt gewoonlijk zeer bedor■veue menfchen , welken het ergfte uitfpatten, en een prooij van elke ondeugd zijn, zoo dra zij in vrijheid komen. Kwaade voorbeelden verleiden fommigen, dit is onlochenbaar, maar zij draagen ook even zoo veel bij, om van zonden te rug te houden. Zij vertoonen ons de zonde van haare nadeelige zijde, en wanneer anderen beleedigd worden, in haare ondraageüjke haatenswaardigheid. Het deelen is waarfchijulijk eerst .door voorbeelden zoozeer gehaat en verachtlijkgewor, den, dewijl men had ondervonden, hoe onaangenaam het is , beftoolen te worden, cn de natuur ons toeriep, waarom gij anderen haat, daarom zuilen zij u wederom haaten, wanneer gij het doet: men zag tevens, hoe de dief gemijd, en van elk gezelfchap uitgeflooten wierd, hoe anderen hem in geenen ftap wilden betrouwen, om kort te gaan, hoe hij ook zonder en vóór alle burgerlijke wetten door de natuur van zijne daad oneerlijk Wierd. Van vooren f a prior e J hadde men dit alles wel niet opgemaakt, maar of die drift behouden, die zich bij kinderen zoo levendig vertoont, te weeten om te neemen , of zich toeteeigenen , wat men voor zich ziet, en ons aanftaat, of als een volwasfen eigenbaatig pedant zijn geweeten met het woord, jus occupantis, of het even zoo krachtige, omnia funt communia, ftaat-: Kjk gerust gefteld. De kwaade voorbeelden alleen maaken, dat dit geen mensch meer doet: alzoo dank zij hun! Geen meisje wordt daardoor tot ontucht verleid, dat eene jonge dochter een kind krijgt, maar zij is veelmeer bevreesd, en wordt in den omgang met manspersonen voorzichtiger: zij, die ten val gekomen is,  onzer Natuur. «jji heeft geene ergernis gegeeven, gelijk men gewoonlijk fpreekt en het Kerkelijke Recht van veele onverftandige landftreeken aanneemt, maar eene waarfchuuwing, die voor de, dochteren nuttiger is, dan honderd vermaaningen der ouderen. De voorbeelden van de zelfsbevlekkeren dienen even zoo ter waarfchuuwing enter affchrikking, cn houden, wanneer zij bekend worden, fommigen van deeze zonde af: uitgezonderd, dat deeze geheime verzweegene zonde te dikwijls der weereld het nut ontftcelt, dat zij aan dezelve door haar voorbeeld fchuldig was. Zwaare misdaaden, die door de Overheid geftraft zijn , maaken ook eenen goeden zedelijken indruk, en ééne ftralfe fchrikt, overeenkomftig met haar oogmerk, duizenden af. Op eenen anderen tijd toont het kwaade voorbeeld ons de belagchelijke zijde der zonde. Geen kwaad voorbeeld is verleiden der, dan het geene van ouderen gegeeven wordt: maar zelfs hier neemt men dikwijls waar, dat, wanneer de ouders drinkers, hoereerders, fpeelders zijn, de kinderen van deeze ondeugden , die zij tot hun verdriet dagelijks, en wel in haare belagchelijke, verachtelijke, en vcrderflijke gedaante voor oogen moeten zien , eene walg krijgen. Kwaade voorbeelden ontneemen der zonde ook haare bevalligheid van het nieuwe. Het nieuwe, het onbekende behaagt ons , en fommige zonden, die men nog niet kent, begaat men uit nieuwsgierigheid, om, dat ik zoo fprceke, proeven te neemen: maar dit verleidend blanketfcl is Weg, wanneer men de zonde met alle haare ernftige gevolgen genoeg bij anderen gezien heeft. Daarvandaan komt het , dat die geene , welke als in een klooster , of in een eenfaam dorp vroom opgebragt is, cn in zijne eerde zestien of agttien jaaren te weinig kwaade voorbeelden gezien heeft, in het grootfte ge-  382 De Aangeboorene Verdorvenheid gevaar ftaat, om zonder eenen anderen rugfteun tot de ondeugd weggefleept te worden , offchoon hij reeds in die jaaren is, waarin de Reden meer krachts moeste hebben, en waarin hij, welke in groote' fteden opgebragt is, waarin hij dagelijks zoo grootedchande en ondeugd met alle haare gevolgen zag, eenigszins bevestigd in het goede aan zich zelven kan overgelaaten worden. Bedenkt men , dat 'er onder eene zoo ontelbaare meenigte van menfchen, welken wij niet naar mülioenen, maar naar duizenden van millioenen moeten berekenen , geen één kan getoond worden, welke deeze wonderbaarlijke neiging , om tegen zijn inzicht en de hem bekende wetten te handelen, niet zoude hebben, dat 'er zelfs geene ééne uitzondering van deeze treurige regel gevonden wordt: zoo kan zij wel geen gevolg van opvoeding en voorbeelden, maar moet iets natuurlijks zijn. Zoo oordeelen wij immers over driften en daaden, die wij in de dieren in het algemeen waarneemen, van den nijd der honden, de roofzucht van den wolf, de kwaadaartïgheid yan eenige foorten van' aapen, terwijl andere goedaartig zijn , en van de tegenoVergeftelde gocdaartigheid van den olifant : onze waarneemingen , waaruit wij zoo een befluit op de natuur maaken , zijn daar gewoonlijk op verre na zoo talrijk niet, want wij kennen fommige dieren te weinig; ja bijna zoude ik wel durven zeggen, dat fommige dingen , die wij bij de dieren natuurlijk noemen , niet zoo algemeen zijn , ais de neiging der menfchen, om tegen inzichten en wetten te handelen. Zoo even heb ik de aapen genoemd : hunne kwaadaartigheid is aan alle foorten niet gemeen, eenigen zijn goedaartiger, en van de kwaadaartigen hebben wij zekerlijk zoo veele voorbeelden niet gezien , als van zondigende men- fehen.  onzer Natuur. 3gg fchen. Ten aanzien van de honden gelooft niemand dat zij het biaifen door navolging leeren, en men zou! deden geenen, welke het niet voor natuurlijk hielde" zeer uitlagchen : maar het is nogtans niet zoo algemeen en zonder uitzondering, als die neiging der menfchen tot het kwaad , dat zij kennen , waarover ik klaage De Natuurkundigen beweeren , dat de honden in zekere ftreeken van Amerika niet blaffen , en dat zelfs die geenen, welken uit Europa derwaarts gebragt zijn in eenige gedachten zoo ontaarten, dat zij' zelfs het blaffen verleeren : zoo is bet toch den mensch nog óp geene reis , het zij naar Amerika of naar Tahhti "met de neiging tot de zonde gegaan. De honden zijn aan eene bekende krankheid, (aan de watervrees, of dolheid , eigenlijk eene koorts) waarbij zij volftrektlijk met meer biaifen, oqderheevig; zelfs , is het het kenmerk der ziekte, wanneer een hond niet meer blaftmaar geene krrakheid , geene dolheid , ontneemt den mensch de met de wet ftrijdige neiging, die allen gemeen is, ojfchoon de daaden, die daaruit Bij eenen krankzinnigen ontftaan, niet meer kunnen toegerekend worden, cn in zoo verre ophouden, zonden te zijn, Indien de neigingen, die met de wet en de Reden ftrijdig zijn, flegts gevolgen van de opvoeding, van voorbeelden, of van de gewoonte waren, dan zoude een langduurige ftrijd daartegen, en een zeer ernftig voorneemen, benevens herhaald berouw, in ftaat zijn om ze eens geheel en al uitteroeijen : maar de ondervinding leert het tegendeel daarvan, en deeze neiging draagt daarin juift het kenmerk van het natuurlijke bij zich, dat zij wel verzwakt en overwonnen, maar nimmer geheel verdelgd kan worden. Zelfs wanneer wij ouder worden, en niet meer door opvoeding gebeeld i  3§4 De Aangeboorene Verdorvenheid beeld, wórden, of voorbeelden volgen, verandert deeze wonderbaare neiging, die in den grond altoos blijft, haare gedaante zoo, dat zij in takken van ondergefchikte neigingen, waartoe wij niet opgebragt waren, en die wij ook niet uit voorbeelden neemen, uitfchict. Bij den eenen heerfchen zij, den naauwgezetten vechten zij aan. Wanneer men van dc wilde jeugd in de manlijke jaaren overgaat, zoo houden zekere dwaasbeden van de jeugd op: maar zekere deugden verouderen , om zoo te fpreeken, ook, en vallen af als verwelkte bloeijfem, bij voorbeeld , eene zekere onbaatzuchtigheid, liefde tot den omgang, vriendfehaplijkheid, vrije oprechtheid, verzoenelijkheid omtrent onze beleedigeren, de zeer levendige aandoening door waarheden van den Godsdienft , die men gelooft : (dat het buitenfboorige van deeze levendige aandoeningen , hetwelke wij Ènthufiasmus noemen, in den ouderdom niet ligtlijk te wachten is , bemerkte Voltaire bij eene gewigtige gelegenheid (*) , en reeds in den manlijken ouderdom is hetzelve zeldfaam : maar de aandoeningen hebben ook niet die fchoone , den geheelen mensch op eene nuttige wijze in beweeging zettende levendigheid , als in het agttiendc jaar). De manlijke ouderdom verzwakt gewoonlijk zoo veele goede fpanningen van het gemoed , wanneer hij ze ook niet wegneemt : maar daarvoor fchenkt hij den mensch eene neiging tot nieuwe ondeugden , die in den ouderdom vermeenigvuldigd en fterker wordt, tot gierigheid, grauwfaamheid , onverzoenelijkheid, vreesachtigheid enz., wel niet aan een ieder alle driften, ( want 'er (*) Toen hij het eerfte het befluit nam, om de verdediging van Cal as op zich te neemen*  onzer Natuur. 3?^ 'er zijn oude verkwisters) maar den eenen deeze, den anderen gééne niet uit de gewoonte van zijne jonge jaaren of van dc opvoeding afkomftige drift. Het fchijnt, dat de eene bloeijfem van kwaade neigingen afvalt , om voor de andere plaats te maaken : en ik vindc den ouderdom zelfs in het algemeen niet zedelijk beter, dan de jeugd, en daarin zoo veele goede vruchten verwelkt, dat ik vreeze , wanneer iemand duizend jaaren leefde, dat hij al het fchoone der deugd zoude verliezen , dat hij flegts eene norfchc, uit vrees en uit ondervinding van veel onaangenaamheden tc famen gefielde ondeugd, wel niet heerfchend, maar evenwel als eene kwaade neiging, waarmede hij te worftelen hadde, zoude behouden. §• 49' Hoe fommige» 'ertoe komen, om deeze aangeboorene verdorvenheid te ontkennen. En wat beweegt nu zoo veelen , om eene klaarblifkelijkc krankheid, die zij zeiven hebben , en tevens aan alle anderen zien, te ontkennen ? fomtijds wel misfehien eene zucht, om van het gewoonegevoelen aftewijken, en iets nieuws te zeggen , of haat tegen eene leer, die door den buitenfpoorigen voordragt van eenige Godgeleerden eene tot tegenfpraak opzettende gedaante kreeg : want aan cn voor haar zelve vervat zij geheel en al niets vijandigs tegen den mensch, maar is eerder eene verontfchuldiging van een geflacht waaronder misfehien niemand gevonden wordt, welke niet opzetiijk zoude gezondigd hebben, en laat ons de hoop op Gods barmhartigheid. Maar van deezen benevens van hun, welken bloot uit vijandfehap tegen' }'b den  g 8<5 De Aangeboorene Verdvrvenlieii den geopehbaarden Godsdienft iets ontkennen , dat zij geloofden eene onderfcheidings-lecr van denzelven te zijn, zal ik niet breeder fpreeken. Sommigen ftellen zich den mensch voor, als of hij enkel geeft ware, en altoos zulke beluiken maakte, en zoo handelde , ,dat men op het fpoor van zijne befluiten. en daaden konde komen, wanneer men maar dc Redenleer te hulp neemt. In de Redeneer-kundc hebben zij geleerd , hoe ffiefi rechtmaang moete befluiten, en wat drogredenen zijn: nu befchouwen zij den mensch alleen volgens de Redenleer, en dewijl 'er wel mogelijkheid en gevaar, maar geene aangeboorene neiging tot verkeerde befluiten voor handen is , zoo fchijnt het hun onbegrijpelijk, dat de mensch eene natuurlijke neiging tot zonde , die toch uit drogredenen moeste ontftaan, zoude hebben. Zij vergecten, dat wij zekere oordeelen over goed en kwaad niet volgens fluitredenen , maar naar gewaarwordingen, die wij nimmer tot duidelijkheid kunnen brengen , vellen. Zelfs wat fmart zij , kan ik nimmer met woorden vcrklaaren, zoo dat het iemand verftonde, welke nooijt fmart gevoeld hadde, maar ik voele flegts het onaangenaamc daarvan , zonder te kunnen zeggen, waarin het beftaat. Wij zijn nu eens uit ziel en lig. chaam famengcfteld, cn handelen niet enkel als ziel: wij hebben niet enkel Reden, maar ook zinlijkheid, en uit deeze zinlijkheid ontftaan driften , die zelfs daar, waar zij zonder gebrek zijn, toch andere wetten volgen , dan dc Redenleer ons voorfchrijft. Deeze beveelt, dat wij onze denkbeelden duidelijk moeten ontwikkelen , wanneer wij niet willen dwaalen. Maar dc zinlijkheid handelt naar verwarde denkbeelden , die wij ncch bij ons noch bij anderen tot duidelijkheid kunnen brengen , en die wij niet naauw- keu-  onzer Natuur. 387 keurig kunnen ontleden. En daarbij leert ons de ondervinding , niet alleen eene vreemde, maar onze eigene ondervinding , dat de zinlijkheid dikwijls ftrijdig met de Reden is , en dat wij dan zeer afkeerig zijn, om onze daaden naar de voorftellingen der Reden interichten. Anderen gaan in deeze dwaaling nog eenen grootcn ftap verder, en verwisfeien zeer onderfchéidene betekenisfen van het woord, Goed, met eikanderen. In plaats, dat de ondervinding ons leert, dat wij van natuur zeer genegen zin, om het geene aangenaam is, of nuttig fchijnt, den voorrang te geeven boven het rechlmaaiige , zoo beweeren deezen: dat het voljhekilijk onmogelijk zij, om tegen zijn beter weeten te zondigen, of iets te aoen, dat men in dien tijd voor onrechtmaatig houdt. Zoo zeer de ondervinding deeze ftelling tegenfpreekt, zoo vast kunnen eenigen evenvfel dezelve gelooven. Ik zoude het mij nooijt voorgefteld hebben , dat 'er menfchen zijn, welken voor onmogelijk houden, wat dagelijks gebeurt; maar de bovengemelde ftelling is mij zoo dikwijls als eene tegenwerping voorgelegd geworden (*), dat ik ze tot een voorbeeld kan verkiezen, hoe de dubbelzinnigheid van zekere konst-woorden, die in het gemeene leven eene onbepaalde betekenis hebben, zelfs Wijsgeeren kan in verwarring brengen , en tot fliutredenen met vier voeten (terminij kan verleiden. Men beweert te recht, dat de mensch niets kan verkiezen, het geene hij zich niet in dien tijd als goed voorjlelt: maar dan verftaat men on- (*) In de eerfte jaaren , toen ik in Göttirigen was, in welken tijd 'er eene zeldfaame Wijsbegeerte gewoonlijk was. Sedert eenige jaaren heb ik de tegenwerping, nios gehoord, Bb «1  588 De Aangeboorene Verdorvenheid onder het goede niet het rechtmaatige, niet dat goede, vat de wet voor goed verklaart, hetKAAON der Grieken, en het honestum der Latijnen: maar dat geene, wat ons nuttig en aangenaam is, met andere woorden, wat onze tevredenheid bevordert, wat ons behaagt. Zoo dikwijls nu als de mensch zich valschlijk verbeeldt, dat iets, hetwelke door wetten verbooden is, zijne gelukzaligheid en tevredenheid bevordert, zoo dikwijls zal hij iets kunnen verkiezen, bet geene hij toch voor onrecht houdt. Maar niemand zal ontkennen , dat een mensch kunne dwaalen , en het onrechtmaatige en verboodene voor een middel tot zijne gelukzaligheid of zijn eigen belang aanzien. Ik zal de lluitreden, waarop gééne tegenwerping beruft, ter neder ftellen, op dat men terftond de vier voeten (termini) ontdekke: Niemand kan iets verkiezen, het geene hij zich niet als goed (dat is nuttig of aangenaam) voorftelt. Titius verkiejt voor zich het begaan van eene zondige daad. Bijgevolg ftelt Titius zich de zondige daad als goed (dat is geoorloofd , overeenkomftig met de wet, rechtmaatig) voor. Eene derde tegenwerping, die bijzondei\in de Lettres Iroquoifes is voorgêdraagen , wordt van het goede der natuurlijke driften ontleend : alle natuurlijke driften zijn van God, dus moeten zij goed zijn. Zij Taakt wel niet eens eigenlijk het laerftelfel der Godgeleerden , waarop zij het gemunt heeft, want die zouden misfehien zeggen , dat de driften, zoo als zij te-  onzer Natuur. 389 tegenwoordig zijn, niet meer van God, maar gevolgen van eene zonde zijn, die vroegtijdig door onzen ftamvader begaan is : en dat de Schrijver, welke Ook anders zeer zeldfaame misftappen doet, bijvoorbeeld, wanneer hij een Imquees, welke even te vooren met geweld zoude befneeden zijn, eene gewelddaadigheid, die men nooijt van Jooden te Parijs zal verwachten of gehoord heeft, zich met de omhelzingen van eene hoer laat troosten , ( eene trooft, die in dien tijd wel natuurlijk onmogelijk is), niet moete weeten, hoe 'er zelfs in oude en nieuwe tijden Wijsgeeren geweeft zijn, welken uit hoofde van de in het oog vallende fchadelijkheid der natuurlijke driften , of de goedheid van God ontkend , of een kwaad grond-" wezen, of eene onverbeterlijk kwaade (lof, of eenenkwaaden, althans onvolkomen'en Schepper der weereld hebben gefteld. Maar zulk een antwoord zoü i ah eene zoo flegte tegenwerping te veel eer aandoen ;: en de zaak op de lange baan fehuiven of verdonkeren. . -De drifteu, die God aan de menfchen gegeeven heeft, zelfs de zinlijke ^ zijn zekerlijk , 'dit heb ik meermaalen gezegd , en zal het in het vervolg nog zeggen , goed, zij zijn voortreffelijk : maar zij zijn ons zoö gegeeven , dat zij onder de heerfchappije der Reden moeten ftaan. Doen zij dat niet, tot welke eene oneindige ellende brengen zij ons ? De drift tot den bijflaap , onontbeerlijk ter onderhouding van ons geflacht, in welk een ongeluk zoude die ftorten, wanneer men haar zonder bepaaling volgde. Dit , hoope ik, is niet noodig, om in' het breede verhandeld te worden. Onze driften zijn hierin anders, dan de driften der redenlooze dieren: deeze heeft de natuur zoo bepaald, en daaraan zoo naauwkeurig haare beftemming gegeeven , dat zij haar kunnen en. 2 b 3 nioe.-».  52©. De Aangeboorene Verdorvenheid moeten volgen', maar de natuurlijke driften-van menfcïicn hebben dit bepaalde niet, juift deswegen , om dat. de mensch Reden bezit, en ze moet leiden. Rj$lyiA-RUS;.heeft in zijn boek over de->driften der dieren zoo veel hierover gezegd , dat ik vrejeze mijV nen keveren te zullen mishaagvn , wanneer ik nog maar een woord .van die, zaak fpreeke,- . Edoch de gewigtigfte tegenwerping, die de mees-* ten wel mag-bewecgqn, om,,de aangeboorene verdor-, venheid- te ontkennen, is, dat zij niet kunnen vcrklaaren, hoe het mogelijk zij, dat ons eene gebrekkigeneiging zoude aangeboorcu zijn. De Reden, cn de gqede driften, die onder de heerfchappije der Reden ftaan, en haar te hulp moeten kQmcj(;fi-,. worden ons aangebooren : waar ligt nu de grond van de geneigd* beid tot zonde ? en waarin zal zij eigenlijk beftaan,' dewijl zij zich op eene zoo vcrfclülïendë wijze openbaart? Zij ontkennen, wat zij niet kunnen verklaaren , waarneemingen , waarvan zij de Reden niet inzien. Dit zoude reeds een Wijsgeerige;misftapzijn, wanneer 'eg ,«ok, «niets,, hoe.genaamd, ter verklaaring van deeze waarneemingen konde gezegd worden; een misftap omtrent van dien .-aart, als wanneereenigen in dc Natuurkunde dc aantrekkende kracht der ligebaamen ontkennen, om dat zij dezelve niet kunnen vcrklaaren, en 'er de reden niet van ontdekken. Ik zal ondertusfehen zien , of wij niet door de verklaaring van de hoedanigheid van het aangeërfde kwaad een gedeelte van de tegenwerping kunnen oplosfen , en daarin zal ons de Bijbel, hoe naamvkeuriger wij hem volgen ? zeer behulpfaam zijn. s. **  enzer Natuur. 391 , §. 50. < I» Onvolledige befchrijving van de Aangeboorene Verdorvenheid. Misfehien hebben eenige befchrijVmgen , die de Godgeleerden van de aangeërfde verdorvenheid van onze natuur maakten , iets bijgedraagen , om deeze zwaarigheid te voeden: want het fcheen, dat zij zeivenniet konden betluiten, wat zij 'ervan ma.vken, en hoe zij dit al te handtastelijke kwaad wijsgeoiïg bepaalen zouden. Sommigen vergenoegden zich met de aigemecne befchrijving, dat wij voor al het goede gcjlorven, en tot al liet kwaade gefchikt en genegen zijn. Maar hier vraagt de Wijsgeer: hoe is dat mogelijk? Wij hel ben immers. Reden! en de Reden ziet genoegfaame drangredenen, tot het goede in. Dat geene, waartoe wij genoegfaame beweegredenen hebben, en dat wij inzien, zullen wij ook verkiezen ! Wij hebben daarenboven zoo veele driften, die wij gewaarworden, zonder haare oorzaak intezien of aan redenen te denken, en die ons van fommige zedelijk kwaade dingen te rug houden. En hoe zoude het mogelijk zijn, dat wij tot al het kwaade zouden' genegen zijn, dewijl de eene ondeugd de andere wegneemt? De gierigheid, bij voorbeeld, in zoo verre als wij daardoor 'eene dwaaze liefde voor goederen, zonder 'er gebruik van te maaken , verdaan, kan met de verkwisting, of dwaaze verachting van liet geld niet beftaan. Eene neiging tot alles wat goed is',, is mogelijk, maar niet tot alles wat kwaad is. ' Anderen "houden de aangeboorene verdorvenheid niet voor eene werklijke aangeboorene kwaade- neiging., maar alleen v®or een gemis , waaruit echteïB b 4. nood?-  S92 De Aangeboorene Verdorvenheid noodzaaklijk allerlcije zondige neigingen moesten ontftaan : voor getnis van kennis, liefde en vreeze Gods. De ftelling is waar, wij worden zonder kennis, liefde en vreeze Gods gebooren; maar in bet algemeen wordt ons geene kennis aangebooren, en alle kennis van zaaken buiten ons verkrijgen wij door de gewaarwording van onze eigene zintuigen, of door berichten , of door fluitredenen ; wij zouden dus ook geene aangeboorene kennis van God gehad hebben , wanneer wij niet gevallen waren. Uit het gemis van eene aangeboorene kennis , vreeze en liefde Gods, volgt ook nog geene neiging tot zonde of verachting van Gods geboden: want wij kunnen immers door nadenken kennis van dit onzienlijke wezen, het welke ons dc Reden zoo vereerens- en beminnenswaardig voorhielt, verkrijgen, en onderwijs en Openbaaring leiden ons op eenen nog korteren weg daartoe. Zoo min als uit het gemis van eene aangeboorene kennis van dc tafel (van het eenmaal een) eene neiging volgt, om verkeerd te rekenen, even zoo min kan ook onze neiging tot het zedelijk-kwaade uit het bloote gemis van de aangeboorene kennis, van dc vreeze en lief. de Gods verklaard worden. Zelfs in geval, dat dit gemis noch door onderwijs noch door nadenken vergoed wierde , en wij werklijk geheel en al niets van God en zijne geboden wisten , dan zouden wij wel is waar zeer ongelukkig zijn , en uit onweetendheid doen , het geene ons nadeelig , en tegenwoordig zonde is, maarzonde, opzetlijke zonde , die eene kennis van het verbod vooronderfielt, zouden wij niet kunnen doen. ■ Wanneer anderen van eene aangeboorene vijandfekaf tegen God fpreeken , dan fchijnen zij zelfs iets oiimo» -gelijks te beweeren, dewijl wij bij de geboorte niets van  onzer Natuur. 393 van God weeten, bij gevolg Hem ook niet kunnen haaten. Van eenen zinlijken afkeer (antipathieJ willen zij immers wel niet verftaan zijn. Ik ontkenne niet , dat uit onze aangeboorene verdorvenheid ten laatften eene vijandfehap tegen God ontftaat, dewijl wij eene afkeerigheid hebben , om zijne geboden te houden, en Henr dus voor den verftoorder van onsvergenoegen aanzien : maar deeze 1 vijandfehap is geene bron, maar een gevolg van de aangeboorene zedelijke krankheid. De aangeboorene nieuwsgierigheid en ongeloovigheid van de menfchen, die ik bladzijde 57 — 61 befchreeven heb , zijn ook nog niet genoegfaam , om die hevige neigingen , die met de Reden en de Wet ftrijden en bij alle menfchen gevonden worden, te verklaaren. Daaruit ontftaat wel, gelijk ik mij daar uitdrukte , een groot gevaar om te zondigen , dat wel niet allen , misfehten de minden, zonder immer eenen misflap te doen, zouden ontwijken, wanneer onze natuur ook anders geene krankheid hadde : maar gevaar om tc zondigen is nog geene neiging om te zondigen, ik laate ftaan eene zoo hevige , eene tijd levens duurende. Wij zijn ons immers zekerlijk beWuft, dat wij zelfs dan , wanneer wij niet den minften twijffel aan de verzekeringen en bedreigingen van God, aan zijne magt om ze te volvoeren, en aan de inwendige goedheid van zijne geboden hebben, om kort te gaan, wanneer wij geheel en al niet in het geval van Adam en Eva Gen. III. zijn, welken in dien ftaat der kindheid en onervarenheid geloofden , dat God konde dwaalen, liegen , uit nijd het nuttige verbieden, nogtans dikwijls hevige verzoekingen , om zijne geboden opzetiijk tc overtreeden, voelen , en dat fommigen onder deeze verzoekingen in zoo verre bezwijken, dat zrj doen, B b 5 wa't  394 De Aangeboorene Verdorvenheid wat zij zeiven voor onrecht en fchadelijk erkennen. Wij zijn zelfs wel in ftaat, om de natuurwet, en de fchadelijkheid van de daarmede ftrijdige daaden, wijsgeerig te bewijzen ; en hebben te veel Wijsbegeerte , dan dat ons ergens een verleider van dat geene, wat wij als wetten en bedreigingen der Openbaaring aanneemen , met eenige hoop op onze toe-, ftemming konde zeggen , gij zult zekerlijk geen nadeel van de overtreeding van het Godlijke gebod hebben, maar God zelf weet het, dal gij door deeze daad Hem maar al te gelijk , en even als Hij alweetend zoudt worden, Hij is hiervoor bevreesd. (Gen. III, 4. 5.). 'Er zijn zekerlijk ook twijlFelaaren: maar de meesten zondigen evenwel niet uit dat mistrouwen, dat wij van natuur genegen zijn om in. de verzekeringen van anderen te ftellen, maar hebben geleerd om een onderfcheid tusfchen menfchen en den onfeilbaaren God te maaken. Nieuwsgierigheid zal ons als kinderen ongehoorfaam omtrent de bevelen van onze Ouderen maaken , en, dat is zekerlijk ook zonde tegen God , zij zal ook nog op eene andere wijze fomtijds op de overtreeding. van eenige Godlijke geboden eenen invloed hebben , en geeft bijzonder aan de zonden van onkuischheid in den beginne eene zekere bevalligheid: maar met de meeste zonden , die wij als volwasfenen doen , heeft zij niets te doen. Zoo dra wij mannen zijn , pleegt zoo wel onze nieuwsgierigheid ten aanzien van verboodene gevaarlijke daaden, als. ook onze ongeloovigheid, redelijk wel onder de rechte leiding der Reden te ftaan, want wij zijn door eigene en vreemde ondervinding wijs geworden : en bij eenige menfchen van zwakkere zielsvermogens vindt men in plaats van het mistrouwen , wel csxder het tegenovergeftelde gebvek , al te veel ligtgeloovigheids j en  onzer Natuur. 395 en evenwel is . bij hen de zedelijke krankheid der natuur ; de ■ -neiging tot het kwaade niet het minfte zwakker. Zij5 moet dus in iets anders haare reden hebben. Zij, welken onze zinlijke driften en de hartstochten aanklaag en , komen reeds nader tot de zaak. Edoch wanneer die in een behoorlijk evenwigt met de Reden waren ,. dan zoude daaruit die naauwlijks wêerftaanbaare neiging tot zonde, die wij allen aan ons befpeuren , niet ontftaan. De Aangeboorene Verdorvenheid beftaat in een overwigt ' 'der zinlijkheid boven dc Reden. Dan dit evenwigt is niet voor handen, en wanneer wij alle waarneemingen, die wij bij ons zelvèn en bij anderen over de neiging tot het zedelijke kwaal! kunnen doen, bij eikanderen neemen, zoo is de bron daarvan, een overwigt van de zinlijkheid boven de Reden, dat is , dat een goed en kwaad, hetgeene door de zintuigen gekend, gevoeld, of voorgefteld wordt, eenen fterkeren invloed op onzen wil heeft, dan een goed en kwaad, dat wij alleen door de Reden erkennen. Hier is onze zedelijke weegfehaal valseh, cn gelijkt werklijk naar zulk eene bediiegelijke weegfehaal, waarvan de eene arm langer is dan de andere. Het gewigt, dat aan den langften arm hangt, weegt meer, dan dat aan den kortften: en even zoo weegt bij ons dikwijls een goed zelfs een onzeker goed, gelijk i, het geene ons de zintuigen voordellen, of het geene wij op eene zinlijke wijze denken , meer dan het zekere , gelijk 10 , dat ons de Reden alleen voorftelt. Het is een unfter , aan welks lang-  S9<5 De Aangeboorene Verdorvenheid langton arm het goed of kwaad , dat men door de zinnen kent, en aan welks kortften het goed of kwaad, dat door de Reden gekend wordt, hangt, en nog daarenboven zulk een onzekere, dat men nooijt te vooren kunne zeggen, wat het zwaarfte zal weegen, wanneer ook een centenaar tegen een pond ftaat, dewijl het middelpunt van den evenaar (centrum gravitatisj zich onophoudelijk verfchuift. Wie kennis van de Wiskonst heeft, zal dit terftond verftaan; aan eenen anderen kan ïkhetniet zoo volkomen duidelijk voordellen, wanneer hij anders niet de vrkndlijkheid voor zich zeiven wilde hebben, om eenen unfter te bezien, of zich te laaten zeggen, waarin de valschheid van eene weegfehaal, waarvan de armen niet even lang zijn , beftaat. Ik fpreeke hier niet van die zonden, die bloot uit onweetendheid gedaan worden, of waarbij eene werklijke dwaaling van het verftand ten grondflag ligt, bijvoorbeeld, wanneer iemand werklijk geloofde, dat de gantfche Godsdienst een Windwerk is, of, dat God de ftraffen, die Hij dreigt, niet wil voltrekken, en deswegen geene zwaarigheid maakte, Deszelfs geboden met opzet te overtreeden. Ik heb reeds meermaalen gezegd, dat, zoo wel als Adam, welke in eenen ftaat van onfchuld gefchapen was, of als de heilig gefchapene Engelen hebben kunnen zondigen en vallen, 'er even zoo goed ook eene mogelijkheid, ja zelfs een uit onervarenheid, nieuwsgierigheid, mistrouwen enz. ontfpringend gevaar om te zondigen zoude geweest zijn, wanneer wij geene aangeboorene zedelijke krankheid hadden. Ik zal dus gééne zonden, die ik liefst toevallige zoude noemen, niet uit deeze bron afleiden, maar alleen die neiging om te zondigen, die ons allen ge-, meen is. Eer  onzer Natuur. 3p«7 Eer ik dit overwigt der zinlijkheid boven de Reden waarin onze natuurlijke verdorvenheid beiraat, nader verklaare, mag ik nog aanmerken, dat de uitdrukkingen yan het Nieuwe Testament, in dien zin genoomen, dien zij bij gelijktijdige Griekfche Schrijven» hadden ] ons juist op deeze gedachten brengen. Hetzelve noemt, de lusten en begeerlijkheden des ligchaams, het fpreekt van het ligehaam als van het heerfchende 'deel, van het ligehaam derzonde enz. In plaats van ligehaam zet het dikwijls, naar eenen zeer gevvoonen Hebreeuwfchen (preektrant, vleesch, welk woord met het eerfte in dc Hebreeuwfche en Arabifche taaien zeer dikwijls eenerleije betekenis heeft: in de Duitfehe luidt het onbepaald en donker, fomtijds ookeenigzins aanftootlijk, en geeft aanleiding om aan iets , dat onbegrijpelijk' dat aan de Wijsbegeerte onbekend is, en waarvan al! leen de Godgeleerdheid weet en den naam heeft, te denken; maar wie geheele plaatfen uit Paulus achter elkanderen zonder vooroordeel doorleest , die wordt ras gewaar, dat hij.de woorden vleesch en ligehaam als gelijkluidende woorden verwisfelt. Het tcgenoveroeftelde nqemthijfr«2itu,, „zt, dat heet, dc hoogere zielsvermogens , ook wel , met eene in de Wijsbegeerte van Plato zeer gewoone uitdrukking, den inwendige» mensch, (de ziel) Ik met nadruk , dat is, het eigenlijken, dc ziel, in tegenovcrftelling van het ligehaam. Bij de Platonifche Wijsgeeren hadden deeze fpreekwijzen haare bepaalde betekenis, de tijdgenoot van Paulus, Phjlo, bedient zich daarvan ontelbaare reizen in deezen Wijsgeerigen zin; maar uit de Wijsbegeerte waren zij in het gewoone Grieksch gekomen, want Plato en zijne leerlingen hebben wegens huhnen bevalligen fchrijftrant meer invloeds op het vormen van de Gncki'che taal gehad, dan andere Wijsgeeren. Ik zie  39S Be Aangeboorene Verdorvenheid zie geene reden, waarom wij deeze fpreekwijzen in de fchriftcn van Paulus anders zouden moeten verftaan, dan ze elke Griek van dien tijd, welke zijne taal verftond, zoude begrecpen hebben ? waarom wij den ftrijd van het ligehaam en den geest als iets geheimnisvoller van den ftrijd der zinlijkheid en der Reden zouden moeten onderfchéiden? Dit ftaa ik toe, dat fommige Grieken onder deeze fpreekwijzen zich ook eene dvvaaüng voorftelden, en wel geloof len, dat de oorzaak der zonde eigenlijk in de grove ftof van het ligehaam te zoeken zij; maar deeze dwaalmg ligt in de woorden nog niet, en men kan aan woorden hunnen gewoonen zin laaten , zonder elke dwaaling aanteneemen, die fommigen , welken dezelven bezigen , 'er zich nog onder voordellen. Tot een ftaal kan de plaats in hetzevende hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen , die ik bladzijde 316-317. bij eene andere gelegenheid heb laaten afdrukken, dienen. Wien het luste, dieleeze ze nog eens door, en verbinde daarmede, het geene 'er terftond op volgt, en ik hier bijvoege: want de zwakheid van de wet, die echter eigenlijk niet haare maar des ligchaams (des vleefches) krankheid was, de zonde die in het ligehaam is, heeft God veroordeelt en gejlraft, toen Hij zijnen Zoon in een ligehaam, gelijk aan het zondige ligehaam, zond, en tot een zond-offer maakte, op dat het doodvonnis van de wet in ons voltrokken wierde, welken in onze daaden niet meer het ligehaam, maar den geest vo'gen. Want die het ligehaam volgen, die zijn aan de zijde van het ligehaam tegen den geest, (ligehaam en geest worden als twee met eikanderen ftrijdende partijen voorgefteld, tusfchen welken wij altoos op de eene of andere zijde kiezen, naar maate onze wil zich neigt) en dieden geestvolgen zijn op de zijde van den geest tegen het ligehaam. parti je van kei ligehaam te houden , is de dood, de partrjé yan  onzer Natuur. 309 Vim den geest te houden, is leven en rust. Want op de zijde van het ligehaam te zijn , is'eeu jlaat van vijandjbhap tegen God, dewijl het aan de wet van God niet onderdaaflig is, en het ook niet zijn kan; en die geenen, welken nog in het ligehaam zijn (*), kunnen God met welbehaaglijk dienen. Maar gij zijt niet meer in het ligehaam, maar onder den geest, wanneer Gods geest (**) in u woont ; maar me den geest van Christus niet heeft, die is niet zijns. Maar wanneer Christus in u is, dan is het ligehaam wel ftervelijk om der zonde wil, maar de geest is enkel leven , om dat hij de voorfchrift en der gerechtigheid volgt: en wanneer de geest van God, (de geest, welke Gods evenbeeld is) van dien God, welke Jezus van den dooden heeft opgewekt, m ons woont, dan zal Mj, welke Christus van den dioden ojgewekt heeft, wegens zijnen geest, welke in u woont, ook onze Jtervelijke ligchaamen wederom leevend maaken. Dus, fchuldenaaren zijn wij, mijne broederen, maarniet van het ligehaam, dat wij naar hetzelve zouden leeven, want wanneer gij het 'ligehaam volgt, zoo zult gij jterven, maar wanneer gij door den geest de werken des ligchaams doodt, zoo zult gij leeven : want zij, welken de geest van God regeert (*) Die het ligehaam nog niet afgeftorven zijn. Een in de Platonifche Wijsbegeerte zeer gewoon beeld: Zij zeide, het oogmerk der Wijsbegeerte is de dood, dat is, dat de Ziel van de banden en de heerfchappije van het ligehaam vrij worde. (**) Ik verftaa hier niet de derde Perfoon der Godheid, maar den redelijken tot Gods evenbeeld gefchapenen geest van den mensch. Even dezelfde heet terftond 'er op de geest van Christus, om dat Christus dit Godlijke evenbeeld volkomen en zonder verzwakking had.  4C0 De Aangeboorene Verdorvenheid geert (in wien hij de heerfchende partije is) zijn kinderen yan God. §• 52. Reden en Zinlijkheid. Wij bezitten Reden, en deeze hebben wij boven dc dieren vooruit. Door dezelve kunnen wij befluiten maaken, en derzelver recbtmaatigheid proeven, door dezelve zijn wij ook voor onderrechting en voorwetten vatbaar , en wanneer ons eene Openbaaring gegeeven is, zoo is het de Reden, die derzelver leerftellingen bevat en gelooft. Ik fpreeke hier naamlijk van de Reden niet in dien zin , waarin eenigen dezelve tegen de Openbaaring ftellen; al het geene, dat wij van menfchen of van God door eene Openbaaring leeren, dat wordt een eigendom en een fchat van dit hoogere vermogen, om eene rede te verftaan en onderrechting te ontvangen. Door de Reden kunnen wij zedelijk goed en zedelijk kwaad van eikanderen onderfcheiden. 'Er is inde Openbaaring geenédn algemeen gebod van God vervat, waarvan de Reden, door vlijt cn onderwijzing opgefcherpt, niet zoude kunnen inzien, dat het voor ons nuttig ware, en dat zij bij gevolg ook bij genoegfaam nadenken en bij genoegfaame kundigheden niet zelfs zoude kunnen uitvinden , waarom dc Geopenbaarde en Wijsgeerige Zedenleer volkomen eenerleije geboden hebben. De weg van eigene uitvinding onzer plichten is wat wijdloopig, en vereischt kundigheden en eene fcherpzinnigheid, die een ieder niet zoo ten vollen bezit. Maar een andere veel kortere weg is het, wanneer de Reden dezelfde plichten uit de Openbaaring leert, eu  vnzer Natuur. tn haar daarbij van harte gelooft, dat God de overtreeding van zijne geboden zal bejlraffen. De Reden geeft ons dus zeer fterke redenen, om ons tot het geene zedelijk goed is te beweegen, cn van het geene zedelijk kwaad is aftehouden, aan de hand. Zij kan wel is waar ook dwaalen, maar daaruit ontftaat, gelijk reeds meermaalen gezegd is, niets meer dan de mogelijkheid cn het gevaar om te zondigen.' Behalvcn de Reden hebben wij ook zinlijke driften, wel niet zulke bepaalde als de dieren, dat wij ze volftrektlijk zouden durven volgen , maar zij moeten , wanneer zij ons niet ten nadeel zullen verftrekken , onder de heerfchappije der Reden ftaan : maar op zich zeiven zijn zij zeer goed, en ons van God otrl ons beft wil gegeeven. De Reden is al te langfaam, en fommige plichten, die haaft vereifchen, zou !en te laat vervuld worden, wanneer ons alleen de overleggende Reden daartoe moeste beweegen: andere plichten zouden ons zeer zwaar vallen, of iets van haare fchoonheid en bevalligheid verliezen, wanneer zij alleen door dc Reden geoeffend wierden , nog andere zouden geheel en al achter w'ege blijven , om dat de Reden ze niet aan allen, maar alleen aan eenigen voorfchrijft, zonder die geenen, welken ze moeten waarneemen , hoofd voor hoofd tc bepaalen. Dit alles Verhelpen de zinlijke driften : zij leiden zelfs fomtijds ter uitvinding van eene plicht, die de nog niet opgeklaarde Reden van eenige menfchen niet zoude ontdekt hebben : of wapenen ons tot tegenftand tegen dc ondeugd. Ik zal dit in eenige voorbeelden aantooncn. Wij hebben dagelijks vocdfel noodig, maar het kolt zuure moeijte , om hetzelve te verdienen. Nu Hélle! men zich iemand voor , welke flegts volgens de Reden handelde , welke geenen trek tot eeten ert drinken! -. - Ce had»  4»£ De Aangeboorene Verdorvenheid hadde, als die dooï eene geregelde hem bewuste reek* Van fluitredenen verwekt wierde. Het is waar, hij zoude over het algemeen inzien, dat hij voedfel noodig hebbe, om dat zijn ligehaam dagelijks door uh> waasfemingen veel verheft : maar hij zoude zeer veel proefondervindelijke Natuurkunde en Wiskonft , welke de krachten van ons allen te boven gaat, moeten aanwenden , wanneer hij moeste bepaalen , hoe dikwijls en hoe veel voedfel hij noodig hadde, en onder het rekenen konde hij fterven. Nog meer, hij konde in de befpicgeling van andere ftukken dwaalen, de verftooring van zijn ligehaam voor geen kwaad houden , wanneer hij juift vol van Wijsgeerige gedachten over het nietige van alle gelukzaligheid deezes levens ware , bijzonder wanneer hij in deeze weereld veel ongeluks heeft, en zich in He toekomende een beter leven belooft. Vinden wij niet werklijk menfchen, welken het voorneemen hebben, om van honger te fterven , en het zouden doen , wanneer zij maar konden. Dit geval heeft wel zeer zelden , misfehien alleen maar bij hoogftongelukkigen, of zulken , welken eene zwaare ftraffe aan den lijve te verwachten hebben , plaats. Maar wanneer 'er geene zinlijke drift tot eeten en drinken ware, welke gevolgen zouden dan de luiheid , de gierigheid ,. de buitenfpoorige liefde jegens hen, voor wien men het zijne wil fpaaren, hebben ? Tegenwoordig zal niemand , ik zal niet zeggen, verhongeren , maar ook naauwlijks zal een wonder van gierigheid zich het noodzaaklijke onthouden : want eene zinlijke drift, de pijnigende honger , en voorts het zintuig deitong , die hetgeene welfmaakt verlangt, en nog wel daarenboven door den reuk en het gezicht aangeprikkeld wordt, is zoo magtig, dat zij onweerftaanbaar op  enzer Natuur. 403 op de vervulling van dat geene aandringt, wat de Reden ons met eene zachtere ftcm als plicht voorfchrijft. Indien 'er die fterkere Hem niet ware, dan zoude de Zedenleeraar, de Predikant tot het eeten en drinken moeten vermaauen , en wij ftrijd en moeijte moeten aanwenden , om deeze plicht zoo wel te vervullen, als wij thans andere volbrengen : de kracht om ihgefpau* nen te zijn, die wij hebben, is niet oneindig, andere plichten, die toch ook opmerkfaamheid, infpanning des gemoeds , onderzoekingen van het verftand, en ftrijd vereifchen , zouden , terwijl de plicht, die tot onze onderhouding noodzaaklijk en ons nu ligt en werktuiglijk is, het gemoed bezig hielde , 'er noodzaaklijk onder moeten lijden. Men wordt bij deeze zinlijke drift terftond duidelijk gewaar , dat zij bij menfchen, bij welken zij onder' de heerfchappije der Reden moet ftaan, niet zoo bepaald is, als bij de dieren. Bij deezen komt 'er gewoonlijk ecu natuurlijke afkeer , die hun voor vergiftige fpijzen waarfchuuwt, bij, en zonder eenen kondigen toeftel , zonder bedrog der menfchen , wordt 'er maar zelden een dier vergeeven : de mensch in tegendeel heeft onderrechting uit lang verzamelde waarneemingen noodig , om zich voor vergiftige fpijzen , die de natuur zelve hem in het rijk deiplanten en der dieren aanbiedt, te wachten: het eenige, wat de natuur gedaan heeft, is, dat zij aan de mecite geneesmiddelen eenen onaangenaamen fmaak gaf, zoo dat wij ze zekerlijk niet door eene zinlijke drift, maar tegen dezelve naar een bevel der Reden gebruiken, wanneer zij noodig zijn; daardoor heeft zij belet, dat zij geene gewoone fpijs kunnen worden , want als fpijs gebruikt zouden zij voor de gezondheid nadeelig, een langfaam vergift zijn. Maar even dit geC c 2 mis  404 De Aangeboorene Verdorvenheid mis van eene naamvkcurigere bepaaling van de drilt tot eeten , die uit fmaak en reuk ontftaat, is een gunftig gefchenk voor den menfch , -welke zich in alle deelen des aardbodems moet uitbreiden en vcrmeenigvuldigen : dc dieren zijn gewoonlijk maar tot zekere foorten van fpijzen bepaald, aan den mensch biedt het gantfche rijk der dieren en gewasfen alle zijne meenigvuldige voortbrengfelen, ten deele tot afwisfeling en vermaak, ten deele ook daartoe aan , dat des temeer menfchen op de aarde , die voor hun rijk aan voedfel is , kunnen leeven. In eenen nood , waarin de dieren , die maar tot zekere foorten van fpijzen bepaald zijn, zouden moeten verfmachten , kan hij zich onderhouden , bedient zich van ongewoone levensmiddelen , en wordt wel zelfs op die wijze een uitvinder van lekkerbeetjes voor zich en anderen. De uiterfte hongersnood noodzaakte zekerlijk wel eerft hen,' welken op een oesterbank fchipbreuk geleeden hadden, om oesteren te eeten. Zelfs is dc groote regel der levensorde voor menfchen de verandering, en dat zij zich niet aan eenerleije levensorde wennen. Men ziet dus terftond in dit voorbeeld , waarbij nog het. minfte eigenlijke zedelijkheid plaats heeft, eerftlijk , het voordeel van de niet al te naauwkeurige bcpaaüng onzer driften , maar voorts ook , dat zij , zelfs dan, wanneer 'er geene Zedenleer, geen wetgeevend Opperheer ware , nogtans billijk onder de heerfchappije;'d1er Reden moesten ftaan. Maar ook in dat geene , wat reeds nader tot de Zedenleer behoort , in dc maat van eeten en drinken, bijzonder van den vervrolijkenden wijn, is de natuurlijke drift bij gezonde menfchen niet zoo bepaald, als bij veele dieren. Het  onzer Natuur. 4°5 Het ftrekt tot gelukzaligheid van het menschlijke geflacht, wanneer een ieder den nood van eenen anderen ter harte neemt, en , gelijk Cicero zegt, alles * wat menfchen overkomt, befchonm, als of het hem zeiven everkwame. Dit is eene plicht, die wij aan God, aan dien God , welke de vader van alle menfchen is en hen bemint, verfchuldigd zijn; Reden en Openbaaringgebieden dezelve. Maar hoe langhaam en zwak zouden wij tot deeze plicht gedrceven worden, wanneer wij alleen door de Reden, ( de Openbaaring , die door de Reden verftaan en geloofd wordt, fluite ik 'er altoos, mede in) daartoe aangemaand wierden? Wanneer ik in het water viele, en die geene, welke het zag, geheel en al geen zinlijk gevoel van mijnen nood hadde, koeltjes- volgens de Reden en Openbaaring overleide, of hij mij ook met eenig gevaar van zich zeiven moefte redden, dan zoude ik verdronken zijn, eer hij zijne overwecging geëindigd hadde. Maar men zie eens, wat menfchen, nog wel daarenboven geene zedelijk goede menfchen , in zulk een geval doen! alles is bij hen hulp, en zij hebben reeds gehandeld, eer de Reden overleg gemaakt had. Het voorbeeld van den barmhartigen Samaritaan, hetgeene garitscli niet boven dc natuur verzierd is , en waarvan ^bladzijde 372 heb gefprooken , gaat nog verder: naar de Reden was hij niet verplicht geweest, om zich met den verwonden in hetzelfde gevaar tc begeeven, immers niet zonder verzekering, of hij denzelven zoude kunnen redden. Ten aanzien van eenen vijand, eenen ondeugenden , eenen godloozen , en van hem , welke voor anderen en voor het algemeene welzijn nadeelig is, konden derkoele Reden nog verfcheidene overweegingeu te binnen komen, vóór welker beflisfing de gelegenheid om tc C c 5 hek  $06" De Aangeboorene Verdorvenheid helpen, het gelukkige oogenblik daartoe, voorbij zijn zoude. Maar aan deeze befluitloosheid of langfaambeid der Reden is de natuur , of veel meer God door eene zinlijke drift, die wij nog daarenboven eenigszins, kunnen nafpeuren , en raaden , hoe zij in de werktuiglijke inrichting van ons ligehaam gegrond is, te hulp gekomen. Wanneer wij aan andere menfchen onverhoeds iets zeer fmartlijks waarneemen , dan voelen wij op even die plaats van het ligehaam eene fmart.' Wanneer iemand in den arm gehouwen wordt , dan trekt mcenig een , welke het ziet, met den arm , even als of hij zelf getroffen ware, en eenigen, welken min meester van zich zclven zijn, meelbal van het vrouwlijke geflacht, fchreemven 'erluidkeels bij. Men gelooft zelfs , dat dit trekken bij zwangere vrouwen de reden is , waarom het kwaad , dat zij aan anderen zien, aan de vrucht in 'smoeders ligehaam wedervaart : of dit door genoegfaame waarneemingen bevestigd is , neeme ik , als onervaren in de Geneeskunde zijnde, niet op mij om te zeggen. Maar dit is eene algemeene ondervinding van allen, welken niet door de gewoonte of gruuwfaamheid verhard zijn , dat het ons zeer zwaar valt, om de fmarten aantezien , die anderen overkomen. Keeren niet de meeste toefchouwers, wanneer iemand onthoofd, en nog meer, wanneer hij gerabraakt wordt, bij den flag het gezicht weg, hoe nieuwsgierig zij derwaarts geloopen waren ? Hoe weinigen zijn in ftaat , om eene fmartlijke operatie door den wondheeler ftijf en fterk aantezien , bijzonder wanneer die aan de oogen moet gedaan worden. Ja wat aangaat de oogen, zoo is bij dczelven de'bevinding der fmart van vreemde OQ*  onzer Natuur. 407 oogen zoo fterk , dat de onzen daarbij traanen, of het ongemak, dat zij aan anderen zien, zelfs krijgen. Bij het bloed van andere menfchen heeft bijna een ieder, welke niet gewoon is om het te zien, eene onaangenaame gewaarwording, cn meenig een, welke nooijt gelaaten is, krijgt trekkingen, wanneer hij het eerfte aan anderen deeze onfchadelijke verwonding moet zien. Zelfs Windwerken kunnen zoo bij ons fmart te wege brengen : wanneer een gochelaar zich aanftelt, als of hij zich de oogen uitftake, voelt meenig een iets aan zijne oogen , niet tegenftaande hij wect, dat het maar een Windwerk is. Eenigen hebben zelfs meer moeds. of gelatenheids, om fmart te lij den, dan om ze aan anderen te zien. Deeze aandoening is wel het fterkfte bij waargenoomene fmarten des ligchaams: maarzij gaat nog verder, en ook andere ellende, die wij aan menfchen waarneemen , zij mogen onze vrienden zijn, of nier, honger, dorft, mismaaktheid der leden, diepe in het gezicht gefchilderde treurigheid, doet ons op. eene onaaugenaame wijze aan, en verwekt in dc verbeelding gelijke gewaarwordingen. Zelfs het ftaroelen van eenen anderen, doet hem, wien de tong niet recht los is,, mede, ftamclen. Dit is nu de ligchaamlijke aanleg tot de drift van het medelijden , dat zich niet kan onthouden, om doorvreemden nood getroffen te worden , en om denzelven door eene even zoo fpoqdige hulp als onzen eigenen aftekeeren of tc lenigen. Het moet een zeer verharde wreedaart zijn , welke de zeerfmartlijke ftraffe van zijne vijanden ftijf en onaandoenlijk kan aanzien. Het is waar,. de gewoonte kan deeze drift zeer verzwakken; maar 'erheeft nog wel geen mensch geleefd, 'bij wien zij geheel uitgeroeijd geweest is. C z 4 IM  4o$ De Aangeboorene Verdorvenheid Het goede, dat wij eenen anderen uit deeze drift van medelijden bewijzen , behaagt hem nog meer, en verwékt meer wederliefde, dan wanneer het flegts naar de bevelen van de Reden en den Godsdienft gefchied ware. Hij voelt het wederom, dat wij ons met hem , als éénen perfoon, zijnen nood als den onzen, zijn geluk als het onze recht van harte voelen. Wiste hij, dat wij geheel zonder deeze drift , alleenlijk uit betrachting van onze plicht jegens God , en uit vrees voor zijne ftraffe, zoo gehandeld hadden, dan zoude onze weldaad bij hem veel van haare waarde verliezen: maar omgekeerd, indien wij in eene bedwelming van fmart en medelijden niet eens tijd gehad hadden , om aan onze verplichting te denken, zoo zoude hij , welke gered wordt, dien man, welke hem zoo levendig als zijn ander ik btfehouwt, zekerlijk daarom niet minder liefhebben.. Een voorbeeld, hoe de zinlijke drift daaden, die de Reden gebiedt, kan verfraaijen en veredelen. En zelfs deeze zachfte , deeze liefderijkfte drift moet onder dc heerfchappije van de Reden ftaan, wanneer zij niet nadeelig zal worden. De Rechter moet het medelijden onderdrukken, en niet naar hartstochten, maar naar de gerechtigheid en de wetten vonnisfen, wanneer wij gelukkig zullen zijn : en de Heelmeeftcr moet fnijden en kerven , en zulks doet hij des tc | beter, hoe driefter hij is, en hoe meer' hij zich van medelijden kan onthouden. 'Er kan geene drift zijn, die hiermede meer ftrijdt, dan dc drifttot toorn bij beleedigingen, die men ondervonden heeft, en tot wraakgierigheid. Hadden wij die niet, en moesten wij eerft lang naar de voorfchriften der Reden en der,wijsheid overleggen, of misfehien de voorzichtigheid vereifehe , o;n ons voor toekomende be-  onzer Natuur, 409 beleedigingen door eene wraak- oeffening ten affchrik. van andereu in veiligheid te Hellen , dan zoude misfehien reeds de gelegenheid tot eene fehielijke wraak voorbij zijn, of ons de moed ombrecken : wij zouden dan aan elke jbclecdiging blootgefteld zijn. Maar wie kift krijgt om ons te beleedigcn , voelt zelfs bij zich de drift van wraakzucht , cn maakt natuurlijker wijze een befluit van zich op ons : hij verwacht wraak , wanneer hij beleedigcn zoude , en daarom laat hij de belcediging na. Meeftal ontftaat ook die moed , die ons gelukkig door de gevaaren brengt, wanneer boosaartigen ons beleedigcn , niet uit koelen bloede, maar uit toorn en plotslijke wraakzucht. Zelfs is deeze wraakgierigheid de groote uitvindftcr en leermeeftcresfe van het recht der natuur en der Zedenleer, waar nog geene doorgedachte Wijsbegeerte, geene Openbaaring is. Zij voelt , dat beleedigingen van anderen verdienen ten flerkflen gehaat en gewrooken te worden: maar wanneer wij in gedachten kreegen , dergelijke beleedigingen aantedoen, dan zal ons door eene zeer juiste achtereenvolging van denkbeelden te binnen fchieten , dit is haatenswaardig , de andere zal zich ook willen wreeken , en dat kunt gij hem niet kwaalijk neemen. Deeze drift is niet volkomen bepaald, en tot eene zekere juiste maat van wraak beperkt, en kan het ook niet zijn: zij is ons tot onze zekerheid en behoudenis gegeeven, maar deeze vereischt nu eens meer, dan eens minder, hoe zal ik het noemen? wraakzucht of kwaad ter ftraffe, tegen onzenbeleediger, ja fomtijds deszelfs uitroeijing: zij moet onder de leiding der Reden ftaan. Staat zij'er niet onder, zoo wordt zij eene bron van onmeetbaar ongeluk, en maakt van één kwaad, dikC c 5 wijls,  4io De Aangeboorene Verdorvenheid wijls van een gering kwaad, duizend groote cn zwaare onheilen, dewijl op wraak weerwraak, gewoonlijk ecnc grootere en opgehoopte maat daarvan volgt. Het ongelijk zoude veel verdergaan, wanneer niet de bovengemelde drift van medelijden de drift tot wraak dikwijls paaien ftelde, eer men nog de langfaame ftem deiReden gehoord heeft. Iletis' zekerlijk Gods wil, dat het menschlijke geflacht door den bijflaap zal voortgeplant en vermeerderd worden: maar daaruit volgt nog niet, dat elk mensch hoofd voor hoofd zoude verplicht zijn om het zijne daartoe bijtedraagen. Gefteld nu, dat wij alleen door de R eden deeze-algemeene plicht erkenden, die ons echter niet in het bijzondere zoude aangaan, dan zouden de meeften, en wel zonder tegenftreeving van hun geweeten, zich daarvan ontflaan, om dat zij met groote moeijte en kosten, die aan de opvoeding der kinderen moeten hefteed worden, vergezeld gaat, en om dat nog de Godgeleerde noch de Wijsgeerige Zedenkunde deeze ftelling heeft: een ieder, welke naar zijn ligchaams - geflel 'er toe in Jlaat is, moet trouwen. Maar dewijl God daaraan eene gewaarwording, die naar het zinlijke oordeel der menfchen de alleraangenaamfte is, om zoo te fpreeken, als eene belooning gehecht, en zulkeene hevige drift tot den bijflaap in de natuur gelegd heeft, zoo wordt zijgenoegfaam vervuld. Het oogmerk van den bijflaap wordt nog daarenboven fteets volkomener bereikt, hoe heviger de zinlijke drift daartoe is, en hoe meer dezelve flegts daardoor gefchie.dt, zonder dat de Reden iets hoe genaamd van het hier wars luidende woord verplichting predikt; de zoonen der liefde zijn gewoonlijk fier-. ker en gezonder, dan de kinderen der plicht. Wanneer deeze ter onderhouding van het menschlijkegcflachtzoo noodzaaklljke drift niet onder de heerfchap.  onzer Natuur. 411 pije der Reden ftonde, dan zoude een gemengde bijflaap (concubitus premifcuusJ bet gevolg daarvan zijn, en het gevolg van die gevolg ontelbaare ongelukken , verfpreiding van eene vreeslijke ziekte, hulploosheid der kinderen, en in plaars van vermeerdering vermindering van het menschlijke geflacht. Maar hier heeft de Maaker der natuur wederom niet alles aan de langfaame Reden overgelaaten , maar ons eene hevige, aauvangkelijk vreeslijk cn gruuwfaam fchifnende drift, die tot het huwelijk leidt, den minijver gegeeven. Ik durve deeze drift Natuurlijk noemen , en mag ze niet bloot voor een gevolg der Reden en der zeden van een land houden , om dat wij dezelve ook werklijk bij eenige dieren waarneemen. Wanneer ik mij menfchen voorftellc, welken nog zonder Godsdienft en befchaaving zijn, zoo zoude uit deezen minijver fchielijk een huwelijk ten minften van den fterkften , welke zijne Geliefde zich alleen zoude toeeigenen , en tegen albe anderen met de vuift verdedigen , ontftaan, welk huwelijk aanvangkelijk maar aan het geringe verfchijnfel gelijk zijn zoude , dat wij bij eenige dieren wnarneemen, waarvan het fterkere het zwakkere grimmig van dat geene wegftoot, wat de fterkere voor zich uitleeft. Met eigenlijkere woorden zal ik niet fpreeken, maar liever naar de befchrijving van Virgilius heenen wijzen , Geerg. III, 217 — 241. Maar dewijl de menfchen , bijzonder de zwakften tegen den fterkeren zich fchielijk vereenigen , zoo zouden de zwakften gelijke rechten, om hunne eigene vrouwen te hebben , eifchen, en zouden ze ook door vereenigde magt krijgen. Op deeze wijze zoude 'er reeds een huwelijke ftaat, zoo als die in den ftaat der wildheid kan-, zijn, plaats hebben. Hadde het manlijke geflacht al-' leen  4ia De Aangeboorene Verdorvenheid leen minijver, en het vrouwlijke niet, gelijk hij eeni, ge dieren, dan zoude misfehien natuurlijker'w%ë eene veelwijVerije ontftaan; en wel zoo, dat l.ij het vrij gehjk getal van volwasfene mans-en vrouws-vtloone,, het grootite gedeelte van de eerflen in den 2Ï 0111 hüt limVclijk Dm hct leve" zo^e komen. , welke nooijt opzetiijk zoude gezondigd hebbent 3) De verbetering van onzen wil gaat nimmer zoo verre, dat wij niet meer uit overijling zouden zondigen, en dat 'er geene zeer fterke verzoekingen tot opzetlijke zonden, die wij met moeijte weêrftaan, overblijven. 4) Daarentegen is'er zulk eene verbetering mogelijk, dat wij ophouden opzetiijk en weetenlijk te zondigen: ik zoude ze gcmoedlijkheid, heerfchende Godvrucht, mogen noemen, of met eene fpreekwijze Van den Bijbel , den ftaat, waarin men zoo lang als dezelve duurt, niet opzetiijk kan zondigen. Boven deeze noodzaakliike verbetering, zonder welke God ons, wanneer Hij zijne wetten niet liever zelfs wil affchaffen, de ftraffen niet moet kwljtfchelden, kan zij nog;eenige trappen hooger klimmen, wanneer de drift tot fommige deugden zeer levendig wordt, wanneer kwaade driften zeer verzwakt worden, en de zonden van overijling en onweetendheid verminderen; maar deeze trappen der verbetering gaan mij hier niet aan, het is genoeg gezegd, en het kómt met de ondervinding overeen , dat zij nimmer tot eene volkomene onzondigheid klimt. 5) Tot dien trap van verbetering, dien ik als noodzaaklijk ter vergeeving der zonden bij allen en eenen  onzer Natuur. 44^ eenen iederen ftelde, naamhjk vrij te zijn van alle opzetlijke zonde, is 'er geen Souverein middel voor handen, waardoor allen, welken dit middel hebbenen gebruiken, die verbetering verkrijgen. Bij het woord, gebruiken, wil ik niet zoo verftaan worden , dat zij het met alle mogelijke getrouwheid, en om zoo te fpreeken zonder misflag gebruiken , inaar alleenlijk zoo, dat zij het werklijk gebruiken , ook wel eenigen ijver en vlijt belfeeden , om het recht te gebruiken. Dit laatfte is eene van de mcrkwaardigfte, en tevens; droevigfte waarneemingen, die ik niet beter kan verklaaren , dan wanneer ik van nu af aan alleen krankheid , zedelijke krankheid noeme , cn van wijlen mijnen vriend, Premontval, eene manier van voorftellen, die hij in zijnen Diogene decent (1754) zeer gelukkig gewaagd heeft, ontleene. In fommige hoofdzaaken wijke ik zeer van hem af, en de uitflag van on-" ze onderzoci ^ i • ker' °m vergeeving van vol —/e men van den Godsdienft geloofde wTZhet getms werkingen zeer ónde^h J *2Cm haara gelaatene Wijsbegeerte en d is , ^ *^ °VCr" die eene verbeterende kracht htbbet ,ïf*^* F f 2 , fe den,  ■45s De Aangeboorene Verdorvenheid den, bijvoorbeeld, dat men zich zonder verbetering, door offerhanden of geld, van de flraffe der zonden konde vrijkoopen: of, dat men die geenen, welken niet van onze religie zijn, konde en moefte haaten. Het is mogelijk, dat een kwaade Godsdienft de krankheid zelfs verflimmere, zoo als fomtijds de Arts door zijne geneeswijze zijne zieken in het graf helpt, en van die geenen, welken zonder Arts alleen aan de natuur zijn overgelaaten, minder, en van hun , welken onder de handen van den Arts komen, meer of zelfs (eene treurige waarneeming bij eenige ziektensop zekere tijden ) allen fterven. Anderen fchijnen werklijk meer ter verbetering bij* gedraagen te hebben , dan de Wijsbegeerte alleen. Bijzonder zoude ik den Muhammedaanfchen Godsdienft , die de voornaamfte ftukken van den natuurlijken aanneemt, dien roem niet willen betwisten: alleenlijk verzoeke ik, dat men zich hier niet in plaats van den Muhammedaanfchen Godsdienft , den Godsdmift der Turken voorftelle, want die is'een bedorven ne en bijgeloovige Muhammeoaanfche Godsdienft , bij dit alles betwiste ik den Turkfchcn Godsdienft den roem niet , van meer verbeterd te hebben, dan de Heidenfche. Het is moeijelijk om te bepaalen, hoe verre de verbetering , die fommige Godsdienften , op eene valfehe Openbaaring gegrond , bewerkt hebben ( gegaan zij , en het is eene gewigtige vraag, die een Wijsgeer van koelen bloede eens moefte onderzoeken. Twee zaaken moet hij maar van eikanderen onderfcheiden: i) zekere groote, blinkende, deugden, die voor den ftaat en den evenmensen zeer nuttig, fomtijds volks en mode-deugden zijn, Waarmede echter eene opzetlijke overtreeding van andere geboden der Zedenleer zeer wel beftaan kan. Bij den voortreffelijken aan-  onzer Natuur! 45Ï aanleg van de menschlijke natuur kan een kwaad mensch ze hebben, en de flegfte is niet ligtlijk zonder alle deugden: de zoo nuttige drift van eerzucht kan ze bijzonder te wege brengen. 2) Dien trap der verbetering, waarop men geene eenige opzetlijke zonde voortaan meer pleegt: heerfchende gemoedlijkheid. De Chriftelijke Godsdienft, dien ik niet anders dan voor waar en Godlijk kan houden, heeft buiten twijffel de meefte verbetering, en wel juifl van de laatftgenoemde foort, waarbij men zelfs geene enkele zonde meer wcetenlijk en opzetiijk pleegt, bewerkt. Ik neeme dit uit ondervindingen , die eenen iederen voor oogen liggen, als bekend aan, en fpaare zekere aanmerkingen , die ik over deeze óndervindingen konde maaken, voor de Zedenkunde. Deeze Godsdienft verdeelt zich wederom in verfcheidenc Kerken, waaraan misfehien Premontval bij zijne drie Hospitaalen , waarin naar ouderleheidene ftelfels de zieken .behandeld worden , mag gedacht hebben: mij dunkt, dat de ondervinding leert, dat Zij niet in allen even veel ter verbetering bijdraagt, en het is ligt te begrijpen , dat, dewijl de leer van deeze Kerken niet eene en dezelfde is , de eene of de andere dwaalingen kunne hebben, die ook zedelijk nadeelig zijn, en de werking van het geneesmiddel, dat ons het Christendom aanbiedt, verzwakken : ondertusfehen zie ik evenwel, dat in de Christelijke Gezindheden , niet alleen in die drie, welken in Duitschland heertenen, maar ook ouder de Kwaakers, Sociniaanen enz. veelen door de hoofdwaarheden der Godlijke Openbaaring, die bij alle Gezindheden en Sekten overblijven, gebeterd worden. Zij fchijnt mij dus in dc daad., een krachtig tcgenmiddel tegen de zedelijke krankheid te zijn. Des niet tegenftaande worde ik gewaar ,. dat .zelfs F f 3 daar.  454 De Aangeboorene Verdorvenheid daar, waar naar mijne gedachten de Christelijke Godsdienst het zuiverfte geleerd wordt, de grootfte hoop der menfchen ongebeterd blijft. Bij eenigen van deeze ongebeterden konde de fchuld daaraan liggen , dat zij in het hart die leeringen , die zij met den mond belijden, niet gelooven; bij nog meer anderen , dat zij zekere dwaalingen, die de verbetering verhinderen, hebben , bij voorbeeld, dat men bij voortzetting van opzetlijke zonden evenwel om Christus wil vergeeving van zonden erlange (*): maar bij de meeften heeft dit geval geene plaats. Zij zien werklijk de verbeterende waarheden van den Godsdienft in, hebben 'er eene rechte kennis van, en gelooven ze; maar de neigingtot deeze of geene zonde is maar al te fterk. Nog éjén zeldfaam verfchijnfel. Het is onlochenbaar, dat een Godsdienft, welke onder verdrukking eu vervolging geloofd en beleeden wordt, meer invloeds op den wil en de zeden van haare belijderèn zal hebben, dan even die Godsdienft in eenen ftaat van volkomene ruft. Want om geen gewag te maaken, dat ten tijde der vervolging de gewectenloozen hunnen Godsdienft van zeiven zullen verlaaten , zoo dat het overblijvend getal der belijderèn meer gereinigd zal zijn : zoo maakt zelfs de vervolging, dat men meermaalen en levendiger aan de waarheden van den Godsdienft denkt, en ze als het ware uit eenen geeft van tegenfpraak , en om dat men ze met zijn bloed wil verzegelen , ijveriger aanneemt. Daarenboven heeft men ze meer' onderzocht, en is 'er levendiger van overtuigd. De ondervinding bevestigt dit ook : van ouds af zijn onder, (*) Meer voorbeelden van zulke dwaalingen, die de verbetering verhinderen , zie in mijne kerftellige Godgeleerd, beid (Compendium Theologi* Dogmatici j ,§ 138.  enzer Natuur. 45^ der de vervolgden meer waare Christenen geweeft , dan onder dezelve Gezindheden , wanneer zij ruft genooten. En evenwel heeft nog geene vervolgde Kerk, zelfs na dat de vrees voor vervolging zoo veele huichclaarcn en onverfchilligen daaruit verjaagd had, uit enkel verbeterden beftaan. Pre m ontval werpt nog de vraag op, wat het gevolg zoude zijn , wanneer men het Christendom in zijne volkomenezuiverheid, en zonder alle bijvoegfelen van het mensehlijkeleerftelfel, ter geneezingvan de zedelijke krankheid gebruikte ? en fommigen hebben hoop gekreegen , dat het dan veel werkfaamer zoude zijn. Ook hiervan heeft men ondervinding gehad, en de Christelijke Godsdienft heeft in haare mogclijkfte zuiverheid niet allen, welken Ze hoorden of omhelsden, verbeterd. Mij dunkt, dat Zij wel toen in haare zuiverheid was, toen Christus en de Apostelen Ze predikten. Waarbij nog komt, dat zij in dien tijd door de fterkfte foort van bewijzen voor haare Godlijkheid bij de Christenen krachtdaadiger geloof verkreeg, of in zekeren opzicht afdwong , door de wonderwerken naamlijk , die men niet op het getuigenis van oude Ichrijveren behoefde te gelooven , maar zelfs voor oogen zag, zoo dat Zij eenen hoogeren trap vaft zekerheid haddantegenwoordig; voorts, dat die Godsdienft nieuw was, dus geene aanhangeren had , dan zul-, ken , welken ze uit eigene overtuiging cn aandrift van van hun geweeten aannamen , en zulks in tilden vanvervolging of ten minften van verachting en fommige mogelijkheden, die den huichelaar cn onverichilligen belijder verjaagden. En des niet tegenftaande waren, niet alleen de Predikatiën van Christus bij den groot-, ften hoop van zijne tochoorderen, welken ten deele £ f 4 Ilern  jj-5ó" De Aangeboorene Verdorvenheid Hem naliepen , zonder vrucht, maar ook alle gelor> vigen waren niet verbeterd. De Gemeentcns, die wi| liit de Brieven van de Apostelen leeren kennen, beitonden zekerlijk niet uit louter wedergeboorenen, zoo als zij in de taal der Kerk heeten , of uit waare en in den grond verbeterden, zoo als ik ze hier wil noemen, eenigen waren zoo gemengd, als onze Gemeentens maar kunnen zijn : en hetgeene het flimfte is , onder de twaalf Difcipelen van Jezus, welken alle leeringen van deezen Godsdienft, die ter verbetering moefte dienen, onmiddelbaar uk de bron fchepten, en de bewijzen voorDezelve , de wonderwerken van Christus, in meenigte met eigene oogen zagen , was 'er één, welke niet flegts ongebcterd, maar zulk een affchuuwlijke booswicht was, als het ongelukkige menschlijke geflacht ooijt mag hervoortgebragt hebben. ' ■!■"' ■• " '' ! ' \h '"■ <-> " ■ " '' Doch 'er fchiet nog eene vreeslijkere en treurigere ondeivinding van de grootte der krankheid over: eenigen geeven met ernft zien veele moeijte , om met behulp van den Christelijken Godsdienft verbeterd te worden, en hunne proefneemingen ■ mislukken : zij neemen de vastfte befluiten , maar de neiging tot de zonde is zoo fterk,' dat zij die geduurig wederom breeken, en ten laatften de zaak opgeeven. Ik ftaa toe, dat zij het in iets verzien , en het opgeeven van hunne verbetering is het flimfte van al hun verzien; zij' moeften het befluit ftceds van nieuws met nog grooteren ijver neemen , en daarbij dien God, van wien akles in de weereld, ook alle de in- en uitwendige omftandigheden , die de verbetering kunnen verhinderen of bevorderen, afhangklijkzijn, bij een nieuw befluit om zijne hulp fmeeken: maar den goeden wil, den ijver , het gebruik van de kraclndaadiglte hulpmiddelen, zelfs ook.  enzer Natuur. ^? -®ok het gebed om den Godlijken bijftand kan men petbij allen, welken ongebeterd blijven, ontkennen. Nadere overdenkingen over dit alles behooreu tot de Zedenkunde, hier haale ik het maar bij wijze van mttrekfel aan, om de grootheid der krankheid1 aante, toonen. 5) De laatfte waarneeming is nog deeze: de fterkfte verbetering beveiligt niet voor den terugval in de krankheid. Bij dit alles voegt een groot gedeelte der Godgeleerden nog, dat de krankheid van die grootte zij, dat zijzelfs door het beste gebruik van den door God geopenbaarde.! Godsdienft niet kunne overwonnen worden, wanneer 'er geene bovennatuurlijke inwerkingen in het gemoed van hem, welke zal verbeterd worden, bijkomen: anderen integendeel ontkennen dit, omdat *tj noch m de Schrift noch in dc ondervinding iets van deeze bovennatuurlijke inwerkingen mcenen te vinden ■ deeze meenigvuldige bovennatuurlijke werkingen ftriidig met de leer van de ipaarfaamheid der wonderwerken houden, en eindelijk het met de goedheid en onzijc igheid van God niet weeten ovércentcbrengen, dat hij deeze ter verbetering rtobdzaakhjke bóvehnatuurhjke genade aan zoo veele duizenden, zelfs zoodamgen, welken Hem daarom gebeden hebben, niet geeft. Dit gefchil is te wijdloopig, dan dat ik hier hnjn gevoelen daaromtrent zoude kunnen zeggen : het Vereischt een bijzonder boek , bijna van dezelfde dikte als dit, en daarbij van eene andere inrichting. Men zoude die plaatfen van' den Bijbel, waarop de eene partijc de noodzaaklijkheid en het beftaan van de bovennatuurlijke inwerkingen bouwt, moeten doorgaan. ' Ff 5 S. 56,  45-8 DeOorfprong der natuurlijke Verdorvenheid, §• 56. Waarvandaan wij deeze aangeboorene zedelijke krank, heid hebben. En hoe is het mogelijk, dat onze uit de hand van den goedertierenen God gckomene natuur deeze vreeslijke aangeboorene krankheid, dit zoo verderflijke overwigt van de zinlijkheid boven de R.eden kan hebben? Dit is eene vraag, die de Wijsgeeren reeds duizenden van jaaren heeft bezig gehouden , en die veel zwaarer om optelosfen is, dan de algemeenere ten aanzien van het kwaad of zelfs van het zedelijke kwaad in eene van den goeden God gefchapene weereld. Gefield, dat het niet mogelijk ware om eene weereld te fcheppen, waarin geheel en al niet gezondigd wierde : was het dan noodzaaklijk en goedertieren , dat God ons zulk eene hevige neiging tot het zedelijk-kwaad aanfchiep? Die oude Wijsgeeren of Ketters , welken eenen kwaaden, immers geenen volkomen wijzen en goedertierenen Schepper , of een onafhangkelijk kwaad oorfprongkelijk wezen , hetwelke tegen den zin van den goeden God het kwaad in de weereld gebragt hadde, aannamen, konden deeze leer ook ter oplosfmg van onze vraag gebruiken : wie eenen God zoude gelooven , welke onbezorgd ten aanzien van het geluk of ongeluk zijner fchepzelen is, welke de weereld alleen tot tijdverdrijf en voor de verandering fchiep, ( een affchiuivvlijk denkbeeld!) die zoude ook geene zwaarigheden meer hebben. Anderen meenden, dat de grove ftof, waaruit ons ligehaam te famen gefteld is, aan en voor zich zelve verlokkende tot de zonde zij; en dat de Godheid zulke Geesten, welken reeds tc vooren gezondigd hadden, in deeze ligchaamen heeft veroordeeld ,  De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid 459 deeld, om hen te ftraffen. Maar het is zeldfaam, dat wij van eenen voorigen ftaat en van voorgaande zongen mets weeten, dus niet weeten, waarvoor wij geftratt worden , hetgecne gantschlijk tegen het oogmerk der ftraffe is: want hoe kunnen ftraffen van het zondigen affchrikkcn, wanneer de geftrafte niet eens weet, dat hij dezelfde is, welke gezondigd heeft, zijne perioonhjkhejd houdt in de daad op, wanneer zij het geheugen van den voorigen (iaat geheel en al verlooren heeft, cn het is niet. meer dezelfde perfoon, welke geftraft wordt. Een ander zoude op die gedachten kunnen komen, dat onze natuur van God met wijsheiden goedheid zoo gevoimd zij, als zij is , om ons door de ondervinding van het nadeel der zonde tot een toekomend- leven voortebereiden, en doer meenigvuklige verzoekingen , die wij ,n den tijd der beproeving lecren overwinnen, voor. eeuwig deugdfaam te maaken. - Warmeerbierpij maar niet dit droevige verfchijnfel kwame, dat de meelten van de ondeugd worden overwonnen, en dat naar allen fchiju het grootfte deel der menfchen onverbeterd in dat leven overgaat. Of men zoude kunnen zeggen , dat God ons niet beter hadde kunnen maaken, zonder het ons aan andere volkomenheden te laaten ontbrceken: dat wij niet alleen zinlijkheid, maar ook eene zinlijkheid in'dien nap, en met dat overwigt boven de Reden noodig gehad hebben , wanneer de zinlijke driften «J noegfaam zouden zijn tot haar oogmerk. - M&r ^.waarom gaf God ons dan niet liever zulke bepaalde driften, als aan de dieren? waarom maakte i Jij niet door eene kkme verandering in cle natuur, dat fommige dingen, waartoe ons de zinjijke driften wegflecpen bij menfchen zoo oofchadelijk waren, als zij bijl..rami-  46b De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid. mi ge dieren zijn? Gefteld, dat de zinlijkheid zoo fterk moeite zijn, als zij is, konde dan ook de fterkte van den invloed onzer Reden op den wil niet naar evenredigheid verhoogd worden ? Want dat zij eenen fterken invloed kan hebben, en zulks zonder eenig nadeel voor onze natuur, zien wij immers aan het voorbeeld van zoo veele verbeterden en deugdfaamen! De oplosfmg der zwaarigheid, die de Godgeleerdheid uit den Bijbel neemt, is van dit alles onderfcheiden: God heeft, zegt dezelve, de menschlijke natuur niet zoo gefchapen, als zij tegenwoordig is: onze eerfte ftamvader was goed en zonder neiging tot het zedelijk kwaad, hij had alleen dien goeden aanleg , die §. 52. befchreeven is , niet het tegenwoordige overwigt van de zinlijkheid boven de Reden: maar daardoor, dat hij van den verboodenen boom had gegeeten, is bij hem en alle zijne nakomelingen die zedelijke krankheid ontftaan, die wij thans tot aan het einde van ons leven voelen. Ik moete bekennen, dat de Bijbel van deeze Hellingen maar zelden, en niet met die onverkenbaare duidelijkheid, niet zoo beflisfend fpreekt, als van fommige andere keringen. Wanneer men de gefchiedenis van den val nog zoo letterlijk verffaat, en geene van die verklaaringen aanneemt, waardoor fommigen (demeeften waarlijk allerongerijmdft) getracht hebben, haar eenen anderen zin te geeven : zoo vinden wij evenwel met klaare woorden niets meer, dan een verhaal van den eerften zondenval, zonder dat 'er bij ftaat, dat door deezen zondenval de natuur van Adam en van alle zijne nakomelingen'zedelijk verdorven is geworden. Het is dus mogelijk, dat iemand, welke van harte de Godlijke'Openbaaring gelooft, hier in het onzekere blijft, en zegt, ik zie de algemeene zedelijke krankheid, haar en corfprong kanne ik niet, of zij aangefchapen, dan of  Ds Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid. 461 of zij eerft naderhand ontftaan zij , bepaale ik niet. Tot mijüe zedelijke verbetering moet het niet noodzaaklijk zijn, dat ik dit alles weete, anders zoude de Bijbel het mij nog duidelijker gezegd hebben : ik kan immers van eene ziekte geneezen werden, zander te weeten, hoe zij ontftaan zij: en ik kan God ook liefhebben, offchoon ik niet weete, waarvandaan ik deeze neiging tot het kwaade heb, want ik behoeve maar, gelijk bij al het kwaad in de weereld, dat vertreuwen oj> de oneindige goedheid en wijsheid te ftellen, dat dat geene het beste is, wat werklijk is , (optimum eft quodeft} en daarin berusten; dat ik niet in ftaat ben , om over de inrichting der weereld te oordeelen, dewijl ik het geheele niet overzie. Wanneer iemand zoo denkt, (en ik weete, dat het zelfs Godgeleerden , welken het Publiek nog niet wegen hunne rechtzinnigheid aangefprookenheeft , doen , offchoon deeze woorden niet de hunne zijn, en zij misfehien niet juift elke bijzondere ftelling tot de hunne zouden willen maaken) zoo kan ik hem daarom nog voor geenen Onchristen houden: ik denke ondertusfehen zoo niet, maar neeme de gewoone leer, die onze zedelijke krankheid van den eerften zondenval afleidt, aan. Om ze uit den Bijbel te bewijzen is thans mijn werk niet: dus zij dezelve hier in die voorondei'flellingaangenoomen , wanneer zij in den Bijbel zoude ftaan , en ik moete alleenlijk onderzoeken , of zij iets met de Reden ftrijdigs behclze. §••57- Hoe doer ééne zonde eene geneigdheid tot alle zón* den kan ontftaan ? onvoldoende antwoorden hierop. 'Er ontftaat naamlijk deeze zwaarigheid: hoe is het ] mogelijk , dat uit ééuc eenige overtreeding van één Godlijk gebod eene geneigdheid tot zoo meenigvuldi-  462 De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid'. ge van gééne geheel onderfchcidcne zonden niet alleen Wj Adam , maar ook bij alle zijne nakomelingen konde ontdaan? Men antwoordt misfehien: wie ééne zonde pleegt, die zondigt legen de gantfche wet, en zal geene zwaarigheid maaken, om andere geboden te overtreeden. Jlsmeae, dat door deeze eene zonde die heiligheid die te vooren Jdambewaakte, is verlooren gegaan; en in de plaats daarvan eene hebbelijkheid, om te zondigen, ontftaan is Dit is het antwoord, dat eenigen op dc voorgeftelde vraag ten aanzien van orze eerfte ouderen geeven. Maar i) liet is waar , wie eene eenige zonde met opzet begaat, die veracht de gantfche wet, dewijl hij het befluit neemt, om daartegen te handelen. Maar daaruit volgt nog niet, dat hij ook andere zonden, waartoe hij geene even fterke verzoeking heeft, en waarbij hij zich geen zoo groot en zeker goed verbeeldt, dat hetzelve bij hem meer weege, dan de bedreiging van de wet, zal p'ecgen. Adam hoopte door de vrucht van den verboodenen boom alweecend en Gode gelijk te worden : maar deeze belooning verwachte hij niet van elke zonde, ja niet eens meer van den verboodenen boom, na dat hij zich eens in' zijne hoop had te leur gefteld gezien. Deeze beweegreden konde hem dus in het toekomende niet ligtlijk tot de overtreeding van eene Godlijke wet verleiden, eer zoude men kunnen zeggen, dat hij eens bcdroogen, en daardoor in het vervolg afgefehriktis. 2) Onze zedelijke krankheid beftaat niet alleen in' een verlies van deheiligheid, maar in eene wérkhjke hevige neiging m zonden. Al dat geene waaruit de heiligheid van Adam ontftond dc Reden, en de goede driften , die te vooren als een voortreffelijke aanleg van de menschlijke natuur  De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid. 463 tuur befchrecveii zijn, hebben wij nog: onze aangeërfde verdorvenheid bcftaat niet enkel in gemis, maar in iets, dat wij te veel hebben, in het overwigt der zinlijkheid. 3) Wat wil dat zeggen: zijne heiligheid ging verlooren ? Is heiligheid zoo veel, als dat hij te vooren nog niet gezondigd had, zoo veel, als afwezendbeid van gepleegde zonden, dan vraagc ik , hoe ontftaat uit hetverliesvan deeze heiligheid , of uit het beftaan van ééne gepleegde zonde, die hevige nei* ging tot zoo veele gantsch onderfcheidene zonden? Maar zal heiligheid zoo veel zijn, als afwezendheid van de neiging tot zonde, ZOO dient het nog minder tot antwoord. Wij vraagen: hoe konde door ééne zonde eene neiging tot alle zonden ontftaan? Daarop kanhe. antwoord niet pasfen: om dat daardoor de afwezendheid van de neiging tot zonde ophield! Dat heet immers, idem per ide//i verklaaren. Ik zie wel, dat de afw ezendheid van de neiging tot écne van alle zonden verlooren was: maar hoe ontftond nu de neiging tot alle overige zonden. 4) Uit eene enkele daad ontftaat geenehebbelijkheid, (habitus) bijzonder wanneer die ééne daad zoo ongelukkig uitvalt : bij gevolg kan ook uit de eerfte zonde van Adam geene hebbelijkheid tot het zondigen afgeleid worden. Daarenboven. 5) Beftaat onze verdorvenheid niet in eene hebbe- ' lijkhcid, maar in eene natuurlijke neiging om te zondigen. Maar dc tweede vraag, hoe die zedelijkeverdorvcnvenheid, die uit deeze enkele zonde outltond, op alle nakomelingen van Adam konde voortgeplant wer- j den ? is nog zwaarer. Hebbelijkheden van ouderen wor-  46*4 De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid. worden nimmer den zoon aangeboorën: en neigingen , die de vader heeft , erft de zoon ook niet terftond ' allerminft veroorzaaken enkele daaden van den vader eene geneigdheid van den zoon tot even dezelve daaden. Eenigen geeven tenantwoord: wat men niet heeft, dat kan men aan andeminiet mededeelen. Jdam heeft na den val geene onfchuld gehad, bij gevolg heeft hij ze niet kunnen mededeelen. In deeze fluitreden is meer dan ééne fout. Een vader kan wel degelijk iets, het geene hij zelf niet heeft, mededeelen: wanneer hem neus" en oorcu afgcfneedeu zijn , dan verwekt hij daarom geenen zoon zonderneus en ooren, en een geheel volk (de HotienMtenj heeft in dien tijd, waarin men vader wordt, maar éénen zaad-bal, om dat de andere hem vroeg uitgefneeden wordt, echter verwekt hij altoos zoonen met twee zaad-ballen : een domme vader kan zeer wel eenen vcrliandigen zoon hebben. Bovendien fpreeken wij niet van enkel gemis , maar van eene neiging tot zonde, die in het geheels leven1 niet kan uitgeroeijd worden. Adam heeft aan zijne kinderen de Reden en de goede driften, den §. 52. befchreeveneu voortreffelijken aanleg tor het goede, nagelaaten, waaruit, gelijk hetfchijnt, eene neiging tot het goede moeste ontftaan: waarvandaan komt nu bij allen de neiging tot 'het kwaade? §• §j Ilad de verboodene boom eene kracht, waardoor de zinlijke neigingen jierker wierden. Misfehien komen wij tot het rechte antwoord, op deeze vraag , wanneer dat geene, wat te vooren over dé zedelijke krankheid van onze natuur gezegd is, Dfet  De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid. 465 met het verhaal van Mofes nopens den val vergeleeken wordt. Mijne leezers overweegen de volgende Hellingen: 1) Wij vinden in den Bijbel geene de minfte aanleiding, om te gelooven, dat de zonden, die Adam na den val, tot op de geboorte van onzen gemeenfchaplijken f armvader, Seth, gedaan heeft, eenigen invloed op onze verdorvenheid hebben : niemand van onze Godgeleerden heeft ook zulks ooijt voorgegeeven , maar zij beweeren dit maar van dc eerfte zonde. 2) Het is dus te vermoeden, dat, wanneer Adam op eene andere wijze gevallen ware, en maar niet van den verboodenen boom gegeeten hadde, deeze zonde op ons geenen invloed zoude gehad heb- • ben : zoo als ook in zulk een geval de onftervelijkheid niet zoude verlooren zijn , wanneer anders Pauliis Rom. V, 12-13, wei denkt. 3) c'j gevolg moet de 'oorzaak der krankheid, die thans het gantfche menschlijke gedacht heeft, en waardoor het tot zonde weggefleept wordt, niet in de zonde van Adam in het algemeen, maar in den aart dier zonde, die hij het eerfte deed, (niet in het fonnafe maar in het matcriale van zijne zonde) fteeken, 4) Onze neiging tot zonde ontftaat allerecrft uit den al te grooten invloed der zinlijke voorftellingen van goed en kwaad op onze keus. 5) Mofes zelf befchrijft ons het begin der verdorvenheid , die alle menfchen tegenwoordig gevoelen, en de eerfte gevolgen van den zondenval zoo, dat de zinlijke beweegihgen in eens eene grootere hevigheid kreegen, dan zij tc vooren'hadden. Man en vrouw moesten ook buiten den G g val  4öö De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid. val en zonder de zonde eene genegenheid voor elkanderen , en de drift tot den bijflaap hebben. Gen. I, 28. II, 20, 23, 24. maar deeze drift was Voor den val zoo onder de heerfchappije van dc Reden, dat zij niets bel'chaamends in zich had , en 'er geene zinlijke drift van fchaamte noodig Was, om haar binnen de paaien te houden, Gen. 111 2 5 (*)• Maar toen de verboodene vrucht gegceten was , kwamen 'er hevigere driften op, die fchaamte (veroorzaakten en noodig hadden , om ze'binnen de paaien te houden, zoo, dat nu de mensch eene bedekking noodig had, die wij zelfs bij de wildfte, van alle befchaaving vervreemde, volken (**), en wel bij hen op dezelfde wijze, als Adam ze eerst zeer onvolkomen uitvond, vinden. Gen. III, 7, 10, 11. 6) Ter vermeerdering van de lusten des vleefches kan klaarblijkelijk de géfteldheid van het ligehaam veel bijdraagen: en in het algemeen is de graad van de hevigheid der zinlijkheid cn der hartstochten af hangkelijk van het ligehaam. 7j Het genot van de verboodene Vrucht ging nog met eene andere verandering van het ligehaam gepaard, want Adam verloor door dezelve de onftervelijkheid. Ik ben van gedachten, dat hierbij mijnen leezeren van zelfs dat denkbeeld zal te binnenkomen, en Waarfchijnlijk voorkomen , hetwelke ik nu nog maar ten overvloede ter neder Helle: * verboodene vrucht had waar. fdajn- (*) Zie bladzijde 414. 415. (») Zie de Oofterfche Bibliotheek (Oriëntalifche Biblio-. thek) D. 14. bladzijde 49. 50.  De Oorfprong der natuurlijke Verdorvenheid* 467 Jctöjti&jk zulk eene géfteldheid of natuurlijke kracht, dat daardoor eene verandering in het ligehaam van den eerften mensch, waardoor de zinlijkheid, en bijzonder de vleeschlijke luft fterker wierd, aan te vooren, bewerkt wierd. Dat eene fpijs zulk eenen invloed op ons ligehaam, en op de verhooging der zinlijkheid kan hebb \, behoeve ik niet eerft tc bewijzen , dewijl het eene beken'de zaak is. Men kan ook gemaklijker begrijpen, hoe dit overwigt der zinlijkheid heeft kunnen voortgeplant worden: want dat kinderen het naturel van de ouderen, bijzonder in zoo verre als het eigenlijk in het ligehaam gegrond is, kunnen erven, weet en ziet een ieder dagelijks voor oogen. Den geenen, welke zoude willen vraagen, of het dan wel van den goedertierenen God te vermoeden zij, dat Hij eenen boom gefchapen hebbe, door wiens vrucht deeze gevolgen konden ontftaan ? behoeve ik maar tot zoo veele foorten van vergift, tot zoo veela vruchten en gewasfen , die het verftand verwarren , ja tot den wijn zeiven , die onze zinlijke neigingen nog meer verheft* cn ons tot alle zonden cn dwaasheden bekwaam maakt, wanneer hij buitenmaatig gedronken wordt, heenenwijzen. Hoe meer wij de natuur der vergiften lecren kennen, hoe meer wij zoodaanige gewaarworden, die groote gefchenken der natuur in zekere gevallen zijn, en de fterkfte krachten ter genceziug hebben , alleenlijk maar dat zij buiten deeze gevallen niet gebruikt, dat is niet gemisbruikt moeten worden. Men neeme dit niet zoo, als of ik iets, waaivan ons de Bijbel niets met duidelijke woorden zegt, en dat wij bij ondervinding niet kunnen weeten, om dat wij den verbondenen boom niet meer hebben , met zekerheid wilde bewecren: Het is maar eene vooronGg a der-  46$ De Toelaating van Adams val. derfteflJng, om de gevolgen van het genot van de verfcpodene vrucht te vcrklaaren. Waarfchijnlijk is deeze vooronderftelling wel, en men is bijna genoodzaakt om ze aanteneemen, wanneer men God niet wil bcfchuldigen, dat Hij zelf door eene onmiddelfjke daad de menschlijke natuur na den val van Adam verflim. merd,_en daaraan zulke gevolgen, die hij natuurlijker wijze met zoude gehad hebben, gehecht hebbe. &• 59- Be toelaating, of liever de bewerkflelüging van den val van Adam , waaruit zulk eene netging tot zonde ontftond, fchijnt hard te zijn. Maar hier ontftaat eene gantsch andere zwaarigheid • God kan vergiftige boomen fcheppen, ook zoodanige , welker vergift op onze zedelijke géfteldheid eenen nadeehgen invloed kan hebben, wanneer hunne vrucht wordt gemisbruikt (den wijnftok, flaapboUen, waarvan men heulfap (opium) maakt enz. ) Hij is daarbij vermoedelijk nog zoo goed geweeft, om deeze vergiftige gewasfen van de eerfte woonnlaats der menfchen te verwijderen , anders zouden zi| 'er zich fchielijk aan dood gegeeten hebben, want om hun voor alie die gewasfen te waarfchuuwen, dat zoude wel een voor hunnen ftaat van kindheid te wijdloopig onderwijs in de Kruidkunde geweeft zijn. Maar waarom fteldc Hii men gevaarlijken boom, dien wij niet eens op den aardbodem meer hebben, jniftop die plaats, waar onze Hamouder moeiten woonen , dewijl Hij deszelfs treurige uitwerkingen op ónfchuldigen , en geheel en al geene nuttigheid daarvan voorzag. Waarom verkoos Hij    De Toelaating van Adams val 4°*9 Hij een paar Hamouderen , van hetwelke Hij voorzag, dat wij alleen door deszelfs verzondiging aan deezen boom niet flegts de onftervelijkheid zoudeü verliezen, (want dat is nog het minfte) maar eene neiging tot zonde zouden krijgen, waardoor allen, niemand uitgezonderd. , tot zondige daaden worden weggeflcepr, en een groot, (ja zoo als het iemand zoude kunnen, voorkomen, het grootfte) deel na den dood in eeuwige ftraffen valt? Wij verkoozen dien ftamvader niet, maar God gaf ons dien , welke zoo dwaas handelde , dat wij ons over zijne dwaasheid verwondercjh, cn de mccftcn van ons ( om onzijdig van de zaak te fpreeken), de verzoeking, die ons allen nu!zoo ongelukkig heeft gemaakt , zouden tc boven gekom en zijn, dewijl.wij aan de zwakfte zijde, in den perl oon van een hoogft onervaaren en onbedachtfaam paar Hamouderen aangetaft wierden. God fchiep den boom, die thans nergens is, op die plaats, waar onze onervarene flamouders zonden woonen, verbood hun wel om daarvan te eeten, maar Hond eene cn wel eene bovennatuurlijke verzoeking, waar onder hun gelooi aan Hem bezweek, toe: hij voorzag, dat hetzelve zoude bezwijken. Ware dit flegts gefchied, om hen.ia het toekomende wijzer te maaken, dan zoude een ieder dit konstftuk van opvoeding moeten goedkeuren maar wanneer daardoor ontelbaare millioenen van om* geboorenen met zulk eene gevaarlijke en verderflijkekrankheid , als de onze is, moeten befmet worden :: hoe kan men dan de goedheid van God verdedigen? Het geene men nopens de toelaating van het kwaad in het algemeen zegt, is niet voldoende tegen deeze zwaarigheid : want hier wordt niet alleen van toelaating gefprooken, maar van eene eigenlijke be-. werkftclliging eeuer verzoeking, waarvan God voorzag,. G g 3,  47° De Toelaating van Adams val. dat, Adam 'er onder zoude bezwijken, voorts, dat alle zijne aan deeze daad onfcbuldige nakomelingen eene aangeboorene neiging tot zonde zouden krijgen, en emdehjkrs bet geene natuurlijke verzoeking, die'toe gelaaten wordt, maar eene bovennatuurlijkevan eenen verleider, welke tot het ftelfel van onzen aardbodem «iet behoort, cn den eerften mensch onbekend was, §. 60. Onvoldoende antwoorden, Eenige verdedigers van dat geene, wat God hier gedaan heeft , antwoorden : de gehoorfaamheid van Auam heeft op de proef moeten gefteld worden, maar f" ;S mc; andcrs mogelijk geweeft, dan door deeze foort van bewerkftelligd, verzoeking; want Adam hadde anders geheel en al geene gelegenheid om te zondigen gehad. Zijnen ouderen, zeggen zij, konde hij niet ongehoorlaam zijn, want hij had 'er geene • hii konde niemand dooden, dan Eva, en die had hij'er veel te lief toe: hij koude geen ovcrfpel doen, om dat er geene andere vrouw dan Eva op den aardbodem was: hij konde niet fteelcn, want alles was het zijne; enz. Hier vooronderftelt men eerftlijk als noodzaaklijk dat de gehoorfaamheid van den mensch door verzoeking tot zonde moefte beproefd worden , zoo dat wan neer 'er eenen tijd lang geene gelegenheid om te zondigen zoude zijn , God 'er eene maaken en bewerkftelhgenmoefte. Ik zie wel, dat God de gehoorfaamheid yan den eerften mensch heeft willen op de proef ftellen, en in een groot voorbeeld toonen, hoe hoo«- Hii eene gehoorfaamheid, die zelfs aan zijne willekeurig fchij-  De Toe laaiing van Adams val. 471 fchijnende geboden betoond wordt, waardeere , boe genegen Hij zij om dezelve allerrijklijkft te beloonen, eu hoe gevaarlijk het voor ons zij, om een gebod van God , waarvan wij kortziende de redenen niet wecteu, te overtreeden. Maar de noodzaaklijkheidvzxi de beproeving der gehoorfaamheid, dat harde moeten , zie ik nog niet in: het oogmerk van wetten cn ftraffen is , om ons van dwaaze en nadcclige daaden te rug te houden, is 'er nu geene gelegenheid tot deeze daaden, zoo behoeft immers de wetgeever ze zekerlijk niet tc bewerkftelligen, cn.iets atleen met dat oogmerk tc verbieden, op dat eene wet konde overtreeden worden. Het is waar, dat eene gehoorfaamheid, die op geene zwaare proef gefield is, voor geene belooning vatbaar is: maar het oogmerk van de wet is ook gewoonlijk niet, om de onderdaanen aan belooningen te helpen, maar hen voor fchade l ! ewaaren , daarom fpreeken de wetten gewoonlijk niet van belooningen, maar alleen van ftraöen. Maar gefteld, dat God de gehoorfaamheid van den mensch terftond bij zijne eerfte intreede in deeze weereld wilde, of veelmeer, moefte op de proef ftellen: moefte het dan juift zulk eene proef zijn , die voor het zedelijke karakter der onfchuldige nakomelingen van Adam gevaarlijk was ? konde Hij geenen boom verkiezen, wiens vrucht alleen Adam zeiven aan de gezondheid benadeeld hadde ? Was 'er dan ook juift eene bovennatuurlijke verzoeking noodig? Onze gehoorfaamheid wordt immers ook beproefd, maar tegenwoordig gelooft een zeer groot gedeelte van onze Godgeleerden niet meer, dat het onmiddelbaar door den duivel gefchiedt, maar bepaalt de verzoekingen van denzelven tot Adam en Christus. Ik wil hieromtrent G g 4 wel  472 De Toelaating van Adams val. wel niets beflisfen, om dat de plaats niet toelaat om de redenen te overweegen; maar die dagelijkfche verzoekingen van den duivel, die men anders voorwendde, zijn wel zeker noch op den Bijbel gegrond, noch overeenkomfTig met de ondervinding, maar ten hoogden zouden het flegts zekere uitfteekende zonden zijn, waarbij wij volgens de uitdrukkingen van den Bijbel eene werklaamheid van deezen verzoeker konden vermoeden. Maar nu het wonderlijkfle in de geheele verdediging! Met welken fchijn van waarheid zegt men toch: Adam hadde niet kunnen zondigen, wanneer hem door het verbod van deeze vrucht daartoe geene gelegenheid ge, geeven ware? Ik geloove wel niet ligtlijk, dat hij Eva zoude dood geflaagen hebben, maar kan men zich op geene andere wijze onrechtmaatig aan zijne vrouw vergrijpen ? Overfpel konde hij niet pleegen, zoo lang hij en Eva alleen op de weereld waren; maar zijn 'er buiten overfpel geene andere zonden van ontucht? zelfs in het huwelijk? Daarenboven, zoo ras Adams. dochteren opvvicsfen, zoo hield deeze onmogelijkheid op, en 'er hadde eene aanprikkeling tot de alleraffchuuwlijkfte foort van overfpel kunnen ontftaan. Konde Adam zich niet door misbruik van zijne rechten op de dieren, en gruuwfaamheid tegen dezelven, niet door onverfchilligheid omtrent God verzondigen? Gelooven wij dan, dat iemand, welke op een onbewoond eiland vervalt, of in eene woeftijne leeft, geene gelegenheid hebbe, rtm zonden te doen ? Hadde dit plaats, dan mogten wij allen naar de woeftijne heenenfnellen en Eremieten worden. Nog meer : God had aan Adam reeds een ander Heilig gebod , dat hij hadde kunnen overtreeden, gegeeven; Hij wijft hem zijn voedfel alleen in het rijk der gewasfen aan, Gen. I,. =9,- 3° t.  De Toelaating van Adams vat. 473 39- 30, dat is even zoo veel, als dat Hij hem zoo. lang verbiedt, om dieren te eeten, tot dat zij zich genoegfaam hadden vermeerderd. Konde hij deeze wet ten aanzien van zijne fpijs niet overtreeden , en daardoor zich en zijnen nakomelingen die ftralfe op denhals haaien, dat een nuttig gedacht van dieren voor hem en ons zoude verlooren gegaan zijn? Dit zoude dan toch maar een draagelijk natuurlijk kwaad, en geene zedelijke , ten eeuwigen verderve leidende, krankheid, geweeft zijn. Anderen zullen voorwenden , dat God den besten onder de menfchen tot onzen ftamvader heeft verkoozen en vooruitgezien, dat geen ander mensch 111 dc weereld de verzoeking, waaronder Adam bezweek, zour de te boven komen. Ik heb reeds iets bladzijde 329.330, herinnerd, dat ook hier toepasfelijk is cn nageleezen mag worden. Gefteld, dat God den besten onder alle menfchen hadde verkoozen, en dat wij allen het even zoo erg zouden gemaakt hebben, dat wij even zoo wel zouden gevallen zijn, als hij: waarom fchiep Hij dan eenen boom, wiens vrucht genooten zijnde, het zij nu als vergift en natuurlijk , of op de eene of andere ons nog onbegrijpelijkere wijze, de geheele menschlijke natuur van den ftamvader af tot op de laatfte nakomelingen zedelijk konde verflimmeren ? moet dan vergift gegeeT ven, op eene onnoodige wijze gegeeven worden, wanneer men ook zoude zien, dat niet flegts één maar allen zouden genegen zijn om het tc neemen ? Maar in de daad ftelt men zich bij dit antwoord Adam in den ftaat der onfchuld gewoonlijk veel volkomener voor, dan de Bijbel hem affchildert. Men fchrijfthem eene ongemeene wijsheid toe, en fchenkt hem groote doorzicht in de natuur der dingen, waarvoormen geen G g 5, au"  474 De Toelaating van Adams ral fan Joodfcbe fabelen i niets in de gefchiedenis van Mofes ftaat. Nu bebu.t men verder: Adam, welke zulke groote volkomenheden had, isdebekwaamfteonderalLfenfcheng. ^eeft, om dle verzoeking te kunnen weêrftaan, en waar viel, daar moeiten wij allen gevallen zijn. Wan- SiftlT111'" Vf ^«^en, die men hen. toeichnjft, en die men uit het Godlijke evenbeeld afleidt, toe«einde, zoo zoude daaruit nog niet volgen, dat hij bewaamer geweeft zij, om de verzoeking doorteftaan, dan allezynenakomelingen. Want wanneer deeze volkomenheden een ftuk van het aangefchapene evenbeeld van God waren, dan zoude ieder ander mensch, ieder nakomehng van Adam, dezelve thans, ook gehad hebben X;CtGt^*- onfhem naarz^n beeld tot den eerften mensch te maaken ; en onder Zoo ontelbaare millioenen van menfchen zouden 'er nog wel eemge enkelen nogï voorrechten boven Adam gehad hebben , die niet van den ftaat der onfchuld afhingen, feu minften kunnen de voorrechten tan kennis die door oeffening, onderwijs, en nadenken verkreegen worden, hun niet betwift worden. Maar het is daarbij nog zeer ongelooflijk, dat Adam zulke veruitgeftrekte kundigheden zoude gehad'hebben, afe fommigen , welken de leer van Gods evenbeeld alsredenaaren en zonder den Bijbel prediken, voorgeever, : het verhaal van Mofes leidt ons juift tot het tegendeel Adam was zonder zonde, hij had ook geene al te fterke zinlijke begeertens, hij was ook tot nog toe vnj yan dwaasheid, en beminde zijnen onzicht- ecneezich 1£PPer'-W£lke *** hem vermoedelijk op eene z.chtbaare wijze had geopenbaard: maar niet tegenftaande al dit goede moet zijne kennis nog zeer enge paaien gehad hebben. Hij liet zich overreeden,  De Toelaating van AdamS val. 475 i) Dat God nijd op hem konde krijgen. Dus moet hij ten minften de oneindigheid van God niet met het oog der Reden bcfchouwd hebben. Hij moge zich God ongemeen groot voorgefteld hebben, echter wilt hij nog niet, dat tusfchen de allergrootfte volkomenheden der fchepfelen en de volkomenheden van God juift die evenredigheid is, die 'er tusfchen nul en één is , naamlijk de evenredigheid tusfchen het eindige en oneindige. De verleider zoude geenen Wijsgeer, welke dit waardige denkbeeld van God hadde , overreed hebben , dat God voor nijd vatbaar zij. a) Dat hij door het eeten van eene verboodene vrucht konde alweetend worden, eene dwaaling, waarvan de dwaasheid in het oog valt. 3) dat God in zijne bedreiging geloogen hebbe, en dat hij , wanneer hij ook van de vrucht eete, niet zoude fterven. Zulk een denkbeeld , dat God konde liegen, komt ons tegenwoordig niet ligtlijk in de gedachten. Zelfs wanneer men twijffelt, of God de gedreigde eeuwige ftraffe zal ter uitvoer brengen, dan twijffelt men niet aan de waarheid van God , maar denkt flegts, dat hij dreige met voorbehouding van het recht om genade te bewijzen. Doch dat is Gen. III, 4. de zin dier woorden , gij zult zekerli k niet flerven, niet: maar God zoude iets, dat hij niet kan ter uitvoer brengen, gedreigd , en uk nijd recht eigenlijk geloogen hebben. Dus komt 'er nog deeze laatfte dwaaling bij 4) dat het Gode aan magt onlbrceke om zijne bedreigingen ter uitvoer te brengen. Wie erkent hierniet eenen mensch in den eerflen kinderllaat van ons geflacht, zonder eenige ondervindingen  4.7Ö" De Tuelaating yan Adams val. en opklaaring der Reden? zulk eenen, als hij vvaarfchijnlijk bij zijne eérfte intreede in de weereld was, (en waarom liet God hem daar terftond, voordat hij kundigheden verzameld had, door den duivel verzoeken?) maar niet zulk eenen, als wij tegenwoordig zijn. Christelijke Godgeleerden zouden zich wel niet ten bewijs van de uitgebreide kundigheden van Adam bp de naamen , die hij volgens Oen- II, 19-20. aan de dieren heeft gegeeven, beroepen hebben, wanneer zij hierin de Jooden, welken van dit alles niets konden Weeten, en welker gevolgtrekkingen zij niet eens inzagen, niet op hun woord geloofd hadden. De Jooden gaven voor, (zonder dat Mofes 'er een woord van rept, dat fpreekt van zeiven) dat Adam aan de dieren, die voor hem gebragt wierden, hcbreeuwi'che naamen gegeeven hebbe , en dat alle naamen cn woorden van dc Hebreeuwfclic taal het inwendige wezen van de zaak op eene onnavolgbaare wijze uitdrukken, waarom zij ook alleen eene heilige taal zij, en God door de Propheetcn nooijt anders dan Hebrecuwsch fpreeke. De Bijbel zwijgt van alle deeze ftellingen, die elk verftanuig mensch zal bclagchen; en Christenen zouden ze den Jooden niet nagezegd hebben, wanneer zij de gevolgtrekking , waartoe zij zouden brengen, hadden ingezien, naamlijk, dat het Nieuwe Testament, in het Giieksch gefchrecven zijnde, niet van God kan ingegeevcn zijn. Wie meer hiervan wil weeten, die leeze dc Voorrede van Schulteks voor zijne Verklaaring van Sakmvns Spreuken. Anderen vernaaien ons, welke goede en heilfaame oogmerken God bij de fchepping van den verboodenën boom gehad, maar niet bereikt hebbe. Hij bedoelde, Zeggen zij, den mensch des te heerlijker te beloonen , wanneer  Be Toelaating van Adams val. 477 ineer hij zulk eene zwaare verzoeking doorgcflaan hadde, Eene beproefde gehoorfaamheid zoude gelegenheid voor eene belooning, die der onaangevochtene deugd niet konde ten deel worden, geeven. Of: God flelde den verboodenën boom niet ter beproeving, maar alleen ter leering en herinnering in den hof: want, den ijl het onzen Stamvader verbooden was, om van deezen boom te eeten, zoo herinnerde hem het gezicht van den boom telkens aan het bejlaan van eenen God, aan wien hij gehoorfaamheid fchuldig was. Dit licre zich hooren, wanneer de fchade van het eeten alleen op Adam gekomen ware, of wanneer zijne aan die daad onfchuldige nakomelingen de onftervelijkheid alleen daardoor hadden verlooren, of wanneer God alle gevolgen der dingen nier voorzage. Maar dewijl God met volkomene zekerheid voorzag, eerftlijk, dat die goede oogmerken niet zouden bereikt worden , ten tweeden, dat alle de ontelbaare kinderen van Adam buiten hunne fchuld, en alleen door de fchuld van Adam , eene onzalige geneigdheid tot de zondè, die millioenen in de diepfte ellende ftort, zouden krijgen , zoo geldt deeze verfchooning niet, die toch niets meer zegt, dan het geene men niet eens gaarne uit den mond van eenen wijzen man hoort: wie hadde dat te vooren kunnen denken? Wanneer men deeze verdediging Van God wil gebruiken , zoo moet men te vooren deeze twee ftellingen bewijzen : een oogmerk, waarvan ik zeker weete, dat het niet vervuld wordt, kan eene daad, die niets dan kwaad na zich fteept, verdedigen: en, het is niet onrechtvaardig om veele millioenen op het toppunt van het hoogjle kwaad, en in gevaar van eeuwige pijn te ftellen , zonder dat zij zeiven het kunnen veranderen, wanneer men maar het oogmerk heeft, om hun goeds tc bewijzen, in gevalle zich één, voor wien zij niets kunnen doen , voorzichtig genoeg gedroege, en het gevaar vermijdde. %. él.  47 8 Be Toelaating van Adams Val §• 6-1. Go^ maakte zich door de toelaating van den val van Adam onze begenadiging én verlosfmg door Christus mogelijk , dewijl .Hij voorzag, dat ook zonder deezen val veele of' zelfs de meefte menfchen zouden zondigen. Die geenen, welken de toelaating, of, wanneer ik het zoo moete noemen, de bcwerkllelliging van den val van Adam met het befluit der Godlijke genade over de verlosfing van het menschlijke gedacht door Christus verbinden, geeven het beste antwoord: in deeze verbinding wordt datgeene goedertieren en vaderlijk, wat in den eerden opflag hard en gruuwfaam fcheen. Ik zal hetzelve met dat geene, wat ik nog daarbij over de zaak te zeggen heb, verbinden, en in deeze algemeene ftelling te famen neemen : het kan zeer wel zijn , dat door den val van Adam, en de zedelijke krankheid, die wij daardoor geërfd hebben, een veel grooter ongeluk van het menschlijke geflacht afgewend'is, en dat het tevens daardoor lot eenen hoogeren traji van volkomenheid en heiligheid voorbereid wordt, dan hetzelve anders zoude beklommen hebben: om kort te gaan , dat de val van Adam voor het menschlijke geflacht over het geheel genoomen meer een goed , dan èen kwaad is. Is dit flegts mogelijk , dan moeten wij van de oneindige Wijsheid en Goedheid vertrouwen, dat het ook werkelijk zoo is: dat dat het beste is, wat wij zien , dat zij bewerkftclligd heeft. Die geene zelfs, welke niet zoude gelooven, dat onze aangeboorene verdorvenheid haare reden in den zondenval van Adam hebbe , of welke zelfs de gefchiedenis van den val van Adam alleen voor fabelleer (Mythologiej uitgave, ook de Wijsgeer, welke van i  De Toelaating van Adams val. 479 van Adams val niets wiste', maar de zcldfaame neiging tot zonde, die bij alle menfchen gevonden wordt, bekeurde, zoude zich van hetzelfde antwoord kunnen bedienen, om te verklaaren , hoe het met de Goedheid van God overeenftemme, dat allen menfchen zulk eene neiging tot zonde aangebooren is , alleenlijk dat de Wijsgeer niet van Christus , of van genoegdoening , maar alleen van begenadiging zoude fpreeken. Dat veele , zelfs wel de meefte nakomelingen vait Adam , alleenlijk uit eigene fchuld hadden kunnen zondigen, wanneer hun gemecnfchaplijke ftamvader niet gezondigd, en hun geene zedelijke krankheid nagelaaten hadde, dus wanneer wij zonder het overwigt van de zinlijkheid boven de Reden , waarin de zedelijke afwijking ( anomalie ■) van onze natuur befraat, gêbooren wierden, zal wel niemand ontkennen. Men ftelïe, dat wij allen in zulk eenen ftaat en met zulke onlaakbaare'neigingen, als Adam inden ftaat der onfchuld had, of in eenen nog hoogeren (laat van zedelijke volkomenheid, in zulk eenen, ais wij gewoon zijn aan de gevallene Engelen vóór hunnen val toetefchrijven, wierden gebooren, zo® zouden wij even zoo wel kunnen zondigen , als Adam en de gevallene Engelen. Onze Reden konde dwaalen' en de fchuld van den val onzer eerfte ouderen zelfs was niet zoo wel zinlijkheid, als eene door het verftand aan-enoomene dwaahng;zij fielden zich een onmogelijk goed als mogelijk voor, lieten zich nog daarenboven overreeden om een ten uiterften dwaas middel daartoe te gebruiken ' en trokken Gods Goedheid en Waarheid intwi jfFel Der' gelijke misftappen hadden ook van ons kunnen gedaan worden, wanneer wij even zoo onbedorven gebooren waren,als Adam gefchaapen was. Wij zouden daartoe hebben kunnen vervallen, om de Waarheid, of de Liefde , of de Gerechtigheid, of de Alweetendheid, of de Ah ^11 xuagï  45o De Toelaating van Adams val. magt van God, of zelfs zijn beftaan tc ontkennen: fommigen zouden de reden van veele geboden van God niet ingezien , en ze voor nadeelig of eigenzinnig gehouden hebben , zoo wel als Adam, en dit koude tot de overtrecdjiig van zulke geboden leiden. Daarenboven moeften wij zinlijkheid hebben, wanneer onze natuur geene gewigtige volkomenheid zoude verliezen: hadde dezelve ook niet het tegenwoordige overwigt boven de redeumaatige voorftellingen van goed eu kwaad gehad, zoo zoude zij ons evenwel fomtijds het fchadelijkc als goed en aangenaam, en het nuttige als kwaad en bitter, voorgefteld hebben, en daardoor hadden wij tot zonden, tot' overtreedingen van zulke Godlijke geboden , die het geene voor de zinnen aangenaam is Verbooden, kunnen weggeOeept worden: de nieuwsgierigheid en ongcloovigheid j waarvan §. ii. meer gezegd is , en zonder welke onze natuur niet zoude zijn, wat zij is, komt'er nog bij; alsmede onze fchielijk* heid in het denken en befluiten. Hoe veelen of hoe Weinigen onder dit gevaar van te zondigen, van opzetiijk te zondigen, vroeger oflaater zouden bezweeken zijn, weeten wij niet, God alleen, welke de geheele reeks der dingen met alle haare gevolgen overziet, kan het weeten: «ndertusfehen begrijpen wij dit ligtlijk, dat 'er altoos des te meer van ons in zulke omftandigheden opzetiijk zouden gezondigd hebben, hoe langer het gevaar duurde , dat misfehien bij onftervelijkheid, en wanneer de dood daaraan nooijt paaien gefteld hadde, allen zouden gezondigd hebben. Maar nu valt het wel gemaklijk in het oog , welk een groot onderfcheid 'er tusfchen de zonden, die wij tegenwoordig begaan, en gééne, die zoo veel verfchoomng niet zouden gehad hebben, zoude geweeft gijn. 1 hans beveelt ons de zedelijke krankheid, waarme-  De Toelaating van Adams val 481*. mede wij buiten onze fchuld gebooren worden, aart de barmhartigheid van onzen Opperheer, en zelfs zoni der nadere Openbaaring zoude een ieder, niet vermoeden, maar. met zekerheid hoopen , dat God genegen: is, om zelfs opzetlijke zondaaren onder zekere voorwaarden genade te verkenen. Geene Wijsbegeerte, geen Godsdienft, hoe valsch, waagt dit gruuwfaame denkbeeld, dat God zonder kwijtfchelding naar alle geftrengheid zal ftraffen, offchoon zij 'er niets tegen intebrcngen hebben , dat God de gevallene Engelent onverbiddelijk ftraft. Bij den val van Adam hebben* 'er ook zoo veele vcrfchoonende omftandigheden: plaats, als, dat hij een nieuwling en onervaren op deit aardbodem was , en eenen hem geheel onbekenden bovennatuurlijken verzoeker had,dat niemand tegen het verkencnvan genade aanhem onder zekere Gode betaamelijke voorwaarde iets zoude intebrengen hebben, (alhoewel de eigenlijke , hem uitdrukkelijk gedreigde ftraffe van die ééne zondige daad werklijk aan hem ter uitvoer gebragt is). Maar waren wij zonder zulk eene zedelijke krankheid, alleenlijk door eigene keus overtreeders van de Godlijke wetten geworden, dan zoude de zaak bij ons even zoo gefteld zijn, als bij de gevallene Engelen; en wanneer God deezen geene genade wilde verkenen , dan zoude Hij het ook aan ons behoudens zijne onpartijdigheid en gerechtigheid niet kunnen doen. In de daad, het zoude dan eene zwakheid zijn om genade te bewijzen, zoo als een Vorft van een zwak verftand het meefte genegen is om 'genade te verkenen; Wijsheid en Goedheid zouden eene ftrenge en onverbiddelijke volvoering der ftraffen vereischt hebben. Nu ftelle men, dat God voorzag, dat indien niet allen, doch verre de meeften van dat geflacht, waarHh a me-  4?a D'e Toelaating van Adains vat mede.Hij'onzen aardbodem- wilde bevolken, zouden zondigen , wanneer hunne natuur ook zonder zedelijke krankheid ware: dan zal het voor ons een geluk zijn, dat wij van onze geboorte af met eene zedelijke krankheid befmet zijn, die zoo veel ter vermindering van onze fchuld bijdraagt, en het den wijzen God, welke buiten ons nog zoo veele zedelijke onderdaanen heeft, mogelijk maakt, om zonder kwetfing der gelijkheid en onpartijdigheid, allen den geenen onder ons, welken de begenadiging aanneemen, genade teverleeneh, of, zoo als het de Godgeleerde zal uitdrukken, om in den perfoon van Christus eenen middelaar en verzoeudcr te geeven, welken de gevallene geesten, onvcrgeevehjke ftraffen moetende verwachten , niet hebben. § 62. Onze aangeboorene krankheid kan 'er toe bijdraagen, óm onze gehoorfaamheid vaster, edeler, en vatbaar er \yoor belooning te maaken. Dezelve zedelijke krankheid, die wij geërfd hebben, en die zoo lang als de tijd van onze beproeving en opvoeding duurt, kan naar de goede en wij'ze inrichting van God een middel worden, om dat gedeelte van het fnenschlijke geflacht, hetWelke zich laat verbeteren, tot eenen hoogeren trap van volkomenheid, en van Vastere gehoorfaamheid in' de toekomende weereld te verheffen, dan wij anders zouden beklommen hebben. Werklijk gepleegde zonden, waartoe wij ons hebben laaten wegfleepen, kunnen zelfs den verbeterden in het toekomende tot eene waarfchuuwing dienen. Hij heeft daaraan ondervonden, hoe nadeelig de zoo aangenaam icbijnende zonde, en hoe nadeelig het zij, om    Be Toelaating van Adams val. 483 om iets te doen, hetgeene God verbiedt, wanneer wij zelfs de reden van zijn verbod niet inzien , cn net ons wegens kortzichtigheid onfchaddijk fcheen. Zebs bij de opvoeding van kinderen bevinden wij, dat zij dc waarfchuuwingen hunner ouderen meer leeren gelooven en aan derzelver verboden meer gehoorlaameu' wanneer zij eenige .maaien de natuurlijke gevolgen van hunne nieuwsgierigheid, van hun ongeloot, en van hunne ongehoorzaamheid gevoeld hebben. Wie door den Godsdienft verbeterd wordt , die ftrijdt,dikwijls geduurende een lang leven, op het ïjverigfte tegen zijne, aangeboorene neiging, cn overwint. Hoe meer hij zich op de deugd cn gehoorlaamhe.d aan God , niettegenftaande zoo veele aanloklelen tot hei tegendeel, toelegt, des te meer neemt natuurlijker wijze zijne hebbelijkheid in het goede, en de vastigheid van zijn voorneemen toe: en diegeene , welke zich in dit leven gewend heeft, om Gods geboden zelfs dan , wanneer hij de nuttigheid daarvan niet inzag, optevolgen, (een geval, waarin zich het grootfte gedeelte derverbeterden bevindt), en zij hem nog daarenboven onaangenaam cn als een kwaad voorkwamen , zal ze. veel° minder overtreeden, dan die geene, welke wei tot dus verre de wet gehouden hadde, maar zonder groote moeijte, en zonder van zulke hevige neigingen en hartstochten tot ongehoorfaamhcid verzoent te worden. De eerfte moet van alle geboden van God vastlijk gelooven, dat zij zekerlijk goed voor hem zijn, wanneer zij ook aan de zinnen anders voorkomen ; door eiken tegenftand , dien hij der aangeboorene neiging tot zonde biedt, wast zijne hebbelijkheid, om uevoorfchriften van de Reden en van God optevolgen : hoe lterlc en onverwinbaar moet deeze gehoorfaamheid en deugdworden, wanneer God ons bij de opwekking int den Hh3 LUÜ'-  484 Be Töelaating van Adams val ™* geeft. Zulkerr, welken hier de ftrehge dei^d die zoo veele dingen, die voor de zinnen aange aam boör'e,^1^' b,'J' Z00VCd ***** «ierSï booreneneIg,ngen, onkreukbaar bemind hebben l m- "Cn "let ^ar nog onkreukbaarer L bemin¬ nen , wanneer zij na de uitroeijing van de aangebooreneigmgjtot de zonde, hun nietfmeer zoo zwaar Onze Godgeleerden fpreeken van eenen ftaat van be- vanTg' (?3t 15' Va" eCne ZcdeI'j'ke onmogcliikhcid lil f 1 zo"dc»)dien wij in het toekomende Wen zullen erlangen. Ik bekenne, dat in den Bijbel geen woord van deezen ftaat der bevestiging ftaat, en N fchijnt eerft als iets, dat men zeer Schte nj duhand hoopte, cn eenen ftap verder gaande als zqkeraannam, in de Godgeleerdheid gekomen te zijn. Waar even zoo oprechtlijk, als ik het voorgaande zeide, moete ik ook bekennen, dat 'er, buiten ecnifi g ungen, van den Bijbel daarvoor, uit den tegenftand d e geduurende een lang leven aan de thans zoo magtige kwaade begeertens gebonden is, wanneer 'er in £ beekT'van1 J'S*! het van het voor- ' beeld van geoeffende ftraffen bijkomt, omtrent zoo ?"' 3lS f".Jiaat de>- b«**&*g *, moet ontftaan. Men liellezmh .mand voor, welke veele jaaren lang in gehoorfaamheid aan God (den ftaat der genade) volhardt' Zrhï) T 3lle °PZetlijkc Zomicn huldig gel' J acht heeft, welke zulk eenen haat tegen de ftreelen- " dzonde en zulk eene getrouwheid in de ftrenge gca« Mn..G°d^reegen heeft, dathefhfm dl S "2ar Z!j"e geflioed^fteldheid, zoo lang d e zoo hbjft ajs zij is, onmogelijk zoude zijn , eene3 opzetlijke zondc te ^gaan; en weke zich bij de geduu- ri-  De Toelaating van Adams val rige en onverwachte aanvallen der inwoonende zonde aan eene naauwkeurige waakfaamheid over de eerfte opkomende begeertens gewend heeft. Wanneer zoodanig een in de opftanding een ligehaam krijgt, waarin de zinlijkheid in het rechte evenwigt met de hoogere zielsvermogens ftaat, en alleen het haare 'er toe bijdraagt, om de plichten, die de Reden hem voorfchrijft, ligt en aangenaam te maaken, cn verftomt, zoo dra de Reden haar tegenfpreekt en ftilzwijgen gebiedt: dan wordt het ten uiterften onwaarfchijnlijk, dat zoodanig een van nieuws zoude zondigen. Voor overijlingeh is hij des te veiliger, hoe meer hij zich reeds in deeze weereld geduurende eenen langen ftrijd tegen de zonde gewend heeft, om op dat geene, wat hem aangenaam fchijnt, verdacht te werpen, en om het eerft naar het Voorfchrift van de wet te proeven. Men voege 'er bij, dat hij in de toekomende weereld werklijk den geenen ziet, welke voor hem dc ftraffe der zonde gedraagen, en om wiens wil bij vergeeving verkreegen heeft, en dat hij aan de verdoemden de onverbiddelijke ftraffende gerechtigheid van God en de vervulling van de bedreiging der wet waarneemt.: dan zie ik naauwli.ks, welke lief koozing der zonde, of dwaaling des 'verfiands hem wederom zoude wegfleepen, om de geboden van G(5d, die hem nu gemakiijk zijn, van nieuws te overtreeden. Deeze hoog? bevestiging en gehoorfaamheid aan God zoude hij niet verkreegen hebben, wanneer hij 'er zich in het leven niet aan gewend hadde , om tegen eene zoo hevige neiging tot zonde onophoudelijk te ftrijden cn te overwinnen. , Daarbij fchijnt' het ook , dat God door de neiging tot zonde, die ons aangebooren is, onze gehoorfaamheid voor eene veel heerlijkere belooning vatbaar gemaakt heeft. Wij kunnen wel .nimmer zeggen,' dat de allerI I h 4 vol-  48<5 De Toelaating van Adams val. volkomenfte en reinfte gehoorfaamheid aan Godlijke wetten eene verlooning verdiene. God verbiedt ons niets, dan het geene nutuurlijker wijze fchadelijk is; het is eene waare weldaad, wanneer Hij iets verbiedt^ cn ons waarfclumwt om ons voor fchade, die wij niet kennen, te wachten, wij zijn gelukkig, wanneer wij ons laaten waarfchimwcn , maar wij doen 'er Hem geenen dienft mede. Hoe kunnen wij daarvoor, dat wij ons voor fchade hebben laaten waarfchuuwen, eene belooning, uitgezonderd de natuurlijke belooning, - dat wij nu die fchade niet lijden, als een recht eifchen? Ondertusfchen kan God evenwel uit vrije goedheid eene bijzondere belooning op gehoorfaamheid (lellen, om 'er des te meer toe aantefpooren. Het fpreekt van zeiven, dat Hij die niet op de gehoorfaamheid aan zulke geboden , die volkomen ligt zijn, en geene de minfte moeijte kosten, zal ftellen, bij voorbeeld , niet daarop , dat wij overeenkomftig met Gods wil voedfel gebruiken , onzes gelijken voortteeicn enz. , maar op zulke, die eene zekere zwaarigheid hebben, die door de betrachting der belooning moet overwonnen worden. Maar is dit zoo, dan zal die geene de meefte belooning te wachten hebben, wien zijne gehoorfaamheid hetzwaarfte gevallen is; het oogmerk der belooning, om een tcgenwigt tegen de zwaarighcdcn der goede daaden te zijn,-zal even, als bij de ftraffen,'haare grootte bepaalen. Onze gehoorfaamheid en ftrijd tegen de zonde koft ons thans zeer veel moeijte, dan die gekoft zoude hebben, wanneer wij eene geheel onbedorvene natuur zonder overwigt der zinlijkheid hadden : zij zal dus voor eene grootere belooning vatbaar zijn. Op deeze wijze kan dus de zedelijke krankheid, die wij in den ftaat der opvoeding van dit leven voelen', ons  De Toelaating van Adams val. 487 ons tot een hooger geluk en tot hoogere volkomenheden in het toekomende leven helpen voorbereiden, en voor dat gedeelte der menfchen , hetwelke verbeterd wordt, in haare gevolgen meer een goed dan een kwaad zijn. S- 63- De toelaating van eene gantsch buitengewoone verzoeking onzer Stamouderen door eenen kwaaden geejl, welke tot onzen aardbodem niet behoort. Dit alleen is 'er nog over, dat God over onze eerfte Stamouderen eene verzoeking door eenen afgevallenen, tot onzen aardbodem niet behoorenden, misfehien ook hun geheel onbekenden geeft, gehengd heeft; terwijl wij immers tegenwoordig aan geene zoodanige verzoekingen van den duivel, ten minften aan geene van dien aart, dat hij ons zoude verfehijnen, en met ons fpreeken, zijn blootgefteld. Het is waar, eenigen ontkennen, dat de duivel iets hoe genaamd met den val van Adam te doen gehad hebbe, en niet alleen zoodanigen , welken de geheele gefchiedenis van den val voor eene mythologifehe affchildering van het ontftaan der zonde houden, maar ook anderen, welken gelooven, dat eene natuurlijke Hang van de vrucht van den verboodenën boom gegeetcn heeft,en dewijl haar niets onaangenaams overkwam, dat Eva daaruit het befluit maakte, dat de bedreiging van God onwaar zij, en dat haare twijfelingen en gedachten als een gefprek van de Hang met haar worden voorgefteld. Deezen hebbenzekerlijk eene vraag minder te beantwoorden yen bet geene ik thans fchrijvc, raakt hen niet. Maar dewijl ik aan het gewoone gevoelen, dat een afgevallene geeft, of onder de aangenoomene gedaante der flang of door Hh 5 een  488 Ds Tóe^ng Van Aiams val zoo kan 4 dTzt^t^ geeve, tc ten 'ninteSS T ™*b»' en moe'hoe konde SS^SoSf^rdevraag, eerften ftaat de S T onervarene ouderen in den onzen aardbodem niet hJhl,\ amI,jk een tot gelijk de Bijbel In -H ?0"61.^ Wdke ten en be et is , Ut W de ^^nis geflool met lnmin eL a'an°l°P te ^. onvolkomen blijven zoo 1 H^.antvvo«rd ^oos *« onzichtbaar ^ d^l^.'?6" heeft gevonden I g ' dlC God niet "oodig tod fe wórc n' nTefV°0r °nS in de» Biihd opgete! God werklijk voo zi7nt ^ Mdene" wanneer men vrZt ■ £ ' * ^ lieeft5 mW men 'er zich eeTvoo L?' ^1°^ mogelijk, kan diS en goed Ta l d,edat^is> rechtvaar. onUndvooTomt' 7VTZ *" ^ 200 eenen hooge^8^ woonlifk od ' ,f J Zljn' maar welken ge- wijze opklimming der levende'Zet uT' ^ menfchen ophoude dat J g J 11 mct ons ■ ^Quae' dat wij de naasten aan God en de hoog-  De Toelaating van Adams val 4F9 hoogden in de trapswijze opklimming der dingen zijn, zoo tónde ik hierin niets, dat eenen Wijsgeer zwaar om te gelooven konde vallen ; veelmeer zoude bij, wanneer de Openbaaring 'er ook niets van zeide, moeten vermoeden , dat 'er hoogere wezens dan wij zijn, ook zoodanige, welken geene zulke grove ligchaamen hebben, als wij, en dat onder deezen niet allen goed zijn, zoo als wij onder de menfchen niet enkel, goeden vinden, maar dat eenigen gezondigd, en hun geheel karakter verilimmerd hebben, neemt hij dit als Wijsgeer aan, zoo is het in de hoofdzaak hetzelfde, als het geene de Godgeleerde gevallene Engelen of duivelen noemt. De Bijbel brengt ons juift op dat denkbeeld, dat de val der Engelen nog vóór de Schepping, die Mofes befchrijft, alzoo vóór de herfchepping van den aardbodem tot een van het menschlijk geflacht bewoond weereld-ligchaam, moet gefteld worden. Mofes fpreekt in zijne gefchiedenis van de Schepping geen Woord van de Schepping der Engelen, welker beftaan hij evenwel naderhand in zijne boeken als bekend voorondcrftelt: Hiob XXXVIII. 7. zijn de Engelen toefchoüwers van de Schepping des aardbodems, zij moeten 'er dus te vooren al geweeft zijn: en terftond in het begin treedt 'er een verleider der menfehen van eenen hosgeren rang van wezens op. Daarbij komt nog, dat de Bijbel deezen afgevallenen geeft als eenen bijzonderen vijand en aanklaager der menfchen, welke alle menschlijke deugd, als een bloot blindwerk en als eigenbaat zoekt zwarfj te maaken , befchrijft, (*) en hem zelfs den naam van aanklaager geeft, want dat betekent Satan, cn Diabolus.] (*) Hiob I, 7. 12, II, 1 s. Hoe ?  49© De Toelaating van Adams val. Hoe? wanneer nü de zaak alzoo te famenhinge ? de afval der Engelen kan wel niets anders, dan eene dwaafingivan het verftand ten grondflag hebben, waardoor zij God,niet voor God, niet voor den oneindigen en eeuwigen, maar voor den eerflen en magtigften uit hun getal, welke zich boven hen verheven heeft, en nu door bedrog, en door het voorwendfel, dat Hij de Schepper van hun en van alle dingen was, eene onrechtmaatige heerfchappije over hen voert, bielden : en dachten dat alles bij geval, of door eene eeuwige noodzaakïijkheid ontftaat, en dat zij zoowel ciaaruk ontftaan zijn, als Hij, welke zich God noemt. Na minnen afval lierfchiep God den toen nog ongevormden aardkloot, om zoo wel aan hun als aan het beste gedeelte van de Engelen een bewijs van zijne oneindige magt en wijsheid te geeven , en om te toonen, dat Hij de Schepper was. Dezelve was, gelijk ons de onlochenbaare Archieven der natuur zeggen, en Mofes even zoo uitdruklijk verzekert, (Gen. 1,2.) tot dus verre niets dan een overal met water bedekte ongevormde klomp geweeft, gehjk dc aarde en haare rotfen alleen grond van eenen algemeenen alles overzwemmenden Oceaan zonder oevei-en waren; hij had geene bewoonderen , uitgezonderd alleenlijk misfehien de laagfte foort van leevende wezens, de fchulpdieren , waarvan wij geheele bergen lamengefletd en opgeftapeld vinden, welker ontftaan millioenen van jaaren, geduurende welken de aarde order water ftond, vereischte. Zulk een hemel-ligehaam welks oogmerk geheel en al niet in het oog viel, fcheen werkhjfc aan de wijsheid .van den Schepper ten verwijt te ftrekken; Hij, had of ligchaamen zonder oogmerk , zonderecnigefchoonheidenzondereenigdoehvit gefchapen , of hetjwas alles geen werk van hem, welkezich voor Schepper uitgaf, maar van het geval of van eene blin- de  De Toelaating van Adams val. 491 de noodzaaklijkhcid. Mofes befchrijft ons denzelven nog eenen graad ongevormder, en zonder licht, het zij dat 'er nog geene zon was, of dat deeze, (want fommige Wijsgeeren hebben ze voor eenen Komeet gehouden) nog niet na genoeg bij denzelven ftond, om door haar verlicht te worden, of om dat 'er nog eene andere oorzaak was, die het licht te rug hield: want wat hiervan waar zij, kunnen wij uit gebrek en wegens de kortheid der berichten niet bepaalen. Het rijk der geesten, zoo wel die gevallen als niet gevallen waren , zag het eene wonderwerk van Gods wijsheid cn magt na het andere, waardoor deeze fchandvlek der Schepping herfchaapen wierd, en tot zijne tegenwoordige fchoonheid opklom : zij zagen eerft het licht ontftaan, misfehien aanvangkelijk door het uitberften van vuurfpuuwende bergen: voorts eenen dampkring, dat is, eene lucht, die groote fchatten van opgelost water in zich konde houden, en wederom door den regen laaten vallen, dergelijke dampkringen de overige Planeeten niet hebben, iets , dat in den eerften opflag dwaas fcheen, want 'er was ntfg geen droog land, en wat zoude het baaten, om een middel, aan de andere hemelfche ligchaamen onbekend,in het werk te ftellen, waardoor de zee konde beregend worden ? daarna een vaft land, dat uit den grond van den algemeenen Oceaan hervoortkwam, vermoedelijk door een onderaardsch vuur en door vuurfpuuwende bergen, en de zee zoo diep in de geopende afgronden zinkende, dat de oppervlakte van hetweereld-ligchaam tusfchen het vasteland en de zee gedeeld wierd: zij zagen eenen regen het land voor de eerfte maal bevochtigen, planten van allerleije foort uitfchieten,hetgeheele rijk der gewasfen ontftaan, en den aardbodem door zijne onmeetbaare meenigvuldigheid verfraaijen: de zon, op den vernieuwden aardbodem fchij-  492 DeToe/aa^SranJJamvaL fcbijnende, de zee reeds m* t %e ™ werkfaame föo«en^éï™ " ^ ^Vfchieüji ook ^ "«visfehen be- viervoetige dieren: en einde,k^ • **** * dit ailes verheven, den ZeÊ^ ^ bo™ S. 5,. befcbreevenen vo ™t dien «" God als zifneniieve, , m Hij ^^^^ ^^ en een fchepfel, als Miltow KpÏ i jd te*en zuIk drijft, was het, watme„* dicï^ b* re, ter ftraffe ^^^^ ^^ ten: maar hoe, wanneer rH w I"oeste rawachtoensch ook als 'een ZTI^VX!^ Van den befchouvvden? wilde GodzcJ b5enadW gelijk blijven, zoo moeste hLTT * ^ ^ digden, onverbiddelijk ftraffe, of Z°'^ vaaren, dezelve ook andere^ f C ^ «e^eS »^ de doen,watInjthansnietkandoen. DevSleiSK zijn oogmerk, het eerfte paar me^, , bere,kte oer de verzoeking, SSSf* tot het tegendeel van dat geene war JUI'1 den verleider geweeft wasfvvant ' *ai1 -komende zonden eene Lt^^ val-  De Toelaating van Adams val. 493 valléne geesten zeer verfcbillende gedaante gaf, en de menfchen voor eene begenadiging, die geenen uk gelijke redenen niet konden vorderen, varbaar maakte, 2.) Ten tweeden wierd deeze krankheid een middel om de menfchen tot eene veel volkomenere deugd, en tot hoogere belooningen in een toekomend leven voortebereiden. Gefteld, dat de zaak zoo gefteld ware, dan zoude de toelaating der verzoeking van onze eerfte ouderen door eenen tot onzen aardbodem niet behoorenden cn naderhand daarvan uitgefloQtenenGeeft, teï eer van Gods Wijsheid, Goedheid, eu onzijdige Gerechtigheid {trekken. Of het 'er zoo mede gefteld zij, kan' ik bij gebrek van berichten niet zeggen : gefteld, dat dit alles niets'meer zij, dan eene mogelijke verziering, dan is het evenwel genoegfaam, om dit aantetoonen: het is mogelijk, dat 'er in het rijk der geesten iets gebeurd is, dat de toelaating deezer verzoeking verdedigde en vereis, ' e; maar wat 'er eigenlijk gefchied zij, dat wee ten wij niet, maar zullen het vermoedelijk in de toekomende weereld, en o/r den aan/laanden grooten oordeelsdag hoor en. Tegenwoordig hebben wij de Aclen in haar geheel niet, maar fegts weinige Fragmenten : en in het algemeen moeten wij immers ook bij de dagelijk fche toelaating van de Voorzienigheid bekennen, dat wij nog niet weeten, waarom zij fommige diitgen toelaat, om dat wij hel geheele niet overzien, en ons daarmede te vrede Jiellen, dat het ten besten kan dienen, en fait de volkomene wijsheid en goedheid gelooven, dat het het beste is. Zijn onze eerfte Stamouders van eenen kwaaden , niet tot onzen aardbodem behoorenden geeft verzocht geworden, is hetzelfde bij dien grooten perfoou gefchied, welke het menschlijke geflacht zoude verlosfen, en de gevolgen van Adams val wederom goed maat\ ken,  494 Voorflagen ter Begenadiging. 'ken , dan moet de reden, waarom God dit wilde, niet alleen op onzen aarebodem, maar tevens in het rijk der geesten gezocht worden: en over het algemeen, moeten wij nimmer denken, datdebewoondersvan onze kleine aarde, eene ftip in vergelijking van de overige weereld, alleen zedelijke onderdaanen van God zijn, deeze Hip zoo min tot het Heelal, als het tegenwoordige leven tot de gantfche duurfaamheid, tot de eeuwigheid , maaken. §. 64. Het is zeker, dat God den menfchen zonden wil vergeeven : maar ten aanzien van de voorwaarden, en het middel om niettegenflaande de vergeeving het oogmerk der Jlrafen te bereiken, kan men zeer verfchillend denken. Dat God genegen is om onder zekere voorwaarden aan het menschlijke geflacht, hetwelke door eene zoo hevige , zedelijke krankheid rot de zonde weggefleept is, genade te bewijzen, is bijna zoo goed als zeker: het tegendeel van deeze Helling zoude gruuwfaam zijn, geene Wijsbegeertei, geen Godsdienft neemt volkomen onvergeevelijke ftraffen van elke opzetiijk gepleegde zönde aan, en die geenen, welken ze zouden aanneemen, die zouden hunne geloovigen in wanhoopende booswichten , in duivelen, misfehien nog in iets flimmers veranderen : want heilig gefchapene alleen door eigene fchuld gevallene geesten kunnen de rechtvaardigheid van onverbiddelijke ftraffen, die God aan hun ter uitvoer brengt, eer inzien; maar voor ons, welken het bevinden , van welke hevige driften wij tot zonde weggeileept zoo algemeen weggefleept worden , dat 'er misfehien  Voorflagen ter ' Begenadiging. 495 fchien niemand onder ons is, welke nooijt opzetiijk gezondigd heeft, en wel weeten , dat wij zeiven ons deeze natuurlijke driften niet gegeeven hebben, zoude een God , welke volftrektlijk geen berouw en geene verbetering aanneemt, cn onverbiddelijk in de toekomende voor ons duistere weereld ftraft, welke nog daarenboven dit ongelukkige geflacht onderhield , hetzelve om zoo te fpreeken ter ftralfe opvoedde, en het door hevige driften dwong, om fteeds nieuwe eeuwig- ongelukkigen bij millioenen te verwekken, ten uiterften haateus waardig voorkomen ; onze vijandfehap tegen Hem, met wanhoop gepaard, zoude ten hoogde» top klimmen. Dit is reeds §. 14. gezegd. Maar dewijl de ftraffen eenoogmerk hebben, dat ze voor eenen goeden Opperheer noodzaaklijk maakt, affehrikking van anderen van zonden , cn wij niet dc eenige zedelijke onderdaanen van God, maar alleen een klein, misfehien geen duizendmaal duizendfte gedeelte van die geenen zijn, aanwelkenGod ftraffen ten voorbeeld fchuldig is: zoo ontftaat de vraag, onder welke voorwaarde God zonde zal vergeeven , en welk middel Hij zal in het werk ftellen, om niettegenftaandc de kwijtfchelding der ftraffen het oogmerk der ftraffen te bereiken. ■ Wanneet wij den aardbodem volgens eene gemeene laage dwaalittg voor de weereld houden, of denzelven althans als zülk een eiland in het Heelal befchouwen, welks bewoonders nu en in alle eeuwigheid aan her gantfche rijk der geesten en aan de bewoonderen van alle weereld- ligchaamenzullen onbekend zijn en blijven, dan wordt zekerlijk onze verlegenheid bij deeze vraag iets minder, en dit blijft 'er maar van over, hoe God bij liet kwijtfchelden der ftraffe het oogmerk der ftraffe aan menfchen wil bereiken: maar hoe meer wij ons' eenen famenhang van het gehcele voorfteilen, hoe inU 2 ge.  49Ö i) Kwijtfchelding van een gedeelte gewikkelder de vraag wordt, en dewijl wij toch duidelijk zien , dat de beftraffing der zonden in dit leven niet gefchiedt, en dat dezelve, in gevalle 'er eene ftraffendc gerechtigheid is, tot een toekomend leven in eene andere weereld wordt uitgefteld, zoo kunnen wij ons naauwlijks onthouden van te vermoeden, dat daar meer famenhang in het geheele zal zijn, en dat bcwoonders van den aardbodem, welken geftraft worden, ook aan andere onderdaanen van God ten voorbeeld zullen ftrekken. Het menschlijke gedacht is het dus in deeze ftelling, dat God zonden wil vergeeven, eens genoeg geweeft , behalven dat fomtijds een dieperdenkend Wijsgeer wegen de natuurlijke gevolgen der zonden in de toekomende weereld twijfelachtig is geworden : maar over de voorwaarden, waaronder dit overeenkomftig met de Wijsheid, Goedheid, en Gerechtigheid van God kan en zal gefchieden, zijn de gevoelens zeer verdeeld geweeft. Immers de meesten hebben altoos bij hunne voorflagen vergeeten, dat het eigenlijke oogmerk der ftraffen niet is om den zondaar te verbeteren, niet, om hun leed aantedoen, maar om anderen van de misdaad aftefchrikken, en dat God behalven ons ontelbaare onderdaanen heeft, welken noodig hebben , dat zij door voorbeelden der ftraffe van de zonden afgefehrikt worden. $. 65. Eerfte voor flag : de voltrekking van een gedeelte der ftraffe in de toekomende weereld. Het zoude een harde, een ondraagelijk harde voorflag zijn, dat God een gedeelte der ftraffe in gééne wee-    der ftraffe in de toekomende weeield. 497 weereld werklijk zoude ter uitvoer brengen, eu de red vergeeven. Men moet deezen voorflag daarvan wel onderfchciden, dat anderen geene eeuwige, maar verbeterende ftraffen in de toekomende weereld, die na de verbetering ophouden , aanneemen: want deezen willen de verbeterende (traliën in het toekomende leven maar tot hen bepaalen, welken ondeugdl'aam en oh gebeterd fterven; in tegendeel zoude die voorflag, waarvan ik fpreeke, allen, allen menfchen, welken ooijt opzetiijk gezondigd hebben, hoe zeer zij 'er berouw over hebben en zich verbeteren, in de toekomende weereld ftraf. fen der helle vertoonen, alleenlijk met die weldaad , dat zij eindig zijn. Dit is ten uiterften hard , wanneer men het menschlijke geflacht zoo neemt, als het is, met eene buiten onze fchuld aangeboorene zedelijke krankheid van die fterkte, dat 'er geen volWasfen mensch is, welke nooijt heeft gezondigd, vermoedelijk ook geen één, weike nooijt opzetiijk zoude gezondigd hebben. Zouden alle volwasfenen, of liever a*lle menfchen, welken niet in de eerfte kindheid fterven, volltrekt tot een iangduurig ongeluk en tot eene langduurige pijp, waarvan dc verwachting in ftaat, is het gehcelc tegenwoordige leven te vergallen, alle vreugde daarvan tc vernietigen, en het zoo treurig te maaken , dat wij zouden kunnen wenfehen, dat God zulke ongefukkigen nooijt g.fchapen hadde, beftemd zijn? Welk een vreeslijk, niet ter eer van Gocis goedheid ftrekkend vooruitzicht in de toekomft! waarvan juift die geenen maar zouden uitgezonderd zijn , welken in de eerfte jaaren der kndheid fterven, en welken alzoo, wanneer dit leven ecu ftaat van voorbereiding op een toekomend leven is, het minste voorbereid in gééne weereld overgaan. li 3 Zulk  498 i) Kwijtfchelding van een gedeelte Zulk eene verwachting van onvermijdelijke ftraffen, fchijnt tevens eene groote hindernis van dc zedelijke verbetering, die buiten dien niet gemaklijk is, te zijn. Niets bevordert dezelve meer , en bevestigt het voorneemen, om nimmer wederom in zonden te bewilligen, fterker, dan een herfteld goed en volkomen geruft geweeten, dat is, een vaft geloof, dat ik, zoo als ik Öu ben, kan zalig fterven, dat alle mijne zonden mij vergeeven zijn, en dat ik in de toekomende weereld geene ftraffe te verwachten heb; maar alle deeze uitzichten in de eeuwigheid, deeze geheele ruft des gemoeds , zoude ik door eene eenige opzetlijke zonde wederom verliezen, en daardoor den fchuldeisch ten aanzien van alle mijne voorgaande zonden wederom wakker maaken. Hier is eene eeuwige zaligheid in dc toekomende weereld, en ruft van het gemoed in deeze, in de fchaal der deugd zoo veel ovenvigts tegen de aanlokfelentot zonden , wanneer met elke bijzondere opzetiijk gepleegde zonde eene eeuwige verdoemenis wegen deeze en alle voorgaande zonden, cn verlies van de ruft des gemoeds in dit leven gepaard gaat, dat het niet onbegrijpelijk zoude zijn, wanneer het genoegfaam ware, om iemand , welke dit geluk verkreegen heeft, van alle opzetlijke zonden terug te houden, en dat'men over dit fomtijds evenwel voorkomende treurige verfchijnfel, dat zelfs zulken , welken dit geloof hebben, (zoo groot, zoo hevig is de aangeboorene geneigdheid tot zonde) wederom tot opzetlijke zonden weggefleept worden, moeste verbaasd ftaan. In tegendeel, wanneer ik moete gelooven,dat ik,ik mag in deeze weereld ook doen, wat ik wil, evenwel in de toekomende weereld langduurige en zwaare ftraffen te wachten hebbe : dan zal ik bij fterke aanlokfelen tot zonden het tegenwoordige vermaak genieten, en het 'er  fier ftraffe in de toekomende weereld. 499 'er laaten op aankomen , of ik in het toekomende meerder of minder ftraffe lijde, dewijl 'er toch ftraffen moeten geleeden worden: ik zal bet tegenwoordige leven willen genieten, dewijl het toekomende 'er zoo droevig uitziet. Het Mindere of Meerdere van een zeer ver verwijderd toekomend kwaad pleegt buiten dien niet veel invloeds op onze keus te hebben , en omtrent even veel op haare weegfehaal te wecgen, zoodra men zich het Mindere als zeer groot, als bijna ondraagelijk voorftelt. Men vindt reeds in dit leven bij lijfftraffen , die de Overheid dreigt, dat zij, wanneer zij eenen zekeren trap van fmart te boven gaan, aan de verbeelding van den Misdaadiger niet meer als ongelijk voorkomen , en de ondraagelijke ftraffe No. 1: hem niet meer fchriks veroorzaakt, dan dc ondraagelijke No. 9. heeft hij de eerfte verdiend, dan waagt hij het, om te doen wat hij wil, en te lijden, wat hij .moet. Maar hierbij komt nog deeze omftandigheid, dat wij geenj lijfftrafl'elijk Recht der toekomende weereld ,hetwelke het Mindere of Meerdere der ftraffen bepaalde , hebben: de Wijsbegeerte kan het niet geeven, en gèene het zij waare of valfche Openbaaring heeft het gegeeven, bijna zoude ik zeggen, dat zij hetzelve wegen de verfcheidenheid van gevallen en wegen onze onkunde in de vreugde en kwaaien der toekomende weereld, die waarfchijnlijk anders zullen zijn , dan die in onze weereld, niet heeft kunnen geeven. Beiden zijn derhalven grootheden , welker onderfcheid wij ons te weinig kunnen voorftcllen, en dan weegen zulke ftraffen, die in de tockomft aan gééne zijde van het graf geheel ter uitvoer gebragt worden, en die, welken vooreen zeker gedeelte vergeeven ,maar echter nog altoos vreeslijk zijn, wederom omtrent even zwaar. li 4 Zslfs  S°o i) Kwijtfchelding van een gedeelte Zelfs dan, wanneer men aan de volkomen gewordene deugd volkomcne vergeeving der voorgaande zonden in gééne weereld wilde belooven, gelijk dc Wijsbegeerte van fommige Heidenen de Helden, en zeer deugdfaamen, terftond na den dood in de Elyfeefche velden verplaatfte; maar hun, welken niet zulk eenen boogen trap van deugd , maar flegts eenen zoodanigen als bladzijde 448. befchrceven is, en dié in het vaste 011kreukbaare voorneemen om nimmer wederom opzetiijk te zondigen beftaat, beklommen hadden, ftraffen deitoekomende weereld, die eenen tijd lang duuren, een vaagevuur dreigde, dan vreeze ik evenwel, dat die verbetering, die een ieder kan bereiken, en die in 011kreukbaare vermijding van alle opzetlijke zonden beftaat, daardoor zoude verhinderd worden, en dat hem in dien tijd, waarin hevige lusten of vrees voor ongeluk in dit leven, voor befchimping en vervolging hem tot zonde verzoeken, vaagevuur en hel vrij gelijk voorkomen, dat, dewijl hij het eerfte toch zeker voorziet, hij de zonde zal pleegen , alhoewel hij het gevaar ziet van in plaats van in het vaagevuur een paar trappen laager in eene hel te zinken. Op deeze wijze zoude dus het eerfte ernstige begin van de zedelijke verbetering , dat men moet maaken , eer men tot de hoogere trappen opklimt , achter wege blijven; of althans door den terugval in nieuwe opzetlijke zonden geduurig wederom afgebrooken worden. Ook zal de verwachting van een vaagevuur voor de min volkomenen , welken maar dat begin der verbetering hebben, genoegfaam zijn, om voor hun, en allen, welken nog twijffelen, of zij den hoogeren trap van volmaaktheid beklommen hebben, dit gantfche leven en alle vreugde van hetzelve te vergallen. Eene  der ftraffe in de toekomende weereld. 501 Eene andere tegenwerping, die tegen deezen voorflag kan gemaakt worden, noeme ik flegts, zonder 'er eigenlijk over te oordeelen: is het waarfchijnlijk, dat dat gedeelte der ftraffen van de toekomende weereld, dat God zoude opleggen, met geduld cn onderwerping aan zijnen wil zoude gedraagen worden ? gefchiedde dat niet, dan is het onbegrijpelijk, hoe God dc rcft gevoegelijk , en zonder de wet zelve aan eene verachting bloottefteli'en, kunne vergeeven. Wij zien reeds bij onheilen van dit leven , die misfehien geene eigenlijke ftraffen der zonden , maar alleen een natuurlijk gevolg daarvaft, of zelfs alleen ecu toevallig kwaad zijn, dat de ongclukkigen dikwijls in de hardfle klagten tegen de Voorzienigheid uitbersten , en de dwaaze uitdrukking, ik weete niet, waarom ik dit bij God verdieiia hebbe , is bij het flegte en voornaame gemeen niet ongewoon. Veranderde het menschlijke gemoed in de toekomende weereld niet , zoo zouden ftraflen van het toekomende leven, die gedeeltelijk voltrokken worden , dezelfde onrechtvaardige klagtcn, hetzelfde murmureeren, en eindelijk vijandfehap tegen God te wege brengen: vergave God clan, om zoo te fpreeken uit nood, het overige, dan zoude het voltrokkene gedeelte der ftralfe weinig ter verbetering van den zondaar zeiven, en ter affchrikking van anderen bijdraagen, men zoude den wetgever, welke zijne bedrijgingen niet geheel vervulde , keren trotfeeren , en zc in het toekomende niet veel tellen. Edoch dit alles fchfijve ik maar vraagender wijze: want wij kennen de toekomende weereld nog te weinig, om iets met zekerheid te kunnen beweeren. li 5 %. 66.  §92 2~) Offerhanden. 5. 66. £) Offerhanden , gaaven, Godsdienft-plechtighedes. Bijna aüevolken zijn in liet denkbeeld overeengekomen, om ter verzoening van hunne zonden aan de Godheid Offerhanden, bijzonder bloedige Offerhanden te brengen. Dit denkbeeld boezemt in zoo verre eerbied in, dat het bijna algemeen onder het menschlijke geflacht is, want daardoor fchijnt het, als of het gezond natuurlijk menfchen- verftand, of gelijk wij het in het Latijn noemen fenfus communis ware. Maar het zoude ook wel kunnen zijn, dat niet de zoogenoemde fenfus communis zoo verfcheïdene volken op Offerhanden gebragt hadde, maar dat zij een overblijffel uit de alleroudfte weereld, waarin dc voorvaderen van alle tegenwoordige volken nog bij eikanderen woonden, waren ; en zoo moeten wij denken, wanneer wij de oudfte Oorkonden van den Bijbel te hulp neemen, want daar vinden wij reeds lang voor den zondvloed, en terftond na denzelven, eer het menschlijke geflacht zich wederom in landen verdeeld had , Offerhanden. Gen. IV. 4. 5. VIII. 20. Om aan deezen zoo uitgebreiden voorflag van het menschlijke geflacht alle gerechtigheid te laaten wedervaarcn, moet men drie dingen wel van eikanderen onderfcheiden. Zouden Offerhanden als eene gaave, die men aan de Godheid bragte, en waardoor men Haar om zoo te fpreeken omkochte, om de ftraffen 'der zonde kwijttefchelden, befchouwd worden, dan kan 'er niets laager en Gode onbetaamelijker bedacht worden , dan dit 1 middel der verzoening. Alle dieren "zijn reeds een eigendom van God, en wij hebben 'er geen recht op, dan  2) Offerhanden. g0§ dan het geene ons de Schepper en de Heer der natuur geeft: het offer is voor God van geen nut, en Hij «f zoo ruk, dat Hij zich niet, gelijk menschlijke Rechters, door gaaven zal laaten omkoopen: 'er kan ook geene flegterc handhaaving van gerechtigheid zijn dan wanneer de fchuidige zich door gefchenken van ftraffen mag vrij koopen : dit zoude voor hem , welke in ftaat is om gefchenken te geeven, de leus en een vrijbrief zijn, om alle misdaaden zonder vrees te pleegen , en het oogmerk der ftraffe zoude geheel en al niet bereikt worden. Dus ziet 'er die voorflag, van deeze zijde befchouwd, laag en affchuuwlijk uit: cn ik moete hetzelfde oordeel vellen , wanneer men in plaats van Offerhanden geld of de waarde van geld, het. welke in fchijn aan de Godheid wordt gegeeven , en het geene iemand, gemeenlijk een bedriegelijke priester , voor haar in bezit neemt, ftelt. Zoude de ftraffe der zonde werklijk van ons op het offerdier overgedraagen, en aan hetzelve ter uitvoer gebragt worden, dan is de uitfpraak van Paulus Hebr. X. i. zeer klaar en duidelijk voor de gezonde Reden: het is onmogelijk door het bloed van osfen of bokken zonde wegteneemen. Welk eene ongelijkheid tusfchen hem, welke de ftraffe verdiend heeft, en het veel geringere' dier, hetgeene in deszelfs plaats geftraft wordt?&En welk recht heeft hij, om zijne ftraffe op een dier/dat zijne toeftemming 'er niet toe geeft, en niet toe kan geeven, dewijl het niets van deeze zaak verftaat, overtedraagen. Het oogmerk der ftraffe wordt ook niet eens in fchijn bereikt, want wie zal zich daardoor van zonden laaten affchrikken, wanneer de ftraffe niet aan hem, maar aan een dier, dat hem daarenboven verder niets raakt, aan het eerfte het beste, dat hij brengt zal ter uitvoer gebragt worden ? Men zoude het eer eene  5°4 2J Offerhanden. eene opwekking tot zonde mogen noemen. Men zoude eene menschlijke Overheid, welke aan iemand, die tot de ftraffe van gevangenis veroordeeld was, de vrijheid wilde geeven,om in zijne plaats,zijnen grooten hond, of, wanneer hem die nog te lief ware, eene kat, eenen vogel, of wat het zij, te koopen, ofte vangen, en aan den oppasferder gevangenis te geeven, voor dwaas houden: maar het zoude 'er met de Offerhanden niet verftandiger uitzien, wanneer zij in eenen eigenlijken zin eene genoegdoening voor de zondezouden zijn. 'Erkomtnog bij, dat dedoodbij de dieren een kwaad is, dat zij buiten dien te wachten hadden: de meesten , door de hand van den mensch opgebragt, fterven nog daarenboven eenen geweldigen dood, en of zulks onder de hand des flaagers of des Priesters gefchiede, is voor hun een en het zelfde. Dus is de ftraffe, die aan hun geoefend wordt, eene fchaduwc, een blindweik, een niets. Maar verzoenings- offerhanden kunnen ook nog eene derde, eene redenmatigere uitlegging lijden , en die moet men ter eer van het gezonde menfchen- verftand niet verzwijgen ; alleenlijk dat zij dan eene Godlijke intlelling vereifchen. God konde op ernstig berouw en op ernstige verbetering , dit zoude altoos de voornaamfte voorwaarde blijven, zonden kunnen vergeeven , maar deeze vergeeving aan die neven- voorwaarde binden, om een Offer te brengen, en zulks met deeze twee oogmerken , iJ dat een ieder, welke vergeeving begeerde , te vooren eene openlijke belijdenis van zijne zonde zoude afleggen. 2) Op dat hij aan het Offer de ftraffe, die hij verdiend heeft, den dood, en nog ftraffe na den dood (gelijk het gedachte Offer verbrand wordt) voor «ogen zage eu erkende aan deeze ftraffe fchuldig.  2) Offerhanden. £05 te zijn, dit gcichiedde werklijk bij de Offerbanden van het Oude Testament. Ware dït het oogmerk der Offerhanden , dan zouden zij evenwel flegts uitwendige tekenen en plechtigheden zijn, cn deeze vraag zoude altoos overblijven: Welke zijn de voornaamfte voorwaarden, waaronder God zonde vergeeft? en hoe zal het oogmerk der ftraffe, de affchrikking, het voorbeeld, het geene de Wetgeever aan het beste gedeelte van zijne onderdaanen fchuldig is, bereikt worden, wanneer hij den Offeraar en de ftraffe kwijtfcheldt? Maar zelfs' dan blijven 'er nog allerleije zwaarigheden tegen de Offerhanden als eene voorwaarde van de vergeeving der zonde over, die het ten minsten ongelooflijk maaken , dat de Godheid aan alle menfchen ten allen tijde, en in den volwasfenen ouderdom der weereld deeze voorwaarde zoude voorfchrijven. 1) Bij de veelvuldige zonden, die wij niet alleen in werken en woorden, maar ook in gedachten begaan , is het onmogelijk , om voor elke zonde in het bijzonder een Offer te brengen: maar wordt hetzelve flegts in het algemeen voor de zonde gebragt, dan vervalt de eerfte nuttigheid, de openbaare belijdenis der zonde , of dezelve verandert m zulk eene algemeenc belijdenis van eene zaak, die reeds te vooren van eiken mensch heieeden wordt, dat men naauwlijks ziet, waarom God het voor zoo wezenlijk zoude houden, en waarom Hij niet met de geheime, doch dikwijls aandoenelijkere belijdenis in het gebed te vrede zijn zoude. 2) Bij eenige zonden kan de openbaare belijdenis wel noodzaaklijk en nuttig zijn, bij voorbeeld, bijeenen valfchen eed: maar bij andere zonden is dezelve zoo onverfcpülig, dat men niet kan zien, waarom God ze tot eene voorwaarde van de vergeeving  £00- 2) Offerhanden. ving der zonden zoude maaken; en nog bij aiidere . zonden is zij zelfs nadeelig. Ten aanzien van fommige zonden is het het beste, dat zij zoo onbekend blijven als mogelijk is, en dat de weereld niet eens weet, dat 'er dergelijke zonden zijn. De fchandelijkheid van nog meer andere zonden zoude voor het oog der wereld weggenoomen worden, wanneer alle die geenen , welken ze ooijt hebben gedaan, het beleeden. Het is ook onnatuurlijk, en daarbij zedelijk nadeelig, zich zeiven door de belijdenis zijner zonden te befchimpen: wie dit meermaalen gedaan, cn daardoor zijne eer verlooren heeft, die zal ten imusten uit hoofde van eer en fchande niet te rug gehouden worden , om dezelve en andere zonden 'van nieuws te pleegen ; hij heeft dus eene fterke afweering\van de ondeugd verlooren, en bij de hevige driften, waardoor wij tot zonde verzocht worden, hebben wij zekerlijk geene reden, waarom wij maar één eenig bijkomend hulpmiddel tot tegenftand zouden laaten vaaren. Het verlies van eer is in ons zedelijk karakter altoos een groot verlies. 3) Het tweede oogmerk der Offerhanden, om den zondaar op eene zinlijke en zinnebeeldige wijze te toonen , wat hij verdiend heeft, is' zekerlijk voor den eerften toeftand der weereld en der kindheid van het menschlijke geflacht zeer gepaft; en ik zie wel in, dat het over het algemeen nuttig was, dat God toen ter tijd Offerhanden voorfchreef. Maar in eene volwasfene weereld vervalt,deeze nuttigheid; de dood, aaneen offer als een beeld der ftralfe in het algemeen vertoond , doet daar zoo fterk niet aan, ais de leer en een verftandig onderwijs. Men  s) Offerhanden*. 507 Men zal misfehien gelooven , dat ik dit ter verdediging van den Godsdienft des Ouden Testaments , die de Offerhanden tot eene voorwaarde van de vergeeving der zonde heeft gemaakt, fchrijve, en dat ik de weereld tot op de tijden van Christus als in eenen ftaat van kindheid jbefchouwe» Maar die jis tegenwoordig evenwel mijn oogmerk niet. De Godsdienft, door Mofes aan de Israëlieten geopenbaard, maakte de Offerhanden niet tot eene voorwaarde van de kwijtfchelding der ftraffen van de zonde in de toekomende weereld, zelfs niet eens bij de Israëlieten: het waren maar eenige foorten van zonden, waarvoor Offerhanden moesten gebragt worden, voor zonden, die in gedachten gedaan waren, hoe opzetiijk ook, ook voorzekere gro. ve misdaaden, waarop levensftraffen gefield waren , bijvoorbeeld, voor moord, voor overfpel, moeste dit niet gefchieden , en evenwel wilde God zulke zonden vergeeven. David bidt in den 51^ Pfulm om vergeeving, en zegt;uitdruklijk, dat hij Gode geen zondoffer brenge, dewijl hetzelve Hem niet wclbehaagclijk zoude zijn. De vergeeving, die Mofes den offcraaren befooft , is ook maar eene kwijtfchelding van de burgerlijke ftraffen van dit leven, niet van die in het toekomend leven te wachten zijn, en door het Offer gefchiedde,gelijk het de Rechtsgeleerden noemen, eene abolitie van zekere misdaaden. Daarbij getuigde reeds het Oude Testament, dat deeze Offerhanden een voorbeeld van een beter offer zijn. Wie meer hieromtrent wil weeten, dien wijze ik naar het Mofaïfche Recht %, 189, 244. en naar den t>c^npfa!m V- 6-9. Dus hier niets van den Godsdienft, door Mofes geopenbaard: maar dit geloove ik wel, dat God in de eerfte tijden der kindheid van het menschlijke geflacht, na den eerften zondenval, en na den zondvloed, aan de menfchen Kk zond*  5o8 3) Zelfsverkoozene Boetdocningen. zond-offers als eene neven- voorwaarde van begenadiging kan bevoolen hebben, offchoon ik 'er geen rut'drukiijk getuigenis van vinde. , ! ] et treeneikvaii de Offerhanden gezegd heb, geldt ook van alle Plechtigheden en Reinigingen: het ware met onmogelijk, dat God ze tot eene neven-voorwaarde van de vergeeving der zonden maakte, maar zij kunnen noch de voornaamfte noch de eenige voorwaarde zijn, want daardoor wordt noch het wezenlijke oogmerk eer ftraffe, de affchrikking van anderen van de zonden, noch de verbetering van den zondaar zeiven bereikt. Een Godsdienft, eene Wijsbegeerte, die dezelve voorlaat beantwoordt derhalven onze groote vraag, onder welke voorwaarde kan eu wil God opzetlijke zouden, behoudens zijne Gerechtigheid en Goeaheid jegens betere fchepfelen, ver geeven i'nog niet op eene voldoende wijze. §. 67. 3) Zelfsverkoozene Boetdocningcn. De derde voorflag betreft Boetdoenïngen en willekeurige ftraffen, die de zondaar zich zeiven in dit leven zoude opleggen, en waarvoor God hem de ftraffen van het toekomende leven!zoude kwijtfchelden. Hoe gewoonlijk dezelve is,hoe veelerleije foorten vanG< .dsdienft of Wijsbegeerte, bijzonder in de zuidelijke luchtftreeken denzelven hebben aangenoomen, zoo veel heeft echter het koele gezonde menfchen-verftand daartegen intebrengen; en hij kan ten minsten niet beftaan , in gevalle God"1 niet ten allen tijde en op alle plaatfen Profeeten 0p den aardbodem houdt. Wat zoude men wel van dien memchüjken wetgeever denken, welke aan den misdadiger vergunt, om in plaats van die ftraffe, die in de wet gedreigd of aan . den  3) Zelfsverkoozenc Boetdoeningen. 509 den Rechter voorbehouden is, eene andere naar ei-en goedvinden leverkiezen? Nietwaar, dit? het feheclt dien wetgeever in het hoofd! Immers het oogmerk der ftraffe de affdmkking van de misdaad, zoude volItrcktluk vervallen, want wie dezelve wil begaan, die denkt altoos, ik verkieze mij deeze of gééne ftraff-, die ik zeer welaan draagen , en dJe een minder kwaad is , dan het vermaak of het voordcel van de misdaad een goed is; en wie dezelve gepleegd hadde, die zoude ook den Rechter misleiden, en voor zich eene min gevoelige ftraffe verkiezen. En wanneer hij uit eene romaneske geftrengheid regen z;ch zclven ook een grooter kwaad zoude verkiezen, dan de wetgeever gedreigd had, zoo zoude het evenwel dat geene zijn, hctwelke hem aan de gevndig.'je zijde het minste raakte, dus juift het tegendeel van dat geene, wat ik §. 22. als het voordeel aanmerkte, wanneer God naar willekeur de ftraffen verkieft: Hij kan door het kleinere kwaad, dat juift de gevoelige zij !c van den zondaar treft, zelfs wel door een kwaad in fchijn, vee! uitvoeren , en zeer affchrikken; maar hier zoude het waare en grootere kwaad, dat evenwel zoo gekoozen is, dat het juift dc; min gevoelige zijde van den fchuldigen, welke zelfs verkieft, raakt, minder of niets uitvoeren. Kan God zulke zinnenlooze gedachten, waarover men eiken mensch.welke projecten van wetten maakt, zoude laakén, hebben? Daarbij komt peg, dat bij eene zwaare Boetdocning, die men zich zeiven oplegt, ecu zekere fchijn van heiligheid plaats heeft, waardoor zij voor hem, welke zich dezelve aandoet, een zeer zacht en ftreelend kwaad wordt. Zij is eene welluft voor het hart, dewijl zij den hoogmoed voedt, cn overal bij het gemeen , dat ze met verbaazen aanziet, achting te wege brengt. Dit heet dan werklijk wel, God ten aanzien der ftraffe K k 2 be- )  5io %) Zelfsverkoozene Bondoenivgem bedriegen; en eene ftraffe, die men zich zeiven met zulke eer, met zulk een welgevallen , en met zulk eene voldoening aan zijne eigenzinnigheid aandoet, kan onmogelijk eene affchrikking van zonden zijn. Zij komt mij bijna voor, als het geene ik eens (het zij waar of valsch? dat is mij hier om het even) van eene aanzien-, lijke Rijksftad heb hooren verhaalen. De kindermoorderesfen wierden daar vergezeld van twee Predikanten in hun plechtgewaad ter dood gebragt, en dan van het gantfche gemeen met verbaazen aangezien: eene kindermoorderesfe, die naar de oorzaak van haaren moord gevraagd wierd, bekende voor het Gerecht, dat zij de voorgaande Procesfie had gezien', en dat die haar zoo getroffen had, dat zij luft gekreegen had, om dien zeiven pleclnigen weg met zulk een geleide re gaan ; men was zoo wijs, om terftond verandering'in die verleidende Procesfies te maaken. Maar zoude God niet even zoo wijs zijn? En nu nog eene vraag: Zijn de Boetdoeningen , die men zich zeiven oplegt, wanneer God ze niet uitdruklijk heeft bevoolen , niet zelfs zonden ? De zonde is wegen haare nadeelige gevolgen van God verbooden, de helft der zonden, wegen het bederven der gezondheid , dat zij veroorzaaken. Wanneer nu deeze Boetdoeningen, die men zich aandoet, het ligehaam verftooren, of bederven, of verzwakken, wanneer zij de zieltot fommige bezigheden oubekwaamer cn onbuigfaamer maaken, kan men dan anders denken, dan datGod die even zoo, als dat geene, wat wij zonde noemen, verbiedt? kunnen wij haar den naam , zonde, betwisten. Ik zal hier niet alleen van die affchuuwlijke martelingen fpreeken, waardoor de Bramienen cn hunne geloovigen het ligehaam fomtijds in den grond bederven , en waaraan men zonder gruuwen niet kan denken  BJ Zelfsverkoozene Boetdoeningen. 511 ken, wanneer het anders geene gochelaarije en geen bedrog is: maar zelfs de zachtere en gewoonereBoetdoening, het meenigvuldige vasten , wat is hetzelve geneeskundig befchouwdanders, dan een langfaamezelfsmoord(*). Men fterft wel aan geene ziekte, maar hij, welke dikwijls vaft, wordt vroeger oud, en zal dus, wanneer 'er geene krankheid bijkomt, vroeger van ouderdom moeten fterven. Daarenboven pleegt juift dit vasten het zedelijke karakter te bederven, en gemelijker en genegerer tot toorn tc maaken, eene waarneeming, die men fomtijds bij de vastende kweezei beleeft, in welkerhuis op den wecküjkfchen vaftdag (dikwijls ter eer van Christus des vrijdags) twift is, - en de dienftboden wegloopei?, en welke reeds een oud fchrijver voor > meer dan 2000 jaaren heeft opgetekend (**) , en waarvan de Arts de reden zeer wel weet te geeven. Indien Boetdoeningen deeze gebreken niet zouden hebben, dan moeste de zondaar die met zelf verkiezen, maar de Alweetende, welke het geheimste van elken mcasch kent, moeste telkens die B.oetdoeningen, diejuift voor den mensch de werkfaamfte en ge voeligfte, maar ook tevens de onfchadelijkfte waren, door zulke boden , welken onmiddelbaare ingeevingen van Hem- hadden, opleggen;, algemeene voorfchriften kan Hij daaromtrent niet geeven, want de Boetdoeningen moestenbij eiken mensch in het bijzonder, en zelfs bij eenen en denzelfden mensch, in elk bijzonder geval, anders, zijn. Kwijtfchelding der ftrafTei» op Boetdoeningen zoude dus vereifcbeb, dat God ten allen tijde, en aan alle plaatfen Profeetcn gave: maar die-hebben wij klaarblijkelijk niet, en dus vervalt de geheel* voorflag.. Bij. ge^ (*) Richter, de jejuniorum noxts, (**; Jes. lviii, 4. Kk3.  512 t\.) Verbetering. gebrek van Profeetcn lier opleggen van Boetdoeningen van de oprecht fte geeftli?ken te verwachten, kan niet gefchkden, om reden, dat het hier niet alleen op oprechtheid, maar op kennis van het allerverborgenfte in den mensch, van zijne geheimlTe aandoeningen, van zijn ligchaamsgeftel, en van de gevolgen, die de Boetdoening zal hebben, aankomt: Alweetendheid, en niet welmcenendheid, zoude ze moeten bepaalen. §. 68. 4) Berouw, Verbetering, en Af bede. De beste voorflag, die den Wijsgeer kan bijvallen , is: hoe? wanneer God op ernstig Berouw, nederige Bede, en waare Verbetering, die nog in dit leven plaats hebben, de ftraffen van het toekomende leven kwijtfcholde? Door waare Verbetering verftaa ik hier niet eenen zekeren hoogen trap van volmaaktheid, maar het vaste en onveranderlijke voorneemen, om nimmer wederom in eene zonde te bewilligen, maar tevens den ernstigen wensch, en de ernstige pooging, om in de deugd geduurig te wasfen, en eenen nog hoogeren trap van zedelijke verbetering te bereiken. Natuurlijker wijze zoude 'er Berouw, ernstig Berouw en Droefheid, moeten voorafgaan, want zonder die zal het genoomeme beüuit niet lang tegen de aanlokfelen- der zonde beftand zijn: de Reden , en een bedaard befluit, alleen zijn veelte zwak, om een tcgenwigt'tegen de hevige neigingen en hartstochten te zijn, wanneer de eene hartstocht tegen de andere niet te hulp komt. Zekerlijk zoude bij deezen voorflag het voornaamfte oogmerk der ftraffen, dat anderen door het voorbeeld van den geftraften moeten tfgefcnnkj: worden, verval, len;  4-) Verheterfag. £13 len; edoch de Wijsgeer zoude antwoorden : dit leven is een ftaat van opvoeding, en wij zijn , zoo lang als hetzelve duurt, niet als vo'lwasfenén, maar als kinderen aantezien. ' Wie in deezen ftaat van opvoeding wordt verbeterd, dien zal God de ftraffen kwijtfchelden, cn Hij zal ze alleen aan hun,welken ongebcterd in het toekomende leven overgaan, anderen ten voorbeeld, ter uitvoer brengen: Hij handelt met ons niet ten vollen als Wetgeever en Rechter, maar als een opvoedende va Ier, ten minsten hoope ik, dat Hij zoo zal handelen , offchoon ik 'er geen eigenlijk bewijs voor kan geeven. Deezen voorflag moet men niet tegen de leer van den gï openbaarden Godsdienft aangaande ckGenoegdoening fteilen: want zij zelve beveelt even oeeze verbetering als eene onveranderlijke voorwaarde der begenadiging en toerekening van het verdienft van Christus, en dringt daarbij fterk op het geloof aan, hetwelke, gelijk reeds dikwijls herinnerd is , eenen fterken invloed op de verbetering heeft, en hetvoorneemenonvervvinnelijkmaakt. Want hij, welke niet weet, of de zonden, die hij toe nu toe gepleegd heeft, vergeeven zijn , heeft bij eene nieuwe opzetlijke zonde, die hem ftreelend, aangenaam, of noodzaaklijk ter vermijding van fommige gedreigde onheilen fchijnt, niet veel te verliezen: geheel anders is liet met hem geileid , welke vaftiijk ge. looft, dat alle zijne dus verre gepleegde zonden hem vergeeven zijn, en dat hij in de toekomende eeuwig, heid geene ftralfen te wachten heelt; maar dit groote goed, en de gantfche ruft van zijn gemoed, zoude hij verliezen, wanneer hij die enkele opzetlijke zonde, waartoe hij gelokt wordt, pleegde. Alles dus,watin deezen voorf!aggoedis,entotonze zedelijke verbeteringwerkfaam zijn kan, datbehelft de K k 4 leer  514 5) Iloogere Verbeetering enz. leer van het Christendom ook, en zulks nog veel fterker, dan het een bloot Wijsgeer konde zeggen, of gezegd beeft, wegen het geloof, dat zij door Godlijke verzekeringen van begenadiging mogelijk maakt , en dat zij zoomadruklijk infcherpt. Alleenlijk voegt zij 'er nog iets bij, om de tegenwerping, die 'er nog overfchiet, optelosfen: de verbetering van den zondaar is noch het eenige, noch het voor: naainfte oogmerk der ftraffe, maar zulks is het voorbeeld en de affchrikking van anderen van deeze zonden, en een ieder, welke de wet overtreeden heeft, is dit voorbeeld aan anderen tot hun beft fchuldig: hoe kan God nu de ftraffe op Verbetering kwijtfchelden, zonder 'er voor te zorgen, dat dit voornaamfte oogmerk der ftraffe zal bereikt worden ? Hiervan in het vervolg, §. 71. g, 69. %) Boogere Verbetering, Vergoeding of Vernietiging van de gevolgen der zonden. "Wanneer men in plaats van. dc te vooren bcfchree-. vene verbetering nog iets meer tot de voorwaarde der veiv geeving, wanneer men daartoe eenen zekeren hoogeren trap der zedelijke verbetering, die wel niet geheel onmogelijk zoude zijn , maar evenwel eerft na langduurige ■aanhoudende moeijte konde beklommen worden,eenen trap van berouw', die dezelve tot eene foort van Boetdoening maakte, of ook [zekere plichten, die nog twijfelachtig zijn, bij voorbeeld, wedergeeving van het onrechtvaardige goed (*), vergoeding der fchade, die an-, O Om niet verkeerd verftaan te worden, zij het mij geoorloofd, om te zeggen, dat ik de wedtrgeeving vaa * 1 : het  5) Hcogere Verbetering enz. gig anderen door ons geleeden hebben (*), vernietiging of goedinaaking van de kwaade gevolgen onzer voorgaan- het onrechtvaardige goed volftrektlijk voor eene plicht houde , offchoon de Bijbel zich nergens daarover verklaart, en dat die geene, welke het onrechtvaardige goed niet wedergeeft, wanneer zulks voor hem mogelijk is, eenen diefftal voortiet, in eene opzetlijke zonde leeft, bij gevolg die §. 68. gemelde verbeteringj die in vermijding van alle opzetlijke zonden beftaat, niet bereikt heeft, bij gevolg ook volgens §. 68. geene vergeeving van zonden zoude kunnen verwachten. Maar de vergoeding kan aan en voor zich wel geene vooiwaarde van vergeeving zijn, want zij is fomtijds onmogelijk, bij voorbeeld, wanneer men zoo veel niet heeft, als men tot wedergeeving van het onrechtvaardige goed moeste hebben, of, wanneer men den geenen niet kent of niet kan uitvinden , wien het ontvreemd is, want om het in zulk een geval aan armen, of aar; kerken te geeven , is eene eigenlijke volmaaking van den diefitaf. Het geftoolene mag ik niet weggeeven, maar ik moete het, wanneer ik den rechten eigenaar niet weete, trouw bewaaren, tot ik hem vinde. Het fchenken aan armen noeme ik daarom den diefftal volkomen maaken, om dat daarmede het voorneemen ophoudt, om het aan den eigenaar wederom te geeven: In de Rechtsgeleerdheid zoude hetfurtum confummatum heeten, en is tegen dien diefftaf over gefteld , waarbij nog het befluit van vergoeding of werklijk genoomen is, of kan verwacht worden. Meer hierover in de Zedenkunde. (*) Deeze kan ik niet zoo volftrektlijk voorplicht houden, en zij is bij de meenigvuldige nadeelen, die bijna allen aan anderen gedaan , en van anderen geleeden hebben, meeftal onmogelijk. Van eiken verftandigen mensch wordt vooronderfteld, dat hij deeze vergoeding aan allen en eenen iederen, van welken hij dezelve niet uic&k | drufe.  5i6 5) Hoogere Verhetiring enz. gaande zonden, wilde eifchen :' dan zoude die voorflag daardoor ter zedelijke verbetering van den mensch krachtloozer worden; want deels zouden fommigen de zaak wegen haare werklijke of fchijnbaare onmogelijkheid opgeeven, deels zoude men, zoo lang men deeze hoogere deugd niet bereikt, of deeze plichten niet vervuld heeft, niet alleen geene zekerheid van de vergeeving der zonden , maar ook die treurige voorftelling hebben, dat zij niet vergeeven zijn. Maar vindt dit plaats, dan zal men bij eene zeer fterke verzoeking tot eene opzetlijke zonde ligter bczwijgen, en tot* dezelve wederom vervallen , om dat men geene vergeeving van alle voorgaande zonden, geene verzekering van' eene gelukkige eeuwigheid, en geene gemoedsruft ih dit leven heeft, dus ook door de opzetlijke zonde niet kan verliezen. Eigenlijke goedmaaking van de gevolgen van alle onze voorgaande zonden is buiten dien iets onmogelijks, en wanneer God dezelve tot eene voorwaarde van de vergeeving der zonden maakte, dan ware dit even zoo Veil, als of Hij geheel en al niet wilde vergeeven. Het geene hiertoe nog meer behoort, behoort tot de Zedenkunde. §- 7°- 6) Goede werken. Een andere voorflag gaat op de goede werken, onder welker voorwaarde, ja, gelijk eenigen meenen, om welker wil God de zonde zal vei geeven. Deeze voorflag is aan eenigen druklijk naar de regelen van het burgerlijke Recht eischt, heeft kwijtgefcholden, dewijl hij Zich zeer wel bewufl is, dat hij ze zelf niet aan allen kan doen.  ójGoede werken. 5i7 gen zoo vroom , zoo gefchikt om tot verbetering teleiden, zoo redenmaatig voorgekomen, dat onze Kerk veele verwijten heeft moeten lijden, om dat zij de goede werken als geene oorzaak der réchtvaardigmaaking aanneemt. Men kan de uitdrukking,goede werken,in zulk eenen zin neemen, dat zij met de waare zedelijke verbetering een en herzelfde is: want deeze vereischt verfcheidene daaden van het gemoed , die goed zijn, en uit het vaste voorneemen, om nimmer wederom opzetiijk te zondigen , moeten noodzaaklijk werken, die met de wet overeenkomstig zijn , en uit gehoorfaamheid aan God gedaan worden, dat heet, goede werken ontftaan. Zoo neemen de Lutherfche Godgeleerden deeze uitdrukking, wanneer zij zeggen, dat goede werken ter zaligheid noodzaaklijk zijn,met dit bijvoegfel ,niel wegen hunne verdienjllijkheid, maar als een fluk der heilsorde van God. In deezen zin heb ik over dien voorflag niets meer te zeggen, om dat hij §. 68. met andere woorden reeds voorgêdraagen is. Maar men kan ook goede werken nog van góéns zedelijke verbetering onderfcheiden, en dit is gewoonlijk het geval. 1) De uitdrukking kan minder zeggen, dan, zedelijke verbetering, en de zin daarvan kan zijn: wanneer iemand Ook nog niet op die wijze verbeterd ware, als het §. 68. befchreeven is, wanneer hij nog eenige opzetlijke zonden diende, dat God hem evenwel wegen de goede werken , die hij deede, bijzonder wegen zekere zwaare, groote, edele algemeen nuttige daaden, zijne zonden zal vergeeven.- Omtrent zoo zoude menj in eenen menschlijken Staat den geenen, welke hoe fterk ook de wet de tweegevechten verbood , iemand daarin hadde om het leven gebragt, gaarne genade be- wij-  518 6) Goede werken. wijzen, wanneer hij ten tijde van het grootfte gevaar zijn vaderland reddede, zonder zich met zijne overige zedelijke hoedanigheid, noch daarmede , of hij het vaste befluit genoomen hadde om nimmer wederom een tweegevecht te houden, te bemoeijen. Wij willen het geval ftellen,dat de barmhartige Samaritaan niet tegenftaande het goede, dat wij van hem weeten, in andere in opzetlijke zonden , waartoe hij hevige driften had, bij voorbeeld, inzonden van onkuischheid, geleefd hadde , dan zoude het fommigen zeer hard fchijnen , wanneer God hem wilde verdoemen, en niet om het voortreffelijke werk , dat Christus ons van hem verhaalt, zijne zonden vergeeven. Even zoo fchijnt het fommigen in het gefchil over de zaligheid der Heidenen wreed en onbarmhartig, wanneer fommige groote en om den ftaat en het menschlijke geflacht verdiende mannen, welker deugden wij kennen , offchoon zij ook eenige zonden (waaronder jongenfeheunis geene der zeldfaamfte is) nog weetenlijk gediend hebben, hierom in de toekomende weereld zouden geftraft worden, en hun wegen hunne uitftcekend goede en beminnenswaardige daaden van God geene genade zoude beweezen zijn. ft) De uitdrukking kan ook meer zeggen, dan zedelijke verbetering, zij kan dezelve vooronderftellen , cn dc zin daarvan kan zijn: de zedelijke verbetering alleen is nog niet genoeg , om vergeeving der voorgaande zonden te verwachten, maar 'er moeten zekere uitfteekende goede werken bijkomen, uit hoofde van welken God ons genade bewijze. Danbefchouwtmende goede werken als eene foort van genoegdoening voor de voorgaande zonden. In  6) Goede werken. ^rp In het eene of andere geval fchijnt mij \\c voorhV allerzetdfaarnft, en van dat geene, wat het gemecne gezonde menfchen- verftand anders in het.burgerlijke leven denken zoude , ongemeen aftewijketf. O goe kunnen goede werken een fubftituut voor de itralle zijn, of liever om goed duitsch te fpreeken dc plaats der ftraffe bekleeden ? Het oogmerk der ftraffen was, om van zonden aftefchrikken• dit oogmerk wordt immers door goede werken niet bereikt, want een goed werk is niet iets fchrikkclijks. a) Bij den voortreffelijken aanleg, die het menschijke hart tot het goede heeft, zal men bezwaarlijk zulk eenen volkomenen booswicht vinden welke niet zijne deugden zoude hebben, en niet fommige zeer goede en edele daaden zoude verrichten : zoude dit ter vergeeving van andere zonden genoegfaam zijn , dan ware het een algemeene vrijbriefom te zondigen, en eenevernietiging van alle bedreigingen van de wet, maar dat is even zoo veel, als eene vernietiging van de wet zelve. Sommige zeer fchoone daaden kunnen in de daad eenen kwaaden mensch niet alleen weinig moeijte kosten en hem fomtijds zelfs verrasfen ; eer hij 'er aan gedacht had, kan hij doen, wat de barmhartige Sa, mantaan deed, de elders gemelde daad van den ftrmkroover fFackermaulwzs ook fraai): maar wanneer men 'er ook bijvoegde, dat het goede werk niet alleen uit eene natuurlijke goedheid moete gefchieden, maar eenige moeijte kosten, wie zal niet gaarn tot een zeer goed werk, het geene nog daarenboven eer verfchaft, (en zulks doen goede werken natuurlijker wijze) befluiten, zelfs tot meer goede daaden, wanneer daardoor alle zijne overige  520 6) Goede-werken. «c zonden kunnen afgedaan worden? cn wel nog zonder die verdrietige zedelijke verbetering J en ver/aak/mg van alle fchootzonden? Hem dien uitweg toonen, beet, de wet affebaffen; met anderen woorden , bet heet, de vrijheid geeven, om die geboden van de wet, die hij wil houden en niet honden, uittezoeken. «) Wat zouden wij zeggen, wanneer eene mensenlijke Overheid op deeze wijze wilde te werk gaan? wat zouden wij gewaar worden, wanneer wij zelven debeleedigde partijc waren ? In dit land is geene gerechtigheid zoude een ieder denken , men moet het mijden, de Regent is of zwak, of een wreedaart: uitgezonderd alleen in dat geval, hetwelke tytiiadzijdé 521. zal voorkomen, maar dat men zich in Gods Riik geheel en al niet kan voortellen. Eenieder Helle zich, om zelfs te voelen, in dit geval: hij wordt van eenen voornaamen en verdientelijken man openlijk op de ftraat befchimpt en seflaagen, hij klaagt 'er over cn eischt de ftrarfen, in de wetten bepaald, maar krijgt van den Rechter dit befcheid: uw beleediger geeft rijkhjk almoezen, heeft eenen vondeling uit barmhartigheid wel opgevoed, of zelfs een weeshuis gefticht, aan den ftaat, den Vorft (den tyran, deeze fchiet mij altoos daarbij te binnen, en misfehien is die uitdrukking juister) nuttige diensten gedaan, dus wordt hem de ftralTe kwijtgefcholden. Een ieder, welke niet gebooren of opgevoed is om een flaaf te zijn , zoude over deeze onrechtvaardigheid op de tanden knarsfen; hij, welke wat driftiger valt, zoude van tyrannen fpreeken , en hij, wiens bloed wat koeler is , zeggen, men moet eenen man, welke xoo veele goede werken doet, in den ftaat verfoeijen, want  6") Goede werken. 521 want men kan voor hem niet zeker lijn. Zoude God W wel zoo handelen. Onze menschlijke Staaten, hebben zekere groote lieden tot behoud van het algemcenc welzijn noodig, en ik za! naderhand toeftemmen, dat fomtijds om hunnen wil wat dooide vingeren moet gezien worden: maar wanneer iemand den burger konde (laan, befchimpen, en op andere wijze beleedigen, en ongeftraft bleeve, om dat hij zich in eenen flag braaf gekweeten had waren wij dan geene flaaven? 4) Het is waar, fomtijds moet 'erin menschlijke Staaten aan eenen misdaadiger, zelfs wel eenen graven misdaadiger, om een uitfteekend goed werk \ genade verleendjworden , hoewel het geval onder de regeering van eenen wijzm en goeden Vorft altoos zeldfaam is, en het verleenen van genade uit hoofde van verdiensten, wanneer het meermaalen gefchiedt, eenen zwakken Vorft of eenen tyran kenbaar maakt. Maar bij het bewijzen van genade uit hoofde van verdiensten om den Staat, dat men voor billijk en noodzaaklijk moet houden, heeft dit navolgende plaats, dat in het Rijk van God nimmer plaats kan hebben. Eerjiüjk, de Staat heeft dat" goede werk noodig Czoo zal ik dien dienft , die aan denzelven beweezen wordt, noemen). Een dief hoort, terwijl hij ergens inklimt, het verraad, dat 'er gefmeed wordt, en ontdekt het: moet de Staat of Vorft, door hem behouden zijnde, niet billijk de ftraffe van alle voorleedenc dicfitaleu kwijtfchelden ? (van de voorleedene, zegge ik; én niet van de toekomende: welken aflaat van toekomende zonden evenwel die geenen van de goede werken in het Rijk van God verwachten , welken uit hoofde der goe-  522 6) Goede werken. goede werken bij nog voortdinirende opzetlijke zonden vergeeving verwachten). Een verftandig mensch is het alleen , welke door zijne raadgeevingen den Staat in het uiterfte gevaar kan redden en redt, een Soldaat behoudt denzelven door zijne dapperheid , (eene zcldfaame gebeurtenis) een Generaal door zijne aanvoering: misfehien kan de Staat zich buiten hem in het vervolg ook niet ftaande houden. Geen wonder, wanneer de Staat hem uit dankbaarheid de ftraffen van zeer grove misdaaden , die hij gepleegd heeft, kwijtfcheldt. Maar bij dit alles ligt eene zwakte van den Staat, welke zonder het goed werk van den overtreeder zijner wetten niet kan beftaan, ten grondflag : hij lijdt fchipbreuk , wanneer hij den misdaadiger ftraft, en bij het gevaar van zulk eene fchipbreuk is het immers het beste om het geheele te behouden, al moet het ook door eene enkele verwaarloozing der gerechtigheid gefchieden. Dit geval heeft nimmer plaats in het Rijk van God: Hij is buiten onze goede werken volkomen in ftaat om door, en zelfs zonder wonderwerken zijne oogmerken te bereiken, en Hij zal altoos in de plaats van hem, welke een goed werk doet, de kwaade werken, de zonden van eenen anderen tot hetzelfde oogmerk kunnen beltleren. Dankbaarheid is Hij aan aan niemand fchuldig. Ten tweeden, die goede werken, die de Staat door begenadigingen beloont , is men gemeenlijk niet verplicht, maar gaan verder dan plicht, ten minsten is geene bedreiging van menschlijke wetten in ftaat, om 'er toe te dwingen, maar belooning alleen kan 'er toe lokken. Wanneer de dief, welke wil inbreeken, eene famenzweering beluistert, zoe  6) Goede werken, 523 200 kenne ik werklijk geene wet of plicht, die hem beveelt, om ze met verwachting van de galg (dewijl hij moet zeggen, hoe hij ze beluistert heeft) te ontdekken, hij is zich zeiven de naaste. Even zoo is het met veele andere diensten , die de Staat noodig heeft, gefteld, zij gaan veel verder, dan dat geene, wat volgens het gemaakte verdrag het geheele ligehaam van eenen enkelen burger kan eifchen. Maar zoo is het in Gods Rijk niet gefteld: onze plichten omtrent Hem ontftaan-niet uit een verdrag, waarbij het ons geoorloofd zijn zoude, om een ftuk van Gods wil, dat het verdrag niet bepaalde, niet optevolgen , maar wij zijn geheel en al Gods eigendom , en zijn geheele, zeifs zijn waarfchijnhjke wil is voor ons eene wet. Zoodra ik inzie, dat iets in zijnen geheelen famenhang het beste is, dan moete ik gelooven, dat God het wil en nu is het voor mij eene plicht, neeme ik ze niet waar, dan worde ik ftrafbaar. Hier zoude derhalven het verkrijgen van vergeeving der zonden dotf goede werken, zoo veel zijn, als: de ftraffe der misdaaden zal vergeeven worden, om dat hij, welke een gebod overtreedt, eqn ander houdt, en door nieuwe zonden geene nieuwe ftraffen verdient. We'ke wet kan bij zulk een middel, 0111 zich van de ftraffe lostemaaken, beftaan, en geëerd blijven* 5) Het voornaamfte oogmerk van eigenlijke ftraffen is wel altoos de affchrikking van anderen van dergelijke misdaaden, en dit wordt bij het kwijtfchelden der ftraffen op goede werken niet bereikt: maar zelfs voor de zedelijke verbetering zoude dit wel niet voordeelig zijn. Vooreerft berooft zij de goede werken van haare fchoonheid en van haaren LI adel  5H 6) Goede werken. adel, eu gewent ons aan eene laagere foort van deugd. De daad van den barmhartigen Samaritaan is zeer fchoon , zelfs dan is zij in het oog van den Wijsgeer fchoon , wanneer hij daarbij geheel eu al niet aan God gedacht, maar alleen uit eene leevendc drift van mcnschlicvenhcid gehandeld hadde: maar hoe veel zoude dezelve verliezen, wanneer wij wisten, dat hij daardoor alleen dc ftralfe van eene zwaare zonde hadde willen afkoopen,en dat hij, wanneer hij die reden niet gehad hadde, zoo zoude gehandeld hebben, als de Priester en de Leviet. Een cnkeld goed werk met dat oogmerk gedaan zoude wel alleen van zijne eigene fchoonheid veel verliezen, zonder verder eenen 1 invloed op het zedelijke karakter te hebben; maar gefchiedde zulks meermaalen , en waren goede werken gewoonlijk het middel van begenadiging, dan zoude men zich wennen, om ze alleen uit dat laage oogmerk te doen, het geheele zedelijke karakter zoude onedeler gemaakt worden , en goede werken zouden'er niet veel anders uitzien, dan de vestingbouw van iemand, welke den dood verdiend hadde, en wiens ftraffe verzacht ware. Tevens krijgt dat geene, wat in de plaats der ftraffe gefteld wordt, een onaangenaam voorkomen, en wanneer goede werken het gewoone middel der begenadiging waren, dan zoude uit dc veelvuldige herhaaling daarvan met dat oogmerk de treurige hebbelijkheid ontftaan, om ze zich als eenen lal! voorteftejlen, terwijl men ze zich als een goed, als eene eer als een vermaak behoorde voorteftellen, en ze met vreugde tc doen, en liet Godlijke plan van opvoeding en verbetering hierop moet gaan. Konden zij zelfs zonder zedelijke verbetering, en bij de voortzet-  6) Goede werken. 525 zetting van maar eene eenige opzetlijke zonde vergeeving bewerken, dan waren zij de grpotftè hinderpaal der verbetering: 'er is geen mensch , welke niet fommige goede zijden heeft, door deeze goede zijden zoude eik de vrijheid koopen, om zijne fchootzonde, die voor hem vermoedelijk degevaarlljkfte is, voorttezetten,en ordentelijk uit de wetten van God en der natuur die verkiezen , welken hij wilde houden en niet houden. Wel is waar, de Ouders vergeeven fomtijds hunnen kinderen de verdiende tuchtigingen uit hoofde van eene daarop volgende zeer goede daad: deels uit eene foort van dankbaarheid, dewijl misfehien de daad hun zeiven ten voordcel ftrekt, (dit vervalt bij God geheel en al) of om dat zij die als het begin der verbetering befchouwen , waaromtrent zij het echter kunnen mis hebben, (God. kan het nimmer mis hebben). Maar verftandige Ouders zullen evenwel niet dikwijls zoo handelen , en de goede werken der kinderen tot een gewoon middel maaken, om de tuchtigingen aftckoopen, op dat zij hun kind niet onedeler maaken: allermipft zullen zij het doen, wanneer zij wisten, dat het kind die foort van ongehoorfaamheid, waarom het ftraffe verdiende, in het toekomende nog wilde herhaafen. Men heeft ook die goede regel in de opvoeding , dat men zekere goede daaden, bij voorbeeld, het heren, nimmer in de plaats van ftraffe ftelt, om dat het kind , hetwelke zich dezelve als een kwaad voorftelt, eenen afkeer daarvan krijgt, en de luft tot leeren verheft, wanneer het ter ftraffe heeft moeten leeren. 6) Zouden goede werken, waardoor men vergeevin^ van zonden hoopt te verkrijgen, iets meer dan oi> Lla  g2Ó 6) Goede werken. ze plicht, iets meer zijn, dan God bevoolen had, zoo is 'er groot gevaar, dat het een fchadelijk werk, eene welgemeende zonde zoude worden. God heeft het beste reeds bevoolen, en zoo dra als ik duidelijk inzie, dat iets het beste is, dan is het mijne plicht: waarheeuen kome ik nu, wanneer ik verder gaa? Bij voorbeeld, God heeft mij bevoolen, ©m almoezen te geeven; doe ik zulks, en doe ik het naar vermogen rijklijk, dan is het niets meer dan plicht: wil ik, om zonden aftekoopen, verder gaan, en boven vermogen almoezen geeven, dan is dit misfehien eene waare ongerechtigheid omtrent kinderen en cchtgenooten , omtrent welken Ik nog nadere plichten hebbe* zoude ül zelfs al het mijne weggeeven, zoo dat ik zelf arm wierde, dan is het zonde tegen de armen. Zij krijgen thans op eens het kapitaal, het geene onder drieërleije foort van menfchen verdeeld wordt, onder werklijk behoeftige armen, onder bedriegeren , (welken misfehien 'er het meeste van zullen trekken), en onder hujaarts, welken bij eenen kortftondigen overvloed van almoezen zich aan lediggang wennen , en, wanneer dat eenigen tijd !" duurt, dóór de almoes, die toch eindelijk ophoudt, waare armen worden: en zoodra dit kapitaal weg is, kan ik hem , welke aan almoezen gewoon is, niets meer geeven. Zoude het voorde armoede niet beter zijn, dat ik het kapitaal hadde gehouden, en dat ik van tijd tot tijd aan de waare armen van de intreft almoezen hadde gegeeven. De almoezen die wij aan bedelaaren, langs de huizen en ftraaten kopende , geeven, zijn een fchreeuwerid voorbeeld: ontftaan uit de meening om goede werken te doen, en daarbij de grootfte verleiding tot lediggang, en zoo  6) Goede werken. zoo rijk'aan andere kwaade gevolgen, dat men dit doemenswaardige goede werk eene der fchrikkelijkfte plaagen en pesten van het gemeene welzijn kan noemen (*j! Men laate de meeste goede werken,"die verder gaan dan het geene eigenlijk plicht is , dooide monstering gaan, dan zal men gewaar wor den, dat zij zonden zijn. De razernije, om daardoor vergeeving van zonden te verkrijgen , is, dafi weeten wij immers uit de gefchiedenis van Frankrijk , in het uitvinden van het middel der begenadiging bij God zelfs tot Koningsmoord geklommen. 7) Het zoude ten uiterlten hard zijn , wanneer God behalven de zedelijke verbetering nog uitnceraende, de gantsch algemeene plichten te boven gaande goede werken tot eene voorwaarde der begenadiging maakte: want tot zulke werken behoort met alleen de wil, maar ook de gelegenheid, en die kan meenig eenen ontbreeken: hoe hard ware het, wanneer hij wegen dit ongeluk, dat hij niet kan helpen , onbegenadigd zal blijven, terwijl anderen, welken niet beter , maar gelukkiger zijn, genade verleend wordt. Onder veele millioenen heeft 'er geen één de gelegenheid om het goede werk van den Samaritaan te doen, en be-, halven de gelegenheid' behoort 'er nog een zeiüfaame moed(eourage) toe, om het met nut te doen: zouden dus nubij voorbeeld , wanneer de Samaritaan, door dit recht uitnecmende werk vergeeving van zonden verkreegen hadde,(het geencjgeheel en algecis leer van den Bijbel, maar van zijne tegenflandsren. i .... * ■ : , &> O) Zie het Mvfaïfche Recht, §. 1.3. LI 3  £28 6) Goede werken. is) veele anderen, ook de arme Priester cn Leviet, daarom in de toekomende weereld voor hunne zonden eeuwig geftraft worden, om dat zij niet deeze gelegenheid, of minder courage hadden? om dat zij eerft aan zich, en daarna eerft aan hunne naasten dachten ? Zulk eene voorwaarde tc maaken,zoude werklijk heeten, de vergeeving van zonden, uitgezonderd bij geluk , afflaan : omtrent zoo, om het nog op de'beste wijze uitteleggen , als wanneer eenige kwaaddoenders om de ftralfe des doods moeten ioöten, alleenlijk met dat droevige onderfcheid, dat bij menschlijke lootingen het lot des doods eenen onder veelen treft, en niet door den Rechter getrokken wordt, maar hier onder ioooooo botenden naanwlijks één het lot zoude hebben, om de gelegenheid tot een uitnecmend goed werk te krijgen, (ik heb het helaas in mijn leven nog nooijt gehad) en dat de menging der loten en het trekken daarvan van de hand des rechters afhangt. 8) Daarbij is het allervreeslijkft, dat, wanneer God niet telkens aan eiken zondaar door eenen Profeet uitdruklijk verklaart, welk goed'werk uit die foort, die boven dc plicht gaat, hij ter verzoening van zijne zonden moet doen, hij nimmer zeker kan zijn, of hij het rechte getroffen hebbe, of zijne zonden vergeeven zijn. Welk eenen vreeslijken invloed deeze onzekerheid da- begenadiging op de verhindering van onze zedelijke verbetering heeft, kan men zich uit het voorgaande herinneren. Maar zullen, 'zoude men mij kunnen tegenwerpen, goede werken niet beloond worden? Het antwoord is: i) Een  6) Goede werken. ^2p 1) Een eigenlijk recht op belooning hebben zij niet; I nicc ecns in een menschiijk Gerecht, alwaar niemand , welke goeds gedaan heeft, belooning, maar dc misdaadiger alleen ftraffe te verwachten heeft,; maar nog minder in Gods Rijk, dewijl alle onze beste werken Gode niets baaten, welke buiten deeze even zalig blijft, maaralleen voor ons zeiven, en voor onzen evenmensen, van nut zijn. 2) Elk goed werk is gewoonlijk belooning genoeg voor zich zeiven: het heeft natuurlijker wijze over kort of lang goede gevolgen. 3) Maar wil God ook nog willekeurig belooneu, dan behoeft immers de bclooning niet juift in kwijtfchelding der ftraffen van het toekomende leven te. beftaan; zijne Voorzienigheid kan in deeze weereld den zondaar , welke iets uitfteekend goeds doet, met weldaaden overlaaden; men vindt daarvan dikwijls voorbeelden, en de Bijbel'fpreekt van zulfee belooningen der godloozen. Gefteld, dat een om den Staat zeer verdiend Minister of Generaal van eenen (waaren) Koning wetten overtrade , zoo zoude de Koning deszelfs verdiensten bcloonen, maar hem van de ftralfe, die de wetten op deszelfs misdaad'ftellen, niet uitzonderen. Zeide hij: maar zijne Majefteit, ik heb evenwel die verdiensten! zoo zoude het antwoord zijn : die beloone ik en wil ze beloonen, alleenlijk maar niet met ftraffeloosheid, niet, door een Privilegie, om wetten te overtreeden. Wij hebben in de jongfte gefchiedenis van Duitschland. 'er een groot voorbeeld van. Zoude God laager en wreedaartiger denken ? want uitzondering van de wetten, om ftraffeloosheid te fchenken, zweemt altijd wat naar dwingelandije. LI 4 $•?*•'  53# Verbetering en vreemde Genoegdoening. Genoegdoening van Christus. ïk heb reeds te vooren §. 68. gezegd, dat onder alle voorflagen de Bijbel 'er eenen aanneemt, die werklijk de gefchiktfte en redenmaatigfte van allen is, dat eene waare zedelijke verbetering nog voor het einde van dit leven de onveranderlijke voorwaarde van de vergeeving der zonden zijn moet. Maar dewijl hierbij nog dit gebrek overbleef, dat op die wijze het wezenlijkfte oogmerk der .ftraffen, de alfchrikkfng van anderen van de zonden, niet bereikt wordt, en dat wij menfchen evenwel niet de eenige zedelijke onderdaanen van God zijn, maar dat Hij'buiten onzen aardbodem en in het Rijk der Geesten ontelbaare onderdaanen heeft, aan welken Hij, wanneer menfchen opzetiijk zondigen, voorbeelden van ftraffen der menfchen fchijnt verfchuldigd te zijn, om hun te toonen , dat dc wet geene ijdele dreigementen doet, en om'juift door de werklijke oeffening der ftraffe aan zijne wet bij hca den noodigen klem te geeven; zoo voegt de Bijbel 'er nog iets bij, de Genoegdoening van Christus, dat is, dat God werklijk de ftraffen van onze zonden aan Christus heeft ter uitvoer gebragt, en het zich daardoor mogelijk^gemaakt, om ze, behoudens zijne gerechtigtigheid, aan menfchen, welken zich verbeteren, te vergeeven. inde daad fchijnt ditjeen grooten verheven denkbeeld te zijn, dien God waardig, welke niet alleen Opperheer van den kleinen aardbodem , maar van eene onmeetbaare weereld is. Men zal mij toeftemtnèa, dat'het eene volkomene oplosling van den knoop , cn van die ZWaare vraag, ii, hoe kan God behoudens zijne Gerechtigheid  Vnbctering en vreemde Genoegdoening. 531 lieid en Goedheid omtrent betere onfchuldige fchepfelen, welken door voorbeelden van ftraffe van de zonden moeten te rug gehouden worden, aan een gedeelte.der fchuldigen de firaffe kwijtfchelden ? wanneer maar het overdraagen der ftraffe op Christus zoo gefteld is , dat 1) het geen overdraagen in fchijn is. Dit zoude plaats hebben, wanneer vreemde ara/ren op iemand, welke even deeze ftraffe reeds door eigene zon! den verdiend hadde , wierden overgedraagen. ü) Dat die perfoon, op welken de ftraffe wordt overgedraagen , daardoor niet verongelijkt wordt. 3) Dat het hoofd- oogmerk der ftraffe bereikt, en dóordceze op eenen vreemden overgedraagen e ftraffe anderen even zoo fterk van -zonden worden afgefchrikt, als wanneer zij aan den fchuldigen zeiven voltrokken ware. En , 4) dat 'er geen ander oogmerk, hctwelkc de ftraffen noodzaaklijk maakt, daarbij overblijft, hetwelke niet bereikt wordt. Hebben deeze voorwaarden plaats, zoo vervalt de voornaamfte tegenwerping: waartoe zullen ftraffen,aan iemand anders dan den zondaar zeiven voltrokken , dienen ? 'Het antwoord ligt reeds inde derde voorwaarde. Maar, zal men zeggen, dan lijdt immers de zondaar zelf geene fmart .'Antwoord :dar is ook het oogmerk der ftraffen niet, datiemand imart aangedaan , dat wraakzucht, (die geen Wetgeever en Rechter moet hebben , en die God, welke alleenlijk uit goedheid ftraft, niet kan hebben), verzadigd worde, hef is dus geen kwaad, maar genade, dat den zondaar geene "fmart aangedaan wordt. Zal God zonden vergeeven , en wil men niet volftrektlijk alle menfchen tot firaffen in de toe komende weereld veroordeelen , zoo wordt immer* den zondaar buiten dien geene fmart aangedaan t , Li 5 want  532 Vreemde Genoegdoening wordt want in dccze weereld zien wij niet, dat de ftraffen der zonden uitgevoerd worden. §• 72. Waarom in menschlijke vierfchaaren de ftraffe niet op eenen derden onfchuldigen wordt overgedraagen. ■ Of deeze voorwaarden bij de Genoegdoening van Christus gevonden worden, daarvan in het vervolg! maar hier nog eerft de tegenwerping: de zaak fchijnt ten uiterftenongerijmd, in geene menschlijke vierfchaar gaat men zoo te werk, en volftrekt de ftralfe aan eenen anderen, dan aan den misdaadiger zeiven! In zeker opzicht zoude ik dit kunnen ontkennen: immers wij hebben ook geldftraffen, en daarbij heeft de Overheid 'er niets tegen, wanneer een Derde dezelven voor den fchuldigen betaalt; zij verliezen ook daardoor niets van haare werking, dewijl de fchuldige bij een nieuw vergrijp niet kan hoopen , dat dit voor de tweede, voor de derdemaal zal gefchieden. Zelfs treffen fommige geldftraffen bijna altoos dc kas van den onfchuldigen , bij voorbeeld , wanneer zij zoonen, welken nog zeiven geen vermogen hebben, en voor welken hunne ouders moeten betaalen, opgelegd worden. Maar bij lijf- en levensftraffen is het zekerlijk ongehoord , dat zij aan eenen derden voltrokken en den fchuldigen kwijtgefcholden worden, niet tegenftaande eenigen zich fomtijds hebben aangebooden, om voor de fchuldigen den dood te ondergaan , zoo als, bij voorbeeld, voor ruim dertig jaaren , toen Lord Lovat moeste onthoofd worden, een Stndent tc. Oxford, welke op eene geeftdrijvende wijze voor denzelven ingenoomen was, deed, een voorbeeld, waarvan ik in het vervolg eenige maaien zal gebruik maaken. De  in geene menschlijke vierfchaar aangenoomen. 533 De reden, dat dit in menschlijke vierfchaaren niet wordt toegelaaten, is, dat 'er altoos eene van de te vooren aangehaalde Voorwaarden zal ontbrceken. 1) Niemand zal zich ligtlijk aanbieden om voor den fchuldigen lijf- en levensftraffe op zich te neemen, en met geweld kan men 'er evenwel niemand toe dwingen, anders wierde hem, welke een kwaad van vreemde ftraffe zoude lijden, het grootfte ongelijk aangedaan. Maar gefteld, dat het zeldfaame geval plaats heeft, dat iemand 'er zich toe aanbiedt, en dat hij 'er ook niet eigenlijk toe gehuurd was, (waarvan in het vervolg), zoo ontftaat een tweevouwig verdacht, het geene eenen menschlljken Rechter moet te rug houden, om in het overdraagen der ftralfe te bewilligen. Hij is of in eene foort van uitzinnigheid, (delirium) weetniet, wat hij doet; de aanbieding van eenen krankzinnigen tot dat geene, wat hem nadecligis, moet de Overheid niet aanneemen, jnaar zij moet als voogd van den krankzinnigen handelen. Of, bij heeft zulk een verdriet in het Jevenl, dat hij het voor geen kwaad houdt, 'er van ontflaagen te worden. 'Er zijn altoos dergelijke melancholieke menfchen, en de ftraffe des doods, aan hun ter uitvoer gebragt, zoude maar ftraffe in fchijn zijn, dewijl zij den dood, als een goed, wenfehen. Wanneer in .hetzelfde Engeland, waarin zich een geeftdrijver voor den Lord Lovat tot de doodftraffe, niet met den ftrop, gelijk bij burgerlijken, maar, om dat hij een Lord was, met de bijl aanbood, eene dergelijke aanbieding wierde aangenoomen , dan ware het naauwlijks te begrijpen , hoe immer een Lord zoude kunnen onthoofd, of een Admiraal gearquebufeerd worden: bij de groote mee-  g^i- Vreemde Genoegdoening wordt meenigte van melancholieke, menfchen , die van het leven willen zijn , bijzonder in Londen in de wintermaanden, zoude het niet ligtlijk aan zulken ontbreeken, welken het wel voorbereid op deeze voornaame wijze met eer wilden doen. Maar wie uit haat tegen het leven zich aanboode om te fterven , bij dien is dc dood flegts eene ftralfe in fchijn: dus vervalt de eerfte voorwaarde. 2) Het hoofd- oogmerk der ftralfe, de affchrikking van anderen van de misdaad, zoude bij het gevaarhjkfte gedeelte van misdaadigen ,bij dc rijken, geheel en al niet bereikt worden: dus zoude het overige volk met eene zeer groote en onverdraagelijke ongelijkheid onder de tyrannije der rijken vervallen. Bij lijf- ftralFen, zoo als zij tegenwoordig zijn, vestingbouw,gevangenis, ja zelfs bij de bijna buiten zwang gekomene flagen, zal een rijke, welke . iets kwaads wil doen, te vooren altoos zekere hoop kunnen hebben, om eenen armen voor geld en een goed leven te huuren, om, die ftralfe voor hem op. zich te neemen. Hoe flegt zoude het met ons , welken 'er over zijn , gefteld weezen, hoe zeer zouden wij buiten alle befcherming der wetten zijn, . : wanneer hij ons in deeze hóóp' konde beleedigcn, befchimpen, flaan, verwonden, en dan eenen armen, welke des nachts geene flaapplaats heeft, in zijne plaats in eene gevangenis overeenkomstig roet zijnen ftaat mogte zenden, waarin deeze eenige weeken of jaarenjgelukkiger zoude leeven , dan meenig. Koning, welke zich in zijn paleis opfluit, wijn,en fpijfe krijgen,die hij nog nooijt geproefd ■had en daarvan alle Vvélluft genieten, die het ongewoonc verfchaft? En vestingbouw, die den rijken opgelegd ware, welke arme dagloönder, die  in geene menschlijke vierfchaar aangenoomen. 535 die zuureren arbeid moet doen, 'om vrouw en kinderen te onderhouden, en,dien maar belaas niet kan krijgen, zoude niet gaarne denzelven op zich neemen, wanneer de rijke hem betaalde , vrouw en kinderen onderhielde, en hem voor het toekomende van iets voorzage. Zelfs bij levensftraffen zoude de rijke", wanneer de zaak geoorloofd en in de mode ware, nimmer behoeven te wanhoopen, om zoodanigen te krijgen , welken voor geld in zijne plaats traden. Meenig ellendig mensch, welke het leven niet acht, meenig melancholiek mensch, welke kinderen hadde en beminde, el: dëzetvan door zijnen dood rijklijk konde bezorgen , zoude zich gaarne van den rijken laaten omkoopen, en deeze nieuwe foort van zelfsmoord , die niet meer fchandclijk maar edel fchijnen zoude, in zwang komen, wanneer 'er maar een voorbeeld van gegeeven ware. 3) 'Erz< ude zekerlijk een geval kunnen zijn, waarin verdacht van razernije of van omkooping vèrviele, wanneer de vader zich voor zijnen zoon, of de zoon voor den vader ter ftraffe aanboode; dit zou- ; de niet anders zijn, dan een gevolg van de zeer groote natuurlijke liefde. Maar hier zoude het karakter van den ftraf- fchuldigen, welke die aanbieding aanname, 'er zoo afichuuwlijk uitzien, dat een goed Opperheer bezwaarlijk tot die zaak zijne toeftemming zoude kunnen geeven. Immers het moeste in zijne willekeur ftaan, of de ftraffe van den fchuldigen op den onfchuldigen zoude overgedraagen worden: en hij zoude wel , om dit gedrocht van liefdeloosheid te behouden , geenen goeden cn edelen burger van den Staat willen verliezen. Men ziet ligtlijk, dat dit geval bij het over-  53Ö Vreemde Genoegdoening wordt overdraagen van onze fchuld op.. Christus geheel en al geene plaats heeft: want de toeflemming der fchuldigen is daartoe niet te vooren gevraagd geworden , maar zij neemen het alleen, na dat hetzelve gefchied is, met dankbaarheid aan. 4) Bij de ftraffen in menschlijke Rechtbanken hebben nog fomtijds andere oogmerken plaats, die bij het overdraagen der ftraffe volftrektlijk niet zouden bereikt worden. Het oogmerk der ftraffe is wel eens de vernietiging van eenen gevaarlijken kwaaddoender, voor wien men niet zeker kan zijn , zoo lang hij nog in wezen is (*). Dit was werklijk het geval van den bovengemelden Lord Lovat, offchoon het op het afwijzen van den geeftdrijver , welke zijn leven aanbood, geenen invloed had: de man was gevaarlijk, en konde een nieuw oproer verwekken. , Het oogmerk der ftraffe kan en moet dikwijls ook eigenlijke wraak, voldoening aan dc wraakgierigheid van den beleedigden, zijn, dewijl hij het recht van zelfswraak aan de wetten onder die voorwaarde heeft opgeofferd, dat de Staat de wraak op zich zoude neemen (*♦). Dit oogmerk wordt volftrektlijk bij het overdraagen der ftraffe op eenen anderen niet bereikt. Wan- (*) Zie de Voorrede voor het Vide Deel van het Mofaïscbe Recht , van bladzijde 105 (in de Nederduitfche Vertaaling van bladzijde 68) af. (**) Voorrede voor het Vide deel van het Mofaïsche Recht, van bladzijde 124 (in de Nederduitfche Vertaaling van bladzijde 81) af.^  in geene menschlijke vierfchaar aangenoomen^-537 Wanneer alle deeze oorzaaken, die in weereldlijke Rechtbanken het overdraagen der ftraffen verbieden, bij de Genoegdoening door Christus vervallen , zoo kan zij ten minsten niet uit dien hoofde voor ftrijdig met de Reden verklaard worden, dat volgens dezelve in de vierfchaar van God dat geene gefchied-is , wat in menschlijke Rechtbanken niet gefchiedt. §• 73- Bij het overdraagen van onze ftraffen op Christus is noch overdraagen in fchijn, noch onrecht. Edoclwk zal ik nu de voorwaarden, op bfadzijde 531. 532. aangehaald, nader op de leer van de Genoegdoening van Christus toepasfen. Eerfllijk gefchiedde hier dus, zoo als de Bijbel de zaak voorftelt , geen overdraagen der ftraffe in fchijn, maar eene werklijke, waare en ernstige ftraffe. Christus was,volgens denzclven,wel een waar mensch, maarzonder alle zonden , hij haddus voorzichgeenede minfte verplichtfng tot ftraffe; maar wegen zijne uitnee- mende zuiverheid en hoogheid , ja nog meer, wegen dévereeniging van zijne menschlijke natuur met de Godlijke, niets dan vreugde, geluk, en eer van allerleije foort te verwachten. Wat hij hiervan verloor, dat was reeds lijden, Jat hij niet verdiend had. Daarbij leert de Bijbel, dat Hij de ftraffe werklijk zeer fmartlijk gevoeld heeft, en daarvoor beefde: hij laat Hem noch-van de geeftdrijverije eens martelaars dronken, noch van de Godheid onderfteund , voor de ftraffe ge! voelloos zijn; en het fchijnt zelfs, dat Hem in dien " tijd, toen zijn hevigfte lijden begon, eenen tijd lang het  53 <5 De Genoegdoening van Christus: het uitzicht in de toekomft en op de heerlijke belooning; onttrokken is, zoo dat Hij zich niet door de hoop daarop voor het lijden, dat Hij voelde, fcbadeloos konde houden. Om dit met plaatfen van den Bijbel te ftaaven,is thans mijn werk niet, maar behoort tot de Leerftellige Godgeleerdheid: want ik heb hier het oogmerk niet, om het leerftuk van de Genoegdoening uit den Bijbel te bewijzen , df volgens de Leerdellige Godgeleerdheid voortedraagen, maar alleen , om te onderzoeken, of deeze uit detl Bijbel vooronderftelde leer met de Reden overeenftemme. Aan onzen Middelaar wierd ook geen onrecht gedaan. Hij had, zoo als de Bijbel Hem befchrijft, dc grootfte, tothet einde toe duimende, eene volkomen verftandige, en uit geene geeftdrijverfje ontfpringcnde bereidwilligheid, om onze ftraffen op zich te neemen, om door een kwaad van korten duur, een veel grooter, een eeuwig kwaad van het gantfche menschlijke geflacht aftewenden. In de eerfte uitgaave van dit boek had ik de gewigtigfte plaatfen van den Bijbel, die hiertoe behooren, met eenige aanmerkingen aangehaald : eigenlijk behooren zij 'er wel niet toe, want ik wil nu de leer van de Genoegdoening niet uit den Bijbel verhandelen ; maar ik zoude ze evenwel van nieuws hebben laaten drukken, wanneer de tijd hét vergunde, en de drukkerije nog zoo veel voor de mis konde gereed maaken. Maar dewijl dit niet mogelijk is, zoo ftelleik maar dat geene , wat uit alle die plaatfen volgt, ter neder. i) De bereidwilligheid van Jefus, om het lijden, dat Hij lang voorzien had, op zich te neemen, heeft verfcheidene jaaren lang, tot het fmartlijkfte lijden' werklijk plaats had, geduurd. *) Zij  De Genoegdoening van Christus. 539 2) Zij was niet enkel bereidwilligheid, maar eene ijverige begeerte , om dien zwaaren wil van God te volbrengen. 3) Zij was niet door een Godlijk bevel, hetwelke geen tegenfpraak leed , afgedwongen ,: maar Jefus betuigt zelf bij het begin van het lijden, dat Hij God konde bidden, om hem uit de magt zijner vijanden te redden, en dat'God dan zijn gebed zoude verhooren, Matth. XXVf. 53. 54. 4) Daarbij was zij niets minder, dan gcelh'lrijverije, of eene aangrenzing aan de gevoelloozc razernije om martelaar te worden. Jefus gevoelde reeds vooraf het volkomenfte afgrijzen van de grootte van zijn lijden: hij gevoelde dit zoo fterk, dat hij 'er ten uiterften over verfbord wierd , toen Petrus hem tegen de onderneeming van het lijden zwaarigheden wilde maaken, niet anders, dan of deeze zwaarigheden werklijk eene verzoeking waren , die op zijn hart indruk konden maaken, Matth. XVI. 21 -«3. Hij fprak 'er over, dat Hij wegen het aanftaande lijden, ten uiterften bedroefd was, J o h. xni, 20.21. (geenszins de taal van eenen geellxlrijvenden martelaar), en bad nog ten laatften God, dat Hij, ware het mogelijk, (te weeten vooronderflellender wijze mogelijk, en zoo dat het oogmerk 'er bij konde bereikt wor < den) dit lijden, ik weete niet, of geheel, of maar een zeker allerondraagelijkft gedeelte daarvan, hem mogte laaten voorbijgaan, Matth. XXVI. 37-44 (*> Wie (*j De plaatfen der II. S., welken deeze bereidwilligheid van Jefus tot zijn lijden duidelijk aantoonen, en welken de Schrijver uit de eerfte uitgaave van zijne VerhandeMra ling  54° De Genoegdoening van Christus. Wie op deeze aanhoudende en verftandige wijze gewillig is, dien gefchiedt zeker geen onrecht, wanneer zijn wil vervuld wordt; bijzonder, dewijl de zaak zelve, die hij wil, om door een kortftondig kwaad, dat fcq alleen lijdt, eeuwig kwaad, dat ontelbaare millioenen te wachten hadden, aftekoopen, dus de fomme van het kwaad in het geheel te verminderen, ver* ftandig is. God had tevens zulk eene heerlijke belooning voor Hem bepaald, (waarvan het gezicht of de zekerheid Hem wel in de eigenlijke uwen van het lijden fchijnt onttrokken geweeft te zijn , en in welker plaats eene on- Iing over de Genoegdoening in de tweede, waarnaar deeze vertaaling gefchied is, zoude hebben laaten afdrukken hadde de tijd zulks toegelaten, (zie Bladz. 533.) zoude ik op haare piaats i„gevoegd hebbenj wanneer ft ^ had kunnen magtig worden. Dan dezelven eerft ontvangen hebbende, na dat het voorgaande blad reeds afgedrukt was, zoo Iaat ik ze hier volgen. De plaatfen van het O. T., welken volgens den Heer Ts XT « tier°T Verdiene" ge'eeZen te ^rden,zijn: rs. XL. 8. 9. Jes. L. 5. 6. en LUI. 7. De merkwaardig^ plaatfen, welken Zijn HE. uit het j A-Jertoe aanhaalt, zijn: Matth. XVI., Luc. IX, 22. XVIII, 31. Joh XI «* Yrr ^et hef: Lj^L^^Z fie ft zoo Hjft het allecn: maaj. fy ,.f }, , zoo brengt het veele vrUchten, dat heet: mijn dood Joe't voor mljne verheerlijking voorafgaan. En ^ £ " < lZ™ l MP mij Uit dee*< «»rl en laat het Men voorbaan! Doek daarom ben ik in deeze uur ge. kt-  Be Genoegdoening van Christus. g^i onzekerheid wegen den: Uitflag der zaak fchijnt plaats gehad te hebben) dat 'er wel geen fterveling zijn zal , welke Jefus, zoo als Hij ons in den Bijbel befchreeven wordt, niettegenftaande zijn lijden, niet gelukkig acht. Dus dit mede in aanmerking genoomen zijnde , gefchiedde Hem geen onrecht. Hoe deeze gewilligheid bij Jefus ontftaan zij , leert ons de Bijbel verder niet: maar 'er is werklijk een zekere aanleg daartoe in het menschlijke hart gemaakt. Men zie bladzijde 406. 407. na. De aanleg tot menschlievenheid en medelijden, die daar befchreeven is* kan nog veel verhoogd worden, waarvan de vaderlijke liefde, voor welke het eigene lijden minder weegt, dan het lijden der kinderen, een voorbeeld is. komen. Ik wil dienvolgens mijn lijden gewillig op mi} neemen, en zegge alleenlijk dit: Vader verklaar uw naani door mijn aanjlaande lijden. — Voorts Joh. XIII. r. en 31. 32. 33. De zin van het 32. vs. wordt dus opgegeeven. Dewijl God door zijnen dood verheerlijkt wordt, zoo zat God hem wederom verheerlijken, en daar mede fchielijk, na drie dagen, een begin maaken. —Dan volgen de plaatfen, Matth. XXVI, 37-44. Joh. XVIII,7. g. Matth. XXVI, 53. Joh. XVIII, 6. Luc. XXIII, 51. XXIII, 34. En eindelijk Joh. XIX, 28 - 30. Daarna als Jezus wijl, dat alles airede volbragt was, (naamlijk al het lijden, dat door God vaftgefteld en van de Propheeten voorfpeld was, uitgezonderd een fuik) op dat de Schrift vervult wierde, (en geen lijden, dat God voor hem beftemd had, en in de Schrift voorfpeld was, onvervuld bleeve) fpreekt hij, mi) dorji! (waardoor Hij gelegenheid wilde geeven ter vervulling van dit gedeelte van zijn lijden hetwelke 'er nog ovei was.) Doe ftond daar een vat &c. verti Mm 2  54* }Je Genoegdoening van ChristuK js. In de natuur, die God aan deezen mensch, welke ons moefte verlosfen, gegeeven heeft, kan dezelve ju,ft den hoogften trap beklommen hebben in den mtgeftrekften zin het tegenovergeftelde v 'd befchuldlg,ng geweeft zijn, die den aanklaager van XrrTgeflacht'Hiosm 4' gelegd wordt, éat de mensch zonder mem*, nood. en om zoo te fpreeken, zgo fa ^ te famengeirokken zij, dat tij bij a[ het zelfs btj het lijden van zijne kinderen, gevoelloos zijn zoude, wanneer hem maar aan zij» ligehaam geen leed «e. daan worde, een eigenbaatig dier, dat geene tedere aan doening, geene fmart, dan maar zijne eigene, in het koude hart, kan voelen. Ware het lot van deezen aanklaager der menfchen op de eene of andere wijze met de begenadiging en verlosfing der menfchen aaneengefchakeld, dan zoude het werk der verlosfing nog eenen nieuwen luister verkrijgen. 5- 74- De ftraffe aan Christus voltrokken fchrikt even zoo flerk af, als of zij werklijk aan eiken zondaar van het menschlijke geflacht voltrokken ware. De ftraffe aan Christus voltrokken fchrikt, zoo als de Bijbel ons deszelfs perfoon befchrijft,' even zoo fterk af, als of ieder zondaar uit het menschlijke geflacht in eigen perfoon en eeuwig geftraft ware. Eerftlijk zal men mij toeflaan, dat eene ftraffe altoos des temeer indruk maakt, hoe hooger de perfoon is, aan wien zij ter uitvoer gebragt wordt. Bij menleken, wel-  ft   De Genoegdoening van Christus. J43 welken anders vlgens kunne natuur volkomen gelijk zijn, en onder welken alleen door zeer toevallige omftanheden van geluk, de eene hooger de andere laager is , maakt deeze willekeurige en veranderlijke ftaat reeds een groot onderfcheid ten aanzien van de werking der ftraffen: dezelfde ftraffe, aan éénen zeer voornaamen ter uitvoer gebragt, fchrikt meer af, dan wanneer zij aan honderd arme boeren geoeffend wordt. Dit gaat zoo verre, dat men zelfs, en wel zonder eenzijdigheid, en zonder een berispenswaardig aanzien van perfoonen , op den ftand te rug ziet, en bij eenige misdaaden den zeer voornaamen tot eene zachtere ftraffe verwijft, dan den geringen , en dan evenwel de ftraffe van beiden voor gelijk houdt. Wij hebben geene zedelijke wezens van eene hoogere of laagere foort, dan wij zeiven zijn , voor oogen, dus kan ik niet uit ondervindingen en blijkbaar genoeg eene berekening voorleggen, hoe wij een kwaad der ftraffe, in een hooeer wezen, dan wij zijn , (in eenen Engel) of in een geringer, hetwelke alle volkomenheden van den mensch niet hadde, zouden waardeeren: maar van kwaad der ftraffe het laatfte woord, ftraffe, weggenoomen zijnde, dan zijn wij ons wel bewuft, dat een kwaad bij veele gewaarwordende wezens van eene laagere foort, ons als gelijk met een gelijk kwaad bij een eenig wezen van eene hoogere foort, of het eerfte ons nog geringer fchijnt, en de gantfche natuur toont, dat de Schepper even zoo moet gedacht hebben. Wij willen ftellen, dat eenerleije hevige fmart, maar die de natuur altoos den eenen door den anderen konde afkoopen, zoude moeten geleedcn worden, of van i mensch, of van 10 dieren van de edclfte foort, of van 100, of zelfs van 1000 van eene laagere foor dan ben ik verzekerd , dat wij zullen zeggen, het is Mm 3 be'  SU De Genoegdoening van Christus. zoo!' enV" * ^° °f voo, den trorfcben tyran der fchepfelen , kamm da zal men vinden, dat de Werkmeester der natuu n zoo geoordeeld heeft: om de ellende of de b Ze ë mTCh aftek°°Pen' gaf Hfi "iet ^t bove gemelde.getal, maar ontelbaare dieren aan dezelfde of aan nog grootere fmart prifs. Het kwaad va enkeld mensch woog bi] Hem zoo veel, als, , «et getal met uitdrukken, het kwaad van een 3 ongenoemd getal van dieren , die wederom p onder eidene trappen ft0„den. Om ook tot de die^n dieren, den Olifant, anders heeft behandeld , dan fom~ -ge zeer veel geringere dieren, de fpinnen, de £ gen en zoo hoe langs hoe laager, en het fchijnt dat de finart van her edelere dier bi] Hem zoo vee we'eg fmart van ontelbaare dieren van eene geringe:; Maar nu berekene men kwaad der ftraffe aan zulk enen perfoon, als de Bijbel Christus befchriift, kwaad derf raffe aan gcw0one mcnlchen J£&£ tegen eikanderen. Hij, door de vcreeuiging met d Godlijke natuur onmeetbaar boven ons verheven vvasaleen reeds meer, dan het gantfche menscS geflacht. hetwelke dit ftipje van Gods fchepping, den aardbodem bewoont. Men necme eenen van beide, wien men wif, aan, of eenen mensch, welkezo ; dezaa gezien te hebben, den ffa c,arin geloof f c enhoogeren geeft, welke ze niet opeen vreemdge Ï ^.maarmtetgenewé^chap gelooft; znozalzoo. Wel  De Genoegdoening v*n Christus. 54.5 wel op den eenen als op den anderen de ftraffe, aan eenen God- mensch voltrokken, denzelfden, of eenen nog fterkeren indruk maaken, dan eene ftraffe aan het gantfche ongelukkige menschlijke geflacht voltrokken. De laatfte ftraffe zoude nog daarenboven, bij de droevige en medelijden verdienende krankheid, waarmede dit geflacht buiten eigene fchuld befmet is, eer gruuwfaam fchijnen, en alle aandoeningen van den toefchouwer tegen den al te harden uitvoerder der bedreigingen van de wet doen opftaan. Daarbij toont de voltrekking van onze ftraffe aan Christus op de fterkfte wijze de onvergeevelijkheid van ; Gods ftraffen, en maakt, dat dezelve in denjioogften ' trap aflehrikt. Heeft God, niettegenftaande zelfs de medelijden [verwekkende zedelijke krankheid van het menschlijke geflacht, de ftraffen evenwel niet in het algemeen willen vergeeven, heeft Hij ze aan eenen zoo beminden perfoon, als de Bijbel ons Christus befchrijft, aan zijnen geliefden zoon, onverbiddelijk voltrokken: wie zal dan immer op enkel berouw, hoe ernstig hetzelve zij, op beterfchap, en nederige af bede, kwijtfchelding der ftraffen durven verwachten ? Zondigt hij, zoo zal hij moeten ftaat maaken, om de ftraffe zelfs te voelen : want noch Engelen noch menfchen zullen het durven waagen , om op eenen nieuwen even zoo verhevenen middelaar, welke de ftraffen der zonde voor hun op zich zoude neemen, te hoopen. Wanneer wij menfchen derhalven, voor welken Christus genoeg gedaan heeft, deeze genoegdoening niet vóór onzen dood onder de van God gemaakte voorwaarden aanneemen, wanneer wij hier geen ernstig berouw over onze zonden hebben, en ons door de aan Christus voltrokkene ftraffen niet even zoo van de zonden laaten affchrikken, als of zij aan ons zeiven ter uitvoer M m 4 ge-  54°" De Genoegdoening van Christus. gebragt waren; dan hebben wij in de toekomende weereld mets dan onvergeevdijke ftraffen te wachten. Hetis te vooren reeds aangemerkt, dat niets meer met de hoop op begenadiging in de toekomende weereld na eenen langen tijd ftraffen geleeden te hebben, waarvoor anders zoo veel kan gezegd worden, ftrijdt, niets dezelve onwaarfcbijnlijker maakt, dan, dat God onze ftraffen iuet flcgtweg door begenadiging vergaf, maar ze met geftrengheid aant;hristus voltrok. Voor de onderdaanen van God in het Rijk der °eesten, zoo wel voorde goeden als de kwaaden, isjuift dit zelve aff.-hrikkende voorbeeld een bewijs van de onVergeevelijkhciddér ftraffen: Gods wetten krijgen daardoor voor hun het aanzien van eene wet, waarbij de Koning van het recht om genade te bewijzen plechtig afftand gedaan heeft; en hier is dit afftaan van het recht om genade te verkenen niet woordlijk , maar daadlijk en fterker gefchied. Ik heb reeds gezegd, dat de driestfte hoop geenen zulken verlosfer ten tweedenmaal kan verwachten; maar ten aanzien van gevallene geesten komt 'er nog bij, dat tusfchen hunne zonden , cn de zonden der menfchen een groot onderfcheid is. Hunne zonden zijn geen gevolg van eene zedelijke krankheid, waarmede zij buiten eigene fchuld befmet waren, maar geheel en al een werk van hun voorneemen en van hunne keus, en kunnen noch op zulk een medelijden, noch op een zoo buitengewoon, wegens zijne grootte bijna ongelooflijk middel van begenadiging, aanfpraak maaken. De leer van de Genoegdoening wint veel daarbij, wanneer men God niet alleen als Opperheer van onzen kleinen aardkloot, maar van de weereld , en wanneer men ons menschlijke geflacht in eenen famenhang met het Rijk der geesten befchouwt: en willen- wij  &t Genoegdoening van Christus. gty wij eene leer van den Bijbel voor den rechterftoel der gezonde Reden roepen, dan moeten wij zoo te werk gaan, want wij moeten immers de leerftukken van den Bijbel zoo neemsn, als zij in het ftelfel van den Bijbel werklijk zijn. Hij behelft anders weinig van gevallene geesten; in het gantfche Oude Testament, uitgezonderd Gen. III. en Hiob I. II. komt niets van hun voor, in het nieuwe Testament zijn zij' ook niet dc gewoone verleiders , zoo als in de zestiende en zeventiende , en in de voor deezen voorafgaande duistere middel- eeuwen: maar de verleiding van Adam fchrijft de Bijbel aan eenen kwaaden geeft toe, hij fchildert denzelven, als den aanklaager van het menschlijke geflacht, en den verachter van alle menschlijke deugd, even als of hij van de befchuldiging der menfchen eenig voordeel voor zich verwachtte, want anders fchrijft hij hem geene onbepaalde boosheid toe, en maakt hem niet zoo affchuuwlijk , of laag, als de fchilders , eenige Godgeleerden, en de gemcene man doen: eindelijk laat hij Christus wederom onmiddelbaar door hem verzocht worden, (Matth. IV.) en hem bij het lijden van Christus werkfaam zijn (*). Hier kan men nu, wanneer men den Bijbel volgt, den eerften zondenval van Adam, waarvan onze zedelijke krankheid een gevolg was, het werk der verlosfing, en de begenadiging der menfchen, zich niet wel anders dan in eenen fa- <*) Over de duivelsbezittingen ten tijde van Christus, piet vóór of na denzelven, zegge ik niets, dewijl men kan twijffelen , of 'er van werklijke bezittingen gefprooken worde: een gefchil, waarover ik hier geen' tijd heb, cm te fpreeken, en zelfs twijffelachtig of als eclecticus denke. Mm 5  548 De Genoegdoening van Christus. famenhang met het Rijk der geesten C-J voorfteb telt. Zoodra men dit doet, dan vervalt deeze te-enwerping-0f niet de genoegdoening van Christus te veel, een al te1 groote toeftel en de bewoonders van Cf ./ Wijking met het gantfche zeer kleinen S,°ïm d ^ ™™<™P bijzonder, dewijl de meesten , zoo het fchijnt, zich door de aan Christus voltrokkene ftraffe hunner zonden toch i»et van zonden laaten affchrikken noch verbeteren' Is dit niet een al te groot middel tot dit al te kleine oogmerk* Wanneer de voltrekking van onvergeeveif trnrTl] C,hn'StUS' en het zo° wondervol vveip der begenadiging van het medelijden verdienende menschlijke geflacht, aan. een onmeetbaar Rijk vai geesten bekend wordt, en als voorbeeld van ter uitvoer gebragte ftraffen op deezen eenen invloed heeft ja wanneer misfehien in de ontelbaare tijdkringen eu eeuwige veranderingen der weereld alles allengskens . lamenhang met eikanderen zal krijgen: dan zal de beIChuldigmg van een al te groot middel, en een al te klem oogmerk, ophouden. Het werk der verlosfing zal dus in een groot en vee k£f VeifCh;]nen' D°°r ^ ^aads wordt veel kwaads vermijd: doorliet lijden van eenen enke- len, C) Wil iemand geen Rijk der geesten gelooven, 200 kan ,k h,er met hem niet twisten , maar bemige fiegt m° ne verwondering, dat -er na hem in de groote fchak der dingen mets tmfchen menfchen en God in het midden is, en beklaage hem, wanneer hij zich verbeeldt, hierin t SlTGod te zijD-Ze* hi^a! «** £ * ten geloove ik, maar geene gevallene! dan wemchte ik  De Genoegdoening van Christus. 54.9 Icrï, welke de ftandvastigheid Tjsezat om het te draagen, en zoo beloond wierd, dat de geheele fomme van zijn geluk, zijn lijden 'er van afgetrokken , alle fommen van geluk, die wij ons kunnen voordellen, te boven gaat, worden ontelbaare millioenen voor eeuwig kwaad bewaard, door een voorbijgaand kortftondig kwaad vooreen etuwig, het geene zoude gevolgd zijn, wanneer God ook geene eeuwige ftraffen op de zonden gefteld hadde, wegen den cirkel van zonden , van ftraffen, van nieuwe zonden, en van nieuwe jftraffeu, waarvan bij de leer van de eeuwigheid der helfche ftraffen gewag gemaakt is. En daarbij geeft deeze aan den Zoon van God voltrokkene ftraffe aan het geheele Rijk der geesten , misfehien ook eens aan andere weereld - burgeren, welken het in de eeuwigheid verneemen , een voorbeeld ter afschrikking en ter waarfchuuwing, het geene in ftaat is, om hen van overtreedingen der Godlijke geboden , die ik niet meer bij millioenen kan optellen, tc rug tc houden. § 75- Blijven 'er geene andere oogmerken van ftraffen over, die niet bereikt worden ? x Maar blijven 'er geene andere oogmerken der firaffen over, die bij dit overdraagen der ftraffe op Christus niet bereikt worden. De verbetering wordt ten minsten daardoor fterker bevorderd, dan wanneer volgens den voorflag §. 6S. de verbetering aan cn voor zich genoegfaam zoude zijn, om ons van dc vergeeving der zonde te vergewisfen. Hier komt nog bij1 de voorwaarde van verbetering, die bijbehouden wordt, en waarvan niet kan afgedaan worden, (1 Het  SS0 De Genoegdoening van Christus. i) Het voorbeeld van werklijk voltrokkene ftraffe dat bet geloof ziet. Wanneer dit op den ongeloo! vigen, oftwijffelaar, of op hem, welke zich om de waarheid der zaak niet bemoeijt, niet werkt, zoo is het geen wonder. De vraag is maar, wel. keu invloed de leer van den Bijbel op de zedelijke . verbetering van iemand, welke denzelven gelooft natuurlijker wijze zal hebben. 2) Deeze ftelling, die uit dit voorbeeld volgt en die hoewel vreeslijk, het krachtdaadigfte van'zonden affchnkt: het fchijnt, dat in het toekomende leven voor zulken, welken zich hier niet verbeterd en dc genoegdoening van Christus onder de van God bepaalde voorwaarden niet aangenoomen hebben geene begenadiging, hoe genaamd, te wachten zij! Dat deeze ftelling de fterkfte en leevendfte aandrift tot de zedelijke verbetering in dit leven is, en dat de grootfte hinderpaal daarvan die ftrcelcnde hoop is, ik kan dit leven genieten, en mij dan nog in het toekomende verbeteren,,God zal mij zekerlijk niet eeuwig verdoemen, maar naar döorgeftaane ftralfe op berouw en verbetering in dc toekomende weereld vergeeven, weet een ieder, welke den mensch kent. 3) Daarbij komt nog, dat deeze leer niet alleen de vrees, maar ook de tedere hartstochten, liefde je. geus dien God, welke zulk een buitengewoon, Hem liet leven zijns zoons kostend middel, heeft yerkoozen, om onze begenadiging met het welzijn van het algemeen en de hiftandhouding van de wet overeentebrengen; en dankbaarheid aan hem, welke ons door onze firaffen op zich te neemen verloft heeft , ter verbetering werkfaam maakt. Wie deeze leer werklijk gelooft, en niet flegts an-  De Genoegdoening van Christus. 551 anderen daarin napraat, of'er nog bij twijffelt, (een groot ongeluk) die zoude zonder alle tedere en menschlijke aandoeningen moeten zijn,'wanneer hij geen levendig gevoel van deeze liefde en dankbaarheid hadde. — Even daarom heeft de Bijbel wel geen ongelijk, dat hij zoo fterk op het tot onze verbetering almagtig werkfaam geloof aandringt. Ik zoude hier gaarne eene op waarneemingen berustende vergelijking tusfchen dat geene, wat de Christelijke Godsdienft voorrechtlijk boven alle andere Godsdienften ter verbetering van den mensch en ter geneezing van de krankheid heeft bijgedraagen, ter nederftellen, of ze maar alleen uit mijne Zedenleer affchrijven: maar de drukker kan het niet klaar krijgen, ik fpaare het derhalven voor dc Zedenleer. De uitroeijing van den gevaarlijken booswicht, als een oogmerk der ftralfe, vervalt in het Rijk van God volftrektlijk: in dit Rijk, dat van de Almagt, en van de oneindige Wijsheid, die al het kwaad ten goeden kan beftieren, geregeerd wordt, is geen booswicht gevaarlijk , alle zijne zonden, die hij werklijk pleegt, zijn een ftuk van de beste weereld. Geheel anders is het in onze zwakke menschlijke Staaten , die voor eenen booswicht moeten vreezen , gefteld. Voldoening aan de wraak van den beleedigden is in het Rijk van God geen oogmerk der ftralfe. Alle onderdaanen (geheel anders dan in menschlijke Staaten) zijn hier mlsdaadigen; allen verdienen ftraffe, en allen bidden om vergeeving: willen zij dezelve ontvangen, zoo moeten zij 'er ook niets tegen inbrengen, wanneer God hunnen beleedigeren vergeeft, en geene wraak van dienzelven Opperheer,welke aan hun geene wraak zal oeffenen, begeeren. Tevens kunnen wij wegen de  552 De Genoegdoening van Christus. de toekomende weereld zeker zijn, dat een van beiden plaats heeft: of onze beleediger heeft zich in dit leven niet verbeterd, en dan wordt hij geftraft, dan hebben wij wraak; of hij heeft zich verbeterd, en heeft genade gekreegen, dan heeft hij zekerlijk berouw over zijne beleedigingen , hij zal in de toekomende weereld een des te vuuriger vriend van ons zijn, en wij hem niets dan geluk en zaligheid wenfehen, zoo als wij hier zoo dikwijls onzen woedenften vijand, welke onze vuurige vriend wordt, het vuurigfte liefhebben. EINDE. ZINSTOORENDE MISSTELLINGEN en VERBETERINGEN. Bladz. 2. reg. g. Jlaat hetzelve , lees dezelve , is. reg. iB.Jaai ezelfde lees dezelfde , 18. reg. 25. Jiaat bevelen , lees bevelen te geeven. 2 2. reg. ftaat oer, lees ijzerslam , 40. reg. 2. Jiaat met , lees mij , 59- reg. 2. in de mot Jiaat, 31» lees 3ia • 9S. reg. 1. Jlaat natuurlijke, lees phyükaale , 107. reg. 1,Jlaat voorhouden , lees voorhanden , ■ 109. reg. 15. in de noot Jlaat , is zoo , lees is niet zoo , 185. reg. 3. inde eerjie noot Jlaat 49 , lees 39 , 192. reg. 3. Jlaat zijde , lees aan de zijde , • ■ 219. ,„ iaatjie regel van de noot Jaat izga-iz 10 . lees 1232-1234 , 234- reg. 27.faat die , lees dit, 236. reg. 9. Jlaat ken , lees werken, 245. reg. Jlaat daarvan , lees daarin , 1 355- reg. 15, Jont de, lees der , >— 486. reg. 28. Jiaat dan , lees meer dan ,